J. D. MTCHAËLIS, NIEUWE OVERZETTING DES NIEUWEN TESTAMENT^ MET Aanmerkingen voor Ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. V Y F D E STUK. Behelzende de HANDELINGEN der APOSTELE N. TE DORDRECHT, Bg A. BLÜSSÉ & ZOON. M D C C C I I,   VOORREDE. Bij de Gefchiedenis der Apostelen koomt nee, wanneer men dezelve wel verdaan, en met genoegen leezen. wil, veel aan, op Oeopraphié, en wel op de oude, want juist die Landen, waar in de voornaamfte tooneeien hunner gefchiedenisfe zijn voorgevallen, bij voorbeeld, Kleen-Azien, hebben door geweldige omwentelingen, en de verwoestende verderflijke heerichappij der Turken hunne gedaante zoodanig veranderd dat de grootfte en eertijds beroemdfte fte* den thands niet meer aanweezig zijn. Hier zou ik nu een iegelijk, die verftaan wil, wat hij leest, raaden, eene goede Landkaart ter hulpe te neemen; en ik flaa daartoe bijzonder voor die van d'A».ville'van Oud lileen-Aziën. Ik heb meestal van deze Steden en Provinciën niets gezegd, want wan. neer ik ook veel Historisch daarvan zeide, zoo als men zoms wel gewoon is te doen, zou men toch daar door de Handelingen der Apostelen niet beter verftaan. De Plaatzen moeten zelve in eene goede Landkaart opgezogt, en Paulus op zijne reis door lileen-Aziën, of op zijne fcheepvaart door den Leezer gevolgd worden. Aanwijzen kan * a ik  W VOORRÉDE. ik hem dez;e plaatzen op de Landkaart niets de eenige I,u"p., die ik hem kon toebrengen, zou zin, dat ik dexzelver 'iggi^g volgends Graaien en Mk.uuten van LÜgtön Breedte opgaf, op dat hij die daarna zoeken kon; maar deze Graaden ftaan op verfcheidene Landkaarten zoo ongelijk, eh op zommigen ontbreeken die der Lengte geheel, wijl de Geleerde, die dezelveri ontwierp, z;ch niet ..verftoutte, dezelveri te bepaalen, daar er Omtrent dezen zoó veele misdagen begaan zijn, en zoo veele tegenltrijdikheden plaats hebben, Had ik zeker kunnen zijn, dat mijne Leezers d'Anvillens Landkaarten had. den, dan zou "ik de ligging, volgends de Graaden op deze, bepaald hebben. Zeer. gaarne had ik zelve uit de Landkaart van d'Anville eene eigene zamengefteld, tot opheldering van de Gefchiedenis der Apostelen; doch daartoe vond ik mij niet iri Haat, maar zou dien Kenner der oude Geographie en der Mathematica, zoo ver deze het teekenen van goede Landkaarten betreft, hartlijk danken, dié dit werk wilde over» neemen. Cöt 'ittgen den i November 1793* JOHANN DAVID MlCHAëLIS. DE  HANDELINGEN DER APOSTELEN, DOOR LUCAS. C a p. L Christus laatfle gefprekken met de apostelen en Hemelvaart. Aanstelling van eenen nieuwen Apostel in de plaats van Judas, ITheophilus! J4 n mijn eerfte boek handelde ik van alles, J wan Jefus gedaan en geleeraard, en daarmede het begin gemaakt had,| en kwam 2 tot aan den dag, dat bij (in den hemel') opgenomen wierd, na dat hij den, naar in- vs. a.] Ik ben rusfchen twee vertaal ingen van dit vers twijfelachtig, en plaats daarom de eene in, de andere onder den Tekst. na dat hij den, volgends ingeeving des heiligen (leesles, Verkoorenen Apostelen de laatfle bevelen gegeeven had~) Volgends deze Overzetting is de zin, Jefus heeft eljne Apostelen niet naar eigen willekeur» maar op godlijke ingeeving verkoozen. Derzelver verkiezing gefchiedde, Luc. VI: 12. 13., n^ dat hö den riagt in het gebed had doorgebragt, en Matth. XX: 23. betuigt hij, bij eene andere gelegenheid, dat het Jjem-niet toekwam, de eerfte posten in zijn rijk, tot A wel*  a HANDELINGEN der APOSTELEN. ingeeving des heiligen Geestes verkoorenen Apostelen de laatfte bevelen gegeeven had (*).| Dezen openbaarde hij zich ook, 3 na zijn lijden leevende, en met veele ken teekenen, dat hij dezelfde perfoon is, liet zich geduurende veertig dagen van hun zien, en fprak met hun van het Rijk Gods,| verzamelde hen, en beval hun, 4 zich O) Of: na dat hij den Apostelen, die hij verkoo» zen had, op ingeeving des heiligen Geestes de laatfte bevelen gegeeven had. welken zeker het Apostelambt behoort, aan anderen te ^eeven, dan die zijn Vadet daar toe beftemd en verordend had. na dat hij den Apostelen, weiken hij verkoo' zen had, op ingeeving des heiligen Geestes de laatjle bevelen gegeeven had] Wanneer men deze vertaaling aanneemt, dan is de zin, Jefus had hun bevolen, Wat Gods wil was, en God hem ingaf, zijne bevelen zijn bevelen Gods geweest. vs. 4. verzamelden zij~] De zin is, of, hij beval Juin, bij elkander en te blijven, en Jeruzalem niet te verlaaten, — of,, daar zij te vooren in Galilea geweest waren, beval hij hun weder naar Jeruzalem terug te keer en, en dddr op eenen bepaalden dag, en bepaalde plaats bijëenteUoomen. Het laatfte zou bij mij den voorrang hebben; als dan vinden wij hier het bevel om te zamen te koomen, en zs. 6, dat zij werklijk ingevolge dit bevel naar Je. ruzalem zijn zamengekomen. • Jn de daad zouden wel, zoo als ik reeds over de Opflandingsgefchiedenis heb opgemerkt, de woorden odk anders kunnen vertaald worden, maar ik verkoos deze overzetting, verzamelden ztj, die bij de ouden niet gewoon is, eigenlijk naar mijnen eigenen zin, zondïr te weeten, dat zij reed» in Luthers overzetting voorkwam, 't gene ik eerst bij het affchrj'ven voorde pers  Cap. I. 3 zich piet van Jeruzalem te verwijderen, raaar de belofte des Vaders te verwagten, die gij, voer hij voord, van mij gehoord hebt: j want Johannes heeft met water 5 gedoopt, maar gij zult, binnen weinig dagen, met den heiligen Geest gedoopt worden, j Als pers gewaar wierd. Wijl ik egter toch niet zeker ben, wil ik mijnen Leezeren hier toch nog twee andere vertaalingen van deze woorden geeven, tusfchen welken de ouden zich verdeelen, en van welken geene verwerpelijk is. 1.) en daar hij met hun at beval hij hun enZ. De zin zal zijn, als Jefus eens met zijne Jongeren at, gaf hij hun het bevel, dat volgt. Dit zou egter niet zien op den eerften avond na Jefus opftanding, toen hij zich aan zijne tien Discipelen vertoonde, Luc. XX1V:42, en voor hunre oogen eenige gebakkene Visch en Honingraa. ten at, maar op eenen laateren, door Lucas in zijn Euangelie niet gemelden maaltijd, alleen dat men dien niet juist op den hemelvaartsdag bepaalen moet. S.) Daar hij met hun te zamen was, dat is, dagelijkfchen gemeenzaamen omgang met hun had, beval hij hun. Uit Joh. XVI: 2.7. zou men, in de daad, kunnen belluiten, dat |ölus zich, na zijne opftanding, niet flegts zomwijlen aan zijne Jongeren venoond, maar ook, geduurende eenigen tijd, te Jeruzalem eenen dage» üjkfchen gemcen'zaamen omgang met hun gehad heeft, bij welken hij hen, omtrent veele Waarheden van het Euangelie, nog nader en volkomener onderwees. Daar ik voor mij zeiven nog eenigzints onbeflist ben, heb ik mijnen Leezeren ook deze vertaalingen Willen voorftellen "en verklaaren, vs. 5.] Zie de Aanmerkingen op Matth. III: its A %  4 HANDELINGEN der APOSTELEN. Als zij nu zamengekoomen waren, vraag- 6 den zq hem: Heer! zult gij reeds nu het Israëllitifche Volk het Koningrijk wedergeeven ? j Hij gaf hun ten antwoorde : u 7 koomt vs. 6. zult gij' reeds nu het Israellietifche Volk het koningrijk wedergeeven] dat is, zult-gij reeds du het Israellietifche Volk in vrijheid en onafhanglijkheid (lellen, dat het, zoo gelijk eertijds onder David cn Salomo, zijn eigen onafhanglijk Rijk hebbe. Dst dit eenmaal gefchieden zal, verwagten de D:s« cipelen van Jefus, en, in de daad, volgends Dan. II: 54- 55- en VII: 13. 14. fchijnt er een tijd aanftaande, waar in het Israellietifche Volk een nog daar te boven luisterrijk koningrijk bezitten zal, intusfchen mogten de Jongeren hier wel zeer veele gedagten hebben van een nabijzijnde waereldlijk koningrijk van den Mesfias, en dat hij de Jooden van de heerfchappij der Romeinen door wonderen of groote overwinningen zou vrijmaaken. vs. 7.3 Het andwoord van Jefm Iochent geheel niet, dat het Israellietifche Volk eenmaal weder een onaf. hanglijk rijk bezitten zal: alleen dit is niet zoo nabij, en de Discipelen moeten hunne verbeelding niet bezig houden met deze zich tot nog ver af zijnde tijden uitftrekkende verwagtingen, niet nieuwsgierig de voorzeggende Godgeleerdheid, die hun niet zoo lijnregt aangaat beftudeeren, maar dat doen, wat tot den tegenwoordigen tijd behoort, Jooden en Heidenen het Euangelie prediken. Eene in dien tijd vooral zeer nuttige herinnering. De Jooden zijn door de voorzegging van Daniël, welker vervulling zij in dien tijd verwagten, in plaats dat volgends daze de verwoesting van Jeruzalem aanftaande was, integendeel op het denkbeeld gekoomen, het oorlog tegens de Romeinen te voeren. In de daad de Nieuwsgierigheid, die zich te veel met voorzeggingen bezig houdt, die den tijd en het oogenblik van derzelver vervulling wil uitvorfchen, en dan gewoonlijk te nabij bepaalt, ja wel zelve de èand wil bieden, om die te vervullen, in plaats van dit  Cap. I. 5 koorat het niet toe, te weeten, hoe lang dit uitgefteld, of wanneer het gefchieden zal, wat de Vader aan zijne eigene magt voorbehouden heeft ;| maar gq zult kracht 8 (tot uw ambt) ontfangen, wanneer de heilige Geest over u koornt, en zult getuigen van mij te Jeruzalem, in geheel Ju* daea, Samariën, en tot aan het einde der waereld zijn.| Terwijl hij dit zeide, wierd 0 h^, daar zij het nog zagen, in de hoogte geheeven, eene Wolk onttrok hem aan hunne oogen:| en daar zij, toen hij van IO hun gegaan was, met {harende oogen naar den Hemel zagen, ftonden twee mannen in witte kleederen bij hen,| en zeiden: TI Gij Galilaeërs , wat ziet gij zoo den Hemei aan? meent gij, dat dezë Jefus, die van u weg en in den Hemel genomen is, zoo wederkoomen zal, gelijk gij hem ten Hemel klimmende gezien hebt ?j Hierop I2 keerden zij van den zoogenaamden Olijfberg naar Jeruzalem terug, die digt bg Jeruzalem binnen eene Sabbatbsreize ligt. I Na. dit aan God over te laaten, en te denken, heeft hij het voorzegd, dan zal hij ook middel weeten, om het, zonder mijn toedoen, daar te ftellen, is zeer gevaarlijk, en daar bij, in tijden, dat het volk door Enthufiasmus vervoerd wordt, befmettende. vs. 8.J Aan een waereldlijk Rijk, aan de Verloffing der Jooden van de Heidenen, aan onafhanglijkheid is er in dezen tijd geheel niet te denken, maar aan de uitbreiding van de Leer des Euangelies over den ganfchen aardbodem. vs. ia. binnen eene Sabbathsreizé] Mofes heeft A 3 v/el,  6 HANDELINGEN der APOSTELEN. Nadat zij in de Stad gekoomen waren 13 gingen zij in eene Opperzaale des huizes, waar zij zich ophielden, Petrus en Jakobus, wel, in zijne Wetten niets bepaald van eene Sabbathsreize, noch verbooden, op den Sabbath te gaan, zoo ver men wil, wanner het flegts niet om geld, of om dagloon gefchiedde; maar de Jooden bewijzen, door allerleië kundige uitleggingen, uit zijne woorden, dat men op den Sabbath twee duizend ellen, en niet verder, van de Stads muur, of buiten de poort gaan mogt. Dit noemen zij eene Sabbathsreize. De Olijfberg lag zoo nabij Jeruzalem, dat men op den Sabbath tot aan deszelfs voet, ja nog wat verder gaan kon. — Sibbath was het wel nu niet, maar eene Sabbathsreize is bij de Jooden de naam van eene wegmaat, van afttand, en zoo wordt het hier gebruikt. vs. 13. in eene opperzaale van het huis, waar zij zich ophielden] Jk verftaa er door een bijzonder huis, waarvan de Apostelen een gedeelte gehuurd hadden. Deze aanmerking zou naauwlijks noodig zijn, indien er niet, in de daad, eenigen waren, die hier (hoe onwaarfchijnlijk voor den toenmaaligen toeftand der Apostelen O aan eene zaal in den voorhof des Tempels gedagt hadden, 't Gene ik, zoo goed ik in het Duitsch kon, Opperzaal vertaal, is iets, dat aan de Oosterfche bouworde bijzonder eigen is, en wij in de Europefche niet volkoomen zoo nebben, dus ook geenen Duitfchen naam daar voor, wanneer men niet, zoo als zommige Reisbefchrijvers gedaan hebben, het Arabifche Alija d;iar voor gebruiken, en in onze taal aanneemen wil. Deze Alija is een vertrek of' zaal in het bovenHe gedeelte van het huis; doch niet gelijfe de onzen zijn; maar geheel van het overige huis afgezonderd. Men gaat niet onmiddenlijk uit het huis in dit vertrek, maar hetzelve heeft eene deur naar da binnenfte gaanderij jegens den hof, en deze, ook wel de deuren van de gaanderij zelve, plegen geflooten te zijn, zoo dat men in de Idhjo afgezonderd en alleen zijn kan. Behalven dat had deze Alija nog eene deur  Cap. 1. 1 bus, en Johannes, en Andreas, Philip, pus en Thomas, Bartholomaeus en Macthseus, Jakobus den zoon van Alphseus, en Simon den Yveraar, en Judas Jakobnf Deze deur en geheimen trap op den hnek naar de ftraat, met welke men onmiddefiüjk op deze knn k^omen, zonder het overige van het huis of den dorschvlcer te raaken. Zumwijlen waren er behalven deze zaal nog andere vertrekken, die met dezelve verbonden, maar ook van het overige des gebouws afgezonderd waren, en dus had dezelve meer deuren, zoo als wij Jok. XX: 19, de deuren (in het meervouwig getal) op de plaats, waar de Discipelen bij een waren, uit vrees voor de Jooden geOooten vinden. Welligt was dit reeds die zelfde opperzaal, waar de Jongeren van Jefus nu zijn. en Judas Jakobt] Zoo noemt Lucas hier, en in zijn Ëuangelie Hoofdd. VI: 16, dien Apostel, die Matth. X: 3 Lebbaeiis met den bijnaam Thaddaeus, en Mare. III: 19. Thaddaeus heet. johannes noemt hem Hoofdd. XIV: 32. Judas niet de Iscarioth. Zoo veel is zeker en duidelijk, dat die zelfde perfoon, die, bij Marcus en Matthaeus, Thaddaeus heet, door Lucas en Johannes Judas genoemd wordt: ja welligt is dit dezelfde naam: Judas volgends de Hebreeuwfche en zuiver Joodfche, Thaddaeus naar de Sijrifche uitfpraak, zoo omtrent als Johann, Jwan , Gjovani. Wat den bijnaam Judas Jakobi beteekende , of de Broeder, of de Zoon van Jakobus kan ik niet zeggen, en heb dus het ledige in de jGriekfche uitdrukking opzetlijk oningevuld gelaaten, om niet te dwaa. Jen. Gemeenlijk verftaat men het Judas de Broeder van Jakobus: op zich zelf wilde ik dit niet verwerpen, alleen men vereenigt daar mede iets, dat mij eene dwaaling fchijnr. De beide Broeders, Jakobus en Jozef, zullen de Matth. XIII: 55 genoemde Broeders, dat is Neeven van Jefus geweest zijn, en dit geloof ik niet, maarverftaa daar daadlijke halfbroeders van Jefus, van welken geen van beiden onder de AposA 4  3 HANDELINGEN der APOSTELEN. Deze allen hielden zich tot het gebed en 14 fraeeking bij eikanderen, nevens hunne Vrouwen, Maria de Moeder van Jefus, en zijne Broederen.| In deze dagen tradis Petrus midden onder de Discipelen, van welken er omtrent honderd en twintig te zamen waren, op, en zeide:| mijne Broe 16 ders, telen geweest zijn. Ook onderfcheidt Lucas zelve, in het volgende vers, de Broeders van Jefus van de hier genoemde Apostelen. In den Brief van Judas, noemt zich Judas, die denzelven fchrijfr, den Broeder yan Jakobus, alleen wij weeten nog niet, wie deze Judas is. De Zoon van Jakobus, zou het natuuriijkfte zijn, dat men zou kunnen denken, zoo als te vooren Jakobus de zoon van Alphaeus; maar ook dit waagde ik niet te fchrijven. Wanneer wij een oud boek kezen, moeten wij ons gewennen, iets van dezen aart van ons verder onbekende perfoonen niet te weeten. vs. 14. en zijne Broeders] Hier vinden wij dus, na de opftanding van Jefus, deszelfs Broeders als geJoovigen, die te vooren ongeloovig geweest waren. Zie Joh. VII: 5. en de Aanmerking aldaar. Dezen zijn nu de Matth XIII: 55. genoemde Broeders van Jefus, dat is Halfbroeders uit een vroeger huwüjk van Jozef. vs. 15. van welken er omtrent honderd en twin* lig te zamen waren] De zin is niet, dat zij te zamen gewoond hebben, maar dat zij nu, in de woo' ning der Apostelen, tot het gebed waren zamen gekoomen. vs. 16—S2.J Over de verkiezing van eenen nieuwen Apostel, die hier op het voordel van Petrus wordt aangefteld, zijn de gevoelens verdeeld, of Petrus en de overige Apostelen niet te voorbaarig gehandeld hebben, Jefus had hun nooit bevel gegeeven, om de plaats van Judas Iscarioth, door het verkiezen van eenen nieuwen Apostel te vervullen; ook beroept Peïrus zich met geen enkel woord op zulk een bevel, maar  C ap. I. 9 ders, de Schrift moest vervuld worden, in welke de heilige Geest door den mond van David, van Judas, den aanvoerer der genen die Jefus gevangen genomen heb. ben, te vooren gefproken heefc.| Want1? deze was een van ons getal,: en op hem was het lot gevallen, dit ambt te hebben.\ Hij maar alleen op plaatzen uit het oude Testament, die hij op Judas toepast. Veronderfteld dat dezen op dien perfoon zien, waaraan egter nog door veelen getwijfeld wordt, en zijn ambt of kudde zou, na hem, een ander hebben, dan volgt daar uit nog niet, dat de Apostelen dien verkiezen moesten; zij konden deze zaak aan Christus zeiven overlaaten, die bij de aanftaande uitftorting des Heiligen Geestes den twaalfden Apostel duidelijk genoeg zou hebben kunnen aanduiden, en in de daad naderhand eenen Apostel, die meer heeft uitgerigt, dan alle de overigen, Paulus, uit den hemel geroepen heeft. In het algemeen hebben wij niet noodig. God, tot de vervulling zijner voorzeggingen, te hulp te koomen, heeft God iets voorzegd, dan zal dit ook zonder ons toedoen vervuld worden. Het zou dus wel kunnen zijn, dat Petrus hier gedwaald had, en met hem de geheele vergadering: als onfeilbaare, door den geest gedreevene mannen kunnen wij hen hier niet befchouwen, want de heilige Geest, dien de Apostelen verwagten moesten, was nog niet over hen uitgeftort, maar alleen als mentenen, als eenen jongen vuurigen man, die welligt meer deed, dan hij doen .moest. Daar zij het op 'i lot lieten aankoomen, moest dit een' van beide treffen, of God moest het door een wonderwerk hebben willen verhinderen. Intusfchen heeft egter Christus de goede gezindheid dezer verkiezenden zich laaten welgevallen, want het fchijnt, dat Matthias, op den volgenden Pinkfterdag, even zoo wel de gaaven des heiligen Geestes, die tot het Apostelambt noodig waren, ontfangen heeft, als de elf overige Apostelen. A s  lo HANDELINGEN der APOSTELEN. Hij heeft nu voor den loon van zijne 18 euveldaad eenen akker gekogt, en is, daar hij op het voorlijf viel, midden in tweeën gebersten, zoo dat hem de ingewanden uit het ligchaam gingen,| en dit is allen in- 19 wooners van Jeruzalem bekend geworden, zoo dat de Akker in hunne taal, Akeldama, dat is Bloedakker heet. | Want in het Boek 20 der^Pfalmen flaat: hun land worde woest, en nie- vs. 18. Hij heeft voor den loon van zijne euveldaad eenen akker gekogt] De zin is, voor de derlig zilverlingen, die hij in den Tempel geworpen, en daar door geheiligd had, is een akker gekogt; hij heeft dat geld tot den koop gegeeven. Petrus maakt gewag van den akker, wijl door deszeifs naam, Bloed, akker, het aandenken van het verraadcn van den, door den Verraader zeiven, onder den groorften geweetensangst, voor onfchuldig verklaarden Jefus, is bewaard gebieeven. vs. 20. hun land worde woest, en niemand woone aldaar] Deze woorden zijn uit Pfalm LX1X: 36. Lucas haalt dezelven aan volgends de Zeventig Overzetteren, maar met eenige verkorting, want bij den Dichter luiden dezelven: hun land worde woest gelaaten, en niemand woone in hunne wooningen (dat is, Tenten, zoo als omzwervende Herders gewoon waren te hebben). Het geene de Pfalm in het meervoudig getal van de vijanden van Christus zegt, past Petrus in het bijzonder op judas, den boosaartigften onder Jefus vijanden toe. "Spreekt de Pfalm in de daad van Christus, dan is deze vloek rijklijk vervuld aan het geheele Joodfche Volk, wiens Hoofdftad, Jeruzalem, door de Romeinen verwoest, en het land tot eene wildernis gemaakt is, alleen dat de, eigenlijk van omzwervende Herders en derzelver wooningen ontleende, zinbeelden en fpreekwijzen oneigenlijk moeten verftaan worden. Op Judas toegepast fqhijnt het al-  Cap. I. Iï niemand woone aldaar — — — en zijne kudde krijge een ander, j Er moec dus een van 21 hun, alleen te zullen beteeker.en: zijn plaats is ledig ge« worden. Of de LX1X Pfalm eigenlijk van Christus of wel van David en deszelfs vijanden handelt is twijfelach» tig. Ik verzend den Leezer tot de Aanmerkingen op den Pfalm zeiven, in welken ik egter ook twijfelachtig geweest ben. Bij deze plaats ligt er den Cbristelijtsen Godsdienst weinig of niets aan gelegen: Petrus fpreekt hier voor de uitftorting van den heiligen Geest, niet als een door Gods Geest gedreeven man, maar als een bloot mensch, die aan dwaalingen onderbeevig is, en, mogelijk, in den geheelen voorilag om eenen nieuwen Apostel te verkiezen, dwaalt. Beha!» ven dit kon hij dezen Pfalm, indien dezelve ook al van David fpteekt, daarom aanhaalen, w'jl het voor» naamfte Jijden, waar over David in de Pfalmen klaagt, Christus zou treffen. Alleen hebben de woorden van den Pfalm, die op Judas worden toegepast, niet veel overeenkomst met 't gene wij van hem weeten. hun Land] Wanneer ik daar voor, fn den Pfalm, fchrijf: hun Slot, raakt dit nóch Lucas, noch Petrus. Ik vertaal het Hebreeuwscb, zoo als ik hee verflaa; Lucas neemt de plaats over, uit de Zeventigen. Daarteboven, het Hebreewfche woord kan beide beteekenen, Slot en Land; waaröm ik daar het eerste verkoos, koomt hier niet te pas. Zijne kudde krijge een ander] Uit het 8fle vers van den C1X Pfalm, wederom volgends de Zeventigen. Het Hebreewfche woord des Pfalms gedoogt verfcheidene verklaaringen, en bijna alle de ouden wijken daarin van eikanderen af. Ook ik ben bij deszelfs verklaaring twijfelachtig, ja vermoed, dat het anders moet geieezen worden. Het Grieksch kan men zeer gevoeglijk overzetten, zijn ambt, zoo als Luther het in den C1X Pfalm vertaalt: ik verkoos, zijne kudde, wijl vermoedelijk Lucas en Petrus het zoo veiftaan hebben, want in de voorgaande plaats van den  12 HANDELINGEN der APOSTELEN. hun, die geduurende den geheelen tijd, in welken de Heer Jefus onder ons was,| van 22 den den LXIX Pfalm wordt er gefproken van Herders, en Tenten van omzwervende Herders. Ik erken eg. ter, dat ik in deze keuze twijfelachtig ben: alleen dit is zeker, dat de vertaaling, zijn Bisdom, zeer ongelukkig gekoozen is: ten tijde van David of ook der Zeventig Overzetteren kende men geene Bisdommen. Alleen het is eene belangrijke vraag, of de CIX Pfalm ergends van Christus fpreekt, en hem fpreekende invoert, — of alles, wat wij van het Zesde tot het Negentiende vers leezen, vloeken van Christus tegen Judas Iscarioth , of alleen in het algemeen tegens zijne vijanden zijn. Beide is mij zeer onwaarfchijnlijk; zelfs fchijnt mij !t gene in deze verfen ftaat, vloeken te Zijn der vijanden tegens den vroomen en onfchuldigen man, die in dezen Pfalm fpreekt. Ik kan dit hier niet betoogen, ja zelfs niet eens, zonder den geheelen Pfalm er bijtevoegen, duidelijk maaken, maar verzend den Leezer naar den Pfalm zei ven, en de Aanmerkin. gen daarop. Daarteboven erken ik, dat er in dezen Pfalm veele dingen voor mij duister blijven, en met de gefchiedenis van David, aan wien het Opfchrift denzelven toefchrijft, niet fchijnen te ftrooken; maar liever zeg ik egter, dat ik den Pfalm niet verftaa, d:e welligt niet eens van David is, dan dat ik juist Christus in den zeiven laat fpreeken en eene zoo lange reeks van vloeken voordbrengen, van welken ik niet begrijp, hoe zij op Judas Iscarioth pasfen, en in hem vervuld zijn. Ten minfte in den geheelen Pfalm vinden wij niets van zijn, ons allen bekend, uiteinde. Petrus aanhaalingen van twee Pfalmen in dit vers hebben voor mij meer donkers, dat ik ook mijnen Leezeren niet voldoende kan ophelderen, dan de aanhaalingen van het Oude Testament in geheele Boeken van het Nieuwe. Alleen men herinnere zich altijd, dat hij dit zegt, eer de heilige Geest nog over hem is uitgegooten. ° vs. 21. 22.] Hier ziet men, wat de Apostelen zeiven  Cap. L* IS den Doop van Johannes te beginnen, tot op den dag, dat hij van ons genomen wierd, bij ons geweest zijn, en ons vergezeld hebben, een getuige zijner opftandinge worden. | Hier mede fielden zij er twee 23 voor, Jozeph, die ook Barfabas heet, en den bijnaam Justus had, en Matthias,| ba-24 den, en zeiden: gij Heer, die gij alle harten kent, bepaal een onder deze beiden, dien gij verkoozen hebt,| dat hij door het 25 lot dezen dienst en apostelambt verkrijge, 't welk Judas verlaaten heeft, en naar zijne plaats gegaan is. | Hierop lootten zij, 26 het lot viel op Matthias, en hij wierd den elf Apostelen bijgevoegd. \ Cap. ven in eenen Apostel vorderden. Hij moet Jefus van nabij gekend, en verfcheidene jaaren eenen dagelijkichen omgang met hem gehad hebben, — hij moet een getuige zijner opftanding kunnen zijn, dat is, zelve hem opgewekt gezien hebben, en weeten, dat hij, dien hij zag , diezelfde perzoon is, dien hij te vooren van nabij gekend bad. Op deze wijze kunnen de Apostelen geene Opvolgers hebben, zoo ras het met jefus gelijktijdige geflagt uitgeftorven is, en er geenen meer leeven, die met hem omgang gehad, en hem na zijne opftanding gezien hebben. van den Doop van Johannes te beginnen] Dat is niet, van het begin van Johannes Doop af, want toen Johannes begon te Doopen, had Jefus geene Discipelen, en was ook niet als Leeraar ten voorlchijne getreeden; maar van dien tijd af, dat Johannes nog Doopte, eer hij in de gevangenis geworpen wierd. . vs. 25. naar zijne plaats gegaan is] naar de plaats, die hem toekwam, de plaats van ftraffen. Den harden naam der plaatfe noemen zij in hun gebed nier.  14 HANDELINGEN der APOSTELEN. Cap. II. Uitjlorting van den heiligen Geest. Redevoe. ring van Petrus, waar door terflond op den eerften dag drie duizend geloofden , en zich doopen laat en. Befchrijving van deze eer ft a Christelijke Gemeente. Op den vijftigften of Pinkfterdag, wa- i ren zij allen eenftemmig bij eikanderen,| en plotsling ontftond er uit den Hemel a een vs. u Op den vijftigften of Pinkfterdag] Ik heb hier, in het Duitsch, eene omfchrijving, en twee woorden gebruiken moeten, om het Grieksch uittedrukken. Pentekoste, dat wij in Pinkderen verandeid hebben, beteekent in het Grieksch den vijftigften dag. Het Pinkfterfeest, eigenlijk het oogstfeest der Jooden, viel in, op den vijftigften dag na den eerften Paaschdag, en de zeven weken tusfchen deze beide waren in Palaestina de tijd van den oogtt. Letterlijk beteekent het: als de dag van Pink/leren vervuld was; maar dit zou, hoe duidelijk het in het Grieksch is, in het Duitscb onverdaanbaar zijn. waren zij eenjlemmig bij eikanderen] Ik denk weder in hun huis: anderen meenen egter weder, dat dit een vertrek in het voorhof des Tempels geweest is. Of alleen de twaalf Apostelen bijeen geweest zijn, of alle te'Hoofdd. I: 15. genoemde honderd en twintig perfoonen, iaat zich niet met zekerheid bepaalen; egter is beteerde waarfchijnlijker, wijl allen, die den heiligen Geest omringen en vreemde taaien fpraken, vs. 7. Galiteè'rs zijn. Zouden onder honderd en twintig zich te Jeruzalem ophoudende Christenen geheel niemand uit Jeruzalem of Judasa van geboorte geweest zijn ?! vs. a. 3.] Dat de uitdorting van den heiligen Geest, en het fpreeken der Apostelen in vreemde taaien, wel-  Cap. II. 15 een geluid, als eenes fterken rukwinds, en vervulde het geheele huis,' waarin zij zich welken zij ndöit geleerd:hadden, een wonder zij, hieraan twijfel ik geheel niet; maar het gene hier voorafgaat-, den Apostel de vervulling dezer groote belofte aankondigt, en de meenigte des Volks bijeenbrengt, kon wel natuurlijk zijn, ten minfte zijn er natuurlijke verfchijnfelen van dezen aart, die niet flegts den Natuurkundigen nauwkeurig, maar ook veelen, die zich niet eigenlijk met natuurkunde ophouden door de er. vaaring en verbaalen van anderen bekend zijn. Dat een van boven nedervallende rukwind, gewoonlijk een wervelwind, een buis, of eene bijzondere plaats treft, is niet. ongewoon. Zoms is dit verfchijnzel fterker, en ziet men eene kegelvormige wind wolk, die men waterhoos noemt, en die gewoonlijk alles verwoest, wat zij treft. Van dezen aart was egter niet 't gene hier verhaald wordt. Zulke rukwinden tot den hevigften trap, de waterhoozen, zijn gewoonlijk zeer electriek, en, na dat men de leer van de Electriciteit, in onze Eeuw, heeft leeren kennen, weet men, dat zich bij dezelven eleörieke vonken ontdekken. Deze vuurvlam met jens zouden wij, wanneer wij dezelven in onze vertrekken zagen, electrieke vonken, of electriek fchijnfel noemen. Wordt de lugt in een vertrek zeer electriek , zoms bij een zeer nabij zijnd onweder, dan heeft men, in de daad, dikwils dergelijk een ele&riek licht opgemerkt, ja deze eleëbieke vlammen, die egter niet branden, zetten zich ook wel op menfehen, waaruit de Heidenen eertijds een zeer gelukkig voorteeken trokken. Virgiliüs heeft dezelven, in het tweede Boek van zijnen Aenaeas vs. 680—691. zeer dichterlijk befchreeven, en thands kennen wij derzelver ootfprong wijsgeerig. Ik wil hier we! eigenlijk niets beweeren, maar waarfchijnlijk is het mij toch , dat deze aankondigingen van de koomst des heiligen Geestes , die zoo geheel gelijk fchijnen aan 't gene wij dikwils ondervinden, en in de zuidlijke Landen nog veel meer plaats heeft, natuurlijk waren-  id HANDELINGEN der APOSTELEN. zich bevonden :| overal zagen zij verfprei- 3 de vuurvlammetjens, dit vuur zettede zich op elk van hun,| zij wierden allen met 4 den heiligen Geest vervuld, en begonnen in vreemde taaien te fpreeken, zoo als het hun de Geest ingaf. | Maar te Jeruzalem 5 woonden godvrugtige Jooden, die uit alle voL vs. 5.] Godvrugtige Jooden, dit is niet, zoo als wij het woord Godvrugtig in eenen verheveneD Christelijken zin verftaan , maar zoo als het bij de Jooden gebruiklijk was, waren gewoon, wanneer zij in andere Landen geboren, en daar, door koophandel, rijk geworden waren, naar Pa'Eestina te gaan , om aldaar hun leven te eindigen. Waare Godvrugtigen waren er zeker onder dezelven: wie zou zoo liefdeloos kunnen zijn, om daar aan te twijfelen; alleen allen mogten welligt bij ons niet met dezen naam genoemd worden. Daar Jeruzalem de plaats van den openlijken Godsdienst in den Tempel was, is het reeds daar uit begrijpelijk, hoe een bijzonder op zijnen Godsdienst fefteld Jood wenfchen kon, in deze flad te woonen. lier kon hij alle de wetten van Mofes nauwkeurig onderhouden, dat hem in ver afgelegene Landen niet mogelijk was , bij voorbeeld, een te Romen of in het Parthifche Rijk woonende kon niet alle door God verordende hooge Feesten bijwoonen: de weg en de afftand was daartoe te groot; hij kon geene offer?nden den Heere brengen, wanr dezen moesten in den Tempel gebragt worden; zijnen eerstgeborenen zoon niet in den Tempel voorftellen, of het voor de kraamvrouw bevolene offer der reiniginge offeren ; hij kon niet, ten aanziene van de Levietifche reinigingen en zuiverheid alles zoo waarneemen als in Patestina zelve. Dan hier kwam nog bij, dat de Jooden aan het beloofde Land eene bijzondere heiligheid toefchrijven, en alle andere Landen voor onrein houden; zelfs de in Palaastina begraavene Jooden hebben volgends het Joodiche gevoelen groote voorrechten, wijl de opftanding der dooden , naar  Cap. II. 17 volken onder den Hemel derwaards getrokken waren. | Op het geluid kwam eene mee- 6 nigte te zamen, en wierd verbaasd, want ieder hoorde hen in zijnen eigenen tongval fpreeken.| Vol verwondering zeiden zij 7 dus tot eikanderen; zijn niet allen, die hier fpreeken Galilasérs ? | Hoe hooren wij hen 8 dan,| Parthers, Meders, Elamieten, In- 9 wooners van Mefopotamien, Judaea, Kap. pa. naar hunne gedagte, eigenlijk in het land Israels zal gefcbieden, en de in andere Landen geftorvene en begraavene Jooden onder de aarde door zekere holen en gaten eerst naar Palaestina zullen moeten vervoerd worden. In Eisekmengers Ontdekt Joodendom zal men bladz. 920 en verv. (der Hoogduitfche uitgaave.) meer hier van vinden. Het gene hij zegt, is waarheid, en al had hij dit niet zoo openlijk gezegd, wist de Geleerde het egter uit Joodfche fchriften. Ik wil egter gaarne gelooven, dat destijds niet volftrekt alle godvrugtige Jooden met zulk een zwart en kinderachtig bijgeloof zwanger gegaan hebben, offchoon ik, wanneer men mij naar bewijs van dit mijn gevoelen vroeg, eigenlijk niet in Ihat zou zijn, om het gefchiedkundig bij te brengen, maar alleen zou moeten zeggen, dat het mij ongelooflijk is, dat een geheel, zoo ver over den Aardbodem verfpreid, en voor het overige niet dom volk eenpaarig zoo dwaas zou gedagt hebben. vs. 9. Judaea] Deze naam kan iemand h'er vreemd voorkoomen, deels wegens den rang, dien hij onder de naamen van andere vreemde landen bekleedt, deels wijl de taal van Judaea te Jerufalem de lands. . en moedertaal was, waaiöm ook zommigen deze Lezing veranderen, of ten minne dezen naam anders verklaaren willen. Hier moet men nu, om Lucas te ver» liaan, twee dingen in aanmerking neemen. 1; Hij noemt de Volken en Landen in de volgende orde: B 1O  TtS HANDELINGEN der APOSTELEN. i.) Zulken, die aan gene zijde van den Euphrat woonden: Partners, Meders, Elamieten, en die Inwooners zijn van M'.fopotamien. 2) Judaea, in weik Land de geheele gebeurenis voorviel: de meeste Aanfchouwers en Toehoorers waren natuurlijker wijze uit Jeruzalem en Judaea geboertig. 3) Landen aan deze, of aan de westzijde van den Euphrat, en vervolgens nog west', lijker gelegen, Cappadociën, Pontus, Azien', enz. 2) De Inwooners van Judaea hadden, zoo als men zich uit Matth. XXVI: 14. herinneren zal, eene van de Galilaefche zeer onderfcheidene taal en tongval. De moedertaal der Jooden, en een voornaam gedeelte van het oostlijk Azien was destijds het Aramaeisch. Dit onderfcheid. de z ch in twee hoofddialecten. 1? Het Westaramaeisch, dat wij het Sijrisch noemen; en dit wierd in Mefopotaniën en Sijrien gefproken: Lu. cas noemt daarom ook onder het getal der genen, die zich verwonderen, om dat zij Galilaeërs in hunnen eigenen tongval hoorden fpreeken , Inwooners van Mefopotaniën. a° Het Oostaramaeisch, of, zoo ais wij het thans noemen het Chaldeeuwsch, dat te Babijlon en In Judaea gefproken wierd. Van beide was nu het Galileesch, eigenlijk een zeer bedorven Dialed van het Westarameisch, dat de vocaalen geheel anders en wanluidci de uitfprak , en verfcheidene letter» geheel niet kon uitfpreeken zeer ond^rfcheiden. Hier verwonderen zich nu Inlandicnen te Jeru. zalem, en Jooden uit Mefopotaniën hunne eigene taal in den mond van Galilaeërs zoo zuiver te hooren. In de daad was dit laatfte ook meer, dan dat zij eene geheel vreemde taal gefproken hadden. Een Duitfcher, die eenigen tijd in Engeland geweest is, fpreekt wel eens het En« gelsch zoogoed en vaardig, dat men hem nauwlijk* van eenen geborenen Engelsman onderfcheiden kan; maar een in Opperfaxen geboren Duit. fcher zal , zoo als ik door eigene ondervinding zeggen kan, het Nederfaxisch nimmer goed lee* ren  Cap. II. padociën, Pontus, Aziën,| Phrijgiën, Panwo phijliën, Egijpten, de ftreeken van Libijen bij Cijrene, Romeinfche Vreemdelingen, Jooden en Joodengenooten,| Cretenzen en n Arabiers, hooren hen in onze taaien, elk, in zijnen eigenen tongval, waarïn wij geboren zijn,, van de groote daaden Gods fpreeken?| Alle dezen verwonderden zich, 12 wisten niet, wat zij daarvan maaken moes. ten, en vroegen eikanderen, wat hier van worden zou?| maar anderen zeiden fpot 13 tende , zij hebben te veel zoeten wijn gedronken. | Doch Petrus ftond met de elven op, en 14 fprak hun met luide ftemme aan. Gij joo den, en allen die verder te Jeruzalem woonenl dit zij u bekend, en geeft onzen woor. ren fprëeken, al woonde hij jaaren agter den anderen in Nederfaxen, het zal altijd zonderling, ja zelfs beiagchlijk klinken, wanneer hij ondef. neemt het te fpreeken. VS. 13. zoeten wijn] Zoo heet in het Grieksch in het bijzonder die wijn, die zonder perfing uit zeer rijpe druiven getrokken wordt, vrij gelijk aan dien, welken men in Hongaarijen Ausbruch (ongepersten wtjfi), en in den Elfas flrofiwein noemt. Egter worden ook zoms met kruiden en zoetigheden gemengde wijnen zoeten wijn genoemd. Zij, die de Apostelen befchuldigen van dronkenfehap, zijn vermoedelijk Inwooners van Jeruzalem, Jus.de grootfte meenigte der zamengevloeiden , die niet vcrftonden 't gene zij, in andere, te |eruzalem gentel onbekende, Oosterfche en Westerfche" Taaien fprake», dat egter door anderen uit die Linden geboortig verftaan wierd, en bij dezen verwondering verwekte. 13 2  Ï20 HANDELINGEN der APOSTELEN. woorden gehoor:| want dezen zijn niet, 15 gelijk gij vermoedt, dronken, (het is toch eerst de derde uuf van den dag:)j maar dit 16 is wat de Profeet Joël gezegd heeft:| „en 17 het zal, zegt God, in laatere dagen ge. fchie- vs. 15. het is toch eerst de derde uur van den dag] Wat wij noemen des morgens lustenen agt en negen uur, Wanneer ook de anders aan den drank verflaafde niet ligt dronken is, maar veeleer den roes ■van den voorigen avond uitflaapt. Volkoomen bewijs, dat zij niet dronken zijn, is dit wel niet, en zou het ook wel niet zijn, dit zal de verftandige en aaneengefchakelde redevoering van Petrus zelve geeven: Petrus verzoekt, in dit en het voorige vers,- om gehoor, en daarbij zegt hij: houdt ons toch niet voor dronken, nog daarteboven op een zoo ongewoon uur van den dag, maar hoort ons eerst. vs. 16. maar dit is 't géne Joël gezegd heeft] Joël III; 1—5. Dat dit eene daadlijke voorzegging is van de groote uitftorting van den heiligen Geest , waarop Petrus die toepast, geloof ik, ja nog meer, is zij het niet, dan is zij onvervuld gebleeven, en ik zou Joël voor een valsch Profeet moeten houden. Alleen dit laat zich hier niet ontwikkelen: iets daarvan is in de Aanmerkingen op den Profeet Joëï gezegd. De woorden worden, mogelijk met eene kleene vera'nde. ring, of Welligt volgends eene andere Leezing, uit de zeventigen aangehaald, waarom zij hier in verfcheidene, gezegden, anders luiden, dan ik dezelven bij den Profeet uit het Hebreeuwsch vertaald heb. vs. 17. in laatere dagen] Hier gebruikt Lucas eene andere uitdrukking dan die bij den Hebreeuwfchen of Griebfchen Joël gevonden wordt, want in beide wordt er alleeen gezegt naderhand, óf na dezen tijd. Luther had het vertaald in de laatfle dagen; dit is nu wel lertërlijk niet verkeerd, maar de Hebreeuwfche uitdrukking, voor welke de Griekfche ge. bezigd wordt, beteekent niet juist de laat/Ie■', maar laats, verwijderde dagen. Het is even dezelfde, die  Cap. II. «i die men Gen. LIX: i. Jerem. XLVIII: 47. Dan, X: 14. vindt, waar egter zeker niet van de laatfte da* gen der waèreld gefproken wordt. Geleerde Jooden zijn van oordeel, dat zoo dikwils deze Hebreeuwfche fpreekwijze, die men ook wel het einde der dagen verftaat, voorkoomt, er dan van den tijd van den Mesfias gefproken wordt, en dit hebben veele Cbristen.geieerden van dezelven over- en aangenomen. Op deze plaats is dit zeer toepasfelijk; evenwel ik wilde niet gaarne op dit gevoelen bouwen , en houd het zelve voor ongegrond en verkeerd. Op de meeste plaatzen, waar de Hebreeuwfche uitdrukking in het Oude Testament voorkoomt, wordt er gefproken van dingen, die voor Christus tijd, en wel zeer lang voor denzelven gebeurd zijn. Wie daar van Iets begeert te leeren, die zal dit, N°. 65. meiner zufatze zu den Hebraeifchen fVörterbuchern, vinden. Wat Lucas bewoogen heeft, om de uitdrukking te veranderen, is niet gemaklijk' te bepaalen. Welligt las hij zoo in zijn Exemplaar van den Griekfchen Bijbel: tot hiertoe heefr'men dit wel in geen één gevonden, maar wij hebben ook nog geene middenmaatigo goede uitgave van den Griekfchen Bijbel: eerst thandsj Wordt er aan eene gearbeid. Het zou wel eene in den tekst van het Exemplaar, dat hij gebruikte, en van andere Exemplaaren, ingefioopene verklaaring. door den eenen of anderen, op den rand gefield zijn kunnen. Zelfs de beroemde en geleerde Jood van de twaalfde Eeuw, David Kimchi, fchrijft bij Joël III: I. na dezen tijd beteekent even zoo veel als de andere Hebreeuwfche uitdrukking, waar door hij het laatfle der dagen, of het einde der dagen verftaar, en voegt er nog, volgends het gewoon gevoelen der Jooden , bij: déze voorzegging zal in de dagen van den Mesfias vervuld worden. Dit kan wel eene, reeds voor de tijden van Lucas, bekende verklaaring geweest zijn, die van den rand des Griekfchen Bijbels in den Tekst is ingefloopen. Uit het even gezegde ziet men te gelijk in het voorbijgaan, dat de verklaaring van joël van eene uitftorting des heiligen Geestes, die in de dagen van Christus zou p'atts hebben, niet door B 3 F**  22 HANDELINGEN dèr APOSTELEN. fchieden, dat ik mijnen Geest over alle menfchen uitgiete. Uwe zoorien en uwe dogPetrus of door de Christenen uitgevonden, maar bij de geleerdtte Jooden gewoon geweest is. dat ik mijnen geest over alle menfchen uitgiete'} Dat is, niet, gelijk eertijds onder het Oude Testament, over eenige weinige Profeeten van een enkel ■volk, maar over meer, over menfchen van alle volkeren, ouderdom, geflagt en (land. Dit zegt Joël in de volgende verfen nog duidelijker. De gaaven des heiligen Geestes zijn in de eerfte Christelijke Kerke zeer gewoon geweest, en aan zeer veelen door het opleggen der handen door de Apostelen, die dezelven het eerst onfangen hadden, medegedeeld : Hoofdd, Vllfc 14—17. XIX: 1—6. 1 Kor. XII. XIII. XIV — Dat niet over aile en een iegelijk ook fiegte menfchen de heilige Geest zou worden uitgegooten, ziet men uit Jcêl zeiven, wanneer men verder voordleest, want dezen dreigt hij het godlijk (ïrafoordeel. Het zou een zeer grove misflagzijn, wanneer men b j deze gaaven dagt aan 't gene men in de Godgeleerdheid gewoone en heiligende gaaven des hetliqen Geestes noemt, zonder welken men niet in Christus gelooven, noch tot hem koomen kan, en ons hart en onze wil niet kunnen verbeterd worden. De Profeet zegt zoo terflond , zij zullen voorzeggen, gezigten zien, en godlijbe droomen hebben; en in de Handelingen der Apostelen fpreeken de Apostelen in vreemde taaien , die zij nooit geleerd hadden. Dit zijn toch niet de gewoone, maar bovennatuurlijke gaaven. Gene, tot verbetering van het hart noodige gaaven geeft God ten allen tijde aan die allen, die dezelven zoeken of aanneemen willen, en de Apostelen moeten die te vooren gehad hebben, want zij geloofden in Christus. Men moet zich wagten, van niet door godvrug. tige verklaaringen, en wijl men alles, wat in den Bijbel (laat, hjoregt op zich zei ven wil toepasfen, aan deszelfs gezegden eenen geheel anderen zin te eeeven. dan zij m de daad hebben.  Cap. H. 13 dogteren zullen voorzeggen, uwe jongelingen gezigten zien, en uwe ouden droomen hebben. | Ook over mijne dienstknegten en 18 dienstmaagden wil ik als dan van mijnen Geest uitgieten, en zij zullen voorzeggen.! Wonderen wil ik boven in den hemel, en 19 teekenen onder op de aarde geeven, bloed, vuur en wolken van rook;| de zon zal in 20 duisternis, en de maan in bloed veranderd worden, eer de groote en baarblijklijke dag des Heeren koomt: | wie egter den naam 21 des Heeren aanroept, die zal behouden worden."| Israellietifche Mannen ! hoort 2a 't gene ik zeggen zal- Jefus van Nazareth, een' man, dien God door magtige daaden, wonderen en teekenen, die hij midden onder u door hem deed, voor u bevestigd had, vs. 18. ook over mijne dienstknegten en dienstmaagden] Zoo hebben de zeventigen, en dit is hunne grcotfte afwijking van het Hebreeuwsch. In het Hebreeuwsch ftaat er, en wel zonder dat wij ergends eene andere leezing vinden , ook over Dienstknegten en Dienstmaagden, dat is, ook over lijfeigenen, ook over zulken, die uit den laagften en dienstbaaren ftand zijn. vs. 20. de baarblijklijke dag des Heeren] Dat is, die dag, van welken het eenen iegelijken duidelijk is, en in de oogen valt, dat hij een oordeelsdag van God is. Zulk een dag was de dag van Jeruzalems verwoesting. Zoo hebben de Zeventig Overzetters: volgends het Hebreewsch heb ik bij Joël vertaald de Jchriklijke dag. In de hoofdzaak maakt dit geen onderfcheid. Zij leiden alleen het woord, volgends een taalfout, die zij dikwils begaan, verkeerd af. B 4  34 HANDELINGEN der APOSTELEN. had, zoo als gij zeiven best weet,| dien2s 5?bt-#j door de handen der Wetloozen Qde Heidenenj aan het kruis genageld, en gedood, daar God hem, naar zijn welbe* raaden raads.befluit, en voorziening der toekoomst, in uwe magt gegeeven had.| De 24 zen heeft nu God opgewekt, en de banden des doods verfcheurd, wijl het niet mo- vt.,54. de handen des doods verfeheurJ] Ik heb £>U de vrijheid aangematigd, :e vertaaien, zoo als j'etrus, buiten twijfel, Hebreeuwsch gefproken heeft, offchoon 'er in het Grieksch een ongepast woord ftaat. *iet zinbeeld banden des doods is zeer gewoon, en welligt ditmaal uit P/alm XVIII: 6. ontleend , waar aen dood ftrikken worden toegefchreeven, 't weik de zeventigen egter, die Lucas gemeenlijk gewoon is te volgen, fmarten des doods vertaaien. De Dood Wordt voorgefteld, als hield hij ons vast met fterke ■etenen, die niemand verbreken kan. In het Grieksch van de Handelingen der Apostelen ftaat wei eigenlijk fmarten des doods, het zij nu, clat L,ucas, of veelmeer bij. van wien hij de redevoering van Petrus had, in het Overzetten een mkOae oeging, of dat hij dit woord uit de zeventigen ontleende, 0f dat het GnekfcÏK fmarten, door een Hebraismus even diezelfde dubbele beteekeping omring, die het Hebreeuwfche had, fmarten en banden} alleen aan fmarten des doods, die, bij de opftandine van Jefus door God vernietigd zijn, kon de Hebreeuwsch of Chaldeeuwsch fpreekende Petrus bezwaarlijk denken: Jefus ondervond toch in den dood cn in het graf liggende geene fmarten. De Jooden nebben wel een zonderling bijgeloof, dat de beet der wormen den Iigchaamen der Godloozen zoo fmartlijlc zijn zoude, als de fteek der fcherpfte naalden, maar ik denk met. dat men Petrus zulk een bijgeloovig begrip zal willen toekennen; en, behalven dit, fielt hij jeius niet voor als eenen Godloozen, noch als eenen be.  Cap. II. 25 mogeHjk was, dat hij van hem konde gehouden worden,) want David zegt van 25 hem: ik zie den Heer fteeds voor mij, " en hij is aan mijnè rechtehand, dat ik niet bewoogen worde,| daarom verheugt zich 26 mijn hart, en mijne tong juight, ook mijn lig- bedervenden, die door de wormen gegeeten wierd t en dien God van deze fmarten bevrijden moest. Ook het volgende, „ daar het niet mogelijk was, dat hij door den dood gehouden wierd," past niet op fmarten, maar op banden des doods. vs. 25. want David zegt het van hem] Pfalm XVI: 8—11. Dat de XVI Pfalm op Christus ziet kan hier niet beweezen worden: ik zend den Leezer naar de Aanmerkingen over dezen Pfalm zeiven, en den In het Hebreeuwsch ervaarenen Leezer naar het Kritifche Collegium over den XVI. XL en CX Pfalm. Er zijn, na dien tijd, veele nieuwe poogingen gedaan, zoo wel door Jooden als Christenen, «m denzei ven anders dan van Christus en deszelfs opftandmg te verklaaren, die ik voor dertig jaar in dat Kritifche Collegium niet kon onderzoeken; maar men zal niet verwagten, dat ik dit nu hier doe, waar ik nier over de Pfalmen, en alleen voor Ongeleeerden, maar niet voor de zulken fchrijf, die in de Oosterfche taaien kundig zijn. Petrus verklaaring blijft fteeds de eigenaartigfte. vs. 26. mijne tong] Het is duidelijk, dat ook hier de XVI Pfalm, even gelijk anders gewoonlijk het Oude Testament, volgends de Zeventigen, wordt aangehaald. Dezen hebben nu, waar ik, in mijne overzetting, het edelere deel van mij, dat is de ziel, heb, tong vertaald , ingevolge een Egijptisch en Grieksch denkbeeld, volgends het welk de tong, dia den mensch van de dieren, door de fpraak, onderfcheidt, het edelfte lid van den mensch zijn zal. Jk geloof wel, dat zij hierin dwaalen, alleen een fcbrijver, die den Griekfchen Bijbel aanhaalt, moet zijnen B 5 Lee-  2ó HANDELINGEN der APOSTELEN. ligchaam is op hoop m zijne wooning,} want gij zult mijne ziel niet in het rijk 27 der fchimmen laaten, en niet toelaaten, dat uw heilige verderve.J Gij toont mij 28 den Leezer niet ophouden met twistvraaeen en verbeteringen, maar denzei ven zoo bijbrengen, als deze dien kent en in handen heeft. vs. 27. dat uw Heilige verderve of letterlijk, maar meer Hebreeuwsch dan Duitsch, de verderving zie] In vroegere tijden heeft men het befchouwd als eene zeer fterke bedenking regens de verklaaring, die Petrus en Paulus Hoofdd. XIII. 35. 37. van den XVI Pfalm geeven, dat er in het Hehreeuwsch uwe Heihgen in het meervouwig getal flaat, en er dus niet van Christus alleen gefproken wordt, maar van de Heiligen Gods in het algemeen, welken hij bevei. ligt, of ten minde van verfcheiVene Heiligen; alleen deze zwaarigheid is zedert de Jaaren 1780 en 1787 geheel verdweenen, en na dat men de Hebreeuwfche Handfchriften van Kennicot en de Re«ii vergeleeken heeft. Voor dertig jaaren zeide ik, ju mijn Kritisch Collegium over den XVI Pfalm, 't gene ik destijds zeggen kon, dat de oude Overzettingen, die Eeuwen ouder zijn, dan alle onze Hebreeuwfche Handfchriften, verder ook veelen dezer Handfchriften, en verfcheidene Jooden hier zoo hebben, als Petrus, en Hoofdd. XIII: 35. 37' Paulus uw Heiligen; maar in het jaar 1790 valt deze twijfeling wel geheel weg, na dat deze Leezing in meer dan twee honderd en vijftig Hebreeuwfche H;.ndfchr fien, en veelen der oucifte zelfs enkel Joodfche uitgaaven gevonden is. De zaak is zoo voldongen, dat reeds ten jaare 1783 de geleerde Jood Mofes Mendelszoon, die alleen de Kennicotfche, in J780 uitgekomene verzameling van Leezinpen, en nog niet de RosüTcbe gezien had, inden XVI Pfalm vertaalde: „ gij laat uwen Vroome de verderving met aanfchouwen." Meer kan ik hier, waar ik alles, wat geleerd is, vermijden moet, niet zeggen; dit is ook niet noodig, daar, indien iemand mij-  Cap. II. 27 den weg ten leven, en zult mij met vreug. de voor uw aangezigt verzadigen."| Mijne29 Broeders! het zij mij geoorloofd, met vrij. moe- mijner Leezeren meer wil weeten, om in eene hem belangrijke zaak met eigene oogen te zien, ik hem verwijs op de Rosfie variae le&iones Veteris Testament*, m het vierde deel van welk werk, de Pfalmen in zich bevattende, en ten jaare 1787. te Parma uitgekoomen, hij volkoomen voldoening kan vinden, en niet twijfelachtig zal blijven, of Petrus en Paulus deze voornaame plaats uit dezen Pfalm, op welke het bewijs hunner verklaaring rust, juist aanhaalen. ik moet hier nog iets van de Leezing in het meervouwig getal, „ gij z„]t niet toegeeven, dat uwe Heiligen de verderving » of, volgends anderen, „ de groeve zie, bijvoegen, dat tot beter verftand van Petrus woorden bijdraagt. Zommigen neemen als dan de woorden zoo, God zal zijne Heiligen in de groottte doodsgevaren weeten te verlosfen; en dit ware zeker het verftandigfle, maar raakt ons verder niet. De Jooden daarentegen verdichten, dat werklijk zeven Hemgen, Abraham, Izaak, Jakob, Mofes, Aaron, Mirjam en Benjamin, niet verdorven of verrot zijn, en bij dezen voegen nog anderen, met betrekking tot den zestienden Pfalm, David. De woorden vindt men m het Krïtifche Collegium over den XVI Pfalm uitgedrukt. Dergelijke verklaaringen mogen er nu ook reeds ten tijde van Petrus hebben plaats gehad, maar onder eene eenigzins andere gedaante, dan ik die in de Joodfche fchriften geleezen heb, te weeten, dat David niet alleen niet verteerd, maar ook onbedorven uit het graf ten Hemei gevaaren is : daarom zegt hij vs. 29. David is geftorven en begraaven, en vs. 34. David is ten Hemel gevaaren. vs. 29. het zij mij geoorloofd, met vrijmoedigheid van David tot u tefpreeken] Men ziet gemaklijk, dat de meening, David zij niet verrot, maar ten Hemel gevaaren, destijds bij veelen onder de Jooden in groot aanzien Wis, zoo dat Petrus noodig vond,  a8 HANDELINGEN der APOSTELEN. moedigheid van David, den Stamvader van; ons geflagt, tot u te fpreeken! Hij is geftorven, hij is begraaven, en zijn graf is nog, vond, eenige verfchooning te maaken, wanneer hij het waagde dezelve tegentefpreeken, Verftandige jooden geloofden wel dergelijke dingen niet, bij voorbeeld met een Jozefus, zoo als men uit de volgende aanmerking zien zal. hij is begraaven, en zijn graf is nog tot op den kuidigen dag onder ons] Het eerfte z.jt de Bijbel uitdruklijk i Kor. II: 10. het tweede weeten wij uit Jozefus. Davids Graf was niet alleen nog voor handen 'en bekend, maar ock bij menfchen geheugen nog beroemder geworden, door dien Herodes de Grote hetzelve had willen befteelen. Maar ik geloof, dat ik mijnen Leezeren hier nog iets meer uit Jozefus aangaande Davids graf moet zeggen. Hij verbaalt, Oudheden VII. 15. 