h D. MICHAÊLIS NIEUWE OVERZETTING DES NIEUWEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor Ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. PIERDE STUK. Behelzende het EÜANGELIUM van Lucas, Cap. XIV-XXIV, en dat van Joannes, Cap. I-X. i TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON. MDCCCI.   z Cap. XIV. Jefus is op een Sabbat bij een Pharifeer te gast, en geneest een waterzuchtigen. Zijne reden op dit gastmaal, van de eerzucht* het verzoeken der Armen tot maaltijden cp Sabbat, het groote gastmaal in het Koning. *ijk van God, het lijden zijner leerlingen. Wanneer hij eens op een Sabbat in het i huis van een der voornaamfte Pharifeën ging, om bij hem te fpijzen, befpiedden zij hem,[ en een waterzuchtige moest 'er 2 vóór vs. 1.3 Dat de Jooden gaarne hunne gastmaaien op Sabbat aanregtten, is reeds opgemerkt bij Capt. AI: 37. Daar was eene zwaarjgbeid, dewijl 'er van het middagëeten gefproken wordt: hier is *er geene vant natuurlijk moet men de avondmaaltijd (coena^ verftaan, die bij de Ouden en zu.uelijke Landen de voornaamfte was, en waarop men 't meeste gewoon was, gasten te noodigen. Deze was nu op den voorafgaanden Vnjdag toebereid. Zie het Mofaïsch Recht, D. IV, J. 105. bl. [Hoogd.] n9. i2s. I29. frhVinr Lr V ™,elke Jefus vs' I2- zal bijbrengen, fchijnt het, dat dit gastmaal niet zo zeer zijn moest een gastraaal tot eene genoeglijke verkeering met goede vrienden, als een godsdienftig, een goed werk, waarvoor men zelfs belooning van God verwagttes moeëlijk zodanig een, ais men volgens Deut.XX.Vl 12 1? van de in het derde jaar nog overig zijnde tienden Houden, en daarop deze. met de Armen, weezen weduwen, en vreemdelingen verteeren moest. (Mo', fatsck Recht, D 143.) v vs. 2 een waterzuchtige moest 'er vóór hem ' jfn\Letter,'Jk: *» z>e, een waterzuchtig mensen. vóór hem: dit heb ik zo uitgedrukt, als wij in 't Dümch gewoon zijn te fpreeken. De gasth.ou.der zelf A ' bad  * HET EUANG. VAN LUCAS. vóór hem ftaan.J Jefus begon 't eerst te 5 fpreekeo, en zeide tot de Wetgeleerden en Pharifeën: is het geoorloofd, op den Sabbat gezond te maaken? Zij zweegen fti!.| Hij raakte hem aan, genas hem, en liet 4 hem gaan. | Daarop zeide hij tot hén: wie 5 onder u heeft een os of ezel, die in een put vair, en trekt dien niet terftond nog op den Sabbat weder daaruit ?| Hierop kon- 6 den zij hem niet antwoorden. | Toen had befchikt, dat de waterzuchtige tegenwoordig wis, om Jefus op de pmef te (lellen, wat hij doen zou. Reeds bij Matth. XII: 10. is aangemerkt, dat won. deren aan zulke zieken bijzonder merkwaardig zijn: wij zijn bij de zelve zeker, dat de zieke wezenlijk de ziekte had, en de wonderdoender zig niet met hem verdaan, en hem gehuurd hebben kon, om eene ziekte voor te wenden. vs. 5. heeft een os of ezel] Ik moet bekennen, dat het geen ik hier heb overgezet, (ezel) in geen der tot hier toe vergeleeken handfehriften van het N. T. gevonden wordt: zij hebben allen (flegts één uitgezonderd , het welk os of fchaap heeft) wie onder u heeft een os of zoon. Dit klinkt zo wonderlijk, dat men naauwlijks gelooven kan, dat Jefus het gezegd heeft, of Lucas gefchreeven: ik zie het voor eene fchrijffout aan, die vroeg gemaakt is in dat affchrift van 'c Euangelium, het welk in de verzameling van de boeken des N. T. gebragt wierd. Zoon, en ezel, gelijken in 'tGrieksch, inzonderheid bij zekere trekken der letters, eikanderen zodanig, dat een niet denkende affchrijver de zelve ligt verwisfelen kan. Ik heb ditmaal des te minder zwaarigbeid gemaakt, om de feezing, ezel, in de overzetting aan te neemen, dewijl onze gewoone en meest verfpreide overzettingen, de vulgata, en in gevolge van deze die van Luther, het zelfde gedaan hebben, en ook in onze Griekfche uitgaaven van het N. T. exel, in den text ftaat. vs.  Cap. XIV. 3 Toen hij bemerkte, hoe zij de bovenfte 7 plaatzen zogten, zeide hij tot de gasten eene gelijkenis j als gij van iemand ten eeten 8 genoodigd wordt, zo plaatst u niet bovenaan, want een, die voornaamer was, kon van hem genoodigd zijn;| dan zou hii, die 0 u en hem genoodigd had, komen en zeggen: geef dezen de plaats, en gij zoudt met fchaamte de benedenfte plaats inneemen:| maar als gij genoodigd zijt, zo gaa 10 heen en plaats u benedenaan; als dan komt die u genoodigd heeft, en tot u zegt • vriend gaa hooger op, zo zult gij van alL len, die met u genoodigd zijn, eer hebben.» Want een ieder., die zig zeiven verhoogt' ir zal vernederd, en die zig zei ven vernedert, zal verhoogd worden. | Tot dien, welke hem genoodigd had, 1» zei» vs. 7. eene gelijkenis] Zo gebruiken wezenlijk de jooden dit gebod, als zij in 't algemeen nederigheid en befcheideuheid Jeeren willen, en zo past lefus het . ook vs. 11. algemeen toe. 'T was alzins eene berisping van 't geen de gasten deeden, maar Jefus zeide f nr'eu-Z0; reêelregt a,s eene berisping, en deed niet, als of hij. de verborgen kunften, om de bovenfte plaats te verkrijgen, z„g, maar als eene algemeene leer ia. eene gelijkenis. vs. 12 13. 14.] Ik heb reeds bij het eerfte Vers aangemerkt, dat hier enkel van zodanig gastmaal ce~ fproken wordt, het welk een goed of godsdienftV werk zijn moet, bij voorb. een offermaaltijd, ("hoewel dit geen offermaaltijd is, want dat kon buiteri lerufa. iem niet gehouden worden) of tienden-maaltijd, Deut. XIV: 26. 27. XVI: 10. n. XXVI: 12. 13. 14. Ie. fus zelf en zijne leerlingen zijn mogelijk genoodigd gewoiden, omdat zij als geleerden 't naast aan de A 2 per-  4 HET EUANG. VAN LUCAS. zeide bij: als gij een middag- of avondmaal geefc, zo noodig niet uwe vrienden, uwe broeders, uwe nabeftaanden, of uwé rijke nabuuren, opdat dezen u niet weder noodigen, en het u vergolden worde;| maar 13 als gij een gastmaal geeft, noodig de Armen, de kreupelen, de lammen, de blinden,| zo zijt gij zalig, dewijl zij het u niet 14. Kunnen vergelden, want in de opftanding der peribonen grensden, die volgens het voorfchrift van JVloies op de tienden-maaltijden genoodigd moeten worden, onder welken nevens weduwen, weezen enz: ook Priesters en Leviten zijn. De |ooden fpreeken in t algemeen zo van hunne maaltijden op Sabbat als waren de zei ven een goed werk: iemand, zeggen da -Kabbijncn, is, wei niet gelijk hier ftaat in de andere, maar egter in deze waereld bij uitfteekendheid daar voor van God beloond geworden, dat hij altoos het beste voor den Sabbat fpaarde, bij voorb. een zeer fchoon kalf, doch als hij nog een beter vond, dit «ersoos, en het eerfte voor een gemeenen dag, maar het vette voor den maaltijd op Sabbat, flapte. Dit zijn zekerlijk wonderlijke grillen van de Rabbijnen, maar dit blijft, dat zij aan een rijken maaltijd op öabbat, het denkbeeld van een godsdienftig werk hegten. Jefus fpreekt toch duidelijk van zulke gastmaa. Jen, van welke wij bij de opftanding der rechtvaardigen vergelding verwagten; en dit te doen, zal ons bij onze tot genoegen en verkeering aangeregte maaltijden net in de gedagten komen. Tot deze moet dan ook de leer van Jefus niet uitgeftrekt, noch het als berispelijk befchouwd worden, ais wij rijken, die ons weder kunnen verzoeken, en vrienden, te gast noodigen. Bij een maaltijd, tot geroegen en eene vrolijke verkeering van vrienden aangeregt, zou het ganfche oogmerk verijdeld worden, a's wi) Armen, gebrekkelijken, en onbekenden mede daartoe verzogten.  Cap. XIV. $ der rechtvaardigen zal het u vergolden worden. | Een der gasten, die dit hoorde, zeide: IS zalig is hij, die het brood in 't koningrijk van God eet.| Maar hij zeide tot hem:IÖ een man regtte een groot gastmaal aan, en noodigde daar veelen toe,| zond ook ter 17 tture van den maaltijd zijn dienstknegt, om tot de genoodigden te zeggen: komt, want alles is gereed. | Maar zij begonnen zig 18 allen als uit één mond te verontfchuldigen. De ééne zeide: ik heb een akker gekogt, en moet noodzaakelijk uitgaan, om den zeiven te bezigtigen; ik verzoek, dat gij mij veröntfchuldigt.| Een andere zeide: ik ij? heb vijf juk osfen gekogt, en gaa uit, om die tot het volledig fluiten van den koop te bezigtigen; ik verzoek, dat gij mij verontfchuldigt.| Nog een ander zeide: ik a® heb eene vrouw genomen, daarom kan ik niet komen, j De dienstknegt bragt den 21 Heer Het antwoord van Jefus loopt daarop uit, «at Ood deze zaligheid, dit gastmaal in het koningrijk: *an üod, den Jooden van zijn tijd genoeg aangeboden, en hen daartoe genoodigd heeft, maar dat zif let, helaas! voor het grootfte gedeelte niet hadden aangenomen. - vs., 17.J Hij had hen reeds vooraT genoodigd, maar «wijl zij, gelijk het fchijnt, wegblijven, verrigt hij 'l geen wij ook doen zouden, hij zendt, dewijl het eeten gereed is, zijn dienstknegt, en laat verzoeken, dat zij toch komen zouden De diensrknegt. die. hen ten laatften noodigt, zal wel ontegenzeggelijk» Christus zelf zijn. 6 b& J ?S. 31.} Dewijl de rijkiten en voojnasiaen derA 3 Jo«,  SP 6 HET EUANG. VAN LUCAS. Heer deze antwoorden terug. De Heer wierd toornig, en zeide tot zijn dienstknegt: gaa dan fchielijk in de voornaamfte flraaten en zijdftraaten der ftad; en breng de Armen, de kreupelen, de lammen, de blinden hier in.| De dienstknegt zeide:22 Heere! 't geen gij bevolen hebt, is gefchied, doch daar is nog plaats:| gaa dan, zeide23 de Heer tot zijn dienstknegt, op de groote wegen en aan de tuinen, en noodig allen om in te komen, opdat mijn huis vol worde;! want ik zeg u, dat geen van die, 24 welken genoodigd waren, mijne maaltijd fmaaken zal. | Eene groote menigte volks volgde hem; 25 hij keerde zig om, en zeide tot hen:] die 26 tot mij komt, en niet haat zijn vader, zijne moe- Jooden Gods gastmaal verfmaaden, zo worden de At men daartoe genoodigd, en van dezen is wezenlijk eene groote menigte deze nodiging gevolgd. VS' 2l i £k ziet °P de roeping der heidenen. w. a60 D't zal, gelijk ik hoop, eik Leezer zien, dat hier van geen haat in een eigenlijken zin kan eefproken worden: de zedenleer van Jefus verbiedt immers allen haat omtrent den naasten, zelfs omtrent mijn vijand inzonderheid in de Bergpredikatie; hoe zou hij dan den haat van vader, moeder, vrouw en kinderen kunnen beveelen? 'T is tlegts eene fterke, doch ook bij ons niet ongewoone (preekwijs, en de mecmng daarvan: wie niet vast voorneemt, om bij tntj te volharden, zelfs in geval hij dauröier met vader en moeder ten mterften ontcrn?, en van hun als vijand be/chouwd wierd,- dit kan mijn .eerltng niet zijn: die het zijn wil, moet zig aan dat alles bloot/lellen. Vader en moeder asjrgen mogelijk: ais gij dat doet, als gij fetrfchristen wordt,  Cap. XIV. f moeder, vrouw, kinderen, broeders, zusters, jaa daarenboven zig zeiven, kan mijn leerling niet ztjn;| en die niet zijn kruis op 27 zig neemt, en mij volgt, kan mijn leerling niet zijn.I Want wie onder u, die een 28 flot bouwen wil, zet zig niet vooraf ne- der, wordt, zo zijt gij mijn vijand, zo maakt gij mij ongelukkig, of brengt mij onder de aarde: tot dit alles moet bij reeds vooraf een befluit genomen hebben, die Christus volgen wil; of hij moet dit volgen in 't geheel niet beginnen, zijn leerling niet worden, want de Godsdienst van Jefus heeft terftond bij 't begin, zeer zeker, tijden van uiterften haat te verwagten. daarenboven zig ze/ven] Men kan en moet zig zeiven niet haaten, wij moeten immers onze medernenfchen liefhebben, ais ons zeiven, dit onderftelt, dat wij ons moeten liefhebben: doch als men zo te werk gaat, dat men zig zeiven fchaade en verlies, jaa zelfs wel den dood bewerkt, kan dit met eene meêr fterke fpreekwjjs uitgedrukt worden, dat men zig zeiven haat- — De zelfde woorden kan men ook overzetten: daarenboven zijn eigen leven, en zo zetten de meesten het over. In de zaak komt het op één uit. Wie zijn leeven in gevaar ftelt, van dien kaJ1 men zeggen, dat hij zijn leeven haat, 'T geen in dit Vers (laat, is volgens het oogmerk van Jefus niet eigenlijk een zedelijk gebod van 't geen trien doen moet, maar eene voorzegging van 't geen bij het volgen van Jefus te wagten is, en eene vermaaning om vooraf te overleggen, of men daartoe ook befluiten, en bij dat befluit volharden kan. Terwijl hij toeloop en bijval heeft, wil hij zig daarvan niet bedienen, om den grooten hoop voor zig te winnen, die waarfchijnlijk toch fchieh'jk daarna afvallen zou, als 'er iets verloochend moest worden: maar zegt aan een ieder vooruit, dat hij, bij het volgen van hem, lijden en vijandfchap, vijandfchap der naaste bloedverwanten moet verwagten, en moet overleggen, of hij daartoe een heflujt genomen heeft,. A 4  8 HET EUANG. VAN LUCAS. der, en maakt een overflag omtrent de kosten, of hij ook zo veel heeft, als tot de voltrekking van het bouwen noodig is?[ opdat met, als hij den grondflag gelegd 29 heeft, en het dan niet voltrekken kan, allen die het zien, hem befpotten,J en zeg-30 gen: deze mensch begon te bouwen, en kon 't niet uitvoeren.| Of welk koning, 31 die tegen een anderen te veld trekt, overlegt niet vooraf, of hij ook tegen dengeenen, die met twintig duizend man tegen hem komt, tienduizend kan te gemoet voeren?! Als dit zo niet is, zendt hij , als 32 de andere nog ver af is, gezanten, en verzoekt om vreede.J Zo ook kan niemand 33 onder u, die niet alles afftaat, wat hij heeft, rmjn leerling zijn.j Zout is eene 34 heer- VS. 31.1 De meening is niet, gelijk veelen zig verbeelden, of het geene dwaasheid zij, met 10000 man tegen 20000 man te vegten, (een arme moedelooze overlegt dit misfcbien, en als Fredrik de Groote eene zodanige gedagte bij een zijner Officiers gevonden had, mogt hij zig zeer verwonderd hebben:) maar, hij overlegt, of hij ook tienduizend man heeft, om ze tegen twintigduizend te gemoet te voeren, want daar is bij een braaf volk of koning nog genoeg* zaame hoop van tegen/land of overwinning: oT, of de overmagt te groot, en het eene voltlrekte onmogelijkheid ts, in den oorlog te zegepraalent bij voorb. als de vijand 20000 man had, en wij niet meêr dan 1000, of wel flegts ico, tegen hem ftellen konden. vs. 34.3 Het zelfde zinnebeeld is reeds tweemaal voorgekomen, Mattk. V: 13. Mare. IX: 50. en op de eerfte plaats breeder verklaard. Hier is de meeaing: ik wil niet jgaame leerlingen hebben,.die daarna weêr  Cap. XV. 9 heerlijke zaak, maar als het zout fmaakelooa wordt, waardoor kan deszelfs zoute fmaak herfteld worden?| 'T is noch op het land, 35 noch in den mist goed, maar men werpt het weg. Wie ooren heeft om te hooren, die hoore!| Cap. XV. Jefus eet met tollenaars, verdedigt dit tegen, herispers, en fpreekt, in de gelijkenis van den verkoren zoon, van de aanneeming der heidenen». XV. Doch alle tollenaars en zondaars, (j. $. 1 heidenen) naderden, om hem te hooren. | Daarover wierden de Pharifeën en Geleer- 3 den, misnoegd, en zeiden; deze onthaalt hei- weêr afvallen, en juist daardoor daarna onverbeterlijk «waad worden; want als iemand een bijzonder leerling van Jefus geweest was, zijne dagelijkfche verkeering «n onderwijzing genoten had, en hij viel dan af, zo is het moejelijk, hem weder te beteren, men moet deze hoop bijna opgeeven. Even eens paste Jefus het Matth. V: 13. 0p zijne twaalf Apostelen toe, en daar as de toepasfing nog fterker, dan bij den overigen «loop van meerdere leerlingen, die hem volgden. vs. 1.] Dat, zondaars, bij de Jooden zo veel is als, heidenen, is reeds meermaalen aangemerkt: ik moest hier, als de geheele plaati haar noodig licht hebben zou, ten minften den eetften keer beide zet« ten, het ééne als eene letterlijke overzetting, het andere tusfchen haakjens als eene verklaaring. vs. 2. deze onthaalt hudtnen enz.] 'Er moeten Qeidenep, m d.e leer van Jefus te hooren, of hem te A 5 lee-  lo HET EUANG. VAN LUCAS. heidenen, en eet met hun!| Maar Jefus a zeide tot hen de volgende gelpenis.-J wie I onder u, die honderd fchaapen had, en 'er leeren kennen, van vreemde plaatzen tot hem gekomen, en van hem ten et ten gehouden zijn. Dit flreed in t geheel niet tegen de Levitifche wet; een Jood kon aan een heiden ten eeten geeven: maar het flreed grootelijks tegen de toenmaalige gewoonten der Jooden en den haat en de verachting der Pharifeën omtrent de heidenen. - Deze gefchiedenis fchijnt ook, gelijk de meeste voorgaande, in het verblijf van Jefus aan de andere zijde van den lordaan te belZfnó f3ar J" de nabullr,chap heidenen woonden, jeius ftrekte het recht der herbergzaamheid even zo «rl| T"' a'S t0t de Jooden uit> en kon daarbij Srengen ^ VeCl t0t hunne verbeteri"g J£ overzettir)g: neemt de zondaars onderhevt' 1* «emeenliJk aa" een misverftand 1Z< J£ .Wat,betekenc hec» W nee™ de zon, *fLr' — h>j neemt hen in genade aan? maar me iemL ' K1 eeten te d°*n? Hoewei -K"s met iemand eet, zo heeft hij daarom nrr geene verging van zonden bij hem, en bij God: niet de veele, dikwerf zeer Hechte Pharifeën, bij welken hij EB hef>™« Judas Iscarioth, 'dieVog bij den w en SlaW .heV?aaSCh,am b;J hen aan tafel was, en de hand m zijn fchotel doopte. Daarenboven verftaat men het gemeenlijk, als of Jefus bij he dene? ieeL S'rg--Verdie,'de: WanC b,J heidenen kan hij IJ'«? fpjZe" verwaeten' zelfs dan niet, als zij te föïft,g WareM' °m Z,'ë naar den loodfcnen gast ftii.en k"' wam uit onkunde konde" z'j onreine fpijzen opbrengen, jaa hunne vaten waren mogelijk SP"™™"16 'pi,Zen Zoo Jefus bij heide- öe?ke Lftgn g6Weest *as' had men » de daad «'ie fleike tegenwerping tegen hem kunnen maaken.  C a v. XV 'er één verliest, laat niet de negen en ne. genrig fchaapen in de woeftijn, en gaat heen, om het verlooren te zoeken, tot dat hij het vindt?| en als hij het gevonden J heeft, legt hij het met vreugd op zijne fchouders,) roept bij zijne terugkomst vrien 6 den en buuren bij één, en zegt: verblijdt u met mij, ik heb mijn verlooren fchaap gevonden !| Ik zeg u: zo zal 'er ook in den 7 He. vs. 7.] Bekeeren, moet hier in den kerkdijken zin van het woord genomen worden, zig van het heidendom tot den waaren Godsdienst bekeeren; doch daarbij moet men zekerlijk, als 'er over zodanige bekeering blijdfehap in den Hemel zijn zal, de waaro bekeering en verbetering van het hart mede indulten. Rechtvaardigen, die de bekeering niet noodig heb~ ben, zijn hier Jooden, volgens eene fpreekwijs der Jooden, die zekerlijk zeer zonderling is, en volgens Welke alle Jooden, zelfs de flechtften, in tegenfteliing der heidenen of der geenen, die geene Jooden waren, rechtvaardigen heeten. Bij voorb. Rafchi werpt de vraag op, hoe Hof. I: r. Jerobeam, een koning van de tien (lammen Israëls, verdiend bebbe, te gelijk met deze rechtvaardigen genoemd te worden, en de rechtvaardigen zijn, Usfia, Jotham, Achas, Hiskia, onder welken toch zekerlijk Achas in de Gefchiedenis van het Q. T. ten ergften gebrandmerkt is, en als een regt volkomen booswicht voorkomt. In het Boek der flPijsheid wordt van de Israëliten in *t algemeen gezegd: Cap. X: 15. de wijsheid heeft het heilige volk en onftrajjelijk zaad verlost van de heidenen, (de Egijptenaars) vs. 20. de rechtvaar» digen hebben den roof der godloozen genomen, en XVIII: 20. van de Israëliten, die in de woeftijn wegens hunne zonden omkwamen, maar da rechtvaardigen hebben ook ervaaringen van den dood gehad, en 'er is tn de woejlijn eene fcheuring onder de menigte gefchsed. L'e .meeste Jooden hadden eene  ia HET EUANG VAN LUCAS. Hemel grootere blijdfchap zijn over éénen zondaar (heiden) die zig bekeert, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die de bekeering niet noodig hebben. I Of 8 welke vrouw, die tien drachma's heeft, en er ééne van verliest, fteekt niet een licht aan, veegt het ganfche huis, en zoekt zorgvuldig, tot dat zij de zelve vindt?! en als zij de zelve gevonden heeft, roept 9 zij vriendinnen en buurvrouwen bij één, en zegt tot haar verblijdt u met mij, ik heb mijne verlooren drachma weder gevonden. I Zo, zeg ik u, zal 'er blijdfchap zijn bij ïo Oods Engelen over éénen heiden, die zie bekeert. | ö Hij zeide nog verder; een man had tween zoonen;| de jongfte zeide tot zijn vader: iz vader! geef mij het op mij vallend gedeelte van het vermogen. Hij verdeelde hun dan net goed, zo veel tot hun onderhoud noo- dig eene wezenlijke inwendige bekeering van het hart grootelijks noodig, maar niet eene bekeering van het neidendom tot den waaren Godsdienst. vs. 8. drachma] Een zilver mumftuk, ruim zeven Huivers Hol), waardig. ~> vs. li. 12.] De Jooden, het eigen volk Gods. zijn hier de oudfte zoon, gelijk Israël Exod. IV- 2I Gods eerstgebooren zoon genoemd wordt, de heidenen de jongfte zoon. Anders gebruikt Jefus het zin- . riebeeld van den oudftén en jongften zoon Mank. AAI: 20—30. Elk Leezer gevoelt gemeenlijk de fchoonheid der afbeelding van den verlooren zoon; ik behoeve hem de zelve niet voor te ftellen. tv. 12. het goed, zo veel tot hun onderhoud noo.  C A p. XV. 13 dig was.J Geen langen tijd daarna nam de 13 jongfte al het zijne mede, trok in een ver afgelegen Land, en bragt daar door eene losfe leevenswijs al her. zijne door. | Nadat 14 hij allés verfpild bad, ontftond 'er in dat Land een groote hongersnood; hij begon gebrek te lijden,j hing één der burgers van IJ dat Land aan, welke hem op zijn veld zond, om de verkens te hoeden. | Hier begeerde 16 hij zijn buik te vullen met het St. Jansbrood, noodig was"] Eigenlijk den leeftogt. De vader behoudt, gelijk men in het volgende ziet, de goederen^ roerende en onroerende, en geen zoon zal hem bij zijn leeven die ook afvorderen, of de verdeeling der zelve begeereti. Alles in 't bijzonder, wat daarna in dit leerzaam verdigtzel volgi, heeft wel geene bijzondere betekenis, maar behoort tot de gelijkenis: zo moet men bii voorb. niet vraagen, welk het ver afgelegen Land is, ■daar de jongfte zoon naar toe trekt, welke hongersnood , wie de burger, wiens verkens hij hoedt, het St. Jansbrood ? Het komt enkel aan op de hoofdleer, -welke jn een leerzaam verdigtzel, of gelijk wij het noemen, fabel, ligt, en die is hier: gelijk een vader niet ophoudt, zijne kinderen, zijn zoon, lief te hebben, zo beeft ook God de menfchen lief, die allen zijne kinderen zijn, ook de heidenen, en neemt hen, als zij weder tot hem terug keeren, goedertieren en met ontferming aan ; de vijandige gezindheden der Jooden omtrent de heidenen, die egter va 't einde hunne broeders zijn, zijn iets haatelijks en onnatuurlijks. Met zeer waare, en treffende kleuren wordt dit, het geen ik flegts koel zegge, afgefchilderd vs. 16. St. Jans-brood] De Duitfche, doch mogelijk menigeen onbekende naam van den bast en de boon van een boom, welke, in meêr zuidelijke Landen, in menigte gevonden wordt, in 't Latijn Siliqua du/eis, qÏ ceratonia genaamd wordt. Men noemt ze  H HET EUA.NG. VAN LUCAS. brood, dat de verkens aten, en niemand gaf het hem,| Toen. kwam hij weder tot 17 zig zeiven, en zeide; hoe vèele daglooners van mijn vader hebben brood in overvloed, en ik fterf van honger ?| Ik wil mij opmaa- 18 ken, en tot mijn vader gaan, en tot hem zeggen: vader! ik heb mij op eene wijze, die ten Hemel fchreeuwt, aan u bezondigd,! en ben niet meêr waardig, om uw 19 zoon te heeten, maak mij als één van uwe daglooners. J Hij ïe ook wel in Europa met hun Syrifchen naam, Charubej én de boom heet daarvan bij de Engelfehen charob-tree; de Franfchen hebben daarvan carougtt gemaakt, doch den boom zei ven noemen zij caroubier. Die eene afbeelding van dit hem mogelijk onbekend gewas en vrugt begeert te hebben, zal het in 't Blackwellisch Krauterbuch N9. 209. vinden. Deze vrugt Du is ftal voeder der verkens; dit ongelukkig jong mensen, die de verkens van den rijken burger enkel op het veld hoedt, wanneer zij daar in de ftoppels loopeu, heeft ze derhajven niet, en benijdt ze den verkens. Als hij ze in de ftal om te voederen gehad had, zou hij hun wel wat van het St. Jans.brood willen ontftoJen, en zijn honger daarmede geftild hebben. 'T is egter ook fpijs voor menfehen, maar ééne der flechtfte. — Aan draf, dat hier gewoonlijk in de Duitfche overzettingen ftaat, moet, men in 't geheel niet denken: het bederft het ganfche fraaje verdigtzel, en maakt het onwaarfchijnlijk. vs. 18. ik heb mij op eene -wijze, die ten Hemel fchreeuwt, aan u bezondigd] Letterlijk: tot aan den Hemel en voor ». Zie üpenb. XVIII: 5. Anderen hebben overgezet: ik heb mtj tegen den Hemel (d. i. tegen God) en tegen u bezondigd, waarom ik de gegeevene overzetting verkieze, zal ik in de Latijnfche aanmerkingen zeggen: ininsfehen verwerpe ik de gewoone niet.  Cap. XV. 15 Hij begaf zig dan op weg tot zijn vader. 20 Doch toen hij nog ver van huis was, zag hem zijn vader; bij had medelijden met hem, Jiep hem te gemoet, viel hem om den hals en kuste hem.j De zoon zeide: vader! 21 ik heb m'rj op eene wijze, die ten Hemel fchreeuwt, aan u bezondigd, en ben niet meer waardig, om uw zoon te heeten.f Maar de vader zeide tot de dienstknegten: 2* brengt het beste kleed, en trekt het hem aan, fteekt hem een ring aan de hand, trekt hem fchoenen aan,l haalt het gemeste 23 kalf, vs. 21.3 Zeer fijn is het in dit fraai verdigtzel, dat hij het, maak mij als één van uwe daglooners, het welk hij had voorgenomen te zeggen, weglaat: da goedheid des vaders verflikt het in zijn mond, en 't aou nu onvoegelijk zijn. vs» 2a. brengt het beste kleed] Om de gelijkenis te verftaan, moet men weeten, dat bij de Ouden een groot gedeelte van den rijkdom in kleederen beftond, welke zij door hunne lijfeigenen lieten verwerken, en »iet enkel tot eigen gebruik, maar ook om te verkoopen, hadden liggen: 'er waren dus aanftonds nieuwe Jsleederen genoeg voorhanden, van welke het beste den afgefeheurden zoon kon gegeeven worden. vs. 33 Jlagt het gemeste kalf] Alleen om het zinnebeeld te verftaan zeg ik, dat een gemest kalf is, 't weik ftal voeder gehad heeft, in tegenftelling van die, welke eigenlijk flegts op de weide gedreeven wierden. In voornaame en rijke huizen daar men gastmaalen aanregtte, ftond gewoonlijk zodanig gemest kalf, om geflagt te worden, gereed. Een Duitsch Leezer moet zig ook niet daaraan ergeren, dat dit kalf dien dag geflagt, en terftond gegeeten wordt: bij ons zou zekerlijk zodanig kalf taai zijn, en het vleesch zig in 't geheel niet laaten bijten, maar de wijze van kooken. is bij de volken onderfcheiden: al§ men het vleesch van  t<5 HET EUANG. VAN LUCAS. kalf, en flagt het; laaten wij eeten eh vrolijk zijn:| want deze mijn zoon was dood, 24 en is weder leevendig geworden; hij was verlooren, en is weder gevonden. Nu be. gonnen zij bij de maaltijd vrolijkte zijn.| Doch zijn oudfte zoon was op 't veld: als 25 hij terug keerde, en nabij het huis was, hoorde hij mufijk en dans,| riep een van 26 de dienstknegten, en vraagde, wat dat was?| Deze zeide: uw broeder is geko 27 men, en uw vader heeft het gemeste kalf laaten Aagten, omdat hij hem gezond weder heeft. | Hierover maakte hij zig moejelijk, 28 en wilde niet in huis gaan; zijn vader ging tot van het geflagte Dier koud laat worden, en het dan den zelfden dag braadt of kookt, dan is het te hard en fchier onbruikbaar; maar als men het nog volkomen warm aan het fpit (leekt, dan is het murw, en du is in zuidelijke landen de gewoonte. Men flagt het kalf, en fteekt het warm aan 't fpit, dan is het murw, en fmaakt het zeer wél. Uit reisbefcbrijvingen van Aden en Alrica weet ik dit vaardig kooken of braaden van pas geflagt vleesch zeker; in de keukens der Franfchen wordt ook dikwerf het pas geflagte hoen volkomen warm aan bet fpit gedoken en gebraaden; en 't is dan in 't geheel niet taai, maar fmaakt zeer wél; «f zij het ook met kalfsvleesch doen, is mij onbekend. vs. 28. wilde niet in huis gaan] Zo gedraagen zig in de daad de Jooden, meermaals, in de Handelingen der Apostelen, wanneer de heidenen het Euangelium aanneemen, en in de Christelijke Kerk worden opgenomen: zij willen niet, dat de heidenen aan hun gelijk gemaakt worden, en beginnen dan het Euangelium, het welk zij te vooren met eenige goedkeuring hoorden, te lasteren. Hand. XIII: 42-45. 52. De • zelfde vijandfchap omtrent de Jooden laaten ook hier de Jooden blijken, met welken Jefus te doen heeft.  C a *. XV. '17 tot hem buiten, en verzogt hem om binnen te komen;J doch hij antwoordde zijn va 99 ftelt alle rijken voor als huishouders over 't geen God hun gegeeven heeft ■ z i zijn geene eigenaars d.arvan. maar het is Gods ei'gen- ™* l Tlk f] "aar zijnen wil befïuure" nioetfn. van welken hem gezegd wierd. dat hij desze fs goederen dvorbragt] De huishouder wordt niet £ genhjk voorgefteld, als een die ftal, of voor ZJ inzamelde, noen als een gierigaart, maar als al te^oede eer van de goederen van zijn Heer mankende m moet een beeltenis zijn, niet, gelijk menig een denkt van hun, die onrechtvaardige goederen verzamelen voLT;™ ZU,kC t0"enaarS' di° meèr «fpersfen, d"; volgens de wetten bevolen was, maar, die van degoederen dezer waereld meêr bezitten, dan ah voor hun deei komt, en daarvan in overvloed leeven, terwijl anderen gebrek hebben. Dit moet mes  Cap. XVI. 19 deszelfs goederen doorbragt;| hij riep hem 2 derhalven voor zig, en zeide: hoe hoor ik dat van u? Doe rekening van uw beftuur der goederen, want gij kunt niet langer huishouder zijn. | De huishouder zeide bij 3 zig zeiven: wat zal ik beginnen, mijn Heer ontneemt mij de bediening van huishouder l men noodzaakelijk weeten, om de zedeles te verftaan. Alle menfchen zijn van natuur aan malkander gelijk, en fchijnen op een gelijk deel van de goederen dezer, waereld eisen te hebben: wie meêr bezit en verteert, dan voor zijn deel komt, en hen daarbij gebrek laat lijden, fchijnt in een zeker opzigt onrechtvaardig goed te bezitten, of toch het hem toevertrouwd eigendom van God te verkwisten: Jefus verbiedt hem niet, om goede cier te maaken, maar wil flegts, dat hij van zijn overvloed den behoeftigen zal wél doen, opdat zij niet over de ongelijke deeling op deze waereld, klaagen, en met eene foort Van billijkheid de goederen der andere waereld voor zig alleen verlangen kunnen, maar de zelve aan hun geweezen weldoender met een blijd hart gunnen. Als men hier aan onrechtvaardig verfcfeegen of ge* ftolen goed denkt, waarvan men aalmoesfen geeven moet, zo legt men Jefus eene flechte zedenleer in den mond, tot welke hij geene aanleiding gegeeven heeft: de hutshouder befteelt immers geene andere menfchen, maar verkwist de goederen van zijn Heer, d. i. van God: eerst daarna in het zinnebeeld der aalmoesfen wordt 'er van eene bedriegerij gefproken, daar hij grootere handfehriften tegen geringere verruilt, doch dit is ook geen bedrog omtrent zijne medemenfehen, maar omtrent zijn Heer. Zodanig bedrog is zekerlijk onrechtvaardigheid, als een huishouder het in de daad pleegt: doch op het zedelijke van het bedrijf wordt hier niet gezien, maar op het voorzigtige, en dit moeten bezitters van waereldfche goederen navolgen, op eene wijze, bij welke zij zig zekerlijk niet aan God bezondigen, maar den wil van God vervullen. B 2  so HET EUANG. VAN LUCAS, der! graaven kan ik niet, en te bedelen fcnaara ik, imj.f Jk weet wat ik doen zal, & opdat zij mij, als ik afgezet worde, in hunne huizen neemen.| Hij liet alle fchulde- c naars van zijn Heer tot zig komen, en zeide tot den eerften: hoe Jel zijt gi aan mijn Heer fchuldig?) deze antwoordde; hon a ti/r°uT °lie! WeL' zeide hS> ^em uw 6 Sïïnfk Zet U 1?eêr» en fchriif haastig vjftig.l Daarna zeide hij tot een anderen: 7 en hoe veel zijt gij fchuldig? _ Hij ant- 7 woordde: honderd cor (d. \ duizend % ï '!nl^f,t*l De Heer prees 8 oen huishouder over zijne onrechtvaardige daad C dat hij toch ;voorzigtig was te werk gegaan, want de kinderen dezer waereld zijn m dingen van dit leeven voorzig. ti. ^$eteTZ,P,'eeS dm houder over be. JrHteS^ dingm Van dit leeven voorzigtü SJ„J j "Ji: Z)J" voor hun leeftijd voorzizttïer iTJL ^X -^ UchtS ^o/Aunnen f Zd dLv^of eêzet te..duister zfJ". Ik heb dan zélf fwaki n» r?-f " ™J,zetten zouden, als wij fs he?tSWn v ,d,Van dC kinderen dezer waereld, ken zi -gH^HH geieer> want aan dat alleen den*en zij, de tijd van de kinderen des lichts, is de an tóbeTS0,' Waar,'"-Zij bu^rechten en' goederen dfs vU^g !elu? verwag"*- Kinderen SnfteS ^ ^ duidelijk, gelijk men uit de temende w^eréld' 5"deH " ? erfSenaame° der toeko. uwnue waereld, des Hemes: de teeenwoordw Pn onze aardbodem, zijn volgens een g^en'ïer'ou" oen, doch het welk ook natuurkundig zeker is in ^ en duisterheid verfchoolen; daaf zal alïes Iich" zijn.  Cap. XVI. Si tiger, dan de kinderen des lichts in dingen van het toekomend. | En ik zeg u: maakt 9 u vrienden met den bedrieglijken mamon, opdat zij u, als gij fterft» in de eeuwige tenten aanneemen.| Wie bij weinige ge- 10 trouw is, die is ook bij 't groote getrouw, • i99d9g •• en zijn Mijne mèeriing is niet, dat deze (lellingen hier eigenlijk réfeerd wórden, en men het woord, licht» met êene°ieerfteilige ftrengheid moet uitdrukken, maat ik zet; fiegts, van waar deze fpveekwijs ontleend is. vs. 9. mat den bedrieglijken mamon] De goederen van deze Aarde zijn bedrieglijk; zij bedriegen ons dikwerf in de-hoop-, die wij op de zélve (tellen, en gaan voor ons doör .ongelukkige toevallen verlooren; enkel de goederen der andere waereld zijn voor ons vast en zeker. Dat mamon eigenlijk voorraad voor het' toe. komende betekent, is reeds ffezegd bij Matth. VI: 24. Deze bedrieglijke- en verganiiertjke goederen moeten wij gaamè ««gifevan, als wij daarvoor onvergange.ijke en eeuwig blijvende bekomen kunnen. opdat zij «, als gij fier ft, in de eeuwige tenten aanneeme-^ Dé eeuwige tenten, het geluk der toe. komende waereld, fchijnen, volgens eene foort van billijkheid, den geenen toe te hooren, die in deza waereld geen geluk gehad hebben, (zie vs. 25.) doch. dezen zullen ook gaarne den rijken eene plaats 111 as andere waereld ' verguhnen, en hen gewillig aanneemen, die hun hier hunne elerde verligt hebben. Schijnen, dit woord heb ik niet, overtollig en onbedagt, gezet: 't komt;s*kerlijk niet enkel op armoede, etende of rijkdöfti1'en overvloed van dit'leeven aan, maar voórnaamelijk'ophét zedelijk gedrag, en daarop, of wij Gods gebóden' oprecht in acht rieemen : doch zo veel is egter eene-blijkbaare billijkheid en onzijdigheid van God, dat, al het ovèrfjg* gelijk zijnde, zij, dia in dit leeven-ongelukkig waren, meór eisch op het geluk van eèn - toekomend leeven hebben; zij hebben volgens vs. 25. hier hun kwaad ontfangen, en zullen daar getroost worden/ ' B 3  32 HET EUANG. VAN LUCAS. en wie bij 't weinige ontrouw is j die is ook bij t groote ontrouw:.) zoo gij bij den n bedrieglijken mamon niet getrouw zijt geweest, wie zal u dan de waarachtige fchat- geleende niet getrouw zijt geweest , wie zal u dan de goederen als geheel uw eigen overgeeven?! Niemand kan twee Heereni3 dienen:» hij zal of den éénen haaten, en den anderen liefhebben, of den éénen aanhangen, en den anderen verachten. Gij kunt met Gode en den mamon dienen' | i- ïi1^J100rden de p«arifeën, die het geld 14 liefhadden, en befpotteden hem.| Maar 15 JSrS'i l0t. T gij *® het> die u aan de menfchen als deugdzaamen vertoont, en 11*1 dIaarvoor wilt befchouwd zijn, maar God kent uw hart, want het geen on- *e" niet4'L Pharifeën ^fatten eene zedenles, wel. WaarinfcunJr'\ maar aa? de tollenaars gegeeven is. £ke zeX rPlTï b8ftaan neeft' ik wel niet fv Z 2rgugen» daar Lucas het ons niet meldt, doch &ïïi£b's, safe daar lr leeriin«e" gebood, te fteelen én daar aalmoesfen van te geeven» dat hen. Pha .Tean llrrneChtVaardi-g ' ■ lijn- daamif 2inn6bcel(d- ,W;j befluiten Slj niet ' Gel e '« pij V°S ver(lalTdtg fP'-eekt, in eene van Geilen s Fabelen ten eenenmaal wijsrêenV dat hi naar de meening van den fabeJdichter'S tJeft J fnnïr1!""'?6"rhebben gel00fd' dat d^e ftbel iets Sr. foonlijks heeft, en onder den peifoon van den r.iken man den Hpogenpriester Kajaphas'voortel?. Z j S zou kunn^'h' d8t 10 T,Va,t' en 'emand daS TvlTi brengen; en ik kan niet ontkennen, dat ik, yeele jaaren, dit gevoelen omhelsd heb. De Hoo. Sra, W3S °mtreDt 20 gek,eed' a,s de ffiS ï oéd dïreCT W°rdtu' e," ,eefde iD rUkdom. en over" vloed, de rijke -man heeft vijf b.oeders; "dezen heeft £ £ «S» gehad, als men dien'naam aan de 4 Z'Jne Vr°UW' e" 200Ren van den Hoo- wE. T g^VCn Wi!' die allerT ÖMge- priesters geworden zijn, (zie de aanmerking op öL dat S bVl-m- a7-3'' ^nneidLken : ffn rjjke, man en zijne v, f broeders geen leeven daaddKa^0hlÊel00fd,badden5 en dat geloofcen in de ÏieLf A,f ' -Cn dG V,jf Z00UCn va" den «gogender ■•' metA Wam z,j waren va" de gezindheid der Sadduceen. Doch ik iaat deze gedag-.fn vawen ïiesÜlT' dat,JefuS hier fe,s va" de» Hoogen! ft eek, f1?™' -,en- Cr 'f* Peribonlijks inmengt. Hij brüik van denhanfeeni' dje z.jne leer omtrent het gel pruiK van den overvloed be/pot hadden: zal hii daar den Hoogenpriester Kajaphas/een Sadduceër, pe foon" Z, als, e.™ n]isbruiker van zijn overvloed willen voorftellen? JulSt den tegenftander der gezindheÜ tot we ieh.u fpreekt? De Pharifeën, tot welken hij ft eekt geloofden een toekomend leeven, derhal ven Kk de jke man geen verloocbenaar van bet zelve zijn, en w. 27-31. met daarop zien, dat bij en zijne K ders geen toekomend leeven geloofd, maar dat ai >t Knf°feS ^ deP-fee[e"%ebooden, niet gedaan toch'nter Ztk0S«lba"  Èó HET ËUANG. VAN LUCAS; ten zijne zweeren.J Het gefchiedde, data* de arme ftierf, en hij wierd van de Engelen gedraagen aan de tafel van Abraham; ae rijke ftierf ook, en wierd begraaven. | In de benedenwaereld hief hij zijne oogena? m de hoogte, en zag onder folterende iraerten, Abraham van verre, en Lazarus naast gewoon wierden, (de rijke man moet derhalven zeker 1,jkrd,en ^«jWchen Armen kennen) en in welk ee .«Mchap h.j daar lag: doch dan lalt de Se7 £"* A0lTfrnë in-'C gemoed van den Leezer nal %„/en J*ete:nuztS *oeh meêr nan hem gelegen ztjn, dan de rijke man. / * & in5'/^u^r dt tafel van traham] Letterlijk, als h« i PL Jn,Z°U; en' '* Abrahams fchoot , Slaïh Jfit \ voI^sfen man gezegd wordt, geheel te /ïh,^ tafd l9g men «P ^fens, en dan lag de eene huur aan-onzen boezem, of, gelijk het bij Joannes ta.dt. aan onze borst. Het kwal bij voor nfnJf 5- O0Ze eewoone Duitfche fpreekwijs zetten moest, die men verftaan kon. fJZlV'eM °TaauVe^ Dit 15 h!er werkelijk de laatfie eer. Men kan het naauwlijks anders verftaan, dan -ü TI •J'ra,gt'g en met Sroote ftaatfie begraaven'. inzonderheid dewijl 'er van de begraavenis van Lazanis geen woord gezegd wordt, maar enkel, dat de Engelen hem aan Abrahams tafel droegen. Waar bii zelr nnusfchen is, ziet men uit het volgende Vers doch m dezen behaagt (mij ten mfnften) dit zagte flilzwjjgen, en dat -er niets verder gezegd wordt dan, hij wierd begraaven. ë * vs. 23 zag Abraham van verre, en Lazarus ZTJJ"? aanJafin De zaak is volgens de ver! digtzelkunde en denkwijze der Oosterlingen omtrent £ nwrK eeV7 voorgefte,d' doch waaru't men eigen. !t E£ \ rJ33 e". kan' wat e,lkel tot de befchaaving van het tafereel behoort, en wat eigenlijk ftellig-wijsgeerige waarheid is. De Oosterlingen verbeelden zig. dat  CAP. XVI. naast hem aan tafel. | Toen riep hij en 24 zeide: Abraham, mijn vader! ontferm u over mij, en zend Lazarus, dat hij het uiterfte zijns vingers in water doope, en mijne tong verkwikke, want ik lijde pijn in J*?!J U • " '•" '" * CWfc-j dat men uit de verblijfplaats der zaligen in de verblijfplaats der verdoemden zien kan, derhalven dan, natuurlijker wijze, ook weder over: Mahomed heeft daar in zijn koran veele bijzondere verdigtingen van, (volgens zijne wijze wat onwaarfchijnlijke, ook wel haatelijke) maar de hoofdzaak blijft: of in de andere waereld, de zaligen de verdoemden zien, en deze wederom de anderen, kunnen wij volftrekt niet weeten; om de fabel te vormen, wordt hier deze gewoone wijze van voordellen gebezigd, uit welke ik cgter even zo min waage te bel)uiten, als uit de Fabelen van Gellert en van Hagedoorn, dat de vos veritand heeft, of 't geen zig anderszins bij eene zeer geleerde navorfching uit de zelve zou laaten befluiten en afleiden. Dit begrijpe ik zekerlijk, en vermoed» het, dat beide deelen niet zo geheel afgezonderd zijn, maar iets van.eikanderen zouden kunnen weeten; het zou zekerlijk eene vermeerdering van anders maatige iftraffen der verdoemden zijn, als zij het geluk en de zaligheid van anderen zagen en kenden; doch deze plaats zou ik niet gaarne tot een grondflag van zodanige leer willen neeraen. In 't kort, ik ben nog nier jn de andere waereld geweest, en kan van haare inrigting niet veel zeggen, hoewel mogelijk anderen jneêr van de zelve weeten mogen. vs. 24. want ik lijde pijn in deze vlam] Ik verHaa geene eigenlijke vlam, welke ook niet zo zeer ïnwendigen dorst, bij welken men na een droppel water haakt, maar ondraaglijke pijn veröorzaaken zou. Het geheele zinnebeeld wordt mismaakt, en onwaarfchijnlijk gemaakt, als men zig eene wezenlijke vlam •voorftelt, want wie in de zelve is, wordt immers, door haar licht verblind, om niet te kunnen zien, wat buiten de vlam is. In tegendeel, het moet volgens eene  «8 HET EUANG. VAN LUCAS. .S mdéze vlam.J Maar Abraham zeide- zoon! 2< gedenk, dat gy uw goed in uw leeven ont. fangen hebt, en Lazarus zijn. kwaad; nu wordt hy getroost,, en gij wordt gepijnigd. | Boven dit alles, is 'er tuafchen ras en u 26 eene diepe gragt fteil opgemetzeld, zo dat, wie van ons tot u overgaan wilde, het r ' niet 52 CTil °PStf;rfche %eekwfj, verftaan worden: nfets nadeun J" den koran' ^e «rdoentóen branrlJnHo ' dan den wmd Satfium, d. i. *en 5 n wëfk" ernP Zeer dikW6rf benden Oostenwind, denk Ir' n t- h U3t een baköven kwan'- dezen ïiJS hie,'',en de ri'jke msn -noêntt den zeh'en, d,1 fLgeV°i!', «ne-vlam: mij,dunkt zelfs, da leezen6 g* Uitdrukki"S g* in reisbefchrijvingen ge- H.etaf«woord van Abraham is gepast; mSph der aaak voor. Geheel: anders gebruikt T r de" k0Pan h« welfde zinnebeeld :gbij hem •gaan de zangen op de mutl.en van den tufn rond, en poepen den verdoemden allerlei ipottemij toe, als zd pokend water drinken,, en wrange besfen, vn g.en van 5L Z Saküin' W6,ke men duivelsfcoppen noemt" 2r Jege" 2"lkeuza,igen en uitverkoorenen vat men •vijandfchap op, doch voor Abraham gedegenheid Omtrent de zaak zelve, en de bilHjkheid, om den •'geenen ,« de andere waéreld heil te fchenken die in deze ongelukkig was, zie men lïfiSKSJ ■ rs. 26 ee»e diepe gragt fleit epgemetzetdl Eene SS Ve5d'ë1,ng' d,e het waarfehijmtjk en tóVjpS kanwaflT 7" ?l p'aatS der ^rdoemoenPziin •kan, wat op de plaats der zaligen gebeurt, en no?thnns n.emand van de plaats der zaligen tot de vel £™ kan. overkomen. Zo zijn b,j ons d.kwe f S'ft t,,in™ met .muren omringd, die het § agf " Z°U ' n3aar meC eene cPgemetzelde  Caï. XVII: 1-4. 29 niet zou kunnen doen, en ook van daar niemand tot ons overkomen kan.| Hij 27 zeide: ik bid u dan toch, mijn vader! dat gij hem zendt in mijns vaders huis,| want 28 ik heb nog vijf broeders, dat hij deze vermaane, opdat zij ook niet komen aan deze plaats van fmert. | Abraham antwoordde: 29 zij hebben Moles en de Profeeten, die moeten zij; hooren,| Maar hij zeide: mijn va- 30 der Abraham! die hooren zij niet! doch als iemand van de dooden toe hen kwam, zo zouden zij zig beteren. | Abraham ant 31 woordde: indien zij Mofes en de Profeeten niet hooren, zo zullen zij zig ook niet laaten beweegen, als iemand van de dooden opitond. | Cap. XVII: 1—4. Van ergernis, aan. anderen gegeeven, en van verzoenlijkheid (*).. XVII. Doch hij zeide tot zijne leerlingen: het 1 kan niet agterwege blijven, dat zommigen zig (♦) Matth. XVIII: 7-22. Mare. IX: 42—48. vs. 1—4.] Men ziet uit Matth. XVIII: 7—22. bij welke gelegenheid Jefus dit gezegd heeft, en verftaat dan de woorden beter, waarom ik ook den Leezer wijze na de aanmerkingen op Mattheus. Lucas wist, dat Jefus dit gezegd had, maar niet, op wat tijd en bij welke gelegenheid: hij zet het derhalven, gelijk veeie andere zaaken, zonder tijdorde, en verbindt het niet met de gefchiedenii, tot welke het behoort, die hij Cap. IX: 46—50. heeft.  30 HET EUANG. VAN LÜCA& zig aan anderen ergeren, en daaruit fcheu. ringen en afval komen, maar wee hem, die tot de zelve aanleiding geeft Ij het zou zo. * aaangziinenh^e£eri,Zijn' dat eetl ^olenfteen aan zijn hals gehangen, en hij in de zee geworpen wierd, dan dat hij aan een van deze genngften een oorzaak tot afval wordt I treeft op u zeiven zorgvuldig acht. Maar * indien uw broeder tegen u zondigt, zo Hel het hem voor, en vergeef het hem, als het f1 rotwt:l ^ indien hij zevenmaal op 4 één dag tegen u zondigt, en zevenmaal we- der w- 4- zevenmaal op één dag~\ Matth YViir. wèl2?n df lat eer" -^bevaïïde wei in oe daad eene zeer verre gaande zedele? r>m trent de verzoenlijkheid, doch eene, di^ volkomen" Maar hier ontftaat eene zwaarigheid, welkef ik„iet" weet weg te neemen. Jefus wil, da7tt het vergeeyen zal, als hij 'er berouw over heè^ docïaTs SJdfVCnmaal naa- nia,ka"d«en op één datmYS beledtgde, om vergeeving fmeekte, weder beledide en op meuw om vergeeving fmeekte; hoe kan ik ^r' zevenmaal gelooven of overtuigd worden dat he h?m SÏÏ't berQl'Wt? Zeve™^aa< ?evenmaa h n Z £ Ik Zu\ 'S W3t andCrS' dan ze™aa' op één dag. Ik heb daarom gezogt, of niet een handfchrifr eene oude overzetting, dit,%, een dag, Sa & zulks met gevonden, ik moet het dan voö he fchrS van Lucas houden; doch ik zou fchier denken, da het een m.sverftand was, mogelijk van een vroeger Euangehum, waaruit hij deze rede van Jefus nam , h j zulken, die ze zeiven mede aangehoord hadden niet regelregt omtrent elk woord eiTgde We' mtusfchen eene betere beantwoording van mfnezwaa! SeemgeeneVen ^ ^ ZaI ik de ^ in Sk  Cap. XVII: 5-10. 3s iet tot u komt, en zegt, het berouwt mij, zo vergeef het hem. | VS. S — IO. y- •; Van wonderdoend geloof. De Apostelen zeiden eens tot den Heere: 3 geef ons meêr geloof. | Doch de Heere g zeide: als gij geloof hebt als een mostaard, zaad, zult gij tot dezen moerbezieboom zeggen: ruk u uit, en verplant u in de zee, en hij zal uw bevel vervullen. | Doch wie j on< vs. 5—10.] Deze gefchiedenis wordt hier ook zonder bepaaling van tijd verhaald. Eene bijzondere aan-? leiding moet 'er zekerlijk tot bet zonderling verzoek der leerlingen geweest zijn: geef ons meêr geloof. 'T zou 't best pasfen op 'tgeen Matth. XVII: 19—21. verhaald wordt, derhalven op de gezondmaaking van den maanzuchtigen, welke Lucas Cap. IX: 43—45. heeft, doch met uitlaating der van Mattheus vermelde omftandigbeid. Dan zou andermaal de gefchiedenis van dezen dag door Lucas op twee verfchillende plaatzen verhaald zijn, en daardoor in licht verlooren hebben. Doch zij kan ook zeer wél tot een anderen tijd behooren, en eene ons geheel onbekende aanleiding gehad hebben. vs. 5. geef ons meêr geloofd Uit het antwoord vs. 6. blijkt, dat hier gefprooken wordt van het geloof, om wonderwerken te verrigten, en niet van dat in den perfoon, de verdiende, en leer van Jefus. vs. 6.] Eene vermeerdering van geloof, een fterker geloof is niet noodig, als gij fiegts eenig geloof aan mijne belofte hebt, en het onderneemt, zult gij wonderen kunnen verrigten. vs. 7—9.] De meening der leerlingen was in 't einde geweeit, dat zij grootere gaa ven, om wondejr wer«  32 HET EUANG. VAN LUCAS* onder u heeft een dienstknegt, die nloeet. of de kudde weidt, en zeg! tot hem I s hij van het veld na huis komt, gaTterflond iTrr/ï ZGC U aanutafeL' ^ denkTÏÏ g fn 1\> 7 dLerl miJ' tot dat ik gegeeten en gedronken heb, en daarna kunt g| ook eeten en drinken. | Dankt hij ook den o ^enstknegt, dat hij doet 't geen hem bevo 9 als gy alles doet, wat u bevolen is, zeggen' veidfi'nft8^00"6 dienstk"^n, die feenê veidienften aan onzen Heere hebben, wij hebben gedaan 't geen wij fchuldig zijn te vs. &h i 6 be,oonineen Cwant dat waren deze JfetfjË gewooffe dtenstknepen, die geene verdjenjlen aan onzen Heere hebben] Zo heb ik met meer woorden moeten omfchrijven, dewijl onze Dm? fehe taal daar geen eigenlijk woord toe heeftf Sfc de Gnekfche: dat van Luther [en de Nederl. Overeen1 i ten1a-rd-', '"«""derheid volgens het gewoon gebruik der Düttfche taal. Dit gebrek van onL taaf könn daarvan, dat wij geene zodanige lij/eigenfehap hebben en kennen, als by de Romeinen en Grieken plaats had Zommjge dienstknegten waren zeer uitneemend, fronden T VerWaeten k°n'-bfJ voorbT Honden de hmshouding voortreffelijk, of lieten anders onverwagte talenten blijken, van dezen had de Heer ejgenlyk voordeel: tegen dezen wordt de gewoone dienstknegt overgefteld, die doet het geen hij%eXt eeds war rie,e" rekeJ,den bunne dienften Chnstus leeds wat hooger aan, dan zij verdienden.  Cap. XVII: u-io. 33 ys. II —19. Jèfus geneest tien melaatfchen, onder welken één, een Samaritaan, dankbaar is. Het gefchiedde ook, toen hij na Jerufa 11 lem reisde, dat hij den weg daar heen nam, waar Samariën en Galilea aan malkanderen grenzen. | Wanneer hij juist in een vlekia wilde gaan, kwamen hem tien melaatfchen te gemoet, doch bleeven van verre ftaan-,| en riepen met eene luide ftemi Jefus, gii 13 leeraar, ontferm u over ons:| toen hij dit 14 zag, zeide hij: gaat heen, en toont u aan de vs. 11—19.] Mogelijk behoort deze gefcfvedenis In den zelfden tijd met die van Cap. IX: 51—-56. Doch met zekerheid kan daar niets van gezegd \vor« den, want Jefus kan op zijne reizen na Jerufilem méérmaals de grenzen tusfchen Samariën en Galilea aangeraakt hebben. De zelve ftaat hier op geenerlei wijze in eene tijdorde. vs. 14. gaat heen, en toont « aan de PriestersQ Zie de aanmerking op Matth. .VIII: 4. Hier jnerk ik nog ttei'is aan, dit dewijl een van hun een Samaritaan is, deze z>g volgens het bevel «sn Jefus aan de Samaniaanl'che Priesters toonen moet, doch dat hij dan ook z>jn offer op den bvrz Garifim brengen moet. Samarltaanfche Priesters waren, naar m jne gedagten, zo wel Priesters, als de Joodlche, ook een goede kenners der melaatschheid, én beoordeelaars van der zeiver waare en wezen'ijke geneezirg: doch de Tempel op den berg Garifioi ftreed toch e'genüjk tegen de Levitifche Wet, volgens welke 'er flegts één heiligdom en ééne plaats der offers zijn moest. Doch het fchijnt, dat Jefus in dergelijke, louter plechtige geboden het zo naauw niet neemt, en als daarin de C San-  34 HET EUANG. VAN LUCAS. de Priesters! en onder het heen gaan wierden zij rein.| Eén onder hen, die zag, j* dat hij rein wierd, keerde terug, loofde God met eene luide ftem,| viel op z?h 16 aangezigt voor de voeten van Jefus, en dankte hem: en deze was een Samaritaan.I Jefus vraagde: zijn niet alle tien rein ge'17 worden? waar blijven dan de negen21 Is 18 er geen gevonden, die terug keerde, en Gode de eer gaf, dan flegts deze vreemdelmg?| Doch tot hem zeide hij: fha op, 10 gaa heen, uw geloof heeft u geholpen, j vs, ganfcbe Kerk, tot welke men behoort, dwaalt, zo moet men z,g daarom niet van de zelve afzondéren Zie nog de aanmerking op Matth. XXVI: 17 Dit mogt eene beuzeling, doch misfchien egter te/gerustHelling van menig geweten bij de Christelijke Sacramenten nuttig zijn, bij welke geene éénige der grootere Kerken, Chet fmert mij zekerlijk; de van Ss voorgefchreeven plechtigheden onveranderd bewaard d^ Gerenformederd?.°0mfChe' n°Cb de LütÖerfche' "°ct> vs. 15. keerde terug] naamelijk zo dra hij het ee- roondT?' 60 V°?r,dat hij zi& aan de testers Vertoond bad want indien hij dit vootaf gedaan had T,h,yefu,S' d'e na -ferufa,em SH, meêr op* JfnhP1* P'af geVonden h«*ben, dewijl de weg na S.chem twee dagen en twee dagen terug de beziti- !£ v^derndenr.ZOek " rei"'^öffer ** méér  Cap. XVII: 2o^XVIII: 14. 35 w. 20—XV11I: 14. Jefus antwoordt op de vraag: wanneer het ko~ ningrijk Gods komen zoude? Toen de Pharifeën hem vraagden, wan- 20 neer het koningrijk Gods komen zou? gaf hij ten antwoord: het koningrijk Gods komt niet zo, dat het in 't oog valt en gerucht maakt;| men zal ook niet zeggen: zie hier, 21 zie daar is het; het koningrijk Gods is reeds midden onder u.j Doch tot zijne leerlingen zeide hij, 'er 22 zullen tijden komen, waarin gij wenfchen zult, één dpr dagen van des menfchen zoon te vs. 20. wanneer het koningrijk Gods komen zouf\ Jefus had,.tot hiertoe gepredikt: de tijd is ver* vuld, en het koningrijk Gods nabij, Mare. I: tg. zij vraagen hem derhalven, wanneer dan het koningrijk Gods werkelijk komen zou? vs. 21. zie hier, zie daarts het] Men zal geene ftad van des Uonings verblijf, geene hoofdftad van Gods koningrijk toonen. het koningrijk Gods is reeds midden onder ff] dewijl de Mesfias, de koning van dat Rijk, reeds midden onder 11 (bat, en 'er zulken zijn, die in hem geiooven, zijne Iesfen hooren, aanneemen, en daarna leeven. Joannes de Dooper zeide zo omtrent van Christus : midden onder u (laat reeds een, die. gij niet kent, enz. Joan. I: 26. vs. 22 één der dagen van des menfchen zoon te zien] 'Er zullen tijden komen, waarin gij wenfchen zult, dat des menfchen zoon u in de uiterfte benaauwdbeid des volks te hulp komen., en zig aan u, ook flegts voor één' dag zigtbaaï véjtoonen mogt. 'Er zullen ook in de daad geestdrijvers of bedriegers opC % «aan,  36 HET EUANG. VAN LUCAS. ïi2,'^' e" gij tuU, dien niet zien;[ men 23 zal tot u zeggen: hier is hij, daar is hij! Tem'! noch ^derzoekt het,[ waf!t 24 ffimli blrku em van het eene einde des Hemels uufchiet en tot aan het andere licht, zo zal ook des menfchen zoon in l\\»V\~Sig Zljn*' Maar vooraf moet hij 25 veel hjden, en van dit geflacht verworpen Noacnn,,,nGe?kv, h6£ ging ten San 26 JNoach, zo zal het ook gaan in de dagen dronkPn8 "ï.enfchen ^on.l Zij aten, "zij 2? dronken, zij namen vrouwen, en dogters wierden ten huwelijk gegeeven, tot op den IWaar,°P No3ch in de g^g, de zondvloed kwam, en hen allen verdelgde:! of even "als het ten tijde van Lot was, zij 28 Dlantren9 jonken, kogten, verkogten plantten, bouwden huizen,.! doch op den 20 dag, toen Lot uit Sodom ging, regende het vuur en zwavel van de*n Hemelen gaan ten dage, wanneer des menfchen zoon het d*k 1S, en zijne zaaken in hujg die pï. 26—35.3 rj,t zejfde j,eeft 1 - . , eene andere gelegenheid-^/M. XXI?■ itf 17 «üJ ? kas ts^fysi -sas*  Cap. XVIII: if-S\ |? die gaa niet na beneden, om de zelve mede te neemen, en even eens, wie op het veld ïs, die keere niet terug, | Gedenkt aan de 3* vrouw van Lot. j Wie zijn leven tragt te 33 behouden, die zal het verliezen, en wie het verliest, die zal het behouden. | In dien 34 nacht, zeg ik u, zullen 'er twee op één bed zijn, de één zal gegreepen worden, de ander ontkomen:] twee maagden zullen op 35 e*én molen maaien, de ééne zal gegreepen worden, en de andere ontkomen. [ [Twee 3° zullen 'er op het veld zijn, de één zdl gegreepen worden, en de ander ontkomen.]] Zij vraagden 37 hem: Heere! waar zal dit gefchieden? Hij antwoordde: daar het aas is, vergaderen de arenden.} XVIII. Hij vs. 32. Gedenkt aan de vrouw van Lot.] Gen. XIX: 26. Zij wordt eigenlijk niet als eene zondaares befchreeven, maar als eene talmfter, die niet fpoedig genoeg wegvlood, daar het haar gezegd was, maar nog iets redden wilde, 't geen zij in Sodom had agtergeiaaten. Aan haar moet men indagtig zijn, en zo fpoedig vlugten als men kan, niets willen gaan haaien, noch zig van de vlugt uit het ten ondergang beftemd© Jerufalem laaten afhouden. vs. 36.] Deze met kleinere letters gedrukte woor- den ontbrceken in zo veele en oude handfchriften, dat ik de zelve, ten minften in Lucas, voor verdagt houde; mogelijk zijn zij uit Matth. XXIV: 40. ingefcbooven, daar-zij egt en zeker zijn. vs, 37. daar het aas is, vergaderen de arenden.] Deze woorden komen nog in eene andere rede van Jefus voor, Matth. XXIV: 28. Hier zijn de zelve een antwoord op de vraag der leerlingen: waar zal dit gefchieden? en in den zamenhang kan het a^s niet anders zijn dan, de Tempel, of JëjuïaTem. Het C 3 fcMjw  38 HET EUANG. VAN LUCAS. Hij zeide hun ook eene gelijkenis daar- i omtrent, dat men in het gebed fteeds moet voort. fchijnt een toen niet ongewoone naam geweest te ?iin ■ T^- ,aan deze heiJ,'ge Plaatzen^f w g|fs de* onhe.ltgheid der inwoonders en de a&huwSeid hunner zeden. Jerufa,em heeft nog andere deTgS van'SnT* gisfi"gen omtrent den oorfpSng ren JleZ-u? h'er hiibr™&™> want zij vorderen allerlei Hebreeuwscb, 't geen niet voor müre te- fSggeenLeeZerS iS'> ik m t0t hJ?Svnl7l8'l °5Ze ganfche ge'ykenls behoort nog tot ïerpSSr*" vande" "^rgang van Jen Jiem ftalnbïr T ' e" Wordt' benevens haare leer, verstaanbaar, als men het daarmede verbindt. Dat zii fs° en M:ring ï Capitte'S' daarvan afgetrokken J°-der zamenhang geleezen wierd, heeft tot S!venU'S:^e^ verklaaring aïnSding £t S?u* h« "e,d.tot die van het aStfte Vers' de wïereiri J ^ komst tot ),et ,aat«e oordeel öe waereld m ongeloof en verloochening van den twfe tnSrP™eTnk,en Vinde" zal' waarover veel geStt'f/ en l3nderen in 'l vervo,S beter tÜden ver. rTepen S °P voorzegg''"ge"- van Profeeten be- vottz!TntreZ,/at meni in het S^ed fteeds moet fn - ' d/n moed met ^aten zakken -1 De n Palestina van de ongeloovige Jooden verdmkte Chris! tenen moeten, als de hulp lang uitblijft, God hen aan hunne vervolgers overlaat, en de verdrukking S.3ÏÏ harder wordt, in hun gebed niet verllappen God zal het emdelijk verhooren, en hen ver osfen! Dh °? ge 5e5edf«£fchie 5°mS£ VanChrist"s ^r verwoes lng fan den Joodfchen ftaat van welke Jefus zelf Cap. XX: aewiji uwe verlosfing nadert. hidili g^ed- aeeis voortg*™. heet letterlijk, altoos Itó Inr! t t-Jrf.^i Aft», de tijden mogen zó S-XhaV'i-WiJJen' e" büevvel h« gebed fchijnt vergeefsch te zijrf, en „iét gejloord Ie wwden. JZo word^  Cap. XVIII: i—8. 89 voortgaan, en den moed niet laaten zakken :| daar was eens een onrechtvaardige % rechter in eene ftad, die God niet vreesde, en geene menfchen ontzag, | en 'er was eene 3 weduwe in de zelfde ftad, die hem overliep, en zeide: verfchaf mij recht tegen mijne tegenpartij.f Hij wilde lang niet, 4 doch eindelijk zeide hij bij zig zeiven; hoewel ik God niet vreeze, en geene menfchen ontzie,| zal ik egter aan deze weduwe, 5 dewijl zij mij zo veele moeite aandoet, recht verfchaffen, opdat zij niet ten laatften kome, en mij zelfs in 't gezigtflaa.| Hoort, 6 zeide de Heere, wat de onrechtvaardige rechter zegtlj Doch zou God zijnen uit-' 7 verkorenen geen recht verfchaffen, die dag en nacht tot hem roepen, hoewel hij het lang wordt het bepaald door het volgende: en den moed niet laaten zakken. Ik heb het met andere woorden, die in 't Duitsch duidelijker zijn, verklaard, dewijl, altoos bidden, meestiil .verkeerd vg'ftaan is, als of men zonder ophouden en alle oogenblik bidden motst, eene in de daad onmogelijke zaak. vs. 2. een onrechtvaardige rechter] Men moet hier wederom niet, geheel tegen de wijze, waarop men anders eene fabel verklaart, vraagen, wie deze onrechtvaardige rechter zij ? of God? of de Romeinfche Keizer? enz. Hij is een verdigte onrechtvaardige rechter, die toch eindelijk de herhaalde beden verhoort; en van hem wordt een befluit tot den volkomen rechtvaardigen en goedertieren God, tot het geheel tegenovergtflelde gemaakt. Dit is vs, 6 7. duidelijk. vs. 7. hoewel hij het lang laat duuren] Lang, fchiër een leeftijd, liet God de Christenen in Palestina onder de verdrukking der ongeloovige Jooden, en de C 4 komst  40 HET EUANG. VAN LUCAS. lang Iaat duuren?| Onverwagt, ik zee hét a u, zal hij hun recht verfchaffen! Maar zal ■ "feP' alsh^omt, op Aarde ër&s s^iiS.^ ?*»»«««-■ Ik laat hier eene plaats van kir ach volgen, welka fpreekWIJ2e„ ontleent, en op de zelve zinfpeeit: XXXI f ea«T*Jrj? ih 90), het S^ed des elendi»enga» t door de wolken, hij wordt met moede en 'aatntet af fot dat de Heere daaropzlet-hif oefenen 'iïfÏÏZ?*'" T*' oejenen- ne Heere vertoeft niet, en de manio-e zal het met lang met hun laaten duu"enfdat h„ de lenden der onbarmhartige» verbreeke en aan de heidenen wraak oefene. S vero,eelie> en Godi \r,?^erilagt? ?nverwagt ^ onvoorziens zal Oods ftraf over de Jooden komen, en de Christenen van hunne onderdrukking verlosfen «-nristenen „iZLii ^fnf°hen zo™. ah' hij komt, geloof vinden?] Zal men om dien tijd, als ik kome om Jerufalem te verwoesten, en om'aan de onderd ukC der m.jnen een einde te maaken, het gelooven " zaf Zl hiï,iïegtS denh»? ZU,,en dan^iet vleien, bij he Ëf II,Jve" va",.'t See" ik beloofd en voorzegd heb, den moed verliezen, en 'er nabij aan zijd om hunne hoop op te geeven? - Zo vindt men het de daad m den Brief aan de Hebreën- de komu öf hulp van Christus bleef den Christenen n Pales ™ re lang uit, en zij begonnen, bij geftadig toenSende en meêr drukkende vervolgingen den mold te veSen Van het zaligmakend geloof in Christus, of ook va het geloof m den geopenbaarden Godsdienst in 't al«eSke'n. V0)geUS de" zamenha»&> ge-  Cap. XVIII: p-14. 41 vs. 9—14. Gebsd van den tollenaar tn Pharifeer. Hij zeide ook tot de geenen, die.een groot 9 vertrouwen op zig zeiven Helden , zig voor deugdzaam hielden, en anderen verachtten, deze gelijkenis.| Twee lieden gingen op in 10 den Tempel om te bidden, de één een Pnarifeër, en de ander een tollenaar.| Den Pharifeer ftond alleen, op eenigen afftand van anderen, en bad het volgende: God! ik danke u, dat ik niet ben gelijk de ove« rige menfchen, roovers, onrechtvaardigen, overfpeelders, of ook gelijk deze tollenaar ;j ik vaste tweemaal in de week, en 1% geef vs. 11. ftond alleen, op eenigen afftand van an* êeren] Deze Pharifeer, een ten uiterften heilig man, wil niet bij het over'ge volk of Gemeen der biddenden ftaan, en verwijdert zig wat van hun. Dat zijn geheel gebed enkel lof van zig ze!ven is, onder de gedaante van eene dankzegging tot God, zal eenieder zien, of gevoelen: in 't kort, ook deze geheele fchoone fabel moet men bij het leezen gevoelen, gelijk anders zo menige andere, welke Lucas ons uit den mond van Jefus bewaard heeft. vs. ia. ik vaste tweemaal in de week] Bij Matth. IX: 14. i$ reeds aangemerkt, dat Maandag en Don•derdag de twee dagen der week waren, op één v»n welken de Jooden {geheel buiten Gods gebod _) gewoon waren te vasten; deze zeer vroome Pharifeër vast bei. de dagen. Hoe hij z'g zijne zwaare kastijding draaglijk gemaakt heeft, weet ik niet; in zijn gebed geeft hij 'er Gode en den omltanders geen berigt van: doch voor een Jood in Palestina was het vrij gemakkelijk; men behoefde flegts, dewijl de djg met de ondergang c 5 der  % HET EUANG. VAN LUCAS. geef tienden van ,ai wat ik heb.| De tol- i« lenaar ftond van verre, en wilde zelfsziine oogen met ten Hemel opheffen, floeg op zij- £^ndt!T?< te*onddaa™» d. i. 's Maandags en s Donderdags avond om 7 uuren te eeten r i?m ^'j Ju'st Selij'k in ee"e eigenlijk zo genoemd? ë 22S- deoehe?el °°genbiiki -aa^nomeng "e„ d^ getenend. doch 'er moet vee z jrj voorafgegaan »t ai,,t dit °0genWik ka" morden opgemS De £ÏZl m°e£ ?,Ver zijne zonde" reeds meêr tijd in ïïï «SrS? grCSL!ijn; « moeteookJ van zijne zonden Aftand gedaan hebben, en zoo hü ande. ren met onrecht iets afgenomen had, zal m?ook daar X XIV kend^.weder re vergoeden, omtrent gelijk* Vaj>. XIX: 8. Zacheus. Doch Jefus laat dat alles on- SWn^f bell0°rt "iet t0' het ^«MnK dat hij m het tafereel wil uitdrukker: ook is ziin oog. merk met, om de ganfche bekeering 'efchkk ng on? jrent de zalighe.d te befchrijven, Nu dan het tafereel. De tollenaar, die in den Tempel bidden, om vergeeving van zonden bidden wil, en der Pha ifeëT zie ftaat van verre: hij houdt dezen voor 't geen hij 5b tntgat, en van 't volk gehouden wierd, voor zeer hei? hg, hij verftoüt zig niet, om dezen heiligen man te naderen D.t getuigt wel van eenige misvatting? d, iéh te gelijk van het diep doordrongen fevoel zijner fchuld, van eene diepe vernedering van zig zeiven. Hij waagt het met, zijne oogen ten Hemel op te heffen: dit is juist eene fterke afbeelding van doordrongen'te zijn van fchaamte, van heiizaame fchaamte overzijne zonden. D.t alles gefchiedt buiten zijn weeten, s gee"e overlegde vroome gebaarde. Eindelijk flaat hij op zij, e borst: ook dit is een onwillekeurig bedrijf, waardoor hij mets wil aanwijzen, doch het welke bij ons in -eene groote fmert van zelf gefchiedt. Zin gebed is juist geitjk Jefus het hebben wi/, niet redenelrkundïg! ÏThJïl ïLZJgge"de 'l £een h,J ^ggen wil: God/ zijt mij zondaar genadig/  £ C a i'. XVIII: iSfWt 43 zijne borst, en zeide: God! zijt mi) zondaar genadig !