J. D. MtCHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES NIEUWEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor Ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. vervolg van het VIERDE STUK. Behelzende het EUANGELIUM van JOANNES, Cap. XI—XXI. TE DORDRECHT, Bi) A. BLUSSÉ & ZOON. mdcccii.  ■  aajj C a p. XI: 1—460 Opwtkking van Lazarus. i> » XL Doch daar lag iemand ziek, met naams 1 Lazarus van Bethaniën, het vlek van Ma. ria en haare zuster Martha. J Deze Maria 2 is het, die den Heere met welriekende olie zalfde, en zijne voeten met haare hairen af. droogde, en wier broeder, Lazarus, ziek lag.| Beide zusters zonden tot Jefus, en 3 lieten hem zeggen: Heere! dien gij liefhebt, is ziek.f Toen Jefus dat hoorde, zeide 4 hij; vs. 1. van Bethaniën, het vlek van Maria en haare zuster Martha] d. i. waar Maria en Martha woonden, want eigen dorpen en vlekten, adelijke goederen, had men in Palestina niet. Het lag, gelijk: Wij uit het agttiende- Vers zien, 15 ftadiën van JerulaJem. Maria was bekend aan alle Leezers van Joan. nes wegens haarè zalving van Jefus zes dagen vóór Paafchen, want dit haar bedrijf moest volgens de uitlpraak van Christus Matth. XXVI: 13. in de geheele waereld gepredikt worden; daarenboven wisten zij reeds uit Luc. X. 38. 39. van een vlek, waarin Martha en Maria gewoond hadden:. Joannes befchrijft derhaven Bethaniën zo, dat het den eerden Christenen kenbaar was. Op eene meêr aardrijkskundige wijze zouden wij het, Bethaniën bij Jerufalem, noemen; dit ™nU Joames hier niet» maar vergoedt het vs. r8. Ut ook Lazarus zelf geregeld te Beihaniën gewoond neett, ot flegts uit dit vlek geboortig geweest is, en zig toen juist bij zijne zusters opgehouden heeft, \» bij deze uitdrukking van Joannes twijfelachtig, en het laatfte bijna waarschijnlijker. vs. 9.] Zie Cap. XII; a—3. Q  aaff HET EÜANG. VAN JOANNES hij: deze ziekte is niet tot den dood, maar moet ter eere Gods ftrekken, opdat de zoon Gods door de zelve verheerlijkt worde. | Jefus had Martha, haare zuster, en Lazarus 5 lief. | Als hij van zijne ziekte hoorde, bleef 6 hij nog twee dagen in de plaats , daar hij was;| maar daarop zeide hij tot zijne leer- 7 lingen: laat ons weder na Judea gaan.| Zij 8 zeiden tot hem: Rabbi, nog onlangs zogten de Jooden u te fteenigen, en wilt gij weder derwaarts gaan?J doch Jefus antwoord- 9 de: heeft niet de dag twaalf uuren? die bij dag gaat, ftoot zig niet, want hij ziet het licht dezer waereld,J maar die 'snachts 10 gaat, ftoot zig, want het licht is niet in de waereld. | Nadat hij dit gezegd had, ï i vervolgde hij: Lazarus, onze vriend, flaapt, maar ik gaa heen, om hem op te wekken. | Zijne leerlingen zeiden: Heere! als hij 12 flaapt, zo zal hij beter worden.| Jefus 13 fprakA,van zijnen dood, maar zij meenden, dat hij van een eigenlijken flaap fprak.| Jezus zeide hun dan duidelijk: Lazarus is 14 geftorven,j en ik verblijde mij om uwen 15' wil, vs. 6.] Hij bleef nog twee dagen in de plaats, daar hij was, om eerst op den vierden dag naa den dood van Lazarus na Bethaniën te gaan, en een des te grooier wonder te verrigten door de opwekking van een docden, die reeds vier dagen in het graf gelegen bad. vs. 9.] Dag noemt hier Jefus den tijd, die hem oeftemd was, om op Aarde te leeven, in dezen zal hij altoos, zeis in Judea, alle gevaaren en laagen zijner vijanden kunnen ontwijken.  Cap. XI: ï-45. a27 wil," dat ik daar niet geweest ben, opdat gij gelooft: doch laat ons nu tot hem gaan.» Toen zeide Thomas, wiens naam zo veelitf als tweeling betekent, tot zijne medeleerlingen: laat ons ook heen gaan, opdat wii met hem fterven. | r Toen Jefus kwam, vond hij hem reeds \7 yier dagen in 't graf liggen. | Bethaniën 18 lag niet ver van Jerufalem, vijftien ftadiën naaraf ;| en veele Jooden waren tot Martha 19 en hl 17. vond hij hem reeds vier dagen in V graf liggen] De opwekking van dezen dooden is derbalven veel merkwaardiger, dan die van den jongeling te Nam, bij welke men eerder zou kunnen twij. felen, of hij wezenlijk dood, of flegts voor dood ge. houden geweest zij. Z e de aanm. op Luc. VII- Fe. Drie dagen naa den dood houden ook onze meêr voor» zigtige geneeskundigen de tekenen des doods voor zeker, die te vooren menigmaal n0g twijfelachtig zijn, en raaden daarom de begraaving lot dien tijd uit té ftellen, 'T is waar, man wil ook voorbeelden hebben, dat zommigen, die fchijnbaar dood waren, nog naa driemaal 24 uuren weder tot het leeven gekomen ziin. rnaar zij z.jn ongemeen zeldzaam. Indien deze doo' de volgens vs. 39. wezenlijk een reuk van zig ge«ee. ven had zo zou deze overgang tot verrotting htt ze. kerfte teken des doods zijn: doeh daar wil ik mij niet op beroepen, want enkel Martha zegt het, eêr het graf geopend is; zij zegt het derbalven niet, als iemand, die het weet, maar die het vertrouwt, omdat een doode, inzonderheid in warme Landen, op den vierden dag gemeenlijk reeds een reuk van zig geeft. ,»Mnit' v'Jfmn fladi™~\ Drie agtfte deelen lener aardrijkskundige mijl, want 40 ftadiën gaan 'er in eene aardrijkskundige of zo genoemde Duitfche mijl, die egter merkelijk kleiner is, dan onze, volgens ichre- wtssssm"Dukfche m;ji in hei  txB HET EÜANG. VAN JOANNES en Maria gekomen, om haar óver haaren broeder te troosten. | Als Martha hoor. 20 de, dat Jefus kwam, ging zij hem te gemoet, doch Maria bleef t'huis.| Martha 21 zeide tot Jefus: Heere! waart gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet geftorven:| maar ook nog ik weet, dat God u 22 alles zal doen verkrijgen, waarom gij hem bidt.| Jefus antwoordde: uw broeder zal 23 opftaan.] Martha zeide: ik weet, dat hij 24 in de opftanding ten jongften dage zal opftaan. | Jefus zeide: ik ben de opftanding 25 en het leeven, die in mij gelooft, zal lee- ven, vs. 22.] Zij geeft, zo 't fchijnt, de hoop niet op, dat Jefus haaren broeder ook nu, wanneer hij geftorven is, kan opwekken, waagt het niet, regtftreeks daarom te verzoeken, omdat de zaak groot is, doch laat egter haar verzoek en hoop merken. Zij gelooft, dat hij ook dooden, als hij wil, kan opwekken, zo wel als doodzieken geneezen. 'T geen Jefus vs. 4. aan de beide zusters had laaten antwoorden, kon tot zodanige hoop in de daad aanleiding geeven. vs. 03. 24,] Het and woord van Jefus is dubbelzinnig ; het kan betekenen: Uw broeder zal, gelijk gij gehoopt hebt, ter [land van den dooden opgewekt ■worden; en dit is wezenlijk de meening van Jefus; maar ook : treur niet, uw broeder is niet voor eeuwig dood, hij zal ten eenigen tijde op/laan, gij zult hem weder hebben. Martha neemt in haar antwoord de woorden in den laatften zin, om Jefus te noodigen, zig duidelijker te verklaaren; dit doet hij egter niet, maar bedekt 'i geen hij doen wil, met eene duisterheid, tot dat het daadelijk gefcbiedt: bij antwoordt algemeene waarheden, maar uit zijn antwoord bemerkt zij toch, dat zij den geenen voor zig heeft, die de oorfprong der opftanding en des leevens is, van wien zij alles verwagten mag.  Cap. XI: i—-45. aap ven, hoewel hij fterft,| en die leeft en inao" mij gelooft, zal in eeuwigheid niet flerven. Gelooft gij dit?| Zij zeide: ja! Heere! ik27 geloof, dat gij de Christus, de zoon Gods, zijt, die in de waereld gekomen is. f Na-28 dat zij dit gezegd had, ging zij weg, riep haare zuster Maria heimelijk, en zeide tot haar : de Leeraar is gekomen, en laat u roepen.| Zo dra z'rj dit hoorde, ftond zij 29 terftond op, om tot hem te gaan,j want30 hij was nog niet in 't vlek gekomen, maar in de plaats gebieeven, daar Martha hem te gemoet gekomen was.| De Jooden,,3i die in haar huis waren, en haar troostten, volgden haar, toen zij haar fchielijk op* ftaan en weggaan zagen, en meenden, dat zij na het graf ging, om daar te weenen.| Als Maria kwam ter plaatze, daar Jefus 32 was, vs. 32.] Maria voegt 'er niet bif 't geen Martha vs. 22. zeide, fchijnt geheel geenelhoop, noch de gedagten te voeden, dat Jefus haaren broeder, nadat hij dood zij, kan opwekken, en betreart flegts, dat hij niet, geduurende zijne ziekte, na Bethaniën gekomen is, om hem gezond te maaken. Dit ongeloof van eene, die zijn leerling zijnde, hem zo hoog fchattede, en aan welke hij vs. 4. toch wezenlijk aanleiding gegeeven had, nadat haar broeder gettorven was, om te hoopen, dat de zoon Gods door deszelfs opftanding zou verheerlijkt worden, is het, waarover Jefus vs. 33- verdrietig wordt, en dit zo., dat Joannes, daarbij ftaande, de hevige gemoedsbeweeging in zijn gezigt bemerken kan. In 't voorbijgaan blijkt uit dit ver. haal, dat Jefus zeer leevendige hartstogten, en een fpreekend gezigt, in 't welk zij zig ook tegen wil en dank uitdrukten , moet gehad hebben. De JeevendigQ 3 neid  3130 HET EUANG. VAN JOANNES was, en hem zag, viel zij voor zijne voeten neder, en zeide: Heere! waart gij hier ge. weest, zo ware mijn broeder niet geftorven.| Jefus, als hij haar zo zag weenen,33 en de Jooden, die bij haar waren, weenen, wierd bij zig zei ven verdrietig, en geraakte in eene hevige gemoedsbeweeging.f Hij 34 vraagde, waar zij hem gelegd hadden? zij zeiden: Heere! kom en zie het. J Toen 35 weende Jefus.j De [Jooden zeiden: ziet, 36 hoe rieid van aandoening bemerkt men buiten dat uit zij. ne reden. Men zie nog de volgende aanmerking. vs. 35: toen weende Jefus] iHij weet wei zeker, dat Lazarus kort daarna leevendig uit het graf zal te voorfehijn treeden, doch wie leevendige hartstogten, en een teder gevoelig hart bezit, dien kunnen zelfs bij het enkel gezigt, jaa bij het noemen, van het graf Zijnes yriends of beminden traanen ontrollen. Zou dit met bij veelen onder ons he: geval zijn, als een zeer geliefde vriend, gelijk zommigen doen, voor zig bij voorraad eene kist had laaten ma aken, en zig voor onze oogen, nog daarenboven in een doodkleed, daarin nederleide? Dit zien wij uit deze traanen, dat Jefus een man van zeer beweeglijke hartstogten, en een oprechte vriend van Lazarus in den eigenlijken zin des woords, vriend, geweest is; en beide is in de zedenleer van belang, dewijl Jefus het hoogde voorbeeld van menfchelijke deugd en volmaaktheid is, dat wij moeten naftreeven, hoewel wij het nimmer bereiken kunnen. Is hij dat, dan zijn leevendige beweegelijke hartstogten niets berispelijks, rnen moet zig niet toeleggen , om de zelve uit te roejen, en zonder hartstogten te worden. Is Jefus hier, en in het geheele Lapittel, een vriend , een oprechte vriend, van Lazarus, en, gelijk wij beneden zien zullen, van een on. der zijne leerlingen, Joannes, zo is de befchuldiging tegen den Christelijker! Godsdienst ten uiterflen onrecht.  Cap. XI: 1—46, hoe liefheeft hij hem gehad!| doch zom-37 rmgen onder hen zeiden: kon hij, die den blinden de oogen opende, ook niet maaken, dat deze niet ftierf?| Jefus wierds andermaal q8 bij zjg zei ven verdrietig, en kwam tot het graf: dit was een hol, en een fleen was daar op gelegd | Jefus gebood, den fteen *0 weg te neemen: de zuster van den geftorvenen, Martha, zeide: Heere! hij riekt al, want hij heeft reeds vier dagen in het graf gelegen.| Doch Jefus zeide: heb ik u niet 40 gezegd, dat als gij gelooven zoudt, gij de heerlijkheid Gods zoudt zien?j Zij namen 4x dan tecbtvaardig, dat de zelve enkel aJgemeene menschlie. vendheid gebiede, en de vriendfchap wegneeme. Doch van beide meêr in de Zedenleer. VS. 40, heb ik u niet gezegd enz.] Dit was fn het vierde Vers gefchied, want zoo Lazarus derft, hoe kan zijne ziekte tot verheerlijking van den zoon Gods. en niet tot den dood zijn, indien de zoon Gods hem niet opwekt? Raadzelachtig en-duister was het zeker. herhaald' G" ^ duisteren raadzeIa'chtië VS- 23—2$. vs. 41.] Eene zeer waardige en plechtige aanroeping van God, die op ieder der omftanders een diepen indruk maaken moest, doch ook te gelijk alle vermoeden of befchuldiging voorkwam, als gefchjedde dit wonder door hulp van een boozen geest. Hoewel een Jood den duivel een vermogen toefchrijft, om wondelen te verrigten, zo zal hij egter naauwlijks zo ver gaan, om te gelooven, dat God, als hij zelf openlijk om een wonder gebeden wordt, door welk de goddelijke zending van den wonderdoender moet bevestigd worden, den duivel zal toelaaten, om het in de plaats van God ter bevestiging der goddelijke zending van een bedrieger te verrigten. Erger zou God het menfchelijk genacht aan den duivel niet kunnen ten prooi geeven. Q 4  iyx HET EUANG. VaN JOANNES dan den fteen weg, ónder welken de geftorvene lag; doch Jefus hief zijne oogen ten Hemel, en zeide: Vader! ik danke k, dat gij mij verhoord hebt.\ Ik wist wel, dat gij 42 viij altoos verhoort, doch om het omftaande volk zeg ik het, opdat het gelooft, dat gij mij gezonden hebt.\ Toen hij dit gezegd had, riep 43 hij met eene luide flem : Lazarus! kom uit,\ Hierop kwam de geftorvewe uit, dien han-44 den en voeten met windzels omwonden waren, en om het gezigt een doek gebpn. den was: Jefus gebood, hem te ontbinden, en te laaten gaan.| Veelen van de Jooden,45 die tot Maria gekomen waren, en dit zagen, 't geen Jefus gedaan had, geloofden in hem:| doch zommigen van hun gingen tot 46 de Pharifeën, en bragten hun berigt van 'c geen Jefus gedaan had. | vs. vs. 44. handen en voeten met windzels omzvonTqen] Zo was men toen gewoon zomtijds de dooden te bewinden. Beide voeten fchijnen niet zamen gewonden geweest te zijn, want anders had de leevend Wordende niet kunnen opftaan, noch kunnen tragten r uit het graf" uit te gaan , maar elke voet fchijnt bijzonder met windzels omwonden geweest te zijn: het ontbinden ziet dan op het doek, dat om zijn gezigt gebonden was. 'T is ook niet waarlchijnlijk, dat h?j aan het geheele lighaam ontbloot moest worden.  Ca». .XI: 47-57- 233 w- 47—57' , Be groote Raad beraadjlaagt, over .^e/k?, owi /jem ie dooden. Merkwaardig, en vol voorgevoel woord, dat den Hoogenpriester Kajaphas ontvalt. Jefus ontwijkt, voor een tijd, na Efratm, De Hoogepriesters en Pharifeën lieten 47 hierop den grooten Raad vergaderen, en zeiden: wat moet hier gedaan worden? Deze mensch doet veele tekenen :| indien wij 48 hem zo laten voortgaan, zo zullen allen in hem gelooven, en dan zullen de Romeinen komen, en aan onze ftad en volk een einde maaken.J Maar één uit hun, Kajaphas,49 welke in dat jaar Hoogepriester was, zeide töt vs. 48. dan zullen de Romeinen komen, en aan onze jlad en volk een einde maaken] Als de |ooden in Jefus als den Christus, d. i. eenen koning' uit het huis vari David, gelooven, zo zullen de Rome nen dat niet verdraagen, maar het volk, dat eenen koning opwerpt, beoorlogen, en deze oorlog kan bij de openbaare overmagt der Romeinen geen ander einde neemen , dan dat Jerufalem verwoest, en aan den gehee* ien ftaat der Jooden een einde gemaakt wordt. Dat de Romeinen zo niet gedagt hebben, dat zij een koning van dien aart, als Jefus was, geheel gelaatem aanzien en dulden konden, blijkt uit het verhoor van Jefus voor Pilatus. vs. 49. welke in dat jaar Hoogepriester was]' De Hoogepriesters waren het toen niet geduurende hun ganfche leeven, wisfelden egter niet eik jaar af, maar wierden van den Romeinfchen ftadbouder zo dikwerf aangelïeld en afgezet, als het hem beliefde: want een ambt, dat zo veel magts en invloeds gaf, q 5 aan  334 HET EUANG. VAN JOANNES. tot hen: gij weet niets,j en bedenkt niet, 50 dat het voor ons beter is, dat één mensch voor het volk ilerve, dan dat het geheele volk verlooren gaa.| Doch dit zeide hij 51 niet uit eigene beweeging, maar voorzeide, omdat hij in dat jaar Hoogepriester was, want Jefus moest wezenlijk voor het volk iterven,| en niet voor het volk alleen, 52 maar ook om de verftrooide kinderen Gods te vergaderen, en in één te verbinden.| Van dien tijd af beraadflaagden zii, hoe zij 53 hem het leeven zouden kunnen beneemen.| Doch Jefus liet zig niet meer openlijk on- 54 der de Jooden zien, maar ging in eene land- ftreek aan den zelfden perfoon voor altoos te lanten, kwam der Romeinfche (taalkunde bedenkelijk voor. Zommi» ge Hoogepriesters hebben deze waardigheid wezenlijk flegts geduurende één jaar gehad, doch Kajaphas meêr jaaren: in of vóór het jaar 26 Helde Vitellius Gratus hem aan, en in het jaar 35 Vitellius, Landvoogd van Sijrien, hem af. CJofephus, Oudh. B. XVIII. C. 3. $. 2. en C. 4. §. 3.) Kajapbas was dan in dat jaar wel wezenlijk Hoogepriester, maar hij is het meêr jaaren geweest. Indien men deze fchrijfwijze niet geheel net vindt, zo belijde ik gaarne, dat de Griekfche lchnjfwijze der Euangelisten niet zonder gebrek is. vs. 51.] Van eene eigenlijke voorzegging en goddelijke ingeeving moet dit niet verftaan worden, wel*e ook den Hoogenpriester niet beloofd is: God leidde het zo, dat de Hoogepriester woorden bezigen moest, die in een anderen zin, dan hij de zeiven nam, eene groote waarheid bevatteden. vs. 52. de verjirootde kinderen Gods] die uit de heidenen, die in de geheele waereld verftrooid waren, welken God reeds vooruit als zijne kinderen en toekomende geloovigen kende.  Cap. XI. 47-57 Z3b Ilreek nabij de woestijn, na eene ftad, die Efraim heet, en hield zig daar met ziine leerlingen op.J J Het vs. 54- na eene Jiad die Efraïm keet] Over de ligging dezer ftad, die niets minder dan zo beflist is als men de zelve menigmaal aanneemt, is in de aanmerkingen op Matth. XX: 29. bi. 75~77 gefpror3' n ■ 1S ook uitvoeriger gefproken over de fchijnflnjdigheid tusfchen Joannes en de drie eerfte Euangelisten, die Jefus van Jericho na Jerufalem lakren gaan, terwijl hij in tegendeel hier van Efraïm na Jerufalem fchijnt te gaan. Ik heb daar gezegd, st geert mij 't waarfcbijnlijkfte fcheen te zijn, en dat naa een zorgvuldig onderzoek: hier bij Joannes kan ik 'er nog bijvoegen, dat mogelijk Joannes op eene andere wijze verklaard kan worden, bij welke de geheele zwaarigheid en ftrijdigheid vervalt, doch hij flegts niet verfchijnt als iemand, die naauwkeurig en zorgvuldig ver- w« I-s. k0^2'g met 2'jne leerlingen flegts een korten tijd te Efraim hebben opgehouden, en van taranPder M °aIilea g?gaan S "eWkeerlng iia Galilea zou dan tusfchen het 54 en s,- ™aar van een zeer verfchillenden inhoud, naar de verfcheidenheid des tijds en der Landen. De vulgata zet het over libra. en Luther uit de zelve, pond; en 't is zeker, dat dé litra zomwijJen aan een Romijnsch pond gelijk geweest is. Zo befchrijven de zelve Jofephus en Galenus In onze plaats kan men dit zeer gevoeglijk aanneeemen , jaa men zou gaarne nog eene grootere litra hebben dewijl zij 300 denarièn kosten moet. De prijzen der" welriekende zalven reezen toen in 't onmaatige doch t is hier de plaats niet, om daarvan meêr te zeggen. zalfde de voeten van Jefus] Dit is geene ftrüdigheid tegen Matth. XXVI: 7. daar zij zijn hoofd zalfde, maar een bijvoegzel, gelijk Joannes, die de voonge Euangeliëngeleezen had, dat gewoonlijk maakt. Ge-  Cap. XII: 1—19. 339 ren af, en het gantfche huis wierd van den reuk dezer zalfolie vervuld.| Eén dan 4 van zijne leerlingen , Judas Iscarioth Simons zoon, die welke hem daarna verried, zeide:! waarom is deze welriekende olie niet $ voor driehonderd denariën verkogt, en het geld den Armen gegeeven ?j Doch dit zei* 6 de Gemeenlijk zalfde men het hoofd, als 'er op gastmaalen gezalfd wierd; en dat zij dit niet ongezalfd gelaaten heeft, wees zig zeiven, hoewel Mattheus het niet uitdrukkelijk gezegd had:, doch zij verrigt meêr, en zalft met het geen van de welriekende zalfolie nog overig is, ook zijne voeten ; dit voegt Joannes er bij. vs. 4. Eén van zijne leerlingen. Judas Isca. rioth Simons zoon] Dit is wederom eene omftandigheid, welke Joannes 'er bijvoegt. Uit Mattheus en Marcus weeten wij, dat 'er meerderen van jefus leerlingen misnoegd geworden zijn over deze vermeende verkwisting, en de zelve ftreng berispt hebben: doch zij zuilen egter niet allen het zelfde op den zelfden tijd gezegd hebben; één moet Maria het verwijt van verkwisting *t eerst gedaan hebben, welke daarna van meêr leerlingen onderileund wierd; dezen noemt dan Joannes/meldende ons te gelijk de geheime reden, om welke dien leerling deze kostbaare zalving zo zeer mishaagde. Hierdoor geeft hij, gelijk dikwerf anders, veel licht aan de gefchiedenis, en blijkt het, wat Judas Iscarioth zo verftoord op Jefus maakte, dat hij het hefluit nam, om hem te verraaden. f Aanmerk, op Caoi VI: 71. en op Matth. XXVI: 6-13.) vs. 6.] Judas Iscarioth had wel de Armen flegts in 't algemeen genoemd, maar volgens 't geen volgt, dagt hij eigenlijk aan de kas van Jefus en der leerlingen, in welke ook milde onderftanden geftort wierden, en wenschte, dat de driehonderd denariën (ruim negentig gulden van de Hol!, munt) in deze armenkas gegeeven waren, bij welke een voordeel had kunnen genoten worden. Maria had nu nog haare verkwisting daar  34ö HET EUANG. VAN JOANNES de hij niet uit voorzorg voor de Armen, maar omdat hij een dief was, en de geldbeurs had, waarin hij bewaarde, 't geen 'er in gelegd wierd.| Jezus zeide: laat zij, zij 7 heeft dit bewaard tot den dag mijner begraafenis.| Armen hebt gij altoos bij u, maar 8 mi] hebt gij niet altoos.| Veelen van de Jooden vernamen het, dat 9 Jefus aldaar was, en kwamen niet enkel om Je^ daardoor kunnen vergoeden, dat zij eene gelijke fom den armen gaf. - om dat hij een dief was] Deze omftandigheid moet Joannes van Jefus weeten, die hem in 't vertrouwen en in 't geheim gezegd had, dat hij bij de kas, die Judas had, bedrog merkte. Hij was de bij. zondere vriend van Jefus, die Jefus meêr zeide, dan aan andere leerlingen : Cap. XIII: 22—24. hebben wij daarvan een ander voorbeeld, dat insgelijks Judas Is. carioth betreft. vs. 7. zij heeft dit beivaard tot den dag mijner begraafents] Deze uitdrukking is wederom een bijvoegzel tot het geen de overige Euangelisten van Jefus antwoord hebben, dat Joannes anders voor 't overige verkom Deze zalven zijn niet gekogt tegen den dag der begraafenis van Jefus, maar bewaard, ik kan nauwlijks anders denken dan, van de balzeming van Lazarus, tot ^welke de twee rijke zusters vóór eenige maanden meêr gekogt hadden, dan noodig geweest was. Tot het balzemen van een dooden waren zij ten eenenmaal beftemd; des te beter kan Jefus zijne zalving daarop duiden, dat hij tot het graf, 't welk voor hem nabij aanftaande is, vooruit gebaizemd wordt. Dat de zalf niet gekogt is, om Jefus te zalven, blijkt ook uit vs. 5. en Matth. XXVJ: 9. Mare. XIV: 5. want de leerlingen ftellen de verkwisting niet daarin, dat de zalf voor 300 denariën gekogt, maar dat de zelve niet daarvoor verkogt is.  Cap. XII: 1—19* 241 jefus wil, maar ook om Lazarus te zién. dien hij van de dooden had opgewekt, f Doch de Hoogepriesters beraadflaagden, om 10 ook Lazarus te dooden,| omdat veeleri11 van de Jooden om zijnen wil henen gingen, en in Jezus geloofden, j Den volgenden dag nam eehe menigte12 volks van de geenen, die op het Feest gekomen waren, en hoorden, dat Jezus na Jerufalem komen zou, f palmtakken, gingen I3 hem te gemoet, en riepen: Hofanna! gezegend zij die daar komt in den naam des Heeren, de koning van Israël !| Jefus vond J4 een jongen ezel, en ging daar op zitten, gelijk gefchreevcn is:| vrees niet, gij dog *S ter Zion, uw koning komt, zittende op een ezelsveulen. | Dit verftonden zijne leer.t^ lingen in 't eerst niet, doch toen Jefus ver- vs. 14.] Dat Joannes hier korter verhaalt, dan dé overige Euangelisten, hun daardoor niet tegenfpreekt „ maar onderftelt, dat men het meerdere reeds uit de zeiven weete, is reeds bij Matth. XXI: a. gezegd. Bij voorb. hij noemt enkel den jongen ezel, op welken Jefus in de daad reed, en zegt niets van de ezelin, welke vóór dezen geleid wierd: hij zegt flegts, Jezus vond een jongen ezel, en niet daarvan, dat de leerlingen den zeiven aan Jefus op zijn bevel bragten, doch onderftelt egter vs. 16. als bekend, dat de leerlingen aan Jefus dit gedaan hebben, d. i. dat Zij hem den zei ven gebragt hebben. Men moet deze wijze van Joannes in 't verhaalen, weeten, of men Verftaac hem niet: daar hij met anderen de zelfde gefch e i nis heeft, wil hij niet affchrijven, maar verk . -en, doch daarbij, als zijn geheugen hem de zelve aanbiedt, opR  242 HET EUANG. VAN JOANNES verheerlijkt was, erinnerden zij zig, dat dit van' hern gefchreeven was, en dat zij het hem gedaan hadden.| Maar het volk, 17 dat helderende bijvoegzels maaken. Eéne dezer bijvoegsels is terftond vs. 17.] Hier ziet de Leezer de reden, welke Jefus een zo grooten toeloop en zodanig onthaal bij zijn intogt in Jerufalem verfchafte: had h>j zig niet volgens vs. 9. den dag te vooren te Bethaniëti opgehouden , en waren derwaarts niet veele Jooden gegaan, om hem en den van de dooden opgewekten Lazarus te zien, zo zou hij niet onder het vreugdegeroep van eene zo groote, hem voor den Christus uitroepende menigte zijnen ditmaal plechtigen intogt in Jerufalem gehouden hebben. Nog iets omtrent de verfchillende leezingen in dit Vers, waarvan ik de ééne in den text, en de andere onder den zeiven gezet heb. Zij hebben beide zo veele en voornaame getuigen voor zig, dat ik niet onderneemen wil, te beflisfehen; ten minden hier niet, daar ik 'er geene ophelderende bewijzen bijvoegen, noch de getuigen van beide leezingen verhooren kan. Volgens die, welke ik in den text haare plaats aangeweezen, of liever, dewijl zij die reeds lang had, gelaaten heb, wordt 'er van 't volk gefpioken, dat bij hem was , toen hij Lazarus uit het graf riep, van de veele Jooden, die Maria Cap. XI: ]8. 31, 36. 37. 42. 45. na het graf van Lazarus verzeld, en zijne opwekking gezien hadden. Dezen konden eigenlijk getuigen, dat hij Lazarus uit het graf geroepen had; zij worden ook van den grooteren hoop der geenen, die Jefus inhaalden, onderfcheiden, welke vs. 18. enkel hoort, ook van hun hoort, dat Jefus dit wonder verrigt had. Volgens den zin, welken zij geeft, bevalt mij deze leezing 't best, en komt mij 't meest ver. ftaanbaar voor. Luther heeft de zelve ook overgezet; hij kon ook niet anders doen, want zij ftond in alle uitgaaven van het N. Testament, die in zijn tijd voorhanden waren. Volgens de leezing, door mij onder den text geplaatst, wordt 'er in 'c algemeen gefpro- ken  Cap. XII; 20-36. 243 dat daarbij geweest was, toen hij Lazarus uit het graf geroepen en van de dooden opgewekt had, getuigde dit (*),{ en daarom r8 liep hem ook het volk te gemoet, omdat het hoorde, dat hij dat wonder verrigt had. | De Pharifeën dan zeiden tot mal-19 kanderen: ziet, hoe weinig gij vordert! de geheele waereld loopt hem na.J vs. 20—36. Zommige Grieken wenfchen Jefus te fpreeken^ Reden, welke hij bij deze gelegenheid over zijnen dóód, en de bekeering der heidenen houdt; onder welke reden eene fiem van den Hemel antwoordt, die men voor een donder' jlag houdt. Doch daar waren zommige Grieken on- 20 der (*) of, volgens 'de gewoone leezing: maar het volk, dat hem geleidde, roemde, dat hij Laza. rus uit het graf geroepen, en van de dooden op. gewekt had. ken van 't volk, dat hem verzelde, en dit kon de opwekking van Lazarus niet getuigen, dewijl het de zelve niet gezien, maar volgens vs. 18. daarvan gehoord had. Daarom heb ik ook hier het zelfde woord, roemde overgezet, welke betekenis het volftrekt in 't Grieksch heeft. Deze leezing is daarna in üe utfgaaven van het Griekrche N. Testament de meest gewoone geworden, dewijl men de zelve in zeer veele handfchnften gevonden had, en daarom moest zij ook, naar mijne gedagten, in de overzetting ftaan4 fs. 20—36.] Op welken dag van Jefus laatfle verft 2 blijf  344 HET EUANG. VAN JOANNES der de geenen, die gekomen waren, om öp hec Feest aan te bidden ;| dezen gin- ar gen tot Philippus, die van Bethfaida in Galilea geboortig was, en zeiden tot hem: Heere! wij wenfchen Jefus te zien.| Phi. 22 lippus; zeide het aan Andreas, en beiden, Phi- blijf te Jerufalem deze gefchiedenis valt, kan niet bepaald worden, dewijl Joannes daar niets van zegt. De Leezer neemt gemeenlijk aan, dat dit alles in den Tempel gefchied zij; maar dit is ook onzeker; Joannes zegt het ten minden niet. Grieken wenfchen Jefus te zien, en keeren zig daarom tot Andreas, weike hen tot hem leiden moet; het fchijnt derhalven, dat zij hem gaarne willen fpreeken: indien zij hem enkel in den Tempel hadden willen zien, daar hij openlijk verfcheen en leerde, zo hadden zij daartoe geen middelaar noodig gehad. Mogelijk is dit alles buiten den Tempel, jaa buiten Jerufalem gefchied. Ten minden in het voorhof der Jooden, daar Jefus anders gewoonlijk leerde, kan bet niet gefchied zini, want in het zelve mogten geene Grieken komen. Onder alle voorvallen, welken Joannes verhaalt, heeft 'er geen voor mij zo .veel duisterheid als dit, inzonderheid wegens de hemelfche dein, die vs. 28. klinkt, want indien deze in den Tempel gebeurd, en van al het volk verliaan was, zo hadden natuurlijker wijze allen in Jefus geloovig moeten worden, en dit worden zij egter niet; ook zou het onbegrijpelijk zijn, hoe Mattheus, die daar bij moest geweest zijn, deze zeer openlijke en kragtige bevestiging der goddelijke zending verzwijgen kon. vs. 20'. zommige Grieken onder de geenen, die gekomen waren, om op het Feest aan te bidden} VVaarfchijnlijk zodanigen, die den éénigen waren God erkenden, hoewel zij geene |ooden geworden, noch befneeden waren. Doch ook eigenlijke Heidenen verëerden zomwijlen in den Tempel den waaren God, •n offerden hem Ook hier is geene zekerheid.  Cap. XII: 20—36. 245 Philippus en Andreas, zeiden het Jefus.f Jefus antwoordde hun: de tijd is nu daar, 23 dat des menfchen zoon verheerlijkt zal worden. | Waarlijk ik zeg u , als de tarwenkor- 24 rel niet in de aarde geworpen wordt, en fterft, zo blijft die een enkele korrel, maar als de zelve fterft, draagt die veelvoudige vrugten.j Die zijn leeven liefheeft, zal 25 het verliezen, en die zijn leeven in deze waereld haat, zal het tot het eeuwige leeven behouden.) Zoo iemand mij dient, 26 moet vs. 33, Jefus antivoorde hun] Wien? Andreas en Philippus? of den Grieken zeiven, welken van deze leerlingen rot hem gebragt wierden ? in het laarde geval zou het moeten worden overgezet: Jefus zeide tot hen. Doch mogelijk moet beide zamengenomen worden: Jefus fpreekt eerst de beide leerlingen aan, welke de Grieken tot hem brengen, maar te gelijk ook de Grieken , die zij hem voordellen. de tijd is daar, dat des menfchen zoon ver* heer lijkt zal worden enz.] Jefus befchouwt dit, dat de Grieken hem zoeken, als een begin der verheerlijking, die hem te wagten daat, dewijl hij onder alle volken gepredikt worden , en de heidenfche waereld in hem gelooven moet. Maar hij zegt, dat 'er nog iets hards tusfchen zij, waaraan deze Grieken, ook Andreas en Philippus, niet denken, zijn kruisdood. Welke uitwerking deze rede op de Grieken gehad heeft, als zij dit kort daarna vervuld, en hem gekruizigd zagen, kunnen wij uit de Gefchiedenis niet zeggen, en zelfs de leerlingen van Jefus vinden wij omtrent alle voorzeggingen van zijn dood zo blind, dat wij niet terdond als zeker kunnen aanneemen, dat de Grieken hem beter verdaan hebben; anders had het ben natuurlijker wijze of tot het geloof in Christus moeten brengen, of, als zij reeds te vooren in hem geloofden, fterk daarin moeten bevestigen. R 3  64« HET EUANG. VAN JOANNES moet hij mij volgen, en daar ik ben, moet ook mijn dienaar zijn; doch wie mij dient, dien zal de vader eeren (»>| Nu is mijne 27 ziele in onrust, en wat zal ik zeggen? Vader red mij uit die uur? maar daarom ben ik in dit uur gekomen!