3., dat Salomo onnoemlijke fchatten met David heeft laaten begraaven , om welken het Graf tweemaal geopend is, de eerfte reis door den vorst Johannes Hijrcanus, om Jeruzalem van de Sijrifche belegering vrij te kopen, die egter maar één gewelf opende, en er drie duizend Talenten, uitnam: de tweede reis door Herodes den Grooten, die een ander gewelf opende, en van deszelfs kostbaarheden beroofde. Tot de kist van den koning zelve was geen van beide gekoomen, want deze was zoo kunftig onder de aarde verborgen geweest, dat men dezelve niet had kunnen vinden. Dat Herodes niet in het binnenfte gewelf van dit doolhovige graf heeft kunnen koomen is zeer begrijpelijk, wijl hij, zoo als wij terftond hooren zullen, door een vlam die uit Davids graf uitberstte, verhinderd. Dat Johannes Hijrcanus fchatten uit het graf genomen heeft, verhaalt hij nog tweemaal, in zijn Boek van de Joodfche oorlogen, B. I. a. 5. en Oudheden XIII. 8 4. egter is mij dit zeer onwaarfchijnlijk, en mag wel een enkel zeggen geweest zijn, om daar door eenen ophef te maaken van de groote rijkdommen van dezen Vorst. Waar- fcbijn-  Cap. II. 29 fchijniijker ichijnt mij te zijn, 't gene hij van de zes en veertig jaar voor zijne 'geboorte, door Herodes ondernomene plundering van Davids graf verhaalt, wijl dit door twee, daar bij, door vuur omgekoomenen, en een gedagtenis teeken van berouw, door Herodes opgerigt, bevestigd wordt. Oudheden XVI. 7. 1, „ Herodes fchatten begonnen door zijne uitgaaven uit,, geput te worden; hij hoorde, dat reeds te vooren „ Johannes Hijrcanus het graf van David geopend, én „ drie duizend Talenten zilverS er uitgenomen, maar „ nog veel grootere met David begraavene fchatten aldaar gelaaten had, die ter voldoening en bekosti„ ging zijner onderneemingen toereikende zouden zijn. „ Langen tijd bad hij er zich op bedagt, om dezel„ ven magtig te worden; nu opende hij, bij nagt, het „ graf, en nam alleen zijne vertrouwdfte vrienden met „ zich, zoekende op het zorgvuldigst te verhinderen, „ dat men in de ftad hiervan niets gewaar wierd. „ Alleen hij vond niet, gelijk eertijds Hijrcanus, „ geld, (*) maar alleen eene meenigte verfierzelen van „ goud en kostbaarheden, die hij allen wegnam. Wan„ neer hij egter nog verder wilde zoeken, en in dé „ binnenfte gewelven ingaan, waar de lijken van Da„ vid en Salomo lagen, kwam hun eene van binnen „ uitbreekende vlam tegen, en doodde twee foldaaten „ van zijne lijfwagt, en hij zelve ging vol fchrik te„ rug, en liet ook ter verzoeninge en boete een zeer „ kostbaar gedenkteeken van witten fteen voor de deur ,, des grafs oprigten." 't Geen Jozefus van deze uitbreekende vlam zegt is geheel niet ongelooflijk noch bovennatuurlijk. Ontvlambaare lugt, die zich, zedert duizend jaaren, in de binnenfte gewelven verzameld had, ontbrandde door de fakkels en lantaarnen, en barst- CO Dit is mij zeer begrijpelijk, want ik geloof niet, dat Sa. lorao ooit in bet graf van zijnen vader fchatten gelegd heeft, wijl daarvan 1 Kon. II: 10. zelfs geen woord geleezen wordt. Het was een zeggen hoedanig men in het Oosten zeer veel van graven heeft, even gelijk liet zeggen, dat bij ons de zoekers en graavers naar fchatten tot dwaazen maakt. Geld had men nog daaneboven in Salomo's tijden niet, maar men woog liet zilverr gerntmt fteld is van veel laatere dagen.  30 HANDELINGEN der APOSTELEN. 5iog, tot op den huidigen dag, onder ons } Maar, daar hij een Profeet was, en wist, 30 dat God hem gezwooren had, dat hij Christus, voor zoo verre deze mensch is, lig. chaamlijk van hem wilde laaten afftammen, om op zijnen throon te zetten,| zoo wierp 31 hij eenen blik op de toekoomst, en fprak van de opftanding van Christus, want dezes ziel is niet in het rijk der fchiromen gelaaten geworden, en zijn ligchaam is niet verrot.| Dezen Jefus heëft God opgewekt, 32 en barstte met een geweld als dat van den donder, dat alles verraaden moest, los, waarvan men, in alle gevallen, mijne Verhandeling over de gewelven onder den Tempelberg en den berg Zion, ter ophelderinge van de gefchiedenis, vooral van de, bij de Tempelbouw van Juliaan, en Herodes plundering van Davids graf, uitberstende vlammen, in het zesde Huk des derden jaargangs van het Göttingijche Magaz'm, vooral bladz. 725—728 kan naleezen. Men zal u^t dit verhaal zien, hoe welligt destijds de zonderlinge verklaaring van dezen Pfalm is in de waereld gekoomen, dat David zonder bederving ten Hemel gevaaren is, wijl er, naamlijk, een gezegde rondliep, dat noch Johannes Hijrcanus, noch Herodes zijn ligchaam in het graf gevonden hadden, en met welk groot recht Petrus zeggen kan, zijn graf is nog tot op den huidigen dag onder ons, waarin, naar het oordeel van eiken verftandigen, het ligchaam van David nog rust. Petrus zegt daarbij niet, zijn ligchaam $s nog in het graf, want gezien of gevonden had hem de door vlammen verfchrikte Herodes niet, zoo dat men zich hierop, als op eene daadzaak, zou hebben kunnen beroepen, — ook niet hij is verrot, want vermoedelijk is Davids lijk niet verrot, wijl het gebalzemd wierd; maar alleen David is niet ten Hemel gevaaren.  Cap. II. m en daarvan zijn wij allen getuigen.| -Nadat 33 hij nu door de rechtehand Gods verhoogd is O, en den beloofden Geest van den Vader ontfangen heeft, heeft hij dezen uit*, gegooten, dien gij thands ziet en hoort.| Want David is niet ten hemel gevaaren, 34 maar hij zelve zegt: „ de Heer heeft tot mijnen Heere gezegd, zet u aan mijne rechtehand,! tot dat ik u uwe vijanden: geeve 35 tot eene voetbank.") Geheel Israël weet36 dus nu met zekerheid, dat God dezen Jefus, C*) Of: ter rechtehand Gods verhoogd is. vs. 34. ivant David is niet ten Hemel gevaaren! Dit moeten cie Jooden destijds uit den XVI Pfalm vermoedelijk het elfde vers , hebben aangenomen maar hij zelve zegt] Pfalm CX. i. Bij dezen Pfalm, en of dezeNe in de daad van Christus fpreekt wijs ik den Leezer op de Aanmerkingen op dezen Pfalm zeiven, ofhen, welken Hebreeuwfche en vreem. de woorden niet affchrikken, op het Chrttifche Collegium. Alleen ook hier heb ik voor dertig jaaren de zedert dien tijd door Jooden en Christenen gedaane nieuwe poogingen, om derizelven niet op Christus maar op David toetepasfen, niet bunnen onderzoeken en hier is het de plaats niet, om dit te doen, daar d;t zonder kennis van het Hebieeuwsch en Oostersch niet gefchieden kan. Dit onderzoek is ook reeds daadlijlc door anderen gedaan, olfchoon welligt veel nog duidelijker zou bunnen gemaakt worden. Alleen zal ik mijne gedagte zeggen, dan is het deze: hunne verklaaringen zijn mij, wanneer ik Paulus en Petrus bij deze vraag geheel uit het oog verlieze, ja nog meer. Wanneer ik den geheelen Christelijken Godsd.cnst als valsch aanmerke, evenwel zeer onwaarfchijnlijk en met de taal ftrijdig voorgekoomen. . vs. 16. dat Gad dezen Jefus tot eenen Heer en Chris.  32 HANDELINGEN der APOSTELEN. fus, dien gij gekruifigd hebt, tot eenen Heer en Christus gemaakt heeft, j Als zij dit hoorden, ging het hun door37 het hart, en zij zeiden tot Petrus en de overige Apostelen: Broeders! wat zullen wij doen?| Petrus andwoordde: hebt be-38 rouw over 't geene gefchied is, en laat u in den naam van Jefus Christus doopen, zoo zult gij den heiligen Geest ten gefchenke ontfangen.| Want u en uwe kinderen 39 is deze belofte, en allen nog verwijderden, die de Heer onze God herwaards roepen zal. | Christus gemaakt heeft] Het eerfte, tot eenen Heer , ziet op de even aangehaalde plaats uit den CX Pfalm, die men wel gewoonlijk vertaalt, de Heer heeft gezegd tot mijnen Heer, maar ik egter, wegens de in het Critifche Collegium bijgebragte redenen, de Heer heeft tot den Heer gezegd. Als dan is Heer wel niet Jehova, welke naam ook in het Hebreeuwsch niet ftaat, maar alleen Adonai , niet eeuwi» ge God, maar toch de algemeene Heer, dien allen aanbidden, in wiens naam zich, (volgends Phil. lis 10. li.) alle kniën der genen , die in den Hemel en op Aarde, en onder de Aarde zijn, buigen, en alle tongen bekennen moeten, dat Jefus Christus de Heer is, tot eere Gods des Vaders. Aan eenen eeuwigen God, aan Jehova moet men niet denken; daartoe konde God den mensch Jefus niet maaken; maar de hoogere godlijke natuur, die met hem verbonden was, is van eeuwigheid God, en behoefde niet eerst daar toe gemaakt te worden. vs. 38. zoo zult gij den heiligen Geest ten gefchenke ontfangen] Niet alleen de Apostelen onifingen de gaaven des heiligen Geestes, maar ook naderhand andere Christenen , dooi de oplegging der handen van de Apostelen. Zie Hoofd/I. IV: 31. VIII: 14—17- vs. 39. en allen nog verwijderden, die de Heer onze  Cap. II. 33 onze God herwaards roepen zal] Verwijderden zijn hier, die nog niet tot de Kerk bekeren , de tegenwoordig ongeloovigen. In het bijzonder ziet dit wel op de Heidenen, die in het toekoomende bekeerd zullen worden, waaromtrent Paulus ook Efez. II: 17. dezelfde uitdrukking gebruikt, egter vind ik geene reden, om de Jooden, die thands nog ver van het Euangelie waren, en van welken God naderhand zoo veele duizenden, zelfs in Palaestina en Jeruzalen, geroepen, tot het zelve geroepen heeft, uittefluiten. Zie Band. XXI: 20. Omtrent de Heidenen heeft men de bedenking gemaakt, die welligt veelen mijner Leezeren van zelf invalt, dat het, naamlijk, Petrus, die hier fpreekt, volgens het tiende Hoofddeel van de Handelingen der Apostelen, geheel nieuw en onverwagt voorkoomt, dat God ook de Heidenen in de Christelijke Kerk wilde aanneemen, ja hun zelfs de gaaven des heiligen Geestes wilde mededeelen. Dit is nu wel misveriland. De Bekeering der Heidenen was den Jooden des toenmaaligen tijds niet minder aanftootlijfc of ongelooflijk; zij zonden zelfs, volgens Matth. XXIII: 15' Heiden-bekeerdens naar afgelegene Landen; en hoe zou Petrus, na 't gene hij. Matth. XXVIII: 19. en Hand. I: 8. uit Jefus eigenen mond gehoord had, er aan hebben kunnen twijfelen, dat ook de Heidenen in Christus gelooven, en daar door voor de gaaven des jheiligen Geestes vatbaar zouden wor. den. Alleen dat was hem in het tiende Hoofddeel nieuw, dat de Heidenen, ook zonder voorafgegaane befnijdenis, den heiligen Geest ontfingen , en van dezen, zonder befnijding, ftaat hier geen enkel woord. Daarteboven zou ik hier nog mogen aanmerken, dat Petrus hier niet bloot als mensch naar zijne toenmaalige kennis, maar door ingeeving des heiligen Geestes fpreekt: God, die hem ingaf, wat hij fpreeken zou, had destijds reeds zeker beflooten, den Heidenen, en dat zonder befnijdenis, den heiligen Geest te geaven; Hij wist vooraf, 't gene Petrus eersr in het tiende Hoofddeel -der Handelingen ervoer. Profeeten verllonden dikwils niet volkoomen, wat zij zeiden, en zoo heeft ook Petrus wel de uitdrukking, alle C «0*  34 HANDELINGEN der APOSTELEN. zal.| Nog met andere en meer woorden JO bezwoer en vermaande hij hen en zeide: laat u behouden uit dit verkeerd geflagt.j Die geenen derhal ven, die zijn woord 41 ge- nog verwijderden, niet in haaren geheel omvang, dien hem het vervolg klaarer ontdekte, verftaan. ' vs. 40. laat u behouden uit dit verkeerd geJlagt] Geflagt is hier niet, zoo als anders in het Nieuwe Testament, Volk, maar eigenlijk Eeuw. Het grootfte gedeelte dezer hoogst bedorvene Eeuw der Jooden bleef ongeloovlg en ging daarom niet alleen in deze waereld verlooren, maar haalde zich ook, door de verwerping van Jefus Christus, die fchriklijke ftraf- r* , °P den hals' die op net einde van dezelve {Matth. XXIV: 34.) uitbraken, toen Jeruzalem verftoord, en het geheele Land verwoest wierd. Uit deze ongeloovige en hoogst booze, tot den ondergang beftemde Eeuw zouden zij zich laaten verlosfen, der. zeiver voorbeeld niet volgen, maar, door geloof in Christus, vergeeving van zonden ontfangen, en het aanftaande ontzagchlijk onheil ontvlieden. vs. 41.] Bij dit vers zou men de iS^fe § mijner Dogmattk kunnen naleezen, wanneer men eenige dingen nog meer in zamenhang met andere plaatzen des Bijbels hebben wil, dan ik het hier kan voorftel. len. Drie duizend wierden terftond op den eerften dag gedoopt. Men ziet en begrijpt gemaklijk, dat hier geen naauwkeurig onderzoek naar den toeftand hunner zielen, en of bun hart daadlijk door het geloof in Christus veranderd en verbeterd was, voorafging: wie wilde, wierd gedoopt, zoo als Hoofdd. VIII: 13. een zeker zeer onwaardig Simon de Toveraar. .De Kerk zou, zoo als Christus volgens de Euangelisten zoo dikwils geleeraard had, niet uit waarachtig deugdzaamen alleen beftaan, maar goeden en kwaaden zouden m dezelve worden aangenomen, bij welken in de toekoomst het woord van God, en de leer des Euanjelies het bekeeringsmiddel zijn zal. De Apostelen ban-  Cap. II. 35 handelden dus anders, dan tegenwoordig de Misfiona* risfen van onze Euangelifehe Kerk, als ook de Hernhuttifche onder de Heidenen. Ten deele geloot ik, dat de al te zorgvuldige beproeving van hun» die men* door den Doop in de gemeenfchap der Kerke wil oprieemen, met het oogmerk van den Infteller des Doops itrjüg is, wjl daar door verhinderd wordt, dat de Christel jke Godsdienst zich ver genoeg uitbreide; egter wil ik, bij veranderde tijden, dit veranderd gedrag n;et ahijd afkeur, en ik zie, dat de Lutherfche Zendeüngen in Oostïndiën, die misfchlen eertijds te ftreng wiren, van hunne tegenwoordige gemaatigdere ftrengbeid zaer goede redenen geeven. Zeker daar, waar alle eer, magt en rijkdom alleen bij de Christenen is, Zouden tij ilijke oogmerken veelen kunnen beweegen. om, zonder eenig geloof en overtuiging, tot den Chn'stelijken G>>dsdierst o^ertegaan, dien zij naderhand, wanneer zij hunne bedoelingen niet vervuld vonden, weder verlaaten en fchandviekken zouden. Dit alles was egter ten tijde der Apo.stelen geheel anders, en met eenige uitzondering toch gewoonlijk te wagten , dar hij, die zich doopen liet, vooral na zulk eene redevoering, als Paulus hier gehouden had, het deed, w.jl hij, n de daad, geloofde, |efus is de Christus, ofichoon ook zijn hart door dit geioof nog n et verbeterd Ware. Bij den Doop der Jooden misbillijk ik het nog veel minder, wanneer men zich daaromtrent geheel anders gedraagt, dan hier da Apostelen zich gedroegen, daar de ondervinding ons leeraart, dat de meesten van derzei ver zoogenaamde Bekeerlingen Bedriegers zijn., en onder honderd misfcbien etn opi echte, en zelfs der waereldlnp der Jooden paal en perk (tellen. O k gaat het volkoomene onderwijs in den Gods# d:ei,st hier niet voor den Doop, maar volgt eerst vs. 42. op denzelven, juist zoo als Christus Matth. XXVI11: 19. bevolen had. De hoofdzaak, waaróp zij zich doopen lieten, dat die Jefus, dien zij gekend hadden, en die gekruiligj was, Christus is, uit den dooden is opgeftaan, dat hij den neiiigen Geest, Wiens werfeing zij zagen en hoorden, uitgegouten nad, C 2 dit  $6 HANDELINGEN der APOSTELEN. gewillig aannamen, lieten zich doopen, en bij de drie duizend perzoonen gingen er dien dag tot hen over.| Dezen woonden 42 aanhoudende het onderwijs der Apostelen bij, insgelijks de gemeenfchaplijke maaltijden, dit alles, wisten en verftonden zij allen uit de redevoering van Petrus: het was dus geenszins een Doop op een geloof waarvan men niets wist. vs. 42.J Drie dingen waren het dus, waartoe de eerfte Christenen te Jeruzalem zich dagelijksch bijeenhielden. 1.) Het onderrigt der Apostelen. Zoo even heb ik gezegd, dat dit, volgends het voorfchrift van Christus, niet voor den Doop voorafging, maar daaröp volgde. a.) Gemeenfchaplijke maaltijden. Zij zijn om. trent 't gene wij in andere Christelijke Gemeen, ten der eerfte Eeuw Liefde-Maaltijden noemen, doch met dat onderfcheid, dat deze gewoonlijk alleen des Zondags fchijnen gehouden te zijn, maar de gemeenfchaplijke maaltijden te Jeruzalem in het begin dagelijks, want dat zij bij het toeneemend, en tot zoo veele duizenden aangroeiend getal van Christenen fteeds dagelijks gebleeven zijn, durf ik niet beweeren. Deze maaltijden waren verbindingen der geheele nieuwe Gemeente tot de innigfte vriendfchap, en ftichtte van tijd tot tijd tusfchen alle derzelver leden eene nauwe kennis, maar ook te gelijk werken der liefde jegens de behoeftigeren. Nog op eene andere wijze kunnen tafelgezelfchappen van vroome, en met gevoel van den Godsdienst doordrongene perzoonen een ftuk van den Godsdienst zijn, wanneer de verheerlijking van God, en godvrugtige gefprekken over 't gene hun allen na aan het hart ligt, daarbij heerfchen. Offermaaltijden waren reeds eertijds een gedeelte van den Joodfchen Godsdienst geweest, en dus is het te minder te verwonderen, wanneer maaltijden te  Cap. II. 37 te Jeruzalem ook een gedeelte van den Christe* lijken wierden; en daar de eerde Christenen te Jeruzalem zeker nog offerden {Hand. XXI: 22—27. XXIV: 17O zoo mogen zommigen dezer maaltijden, in de daad, offermaaltijden geweest zijn, ten minfte laat het zich nauwlijks anders denken , dan dat een Christen, wanneer hij een dank- of gastmaals-offer offerde, Christenen daar» bij zal verzogt hebben. Dat dit met den tijd, wanneer de Kerk grooter, eh, even gelijk bij ons, bijna de Kerk der waereld wierd, veranderen moest, dus't gene Lucas verhaalt ons eigenlijk niet ter navolginge aangeteekend is, zal, denk ik, elk zien. Gemeenfchaplijke maaltijden, als een gedeelte van den Godsdienst, zouden in onze Kerken, aan veele misbruiken onderworpen zijn, en wanneer elk daaraan deel nam, een zeer ongodsdienftig voorkoomen krijgen. Zelfs niet veele jaaren laater zien wij, bij de Korinthifche Liefdemaaltijden , groote misbruiken en ongeregeldheden I Kor. XI: 20—22. Wanneer kleenere, nauwer met eikanderen verè'enigde Christelijke Gezelfchappen, nog tegenwoordig, zich ook tot gemeenfchaplijke maaltijden bijeenvoegen, kan ik daar niets tegens zeggen: alleen bij groote, vermengde uit het geheele Volk beftaande Gemeenten is het zonder wanvoeglijkheid, en ongodsdienftige gevolgen, niet wel mogelijk. 't Gene ik gemeenfchaplijke maaltijden vertaai hebben zeer veelen van het heilige Avondmaal, of zoo als wij het met een Kerklijk woord noemen de Communie (Gemeenfchap~) verftaan. Waarom ik hun niet bijval, kan ik hier niet ontwikkelen. Ik lochen egter geheel niet, maar geloof veel meer, dat bij deze gemeenfchaplijke maaltijden, ook, ter gedagtenisfe van Christus lijden, het door hem, in den laatften nagt, ingeftelde maal gehouden is , zoo als het te Korinthen met de liefdemaaltijden wierd zamengevoegd, en ook, in de daad, door Christus bij eenen anderen maaltijd is ingefteld. Of C 3 dit  38 HANDELINGEN der APOSTELEN. den, en het gebed.| Allen (overigen) had-43 den fchrik en vrees, en door de handen der Apostelen gefchiedden veele teekenen en wonderen. | Maar alle Geloovigen hiel 44 den zich bij een, en hadden alles gemeen:| ook dit egter dagelijks plaats bad, of flegts nu en dan, kan en zal ik hier noch onderzoeken noch bepaalen, wijl het ons aan gefchiedkundtge na. rigten ontbreekt. Het dagelijks vieren van het Avondmaal bij elke gemeenfchaplijke maaltijd der Christenen te Jeruzalem kon geheel aandachtig en met hunnen eerften ijver ftrookende geweest zijn: vooral daar deze gemeente beftond uit zulken, die, voor weinige weeken, dien Jefus, in wien zij nu geloofden, en die voor hunne oogen de gaaven des heiligen Geestes aan de Apostelen had medegedeeld, aan het Kruis hadden zien hangen; maar in het vervol;; zou ie eene zoo heilige plegtigheid, in de daad, daar door te gemeen geworden zijn, en van den indruk, dien zij maaken moet, verloeren hebben. 3.) Gebed Van het gebed een voornaam gedeelte van den gemeenfchaplijken Godsdienst behoef ik mijnen Leezeren niets te zeggen. In het volgende zullen wij zien, dat de Christenen, ook de Apostelen, op de gewoone uuren, in den Tempel gingen, om aldaar te bidden. Bij dit gebed mogen de Christenen zich vereenigd heb. ber } maar behalven dit hebben zij nog in hunne eigene vergaderplaatzen gebeden, waarvan wij Hoofdd IV: 24—31. een voorbee'd vinden. vs. 44. hielden zich bijeen, en hadden alles getneen] Dit vei ft. a ik niet van eene werkiijke gemeenfchap van Goederen en te zamen wooren der ee fte Christenen in éé i huis, op de destijds Esfeenfche of namaalige kloosierwijze (welk gebouw in Jeruzalem,, dat arme Christenen in ftaat waren te huuren, zou genoegzaam geweest zijn tot eene wooning voor drie duizend menfchen?); maar ik ge^i, dat hier beoogd wordt,  Cap. II. 39 wordt, dat zij fn hunne huizen aan gemeenfchaplijke tafel» aten, waar, 't gene door den Gastheer wierd opgedischt, of door welhebbende en gegoede gasten was medegebragt, aan alle Christenen, die aan tafej kwamen, ook de armften, die niets medebrengen konden, gemeen was. Juist het tegengeftel de vinden wij i Kor. XI: 20. 21, 2a. bij de verbasterde liefdemaaltijden der Korinthers, en deze plaats, die ik aanraad ter lèezinge, zal aan de onze licht geeven. Alleen dit brengt den Verklaarër van de Handelingen der Apostelen natuurlijk tot eene andere vraag, op welke de Leezer eenig and woord mógte verwagten: ,, heeft er in de daad , in de eerfte Christelijke Gemeente te Jeruzalem, zoo als men zoo veel gelooft, eene gemeenfchap van goederen plaats gehad"? De plaatzen, die daarop zien, zijn behalven dit ons, en de naastvolgende verfen, nog Hoofdd. IV: 32. V: 16 en VI. Vooraf merk ik aan: had werklijk deze Gemeente de gemeenfchap van goederen ingevoerd, dan ware het noch piigt, noch Christelijk ftreeven naar eene meerdere volmaaktheid, wanneer men hun daaitn wilde gelijk zijn. Een bevel der Apostelen tot 't gene hier van de eerfte Christenen verhaald wordt, vinden wij volftrekt nergends, maar het was alleen verkiezing en vrije wil der Nieuwbekeerden. In geene der overige Gemeenten heeft, zoo als wij uit de Gefchiedenls en Brieven der Apostelen zien, eene gemeenfchap van goederen plaats gehad, veelmeer vinden wij onder de Christenen, nog daarteboven de besten onder hen, eenige bijzonder rijken, bij voorbeeld Aquilla en Priscilla, die Paulus zelfs aan anderen als voorbeelden, fchijnt voorteftellen, en als de zoodanigen aanteprijzen, bij welken men zich, bij de meenigvuldige fcheuringen, houden moest. Dit is reeds bewijs genoeg, dat de Apostelen, die deze Gemeente ftichtten, de welgemeende begonnen gemeenfchap van goederen niet naarvolgingwaardig of nuttig moeten bevonden hebben; en in de daad is er tegens de gemeenfchap van goederen zeer veel imebrengen, dat egter niet hier, maar in de zedenkunde behoort. In het algemeen hebben wij ook geheel geene redenen , om de Gemeente te C 4 »  4o HANDELINGEN der APOSTELEN. Jeruzalem, offchoon zij de eerfte is, voor de volmaak' fte, en ons ten voorbeeld voorgefteld te houden. In veele opzigten was zij ver beneden de uit Jooden en Heidenen beftaande Gemeenten aan welken Paulus fchrijft, zelfs in de Leer, en wel, niet flegts het theoretifche, maar in den hoogften graad praaifche. Bijna alle haare leden waren ij veraars voor de Wet van Moies, Hoofdd. XXI: 20.; hielden de Befnijdenis, en de onderhouding der Wet ook voor de Heidenen, voor noodzaaklijk ter zaligheid, waarom zij er Zich Hoofdd XI. aan ergerden , dat Petrus onbefneedenen gedoopt had, en eerst op zijn voordel deze dwaaling vaaren lieten, egter behielden veelen die nog volgens Hoofdd. XV. Veelen bezwaarden zich, naar dat zelfde Hoofddeel, over dingen, waar over men zich, volgends Paulus leer Rom XIV. geen bezwaar maaken moet, en behoorden dus, naar zijn gezegde, tot die zwakken, met welker zwakheden men geduld moet hebben. Wanneer nu even deze welmeenende, maar in kennis zwakke menfchen ook iets bijzonders onder zich hadden ingevoerd, dat andere Gemeenten met hebben, nog daarteboven zoo iets, dat de ervaarmg en de kennis van het menschlijk hart ons in de gevolgen als nadeelig doet kennen, kunnen wij dan ledenen hebben, om hen tot een voorbeeld voor ons te verkiezen, of te hoopen, door het navolgen van 't gene zij deeden, nader aan de volmaaktheid te zullen koomen ? Dan bij het leezen van de Handelingen der Apos. telen, en den aan deze Gemeente gefchreevenen Brief aan de Hebreen, wordt het mij niet alleen waarfchijnlijk, maar bijna zeker, dat er in dezelve geene gemeenfchap van goederen heeft plaats gehad. Alleen moet men, eer men zal oordeelen, weeten, •waarvan gefproken wordt, en wat gemeenfchap van goederen is, waaraan veelen niet fchijnen gedagt te hebben, die, in gevolge eene verkeerd verftaane uitdrukking, de een den anderen nagezegd hebben, in deze eerfte Kerk had eene Gemeenfchap van goederen plaats. Gemeenfchap van goederen is niet, wanneer ik mijne liggende gronden verkoop, en het geld in eene kas tot onderhoud der armen geeve, zoo als, in  Cap. II. 41 in de daad, eenigen te Jeruzalem gedaan hebben; maar, wanneer ik geheel geen eigendom beboude, niet alleen alle mijne Capitaalen, en het voor het verkogte ontfangene geld, maar ook mijn geheel dagelijksch gewin in eene gemeenfchaplijke kas geef, en, daar ik geheel niets eigens meer heb, uit deze gemeenfchaplijke kas bet noodige krijg tot mijn levensonderhoud. En dit was te Jeruzalem het geval niet. Alen bedenke flegts: r.) 't gene wij, in de Handelingen der Apostelen tot de voeten der Apostelen, of in de gemeenfchaplijke kas gelegd vinden, is alleen het geld , dat van den verkoop der Akkers en Huizen kwam: geen woord Ieezen wij van hunne dage< lijkfche winditen. 2. ) Zoo veel wij uit Hoofdd. VI: i. zien kunnen, kreegen uit de gemeenfchaplijke kas Armen, vooral Weduwen, hun onderhoud, maar niet de Jnleggenden zeiven: dezen moesten dus van . hunne eigene verdienden en handen arbeid tee. ven, en dus had er geene gemeenfchap van goe■ deren plaats. Zelfs eene kas, waar in in het begin drie duizend, en kort daarna vijfduizend Christenen hun dagelijksch inkoomen domen, en waaruit zij weder hun dagelijksch onderhoud kreegen, zouden de Apostelen, die zich eersc in het VI. Hoofdd. van deze kas ontdoen, en het aanftellen van Armverzorgers begeeren, niet hebben kunnen bedieren, wanneer zij nog iets • meer doen, en leeraaren zouden. 3. ) Zelfs Tonijnen niet eens alle Christenen te Jeru¬ zalem hunne huizen verkogt, en ten minde Maria de Moeder van Marcus, Hoofdd. XII; 15, nog haar eigen huis gehad te hebben. Ook volgens ons Hoofdd. fpijzigen zij, vs. 46. aan huis met eikanderen, dat toch fchijnt te toonen, dat zij nog veele onderfcheidene huizen hadden. Ongelooflijk is het, en zonder overtuigend bewijs niet aanteneemen, dat, daar de eerde. Christenen, niet flegts tot wooning, maar ook tot hun. ne bijëenkoomften huizen noodig hadden, zij eenpaarjg dezen zonden verkogt, en anderen geC 5 / huurd  4& HANDELINGEN der APOSTELEN. huurd hebben, welker huur te betaalen gewii bezwaarlijk en onzeker zou hebben kunnen zijn. 4 ) Hand. XXI: 23. 24. zijn er onder de Christenen te Jeruzalem vier, naar het fchijnt, Armen, die onder de belofte van Nazireerfchap lagen, voor dezen wil Paulus de kosten tot het offer geeven, en geeft die. Dit heeft toch het vooikoomen, als of er behoeftigen in de Gemeente geweest zijn, welken de kosten tot de offeranden bezwaarlijk vielen. Dit kan bij eene daadlijke gemeen, fchap van goederen geene plaats hébben, want bij deze is de eene niet behoeftiger dan de andere , en de noodige uitgaaven, dus ook de in de Wet bevolene offeranden, zouden uit de gemeenfchaplijke kas hebben moeten betaald worden. 5.) Wegens de in de 220lte § der Inleiding bijgebragte redenen kan ik niet anders dan gelooven, dat de Brief aan de Hebreen gefchreeven is aan de Christenen- te Jeruzalem en in Palaestina. In dezen verwagten, dertig jaar laater, veele Chris, tenen de plundering en berooving van alles, wat zij hadden, Hoofdd. X: 34. dus kunnen zij niet zonder eigendom geweest zijn. De vermaaning Hoofdd. XIII: 2. vergeet de herbergzaamheid niet, veronderftelt, dat er de zulken waren, die eigendom hadden: waar dit niet is, zal de algemeene kas, of zoo als wij het in onze tijden zouden noemen, het klooster, de vreemdlingen herbergen. Vs. 5. wordt de gierigheid tegengegaan: dit zou nauwlijks noodig zijn, wanneer niemand eenigen eigendom had. Vs. 16. moeten zij de mededeelzaamheid en weldaadigheid niet vergeeten: ook dit veronderftelt, dat zij iets eigen hadden, waarvan zij konden mededeelen. Alles dus wat men zoo vaak gemeenfchap van goederen in de eerfte kerk te Jeruzalem genoemd heeft, koomt op niets verder uit, dan, I.) dat bij de gemeenfchaplijke maaltijden, en wel dagelijksch, ook die medeaten, die niets konden medebtengen, de Armen. Gemeenfchap var, ee-  Cap. II. 43 ook verkogten zij liggende gronden \ en an. 45 dere eigendommen, en deelden daar van eenen iegelijken mede, naar zijne behoef te,| dagelpsch kwamen zij in den tempel 46 te eeten, of der fpijzen mogt men dit noemen. s) ü t veelen, offchoon niet allen, hunne liggende goederen verkogten, en bet treld, tot onderhoud der armen, in eene gemeenfchaplijke kas gaven. 3.) dat elk Christen den anderen, volgends Hoofdd. IV: 32. niet weigerde, wat hij noodig had, maar zijnen vrienden met zijne goederen bijftond. Zelfs de daar gebruikte uitdrukking, niemand van hun zeide van 't gene hij had, dat het het zijne was, toont, dat er geene gemeenfchap van goederen plaats had, want hij had het nog, maar gaf het den anderen gewillig, die het noo. dig had. vs. 45.3 Dit is, zoo als reeds gezegd, niet gemeen» fchap van goederen , maar zeer rijke aalmoezen , daar iemand zijne geheele bezitting weggeeft, en alleen van zijne verdienften leeft. Vermoedelijk wilden de eerfte Christenen, die hunne liggende goederen verkogten, en het geld tot aalmoe, zen aanwendden, een voorfchrift van Christus opvolgen, dat zij zeiven eertijds gehoord hadden , of aan hun uit een mondling gezegde, bekend was, en dat wij Luc. XII: 33. leezen. Het zelve zag wel, zoo ais daar reeds in de Aanmerking gezegd is, niet op alle Christenen, ook niet op alle Christenen in Palaestina, maar alleen op Jefus Apostelen, en andere hem navolgende Discipelen, die, ter verkondiginge van her Euangelie zouden worden uitgezonden : alleen gelijk zoo veele duizenden Leezers van het Euangelie van Lucas hetzelve, ongeacht de eigene verklaaring van Jefus, verder uitgeftrekt, en tot een voorfchrift van verhevenere en volmaaktere deugd gemaakt hebben, konden nog veel meer de zulken dit doen, die alleen Jefus woorden, zonder zijn, aan Petrus, op de vraag, tot uien hij dit zeide, gegeever.e, and woord, van hooren zeggen  44 HANDELINGEN der APOSTELEN. gen wisten. Hierbij kwam nog een bij hunne plotslinge bekeering, warm gevoel van weldaadigheid, waardoor zij meer deeden, dan eigenlijk pligt, ja veel meer, dan voor het toekoomende nuttig was. In de daad vinden wij, in volgende tijden, de Gemeente te Jeruzalem, en onder alle Christelijke Gemeenten, deze alleen, buiten ftaat, om haare talrijke armen te onderhouden, zoo dat Paulus, en dit op verzoek van de Apostelen te Jeruzalen en tie Gemeenten, die hij onder de Heidenen gedicht had, rijke bijdragen voor de arme Christenen te Jeruzalem en in Palaestina verzamelen moest. Gal. II: io.,i Kor. XVI: 1—9. 2 Kor. VIII. IX. Rom. XV: 25—28. Hadden de Rijken te Jeruzalem hunne akkers gehouden, dan hadden zij hunnen armen Broederen niet flegts aalmoezen van derzelver inkomften, maar, dat nog meer is dan aalmoezen, werk, en verdienden kunnen geeven en bezorgen, als roede aalmoezen van de renten hunner hoofdfommen; maar nu was, in korten tijd, het geheele Capitaal, door al te ruime bijdraagen verteerd, en er niets meer over, om te geeven. Lucas verhaalt de zaak, zoo als die is voorgevallen, maar daaruit volgt niet, dat men niet beter zou. hebben kunnen handelen. Had er intusfchen, zoo als ik alleszins geloof, bij deze mildaadigheid jegens de armen , al eens iets overdreevens en kwaalijk begreepens plaats gehad, dan is het toch in Palaestina niet volkoomen 't gene het zijn zou, wanneer wij in Duitschland en Europa onze liggende gronden verkogten en tot aalmoezen aanwenden; want voor eerst wierden de akkers der Jooden niet voor altijd, maar alleen tot aan het Jubeljaar verkogt, wanneer zij wederom aan den voorigen Eigenaar of deszelfs zoon terugkeerden, ten anderen was der Stad Jeruzalem, en het geheele Joodfche Land eene geheele verwoesting aanftaande, in welke de huizen een roof der vlammen worden, en de akkers in het verwoeste land naderhand niets meer waardig zijn zouden. De Apostelen hebben van dit alles, wat hier gebeurd niets bevolen, en Petrus verklaart duidelijk Hoofdd. V: 4. dat hij het zelfs geheel niet voor verpligting hield: alles was louter vrije verkiezing der in hunnen eerften ijver vermoedelijk te veel doende Nieuwbekeer- den.  Cap. II. 45 te zamen, en,in hunne huizen aten zij met eikanderen, en bij deze maaltijden heerschten vreugde en goedhartigheid,| daarbij47 zongen zij, lofliederen, en waren bij het ganfche volk bemind. De Heer vermeerderde de Gemeente dagelijks door zulken, die zich redden lieten. Cap. den. De Apostelen neemen alleen, met den tijd, de uitdeling der aan hunne voeten gebragte gelden op zich, en dit was in meer dan een opzigt zeer nuttig. Hier in ons vers fchijnt elk, zelve den behoeftigen zijne ruime aalmoezen medegedeeld te hebben, waar bij gewoonlijk de grootfte misdagen begaan wierden, en de aalmoezen niet aan de waare armen koomen: doch de eerfle kerk had, wanneer dit zoo gebleeven ware, fpoedigeene enkele verzameling van flegte menfchen en Bedriegers kunnen worden, die zich, ten koste van de aalmoezen der weldadigen en rijkeren, goed deeden. In de daad bij de overdreevene mildaadigheid der eerde Gemeente, verwonder ik mij, dat zij het niet geworden is, want dat zij het geweest is, daar van vind ik geen het geringde bewijs. Alleen dit wierd verhinderd, door dien de eerde Christenen fpoedig nalieten, hunne aalmoezen zeiven uittedeeien, en de Apostelen de uitdeeling op zich namen. Dit is reeds bij elke Gemeente zeer nuttig, wanneer zij braave Leeraars heeft, en, helaaas! in ons Duitschland worden de aalmoezen fchadelijk verkwist, daar de ware armen het misfen, wijl men den Bedelaaren zelve geeft, en niet liever alles, wat men voor den grooten hoop van ons onbekende armen bedemd heeft, aan Armyerzorgeren overlaat, die onderzoeken kun. nen, maar daarbij kwam hier nog, dat het aan Anania gebeurde drafwonder volgends Hoofdd. V: 11—13. vrees voor de Apostelen inboezemde, en de Bedriegers affchrikte, van zich op hoop van aalmoezen te laaten doopen.  4ö HANDELINGEN der APOSTELEN. Cap. III. Petrus en Johannes maaken eenen Lammen gaande. Petrus redevoering tot het bij dit wonder zamenvloeiënde Volk. lil. Maar eens gingen Petrus en Johannes met i eikanderen om het uur des gebeds, naamlijk het negende uur van den dag, (des namiddags om drie uuren) in den Tempel, | en een lamgeboren man wierd aangedraa 2 gen, welken zijne draagers dagelijks voor de zoogenaamde Schoone poorte des Tempels vs. 1. voor de zoogenaamde fchoone poort des Tempels] Eene poort *van dezen naam vinden wij nog bij Jozefus, noch in den Talmud , en in het algemeen weeten wij van den Tempel flegts zeer weinig. Het gewoonlijke en zeer waarfchijnijjke gevoelen is, dat het die Poort van den Bujtet ften Voorhof is, d e de Jooden de Poort van N kanor noemen, en welker beide pra^rige zuiien van Koritjthisch Metaal Jozefus beichrijf'. Voor en aan de bui enzijde van dezelve kon een Lamme zitten en bede en , want in den Tempel zei ven mogen, volgends de Óosterfche gewoonte, geene Lammen koomen: de Jooden zegden zelfs, dat aan de bunerzjde der Poorte Nkaror Meiaatfchetl ftain mogen, waaraan ik egter zeer twijfel. Volgends den Joodfchen Jozefus zal dezelve haaren naam daaraan zeer verfchulüigd zijn, dat Judas Maccabaeus, na de groote overwinning b*» ii.] ik houd de in den Tekst geplaatfte Lee. zing, die wij in de gewigtigfte Handfchriften aantreffen  48 HANDELINGEN der APOSTELEN. hand hield, liep het geheele Volk gantsch buiten zich zelf in de bedekte gang te zamen, dien men den bedekten gang van Salomo noemt. | Als Petrus dit zag, fprak 12 hij het Volk aan: Gij Israellieten, waarom verwondert gij u hierover? en waarom ziet gij met zulke itaarende oogen op ons? als hadden wij door eigene kracht of vroomheid dezen gaande gemaakt. | De 13 God Abrahams, Izaaks, en Jakobs, de God uwer Vaderen, heeft zijnen knegt Jefus verheerlijkt, dien gij in de handen der Overheden overgegeeven, en u voor Pilatus van hem ontflagen hebt, toen dezes oordeel daar heen ging, om hem lostelaaten;| maar gij ontfloegt u van den 14 Heiligen en Onfchuldigen en verzogt daarvoor om het leven van eenen Moordenaar,| dien daarentegen dooddet gij, die ons de 15 oorzaak en de Voorganger ten leven is: maar fen voor de waare: de onder den Tekst (taande fchijnt uit Lectionariën , dat is Boeken, uit welken, op zekere dagen, bepaalde Tekften wierden voorgeleezen, ontdaan te zijn, want in dezen plagt men, voor Hij % den naam of de befchrijving te gebruiken van hem, ■van wien gefproken wordt. Geheel durfde ik de woorden, de Lamme die weder herjleld was, niet weglaaten, wijl zij in Luthers overzetting voorkoomen, en men zou hebben kunnen denken, dat dezelven hier, door een gebrek, of nalaatigheid in mijne Vertaaling , ontbraken. Ook Haan zij, in de daad, in het grootfte aantal der Griekfche Handfchriften , en de gewoone uitgaaven van het Griekfche Nieuwe Testament. vs. 15. die ons de oorzaak en de voorganger ten leven is] In het Grieksch ftaat ftegts een woord, maar  Cap. III. 49 maar God heeft hem opgewekt, waarvan wij getuigen zijn,} en heeft door het ge ï6 loof in zijnen naam, dezen, dien gij ziet en kent, fterk en gezond gemaakt, zijn naam, en het door hem magtige geloof, heeft dezen deze gezonde leden voor uwer aller oogen gegeeven. | En nu mijne Broe ip ders, ik weet, dat gij dit uit onweetendheid gedaan hebt, zoo als ook uwe VoorHaan- maar dat beide in zich bevat jefus is dé eerfte uit den dood ten onverganelijken leven opgeftaane, Hoofdd-. XXVI: 23. 1 Kor. XV: 20 23. maar hij heeft ons ook dit leven verworven, waarin hij ohze Voorganger1 wierd, en tot het welk hij ons eens zal opWekkem Had ik een enkel woord moeten gebruken, dan aou ik, Aanvoerër ten leven verkoozen hebben ; dan ik vreesde, dat dit de zaak voor eiken Leezer niet duidelijk en verftaanbaar genoep zou hebnen uitgedrukt. Bij ■ de woorden, Vorst des leevëns j welken Luther gebruikt laat zich niets recht bepaalds denken, en het is ook, buiten den Bijbel, in het Duitsch niet ge* bruiklijk. vs. 17. ik weet, dat gif dit uit onwèetendhèid gedaan hebt, gelijk ook uwe Voorfldanaers"] Volgends deze in den Tekst (taande Leezing zuilen o< \t de Hoofden der Jooden, de Hoogepriesters j en de geheele Groote Raad Christus uit onwèetendhèid gCkruifigd hebben. Het is nauwlijks te geloovén, dat Petrus hunne zoo hoogst booze daad met onwèetendhèid zou willen ontfchuldigen: men zal dus onwèetendhèid zoo moeten verftaan, dat zij volgends vs. 18. onweetende vervulden, 't gene God door zijne Profeeten te vooren gezegd had. Onwèetendhèid zal dan bij het Volk, welks fchuld Petrus alleszins zoekt te verzagten, eene andere beteekening hebben, dan bij de Hoofden des Volks: „ ik weet, dat gij uit onwee. tendheid zoo gehandeld hebt, het gene ik ook eenigzins van uwe Hoofden kan zeggen, die niet wisten,  50 HANDELINGEN der APOSTELEN. ftaanders (*),| maar God heeft op deze ,8 wijze vervuld 't gene hij door den mond van alle Profeeten te vooren verkondigd had, dat Christus hjden moest:! hebt dusio berouw over het gene gefchied is, en beKeert u, dat uwe zonden uitgewischt worden, op dat eenmaal de tijden der zalig, heid en verkwikking van den Heere koo. men,| .(*) Of, volgends eene andere leezing: ik weet, dat %L?if 0frfeete^heidJ zo° gedaan hebt als uwe Voorjlaanders (die u daartoe verleidden). dat zij juist dat aan Jefus vervulden, wat de Profeeten valn Christus voorzegd hadden. De andere onder den Tekst ftaande Leezing. die alleen het Volk veronfcbuldigt met onweetenS. ! volkoomen gemaklijk: „ik weet, gij hebt doir on! TverleSn"00 BTM^ ah "^Voortaande™ die u verleidden, om het, kruizigt hem- tegens ïefus te roepen : g,, zijt hier in meer te beklaagenf dan te be^huldigen.» Deze Leezing ftrookt ook volkoomen dat Ü geif',1^en)S.5 *U™ nioet ik daarbij erkennen . dat zij, die tk met geheel kon weglaaten. tot dus ver flegts in een Handfchrift, en in drie of vier oude Overzettingen gevonden is. °Ude vs. i8. alle Profeeten-] Het woord, alle, moet wa t,gnientleh-!n.fepnrUWften zin Senomen worden want niet bi; alle Profeeten vinden wij voorzeeuinpen van het lijden van Christus, maar de Veen ingfmo" gelijk: veele Profeeten, met welken de overige een. étodlLf?™* ml diC geeD één wederfpreekt, zoo f'^ lee^ voor de eenpaarige leer val, alle Pro«eten kan gehouden worden. Maar welligt wil Petrus zeggen; alle Profeeten hebben dit mondlijk geleeraard. SSend. in hUmiC fC'lriTien daarVaD DietS vinden in Vtl9' dB der Zai^gheid en verkwikking] iR deze waereid. God zal als dan Jefus Christus zen- den,  cai». ui Si men,{ en hij ü hem, die u thands open 20 lijk wordt bekend gemaakt (*), Jefus Christus zende:| want hem moet de He*21 mei hebben, tot Op dien tijd, dat alles zal vervuld zijn, wat God door den mond zijner heilige Profeeten zedert Eeuwen gè* fproken heeft.| Mofes (f) zeide tot onze ai voorvaderen: eenen Profeet als mij zal u dé C*) Gewoonlijke leezing: dié u ie voorin gepredikt wordt. Cf) Andere leezing: want Mofei. den, om de dooden optewekken én ia deze zaligheid Inteleiden. vs. ii. want hém moet de Hemel hebben] Hij moer zoo lang aan onze oogen onttrokken, en in den Hemel zijn. vs. 22. 23.] De woorden ftaah Dehter. XVIII: 15. 10. maar worden hier noch naar het Hebreeuw.seh , noch naar het Grieksch letterlijk bijgebragt, maar alleen naar derzelver inhoud en zoo veel de hoofdzaak aangaat. Dit heeft in de Handelingen der Apostelen meer plaats, wanneer er in redevoeringen woorden uit bet Oude Testament Worden aangehaald, Wijl de' Redenaar dezelven niet uit den Bijbel voorleest, maar uit zijn geheugen zegt. Inleiding- bladz. aqê. 247. {der Hoogduitfche Uitgaave.') Veelal hebben de Christenen, door den Profeet als Mofes, dien God den Israéllieten uit hunne Broederen verwekken, en dien zij hüoren Zouden, Christus zeiven verftaan, en dan- wil men, dat Petrus deze woorden als ene voorzegging op Christus ziende bijbrengt. Dit is mij egter niet waarfchijnlijk. De woorden, een Profeet alt- mij, van Christus gebruikt, zouden mij in den mond van Mofes zeer onbefcheiden en ftrijdig voorkoomen, en^ volgends den zamenhang, wordt er niet van eenen, maar van verfchéidene waare Profeeten gefprokenï die God, van tijd tot tijd* onD 2 der  5a HANDELINGEN der APOSTELEN. de Heer uwe God, uit uwe Broederen doen opftaan, dien zult gij in alles hooren wat hij tot u fpreekt,| maar het zal gé. 23 fchieden, dat elk, die den Profeet niet hoort, Uit zijn volk uitgeroeid wordt:! maar alle Profeeten van Samuël en verder 24 heen, der de IsraëlJïeten zal laaten optreeden, welken hij tegenrtelt aan de Waarzeggers en Wigchelaaren : deze Bedriegers, Waarzeggers en Wigchelaaren, weiken het Bijgeloof oplevert, moeten zij niet hooren, maar de waare Profeeten, gelijk Mofes, welken God bun van tijd tot tijd geeven zal. Veelen onder de Jooden ten tijde van Petrus hebben deze woorden wel zoo niet verftaan, maar opgevat van eenen uitneemend grooten Profeet , die Mofes in grootheid zou gelijk zijn maar egter niet'van Christus; want zij onderlcheidden dezen, dien zij eenvouwig den Profeet roemen, van Christus, Joh. I: ar. 25. VII: 40. 41. Ik verftaa Petrus dus: „ Mofes zegt, God zal het Israellietifche Volk Profeeten verwekken, die zal het fiooren, en wie dezen niet hoort, van dien zal hii het vorderen: van Jefus getuigen alle Profeeten, welk'eene verantwoording zal die op zich laaden, die allen Profeeten ongehoorzaam is. vs. 24.] Van Samuel zeiven hebben wij geheel geene voorzegging, die op den tijd van Christus ziet. In deszelfs Boeken ftaat wel iets, dat van hem fpreekt, of toch op hem zou kunnen worden toegepast, bii voorbeeld: r ïO Het laatfte vers in den Lofzang van Samuëls Moeder 1 Sam. |fe I0. Offchoon de Koning van wien daar gefproken wordt, eigenlijk David is, dien Samuël rot .Koning zou zalven. £>ter heeft daarb'j deze Lofzang van Hanna eene zeer duidelijke gelijkheid met dien van Maria , Luc. ü 47—55. die ten deele uit denzelven ontleend is. - 2.) 2 Sam. VII: 4—29. wordt den Nakoomelingen van David een eeuwig koningrijk beloofd, dat • _ in  Cap. III. 53 heen, zoo veel hunner gefproken hebben, hebben deze dagen verkondigd | Gij zijt 25 de zoonen der Profeeten, gij zijt de in het ver- in den LXXXIX Pfalm zoo verklaard wordt, dat men zou moeten zeggen, God had deze belofte niet vervuld, indien dezelve niet te gelijk die van het eeuwig duurend rijk van den Mesfias in zich bevatte. Ik verzend den Leezer naar de aanmerkingen op die plaats zelve. Zij is wel niet door Samuël zeiven aangeteekend , want die was reeds lang dood, toen David deze belofte onifing, maar zij ftaat toch in de Boeken, die wij de Boeken van Samuël noemen, om dat hij begonnen heeft, dezelven te fcbrijven, en anderen die tot aan den dood van David vervolgd hebben. Maar welligt is de reden, waarom Petrus hier Samuël Tioemt, de volgende, aan welke, z,oo veel ik mij herinner , meri tot nog toe niet gedagt heeft. Samuël was die Profeet, aan wien God beval, David tot Koning te zalven, en dit is, ook ftaatkundig gefproken, een der gewigtigfte dingen, die hij gedaan heeft, want met de regeering van David veranderde de geheele gedaante van Staat en Volk. Dit geilagt verkoos God om deszelfs eigen wil, maar wijl Christus uit het zelve zou afdammen, en eens de waare en groote Koning van het IsraSllietifche Volk zijn zoude: in David, mag ik mij zoo uitdrukken, wierd reeds Christus gezalfd, en beloofd, en in Davids Rijk, naar de volgende verklaaringen , het eeuwig Rijk van Christus ingefteld. Met dezen tijd beginnen ook eigenlijk de voorzeggingen van den Mesfias. In veele Profeetifche fchriften leezen wij dezelven, de overigen ftemmen allen deze leer toe, en zullen die ook vermoedelijk mondling geleeraard hebben. vs. 25- Gij zijt zoonen der Profeeten] Zij, tot welken Petrus fpeekt, zijn wel niet eigenlijke zoonen van Jezaia en andere Profeeten , welker Schriften en voorzeggingen omtrent den Mesfias wij thands in het D 3 Oude  54 HANDELINGEN pE£ APOSTELEN. verbond geborenen, dat God met onze vaderen gemaakt heeft, toen hij tot Abraham zeide: in uw zaad zullen alle geflagten der aarde gezegend worden,| u ftelde God26 eerst zijnen knegt Jefus voqr, en zond hem, om u den zegen te geeven, en dit daardoor, dat een iegelijk zich van zijne boosheid bekeere.j Cap. Oude Testament leeren ; maar zij zijn allen uit dat Volk gefproten, uit het welk God, tot hiertoe, Profeeten verwekt had, want dit is, in de daad, een der groottte voorrechten van het Israellietifche Volk. Ook deszelfs eerfte ftamvaders, Abraham, Izaak en Jacob, warén Profeeten, die godlijke verfchijningen hadden, en met de onmiddelijke verkeering met God verwaardigd wierden. Ik voeg hier, ter verklaaring, nog eene plaats bij, die men Tobia IV: 13. in den Griekfchen Text vindt (in Luthers vertaaling wordt dezelve niet geleezen, wijl hij de Vulgata volgde) „ hoed u tegens alle hoererij en neemt eene Vrouw van het zaad uwer Vaderen, en niet eene vreemde, die niet uit uwen ftam is, want wij zijn zoonen dér Profeeten; Abraham, (Izaak en Jakob zijn onze Vaders van ouds her.  55 Cap. IV; i—31. *t Gene wegens dit wonder in het gexigt van den Opperfien Raad is voorgevallen, Petrus antwoord voor den Raad, Gamaliel raadt af, Petrus en Joannes te dooden, hun wordt verbooden van Christus te leeraaren, Gebed der vergaderde Christenen. IV. Wanneer zij nog zoo tot het volk fpra- i ken, Honden reeds de Priesters, de Commandant des Tempels, en de Sadduceërs,| die bijzonder daarover vergramd waren, * dat zij eene opftanding der dooden beweerden, en Jefus als een daadlijk voorbeeld daarvan verkondigden, bij hen,| maakten 3 zich meester van hunne perzoonen, en bragten hen tot den volgenden dag in be- waa- vs. 1. De Commandant des Tempé■Is] Een der voornaamfte Priesters, onder welken de in eenen militairen ftaat gebragte, in den Tempel de wagt houdende Levieten ftonden: hij had verfcheidene hoofdmannen der Levieten onder zich. De Tempel was destijds, zoo als wij uit de Gefchiedenis der belegering van Jeruzalem weeten, te gelijk eene Vesting. — Luther noemt hem , Hoofdman des Tempels. Dit is oud en zuiver Duitseh; maar thands voor eenen Leezer, die zich daarbij welligt iets vernederends voorftelr, niet volkoomen zoo duidelijk: ik heb hem deshal ven zoo genoemd, als wij hem in onze tegenwoordige taal noemen zouden. Het woord is wel Fransch , maar egter, door het gebruik, zoo volkoomen Duitseh ge» worden , dat wij in het gewoone leven, of ook in fchriiten, voor Commandant zelfs geen Hoofdman zouden durven zeggen. D 4  56 HANDELINGEN der APOSTELEN. waaring, want nu was het reeds avond.j Doch veelen van de genen, die hunne re. 4 denen gehoord hadden, geloofden, en derzei ver getal nam toe tot vijfduizend menfchen. | Op den navolgenden dag kwamen hunne 5 Hoofden, Oudften en Geleerden, allen naar Jeruzalem,| Ook Hannas de Hoogen- 6 priester, Kaïfas, Johannes, Alexander, en wie vs. 5 h»'i*ie Hoofden] Schijnen die te zijn, die anders Hoc-geprjestets heeten, want, volgends andere piaatzen an hei Neuwe Testament, bedaar de Groote «aad uit Ho->gep-esters, O .'den en Geleerden. . kwamen naar Jeruzalem] Veelen van de Voorïnumften woonden buiten de Stad op de nabuurige Landhuizen. vs. 6.] Het fpreekt van zelf, dat alle de hier geramden, mannen van het eerde aanzien geweest zijn. Hannas en Kaifas kennen wij genoeg; en het gene van hun te zeggen is, hebben wij bij Luc. III: 2. gezegd. W.e Johannes en Alexander geweest zijn, weeten wij niet zoo zeker; egter noemt ons de Geien euenis van dien tijd twee mannen van dezen naam, uit het priesterlijke geflagt. In den Thalmud koomt ons een Johannes voori, die daar genoemd wordt J~ochanan de Zoon van Zacchaeus, en van wien verhaald wordt, dat hij, veertig jaar voor de verwoesting van Jeruzalem gez>'en heeft, dat de deuren des Tempels van zelf opengingen , en dat hij daaruit een flegt voorteeken trok. Voor de waarheid der gefchiedeoüfe wil ik niet irftaan, alleen zien wij er uit, dat de Jooden hem in dezen tijd plaatzen. Zij befchrijveo hem als eenen grooten Geleerden. Hij moet bij den Keizer Tiius in gunst gedaan hebben , na de ver. woesting van Jeruzalem het Hoofd van een Sijnedrium' te Jabre of Janinia geweest zijn, en eenen zeer hoogen ouderdom beieikt hebben. Lok hebben wij, om dezen tijd, eenen Alexander Lijfmachus, die) een  Cap. ÏV: 1-31. 57 wie flegts van het Hoogepriesterlp geflagt was,J heten hen voor zich koomen, en 7 vroe- Broeder van den Jood Philo, en dus, buiten tegenfpraak, van het Priesterlijk gefiagt was. Kort daar na vinden wij hem in de Gefchiedenis als yliabarch, dat is hoogde overheid der talrijke en magtige verzameling van Jooden te Alexandriën, in welke groote Koopftad de Jooden het burgerrecht hadden. Keizer Cajus (Caligula) liet hem gevangen zetten; maar Claudius, bij wien, zoo wel als bij deszelfs moeder hij zeer in gunst was, liet hem, toen hij aan de regëering kwam, weder los. Onder dezen zelfden Claudius wierd zijn zoon, die ook Alexander heet, en den Joodfchen Godsdienst verlaaten had, Landvoogd van Judaea, (Jozeph. Oudh. XX: 5. io Dezen houdt men nu waarfchijnlijk voor onze Johannes en Alexander. vs. 7.] Tegens de waarheid van het wonderwerk hebben zij hier, en vs. 14. 16. 33. 23. niets intebrengen. Had er eenig vermoeden van bedrog, van affpraak met den zich lam veinzenden Bedelaar bonnen plaats hebben, dan zou het Gerecht niet verzuimd hebben, zich daarvan te bedienen; dan hieromtrent vroeg men hun niet, noch deed eenig onderzoek, maar er wordt alleen gevraagd, in welken naam de Apostelen dit wonder gedaan hadden. Men zou bijna denken, dat dit eigenlijk niet gefchiedde, om agter de, buiten dat reeds genoeg bekende waarheid te koomen, vooral daar zij het zelfs niet raadzaam oordeelen, de Apostelen te ftraffen, wanneer zij bekennen, dat het in den naam van Jefus gefchied was; maar zij lieten den Apostelen eene deur open, om zich aan gerechtlijk onderzoek 1 en nVaf te onttrekken. Hadden dezen gezegd, in den naam van God, dan zou vermoedelijk het Gerecht daar mede te viede geweest zijn ; maar zij' zeggen lijnregt en voor het Gerecht zeer beleedigende: in den naam van Jefus van Nazareth, dien gij gekruillgd hebt; en egter ftraft het Ger recht hen niet, P 5  58 HANDELINGEN der APOSTELEN. vroegen hun: uit welke magt, en in welken naam zij dit gedaan hadden ?