| Ik zegu, deze ging gerecht* 14 vaardigd in z'rjn huis af, vóór djen: want één ieder, die zig zeiven verhoogt, zal vernederd, en die zig zeiven vernedert, ver-; hoogd worden. 1 Cap. XVIII: 15-17. Jefus roept kinderen tot zig, welken men tot hem bragt en zijne leerlingen wilden afwijzen (*) Ook bragten zij hem kinderen, opdat hij 15 ze zou aanraaken: de leerlingen wierden misnoegd, toen zij dit zagen.| Doch Jefus 16 riep de zelve tot zig, en zeide: laat de kinderen tot m'rj komen, en belet het hun niet, want den zulken behoort het koningrijk Gods.] Waarlijk ik zeg u, wie het koning- 17 rijk Gods niet als een kind aanneemt, die zal 'er niet inkomen. C*) Matth. XIX: 13—IS. Mare. X: 13—16. vs. 17. J Zie mijn aanmerking op Matth. XVJII: 3.  44 HET EUANG. VAN LUCAS. vs. 18—30. Antwoord aan een rijken, op de vraag, wat hij doen moet, om zalig te worden? Hoe zwaar het nor rijken wordt, om zalig te worden? Van de belooning der Apostelen, dié om Uinstus wil alles verlaaten hebben (*). Een voornaame vraagde hem: goede leer. 18 S; ik d0en > °Pdat * het eeu- * wige eeyen bekome?| Jefus zeide: waarom 10 K« •'• ,' GlJ weet «nmers de ge. 20 ™ü fult geen onrfPel bedrijven! gij zuh met dooden! gij zult nietfieelen! gij zult geen valsch getuigenis geeven! eer uw vader en uwe moeder!\ De andere zeide: dit alles 21 heb ik van jongs af onderhouden./ Toen 22 Jelus dit hoorde, antwoordde hij: één ding ontbreekt u nog. Verkoop al wat gij hebt, en geef het den Armen, zo zult Ia een fchat in den Hemel hebben, en kom en .volg mij. | Toen hij dit hoorde, 2, wierd hij bedroefd, want hij was zeer rijk. J Toen Jefus zag, dat hij zo bedroefd wierd 24 zeide hg: hoe moejelijk is het, dat gegoe! den ln het koningrijk van God komen!} Het is hgter, dat een kameel door het oog 25 van S^f«X^ ,6-3a Marc' X: '7-3r. vs 20.] Hoe 't komt, dat ons zesde gebod bier °\' JairS'O1!"1' Caa,ÖV" Zl'e me" dea«5  Cap. XVIII: 31-34* 45 van een naald gaa, dan dat een rijke in het koningrijk van God komt. | Die dit hoor- 26 den, zeiden: wie kan dan zalig worden?| Doch hg* zeide: 't geen bij menfchen on-27 mogelijk is, is bij God mogelijk.| Petrus zéide: zie, wij hebben alles ver- 2S laaten, en zijn u nagevolgd.| Doch hij 29 zeide tot hen: waarlijk, ik zeg u, daar is niemand, die huis, of ouders, of broeders, of vrouw, of kinderen, om het ko» ningrijk van God verlaat,j die het niet30 veelvoudig in dezen tijd zou weder krijgen , en in de toekomende waereld het eeuwige leeven. | vs. 31—34* Jefus fpreekt nogmaals van zijn binnen hrt aan (taande lijden (*). Hierop nam hij de twaalf afzonderlijk, 31 en zeide tot hen: ziet, wij gaan op na Jerufalem, en al wat de Profeeten van des menfchen zoon gefchreeven hebben, zal vervuld worden:} wanc hij zal aan de hei-32 denen overgeleverd, befpoc, befchimpt,en in zijn gezigt gefpuwd worden;) zij zullen 33 hem geesfelen en dooden, en op den derden dag zal hij opftaan.' Maar zij ver-34 Honden van dit alles niets; deze rede was hun duister, en zij wisten niet, wat dat gezegd was.| vs* (*) Matth. XX: 17—19. Mare. X: 32—34.  46 HET EUANG. VAN LUCAS. *» 35—43. Jefus maait te Jericho een Hinden ziende (*). Toen hij Jericho naderde, zat daar een fie der tollenaaren] Dat  Cap. XIX: i-io. 4? man; | deze zogt Jefus te zien, wie hij was, 3 en kon hem wegens het volk niet te zien krijgen, want hij was klein van perfoon: | hij liep dan vooruit, en klom op een Sij- 4 ko» Dat Zacheus een Jood was, blijkt niet flegts uit zijn naam, maar ook uit het geen Jefus vs. 9. zegt. Opperfte der tollenaaren is een aigemeene of hoofdpagter der tollen, welke :n 't Latijn publicanus heet, want de tollenaars, welken wij anders in 't N. T. vinden, heeten in goed Latijn flegts portitores. De hoofdpagters der Romeinfche tollen in Palestina waren ook gewoonlijk Jooden. Zacheus was derhalven een man van zeer veel aanzien en van waarde, want in andere wingewesten waren de publicani, of hoofdpagters dér tollen, gewoonlijk Romeinfche Ridders. Jofephus fchijnt aan de joodfche hoofdpagters der tollen wezenlijk den rang van Ridders te geeven, want als hij in het Ilde Boek van den Joodfchen Oorlog, H 14. §. 9, zegt, dat Ges flus Florus zig verjlout heeft, om mannen van ridderlijken rang te laaten geesfelen, en aan ,t kruis te laaten Jlaan, die wei van geboorte yooden geweest zijn, maar hun rang egter Romeinsch, zo kan het naauwlijks anders dan van hoofdpagters der tollen verftaan worden. Ik wil wel niet als zeker aanneemen 't geen hij van hun ridderlijken rang zegt, het kan Joodfche hoogmoed zijn; en daaruit, dat Romeinfche Ridders veelvuldig hoofdpagters zijn, volgt nog niet, dat een aigemeene pagter ia Judéa met'hun een gelijken rang heeft, zelfs geboorterang: maar Zacheus blijft altoos een zeer aanzienlijk man. vs. 4. op een Sijkomorenboom] Een boom, welken wij ook, Egijptifchen vijgenboom noemen, dewijl de zelve in Egijpten zeer overvloedig gevonden wordt: in Duitschland hebben wij den zeiven niet. Hij wast tot eene aanmerkelijke hoogte, draagt eene fooit van vijgen, doch welker zoetigheid niet aangenaam, noch het eeten der zelve in menigte, gelijk het de arme lieden doen, gezor.d zijn moet; en heeft dit bijzonde-  48 HET EUANG. VAN LUCAS, komorenboorn om hem te zien, want hij moest langs dien weg komen, f Toen Tefus f aan die plaats kwam, zag hij in de hoogte, wierd hem gewaar, en zeide: Zacheus! kom Aaastig af, ik moet heden in uw huis mijn in- dere, dat zijne vrugt niet aan de talken, maar aan den (hm zeiven wast. In Egijpten en in het laaTe fande!LVph-,d^ ft3m Jüda' daar de ^"veaanhlt Land der Philiftijnen grenst, wast hij in menigte maar met m de ftreek van Jericho, reizigers heffiï ■ denzelven daar tot hiertoe ten minffen niefgevonden" llL Jf f ef rege"werP'»g tegen het verhaal van ±-ucas, want volgens het zelve gefchiedt dit, als le. £n Tul? 5 ^ ^ ■ is>tViKeRboom «■« ï een tu n alwaar toch ook bi ons boomen ftaan die met wnd op het veld waaien, en juist omdat 23'hooï wast, en zeer gefchikte takken heeft, om 'e J0P °l ïeidmom' rS°Utert ^aCheU£' ,uit Sf00te ivv gie'rig! neid om Jefus te zien, op den zei ven. Zoo iemand mogelijk eene afbeelding van dezen boóm z°enwHde 5eme"Ldle rV*** VOlm3'kt !'S' m^r egter voTdoe? om de gefchiedenis te verftaan) die kan ze vinden in Nordens. Reife, Th. II. Num. 38. het fmert n flegts, dat ik daartoe een wat zeldzaam en duur boek noemen moet, het welk niet alle Leezers zuilen kun nen hebben. [Zie ook de aarnn. oP fx o 1 v.s.tk most heden in uw htus'mijn intrek neemen] Eene ,n de d«d geheel onverwante/ doch <3en rijken opperden der tollenaaren Wel zier aangenaame te gast nood iging. Ik moet hierbij uit de afn. merkingen op Matth. XXI. bl. 85. weder opmerken" dat dit volgens a,le berekening, die wij omtrent de dagen maaken kunnen, een Vrijdag was, Jefus derhal! 5 T dag, V0lL?ens de wer' weike hij altoos eer. ««ft horvdZ'J moesC morden afgefchaft, zijne reis ï ,hf l QT/°n v°onz,eu™> dus waarfchijnlijk dezen *ll L% f °°k Wel den volgenden tusfchen Zatur- teg|Pr ch?Tda|' £°P Wel}en hij te B«"anJft] kwam) te Jericho bij Zacheus gebleeven is.  € A p. XIX: i—io. 49 intrek neemen:| hij kwam haastig af, en ontfing hem met vreugde. | Allen, die dat 7 zagen, wierden misnoegd, en zeiden: waarom neemt hij zijn intrek bij een zondaar ?| Doch Zacheus Hond, en zeide tot den Hee» 8 re: VS. 7< bij een Zondaar] Zondaar, is hier niét, ge* lijk anders zo dikwerf, een heiden, want Zacheus wa» een zoon van Abraham, maar die zig met een Zondig beroep ophoudt, waarvoor de Jooden den dienst der tolpagters en ontfarigers van den tol hielden, doch ook wel als tolpagter anderen onrecht en te kort mag gëdaan hebben, want dat Zacheus daat niet geheel zuiver van wa», gelijk in de daad fchier tiooit een Romeinfche tolpagter, (pubticanus)' zullen wij uit vs. 8. zien, maar dan ook reden genoeg, waarom Jefus bij hem zijn intrek genomen heeft, dewijl juist dit inkeeren hem zo zeer op zig zeiven oplettend, zijn geweeten wakker maakte, en waare verbetering te wege bragt. vs. 8.] Zacheus zegt niet, wat hij tot hiertoe gedaan heeft, maar vat een voorneemen op, en belooft, wat hij in 't vervolg doen wil. Wie doen kan 't geen hij hier zegt, moet in zijné bediening toch niet veel onrecht gedaan hebben, want anders had hij niet viervoudig kunnen vergoeden, daarenboven nog, nadat hij de helft van zijn vermogen den Armen had toegezegd: en daarbij moet hij nog een rijk man gebleeven zijn, want een opperfte der tollenaaren moest imrhers natuuilijker wijze voor de pagt eene groote borgtogt gefteld nebben, welke hij niet kan aantasten, als hij de bediening niet nederlegt. 'T geen deze oppende der tollenaaren hier uit eigen beweeging voorneemt, en Tefus hem niet gebiedt, zijn geene zedelijke voorfchriften, noch pligten voor ons. Weder te vergoeden 't geen wij met onrechtvaardigheid bezitten, zijn wij verpligt, hoewel daar niets van in den Bijbel ftond, doch niet, om het viervoudig te vergoeden; daarom geloof ik ook niet, dar men dez» plaats als een eigenüjk bewijs uit den B jbel voor de leer der vergoeding gebruiken kan, inzonderheid, daar D wij  > HET EÜANG VAN LUCAS. re: zie Heere, de helft van mijn vermoeen geeve ik den Armen, en als ik door overdreeven ftreng recht, iemand iets ontno- men wij hier geen bevel van Jefus hebben. Omtrent dezen P'gt, en op welke, alzlns onloochenbaare gronden de zelve rust, meêr in de zedenleer. ais tk door overdrteven Jlreng recht, iemand tets ontnomen heb] Deze omfchrijving heb ik moeten gebruiken, dewijl mij geen Duitsch woord te binnen komt, dat het Griekfche C*"9mt*h> volkomen uitdrukt. T geen Luther heeft, is 't, dat ik iemand bedrogen heb, is niet volgens het taalgebruik; maar t is, bij de Grieken zelve, dat wij den eerllen oorIprong der bereekenis vinden; in't yttheenschgebied, namelijk, hadden zommigen zig geduurende een Hongersnood aan gehesltgde vijgen vergreepen, toen er nu daarna weder goedejaaren kwamen, klaagden anderen deze Iseden aan, om hen eene boete ie aoen betaalen, (waarvan de aanklaager waarfchiinlijk een gedeelte kreeg) en dezen heeten Sijkophanten (vijgen-aanbrengers). Daarna werdt het in een meer uirgebreiden zin tot allen uitgearekt, die door eene ttrenge uitoefening van een hard en onbillijk recht, ook wel door eigenlijke vitterijen, anderen het hunne ontnecmen. Bij den tol zou het kunnen zijn,, als de tolpagter, ligtelijk volgens den letter der wet, jnaar egtet tegen de billijkheid, onvenolde Waaren' verbeurd verklaart, ook wel nulke, bij welke de ei genaar geen oogmerk geh;d*had, om den tol te ontwijken, waarbij dan een tolpagter dikwerf niet flegts een onbillijke aanklaager, maar ook zijn eigen rechter is. Ik zal het met een voorbeeld ophelderen, 't welk men jn DuitscbJand begrijpen kan: in 't Hanoverfche moet, volgens den letter der wetten, doch welke menig een onbekend zijn, en van reizigers, zelfs- de eerlijkfte onder hen, fehier nooit in acht genomen worden, iemand, die uit vreemde Landen komt, en waaren heelt, welke aan eene belasting onderworpen zijn, de zelve terftond bij 't eerfte Hanoversch, daartoe gefielde huis aaBgeeven, en daarvati betaalen; ais  Cap. XI» i-ïQ. 51 men heb, geef ik het hem viervoudig weder. J Doch Jefus zeide tot hem: heden is 9 aan dit huis heil wedervaaren, dewijl ook deze een zoon van Abraham is,| want des ïo menfchen zoon is gekomen, om het verloorene te zoeken en zalig te maaken. | vs. als iemarld dit nu niet deed, dewijl hij het eerfte daartoe geftelde huis niet Wist, of dewijl het hem op de reis te zeer zou ophouden, en bragt de Waaren, bij Voorb. na Gottingen, met voorneemen, om de zelve daar aan te geeven, en 'er van te betaalen, doch een ftrenge opziender van die belasting hem aangaf, de Waaren verbeurd verklaarde, en hem nog daarenboven eene boete deed betaalen, zo was dit 't geen men in *t Grieksch Sijkophantie noemt. Hier in 't Hanoverfche heeft nu zulks geen plaats; men kan geheel openlijk, als men uit een vreemd Land komt, zijne dingen, die aan eene belasting onderworpen zijn, hier in Gottingen aan het daartoe geftelde huis aanwijzen, en daar van betaalen, zonder dat daarover eenige beftraf* fing gefchiedt; doch wij hebben ook flegts ontfangers van de lasten, die de zelve voor den koning aanneemen, geene pagters daarvan, welken in verzoeking zouden ftaan, om zig door knevelaarijën te verrijken. Geheel iets anders was het in tegendeel, als men de niet aangegeeven Waaren van iemand, die het voorneemen gehad had om te Huiken, verbeurd verklaarde» of hem in de boete floeg: want boeten moeten 'er zekerlijk tot welzijn van een Land gefteld zijn, als men de zo noodige inkomften van een Land tegen bedrog verzekeren wil. D %  52 HET EUANG. VAN LUCAS. vs. ii—J7. Jefus lef drijft, in eene gelijkenis, de fooden, die hem niet tot koning zouden willen hehben \ Jpreekt van zijn weggaan tot God, en hunne Jiraj. Als zij hierbij, toehoorden, voegde hij 'er n ï.£- rS Vr gende êemenis bij, dewijl hij nabij Jerufalem was, en veelen in de mee. ning Ien'in'/eWijl W naiV y'rufaiem was. en vee. God•s nu r»nT/nmg rlaren> **t het konZr'jk ^ItAk/^V^J»™ zou.] Het fch;jn£ dat eetTEsJ Jefl'S voor den Mesfias hielden/welker ge al nu zeer vermeerderd was, geloofden en nooDten "énfde kroon opl'ttfrf °£nf ?0"7 ^ den en hm».ni u " 1 hoofa der Jooden treden'zou wan^- h^er^happ,'j lerRomefnen bevrijaen zou, want z:j verbeeldden zig een Waere>ds 24 Rijksd. een ppnd goud ï34 ducaten. Hier moet dan noodzaskelijk eene fout beraan ctii waarfehijnhjk van den Griekfchen 6ve,zetter^ n"de | d^or Jefus in 't Hebreeuwsch gehouden rede, van wel! flenlfL"ca?de ze]vf "ad. Als ik het Griekfche wrTord in t Hebreeuwsch bedenk, dan kan het even zeer portte, deel, betekenen, als mina, en aan het eeifta dagt Jefus hierbij: de koning verdeelde z^gter^ hetteanange,'d P°™ën' ^ deelen, In gf LlH; w/US,tniet te misvormen door zodanige ar- Ifen &i wc,ke ced ieder in \ °°S VaIf. dle teke^" "» en weet, wat eene mina, wat een pond .goud fr-f zo qjtgedrukt, gelijk wij in 't Dnitsch fpree lm  Cap. XIX: 11-27. 55 waren hem vijandig, en zonden hem een gezantfchap na? met last, dat zij dezen niet tot koning wilde;> hebben. | Toen hij nut $ het koningrijk bekomen had, en terug kwam, liet hij deze diénstknegten roepen, den welken hij het geld gegeeven had, om te hooren, wat zij daarmede gewonnen hadden. | De eerfte kwam en zeide: Heere! uwe hoofd-16 fom beeft nog tweemaal zo veel daarbij ge. wonnen.j De Heere zeide tot hem: voor-17 treffelijk, gij goede en nuttige dienstknegt! gij zijt over weinig getrouw geweest, ik zet u nu over tien Heden.| De tweede kwam 18 en zeide: Heere 1 uwe hoofdfom heeft vijf. maal zo veel gewonnen. | Ook tot dezen 19 zeide hij: zijt ambtman over vijf lieden.| Een ander kwam en zeide: Heere! hier is 20 uwe hoofdfom, die ik in een doek gerold heb,l :'..cv ea:.:n «9 . ! 00 |dü«'«l a ken zouden. Doch als men dit niet wil aanneemen, en het voor te Hout houdt, zo denke men, dat het eene overzetting is, die met eene omfchrijving de zaak uitdrukt, want tien minen onder tien dienstknegterj verdeeld, zijn toch tien gelijke, hoewel zeer armelijke fommen. 'T geen mogelijk tot verklaarihg van het overige der gelijkenis gezegd zou kunnen worden, is reeds in de aanmerkingen op Matth. XXV: 14—27. bijgebragt. vs. 17. ik zet u over tien fleden] Dit heeft plaats, dewijl hij nu koning is, en niet enkel over geld, maar over land en inwoonders te beveelen heeft. Zo iets tot een lijfeigenen te zeggen, zou ons als te veel kunnen voorkomen, doch volgens de oude gebruiken en het toenmaalig lijfëigenfchap heeft het niets ongelooflijks of onwaarfchijnlijks, daarenboven nog, zodanige diénstknegten plachten wel vrij gelaaten te worden, D 4 Bi  5Ü heèft imïS 5 de M l 'ï ?1,20 Vee,! maar hji ^rvolg. heeft Z C lk Z6g U: den 8*«*d> ^ 2tf Jieeft, zal gegeeven Worden, en den sèe- ^^Pn16^^11^' zaI ontnomen worlen *nin n> h-eft-1 Doch deze mijne vi?27 anden , die mij niet tot koning wilden heb. 7 oogen'|engt; ^ hi6r' Cn flagt ze voor mUne  C a p. X-IX: 28-48. 57 vs. 28-48. Openbaar e intogt van Jefus in Jerufalem, en uitdrijving der koopers en verkoopers uit den Tempel- ("*). Nadat hij dit gezegd had, ging hij verder, 2S en zettede zijne reis na Jerufalem voort. | Als hij nu Bethfage enBethaniën, aan den 29 zo genoemden Olijfberg, naderde, zond hij twee van zijne leerlingen vooruit, | en zei- 30 de: gaat in het vlek, dat vóór u ligt; terHond als gij 'er inkomt, zult gij een veulen vastgebonden vinden, waarop nog niemand gezeten heeft, maakt het los, en brengt het mede:| en als u iemand vraagt, 31 waarom gij het los maakt, zo geeft hem tot antwoord: de Heere heeft het noodig. | Zij 34 gingen heen, en vonden het, gelijk hij hun gezegd had; | en toen zij het veulen los-33 maakten, zeiden de eigenaars tot hen: waarom maakt gij het veulen los ? | Zij antwoor- 34 den: de Heere heeft het noodig. j Zij bragten 35 het dan tot Jefus, wierpen hunne kleederen op het veulen, en zetteden Jefus daarop.] Toen hij voortreed, fpreiddenzij hunneklee- 36 deren op den weg;| cn als hij de plaats nader- 37 de, daar de Olijfberg begint af te loopen, begon de ganfche menigte zijner leerlingen» God vrolijk met luider ftemme te looven over alle de wonderwerken, welke zij ge. jsien hadden,| en te roepen: gezegend zij 38 (♦) Mattn, XXI: 1—iö. Mare. XI: 1—18. O 5  58 HET EUANG. VAN LUCAS. in den naam Hes Heer en de koning, die komt! vreede in den Hemel! heerlijkheid in de hoogte!] Eenigen van de Pharifeën fpraken hem uil; 39 de menigte van het volk aan: Rabbi, verbied dat uwen leerlingen. | Maar hij ant-40 woordde hun: ik zeg u, dat zoo dezen zwijgen, de fteenen zullen roepen.f Toen hij de ftad naderde, en haar zag, 41 weende hij over haar, en zeide:! o dat gij,4S ook gij, erkendet, ook nog in dezen uwen dag» dien gij hebt, 't geen tot uw best dient j vf. 40.] Jefus bevestigt dtw openlijk, dat ;hij de Christus zij, waarvoor het volk hem had uitgeroepen. f?' Ts in. dezen uwen dagf dien gtj hebt-] De woorden, dien gij hebt, heb ik 'er Tot verklaaring van uw bijgevoegd:' deze'dag is nog de ^«&£K de" zeIven' ftunt "daarin nog beteken, m mij gelooven, en mij aanneemen. JiWn'!f best dient] Letterlijk, tot uwen vteede. Doch hier wordt volgens den zamenhang met het volgende, met het heil der ziele, of de eeuwige zaligheid verftaan, maar de behoudenis der ftad, en dat zij niet van hadre vijanden verwoest wierdt. Indien Jerufalem wezenlijk gedaan had, gelijk het nu ti doe„ fcheen, jefus als den Christus aangenomen, en in hem geloofd, zo zou reeds, zelfs zonder verder «3 eer.f goddelijke voorzienigheid te denken, geheel natuurlijk de joodfche oorlog niet gevolgd zrn, welke niet dc verwoesting'van Jerufiiem eindigde: want de nieuwe Pharueerche gezindheid ^an judas den GalHeêr, welke geftadig uitzinniger wierd, bragt hen tot de zelve; deze verbood den Keizer hoofdgeld te eeeven, t welk Jefus gebood. Dit is *t geen reeds elk ftaat*undigen waarneemer en kenner der Gefchiedenis in h oog valt : doch buiten 't geen wij overzien, mogt God rog meêr gedaan hebben. Hij zou-niet geftrafd heb, fcS/'wi d1 00.rzaak d« ftraf verviel, maar mogelijk had hij aan het Joodfche volk onaf bangelijkheid, vnj- heid  Cap. XIX: 18-48. 39 dient! Maar zo is het voor uwe oogen verborgen.j Want dagen zullen u over-43 ïomen. waarin uwe vijanden u met een wal zullen omringen, en u influiten, en van alle zijden benaauwen,f u flegten, met de 44 lijken uwer kinderen den grond bedekken, en in u geen fteen op den anderen laaten» omdat gij den tijd, wanneer God u goe. dertieren aanfchouwde, niet erkend hebt. | Hierop ging hij in den Tempel, en maak- 45 te een begin, met de koopers en verkoopers uit te drijven,! en zeide tot hen: daar 46 ftaat gefchreeven: mijn huis is een bedehuis, maar gij hebt het tot een roofhol gemaakt. | Zo leerde hij nu dagelijks in den Tem- 47 pel: de Hoogepriesters en Geleerden benevens de voornaamften van het volk zogten hem fceid en vooifpoed in deszelfs Land gefchonken, iets van 't geen ons toefchijnt, dat aan het zelve in .de Profeeten voor een toekomenden tijd, die van ons nog verwijderd is, ten eenigen tijde beloofd zij. Doch dit zijn uitzigten in eene andere waereld dan de tegenwoordige is, in eene die op onderftellingen rust, ah dat en dat niet gebeurd was, wat zou dan daaruit gevolgd zijn? welke geene gedagten van menfchen kunnen begrijpen, maar het oog der alweetendheid alleen kan overzien. Dit is zeker, zelfs ftaatkundig zeker, dat wij eene geheel andere waereld zouden hebben, als het Joodfche volk in Christus geloovig geworden was; welke f dat weet ik niéï. • Maar zo is het voor uwe oogen verborgen^ Hoewel de Jooden nu op één dag Jefus fcheenen aan te neemen voor 't geen hij was, zo verdween toch deze ganfche denkwijze weder fchielijk; zij kruizigden, zij verloochejsdeu hem zelfs naa den dood.  ÓP HET EUANG. VAN LUCAS. hem van kant te maaken,| doch zagen ar niet, hoe zij het beginnen moesten, want het geheele volk hoorde hem gaarne. | Cap. XX: i—19, Jefus beantwoordt de vraag: uit wat tnagt hij 1 °e kooPers en verkoopers uit den Tempel sedreeven heeft? (*j * 6 XX „,„?P ééu..Vfn deze daSen gebeurde het, 1 wanneer hn het volk in den Tempel'leerde, en het Euangelium verkondigde, dat de ftp0n0É?nPrnt"eri ge]ecr gr1J mij zeêgen moet:| was de 4. &°Pr rnJ°^es van den Hemel, of van menfchen?| overleiden dit met malkan- 5 deren en zeiden: antwoorden wij: van den Hemel, zo zal hy zeggen, waaröm hebt gij hem dan met geloofd ?| maar antwoordfn 6 wij, van menfchen, zo zal het ganfche volk ons met fteenen werpen, want zij gelooven ; '" / ze- C*) Matth. XXI: 23-46. Mare xi: 27-xiii: i2 JrJl ? - Mattbeus en Mar- cus bepaalen ln de gelijkluidende plaatzen den dag. boewei verfch llend; volgens MattheJs is het de dS dag, volgens Marcus de Woensdag: Lucas weet niet liikWdfkwe,fdag,d,t gefcbied is' ^ d«hSS i'Jk dikwerf anders, zonder bepaaling van tijd.  , G A b. XX: 6& zeker, dat Joannés éen Profeet is. | Zij an|. 7 woordden dan, dat zij het niet wisten; j toen 8 zeide Jefus: dan zeg ik u ook niet, uit wat magt ik dat doe.) Hierop begon hij*op nieuw tot het volk 9 te fpreeken, en het zelve de volgende gelijkenis te zeggen: een man plantte een wijnberg, verhuurde dien aan wijngaardeniers, en ging op reis vooreen langen tyd.f Wanneer de huur vervallen was, zond hij 10 een knegt tot de wijngaardeniers, om de vrugten van den wijnberg van hun te ontfangen: de wijngaardeniers floegen hem, en jaagden hem ledig weg.| Hij zond nog'een n anderen knegt; ook dezen floegen zij, deeden hem alle fmaad aan, en jaagden hem ledig weg.| Hij zond nog een derden; de 12 zen wondden zij, en jaagden hem ledig weg. | Toen zeide de eigenaar van den wijnberg: 13 wat zal ik doen? ik zal mijn éénigen zoon zenden, als zij dien zien, zullen zij zig toch wagten. | Maar toen de wijngaarde- 14. niers hem zagen, zeiden zij tot malkande. ren: dit is de erfgenaam, laat ons hem dooden, dan is het erfdeel 't onzelj Zij 15 wierpen hem dan buiten den wijnberg, en doodden hem. Wat zal nu de Heer van den wijnberg doen?| Ik denk, hij zal ko-16* men, deze wijngaardeniers ombrengen, en den wijnberg aan anderen verhuuten. Toen zij dat hoorden, antwoordden zij: dat zij verre!| Doch hij zag hen aan en zeide: 17 wat betekent dan deze fchrift: de Jleen, dien de bouwlieden verworpen hebben, is tot een  flt>vgr?xs« n*»b ... vs. ir. ook groote. verfchrikkeiijke tekenen aan een Hemel] Mattheus cn Mareus hebben hier niets van; doch als men hen.naleest, zo kunnen dit geene verfclir kkelijke tekenen zijn, die de verwoesting vatï fJrufcJè* en den Tempel vooraf aankondigen-, (zie de aanmerking op Matth. :XXÏV: 6-9) maar het zijn allerlei verfchijnzels aan detf Hemel, welke men voor voorbeduidend hield, .hoewel zij niets betekenden. De Chustenen in Palestina moeten zig door'de zelve niec Jaaten vervaard maaken, noch over dezelve benaauvvd worden, als of nu reeds .de ondergang aanftaande was. in dien tijd, waarvan Mattheus fpreekt, moet de verwoesting van den Tempel nog ver verwijderd zijti, en nien ij] Palestina niet. vreezen. Ik denk dan hier ook met aan de voortekenen der verwoesting van [erufalem, welke Jofepbus B. Vï. van den Joo'dfchen Oorloo-, Cap. V. §. 3. verhaalt, en van welke zelfs Tacitus, QHistor. V: 13.) iets heelt; want deze vallen reeds in een laateren tijd, en naa 't geen vs. 20. voorkomt omtrent de belegering en. den inval van Cestius Gallus m Jerufalem. Veele van de tekenen, welke fofenhus verhaalt, komen mij nog daarenboven wat verdagt voor: dit eene, dat een teken van den Hemel zijn zou, dat in April, 's morgens tusfchen twee en drie uuren, zodanig licht, een half uur lang den Tempel en altaar omfcheenen zal hebben, als of het dag was, wil ik niet ontkennen; het kon ook zeer natuurlijk geicriied, en bij eene, met onweêrftof bezwangerde lucht van de op het dak des Tempels digt bij malkanderen ftaan*  Cap. XXI: 5-38. vfc' verfchfikkelijke tekenen aan den Hemel, j' Doch.eêr dit alles gefchiedt, zullen zij de 12 handen aan u flaan., u vervolgen, én Sijnagogen en gevangenisfen overleveren, voor koningen en itadhouders brengen, dit alles om mijnen naam:] maar dk zal het gevolg 13 hebben, dat gij een getuigenis kurit afleggen. | Neemt u vastelijk voor, om niet 14 vooraf op uwe verantwoording te denken,] want ik zal u mond en wijsheid geeven,i5 welke uwe tegenpartijen niet zullen kunnen tegenfpreeken, noch weder flaan.] Ook van 16 ouders, broeders, bloedverwanten en vrienden zult g*n" voor 't gerecht gebragt, en zommigén onder u gedood worden ,| en om 17 mijnen naam zult gij algemeen gehaat zijn.| Maar geen hair van uw hoofd zal ver. 18 loo. •ftaande vergulde fpitze Hangen veroorzaakt zijn, gelijk ons, bij een nabij zijnde onweder metaalen darren op de huizen toelichten; alleenlijk dat eenige duizend groote vergulde fpitzcn meêr elektriek licht geeven, dan zodanig kleiner ftar. {Göttingifches Magazin, Jahrg. III. St. V. Mum. 5- S. 7570 Wat voor 't overige Lucas zelf bij deze woorden gedagt, of hij uit de zelve verfchrikkelijke tekenen aan den Hemel j welke de verwoesting van Jorufalem aanduidden, Co^ meeten, zwaarden aan den Hemel,- en wat het zijn moge, verwagt heeft, daar komt het bij mij en mijne Leezers in 't minst niet op aan, maar flegts op 't geen Jefus in den zamenhang, waarin hij ze fprak, bij" de zelve gedagt heeft. vs. 18. Maar geen hair van uw hoofd zal ver. looren gaan] Daar dit tot zulken gezegd wordt, van welken egter eenigen gedood, en martelaars worden,' zo kan de meening niet anders zijn, dan: dit aUes, zelfs de dood, zal u geen fchaade toebrengen; gij £ 3 zuii  70 HET EUANG. VAN LUCAS. iooren gaan: J behoudt uw leeven door Hid-10 zaamheid. | J * Maar als gij ziet, dat Jerufalem van vij.20 andehjke legers omringd is, weet dan, dat deszelfs verwoesting nabij aanftaande is:| Wie dan m Judea is, vliede op de bergen: 21 wiein Jerufalem is, die gaa daaruit; en dié op het land zijn, dat z^ niet in de ftad gaan;| want dit zal een tijd der wraak zijn, 22 om 5? Ï7#r',^ het zeJfde ™- hoofd v?£?„ Dat'- h,j Za/ Seen hair ™» SStreS JSiV maar ee,ne bijrP^ukige Ibreekwïjs is. „' tfaI een ,e£Jer zien, die niet mogelijk lust te maaken g6Zegden Va" Jefus tegenwerpingen »iZ'«d%ih?Tr ah z'et> dat Jerufalem van Vtjandehjke legers omringd is] Dit is eene verklaa nng van 't geen Mattheus tap. XXIV: 15. heeft, ais gtt den gruwel der verwoesting aaide heiiiZ plaats ztet jlaan, daar de aanmefkingen kunrfenT gez.en worden. Of jefus zelf deze verklaaring 4 bijl gevoegd heeft, of dat de zelve van hem is, van w£ Lucas deze rede van Jefus heeft, en die de wooTden zo verftond, kan ik met geene zekerheid zeggeT- ik ben egter meêr geneigd, om het laatfte te gdooven• want Jerufalem is van Cestius Gallus niet alleen met eï'voofet16^,01"™^- ma3r wezenljk veroverd en voor een gedeelte verwoest geworden; de eieenlii LZT^11 Va" Chr,'StUS' we,ke MatiheiSïESï ï?«™* £mm? met de Gefchiedenis nog naauwkeürger overëen, dan deze verklaaring, die zekerlijk niet met de Waarheid ftrjjd de beste is, wé ke e S ™AVÓ6l dC Vervu,li"« «nWJ» ^ wooTdén va„  C A r. XXI: 5-38. 7i om te vervullen al wat gefchreeven is. | Maar wee de zwangere en zuigende, in dien 23 tijd, want een groote nood zal 'er over dit land, en een groote toorn over dit volk komen;| zij zullen door het zwaard vallen, 24 of in alle landen in flaaverng gevoerd worden, en Jerufalem zal van vreemde volken met voeten getreden worden, tot dat ook de vs. 34. zij zullen door het zwaard vallen, of in alle landen in flaavernij gevoerd worden] Volgens Jofephus, van den Joadjchen Oorlog VI: 9. zijn 'er in Jerufalem, door het zwaard, honger en ziekten, elfmaal honderdduizend omgekomen, en naa de verovering zeven en negentigduizend gevangenen, deels tot flaaven verkogt, deels tot openbaaren arbeid na Egijpten gezonden, of na Romen ter zegepraaling mede genomen. Jerufalem zal van vreemde volken met voeten getreden worden] Niet alleen van heidenen en afgo« dendienaaren, maar van vreemde volken, onder weiier gehoorzaamheid deze hoofdftad der Jooden ftaart pal, zelfs wel zo, dat aan Jooden niet eens de ingang Sn de zelve geoorloofd zijn zal. Jerufalem heeft, zedert dat het naa deszelfs verwoesting weder opgeJbouwd is, bij de 1700 jaaren bij afwisfeling onder de keerfChappij der heidenfche Romeinen, der Christenen, .der Arabiërs, en Turken gedaan. tot dat ook de tijd van dezen kome] Tot dat ook zij rijp worden tot Gods oordeelen van draf, en hunne Rijken en magt vernietigd worden. — In deze woorjden fchijnt derhalven opgefloten te liggen, dat de heer* ichappij der vreemde volken niet eeuwig duuren, maar Jerufalem ten eenigen tijde weder aan de Jooden Cmo. gelijk, wanneer dezen zig vdlgens Rom. XI. tot Christus bekeeren) terug komen zal: egter is dit flegts een enkele daarheen geworpen wenk, voorzeggingen der Profeeten fchijnen liet duidelijker te zeggen. E 4  7* HET EUANG. VAN LÜCAS. de tijd van dezen kome.| Dan zullen 'er 2$ tekenen aan de Zon, Maan en Sterren gefchieden, en op de Aarde zullen volken bekngst ,zijn tot wanhoop toe, als zee en vloed zullen bruisfcben,] en de menfchen 26 van vrees en verwagdng van 't geen over her. Land komt, zullen fterven; want zelfs het heir des Hemels zal bewogen worden. I Doch dan zullen zij des menfchen zoon zien 27 komen, op eene wolk, met groote magt en heerlijkheid.| Maar als dit begint te28 gefchieden, flaat dan de oogen vrolijk op, en heft uwe hoofden om hoog, dewijl uwe veiiosfing nadert. J Hij vs. 25. tekenen aan de Zon, Maan en Starren gejeluederi) Mattheus fchijnt Cap. XXIV: 20. ons iiaauwkeuriger de eigen woorden van Christus bewaard te hebben, daar de aanmerkingen kunnen worden na. gez'en. Indien wij Lucas alleen hadden, zouden wij ean eigenlijk zo genoemde tekenen aan de Zon, Maan en Starren denken, van welke de Gefchiedenis ons cgter niets meldt; jaa misfehien heeft die geen, van yvien Lucas deze voorzegging heeft,'de woorden van Jefus zo verftaan, en is zijne verklaaring, in plaatsman de woorden zelve, van Lucas gezet geworden vs. 27. zien komen op eene wolk] Niet eigenlijk. ^aaJ^lijk, insgelijks in den ftijl der Profeeten, God JeJ. XIX: 1, ïp eene wolk (onweêrswolk) over Egijp- ' iei) komt, wanneer hij dit onder de regeering van dén ■koning Sethos ongeluk toezendt, en het ftraft. vs. 28.] Dit is een gewigtig bijvoegzel: de verftoaru g van Jerufalem en den Joodfchen ftaat zal de bevrjding der Christenen van den druk. en de vervolging der ongeloovige Jooden zijn. IJven eens, als eene veroshng, wordt zij ook Hebr. X: 35-39- voorgefteld. I geen Mattheus bij deze gelegenheid nog omtrent de banier van des menfchen zoon heeft ,• Iaat Lïicas u«  • ' Cap. XXI: 5-3=*. 7% Wj voegde hier nog eene gelijkenis bij: 29 ziet den vijgenboom, en alle boomen,| als 30 ■zij uitfpruiten, dan bemerkt gij ^daaraan, dat,de oogst nabij is:| wanneer gij dan ook 31 ziet, dat dit alles gefchiedt, zo bemerkt, dat het koningrijk Gods nabij is ( Waarlijk 32 ik zeg u, deze leeftijd zal niet ten einde loopen, tot dat dit alles gefchiedt.) He-33 mei en Aarde zullen vergaan, maar mijne woorden zullen niet vergaan.) Maar geeft 34 acht op u zei ven, dat uw hart niet door een vs. 29. en alle boomen] Mattheus en Marcus hébten dit niet. 'T blijkt duidelijk, dat het woord, alle, hier niet in een eigenlijken zin kan worden genomen, maar betekenen moe~t, veele andere boomen; want eenige boomen fpruiten zeer vroeg, en lang vóór den oogst uit. Gelijk het bij Mattheus en Marcus luidt, die enkel den vijgenboom noemen,' is alles meêr bepaald en duidelijker, en 't kan zijn, dat dit, alle boamen , een bijvoegzel is van den geenen, van wien Lucas deze rede van Jefus affchreef en had. Men zegt niet altoos zo naauwkeurig woord voor woord over, maar voegt 'er zijne gedagten en verklaaringen bij. vs. 34. niet door een roes en dronkenfehap] Hiervoor hadden, naar mijne gedagten, de Apostelen zeiVen niet noodig, gewaarfchouwd te worden, maar andere Christenen te Jerufalem, aan welken zij de voor. zegging en waarfchouwing moeten overzeggen. • s Roes en dronkenfehap zullen zelden iemand op de •vlugt hinderen, want zo gewoon en gemeen is deze ondeugd flegts bij weinigen: doch op den tijd, wanneer men uit Jerufalem vlugten moest, had het vooraf het geval kunnen zijn, want Cestius Gallus had juist, bij zijnen terugtogt uit jerufalem, eene groote nederlaag geleeden; bij een zo buitengewoon geluk konden 'er naar de wijze der Jooden vrolijke gastmaalen te Jerufalem zijn aangeregt, en menig een, die anders E 5  74 HET EUANG. VAN LUCAS. een roes en dronkenfehap, noch met zor^ gen voor t beftaan, bezwaard worde, en dan deze dag u plotzeling overvalJe:! want «b een valftrik zal de W komen over3* ane inwoonders van het ganfche land. I Ziit %6 derhalven ten allen tijde waakzaam, en bidt 3 ?)iWnardl§ bevonde" moogt worden, v°™ c al,es dat gefchieden zal, te ont^ ftaan. | ^ V°°r des menfchen zoon te in^-r °Vefige was h^ gewoon, bij dag 37 OD denrorapeI en des avonds 7 op den zo genoemde Olgfberg te gaan, en daar te overnachten;! doch *des morgens van wien hij verraaden wordt!| Toen begonnen zij, onder mal. 23 kanderen te vraagen, wie onder hen het zijn mogt, die dat doen zou?| vs. 24—53. Twist der leerlingen over de eerfte plaats in het koningrijk van God. Jefus gaat na bethjemane, voorzegt aan Petrus zijn val. Angst, gebed, en gevangenneeming van fefus in den hof Gethfemane Ook ontftond 'er een twist onder hen, 24 wie (*) Matth. XXVI: 3o_57. Marc. XIV: 26-« deszelfs inhoud naamelijk, de wijn die daarin is een zinnebeeld van mijn bioed. * en vs. 21.] 'T is hier buiten tegenfpraak, dat Judas hil de intrelling van het avondmaal^og tegenwiff £ weest is, en het mede gebruikt heeft. Zie de afnmerking op Matth. XXVI: 26—29. vs. 24— 30.J De beide andere EuangeÜsten hebben eene gefcniedenis van dezen aart een tijd v.oeger eJ eêr Jefus nog te Jerufalem gekomen was, Matth XX: 20-28. Mare. X: 33. 34- daar o,k de aanrnet Kingen kunnen worden nagezien: deze zon agter Luc Avni: 34. behooren, daar Lucas de ganfche eefchie. dems van het verzoek der zoonen van Zebedeus uit- ! e" i°U tot de eedaSten kunnen komen, dat werf in h.nt'r ^ Diet bij «eweest' e" ^ers eel in gebruik, maar meermaalen zeer onverdiend. Zelfs Verres, die de Siciliaanen zo zeer verdrukt, en in een zeker opzigt Siciliën verWoest heeft, gelijk Cicero ons zegt, liet zig onder een voor hem opgeregt ftandÉreeld den nog flerkeren saam  8o HET. EUANG VAN LUCAS. weldoenders des volks :| doch zo zal het on 2(5* der u niet zijn, maar de grootfte zal zijn als de jongfte, en de beftuurder als de die. tiaar." Wie is meêr, die aan tafel zit, of 27 die dient? is 't niet hij die aan tafel zit* Maar ik ben onder u als de dienaar, die dient.| Gij zijt het, die bij mij in mijn 28 lijden volftandig gebleeven zijt,/ en ik be-20 ■loof u een koningrijk, gelijk mijn vader het mij beloofd heeft,| dat gij in mijn koning. 30 rijk aan mijne tafel eeten en drinken zult, op twaalf throonen zitten, en de twaalf itammen Israëls oordeelen.f Maar daarop zeide de Heere, Simon! Si 31 mon! naam van, Soter, verlosfer en weldoender van Ss'ci/ten, geeven. vs. 27. ik ben onder u als de dienaar, die dient! Dit kon Tefus bij of naa den laatften Psaschmaaltiid zeer eigenlijk zeggen. Men ieeze de gefchiedenis W A11J: 1—17. én gevoele, zo wel de onvoegel'jkheid van den twist der leerlingen juist op dien tijd, als de feragt en het treffende van het antwoord van Jefus. vs. 30. op twaalf throonen zitten, en de twaalf ftammen Israils oordeeien] Zie de aanmerking op Matth. XIX. 28. - 'T is zonderling, dat Jefus ook hier het volle getal, twaalf, noemt, daar hij even vooraf gezegd had, dat één onder hen hem verraaden zou. Deze is nu zekerlijk natuurlijker wijze mVefloten, en moet de geheele belofte voorwaardelijk genomen-worden, indien zij bij hem in zijn lijden vol. Jtandtg blijven. Zijne plaats is daarna vervuld, en her getal van 'twaalf weder vol geworden. vs. 31. Simon! Simon! de fatan heeft verlof verzogt, dat hij uheden mogt ziften als de tarivl Spreekwijs en zinnebeeld zijn uit Job I. II. 01 tleend daar de vijand en aanklaager der menfchen van God verlot vraagt en krijgt,, om de deugd en belangelooze Gods-  Cap. XXII: 24-53. 81 mon! de facan heeft (van God} verlof verzögt, dat hij ulieden mogt ziften als de tarw, j godsvrugt van Job op alle wijzen op de proef te {tellen. Of dit no geheel eigenlijk moet genomen worden, en de fatan wezenlijk van God verlof gevraagd heeft, om alle de leerlingen van Jefus op. eene gevaarlijke proef te Hellen, gelijk hij te vooren jefus zeiven verzogt had, of dat het flegts oneigenlijk gezegd is; en zo veel zijn moet als, gij allen, en gij 'inzonderheid hebt eene zwaare verzoeking te wasten, waardoor, het kaf van de tarw, (Judas iscarioth van de .opregten) moet afgefcheiden worden, vérftout ik mij'niét, om te bepaalen. Dit is zeker, dat de zaak gewlgtig genoeg, en den fatan waardig was: daar het heil van het menfchelijk gedacht door Christus weder herfteld, en door zijne Apostelen de leer des Euangeliums over den aardbodem verfpreid moest worden, in dezen zo beflisfenden tijd, kon de verleider van onze eerfte ouders het waagen, om van God te verzoeken, dat hij verlof krijgen mogt, om ook Christus en zijne Apostelen op de proef te Hellen, of het mogelijk was, om hen te verleiden. Cap. IV: 13. had Lucas reeds gezegd, dat de duivel Jefus verlaaten had, tot dat hij eene betere gelegenheid zou krijgen, om hem te beproeven. Doch men oordeele hierover, gelijk men wil, 'er wordt zekerlijk ditmaal van geene inwendige verzoeking gefproken, welke men zo overvloedig gewoon is aan te neemen, het verfchrikkelijkfte en voor die ongelukkige menfchen het hardfte, dat men bedenken kan, dat de duivel ons, buiten ons weeten en op eene onweerftaanbaare wijze, gedagten, lusten gevoelens ingeeft, welke wij niet anders dan voor onze eigene kunnen houden, en tegen welke wij geene even zo magtige hulp hebben. Hier is alles natuurlijk: Petrus gaat, uit te veel vertrouwen op zig zeiven, in het paleis van den Hoogenpriester, wordt daar van dienstmaagden en anderen herkend, dat hij een leerling van Jefus is, en verloochent hem uit vrees driemaal. Van hooge aanvegtingen des fatans, gelijk men F de  83 HET EUANG. VAN LUCAS, tarw,' maar ik heb voor u gebeden, dat »* uw geloof niet mogt ophouden; en help gij ten eenigen tijde weder uwe broeders op.| Petrus zeide: Heere! met u ben ik q» bereid, ook in de gevangenis, ook in den dood te gaan!| Hij antwoordde: ik zeg u, 34 Petrus! de haan zal heden niet kraajen, eêr gij mij driemaal verloochend hebt I Daarop zeide hij, tot hen: ik heb u meer- oc maaien uitgezonden, zonder buidel, zonder zak tot fpijs, zonder fchoenen, heeft u toen iets ontbroken? zij antwoorden: niets!| ■Hu zeide hierop: maar nu, die een buidel 35 heeft, ^LmHVL^derS- fü Ved?' Wat Woovige boeken ge. tlen%Sen.V,nden W,J bij PetfUS e" de ove"*e v„Y 3£" iat,"f ël°of niet mogt ophouden] Petrus m V»n *l J \ bl"''- Z,J" ge,00f ïn hem hie*d niej op. Van de verloochening des monds zou 'er een zeer korte overgang tot de verloochening in het hart ge weest zyo; dat deze niet volgen mogt, heeft lefe voor hem van God gebeden. J 08 vs. 35-—38.3 Dit alles neeme ik als eene z«er fcberpe, doch ernftige fchimprede, en nieuwe verne denng van Petrus,. die zig, zeer ónnoodig en in ftil te, van een zwaard voorzien had, het verboden droel en 'er haast een zeer fjecht gebruik van nfaaken zfl' Men zie hier eerst de aanmerking op Matth XX\ * £ biVdfoudgeme,d iS' *» 4ewo^-vSaVgt ™ J u °Ude" was' een zwaard ^ draagen, dan al men het overige vollediger verftaan. 8 vs. 36 37.J De meening van deze fchimpreden is met andere woorden: tot hsertoe zijt gif bij mini JZ°rmg, ^Sevaaren, maar^L JgTj wel 7, MÏjfen m0eUn ZorZe"> en » *™ God niet *o bhndeimgs mogen overlaaten! Die geen zwaard hééft.  Cap. XXII: 34-53: «3 heeft, neeme den zeiven mede, en die een zak met fpijs heeft, doe het insgelijks, en die geen zwaard heeft, verkoope zijn boven- heeft, hope 'er een, en ruste zig uit als een moordenaar en roover, opdat ik J'chijne gegreepen te worden in 't gezelfchap- van eene bende roover s, want een» zodanige zaak is omtrent mij voorzegd; maakt, dat het volkomen vervuld wordt. verkoope zijn bovenkleed] Het groote vierkante doek, dat de Oostwlingen over hunne, eigenlijk zo genoemde kleederen liaan, en 't welk men in allen geval ontbeeren kan, gelijk zij dat ook menigmaal afleggen, en daar niet mede gaan. — De zaak is in de daad zeer befpottelijk voorgefteld, als iemand, die niet regelregt ten ftrijde trekt, een zwaard voor zo noodig hield, dat hij zijn bovenkleed ' (waarin de Arme zig nog daarenboven des nachts gewoon was in te wikkeJen, Exod. XXII: 25. 26.) verkogt, en daarvoor een zwaard kogt. Veele, zelfs oude handfchriften hebben 't geen onder den text ftaat: die zal enz. ik befchouw dit ah eene verbetering van zulke affch rij vers, welken de fterke, in de fchimprede .welluidende fpreekwijs, die koope een zwaard, mishaagde, omdat zij de zelve niet verftonden, niet voelden, wat Jefus zeggen wilde, en dagten, dat hij onmogelijk met zo groote bekommering kon gebieden, een zwaard te koopen; dat hij flegts voorzeide, wat gefchieden zou : of in allen geval is het eene verklaaring, welke 'er op den kant bijgefchreeven, en in den text gekomen is. Wegens het aantal van handfchriften, in welke zij flaat, en dewijl zij mogelijk eenige Leezers beter bevalt, heb ik niet willen nalaaten, van de zelve berigt te geeven. 't geen gefehreeven Jlaat] Jef. LUI: 12 Indien de leerlingen geene zwaarden gehad hadden, en Petrus het zijne niet misbruikt had, zou deze voorzeg» ging daardoor reeds vervuld zijn, dat Jefus as een misdaadiger gekruizigd wierd; maar nu wierd zij nog meêr vervuld, dat hij fcheen in de daad onder eene bende van roovets of moordenaars gegreepen te woiden. F 2  *,4 HET EUANG. VAN LUCAS. venkleed, en koope een zwaard, f*M want ik zeg u, dat ook dit aan mij Vervuld 37 hi] zs onder de msdaadigers gerekend, want t geen van mij gefchreeven ftaat, komt tot vervulling.| Zij zeiden: Heere! Wer%8 ^genoeï.r33^ S antwoo^e: dit3 Daarop ging hij uit de ftad, gelijk hit ' en zei' 4* J£ïi3* Jtgy n,et in de verzoeking ver. Tudas É/n 3re', 6n de voorheen gemelde4' judas, één van de twaalf, ging vóór hen, TeVs zeeidee ?UefuS' °m hemgtrkusfen? leenen jRS ^oon?/ Als de 49 geenen, die bij hem waren, zagen, wat *er K Z0U> zy tot htm Se re en Sn71 h? ZWaard daarïn ^an?J ri« Hnn h£t> tr°f den k"«g 50 tZte^nSr?/:^ en hieuw hem «et5 jegter oor af. | Jefus zeide; lm ^ üegts $t nog *undieen welken ih l^ 1 Setwgems der genees- gens de woorden van LucL rzóo 7i nHp"e' Wa"r Vo1' «O) zweette immers Jefts C^ Vn^ ■ Ifn ^ ï ïS ; £ bTOwS?' p,eegen 'e zijn- ^gemeen kerksgebed, de itanie VZ'or u'V *? ee" derheid daar h™ „cu «tame, gebragt had, mzon- en blijft ga"fehe Piaats toch wat verdagt is  Cap. XXII: 24—53. 87 nog dit oogenblik (*)! raakte deszelfs oor aan, en genas het. | Tot de tegen hem peko. men Hoogepriesters, hoofdlieden des Tempels, en oudften, zeide Jefus: met zwaarden en met ftokken zijt gij als tegen een ftraatroover uitgegaan :| daar ik ieder dag 53 bij u in den Tempel was, hebt gij geene hand aan mij geflagen; maar dit is het uur, en de tijd, waarin duisternis magt geeft.| vs, (*) of: laat liet zijnl niet verder l verhaald, maar enkel van Lucas: doch zonder d« zelve wordt de ganfche gefchiedenis van het lijden onveruVanbaar, want indien de dienstknegt des Hoogenpriesters gewond en zonder oor na huis gekomen was, had het Gerecht zekerlijk geen gebrek aan befchuldigingen en getuigen tegen Jefus gehad. Dat Jo* annes de zelve niet verhaalt, is geene tegenwerping tegen haar; hij onderftelt de zelve als bekend uit Lu-r cas, en laat volgens zijne wijze weg, 't geen andere Euangelisten reeds hebben. laat mij Jlegts nog dit oogenblik] Zo overgezes aijn het woorden tpt de wagt; zij moeten hem nog dit oogenblik het gebruik van zijne handen laaten, hem nog niet binden. Gelijk het onder den text ftaat: laat het zijn! niet verderI zijn het woorden tot de leerlingen; 'hij verbiedt hun, het zwaard te gebruiken. Welke overzetting te verkiezen zij, daaromtrent ben ik in 't onzekere; de eerfte bevalt mij egter wat beter, vs. 52. Hoogepriesters, hoofdlieden des Tempels, gn oudften] Op deze wijze waren 'er bij de gevangenneemipg van Jefus, wegens het gewigt der zaak, ook eenigen uit den grooten Raad, Hoogepriesters, cn oudften tegenwoordig geweest: de overige Euangelisten zeggen hier niets van, alleenlijk dat men gemeenlijk jfoan. XVJI1: 3. zo verklaart, daar ik egter anders heb overgezet. vs. 53. dit is het uur, en de tijd, waarin duisternis magt geeft] De nacht is anders de tijd der F 4 roa-  83 HET EJJANG. VAN LUCAS. 54—71, Jefus voor den Hoogenpriester gebragt, veröor. deela, en van Petrus verloochend^*). inZhlrgïfepen hiGr°P' en leidde» "era 54. Perm. :Vau d6n Ho°ge»P"ester, doch 54 Petrus volgde hem van verre. I Toen zii c* jn.dden in het paleis, vuur aanftaken, en 55 ftt™ ri.daar^ondöm gingen zitten, zette Petrus zig midden onder hen neder. I Hii " "*» V*  Cap. XXII: 54~7i« 91 Raad des volks, de Hoogepriesters en Geleerden; men bragt hem voor 't Gerecht,| en zij zeiden: zijt gij de Christus, zo zeg 67 jhet ons. Hij antwoordde: als ik het u zeg, zo zult gij het niet gelooven, J en als ik u 68 vraagen voorlegge, zult gij mij niet ant woorden, en mij niet loslaaten. | Van nu 69 af zal de zoon des menfchen aan de regte hand der almagt van God zitten !j Zij zei-70 den allen: zijt gij dan de zoon van God? Hij zeide: gij zegt regt, want ik ben het.j Zij zeiden: wat hebben wij verder getuige. 71 pis noodig? wij hebben het zelf uit zijn mond gehoord. | vs. 67. zij zeiden: zijt gij de Christus, zo zeg hét ons] Dit verfchilt van de eerüe vraag en bezweeling van den Hoogenpriester Kajaphas, Matth. XXVI; 65. Jefus moet nogmaals zijn zeggen vooï het ganfche Gerecht herhaalen; hij doet he:, en het nü volle Gerecht bevestigt het voorige vonnis, en veroordeelt hem eenftemmig ter dood. vs. 6"8 en als ik u vraagen voorlegge] bij voorb. of de doop van Joannes, die mij voor den Mesfias verklaard heeft, van God was, of niet? (.Cap. XX. 3—7.) of mijne -wonderwerken niet ten vollen bewijzen, dat ik ben, waaryoor ik mij uitgeeve, de *Mesfias ?  9a HET EUANG. VAN LUCAS» Cap. XXIII: 1-25. {_ 1. -f. ••) 1 -(Otl / fU ,.\ jo,:, [ Z ,,,, . : Jefus wordt voor Pilatus befchuldigd, tot He. iirdjr^T'en vm Pilatus h d0°dnr' voIrl^J0^ 4 a!,en °P» tel*ten dieen fcj en jonnen-hen te befchul- » QJgeri. Dezen, zeiden zij, hebben wii ee. e'nvtbS^' ^ V°] 1 °P«MJt en verwedt, den Keizer fchattingen te gee! eet? k^7ljl ^ ,Ze£.' daC hjj zelf ChrisL, een koning, zij. Pilatus vraagde hem- zij * ja. ik ben het. Pilatus zeide tot de Hoo- & gepnestew, en tot het volk: ik vind geene fchuld (*) Matth. XXVII: ï. Marr YV-t XVIII: 2Q-XIX: iö XV' I""s0* G»/. XX: ao—a6. veel eêr geleerd, dat men deS geeven moest: doch dat hij zie „on, h™ r£• f E. koning der Jooden, ^^A'^ verbod wt, want indien hij de koning de" loodenTs dan moeten dezen den Keizer geene fcLSge^geevem „11, x" zeë«en' ia" men n et begrijpen uit het ™naaik- an^UCa,S' e" Za' den Le«*er vrlemd vöorko men: bij XXVJl: H. is reeds aar«em2h dat het meêr volledige verhaal van loatmes dT alle' ^ede"T ,Zo° wij Lucas al,ee" hadden zouden w1 moeten denken, dat Pilatus, die wegens 4mand! *e voor de Christus of koning gehouden en openThk uTS.T'fr en zVgeioTz n Ï2 h h t vg' °mtrent iefus ''"gewonnen, en vernomen had, dat toy zig onder den naam van Christus  Cap. XXIII: 1-25. 93 fchiild in dezen mensch,| Doch zij vol- 5 hardden daarbij, en zeiden: hij maakt het volk oproerig, en leert door geheel Judea, nadat hij in Galilea een begin gemaakt, en het tot in dit land voortgezet heeft. | Als Pilatus van Galilea hoorde, vraagde 6 hij, tus niet uitgaf voor een wareldlijken koning der Jooden, maar enkel voor een leeraar, die het volk verbeteren wilde; toorts, dat hij zelfs geleerd had, dat men den keizer hoofdgeld moest geeven. Ik geloof volftrekt, dat dit ook gefchied is, want het zou geheel onbegrijpelijk zijn, als Pilatus naa 't geen bij den intogt van jefus in Jerufalem en den Tempel gebeurd was, niet terftond nadere en geloofwaardige berigten had tragten te bekomen. vs. 6. 7.3 Piktus wenscht Jefus los te laaten. maat hij fchijnt deels de Jooden te vreezen, die volgens Joftphus anders zo veele bezwaaren tegen hem hadden „ en genegen- waren om hem bij den keizer te bcfchuldigen, deels zig daardoor te laaten verfchrikken, dat het, nadeelig na Romen overgebragt, hem eene groote verantwoording of ongenade kon op den hals haaien, als hij iemand los liet, die bij hem als koning der Jooden en oproermaaker was aangebragt. Daarom Wenschte hij van de geheele zaak óBtflagen te wor« den, wilde liever, dat een man, die zo openbaar onfchuldig was, los gelaaten wierd van Herodes, met welken hij toen in vijandfchap leefde, en dat deze alle gevaar op zig nam. Als men hierover zomwijlen Pilatus hard beoordeelt, en zegt, dat hij zelf de onfchuld had moeten befchermen, zo doet men hem eenig onrecht aan. Hij kon immers met recht het oordeel aan hem overlaaten, onder welken als Landsheer Jefus ftond, en die te gelijk 't best weeten kon, of jefus in Galilea en aan de andere zijde van den Jordaan oproer gepredikt had. Het oordeel van Herodes was daarenboven in de daad minder verdagt, en dit zelfs te Romen, want zoo Jefus daardoor, dat hij zig voor den Christus uitgaf, oproer gepredikt had, dan' had  94 HET EUANG. VAN LUCAS. bij, of deze mensch een Galileër was?l en toen hij vernam, dat hij een onderdaan van Herodes was, zond hij hem tot Herodes, die juist toen te Jerufalem was./ Toen 8 Herodes Jefus te zien kreeg, verblijdde hij zig zeer, want hij had dit reeds lang eewenscht, dewijl hij zo veel van hem hoor. de, en hoopte te gelijk een wonder te zien, t welk hij verrigtte.J Hij vraagde o ïf? rf>um/*r Jefus antwoordde hem mets :j doch de Hoogepriesters en Geleer-10 hPl'n ile urblJJftonden> befchuldigden hem I . Herodes met de foldaaten, welken 11 ÏL V'! uhad' verach"e en befpottede hem, deed hem een wit kleed aan, en zond hem terug tot Pilatus. | Pilatus en Hero.12 des wierden op dien dag vrienden, want te vooren waren zij vijanden geweest./ Pilatus nep nu de Hoogepriesters en hoof-13 den gepredhiJkt.d,'en '£ naaSt "*en Berod« zeiven ™- l** met defoldaten, welken hij bijzit? had! welk den Vorften uit het Herodiaansch geflacht wa* toegedaan: Zo had zelfs onder GesfiusFlorus 5fe me de Jooden 't hardst en onrechtvaardigst onder alle Land. voogden ,s te werk gegaan, Berenice eene l"fiag1 bij haar, wanneer z,j zig, wegens eene gelofte, glduu rende eene maand te Jerufalem ophield* jólephus van den Joodfchen Oorlog, II. ,5 { 3 P an f eed hem een wtt kleed aan] Het moest, gelijk fttaS!Jnt'Heen ieke",der onfcbuUiajb, maJ eeS fpotcichtig dat met onfchuld het denkbeeld van een. het 'dgS 'é' d°m^id VerëeD^de: 20 "efcnouw ik fmhS V°°rafgaa:* dat Jjij hem verScht e" «*»-  Ca*. XXIII: 1-25. 95 den des volks te zamen,| en zeide tot hen: 14 gij hebt mij dezen mensch gebragt, als een die het volk oproerig maakt; ik heb de zaak in uwe tegenwoordigheid onderzogt, en geene fchuld in hem gevonden, niets van 't geen, waarover gij hem befchuldigt,| even min Herodes, want ik heb u tot hem 15 gezonden, en 't komt uit, hij heeft niets gedaan, dat den dood verdient.| Ik zal 16 hem dan kastijden en loslaaten. | Doch hij 17 moest hun op elk Feest één loslaaten. | De geheele menigte riep: weg met dezen, 18 laat ons Barabbas loslj welke wegens een,ir> in de ftad ontftaan oproer, en een moord in de gevangenis zat.J Pilatus riep hun 20 nogmaals toe, die jefus gaarne wilde loslaaten;| maar zij riepen tot hem: kruizig,2r kruizig hem | Hij zeide ten derden maal 22 tot hen: wat misdaad heeft hij dan bedreeven? Ik vind niets in hem, dat den dood verdient, ik zal hem dan kastijden en loslaaten. | Maar zij hielden bij hem aan met 23 een groot geroep, en begeerden, dat hij mogt gekruizigd worden: en hun en der Hoogepriesteren geroep wierd geftadig fterker.| Pilatus velde dan het vonnis, dat 24 hunne begeerte zou gefchieden,J liet hun 25 den geenen los, die wegens oproer en moord vs. 14. ik heb de zaak in awe tegenwoordigheid onderzog f] Dit moet dan gefchied zijn, en behoort tot vs. 3. 4. hoewel daar Lucas, die zeer in 't'kort verhaalt, en te weinig berigien fchijnt gehad te heb. ben, daar niets van zegt.  9<5 HET EUANG. VAN LÖCAS. moord in de gevangenis zat, welken zij begeerden, en gaf Jefus aan hun wil over.| rr. 26—45. Jefus wordt gekruizigd, en aan het kruis befpot. Merkwaardige gefchiedenis van den tenen roover, die met hem gekruizigd was. Duisternis over het ganfche Land (*). Toen zij hem wegleidden, greepen zij 26 eenen, Simon van Cijrenen, die van 't veld kwam, en leiden het kruis op hem, om het Jefus na te draagen,| Eene menigte volks 27 volgde hem, en vëele vrouwen, die over hem treurden en weeklaagden ;| tot deze 2 8 keerde Jefus zig om, en zeide: gij dogters van Jerufalem, weent niet. over mij, maar weent over u en uwe kinderen ;| want 'er 29 zullen dagen komen, in welken men zeggen zal: gelukkig zijn de onvrngtbaaren, de buik, die niet gedraagen heeft, en de borften, die niet gezoogd hebben, j Dan zal 30 men beginnen te zeggen tot de bergen, valt op ons, en tot de heuvels, bedekt ons?| want indien dit gefchiedt aan het groene 3 t hout, wat zal 'er dafn van het dorre worden ? | Doch (♦) Matth. XXVII: 32-49. Mare. XV: ai— 36. Joan. XIX: 17—25. vs. 31. indien dit gefchiedt aan 't groene hout, wat zal 'er dan van het dorre worden?] Een bij de Jooden zeer gewoon zinnebeeld, het welk men 't eerst Ezech. XXI: 3. (of XX: 47.) vindt, daar het vut»  Cap. XXIII: 26-45. 9.7 Doch daar wierden ook twee andere mis 32 daadigers weggeleid, om met hem gedood te worden ;| en als zij aan de plaats kwa-33 men, welke hoofdfcheel genoemd wordt, kruizigden zij hem en de beide misdaadigers, den éénen ter regter en den anderen ter linker hand.| Doch Jefus zeide: va- 34 der, vergeef hun, want zij weeten niet, wat zij doen. Zij verdeelden zijne kleederen, en wierpen het lot daarover. | Het volk ftond en aanfchouwde. Doch 35 de voornaamften en hoofden van het volk be. vuur groene en dorre boomen verteeren zal', 't geen daarna XXI: 3. (of XXI: 4.) uitgelegd wordt, fchttldigen en onfchuldigen. De Jooden gebruiken het ook menigvuldig, maar gemeenlijk zo, dat het in hun mond mishaagt. Gelijk het hier ftaat, fchijnt het niet van onvrugtbaare, alleen tot brand gebezigde boomen ontleend te zijn, want die hakt men 't liefst om, terwijl zij nog groen zijn, maar yan vrugtboomen, welken men gewoonlijk eerst dan 'omhakt, en tot brandhout gebruikt, als zij verdorren. Bosfchen van eigenlijk brandhout zijn buiten dat in het Zuidelijk Palestina zeldzaam, en men moet zig wegens dit gebrek daar niet flegts van verdorrende vrugtboomen, maar ook van ftroo, jaa van gedroogde mest, tot brandftof bedienen. — De meening is: indien dit aan den onfchuldigen ge/chiedt, wat heeft dan de Jchuldtge te wagten. vs. 34. vader, vergeef hun, wctnt zij weeten niet, wat zij doen] Eene voorbede, niet voor de Jooden, die zeer wel wisten wat zij deeden, maar voor de geenen, die hem kruizigden, Romeinfche foldaaten, die wezenlijk niet wiiten, dat zij onrecht deeden, hunne bevelen volbrengen en een weeifpanneling kruizigen moesten, het fpreekt van zelf, zonder zijne rechtszaak te onderzoeken. G  0 HET EÜANG. VAN LUCAS. befpotteden hem, en reiden: anderen heeft hg geholpen, hij helpe zig zeiven, als hij de Christus de uitverkooren Gods is. | Ook 36 de foldaaten befpotteden hem, kwamen na. der, bragten hem edik,} en zeiden: indien 3? gij de koning der Jooden zijt, zo help u zeiven.| Hij had ook een opfchrift, ge-38 ghreeven met Griekfche, Romeinfche en Hebreeuwfehe letters: deze is de koning der jooden. Eén vs. 36. bragten hem edik"] Dit is niet verkeerd, maar met duidelijk verhaald: eerst bragt men [efus, volgens Marcus, kragtigen wijn, eenige uuren daarna edik. Zie de aanmerking op Matth. XXVII: 34. iemand aan het kruis edik brengen, is wel op zig zeiven niet, hem befpotten, maar hem eene laafenis brengen; doch Jefus wierd egter wezenlijk op dien tijd, wanneer men hem op zijn roepen: mij dorst, edik bragt,_ befpot; zie Matth. XXVII: 47—40 en de aanmerkingen daarop. Zoo wij de overige Euan gehsten niet hadden, zouden wij 't verhaal van Lucas niet regt verftaan. vs. 38. met Griekfche, Romeinfche en HebreeuwJche letters] Dergelijke opfchriften in meêr dan ééne taal waren in het westelijk Afiën gebruikelijk: de zogenaamde opfchriften van Palmijra, welke Wood in 't koper heeft laaten fnijden, zijn Sijrisch en Grieksch. Romeinsch, d. i. Latijnsch, was de taal van het Gerecht-, waarop de Romeinen fterk ftonden, (in Judea wel, daar zij veel toegaven, niet zo. ftreng als in andere wingewesten, maar egter zo veel mogelijk' waardigheids halve;) Hebreeuwsch, waarfchijnlijk niet 't geen wij nu zo noemen, maar 't geen deEuangelisten en andere Ouden gewoon zijn zo te noemen, Chaldeeuwscb, was de landtaal van Jerufalem, en zelfs de Jooden, welken van het verfte Oosten op het Feest kwamen, verftonden het; doch de meeste Jooden uit europa verftonden het niet, maar Grieksch.  Cap. XXIII: 26-45. 99 Eén der mede opgehangen misdaadigers 39 lasterde hem, en zeide: indien gij de Chris. tus vs. 39. 40,J Volgens Lucas kan ik niet anders zien, of de één, die mede gekruizigd was, heeft Christus in 't geheel niet befpot, en zig niet eerst aan 't kruis bekeerd. Indien hij, gelijk men gemeenlijk voorgeeft, zelf in 't eerst Christus gelasterd had, d»>i had hij immers niet moeten zeggen: en vreest gij ook God niet, maar, en wij vreezen ook God niet, zijn berouw en affchrik betuigen, en Jefus om vergeeving bidden, Heere, gedenk aan mij, zou ook in den mond van iemand, die hem zo even op eene booze wijze gelasterd had, zeer kwaalijk ftaan. Hoe dit met Mattheus overeen te brengen zij, zie men in de aanmerking op Matth. XXVII: 44. Ik kan dit niet voor eene bekeering in de laatfte fterfuuren houden, maar geloof, dat deze roover zig reeds vooraf bekeerd heeft in de gevangenis, terwijl hij, tot de voltrekking van zijn vonnis op het hooge . Feest, bewaard wierd. Hij moet Jefus, dien hij hier juist op een tijd, toen de zelve zig als een van God verlaaten bedrieger voordeed, en zelfs zijne leerlingen omtrent hem verwarren konden, zo zeker voor den Mesfias erkent, te vooren meêrmaalen hooien prediken en zijne wonderen gezien hebben, anders was alles onbegrijpelijk. Dat hij een roover was, verhinderde dit niet, want roovers zijn gaarne, al was het ook flegts om eene gelegenheid af te zie», waar eene menigte volks vergaderd is, en daar hebben zij dan ook voor 't geen zij zien en hooren, oogen en ooren. Dit van Jefus gehoorde woord ontwaakte in de gevangenis jn zijn hart, en brengt vrugt voort, gelijk Matth. XIII. het zaad, dat op den goeden akker viel; en wanneer hij nu geheel onverwagt met dien man gekruizigd wierd, dien hij voor den Mesfias erkende, mogelijk zelfs in zijne redevoeringen daar iets van gehoord had, dat des menfchen zoon verhoogd, d. i. gekrutzigd moest worden, welk een indruk moest dit. op zijn hart maaken? In de daad, wij vinden ook bj hem zeer veel buitengewoons, niet enkel, 't geen G 2 reeds  100 HET EUANG. VAN LUCAS. tas zijt, zo help a zei ven en ons. I Doch 40 de andere beftrafte hem, en zeide: en vreest gij ook God niet, daar gij tot eene gelijke ftraf veroordeeld z'ijt?| en wij wel met 41 recht, want wij krijgen 't geen wij verdiend reeds zo- even gemeld is, dat hij Jefus juist lh de af. fcbrikkelijkfte gedaante, aan het kruis, voor den Christus erkent, en dit zo vast gelooft, maar ook de geruste en gezette wijze, waarop hij belijdt, dat hij de verfchrikkelijke ftraf verdiend heeft, welke hij lijdt, het geloof, waarmede hij nog een aanftaand koningrijk van hem, die aan 't kruis fterft, verwagt, en dat hij niet, gelijk anders anderen Jefus om eene lighaamelijke hulp fmeekt, maar enkel om goederen van een toekomend leeven, gelijk ik hem verftaa. opwekking van de dooden en eeuwige zaligheid. En met deze bede, en het antwoord van Jefus ftelt hij zig gerust, en zwijgt met Jefus. Zijne gemoedsgefteldheid verdient in de daad eene groote oplettendheid, en ik weet met, hoe veele zelfs bekeerde misdadigers de zelve onder zulke pijn hebben zouden. Als ik dit zeg, is mijne meening in 't geheel niet, om waare bekeeringen op het doodbed te ontkennen en voor onmogelijk te verklaaren, gelijk thans zo vee» len doen: ik geloof flegts niet, dat deze roover zig eerst aan het kruis bekeerd heeft. — Doch veel minder moet men, gelijk zo veele welmeenende Leeraar3 doen, om anderen van het uitftellen hunner bekeeringtot de laaifte uuren af te houden , de bekeering'vaii den roover aan het kruis, zonder alle getuigenis en bewijs voor een wonderwerk verklaaren: zoo hij door een wonderwerk bekeerd was, dan had immers de andere roover .met recht over ongelijkheid kunnen ilaagen, dat aan hem niet een gelijk wonderwerk gefehied was In 't kort, indien God eenigen door een moreel wonderwerk bekeert, maar anderen niet, zo zou dit eene eenzijdigheid en hardigheid zijn, welken wij-den volkomen rechtvaardigen, goedertierenen, envoor allen gelijken God niet kunnen toefchrijvea.  