{ Vader, verheer 28 hjk uwen naam! Hierop klinkt 'er eene Item (*) of: beloonen. vs 28. Heerop klonk 'er eene flem van den Hemel: tk heb hem verheerlijkt, en zal hem nog verder verheerlijken^ Uit het volgende Vers blijkt dat deze dem met van allen verdaan wierd, maar het volk enkel als een donderflag voorkwam. Jk del mij de zaak dus voor: 'er gefebiedde een fterke donderdag, met een geluid, dat veelen toefcheen iets van eene'duidelijk voortgebragte dem te hebben, waarom ook zommgen geloofden, dat 'er een Engel met hem fprak: doch de meesten verdonden niets: zommigen , leerlingen van Jefus, onder welken ook Joannes was, en de tot Jefus gebragte Grieken, hoorden en verdonden de woorden, tk heb hem verheerlijkt, en zal hem tiog verder verheerlijken, Uit het verhaal van Joannes blijkt ons niet, of zij Chaldeeuwscb fdeze was de taal van Jerufalem) of Griekscb geweest is: indien het laaide plaats gehad had, zo kan men begrijpen, dat de omdaande fooden daar geheel niets van verdaan hebben. Zelfs' Mattheus moet daar of met bi] geweest zijn, of de dem niet verdaan hebben, anders zou zijn dilzwijgen omtrent de zelve onbegrijpe. lijk zijn. Of dit de meening van den fehrijver is, zal men bij t leezen van bet volgende Vers, en van de aanmerkingen daarop, daar ik veel herhaalen moet, Zien of onderzoeken kunnen. Als men dit aanneemt, en te gelijk:, dat Jefus toen niet in den Tempel, maar buiten "Jerufalem en in huis was, zo vervalt het ongelooflijke dezer gebeurenis, en van het egter nog voortduwend ongeloof van een groot S8*  Cap. XII: 20—36» 247 ftem van den Hemel: ik heb hem verheerlijkt, en zal hem nog verder verheerlijken.\ Het omftaande volk, dat de zelve hoorde 29 zei. gedeelte des Joodfchen volks.. Nog duidelijker wierd wel alles, als men Joannes zo verftaan mogt: daar ge. fchiedde een donderdag, die een goddelijk antwoord, een ja op de bede van Jefus, vader, verheerlijkt uwen naam! fcheen te 'zijn; dit volgens het toenmaalig gewoon gevoelen der volken, die geloofden, dat klinkende donderlligen de verhooring eener aan de Godheid gedaane bede aanweezen. Dan verklaarde Joannes dit ja! deze verhooring der bede, door de woorden, ik heb hem verheerlijkt, en zal hem nog verder verheerlijken. Maar ik vermoede, dat deze verklaaring den meesten mijner Lezers te Hout, en te ver van den letter der woorden afwijkende mogt voorkomen; ik kan ook zelf bij haar geene voldoening vinden: ik heb haar egter bij eene zo moeijelijke plaats niet geheel willen verzwijgen. vs. 29. Het omflaande volk, dat de zelve hoorde, zeide, dat het 'donderde Hier fchijnt openbaar te zijn, dat het omftaande volk de ftem niet verftond, en geene woorden hoorde, maar enkel een ge. luid als van- een donderflag: en biermede vervalt de groctfte zwaarigheid, welke men bij deze gebeurenis gevoelt, hoe een éénige onder de Jooden bij zodanige hemeifcbe ftem ongeloovig had kunnen blijven. Daaruit, dat 'er volk rondom ftaat, volgt niet, dat dit in den Tempïl gebeurd is. Op het Paaschfeest waren 'er ver over ééne, jaa gemeenlijk over de twee millioenen menfchen bij malkanderen, derhalven alles in en om Jerufalem vol menfchen: men Helle zig |efus voor, waar men wil, te Bethaniën, op den Olijfberg, in een huis, of tent, 'er was eene menigte van vreemdelingen in de nabijheid: daarenboven nog, volgens de Oosterfche wijze zouden de Grieken, die hem fpreeken wilden, niet in zijn huis of tent gebragt, «aar zou hij tot hen vóór de deur gegaan zün. R 4  248 HET EUANG. VAN JOANNES zeide j dat het donderde; anderen zeiden: er heeft een Engel met hem gefproken.l Doch Jefus zeide: deze ftem klinkt niet 30 om mijnen wil, maar om uwen wil.j Nu 31 wordt anderen zeiden: 'er heeft een Engel met hem gejproken] Dezen kwam her geluid niet als een enkele gewoone donderflag voor, maar 't fcheen hun toe jets van eene duidelijk voortgebragte ftem te hebbende woorden moeten zij egter ook niet verftaan hebben, want die zijn geene woorden van een Encel. maar van God, van den zelfden, dien hij vooraf, vader, aangefproken had, hem biddende: verheerlijk uwen naam. J vs, 30.] Jefus zegt dit niet tot het omftaande volk. dat de ftem niet verftaan had, maar tot de Grieken om welker wil de zelve gefchied was; dezen moeten haar derhalven verftaan hebben. Zijne meening is • ik had voor mij zodanige ftem niet nocdig, want ik weet buiten dat, wie ik ben, dat God alle mijne beden hoort, en zijnen naam zekerlijk verheerlijken zalenkel om uwen wil is de zelve gefchied, opdat gij m mij gelooven moogr. 31) De be!*er£cher der waereld; of der SSfc. Z ™?red> $ V0lgens de J°odfche laa' de Uyerfte der duivelen, die nevens andere booze en gevaLen geesten inde afgoden aangebeden wordt. Zie r cor. X: 20. De duivel bewoont wel de algocsbeel™Vet? V0,gens het gevoelen van Christus, ^ t ^ d3- Van PauluS! men ka" ^ zeiven of ILhT J ,C,3 n,eVWe^heid befchouwen, en zo zegt vaulus, dat de afgod een niets zij; doch indien men zig de zeiven als een wezenlijk ding vocrftelt, zo zijn zijn m.ddelbaare geesten, laager dan God, en v!!Lh0°Ser da" de menfchen 5 doch zodanige middelbaare geest, die zig op eene goddelijke wijze eeren liet, zou een gevallen en booze geest moeten zijn, en de Overfte der zeiven, de Overlte der duivelen, dien frhJVeBS E^e' des d00ds' dan wederom beheerleher der waereld noemen. 1 • De  Cap. XII: 30-36. 249 wordt het oordeel over deze waereld gehouden, en de beheerfcher dezer waereld zal uitgeftooten worden,| maar ik zal, als 3a ik van de Aarde verhoogd worde, allen tot mij trekken | Met deze woorden gaf 33 hij een wenk, welken dood hij fterven zou. | Het volk antwoordde hem: wij hebben uit 34, de Wet hooren leeren, dat de Christus eeuwig blijft; hoe zegt gij dan, dat des mi5n- De meening ig: nu wordt 'er vóór God oordeel ge. houden , of de waereld nog verder den duivel en den afgoden dienen, of. de afgodendienst en het Rijk des duivels verftoord worden zal: die tot nu toe beheerfcher der waereld was, verliest zijne zaak, de afgodendienst zal afgaan, en de Heidenen zullen zig tot den waren God en den Christus bekeeren. Dit Iaatfte heet in 't volgende Vers: ik zal allen ioï mij trekken. vs. 32. als ik van de ^4arde verhoogd worde"} Verhoogd worden, (laat bier in deszelfs volle, bij Cap. III: 14. 15- opgemerkte dubbelzinnigheid: 't kan zijn, als ik gekruizigd worde, maar ook, als ik door mijne hemelvaart van de jfarde weggenomen, en ter regte hand Gods verhoogd worde, jaa in 't. algemeen, als tk door den dood weggenomen wor. de, en door den dood ten Hemel gaa. Deze uitdrukking was in't eerst raadzelachtig, tot dat de zelve binnen weinige dagen door de kruiziging van Christus opgehelderd wierd. Van deze verklaart ook Joannes de zelve : het roekoomend volk verfteat de zelve van den dood, of van den kruisdood; dit kan met geene zekerheid gezegd worden. . vs. 34.] Met het rondom ftaande volk had Jefus eigenlijk niet gefproken, maar met de Grieken; het antwoord hem egter, en wil tusfchen 't geen hij zo e«-en gezegd had, en dat hij zig voor den Christus uitgeeft, en daarvoor van veelen te Jerufalem gehouden wordt, eene ftrijdigheid vinden. Zij hebben uit de Wet gehoord, dat de Christus eeuwig blijft, R 5 d..i.  ajo HET EUANG. VAN JOANNES menfchen zoon zal verhoogd worden? wie is deze zoon des menfchen?| Jefus zeide: 35 het: licht is nog een korten tijd bij u, wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat u de duisternis niet overvalle: die in 't duistere gaat, weet niet, waar hij henen gaat. | Gelooft in het licht, terwijl gij het hebt, 36 opdat gij kinderen des lichts wordt. Dit zeide Jefus, ging van hun weg, en verbe.rgde zig voor hun.| vs. d. i. zij hebben het van hunne leermeesters gehoord , en uit de Wet beweezen. Wet is hier wederom niet de vijf boeken van Mofes, in welken men niet zo gemakkelijk deze ftelling vinden zal, maar, gelijk meermaals bij Joannes, de geheele Bijbel. wie is deze zoon des menfchen?] Zij verftaan derhalven dezen naam, dien Jefus zo dikwijls van zig zei ven gebruikt, zo, dat de zoon des menfchen,. en, de Christus het zelfde zij: vraagen egter, of Jefus den zeiven hier anders neemt, omdat het geen hij zegt, met de leer des Bijbels omtrent den Christus ftrijdt. vs. 34. 35-] Jefus acht het niet noodig, den omftaanders, met welken hij eigenlijk geheel niet gefpro. ken had. hunne vraagen te beantwoorden: hij zegt alleen, dat hij flegts nog een korten tijd bij hen zijn zal , en zij dien gebruiken moesten. Of hij fterven, of zonder dood eeuwig blijven zal, zal de nabij zijnde toekomst fchielijk beantwoorden, als zij zijnen dood zien, en van zijne opftanding booren.  Cap. XII: 37- goi 2gr vs. 37—50. Aanmerking van den fchrijver over het bij zo veele wonderen van Jefus bijna onbegrijpelijk ongeloof der Jooden, deszelfs mogelijkheid, en redenen. Maar als hij zo veele wonderen voor 37 hunne oogen verrigtte, zo geloofden zij toch niet in hem,| opdat vervuld wierd, 38 't geen de Profeet Jefaia voorzegd heeft; Heere! wie gelooft, het geen hij van ons hoort ? en wien valt de arm des Heeren in *toog?| Daarom konden zij niet gelooven,39 want nog op eene andere plaats zegt Jefaia: | hij vs. 38. wien valt de arm des Heeren in 't oog?] Wie ziet, wie let op den arm Gods, die alle deze wonderen verrigt? wie laat zig door de zeiven tot geloof in den geenen brengen, die door de zeiven als de dieDstknegt en afgezant van God bevestigd wordt» Deze woorden ftaan Jef. LUI: 1. en zijn eene eigenlijke voorzegging van het ongeloof der Jooden in dien grooten dienstknegt Gods, dien de heidenen aanneeneemen , en in wien zij gelooven zullen, in den Christus. vs. 39. Daarom konden zij niet gelooven] De voorzegging van Jefaia was niet de reden van het ongeloof der Jooden, maar omgekeerd, Jefaia voorzeide dit, omdat God hun ongeioof vóórzien, als zeker en onvermijdelijk vóórzien had: 't geen door God vóórzien is , kan niet agterblijven, het zal zekerlijk gefchieden, want het is onmogelijk, da' God feile. want nog op eene andere plaats ze?t felaia] «namelijk Jef. VI: 9. 10. Deze voorzegging ziet niet Hegts op den tijd van Christus, maar op de veele eeu. Wen voortduurende blindheid der Jooden omtrent de voor-  252 HET EüANG. VAN JOANNES hij heeft hunne oogen verblind, en hun40 hart gevoelloos gemaakt, dat zij met de oogen niet zien, met het hart niet verftaan, zig niet bekeeren, en ik hen niet geneeze.l Dit zeide Jefaia (•), als hij zijne heerlijk-at heid zag, en van hem fprak.f Daar (*) of: en die heeft zijne heerlijkheid gezien, en van hem gefproken. voorzeggingen van Jefaia, van den tijd van fefaia af tot op Christus, jaa nog tot op den huidigen' dag: dé zelve fpreekt dan niet flegts van het ongeloof der Jooden in Christus, maar toch voornaamelijk van hem. Zie de aanmerkingen op Jefaia, daar dit vollediger gezegd is. b Joannes brengt deze plaats niet bij volgens de 70 üverzetters, die haar tragtten te verzagten, maar volgens zijne eigene overzetting, die egter in de daad wat harder luidt, dan de Hebreeuwfchetext, ten minften volgens de Maforethifche punten, en ook volgens mijne overzetting. Volgens deze punten luidt het, .als een bevel aan Jefaia: verblind de oogen van dit volk, en maak deszelfs hart gevoelloos, d. i. predik hun, doch voer door uwe leerreden niets verder uir, dan dat zij verblind en gevoelloos worden , niet gc.ooven of verftaan 't geen gij hun predikt. Hij fprak of de Hebreeuwfche woorden met andere klinker» Uit, of zette over met eene omfcbrijving, zo dat Gode zeiven wordt toegefchreeven 't geen hij gebiedt te doen. Zie meer hiervan in de aanmerking op Exod. einde21' ^ 'd>n£ tot het N- v- 5. 33. bij 't vs 41. Dit zeide Jefaia, als hij zijne heerlijkfittd zag, enz.] Men zet gemeenlijk aldus over, en verftaat het daarvan, dat Jefaia in het zelfde zesde tapittel vs. 1-5. God in zijne heerlijkheid -op een hoogen en verheven throon zag zitten; zelfs men heeft ook deze piaats tot ééne der voornaamfte plaatzen ten be-  Cap. XIP: 37-50. 053 Daar geloofden wel veelen ook uit de 42. voomaamften in hem, maar uit vrees voor de Pharifeën beleeden zij het niet, om niet uit de fijncgoge geftooten te worden,| want zij hadden de eer bij menfchen liever 43 dan de eer bij God. | Doch Jefus riep luid 44 en zeide: die in mij gelooft, gelooft niet in mij, maar in hem, die mij gezonden heeft;| en die mij ziet, ziet hem, die mij 45 gezonden heeft, j Ik ben als licht in de 46 waereld gekomen, opdat allen, die in mij gelooven, niet in 't duistere blijven. [ Doch 47 wie bewijze der godheid van Christus gemaakt. Dat ik deze Leer niet in twijfei trekke, zal een ieder weeten, die de aanmerkingen op de 14 eerfte Verzen van het Euangelitim van Joannes geleezen heeft. Doch als men het door als overgezette woord anders afdeelt, kan het ook luiden, gelijk onder den text ftaat: en die heeft zijne heerlijkheid gezien, en van hem gsfproken. Dan is de meening: juist de profeet, dien God de groote blindheid en verharding der Jooden in zo fterke woorden bij zijne roeping tot het profeetisch ambt aankondigt, is het, die 't duidelijkst van den Christus en zijne heerlijkheid voorzegd heeft, die de zelve als Profeet vóórzag, en van den Christus in meêr voorzeggingen fprak: tot hunne blindheid behoort voornaamelijk, dat zij zijne voorzeggingen omtrent den Christus niet verftaan. Mij bevalt deze overzetting bijna beter; doch ik ondernam het egter niet, om de zelve in den text te brengen, dewijl de andere zo algemeen aangenomen is. vs. 44. Doch Jefus riep luid en zeide] De meening is niet, dat hij deze woorden op den zelfden dag, tot welken de voorafgaande gebeurenis behoort, uitgeroepen hebben, maar dat hij dit meermaals luid uitgeroepen hebbe, dat het de inhoud van veele zijner lecrreJen geweest zij.  3J4 HET EUANG. VAN JOANNES. wie mijne reden hoort, en niet gelooft, dien zal Ik niet oordeelen, want ik ben niet gekomen, om de waereld te oordeelen, maar om de waereld zalig te maaken. | Die 48 mij veracht, en mijne woorden niet aanneemt, heeft reeds zijnen rechter: de woorden , welken ik gefproken heb, zullen hem te.njongften dage oordeelen ;| want ik heb 49 niet van mij zeiven gefproken, maar, de vader, die mij gezonden heeft, die heeft mij een gebod gegeeven, wat ik prediken en zeggen zal; | en ik weet, dat zijn gebod 50 het eeuwige leeven is. 'T geen ik fpreeke, dat fpreeke ik zo, gelijk mijn vader het mij bevolen heeft. Cap. XIII; 1-30. Jefus wascht vóór den Paaschmaaltijd zijnen leerlingen de voeten, en vermaant hen, het voorbeeld, dat hij hun geeft, te volgen. Hij fpreekt over tafel daarvan, dat één hem verraaden zal, en reikt Judas Iscarioth eene bete toe: deze gaat met groote misnoegdheid weg. XIII. Doch vóór het Feest, daar Jefus wist, 1 dat vs. 1—30.] Bij deze ganfche gefchiedenis, en dezen avondmaaltijd, waarop zij voorvalt, zijn de gevoelens zeer verdeeld geweest, en zullen het mogelijk altoos blijven, want eenige duisterheid kan men niet ontkennen. Ik verftaa den laatften Paaschmaaltijd op den avond tus-  Cap. XIII: 1—30. 3i 1155 dat zijn, tijd gekomen was, waarin hij uit deze waereld tot den vader gaan zou, had hij de zijnen lief tot aan het einde, gelijk hii hen te vooren had lief gehad:[ en als 2 bet tusfchen Donderdag en Vrijdag, bij welken hij Tiet heilig avondmaal ingefteld heeft, doch 't geen Joannes uitlaat, omdat de overige Euangelisten het reeds hebben, terwijl hij daarentegen 'er nog bijvoegt, 't geen wij hier leezen , en zij niet hebben. De reden van het 31 Vers af, tot aan het begin van het agttiende Capitiei, daar Jefus uit Jerufalem gaat, en in den hof op den Olijfberg gevangen genomen wordt, hangen zo te zamen, en gaan in éénen voort, dat dit noodwendig de laatfte avondmaaltijd zijn moet, naa welken hij in den zelfden nacht van Judas verraaden, en gevangen genomen wordt. Anderen willen, dat het de avondmaaltijd van den voorgaanden dag zij, derbalven die tusfchen Woensdag en Donderdag, niet te Jerufalem maar te Bethaniën, zo dat Joannes de gantfche gefchiedenis van den Paaschmaaltijd, als uit zijne voorgangers bekend, zou uitgelaaten hebben: en ik ontken niet, dat zij iets voor zig hebben, hoewel het meeste bij eene meer naauwkeurige verklaaring en overzetting van het eerfte en tweede Veis vervalt: doch waar zig deze verdeeling tusfchen de beide dagen in de rede van Jefus zou laaien maaken, begrijpe ik niet. vs. 1. vóór het feest] Het feest begon met den maaltijd van het Paaschlam; de tijd waarin deze toebereid wordt, is nog vóór het Feest. 'T is geheel niet noodig, dit, vóór het leest, zo te verklaaren, als of de avondmaaltijd op den vooïigen dag 24 uuren vóór het Feest bedoeld ware. vs. 2. als het eeten gereed gemaakt wierd'] Derhalven nog vóór den maaltijd, mogelijk Donderdags naa den middag tusfchen vijf en zes uuren. Deze leezing, welke ik in den text gezet heb, wordt in twee voornaame handfehriften, ook bij een Kerkvader der derde eeuw gevonden. De andere meêr gewoone, pis  C5& HET EUANG. VAN JOANNES.' heit eeten gereed gemaakt wierd (*), nadat de (;*) of, volgens de gewoone leezing, toebereid was. ah het eeten toebereid was, (lelt het wasfehen der voieten insgelijks vóór den maaltijd, maar toch wat * Jas.ter, als het eeten reeds toebereid was, en daadlijk opgebragt zou. worden. De gronden, die mij recht geeven, om zo over te zetten, zijn van-anderen voorgedraagen, en moeten, •As men wil, bij hen worden nageleezen; zij hebben ook met genoegzaame voorbeelden beweezen, dat het hier ftaande Griekfche woord betekene, den maaltijd toebereiden. Als Luther en meêr anderen overzetten, waa het avondëeten, zo verandert dit zekerlijk de geheele zaak: indien dit voetwasfehen gefchied ware naa den maaltijd van het Paaschlam, zo ware het niet vóór het Feest gefchied, en dewijl joannes dit meldt, zo zou men den avondmaaltijd van een voor. gaanden dag moeten verflaan. Doch het is reeds van anderen opgemerkt, dat een gasthouder zijnen gasten de voeten vóór den maaltijd placht te wasfehen, niet naa den zeiven; en volgens de gebruiken der Ouden of der Oosterlingen zou ik mij naauwlijks iets meêr onvoegelijks weeten voor te Hellen, dan een voetwas* fchen naa, of gelijk het hier eigenlijk zijn zou, dewijl zij vs. 12—30 wederom aan tafel zitten* geduurende den maaltijd. Ik moet hierbij wel niet verzwijgen, dat voor Luthers overzetting kan worden bijgebragt, dat Jefus vs. 4. van tafel, of ten eenenmaal van den maaltijd zij opgeftaan: doch vóórdat de maaltijd wezenlijk begonnen is, en terwijl 'er opgebragt wordt, kan men reeds aan tafel zitten, (bijzonderlijk dewijl 'er in de eetkamer buiten de kusfens rondom de tafel niet nog 13 ftoelen zijn zulten) van tafel op> Haan, en den gasten de voeten wasfehen. Dat 'er veel in ons Capittel duister z j, en bezwaarlijk met het gevoelen van allen overéénftemmen zal, heb ik reeds in 't begin beleeden. Ook zodanigen , die Luthers overzetting volgen, hebben allerlei middelen aangewend, om deze plaats van den laatften Paascthmaal- tijd  Cap. XIII: 1—30. 257 de duivel Judas Iscarioth Simons zoon reeds ingegeeven had, dat hij hem verraden zou,| ftond Jefus, die wist, dat hem alles van 3 God overgegeeven was, en dat hij van God uitgegaan was, en tot God ging, j van ta- 4 fel op, leide zijne kleederen af, nam een fchorteldoek, bond den zei ven zig voor,| goot water in eenwaschvat, en begon, zij- s nen leerlingen de voeten te wasfehen, en de zeiven met den fchorteldoek, dien hy omgebonden had, af te droogen.| Hij 6 kwam dan tot Simon Petrus. Deze zeide: Heere! wilt Gij mijne voeten wasfehen?[ Jefus antwoordde: dat ik nu doe, weet gij 7 nog niet, doch gij zult het daarna bevin. den.| Petrus zeide: nimmermeer zult gij 8 mijne voeten wasfehen! Jefus antwoordde: als ik u niet wasfche, hebt gij geen deel aan tijd te verklaaren: maar dit te vernaaien, is hier té breedvoerig. nadat de duivel Judas reeds ingegeeven had} Zie de aanmerking op vs 27. vs. 8. als ik u niet wasfche, hebt gij geen deel aan mij] Het wasfehen der voeten was het gewoome teken der gastvriendfehap; die dat niet aanneemen wil, fchijnt zig van deze vriendfehap te ontdoen. De meening is: al» gij mijn voetwasfehen afflaat, zo be. ichouwe ik het, als of gij mijn vriend niet wildet zijn. Om bij eene duistere plaats den Leezer niet enkel mijn gevoelen voor te leggen, voege ik 'er bij, dat anderen hier het afwasfehen van zonden verdaan: als ik « niet met mijn bloed van uwe zonden afwasJbhe, hebt gij geen deel aan mij, en van dit afr ■wasfehen is het een zinnebeeld, dat ik u nu de voeten wasfche. Doch 't geen Jefus vs. 10. zegt, fchijnt daar tegen te ftrijden. s  258 HET EUANG. VAN JOANNES. aan mij.| Simon Petrus zeide: Heere! niet o de voeten alleen, maar ook de handen en het hoofd.| Jefus zeide: die zig gebaad 10 heeft, behoeft niet verder, dan de voeten te wasfehen; hij is reeds geheel rein; en ook gijlieden zijt rein, maar niet alle.| Hij kende naamelijk zijnen verraader; daar-ii om zeide hij, dat zij niet alle rein waren. I Toen hij hunne voeten gewasfehen, en** vs. p. 10.] Petrus zelf vertlaat de woorden, als of dit wasfehen een heilig, iets betekenend gebruik, gelijk wij het noemen zouden, een faerament zijn moet, om hem van zonden te reinigen: doch Jefus antwoord, dat dit de meening niet zij, dat hij hen allen, een éénigen uitgezonderd , voor rein befchouwe. die zig gebaad heeft, behoeft niet verder, dan de voeten ie wasfehen; hij is reeds geheel rein] Wasfehen en baaden moet men wél van malkanderen onderfcheiden, en in 't Grieksch zijn bet geheel \erfchillende woorden: veele overzetters, ook Luther, hebben den zin verduisterd, als zij voor beide het zelf. de woord, wasfehen, zetteden. Het baaden was bij de zuidlijke volken meêr in gebruik dan bij ons, en men had overal in fteden gelegenheid daartoe, badhuizen. Gemeenlijk placht men zig, eêr men na een gastmaal ging, te baaden; als egter daarna nog de gasthouder volgens de Oosterfche wijze iemand de voeten wiescb, zo was dit niet, om den gast te reinigen, die reeds rein was, maar eene betuiging van vriendfehap. Elke gasthouder, die zijne gasten hoffelijk bejegende, deed dit, en Jefus maakte Luc. VII: 44. eene aanmerking daarover, dat een Pharifeër, bij wien hij te gast was, het had nagelaaten. Zo nu, als een teken van vriendfehap, moet ook hier dit voetwasfehen befchouwd worden, geheel niet als eene reiniging van iemand, dien men te vooren voor onrein hield. vs. 12—17.] Hier geeft Jefus nu de verklaaring van zijn bedrijf, welke hij vs. 7. beloofd had. Hij wil zij.  Cap. XIII: 1—30. 359 zijnen leerlingen een voorbeeld geeven, dat zij navolgen, malkanderen geduurende bun ganfcbe leeven als vrienden, en daarbij volkomen gelijk befchouwen moe. ten, zonder, gelijk voorheen zo dikwerf gefchied was, op voorrechten aanfpraak te maaken: hij (lelt tusfchen hen, die zo naauw met eikanderen verbonden waren, eene eeuwige vriendfehap vast. Ik moet dit nog wat uitvoeriger zeggen, omdat deze plaats zo dikwijls verkeerd verftaan is. Er wordt niet gefproken van mensdhüevendheid, dit fpreekt van zelf, noch ook van de liefde, die alle waare Christenen als broeders jegens malkanderen hebben moeten, maar van vriendfehap in den eigenlijken zin des woords, en wel van die bijzondere en, zeer naauwe vriendfehap, welke de Apostelen van Jefus op 't naauwst verbinden moet. Tot hiertoe waren zij reeds eenige jaaren met malkanderen naauw verbonden geweest, meestal te zamen, om zijn onderwijs te genieten, en hemt waar hij ging, te verzeilen, hadden ook dagelijks aan de gemeene tafel van Jefus gegeten* en waren tafelvrienden in den eigenlijkften zin : nogthans was deze vriendfehap zomwijlen, door een twist * en dewijl zommigen meêr zijn wilden dan de anderen , afgebroken geworden. Deze aangevangene naauwe vriendfehap moet geduurende den leefiijd voort' duuren; geene onëenigheden over de eerfte plaats in het koningrijk van God moeten hen verder ontrusten; zij moeten zig allen, gelijk het waare vrienden past* voor volkomen gelijk befchouwen, ook genegen en bereid zijn, om malkanderen zelfs de meêr laage liefdedienften te bewijzen. Voor hun geheel toekomend leeven zijn zij tot één einde verbonden, om het Euangeliutn op den geheelen aardbodem te verkondigen, en de Christelijke Kerk te vestigen; en hiertoe is coodig, dat zij door vriendfehap, zonder zodanige gooringen, als tot hiertoe hadden plaats gehad, op 't naauwst verbonden blijven. Eene vriendfehap van ambtgenooten zou ik het mogen noemen, maar eene nog hoogere en naauwere, dan die tusfchen de gewoone leeraars van den Godsdienst, voor zo veel hun ambt hooger en gewigtiger, en in de daad in zijne foort éénig is, en omdat zij reeds tot hiertoe in hunne jongere jaaren dagelijks tafelvrienden geweest waren* S 2 *\  zöo HET EUANG. VAN JOANNES. zijne k'eederen genomen had, plaatfte hij zig wederom aan tafel, en zeide tot hen: weet nu, wat ik u gedaan heb.| Gij noemt 13 mij leeraar, en Heere, en gij doet wél daaraan, want ik ben 't:{ als ik dan, die 14 Heere en leeraar ben, uwe voeten gewasfchen heb, zo zijt gij ook fchuldig, mal- kan- 't welk bij onze leeraars gemeenlijk het geval niet is. Die de woorden met oplettendheid en onzijdigheid leest, zal, naar mijn oordeel, zien, dat dit de meerling van jefus is. Hij fpreekt enkel met zijne twaalf leerlingen; 't geen hij tot dezen bij het laatfte affcheidsmaai zegt, laat zig toch niet te gelijk op alle Christenen toepasfen, onder welken nog daarenboven de naauwere vriendfehap niet wel mogelijk is, want liefhebben kan en moet men wel allen, maar vrienden kunnen wij flegts weinigen hebben; hij fpreekt tot enkel tafelvrienden, die tot hiertoe dagelijks verbonden waren, dien hij zo even de voeten gewasfehen bad, noemt hen vs. 16. Apostelen, fpreekt vs. 20. van zodanigen, die hij gezonden heeft. vs. 14. zo zijt gij ook fchuldig] De meening van Jefus is niet, eene plechtigheid van het voet wasfehen in te Hellen, maar een pligt te leeren, die uit zijn voorbeeld volgt, iets, dat zij fchuldig zijn, te doen. Heeft hij zig tot zijne vrienden en tafelgenooten, niet tegenftaande het groote onderfcheid, dat tusfchen hem en hun is, zo vernederd, dat hij hun de voeten wascht, zo zijn zij fchuldig, zig niet boven malkanderen te vefhefTen, nimmer na de eerde plaat* te daan, malkanderen bij eene voortduurende vriendfehap, welke hen aan malkanderen volkomen gelijk maakt, met alle gedienftigheden en hoffelijkheden te bejegenen. De overzetting, welke ik gegeeven heb, is getrouw en letterlijk: die van Luther, zo zult gij ook u on. dtr eikanderen de voeten wasjchen, is niet onrechtmaatig, maar juist in 't Duitsch dubbelzinnig, dewijl in onze taal, gij zult, ook de gebiedende wijs zijn kan, en van veelen zo verftaan wordt, als of Jefus eene  Cap. XIII: 1—30. n6t kanders voeten te wasfehen;] ik heb u een 15 voorbeeld gegeeven, opdat gij doen zoudt, 't geen ik u gedaan heb.| Waarlijk! waar-16 lijk! ik zeg u: de dienstknegt is niet grooter dan zijn Heer, en de apostel (gezantj niet grooter dan die hem zendt. \ Indien 17 gij dit weet, zo zijt gij zalig, als gij het doet.| Ik zeg het niet van u allen; ik 18 weet, welken ik verkoren heb: maar, opdat eene heilige nlechtigheid gebood, en de zelve inftelde. Volgens het Griekscb gebiedt hij niet, maar zegt, wat natuurlijker wijze uit zijn bedrijf volgt, en de plign der leerlingen is. Hij verklaart zig immers ook in hec volgende vers, dat hij hun een voorbeeld gegeeven heeft, dat zij moeten navolgen. vs. 18. maar opdat de fchrift vervuld worde: die met mij het brood eet, heft de verzenen tegen mij op] Deze plaats ftaat Pf. XLI: 10. Joannes maakt van haar zijne eigene overzetting, en die ben ik naauwkeurig gevolgd; in den Pfalm heb ik wat wijdloopiger en met eene verklaaring overgezet. 'T is niet, iemand met voeten treeden, maar, als een gast den gasthouder, wiens brood hij gegeten had, eensklaps den rug toekeerde, hem met den eenen voet trad , en zo wegftiet. Dezen Pfalm brengt Jefus tweemaal bij, en dat in één en den zelfden nacht, hier en Cap. XVII: 12. Dat de zelve eene voorzegging op Christus zij, daarvan kan ik mij niet overtuigen, maar verftaa den zeiven van David, en deszelfs verranderlijken vriend AbU tofel, gelijk men in de aanmerkingen op dien Pfalm vinden zal. Het kon zijn, dat ik dwaalde; veelen hebben den zeiven in de daad van Christus verftaan: maar uit de aanhaaling van Jefus volgt niet regelregt, dat de Pfalm eigenlijk van hem fpreekt. Wij vinden hem den geheelen avond van de gedagten ingenomen, dat zijn tafelvriend hem verraaden zal; hij weet uit goddelijke ingeeving, dat hij onder zijne tafelvrienden S 3 een  Ê6a HET EUANG. VAN JOANNES. dat de fchrift vervuld worde: die met mij het brood eet, heft de verzenen tegen mij op.| Ik zeg het u nu, eer het gefchiedt, 19 opdat gij, wanneer het gefchiedt, gelooft, dat ik het ben.J Waarlijk! waarlijk! ik20 zeg u: Wie den geenen aanneemt, dien ik zende , die neemt mij aan ; en wie mij aanneemt, neemt den geenen aan, die mij gezonden heeft. [ Nadat Jefus dit gezegd had, wierd hij 21 zeer ontroerd in zijn gemoed, betuigde en zei. een dergelijken had , als Ahitofel voor David was» dat ook hem zal gebeuren 't geen David daar zegt: kan dat iemand, wien deze Pfalm en 'c geen hem daadelijk aanftaande is, voor den geest zweeft, niet uitdrukken, dat aan hem zal vervuld worden, 't geen daar van David gefchreeven ftaat ? Ieder vraage zig zei ven, of hij niet, in drift, zo fpreken zou, zonder daarom den Pfalm voor eene eigenlijke voorzegging te verklaaren? • vs. 20. 21.3 Omtrent tusfchen deze twee verzen behoort 't geen de overige Euangelisten van de inftelling des Avondmaals, en de daarbij gebeurde naamelooze ontdekking van een aan tafel zittenden verraader hebben : Joannes laat beide uit, omdat anderen het reeds heboen, of bevat 't geen Jefus bij hun omtrent den verraader gezegd heeft, in de woorden van het aifte en 22de vers te zamen, doch geeft het bijvoegzel, het welk hij alleen weeten kon, dat Jefus ten laatften bij het belluit van den maaltijd, en als ik eigenlijk zo fpreeken mag, bij de laatlie bete van den zeiven, hem den verraader, in 't geheim, ontdekt hebbe. Zeer dikwerf fchijnt Jefus vóór en bij den laatften maaltijd van zijnen verraader gefproken te hebben; hij wierd zo dikwerf vermeld, dat zijn geweeten ten uiterften beroerd moest worden; maar dit alles was te vergeefsch,  Cap. XIII: 1—30. 263 zeide: waarlijk! waarlijk! ik zeg u: één onder u zal mij verraaden.| De leerlingen 22 zagen malkanderen aan, bekommerd en twij felachtig, van wien hij fprak.[ Doch één 23 van vs. 23. één van zijne leerlingen, dien Je fis lief /tad] Jefus had alle zijne leerlingen lief, en wel niet enkel als menfchen, maar ook als vrienden: hier moet dan de meening zijn: dien hij in 't bijzonder lief had, omtrent welken hij nog eene meêr bijzondere en vertrouwde vriendfehap had, dan omtrent alle de overigen. Uit het verhaal zelve zien wij, dat de overige leerlingen, zelfs Petrus de eerde onder hen, zig niet vetdoutten, om Jefus na het geheim anders te vraagen, dan openlijk door deze woorden: Heere! ben ik het? doch Petrus dagt, dat Joannes het durfde waagen, en dat Jefus, die hem menige zaak in 't vertrouwen ontdekt had , hem ook den verraader zou noemen. Jefus derhal ven, het hoogde voorbeeld van menfchelijke volmaakte deugd, was in den eigenlijkden zin des woords een vriend, en dit ook in een verfchillenden graad, met Joannes een nog meêr vertrouwde vriend, dan met zijne overige leerlingen en bun, met welken hij dagelijks omging. Hieruit moet men nu niet befluiten, dat Joannes onder de Apostelen de beste, de onberispelijkde geweest zij; zeer veele fouten, meêr dan van de meeste overige Apostelen, vinden wij van hem opgetekend, bij voorb. hoe hij hoogmoedig, en begeerig na de eerfte plaats in het ingebeelde koningrijk van Christus was, en zelfs de vriendfehap van Jefus misbruiken wilde, om van hem door vleierij eene belofte van dezen aart te verkrijgen , Matth XX: 20—23. aan de dikwerf herhaalde dwaaze gefchillen over deze eerfte plaats gemeenlijk een voornaaam aandeel nam, en bij die gelegenheid zig van Jefus eene harde berisping op den hals haalde, dat hij een wéimeenend man ten uiterften hard bejegend had, Mare. IX: 38—49- vuur van den Hemel wilde laaten vallen, Luc. IX: 54Een Leezer der Euangelisten zal Petrus in zijn zedeS 4 i>*  264 HET EUANG. VAN JOANNÉS. van zijne leerlingen, dien Jefus liefhad, Jag aan de borst van Jefus;| dezen gaf 24 Petrus een wenk, dat hij vraagen zou, van wien hij fprak.