| Daarop 8 fprak Petrus, vol van den heiligen Geest, tot hun: Hoofden des Volks, en Oudften Israëls,| wanneer wij heden, wegens de g weldaad, die een krank mensch ontfangen heeft, voor het gerecht geëischt, en ondervraagd worden, waar door hij gezond gemaakt is,| zoo zij u allen, en het ge ïo heele Volk Israëls onbedekt, dat door den naam van Jefus Christus van Nazareth, dien gij gekruifigd hebt, en dien God uit den doode heeft opgewekt, door dien, en geenen anderen, deze man hier gezond voor u ftaat.| Dit is de door u Bouwlie II den verworpene fteen, die ten hoekfteene geworden is. | Door geenen anderen is 1 % deze gezondmaaking gefchied, en er is ook geen andere naam van eenig mensch onder den Hemel daartoe gegeeven, dat men door denzelven gezond worden kan.j Daar vs. n:] Zie Pfalm CXVIII: 22. en de Aanmerkingen aldaar. vs. 12. Er is ook geen naam van eenig mensch onder den Hemel daartoe gegeeven] In geenen anderen menfchen, in geenes Heiligen naam zullen wonderen gefchieden kunnen: deze eer is alleen Chris, tus vooibehouden. Volgends het toenmaalige Joodfche Bijgeloof konden er in den naam van zommtge menfchen wonderen gefchieden. Een Esfeër Bedrieper, Eleafar, drijft bij Jozefus, Oudh. VIII. 2. 5. duivelen uit, door het noemen van den naam van Salomo. Men zal gemaklijk zien, dat ik, in de vertaaling ■van dit vers, zeer van anderen afwijk. Luther heeft: •• en  Cap. IV: 1-3!. 59 Daar zg zagen, hoe vrijmoedig en on-13 belemmerd Petrus en Joannes fpraken, en wel wisten? dat het ongeletterde en geringe menfchen waren, verwonderden zij zich daarover, want zij kenden hen zeer wel, dat zij bij Jefus geweest waren: | den man 14 zagen zij bij hen ftaan, die gezond gemaakt was,, en hadden niets daartegens intewenden.j Zg bevalen hun dus buiten te gaan,IJ en beraadflaagden onder eikanderen,) watio" zij met, hun doen zouden ? want het wonder, dat zij gedaan hadden, was bekend, openHjk voor alle Inwooners te Jeruzalem; ge- „ en is in geenen anderen heil, ook is er geen ander naam aan de menfchen gegeeven, waarin wij moeten zalig worden;'" en men heeft dit nog daarteboven als een hoofdbewijs bijgebragt voor de Leer, dat wij alleen door Christus kunnen zalig worden. Volgends den zamenhang kan Petrus dit bezwaarlijk willen zeggen. Het Griekfche woord, dat hier voorkoomt, is even zoo goed gebruiklijk van gezondheid en geneezing, als van zaligheid; de vraag was geweest door wiens naam deze Lamme was gezond gemaakt, maar geheel niet, door wien men moet zalig worden. Ook ftaat er, in het Grieksch, niet aan de menfchen maar geen naam onder de menfchen, dat is, geen ander menschlijke naam. Dergelijke onnauwkeurig verklaarde, en niets bewijzende plaatzen wenschte ik uit onze onderwijsboekjen» weg: zij veroorzaaken alleen verwarring, en maaken, op het laatst, den geheelen Godsdienst twijfelachtig, wanneer de: zoo onderweezene eindelijk bemerkt, dat zij in de daad, niets bewijzen. Behalven dat ftrijdt het tegen de oprechtheid van eenen Leeraar, verkeerde bewijsplaatzen bijtebrengen, en daarop het geloof der Leerlingen te gronden.  6o HANDELINGEN der APOSTELEN. gefchied, en lochenen konden zij het niet: | op dat het egter niet verder onder het J7 Volk verbreid wierde, zoo ware het best, dezen menfchen zeer ftreng, onder bedreiging van flraf, te verbieden, tegen nie. mand verder van dezen naam te fpreken. f Hierop lieten zij hen weder binnenkoomen, i 8 en bevalen hun, van den naam van Jefus i volftrekt niet te fpreeken of te leeraaren. | Petrus en Johannes antwoordden hun: oor -19 deelt zeiven, of het voor God recht is, dat wij u meer. dan God gehoorzaamen. f Wij kunnen niet nalaaten te zeggen 't gene 20 wij gehoord en gezien hebben.) Maar zij 21 herhaalden hunne bedreigingen, en lieten hen los, wijl zij niet zagen, hoe zij hen «ratten konden, zonder het Volk tegens hen gaande te maaken, want allen loofden God over 't gene gefchied was,| want de 22 man was al reeds over de veei tig jaar oud, aan wien dit wonder der gezondmaaking gefchied was.| ö Als. zij uit het gerecht ontflagen waren, 23 kwamen zij bij de hunnen, en verhaalden .dezen, wat de Hoogepriester en Oudften gezegd hadden.) Dezen verhieven, als zij 24. het hoorden, eenpaarig hunne Item tot God vs. 24. Dezen verhieven eenpaarig hunne Jlem en zesden^ ben moet vermoedelijfc dit gebed voorgebeden, en anderen hem nagezegd, of liever nagezongen hebben, want de gemeenfchaplijke gebeden der üonterlingen wierden gewoonlijk gezongen. Eene godIijfce ingeeving aanteneemen, door welke allen dezelfde WQOf-  Cap. IV: 1-31. 61 God, en zeiden: Heer, gij God, die He* mei, Aarde, Zee, en wat daarin is, gemaakt hebt, | die gij door den mond van 25 uwen knegt David gezegd hebt; waarom raazen de Heidenen? en waarom hebben de Volken iets voor, waaruit niets worden zal?| De Koningen der Aarde fpannen te 26 zamen, en de Vorsten zijn vergaderd te* gens den Heere, en tegens zijnen Gezalfden. | Waarachtig tegens uwen heiligen 27 knegt Jefus, dien gij gezalfd hebt, zijn Herodes en Pontius Pilaus, Heidenen en de woorden fpraken, is geheel ftrijdig met 't gene wij anders bij godlijke ingeevingen vinden, en zonder voorbeeld. Zommige uitleggers hebben dit wel ge. daan, maar de fchrijver zegt daarvan niets, dezen moet men dus hunne verklaaringen, wanneer zij in het ongelooflijke vallen niet ten laste leggen, vs. 25. die gij, door den mond van uwen knegt David, gezegd hebt] Pfalm II: 1. 2. Wanneer de woorden hier anders luiden dan in mijne vertaaling ■van den Pfalm, dan is de reden daarvan, dat ik dezelven daar uit het Hebreeuwsch vertaald heb, zoo als ik het verftond; hier worden zij bijgebragt uit de gewoone Griekfche Overzetting. In de hoofdzaak is beide hetzelfde. vs. 27. Herodes] voor wiens Rechtbank Jefus Lue. XXIII: 6—12. geweest was, offchoon hij hem niet veroordeeld, maar befpot had. De bdders gaan in hunnen ijver wel wat te vér, ook Pontius Pilatus was niet tegens Jefus vergaderd , maar gaf zich, zelfs volgends Lucas verhaal, zeer veel moeite, om hem het leven te redden. De Jooden waren eigenlijk thands de vijanden van Christus, en de Heidenen zullen het eerst in het vervolg worden. De bidders zijn geene zekere letterlijke Verklaarers van den tweeden Pfalm, welken wij behoeven te volgen of elk woord van hun ie  0*2 HANDELINGEN der APOSTELEN. de ftammèn Israëls te zamen gefpannén,| om te doen wat uwe hand en uw Raad 2 8 te vooren beflöoteri had, dat gefchieden zoude.j Maar nu, O Heer! zie op hunne 29* bedreigingen, èn gééf uwen knegten, dat zij uw woord vrij en onverfchrokken leeraaren,| daarbij flrek uwe hand uit, om 30 door den naam van uwen heiligen knegt Jefus gezondheid te verfpreiden, en teekenen en wonderen te doen.| Als zij zoo 31 baden fchuddede dé plaats, waar zij te zamen waren, allen wierden met den heiligen geest vervuld, en fpraken van de leer van God vrij en onverfchrokken. | vs. te verdedigen. Lucas verhaalt, wat 2ïj, met een gloei, jend hart, gebeden hebben, en ook; hij wordt daar door er geen Borg voor, dat zij den tweeden Pfalm in alles en in elke bijzonderheid volkoomen nauwkeurig hebben toegepast, 't Gene vs. 31. gezegd wordt, dat zij met den Heiligen Geest vervuld waren, gefcbiedi eerst na het gebed, en moet dus niet daarop ioegepast worden, dat hun gebed door den Heiligen Geest ingegeeven, en in elk woord onbedrieglijk eene godlijfce verklaaring van den Pfalm is. vs. 31.] Dit fchijnt eene tweede uitftorting van de gaaven des Heiligen Geestes te zijn, die den destijds vergaderden te beurt viel, voor zoo veelen zij den Heiligen Geest niet reeds te vooren ontfangen hadden. Alleen men moet hier niet aan alle de vijfduizend denken, die VS, 4. geloovig geworden waren, want zeer oezivaarlijk zullen de eerfte Christenen te Jeruzalem een huis of eene zaal gehad hebben, die tor eene vergadeiplaats voor vijfduizend menfchen gefchikt was. t Gene hier gebeurt, is de vervulling der Hoofdd. ik 3». 39. gedaaue belofte.  yj, 32—C a p. V: ió\ Veelen vèrkoopen hunne akkers, en geeven de waarde in eene gemeene kas. Ananias en Saphijra doen dit, maar houden iets van den prijs des akkers agter: derzelver plots, lijke dood. Meer wonderen der Apostelen, welker gerugt zich fteeds meer uitbreidt. De geheele meenigte der geloovigen had 3 a flegts één hart, en ééne ziel, ook niet een eenige hunner zeide van 't gene hij had, dat het het zijne was, maar zij hadden alles gemeen. | Maar de Apostelen 33 legden met groote fterkte hun getuigenis aangaande de opftanding van den Heere Jefus af. In het algemeen waren zij (bij net Volk) zeer bemind,j want onder hen 34 was geen behoeftige, want de genen, die akkers en huizen hadden, verkogten de. zeiven, bragten het geld,| en legden het35 aan vs. 32. niet een eenige zeide, van V gene hij had, dat het het zijne was, maar zij hadden alles gemeen'] Reeds bij Hoofdd. II: 46. heb ik herinnerd, dat dit geene eigenlijke gemeenfchap van goederen is. Er wordt hier toch gefproken van gene elk had, deshalven had hij het nog, alleen, zoo ras een ander het noodig had, befchouwde hij het niet al» het zijne, maar ftond het gaarne af. De eerfte helft van het vers wordt door het laatfte verklaard: zij hadden alles gemeen. Zoo zeggen in eenen gelijken zin de Grieken, zelfs Aristoteles, die, als Wijsgeer, tegens de gemeenfchap van goederen is: bij Vrienden en Broeders is alles gemeen. . *>S- 35-j Van dit verkoopen der akkers en huizen « bij Hoofdd. üi 46. reeds' gefproien.  64 Handelingen der apostelen. aan de voeten der Apostelen, waarvan een iegelijk naar behoefte uitgedeeld wierd. j Jofes, die van de Apostelen den bijnaam 36 Barnabas, dat is zoon des Troostes (*) gekreegen had, een Leviet, uit Cijpern van geboorte,) had eenen akker, verkogt 37 dien, bragt het geld, en legde het aan de voeten der Apostelen neder, j V* Maar een met naame Ananias nevends I Sa- (*) Of ook: Zoon der vermaaningè. vs. 46. 47.] Barnabas wordt hier voor het eerst genoemd, die naderhand zoo merkwaardig zal worden in de Gefchiedenis der Apostelen. Dat hij zijnen ak. ter verkoopt, fchijnt iets bijzonders te zijn, waaaröm hij alleen genoemd wordt. , De anderen verkoeten akkers in den omtrek van Jeruzalem, hij was de eenige, die eenen akker buitenllands, in Cijpren verkogt, en het geld in de aalmoezenkas legde ; want in Palaestina kan hij geenen akker, ten minden geenen erfakker gehad hebben, wijl hij een Leviet was. Ot zijn toenaam Barnabas zoon des troostes, of zoon der Vertroostinge moet vertaald worden, wil ik niet beflisfen: het Griekfche woord kan beide beteekenen. Uit het Hebreeuwfche of Chaldeeuwfche Barnabas kan ik in alle gevallen Zoon der Vermaaning afletden, maar niet Zoon des troostes; maar erken gaarne, dat ik van de toenmaaüge taal in Jeruzalem, en het JcoJfche land, waarin wij geen een Boek van dien tijd overig "hebben, zeer weinig weet- Hij, die wil, kan mijne Bijvoegzelen bij de Hebreewfche woordenboeken N". 1499. nazien. vs. 1—5-3 Waarin eigenlijk de zonde, die hier met eenen zoo plotsJijken dood gedraft, en zoo fterb uitgeteekend wordt, bedaan heelt, daaromtrent heeft men zeer verfchillende gedagt; en mogelijk ligt de ' fchuld daarin, dat men heeft willen raaden, in plaats van  Ca*. IV: 32-V: 16. 65 Van lijnregt en eenvouwig te volgen, 't gene Petro* driemaal zegt. De meesten willen, Aninias heeft eenen eigenlijken Kasdiefdal in het oog gehad en bedoeld, daar hij, volgends het recht der gemeenfchap van goederen , uit de gemeenfchaplijke kas wilde onderhouden worden, en egter niet, gelijk anderen, z;jne geheele bezitting daar in leggen. Alleen ik heb boven de gemeenfchap van goederen zelve in twijfel getrokken, en wij vinden in de gefchiedenis der Apostelen geen het minfte fpoor, dat zij, die de waarde hunner huizen en akkers aan de voeten der Apostelen nederlegden, uit de gemeene kas onderhouden wierden. Bettond dan de Gemeente uit Ledigloopers, die niets verdienden? Indien dit niet, dan moest Ananias arbeiden, en, bij alle zijne milddaadigheid jegens de armenkas, van zijne verdienden leeven. Een zeer dwaas ding zou ook eene kas geweest zijn , nog daarteboven zulk eene, die niet op renten uitzet, en geenen koophandel drijft, wanneer zij een kapitaal aangenomen, en, daar» ■voor, den inleggenden Weldoener geduurende zijn leven, onderhouden had. In de daad Apostelen, die zich met dergelijke dingen bezig hielden, als hun de uitleggers, zonder dat Lucas er een woord van fpreekt zeer welmeenende opdringen, had men moeten aanbeveelen aan de zorg, die de overheid voor zinloozen heeft. Deze Uitleggers, dit lochen ik niet, waren geleerde menfchen, en bij hunne boeken zeer goed, maar hoe eene gemeenfchaplijke kas beftaan moet en kan, bedagten zij niet. Anderen hebben gedagt aan eene gelofte, door welke Ananias de geheele waarde van den akker aan de Armenkas toegezegd, en die hij verbroken had. Alleen Lucas zegt niet flegts niets van zulk eene gelofte, maar het vierde vers drjdt ook lijnregt daartegen, waar Petrus zegt, dat ra de Akker verkogt was, Ananias nog magt gehad heeft, met het geld te doen, wat bij wjlde, hij moet dus door geene gelofte verbonden zijn geweest. Beftaat dus misfchien de zonde alleen in geveinsdheid , en dat Ananias voor meer goeds doendV wilde gehouden worden, dan hij in de daal deed? Dan is de draf zeer ftreng, offchoon zij het ook in de beide £ eer-  66 HANDELINGEN der APOSTELEN. eerde gevallen ware. Mij dunkt hij, die de Overig, heid voor een gedeelte bedriegt van 't gene hij verpligt is rot algemeene befcherming en de uitoeffening van gerechtigheid bijtedraagen, is even zulk een dief, alleen wanneer God alle zulke dieven ftraffen zou gelijk Ananias en Sapphira, dan zou het in veele deden taamüjk ledig zijn. In plaats van dit alles neem ik aan *t gene Petrus driemaal met veranderde woorden zegt r zij hebben den Heiligen Geest gelogen, zij hebben den Heiligen Geest op den toets willen /lellen. Zij zien wonderen, die de godlijke zending der Apostelen bevestigen : alleen wij hebben reeds meermaalen gezegd, welke tegenbedenkingen de Jooden hier maaken, te weeten, deze wonderen konden Tooverij, Duivelskundenaarij, Geestbezweering of iets dergelijks zijn, of door misbruik van zekere geheimen van den naam Jehova gedaan worden. Zij willen dus — gierigheid en geveindsheid kunnen zeker mede in het fpel zijn — de proef neemen, of de Apostelen Profeeten zijn; of zij weeten wat andere menfchen niet weeten konden, of zij, wanneer er minder gelds aan hunne voeten gebragt wierd, dan er voor den akker betaald was. het aanneemen, en voor de geheele waarde houden zouden; en daarbij fchijnen zij zich vrij zeker voorgefteld te hebben, dat de Apostelen de zaak niet zouden nier. ken , want ook toen Petrus het vraagr, volharden zij er bij, dat het de geheele prijs des akkers was. De proef is, in de daad, onverftandig: iemand kan een Profeet, een van God gezonden Wonderdoener zijn, en egter niet alweetende zijn; alleen zij denken nu eenmaal zoo. Ware hun nu bun bedrog omtrent de Apostelen gelukt, dan zouden zij met volkoomen zekerheid geloofd hebben, alle wonderen der Apostelen, en *t gene zij den Heiligen geest noemden, was niet anders dan bedrog en tooverij; maar zij zouden ook de zaak bekend gemaakt, en den geheelen door de Apostelen gepredikten Godsdienst voor een Gocbelfpel uitgekreeten hebben. Welligt was dit zelfs bij 't gene Petrus noemt, den hetlgen Geest op de proef te /lellen, hun oogmerk, welligt zich, door de vijanden van het Christendom gedrongen, te laaten doopen, en te doen 't  Cap. IV: 32—V: 16. 67 Saphijra zijne vrouw, verkogt zijnen akker,| nam, met medeweeten van zijne 2 vrouw iets van het geld weg, bragt een gedeelte daarvan, en legde het aan de voeten der Apostelen neder. | Petrus zei 3 de: Ananias, waarom heeft de Satan u de gedagten in het hart gegeeven, den heiligen Geest te beliegen en iets van den koopprijs des akkers te ontwenden ? | Ware de akker onverkogt gebleeven, zoo 4 was hij uwe, en na dat hij Verkogt was, hadt gij ook de magt, om met het geld te doen, wat gij wildet: waarom hebt gij u zoo iets in u hart voorgenomen? Gij hebt niet menfchen, maar God beloogen.| Als S Ananias dit hoorde, viel hij dood op den grond, en over allen, die dit hoorden, verfpreidde zich eene groote vrees. | De jonge 6 lie- *t gene zij deeden. Dit zou het Christendom, terfto~d, in deszei I's eerfte opkoomst, hebben kunnen verflikken. Zulk eene beproeving van den Heil'gen Geest verdiende de ftrengfte ftraf, door welke God niet flegts hun oogmerk verijdelt, maar ook den Christelijken Godsdienst bevestigt. vs. 3. Waarom heeft de Satan u de gedagte ingegeeven] Hier moet men wederom de Aanmerking op Luc. XXI f: 3. nazien. Wil Petrus deze gedagte alleen als recht affchuwelijk en duivelsch voorfteflen, of zeggen, dat de Duivel dien werklijk had ingegeeven. Eene pooging, om den Chn'stelijken Godsdienst, terftond bij deszelfs eerfte opKoomst te «.ernietigen , en der waereld als bedrog te doen voorkommen, ware der moeite des Satans waardig. Ik bellis hier DÏets- r. j. vs. 6.1 Dat de Jooden hunne doodsn zeer fpoedlg E % be"  , Ju-  78 HANDELINGEN der APOSTELEN. „ Judaea was, ftond er een Bedrieger Theudas op, „ en verleidde eene groote meenigte Volles, om het i, hunne medeteneemen, en hem aan de Jordaan te ,, volpen; want hij gaf zich uit voor een Proleet, en ,, beloofde, dat de Jordaan zich op zijn bevel ver- deelen zoude , zoo dat men er zou kunnen door- gaan. Dan Fadus liet hem niet over aan zijne wa-n,, wijsheid, maar zond een corps ruiterij tegens hen „ af, dat hen op weg aanviel, vee'en doode, en een groot aantal gevangenen maakte. Onder de iaatften „ was Theudas zelve, dien zij het hoofd afhieuwen, ,, dat zij naar Jeruzalem bragten." Men behoeft dit flegts tc leezen, dan ziet men Hgtlijk, dat dit geheel het geval niet is, waar van Gamaliël fpreeken wil. Vier honderd Aanhangers zijn niet, zoo als ik het bij Jozefus nog gemaatigd vertaald heb, eene groote meenigte V^olks (een ander zou welligt verftaan het groot/ie deel des Volks, en dit zou meer overeen, koomen met den letter der woorden, alleen dat net mij te ongelooflijk is): en de Gefchiedenis waar van Gamaliël fpreekt, brengt hij bij als een voorbeeld van voorzigtigheid r die geen geweld gebruikt, maar wagt, tot dat de zaak van zelve vervalt, terwijl 't gene bij Jozefus gebeurt lijnregt het tegendeel is. Er zijn dus twee geheel verfchillende gebeutenisfen; en heeft een der beide fchrijvers eenen misdag begaan , dan beftaat deze daarin, dat hij den Oproernaiker Theudas noemt, want, dat er, zoo als veelen, om beide fchrijvers te helpen, twee onderfcheidene Oproermaakers van denzelfden naam geweest zijn, is niet waarfchijnlijk, daar deze naam anders zoo ongewoon is. Wie nu dezen misflag beging, of Lucas of Jozefus Iaat zich, daar wij geenen gelijktijdigen scheidsman hebben, niet befJisfen. Lucas kon bij vergisfing eenen vroegeren Oproermaaker met dien naam genoemd hebben, die in zijnen tijd, door een nieuw oproer in Palaestina bekend was; en dan ware het eene dwaaling niet van den fpreekenden Gamaliël, maar van den deszelfs gezegde verhaaienden L, cas. Maar Jozefus zou ook, in dien tijd, waarin zijne gefchiedenis juist het gebrekkigst is, aan eenen laateren Oproermaaker den naam van eenen vroegeren kuiren gee-  Cap. V: 17—42. 79 geeven. Wat van beide het waare is, kan niemand beflisfèn; maar, wanneer men de overige gefchiedenis. fen, die Lucas en Jozefus beide vernaaien, en hunne wijze of trouw in het verhaalen vergelijkt, dan zou het vonnis eer ten nadeele van Jozefus uitvallen, vooral daar, zoo als ik terftond zeggen zal, de Hebreeuwfche Jozefus geheel geenen Theudas heeft. Onze Jozefus, wiens Griekfche fchriften wij hebben heet Flavius Jozefus, en had eenen vijand en mededinger in de Gefchiedenis, Jozefus den Zoon van Gorion, dien wij den Hebreeuwfchen Jozefus noemen. Mijne Leezers zullen mij dus vermoedelijk vraagen, of deze Hebreeuwfche Jozefus iets van Theudas, die on. der Fadus leefd», heeft, en wat? Neen! geheel niets 1 maar hij is daar ook zoo kort, dat men uit zijn ftill zwijgen niet veel befluiten kan. Uit grooten eerbied voor Jozefus hadden zommigen gaarne de Leezing van dit vers veranderd; maar geen Handfchrift van het Nieuwe Testament, geene oude overzetting leest anders. Het is werklijk te veel eerbieds voor Jozefus, en te gelijk partijdigheids tegens Lucas, welken niemand billijken kan. Is Lucas geinfpireerd, dan moet men hem, om zijne onfaalbaarheid te verdedigen, en hem van misflagen vrijtepleiten, niet eerst verbeteren, om de feilen uit hem wegtedoen, want anders kan men even zoo met elk, zich voor geïnfpireerd verklaarend Boek handelen: maar hij heeft zich nooit ergends met een enkel woord voor geïnfpireerd uitgegeeven, en wij hebben geen bewijs voor zijne inblaazing, dus zou hij ook wel eens in eenen naam kunnen gedwaald hebben. Voor dezen tijd] Op welken tijd, en in welken oord dit geval gebeurd is, weeten wij volftrekt niet, daar Jozefus er niets van zegt. Men kan het Grieksch ook verftaan voor onzen tijd, dat is eer wij geboren zijn, als dan moet deze gebeurenis nog voor de ge. boorte van Gamaliël, en in den tijd van Herodes den Grooten geplaatst worden. Dit fchrijf ik, wijl ik on. zeker ben, onder den Tekst. Het zij mij vergund, iets niet te weeten, dat ik niet weeten kan. Even zoo weet ik ook niet, waar voor Theudas zich beeft uitgegeeven; welligt was hij zelve nog niet bepaald, wat  80 HANDELINGEN der. APOSTELEN. ftand, en gaf voor, dat hij iets was, kreeg ook eenen aanhang van omtrent vier honderd man: dezen kwam om, zijne aanhangers zijn verftrooid, en wierden tot niets. | Na dezen maakte Judas uit Galilaea ten 37 ✓ tijde wat hij var) zich maaken wilde, of Christus zelve, of een ander, en fprak in het begin duister. vs. 37.] Van dezen Judas geeft ons Jozefus, Oadk. XVIII. 1. i- narigt. H j, benevends nog een ander Farizeër Zadok, predikte tegen» de door den Keizer bevolene fchatting, verwekte ook daadlijk oproer, en wierd de Stichter der Neuwfarifeefblie Seéte, vm welke in de Aanmerkingen op Mattheus gefproken is. Zij verbood den Keizer hoofdgeld te geeven, en dien voor Opperheer te erkennen, en was daarbij ijverig. om ook den Heidenen de Befnijdenis, en de Mofaïfche wet optedringen. Jozefus zegt wel aldaar, dat hij uit Gamala, in het Landfchap Gaulan, aan gene zijde der |ordaane geweest is, maar op eene andere plaats, Oudh. XX. 5. 2. noemt hij hem toch zelve, zoo als hier Lucas, Judas den Galilaeër. Welligr, dat hij in het eene Land geboden, maar in het andere opgevoed is, en gewoond heeft. Ttn minfte zoo verftaat men gewoonlijk Jozefus, die zich zeiven anders zou tegenfpreeken. Van het uiteinde, dat Judas Galilaeus gehad heeft, zegt Jozefus ons niets, wij kunnen dus 't gene hier ftaat, ook deze kwam om, niet geschiedkundig verklaaren. Uit het ftilzwijgen van Jozefus bcfluit ik juist, dat hij geenszins den Romeinen in handen gevallen, noch door hun omgebragt is: van deszelfs beide Zoonen, Jakob, en Simon, daarentegen zegt hij, in de laatst aangehaalde plaats, dat de Romeinfche Landvoogd Alexander hen, om den tijd des hongernoods {Hand. XI: 27. 28.) heeft laaten kruifigen. Gamaliël fpreekt hier van Judas als een Verle-der, wiens aanhangers verftrooid zijn, zoo dat de geheele zaak op niets is uitgeloopen. Zoo zag het er ia ue daad destijds uit, toen hij dit zeide: men twistte wel, of  Cap. V: 17—42» 8< tijde der fchattinge eenen opftand, en verleidde eene meenigte menfchen, die hem volgden: maar ook deze kwam om, en zijne aanhangers wierden verftrooid. | Ik raad u dus: of het recht was, den Keizer hoofdgeld te geeven; maar het wierd toch gegeeven, en dat zonder oproer. Alleen naderhand is de nagelaatene Seóte van Judas Galilaeus geweldiger geworden, dan Gamaliël denken .kon, en heeft, zoo als Jozefus XVIII. 1. 1. zegt, da Jooden in den oproer tegens de Romeinen geftort, die met de verwoesting van Jeruzalem en den Tempel eindigde. vs. 38. 39.] De bedoeling is hier niet, of de leer van Christus, welke de Apostelen prediken, waar en godlijk, of door menfchen verdicht is: wie zou zoo iets in den Raad der Jooden hebben durven zeggen ? Of welk Bijzitter in den Raad, die Jefus als eenen Bedrieger hadden laaten kruifigen, zou dit toegeftemd hebben? maar de zaak is, of niet de Voorzienigheid, of wel een onvermijdelijk noodlot, beilooten had, dat deze Secïe, die zoo grooten bijval vond, en het geluk had, wonderen te doen, welker bedrog men niet ontdekken kon, zich nog verder zoude uitbreiden. Ook de onrechtvaardige en booze zaake, ook dwaalingen begunftigt zomwijlen de Voorzienigheid zoo, dat alle tegenftand te vergeefsch is; onvoorziene toevallen verijdelen alles, wat voorzigtigheid en magt daartegen doen. In de daad kan elk verftandig man, bij het ontftaan eene'r Sefte zoo denken: de meesten vervallen van zelf, wanneer men der zaake zijnen loop laat, maar bij zommigen heeft God, om redenen en oogmerken, die wij niet doorzien kunnen, bedooten, dat zij zich uitbreiden, of zelfs de overhand hebben zullen; en dan zijn vervolgingen en bloedtooneelén alleen middelen, om derzelver nog meer fterkte te gee«en, en meer bijval te bezorgen. Een Farizeër kon nog wel verder gaan, want, volgends Jozefus (Oudh» XVIII. 1. 3.) , namen de Farifeërs een onvermijdelijk noodlot aan. F  82 HANDELINGEN der. APOSTELEN, dus: bekommert u over deze - menfchen niet, en laat hen flil gaan, zijn hunne aanflagen, of dit werk, alleen van menfchen, dan zal het van zelf een einde hebben;! maar is het van God, dan kunt gij3* genpriesters, der Befchuldigers van Paulus Hand. XXIV geïnfpireerd zijn. Wie kan zoo denken? Zijnen Apostelen had Jefus, wanneer zij voor het Gerecht ftaan, den heiligen Geest beloofd, die hen leeraaren zou, wat zij fpreeken moesten; alleen Stefanus is geen Apostel, maar alleen Aalmoezenverzorger der Gemeente te Jeruzalem: hoe kan men deze belofte op hem toepasfelijk maaken? Hij had, volgends Hoofdd. VI: 8. wóndergaaven, alleen een wonderdoener is njet in alles, wat hij doet, geïnfpireerd. Uit de drie Hoofddeelen van den eerften Brief aan de Korinthers (XII. XIII. XIV.), die van de buitengewoone gaaven des heiligen Geestes fpreeken, bk'jkt het, dat deze gaaven niet allen zamen vereenigd waren, maar da een deze, de ander gene had: bij voorbeeld, de Wonderdoener had geene profeetifche gaaven, en dia dezen had, geenszins de wóndergaaven. Dat Stefanus een vroom en oprecht man, en de eerfte Martelaar was, is even zoo min voldoende, om hem, zoo ge« heel tegens alle baarblijklijkheid, en den inhoud der Redevoeringe, rot eenen door Gods Geest gedreevenen fpreeker te maaken. 't Gene vs. 55. ftaat, dat hij met den heiligen Geest vervuld de oogen ten Hemel geheeven, en in eene verrukking Jefijs aan de rechtehand Gods gezien heeft, gebeurt eerst aan het einde der Redevoeringe; en daar uit volgt geheel niet, dat hij bij de geheele Redevoering vol geweest is van den heiligen Geest. Wij hebben dus volkoomene vrijheid , om over deze Redevoering te oordeelen, zoo als wij die vinden, enkele dwaalingen in dezelve te zien, als ook gebrek aan bedoeling en behoorlijke duidelijkheid. Meestal zijn het egter feilen, die hij eigenlijk heeft, wijl hij te zeer een Geleerde is. Eene goede doelmaatige verdediging zijner, in de daad, vrij gemaklijke zaak voor het Gerecht is zij niet: hij vervalt te veel in het geleerde, en kan zich niet onthouden van uitflappen, wanneer hem, bij de gefchiedenis, eene andere geleerde verklaaring van bijbelfche plaatzen, zoms ook eene juistere, en eene feil van andere Uitleggers voorkoomt, en wordt door dit alles van het hoofdoogmerk afgeleid, om zijne, in de  94 HANDELINGEN der APOSTËLEN. de daad, Ook voor eene Joodfcbe Rechtbank goede zaak, klaar en duidelijk voorteftellen. In de daad zou het veelen Geleerden zoo kunnen gaan, wanneer zij hunne eigene Advocaaten worden moesten. Deze Redevoering is geheel niet zoo als de duidelijke en gemaklijke verdedigingen van Paulus voor het Gerecht* die wij, in de laatfte Hoofddeelen van dit Boek kezen, noch zoo als de redevoeringen of verdedigingen van Petrus, die egter genen nog niet gelijk ftaan. In den eerften opflag zien veelen Leezers niet eens, waar toe dat alles dienen moet, wat Stefanus aan het Gerecht betrekkelijk de gefchiedenis zegt; intusfchen is het egter niet zoo geheel zonder bedoeling, maar alleen niet duidelijk genoeg geregeld, en overlaaden met dingen , die geheel niet ter zaake behooren. Het fchijnt, dat hij de beide hoofdwaarheden, met welken men hem befchuldigde, en die hij welligt met een goed geweeten, tegen deze valfche Getuigen, zou hebben kunnen lochenen, (want over het geloof van zijn hart, over zijne geheime gevoelens wierd hij niet gevraagd, maar alleen over 't gene zij getuigd hadden, of dat zoo ware,) lijnregt toeftemt, wijl hij die geloofde, en dat hij dezen uit de Gefchiedenis des Israellietifchen Volks, en de Profeeten zoekt te verdedigen. Is God eertijds door de Voorouders der Israellietën buiten Palaestina geëerd, in Chaldaea, in Egijpten, in Arabien aan den berg Sinaï, hadden zij in Palaestina geen eigendom, dan ten laatften eene tot een graf gekogte fpelonk; was de befnijdenis niet van het begin, noch een eeuwig gebod Gods en der Natuure, maar eerst aan Abraham gegeeven; had Mofes nooit eenen Tempel bevolen, maar alleen eene draagbaare heilige Tent, in welker plaats naderhand een Tempel gebouwd is, en dit niet eens op bevel, maar bij toelaating van God; is deze Tempel reeds te vooren, om de zonden des Volks verwoest, en is, volgends het getuigenis der Profeeten, de waare Tempel in den Hemel, dan kan ook thands de Tempel nog eens verwoest, en de wet veranderd worden. Ook mag, bij het gene hij van de Wetgeeving, de ftichting van den Israellietifchen Godsdienst, en tot roem van Mofes zegt, zijn oogmerk zijn, te toonen, dat hij.geen lasteraar van  Cap. Vil. vaö Mofes en deszelfs wet is. Mogelijk zou Stefanus dit en nog meer, bij het einde zijner Redevoering verder en duidelijker hebben ontwikkeld, wanneer hij niet door het gefchreeuw des Volks, en kort daarop door het wegfleepen ter fteeniging ware verhinderd gewoTden s hij kon zijne Redevoering niet eindigen, eö dus ontbreekt er zeker veel, dat hij had willen zeggen. Het fchijnt daarbij, dat hij de gewoonte volgt der Joodfche Redenaaren, die gaarne de oude Gefchiedenis van hun Volk wijdloopig vernaaien, en in deze kleed hij juist alles in, wat hij tot verdediging van zijne leer te zeggen had, alleen met veele andere niej tot zijn doel behoorende dingen en geleerde uitwijdin» gen in het verklaaren van betwiste plaatzen zoo overlaaden, dat men de hoofdzaak uit het oog verliest. Eene even zoo met de, door de Jooden zoo zeer beminde Oude Gefchiedenis beginnende Redevoering van Paulus vinden wij Hoofdd. XIII: 16—41. alieen heeft deze meer lichts, en daar zij geheel geëindigd wordt, meer toepasfing, dan die van Stefanus. Daarbij fchijnt het, dat hij, uit wiens narigten of fchriften Lucas deze redevoering gehad heeft , een Geleerde geweest is, die in het bijzonder acht gaf, en aanteekende *t gene Stefanus ter verklaaringe der oude Gefchiedenis bijzonder, en van anderen afwijkende, dikwils zeker dwaaiende gezegd had. Paulus, die destijds een bitter vijand van Stefanus was, had de redevoering gehoord; dezes reisgezel was Lucas verfcheidene jaaren, en dus zou men bijna denken, dat hij dezelve van Paulus bad. Het door Stefanus daadlijk gezegde teekende deze dan aan, maar, volgends zijne toenmaalige geneigdheid jegens Stefanus, bijzonder het valfche, dat hij in zijne redevoering liet invloeien. Men befchuldigt Stefanus veelal, dat hij, door zijne fcherpe gezegden, in welken hij zich op het einde van zijne redevoering uitlaat, de Jooden verbitterd, en zich 't gene er volgde, zelve op den hals gehaald heeft. Ik wil niet zeggen, dat hij niet zagter en ge. maatigder zou hebben kunnen fpreeken , vooral daar de vraag van den Hoogenpriester vs. 1. of't gene de Getuigen gezegd hadden, zoo was, geene aanleiding noch  0 HANDELINGEN DÈfc APOSTELEN. getuigde, in de daad, zoo ware?| Hij ant- £ woordde: Mijne Broeders en Vaders hoort mij aan! God in zijne heerlijkheid is onzen Vader Abraham verfcheenen, toen hij nog in Mefopotaniën was, en eer hij naar Char- noch oorzaak gaf tot den ijverigen uitroep vs. 51. 5a. $3. Intusfchen hebben egter de Apostelen het Gerecht even zulke harde waarheden in het gezigt gezegd, zonder daarom gefteenigd te worden. De uitflag is alleen daarom onderfcheiden, wijl dezen alleen voor het Gerecht Honden, dat zich verftandiger en voorzigtiger gedraagen, en niet alles waagen wilde, terwijl hier integendeel eene meenigte Volks of van het Gemeen , volgends Hoofdd. VI: ia. de redevoering van Stefanus hoorde, en door de Getuigen aangehitst wierden , en aan de befchuldiging deel nam. vs. 2. God in zijne heerlijkheid is Abraham Verfcheenen'] letterlijk; de God der heerlijkheid is Abraham verfcheenen. Heerlijkheid zal hier het glansrijke zinbeeld der godlijke tegenwoordigheid zijn, dat de Jooden Schechina noemen; en Stefanus wil, dat God zich in deze aan Abraham getoond heeft. Ik heb den zin der woorden uitgedrukt, zoo als wij fpreeken, en het in het Duitseh het verftaanbaarst is. Van zulk eene verfchijning zegt Mofes niets, maar alleen, Jehova fprak tot Abraham: het is eene verklaaring of gedagte van Stefanus. als hij nog in Mefopotaniën was, en eer hij naar Charran trok] Dit is geheel anders, dan wij de Gefchiedenis in het elfde en twaalfde Hoofddeel van Genefis leezen; want Hoofdd. XI: 3c gaat The. rach. Abrahams Vader, zonder godlijk bevel uit Ur in Chaldaea naar Charran, zijn zoon Abraham, en eene meenigte, die hun Land verlieten, gaan met hem, en zij hebben het oogmerk, om naar Palaestina te trekken, maar blijven te Charran. Eerst hierop beveelt God aan Abraham: gaa uit uw Land, uit uwe maag*  Cap. VII. 9? Charran trok,| en heeft tot hem gezegd: 3 gaa uit uw Land, en uit uwe Maagfchap, en trek in een Land, dat ik u wijzen wil.j Hierop ging hij uit het land der Chaldeën, 4 en woonde te Charran, en van daar beveelt hem God, na dat zijn Vader geftor- ven maagfchap, en uit uwes Vaders huis in een Land, dat ik u wijzen zai. ) Een geheugenfeil van Stefanus is dit niet, maar eene geleerde, doch daarbij zeer kundige Joodfche verklaaring, die misfchien weinigen Leezeren behaagen zal. Het bevel Gods Gen. XII: i. luidt, geheel letterlijk, gaa gij uit uw Land (een overtollig gij, zoo als dit in eenige taaien p'aats heeft, en eenigzins bij ons in de Fransch-Duitfche): de woorden, gaa gij, willen eenige Rabbijnen, volgends eenv bij hen ge'iefd fpel, met andere klinkers, uitfpreeken: gaa, gaa; en hier over maaken zij deze verklaaring: God heeft tweemaal tot Abraham gezegd: gaa; eens in Mefopotamiën,' en ten tweedenmaale in Charran. Deze verklaaring neemt Stefanus aan, en. laat, uit liefde tot dezelve weg, 't gene in het Hebreeuwsch en Grieksch bij Mofes ftaat: uit het huis uwes Vaders, wijl Abraham, de eerfte reis, waarvan Stefanus alleen fpreekt, niet uit het huis van zijnen Vader wegging, maar met zijnen Vader trok. vs. 4. na dat zijnen Vader geflorven was.] Dit is wederom duidelijk tegens het gene wij, Gen.. XI: 24. en XII: 4, leezen, ten minfte zoo veel een Ongeleerde het verftaan kan. Therach was zeventig jaar oud, als hem Abraham geboren wierd; Abraham ging, in het vijf en zeventigfte jaar zijns ouderdoms, uit Charran naar Palaestina, dit was dus in het honderd vijf en veertigfte jaar van zijnen Vader: zijn Vader wierd twee honderd en vijf jaaren oud, en moet dus zijnen uittogt naar Palaestina zestig jaar over eefd hebben. Alleen ook ditmaal is 't gene Stefanns zegt, geen geb.euger.feil, maar zeker flegts eene geleerde G ' «>n'  98 HANDELINGEN der APOSTELEN. ven was, in dit Land te trekken, waarin gij thands woont,| maar gaf hem geen eigen 5 dom daarin, ook niet een' voet breed lands, en belooft hem daarbij, hij wilde hem, en zij. aanmerking, alleen nog twijfelachtig, hoe hij uit Mofes afleidt, dat Abraham, eerst na den dood van zijnen Vader, Charran verlaaten heeft, en naar Palaestina gegaan is. Of hij neemt hier eene andere leezing van den Hebreeuwfchen Tekst aan, want volgends de Samaritaanfche affchriften van denzelven, wierd Therach flegts honderd vijf en veertig jaar oud, en ftierf dus juist in het zelfde jaar, waarin Abraham naar Palaestina trekt. Of het is eene kundige Joodfche uitlegging, volgends welke Therach geestlijk dood, ook voor zijnen zoon dood geweest zal zijn, wijl hij een Afgodendienaar was. Therach, zeggen eenige Rabbijnen, is wel eerst zestig jaaren naderhand geftorven, maar zijn dood wordt toch vroeger verhaald, dan Abrahams weggaan naar Palaestina {Gen. XI: 33. XII: 1.) op dat men het Abraham niet ten kwaade zoude duiden, dat hij zijnen Vader verlaaten, hem de oogen niet toegedrukt, hem niet begraaven had. God had hem vrijgefproken van het gebod, zijnen Vader te eeren, en daaröm noemt de Schrift hem dood, want de Boozen waren dood, wanneer zij nog leefden, daarentegen worden de Goeden , ook na den dood, gezegd leevende te zijn; — Benaja de Zoon van Jojada worde 2 Sam. XXIJI: 20. (volgends eene verfchiïlende Leezing) de zoon van eenen leevenden man genéemd. Philo, de Tijdgenoot van Stefanus, zegt reeds, dat Abraham van Charran is weggetoogen , na dat zijn Vader hem geflorven was. Wie de plaatzen zelve zien wil, vindt ttie § 15 van ^ijne Verhandeling, en drie maan- den lang in het huis zijns vaders gevoed:l «m'rfïnJ naderha"d wierd blootgefteld 21 nam de Dogter van Farao hem op! voedde hem op en zag hem als haaren eigenen var!^Vc,T' -ruM°^^eid in aIle forten 22 van Egijptifche wijsheid onderweezen, was een teC-riinf "* f^oon *hd' dat God« *It>*» beviel] lef 'Jk'riee,n fchopn kind Gode, maar dit ware don- dat mPn ^U -SCh.: 'kr,beb het 200 zoeken "ittedrukken, Hl™? f 'n,'? Du,tsch verftaa' Exod. Ii: 2. wordt gezegd, dat Moles een fchoon kind geweest it daar. over maakt nu Stefanus, geheel naar^ijne gewootue ?Lt T.kme'-dat hij niet ^gts naar het ligchaam ^iToSeM? ook eene fchoone zief gehad «W-L^** Ter'd in aïle geleerdheid der E. gtjpienaaren onderweezen] Mofes zegt wel zelve mets htervan; a„ee„ het wai het gewoone gevoelen! «Pwinht°U^-Va,n ^ofes BoekeD ™™> ^t hij veele fnil-H kundigheden moét bezeten hebben. Zie de Inleiding: w-het Oude Testament, § 49- Is, zoo als hCt B°ek van Hiöb ™ McfeS tand?Van oewyit het nog grooterè en nitgebreidere kundigheden. Aan  Cap. VII. 105 Aan 't gene Stefanus hier zeet, geef ik dus gaarne mijne toeftemming. Zijn Tijdgenoot Philo fpreekt ook in zijn Boek van Mofes van deszelfs geleerde opvoeding in Egijpten, maar voegt hier nog zeer veel bij, waarvan een groot gedeelte naiiwlijks gelooflijk fchijnt. Hj zou niet alleen Egijprifche Leermeesters, maar ook vreemde, mer zeer groot geld gekogte gehad hebben; Gi;ekfche Chaldeefche (dit zullen wel Ba. bijlonifche zijn) en AsfijrTche. Hoogst onwaarfchijn-J lijk is dit. Eerst veele eeuwen laater haalden de Grie.' ken de weetenfchappen uit Egijpten — de Asfijriërs zijn niet beroemd wegens geleerdheid, — en de Babijioniërs (tonden , in dé ftarrekunde en de kennis des Hemels, ver agter de Egijptenaaren. Van de Egijpte. naaren zou hij de Matheils, dé geheime Theologie, en hét geheime Hieroglijphifche fchrift geleerd hebben, 't welk de fleutel is tot alle hunne geleerdheid: dit is zeer waarschijnlijk, en ik zou bijna nog vermoeden de Natuurkunde, die in Zijne fchriften zoo zeer dborftraalt, ook de Starrekundë, ar ware het ook maar zoo veely dat hij wist, dat ben destijds in den loop der zonne niet kundig genoeg was, om een ftarrekundig jaar te bepaalen, want hij gebruikt in zijne wetten geen ftarrek undig, maar een Oeconomisch, naar de oogften ingerigt jaar, dat nimmer geheel verloopen kon, en altijd zijne gebreken zelf verbeteren moest, daar, integendeel, het door Julius Caefar uit Egijpten medegebragte jaar van drie honderd vijf en zes dagen en zes uuren 'eindelijk zoo gebrekkig wierd, dat men de Juliaanfche rekening moest affchaffen, zou niet eindelijk het begin van den winter, de 31 December, in den zomer vallen. Maar nu voegt Philo hier bij, dat Mofes ook de Poefie en de Mufiek van de Egijptenaaren geleerd heeft, waaraan ik bijna twijfelen zou. Van de Chaldeën zou hij de kunde des Hemels geleerd hebben (dan had hij zeker flegte Leermeesters, en men zou het aan de godlijke ingeeving moeten toefchrijven, dat hij niet hun zonderling jaar van dria honderd en zestig dagen verkoos) en van de Grieken de Encijclopaedia. Hier koomt Stefanus beter voor dan zijn Tijdgenoot: wat laateren over dit zelfde onderwerp gezegd hebben, koomt hier niet tepaj, waar G.5 jfc  roö HANDELINGEN der APOSTELEN. een magtig Redenaar, en verbond daarme. de dappere daaden.j Daar hij veertig jaar 23. oud ik alleen Stefanus redevoering verklaaren wil. was een magtig Redenaar, en verbond daar. mede dappere daaden] 't Gene Stefanus hier zegt, fcenoort tot de jongere jaaren van Mofes, toen hij nog aan net Hof van den Koning van Egijpten was. Wanneer er deshalven letterlijk ftaar: magtig in woorden en daaden, moet men niet denken aan zijne wonderen, welken hij deed, toen hij uit Median weder naar Jbgijpten terug keerde, 't Gene Stefanus hier zegt, zijn dingen, waarvan Mofes zelve ons geen berigt geeft. Als Redenaar befchrijft hij zich nergends, maar dit moge hij al of niet doen, in zijne fchriften verfchijot hij als iemand, die de taal volkoomen magtk is. Zij zijn verre weg het fcboonfte, dat wij in het Hebreeuwsch hebben, en daar anders de Hebreeuwen nergends welfpreekendbeid hebben, zoo valt Mofes, geheel zonder het te zoeken, en door de Natuur voordgei eept, in het vijfde Boek zomwijlen in bet waare welfpreekende. Zie de Inleiding in het Oude Testafnent § 48. Dat de man fa zijne jonge jaaren, een magtig Redenaar heeft kunnen zijn, daaraan twijfel ik in t geheel nier, maar of hij, in Egijpten daar toe gelegenheid gehad heeft, weet ik niet. Men heeft eene ftrijdigheid gevonden tusfchen 't gene Stefanus htcr zegt, en 't gene Mofes, Exod. IV: 10, van zich zei ven getuigt: ik ben niet vaardig in woorden, ik ben het nooit geweest, ook niet zedert dien tijd, dat gtj met uwen knegt gefproken hebt, maar mond en tong zijn mij zwaar. Wat Stefanus zelve zou geandwoord, en hoe hij zich hier uit zou gered hebben, kan ik niet zeggen, dit zie ik we), dat hij Moles, wiens wet hij zou gelasterd hebben, op het j?°.??.st,' .en b,J"a partijdig verheft. Eigenlijke teeenftrijdigheid tegens Mofes woorden was het niet: iemand kan niet vaardig ter taaie, en egter een nadrukJijk Redenaar zijn; ook kan Mofes in zijn dertigfte jaar, en toen hij nog ten Hove was, geweest zjn, wat  Cap. VII. 107 oud was, viel het hem in, te zien, hoe het ziinen Broederen, den Israëllieten ging.I J Daar wat hij in zijn tagtigfte, na vee! geleeden ongemak, en na dat hij veertig jaar lang de fchaapen in de woestenij geweid had, niet meer is. Hij verbond daar mede dappere daaden ziet vermoedelijk op eene, mij verdagte gefchiedenis, die Jozefus, Oudh. II: 10. uit het zeggen der Jooden heeft overgenomen, maar van welke wij bij Mofes volftrekt niets vinden. De Egijptenaaren zouden in eenen oorlog tegens de Aethtopiërs zeer ongelukkig geweest, Mofes, volgends eene Godfpraak tot Veldheer verkoozen zijn, en de Egijptifche Armee zegepraalende hebben aangevoerd. Hij drang in Aeihiop.'en zelve in, maar nam den weg niet don Mijl, maar door de woestenij, en daaT deze, wegens de ontzachlijke meenigte flangen, die eeer tikkclijk omfchreeven worden, niet te pasfeeren is, nam hij eene meenigte in Egijpten inlandfche Vogels mede, die op flangen aazen, en daar Ibis heeten (in DM DuflSCh nebben zij geenen naam) dezen liet hij reinigden de woestenij van de flangen. De HooWftad van Aethiopbiëa, Meroe, nam hij in, en de konAtKlijk* Prinees, die hem van den muur gezien had, en op hem was verliefd geworden, was tot de owgaave der iVid behulpzaam. Deze gefchiedenis waj nvj reedt uit hoofde van Mofes ililzwijgen, bezwaarlijk te gelooven geweest; maar nu koomt er, ten jaa* ré zeventien honderd negentig nog bij, dat Bruce, die zelve dezen weg uit Ethiopien naar Egijpten terug gekoomen is, zegt: „ flangen zijn er in deze woestenij geheel niet, en dit is ook zeer natuurlijk, daar er geene dieren in dezelve zijn, wijl zij aldaar geen voedzel vinden, en waar geene dieren zijn, en dus geen voedzel voor flangen, is het ook voor flangen onmogelijk te leeven." Zij fchijnt een Joodsch yerdichtzel te zijn. Of Mofes, voor het overige, in zijne jeugd dappere daaden gedaan heefr, weet ik niet, en Stefanus, of een ander Geleerde van zijn tijd, kan dit even zoo weinig weeten, wanneer hij niet aan zeggen geloof geeft.  ïo3 HANDELINGEN der APOSTELEN. Daar hij hier eenen zag, die onrecht leed, 2a kon hg dit niet geduldig aanzien, oeffende wraak voor dien, dien onrecht gefchiedde, en verfloeg den Egijptenaar. | Daarbij dagt 2< hij, dat zijne Broeders zouden merken, dat ] Het fchijnt, dat Stefanus het oogmerk had, om hier van eens toepasling op Jefus te maaken, wien ds  iio HANDELINGEN der APOSTELEN. hadden, wie heeft u tot Overheid en Rechter gefield ? denzelven heeft God door den Engel, die hem in den Doorr.bosch verfcheen, tot eenen Aanvoerer en Verlosfer gezonden.| Deze leidde hen uit, en deed 3 6 veertig jaar lang in Egijpten, aan de Roode Zee, en in de Woestenij, teekenen en wonderen.| Deze Mozes is het, die tot de 37 Israëllieten gezegd heeft, een Profeet als mij, zal u de Heer uwe God uit uwe broe. deren verwekken, dien zult gij hooren.| Deze is het, die in de woestenij, als het 38 volk verzameld was, tusfchen den Engel, die van den Berg Sinaï met hem fprak' en de Jooden ook verworpen hadden, en dien God hun toch rot eenen Verlosfer en Mesfias beflemd had: zij zouden dit in het flot der redevoering gehoord hebben, die ons ontbreekt, wiji hij ter fteeniging wierd weggefleept. vs. 37.] Zie de Aanmerking op Hoofdd III: 22 23. Of Stefanus 't gene wij bij Mofes van dezen Profeet, d'en God verwefeken zou, vinden, op Christus toepasfen, en van dezen verklaaren, of alleen zeggen wil, dat deze door de IsraëllieteD verworpene Mofes, een zoo groot Profeet wierd, wij geenen grooteren verwagten, en de grootfte hem flegts gelijk zijn zal, durf ik niet bepaalen, daar ons het flot der Redevoeringe ontbreekt. Veel verliezen wij ook niet daarbij, daar, naar 't gene wij tot hiertoe geleezen hebben, wij Stefanus niet voor den onfaalbaaren verklaarer van Mofes woorden zullen houden. vs. 38. de Engel, die van den Ber$; Sinaï met hem fprak] God zelve fpreekt wel, Éxod. XX: 1., van den Berg Sinaï, alleen Stefanus kan ook met recht, en zonder dwaaling zeggen, de Engel heeft van den Berg Sinaï gefproken, want terftond is het begin der woor-  Cap. VII. ui •woorden Gods van Sinaï of der tien Geboden, „ ik Jehova uwe God, die u uit Egijpten geleid heb," en dit had de Engel, die aan Mofes in de vuurvlam verfcheen, Exod. III, en daar bij van zich zeiven zeide, ik beu de Jehova, de God Abrahams, Izaaks en Jakobs, beloofd te doen. Hoe dit nu bij Mofes zeiven te verftaan is, of de ongefchapene Engel (zoo als men gewoon Is te zeggen) fpreekt, dan of Engel van 'Jehova, zoo veel is als eene verfchijning van Jehova, raakt mij hier geheel niet, daar ik niet Mofes, maar Stefanus woorden verklaaren moet. De uitdrukking van Stefanus is dus niet verkeerd, maar wat hij daarbij gedagr heefr, laat zich niet met zekerheid bepaalen. Óf hij, zoo als de meesten onzer Uitleggers, bij Exod. III. den ongefchapenen Engel verftond, dan of hij wilde, dat God niet zelve, op den Berg gefproken, niet zelve de wet gegeeven, maar een voornaam Engel dit, in zijne plaats en op zijn bevel, gedaan heeft, wat hij omtrent veele dingen gedagt heeft, kunnen wij niet weetén, en moeten hem onze denkbeelden niet opdringen. In het 38 «erg noemt hij de Wetten Geboden der Engelen. Zou hij werklijk eenen blooten Engel aanneemen, die van den Berg Sinaï fprak, dan zou de wet hierdoor eenigZins vernederd worden, en hij had weliigt het oogmerk, om die leeringen, welken de Zoon van God zelve gepredikt had, boven de wet te verheffen; wat God alleen door eenen Engel gefproken heeft, kan hij door zijnen Zoon affchaffen. Dit zou omtrent zoo zijn als Hebr. Ij 4—14. en II: a. 3. alleen, dat daar de ftelling, de wet is door de Engelen gegeeven, niet eigenlijk de leer ig, welke de Schrijvers zelve beweeren en verdedigen, maar eene grootfpraak der Jooden omtrent de wet, welke bij beand woorden, en daarbij aantoonen wil, dat het Euangelie, op eene nog veel verhevenere wijze geopenbaard is. — Dan zou ik hem ditmaal niet bijvallen, zoo als ik reeds dikwils anders gedagt heb, dan hij: ik kan mij niet voordellen, dat hij, die zegt: „ ik Jehova ben uw God, die u uit Egijpten geleid heb, gij zult voor mijn aangezigt gee. ne andere Godea hebben," een bloot Engel zij; alleen ik  112 HANDELINGEN der APOSTELEN. en onze Vaderen ftond, en leevende woorden ontfing, om ons die te geeven. | De- 39 zen wilden onze Vaderen niet gehoorza-. men, maar verwierpen hem, hadden een hart naar Egijpten gekeerd, | en zeiden tot 40 Aaron: maak ons Goden, die voor ons uit- ik moet mijne gevoelens aan Stefanus niet geeven,' maar ham de zijnen Iaaten. leevende woorden] Ook hier is het onzeker, wat Stefanus zeggen wil. Leevende woorden verftaat men gewoonlijk van woorden, die ten leven leiden, het leven leiden, het leven geeven , en zoo zegt Mofes van zijne wetten meermaalen, dat, wie dezelve doet, door dezelven leeven zal. Het had dan wel eigenlijk moeten beeten, woorden des levens, dan, daar wij van de redevoering van Stefanus, die vermoedelijk in het Hebreeuwsch gehouden is, niet dan eene Griekfche vertaaling hebben, waarin welligt alles niet zoo nauwkeurig mag zijn uitgedrukt, is dit tegens de gewoone verklaaring niet beflisfende. • Alleen konden, volgens de toenmaalige Joodfche denkwijze, leevende woorden zeer wel, woorden of klanken zijn, die werklijk leefden. Philo zegt in zijn Boek van de Tien Geboden „ God beval, dat eene onzigtbaare klank in de lugt zou gevormd worden, zonderlinger dan alle Inftrumenten, en in den hoogden trap Harmoniescb. Dit geluid was niet levenloos, maar ook niet, naar den aart eenes diers, uit ligchaam en ziel zamengelteld: het was eene redenlijke ziel vol duidelijkheid en klaarheid, die de lugt moduleerde, uitzettede, en in vuurvlammen veranderde." Dweeperijen van den geleerden Philo zijn dit buiten tegenfpraak, waarvan Mofes niets zegt; alleen Stefanus, die buiten dat zoo veel bijzonders geleerd heeft, moge wel even "zoo gedagt hebben. Hij zegt naderhand, dat de wet door de Engelen gegeeven is: zulke ieevende toonen, als Philo befchrijft, wat waren dezen anders, dan Engelen?  Cap. VII. «3 uitgaan, want wat dezen man, dien Mofes, die ons uit Egijpten geleid heeft, wedervaaren is, weeten wij niet. | Om dezen 41 tijd maakcen zij een Rund, bragten het Afgodsbeeld offeranden, en verheugden zich over het werk hunner handen. | Maar God 42 wende zich, en gaf hen over tot nog grootere zonden, dat zij het heir des Hemels dienden, zoo als in het Boek der Profeeten gefchreeven is: hebt gij Israëlliten mij, geduurende de veertig jaar in de woestenij, gaa- vs. 41. var hengden zich over het werk hunner handen] zal vermoedelijk even betzelfde zijn, wat Mofes in zijn tweede Boek Hoofdd. XXXII: 6. uitdrukt: ,, het volk zettede zich neder om te eeten, en ftond, na dat de maaltijd geëindigd was op, tot danzen en vrolijkheden." vs. 42. tot nog grootere zonden] Deze anders gedrukte woorden ftaan niet in het Grieksch, maar zijn alleen als verklaarïng er bijgevoegd. God wordt aomwijlen voorgefteld, als ftrafte hij zonden met zonden, dat is, als ftrafte lïij dezelven daardoor, dat hij den zondigenden in nog zwaarere en affchuweüjkere zonden laat vervallen: zie, bij voorbeeld, liom. I: 24—32. De aanbidding van het gouden Runt was geene eigenlijke Afgoderij, maar alleen Beeldendienst, want de Israëllieten wilden onder dit Beeld den w*aren God, Jehova, vereeren, die 'nen uit Egijpte" geleid had, Exod. XXXII: 4. 