Cap. XXIII: ao*-4J. diend hebben, doch deze heeft niets kwaads gedaan.| Daarop zeide hij tot Jefus: Hee-4* re, gedenk aan mij, als gij, in uw koning. vs. 42._ Heere, gedenk aan mij, als gij, in uw koningrijk, komttj [in 't Hoogd. in deinem Reiche. In 't Latijn, in regne tuo.] Deze bede moet uit de gewoone denkwijze der Jooden verklaard worden; zij geloofden, dat 'er met de komst van den Christus tot de ftigting van het Joodfche koningrijk eene opwek, king der dooden, en wel eene zalige, zou verbonden zijn; de kwaaddoender gelooft, dat Jefus, hoewel hij aan 't kruis fterft, egter als koning zal weder komen, bidt hem, dat hij hem dan indagtig zij, en hem deel geeve aan de opftanding der rechtvaardigen. 'Er gaat derhalven waarfcbijnlijk eene dwaaling met deze bede gepaard; doch indien God alle onze gebeden verwerpen wilde, die niet volkomen zonder dwaaling zijn, hoe weinige zouden 'er verhoord worden? Hij verhoort de zelve, en verftaat de zelve daarbij beter dan wij, bij voorb. hier, van de wederkomst van Christus tot het laatfte oordeel en de opwekking der dooden. Doch ditmaal zegt Jefus uitdrukkelijk, dat de zaak zo ver niet uitgefteld zijn zal, ook niet tot den tijd, wanneer hij eens naa veele duizend jaaren wederkomen, en de dooden opwekken-zal, maar dat zijn gezelfchaphouder aan het kruis, nog heden met hem in het paradijs zijn zal. Luthers overzetting: ah gij in uw koningrijk komt, [in 't Hoogd. in dein Reich. in 't Latijn, in regnum tuum] geeft een geheel anderen zin: het koningrijk van Christus is dan de Hemel, de eeuwige zaligheid. Luther volgde hier enkel de vulgata, waarfchijnlijk dewijl, als gij, in uw koningrijk, kamt, [in deinem Reiche'] voor hem duister was. Intuslclien zijn 'er in de daad daarna twee, daarenboven nog oude en voornaame handfchriften gevonden, welke zo leezen, doch van deze kon hij in zijn tijd niets weeten. Zelfs ook deze handfchriften, en de vulgata, mogen wel den text veründeren, omdat de zelve voorde affchrijvers en overzetters duister was. 0 3  icfl HET EUANG. VAN LUCAS. jtjk, komt!| Jefus antwoordde hem: waar. 43 lp', ik zeg u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn.f 'T was omtrent het zesde uur, en 'er 44 kwam r «S n' h?aen ZuJt ê'J met m'j in ket paradijs ztm De plaats en den ftaat der zaligen, van welken *IS ",etS weeten' fteI,en w'ï °»« onder zekere Ooïr .n T -°V één der meest £ewoone onder de Hn?n IS' fraaJe en heerlijke hoven; ook in den ivoran is de gewoons naam van de plaats der zaligen. de hoven, door welken beeken vloeien. S ' ft™6"' CZ- infpraak van Jefus zouden ZÜ, die zalig eerst ™ £n ■ '" f" 2°°dflaaP vallen' welken z* eerst op den jongften dag onrwaaken, maar terftondl krmeS Tn ^treft' " de piaats der gelukzaligheid Ten dn J , 6 °?,rent den flaar der zie'« "aa S dncH ï°\ ' derhalven ee"e voornaame plaats fterven ntr ^P °P die geenen' weIbe» onzalig nerven, niet worden toegepast. VS. 44. 45.] Eerst moet ik verzoeken, dat men dp aanmerking op Matth. XXVII, 45. naleef aTs j ' * verduisterd wierd t naameliik coor de dikke en donkere wolken, de overzetting van de gewoone leezing is, en daarentegen in eenige wei nige eene andere ftaat, een woord, dat wezenlij b i de Gneken van Zonsverduisteringen gebrTktwordt' het welk ,k zou moeten overzetten, ' tonsverdutstermg was, of meê? vloeiende 1! oZrlTj:7T l^/'LT6 ZonsveVdTis'ter Z ftond Z JZ {he land- • °0k reeds in de derde eeuw ïï, k JeCZing een,fie handfchriften, want OrileTe enTee^.f^ reeds bl> > doch verwerpt de S';r g f aan „de 8ewoone den voorrang. Dit mogt ik voor mijne Leezers niet verzwijgen inzon Sï£ TLÓ'2 Welke" de^GodsdienTtJondérZoekc1 ««, de oude^ge?^ hoort,  C a p. XXIII: 46—49. lcj kwam eene duisternis over het ganfche land, tot aan het negende uur,| zo dat de45 Zon verduisterd wierd: en het voorhangzel des Tempels fcheurde in het midden. [ vs. 46-49Jefus fterftf). Doch Jefus riep met eene luide flem, 46 en zeide: vaderJ in uwe handen wil ik mijCO Matth. XXVII: 50-56. Mare. XV: 37—41. Joan. XIX: 30. hoort, niet fchijnt te zijn) dan had volftrekt Lucas uit een misverftand van het verhaalde grovelijk gedwaald. Dit zou de waarheid van den Christelijker! Godsdienst en de openbaaring niet raaken, als men zijn Boek niet «nder die rekent, welke door goddelijke ingeeving gefchreeven zijn, maar het enkel als een gefchiedkundig boek befchouwt; maar, hoe zal het Lucas dan als fchrijver gaan? Zekerlijk heeft hij niet zo goed en juist verhaald, als Mattheus, hoewel zomwijlen in beter Grieksch, doch naar mijne gedagten Zou men hem deze fout toch zo hoog niet kunnen aanrekenen, daar veele Geleerden, zelfs groote, de zelve begaan hebben, en tot in de 18de eeuw het gewoon, zekerlijk reeds van Origenes verworpen, ge. voelen gewéést \s, dat het eene wezenlijke, geheel touitengewoone Zonsverduistering geweest zij. vs. 46. vader! in uwe kanden wil ik mijnen geest overgeevenf] Deze woorden zijn wt Pf.XXXls 6. genomen, daar zij egter iets anders dan hier betekenen, naamelijk, dat David zijn leeven aan Gods fcefcherming overgeeft; waarom ik de zelve daar ooit anders dan hier heb overgezet. Dat Christus uit dezen Pfelm woorden van zijn gebed, daarënboven nog iri een anderen zin, neemt, daaruit volgt niet, dat deze G 4 Pfalm  m HET EUANG. VAN LUCAS. mijnen geest overgeeven! en toen hij dit ? gezegd had, gaf hij den geest.| De Hoofdman, die dit zag, prees God,47 en zeide: deze man was waarlijk onfchulaig!| en al het volk, dat bij deze vertoo 48 mng tegenwoordig was, en zag, wat 'er geicrnedde, floeg op zijne borst en ging na fluis.l Doch alle zijne bekenden ftonden49 van verre, en vrouwen, die hem uit Gali. lea gevolgd waren, en zagen die.J - 50-55. Begraavenis van Jefus (*) Hier was nü een man, met naame To.50 ioph, een raadsheer, een goed en eodvruetig man,/ die hun raad en bedrijf nooit 51 had CO Matth XXVII: 57-61. Mare. XV: 42-47. joan. XIX: 38—42. ^ H'' Pfalm over hem fpreekt: wij zullen immers mogelijk ook m ons fterfuur de zelfde woorden gebruiken .zonder daarom te gelooven, dat deze Pfalm eene voorzeggmg op ons z,j. Ik achte het noodig, dit aan ,é merken, dewijl veelen te vergeefs de mot te neemen om dien Pfalm van Christus te verklaaren, en als "ij wadenraa£n U'T aTifjkrS is' daardoor in 11 war raaken. 'T geen Luther heeft: vader, ik hl veel msjnen geest (beter, ik geef mijnen géést over) tn uwe panden, is eene andere Jeez ng, welke men wezenlijk in veele handfchriften vindt: ik*«werp het ^t^xtl^ de aan- «• si. dte hun raad en bedrijj nooit had toe- ge*  G 5 Cap. XXIII: 50-55; 10$ had toegeftemd, uit Arimathia, eene ftad der Jooden, die zelf het koningrijk Gods verwagtte.| Deze ging tot Pilatus, ver 52 zogt om het lighaam van Jefus,| nam het 53 af, wond het in een doodkleed, en leide het in een graf, dat in eene fteenrots gehouwen was, in her welk nog nooit iemand gelegen had.| De dag, waarop dit gefchied 54 de, was een Vrijdag, even vóór het aanbreeken van den Sabbath.| Eenige vrou-55 wen, die hem uit Galilea verzeld hadden, volgden, zagen het graf, en hoe het lig. haam daarin gelegd wierd.J vil geftemd'] De meening is niet, dat hij in den grooten jRaad zijne ftem daar niet toe gegeeven had, want hij was geen bijzitter van den zeiven, en flegts raadsheer te Arimathia, maar dat hij in zijn hart, zelfs wel, gelijk nu, in 't openbaar, grootelijks had afgekeurd, 't geen zijn volk en de voornaamflen van het zelve, de groote Raad, gedaan hadden. vs. 55. even vóór het aanbreeken van den Sab* bat/i] Letterlijk, e« de Sabbath brak aan, d. i. wilde juist aanbreeken. Dit heb ik uitgedrukt, gelijk Wij in 't Duitsch fpreeken, en het 't gemakkelijkst verftaan kan worden. Omtrent de verklaaring der zaak wijze ik den Leezer tot de aanmerking op Matth. XXVII: 57.  toó HET, EUANG. VAN LUCAS. vs. 56". De vrouwen hopen Specerijen om Jefus te balzemen .Zij gingen hierop terug, en bezorgden <6 zig kruiden en zalven, doch zij hielden zig, overeenkomftig de wet, op den Sabbath Cap. XXIV: 1-12. Opftanding van Jefus, en het eerfte berigt daarvan, t mik men door de vrouwen bekomt. Petrus ziet het ledige graf (f). JJOctï op den eerften dag der week kwa- i men zij, en nog eenige met haar, in den vroe- <*) Mare. XVI: r. ig» *$vth'XXViJI: i_i t- xvi= 2-». joan. aa: i—9. ! »f. 56.] Zie de aanmerking op Afor*. XVI* 1 vs. 1. en 10.] Lucas tpreekt duidelijk van méér e^rnd;dailrMat-hrUt,en MarCUS: het ee<"deels cen:ge, die Jefus uit Galilea veizelden, CCap. VIII: 2 % "> anderdeels ook andere uit Jerufalem zelf, die vs. i. nog eemge met haar, en vs. 10. de overige, die bij haar -waren, genoemd worden. Men beeft cee- hLn ,e?V°m a,an te neemen' deze alle in één hoop tot het graf gegaan, en alle even lang daar gebleeven zijn: het kan zeer wel zijn, dat lij in verellende deelen der ftad gewoond hebben, en langs tei t t? Wfgen' ZOmmi8e vroeger' ^migelal * IZ l graf pe?aan z'in- A,s daarom Lucas, 't geen z.j geZ,en hebben, zom wijlen anders verhaalt. dan  Cap. XXIV: i-n. ïcfc vroegen morgen, tot het graf, en bragten de bezorgde fpecerijën mede.| Maar zij a vonden den fteen van het graf afgewenteld,] en als zij 'er ingingen, vonden zij 3 het lighaam van den Heere Jefus niet. | Als 4 zij daarover verwonderd waren, ftonden 'er twee mannen in fchitterende kleederen vóór haar;) zij waren bevreesd, en floe- 5 gen dan de overige Euangelisten, zo is dit niet terftond eene ftrijdigheid: de ééne zag bij voorb. één Engel, de andere twee. Lucas verhaalt 't geen hij van haar gehoord heeft, bij welke hij gelegenheid had, om 'er na te verneemen. Gefchied. der Opftand.h\. [Hoogd.] 140. 141. Ik voeg 'er thans nog bij, dat het graf bezwaarlijk zo groot zal geweest zijn, dat zij alle te gelijk daarin ruimte hadden, en daar konden ingaan. vs. 3. 4.] Hier verhaalen Lucas en Marcus in de daad verfchitlend: volgens Lucas gaan de vrouwen in het graf, vinden het in 't begin ledig, doch zien daarop twee Engelen bij zig ftaan; volgens Marcus zien zij, terftond bij hun ingaan in het graf, één Engel. Zoo dit eene ftrijdigheid was, dan had zekerlijk één van beiden gedwaald, en dit zou niets meêr bewijzen, dan dat Marcus en Lucas geene goddelijke ingeeving hadden, niet onfeilbaar waren, doch niet, dat de gefchiedenis valsch zij, welke zij verfchillend verhaalen. (Gefchied. der Op/land. bl. 242—246.) Doch het is geene ftrijdigheid : eenige vrouwen konden zien 't geen Marcus, andere 't geèn Lucas verhaalt; Engelen zijn niet, gelijk menfchen met vleesch en been; op den éénen tijd kon 'er zig flegts één in het graf vertoonen, op een anderen tijd eerst geen, en kort daarop twee: juist deze verfcbillende verfchijningen zijn een bewijs, dat het geene menfchen, maar geesten zijn. (Gefchied. der Opftand. bl. 495. aan., merk.) vs. 5—9.] Dat Jefus zelf zig aan de vrouwen vertoond heeft, daar van zegt Lucas niet*, noch hier, noch  10S HET EUANG. VAN LUCAS. gen haare oogen ter aarde.neder; doch die C zeiden tot haar: wat zoekt gij den leeven- digen bij de dooden?| hg is hier niet, hij 6 ; is opgeftaan, herinnert u, wat hij u gezegd heeft, toen hij nog in Galilea was:| des menfchen zoon moet in de handen der 7 zondaaren overgegeeven en gekruizigd wor; den, en op den derden dag opftaan.| Zf 8 herinnerden zig de woorden van Jefus,f gingen van het graf in de ftad terug, en 9 verhaalden alles aan de elf en aan alle de overigen.| Doch het waren Maria Mag-to dalena, Joanna, Maria de moeder van Jacobus, en de overige, die bij haar waren, die dit den Apostelen zeiden.| Dezen kwam n het als fabelen voor, en zij geloofden haar niet. | Maar Petrus ftond op, liep tot het graf, 12 zag nocfi pi. 23. Hij kon iets, dat gebeurd was, niet weeten, en deswegen berispt men een fchrijver niet van onwaarheid: doch ook, eenige vrouwen, die, van welke eigenlijk Lucas middelijk of onmiddelijk dit verhaal heeft, kunnen enkel Engelen, en niet Jefus zei ven gezien hebben. vs. 12.] Dat Luca« en Joannes malkanderen hier niet tegenfpreeken, is in dè Gefchied. der Opfland. • bl, 189. 190; aangeweezen: ik heb tevens daar reeds bl. 191. 192. de gisfing te kennen geeven, dat agter dit Vers iets weggevallen zij, het verhaal der verfchijnmg van Jefus, welke Petrus nog op den eerften dag, volgens vs. 34. van ons Capittel, en I Cor.XV: 5. gehad heeft. Dan zou het, ook anders dikwerf gebrekkige, affchrift van het Euangelium van Lucas, dat men in de verzameling van de Boeken des N. T. bragt, hier eene gaaping gehad hebben. Men kaii in de daad naauwlijks begrijpen, hoe Lucas vs. 34. d«i Apos-  Cap, XXIV: 13—3$. ico zag daar in, en zag hét doodkleed alleen daar liggen, ging weder na huis, en ver. wonderde zig, wat 'er mogt gebeurd zgn.j «• *3—35- Jefus vertoont zig, nog op den dag der opjïani ding, leevendig aan de twee leerlingen, die na Emaus gaan (*}. Doch twee van hun gingen op dien dag 13 na een vlek, dat zestig ftadiën van Jerufalera gelegen'was, Eraaus.J Deze fpraken 14 met (*) Mare. XVI; 12. 13. Apostelen kan laaten zeggen: de Heere is waarlijk opgejiaan, en aan Simon verfcheenen, zonder aan zijne Leezers van deze verfchijning iets gemeld te hebben. vs. 13. twee van hun] Naar mijne gedagten, niet van de Apostelen, maar van de overige leerlingen van Jefus. De ééne heet volgens vs. 18. Kleopas; den naam des anderen weeten wij niet, en wij moeten den zeiven niet willen raaden. Zommigen hebben egter geraaden op Simon Petrus ; waarom mij dit niet flegts gewaagd, maar ook onwaarfchijnlijk voorkomt, is in de Gejchied- der Opfland. bl. 222—225. gemeld. Emaus] Een vlek, het welk buiten onze plaats flegts éénmaal bij Jofephus voorkomt, van den Jood» Jchen Oorlog, Vil. 6. 6. en daar ook befebreeven wordt, als liggende zestig ftadiën van Jerufalem. Zestig jladiën maaken li geographifehe Duitfche mijlen, doch. van zulke naar voeten gemeeteft mijlen, als wij in 't Hanoveriche hebben, omtrent \\, welke een goede voetganger in 2 of 2j uuren zeer wel kan afleggen. '£r is nog een ander Emaus, 176 ftidiën van Jerufalem gelegen, met zijn Griekfche naam, Nikopolis; doch  *n> HET EUANG. VAN LUCAS. met eikanderen over al 't geen 'er voorgevallen was | Terwijl zij nu zo fpraken, 15 en hunne gevoelens en twijfelingen malkanderen zeiden, naderde Jefus zelf tot hen, en ging met hun;| hunne oogen wierden 16 gehouden, dat zij hem niet kenden.J Hij 17 zeide tot hen: wat is dat, daar gij onder t gaan over fpreekt, en zo droevig zijt?| ±.én van hun, wiens naam was Kleopas, 18 zei- doch daar kan men hier niet aan denken; het is geen vlek, maar eene ftad, jaa vesting. Intusfchen hebben nogthans veele affchrijvers en overzetters, dewijl zij enkel dit beroemde Emaus kenden, de 60 ftad:ën in 160 veranderd Gefchied. der Op/land. bl. 225-2^1. vs. 18. Kleopas] Van dezen K/eopas weeten wij verder niets; hij is een aan ons onbekende leerling van Jefus. Veelen willen, dat Kleopas eenërlei „aam zij met Klopas Joan. XIX: 25. en dan willen zij nog verder, dat Klopas en Alpheus eenërlei zijn, dat Klopas derhalven Alpheus de vader van den Apostel Jacobus zij, Luc. VI: 15. Dat Klopas en Alpheus de zelfde naamen zijn zouden, is, hoe vreemd hevoor een Leezer, in 't Hebreeuwsch onkundig, luiden mogt, met onmogelijk, maar egter eene loutere gisiing zonder bewijs; doch Kleopas kan dan onmogelijk Klopas zijn, want Kleopas is een zuiver Griekfche raam, uit Kleopatros zaamgetrokken, en geen Hebreeuwfdie. Ik moest dit melden, dewijl niet alleen Geleeiden, maar ook ongeleerden dit berigt, dat Kleopas, Klopas, Alpheus eenërlei zij, leezen of hooren, en het bij iemand, die nadenkt, twijfeling baart. Want indien Kleopas was, Klopas, de man van die Maria, welke zelf bij het graf van Jefus geweest was en het ledig gevonden had, ffoan. XIX: 25. Luc. AXIV: 10. hoe kan men begrijpen, dat hij vs 22. enkel zegt, zommige van onze vrouwen, die bij 't graf geneest zijn, en 'er niet bijvoegt, dat zijne eigene vrouw mede onder de zelve geweest zij. — Jn  Cap. XXIV: 13-35. m Zeide: zijt gij de édnige vreemdeling te J§. rufalem, die niet weet, wat 'er in deze dagen gefchied is?| Hij zeide: wat dan? — 19 zij: dat met Jefus van Nazareth, die een man, een Profeet was, magtig in werken en woorden, vóór God en zijn ganfche volk;| hoe onze Hoogepriesters en hoof-20 den des volks dezen ter dood veroordeeld, overgeleverd en gekruizigd hebben ;| maar 21 wij hoopten, dat hij die geen was, welke Israël verlosfen zal. En boven dat alles is het juist heden de derde dag naa dat dit alles gefchied is. J Doch nu hebben ons 22 ook In de daad door zulke, op bloote gelijkheden van naam gegronde gislingeu of naamfpeelingen is het N: T. verduisterd geworden; men wilde alles weeten, ook wie Kleopas, wiens naam flegts éénmaal voorkomt, nog voor 't overige was, even als of iemand, dien ik hoore noemen, nog anders iemand zijn moest, die mij onder een andere naam bekend was; en nu wist men niets, en zag eene flecht zamenhangende gefchiedenis. Deze dwaaling is door het eerfte onderwijs en de opvoeding der Geleerden, van welke de zelve door behulp der leerreden tot ongeleerden overgaat, hun zo diep ingeprent, dat het moejelijk valt, de zelve af te leggen. Ik zelf heb de zelve veele jaaren behouden, en eerst laar afgelegd; des te vrijer durf ik de zelve hier ook aanwijzen, vs. 21. maar vo'tj hoopten, dat hij die geen was, welke Israël verlosjen zal] Deze hoop is nu verdweenen 1 Daar zelfs de leerlingen een waereldsch koningrijk van Christus veiwaetten, zo hoopte Kleopas waarfchijnlijk op de bevrijding van het Israëlitifche volk van de dienstbaarheid der Romeinen. — Om hier nog eens te denken, aan den roover, die met Jefus aan het kruis ftierf, hoe ver verfchiit het geloof dezer beide leerlingen van zijn geloof Cap. XXIII; 4a.  ft» HET EUANG. VAN LUCAS. eok zommige van onze vrouwen in onrust gebragt,f die 's morgens bij 't graf geweest zijn,| zijn hghaam niet gevonden hebben, as terug gekeerd zijn, en gezegd hebben, dat zij eene verfchijning van Engelen gehad hebben, welken zeiden, dat hij leeft.I Ook 24. zijn zommigen, die tot ons behooren, tot net graf gegaan, en hebben het gevonden, gelijk de vrouwen gezegd hadden, doch hem zeiven niet gezien. | Hij zeide: o gij 2$ onverftandigen en traagen om te gelooven aat gij nog niet gelooft, daar de Profeeten dit alles voorzegd hebben !f Moest niet de 26 in J* 9Si d^Ujden' en ir« zijne heerlijkheid ingaan ^| Toen begon hij van Mofes en 27 alle de Profeeten af, en verklaarde hun 't geen m de geheele fchrift van hem fprak.| Joen zij in het vlek kwamen, daar zij 28 na toe gingen, deed hij, als of hij verder wilde gaan;| zij noodigden hem zeer, en 20 zeiden: blijf bij ons, want het zal haast avond worden, en de dag is gedaald- en zo ging hij met hun in de herberg, om bij hen te blijven.] Als zij zig aan tafel gezet 30 had. 2& zomm'S«»> die tot ons behoorden] Joannes en Petrus, vs. 12. en Joan. XX: 2-9. vs. 27.] Uit Mofes heeft hij geene eigenlijke voorzeggingen omtrent het lijden van den Christus, kunnen verklaaren, maar enkel de voorbeelden der offeranden , ZTl; ™ r 'er a,ndere voo'zeggingen van den Christus bij Mofes voorkwamen, zo bevatten zij ester niets yan zijn lijden • en dood; de offeranden daarentegen worden reeds m het O. T., in den 4olren Pfalm, als voorbeelden van een perfoon die komen zou, verklaard.  CAP. XXIV: 13—35* 113 haddén, nam hij het brood, fprak het gobed, brak het, en deelde het onder hen uit. J Toen wierden hunne oogen geopend, 31 en zij kenden hem: doch hij wierd voor hun eensklaps onzigtbaar. | Nu zeiden zVj 3a tot malkanderen: gloeide niet ons hart, toen hij op den weg met ons fprak, en on» de fchrift verklaarde ?| Zij ftonden terftond 33 op, en gingen terug na Jerufalem, daar zij de elf, en die zig bij hen hielden, vergaderd vonden,| welken tot hen zeiden: de 34. Heere is waarlijk opgeftaah, en aan Simon verer. 34. de Heere is waarlijk opgeftaan, en aan) Simon verfcheenen.'] :Dat dit gefchied is, zegt ons Paulus, I Cor. XV: 5. Lucas heeft daar niets van; doch bij vs. 12. heb ik reeds gezegd, dat het geen hij daarvan bijna moet gefchreeven hebben, fcbijnt» verlooren te zijn» Tusfchen 't geen hier gezegd wordt, en Mare. XVI: 13. maar zij geloofden ook dezen niet, vindt men eene ftrijdigheid; indien de zelve voorhanden is» zo komt het den Leezer van de Gefchiedenis der opftanding daar weinig op aan, want de zelve betreft flegts een vers der verdagte plaats van Marcus, welke ik met kleinere letters heb laaten drukken, en van welke niemand ooit met zekerheid zal kunnen zeggen, of zij van de hand van Marcus is. Intusfchen is egter ook deze ftrijdigheid nog niet zo beflist. Tien Apostelen, en volgens Marcus nog eenige anderen , Waren 'er bij malkanderen: allen hebben zij waarfchijnlijk de woorden, die hier ftaan, niet gefproken, maar flegts eenigen, die in de daad geloofden, dat Jefus was opgeftaan; doch zullen alle.de overigen met hun even eens gedagt hebben? inzonderheid bij eene zo ongelooflijke zaak, als de opftanding van een dooden is? Zij die twijfelden, durfden niet eens Petrus, die zeide, dat hij Jefus gezien had, voor iemand H tm-  114 HET EUANG. VAN LUCAS. ^erfcheenen, f Daarëntegen verhaalden z'rj3* t geen op den weg gefchied was, en hoe zrj hem bij 't breeken van het brood herkend hadden.} «r; 36-40. Jefus vertoont zig op den avond van den dag der opftanding leevendig aan de Apostelen, en aan eenige andere leerlingen, die bij hun waren (*). Als zij nog met malkanderen fpraken,3(5 ftond Je(us zelf midden onder hen, en zeide: vreede zij met uïf Zij wierden ont- 37 fteld, vreesden, en geloofden, dat zij een geest C*) Mare. XVI: 14-18. yoan. XX: 10—23. iouden die onwaarheid fprak, maar konden volgens de Joodfche wij-ze denken, dat hij een fpook, den geest van Jefus gezien had; en *t is naauwlijks motrelijk, dat niet zommigen van hun zo gedagt hebben daar zij, wanneer zij Jefus zeiven onder hen zien, vs 37. twijfelen, of hij het zij, of een fpook? Naar mijne gedagten zou hier dan alle fchijn van ftrijdie heid verdwijnen; alleenlijk dat geen van beide de Euangehsten de ganfche gefchiedenis met alle haare omftandigheden verhaalt, maar elk 't geen hii daarvan weet. Zie de Gefchied. der Opftand. bl. 243-246. daar ook de ten uitetften gedwongen verklaaringen vermeld zijn. welke men zo geheel buiten noodzaakelijk. heid heeft Uitgedagt, om beide Euangelisten overeen te brengen: men had liever de ftrijdigheid, geheel zonder eenig nadeel, kunnen toegeeven. vs. 37. een geest] den geest van den geftorvenen, een fpook. Hier moet men de aanmerkingen op Matth. XIV; aó. naleezen.  C A *. XXIV: 3<5-4> Hf geest zagen ;| doch hij zeide tot hen: hoe 38 zijt gij zo verfchrikt, en laat allerlei gedagten in uwe harten opkomen ?| ziet mijne 39 handen en voeten, ziet, dat ik het zelf ben! en tast en befchouwt mij, want een geest heeft immers geen vleesch en been, gelijk gij ziet, dat ik heblj daarbij toonde40 hij hun zijne handen en voeten. | Doch 41 dewijl zij van blijdfchap het nog niet geloofden, ën vol verwondering waren, zeide hij: hebt gij hier wat te eeten ?| zij 42 gaven hem een Huk van een gebakken visch, en honig;| hij nam het, en at het43 vóór hunne oogen. | Daarop zeide hij tot hen: dit is 't geen 44 ik u, toen ik nog bij u was, gezegd heb, dat alles vervuld moest worden, 't geen van nuj in.de wet'van-Mofes, de Profeeten, en Pfalmen gefchreeven is. j Daarop 45 gaf hij hun meêr licht, om de fchrift te verftaan, | en zeide: zo is 'er gefchreeven, 46 en zo moest de Christus lijden, en op den derden dag van de dooden opftaan ,| en in 47 zijnen naam boete en vergeeving van zonden onder alle ^heidenen gepredikt, doch het begin daarvan te Jerufalem gemaakt wor- vs. 44. in de wet van Mofes] naamelijk 't geen Mofes omtrent de offeranden bevolen heeft, welke een voorbeeld van de groote en waare offerande voor het menfchelijk geflacht zijn moesten. vs, 45. gaf hij hun meêr licht, om de fchrift te ver/laan] verklaarde hij hun veele plaatzen van den -Bijbej, die te yooren niet verftaan, wjlerden, H 2  ttó HËT EUANG. VAN LUCAS enz. worden. | Gij zgt de getuigen van dit ai. 48 les;| en ik zende u 't geen mijn vader be.49 loofd heeft: maar blijft gij in de ftad Jerufalem, tot dat gij met kragt uit de hoogte wordt toegerust. | W 50—53. Hemelvaart van Jefus Ten laatften nam hij hen met zig uit de 50 ftad na Bethaniën, hief de handen op, en zegende hen;j eii daar gebeurde het, dat 51 hij onder het zegenen hun ontrukt wierd, en ten Hemel voer.[ Nadat zij hem aan-5 a gebeden hadden, keerden zij met groote blijdfchap na Jerufalem terug,| daar zij 53 beftendig in den Tempel waren, en God loofden en preezen.} (*) Mare. XVI: 19. 00. vs. 49. blijft in Jerufalem] 't is hier te wijdloopig, om de tegenwerping te onderzoeken, dat de leerlingen immers, Matth. XXVIII: 7. 10. na Galilea gegaan waren: dit is zeker, maar zij zijü terug gekeerd na Jerufalem, en daar gebleeven, tot dat zij den H. geest ontfangen hadden. Ik wijze daarom den Leezer rot de Gtfehisd. der Op/land. bl. usjvrsjSi.  HET EUANGELIUM VAN JOANNES,   VOORREÖE. Ik moet aan mijne Leezers belijden, dat geene aanmerkingen op eenig ander Boel; van het N. Testament mij zo veel moeite verfchaft hebben, als die op het Euangelium van Joannes, dat in den eerften opfla'g zo gemakkelp fchijnt te zijn. Het gefchied. kundige van het zelve heeft ook zomwijlen, zijne moejelijkheid, die wijdloopigheid vordert, en gedeeltelijk daaruit ontftaat, dat Joannes, die op andere plaatzen zo duide. lijk en volledig fchrijft, op een ander maal eenige omftandigheid van plaats en tijd uitlaat, op welke het voor den Leezer veel kan aankomen. Doch deze moejelijkheid liet zig nog 't eerst te boven komen, maar de meeste vond ik in de gefprekken van Christus, en wel in de zaaken, waarover zij gaan. Deze moejelijkheid nam geftadig toe, en dit 't meest bij zommige Capittels, die voor gemakkelijker gehouden zijn: bij de eerfte 14 Verzen, bij welken ik wijdloopig zijn moest, 'ook bij het derde Capittel, hebbende aanmerkingen mij niet zo veel moeite verfchafc als bij het tiende, daar misfchien zomtijds iets door den fchrijver uitgelaaten is, en bij de laatfte reden van Jefus * 2 tot  VOORREDE. tot zijne leerlingen in het XIV. XV. en XVIde Capittel, uit welken zo veele Zondags Euangejiën gekozen zijn. Zommige, veele zaakén zijn in de zeiven gemakkelijk, maar dan ontmoet men ten zelfden tijde iets, dat moejelijk en duister is. Eene onaangenaame omftandigheid hierbij was, dat ik juist bij deze Capittels door wezenlijke Geleerden zo weinig gedaan vond, inzonderheid met opzigt tot de zaaken, hoewel ook hier hunne letterkundige aanmerkingen en ophelderingen der fpreekwijzen fpaarzaamer zijn dan anders, en zij dikwerf den geenen verlaaten, die hen zo gaarne om raad zou willen vraagen. De voornaamfte Capittels van Joannes hebben tevens 't meest het noodlot gehad, van in de handen der met malkanderen twistende Godgeleerden te vervallen. Ook heeft ieder in de zeiven zijne gedagten omtrent de werkingen van Gods genade, een volftrekt raadsbefluit enz, wel niet op eene arglistige wijze, egter volgens zijn wezenlijk warm gevoel ingebragt: en dit is gemeenlijk niet voordeelig ter opheldering van eene plaats. Ik zeg dit aan mijne Leezers, om hunne toegeevendheid te bekomen, als ik ter opheldering van dit zo gewigtig Euangelium minder heb kunnen bijdraagen, dan ik gaarne gewild had. Gettingen, den a November 1790. Joh. Dav. Michaclis. Het  HET EUANGELIUM VAN JOANNES, Cap. I: i—18, Tegenfiellingen tegen Gnostieken en leerlingen .van Joannes, omtrent Christus, en de hoo. gere, in hem woonende goddelijke natuur. I: L . I. n het begin was het woord, en het woord x was vs. 1—14.] Deze verzen bevatten nog geene ge, febiedenis van het leeven van Jefus, maar tegenfiellingen tegen de toen in zwang gaande verkeerde leeringen van Gnostieken en leerlingen van Joannes, tegen Welke Joannes zig verklaart, en in het volgende voor een gedeelte zulke reden van Jefus bijbrengt, welke tot een bewijs zijner tegenfiellingen dienen kunnen, bij voorb. dat niet Joannes de Dooper, maar Jefus, het Licht zij. Als hij deze tegenfpreeken en duidelijk zijn wil, moet hij hunne eigene fpreekwijzen behouden; dit is de reden, dat wij hier zo veele woorden in eene betekenis vinden, in welke zij anders in *t N. T. niet voorkomen; in een zeker opzigt, al? ik het zo noemen mag, eene taal der Gnostieken. De Gnostieken namen éénen opperften en waaren God aan, die ook een eeniggebooren zoon had. £ij leerden, dat deze waereld niet het werk van den goeden en volmaakten God was, maar van één, of meêr A 2 werfci  4 HET EUANG. VAN JOANNES. werkmeesters, die diep onder hem Honden, en of geheel boos, of nogthans niet volkomen wijs waren; en dat daarvan het kwaad in de waereld kwam, 't welk onmogelijk het werk van God zijn kon. God had eene menigte van Aeönen geteeld, bij voorb. woord, hcht, heven, genade, waarheid, enz. deze waren veel ouder dan de waereld, maar egter niet even eeuwig met hem: werken, weldaaden, eigenfchappen van God, veranderde hnnne verbeeldingskragt tot personen, en op deze wijze verdeelden zij wezenlijk den éénigen God in meerdere. Deze Aeönen waren iets veel hoogers, dan wij bij Engelen en AartsèngeJen denken. Joannes fpreekt nu deze tegen, en zegt, dat deze alle geene onderfcheidene zijn, maar één, dien hij met den insgelijks bij hen gewoonen naam, woord, en, eeniggebooren zoon, noemt. Diep onder deze Aeönen was de fchepper der waereld, dien zij, Demiurgus, d. i. werkmeester, noemen. Wij hebben geen volledig ftelzel van hunne leer, want wij kennen hen niet uit hunne eige fchriften, maar uit die van hunne tegenftreevers, die misfchien zomwijlen verkeerd, en meermaalen flegts gebrekkig en duister veriiaalen, zo dat men niet alles kan overzetten: hoewel ook de wijsgeerlge droomen zeiven der Gnostieken zo verward en duister waren, dat wij de zeiven mogelijk nier geheel zouden kunnen verftaan, fchoon wij, Gnostieken zeiven hoorden , of lazen. Wijsgeeren van die foort verftaan niet altoos zig zeiven; men kan bij Hunne woorden niets, dat duidelijk is, noch met bepaaling , denken. Men zie hierover meêr in de Inleiding tot het N. V. § 158. der vierde [Hoogd.] uitgaave, of §. 149. der Nederd. uitg. Doch behalven dezen heeft Joanr.es de verkeerdelijk zo genoemde Joannes-Christenen tot tegenpartij: beter heeten zj Joannes-jongeren (namelijk jongeren fjeerlingen] van Joannes den Doóper) Mendaeërs, (jongeren ,> Sabeè'rs, (Doopers.) Hemerobaptisten* Omtrent dezen hebben wij eerst zedert 1780 uit hunne eigene, maar laatere fchriften, een hoewel nog zeer onvolledig berigt: en'uit het zelve blijkt duidelijk, dat veele (tellingen van den Euangelist tegen hen gerigt zijn, welke men te vooren niet verftond, de'tyyl men bij de Gnostieken deze of geene dwaalingen ■ " niet  Cap. I: i--18. 5 niet had aangetroffen. In veele Hukken is hunne leer ook Gnostiek. Zij hebben insgelijks licht, leeven enz. Zie meêr in de Inleiding tot het N. V. %. 159. der 4de [Hoogd.] uitgaave, in de Bijvoeg f. tot hec Hde D der Nederd. uitg. bl. 127—131. In den ióoften §. der 4de [Hoogd.] uitgaave, of §. 150. dèr Nederd, uitg. met de Bijvoegf. heb ik een Uittrekzel en ophelderingen gegeeven van de dwaalingen der Gnostieken en Sabeërs, tegen welke de Euangelist tegenfiellingen maakt; tot dezen §. zal ik dikwerf wijzen, als men mogelijk omtrent het geen ik hier, met kortere woorden zegge, meêr verlangde te weeten. vs. 1. het woord] Dat dit hier geen uitgefproken woord, maar een zo heetend goddelijk perfoon zijn zal, welke zig met de menfchelijke natuur van Christus verëenigd heeft, blijkt bij 't leezen der 14 eerfte Verzen. In deze betekenis komt het in den ganfchen Bijbel, alleen de Openbaaring van Joannes uitgezonderd, niet verder voor, ook niet in eenige redevoering van Jefus, welke deze Euangelist ons beeft opgetekend; het fchijnt derhalven, dat Jefus het nimmer zelf gebruikt heeft, jaa dat het onder de Jooden, die Hebreeuwsch fpreeken, in die betekenis niet gebruikelijk geweest is. De Euangelist ontleent het derhalven enkel van zijne tegenpartij, om meêr duidelijke tegenfiellingen te maaken. Gnostieken, leerlingen van den Perfifchen Zerduscht, of Gebers, gelijk men hen nu zomwijlen noemt, Farfen, ook Indiaanfche Wijsgeeren, fpraken veel van een perfoonlijk woord, doch het welk zij (want tij, die droortien, zijn 't in hunne droomen niet eens) eene zeer verfchillende plaats aan^ wijzen. Allen Hellen zij het veel hooger dan den Schepper der Waereld, de Zerduschtiaanen ook boven hunnen Ormuzd en Ahriman; zommigen maaken uk woord, en den eeniggebooren zoon, eenerlei perfoon; bij anderen is het laager dan hij; doch welke plaats het bij dezen hebbe, kan men bij gebrek van gcfchiedkundige berigten niet bepaalen. ■ Waarom zij dezen goddelijken perfoon, woord ge. noemd hebben, daarvan vinden wij geen berigt, en kunnen wij dan ook niets zeggen: jaa mogelijk dagt A 3 de  € HET EUANG. VAN JOANNES. de eene daarbij anders, dan de ander, foannes neemt flegts het gewoone woord van hun, zonder op de afleiding en oorzaak van den naam te zien. Wij moeten derhalven ook daarin niet allerlei geheimenisfen van het innerlijke der Godheid, en van de betrekking des Zoons Gods tot den Vader zoeken. Zie de Inleiding tot het N. V. bl. 1136—1138. der 4de [Hoogd.] uitgaave, of L 149. bl. 369-374. der Nederd. uitg. daar nog inzonderheid de tegenwerping is beantwoord, of de Euangehst zig niet aan een misflag fchuldig maaKt, als hij dezen Gnostieken naam bezigt. In het begin was het woord] Hier, in tegenftelhpgen tegen Gnostieken of Joannes-jongeren, is dit met net Gen. 1: r. befchreeven begin van de fcheppmg der waereld; want dit ftemden allen toe, dat net Woord, jaa in 't algemeen tlle Aeönen, lange onheugelijke tijden vóór den Schepper der Waereld. derhalven ook vdór de icbepping geweest zijn; maar Joannes fpreekt van een veel hooger begin. Het is zo veel als, van ouds her, van eeuwigheid, het Woord as zo eeuwig als God, nooit geworden, maar altijd geweest. ■ 1 ■ \en het woord was God] God, kan ik hier ook met anders dan in den hoogden en eigenlijkften zin neemen, dewijl zelfs de Gnostieken het Woord ver boven den Schepper der Waereld fielden. Derhalven, God, m een onëigeniijken zin, bij voorb. voor koning, Opperheer gefield, kan hier niet bedoeld zijn, of Joannes zou zeer veel minder zeggen, dan zijné tegenftreevers van zelf toegaven. ' Joannes beweert in een eigenlijken zin de eeuwige Godheid van het woord of zoon Gods: veelen willen het wel in onzen tijd niet hebben, maar ik kan niet anders verklaaren dan de woorden, inzonderheid in den zamenhang, luiden, en volgens mijn doorzigt; dat van anderen weet ik niet te volgen. Is de eeuwige Godheid van den Zoon Gods voor iemand ongelooflijk, dia moet deze duidelijke woorden niet anders verklaag ren, maar liever het Euangelium van Joannes, of liever het N. Testament, verwerpen, want in het overige N. Testament ftaat de zeke even zeer.  Cap. ï: i—18. 7 was bij God, en het woord was God: [ dit a Was in het begin bij God.j /Hes is door 3 het zelve geworden, en zonder het zelve wierd niets van 't geen geworden is. | ?a vs. 2. dit was in het begin bij God] Men verlhat deze woorden niet volkomen, als men de Leer der Gnostieken niet kent, tegen welke zij ingebragt zijn. Zij gelooven aan eene plaats in den hoogften en zuiverden Hemel, welke zij pier oma, vervulling, noemen, in welken God en de Aeönen woonen moeten: hier fchijnt het nu, dat eenigen geloofd hebben, dat de Aeönen, derhalven ook het Woord, in 't begin niet in dit pleroma, maar van God afgezonderd geweest zijn, en die heilige plaats eerst hadden moeten verdienen. Daar tegen zegt nu Joannes: het woord is nooit van God afgezonderd, maar van eeuwigheid af bij hem, en met hem ten naauwlten verbonden geweest. vs. 3.] Het Woord is derhalven de Schepper van alle dingen, 't welk volgens ons gewoon menfchelijk verftand eigenlijk het eerfte begrip is, dat wij van God hebben. Hier is het inzonderheid eene tegenftelïing tegen de dwaaling der Gnostieken, volgens welke de fchepper dezer waereld, die zo vol kwaads is, niet God zelf was, maar een veel laager werkmeester, die, gelijk eenigen zeiden, den opperften God niet eens kende. Doch daarenboven bevat het mede de groote fielling in zig, dat het Woord niet flegts de fchepper van deze laage zigtbaare waereld, maar ook van de Ijoogere waereld der geesten zij: alles is door hem geworden, 't geen geworden is, derhalven ook alle boogfte Engelen en Aarts-èngelen. Dit wordt nog «erker en duidelijker gezegd van Paulus Col. \: io. 17. t is derhalven niet enkel de leer van Joannes. vs. 3. 4. 't geen geworden is. In hem was hei ieeven] Ik mag niet met ftilzwijgen voorbijgaan, dat anderen hier willen overzetten, en het ook volgens net Grieksch, zo dra men flegts de onder/cheidings. tekenen v«3ndert, Jukken zou: en zender het zelve wierd  8 HET EÜANG. VAN JOANNES. In hem was het leeven, en het leeven was 4. het licht der menfchen. | Dit licht fchijnt j in de duisternis, en de duisternis heeft het niet kunnen tegenhouden en verhinderen. [ Daar was een mensch van God gezonden, C met wierd niets. ?T geen door het zelve geworden ist was leeven. De meening zou dan zijn: in de ganfche fchepping is niets dood, alles leeft, al fchijnt het ons tóe, niet te leeven. Ik merk dit aan, dewijl in de daad eenige wijsgeeren'zo gedagt hebben, inzonderheid eene nieuwe fchool, welke ver uitgebreid geweest is: doch ik twijfel egter zeer, of Joannes dit zeggen wil. vs. 4. In hem was het leeven, en het leeven was het licht der menfchen] Eene tegenftelling tegen dwaalingen, die dit alles verdeelden, zo dat een ander fchepper of werkmeester het lighaam vormde, een hoogere Aeön, Leeven genaamd, aan de doode ftof het leeven gaf, een derde, Licht, het verftand. Volgens Joannes verrigtte één en de zelfde dit alles. Leeven is hier, het dierlijk leeven, dat wij met de dieren gemeen hebben; maar bij de menfchen, was dit ook licht der menfchen, hun leeven was reeds van dien aart, dat het zelve het zaad van verftand bevattede, het welk zig met den tijd en de jaaren ontwik» kelde. vs. 5.] De mijmerige wijsgeerte der Gnostieken heeft veel van Licht, eigenlijk ztiiver hemellicht, aether, dat in deze duistere donkere waereld van grove ftof verzinkt, en in de zelve gekerkerd, van grove deeltjens gekluisterd zij. Joannes zegt, dat het waare licht zelfs in de duistere waereld heeft gefcheenen, terwijl het aan het menfchelijk geflacht önuitbluschbaare vonken van verftand heeft medegedeeld, en dat de duisternis het niet heeft kunnen binden en tegenhouden, vs. 6. 7. 8.] Dit is eigenlijk gerigt tegen Joannesiongeren, die Joannes den Dooper der voorrang boven Christus geeven-, hem voor meêr dan een mensch, en * ■ met,  Cap. I: x_i8. 9 met naame Joannes,} deze kwam tot een i getuigenis, op dat hij van het licht getuigen zoude, ten einde allen door hem tot het geloof zouden gebragt worden.} Hij 8 zelf met den Aeön, Licht, vereenigd houden. De tegenwoordige Joannes-jongeren noemen den doop van Joannes den doop des Lichts, Joannes zeiven noemen zij den apostel des Lichts, verhaalen hoe hij den jon» ger des Leevens gedoopt hebbe, en daarbij in plaats van, zijn lighaamlijk kleed (van het lighaam) geheel met het kleed des glanies en des lichts bedekt zij: en van dien tijd af is hij boven de hoogfte geesten des Hemels, welken zij verdïgten, en aan welken zij naamen geeven, verheven. In de inleiding tot het N. V. J ióo, der 4de [Hoogd.] uitgaave, of §. 150. der Nederd. uitg., met de Bijvoegf. zijn uittrekzels van plaatzen daarvan gegeeven. Wij hebben flegta kleine Hukken van de zeiven, ook veranderen wel bij dergelijke droomen gevoelens en wijze van voordellen: deze oude, tegen welken de Euangelist fchrijft, fcbijnen aangenomen te hebben, dat de Aeön, Licht, zig even eens met den mensch Joannes vereenigd hebbe, als de Aeön, Christus, met den mensch Jefus, alleenlijk dat de geheele menfchelijke natuur van Joannes, zijn grof lighaam, van Licht en Leeven verflonden zij. Daarenboven (tellen zij Joannes ver boven Christus: eenigen houden Christus voor eenen bedrieger, en eenen ondankbaaren omtrent Joannes; anderen zeggen: wij gelooven aan Christus, en wij geloo. zen niet aan hem. Die van dien tijd fchijnen Christus wezenlijk aangenomen, maar egter ondergefchikt te .hebben aan den geenen, die hem doopte, eti voor hem kwam. vs. 6. Daar was een mensch van God gezon* den] Joannes de Dooper was dan alzins van God gezonden; maar hij was en bleef een bloot mensch; hij was niet met eene hoogere natuur vereenigd, zijn menfchelijk lighaam was nier, van LjchV en Leeven verflonden,  jo HET EUANG. VAN JOANNES. zelf was het licht niet, maar daartoe, op. dat hij van het licht getuigen zoude,j was 9 hij beftémd. Het waarachtige licht, 't welk alle menfchen verlicht, die in de waereld komen,| was in de waereld, en de waereld 10 was door het zelve gemaakt, en de waereld kende het niet.j hij kwam'in zijn eigen-ie dom, vs. 9. was hij leflemd] Letterlijk, was hij, of, •was hij daar. Uit de ftreep, welke ik tot een teken der Verzen gewoon ben te zetten, blijkt terftond, dat men, volgens de gewoone verdeeling in Verzen, deze woorden tot de volgends gebragt heeft; waarom ik het niet doe, kan hier niet worden aangeweezen» maar behoort in de aanmerkingen voor Geleerden. Jk moest dit opmerken, dewijl mijne overzetting hier van •die van Luther en van andere gewoone overzettingen in vóornaame zaaken afgaat, én dit den Leezers mogt in 't oog vallen. Het waarachtige licht, 't welk alle menfchen verlicht, die in de waereldkomen]U\], het Woord, ■die om, licht des verftands gefcliortken heeft. Van het licht der goddelijke openbaaring, of anders een bovennatuurlijk licht door onmiddelijke werking van •God, wordt hier niet gefproken, want dat verlicht iinmers niet alle menfchen, die in de waereld komen; •voor geheele volken en waerelddeelen heeft het niet gel'cheenen Anders' is Christus zekerlijk ook, voor "zo ver hij ors als een goddelijke afgezant goddelijke Jesfen verkondigd heeft, het licht der waereld, en zo fpreekt hij meermaalen van zig zeiven, bij voorb. m het agtfte en negende Capittel: maar hier kan dit niet. bedoeld zijn. . vs. 10. was in de waereld] was ook in deze duistere waereld, welke de Gnostieken als de verblijfplaats der duisternis voorftellen, tegenwoordig, niet in verre Hemelen, in welke de Gnostieken het opflooten. ts. 11.] Zijn eigendom, de zijnen, zijn het lowifche volk, het welk God tot zijn bijzonder volk ver-  Cap. I: i-ig. ii dom, en de zijnen namen hem niet aan,» maar zo veelen als hem aannamen, dezen té gaf hij de waardigheid, van Gods kinderen te worden; den geenen, welken in zijnen mam geloofden,] welken niet uit oud 13 bloed, noch uit den lust van 'het vleesch, noch uit den lust van een man, maar ui? God gebooren wierden. | Dit woord wierd is mensch, en had zijne hutte Q,en wezenlijk men- verkoozen, en het zelve het hoogere licht der ocen haaring gegeeven had. q r open" en de zijnen namen hem niet aanl naameHibhet grootfte gedeelte der zijnen; wan? dat eenSeï hem aangenomen hebben, blijkt uit 't geen terE volgt, maarzo veelen als hem aaJjmen™*0"* r„X IN Dle nunne rechten en aanlpraaken, orft Gods kinderen te zijn, niet van hunne lighanmeliike vs. 14 Dit woord wierd mensch] Ik vertrouwe. d t men het mij niet kwaalijk neemen zal, dat ikït ÊJ Ste:^itt' het ^ofd iie^ seleezen * Jnï* ^ a'S WiJ hec niec ™ J°"gs & geleezen, gehoord, e» van buiten geleerd hadden Sten V°m°nr °"S fS a"eeD a^Jjk en onbeva1 g Muiten, maar ook tot ffiisverirand aanleiding geeven ftK ' \WQli Wordt ove^t door"Svfe%ch itoSeJ'&i HftS °nder f*$ * lecn twee, heb ;E • f jk zegt, de eeniggebooren zapn Gods, maar moet in dien zin genomen worden, waarin de Jooden den Rleshas zoon Gods noemen: zie Matth. XVI- 16 6 5 ' *5  »> HET EÜANG. VAN JOANNES. Joannes getuigde: ik heb den geest als eene duif van den Hemel zien daalen, en op hem blijven:| ik kende hem niet, maar 3$ clie mij gezonden heeft om met water te doopen, bad tot mij gezegd: op wien gq den geest ziet nederdaalen, en op hem blijven, deze is het, die met den heiligen geest doopt;] djt heb ik gezien, en getuige, dat34. ideze de zoon Gods is. | Den volgenden dag ftond Joannes ander- 35 jnaal, en had twee van zijne leerlingen bij zig,| zag Jefus na, die in deze ftreek ging, 36 cn zeide; zie het lam Gods.| De beide37 leerlingen hoorden djt, en volgden Jefus.| Jefus keerde zig om, zag, dat zi) hem 38 volgden, en vraagde:| wat zoekt gg? Zij 39 jjeidep: Jiabbi (dat is zo veel als, leeraar) waar benevens de aanmerking, XXVI: 63. Die met den heiligen geest doopt, is, die den H. geest in de rijkfte maate uitflort, (Hand. II.) en den nieuwen Godsdienst niet enkel door den waterdoop, gelijk ik, maar door dezen hoogeren en ongemeenen doop met den H geest in fielt. vs. 33.' ik kende hem niet] naameljjk als den Me«fias. joannes kent Jefus wel als zijn bloedverwant, en houdt hem Matth. III: 14. voor een veel heiliger cn grooter man dan zig zeiven; maar hij wist daaronj nog niet, dat Jefus de Mesfias was. vs. 35. 37.] Pat de ééne van deze twee leerlingen worden. kom en zie"] De meening is: ik had zelf zo mogen denken, maar als gij hem ziet, zullen alle twijfelingen terftond vervallen. vs. 48. zie daar een waaren Israëliet, in welken geen bedrog is.] Eene zeer vriendelijke vergelding van het volksverwijt, 't welk Nathanaël aan Jefus gedaan had, daar zodanig op zinfpeelende, dat het aan Nathanaël moest voorkomen, dat Jefus met een profeetisch opfJag wist, wat hij kort re vooren van hem gezegd had. Dergelijke profeetifche of hartenkuiidige wenken waren het, waardoor Jefus terftond in het begin een Herken indruk op hét hart zijner nieuwe leerlingen maakte. VS. 49.] Nog een fterker wenk dan de voorlge:  C Ar, h fip-53. jefus antwoordde hem: eêr Philippus u nog riep, zag ik u, toen gij onder den vijgenhoom>waart.| Nathanaël antwoordde: Ral». 5? bi! gij zijt de zoon Gods! gij zijt de koning van Israël!| Jefus zeide: omdat ik u gezegd51 heb: ik zag u onder den vijgenboom, ge. looft gij? gij zult grootere dingen zien dan dit.| Nog zeide hij tot hem: waarlijk, 52 waarMis wist, waar Nathanaël te voorén geweest was Waarfchijnlijk moet onder dezen vijgenboom iets gebeurd zijn, het welk Nathanaël nog meer op het hart viel: wat? dat weet ik niet, dewijl Joannes het ons met zegt: mogelijk heeft hij God om zijne leiding en verlichting, om de bekendmaaking van den door Joannes den Dooper tot hiertoe nog naamloos gepredikten Mesfias gebeden. vs. 50. gij zijt de zoon Gods, gij zijt de koning van Israël] Be.de naamen, welken de Jooden aan den Mesfias gaven. Men vindt meêr van de zeiven in mijne Dogmatica, §. 119. No. 1. 2. Ik neem hier zoon Gods in een hoogeren zin: niet van de goddelijke natuur van Christus, volgens welke hij de eeuwige en eeniggebooren zoon Gods is; hiervan wist waarfchijnhjk Nathanaël toen nog niet; ook kan 'er uit het geen Jefus als Profeet en hartenkenner gezegd had, geen befluit tot deze goddelijke natuur gemaakt worden. 0 vs. 51. gij zult grootere dingen zien dan dit! groote en onloochenbaare wonderen, door welke ik bevestigen zal, dat ik die geen ben, voor welken loannes mij verklaard heeft, de Mesfias. vs. Si.] Ik yerftaa dit niet eigenlijk, maar afs eene hguurlijke befchnjving der wonderen, welke refus overal verzeilen zullen. Deze worden voorgefteld, 1} als of men den Hemel open zag, God op hem nederziende, en werkende: omtrent gelijk het /«/. LUI: 1. luidt: wien looft Jehova's arm tn t oogt d. 1. wie ziet zijnen als van den fia-  i5 HËT ÈÜANG. VAN JOANNES. waarlijk ik zeg u, van nu af zult gij den Hemel open zien, ën Gods Engelen bij des menfchen zoon zien opvaaren en nederdaalen.| Cap. Hemel uitgeftrekten arm, door welken hij wonderen verrigt, en den grooten dienstknegt, yan welken daar gefproken wordt, daardoor bevestigt. 2.) als of Engelen op en afklommen, om de wenfchen des Zoons voor den vader te brengen, en Gods bevelen op Aarde te volbrengen. Wonderen kunnen op eene dubbelde wijze aan Engelen worden toegefchreeven, eigenlijke, als God hun gebood, zekere buitengewoone dingen op den aardbodem te volbrengen: of oneigenlijke, dewijl alle werkingen van God zomwijlen als Engelen Worden voorgefteld. Welk van beide hier te verkiezen zij, weet ik niet tebepaalen; mogelijk bevat de figuurlijke en dichterlijke uitdrukking beide in zig. Voort het eerfte wonder kan ons de zelve ophelderen; toen 'er uit de zes watervaten, in welke water gegooten Was, wijn gefchept wierd, zo had het een voorkomen, als of onzigtbaare boden van God de zelve met wijn gevuld hadden. Ik neeme de woorden niet eigenlijk, omdat ik in de gefchiedenis van het Euangelium niet vinde, dat immer Engelen zig in de tegenwoordigheid der leerlingen bij Christus vertoond hebben: 't is waar, dat alle wonderen niet opgefchreeven zijn, gelijk Joannes zelf Cap. XX: 30. zeggen zal; doch ik kan mij niet verbeelden, dat eene geheele, nog daarenboven zo merkwaardige en In 't oog vallende, foort van r.atuurlijke verfchijningen, zou zijn overgeflagen, als de leerlingen immer daarvan ooggetuigen geweest waren. 'T geen Matth. fVl \U ftaat: Engelen traden er toe, en dienden hem, was reeds gefchied, en heboort niet tot het geen in 't toekomende te verwagten is; ook heeft geen der leerlingen van |efus het gezien: de Engelen bij bet eraf van den verteezen Jefus heeft geen  Cap. Iï: i-^ia. Jefus gaat na Galilea terug, verrigt te Cana zijn eerfte wonder, en verSndert water tn wijn. Op den derden dag hierna was 'er eene11/ bruiloft te Cana in Galilea, en de moeder van Jefus was daar;J Jefus wierd met zijne 2 leerlingen ook tot de bruiloft genoodigd. I Hier begon de wgn te ontbreeken, en dé 3 moe» geen der Apostelen of leerlingen van fefus «rezier» Tuc 'Sl-V'T^ Al" de ^ÖfellehVpS LUc. XXIL: 43. Zou ,fc ook t ■„ denken en ten mtnlten heeft Nathanaël, tot wien E Mer 4 ontLS%J5?n'vadat.de fPreerk«"'J'«» en her zinnebeeld ontleend zijn van 't geen Jacob Gen. XXVill: I2 i„ h J^m?*' mT Jk dat daaruit volg\, Lfe"me" overvloedig heeft aangenomen, dat de bedeïedeikHbeme,S' Va" JaC°b Chrü,! vet Deelde. Ik begrijp met, welke betrekkine een ae7\at van Chnstus tot de vlugt van Jacob mutvJZf LTdeged„Tóez%nt.beeIten,S dC 8°*^^ weTk^hir^/r^ ^'^ De vijf leerlingen, SeeJn hPaH ? 2'J"e rö'S Van Bethanien «» Gai£ de brulfofr ™ J ""^ W3S derha!ven 00* «"ede op dig befcblV °°^eia^ vaB t geen hij zo omftanP. aJ": & Het fch'jnt» dat Maria reeds te vonren „„ .dervinding van wonderen van Ipfi,* ;„ n i ° on* niet  ag HET ÈÜANGi VAN JOANNES. moeder van Jefus zeide tot hem: zij heb» ben geen wijn. | Jefus antwoordde; vrouwJ 4 wat hebt gij dat mij te zeggen? mijn uur is 'er nog niet 11 Zijne moeder zeide tot de 5 be. niet opgetekend zijn, dewijl zij enkel ter overtuiging van de zijnen ftrekken moesten, maar voor andereri niet eens geloofwaardig gemaakt hadden kunnen worden: en zij wil nu, dat Jefus ook ditmaal het gebrek aan wijn, waardoor bruidegom en bruid ten uiterften befchaamd wierden, door een wonder w" wegneemen. vs. 4. vrouw! wat hebt gij dat mij ie zeggen f] Deze woorden luiden wel niet zo hard, als het wezenlijk in 't Duitsch zo aanftootelijke: wijf! wat heb ik met u te doen? maar 't luidt egter wat vreemd, dat Jefus zijne moeder, niet met het woord van moeder, maar van vrouw aanfpreekt. In begeerten en voorfpreekingert voor haare vrienden, welke wonderen betreffen, moet zij zig niet als moeder befchouwen: uit eenzijdigheid en vriendfchap gefchieden 'er geene wonderen. Men kan ook overzetten: vrouwl wat gaat dat mij en u aant wij behoeven niet voor den wijn te zorgen, maar hij, die de bruiloft geeft. Ik ben in 't onzekere, welk van beide ik verkiezen moet. mijn uur is 'er nog niet] Deze woorden hebben" iets duisters en dubbelzinnigs: zij kunnen of betekenen , dat de tijd 'er nog niet zij, in welke Je jus openlijk als wonderdoender wil te voorfchijn treeden, of ook, dat het uur om de tegenwoordige verlegenheid op te ruimen, nog niet gekomen zij, dat de zelve eerst nog hooger klimmen en meêr kenbaar worden moet, eêr hij hielpe. In den laatften zin fchijnt Maria de zelve vs. 5. opgenomen, en een wonder, 't geen Jefus in den eerften opflag fcheen af te flaan, verwagt te hebben, als zij aan de dienaars beveelt, alles te verrigten, wat Jefus beveelen zou. Waarfchijnlijk heeft zij reeds voorheen meermaalen ondervonden, dat Jefus deed, waartoe bij in 't geheel geene hoop gaf.  Cap. II: 1—13. ^ bedienden, dat zij alles doen moesten, wat bij beveelen zou.| Doch daar waren zes 6 fteenen watervaten tot de bij de Jooden gebruikelijke reinigingen nedergezet, waarvan elk twee tot drie emmers hield. | Je- 7 fus zeide tot de bedienden: vult de waterVaten met water; zij deden dit, en maakten de zelve tot boven toe vol.| Toen 8 zeide hij: fchept daaruit, en brengt het den voordrinker. Zij bragten het. | Als o de voordrinker den wijn proefde, die water geweest was, zonder te weeten, van waar de zelve was, (doch de heeftenden, die het water gefchept haddén, wisten het wel,) vs. 6. tot de bij dè yöóden gebruikelijke rèini. gingen nedergezet] De Jooden moesten, volgens de eigenzinnigheden der Pharifeën, hunne bekers en fehotels aan tafel reinigen, ook hunne handen indoopen en wasfehen. Mare. VIf: 1—4. waarvan elk twee tot drie emmers hield] Da Griekfche maat bomt wezenlijk met onzen emmer (die egter ook naar de verfcheidenheid der landftreeken grooter en kleiner is) tamelijk overeen: zij houdt 72 kleinere Griekfche of Romeinfche flesfclien, en volgens de rekening van Eifenfchmid, 2022 Parijfche vierkante duimen, of, 20 kannen 3.pinten Straatsburgscb* Vijftien emmers fchoonen wijn waren in de daad een aanmerkelijke voorraad en gefchenk, het welk iefus aan de bruiloftsgasten deed. vi. 8. den voordrinket-] Een perfoon bij de grootere gastmaalen, die de gezondheden inftelde, en be. fchikte, hoe veel 'er gedronken moest worden. In 't Latijn heet de zeive, magister bibendi, ook eenvou^ dig magister, modtmperator, di Sta tor, Jlrategus. rex enz. ■ 6 ' C  Sö HET EUANG. VAN JOANNES. wel,) rieP hij den bruidegom toe:J ieder iö geeft anders eerst den goeden wijn, en wanneer de gasten dronken zijn, den flechteren; gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard. | Jefus maakte dit begin zijner tekenen ten Cana in Galilea, toonde zijne heerlijkheid, en zijne leerlingen geloofden in hem.j VS. 12—2 2. Jefus gaat op het Paaschfeest na Jerufalem, en drijft de koopers en verkoopers uit den Tempel. Hierop ging h*rj met zijne moeder, broe 12, ders, Vs. 10. wanneer de gasten dronken zijn] Dit is aan veele uitleggers zo onftigtelijk voorgekomen, dat zij het niet van dronkenfehap, maar verklaaren willen van,_ wanneer zij genoeg gedronken hebben. Deze moeite heeft men niet noodig; 't is immers Jefus niet, die fpreekt, maar de voordrinker, tot welk ambt men gewoonlijk juist niet den vroomften man verkiest. In de Latijnfche aanmerkingen zal ik tsonen, hoe verkeerd en niets bewijzend de voorbeelden zijn, welke men tot verzagting der betekenis van het woord, dronken, bijbrengt. Die eigenlijk dronken is, weet en verflaat niet meêr, wat hij drinkt; integendeel die het niet is, zal op beteren Wijn geen liechteren willen drinken. — Ma;,r zijn rer op deze bruiloft in de daad dronken gasten geweest? en Jefus benevens zijne leerlingen in zodanig gezelfchap gebleeven? Dat geloof ik juist niet; de wijn was 'ër niet in dien overvloed, dat 'er verzoeking tot dronkenfehap ontftond. vs. 12—22 ] Deze is eene geheel andere gefchiedenis en uitdrijving der vetkoopers uit den Tempel, dan die  i Cap. II; 12-23. 3i ders, en leerlingen na Capernaum, alwaar zij flegts een korten tijd bleeven.j Doch die van de overige Euangelisten verhaald is, Matth. P—IQ. 23—27. bij den openbaaren intogt van Jeius in Jerufalem : niet alleen de tijd, maar ook de omltandigheden verfchillen, en dat in voornaame din. gen. Deze komt op het eerfte Paaschfeest, het welk Jefus als openbaar te voorfchijn getreden Leeraar bezogt heeft; de andere op het laatfte; 't geen hier vs. 16. gezegd wordt, is anders, en veel zagter, dan Matth. XXI: 13. koophuis, is toch zo hard niet als. roojhol; de vraag der Jooden, door wat wonder bewtjst gij uw recht, om dat te doen? en het antwoord, dat Jefus daarop geeft. vs. 18. 10. 20. zijn ook geheel anders, dan die Matth. XXI: 23-27 voorkomen: zelfs hadden zij op 't laatfte Paaschfeest' naauwlijks kunnen vraagen, wat wonder hij verrigte. om zijn recht daartoe te Wijzen, want toen had hij reeds in Jerufalem eene menigte van wonderen verngt, die algemeen bekend waren. Jefus heeft derhalven tweemaal de verkoopers uit den Tempel gedree. ven, en wel ten tweeden maal, toen zij zig op nieuw daarin geplaatst hadden, met veel fcherpere woorden. Ui Jefus op de beide Paaschfeesten tusfchen het eerfte en het vierde iets gedaan heeft tegen deze onvoegeJijKheid der koopers en verkoopers, weeten wij nier. Dewijl dit veelen, zelfs Geleerden, heel vreemd is voorgekomen, en zij gaarne uit beide zo zeer verlchillende gefchiedenisfen, ééne hebben willen maaken, moet ik 'er nog eenige aanmerkingen bijvoegen. Dat Joannes hier eene gefchiedenis heeft, omtrent welke de drie overige Euangelisten zwijgen, is geheel volgens zijne wijze van verhaalen, want hij is juist gewoon te verhaalen 't geen zij niet hebben, inz,nderheid 't geen te Jerufalem gebeurd is, terwijl zij. in tegendeel, zig meestal bezig houden met het gebeurde in Galilea. (Inleiding tot het N. V. bl. ijqo ^ I,6l\Tdf 4de CHoogdO uitgaave, of D II. bl.' f°\ d" N£derd' uitB- 611 W- 139-M9 der Bijvoeg/. daartoe.) Doch hier komt ditmaal nog bij, dat juist C 2 de-  3% HET EUANG. VAN JOANNES. Doch het Paaschfeest der Jooden was'13 nabij, en Jefus ging op na Jerutalem.| Hier vond hij in den Tempel zodanigen,i4 die osfen, fchaapen en duiven te koop hadden, en wisfelaars zitten,! maakte eene 15 zweep deze gefchiedenis licht geeft aan de overige Euangelisten, gelijk Joannes het zo dikwerf brengt in de te vooren zo duistere gefchiedenis: want het geen de twee vnircbe getuigen, Matth. XXVI: <5r Mare. XIV: 57. 5«- zeggen, dat Jefus gezegd heeft, dat hij den Tempel Gods wilde afbreeken enz. daarvan vindt men bij hen niets, en men weet niet, of en bij welke gelegenheid Jefus ooit iets dergelijks gezegd hebbe; maar hier wordt het ons verhaald. Mogelijk is het een voornaam oogmerk van Joannes, uit het welk hij rer deze gefchiedenis bijvoegt, om die van de twee valfche getuigen verftaanbaar te maaken; deze zelf te he;haaien achtte hij onnoodig, dewijl men ze uit Mattheus en Marcus wist. Dat de drie eerfte Euangelisten deze uitdrijving der verkoopers op het eerfte Paaschfeest uitlaaten, komt wederom met hunne wijze van verhaalen overeen, want vóór het laatfte laaten zij alles, wat Jefus in zijn IceraarsSmbt te Jerufalem verrigt heeft, voorbij gaan, en houden zig'enkel met Galilea bezig. Doch hier komt nog wel deze reden bij, dat zij van de zelve niets geweeten hebben: dewijl Mattheus en Marcus het getuigenis der valfche getuigen verhaalen, zou het eene bijna onbegrijpelijke nalaatigheid zijn, deze gefchiedenis, uit welke dat getuigenis genomen is, en zonder welke het niet verftaan kan worden, uit te laaten, zoo zij de zelve wisten. Mattheus was op dien tijd nog geen leerling van Jefus, maar wierd het een geruimen tijd daarna; hij was derhalven ook nu te Jerufalem niet bij Jefus. Omtrent de koopers 'en verkoopers in den Tempel is bij Matth. XXI: 12, het noodige gezegd, daar men het kan naleezen. vs. 15. 16.3 Men zou dit kunnen befchouwen, als of  Cap. II: \%—a. 33 zweep van touwtjens, en dreef fchaapen eri osfen te. zamen uit, ftortce het geld der wis- of Jefus het verrigtte volgens het onder de JooJen tamelijk aangenomen recht der Zeloten of ijveraars voor de Wet, welken de misbruiken Z'jlfs met geweld afïchaften; en 't is waarfchijniijk uit achting voor dit recht, dat 'er geen geweld tegen hem gebruikt, en hij niet gegreepen wordt: doch hij fchijnt in de daad nog het hooger oogmerk te hebben, om zig als Heer van den Tempel, het huis zijns vaders, te vertoonen. . Het zou iemand zonderling kunnen voorkomen, das de verkoopers zig van één enkel man zo laaten uit», drijven, en de Overheid tegen die gewelddaadige ukdrijving geen geweld bezigt, en zig van zijn perfoon meester maakt, maar het bij de vraag, vs. 18 berusten laat; en veelen hebben daaruit een openbaar wonder gemaakt, door het welk God hen terug gehouden hebbe, waarvan egter Joannes zelf niets laat merken. 'T geen ik bij de tweede uitdrijving der verkoopers, Matth. XXI. in de aanmerking op vs. \i hier tegen gezegd heb, kan bij dc eerfte niet volkomen worden toegepast, want bij deze kwam Jefus nog niet in de» Tempel onder het geleide van zo vèele duizenden, die hem voor den Meslïas uitriepen: doch ik vinde hier ook geene reden, om een wonder aan te necmen, hoewel ik eene geheel bijzondere toezigt van God, welke Jefus befchermde, en den Jooden den moed benam, niet ontkennen wil. De jaarmarkt in den Tempel was toch eene in den eerften opfhf ten uiter. Hen ergerlijke zaak, en reeds als een bioote ij maar de daad van jefus verrigt had, zou mogelijk de Overheid geen geweld gebruikt hebben, uit vrees, dar het volk zig daar zou kannen inmengen, en deze onvoegelijkheid afgedaan willen hebben, inzonderheid daar zulke verkoopers en wisfelaars, als in den Tempel zaten, de grootfte woekeraars konden zijn, (aaum. cp Matth. XXI: 13 ) en bij het volk, bijzonderlijk oe vreemdelingen, die op het Feest kwamen, waarfchijniijk onder een grooten haat lagen. Daar kwam bij, dat 'er juist door de prediking van Joannes eene groote C 3 gis.  S4 HET EUANG. VAN JOANNES. ■wisfelaars uit, ftiet hunne tafels om,| enifS zeide tot de verkoopers van duiven: draagt dat van hier weg, en maakt het huis mijnes vaders niet tot een koophuis. | Zijne leer 17 lingen wierden daarbij indagtig aan 't geen ge. gisting onder bet volk ontdaan was, bij welke ook de groote Raad zeer voorzigtig te werk ging, en Jefus reeds in groot aanzien ftond, van veelen voor een Leeraar van God gezonden, jaa van veelen reeds voor den Mesfias gehouden wierd, welken |oannes predik, te. Hij kwam toch ook niet zo geheel alleen, maar reeds onder het geleide van meör leerlingen, welken hij in dien tijd verzameld had, en van eene menigte van volk, dat hem hoog achtte. Hier was het op den rijd van een hoog Feest, op welken ver over de dui. zendmaal duizend menfchen te Jerufalem bij malkan, •deren waren, voor de Overheid niet raadzaam, tot verdediging van eene buiten dat ergerlijke zaak geweld te gebruiken; en 't geen zijdoen, hem vraagen: door •wat teken hij zijn recht, om dergelijke dingen te doen, bewijze? was in die omftandigheden het voorzigtigtte. maakt het huis mij nes vaders niet tot een koophuis] De uitdrukking, het huis mijnes vaders, duidt aan, dat God op eene bijzondere wijze zijn vader zij; hij fchijnt zig daardoor voor den Christus uit te geeven, hoewel hij het niet zeer duidelijk zegt, en als zodanig voor de eer van het huis zijnes vaders te ijveren. vs. 17.] Deze woorden ftaan Pf. LXrX: 10. Of deze Pfalm wezenl jk van Christus fpreekt, kan ik met geene zekerheid zeggen; daar is veel voor en tegen: ik wijze daarom den Leezer tot de aanmerkingen op dien Pfalm zeiven. Hier wordt ook niet duidelijk gezegd, dat dit in den Pfalm omtrent Christus gefchreeven fhat, maar enkel dat de leerlingen bij dat bedrijf van Jefus indagtig wierden aan de befchrijving van een y'veraar voor de eer van God en zijnen Tempel.  