| Deze boog zig aan 25 de borst van Jefus, en vraagde: Heere! wie lijk! charafter bezwaarlijk naa Joannes Hellen; bij alle zijne fouten vinden wij zo veel voortreffelijks van hem opgetekend, als van geen anderen Apostel; Jefus heeft hem ook de eerfte plaats onder allen gegeeven; en hij antwoordt gemeenlijk uit aller naam. Men zou vriendfehap geheel miskennen, als men zig inbeeldde, dat zij altoos de waardigften koos, en de op eene naauwkeurige weegfchaal gewogene hoogfte zedelijke waarde van den vriend onderftelde: uit verkiezing, uit overleg ontftaat zij niet, uitgenomen dat de verftandige zig wagt, geene flecbte lieden tot vrienden te verkiezen, maar half onwillekeurig, uit eene zekere toegenegen, heid der gemoederen, welke wij dikwerf zeiven niet weeten te verklaaren. Wij' gevoelen flegts, dat wij in des anders omgang genoegen fcheppen, eene nei. ging bezitten, om ons hart voor hem uit te ftorten, en ons daardoor te ontlasten. Zommige wijsgeeren hebben daarom vriendfehap in de daad voor zwakheid verklaard; zij mag het zijn, maar z'j past zo zeer voor de menfchelijke natuur, dat die géén ongelukkig zou zijn, die deze zwakheid niet had, en wij hem ook niet beminnenswaardig vinden, maar fchuuwen zouden. Dit kan ik hier niet breeder voordraagen ; het behoort in de zedenkunde. Slegts zo veel; bij Jefus vinden wij vriendfehap in den eigenlijkften zin des woprds, gefteld dat een wijsgeer haar zwakheid noe. me, gelijk wezenlijk een beroemd wijsgeer gedaan, en den Christelijken Godsdienst deswege gevleid heeft, dat de zelve, naar zijne gedagten, geene vriendfehap hebben wil. Men zie nog de aanmerking op Cap. *J: 35- lag aan de borst van Jefus] Dewijl men toen niet aan tafel zat, maar op kusfens lag, zo lag de rug van den eenen buur ain de borst van den anderen.  Cap. XIII: 1—30» a55 wie is het?| Jefus antwoordde: die, dien 26 ik eene ingedoopte bete toereike. Hij doopte de bete in, en "gaf de zelve aan Judas Iscarioth, Simons zoon.| Naa deze 27 bete voer de Satan in hem. Jefus zeide tot hem: 9t geen gij doen wik, doe dat haas- vs. 26. die, dien ik eene ingedoopte bete toereike,'] Dit bedrijf is zo in 't oog loopend niet, als het ons zou kunnen voorkomen : volgens de voorfchriften der Jooden moet, naa het eindigen des Paaschmaaltijds, elk eene bete ongezuurd brood, zo groot als eene olijve, neemen, opdat, gelijk zij zeggen, deze laatlle fmaak in den mond blijve. Jefus reikt hem deze bete. Zo veel blijkt te gelijk, dat de maaltijd nu ten einde is. Men kan het ook zo verftaan , dat Jefus aan Judas een wenk geeve, dat hij nu vrij van den maaltijd kan weggaan, en doen 't geen hij voorneemens is; want vóór het eindigen van den Paaschmaaltijd weg te gaan, verklaaren de Jooden voor ongeoorloofd. vs. 27. Naa deze bete voer de Satan in hem.] Judas, die opmerkt, dat 'er van hem kon gefproken worden, wordt zeer toornig, en vernieuwt het voorneemen, om Jefus, eigenlijk uit wraak, te verraaden. Of de duivel hier onmiddelijk bezig was, of dat dit flegts eene oneigenlijke fpreekwijs is, bepaale ik niett men zie de aanmerkingen op Luc, XXII: 3. Welke ik niet weder affchrijveh zal. 't geen gij doen wilt, doe dat haastelijk] Hebt gij het oogmerk, om mij te verraaden, zo draal niet; ik zal u niet langer aan tafel ophouden; ik weet, dat gij gaarne wilt weggaan, om fchikkingen te maaken. — Wederom een wenk, dien Judas alleen ver* ftaan kon, dat Jefus alles wist, wat hij in den zin had, het verborgenfte van zijn hart. Men zie 't geen bij Cap. VI: 71. omtrent Judas Iscarioth is aangemerkt, dat hij, uit het ftilzwijgen van Jefus omtrent zijn befteelen der kas, het befluit gemaakt heeft, dat Jefus SS het  2ÖÖ HËT EÜANG. VAN JOANNES. haastelijk.J Met wat oogmerk hij dat zei-2 3 de, wist niemand aan tafel:) zommigen20 meenden, omdat Judas de kas had, dat Jefus tot hem zeide, dat hij koopen moest, t geen tot het Feest noodig ware, of den Armen iets geeven.f Nadat hij de bete 30 genomen had, ging hij fcbielijk weg: doch het was nacht, als hij wegging.| Cap. XIII: 3r-XIV: 31. Nadat Judas weggegaan is, fpreekt Jefus vro. lijker, en met eene uitftorting van het hart, tot zijne-overige leerlingen, vermaant hen tot liefde onder malkanderen, voorzegt hun zij. nen dood, en aan Petrus zijne verloochening, belooft hun den heiligen geest, en deszelfs gaaven om wonderen te verrigten. Jefus zeide: nu is des menfchen zoon31 verhet niet wist, derhalven geen Profeet, maar een bedneglijke wonderdoender, een tovenaar was. Jefus geeft hem bij dezen maaltijd tot op \ laatst, bewijzen, dat hij met het gezigt van een hartenkenner het verborgen fle in hem weete. Het fchijnt ook, of Jefus, dewijl hij volflrekt weet, dat Judas niet te verbeteren is, gaarne met zijne overige leerlingen, die hem beminnen, wil alleen zijn, en wenscbt, dat Judas mogt vertrekken, doch hij zegt alles op zodanige wijze, dat Judas voor hun niet ont«erd o ontdekt wordt, tot dat hij zig eindelijk zelf fluidelijk als den geenen vertoont, die hij is. ïJSf'J1,3 Door den ,kruisd°°d v™ Jefus, tot welken hem de weggaande Judas verraaden wil, wordt God ver-  Cap. XIII: 31-XIV: 31. 267 verheerlijkt, en God is door hem verheerlijkt:! indien God door hem verheerlijkt 3a is, zo zal hij hem weder door zig verheerlijken, en hem haast verheerlijken, j Kin-33 deren! ik ben flegts nog een korten tijd bij u; gij zult mij zoeken, en 't geen ik tot de Jooden gezegd heb, zeg ik u ook: daar ik henen gaa, kunt gij niet koomen.| Een 34. nieuw gebod geeve ik u, dat gij malkanderen lief hebt, gelijk ik u heb lief gehad: even eens zult gij ook malkanderen liefhebben.| Daaraan, als gij liefde jegens mal'35 kanderen hebt, zal iedereen bekennen, dat verheerlijkt, — Van nu af fchijnt het, als of het hart van Jefus zig ontlast in alle zijne gefprekken, nadat hij Judas niet meêr bij zig heeft, en met zijne oprechte leerlingen van hart tot hart fpreeken kan. De tegenwoordigheid des verraaders, dien hij toch niet perfconlijk befchaamd maaken wilde, was hem tot hiertoe lastig gevallen, en had zijne tong gebonden. Al wat van hier af tot aan 't einde van het i7<*a Capittel volgt, moet Jefus nog in het zelfde vertrek gefproken hebben, waarin hij het Paaschlam gegeten had, want eerst Cap. XVIII: 1. gaat hij uit de ftad, over de beek Kedron. vs. 34. Een nieuw gebod geeve ik u] Het gebod» dat Jefus hier aan zijne elf leerlingen geeft, was in da daad nieuw: het is niet het gebod der liefde, dat in Mofes ftaat, en hij zo dikwerf als het voorname gebod der Wet geleerd heeft, maar het gebod eener bijzondere vriendfehap onder hen, welke hij nu wil opregten, en die tot aan hun dood duuren moet. Het is een bijzonder en nieuw gebod, dat eigenlijk hen betreft, en dat hij tot de algemeene en oude geboden der zedenleer bijvoegt. vs. 35. Daaraan zal iedereen bekennen, dat gij mtjne leerlingen zijt] Leerlingen zijn hier niet 9 J Chris-  3C8 HET EUANG. VAN JOANNES. gij mijne leerlingen zijt.J Simon Petrus 36" zeide: Heere! waar gaat gij henen? Jefus antwoordde: daar ik heenen gaa, kunt gij mij niet volgen, maar in 't vervolg zult gij mij volgen.| Petrus zeide: Heere! waar 37 om zou ik u nu niet kunnen volgen ï ik wil mijn leeven voor u laaten.J Jefus antwoord- 38 de: gij zoudt uw leeven vóór mij laaten ? waarlijk! waarlijk! ik zeg u: de haan zal niet kraajen, êer gij mij driemaal verloo. chend hebt. | Laat Christenen in 't algemeen, maar regtftreeks de leerlingen , welken hij zelf in de trouwde verëeniging onder malkanderen eenige jaaren onderweezen, en tot het gewigtigst leeraarsambt, dat 'er ooit in de waereld 2eWeest js, bereid heeft. B 'T is een zonderling misverdand, dat men uit deze woorden de liefde menigmaal tot een kenmerk der bijgebragt heeft om eene verëeniging va„ alle Christe. ren in den Godsdienst als noodzakelijk voor te draagen , en daartoe te venmanen. Zekerlijk, alle Christenen moeten malkanderen liefhebben; en hij is geen waar Christen , die zijnen broeder in Christus, jaa nog f eer, die zijnen naasten niet liefheeft, fchoon dezi een heiden en afgodendienaar ware; doch daar fpreekt Jefus hier niet van, maar van de liefde, die zijne elf leerlingen tot malkanderen hebben moeten. Ook behoort eene volkomen overëenftemming in gevoelens met tot de liefde, en ls geen ftuk der liefde; die ftaat niet in onze magt, jaa die is in deze waereld niet ' mogelijk, en zelfs de eerfte Christenen ten tijde der .Apostelen waren gelijk wij uit de brieven van dezen «ien, zeer verfchillende in hunne gevoelens, bij voorb. sommigen hielden de Levitifche Wet voor verbindend, anderen niet. Christenen moeten malkanderen liefhebSïen106 ZCer Z'j °°k in hunne gevoele"s mogen ver-  Cap. XIII: 31-XÏV: 3r. sf5ö XIV. Laat uw hart niet in onrust en vrees 1 geraaken: gelooft in God, en gelooft in mij.| In 't huis mijn's vaders zijn veele 2 wooningen; indien dat zo niet ware, zo zou ik u zeggen: ik gaa henen, om u eene plaats te bereiden. | En egter als ik henen 3 gaa, zal ik u eene plaats bereiden, en dan weder komen, en u tot mij neemen, opdat gij zijt, daar ik ben.j Nu weet gij, waar 4 ik vs. 1.] Wordt over 't geen ik u zeggen moet, dat ik van u gaa, niet wanhoopig, zelfs wanneer gij mij aan het kruis ziet hangen en fterven, zo wanhoopt niet; vertrouwt op God, en vertrouwt op mij. Jefus zal naamelijk ook nog daarna voor hun zorgen, want hij gaat, gelijk hij zegt. tot den vader. vs. 2. 3.] De leerlingen van Jefus zullen hem eens volgen. Hij gaat tot den vader, wiens huis, de He« mei, zo groot is, dat het plaats voor hun allen heeft, «n 't niet noodig is, hun eene plaats te bereiden: doch op eene andere wijze zal hij hun eene plaats iereiden, en hen dan eens tot zig neemen. Hij bereidt hun deze plaats, vermits hij hun, door zijn dood en weggaan tot den vader, recht tot de zalige woo« Dingen in den Hemel verwerft. Van zijnen dood, dien zij haast zien zullen, fpreekt hij hier raadzelachtig, en eenigermaate op eene fchertzende wijze: deze rede heeft iets bijzonders, volgens mijn gehoor zo iets, als dat iemand blijde is, dat hij van den geenen verlost is, in wiens tegenwoordigheid hij met dwang fprak, en dat hij enkel zijne lieffte vrienden rondom zig heeft. vs. 4. Nu weet gij, waar ik henen gaa"] Dit had Jefus duidelijk genoeg uitgedrukt, dat hij tot God gaa, want welk zal anders het groote huis van zijn vader zijn, dat voor hun allen plaats heeft, en waarin zij ook ten eenigen tijde komen zullen, dan de woonplaats van Gcd in den Hemel?  s?o Het eüang. van joannes. ik henen gaa, en defi weg kent gij ook.j Thomas zeide tot hem: Heere! wij weeten s niet, waar gij henen gaat, hoe kunnen wij dan den weg weeten?] Jefus antwoordde 6 hem: ik ben de weg, de waarheid, en het lee- den weg kent gij ook] Men zou hier eerst aan den dood kunnen denken, en ik wil den zeiven niet geheel buiten fluiten: doch volgens de eigen verklaa. ring van Jefus vs. 6. noemt hij zig zeiven den weg tot den vader, voor zo ver hij hun de plaats bereiden, en hen ten eenigen tijde, zekerlijk door den dood, tot zig neemen wil. vs. 5.] 'T is zonderling, dat eene zo duidelijke rede niet verftaan wordt; doch daar Jefus zelfs nog duidelijker met de eigenlijkfte woorden en zonder zint nebeeld van zijnen dood en opftanding fpreekt # verftaan hem zijne leerlingen niet, maar meenen, dat de woorden, dood, en opftanding van den dooden in eenige verbloemde betekenis moeten genomen worden fn welke? dit weeten zij zeiven niet. Mare. IX: io* 31. 32. De reden hiervan was de Joodfche leer, dat de Christus niet fterve; dewijl zij nu vast geloofden, dat hij de Christus was, zo denken zij geheel niet dat hij door den dood tot God zal gaan. Nog meêr zonderling is het, dat Thomas niet eens verftaat, waar Jefus henen gaat: misfehien heeft hij zig eene plaats op Aarde, een paradijs voorgtfteld, waarin God tegenwoordig was; 'er gingen ten minfteri ettelijke zodanige fabelen onder de Jooden rond. Zelfs Enoch moet van God in het, voorheen voor de menfchen gefloten paradijs weggenomen zijn. Thomas droomt in zeker opzigt bij deze woorden van Jefus; wat hij droomt, kan ik niet volledig, noch met zekerheid zeggen vs. 6 ik ben de weg] Hier is weg, 'die geen. door wien zij tot God kernen moeten, die hen waardig maakt, om in het huis van God eene zalige woon- plaats te hebben, die hen ten eenigen tijde tot zig in dat groote huis des vaders neemen zal. ik ben de waarheid] Mijne belofte, om eens weder  Cap. XIII: 31-XIV: 31. 271 leeven; niemand komt tot den vader, dan door mij.| Indien gij mij kent, zo kent gij 7 ook mijnen vader, en van nu af kent gij hem, en hebt hem gezien.| Philippus zei- 8 de: Heere! toon ons den vader, dan zijn onze wenfchen vervuld.| Jefus zeide: ik 9 ben zo lang bij u, en gij, Philippus, kent mij nog niet? Die mij gezien heeft, heeft den vader gezien, en hoe zegt gij dan: toon ons den vader?| Gelooft gij niet, dat ik 10 in den vader ben, en de vader in mij is? De woorden, die ik totufpreeke, fpreeke ik niet van mij zeiven, en de vader, die in mij woont, die doet de werken. | Ge. 11 looft der te komen, en u tot mij te neemen, opdat gij zijn moogt, daar ik ben, is waar en zeker. ik ben het leeven] betekent het zelfde met andere woorden: ik ben het, die u het eeuwige leeven geeft. vs. 7.] Zo dra gij weet, dat ik de Christus ben, zo weet gij ook, wie mijn vadur is, God; gij heot hem in zijne werken gezien; in de wonderwerken, door welken hij mij als zijnen zoon bevestigd heeft. vs. 8.] Philippus verftaat Jefus zo ver, dat hij van God fpreekt, maar hij heeft den wonderlijken wensch, om God in een eigenlijken zin te zien, het welk onmogelijk, jaa reeds in het Oude Testament voor onmogelijk verklaard is. Exod. XXXIII: 20. _ vs. 9—12.] Met andere woorden : God zeiven kunt gij niet zien, maar ik ben met God op 't naauwsc verëenigd; mijne woorden zijn woorden Gods, mijne wonderen werken Gods, door mij en in mij ziet en hoort gij God. In eene eigenlijke godgeleerde verklaaring dezer woorden, en der vraag, of zij vaderen zoon als één Wezen befchrijven, kan en moet ik mij «hier niet inlaaten: dit onderzoek zou te wijdloopig worden.  27a HET EUANG. VAN JOANNES. looft mij, dat ik in den vader ben, en de vader in mij is: maar indien gij het niet gelooft, zo gelooft het toch om de werken, j Waarlijk! waarlijk! ik zeg u: die in 12' mij vs. 12-14.] Dit, dat enkel tot de Apostelen gezegd is, kan men met geen recht op alle Christenen duiden. Jefus belooft den Apostelen de grootfte gaai ven om wonderwerken te verrigten; zij hebben gezien, dat hij wonderwerken verrigt, maar zij zullen in 't vervolg zeiven even groote wonderwerken verrigten, en daardoor nog fterker overtuigd worden, dat hij wezenlijk van God gezonden is. Dat zij nog grootere wonderwerken verrigten zullen, ziet waarfchijnlijk op de bekeering der heidenen, en uitbreiding des Euangeliums over den ganfchen aardbodem, terwijl Jefus, zó lang hij leefde, flegts een klein getal van zodanigen had, die in hem geloofden. De bekeering der heidenen is wel geen wonderwerk; maar werken, zijn ook niet alleen wonderwerken, maar bevatten ook andere werken, welken de leerlingen van Jefus door Gods hulp verrigten; daarbij gefchiedde de bekeering der heidenen door de wonderen, welken de Apostelen tot bevestiging der Leer des Euangeliums verrigtten. Ei. genlijk grootere wonderen hebben de Apostelen nim. mer verrigt dan Jefus zelf, geen grooter dan de cp. wekking «an Lazarus uit den dooden was; ik weet derbalven bij de grootfte werken, die hun beloofd worden, aan niets anders te denken, dan aan de uitbreiding des Euangeliums over den aardbodem. Jefus mag omtrent 500 geloovige leerlingen hebben agtergelaaten, zij, eene Kerk, die zekerlijk reeds ten tijde van hunnen dood uit meêr dan duizendmaal duizend beftond. Dewijl men altoos lieden gevonden heeft, en nog vindt, die uit deze woorden voor elk waar Christen gaaven om wonderwerken te verrigten, verwagt hebben, eene hoop, welke door de ondervinding wordt tegengefproken, en bij welke de Christelijke Godsdienst als eene openbaare onwaarheid vetfchijnen zoude, of ook godvrugtige, doch zig over de waarheid niet genoeg  Cap. XIII: 31-XIV: 31. 273 jtiij gelooft, zal de werken doen» die ik verrigte, en nog grooter dan deze, doen, want ik gaa toe mijnen vader,| en zal dat 13 geen doen, waarom gij hem in mijnen naam bidt, opdat de vader door den zoon ver- heer. noeg bekommerende Predikers, die dit zonder zulke dweepachtige verwagtingen met veele verdraajing van woorden , omtrent alle Christenen tragten waar te maaien, bij voorb. zeggen, dat een geestelijk dooden op te wekken, een groórer werk zij, dan Lnzarus naa ■vier dagen uit het graf te roepen: zo verzoeke ik een ieder, het ganfche Capittel door te leezen, en te «verleggen, of Jefus 't geen daarin voorkomt, tot alle waare Christenen van alle tijden kan zeggen, of enkel tot de elf leerlingen fp'reeke, welke hij toen vóór zig had, en van welken zo veel perfooniijks voorkomt. ik zal dat geen doen, waarom gij hem in mijwen naam bidt. slis gij iets in mijnen naam bidt, zo zal ik het doen.] Ook dit is volgens den zamenhang van het voorgaande niet eene algemeens belofte der verhooring des gebeds voor alle en elk^eloovigen, (welke wij buiten dat in tegenfpraak met de dagelijkfche ondervinding der beste Christenen, en onvervuld, vinden zouden): maar enkel eene belofte voor de elf Apostelen, dat hun gebed zelfs om de grootfte wonderwerken zekerlijk verhoord zal worden. In Je(üs naam bidden, is dan, iets van God bidden, met beroeping daarop, dat zij Apostelen en gezanten van Christus zijn, het bidden om de zaak van Christus', omdat het ter uitbreiding Van zijn koningrijk en het Euangelium noodzaakelijk is. 'T geen Apostelen in hunne eigene zaak bidden, zal niet altoos vervuld worden, zo min ais alle gebed van andere geloovigen, en Wij hebben II Cor. XII: 8. 9. een zeer fterk voorbeeld van eene niet verhoorde bede van Paulus, welke hij in zijne eigene zaak deed: doch 'c geen zij in de zaak van Christus bidden, dat alles zal verhoord Wordéil. Een groot en verheven woord is het, als jefus riet eegt, de vador zal het doen, maar, ik zal hst T ken.| Die mij niet lief heeft, houdt ook 24 mijne woorden niet; doch het woord, dat gij hoort, is niet mijn, maar des vaders woord, die mij gezonden heeft.| Dit heb ik tot u gefproken, terwijl ik 25 nog bij u ben:| maar de leeraar, de heilige 26 geest, dien de vader in plaats van mij tot u zenden zal, die zal u alles leeren, en u al- Jefus, opgedaan zijnde, toonde zig wezenlijk aan zijne leerlingen, en niet aan de ongeloovige Jooden: nogthans moet dit woord, volgens de verklaaring daarvan door Jefus zeiven vs. 23. niet enkel dit betekenen, maar ook in zig bevatten, dat Jefus volgens Matth. XXVIII: 20- voor altoos bij hen blijft, hen door zijnen geest leidt en beftuurt, hun ingeeft, wat zij leeren moeten, hunne leer door wonderen bevestigt, dat zij hem altoos tegenwoordig en als voor oogen zien, niet wat zijn perfoon, maar wat zijne werkingen betreft. vs. 23. wij zullen tot hem komen, en wooning bij hem maaken] Wij zullen hem nooit weder verlaaten, maaj fteeds bij hem blijven. Deze fpreekwijs is, gelijk veei'e in deze Capittels, éénig in haar foorr. Tempels van God hieten anders de geloovigen meermaals , en nog in een hoogeren graad de Apostelen : dit is de meêr gewoone fpreekwijs, en in de zaak het zelfde. Christus en de vader zuilen eeuwig met de Apostelen verbonden blijven, hen nimmer verlaaten, hoewel Christus niet meêr zigtbaar bij hen is. vs. 26. die zal u alles leeren] H j zal u de gan- fche  Cap. XIII: 31-XIV: 31. 2?7 aiïes weder in 't geheugen brengen, wat ik tot u gefproken heb. | Den vreede laate ik u, mijne groete van 2 affcheid, den vreede, geeve ik u, maar niet, fche Leer des Euangeliums, welke pij tot hiertoe nog zper onvolledig verftaan hebt, leeren, u vau uwe dwaalingen en vooröordeelen bevrijden. en u alles weder in 't geheugen brengen, wat ik tot u gefproken heb ] Deze woorden kunnen betekenen, i ) of in 't algemeen: gij zult u dan de reden herinneren, weike gij te voor en niet verftaan hebt, en in welke ik u juist gezegd heb 't geen gij nu door onmiddelijke openbaaring weeti de heilige geest zelf zal tt deze reden in 't geheugen brengen. 2.) Of zij kunnen ook eene belofte van een bijzonderen bijftand van den H. geest zijn, door welken de Apostelen zig de reden van Jefus zondec eenigen misdag van 't geheugen herinneren zullen. Dan zouden wij uit de zei ven de zekerheid hebben, dat Joa«nes en Mattheus ons de reden van Jefas zonder eenige misdagen van 't geheugen en zonder dwaaling opgetekend, of, gelijk men gemeenlijk fpreekt, door goddelijke ingeeving en bovennatuurlijke ingeeving van God gefchreeven, nagelaaten hebben. Egter zouden wij dit niet tot de gefchiedenis van Jefus mogen uitftrekken, bij welke wij geene zodanige belofte hebben, en bij deze zouden wij hen enkel als geloofwaardige getuigen moeten befchouwen. Welk van beide te verkiezen zij, moet ik aan het eigen oordeel der Leezers overlaaten, de eerfte, meêr algemeene verklaaring is buiten tegenfpraak, doch <* Jefus ook eene zodanige meêr bijzondere verwagting van goddelijke ingeeving bij het optekenen zijner reden geeven wil, is niet geheel zo duidelijk. vs. 27. mijne groete van affcheid, den vreede, geeve tk u, maar niet, gelijk de waereld dien T 3 geeft.  $78 HET EUANG. VAN JOANNES. niet, ge'ijk de waereld dien geeft, geéve iK u den zei ven: uw hart worde niet ont roerd noch wanhoopig | Gij hebt gehoord, 28 dat ik tot u gezegd heb: ik gaa weg, en ko. geeft, geeve ik u den zeiven] Ik heb hier, om in 'r Du:tsch verftaan te kunnen worden, het woord, groete van affcheid, tot eene verk'aaring 'er moeten inlasfcbenr in 't Griefcsch luidt het korter, maar voor ons onduidelijker, mijnen vreede geeve ik u; als men dit leest, zal men misfchien denken, dat 'er alleen van de wezenlijke mededeeling en het gefchenk des vreedes gefproken worde; doch dit zou op het volgende niet pasfen, als hij vervolgt: ik geeve u den zeiven niet, gelijk de waereld dien geeft: hier geeft ook de waereld den vreede, en die kan toch den goddelijken vreede niet daadelijk geeven en fchenken. De fpreekwjjs, den vreede geeven, is Sijrisch, en betekent volgens het gebruik dezer taal, welke Jefus fprak, van iemand met de woorden: vreede zij niet ui affcheid neemen. In deze groete van affcheid der Oosterlingen, nog tot op den huidigen dag bij hen gebruikelijk, wordt vreede in eene zeer uitgeftrefcte betekenis genomen, en fluit alle geluk en welzijn mede in. niet, gelijk de waereld dien geeft, geeve ik « den zeiven] In de waereld is dit, vreede zij met U! een louter voorfebrift, zonder kragt en werking jaa waarbij men ook dikwerf in 't geheel niets denktzo is het met, als Jefus zegt: vreede zij met u! hij fpreekt dit regt van harte; daarbij is zijn wensch van vreede werkzaam en kragtig; hij geeft en fchenkt wezen ijk den vreede. Hoo duister en verfchrikkelijk reeds de naaste uuren van dezen nacht, en de daarop volgende dag of dagen zijn zullen, moeten zijne leerlingen toch niet vreezen en wanhoepen; zij kunnen gerust en getroost zijn, en zelfs ook voor hunne perfoonen zijn zij zeker; Jefus zorgt voor hun, dat hun geen onheil wedervaare, hij wordt gegreepen en tet dood gebragt, maar zij ontkomen bij alle gevaar.  Cap. XIII: 31—XIV: 31. 579 kome weder tot u. Indien gij mij lief had, zo zoudt gij u verblijden, dat ik tot den vader gaa, want de vader is grooter dan ik.| Nu heb ik het u gezegd, eêr het ge-29 fchiedt, opdat gij gelooft, als het gefchiedt. | Ik kan niet meêr veel met u fpreeken,3o want de Vorst dezer waereld komt, hoewel hij vs. 28. zo zoudt gij u verblijden, dat ik tot den vader gaai] Als men in andere overzettingen, ook in die van Luther, leest: zo zoudt gij u verblijden, dat ik gezegd heb: ik gaa tot den vader, en dit ook in de gewoone uitgaaven van het Griekfche N. T; vindt, kan men mogelijk in 't vermoeden vallen, dat de woorden, dat ik gezegd heb, bij' vergisfing uitgeJaaten zijn. Doch dit is zo niet: ik heb ze uitgelaaten, omdat zij in de beste en oudfte handfchriften, en, 't geen nog meêr is, in de ver oudere overzettingen van de eerfte tot de zesde eeuw niet ftaan. In de zaak komt het 'er hier niet op aan, de zin blijft de zelfde: het is voor mij een geluk, voordeel, verheffing tot een hoogeren trap, niet meêr in deze waereld te zijn, maar tot den vader te gaan. want de vader is grooter dan ik] 'T is mijn doel geheel niet, om mij hier in de twistvraagen over de eeuwige Godheid van Christus in te laaten: maar ter verhoeding van een misverftand, volgers welk men menigmaal onze plaats in de zelve betrokken heeft, aehte ik het noodig aan te merken, dat zij in 't geheel niet in deze twistvraagen behoort, en niet als een bewijs gebruikt kan worden, dat de goddelijke natuur van den zoon aan de goddelijke natuur van den vader niet gelijk, en de vader in een hoogeren zin God zij. Van de hoogere goddelijke natuur, volgens welke Chr-istus Cap. III: 13. in den Hemel is,, en waarover de 14 eerfte Verzen van dit Euangelium gaan, wordt hier niet gefproken, maar van die, volgens welke hij tot den vader gaat, d. i. de menfchelijke. vs. 30.] Do Vost dezer waereld is in de taal der ï 4 Joo-  afc HET EUANG. VAN JOANNES. Jooden, de Engel des doods, die overfte èer dufve.' ien, welke in hei Paradijs onze eerfte ouders verleid, en daardoor den dood in de waereld gebragt heeft. ^ij Hellen hem als den befchuldiger der menfchen voor, die hunnen dood van God vordert, en dit loopt voort tot allerlei fabelen, die naar den Joodfchen fmank gevor'"d, b,'j voorb. dat hij van God den dood van Mofes gevorderd hebbe, jaa zelfs op Gnds bevel de ziel van Mofes heeft moeten haaien. Dergelijke dwanze fabelen, die bij de Jooden veranderd, en als een rneeuwbal toegenomen zijn , neemr die geen niet «erftond ais waar aan, die de uitdrukking, Vorst der waereld, of Engel des doods, gebruikt. De meening van Jefus is: ik fterve haast; de Engel des doods heeft wel geen recht op mij, dewijl ik nooit gezondigd heb, maar door zijne dienaars, of (gelijk hetCa/.VilI:44. luidt) kinderen zal mij het leeven benomen worden. Doch naar den wil van God zal tk Jlerven, en opdat de Waereld zie, dat ik htdi hen ' om z'Jnen wil te gehoorzaamen, en ook den dood niet vreeze, laat ons opftaan, en na de plaats gaan, van welke ik vooruit weet, dat tk daar gegreepen, en ter dood gebragt zal worden. Men leeze de plaats Cap VIII: 44. na ; brengt iets toe, om 't geen jefus hier zegt, te yerklaaren: de duivel is daar de moordenaar van het ber/m af, en naar deszelfs begeerte gaan de [ooden te werk, als zij Jefus dooden willen. Gelijk boven, Cap. XIII: 2. 30. het verraad van Judas Iscarioth, zo wordt ook hier het bedrijf der Jooden, die Jefus kruizigen, aan den duivel toegefcbreeven. Gf hij door zijne verleiding onmiddelijk geholpen hebbe, bepaale ik even min, als ik het daar be. paaien wilde: h kan zijn, dat hem, volgends Gap Vllf: 44. den moordenaar van het begin af, deze moord van Jefus flegts in zo ver toegefcbreeven wordt als hij door zijne eerfte verleiding de zonde in dé waereld gebragt heeft, en de Jooden als zijne echte kinderen hem in zijne werken navolgen. Men leeze nogmaals de aanmerking op Luc XXII: 3. en oordeele zelf. Aan mijn oordeel kan buiten dat mijnen iveozeren met gelegen zijn, doch ik ben ook niet eens iq  Cap. XIII: 31-XIV: 31. 981 hij geen recht op mij heeft. | Maar opdat 31 de waereld erkenne, dat ik den vader lief. hebbe en doe 't geen hij bevolen heeft, ftaat op, en laat ons van hier gaan. | Cap. in ftaat, om het te geeven, want bij deze zo geheel enkele zonde ben ik in twijfel. vs. 31. (laat op, en laat ons van hier gaan.} Men verftaat dit gemeenlijk zoo, als of Jefus hiermede terftond zij vertrokken, en na den Olijfberg gegaan, daar hem dan de wijnbergen, welken hij op weg aantrof, tot de rede, Cap. XV: 1—8. voorkomende, aanleiding zullen gegeeven hebben. Doch dit fchijnt volgens het verhaal van Joannes geen pla«ts te kunnen hebben, want .eerst Cap. XVIII: 1. naa hec nitfpreeken van het gebet! voor zijne leerlingen en toekomende Kerk, gaat hij uit de Jlad, over de beek*Kedron. Ik verftaa derhalven de woorden zo, dat Jefus met zijne leerlingen van de tafel opflaat, aan welke zij tot hiertoe nog .naa het vertrekken van Judas Iscarioth waren blijven zitten, en zig gereed maakt, om uit Jerufalem te vertrekken, doch nog in de zelfde eetkamer de reden van Cap. XV. XVI. houdt, en ook aldaar voor zijne leerlingen bidt Cap. XVII. Deze vertrouwelijke reden, en dit gebed, welke egter zo luid moesten gefproken worden, dat elf leerlingen de zelve hoorën konden , pasfen behalven dat beter in een vertrek, dan op de ftraaten van Jerufalem of de wegen over den Olijfberg, welken op het Feest, zelfs midden in den nacht, niet wel anders dan zeer vol van voetgangers zijn konden. — Mo , i&flniiw r.zi 'tieh iaja' 1 v jtraswaa :;v'itl' WOOI ♦'-»•>- ' : • - 'ótOOV '<) nu tu«a ns •' J v''J ,rNl* - ' " ' ,'T. sgtl j&avy ffw ,jwi,.i'. ni ' .'' <<&*•}. T 5  *B2 HET EUANG. VAN JOANNES. C A p. XV: i-25. Jefus vervolgt de voorige rede, verlinkt ztÉ .met een wijn/lok, aan welken dl> Aostelel ranken blijven en vrugt draagen moeten, als Judas Iscarioth afgefneeden is: verklaart hen voor zijne vrienden, en niet voor dienstllffnl tVSdt hm no^aals, malkander en Lef te hebben en dit des te meêr, omdat de • gereld hen haaten zal i fpreekt daarop yan de groote fchuld der geenen, die naa zo veele wonderen hem niet hebben aangenomen. Ik ben de waare wijnftok, en mijn vader i" jde wijngaardenier.| Eiken rank aan mij' \ de geene vrugt draagt, fnijdt hij af, ^ dien, die vrugt draagt, fnoeit en zuivert bij , opdat de zelve rijkelijker vrugt draage.f Gij zijt reeds zuiver wegens het woord, 3 ' ik »'*». ■■ w , i>3&:* ito- '„•• ,nobsi u^waiata'' vs. b Ik ben de waare wijnftok-] d. i. de rechte zijn moet, de waare Mesfias, met welken Ji verhon den zijn eb blijven moet HnP ^ 'gJ verbon. gelijkenis komt,\ve,ke°met öeVo "Nffe «^er/zf menhang heeft, weet ik niet r« ~» g , g en za" de voorfge aanmerking ^ffi'?*^ gemeenlijk aanneemt.6 Aa0g eën wi nftok voorbeeld op hem zou geweest ziTn ml', 6 ee," niet denkend want wij \ennen 'e geen u t de'n S? bel, en een gouden wijnftok, met weife„ Ttoenmaa lige Tempel verheid was. was enM uL l°enmaawerk van Herodes, Jerh'alvTn ze!cerijj „ 7^e" tisch voorbeeld op Christus In t„„ 6ee" profee' hier ten eenen maal niet " ' km' W1' weeten  Cap. XV: 1-25. dISf ik te vooren tot u gezegd heb.| Blijft in mij, 4 en ik in u: gelijk een rank geene vrugt draagen kan, als die niet aan den wijnftok blijft, zo ook gij niet als gij niet in mij blijft. | Ik 5 ben de wijnftok, gij zijt deranken: wie in mij blijft, en ik in hem, die brengt veele vrugt voort, want zonder mij kunt gij niets doen.| Zoo iemand niet in mij bleef, die 6 is, aan de ranken gelijk, buiten geworpen en verdord: zulke ranken vergadert men, en werpt de zelve in het vuur, opdat zij verbranden.! Indien gij in mij blijft, en ? mijne woorden in u, zo zult gij bidden wat gij wilt, en 't zal u toegeftaan worden.