5. Aanbidding der ftarre is daarentegen volkoomen en waare Afgoderij , dus eene veel grootere zonde. zoo ais in het Boek der Profeeten gefchreeven it] Amos V: 25—27. De woorden wordt-n aar.gehaald volgends de zeventig Taaismannen. Wat tot derzelver verklaaring zou te zeggen zijn, koomt hier niet te pas, maar in de Aanmerkingen op de kleene Profeeien, waar men dit kan naleezen. H  KJ HANDELINGEN der APOSTELEN. gaaven en offeranden gebragt?) Gij droegtdi de Tente van Moloch, en de ftar uwes , Gods Refan, de beelden, die gij u toe Afgoden gemaakt had; en ik wil u in de gevangenis voeren, naar gene zijde van Babijlon.j Onze Vaders hadden in de 44 woestenij de Tente der Getuigenisfe, zoo als vs. 43, Refan] De Egijptifche naam van Saturnns, welken de Zeventigen hier in de plaats van den Hebreen wfchen gebruikt hebben. Hij, die van eene andere veiklaarng van eenen, in de daad, grooten kenner der Egijptifche zaaken gehoord heeft, en weeten wü , waarom ik niet deze, maar de gewoonlijke volg, zal de rederen daarvan vinden in de Bijvoegzelen tot de Hebreeuwfche woordenboeken, bladz. 1225—1219. nog aan gene zijde van Babijlon] Dit (laat niet bij den Profeet, maar, en wel zonder dat wij ergends. eene andere leezing aantreffen, nog aan gene zijde van Damascits; ook fpreekt de Profeet niet van dc Babijlonifche gevangenis, maar van de Asfïjrifche, in welke de tien Hammen gevoerd zijn. Of hier Babijlon eene enkele geheugenfeil van Stefanus is, of dat daarbij weder eene hem eigene verklaaring ten grondflage ligt, weet ik niet. Welligt fcheen Damascus hem te nabij, en hij dagt, het zou te weinig gedreigd zijn, wanneer zij alleen aan gene zijde van Damascus in de gevangenis zouden gevoerd worden; zij waren ook in de daad, in eene veel afgelegenere ballingfchap vervoerd. vs. 44. de tente der getuigenisfe"] Zoo noemen de zeventig Overzetters, welken Lucas volgt, 't gene ik, in mijne Vertaaling van het Oude Testament, Tente der zamenfpraak, en Luther, alleen meteen te laag, ook in het Duitseh iets anders beteekenend woord , Tente des Sttchts , noemt. Door getuigenis worden dan de beide tafelen der wet verdaan, die in het Heilige der Heilige in de Verbondsark bewaard wierden. die,  Cap. VII. U5 als hij, die met Mofes fprak, hem gebooden had, dezelve te maaken naar het Beeld, <1at hij gezien had. | Deze bragten ook 45 onze Vaderen in het volgende geflagt, onder Jofua, in een door de Heidenen bezeten Land, welken God voor hun uitdreef, en daar bleef zij tot op den tijd van David, J die genade bij God vond, en hem 4°* bad, dat hij eene wooning voor hem mogt uitvinden: | maar Salomo bouwde hem 47 eenen Tempel. | Alleen de Hoogfte woont 48 niet in Tempelen, die van menfchen handen die, die met Mofes fprak] Andermaal fchijnt het, volgends Stefanus gedagte, heeft niet God zelve, maar een Engel die voorfchriften van deze Heilige Tent gegeeven , die wij in Mofes Tweede Boek, van het XXV. tot aan het XXXI. Hoofdd. leezen. Zie de Aanmerking op het 38 vers. vs. 45- in een door de Heidenen bezeten Land] Wilde welligt Stefanus hierbij de aanmerking maaken, dat Palaestina in en op zich zelve geen Heilig Land was, waarvoor de Jooden het, in de daad, zeer bijgeloovig uitgeeven, maar eertijds een eigendom der' Heidenen geweest is ? vs. 46.J David bragt de Ark des Verbonds in eene Tente, welke hij voor haar in zijn huis had laaten opflaan; maar de Oude Tente der zamenfpraak bleef vooreerst nog te Silo, 2 Sam. VI. God billijkt dit, en het wordt in verfcheidene pfalmen bezongen. De Heiligdommen van den Israëllietifchen Godsdienst zijn dus niet onveranderlijk. Hij wilde Gode eenen Tempel bouwen, maar dezen bouwde niet hij, maar Sa. lonio zijn zoon, op de door David bepaalde plaats, op den Berg Moria. Andermaal eene verplaatzing van het Heiligdom. Van eenen Tempel had Mofes nooit gefproken, en deze wierd, meer op toelaating, dan op bevel van God gebouwd. H 2  ir en lleepte «rennen en vrouwen in de gevangenis.] Zij nu, die zich verfpreid hadden, door- 4 liepen het geheele land en verkondigden het Euangelie. | Philippus ging naar de 5 ftad Samariën en predikte hun Christus,| het den zij zoo veel meer voor eenen onfchuldig omgebragten houden, daar hij, zonder vonnis van den Hoogen Raad, gefteenigd was. Als dan zijn zij, naar de 'Jöodfche wijze, vroome mannen, die zich beijveren goede werken tc doen, en bij de Jooden Cllafidim nëb'r'en. Onder de Jöodfche goede werken — want hierin heeft elk volk zijne eiger.e mode — was het begraaven van vermoorden, of onfchuldig gerechten een der voemaamften. Ziet het Boek van Tobias, Hoofdd. h 12—10. II: 4-8. IV: 17. (of 18.) en XII: ïi: Ï3. Zij zeggen: „ her is een werk, welks vrugten men m dit leven eet, (de interest w deze wae* relJ geniet') zoo dat het kapitaal in gindlchen leven blijft.8 VS, 4.] De vervolging ftrekt dus zeer tot uitbreiding van het Euangelie, vverklijk zoo als Gamaliël, Hoofdd. V; 38. 39, vrij wel overeenkomende de ervaring, en als een verftandig man, voorzegd had, en wij het zoo dikwils in de waeield zien, Wanneer men de waarheid met geweld onderdrukken wil. vs. 5. Philippus'] Niet de Apostel van dien naam, want de Apostelen bleeven te Jeruzalem., eb volgends 'het 14 en 15 vers, was er nog geen Apostel te Sa• marien gekoonïen; maar Philip de A-iimuezenverzorger, Hoofdd. VI: 5, maar die van tm af aan een zeer belangrijk man wordt in de gefehiedeiiis van de uit" breiding des Euaugelie'J*. Samariën'] Deze ftad had de Jöodfche Vorst, Johannes Hijrcanus, omtrent honderd uü ö'ürtig jaaren voor  194 HANDELINGEN der APOSTELEN. het volk hoorde hem eenpaarig met op. 6 merkzaamheid jian, daar zij de wonderen hoor- voor Christus geheel verftoord en verwoest (Jo/èph. Oudh. XIII: 10. 3.) maar Herodes de Groote had die cp n euw pragtig opgebouwd, en verfterkt, en dezelve, deels zijnen Soldaaten, die hem gediend en zich wel gedraagen haddén, deels den Ingezetenen van het nabuurige Land te bewoonen gegeeven. Hij noemde dezelve wel met eenen nieuwen naam, Sebaste, maar de oude bleef toch altijd , zoo als Wij het in Azien veeltijds vinden, offcboon de, ten tijde-der Rechteren, gewoone naam nog tot op dezen dag de gewoonlijkfte is, en zich niet heeft laaten verdringen door de Griekfche, Jofeph Oudh- XV. 8.5. Van de Inwooneren dezer Stad moet ik nog iets zeggen.» wijl het, eenen geruimen tijd naderhand, in Jiet Tiende Hoofddeel, iets nienws, en zonder voorbeeld is, Onbefneedenen te doopen. Zij waren deels Samantaanen van Volk en Godsdienst, en dezen konden, zonder bedenking, gedoopt worden, wijl de Sa-, maritaanen, even zoo wel als de Jooden, de Befnijdenis hebben, deels uitgediende en beloonde foldaaten van Herodes, dat is, Traciërs, Duitfchers en Galaten, of liever derzelver Nakoomelingen. Of ook van dezen, eigenlijk het voorriaamere gedeelte der Stad, eenigen het Euangelie aangenomen hebben en gedoopt zijn, kan ik niet zeggen , maar, indien dit zoo is, dan moeten zij Befneedenen geweest zijn, en dit is niet ongelooflijk. Veele Vreemden, die onder Herodes dienden, kreegen zin in den Joodfchen Godsdienst, zoo als wij reeds uit de Euangelisten gezien hebben. Zoo lang zij nog foldaaten waren konden zij zich niet wel laaten befnijden, wijl de Befnijdenis verpligtte tot de onderhouding van alle de wetten van Mofes, en het Jöodfche Bijgeloof die van den Sabbath' zoodanig verklaarde, dat dezelve aan den krijgsdienst hinderlijk was; maar na het verlaaten van den krijgsdienst, kon. "den zij zich befnijden laaten, en volkoomen tot het Jpcdendom overgaan, ook kenden zij 'hunne zoonen laaten befnijden.  Cap. VIII. 125 hoorden en zagen, die hij deed,| v/ant uit 7 veelen, die onreine geesten hadden, voeren dezen met groot gefchreeuw uit, en veelen, die verlammingen hadden, of aan de voeten lam waren, wierden geneezen,| waarover in de ftad eene groote vreugde 8 ontftond.{ Er was egter reeds te vooren 9 een man, met naame Simon, in de ftad geweest, die magifche kunsten deed, door welken hij het volk van Samariën in verwondering bragt, en voorgaf, hij was iets groots. (' vs. 9 ] Men kan er naauwlijks aan twijfelen, dat deze Simon, die de Magifche kunst oefTende, niet even dezelfde zij van wien Jozephus Oudh. XX. 7. 2. fpreekt. De Landvoogd Felix, dezelfde van wien wij beneden in de Handelingen der Apostelen meer Ieezen zullen, bediende zich van eenen Vriend, Simon, die zich voor een Tooveraar uitgaf, om de liefde van de fchoone Drufilla te verkrijgen, en haar te beweegen, om haaren Gemaal te ontvlugten. Volgends Jozephus is hij een Jood van Cijprus van geboorte. De Marte. laar Justinus zegt wel in zijne Apologie, bladz. 69. der Keulfche uitgaave, dat Simon" de Tooveraar een Samaritaan, en uit het vlek Gitthon geboortig geweest is; maar hier wil ik toch liever den gelijktijdigen Jozephus, die behalven dat een geloofwaardig Gefchiedi. fchrijver is, volgen, en mogeiijk heeft Justinus welligt 't gene hij hoorde, kwaalijk verftaan. De Samaritaanen heeten in hunne eigene, en der Jooden taal Chutaeër, en even zoo heeten ook de Cijpriërs, ziet de Bijvoegzelen op de Hebreeuwfche Woorden- boeken; Num. 1338. Ook de naam der beroemde S;ad Citium op het Eiland Cijptus liet zich, zoo als hij in het Hebreeuwsch wordt uitgefproken, zeer gemaklijk met den Justinus bekenden naam van het Samaruaanfche Vlek Gitthon verwarren. voorgaf, hij was iets groots] Het fchijnt, dat het  HANDELINGEN d.er APOSTELEN. groots. | Bezen gaven allen van de groot. 10 ften tot de kleenften een opmerkzaam geboor en zeiden: deze is de kracht Gods, die (k Grootte heet: | maar zij gaven hem 11 daarom gehoor, wijl hij hen reeds langen tijd door zijne magifche kunsten in verwondering gebragt had. | Maar als zij aan 12 Philippus geloofden, die het Euangelie van het rijk Gods, en den naam van jefus Christus verkondigde, lieten zich mannen en vrouwen doopen:} Simon wierd ook 13 gehet destijds nog onbeflfst was, waarvoor hij zich wilde uitgecven, en dat hij dus nog duister en geheimzinnig fprak. vs. 10. de kracht Gods, die de groote heet] Eene uitdrukking, die er Gnostiek uitziet, en, zoo als over het geheel de Gnostieke wijsgeerte , veel duisters heeft. Eigenlijk weeten wij hisroriesch van derzelyer beteekenirg niets, want uit de Gnostieke beuzelaarciën van Aeöonen is dezelve niet voor ons bewaard gebleeven. De Gnostieken mankten van Eigenfchappen of werkingen Gods Perzoonen: deze vermeende wonderdoener was dus de groote kracht Gods. vs. 13. Simon wierd ook geioavig] Daadlijk in zijn hart kan Simon niet geloofd hebben, dat de Godsdienst van |efus de waare en godlijke was; want uit het volgende* blijkt het, dat hij derzelve bewijzen, de wonderwerken van Philippus, en de mededeeling van den Heiligen Geest, voor Magifche kunstftukken hield, die hij voor peld konde koopen; alleen hij gaf voor, de leer van Philippus te gelooven, en dit verhaalt de Gefchiedfchrijver, zoo als het uitwendig fcheen, zonder daarbij zijn harr te onderzoeken. Onze Gefchiedfchrijvers handelen immers even zoo, en ik zou zelfs deze Aanmerking voor onnoodig gehouden hebben, indien ik niet zag, dat en Leezers en Ver, kiaaiers hier niet zieh geërgerd, en ten deele geloofd had-  Cap» A'III. 137 geloovig, liet zich doopen, was beftendig bij Philippus, en verwonderde zich zeer, daar hij de wonderen en teekenen zag, die gefchiedden.j Als de Apostelen te Jeruzalem hoorden, 14. dat hadden, dat Simon een daadlijk Geloovige geweest is, die het Historisch Geloof had , alleen niet het zaligmakende, dat het hart veranderde: wie geld voor de gaaven des heiligen Geestes biedt, heeft ook gene niet, maar houdt dezelve voor kunstflukken. zvas beftendig bij Philippus'] Naar het uiterlijk voorgeeven, uit ijver voor den nieuwen Godsdienst, en om aich in dezelve meer bekwaam te maaken; maar in de daad, om wonderdoen van hem te Jeeren. Een Bedrieger geloofde eenen anderen Bedrieger gevonden te hebben, maar die bekwaamer, en hem meester was, van wien hij, wanneer hij zijn vertrouwen won, nog iets leeren, of hem toch een en ander kunstfluit, afzien kon. Verwondert zich een Simon, die de Magifche kunst zoo grondig verftond , en een geoeffènd Bedrieger was, over de wonderen van Philippus, dan is dit een vrij fterk bewijs, dat hij geen kunstfruk, of geene bedriegerij ontdekken kon, waarvoor juist zijn oog fcherp genoeg zou geweest zijn, maar dat de daaden van Philippus in de daad bovennatuurlijk, en waare wonderen waren. vs. 14—17-3 WÜ zien hier, dat de gaaven des heiligen Geestes den geloovigen niet onmiddeiijk van den Hemel gegeeven wierden, maar door middel van een Gode welbehaagelijk zigtbaar teeken, door het oplegsen der handen van de Apostelen. Verder, dat niemand , buiten de Apostelen, dezelven konden mededeelen, zelfs niet een zoo buitengewoon Gezant dea Euangelies als Philippus, die zelve wonderen deed. en de ingeevingen des Heiligen Geestes had. Is dit zoo, dan hebben de gaaven der wonderen eenigen tijd na den dood der Apostelen moeten ophouden, wijt dezen geene Opvolgers in hun ambt hadden, dus er »e-  3T28 HANDELINGEN der APOSTELEN. dat Samarien het woord Gods had aangenomen, zonden zij Petrus en Joannes tot de geloovig gewordenen,| als dezen aldaar 15 gekoomen waren, baden zij over hen, dat zij den heiligen Geest ontfangen mogten,j (want deze was nog op niemand van hun 16 gevallen, maar zij waren alleen in den naam van den Heere Jefus gedoopt) [ en legde 17 hun de handen op: hierop ontfingen zij den heiligen Geest. | Als Simon zag, dat ï 8 door niemand meer voor handen is, door wiens handen het volgende, of de volgende geflagten de wóndergaaven verkrijgen konden , ten minde weet ik niet, dat zulken, die men Navolgers der Apostelen noemt, dit doen, en zelfs de Paus, die Opvolger van Petrus zijn zal, maakt geen de geringde aanfpraak er op, om, door oplegging zijner handen, wondergaave/i, of de gaaven der taaien medetedeelen, offchoon hij tot het leeren van eenige Oosterfche taaien, die de Roomfche Kerk tot uitbreiding van haar geloof in Aziën zeer belangrijk zijn, voortreffelijke inrigtingen gemaakt heeft, van welken de Protestanten zich ook met groot voordeel bedienen kunnen. — Wij hebben dus, in onzen tijd, geene wóndergaaven, van welken zich veelen, vooral in de laatde helft dezer Eeuws (de agttiende) zulke denkbeeldige hoop vormden, te verwagten. Dat God, van dezen regel tweemaal, bij Paulus en Cornelius is afgegaan, en dezen de gaaven des heiligen Geestes, zonder oplegging der Apostolifche handen, gefchonken heeft, zullen wij Hoofdd. IX- 17. en X: 44. zien, maar ook de geheel bijzondere destijds plaats hebbende redenen. vs. 18. 19.] Simon zag hier iets, dergelijke hij, door alle zijne kunden en bedriegerijen, niet kon te wege brengen. Een Bedrieger, vooral wanneet hij allerleie geheime natuurkennis bezit, kan wel iets doen, dat het Volk, ook wel voornaame en geleerde Perzoo*  Cap. VIII. I2q (door de oplegging van de handen der Apostelen de heilige Geest wierd medegedeeld, bragt hij hun geld,| en zeide: geeft mij 19 ook de magt, dat zij den heiligen Geest ontfangen, die ik de handen oplegge. [ Maar 20 Petrus zeide tot hem: uw geld zij met u verdoemd, wijl gij u verbeeldt, dat de gaave Gods voor geld veil is.| Gij neemt 21 geen deel aan deze Leer, en zult dat ook aan haare goederen niet hebben, want uw hart is niet oprecht voor God.| Laat Ü22 deze boosheid berouwen, betert u, en bidt God, of hij u welligt deze overleggingen uwes zoonen voor wonderen houden zullen , — waren onze Eleëtrifeermachinen geheimen, welke wonderen Heten zich daar door voor de oogen van dezen doen ! — alleen dit vermogen, om wonderen te doen, en vreemde taaien te fpreekën, aan anderen, alleen door het opleggen der handen me(detedeeien, is onmoge:ijk. Aan iets bovennatuurlijks' moet hier Simon Wel noodzaaklijk denken; alleen niet aan dat, wat het in de daad was, eene waare werking Gods, want voor deze zou hij geen geld bieden, noch God daar mede omkoopen willen. Naar de toenmaalige denkwijze der Jooden hield hij het, of voor eigenlijke zoogenoemde tooverij en duivelswerk ; of, en dit is mij waarfchijnlijker, voor Geestbezweeringen, door geheime liederen en kunften. Wij hebben toch nog tegenwoordig op het einde van onze zoo verlichte Eeuw (de agttiende) de zulken, die aan Geestbezweeringen gelooven. De Geestbezweerer zelve zal die wel niet geJooven, en weeten, hoe zijn bedrog toegaat, maar, wanneer hij iets zag, dat boven alle krachten vai bedrog gaat, zou hij veelligt op het denkbeeld koomen, dat er waarlijk Geestbezweeringen zijn, iets meer, öat hij tot hier toe niet wist. vs. 22. of hij nu welligt deze overleggingen I uwes  130, HANDELINGEN der APOSTELEN. uwes harten vergeeven wil. | Want ik zie 23 u reeds tot eene bittere gal, en tot eenen mcdegezwoorenen der boosheid worden. | Simon andwoordde: bidt voor mij tot den 24 Heere, dat niets van 't gene gij gezegd hebt, aan mij vervuld worde.| Maar zij 25 keerden weder naar Jeruzalem terug, na dat zij het woord des Heeren betuigd en ge- uwes harten vergeeven wil] Twijfelachtig gefproken ! Wel is het waar, dat God op waar berouw en waare bekeering alle zonden vergeeven zal,'ook de zwaarften; alleen ook van 't gene zeker is, kan men twijfelachtig fpreeken, wanneer men iemand meer roeren wil. Maar hier was werklijk iets twijfelachtigs: twijfelachtig, of bij iemand, die zuike geneigd, heden had, berouw en bekeering mogelijk zijn. Een Bedrieger, en wel in wonderwerken, die eenmaal het bedriegen zoo gewoon is, dat hij ook dergelijke wonderen , waarbij geen bedrog mogelijk is, niet voor het werk van God , maar van bedrieglijke Geesten houdt, kan die verbeterd, en tot overtuiging van eenen waaren godlijken Godsdienst gebragt worden ? Deze zonde grenst zeer na aan die, van welke Jefus, Matth. XII: 31. 32. fpreekt, en zegt: zij wordt niet vergeeven, wijl er naamlijk geene verbetering te wagten is; de Aanmerkingen kunnen aldaar worden nagezien. — Intusfchen befchouwt toch Petrus de bekeering van Simon niet als geheel onmogelijk, maar alleen als moeielijk en nauwlijks te hoopen, want hij vermaant hem tot berouw en bekcering. Hield Simon de wonderen en uitdeelingen des Heiligen Geestes, die hij zelve gezien had , voor loutere tooverij, dan was het in de daad die zonde, van welke Jefus, ter aangehaalde plaats, fpreekt; maar had hij alleen het laage oogmerk, om de gaaven van waare godlijke wonderen voor geld te koopen, dan was zijne daad daar van onderfcheiden. Wat van beide zij, kan Petrus, zonder Harten kenner te weezen, niet weeten.  Cap. VIII. 131 gepredikt hadden, en verkondigden nog in veele vlekken van het Samaritaanfche Land hec Euangelie.) Maar aan Philippus beval een Engel des 26" Heeren, naar het zuiden op den weg te gaan, die van Jeruzalem naar Gaza leidt: deze vs. 26.] Gaza, eene oude Stad der Philistijnen, was door den Joodfchen Koning Alexander Jannaeus, in het zeven en negentigile [aar voor Christus geboorte volkoomen verwoest, maar omtrent zestig jaar laater weder door Gibinius opgebouwd; Jozeph. Oudh. XIII. 13. 3. XIV. 5. 3. en onder Hèrodes den Grooien vinden wij dezelve a's eene Hoofddad , die eenen Gouverneur had: Oudh. XV. 7. 9. Zij was dus thands niet meer, zoo als in de Overzetting van Luther en veele andere geleezen wordt, woest. Naar deze Stad liepen van Jeruzalem twee wegen, de een over Eleutheropolis, aan de westzijde van Jeruzalem, ja in het begin wel eenigzins Noordlijfc, de ander Zuidlijk over Bethlehem en Hebron. Dezen laatften moest Philippus neemen , wijl hij daar den Schatmeester der Koninginne Candace Zou aantreffen. Deze weg nu loopt door zand woestenijen, die eerst kort voor Gaza ophouden; zoo befchrijft althands Arianus in de Veldtogten van Alexïnder de ligging van Gaza. Deze Woestenij begint reeds bij Betur, waar men de plaats aanwijst, op welke de Schatmeester zou gedoopt zijn. Ik denk nu zal men deze, ook den geleerdè Uitleggeren, donker geweest zijnde plaats van Lucas verdaan. Deze weg gaat door de Woestenij (of letterlijk, of, deze weg is woest, dat is onbebouwd, dor, of, deze weg is een woestenij) zijn geene woorden van den heiligen Geest tot Philippus, die dit reeds te vooren wist, maar van den Gefchiedfehrijver, die zijnen Leezer vooraf he rijpelijk wil maaken, hoe 't gene hij naderhand verhaalt heeft kunnen plaats hebben; op eenen zeer bevolkten Landweg zal iemand niet gereedlijk overluid in Jezaia" leeI 2 zen,  i3a HANDELINGEN der APOSTELEN. deze weg loopt door de woestenij. | Hij 27 ging heenen, en vond aldaar eenen man uit zen, en kon ook niet in ftllte gedoopt worden, maar bier zijn de Schatmeester én Philippus alleen, want de weg loopt door de woestenij. vs. 27.J Candace was de naam der Koninginne van Meroe, eene Stad en Rijk in het binnenfte van Afrika, van welker ligging wij, tot nog toe, niets met zekerheid weeten. Volgends de ouden lag zij, waar de langfte dag dertien uuren heeft, (dit berekenen de Ouden zeer gebrekkig op 16? 20 minuuten en de Laateren juister op 15? 36 minuuten Noordlijker Breedte) en negen honderd drie en veertig Romeinfche mijlen van Asfevan. Veelen plaatzen Meroe in het eigenlijke Habesfiniën, *t welk egter groote zwaarigheden heeft: het zou meer Westlijk hebben kunnen liggen; alleen wij kennen het binnenfte van Afrika bijna niet, Habesfiniën alleen uitgezonderd. Wil men weeten, wat ik over Meroe denk, dan vindt men het in het Spiciiegium geographiae Hebraeorum exterae I Deel, bladz. 180—189. Koningen had dit Land niet, maar Koninginnen. Deszelfs Godsdienst, ten minfte de heerfchende, was de Heidenfche, zoo als wij uit Strabo en PÜnius weeten, alleen dit verhindert niet, dat de Jöodfche aan den Schatmeester der Koninginne van Meroe kon bekend zijn, en van hem als de waare aangenomen worden: de Jooden zijn, ik weet niet, Wanneer, noch bij welke gelegenheid, maar zeer vroeg, diep in het binnenfle Afrika ingedrongen, en hebben zich daarin, met hunnen Gidsdienst, tot op den huidigen dag ftaande gehouden. In Habesfiniën vond Bruce eene talrijke jöodfche Natie, die aldaar Falajcha, dat is Vreemdelingen genoemd wordt, en liet Oude Testament, in eene door de Zeventig Taaismannen gemaakte Overzetting, leest. Wat deze Bruce, uit de berigten der Habesfiniërs, van den tijd en de reden der koomst dezer Jooden verhaalt, zeg ik hem niet na, wijl het te onzeker is, en gedeeltelijk de, uit den Bjbel ons bekende, gefchiedenis tegen-  Cap. VIII. i?3 uit het Oosten, eenen Gefneedenen en aanzienlijken Bedienden van de Koningin van het Mooreniand Candace, die de voornaamfte Opzigter was over haare fchatkamer, welke naar Jeruzalem gekoomen was, om te aanbidden. | Deze reisde weder terug, 28 zat op zijnen wagen, en las den Profeet Je- genfpreekt. Zelfs nog veel verder naar bet Zuiden en Westen zullen er in Loango, aan gene zijde der Linie , zwarte Jooden zijn. O/dendorps Gefchichte der Herrenhutifchen Misjion, bl. 287. Of de Schatmeester een Jood van geboorte was, dan wel een Heidensch Afrikaan, die den Joodfchen Godsdienst voor den waaren erkend had , en daarom naar |eruzalem reisde , om den eenigen waaren God te aanbidden, iaat zich, daar Lucas hier van zwijgr, niet bepaalen. De Israëllieten durfden wel geenen Gefneedenen maaken, en, volgends Deuter. XXIII: n, zijn de Gefneedenen zelfs van het Israëllietifche Burgerrecht uitgeflooten; met dit alles had egter in een Heidensch Land, waar deze gewoonte in gebruik was, een Joodsch kind zeer wel kunnen gefneeden worden: daarteboven mogten de aldaar woonende Jooden wel niet veel of althands geene uitgebreide kennis van Mofes wetten hebben; ten minflen de F.ilafcha in Habesfiniën hebben de Hebreeuwfche Boeken van Mofes niet, ook hadden hunne voorvaderen, in zeer ver verwijderde tijden, dezelven niet, en hunne Overzetting is niet uit het Hebreeuwsch, maar uit het Grieksch: Wie te Meroe Mofes wilde leezcn, moest het vermoedelijk in de Overzetting der Zeventigen doen; en niemand kon deze leezen, dan die Grieksch verftond. vs. 28. las den Profeet Jezaia] Na 't gene zoo even gezegd is, wel, zonder twijfel, in de Griekfche Overzetting, waaruit ook naderhand de woorden van den Profeet worden aangehaald. Den Hebreeuwfchen had iemand uit het binnenfte van Afrika onmogelijk I 3 kun'  134 HANDELINGEN der APOSTELEN. Jezaia: | maar de Geest beval aan Philip. 29 pus, toetetreeden, en fteeds digt bij den wagen te blijven.[ Hij liep dus tot hem,30 hoorde hem in den Profeet Jezaia leezen, en zeide: verftaat gij wat gij leest ?| Hij 31 andwoordde: hoe zou ik het verftaan, wanneer mij niet iemand hulp en aanleiding daartoe geeft ? en bad Philippus, zich bij hem op den wagen te zetten." De plaats32 der Schrift, die hij geleezen had, was de volgende: hij wierd als een Lam ter Jlagtinge geleid, en als een Schaap, dat voor zijnen Scheerër (lom is, deed hij zijnen mond niet open,\ als hij vernederd wierd. Het^Z Gerecht over hem is opgeheven; wie wil nu zijn gejlagt verhaalen, wanneer zijn leven uit het Land der Leevenden weggenomen wordt ?\ Hier kunnen verftaan: de Griekfche Taal, destijds bijna het verbindend middel tusfchen de Volkeren der Waereld, had zich zeer ver uitgebreid, en een voornaam Aethio. piër kon dezelve geleerd hebben. Dat hij hem overluid geleezen heeft, zoo als zulken doen, die het leezen niet zeer gewoon zijn, ziet men uit het softe vers, waar Philippus hoon, wat .hij leest, en uit dien zeer merkwaardigen Tekst aanleiding neemt tot eene vraag. Uit de geheele Gefchiedenis ziet men, dat de Gefneedene zeer begeerig was, om van den Godsdienst, dien hij als den waaren aannam, wijl deze eenen eenigen waaren God leeraarde, iets meer te weeten, en dat hij tot hier tqe flegts weinig onderligt genooten had , zoo als het bij iemand uit het Binnenfte Afrika zeer wel te begrijpen is. Welligt Was dit de eerftemaal, dat hij eenen Griekfchen Iezaia las, dien hij uit Europa medenam, en in welken hem alles geheel vreemd was. 32. 33-3 De woorden ftaan Jez. LUI: 7. 8. Hoe  Cap. VIII. 135 Hier zeide de Gefneedene tot Philippus: 34 ik bid u, van wien fpreekt de Profeet hier? van zich zei ven? of van eenen an deren?| Nu opende Philippus zijnen mond, 35 maakte bij deze plaats een begin, en verkondigde hem het Euangelie van Jefus. | Daar zij verder voordreisden kwamen zij 3" op Hoe de zeventigen daartoe koomen, om het Hebreeuwsch zoo te vertaaien, en hoe zij dit lazen. behoort niet tot deze Aanmerkingen : net voo^atötte is in hei Aanhangzel tot het veertiende opt zijn, nog tegenwoordig in Palaestina, omftreeks Betur. Ik ben anders omtrent deze, meestendeels verdichte heilige plaatzen eenigzins ongeloovig; alleen iri dit geval, fchijnt het water, dat in die Oorden niet zoo overal wordt aangetroffen, dezelve kenbaar te maaken, en de ligging zeer we! mede inteftemmen. Ik fchrijf deshalven af, 't genePrococe, in het Tiende Deel zijner Reizen daarvan heeft: „ aan de linker zijde van „ het Dal, omtrent eene halve mij! verder naar het „ Westen, is de Bron van den Heiligen Philippus, ,', waar deze, zoo als men zegt den Gefneedenen ge„ doopt heeft, en offchoon het niet fchijnt, dat men „ dezen weg met rijtuig zoude kunnen pasfeeren, is „ er egter, aan den anderen kant van het Dal, een „ zeer goede weg. Het water valt, ain de zijde van „ den Heuvel, omtrent zeven voet naar beneden. De I 4 Bron  Ï36 HANDELINGEN der APOSTELEN. op weg aan eer water, en de Gefneedene zeide: hier is water, wat ftaat er nog in den weg, dat ik niet gedoopt worde?[ Philippus zeide: indien gij met het geheele hart 3? gé. ,, Bron is van boven gewelfd, en met twee Korinthï,, ïcne zuilen verfïerd , die men voor een werk van >X °re heilige Helena uitgeeft." Maar welligt is de gefneedene niet eigenlijk in deze Bron gedoopt, maar in eenen vijver, of eene laagte, dien het daarvan voordkoomende water ergends "maakt, want, volgends de Reisbefchnjving van Troila, vindt men, eene groote Duitfche mijl van daar, een zeer aangenaam uai, dat, door eene, uit deze Bron voordvloeiende JJeek, bewaterd wordt, bij welke, zoo als Troilo lchrijit, alle voorbijreizenden zich verkwikken, wijl het water hier zeer frisch te zamenvloeit. " hter ts water, wat ftaat er nog in den weg, dat tk met gedoopt worde?) Ik deik, dat dit eene volkoomene belijdenis des geloofs is aan de Leer die hij van Philippus gehoord had, en op welke hij verlangde gedoopt te worden. Al ware dan ook het voigende vers onecht, dan is de Gefneedene toch niet, zonder zijn geloof in Christus beleeden te hebben, gedoopt zoo als veelen hier gevreesd hebben; offchoon as: hierbij nog zou kunnen vragen: had dan van de ör.e duizend, die op den Pfnkfterdag gedoopt wierden, elk vooraf eene geloofsbelijdenis afgelegd? — dat zij zich doopen lieten, was toch zelfs geloofsbehjdenis. Laatere kerkplegtigheden, onder welken daarteboven veel te ver gedreeven wordt, bij voorbeeld, het wijdloopig onderzoek voor den doop van eenen Jood, ook over zaaken van minder gewigr, moet men met in het eerde begin des Christendoms zoeken, noch daarin oveibrengen. vs' 37-3 Dit vers heb ik met kleinere letters laa. ten drukken wijl het in ver de meeste Handfchriften ontbreekt. Het volflrekt wegtelaaten, waagde ik niet, om dat het in eenigen gevo ,den wordt: alleen het is mij hoogst verdagt als eei ii>oegzeI, ja .er koomt nog  Cap. VIII. x%1 geloop, dan is het geoorloofd. Hij andmoorddei ik geloof, dat Jefus Christus de zoon van God is.\ Hij beval, dat de wagen zou ftil hou- 38 den, beide, Philippus en de Gefneedene klommen af, en gingen in het water, en hij doopte den Gefneedenen. | Als zij weder uit het water kwamen voerde 39 de Geest des Heeren Philippus weg, en de nog eene, nauwlijks tot die eerfte tijden van het Christendom behoorende, uitdrukking bij, die mij hetzelve nog meer doet vermoeden een Invoegzel van laatere tijden te zijn. Kritifche nafpooringen koomen in deze Aanmerkingen niet te pas, maar in de Latijnfche voor Geleerden; en hier moet ik er nog bijvoegen , dat ik dezen niet een* gaarne in dit jaar wil laaten drukken, maar liever een paar jaar wagten, tot dat wij eerst de uitgaave van Birk's Grieksch Nieuwe Testament geheel hebben, want dit kan ons, bij deze plaats, zeer veel leeraaren, dat wij nog niet weeten. vs. 30. voerde de Geest des Heeren Philippus weg] Hier leezen eenige Handfchriften: ,, viel de Heilige Geest op den Gefneedenen, maar een Engel des Heeren voerde Philippus weg." Op deze wijze zou de Gefneedene, met bovennatuurlijke, vermoedelijk wóndergaaven, ter uitbreiding van de Leer, aan welke hij geloovig geworden was, in zijn Vaderland Zijn teruggekeerd , en dit de eeifte uitzondering zijn van de vs. 14—17. opgegeevene regel, daar deze buitengewoone gaaven hem zonder handoplegging van eenen Apostel wierden medegedeeld. De zaak ware zulk eene uitzondering in de daad, waardig, wijl hij het Euangelie het eerst in her ver afgelegene Afrika bragt, en daar een Apostel der Afrikaanen zou hebben kunnen worden. Alleen de Getuigen voor deze Leezing vond ik niet talrijk, noch gevvigtig genoeg, om derzelver, ook maar onder den Tekst, eene plaats te kunnen inruimen, vooral daar geene der oude Vertaa. i 5 lin.  i%% HANDELINGEN der APOSTELEN. de Gefneedene zag hem niet meer, want hij zettede zijne reis vrolijk voord. | Maar 40 Philippus wierd te Aschdod wederge vonden, en verkondigde van daar af, tot dat hij naar Caefarea kwam, in alle Steden het Euangelie. | Cap. IX: 1-3r. Paulus bekeering door eene verfchijning van Christus op den weg naar Damascus Zijns vlugt van Damascus, waar hem de Jooden naar het leven ftaan, en aankoomst te Jeruzalem. Hier fielt Barnabas hem den Christenen voor, die hem, in het eerst, niet vertrouwen wilden. Maar Saul blies nog fteeds bedreigingen 1 en lingen (alleen eene van de zesde Eeuw, op den rand)» en geen der Griekfche Kerkvaders dezelve heeft, dus de oude Getuigen uit de vijf eerfte Eeuwen tegens dezelve zijn. Verdween Philippus, na den doop, op eenmaal voor de oogen van den Gefneedenen, dit was voor dezen eene nieuwe en fterke bevestiging van de GodJijkheid der door Philippus verkondigde ieere. Of hij deze in zijn Vaderland uitgebreid, en aldaar eene Kerk gedicht heeft, zoo als men wel zou mogen verwagten, laat zich voldrekt niet beflisfen, daar het ons aan historifche berigten mangelt. Van Meroe hebben wij er geheel geenen, en die van Habesfiniën zijn, in dien tijd, hoogst onzeker; alleen dit weeten wij met zekerheid, dat den overgang van het Habesfinifche Volk tot den Christelijken Godsdienst in een veel laater tijdperk valt. vs. 1 —19 ] Deze Gefchieden's van de bekeering van  Cap. IX: 1—31. 139 van Paulus koomt in ons Boek driemaal voor: hier. verhaalt Lucas, en Hoofdd. XXII: 15. l6- XXVI: 13—18. Paulus zelve haar. Reeds in de Inleiding heb ik aangemerkt, dat, wanneer dit gebeurt, alle verhaaien niet volkoomen dezelven zijn, maar Lucas in het eerfte veele om Handigheden weglaat, welken men naderhand uit Paulus mond hoort, en dat dit in de daad aan het verhaal eene aangenaamheid geeft, daar dezelfde Gefchiedenis driemaal met even dezelfde omHandigheden te leezen, zeer verveelende is. Maar hier heeft men nu eenen zonderlingen misflag begaan , vooral in de Affchriften van de Latijnfche Vulgata, 't Gene men, in het eene Verhaal, meer vond, dan in het andere, voegde men in het laatfte in, bij voorbeeld, in het Negende Hoofddeel 't gene Paulus in het Twee en twintigfte en Zes en twintigfte zegt. Erasmus van Rotterdam plaatste deze Bijvoegzeis in zijne Griekfche Uitgaaven van het Nieuwe Testament, vermoedelijk alleen uit het Latijnfche, want tot hiertoe heeft men dezelven in de Griekfche Handfchriften, ook in die, welken hij gebruikt heeft, niet gevonden (*): uit zijne uitgaaven kwamen zij in anderen, in allen, van welken Dr. Luther zich bedienen kon, en dus kon hij niet anders, dan dezelven in zijne overzetting aanteneemen. Dat de zeker echt Katholieke Complutenfifche uitgaave van den Kardinaal Ximenes in dezen niet de infchiklijkheid had voor de Vulgata, om dezelven in den Griekfchen Tekst intevoegen, kon hij niet weeten, want deze was destijds in Duitschland moeielijk te krijgen, en had hij ten minfte niet. Daar wij thans meer weeten , dan Luther weeten kon, was het mij niet geoorloofd, _'t gene volftrekt in niet een Grieksch Handfchrift flaat in mijne Overzetting aanteneemen, en zelfs verdienden lou. tere Invoegzels van Erasmus niet eens, dat ik die onder den Tekst plaatste. Van daar is het, dat deze Gefchiedenis er in mijne Vertaaüng gehee' anders uitziet, dan in die van Dr. Luther, en de Katholieken, want ook dezen volgen hier de Vulgata, offchoon zij het, naar het groote voorbeeld, dat hun de, voor den Ka- CO Inleiding § 107. bladz. 842-844- der Vierde Uitgaave.  140 HANDELINGEN der APOSTELEN. en moord tegens de Jongeren des Heeren, [ ging tot den Hoogenpriester, en verzogt z van denzelven brieven naar Damascus aan de Sijnagogen, om zulken, die hij dezen Godsdienst toegedaan vond, zij mogten van het manlijk of vrouwlijk geflagt zijn, gebonden naar Jeruzalem te brengen. | Daar 3 hij nu op weg, en niet ver meer van Da mascus was, omftraalde hem plotsling een licht van den Hemel,| hij viel ter Aarde, 4 en Katholieken Godsdienst zoo ijverige Kardinaal gegeeven heeft, niet fchuldig waren. Bij de verfcheidenheid in het verbaalen kan bet zomwijlen gebeuren, dat er tusfchen het eene en andere eene tegenftrijdigheid fchijnt re zijn, dan die zich egter laat vereffenen. Waat(chi>nlijk is het niet, dat Lucas zich zeiven, in een zoo kort Boek zou tegenfpreeken : bij een grooter, welks bearbeiding jaaren lang duurt, is het niet ongehoord, dat dit den Schrijver gebeurt, wanneer hij van gevoelen verandert, of vergeer, wat hij te vooren gefchreeven heeft j maar in een Boek van weinige bladzijden valt dit in het onmogelijke. vs 2. Hoogenpriester] 't Gene ik hier zoude te zeggen hebben, bewaar ik tot de Aanmerking op Hoofdd. XXII: 5. waar het den Leezer gewigtiger zijn zal. naar Damascus] Hier was een zeer magtig en talrijk Joodendom , zoo dat er, bij het begin van het Jöodfche oorlog, tien duizend Jooden wierden omgebragt, ook was de Jöodfche Godsdienst zoodanig on. der het andere geflagt uitgebreid, dat bijna alle de Vrouwen der Heidenfche Inwooneren denzelven waren toegedaan. Jofeph. zan de Jood/che Oorlogen, B. II. 20. 2. vs. 3. een licht van den Hemel] Een Blikzem fchijnt dit niet geweest te zijn, en het wordt ook in geen der drie verbaalen zoo genoemd, maar een glanzend verfcbijnzel van eenen anderen aart.  Cap. IX: 1—31» 14* en hoorde eene ftem , die tot hem zeide: Saul! Saul! waarom vervolgt gij mij?| Hij 5 zeide: Heer! wie zijt gij? maar de Heer: ik ben Jefus, dien gij vervolge. | Maar ftaa o op, en gaa in de Stad, daar zal u gezegd worden, wat gij doen moet.| Zijne Reis- 7, gezellen bleeven van fchrik buiten zich zei- ven vs. s. ik ben Jefus, dien gij vervolgt] Agter deze woorden heelt nu Dt. Luther: „het zal u moeijeüjk worden regens den prikkel agteruitteflaan. En hij zeide met beeven en vertraagen: Heer: wat wilt gij dat ik doen zal?! De Heer zeide tot hem." Van dit alles ftaat Sri de Griekfche Handfchriften, ook in de eveogenoemde Complutanfifche Utgaave niets: dit is alles, uit Hoofdd. XXII: 10. XXVI: 14. ingevoegd. vs. 6 maar ftaa op, gaa in de Jlad, daar zal u gezegd worden , wat gij doen moet] 't Gene er Hoofdd. XXVI: 16 17. i'8. van groote beloften en roeping tot het Apostelambt geleezen wordt, is even dat, wat hem in de Siad door Ananias zal gezegd worden : daar is het eene met het andere zamengevoegd, en in een getrokken, wat Jefus hier onmiddellijk uit den Hemel aan Paulus zegt, en wat hij hem, drie dagen daar na, door Ananias zeggen laat. In het eerst en tot dat Ananias bij Paulus kwam, was het andwoord van Jefus voor hem nog duister en treurig, zoo dat het niet te verwonderen is, dat hij, na zulk eene ontfteltenis, en bij zulk eenen geweetensangst, drie dagen en drie nagten zonder eeten en drinken beeft doorgebragt. vs. 7. zijne Reisgezellen] Niet Bedienden, maar die met hem in de Caravaaiie waren. Wegens de onveiligheid van den weg reisde men niet alleen, maar in geheele Gezelfchappen, of, zoo als wij dezelven noemen, Caravaanen, en dit is nog tegenwoordig in die oorden gebruiklijk. Inzonderheid was de weg van Jeruzalem naar Damascus onveilig, want deze liep door Chauran (Auranitis). een Landfchap, dat, wegens de  142 HANDELINGEN der APOSTELEN ven ftaan, hadden de ftem gehoord, maar niemand gezien. J Als Saul weder van de E Aarde veele en groote onderaardfche holen, die aldaar ge. vonden wierden, de natuurlijke verblijfplaats was der ' Roovers, en Trachonitis, een even zoo gefield Land. fchap. Het niet ver van daar gelegene Abila Lijfanien ■was eertijds de zetel der Roovers geweesr. Tot veiligheid der van Babijlon (over Damascus) naar Jeruzalem reizende Caravaanen, en der nabuurige v'reedzaame Akkerlieden, had Herodes de Groote eenen BaCijlonifchen Jood met vijf honderd Boogfchutters te paard, en honderd Jooden naar deze oorden getrokken, en hem daar een Land, zonder betaaling van eenige lasten aangeweezen, waar deze Sioten en een Vlek Bathijra aanlegde. Zie de Aanmerkingen op Luc. III: I., de Bijvoegzels op de Hebreeuwfche Woordenboeken No. 694. en Jofeph. Oudh. XV. 10. 1. en XVII. 2. § 1. 2. Zco ras men niet aan een paar Reisgezellen, maar aan een Caravaan denkt, zal ook de tegenftrijdigheid tusfchen 't gene volgt, bleeven van fchrik buiten zich zeiven /laan] en Hoofdd XXVI: 14. wij allen vielen ter aarde te vereffenen zijn. Het woord allen zal hier niet zoo nauw genomen moeten worden, niet de geheele Caravaan za! ter aarde gevallen zijn, maar alleen die het riaast bij Paulus waren, welligt zijne eigenlijke van Jeruzalem medegenomene Reisgezellen, welken dit Jicht het flerkst omfcheen, bijna zou men in oiize Eeuw denken, hen met eenen Eieéïrieken flag fchuddede: maar de geheele overige trein, die het onge. woone licht zag, en de onverftaanbare ftem hoorde, ftond van fchrik buiten zich zeiven. hadden de ftem gehoord] maar niet verdaan, want anders was het onbegrijpelijk, hoe het kwam, dat niet bijna de geheele Caravaan in Jefus geloofde. Dat zij dezelve niet verflonden zegt Paulus Hoofdd. XXII: 9. uitdrukkelijk, offchoon ik daar, om geene fchijn. ftrijdigheid voor mijne Leezers te verhaalen, letterlijk ver-.  Cap. IX: 1—31. *43 Aarde opftond, en de oogen opende, zag hij niemand, maar zijne Reisgezellen leidden hem, en bragten hem naar Damascus: | hier 9 bragt hij drie dagen blind doorj at niet en dronk niet. 1 Te vertaald heb: maar de ftem des genen, die met mij fprak ', hoorden zij niet. Een fterk verfchrikkelijk geluid hoorden zij allen maar geene onderfcbeidene, verftaanbaare woorden. Dat het overige Reisgezelfchap het licht gezien, het geluid gehoord, en den blindgewordenen Paulus in de Stad gebragt heeft , is ons ten waarborge, dat 't gene Paulus hoorde, en zag, geen bedrog was van zijne inbeelding bij een ontwaakt geweeten. Zeker is anders de overgang van het eene Enthufiasmus tot een ander juist tegenaeftelde, en daarbij eene zoort van waanwijsheid niets onmogelijks, en hij, die de waar* heid van den Christelijken Godsdienst zou willen lochenen , moest zeggen, dat dit bij Paujus het geval was , want zoo ras men 't gene hier verhaald wordt» als gefchiëdkundig waar, als daadlijk van Paulus gezien en gehoord aanneemt, dan is de waarheid van den Christel ij kén Godsdienst ontegenzeglijk. Iemand zou, dit erken ik, uit dweepzugtigen ijver voor zijnen Godsdienst, eenen anderen kunnen vervolgen; zijn geweeten zou eerst twijfelachtig, vervolgends onrustig kunnen worden, en dit eindelijk, bij eenen angstvalhgen ftrijd tusfchen het oude en nieuwe Geloof zoo ver gaan, dat hij zich inbeeldde te zien en te hooren, 't gene hij niet zag noch hoorde; het geval is wel hoogst zeldzaam, maar toch niet geheel ongehoord. Alleen had dit bij Paulus plaats gehad, dan had het overige Reisgezelfchap niets van het licht gezien, niets van de ftem gehoord, die alleen in de ierfenen van eenen hunner plaats hadden. Ook is 't gene van Paulus driedaagfche blindheid, en zijne geneezing daarvan gezegd wordt, een bewijs, dat 't gene hij te vooren gehoord en gezien had, geen lp el der verbeelding was.  144 HANDELINGEN der APOSTELEN. Te Damascus was een Discipel, met 1 o naame Ananias, tot dezen zeide 'de Heer, in vs. 10. een Discipel met naame Ananias] De naam Ananias was anders bij de Jooden wel zeer gebruiklijk, maar ditmaal kan zich toch iemand, die Jozephus leest, nauwlijks onthouden, van aan eenen om even dezen tijd leevefiden Ananias te denken, en te vraagen, of hij niet dezelfde zij, die hier aan Paulus gezonden wierd, vooral daar zijne en Paulus denkwijze omtrent de Befnijdenis, en hun ijver tegens derzelver invoering bij Vreemden, bij de Heidenen zoo duidelijk gelijk zijn. Jozephus heeft deszelfs gefchiedenis, vermoedelijk uit een Hebreeuwsch berigt, en met inmenging van eenige dingen, die er zeer fabelachtig uitzien in het 2 Hoofdd. des XX Boeks der Oudheden verhaald: ik wil dezelve uit hem, doch niet eigenlijk met zijne, maar met mijne woorden, Voorftellen. „ Menobazus, Koning van Adi'abene, eene Provin„ cie van het oude Aslijrién, had verfcheidene Ge„ maalinnen, en onder dezen zijne eigene zuster He,, lena. Bij deze verwekte hij eenen Zoon, voor wien „ hij, uit hoofde van eenen droom, eene bijzondere „ vooringenomenheid had , hem aan alle zijne 'oudere ,, Broederen voortrok, en tot Opvolger in het Rijk „ beftemde. Daar hij egter voor deszelfs leven be„ kommerd was, zond hij bem aan het Hof van eenen „anderen Koning, Abennerig, wiens Refidentie Spa- fii Charax was, eene Stad aan den Tijier, niet ver t, van deszelfs mond, die men in de Kaarten van „ D'Anville op 3oi Graad Noorderbreedte vinden f, zal. Aan het Hof van den Koning kwam meermaat, len een Joodsch Koopman, Ananias, had, als Koop„ man, toegang tot de Gemaalinnen des Konings, en breidde onder hen den Joodfchen Godsdienst, en „ de leer van eenen eenigen God uit, die destijds in „ het algemeen in veele ftreeken van het Oosten, ja „ ook in Europa, onder het Vrouwlijk geflagt, dat „ niet noodig had zich te laaten befnijden, grooten in-  Cap. IX: 1—31. >45 }i ingang vond, zoo als mij voorkoomt, «Is leer der gezonde reden. Door de Gemaaiinnen des Koning», !', bij welken hij opgevoed wierd, leerde de Prins Izates deri Jood Ananias kennen, werd ook van ," de waarheden van den Joodfchen 'Godsdienst en dat er flegts een God is overtuigd, en bad ook Ana„ nias zeer dringende, daar zijn Vader hem terug „ riep, en nog bij zijn leven, de Provincie Karran (ik „ denk, het zal moeten beeten, Kardu) fchonk, hem „ naar Adiabene te vergezellen. Kort daarop itierf „ Monobazus, en Izates wierd Koning. „ Izates bevond, bij zijne terugkoomst, dat ook „ zijne moeder Helena den Joodfchen Godsdienst had aangenomen. Deze was niet door Ananias, maar „ door eenen anderen Jood, tot het geloof aan den, zeiven gebragt. Hij wierd nu den Joodfchen Gods', dienst nog ijveriger toegedaan, en nam korts daar*' op het befluit, om zich te laaten befnijden, wijl er ", bij hem een geweetensangst ontllond, of hij ook \ zonder befnijdenis een waar Jood zijn kon Zjne moeder, die wel misfchien niet zulk een eng ge" weeten had, verzettede zich uit ftaaikundige rede" nen, daartegen, wijl dit te gevaarlijk was, en de " Asfijriërs als dan wefligt eenen van zijne Broederen '* op den Throon mogten plaatzen. Zijn Leeraar in " den Joodfchen Godsdienst wierd dus gevraagd; deze Verklaarde zich zeer (tjerk voor het gevoelen der " moeder, en voegde er bij, dat hij zelve den Koning terftond verlaaten zoude, wanneer deze de Be" fnijdenis aannam, want hij ftond in gevaar, van als ', iemand, die den Koning tot iets onbetamelijks ''verleid had, tot verandwoording geroepen, en geftraft te worden: de Koning kon ook zonder befmj» denis den waaren God verëeren, en dit was, wan" neer hij de vaderlijke zeden der Jooden wilde aan» " neemen, het wezeniijkfte. Izates gaf hem in het " begin gehoor, maar liet zich toch kort daarna, op aanraaden van eenen lood van de Nieuwpharizeefche " Sefte van den Jood Galilaeus, Eleazar heimlijk be' fnijden: en alles liep in het Land gerust af. Ur „Ananias daarop het Hof wetklijk terlaaten heelt, • zegt (ozephus niet: de moeder des Konings, Heie" K »» na»  I4ö HANDELINGEN der APOSTELEN, in een gezigt: Anania! Hij andwoordde: nem. ftaa op, gaa in de ftraat, die den naam de regte, heeft, en zoek in het Huis van Juda eenen uit Tarfus, met naame Saul, want hij bidt,| en heeft in een ge-1* zigt gez.en, dat iemand, die Anania heet, tot hem koomt, en hem door oplegging der handen weder ziende maakt, | Anania 13 and- „ na, deed, om dezen tijd, daar er in Palaestina „ Hongersnood plaats had (Hand. XI: «,. 30T eene „ reis naar Jeruzalem." 6 J' e Is nu deze Ananias een Christen geworden? is hii de ff.ne' d,e « Pa"'us koomt? In de daad zij fchinen elkander gelijk. Alleen gene Ananias is mij om £ f^LlC Z'Jn'.bij';a T te aanzienli k* ook fch.jnt ,;och z-jn Leerling Izates, noch Helena immer Da"rteoo!4e'JthhGodSdierLSt- T hebbe" Wenonïï Daarteboven hebben wij bij Jozephus geen fpoor, dat rówif ■H°f,Van Ad,abene ve^aten beeft, en de Ge! Sd ,eehPhZe,Ve {ch'tl t0t-eenen eenigzins £eVen i k h!jbeh?oreD' 200 wij hem, ten tijde van Pau. ' lus^bekeermg nauwlijks te Damascus verwagten jSn. Paufüs 'k^n ;Zoodan,'g Bezigt, dat geen Bedrieger 1 aulus kon mgeeven, en dat in de daad Ananias hem lh tcTc£l F™1 h6m B0* meer van de w..riïï van Jtfus Godsdienst overtuigen, en verzekeren dat het geneh.j op den weg gezien en gehoord had ^geen werk van inbeelding wal. Paulus had bewijzen van g^n tfgXotn." G°dSd''enSt' ^ tam ^jfd^ Wï 13] Maar zou Ananias zwaarieheden tet?en<: len dan SL***^ maake"' e" "eS wee^wfl len dan Christus zelve? _ Ik denk bij een geziet gedraagen wij ons als in eenen droom, en in dezen fpreeken wij naar de eerfle indrukken, wat w"j waa" ken-  Cap. IX: i—31 147 andwoordde: Heer! ik heb van veelen ge. hoord, hoe veel kwaads deze man uwen Heiligen te Jeruzalem heeft toegevoegd,! en ook hier heeft hij van de Hoogepries-14 teren volmagt, allen die uwen naam roe pen (*) in banden te leggen. | Maar de 15 Heer zeide tot hem: gaa heen, want hij is een uitverkooren werktuig, en zai mijnen naam voor Heidenen, Koningen en Israëllieten brengen,| en ik wil hem toonen, 16 wat hij zelfs om mijnes naams wil lijden zal.| Anania ging heen, en in het huis 17 in, en legde hem de handen op, en zeide: miin Broeder Saui! de Heer heeft mij gezonden, Jefus, die u op den weg, toen gij herwaards kwaamt, verfcheenen is, dat gij uw gezigt weder krijgen, en meteen (*) , of die zich naar uwen naam noemen. leende niet zeggen zouden: ja welligt is dit gezigt hem in den droom gebeurd vs. 17. en met den Heiligen Geest vervuld worden zult] Dit is dus de eerfte uitz„nJenng van den Hoofdd. VIII: 14—17. aargevoerden regel. Paulus ontfing de gaaven des Heiligen Geestes niet door handoplegging van eenen Apostel. Het fchijnt, hij moet voldrekt niet van andere Apostelen afhangHjK, en als 't ware hun geestüjke Zoon, maar volkoomen hun even gelijk Apostel zijn, zoo als hij dan ook het Euangelie niet van hun geleerd heeft. Wanneer men de twee eerde Hoofddeelen van den Brief aan tfe Galaten leest, zal men zien, hoe gewigtig dit was, vooiiil wegens veelerleie tegenbedenkingen, welken de IJveraars voor de Mofaïfche Wet tegens zijne leer maakten, die hij onder de Heidenen predikte. K 2  148 HANDELINGEN der APOSTELEN. Heiligen Geest vervuld worden zult.1 In-i8 tusfchen was het hem, ais of er fchubben van zijne oogen vielen, hij had terftond het gezigt weder, Hond op, liet zich doopen,| nam fpijze, en voelde zich verfterkt. 10 . Hierop bleef hij eenige dagen bij de discipelen te Damascus,! predikte fpoedig 20 Christus m de Sijnagoge, en leeraarde, dat diCilsl'LF6 hV5-/"'61» 200 a,s men de woorden wel iïr, tf PaH,US °°gen eeva,len zij"« d'e men Sne'bewa^36'6"'5 de" ™* Z0U hebben *r^;*/^*D? Leezïn&J die w den Tekst ftaat, deze ts de Zoon van God, moet, indien zij echt is met zoo verftaan worden, dat hij in de Sijnagoge £ leeraard heeft,,CMs*i zij de eeuwige zlol van God, met andere woorden, dat hij he Godlnke Natuur van Christus geleeraard heeft. Deze LeSkooi " zoo wel tn Paulus Brieven, als in het overige Nieuwe Testament voor, alleen Paulus plagt, zoo a?s wi"u5 aI JJF ov?riSe Roeringen i„ de Handel ingTn der Apostelen z.en, nooit met deze een begin van ziin onderw.js te maaken : ook was destijds Christus! nö£ geen naam van den perzoon, zoo als bij ons. Ik'ver! d\ itl ^ Z Z0°: hij predikte Christus, dat is, verklaard L*™/"'™' ™ ,dit wordc ^oo'terftond verMaard> dat dezg^ naamIijk [gf rf fcheenen was, de Zoon van God, dit is Chrivus z , want Zoon van God is bij de Jooden zoo veel !„C rTü'l- e" in die beteekening hebben wij he TeksrtmtandeJ P E™^™ eehTd. De onder den Jeksc ftaande Leezing, die in verfcheidene gezagheb- Oudeereor;1«-Handïhriften flaat' en d°ordeênog déSgdeneUr°ing"dS ^ ik 330  Cap. IX: i—31. H? dat deze de Zoon van God is (*);( Allen, 21 die het hoorden, verwonderden zich daar over, en zeiden, is dit niet de man, die te Jeruzalem alle de genen vervolgde, die dezen naam aanroepen? en herwaards gekoomen is, om hen in banden wegtevoeren, en voor den Hoogenpriester te brengen ?| Maar Saul wierd fteeds moediger, en dreef 22 de Jooden te Damascus zeer in de engte, daar hij bewees, deze is de Christus (t> { Na verloop van eenen vrij geruimen tijd 23 maak C) Volgends eene andere Leezing: en predikte Jpoedig Jefus in de Sijnagoge, dat deze de Zoon van God is. (t) Of: maakte onder de Jooden te Damascus eene groote beweeging, daar hij leeraarde, deze is de Christus. vs. 23. Na eenen langen tijd] Uit Gal. i: 17. j8. zien wij, dat Paulus van Damascus naar Arabien gereisd, en van daar weder naar Damascus teruggekeerd is, verder, dat de hier gewaagde laagen der Jooden drie jaaren na zijne bekeering vallen. De reis naar Arabiën gaat Lucas met ftiizwijgen voorbij, daar hij geen oogmerk had, om een dagboek van Paulus leven te fchrijven. Van de laagen der Jooden vindt men nog eenige nadere omflandighedcn, 1 Kor. XI: 32. 