Cap. Iï: ia-22. 35 gefchreeven ftaat: de ijver voor uw huis heeft mij verteerd. | Doch de Jooden fpra-18 ken hem aan, en zeiden: door wat wonder bewijst gij uw recht, om dat te doen?| Jefus antwoordde: breekt dezen Tempel 19 af, vs. 18. de Jooden'] Wanrfchijnlijk eenigen van de opperden der Jooden, Overbeidsperfoonen. Zie de aanmerkingen op Cap i! 19 door -wat wonder bewijst gij uw recht, om dat te doen?] Zij befcbouwen hem als iemand, die dit niet mogelijk enkel als ijveraar, maar als verbeteraar, „ of zelfs als Heer van den Tempel verrigt; en zodanig een moet zijn recht, zijne goddelijke zending bewijzen. Jefus had wel reeds eenige wonderen verrigt, verrigtte 'er ook zelfs, volgens vs. 23. III: 2. eenige op dit Paaschfeest te jerufalem, maar de zelve waren nog niet zo menigvuldig en algemeen bekend, ais bij de tweede uitdrijving der verkoopets: zij begeeren, dat hij 'er nu in hunne tegenwoordigheid een verrigten zal. vs. 19. breekt dezen Tempel af, en ik zal den zelvcn in drie dagen weder opbouwen!] Dcae woorden hebben in de daad iets duisters en dubbelzinnigs, en derzelver zin hangt enkel af van de wijze, boe jefus ze heeft nitgefproken. Die de zelve enkel leest, zonder Jefus te zen, zou de zelve, als 'er geene verklaaring bij ftond, eigenlijk neerpen: gij hebt tot hiertoe den ' Tempel ontheiligd f breekt den zelven geheel af, en ik zal den zeiven in drie dagen weder opbouwen, gelijk ik den zelven zo even in een half uur van eene zo oude onvoegelijkheid gezuiverd heb. Maar Joannes, hij die wyarfchijnlijk daarbij een ooggetuige was, zegt, dat hij dit van den Tempel zijnes lighaams hebbe gefproken, en derhalven moet Jefus bij, dezen Tempel, op zijn lighaam geweezen hebben. Dan is de meening: ik zal u een teken geeven, en wel het grootfte teken dat 'er zijn kan: dood mij, vet delg mijn lighaam, en dat zo als gij het in 't vervolg eens doen zult ; C 4 « >  3dhéilf'v6n ^ i:ghaam a,s eene woning der fng»L« ^ r . "ug Va" Joannes Sebr"iken zal, als een, "JS* e" nenTpheJijk lighaam het eeuwige wo«rd,Cap. 1:1-14 woonde; zodanig lighaam was de z Jr „ ee" T0n,pd- Doch °P d™ wijze wferd gezegd. g "1Ct Z° £el'e'1 'eg'S^ks en vrij uitï,„jfe v?el de. J^den van 't geen hij zeide, verdaan ^•'S,^ onbekend, doeh ieder, die' hem op fin EDu$h™m Zag vy,Jzen' kon en «noest bemert t .."'J..niet van den fleenen Tempel fprak, van welken zij ZIJne rede, waaróp zij zig niet verder w 1den mlaaten, op eene fpottende wijze uitleiden. vt. 20. er ,s zes en veertig jaaren aan dezen 7etnpa' gebouwd] Hier wordt me{ gefproken van S 1 empel, welken de Jooden naa de wederkeert u t Jf BabljloPIfche bailingfchap bouwden; deze beftonj niet meêr, maar van dien, weJken Herodes in deszelfs plaats, m 't 18de of 15de jaar zijner regeering, vee! pragnger bouwde; derhalven niet, gelük men «>woon is te zeggen van den tweeden Tempel, maar van den derden. Jofephu. verhaalt deze gefchiedenis. 3h te Oudheden, B. XV. it. j. «n in de Gefchied van den Joodjehen Oorlog, B. I. 21. 1 A's bii tien eenen maal het j8de en den tweeden maal her 15.e jaar van Herodes noemt, zo is dit geene ftriidighetd: >t was het :8de jaar van dien tijd af, toen fitiodes te Romen tot koning benoemd was, en het ?$Je van dien tijd af, toen hij het werkelijk wierd, !.* Jc™falem van hem en de Romeinfche legioenen veroverd, en Antigonus gedood wierd. Herodes re. geerde volgens Jofephus, Oudh. XVII. g. Van zijne  Cap. II: ia—aa. 3? bouwd, en gij wilt dien in drie dagen op. regten?| Doch hij fprak van den Tempel 2 ï zijnes lighaams;| en naa zijne opftanding 22, van den dooden herinnerden zig de leerlingen, dat hij dit gezegd had, en geloofden de fchrifc, en de woorden welke Jefus ge. zegd had.j vs. benoeming te Romen tot koning, 37, en van den dood van Antigonus af, 34 jaaren : dit was derhalven het agttiende jaar vóór den dood van Herodes, Qf het zestiende vddr de geboorte van Jefus, welke twee jaaren vóór den dood van Herodes komt: bij deze 16 jaaren vóór de geboorte van Jefus rekene men bu nog Zijn ouderdom van 30 jaaren, en wel reeds wat daar over, dan heeft men 46 jaaren. De eigenlijke bouw had wel flegts 0 en \ jaar geduurd, wanr, egt jaaren bouwde Herodes aan de voorhoven en builende gebouwen, (Jofephus Oudlu XV: ir. 5.) en in anderhalt jaar den Tempel zelvSn («. 6.): maar zedert dien tijd was 'er nog geftadig veel bijgebouwd en verfraaid; en dit alles rekenen zij 'er nog bij, om de grooifpraak van Jefus, die in drie dagen den Tempel wilde opbouwen, des te belachgelijker te maaken, vs. 22. geloofden de fchrift] welke zijne opdanding uit de dooden voorzegd had. Zo moet ik hef mer in den zamenhang neemen; en ik achte het noodig dit aan te merken, opdat men het niet op de w. 17. bijgebragtc woorden van den óoffen Pfalm betrekkelijk maake, van welken het nog twijfelachtig is, of .cjie over Christus fpreekt.  33 HET EUANG. VAN JOANNES. vs. 23—III: 21. Jefus geeft aan Nicodemus, bij een nachtbe. zoek, nader onderregting omtrent zijne leer. Als hij op dit Paaschfeest te Jerufalem 23 was, geloofden veelen in zijnen naam, toen zij de tekenen zagen, welke hij deed;| doch 24 hij zelf, Jefus, vertrouwde zig hun niet, want hij kende een ieder,| en had niet 25 noodig, dat iemand hem van een mensch getuigenis gaf, want hij wist, wat in den mensch was. | III. Doeh daar was een van de voornaamften 1 on- vs 24. Jefus vertrouwde zig hun niet] Hiertoe moet voornaamelijk gebragt worden, dat hij hun die leeringen, welke hij toen nog niet openlijk leerde, bij vooib. dat hij de Christus was, en ook andere geloofsleeren, van welke zij tegen hem een misbruik maaken konden, niet toevertrouwde. In 't begin wierd volgens Matth. X: 27. veel in 't oor geluisterd, 't welk ten eenigen tijde openlijk van de daken moest gepredikt worden. vs. 1 ] Nicodemus wordt tegen de vooraf gemel» den o\eigefteld, aan welken Jefus zig niet toevertrouwde: hem zegt hij, wie hij zij, en het innerlijke van zijne leer. Het gefprek met hem fchijnt Joannes zelf, die Jefus toen reeds verzelde, mede aangehoord te hebben; hij heeft het, in de daad een zeer gewigtig ftuk, voor ons ook bewaard. Dat Nicodemus e#n zeer geacht man, en te gelijk bijzitter van den hoogen Raad te Jerufalem geweest is, blijkt ons uit deze plaats, en Cap. VII: 50. Jn den Joodfchen Thalmud vinden wij, en dat omtrent den zelfden tijd, een zeer voornaamen en rijken Nico» dèmus, zoon van Gorion, die ook wel den naam van  C a v. Iï: 23—lilt ai. 39 onder de Jooden, van de gezindte der Pharifeën, met naame Nicodemus, | deze kwam % bij JBoftai draagt; en waarfchijnlijk is de door Joannes en in den Thalmud gemelde Nicodemus de zelfde perfoon, des te meêr, dewijl 'er ergens in den Thai. rond gezegd wordt, dat Bonai een leerling van Jejus moet geweest zijn. Docb 't geen wij van dezen, in den Thalmud vermelden Nicodemus wee. ten, heldert verder in onze gefchiedenis niets op, en loopt voor een gedeelte op openlijk belachgelijke fabe. Jen uit, enkel waardig om van een Jood verhaald en. naverteld te worden, uit welke mogelijk zo veel overblijft, dat hij een zeer rijk, en daarbij een godsdienftig en goed man moet geweest zijn. Ik wil derhalven met die fabelen mijne Leezers niet ophouden „ maar flegts zo veel gezegd hebben, dat 'er volgens den Thalmud omtrent dien tijd zodanig man was. Het gefprek van Jefus met Nicodemus heeft voot een leezer van den tegenwoordigen tijd veel duisters, 't welk ik het zelve in de overzetting niet heb kun» nen beneemen, van welke men niet begeerenzal, dat zij duidelijker zij, dan de grondtext zelf. Het komt gedeeltelijk voort uit Joodfche en Rabbijnfche fpreek» wijzen, welke Jefus in het gefprek met een Rabbijn bez:gt, gedeeltelijk ook uit het zomwijlen ongewoon of duister Grieksch, daar ik zelf niet altoos zeker was, welke onder meêr zig aanbiedende verklaaringen ik verkiezen zou, derhalven letterlijk overzetten moest. Het in 't Duitsch mishaagende woord, vleesch, maakt ook eene onduidelijkheid; de reden, waarom ik meende, het te moeten bewaaren, terwijl ik in de overige boeken van bet N. T. lighaam, of een ander voegelijk woord daarvoor gezet heb, is in de Voorrede vóór Mattheus, bl. XLV. aangeweezen. VS. 2.] Deze woorden van Nicodemus behelzen, zonder dat hij 'e- verder iets bijvoegde, een verzoek in zig, dat jefus hem de goddelijke leer volkomen zeggen, doch hem inzonderheid omtrent het koningrijk van God, het welk hij verkondigde, naauwkeuriger onderregten Wilde. Mogelijk heeft hij dit ook nog Uit-  40 SET EUANG. VAN JOANNES. fctj nacht tot Jefus, en zeide tot hem: Rabbi, wij weeten, dat gij van God als Leeraar gezonden zijt, want niemand kan de tekenen doen, die gij doet, zoo God met met hem is.| Jefus antwoordde hem: 3 waarlijk! waarlijk! ik zeg u: zoo iemand Biet op nieuw gebooren wordt, kan hij geen ■uitdrukkelijk met meêr woorden voorgedraagen, want een gefchiedfchrijver zal toch niet alle woorden opteSenen: doch het zij al, of niet gefchied, het blijkt, wat Nicodemus begeert, en daarop antwoordt hen» Jefus in het volgende Vers. vt- 3 ] Heeft Nicodemus omtrent het koningrijk -van -God, het welk Jefu« verkondigde, eene nadere «nderregting begeerd, dan zegt hem het antwoord van Jefus, dat hij aan dat koningrijk in 't geheel geen >dcel kan hebben, zoo hij niet op nieuw gebooren Wordt; dat dit voornaamfte moet vooraf gaan, dat het «daarop aankomt, en niet op allerlei nieuwsgierige vraa(gen en verwagtingen omtrent het koningrijk van God iDoeh heeft hij eigenlijk den weg tot het koningrijk -van God en tot de zaligheid willen weeten, dan beantwoordt Jefus zijne vraag regtftreeks. Welk van •beiden het zij, kan ik met geene zekerheid, noch uit de Gefchiedenis zeggen, doch bij mij is 't eerfte het Waarfchijnlijkfte. zoo iemand niet op nieuw gebooren wordt] Deze oneigenlijke fpreekwijs zou op haar zelve veelerlei zaaien kunnen betekenen: wat het hier wezenlijk betetere, moet men niet willen raaden, maar uit het taalgebruik der Jooden afleiden, wan: dat fefjs van fiets fpreekt, 't welk een Joodfchen leeraar billijk beiend moest zijn, blijkt uit het negende Vers. De Jeoden doopten heidenen, als zij tot den [oodfchen godsdienst overgingen, en dit noemt men 'den doop 4er Projeluen: aan dezen doop nu fchreeven zij de ■wedergeboorte toe, d. i., dat de heiden door den zelven een zoon van Abraham worde, het geloof van  Cap. II: 23-Ilf: a. 4i Abraham aanneemt; derhalven ook gezind worde gelijk Abraham, in alle rechten der kinderen van Abraham treede, en den zegen van Abraham deelachtig worde. Zij fluit derhalven zekerlijk ook eene verandering van hart en zin in, door welke men een ander mensch worde, zodanig een, gelijk Abraham was; doch zij bevat hier alleen deze verandering van zin, maar meêr in zig. Die meêr omtrent de zelve leezen wil, kan het vinden in den i85ften 5. van mijne Dag* matica. Over de leer van het kindfchap Abrahams fpreekt Paulus Rom. IV. Gal. III. IV. waarheen ik den Leezer wijze. Dit zelfde woord, wedergeboorte, kan ookdiegroote verandering en herfchepping onzer ziele betekenen, door welke wij Gods kinderen worden, en zo wordt het I Joan. II: 09. UI: 1—9. gebezigd. In de zaak js beide het zelfde, en flegts een verfchillend zinnebeeld. Als dan Jefus tot Nicodemus, een Jood en Jood^ fchen leeraar, zegt, dat hij ook op nieuw moet gebooren worden, zo is de meening: dat hij daardoor nog geen kind van jtibraham, en den zegen van Abraham deelachtig tif, dat hij op eene lichaamelijke wijze van jibraham ajfiamme: dat hij eerst, even ais een heiden, een kind van Abraham worden, zig doopen laaten en daardoor den Godsdienst, welken Joannes verkondigde, openlijk en vrijmoedig moete aanneemen, dat zijn hart moete verbeterd worden, dat hij moete geloovig tvorden; wat hij gelooven moet, zal Jefus hem vs. 14—18. zeggen. Dewijl nu Nicodemus in 't geheei niet denkt, dat het hem ook noodig zij, een zoon van Abraham te worden, zo gelooft hij, dat het Woord in eene geheel andere betekenis moet genomen worden, dan in die, welke bij de Jooden gebruikelijk was: hij had op veelerlei zaaken kunnen raaden; bij voorb. daar een groot gedeelte der Pharifeën de ziels» verhuizing aannam, daarop, dat na verloop van veele tijden onze ziel een ander lighaam kreeg, en wij wezenlijk voor den tweeden maal gebooren wierden, het welk die Wijsgeeren, welken eene zielsverhuizing geloofden, in de daad wedergeboorte noemden. Doch hij fchijnt ook aan deze niet te denken, maar neemt ge.  43 HET EÜANG. VAN JOANNES. geen deel hebben aan het koningrijk vafi God. | Nicodemus zeide: hoe kan een 4 mensch, als hij oud is, gebooren worden? 'kan hij voor den tweeden maal in zijnes moeders lighaam gaan, en gebooren worden?| Jefus antwoordde: waarlijk! waar- 5 lijk! ik zeg u: zoo iemand niet uit water en geboorte in den meest eigenlijken zin ; daaruit ontfhat zijne, voor een Joodfchen Leeraar in de daad wonderlijke vraag, in het volgende Vers. kan hij geen deel hebben aan het koningrijk van God.) Eigenlijk, kan hij het koningrijk Van God niet zien; in plaats van deze Hebreeuwfche uitdrukking heb ik liever eene, in 't Duitsch meêr geWoone en verftaanbaare willen zetten. vs. 5.3 Jefus herhaalt niet flegts zijne verzekering, dat zonder wedergeboorte niemand in het koningrijk van God kan komen, welke Nicodemus gelooven moet, als hij hem voor een van God gezonden Leeraar erkent, maar verklaart zig ook duidelijker, dat hij niet fpreekt van eene eigenlijke geboorte, maar van eene zodanige, als de Jooden aan den doop toefchreeven, dat hij derhalven het woord neemt in den gewoonen zin der Joodfche Godgeleerdheid. uit water en geest] Water neeme ik hier niet, gelijk zommigen doen, in een verbloemden zin, maar in een geheel eigenlijken, dewijl de Jooden aan den waterdoop de wedergeboorte toefchrijven, onder andere met deze uitdrukking, dat een gedoopte zij als een pas gebooren klem kind. Duisterer is het woord, geest; en ik heb zelf geen beflist vast gevoelen, hoe het hier moet genomen worden: ik zal derhalven de verfchillende verklaaringen voorleggen, tusfchen welke ik in twijfel ben. I.) Geest kan, tegen den letter overgefteld, de verborgen zin der Levitifche Wet zijn, gelijk het Rom. II: 27. 29. II Cor. III: 6—io. Hebr. IX: 14. mogelijk ook Joan. VI: 63. genomen wordt. Dan  Gap. fl: 23—IÏI: 21. ^ en geest gebooren wordt, kan hij niet in het Dan is geest, gelijk daar, het Euangelium, gelijk het de zin der Mofaïfche wetten van de offers is, welke zelve geene vergeeving van zonden aanbragten, maar flegts een voorbeeld op het groote en waare offer van Christus waren het welk het Euangelium ons verkondigt: en Uit dezen geest gebooren worden, zal zijn, daardoor tot een zoon van Abraham gebooren worden, dat men in het Euangelium gelooft, volgens vs. 16. in den eeniggebooren zoon van God gelooft. Nicodemus kon dit ook verftaan, want de Jooden hadden dergelijke fpreekwijzenbij yoorb. Philo zegt, D. II. bl. 483. dat dé Esfeen de letterlijke wetten van Mofes voor het lighaam hielden, maar den daarin liggenden verborgen zin voor de zie); ook zeggen, volgens Mofes Mendelszoon, de Rabbijnen, dat wetten en Jesfen tot eikanderen ftaan als lichaam en ziel. 9.) Geest zou ook tegen het lighaam overgefteld, de redelijke ziel des menfchen kunnen zijn, welke wederom van de heerfchappij des lighaams vrij. en zelf het heerfchende deel van den mensch wordt: zo komt geest in het zevende en agtfte Capittel van den Brief aan de Romeinen, en voorts nog menigmaal in de Brieven van Paulus voor. Dan zou, uit den geest gebooren worden, met andere woorden zijn, niet meêr onder de heerfchappij der zinnelijkheid en des lighaams «aan, de redelijke ziel en de geboden van God volgen, welke zij uit de reden zo wel als uil de Opunbaaring kent. 30 Anderen verftaan den heiligen geest, die de wedergeboorte werkt, of, gelijk zommige willen, door een wonder, door eene bovennatuurlijke werking, of, door het woord van God dat van hem ingegeeven is. Ik beflisfe hier niets; de tweede verklaaring is mij egter als de waaifchijnlijkfte voorgekomen. Het komt veel  44 HÉT ÈUANG. VAN JOANNES. het koningrijk van God komen. | 'T geen 6 van het vleesch gebooren is, dat is vleesch, en 't geen van den geest gebooren is, dat is veel aan op de plaats Tit. Hl: 5. bij welke ik mijn gevoelen met wat meerdere zekerheid zeggen zal, dan bij onze. Zij fchijnt ten minden de eerfte verklaaring buiten te (luiten, zoo anders de woorden van jefus uit die van Paulus verklaard kunnen worden. vs. 6. 'Tgeen van het vleesch gebooren is, dat is vleesch] D. i. die flechts door de lighaamelijke geboorte een zoon van Abraham is, is niet beter dan andere menfchen, hij is, gelijk zij, lighaam, d. i. een die onder de heerfchappij van het lighaam en de zinnelijkheid fiaat, en daarom naar het heerfchende deel, lighaam, genoemd wordt. Eene tegenftelling tegen eene geWoone dwaaling, welke aan het zaad van Abraham eene natuurlijke heiligheid toefcbreef, en de Jooden reeds wegens hunne geboorte voor beter hield dan de heidenen. Dat ik het mij niet behaagende woord, vleesch, ongaarne gezet heb, is boven reeds door mij gezegd, maar het was hier door onze gewoone Overzetting bij eene plaats, welke een ieder van jongs af van buiten geleerd heeft, zodanig ingevoerd, dat eene verandering den Leezer vremd zou zijn vocrgekomen, inzonderheid dewijl ik ditmaal geene uitdrukking in 't Duitsch wist, die niet aan eene berisping blootgefteld zou geweest zijn: want, ,t geen van het lighaam gebooren is, is lighaam, zou toch ook in 't Duitsch niet goed klinken, en, 't geen flegts door lighaamelijke geboorte van Abraham afftamt, zou geene overzetting, maar eene verklaaring zijn, nog daarenboven met eene tusfchenvoeging van den naam van Abraham, die in 't Grieksch niet ftaat, uit de Joodfche Godgeleerdheid. 't geen van den geest gebooren is, dat is geest] Als men de tweede verklaaring aanneemt, welke mij als de waarfchijnlijkfte is voorgekomen, dan is de meening: zodanig een is geest, dewijl de geest in hem heerscht, en de ziel niet meêr onder de heer.  Cap. II: 23-III: si. 4* is-geest. | Verwonder u daar niet over, 7 dat ik u gezegd heb: gij moet op nieuw ge booren worden.| De wind blaast, waar 8 hij heerjchappij van het lighaam Jiaat, maar het lighaam onder de heerjchappij der ziele, hij word van het heerfchenda deel geest genoemd. vs. 8.J Deze woorden hebben ook hunne duisterheid, welke niet volledig, noch met zekerheid kan worden opgehelderd. Men verfraai de zelve gemeenelijk dus: dat de wedergeboorte eene verborgenheid zij, zo dat het niet volkomen verklaard, niet gezegd kan worden, hoe het gefchiedt, dat iemand op nieuw gebooren wordt, dat men zelfs in 't Rijk der Natuur verborgenheden vindt, bij voorb. dat niemand de oorzaaken van den wind en hoe de zelve ontftaat, weet, en dat Ni. codemus egter het beftaan van den wind gelooft, dien hij hoort fuizen. Ik herinnere mij uit mijne jongere of kinderjaaren menige fcherts over deze aldus opgevatte rede van Jefus, welke zij niet verdiend had, want men meende, dat de Wijsgeer de oorzaak van den wind naauwkeurig wist, dat de zelve ontftaa uit het weggenomen evenwigt der lucht: ik moet zeggen, dat mij reeds toen 't geen men met zo veel ververtrouwen omtrent het ontdaan van den wind zeide, niet kon voldoen, dewijl men niet te gelijk duidelijk maakte, waardoor het evenwigt der lucht zo fterk wierd weggenomen, hoewel ik niets beters wist: indien de Wijsgeeren van dien tijd een gezigt in onzen hebben konden , zij zouden gewaar worden, hoe wei. ïiig men, bij veel verdere vorderingen in de natuurkunde, gelooft, dat zij het ontdaan van den wind verklaard hebben, jaa dat men nog tegenwoordig, terwijl men meêr weet, van oordeel is, dat men allo oorzaaken, en oorzaaken der oorzaaken, nog niet volkomen kan verklaaren. Intusfchen is deze verklaaring mij egter niet als waarfchijnlijk voorgekomen : de woorden van Jefus fchijnen mij niet toe, te fpreefcen van het ontdaan en de oorzaaken van den wind, maar van den weg, dien de zelve neemt, uit welke plaats D de  46 HET EUANG. VAN JOANNES. hij «ril, en gij hoort zijn luizen, maar gij weet niet, van waar de zelve komt, en waar de zelve heen gaat: zo is een ieder, die ie zelve komt,, en waar de zelve heen gaat. Ik fha verborgenheden in het Rijk der Natuur toe, welke wij uit ondervinding gelooven, maar der zeiver oorzaaken niet weeten, bij voorbeeld : zelfs de aantrekkende kragt, en de daarvan haar oorfprong hebbende wetten der zwaarte en van het vallen: maar bij de wedergeboorte, d. i. de verandering van zin en'hart door het geloof in Christus, vinde ik niets, dat voor mij onbegrijpelijk en vol verborgenheden is; ik meene te zien ,■ te verftaan, en te gevoelen, hoe zodanige leer, waarlijk geloofd, het ganfcbe hart kan veranderen en verbeteren. Met eenige fchroomachtigheid zal ik zeggen 't geen bij mij 't waarfchijnlijkfte is. Wanneer wij den wind hooren luizen, zo weeten wij wel, of kunnen ligt verneemen, uit welke ftreek de zelve komt, maar wij weeten eigenlijk niet zijn vaderland, de plaats waar de zetve ontftaat, en hoe ver de zelve gaat. Bij voorb. als 'er nu een westenwind waait, dan weet ik zekerlijk, dat de zelve van het Westen komt, en na het Oosten gaat: maar of deze Westenwind, gelijk dikweif, flegts in onze nabuurfchap omftaat, of ook op een meerdere afftand waait, ook op de Noordzee, ook in Engeland , of zelfs op de Atiantifche zee, en Jn America, weet ik niet; even min, hoe ver na het Oosten de zelve voortgaat. Met zodanigen wind wordt nu hij vergeleeken, die op nieuw gebooren is: zijne nieuwe geboorte, zijne groote verandering van hart en zin, waardoor hij een zoon van Abraham is, valt onloochenbaar in 't oog; maar hij heeft als zoon van Abraham geen vaderland, geen vader, geene moeder, maar is enkel een geestelijke zoon van Abraham. Indien dit mijne Leezers niet volduen mogt, zo vraag ik hen om verfchooning, dat ik ter opheldering eener duistere plaats van een over 't algemeen voor ons duister Capittel niets beters geeven kan.  Cap. II: 33-111: ai. die Uit den geest gebooren is. f Nicodemus 9 antwoordde: hoe kan dat gefchieden ?| Je. 10 fus gaf hem ten antwoord: zijt gij een Leeraar van Israël, en weet dit nietVJ Waarlijk! waarlijk! ik zeg u: wij fpreeken n 't geen wij weeten, en getuigen 't geen wy gezien hebben, maar gij neemt ons getuige- vs. 10 zijt gij een Leeraar van Israël, en weet dtt met?] Jefus verwondert zig, hoe het komt, dat een beroemde Leeraar van Israël eene zo bekende Lser der Joodfche godgeleerdheid, als die van de wedergeboorte is, niet verlïaa, en ik moet zeggen, dat ik mij daar ook over verwondere. Doch de reden was, dat Pharifeefche en Joodfche hoogmoed hem, verblindde; hij meende, dat het geen in de Joodfchegodgeleerdheid wedergeboorte heette, enkel d'e heidenen, niet de Jooden betrof, niet hem, dat hij reeds een zoon van Abraham in den vollen zin van het woord was, cn dat Jefus van hem niet zou vorderen, het eerst te worden. Jefus zegt hem daarom in 't volgende zeer ernstig, dat hij zijne woorden moet ge» looven, hoe vreemd hem der zei ver inhoud ook mogt voorkomen. . Hs- lh wij fpreeken enz.] Dit wij is, naar mijn inzien, het majestuëufche, het verhevene wij, dat de Oosterlingen alzins hebben, hoewel men het ontkend heeft: bij voorb. in den Koran fpreekt God van zig zelven gemeenlijk in het meervoudig getal, jaa zelfs de Engel Gabriël, welke volgens het voorgeeven van Mahomed hem den Koran ftukswijze zal hebben voorgeleezen. Ik fpreeke, zegt Jefus, geene gedagten, niets onzekers, maar 't geen ik zeker weet, jaa als getuige bevestigen kan; doch ik vinde bij uw volk een algemeen ongeloof in 't geen ik zegge, zelfs u, die bekent, dat ik ben een van- God gezonden Leeraar,' kan ik hier niet uitzonderen, want 't geen ik u zo even gezegd heb, trekt gij in twijfel. F 2  1\ HET EUANG. VAN JOANNES. . genis niet.aan.| Als ik u dingen, die opia Aarde bekend zijn, zegge, en gij niet geJoofc, hoe zoude gij dan gelooven, als ik u de geheimenisfen des Hemels zeide Pf Ook klimt niemand op ten Hemel, dan diers van den Hemel is nedergekomen, de zoon ues menfchen, die in den Hemel is. [ Ge- " vs. 12. als ik u dingen, die op ^arde bekend z>;n, zegge,"] Bij voorb. omtrent de wedergeboorte * welke zelfs in uwe fchoolen geleerd wordt. a/s ik u de geheimenis/en des Hemels zeide] Dergelijken heeft misfebien Nicodemus van den van God gezonden Leeraar verwagt, geheimenisfen die op Aarde geheel onbekend waren, waarvan eenige dan wel meêr een voorwerp van nieuwsgierigheid en verheffing mogten geweest zijn, dan zijn hart wezenlijk verbeterd hebben. Eén geheimenis van den Hemel zegt hem Jefus egrer daarna, dat hij Gods ééniggebooren zoon, en van den Hemel nedergedaald zij. vs: 13. memand klimt op ten Hemel] Zo ver ik het verflaa: niemand verneemt de geheimenisfen des Hemels, en brengt ze van den Hemel na beneden. 'T is omtrent eene dergelijke fpreekwijs, ah Bent. XXX: 12. dit gebod is niet in den Hemel, dat gij zoudt moeten zeggen: wie zal ten Hemet opklimmen, om het van daar te haaienen het ons te verkondigen. dan die van den Piemel is nedergekomen , de zoon des menfchen, die in den Hemel is] Hij verklaart zig derhalven duidelijk aan Nicodemus voor meer dan b.'ootelijk een mensch, voor een die van een Hemel nedergekomen , jaa die nu nog, terwijl Dy hem tegenwoordig voor zig ziet, in den Hemel zij. Dit kan ik naauwlijks anders dan van eene' noogere natuur verftaan, die met de zigtbaare menïchehjke vereenigd is, van zo iets, als onze Euangelist Cap. I: j4. gefproken had. Hierbij moet ik niet verzwijgen, dat drie vöörnaame handfchriften d» Wöor-  C ap. II;. 23 ÏIT: 21, Gelijk Mofes de flang in de woestijn hoog '4 opgehangen heeft, zo moet ook des menfchen woorden, die in den Hemel is, uitlaaten: ik boude de zelve- daarom wel niet voor onëgt. maar geloof, dat men ze, beeft uitgelaaten, dewijl zij fcheenen tegenftn'jdig te'luiden, en tegen te fpreeken 'r geen voort* gezegd was: die van den Hemel is neder gekomen; w.ant niet fjegrs een veel grooter getal van handfchriften is voor de zelve, maar ook de veroudere handfchriften. Omtrent zoon des menjchen , zie men de aanmerking op Matth. VIII: 2,0. vs. 14. 15.] Deze gefchiedenis ftaat Ntim. XXI: 7—9. Of de koperen flang, welke Mofes' op Gods b.evel maakte, een eigenlijk voorbeeld op Christus was, of dat Jefus de zelve Oegts tot een zinnebeeld gebruikt, om den zin van het woord, ver/wogen , nader te bepaalen, onderneeme ik niet, te-beflisien. yerhoogen, het welk Jefus in de reden, door Joannes opgetekend, meêrmaalen gebruikt, is in 't Sijrisch en Chaldeeuwsch , derhalven de toenmaalige landtaalen van Palestina, het gewoone'woord, voor kruizigen; Nicodemus kon het derhalven zeer wél verftaan, inzonderheid dewijl 'er voorafgaat, hoe Mofes eene flang verhoogd heeft, welke hij aan een ftang ophing: het heeft intusfehen op zig zelven eene dubbelzinnigheid, dewijl men het ook van eene verhooging in een beteren zin neemen bon, bij voorb, daarvan, dat Jefus tot koning, of ook aan de reg. je hand Gods verhoogd wierd. Joannes behoudt het overal, hoewel het, van het krüizigen gebezigd, even min Grieksch ais Duitsch is, waarfchijnhjk, om het zijne dubbelzinnigheid te laaten: en hierin moest ik, als ik overzetter zijn wilde, hem volgen, te mêer, dèwijl ik niet eert* in 't Duitsch had kunnen zeggen, hoe Mofes eene flang gekruizigd heeft. Of Nicodemus vóór de vervulling wezenlijk verïlaati Treeft, van welke verhooging Jefus hier fpreekr, kan ik niet zeggen, jaa ik twijfele daaraan, dewijl hij zodanig einde waarfchijnhjk niet verwagtte: doch. toen D 3 F-  50 HET EUANG. VAN JOANNES. fchen zoon verhoogd worden,| opdat al-15 Jen, die in hem gelooven, niet verlooren worden, maar het eeuwige leeven hebben.{ Want zo lief heeft God de waereld gehad, 16 dat hij zijnen eeniggebooren zoon gegeeven heeft, opdat allen, die in hem gelooven , niet verlooren worden, maar het eeuwige leeven hebben | Want God heeft 17 zijnen zoon niet in de waereld gezonden om de Jefus gekruizigd wierd, moest de regte verklaaring^ der vddr drie jaaren gehoorde woorden zig van zelf aan hem opdringen, vs. 16. want^ zo lief heeft God de waereld'ge* had, enz.] Niet enkel, volgens het gewoone vooroordeel der Jooden, het joodfche Volk, maar alle menfchen, ook de Heidenen, die bij de Jooden ge« raeenlijk heeten, de volken der waereld. Jn 't volgende vers verklaart Jefus zig hierover nog duidelijker. zijnen eeniggebooren zoon] De zelfde , die te vooren de zoon des menfchen genoemd wierd., is hier, de eeniggebooren zoon van God. Die de woorden regt verftond, moest zien, dat 'er met de menfchelijke natuur van Jefus eene hoogere vereenigd was, (Cap. I. 14.) en zo zeide Jefus hier aan Nicodemus wezenlijk iets van de geheimenisfen des Hemels: doch 'c is zeer onzeker, of hij toen verftaan heeft 't geen hij hoorde. vs. 17.] Volgens de meening der Jooden kwam de Mesfias, om aan de volken der waereld, inzonderheid de Romeinen, zwaare oordeelen en ftraffen uit te oefenen: jaa zelfs in de andere waereld moesten alle veröordeeld worden, hoewel egter hier zommigen verftandiger dagten, en den deugdzaamen onder de Heidenen deel aan het eeuwige leeven gaven. Doch de grootfte hoop denkt harder, en wil ten hoogften dit aandeel flegts daarin ftellen, dat zij hunne plaats aan een hoogeren oord der helle, nabij het Paradijs hebben, en iets van deszelfs verkwikkingen ge-  Cap. 13-III: 21; 51 de waereld te oordeelén, maar opdat de wae». reM door hem zalig worde. ( Die in hem J8 gelooft, wordt niet geoordeeld; doch die niet gelooft, is reeds veroordeeld, dewijl hij niet gelooft in den naam des eeniggebooren zoons van God | Doch dit is het oor« 19 deel: het licht is in de waereld gekomen, en de genieten. Die deze leerftukken der Jooden met hunneeigene woorden uitgedrukt wenscht te leezen, kan liet vinden in Eifenmengers ontdekt Jooden dom, D. II. bl. [Hoogd.] 248—256, Tegen deze dwaalinr» Tpreekt Jefus, en zegt, dat het oogmerk zijner komst zij, om de waereld zalig te maaken. vs. 18. wordt niet geoordeeld] Hij komt niet ten eenigen tijde voor het oordeel, maar gaat zonder oordeel in het eeuwige leeven. Zie Cap. V: 24. daar dit met andere woorden herhaald is. In de daad iets zeer groots, op dien grooten oordeeldag van alle verfchrikkingen des oordeels vrij te zijn, niet te behoeven te twijfelen , of men zal vrijgefproken of veroordeeld worden, maar van zijne begenadiging reeds vooraf ze. ker te zijn. vs. 19. het licht is in de ivaereld gekomen] Het oordeel Gods over zodanigen, die in den ééniggebooren zoon niet gelooven, is dit: dat het licht der waare Leer door hem in de waereld gekomen zij 5 dat zij hadden gelooven, dat zij zig hadden beteren kunnen, maar dat zij het niet gewild, en het licht niet aangenomen hadden, dewijl hun hunne zonden te lief waren, Zodanigen , die zo te werk gaan, verdienen a'zins, dat zij wegens hunne zonden, welke zii bedreeven hadden, en welker vergeeving onder voorwaarde van verbetering zij van God niet aannamen, terwijl de zelve hun door Christus aangeboden wierd, eeftraft worden. Het blijkt te gelijk, dat dit niet Gods oordeel over onweetenden zijn kan, die het Euangelium met gehoord, cf ten minften niet geloof, waardig gefluord hebben: van dezen fpreekt Jefus hier O 4 niet,  51 HET EUANG. VAN JOANNES. de menfchen hebben de duisternis méér lief gehad dan het licht, want hunne werken waren boos | Die kwaad doet, haat het licht, en 20 komt niet tot het licht, opdat zijne werken niet in hunne fchande vertoond worden;) maar die overëenkomftig de waarheid te 21 werk gaat, komt tot het licht, opdat zijne werken bekend worden, want de zelve zijn volgens Gods voorfchrift en aandrang verrigt. j vs. 22—36". Verblijf van Jefus in Judea, daar hij door zijne leerlingen laat doopen. De leerlingen . van Joannes worden nijdig over den bijval, dien hij vindt, klaagen de zaak aan hun Leeraar, doch die met betuiging van groote blijdfchap hierover Jefus voor grooter dan zig zelven verklaart. Hierop ging Jefus met zijne leerlingen in 22 het Joodfche land, hield zig aldaar eenigen tijd met hun op, en doopte.| Doch Joan 23 nes doopte ook te Ainon, niet ver van Sa- lirn, niet, maar enkel van zodanigen, die het gehoord hebben, en uit liefde tot de zonde nret aannamen. vs. 22. in het Joodfche land] Land, wordt tegen de ftad Jerufalem overgefteld, daar hij tot hiertoe «p het Feest geweest was. vs. 33. te uiinon, niet ver van Salitn] In het zuidelijke gedeelte van den ftam Juda liggen. Jof. XV: 32. twee fteden bij malkanderen, welke in mij. fle, zig naar de joodfche punten fchikkende Duitfche over-  Cap. III: 22—^ö". tjjj lira, dewijl er op die plaats genoegzaam water was; en 'er kwamen ook tot hem zodanigen, die zig wilden laaten doopen: [ want op dien tijd was Joannes nog niet in 24 de gevangenis geworpen. | Toen overzetting Schilchim en jiin heeten: doch als men het eerfte Schahhim uitfprak, zo zou een Griek, die geen Sch en geen ch heeft, het moeten fchrijven Salim, en zo noemen het ook in de daad de LXX Oyerzetters volgens eenige uitgaaven en handfchriften : Ainon is Ain, met een daar bijgevoegde uitgang. Dit is bij mij het waarfchijnlijkfte; en dan heeft Joannes nu eenigen tijd aan de westzijde van den Jordaan in het eigenlijke Judea vertoefd; waarmede ook overeenHemt, dat zijne leerlingen de plaats, daar Jefus te vooren bij bem geweest was, vs. 26. aan de overzijde van den Jordaan noemen, 't welk toch duidelijk toont, dat zij nu aan eene andere zijde van den Jordaan zijn. Doch volgens het Grieksch kan jSinon dit maal niet eigenlijk de naam van deze cf eenige andere ftad zijn, maar mogelijk van eene nabuurige beek, of berg, doch waaromtrent wij verder niets weeten. In 't Duitsch kan ik dit niet kenbaar maaken, maar in de aanmerkingen voor Geleerden zal ik hier meêr van zeggen. Hieronijmus, die men gemeenlijk volgt, verftaat een j4$non agt Italiaanfche mijlen van Scijthopolis, dat niet ver van een vlek, Salumias, ligt: doch om de vooraf gemelde reden verkieze ik een Ainon en SaHm aan deze zijde van den Jordaan. Maar aan deze zaak is ook niet veel gelegen. dewijl 'er op die plaats genoegzaam water was] Dit toont duidelijk, dat Ainon niet aan den Jordaan gezogt moet worden, want die heeft overal genoegzaam, jaa op de meeste plaatzen te veel water, om daarin te kunnen doopen, dewijl de zelve gemeenlijk reeds aan den oever eene diepte van zes voeten heeft, maar in eene landftreek, waarin weinig water gevonden wordt. D 5  54. HET EUANG. VAN JOANNES. Toen ontftond'ereen twist van eenige leer, 25 lingen van Joannes met een Jood over den doop,| en zij kwaamen tot Joannes en zei 2<5 den: Rabbi! die, welke aan de overzijde van den Jordaan bij u was, dien gij zo gepreezen hebt, zie! die doopt, en zij loopen allen tot hem | Joannes gaf hun tot ant- 27 woord: een mensch mag niets neemen, dat hem niet van den Hemel gegeeven is. | Gij 28 zelven zijt mijne getuigen, dat ik gezegd heb: ik ben de Christus niet, maar flegts vóór dien uitgezonden. | 'T is de bruide- 29 gom, die de bruid heeft; de vriend des bruidegoms ftaat, en hoort hem, en verblijdt sig zeer, de Item des bruidegoms te hooren. De. vs 25. over den doop] Geheel letterlijk, over de reiniging , doch het welk in 't Hebreeuwsch een naam van den doop is. Vs, 26.] Men ziet ügtelijk, dat zij uit ijver voor dg eer van hun Leeraar ten uiterften nijdig zijn over den toeloop, weiken Jefus heeft: zelfsdit, zij loopen allen tot hem, is eene, den ijver ontvallende vergrooting der zaak, tegen welke Joannes daarna eene evenzo driftvolle vergrooting overftelt, niemand neemt zijn getuigenis aan, vs. 32, vs. 29. 'T is de bruidegom die de bruid heeft] Ik kan over den bijval en het geloof, waarmede Christus aargeno. men wordt,onmogelijkjaloersworden:hijisdebruidegom der kerk, bij moet de bruid hebben, en heeft de zelve nu. de vriend des bruidegoms ftaat, en hoort hem, en verblijdt zig zeer, de flem des bruidegoms 1» hooren] Een zinnebeeld ca fpreekwijzen , geheel ontleend van een, bij ons onbekend gebruik der Jooden, of liever van Afiè'n; dat onder veele volken ver. fpreid is. Vdienden des bruidegoms , zijn bruiloftsgasten , die den bruidegom toegevoegd wierden, jonggezellen van den btuidegom, zodanige als wij bij de brui-  Cap. Hf: 22—36. 55 Deze mijne blijdfchap is nu vervuld.] Hij 3° moec gtootcr, cn ik moer. kleiner worden. | Die bruiloft van Simfon vinden , Richt. XIV: 11. Dezen geleidden naa het einde der maaltijd bruidegom en bruid tot vóór de (kapkamer, {zomwijlen helpen zij ook in een gewaand gevegt den bruidegom de bruid na huis leiden, waarbij de fpeelmeisjens haar tragten te redden en den bruidegom te ontneemen.} Deze flaapkamer is zonder licht; in het bruidsbed ligt een bedlaken, het welk met het bloed geverwd moet worden^ dat een meisjen bij de eerfte bijflaaping uitftort, het teken des maagdoms, waarop de Oosterlingen zeer oplettend en jaloers zijn (*}: de bruidegom geeft, zo dra de bijflaaping volbragt is, door roepen een teken; dan komt.'er eene oude vrouw binnen^ trekt het bedlaken onder bruid cn bruidegom weg, en brengt het bij de bruiloftsgezellen en de overige gasten, die het met luide vreugdebetuigingen ontfangen; en het wordt tot een bewijs, dat.de bruid eens waare vrijster geweest is, van de ouders bewaard. ÈJu begrijpt men, wat in het zinnebeeld de ftem dee bruidegoms is, over welke zijn vriend zig verblijdt: de zaak zelve, welke Joannes door dit zinnebeeld wil te kennen geeven, is: ik verblijde mij, als Jefus als de Christus aangenomen wordt, als hij met de hartelijk* fte genegenheid aangenomen wordt, welke eene bruid, jegens haaren bruidegom hebben kan. Bij ons zou zekerlijk dit zinnebeeld naauwlijksctï recht pasfen, dewijl de zaak bij ons vreemd is, en het Oostersch gebruik eerst verklaard moet worden, waaromtrent bij den geenen, die daar te vooren niets van gehoord heeft, allerlei gedagten opkomen; zelfs zou ik mondelijk, op-den predikftoel niet mogen zeg. gen 't geen ik hier fchrijven kan: maar in 't Oosten is het algemeen bekend, behoeft het geene verklaag ring; en 't is van eene eerwaardige heilige zaak ontleend, van welke de eer en het geluk van elke bruid afhangen. Ook fpreekt men bij ons met fchaamte van OJ Mofiïsch Recht, O. ii. §• 93.  56 HET EUANG. VAN JOANNES. Die van den Hemel komt, is boven allen; 31 die van de aarde komt, is van de aarde, en fpreekt van de aarde; die van den Hemel komt, is boven allen,| en zegt als getuige 34 't geen hij zelf gehoord en gezien heeft: maar niemand neemt zijn getuigenis aan!| Doch van het teken des maagdoms, en mogelijk weet het meisjen, dat gelijk men het noemt, eene goede opvoeding gehad heeft, daar niets van; doch in de hindftreeken, waarin daarvan zo veel afhangt, en de bruidegom den niet onbillijker) eisch heeft, om de bruid in den nacht naa het trouwen als maagd te vinden, was het eene zaak, welke elke dogter vroeg, fchier van jongs af, door de oaderregting haarer moeder verneemen moest, om in 't vervolg een ongeluk voor te koomen , jaa bij elke bruiloft buiten dat van haar hoorde, en wel zodanig, met bloed befprengd bedlaken zag. •■ vs. 31. Die van den Hemel komt] Dit is hier, öaar Jefus tegen andere Profeeten, die den geest in eene bepaalde maate hebben, zelfs tegen den grootften onder hen allen, Joannes den Dooper, gefield wordt, niet , die van God gezonden is, want dit waren de overige Profeeten ook, maar. die te vooren in den Hemel geweest, e,n zvezenltfk van den Hemel nedergekomen is, hét zelfde 't geen Jefus zelf VS. 13. van zig gezegd had. Joanhes de Dooper geeft hem derhalven niet flegts voor den Mesfias uit, maar fchrijft hem ook eene hoogere natuur toe. die van de aarde komt] Joannes de Dooper, die enkel een mensch, en.niets verder is. Ze Cap. 1:6. Vs. 32. maar niemand neemt zijn getuigenis nan\] Bij vs. 26. is reeds aangemerkt, dat dit eene, der genegenheid ontvallen vergrooting is; want dat toch zommigen het getuigenis van (efus aanneemen, zegt Joannes tei ftond in 't volgende Vers. De toeloop, welken Jefus had, welke aan de leerlingen vaB Joannes zo groot voorkwam, en hunne jaloez j gaande maakte, is in de oogen van Joannes veel te klejn, en  Cap. III: a;—30". 5,- Doch wie het aanneemt, die verzegelt, dat 33 God waarachtig is;| want hij, dien God 34 gezonden heeft, fpreekt enkel woorden Gods, want God heeft hem zijne ingeevingen niet volgens eene bepaalde maat medegedeeld.] De vader heeft den Zoon lief, 35 en heeft hem alles in zijne magt gegeeven. | Die in den zoon gelooft, heeft het eeuw'i. 36 ge leeven; die den zoon niet gelooft, zal het leeven niet zien, maar de toorn Gods blijft over hem. Cap. en fchier een niets, want volgens zijnen wensch had een ieder, het geheele volk, hem voor den Mesfias aanneemen en tot hem moeten komen. vs. 34.] Andere Profeeten hadden den geest, d. i eene goddelijke ingeeving,, volgens eene zekere voor hun bepaalde maat; eenige dingen waren hun van God mgegeeven, en als afgezanten Gods verkondigden zij de zelve; bij voorb. Jefaia 't geen wij in zijne voorzeggingen leezen, maar het overige fpraken zij enkel als menfchen, en gaven ook niet voor, afgezanten van God te zijn, of in Gods naam tefpreeken: 'tgeen Christus in tegendeel fpreekt, zijn enkel woorden Gods; 't geen hij betuigt, moet men als Gods getuigenis aaa. neemen.  J8 • HÉT EUANG. VAN JOANNES Cap. IV: i—44. Jefus gaat door het Samaritaanfche Land na Galilea terug, belijdt aan eene vrouw, met welke hij in gefprek komt, de Christus te zijn, overtuigt haar daarvan; veelen te Sichem gelooven in hem, en hij blijft twee dagen bij hen. IV. Als nu de Heere vernam, dat de Pharifeën 1 gehoord hadden , dat hij meêr leerlingen maakte en doopte, dan Joannes,| (hoewel 2 eiTi. f,3 Dit fchijnt den Ijver der Pharifeën ten hocgften te hebben gaande gemaakt: zij hadden tot hiertoe gehoopt, dat de doop en Leer van Joaunes met hem zouden ophouden, en dat de toeloop, welken hij had, nog bij zijn leeven zou afneemen; doch als nu, terwijl hij in de gevangenis zat, en niet mêer leeren kon, Jefus meêr toeloop kreeg, zo befchouwden zij het als een voortduurend, geflaadig verder loopend kwaad, dat men met geweld fluiten moest. Jefus ontwijkt hen, en gaat in een Land, daar hij meer vrij leeren kon, dewijl het niet zo volfbekt onder den hoogen Raad te Jerufalem ftond, ten minften deze het gebied daar niét had. Den dood moest hij zekerlijk lijden, en hij zal dien drie jaaren daarna, wee* tens, na Jerufalem te gemoet gaan, daar de zelve hem te wagten ftond; doch in 't begin van zijn leeraarsambt moest dit niet gefchieden, maar eerst zijne Leer door hem zelven genoegzaam door Palestina ver* fpreid, en hij door eene menigte van wonderen als een van God gezonden Leeraar, jaa als Mesfias, waarvoor hij zig tot hiertoe nog niet openlijk had uitgegeeven, bevestigd worden. vs. 2.] De leerlingen van Jefus kunnen het doopen zo wel verrigten als hij zelf; de wettigheid of kragt van den doop hangt in 't minst niet af van de eigen- fchap-  Cap. ÏV t-42. Sp eigenlijk Jefus zelf niet doopte, maar zij ïie leerlingen ,}| verliet hij Judea, en ging 3 weder na Galilea: | doch hij moest den weg 4 door Samariën neemen. [ Hij fchappen of waarde van hem, die doopt; en de doop, door de eigen hand van Jefus verrigt, had geen voorrang boven den doop zijner leerlingen: daarentegen het leeren kon hij niet aan hun overiaaten; dit zat Christus zelf zekeriijk beter verrigten, dan zijne leerlingen, die toen nog zeer gebrekkig in kunde waren. Hij blijft dan bij het leeren, en verrigt het doopen door hen. Paulus denkt en doet even eens, 1. Cor. Ii 17. vs. 4. hij moest den weg door Samariën neemen] De naaste weg van Jerufalem na Galilea loopt wel door Samariën; doch de Jooden hadden gemeenlijk de gewoonte om den zelven uit vijandfchap tegen het volk, en dewijl zij niet wisten, of zij herberg vinden zouden, te vermijden: zij namen derhalven doorgaans een omweg, gingen bij jericho over den Jordaan, dan door het land aan de overzijde van den jordaan, en wat beneden de Galileefche zee weder over den Jordaan. Doch ditmaal moet Jefus door Samariën gaan ; waarom ? dat zegt Joannes ons niet, maar bij Matth. IV: 12. is reeds aangemerkt, dat de kort te vooren gebeurde gevangenneem ing van Joannes den Dooper het voor Jefus bedenkelijk kon gemaakt hebben, om op den gewoonen weg zo nabij in de nabuurfchap van Herodes te komen, die zijn verblijf te Macharus had. Hij moest zig niet aan het gevaar eener gevangenis bloot ftellen, maar openlijk leeren; •ook moec men daar geen wonderwerk van God verlangen of verwagten, waar men het gevaar door natuurlijke middelen en voorzigtigheld ontwijken kan: een wonderwerk zou hier in de daad een misbruik geweest zijn van het vermogen om wonderwerken te verrigten; want wonderwerken hebben niet ten oog« merk, om onze behoeftigheden weg te neemen, maar om bevestigingen van den door God beltendgemaak- tejf  6o HET EUANG. VAN JOANNES. Hij kwam dan aan eene Samaritaanfche 5 Itad, welke Sichar genoemd wordt, en na« bij het landgoed ligt, dat Jacob aan zijn Zoon Jo- ten Godsdienst te zijn, moeten derhalven openbaar zijn en der waereld in 't oog vallen. Ditmaal leidde God nog daarenboven de noodzaafcelijkheid der reis door Samariën tot een groot einde , de bekeering van een groot gedeelte der inwoonders eener Samaritaanfche hoofdftad. vs. 5.] Sichar is de (lad Sichem , tusfchen den berg Ebal en Garifim, zes Duitfche mijlen noord* waarts van Jerufalem , welke de hoofdzetel van den • Samaritaanfchen Godsdienst was, en nog is, want op den berg Garifim ftond de Samaritaanfche tempel. Sichar, is een fchimpnaam; dien de Jooden haar, mogelijk uit Jef. XXVIII: 1. gaven , en die betekent dronken, of dronkenfehap. Dergelijke fchimpnaamen wierden ook van de Samaritaanen aan Jerufalem en den Tempelberg gegeeven. De zelve moet toen ten minften onder Jooden zo gewoon geweest zijn, dat men in klein.Afien, daar Joannes ichreef, deze ftad beter onder dien verdraaiden, dan onder haaren rechten naam kende: want dat Joannes den zelven uit haat tegen het volk of den Godsdienst gezet, en in een afkeerigen zin genomen heeft, zal niemand ver» moeden, die de volgende gefchiedenis van 't gebeurde te Sichem, leest. nabij het landgoed, dat Jacob aan zijn zoon Jofeph gefchonken had] Gen. XXXIII: 19. koopt Jacob het veld bij Sichem , op 't welk zijne tent ftond. Het. fchenken aan Jofeph vindt men Gen. XLVIII: 22. Ik verftaa, gelijk men uit mijne aanmerking op deze plaats zien zal, de. woorden zo, dat hij ook de ftad Sichem , welke toen zijne was, aan Jofeph gefchonken heeft ; maar het zeggen der Sa. maritaanen fchijnt hier enkel van het veld verftaan te hebben; en dit wordt billijk van Joannes gevolgd, zonder de gefchiedenis, welke hij verhaalen wil, door het inmengen van een onderzoek en verbetering der oude gefchiedenis te verwanen.  Cap. IV: 1-42. Cx Jofeph gefchonken had.j Hier was de Ja- 6 cobsbron: Jefus vermoeid van de reis, zette zig neder, zo als hij aankwam, op de bron; het was omtrent het zesde uur I Eene vrouw, uit het Land Samariën, kwam 7 om water te putten; tot deze zeide Jefus: geef mij te drinken :J doch zijne leerlingen 8 waren in de ftad gegaan, om fpijs te koo. pen.| De vrouw uit het Land Samariën 9 zeide tot hem: hoe komt gij daartoe, om van mij, eene Samaritaanfche vrouw, drinken te vraagen, daar gij een Jood zijt? Cwant de Jooden houden geene vriendfchap noch omgang met de Samaritaanen.j Jefus 10 antwoorde: indien gij de gaave Gods ken- det, vs. 6. de jacobsbron] De zelve draagt dezen naam nog, en ligt omtrent een vierde deel uurs van Sichem, aan de zuidzijde. het zesde uur] 's middags om 12 uuren. i^Ji Eene vroaw uit het Land Samariën] Letterlijk eene vrouw uit Samariën: doch 't eeetl met van de ftad Samariën, welke ver van Sichem ligt, maar van het Land moet verftaan worden. Meh neemt gemeenlijk aan , dat deze vrouw uit Sichem zelve geweest z,j, doch dit is bij deze uitdrukking niet waarfchwnlijk; ook laat zij vs.28. als zij in dl «ad gaat, haaren emmer bij de bron ftaan, 't welk zij met gedaan zou hebben, zoo zij in de ftad t'huis geweest was. Ulï vs. 9. de Joodeti houden geene vriendfchap noch STveTV' ?™«ritLnen] De^vijarTdfchaJ gaat zo ver, dat z.j niet eens eene weldaad, geen gefcenk, noch iets om niet van Samaritaanen willen aanneemen. Geheel tegen deze vijandelijke gevoelens was het, ais Jefus deze vrouw verzogt, hem «drinken te geeven. vs. 10. indien gij de gaave Gods ken det] Indien £ gij  62 HET EUANG. VAN JOANNÊS. det, en wie hij is, die tot u zegt: geef mij te drinken, zo zoudt gij hem bidden, en hij zou u leevendig water ^bronwater") gee- gij wistet, boe groot een gefchenk u thans van God is toegedagr. Dit gefchenk is, dat zij tot het geloof in Christus, en door dezen tot de waare rust der ziele en gelukzaligheid komen zal. en zvie hij is, die tot u zegt: geef mij te drin* ken"] Jefus wil haar op hem oplettend maaken, en aanleiding geeven tot de vraag: wie zijt gij dan? Hij gaat hier geheel anders te werk, dan toen hij onder Jooden was, en zoekt gelegenheid om te zeggen, dat hij de Christus zij Doch ook flegts dezen éénigen keer kwam hij in zijn leeven door het Samaritaanfche Land', en na Sichem; bij de jooden kon hij het uitflellen, Zig zelven openlijk voor den Mesfias te verkla-iren, tot dat Joannes hem door zijn na vraagen, Matth. XI. daartoe eene gevoegelijke gelegenheid gaf, en dan kon hij zig nog in de laatfte week van zijn leeven onder hen op 't fterkst en openbaarst verklaaren voor 't geen hij was. leevendig water] Wat het woord betekene, bronwater, heb ik tusfehen haakjens 'er bij gevoegd, deWijl men anders het antwoord der vrouw niet verftaan jnogt, en leevendig water in de gewoone Duitfche taal, de taal van den Bijbel en predikftoel uitgezonderd, geene gewoone uitdrukking is, in welke men dan allerlei geheimenisfen zoeken mogt: intusfehen heb ik de letterlijke overzetting, welke nu ten eenenmaal in de taal der Kerk gebruikelijk is, niet geheel mogen weglaaten, eens deels om dat Jefus nog daarna, moge» lijk met zinfpeeling, op onze uitdrukking, van leeven fpreekt, ander deels juist om dat veelen daarin geheimenis zoeken, en de hun van jongs af bekende, in 't geheugen zweevende uitdrukking niet gaarne misfen zouden. Het zinnebeeld is geheel Oos'ersch, maar dan ook in 't Oosten zeer gebruikel jk. In die warmere en aan water meêr gebrek hebbende Landen, is water, in- zon.  Cap. IV: 1-42, geeven. | De vrouw zeide : Heere! gij 11 hebt immers niets, waarmede gij putten kunt, en de bron is diep, van waar wilt gij zonderheid frisch en zuiver water, eene ze6r gewenschte laavenis, die men waardeert, terwijl wij het bij den overvloed, welken wij daaraan hebben, niet ach. ten, en met voeten treeden: van daar bezigt nu de Oosterling, ffis'ch koel water tot een zinnebeeld der grootfte verkwikking en gelukzaligheid. Tusfchen water en water is dan ook nog een groot onderfcheid; het meeste (taande, jaa ook wel ftroomende, heeft zo zeer een verkeerden fmaak aangenomen, inzonderheid van zout, waarvan in die Landen de aarde zeer be. zwangerd is, is ook anders zo gefield, laauw, reeds tot vervuiling overgaande, vol infeöen, dat men het niet drinken zou, als nood en dorst iemand daartoe met dwongen; water, dat wat beter is, komt -iemand daar reeds heerlijk voor; de Egijptenaaren roemen zo zeer op hun Nijl-water, dat men fchier belust zou kunnen worden, om het te hebben; en Europeërs, die daar geweest zijn, roemen het niet, maar merken aan, dat het onder het water, dat men daar vindt, het beste zij. Het beste onder alle is ongctwij. feld zuiver en frisch bronwater. Als men het zinnebeeld wegneemt, is de meening: hij zou u de waare verkwikking dor ziele, de waare-gelukzaligheid, iets dat veel beter is, dan al het water, dat gij met uw emmer zoudt kunnen putten, geeven. De vrouw ver. ftaat dit niet, gelijk men uit het antwoord ziet, en denkt aan eigenlijk bronwater Door eehe zinnebeeldige, wat raadzelachtige taal maakt jefus haar langzaamerhand meêr oplettende: zoo hij- haar alles met eigenlijke woorden zonder zinnebeeld gezegd had, zou zij daar mogelijk geene de minfte acht op gefla. gen hebben. vs. 11 de bron is diep] Dit is in de daad zeer juist gezegd. Reizigers, die de Zélve gezien hebben, befchrijven die als 105 voeteu diep, doch waarvart flegts vijf voeten met water gevuld zijn. Water, dat E 2 leeds  r>4 HET EUANG. VAN JOANNES. gij dari bronwater-bekomen ?| Zijt gij meêr 12. dan onze vader Jacob, die ons deze bron 'gegeeven, en daaruit gedronken heeft, hij, zijne zoonen, eh'gezin?| jefus antwoordde 13 ftaar: die van dit water drinkt, zal in 't vervolg wederom dorst krijgen ;| doch die 14" ■van het water drinkt, dat ik hem zal geeven, zal in eeuwigheid geen dorst hebben, maar het water, dat ik hem zal geeven, zal in hem eene bron worden,, die in het ■ • ' .•• ■ wi ... : "i eeu- reeds in da zelve gedaan heeft, kan men met een" emmer putten: maar van waar wil hij, nog daarënbo->. ven zonder putemmer, het eigenlijke bronwater heb» ben, zo als het onder uit de bron komt? vs. 12. onze vader ■Jacob'] De Samaritaanen (lammen in de daad van Jacob af: zij zijn een gemengd volk , uit het laage volk der tien (lammen, '1 welk jn 5t Land bleef, en niet mede in de Asfijrifche ballinglèhap gevoerd wierd, (want een overwinnaar was gewoon, alleen de voornaamen, rijken, krijgslieden, en fmids na een ander Land te vervoeren) en . uit de nieuwe inwoonders, welken de Asfijriërs in het veroverde land gebragt hebben. Ik merk dit aan, dewijl men menigmaal door het verkeerd verftaan der II Kom XVIi'. verhaalde gefchiedenis heeft voorgewend, dat de Samaritaanen enkel van vreemden en in 't geheel niet van Jacob afdamden. Oude agtergebleeven nakomelingen van Jacob, en vreemde ingevoerde inwoonders, meesta'ISidoniërs, 'hadden zig door huwelijken zodanig met malkanderen vermengd, dat ieder Samaritaan een waar nakomeling van Jacob, en te gelijk oofe een nakomeling van-vreemdelingen was. vs. 13. 14.] Jefus verklaart zig duidelijker, dat hij niet van zulk water fpreekt, als in die bron is, maar var. iets, dat hooger en edeler is. ' eene bron, die in het eeuwige keven flroomt] Het zinnebeeld is van bronnen ontleend, die in 't be^ g;a  Cap. IV: x-42. $5 eeuwige leeven ftroomt.} De vrouw zei-15 de: Heere] geef mij van dat water, opdat ik niet weder dorst krijge,' en niet behoeve, hier te komen, en water te pucten.| Jefus-:.gaa heen, roep uwen man, en kom 16 hier weder.j Dé vrouw: ik heb geenen 17 man! Jefus: gij hebt regt gezegd: ik heb geenen man.-j Gij hebt vijf mannen gehad, ig en gin gering zijn, fchielijk beeken beginnen te worden van beeken rivieren, voornaame rivieren, die eindelijK jn de groote zee loopen. Het laatfte, de zee, is hier het zinnebeeld van het eeuwige leeVen: doch een Oosterling denkt daarbij niet aan eene' ziltige zee maar aan eene met het zoetfte water, 't wélk hij het water van bet eeuwige leeven noemt, en die van dat flegts een droppel drinkt, zal nooit weder dorst hebben.' ' ' " PV"'!1 d,t zinnebeeld bij oris niet in gebruik, en daardoor onverftaanbaar is, zo dat men wel uit dit water allerlei geheimenisfen maakt, zo heb ik het moeten verklaaren. De zaak is: ontheffing van'allen ptjnigenden kommer, van alle- folterende onvervulde begeerten, befiendig ioeneemend geluk en blijdjchap der ziele, welke hier in dit leeven aanvangt, en waarvan wij in' het eeuwige leeven tot nog grootere zaligheid overgaan. vs: *5-jö.} De vrouw' verftaat dat ook niet uit zorge oosheid en onbedagtzaamheid: Tefus maakt haar dan daardoor méér oplettende', dat Bij haar beveelt, Haaren man te roepen, welken zij niet had, en bij st noemen van welken haar geweeten iets zepgen zal. vs. il.] Ik verftaa dit geheel eigenlijk. 'Zij had vijf mannen gehad; of zij allen geftorven warén, of cat zommige Zig 'volgens de vrijheid, welke de door Samaritaanen zo wel als Jooden aangenomen Wet van ■Moles gaf, zig van haar gefcheiden hadden, is mij onbekend: thans had zij werkelijk geen man, naamelijk geen die wettig, en naar de gebruiken van haar volk met haar getiouwd was, doch leefde- met éénen als E 3 man  66 KET EUANG. VAN JOANNES. en dien gij nu hebt, die is uw man niet. Dat hebt gij naar waarheid gezegd. | De 19 vrouw: Heere! ik zie, dat gij een Profeet zijt. | Onze vaders hebben op dezen berg 20 aangebeden, en gijlieden zegt, dat Jerufalem de plaats zij, daar men moet aanbidden.) Jefus zeide tot haar: geloof mij, 21 vrouw! man en vrouw. Haar geweeten moest bij deze ontdekking ontwaaken, en zij te gelijk zien, dat hij, die met haar fpreekt, een Profeet zij: het laatfte gebeurdt ten fterkflen. vs. iq.] Zij gevoelt iets bij 't geen Jefus gezegd had, en zoekt het gefprek, dat wat te omftmdig •Wierd , en nog dieper in haare bedrijven en verborgen leeven treeden mogt, op eene andere zaak te leiden, op eene vraag omtrent den Godsdienst, weike haar mogelijk niet zeer aan het hart lag. vs- 20. Onze vaders hebben op dezen berg aangebeden} Op den bij de ftad liggenden berg Garifim, op welken vóór drie tot vier honderd jaaren, iets vóór den tijd van Alexander den Grooten, een wegens zijn huwelijk met eene Samaritaanfche vrouw afgezette, en uit Jerufalem verdreeven Joodfche Priester, Manasfe, (choonzoon van den Samaritaan Samballat, een Tempel had aangelegd, fn de voorige eeuw, toen de Jooden uit de Babijlonifche ballingfchap.terug keerden, nadden de Samaritaanen gaarne aandeel aan den Tempel te Jerufalem gehad, en wilden den zelven met de Jooden gemeenfchappelijk bouwen, doch 't welk de Jooden affloegen: toen dagten zij derhalven nog niet aan den berg Garifim, als eene van God vermelde heilige plaats. vs. ai.-] De ganfche vraag is, volgens de uitfpraak van Jefus, nu van geen belang, want de aan Jooden en Samaritaanen gegeeven wet van Mofes, welke flegts ééne plaats van openbaaren Godsdienst en der offeranden bepaalt, is nabij deszelfs einde, en moet afgefchaft worden.  Cap. IV; 1-42." 6f vrouw! de tijd komt, wanneer gij den vader noch op dezen berg, noch te Jerufalem zult aanbidden.j Gij bidt op eene wijze22 aan, vs. 2a] De Samaritaanen hadden geen goddelijk bevel of goedkeuring tot het bouwen van hunnen Tempel op den berg Garifim: Mofes, wiens boeken alleen zij als goddelijk aannamen, had wel bevolen, dat 'er flegts één heiligdom, of plaats om te offeren zijn moest, welke God verkiezen zou; doch waar de zélve zijn moest, had hij niet gezegd, maar het aan het toekomende overgelaaten. De jooden In tegendeel wisten uit hunne gefchiedkundige boeken, dat de Tempel te Jerufalem volgens Gods wil en bevel gebouwd was, en Pfaimen en Profeeten bevestigden den zelven, op zeer veele plaatzen, als den Gode welbehaagelijken, van hem verkoozen Tempel. Men heeft veelmaalen de Griekfche woorden, over welken ik in de aanmerkingen voor Geleerden meêr zeggen zal, zo verdaan, als of de Samaritaanen afgoden aanbaden, of toch eenen God, dien zij niet kenden, die zig aan hun niet geopenbaard had: doch daarmede doet men den Samaritaanen zekerlijk onrecht aan. Zij kenden den éénigen waaren God, en dat niet flegts uit het licht der reden, maar ook uit de Openbaaring; want zij hadden de boeken van Mofes, namen de zelve als goddelijk aan, en offerden hem op den berg Garifim. 'T geen men zegt, dat zij afgoden Zouden hebben aangebeden, zijn meestal loutere onwaarheden en vijandige lasteringen der jooden; zij mogen zomwijlen ook afgoderij gepleegd hebben, gelijk de Jooden vóó> de Babijlonifche ballingfchap, maar gewoonlijk waren zij zeer ijverige aanhangers der leer van een éénigen God, en gingen zo ver, dat zij ettelijks plaatzen der boeken van Mofes, waarin van God in het meervoudig getal gefproken wordr, bij voorb. Gen. XX: 13. XXXI: 53- XXXV: 7. ut afkeer voor de leer van het veelgodendom veranderden: de Joodeu. laaten de zelve onveranderd, en dii, naar mijne dagten, met recht; de Samaritaanen gingen toch hier E 4 in  £8 HET EUANG. VAN JOANNES aan, waarvan gij geene zekerheid hebt; wij bidden aan, gelijk wij weeten, dat God het bevolen heefc: want het heil komt van de Jooden.j Maar de tijd komt, en is 'er nu 23 reeds, wanneer de waare aanbidders den vader zullen aanbidden in geest en in waar- heid j in hunnen ijver voor de éénheid van God nog een (lap verder, dan de jooden. In 't kort, de Samaritaanen zijn eene Joodfche gezindte, wel zo regtzinnig als andere Jooden, hebben, wat de hoofdzaak betreft, de zelfue leer, maar dwaalen in de plaats der aanbidding en van het ofFer: zij wijken zekerlijk ook in veele andere (lukken van de Jooden, of eigenlijk van de Pharifeën af, doch daar zou, zo ver wij daarvan weeten, de waarheid nu eens aan de eene, dan eens aan de andere zijde zijn. want het heil komt van de Jooden] Bij mij is 't nog onzeker, wat onder heil verdaan moet worden; mogelijk hij, die het hei] en de eeuwige zaligheid heeft te wege gebragt, de Chrlstns, die uit den dam Juda zijn moet: reeds daarom zou men zig dan bij den Joodfchen, en niet bij den Samaritaanfchen Tempel hebben moeten houden. Doch het' zou ook de heil aanbrengende leer kunnen zijn, de leer, welke tot de eeuwige zaligheid leidt; want hoewel de Sa. maritaanen een geopenbaarden Godsdienst hadden, zo hfdden zij dien egter zeer veel onvollediger, enkel de vijfhoeken van Mofes, niet de Pfalmen en Profeeten; en zelfs de vijf boeken van Mofes had dit gemengde Volk, half iavi een heidenfchen oorfprong zijnde, van het zuivere Israëlitifche volk, aan 't welk deopènbaarmg 't eerst was toevertrouwd. k vi* 23 3 ?e" vader in geest en ™wheid aan. otaaen, is, hem niet meêr met allerlei voor noodzaakehjk geachte lighaamelijke gebruiken, bij voorb. in een Tempel, of met de toen gewoone rigting van het gezigt na den Tempel of de heil/ge plaats, maar enkel met de rigting van het hart en den geest tot hem,  Caï. IV: 1—42. 