| Daar- ü vil 4. 5.] Vrugten fcMjnen hier geene vrugten van goede werken te zijn, maar die geenen uit Joeden en,Heidenen, die door. het woord der Apostelen bekeerd, en met Christus, den rechten wijnftok ver» bonden 'worden: zo wordt ten minften vrugten kort daarna vs. 16. genomen; men vergelijke ook Cap. XII: 24. daar een gelijk zinnebeeld gevonden wordr. Derhalven, Christus zelf is de wijnftok, de Apostelen de ranken, en de bekeerden uit de Jooden en Heidenen de vrugten, welke zij draagen. Zonder mij kunt gij niets doen, ziet dan niet, gelijk m^n het menigmaal verftaan heeft, op de onbekwaamheid der menfchen zonder Christus tot alle geestelijk goed, maar daarop, dat de Apostelen zonder medewerking van Christus in het groote werk der verbeteiing van het menfchelijk gedacht, dat hun opgedragen is, niets kunnen uitvoeren: Christus moet hun de kragten daartoe geeven, de wonderen, door welken Joodenen Heidenen overtuigd worden, ook de Leer, die zij prediken moeten, en nu flegts nog zeer onvolkomen kennen. . - 'vs. 6. Zoo iemand niet in mij bhjfi] Judas Iscarioth.  384 KET EUANG, VAM JOANNES. Daardoor wordt mijn vader verheerlijkt, 8 as gij veele vrugten draagt, en dan zul gij mijne leerlingen zijn. | Gelijk de vader mij liefheeft, zo heb ik o di°t al1Cf? b-jft > mijne Iiefde-1 G8 do« 10 d t, als gij rmi mijne geboden houdt, gelijk * m'lnes vaders geboden houde, en in «ine liefde biijve/ Ik fpreeke di tot 11 opdat mijne blijdfchap in u, beftendig 1^ * zjjn, en uwe blijdfchap volkomen8 moge worden.J Dit is mijn gebod, dat gij mal ,, StrViefhebt> ^ ik « hebglieS:12 tad.f Niemand heeft eene grootere liefde r* dan dat hij zijn leeven laate voor zijne 3 vrienden :| gij zijt mijne vrienden, zoo en doet 't geen ik u gebiede. | Ik noeme u i ï Jiet meêr dienstknegcen, want een dieLt 5 knegt weetniet, wa? zijn heer doet, maar L™^ U vriende", want ik heb 'u S gehk:0rddghebTkt^T^ Van ^ ^ genoord heb.( Gij hebt niet mij, maar ik r6 heb u gekoozen, e„ daartoe beftemd, dat g'J zoudt uitgaan, vrugtbaar zijn, en uwe vrugt zou blijven, en dat u deJ vader zou E zu7tar°Sefij hSmrï -am Diaaen zult. Deze voorfchriften geeve iki7 «, opdat gij malknnderen Jiefhëbt.1 In 18 dien u de waereld haat, zo weet dat "li m vöör u gehaat heeft!, lS gifvat i9 de d'ge gezegd. f' 34, 35- net noo-  Cap. XV: i—45J a55 de waereld waart, zo zou de waereld de haaren liefhebben, doch dewijl gij niet van de waereld zijt, maar ik u uit de waereld verkoozen hebbe, zo haat de waereld u daarom, | Herinnert u 't geen ik u gezegd heb: 20 de dienstknegt is niet beter dan zijn heer. Heblen zij mij vervolgd, zo zij zuilen u ook ver. volgen; hebben zij mijn woord gehouden, zo zij zullen uw woord ook houden. | Maar dit alles 21 zullen zij u doen om mijnen wil, omdat zij den geenen niet kennen, die mij gezonden heeft, j Indien ik niet gekomen ware, %% en tot hen gefproken had, zo hadden zij geene fchuld: maar nu hebben zij geen voorwendzel, waarmede zij hunne zonde ontfchuldigen kunnen.J Die mij haat, haat 23 ook mijnen vader.] Indien ik niet de wer-24. ken verrigt had, die geen ander verrigt heeft, zo hadden zij geene fchuld: maar nu hebben zij de zeiven gezien, en haaten egter mij en mijnen vader. ( Maar vervuld 25 moest worden 't geen in hunne eigene Wet ilaat: zij haaten mij zonder oorzaak.\ Cap. vs. 25.] Of uit Pf. XXXV: 19. welke Pfalm eigenlijk over David fpreekt, wiens lotgevallen en lijden egter ook Christus te wagten heeft: of uit Pf. LXIX: 5. Omtrent dezen Pfalm is het onzeker, of bij over Christus of David fpreekt: zoo het laatlle het geval is , dan zegt Jefus, dat het geen hun eigene fchrifieu den Jooden verwijten, waarover David reeds klaagt, ook aan hem moet vervuid worden. Dat Joannes dea naam van Wet in den uitgeftrekten zin bezigt, in welken de zelve mede de Pfalmen influit, is reecs bij Cap. Xi 34. aangemerkt.  2S6 HET EUANG. VAN JOANNES. C a p. XV: 26~XVI: 33. Verdere belofte van den heiligen geest, en van de gaaven om wonderwerken te verrigten, die aan de Apostelen zullen worden medege. deeld; *t geen zij bidden, zal verhoord wor> den. Daarbij voorzegt hij hun hunne aaii' ftaande wederwaardigheden. Maar wanneer de leeraar komen zal, dien 26 ik u van den vader zenden zal, de geest der waarheid, die van den vader uitgaat, zo vs. 26. de geest der waarheid, die van den vader uitgaat] d. i. die van den vader komt, van hem gezonden, wordt. Ik had met volle recht zo kunnen overzetten, en dan zou het niet flegts beter, of toch meêr gewoon Duitsch, maar ook aan geene andere betekenis, die mij onregtmaatig voorkomt, onderworpen geweest zijn. Doch dewijl juist deze de plaats is, op welke veele Kerken, zelfs het grootfte gedeelte van onze Protestantfche (egter onder eene vroege tegenfpraak der geleerdfte uitleggers) eene geheimenis van het inwendige der Godheid, gegrond hebben, achtte ik het beter, geheel letterlijk over te zetten, en r.an een ieder de eerfte bron van kennis onzer leerftellingen, pelijk zij is, voor te leggen: zoo ik dit niet gedaan had , zouden de Leezers niet eens kunnen verftaan, van waar eene zekere Leer genomen ware, die zij zo dikwijls in leerboeken vinden, en zij zou. den nog daarenboven een vermoeden van ontrouwheid tegen de overzetting hebben kunnen opvatten. Komt de uitdrukking iemand niet als regt goed Duitsch voor, zij is ook niet volkomen goed Grieksch, maar Sijrisch; mijn oogmerk is niet, om Joannes fraajer te maaken j ik behield derbalven in de overzetting, zoo het anderzins eene fout tegen de taal is, de van hem be« dreevene: hoewel ik geloove, dat men in beide taaien, die van den vader uitgaat, niet geheel zal afkon-  Cap. XV: aö-XVI: 33. 287 z.o zal hij van mij getuigen,J en gij zult 27 ook keuren, fchoon, die van den vader gezonden wordt, duidelijker en meêr gewoon is. ftefus fprak Sijrisch, en in die taal is deze fpreekwijse geheel gewoon: in 't Grieksch en Duitsch is zij eene letterlijke overzet» ting der eigene woorden van Jefus. Doch dit uitgaan heeft men van iets geheimzinnigs en onbegrijpelijks verftaan, het zo genoemde eeuwig en wezenlijk uitgaan des heiligen geestes van den vader: men heeft gezegd, dat de Zoon zijn wezen daardoor verkreeg, dat hij van den Vader gereeld wierd, de Heiige Geest, dat de zelve van hem uitging , en daarover is de Griekfche en Latijnfche Kerk in een nog tot op dezen dag voortduurenrl gefchi. ge. komen, of de Heilige Geest van den Vader en Z 011 te gelijk, of van den Vader alleen uicg.ia. Zoo die da zin zijn mogt, dan verftaa ik van de woorden niets; ook die geenen verftaan, naar mijne gedigten, nier. meêr van de woorden, die de zeiven zo \erklaaren: hoe geteeld worden, en uitgaan, van malkanderèn ondeifcheiden zijn, welk zo genoemd inwendig bedrijf der Godheid elk zij, weet ik niet, en kan het niet weeten, dewijl het eene geheimenis zijn moer. Moest uitgaan, eene wijze van uitvloejing (emanatio} zijn, zo weet ik ook niet, wat emanatio is. Het komt mij niet geloofljk voor. dat Christus hier zo ter loops zijnen leerlingen zodanige geheimenis van het inwendig wezen der Godheid zeggen wil, waarvan zij toch niets begrijpen kunnen, en die voor hun geene nuttigheid heeft, hen niet verbeteren, deugdzaamer, cf ijveriger in de heiligmaaking maaken kan. Zelfs in deze zelfde reden zegt ook Jefus, Cap. XV'f: 27. 28. van zig zeiven, dat hij van den vader zij uitgegaan, en dit verftaat niemand van een eeuwig en geheimzinnig uitgaan, maar daarvan, dat hij in de waereld gekomen zij, gelijk hij het terftond zelf verklaart. Ook Cup. VIII: 42. zeide hij: ik ben van God uitgegaan. vs. 27. en gij zult ook getuigen] Jefus onderscheidt een dubbel getuigenis.  a83 HET EUANG. VAN JOANNES ook getuigen, want ik ben van het begin bii u geweest.) XVI, Ik heb u dit gezegd, opdat gij niet ï (omtrent mij) in de war raakt. | Men zal z u uit de Sijnagogen werpen, en de tijd zal zelfs komen, dat men meenen zal, Gode een offer te brengen, als men' u doodt.| Dit zullen zij doen, omdat zij 3 noch den vader noch mij kennen. | lk heb 4 u 1. ) De Heilige Geest getuigt door de Apostelen om¬ trent Christus, en geeft hun de Leer in, die zij prediken moeten. Dit getuigenis is enkel voor den geenen, die de openbaaring aanneemt, en gelooft, dat zij van Gods geest gedreeven zijn, voor de geloovigen. 2. ) Ook ais menfchelijke getuigen, maar als hoogst geloofwaardige en ooggetuigen, getuigen de Apostelen, wat zij gehoord en gezien hebben, de wonderen, welken Jefus verrigt, de Leer, die hij gehad heeft. Dit getuigenis zal ook bij den nog niet geloovigen gelden, inzonderheid daar zij bereid zijn, orh hun leeven daarvoor te laaten. Wanneer wij de waarheid van den Christelijken Godsdienst onderzoeken , zo neemen wij de wonderen en opftanding van Jefus, op welken zij zig grondt, niet aan op getuigenis van den Heiligen Geest, en omdat zij door goddelijke ingeeving gefebreeven hebben, want anders onderftelden wij immers dat reeds als afgedaan,'t welk wij eerst onderzoeken willen, maar op hun menfchelijk getuigenis. Zij hebben zeiven de wonderen gezien, zij ftem men daarin overeen, dat zij Jefus naa zijne opftanding gezien hebben, zij moeten voor dit getuigenis zeer veel lijden, veelen onder hen zelfs den dood: wij gelooven, dat zodanige getuigen geloofwaardig,, en dat zij geene hedriegers zijn.  Cav. XV: 26-XVI: 33. 289 u dit gezegd, opdat gg, als de tijd komt, u herinnert, dat ik het u gezegd heb: in het begin heb ik hetTu niet gezegd, want ik was nog bij u;| maar nu gaa ik tot hem, 5 die mij gezonden heeft, en niemand onder u vraagt mij: waar gaat gij henen?J maar 6 uw hart is over 't geen ik gezegd heb, met treurigheid vervuld. | Doch ik zeg u 7 de waarheid, 't is goed voor u, dat ik he- nen vs. 4. in het begin heb ik het u niet gezegd] De meening is niet, dat Jefus hun dit voorheen nooit gezegd had; dat was immers Matth. XI: 16-39. bij hunne eerfte uitzending gefchied, zelfs vóór wei. nige dagen Matth. XXIV: 9. en hoe dikwerf had hij hun gezegd, dat die hem volgen wilde, zig ook tót den kruisdood gereed moest houden? maar, bij hunne eerfte roeping, om zijne leerlingen te worden, had hij hun dit niet gezegd, en hen daardoor niet afgefchrikt; dewijl hij veele jaaren bij hen bleef, zo was het nog altoos tijd, om hun te zeggen, welke wederwaardigheden zij te wagten hadden. vs. 5. niemand vraagt mij: waar gaat gij henen t] Thomas had, Cap XIV: s to< Jelus gezegd, dat zij niet wtsten, waar htj henen ging; en dit was toch zo goed als eene vraag, doch die Jefus onbeantwoord liet: hoe kan hij dan hier zeggen, dat niemand Zijner leerlingen hem vraagt, waar hij henen gaat? Dit behoort ook alzins tot bet duistere, waarvan deze laatfte reden zo vol zjn. Men zegt gemeenlijk, dat zij niet waren voortgegaan met te vraagen, daar zij Jefus toch niet verftaan hadden, en zeker 's het wel, dat zij tot hiertoe nog niet wisten, waar Jefus eigenlijk wilde henen gaan, niet aan den Hemel, maar aan eene onbekende plaats op de Aarde dagten. Men zou ook den nadruk op het woord, waar, kunnen zeiten: gij zijt enkel over mijn weggaan bedroefd, en vraagt niet, na welke heerlijke plaats ik gaa, tot den vader 1 in den Hemel! ' V  apo HET EUANG. VAN JOANNES nen gaa, want als ik niet henen gaa, zo zal de leeraar niet tot u komen, maar als ik henen gaa, zal ik den zeiven tot u zenden | Als die komt, zal hij de waereld van 8 zonde, gerechtigheid, en oordeel overtuigen:] van de zonde, dat zij niet in mij 9 ge- vs. 8 11.] Deze plaats behoort wederom tot de moejelijke, die in de laatfte Capittels voorkomen: indien wij flegts het agtfte Vers hadden: hij zal de waereld van zonde, gerechtigheid, en oordeel overtuigen , zo zou men gelooven, dat 'er gefproken wierd van de zonden der waereld tot dien tijd, van waare verbetering en deugd, en dat God eens een rechtvaard'ge rechter zijn, flxaffen en beloonen Zal: maa Jefus zelf, de beste u;tlegger van zijne woorden, verklaart de zeiven anders Doch zelfs zijne eigene verklaaring verftaat men zeer verfchillend , en een onaangenaam toeval is, dat Geleerden, die haar door taalkunde, inzonderheid der Joodfche, licht geeven willen, fchier rog meêr duisterheid over haar verfpreiden, zo dat men ten laatften, als men hen gehoed heeft, bijna niet meêr weit, wat men bij Joannes leest. Ik zal enkel die verklanring ter neder ftellen, welke mij als de waarfchijnlijkfte, jaa in de daad als de éénigé waarfchijnlijke voorkomt, hoewel ik gaarne ook voor haar nog meêr licht zou hebh. n Van de zonde, dat zij met in mij gelooven] Hij zal hen overtuigen , dat dit juist de grooilU- en meest verdoemende zonde zij, dat zij met in nvj geloofd hebben, daar ik door zo veeie en onloochenbare wonderen als de Christus, en van God gezoroer, bevestigd wierd. Omtrent eene gei jfcè Helling, als Cap. hl: 18 die niet geloojt, is reeds ve-oordeelJ, deWijl hij met geloojt in den naam des t> niggei-ooren zoons van God Ane, zeiis de zw ^rfte zonden worden den geenen, die n Ch,.sius gelooven, vergeeven; de eigenlijk verdoemende zonde, door welke de fchuld  Cap. XV: 26-XVh 33. 291 geIooven;| van de gerechtigheid, dat ik 10 tot den vader gaa, en gij mij niet meêr ziet;! van het oordeel, dat de vorst dezer n waereld geoordeeld is. | Ik heb 11 nog veel te zeggen, maar gij ia kunt het nu niet draagen:| maar wanneer m die, de geest der waarheid, komen zal, zo w!l,,dhi,Tf afe de, °Ver!ge' gdijk men het "<*men wil, blijft, of weder ontwaakt, is het ongeloof in Christus bij zodanigen, die genoegzaame gronden tot overtuiging hebben, om in hem te gelooven. Ook was het ongeloof in Christus, eigenlijk die volkszonde der Jooden, welke het ganfche volk Gods Öraffeo, den fn oU^STn hUn"f ftad en Staat' eD de vcftroojing in alle landen , op den hals haalde. 6 JT/6 ^rechtigheid, dat ik tot detivadergaa, en gtj mij met meêr ziet] Dji door mijn wefeaarï to den vader voor het menfehelijk gedacht gSS he.d d. ,. vergeeving van zonden verworven wordt. Dit is zo geheel en al de leer des N. Testaments, dat ik geloof, d^t ik de ze|Ve ook hier vinden mac. van het oordeel, dat de Vorst dezer waereld n geoordeeld ,s] Dat de duivel, die tot hiertoe van de afgodendienaars geëerd wierd, en dien in zo verre volgens de gewoone uitdrukking der Jooden de valken der waereld toebehoorden . zijne rechtszaak voor God verlooren beeft, dat de waereld hem met meêr dienen, en de dienst der afgoden ophouden zal Zie da aanmerking op Cap XII. 31. VKfï.) Tot 't geen Jefus hun nog te zeggen had en zi, nu met zouden hebben kunnen draagen, behoort wel voornaamelijk de affchaffing der Leviufche Wet en der offeranden: doch dan ook veele te.enfp eeKin! fen 'welL00?116 VOorö"dee*» - gelwStïK gen, welke zij tot aan het eirde behielden, bij v0.»rb Z Tö^fr^T0 Koni^k van Christus ZÓ dra zij den heiligen Geest bekomen, zullen deze voor. oordeelen en dwaalingen wijken Va '  29a HET EUANG. VAN JOANNES. zo zal hij u in alle waarheid leiden, want hij zal niet uit zig zeiven fpreeken, maar fpreeken 't geen hij gehoord heeft, en u het toekomende bekend maaken. | Hij zal '4 mij vs. 13. en u het toekomende bekend maaken] Hier ben ik ook, gelijk meermaal in deze Capittels , onzeker, welk dit toekomende zijn moet? of, I.) de volledige Leer des Euangeliums, gelijk de zelve in het toekomende zijn zal, en gepredikt moet worden? Dit komt mij als het waaifchijnlijkfte voor. Of 2) voorzeggingen in het toekomende? hoedanigewij 'er eenige in de Brieven der Apostelen vinden, bij voorb. 2 Thesf ïïi 3—13- I Tim. IV: 1—32 Tim. III: 1—3. I Joan. II: 18. Zo verftaat men het gemeenlijk, en rekent dan de Openbaaring van Joannes bijzonderlijk tot het toekomende, dat de heilige Geest den Apostelen openbaaren moet. Zoo men deze meening boven de andere del. de, zou ik egter nog bijzonderlijk tot het toekomende rekenen 't geen wij in de Brieven der Apostelen van de opftanding der dooden, het laatfte oordeel, en verandering van den tegenwoordigen aardbodem vinden: bij voorb. 1 Cor. XV: 35-53- 1 Thesf. IV: 13-V: 3- 2 Thesf. I. II. 2 Petr. III. vs. 13—15] Ik moet deze plaats aantekenen, omdat zij de voornaamfte is, op welke de Leer onzer Kerk rust, dat de heilige Geest eep perfoon, de derde in de Godheid zij. Dat uit alle de plaatfen van het O. T. waar heilige Geest voorkomt, niet beweezen kan worden, dat de zelve een perfoon der Godheid zij, heb ik in den 4sften j. der Dogmatica beleden, en 't is thans het fchier algemeen bij geleerde uitleggers aangenomen gevoelen : in de taal der Jooden is heilige Geest niets verder dan, goddelijke ingeaving, zonder daarbij aan eenig perfoon te denken. Wordt bet nu in het W. T. even eens genomen ? of van een per-  Cap. XV: aÖ-XVI: 33. 293 perfoon gebezigd ? In onze geheele drie Capittels fchijnt» van den heiligen Geest ais een perfoon gefproken te worden; egter is onze plaats de fterkfte, terwijl de overige zig eerder enkel van goddelijke ingeeving zouden laaten verklaaren. De eeuwige zaligheid hangt, gelijk ik hoop, van deze Leer niet af, welke ten minften niet zo duidelijk en klaar, als de godheid van Christus, en zijn verdienilelijk lijden voor ons in het IV. T. geopenbaard is; ook heeft zij geen zo onmid. delijken invloed op onze pligten, de verbetering van ons gemoed, en Christelijke deugd, als die leerftellingen; ik geloove niet, dat God den geenen veröordeelen zal, die hier dwaalde, jaa In 't algemeen zal hij den geenen, die met oprechtheid en ernst onderzoekt, niet wegens onverwinnelijke dwaalingen of dubbing van he; verftand ftraffen: doch waarheid, 't zij dezelve ter zaligheid volttrekt noodzaakelijk zij of niet, zullen nogthans de Leezers, die in den Godsdienst van Jefus gelooven, zoeken, en die moeten zij met hunne eigen oogen zien, niet met mijne; waarom ik'er geen woord meêr bijvoege, maar enkel den aandagt op deze voornaame plaats opwekke. Zoo ik nog iets meêr te zeggen had, zou het hier niet eens behooren, daar ik immers de overige plaatzen niet vergelijken kan, maar tot den 4Sften 5. miiner Dogmatica. Van onze plaats zij flegts dit gezegd: indien heilige Geest niets meêr ware dan goddelijke ingeeving, dan zeida Christus: 7 geen u de goddelijke ingeeving leeren zal, is niets anders, dan mijne meêr volledig* leer, welke ik zelf u gezegd zou hebben, als ik nog langer bij u bleef; mijne leeringen zal zij a ingeeven, want alle leeringen, alle geheimenis jen van mijn vader zijn ook mijn, ik heb alle Jchatten der kennis met hem gemeen. Hiermede vergelijke men nu de woorden van Jefus, en overleggezelf, of hij enkel van goddelijke ingeeving, of van een perfoon fpreeken wil: men overlegge flegts niet met et. 3 angstvalligheid des gemoeds, want bij de zelve ii het moejelijker, om de waarheid te vinden, en zij brengt gemeenlijk dieper in twijfelingen. Juist daarom heb ik ook boven aangemerkt, dat van de beflisfing dezer vraag onze eeuwige zaligheid niet afhangt. V 3  294 HET EUANG. VAN JOANNES. mij verheerlijken, want van het mijne zal hij het neemen en u bekend maaken.| AH5 wat de vader heeft, dat is mijn, daarom heb ik gezegd, dat hij het van het mijne zal neemen, en u bekend maaken. | NaalG een korten tijd zult gij mij niet zien, en weder naa een korten tijd zult gij mij zien, want ik gaa tot den vader. | Toen zeiden zijne leerlingen tot malkan-17 deren: wat moet dit betekenen,, naa een korten tijd zult gij mij niet zien, en weder naa een korten tijd zult gij mij zien, en, ik gak tot den vader?) Wat is dat, zeiden 18 zij, voor een korte tijd, van welken hij fpreekt? wij weeten niet, wat hij zegt.j Jefus wist, dat zij hem vraagen wilden, 19 zeide derhalven tot hen: gij vraagt onder malkanderen daarover, dat ik gezegd heb: naa een korten tijd zult gij mij niet zien» en weder naa een korten tijd zult gij mij zien.| Waarlijk! waarlijk! ik zeg u: gij 20 zult weenen en klaagen, en de waereld zal zig verblijden, terwijl gij bedroefd zijt, maar uwe treurigheid zal in blijdfchap veranderd worden. | Eene vrouw is treurig, 21 wanneer het uur van haar baaren komt, maar wanneer zij het kind gebaard heeft, denkt zij, van blijdfchap dat'er een mensch gebooren is, niet meêr aan haare fmerten: j zo tv. 17.] Zij zullen hem niet zien, als bij in het graf ligt: z;j zuilen hem zien, als hij uit het graf opftaat, en zig aan hun levendig vertoont.  Cap. XV: a5_XVI: 33. 295 zo zijt gij ook nu treurig, maar ik zal u 2a weder zien, en dan zal uw harl zig ver blijden, en niemand u uwe blijdfchap be neemen. | . Dan zult gij mij niets meêr 23 vraagen. Waarlijk ! waarlijk! ik zeg u: waarom gij den vader in mijnen naam bidden zult, dat zal vs. 23. Dan zult gij mij niets meêr vraagen] Al wat ik u tot hiertoe gezegd heb, en u zo raadzel. achtig voorkomt, zal zig dan zo opgehelderd hebben, dat gij mij daar niet meêr over vraagen, maar mijne geheele rede van het weggaan tot den Vader volkomen verftaan zuit. Andere vraagen hebben de Apostelen alzins aan Christus gedaan, bij voorb. Hand- 1:6. vs. 23—06.] 'T geen wij hier van de verhooring des gebeds, en het gebed in den naam van Chnstus leezen, heeft volgens den zamenhang wederom enkel betrekking op de Apostelen, tot welken alleen Jefus hier fpreekt, en van welken hij affcheid neemt, even eens als Cap. XIV: 13. 14. *T geen zij van God bidden, met beroeping daarop, dat zij leerlingen van Jefus zijn, ter uitbreiding van het Euangelium door hem uitgezonden, en als tot deze uitbreiding noodzaakelijk om de zaak van Christus bidden, zal zonder uitzondering ver. hoord worden. Men herhaale de aanmerking op de aangehaalde plaats. — Of mogelijk, en dit kome 'er nog onder het drukken als een nafcbrift bij, wordt deze fpreekwijs geheel in den meest eigenlijken zin, en de bij ons gemeene betekenis genomen. Wij bidden in iemands naam, als hij ons opgedraagen, en bevel of volmagt gegeeven heeft, om eene bede te doen: zij, de Apostelen, in den naam van Jefus, als hij hun door eene inwendige aandrift het bevel geeft, om eene bede in de zaak van het Euangelium tot God te doen. Zeer dikwijls heeft men aan onze woorden eene veel ruimere betekenis en uitgebreidheid gegeeven, die niet alleen op predikftoelen gebruikelijk geweest, maar ook V 4 in  aoö EET EUANG. VAN JOANNES. in veele leerboeken, zelfs in die voor leden en kinde. ren aangenomen Z'jn, maar in de daad twijfelingen omtrent den Christelijken Godsdienst, en omtrent Jefus, die belooft het- geen wij niet vervuld zien, verwekken kunnen Men heeft daarvan eene algemeene belofte der verhooring des gebeds van alle geloovigen gemaakt, en dan moet, in den naam van Christus bidden, zo veel zijn als, met beroeping op zijn verdiende en dood, waardoor wij met God verzoend zijn, bidden. Daar nu de ondervinding ons leert, dat zekerlijk niet elk gebed der geloovigen verhoord wordt, jaa ieder oprecht Christen niet enkel door de ondervinding van anderen, maar ook door zijne eigene daarvan bewust is, zo heeft men de woorden van Jefus tragten te hulp te komen, en *er tot dat einde eene voorwaarde bijgevoegd, waarvan noch hier, noch in het 14de Capittel een woord voorkomt: dat God alle gebed ver hoor e, als het naar zijnen wil gefchiedt, of, als het nuttig zij, d. i. noch ons zeiven, noch anderen fchaadelijk, in de ganfche orde der dingen niet fchaadelijk, maar wezenlijk nuttig. Dergelijke bijvoegzels hebben een verdagt voorkomen ; een oprecht man, die iets zonder voorwaarde beloofd heeft, zal daarna, als hij zijne belofte niet houden wil, zig niet daarop beroepen, dat hij daaronder verftaan heeft, als het met zijn wil overéénkomftig, of de zaak wezenlijk nuttig zij: hij zou liever zeggen, dat hij zig overijld had, en zijne overijlde belofte intrekken. Gode en Christus uitvlugten van dezen aart te leenen, heeft een vetdagt en Gode onwaardig voorkomen: maar men zal het ook niet noodig hebben, als men flegts niet, geheel buiten noodzaakelijkheid en zonder bewijs, tot alle Christenen en elk in 't bijzonder uitftrekt, 't geen Jefus alleen tot zijne elf Apostelen zegt. De aanleiding tot deze uitgebreidheid was waarfchijnlijk, dat dit een jaarlijksch Euangelium is, bij het welk de Leeraar niet gaarne alle jaaren van de Apostelen fpreeken, maar iets, dat zijne tegenwoordige toehoorders betrof, zeggen wilde. Meêr plaatzen der Euangelisten zijn daardoor duister gemaakt, dat zij Zondags-Euangeliën waren, en dan heeft zig de van jongs af menigmaal gehoorde verkeerde verklaa- rfag  Cap. XV: atf-XVI: 33. 297 zal hg u geeven. | Tot hiertoe hebt gij 24 nog niets in mijnen naam gebeden, bidt, zo jing van het buiten allen zamenhang voorgeleezen Euangelium zo diep gevestigd, dat het moeilijk wordt, van haar af te gaan: maar men leeze deze woorden in den zamenhang met het voorige en voigende, zo zal men ligt kunnen zien, wien deze belofte van fefus, gegeeven wordt. J Mogelijk komt bij iemand de vraag op: maar hoe, zoo de Apostelen zeiven iets in zijn geheel fchandeUjR, van God gebeden hadden, zou God dat dan vervuld hebben? Het antwoord is: zij, wien deze bijzona r; ,°5-e ^geven wierd, ftonden onder de onmiddel.jke leiding van den H. Geest, en zullen zonder zij. ne aandrift en ingeeving niets in den naam van Jefus, d. 1. als afgevaardigden, als beftuurders der zaak van Jeius gebeden hebben, dan 't geen wezenlijk tot de zaak van Jefus noodig en nuttig was. Zie nog Matth. XVIII: 19- 20. en de aanmerking daarop. Maar indien, m den naam van Jefiis bidden, reeds op zig zeiven betekent, op zijn bijzonder bevel deze en geene bede tot God doen, dan vervalt de ganfchc tegenwerping, nog meêr. Nog eens, om niet verkeerd verftaan de worden Dat alle waare geloovigen in een anderen zin in den naam van Christus bidden, zig, wanneer zij om vergeeving van zonden bidden, op deszelfs verdiende en dood voor God beroepen, ook bij andere beden hunne «igene onwaardigheid der verhooring erkennen, en als zodanigeD, wien de zonden om Christus wil vergeeven zijn, tot God moeten naderen, onrkenne ik in 't geheel niet: het vloeit uit de natuur der zaak voort, maar hier fpreekt Jefus daar niet van. vs 24. Tot hiertoe hebt gij nog niets in mijnen ?™™ gebeden] Volgens 't geen vooraf gezegd is, is dit duidelijk. In hunne eigen zaaken en aangelegenheden a 'een hadden de leerlingen tot God gebeden, maar nog niet in de zaak van Christus, en als gezanten en ge olmagtigden van Christus. Zelfs wanneer V 5 zij  398 HET EUANG. VAN JOANNES. zo zult gij het gebedene bekomen, en uwe blijdfchap zal volkomen zijn. | Ik heb u 25 dit in raadzels gezegd, doch de tijd komt, wanneer ik niet meêr raadzelSchtig met u fpreeken, maar u alles, wat mij van mijn vader opgedraagen is, met duidelijke woorden zeggen zal J Dan zult gij in mijnen 20 naam bidden, en ik zeg niet, dat ik den vader voor u bidden zal,| want hij zelf,27 de vauer, heeft u hef, omdat gij mij lief» hebt, en gelooft, dat ik van den vader ben uitgegaan. | Van den vader ben ik2 8 uitgegaan, en in de waereld gekomen, en wederom verlaate ik de waereld, en gaa tot den vader. | Toen zeiden zijne leerlingen tot hem:29 nu fpreekt gij met duidelijke woorden, en niet zij.bij hunne eerfte uitzending Matth. X. Mare.. VI. Luc. IX. wonderen deeden, zo baden Zij daarbij niet tot God, maar deeden de zeiven enkel op bevel van Jefus, en in vertrouwen op hem. vs. 29 »» /preekt gij met duidelijke woorden, en ntet raadzeldchtig] N anielijk 'r neen nij vs. 28. gezegd had, was voor hun duidelijker geweest, dan al het voorige. Te vooren had hij hun gezegd, 'dat hij tot den vader ging, en dit hadden zij niet verftaan ; waar des vaders huis zij, hoe hij het noemde, wisten zij niet, denkende daarbij wel aan eene hun onbekende plaats op Aarde: n^aar nu, daar hij zegt: van den vader ben ik uitgegaan, en in de waereld gekomen , en wederom verlaate tk de waereld, en gaa tot den vader, verftaan zij zoo veel, dat hij uit de waereld, en in de hemelfche wooningen van God gaan zal. Dat het door den dood gefchieden zou, dagten zij nu niet.  Cap. XV: aó-XVI: 33. 299 niet raadzel3chtig;| nu bemerken wij, dat 30 gij alles weet, en niet noodig hebt, om van iemand gevraagd te worden; daarom gelooven wij, dat gij van God zijt uitgegaan.) Jefus antwoordde hun: nu gelooft 31 gij,| maar de tijd komt, en is 'er reeds, 32 wanneer gij allen zult verftrooid worden, na huis gaan, en mij alleen laaten, doch ik ben niet alleen, maar de vader is bij m|j.| Dit heb ik tot u gefproken, opdat 33 gij door mij vreede, en rust der ziele hebt: in de waereld hebt gij angst, maar zijt getroost, ik heb de waereld overwonnen.) Cap. VS. 30. nu bemerken wij dat gij alles weet] ook de nog niet aan u gedaane vraagen, welke wij juilt voorneemens waren te doen, en welke gij ons nu ongevraagd beantwoordet. vs. 3/. 32. nu gelooft gij enz.] De meeninfe >'s: nu gelooft gij; maar haast komt de tijd, wanneer uw geloof geweldig gefchokt zal worden, wanneer gij ziet, dat ik ge^reepen en gekruizigd worde. De leerlingen zijn hierover wel niet eigenlijk in Jefus ongeloovig geworden , maar dewijl de zaak voor hun zo geheel onverwagt was, en zij alles, wat Jefus daar te vooren van gezegd had, niet verftonden, moest toch hun geloof aan 't wankelen geraaken, en moesten 'er veele twijfelachtige gedagten bij hun opkomen. Men zie Luc. XXIV: 19. 20. wat de na Emaus gaande leerlingen van hunne verlegenheid en te leur geftelde hoop zeggen. vs. 33 Ik heb de waereld overwonnen] De waereld , d. i. het boos gedeelte der geenen, die in de waereld zijn, benam aan Jefus het leeven, en verzettede zig ook daarna tegen de uitbreiding van zijn koningiijk: maar Jefus ftond weder uit de dooden op, is gezeten aan de regte hand Gods als beheerfcher der waereld, en op de waereld wierd het gelooi in herrt wijd  300 HET EUANG. VAN JOANNES. Cap. XVII. Laatfte gebed van Jefus voor zijne leerlingen, en voor de Kerk, die door hun opvreet moest worden. 6 Nadat Jefus dit gefprooken had, hief bM^i zijne oogen op na den Hemel, en zeide: va. wijd en zijd uitgebreid. Men befchouwe de waereld. gelijk aj du is, op welke van het ééne einde- tot het andere Jefus als de Cbrino» als Koning en Opperheer, als Gods Zoon, van zo veele millkenen beleeden en geëerd wordt die zijne Leer als hunne wet aannee- ZZ'„ H JS dC m.i"e Lsnden ve''ftrooide nakomeLngen der geenen , d e Jefus gekruizigd hebben, on. der de heerfchappü der geenen leeven, d,e hem voor den Christus en Zoon van God in den hoogden zin erkennen. D,t is in de daad eene cr00te zegeviering SIT kd"-waere'd ' die reeds in den Bjd der Apostelen haar begm neemen moest. , Over 't geen eerlang gefchieden zal, 't geen hij als 2en V6K' e,"rde ^P°Ste!en haast voor oogen zien zullen, fpreekt Jefus m den voorledenen tijd , en dit doet hu ,n deze Cappittel, meermaals. Dan Wanneer vprfttn ? ueZe? nU, voor hun dui«tere reden leeren verftaan , zal het in de daad voor een gedeelte gebeurd zijn, en tot den voorleden tijd behooren. De*ze \ Jef£/ °°^n °> "a den Heme^ Deze reden zijn, naar mijne gedagten, eeliik iH in de aanmerking op Cap. XIV: 3?. gelegd hfb nóg Z het vertrek gehouden, waarin Jefus het Paascblam Senm?£:j?het °pheffen der 00^ »a de« Hem3 fffijdt, mijns bedunicens, daar niet tegen; wü deen dat in het gebed niet alleen onderden blooten Hemel, maar ook in gebouwen, en wijzen daardoor aan, dat wij den verhevenen bewooner des Hemels aanfpreêken.  