33. Wat ik hiervan meer te zeggen heb, bewaar ik liever tot de Aanmerkingen op den Tweeden Brief aan de Korinthers, en die aan de Gilaten. Uit dezen zal men ook zien, dat het jaar der bekeering van Paulus, en deszelfs reis naar Jeruzalem niet nauwkeurig kan bepaald worden, egter is dit zeer waarfchljnlijk, het welk men ook gewoonlijk aanneemt dat de bekeering van Paulus in het vijf en dertigfre, en deszelfs reis naar Jeruzalem, in het atjt en dertigfte jaar valt. Men kan, wegens de^e onzekerheid der jaarge. K 3 taU  150 HANDELINGEN der APOSTELEN. maakten de Jooden eenen aanflag, om hem te dooden, j hunne laagen wierden Saul 24 bekend, maar zij lieten dag en nagt in de poorten loeren, om hem te dooden:( alleen de Discipelen lieten hem bij nagt in 25 eene mande aan den muur neder. | j Als Saul naar Jeruzalem kwam zogt hij 26 de vriendfehap der Discipelen, maar allen vreesden voor hem, want zij geloofden niet, dat hij een Discipel was,| maar Bar 27 nabas nam hem, bragc hem bij de Apostelen, en verhaalde hun, hoe hij op den weg den Heer gezien had, en dat deze tot hem gefproken had, ook dat hij reeds te Damascus openliik Jefus gepredikt had.j Van dien tijd af had hij te Jeruzalem om-28 gang met hun, en predikte den Heer Jefus openlijk,| ook fprak hij met de GrieKfche2o Jooden, en redentwistte met hun: maar dezen hadden voor, hem aan kant te helpen, f dit wierden de Broederen gewaar,30 bragten hem veilig naar Caefarea, en lieten hem tallen ook de 16*9 5 der Inleiding vergelijken. Zoo dikwils wij van het Jaar, waarin eene Gefchiedenis valt, iets zekers weeten, zal ik dit aanmerken: het eetst is Hoofdd. XI: 29. 30. vs- #7. bit de Apostelen] Ook dit verhaalt Paulus G-«/. I: 18. i9. nauwkeuriger. Eigenlijk wilde hij Fetrus leeren kennen, bij wien hij veertien dagen bleef, en ook Jakobus den Broeder van Christus, maar geenen der andere Apostelen zag. Dat Lucas dit niet zoo omftandig verhaalt, is niet te verwonderen, daar hij destijds nog niet bij Paulus was. vs. 30. naar Caefarea] te Meeten dat Caefarea in het  Cap. IX: 1-31. ijr hem van daar naar Tarfus afreizen. | Nu 31 hadden dus de Gemeenten in geheel Judaea, Galilaea, en Samariën rust, wierden be ves- het loodfche Land, dat aan de Middenlandfche Zee lag, en waar de Romeinrche Landvoogden gewoon waren hun verb'ijf te houden. vs 31. Hadden de Gemeenten in geheel Judaea, Galilaea, en Samariën rust] Eene der redenen van deze rust aal den Leezer terftond invallen : Pmlus, haar,'tot Ir er toe, hevig vervolger was zelve een Ch'inen geworden. Dan hier kwam nog, m het jaar negenendertig en veertig na Christus geboorte, eene tweede reden bij. Judaea had, na Pontiint P.latus, nog geenen Landvoogd , maar ftond onder den Gouverneur van S'jriën; deze was de den Jooden uitneemend gui ftige Vitellius, en bleef bet tot den dood van Tiberius, j;i nog wat laater. Ojus riep hem terug , in het begin om hem van het leven te berooven, en ftclde, in het tweede jaar van zijne regeering, Petromus tot Gouverneur van Sijrien aan, dien hij een ftreng bevel gaf, om hem een beeld in den Tempel te Jeruzalem opteregtcn, in welken hij als een God wilde vereerd worden. Uiterst vijandig was Cajus den Jooden, die bij hem zeer zwart gemaakt waren, vooral wijl zij hem niet voor God erkennen wilden, t welk de dwaaze Keizer zich in ernst inbeeldde te zijn. Petronius liet in de daad een Leger aanrukken, en daar de |ooden liever fterven, dan een Beeld in den Tempel dulden wilden, fcheen de ondergang vun het Volk onvermijdelijk. In zulk een gevaar hadden de Jooden en de Hooge Raad geen moed, om anderen te vervolgen. De Gefchiedenis valt in het jaar van Christus, negenenderrg en veertig, en men vindt dezelve bij Jozephus Oudh- XVI11. 8. van de Jood. Oorl. II. 10. en bij Philo in zijn Boek van het gezandfchap aan Cajus. vs. 31] Vermaaningen des Heiligen Geestes, zijn de vermaaningen, weken de Heilige Geest, door de Apostelen, gaf; derzelver Voorfcnrifren en Löfidngen. K 4 An'  Ï5» HANDELINGEN der APOSTELEN. vestigd, wandelden in de vreeze des Hee* ren, en naar de vermaaningen des Heiligen Creestes, en wierden fteeds talrijker, j vs. 32-43. Petrus verblijf en wonderwerken te Lijdda en Joppe. Maar het gebeurde, dat, daar Petrus 3* eene reis voornam, om haar allen te bezoeken, hij ook tot de Heiligen kwam, die te Anderen verftaan door dit woord den troost des Hei. I.gen Geestes, dien zij rijküjk gehad hebben, bij voor. beeld L...i-er: waren vervuld met troost des Hei. hgen Geestes. Ik wii deze vertaaling „iet verwerpen, want net woord kan beide beteekenen, egter heb ik de andere verkoozen, wijl er van eenen tijd gefproken wordt, tn welke de Gemeente rust van de vervolgin- behoeven' m'nder da" anderS tr0o!t **** te vs. li. tot de Heiligen] dat is, zoo als wij zeegen, tot de Chr.srentn. Ook in de Brieven der Apostelen koomen Heiligen, Geheiltgden, voor als naa. men der Christenen, zelfs waar er van zulke Gemeen, ten gefproken wordt, die zeker niet uit enkel waarachtig GeheTigden en Bekeerden beftonden, maar zeer groote Godloozen onder hen hadden. Lucas verwisfeit in de Handelingen der Apostelen vier naamen omtrent de Chnsfenen , ?.) De Discipelen. Hoofdd. VI: 1. 2. 7. IX- 1 •o Jnz35 2Ó' 38' ■ *6' 29' XIU: 3a- X1V' 30 De Broeders. Hoofdd IX: 30. X: 23. XI- f. IJU 80. XIJ tf xvi ,. 3. enz? 3 30 %tl?an denr/J'e£' dat is' v«n den Gods. dienst zs/n> Hoofd.. 1$ 2. 40  Cap. IX: 32-43. 153 te Lijdda woonden. | Hier vond hij eenen 33 man, met naame Aeneas, die reeds agt jaaren, wegens eene verlamming, bedleegerig geweest was;| tot dezen zeide hij: 34 Aeneas l Jefus 'Christus geeft u de gezondheid, ftaa op, en maak u, in het toekoomende, het bed zelve. Hij ftond terftond op,} en allen te Lijdda, en in het Land-35 fchap Saron, zagen hem, die zich hierop tot den Heer bekeerden. | Te Joppe was eene Discipelinne, met 36 naame Tabitha, dit zou zijn, wanneer men het vertaalde, Ree9 deze was rijk in goe- 4O Heiligen, Hoofdd. IX: 41. XXVf: 10. Van den naam Christenen, dien zij zich zeiven niet gaven, maar met welken zij van anderen genoemd wierden, zie de Aanmerking op Hoofdd. XI: 26. Lijdda] Eene Stad, of groot vlek, die men in de Landkaarten van Palaestina, ten Noord-Westen van Jeruzalem omftreeks Joppe (of Jafa) vinden zal. Saron] Een eenigzins verheven liggend, bergach. tig, maar daarbij vrugtbaar Landfchap tusfchen Caefarea'en Joppe. vs. 36. Tabitha, dit zou zijn, -wanneer men het vertaalde. Ree] Dat de Chaldeeuwfche naam, Tabitha, vertaald wordt, is alleen eene infchikkeiijk. heid van den Schrijver voor de eigenzinnigheid der Griekfche Taal Deze duldt niet gaarne vreemde woorden. De Naamen der meeste Egijptifche Steden leezen wij bij Griekfche Schrijvers alleen in het Grieksch overgezet: zoms verontfchuidigen zich zelfs Schrijvers over de wanluidendheid van ongriekfche naamen, welken zij gebruiken moeten. Bij den naam Tabitha kon mijn oor wel geen wanklank befpeuren, maar het is genoeg, dat het geen Grieksch was. Ree heb ik dit woord in het Duitseh vertaald: eigenlijk is het wel niet onze Ree, maar eene kleenere en fchooK 5 nere  154 HANDELINGEN der APOSTELEN. goede werken, die zij deed, en in aalmoezen, die zij gaf.| Maar zij wierd om de 37 zen tijd ziek, en ftierf, men waschte haar af, en legde haar daarop in het boven vertrek des huizes, j en daar Lijdda niet 3 3 ver van Joppe ligt, en de Discipelen hoor- den, nere zoort van dit Dier in Palaestina, en veele andere zmdlijke Landen, die wij met den Ar„bifchen naam Gazelle benoemen^ daar egter toch dit die,- tot het geilagt der Reeën behoort, en Gazelle veelen Leezeren onbekend zou kunnen zijn, heb ik de gewoone Vertaaling behouden. Wanneer Luther voor Tabitha , laoea heeft, iS dit eene, uit onkunde van het Cbaldeeuwsch, welks kennis destijds nog'in haare kindschheid was, ontftaane geleerde verandering van den naam. Eigenlijk heeft Luther hier geen fchuld, maar wel de herfteller der Hebreeuwfche Taalkunde onder de Christenen Reuchlin: deze dwaalde, en verftond labitha niet. Tabitha beteekent ongetwijfeld in her Chaldeeuwsch Gazelle, en zoo ftaat er ook in het Orieksch, zonder dat wij ergends eene andere Leezing aantreffen. 6 vs. 37.] Daar de Jooden anders zeer fchielijk waren met begraaven, gebeurde dit hier niet, om dat de Christenen op een wonder hoopten, dat Petrus doen zoude. Of Tabitha in de daad dood geweest is, of flegts, zoo als zoo dikwils het geval is, voor dood gehouden wierd, laat zich met geene zekerheid bepaalen : het kan zelfs zijn, dat de Christenen zeiven nogeenige hoop gehad hebben, dat er nog le^en in haar was, en zij alleen in eene aan den dood zeer gelijke onmagt lag, waaruit Petrus haar zou opwekken Zij zij in de daad dood, of alleen fchijnbaar dood ge' weest, zoo blijft toch, 't gene Petrus doet, fteeds een wonder, en is zeer ver onderfcheiden daarvan dat zomwijlen een febijndoode, dien men lang genoeu onbegraaven laat liggen , van zeiven , of door heel- en geneeskundige middelen en hulp weder ontwaakt.  Cap. IX: 32—43. 155 den, dat Petrus aldaar was, zonden zij twee mannen aan hem af, en baden hem, zon der toeven, bij hen te koomen j Petrus39 maakte zich op, en ging mede; toen hij gekoomen was, bragten zij hem op bet afgezonderde boven-vertrek , hier ftonden alle de weduwen weenende om haar, en toonden de Boven- en Onderkiederen, welken de Ree gemaakt had, als zij nog bij haar was.| Petrus beval heur allen, wegtegaan,4o knielde neder, en bad, en ging daarop naar derzelver lijk, en zeide: Tabitha! ftaa op! zij deed de oogen open, en regtte zich, daar zij Petrus zag, op, om te zitten,j hij reikte41 haar de hand toe, dat zij volkoomen opftond, riep de Heiligen en de Weduwen, en Helde hun haar leevende voor.| Dit 42 wierd in geheel Joppe bekend, en veelen wierden in den Heere geloovig.f Maar Pe-43 trus bleef eenen langeren tijd te Joppe, en woonde bij eenen Lederbereider, met naame Simon. | Cap« vs. 36. 39.] Eene der lofljkfte zoorten van aalmoezen, welke navolging verdient. Zij wordt niet aan Bedelaars, maar aan Huis-armen, aan Weduwen gegeeven, beftaat niet in geld, dat de armen zoo dikwils niet behoorlijk weeten aantewenden, maar in noodige klederen, aan welke Tabitha zelve gewerkt, en dus, bij de aalmoezen, zich nuttig op eene vrouwlijke wijze had bezig gehouden. Jk herinner dit, om dat onze aalmoezen gewoonlijk zoo kwalijk bedeed worden, dat zij den waaren Armen door den Ledigganger onttrokken worden, en er daar, waar wij meenen , goed te doen, kwaad gefchied. zoo zelfs kwaad dat de Overheid dit gaarne zou willen verhinderen, maar het, om de magt des Bijgeloofs, niet kan.  156 HANDELINGEN der APOSTELEN. Cap. X. De Hoofdman Cornelius, een godvrugtig man, maar onbefneeden, wordt, benevends veele anderen, ook Onbefneedenen, op Petrus prediking, in Christus geloovig, ontfangt den Heiligen Geest, en wordt daarop gedoopt. Dit is het eerfte voorbeeld van eenen, dooiden doop, in de Christelijke Kerk aangename. nen Onbefnedenen. X. Maar te Caefarea was een Hoofdman in i de zoogenoemde Italiaanfche Bende , met naame Cornelius,} een vroom man, en die 2 met vs. i. in de zoogenoemde Itaüaanfche Bende] Eigenlijk Spira. Dat Spira een Corps was van duizend man te voet, en honderd twintig man te paard, is reeds bij Matth. XXVII: 28, herinnerd. Dergelijke bpirae lagen er destijds vijf, dus te zamen zes en vijf. tig honderd man te Caefarea, wijl dit in den Romeinichen zin de Hoofdfhd van Palaestina, en de zetel van den Landvoogd was. Eene zoo fterke, en op eene plaats bij elk anderen liggende Bezetting moest Judaea in gehoorzaamheid houden; het overige Land was» alleen de Burg Antonius te Jeruzalem uirgezonderd, vrij van inkwartiering van Romeinfche foldaaten. Hoe ik daartoe koom, om de drie eerfte verfen zoo te vertaaien, als ik hier doe, en van de gewoone zin. teekens van het gedrukte Nieuwe Testament aftegaan, kan men, wanneer men dit noodig vindt, in de Inleiding nazien. vs. a.] Cornelius is wel van Heidenfchen afkoomst, en een Onbefneedene; doch geen Heiden van Gods. dienst, geen Afgodendienaar, maar kent en vereert den eenigen waaren God, en dit niet flegts door het licht der reden, maar ook uit de Openbaaring, welker leer  Cap. X. 15? met zijn geheel huis den waaren God erkende, en vreesde, en veele aalmoezen aan het Jöodfche Volk gaf. Daar deze onophoudelijk God bad,| zag hij eens een gezigt, dui- 3 deleer hij van de Jooden had leeren kennen. Hij is, het woord in eenen uitgebreideren zin genomen, een Joodengenoot. De Jöodfche Godsdienst vond in dien tijd bij de Heidenen veel ingangs, en het gemaatigdfte gedeelte der Jooden (bij voorbeeld Ananias, de Bekeerër van den Adiabenifchen Koning Izates, zelfs Jozephus) eischte van hun, die zij aannamen, niet, dat zij zich lieten befnijden, maar was met de vereering van den waaren God te vrede. Die in dezen gelooofden , en hem alleen aanbaden heeten in de taal der Jooden Godvrugtigen, en dit is het Griekfche woord.dat hier ftaat, waar ik, om het duidelijker uittedrukken , en het tevens van het voorgaande, een vroom man, te onderfcheiden omfchreeven heb: die den waaren God erkende en vreesde. Wanneer Cornelius een vroom man genoemd wordt, neem ik dit wooid in deszelfs verhevenfte beteekening, voor iemand, wiens hart, door vreeze Gods werküjk veranderd en verbeterd is, voor eenen waarachtig deugdzaamen, en die dit om Gods wil is, zoo nis zommigen zeggen zouden eenen wedergeborenen. Ik verwagt nauwüjks de tegenwerping: Cornelius had , nog niet in Christus geloofd. Zonder mij uittelnaten over de vraag, of ook door den natuurlijken Godsdienst het menschlijk hart in de daad kan verbererd worden (Dogmatiek § 157) zü het genoeg, dat Cornelius den in de fchriften des Ouden Testaments geöpenbaarden Godsdienst kende, en dat deze het hart verbeteren kan , en dat zij dit van zoo veele waarlijk Godvrugtigen onder het Jöodfche Volk verbeterd heeft, zal wel niet gelochend worden. daar deze onophoudelijk God bad, zag hij een gezigt] Vermoedelijk had dit gezigt betrekking op den inhoud van zijn gebed, en is eene verhooring van het zelve. Volgends vs, 36. 37. weet Cornelius van de  Ij8 HANDELINGEN der APOSTELEN. delijk en openbaar, omftreeks het negende uur van den dag, eenen Engel Gods tot hem inkoomen, die hem aanfprak: Cornelius!] Hij zag hem aan, wierd vol vrees , 4 en zeide: Heer! wat is het? De Engel andwoordde : uw gebed en uwe aalmoezen zijn in het Gedenkboek Gods ingefchreeven: j ende nu zend naar Joppe, en laat Simon, 5 met den bij naam ^Petrus, roepen, | hij woont 6 bij eenen Lederbereider, die ook Simon heet, en een huis aan de zee heeft.| Als 7 de Engel, die met Cornelius gefproken had, weg- de Leer en Wonderen van Jefus. Natuurlijker wijze moest hierdoor de geheele opmerkzaamheid van eenen gemoedlijken Onderzoeker van den Godsdienst, die reeds uit bet Heidendom, waarin hij gebooren was, tot het geloof aan den eenigen waaren God was overgegaan, gaande gemaakt worden, hij moest twijfelen, met een bciingftigd gewisfe twijfelen, of de nieuwe Godsdienst van Jefus Christus, die zoo veel opziens maakte, en van welken hj zoo veel voor en tegens hoorde, de waare zij. Het fchijnt hij bad God, ditmaal nog daarteboven op eenen, tot dit einde bepaal, den , Vastendag, om verlichting en zekerheid. Dat hij eenen Vastendag gehouden beeft, zegt Lucas hier niet, geheel naar zijne gewoonte, om, bij het eerfte vernaaien van eene gefchiedenis, niet alles te zeggen, wij zien het egter vs. 30., uit Cornelius gezegde: en zelfs de bepaaling van eenen Vastendag toont, dat hem iets zeer na aan het hart moet gelegen hebben. vs. 3. omflreeks het negende uur van den dag"] Des namiddags om drie uuren. Dit was het Biduur der Jooden, en bet fchijnt dat Cornelius zich zoo zeer, alleen de Befnijdenis en de Levitifche Wet uitgezonderd, naar de Jooden, welker Godsdienst hij beminde, gefchikt heeft, dat hij ook het uur des gebeds met hun gemeen had.  Cap. X. 159 weggegaan was, riep hij twee knegten, en eenen godvrugtigen Soldaat, dien hij ter bedieninge bij zich had, | verhaalde hun al. 8 les, en zond hen naar Joppe.| Als zij den 9 volgenden dag op weg, en reeds nabij de Stad waren, ging Petrus omtrent de zesde uur (twaalf'uuren des middags} op het dak, om te bidden ;| hij was intusfchen honge-10 rende, en wilde gaarne eeten, en in den tijd, dat het eeten voor hem wierd gereed gemaakt, viel hij in eene verrukking.| Het 11 kwam hem voor, als zag hij den Hemel geopend, en iets, in de gedaante van eenen grooten linnen doek, aan welks vier hoeken banden waren, tot hem afkoomen, en op de aarde nedergelaaten, | in welken allerleie 12 viervoetige tamme, zoo wel als wilde die. ren,gewormte en vogels des Hemels waren;| daarbij kwam eene ftem tot hem: ftaa op 13 Pe- vs. 7. eenen godvrugtigen fbldaat] Wat godvrugtig beteekent, heb ik reeds over vs, 2. gezegd. Het fchijnt, Cornelius zendt, om de toenmaalige onveiligheid der wegen in Palaestina, drie mannen af, om Petrus te begeleiden. vs. 9. ging op het dak om te bidden] Op het platte dak der Oosterlingen is men afgezonderd van het overige huis, ook de deur van den trap, die naar het dak leidt, was gewoonlijk geflooten; van daar dat wij leezen, dat Samuël, die met Sau! alleen fpreeken moest, hem op het dak bragt: 1 Sam. IX: 25. ftond dit huis afgezonderd van andere huizen, zoo als dit bij de Lederbereiders huizen gewoonlijk plaats had, dan Was Petrus nog meer alleen. vs. 10—-16.] De bedoeling van het gezigt is; de Levietifche Wet is vernietigd, geene fpijze is meer on»  i6o HANDELINGEN der APOSTELEN. Petrus, flagt, en eet.| Petrus andwoordde: 14 o neen! Heer! ik heb nog nooit iets onreins en gemeens gegeeten!| Maar de ftem zeide 15 ten tweeden maale tot hem: wat God voor rein verklaard heeft, noeme gij niet onrein. | Dit gefchiedde driemaal, en de doek wierd 16 weder opgetrokken naar den Hemel, j Daar 17 nu onrein, de Heidenen zijn den Jooden niet meer onTein, noch. van derzelver vertrouwden omgang uitgeflooten. Het gezigt is ingerigt naar de toenmaalige gewaarwordingen van Petrus; hij was hongerig, en het kwam hem voer, dat hem eeten wierd aangebooden. Zoo gaat het ons ook in den droom: wij gaan hongerig of doiftende flaapen, en eeten of drinken in den droom. Wanneer Petrus de door eene hemelfche ftem aangebooden fprijze weigert, en zegt: O Heerï ik heb nooit iets onreins gegeeten, moet men zich weder, uit de Aanmerking op Hoofdd. IX: 13, herinneren, dat wij wel eens in den droom zeggen, 't gene wij, wakker zijnde, niet zeggen zouden. Weiligt is de bedoeling hier bij niet, dat hij het eeten van onreine fpijzen voor zonde h>e!d, ten mitifte hij had reeds lang van Jefus, Matth. XV: 10—18. Mare. VII: 14—23. het tegendeel gehoord; maar dat hij van onreine fpijzen, welken hij nooit geproefd had, eenen walg en afkeer had. Zoo houden wij het eeten van paardenvleesch niét voor zonden, en dit zal nog daarenboven, wanneer het jong is, zeer goed fmaaken, zoo als ik van de zulken gehoord heb, die in zommige zuidlijke Provintien van Polen hunne goederen hadden, en egter zullen veelen onder ons zich nauwlijks kunnen overwinnen, om het te eeten. Even zoo verontfchuldigt zich ook Ezechiei, Hoofdd. VII: 14. en wil geene onreine fpijze eeten, oifchoon zeker de daar befchreevene veel walglijker is. Dat er onder de Dieren, die voor Petrus wierden nedergelaaten, geene reinen moeten geweest zijn, ziet men uit zijn andwoord vs. 14.  Cap. X. löi nu Petrus nog bij zich zeiven twijfelachtig en befiuitloos was, wat het gezigt beteekenen mogt, ftonden de door Cornelius afgezonden, die het huis hadden uitgevraagd, op de voorplaats van het huis,| riepen, 18 en vroegen, of een Simon, met den bij naam Petrus, aldaar woonde.| Petrus dagt 19 nog fteeds over het gezigt verder na, en de Geest zeide tot hem: er zijn mannen daar (*), die u zoeken,| itaa op, gaa naar 20 beneden, en heb geene de geringfte bedenking, om met hun te gaan, want ik heb hen gezonden | Petrus ging dus bij 21 hen beneden, en zeide: ik ben het dien gij zoekt, wat is de oorzaak, die u herwaards gebragt heeft?| Zij zeiden: de Hoofdman 22 (*) Andere Leezing: er zijn drie mannen daar. vs 17 op de voorplaats van het huis, riepen] Tn Aziën gaat men niet terftond in het huis in, zoo als bij ons? maar blijft buiten ftaan en roept: grootere huizen hebben daartoe eene voorplaats. Zelts onttangr. de Huisheer dikwils op deze* Voorp;aats bezoeken van Onbekenden, en daartoe zjn deze voorplaatzen voorzien van fteene zittingen. ■ vs 20 ] Er zijn drie mannen, daar, is de gewoone Leezing der gedrukte uitgaaven; alleen zeer veele en gewigtige Handfchriften laaten het woord drte wee: met zekerheid kan men hier met bepaalen, welke Leezing de waare, is Volgends Lucas gewoonte, om de eene reis iets wegtelaaten, wat hij de andere heeft, en die der Affchrijveren, om 't gene op d« eene plaats meer ftaat, in de andere mtevoegen, zou men den voorrang moeten geeven, aan het m den Tekst geplaatste, er zijn mannen daar; maar metop koomt het weinig san. L  IÖ2 HANDELINGEN der APOSTELEN. Cornelius, een deugdzaam en godvrugtig man heeft door eenen heiligen Engel het godliik bevel gekreegen, u in zijn huis te Jaaten roepen, en iets van u te hooien.f petrus nep hen binnen, en herbergde hen:2 * den volgenden dag begaf hij zich met hun op weg, en eenige Broeders uit Joppe vergezelden hem.| Op den daarop volgenden 24 dag kwamen zij te Caefarea: Cornelius, die hen verwagtte, had zijne Bloedverwanten en beste Vrienden bij zich laaten verzoekenj Als Petrus in het huis trad,2 en vereerde hem knielende.| Maar Petrus rigtte hem op, en «6 zeide: ftaa op, want ik ben ook flegts een mensch,| gmg onder een gefprek met hem 27 binnen, en vond aldaar een groot gezel fchap bijëen.J Tot dit zeide hij: gij weet 28 dat TlZh*}\Vige Broeder^ Zes, zoo als wij uit ee,/e ÏJL 1 12' Z:eD' * Wederom Saat L"cas in het Léf wel weet.66"0 °mftandl'Sheid vt0rbij« «'elke hij vs. 24.] Men ziet hier, en vs. 27-33. dat veelen Aane,;enrtHadenen Van &boone' ook wel onder Së Aanzienleen, even gelijk Cornelius, verëerers waren van den eenigen waaren God, welken ook omtrent 't gene hun aan het hart lag, opheldering wenschten te ontlangen. Jn de daad was de Jöodfche' Godsdienst destijds zeer uitgebreid, waarvan men nog meer, ook de volgende Hoofddeelen van de Handelingen der Apostelen betreffende, vinden kan bij Profesfor RE *s. a8.J Petrus zegt niet, dat Mofes den gemeen- zaa»  Cap. X. 103 zaamereh omgang met Vreemdelingen verboodeh had, maar alleen, dat de Jooden dien verbieden , of dat dezelve ten minfte tegen hunne zeden ftrijdig is. Mqfés heeft ook, in de daad, geenszins zulk een verbod, egter zijn zijne wetten omtrent de onreine fpijZen een krachtig middel,' om de Israëllieten van alle .andere Volkeren aftezonderen, want de vertrouwfte gemeenzaamheid wordt gewoonlijk bij maaltijden geftigt en onderhouden, en tèn tijde van Mofes was deze afzondering ter in itandhouding van den waaren Godsdienst tegens bet algemeen aangenomené Veeigodendom nuttig, (Mozaïsch Recht § 203). Mmr de Jooden gingen "eel verder, zoo als zij dan, in het algemeen, om hunne eigene uitdrukking te gebruiken, eene heg om de wet (lellen willen. Voigends de (telling der Jooden zijn alle Volkeren der fVaereld onrein. Zommige Rabbijnen verklaaren hen zinlcos; lochenen, dat andere Volken menfchen zijn ; geeven voor, dat derzelver zielen van de duivelen afdammen; maar deze dwaasheden , moet men niet aan alle Jooden ten laste liggen, en in den toenmaaiigen tijd vind ik geene genoegzaame fpooren van hun, maar genoeg, de Heidenen zijn onrein. Daar Petrus Hoofdd. XI: 3. befc'uldigd wierd , dat hij bij eenen Onbefneedenen ingegaan, en bij denzeiven gegeeten had, moet ik nier nog iets van zeggen. Het fpreekt van zelf, dat Corne'ius, die de gewoonten en wetten der Jooden kent, en Petrus met zulken uitfteekenden eerbied ontfangt, hem geene onreine fpijzen zal hebben voorgezet; dit ware de groot; fte lompheid en beleediging, die men eenen G^st kon aandoen. Alleen een Jood moest toch bedugt zijn, dat, in het huis van eenen Onbefneedenen, veele fpijzen, ook buiten weeten van den Gastheer, zoo konden toebereid zijn , dat zij voor hem onrein waren, bij voorbeeld, wanneer het vleesch van eert rein dier aan een fpit, of in een oven gebraaden wierd, waar aan , of waar in te vooren een onrem dier, een Zwijn, gebraaden was. Ook kon er in het hui? zelf veel Levietisch verönireinigends zijn, zie de Aanmerking op Joh. XVIII: 28. Zijn daarteboven de Heidenen zeiven onrein, dan moet men niet bij hen inL a kee-  I64 HANDELINGEN der APOSTELEN. dat het tegens de zeden der Jooden is, met eenen Vreemdling vriendfchap te maaken, of met hem omtegaan, maar mij heeft God geleeraard, geenen mensch gemeen en onrein te noemen,| ik ben daarom ook, daar29, ik geroepen wierd, zonder tegenfpraak ge. koomen> en vraag u met welk oogmerk gij mij hebt laaten koornen?| Hierop zeide 30 Cornelius: het zijn nu vier dagen, dat ik vnst- keeren of eeten. Zeker in de daad wanneer een Jnod de Levietifche wet, in haare grootfte geftrengheid , waarneemen , en ook niet onweetende iets onreins eeten, of veiöntreinigd worden wilde, dan durfde hij bij geenen Heiden eeten of inkeeren : alleen zelfs bij zedenlijke geboden neemen wij het zoo ftreng niet, en kunnen het niet doen: wij onderzoeken niet, of onder het eeten van hem, bij wien wij ten gaste zijn, onrechtvaardig goed is; eene bedenking, die toch in de daad eenen Christen zou kunnen invallen, wanneer h'j bij een Jood at. Daarteboven had God reeds aan Petrus in het gezigt getoojid , dat de Levietifche Wet opgeheeven en geene fpijze onrein was. Met welke verfehooningen de Jooden thans hun geweeten te vrede Hellen, wanne kommeren, of hij, bij wien hij tot dat einde gaat, Leviersch onrein is. vs, 30. het zijn nu vier dagen] De rekening der dagen is dus: eerfte dag, toen de Engel verfchijnt en de boden worden afgezonden vs, 3—7.; 'tweede dag, toen zij te Joppe aankoomen, en aldaar den ragt over blijven, vs. 8. 9. 22.; derde dag, daar zij met Petrus van Joppe vertrekken, zs 23.; vierde dag, op welken zij te Caefarea aankoomen , vs. 24.  Cap. X. 165 vastte, en in mijn huis op de negende uur bad- op eenmaal ftond een man in een pragtig kleed voor mtj,| en zeide: Corne. 3* lius' uw gebed is verhoord, en God is uwer aalmoezen gedagtig.| Zend dus naar 3z Toppe, en laat Simon, met den bijnaam Petrus, roepen, hij is bij eenen Lederbe. reider, Simon, in huis, en dit huis ligt aan de zee: wanneer deze koomt, zal nijverder met u fpreeken.) Ik zond nu ter 33 ftond aan u, en gij hebt welgedaan, dat eï, gekoomen zijt: wij allen zijn dus thands vior God te zamen, om te hooren, wat God u heeft opgedraagen. | ' Petrus opende nu den mond, en zeide: 34- thands vs. 31. Um gebed is verhoord-]. Dus moet Corne. ]illS wel om verlichting, en volle zekerheid of de Godsdienst van Jefus, van welke h.j gehoord had de ( waare en godlijke was, gebeden hebben In de daad een der gèwigtigfte en gode aangenaamfte gebeden s fa! om kennis van den waaren Godsdienst, en volle zekerheid van den zei ven. 0p de goedheid Gods zou ik hooren , dat hij het zelve niet onverhoord zou laa. ten Hier verhoort hij het op eene buitengewoone wiize, en door wonderen; alleen ook zonder wondeTen , en door natuurlijke middelen kan hij ons tot zekere kennis der waarheid brengen. vs 34. 35-1 Er wordt hier geheel met gezegd, dat men in alle Godsdienften kan zalig worden, waaromtrent dit gezegde, ik weet niet door welke zonder Enge dwaaling°, dikwils is bij^ebragt; maar alleen dat God tusfchen |ooden en Heidenen van geboorte geen onderfcheid maakt- Cornelius was, zoo als wij in het voorige gezien hebben, geen Heiden van Gods. dienst, geen Afgodendienaar, maar een Vere-rer van den êenigen waaren God, die den g^nba^rden L 3  166 HANDELINGEN der APOSTELEN. thands vind ik het als waarheid, dat bij God geen aanzien des perzoons is,| maar uit 35 alle Volken is die hem aangenaam, die God vreest, en deugdzaam handelt. | Het woord, lC dat God den Israëllieten gezonden heeft, daar hii hun door Christus (deze is de al. gemeene Heer van allenj geluk en heil verkon* Godsdienst der Jooden, als den waaren aannam, en daarbij zeer begeerig was, om aangaande 't gene waaromtrent hij nog twijfelde, volkoomen ondern'gt te worden. De Jooden hebben we! de (telling, die ook in hunnen Talmud voorkoorm, bij God is reen aanzien des perzoons, alleen, wanneer God. vol. gends hunne gewoone leer, andere Volken der Waereld zoo zeer agterftelde, dat zij, zonder Jooden te worden, nier konden zalig worden, of dezelven zelfs op die w\jzs verwierp, en vernederde, als het in dé fchnften der Rabbijnen op veele plaatzen gejeeraard wordt, dan fchijnt deze Helling der gezonde Reden zeer te lijden. Petrus zegt, zoo dikwils heb ik dit van de jeugd af gehoord, nu bevind ik het in de daad, dat bij God geen aanzien des pefzoons is, dat hij jegens andere y0lken even zoo gezind is, als jegens de Jooden. Hoe God met hun handelen zal, die zonder hunne fchuld een vallenen Godsdienst omhelzen, en denzeiven volgen, zelfs zulk eenen, die hun zonden als p]i" ten, Afgoderij, als Godsdienst voorfchriift, is eene vraag, die zich uit deze onze plaats geheel niet iaat beand woorden. vs. 36 het woord, dat God den Israëllieten ge. zonden heeft'] De nieuwe leer, welke God eerst alleen den Israëllieten heeft laaten prediken. Jk ze» 11 niets nieuws, maar betuig u alleen, als een door ü* begeerd geroepen Gezant Gods, dat deze Godsdienst de waare en godlijke is. deze is de algemene Heer] Hij verklaart het voorgaande Christus, en toont, hoe Christus ook den Hei-  Cap. X. 167 kondigde,| weet gij reeds: de prediking, 37 die door geheel Judaea gegaan is, en kort na den doop, dien Joannes predikte, in Galilaea zijnen aanvang nam:| Jefus van 38 Nazareth, hoe hem God met den Heiligen Geest en wonderkracht gezalfd heeft, welke weldaadig omging, en allen door den Duivel gekwelden genas, want God was met hem.| Wij zijn Getuigen van alles, wat 39 hij in het Land der Jooden en te Jeruzalem gedaan heeft. Dien hebben zij gedood, en aan een kruis gehangen. | Dezen heeft 40 God op den derden dag opgewekt, en hem| na zijne opftanding uit den doode zich ver 41 toonen laaten, wel niet aan het gantfche Volk, maar aan ons , de van God beftemde Ge- He'denen aangaat. Het eerfte denkbeeld, dat men met deze woorden verbord, was: een Koning der VooJen, dien God hun uit >het huis van David beloofd had. Hier zegt nu Petrus, dat Chistus te gelijk Koning en Heer 'is van alle menfchen, wiens geboden niet alleen de Jooden, maar ook alle Volken volgen moeten. vs. 38. weldaadig'] De wonderen van Jefus waren weldaadige en geene (trafwonderen. vs. 41. IVel niet aan het geheele Volk, maar aan ons, de van God beftemde Getuigen) Van de zwaarigheid , welke men daar uit, dat Jetus zich, na zijne opftanding niet aan het geheele Volk, niet aan zijne Vijanden en Kreuzigers getoond heeft, tegens de geioofwaard'gheid van zijne opftanding ^aakt, heb ik im dnhang tuf Begraebnisz- und Aujerfte. hungs.gejchichte Christi gefproken, waar heen ik , om mef tweemaal het zelfde te fchrijven, den Leezer verzende. Omtrent de beide, in den Tekst en onder d?n L 4 TeU"  lfj8 HANDELINGEN der. APOSTELEN. Getuigen, die wij met hem gegeetcn en gedronken hadden en hij heeft ons be 42 volen, den Volke te prediken, en te betuigen, dat hij de van God beftemde Rechter der leevenden en der dooden is-1 Van dezen 43 betuigen alie de Profeeten, dat een ieder, die in hem gelooft, door zijnen naam vergeeving der zonden verkrijgen zal.f Ter- (*) Of, naar eene andere verdeeling der woorden: en hem zich vertoonen laaten, wel niet aan het geheele Volk, maar aan ons, de door God beflemde Getuigen, die wij, na ztjne op/landing uit den dood, met hem gegeeten en gedronken hebben. Tekst (taande vertaalrogen ben ik befluitloos, aan welke ik den voorrang zal geeven; men zie het op Hoofdd. I: 4. aangemerkte; 't welk de onder den Tekst geplaatste verklaaren zoude. vs. 42. dat hij de van God beflemde Rechter der leevenden en dooden is~\ Dit is het eerfte Hoofddenkbeeld aangaande Christus, waarmede hier Petrus, en Hoofdd. XVII: 31. Paulus een begin maakt, wanneer zj het Euangelie verkondigden aan de zoodanigen, die geen Jooden van geboorte zijn. Het zelve behelst wel niet al'es, ook niet eens de Hoofdzaaken, welken Petrus teiftond in het volgende vers er bijvoegt, maar Paulus tot zijn verder onderwijs fpaart, alleen het is waar, groot, Heffend, fielt Christus voor zoo als hij niet alleen den Jooden, maar allen menfchen raakt, en is daarbij duidelijk en getmklijk, daarentegen vordert het verzoenings-ambt van- Christus, en d it hij een offer is voor onze zonden reeds meer onderwijs, om volkomen verftaan te worden. VU 43 ] H er wordt nu eigenlijk de Hoofdwaarheid des Euangelie's voorgefteld, dat wij door het geloof ia Christus vergeeving der zonden verkrijgen.  Cap. X. ïoo Terwijl Petrus nog fprak, viel de heilige 44Geest op allen, die dit hoorden: j de Geloo- 45 vi* vs. 44 ] Dit is de tweede uitzondering van den Hoofdd. VIII: 14-17. opgegeevenen regel; maar hier verdiende de eerfte aanneeming der Heidenen in de Kerk, met alle haare gevolgen eene uitzondering, en de redenen daarvan zijn genoegzaam duidelijk. Petrus zou zich welligt niet onderftaan hebben, Onbefneedenen, door oplegging der handen, den Heiligen Geest medetedeelen, wijl hij nog niet wist, of ook de Heidenen deze gaaven deelachtig worden, dan of zij een voorrecht van het Jöodfche Volk blijven zouden. Ook zou, wanneer hij dezen de handen had opgelegd, dit als een misbruik der hem toebetrouwde magt door de looden hebben kunnen worden aangemerkt. Wanneer God onmiddellijk uit den Hemel den eerften onbefneedene Heidenen de gaaven des Heiligen Geestes, in tegenwoordigheid der Jooden, mededeelde, dan verklaarde bij duidelijk en ontegenzeggelijk, dat de Wet der Befnijdenis, ja in het algemeen de Mciaïfche Wet, de Heidenen niet verbond, dat zij , zonder zich te laaten beftiijden, den Jooden volkoomen gelijk, en even zulke volwasfene medeleden van Gods Gemeente waren. Het befluit leidr Petrus zelve daaruit af, en herhaalt het Hoofdd. XI: 15—17- en XV: 8- 9- De verfchijning is dus gewigtig en bellisfende: ook maakt Paulus Gal. III. 1—6. een zoortgelijk befluit; alleen dat het daar niet volkoomen zoo fterk is, als hier, wijl er fchijnt gefproken te worden van de gaaven des Heiligen Geestes, welken hij door oplegging zijner handen had medegedeeld. Of er, bij deze mededeeling van den Hemgen Geest, iets zigtbaars in het oog vallende heeft plaats gehad, zoo als Hoofdd. II: 3, waar het vertrek met vuurvlammen vervuld wierd, die zich op allen zetteden, welken terftond daarop in vreemde taaien fpraaken, laat zich, daar Lucas hier van zwijgt, niet met zekerheid bepaalen. Veelen vermoeden het, en mij is het ook waarfchijnlijk, wijl door d' alleen de laaieren. Hoe dit koomt, zal ik in de Bijvoegzels op de Hebreeuwfche Woordenboeken zeggen. vs. 1. Om dien tijd] Hier keert Lucas duidelijk tot eenen vroegeren tijd terug, want de Hongersnood had, zoo als ik zoo even gezegd heb, plaats gehad , onder Fadus en Alexander, die, na den dood van Herodes Agrippa, Landvoogd in judaea geweest zijn. Men ziet dus, dat Lucas de tijdrekening niet eenvouwdig volgt; dit is egter geen misdag Hij had eerst de ge. fchiedenis van Paulus, en der uitbreiding des Euange» lies onder de Heidenen, tot op den tijd, dat de naam, Christenen, opkwam, ten einde gebragt: nu koomt hij weder tot de Gefchiedenis der Gemeente te Jeru» zalem, en herhaalt iets uit den voorigen tijd: de naar Jeruzalem overgezondene aalmoezen der Gemeente te Jeruzalem brengen hem daarop. Zeker zou het voor den Leezer gemaklijker zijn, wanneer hij er altijd het jaargetal had bijgevoegd, alleen dit is nu eenmaal der M «e-  i78 HANDELINGEN der. APOSTELEN. Hebree iwfche, of Hebreenwifche fchrij^eren gewoonte niet. Ook bij Jozephus mis ik dezelve, bij voorbeeld, in alles, wat hij van Izates en Helena verhaalt, en op honderd andere plaatzen, waar ik gaarne het jaar der gefchiedenis zou weeten. de Koning Her odes] Herodes Agrippa, een zoon van Ansiobulus, den zoon van Herodes den Grooten. Hij ftond bij de Keizers Cajus en Claudius in groote gunst en vertrouwen. De eerfte had hem eerst tot Viervorst van Huraea, en Trachonitus verheven, en vervolgends hem, na de verbanning van den ons, uit de Euangelisten genoeg bekenden Viervorst Herodes, Galilaea' er bij gegeeven; en in het eerjle jaar van Claudius, dat is in het Jaar een en veertig der Christelijke Tijdrekening, kreeg hij daarenboven nog |u« daea, Samariën en andere Landen, zoo dat hij bijna het geheele Rijk van Herodes den Grooten bezat, en wierd tot Koning verklaard. Men ziet daar uir, hoe het koomt, dat hij net recht van doodftraf uitoeftent, dat de Jooden niet hadden, ten tijde van Jefus kruifiging: destijds was Judaea eene Romeinfche Provincie, maar thands is zij dat niet meer, maar een Koningrijk. Zijn dcod valt in het Jaar Vier en Veertig. Zoo lang hij leefde, was hij bij de Jooden zeer bemint, en in onze gefchiedenis zien wij, dat hij de liefde des Volks tragt de winnen : terftond na zijnen dood wierd hij door hun op de fchandelijkfte wijze gehoond. Buiten tegenfpraak was hij een groot en verftandig man, die zich in alle omftandigheden wist te fchikken. Zijn geheel leven , eene geduurige afwisfeling van groote rampen en geluk, is zeer merkwaardig , en onderhoudende, om te leezen, doch dat ik hier niet verhaalen kan. Een ding egter moet ik aanteekenen, wijl het het gewigtigfte is van alles, door de Gefchtedfchrijvers gewoonlijk niet genoeg wordt opgemerkt, en aan onze gefchiedenis te gelijk licht geeft, daar het hem zeer om de gunst van zijn Volk te coen is, zoo dat hij zelfs, om deze te winnen , geen bloed fpaaren wil. Hij is het eigenlijk, die Jeruzalem zoo verfterkt heeft, dat Titus Vefpafianus het een der voornaamfte Vestigen van dien tijd oordeelde en bevond ; in de daad, had deze verftandig*  Cap. XII. '79 hen kwaad te doen,| maar Jakobus, den 2 Broeder van Johannes, liet hij met het zwaard ombrengen.| Daar hij zag, dat 3 dit den Jooden aangenaam was, het hij ook dige man reeds iets van 't gene wij, in de laatere Vestingbouwkunde, hebben, Flanken, aan de mu.uren gemaakr. En daarop maakt Taciius jinnal. L. v. C. 12. de aanmerking, dat hij in den zin fchijnt gehad te hebben, in het vervolg zich tegens de Romeinen te willen verzetten, en daar toe, in het midden van den vrede, de toebereidzelen te maaken. Indien hij langer geleefd had, zou hij een hoogst merkwaardig Koning geworden zjn. Het verfterken van Jeruzalem wilde hij verder voordzetten, en wel aan die zijde, die de eenige zwakke was, aan wel ie de Romeinen de ftad naderhand konden aantasten ; maar Marfus, de Gouverneur van Sijriën, zond hiervan, als iets, dat hem verdagt voorkwam, berigt naar Romen, en Agrippa moest, op bevel van Ke zer Claudius, daarvan afzien: Jozephus Oudh. XIX. 7. 2. B j dezen zelfden Marfus 'kwam hij naderhand, bij eene andere gelegenheid, daar hij een bezoek van verfcheidene Koningen ontfing, in verdenking, als of hij met gevaarlijke aanflagen zwanger ging: C. VIII. §. 1. Hoe veel moeite hij deed, om de liefde van zijn Volk te gewinnen, ziet men ook C. VII. §. 3. 4. Eenen vermaarden Wetgeleerden, Simon, die wegens het, door den Koning aangelegde, Schouwtooneel, zeer ftreng' en openlijk over hem te Jeruzalem gefproken had, liet hij naar Caefarea koomen, nevends htm in het Schouwlpel Zitten, en vroeg hem zeer zagt, of hij vond, dat hier iets gebeurde ftrijdig met de Wet, won hem door gunsten, en overlaadde hem met vefchenken. In de daad, indien hij het oogmerk had, zich van de Romeinen lostemaaken, moest hij zoo handelen, en men zal zich niet verwonderen, dat hij, ook in ons Teksthoofddeel, door zijnen ijver voor de Wet, en tegens het Christendom, zich bij de Jooden zogt be. mind te maaken. M 2  i8o HANDELINGEN der APOSTELEN. ook Petrus, ten tijde van het Feest der Ongezuurde Brooden, giijpen,| legde hem 4 in de Gevangtnis, en beftelde bij hem vier wagten, elk van vier Soldaaten, want na het geëindigde Paaschfeest wilde hij hem aan het Volk voorleiden. | Alzoo was Pe 5 trus in de gevangenis onder bewaaring, maar de Gemeente bad ernftig voor hem tot God. I , In den nagt voor den dag, op welken 6 Herodes hem wilde voorftellen, lliep Petrus, aan twee ketenen gebonden, tusfchen twee Soldaaten, en voor de deur ftonden nog anderen, die de wagt hielden. | Op 7 eenmaal ftond een Engel des Heeren yoor hem, éên glans verlichtte het Gewelfzei der gevangenis, de Engel floeg Petrus aan de zijde, wekte hem op, en zeide: ftaa fchieliik op: de ketenen vielen hem van de handen af,| de Engel beval hem, zich te om. 3 gorden, en de fchoenen aantetrekken, Petrus deed het, daarop beval hij hem, het op. vs 4. vier wagten, elk van vier foldaaten] Telkens waren er vier foldaaten op de wagt: twee rn de gevangenis zelve bij Petrus, aan welker armen hij, volgends de Romeinfche gewoonte, met ketenen gefloïten was, vs. 6; de derde buiten * gevangenis, en de vierde, op eenen nog verderen afftand bij de lizeren deur der gevangenis vs. 10. De geheele mSig ng ?s Romeinfeh, alleen zijn de Soldaaten geene Romeinen, maar Herodes eigenen. Van de Soldaaten der Herodesfen is bij Luc. 111: 13. 'et» gezegd : van de Ruiterij van dezen koomt iets voor bij Jofephus, Oudh. XIX. 7. 1.  Cap. XII. 181 opperkleed overtewerpen, en hem natevol. gen,| hij deed het, en ging uit de Ge- 9 vangenis uit, zonder nog te weeten, dat dit alles, wat door den Engel gefchiedde, in de daad gebeurde, want hij meende, hij zag eene verfchijning-1 Zoo gingen zij de 10 eerfte en tweede wagt voorbij, en kwamen aan de ijzeren deur, die in de Stad leidt, deze opende zich van zelve, zij gingen nog eene fmalle ftraat met elkahderen voord, en hier verliet hem de Engel.| Daar nu Petrus volkoomen weder tot zich 1 r zeiven kwam, zeide hij: nu weet ik zeker, dat de Heer zijnen Engel gezonden, en mij uit de hand van Herodes, en alle verwagting van het Jöodfche Volk verlost heeft.| Zoo kwam hij, met volle bewust-12 heid , aan het huis van Maria de Moeder van Johannes, die den bijnaam Marcus heeft, waar veelen te zamengekoomen waren en baden: | Petrus klopte aan de deur 13 der Voorplaatze, eene Dienstmaagd, met naame Rode, kwam, om te luisteren, wie het ware,| erkende de ftem van Petrus, 1 doch opende van groote blijdfchap de voorplaats niet, maar liep binnen, en zeide, Petrus ftond buiten voor het huis. j Zij 15 andwoordden haar, zij ware onzinnig, maar zij verzekerde, dat het waar was: zoo is het, andwoordden genen, zijn Engel.| Maar vs. 15. Zoo is het zijn Engel] Van zulke Engelen, of Befcherroëngelén, die iemand begeleiden tn M 3 ver-  i8a HANDELINGEN der APOSTELEN. Maar Petrus hield niet op, aantekloppen , i<5 en daar zij open maakten, wierden zij hem met verwondering gewaar:] hij wenkte hun 17 met de hand geen geraasch te maaken, verhaalde hun, hoe de Heer hem uit de Gevangenis verlost had, bad hen, Jakobus en den andere Broederen daarvan berigt te geeven, en ging hierop ter Stad uit aan eene andere plaats | Als het dag wierd, ontftond er geene 18 geringe onrust onder de Soldaaten, wat er met Petrus kon gebeurd zijn.| Herodes, 19 die hem zogt en niet en vond, liet Gerecht over de wagten houden, en hen ombren- SeD- He. vergezellen, ook wel hem zeer gelijken, hebben de Jooden zeer veel fabelachtigs. Het is bun, in dit geval , te vergeeven, daar zelfs Socrates geloofde, eenen eigenen Daemon of Genius om zich te hebben. Dat het Nieuwe Testament deze inbeeldingen niet voor waarheid verklaart, wanneer het ons zegt, wat de bi] Maria verzamelden dagten, ziet men gemaklijk: het is toch niet Petrus Engel, maar Petius zelve. vs. 19. hen ombrengen) Ook volgends de Romeinfche gewoonte. De geenen, die eenen gevangenen lieten ontvlugten, hadden dezelfde ftraf te wagten, die de Gevangene verdiende. vs ip—ai ] Deze Gefchiedenis heeft Jofephus Oudh. XIX. 8. 2. Beide verhaalen ftemmen, in het hoofdzaaklijke, overeen, en wederfpreeken zich niet, alleen dat de eene Schrijver deze, de andere gene omftandigheid meer heelt, Lucas juist het gewigtigfte. Dezelven heb ik §. ia. der Inleidinge met eikanderen vergeleeken; bij welke vergelijking Lucas zeker ditmaal in een veel voordeeliger licht, en als beter Gefchiedfchrijver, dan Jofephus, voorkoomt, die er het eene  Cap, XII. Fïerodes verliet daarop Judaea, trok naar Caefarea, en hield zich aldaar op.j Hij had tegens de Tijriërs en Sidoniërs 20 eene groote vijandfchap, alleen zij kwamen eenpaarig tot hem, bragten Blastus, de Kamerling des Konings , in hun belang, en baden om vrede, wijl hun Land zijn onderhoud uit het Land des Konings had. | Op eene en andere inmengt, dat zeer fabelachtig en overdreeven luidt. vs. 20 Hij had tegens de Tijriërs en Sidoniërs eene zeer groote vijandfchap'] D t, en bet verzoek der Tijriërs en.Sidoners om vrede, is het voornaame, dat Lucas vooruit heeft. Alleen, men moet vooral niet denken aan 't gene in Luthers Overzetting, maar niet in het Grieksch ftaat: want hij dagt tegens die van Tijrus en Sidon te krijgen Aan eenen Ojrlog met de Tijriërs en Sidoniërs kon Herodes, die zijn geheele Rijk, als een gefcheok van den Romeinfchen Keizer, bezat, en een Romeinsch Vafal was, riet denken, wijl zij Romeinfche Onderdaanen waren; maar hij kon hen egter, op andere wijze, uit hoofde van de ligging des Lands, zijne vijandfchap genoeg doen gevoelen. Zij kwamen eenpaarig, en baden om vrede] Dat zij een eigenlijk gezainfchap aan Herodes hebben afgezonden, wordt wel niet uitdrukiijk gezegd, maar is egter zeer waarfchijnelijk. Dan behalven dat waren er nog veele Tijriërs en Sidoniërs te Jeruzalem, want Jozephus verhaalt, dat er te Caefarea een Stadfeest ter eere des Keizers inviel, en dat Herodes, om dit luisterrijker te maaken, fchouwfpelen gaf, tot welken veele Aanzienlijken uit de Provinciën gekomen waren. Wijl hun land zijn onderhoud uit het land des Konings had] Da was destijds vuilbekt het geval, oaar Herodes geheel Palaestina, aan deze en gene zijde der Jordane bezat. De Phoenicifche kust is fmal, en kan zelfs niet genoe^ZJame. vrugten tot onderhoud van M 4 twee  I84 HANDELINGEN der APOSTELEN. Op eenen hun beftemden dag verfcheen 21 Herodes in Koninglijke kleeding, zettede zich op den Throon, en hield eene Redevoering tot hen,| waarbij het Volk riep: 22 „ woor- twee groote kooplieden opleveren: ook kreegen zij hun vleesch, olie en wijn meestendeels uit het land des Konings, en Kooplieden hebben nog, behalven 't gene de Inwooners zeiven verteeren zeer veel noodig, ter uitrusting hunner fchepen. Een gedeelte van hunnen bultenlandfchen handel ging ook door het Land der Jooden, bij voorbeeld, die naar Damascus en Arabiën. vs. 21.] Dit gebeurde op den tweeden dag der fchouwlpelen, en op het Theater; waarbij men egter weeten moet, dat het Theater destijds de gewoone plaats was, waar men openlijke redevoeringen hield , wijl het, uit hoofde van deszelfs inrigting en bouworde, het best gefchikt was, om den Redenaar te zien en te verftaan. Zie Hoofdd. XIX: 29 Wilde hij dus den Gezanten openlijk gehoor geeven, en daarbij eene redevoering tot hen, en de overige Tijr'ërs en Sidoniërs houden, dan was het Theater de bekwaamde plaats daar toe. Van deze redevoering heeft nu Jofephus niets; maar alleen het volgende: ,, op den tweeden dag der fchouwfpelen begaf hij zich, bij het aanbreeken van den dag, op het Theater, in een geheel van zilver geweevd kleed (Drap d'argenf), dat een verwonderendswaardig kunstftuk was; en daar de ftraalen der even opgaande Zonne op het Zilver vielen , gaf dir eenen verwonderlijken glans van zich, vreeslijk en verfchnkkelijk, om te aanfchouwen." Dit is nu zeker een weinig vergroot, en te pragtig befchreeven: 't gene Lucas zegt, is waarheid, en behaagt mij ten minde beter. Zoo verfchrikkelijk, denk ik, zal de glans er niet uitgezien hebben, ook zal de Koning wel niet, reeds bij het opgaan der zonne, door zulk eene meenigte omringd, op het Theater gezeten hebben. vs. 02.] De woorden, zoo als Lucas die heeft, zijn volkoomen zoo, als zij, bij eene toejuiching van 1 het  Cap. XII. 185 woorden Gods, en niet eenes men.fchen!"| Maar terftond floeg hem de En 23 gel des Heeren, wijl hij godlijke eer voor zich het Volk, gewoonlijk zijn. Jofephus, die fchoon Grieksch fchrijven wil, heeft Wijdloopiger: ,, Zij ons genadig! Wanneer wij u tot hier toe, als een mensch vereerd hebben, dan bekennen wij van nu aan, dat gij van eene verhevenere, dan eene fter/iijke natuur zMt." Zoo lang is het geene toejuiching van een Volk: Lucas ■verhaalt 't gene een iegelijk gaarne gelooven zal: Jofephus verhaalt in de hoofdzaak waarheid, maar valt door zijne opfiering in het onwaarfchijnlijbe. 23. Maar terftond ftoeg hem de Engel des Heeren} Men ziet wel, dat Lucas de ziekte- befchrijven wil, als eene ftraf van God, en daarin (temt ook Jofephus met hem overeen. Of hij egter in den eigenlijken zin, zeggen wil, dat God hem die ziekte door eenen Engel had toegezonden, dan of bet eene figuurlijke uitdrukking is, kan ik niet bepaaleu. Ook de geheele Natuur wordt wel, zoo als ik, bij her eerfte Hoofddeel van den Brief aan de Hebreen, herinnerd heb, als Engelen en Gezanten Gods voorgefteld- en figuurlijk kunnen Krankhedenëngelen , Strafëngêlen genoemd worden. Wat Lucas zelve, bij deze woor' den, gedagt heeft, laat zich niet bepaalen: is hij wel onze gewigtigfte en onmisbaare Gefchiedfchrijver van de eerfte uitbreiding van het Christendom, maar niet geïnfpireerd, dan ligt ons daaraan niet veel »elegen. Daar ik intusfchen vind, dat hij meer, dan°alle de overige Euangelisten van Bezetenen door den Duivel gewaagt, en dit ook in de Handelingen der Apostelen dan zou ik bijna geneigd zijn, om te gelooven, dat hij ook deze krankheid, die, volgends Jofephus den Koning terftond, nog op het Theater zijnde overviel aan eenen Engel toefchrijft. ' * In plaats van dit heeft Jofephus iets zeer zonderling „ een weinig naderhand ?ag hij in de hoogte en wierd een Uil gewaar, die op een koord boven'zijn hoofd zat. Terftond hield hij dezen voor eenen On. M 5 heils-  i8ó HANDELINGEN der APOSTELEN. zich had aangenomen: eene krankheid overviel hem , bij welke hij door de' wormen verteerd wierd, en hij ftierf. I Intusfchen breidde zich het Woord Gods 24 fteeds meer uit,| maar Barnabas en Saul 25 reisden weder terug, na dat zij hunnen last te Jeruzalem volvoerd hadden, en namen Johannes, met den bijnaam Maicus, mede.| Cap heilsbode, zoo a!s zij hem te vooren goeds had aangekondigd. en wierd uiterst bekommerd. Daarop over. vielen hém hevige Bu.kpijnen, enz. De geheele Waarye -eerii, en tekenheduidii g gelijkt zeer naar zwak B j. oeloof (Heidensch wil ik niet zeggen, want wij hébDen hetzelve nog onder Christenen, aheen dat men het onder ons voor een Oude-Wijven geloof houdt, en eenen goeden Schrijver niet toekennen zal), en de, na het opgaan der zonne, op den vollen dag, op eene nlaats waar veele duizenden menfchen te zamen zijn , nog daaneboven bi] zulk een gefchreeuw, op een koord ftilzittende Uil, ziet er geheel anders uit, dan wil de Uilen kennen, wanneer zij het ongeluk hebben, bij dag te veifclrjnen. Voor Lucas is het eene eer zoo iets niet gefchreeven te hebben; mtusfcheri hebben egter zommigen, wie zou het vermoeden? hem de eer willen aandoen, om hem Jofephus Uil Sekennen, en te zeggen, dat de Uil zijn Engel des U7oZ dé wormen verteerd -wierd] Jofephus noemt de ziekte Buikpijnen, en uit hem zien wij, dat Herodes, die van het Theater r.aar het Paleis moest gedraa. „en worden, op den vijfden dag der krankheid ftierf. Het eene wederfpreekt geenszins het andere: doodlijKe Buikpijnen kunnen door wormen veroorzaakt worden; egter houd ik Lucas, in het opgeeven van de oorzaak der ziekte, niet voor onfaalbaar. vs 24 251 Veze beide verfen zou men bijna beter met'he; XIII Hoofdd. kunnen vereenigen, en het  187 Cap. XIII. Barnabas en Paulus vertrekken, op bevel des Heiligen Geestes, van Antiochien, om het Euangelie te prediken Dit doen zij op het Eiland Cijprus, en in Kleen- Aziën, vooral te Antiochien in Pifidiën. XIir- Maar er waren te Antiochien, en in de i Gemeente aldaar eenige Profeeten en Leeraars, Barnabas, Simeon met den bijnaam Ni- »3 vers van ons Hoofddeel tusfchen twee haakjens kunnen zetten; want zij behooren, wat de zaak betreft, tot eenen nog vroegeren tijd. Hoofdd. XI: 30. koomen Paulus en Barnabas, eerst na den dood van den Koning Agrippa, naar Jerufalem, en hier reizen zij weder terug. Het fchijnt, dat Paulus, op deze reis naar Jeruzalem, niemand van de Apostelen gefproken heeft, maar alleen de Ouderlingen, aan welken hij, Hoofdd. XI: 20, de gaaven der Christenen te Antiochien overbrengt. Jakobus was dood; Petius gevlugt; welligt ook Johannes, de Broeder van Jakobus, wien het gevaar meest dreigde. Dit is vermoedelijk de reden, waaröm Paulus zelve Gal. I: 18—II: 1. van deze reis niet gewaagt, wijl hij, in den Brief aan de Gilaters, alleen fpreeken wil, van 't gene hij, te Jeruzalem, met de Apostelen had te doen gehad. vs. 25. Johannes, met den bijnaam Marcus] Naar het gewoon gevoelen is dit de Euangelist Marcus. Volkoomen zeker en onbetwistbaar is dit niet, maar zeer waarfchijnlijk: Inleiding 5 140. vs. 1. eenige Profeeten] Uit de aanfpraaken, die zij van den heiligen Geest ontfangen, is het duidelijk, dat dit woord in den eigenlijken zin moet genomen worden, en zoodanige mannen beteekent, welken God, van  188 HANDELINGEN DER APOSTELEN. Niger, Lucius van Cijfenen, Manaen, die met den Viervorst Herodes, als Kind, was opvan tijd tot tijd, met onmiddellijke openbaaringen en ineeevingen verwaardigt. Meermaalen koomen er m de Handelingen der Afstelen onder de ChristenenzuU ken voor, die Profeo.ifche gaaven hebben, bij voorbeeld, Hoofdd. XI: «8 XX: a3 XXi: 9- M. en m Se Br even der Apostelen Wordt er nog meenigvuld.ger van de,elven gewut gemaakt. In dezen hebben s,i Kor XII: 23. Efez. IV: IJ de eerfte plaats na de Anosteien, en boe voor de Wonderdoeners. Luousvan Cf f renen] Dezen hebben veelen voor nnzen fcnrljver,'den Euangeliit Lueas gehouden; dit kan hij egter, volgends de § 149 der Inleid:nge bijgebragte gronden bezwaari.jk zjn. Van dezen Lucius van Cifenen weeten wij dus verder uit het Neuwe Testament niets, dan dat hij omftreeks den tijd, dat Paulus te Korinthen den Brief aan de Romeinen fchreef, bii Paulus geweest is, want Rom- XVI: SU. beveelt Paulus eene groetenis van. hem. Dat destijds Lucas „iet bij Paulus was, zullen wij, Hoojdd. XVI: 40. • XVII: I. zien. . Ik moest dit niet onaangemerkt laaten voorbijgaan, wül het onzen fchrijver juist zoo van nabij betrelt, als mede de vraag raakt, of hij door godlijke ingeeving eefchreeven heeft. Men heeft dit gemeenlijk aangenomen, alleen, zoo als in de Inleiding §. 