6j heid; want den geenen, die hem zo aanbid. hem, aanbidden: niet in een Tempel, welke enkel eene fchaduw en beeltenis van den waaren Tempel Gods is, maar in zijn waarachtig heiligdom, den allés omvattenden Hemel. De fchoone plaats Hebr. XI: 24. verdient nageleezen te worden, en is de beste verklaaring van 't geen hier, en in dezen Zamenhang, waar. hetd genoemd wordt. Jk verftaa hier niet eerlijkheid en oprechtheid, tegen huichelaarij overgelteld; de zelve zijn we! noodzaakelijke eigenfchappen van den waaren aanbidder, maar niet eerst nu; oprecht en on. geveinsd hebben de waare aanbidders den vader van ouds her aangebeden, ook onder het Oude Verbond, en doen het niet eerst ten tijde van Christus, of, gelijk wij gewoon zijn te'fpreeken, onder het Nieuwe Verbond. ■ De tijd dan, waarin God, enkel met de rigting van den geest tot hem, zonder Tempel en heilige plaats, moer worden aangebeden, komt. Terftond niet de uitftorting van den heiligen geest en de uitbreiding van den Christelijker] Godsdienst, begint de tijd, waarin men God aan alle plaatzen en onder alle volken even zo goed en waardig om verhoord te worden, hem even zo welbehaagelijk aanbidden zal, als m den Tempel te Jerufalem: de [ood'en kunnen den zelven wel behouden als zij willen, en ook in den iempel aanbidden, zo lang die ftaat, gelijk zelf Paulus gedaan beeft, maar het grootfte gedeelte der waare aanbidders, dat uit heidenen beftaat, zal bij deszelfs, gebed va \ geheel niet aan den Tempel denken • en omtrent binnen 40 jaaren zal de Tempel zelf verwoest worden, derhalven ook de Joodfche Godsdienst daarin volftrekt ophouden. — De zelve is 'er tiu reeds want zo dra de Mesfias 'er is, houdt de ftrénge verpligting der dienstpligtige wetten op; een Samaritaan, 01e in hem gelooven wil, behoeft niet vooraf een Jood te worden, den Tempel te Jerufalem te bezoeKen, en daar aan te bidden, of te offeren. Jooden imoeten zekerlijk deze van God bevolen gebruiken nog , oenouden, du ziet men uit het voorbeeld van Jefus. ' E 5 zoekt  70 HET EUANG. VAN JOANNES bidden, zoekt de vader op, en ziet na hen: f God is een geest, en die hem aanbidden,24 moeten hem aanbidden in geest en waarheid.| De vrouw zeide tot hen: ik weet dat de 25 Mesfias komt, welke genoemd wordt Christus, zoekt de vader op, en ziet na hen] Door deze omfehrijving heb ik, om beter verdaan te worden, her korte, zoekt de vader, uitgedrukt. Op welke afgelegen plaats der Aarde, zij ook aanbidden, zoekt hij hen op, ziet hen, en boort hun gebed; zij behoeven niet tot een of anderen Tempel te komen, en hem te zoeken. ps 25. ik weet, dat de Mesfias komt, welke ge» tioemd wo' dt Christus] De Samaritaanen moeien derhalven, gelijk de Jooden, een Mesfias gekend en verwagt hebben: doch wat zij tot een grondflag van deze verwagting namen, daar zij noch Pfalmen noch profeeten hadden, weet ik niet. Hoe de tegenwoor. dige Simaritaanen met opzigt tot deze leer denken, is' roe hiertoe nog onbekend, en wij weeten, over 't algemeen, van hunne leer flegts weinig, dewijl de geenen, die na Palestina reisden, vergaten, zig met hun bekend te maaken, en na hunne leerdukken te verneemen. Uit hunne niet ongeleerde uitleggingen over de Boeken van Mofes, welke in biblioiheeken verborgen liggen, is tot hiertoe flegts weinig medegedeeld, en in 't geen wij uit de zelve hebben, daat niets omtrent Christus; Gen. XLIX: 10. verklaaren zij ciei van hem. Het zou kunnen zijn, dat zij de leer omtrent Christus enkel van de Jooden hadden aangenomen; zelfs de digter van hunnen Tempel, Manasfe, was een afgezette eu uitgedreeven Joodfche Priester. Ik wenschte, dat zij, die in 't vervolg na Palestina reizen, wat naauwkeuriger na den Godsdienst van deze, toch in de daad merkwaardige gezindte vernamen, inzonderheid, of zij eenen Mesfias verwagten, en op welke gronden? en ons daarvan onderregtten: in Europa kan van Geleerden naauwhjks iets vetwagt worden.  Cap. IV: 1-42, 7* tus, als deze komt, zal hij ons van dat alles onderrigting brengen. | Jefus zeide tot haar: 26" ik ben het, die met u fpreekt. | Juist op dezen tijd kwamen zijne leerlin- 27 gen, en verwonderden zig, dat hij met eene vrouw fprak; doch niemand zeide: wat begeert gij ? of, wat fpreekt gij met haar?| De vrouw liet haaren emmer itaan, 28 ging in de ftad, en zeide tot de lieden:| komt, en ziet iemand, die mij alles gezegd 29 heeft, wac ik gedaan heb, of hij niet de Christus is.j Zij gingen uit de ftad tot 30 hem. j In vs. 26. ik ben het, die met ufpreekt] Zo duidelijk, zo geheel uit eigen.beweeging was Jefus onder de Jooden niet gewoon te zeggen, dat hij de Christus was: doch na Sichem kwam hij flegts ééns in zijn leeven, en hij wist, welk een oogst hem hier te wagten ftond, hoe veele Samaritaanen in hem gelooven zouden. vs 27. verwonderden zig, dat htj met eene vrouw fprak] Men moet zig niet verbeelden, dat zij daarömtrent een kwaad vermoeden gehad hebben, dat hij openlijk onder den blooten hemel met eene vrouw fprak: zij verwonderden zig enkel, volgens de toenmaalige hoogmoedige en verwaande denkwijze der Joodfche Geleerden, daarover, dat hij met eene vrouw fprak. Volgens deze, en de geboden der Rabbijnen, moet een Geleerde niet openlijk, (tusfehen vier muuren mag hij het doen) met eene vrouw fpreeken,«iet eens, als zij hem op de ftraat ontmoet, met zijne eigene, volgens anderen haar ook niet groeten. 'T was ten eenen maal tegen dezen geleerden of heiligen hoogmoed, dat Jefus hun leeraar, welke van hun Rabbi genoemd wierd, met eene vrouw, daarenboven r.og eene gemeene, en Samaritaanfche vrouw, fprak.  » HET EUANG. VAN JOANNES. In dien tusfchentijd baden hem zijne leer- 31 gingen: Rabbi! eet toch!| Hij antwoordde: 32 ïk heb eene fpijs om te eeten, waarvan gij niet weet.} Zij vraagden onder malkande-33 ren: heeft hem dan iemand te eeten gebragt?| Jefus zeide tot hen: mijne fpijs is, 34 dat ik doe den wil van hem, die mij gezonden heeft, en zijn werk ten einde brenge.J Is 't niet zo, gij pleegt te zeggen: 35 het duurt vier maanden, en dan komt de oogst? Maar vs. 35. hel duurt vier maanden, en dan komt de oogst'] Een fpreekwoord, dat de Jooden omtrent den oogst fchijnen gehad te hebben, en dat geheel met de ligging van hun Land oveiijenkomt. Hunne Maaitijd is van het midden van O&obèr tot het midden van December (volgens hunne taal, de halve Thisri, de gehéele Marfcbevan, en de halve Kisleu); 'hun pogst begint met het midden van April, en duurt tot het midden van Jun/j. Hier zijn dan volgens de wijze van dat Land, niet van het onze, tusfehen den zaaitijd en den oogst vier volle maanden, de halve maand December, de geheele Januarij, Februari/ en Maart, en half Jlpril. De meening van Jefus is: anders moet men 'naa het zaajen vier maanden wagten, tot de oogst komt, maar ziet, hoe fchielijk mijn zaad opgekomen, en reeds op dezen eerften dag rijp tot den oogst is. Dit laatfte drukt hij uit: het is wit tot den oogst; wat dit betekenen moet, zal aan een ieder, die op het zaad acht gegeeven heeft, hoe het deszelfs eerfte groene kleur, langzaamerhand in eene bleekgeele verandert,' zijn gezigt leeren; bij de Grieken' is het eene gewoone fpreekwijs, doch naar mijne gedagten is zij ook in 't Duitsch niet onvoegelijk. Het tot den oogst witte of rijpe zaad, dat zij zien moeten, zijn de daadeliik, in een langen togr, uit de ftad komende, en zig reeds aan het oog verwonende Sa-  Cap. IV: i-42. ft Maar ik zeg u, flaat uwe oogen op, en aanfchouwt het veld, hoe het reeds wie tot,den oogst is.] De maajer krijgt zijn 36 loon, eh verzamelt vrugt voor het eeuwige leeven, zo dat die zaait en oogst, zig met malkanderen verblijden.| Hier gaat het 37 volgens het waare fpreekwoord: een ander zaait9 en een ander oogst:] ik heb u gezon-38 den, Samaritaanen, die hem als den Christus zullen aanncemen, ik mogt febier zeggen, zijne eerfte Kerk, ëSr h)j nog zodanige onder de Jooden had. Aan eigenlijk, op het veld ftaand rijp zaad moet men zekerlijk niet denken, want de oogst was reeds lang voorbij, en het veld ledig. De zelve begint in Palestina met den tweeden Paaschdag; op het Paaschfeest was jefus te Jerufalem, bleef nog een geruimen tijd daarna, doopte en maakte veele leerlingen: wanneer hij nu nog in het zelfde jaar na Galilea terug keert, kunnen de velden zekerlijk niet rijp tot den oogst worden. vs. 38.] Wie die geenen zijn, die voor de leerlingen gezaaid hebben, en wier arbeid zij oogften, is niet zo heel duidelijk: naar mijne gedagten, de voormaalige leeraars der Samaritaanen, die het zaad der regte kennis uitgeftrooid, en het volk vroeg daarop bereid hebben, om hem te verwagten, en nu met blijdfchap aan te neemen. Men moet zig de Samaritaanfche Leeraars niet, op eene Joodfche en verketterende wijze, te zamen als verdoemelijke en affchuwelijke dwaalende leeraars voorftellen, van welken niets goeds komen kan: zij hadden de voornaamfte Hellingen van den waaren Godsdienst, ook, gelijk wij bo. ven (vs. 25.) gezien hebben, de leer omtrent den Christus, zekerlijk ook veele dwaalingen, doch daarvan waren de Jooden even zo min vrij; en welke Christelijke Kerk, welken enkelen leeraar, zullen wij van alle dwaalingen vrij fpreeken ? Elke der drie in Duitschland, door den vreede in het godsdienflige bevestigde godsdienften beweert, dat de overige iti me-  ?4 HET EUANG. VAN JOANNES. den, om, te oogften 't geen gij niet bearbeid hebt; anderen hebben gearbeid, en gij komt daarbij en hebt het genot van hunnen arbeid. | Veelen van de Samaritaanen in de ftad 39 geloofden op het woord der vrouw, welke verzekerde, dat hij haar alles' had gezegd, wat zij gedaan had, | Als nu de Samaritaa-40 jnen tot hem kwamen, baden zij hem, om wat bij hen te blijven, en hij bleef twee dagen. | Doch veel meêr geloofden 'er4* door menig duk dwaaien; doch ik verwagte egter, dat elke der zelven van de Christelijke waarheid, welke de zelve heeft, zo veel goed zaad uitftroojen kan, dat daaruit, volgens de uitdrukking van Jefus, eene vrugt voor het eeuwige' leeven wast. Indien men deze verklaaring niet wil aanneemen, mogt hij. die voor hun gezaaid heeft, Jefus zelf zijn; dan fprak hij van zig zeiven, hoewel hij 'er flegts één is, in het meervoudig getal, anderen hebben gearbeid; dit komt mij egter niet waarfchijnhjk voor, ten minden volgens mijn gehoor. De Samari» taanen hadden, zo ver wij weeten, de fchriften der Profeeten van'het O T. niet, anders zouden wij aan de Profeeten van het O. T. kunnen denken: doch hoe veel is 'er, dat wij van de Samaritaanen niet weeten? en hoe weinig weeten wij? Ik beken het, dat deze plaats nog duisterheid en onzekerheid heeft, cn ik haar zin niet volkomen ophelderen en tot zekerheid brengen kan. De leerlingen, welke oogden, daar andere hebben gearbeid, fchijnen de geloovende Samaritaanen gedoopt te hebben, want dit liet Jefus volgens vs. 2. ;,an hun over: en dit was zekerlijk een groote oogst, daarbij nog in de hoolddad van den Samaritsanichen Godsdienst. 'T kan zijn, dat zij ook, in de huizen verdeeld, onderwüs gegeeven hebben, doch enkel in zul- ke  Cap, IV: 1—43, ^ door zijne eige reden,| en zeiden tot de42 vrouw: wij gelooven niet meêr om uw verhaal, maar wij hebben zelf gehoord en zijn overtuigd, dat deze wezenlijk de Christus, de heiland der waereld is,j vit ke leeringen, als Jefus hun kon toevertrouwen bii voorb. niet in deze, dat hij de Christus was, 'want caar mogten zij dwaahngen, waarmede zij nen nog bezet waren, in gemengd hebben, maar omtrent de wonderwerken van Jefus, die te Jerufalem gefchied waren, en welke het hem' zelven niet voegde te ver haaien, konden zij onderrigting geeven. Het laatfte flelle ik als eene mogelijke zaak; het eerfte, het doo pen, was de hoofdzaak van hunnen oogst. vs. 41. 42-3 De reden van Jefus, en'zjne leeringen, moeten door wonderwerken bevestigd zijn want anders hadden de Samaritaanen aan de zelve naauwlijks meer geloof kunnen geeven , dan aan de woorden der vrouw: of zij moeten even zodanige wenken van Zijn, in 't verborgenfte indringend, en hartenken. nend, profeetisch gezigt gehad hebben. Joannes verhaalt geen wonderen, doch hij fchijnt het verritten daarvan te onderftellen, en zegt nog in 't einde uitdrukkelijk, dat zijn oogmerk niet zij, de zelve alle te verhaalen Uit de Gefchiedenis kan hier niets gezegd Worden dewijl Joannes, de eenige getuige, ftillwljmt. de Christus, de heiland der waereld] De nieuwbekeerde Samaritaanen hebben omtrent Christus een regt begrip, en befchouwen hem niet volgens de gewoone dwaaling der Jooden voor een waereldsch koring en yerlosfer van de Romeinfche heerfchappij. Omtrent zijn ambt, en wat de Christus betekene, en te verrigten hebbe, moet Jefus zelf hen onderregt hebben, dewijl 'er niet het minfte van Joodfche dwaalingen, en toen verfpreide groote verw.igtingen van eert *onmg uit het Oosten onder is.  76 HET ËUANG. VAN JOANNES. w. 43—54- Jefus keert na Galilea terug (*). Geneezing van den afweezigen, zeer zieken zoon vah ten voornaam man te Capernaum, Naa twee dagen . vertrok1 hij van daar * 43 iia Galilea: | want Jefus zeide zelf, dat een 44 Profeet in zijne geboorteftad geene eer had.[ Als hij nu in Galilea kwam, namen 45 de Galileërs hem aan, die alles gez;en hadden , wat hij te Jerufalem op het Feest verrigt had, want ook zij waren tot het Feest gekomen, j En zo kwam Jefus andermaal te Cana in 4 6 Galilea, daar bij het water in wijn veranderd had. Te Capernaum was een koning- lijk (*) Matth. IV: 12—17. Mare. I: 14. 15. Luc. IV: 14- 15- vs. 46. een koninglijk bediende] Ik heb deze overzetting in den text genomen, dewijl zij de meest gewoone is, en ik haar eigenlijk niet verwerpen kan, •hoewel 'r geen onder den text ftaat, Bajilikos, bij mij waarfchijnlijker, maar nog te nieuw, en niet lang genoeg getoetst is, om het fchier algemeen aangenomene te verdringen. Nu moet ik haar, dewijl zij toch nog duisterheden heeft, verklaaren, zo goed als ik kan. Een koninglijk'bediende kan een voornaam, en we/ eigenlijk hofbediende van den Viervorst Herodes zijn, dien wel niet Joannes, maar toch andere Euangelisten zomwijlen koning noemen: 't baart egter eenige zwaartgheid, dat een hofbediende van Herodes te Capernaum woont, daar Herodes zelf te Macharus zijne verblijfplaats heeft. Doch hij zou cok, waaraan men gemeenlijk niet gedagt heeft, een kei-  Cap. IV: 43-52. 77 ïijk bediende (*), wiens zoon ziek lag:f toen deze hoorde, dat Jefus uit Judea na 47 Galilea gekomen was, ging hij tot hem, en verzogt hem, dat hij zou afkomen, en zijn zoon, wiens dood men verwagtte, gezond maaken.| Jefus zeide tot hem: als 48 gij geene tekenen en wonderen ziet, zo ge- (*) of: een man, met naame Bajilikos. keizerlijk bediende kunnen zijn, want de naam van konmg wordt in 't Grieksch ook omtrent een Keizer gebezigd, en bij de Griekeu .hadden zomwijlen. eenige meer voornaame regeeringsperfoonen den toenaam van, koninglijk, d. i. keizerlijk, bij voorb. keizerlijke Prtjtams. Andere menigvuldige, maar bij mij onwaanchijniijke verklaaringen van dit woord behooren hier met; alleen fin aanmerkingen voor Geleerden is het de plaats, om te zeggen, waarom ik de zelve met aanneeme. , 'Tu*k0mt mi} egt8r het Waarfchijnlijkfle voor, dat het hier voorkomende Griekfche woord de naam van den man geweest zij, en hij Bajilikos, of als men liever een Latijnfchen uitgang leezen wilde, Baf li. kus, geheeten hebbe: en dit heb ik onder den ttxt gezet. vs. 48. als gij geene tekenen en u-onderen ziet, zo gelooft gij niet?} Men moet in het leezen den toon zetten op het woord, ziet. De meening is: 07/ ver langt, dat ik met u na Capernaum zal gaan en daar het wonder in üwè tegenwoordigheid verngten? Zijt gij zo ongeloovig omtrent een wonder doender dat gij hem niet toevertrouwt, dat htj ook afwezig een wonder kan verritten, en het zelf met uwe oogen zien wilt. hoe hij de hand oplegt, en uwen zoon gezond maakte Zie het softe Vers. Of de man terftond bij 'r eerfte hooren der woorden de zelve volkomen verftond, weet ik met; het antwoord, dat hij vs. 49 geeft, zou d^n piet fchijnen te pasfen: het grootfte gedeelte der uït- F iès.  fi HET EÜA-NG. VAN JOANNES. gelooft gij niet?| De koningrijke bedien» 45 de (*) antwoordde: Heere, kom af, eer mijn kind fterft. | Jefus zeide: gaa heen, 50 uw zoon is gezond f Hij geloofde het woord, dat Jefus gezegd had, ging heen,| en als 51 hij nog op weg was, kwamen zijne diénstknegten hem met het berigt te gemoet, dat zijn zoon gezond was.| Hij vernam 52 fia het uur, wanneer de beterfchap begonnen, was; zij zeiden: gisteren om zeven uuren verliet hem de koorts. \ De vader 53 bevond dan, dat het op het zelfde uur gefchied C) of: Bafihkos. leggers heeft aan de zelve ook een anderen zin gegeeven, en gemeend, dat Jefus hem en andere Jooden verweet, dat zij niet zonder wonderen in hem geloof, den. Doch hoe konden zij dat doen? in hem als een Profeet of zelfs als den Christus gelooven, als hij niet door wonderen bevestigde, dat hij het was? Iemand enkel daaiom, om dat hij het zegt, voor een afgezant van God, voor den Christus zelven, aan te neemen, zou ligtgeloovigheid zijn, bij welke men zeer zou kunnen misleid worden. Hoe Joannes zelf hieromtrent denkt, vindt men Cap, XX: 31. Ongeloovig in Jefus was de man ook waarfchijnlijk niet, maar hield'hem wegens de geloofwaardig verhaalde wonderen, weke hij te Jerufalem verrigt had, voor een Profeet of van God gezonden leeraar, anders had hij geen wonderwerk, de geneezing van zijnen doodzieken zoon, van hem door bidden verkreegen. vs. 49. Heere, kom af, eêr mijn kind fterft] Hij gelooft derhalven wel, dat Jefus door een wonder doodzieken geneezen, maar niet, dooden opwekken kan. Zie het zelfde Mare. V: 35. vs. 52. gisteren om zeven uuren] Dat is volgens onze wijze van de uuren te tellen, gisteren naa~ iftiddag om één itur.  Cap. V. 7£ fchied was, waarin Jefus tot hem gezegd had: uw zoon is gezond; en geloofde met zijn geheele huis in hem.| Dit tweede te Jefus ging na Jerufalem.| Doch a te Jerufalem is aan de fchaapspoort een vijver, in 't Hebreeuwsch Bethesda genoemd, bij welken vijf galerijen waren:} in deze $ lag eene groote menigte van zieken, blinden, fchijn trad. Het derde zou dan tusfehen het zesde en zevende Capittel moeten vallen, (zie Cap. VI: 4) doch van 't welk |oannes ons egter niets verhaalt, het vierde, dat op 't welk Jefus leed, Cap. XII—XIX. Dit is bij mij alzins waarfchijnlijk, maar niet volkomen zeker: het komt alles' op eene verfchillende leezing aan, over welke ik met geene zekerheid beflisfen kan; want die, aan welke ik de voorkeur geeve, heett geen zodanig overwigt van getuigen voor zig, als hier» toe noodig is. vs. 2. 3. 4.] Dit verhaal zal menig Leezer bedenkelijk, en wat zwaar om te gelooven voorkortten: een Engel die van tijd tot tijd in een vijver nederdaal , of zelfs zig daarin baadt, het water daardoor in beweeging brengt, en het zelve eene geneeskragt mededeelt, welke egter enkel den eerflen, die in denvijvr kiimt, gezond maakt, heeft een zonderling voorkomen, en meêr gelijkende na ee'n fabelachtig verbaal, dan na 't geen wij in den Biibel anders van wonderen vinden. Zo herhaalde, van tijd-tot tijd wederkomende wonderen op ééne en de zelfde plaats komen in *t geheel nier overéén met den aart van andere wonderen in den Bijbel: ook zou een wonder, door het welk llegi? éér, onder zo veelen, die z^g in den vijver baaden, gezond wordt, gelijk men opgeeft de eerlte, welken men egter in zulk een gedrang van inklimmenden niet ügteiijk naauwkeurig bemerken, en ontdekken kan, een zeer verdagt, en daarbij zo gering voorkomen hebben, dat men het kwaalijk noedig zou vinden, om een Engel of wonderwerk te baat te neemen. Baden, zelfs in gemeen koud water, zijn reeds bij veele ziekten natuurlijker wijze een zo werkzaam gcnee-middel, dat onder veele zieken, die het bad scbiaken, zekerlijk één gezond zal worden, en voor 0 eene  Cap. V. den, lammen, verdorden, die de beweeging van het -water verwagtten, \ want op zekere tijden 4 kwam er een Engel m den vijver neder (* , bewoog het water en maakte het onklaar; die dan 't eerst naa deze beweeging van het water in den vitHer klom, wterdgezond, welke ziekte hij ook had.\ Hier C) of, baadde zig een Engel in den vijver, eene gezondheidsbron zou 'c geen hier verhaald wordt, eene zeer geringe aanbeveeling zijn. Aiken dit, als nij op dit éénige baaden terftond en op de plaats v0lJkomen gezond ware geworden, 't geen egter niet uitdrukkelijk gezegd wordt, zou veel van een eigenlijk wonder, doch daarbij van een zonderling uitgedeeld Wonder, behelzen. Men kan z:g daarom niet verwonderen, dat uitleg, gers, die de H. Schrift hoog achtten, deze zwaarigftcden van dit wonder hebben tragten weg te neemen, en de zaak natuurlijk te verklaaren, hoewel zij zie naauwlijks zo veele moeite hadden behoeven te >eeW'hJf het,w?ter eene geneeskragt te verfchaffen: zj Jiadden ook de zaaken, der onverdagte woorden, welke ui alle handfchriften ftaan, en ik met de gewoone letters heb laaten drukken, van de verdagte mogen afzonderen, die hier met kleinere letters gedrukt zijn, want deze laatere laaten zig, als zij waar. Sf/l ™,tt-en moe£en» hunne verklaaringen niet zo lig. tehjk opdringen. ö Ik oordeele het noodig, hier meêr uitvoerig te worden en terftond bij 'c begin de verdagte klein ge. drukte woorden, van de onverdagte af te zonderen. ™J«ZLeeT-- °P 2ig Zslven alIeen te verklaaren. Dc onverdagte zijn: Jr ^6J"(a%m, " am, de f'haapspoort een vijver, m t Hebreeuwsch Bethesda (of ook, Be- i» £//Tma' ",J Wdken "tfeolerijg» waren: m deze lag eene groote menigte van zieken, blin- £ las Zl' Verd0^ Als ik "iets «éér dan êeJll' " "aauwhjks anders dan aan een vijver 3f' wmls ™™ wegens deszclfc geneeskragt bc. ■toemd was, en in welken zieken gewoon waren zig F 3 'te  82 HET EUANG. VAN JOANNES. te banden, waarfchijnlijk onder eenig opzigt van geneeskundigen. Zelfs de vijf galerijen zouden mij daarop brengen, welke van veele, zelfs geleerde uitleggers, zo zeer kwaalijk verftaan zijn, e.n van deze zal ik beginnen te fpreeken. Galerijen, waarin zieken liggen, zijn gangen met zuilen (porticus), van agtercn met een muur voorzien, boven met een plat dak, van vooren op eene rij van zullen rustende. Zulke galerijen waren bij de Ouden in ziekenhuizen zeer in gebruik, en alzins veel beter, dan onze gasthuizen, die zomwijlen, als zij van de voorige eeuwen zijn, kleine venfters hebbenf en eene zeer befloten lucht bevatten, en in welke nog daarenboven veele zieken in één vertrek te zamen gedrukt liggen, en voor malkanderen de befloten lucht vergiftigen. Hier had een zieke gezonde en verfche lucht, welke voor hem zo weldaadig is, ook, als hij de zelve begeerde, en zij niet lastig was, Zon: hoe men hem tegen ruuwe lucht, koude, wind en regen befchuttede, zal ik hier niet onderzoeken; het zal een ieder te binnen komen, dat men de tusfchenruimte der zuilen, met planken en gordijnen, toefluiten, of een fcherm daarvoor zetten kon. Zulke ziekenhuizen waren zekerlijk beter dan onze ; egter kan men onder den 5often graad der breedte, wegens de koude in den winter en het meêr ruuwe weder, niet alles naVolgen, 't geen tusfehen den 40ften en 30ften graad gebruikelijk en goed is. Deze ziekenhuizen der Ouden waren veeltijds een vierkant, in welks midden eene groene plaats, op welke de zieke wandelen kon, en wederom in 't midden van deze zomwijlen eene kom, fonteinen enz. waren. Galerijen waren 'er inzonderheid bij de Tempels van Aesculapius, en daarbij ■wierd zekerlijk veel bijgeloof en priesterlijk bedrog gepleegd, maar de lieden wierden egter gezond, dikwerf voor veel geld. De geneezingen wierden dan den God Aesculapius toegefchreeven, welken men door offers en gefchenken verbidden moest; zijre Priesters , gemeenlijk geneeskundigen, maar teffens ook kwakzalvers en doortrapte bedriegers, fchreeven de offers, de gefchenken, de leevenswijs voor, zelfs een eetregel, welke onder de vrees voor de Godheid en den Ocfcegrijpelijken vrij ftrenger in acht genomen wier d,  Cap. Vp gg wierd, dan bij onze gezondheidsbronnen, daar men den geneerheer zomtijds in 't gehee! niet raadpleegt, of als men hem raadpleegt, zig egter niet naauwkeu. rig aan zijne voorfchriften houdt, en dan allerlei rein;, gingen, baden, afwasfchingen, zalvingen, en deze wel door het inwrijven der zalven, aarf welke de priester altoos eene gedaante van Godsdienst gaf, en kragtige verftandige geneesmiddelen met bijgeloof vereen igde. Doch, en dit is het voornaamfte, deze Jempels en galerijen van Aesculapius waren meesiai bij wezenlijke gezondheidsbronnen aangelegd, en zo kon deze God vrij gemakkelijk wonderen verrigten; men zeide flegts den zieken niet, dat dit eene geaondheidsbron was, maar fchreef alles aan den God van bet geneesmiddel toe. Even eens kon de vijver Bethesda een gezondbeidsbad geweest zijn, bij het welk men, wanneer het beroemd wierd, galerijen voor zieken had aangelegd: als men een befluit op. maakte volgens 't geen wij van Aesculapifche baden weeten, zouden 'er ook geneeskundigen kunnen bij geweest zijn, en voorfchriften wegens bet gebruik gegeeven hebben; men kan naauwlijks denken, dat dit niet nagevolgd zij; en bij baden laaten zig gemeen. JijK, al hebben zij geen bronmedicus, wezenlijke geneeskundigen tot kwalzalvers toe'vinden. Zodanigen, die mogelijk voordeel daarbij hadden,'om'den vijver m aanzien te brengen, konden ook wel bijgeloovige vertellingen van bovennatuurlijke geneeskragten uitgefirooid hebben, gelijk bij de baden van Aesculapius, en ini 't algemeen was de geneeskunde van dien tijd zeer dikwijls met bijgeloof verzeld en doorvlogten; en men zal niet denken, dat de Jooden de zelve van bijgeloovige en bedriegelijke kunften der heidenen volkomen zuiver bewaard hebben; dit is hun geneesheer gewoonlijk met. 'T geen in het 3de en 4de Vers met kleinere letters gedrukt is, mag van de hand van (0= annes, of van eene andere zijn, het kan zeer wél een bijgeloovig Zeggen van dien tijd geweest zijn: en hoe zwakke^ de natuurlijke geneeskragt van het bad was, hoe meer zieken geene hulp van het zelve hadden, des te nuttiger was het, het zelve door een Engel, die zig in den vijver baadde, te hulp te komen. Of Priesters of de groote Jlaad, of anders de Overheid, F 4 t?n«  «| HET EUANG. VAN JOANNES asrdeel aan dit gezondheids-bad gehad hebben, kaö niet gezegd worden. Bij Jofephus komt niets van het zelve voor, noch ook in den Thalmud: het zou mogelijk kunnen zijn, dat dit wonderdaadige bad door het wonderwerk van Jefus, 't welk het zelve juist niet tot eer verltrekte, in verval gekomen was. Van waar deze vijver zijne geneeskragt bekomen hebbe, daa'ijver zijn de gevoelens der geenen, die alles zonder wonder en natuurlijk verklaaren, verfchillende geweest. Zommigen houden het voor eene eigenlijk zo genoemde gezondheidsbron, hoedanige men in Palestina veele, en voor een gedeelte kragtige vindt. Dit is bij mij niet waarfchijnüjk: als 'er eene gezondheidsbron in of bij Jerufalem geweest was, zo ton men naauwlijks begrijpen, hoe het kwam, dat geen oud fchrijver iets van de zelve meldt, daar zij egter van andere mineraale wateren gewag maaken; ook zou de zelve 'er nog tegenwoordig moeten zijn. Want gezondheidsbronnen verdwijnen niet, waar denatuur de zelve éénmaal gefchonken heeft; doch .tegenwoordig vinden wij niets dergelijks in noch om Jerufalem. Daarom zou ik bijna liever zeggen, dat de zelve geene meerdere geneeskragt gehad heeft, dan alle andere vijvers en baden. Het baaden in gemeen water, inzonderheid in koud, is bij veele ziekten een zeer kragfg geneesmiddel, en wordt van geneeskundigen voorgefchfeeven, dit zelfs op zodanige plaatzen, waar men geene openbaare gelegenheden daar toe heeft, maar in kuipen baaden moet, in welke in te klimmen dikwerf juist dien zieken, wien het meest noodig is, moejelijk valt, en in welke de fchouders niet met water bedekt zijn, cn men nog minder zig geheel kan onderdompelen. Als men dan een vijver heeft, in welken men volgens het voorfchrift van een geneeskundigen baaden kan, zo als men wil, en galerijen of kamers met een bed, waarin men zig naa het baaden nederleggen, en tot een gering zweet toe weder verwarmen kan, zo zal daardoor menige ziekte genec* zen worden, gelukkiger dan door andere geneesmiddelen. 'T is in 't geheel niet onmogelijk, dat dit zodaKige vijver met gemeen wster geweest was, doch bij welien geneeskundigen, misfchien onder allerlei toea ge-  Cap. V. gewoone inmengingen van bijeelcof, godsdienst, geheim, toverij, den geenen die het betaalden, voorfchriften gaven. In of bij zodanige flad als Jeru&Iem, daar op het Paaschfeest dikwijls twee tot drie miili! oenen menfchen bij malkanderen waren, kon zodanige vijver om m te baaden, in groot aanzien zijn, en in de daad veele zieken nelpen: „u kan men begrijpen, dat den zelven dan ook de geneesheer, dien het om LanZw T de" Vij,-e,r te doen was' m« verdigting van het bovennatuurlijke en van een Engel, te hulp gehad hebben Veelen hebben den zelven, met veele ZSS^^* CalS f Ze!vC pla s Ujk bad gehouden, wiens water deszelfs eeneeskraer dieTen"0 én t" W W taKS dieren, en hun hloed bekomen hebbe: Eufcbius en H.cronjmus zeggen reeds iets daarvan, alleen me' 2 menging van eenige onregtmaatige dingen dat men hebbe r* T?lpei:> de afgewasfehen necbe eD dat daarvan deszelfs water nop teem™.-. £g (d.t is zekerlijk zonderling 'er roocllhtif u tzict Dergelijke dierlijke baden worden 'er alzfnsgfvoX-' *J zijn n veele ziekten van eene voortreffJii^c kraS- "en 'zT'zn Cb"P "!J MT °P m'> woord »'« Wiilen kn w r TC £ m,j op de ^^eling van fDe zelïe t-X f de" V'^Ver Bethesda gefproken is. i» ^°°r "ï Z,J;ne 9^tuor dh/ertationes ter dat mef ?„ ??ÏU!"SM *77& »« veele * 5 VC!J.  80 HET EUANG. VAN JOANNES. veele offers op éénmaal geflagt wierden, 't geen pp hooge Teesien gefchiedde, bij voorb. volgers Jofeph'us van den Joodfchen Oorlog, VI. 9, 2. eens op het Paaschfeest,' 256500 paaschlammeren. Hieruit kon ia de daad een zeer fterk dierlijk bad ontflaan, zo als het bij ons in !t geheel niet mogelijk is, en geen koning het zig verfchaffen kans bij ons zou een dierlijk bad volftrekt alleen voor zeer rijken zijn, of voor zodanigen, die zig in groote ftederi daartoe eene bijzondere gelegenheid wisten te verfchaffen. Zelfs de' beweeging van het water, welke niet enkel in de met kleine letters gedrukte plaats, maar ook in het 7de. Vers voorkomt, zou dan natuurlijker wijze daarvan voortkomen, dat het veele water van duizenden of honderdduizenden afgewasfehen offerdieren éénsklaps in den vijver door de bnizen nederflortte, en eene fte'rke. zigtbaare opwelling veroorzaakte. Mogt dit de waare verfclaaring dér geneeskragt van den vijver zijn, en mij dunkt, dat zij het zekerlijk is, als de zelve op die plaats gelegen geweest is, daar men den zelven gemeenlijk plaatst, dan moet ik mij over den geneesheer bewonderen, dien het in de gedagten gekomen is, om uit dit van zelf pntftaande dierlijk bad voordeel te trekken, tenzij dan dat het bij toeval ontdekt was, gelijk zo veele andere baden, terwijl zodanigen, diö zig zonder oogmerk in dezen vijver baadden, gezond; wierden. Als men volgens eene andere leezing dezen vijver ver van den Tempel verwijderd na Bezetha wilde plaatzen, zou zig mogelijk eene andere reden der geneeskragt aanbieden. Bezetha, de ten Noorden aan Jerufalem aangebouwde nieuwe ftad, heeft waarfchijn> lijk haar naam van potasch,' welke eertijds, \oen de grond nog ongebouwd was, in menigte aldaar gemaakt wierd, en nog tegenwoordig ligt niet ver daar af de zeepziedersaschhoop. Zelfs de vijver mogt zijn naam daar van gehad hebben, dat men de asch van deze ftiuiken en boomen, welke daar alkali heeten, in den Zelven wierp, om het loogzout of potasch daar uit tf trekken, en dit moest den zelven noodwendig eene geneeskragt mededeelen: zelfs in Duitsch aid, daar ègter de asch aan die in Palestina in 't geheel niet gelijk is, ordonneeren geneesheeren baden met daarin  Cap. V, geworpen asch; hoe veel kragtiger kon een vijver Zijn, wiens water het loogzout uit eene menigte van de beste a!kah-asch uitgetrokken had? Doch dit is liegts onder voorwaarde gefproken, gelijk wij dan van fle ligging dezer vijvers niets zekers weeten. Nu moet ik nog iets zeggen, dat eigenlijk tot verklaaring der met kleiner'létter, gedrukte woorden dient, maar egter de natuurlijke geneeskragt des vijvers betreft. • * }.) Dezelve moeten waarfcbijnlijk niet zo verftasn worden, als of de zieken zig enkel dan in 'den vijver gebaad hadden, wanneer het water bewdgen wierd, en anders nimmer: zij baadden, volgens de wijze van andere baden, dagelijks,' of meermaa!en,_ bij voorb. om dén anderen dag, zó als het bij dit bad ingevoerd was, ofvangeneesi tundigen aan bijzondere zieken bevolen wierd; het baaden naa de beweeging van het water had alleen het voordeel, dat de eerfte, die dan inklom, van zijne gcneezing zeker was, doch nalt het gewoone bad, lang herhaald, ook anderen , maar niet allen. Dit is geheel volgens den aart van een gezondheidsbad, zelfs van een van gemeen water, het welk niet enkel éénen, maar meerdere helpen, zal, doch ook meêrmaalen herhaald moet worden. Zoo dit bad niemand geholpen had, dan f]egts altoos één enkelen, zou het bezwaarlijk zo beroemd geworden zijn, dat 'er vijf galerijen tot onthaal der baadenden noodig aeweest waren. ö" 2.) Ik zou ook naauwelijks vermoeden, dat die geen die 't eerst inklom, terftond op de plaats volkomen gezond geworden zij. Dit zou tegen den aart van alle baden flrijden, en volftrekt een onloochenbaar wonder zijn; doch het wordt ook met uitdrukkelijk gezegd, maar men denkt het er bij. Die geen, welke 't eerst naa de be. weeging inklom, had volgens het zeggen, dezeüerheid om gezond te worden, doch bij een nog verder voortduurend gebruik van het bad. Aelis bij onze baden, de kragtigfte niet uiigeSonderd, bij voorb. dat van rijrmont, van 't welk  €8 HET EUANG. VAN JOANNES. welk ik b'j eigere ondervinding fpreeken kat?, pleegt de beterfchap flegts geduurende het gekruisen van het bad te beginnen, en eerst daarna , omtrent in den tijd van een 'maand volko men te worden. vs. 2. te Jerufalem is aan de fchaapspoort een vijver, in 't Hebreeuwsch Bet'hesdagenoemd] H er üijn veele' leezingen, die den zin veranderen, en wij weeten in de daad niet, waar de vijver geweest is: zelfs onze reizigers, die Jerufalem bezoeken, en zig daar de heilige plaatzeh "laaten aanwijzen, fpreeken iveinig van den vijver Bethesda, mogelijk dewijl men den voorgewenden, die geen water heeft, vergeet hun aan te wüzen, en zig over den zelven een weinig fchsamt. *T geen zij van hun verneemen, die hen rondleiden, is niets minder dan geloofwaardig, maar voor 't grootfie gedeelte eene geldgierige verdigting van onkundigen; doch hier verhaalen de meeste reizigers riet eens deze vertellingen, en men zoekt dezen vijver bij hun te vergeefsch. Ik kan thans om zijnen wil niet alle reisbei'chrijvingen doorleezen, doch in veele heb ik niets gevonden. Mijn wensch is in de daad, dat iemand alles verzamelde, 't geen in reisbefehrijvingen omtrent den zelven voorkomt, en het ons voorleide, ook zelfs 't geen reizigers omtrent den zelven flegts vermoed"hebben; doch hier is dit mijne Zaak riet. 'T is ook zeer wel mogelijk, dat 'er vóór 1700 jaaren een vijver te Jerufalem was, wiens fpooren men thans filet meêr ontdekken kan. Dit is het geval in veele fleden, Eufeb'ms en Hieronijmus (*) zeggen in hunne boegen van de Hebreeuwfche naamen, onder, Bezetha, en Bethesda, dat 'er in hun tijd, d. i. in de vierde eeuw, te Jerufalem twee vijvers aangeweezen wier den, van welke de ééne enkel in den winter water had, het welk van den regen verzamelde, maar de andere zeer rood water had, en ais door zijne fchier bloedroods kieur toonde, wat 'er eertijas gebeurd was; want men zeide, dat de of (f) De werken van Hieronijmus volgens de Benedictijner «Ui gaaf, D. n. bl. ais.  Cap. V. % êtfers in den zeiven afgewasfchen wapen, waarvan de zelve ook den naam van fchaapsvijver be^ komen had. In de daad eene zonderlinge en ongelooflijke vertelling: want naa drie honderd jaaren zal de vijver de kleur van het bloed der offers niet meêr hebben; de zelve ziet 'er geheel uit naar den aart der vierde eeuw, in welke Jerufalem de plaats der verdlrrtmgen en wel van grove opzettelijke bejriceeriiën wierd, die het als geheel nieuw fchepten: maar bir ongeluk zeggen zij ons niet eens, waar deze viivers gelegen geweest zijn. De ééne, die enkel in den Winter water had, zou mogelijk die geen kunnen zijn, welken men tegenwoordig den bedevaarteanaeren als Bethesda toont, doch waar de bloedroode ee zogt moet worden, is mij geheel onbekend: onze rei zigeis zeggen ook, zo ver ik mij herinnere, niets van den zelven , dan 't geen zij mogelijk zonder zelf geZien te hebben, Hieronijmus navertellen, en deze moest toch wel eigenlijk (volgens de leezlng van Eufebius en Hieronijmus) de fchaapsvijver zijn. De zelve kon een dergelijk bedrog van den toenmaaligen tijd zijn als het juist in die eeuw aan drie begraaven kruizen, welke men kunftig genoeg daarheen gebragt had omdekte Golgotha, waarover men Plesfing kan naleezerï w zijn Golgotha en graf van Christus. Kortöm Jk weet hier niet eens oude gezegden van de vierder eeuw met de tegenwoordige oveiëen te brengen, en net weinige, 't geen men van den vijver Bethesda zegt, zou wel zo onzeker kunnen zijn, als het veelvuldigevan Golgotha en het heilige graf. Dit alleen zie ik, dat de beide vijvers, van welken Eufebius en Hieronijmus fpreeken, zekerlijk geene geneeskragt bezeten hebben; want volgens de toenmaalige, wonderen zoekende en verdigtende wijze van doen der geestelijken te Jerufalem, door welke men de heilige plaatzen bewondering en toeloop tragtte te bezorgen, zou men zekedijk niet nagelaaten hebben, bij eenige geheel natuurlijke geneezingen der bandenden van wonderen ra Toepen, en de gefchiedenis van den Engel te verhieü* wen: eene zeer voordeelige zaak zou zulk een wonderbad voor Jerufalem, voor de geestelijkheid, en nt* nog voor de lurken geworden zijn, wanneer, even |l* duizenden in bedevaart na het heilige graf gereisd!  $ HÉT ÈUANG. VAN JOANNES Zijn, orït vergeeving vari zonden te bekomen, na eefl •wonderdoend bad duizenden van zieken uit Euiopa gereisd waren j naar mijne gedagten zou dit wonderbad nog wel voordeeliger geworden znn, dan de ver. geeving van zonden. Dit is een zeer fterfc bewijs, dat 'er geene gezondheidsbron te Jerufalem is, ma'ar dat de vijver, zoo die eene geneeskragt bezat, de zelve van ergens anders moet bekomen hebben. Volgens de leezing, weike ik heb overgezet, zou 'er iets van de ligging des vijvers gezegd worden, maar zekerlijk wederom voor ons iets zeer onbepaalds^ De zelve ligt aan de fcbaapspoort, welker naam alleen tfeliem 111: I. 32. voorkomt, doch zo, dat men uit deze plaats de ligging der poort niet befpeuren kan: volgens het gewoon gevoelen, dat op allerlei geleerde, gedeeltelijk taalkundige gistingen gegrond is, was het de oostelijke poort van Jerufalem, naast bij den Tempel, na den Olijfberg toe, welke nu de St. Stephanuspoort heet. Nabij deze poort, en nog binnen de ftad, wordt beneden den Tempel de vijver Bethesda ge* toond; (Korte, reizen na het beloofde Land, bl. [Hoogd.] 74.) alleenlijk de [Hoogd.] overzetter van Baschiene, befchrijving van Palestina, meldt in het jfte ftuk van het Ilde deel, bl, 397. de onaangenaame omftandigheid, dat deze vijver thans volkomen zonder •water zij, en verder niets dan een kuil van omtrent 120 fchreden in de lengte, 40 in de breedte, en 8 tot 9 in de diepte. Intusfchen zou dit zeer wél de voormaalige vijver Bethesda kunnen zijn, wanr. het veelvuldige water, 't welk in den Tempel dagelijks, iiazonderheid egter op Feesten, gebruikt wierd, en de eelve door eene waterleiding van de rots Etam kreeg, moest door buizen afgeleid worden, en kon ten tijde wanneer de Tempel nog ftond, zeer wél dezen, mis. fchien bijzonderlijk daartoe uitgegraaven vijver gevuld hebben. Derhalven, hoe weinige zekerheid ik hieiomtrent heb, zo heb ik egter daar ook niets tegen-in te brengen. Doch 'er worden meerdere vetfchillende Ieezingen gevonden, volgens welke de ligging des vijvers volstrekt onbepaald blijft, als . .. ' 1.) doch te Jerufalem is e,en fchaapsvijver, Bethesda (of jbezetha') genoemd; en dit is de lee-  Cap. V. ^ feezing, welke zelfs de boven gemelde befchri? vers dezer plaats, Eufebius en HieronymuS neemen: volgens de fcelve is omtrent de ligging des vijvers mets bepaald. 'eS'"{, 20 TnoemïUjalSm " Vij'V"'' Dewijl de ligging zo weinig bepaald is, zo kan men zekerlijk den vqver zoeken, waar SS' wil: en ik wenschte, dat een verftandig reiziger, dfe ~lï fc Korte, zijne leidslieden niet geloofd!, me zijn ft gen oogen te Jerufalem zogt, waar de zelve kon lefè gen hebben: doch 't is onzeker, of naa ,roo iaaren en zo veele groote veranderingen, welke lernmlm ondergaan heeft, nog een fpoo? v'an dezen S « vinden zij. Er zijn nog werkelijk meêr vijver?Ie Ie! rufalem; vo gens Pococke, bl. 18. van het Ildé deeJ der Nederdmtfche overzetting, is 'er tusfehen den berï Zon en den berg Kalvanën, nog tegenwoord.V eef vijver, en eene van den zelven zo genoemde v%££. firaat. Hij zelf egter houdt, bl. 4+ë der: vijver^ am voor Bethesda; en Ouden hebben eed hie op teken? d,erS'Jr.fche overzetting is op den kant bijgePfofee't tl*™'11/" d00deJ>ghaam van den be de ilt? '? den, vt}™rM°™ gelegen heb0e, de Engel nedergedaald zti, om den viiver ta ieweegen Ik gelooft zonder ook zulke ïlSZxl v/TnTV de I"'jver Si,oam niet Bethesda zijn kan, want dien zou Joannes, gelijk hij Cap. IX: 7. doet. Siloam genoemd hebben. * ' 06 ' '* Hebreeuwsch Bethesda genoemd] He- ooTweï b?? 11' er"hVerder in h6t R Nament, ook we bij andere fchnjvers van dien tiid. niet 't geen wij tegenwoordig zo noemen, de £ waarin Jet O. Testament gefchreeven is, maar 't geen bij ons Chaldeeuwsch heet, de toenmaalige taal van het lood ^mnLZ^y)rm'm' Ik ^kommerSj anders niet over de afftamming van zulke naamen doch ditmaal moet ik, dewijl het wegens dS daar eenigszms op zou kunnen aankomen, het vE de zeggen: Bethesda kan, naar dat men het Griek Se^rï hin/'Hebreeuvvsch of.Chaldeeuwsch fc^ff, tweederlet betekenen; 1.) huis of plaats dsr gena. det  pi HET EUANG. VAIH JOANNES; de: dan zou bet huis, daar God den zieken genade bewijst, zo genoemd geworden zijn, en men zou uit den naam niets omtrent de ligging van het huis of den vijver kunnen befluiten. 2.) Huis, d. i. plaats der uttftortingen, doch zo heeten andets in 't Hebreeuwsch de plaatzen aan den voet van een berg, daar zig de beeken pleegen uit te ftorten, en dan mogt het wel te Jerufalem een vijver aan den voet van den Tempelberg zijn, in welken zig het water van den Tempel door buizen uitflortte. Dit moest ik zekerlijk zeggen, als men vraagt: waar lag de vijver? doch hierbij is zelfs de naam, Bethesda, onzeker. Ook hier zijn eene menigte van verfchillende leezingen, gelijk in 't geheel in onze Verzen, zommige niet waarfchijnlijke, bij voorb. Bethfaida, vischvijver, (ik kan naauwlijks gelooven, dat men in een vischvijver een bad aangelegd heeft; een fnoek mogt hem, die baadde, zeer onaangenaame ge. waarwordingen verwekt hebben;) doch ééne onderfcheidt zig zeer van de overige. Bezetha'] of, Bethzetka, want dit is het zelfde, en deze beeft in de daad veel voor zig: ook in de boven bijgebragte plaats bl. 422. van het tweede Deel der werken van Hieronijmus, noemt wel Hieronijmus in de Latijnfchc overzetting Bethesda, maar Eufebius in 't Grieksch Bezetha: derhalven moet ik niet nalaaten, de zelve te verklaaren. Bezetha is de nieuwftad van Jerufalem, op een.heuvel ten Noorden gelegen, en heeft waarfchijnlijk haai' naam van potasch of loogzout, dat daar gemaakt wierd, en tot welks vervaardiging in menigte vijvers noodig zijn. Deze heuvel wns nog 160 jaaren vóór Christus buiten de toen veel kleinere ftad Jerufalem, en de Sijriërs fchijnen op den zelven hun leger gehad, jat zelfs mogelijk den flag geleverd te hebben, in welken Judas de Machabeër bleef, (zie de Aanmerkingen op f Machab. VII: 19. IX: 4) ten tijde van Christus daarëntegen was de zelve reeds zedert lang met huizen bebouwd, en binnen de ftadsmuuren en vestingweiken van het nu zeer vergroote Jerufalem opgefloten. Waarfchijnlijk zou dan, zekerlijk nadat ik de eene of de andere leczing volge, de vijver, of het gebouw bij den zelven, het welk vijf galerijen had, in deze nieuw-ftad geweest zijn,  Cap. V. 93 zijn, en met de zelve eenerlei naam gehad hebben , 'r zij nu van de ftad, of van de potasch, welke in dezen vijver gemaakt, en uit de daarin geworpen asch der ftruiken alkali, getrokken wierd, of ook de ftad van den vijver. Als een reiziger, die zijn onkundigen, fabelen voor geld verhaaienden leidsman niet in alles geloofde, den vijver Bezetha met zijne eigen oogen opzoeken wilde, zo verdiende deze oord voornaamelijk zijne opmerkzaamheid, welke egter thans weder buiten de ftad ligt. Volgens Pococke's kaart van Jerufalem, welke in het Ilde Deel zijner Be/chrij. ving van het Oosten, tegenover bl. 13. ftaat, zal hij den zelven ligt kunnen vinden. vs. 3. 4. die de beweeging van het water ver* wagtten, want op zekere tijden kwam 'er een Engel in den vijver neder, bewoog het water en maakte het onklaar; die dan 't eerst naa dezg beweeging van het water in den vijver klom, wierd gezond, welke ziekte hij ook had] Deze met kleinere letters gedrukte woorden ombreeken in verfcheiden, voor een gedeelte voornaame handfchriften, en oude overzettingen, doch zodanig, dat de eerfte, die de beweeging van het water verwagtten, niet in zo veele ontbreeken, als het geheele vierde Vers; ook is volgens andere handfchriften en overzettingen het vierde Vers met tweederlei tekenen van aanmerkingen getekend, welker betekenis nog tot geene volkomene zekerheid gebragt is, doch welke egter agterdogt verwekken: men ziet uit dezelve, dat 'er over de woorden, want op zekere tijden kwam 'er een En* gel in den vijver neder, bewoog het water, en. maakte het onklaar, en ~* die dan 't eerst na deze beweging van het water in den vijver klom wieral gezond, welke ziekte hij ook had, vóór veele eeuwen, (ik zal flegts noemen 't geen wij. vrij zeker weeten reeds in de zesde, derhalven vóór 1200 tot 1300 jaaren) van zodanigen, die nog oudere handfchriften gezien hadden , verfchillend geoordeeld is. Op deze wijze zijn alle de woorden wat verdagt, en zouden ligtelijk een bijvoegzel tot Joannes, eene in den Text gekomen verklaaring van den kant kunnen G zijn.  94 HET EUANG. VAN JOANNES. zijn. Joannes onderdek vs. 7. iets van de beweging des wateis, en dat de eerfte* die in den vijver klom, gezond wierd; tot verklaaring hiervan kon iemand, zekerlijk zeer vroeg en reeds in de eerfte eeuw, dat 't geen wij thans leezen, op den kant aangetekend hebben, het welk, gelijk anders zeer dikwerf gebeurr, door affchrijvers in den text gebragt was. Een fchrijver van den zelfden tijd vergeet zomwijlen, den Leezer iets te zeggen, 't geen hem zelven te bekend is, maar niet den Leezer. Dat de Ouden de zelve daarom uitgelaaten, of als verdagt getekend zouden hebben, om dat hun het "wonder van den in den vijver nederkomenden Engel ergernis gaf, is niet waarfchijnlijk: in de eerfte eeuwen, inzonderheid van de vierde af» had men zekerlijk geen afkeer van wonderen van dezen aart, inzonheid die op heilige plajfzen gebeurden, verdigtte de zelve veel êer, en Jeruzalem was egter de voornaams plaats, daar zij gefchied moesten zijn. 'T was iets anders, als de toenmaalige affchrijvers en overzetters gedagt hadden, gelijk de Protestanten in de 16de, 17de en 18de eeuw, doch dit deeden zij zekerlijk niet. Als wij dan het eene geval ftellen, dat die woor» den niet van Joannes zelven, maar eene vroege, door een ander op den kant geplaatfte verklaaring zijn, dan bevatten zij duidelijk het toenmalig zeggen en gevoe. len der Jooden: of hij, die dezelve tót ons narigt 'er bij tekende, ze zelf geloofd heeft of niet, daar komt het bij mij dan niets op aan. Doch indien zij van Joasnes waren, zo zou ik toch niet gaarne willen, dat Joannes dit voor mij zo ongelooflijk wonder van het nederkoomen of baaden des Engels, geloofd had, en veele Leezers zullen even eens denken: ik zou hem des te eerder van dit vermoeden willen vrijfpreeken, daar Jefus zelf, gelijk wij bij het ze.s'de Vers zien zullen, dit wonder fchijnt gering te achten en te verfmaaden. Joannes kan eeniglijk het zeggen, het algemeen gevoelen omtrent den vijver, zonder het welk het volgende niet verftaan kan worden, verhaalen. — Maar had Jiij dan niet moeten fchrijven: 'er kwam een Engel, gelijk men zeide, of, gelijk men geloofde in den vijver neder? Hij had dit alzins kunnen  Caj>. V. 97 ncn doen; doch naar mijne gedagten kan een ge* fchiedfchrijver ook zodanig een zeggen, daar het tot verftand der hoofdzaak noodzaaklijk is, eenvoudig ver. haaien, zonder het daarom te gelooven. Ik zou mij niet verwonderen, als ik bij een aardrijksbefchrijver van den protestantfcben Godsdienst onder Loredo las: hier is la Santa cafa, het heilige huis, in het welk de maagd Maria te Nazareth gewoond heeft, het welk de Engelen in het jaar 1291. uit Palestina na Terfato in Dalmaliën, dan weder 1394. ter middernacht op den iaden December over de jldriatifche zee in een bosch niet ver van Loredo, en in het volgende jaar op die plaats gedraagen hebben, daar het nu ftaat, en mij in 't geheel niet laaten voorftaan, dat hij het zelf gelooft, maar denken, dat hij enkel als gefchiedfchrijver verhaalt 't geen te Loredo van dit heilig huis voorgegeeven en geloofd wordt. Doch ik denk in de daad, dat ook hier het vraagftuk weder verdeeld, en 'er over de met kleinere letters gedrukte woorden, waarvan zommige meêr, andere minder tegen zig hebben, verfchillend geoordeeld moet worden. De oordeelkundige bewijzen, welke enkel op het gezag der getuigen voor en tegen da zelve rusten, kan ik hier niet melden, en fpaare ik tot de aanmerkingen voor Geleerden. Derhalven l.) die de beweeging van het water verwagtten; die dan 't eerst naa deze beweeging van het water in den vijver klom, wterd gezond, welke ziekte hij\ook had, hebben minder tegen zig, en ik zou de zelve den Euangelist niet gaarne betwisten, want het zevende Vers onderfielt iets dergelijks, en Joannes zou onduidelijk gefchreven hebfcen, als hij daar niets van gezegd had. Het zeggen en gevoelen der jooden wordt dan van Joannes zekerlijk verhaald, zonder de zelve te onderzoeken, en, als ik zo fpreeken mag, zijne geneeskundige goedkeuring 'er bij. te voegen, doch 't welk een Lrejer van een gefchiedfchrijver niet vordert. Het verhaal zou iets zeer ongelooflijks hebben, als men het zo verftond, gelijk het gemeenlijk verftaan wordt; dgch ik heb reeds boven, in 't einde der aanG i merk;  96 HET EUANG. VAN JOANNES. merk: op vs. i. 3. 4,, eene andere verklaaring van het zelve gegeeven, en volgens Ideze vermeldt het niets zo ongelooflijks. Maar ik geloof dan egter ook, dat 'er bij dit zeggen allerlei kunften en kleine bedriegerijen der geenen plaats gehad hebben, welken daaraan gelegen was, om tot hun voordeel dit bad toeloop te bezorgen, zij mogen dan Priesters,• of geneeskundigen, of eigenaars der gallerijën geweest zijn. Dat het baaden den eerden zeker helpt, die naa de beweeging van het water in den vijver klom, was waarfchijnhjk eene verdigting tot aanzien van het bad, ook anders nog wel tot voordeel; wie *er 't eerst inkoomen moest of niet, daartoe kon de geneesheer van het bad allerlei fchikkingen maaken, verhinderen, dat niet een ongeneeslijke, gelijk onze agtëndertig-jaarige zieke, 'er het eerst inklom, en het geloof aan den vijver te niet maakte, daarentegen gelegenheid geeven en bevorderen, dat het juist een van die geenen deed, welker zekere geneezing hij voorzag. Bij de baden van Esculapius waren kunstgreepen van dezen aart, die geneeslijken en ongeneeslijken van malkanderen onderfcheidden, zelfs den ongeneeslijken hunne ongeneeslijkheid van den God zelven op eene wijze die dooden kon, aanzeggen lieten, en grof bedrog zeer in zwang. Onder veele zieken, welker geneezing men volgens geneeskundige gronden vooruit zag, kon men ook hem bijzonderlijk behulpzaam zijn, die zig daadelijk dankbaar betoonde, en daardoor wat meêr winnen, dan geneeskundigen bij onze gezondheidsbronnen, daar alles zonder geheim en bedrog gefchiedt, met hunnen enkel geneeskundigen raad verdienen. Geheim of het geheimzinnige bij geneeskunde is iets voordeeligs. ' a.) want op zekere tijden kwam 'er een Engel • in den vijver neder, bewoog het water en maakte het onklaar; deze woorden hebben reeds, naa het verhooren der oude getuigen, merkelijk meêr tegen zig, zouden derhalven misfchien een bijvoegzel van eene andere hand kunnen  Cap, V. 97 Hier was nu een mensch, die reeds agt 5 en dertig jaaren ziek gelegen had; | als Jefus 6 dezen zag liggen, en wist3 dat hij reeds lan. nen zijn, hoewel van eene zeer oude, die dit op den kant aanmerkte. Daar twijfel ik niet aan, dat het in de daad een zeggen van de Jooden en het badhuis was, van zodanigen verfpreid, die het bad meêr aanzien en toeloop wilden verfchaffen. Grieken en Romeinen fchreeven de geneeskragt hunner baden aan Esculapius toe, Jooden konden dit niet doen, zij namen daarvoor een Engel te hulp. Voor eene waare gefchiedenis zou ik dit nederdaalen des Engels niet willen laaten gelden. Wie zag het? naar mijne gedagten niemand, anders zou zodanige vijver zeer beroemd geworden zijn, en wij in oude fchriften, inzonderheid in den Thalmud, van den zelven leezen: men vermoedde, men zeide het flegts. Volgens een ander zeggen baadde de Engel zig zelfs in den vijver, en dit vindt men in eene andere leezing, welke ik onder den text gezet heb. vs. 5. die reeds agt en dertig jaaren ziek gelegen had] De meening is ongetwijfeld niet, dat hij deze geheele 38 jaaren bij den vijver gelegen hebbe , maar flegts, dat hij zo lang ziek geweest zij, en in de laatfte jaaren, van het baden in den vijver hulp gezogt hebbe. Eene zo lange ziekte mogt in de daad ongeneeslijk, en de natuurlijke kragt van geen bad toe. reikende geweest zijn, om de zelve weg te neemen, maar het gerucht van een wonder kon hem hoop op geneezing geeven. De man was reeds ziek geweest, eer Jefus gebooren wierd, alle agterdogt vervalt derhalven bij dit wonder van Jefus, als of, gelijk zomwijlen gefchiedt, een gezonde gehuurd ware, om zig ziek te houden, en te laaten geneezen. Hoe langer hij reeds bij den vijver gelegen had, des te meêr on. loochenbaar en allen in 't oog vallende moest het wonder van Jefus zijn. G3  93 HET EUANG. VAN JOANNES. Jangen tijd zo had doorgebragt, zeide hij tot hem: wilt gij gezond worden?| De 7 zieke antwoordde: Heere, ik heb niemand, die mij in den vijver werpt, als het water bewogen wordt, en als ik kome, klimt 'er een ander vóór mij in. | Jezus zeide: ftaa 8 op, neem uw bed op, en wandel: j en ter- 9 ftond VS. 6. wilt gij gezond worden f] Dewijl het van zelf fpreekt, dat een zieke gezond worden wil, inzonderheid iemand, dien men bij een beroemd gezondheidsbad aantreft, zo betekent deze vraag, dat de zieke een verkeerd middel yerkieze om gezond te Worden; en dit nog meêr, als een wonderdoender de Zelve doet, die terftond daarna, den zieken door één woord gezond maakt 5 in den mond van zodanig man is het eene aanbieding van hulp en geneezing. Als men den vijver eene natuurlijke geneeskragt toefchreef, Zou de zelve betekenen, dat hier voor eene ziekte, die reeds agt en dertig jaaren geduurd had, geene geneezing re verwagten was: doch de zieke had volgens Vs. 7. zijne geheele hoop op het eerfte inklimmen of inwerpen naa de beweeging van het water gefield, derhalven op eene wonderbaare hulp. Verwagt hij deze, dan is de vraag in de daad eene kleinachting, ichier befpotting van het buiten dat een zo belachgelijk voorkomen hebbende wonderwerk, het welk onder zo veele baadenden flegts één helpen kan. Omtrent de wonderbaare kragt van den vijver fchijnt Jefus niet zo gunftig gedagt te hebben, als meenige Leezer van den Euangelist Joannes. . vs. 8. Jlaa op, neem uw bed op, en wandel] Dit is, men kan het met ontkennen, een bevel, om iets te verrigten, 't welk volgens de Wet van Mofes op den Sabbat niet geoorloofd was. Zie Jerem. XVII: 22. Een zo genoemd werk van noodzakelijkheid , 't welk men op den Sabbat voor g< öorloofd houdt, is het niet. Gefield, dat hij flegts, gelijk vee. len het verftaan hebben, zijn bed uit de galerij, daar hij tot hiertoe gelegen had, na huis moest draagen, zo  Cap. V. f9 ftond wierd de man gezond, nam zijn bed op, en wandelde daarmede; doch het was toen juist Sabbat. | De Jooden zeiden tot lo den geenen, die gezond geworden was: het is Sabbat, 't is u niet geoorloofd, uw bed zo was dit zekerlijk geen werk van noodzaakelijkheid, want met het ondergaan der zon was de Sabbat ten einde, en zo lang kon het bed zeer wél in de galerij blijven, daar het tot hiertoe gelegen had. Maar van na huis te draagen wordt in 't geheel niet gefproken: waarfchijnhjk had de man te Jerufalem niet eens een huis, en de galerij, waarin zijn bed lag, was natuurlijker wijze de wooning van den baader: wandelen, betekent ook niet, na huis gaan. Hij moet, voor zo ver als ik de woorden verflaa', op de open plaats rondom den vijver, en voor de galerijen, op en neder gaan, om aan allen, die 'er tegenwoordig zijn, zijne volkomene geneezing te toonen. Op bevel van een Profeet en wonderdoender kon de gezond gewordene alzins met een goed geweeten eenige Levitifche wet, derhalven ook het gebod van den Sabbat, overtreeden. Deze van God aan het Israëlitifche volk gegeeven willekeurige dienstpügtige wetten, zijn niet als de van hem bevolen eeuwige wet der natuur: van deze zal hij zekerlijk nimmer vrijfpreeken, nimmer tot iemand zeggen, gij moogt overfpe! pleegen, gij moogt fleelen, gij moogt een doodflag begaan, gij moogt een valsch getuigenis geeven, maar van de eerstgemelde wetten, die haare bijzondere redenen hebben en willekeurig zijn, kan hij Zomwijlen vrijfpreeken, beveelen de zelve te overtreeden, jaa hij heeft dit reeds in het O. Testament gedaan. Het gebod, om flegts op ééne plaats, welke God verkiezen zou, in den Tempel te Jerufalem, ta offeren, wierd in het land der tien (lammen onder het gezag der Profeeten verbroken, zelfs onder dat van Elia, en den waaren God wierden in dat Land altaaien opgeregt, opdat zijne aanbidders niet genoodzaakt waren, om aan den kalverdienst te, Dan en te Bethel G 4 deel  ioo HET EUANG. VAN JOANNES. bed te draagen.| Hij antwoordde hun: die II mij gezond gemaakt heeft, gebood mij, neem uw bed op en wandel, | Zij vraag i% den hem, wie dan die geen was, die gezegd had , neem uw bed op , en wandel ?| Die deel te neemen. Elia bouwt in het Israëlitifehe Land zodanigen altaar,' en klaagt voor God de Israëlieten aan, dat zij zijne altaaren verwoest hebben, i Kon. XVIII: 30—39. XIX: io. Zelfs de Jooden hebben in den Thalmud de, hoewel naar mijne gedagten overdteevene, Helling-, dat men op bevel van een Profeet alle en ieder gebod van God ban overtreeden, doch alleenlijk niet andere Goden aanbidden, hoewel het een Ptofeet met tekenen van den Hemel gebood. De man, beroept zig ook zelf vs. \i. daarop, dat de wonderdoendér hem bevolen heeft, zijn bed te draagen. Op andere plaatzen zegt Jefus, dat de toon des menfchen ook een Heer des Sabbats zij, en van flen zelven kan vrijfpreeken. Matth. XII: 8. Mare. III: 28. Luc. VI: 5. Van dit zélfde recht bedient hij zig ook hier, en het fchijnt, dat Jezus deze gelegenheid waarneemt, om allengsbens aan de • affchaffing Van dit gebod te gewennen, het welk niet paste bij een Godsdienst, die niet een volksgodsdienst van één enkel volk zijn moest, maar over den geheelen aardbodem verfpreid worden. Dezen zou het in de daad nog veel meêr hinderlijk geweest zijn, dan ergens de Levitifche wetten van onrëine fpijzen: van deze kan men zig; aizins in alle Landen onthouden, en veele dojr Mofes voor onrein verklaarde dieren eeten wij ook niet: maar een verbod, om op den Sabbath niet te koeken, of fpijzen te bereiden, ja zelfs in 't alge. meen, om geen vuur aan te ftéeken, Exod. XVI: 23. XXXV: 3. past niet voor meêr noordelijk liggende Lar.den. Het kwam overeen met de meêr warme luchtflreek van Palestina, en in 5. 195; van het Mofaïsch Recht is aangetoond, dat de Sabbat daarbij zelfs een dag van vrolijke maaitijden en gast maaien zijn kon, gelijk de zelve ook wezenlijk bij de Jooden was, I  Cap. V. 101 was, want^hunne voornaame maaltijd kwam, gelijk in andere meêr warme Landen, op den avond; met.den endergang der' Zon begon de Sabbat, en óp Vrijdag naa den middag, (welke tijd volgens dé wet van Mofes geene heiligheid had, gelijk daarna de Jooden den zelven gegeeven hebben) kon men den maaltijd toebereiden. Waar in tegendeel de voornaame maaltijd op den middag plaats heeft, zou zodanig verbod den Sabbat gehèel tegen het óógmerk van Mofes jaa van God, in een halven vastendag of treurdag veranderen. Mogten wij . op den zelven geen vuur aantleeken, zo Zou de zelve in den winter geen dag van algemeenen Godsdienst kunnen zijn. Zelfs het voorbeeld der onder ons leevende Jooden toont, hoe de Sabbat geen. zins past voor onze Landen: zij vinden het noodzaa. kelijk, door Christen-bedienden, welken zij voor dien dag huuren en Schabbasgojim noemen, zekere noodwendige bezigheden te-verrigten, welke zij zelf niet doen mogen. Doch als een geheel volk den Sabbat vierde, en'den zelven hield voor een goddelijk gebod, hoe zou het daarbij beftaan kunnen? De leer der Apostelen van de afTchaffing desSabbats, tot welke'Jefus in zijn leeven voorbereidingen maakte, ■wordt gevonden Rom. XIV: 5. 6. Gal. IV: 9. 10. Colosf. II: 16. 17. en mij dunkt, dat de zelve zeer duidelijk is. Doch 't is hier de plaats niet, om de zelve voor te draagen: in de aanmerkingen op gemelde plaatzen zal ik iets zeggen, maar de voornaame zaak behoort in de Zedenleer. Mogt dit iemand , die in die leer geleerd is, dat de goddelijke rechten van den Sabbat bij ons Christenen op den Zondag overgebragt zijn, en wij dezen als den Sabbat vieren moesten, bedenking geeven, dien kan ik hier niet onderregten: ik mag hem egter zeggen, dat het geene leer der fijmboiifche boeken van die Kerk zij, tot welke ik behoore, maar veel cêr tegen de zelve ftrijdt, hoewel vëele ijverige Lutherfche Leeraars die uit misverftand zijn toegedaan. Ik mag hem ook in bedenking geeven, of hij zeif of zodanige Leeraars, van welken hij dat gehoord heeft, zwaarïgheid maaken, om op Zondag vuur te ftooken, kopken en braaden te laaten? of te vaaren en te rijden ? 't welk egter uitdrukkelijk te-' gen het, aan de Israëlieten gegeeven derde géboi G 5 ftrij.  