Cap. XVII. S0I vader! de tijd is gekomen! verheerlijk uwen zoon, opdat uw zoon u ook verheerlijke,| gelijk gij hem magt over alle menfchen ge- % geeven hebt, opdat hij aan allen, welken gij hem gefchonken hebt, het eeuwige leeven geeve, | Maar dit is het eeuwige lee- 3 ven, dat zij u als den éénigen waaren God, en dien gij gezonden hebt, Jefus, voor den Chris- vs. 2, allen, welken gij hem gefchonken hebt] Allen, die in Jefus gelooven, worden ais een gefchenk befcbouwd, dat God ham gegee-en heeft. Vs. 6. zal deze ütdrukkirg, doc'i ei^enl'jk met opzigt tot de Apostelen, van Jefus ze f verklaatd worden. vs. 3. Maar dit is het eeuwige leeven] D. i. dit is de weg tot het eeuwige leevjp. dat zij u als den éénigen waaren God, en dien gij gezonden hebt, Jefus, voor den Christus er. kennen] Is ben hier van de gewoonë onderfcheidingstekenen afgegaan, d'e in de gewoone uitgaaven van het Griékfche n. T. ftVian, en niet van de hand der Apostelen, maar der laatere affchrijyers, of der uitgeevers zijn; en heb in 't Grieksch agter, Jefus, een comma gezet. De twee groote voornaarhe leerftukken van den Christelijken Godsdiénst, die tot het eeuwige leeven leiden , zijn, 1.) dat van den éénigen waaren God, tegen de veelgoderij en den afgodendienst overgelleld. Dit hadden dé Jooden reeds, en behoefden omtrent het zelve niet onderweezen te worden; maar onder de heidenen moest het verfpreid worden. 2. ) Dat Jefus de van God beloofde en gezonden Christus is, het eigenlijke leerftuk van onderfcheiding van den Christelijken Godsdienst. Of Jefus, als h j hier; in een gebed tot den vader zegt, dat zij u als den éénigen waaren God erkennen, de hoogere en goddelijke natuur, die in hem woont, van de waare Godheid in een eigenlijken zin uitfluit, gelijk zommigen willen, of volgens de  302 HET EUANG. VAN JOANNES. Christus erkennen. | Ik heb u verheerlijkt 4 op de aarde, en het werk voleindigd, dat gij mij gegeeven hebt om te verrigten:) en 5 nu verheerlijk mij, vader! bij u met de heerlijkheid, welke ik bij u had, eêr de waereld was.| lk heb uwen naam aan die 6 mende meening van anderen als naauw met den vader veréénigd , als één met hem, influit, is eene vraag, weike niet voor den uitlegger van Joannes Euangelium behoort, die onthoudt zig beter van de gefchillen over diepe geloof'sleeringen, welke te veele wijdloopigheid en vergelijking van andere plaatzen vorderen. % Alleen ter verhoeding van alle misverftand merke ik aan, dat Jefus, dien God gezonden heeft, ook volgens de leer der ijverigfte verdedigers van de leer der Godheid van Christus, niet God is, en zij zeiven de uitdrukking, Jefus is waar/ijk God, afkeuren zou. den, want Jefus is de naam, dien hij als mensen draagt. vs. 5] De heerlijkheid, welke Jefus bij den vader had, eêr de waereld tvas, is die, welke hij volgens zijne boogere natuur, om met Joannes te fpreeken, als het eeuwige woord, dat van het begin af bij den vader was, had: deze moet nu ook in een zeker opzigt, en voor zo ver het niet onmogelijk is, aan de menfchelijke natuur medegedeeld worden, en deze in de gemeenfebap dezer heerlijkheid treeden. De zaak wordt van Paulus met andere woorden ge. meld Phil. II: 9-11. vs. 6.] H er wordt de uitdrukking, welken gij mij gejehonken hebt, ten minden mer opzigt tot de elf leerlingen, van welken ditmaal gefproken wordr, verklaard. Het betere, opregte, de goddelijke geboden gehoorzaamend gedeelte der menfchen, beboort Gode toe, en is zijn eigendom; d,t zijn eigendom fchenkt, en geeft hij over aan ChriMus. Jefus zegt dit nog met andere woorden vs. 9 10. — Van eene bovennatuurlijke en onweêrftaanbaare werking op het hart.  Cap. XVir, 303 menfchen bekend gemaakt, welken gij mij uit de waereld gefchonken hebt. Zij waren uwe, en gij hebt mij de zei ven uit de waereld gefchonken, en zij hebben uw woord bewaard | Nu weeten zij, da<- alles, ? wat gij mij gegeeven hebt, van u is,| want 8 uwe woorden, welken gij mij gegeeven hebt, heb ik hun gegeeven , zij hebben de zei ven aangenomen, en waarlijk erkend, dat ik van u uitgegaan ben, en geloofd, dat gij mij gezonden hebt | Ik bidde voor 9 de zei ven , niet voor de waereld, maar voor de geenen, welken gij mij gefchonken hebt, want zij zijn uwe;| (al wat mijn is, is 10 uw, en al wat uw is, is mijn) en ik ben in hun verheerlijkt.| Ik ben niet verder"n in hart, door welke men tot het geloof in Christus moete komen, weet ik hier niets te wmien; ten minden het woord , de . zeiven aan Christus (chenken, lluit op zig zeNenn-ets dergelijk, in zig. Zie nog de aanmerking < p Cap. VI: 37. 38 39. 8 vs 11] De leezing onder den tekt, welken eii m,j gegeeven hebt, is volgens 't geen even gemeld ^n,V°lkrev dU'delljk:, b,e' Zijp de elf Apostelen, welken de Vader aan Jefu, gefchonken heen. Men vindt dezelve bijna in alle uitgaaven van het Griekfche N. T ; doch ik heb haar onder den text uenlaatst onwat zij door handfchnften en oude getuigen minde? bevestigd is dan de andere, en ik naauwlijf Lgri?pen kan, hoe het had bunnen gefchieden, als deze volko« men duidelijke leezing van de hand van joannes is.' dat flegts zo weinige handfchnften de zelve hebben 1 en eene zo overtreffende menigte de leezing heeft! die m 'r Gneksch moejelijker, en zelfs van veele geleerde uitleggers niet verdaan i«. ë De andere, die ik in den text gezet heb, omdat. zij  304 HET EUANG. VAN JOANNES. in de waereld, maar dezen blijven in.de waereld, en ik kome tot u: heilige vader 1 behoud hen bij uwen naam, dien gij mij gegeeven hebt (*), opdat zij één zijn mogen, gelijk wij.| Zo lang ik bij hun in 12 de waereld was, behield ik hen bij uwen naam; ik heb de geenen bewaard, die gij mij gefchonken hebt, en niemand van hun is verlooren, dan de zoon des verderfs, op- C*) Eene andere leezing: welken gij mij gegeeven hebt. zij door zo heel veele handfchriften bevestigd is, en van jaar tot jaar nog meêr bevestigd word, (nu, terwijl ik dit fchrijve, ten minden reeds door 95, onder ■welke juist de voornaamfte zijn, of, als ik eene andere, het zelfde betekenende leezing daar bij rekene, van 103.) zegt, dat God zijn naam aan Christus gegeeven heeft. Zijn naam zou hier, heere, zijn, ook zijne hoogheid en waardigheid in zig bevatten, zodat allen Jefus goddelijk eeren moeten. Met Joannes zou ik kunnen zeggen: zij zullen allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren, Cop V: 23. De beste verklaaring, die ik eeevtn kan, zouden wel de woorden van Paulus, Phtl. II: 9. 10. II. kunnen zijn, welke ik liever geheel zal affchrijven: daarom heeft hem ook God onmeetelijk verhoogd, en hem den naam gegeeven, dte boven allen naam is, opdat in den naam van Jefus zig buigen zouden alle knieën der geenen, die tn den Hemel en op de Aarde, en onder de Aarde zijn, en alle tongen bekennen zouden, dat Jefus Christus da Heere is, ter eere Gods des vaders. Dan is de zin: behoud hen daarbij, dat zij u en uwen naam eeren; doch 't welk is, behoud hen bij mij, want mij hebt gij uwen naam, uwe heerfchappij en heerlijkheid gefchonken. t  Cap. XVII. g03 opdat de fchrift vervuld wierd. j Nu kome 1 • ik vs. 12. opdat de Schrift vervuld wierd,1 Eene plaats, wter woorden hier zouden bijgebragt worden, vindt men nergens in het O. T ; men moet derbalven flegts op de za.ik zelve denken, die met andere woorden uitgedrukt is, en dan is het onzeker, welke plaats des O T. Jefus hier bedoele. Doch daar komt nog gaan " voornaame fteliingen zijn voorafge- id fk heb.de geenen bewaard, die gij mij vat fchonken hebt, en niemand tan hun is ver» tooren, 20 dan de zoon des verderfs. Gemeenlijk brengt men de zelve tot het laatfle, en ut'- ,1 dC Schr,ft daardoor vervuld Z'J. d« Judas Iscarioth, de zoon des verderfs, verlooren zij. Dewijl geen der hier gebruikte woorden in één van de Pfalmen ftaat, welken men als voorzeggingen van ludas Iscarioth verklaart, zo kan men de zelve met het zelfde recht zoeken in welken van die Pfalmen men wil. M.j zou het dan als 't waarfchijnlijkfte voorkomen , dat Jefus wederom op den 4iften Pfalm doelt, welke hem bij het zien van zijn verruader, en als hij aan hem dagt, wegens de groote gelijkheid, diep in de gedajr' ten lag: ae zelve fprak wel van David en Ahitofel d« hptgeen.« eigen!ijke v?orzegging, maar Jefus wist! dat het zelfde ook aan hem vervuld zou worden, en hij onder zijne leerlingen ook zijnen Ahitofel hebben zou. Zie de aanmerking op Cap XIII: 18. In de daad het einde van beide, van Ahitofel en ludas, de wijze, hoe zij verlooren wierden, is gelijk; beiden verhingen z,j zig naa hunne volbragtl verraderij" De fchr,ft wordt vervuld, moét dan in een meêr wtgeftrekten zin genomen worden, dat iets zo naauw- 'fS PnStf' We'fe bij eene andere gelegenheid in de fchnlt ftaat , waarover men de Inleiding tot het N. 1/- §„ l2' a ™38, 23°- der Hooëd uitg- of bl. Vn^tll'A" Nc'dt;rd ka" ™W Anderen, en wezelijs de meesten gelooven, dat Jefus den tooJen X Pfalm  306 HET EUANG. VaN JOANNES. ik tot u, en fpreeke dit in de waereld, opdat zij mijne vreugde in hun binnenfte in volkomenheid genieten. | Ik heb hun 14 uwe Leer overgeleverd, en de waereld haat Pfalm bijbrengt, welken zij voor eene voorzegging omtrent Judas Iscarioth houden , en die in de daad van Petrus Hand. I: 20. zo bijgebragt wordt. Bij dezen Pfalm nu kan ik ten minften mij niet overtuigen, dat de zelve van Judas Iscarioth fpreekt. Ais Petrus den zeiven daarvan bijbrengt, zo kan bij dwaa. len; eb dit zal den Christelijken Godsdienst geheel niet tot een verwijt ftrekken, want hij doet het als enkel mensch, geheel zonder goddelijke ingeeving of bijlland van den heiligen geest, welke toen nog niet over de Apostelen was uitgeftort; doch als Jefus zelf Pfalmen van zig en Judas Iscarioth verklaarde, die geheel niet van beiden fpreeken, zo zon het wel eene meêr fterke tegenwerping tegen den van hem geftig. ten Godsdienst zijn. Hij, de onfeilbaare van God ge. zonden leeraar, hij die enkel woorden Gods fpreekt, moest toch, als hij dat zijn zal, de fchrift verftaan. Maar men zou dan ook kunnen zeggen , dat opdat vervuld worde, in een meêr uitgeftrekten zin moet genomen worden. Doch even goed, of mogelijk nog beter, zou het vervullen der fchrift op de eerfte ftelling kunnen zien, dat geen der leerlingen van Jefus mogt verlooren worden. Dan was de zaak gevonden, jaa zelfs iets van de uitdrukking, nanmelijk, dat God hem de zeiven gegeeven had, Jef VIII: 18. daar de Mesfias zegt: ik , en mijne kinderen, die mij Jehova gegeeven heeft, zijn van Jehova tot tekenen en wonderen in Israël beftemd: indien zij tot tekenen en wonderen in Israël beftemd zijn, zo moeten zij niet verlooren worden. Ook zou hiertoe kunnen behooren Zachar. XIII: 17. daar God tot de verftrooide kudde van Christus, de leerlingen, die zich bij zijnen dood verftroojen, zijne h;md uitftrekt, en hen weder verzamelt. vs. 14. de waereld haat hen] Dat het groote en boo.  Cap. XVII. 3o? h.?at he"» °mdat "iet van de waereld zijn , gehjk ik ook niet van de waereld ben.l lk bidde met, dat gij hen uit de waereld 15 wegneemt, maar dat gij hen van het kwaade bewaart.| Zij zijn niet van de waereld, i6* gelijk ik ook niet van de waereld ben.l Heilig hen door uwe waarheid, uw woord 17 is waarheid.! Gelijk gij mij in de waereldiS gezonden hebt, zo heb ik hen ook in de waereld gezonden j| en ik heilige mg zei-19 . ven booze gedeelte der menfchen bij Joannes waereld heer behoeft naauwlijks aanmerking. waereiü neet, vs. 16 17.] Heiligen, is zoo veel als, afzonderen De leerlingen moeten „iet uit de waereld deboozTrl uitgaan, met Ibcwooners der woestijnen worden een" germaate gelijk Joannes en deszelfs leerlingen óf ook de onder de Jooden voor heiligen en w&rer, «. Jouden Esfeën, welken de tijdgenoot vanT efuf Phifo zo zeer roemt, maar midden fn de waereld leevén omgang met haar hebben, en zig enkel doir Leer en wandel yan haar onderfcheiden: de waa heTd de Jod tte ÏZlxtJ^ hU" gegeeve" moeetgh°edn van de waereld afzonderen, en heiligen, terwijl zii de waarheid gelooven, haar in het ganfche leevTn vo JeS haar be ijden, en weder aan anderen leeren. Het 5. gende Vers bevat de redenen hiervan: jefu" Zendt hen in de waereld, om haar door hunne Leer te verbeteren; zij moeten dan de waereld niet vlieden maar onder den grooten hoop der menfchen blijver God had wel niet noodig, dat hem dit in 't Kebed gezegd wierd, maar om der leerlingen wil, difvï (laan moesten, 't geen Jefus voor hun badI, moést het verklaard worden, opdat zij het niet verkeêrrmogten Vr0Cg iS egter het Kluizenaars leeven ve " moedei.jk eerst van de Joodfche Esfeën, in het Christendom ingedrongen, en voor een hoógeren trap v „ heiligheid gehouden geworden - P vs. io. ik heiltge mij zeiven voor hun] naame•X 2 , lijk  3o8 HET EUANG. VAN JOANNES. ven voor hun, opdat ook zij door waarheid geheiligd worden. | Doch ik bidde niet flegts voor dezen, 20 maar ook voor de geenen, die door hun woord in mij geloovig worden,| opdat zij 21 allen één zijn, gelijk gij vader in mij, en ik lijk tot een offer. Heiligen kan zekerlijk meêr betenisfen hebben, en terftond in het volgende, opdat zij door de waarheid geheiligd worden, ftaat het voor de verbetering van het menfchelijk hart door de goddelijke waarheid: maar zig voor iemand heiligen, weet ik niet anders dan van offeren te verftaan. Jefus offert zig voor hun, en verwerft hun daardoor vergeeving van zonden , waarvan het gevolg zijn moet, dat zij door de kennis der goddelijke waarheid geheiligd worden. vs. ar. 22. 23 ] Allen, die in 't vervolg door het woord der Apostelen geloovig worden, moeten één, eene iénige Kerk, of geiijk Paulus het uitdrukt, één Jigchaam van Christus worden. Dit kan niet daarin beftaan, dat zij in alle ftukken éénerlei Leer, en éénerlei geloof hebben, 't welk bij menfchen van zo verfchillende denkwijs en begrippen onmogelijk is; want zelfs in de eerfte Christenkerk ten tijde der Apostelen vinden wij, en dit in voornaame en werkelijke dingen, de gevoelens zeer verfchillende: maar zij moeten één zijn, in Christus en in den vader, d. i. -dat zij in den éénigen waaren God, en in Christus gelooven, hem liefhebben, en zijne geboden gehoorzaamen. Men zie Ephef. IV: 4. 5. daar Paulus de éénheid der Kerk daarin ftelt, dat allen tot ééne hoop des eeuwigen leevens geroepen zijn, ééne» Heere, Cristus, éénen God en vader van allen, één geloof, (het fpreekt van zei ven, in de voornaamfte Jeerftukken) één doop hebben, fchoon 'er ook zwakken en dwaalenden in deze Kerk waren, welken men volgens vs. 2. met een aanhoudend geduld draagen motst.  Cap. XVIL gC$ ik in u, opdat zij allen door ons één zijn, ten einde de waereld geloove, dac gij mij gezonden hebt. | Ik heb hun de heerlijk 2a heid gegeeven, die gij mij gegeeven hebt, opdat zij éen zijn, gelijk wij één zijn,| ik 2* m hun en gij in mij, opdat zij volkomen tot één worden, ten einde de waereld erkenne, dat gij gezonden hebt, en hen lief. hebt, gelijk gij mij liefhebt.f Vader! ik wilde gaarne, dat de geenen,24 die ,TW.' **',R \eb hun de heerlijkheid geweven] jt .is wel reed, hier in dit leeven iets groots, met God en den ter regte hand Gods zittenden fefus vereemgd te zijn; maar daarbij is hun in het ander leeven eene nog groorere heerlijkheid en naauwere verbintenis !TnntnG°!en Pr "US 8e^even, d. i. beftemd. In de hoofdzaak is 't bet zelfde, dat Paulus EpheH IV- 4 Z%7eroZ0:den ZCgt' & Z* alle» vs. 24, Vader! ik wilde gaarne] Letterlijk gelijk Luther fen de Neder!. Overzet/.] het overgezet heeft, vader/ ,k wil. Dit klinkt in 't Duitsch in een gebed zeer meesterachtig: ik ontken niet, dat het bij de hoogheid van hem die bidt, wél voegt, en ik benspe Luther m 'c geheel niet, dat hij zo hééft overgezet Intusfchen is 'er toch bij dit woord een onde . fcbeid usfchen de Duitfche en Griekfche taal, en t Gneksch kan het zonder zodanige hoogheid of nadruk geheel demoedig van een, die bidt, gebezigdI worSbede'uJTv ^ ? 35,Zeggen'dge zoonen van febedeus: wij willen, dat gi 0ns doet >t geenwi; bidden zullen: dit klinkt in 't Duitsch W J ik heb het daarom in 't Duitsch zo uitgedrukt, als wij gewoon zijn te fpreeken, wij wensch.en da gij deed t geen wij verzoeken zullen : en even eens wordt demoedige gebeden gebruikt. X 3  310 HET EUANG. VAN JOANNES. die gij mij gefchonken hebt, met mij zijn mogten, daar ik zijn zal, opdat zij mijne heerlijkheid zien, die gij mij gegeeven hebt, omdat gij mij reeds vóór de grondlegging der waereld hebt lief gehad. | Rechtvaar-25 dige vader! de waereld kent u niet, maar ik kenne u, en dezen erkennen, dat gij mij gezonden hebt.| Ik heb hun uwen 20 naam bekend gemaakt, en zal dien nog verder bekend maaken, opdat de liefde, die gij jegens mij hebt, ook op hen hegte, en ik in hun zij!| Cap. XVIII: 1-22. Jefus wordt gevangen genoomen, voor den Hougenprieuer verhoord, en van Petrus verloochend XVIII. Nadat Jefus dit gefproken had, ging hij 1 met (*) Matth. XXVI: 30. 46-XXVIl: 1. Marc.XlV: 26. 43—XV: 1. Luc. XXII; 39. 47—71. vs. 1. Nadat Jefus dit gefproken had, ging hij met zijne leerlingen uit de pad] Derbalven is al liet tot hiertoe gemelde nog in de ftad gefproken, en wel niet op de Ilraaten der Had, daar zodanig gebed onvoegelijk geweest zijn zou, en op een zo ongewoonen tijd een groot opzien of oploop zou verwekt hebben , maar in de eetkamer. Dit is reeds eenige maaien gezegd, maar bij deze voornaame plaats, welke tot een bewijs dient, herhaale ik het. Een gebed, van dien inhoud als dat in het 17de Capittel, moeten enkel de leerlingen van Jefus hooren, en niet de groote hoop des volks, over  Cap. XVIII: M*. 3II met zijne leerlingen uit de ftad over de beek Kedron : aldaar was een hof; in dezen ging hij en zijne leerlingen, j Maar Judas '% zijn verraader wist deze plaats ook, want Jefus was meermaals gewoon, aldaar met zijne leerlingen zijn verblijf te neemen.| Judas nam dan eene wagt van foldaaten 3 mede, over de beek Kedron] die aan de oostzijde van Je. niOilem tusfchen de ftad en den Olijfberg op zekere tijden van het jaar ftroomt, want geduurende eenige maanden droogt de zelve op, en is enkel een dal. Als deze beek in de overzetting van het O- T. Kidron heet, dan fchreef ik den Hebreeuwfchen naam, gelijk w-j gewoon zijn den zeiven uit te fpreeken: maar Kedron is in 't geheel niet verkeerd, en was ten minften in den tijd van Joannes in Palestina de gewoone uitfpraak, jaa volftrekt geen Sijriër, en deze taal fprak men toen in Palestina, noemt deze beek anders dan Kedron. Ik mag niet onöpgemerkt laaten, dat ik de vrijheid genomen heb, om gelijk Luther en meêr anderen, ouden zo wel als Jaateren, met weglaating van eene taalfout in den naam, beek Kedron over te zetten. Eigenlijk luidt het Grieksch, beek der cederen, of, cederenbeek, en dit is de naam, dien deze beek bij de 70 Overzette» heeft, , die volgens de wijze der Grieken vreemde naamen uit het Grieksch afleidden. Zo heette de zelve nu ten eenen maal in 't Grieksch, hoewel 'er zekerlijk geene cederen in die landftreek waren, maar veele dagreizen van daar op den berg Libanon. Joannes noemt de zelve, gelijk het toen in gebruik was, en met den naam, onder welken men de zelve uit den Griekfchen Bijbel kende. Taalfouten, die der grondtaal eigen en in de zelve ingevoerd zijn, moet een overzetter in geene andere taaien overbrengen. vs. 3— ia.] De gefchiedenis der gevangenneeming van Jefus heeft hier een zo verfchillend voorkomen van X 4 die,  3iï HET EUANG. VAN JOANNES. mede, en eenige van de dienaars der Hoogepriesters en Pharifeën, en kwam derwaarts die,'welke de overige Euangelisten hebben, dat men ih den eerften opflag zou mogen denken, dat het de zelfde gefchiedenis niet was. Dit zou zij ook zekerlijk niet zijn, zoo Joannes geheel onafhangeiijk van de drie Euangelisten fchreef, zonder de zei ven geleezen te hebben, of te kennen: maar hij heeft hen zekerlijk geleezen, onderftelt ook, dat zijne leezers hen geleezen hebben, neemt het geen zij gefchreeven hebben, als bekend aan, en geeft er bijvoegzels op. (Inleiding tot het N. V. §. iói. 162. der 4de Hoogd. uitg. of in de Hijvoegf. tot het Ilde Deel der Nederd. uitg. bl. *39—158.) Dat hij hier op deze wijze te werk gegaan is, blijkt onder anderen daaruit, dat hij omtrent het verraad van Judas, 't welk nogthans te vooren in zijn Euangelium zo dikwerf, méérmaals dan in eenig ander, voorzegd is, geheel zwijgt, juist omdat hij onderftellen mag, dat z'jne leezers dit reeds weeten uit Mattheus, Marcus en Lucas. 'T is zomtijds niet zeker, op welke plaats van hunne gefchiedenis de bijvoegzels behooren, ik zal nogthans mijne gisfingen zeggen. . vs. 3. nam eene wagt van /bid a at en mede"] Letterlijk, hij nam de Jpira mede, en dit is een corps van foldaaten; of het een Romeinsch of Joodsch waie, wilde ik in de overzetting zelve onbepaald Jaaten: Luïher heeft het overgezet door, de Jchaare; dit kon mogelijk in zijn tijd pasfen, maar thans is Jchaare in die betekenis, gelijk Adelung in zijn Woordenboek aanmerkt, verouderd, en men zou daarbij aan fchaarwagt, d. i. gerechtsdienaars denken, van welken deze wagt van foldaaten hier en vs. 12. uitdrukkelijk onderfcheiden wordt. . Ook moet ik bij voorraad aanmerken, dat dit een bijvoegzel van Joannes tot de overige Euangelisten is, die van de medegenomen foldaaten niets hebben; (ten ware terloops Mare. XIV: 51.) mogelijk omdat zij niet zo nabij gekomen zijn, dat Mattheus en de andere  Cap. XVIII: I_a2, Jf| re Euangelisten de zeiven zien konden, maar op eenigen afftand buiten den hrf bleeven , om in geval van nood, en als 'er een oploop ontftond, d2 gerechtsdie naars te onderfteunen, doch 't welk, dewijl fefus zieWill'g overgaf, niet noodig was. b _ Nu tot iets, waaromtrent ik in twijfel ben. Snira is eigenlijk een corps van Romeinfche foldaaten in 'r kYvV°h0rt,chut Welk-in dC aanme"^g op Matth. xxvii: 25. befchreeven is , ten eenigen tijde van 1000 man voetvolk en 120 ruiters, hoedanig 'er eens te Te rufalem in het flot Antonia lag, en welks Overfte Commandant van dit flot was , 't welk ftad en Tempel in gehoorzaamheid moest houden. Als 'er van deze fPïra gefproken wierd, zo had de groote Raad van Pontius Pilatus, of toch ten minften van den Commandant van het flot om een gedeelte der bezetting tot orderfteunmg hunner wagt bij het gevangenneemen van een gevaarlijk mensch verzogt, die een grooten aanhang te Jerufalem had, en dit zou dan zonder weigering inee willigd zijn, dewijl Jefus vóór weinige dagen onder het geleide van veele duizenden een openbaaren intogt n Jerufalem gehouden had : maar daarna, wanneer Pilatus het vonnis vellen moet, wil hij de befchuldigina: naauwkeunger weeten, bewijzen van hun hebben , en zelfs onderzoeken. Als dat nu het geval was, zo zou Pilatus met de befchuldiging van Jefus niet geheel on verhoeds-overvallen zijn geworden, maar had reeds den avond te vooren daar iets van geweeten ik ben egter in twijfel, of dit de meening zijn kan In 't Gneksch luidt het, Judas nam de (pira mede en hem zal nogthans zekerlijk niet de geheele foira zijn roedegegeeven, maar ten hoogften een klein dera chement; het had dan moeten luiden, Vudas nam eemgenvan de fp,ra mede. Vs. «..ordt zelfs de Overfte als tegenwoordig genoemd, en 't ;s enteronwaarfchijniijk, dat de Romeinfche Overfte, dieCom mandant van het flot Antonia was, zelfbij zodanige gelegenheid met de foldaaten geboden zij : men zal dit ten minften naauwlijks gelooven, als men het'aafte Capittel van de Handelingen der Apostelen leest. Het komt mij daarom waarfchijniijker voor. dat fpira hierin een meêr uitgeftrekten zin gebezigd, en X 5 'er  314 HET EUANG. VAN JOANNES. waarts met lantaarnen, fakkels en wapenen. | Jefus, die alles wist wat hem zou overko- 4 men, ging uit, en zeide: wien zoekt gij?| Zij 'er van de bezetting des Tempels gefproken wordt, die uit Leviten beftond, welke volkomen in eene militaire geftaltenis gebragt waren : zij ftonden onder Officiers , die Luc. XXII: 52, lioofdlteden des Tempels heeten, en zodanig een zou dan de van Joannes vs, 12. gemelde Overfte (eigenlijk hoofdman over duizend) zijn. Het woord , fptra, is in de Joodfche taal aangenomen geworden. met lantaarnen, fakkels] Ook van dezen hebben de overige Euangelisten niets; en zij zouden overbodig kunnen fchijnen, dewijl de eerfte Paaschdag op de volle Maan komt. Doch die, welken men ook bij het fchijnzel der volle Maan gevangen neemen wil, is immers niet juin, gelijk Jefus ditmaal, onder den blooten Hemel'. hij kan in een huis zijn, of daar in vlugten en zig verbergen, zo dat men lantaarnen en fakkels noodig heeft. Ditmaal worden zij niet gebruikt, dewijl Jefus onder den blooten Hemel zelf te gemoet gaat, en zig willig overgeeft; zij bleeven ook waarfchijnlijk, zo lang men de zclven niet noodig had, op een afftand, om de kormt der gerechtsdienaaren niet kenbaar te maaken: dit kan men daaruit veiklaaren , dat de overige Euangelisten niets van fakkels en lantaarnen melden. vs. 4-9-] Dit uitgaan van Jefus tot de wagt fchijnt te behooren tusfchen Matth. XXVI: 45. 46. daar hij zijne flaapende leerlingen voor 't laatst opwekt, opdat Zij niet mede gevangen genomen worden, maar ontvlieden mogen, en den kus van Judas, door welken Jefus verraaden wordt: ik heb reeds gezegd, dat Joannes van dit laatfte n'ets heeft, omdat zijne Eeezers deze zaaken genoeg uit de overige Euangelisten weeten; hier ftaat Judas vs. 5. flegts nog werkeloos en op eenigen afftand bij de wagt, die Jefus gevangen neemen wil. Ik ftel mij den fchakel dezer gefchiedenis aldus voor;  Cap. XVIII: 1-12. 315 Zij antwoordden: Jefus van Nazareth! Jefus 5 zeide: ik ben 't! Judas zijn verraader ftond ook bij hun.j Toen Jefus zeide: ik ben 6 fH voor: fefus is ten uiterftcn bezorgd, dat zommigen Zijner leerlingen met hem mogten gevangen genomen worden, 't welk hij op alle wijzen tragt te verhoeden (aanmerk, op Matth. XXVi; 38.): nadat hij hen nogmaals uit den fliap gewekt, en gewaarCchouwd had, gaat hij de wagt, die op eenigen afiland is, te ge. moet, om zig zei ven gevangen te geeven, en zijne leerlingen daardoor in veiligheid te Hellen, doch 't . geen de leerlingen, Joannes alleen uitgezonderd, we. gens hunne diepe flaaperigaeid niet opmerken, Mattheus dan ook niet verhaalt. Hij vraagt de juist voor den hof aankomende wagt, wien zij zoeken? zij antwoordden: Jefus van Nazareth; hij zeide: ik ben *t, en op dezen tijd ftaat Judas nog wekeioos bij hen. Zij wijken terug: de tegenwoordigheid van geest en de koele moed van Jefus konden hen reeds natuurlijker wijze ontfteld maaken; hier kwam nog bij, dat de wonderen van Jefus bekend waren, en dit kon ook vrees inprenten, want de wonderdoender had ook eens een niet weldaadig wonder kunnen verrigten: doch 'er mag nog een meêr onmiddelijk van God toegezonden fchrik bijkomen, want zommigen van hun vallen'ter aarde, jefus vraagt nogmaals, wien zij zoeken? krijgt het zelfde antwoord, Jefus van Nazareth, en antwoordt: ik heb u reeds gezegd, dat ik het ben; indien gij dan mij zoekt, zo iaat dezen gaan. Het fchijnt derbalven, dat zij in het begrip zijn, om zig van alle zijne leerlingen meester te maaken, maar aan hem, die zig zei ven aanbiedt, de handen nog niet flaan, mogelijk twijfelen, of hij de regte zij, en wagten op den kus van Judas als het afgefproken teken: intusfehen zijn de overige leerlingen , doch die haast van daar zullen vlieden, 'er bij gekomen ; 'er volgt 't geen de drie Euangelisten hebben, het toetreeden van Judas tot Jefus, zijn kus, de flag van Petrus met het Zwaard, enz.  3i5 HET EÜANG. VAN JOANNES. 't, weeken zij terug, en vielen ter aarde.f Hij vraagde hen nogmaals, wien zij zog- 7 ten ? zij zeiden: Jefus van Nazareth!! Jefus 8 antwoordde: ik heb u reeds gezegd, dat ik het ben; indien gij dan mij zoekt: zo laat dezen gaan.| Dit deed hij, opdat vervuld o zou worden 't geen hij gezegd had: ik heb niemand van de geenen verlooren, die gij mij gegeeven hebt.J Simon Petrus, die 10 een vs. 6. en vielen ter aarde] Niet allen, naar mij. re gedagren , maar die 't meest nabij (tonden, wel. ken van Jefus aangefproken waren. Hier fchijnt een wonder, waardoor God hen van fchrik ter aarde laat vallen, ontegenzeggelijk te zijn; men zou dan, om alles natuurlijk te maaken, moeten aanneemen, dat zii bij het agteruit gaan over iets, bij voorb. wortels van boomen, gertruikeld zijn, maar ik geloof naauwiijks. dat dit den Leezer bij het leezen der woorden van Joannes als waarfchijnlijk zal voorkomen. Dewijl 'er voorheen zoo yeel wonderen gefqhied waren, daarenboven Jefus meermaals de handen der geenen, die hem grijpen wilden, op zodanige wijs ontkomen was, dat het fcheen door een wonder gefchied te >ijn, zo is ook hier by de werkelijke gevangenneeming van Jefus een wonder mets ongelooflijks, aan welk weg te verklaaren men moeite zou moeten befteeden vs. 9. 't geen hij gezegd had] Naamelijk in zijn gebed voor de leerlingen Cap. XVII- 13 J vs. 10 Simon Petrus] Den naam", welken de voonge Euange isten om zijne veiligheid verzweegen, voegt Joannes 'er bij, waarfchijnlijk, omdat Petrufnu met meer leefde, (aanmerk, op Matth. XXVIook noemt h.j den dienstknegt, die gewond was. Malchus, dezen laatften waarfchijnlijk, Sm dat Joannes in het huis van den Hoogenpriester bekend, en de leerlmg was, van wien vs. 16. gefproken wordt. In tegendeel zegt Joannes niets omtrent het geneezen van het oor des dienstknegis door Jefus, Luc XXII:  Cap. XVJH: i_2a. 3I7 een zwaard had, trok het, hieuw na des Hoogepriesters dienstknegt, en hieuw hern het regte oor af. Deze dienstknegt heette Malchus.l Jefus zeide tot Petrus: fteek n het zwaard in de fcheede; zal ik den beker niet drinken, dien mij mijn vader gegeeven heeft ?| De wagt der foldaaten, de Overfte i% en de Joodfche gerechtsdienaars greeperï daarop Jefus, bonden hem,( en leidden iT géén Tannes zelf vervolgens verbaalt, zou in de daad onbegr peliffc 2.jn, zoo 't geen wij bij Lucas leezen niet gefchied ware. Kan men begrijpen, dat Petrus zig £ % 6 in het palets van den Hoogenpriester waagt, als in het zelve een d.ensiknegr met één oor w=s, dien hij he andere afgehouwen had ? dat Jefus vs. 19-24 omtren dit verwonden in 't geheel niet ondervraagd wordt en het ze We bij Joannes even min als bij de overige Euangelisten m zjne verhooring voorkomt ? dat hij tot Pilatus zeggen kan 't geen wij vs. 36 leezen ai do befchuldigers aanftonds^emand kunnl!1 voorenen die " hi] de gevangenneem.ng van Jefus gewond was, daarenboven zekerlik niet zouden hebben nagelaa en, den gewonden mede te brengen, en aan Pilatus als een bewijs der gewelddaadigheid te vertoonen. (Gannef die dat alles verhaalt, "zonder deze Twaar ghtden op te losfen, onderftelt, dat zij voor den Leezerdoo? Lucas reeds opgelost zijn. w VS. 13. en leidden hem eerst tot Annasl Hier verbetert Joannes de voorige Euangelisten. en ver ha |[ naauwkeuriger dan zij gedaan hebben. Volgens Ma Ï ëid W °ccU* hoogenpriester0LjaXs geleid, (Cap. XXVI: 57.) volgens Marcus en Lucas tof  318 HET EUANG. VAN JOANNES. tot den Hoogenpriester, zonder dat de naam 'er bijgevoegd is. (Mare. XIV: 53. Luc. XXII: 54.) Uit de laaiden blijkt niet, tot welken Hoogenpriester hij geleid wordt, zij onderfcheiden ook geene twee Hoogepriesters, en zeggen enkel, wat 'er bij de verhooring voor Kajaphas voorgevallen is. Mattheus zegt wel geené onwaarheid, want bij wordt ook werkelijk voor Kajaphas geleid, daar de voornaamfte verhooring voorvalt, maar hij laat eene omftandingheid voorbij gaan , en deze last 'er Joannes op eene zagte wijze in, zonder Mattheus eigenlijk tegen te fpreeken, dat hij eerst voor Annas geleid zij. Deze omftandigheid behoort niet enkel tot de naauwkeurigheid der gefchiedenis, dewijl 'er in de daad in het paleis van Annas een merkwaardig verhoor voorgevallen is, omtrent het welk de overige Euangelisten niets hebben, maar ook inzonderheid tot de driewerf herhaalde verloochening van Petrus, welke in het huis van den Hoogenpriester Annas voorgevallen is, vóórdat Jefus nog voor Kajaphas kwam. Het behoeft niemand te verwonderen, dat de eerde Euangelisten hier niet zo duidelijk vernaaien als Joannes, en het verhoor vóór Annas laaten voorbij gaan. Geen van hun was daar bij, ook niet Mattheus, want deze was met de overige leerlingen weggevlooden. Als men deze onvolledigheid in het vernaaien een mis. slag noemen wil, zo volgt daaruit ongetwijfeld, dat de Euangelisten, zelfs Mattheus, in gefchiedkundige zaaken, met geene ingeeving voorzien, noch onfeilbaar waren, maar elk zo goed verhaalde, als hij de zaak wist. Zij hebben zig in de daad ook nergens als met eene ingeeving in hunne vernaaien voorzien uitgegeeven; en wij verliezen daar niets bij, want bij het onderzoeken der waarheid hunner gefchiedenis, op welke de Christelijke Godsdienst rust, vóórondcrftellen wij toch hunne goddelijke ingeeving niet, maar verhooren hen enkel als menfchelijke getuigen. Die de ingeeving der Euangelisren in den ftrenglten zin aan. neemt, zal hier wat meêr moeite hebben, fchoon Mattheus niets gezegd heeft, dat eigenlijk verkeerd is: maar ik begrijp niet, waarom men zig deze moeite moet opleggen, dewijl 'er van hunne ingeeving in gefchied.  «ap. VIII: ^ vader van dien Kajaphas, welke in dat jaar Hoogepriester was;| Kajaphas was het ia die den Jooden den raad gegeeven had dat het nuttig was dat één mensch voor he ganfche volk ftiervê.[ Maar Simon Petrus, en de andere leer ,c hng volgden Jefus. Deze andere leerhmr was den Hoogenpriester bekend, en g nf met Jefus in het paleis des Hoogenprieï tersjl maar Petrus ftond buiten vóX de 16 deur: de andere leerling, die den Hoogen pries. ss» * «• sairse «aan, „tarne, i noe™„8 „If'if "K*™1 '»• «■ bekend Ja"? „,„, ™ t * ™» f- *» Hoogpriester els etn air ï ¥ "él J<»»»e">j». der, H.,oeé„p e„S d,! s° Seneel bejrijpen, 'da. dien l.r i 5cteE=n z'" s°». dal M die  Bso HET EUANG. VAN JOANNES. priester bekend was, ging uit, fprak met de deurwagtfter, en bragt Petrus binnen. | De dienstmaagd, die deurwagtfter was, zei-17 de die het grootfte vertrouwen van Jefus bezat, in hoop, van iets gewigtigs van hem te verneemen. Het fpreekt van zelve, dat hij hierbij als een verftandig man te werk ging, niet door fchelden op Jefus affchn'kte, maar de waarheid fcheen te willen verneemen. Jefus, die toen zo veel opziens maakte, en den Hoogepriesteren als vreezei ijk voorkwam , was wel waardig, dat de verftandigfte en aanzienlijkfte onder hen aan |oannes niet enkel een toegang vergunde, maar gelegenheid daartoe gaf. vs. 17.] De driewerf herhaalde verloochening van Petrus zonderen de overige Euangelisten van het verhoor van Jefus af, en verhaalen de zelve afzonderlijk, Mattheus en Marcus naa, Lucas vóór het verhoor, dit is willekeurig: Joannes verhaalt de zelve naauwkeuriger volgens de tijdörde met het daartusfchen gefielde verhoor. Dit zal, gelijk ik vertrouw, geene tegenftrijdigheid zijn, maar enkel eene andere fchikking van het verha:.;. Alleenlijk dit éénige blijkt uit het verhaal van Joannes, dat de verloochening in het huis van Annas zij voorgevallen, niet, gelijk men bij 't leezen der overige Euangelisten denken mogt, en zij mogelijk zelf gedagt hebben, in het paleis van Kajaphas. Joannes, die zelf tegenwoordig was, verhaalt alles naauwkeuriger. de dienstmaagd, die deurwagtfter was, zeids tot Petrus'] De drie eerfte Euangelisten ftemmen daarin overeen, dat het eene dienstmaagd geweest zij, hoe zeer zij «ok\in het volgende van malkanderen verfchillen, maar Joannes, die haar zelf kende, en aan Petrus de inlaating in het paleis bezorgd had, voegt 'er nog deze voomaame omftandighcid bij, dat zij deurwagtfter was. Deze omftandigheid geeft aan de vraag van Petrus een geheel ander licht, dan waarin men zig de zelve gemeenlijk voorfteit:. de zelve is in het geheel nie, ge.  Ca*. XVIII: i_a7. . 3„ de dan tot Petrus: zijt gij ook één van de leerlingen van dezen mensch? Hij zeide: neen! ik ben het niet!| De dienstknegten 18 en gerechtsdienaars Honden rondom een vuur gevaarlijk, en als Petrus, die te vooren zo veel van moed roemde, om met jefus in den dood te gaan. eene middelmaatige tegenwoordigheid van geest bezeten had , zon hij jefus niet verloochend hebben. Toanl nes, dien de deurwagtfter als een leerling van lefus kent, had aan Petrus den ingang bezorgd, en op die wijze gelooft zij, dat hij ook een leerling van lefüs zij, en vraagt, geheel zonder iets kwaads tegen hem in den zin te hebben: zijt gij ook een leerfnl vZ deze» mensch? h,j had, jaf antwoorden, en zo\ei*g tegen jefus, met tegen zijne leerlingen en talrijke aanhangers, van welken men geloofde, dat zij uit malkanderen zouden Huiven, zo dra die eekSziS was, we ken zij voor den Christus hielden. Maar Petrus fch,jnt met te weeten, dat het de deurwagtfter, ,d £dH' " " T h'J ZO on,fte,d n,et geworden zijn: zij doet de zelve niet bij het eerfte intreeden in het huis, maar Matth. XXVI: 69. Mare XIV: 66. 67. lMc. aa1i: 56. nadat hij tot het vuur gegaan was, om zig te warmen: juist daarom gewaagt Joannes terftond bij deze eerfte vraag en verloochening vs. 18. van het vuur van kooien, bij het welk Petrus onder de dienst, knegten en gerechtsdienaars ftaat, hoewel hij niet Slt™!1 zegt'dat deze vraag b,j ,,et vu«r g»- Wp?J»£pnt d6Ze in Lde daad ,f«te verzoeking, onder Zt fi Tn Z° ëthee] teëen ziJ"e voorige fêhier te £n dnglb!.fll",en,bezrek' ka« men nog iets nalee. Tl aó ('ed?nke? über <*« Lehre der H. Schrift von der Sunde, S. 177-184.: in de aanmerkingen op Joannes moe*t ik het te verftrooid en op meerdere kun ,fn" Jeg|en' da1 dat- het 20 &oed verftaan zoa kunnen worden, als daar in den zamenhang. Y  3»* HET EUANG. VAN JOANNES vuur van kooien, dat zij gemaakt hadden," om dat het koud was, en warmden zig, en Petrus ftond onder hen, om zig te warmen. | . Intusfchen ondervraagde de Hoogepriester ig Jefus omtrent zijne Leer, en leerlingen. | Jefus antwoordde: ik heb vrij en openlijk 20 voor al de waereld gefproken, in de Sijna. gogen en in den Tempel geleerd, daar de Jooden altoos te zamen komen, en niets in het verborgen gefproken :| waarom vraagt 21 gij mij daarna? vraag de geenen, die mij gehoord hebben, wat ik hun gezegd heb.' Die weeten immers, wat ik gefprooken heb.| Toen hij dit zeide, gaf hem één 22 van de gerechtsdienaars een flag op de wang, en zeide: antwoordt gij zo den Hoo genpriester?| Jefus antwoordde hem: in-2» dien ik kwaalijk gefproken heb, zo treed als Pt, 20. ar.] Dit antwoord is volkomen zo, als het een befcbuldigde op eene vraag van dezen aart geeven kan, en overeenkom (tig met de voorzigtigheid geeven moet, Jefus kan zijne geheele Leer niet zeggen, ronder eene redevoering van veele uuren voor het Gerecht te houden; moet hij dan enkel uitzoeken 't geen den yraagenden ergeren, en tot eene befchuldiging dienen kon? Dit kan de pligt van een befchuldigden niet zijn. en het zou bet zelfde zijn, als zig zeiven befehuldigen. Als men hem over zijne Leer befchuldigen wil, moet men getuigen tegen hem hebben, en hem dan over bunne getuigenisfen ondervraagens aan getuigen kon lv>t bij Jefus niet ontbreeken, daar hij openlijk in de Synagogen en in den Tempel geleerd, jaa in den Jaatften zig voor den Christus en den zoon van God verklaard had.  Cajp. XVIiT: ,^27. 323 als getuige van het misdrijf op, maar indien ik wél gefproken heb, waarom flaat gij mij ?| Annas zond hem hierop gebonden tot den 24 Hoogenpriester Kajaphas. | Simon Petrus ftond' intusfchen bii het 2* vuur en warmde zig. Zij zeiden tot hem: zijt grj ook niet één van zijne leerlingen? Hij loochende het, en zeide: ik ben het niet. j Eén van de dienstknegten des Hoo. 26 gen» VS. 25.] Hier leest men bij de drie eerfte Euange- Jen • mI f4™ y™, eerfte" °pflag drie tegenftrijdighe. den; Matth. XXVI: 71. zegt het eene andere dienst, maagd, Marc. XIV: 69. * zelfde dienstmaagd, die hem nogmaals ztet, Luc. XXII: 58. een ander. Joannes, d.e hen allen geleezen heeft, In zelfbij deS gebeurtems een meer geruste aanfchouwer wai daa Petrus, verëenigt hen zo, dat alle tegenftSigheid vervalt: veelen zeiden het. Niemand der eerften verhaalt dan verkeerd, maar niemand volledig:: de zelfde n„Stm* eene andere dienstmaagd, fen mansperzelfdè. g J n°g meêr anderen' zeiden h<* T2/0 Hier wegt 'er Joannes, die In het huif van den Hoogenpriester bekend en een geruste aan! fchouwer was, nog eene zeer merkwaardige omftandig. he;d b,j. Matth XXVI: 73. Mare. XIV: 70 SS het de omjiaanders, Luc. XXII: 59. een ander Dit is geene tegenftrijdigheid, want een moet S het begin gemaakt hebben, jaa volgens foannes zegt vaafliikTte <™ L^ het ^ r wi^'w ëI!ü j°ajlnes Cr nU no? biJvoegt, is, I.) ff deze ééne, de voornaam/Ie perjöon, een f^verwant zij geweest van den dienst. *negt, dien Petrus het oor afgehouwen had. Joannes kon dit weeten, omdat hij in het huis van den Hoogenpriester bekend was; Petrus zelf mag als vreemdeling deze vreezelijke omftandigheid niet gewseten hebben, en daarom zegt ook Y 2 Mir,  324 HET EUANG. VAN JOANNES. genpriesters, een bloedverwant van hem, < dien Petrus het oor afgehouwen had, zei de: heb ik niet zelf u bij hem in den hof gezien?| Petrus loochende het nogmaals, 27 en terftond kraaide de haan. | vs. 28-XIX: 16. Verhoor en veroordeeling van Jefus voor Pilatus. Toen leidden zij Jefus van Kajaphas vóór 28 het Marcus, die dikwerf uit den mond van Petrus verhaalt, daar niet van. 2.J Dat hij nog een flerk bewijs bijgebragt heeft, tk heb zelf u bij hem in den hof gezien. Dat Petrus het zwaard getrokken heeft, daar zegt hij niets van; hij heeft derhalven waarfchijn. lijk met gezien, wie het was, die zijn bloedverwant wondde: maar Petrus moest vreezen, dat ook hiervan haast wat voorkomen kon. Daaruit kan men begrijpen, hoe hij in de uiterfte benaauwdheid begint te vloeken en te zweeren 'r welk Mattheus, Cap. XXVI: 74. en Marcus, AIV: 71. verhaalen, doch Joannes wederom volgen» zijne wijze uitlaat. Even eens laat hij ook U't t geen de anderen daarvan hebben, dat zijne fpraak hem verraadt, da: hij een Galileër is. meerder 3efchiedenis door Joannes VS 24 en 23.] Wat Jefus bij Kajaphas verrigt heeft, daarömtrent meldt Joannes geen woord: 't leen de overige Euangelisten daarvan verhaalen, onderftelt bii j^jven duidelijk als bekend. Men zie flegts, wat ïO ffl zegt niets van 't geen Jefus bij Kajaphas, die toch volgens Joannes zeiven de voornaamfte perfoon en eigenlijke Hoogepriester is, heeft moeten  Pap. XVUI: 28-XIX: 16. ^5 het rechthuis, doch het was de tijd, waarin het begint dag te worden.- Zij zei ven gin. gen niet in het rechthuis, opdat zij niet ont- ten doen of verrigt heeft, maar laat hem enkel vs. 24 na Kajaphas, en vs. 28 weder van hem wegleiden na Pilatus. Dit geeft duidelijk: te kennen, dat hij onderftelt, dat de Leezers reeds weeten, wat 'er voor den eigenlijken Rechter en in den groeten Raad is voorgevallen, a.) Hij heeft geene befchuldiging, geene verhooring van getuigen, en egter leiden de Jooden Jefus als veroordeeld voor Pontius Pilatus, en verlan. gen bekragtiging van hun vonnis. 3.) Zelfs de twee voornaame getuigen tegen Jefus iaat hij uit, welker getuigenis, derbalven in de daad om den eerfte Euangelisten te verftaan, hij zijne Leezers Cap. II: 20. 21. had voorbereid. Dit is eene zo voörnaame plaats, waaruit men JoanJies wijze van verhaalen ziet, dat ik niet kon nalaaten, de Leezers op de zelve oplettend te maaken: die Joannes wijze niet kent, van uit te laaten 't geen de overige Euangelisten hebben, verftaat den ganfehen fchnjver niet, en zal in z.jn ftilzwijgen, tegenftrijdigheden tegen hen vinden, daar het eene bevestiging en onderfteiling is van het door hen gemelde. vs. 28. gingen niet in het rechthuis, opdat zij met ontreinigd wier den] In een heidensch huis, waarin de Levitifche wetten niet in acht genomen Wierden, ftond een Jood altoos in gevaar, om zig ook onweetend te ontreinigen: hij behoefde flegts iemand aan te raaken, die Levitiesch onrein was, bij voorb. door het aanraaken van een dooden, of door bijflaap, enz. zo was hij ook omein. Op een anderen tijd maakte men misfehien van deze onweetende ontreinigingen zo veel zaaks niets, die toch fchier onvermijdelijk waren, maar anders was het opeen hoog Feest; want offermaaltijden bij te woonen was voor een onreinen volgens de Wet van Mofes eene groote misdaad j^an het eeten van het Paaschlam was de onreine Y 3 door  %16 HET EUANG. VAN JOANNES. ontreinigd wierden, en het Pafcha eeten kon- L7^en^eMeafnene,a:erÖrden!ng ^oten, en moest »!„ etncJJV,adn Jaater eeten. Pilatus ii in de daad darhif^rr t0egeerend "«"-nt de Jooden' mW f % a-r hun"e ^bruiken fchibt, en tot hen S.ThefVLV n'et 'n,het bufs Baan v^en het Pajcha eeten konden] Doch dat was im voorgeeven, dat Jefus z/g van het loodfcbe volk in lam IT^ Va" het Feest afgezonderd; en het Pa „en InT., ^ d3,^ Vroeger ^geten hebbe, dan het eanfche Als men zig de zaak op de beste en onarfthffattttt fte wijze wil voordellen 70 i!r waarfcn,Jn':Jk- nieuwe Maan, d i wannl 7? '»»de wiskunft.ge ren ontmoeten', ondS d^^Z^l ^ndeJile geenen daarentegen. welkendemndda8k1nng ftaa" : leveringen volgden, de wS °"*l,"ge 0ver- «oemden de ^Ifeverfcffift dewijl nu deze verfch£ngf^fej1'6™6 Ma-an J *n «i« der ^A^ZT^ vie VtS  Cap. XVIII: 28-XIX: 16. 397 kon den :| Pilatus ging dan tot hen uit, èn20 vraagde: wat klagt brengt gij in tegen dezen vieren, ditmaal een dag Jaater. Bij Matth. XXVf: 17. is reeds gezegd, dat ik geloove, dat de Pharifeën het regt hadden, maar Jefus kon het ditmaal met de Sad. duceën houden, omdat hij nog dit laatfte Paaschlam met zijne leerlingen eeten wilde, (Luc XXII: 15.) en vooruit wist, dat hij op Vrijdag zou gekruizigd worden, en, op den tijd van het Paaschlam der Pharifeën en meeste Jooden, reeds in het graf Liggen. Intusfchen zijn hierbij egter nog veele zwaarigheden, welke ik zonder wijdloopig te worden, in deze aanmerkingen niet voordraagen en onderzoeken kan: wij weeten, dat de gevoelens der Jooden omtrent de nieuwe Maan verdeeld waren, doch daarömtrent, dat zij Z'g ook wezenlijk toen in het gebruiken van het Paaschlam afgezonderd hebben, ontbreekt het ons aan deugdelijke gefchiedkundige getuigenisfen. Het meest gewoone gevoelen is daarom, dat Jefus het Paaschlam met de Jooden op één dag gébruikt hebbe. Dan zal, het Pafcha eeten, zo veel zijn als, aan de offermaaltijden deel neemen, die geduurende het ganfche Feest gehouden wierden, en bij de Jooden een voornaam ftuk der feesthouding waren. (Mofaïsch Recht, % 189. en 197) Zo wordt in de daad Pafcha Deut. XVI: 2. en II Chron. XXXV: 7. 9. gebezigd, daar ook runderen Pafcha of Psaschöffer genoemd worden, derhalven niet enkel het Paaschlam. vs. 29—32;) Mogelijk wordt deze gefchiedenis voor zommigen meêr verftaanbaar, als ik de zelve met uitdrukkelijke woorden verhaale. De groote Raad van het geheele Joodfche volk, het Sanhedrin, gelijk wij het noemen, kon wel een doodvonnis uitfpreeken, en zo had het Matth. XXVI: 66. eenltemmig beleeden, dat Jefus wegens eene godslastering den dood fchul» dig was: maar dewijl Judea een Romeinsch wingewest was, kon zodanig vonnis zonder bekragtiging van den Romeinfcben Landvoogd niet voltrokken worden. De Raad hoopt in het begin, dat Pilatus het vonnis Y 4 zon»  523 . HET EUANG. VAN JOANNES. ^^ÏSffW ««P'H" za>. gelijk mogegekruimd z,Jn. tarp,ftraaTVer!' die met K«« eene eiLink^beThnW 'a,US d°Ct d,at niet» begeert ken • Hir .k °e,cnuld'ging, en wil zelf onderzoe- eT'inPe,piak,és!>iillijk « ™^*TS5i wonderdoende? h;„Pa ",ina .z.° beroemd Leeraar en jufcbioVSeTwï, ÓT ™Me-e d3gen onder de afgehouden Ed XnTk'l'f 2,j" ''"^ in J^'e™ nader na hem ™ ^ü',20? h'J niet van ze!ve" ten zijnen naL e maar „"V0^ h'j ■Vernam niet* leeraar was aWr™,! ° 'kdat bij een zedenvreedzaam burffer M ,,kf0e!OOP had' e" daarbii een dat zij hem> uff , i H „ ?' h'J «eweeien heeft. Maar den Toodén It u ^ Gere°h[ «^leverden wegens her JZL d 1 n,et aangenaa,n zijn, want deefd haddef harÖVCr Zij ^fu& ,e' d°«d veröor. ging ^^.*"Ard?^^ ondervraa. wat biivoeede riat *,i «t C,1nstüs was, en er nog den. £^r£^<%^^™** «J! Willen ontdeed hehhpn v • het Jeeven n,et «er kwaallj?, dat p"a,us een^"16" het da" W* 3°' "«'gfte Gerecht der ™ÏÏ * lg wantrouwen in het »»«* «et « JoïJ^^^Ï; *t Jefus zekerlijk zoo hij niet in Th a ^em Z0Ü «"«leveren, Doch Platu bbift bil "fd d£S doods fchuidl'g ware Zij hem fchuld7gJvon%n ^fiTem"',6" dat a" moesten oordeelen ri« vs Ji ? °igers hunne Wet «efchuIdfienWhnrÏÏi J niet kon oordeelen, zonder mede S 7 i g hW -,en onderzogt te hebben. Hier- maar geene dcSSraSn •^'eeïeo en vo,Irekken, Overheid in ludea beï«Ur ^J de Romei^b^ en zij wlllenJM«SeSS^rad^taden haatelijken man ter dood ^^1^7^ woorden derbalven, dat lefuf den rfln %-Z'J ant* *J het rech, van fi£ „lt d» de volgende Hier maakt nu Joannes deze aanmerking: dit ge. jentedde, opdat het woord van Jefus vervuld wterd, waardoor hij de wijze van z$Jn dood aan* geweezen had. Voor een Joodsch Gerecht zou hij ter fteemging veroordeeld zijn, want dit was de gewoone doodftraf der Jooden, bijzonderlijk zelfs volgens Mofes wetten die van een valsch Profeet of Godslasteraar, waarvoor men Jefus uitgaf: de kr'uiziging is noch in de Mofaïfche wetten, noch in het Joodfche recht bekend. Reeds méérmaals hadden hem ook zijne vijanden, buiten voorafgegaan vonnis van eemg Gerecht, op de daad zelve als godslasteraar wil. Vil fts,nAen: CaP\Vnh/9- X: 31. gelijk ook Hand. VII. Stephanus gefteemgd wordt. Doch dewijl de befchuldiging nu geheel voor eene Romeinfche recht, bank komt en wel niet wegens godslastering, maar weerfpannighe.d tegen den Keizer, en dat hij zie tor een koning gemaakt had, zo wordt hij op de R0. meinfche wijze gekruizigd. welke wreede Romeinfche ftraf ook het omftaande volk méérmaals met een luid geffchreeuw van Pontius Pilatus vorderde Het valt in 't oog, dat Joannes wederom fchier alles uitlaat 't geen de overige Euangelisten van de be. Y 5 fehoi.  330 HET EÜANG. VAN JOANNES SnTnSC5i' Z* boordden: zoo deze 30 geen kwaaddoende* ware, zouden wij hem Pil?-"* te!\ftraffinS overgeleverd hebben.I SITl Ze,de: nee™ m hem dan, en oor 3r toni™ UW& Wet' De J°ode" antwoordden hem: wij hebben de magt niet om iemand het leeven te beneemen I Ditq2 gefch.edde, op dat het woord van Jefus vervuld wierd, waardoor hij de wijze van zijn dood aangeweezen had. | riPw 8'ng dan weder in het achthuis,33 nep Jefus, en vraagde hem: zijt gij de ko mng der Jooden?| Jefus antwoordde: zegt 34 gij fcnuldigtog voor Pilatus hebben: doch 't eeen Toannet 'er bijvoegt, heeft een voorkomen, als $^hijVeTf in 3? rfuisMn dën HWeCSt Ware' ?elijk te vooren ^ JeL överal vdn ^ genpr'eS!er' ™ alleen fchijnt kruk ,» ° le geva"ge™eeming af tot aan het Kruis toe, onder het welk wij hem Cap XIX- 26 vulden, gevolgd ;e zijn; en van daar kZt tef/ S fe J&*JE;'e ophelderingen of merkwaardigheden van welken vf, J ' ge6n de 0veriSe Euangelisten, lerMrbaalen. Ê lege"VVOordig geweest was, duis' ter^iinit rlt'l DT- mag van Jefus is Va" aanbelang ter zijner rechtvaardiging, om Pilatus voor te bereiden tot het geen hij vrij belijden wil, dat bij een konin* zij. Indien Pilatus tot hiertoe niets van beuals éen weerfpanneling gehoord beeft, die zig jot konine ov werpt, indien enkel de Jooden hem btfchuldX? & hij zegt, dat hij de Christus zij, en dit woord een koning betekene, zo kan zijn koningtijk niet gevaarhik zijn voor den Romeinfchen Keizer, niet S deï 9m aangaan, of in den zeiven iets veründeren Het antwoord van Pilatus geeft duidelijk- te kennen dat hij mets gevaarlijks of oproerigs van Jefus 3' men -  Cap. XVIII: 28-XIX: 16. 331 gij dat uit u ze]ven, of hebben anderen het u van mij gezegd?) Pilatus antwoord 35 de: ben ik een Jood? Uw volk en de Hoo gepriesters hebben u aan mij overgeleverd! wat hebt gij gedaan?] Jefus antwoordde: 36 mijn men heeft, en dit ailes enkel voor JoooTche gefchillen en twisten befchouwe: maar bij voegt 'erbij: wat hebt gij gedaan? Hij houdt hem voor onfchuidig omtrent het geen, waarover de Jooden hem befchuldigen, maar hij gelooft, dat Jefus toch iets moet gedaan hebben, dat het geleerde en voornaame gedeelte des volks, den geheélen grooten Raad, zo zeer tegen hem verlioort; en dit moet hij oprecht belijden. - vs- 36. 37] Tot de uite.de verwondering van Pilatus belijdt Jefus, dat hij een koning zij, doch hij verklaart zig daarbij op zodanige wijze, dat Pilatus terftond ziet, dat, zig op deze wijze koning te noemen, geene misdaad van Staat zij, de Romeinfche Keizer van zodanigen koning niets te vreezen hebbe. jO Zijn koningrijk js niet in deze, maar in eene andere waereld: in deze laatfte begeert de Ro meinfche Keizer geen koningrijk, en hij is te vreede, als men hem het koningrijk dezer waereld laat. Dit bewijs valt ook duidelijk in 't oog. Indien Jefus zig in deze waereld tot een koning wilde opwerpen, zig als koning der Jooden tegen den Keizer verzetten, en hij ware niet volkomen zinneloos, zo moest hij toch talrijke aanhangers hebben: dezen zouden hem verdedi. gen, wanneer hij gevangen genomen en voor het Gerecht gebragt wordt, zouden wapenen gebruiken, of toch ten minften ook een fchreeuwenden hoop uitmaaken: doch ziet men rondom het Gerecht niemand, dan zodanigen, die zijnen dood met een wild gefebreeuw eifchen, zo is hij zo. danig koning niet, Hoe het koningrijk van Jefus niet in deze, maar in eene andere waereld zij, w* ik liever met de woorden zeggen, welken de Euangelis. ten,  332 HET EUANÖ. VAN JOANNES. mijn koningrijk is niet van deze waereld. Zoo mijn koningrijk van deze waereld ware, zouden mijne dienaars voor mij ftrfiden, op dat ik den Jooden niet wierd overgeleverd, maar mijn koningrijk is niet van hier.J Piten, en hij ze)f gebruikt zouden hebben, dan met mijne eigen. Hij zal dezen aardbodem verlaaten, ten Hemel vaaren, ter regte hand Gods zitten, en daar over alles heerrenen. Men noemt dit met eene fchoolfche of kerkelijke bewoording, het Rijk der tnagt, of, almagt; maar die bijbelfche befchrijving zal van de meeste Leezers beter kunnen begreepen worden. a.) Ook in deze waereld, op dezen laagen aardbodem is hij gekomen, opdat hij de waarheid getuigen zoude, en zijn ganfche koninarijk over r tu r at daarin. dat die de waarheid Jief heeft en haar aanneemt, hem en zijne lesfen volgen en gehoorzaamen moer. Dwangmiddelen legers, gerechtsdienaars, waereldlijke rechtbanken, heeft hij niet, om zig te doen gehoorzaamen, maar enkel de magt der waarheid. Natuurlijk moest Pilatus hier aan wijsgeeren denken, die zig ook koningen noemden, de bekende Stoicnnfche Helling: de Wijze ts koning, en, de Wijze alieen is koning. Koningen van deze foort befchouwde men niet als gevaarlijk voor den Staat. Koning is hij, voor zo ver hij een waar en onfeilbaar leeraar is. Men ziet nu, hoe het gekomen is, dat volgens de overige Euangelisten Pilatus |efts rragtte los te laaten boewei hij zelfs beieeden heeft, dat hij een koning Was, Matth. XXVJI: 3. zegt: wat kwaad heeft hij dan gedaan T en Lttc.XXWY. 4. ik vind geene fchuld tn hem: zij verhaalen naar waarheid 't geen wezenlijk gefchied is, doch indien wij Joannes niet hadden, zo zou het voor ons onöplosfehjfc zijn, en mogelijk de waarheid der gefchiedenis zelve bij ons in veidenkin£ geraakte. '  Cap. XVIII: 28-XIX: 16. 333 ' Pilatus zeide: zo zijt gij dan toch een ko- ,7 ning^ jefus antwoordde: ja! ik ben een koning! Ik ben daartoe gebooren, en in de waereld gekomen, op dat ik de waarheid getuigen zoude; wie der waarheid toebehoort, gehoorzaamt 't geen ikzeg.l Pj|a ,8 tus zeide tot hem: wat is waarheid? ging daarop wederom buiten tot de Jooden, en zeide: ik vinde hem voi: omen onfchuldig.l Maar gij hebt eene gewoonte, dat ik u op ,3 l*aicha éénen loslaate: wilt gij, dat ik u den koning der Jooden loslaaten zal?| Zij 4.0 riepen allen wederom overluid: niet dezen maar Barabbas! doch JJarabbas was een ltraatroo ver. | XIY Hierop liet Pilatus Jefus neemen en gees. 7 leien. | De foldaaten viogten eene kroon 2 van doornen (*;, zetteden die op ziin hoofd, deeden hem een purper kleed aan,J rie» C*) of ook, van acanth. vs. 3$. wat is waarheidf) Dit is noch eene ver. achting der waarheid, noch eene leergierige waae wat waarheid zij? maar zo veel als: indien uw ko.' ningrijk enkel in lesfen der waarheid beftaat, wat gaar dat den Staat en den Romeinfchen Keizer aan> hoe behoort het voor 't Gerecht? — 't zelfde, 't eeen hii Inr£hnM-IOt d?,-'ooden «gt' ik "inde hem volkomen ^ï'ÖcnuiïSï " m'Sn0eëd °Ver ^ niBtS bedUi" li.^hK40'^ °m Wat ,eden het vo,k de loslaating van Barabbas begeert, zouden wij niet weeten, zoo wij de wedefmEua"geiisten "iet hadden: Joannes onderftelt wederum, dat men de gefchiedenis, tot welke bii bijvoegzels geeft, reeds bij hen geleezen heeft.  334 HET EUANG. VAN JOANNES. riepen hem toe: geluk, koning der Jooden! 3 en gaven hem flagen op de wang. | Hierop 4 ging Pilatus nogmaals buiten, en zeide tot hen: ziet, ik brenge hem tot u uit, om u te betuigen, dat ik hem volftrekt niet fchuldig vinde. | Jefus ging met den 5 kroon van doornen (*) °P het hoofd, en het purper kleed na buiten, en hij (Pi/atus) zeide: ziet den mensch!\ Toen de Hooge- 6 priesters en gerechtsdienaars hem zagen, riepen zij: kruis, kruis hem! Pilatus zeide: neemt gij hem en kruist hem, want ik vinde geene fchuld in hem. | De Joo. 7 den antwoordden: wij hebben eene wet, en naar onze wet moet hij fterven, want hij heeft zig zeiven tot Gods zoon gemaakt. | Toen Pilatus dit woord hoorde, 8 vrees. 00 of, kroon van acanth. vs. 5, ziet den mensch!'] Pilatus wil medelijden bij het volk verwekken. vs. 6. neemt gij hem en kruist hem, want ik vinde geene fchuld in hem] Dewijl Pilatus ziet, dat het door het Gemeen, van den grooten Raad za. mengeraapt, tot een oproer komen kon, zo wil hij het liever laaten gefchieden, dat de Jooden zeiven Jefus kruizigen; alleenlijk wil hij het onrechtvaardig vonnis niet zelf uitfpreeken. Doch dewijl hij niet enkel met gemeen volk, maar met verftandige opftookers van het zelve te doen heeft, zo hoopt hij zekerlijk , dat dezen zig van het met geweld afgedrongen verlof niet zullen bedienen, zonder vooraf te bedenken, wat zij doen, en welke gevolgen het zou kunnen hebben. Zij bedenken het ook alzins, maar zo," dat zij bij Pilatus nog fterker aandringen, en hem eindelijk noodzaaken, om Jefus te veröordeelen. vs. 8. 9.} Aan 't geen Jefus onder den naam van, Gods  Cap. XVIII: 28-XIX: ,ö. m vreesde hij nog meêr,| ging wederom in 9 het rechthuis, en vraagde Jefus: van waar pLr/e,LJefUrS gaf,hem geen antwooTd Pilatus zeide fpreekt en antwoordt gij niï 10 niet? weet gij niet, dat ik magt heb S0m u te kruizigen, en magt om u los te haten ?| Jefus antwoordde: gij zoudt geene maè rt over mij hebben, zoo zij u niet van boven gegeeven ware: des te grooter is daarom de zonde des geenen die m f aan Ufaü een die des doods fchuldig is) overgeeft | Van toen af zogt Pilatus, hem los te laa 12 ten; maar de Jooden riepen: ind en S dezen los laat, zo zijt gij des Keizer vriend met, want die zig VOor KonfnJ uitgeeft, weêrfpreekt den KeizerJ S Toen Pilatus dit woord hoorde, liet hij 13 hebben die onder de menfchen geS z?jn zo be en gefchiedenis der Goden nief, : vetïïï fwlSn doorgaans, of 'er Goden waren!- doch zl wS ïte twi felacht.g, en bijgeloovige denkbeelden hebben zie wel zo diep gevestigd, dat zij ook bii den fterkéS geest, dikwijls een zonderling menwe «,« . * en bijgeloof, vrees verwekt Wif zien her ZVJ ■ t#9 Zoo wel door zijn ftflzwijgen al< ™t v^s van Stl^r^' dÊ SenVS van wjatus, dai hjj meer dan enkel mensch zij.  33Ö* HET EÜANG. VAN JOANNES. Jefus buiten brengen, ging zitten op den rechterftoel, die op een vloer van mofaïcq werk, in 't Grieksch Lithostrotos, en in 't Hebreeuwsch Gabbatha genoemd, opgericht was:j doch het was de Paasch-14 Vrijdag en het zesde uur. Nu vs. 13. vloer van mofaïca werk] Ik heb dit woord niet in deszelfs engllen, maar meer uitgeftrekten zin gezet, en dit uit noodzaakelijkheid, omdat mij anders een Duitsch zou ontbroken hebben, om de zaake zonder omfchrijving uit te drukken. In dezen meêr uitgeftrekten zin is het een vloer, met fleenen van verfchillende kleur overdekt, van hoedanige de Romeinen veel hielden: in den engeren zin, een zodanige bonte vloer, als de zelve wezenlijke figuuren voor/lelt. 'T zou wel niet onmogelijk zijn, dat de vloer van den rechterftoel van Pilatus ook van deze foort geweest ware, doch beweeren kan en wil ik het niet, maar zet flegts, mofaïca werk, omdat ik geen ander Duitsch heb. 'T is eigenlijk Arabisch (niet Perfisch 0 en is, gelijk veele andere Arabifche, in de taaien van Europa aangenomen geworden, komt niet af van, Mofes, maar betekent, bont, en, geJchilderd. Dit moest ik daarbij zeggen, omdat anders mogelijk zommigen het Duitfche woord niet verftaan zouden hebben , bij het welk toch in de daad zelfs groote mannen gedwaald hebben. vs. 14- de Paasch-Vrijdag] d. i. een Vrijdag, die op het Paascbfeestfviel. Die geenen, welken gelooven. dat het grootfte gedeelte der Jooden het Pafcha één dag laater gegeten hebbe, dan Jefus, willen ook hier anders overgezet hebben, het was voorbereiding, of, heilige avond vóór het Pafcha. Ik ontkenne niet, dat dit mogelijk ware, maar dewijl het Griekfche woord gewoon, lijk Vrijdag betekent, en de dag, waarop de Jooden Jefus kruizigden, zekerlijk een Vrijdag geweest is, ïwant de daarop volgende is een Sabbat) zo heb ik ook  Cap. XVIII: 28_XIX: iö. m heeft in >t DuiWh Jfm zs,ven gemaakte, rustdag, *| Het andeï'Se ^fiSS?^dïS^ vermijden. 6 U,*IK"JK js: dit heb ik moeten f^'rSU^^ taalgebruik fpreeken, »t geen wii ,JL^ ' 's ZIJ van bet zesde uur, dat deiTvoÓS"°emen' derha,ven h« Joannes dit wcÓrd fn dezen £** ^ '? t0t ,a" A,s , *eeft Pilatus vrden t1fd",fg r°nen zla neemc» dan te worden, tot'ïuSi^ ^™T»rï ^ d'g " zes uuren met het verhoor l i T6"' volk°men woord^o? 0^"°? ™Vaa*hyn»J* vinden. De bü W.rc'us is'aan^mX STh' T' geHjk reedS Mare s, Cao Yv. « ' "e/"betering van 't geen bigden. Daar fc ook £L ' alJ 2'>' hem *»■ niet tegenwoordig L g f" Marcus' die zelf anderen had, in het uu-öeTlZ^ ük verhaa,en va« begaan hebbe ?J[ut Vetras Të ^ ***** ko» zomwijlen verhaalt, was 'e niet b i ,T"S m°rtd hij weest, maar onder alle de i J teKenw°°"% genes alleen. de JeerllI1gen van Jefus Juan. opgang der Zon, Sr 3 Ï ge W JZe' van de" dan zou het zesde* uur zijn •«rfna^I 3f te'de' efl zes uurei noemen. De ïl^ TJ stnorgens om dag met middernacht, en daarvfn rö, 'JUnnea nog de gewoonte ove;ig "te;s " '1,Jnt ,n Gerect>^ van middernacht af té tillen L Jn' °m de Uüren dedageiiikfche verkeedn■ e?de V* Z°/ alS men ,n ditmaal volgen, omda mi » Joannes ko" de zene ^ la-  538 HET EUANG. VAN JOANNES. Nu zeide hij tot de Jooden: ziet uwen koning!| Maar zij riepen: weg! weg met 15 hem! kruis hem! Pilatus zeide: zal ik uwen koning kruizigen ? De Hoogepriesters antwoordden : wij hebben geenen koning, dan den Keizer!] Daarop veroordeelde en gaf h'rj 16 hem over, opdat hij gekruizigd zou worden. vs. latus z;g op den rechterfloel plaatfte, uitgeroepen had, dat V het zesde uur was. Doch dan zouden het over Jezus gehouden Gerecht, en de beproevingen van Piiatus om hem vrij te maaken, in een zeer kort tijd. perk worden zamengetrokken. Deze verklaaring, die mij onder alle proeven om Joannes en Marcus te vereenigen, als de waarfchijnlijkfte en gemakkelijkfte voorkwam, heb ik vóór 35 jaaren in eene Duitfche verhandeling vollediger voorgefteld, en inzonderheid met eene plaats uit Cicero bevestigd: tot deze verbande, ling wijze ik, als men meêr van deze zaak begeert te weeten: zij ftaat in het tweede deel van mijn fijntagma commentationum, p. 46—55. Zij heeft nog altoos in mijne gedagcen haare waarfchijnlijkheid, hoewel deze eigenlijk flegts op ééne enkele plaats rust: doch ik waage het niet, om voor haar te beflisfen; in 1755 nam ik nog het toen algemeen gevoelen aan, 't weik egter geene leer van onze Kerk is, dat Marcus in zijn Euangelium met eene goddelijke ingeeving voorzien was, derbalven in niets, zelfs in geene omHandigheid van tijd, kon gefeild hebben; waarom ik thans anders denke, heb ik. in den i^den §. der Inleiding tot het N. V. gemeld, en het grootfte gedeelte der godgeleerden zal ook thans de eigenlijk zo ge. noemde ingeeving en volkomen onfeilbaarheid van Marcus riet beweeren.  