15- getoond is zonder genoegzaam bewijs. Men kan dit niet eens op het getuigenis der Oude Kerke gronden, offchoon dit, ten minde volgends de leer van onze Kerk, daar. voor niet voldoende ware, want Irenaeus (ui de tweede Eeuw) houdt wel voor waarfchijnehjk, dat Lucas onder godlijke leiding gefchreeven heeft, maar weet egter toch niets zekers daarvan, en men ziet uit hem , dat destijds dit ftuk geen algemeen gevoelen der Kerke, noch uitgemaakt zeker was. Den Apostelen is wel eene godlijke ingeeving beloofd, maar Lucas is geen Apostel, en dus raakt hem deze belofte met. Ware, hij onze Lucas, en dus een der Antiochifche Profee. J ten,  Cap. XIII. 189 opgevoed, en Saul.| Als nu dezen den 2 Heere eenen bijzonderen Godsdienstigen dag hielden tot bidden en vasten, zeide de Heijige Geest: zendt mij Barnabas en Saul uit tot het gene, waartoe ik hen geroepen heb. | Hierop hielden zij andermaal eenen 3 Vastendag,' jaaren * legden hun de handen op, en lieten hen vrij tot de reis.| Na dat zij dus van den Heiligen Geest 4 uitgezonden waren, kwamen zij te Celeu. ciën, gingen daar fcheep, voeren naar Cijprus,| kwamen te Salamis aan, en verkon» 5 digden het Woord des Heeren in de Sijnagoge der Jooden: maar Johannes hadden zij , tot eenen Diénaar en Medeheiper, [ Hierop doorreisden zij de Eilanden tot aan 6 Paphus, waar zij eenen Magiër, die zich voor ten, dan liet zich iets meer voor zijne godlijke ingee. ving, egter niet met volkoomene zekerheid zeggen" maar alleen gisfen, want een Profeet is niet in alles * wat hij zegt of fchrijft, geïnfpireerd. en Saul] Deze heeft de laatfte plaats. Het fchijnt de Profeeten worden naar hunnen ouderdom in het Christendom genoemd: die het eerst, onder hen, aan Christus geloovig geworden was, het eerst, en Saul of Paulus het laatst. vs. 6. een Magiër] Niet, wat wij eenen Tooveraar noemen, maar iemand, die veele geheime kundig, heden der Natuure bad, en daar door doen konde, wat anderen, die daarvan niets wisten , als een wonder en bovennatuurlijk voorkwam, en mogelijk daarbij een volleerd Gochelaar was. Thands gebruiken wij ook in het Duitseh den naam Natuurlijke Magie. Bij het Gemeen geeft zich welligt zulk een voor een Wonderdoener uit; bij eenen Verftandigen man, zoo als  ipo HANDELINGEN der APOSTELEN. voor eenen Profeet uitgaf, en van geboorte een jood was, met naame, Barjafus, von. den,'| die bij den Proconful, Sergius Pau 7 lüs, een' Verftandigen man, was. De Pro« conful liet Barnabas en Saulus voor zich koomen, en begeerde de leer van God te hooren. | Maar Elijmas de Magiër Cwant » dat is de beteekening van zijnen naam) wederftond hun, en zogt den Proconful van het als hier Sergius Paulus befchreeven wordt, mogt hij dit wel niet doen, maar zich alleen hij hem, daar door , aangenaam maaken, dat hij hem allerleie zonderlinge, aan zijne wonderen gelijk zijnde proeven toont en van tijd tot tijd, het kunstftuk, of de geheimen der Natuure ontdekt. Het is zeer wel te begrijpen, hoe zoodanig iemand, ook bij zeer voornaame Perzoonen, toegang en bijval vinden kan. In den tegen woord igen tijd weeten wij van de eertijds onbe. kende geheimen der Natuure zoo veel, leeren het op de Hoogefchooien, of leezen het in boeken, dat de inkoomften van eenen Magiër niet meer zoo rijklijk kunnen zijn; maar eertijds, toen de zoogenaamde Wijsgeeren van de Natuurkunde bijna niets verftonden, was dit geheel anders, en hij, die meer wist, kon ziine kundigheden zeer doen gelden. vs. 7. Proconful'] De . Romeinfche Regenten der Provinciën hadden verfcheiden titels: Epttropus (dat ik Landvoogd vertaal) die in Palaestina, andere Praetor; de hoogfte titel was Procon/ul, en dezen droeg de Gouverneur van het Eiland Cijptus. vs. 8 Eitjmas de Magiër, want dat ts de be* teekening van ztjnen naam] Zijn eigenlijke naam was Bar Jefus, dat is, Zoon van Jefus, van zijnen "Vader, die Jefus mag geheeten hebben, want deze naam was destijds onder de Jooden zeer gewoon: den naam, Elijmas kreeg hij wegens zijne kunst, jdhm^ is nog in het Arabisch gebruiklijk, en beteekent een  Cap. XIII. ipt hec geloof afkeerig te maaken. | Maar 9 Saul, die ook Paulus heet, zag hem, ver vuld mee den Heiligen Geest aan,| en zei- 10 de: O Gij! vol van alle bedrog en Gochelaarij! gij Kind des Duivels en vijand van alle waarheid (*), wilt gij niet ophouden, de (*) Of, gerechtigheid. Wijzen eenen Geleerden; inzonderheid kan het naar deszelfs afleiding, gebruikt worden van eenen Kenner van geheime weeienfcbappen. Ulama, dat welligt veelen uit R 'sbefchrijvingen door Turkijën, of Neuwstijdingen kennen, is het meervouwd daarvan en beteekent Geleerden. wederftond hun , en zogt den Procunful van het geloof afkeerig te maaken] Ik weet dit niet an« ders te verft .au, dan dat hij deels tegenwerpingen te. gens de Leer van Paulus omtrent Christus maakte, deels deszelfs wonderen voor enkele Gochelaarij of natuurlijke Magie verklaarde, en [fa'gtre tetoonen, dat alles natuurlek toeging, en alleen een geheim kunstftuk was, waarvan hij veel kon nadoen. De aanfpraak van Paulus ftr okt hier mede. vs. 9. maar Saul, die ook Paulus heet] Saul was zijne Joo.ifche geboortenaam; maar de fooden hadden destijds, vooral wanneer zij veel onder Grieken en Romeinen waren, ook Griekfche of Romeinfche naamen: bij Paulus is dit des te minder te verwonderen, daar hij een Romeinsch Burger was. Van hier af zal Lucas hem altijd Paulus noemen. Ik heb de vrijheid genomen, in de Aanmerkingen op de voorgaande Hoofddeelen, insgelijks dezen naam te gebruiken, onder welken hij ons, van kindsch af, bekend is, om den Leezer niet, door eene geduurige herhaaling van 't gene zij zonder dat weeten, SjuI is Paulus, lastig te worden. vs. io. Vijand van alle waarheid] Geheel letterhjk heeft Luther vertaald, Vijand van alle gerech.  lp* HANDELINGEN der APOSTELEN. de regce wegen des Heeren tot kromme wegen te maaken ?| De hand des Heeren n zal u nu treffen, gij zult blind worden, en eenen tijd lang de zon niet kunnen zien. Terftond overviel hem blindheid en duisternis, hij liep rond, en zogt iemand, die hem tigheid. en dit plaaifle ik, wijl ik het niet voiOrekt Verwerpen kan, onder den Tekst: alleen gerechtigheid kan ook, volgends een Hebraïsmus, waarover men mijne Bijvoegselen tot de Hebreeuwfche Leaica N». 2116. kan nazien, waarheid beteekenen, en zoo neem ik het hier uit hoofde van den zamenhang. Elijmas was een vijand van de waarheid, hij zogt de leer, welke Paulus predikte, bij den Proconful verdam te maaken. Geeve men aan de andere vertaaling den voorrang, dan zal Gerechtigheid (dit ook volgends het Hebreeuwsch gebruik) zoo veel zijn als deugd en Elijmas de vijand van alle deugd genoemd worden: nu vinden wij in het verhaal eigenlijk niets van deugd en ondeugd, maar van geloof en ongeloof aan de waarheid. De?e leidt, dit erken ik gaarne , offchoon ik anders vertaald heb, tot waare deugd. den regtcn weg des Heeren tot kromme wegen te maaken] den rechten en waaren Godsdienst, dien wij in den naam des Heeren prediken, als bedrog voorteftellen. Weg is bij de Oosterlingen zoo veel als Godsdienst. .... vs 11. gij zult blind worden, en eenen tijd lang de Zon met kunnen zien] Daar deze blindheid niet altijd duuren zoude, heeft men veelal geWd, dat Paulus dezen Magiër door het opleggen der handen het gezicht weder gegeeven, of dat hij zich tot het Christendom bekeerd, en daaröp ziende geworden is. Nauwlijks kan ik gelooven, dat Lucas, wanneer een van beide gebeurd waren, het ililzwijgende zou zijn voorbijgegaan, want dit ware bijna merkwaardiger, dan het ftrafwonder zelve. Alleen •"J'^JJ^J  Cap. XIII. 193 hem leiden mogt.| Als de Proconful dit iz zag, dat gebeurd was, geloofde hij, verwonderd over de leer des Heeren. | Te Paphus ging Paulus, en die bij hem 13 waren, weder te fcheep, en kwamen te Per- Gn'eksch leest, en in de daad verftaat — welk laatfte hier bij weinigen het geval geweest is, — zal niet aan zulk eene wondergeneezing denken; alleen liet zich dit in het Duitseh niet volkoomen uitdrukken, wijl ons het woord daartoe ontbreekt. Wordt er terftond daaröp gezegd , hem overviel blindheid t,;i duister, nis, dan ftaat daar een woord, 't welk Hippocrares zelve gebruikt van eene blindheid, die met den tijd weder overgaat, of toch vrij gemaklijk kan geoeezen 1 worden, en dit gebruikt Lucas ook hier als een Heelkundigen , die den eigenlijken naam der oogziekte kent. In het Duiisch weet ik geenen gewoonen naam dezer — mag ik haar zoo noemen? — t jdblindheid. —« De Artzen noemen dezelve ondoorzigtige vlakkenvan het hoornvlies; en onder deeze benaaming koomen zij bij den Heer Hofraad Richter, in zijne dn. jangsgrunden der fVunddrtzerieykunst, in het vierde hootddeel des derden Bands voor. Alleen dezen werklijk te geleerden naam durfde ik even zoo weinig, als mijn' nieu wgemaakten tijdblindheid, in de Vertaaling van den Bijoel gebruiken: Lucas kon zich beter redden, w-nt zijn eenig wonrd i^xir zegt den Leezer alles. E ijmas krijgt dus geenen Staar, maar alieen ondoorzigtge vlakken op het hoornvlies, die of na eenigen tijd weder vergaan, of ten minfte vrij gemaklijk te geneezen zijn, en Paulus zegt zelve met uitdrukkelijke woorden, dat hij voor eenen tijd lang zou bünd w rden. vs. 13.] Puige lag wel zestig ftadien, dat is anderhalve mijl van de zee, maar de vloet Crestus is, tot aan de Stad, bevaarbiar, en dus kunnen Barnabas en Paulus te C jpren afvaaren, en te Perge aan land treeden. Dat zij ditmaal hier het Euangelie niet verkondigd hebben, zien wij uit het volgende vers; maar N het  194 HANDELINGEN der APOSTELEN» Perge in Pamphijliën, maar Johannes ging van hun af, en keerde weder naar Jeruzalem terug.j Door Pergetrokken zij alleen 14 door, en kwamen naar Antiochiën in Pi fidiën, gingen daar, op den Sabbath, jn de Sijnagoge, en plaatften zich. | Na dat 15 er uit de wet en de Profeeten was voorgeleezen, zonden de Opzieners der Sijnagoge tot hen, en lieten hun zeggen: Broeders! indien gij een woord van Vermaan) tot het Volk hebt, dan fpreekt.j Paulus i<5 ftond op, gaf met de hand een te^iien en zeide: Mijne Toehoorërs! geborene Israëllieten, en anderen, die God vreezen !| De God 17 de. het zal naderhand, Hoofdd. XIV: 25. op de terugreis gefchieden. God, onder wiens onmiddellijke leiding zij het Euangelie verkondigen, zag, dat het thands nog de rechte tijd niet was, waarin het Euangelie te 'Perge den besten ingang zoude vinden. Van deze on. middellijke leiding Gods zullen wij onder, Hoofdd. XVI: 6—10. voorbeelden aantreffen. maar Johannes ging van hun af, en keerde ■weder naar Jeruzalem terug] Om welke reden ? Dit willen wij liever niet gisfen, daar Lucas het niet zegt; alleen, dat hierbij iets berispelijks plaats had, zien wij uit Hoofdd. XV: 33. Paulus nam het des. tijds Marcus zeer kwaalijk. vs. 15.] D:t is o-erëcr.koomllig de zeden der Jooden : zij veroorlooven ook aan vreemden en doorreizenden, in hunne Sjnagogen te fpreeken. mijne Toehoorërs] In het Grieksch ftaat Mannen: dit is Grieksch, maar geen Duitseh. Ik heb het uitgedrukt, zoo als wij in het Duitseh gewoon zijn te fpreeken. ' anderen, die God vreezen] Toehoorërs van Hei. den-  Cap. XIII. 195 dezes Volks Israëls heeft onze Vaderen verkoozen, dit Volk, als het, in Epijpten, in vreemdlingfchap leefde, groot gemaakt, en met eenen verhevenen arm uit Egijpten geleid, j Veertig jaar lang voedde hij het 18 in denfche afknomst, die den waaren God vereerden, en den Joodfchen Godsdienst voor den waaren erkenden , maar zonder zich te laaten befnijden. Dezen waren destijds zeer talrijk, en, uit deze en andere plaatfen van de Handelingen der Apostelen, zien wij, dat zij zich ook bij de Jöodfche Sijnagogen gevoegd en gehouden hebben. vs. 17.] Paulus maakt hier een begin met het verhaal der oude IsraëHietifche Gefchiedenisfe, waarvan hij zeker een aanmerkeljk gedeelte had kunnen agterlaaten: alleen het fchijnt, dit was destijds de geliefkoosde zaak der Jooden, waarvan zij gaarne eenen Redenaar hoorden fpreeken; en naar dezen fmaafc fchifet hij zich Te gelijk baant hij zich egter den weg, om ongemerkt op Jefus te koomen, zonder terftond , bij het begin der Rede, de Tuehooiërs, door eene nieuwe Leer tegens zich voorlnteneemen. Stephanus begon ook, in het zevende Hoofddeel, met de oude Gefchiedenis der Isi?ëllieten, en hier Paulus; alleen, wanneer twee hetzelfde dnen, is het niet altijd hetzelfde : bij Stephanus is het lastige wijdloopige Geleerdheid; hier zet men, hoe Paulus, die, in het begin, alleen eene beminde gefchiedenis fchijnt te verhaalen , ongemerkt tot zijn doelwit koomt. vs 18 voedde hij het] gaf hun Manna tot fpijze, en liet het hun aan niets , dat tot hun onderhoud noodig was, nntbreeken. Deze leezing wordt in zeer gewittige Handfchriften, en de oudfte Overzettingen gevonden , en daaröm heb ik dezelve iD den Tekst geplaatst. De andere, onder den Tekst (taande: „ hij had met zijne verkeerdheden geduld," is de gewoone in de Uitgaaven van het Griekfche Nieuwe Testament. Beide geeven eenen goeden, en met de Gefchiedenis Smokende zin: ik bellis eigenlijk met, offchoon ik de  1^6 HANDELINGEN dek* APOSTELEN. in de woestenij (*),| verdelgde zeven 19 Volken in bet Land Canaan, en gaf der zei ver Land den Kinderen Israëls ten erf. deele.j Hierop gaf hij hun vierhonderd 20 en vijftig jaar Rechters, tot op den Profeet Sa. (*) Andere Leezng; hij had veertig jaar lang in de woestenij met zijne verkeerdheid geduld. eene, waaraan ik, naar het getal en gezag der Getuigen , den voorrang geef, in den Tekst plaatfte. vs. 20. gaf hun vier honderd en vijftig Jaar Rechters, tot op den Profeet Samuël] Samuël naamlijk mede ingeflooten, die de laatfte is, welke het Rechtersambt onder de Israëllieten bekleed heeft. 't- Gene Paulus hier zegt, wederfpreekt der, geduurende eenen largen tijd , bijna algemeen aangenomene Chronologie (Tijdrekening), die den Rechteren flegts twee honderd negen en negentig Jaaren toefebrijft. Dezen berekent men uit het Boek der Rechteren. Wat ik tegens derzelver berekening heb intebrengen, zal men in eenen Brief aan den Heere Hofraad Schlözer, welke, in het vijfde ftuk des eerften Jaargangs van het Gottinvifche Magazin, gedrukt is, bl. 178—185. vinden. Majr het wederfpreekt ook de gewoone Leezing, 1 Kon. VI: 1. volgends welke, van den uitgang der Israëllieten uit Egijpten tot op den Tempelbouw onder Salomo, die in het vierde jaar van deszelfs regeering vait, flegts vier honderd en tagtig jaar zullen verloopen zijn. Deze vier honderd en tagtig jaar berekende men dus: in de Woestenij . . 4°« onder Jozua . . 17onder de Rechteren • 299. onder Samuel . • 4°* onder Saul . . 40i onder David . . 4°- onder Salomo . • 4> AI.  Cap. XIII. 197 .AHeen in plaats van deze vier honderd en tagtig jaar jas de, in de eerde Eeuw leevende, Jofephus vijfhonderd tvyee en negentig Jaar: zoo rekent en leest de, ook in de eerfte eeuw leevende Paulus, een Geleerde, en Leerling van Gamaliël, die, op zjne uitgeffrekte reizen, zoo veele Hebreeuwfche Handfchriften van het Oude Testament gezien had ; en even zoo de, ook in de eerfte Eeuw, tusfchen het jaar zeventig en drie en zeventig, over Chorafan en Samarkande, naar China gekoomene Jooden. Men zal meer hiervan, jn den even aangehaalden Brief, bladz. 166—177. vinden, als ook de redenen, waarom ik aan dezei5.Leezing der eerfte Eeuwe den voorrang geef boven de tegenwoordige. De vier honderd en tagtig jaar, die men wel in alle tegenwoordige, maar veel laatere Hebreeuwfche Handfchriften van de tiende tot aan de vijftiende Eeuw vindt, koomt mij voor als eene verandering van den ouden Tekst, naar eene eenmaal aangenomene Chronologie. Wanneer nu Paulus zegt, dat God den Israëllieten vier honderd en vijftig jaar lang Rechters gegeeven heeft, dan is de berekening der vijf honderd twee en negentig jaar van den uitgang uit Egijpten tot op den Tempelbouw de volgende: in de Woestenij . . 40. onder Jozua . . 17. onder de Rechteren, Samuël mede ingeflooten . . . 450. onder Saul . . 40. onder David . . 40L pnder Salomo t . 4. 59IJ Eertijds heeft deze plaats den Uitleggers en Leezer* zeer veel moeite gegeeven, en was veelen eene fterke tegenwerping tegen Paulus, wijl men den Hebreeuwfchen Tekst, zoo als wij dien thands hebben, voor vrij van feilen en onbedrieglijk hield, en vaster aan denzelven geloofde, dan zelfs geleerde Jooden: thands heeft dat geloof aan denzelven, dat toch ook, noch onze Hervormers, noch de Roomfche Kerk omhelsden, na eene nauwkeurige onderzoeking, opgehouden. ,N 3  198 HANDELINGEN der APOSTELEN. Samuëi | Ten tijde van dezen baden zij 21 om eenen Koning, en God gaf hun Saul, den Zoon van Kisch (*), uit den ftam Benjamin, die veerug jaar regeerde;| maara» de. (•) Grieksch: Kis. vs. 21. Kisch) Ik heb den man genoemd, zoo als hij in het Oude Testament heet, en uit het zelve elken naarftigen Bijbelleezer in de gedagten ligt. Daar hij egter in Luthers en ande.e Vertaalingen Kis genoemd wordt, merk ik alleen, tot vermijdinge van misyerihnd aan, dat dit niet ten onrechte is, wijl zijn naam in het G'iekscn zoo gefchreeven wordt, om dat de Grieken geenen fch (naamlijk geene Hoogduitfche, wel eene Westphaalfche) kutt en uitfpreeken, en daar. om voor de Hebreeuwfche fch , eene fcherpe f gebruiken. die veertig jaar regeerde) Zoo veele regeerings» jaaren geef: hem ook Jofephus Oudh. VI. 14. 9. In de boeken van Sa^uel, zoo als wij die thands hebben, vinden wij niets er van , hoe lang hij geregeerd heeft: maar eeruids mag het 1 Sam. XIII: 1. geftaan hebben , welk vers zeer vetval'cht tot ons gekoomen is. Is intusfchen het getal vijf honderd twee en negentig juist, dan blijven er van dezelven voor SjuI net veertig of ten hooglien veertig en een half over. De Jooden hebben eertijds tegens Paulus uit 1 Sam, XIII: 1. de tegenwerping gemaakt, dat Saul flegts twee Jyar geregeerd heeft want dit (taai a'daar, volgends eene, zeer zeker, valfche ;eez'ng. Het is wel, m de daad bijna z;nloos, want Saul, die als een jong mensch aan de regeering koomt, laat bij zijnen dood, na dat hij met zijtien oudften zoon in den (lag geblee» ven is, eenen jongeren zoon van veertig jaar agter; 2 Sam.- II: 10 ; ook laat zich onmogelijk de Gcfchie. denis van zijne regeering in twee jaaren zamendringen; intusfchen fcheen toch deze bedenking eertijds, toen men nog aan de onfaaibaarheid van den Hebreeuwfchen Tekst geloofde, zeer belangrijk, en moeielijk: thands valt  -Cap. XIII. dezen verftiet hij weder, en Helde hun David tot Koning, dien hij de loffpraak gaf vair zij geheel weg. Wie hierover meer weeten wil, die zie de aanmerking op I Sam XIH: r. en het Aanhangzel tot het twaalfde deel der voorige Exegetifchen en Orienthalifeiten Bibliotheek, bladz. 192 ,11a. Alleen voeg ik hier, volgends mijn tegenwoordig, eenigzins veranderd, vermoeden, nog bij, Samuel mogt gefchreeven hebben : agttien jaar was Saul oud, toen hij Koning wierd, en regeerde twee en veertig jaar. ïn dit geval is een van beide: 1.) Of, wanneer Paulus en jofephus hem veertig jaaren regeerings toefchrijven, is dit een rond getal , uit de berekening van vijf honderd twee en negentig jaaren genoomen. En dit is alleszins waarfchijniijk; want dat drie Koningen na eikanderen, Saul, David en Salomo, elk juist veertig jaaren zouden geregeerd hebben, is tegens den gewoonen loop der dingen, en den regeeringstijd , dien wij anders in de Gefchiedenis vinden. Alleen hoe zal het dan gaan met de vijf honderd twee en negentig jaaren ? want, wanneer men aan Saul twee jaaren meer dan veertig geeft, zal er volgends de voorige berekening, vijf honderd drie en negentig en een half jaar uitkoomen. Ik denk, dat het andwoord gemaklijk is: niet alle getelde jaaren zijn volle jaaren: aan veelen ontbreeken verfcheidene maanden; bij voorbeeld, aan de vier honderd en vijftig jaaren der Rech. teren en de veertig van Saul. Aan de vie.' jaaren van Salomo koomen duidelijk elf maanden te kort, want het is eerst de tweede maand van het jaar, dat men begint den Tempel te bouwen. Dit alles bijè'engerekend kan nu zeer wel anderhalf jaar bedraagen. Of de twee en veertig jaaren zijn roaanjaaren, en ook dezen geene volkoomene, maar flegts begonnene: veertig zonnejaaren, maaken een en veertig maanjaaren, en vijf en negentig dagen, dat is drie maanen en zeven dagen. N 4  400 HANDELINGEN der APOSTELEN. gaf: ik heb David den Zoon van Ifai (*) gevonden, eenen man naar mijnen wensch, die (*) Volgends het Grieksch, Jesfai (niet, zoo als in andere Overzettingen ftaat, Jesje ) vs. 22. een man naar mijnen wensch} letterlijk, een man naar mijn hart. Deze uitdrukking is door de Beftrijders van den Godsdienst zoo dikwils en en zoo bitter gebruikt tot befpotting van den Godsdienst, dat ik iets tot verklaaring van dezelve zeggen moet. In de daad ftaat deze uitdrukking nergends in het Oude Testament, maar is alleen van Paulus, die dat gene zamenvat, wat, in bet Oude Testament, op verfcheidene plaatzen'gezegd wordt, God heeft David tot koning verkoozen, en hem het Isr, ëllietifche Volk als eene weldaad gegeeven. Z:j beteekent geenszins den volkoomen dei.gdzaamen man, xnw den gewenschten Koning, dien God zelve voor het Volk verkiest, en hem als eene gunst fcheukt. Saul had God den Iraëllieten in toom ten Koninge gegeeven: hij wierd een volkoomen Zwartgallig Tijran, onder hem zonk het R'jk, ongeacht zijne perfooneele dapperheid, zeer diep, en hj liet het, daar hij in den laatften (lag ble<.f, op den rand de.s Ondergangs. David herftelde al.es weder, maakte de Israëllieten tot een bloeiend, magtig, en beroemd Volk, wierd de Schepper der krijgskunde ? jj ln gommige opzigten de Schepper des Vo'ks. Hij was een Ko ng, zoo als God, die zijn V i* wel wilde, hem wuischre. De befpotting, die deze uitdrukking den Godsdienst, en ae vijg'dfchap, welke z j ei-nen in de daad grooo ten en goeder Koning veroorzaakt heeft, is onverdiend. Mvn heeft den man naar hei ha>t van God befcrreeven, hem a's eenen hoogst zedenloozen en grootflen Booswigt gefchi'derd, en gezcg.1. dat hij met Bathfeba echtbreuk bedreeven, en aan ü>ia den dood bereid heeft. D,t laatfte is waar maar het raakt den man naar Gods hart niet, wanneer men zich daar onder niet eenen volkoomen deugdzaamen, en dit  Cap. XIII, - boï die zal al mijnen wil doen.| Uit de Na-23 koo- dit daarteboven van het begin van zijn leven tot aan zijnen dood, voorftelt, maar eenen Koning, zio als iGod herh uit genade voor zijn Volk verkiest. Duitseh is het zeker niet, en nog minder Pransch of Engelsen, maar alleen naar den Ksnzel, en zoo als gewoonlijk de Kanzeltaal, door de Vijanden van den Godsdienst, wordr aangenomen. Alleen ik denk, dat, wanneer een Prediher, van Frederik den Grooten, op den pre» dikiloel gezegd had, een Koning naar het hart san God, zou men daarover niet zoo veel beweeging maaken; men zou zich daarbij niets anders vroritelten, dan, eenen juist door de Voorzienigheid mtgezogten Koning, dien God den Pruisfifchen Landen gaf; noch ook inbrengen, dat hij geen Christen was: hem worden, wel geene Baihfeba, maar tocfc andere misflagen ten laste gelegd. In de daad geloof ik, David was, niet flegts een groot, zijn Volk, van God, tot een gefchenk gegeeven Koning, maar ook een vroom en deugdzaam, een igomoedhjk mm, wil men het woord hebben, een Wedergeborene. Dat hij in eene zeer grove zonde, Echtbreuk, en uit deze in eene nog fcbandelijkere die ik met dèn affcbuwelijken naam, heimelijke moord * beftempelen wil, gevallen is, ftrijdt daar niet tegens: wij zijn ons toch niet in ons geheele leven gelijk, de* deugdzaamfte man, de Wedergeborerie kan vallen, en hij kan zich weder beteren en bekeeren. Hoe veelen zijn zich niet uit hun ganfche leven opzetlijke zonden , èn eenen godloozen tijd bewust, wanneer zij zich ook naderhand gebeterd hebben. Moet men een' mensch raar een enkel jaar van zijn leven beöordeelen en veröordeelen ? Of voor het overige David een voor zijn Volk zoo gewenscht Koning geweest is, kan ik hier niet onder, zoeken: dit beboort volftrekt niet tot eene theologifcha maar geheel ftaatkundige Gefchiedenis van zijn leven, die ik reeds, ik denk, met alle onpartijdigheid beWerkt heb, en eerlang zal laaten drukken. die zal al mijnen wil doen] Qok dit ziet niet on N 5 Da,  ao» HANDELINGEN der APOSTELEN. koomelirgfchap van dezen heeft nu God, naar zijne belofte, het Israëiliertfche Volk eenen Verlosfer doen opftaan, Jefus ,1 voor wiens intrede in de Waereld Johannes 24. het geheele Israellietifche Volk den doop der Boete gepredikt heeft.' Als Johannes 25 ziine loopbaan befioot, zeide hij nog: die ben ik niet, voor wien gij mij houdt, maar er koomt een na mij, dien ik niet waar. David als privaat perzoon, ten minfte is zoo iets nooit van. hem in het Oude Testament gezegd, en men zal, hoop iK, niet gelooven, dat Paulus zeggen wil, dat hjj, Bathfeba tot echtbreuk verleidende, Gods wil heeft gedaan; maar het ziet op hem als Koning: God WÜ, door hem, uitvoeren, 't «ene hij voor had. Naar Gods wü herftelt David weder het overwonnene, onderdrukte en oijna verloorene Volk, maakt het groot, gelukkig en magtig, rigt den openbaaren Godsdienst in, die, m de daad, te vooren geheel vervallen was, maakt eerst, naar Gods wil, Jeruzalem tot deszelfs zetel, brengt de Aike naar Jeruzalem, verordent de bouwing des Tempels, tot welke hij voorfchriften en verzamelde fchatten agterlaat. Dit laatfte is wel bij onzen, geheel aan geene piaats gebondenen, Godsdienst van geen belang, maar het was dit bij den Israëllietifchen des Ouden Testamentes, daar eene gemeenfchap. lijke plaats van Godsdienst zijn zoude. Deze ftichtte David, en dit wordt in veele Pfelmen bezongen. Even zoo wordt er Jez. XLIV: »8. van Cijrus, gezegd: „ deze is de door mij beftemde KoningI Hij zal aj. mijn welbehagen vervullen, van Jeruzalem zeggen, zij worde gebouwd, en van den Tempel, zij worde ge. grond." .. , vs. as. zijn loopbaan] Hier niet zijn leven, maar Zijn openlijk Leeraarampr. Den laatften tijd zijns levens bragt Johannes in de gevangenis door, en konde |pt het volk niet zeggen, 't gene volgt.  Cap. XIII, waardig ben, de fchoenen uittetrekken." Mijne Broeders, zoo wel gij van het ge. 16 flagt Abrahams, als de Godvrugtigen, die in deze Vergadering zijn, u is deze leer van de zaligheid gezonden,| want de In-27 wooners van Jeruzalem, en derzelver Hoofden kenden dezen man niet, verftonden de Schriften der Profeeten niet, die op eiken Sabbath voorgeleezen worden, en vervulden die, door hun over hem geveld oordeel:) vonden niets aan hem, dat den2S dood verdiend had, en baden Pilatus om Zijnen dood,| namen hem, na dat zg alles 29 vervuld hadden, wat van hem gefchreeven is, van het kruis af, en legden hem in een graf.J Maar God heeft hem uit den 30 doode weder opgewekt,) en hij heeft zich 31 aan hun, die met hem uit Galilaea naar Jeruzalem gegaan waren, geduurende verfcheidene dagen getoond, dezen zijn zijne getuigen bij het Volk,] en wij verkon-32 digden u, dat God de beloften, die hij onzen vaderen gaf, aan ons, hunne kinderen vervuld heeft, toen hij Jefus op- wek* vs. 26.] Met andere woorden: mijne Broeders! zoo wel gij geborene Jooden, als die van HeidenJc/ie ajKoomst, die den waaren God erkennen. Ook deze laatften erkent Paulus voor Broeders. Even zoo noemt de XXII P/alm vs. 24, 25. de Godvrugtigen, die daar van de Israëllieten onuerfcheiden worden. Broeders. vs. 32. daar hij hun Jefhs opwekte] Ik heb aan het woord zijne volkoomene dubbelzinnigheid gelaaten. die het m het Grieksch heeft, juist wijl ik niet me* ze.  304 HANDELINGEN der APOSTELEN. zekerheid bepaalen kan, in welken zin het hier te neemen is. Indien die verklaaring de waare is, aan welke ik den voorrang geef, dan had ik voor opwekken, , een gevoegüjker, in het Duitseh algemeener in gebruik woord kunnen bezigen: alleen ik geloofde, dat men Ihier de kiesehheid in taal aan de getrogwheid in de Overzetting moest opofferen, i.) Het kan éven dkf beteekenen, wat vs. 23- uitgedrukt wordt, God heeft, naar zijne beloften, het Israellietifche Volk eenen Verlosfer laaten opftaan, Jefus; waar ook een woord ftaat, dat men door opwekken, verraaien kan. Dit geef ik den voor* rar,;}, en geloof, dat Piulus onderfche/dt» Jefus 'opwekken, en vs, 34. Jefus van den dood opwekken : omtrent het eerfte haalt hij Pjalm lis 7. en omtrent het andere Jlez. LV: 3. aan. is dit'zoo, dan verklaart Paulus de woorden Pfalm II' 7. gij zijt mijr. zoon, heden heb ik ■u geteeld, daarvan, dat God Jefus tot Koning, tot Christus gezet, en hem als zulk eenen den volke gefchonken heeft. Dit kunnen zij zeer wel beteekenen: Koningen bieten bij de Hebreen Zoonen Gods, Pfalm LXXXII: 6, en LXXXIX: 27. 28. Het eeifte, gij zijt mijn zoon, ware dus duidelijk, en teelen zou z"o vee! zijn» als iemand tot Koning aanftellen. Hieraan geef ik de voorkeur, wijl er in den ganfehen Pfalm van het aanftellen van eënen Koning gefproken is, tegens wiens rijk de waereld zamen fpant. Had Paulus ook niets van onzen Pfalm gezegd, zoo zoude ik, aan mij zeiven overgelaaten, de woorden even zoo verftaan, hij mogt nu van Christus of van David handelen. 8.) Maar het kan ook beteekenen, ik heb u uit den doode opgewekt, en dan verklaait Paulus. gij zijt mijn zoon, heden heb ik u geteeld, van de opwekking van Jefus uit den dqode. De opwekking uit den doode is eene nieuwe geboorte; de opgeftaanen heeten daarom Zoonen Gods, Luc, XX: 36 Christus de eerstgeborene van den doode, Kolos f. I: 18. Openb. I: 5- De opftanding zelve het Kindfchap, Rom. VIII: 23. ...... Es«  Cap. XIIÏ. 205 wekte,f zoo als ook in den eerften r**)^ Pfalm gefchreeven ftaat, gij zijt mijn Zoon, he> s C*) Gewoonlijke Leezing: tweeden. Esras noemden de Jooden den Zoon van God wijl zij geloofden, dat hij uit den doode was opgewekt. r^-HtP* ™mij' geliik reeds gezegd is, het waarfchijnlijkfte. Men neeme aan, wat men wil, zoo blijft dit: voor eerst, dat PauJus den P/alm op Christus toepast, zoo als, in de daad, ook veele Jooden gedaan hebben , terwijl daarentegen anderen denzelven alleen van Christus verftaan; ten tweeden, dat hij het zevende vers niet gelijk veele laatere. Uitlegger» gedaan hebben van de eeuwige teeling der godlijke Natuur van Christus verftaat. Wie meer hiervan begeert te weeten, dan ik hier zeggen kan, zal het in de Verklaaring van den Brief aan de Hebreen Hoofdd I- c Vinden. J a' vs.J3. ee/ijk ook in den eefften Pfalm gefchreeven /laat} Dit is bijna ontwijfelbaar de waare Lee zing, en in de derde Eeuw was zij, naar het fchijnt. algemeen, alleen, wijl wij de aangehaalde woorden on den tweeden Pfalm vinden, heeft men dezelven in de meeste Handlchriften en Vertaalingen veranderd en voor den eerften, den tweeden Pfalm gezet ' Maar hier zal men nu vraagen, hoe het koomt, dat Paulus, 't gene wij in den tweeden Pfalm leezen. uit den eerften aanhaalt? Dit ziet men duidelijk, dat hij de Pfalmen anders telt, dan wij tegenwoordig, en dit doen ook eenige Hebreeuwfche Handfchriften; alleen op onderfcheidene wijze, daar zich dan niet met ze-' kerheid laat bepaalen, welke van beide wijze, om anders te tellen, dan wij thands doen, Paulus volgt, i.) Origenes, ver weg de geleerdfte Kerkvader uit de derde Eeuwe, zegt reeds, dat hij twee He. breeuwfche Handfchriften der Pfalmen had, welken het eene dezelven zoo afdeeldeals wij, maar het andere van den eetften en tweeden flegts eenen maakte; en dan is onze tegenwoordige twee-  aóó HANDELINGEN der APOSTELEN. heden heb ik u geteeld. | Dat hij hem 34 egter als zulk eenen uit den dooden opgewekt heeft, die nimmer weder ter verdervinge zal terugkeeren, daarvan zegt hij: ik wil u het zekere (eeuwig blijvende) Heilige tweede Pfalm flegts een gedeelte van den eerften. In de daad hebben ook Kennicott en De Rosfi dezen Pfalm nog even zoo met den eeiften zamengefchreeven in agt Hebreeuwfche Handlchnt- ten aangetroffen. $\ De eerfte Pfalm is mij altijd voorgeboomen als eene Voorrede tot de Pfalmen, waa mede dezelven aan het Israëllietifche "Volk wieraen overge. geeven. Zoo had ik lang gedagt; alleen, ten jaare zeventien, honderd een en. zeventig, wierd ik tot mijne verwondering gewaar, dat lang te vooren Jöodfche Affchrijvers even zoo gedagt hadden. Het Kasfelfche Handfchrift, welks verge. lijking ik. destijds nauwkeuriger nazag, telt den eerften Pfalm geheel niet, en voegt op den rand van onzen tweeden het getal een, en telt ook naderhand fteeds zoo voord, zoo dat onze XLl in hetzelve de XL is. Dit maakte ik eerst be• kend in het tweede deel der voorige Exegettfchen en Orientahfchen Bibliotheek, bladz. 210. 220: naderhand heeft men hetzelfde nog in drie Hebreeuwfche Handfchriften gevonden. Ik heb frooren, dat in de elfde eeuw verfcheidene Handfchriften zoo telden, welken Rafchi volgt, maar Kimchi herinnert, dat genen der nauwkeurig verbeterden het meer deeden: meer daarvan te zeggen, behoort niet tot deze aanmerkingen. Zoo veel moest ik egter zeggen, op dat men verftaa, hoe Paulus aanhaalt. Ik geloof, hij befchouwt ook den eerften Pfalm als eene Voorrede. vs. 34.3 De plaats ftaat Jez. LV: 3- Zll wordt hier, maar niet geheel nauwkeurig, volgends de zeventig Taaismannen bijgebragt; en daar zou het Hethze Davids Christus zijn: nog gemaklijker ware her, 5 wan»  Ca». Mi. §&? Jige Davids geeven, f en nog op eene 35 dere plaats: gg zult niet toelaaten, dat uw Heilige verderve.| David fe in zijne q6 Eeuw een Dienaar van God geweest di? deszelfs raadflagen uitvoerde, is ontflaapen naar de plaats zijner vaderen gegaan, en is vergaan:| maar die, welken God opwek. te, heeft geen verderf ondervonden.! Nu 11 zi} het u bekend, mijne Broeders, dat u door dezen vergeeving der zonden verkon. digd wordt,| en van alles, waarvan gij ,g volgends de wet van Mofes niet kondet worden vrijgefproken, ontfangt een iege hjk, die m hem gelooft, vrijfpreeking en vergeevmg.J Neemt u in acht, dat* dat40 wanneer het heete, Do Heiliea n*,,;j* ' n vind men in geene^nderSSe'"M b.j Jezaias volgends het Hebreeuwfche S • it % met u een eeuwig Verbond ZZ„l yenamJ**>wtI aangaande de geZdeT^ fk^n ^erbond ten Koning „it het Hu-Zvan DaWa Z'J?Vr°°~ zeker in het vozende en 1,7 preek ^z'nis *v£ ,f li'™* andere Pl«ati\ Pfalm w 40 £l %™m&*Mg op Hoofdd. li; asi34. w. 40. 41.] De woorden zijn ontleend uit Hab. h 5.  tos HANDELINGEN der APOSTELEN* niet bij u plaats hebbe, wat in de Prófeeten ftaat:| ziet dit, gij verachters,41 wordt verbaasd, en verbleekt u 1 want ik doe een werk in uwe dagen, dat gij niet gelooven zult, wanneer men het u verhaalt. | Als zij uit de Sijnagoge der Jooden üitgin- 4* gen, baden de Heidenen, dat hun in de overige dagen der volgende week deze leer mogt worden voorgedraagen, | ook volgden, 43 na het eindigen der zamenkoomst in de Sij- < Het werk Gods is bij Habakuk de overwinningen der uitberstende Chaldeërs, die in de verwoesting van Jeruzalem, des Tempels, en des Joodfchen Rijks ein> digen. Even zulk eene verwoesting was ook thands het foodfche Volk aanftaande. Of nu Paulus deze onder het werk verftaat, dat God in deze dagen doen zal, dan of hij alleen de woorden van Habakuk op Christus toepast, kan ik niet zeker zeggen. In het eerfte geval ware de aanhaaling der woorden van Habakuk zeer treffende: „ hoedt u, dat gij u. door het ongeloof aan Christus niet even zulke dagen op den hals haait, als die waren van welken Habakuk voorzegt. vs. 41. wordt verbaasd en verbleekt u] Bij den Profee: Habakuk heb ik vertaald, verwondert u en verbaast: hier volg ik de zeventig Taaismannen, uit welken de plaats is bijgebragt. Dezen vertaaien het laatfte Hebreeuwfche woord juist, maar letterltjker, dan ik bet in eene eigene Overzetting noodig vond te doen. Verbinken is hier door fchrik en verwondering bleek worden. . vs. 42. Als zij uit de Sijnagoge der Jooden uitpingen] lk ben hier eene andere Leezing gevolgd, die mij fcheen, den besten zin te geeven, en ook nog door meer redenen bevestigd wordt. De gewoone moest ik vertaaien: als de Jooden uit de StjnagogQ uitgingen.  Cap. XIII. aoo Sijnagoge veele Jooden, en Godvrugtigé Joodengenooten Paulus en Barnabas, die bun aanfpraken en vermaanden, om bij de genade Gods te blij ven. | Op den volgenden 44 Sabbath kwam bijna de geheele Stad te zamen, om het woord Gods te hooren:| maar als de Jooden deze meenigte zagen , 45 wierden zij vol nijd en ijverzugt, wederfpraken 't gene Paulus zeide, en kwamen bij hunne tegenfpraak zelfs tot fmaadwoorden.| Maar Paulus en Barnabas zeiden 40* vrijmoedig en openlijks het was noodzaaklek, u eerst het woord Gods te verkondigen, maar daar gij het van u ftoot, en u zei ven des eeuwigen levens niet waardig acht, zoo wenden wij ons tot de Heidenen,! wa"t dat bevel heeft ons de Heer 4.7 gegeeven; ik heb u gefield tot een licht der Heidenen, dat^ gij het heil zijt tot aan het einde der Aarde.\ Als de Heidenen dit A? hoorden, verblijdden zij zich, roemden de leer des Heeren, en wierden geloovig, zoo veelen hunner ten eeuwigen leven beflemd wa. vs. 43. bij de genade Gods] De Leer des Euangelies van vergeeving der zonden uit bloote genade, zonder eigene verdienden , zonder befnijdenis en wer-' ken der Levietifche wet. In deze tegenftelling is Pau." ius in zijne Brieven dikwils gewoon, het woord; genade, te gebruiken. ö vs. 47. want dat bevel heeft ons de Heer gègeeven] JeJ. XLIX: 6. Eigenlijk zijn deze woorden daar eene beloite Gods aan Christus; maar als zood;mp behelzen zij ook een voorfchrift voor hun, die !.ftis' verkondigen. O  2ro HANDELINGEN der APOSTELEN. waren,| ook breidde zich het woord des 49 Heeren in den geheelen oord uit. | Maar 50 de Jooden hitilen godsvrugtige en voornaame Vrouwen, en de aanzienlijkfte mannen in de ftad op, verwekten eene vervolging tegens Paulus en Barnabas, en dreeven hen uit hunnen oord:| dezen fchuddedenS1 het ftof van hunne voeten en gingen naar Iconiën,| maar de Discipelen wierden met 52 vreugde en den Heiligen Geest vervuld. | Cap. XIV. Hunne reizen ter verkondiginge van het Euangelie naar Iconiën, Lijstra, Derhe; en terugkeering naar Antiochien. XIV, Te Iconiën gingen zij ook in de Sijna- I goge der Jooden en fpraken met dat gevolg, dat vs. 50. godvrugtige en voornaame Vrouwen, en de aanzienlijk/Ie mannen in de Stad] Uit de Aanmerkingen op Hoofdd. IX: 3 en 10. zal men zich herinneren, dat de Jöodfche Godsdienst destijds zeer onder het andere geilagt was uitgebreid; bijvoorbeeld, de Konint'in van Adiabene had denzelven aangenomen: het grootfte deel der Gemaalinnen van den Kpning van Spafius Charax; bijna alle de vrouwen der Heidenfche Inwooners van Damascus waren van Godsdiênst Joodinnen. Zoo fchijnen nu ook te Antiochien veelen der voornaarr.fte vrouwen van Heidenfche mannen Joodinnen geweest te zijn, en dezen bewoogen hunnen manren , om den nieuwen Godsdienst, die Christus predikte, te vervolgen. Men zal nu ook verftaan, waarom de vrouwen eerst, en de aanzienlijkfte mannen der Stad naderhand genoemd worden.  Cap. XIV 2n \ maar hun'ao a leen fchnjven, dat zij zich van fpijzen, die door Afgoden bevlekt zijn (*) van Hoererij, van het Verflikte, en van Bloed onthouden:] want Mofes heeft reeds van 21 vooroude tijden in elke Stad zulken, die hem prediken, daar hij op eiken Sabbath m de Sijnoge werdt voorgeleezen.! Hier- (*) Of beter: en van vleesch, dat op de v/e^ri ben, w.t thands a;)een in het Grkklch fin?? het YY ^f-'fdenis .ft'-iidig te houden, welken in loodJ;na°'LTegenS, d6Ze fPfjzen moet?" dus door de SnktWS SrgetaakrgenreïebnTiSten' b^ ™n hun hiertoeS xv f, ^k°busJ is er voor' da' kingen L, %1 g f, ^Velke biJz°ndere tegenbedenPA ai" De ife" WJf°* 2e" vermoeden" ^ ai.j De meemng fcbijnt té zijn, de Wet van Mo-  224 HANDELINGEN der APOSTELEN. Hierop behaagde het den Apostelen , den 2 a Ouderlingen, én der geheele Gemeente, eenigen der hunnen te verkiezen, die zij met Paulus en Barnabas naar Antiochien wilden Zenden, en de verkiezing viel op judas met den bijnaam Barfabas, en Silas, welken beide aanzienlijke en beftuurende mannen onder de Broederen waren. | Dezen 23 gaven zij eenen brief van den volgenden inhoud mede: De Apostelen, Ouderlingen en Broeders groeten den Broederen, van heidenfche aankoomst te Antiochien, Sijriën en Ciliciën.| Wij hebben vernomen, dat eenige 24 uk ons midden gekoomenen, u door leeringen verontrust, en in zielsgevaar gebragt hebben, daar zij zeggen, gij moet u laaten be- Mofes wordt in alle Steden zoo Ijverig geleeraard, dat men, ten minfle in deze Hukken, moet toegeeven, wanneer men eenigzins eene broederlijke vereeniging tusfchen de Christenen van Jöodfche en Heidenfche afkoomst wil ftaande houden. vs. 22. Judas met den bijnaam Barfabas ) De-, zen kennen wij verder geheel niet. - . ■ Silas] Naderhand Reisgenoot van Paulus, Hoofdd, XV: 40. die in de Brieven van Paulus gewoonlijk Stlvanus heet. ■ ^s. 04. en in zielsgevaar gebragt hebben] Dit deed de Leer, welke zij verkondigden, op meer dan eene wijze. Elke te ftrenge en overdreevene Zeden, kunde brengt reeds onze ziel, en onze eeuwige zaligheid in gevaar: de eigenlijke geboden Gods zijn genviklijker te houden; alleen andere van menfchen daar bijgevoegden moeielijk ; daarteboven (tellen zij ons zoo dikwils aan de befpotting of verachting van anderen bloot,  Cap. XV; 1-35. 22S befnijden, en de wet onderhouden, welken wij niets daarvan gelast hebben. | Het is 2« dus bij eene vergadering ons eenpaarig gevoelen geweest, mannen uittezoeken, en met onze geliefde Barnabas en Paulus,! die hun leven voor den naam van onzen 26 Heere Jefus Christus gewaagd hebben, tot u bloot, dat wij dezelven, wanneer wij zoo ongelukkig zijn. die te gelooven, toch dikwils voorbedagt overtreeden, en tegens ons dwaalend geweeten handelen zullen. Kinderen, die in eene overdreevene Zedenkunde onderweezen zijn, en zoms door hunne ouderen gedwongen worden, te doen, 't gene zij voor onbillijk houden het met veel geweetensangst te doen, leveren zomwijlen daarvan een treurig voorbeeld od. Eene zoo zagte zedenleer, die toeftaat, wat G.,d verbooden heeft, is toch nauwüjks volkoomen zoo fchadelijk als eene overdreeven ftrenge: gene leidt tot zonden van onwèetendhèid, deze ftort in opzetlijken. Men ftelie zich nieuwbekeerde Christenen voor, die deze Leer der IJveraars voor de wet aannamen: bijna was het hun onmogelijk, dezelve te onderhouden,. en zij (lelden zich bloot aan de befpottiug en verachting van alle anderen. Het natuurlijkst gevolg zou geweest zijn. of geheel vaarwel te zeggen aan den Godsdienst, die zul. ke ondraaglijke, en der zedenkunde der Reden onbe. kende pligten oplegde, of opzenijk te handelen tegens t gene zj geloofden; en dan wierd zulk een Christendom hun eene fchool voor voorbedagte zonden. Hieromtrent zegt Paulus zelfs, dat hem, die zich befnijden liet, Christus niet nut was, Gal. V: 2. dit zeker al. leen in dat geval wanneer hij door Befnijdenis, en on. derhouding der Wet geloofde vergeeving van zonden te ontfangen, en dit was intusfchen de gewoone Leer der Jooden. vs. 25. 26.] Barnabas en Paulus, welken de Ifve. raars voor de Befnijdenis en Wet van Mofes wederiproken hadden , worden, door de Kerkvergadering te P J8v  2,2(5 HANDELINGEN der APOSTELEN. u te zenden. [ Wij zenden dus Judas en 27 Siïas, welken zeiven mondlijk, 't geqe wij hier fchrijven, zeggen zullen, | Den Hei 28 ligen Geest, en ons behaagt het, u verder geene lasten opteleggen, dan alleen deze noodzaaklijken»I dat gij u van Afgodenoffer, 29 Bloed, het Verflikte, en Hoererij (*) onthoudt: (*) Of beter: vleeseh* dat op de vleeschmarkt te koop is. Jeruzalem, als rechtfchapene en lofwaardige Leeraars van het Euangelie aangepreezen. vs. 28. den Heiligen Geest en ons behaagt het] Hoe het den zqogenoemden ons, den Ouderlingen te Jeruzalem behaagt, of het best en meest juist is voorgekcomen, behoeft geene verklaaring: hunne of eenpaarige, of meeste (temmen waren voor 't gene Petrus en Jakobus gezegd hadden. Alleen hoe wordt de Heilige Geest hier genoemd, welken toch zeker niet allen gehad hebben, of door hem onbedrieglijk onderweezen zijn, die te vooren over deze twistvraag redentwistten. Ik denk, of er worden hier bedoeld de fchriften van het Oude Testament, die even deze zelfde Leer behelzen , en te vooren door Jakobus waren bijgebragt, of de Brief der Kerkvergadering beroept zich op de toefremming der Apostelen, die den Heiligen Geest had» den, en zeiven beweeren en bevestigen, dat men den Geloovigen uit de Heidenen de Befnijdenis en de onderhouding van Mofes Wet niet moet opleggen. Het laatfte is mij het waarfchijnlijkfte. Daar bij blijft egter onzeker, of dit, het behaagt den Heiligen Geest, alleen daarop ziet, dat hun verder niets van de Levitifche Wet zal worden opgelegd, of ook cp het bevel, zich te onthouden van Afgodenoffer , Bloed , en het Verflikte. vs. 28. 29. dan alleen deze noodzaaklijken, dat gij u van Ajgodenoffer, Bloed, het Verflikte en Hoererij onthoudt] Deze zijn de woorden , welken zoo  Cap. XV: i-35. 22? êoo veel geweetensönrust veroorzaakt hebben, eigen, lijk ten aanziene van het Bloed en Verflikte, hét welk op onze tafels ge woone fp jzen zijn. waarvan men zica met wel onthouden kan, zonder zich door zijn angstval hg geweeten aan veele verachting blootteftellen Is Bloed , dus ook het Verflikte te eeten, in de daad Zonde? Zun wij nog tegenwoordig fchuldig ons daarvan te onthouden? Werklijk hebben zommige Kerken, ja ook in onze Kerk, eenige groote Geleerden zoo gel dagt; bet zou dus niet genoeg zijn, met Augustinus te zeggen: wanneer iemand Bloed voor verbooden hield, zou men daarover lagchen. Over geweetenstwijfe ingen IS dit niet gevoeglijk, ook geheel het rechte middel niet, om een dwaalend gemoed beter te onderngten, maar eer, om het angstvalliger en verharder te maaien: hier zou dit des te verkeerder gedagt zün. daar onder de het Bloed voor verbooden houdenden Geleerden zijn welker naam reeds eerbied inboezemt. De zaak verdient een ernilig onderzoek; en ik vond mij genoodzaakt, daar meenig ernftig en gemoedlijk Leezeronderngt wenfchen zal, uitvoeriger van dezelve e fpreeken Mogt het mij gelukken, dit zoo duidelijk te doen, dat ook Onvolwasfenen het verftaan en beoordeelen kunnen I want ook zulken, die nog onder hunne ouders ftaan, worden dikwils door zoodanige twijfelingen verontrust, en handelen uit vrees voor hunne ouders tegens hun dwaalend, of toch twijfelend geweeten. Het gewoon gevoelen der Euangelifche zoo wel als Katholieke Kerk is, zich van Bloed en het Verflikte te onthouden wordt gebooden, niet, om dat het genot daarvan aan en Voor zich zelf zondig is, maar uit vriendlijkheid en toegeevendheid jegens de Jooden, die destijds de helft der Christelijke Kerken uitmaakte, ja eigenlijk de hoofdftam derzelver waren; het geheele gebod va t dus weg, zoo ras de oorzaak ophoudt en onze Kerken niet meer grootendeels uit Jooden beftaan, aan welken men deze vriendlijkheid fchuldig is. Ik houd dit alleszins voor de waare verklaaring van net verbod, of veel meer verzoek der Kerkvergadering te Jeruzalem: alleen twee tegenbedenkingen, die gewoonlijk met genoegzaam beandwoord worden, plagten veele gemoedlijken te verontrusten. P a i.)  aa8 HANDELINGEN der APOSTELEN. 1.) Zijn wij gerechtigd, om aan het befluit der Kerkvergadering, die Bloed en het Verflikte verbiedt , zulk eene reden, en zoodanig eene bepaaling te geeven, waarvan in den Brief der Gemeente zelve, of in de geaeevene ftem van Jakobus geen woord ftaat? Ja! wanneer wij ergends eene Authentike Verklaring van dien aart lazen, dan konden wij ors gerust (tellen, alleen daar deze ontbreekt, zijn wij fchuldig, het verbod, zoo als het daar voor ons ligt, re gehoorzaamen. Of wij de reden inzien, waaröm Bloed en het Verflikte verbooden zijn te eeten, dit doet niets af: heeft het den Heiligen Geest behaagt, het te verbieden, dan zijn wij verpligt, zonder verder onderzoek, te gehoorzaamen. — Een in de Lutheifche Kerk opgevoede denkt nog wel: wij hielden ons verpligt, de woorden , dat is mijn ligchaam, dat is mijn bloed, zonder alle verdere verklaaring aanteneemen, en, ten gevolge van dezelve, eene verborgenheid, iets. dat ons onbegrijpelijk is, te gelooven; kunnen wij onderdaan, bij een zedenlijk gebod anders te handelen, alleen, om dat wij de redenen niet inzien, om welken het door den Heiligen Geest gegeeven is? Ik weet gefchiedkundig, dat Lutheraanen zoo gedagt hebben, en dat de tegenftrijdigheid in de opiosfing, welke men hun hier gaf, met »t ger.e zij, omtrent de Leer van het Avondmaal, van hunne jeugd af, gehoord hebben, eene der hoofdoorzaak-en geweest is, die hen terughield, het bijgevoegde, om des vredes wil, en uit vriendlijkheid jegens de zwakken, aanteneemen. Men moet over den B jbel niet redeneeren noeh vitten, maar gelooven en doen, wat er letterlijk ftiatr geldt dit de eene reis, dan geldt het onk de andere. 2.) Onder de vier dingen, van welken men zieh onthouden moet, ftaat ook de Hoererij: van deze moeten wij ons toch riïét uit toegeevendheid jegens zwakken, jegens Christenen van Jöodfche afkoomst, onthouden, maar wijl zij aan en in z.ch zelve zonde is. Van deze geldt het befluit tot  Cav. XV: i_3T. a29 tot de voorlgen; vooral daar er geheel niets van gezegd wordt, dat men zich van dezen, uit lief. de voor de zwakken onthouden zal. ,$.) Hier koomt gewoonlijk nog een derde, onze p/aats eigenlijk niet nakende, grond van twijfeling bij: God heeft Ge». IX: 4. het eeten van Bloed aan Noaeh en deszelfs zoonen verbooden: dit verbod raakt dus niet alleen de Israëllieten, maar alle menfchen; is geen gedeelte van de Le. vitifche, maar van de algemeene Zedenwet. De eerfte tegenbedenking geloof ik volkoomen te Kunnen oplosfen; en zij zal zelfs in een bewijs veranderen , dat tot zekerheid brengt, dat hier gefproken worde van fpijzen, van welken men zich alleen uit broederlijke tnogeevendheid onthouden moet. Wij maaken deze uitl.gging, of dit bijvoegzel niet, maar hebben de Authentieke Verklaaring, wel niet in dit Hoofddeel, maar toch in de Brieven van Paulus. Hij geeft ons dezelve, ten aanziene van het eetfte, dat hier verbooden wordt, in het X. Hoofdd. van den Eerften Brief aan de Korinthers, vs. 23—33. Van het Afgodenoffer, zegt h'j, zal men zich onthouden, niet om des eigenen geweetens wil, maar wegens het gewisfe der zwakken, die zich daaraan ergeren. Wanneer iemand ons herinnert, dat het ons voorgezette Afgodenoffer is, zullen wij daarvan niet eeten, om zijnen wil; maar, waar dit het geval niet is, kunnen wij het ons voorgezette, of op de markt gekogte, eeten, zonder er ons over te bekommeren, of het Afgodenoffer is, want de Afgod is een niets; het behoort niet den Afgoden, maar is een Eigendom en Gefchenk van den waaren God, en als zoodanig moeten wij het met dankzegging aan hem genieten. Paulus, die ons deze Authentieke Verkiaan'ng geeft, is een Apostel van Jefus Christus, op wiens Brieven zich de Leeringen des Christendoms hoofdzaaklijk gronden; en dit alleen ware reeds genoeg; maar hij (s ook niet alleen tegenwoordig geweest op de Kerkvergadering, wanneer zij dit befluit namen, maar zelfs een geweest van de geren, die dit befluit aan de Gemeenten van Sijriën en Ciliciën moeten overbrengen, en van wien, in den snef zeiven, met eenen uitfteefcenden lof gefproken P 3 wordt.  