IQ2 HET EUANG, VAN JOANNES. Die gezond geworden was, wist het zelf 13 niet, want Jezus was in ftilte weggegaan, dewijl het volk op die plaats te zamen vloeide, j Daarna trof Jezus hem in den 14 Tempel aan, en zeide tot hem: zie, gij zijt gezond geworden; zondig in 't vervolg niet mtêr, opdat u niet wat ergers ,over- ftn'jdig is, volgens welk op den Sabbat bet vee geen werk doen moet, Exod. XX: 10. Wat het'geweeten bij eene zo tegenfpreekende leer en bedrijven zegt, zal ik niet onderzoeken, doch zou mijne Leezers niet gaarne met eene leer bezwaard vinden, tegen welke Zij moeten te werk gaan. vs. 13. Jefus was in Jlilte weggegaan."] Niet, om een gevaar te ontwijken, want in den Tempel, daar eerder een gevaar kon plaats hebben, vertoont hij zig daarna, geheel ongevraagd, openlijk als 'den geenen , die dit Wonder verrigt, en het ronJdraagen van het bed op den Sabbat bevolen had: maar waarfchijnlijk om aanleiding tot navraagen te geeven. Door dit, en als men hem zogt te ontdekken , die den Sabbat zo gebroken had, wierd het wonder algemeen bekend , en te gelijk ais onloochenbaar zelfs van da vijanden beleeden. vs. 14. zondig in 't vervolg niet meêr, opdat U niet wat ergers overkome.] Jefus befchouwt derhalven deze ziekte als de ftraf èener zonde, en onderftelt daarbij, dat deze man zelf de zonde weet, Wier ftraf de zelve was: waarfchijnhjk was het dé natuurlijke ftraf van herhaalde, en langen tijd agtervolgde zonden, door welke hij zig deze ziekte veroorzaakt had. Dan is het wederom een dergelijk gezigt in het verborgenfteder menfchen, als wij in het Euan* eelium van Johannes reeds meerdere gehad hebben, het welk bij dezen man een zeer diepen indruk maaken , en hem nog meêr overtuigen moest, dat jefus een -Profeet was. Welke zonden het geweest zijn, kunnen wij, dewijl Johannes daarvan zwijgt, niet zeggen: de eerfte gedane zal zekerlijk natuurlijker wijze  Cap. V, 103 overkome.| Toen ging de man heen, en 15 zeide den Jooden, dat Jefus het was, die hem gezond gemaakt had.J Om deze reden 16 ver-, op zonden van onreinheid vallen, die 't meest lighaamelijke ziekten na zig trekken. Deze zijn wel gemeenlijk niet ligt zo Jangduurig, en iemand, die door eene ziekte van 38 jaaren ten uiterften verzwakt was, mogt misfchien meestal geene waarfchouwing voor eene wederkeering tot de meest gewoone zonden der ontugt noodig hebben: doch het is eene, die dikwerf zeer vroeg in de jeugd, jaa bijna in de kindsheid aangevangen, en zeer lang, zelfs bij een ten uiterften ziekelijk en verzwakt ligchaam, met verbreeking van menig goed voorneemen en herhaalde wederkeering, votrtgezet wordt, en de fchrikkelijkfte gevolgen na zig fleepts die de geneesheer niet kan wegneemen, bi] welke deze zwarigheden verminderen .mogten: de fchroomelijke zonde der zelfsbevlekking. Doch welke zonde het ook zij, die het geweeten den agtëndertigjaarigen zieken zal gemeld hebben, Jefus waarfchouwt voor eene wederkeering, welke nog meêr verfchrikkelijke en dan volkomen ongeneeslijke kwaaien na zig ilcepen zal. èz>s. 15.] Ik weet niet, om welke reden veele uitleggers van gedagten zijn, dat deze man met de uiterfte ondankbaarheid en boosheid Jefus aan de Jooden verraaden hsbbe, om hem vervolging en den dood te berokkenen, en dat dit de zonde zij, voor welke Jefus hem in het voorgaande Vers waarfchouwt. De fchrijver meldt daar geen woord van, en aan zodanig monfter van onmenfchelijke ondankbaarheid denkt men an. ders niet zonder een duidelijk getuigenis en bewijs. De wouderdoender moest ook niet altoos verborgen blijven, want het oogmerk van het wonder was niet, om den zieken eene gunst te bewijzen, maar om de goddelijke zending van Jefus te bevestigen: Jefus, die zig hier in den Tempel aan den geneezenen te ontdekken geeft, fchijnt zelf het oogmerk te hebben, om nu openlijk als die geen bekend te worden, die dst onloochenbaare-wonder verrigt had.  m HET EUANG. VAN JOANNES. vervolgden de Jooden Jezus (*), en zogten hem her, leven te beneemen, omdat hij dit op den Sabbat gedaan had. | Doch Je. 17 lus (*) of, Haagden de Jooden Jefus aan. vs i6. vervolgden de Jooden Jezus] Het woord Kan deze aigemeene betekenis hebben, maar ook die, welke onder den text geplaatst is. Onzeker zijnde. wat ik verkiezen mnest, heb ik beide gezet. De Jooden klaagden Jezus aan en zoeten hem het teven te beneemen, zou, wat de zaak betreft, het w.iarfchijnlijkfte zijn, want op het breeken van dqn Sabbat ftond volgens de Wet van Mofes de doodftraf: doch het volgende heeft het voorkomen niet, ais of Jefus wezenlijk voor het Gerecht geweest was, en daar deze rede tot zijne verdediging gehouden had. Maar het kan zijn, dat men hem in de daad aangeklaagd, doch dat het Gerecht zwarigheid gevonden heelt, om de zaak te onderzoeken, dewijl daardoor het gebeurde wonder flegts nog meêr ruchtbaar worden moest, en mén toch volgens de eigen grondftel. lingen der Jooden den wondèrdoender, die den Sabbat brak, niet had kunnen veröordeelen. . vs. 17.] God had den Sabbat ingefteld ter gedagtenis der volbragte fchepping,, en ter rust van alle werken der zelve, Gen. II: 1 — 3. Intusl'chen had God zig niet het rusten van zijne werken zodanig als eene onverbreekeüjke wet voorgefchreeven, dat hij nooit verder onnn'ddelijk werken mogt: eik wonder is een breeken van den grooten.fabbat en rustdag van God. God heeft nu zelf dezen grooten Saobat der wereld gebro. ken, en zo kan ook bij het zelfde wonder de weekelijkfche Sabbat gebroken worden. Je lis had, eene mtêr gemakkelijke, niemand ergerende verdediging van 't geen'hij verrigt én bevolen had, kunnen ontleenen uit de gewoone leer der Jooden, maar hij wil bij dit ontegenzeggelijk be. Jcend geworden wonder ,pver zijne meêr dan men. fcrelijke hoogheid fpreeken. 'T geen hij van zig zelven zegt, is in de d^ad zeer verheven:  Cap. V. *°5 fus antwoordde hun: mijn vader werkt nog tegenwoordig, en ik werke ook.| Toen 18 dagten de Jooden nog veel meêr daarop, om hem te dooden, omdat hij niet alleen den I.) Mijn vader werkt tot tegenwoordig. Dat men God in het gebed zijnen vader noemt, hem aanfpreekt: mijn vader! of dat men hem ook anders, onzen vader, den vader van alle dingen noemt, is niets ongewoons. Doch als Jeftis hier niet zegt: de vader werkt nog tegenwoordig, maar mijn vader werkt nog tegenwoordig, zo geeft hij, gelijk ieder bemerken zal, te kennen, dat God op eene geheel bijzondere wijze zijn vader zij. Het minfte, dat men daarbij denken kon, was, dat hij zig voor den Mesfias uitgaf, welken de Jooden eenvoudig den zoon van God noemen: maar als men het volgende leest, zo fchijnt het, dat hij zig op eene nog veel hoogere wijze voor den zoon van God verklaart, dan de Jooden_ den Mesfias daarvoor hielden. Dit is het, 't geen in 't volgende Vers heet, dat de Jooden nog meêr gezogt hadden, hem tedooden, omdat hij God zijnen eigen vader genoemd had. 3.) en ik werke ook. Jefus fchrijft derhalven het wonder zig zelven zodanig toe, als of hij met God werkte, in een met hem gemeen bedrijf. Dit kan geen Profeet, geen enkel mensch van zig zelven zeggen: hij werkt bij een wonder niets, maar God werkt alles alleen. Doch het is nog grooter, als het wonder als een breeken van den groeten Sabbat der waereld befchreeven wordt, en hij met God nog tot tegenwoordig werkt, want zo geeft hij zig voor hem uit, die op den zevenden dag der fchepping van alle zijn© werken gerust heeft, en wat is dat anders dan, voor den fchepper der waereld ? — Maar mogen Wij ook deze woorden van Christus van iets°zo ongemeen groot, van eene in hem woonende god«  106 HET EUANG. VAN' JOANNES. den Sabbat pebroken, maar ook God zijn eigen vader genoemd, en zig Gode gelijk gemaakt had. | Je- goddelijke natuur neemen? Ik begrijp naauwlijks, hoe men de zelve anders neemen kan, en ten minlten Joannes, die de zelve voor ons bewaard heeft, zal ze zo verftaan hebben: hij beweert in ziji:e tegenftellingen tegen zekere dwaalende leer* aars, dat alles door het woord geworden zij, en dat zonder het woord niets geworden zij van 't geen geworden is. (Cap. I: 3.) Hij zoekt in zijn Euangelium gefprekken van Jefus op, om die Helling te bevestigen, en zo zal, ten minften volgens de verklaaring, die hij zig van Jefus woorden maakte, de mensch Jefus zig hier befchrijven ais met het eeuwig woord vereenigd, 't welk de waereld gefchaapen heeft. Ook de Jooden vinden in deze woorden iets zeer groots, dat hij zig zelven Gode gelijk maake. Dit doet hij in de daad, als hij zig voorftelt met hem als van de fchepping der waereld rustende, doch van 'tijd tot tijd deze rust, dezen Sabbat der waereld, door wronderen afbrecbende, en de wonderen zelfs met God werkende. Daarbij onderregt hij in zijne antwoorden de Jooden zekerlijk niet, dat zij hem verkeerd verftorden, en hij zig geenzins Gode gelijk wil maaken, maar herhaalt de zaak, en zegt die bijna nog fteiker, beweert, dat hij alle goddelijke wei ken met den vader vern'gte, en met hem gemeen hebbe, zelfs de opwekking der dooden. Ik mag niet verzwijgen, dat de hier gegeeven verklaaring der woorden van Jefus van eene andere gewoone grootelijks afgaat, welke, mijn vader "werkt nog tegenwoordig, van de geftadig voortduurende dagelijkfche werken der voorzienigheid verftaat, bij voorb. dat God de Zon op- en ondergaan, beeken (hoornen laat,'enz. Doch ik kan niet begrijpen, hoe Jefus dit kan bijbrengen tot verdediging van den door nem ge- bro-  Jezus antwoordde hun dan: waarlijk! ig waarlijk! ik zeg u, de zoon kan niets uit eigen beweeging doen, maar enkel 't geen hij den vader ziet doen, want 't geen deze doet, dat doet de zoon insgelijks.! De 20 vader heeft den zoon lief, en toont hem alle werken, welke hij doet, en zal hem tot uwe verwondering nog grootere werken dan deze toonen:j want gelijk de va- 21 der broken Sabbat. Hij zal immers niet wiilen zetrsren. dat God in 't geheel niet gerust hebbe van zijne werken, dat er derhalven ook geen Sabbat ingefleld, en de ganfcne leer van den Sabbat een verdigtzel zii. Dit zou de duideliikfte, en tevens onbillijke tegen, fpreeking tegen Mofes zijn, en dat, het welk flegts gevolgen der eerlle fchepping zijn, als eene fleeds voortdurende fchepping en onmiddelijke werking van God befchnjven, in plaats dat Mofes zegt, dat God ruste van de fchepping. Ook is immers een wonder, gelijk Jefus nu verrigt had, geen werk der gewoonê en dagehjkfche voorzienigheid, gefchiedt niet volgens deze wetten der natuur, maar breekt die af: op "den zamenhang met het volgende, daar Jefus zijn deelneemen aan a.Ie buitengewoone werken des vaders, ook de opwekking der dooden, befchrijft, wil deze verklaaring van eene dagehjkfche voorzienigheid even min pasfen. vs. 19.] De zoon kan derhalven niet zondigen . zelfs met, als hij den Sabbat door een wonder breekt, want hij doet alles in gemeenfcnap met den vader. vs. 21] Ik verftaa dit, en het volgende, van eene eigenlijke opwekking der dooden , niet, gelijk veelen gewild hebben, van eene geestelijke opwekking der geestelijk docden: in de geheele rede is niets, dat op zodanige geestelijke opwekking leiden zou. Ik moet alleen dit éénige, hij maakt levendig, die Juf vul, in ons Vers, verklaaren, want daarbij kon bij iemand de bedenking opkomen * welke veelen tot die geus.  io8 HET EUANG. VAN JOANNES. der de dooden opwekt, en hen leevendig maakt, zo maakt ook de zoon levendig, die geestelijke verklaaring bewoogen beeft, dat Christus ten eenigen tijde, gelijk hij vs. 28. 29. uitdrukkelijk zegt, alle dooden opwekken zal, niet enkel de gee. nen, die hij wil. Derhalven, als 'er gezegd wordt: gelijk de vader de dooden opwekt, en hen lee> vendig maakt] zo zijn deze uitdrukkingen volgens het gebruik der Joodfche taal, in welke Jefus fprak, niet volkomen de zelfde. Opgewekt worden alle dooden, die, gelijk vs. 29. gezegd wordt, ten eenigen tijde uit de graven uitgaan, 't zij tot de opftanding des leevens, of tot de opftanding des oordeels: doch deze worden niet allen leevendig gemaakt, maar dit Woord wordt enkel omtrent die geenen gefteld, die tot het eenwige leeven opftaan. Deze woorden van den Thalmud mogen dit ophelderen: de leevendigmaaking der dooden is voor de rechtvaardigen, en niet voor de godlozen. Mij is bekend, dat Jer onder de Jooden veel over de zelve getwist is, en veelen den godloozen volftrekt de opftanding ontzegd hebben, dewijl hunne zielen met het lighaam ftierven, maar de meêr wettige veiklaaring, welke Abarbanel van de zelve gegeeven heeft, vindt men in Eijenmengers ent.lecktes Judenthum, Th. II." S. 913. P14. en kan men daar, als men lust heeft, naleezen. Zelfs, ten jongjlen dage opwekken, wordt in het volgende Capittel vs. 40. 54. enkel van de tot zaligheid opgewekten gebezigd, doch in ons Vers ftaat het in zijné aigemeene betekenis. Als 'er nu volgt: zo maakt ook de zoon leevendig, die hij wil} zo is de meening: hij wekt op ten eeuwigen leeven die hij wil. Men zal hier, gelijk ik hoop, niet deuken aan een onverftandigen wil zonder alle reden, aan eene eenzijdige genegenheid zonder opzigt op bedrijven of gefteldheid der opgewekten. Jefus verklaart zig in het volgende over hunne eigenfchappen, en zegt, dat hij die geenen, die goed gedaan hebben, ef, die in hem gelooven, tot het eeuwige leeven zal opwekken. Die hij wil, moet dan flegts zo veel be.  Cap. V. ÏCQ die hij wil.f Ook oordeelt de vader nie-aa mand, maar heeft het ganfche oordeel den zoon overgegeeven,| opdat allen den zoon a? zo eeren, gelijk zij den vader eeren: die den zoon niet eert, eert ook den vader niet, die hem gezonden heeft.| Waarlijk! 24 waarlijk! ik zeg u, wie mijn woord hoort, en hem gelooft, die mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leeven, en komt niet voor het oordeel, maar is reeds van den dood tot het leeven overgegaan.! Waarlijk! waarlijk! ik zeg u, de tijd komt, 25\ en is er reeds, wanneer de dooden de item des zoons Gods hooren, en die de zelve hooren, leeven zullen:| want gelijk 26 de betebenen, dat de vader alles aan zijnen wil heeft overgegeeven, hem , gelijk het in 't volgende hitgedrukt wordt, het oordeel overgegeeven. tis, 23.] De zelfde groote leer, die Christus bevo. len heeft te prediken, en van welke de Apostelen onder de Heidenen gaarne het begin maaken, dat hii van God tot rechter der leevendigen en der doo. den gefield ztj. Hand. X: 42. XVII: 31. vs. 24. die komt niet voor het oordeel] die behoeft niet eerst voor Gods oordeel zijne uitfpraak bee. vend af te wagten, maar is reeds vooruit verzekerd van zijne zaligheld, en gaat onmiddeliik zonder oor. deel m het eeuwige leeven. vs. 25. de tijd komt] naamelijk ten jongfien dage; en ts 'er reeds] Reeds nu in dezen leeftijd zal de zoon bewijzen van de magt geeven, welke hij heeft, om dooden op te wekken. Lazarus wierd in het vol- • gende jaar, daarenboven nog in de nabuurfchap van Jeruralem, daar Jefus deze rede hield, uit het eraf geroepen. ^ ' ° * 'ps. 26/J Het leeven in zig zelven hebben, fs ff hier,  HO HET EUANG. VAN JOANNES. de vader in zig zelven het leeven heeft, zo heeft hij ook den zoon gegeeven, het leeven in zig zelven te hebben,| en daarbij 27 de magt gegeeven, om het oordeel te hou» den, omdat hij een zoon eenes menfchen is.| hier, de bron des leevens in zig zelven hebben, het aan anderen kunnen mededeelen en geeven, het zelfde, 't geen de Euangelist Joannes Cap. I: 4. van het eeuwige woord zeide: in hem was het leeven. vs. 27. om dat hij een zoon eenes menfchen is"} Juist om dat, hij een waar mensch fs, heeft God hem den menfchen tot rechter gegeeven; zij zullen door een, die aan hun gelijk is, alle zwakheden hunner natuur, ook alle hunne fmerten en lijden bij ondervinding kent, en met hun medelijden hebben kan, geoordeeld worden. Een zoon eenes menfchen, (in 't Hoogd. ein Menfchen föhn)] dat hier zonder lidwoord ftaat, is niet de bij de Euangelisten zo dikwerf voorkomende naam van den Mesfias, de zoon des menfchen, waarover bij Matth- VIII: 20. gelproken is, maar, gelijk in het Sijrisch en Chaldeeuwsch, welke laatfte taal Jefus fprak, insgelijks zeer dikwijls in Ezechiël, een mensch. De Sijriërs kunnen niet eens mensch zeggen, maar moeten altoos daarvoor zetten, menfchen» zoon; zelfs 1 Cor. XV: 47. heet Adam in de SijrU fche overzetting, de eerjle menfchenzoon, hoewel hij geen mensch tot vader had. De meening is derhalven niet, dat de vader hem het oordeel gegeeven heeft, omdat hij de Mesfias, of ook, omdat hij die mensch, of menfchenzoon is , welken Daniël Cap VII: 13. in een gezigt zag, maar eenvoudig, omdat hij een mensch is. Zo had ik wezenlijk kunnen overzetten, en het zou beter Duitsch geweest zijn: doch dewijl zo veelen hier aan den Mesfias of den in Daniël in de wolken komenden menfchenzoon gedagt hebben, zo heb ik het beter geacht, de woorden getrouw vooj ia leggen, geheel gelijk zij zijn.  Cas. V* ut is.f Verwondert u hier niet over: de tijd 28 komt, wanneer allen, die in de graven zijn, zijne ftem hooren,| en uit de zelven 29 uitgaan zullen, die geenen, die goed gedaan hebben, opftaande tot het leeven, en die kwaad gedaan hebben, opftaande tot het oordeel. J Ik kan niets van mij zelven 30 doen; gelijk ik hoore, zo oordeele ik, en mijn oordeel is rechtvaardig, want ik zoeke niet mijn eigen wil, maar den wil des vaders te doen, die mij gezonden heeft.f Indien ik van mij zelven getuige, zo is31 mijn getuigenis niet waar;| doch daar is 32 een ander, die van mij getuigt, en ik weet, dat zijn getuigenis van mij waar is.j Gij 33 hebt vs. 31. Indien ik van mij zeiven getuige, zo is mijn getuigenis niet waar/] De meening is : in. dien tk enkel zelf van mij getuige, en geen ande* ren getuige hebbe, zo is mijn getuigenis niet waar, maar, en dit zegt Jefus in het volgende* God getuigt van mij. Als iemand zig voor een Profeet, of zelfs voor den Christus, voor den Zoon van God uitgaf, en het niet door het goddelijk getuigenis der wonderen bevestigen kon, zo was hij of1 een bedrieger 0f een krankzinnige, en hem enkel op zijn woord te gelooven, zou de grootfte dwaasheid en hgtgeloovigheid zijn. vs. 3$. 34.] Joannes is de getuige niet, op welken ik mij beroepe, maar een die grooter is, God zelf. Joannes was wel in de daad, wegens het aanzien waarin bij bij de Jooden ftond, voor fooden een voornaam getuige, (Matth. XXI: 24-27.) en tefus wil hem gaarne tot best der Jooden noemen, als zij mogelijk daardoor tot geloof gebragt konden worden: maar hij is de getuige niet, op welken hij Zig nu be. toept, of op welken de zekerheid berust van 't geen H 2 Je-  m HET EUANG. VAN JOANNES. hebt afgevaardigden gezonden tot Joannes, en hij heeft een getuigenis van de waarheid afgelegd :| maar ik neem geen getyi 34 genis van een mensch, maar zeg dit flegts, opdat g'rj zoudt behouden en verbeterd worden. | Hij was de aangeftoken lichten-35 de Jefus omtrent zig zelven leert, want Joannes heeft zelf niet een éénig wonder verrigt; hij heeft derhalven als een goddelijk afgezant de bevestiging en het getuigenis van den wonderdoender Jefus noodig, niet Jefus bet getuigenis van Joannes. vs. 35. Hij was de aangeftoken lichtende kaars] Ik heb hier het van anderen gebruikte woord, licht, hoewel het op zig zelven in 't geheel niet onwettig is, vermijd wegens de dubbelzinnigheid, welke het in 't Duitsch heeft, ten minden in eene overzetting van Joannes, die Gap. I: 8. van Joannes den Dooper gezegd had : hij was het licht niet. In 't Grieksch ftaan beide keeren geheel verfchillende woorden, hier een, dat eene kaars betekent: deze kunnen wij ook wel een licht noemen, en wij zeggen: een licht opJieeken, als 'er van een wasch- of kaarslicht gefproJten wordt; maar het onderfcheid, dat tusfehen Jefus en Joannes gemaakt wordt, hoe Jefus hem het licht noemt, en nogthans van den Euangelist beweerd word, dat hij het licht niet geweest zij, zou dan den Leezer minder in 't oog gevallen zijn. Doch wil men liever licht hebben, en bet in den laagen zin, dien ik zo even bepaald heb, neemen, dan zegt Jefus: hij was het licht, dat God voor u aangejloken had, dat u verlichtte, en tot de waarheid leide Als men in Luthers overzetting leest: hij was een vrandend en fchijnend licht, zo kon men op de gedagten komen, dat het onderfcheid tusfehen Jefus en Joannes daarin moest gefield worden, dat de laatfte enkel een licht, maar de eerfte het licht genoemd wordt, en mogelijk heeft Luther dit gewild: doch in 'i Grieksch ftaat hier wezenlijk van Joannes, het licht, bf,  Cap. V. m de kaars, en gij wilder, geduurende eenigen tijd over zijn licht 'vrolijk zijn Ik 36 heb tifPJS! '!eyer/- T gJ3 wildet eeauurende eenigen tijd met zijn hcht den fpot fteeken. S of, gelijk ik heb overgezet, de kaars. Waarom ik voor brandende, heb overgezet aangeftoken, be. hoort ,n de aanmerkingen voor Geleerden. l*'j het leezen van dit Vers, waarin van Toannes £„ ™„VMr,eedf-. tÜd gefproken wordt' hiJ «™. kan men naauwhjks anders denken, dan dat Joannes er toen met meer geweest, en deze rede door Jefus naa den dood van Joannes gehouden zij: het geS daarvan ,s dat de fpijzing der vijfduizend man in h« zesde Cap.ttel ang naa den dood van Joannes valt Zie de aanmerking op Matth. XIV: 13 Doch vol- ïoTevDanZïer ï dit niCt' Want misfebien had rnen ook van hem kunnen zeggen • hit' was d/> van CrX aangeftoken lichtende kfars, 7s hif '„* f"de £ vangems zat, en daardoor verhinderd wierd , openlHk Len JHer 'ee.nnZ,Jn getU'geniS °mtrent Jefus * »S£ gen. Het eerfte is egter bij mij Waarfchijnlijker. en Jan TTanne^ï denEuanSe,ist Joannes de onthoofding ais bekend uit Mittheus en Marcus. gij wiidet geduurende eenigen tijd over ziin K'^J™ overzetting aanneemt. Doch men wlZ -'T^/ S'dvurende eenigen 2t heTNteeken, Czie JMr,Vrf0g van her a°' C ^de-> en dan fpreekt Jezus van des^èirfm. gedeeite des Joodfchen volks, van deszelfs meeste Geleerden, die de Leer van Toan! H3  114 HET EUANG. VAN JOANNES, heb een grooter getuigenis dan dat van Joannes; want de werken, welken de vader mij gegeeven heeft om te volbrengen, deze werken, die ik verrigte, deze getui. gen van mij, dat de vader mij gezonden heeft,j en de vader zelf, die mij gezonden37 heeft, getuigt van mij. Zijne Hem hebt gij nooit gehoord, en geene gedaante van hem gezien :| en zijn woord hegt niet in 38 u, want gij gelooft hem niet, dien hij ge. zonden heeft. | Onderzoekt de fchrift (•), 39 want (*) Of: gij onderzoekt, gij oefent u in de fchrift, vs. 37. Zijne Jlem hebt gij nooit gehoord, en geene gedaante van hem gezien] De meening isj lk fpreek niet van een grtuigeniï, dat God door eene item uit den Hemel aflegt, of waarbij hij zig wezen, lijlc zigtbaar vertoont; .zodanig een moogt gij niet vorderen of verwagten : door de daaden en wonderen getuigt hij van mij en Qvs. 30O door zijn woord in de fchriften des O. Testaments. vs. 39; Onderzoekt de fchrift, — een bevel, of ook,gij onderzoekt, gij oefent u inde Jchrift] Het Grieksch kan beide betekenen; het laatfte is bij mij egter, volgens mijn gehoor van het Grieksch, het waarfchijnljkfte. Dan wordt daarvan gefproken, dat de Geleerden onder de Jooden bijna hun geheelen leef. tijd met zig te oefenen in de fchrift doorbragten, en fchier geene andere foort van geleerdheid kenden j maar dit onderzoeken, cf, gelijk ik het liever met ons gewoon zou willen uitdrukken (want, onderzoe. ken, is te loffelijk, en wij gebruiken het enkel in een goeden zin voor, opregt na de waarheid zoeken) Itydeeren tn de fchrift, was doorgaans zeer gebrek, Jtig. 4'j verklaarden de fchrift ut de onzekere, en dikwerf ten eenen maal ongerijmde overleveringen der Ouden, werkten aan de zelve met kunst, wierden, om-  Cap. V. 1?5 want gij gelooft in de zelve het eeuwige lee. omdat zij altoos op ééne plaats zagen, en zig beij. veiaen, om bij haar wac nieuws te zeggen , even blind, a s w,j worden zouden, als ons oog geftadig op ééne Plaats gengt was, maakten eene eer daarvan, dat zij van eene plaats zeer veele (ten uiterften gedwongen) verklaaringen gaven, dis bij ongeluk alle waar ziiri moesten want volgens de dwaaze taal van dit volk. Heeft elke plaats zevemigerlei zin, en die is een Ge! leerde, welke alle deze 70 zinnen verklaaren kan, maakten ook allerlei wonderlijke leenfpreukige, of nog ergere verklaaringen, welke zij Medraseh noemen. Ï.W 1 f Zf' 16 ^°0rd' Waarvan dit' Medraseh, ai.tamr, m,et Jelus in het Chaldeeuwsch gebruikt hebben, daar ,k in 't Duitsch, onderzoeken, of liever. &toFL geZet, hCb- IS dit zo> dan "St* 'er moge! jijr >n 't geen volgt: & trZVhlJi* selooft in de zelve het eeuwige keven le bben] eenige berisping. De fchrift leeit den weff tot het eeuwige leeven, en in zo ver hebben wij in ztenZ wT^t hVeuW,'ge 'eeven » maar «Si? zagen de Jooden het ftudeeren in de fchrift als een verneeven, verdienftelijk werk aan, door het yeZ^LTZ^u^ Verkri^ ' fteIde" 'eed' >™ verwdgIIng van het eeuwige leeven daarop, dat zij Geleerden waren, zelfs dan, wanneer zij Gods geboden „let hielden, tegen het welk Paulus fpreekt S. ver 3dat efnirn ^^ Verwagt''ng «aat bi-ï hen 20 ver, dat eenige Rabbijnen alleen den Geleerden aan het eeuwIge leeven deel geeven, hoewel egter rak dte;edendkaernb,j D°fe de "ftSs van den t£ l e'ge" woorden der Rabbijnen. Sm l h Thalmud, gaarne hebben wilde, dewijl hem ^danige V00r de Geleerden eenzijdige Lef 5e in ^ Jk m°gt voorkot"en, zal de zelve vin den in Ei enmengers entdeektes Judenthum, Th.II. bil? I 'iSSe ^ i tf Wd » veeJe °P*h™ cnl hunn, uT:mt,de J"uden' doch waaruit men egtër £ v^S-^t' s die met hl,nne e,gen wL- H 4 Het  tlÖ HET EUANG. VAN JOANNES. leeven te hebben, en zij is het, die van mij Het komt mij in de daad wegens de uitdrukking, gtj gelooft in de zelve het eeuwige leeven te hebben, waarfchijnhjk voor, dat Jefus iets in de Geleerden der Jooden beripst. Indien hij het onderzoeken van den Bijbel eigenlijk had willen beveelen, en daartoe vermaanen, omdat de zelve den weg tot het eeuwige leeven toont, zo zou hij, gelijk het mij toefchijnt, zonder gtj gelooft, of, gij meent, gezegd hebben: onderzoekt de fchrift, want in de zelve hebt gij het eeuwige leeven. Doch het komt op een zeker gehoor aan, het welk niet bij alle Leezers het zelfde is: ieder volge het zijne. Ik heb intusfchen deze aanmerking _ noodig geoordeeld, dewijl van tijd tot tijd dit» EU geioojt, veele Leezers zo is voorgekomen, dat zij de woorden van Jefus volftrekt voor eene berisping van het onderzoeken der fchrift, of ten minflen des O. Testaments hebben willen aanzien. en zij is het, die van mij getuigt] Wij leeven thans in een tijd, waarin een gedeelte van onze uitleggers der fchrift beweert, dat in het O. Testament volgens den eigenlijken zin van deszelfs woorden niets omtrent Christus ftaat, en dit gevoelen verfpreidt zig ook tot ongeleerde .Leezers. Indien het zelve wettig was, dan begrijp ik in de daad niet, hoe de Christelijke Godsdienst de waare, en Jefus, die nergens beloofd en aan Mofes en de Profeeten onbekend was, de Christus zijn kan. Hij grondde dan zijnen geheelen Godsdienst, en dat hij de Christus zij, op onwettige verklaaringen der fchriften des O. Testaments: dwaalden mogelijk zijne leerlingen in verklaaringen van ettelijke plaatzen omtrent hem, zo zou daarmede de waarleid van den door hen op zijn bevel verkondigden Godsdienst nog niet volftrekt vallen: maar enkel hunne goddelijke ingeeving; doch als de ftigter zelf van dezen Godsdienst, die de Christus, die de zoon Gods Zijn wil, die volgens Cap. III; 34. enkel woorden Gods fpreekt, zig tot een bewijs tegen de Jooden daarop beroept, dat die fchriften van hem getuigen, en zij behelzen geen woord omtrent hem, dan is die Godfc  Cap. V. 117 mij getuigt;| maar tot mij wilt gij niet 40 komen om het leeven te hebben. | Eer 41 van menfchen verlange ik niet,| maar U42 ken ik wel, dat gij geene liefde Gods hebt.| Ik ben in den naam mijnes vaders tot u 43 geGodsdienst op onwaarheden gegrondvest, en ik ten minnen zou den zelven dan niet als waarheid moeten aanneemen. Het is hier de plaats niet, om te onderzoeken, of 'er in het O. Testament van Christus gefproken, en hij beloofd wordt: doch dit heb ik bevonden, dat als men de voornaamfte voorzeggingen omtrent hem, anders verklaaren wil, men de zelve veel geweld moet aandoen, en daarbij aanneemen, dat de Profeeten eene menigte van dingen voorzegd hebben, welke zij misfchien gehoopt hebben, doch welke nimmer vervuld zijn. T geen ik omtrent de voorzeggingen op Christus te zeggen gehad heb, vindt men in de aanmerkingen op bet O. Testament. vs. 43.] In des vaders naam komen, is, van God wezenlijk gezonden, en als zodanig een van hem door wonderwerken bevestigd zijn: in zijn eigen naam komen, met van God gezonden zijn, maar enkel uit eigen beweeging komen, en zig, zonder bewijs, voor ■den Christus uitgeeven. Deze omfchrijving zou voor eene overzetting te lang geweest zijn, en ik heb behouden" "'^ d6 uitdrukki"g der Joodfche taal fcp^nJT één va,fche Mesfias is 'er gnomen, en heeft ligtgelooV1ge goedkeuring onder de Jooden ontfangen, dikwerf tot ongeluk van het volk eene zeer groote. T geen Jefus hier zegt, is naauwkeurig vervuld, en verhaalde keeren, va„b de tweede tot de ze. IhfVetUW-' m* Vert00nt z,g in de Gefchiedenis IZ T biJZ0Dder. ongelukkig volkscharaéter van he Joodfche volk. De vermaardfte, en te gelijk voor he volk Woedigfte, was 'de eerfte, Bar Cochab, in het begin der tweede eeuw onder den Keizer Adria. tl 5 , bus*.  u8 HET EUANG. VAN JOANNES. gekomen, maar gij neemt mij niet aan: als eens een ander in zijn eigen naam zal komen, zo zjilt gij hem aanneemen,| Hoe44. kunt gij gelooven, daar gij van malkanderen eer aanneemt, en de eer, die van God alleen komt, niet zoekt?| Meent egter4 HET EUANG. VAN JOANNES. terftond was het fchip aan het land, waarheen zij voorneemens waren. | Het volk was aan de andere zijde der 22 zee Mogelijk doet hij dit ook hier, en dan moet ik zijne woorden laaten , zo als zij zijn. Men zou nog op eene andere, meêr waaafchijnlijke wijze de tegenftrijdigheid kunnen verheipen: zij namen hem wel werkelijk in het fchip, maar omdat dit reeds zo nabij den oever was, dat hij fchier geheel niet meêr op het fchip behoefde te vaaren, zo drukt Joannes het flegts uit door, zij wilden hem in het fchip neemen. Doch ik vermoede, dat hier eene verkeerde leezing in dat affchrift van Joannes gekomen is, 't welk inde verzameling der Boeken des N. T. gevoegd wierd , en dat Joannes gefchreeven heeft, zij kwamen, om hem in het fchip te neemen; het welk dan het werkelijk fnneemen influit, en flegts korter, en met onderHelling, dat men Mattheus geleezen heeft, het zelfde zegt, 't geen deze verhaalt, dat Petrus hem op zee zij tegengekomen, en met hem in het fchip geklommen. Alleenlijk voegt 'er Joannes nog, volgens zijne gewoonte, de omftandigheid bij, dat het fchip terftond aan land geweest zij. De beide woorden, zij wilden, en, zij kwamen, zijn in 't Grieksch zo gelijk aan malkanderen, dat zij van een affchrijver ligtelijk konden verwisleld worden. Die Grieksch verftaat en oordeelen wil, zie de Inleiding tot het N. V. §. 103. bl. 740. der vierde Hoogd. uitg. of D. 1. bl. 1214. der Nederd. uitg. vs. 22. 23. 24.] De overzetting zal, gelijk ik vertrouwe, zonder verdere verklaaring verftaan worden, doch om dit te bereiken heb ik de woorden in eene geheel andere orde moeten zetten, dan zij in 't Grieksch ftaan: ééne der voornaamfte zaaken was, dat ik, den anderen morgen, 'waarmede het 22fte Vers begint, met het 24de, waartoe het behoort zamenvoegde, en het 24de vóór het 23de zettede, om eene  Cap. VU I2f' 2ee terug gebleeven, omdat het zag, dat er geen ander fchip was buiten 't geen, waarin de leerlingen gingen, en Jefus niet mede in het fchip gegaan was, maar zijne leerlingen alleen afvoeren.| Den anderen 23 morgen wierd het gewaar, dat Jefus daar 24 niet meêr was, noch zijne leerlingen. Intusfehen waren 'er andere fchepen van Tiberis nabij de plaats gekomen, daar zij, naa des Heeren gebed van dankzegging, gegeeten hadden} in deze fchepen ging het Volk, eene onduitfche, onaangenaame tusfehenrede te vermijden. In 't Grieksch zijn de woorden ook reeds door de tusfehenrede, en de aan het einde der tusfehenrede, van vooren weder begonnen woordvoeging wat duister; zelfs geleerde uitleggers hebben bij de zelve geftooten: doch in 't Duitsch kon men de zelfde fchikking der woorden, als men verftaan wil zijn, in 't geheel niet behouden. In 't Grieksch worden zij door de verkeerd geplaatfte tekenen van onderfcheiding nog duisterer, want agter, den anderen morgen t had een corama moeten ftaan, en dat ftaat in geene uitgaave, geiijk over 't algemeen de tekenen van onderscheiding in het N. T. zeer gebrekkig geplaatst zijn , en veel verduisteren. (Inleiding tot het N. V. $. in. 112.) Men leeze bij voorb. Luthers overzetting: des anderen daags zag het volk, dat aan geene zijde der zeejlond, dat a/daar geen ander Jchtp was, dan dat eene, in 't welke zijne jongeren getreden waren; fpreekt de fchrijver hier zig zelven niet tegen? Hoe konden zij. des anderen daags nog zien, dat het fchip aldaar was, waarin de leerlingen reeds den voorigen avond waren afgevaaren? Voor, des anderen daags, heb ik ook duidelijkhe:dshalve gezet, den anderen morgen, omdat het duidelijk tegen den avond en den nacht, in welken de leerlingen voeren, wordt overgefteld. I %  'te8 HET ËUANG. VAN JOANNES. volk, voer na Capernaum, en zogt Jefus.| Toen zij hem aan de overzijde der zee 25 vonden, fpraken zij hem aan: Rabbi, wanneer zijt gij hier na toe gekomen ?| Jefus 26 antwoordde hun: waarlijk 1 waarlijk! gij zoekt mij niet, omdat gij tekenen gezien, maar omdat gij u zat gegeeten hebt.f Werkt! en wel niet enkel om vergangelij-27 ke fpijs te hebben, maar voor fpijs, die in 't eeuwige leeven blijft, die u des men- fchen vs. 36] Zij zoeken Jefus niet, omdat zij hem we« gens het wonder, dat hij verrigt had, voor een god. delijk afgezant erkenden, en Gods wil van hem leeren wilden, maar alleen, omdat zij zig zat gegeten hadden, zonder te werken. Zodanig Profeet, of zelfs Mesfias , zou een gemeen van lediggangers behaagen. vs. 27. Werkt!] Zij moeten niet als lediggangers omniet willen gevoed zijn, maar werken, en daardoor hun brood winnen. Doch daarvan maakt Jefus een overgang tot eene nog meêr gewigtige vermaaning: • zij moeten niet enkel over lighaamelijke fpijs bekommerd zijn, en voor dit leeven werken, maar hunne voornaame zorg moet op een toekomend leeven gerigt zijn, en goederen der andere waereld tragten te winnen. voor fpijs, die in 't eeuwige leeven blijft] Spijs, die in 't eeuwige leeven blijft, zijn, goederen, gelukzaligheden, verzadigingen, des toekomenden leevens, welke in het N. T. zo dikwerf met een heerlijken maaltijd vergeleeken word. 'T is het zelfde, 't geen Jefus op andere plaatzen, met een ander zinnebeeld, fchatten in den Hemel noemt. Zij moeten zig wagten, niet enkel hier te eeten, en in de andere waereld gebrek te moeten hebben. (Luc. VI: 24. 25.) Voor zulke fpijs zorgt en werkt men, als men de waare goddelijke Leer, die Jefus verkondigt, met lust cn gehoorzaamheid aanneemt, en, uit gehoorzaamheid voor  Gap. VI. ïao fchen zoon geeven zal (*), want op dezen heefc de vader, God zelf, zijn zegel ge- (*) of ook: dat u des menfchen zoon geeven zal. voor de zelve, werken verrigt, die in het eeuwige keven belooning te verwagten hebben. ö Om een gewoon misverftand voor te komen, moet ik aanmerken, dat», die in het eeuwige leeven blijft, rm. het zelfde is met het geen van vs. 33 af teet fpyt, die aan de waereld het leeven geeft. Zaak, zinnebeeld en fpreekwijzen zijn onderfcheiden. aie u des menfchen zoon geeven zal] Zo zet men gemeenlijk over, en ik verftoutte mij niet, om daarvan af te gaan, omdat ik he"t niet vo ltrekt verwerpen, kan Dan geeft des menfchen zoon de fpijs, door zijne Leer, d. i. om het zinnebeeld op te helde! ren dewijl hij het zaad des woords uitftrooit, dat wi, bouwen moeten, opdat uit het zelve vrugten tot het eeuwige leeven wasfen. Doch dit komt mij, zo dra men het zinnebeeld verklaaren wil, te kunftig voor. Aan zijn lighaam en bloed, dat hij daarna bé- denken, want die is immers de fpijs niet, die wij ia liL?I,ge IeeV,e", ge.meten zul,en' Mij behaagt derhalven de, mogelijk uit te groote vreesachtigheid, onder den text geplaatfte overzetting beter, dat u des menfchen zoon geeven zal. SDes menfchen zoon geeft, gelijk daarna meermaals gezegd zal worden den geenen , die in hem geloovln, het eeuwige Ieeven, en zal hen tot het zelve opwekken; tot dit eeu. wig leeven moeten wij nu hier reeds voorraad en rchatten van werken vergaderen, welke God in de andere waereld beloonen zal. want op dezen heeft de vader, God zelf, ziin tegel gezet] H-j heeft hem door zijne wonde/en als den geenen bevestigd, die dat geen, het welk hij u gneeve°n kam'" ^ d°en' ^ k het eeuwi2e M»E Opdat men deze fpreekwijs verftaa,. en daarbij, niet, * 3 ge;  130 HET EUANG. VAN JOANNES. gezet.[ Zij zeiden tot hem: wat zullen 28 wg doen, om Gods werken door ons werk voort gelijk zo overvloedig, zelfs van Geleerden gedaan is. aan allerlei wonderlijke dingen denke, moet men wee* ten, dat de zelve niet ontleend is van het zetten van flet zege] onder een brief met wasch, maar van het zetten van het zegel op een perfoon. Men brandde het zegel, dat dikwijls uit een fchrift van den naam Deitond, met aJkanne- wortel op de hand of het voorhoofd van een knegr, een foldaat, een Priester in; üit bedrijf was in een oogenblik voorbij, en weinig fmertehjk, doch liet eenigen tijd des leevens een onUitwischbaar merk van eene blaauwe kleur over. Zo vinden wij in de Openbaaring van Joannes zodanigen, die het zegel des leevendigen Gods, of ook het merkteken des diers , aan hun voorhoofd of aan hunne regte hand draagen. Zo heeft nu ook God zijn zegel op Jefus gedrukt, zijn teken, dar hij de zijne zij, en men al dat geen gelooven kunne, wat hij in Gods naam zegt. Wij hebben bij ons deze zaak niet, welke geheel vervallen is, derhalven ook niet het zinnebeeld en de fpreekwijs, welke daarom zonder opheldering vooreen Europeer duister zijn zouden: in het Oosten daarentegen worden nog menigmaal tekenen en afbeeldingen van heilige plaatzen, welke men bezogt heeft, op den arm ingebrand, 't welk als een eerteken befchouwd wordt. Ook de Romeinen hebben op zekere tijden den foldaaten den naam van het legioen in de hand gebrand, maar men heeft het niet ondernomen, om het bij onze foldaaten te verrigten, dewiil het zo zeer tegen ons gebruik ftrijdr. Jk herinnére mii uit mijne kindsheid, dat het eens in 't Pruislifche onderkoning gedenk Willem ter verhindering van het wegloopen der foldaaten in overweeging was, maar agterbleef want men vreesde, dat zij het niet zouden toelaaten! vs. 28.] De meening der geenen, die antwoorden fchijnt te zijn : fpijs voor het eeuwige leeven is Gods werk t die moet en zal de zelve verfcjiaffen! hoe zullen  Cap. VI. 131 voort te brengen?) Jefus antwoordde hun: 20 dit is Gods werk, dat gij in hem gelooft, dien hij gezonden heeft.\ Zij zeiden: wat 30 te. Jen wij het beginnen, om ze -voort te brengen? Zij denken daaibij waarfcbijnlijk aan eigenlijke lighaamlij. ke fpijs in het eeuwige leeven, waarvan de [ooden veele wonderlijke fabelen hebben. vr. 29.] Door het geloof in Christus verlangen zij, gelijk hij daarna zeggen zal, het eeuwige leeven, en dit geloof is Gods werk, dat zij in zig moeten laaten werken: hij werkt, of geeft ons het geloof, als wij op zijn getuigenis, dat hij door de wonderen aflegt, m hem, dien God gezonden heeft, gelooven, hem voor dat geen aanneemen, waarvoor de wonderdoender Zig in den naam van God verklaart. **■ 30. 31.3 Zij hadden pas een teken gezien, maar zij willen een nieuw, een grooter hebben, en 't fchijnt, dat het volgens hun oogmerk daarin beflaan moet, dat zij nog langer, jaa wel den tijd hunnes leeven, van Jefus gefpijsd wierden, en dat niet mee garftenbrooden en visfchen, maar met eene betere en meêr fmaakelijke fpijs; in 't kort, om waarheid en onderregtmg van Gods wil is het deze lieden in 't geheel niet te doen, -maar om eeten, drinken, goede cier , en dat bij lediggang. Zij wijzen daarom Tefus tot het voorbeeld van Mofes, die de Israëliten, niet éen dag, maarzo jaaren lang met manna gefpijsd heeft: en daarbij fteilen zij zig het manna als eene ongemeen heerlijke fpijs voor, die volgens Pf.LXXVHI24. uit den Hemel gekomen zij. Dit was het zeker". lijk niet, maar gewoon natuurlijk manna, hoedanig zij nog tegenwoordig in de woestijn hadden kunnen vinden, eene foort van boombonig, hoedanig het voedzel van Joannes den Dooper was: ook waren de oude Israehten vmets minder dan met deze hemelfche fpijs te vreede geweest, maar zeiden Num. XXI: 5. wij zijn deze etendige fpijs lang moede, en Cap. XI: 6. wij zien niets, dan manna, voor onze oogen. «et fchijnt te gelijk, dat zij nog een ander voordeel - I 4 van  ÏS* HET EUANG. VAN JOANNES. téken doet gij dan, opdat wij zien, en u daarop gelooven kunnen? wat werkt gij?| Onze vaders hebben in de woestijn manna 31 gegeeten, gelijk gefchreeven ftaat: fpijs van den Hemel gaf hij hun te eeten. j Jefus 32 zeide: waarlijk! waarlijk! ik zeg u: Mofes heeft u geene fpijs van den Hemel gegeeven , Van dat wonder willen kenbaar maaken, dat het naamelijk een teken van den Hemel zij, niet gelijk dat van Jefus , een wonder dat flegts op aarde gefchied Was, bij t welk nog altoos een vermoeden van toverij overbleef, en 't welk geen zeker teken van godde. Jijke zending was. Zie de aanmerking op Matth. Als 'er in den 78(ten Pfalm gezegd wordt, dat God hun Iptjs van den Hemel heeft gegeeven, zo is dit geene eigenlijke uitdrukking, welke de natuur der zaak verklaart, maar eene dichterlijke, die uit de gewoone taal der dagelijkfche verkeering ontleend is Manna is een zoetachtig fap, vloeiende uit den bast van zekere boomen , dat zig 's nachts aan de zelven hegt, m 't begin volkomen na den daauw gelijkt doch zig bij het opgaan der Zon daardoor van den ze*, ven onderfcheidt, dat de daauw vervliegt, maar de manna van eene vloeiende tot eene vaste zdïkeiSchtige fiof overgaat. Mofes zegt dit zelf in zijne befcbriivmg van het manna, Exod. XVI: 13. 14. daar de aanmerkingen kunnen worden nageleezen. Gelijk wij zeggen, daauw des Heme/s, hoewel wezenlijk het grootfte gedeelte van den daauw niet van den Hemel nederkomt, maar uit de planten uitwaasfemt, en zig bij de koude van den nacht als droopels aan de zelve vasthegt, zo zeggen ook de Oost'eilinecn, inzonderheid de Arabiers, manna des Hemels" Men zal nu zien, hoe volkomen juist en eigenlijk waar het antwoord van Jefus is: vs. 32. Mofes heeft u geene fpijs van den Hemel gegeeven] Het manna kwam op geenerlei wijze van den,  Cap. Vf. 133 ven, maar mijn vader geeft u de waare fpijs uit den Hemel.| De goddelijke fpijs 33 is deze, die uit den Hemel nederkomt, en aan de waereld het leeven geeft. | Zij 34 zeiden: Heere, geef ons zodanige fpijs altijd den Hemel, maar alleen uit de boomen of ftruiken, 'T was dan ook geen teken van den Hemel, jaa.'t geen ik 'er nog zou mogen bijvoegen, in de daad geen wonder, maar enkel eene natuurlijke fpijs, alleenlijk dat de menigte, in welke het zig opdeed, buitengemeen en boven den gewoonen loop der natuur was. Men moet zig in de daad verwonderen over het zozeer juist en met de natuurlijke gefchiedenis overeenkomend antwoord van Jezus op eene volksdwaaling, en dat des te meêr, als men tot verbaazing gewaar wordt, dat uitleggers, zelfs zulke, die in onze eeuw leefden, niet hebben kunnen verdaan, wat Jezus zegt, en, omdat zij vast geloofden, dat het manna van den Hemel viel, Jezus zo geholpen hebben, dat hij wil te kennen geeven, dat Mofes het niet uit den derden Hemel, maar uit den dampkring gegeeven hebbe. Het komt zo min uit den éénen als uit den anderen. maar mijn vader geeft u de waare fpijs uit den Hemel. De goddelijke fpijs is deze , die uit den Hemel nederkomt, en aan de waereld het leeven geejt.] Die het volgende leest,- zal duidelijk zien, dat hij van zig zelven ais eene wezenlijk van den Hemel nedergekomen fpijs des leevens fpreekt. Hij gaat hier tot eene geheel nieuwe dof over, en men moet zig herinneren 't geen reeds bij vs. 27. is aangemerkt, dujpijs, die in het eeuwige heven blijft, en jpijs, die aan de waereld het leeven geejt, niet het zelfde is. Her laatde is eene fjrjs, door welker genot wij het eeuwige leeven bekomen! en voor deze verklaart zig Jefus. Hoe hij dat zijn kan, of wil verdaan zijn, zal men in 't volgende zien. vs. 34'J De toehoorders verdaan dit van niets anI 5 deis  134 HET EUANG. VAN JOANNES tijd.I Jefus zeide: ik ben de fpijs, die het *4 leeven geeft; die tot mij komt, zal nimmer hon- fn"Ldian Va" eene ''gemelijke zeer heerlijke fpijs, Zeel vfn^r"6 ZOd-nige fpijs fteeds te hebben,he lpreekt van zelf, om met en zonder arbeid. leel'èn^JfJ6"^ fWs\die. aan de *>™reld het teeve» geejt] Dit weet ik niet anders dan van Te. hefd dar,'6 mftaan' niet van Zi>e ,eer. h, JÏL *' */" g?Zegd wordt' dat dejpijs,die het ieZenfal' ztinM<">™ *>j. dat% voor het leeven der waereld geeven zal, en vs. 53—55. dfanfnJ'ëhTm 3" 2/>'' en bloed^ bekomt- ÏZiT d6i Waere/d het eeu™Se iee™n WorXn' ,n « ffer kan wel ais eene ^ijs der ziele eeten maar dat' *Bhoam eeten , ztjn bioed drtnken, het zelfde zij ais* zijne fpreekwnr^f' Voorniii onbegrijpelijk, en eene ipreeswijs geheel zonder voorbeeld: ook bij de in telling van het H. Avondmaal, met welke toch onze rede zekerlijk in verband Ihat, fchoon zij efïenn* niet van het Avondmaal fpreekt, is lighaam en bloed van Jefus met zijne Leer, maar wezenlij het hgha S dat voor ons aan het kruis fterfr, en het bloed dat voor ons vergooien wordt. ' 1 Wat het betekenen moet, en van waar fpreekwiis lol h!re1,d °n,I-e,end Zi'j"' zaI ik beneden zeggS: doch behide vooraf, dat de rede van lefus van nu af SFïï dl"'v6rheid hCeft- Voor een gedeelte ontfta» dit uit de veor ons vreemde zinnebeelden en uitdruk, imgen; ook geloof ik, dat menig ding zelf" Zrde toenmaahge toehoorders, die geheel nift uit zucbtol onderregting gekomen waren, raadzelacbtig was: maar voor Leezers van dezen tijd is de duisterheid daardoor nog zeer vermeerderd, dat juist deze plaats zo zeer vond i„glgel'Tde f fCrhil,en is "ëwMeld. De één priinei L Ze]ve de Leer van eene 'nwendige onbe. waaffinr e" onrerftaanbaare werking van God, en vin PPWÜ t0Lh* gei00f moesten «ebragt worden,' rn/Z " rül^ekt faadsbefluit, volgens het welk God deze geeft of niet geeft; een ander fprak he?ie. gen:  Cap. VI. I35 honger hebben, en die in mij gelooft, nimmer dorst hebben. | Maar ik heb u 36" reeds gezegd: gij hebt mij gezien, en ge. looft toch niet.] Al wat mij mijn vader 37 geeft, gen: ook in de met drift gevoerde gefchillen over het Avondmaal kwam zij voort in 't begin der reformatie voor. Deze gefcbillen geeven gemeenlijk juist geen Jicht aan deze plaatzen, die in de zelve worden ingewikkeld. die tot mij komt, zal nimmer honger hebben en die in mij gelooft, nimmer dorst hebben! Hij zal nimmer gebrek hebben aan iets, dat hij tot zijne waare gelukzaligheid of vreede der ziele noodig heeft • al zijn verlangen zal vervuld, en hij nimmer door* onvoldaane begeerten* gefolterd worden. vs. 36. gij hebt mij gezien] naamelijk in mijne wonderwerken, die u hadden kunnen en moeten tot geloof brengen: met andere woorden, gij hebt mii als wonderdoender, op welken God zijn zegel gedrukt heeft (vs. 27.), gezien. ™- 37- 38. 39 ] Omtrent de geenen, welken mij mijn vader geeft, en die om zijnen wil tot mij komen, zal ik niet zodanig te werk gaan, al* omtrent u, ik zal met voor hun vlieden, of hen van mii afwijzen. 1 Het gedrag van Jefus omtrent de lieden, die hem over de zee volgen, en hem opzoeken , fchijnt in 't begin hard: maar zij komen geheel niet om den wil des vaders tot hem, om van hem den wil van God te leeren, maar om hem tot een waereldsch koning te maaken, die hun fpijs geeft; dit is de wil des vaders net; volgens dezen moet hij geen waereldsch Koningrijk opregten, ° De vader geeft den zoon alle de geenen, die on> des vaders wil, en omdat zij de wonderen zien, door welke de vader hem als zijnen afgezant bevestigt, tot hem komen, en wier hart hij leidt, dat zij in hem als den Meslias gelooven. 'T is hier mijne zaak niet, pm te onderzoeken, of dit door eene onmiddeiijke wer-  I3Ó" IIET EUANG. VAN JOANNES. geeft, komt tot mij, en wie tot mij komt^ dien zal ik niet uitftooten ,| want ik ben van 38 den Hemel gekomen, niet om mijnen wil te doen, maar den wil des geenen, die mij gezonden heeft. | Doch dit is de wil des 39 vaders, die mij gezonden heeft, dat ik van alles wat hij mij gegeeven heeft, niets verlieze, maar het ten jongften dage opwekke. | Dit is de wil des geenen, die 40 mij werking op hun hart gefchiedt: de uitdrukking, de vader geeft ze mij, beflist hier niets. 2 Chron. XXXVI: 23. zegt Cijrus: Jehova de God des Hemels heeft mij alle de koningrijke» der aarde gegeeven ; en de Profeeten zeggen méérmaals, dat God alle volken jaa zelfs de wilde dieren aan Nebucadnezar gegeeven heeft, bij voorb. Jerem. XXVIII: 5. 6. daar toch enkel gefproken wordt van de werken der Voorzienigheid, en niet van bovennatuurlijke werkingen. vs. 39. maar het ten jongften dage opwekke."] H er en vs. 44. worden alleen de zaligen ten jongften dage opgewekr. Dat volgens de Leer van Jezus, al. len, ook die kwaad gedaan hebben, opftaan, en dezen niet volgens de Leer van zommige Jooden in den dood blijven, is zeker uit Cap. V: 29. doch omdat zij niet tot het leeven, maar tot het oordeel, volgens de Joodfche wijze van fpreeken, tot den tweeden dood opftaan, zo wordt het woord, opwekken, hier niet omtrent hen gebruikt. Zie nog de aanmerking op Cap. V: 21. daar opwekken in eene meêr uitgeftrekte betekenis fcheen gezet te worden. vs. 40. 41.] De Jooden wierden dan eigenlijk daarom misnoegd, dat Jefus zig als van den Hemel nedergekomen voordek, waardoor hij zig eene hoogere natuur toefchrijft, dan de menfchelijke is, welke zij zagen. Met wat oogmerk Joannes deze rede van Jezus heeft opgetekend, zal hij ligtelijk begrijpen, die de 14 eerfte Verzen van dit Euangelium leest: de aldaar  Cap. VI. 137 mij gezonden heefc, dat, wie den zoon ziet en in hem gelooft, het eeuwige leeven hebbe, en Ik zal hem ten jongften dage opwekken.| Daarover dan, dat hij 41 gezegd had: ik ben de fpijs, die van den Hemel nedergekomen is, morden de Jooden onder malkanderen,| en zeiden: is dan deze44 niet Jefus, de zoon van Jofeph, wiens vader en moeder wij kennen? hoe zegt hij dan, dat hij van den Hemel gekomen zij ? | Jefus zeide tot hen: mort niet onder mal 43 kanderen.J Niemand kan tot mij komen,44 als de vader, die mij gezonden heeft, hem niet trekt, en dien zal ik ten jongften dage opwekken. | In de Profeeten ftaat gefchree- 45 ven: daar voorgedraagen leeringen wil hij uit de eigen re. den van Jefus bevestigen. Dat hij van den Hemel nedergekomen zij, had Jefus reeds vooraf in het derde Capittel gezegd, doch met in 't openbaar, maar in een gefprek bij nacht tot Nicodemus, het welk waarfchijnlijk Joannes alleen mede had aangehoord: hier zegt hij het voor 't eerst in 't openbaar, en voor zommigen zijner leerlingen is het zo nieuw, dat z;j bet vs. 60—62. ergerlijk vinden. Zij konden gelooven, dat Jefus de Mesfias was, zonder hem daarom eene hogere, van den Hemel gekomen natuur toe te fchrijven. vs. 44. ais de vader, die mij gezonden heeft, hem niet trekt] d. i. als hij niet om des vaders wil tot mij komt, als de beweegreden, die hem tot mij trekt, niet deze is, dat de vader mij gezonden heeft. Niet God, maar eeten en drinken, dat zij om niet en zonder arbeid verwagtten, trok dezen tot Jefus, tot welken hij dit zegt, en welken hij niet wil aanneemen. vs. 45.] Deze plaats ftaat Jef. LIV: 13. 4tie zijn daar, zekerlijk naar de verfchillende uiifpraak van het daar-  138 HET EÜANO. VAN JOANNES. ven: zij zullen allen van God geleerd zijn: die het dan van den vader hoort, en leert, komt tot mij.| Niet als of iemand den 46 vader gezien had, den geenen uitgezon. derd, die bij God is, want deze heeft den vader gezien.| Waarlijk! waarlijk! ik zeg47 u: die in mij gelooft, heeft het eeuwige leeven.| Ik ben de fpijs, die het leeven 48 geeft-1 Uwe vaders hebben manna gegee-49 ten in de woestijn, en zijn geftorven:| maar daarbij (taande Hebreeuwfche woord, of, alle zoonen van Zion, of, alle bouwmeesters van Zion, d. i. de leeraars der kerk. Het laatfte verkies ik om redenen, die in de eerfte Oosterfche Bibliotheek, bh t {Hoogd') 176. van het aanhangzel tot het 14de Deel opgetekend zijn. Doch hier komt zo veel niet op aan, dewijl Jefus zelf dat woord uitlaat, ook de woorden van Jefaia niet eigenlijk als eene vervulde voorzegging bijbrengt, maar eene aigemeene zedelijke ftelling daaruit trekt, dat men moet van God geleerd zijn, het getuigenis van God volgen, niet zijn een, die in de woorden der menfchen, maar in Gods uit» fpraaken gelooft. die het dan van den vader hoort, en leert,] Volgens het volgende vers kan dit niet daarvan verftaan worden, dat men het onmiddelijk van God hoo. re, 't zij door eene hemelfche ftem, of door eene inwendige onmiddelijke ingeeving. Hij hoort het van den vader, die het van den zoon hoort, welke alleen den vader gezien heeft, en van God door wonder* werken als zijn gezant bevestigd wordt. De woorden van Christus zijn Gods woorden, welke men gelooven moet; en volgens Matth. XI: 27. Luc. X: 22, kent niemand den vader, dan alleen de zoon, en wien de zoon hem bekend wil maaken. vs. 49. Uwe vaders hebben manna gegeeten in de woestijn, en zijn geftorven] Manna was derbal*  Cap. VI. 139 maar dit is de fpijs, die van den Hemel 50 nederkomt, opdat die daarvan eet, niet Her. UT Ze}f)}kF?? Ws' Jefus die hier aan- biedt, welke onfterfehjkheid en een eeuwig leeven zal te wege brengen. Het woord, zij zijn gejïorven, bevat volgens de gefchiedenis nog meêr. dan men in den eerften opflag daarbij denken zou: hun dood was meêr, dan anders op de gewoone wijze, eene eigenlijke ftraf van God voor hun ongeloof en ongehoorzaamheid, een zodanig, van God toegezonden fterven, dat'er van 6oocoo man, die twintig jaaren en daarboven waren, m 38 jaaren flegts twee leefden, derhalven in het eeheelé uit zesmaal honderdduizend man beftaande volk behal ven deze beiden geen van zestig, of ook flegts van 5» jaaren te vinden was. Num. XIV- 17—38 PC. ?CV: a' -¥lt 1S toch fn de daad bet' g^al ni'et in de ergfte tijden der pest, en zelfs te Conftantinopel, de zo gewoone verblijfplaats dezer ziekte, zal men altoos nog veele mannen niet flegts van zestig, maar ook van tagtig jaaren aantreffen. Zomwijlen worden bij bijzondere zonden des volk op één dag veele duizenden door een plotzelijken dood midden in de zelve weggeraapt. Nog op eene andere wijze heeft hun dood een ten uiterften treurig voorkomen: het zij verre van mij, hen allen te veröordeelen; veelen mogen zig vóór hunnen dood gebeterd hebben, maar volgens 'f geen Mofes van hun ongeloof en weerfpannigheid zo dik. werf verhaalt, kunnen wij omtrent het erootfte gedeelte van d.t geflacht der woestijn, Cgei.jk de jooden het noemen) naauwlijks verwagting hebben , dat hun dood de overgang tot een beter leeven geweest zij , en zij ten jongften dage tot het eeuwige leeven zullen opftaan. b jefus fielt_ zig hier niet als het waare manne voor, maar vergelijkt zig met het manna, van 't welk het lpijs van hem begeerende Gemeen zo hooge denkbeelden vormt. ??' '* defP'Js^ Jefus fchijnt hierbij, ge. 11 \ T lll 19' op z'g zelven geweezen te hebben, en dan kon het voor de omftaanders niet twijfelachtig' blij.  i4o HET EUANG. VAN JOANNES. lterve.l Ik ben de leevendige fpijs, die5f van den Hemel gekomen is; die van deze fpijs blijven, wien hij önder de van den Hemel nedergekomen fpijs verftond. vs. 51—58.] Deze geheele plaats van het eeten des Jighaams en het drinken des bloeds van Christus heeft eene groote, openbaare gelijkheid met de inftelling van hét H. Avondmaal Matth. XXVI: 26—29. Dit gedenkmaal van Christus dood was nog wel niet in-, gefteld, derhalven kon geen der toenmaalige toehoorders, zelfs niet de leerlingen van Jezus, aan het zelve denken: maar Leer, uitdrukkingen, zinnebeelden zijn toch de zelfde; hier wordt de Leer flegts met woorden voorgedraagen, daar een heilig bedrijf bevolen, door 't welk de leerlingen van Jefus de zelve moetén geloovig aanneemen, zig tocëigenen, en eene plechtige belijdenis van de zelve afleggen. De ééne plaats heldert di.s de andere natuurlijker wijze op. Het zinnebeeld van het eeten van Christus lighaam is van die offers ontleend, welker vleesch men bij een plechtigen maaltijd at, en daardoor de offers zei. ven ter verzoening zijner zonden aannam, (Hof. Vllf: 13. Hebr. XIII: 9. 10) doch voornaamelijk van het toen juist aanftaande groote offer der Israëliten, het Paaschlam, bij welks maaltijd ook in de daad een jaar daarna het H. Avondmaal is ingefteld. Het lighaam van Jefus, dat hij voor het leeven der waereld geeft, of volgens de woorden der inftelling van bet Avondmaal, dat voor ons gegeeven wordt, en zijn bloed, dat voor ons ter vergeeving der zonden vergooten wordt, is het offer voor de zonden der waereld: gelijk nu een offer door eeten aangenomen wordt, en de eertsgeboorenen der Israëlieten in Egijpten door 't eeten van het Paaschlam den lighaamlijken dood ontgingen, zoo moeten wij het offer van Jefus eeten en drinicen, d. i. het aanneemen, om het eeuwige leeven daardoor te verkrijgen. Jefus fchaft dus hier* *l welk in de -woorden der inftelling nog duidelijker gefchiedt, de offers van het O. Verbond af, en ftelt zijn eigen, door welk alleen wij vergeeving van zonden  Cap. VI. J4I fpijs eet, zal eeuwig leeven. De fpijs, die ik hem geeven zal, is mijn lighaam, dat ik voor iiet leeven der waereld geeven zal, | ° Toen twistten de Jooden daarover onder 54 malkanderen, hoe hij hun zijn lighaam te eeten kon geeven ?| Jefus zeide tot hen: ?, waarlijk! waarlijk! ik zeg u, als gij niet het lighaam van des menfchen zoon eet, en den en het eeuwig leeven verkrijgen kunnen, in der zei ver plaats. De wijze van fpreeken is in onze Duitfche taal hard* dit beken ik, maar in de taal, waarin Tefus fprak. was Zij het met volledig in die maate: het onder*fcheid is, dat wij geheel geene offers hebben, van welken het zinnebeeld zou kunnen ontleend worden, doch de Jooden hadden de zelven. Nogthans kon, zelf voor Jooden deze rede toen nog duister zijn' doch zij wierd een jaar daarna door de inftelling van het Avondmaal opgehelderd, toen men wezenlijk, men denke van het Avondmaal hoe men wil, op dé wijze der Roomfchen, Lutherfchen, of Gereformeerden, door het eigenlijk eeten en drinken aan het lig* naam en bloed van Christus deel nam. Dat Te- ÏZaTi ee" geheeI eigenli->k eeten van z'"jn hghaarn verftond, zag men buiten dat reeds daaruit, dat hij vs. 02 zegt, dat hij weder derwaarts zal opvaa- Hemel. Veel bhjrt 'er altoos raadzeiachtig in de gaofche voordragt: de lieden , die in 't geheel niet kwamen om onderregting te bekomen, maar om brood te eeten, onderregt Jefus ook niet zo duidelijk, als hij anders gewoon is; zij ergeren zig aan zijne rede, doch hij wenacht ook, van hun, en van hun's gelijken, ontflagen te Zijn. fa ' .In de gefchillen over dit verbondteken laat ik mij niet m: naar mijn oordeel verlangen mijne Leezers net niet, en bedanken mij eerder voor mijn ftilzwijgen, K  141 HET EUANG. VAN JOANNES. en drinkt zijn bloed, zo hebt gij geen leeven vs. 53. en drinkt zijn bloed"] Een zinnebeeld of uitdrukking, Joodfche toehoorders zeer vreemd voorkomende, en met de Wet van Mofes «rijdende. Niets was volgens de Wet van Mofes mcérmaalen en ftrenger verboden, dan het gebruik van bloed. (Mo.faïsch Recht, §. 206.) Bij geen offer wierd bloed gedronken of geproefd; nabuurige volken, Heidenen deeden dit, inzonderheid bij heilige eeden of verbonden, maar Jooden befchouwden dan ook het drinken van bloed voor Heidensch. Derhalven is deze uitdruk» king niet ontleend van Joodfche gebruiken bij het offeren , maar tegen de zelve regelregt aangekant. De redenen, om welke al het eeten of drinken van bloed, zelf van zulke dieren die niet geofferd wierden, verbo. den was, toont Mofes zelf aan, Levit. XVII: 10—14. dat het ter verzoening des lèevens gegeeven zij, op den altaar behoore, doch, waar het niet op den altaar komt, op de aarde moete uitgegooten worden. Derhalven, de ziel der wet is: de zonde is door de tot hiertoe gedaane offers nog niet ver. zoend, al het bloed moet nog ter verzoening der zonde worden aangewend. Een zekerlijk treurig gebruik en Helling, dat het onvolmaakte, of gelijk de Brief aan de Hebreën het Cap. VII: 18. noemt, het nuttelooze der offers van het O. Verbond zeer fterk bewijst. Geheel in tegenftelling hiervan, wordt hier en in de woorden der inftelling van het Avondmaal het drinken van Christus bloed geboden, waar men niet anders denken kan, dan: de zonde is u volkomen ver geeven, geen bloed, geen offer is 'er in 't vervolg nog noodig tot haare verzoening; hefoffer van Christus kunnen wij volkomen tot vergeeving der zonde aanneemen; de geheele Wet van Mofes, het O. Veerbond, en deszelfs offers, zijn afgefchaft, en daarvoor, gelijk het in de woorden der inftelling van het Avondmaal luidt, een nieuw Ferbond door het bloed van Christus gemaakt: Hellingen, die in den Brief aan de Hebreën uitvoeriger voorgedraagen zijn. Dat dit veele toehoorders, die geheel aan de Wet  Cap. VI. *4j ven in u. | Die mijn lighaam eet, en drinkt 54 mijn bloed, heeft het eeuwige leeven, en ik zal hem ten jongften dage opwekken. | Want mijn vleesch is de waare fpijs, en 55 mijn Wet van Mofes gehegt waren, de zelve voor eeuwig onveranderlijk befchouwden, en van de daarin bevolen offers vergeving van zonden en een eeuwig leeven verwagtren, ergeren moest, ziet een ieder: en Joannes zeif merkt aan, dat zig veelen aan deze rede van Tefus geërgerd , en hem van dien tijd af verlaaten hebben. In deze uitdrukking fchijnt te gelijk reeds opgeflo. ten te liggen 't geen in de woorden der inflelling duidelijker gezegd wordt, dat Jefus een bloedigen dood fterven, en zijn bloed ter vergeeving der zonden zal vergooien worden. vs. 55-1 I" de daad wederom woorden , die ons duister kunnen toefchljnen. Men ziet terftond, dat hier twee verfchillende leezingen zijn, tusfehen welke ik het niet waage te beflisfen, dewijl de getuigen zo zeer verdeeld zijn. 1.) 