Cap. XIX: 16-30. 3 339 vs. i6~30. e" ^ v«« Jefus £fde /ogenoemdê nSfd??hee1pïaartd 5 ! " {en, tWee anderen beide Sen" mGt 18 J^us ln 't midden.l Piiar7« & \mw opfcbrift, het welk de S 5*2 °o!c een'9 gemaakt 'en boven het Tdaad, beva»ede, maaken, van dezen inhoudU?Jaaten vast rfe *ow,w ?J $ aJ*\Jefus v™ Maten lazen dToplhnl°° 1 YGele ^ «ö daar Jefus jrekrutS* ^nt de P'aats, ftad, en hef wSli^ VS?' ^ ^bij d* Grieksch en in v S'H eb|,eeuwsch, fa 'c De HooJep Lter? d^ leeven. I daarom Klaïu? vo„r ^JK»den fte!den 2i drijven: ] konTng der % ^ rt°est deze gezegd had £ ?°°den> maar dat den LsTich pLÏ%1 de k°ninS der > Nadat de foh^tm T^ ^^^^'l den, nam/n S zin. JeluSJgekruiz,gd W daarvan deekn *lMde™> maakten 2* deelen, voor eiken foldaac één; 'l~5°- XV: a0-37. " W =0.3 Zie de aanmerHrg Qp z^ XXIIJ: ?g Z a J '  340 HET EUANG. VAN JOANNES, één; en buiten dat was 'er nog het onderkleed; dit was zonder fteek van een naald en zonder naad, geheel van boven tot beneden ge weeven. | Zij zeiden dan tot mal-24 kanderen: dit willen wij niet in Hukken fnijden, maar daarover het lot werpen, wien het zal togbehooren: opdat de fchrift vervuld wierd, die zegt, zij hebben mijne kleederen onder zig verdeeld, en over mijnen rok het lot geworpen. Dit deeden dan de foldaaten. | Maar bij het kruis ftonden de moeder van 25 Jefus, en haare zuster Maria, de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena.| Als 20 nu vs. 24. opdat de Schrift vervuld wierd] Pf. XXII: 19. Omtrent de verklaaring dezer woorden, en of deze Pfam letterlijk van Christus of David fpreekt, wijze ik tot de aanmerkingen op den Pfalm zeiven. vs. 25. en haare zuster Maria, de vrouw van Klopas] Van dezen Klopas, die ten tijde, wanneer Joannes fcbreef, onder de Christenen bekend was, weet ik verder niets. Men neemt overvloedig aan, dat hij dezelfde zij, die anders in het N T. Alphéus heet, doch't is niets meêr dan eene gisfing, bij welke ik te weinige zekerheid vinde, dan dat ik het onderrieemen zou, om de zelve na te vertellen. 'T is wel niet gewoonlijk, maar egter ook niets ongehoords, dat twee zusters den zelfden naam hebben, Maria de Moeder van Jefus, en Maria de vrouw van Klopas: zo lang zij in 't huis haarer ouders zijn, worden zij gemeenlijk nog door een anderen naam van malkanderen onderfcheiden. vs. 26. 27.] Uit bet geen hier omtrent de laatfte voorzorg van Jefus voor zijne moeder gezegd wordt, befJuit men waarfchijnlijk, dat zij buiten Jefus toen sreene zoonen in leeven gehad heeft, derhalven die a broe-  Cap. XIX: IÖ_3o. ^ vro^ Jj ffi C torj M°C i? d m0eJr: den Jeerling: zie, da? i P t0t 27 van .dien. tijd .f^'i M 2'g m zijn huis.j 8 naar blJ t , ftond 2:;:^;/;,^ Euange]isten merking op ^'.'poeders z,,„. Zie de aan. ^'«'bel^fda' nu alies ge. «J'den. «4 hij no^ vn m •be «"» " te verfchaffen, een dronk edik, ^ e'"de een Iaafe™ fchen. Eene 'der gSe nSr'fp0m 2'JD dorst te ,e»' J de ten uiterlh»8^ eljkj d^m-^em,8ekn,f,ten m'^^r^^^ 16-voor> (os P^Tnl^^^X^, dat Je. hf.d te geeven tot de vervti& van ge,egen' 1'jaen. dat hem nog voiS V r vfv ee"'ge !aa,fte ten ftond, opdat men hem Jï X1X: 22' te wagzou. Doen met edï ,? bre"ge" «n ongemeen dorftigen nnji • !orden' ,s gekruisten, geen Jijden ™S daarrenb°ven voor een leseht me'ertL djfe^^fc™ "iets wanneer hij over dorst kJaa« h «wat konde". doen, dan, hem edik brenee„? ^;iomfta3"d^ bete? "^t zijn, dien hij voort K hP5',n..moe« net weh Mare. XV 2* nier hL J • , begl" ziJner kruizig.W boven nog. af/ ^^'^^^neemen. Dalen' edik toereiken, met hijfS om J° ZÏJ' hem den daardoor een beteren Sk^^0 * °m den zelven Z 3 ken,  34i HET EUANG. VAN JOANNES. ftond daar een vat vol edik: zij vulden eene fpons met edik, omwonden de zelve met hijfop, en hielden de zelve voor zijn mond,| Nadat Jefus den edik genomen 30 had, riep hij: het is volbragt! boog zijn hoofd, en gaf den geest!J vs. ken, zo ii het toch ongetwijfeld niet kwaalijk en als een toe.oegzel van lijden, gemeend. Men zie nog de aanmerking op Matth. XXVII: 34- Dat de 6ofle Pfalm van Christus fpreekt, heeft men anders overvloedig aangenomen; ik twijfel daar grootelijks aan: maar genomen, dat de zelve van hem fprak, zo past deszelfs 22/?e vers op onze drenking van Jefus met edik niet, welke eene weldaad, en vervulling zijner begeerte was; ook zou het onnodig en onvoeglijk zijn, dat hij tot de vervulling van 't geen de fchrift omtrent hem voorzegt had , zelf de befchikkingen maakte, als ot zij buiten 'dat niet zou vervuld worden, en aan de omftaanders gelegenheid gaave, om tegen hem te zondi- g6De drenking van Jefus met edik verhaalen ook Mattheus Cap. XXVII: 48. 49. en Marcus Cap. XV: 36. doch de gefchiedenis heeft bij hen geen licht; men ziet niet, hoe hij, die de fpons met edik bragt, daartoe gekomen zij, en waarom Jefus den edik aanneemt, daar hij bij 't begin der kruiziging wijn, of ten eenen maal volgens eene mogelijk verkeerde overzetting van Mattheus, edik geweigerd had. Zij zeggen bedden, dat Jefus met eene luide ftem geroepen heeft: mi;n Godl mijn God! waarom hebt gij mij verlaaten: dit heeft hij zekerlijk geroepen, maar hoe komt iemand daartoe, om hem hierop edik te brengen ? Dit alles, 't geen b'j hen duister is, heldert nu Joannes op, die onder het kruis ftond, en elk woord van Jefus hoorde, Jefus riep: mij dorst! d. i. hij verzogt om drinken, en zo bragt men hem edik, welke onder het kiuis ftond, om den dorst te lesfchen.  Cap. XIX; st^w; 9t- 31-37- Jefus wordt aan het h™;* ,.aa j ZClven ^ beenderen in ftukken gefla- gen, «JeTdlrdï, ^/"^ £» 8e*ee0Jijk eerst op bloed, maar aaïkond "1 T' aan verlies *»" ^ aan den zevender öZ i1 beweert' dat ^ Deut. XXI: 22 bLfen fea"' Mofes nu heef< team, den nacht ove *an Lfh" °^h^ »fe* voorden ondergang derVo" ,°Ut bHjven' maar omdat anders bit lfand nSi1 mo.est begraaven woden. wel zekerlijk nietvan leevenT W[Crd: de wet fa* zodanigen, die „aa L gekruiste"' maar va" voorb.Wnfging.eoke?tn» frh der doodft'af. bij een bout vaftgfn'a "e,J ££l°a?de °^ngent of aan 'en het ook tot ieevêndTJ lt l °£h de Jooden ftrek" Pilatus heeft de SkiikhefJ kru't haneenden uit. wanneer één of tw« 3 .°P het Paaschfeest, den der waereid "ook zódS" ^ Uk a"e °or meinfche heerfchappl? ftondm *lii I°let.ondei1 R°tisch Rijk, te lerufalem hf- * nJ °rb' uit het Par' verzoek 'der Jooie?^^^" waren. , be, een genade-flag te Jaaren „15 g » en den gekrmsten ondergang der^on ™bj^'3** ^ ^ den graaven konden worden afgenomen, en be- gei°! eTdeZtZ t^f^" "ft^engejla. "03t een genade-fla/ ™»^«] flun ftond het llevef b Deeg:fer W°rden' die hun ter' de beenderen me:: een Km?" V°Waf moeten hun C een knods \er.ijo;zeld worden. L 4 Men  344 HET EUANG. VAN JOANNES. Men heeft deze woorden gemeenlijk verkeerd verdaan, ais of hun de beenderen vermorzeld, en zij dan van het kruis afgenomen moesten worden. Van het vermorzelen der beenderen zouden zij niet terftond geftorven zijn, daarbij leeft iemand nog tot aan den derden dag, en fterft dan aan het koud vuur: zo is het ook met de van onderen op gerabraakten, die, wanneer hun de genade-flag niet gegeeven wordt, op het rad gevlogten. lang leeven, alleenlijk dat thans fchier niemand meêr dit uit eigen opmerking weet, omdat men de wreede ftraf, om iemand naa het vermorzelen der leden leevendig op het rad te vlegten, niet meêr uitoefent. Het dooden, of, gelijk ik het noemen mogt, de genade-flag, gefchiedde, gelijk ik uit het 347?« vers vermoede, door een na het hart van den gekruisten gerigten ftoot van eene fpies, doch opdat hij daar niet al te gemakkelijk af kwame, en hem te veel van de wreede, veele dagen duurende fmert wierde kwijtgefcholden, wierden hem vóór dezen genade-flag de beenderen met eene knods vermorzeld, 't welk met ons rabraken van onderen op omtrent het zelfde is. — Dit is zeer wreed 1 zal men zeggen: dit is waar, maar het is Romeinsch, en de ftraf van het kruizigen zelf is nog veel wreeder. de daarop volgende fabbat was groot] Omdat die naamlijk op het Paaschfeest kwam. Die geenen, welken aanneemen, dat Jefus het Paaschlam een dag vroeger heeft" gegeeten, dan het grootfte gedeelte der Jooden, zeggen, dat de zelve zeer groot geweest is, omdat twee fabbaten op den zeiven zamenliepen, O de weekelijkfche fabbat, 2) de eerfte dag van het Paaschfeest, die insgelijks volgens Exod. XII: 16. een fabbat was. Dan zou de zelve, dit beken ik gaarne nog grooter zijn. Uit het verhaal van Joannes ziet men ligtelijk, dat op een anderen, niet zo plechtigen dag Pilatus aan de gevoelens der Jooden omtrent de ontreiniging van het Land door een die aan het kruis hing, niet toegegeeven, maar de gekruisten den nacht over, en zo lang tot dat zij aan- het koud vuur ftierven, aan het kruis zou hebben gelaatem  Cap. XIX: 31-37. 345 gen, ren de zelve gedood zouden worden, want het was Vrijdag, en de daarop volgende fabbat was groot. | De foldaaten 32 kwamen dan, en floegen de beenderen van den éénen, ook daarop van den anderen,, die met Jefus gekruizigd was, in ftukken;| doch als zij tot Jefus kwamen, en zagen,33 dat hij reeds dood was, floegen zii hem de beeneri niet in Hukken, j maar, e'én van 34 de foldaaten ftiet hem met de fpies in de zijde, en terftond vloeide daar bloed en water uit.| Dit getuigt de ooggetuige, 35 en vs. 33- 34.] Dewijl zij zien, dat Jefus dood is, neemen zij de moeite niet, om hem de beenderen in Hukken te liaan, omdat hij toch geen fmert daarvan gevoelen zou: doch één voert het bevel in de hoofdzaak uit, om hem een na het hart gerigten fteek te geeven, door welken hij noodzaakelijk fterven moest, al ware 'er in hem nog een overblijfzel van leeven. Voor ons is 't geen Joannes hier en in het volgende als ooggetuige verhaalt, van aanbelang, omdat wij daaruit zien, dat Jefus niet in eene flaauwte begraaven, maar waarlijk dood geweest zij; zijne opftanding is derhalven eene waare opftanding van een dooden. Joannes zelf maakt deze aanmerking niet, en heeft bij zijn verhaal mogelijk geheel geen oogmerk, om zodanige twijfeling of tegenwerping omtrent de waarheid van Jefus dood te wederleggen: voor hem wordt 't geen hij zag, merkwaardig, omdat hij daarin twee plaatzen van het O. T. aan Christus letterlijk vervuld vindt, en daarom tekent hij het ook voor zijne Leezers op. vs. 34. terftond vloeide daar bloed en water uit] Water is hier, 't geen de geneeskundige noemt, liquor pericardi, welke zig in tenige uuren, die Jefus aan het kruis gehangen had, zo opgehoopt moest hebben, dat de zelve zigtbaar genoeg uitvloejen kon. Dit uitZ 5 vloe-  346 HET EUANG. VAN JOANNES. en zijn getuigenis is waar; hij weet, dat hij de waarheid fpreekt, opdat gij gelooft:! want dit » gefchied, opdat de fchrift zou,* vervuld worden: geen been zal hem in Jluk' ken tf%rZe^S. ^ Wat£r t00m' dat dC fteek het worjll ëT bJe2» Zal hem, in #ukken gebroken hZ beL, X°/\XlU 4Ó- 'S dit omtrent "et Paaschtenliik ? D' «°Ch m°et VOlgen$ den samenhang ei. JnJru"Wete»*e» ê?» m daarvan in een anaer hv,s gezonden, der halven geen knokkel ê\oZL£en iaarVan in-ftukk™ Sebfoken worden. fcf -mer^ 3an' dat 00k deze bijkomende omftanl d'ghe.d ,n Christus vervuld zij; da daar voor hem gelijk: voor de twee mede-gek.'n'sten. het vermorzeld der beenderen beraamd was, de Voorzienig™ d ol eene onverwagte wijze verhoed hebbe, da he aan tus entert' £,e °ffers Z'> voorbeeldeVop Cb us en het Paaschlam is het voornaamfte offer! pau. te!lZfePa?J^V: 7 korans rf- am Z,J' en in het zesde C'P;tte' van Joannes ftelt Christus zig zeiven als het waare Paaschlam voor. Ik weet zeer wél, dat veeien thans gehee ^neroVrr^drn.in,het °' hebben :g maa t is toch duidelijk de leer van het N. T. dat offer* aTsnikG°het N T°rbeeJden °P ChH'tUS b-olen'wa^ ais ite het N. 1. verklaaren zal, dan moet ik het vol gens deszejft eigen grondftellingen en denkwijze verklaaren: met volgens 't geen laateren denken! d,e de Godsdienst verbeteren willen. PfXYXlV^"^ plaats' WeIke -'oannes Wjbrenar. J;e r ?r2ï' Doch d'e Pfalm fpreekr. volgens des. en als er vs u gezegd wordt: gij bewaart hem alle z,jne beenderen, zo dat gee% daarvan worde gebroken,, zo is het daar in den zamenhlng duKk f'/iS' W bew"art hem, dat hij J't minst met befchaadtgd wordt. Dit kan op een die Z hef kruis  Cap. XIX: 31—37, 347 len gebroken worden,\ en andermaal zegt 37 eene andere fchrift: zij zullen hem aanzien, dien zij doorjloken hebben, j VJ. kruis fterft, wien flegts de beenderen niet in (lukken getogen worden, bezwaarlijk toegepast wdrden. vs. 37. zij zuilen hem aanzien, dien zij door. ftoken hebben.'] Zachar.XU: 10. Joannes brengt deze woorden niet bij volgens de zeventig Overzetters, die hier hebben: zij zullen mij aanzien, in plaats dat zij gedanst hebben; maar volgens zijne eigen regtmaatige overzetting, die hij van 't Hebreeuwsch maakt. Men had eertijds veele tegenwerpingen tegen deze, en zeide, dat in 't Hebreeuwsch niet ftaat, zij zullen hem aanzien, maar, zij zullen mij aanzien: doch deze vervallen nu geheel, nadat Kennicott en de Rosii juist de leezing, die hier letterlijk uitgedrukt is, in zeer veele handfchnften en oude uirgaaven van den Hebreeuwfchen Bijbel gevonden hebben. Thans ontftaat 'er een nieuwe twist, of Joannes deze, of de ge. heel gewoone leezing, flegts met andere punten getekend of anders verklaard, overzette; doch die twist is niet voor de leezers, voor welken ik nu fchrijve; ik zou hen verdriet aandoen, en niet verftaan worden, als ik daar meêr van zeide. Eene vraag van meêr belang voor hun, is, of Za.' chanas wezenlijk van Christus, of van een anderen doorftokenen fpreekt. Het geheele Capittel beeft zo veel duisters, dat ik het niet waagen durf, de zelve met dat vertrouwen te beantwoorden, met welke ik het doen zou, als ik de laatfte Capittels van den Profeet verftond. In het twaallde Capittel begint, gelijk het mij voorkomt, eene nieuwe voorzegging, die mee het elfde niet zamenhangt; en ik kan niet anders denken, dan dat zij op een, voor ons nog toekomenden Hjd moet zien, want het ganfche tooneei van het Capittel is zo, als geene gefchiedenis van den voorieeden tijd ons^ het zelve vertoont. Dit is in de aanmerkingen op Zacharias breeder voorgedraagen. Ih dezen ver afzijnden toekomenden tijd worden 'er een groote touw  348 HET EUANG. VAN JOANNES. vs. 38—42. Begraafenis van Jefus (*). Daarop verzogt Jofeph van Arimathia, 38 die een leerling van Jefus was, maar uit vrees voor de Jooden flegts een heimelijke, aan Pilatus, dat het hem geoorloofd zijn mogt, het lighaam van Jefus af te neemen: Pilatus ftond het toe, en zo nam hij het lighaam van Jefus af. | Ook kwam 39 Nicodemus, de zelfde, die voorheen bij nacht tot Jefus gekomen was, bragt een meng» (*) Matth. XXVII: 57—61: Mare. XV: 42—47. Luc. XXIII: 50-56. rouw en boete van het Israëlitifche volk befchreeven: indien Jefus de waare Mesfias is, en ten eenigen tijde volgens Rom. XI: 25. 26. gansch Israël zig tot hem bekeeren zal, wat is natuurlijker, dan dat hij die doorftokene is, den welken zij dan aanzien, en tot hem met rouw over het bedrijf van hun volk zig kee. ren zullen ? Ik zie toch ook in de daad geen anderen, die deze doorftokene zou kunnen zijn. vs. 390 'T geen Joannes omtrent Nicodemus heeft, is een bijvoegzel tot de overige Euangelisten, die enkel Jofeph van Arimathia noemen, en bij welken van Nicodemus, den heimeiijken leerling van Jefus, nergens iets voorkomt. Joannes weet hier, gelijk dat dikwerf het geval is, meêr dan zijne voorgangers; hij kende Nicodemus, bij wiens gefprek met Jefus, bij nacht gehouden, hij fchijnt tegenwoordig geweest te zijn, was onder het kruis tegenwoordig, toen Jefus ftierf, en waarfchijnlijk ook bij zijne begraafenis tegenwoordig. aloè~\  Cap. XIX: 38—41. 349 mengzel van mijrrhe en aloë, honderd litren: | beiden namen het lighaam van 40 Je- aloë] Kiet 't geen wij thans aloë noemen, maar een welriekend Indisch hout. honderd litren] Dat de litra zeer verfchillend, en eigenlijk een Oostersch gewigt was, is reeds bij Cap XII: 3. gezegd, insgelijks, dat eene gewoone foort der Jura, welke Jofephus en Galenus befchrijven, aan de Romeinfche hbra gelijk is. Deze paste od die plaats zeer goed, jaa men zou wegens den zeer hoogen prijs van 300 denariën liever nog een grooter gewigt hebben: maar hier vallen honderd pond mijrrhe en aloë tot de balzeming van Jefus wat in 't ongelooflijke Van Duitfche ponden wil ik in 't geheel niet fpreei ken, maar enkel van Romeinfche: honderd Romeinfche librae worden berekend op iets meêr dan 92 pond van het tegenwoordig apothekersgewigt, of op 69 tot 70 pond Frankforter koopmansgewigt. Dit zou nu wel met boven het vermogen van Nicodemus gaan, zelfs als men elke litra even hoog fchatten wilde, als die mJoann.XW: 3 5. (op 300 denariën) zoo hij anders die Nicodemus is, van welken de Thalmud zomWijlen fpreekt: maar voor het lijk van een onbeambten fchijnt het te veel, en als 100 pond mijrrhe en aloë naa de opftanding van Jefus in zijn ledig graf lagen, zo kan ik bezwaarlijk begrijpen, hoe Petrus en foannes zeiven, die Cap. XX: 6. 7. 8. in het graf gaan, enkel windzels en doek daarin ontdekken, maar niet den last van mijrrhe en aloë, die is blijven liggen. Ik heb mij daarom in de Gefchied. der Op/land. bl. (Hoogd.) 73-75- toegelegd, om het gewigt te verminderen, maar een misdag begaan, die 't geen daar gefchreeven is, onbruikbaar maakt, enkel de plaats van Julius Pollux uitgezonderd, welke ik in 't Grieksch en Duitsch heb laaten drukken. In het Grieksch der Siciliaanen, inzonderheid der blijfpelfchrijvers was het Gnekfche woord litra in gebruik, en daar was het een overbtijfzel der voormaalige veelvuldige Phenicifche ' volkplantingen, die in Siciliën geweest zijn, of van de Car»  ^350 HST EÜANG. VAN JOANNES. Jefus , en wonden het met de kruiden iri catoenen doeken , volgens de. Joodfche wijze van balzeming.J Maar bij de plaats, 41 daar Carthageniënfers: wat het in Siciliën geweest zij, meldt ons Strabo, de litra aan een flater (d. i. vier drachmen) gelijk. Dan zouden 100 litren een zeer maatig gewigt zijn: flater en drachme verfchillen ook wel naar Land en oord, maar omtrent zouden 100 litren, of 400 drachmen, zo veel zijn als ico Hebreeuwfche iïkkels van dien tijd, of om het op onze wijze uit te drukken, tusfchen de vier en vijf pond Apothekersgewigt. Deze hadden , toen Petrus en Joannes in het .graf gingen, zo in de doeken gerold kunnen zijn, dat zij bun niet in *t oog vielen. Anderen is dit te weinig voorgekomen. Ik wil niets beweeren, dewijl Ju* Kt» Pollux toch eigenlijk van Siciliaanfche litren fpreekt. Juist daarom breng ik, bij eene moejelijke plaats , rog eene andere hulp aan, welke Kirsch vóór'twee jaaren in zijne Voorrede op de Abulfarag's Sijrifche Chronijk haar gegeeven beeft: zelfs in Afiën is de litra zeer onderfcheiden; zes Babijlonifche litren, d. i. gelijk zij in Bagdad waren, gingen 'er op ééne Sijrifche: hierdoor zou het gewigt op een zesde gedeelte daalen» omtrent op 12 pond van ons gewigt. volgens de Joodfche wijze van balzeming] De zelve fchijnt tegen de Egijptifche overgefleld te zijn: de Jooden omwonden het lijk enkel met welriekende kruiden; de Egijptenaaren namen harzenen en ingé. wand 'er uit, en vulden de plaats met kruiden en 't geen voorts tot het balzemen, en het bewaaren van fcet lighaam tegen de verrotting behoort. Jacob is, Gen. L: 2. op de Egijptifche wijze gebalzemd. Zie nog de Gefchied. der Op/land. bl. (Hoogd.-) 76. 77. vs. 41.3 Volgens dit verhaal heeft het in 't geheel bet voorkomen niet, als of het graf aan Jofeph, den raadsheer van Arimathia, in eigendom toebehoord hebbe, van wien men buiten dat vo'gens de gebruiken der Jooden, die drie of vier uuren naa den dood met grooie haastigheid begraaven, niet wel begrijpen kan, waar-  Cap. XIX: 38-42. ||t waartoe hij een graf te Jerufalem had moeten hebbenmaar d.t graf wierd daarom gekozen, omdat bet nabii was, en men zig haasten moest, want me den on dergang der zon begon de fabbat, op we ken men Se ^r5^''h Verr,'g,e,' d6rhalven "iet bel graaven kon. Jofeph, een rijk man, kon ligt een mid del v.nden om het lighaam in het graf van een Zer een verblijf voor een fabbat, ook wel e.en voor altooT en ergens anders gelegd hebbe. weggeoragtf Dat dit eene zagte verbetering van een mkfl™ dien wel niet M,ttheuS zelf f maar egteT &i Gnekfche overzetter, begaan heeft, volgens weikén Jofeph het hghaam van Jefus in z jn effen.eraf on neemt, >s reeds bij W. XXVII: 60. o?geme kt P" r.fïnÏTfT? 'k Tg eewaa«en van een misflag en teffens grof bedrog, 't welk bij het vinden van fefhs kruis onder Conflantijn den Grooten bedreevenTs? Men gaf voor, dat het kruis met den gekruisten was be graaven geworden groef volgens eene gSdSjke ope? baring op, vond drie kruizen, die wel van s,iee be" driegers op die plaats in het zeer onderwelfde en be" neden fchier holle Jerufalem verborgen zMn konden -* nu had men het graf van Christus, en erkende het aan d.t teken. D,C (trijdt volftrekt «gen het verhaa der Euangelisten, maar inzonderheid van To™ t'rf u begroef, immers niet tevens de bei"" (IrlZLj Jh met Jefus gekruizigd waren, en die ÏHE'S aangurgen; daarbij vinden noeh de vrouwenf noc S mis of Joannes, hunne lighaamen, of wel drie krui zen , ,„ het graf van Christus. Mln moet zi* veT zret"ndetIaned?eg,ijke °^&^&SS ^etven n de Euangelisten zo onbedreeven waren nm dergelijke dingen te verdigten. Dh Ze k^'nlT ge^eSnWaomh°UWi,lg Tr de Sr, zeVeTrv0Ten:rde eefchie^* Word doo " ze  352 HET EUANG. VAN JOANNES. daar Jefus gekruizigd was, lag een hof, en in den hof was een nieuw graf, waarin nog niemand gelegen had;| daarin leiden 42 zij Jefus nog op Vrijdag, want het was nabij. | Cap. XX; 1-18. Opftanding van Jefus, Eerfte lerigt daarvan, . dat men door Maria Magdalena ontfangt(*j: joannes en Petrus zien het ledige graf: Jefus vertoont zig, nadut zij vertrokken zijn, aan Maria Magdalena (f). X X. Op den eerften dag der week kwam Ma 1 ria Magdalena vroeg, als het nog duister was, (*) Matth. XXVIII: 1—n. Mare. XVI: 2-8. Luc. XXIV: 1 —11. (t) Mare: XVI: 9. 10. 11. vs. 1. kwam Maria Magdalena vroeg bij het graf] VoJgens de overige Euangelisten kwamen 'er rog meêr vrouwen met haar: Joannes fpreekt die Euangelisten niet tegen, maar, als hij Maria Magdalena vs- 2. Iaat zeggen: wij weeten niet, waar zij hem gelegd hebben, onderftelt hij als uit de zeiven beJtend, dat zij met meêr vrouwen bij het graft geko. men zij. Wat nu Maria Magdalena alleen, gezien, verrigt en gezegd heeft, verhaalt hij als een bijvoegzet tot de zelve Euangelisten: zij liep naamelijk vs. 2. terftond weder de ftad in, om Petrus en Joannes te roepen, en liet de overige vrouwen bij het graf; 't geen van deze de drie eerfte Euangelisten verhaalen, zag zij derhalven niet. Zij gaat daarop vs. 4. mer Petrus en Joannes weder na het graf, daar zij de overige  Cav. XX: 1-18. 353 was, bij heü graf, en zag, dat de fteen van het graf was weggenomen. | Daarop 2 liep zij, kwam tot Simon Petrus, en den anderen leerling, dien Jefus liefhad, en zeide tot hen: zij hebben den Heere uit het graf weggenomen, en wij weeten niet, waar zij hem gelegd hebben, j Petrus en 3 de rlge vrouwen niet meêr aantreft, de zelve ook op wee niet ontmoet: t geen zij daar nu ziet, wordt vs. 11—18. verhaald, en daarvan konden de ovenee vrouwen mets zien. Tusfchen de drie eerfte EuaneeJisten en Joannes is geene tegenftr jdigheid: 't geen zij verhaalen zijn verfchillende gefchiedenisfen. E„ke Marcus heef. doch zeer kort, iets daarvan, dat Telus zig aan Magdalena vertoond heefr. M-êr is hiervan gezegd in de Gefchiedenis der Opftanding. a™m ^» jemakkelljk begrijpen, ^„om fam deze gefchiedenis 'er bijvoegt. De zelve ,s reeds op haar zelve merkwaardig, en zijne wijze, jaa bedoeling is, om het mer' waardige of dat ophelderen kan, 'er Dij te voegen, t geen anderen uitlaaien: daarenboven r,fi p h'J, ZeiVe" '£ naast; hij Würdt zel'" ooggetuige, dat het graf zonder lighaam was, en gelooft, da Jefus van ien dooden zij opgelhan : bij zodanigl gecbjedems ,ts de opwekking van een dooden il, moet een verh; ak-r zijnen Leezeren hoofdzaaklijk melden 't geen hij zelf gezien heeft. J.H' n" T1 Veteft niet* waar z') hem geiend ttin? i' h \m de °veriSe vrouvven, in wter ge2f nPak }0t het^rat ^aan °en. Gefchiedenis der Opftanding. bl. (Hoogd.) 153 ,53 rJl'n'eaemf Zj denkt geheel niet aan eene opftanding van fef..s , gelooft derbalven, daar zij het lighaam niet vindt, dat de eigenaar van den hof en het graf. het zelvé loL^n' dan,enkd de" Sabbat oveBr, „ IJn graf hebbe willen toelaaren, dat het derbalven, „„ het eindigen van den Snbbat op Zondag, op eene andere p.aats gebragt zij. Van de beide leerlingen Petrus en Aa j0. 353  S?4 HET EUANG. VAN JOANNES. de andere leerlingen gingen uit en kwamen tot het graf; | zij liepen beiden te gelijk 4 uit, maar de andere leerling liep fneller dan Petrus, en kwam 't eerst bij het graf,| zag 'er in, en zag de katoenen windzels 5 liggen, doch ging 'er zelf niet in.| Si 6 mon Petrus kwam naa hem bij het graf, ging 'er in, zag de windzels liggen,| en 7 den doek, die over het hoofd gedekt geweest was, niet bij de windzels,'maar bijzonder opgerold liggen. | Daarop ging ook 8 de andere leerling in het graf, zag het, en geloofde,) want zij verftonden nog de 9 fchrift niet, dat hij van den dooden moest opftaan. | Hierop gingen de leerlingen we-10 der na huis. [ Doch Maria ftond nog vóór het graf, 11 bui- Joannes, wil zij waarfchijnlijk bijftand hebben, om het zelve te ontdekken; of toch ten minften haare verlegenheid met hun deelen. vs. 5. 7.] Z'j vinden dan in het graf de katoenen doeken, en den doek, die over het gezigt gedekt geweest was, en dit beeft geen voorkomen, als of het lijk op eene andere plaats zou gebragt zijn: maar an. ders vinden zij niets, geene kist, want de Jooden be. groeven niet in eene kist, en het lighaam lag waarfchijnlijk op eene van fteenen opgemetzelde rustplaats, niet, gelijk in de aanmerking op Cap. XIX: 39. reeds aangemerkt is, zodanige menigte van mijrrhe en aloë, als men zig bij gemelde plaats gemeenlijk voorftelt, 't minst het kruis van Jefus, dat men naa 300 jaaren in het voorgewende heilige graf gevonden heeft. vs. li. 12.] Daar zij te voren geene menfchelijke gedaanten in het graf gezien had, ook Petrus en Joannes niet, die zeiven in 't graf geweest waren, zo is het  Cap. XX: i-rf. 355 buiten het zelve, en weende: onder het weenen, zag zij in het graf, j en zag twee 12 engelen in witte kleederen, op de plaats zitten, daar het lighaam van Jefus gelegen had, één aan het hoofd, en den anderen aan de voeten;| dezen vraagden haar,™ waarom zij weende? zij antwoordde: zij hebben mijnen Heere weggenomen, en ik weet niet, waar zij hem gelegd hebben. | Terhet duidelijk, dat het Engelen en verfchijnze's zijn moesten: doch daar denkt zij niet aan, enkel bekommerd z.jr.de over het verlooren lighaam, en ziet hen voor menfchen aan , die zij niet kent. Dat hier twee Engelen zijn, en 'bij Mattheus en Marcus éen, is geene tegenftrijdigheid, want'er wordt niet, gelijk reeds gezegd is, van de zelfde gefchiedenis gefproken: Mattheus en Marcus verhaalen 't geen de overige vrouwen op een anderen tijd gezien hebben; Joannes verhaalt 't geen M.iria Migdalena zag. wanneer zij alleen bij het graf was. Zijn het geene menfchen met vleesch en been, maar verfijningen van Engelen, die ras verdwijnen, ras zig op nieuw vertoonen, zo kan men immers ook volkoomen begrijpen, en is het geene tegenftrijdigheid, gelijk men heeft voorgewend, dat zig de eene keer flegts één üngel, en haast daarna twee Engelen vertoonen. vs. 13. mijnen Heere] Hier z0 veel als huisheer, hoofd van het huislijk gezellchap. Zij was onder dl geenen, die volgens Luc. VIII: 1—3. jcfus dienden, a. 1. zijne huishouding bezorgden. Uit het ganfche verhaal blijkt, dat noch zij, noch de overige vrouwen, van welke de drie eerfte Euan. gehsten fpreeken, eene opftanding van Jefus ve.waetten, of eenige gedagte daarvan hadden: deze is dan, wanneer Jefus zig kort daarna aan haar vertoont geen fpel eener verhitte verbeelding, welke eenen dweeper zomwijlen bedriegt, en hem zien laat, 't geen hij zeker geloofde en verwagrte. Aa z  356 HET EUANG. VAN JOANNES. Terwijl zij dit gezegd had, keerde zij zig 14 agterwaarts, zag Jefus ftaan, doch wist niet, dat het Jefus was.| Jefus vraagde 15 haar, waarom zij weende? wien zij zogt? Zij meende, dat het de hovenier was, en zeide: Heere! hebt gij hem weggenomen zo zeg mij, waar gij hem gelegd hebt, ik zal hem verder brengen.| Jefus i5 zeide: Maria! zij keerde zig om, en zeide tot hem: Rabbouni! dat is, leeraar !| Je-I? fus zeide: vat mij niet aan, want ik ben nog vs. 14 doch wist niet, dat het Jefus was] Zij zag hem flegts van ter zijde, want eerst daarna , nadat hij haar aangefproken bad, keert zij zig om, verwagtre hier Jefus in't geheel niet, dien zij voor dood, en zijn lighaam na eene andere plaats gebragt hield , en was zo vol van bekommering over het vermiste lighaam, dat zij noch zag, noch hoorde. z s. 16. Rabbouni] Een hoogere naam bij de Jooden, dan de gewoone, Rabbi. Regt goed Joodsch uitgefproken zou de zelve luiden Ratibani; |oannes fchrijft den zei ven, zo als zij dien op de Galileefche wijze uitfprak. vs. 17.] Wat Jefus met deze woorden wil te kennen geeven, kan niet gemakkelijk bepaald worden; derzelver verklaaring hangt daarvan af, met wat oogmerk zij hem wilde aanraaken, want dat zij dit voorneemens was, blijkt uit de rede van Jefus zelvQn. Wilde zij hem aanraaken, om te verneemen, of hij een wezeniijk lighaam was, of een verfchijnzel, een fpook, een geest van een afgeftorvenen, aan hoedanige de Jooden geloofden, dan is de meening van Jefus: gij behoeft mij niet aan te raaken, om te verneemen, of dit mijn wezenlijk lighaam is? 't is het, ik ben met mijn grof lighaam, het zelfde, dat in 't graf gelegd is, opgeflaan. Bij mijne hemelt aart zal tk zekerlijk een ander verheerlijkt  Cap. XX: i—18. 357 nog niet opgevaaren tot mijnen Vader, maar gaa tot mijne broeders, en zeg hun : ik vaare op tot mijnen Vader en tot Uwen Vader, tot mijnen God en tot uwen God.J Maria Magdalena kwam tot de leerlingen, 18 en verkondigde hun, dat zij den Heere gezien, en dat hij dat tot haar gezegd had.