430 HANDELINGEN der APOSTELEN. wordt. In alle opzigten is hij de zekerde eo het meest te vertrouwene Uitlegger, dien wij begeeren kunnen. Van Afgodenoffer, dat gedeelte van fpijze, waarvan men het eerst zou kunnen denken, dat het gebruik.', in en op zich zelf, zondig was, geldt nu ook het befluit tot het Bloed en het Verdikte. Op de tweede tegenwerping plagt men gewoonlijk te andwoorden, dat de Vergadering te Jeruzalem tweeerleie zoorten van verboden met eikanderen vereemgt, zulker dingen, naamlijk, van welken men zich, alleen uit broederlijke toegeevendheid omtrent de zwakken, onthouden moet, en van Hoererij, die in en op zich zehe zondig is: alleen ik twijfel, of dit alle Leezers bevredigen zal, mij ten minftè zou het met vergenoegen. Eenige Handfchriften maaken de tegenwerping nog fterker, die vs. ao en 29. bijvoegen: en dat gij anderen niet doet, wat gij niet wilt, dat zij u doen zullen, want dit' ware toch bijna de geheele Zedenwet, ten minde alle geboden van dezelve omtrent pligten jegens de Naasten, en wie zou zich als dan kunnen onthouden van de gedagte , ook het Verbod omtrent het Afgodenoffer, Bloed en het Verflikte behoore tot de Zedenwet? Alleen dit is een duidelijk invoegzel, de getuigen daarvoor zijn te weinigen , dan dat men het voor echt zoude kunnen houden, en in de gelijkluidende plaats, Hoofdd. XXI: 25. heeft het ook niet één Handfchrift ingevoegd, 't Gene voorat gaat, u geene lasten opteleggen, dan alleen deze noodigen, ftrookt geheel niet met dit invoegzel: wie, die niet een geheel godloos mensch is, zal het als, eenen last aanzien, dat hij anderen niet doen moet, wat hij niet wil, dat zij hem doen zullen ? en welk eene Kerkvergadering zou het zijn, die het als eenen last befchouwde, anderen niet te doen, wat men van hun niet leiden wil? Te verwonderen is het toch intusrehen, dat waarlijk groote Geleerden dit invoegzel voor echt, en daarbij — welk eene tegenftrijdigheid tenens zich zeiven! — Bloed en het Verflikte voor geoorloofd gehouden hebben. Welligt zal men vraagen, of geen Handfchrift het woord Hoererij, waarop toch de geheele zwaarigheidj jjegror-d is, weglaat? JNeenl ook met een cemg! het  Cap. XV: i-35. a^s Haaf in allen, op alle drie de plaatzen, waar dit Verbod voorkoomt: v». 2o. 29. en Hoofdd. XXI: a«. Eenigen hebben het vermoeden gehad , dat men in plaats van Hoererij, zwijnenvleesch moeat leezen, en men heeft ze.Ts willen voorwenden, dat dit, ten tijde van Keizer Juliaan, dat is, in de Vierde Eeuw in Exemplaaren van het Nieuwe Testament' gedaan heeft, waarbij men zich op zijnen drie en zestienen Brief beroept; maar dit fchijnt een misverftand van den Brief van Juliaan te zijn. Hij fpreekt van den ijver der genen, die niet tot den Heidenfchen Godsdienst bebooren, voor hunnen godloozen Godsdienst, en zegt onder anderen: „ zij leeden liever honger, dm dat zij zwijnenvleesch, of het Verflikte, ja zelfs het Vleesch van Gefneedene — of, gelijk anderen willen, verfcheurde — dieren proefden." Dit zijn nn wel geene Christenen die zeker, in zijnen tijd, zwijnen vleesch aten, maar Jooden. Ik denk ook, dat de uitfpraak der Kerkvergadering hoogst dwaas zou geweest zijn, wanneer zij bevoolen had, zich, uit toegeevendheid voor de Jooden van zwijnenvleesch te onthouden, dat God alleen den Israëllieten verbooden had j en' dezen zeker om zeer goede redenen : Mofêfccfi Recht 5 203. Even zoo goed hadden zij immers alle andere door Mofes voor onrein verklaarde dieren, bij voorbeeld H.iazen, mogen verbieden, en het zou onbegrijpelijk zijn, dat zij alleen zwijnenvleesch verbieden. Deze toevlugt valt dus weg; en wij moeten, indien wij ons van een ftreng, en met de geheele overige leer van het Nieuwe Testament ftrijdig gebod bevrijden willen, hulp by de uitlegging van het woord zoeken, dat wel in de daad, in den Bijbel dikwils, maar nooit bij zuiver Griekfcne Schrijvers, Hoererij beteekent; Doch dit bewaar ,k, tot dat ik aan het woord zelf koom. Wegens de derde zwaarigheid is het noodig, vooraf te weeten, dat niet alle de aan de eerfte Voorvaderen des menschlijken geflagts gegeevene wetten eeuwig zijn, en hunne laatfle Nikoomelingen verbinden; er kunnen ook t'jdüjke wetten onder hen zijn, welken de toenmaalige omftandighéden vorderden, en die God naderhand weder affohaffen wil. Aan Adam was eerst siieen het Plantenrijk tor voedzel- asngeweezen, Gen. P 4 I; 30,  aja HANDELINGEN der APOSTELEN. I: 30, en Hoofdd. IX: 30. vergunt God aan Noach, en zijne Nakoomelingen het vleesch van alle dieren. Juist onder de in dit Hoofddeel aan Noach gegeevene •wetten, is er eene, die wij wel bezwaarlijk voor een eeuwig geldend, maar, alleen in den toenmaaligen tijd, nuttig gebod, houden zullen: wanneer een Dier eenen mensch verfcheurt deszelfs bloed weder te vergieten: vs. 5. 6. (*). De aan dieren geoeffende wraak fchrikte gene nog ruuwe, en opkoomende waereld, op eene zinlijke wijze af, van het, voor den Zondvloed zoo gewoon geweest moorden, en maakte menfchenbloed in hunne oogen dierbaar. Het daarmede verbondene, dat aan het geheele Menschdom ver-' gunde en beval, het bloed van eenen Moordenaar weder te vergieten, was noodig in eenen tijd, toen de menfchen nog in den ftaat der Natuure en zonder Overheid leefden, thands nu wij Overheden hebben, zal het bezwaarlijk Gods wil zijn, dat eik mensch de bloedwraak zoude, of durve unocffenen. Men zie de Aanmerking op Gen IX: 6. Met deze beide wetten, d.e voor de zekerheid van het menschlijk leven in eene ruuwe Eeuw der weder wordende waereld zorgden, is nu deze, gij alleen zult geen dier met zijn leven , dat is met ztjn bloed eeten, op het nauwst verbonden, zoo als men terftond ziet, wanneer men Mofes leest. Verbiedt dit in de daad, want daarover wordt nog getwist, alle bloedëeten, dan was het eene, voor die tijden, nuttige wet, maar welker nut en Oogmerk thands wegvallen. De hoofdzonde van het menschlijke geflagt voor den Zondvloed was moord en bloedvergieten geweest: het nieuwe Menschdom, dat z ch fpoedig over de geheele waereld verfpreiden, en even daar door verwilderen moest, kon, door het verbod tegens alle bloedëeten, eene tederheid omtrent bloed worden ingedrukt, daar te vooren wel zelfs, ge- (*) Men moet tiastnlijk niet vertaalen , wie menfchenttoed ver. giet, zoo als Lmher gedaan heeft, maar wat men/chinbloed ver-, giet, zoo dat het zoo wel op diuen als op mentenen ziet, want God had even te vooren gezegd: hij wilde het hloed der men* jfeben van menfchen ett diiren eifehen.  Cap. XV: 1-35. 253, gelijk nog tegenwoordig bij veele wilde Volken (*), menfchenbloed gedronken wierd. Dit was voor geene eerfte Eeuw eene Opvoedingswet, zoo als ook Paulus de Levietifche wet als eene Opvoedingswet voor het Israellietifche Volk befchrijft, maar bij ons zou het geheel nutloos zijn, want wij gevoelen geheel geene neiging tot wreedheid of moordzugt, wanneer wij bloed, bij voorbeeld bloedworst gegeeten hebben, zelfs dan niet, wanneer het in eene der gezondheid nadeelige maate gefchied is. Behalven dat moet ik nog herinneren, dat de meening van het verbod niet eens zoo zeker is. Veelen hebben het zóo verftaan, wanneer men het vleesch van leevende dieren eet, het denzelven van het lijf, of een lid affnijdt, en het als dan rauw met zrjn bloed , of aan he' vuur gebraaden eet; en zoo plagten het ook de Jooden te -r. ftaan, wanneer zij van de zeven geboden van N.iach fpreeken, welken ook de Heidenen verpligt zijn te on. derhouden. Veelen zal het wel ongelooflijk voorkoomen, dat er ooit eene dergelijke wreedheid hemtf n D«»tfcher, wanneer hij voor p! rdenhnP, J/e,Ka,mU^en' net hem ongewoone lenm £ 7 Tl' °nPasfe1^ ^ worden. Wat ei. genlijk de Zedenkunde ons aangaande zulke fpijzen «oorfcnnjft, die ongezond zouden zijn, dit behoord niet h,er: alleen zoo veel, onze Levenswijze moS Xzin, mZkrle> alleweinIS" gemoed!^ angstvallig zijn; zoodanig zou, in de daad, haar oogmerk misfen, en der gezondheid nadeelig zijn. ë Mofes zelve geeft in zijne Hoofdwet tegens het eeten van Bloed eene reden var, dit Verbod op, mS die zoodanig iS, dat zij in het Nieuwe Testament ge" heel weg valt , Levit. XVII: io. „. „ het leven der ^en oVn f'02'' * heb het " °P de" ^ gegeeven, om u laven te verzoenen. Bloed is de ver. lie!ênng nTelïf 'T"' T1 §eb'"ede ik de" Vreemde Z U *al Bloed eeten • en da Vreemde, die onder u woont, zal zich van Bloed onthouden.» In het Nieuwe Testament zal de zonde Sï dewii, Oh" tBl°e.d dCr Dieren verzoend worvOToSnd LJrtm% dV°°r Zijn B!oed' v°°r eeuwig Mofes nnJ .^*' Xl 10~Ia- l8" Daar bij had Mores nog wel eene andere reden, om het Bloed zoo  24© HANDELINGEN der. APOSTELEN. zoo dikwils te verbieden: Bloed van Offeranden te drinken was destijds eene afgodifche plegtigbeid: Zie idofaisch Recht §. 206. Men zou hier nog als mindere redenen tegens een algemeen Verbod van het eeten van Bloed enz. kunnen bijvoegen : 1. ) Dat Petrus te vooren volftrekt niets van Afgoden- öffer, Bloed, en het Verflikte gezegd, maar alle fpijzen toegedaan had. 2. ) Dat zelfs de reden, waarom Jakobus de ont¬ houding van deze dingen begeert, vs. ai. er geheel niet zoo uitziet, als hield hij zelve het genot van dezelven voor zondig, en ftrijdig met de Natuurwet, maar als moest men den ijverige Predikeren van Mofes wet iets toegeeven. 3. ) Dat de Kerkvergadering hetzelve lasten noemt, die zij noodig vindt, den Heidenen opteleggen : zoo zal men toch van Geboden Gods, die allen goed, overeenkoomende de Natuur, en tot ons waare best zijn, niet fpreeken. Dan hier wil ik daarop niet dringen, om niet een twijfelend gemoed, door zwakkere gronden, tegens welken hij welligt geloofde, iets te zouden kunnen inbrengen, weder twijfelachtig te maaken. Ik zou mij verheugen, wanneer het hier uitvoerig gezegde diende tot gerustftelling en verbetering van veeier geweeten, daar ik weet, dat zoo meenig een over deze plaats bekommerd geweest is, alleen moet ik nog iets hier bij voegen. Wordt iemand, door dit alles, niet overtuigd, maar houdt hij, uit hoofde van deze plaats. Bloed en het Verflikte voor verbooden, dan zou het zeer onchristelijk en onverftandig zijn, hem daarom te verachten, of wel zelfs, wanneer hij onder ons gefteld is, hem, tot kwetzing van zijn dwaalend geweeten, te dwingen: als dan herleeft weder het geheele gebod der Kerkvergadering en des Heiligen Geestes, ons naar het geweeten der zwakken te fchikken, dat door Paulus Rom. XIV. en 1 Kor. VIII: I—13. X: 23-33, nog fterker gezegd is. De zwakke zal zeker thands nier begeeren , dat men zich, om zijnen wil, van het Bloed en het Verdikte onthoude; maar hem, om zijn, van het onze verfchillend, geweeten te verachten of te  Cap. XV: i-35. 24X ie befpotten is zonde, waarvoor Paulus zoo zeer waar. fcbuwt, en zelf de verachting waardig, ik behoef toch flegis den eenigen naam van den grooten Geleerden, die het eeten van Bloed voor zonde hield, te noemen» Salmafius: wie over Salmafius wilde lagchen, welk eene algemeene verachting verdiende hij?! Ook zulk eenen opzetlijk Bloed en het Verflikte tot fpijze voorteftellen, is eene beleediging, die Paulus niet hebben wil. Voor31 wilde ik dit gaarne aan Ouders gezegd hebben, wanneer het geweeten hunner kinderen zoms over dit (tuk twijfelachtig is. ik hoop toch niet, dat zij hunne kinderen geweetenloos opvoeden willen, of hen dwingen, om, niet bij overijling, maar recht met overleg, tegens hun geweeten te handelen. van Afgodenoffer) Zoo als Jakobus het, te vooren, heeft uitgedrukt van fpijzen, die door Afgoden bevlekt ztjn% maar welke uitdrukking de Kerkvergadering hier niet zelve gebruikr. De Leer van Afgodenoffer fielt Paulus uitvoerig voor in het Agtfle en Tiende Hoofddeel van den Eerden Brief aan de Korinthers, op welken, als mede de Aanmerkingen daarover ik hier vérwijs. Hie. flegts dit: is het eeten van Afgodenoffer deelneeming aan de vereering der Afgoden, bij voorbeeld, gefchiedt het in Afgodstempels, bij Offermaaltijden , dan is het zonde en Afgoderij; maar ook buiten dit geval hielden de zwakken onder de Jooden het voor onrein, voor door de Afgoden bevlekt: dit is nu Paulus Leer niet; maar hij wil, men zalj wanneer de zwakke zich aan ons eeten ergert, zich daarvan, uit broederlijke liefde, onthouden. Dit begeert ook de Kerkvergadering, welker brief hij medeneemt, en in zijnen eigenen Brief de geheele Leer uitvoeriger voordraagt. Ook het Veertiende Hoofddeel van den Brief aan de Romeinen behoort grootendeels hiertoe. Bloed) Hoe de toenmaalige Jooden er toe gekoomen zijn, om het Bloed den uit de Heidenen Bekeerden voor ongeöorloofd te rekenen, laat zich, uit gebrek van narigten, niet met zekerheid bepaalen, maar alleen vermoeden. Wanneer men de thands onder ons gewoone Verklaaring van Gen. IX: 4. aanname, vol. gends welke reeds aan Noach en deszelfs zoonen het Q er..  342 HANDELINGEN der APOSTELEN. eeten van Bloed volftrekt verbooden is, dan liet zich alles gemaklijk verftaan: zij zouden het voor een, het geheele van Noach afdammende menschlijke geflagt verbindend, gebod hebben aangemerkt, en, in de daad leeraaren en gelooven de Jooden, dat alle Volkeren der Waereld verpligt zijn, de door hun zoo genoemde zeven geboden van Noach te onderhouden, onder welken dat Gen. IX: 4. volgends hen, het zevende is. Alleen zij verklaaren, zoo ver wij dezelven kennen, het zevende gebod anders, en alleen zoo, dat men geenen leevenden Dieren een lid, . of een fruk affnijden en het eeten zal: zoo de Tbalmud ! waarbij zommigen nog voegen, dat men ook hef* Bloed van een nog leevend Dier niet gebruiken moet. Wie meer hiervan, zelfs met de eigene woorden van den Thai mud en der Jooden, begeert te leezen, zal het in Eisenschmids Entdecktes Judenthum, bladz. 038—241. vinden. Hebben nu de Jooden destijds eenigzins anders over het zevende gebod van Noach gedagt, dan de Thalmud? Onmogelijk zou het niet zijn; ja zelfs, wanneer ik Abenesra lees, dan fchijnt hij mij het omtrent zoo te verftaan, als onze nieuwe Christelijke Uitleggers: alleen een zeker fpoor heb ik daarvan niet. Maar hebben de toenmaalige Jooden even zoo gedagt, als de Thalmud, en het zevende gebod van Noach onderfcheiden van het verbod omtrent het eeten van Bloed, dat Mofes den Israëllieten gegeeven, en tot zeven maaien, Lev. III: 17. VII:26.27- XVII: 10—14. XIX: %6.Deut. XII: 16. 23. 24 XV: 23. herhaald heeft, dan moeten er andere redenen geweest zijn, waarom zij geloofden, dat wel niet de Heidenen in het algemeen, niet de Afgodendienaars , maar toch die genen onder de Heidenen, die zich tot den waaren God bekeerden, en bij hen Vreemdlingen, of Profelijten der Poorte genoemd worden, deze den Israëllieten gegeevene Wet ook onderhouden moesten. Wat mij eenigzins invalt, dat deze zwakken zullen gedagt hebben, is dit: Mofes zelve ftrekt dit den Israëlleren gegeevene gebod ook tot de Vreemdelingen uit, die onder de Israëllieten woonden, Lev. XVII: 10. 11. 13 ; en van dezen maakten zij een befluit tot de uit de Heidenen Bekeerden , die den waaren God erkenden, dus ook tot de Christenen. Naar  Cap. XV: 1-.35. 243 Naar het gevoelen der Jooden was de Ziel der Dieren werklijk in her Bloed, en hij, die bloed at, wierd daardoor dierlijk:: is dit waar, dan moesten ook naar hunne meening, de Christenen geen bloed eeten. Dit gevoelen was wel uiterst zwak, maar even zoo'zwak was het ook, wanneer zij het Afgodenoffer voor onrein en bevlekkende hielden. Naar de dwaalingen der zwakken moeten zich, zoo als Paulus wil, de fterkeren fchikken, en met hun geduld hebben: zij moeten nalaaten, wat hun aanftootlijk en affchuwelijk voorkoomt. Hier koomt nog bij de Jöodfche Helling: de Heidenen, die Bloed eeten, zijn kinderen des Duivels; als mede, dat het drinken of eeten van Bloed bij de Heidenfche Offeranden gebruiklijk was, en hun daarom als afgodisch kon voorkoomen. Iets over het genieten van Offerbloed bij de Afgodenoffers is, im CritifchenCollegio, over den Zestienden Pfalm, bladz. 107—ui. bijeengezameld, waar bij men nog voegen kan het Boek der Wijsheid, Hoofdd. XII: 5. 6. Wanneer Ezechiel, Hoofdd. XXXIII: 25. fchrijft, gij eet met Bloed, en heft de oogen op tot uwe Jchandelijke Afgoden, dan fchijnt hij ook re fpreeken van een eeten van Bloed, dat bij de Offeranden plaats had. Het eeten van Bloed is wel geen Afgodendienst, maar, wanneer de Heidenen met de Jooden in eene Kerk wilden veréenigd zijn, dan moesten zij, voor hunne oogen, niets doen, dat dezen voor Afgoderij hielden: de zaak is hier volkoomen het zelfde, als bij het eeten van Afgodenoffer. Een ieder ziet, dat, indien de Jooden geene andere tegenbedenking tegens het eeten van Bloed gehad hebben, en zelfs, volgends hun gewoon gevoelen deze wegvalt, dat God het den Zoonen van Noach verbooden heeft, het verbod daarvan niet zedenlijk, niet eeuwig verbindende zijn kan; alleen, in het begin der Kerke, daar zij nog voor de helft uit Jooden beftond, ja in de daad , in het wezenderzaak.de Leer grootendeels uit de Jooden. moest genomen worden, kon men, ten gevalle van hun, zich onthouden, van 't gene hun aanftootlijk was. Verflikte'] Dit is een gevolg van het voorgaande, want in het Verflikte, bij voorbeeld, in Vogels, die Q 2 niet  244 HANDELINGEN der. APOSTELEN. met den Krik gevangen zijn, is nog derzelver bloed. Mofes zelve heeft deze Volg wet, Lev. XVII; 13. den Israëllieten en Vreemden, die onder hen woonen, ge. geeven. Dit drekten dus de Jooden ook uit tot de Godvrugtigen uit andere Volkeren, en de Kerkvergadering begeert, dat men zich daarïn naar hen zal fchikken. Een Grieksch Handfchrift, en verfcheidene Latijnfchen laaten hier het Verflikte wel uit, maar dit heeft te weinig Getuigen, dan dat wij het zouden kunnen volgen. 't Gene, te vooren, gezegd is, dat het Eeten van Bloed niet uit zcdenlijke oorzaaken, noch wegens deszelfs fcbadelijkbeid voor ziel en ligchaam kan verbooden zijn, is, ten aanziene van het Verdikte, nog diudelijker. Ik geloof nauwlijks, dat het iemand zal invallen, te gelooven, dat het eeten van Leeuwrikken en Kramsvogels, die toch gedikt zijn, voor de gezondheid nadeelig te achten is, of dat hetzelve ons tot toorn , wraakgierigheid of wreedheid aanzet: wij eeten dezelven in meenigte, zonder dat de Ervaaring ons iets van deze gevolgen ontdekt. Hoererij] Zoo heb ik zeker in den Tekst gefchreven, alleen ik kan mij geheel niet voordellen, dat deze Vergadering hier van Hoererij fpreeken wil. Men heeft wel herinnerd, dat de Heidenen grootendeels de Hoererij voor eene onverfchillige zaak, en geoorloofd verklaard hadden, zelfs hunne Wijsgeeren : alleen dit is zij toch, volgends de zedenleer van Christus en de Apostelen niet; en, indien de Kerkvergadering haar hier in Vereeniging met Afgodenoffer, Bloed, en het Verdikte noemde, dan fcheen daaruit een van beide te volgen, of dat de Hoererij even eens onverfchillig zij, en iets, waarvan men zich, alleen, om de Jooden geenen aandoot te geeven, onthouden moet, of, dat Afgodenoffer, Bloed, en het Verdikte, op even die zelfde wijze als de Hoererij verbooden, en derzelver genot zondig zij. En wie zal , die niet hoogst zedenloos is, de onthouding van Hoererij eenen last noemen ? Hoe onbetaamelijk de uitdrukking, nog daarteboven in den mond van eene Kerkvergadering : „ ik leg u geenen last op, dan dat gij u onthoudt van de Hoererij!" Ik geloof du», het Woord, dat, daar te boven, bij gee-  Cap. XV: 1-35. 245 geenen ouden Griekfchen Schrijver, maar alleen in den Bijbel, van de Hoererij gebruikt wirdt, zal hier, even gelijk de drie voorgaanden, eene fpijs beteekenen, en geef daarom aan de, onder den Tekt, geplaatste vertaaling den voorrang, v^an Vleesch, dat op de Vleeschmarkt te koop is. Dit ftrookt niet alieen met de afleiding des Woords, maar wordt ook, zoo als ik geloof, door her Griekfche taalgebruik bevestigd. Dit laat zich hier, in Aanmerkingen, dieniets geleerds behelzen moeten, niet ontwikkeien; wie egter meer, dienaangaande, begeert te weeten, kan het in de Inleiding vinden. juist het Vleesch op de Vleeschr markten in Heidenfche Steden was den gemoedlijka Jooden aanftootlijk, wijl zij niet weeten konden, of het Afgodenoffer ware; want dit lieten de Priesters op de Vleeschmarkt verkoopen : daarom zegt Paulus Rom. XIV: a. de zwakke eete Jpijs uit het Plantenrijk en vs- 21. het ware voortreffelijk, liever geen Vleesch te eeten, en niets te doen, waar aan de Broeder zich ergert: bij welk Hoofddeel in de Aanmerkingen nog meer hierover zal gezegd worden. Bijzonder 'duidelijk is de plaats i Kor. X: 25. 26. waar Paulus voor het eigene geweeten dezen regel geeft: alles, wat op de Vleeschmarkt te koop is, eet, en doet geweetenshalve geen onderzoek, want de aarde is des Heeren, en wat op de aarde is, maar daar bij wil, dat men, wanneer een ander aan 't gene men eet, zich ergert, wijl het Afgodenoffer is, zich daarvan, om zijns geweetens wil, onthouden zal. Men zou misfchien zeggen, dat dit een hard bevel is, wijl men, op die wijze, in de noodzaaklijkheid zou gebragt worden, om zich volftrekt van Vleesch te onthouden, wanneer men in eene Heidenfche Stad woonde. Bij Rom. XIV zal ik herinneren, dat zommige Jooden dit werklijk gedaan hebben: alleen dit is toch geen noodzaaklijk gevolg. Niet alleen zou iemand het gene hij zelve geflagt had kunnen eeten, maar ook het bij andere Vleeschverkoopers gekogte, waarvan hij wist, dat het geen Afgodenoffer was. Zoo zullen nog tegenwoordig de Jooden niet alle Vfeesch koopen, dat op de Vleeschmarkt te koop is, (zeker zij wel om eene andere reden, wijl het Bloed er niet genoeg zou Q 3 kun-  04(5 HANDELINGEN der APOSTELEN. houdt: doe gij dit» dan geeft gij ons genoegen. Vaart wel!| Na kunnen uitgeloopen zijn) maar zij eeten toch niettemin Vleesch, en weeten zich met de' Vleeschhouwers te verftaan, dat zij zoodanig krijgen, dat naar hunne wijze geflagt, en, zoo als zij het noemen, Kaufer is. In het einde geeft toch Paulus Rom. XIV. en I Kor. X even zulke voorfchriften tot broederlijke verfchooning van het geweeten der zwakken, als hier de Kerkvergadering, alleen dat men te gelijk bij hem ziet, 't gene hier niet zoo duidelijk In de oogen valt, te weeten, dat men zich alleen als dan naar het geweeten der zwakken fchikken moet, wanneer hij daadlijk zich aan mijn eeten ergert, het ziet, of zelfs mij Waarfchuwt. Nu nog flegts ten laatfte. De Kerkvergadering maakt het onderfcheid tusfchen de wetten van Mofes: r.p Alle zijne den Israëllieten gegeevene wetten, aangaande de Befnijdenis, onreine fpijzen, enz. raaken den Christenen uit de Heidenen niet, zij zullen geene Jooden worden. 1 2.) Allen, die iets verbieden, wat den Jooden als Afgoderij of'zonde voorkoomr, en ook den, onder de Israëllieten , woonende Vreemdelingen verbooden was, zullen door de Christenen voor eerst onderhouden worden. doet gij dit, zoo geeft gij ons genoegen] letterlijk : zoo doet gij wel. Het is eene vreemde wijze van verzoeken, die wij ook I Maccab* XI: 43. XII: 18. 22. vinden , waarover de Aanmerkingen aldaar kunnen Worden nagezien. De Kerkvergadering fpreekt eigenlijk niet beveèlende, zoo als zij ook in de daad aan andere Gemeenten niet te beveelen heeft, maar biddende en vermaanende. Op dat ik egter, bij eene, zoo veeier beangftigd gemoed, en tegelijk de twistvraagen van geheele Kerken betreffende plaats, mijne meening den Leezer nier; heimlijk opdringe, moet ik niet verzwijgen, dat anderen het verklaaren: gij zult gelukkig zijn, het zal u  Cap. XV: 1-35. 247 Na dat zij van Jeruzalem vertrokken 3° waren, reisden zij naar Antiochien, riepen daar de geheele Gemeente te zamen, en gaven haar den Brief over,| bij welks door- 31 leezing zij zich verheugden over den troost, en de geruscftelling, die hij hun gaf. j Ju 32 das en Silas, die zeiven Propheeten waren, troostten en verfterkten de Broederen nog met meer woorden,| en wierden, na dat 33 zij zich aldaar een' tijd lang hadden opgehouden, door de Broeders vrijgelaten met zegenwenfchen tot de Apostelen (*) terug te keeren.| Maar Silas behaagde het te 34 Antiochien te blijven. | Maar Paulus en Barna 35 bas hielden zich langeren tijd te Antio chiën op , leeraarden en verkondigden nevends veele anderen het woord des Heeren. | vs. (*) Andere leezing: tot de genen, die hen uit ge. zonden hadden. u wel gaan, en dit zal dan zoo veel zijn, als, God zal het u beloonen; ook zou men het verftaan kunnen gij zult Jchoon handelen, en dan ware het even het zeifde, wat Paulus, alleen met eenigzins andere Griekfche woorden, Rom. XIV: 21. zegt: en ik ben twijfelachtig, of dit laatfte nog niet te verkiezen zij. — Dan men neeme het Befluit des Briefs, op welken der drie voorgeftelde wijze men wil, dan fchijnt hetzelve niet te pasfen op verboodene openlijk onder de Heidenen in gebruik geweest zijnde zonde, maar beter op 't gene men uit broederlijke liefde, en om des geweetens wil van anderen moet nalaaten. vs. 34.] Dit vers ontbreekt in veele en gewigtige Handfchriften, en koomt in die, welken het zelve Q 4 ^b-  S48 HANDELINGEN der APOSTELEN. vs. 36—Cap. XVI: 10. Paulus tweede reis naar Kleen-Azien, op welkt Silas hem vergezeld. Eene godlijke aandrift verhindert hem op zommige plaatzen het Euangelie te prediken, en een Gezigt roept hem naar Macedonie'n. Nieuwe Reisgenpoten en Medehelpers in de verkondiging van het Euangelie, Timotheus, en Lucas. Na eenigen tijd deed Paulus een voorllel3Ö aan Barnabas, om de Broeders in alle de Steden, waar zij het woord des Heeren verkondigd hadden, weder te bezoeken, en te zien, hoe het met hun gelegen was: | Barnabas wilde Johannes, die den bijnaam 37 Marcus had, medeneemen,| Paulus was38 van gevoelen, dat zij eenen man, die hen in Pamphijliën verlaaten, en de reis om deze zaak niet met hun voordgezet had, niet medeneemen moesten.| Hier39 over kwamen zij hevig aan eikanderen, zoo dat hebben, zoo verfchillende voor, en dit nog daartebo•ven in Hoofdzaaken, dat het in verdagt raakt, egter verftout ik mij ook niet, het te verwerpen , maar heb het alleen, door eene kleenere letter, van den waarschijnlijk echten Tekst willen onderfcheiden. Welligt is het een, om het 40de vers er bij gedaan invoegzel, hoedanigen wij er in de Handelingen der Apostelen meer vinden. Is het zelve onecht, dan moet men het 40de vers zoo verftaan, dat Paulus, die Silas tot zijnen Medehelper in de Verkondiging van het Euangelie verkiest, hem van jeruzalem, werwaards hij was Henen gereist, weder laat terug koomen.  Cap. XV: 30—XVr: 10. 349 dat zij zich van eikanderen affcheidden: Barnabas nam Marcus mede, en voer naar Cijprus,| maar Paulus verkoos Silas, en 40 wierd door de Broederen Gode en deszelfs genadige leiding in het gebed aanbevolen,[ doorreisde hierop Sijriën en Cilicien, en 41 bevestigde de Gemeenten.) XVI. Hierop kwam hij naarDerbe, en Lijstra, 1 en vond aldaar eenen Jonger, met naame Timotheus, wiens moeder eene geloovig gewordene Joodin was, maar de Vader een Griek (*), | en dezen preezen de Broeders 2 te Lijstra en Iconium zeer. f Dezen wenschte 3 Paulus zeer mede op reis te neemen, en liet hem, ten genoegen van de Jooden in deze ftreeken befnijden, want zij wisten allen, dat zijn Vader een Griek geweest was. f (*) Of ook: Heidenen. vs< 3.] Wanneer Paulus, die anders zoo zeer tegens de Befnijdenis der Heidenen is', Timoiheus laat befnijden, dan koomen hier twee bijzondere omftandigheden te zamen: voor eerst, dat hij toch, van de zijde zijner moeder, een Jood was, en ook nog tegenwoordig zijn de Jooden gewoon, kinderen van Joodinnen, die» zij bij anderen hebben, te befnijden: met één woord, hij behoorde van de eene zijde tot het Jöodfche Volk, aan het welk de Befnijdenis bevolen was, en bij het welk de zelve zonder nadeel, als eene Volkswet, blijven kon: — ten anderen, dat Paulus hem als Medehelper in de verkondiging van het Euangelie wilde medeneemen, en hij, als een Befneedene. onder de Jooden, en in derzelver Sijnagogen, meer toegang had, daar zij anders den onbefneedenen Zoon eener Joodin ?ouden verfoeid hebben.  &go HANDELINGEN der APOSTELEN. was.| Zoo ras zij in de Steden aankvya- 4 men gaven zij hun de beflisfing der Apostelen en Ouderlingen te Jeruzalem, om zich daar naar te rigten. | De Gemeenten 5 wierden in het geloof bevestigd, en namen dagelijks in aantal toe.| Hierop doorreis 6 den zij Phrijgiën, en het Land der Gala* ters, de heilige Geest hield hen terug in Aziën te prediken,| zij kwamen in de 7 Nabuurfchap van Mijfiën, en beproefden, naar Bithijniën te gaan , maar de geest van Jefus liet het hun niet toe-1 Zij gingen 8 dus door Mijfiën tot, langs de zeekusten naar Troas. | Hier had Paulus des nagts 9 een gezigt, een Macedonisch man llond voor hem, en bad hem: koom herwaards over naar Macedonien, en help ons.J Zoo 10 ras hij het gezigt gehad had, zogten wij naar Macedonien te koomen, want wij beflooten daaruit, dat ons de Heer geroepen had, 'vs. 6. het land der Galaten) Hier fchijnt Paulus het Euangelie gepredikt, en destijds de Gemeente gefticht te hebben, aan welke hij, korr daarna, ik weet niet in welke Stad, maar toch eer hij van Thesfaloniën afreisde, den Brief aan de Galaten fchreef. Inleiding § 173- In het eigenlijk zoogenaamde Aziën, dat aan Phrijgiën grenst, verhindert hun de Geest, dat is, de godlijke Ingeeving, te prediken, en houdt hen terug van naar Bithijniën te reizen. Ongetwijfeld zag God, dat het thands, voor deze Landen, de rechte tijd nog niet was, en Macedoniën, werwaards Paulus reizen zal, daarentegen het Euangelie begeerig zou aanneemen. vs. 8. Troas) De geheele naam dezer Stad is, Troas Alexandria.  Cap. XVI: u—4?. 251 had, om den Macedoniërs het Euangelie te verkondigen. | Cap. XVI: ii—4o. Paulus reis naar Macedonien. Hij predikt het Euangelium, wordt na ontfangene geesfeljlagen in de gevangenis geworpen, en met veel voldoening ontflagen. Bekeering van Lijdia en des Kerkermeesters. Wij voeren dus van Troas af, hadden 11 eene gelukkige en fpoedige vaart naar Saïnotraciën, en den volgenden dag naar Neapolis, | van daar reisden wij naar Philippen, lz Welke de voornaamfte Stad dezes Vierdedeels van Macedonien is, eene Romeinfche Co- vs. 11. JPïj voeren af] Van hier af tot aan Pan; lus afreis uit Philippi zegt Lucas: Wtj, waaruit men Zien kan, dat hij Paulus, op de reis van Troas naar Philippi vergezeld heeft. Met het 4ofte vers houdt dit •wij op. vs. 12. de voornaam/Ie Stad dezes vierdedeel van Macedonien] De Romeinen hadden het verover, de Macedonien verdeeld in vier districten. Dat, waarin, Philippi lag, grensde aan Thraciën, en heet, het eerfte Macedonien. Hoe Philippus de voornaamfte Stad daarvan heeten kan, daarover wordt getwist: wie meer daarvan weeten wil, zal het in de 205de § der Inleiding vinden: ik zou vermoedelijk mijnen Leezer geen genoegen geeven, wanneer ik het daar gezegde hier weder affcbreef. Men kan ook vertaaien de eerfte Stad, en dit was een Titel, die bij de Grieken, behalven de Hoofdftad ook andere Steden droegen. De eigenlijke Hoofdftad van dit Vierdedeel was ten dien tijde,  Ó52 HANDELINGEN der APOSTELEN. Colonie, en daar hielden wij ons eenige dagen op.| Op den Sabbath gingen wij 13 buiten de Stad aan den Vloed, waar de gewoone Bidplaats der Jooden was, zetteden ons daar, en fpraken met de te zamenkoomende Vrouwen. | Hier hoorde 14 ons eene met naame Lijdia, eene Purperhandelaarfter uit Thijatira, die God vreesde, en de Heer opende haar hart, dat zjj merkte op 't gene Paulus zeide, j Als zij 15 zich nu nevends haar huis doopen liet, bad zij ons, dat, indien wij haar werklijk voor eene aan den Heere geloovig gewordene aanzagen, wij in haar huis zouden in- tijde, toen Macedonien eerst eene Romeinfche Provincie wierd, Amphipoüs geweest, door welke Paulus Hoofdd. XVII: I. gaat, zonder aldaar het Euangelie te verkondigen. vs. 13.] Bij Philippi zijn veele Bronnen, van welken de Stad ook eertijds Crenides, dat is Bronnen geheeten heeft. Het fchijnt, dat dezen zich in eenen kleenen Aroom vereenigen, maar die gewoonlijk in de Landkaarten ontbreekt. Onze Geographie, en Landkaarten van het Turkfche Rijk zijn zeer gebrekkig, en het eertijds beroemde Philippi thands alleen een fteenhoop, welken de Reiziger niet nauwkeurig befchnjfr. De Jooden plagten, zoo als wij uit Jofephus Oudh. XIV: 10. 23. weeten, hunne Gebedehuizen gaarne aan het water te ftichten. rry. . vs. 14. die God vreesde] Dat is, volgends het in de Handelingen der Apostelen gewoone taalgebruik des woords, eene van Heidenfche afkoomst, maar die den waaren God erkende en vereerde, en zich daarom aan den Godsdienst der Jooden hield. Dat de Jöodfche Godsdienst destijds onder het vrouwüjke geflagt zeer. uitgebreid was, is reeds, Hoofdd. XIII: 50. gezegd.  Cap. XVI: 11-40. aj3 inkeeren, en bij haar blijven, en zti liet niet af, tot wij het deeden. J Hier gebeurde het nu, dat daar wij naar 16 de Bidplaats gingen, eene Lijfeigene, die eenen geest van Apollo had, (eene Buikfpreekjïer), en haaren Heeren door waarzee geniën veel winst toebragt, ons ontmoette?? Deze volgde Paulus en ons na, en fchreeuw-17 de: deze menfchen zijn dienaaren des allerhoogften Gods, die u den weg des heils verkondigen. | Dit deed zij verfcheidene 18 da- vs. 16. eene, die den geest van Apollo had] Zoo noemde men bij de Grieken de Buikfpreekfters van we ken men geloofde, dat Apolio door haar fprak-In Pa aestma heeten z,j Bezeetenen of Daemonifchen. AlZlT «,'iRenfChe toeva'len,lagen gewoonlijk ten grond, flage, welken maakten, dat zulke perzoonen iondcr beweeging der hppen fpreeken, hunne gebaarden zon! derl.ng dwmgen, en allerleie ftemmen aanneemen kon. Siiik\tid nB'JgeJ°of des 8emeenen Volks voor godlijk hield. Daarteboven, waren zij ook wel door. ileepene bedr.egfters. Maar zoo ras de ziektrvolkoo: men was weggenomen, konden zij haar bedrog niet verder voordzetten, noch het Volk wijsmaaken dat zij door Apollo wierden ingegeeven. wlJsmadKen' dal vs. 17.3 Dit is omtrent zoo, als wanneer in het Euangelie Bezetenen Jefus voor den Christus, den Zoon van God uitroepen. Zulk een getuigenis is nu PaSS febied°nrgenaam' Cn ge,,'jlt Cbristus de» Bezetenen Anï ,ir R,fien* 200 dnjft hiJ den vermeenden » Apollo uit. Bijna zou men hier denken, dat deze «n h? £'v°m de Leer van Paulus andere Jooden. en bij de Vereerers van den waaren God verdagt té maaken; want het getuigenis van eenen, door Aplllo, vanDriPrer " 'W6 daad geenen Verkondiget van den waaren Godsdienst «ene flegte aanbeveeling.  254 HANDELINGEN dér APOSTELEN. dagen agter eikanderen, eindelijk wierd Paulus daarover verdrietig, en zeide tot den Geest: ik beveel u, in den naam van Jefus Christus, vaart uit van haar! en terftond verliet hij haar.| Daar haare Heeren 19 zagen, dat de hoop op toekoomftige winst verlooren was, greepen zij Paulus en Silas, fleepten hen op de markt voor de Over- {A heid,| ftelden hen voor de Praetores, en 20 zeiden: deze lieden maaken onrust in de Stad, zij zijn Jooden,| en kondigen zeden 2i en gebruiken aan, die voor ons niet pasfen aanteneemen, en daarnaar te leeven, daar wij vs. 18. ik beveel u in den naam van Jefus Christus, vaar uit van haar] Daar Paulus zich anders zoo duidelijk verklaart, dat Afgoden een niets zijn, neem ik dit niet zoo, als had hij, in de daad, geloofd, dat Apollo in deze dienstmaagd woonde, en door haar fprak; maar hij fchikt zich in zijn gezegde naar het gewoon gevoelen van het Griekfche Gemeen. Na dat de vermeende Apollo was uitgedreeven, eigenlijk, na dat zij, door een wonder van haare Hijsterifche toevallen geneezen was, kon zij haar bedrog en waarzeggerijen niet verder voordzetten. vs. 19. voor de Praetoren] Dezen naam droegen in zommige Steden de voornaamfte perzoonen van den Raad, of maatigden zich denzelven aan, want bij de Romeinen beteekent dezelve iets groots. -Cicero verwijt het den Raadsmeesteren tc Capua als eene trotsch. heid, dat zij zich, in plaats van Duumviri, Praetores genoemd hadden: maar de zaak was zedert dien tijd veranderd, en de Titels waren gefteegen. Het gedrag dezer Praetoren is zeer overhaast, waarr aan welligt de vrees voor het zamengerotte Gemeen deel had. Den anderen dag voelen de Praetoren he.t zelven, en beveelen vs. 35, Paulus en Silas lostelaaten  Cap. XVI: 11—40. 255 wij Romeinen zijn,[ Daarbij kwam veel 22 Volks tegens hen te zamen: de Praetoren lieten hun de klederen affcheuren , en hen met roeden geesfelen,| en na dat zij veele 23 flagen gekreegen hadden, in de gevangenis werpen, waarbij zij den Kerkermeester bevalen , hen op het zorgvuldigst te bewaaren.J Overeenkoomende dit bevel wierp 24 hij hen in de binnenfte gevangenis, en legde hunne voeten in den ftok. | Om middennagt baden Paulus en Silas, 25 en zongen Gode lofliederen, zoo dat het ook de overige Gevangenen hoorden, f Plotsling ontftond er eene groote Aardbee.26 ving, zoo dat de grondflagen der gevangenis fchuddeden, alle deuren fprongen open , en aller banden wierden los. | Daar 27 de Kerkermeester, bij het ontwaaken uit den vs 26. alle deuren fprongen open] Dit gefchiedt meermaalen bij hevige Aardbeevingen. aller banden wierden los] Dit kan geen gevolg van de Aardbeeving zijn, maar koomt voor als een eigenlijk wonder. Maar zou God door een wonderwerk alle Gevangenen, die toch wel.grootendeels zeerfchul. dig waren, van hunne banden bevrijd hebben? is wel. ligt aller, eene gevoeglijke uitdrukking voor beider bandenT Volgends eene, andere Leezing ftaat er, alle banden wierden los; en dan zou ik alleen de banden van Paulus en Silas veiftaan: ik verftout mij egter niet, deze Leezing in de Overzetting aanteneemen, wijl dezelve, tot hiertoe, alleen in twee Handfchriften gevonden is, en ik, zonder zwaarigheden wegtearbeiden, vertaaien wil, zoo als ik het voor mij vind. W« 27.] Hij had naamlijk dezelfde ftraf, volgends het.  2j6 HANDELINGEN der APOSTELEN. den flaap, de deuren der gevangenisfe open zag, trok hij den degen, om zich omtebrengen, want hij geloofde, dat de gevangenen ontvlugt waren ;| maar Paulus 28 riep overluid: doe u zeiven geen leed, wij zijn allen hier. | De Kerkermeester 29 eischte meer lichten, fprong binnen, viel fidderen.de aan de voeten van Paulus en Silas , | leidde hen uit de gevangenis uit, en 3° zeide: mijne Heeren! wat moet ik doen dat ik zalig worde ?| Zij zeiden : geloof in den 31 Heere, Jefus Christus, zoo wordt gij zalig en uw huis!| en droegen hem, en allen, 32 die in zijn huis waren, de leer des Heeren voor.) Hij nam hen in dit uur des nagts,33 wiesch hunne ftriemen, en liet zich zoo terhet Romeinfche Recht, te verwagten, welke de ontvlugte Gevangenen verdiend hadden. vs. 28.] Men heeft hier de bedenking gemaakt, hoe Paulus, in den donkeren nagt, zien kon, dat de Kerkermeester zich wilde om het leven brengen? en voornaamiijk is wel een misflag daarvan de oorzaak, die Luther, in de vertaaling van het 29 vers begaan heeft, hij vorderde een licht, waaruit men befluit, dat er te vooren geen licht geweest was. Maar er ftaat, in het Grieksch, in het meervouwig getal, htj eischte lichten, of lantaarnen. Ik liel mij de zaak dus voor: zonder Licht zaï de Kerkermeester zeker niet naar de opengefprongene deur der Gevangenisfe gegaan zijn, daar hij zelfs gewapend derwaards gaat, en eenen degen bij zich heeft; wan. neer hij nu voor de opene deur der Gevangenis den degen trekt, kan Paulus dit uit het donker zien. Maar daar hij ih de Gevangenis zelve wil ingaan, eischt hij, en wie zal zich daarover verwonderen ?! — meer Lantaarnen.  CAp. XVI: ii—4Ó, 257 terftond met de zijnen doopen. | Hierop 34 leidde hij hen in zijn huis, liet eenen maal. tijd toebereiden, en verheugde zich met zijn geheele huis daarover, dat hij aan God geloovig geworden was. f " Als het dag geworden was, ionden de35? Praetoren Gerechtsdienaaren af, eh lieten hem zeggen, hij kon nu de liedenloslaaten.} De Kerkermeester bragt Paulus dit berigt, 36 de Praetoren hadden gezonden en bevolen, dat zij vrij zouden zijn, zij konden dus uit de Gevangenis Uit en veilig weggaan, j Maar Paulus gaf den Stadsdienaaren ten 3 7 andwoorde: openlijk hebben zij ons laaten geesfelen, zonder gerechtlijk onderzoek en vonnis, en nog daarteboven Romeinfche Burgers, vervolgends in de Gevangenis ge- wor- vs. 37. en nog daarteboven Romeinfche Burgers] Dat Paulus een Romeinsch Burger, en nog daarteboven geboren was, weeten wij uit Hoofdd, XXII: 26-28. Zijn Vader of Grootvader moet dus dat Burgerrecht, dat, zedert den tijd van Caefar, zeer veel aan Vreemden gegeeven is, of als een gefchenk ontfangen,. of gekogt hebben. Dat ook Silas een Romeinsch Burger geweest is, is mij niet waarfchijnlijk: uit het woord Romeinfche Burgers, in het meervouwig getal, volgt dit niet, want, daar het voorgaande en volgende, alleen in het meervouwig getal ftaat, zoo kan ook dit, zoo als men het noemt, uit hoofdevan de vloeibaarheid der rede, in het meervouwig getal gefield worden, offchoon flegts een van hun een' Romeinsch Burger is. Ten mirfle de beste Griekfche en Latijnfche Sehrijvers plagten zoo te fpreeken: men zie de Aanmerking op Matth. XXVII: 44: Terwijl Jk dit fchrijf, word ik gewaar dat ik zeive in deze Aanmerkingen zomwijlen Handfchrijten en VertaaR //»'.  258 HANDELINGEN der APOSTELEN. worpen, en nu willen zij ons heimlijk uit de Gevangenis wegma3ken. Hiervan verzoek ik zeer verfchooning! zij mogen zeiven koomen, en ons weder uitleiden,) De 38 Raadsdienaaren bragten den Praetoren dit and woord, en dezen waren daarbij niet wel te vrede, daar zij hoorden, dat zij Ro meinfche Burgers waren:| zij kwamen dus, 39 baden hen uit de Gevangenis uittegaan, leidden hen uit, en baden hen te gelijk, de Stad te verlaaten | Zij gingen dus uit 40 de Gevangenis uit, in het huis van Lijdia, zagen daar de Broeders, vermaanden hen, en verlieten de Stad. | Cap. iingen, in het meervouwig getal gefchreeven heb, waar toch flegts van een Handfchrift, of van eene Vertaaling gefproken was, om mijnen Leezeren niet door te veel nauwkeurigheid lastig te worden. Paulus vordert hier van de Praetoren, voor het ge. leedene ongelijk, eene zeer openlijke genoegdoening, die zij hem ook gaarne geeven, Wijl eenen Romeinfchen Burger te geesfelen eene, in den hoogften graad, ftrafbaare en crimineele misdaad was: hij yerftond gevolglijk de zedenleer des Christendoms niet zoo, als moes.t men alle ongelijk ftüzwijgende verdraagen. Ter verklaaringe van Matth. V: 39. is dit van belang, zoo als ook reeds in de Aanmerking aldaar gezegd is. vs. 40 zij verlieten de Stad) Van hier af tot aan Hoofdd XX: 4. fpreekt Lucas niet meer, van Paulus reizen, in den eerften perzoon , wij, maar in den derden, zij verlieten de Stad, zij gtngen door Appolloniën. Hij is dus, geduurende dezen geheelen rijd, Paulus Medgezel op reis niet geweest, maarte Pnilippi gebleeven. Vermoedelijk, om de Gemeente volkoomener t~' onderwijzen, waar Paulus hem ook, Hoofdd- XX: 5. 6., wedervindt, van daar wordt hij op  259 Cap. XVIL Paulus predikt het Euangelie te Thesfalonika * te Eeroea, en Athenen. Vervolgingen, die hij in de beide eerstgenoemde fteden ondergaan heeft. Door Amphipolis en Apollonien gingen I zij flegts door, en naar Thesfalonica, waar die Sijnagoge der Jooden is. I Naar zijne a gewoonte ging Paulus tot hen in de Sijnagoge, leeraarde, geduurende drie Sabba. then uit de Schrift,J verklaarde dezelve, * en bewees, dat Christus lijden, en uit den doode opftaan moest, en déze Christus, zei. op nieuw Paulus Reisgenoot, en het wij begint weder: wn venrokken, na het Paaschfeest, te fcheeo van Philippi. ' F _vs. i. waar dia Sijnagoge der Jooden isl Dia Sijnagoge, is, die groote, die beroemde Sijriaeoge. jog tegenwoordig is de meenigte der Jooden te Thesfalonica zeer groot en talrijk, en uit deze uitdrukking van Lucas fchijnt het, dat zij het reeds destijds ge. weest is, offcnoon ik anders daarvan, bij oude Schïiivers, niets vind aangeteekend. Wanneer Luther vertaald, daar was eene fchool der Jooden, dan is dit een misdag, en hij volgde het Latijn te zeer, dat geen Lidwoord heeft. Egter wil ik tot zijne verontfchuld.gmg zeggen, dat werklijk ook twee Griekfche Handfchriften, doch waarvan Luther niet kon weeten, zonder^ Lidwoord, eene Sijnagoge, leeZen. In de Handelingen der Apostelen vinden wij in de groote bteden gewoonlijk Sijnagogen, en omtrent Thesfalonica ^«c,'!- "1618 b!Jzonders- of aanmerkingswaardig ge- Vir CtSE zijn» R 2  zöo HANDELINGEN der APOSTELEN. zeide hij, is Jefus, dien ik u verkondigd Eenigen van hun wierden overtuigd, en 4. gingen tot Paulus en Silas over Van de Godvrugtige Grieken deed dit eene groote meenigte, en ook niet weinigen van de voornaamfte Vrouwen der Stad. | Maar 5 nu geraakten de Ongeloovige Jooden in ijver, namen eenige flegte lieden van het Marktvolk ter hulpc, verwekten eenen zamenloop en oproer in de ftad, omfingelden het huis van Jafon, en zogten hen het Volk prijs te geeven, | daar zij hen egter niet 6 vonden, fleepten zij Jafon, en nog eenige Broeders voor den Raad, en fchreeuwden: dezen, die de geheele waereld in onrust zetten, zijn ook hier aangekoomen,| en ? dezen herbergt Jafon : alle dezen handelen tegens de wet des Keizers, want zij zeggen, een ander, Jefus, is Koning.| Hiermede 8 bragten zij het Volk, en te gelijk den Raad, die dit hoorde, in onrust.| De 9 Raad liet zich door Jafon en de overigen borg Hellen, en ontfloeg hen:| de Broeders 10 be- vs. 4. van de voornaamfte Vrouwen der ftad] Zie de Aanmerking op Hoofdd, XIII: 50. vs. 9. borg fiellen) Men verftaat dit gewoonlijk van eenen Borgtogt, dat Paulus en Silas zich voor het Gerecht zouden (tellen Dit is mij niet waarfchijnlijk. Wie kan van eenen Huiswaard, in wiens huis de befchuldigde. niet meer te vinden is, eifchen, dat bij zulk eenen Borgtogt Helle ? Het is immers buiten zijn vermogen, hem voor het Gerecht te Hellen, wanneer hij reeds uit zijn huis ontvlugt is! Ik denk, er wordt gefproken van eene Verzekering, dat Jafon hen voord- aan  Cap. XVII. 3ten Hoofdd. AX1V. 26; te R-.men woonde hij in een eieen door if-^J^ T>UeKen h»d eene" f°'daat tot wag YYvm' WJ toch,zeker h«^en moest, Hoofdd. gen, te belooven, dat hij betaaien zou, »t eenede weggeloopene Onefijmus aan zijnen Heer mogl fchul 1 Zc]u ' PïiL vs' '9' 'n de daad eene zonderlinge en onbefchaamde aanbieding, wanneer het een Arme in de gevangenis deed. In her bijzonder zal nog bieden de plaats a Tim. H: 4-7, waar Paulus, d.Ae?£h2 Euangelie, Zonder belooning in geld, verkondigt Ti motheus ernftig voorfchnjfr, dit niet te doen niét zelve zijn brood te verdienen, maar van het Euange ie te leeven, hier uit licht ontfangen. ongeile heeft, kan ik niet zeggen; maar hij is omtrent zoo iemand geweest, als die thands luchtpompen, of elec. trifeermachinen maakte, hoedanig iemand in eene groote ftad een goed beftaan vinden kan, en ook wel gele? vilt*!! K--eef' °m met A™*™Wen omtegaan. Dat htTn J °mgang met voornaame perzoonen gef, hii" VeHegen 1S' en zich °*eral zeer wel weet te gewoon zijn geweest. ö  a72 HANDELINGEN der APOSTELEN. maakers)| maar alle fabbathen fprak hij in 4 de Sijnagoge, en overtuigde veele Jooden en Grieken.{ Maar om dezen tijd, als Silas 5 en Timotheus uit Macedonien aankwamen, wierd Paulus in zijnen geest gedrongen, en beangftigd (*), den Jooden te betuigèn, Jefus zij Ghristus,| maar daar zij hem we. o der- f**) Andere Leezing: wierd Paulus bij het redentwisten in de engte gedreeven (overïchreëuwd) daar hij den Jooden betuigde. v/. 5. maar als Silas en Timotheus uit Macedonien terugkwamen] Hunne eerfte terugkoomsÉ tot Paulus te Athenen verzwijgt Lucas: welligt weet hij er ook niets van, maar deze tweede naar Korinthen, waar zij langer bij Paulus blijven, meldt hij. Zie de Aanmerking op Hoofdd. XVII: 15. wierd Paulus in zijnen geest gedrongen, en leangjligd, den Jooden te betuigen, Jefus zij Cristus] Dit had hij hun wel reeds te vooren betuigd, alleen, volgends de gewoone Leezing, die ik nier vertaald heb, voelt hij nu eene hevige en dringende neiging, om het nog fterker te doen, en zijn ijver maakt de Jooden gaande. Maar men zou ook kunnen vertaaien : was Paulus in zijnen geest beklemd, als hij den Jooden betuigde, Jefus is de Christus, dat is, hij deed het niet met een vrolijk gemoed, maar met kommer, wijl hij zag, dat hij bij veelen niets uitrigtte. De uitdrukking is eenigzins duister. Volgends de andere Leezing, die in weinige maar zeer oude en gewigtige Oorkonden gevonden wordt, was Paulus bij het redentwisten in de engte gebragt, dat is wel niet, grondig wederlegd en befchaamd; want wij zien terftond daarop, dat het Euangelie zich na dien tijd nog meer uitbreidde, maar over* fchreeuwd, door onbefchofte en hevige tegenfpraak tot zwijgen gebragr. Tot zijne vernedering zal dit nu niet ftrekken, vooral daar het zelfs op de Toehoorërs zoó wei-  Cap. XVIII: i-23. m derfpraken, en fraaadredenen uitftieten, fchuddede hij zijne klederen uit, en zeide uw Bloed koome op uwen kop, ik ben rein daarvan, en wend mij van nu aan tot de Heidenen.! Hij verliet nu de Sijnagoge 7 en ging m het huis van eenen, die Justus heet, eenen Verëerer van den waaren God, dat d.gt bij de Sijnagoge ftond. J Ook wierd 8 Cnspus, de Opziener der Sijnagoge, met zijn geheel huis aan den Heere glloovie en veele andere Korinthers volfden zijn voorbeeld, daar zij dit hoorden, wierden geweinig invloed had: de beste en Juidrugtigfte, de wegens deze gaave gevaarlijke Disputeerde,- heeft niet juist altijd de waarheid aan zijne zitfe, 0'is de Lon digst geleerde man. Paulus zelve heeft n /bS aan de Korinthers eenige reizen iets daamn , dat Wi rJfpreekendheld' ma vrees e" beev'en7ge. predikt had, en men hem voorwierp, dat zijne ftem ■ Wf^r.-JEtii ken wij verder niets weeten, dan 't gene 'hie ftTat egter is mij de, onder den Tekst geplaatste volgends' welke Paulus bij het redentwisten in de engte SS wordt, de waarfchijnlijkfte. Nog moet ik lrSoe. gen dat een paar oude Oirkonden het vólgende vers dus beginnen: „ na dat nu veele redenen gewtofeW en yerklaanngen der Schrift gegeeven waren ^Ste* » du bijvoeszel tot hiertoe minder beveTtZ,' da? de voorgaande Leez-ng. 6 • udJJ ae vs. 7. eenen verëerer van den waaren Goal dat ven, in het Tiend^? Hoofddeil.' gOS,""' * * s  «74 HANDELINGEN der APOSTELEN. geloovig, en lieten zich doopen. | In een 9 nagtgezig't zeide de Heer tot Paulus: Vrees niet, fpreek, en zwijg niet,| want ik ben 10 met u, en niemand zal de hand aan u leggen, om u te befchadigen , want ik heb in deze Stad een groot Volk. | Aldus bleef 11 hij anderhalf jaar, en leeraarde onder hen het woord Gods | Maar als Gallion Proconful van Achaja 12 was (*), verëenigden zich de jooden tegens Paulus, leidden hem voor het Gerecht,| en zeiden: deze man leeraart den menfchen, 13 God op eene andere wijze te dienen , die tegens de wet is.| Als Paulus beginnen 14 wilde, te fpreeken, zeide Gallion tot de Jooden: Gij Jooden! wanneer het eene beleediging of misdaad betrof, dan moest ik naar billijkheid mij met u inlaaten, en u dulden ;| "maar zijn het vraagen over woor- 15 den, over naamen, of over de wet, die gij hebt, zoo maakt gij zelve het uit, ik begeer niet C) Of: wierd. vs. 9.] Ook dit fchijnt te toonen, dat Paulus, bij het hevig gefchreeuvv en de tegenfpraak der Jooden vreesachtig geworden is, want die dit niet is, dien behoeft men niet te zeggen: vrees niet. ,vs. 12, Gallion] Een Broeder van Seneca, dien deze als een' voortreffelijken en beminnelijken man roemt. Welke vertaaling, ah hij Proconful was, of als hij Prociinful wierd, den voorrang verdient, is onzeker; de Gefchiedenis en Tijdrekening verlaaten ons bier. vs. 14. 15.) Over dit andwoord van Gallion is zeer «n-  niet over dergelijken Rechter'te ziin-ï en -* ftoel vveg. ƒ Hieröp greepen alle Grieken r* den Synagogen-Opziener Sosthenesen i? ee» der om moet ik van de dn> ,-.