'T geen onder den text ftaat, want mijn vleesch ts waarlijk eene fpijs, en mijn bloed waarlijk een drank, is de gewoone leezing in handfchriften, die ook in onze uitgaaven van het Griekfche N. Testament gevonden wordt. Waarlijk kan in 't Grieksch hier geene bevestiging der zaak zijn, hoewel het in 't Duitsch dubbelzinnig ftaat, en van zommigen zo zou kunnen worden opgenomen. Als men aan de inftelling van het H. Avondmaal denkt, die toen nog wel niet gefchied was, doch die Jefus reeds in den zin had, zo fchijnt de natuurlijke zin der woorden te zijn : mijn lighaam is wezenlijk eenefpijs, en mijn bloed wezenlijk een drank} gij zult eens door het eigenlijk eeten en drinken aan mijn lighaam en bloed, als het offer voor de zonde der waereld, deel neemen. Dan voorzegt Jefus reeds het heilig p.echtig gebruik, dat hij een jaar laater'bij het 2 eeten  144 HET EUANG. VAN JOANNES eeten van het laatfte Paaschlam zal inftellenv Dat ik niet begeere mij in de gefchillen over het H. Avondmaal in te laaten, heb ik boven reeds gezegd, en dat doe ik hier ook niet: alle drie de Kerken kunnen deze verklaaring aanneemen, en op hunne wijze uitleggen; de Gereformeerden alleen daarvan, dat brood en wijn. die in deze heilige handeling het zinnebeeld van het lighaam en bloed vart Christus zijn, tot een teken der aanneeming van zijn Pfer gegeeten en gedronken worden; de Lutherfchen daarvan, dat wezenlijk het lighaam en bloed van Christus op eene voor ons onbegrijpelijke en geheimzinnige wijze onder brood en ivijn genoten worde; de Roomfchen, dat het lighaam en bloed van Christus, waarin brood en wijn veranderd zijn, in den eigenlijkften zin gegeeten en gedronken wordt. Alleenlijk moet ik mij hier over ééne zaak verwonderen, dat de in de Leer van het H. Avondmaal tegen de Gereformeerden zo ijverige Luther, die deze leezing fchijnbaar tegen hen had kunnen gebruiken, de zelve niet overZettede, niet tegenftaande men toen nog geene andere in het Griekfche JM. Testament vond: want alle handfchriften, welke de van hem, en ook van mij in den tezt, overgezette leezing hebben, zijn eerst naa zijn dood bekend geworden. Hij moet ze derhalven alleen uit handfchiiften of uitgaaven der Latijnfche vulgata genomen hebben, waarvan zommige, waare fpijs, en, waare drank, hebben: en 't fchijnt, dat hij iets had tegen, waarlijk eene fpijs, en, waarlijk een drank. Zijne gefchillen met de Gereformeerden waren nog niet begonnen, toen hij het N. Testament overzettede; de tegenftanders, met welken bij te doen had, waren Roomfchen; in het twisten met dezen kwam ook ons Capittel voor, en hij beweerde tegen hen, dat het zelve niet van het H. Avondmaal kan fpreeken, 't welk toen nog niet ingefteld geweest was, maar enkel fpreeke omtrent hes ge-  Cap. VI. I45 genieten van het lighaam en bloed van Christus Zm s °u0ï' Hier had ^ nu «eene genegenfieid , om het tot eene voorzegging op het in 't vervolg n te ftel]en Avondmlal te maaken, en tang, wefte hij vennijdde, hadder. ligte- ten gRe0bïen!" *P ^ tegen hem kun" JLv™ '">e.. verk!aa"'"g van deze woorden gegeeven, die, ,k mag het niet verzwijgen, wat ' noe?7 iS' fe-" ,he,eft vee,e andere,gdochX Sn ^"^yJ'jk mijne Leezers niet vernaaien, noch hen met een lijst van geleerde aanmerkingen vermoejen. Alleenlijk dit findien de van mij gegeeven. verklaaring niet de egte V™ U--Zers niet bevalt' 20 ''s deze de een.ge, die mij nog waarfchijnhjk voorkomt. duwweTt* W«W tegen het fcha* is7»kl k,de,\offer's 's: het eeten der offert Jelt {fadUTZk *?■ zinnebeeld; de zaak zelve de waarheid, die daar onder verbor. gen lag, en voorbeduid wierd, is het eetPn van mijn lighaam. ' n 6eten ff/« lishaam is de waare fpijs, en mijn bloed de waare drank. Zo hebben wel ni£ tamffiS.' maar t0Ch Vrij vee,e. e" voornaame handfchriften; en zo heeft Luther ook overgezet: mjjn vleesch is de regtefpijs, en mijn bloed de regte drank, 't welk in de hoofS op een uitkomt. Waare, of regte S is dan wederom, in tegenftel'ing tegen de offer fpijzen en het Paaschlam des O. Testaments die flegts fchaduw en voorbeeld waren? I e' Eigenlijk en geheel letterlijk overgezet, had het wel moeten luiden, mijn lighaam is een* waare >fpiJS: ik heb daarvoor fezef,Je wlZ fpijs,omdat het in 't Duitsch betlrklinkt,en eT ter den zelfden zin hebben kan. Hoe Luthfr" daartoe kwam, om insgelijks over te zetten , £ teg e fpiJS, 1S miJ onbekenJdi ctren» ae Doch ik moet nog bekennen, dat de geheel k & let-  U6 HET EUANG. VAN JOANNES, ttiijn bloed de waare drank (*),[ die mijn S6 lighaam eet, en drinkt mijn bloed, blijft in mij, en ik in hem.J Gelijk mij de leven- lighaam K 4 fin  *48 HET EUANG. VAN JOANNES. het leeven geeft; het vleesch heeft geheel geene oogen; de woorden, die ik tot u fpreek, zijn geest en zijn leeven. | Maar 64 zommigen zijn 'er onder u, die niet gelooven. Want Jefus wist van het begin af, wie het was, die niet geloofde, en ook wie hem eens verraaden zou. | Hij zeide 65 nog verder: daarom heb ik u gezegd, dat niemand tot mij komen kan, als het hem niet van mijnen vader gegeeven zij, | Van 66 dien tijd af gingen veelen zijner leerlingen te rug, en bleeven niet verder bij hem.j Toen vraagde Jefus de twaalf, of zij ook 67 wilden weggaan. | Simon Petrus antwoordde: 68 Hee- het vleesch] of het vleeesch der offerdieren, 't Welk de Jooden aten, en daarvan Gods genade en vergeeving der zonden verwagtten; of, lighaam, naamelijk, der wetten van Mofes, d. i. der zei ver bloote letter, welke offers van dieren, en inzonderheid het eeten van het Paaschlam gebiedt. Zijn eigen lighaam kan Jefus hier niet bedoelen, want dat zal immers, zo volgens ons Capittel, als volgens de woorden der inftelling van het Avondmaal, aan de wae. reld het leeven geeven, dewijl het voor haar leeven gsgeeven, en zijn bloed voor ons ter vergeeving der zonden vergooten wordt. De meening van het geheele Vers is derhalven: niet de letter, maar de geest en zin der Wet van Mofes geeft het. eeuwige leeven. De bloote letter, het eeten der offers en van het Paaschlam, is tot dtt einde geheel nutteloos, en kan ter verkrijging van het eeuivtge leeven niet helpen. De woorden, welke ik tot u gefproken heb , deze u zo ergerlijke woorden, zijn de geest en zin, de waare uitlegging, der wetten van Mofes om% frgnt het offeren.  Cap. VI. 149 Heere, tot wien zouden wij gaan? gij hebt woorden des eeuwigen leevens!] en wij ge-69 looven het, en zijn overtuigd, dat gij zijt de Christus, de zoon des leevèndigen Gods. | Jefus antwoordde: heb ik niet u twaalf 70 verkoozen? en egter is één onder u een aanbrenger!! Hij bedoelde daarmede Judas71 Is. vs. 70. een aanbrenger] judas Iscarioth, die hem verraaden en ook buiten twijfel , dewijl hij dit den Hoogepriesteren beloofde, allerlei booze befchuldigen tegen hem gemaakt heeft, wart zo geheel een onlchtildigen te verraaden, zou toch te onbefcb.i.'imd zijn. Vcor het Gerecht is hij niet als getuige opgekomen, maar hij moet Jefus over de dertig jaaren: als een verftandig man, en nog meer, als een hartenkenner, onder twaalf jonge lieden een kiest, hem de kas toevertrouwt, zo denk ik over dezen goed. Ik kan het ook niet goedkeuren, als hem in rchilderijèn, inzonderheid de altaarfiukken die de inftelling van het Avondmaal voorftellen , zelfs'wel van meesterlijke handen eene zo onderfcheidende en onbevallige gedaante gegeeven wordt, dat men zig verwonderen moet, zulk een affchrik verwekkend eet zigt onder de 12 leerlingen van Jefus te vinden, waar. pij hij nog daarenboven 'er in 't geheel niet als een jong mensch uitziet: niet eens het roode hair en de roode baard, die in Palestina zo ongewoon zijn, en die men hem buiten alle reden geeft, bevallen mij. Men maakt zig uit de zelven een verkeerd begrip omtrent Judas, het welk zig des te dieper indrukt, hoe meesterlijker en fchooner de fchilderij is, als of hij, die ten laatften tot eene zo verfchrikkelijke zonde verviel,  Cap. VI. I5i viel, en zig uit wanhoop het leeven benam, een reeds van de natuur getekend, gebooren booswicht moest geweest zijn. Dit eenige meene ik uit het geen bij den laatften maaltijd voorgevallen is, daar Jefus zo dikwerf van zijn verraader fpreekt, en egter geen der leerlingen op Judas raadt, te kunnen befluiten, dat hij zijn gezigt zeer in zijne magt moet gehad hebben, en 'er heel onfchuldig kon uitzien, hoe fchuldig hij ook zig zelf gevoelde. Ook zijn verraaden met een kus past ook beter bij een vriendelijk en niet onaangenaam gezigt. Deze rede van Jefus maakte hem, zo 't fchijnt, volkomen ongeloovig aan zijnen leeraar tot hiertoe: hij was een ftrenge en regtzinnige Jood, en zeer ijverig voor de Wet van Mofes. Doch hij liet zijn ongeloof niet zo openhartig blijken , gelijk anderen, en bleef, naar mijne gedagten, wegens het onderhoud, dat hij bij Jefus had, en nog wegens andere voordeden, die hij zig heimelijk bij de kas verfchafte, en hield z;g, als of hij even eens dagr, gelijk Petrus in naam van alle de 12 leerlingen antwoordde. Hij was dan ook, volgens de fprcekwijs van ons Capittel, één der geenen, welken niet de vader, maar het brood tot Jefus trok, en van welken Jefus gaarne los, en verlaaten zjjn wilde. Zijn charaöer fchijnt iets verborgens gehad te hebben. Aan de waarheid der wonderen van Jefus kon hij niet twijfelen, en moest verzekerd zijn, dat bij de zelven geen menfchelijk bedrog voorviel, want hoe had Jefus dat zonder hulp en medeweeten van zijne twaalf leerlingen, inzonderheid van den kashouder, Jcunren pleegen? Men denke flegts aan het laatfte, deD dag te voren gebeurde wonder, daar Jefus met vijf brooden 5000 man gefpijsd had, en alles door de handen der leerlingen gegaan was, daarenboven nog in de open lucht, en zij zelven het overfchot van den maaltijd in twaalf, te vooren ledige korven hadden medegenomen. Van die zijde kan 'er dan wel geene twijfeling ontftaan zijn, doch volgens Joodfche grond. Hellingen kan hij egter beginnen, den wonderdoender, de ftrijdige leeringen tegen den Godsdienst en de wet van Mofes voordraagt, voor een valfchen leeraar, be-  15» HET ËUANG. VAN JOANNES. bedrieger, en zelfs we! toveraar,te houden, Jeftis kan immers zijne wonderen verrigten door uitleggingen van den naam Jehova Cde |ooden noemen het Schem hammeforasch) geheime kunften van Salomon, liederen, hezweeringen van geesten, of ten eenen maal door hulp van den duivel. Doch ten laatften vallen bij de ftem van het plotsling ontwaakend geweeten , als hij ziet, ö?.t de van hem verraaden (el'us wezenlijk ter dood veroordeeld wordt, alle die verblindingen weg, en hij gevoelt met wanhoop, dat hij onfchuldig bloed verraaden heeft. Matth. XXVII: 3. 4. Jefus geeft hem tetftond vs. 70. een wenk van een harten kenner, welke hem had kunnen beroeren en verbeteren, want hij zegt duidelijk, dat hij het ongeloof en de boosheid van één zijner 12 leerlingen kent: doch ae zelve had geene uitwerking bij Judas. Daar kwam nog eene zeer ongelukkige omrtandig»eid bij: hij was, ik weet niet zeden hoe langen tijd, een dief geworden, en had bij de hem toevertrouwde kas bedrog gepleegd. Cap. XII: 6. Eene zodanige zekerlijk opzettelijke, en daar het befteelen der kas m 't klem gefchiedt, herhaalde zonde, bederft de geheele gemoedsgefleltenis ten eenen maal, en bezwaart te gelijk het geweeten meêr, dan andere zonden; want men kan niet begrijpen, hoe iemand vergeeving van dieverij verkrijgen kan, als hij het geftolene niet vergoedt. Juist deze zonde, bij 't kleine beginnende, kan tot alle andere leiden, en geheel geweetenloos maaken. Hier mogt nu bij den ongelukkigen judas wel iets, dat met zijn geftel overeenkomst had, plaats gehad hebben: een jongeling, die tegen de wijze der jeugd een zeer geregeld huishouder is, mogt misfchien tot gierigheid geneigd zijn, en deze is in de daad, gelijk Paulus zegt, een wortel vap alle kwaad. Maar nog eene andere uitwerking moest natuurlijk dit befteelen der kas hebben, om Judas in zijn ongeloof te verfterken. Dat Jefus het zelve bemerkt, of wel eigenlijk geweeten heeft, is waarfchijnlijk, dewijl Joannes ons daarvan meldt, die het naauwlijks anders dan van Jefus weeten kon: hij was de vertrouwdfte leerling , dien Jefus menige zaak als vriend ontdekte. Doch als Jefus van Judas deswege geene rekenfchap vor-  Cap. VI. |$| vaderde, zo verfierkte Judas zig gefïadig in de ge. dagte, dat Jefus, wiens Leer, met de Joodfche ftrÏÏdende, hem mishaagde, geen Profeet was, anders zou hij immers weeten, wat 'er gebeurde, en dat zijne wonderen gefchiedden door bezweering van geesten.' of ten eenen maal door hulp van den duivel Elke wenk van een hartenkenner, d?en jefus aan fudas gaf zou zekerlijk het beste tegenmidd'el hiertegen treweest zijn, maar z.ij baatten allen niets. b Zo ging dan de groote verandering des gemoeds bij Judas, met eene geftadig tcenaemanrie geweetenloosneid, gaiuurende ruim een jaar voort, tot dat de zelve eindelijk zes dagen vódr Pochen, of zeven vóór den fterfdag van Jefus, eene gehee' nieuwe werkzaamheid en rigting kre?g. Wanneer Maria Jeftis te ï>. " thaniën bij een rijk gastnua! zalfde, en de daaraan hefteede olie van .kruiden volgen? he- oordeel van fu das, een kenner van «iBre zaaken, ruim negentig guldens van de Hol', murit waard zijn kon, zede hii (Joann. XII: 5.): waarom is deze welriekende olie met voor dnehnideri deiariën ver koet en het geld den jlrmen gegeeven? waarbij Toi'nnes zelf deze aanmerking maakt, dat hij hst niet uit voorzorg voor de Armen gezegt hetft, maar om, dat hij een dief was, en de geldkas had Zijne meening was derhalven, dat het in'de kas van Tefus die hij bewaarde, had mogen gegeeven worden, en men daar, bij ruim 90 gulden, wat had bunnen hiaten winnen. De overige leeiiingen gaven allen, zonder zodanig oogmerk te hebben, hunne goedkeuring aan zijne aanmerking, die den fchijn van oprechtheid had. Het antwoord van Jeins, Matth. XXVI: 10— 1? was voor allen eene fcherpe fcen'spiig en verwijting' doch Judas, van wien die gedagw oorfprongeiijk voort* kwam, en die aan dat geld had willen winnen, moest daar meer bij gevoelen dan de overigen. Zijn afkeer tegen Jefus veranderde nu in vijandfchap en toorn' liij ging tot de Hoogepriesters, en bood zig aan. ze'ker. lijk met om niet, dit was zijne zaak niet, om lefus m hunne handen te leveren, Matth. XXVI: 14—16 waarbij hij nog voor zijn geweeten deze uitvlm-t ofbegoocheling mag gehad hebben: mogt Jefus de waare Mes-,'  154 HfiT EUANG. VAN JOANNÈS. Mesfias zj'n, zo zal hij buiten dat uit de hand der vijanden verlost worden, jaa mogt hij flegts een Profeet zijn, zo moet hij de zaak weeten , en zig niet verraaden laaten. Zie Matth. XXVII: 3. en de aanmerking aldaar. 'T is hierbij zonderling, dat hij, regt als een gierigaart, die geen gewin verfmaad, ten min ften voor eerst met eene zo geringe belooning of handgeld voor zijne verraaderij, die toch van zo veel gewigt was, te vreeden is, als 15 rijksd. Holl. (Zie de aanmerkingen op Matth. XXVI: 15 ) Vóór en bij den laatften maaltijd fprak Jefus tweemaal van zijn verraader, die nu met hem at, doch zonder hem te noemen, of voorde geenen, die mede aten, befchaamd te maaken; derhalven in de daad zeer verfchoonend , doch daarbij nadrukkelijk, droevig, en waatfchouwend, Joan. XIII: 10. Matth. XXVI: 20—25 Dit was dan nog een laatfte middel, om den man te beteren en te overtuigen, die Jefus deswege voor geen Profeet wilde aanzien, omdat hij zijn geheim befteelen der kas niet ontdekt had; want hij wierd gewaar, dat Jefus in 't binnenfte van het hart zag, en wist, 't geen hem als een bloot mensch onbekend moest zijn : doch dit alles was te vergeefsch, en Judas wist zo te veinzen, dat geen der overige leerlingen op hem dagt. Nog ten derden maal deed Jefus het zelfde bij 't einde van den maaltijd, waarvan Joannes de gefchiedenis Cap. XIII: 21—30. bijbrengt. Doch toen Judas gewaar wierdt, dat Jefus, die hem juist een beet toereikte, iets in 't geheim mét Joannes fprak, en meende ontdekt te zijn, wierd hij zeer woedend. Jefus nogthans maakte hem hier ook niet befchaamd, maar zeide, zo dat de overigen het niet verftonden, doch hij het noodwendig verftaan moest, 't geen gij doen wilt, doe dat met haast; waarop hij van tafel wegging. Dit geeft dan ook het,antwoord op de vraag: had Jefus niet de dieverij van Judae moeten ontdekken, en hem de kas ontneemen, om hem te overtuigen, dat hij een Profeet was? had hij zo moeten ftilzwijgen ? Naar mijn oordeel zou zodanige ontdekking hem flegts vroeger woedend gemaakt, en in de zonde geftort hebben, die hij ten laatften beging. Of Jefus zom-  Cap VI. ?55 «omwijlen meêr duistere wenken gegeeven hebbe dat hij wist wat 'er bij de kas omging, kan ik nS zeggen, doch vermoede het: alle dl reden van Tefus zijn voor ons niet opgetekend; deze zoudSVuS dat de overige leerlingen niet verftaan heZen en moesten zij ook niet verftaan. ' . Nog dit moest op den laatften dag een biizonderen indruk op Judas maaken, dat [efusT her h maal inftelde een heilig 'Ulfff'iJftSk £ f £ rede, aan welke Judas zig ten eerften ergerde, n het ^ZTL^0 ftond' de zeIve ophelderde,'ên he Woorden, d,t ts het nteuwe verbond, door mi?n bloed gemaakt, het oi-de verbond, en deszelfT^f fers, duidelijk affchafte. Dit kon hii wel hpmi r dat Jefus van de leer, welke M w eÏÏg?k,£' ftoord had, in 't minst niet afweek, ~ eTde zekL tot eene eeuwige grondleer zijner Kerk maakte p!5 hn te vooren aan een rnuw eeten van het vleest van Jefus gedagt, zo zag hi nu ook, dat daar van gefproken wierd, dewijl Jefus tegenóver hPn J% aan tafel zat. Doch hier "ommeel w? uda" 0lf niet als een oprecht man, die twijfelt Je-Jl ? deze zou, als hem dat zo ergerde, S ïfel^Hn^ï'' gegaan, of gezegd hebben, dat'hij hetniet virftnnf" het hem ergerde, tegen den Godsdiens ftreed onder dwang ftond hij zekerlijk geheel niet. Maar h? neem? zelfs deel aan dezen maaiti d, die hem zo affchUS zijn moest, eet het brood, en drinkt den wi£ in dat onder de verklaaringen van Jeto d« bHJwi.f wie zijn verraader was," die voor dén vemadir lut onverftaanbaar zijn konden. Wdke ta^K ,£J wirkten SelTS^ ^ Dit zijn eenige fchetzen, ujt welke men als men S'nT" ltreel Va" het chaJê#er van Judas ontwe" Pen mag. Voornaame trekken daartoe zouden Ken zijn: eene gezetheid en geregeldheid reeds i„ de jeugd" iets  ijö HET EUANG, VAN JOANNES, Cap. VII. Ongeloof der broeders van Jefus omtrent hem. Zijne reden op het Loofhuttenfeest. Verdeelde oordeelen van het volk over hem. Nicodanus verdedigt hem in den groot en Raad. VIL Daarna hield zig Jefus in Galilea nu hier i dan iets bevalligs of bevallende, geweldige bijgeloovige ijver voor de Wet van Mofes, veele heimelijkheid, Wederhouding en heerfchappij over zijn gelaat, hevige toorn , waar hij zig beledigd voelt, met Wra-ikzucht gepaard, oneerlijkheid en geoefende geweetenloosheid. üs. 1—5O De broeders van Jefus zijn, naar mijne gedagten, halve broeders van Jefus, zoonen van Jofeph uit bet eerfte huwelijk. (Aanmerking op Matth. XIII: 55.) Joannes zegt heel uitdrukkelijk, dat zij niet in hem geloofd hebben: veelen tragten dit door eene .verklaaring weg te neemen, of te verzagten , doch daar zie ik geene reden toe; de gefchiedenis Mare. III: ai. 3'~35- heeft geheel zodanig voorkomen, daar de wonderen van Jefus bij hen verdagt worden, omdat de Pharifeën de zelven voor werkingen van den Duivel vérklaard hadden, en zij tragten zig van zijn perfoon meester te maaken, omdat zij gelooven, dat hij zijne zinnen miste. Hier ftellen zij ook een mistrouwen in zijne wonderen, en willen hem noodzaaken, om na Jerufalem te gaan, en daar zijne wonderen te verrigten, want daar verwagten zij de groote Geleerden, die de zelven onderzoeken kunnen. Juist de pharifeën, die Mare. III: 22. voorgaven, dat jefus de duivelen uitdreef ftfeor Beëlzebul den Overften der duivelen, en zijne broeders omtrent hem in de War hielpen, waren van Jerufalem. Agterdogt, dat 'er menfchelijk bedrog bij deze wonderen plaats had, fchij-  Cap. VIL t5? fchljnen zij geheel niet gehad te hebben; dat hadden de broeders van Jefus beter kunnen ontdekken dan de ?n ï£ ¥,°°te, Waere,d te Jer"f»lem, maar of fl met gefch.edden door kunnen van Salomón, liede- door' h.WnWeeriTri T- geeSten' of ten eene" maal t?Z h"'P V'1" den duivel en volflagene toverij. Dit zullen de Geleerden te Jerufalem, die het geheime en de geheele godgeleerdheid verftaan, ontdekken kunnen. - Op deze wijze is het ongeloof der broeders n .|efus' gfheel geen gevaarlijk verwijt voor hem « u Ti?" Godsdienst. gelijk veelen fchijnen gevreesd te hebben, die hun best doen, om het zelve te verdrijven: indien zij zijne wonderen verworpen hadden, omdat zij bedrog waren, zo zou dit hem voor ons nog tegenwoordig verdagt maaken, en dit op een tüd. wanneer wij niet meêr onderzoeken konden ; maar a? hebben zij ook nog zo vast geloofd , dat zij eene bezweering van geesten, of toverij waren, zo zal dit bit ons, ten minften bij alle verftandigen der agttiende eeuw, die noch aan bezweering van geesten, noch aan toovenj, noch aan fchemhammeforasch der looden gelooven, geen indruk nalaaten. In 't algemeen vin- £2* n- JI °°r de Jooden van zodanig bedrog niet befchuldigd maar zijne wonderen, zelfs in hunne fcfnmpfchriften tegen Jefus, als wezenlijke zaaken, en ^P«°TnfiUU>,jkSnerkend' doch '£ welk ziJ" dan tot ongeoorloofde kunften rekenen, van welker beftaan zij ons bezwaarlijk zullen kunnen overtuigen. dfc? Zn? ^°ederJ ,Va" Jefus was zekefe facobus, w, * ar"a de kerk te Jerufalem als Bisfchop heeft voorgeftaan, van Paulus onder de pilaaren de? kerk geteki wordt, en volgens Jofephus (Oud/u XX. 9'L V3r2 , Hoogenpnester Ananus den jongeren als «Ver teder der Wet gefteenigd, derhalven martelaar ge. worden is; misfchien ook, of waarfch.jniijk den Brief fnlTTr 'f6!-' We'ke" w,'j den Brief va" Jaeobu noemen. (Inleiding tot het N. V. J. 240. der 4de Hoogd. uitg. of |. 200. der Nederd. uirg. met de Bijvoeg f.) Indien deze toen ongeloovig was, en hoe Kan men, als men Joannes leest, anders denken, dan moet hij daarna zeer veranderd zijn. Waardoor deze verandering bewerkt is, wat hem tot eene volkomen* JU over«  103 HET EUANG. VAN JOANNES. dan daar op, want in Judea wilde h'rj zig niet ophouden , omdat de Jooden hem zogten te dooden. | Het Loofhuttenfeest der 2' Jooden naderde,| en toen zeiden zijne 3 broeders tot hem: gaa van hier na Judea, opdat uwe leerlingen de werken zien, die gij verrigt,f want niemand doet iets in 't 4 verborgen, en verlangt dan toch openlijk bekend te zijn. Verrigt gij dergelpe dingen, zo toon u aan de waereld. j Want $ zelfs zijne broeders geloofden niet in hem.| Jefus zeide tot hen: mijn tijd is nog niet 6 geovertuiging gebragt heeft, dat Jefus zekerliik de Christus was, wordt ons nergens gezegd; enkel dit vinden wij bij eene andere gelegenheid omtrent hem, dat Ie. fus zig naa zijne opftanding leevendig aan hem ver toond heeft, i Cor. XV: 7. Mogelijk is deze groote verandering bij den dood en de opftanding van Christus voorgevallen. Een te vooren ongeloovig broeder van Jefus, die zijne wonderen onder verdenking van bezweering van geesten of toverij had, en naa zijne opftanding m hem geloovig, jaa een voornaame pilaar der Christelijke Kerk is, en martelaar wordt, is een voornaam getuige van den Christelijken Godsdienst Gok Judas, die den zo genoemden Brief van ludas fchijnt gefchreeven te hebben, was onder deze Broeders van Jefus. vs. 6. mijn tijd is nog niet gekomen] naamelh'k. mtjn ttjd om op dit Loofhuttenfeest te gaan V fus wil niet bij 't begin van het Feest, of liever, vdor tiet *eest, te Jerufalem zijn, daar hij in hegtenis kon genomen worden, maar laater, in 't midden van het *eest, wanneer reeds de ganfche menigte van 't volk bij malkanderen was, en de Raad het niet zo ligt waagen zou, zig te vergrijpen aan een zedenleeraar en wonderdoender, die voor een Profeet of zelfs voor oen Christus aangenomen was. Zo willen de Hooge- pries-  Cap. VII. I50 gekomen, uw tijd is altoos. | De waereld 7 ban u niet haaten, maar mij haat zij, omdat ik van haar en haare booze werken getuige.| Gaat gij op dit Feest, ik gaa 8 nog niet op dit Feest, want mijn tijd is 'er priesters hem Matth. XXVI: 5. niet gaarne op het Paaschfeest grijpen en dooden. opdat 'er geen onrust of oploop onder het volk ontftaan mogt. uw tijd is altoos-] Gij kunt altoos, wanneer gii Wilt, veilig op het Feest gaan. ë 1 vs. 8. ik gaa nog niet op dit Feest] Dit is de gewoone leezing niet alleen der gedrukte uitgaaven, maar ook van ver de meeste handfchriften des N Tes taments, en volgens de zelven hebben de woorden geheel geene. zwarigheid. Doch ik mag niet verzwijgen , dat eene andere leezing, 1]0g daarenboven zeer vroeg, waarfch.jnl.jk reeds in de eerfte eeuw geweest is, >k gaa met op dit Feest, om welke Porphijrius, bi na de fijnfte en geleerdfte tegenftreever van den Christelijken Godsdienst, tegen denzelven reeds in de derde eeuw heeft ingebragt, dat Jefus zegt, dat hij met op het Feest gaat, en dit hij het daar. n<* egter doet! weike ftrijdigheid en onbejlenaigheid ,» bedrijf! Welke de rechte leezing zij, wil ik niet beftisfen, want hoewel de van Porphijrius bij. gebragte leezing thans flegts in weinige handfchriften ftaat zou zij toch de rechte leezing kunnen zijn : af. fchrijvers en uitleggers konden haar veranderd of ver. mijd hebben, om de tegenwerping van Porphijrius te ontwijken. {Inleiding tot het N. V. bl. 338. der 4de SgKl ™8\ °LBVvoeSf- tot h« ifteD. .er Nederd. uitg. bl. 81.) Maar men neeme haar als egt aan, zo zou toch, naar mijne gedagten, ik gaa niet op da feest, volgens \ geen vs. 6. voorafgegaan ws,m,fn tijd is nog met gekomen, het zelfde zijn als, ik iT ""Auï* °P dit Feest- Ten hoo^ten zou het li" 'nnig?fpreciwiis kunnen zijn , wejke men neemen kan, zo als men wil, en Jefus had geene reden, om zijne broeder*, die zo over hem dagten, L> 2 ora»  ióo HET EUANG. VAN JOANNES 'er nog niet om het te doen. | Als hij dit 9 tot hen gezegd had, bleef hij in Galilea,| maar ging, nadat zijne broeders vooruit-10 gegaan waren, ook op het Feest, doch niet openlijk, maar in ftilte-1 Doch den Jooden zogten hem op het Feest, en zeiden: waar blijft die?| en onder het volk 12 was veel heimelijk gepraat van hem; zómmigen zeiden : hij is een goed man 5 anderen: neen! maar hij verleidt het volk:| niemand fprak egter vrij en openlijk van 13 hem uit vrees voor den Joodfchen groo. ten Raad.| Als het reeds in 't midden van het Feest 14» was, ging Jefus in den Tempel, en leerde.| De Jooden verwonderden zig, en zeiden: 15 hoe is deze, die toch geen onderwijs gehad heeft, zo geleerd geworden?| Jefus ant-16" woordde hun; mijne Leer is niet de mijne, maar des geenen, die mij gezonden heeft. | Indien iemand den wil heeft, om deszelfs 17 wil omtrent alles wat hij doen of laaten wilde, vooruit te onderregten. vs. 10. doch niet openlijk, maar in JltUe] Gelijk het fchijnt, niet onder een groot geleide van zijne leerlingen, 't welk een gerucht maaken zou, maar flegts van één of weinigen verzeld. vs: 13. voor den Joodjehen grooten Raad] letterlijk, voor de Jooden; doch dit zou hier onduidelijk zijn, dewijl de geenen, die bevreesd zijn, zelven jooden zijn; ik heb daarom de zaak zo uitgedrukt , ■als zij in ,'t Duitsch van elk Leezer *t best verftaan wordt. Zie de aanmerking op Cape. I: 9. vs. 17.] De bewijzen voor de goddelijke zending van Jefus zijn zo klaar en duidelijk, dat een ieder, dis  Cap. VII. IÖI wil te doen, zo zal hij ook omtrent mijne L.eer tot zekerheid komen, of zij van God zij, of dat ik enkel uit eigene beweeging fpreeke, | Die uit eigene beweeging fpreekt, i s zoekt zijne eigene eer: doch wie de eer des geenen zoekt, die hem gezonden heeft, die is waarachtig, en gaat niet met kwaad en bedrog, om. | Maar heeft u niet Mofes 10 de Wet gegeeven, en niemand onder u doet naar de zelve? Waarom zoekt gij mii te dooden?| Het volk antwoordde: gij zijt 20 bezeten! wie zoekt u dan te dooden?! Te- 21 fus gaf ten antwoord: één enkel werk heb ? v^rngJ> waarover gij u allen verwondert.j Mofes heeft u de befnijdenis gegee- 22 ven, die den redelijken wil heeft, om Gods wil te doen, ^ir Kg- ZJ" ?°rdeV die den ze,ven "'"« "eeft, zal zelfs b.j de kragtigfte bewijzen en onloochenbaarfto wonderen onovertuigd en ongeloovig kunnen blijven. vs. 19 Waarom zoekt gij mij te dooden?] 'Er fchijnt niet daarvan gefproken te worden, dat zij Feft» X00L! gerenht br^gen» en hem daar ter dood ver! oordeelen willen, (dit was immers in de Wet van Mofes met verboden) maar waarfchijnlijk, dat zij hem door verraderlijke moordenaars van kant zoeken te helpen. Wen dit voor Priesters te boos, en daarom ongdooffuk mogt voorkomen, die leeze Handel. XXIII: vs. ai.] Dit enkele werk was, dat hii in het viifflp Capittel den Sabbat gebroken had. J 6 , *?'\ De befn!idenis wordt van de jooden befctiouwd als een werk, dat den Sabbat breekt , omS daarbij heelkundige bedrijven plaats hebben 'het befnnden zelf, en het verbinden van het kind. Zij hebben daarom eene Rabbijnfche bepaaling, volgent welke eeu Heiden, die tot het Joodendom overgalt" niet op L 3 Sab«  163 HET ËUANG. VAN JOANNES. ven, niet als of zij eigenlijk van hem ware, maar als een ouder gebruik der vaderen, en gij Sabbat moet befneeden worden: kinderen in tegendeel befmjden zij op Sabbat, ajs de van Mofes bepaalde dag der befnijdems op den zelven valt. met als of zij eigenlijk van hem ware, maar als een ouder gebruik der vaderen] Deze plaats is wat duister. Het fchijnt, dat Jefus dê befnijdenis, om welke de Sabbat gebroken wordt, eenigszins beneden andere wetten van Mofes wil Hellen, omdat zij met van Mofes zelven, maar van de vaderen zij: als men nu onder deze vaderen verftaat Abraham, zo zou zij ^aaraoor met geringer worden, dan andere wetten van Mofes, want dien heeft God de zelve Gen. XVII. onm.ddebjk bevolen. j* de meening van jefus, dat de befnijdenis reeds vóór dit bevel van God bij de voorvaders var, Abraham, of terftond naa den Zondvloed in gebruik geweest, en nadat zij in het geflacht van Abraham buiten gebruik geraakt was, op Gods hTLwkingevoerd zij? Dit fchijnt zeker te zijn, dat de befnijdenis ten tijde, wanneer God de zelve aan Abraham beval, mets nieuws en onbekends, maar bij veele volken in gebruik was, waaromtrent in «. 185. van het Mqfaisch Recht meêr gezegd is. Hoe meer wij de waereld door reisbefchrijvingen leeren kennen, des te meêr vinden wij de befnijdenis zelfs onder de meest afgelegen volken verfpreid, tot welken zij niet door Arabiërs en Mahomedaanen heeft kunnen worden overgebragt, zo dat men tot het vermoeden zou kunnen komen, dat zij een overblijfzel zij der oudfte ftamvaders van het menfchelijk geflacht. Niets kan 'er met zekerheid tot verklaaring der woorden van Jefus, gezegd worden, want wij weeten te weinig, wat meer geleerde en verftandige Jooden van dien tijd omtrent de befnijdenis gedagt hebbenbijgeloovige en ongeleerde overleveringen zijn ons rijkelijk in fchriften van Rabbijnen, bewaard, zelfs de geheel tegerövergeftelde, dat de befnijdenis enkel een voorrecht der Jsraëtiten zij, want de befnijdenis van andete volken , bij voorb. der Arabiërs, willen, vee-  Cap. VIL 163 gij befnijdt den mensch zelfs op Sabbath.j Als iemand op Sabbath befneeden wordt, 23 op. veele Rabbijnen niet voor eene waare egte befnijdenis laaten geiden. VS. 23.J Jefus fchijnt hier aan de befnijdenis een geneeskundig nut toe te fchrijven, om het welk God de zelve bevolen heeft: en ditmaal weeten wij, dat zells de geleerdfte Jooden van zijn tijd zo gedagt heb. ben. Philo, de tijdgenoot van jefus, befchrijft haar als een behoedmiddel tegen zekére gevaarliike zwee. ren van dat lid, het welk befneeden word: en Jofephus, die in den volgenden leeftijd naa Jefus leefde, verhaalt van den Egijptenaar Apion, een bitteren vijand oer Jooden, die hunne befnijdenis befpot had, dat hij zig zelven wegens een gezwel aan dit gedeelte des hghaams heeft moeten laaten befnijden, doch dat dit, ' te laat gefchied, en hij daarom onder zwaare pijnen geftorven was. Hunne woorden en nog iets van het geneeskundig nut der befnijdenis, zal men vinden in het IVde Deel van het Mafaïsck Recht, §. 186, ook iets van nog meêr belang uit Hensler's gefchiedenis der venusziekte en de waarneemingen van andere geneeskundigen, in het XXIIlle Deel der Oosterfche Btbhotheek, bl. (Hoogd) 5. 6. 8. 9. Wij vinden dan hier andermaal Jefus fpreekende volgens eene zeer geregelde kundigheid. Eene tegenftrijdigheid daartegen, dat God de befnijdenis aan Abraham en zijne nakomelingen tot een teken van het yerbond gegeeven heeft, is dit niet: want God kan immers daartoe ook iets, dat geneeskundig nuttig is, een vroegtijdig behoedmiddel tegen zekere ziekten, verkiezen, 't geen des te noodzaakelijker fchijnt te wor. den, hoe zuidelijker de Landen liggen: juist daardoor, dat bij het zelve eene geneeskundige betekenis gaf, en het door deze, heiligde , wierd het bij de nakomelingen van Abraham , die over 400 jaaren in een nog meêr zuidelijk Land, Egijpten, woonen zouden, des te aigemeener ingevoerd. Dan befluit Jefus geheel wettig: kan, jaa moet men volgens bevel van Mofes op Sabbat een bedrijf bij de L 4 hand  IÖ4 HET EUANG. VAN JOANNES. opdat de Wet van Mofes niet verbroken wordt, hoe kunt gij dan op mij misnoegd zijn, dat ik op den Sabbath den geheelen mensch gezond gemaakt heb ?| Oordeelt 24 niet naar den eerften opflag, maar regelmaatig en rechtvaardig.} Hierop zeiden zommigen der lieden te 25 jerufalem: is deze niet die, welken zij zoeken te dooden ?| en hij fpreekt toch zo 26 vrij en openlijk, zonder dat iemand hem een woord zegt! Zijn misfchien onze Overlten nu wezenlijk overtuigd, dat hij waarlijk de Christus is?| Doch dezen kennen 27 wij, van waar hij is; doch als de Christus komt, zal niemand weeten, van waar hij is. i hand neemen, dat In de daad moeite vordert en tot de gezondheid van een enkel lid des lighaams behulpzaam is, zo kan het volgens den geest der Mofuïfche Wet niet onrecht zijn, den geheelen mensch op den Sabbat, zonder alle moeite en arbeid, door een wonder, door een enkel gebod, gezond te maaken. vs. 25 26] Eene fpottende beantwoording van 't geen Jefus vs. jq. gezegd had: is dat die, welken onze groote Raad zoekt te dooden ? hoe kan iemand . die zo vrij en openlijk durft leeren, dit voorwcxiena vs. 27. doch als óe Christus komt, zal niemand weeten, van waar hij «] De Jooden hebben allerlei gezegden, dat de Christus geheel op eenmaal als een te vooren onbekende zal te voorlchijn komen, dat hy er reeds vódr zijne openbaare verfcbijning zij, maar ergens verborgen: het O. Testament weet van kMnftfd" "'ff5 dG J°°den pleeSen het n°gthan» «oor kunltige verklaaringen uit den zelven te haaien. Ik E!LZe Wtl* ve'hMten, want het zijn te veele dwaasheden Men moet wel niet aan alle Jooden deze aenïelat106^"^60' d°Ch die hier fPreeken' R*'  Cap. VII. K55 is.| Jefus, die in den Tempel leerde, riep 28 overluid uit: ja! gij kent mij, en weet van waar ik ben! Doch ik ben van mij zelven niet gekomen, maar 'er is een, een waarachtige, die mij gezonden heeft, en dien gij met kent,| maar ik ken hem, want ik 2£ kome van hem, en hij heeft mij gezonden. I loen zogten zij hem in hegtenis te nee-30 men, maar niemand floeg de hand aan hem, want zijn tijd was nog niet gekomen. I Doch veelen onder het volk geloofden in3t hem, en zeiden: zal de Christus, als hij komt, meêr tekenen doen, dan deze gedaan heeft ?| 6 m Toen de Pharifeën hoorden, dat het volk 32 in t heimelijk dergelijke dingen van hem fprak, zonden zij en de Hoogepriesters, gerechtsdienaars, om hem te grijpen.! Je- 33 Jus zeide tot hen: ik ben nog flegts een korten tijd bij u, en dan gaa ik tot hem, s. 2. hij zettede zig neder] ten Leeraar pleegt bij oe Jooden gemeenlijk te zitten; doch hij kan ook als redenaar ftaan, gelijk Jefus dikwerf gedaan heeft, Wanneer hij in den Tempel leerde. Hier zegt de fchrij. ver uitdruklijk, dat Jefus zig nedergezet heeft, omdat, zonder zig hem zittende voor te .lellen, niet wel verftaan kan worden 't geen vs. 6. en 8. verhaald wordt. vs. 3. 4. 5.] Jefus was geen rechter, maar een Gerecht kan bij deszelfs vonnis een Geleerden raad. pleegen: dit gefchiedt nog menigmaal bij onze Gerechten, en de acten worden verzonden. Een Gerecht zou wezenlijk hier ook bij deszelfs vonnis [efus kunnen hebben willen raadpleegen. ^LDi.t- .fch'jnt egter bij deze vraagende Geleerden en Phanreen het geval niet te zijn: zij worden geene rechters maar befchuldigers genoemd, en hebben de getuigen der daad bij zig. De meenihg dezer raadpleging is dan* of de Wet van Mofes hierin nog tegenwoordig geftreng in acht genomen moet Worden ? ot de ichuldigen aan het gewoon Gerecht, naar mijn* gedagten aan den hoogen Raad te Jerufalem, zonder wiens oordeel niemand met den dood gellraft kon worden, moet overgegeeven worden? „ DA J°odeD »adden toen het recht niei méér, offt doodftraffen te voltrekken, en dit is 't geen zommlgèn tegen deze gefchiedenis inbrengen: doch het Joodfche Gerecht had het recht, om volgens de Wetten der Jooden te vonnisfen; als het iemand ter dood veroordeelde, zo gaf bet dezen met het bijgevoegde vonnis aan den Landvoogd over, en als deze het vonnis beJtragtigde, zo wierd het voltrokken, ieder kan dij reed* weeteu ujt de h'jdensgefchiedenis van Jefus. M  174 HfctT ËUANG. VAN JOANNES. gegreepen.' Mofes heeft in onze Wet he- 5 yojen, zodanige te fteenigen, wat zegt gij nu?| vs. g. Mofes fieeft in onze PVet bevolen, zorfawige te jleenigen! Hiertegen heeft men eene tegenwerping uit den Thalmud gemaakt, welke wil, dat zo dikwerf Mofes eenvoudig zegt: hij zal Jlerven, zonder 'er de foort van doodftraf bij te voegen , men de zagtfte moet kiezen, het worgen: dewijl 'er nu omtrent den overfpeeler en de overfpeelfter, Levit. XXII: 10. Deut. XXII: 22. eenvoudig gezegd wordt : zij zuilen fterven '• zo zou deze overfpeelfter hebben < moeten geworgd worden. Ik heb hierover uitvoeriger gefproken in het Mojaïsch Recht, §. 262. Dit gevoelen der Rabbijnen is oogenfchijnlijk valsch, jaa de wetten van Mofes kennen de doodftraf van het worgen geheel niet* welke enkel eene verdigting der laatere Rabbijnen is. Zelfs op nog geringere overtredingen omtrent de echtelijke trouw ftond de ftraf der fleeniging, bij voorb. als eene bruid zig beflaapen liet, jaa zelfs, als eene, die geene maagd was, zig voor maagd uitt'af en den bruidegom bedroog. Ook zelf in het O. Testament vinden wij, gelijk daar geloond is, de fteenïging als eene ftraf der overfpeelilers. In 't algemeen heeft de Thalmud te geringe geloofwaardigheid en te veele openbaare -onwaarheden; dan dat op deszelfs laatere gezegden of gevoelens gestonde tegenwerpingen tegen het N. Testament van gewigt en kragt zouden kunnen zijn : hieromtrent is meer gezegd in de Inleiding tot het N. V. %, 12. bl. 71—73 der 4de Hoogd. uitg. of bl. 132—135. der Nederd. uitg. wat zegt gij nu f] Eene in daad zeer onvoegelijke en wonderlijke vraag, welke ook Jefus, deels door ■ziju ftilzwijgen, deels door het ten laatften gegeeven antwoord fchijnt te beftraffen; in.tusfcben moet 'er eg. ter toen een voorwendzel geweest zijn, onder welk mj?n eene zodanige vraag doen kon. Waarfchijnlyk was toen de Wet van Mofes omtrent de ftraf van ■overfpel wegens de ten uiterften bedorven zeden fchier ge-  ■ Cap. Mïii 53-VIH: u. i7$ hu?| Doch dit zeiden zij flegts, om herri 6 een ftrik te leggen, en eene befchuldiging tegen geheel buiten gebruik geraakt, gelijk het met meêr wetten van ftraffen gaat. Overfpsl ging onder de Jooden zo in zwang, dat duizenden hadden moeten worden gefteenigd, indien men de zelve had willen handhaaven. Zelfs, de Thalmud zegt* dat overfpel toen' Zodanig de overhand hebbe genomen, dat het offer van aanklagt, Num. V: 11—31. bevolen, bij 't welk de van overfpel verdagte vrouw het vloekwater drinken moest , opgehouden hebbe; en die Rabbijn, welke dit aangeraaden heeft, moet juist ten tijde van Christus geleefd hebben. Deze vraag betekent dan, ten besten en befcbeidenften uitgelegd, zo veel ais: Mofes heeft wel geboden, de overfpeelflers té fteé. toigen,maar moet dit gebod ook nog tegenwoordig bij dit groot bederf van zeden worden in acht genomen t past het op onze tijden f In honderd of duizend gevallen zal de doodftraf in Landen, daar zij op overfpel gefield is, niet voltrokken worden, omdat het bewijs van overfpel moejeüjk is, ook zelfs van het Gerecht moejelijk gemaakt wordt; maar hier is de daad onloochenbaar, 'er zijn getuigen voor handen,1 moet 'er dari in dit duidelijk geval nog volgens de Wet van Mófes gehandeld worden? vs. 6.] Zij verwagtten, zo 't fchijnt, dat Jefus tegen de Wet van Mofes zou fpreeken, omdat bij te veoren den Sabbat gebroken, en iets van de befnijdenis gezegd had , dat zij als eene kleinachting van dit gebruik uitleggen mogten. Indien hij nu hier gezegd had, dat deze Wet van Mofes hier niet meêr in acht genomen moest worden, of zig ren eenen maal irt ijver nog ftrenger daartegen uitgedrukt had, zo kon. den zij hem bij het volk als een begunftiger van het overfpel en der ondeugd verdagt maaken, en het aan. zien verzwakken, dat hij tot hiertoe als een geftreng en heilig zedenleeraar gehad had , doch ook misfchien hem in den grooten Raad aanbrengen als iemand, die tegen» de Wet van Mcfes fprak. 'T geen ik boven M 2 ge-  176 HET EfJANG. VAN JOANNES. gen hem te hebben. Jefus bukte neder, en fchreef met den vinger op de aarde :| doch gezegd heb, dat het offer van aanklagt en het vloekirater toen buiten gebruik geraakt waren, was met het geen hij gedaan had, niet het zelfde, en kon tot geene verdediging van eene affchaffing der van Mofes bevolen ftraffen dienen, want het moest eene uitlegging der Wet van Mofes zijn; men zeide, dat God enkel dan den eed van zuivering begeerde, en aan de fchuldige de uitgefproken vloeken voltrok, als de man zelf geen overfpeeler was, doch dat tegenwoordig bijna alle mannen overfpeelers waren, en 'et derhalven van het offer van aanklagt geen uitwetkzel te verwagten was. Menigmaal heeft men nog bij de gelegde ftrikken gerekend, dat zij jefus, als hij de fteeniging gebood, bij de Romeinfche'Overheid had kunnen aanklaagen, omdat hij aan de Jooden door zijne leer het recht der doodftraffen wedergaf: maar dit vervalt, het Was aan de Joodfche Gerechten door de Romeinen toegeftaan, doodftraffen volgens hunne 'Wet uit te fpreeken , doch dit vonnis moest van de hoogde Romeinfche Overheid in het Land , bevestigd worden, eêr het kon voltrokken worden. Jefus bukte neder , en fchreef met den vinger op de aarde] Dit had het voorkomen, als of Jefus, dien zij in het leeren van het volk ftoorden, geheel geen acht gaf op hunne vraag, en zij verdjende ook in de daad verachting. Veele handfchriften voegen 'er ook nog bij, daar geen acht op geevende, doch ik geloof, dat dit geene wettige leezing zij, maar eene kanttekening, die in den text gekomen is. Mogt daar nog iets verder in liggen, zo is het: geHjk gefchreven is! d. i. het moet volgens den letter der Wet van Mofes gaan. De raadpleegenden konden het opneemen, zo als zij wilden; dit blijkt duidelijk, dat hij deze geleerde lieden, die vraagen, of de Wet van Mofes onderhouden moet worden, geen antwoord waardig acht; en zij verdienen 'er ook geeft. Het fchrijven met den vinger gefchiedde waarfchijn» iijfc.  Cap. VII: 53—VIII: u. ,77 doch als zij aanhielden te vraagen, regtte 7 hij zig op, en zeide tot hen: die onder u onfchuldig is, werpe den eerften Heen op haar,) Daarop bukte hij wederom neder, & en lijk in het zand, dat op den grond lag. In Aften is dit zeer gewoon, en in de Indien is gemeenlijk het zand de goedkoope fchrijftafel der kinderen in de fchoolen. Wat Jefus gefchreeven heeft, konnen wij niet_ weeten en het is eene nuttelooze vraag: waarfchijnhjk waren het niets betekenende trekken, gelijk die iemand maakt, die in gedagten is. vs. 7. die onder u onfchuldig is, werpe den eerPen fteen op haar.] Een flerk bevestigend antwoord, te gelijk den raadpleegenden hunne ongepaste vraag verwijtende. Dezelve betekent omtrent: uwe vraag bt; eene zo duidelijk uitgedrukte zaak is zonderling , en heeft bijna het voorkoomen, als of gij medelijden van een bijzonderen aart met deze, vrouw had. Die dat niet heeft, die onder n zig zelven van geen overfpel bewust is, legge de hand aan, om de IVet van Mofes te vervullen, en werpe den eerjlen fteen op haar. Het werpen van, den eerften fteen op den gefteenigden is in de Wet van Mofes de zaak der getuigen. Men heeft eene wonderlijke tegenwerping tegen deze woorden van Jefus gemaakt, dat een regter zijn ambt moet waarneemen, en ftraffen, hoewel bij zelf aan de zelfde misdaad fchuldig zij. Hier ftaan immers geene rechters der vrouw voor Jefus, maar befchuldigers en getuigen; want het is des rechters zaak volgens de Wet van Mofes niet, den eerften fteen op den fchuldi^en te werpen, of zelfs met zijne eigen hand te fteemngen; maar befchuldiger of aanbrenger te worden, als men aan de zelfde misdaad fchuldig is, zou toch onvoegelijk en onbefebaamd zijn. vs. 8. 9.} Hij begon wederom in het zand te fchnjven, en dit maakte, dat zij allen, zo goed als .zij konden, in ftilte weggingen: want dewijl zij allen va» tets bewust waren, waarom zij den eerften. fteen M 3 niet  ï7§ HET EUANG. VAN JOANNES, en fchreefc op de aarde. ( Doch toen zij 9 dit hoorden, en van hun geweeten beftraft Wierden, gingen zij, de één naa den anderen, na buiten, waarmede de oudften een begin maakten, en allen tot den laatften toe volgden, zo dat Jefus met de in 't midden ftaande vrouw alleen overbleef. | Toen regtte hij zig op, en als hij niemand 10 zag, dan de vrouw, zeide hij tot haar: waar zijn uwe befchuldigers ? heeft u niemand veroordeeld?! Zij zeide: Heere nie. 11 mand! Daarop zeide Jefus tot haar: zo wijze ik u ook geen vonnis, gaa heen, en zondig van nu af niet meêr.J vs. niet op de vrouw werpen konden , zo vreesden zij, dat Jeftis meêr mogt weeten, dan hun lief was, en mogelijk naamen in het zand mogt fchrijven. Zijn nederbukken, en niet op hen geflagen oog, maakte bun ■het weggaan gemakkelijk. Het bedelf van zeden moet zekerlijk groot geweest zijn, als 'er onder dezeji. geen onfchuldige was: doch het in de laatfte aanmerking op vs. 5. bijgebragt zeggen van den Thalmud befchrijft ook de zeden van dien tijd als zeer bedorven. vs. 10. heeft u niemand veroordeeld? Dewijl dit omtrent befchuldigers gezegd wordt, zo is het zö yeel als, past niemand mijne uitfpraak op u toe, en wil niemand den eerften fteen op u werpen? vs. i x. zo wijs ik 11 ook geen vonnis] Jefus was noch rechter, noch Fiscaal, hem betrof de misdaad der vrouw even min, als iemand anders: hij was,omtrend gelijk bij ons een Rechtsgeleerde, na zijne gedagte gevraagd: maar die gevraagd hadden, hadden zig verftrooid en verlangden geen antwoord. Nu was hij immers niet verpligt, een befchuidiger der vrouw «e worden, en rechter was hij niet. Het beste bij de geheele zaak was nog de uitkomst, dat de geenen, die hem wegens zijne geringachting der wetten hadden  179 vs* ia—59. Jefus verklaart zig voor het licht der waereld voor een, die 'er vóór Abrahams tijd reeds geweest is: belooft zijnen leerlingen waare vrijheid, zegt, dat de Jooden niet vrij waren, maar diénstknegten der zonde, geene kinderen Gods maar des duivels. De Jooden willen hem fteenigen. Hierop fprak Jefus wederom tot hen, 12 en den willen befchuldigen, zeifin de omftandigheid gefield worden , om niet volgens de zelven te werk ie gaan, en hij, zonder eenig verwijt te behoeven te verwagten, door de daad toonde, dat hij geen ijveraar voor de wetten van Mofes begeert te zijn. Deze waren nabij baar einde en nffchaffing, ook moesten de burgerlijke en halsftraffelijke niet gelden of Ingevoerdwórden in de Kerk van Christus; elk Land moet zijne eigen, met het zelve overeenkomende wetten hebben: haast zullen zij door de omkeering van den Joodfchen ftaat, en eene nu 1700 jaaren duurende verftroojing' der Jooden in aile Landen daadelijk afgefchaft worden ; doch het is daarbij voor ons leerzaam, dat wij zien , dat het Jefus om baare onderhouding niet tè doen is. De geheele gefchiedenis is van dien aart, dat men bijna zou kunnen wenfchen, dat zij waar mogt zijn, hoewel men in de egtheid dezer plaats eene twijfeling ftelt: die de zelve verdigt en aan Joannes onderfchooven had , zou een looze kop moeten geweest zijn. (Ik heb dit met weinige verandering der woorden van bl. 249. van het vijfde Deel van het Mqfaïsch Recht afgefchrevén, omdat deze woorden Van Jefus veelen geërgerd hebben, inzonderheid zodanigen , die zig nog in onze eeuw verbeeld hebben, dat eene Christelijke Overheid verpligt zij, het overfpel volgens de verordening van Mofes met den dood ie ftraffen.) «f. 12. Hitrop fprak Jefus tvedervm tot hen\ M 4 In-  l8o HET EUANG. VAN JOANNES. Indien de gefchiedenis van de overfpeelfter eet is, óm vervolgt hij hier zijne rede, die vs. 2. begonnen, en door de befchuldigers der overfpeelfter geftoord was. Wat hij vooiaf gezegd had, kunnen wij niet weeten, doch het moet met het geen hij hier zegt, een verband gehad hebben. Joannes verhaalt ons zo dikwerf de reden van Jefus niet geheel, maar enkel eenige plaatzen, die hem merkwaardig voorkwamen , en laat veel uit, dat wij gaarne zouden willen weeten: dit is ook de reden, dat zij voor ons zomwijlen moejelijk om te verftaan zijn, 't welk in de daad tot aan 't einde van dit Capittel het geval is. Gefchiedenisfen verhaalt hij doorgaans duidelijker en vollediger, dan redeneeringen. Indien in tegendeel de gefchiedenis der overfpeelfter onëgt is, dan heeft Jefus dit, en 't geen tot aan het einde van dit Capittel volgt, nog op den zelfden laatften dag van het Loofhuttenfeest gezegd, tot welken de reden van het zevende Capittel behooren: en dan zou het begin, ik ben het licht der waereld. waarschijnlijk met Cap. VII: 37-39- zamenhangen. Aldaar had Jefus van een plechtig gebruik van dit Feest, dat een opftel der Pharifeën was, af, en tot zig geroepen, hier deed hij het bij een ander. Op den zelfden dag wierd de ganfche Tempel, en de ftad met alle haare huizen verlicht, en dit befchrijft de Thalmud als eene zeer groote plechtigheid. Welke uitleggingen de Jooden omtrent deze verlichting ge. maakt hebben, weeten wij niet naauwkeurig; zommi. gen zeggen egter, dat in het eeuwige leeven God zelf hunne tent en hun licht zijn zal. De verlichting zelve zou nu iets goeds en onfchuidigs zijn, als men de ztlve niet als van God bevolen, maar enkel ala eene betuiging van vreugde, of eene vermaakelijkheid aangeregt had, doch zo als de Thalmud de zelve aan ons verhaalt, heeft zij een wat wonderlijk voorkomen. De lemmetten der lampen zullen door de vrouwen van de oude kousfen en gordels der Priesters in de eerfte dagen van het Feest bereid zijn. Zij verhaalen vap eenen Rgbfean Simeon een kunstftuk, dat in 't goochelacbtige valt: dat hij agt brandende fakkels i'n de hand gehouden, de zelve naa majkanderen in de hoogt  Cap. VIII: ia—59. i8£ en zeide: ik ben het licht der waereld, die mij volgt, zal niet in de duisternis gaan, maar het licht des leevens hebben. | Toen zei 13 den de Pharifeën tot liem: gij getuigt van u zelven, uw getuigenis is derhalven niet waar.j Jefus antwoordde: hoewel Ik van r mij hoogte geworpen, en weder gevangen hebbe, zonder dat zij malkanderen hadden aangeraakt. Mijn geloof aan den Thalmud is wel zo groot niet, om Rabban Simeon voor zo kundig te houden, maar dit geloof ik wel , dat 'er allerlei, eenigzins laage goochelaarijën bij de vreugde van dit Feest hebben olaats gehad, gelijk men die anders ook bij Jooden gewoon is. Tegen deze fpeelende eerdienften van God , en verlichtingen fielt Jefus nu het waare licht over, tot het welk men komen, en waarvan men verlicht moet worden. Geene verlichting van huizen is Godsdienst en Feesthouding, maar verlichting der ziele. > Ik ben het licht der waereld] Ik verlichte de zelve, en leere haar, God en zijnen wil te kennen. vs. 13.] Zij doelen op 't geen Jefus Cap. V: 31. gezegd bad, en willen hem uit zijne eigen woorden nu als een leugenaar beftraflèn. Zijne tegenwoordige tegenfpreekers en tegenpartij moeten gedeeltelijk de zelfde zijn, met welken hij, vddr een halfjaar, in het vijfde Capittel te doen had, dewijl zij zig op zij. ne toenmaahge rede beroepen, en hem de zelve voorhouden. vs. 14—16.] Daardoor, dat Jefus van zig zelven zegt, dat hij de Christus zij, of, dat hij het licht der waereld zij, wordt zijn getuigenis nog niet valsch; hij moet dit immers zeggen, als hij het is, en daarvoor wil eikend zijn 5 enkel dan zou het valsch zijn, ais hij alleen het van zig zelven zeide, en geen anderen getuige had om op te noemen, en dit was Cap. V: 31. zijne mcening geweest: maar bij heeft een anderen getuige, een hoogeren, God, die zijn getuigepi« door wonderen bevestigd. De hier tusfehen haakM 5 jens  i82 HET E.UANG. VAN JOANNES. mij zelven getuige, zo is mijn getuigenis waar, want ik weet, van waar ik gekomen ben, en waar ik heen gaa, maar beide dingen weet gij niet:| (gij oordeelt volgens 15 menfchelijke hartstogten , ik oordeele niemand,! doch fchoon ik oordeelde, zo zou 16 mijn oordeel met de waarheid overëenftemmen,) want ik ben het niet alleen, maar Ik, en de vader die mij gezonden heeft.| Ook jens (taande woorden,die niet van den getuige, maar van den rechter fpreeken, gij oordeelt enz. zijn voor mij duister, gelijk veel in deze rede, en ik zou de zelven liever overflaan, als het geoorloofd was. Gelijk ik ze heb overgezet, en dat volgens eene zeer gewoone verklaaring der beste uitleggers, zouden zij de'Jooden befchuldigen, dat zij enkel volgens hunne hartstogten, zonder op God en waarheid te zien, de zaaken beöordeelen, vonnisfen, prijzen, laakeu. Het blijft daarbij egter duister, hoe Jefus zeggen kan: ik oordeele niemand, daar hij hen egter zo fcherp vei oordeelt, en dit in 't vervolg nog fcherper doen zal. Doch men kan ook de eerfte woorden overzetten: gij oordeelt naar den mensch, d. i. gij hebt de waeretdltjke rechtsmagten; dan zou, als men de gefchiedenis der overfpeelfter als egt aanneemt, de meening zijn: gij hebt de zvaereld/ijke rechtsmagten, en het komt u toe, firn f en van over/pel te voltrekken. Jk ben geen rechter, doch als tk oordeele, naamelijk in mijne leerreden, en beflroffingen der zonden, of, als ik de befchutdigers der overfpeelfter zelven als overfpee/ers voorflelle, zo doe tk het overéénkom/lig met de waarheid. De duisterheid der rede fchijnt, gelijk reeds gezegd is, daaruit te ontftaan, dat Joannes veel overflaat, voor een gedeelte ook uit de geftadige tusfchenreden en verdraajingen der tegenftreevers, welke insgelijks niet alle verhaald worden.  Cap, viu: 12-59. ïS3 Ook in uwe Wet is gefchreeven, dat het J7 getuigenis van twee menfchen waar is s f ik ben het die van mij getuige , en de va 18 der, die mij gezonden heeft, getuigt ook van mij.j Zij vraagden: waar is dan uw 19, vader? Jefus antwoordde: gij kent nog mij, noch mijnen vader. Indien gij wistet, wie ik ben, zo zoudt gij ook weeten, wie mijn vader is. j Die fprak Jefus in den 20 Tempel, op de plaats daar de kisten van . geel koper ftonden, maar niemand greep hem vs. 19. waar is uw vadert] Waarfchijnlijk verftonden zij de rede van Jefus zeer wéJ, doch gedraagen zig flegts, als of zij de zelve niet verftonden, en verdraajen de zelve, om hem voor het volk belachgeIijfc te maaken. Het zou 'er wel Hecht genoeg uitzien, als iemand tot een bewijs, dat hij de Christus was, of het licht der waereld, zig op zijn eigen lighaamlijken vader beriep: maar hier komt ook niet eens de getuige te vooifchijn, dien Jefus noemt; zijn vader is 'er niet., en zij vraagen, waar hij is, zij kenden hem geheel niet. De tegenftieevers van Jefus, met welken hij hier te doen heeft, zijn van het begin tot het einde verdraajers van zijne woorden, en ditmaal is de verdraajing des te cpzettelijker, dewijl zij toehoorders van zijne rede in het vijfde Capittel geweest waren, in welke hij zo openlijk God zijnen vader noemde, en de jcoden hem dit vs. 18. tot een 'groot misdrijf rekenden. Indien gij wisttt, wie ik ben, zo zoudt gif ook weeten, wie mijn vader is.] Ik ben de Mesfias, en zo is God mijn vader. Dat Jefus de Mesfias was, b id Joannes reeds geleerd ; hij zelf had het reeds Matth. XI: 2—15. bevestigd, en wierd van veelen zelts te Jerufalem als de Christus erkend. H;er zegt hij wederom aan een ieder, die het verftaan \\\, dat hij de Christus de zoon Gods zij.  i84 HET EUANG. VAN JOANNES. hem, want zijn tijd was nog niet gekomen!} Jefus zeide dan wederom tot hen: ik 21 gaa weg, en gij zult mij zoeken, en in uwe zonden fterven, want daar ik heen gaa, kunt gij niet komen.| De Jooden 22 zeiden: wil hij zig dan zelf het leeven be. neemen, omdat hij zegt, dat wij daar niet zouden kunnen komen, waar hij heen gaat?} Hij zeide tot hen: gij zijt van hier beneden ,25 en ik van boven; gij zijt uit deze waereld, en ik ben niet uit deze waereld,| daarom 24 heb ik u gezegd: gij zult in uwe zonden fterven; want indien gij niet gelooft, dat ik het ben, zo fterft gij in uwe zonden.J Zij zeiden: wie zijt gij dan? Jefus zeide: 25 eerltelijk dat, 'c geen ik u zo even gezegd heb.| Ik heb veel van u te zeggen, en te26 oor- vs. 22. wil hij zig dan zelf het leeven benee. men f] Wederom eene zeer grove en boosaartige ver. draajmg der woorden van Jefus. Hij fpreekt zekerlijk van zijn dood, en daaiömtrent verftaan zij hem ditmaal beter dan bij eene andere fpotternij Cap 'vïlt 35. 36. maar volgt dan daaruit als hij zegt, dat hij haast fterven zal, dat hij een zelfsmoordenaar worden wil ? vs. 24. dat ik het ben] dat geen naamelijk. waar. voor ik mij uitgeeve, het licht der waereld, jaa volgens het vijfde Capittel nog in een veel hooeeren zin de zoon Gods. vs. 25. eer/lelijk dat, 't geen ik u zo even gezegd heb] het licht der waereld , vs. 12. Neemt mii flegts vooreerst als het licht der waereld, als den van God gezonden en met wonderen bevestigden Leeraar aan, zo zult gij ook het overige verntemen en gelooven, wat ik ben. &  Cap. VIII: 12—59* ^5 oordeelen: die mij gezonden heeft, is waarachtig, en 't geen ik van hem hoore, dat zeg ik voor de waereld.) Zij verftonden 37 het niet, dat hij hun hier zijn vader befchreef, en zeide, wie die was.} Tefus 28 zeide dan nog verder tot hen: wanneer gij des menfchen zoon verhoogt, dan zult gij zekerheid daarvan bekomen, dat ik het ben, en dat ik voor mij niets doe, maar alleen fpreeke 't geen mij de vader geleerd heeft.} Hij, die mij gezonden heeft, is bij 20 mij, de vader laat mij niet alleen, want ik doe altoos 't geen hem behaagelijk is.| Toen hij dit fprak, geloofden veelen in 30 hem;| tot de Jooden dan, die in hem ge-31 loofden, zeide Jefus: indien gij bij mijn onderwijs volhardt, zo zijt gij wezenlijk mijne leerlingen,) gij zult de waarheid er- Horten, en openlijk te Jerufalem als de Christus go* predikt wordep. 8 vs. 32. zal u vrij maaken] naamelijk van den dienst der zonde, en zondige begeerten. Als wij tegen ons geweeten, tegen onze. betere kennis, jaa dikwerf tegen onzen wil en zekerfte voorneemens, van onze begeerten en hartstogten tot voorbedagte zonden vervoerd worden, zo zijn wij ilaaven der zelven, en niet'  i£6 HET EUANO. VAN JOANNES. Toen antwoordden zij: wij zijn Abrahams'33 zaad, en nog nimmer iemands diénstknegten geweest, hoe zegt gij dan, dat wij zullen vrij worden?f Jefus antwoordde: 34 waar- • niet vrij. Bij ons is dit als eene fpreekwijs van den Bijbel bekend, doch wat meêr in de taal van den predikftoel en de Kerk gebruikelijk, dan in de dagelijkfche verkeering, hoewel wij egter ook zorhwijlen in de taal, die niet Bijbelsch is, zeggen, een (laaf zijner hartstogten: doch bij Grieken en Romeinen is het de gewoone taal der wijsgeeren, en ook uit de zelve' in de algemeen gewoone aangenomen: even eens bij de Jooden. In de woorden van Jefus was niets duister, en ieder, die flegts wilde, kon en moest de zeiven verftaan: indien immers de kennis der waarheid iemand zal vrij maaken, zo ziet mep. immers wel, dat 'er niet van eene eigenlijke dienstbaarheid, maar van de flaavernij der kwande begeerten, der hartstogten, der zonden en ondeugden gefproken wordt. vs. 33. Toen antwoordden zij] Niet die toehoordeis, welken in Jefus geloofden, tot welken eigenlijk hij dit gefproken, en hen tot ftandvastigheid vermaand had, maar de tegenftreevers tot hiertoe, en verdraajers zijner reden, die onder die toehoorders ftonden, en wien 't geen hij nu gezegd had , natuurlijker wijze geheel niet aanging. wij zijn Abrahams Zaad, en nog nimmer iemands diénstknegten geweest, hoe zegt gij dan, dat wij zuilen vrij worden f] Wederom eene zeer grove en opzettelijke verdraajing der woorden van Jefus, als of hij zijne toehoorders in een eigenlijken zin voor diénstknegten en lijfeigenen uitgefcholden had, die hem bij de toehoorders gehaat moet maaken. De Jooden hebben zeer hooge denkbeelden omtrent de ■voortreffelijkheden hunner geboorte: zij zijn allen vrij, jaa in een hoogen graad edel, gebooren. God had in de Wet bevolen, dat geen Israëliet voor zijn ganfche leeven een lijfeigene zijn, maar enkel zes jaaren dienen, in het zevende weder vrij worden, en ook ge'- duu-  Cap. Vllh 13-59. 187 waarlijk! waarlijk! ik zeg u: die zonde doet, is een dienstknegt der zonde. | De 35 dienstknegt blijft niet eeuwig in het huis, maar de zoon blijft voor altoos daarin.} In- duurende de jaaren van den dienst, niet als een dienstknegt, maar als een loondienaar moest gehouden worden. Dit was eene goedertierene voorzorg des wetgeevers voor zijn volk, en men zag onder hen in Palestina geen eigelijken knegt. Doch zij gaan in hunne aanfpraaken op vrijheid nog veel verder. Alle zaad van Abraham is vrij gebooren; het moet zelfs aan geen vreemd volk en Overheid onderwerpeüjk zijn; en deze gedagte, die inzonderheid van de Pharifeën verfpreid wierd . dreef hen in den volgenden leeftijd tót wederfpannigheid tegen de Romeinen, bij welke zij ten laatften zo woedend ijverig voor hun begrip van vrijheid, waren, dat de gevangenen bij duizenden liever het leeven verliezen, dan den Keizer voor hunnen Heer erkennen wilden. Ik zal nog uit Eifenmengers entdecktes Judanthum, Th. 1. f. 576. 577. iets optekenen, 't welk hier behoort. Die eenen Jood, dienstknegt noemt, zal den ban fchuldig zijn." m een morgen gebed zeggen zij: gezegend zijt gij, Heere, onze God, gij koning der waereld, die mij niet tot een dienstknegt gemaakt hebt; en nog tegenwoordig, terwijl zij het geheel anders ge. voelen, beweeren zij, dar de volken der waereld hunne diénstknegten zijn. Men begrijpt ligtelijk, hoe zeer het de toehoorders, zelfs hen die in Jefus geloofden, tegen hem moest opzetten, als hun wierd diets gemaakt, dat hij hen diénstknegten genoemd, en het heilige vrije zaad van Abraham gefmaad had. Hij verklaart zig daarom terftond in het volgende Vers, en zegt, dat hij van eene zedelijke dienstbaarheid fpreekedat die de zonde dient, een dienstknegt der zonde zij. vs. 35. De dienstknegt blijft niet eeuwig in het huis, maar de zoon blijft voor altoos daar in 1 Men moet hier niet aan een Romeinfchen dienstknegt denken, die voor zijo ganfche leeven diende, zoo het niet  i83 HET EUANG. VAN JOANNES. niet iten eenigen tijde zijnen Heer behaagde, hem vrij te laaten, maar aan een Israëlitifchen, die, naa zes jaaren gediend te hebben, in het zevende, gelijk Mofes zig uitdrukt, vrij uit het huis van zijnen Heef ging. Exod. XXI: 3. Ik moet hier wederom klaagen, of liever aan mijne Leezers oprecht belijden, dat dit en het volgende Vers voor mij veel duisters hebben, en ik derhalven de zelven niet zo klaar en duidelijk maaken kan, als ik gaarne wilde. Dewijl 'er vooraf van diénstknegten der zonde gefproken was, zo zou het eerfte , 't geen niemand in gedagten komen kon , dat de dienstknegt der zonde niet eeuwig in het huis der zonde blijve, dat hij haar niet eeuwig dienen, maar eenmaal vrij -worden moete, in de daad een zeer fchoone zin zijn.: maar dit past niet op het volgende, daar de tegen den dienstknegt overgeftelde zoon openbaarlijk de zoon van God is, en bij gevolg Jefus niet van een dienstknegt der zonde, maar van een dienstknegt Gods fpreekt. De overgang van het eene zinnebeeld tot het andere is wel wat hard, maar egter ontegenzeggelijk; Jefus kan in deze rede méér gezegd hebben, dan Joannes heeft opgetekend, 't welk haar gemakkelijker en duidelijker maakte, mogelijk, eerst iets van een dienstknegt der zonde, die niet altoos in het huis der zonde blijft, en dan van een dienstknegt Gods. Dienstknegt Gods is dan, enkel een dienstknegt, die hem flaafsch dient, tegen den zoon overgefteld; voor zodanigen erkent Jefus de toenmaalige Jooden, zo lang zij niet door het geloof in hem tot iets hoogers, tot het kindfehap Gods, verheven worden. Deze dienstknegt blijft niet altoos in het buis Gods. Dit kan op meêr dan ééne wijze verklaard wotden, bij voorb. dat de Jooden niet lang meêr diénstknegten Gods blijven zouden, dat zij zouden ophouden zijn volk te zijn, dat zij geheel uit zijn Land, Palestina, gedreeven, en in vreemde Landen onder alle volken verftrooid zouden worden, leeven, gelijk zij nu zedert 1700 jaaren doen, — ook wel, dat zij in de andere waereld niet in het huis Gods blijven zouden, gelijk Jefus ts. 21. gezegd had: daar ik heen gaa, kunt gij fitet koomen. Welk van dit alles, Jefus eigenlijk gemeend  Cap. VIII: 12-59. l$d •Indien u dan de zoon vrij maakt, zo zult 36 gij waarlijk vrij zijn.