| vs. lijkt lighaam bekomen, maar ik ben nog niet tot mijnen vader ten Hemel gevaar en. Omvattede Magdalena daarentegen de voeten van Jefus uit diepe verëering, en ais om genade biddende, gelijk Matth. XXVIII: 10. de overige vrouwen, omdat zij een, die van den dooden opgedaan was, en gelijk zij reeds gelooven mogt, een hemelsch wezen, uit den Hemel op de Aarde nederkomende gezien had , dan hebben Jefus woorden een anderen zin: fchrik niet voor mij, bid niet om genade, vereer mij nog met goddelijk, ik kome niet van den Hemel af, maar ben nog op de Aarde onder de fterve. hngen; doch ik zal ten Hemel vaaren, en zeg dat mijnen broederen, ik zal hen nogthans dan nog voor broeders erkennen, want mijn vader, tot den welken ik opvaare, is ook hun vader. De tweede verklaaring komt mij als de waarrchijn. lijkfte voor, doch tot eene volkomen zekerheid kan ik niet komen, omdat Joannes heeft nagelaaten , ons te zeggen, met wat oogmerk Maria Magdalena Jefus wilde aanraaken. Die mogelijk vroeg eene geheel andere verklaaring gehoord heeft, en die hier mist, zal de zelve vinden in de Gejchiedenis der Opjlanding, en tevens bl. QHoogdl) 169-171. deredenen, die mij wederhouden, om aan veele gewoone of oude verklaaringen mijne ftem te geeven. Aa 3  358 HET EUANG. VAN JOANNES. vs. 19—23. Jefus vertoont zig\ op den avond van den dag der opftanding, leevendig aan de leerlingen, onder welken Thomas ditmaal niet is (•> Op den zelfden eerften dag der week, 19 des O Mare. XVI: 14-18. Luc. XXIV: 36-49. VS. 19] Het zou naauwlijks noodig zijn , bij dit Vers iets tot opheldering te zeggen, als het niet, ge-! lijk meer plaatzen van onzen Euangeüst, een gedeelte van een Zo-dags-Euangelie geworden ware, over 't welk menig onkundige zijne niet genoeg beproefde gedagten predikte, en in de daad voorgaf, dat |efus bij gefloten blijvende deuren door de tusfchenruifnten van net hout met zijn geestelijk lighaam in het vertrek was ingedrongen, waarin de leerlingen waren: anderen hebben ten eenen maal de Leer der alomtegenwoordig*an ,Chr,stus °P onze gefchiedenis toegepast, en gezegd, da hij ook volgends deze in het gefloten vertrek geweest zij, waarbij zij vergeeten, dat de leerboeken1, die aan het lighaam van Christus alömtesjenwoordigheid toe/chrijven, dit eerst naa zijne hemelvaart doen. _Met dergelijke dingen moet men den Bijbel niet onieeren ; in den zeiven ftaat daar toch geen woord van, en het lighaam van Jefus is voleens »j. 27. ook volgens Luc. XXIV: 39. zekerlijk geen verheerlijkt en geestelijk lighaam, maar een , gelijk het onze 1, dat men voelen kan, door 't welk derhalven de handen, die het betasten, niet doordringen, en dat even min door het hout der deuren dringen kan. De meening is in tegendeel: alle deuren van bet Jiu,s en vertrek, daar de leerlingen waren vergaderd, waren uit vrees voor de Jooden gefloten; Jefus opende d,LZe, '■ "aar m'jne Ked;'^en, door een wonder en aimagt, ging zonder gemerkt en gezien te zijn, in het  Cap. XX: 19-23. 359 des avonds, als de deuren op de plaats, daar de leerlingen vergaderd waren, uit vrees voor de Jooden reeds gefloten waren, kwam Jefus, ftond terftond midden onder hen, zeide: vreede zij met u!j en 20 toonde hun, als hij dit gezegd had, zijne handen en zijne zijde. De leerlingen verblijdden zig, dat zij den Heere zagen.J Je 21 fus zeide andermaal tot hen: vreede zij met u! gelijk de Vader mij gezonden heeft, zo zende ik u ook!| en als hij dit gezegd 22 had, blies hij hen aan, en zeide: ontfangt den heiligen geest !| Wien gij de zonden 23 verhet vertrek, daar de leerlingen vergaderd waren, en ftond in een oogenblik 'midden onder hen. Joannes voegt 'er nog veel bij, 't geen de voorige Euangelisten uitgelaaten hebben, bij voorb. de belofte van den heiligen geest; het overige, dat zij hebben, onderftelt hij uit de zeiven. vs. 22.J Het bedrijf van het aanblaazen is zinnebeeldig, en wordt teiftond verklaard: zij zullen den heiligen geest ontfangen , dien Jefus bun in zijne laatfle reden vdór zijn lijden zo dikwijls beloofd had. Ik verftaa dit niet, als of da zelve hun terftond wierd medegedeeld; men vindt ten minften bij de Euangelisten geene fpooren, dat de Apostelen reeds toen door eene goddelijke ingeeving onfeilbaar onderregt waren, en Hand. I: 6. verwagten zij nog een nabij aanftaand waereldsch koningrijk van Christus; maar de heilige geest wordt hun op nieuw beloofd, en naa de hemelvaart van Jefus zal de zelve op den dag van het Pinxterfeest over hen uitgeftort worden. vs. 23] Hier wordt volftrekt niet gefproken van 't geen wij biegftoel en vergeeving der zonden naa gedaane biegt noemen, een kerkelijk gebruik, dat eerst naa veele eeuwen is opgekomen. Jefus zegt dit, wien gij de zonden vergeeft, dien zijn zij verAa 4 gee.  3&o HET EUANG. VAN JOANNES. fef h!i' imi'0' 3,Ie Pred!kers of Kerkleeraars, wef. tien ïeer inZ ^ ""V* heeft' maar ** *>™ ren leerlingen, die voor hem ftaan: voor opvolgers der Apostelen die in alle hunne rechten treeden |futl! en va? r6 K;rk'eeraars' eigenlijk dienarfd* k rkl dhVen ï Ptfte!d .°m de Leer van Christus te prekan ik hi./6-" '^""geeven: wat, Apostel, lij, miïJ LT .be*hnven, maar wijze daarömtren ïiik aeZ2 gmat'0a 1 «■ daar over deze zaak kortekom,8 f men Jeeze het- ala ^t gelegen heEeelen of-dKe Apostelen in hu" ambt V ^ en' Daarenboven grondt zig dit recht, on, zonden ,e vergeeven en te behouden, op deven beloofde mededeeling van den heiligen geest, welke de leerlingen van Jefus dan, wanneer zij zanden ver. geeven of behouden, leidt en onfeilbaar' maakt, en nh°0ge/ee .rb°vennatuur-ijke kragten verleent ' die Z d?e JïZ' 6t door dedaad ^wijzen kan, moet thanVln r/eTe aarfPraa,f maaken. M-j is nogthans in de daad ook niet bekend, dat in die Kerken GeUeTto f^tS Z°Rden hehbe"" oefchddene Otesteltjken of Predikers zig eene goddelijke inoeevinrr rKe"ïèÏÏte'LUnfei'baare med-erking 'van TnTfde b'e» Lntfl r'1V^ : w de Roomfche Kerk weet geenen dii^ K ?k niet meêr van de ^nden des geenen die biegt, dan deze hem belijdt en zeer en den^CaVecht^^ gemeenIfJ* ^1 meêrX* n £tendïn J"mUt fta3t' er h,'j ze,f in ^am van den 5 de Z.T kVTC" Ze^e"' en °P de P,aatzen, omtrent den'jbi,aaer'b,e?.f g^ruik is, wezenlijk zegt h dar tZ lettand f'jner Z'e,e' en of h'j zo gezind ve'n,eevfnT h„ 6m ?,genS de Leer des Euangeliums oof te rLS Z°nden aankondige" k;in , weeten zij HfL?, £ 1 Viets', en geeven daarom hunne vergittcnis der zonden enkel voorwaardelijk. Derhalven Sn TV" •,gehee' niet denke" aan ' geen wij met een bijde tijden der Apostelen zeer jong8woord b.eg en vergeeving der zonden noemen. ë zonden'^n' n Za' hSt vereeeven en behouden der zonden z,jn, waartoe aan de, van Gods geest gedree- eeest d7mSt naa het ü'tftorten van dc" geest de magt gegeeven wordt ? Dat iemand hen vaaagd  -Cap. XX: 19-23. sg, vergeeft, dien zijn zij vergeeven, en wien - gij vraagd zoude hebben, of hij in den ftant der genade ware ? of hij vergeeving der zonden had ? en zij hierover zijn geweeten door eene onfeilbaare uitfpraak gerustgefteld hadden, daarvan vinden wij in 't N. T. geen voorbeeld, jaa niet het minde fpoor. Ieder moest door zelfsbeproeving tot de zekerheid over deze gewigtige vraag komen, of hem de zonden vergeeven zijn: hij moest zijn eigen geweeten vraagen, of hij de voorwaarden der vergeeving van zonden, die het Euangelium voorfenrijft, vervuld hebbe, en niet als de godfpraak der Apostelen raadpleegen. Niet eens zodanig woord, als Nathan II Sam. XII: 13. tot David fpreekt: zo vergeeft ook Jehova u uwe zonden, vinden wij ergens in het gantfche N. T. uit den mond van een Apostel opgetekend , hoewel ik niet twijfel, of Apostelen in een gelijk geval even eens, en nog fterker dan daar de Profeet zouden gefproken hebben. Nuar mijn oordeel is hier, zonden vergeeven, het zelfde, 't geen de woorden Matth. IX: 2. betekenen: ziekten, die /Ir af en der zonden zijn, door een wonder wegneemen, en van de zelve vertos* fen, V zij nu, dat zij Wezenlijk natuurlijke gevolgen der zonden, of dat zij ook zonder dit van God als flraffen der zonden toegezonden zijn. Men zie de aanmerking op deze plaats van Mattheus. Heeft Jefus van zijn eigen wonder aan den lammen aldaar op die wijze gefproken, waarom zouden wij hem, wanneer hij hier den Apostelen eene hoogere magt geeft niet even eens verftaan ? Ook Jac. V: 15. 16. vinden wij vergeeving van zonden in een gelijken zin gezet. Zonden behouden zou dan zijn, als de Apostel eene zonde, door een wonderwerk tot ftraf toegezonden, niet weder afnam, omdat hij wist, dat zij bij den geftraftcn nog geene verbetering bewerkt had. Voorbeelden vun deze wonderwerken tot ftraf vindt men Hand. Xtll: 8 -12. 1 Cor, V: 3—5. (bij den bloedfchender te Corinthen, dien Paulus egter daarna 2 Cor. II: 5— 11. vergiffenis febenkt,} 2 Tim. ï: 20. Aa 5  36a HET EUANG. VAN JOANNES. gij de zelve behoudt, dien zijn zij behou. den.| J vs. 24—31. Jefus vertoont zig agt dagen daarna nogmaals aan de leerlingen, en aan Thomas, die zijne opftanding niet had willen gelooven. Thomas, wiens naam tweeling betekent, 2± éen van de twaalf, was 'er niet bij, wan neer Jefus tot hen kwam;| en als de ove-25 rige .25-J . Deze twijfelaar onder de leerlingen van Jeins beat in de daad een merkwaardig karakfer, en deVaiPrftaTegenheid,Voor ons' omdat ten minften hij de opftanding van Jefus niet ligtgeloovig voor w "ar . ^e T6"' K alICS 20 zorgv«idig onderzogt hééft kên kon A„ h 'gtte °nder-°nS "et onderzoe' xen aon. Op het getuigenis van tien zijner medeleer- Öen'al 'j d°°r dff}kffhen om^ ^eeT naauwding van Jefus met gelooven, jaa zelfs niet eens od het getuigenis van zijne eigen oogen en ooret is zin hetVevoel ,.nhg, het getuigenis v™ een derden zin , net geyoel te hulp neemen, en zijne handen en SÏK? M^t"™ der"a^" « in de doorftoken z.jde van Jefus leggen. Dit is volkomen, gelijk de ftrengfte wijsbegeerte een verftandige twHfelaar zou kunnen voorfchrijven, om de waarheid van ee on%. wofder'?Tdoored°nden0eh?,! éé" ^ ka" bedr°S worden, (door de vertoornngen van Schröpfer is menig oog en gezigt bedrogen;) hoe meêr Xn wi te ïtST 'e m£êr VgrdWijnt ^«Toï Wat Thomas wezenlijk hierbij gedagt, en welk pp vaar van eene mogelijke dwaali^ h/ zig'"oorgefteTd heelt,  Cap. XX: 24—31. 363 heeft, kunnen wij uit de Gefchiedenis niet zeggen. Iemand, die een ander zeer gelijkt, kan het bedrog pleegen, van zig naa deszelfs dood voor hem uit te geever; dit is wezenlijk meêr dan éé^s gebeurd, de Gefchiedenis levert daar voorbeelden van op: 'f zou wel ten uiterften moejelijk valien, zodanigen te m sle.den, die met den afgeftorvenen dagelijks eene naauwe verkeering gehad hebben, en nog moejelijker, teffens den geenen, dien men gelijkt, na te bbotzcn: maar bij Jefus kwam 'er nog iets bijzonders bij, Hij was aan het kruis geftorven, zijne handen en voeten waren doornageld, zijne zijde doorftoken; ais dan die, welke zig aan de leerlingen leevendig vertoont, de waare opgeftaane Jefus ;s, dan moet hij deze wond. tekenen hebben. Een bedrieger kan zig de zeiven niet geeven'; die de zeiven heeft, moet in de daad gekrui. zigd geweest zijn: hier zou een bedrieger ook wel het oog kunnen verblinden, dan Thomas wil niet alleen zien, maar ook voelen, of Jefus wezenlijke holle wondtekenen heeft. Op deze wijze zouden wij mogelijk: denken: doch 't kan zijn, dat Thomas op eene andere wijze getwijfeld heeft, en eene Joodfchedenkwijze bij hem de eigenlijke grondllag was. Volgens deze kon de twijfeling opkomen; is die, welke zig aan de leer* lingen vertoont, enkel de geest van den afgeftoiven Jefus, want volgens de leer der fpooken gelijkt het verfchijnzel of fchaduw van den afgeftorvenen hem zeiven volkomen. Ook hier moest het gevoel de zaak: beflisfen. Jefus zelf had tot zijne tien leerlingen, dia bij de eerfte verfchijning op de gedagte vielen, dat zif een geest zagen, Luc. XXIV: 39. gezegd: ziet mijns handen en voeten, ziet, dat ik het zelfben! en tast en befchouwt mtj, want een geen heeft immers geen vleesch en been , getijk gtj ziet, dat ik heb. Of de tien leerlingen wezenlijk dien last van Jefus volbragt, en hem betast hebben, meldt Lucas ons niet: doch als Thomas deze twijfeling heeft, zo wil hij niet zonder een naauwkeurig onderzoek gelooven, zelfs onderzoeken, niet alleen het lighaam, maar ook de wondtekenen betasten. Tot hier toe zou ik in Thomas den 'w'jfelaar niet flegts niets berispelijks vinden, maar ook niets, dat nüijne  364 HET EUANG. VAN JOANNES. Jjge leerlingen hem verhaalden, &t zii den Heere gez.en hadden, antwoordde h» hui? * 'Mailen" fitf* ^ * h« uer nagelen, mijne vingers in het tekPn der nagelen legge, en nlijne hand in z ne Z'jde, zo geloove ik datniet I Aat S\< . gen daarna waren de lèerHo«n weder™ >n het vertrek bij m*^*%^Z bij ^2^^^'^^" eging' W -u ik, er, grondflag geUest ziilT ,w' van, m' en voor 1700 jaaren getoefd IV gGW-fes: Ware' ook wel deze geloof" hebben tl m"gt ik nogthans twee onhandigheden bi , die ? 2* k°me" "og ren, en bij welke in d è! u Zaak zeer grandemas aan eene moe el lik J1 Ct °nge!oof van Tn°beklimt, diep heb e'°0Ven Zaak eene h°°6 z° moest hij menigte gezien exwa* hL^ n,et iIe5ts aderen in om de zeglven «'verwaten S°r ,meêr gewend maar ook nog vóór da? ,emand onder °"S wekking vangee1ÓdoXfevr£fcazarude Tn'f** ^ men z,g zekerlijk verwonderen «f« "m0et kan. Ik fchrijve dit niet, om' T1™U no^w!^a  Cap. XX: 24-31. 3<55 bij hen: de deuren waren gefloten, Jefus kwam, ftond midden onder hen, en zeidevreede zij met u!j Hierop fprak hij Tho' 27 mas aan: reik uwen vinger toe, en bezi?tig mijne handen, reik uwe hand toe en leg de zelve in mijne zijde, en zijt 'niet ongeloovig, maar geloovig. | Thomas ant. 2 8 woordde, en zeide tot hem : mijn Heere! en vs. 28. mijn Fleert en mijn God!] Ik verrtaa dit met ais eene aanfpraak tot Jefus, maar zo: ial hij is het waarlijk! Hij, mijn Heere, en mijn God! Daarbij wil ik egter niet beweeren, dat Thomas thans m een oogenblik van een zo veelvoudig twijfelen tot den hoogten trap des geloofs overgaat, en Christus als waaren God belijdt: voor de toenmaalige kundigheden eer leerlingen fchijnt mij dit te veel te zijn, en wijhebben geenfpoor, dat zij vóór de uitftorting van den heiligen geest de goddelijke natuur van Christus erkend hebben. Hier zou ik dan deze uitdrukking, welke Jhomas bij de grootfte verbaasdheid uit den mond valt, liever oneigenlijk opneemen, zo dat dezelve flegts te kennen geeft-, dien ik altoos ten hoogften eeren zal. Als hij zig herinnerde 't geen hij vódr tien dagen Cap. XIV: 9. 10. uit den mond van (efus gehoord had, zo zou dit tot eene uitdrukking gelegenheid heb. ben kunnen geeven, welke hij mogelijk zelf niet regt zou hebben kunnen verklaaren, gelijk het ons dikwijls bij woorden gaat, die ons bij eene bedwelmde ver. Wondering uit den mond vallen, maar welke nogthans zo veel zou kunnen te kennen geeven als, hij', mijn Heere! met wien God op 't naauwst verbonden en tn hem is! en wien tk als God tegenwoordig voor mtj zie. Of ook, men kan iemand, die van . den dooden opgeftaan is, als een goddelijk wezen befchouwen, want zo geheel in een «rikten leerftellige» Zin, wordt het woord God, niet altoos gebezigd ^ Onidat men de leer omtrent de eeuwige Godheid van Christus toen nog niet in den mond van een leer.  m HET EUANG. VAN JOANNES. en mijn God!| Jefus zeide tot hem - Tho ïo Til ginge!?0ft^ °mdaC «9 miJ 6«^n hebt 9 loolT 6 ' Cn n°SthanS 8- .Nog veele andere wonderen, die in dit boek met opgetekend zijn, heeft Jefus voo z«ne *° eerhngen verrigt: maar deze zijn gefchrS „ ven opdac gy Jnoft e 6 lcnree 31 Christus, de zoon Gods, en opdat gij door dit Kng verwagt, hebben zommigen het enkel voor eene mtroep.ng van verwondering willen befchouwen ^geK TIL bl^\ zcggen.. mijn Godï Thomas Duitsch gefproken had, zou >k volkomen van hun gevoelen zijn: maar het komt niet overëtn n?e? het gebruik der Griekfche of Hebreeuwfche Sa" eB daarom kan ik het niet waagen, deze verkL rinVJn volkomen gelijke uitdrukking van verwonderme ?e bragt worden. Daarenboven! het eerfte „5/« jy>„ï , « toch zekerlijk betrekkelijk op Christus 'm/"Heeie! vs. 29. Zalig zijn die niet zien, en nnrthyi»* gelooven smet alleen, die eens in Christus fien' kunnen zeiven hem naa zijne opflandiig zie n ma ar* moeten het getuigenis van anderen gelooven B:i « allen is dit het geval. 6«ooven. ü,j ons Zodanig geloof, waartoe men door zelf te zien ak gedwongen is, en niet nalaaten kan te gelooven 8 StaSte ffi' maar, h« iS nfet vatbaar v'oó oeiooning. Als God de wonderen niet in het onëinrii ge vermeerderen wil, zo kunnen niet "JeZ ï die, met zien , moeten op het onderzog e getuigen'" van anderen gelooven: dit geloof V WPib g vuldig onderzoek en emaïg%/^™r™ X£ «oeite en ftrijd kost, is vatbaar foor belo"ni,'g- hi die het heeft, heeft zaligheid en belooning te wa'aten' op welke Thomas, wien het geloof opgedL! 8„ £' geene aanfpraak maaken zal. «WWwoDgen iS>  Cap. XXI. sö? dit geloof in zijnen naam het eeuwige leeven verkrijgt. J Cap. XXI. Jefus vertoont zig aan vijf Apostelen en twee leerlingen in Galilea bij de zee van Tiberias. Merkwaardig gefprek met Petrus en Joannes. Eene gewoon geworden misvatting van 'r geen Jefus gezegd had, wordt ver. loipen. Befluit van het boek, waarin de fchrijver zig kenbaar maakt. xxr Daarna vertoonde Jefus zig nogmaals" l aan Joannes vergoedt in dit Capittel weder eene gefchiedenis, van welke de overige Euangelisten niets hebben, en dit komt geheel met zijn oogmerk en ontwerp overeen, naar 't welk hij zijn Euangelium gefchreeven iieett. Doch ditmaal komt 'er nog eene bijzondere reden bij; welke hem tot deze bijdraage tot de gefchiedems van Jefus, die hem zeiven zo nabij betrof, noodzaakte. Bij gelegenheid der vs. 22. verhaalde reden van Jefus, welke men verkeerd verftaan had, was er onder de Christenen een zeggen verfpreid , dat'fomnesnm zou /ierven, dat Jefus hem dit beloofd had; dit zeggen kon des te algemeener worden, de. wijt Joannes in de daad een zeer hoogen ouderdom bereikte, en niettegenftaande het tegenfpreeken van foannes, hee t het zig nogthans, zelfs naa zijn dood, bij zommige dwaazen ftaande gehouden. Joannes wist. dat hij zou fterven gelijk alle menfchen: doch indien h j met zelf, vroeg genoeg, dit zeggen tegengefproken Christendom veel fchade bebben kunnen doen. het kon met flegts ae fpottern.j der heidenen en Jooden op den ftals haaien, maar ook Christenen twijfelachtig maa- ken.  3.68 HET EUANG. VAN JOANNES. aan zijne leerlingen bij de zee van Tiberias. Die ten of tot verzaaking van den Godsdienst van Chris- hrWH 'f gel\tie één Zijner Ieerli"ëen onfterfelljkheid beloofd zou hebben , welke nu egter ftierf. Tinnes ren" *2 d°e">J™ *t «M» vroeg irbete! K?' u ^ ^ d0et h,J wederom volgens zijne wijzeS ^"''^«gfheele gefchiedenis volledig en voeg er ren laatften b.j, dat hij, de in dit Euangelium meé*na ls vermelde leerling, fchrijver van dit boekt en daarenboven van 't geen hij fchreef. ooggetuige was vs. i.btj de zee van Tiberias] Dit'is, gelijk de overige Euangelisten dezelve gemeenlek noemen, de zee Genezareth 0f, de Galileefche zee. Den naam zee van Itbenas, heeft de zelve van de daarbij se'. legen beroemde ftad Tiberias: deze naam is bij looden en Grieken zeer gebruikelijk, doch in 't N. Testament komt de zelve enkel bij Joannes voor, hier en Cap. Wij ontmoeten hier de leerlingen, die te vooren te Jerufalem waren, eensklaps weder in Galilea en bij de zee van T.benas; indien wij enkel Joannes hadden zouden w.j niet weeten. en naanwlijks raaden kunnen hoe zij daar kwamen Maar dit onderftelt Joannes wederom als aan zijne Leezers bekend uit de twee eerfte Euangelisten: den leerlingen was bevolen, om na gZ Mea te gaan, daar Jefus zig aan ahen, die hem naa Krtvv,* begee^de" ,e Zien' vertoone" vvilde! OS.XVI: 7 3"' XXVUl: 7' 10< l6- Marc- XiV= De gefchiedenis,welke Joannes hier verhaalt, is niet de vervul .ng van die belofte van Jefus, dat hij z> deed 1% nJnC 'Cfnge" Ga"',ea vertoonen wilde': dft deedI hij op een berg, daar hem meêr dan vijfhonderd broeders zagen, Matth XXVUU i6~a0. 1 Cor XV6 : hier vertoont hij zig nog vooraf onverwagt, aan den oever der zee van Tiberias, aan vijf Apostelen en twee leerlingen, die na Galilea gegaan wa^ fian nes laat wederom, volgens zijne w^ze voorb jgaln V SJEESrceds heef"en vi^'-bS^  In Gainï T""0 ^tha"™ van Kana in uaiuea, de zoonen van Zebedeus er, re? JÏTk^ V™ lee^ngen !Va" hebc CO of, woonden dat aa;T T aamen r,et genoemd worden, omwaren btj malkanderen ■— \r j ... zetting onder dPn i. 8 .zet* De 'weede overJükfte voïr " 'CXt k°mt m,J a,s d* waarfchijnlijk. d^woS" Knden^tSTi' " eerSt«bee°n J3b  370 HET EUANG. VAN JOANNES. hebt gij geene visfchen? zij antwoordden: neen!| Hij zeide: werpt het net aan de 6* regter zijde van het fchip uit, daar zult gij visfchen vinden. Zij wierpen het uit, en konden het nu wegens de menigte der visfchen niet meêr trekken.| De leerling, 7 dien Jefus liefhad, zeide tot Petrus: het is de Heere! Toen Simon Petrus hoorde, dat het de Heere was, omgordde hij het visfehershembd, want hij was naakt, en wierp zig in de zee;| maar de overige 8 leerlingen kwamen met het fchip, want het was niet ver van het land, omtrent twee honderd ellen, en trokken het net met de visfchen.| Als zij aan land traden, 9 zagen zij een vuur van kooien gemaakt, visfchen daarop liggen, en brood daarbij.| Jefus zeide: brengt eenige van de visfchen, io die gij zo even gevangen . hebt.} Simon 11 Petrus ging in het fchip, en trok het net aan het land, dat met honderd drieënvijftig groote visfchen gevuld was; en bij deze menigte fcheurde nogthans het net rsiet. | Jefus nodigde hen hierop om te ia ontbijten: niemand onder hen waagde het, hem te vraagen, wie hij was? want zij wisten buiten dat, dat het de Heere was.| Jefus ging heen, nam het brood, gaf het 13 han, en zo ook de visfchen.| Dit was 14 im de derde maal, dat Jefus zig, naa zijne opftanding van den dooden, aan zijne leerlingen vertoonde. J Naa  Cap. XXI. $?l Naa het eeten zeide Jefus tot Simon Pe-i* trus: Simon Jona's zoon! hebt gij mij Jie- ver l£ W'iLH* ?■* drieWerf herba3]de vraag van /os*»,™, ter dratif""•?*• «ene .erkfaring »an lefus Lr k« kf opoeureodj. ae ze,ve hem volkomen wedertreeeeven «n ™ meuw opgedraagen wierd. De eerfte S! * / ? * op zig zeiven gezegd had; hoelJa^n al 7™ ergerd wierden, % zal neTrjLtr m Unl 4^,-tthefcin' lïï&ÏPfcW ^* it • v . 5* eeo anciei woord, dan *;r  37» HET EUANG. VAN JOANNES. maaken, en zig daardoor tot het grotere, het ■weiden der fchaapen, voorbereiden moet, welke ik in 't geheel niet afkeure, zo dat ik het in de daad voor eene der gelukkigfte voorbereidingen tot het leeraarsSmbt houde, vooraf kinderen , kinderen van ge. meene lieden, in de waarheden des Christelijken getoofs te onderwijzen. Mogelijk denkt menigeen, dat, zoo het geene enkele vergisfing van mij zij, ik eene andere leezing mogt gevolgd hebben: en in de daad hebben in bet 25de vers zeven bandfchriften juist het zelfde woord, dat Luther door fchaapen, en in het 16de twee het Woord, dat hij door lammeren overzet. Doch dit is de reden niet, maar ik heb overgezet, gelijk men hier leest, vooreerst, omdat het Griekfche woord niet betekent 't geen wij in 't Duitsch, ten minften in dat, 't welk ik ken, Jammeren noemen; ten ande. ren, omdat, naar mijn oordeel, beide woorden, die öok wel eene verfchillende betekenis hebben kunnen, hier van Joannes, zonder opzigt 'op derzelver onderfcheid, geheel als gelijkluidend gezet worden; ten derden , omdat ik toch twee andere woorden, die voor liefhebben en weiden ftaan, niet verfchillend overzette, en ook zie, dat anderen bet niet doen. Derbalven 2.) lam is een jong fchaap of bokjen, van het mannelijk zo wel als van het vrouwelijk gcfhcht, dat nog geen jaar oud is: het Griekfche woord in tegendeel wordt in een engeren zin enkel omtrent het mannelijk geflacht "an dit Dier tot aan het einde van het tweede jaar gebruikt, is dan 't geen wij bokjen, en jonge bok noemen: doch in een meêr uitgeftrekten zin ook omtrent het mannelijk geflacht nog in het derde en volgende jaaren, daar wij anders eigenlijk gewoon zijn, rammen te zepgen, als het Dier niet gefneeden is; doch de Jooden hadden geene gefneeden dieren. Indien ik nu de engere betekenis van het woord had willen uitdrukken, zo had ik niet lammeren, maar bokken of bokjens, moeten zetten, en dat zou niemand hier gaarne leezen. a.) Joannes zet dit woord ditmaal niet in deszelfs et-  Ca,. XXL m dlfS6 *eteke™> Cwant wie zal gelooven, ken Sh !'™5 e1k?' t0t een ^rdergder bok' aanfieNe ^het™™?kë^e zijner gemeente, aaniteue?; maar in de u teeftrektnV ri.v h»l hebben kan voor de geheele'tdï In ' alge meen, derbalven van een gelijken zin met het woord fchaapen. Dit doet hij voto een want in ?SR? gheh0-°:' t0t ee"e «rwSlffi • "'l"',G ksci mishaagt het, als bet zelfde woord herhaald wordt, even als in 't Fransch flegts met dit onderfcheid van beide taaien Ha? de Franrchen zig dan door omfXïving „" ten te helpen, die zomwijlen in het gedwongen en kunfttge moeten vallen/ de Grieken integfndeel geHjkzmmge woorden zetten. Nog twee, maal doet Joannes hetzelfde in ons Verf -hebt £V mj hef, zijn in 't Grieksch twee veVch£ Jende woorden, en even eens, mias zij heb. manar1odaenLr,reen''g,0nderfchei^bellens fet« «m, Zommige Geleerden hebben hier iets omtrent het onderfcheid van der zeiver betekenis opgemerkt, doch zo dra men het op de ze plaats van Joannes toepast, krijgt zij eene ten utterften onbevalligen draaij, zo dat ben en hef hebben, of, weiden en weiden wee verfchillende woorden te zetten, en dé bijzondere engere betekenis van het Griefcich b eHdruk;fe,en- (.Gefchiedenis der opjlandin f too? St3050 DeWV,ik "« in alle VeS voor liefhebben, en weiden, altoos het zelfde veSnrzol^H1"^ I4f Vers' l«*-rm. «efteid wierd, Tnr"beJgin bX'df'6 ?™m VQÖ* Bb 3  374 HET EUANG. VAN JOANNES. ver dan dezen mij hebben ? Hij antwoordde: Ja! Heere! gij weet, dat ik u liefheb. Jefus zeide: weid mijne fchaapen. | Ten 16 tweeden maal zeide hij: Simon Jona's zoon! Jebt gij mij lief? Hij antwoordde: ja! Heere! gij weet, dat ik u liefheb. Jefus zeide: weid mijne fchaapen./ Ten derden 17 maal zeide hij: Simon Jona's zoon! hebt gij mij lief? Petrus wierd bedroef, dat hij ten derden maal tot hem zeide: hebt gij mij lief? en antwoordde: Heere gij weet alle dingen, gij weet, dat ik u liefheb. Jefus zeide: weid mijne fchaapen.j Waar 18 lijk! vs 18.] Deze woorden zijn, gelijk veele reden van Jefus tot zjne leerlingen, raadzelachtfg , en kun. nen een dubbelden zin hebben: een, in welken Petrus de zeiven waarfchijnlijk hij 't eerfte hooren verflond, en een anderen, in welken Jefus de zeiven ftam, en weiken de uitkomst eens volkomen verklaarde. Jn den eerfren opflag fchijnen zij van de zwakheden des ouderdoms te fpreeken: in de jeugd kan men zelf zijne kleederen aantrekken, in den ouderdom moet men daarbij hulp hebben, en zig van arderen de ïileederen laaten aantrekken. Maar de meening van Jefus was volgens de verklaaring van [oannes, dat Petrus de handen zou «itflrekfen, opdat ztj aan het kruis gebonden wierden. Dir gefchiedde gedeeltelijk bij Het na buiien draagen van het kruis, het welk de vcröordce'de na de gerechtsplaats draagen moest, doch gedeeltelijk ook bij her kruizigen zelf, Want de door handen en Voeten geflagen nagels alleen zouden een zwaar Üghaam niet altoos genoeg geflou. den, en aan het kruis vast gemaakt hebben, zoo de armen niet te gelijk met koorden vastgebonden waren. Het raadzelachrige van deze voorzegging van het toeKomer'de , die Pet.us waarfchijnlijk niet êer verftaan heeft, vóórdat hij tot den kruisdood veroordeeld wierd-, nin*  Cap. XXI. 375 lijk! waarlijk! ik zeg u: in uwe jeugd gorddet gij u zeiven, en ging, waarheen gij wildet, maar in uwen ouderdom zult gij uwe banden uitftrekken , opdat een ander u gorde, en gij zult gaan, waarheen gij niet wilt. | Hiermede doelde hij op de 19 wijze hindert mij niet; 't is geheel op de wijze, die vóór voorzeggingen past, en gelijk zig fchier alle oude volken voordellen, dat de Godheid met menfchen omtrent hunne toekomende lotgevallen fpreeken zou. Het doel eener voorzegging is niet altoos, dat die zelf de zelve verftaan zal, wien zij betreft, die toch het voorfpelde ongeluk niet ontgaan kan, a's het eene waare voorzegging is. Eene voorzegging, die iemand in den ouderdom den verfchrikkelijken kruisdood voorfpelde, en volkomen verftaan wierd , zou hem ligtelijk in zijn ganfche leeven ongelukkig maaken, en hem vooruit de fmert duizendmaal in vrees en verbeelding laaten 'gevoelen, die bij eerst naa omtrent dertig jaaren te wagten heeft. Het waare en voornaame oogmerk der voorzeggingen is, om aan te toonen, dat in de daad de Godheid fpreekt, die het toekomende «ooruit weet, en dat hij , wiens voorzeggingen vervuld worden, van God gezonden is. gij zult gaan, waarheen gij niet wilt] Tot den verfchrikkelijken kruisdood. Dit is in 't geheel niet, gelijk de kerkelijke gefchiedenis de martelaais der derde eeuw gewoonlijk voorftelt, die zig tot de pijnbank gehaast, en zelfs hunne beulen moede gemaakt moeten hebben. De Apostelen zijn, ook als zij tot den marteldood gaan, volkomen mensch, gevoelen het 'dat zij lijden, hebben vrees voor de pijn, en zo moeten zij ook volgens de zedenleer van Jofus zijn: Jefus zelf was met vrees voor den aanftaanden kruisdood bevangen, en b*d driemaal, dat God, zoo het mogelijk ware, dezen drinkbeker voor hetri wilde laaten voorbij gaan. vs. 19. hiermede doelde hij op de wijze van den B b 4 doodi  376 HET EUANG. VAN JOANNES. en voerde „ P-aös zou "anneemen, 4 »ft wie?/gbe'i;aa?,gdafi-' ™ zou.j Als hy dezen zag, zeide ai ^^wérderha,ven & is^c «e ijk men uit w. 2D. zilt Lr r™ ' l V°°rt» kon dan in een'etenlfiken"? ^ V°Igtt «« «rf/. Zo verftond pf.ru tt énT' g"S Jefus hem iets alieen wilde zeï l'r^! dat nes niet gaarne tot getuige £ Waar^,J bJJ J°a"' alle waarfchiinliikheid W n„ a g de' omdat het naar chening hetreffef moest'^f'S"?, ^^00ook betekenen: »o/o- m/y 1 2.r' Maar het kan es zo nam Jefus hét ieL ^JZe Van den ^od: antwoord vs'af. S S^Td'L^p6'^ oit * vooren deze navolging voorzeL V Pe"u,s reeds te maar waarfchijnlijk veTolf pJ^J XW: ^tot dat hij werkelijk te rZL , "! daar nieis va, cordeeld wierd R men tot den kruisdood ver! de'zeffd-e3 IZ'VulJ* ff?» ™ * op met Jefus, van wien hii nier L ^"i' derhalve^ alleen wilde zijn! Petrusdi» 8 ' dat hij met Pe"ul Jefus verwagt iïit «l< "lond van geheel alleeS mJTtt ba^^J^ *I liever nimmer te hooren noodig had Tiki, °h ln de daa<* indringing, en vraagt; Vaar 'ÏT dh aJs ee™ m daarom %an dl lid^n^^  Cap. XXI. 37? hij tot Jefus: Heere! maar wat zal deze?| Jefus antwoordde: als ik wil, dat hij blij «2 ven vs. 22.] Jefus neemt de vraag van Petrus in een anderen zin, dan hij de zelve deed, in dien, welken zij hebben moest, als volg mij zo veel is als, volg mij in de wijze van den dood Hij antwoordt dan: bekommer u niet over ft geen deze te zoagten heeft! gij zult mij in de wijze van den dood volgen, maar deze niet Zoo ik wil, dat hij een hoogeren ouderdom bereike, en mijne komst beieeve, wat gaat dat u aanf Houd gij u bereid, om mij te volgen. Dit blijkt» dat Jefus in de daad met zijne leerlin* gen, gelijk zij zeiven het Cap. XVI: 29- noemen, raadzelachtig gefproken heeft, zo dat hij van hun niet terftond volkomen verftaan wierd. Naar mijn oordeel verftaan wij hem hier volkomen ; doch als 'er in de drie Capittels, van het 14^0 tot bet 16de, voor ons veele duisterheden blijven, zo mag deze raadzelachtige toon daar wezenlijk de oorzaak van zijn. tot dat ik kome") Dit ziet hier op de, van de ove. rige Euangelisten meermaals vermelde komst ter verwoesting van Jerufalem Joannes onderftelt hier wederom , dat zijn leezer de overige Euangelisten geleezen hebbe, want anders kon hij in 't geheel n;et verftaan worden, dewijl hij de geheele voorzegging van de verwoesting van Jerufalem overgeflagen heeft, en nergens in het voorige een woord omtrent die komst van Jefus rept. Die Mattheus, Marcus en Lucns niet geleezen had , zou deze woorden van Jefus geheel tegen de verklaaring van Joannes moeren verftaan, als of Joannes niet zou flerven: want d'e rot de komst van Christus ten jongften dage tot het' stgemccne oordeel der waereld leefde, zou zekerlijk niet fterven; Dit blijkt te gelijk, dat Petrus hem nog vóór de komst van Jefus ter verwoesting van Jerufalem,