( Ik weet het wel, 37 dat gij Abrahams zaad zijt, maar gij zoekt mij te dooden , want mijn woord blijt niet vast m u.| Ik fpreeke 't geen ik bij mijn 38 vader gehoord heb, en gij doet 't geen gij bij meend heeft, kan bij deze, flegts kort uitgetrokken, en voor mij daardoor duistere rede, niet bepaald woroen; maar 't is ook mogelijk, dat hij dat alles zamen. kunne" ze^ea wil' wat de woorden betekenen vs. 36. Indien t* dan de zoon vrij maakt, zö zult gij waarlijk vrij zij».} Thans zijn zij, niet tegenltaande hunne geboorte van Abraham, niet volkomen vrij, maar indien de Christus, de zoon Gods hen vrij maakt, zo zullen zij waarlijk vrij zijn. vrii van den dienst der'zonde, doch ook voor God niet flegts diénstknegten, maar kinderen, die hem gewillig dienen, en eeuwig in zijn huis blijven; de zoon Gods zal hun zijne eigene vrijheid, adeldom en rechten mededeeleh. Hiermede ware de Zaak zelve verklaard, doch het zinnebeeld behoudt nog duisterheid j hoe zal de zoori den knegt vrij maaken? placht.dit te gefchieden' was hij dan meêr vrij, dan indien de Heer hem vrij liet» Het éénigé, dat mij in de gedagten gekomen is, zal ik zeggen: volgens de Wet van Mofes maakte de zoon eene llaavm vrij, wanneer hij met haar trouwde, en Sus? TZxxuidien tijd af a.,s ***ond- vs. 37. mijn woord blijft niet vast in ul Gii vergeet het fchielijk weder, houdt op mijne woorden op te volgen, en aan de zelven te gelooven. Wat de gewoone leezing betekenen moet, weet ik met geene zekerheid; egter komt mij als de waarfchijnlifkfte voorde verklaaring, mijn woord brengt geene vrugt tn U voort, zo dat dan het woord mef een gezaaid i *aad vergejeeken wierd. 6 , N  l9o HET EUANG. VAN JOANNES bij uw vader gezien hebt. | Zij antwoordden jg hem: onze vader is Abraham! Jefus zeide: indien gij Abrahams kinderen waart, zo zoudt gij Abrahams werken doen:| maar 40 nu aoekt gij mij te dooden, een die u de van God gehoorde waarheid zegt! Zo iets deed Abraham niet. | Gij doet de werken 41 uwes vaders. Zij zeiden: wij zijn niet uit hoererij geteeïd! wij hebben éénen vader, God!J Jefus zeide: indien God uw vader4a was, zo zoüdt gij mij liefhebben, want ik ben uit God uitgegaan, en tot u gekomen, want van mij zelven kome ik niet, maar hij heeft mij gezonden. | Waarom kent gij dan 43 mijne vs. 38. bij uw vader] gelijk men uit het volgende ziet, den duivel: vader wordt hier die geen genoemd, wiens gemoedsgefteltenis men bezit, en wiens werken men verrigt. vs. 40. maar nu zoekt gif mij te dooden] waarschijnlijk, gelijk bij Cap. VII: ip. reeds gezegt is, op eene verraderlijke wijze. vs. 41. wij zijn niet uit hoererij geteeld! wij hebben éénen vader, God!] Om deze woorden te verftaan moet men weeten, dat afgodendienaars als hoerekinderen voorgefteld worden, welken de overfpeelige Kerk met een anderen God geteeld heeft. Zie Hofea, II: 4. Ook ien tijde van Christus was dit bij de Jooden in gebruik: zijn tijdgenoot, Philo, noemt hen, die meerdere Goden dienen, kinderen der hoere, ftelt ze tegen de kinderen van den éénrgen God over. Hunne meening is derhalven: wij zijn egte regtzinnige Jooden, aanbidders en kinderen van den éénigen waaren God, geene hoerekinderen en afgodendienaars. vs. 43. 47.] 'T geen hier gezegd wordt, ziet op de beftendige verkeerde opvattingen der rede van Je- ft»,  Cap. VIII: 12—59. *9l mijne fpraak geheel niet, want gij kunt immers niets van 't geen ik fpreek, verftaan.| Uw vader is de duivel, en volgens de begeer- 44 ten van uw vader wilt gij te werk gaan: die was van het begin af een moordenaar, en bleef niet in de waarheid; want in hem is geen waarheid wanneer hij leugen fpreekt, zo fpreekt hij zijn eigen, want hij is een leugenaar,en een vader der leugen.| Omdat 45 ik u de waarheid zeg, daarom gelooft gij mij niet. | Wie onder u overtuigt mij van 46" eene zonde? doch als ik u de waarheid zeg, waarom gelooft gij mij niet?| Die Gods 47 kind is, verftaat Gods woorden, maar juist daar- fus, welke deze tegenftreevers maaken. Dit heeft het voorkomen, als of zij de taal van God, d. i. die,, waarin men anders van goddelijke en zedelijke dingen fpreekt, geheel niet verftonden, en volkomen vreemi delingen in het koningrijk van God waren. vs. 44. die was van het begin af een moordenaar] Dewijl hij naamelijk terftond bij 't begin der waereld, Gen. IU. door de verleiding onzer eerfta ouders, hen de hun en het menfchelijk geflacht toegedagte onfterfelijkheid deed -verliezen, en den dood in de waereld bragt. Ik weet wel, dat veelen dit thans loochenen, en deze van Mofes befchreevene gefchie. dems van den val geheel anders uitleggen : maar jooden konden deze woorden van Jefus niet anders dan zo verftaan, gelijk ik de zelven verklaard heb, want volgens hunne gewoone leer was de duivel de verleider der eerfte ouders , en door deze eerfte zonde de dood in de waereld gekomen, eene leer, welke ook van Paulus Rom. V: 12-19. wordt aangenomen en breeder voorgedraagen. Mij is het hier enkel te doen om 't geen Jefus ze/?t, hoe hij wil verftaan zijn, en van de toehoorders kon verftaan worden. N 2  ipa HET EUANG. VAN JOANNES. daarom, omdat gij niet van God zijt, veritaat gij de zelven ook niet.| De Jooden 48 antwoordden: zeggen wij niet recht, dat gij een Samaritaan zijt, en den Duivel {een daemon) hebt?| Jefus zeide, ik heb49 geen Duivel (daemon)9 maar eere mijn va der, en gij ontëert mij.| Ik zoeke niet 50 mijne eer, maar 'er is een, die de zelve zoekt, en ftraft.| Waarlijk! waarlijk! ik51 zeg u, als iemand mijn woord houdt, zo zal hij in eeuwigheid niet fterven.| Toen 52 zeiden de Jooden: nu weeten wij, dat gij een Samaritaan zijt, en den duivel (eendoe. mon) hebt. Abraham is geftorven, en de Profeeten , en gij zegt als iemand mijn woord houdt, die zal in eeuwigheid niet fterven. | Zijt vs. 48. dat gij een Samaritaan zijt] Bij de Jooden een zeer hard fchimpwoord; en zo gebruiken zij 't ook hier, zonder daarom te beweeren, dat Tefus van een Samaritaanfche afkomst zij. en hebt een daemon] Of zij Jefus wezenlijk willen befchuldigen, dat hij van een boozen geest bezeten zj, kan ik niet zeggen: onmogelijk is het niet , doch het kan ook volgens het Oostersch taalgebruik zo veel zijn als, gij mist uwe zinnen, gij raast, dewijl gij naamelijk zo booze denkbeelden vormt, als of men u wilde dooden, en daarbij zo onbefcbaamde lasteringen tegen ons en het heilige Zaad van Abraham uitfpreekt. vs. 52. die zal in eeuwigheid niet fterven] Zijn dood is geen dood, maar flegts een overgang tot een fceter leeven: het lighaam fterft wel en vergaat, maar niet de ziel, deze leeft. — Indien onze ziel bij den dood in een doodflaap viel, van welken zij eerst ten jongften dage bij de opftanding der dooden ontwaakte, zo begrijp ik niet, hoe Jefus had kunnen zeggen 't geen  Cap. VIII: 12-59. 193 Zijt gij. meêr dan onze vader Abraham, 53 die geftorven is-? en de Profeeten insgelijks. Wat maakt gij van u zelven ?| Jefus ant-54 woordde:, indien ik mij zelven eereneeme, zo is mijne eer niets, maar het is de vader die. mij eert, van welken gij zegt, dat hij uw God zij.ƒ Gij kent hem niet, maar 55 ik kenne hem: indien ik zeide: ik ken hem niet, zo zou ik een leugenaar zijn, gelijk gij zijt, maar ik kenne hem, en volge zijn bevel op. | Abraham uw vader verblijdde 5$ Zig, dat hij eens mijnen geboortendag zien zou: hij heeft den zelven gezien, en verblijdt zig. | De Jooden zeiden: gij zijt 57 nog geen vijftig jaaren oud, en hebt Abra- ham geen hier ftaat: en 't geen vs. 56. v0!gt omtrent Abra. nam, die nog tegenwoordig leeft, ftelt de zaak buiten allen twijfel. vs. 56.] De meening is: Abraham is niet dood. maar leeft: eertijds heeft hij zig vooruit daarover verblijd, dat tk gebooren worden, en htj mijn geboortedag zten zou; hij heeft den zeiven ge* zten, en verblijdde zig, toen ik gebooren wierd. De zelfde leer, welke Jefus Matth. XXII: 31. *a. Luc. XX: 37. 38. van Abraham, Ifaak en Jacob bijbrengt, dat zij leeven. mijnen geboortedag] Letterlijk, mijnen dagdewijl dit voor menig een duister zou kunnen zijn * zo heb ik het met eene verklaaring overgezet eeliik Jk het verftaa. Anderen verftaan het anders. ' vs 57. en hebt Abraham gezien?] Dit had Terus niet gezegd, maar omgekeerd, dat Abraham hem, zijnen geboortedag, gezien bad, naamelijk als onftertelijk zijnde, uit eene andere waereld. Wederom eene verdraajing, waardoor zij zijne reden belachgelijk willen maaken. Jefus had dit met recht kunnen antwoorN 3 den.  Jpj; HET EUANG. VAN JOANNES. ham gezien?| Jefus zeide: waarlijk! waar-58 lijk! ik zeg u, eêr Abraham gebooren wierd, ben ik.| Toen namen zij fteenen 59 op, om na hem te werpen, doch Jefus ging verborgen en ongemerkt midden door hen uit den Tempel, en daarop verder Voort. | Cap. den, doch hij laat het bij 't geen zij uit zijne woorden trekken, en neemt het aan, om nog iets grooters van Zig te zeggen, dat hij geweest zij, eêr Abraham gebooren wierd. »j. 58. eêr Abraham gebooren wierd, ben ik] «u geett zig derhalven voor meêr dan enkel mensch int, voor een, in wien eene hoogere en hemelfche natuur woont: ben ik, klinkt in 't Duitsch wat hard, doch ik heb bet, gelijk ook Luther, (en de Nederl. Overzett.) behouden, nadien het zelfs in 't Grieksch geene gewoojie wijze van fpreeken is, maar eene na. diukkehjke, mogelijk de uitdrukking, met welke de onveranderlijke God van zig zelven fpreekt. Zij verftaan ook zeer wél, wat hij zeggen wil, zien het voor eene godslastering aan, en willen met fteenen na hem werpen. Zij maaken hierdoor de befchuldiging van Jefus waar, dat zij hem dooden willen, zelfs dit buiten het Gerecht. • Ik beweere hiermede niet, dat deze woorden een eigenlijk volledig bewijs der eeuwige Godheid van Christus zijn, want hij kon vóór Abraham, jaa vdór de fchepping der waereld geweest zijn, zonder in dien zin van het begin te zijn, gelijk Cap I: 1. 2. van het woord gezegd wordt: doch die plaats daar bij genomen, geloof ik toch, dat hij hier van zijne eeuWige goddelijke natuur fpreekt,  195 Cap. IX: 1—34. Jefus maakt een blind geboorenen ziende. Gerechtelijk onderzoek dezes vonders. Als hij nu verder ging, zag hij een blind i geboorenen. j Zijne leerlingen vraagden 2 hem: Dit wonder verdient eene bijzondere oplettendheid, zo wel van den Christen, als van den geenen, die nog twijfelt, en den Godsdienst onderzoeken wil, omdat het wezenlijk gerechtelijk onderzogt is, en.dit te Jerufalem, daar juist de broeders van Jefus, die niet in hem geloofden, het fcherpst onderzoek zijner wonderen verwagtten. Zie de aanmerking op Cap. VU: I—5. Bij dit onderzoek beftond het, en men vond 'er niets tegen in te brengen. Ook is het aan iemand gefchied, die 40 jaaren oud, derhalven blind gebooren was, nog eêr Jefus zelf gebooren wierd. Regtftreeks moet het de vooraf gehouden rede van Jefus bevestigen , in welke hij zig voor het licht der waereld verklaard had; dit kon wel elk wonder doen, doch dit wonder, dat hij een blind geboorenen ziende maakt, heeft nog eene zekere zinnebeeldige gelijkheid met de Leer, tot welker bekragtiging het gefchiedt; en pas vóór het wonder zegt Jefus vs. 5. nogmaals, dat zo lang hij in de waereld zij, hij zij het licht der waereld. Ook moet men opmerken, dat Jefus juist wegens een breeken van den Sabbat, door zijne tegenftreevers aangefproken was, Cap. VII: ai—23. en hier wederom den Sabbat, ditmaal nog fterker, door een onloochenbaar wonder breekt. In 't kort, dit wonder en deszelfs geheele inrigting ftaat met de reden in het zevende en agtfte Capittel in 't naauwfte verband. vs. 2.] Eene naar de wijze der Jooden geleerde vraag, doch ook geheel op het onbillijke en liefdelooze Joodfche vooroordeel gegrond, dat dergelijke lichaamsgebreken altoos ftraffen van eene zwaare zonde N 4 z'jn  |g$ HET EUANG. VAN JOANNES. zijn moesten. Dewijl deze man reeds terftond bij zijne geboorte met blindheid geftraft is, zo werpen zij de vraag op, of de zonde zijner ouders op deze Wijze aan hem geftraft zij, 0f zijne eigene vóór de geboorte bedreeven. Op dit laatfte mogtén misfchicn de leerlingen 't meest denken, en het leidde tot veele dwaaze en nieuwsgierige vraagen der godgeleerdheid der Pharifeën, over welke mogelijk de leerlingen het gevoelen van Jefus gaarne, wilden hooren. Vóór zijne geboorte kon iemand, volgens de gedagten der Jooden, op meer dan ééne wijze gezondigd hebben: J) in 's moeders lighaam. Dat dit gefchieden kan, beweeren de Rabbijnen uitdrukkelijk, en brengen voor een gedeelte belachgelijke voorbeelden bij: bij voorb. als een kind in 's moeders lighaam fterJcere beweegingen maakt, gelijk Efau en Jacob Gen, XXV: 2. zo komt dit van de booze natuur Cde erfzonde). Zelfs, als eene moeder geduurende haare zwangerheid zig voor eenen afgod buigt, zo zondigt het kind, en pleegt reeds in 's moeders lighaam afgoderij. Eene in de daad zeer ongelijmde Leer: ter eere van het N. Testament ftaat Kom. IX: is. daar het tegendeei van, en wel regelregt, als 'er van Jacob en Efau gefproken wordt. De geneesheer zal zeggen, dat dergelijhe beweegingen een teken der fterkte en leevendigheid der vrugt zijn; maar de Jboden befchuldigen Efau, dat hij zijnen broeder in 's moe; ders lighaam heeft aangegreepen. . s} Volgens de Leer. der zielsverhuizing, wanneer da ziel te vooren reeds in een godloos én boos mensch gewoond, heeft. De Pharifeën geloofden de leer der zielsverhuizing: Jofephus, die dit zegt, bepaalt het enkel tot de zielen der godvrugtigen, en de zielen der godloozen zou. den eeuwige ftraffen lijden. (Van den Joodfchen Oorlog, II. 8. 14.) Doch dit is geern algemeen gevoelen geweest. Onze Rabbijnen, die naamehjk, welken den Thalmud volgen, en van gezindheid Pharifeën zijn, loochenen voor een groot gedeelte de eeuwigheid der helfche ftraffen, inzonderheid bij Jooden, maar neemen de ziels- ' ver-  Cap. IX: 1-34, m verhuizing aan, welke zij, Gilgal, het rad, noemen, en deze moet ook bij boozen plaats vinden, want de ziel van menig boos mensch, bij voorb. die van Kain, is daarna weder ten tweeden, ten derden maal in andere booze men-i' fchen geweest. Doch zelfs goede lieden, Jooden, die niet tot de verdoemenis beftemd zijn, kunnen in een ander lighaam veel en zwaar gezondigd hebben, en daarvoor bij eene nieuwe, geboorte geftraft, blind gebooren worden. Hiermede hangt 3) nog eene belachgelijke leer der Pharifeefche Jooden van het Guf zamen, eene groote ruimte, waarin alle van God oorfprongelijk gefchapen zielen, gelijk zommigen zpggen, zesmaal honderd duizend in getal, bij malkanderen waren, en naa den dood weder derwaarts terug keeren. Deze gaan dan noodwendig weder daarna in andere lighaamen, anders zouden óoooco zielen 'mmers niet toereikende zijn \oor alle menfchen, die geweest zijn, zijn, en kómen zullen. Hun Guf is omtrent zo een ding als het Elyfium der Grieken, uit het welk naa duizend jaaren de zielen weder in lighaamen terug keeren, flegts niet zo fchoon en bevallig. Hier kan dan eene ziel, die zo dikwerf in meerdere lighaamen geweest is, en ook in het Guf, wegens zonden geftraft worden, welke zij vóór de geboorte, het zij dan in een ander lighaam, of in het Guf bedreeven heeft. Zekerlijk ongerijmd en ondoelmaatig genoeg, want als iemand voor iets geftraft wordt, waarvan hij niet bevyust is, en ook anderen, die hem geftraft zien, niets weeten zo vervalt immers elk verftandig oogmerk der ftraffen, voorbeeld, en verbetering. Tot dergelijke vraagen der .zo genoemde curieufe godgeleerdheid willen waarfchijnlijk de leerlingen Tefus brengen, maar Jefus fnijdt alle deze dwaasheden eensklaps af, en zegt, dat deze man niet tot ftraf van eenige zonde blind gebooren zij, maar opdat door een zeerf groot en onloochenbaar wonder, aan hem verrigt. de goddelijke zending van Jefus bevestigt worde. Om N 5 do;  198 HET EÜANG. VAN JOANNES. hem: wie heeft gezondigd, deze, of zijne ouders, dat hij blind gebooren wierd?| Jefus antwoordde hun: noch deze heeft 3 gezondigd, noch zijne ouders, maar hij is blind gebooren, opdat de werken Gods in hem getoond wierden. | Zo lang het 4 dag is, moet ik de werken des geenen doen, die mij gezonden heeft; de nacht komt, wanneer niemand iets doen kan:| zo lang ik in de waereld ben, ben ik het 5 licht der waereld.| JNadat hij dit gezegd 6 had, deze vraag te verdaan, heb ik dwaasheden moeten verhaalen, die mogelijk menig Leezer onaangenaam zijn : maar t kan hun toch aangenaam zijn, als zij de Leer van Christus en het N. Testament van zulke dwaashe. den, welke de leerlingen toen nog geloofden, zuiver vinden. Daarenboven zullen zij ontdekken, dat lefus met regelregt deze dwaasheden tegenfpreekt, dit zou hem te ver van zijn voornaam doelwit, het zedelijk onderwijs der leerlingen, afgebragt, en als in een doolhof geleid hebben, maar flegts eenvoudig zegt dat geen van beide het geval zij. Verfchoonend en'verdraagzaam is het onderwijs, dat hij zijne leerlingen mededeelt. vs. 4.] Dag is hier de tijd, wanneer Jefus op Aarde leeft, nacht de tijd. wanneer hij niet meêr op Aarde is. vs. 6. 7.] Jefus had dit wonder, gelijk andere, ook dat in bet vijfde Capittel aan dien, welke agt en dertig jaaren ziek geweest was, door een woord kunnen verrigten, maar 't fchijnt, dat hij de leer der Jooden omtrent den Sabbat grootelijks en cp eene wijze, die in 't oog loopt, overtreeden wil, daarom mengt hij ftof en fpeekzel, en legt dit mengzel op de oogen des blinden. Zeer uitdrukkelijk verbieden de Jooden, op den Sabbat nugter fpeekzel op de oogen te fmeeren, omdat het een geneesmiddel is, en zij net maaken of totd.'enen van eenig geneesmiddel op deq  Cap. IX: 1-34. m had, fpoog hij op de aarde, mengde het fpeekzel met het ftof, fineerde dit menjrzel op de oogen des blinden,| en zeide: gaa 7 heen, wasch u in den vijver van den Siloam (welden Sabbat voor ongeoorloofd houden, als 'er geen Jeevensgevaar voorhanden is. Geboden van Mofes wade? Pharifeën5 ^ ^ vei'ftandi&er' maar enkel mn*J?h " v'ïver den Siloam (welke hïïZSefa"' betekenW °ewijl 'er eene anders gevoeL ^°Ze ve'k,aarinë va" ^n naam Siloam bijgeS o°rdt* 20 fch'jnt het' dat dft wasfchen in den Vijver Sloam eene betekenis hebben, en de zelve dit- v;JriZ!"rebee d-,V^eenen 8ezant G°d* z,'jn moet. J' oam , of, gelijk het eigenlijk in 't Hebreeuwsch luidt, Xchtioach, is eene bron, welke uit den berg Zion aan de zuidzijde van Jerufalem haaren oorfpronl Kr' e" >fne k,e,"e- d0Ch fchoone en Waare beek maakt, welker water in een vijver, ook op zommige tijden in twee vijvers, een bovenden en benedenften verzame d wordt. Siloam was ook de bron, uit welke - op den laatften dag van het Loof nuttenfeest het water gefchept, en op den altaar geftort wierd, waarvan £ fus tot zijne rede Cap. VII: 37. 38. aanleiding neemt. Dewijl deze bron uit den berg Zion haaren oorfpror£ neemt, zo wierd zij zomwijlen als een zmnleê d van het huis Davids gebezigd: van de jooden Te dit verachten en zig met een vreemden koning door eede verbinden, zegt Jefaia Cap. VlU: 6. da^zij he zagt ruisfchende water Sciloach verachtten : en zo kan zij ook inzonderheid een zinnebeeld van den grooten trit het buis Davids verwagtten koning, van dïn Mes-' inS deWn°rMnV ^ ?fel' daC S ee" arbeid op den Mesfias is, eene uitdrukking, die hier alles «iismaaken zou, maar" een zo natuurlijk en ook bi! ooLêeon00H,ZiTnebee,d' a,S-dat Fran*"'"- d^zijneJ oogen pp de Teems gevestigd had, op de vraatr waarom hij de Teems zo aanzag, antwoorddedft' hu z>s verwonderde, dat die kleine rivierover de Ohia  *cq HET EUANG. VAN JOANNES. (welke' naam gezant betekent): de man ging he^n, wiesch zig, en kwam ziende terug | Zijne nabuuren, die hem te vooren 8 gezien hadden, toen hij nog blind (*) was, zeiden: is deze niet die, welke anders hier zat en bedelde?| Zommigen zeiden, dat hij 9 het was, anderen, dat hij hem geleek, doch C*) Of: toen hij nog bedelaar was, Ohio heerschte. Hier zal toch een ieder begrijpen, dat de Teems Engeland, en de Ohio America betekenen moet. Even eens gebruiken ook dichters de naamen van de Seine, van den Donauw, van de Spree, enz. Zo fchijnt dan Jefus hier Siloam te neemen, en Joannes zelf op Christus, den grooren gezant van God fe duiden, als hij den naam overzet, Ook zegt Jefus zelf niet , de vijver Siloam, maar, de vijver van den Siloam, als ware Siloam of Schiloach de naam van een perfoon. Mogelijk was het toen één der naamen , welken de Jooden aan den Mesfias gaven: het fchijnt zelfs, dat Hieronijmus in zijn affchrift van den Hebreenwfchen B jbel Gen. XLIX: 10. geleezen heeft, tot dat Schiloach komt, Voorige Oojterfche Bibliotheek, D. IX. bl. (Hoogd.) 224 225. Dat men geneezing der geestelijke blindheid, op welke daarna dit wonder van Jefus zelven toegepast wordt, goddelijke vreugde, water des leevens, den heiligen geest, bij Christus, wiens zinnebeeld Siloam hier wordt , zoeken, en van hem verwagten moet, zegt ons Capittel, en Cap. VII: 37. 38. vs. 8. toen hij nog blind was, of, toen hij een bedelaar was] Tusfehen deze leezingen kan ik met geene zekerheid beflisfehen: ver de meeste handfchriften hebben die, welke in den text ftaat; weinige, maar voornaame, en daarbij de oufte overzettingen hebben de andere. In de zaak zelve komt het 'er voor ons niets op aan, want dat hij te vooren gebedeld bad, blijkt uit 't geene terftond volgt.  Cap, IX:r-34. *ot doch hij zelf zeide: ik ben het.l ZiT/o vraagden hern, hoe het gekomen ware, dat hij het gezigt gekreegen had?| Hij zeide: ir een mensch, met naame Jefus, maakte e«i deeg, fineerde het op mijne oogen, en zeide tot mij, gaa heen tot den vijver van den Siloam, en wasch u; ik ging heen, wiesch mij, en wierd ziende | Zij zeiden tot ia hem: waar is hij dan ? hij zeide : dat weet ' ik niet.| Zij bragten hem, die eertijds 13 blind geweest was, tot de Pharifeën,I doch 14 het was Sabbath, toen Jefus het deeg mengde, en hem ziende maakte.| Toen' vraa/r-i? den hem ook de Pharifeën wederom, hoe hij ziende geworden was? Hij zeide: hij' leide een deeg op mijne oogen, ik wiesch mij, en nu zie ik.| Zommigen onder de 16" Pharifeën zeiden hierop: die mensch is niet van God gezonden, want hij houdt den Sabbat niet: anderen zeiden: hoe kan een boos mensch zulke wonderen verrigten? Hierover wierden zij onëenig,/ en 17 zeiden tot den blinden: wat zegt gij van hem, dat hij u ziende gemaakt heeft? Hij antwoordde: dat hij een Profeet is-f De 18 Jooden geloofden niet, dat hij blind ge- weest, vs. 18 de Jooden] d. i. de groote Raad der r0o. den te Jeruzalem. Zie Cap. I: 19. Dit was derhalven een gerechtelijk onderzoek. Of dat, 't welk te vooren VS. 13. door de Pharifeën gedaan was, ook gerechtelijk geweest is, kan ik met geene zekerheid zeggen: .nn „Pf V u8ter Van Zelf' dat 00k de gerechtelijke vnomaamehjk voor Pharifeën beleid zijn zal, want dezen L  soi HET EUANG. VAN JOANNES. weest, en ziende geworden was, tot dat zij zijne ouders lieten komen,f en hen vraag 19 den: is dat uw zoon, van wien gij zegt, dat hij blind gebooren is? hoe is het dan gekomen, dat hij nu ziet?| Zijne ouders20 antwoordden: dat dit onze zoon is, en dat hij blind gebooren is, dat weeten wij: j doch hoe het gekomen is, dat hij nu het 21 gezigt heeft, dat weeten wij niet; als iemand hem heeft ziende gemaakt, zo weeten wij het niet. Hij is oud genoeg, vraagt hem zelven, en laat hem voor zig fpreeken. | Dit zeiden zijne ouders uit vrees 22 voor de Jooden, omdat dezen befloten had den, als iemand hem voor den Christus bekende, zodanig een van de fijnagoge uit te fluitenjj daarom zeiden zijne ouders: 23 hij is oud genoeg, vraag hem zelven.| Zij lieten dan den man, die blind geweest24 was, nogmaals komen, en zeiden tot hem; geef Gode de eer, wij weeten, dat dit een boos mensch is.j Hij antwoordde: als dat 25 een zen verftonden zig op zulke zaaken, dewijl zij zelven voorgaven zomwijlen wonderen te verrigten, ook geloofden zij aan toverij en bezweeringen van geesten, waarvoor een tegen (treever der wonderen van |efus de zelven houden moest, doch welk beide de fadduceën, derhalven ook de Hoogepriesters, niet aannamen. Daarenboven ftonden zij bij den grooten hoop van 't volk in aanzien, en hun oordeel was 't meest in ftaat, om indruk te maaken. vs. 24. gaf Gode de eer] Belijd ter eere van God de volle waarheid. Zo vinden wij de zelfde uitdrukking 7°f- VU: 19. gebezigd.  Cap. IX. 1—34. *°3 een boos mensch is, zo weet ik het niet; dit ééne weet ik, dat ik blind was, en nu zie.j Zij vraagden hem nogmaals, wat hij 26 hem gedaan? en hoe hij hem ziende gemaakt had?| Hij antwoordde: ik heb het u im-37 mers reeds gezegd, en gij neemt het niet aan. Waarom wilt gij het dan nog eens hooren ? wilt gij mogelijk ook zijne leerlingen worden?) Toen gaven zij hem28 fcheldwoorden, en zeiden: gij zijt zijn leerling ! wij zijn leerlingen van Mofes. | Dat 29 God met Mofes gefproken heeft, dat weeten wij, doch van waar deze is, daar weeten wij niets van. | De man antwoordde : 30 dit is tog zonderling, dat gij niet weet, van waar hij is, en hij heeft mij toch ziende gemaakt.| Dit weeten wij, dat God de31 boo- vs. 26.] Het fchijnt, dat zij agterdogt hebben, dat 'er iets van toverij, eene uitfpreeking van geheime woorden, of wat bet anders zijn mogt, kon voorgevallen zijn; zij verneemen daarom naauwkeurig na alle omftandigheden. / 0 vs. 31J De meening is niet, dat God het gebed der boozen in 't geheel niet verhoore, gelijk zommigen wezenlijk deze woorden genomen, en het gebed der boozen en onbekeerden niet alleen voor 't geen niet gehoord kan worden, maar zelfs voor zonde verklaard hebben: maar, dat God de boozen niet zo verhoore, dat hij op hunne bede wonderen verrigten, en daardoor hun bedrog bevestigen zal. Dikwerf verhoort God ook het gebed des boozen, dat deze in nood tot hem doet, en dit maakt bij menigeen het begin der verbetering. — Doch al had de blindgeboc* rene de woorden in dien barden zin genomen , dien veelen aan de zelven geeven, zo zijn het geene woorden van Jerus, noch van Joannes, maar vao den blind ge» boo»  éó4 MET ÈÜANG. VAN JOANNES. boozen niet hoort, maar hem, die god. vrugtig is , en zijnen wil doet, dien hoort hij.| Van het begin der waereld af* is 32 het niet gehoord, dat iemand een blind ge. booren ziende gemaakt heeft,} indien deze 33 man niet van God ware, hij zou niets kunnen doen.| Hierop antwoordende: gij 34 zijt geheel inzonden gebooren, en wilt ons leeren ? ftieten zij hem uit= | Cap. boorenen, op wiens gevoelen wij eene leer, die zo hard is, zelfs van het gebed, het kragtigfte middel ter verbetering affcbrikt, niet behoeven aan te neemen. vs. 32. Van het begin der waereld af, is hei niet gehoord, aat iemand een blind gebooren ziende gemaakt heeft] Dit kon de blind geboorene voor 1700 jaaren met volle waarheid zeggen. In de laatfte tijden heeft men meêr voorbeelden, dat blind geboorenen door eene kunstbewerking het gezigt * bekomen hebben; de eerfte, die zodanige, kunstbewerking gelukkig ondernomen heeft, was, gelijk geneeskundigen mij onderregten, een Engelfche heelmeester, Chefeldon. Doch daardoor, dat wij in 't jaar 1790. weeten, dat ook op eene natuurlijke wijze, een blind geboorene kan ziende gemaakt worden, verliest het wonder van Jefus niets, want hij onderneemt immers bij den man geene kunstbewerking, fteekt hem den Haar niet: door bet befmeeren der oogen met fpeekzel, en het afwasfcben der zelven in een vijver, zal zekerlijk niemand het gezigt bekomen. vs. 34. gij zijt geheel in zonden gebooren] Juist daardoor , dat gij blind gebooren zijt, wierd gij terftond bij de geboorte van God als een groote zondaar getekend. Een antwoord en verwijt, geheel naar de Joodfche en Pharileefche vooröordeelen. ftieten zij hem uit] gelijk ik het verftaa, uit het Gerecht, als iemand , die vóói 't Gerecht onbefcheiden gefproken had. Anderen verftaan het uit vs. 22. van het uiiftooten uit de Sijnagoge, en ook dit wil ik niet ont-  2C£ Cap. IX: 35-X: 21. Jefus vindt den blinden, die ziende geworden was, en verklaart zig duidelijk aan hem voor den Christus. Spotternij der Pharifeën - over zijne rede; welke fpotternij hem tot eens andere rede gelegenheid geeft, waann hij de toenmaalige herders des volks voor roovers en dieven, doch zig zelven voor den beloofden goeden her der verklaart, ook zijnen dood, opftanding, en bekeering der heidenen voorlegt. Jefus vernam, dat zij hem hadden uitge- 35 Itoo- ontkennen; hij had Jefus wel niet voor den Christus, maar toen voor een van Gbd gezonden Profeet beleeden. vs. 35. 36. 37.] Deze plaats is merkwaardig, omdat Jefus zig vnj en ongevraagt voor den Christus ver. klaa.t. Tot op de boodfehap van Joannes, Matth. XI. had hij niet zeif regelregt geaegd, dat hij de Christus was, maar dit aan Joannes den Dooper overgelaa. ten5 m het antwoord, dat hij aan de leerlingen van Joannes geeft, bevestigt hij openlijk het getuig-enis van Joannes, maar zegt egter niet zo regelregt: ik ben de Christus: bier gaat hij een ftap verder, en dringt zelfs, in de tegenwoordigheid der Pharifeën, deze ■ leer ongevraagd, en met woorden op, die bij Jooden geene onduidelijkheid hebben konden, en van nu af komt de zelve in zijne, te Jerufalem Openlijk gehouden reden geftadig overvloediger en ftexker voor, tot dat hij de zelve eindelijk op de vrij (Ie en duidelijkfte vvijze voor het Gerecht belijdt, en deswege ter dood veroordeeld wordt. Matth. XXVI: 63-66. Op deze trapswijze geftadig verder gaande eigene belijdenis van , Jerus, inzonderheid ook op 't geen in de volgende door ^aarmesbewaaj-de reden van Jezus daarvan ftaat, njoec men \ Q ■ tg  ao<5 HET ETJANG. VAN JOANNES. ftooten, en toen hij hem voor 't eerst vond, vraagde hij hem: gelooft gij in den zoone Gods?} Hij antwoordde: Heere, 36 wie is hét? opdat ik in hem gelooven mag,| Jefus zeide: gij hebt hem gezien, en die 37 met u fpreekt, is het.} Hierop fprak hij: 38 Heere, ik geloove, en viel voor hem neder.} Jefus zeide: ik ben tot een oordeel in deze 39 wae» bij het leezen van het N. Testament acht geeven; des te meêr, dewijl zommigen meenen, dat Jeftis zelf zig niet voor den Christus hebbe uitgegeeven, maar dat enkel de leerlingen hem naa zijnen dood daartoe gemaakt hadden. Zoon Gods is, gelijk reeds méérmaals gezegd is, bij de Jooden zo veel als de Christus: maar 't kan ook eene (lerkere betekenis hebben , de eeuwige zoon Gods, volgens eene hoog ere natuur. Of Jefus deze reeds ditmaal mede infiuite, onderneeme ik niet te bepaalen: de Leezer zal zelf bij het leezen der volgende reden van Jefus daarover oordeelen, zo als het hem toefchijnt. Heere , wie is hett opdat ik in hem gelooven mag.] Uit het wonder, dat Jefus aan hem verrigt had, wist de blindgeboorene, dat Jefus een Profeet, en van God gezonden was, maar nog niet te gelijk, dat hi) de Christus, de zoon Gods was. vs. 39.] Een ieder zal bemerken, dat hier van blindheid des geestes gefproken wordt. Gelijk Jefus dén lighaamlijk blind geboorenen, te vooren, ziende, gemaakt had, zo zal hij ook aan de geestelijk blinden het gezigt geeven, en hen de waarheid leeren erkennen, inzonderheid deze groote, dat hij de van God beloofde en van het Joodfche volk verwagte Mesfias zij, die geenen in tegendeel, die zig voor zeer ziende en wijs houden, de hoogmoedige Geleerden, zullen aan hem blind worden, en hem niet erkennen. Het aan den blind geboorenen verrigte wonder moet dan W geüjk zinnebeeldig zijn.  Cap. tXï 35-fC: 2r, ao7 gereld gekomen, opdat de geenen, die met «en, zietlde, en de zienden blind wor. S?p L h n°0rc!en sommige Pharifeën, 40 !g, ^ .hem jonden, en zeiden tot hem fndie? ^nK°10k1blind?l Kus zeide tot hen, 4ï g'' blmd WaarC' zo geene S h nf.^ ^ ze^ **3 zijn ziende," X. zobJijft uwefchuld.j Waarlijk! waarlijk f 1 'ik beTd er? ft ?l fe%n ^ waarheid enke' ai: 2Wgï fce t,ai f^r*8 ^erft^ "!et erker"Jet. indien is de k°?»£ ft Partei ~» omtrent deae, dat bij Gods zoon zij. verö . deele bn.voorb..4.ö volken nooit iets van h4 gen^d hebben, 0f als het iemand aai5 vermors ontbreek? ™, wegens haar tot zekerheid en overtulgmgtTomen:'15 tó* 1--5.3 Dhr f,;er een nieuw Capittel be^inr t»n pits ftond z,en, dat- die niet door de rt^e deurS'jS fchaapftai gaan, maar ergens ttndeW"mSfcdfi2 het dak; inklimmen, Pharifeën moeren ;l 1 •„ zelven tot leeraats des volks opwe pe,, k«L'of aaoz.en en aanhang weeten te verfchaffen 0 1* tn St p*"* des JffgÜfJSS SSezene "v n" ,f° .US" Va" bb" »"«eft«»S uniio geweezene. Van alle leeraars der Kerk wdVpn »J. z,g ze ven geftcld heeft, z0dani>n. C£ wmen oe fiiatileen toch niet pvfl>- *r k.. éoch verwisruon „•„ telIt de deur tot de fchapen.| Allen, die tot 8 hiertoe zijn gekomen (*), zijn dieven en roo- (*) of, allen, die vóór mij zijn gekomen, aan zijne woorden geeft. Die als een buitengewoon leeraar, als een hervormer, als een leidsman van het Joodfche volk wil optreeden, moet in dien tijd, wanneer Christus verfcheenen is, zijne beroeping en magt daartoe van Christus hebben, en van hem als leeraar gezonden zijn. De Apostelen zullen eens zodanige zijn. vs. 8. Allen, die tot hiertoe zijn gekomen, zijn dieven en roovers] De meening is: allen, die zig tot hiertoe tot onfeilbaare leeraars en leidslieden des volks opgeworpen hebben, alle ftigters van fecten, van Judas den Galileër af tot op de tegenwoordige Pharifeën, zijn niets dan baatzuchtigen. De Pharifeën zogten de fchaapen te rooven, d. i. het volk aan zig onderdaanig en geheel van zig afhangelijk te maaken; daarbij was het hun om goederen en magt van hunne ligtgeloovige bewonderaars en aanhangers te doen, welke zij door allerlei kunften, bij voorb* het voorÏÏ^ndz,.elIange Sebeden» wisten te bekomen. matth- XXIII: 14. De uitdrukking, dieven en roovers, e;al ophouden te hard te fchijnen, als men de aanmerking op die plaats leest. Men moet zig wagten, dat men deze harde doch Waare uitdrukking van Christus niet op zodanigen duidt, aan welken hij zelf niet denkt. Alle Leeraars van het Joodfche volk zal hij waarfchijnlijk niet bedoelen, cn ik heb reeds gezegd, dat herder hier meêr fchijnt te zijn, dan alleen gewoon leeraar der kerk; het begrijpt volgens het gewoon taalgebruik der Hebreeuwen ook heerfchappij in zig, en die de fchapen rooft, is duidelijk het zinnebeeld van iemand, die zig van de kerk meester maakt, en haar Heer wil zijn. De Hoogepriesters waren toen ook wel booze lieden, en in een hoogen zin herders, d. i. Overheden en be. tuurders des volks: doch aan dezen denkt Christus O 3 hier  aio HET EUANG. VAN JOANNES. & hier waarfchijnlijk niet, want hij fpreekt tot Phari, leen en Hoogepriesters waren van de gezindheid der S^dduceën, welke tegen de Pharifeën zo vijandig was. Men heeft immgmaal, inzonderheid bij de andere leezing, die vóór mij zijn gekomen, aan bedriegers gedagt, die zig voor oen Mesfias uitgegeeven.hebben, en ik ontken niet, dat zjj hier bij uitftek pasfen zouden , aoch In de Joodfche Gefchiedenis vinden wij tot op den tijd van Christus niets van zulke valfche JMesiuslen; alle, waarvan, wij kennis draagen, zijn eerst lang naa hem te voorfcMjn gekomen. Indien Theudai, gelijk Hand. V: 3tf. gezegd wordt, vóór Christus geleefd heeft, zo zou hij onder deze allen, nie gekomen zijn, mede kunnen worden opgefloien j doch Jofephm ftelt hem laater, gelijk wij daar zien gullen, en dan kan Jefus niet van hem fpreeken. De Woorden noodzaaken ons volftrekt- niet, om aan lieden uit don voorleden tijd te denken: die, van welken jeius Ipieekt, zijn wel reeds gekomen, of ook vóór hem gekomen, doch als 'er niet gezegd wordt, zii waren dieven en roovers, of , gelijk Luther overzet, zijn djeven en roovers geweest, maar in den tegen! woordigen tijd, zij ziJN dieven en roovers, zo moet men toch voornaamelijk aan zulken denken, die toe» nog leefden. Het woord, allen, zou ik hier niet in deszelfs hoogfte en wiskunftige ftrengheid willen neemen, maar zo, gelijk wij het in de dagelijkfche verkeering, inzonderheid m eene rede, die met ijvèr gevoerd wordt, bezigen, daar het dan nog wel uitzonderingen toelaat! Jeius zal Nicodemus, één der voornaamfte Pharifeën, met oi_der de dieven en roovers rekenen, ook bezwaar! ;j.e den toen leevenden zeer beroemden Gamanei, omtrent welken men uit de Brieven en gezegden van Paulns naauwlijks nalaaten kan, betor te denken, hoewel hij 4tfen Christen was. Ém£t uebr dezer )eezir,g. die in zeer veele en oude nai.d.chrilten of overzerüngen gevonden wordt, in den text bepla.i:lt, doch verftoute mij niet, om tusfehen naar, en de andere, welke insgelijks veele en voor. mmei getuigen voor zig heeft, eene uitfpraak te doen. iphaal, Dp welke ik de zelve woog, zwaaide in de  Cap.TX: 35^X 2u • 211 roovers, maar de fchaapen hebben ook niet na hen gehoord.| Ik ben de deur, die o door mij ingaat, zal zalig worden, uiten ingaan, en weide vinden.| De dief jo komt flegts om telleden, te Aagten, en te vermoorden; ik ben gekomen, opdat zij leeven en overvloed hebben zullen. | Ikn ben de goede herder: de goede herder laat zijn de daad zeereen flegts een gering overwigt bewoog mij, om de eene in den text, en de andere onder den text te plaatzen. Nu dan ook van die leezing, atten, die voor mij zijn gekomen] Zij betekent tiaar rnjn oordeel niets anders dan die, welke in den text ftaat, alleenlijk, dat zij te gelijk mede influit, dat dezen, die vóór Christus gekomen zijn, ook niet van hem gezonden waren : dan fteJde hij zig nog duidelijker tegen de buitengewoone leeraars, hervormers, en verkondigers van zijnen Godsdienst, welken hit' zenden zal, de Apostelen, over; en van deze zijde zou mij de zin van deze leezing fchier nog beter bevallen dan van die, welke in den text geplaatst is. lmusichen hebben anderen veele zwaarigheden in haar gevonden, en gemeend, dat zij noodwendig van valfche Mesfiasfen moest fpreeken, welken 'er nogthans te vooren niet geweest waren; jaa de Manichieën verklaarden haar, geheel ftrijdig met het geen anders Tefus zegt, van Mofes en de Profeeten, welken volgens hunne meening gezanten van een boozen eeest ziin moeten. b JU vs. ii. Ik ben de goede herder] Hier, jaa reedj fn t einde van het voorige Ver?, gaat hij tot een an. der zinnebeeld over: te vooren was hij de deur tot tien ichaapftal, hier is hij de herder der fchaapen Die beide zinnebeelden moet men niet in één zamentrek*en; het zou, als men dit deed, iets zeer onnatuurlijks worden. Hier wordt het woord, herder, reeds in een hoo. geien zin gebezigd, en hij verklaart het zelfvan ie. O 4 mand,  ai2 HET EUANG* VAN JOANNES. tv-and, wiens eigendom de fchaapen eijn* De kudde Gods, of, om zonder zinnebeeld te fpreeken, de Ke.k, het volk Gods, is van geenen, zelfs niet van den besten leeraar of hervormer een eigendom: maar de Christus, voor den welken Jefus zig beleeden heeft, is de waare eigenaar en Heer, niet enkel leeraar, maar ook koning der zijnen. Volgens het gebruik der oude taaien is dit meêr verflaanbaar dan volgens onze, want in 't Duitsch denken wij bij, herder der kerk, aan niets dan aan een Leeraar: doch bij de Hebreeuwen , jaa ook bij de Grieken, heeten koningen , herders; ook wanneer de Profeeten in het meêrvoudig getal van booze herders fpreeken, bij voorbeeld Ezeehiel in het 34fte Capittel, zo moet het niet van Leeraars, maar van Overheden en beheerfchers. des volks verftaan worden. Daar het niet luidt, gelijk Luther overgezet heeft, ik ben een goede herdeit, maar, en wel zonder uitzondering in alle Griekfche handfchriften, ik ben de goede herder, zo is dit, de van God beloofde goede herder, de Christus, die koning van zijn volk -zijn zal. Onder dezen naam wordt, wezenlijk, dg Mesfias Ezech. XXXIV: 23. als koning beloofd; en Jerem XXIII: 4. 5. behoort insgelijks hiertoe. Eerst wordt 'er gezegd: ik zal hun herders geeven, die ze weiden zullen, zij zullen zonder vrees en in volle veiligheid zijn, endaar zullen geene fchaa. pen meêr vermist worden; en hier wordt volgens den zamenhang, van goede koningen, veldöverften en overheden gefproken, welke, tegen de booze herders, Zedekia en zijne nog ergere raadgeevers overgelfeld worden: als hier nu op volgt: 'er is een tijd aanftaande, waarin ik David een rechtvaardigen tak zal laaten opwasfen; daar zal een koning met wijsheid regeer en, en recht en gerechtigheid handhaaven: tn zijne dagen zal het land van Juda vrij worden, en Israël zeker woonen; en dit is de naam, dien men hem geeven zal: Jehova die onze gerechtigheid is, zo wordt deze koning, de uit de nakomelmgfchap van David te verwagten Mesfias, als één der vooraf gemelde herders, onder welken hij de grootfte en vportrefTelijkfte zjjn zal, voor-  Cap. IX: 35-.X 21. an 7tjn leeven voor de fchaapen,) maar dei» huurling, die geen herder is, en wiens,eigen\ dom voorgefteld. Indien Jeftis het zelfde bij eene aadere gelegenheid, en in een anderen zamenhang gezegd had, zo zou men kunnen twijfelen: doch dewijl hij het ftier zegt, nadat hij zig juist zo duidelijk voor den Christus verklaard had, zo kan de goede herdernaauwJijfts een ander zijn, dan de Mesfias, van Ezechiël en loof™* °"der "aara Va" ee" g0eden herder be* ■vs. 12. 13. de huurling] Gemeenlijk denkt men tMj dit woord, dat veelen zelfs tot een fchimpwoord tegen onze kerkleeraars gemaakt hebben, wat te hard; en Adelung merkt reeds in zijn woordenboek op, dat men bet, in de taal der Duitfche boeken, nog zomtijds in een vetachtelijken zin gebruikt: ik had daarom gaarne een zagter, en zodanig woord gezet, dat geen lof noch berisping inflootj maar de Duitfchs taal bood mij geen regt bekwaam Woord aan, want,dag. Jooner, dat ik anders nu en dan gezet heb, waar Lutner het verouderde, huurling, heeft, past niet voor een, die voor loon de kudde weidt; wij noemen hem gemeenlijk volftrekt, herder, en geeven aan den eigenaar der kudde een hoogeren nasm; dit woord, her. oer, kon ik derhalven ook niet zetten, als de tegenftelling met vervallen moest: daarenboven ligt uit de gewoone overzetting, en het jaarlijksch Euangelie. waarya») pnze woorden een gedeelte zijn, huurlingen diep in ieders geheugen, dat ik twijfelde, of ik deze uitdrukking veranderen mogt, als ik niet een volkomen gepast en daarbij in de dagelijkfche verkee. ring bij ons gebruikelijk woord in haare plaats had Ik moet mij derhalven hiermede vergenoegen, dat ik Tiet uit de gewoone overzetting behouden woord door eene yerklaaring te hulp kome. Christus is de efge- MfJFl ft' Z0dani-g e?n' a,s ten een,'gen tijde bij eigenlijke kudden eertijds Abraham; en dit aal voltrekt geen ander zijn, noch de getrouwfte Leeraar ei dienaar van Christus, noch een Apostel, maar Hij O 5 zelf  «4 HET EÜANG. VAN JOANNES. zelf alleen. Zodanige eigenaar van talrijke kudden nu laat zijne fchaapen door anderen weiden, Abraham en Job door lijfeigene diénstknegten, anderen, en dit wordt hier aangenomen, door gehuurde bedienden. Dezen worden niet gelaakt, om dat de fchaapen niet hun eigendom zijn, zij kunnen goede en kwaade zijn j" en dat zij gehuurd zijn, ftrekt hun in 't minst niet tot-verwijt: zelfs de redelijkfte leeraar der Kerk, ja een Apostel, behoort tot hen; hij moet, volgens het voorfchrift van Christus en Pauius, van het Euangelium leeven. Hij gedraagt zig daarom ook anders omtrent de kudde, omdat hij geen eigenaar is; hij neemt aan haar niet het zelfde deel, zijn leeven zal hij gemeenlijk niet voor haar willen laaten, maar vliedt in ge. vaar, hoewel 'er mogelijk zomtijds een is, die uit liefde tot zijnen Heer, en uit overdreeven ijver in den dienst meêr doet, dan hij eigenlijk fchuldig is: de eigenaar in tegendeel, wiens geheel vermogen misfchien in dè kudde beftaat, waagt zijn leeven, jaa Christus geeft zijn leeven wezenlijk voor de fchaapen. Ook dit vlieden, het welk bij wezenlijk leevensgevaar geen eigenaar der kudde eenen herder kwaalijk neemen zal, zou ik geenen herder der fchaapen van Christus, geenen Leeraar, tot zonde willeh rekenen, hoe. wel ik weet, dat veelen onder de eerfte Christenen het, volgens hunne overdreeven grondftellingen, bij BIsfchoppen hard beöotdeeld hebben: ik begrijp niet, waarom een Leeraar ten tijde van vervolging niet zou mogen vlugten, om zijn leeven te redden, zo wel als anderen; de Apostelen zijn immers ook dikwerf gevlooden , en Christus zelf heeft het hun bevolen. Matth. X: 23. Naar mijn oordeel zelfs zouden zij verkeerd doen, als zij hun leeven niet reddeden, want zodanige magt als Jefus volgens vs. 18. van den vader ontfangen heeft, om zijn leeven af te leggen, hebben zij niet. Onder de gehuurde herders dan, wier eigendom de fchaapen niet zijn, en die vlieden als de wolf komt, ftel ik mij geene kwaade menfchen voor, 't minst Pharireën, want die befchouwden de fchaapen maar al te zeer als hun eigendom, en wilden over de zelven heerfchen ; volgens de uitdrukking van Jefus ?ija zij dieven en moordenaars, die ergens anders in de*  CAP..I& 35~X ar- dom de fchaapen niet zijn, ziet den wolf komen, verlaat de fchaapen en vliedt, en de wolf verfcheurt en verftrooit de fchaapen. | Maar daarom vliedt de huurling, 13 omdat hij een huurling is, en hem aan de fchaapen niet gelegen is. | Ik ben de goede 14. herder, ken mijne fchaapen, en worde van mijne den fchaapftal inklimmen, *t welk, een huurling zekerlijk niet behoeft te doen. Het enkele woord, dat eene berisping zou kunnen be»atten, is: hij vliedt, omdat hij gehuurd is, en hem aan de jihaapen niet gelegen is: mogt bet eene berisping zijn, zo betreft het niet allen, want menigen gehuurden herder, is ioch wezenlijk aan de fchaapen gelegen, die hij weidt; hij krijgt liefde voor de zelven, en bezit trouw jegens zijn meester, gelijk ons de dagelijkfche ondervinding toont. Doch de meening kan ook zijn, dat hem aan de fchaapen niet zo veel gelegen zij, als aan zig en zijn leeven; en dan is het geene berisping; de eigenaar zelf der kudde zal meestal zig zelven en zijn leeven boven de fchaapen ftellen, hoe veel meêr een voor loon gehuurde herder. In 't kort, Jefus wil hier den huurling niet verfmaaden, maar zig zelven voorftellen als een bij uitftek goeden herder, die de fchaapen boven alles lief heeft, die zijn leeven voor hun laat; hij verrigt meêr, dan anders een eigenaar der kudde; doch hij kan het ook doen, want hij voegt 'er zalf bij, dat hij wel zijn leeven laat, maar het weder zal neemen. Hoe hij zijn leeven voor de fchaapen laat, met welk oogmerk, op welke wijze zijn dood den fchaapen nattig is, zegt hij hier niet, maar enkel de zaak, dat hij fterven, en* voor zijne fchaapen fterven zal en wil. vs. 14. 15.j Gelijk de vader mij kent, en ik verzekerd ben, dat ik zijn zoon ben, zo kennen mij ook mijne fchaapen, en weeten, dat ik wd God gezonden ben, en ik kenne hen wederom, weete, dat ztj »ij toebehooren, en,in mij gelooven- De wijze van dit  &x6 HET EUANG. VAN JOANNES, mijne fchaapen gekend,! gelijk de vader 15mij kent, en ik den vader, en ik laat mijn Jeeven voor de fchaapen. | Doch ik heb 16 nog andere fchaapen, die niet van dezen ftal zijn, ook dezen moet ik weiden, zij zullen mijne ftem hooren, en het zal ééne kudde en één herder z'rjn.) Daarom heeft 17 mij mijn vader lief, omdat ik mijn leeven voor de fchaapen laate, om het weder te neemen: | niemant beneemt het mij {tegen \ 8 mij- dit kennen is niet bij allen eenërlei, en bet hoe niet daartoe uit te ftrekken, dat de fchaapen Christus op de zelfde wijze kennen, als de vader hem kent. De fchaapen kennen hem uit zijne Leer, en de wonderen, door welken de vader de waarheid en goddelijkheid dezer Leer bevestigt: hij kent de fchaapen door een onmiddelijk goddelijk gezigt in het verborgenfte van hun hart, (fiap. M: 24. 25.) hij kent ook reeds vooruit allen, welken de vader hem gefchonken heeft, en die ten eenigen tijde in hem gelooven zullen. Da vader kent hem op eene nog meêr verheven wijze , die ik niet verklaaren zal. vs. 16.] De fchaapen van een anderen ftal zijn de heidenen, die eens met de geloovigen uit de Jooden ééne Kerk van 'Christus worden zullen. vs. 18.] De tusfehen twee haakjens (taande woorden , tegen mijnen wil, worden niet gevonden in 't Grieksch; ik heb ze 'er tot eene verklaaring bijgevoegd , omdat het anders veelen vreemd zou kunnen voorkomen, hoe Jefus, die gekruizigd is, en zo dikwerf voorzegd heeft, dat hij zou gekruizigd worden, zeggen kan, dat niemand het hem beneemen zou. 'T is waar, dat hij aan het kruis vroeger ftierf, dan andere gekruizigden gemeenlijk fterven, doch daar heeft hij zig niet zelf het leeven benomen, maar God hen» door een fpuedigen dood verlost. Zommigen epter willen in de daad, dat hij zelf z;g door een wonder, werk het leeven benomen hebbe: wien dit behaagt, die  Cap. IX: 35-X: ai» «17 mijnen wil), maar ik leg het vrijwillig af. Ik heb magt, om mijn leeven af te leggen, en magt, om het weder te neemen. Dit voorfchrift heb ik van mijn vader gekree- gen.j Over deze reden Waren wederom de oor-19 deelen der Jooden verdeeld en zeer verfchillende;] veelen onder hen zeiden: hij 20 heeft den duivel (een daemon) en is uitzinnig, wat hoort gij na hem?| anderen: zijn 21 dit woorden van een bezetenen? kan de duivel (daemon) de oogen der blinden ziende maaken?) Cap. die laate de tüsfcfien haakjens gefclaatfte vefklaaring uit. Ik verftaa het daarentegen daarvan, dat zijne vijanden hem niet tegen zijnen wil zullen kunnen grijpen en dooden. Ik heb magt, om mijn leeven af te leggen]-Yb) gaat na Jerufalem, daar hem de dood te wagten ftoii.l, en dat, terwijl hij alles vooruit wist, wat hem'daat ontmoeten zou: hij gaat voorbedagtelijk na de plaats, daar zijn verraader hem zoeken, en verraaden zal, jaa hij biedt zig zelf den geenen aan, die hem willen gevangen neemen; hij redt zijn leeven niet door een wonder, het welk in z jne magt ftond, ontwijkt niet, gelijk hij te vooren méérmaals gedaan had, ongemerkt de banden der geenen, die hem dooden willen, en dooden zullen. Dit recht, om ons leeven in gevaar te ftellen, wanneer wij het veranderen kunnen, hebben wij niet; onze pligt is, het te bewaaren: maar Jefus had het, omdat hij daartoe gekomen en beftemd was, om het menfchelijk geflacht door zijn dood te verlosfen, en haast, binnen drie dagen, zijn leeven wederneemen zal. vs. 21. kan de duivel de oogen der blinden zien* de maakent] Dia dit zeggen, gelooven dan nie! «iet  6i8 HET EUANG. VAN JOANNES J»et andere Jooden aan toverijen, en dat een booze geest wonderen verrigten kan: dit was toen nog geene aigemeene leer der Jooden, maar der Pharifeën, ■welken de groote hoop van 't volk aanhing": de voornaamen, deSadduceën, die overa! geen geest en duivel geloofden, hadden die leer zekerlijk nier, doch ook niet het meêr verflandig gedeelte des volks. Zij ftrijdt, naar mijn oordeel, tegen plle reden en kennis: indien de duivel wonderen verrigten kon, en God hem' dit toeliet, zo zouden wij dagelijks kwaaddoende won* deren, ook valfche godsdienften, jaa de affchuwelijkfte geboden van misda-iden, koningsmoord, en wat 'er anders is, door wonderen bevestigd zien; maar dit zien wij niet, en overal zijn de toverijén, dat febrikgedrögt des biigeltofs, verdweenef), waar het licht der gezonde reden de zelve befcheenen heeft. Als die Jooden, welken tegenwoordig ondef ons wóonen, over 't' algemeen .toverijen, bezweeringen van geesten, en dergelijke kunften aanneemen, en aan de zelve de Wonderen van Jefus toefehrijven (egter in laarere tijden met uitzondering van eenigen, die mogelijk in hun hart geene Jooden, maar Naturalisten zijn) zo ontfteat het daaruit, dat zij allen rot de gezindheid der Pharifeën behooren, en den Tlio:mud aanneemen. Die, welken zig enkel aan de fchrift houden, de Koraiten, woonen niet onder ons. Niet enkel den Christelijken, maar den Godsdienst in 't algemeen is 'er in de daad zeer veel aan deze vraag gelegen: kan de duivel wonderen verrigten ? en aan die, welke met haar in 't naauwfte verband ftaat: zijn 'er toverijen ? Indien hij het kan, zo geeven zekerlijk de wonderen van Jefus geene overtuiging omtrent de goddelijkheid van zijnen Godsdienst; maar ik zie dan ook volftrekt.niet, boe wij ooit omtrent de goddelijkheid van eenigen geopenbaarden Godsdienst kunnen overtuigd worden. De goddelijkheid van den Joodfchen of Mofaïfchen vervalt bij dit geloof zo wel, als die van den Christelijken, want alle de wonderwerken van Mofes in. Egijpten en in de woestijn zou even zo goed een bedrieglijke geest verrigt kunnen hebben, zelfs Exod. XX, van den Hemel gefproken hebben, om aan een bedrieglijken afgezant aanzien te verfchaffen» Indien» da  Cap. X; 22—24. Jefus wordt op het Feest der Tempelwijïng van de Jooden omringd, en gevraagd, of hij de Christus zij? Zijn antwoord.- Zijwillen hem fteenigen, maar hij ontwijkt, en houdt zig eenigen tijd aan de plaats op daar Joannes voorheen gedoopt had. Doch het Feest der Tempelvrijïng viel 22 » - in ft ■de Almagtige den duivel toelaat, wonderen te" verrigten, en daardoor dwaaling te bevestigen, dan heeft hij alle geloof aan een geopenbaarden Godsdienst onmogelijk gemaakt, d. i. te gelijk van het recht afftand' gedaan, om ooit eenen geopenbaarden Godsdienst, of wetten, en bevelen te geeven. Dit is en blijft het middelpunt, om het welk de vraag omtrent de waan. heid van den Christelijken Godsdienst eeuwig 'draajen zal, en van welker onderzoek zo veel afhangt. Gewoon gezond menfehenverftaud neemt dergelijke wonderen van booze geesten en de Leer van toverij niet aan: maar het tegengeftelde, 't welk 'wij de Leer van oude wijven zouden mogen noemen, bijgeloof, wint dan toch ook van tijd tot tijd bij andets verlich* te volken wederom veld, en zou natuurlijk de we* tot een volledig ongeloof omtrent een geopenbaarden Godsdienst zijn. vs. 22.] Het Feest der inwijïng des Tempels kwarri op den 25/Ien dag van de maan Chisleu, en duurde agt volle dagen. De maanden der Jooden cn onze maanden kunnen niet volkomen vergeleeken worden* de eerfte komen nu vroeger dan laater, doch in 't al. gemeen komt de maand Chisleu in onze maand Deeember; gefteld derhalven, dat de eerfte Chisleu vie! op den eerften December, dan had het Feest der Tempel wijïhg plaats van den 2$ften December tot op den yi*n Jan«arij, of met andere woorden, van onzer*-. eet-  röo HET EUANG. VAN JOANNES. 5n, het was regenig weêr,! en Jefus ging 25 in den Tempel, in de bedekte gang van Sa- eerften Kersdag, tot het Nieuwe Jaar. Judas de Ma. chabeër had het ingefteld, ter gedagtenis, dat, de Jooden, naa eene groote overwinning over de Sijriërs, den van Amiochus Epiphanes verwoesten, en op de fmaadelijkfte wijze ontwijden Tempel weder herfteld, gereinigd, en van den 2$fien December af door her brengen van eene menigte van offers ^p den- altaar we■ v der ingewijd hadden. De voorna.yi plaats daarvan ftaat 1 Machab. IV: 52—59. daar ook, inzonderheid bij het laatfte Feesc, mijne aanmerkingen kunnen worden nageleezen. 'T geen men voorts bij Jooden van allerlei wonderwerken leest , of van hun hoott, dn op het eerfte Feest der tnwyTng gefchied gouden zijn, moet man niet gelooven; het zijn fabelen, diC daarom reeds te verwerpen zijn, omdat noch het Boek der Machabeën noch Jofephus de zelve hebben. Dit Feest was derhalven niet >ud God bevoJco, maar eene lofWijke menfchelijke inftelling ter rad 5. tehis van eene zo groote, aan hei JoodËhi volk cc* weezen weldaad. Jefus neemt dce: ajji k«t zelve, ea viert het mede. Omtrent het einde van het Loofhuuenfcett, d. u in de laatfte helft van Ofiober, was Jefus, volgen» het zevende Capittel, te Jerufalem geween, cn nu vinden wij hem in het einde van December wederoift te Jerufalem: waar hij zig in den tusfehentijd opgehouden hebbe, of hij na Galilea terug gekeerd zij, kunnen wij niet zeggen, dewijl Joannes daarvan zwijgt: dat laatfte zou zeer wel plaats gehad kunnen hebben, lioewel Joannes daar niets van zegt; even eens liet hij immers tusfehen het vijfde en zesde Capittel de terug, komst van Jefus van Jerufalem na Galilea uit. Te Jerufalem is hij in November en December bezwaarlijk gebleeven, want daar mogt hij buiten de tijden van een Feest zonder wonderwerk niet veilig geweest zijn. vs. 23. in de bedekte gang van Salomvn"] Zo beet de zelve, omdat zij op een muur ftond, die nog ,,«•'" van  Cap. X: .22-43. 32ï Salomon op en neder. | Toen omringden 24 hem de Jooden, en zeiden tot hem: hoe langjaat gij ons in onzekerheid? Zijt gij de Christus, zo zeg het ons vrij uit. j Je- 25 fus antwoordde hun: ik heb het u gezegd, en gij wilt het niet gelooven ; de werken, die ik in den naam mijnes vaders doe, getuigen van mij,| maar gij gelooft niet, 26" want gij zijt geene van mijne fchaapen, gelijk ik u reeds voorheen gezegd heb. | Mijne fchaapen hooren mijne ftem, en ik 27 kenne de zelven, en zij volgen mij:{ ik 28 geeve hun het eeuwige leeven, in eeuwig, heid zullen zij niet verloore-n worden, en niemand zal de zelven uit mijne hand ruk. ken:j de vader, die ze mij gegeeven heeft, 29 is grooter dan alles, en niemand kan de zelven uit de hand mijnes vaders rukken,| Ik en de vader zijn' één. J 30 De tan Salomons Tempel overig was, met welke hij den tempelberg aan de oostzijde, daar de zelve in een diep dal nederliep, omringd had. vs. 24. 25.} Deze vraag der Jooden, en hunne bezwaarenis, dat Jefus hen in onzekerheid laat, hebben, een zonderling voorkomen, dewijl hij zig Cap. IX: 39-^41. zo duidelijk voor den Christus verklaard had, en wij uit vs, 26. zien , dat onder hen, die vraagen, ook zodanigen waren, die zijne toen gehouden rede omtrent de fchaapen en herders gehóórd hadden. Zij fchijnen eenig gevaarlijk oogmerk te hebben, mogelijk te hoopen, dat hem bij 't beantwoorden dezer vraag iets ontvallen mogt, dat gelegenheid gaf, om hem bij 't volk gehaat te maaken, of geweld tegen hem te ■ gebruiken. Ten minden het einde is, dat zij vs. 31. -fteenen opneeraen, om na hem te werpen. »s. 20. Ik en de vader zijn één.] Bi; de.verklaaP rinjj  ftza HET EUANG. VAN JOANNES. De Jooden namen fteenen op, om nasi hem te werpen: | Jefus antwoordde hun: 32 ik heb veele goede werken, die van mijnen vader komen, onder u verrigt, om welk van de zelven wilt gij mij fteenigen?| De Jooden antwoordden: niet wegenseenig33 goed ring dezer woorden beo ik zeer in 't onzekerre: zij kunnen meêr dan ééne betekenis hebben. Jpït is zekerlijk de meening: ik en de vader zijn zo onfeheidbaar met malkandoren verbondeu, zo één, dat niemand kan ophouden, mij toe te behooren , zonder te gelijk op te houden, mijnen vader toe te behooren; niemand lan mij mijne fchaapen ontrooven, zonder ze hem te onirooven, en dit is onmogelijk. Dit kon hij als de eeuwige zoon Gods volgens de hoogere natuur zeggen, d;e met zijne menfchelijke vereenigd is: maar ook in 7.0 ver hij als de Christus Zoon Gods is, kan hij het zeggen. De Jooden neemen het in den hoogden en flerkden zin, gelooven, dat hij zig zelven tot God maakt, en neemen tegen hem als eenen Godslasteraar flrenen op, volgens den zamenhang der gefprekken van het zevende tot het tiende Capittel zijn het voorna, melijk zodanigen, die zijne reden in het vijfde Capittel gehoord hadden; in de zelve noemde hij zig in dezen hoogeren zin, Zoon Gods, en maakte zig, gelijk zjj hem daar befchuldigden, wezenlijk Gode gelij!:: mogelijk wilden zij, wanneer zij hem die wonderlijke vraag doen, gaarne juist zo iets van hem hooren, om gelegenheid te hebben, om hem uit een wettigen ijver als een godslasteraar te deenigen ; neemen derhalven het woord waar, waarop zij gewagt hadden. In zijne verdediging fchijnt het niet, als of ditmaal de woorden in dezen hoogden zin, welken zij hebben konden, moesten genomen worden, maar dat bij zig enkel als Mesfias, Gods zoon noemr. vs. 32. veele goede werken, die van mijnen vader komen,} veele, te zamen weldaadige wonderwerken.  Cap. X: 23 43. 323 goed werk fteenigen wij u, maar wegens de lasterlijke rede, en omdat gij, terwijl gij toch een mensch zijt, u tot God maakt.) Jefus antwoordde: ftaat 'er niet in uwe 34 Wet gefchreeven: ik heb gezegd, gij zijt Goden?| Indien hij die geenen, Goden 35 noemt, tot welken daar het woord van God gefchiedt, en men kan toch de fchrift niet affchaffen,] hoe befchuldigt gij dan 36" den geenen, dien de vader geheiligd en in de waereld gezonden heeft, dat hjj lastert, als hij zegt: ik ben Gods zoon.) Indien 37 ik de werken mijnes vaders niet doe, zo gelooft mij niet:) doch indien ik die doe, 38 zo gelooft toch de zelven, als gij mij niet gelooven wilt, en erkent en gelooft, u>t 'ik vs. 34. Staat 'er niet in uwe Wet] Deze plaat» ft.iat PJ. LXXXlh 6. Joannes bevat de Pfalmen onder den naam van Wet, welke anders bij de |ooden de naam der Boeken van Mofes is. Wet is dan hier zo veel als heilige fchrift, Bijbel. Evenseens gebruikt hij dit woord Cap. Xli: 34. XV: SS- en Paulus Rom. II h 19, Tot de geenen, tot welken daar Gods woord gefchiedt, tot booze en onrechtvaardige Overheden, die in dien Pfalm ftreng beftraft.worden, zegt God aldaar: ik heb gezegd: gij zijt Goden, en allen zoonen des dilerhoogjien; en deze uitdrukking is uit Exod. XXII: 7. 8. ontleend, daar Overheden in een oneigenlijken zin Goden heeten. Hieruit befiuit dan Jefus, dat het niet terftond eene godslastering, en der fteeniging waardig zij, als hij zig Gods zoon noemt-. Hij doet het zekerlijk in een hoogeren zin, maar als «ulke Overheden zoonen Gods, jaa Goden heeten, dan zal de Meslias zig ook wel zo mogen noemen. vs, 38. dat ik met den vader op *t naauwst P 2 ver»  B24 HET EÜANG. VAN JOANNES. ik met den vader op 't naauwst verbonden ben.| Toen zogten zij hem wederom te grij- 39 pen, maar hij ontging hunne handen,] ging wederom over den Jordaan tot de 40 plaats, waar Joannes eertijds gedoopt had, en hield zig daar eenigen tijd op.| Vee-41 len kwamen daar tot hem, en zeiden: Joannes heeft wel geen wonder verrigt, maat al wat Joannes van dezen man gezegd heeft, is waar: | en zo geloofden 'er veelen in 41 hem. | verbonden ben] letterlijk dat de 'pader in mij is, en ik in hem. Eene herhaaling van 't geen hij te vooren gezegd had: ik en de vader zijn één; flegts met andere woorden. Hier zouden wij nu zekerlijk eene nadere verklaaring der zaak verlangen, als het anders mogelijk is, de zelve zo te geeven, dat zij voor óns volkomen verftaanbaar is; doch de rede van Jefus wordt afgebroken, dewijl zij hem grijpen willen; en hij ontvlugt. Maar mogelijk is ons niets ontgaan, want had hij tot hiertoe zig enkel als Meslias, Gods zoon genoemd, zo was 'er hier ook niets verder bij te voegen. vs. 40. over den Jordaan tot de plaats, waar Joannes eertijds gedoopt had] Derhalven van Bethaniën aan de overzijde van den Jordaan, Cap. 1; 2. 8. Deze landftreek ftond onder de heerfchappij van den Viervorst Herodes; hier kon hem derhalven de groote Raad niet laaten grijpen.