„ r . ?4 Ma" t ve'' üaar* zegge* Une 0nderfcheidene Leezingen iets S 2 J0  276 HANDELINGEN der APOSTELEN. Na dat Paulus nog eenen langen ttyd iS gebleeven was, nam hij affcheid vanv de Broederen, en ging met Priscilla, en Aquila te I.) Hierop greepen alle Grieken den Sijnagoge' Opziener Sosthenes is ver weg de gewoonlijkfte. Volgends deze fchijnt hij een van de voornaamfte Befchuldigers van Paulus, en bij de Grieken gehaat te zijn, die het nu waagen, na dat de Jooden met zoo veel fchande van den Rechterftoel verdreeven waren, zich grovelijk aan hem ie vergrijpen, a.) Greepen alle de Jooden enz. wordt flegts in eenige weinige Handfchriften, onder welken egter geen van eenen hoogen ouderdom, gevonden. Volgends deze mogt hij wel een Vriend van Pau. lus, een Christen geweest zijn, en dan hadden wij onder de Sijnagoge-Opzieners te Korinthen twee Christenen, Crispus (vs. 8.) en Sosthenes. Alleen deze Leezing is, naar den aart der zaake zelve, zeer onwaarfchijnlijk, want nauwlijks kan Ihen zich voorftellen, dat de zoo fmaadlijk met hunne befchuldiging afgeweezene Jooden iets dergelijks, onder de oogen van den Proconful, zouden gewaagd hebben. 30 greepen zij gezamentlijk (letterlijk, greepen zij allen) Sosthenes hebben wel flegts weinige, maar oude en gewigtige Handfchriften en vertaalingen. Dan is de meening niet eigenlijk ailen in den ftrengften zin, maar de grootfte, omftaande hoop, het Gemeen greep Sosthenes en floeg hem, en als dan fchijnt bij weder een van de afgeweezene Befchuldigers van Paulus, en Paulus bij den grooten hoop der Stad bemind, maar de Jooden gehaat geweest te zijn. ■ Deze laatste Leezing koomt mij in de daad waarfchijnlijk voor: het fchijnt mij, dat bij de woorden: greepen alle, zommige affchrijvers gevoegd hebben Jooden, anderen Grieken, dat mogelijk vroeg eene verklaaring op den rand geweest is, vol-  Cap. XVIII: 1-13. a7? Ce fcheep naar Sijriën, na dat hij te Ken. chrea zijn hoofd gefchooren had, want hij had volgend» twee tegen eikanderen ftrijdende gevoelens. vs. 18. met Priscilla en Aquila] Hier wordt de Vrouw voor den man geplaatst, en dit gefchied niet flegts hier, waar mogelijk zij, die het volgende: na dat hst zijn hoofd gefchooren had, op Aquila toepasfeijk maaken, voor reden hiervan zouden kunnen geeven, dat hij het laatst genoemd .wordt, om dat du op hem ziet, maar ook tweemaal in de Brieven van Paulus Rom. XVI: 3- a Tim. IV: 19. Bij toeval Jcan dit niet zijn, vooral daar Aquilla en Priscilla flegts zesmaal in het Nieuwe Testament genoemd worden. Wet fchijnt dus, dat er aan de Vrouw een bijzondere voorrang gegeeven wordt. Geestlijke voorrechten mogen dit wel niet geweest zijn : haar om die reden in Brieven aan geheele Gemeenten voor den man te plaatzen, ware voor dezen hoogst beleedigende, en voor haar een vleiend vergift. Mij koomt het zoo voordat, daar zij eene groote kunstwerktuigfabriek hadden deze eigenlijk haar eigendom en erfdeel was, en Aquila " mogelijk eertijds een Bediende, deze met haar behuw! lijkt had. na dat hij te Kenchrea zijn hoofd gefchooren had want htj had eene gelofte) Dit verftaa ik van Paulus, en met van Aquila, want Paulus moet. vs. 31, wegens zijne gelofte noodzaaftlijk naar Jeruzalem reizen: Aquila daarentegen blijft te Ephefus; heeft dus geene gelofte, die, volgends Num. V: 13-31 in den Tempel, met het brengen van eene OfMndel eindigde * Het haair, dat de Nazireërs lang moesten laaten wasfen, moest bij het eindigen van eene gelofte, en het brengen van eene Offerande afgefneeden, en op den altaar met het vet des dankoffers verbrand worden: Am». V: 18. Alleen, wanneer een Naziree~r, geduurende zijne gelofte, door een dood ligchaam verontreinigd was, moest hij, agt dagen daarna, zich zijn S 3 haair  378 HANDELINGEN der APOSTELEN. haair laaten affnijden, vs. 9. 10., en de gelofte op nieuw beginnen. Ook moest hij als dan wel twee tortelduiven, een ten Zondoffer, en de andere ten Brandoffer brengen, en gevolglijk de zaak bij het al. taar gefchieden; alleen het fpreekt van zelf, dat deze Wet alleen hem verpligt, die digt genoeg bij den Altaar is, om dezelve te kunnen vervullen, zoo als, bij voorbeeld, de Israëllieten in de Woestenij, of in den omtrek van Jeruzalem, en de Jooden zeiven maaken voor hem, d^e ver verwijdert, zoo als z) zezgen, in deProvintien is,eene uitzondering. Dus fnijdt Paulus, die door een lijk moet verontreinigd zijn, zijne haaireri af te Kenchrea. Kenebrca is de naam van eene Haven, welke Korinthen had, en wel van die naar den Arch;pe!ag, aan den Saratonifchen Zeeboezem (thands Golfo di Engje), en bij deze Haven lag eene Stad, maar die tegenwoordig woest is: de Haven heeft egter haaren naam Kenchrea behouden: Uit deze haven ging Paulus naar Aziën fcheep. Men ziet hier uit, dat Paulus, als een geboren Jood , de Levietifche Wet waarnam, hoe zeer hij er ook tegens was, dat dezelve bij de Heidenen ingevoerd, of ook flegts door hun aangenomen wierd, ja werklijk Leviet fche Offer bragt, want zonder dezen kon geene, Naziaërs gelofte voltrokken worden: en wilde iemand ook bij deze plaats twijfelen, dan zijn toch Hoofdd. XXI: 'iö— 27. en XXIV: 17. onlochenbaar, ja eenipzins nog fteiker, wijl Paulus daar eigenlijk ten bewijze, dat hij de LeWtifche Wet onderhoudt, de onkosten betaalt tot de Offeranden van vier , Nazireërs, en zich met hun laat reinigen. Mogelijk zal hier wel Oenen Leezer invallen, ftrijdt het niet tegens den Christelijken Godsdienst, offeranden, die voorbeelden van Christus zijn, te offeren, na dat Christus het groote offer gebragt, en ons daardoor voor eeuwig verzoend^ heeft? Dit is zoo niet, wanneer een Jood, wanneer Paulus zich dezelven flegts niet als ter verzoening der zonden aangebragt, voorftelt, maar alleen als een beeld van. de Offerande van Christus. Eertijds waren zij voorbeeld, thands beeld van het reeds aangebragt offer van Christus, en konden door de Jooden voordgezet worden, zoo lang de Tempel ftond, met weiker ver. woes-  Cap. XVIII; 1-23. 2;Q bad eene gelofte./ Als hij te Ephefus kwam 19 het hij hen aldaar. Ook ging hrj in de Sijnagoge, en fprak tot de fooden (*),| dezen baden hem nog langer te blijven, 20 al. (*) Andere leezing: disputeerde met de Jooden. xvoesting zij van zelf ophouden. Daar mede zou egter Paulus met voldaan geweest zijn, wanneer uit de Heidenen Bekeerden iets dergelijks hadden willen doen. Eene anderegedagte van zommigen, of niet Jooden, die den Christelijken Godsdienst aanneemen, nog even zoo, als eertijds Paulus, de Wet van Mofes, die aan hunne Natie gegeeven is, moeten gehoorzaamen, he. waar ik tot Hoofdd. XXI: 16—27. vs. 19. fprak met de Jooden) Deze Leezing wordt, we' "> weinige, maar juist in de oudfle en gewiVtigfte Oirkonden gevonden , en daarom heb ik dezelve onder den Tekst geplaatst, daar zij nog daartebove» door Luther's vertaaling zoo gewoon geworden was. Van waar deze dezelve had , kan ik thands niet onderzoeken, want die Handfchriften, of oude Sijrifche Vertaaling, op welker gezag ik dezelve hoofdzaafclijk aan. neem , heeft hij niet gekend, en, zoo veel ik weet geene uitgaaven van het Griekfche Nieuwe Testament gehad,waarin dezelve zoo geleezen wierd: ik denk hij vond die in zijne toenmaalige uitgaave der Vulgata waarvan onze laatere afwijkt. De andere Leezing, msputeerde met de Jooden ftaat intusfchen in de meeste Griekfche Handfchriften, en ik durfde die de» te minder weglaaten, wijl de tegenwoordige-Vulgata der Roomfche Kerke dezelve heeft, uit welke zij in de gewoone Vertaalingen der Katnolieken gekoomeu is. Verwerpen kan ik haar met, de zaak is onbeflist. vs. 20. dezen baden kern] Zoo moet men verras*, len, wanneer de eerfte Leezing van het voorgaande vers, die in den Tekst ftaat, de waare is, en dan zou ce zin zijn, dat de Jooden zeiven wenscbten, de hun llegts eenmaal in het kort voorgedraagene Leer van J> 11» Christus uitvoeriger, en met derzelver bewijsgronS 4 den  aSo HANDELINGEN der APOSTELEN. alleen dit wilde hij niet,| maar nam affcheid ar van hun en zeide: ik moet noodzaaklijk op het aanftaande Feest te Jeruzalem zijn, maar ik zal, indien God wil, weder tot u terugkoomen. Hierop ging hij te Ephefus fcheep, | landde te Caefarea, ging van daar op naar 2* Jeruzalem, groette de Gemeente, ging we- der den te hooren. Zoo bereidwillig om het Euangelie aanteneemen, wanneer zij het voor de eerftemaal hoorden , vinden wij hen toch in de Handelingen der Apostelen in meer Heden, en dat in de naderhand door Paulus te Ephefus gedichte Kerk eene zeer talrijke meenigte Jooden was, is uit de Handelingen der Apostelen en de béide Brieven van Paulus, den eerften aan Timotheus, en dien aan de Ephezen, zeker. Neemt men daarentegen de onder den Tekst ftaande leezing van het voorige vers aan, dan moet men hier vertaaien, zij baden hem, en dit zal zoo veel zijn, als, of Aquila en Priscilla baden hem, of, de Christlijke Gemeente te Ephefus bad hem. Van Christenen te Ephefus, die zij heeten konden, is te vooren niet gefproken, en, wanneer men het van vs. 24. tot Hoofdd. XIX: 7. volgende leest, wordt het zeer twijfelachtig, of te Ephefus, waar Paulus, Hoofdd. XVI: 6 , op Gods bevel niet prediken mogt, reeds eene inlandfche Christlijke Kerk geweest is, offchoon eenige uitlandfche Christenen zich aldaar mogten ophouden. vs. 21. naar Jeruzalem — — — van Jeruza. hm) letterlijk zou het heeten: hij ging op, groette de Gemeente, en ging af naar Antiochiên. Dit ware nu zeker eene Jöodfche Taal, maar geen Duitseh ja zelfs in het Duitseh onverftaanbaar, zoo als het dan ook bij veele, ook geleerde Uitleggers een groot misverftand veroorzaakt heeft, als ware Paulus geheel niet naar Jeruzalem gefcoomen. Ik voegde er daarom, om Duitseh en verftaanbaar te fchrijven, den naam der Stad bij. De zaak is, wanneer men de woorden ia  Cap. XVIII: 1—23. 181 der van Jeruzalem af naar Antiochien,| en 23 doorin verband leest, duidelijk: Paulus zegt, hij moest volftrekt op het Feest te Jeruzalem, vaart daaröm van Ephefus naar Caefarea in Palaestina, dat weinige mijlen van Jeruzalem ligt, gaat heen op, groet de Gemeente, en reist vervolgends naar Antiochien; werwaards kan hij daar anders opgaan dan naar Jeruzalem , het doel zijner geheele reize? Wijl dit egter eenigen Leezeren vreemd zou kunnen voorkoomen, moet ik iets zeggen van de Hebreeuwfche fpreekwijze, heen opgaan, en heen afgaan, dat een Geleerde ïn mijn Vaders Disfertatie, de notio. ne fuperi et inferi apud Hebraeos % 36, met voorbeelden geftaafd vinden kan. Van Caefarea gaat men zeker volftrekt naar Jeruzalem op, en wel zeer aanmerkelijk. Verfcheidene Reizigers, die wel niet eigenlijk van Caefarea, maar van Joppe naar Jeruzalem gereisd zijn, zeggen, dat men bijna altijd bergöp gaan moet: even zoo zal hij, die van Jeruzalem, door Phoeniciën, naar Antiochien gaan wil', afgaan moer. Jeruzalem ligt in de daad hoog, bijna van alle plaatzen, van welken men derwaards gaat, moet men, ten minfte in de nabijheid van Jeruzalem koomende, tegen de hoogte opgaan. Dan is dit niet de eigenlijke reden dezer fpreekwijze; maar, daar Jeruzalem de Zetel van het Rijk en des Godsdienstes is, ftellen de Jooden zich dezelve als verheven voor: het is bijna zoo alt wij in het Duitseh zeggen: iemand gaat naar de Akademie op, en weder hij koomt er af, offchoon ook de Univerfiteit in een dal, en zijne woonplaats op den berg , zelfs op eenen hoogen Berg lag. groette de Gemeente) dat is, bezogt de daar zijnde Christenen, en fprak, zoo als anders, met derzelver Opzieneren, ging in de Christlijke Gemeente. Zoo verklaar ik het ook, Hoofdd. XXI: 18. 19, 2a. Dat hij zijne gelofte voldaan had, om welke hij naar Jeruzalem gereisd was, fpreekt van zelf. Verder weeten wij, uit Lucas, van zijn toenmaalig verblijf te Jeruzalem, dat ftil afliep, niets. ging weder van Jeruzalem af naar Antiöchiên) S 5 de  285 HANDELINGEN der APOSTELEN. doorreisde, nadat hij aldaar eenigen tijd had doorgebragt, het Land der Galaten en Phrijgien, van,de eene Stad tot de andere, waar ^hij de gezamenlijke Jongeren beves- C a p. XVIII: 24-28. dpollos, een zeer merkwaardig man, koomt naar Ephefus, wordt aldaar nog volkoomener door Aquila en Priscilla in de leer van jefus onderweezen, gaat naar Korinthen. Intusfchen kwam een Jood, uit Alexan 24 driën geboortig, met naame Apollo, een welbefpraakt, en in de Schrift geöeffend man, de Hoofdftad van Sijriën, in welke wij hem reeds viermaal, Hoofdd. XI: 25. 26. XII: 24. XIII: 3. XIV; 26. XV: 35. ais zich lang ophoudende, en het Euangelie. verkondigende, gevonden hebben, en welke wij bijna de gewone verblijfplaats v?n Paulus in Sijriën zouden kunnen noemen. Deze reis gefchiedde vermoe. delijk, even gelijk Hoofdd. XV: 3 te land. vs. 24—26.3 Bjna fchijnt het, als ware te voren bet Euangelie nog geheel niet te Ephefus gepredikt geworden, en had Apolio daartoe het eerst begin ge. maakt-, want Paulus zelve was, volgends Hoofdd. XVI: 16. door den Heiligen Geest verhinderd, het Euangelie in Aziën, waarvan Ephefus de Hoofdftad-was, te< prediken. Apollo's kennis van het Christendom was wel, zoo als wij zien , zeer gebrekkig en vermoedelijk in het begin niet zonder dwaalingen ; alleen Aquila en Priscilla onderrigtten hem nauwkeuriger, en, door zijne welfpreekendheid, en geleerde kunde in het Oude Testament, kon hij. het Chris endom bij veele Toe- hoo«  Cap. XVIII: 24-28. 483 man, naar Ephefus, [ deze was in den 25 Godsdienst des floeren onderweezen, had een warm hart, fprak en leeraarde met geleerdheid van den Heer, maar wist verder nog niets dan de doop van Johannes. | Deze 26 begon in de Synagoge vrij en openlijk te fpreeken, en daar Aquila en Priscilla hem hoorden, namen zij hem tot zich, en onderrigtten hem in den godlijken Godsdienst nog boorèrs, naar welker fmaak hij was, ingang doen hebben. Op deze wijze baande hij den weg voor Pau^ lUs, die naderhand verfcbeidene jaaren te. Ephefus blijft, en maakte Ephefus opmerkzaam op eene leer> die Paulus met zoo grooten gevolg, zeker zuiverër en volkoonjener prediken zal. God bedient zich, ter uitbreidinge van het Euangelie, en de waare Leer ook van onvolmaakte werktuigen, die in het begin nog veele dwaalingen hebben, en dezen kunnen toch, op andere wijzen, zeer gefchikt zijn, om op de gemoederen der menfchen te werken; eene aanmerking, .waartoe de Kerklijke gefclredenis ons dikwils aanleiding geeft. Het begin des naderhand zoo bloeiend gewordenen Christendoms te Ephefus was gebrekkig: als Paulus, volgends het volgende Hoofddeel, weder derwaards koomt, hoe uiterst onweetende vind hij de daar zijnde, bijna flegts zoogenoemde Christenen 1 ■Hoofdd. XIX: 1—7. vs. 25. -wist verder niets, dan den doop van Johannes'] Zoo veel ik dit verftaa, wist hij, dat, naar Johannes getuigenis, Christus gekoomen, en Jefus deze, door de Propheeten beloofde Christus is; ook inogt hij deszelfs kruifiging wel weeten, maar van het overige, dat de Apostelen uitvoeriger aangaande den Christlijken Godsdienst verkondigden, de uitftorting van den1 heiligen Geest, en de wonderen, waar door zij deszelfs godlijkheid bevestigden, was hij niet onderrigt. •vs'. 36.] Aquila en Priscilla wierden dus Leermeesters  284 HANDELINGEN der APOSTELEN. nog nauwkeuriger.] Als hij hier op naar 27 Achaja reizen wilde, gaven hem de Jonge, ren voorfchrijvings-brieven derwaardsmede, en als hij aldaar aangekoomen was, hielp hij den Geloovigen door zijnen aangenaamen voordragt zeer veel,| want hij disputeerde 28 openlijk en nadruklijk met de Jooden, en bewees uit de Schrift, Jefus zij Christus. | Cap. ters van dezen zoo zeer begaafden en beminden teeraar, en bij kan m de Sijnagoge met geleerdheid en bevestigingen uit het Oude Testament, op eene weifpreekende en bevallige wijze, voordellen, 't gene hij ïn hun huis geleerd had. Dat Piiscilla, zijne Leermeesteresfe dit, naar Paulus voorfchiitten, niet doen kon , fpreekt van zelf; maar welligt zal men vraagen, waarom Aquila niet optrad in de Sijnagoge ? Historisch kan ik her niet zeggen, maar ik denk, of, wijl hij daartoe geene godlijke of menschlijke roeping had en juist met elk Christen Prediker en Uitbreider van zijnen Godsdienst worden moet, of wijl hij, bij alle zijne gegronde kennis, niet in ftaat was, een openlijk voordel in de Sijnagoge te doen. Welligt kwamen ook beide redenen bij eikanderen. vs. 27. naar Achaja] welker Hoofddad Korinthen is. de Jongeren] wel niet de door hem nieuwbekeerde Christenen, welker brieven van aanbeveeling niet van groote uitwerking mogten geweest zijn, zoo als zij dan ook ln Achaja onbekend waren; maar Aquila, Priscilla, en andere, zich te Ephefus ophoudende Christenen, die te Korinthen bekend waren, en zelfs wel aldaar te huis behoorden. Korinthen en Ephefus hadden door den koophandel zeer veel met elkandeten te doen, en fronden in eene nauwe betrekking. Hier reist nu Apollo naar Korinthen, en krijgt aldaar dien grooteh bijval, van welken wij in de vier eerfte Hoofddeelen vau den eetften Brief aan de Korirtheren meex  285 Cap. XIX. Veeljaarig verblijf van Paulus te Ephefus. Groote uitbreiding van het Christendom aldaar. Hevige oploop tegens hem, die door Demetrius een Zilverfmit veroorzaakt wierd, wijl des. zelfs beroep, zilveren Diana's-Tempels te maaken, door de Leer van Paulus in verval raakte. XIX.' Om dien tijd, dat Apollo te Korinthen t was, kwam Paulus, na dat hij de hoogere ftreeken van Aziën doorreisd had, naar Ephe« meer vinden. Had hij te vooren verfcheidene dwaalingen gehad, gelijk men, bij zijne eerfte gebrekkige kennis van het Christendom, zich wel kan voordellen, zoo had hij dezen nu afgelegd, en reist, als meer gevormd Leeraar naar Achaja, want Lucas fpreekt zoo wel hier, als Paulus in dien Brief, met volkoomen roem van hem. vs. i. na dat hij de hoogere ftreeken van Aziën doorreisd had] Welke hoogere ftreeken hier bedoeld zijn, laat zich niet met zekerheid bepaalen, daar ons in de Griekfche Geographie van Kleen Aziën geert dergelijk voorbeeld van het gebruik des woords, hooger, voorkoomr. Mij is het allerwaarfchijnlijksr, dat het de, Hoofdd, XVIII. 23. genoemde Landen, Gala. tien en Phrijgiën zijn, die niet alleen hooger liggen dan Ephefus aan zee, maar ook in de daad zeer bergachtig zijn, zoo als elk weet, die reisbefchrijvingen van Kleen-Aziën geleezen heeft, of het uit de oude Geographie kent. Anderen verftaan het Noordlijke Aziën , dat zou zijn, Paphlagoniën, Bethijniën en M;jftën, waatln Paulus dus ver nog niet geweest was. Verwerpen kan ik het niet, want de oude Geographie was  Z86 HANDELINGEN der APOSTELEN. Ephefus, en vond aldaar eenige Jongeren,) welken hij vraagde, of zij den Heiligen 2 Geest ontfangen hadden, toen zij geloovig gewas ook gewoon de tegen het Noorden gelegene Lan. den de hoogeren te noemen, om dat de Noordftar fteeds hoog ftaat, en men zich de Aarde als naar het Noorden in de hoogte ftaande voorftelde. Alleen mij dunkt, wij zouden bier iets van het prediken des Euangelies, en het fticbten van nieuwe Gemeenten hooren, wanneer Paulus hier in zulke groote, té vooren nog nooit door hem bezogte Landen was. en vond daar Jongeren] Dit ziet er toch bijna weder uir, als of er te vooren nog geene Christlijke Gemeente te Ephefus geweest ware, en zelfs deze zoo genoemde Jongeren zijn flegts halve Christenen, welken Paulus nogmaals noodig vondt te doopen. Zij zijn, wat wij Johannisjongeren, of ook, offcboon zeer oneigenlijk, |ohannischristenen noemen, onder welken naam ik bun egter juist niet alle die dwaalingen wil toekennen, welken de tegenwoordige Johannisjongeren hebben, en tegens welken Johannis de Euangelist, in de eerfte verzen van zijn Euangelie, tegenftellingen maakt. Zeer onkundig vinden wij hen flegts; van hunne dwaalingen kunnen wij, door het ftilzwijgen van Lucas, niets zeggen, het noch bevestigen, noch locbenen. Wie meer van de Johannisjongeren weeten wil, zie de Inleiding § 159. en de daarïn aangehaalde plaatzen uit| de Orientaiifche Bibüothek, als mede de Aanmerkingen op Joh. I: 1—14. 6. 7. 8. De onzen Zijn alleen op Johannis gedoopt: hoe veel of weinig zij van zijne Leer wisten, of ook dat, dat Christus gekoomen is, laat zich niet bepaalen. 'Zij dragen met de Christenen denzelfden naam , Jongeren; dat dit de naam der Christenen geweest zij, is reeds Hoofdd. IX: 32. gezegd, en de Johannisjongeren noemen zich ook eenvouwig Jongeren, of in hunne eigene Sijrifche Taal, Mendaeers. welken hij vraagde, of zij ook den Heiligen Geest ontj'angen hadden, toen zij geloovig gewor. den  Cap. XIX. 287 geworden waren. Zij andwoordden: zrj hadden niet eens gehoord, dat er een Heilige den waren] Deze vraag doet hij wel niet uit nieuwsgierigheid, of om d.'enaangaande onderrigt te worden, maar om hen daarop opmerkzaam te' maaken, dat er nog een hoogêr, van God, door wonderen bevestigd Christendom was, dan dar, 't welk zij vrij ligtzinnig, en zonder het eens recht te verftaan, hadden aangenomen. vs. 2. zij hadden niet eens gehoord, dat er een Hei/ige Geest zij] De zagtfte en te gelijk biilijkfte verklaaring, die men aan deze woorden kan geeven , is , zij hadden er geheel niets van gehoord, dat er thands gaaven des Heiligen Geestes op aarde waren; zij wisten dus niets van de uitftorting des Heiligen Geestes. en de wonderen der Apostelen. Maar ook dan moeten zulken , die dit niet weeten, en toch Christenen zijn willen, niet alleen zeer liegt onderwijs gehad hebben, maar ook tot hiertoe in wildernisfen en afgelegene plaatzen gewoond hebben, zoo als de Johannisjongeren gewoon waren te doen. Ook Baunas, een Johannisjonger, bij wien Jofephus zich drie jaaren heeft opgehouden, om deszelfs leer nauwkeuriger te leeren kennen, woonde in de Woestenij, zoo als Jofephus fi 3. van zijn leven verhaalt. Men zou de woorden ook wel nog erger kunnen verftaan, zij wisten geheel niet, wat de heilige Geest zij, hadden geheel niets van hem gehoord; doch daar Hei/ige Geest bij de Jooden eene zeer gewoonlijke uitdrukking is, onder welke zij wel niet eenen Perzoon, maar de godlijke ingeeving vevftaan, zoo ware deze onkunde bijna onijeloofljk. Dat eertijds de Propheeten den Heiligen Geest gehad, en door denzelven gefproken hebben moesten zij als Jooden weeten, dus, als ik mij zoo mag uitdrukken, dat er een Heilige Geest geweest is alleen, dat er thands een Heilige Geest was, daarvan hebben zij niet gehoord: zelfs de gewoone Leer der Jooden is: onder den tweeden Tempel heeft de Heiiige Geest opgehouden. Aan  a88 HANDELINGEN der. APOSTELEN. lige Geest zij. 1 Hij vraagde, waar op zij 3 dan gedoopt waren, Zij: op Johannes Doop. | Paulu4: Johannes doopte den doop der 4 bekeeringe, eh zeide tot het Volk, dat zij in hem gelooven moesten, die na hem koomen zoude, dat is, in Jefus, dat hij de Christus z"ij. | Als zij dit hóórden lieten zij 5 zich op den naam van den Heere Jefus doO' Aan den Perzoon van den Heiligen Geest, den derden in de Godheid, en dat zij van dezen niets wisten, is hier niet te denken, want, wanneer Paulus vraagt, of zij den Heiligen Geest ontfangen hebben, zoo kunnen zij, uit deze vraag, naar het gewoone taalgebruik der Jooden, niet opmaaken, dat de Heilige Geest een Peifoon, of dat hij de waare God zijn zal: deze Leer raakt dus het andwoord der Johannisjongeren geheel niet. vs, 3. waaróp zijt gij dan gedoopt f] Als Jongegeren, of Johannisjongeren moesten zij gedoopt zijn; hij wil dus weeten waarop, tot welk eene Leer zij zich bij hunnen doop verbonden hebben. Christus had bevolen, m den Naam des Vaders, des Zoons, en des Heiligen Geestes te doopen; en zij weeten niet, dat er een Heilige Geest is. op Johannis doop] Dit was nu in de daad geheel geene Christlijke doop, maar alleen zulk een, als nog tegenwoordig de Johannisjongeren hebben, bij welken de Dooper zegt: ik doop u met den doop, zoo als Johannis de Dooper doopte. (Vorige Oritntalijche Bibliothek: XV D. bladz. 147 ) In de daad was het een Doop alleen in den naam van eenen mensch, en daar bij op eene onbekende Leer. vs. 4.] De zin is, zelfs Johannes Leer was, dat Jefus Christus is; wanneer gij dus die aangenomen hebt, dan moet gij ook in hem gelooven. vs. 5] Veelen hebben zich eertijds verwonderd, dat Paulus deze menfchen ten tweedenmaal doopt; anderen hebben daaruit beflooten, dat de Doop van Jo- han.  289 doopen,! en> daar Paulus hun de handen 6 oplegde, ontfingen zij den Heiligen Geest, fpraken in vreemde taaien, en voorzegden. [ Van hun waren te zamen twaalf in getal. | 7 Ook ging Paulus in de Sijnagoge, fprak 8 drie maanden lang openlijk en vrijmoedig, en zogt hen van het Rijk Gods te overtuigen : | als zich egter zommigen verhard- 9 den, tegenfpraken, en, in het aangezigt der geheele Vergadering fmaadredenen tegens den Godsdienstgebruikten, verliet hij hen, liet de Jongeren afzonderlijk te zamenkoo- men,' hannis, welken toch Jefus nevends de Apostelen ontfangen heeft, en Jefus befchrijft als uit den Hemel te zijn, niet genoegzaam, en geene Christlijke Doop zij. Beide valt hier weg: Johannis D >op zelve, bij welken hij zeide, men moest gelooven in hem, die na hem koomen zoude, was een D op in Christus, alleen deze alleen op Johannes is geen Cnristlijke Doop. Onderdompelen onder het water maakt geen Cnristen ; maar alleen zulk een onderdompelen, door welk de ondergedompelde, of in zijne plaats de Vader, die hem ten doope brengt, zijn gelóóf in Christus belijdt. Eenen Johannisjonger zouden wij immers zeiven, wanneer hij het Christendom aannam, op nieuw doopen. vs. 8.J Dit is nu eigenlijk de eerfte ftichting eener inlandfche Kerk te Ephefus. vs, 9.] Paulus gelooft billijk, hij moest de Leer van Christus niet onnoodig aan de fmaadredenen en befchimpingen der wederfpannige Jooden blootftellen. Waar ik wederjpraken vertaalde (om welke redenen kan ik hier niet ontwikkelen) heeft men gewoonlijk, ongeloovige waren, dit koomt mij ongepast voor. Want zij zijn niet eerst na drie maanden ongeloovig geworden; wilde men egter de eigenlijke beteekenmg van het woord behouden, dan zou ik de vertaaling, ongeloovig blijven vcorflaaü, en het doet mij leed, T dat  ?po HANDELINGEN der APOSTELEN. men, en gaf dagelijks in de gehoorzaal van eenen, met naame Tijramus, onderrigt.| Dit gefchiedde twee jaaren lang, zoo dat 10 alle in Aziën woonenden, Jooden en Grieken, dat ik nagelaaten heb, deze, zoo als ik anders bij twijfelachtige woorden gedaan heb, onder den Tekst te plaatzen. , vs.. 9 in de gehoorzaal van eenen, met naame Itjrannm) Dergelijke gehoorzaalen had men in groote Griekfche Steden, waar Wijsgeeren, of ook andere Geleerden, Leer-uuren hielden, welken niet alleen, zoo als bij ons, door jonge ftudeerenden, maar ook door mannen, die reeds ambten bekleeden, be. zogt wierden. Hiertoe hadden zij ruime vertrekken noodig. Het is, wat wij thands op Univerfiteiten hebben, want in andere Steden mogt men welligt vertrekken, die tot Gehoorzaalen bekwaam zijn, verwarren. Schooien noemen het de Grieken en Latijnen, en dit woord heeft ook Luther behouden.- dit mogt ik niet doen, want in het Duitseh- beteekent dit woord thands iets geringers, en in het huis van eenen Academifchen Lecraar zou men, niet zonder kwalijk verftaan ot uitgelagchen te worden, durven vraagen, waar de school is. Tijrannus fchijnt zelve een Wijsgeer geweest te zijn, die in deze Gehoorzaal lesren gaf; in andere uuren kon hij dezelve aan Paulus overlaaten. Voor eenen Christen houd ik hem niet, daar Lucas van hem, als van eenen onbekenden fpreekt, van eenen, Tijrannus. m vs. 10 alle in Aziën woonenden] Hier moet Aziën m den engften zin genomen worden, en voor dat Landfchap ten Westen van Phrijgiën, welks Hoofdftad Koimthen was. Op de Landkaarten vindt men hetzelve gewoonlijk niet aangeweezen, maar een groot deel van 't geene dezen onder Lijdiën en Cariën hebben, behoort tot dit eigenlijk zoo genoemde Aziën. De Inwooners van dit nabuurige Landfchap kwamen van tijd tot tijd in de groote Hoofdftad, en hier hadden zij gelegenheid, ora Paulus te hooren. Aan  Cap. XIX. 391 ken, de Leer van den Heere jefus hoorden. | Ook deed God door de handen van Paulus i r ongemeen groote wonderen,| zoo dat men 12 ook de doeken en gordels van zijn lijf nam, om die den kranken opteleggen, en dit mee dat gevolg, dat de Krankheid hen verliet, en de onreine geesten uit hun uitvoeren.) Eenigen van de omzwervende Jöodfche 13 Duivelbanners beproefden het ook , den naam van den Heere Jefus over de zulken te Aan 't gene wij Kleen-AziSn noemen, noch ook aan 't gene bij de Romeinen Aziën aan deze zijde van den Taurus heet, moet men hier niet denken. Dezen leggen ten deele te ver verwijderd, dan dat veelen van hun in de twee of drie jaaren naar Ephefus hadden kunnen koomen, en in veele plaatzen daarvan , P.'fidien, Lijcaöniën, Gaiatiën, Phrijgiën, had Paulus reeds te vooren het Euangelie gepredikt, en de Gemeente ten tweeden, of derden maale bezogt, vs. 12.] Wanneer dit zonder Paulus bevel gefchied is, zoo als men bijna uit het verhaal zou befluiten, dan is dit alleszins Bijgeloof, zoo als ook 't gene vs. 13—16. volgt, en een Diefftal van het wonder. G >d liet egter deze zaak gelukken, en deed het wonder, £ wijl hier volftrekt het vermoeden ophield, dat Paulus de ziekten, door geheime kurstgreepen, genas, en het is omtrent even zoo, als toen de Bloedvioeiënde, die heimlijk den zoom van Jefus kleed had aangeraakt , gezond wierd: Matth. IX: 21. 22. Maar had, zoo als ik bezwaarlijk geloof, Paulus zelve de doeken en gordel daartoe gegeeven, ook dan zou het een bewijs hebben moeten zijn, dat de geneezing niet door zijne kunst gefchiedde, maar inde daad bovennatuurlijk, en eene werking Gods is. Ik geloof, zoo als gezegd, het eerfte; en, indien ik dit wel heb, dan beteugelde 't gene vs. 13—17. volgt, dergelijk Bijgeloof en fteelen van wonderwerken. T 2  ioi HANDELINGEN der APOSTELEN. te noemen, die booze Geesten hadden, en zeiden: wij bezweeren u bij Jefus, dien Paulus predikt. | Maar het waren zommi 14 gen, zoonen van Scevas (*), eenen Jood en Hoogenpriester, zeven in getal, die dit deeden. | De booze Geest andwoordde : 15 Jefus ken ik, van Paulus weet ik ook, maar wie zijt g'rj?| en hiermede viel de be 16 zetene mensch op hen aan, overweldigde hen, en kreeg hen onder, dat zij zonder klederen en gewond uit het huis vlugten moesten.| Dit wierd allen, die te Ephe-17 fus woonden, Jooden en Grieken bekend, eene (♦) Andere Leezing: maar het waren zommigen, en de Zoonen van Scevas: nog eene andere; maar het waren Zoonen eenes Scevas. vs. 13—17.] Of de man, uit wien de Duivel zou worden uitgedreeven, in de daad bezeten was, of flegts raazende, en zich, zoo als destijds meer Raazenden, voor bezeten hield, waag ik niet te beflisfen. Raazenden hebben dikwils eene onmenschlijke bracht, waarbij de Duivelbanner (leg: zou kunnen vaaren. Of de Hoogepriester Scevas dat geweest is, wat anders in het Nieuwe Testament gewoonlijk Hooge. priester te zijn genoemd wordt, een van de Vieren, twintig voornaamfte Priesters, die in den Hoogen Raad te Jeruzalem zaten, daaraan twijfel ik. Zulke Hoogenpriesters waren te rijk, en te aanzienlijk, dan dat hunne Zoonen Landloopers zouden hebben moeten worden, ook waren dezen destijds gewoonlijk van de Secle der Sadduceè'n, die zich mer geen Duivelbannen ophield, wijl zij aan geene Duivels geloofden. lVlij koomt het voor, dar hij een van de Esfeenfche Hoogepriesters, of een Opperhoofd dezer toenmaalige Monniksorden geweest zij, want de Esfeén liepen het Land door, en dreeven Duivels uit.  Cap. XIX. 293 eene vrees overviel hen, en de naam van den Heere Jefus wierd hooggeacht en geroemd. | Ook kwamen veelen van de 18 geloovig gewordenen, bekenden hunne voo. rige handelingen, en maakten die zeiven bekend | Veelen, die zich met voorzeg 19 kundige kunften (Astrologie, Chiromantie, en vs. 19. voorzegkundige kunjletï) Dezen hadden juist vooral haaren zetel te Ephefus, zoo dat dergelijke fchriften bij de Grieken den bijnaam gekreegen hebben van Ephefifchen. Er behoorden daartoe deels de vermeende weetenfchappen, om het toekoomftige lot te voorzeggen, Astrologie, Nativijeitfteiling, Chriromanre, et! ceels ook Tovereiën en Geestbezweeringen. Dat Boeken van dezen aart verbrand wierden, Zal hoop ik niemand voor fchadelijk houden, of als eenen onmaatigen ijver veröordeelen en laaken. De, tot dut ver die bezittende Eigenaar wilde dezelven niet meer gebruiken : aan een' anderen die te verltoopen , in eenen tijd en Stad, waatïn de neiging tot Bijgeloof zoo groot en algemeen was, zon geweest zijn, hem het fchadelijke te verkoopen. Thands, na dat de Boeken, door het drukken, zoo zeer verfpreid zijn, mogt dit verbranden niet veel helpen, alleen destijds kon het nuttig zijn. Zelfs voor zich zeiven deed meenig Bezitter welligt best, zoodanige boeken niet te bewaaren, maar dezelven te vernietigen. Hoe ligt worden de neiging tot het oude Bijgeloof, en de nieuwsgierigheid, om het toekoomftige te onderzoeken weder leevende, voorS! in zekere tijden, waarin men omtrent het toekoomftige in angstvolle zorg is; wanneer men niet, door recht fterke, handtastlijke eigene ervaaring, het nietige en bedriegelijke dezer kunsten heeft 'leeree kennen , of Wijsgeer genoeg is, om de redenen intezien, waarom zij te verachten zijn, maar dezelven al. leen uit geloof aan den Godsdienst, en gehoorzaamheid aan derzelver Leeraaren verlochent ? Bij ongeluk behoefde er dan flegts eens iets plaats te hebben, dat T 3 ens  S94 HANDELINGEN der APOSTELEN. en dergelijken) hadden bezig gehouden, brag.' ten de boeken te zamen, en verbrandden dezelven openlijk voor allen,'rekenden den prijs der boeken te zamen, en bevonden dien vijftigduizend zilverdenariën (agt duizend drie honderd drie en dertig Rijksdaalders). ons onze hand, of eene Star, of welk eene geheime ku.:st het anders zij, te vooren voorfpeld had, zoo zal men op nieuw een volkoomen Geloovige van het Bijgeloof, en nog daarteboven, door vrees voor de toekoomst, die men welligt in zijne hand geleezen heeft, een ongelukkige worden. Ik erken, dat iemand zoms ook zulke fchriften, met rut kan gebruiken. Wanneer men, uit eigene ervaaring ziet, hoe leugenachtig zij zijn, en hoe er zelfs niets gebeurt, van 't gene, volgends dezelven, ons aanftaande was, dan wordt men zeker van het geloof aan dezelven zeer geneezen, en is ook m ftaat, om anderen te onderrigten; maar hoe gering is het getal der genen, die dit nuttig gebruik daar van maaken, of maaken kunnen ? en bij eene eenigzins leevendïge en vreesachtige inbeeldingskracht haalt men zich dikwils het onheil, de ziekte werklijk op den hals, die het Bijgeloof ons voorfpelde. Mij valt een fpreebend merkwaardig voorbeeld uit de laatfte helft der voorige Eeuw in, dat Wiegel gewoon was, te vernaaien, dat iemand in het zelfde jaar, waarin hem voorzegt was, dat hij fterven zoude, uit angstvallige, geloovige verwagting daarvan, in eene doodlijke ziekte viel, en geftorven zou zijn, zo Wiegel hem niet, dobr het ontdekken van het bedrog, gered had; als dit nog daarteboven door een' Expresfen gedaan was, wierd hij weder gezond, en de bedrieglijke kunst te fchande. Het openbaar verbranden was daarbij eene betuiging van afkeer en vetfoeilng van deze knnften. In de daad de Christlijke Godsdienst werkte zeer fterk, daar de Ephezers leerden hun geliefkoosd Bijgeloof, dat. in dien tijd, zoo befmettend en uitgebreid was, te verachten en te haaien.  Cap. XIX. ders).| Zoo magtig werkte de Leer des 20 Heeren, en zoo breidde zij zich uit. | Na 21 dat dit gebeurd was, nam Paulus zich voor, door Macedonien en Achaja te reizen, en dan naar Jeruzalem'te gaan, en zeide: wanneer ik te Jeruzalem geweest ben, zoo moet ik ook Romen zien | Twee van de 22 genen, die hem dienden, Timotheus en Erastus, zond hij vooruit naar Macedonien, maar hrj zelve bleef nog eenigen tijd in Aziën. j Maar om dezen tijd ontftond er een niet 23 geringe oploop om den Godsdienst. | Een 24 Zilverwerker, met naame Demetrius, die zilveren Diana-Tempels vervaardigde, en zijnen vs. 24. wanneer ik te Jeruzalem geweest ben, moet ik ook Romen zien] Dat denkbeeld, dat Paulus zeer diep in de gedagre lag, maar op eene geheel andere wijze vervuid wierd, vinden wij ook in den uit Korinthen gefchreevenen Brief aan de Romeinen. Hoofdd. XV: 22-32. vs. 24. Zilveren Diana - Tempels] Of zilveren af. beeldzeis van den pragtigen Tempel van Diana te Ephefus (den grootften en beroemdften der waereld, die veel pragtiger weder was opgebouwd, na dat Heroftratus den eerften op even denzelfden dag, op welken Alexander de Groote geboren was, in brand gedoken had), of ook zilveren kastjens , in welken het beeld van Diana was, want ook zulke Kastjens of Kistjens, ja zelfs Reliquien Kastjens, heeten, in het Grieks, Tempels. Het eerfte is mij het waarfchijnlijkfte, en dan kon zeker zulk een te Ephefus gemaakte Tempel een fchoon kunstfluk zijn, waarvoor wij thands 'zeer veel gelds zouden geeven, en dat de Liefhebbers van kunstftukken ook in den ouden tijd reeds goed en gaarne betaalden. Maar als Kunst- of Kabinetllukken alT 4 leen  205 HANDELINGEN der APOSTELEN. nen Onderbaazen veel te verdienen gaf,| het dezen, en alle anderen, die flegts arbeid 25 daarbij hadden, te zamenkoomen, en zeide: mannen! gij weet dat van deze verdienfte onze welvaart, en rijklijk inkoomen af. hangt. | teen ZoUden deze Tempels den aftrek niet gevonden hebben, die zoo veele Arbeiders voedde, als in ftaat Z'jn , pm de geheele Stad Ephefus in oproer te brengen. Dezen vermeerderden het Bijgeloof: men ftelde dergelijke Beelden en Heiligdommen op eene afgezonderde plaats in het binnenfte van het huis. bewees denzelven aandacht — juist geene op de toekoomende waereld ziende - en verwagtte van hun hulp en voorfpoed. Diana was de Godheid, bij welke juist zeer veelen hulp ZOgten. Vrijsters, die trouwen wilden[ Zwangeren en Barenden; allen, die met bijgeloovigé kunften en tooyerijën omgingen, of daarvoor vreesden. Het zou te omflagtig zijn, hier van bijzonderheden te gewaagen; flegt in het algemeen. Diana was meer het voorwerp van Werkdaadig en leevendig Bijgeiooof dan de meeste andere Godheden, zelfs dan lupiter. 2L,p?1 "Vrf1^ ^faan, en de Godin der Beneden waereld, (Proferpina), want zij was drievouwig : en nu kan men zich gemaklijk voorftellen, hoe zeer het Bijgeloof zich met haar bezig hield: Hier was nu dus te Ephefus eene zeer groote Fa. briek van Dtana-Tempels, die bij de Reizenden, welke Ephefus bezogten, in het omliggende Aziën, ja zelfs in de afgelegendfte oorden, aftrek vonden. Demetrius dreef deze in het groot, en was ook, naar het fchijnt de Verkooper en die de noodige voorfchotten deed tot zulk een kostbaar werk; onder hem, en naar zijn bevel werkten anderen. J vs. 24. 25.] Onderbaazen en anderen, die daarbü arbeid todden, worden hier van elkandererr onderfchei. den. Underbaazen zijn zilverwerkers, die zeiven, naar het voorfchrift van Demetrius en voor zijn geld geheele Tempels van Diana, van onderfcheidene gróótte, kunst en aart, maakten; de anderen, die bijzondero  Cap. XIX. 297 hangt.| Maar gij ziet en hoort, dat deze 26 Paulus, niet alleen te Ephefus, maar bijna in geheel Aziën, veele menfchen bepraat en verleidt, en zegt, dat zijn geene Goden, die met handen gemaakt worden. | Hierbij 27 koomt nu niet alleen ons beroep in gevaar, Om veracht te worden, maar ook zelfs de Tempel der groote Godinne Diana voor piets geacht te worden, en haare majesteit, die geheel Aziën en de geheele Waereld vergedeelten vervaardigden, die men tot deze zilveren Tempels noodig had, bij voorbeeld, de een zuilen, de ander altaaren, enz. Hij, die eenig denkbeeld heeft van eene Horologie-Fabriek in het groot, zal dit verftaan: veelen vinden daar bij werk, offchoon zij geene Horologiemaakers zijn, maar flegts enkele Hukken, maar dit ook veel fraaier en beter, dan de Horologiemaaker zelve zou kunnen doen, vervaardigen: de Horologiemaaker zet alleen deze bijzondere ftukken in elkanderen. vs. 36. »7 ] Uit dit gezegde ziet men, hoe zeer het Christendom zich in de twee of drie jaaren had uitgebreid. Demetrius begint reeds te gevoelen, dat Zijne waaren niet meer zoo fterk aftrek hadden, of is ten minfte voor het toekoomende bedugt. De voornaame zaak, die deze Zilverwerkers in beweeging brengt, is wel 't gene in het 26 vers ftaat, het voordeel, dat hen voor Diana ijverig maakt, welftaanshalve wordt toch de Godsdienst er bijgevoegd, die Demetrius aan het hart ligt, zeker met woorden, die medelijden verdienen, want wanneer er gevaar is, dat de Majesteit der Godin, die de ganfche waereld vereert , ten gronden zou kunnen gaan , dan moet deze zeker op wankelende en zwakke zuilen gevestigd zijn. dat zijn geene Goden, die met handen gemaakt zij»] Zeker kan een verlïandig man zich niet onthouden te lagchen of medelijden te gevoelen, wanneer hij T 5 dit  2oS HANDELINGEN der APOSTELEN. fu! nredil^6 d^f?^\en P*l*ne Helling, die Pau. Jus predikte, vindt bijgebragt. Men zou bijna denken, ttteHfkm?Pr,US He^nfcbe" Godsdienst tragtbe! J- maaken : a,Jeen h'i fPreefet «* tot FabriV00rt hun. voordeelig: Heiligdom zeer ingeHe? kZI™/- het„is Fabrikanten-welfpreekendheid. Het Bijgeloof ontvallen dikwils in hoogen ernst woor. den die eeneni anderen befpottelijk zijn: voorbeelden te beS[geën.J ik bi^c^, om niemand M?n ziet te gelijk uit de woorden van Demetrius, dat Paulus alleen dit tegens de Godheden der Heide! Ï^Pn',?,?^h6" Z,,ch,nooit eenI> lasteringen offmaad. redenen tegens dezelven ontvallen, laaten had. In de daad zijn dezen ook zeer wanvoeglijk, en eene grove beleedigmg, wanneer wij onder een Volk woonen dat eenen bijgeloovigen Godsdienst heeft, of ze>fs on' tZ Sf SS bfhell,g,ng niet ten tweedenmaale verkoozeni worden egter vindt men op Opfchriften zommigen d^é he'r ten tweedenmaalen, ia eenen die her ril h* ? 3e bekleed heeft. De eerftè rL La ■derde'?maarpohr h;. „r.~n eerite reis had niemand bet kinde'ren e ÏÏk3"' a" z,'j hij kon bijbrengen, vfjf .Kinderen te hebben. Aristides was dus in groote ver mm^m leerden a bëM „9 °?d* dat hem ' wegens Zl>en geambt" ^Ze^ aanneeme" Va" 3,,e egtïvan'L?5 flegtS een Afiarch = hiér wordt er & .gt Pr°k?n' De Algemeenheid van Az en A*,«0 verkoos jaarlijks tien Afiarchen, en gaf d ze belemd/V3" denR^einrchen ProSfuI ovlr, deze benoemde er eenen uit de voorgeflagenen en rige negen fchreef hij, naar zijn welgevallen, fn'orde veP,We ''hVi^H Wan?e,er dfe ge"e ft^rf "welken hi veikoozen had, dan viel het Afiarchaat op hem, die ïïffftn» Z6,keren zin E^Peé>anten op het zeHe kan Lucas Afiarchen noemen, welligt ook de Men ziet uit Lucas verbaal, dat Paulus onder de voomaamtten der Stad, nog daarteboven onder onmeetbaar rijken, vrienden had, en wel zulken die §Zrh ÏST't Waren' Want een Christen zou geen Afiarch hebben kunnen zijn, en een Heidensch opper, priesterfchap hebben kunnen waarneemen. AlleenPde Godsdienst, die met de gezonde reden ftrookte. en flegts  Cap. XtX. 3& hem* en baden hem, hij mogt zich niet in het Theater waagen.J Ondertusfchen 32 fchreeuwde de een dit, de andere dat, de geheele Vergadering was in verwarring, en de meesten wisten geheel niet waartoe zij daar wafen.| Hierop maakte het Volk** plaats, dat Alexander konde voortreeden, die in den naam der Jooden fpreeken zoude; Alexander gaf met de hand een tëeken* en wilde zijne verandwoordingsrede aan het Volk flegts eenén God geloofde, vond bij verftandige mannen ingang en hoogachting, vooral na dat zij van het Jöodfche fcnuim gezuiverd, en van de knellende banden der Levietifche wet bevrijd, in eene nieuwe gedaante verfcheen; maar daarom had egter elk, dié denzelven hoogachtte, en daarom Paulus vriend was, den moed niet, dien, met verlochening van allen Juister van Waereldlijke eer en rang openlijk aanteneemen Het kan zeer wel zijn, dat deze Afiarchen Paulus Leeruuren, die hij in de gehoorzaal van Tijrannus hield. bijgewoond hebben , dit kon hun, volgens de toen. maahge wijze, om Geleerden te hooren, niet verdagt worden, en bijna zou ik denken, dat zij dit daadliffc gedaan hebben, daar zij zich als zulke warme vrienden van Paulus, en voor hem bezorgd toonen: zij waren daarom egter nog geene Christenen. Dat zij Opperpriesters van de Goden van Aziën waren , verhindert ook geheel niet, dat zij in hun hart, aan verfcheidene hoofdleenngen van Paulus hunne toeftemming hebben kunnen geeven : dit was naar den aart der toenmaalige Waereld , daar de voornaamfte Priesters niet veel van hunne Goden geloofden. Zoo bijgeloovig kunnen zij zeker niet geweest zijn, als de voorheen genoemde Aristides, Priester van Aefculapius, die Afiarch worden zoude, maar het om geldredenen niet wilde. 33- 34-3 Het fchijnt, de Jooden willen deze gelegenheid waarneemen, om Paulus aameklaagen, en dat  302 HANDELINGEN der APOSTELEN. Volk beginnen,| maar daar zij zagen, dat34 hij een Jood was, begonnen zij allen te fchreeuwen: groot is de Diana'der Ephezeren! en dit gefchreeuw duurde twee uuren lang voord. | Maar eindelijk' bragt35 de Stadsfchrijver het volk weder tot rust, trad dat onder den fchljn van zich te verandwoorden. Daar men alleen wist dat er iets tegens Diana gebeurd was, en de geheele oploop daar uit voordkwam, kon natuurlijker wijze de geheele verdenking op de Jooden als onteerërs dezer Godheid vallen. Hier kan nu hun Redenaar zeggen, wij lasteren geene uwer Godheden; dit is zelfs in onze wet verbooden; maar wat Paulus doet raakt ons niet, hij behoort niet tot ons, is een Ketter en Dwaalleeraar; en zoo voordvaaren, hem in de oogen der geheele zamengevloeide meenigte zwart te maaken. Alleen, daar de Heidenen eenen Jood zien optreeden , valt de zaak geheel anders uit: zij gelooven, de Jooden moeten iets tegens de Godin gedaan hebben, en de Jood wil voor hun het woord voeren, en hen verdedigen: nu laaten zij den verdediger des gehaaten Volks geene gelegenheid, om te kunnen fpreeken, maar verheffen, twee uuren lang, hun dolzinnig gefchreeuw: lang leeve de Diana der Ephe« zeren! Het fpreekt van zelf, dat alleen het gemeene Volk dit gefchreeuw maakte; maar daarom beftond de geheele meenigte niet uit de heffe des Volks, er mogen ook aanzienlijken onder dezelve geweest zijn, die weeten wilden, wat er was voorgevallen, en wat de zaak was. vs. 35 de Stadsfchrijver) Dit was in de Griek, fche Steden een zeer aanzienlijk en voornaam man, zoo dat ook wel in oude opfchriften de jaaren door zijnen naam worden aangeweezen; bij voorbeeld, als Heliodorus Schrijver was. Het gezegde van den Stadsfchrijver is verftandig, en ftrookt daarbij met de meening van het verbitterde Volk, dat hij bevredigen wil. Dat Diana eene groote Go.  Cap. XIX. 303 trad toe, en zeide: Gij Burgers van Ephefus , is dan ergends een mensch op de Waereld, die niet weet, dat de Stad Ephefus de Dienaaresfe des Tempels der groote Godin Diana, en des uit den Hemel geval lenen Beelds is?] Daar nu niemand dit 36' teGodin, en haar beeld uit den Hemel gevallen zii neemt hij als ontegenzeggelijk aan, maar in zijn ha« mag hij er zelve wel niet meer van geloofd hebben. ■ als anderen van de verftandigften en aanzienlijkften in den toenmaaligen tijd geloofden. de Dienaaresje des Diana-Tempels! Een naam. dien zich destijds de Griekfche Steden toeeigenden, et, op welken zij trotsch waren. De zaak beftaat da? ïn ' dat Ephefus dezen Tempel als haar grootfte HeÊom aanmerkte, denzelven verfierde, de offeranden op kos" ten van de Stad bezorgde, enz. c,alJuen op hos- des uit den Hemel gevallenen Beelds] Een kleen houten Beeld van Diana, dat als het grootfte Heiligdom bewaard wierd, en zedert onheugelijke jaaren uit den Hemel zou gevallen zijn; eigenlnk zegt hef woord: van Juptter gevallen. Men hield het zoo geheim, dat weinige het te zien kreegen, en men heeft er over getwtst, van welk hout het geweest )s de meesten zeiden van Ebbenhout, maar Mucianus! die het zelve gezien heeft, beweert, zoo as Pin us in het XVI Boek der Natuurlijke Historie § 7o "êrt haalt, dat het van Wij nftok ken hout gemaakt was, en met Nardus bevogtigd wierd, om de gevrigten be weegbaar te -houden. Naar Mucianus, legt hij, het altijd hetzelfde gebieeven, offchoon de TemJ? zevenmaal gebouwd is, en is ouder dan BacchuTS Minerva, waarbij Plinius als iets bijzonders aan me kt" ' dat egter Mucianus den naam des Kunstnaars noem * die het gemaakt had, Pandemios. Uit den Hemel is het dus wel niet gevallen, en de StadsfchrUverTal dft ook wel nauwlijks zelve geloofd hebben. Men maakt veelal de aanmerking, dat de Stadsfchrij. ver  304 HANDELINGEN des. APOSTELEN. tegenfpreekt èn het onlochenbaar is, moestet gij gerust zijn, ën niecs overijld onderneemen.| Gij hebt deze menfchen her. 37 waards gebragt, die noch terhpelroof begaan, noch uwe Godin gelasterd hebben. | Heeft Demetrius, hebben Zijne Gildebroe-38 defs eene klagte tegens hen, zoo worden er Gerechten gehouden, men heeft Proconfuls ! laat zij daar hünne zaak met elkandèren uitmaaken!| Maar is er iets anders tè 39 behandelen, zoo kan het in de gewoone maandlijkfche Verzameling des Volks ge. fchie. ver zeggen wil, indien Paulus loehent, dat Zij Goden zijn, die van menfchenhanden gemaakt zijn, dan is het duidelijk, dat dit het uit den Hemel gevallene beeld van Diana niet betreft, want dit is niet door menfchenhanden gemaakt. Het kan zijn, dat hij dit heeft willen zeggen, of ook nog duidelijker gezegd heeft: het zou zeker een zeer vernuftige goede inval van den Redenaar zijn, die het Volk bevredigen wil; egter wil ik er niét voor inftaan, dat hij dit in gedagten gehad, en bedoeld heeft. vs. 38. men heeft Proconfuh] Te Ephefus was wel maar een Proconful, maar reeds meermaalen heb ik aangemerkt, dat om den vloed der rede, een woord in het meervouwig getal kan geplaatst worden, dat eigenlijk flegts van eenen handelt. Maar hier koomt er nog bij, dat de eene Proconful den anderen opvolgde, en men deshalven Proconfuls zeggen kan. in de gewoone maandlijkfche Vergadering des Volks) Ik heb hier, om verftaanbaarer ie zijn, eene omfchrijving gebruikr, letterlijk ftaat er: in eene weU tige, of door de wet verordende Vergadering. In de groote Griekfche Steden, welken de Romeinen veel van haare oude inrigting, en een fchijn van vrijheid lieten, had men eerstlijk eenen Raad (bule) dan eene Vergadering des Volks (ecclefia). Deze Vergadering des  Cap. XX. 305 fehiedèn.j Wij ftaan in de daad in gevaar, ao wegens t gene heden is Voorgevallen, van een oproer befchuldigd te worden, daar er geheel geen fchuldige voorhanden is, dien wij, als de oorzaak van dezen zamenloop zouden kunnen opgeeven I Na dat At hij dit gezegd had, liet hij het zamenge. koomene Volk gaan.J Cap. XX. Paulus reist door Macedonien naar Griekenland ; van daar weder terug naar Macedo. men; utt Macedonien naar Jeruzalem, alleen met eenen omweg aan de kusten van Kleen-Azïên: treedt te Troas aan land, waar hij eene lange redevoering tegen de Umstenen houdt; van daar naar Miletus werwaards hij de Ouderlingen van Ephefus laat koomen, en voor dezen eene zeer be • weeglijke affcheidsrede houdt. XX Na dat dit oproer geftild was, riep r Pau. des Volks had gewoonlijk, volgends de wetten, drie. maal ,n de maand plaats, op beftemde dagen en deïe heet de wetttge. Maar behalven deze kon ook b j bu? tengewoone voorvallen eene andere VergadeX gihou den worden, d.e men de zamengeroepelelSlt21J wa, met ftrijdig tegens de wet , mafr niet S dé wet verordend. De zin is: maar indien er anders ietl en algemeenen beste, of ter eere van de Godin h 4 te overleggen ware, dan kon dit in eene der drie el dTenTe/w k'?he VTder,'n*en des ^h1ee: over' wii til ZZ« R°0d!g Ce,n °Proer te maake"' ^ar. over W1J ter verandwoordin^ kunnen geroepen worden,  3o6 HANDELINGEN der APOSTELEN. Paulus de Jongeren te zamen; nam affcheicf van hun, en reisde naar Macedonien,| en na dat hij deze ftreeken doorreisd, en 2 de Christenen in veele leerredenen vermaand had, naar Griekenland,) waar hij drie 3 maanden doorbragt. Van hier wilde hij te water naar Sijriën 'gaan, wrjl egtër de Jooden op dezen weg op hem loerden , wierd goedgevonden, dat hij den terugweg over Macedonien neemen zoude. | Tot 4 naar Aziën vergezelden hem Sopater uit Beroea, Aristarchus en Secundus uit Thesfalonica, Cajus uit Derbe, en Timotheus, en van de uit Aziën geboortigen Tijchicus en Trophimus.j Dezen gingen vooraf, 5 en verwagtten ons te Troas,) maar wij 6 vertrokken, na het Paaschfeest, van Philippen te fcheep, en kwamen in vijf dagen bij hen te Troas, waar wij ons zeven dagen lang opnielden.J Als op den eerften dag ? der weeke de Broeders te zamenkwamen , om met eikanderen te eeten, hield Paulus, die den volgenden dag wilde wegreizen, eene re. vs. 2. 3. naar Griekenland, waar hij drie maanden doorbragt] Op deze reis kwam hij te Korinthen, Waaromtrent in de' Brieven van Paulus meer voorkoomr: lh de beide aan de Korinthen belooft hij hun 'om bij hen te koomen, en in den tweeden andwoordt hij op befcbuldigingen, die men hem deed, dat hij niet over Korinthen naar Macedonien, maar over Ma. cedoniên naar Korinthen reisde. Van Korinthen had hij ook kort voor zijn vertrek van Jeruzalem den Brief aan de Romeinen gefchreeven, die in dien tijd valt, (Rom. XV: 25-27. XVI: 1. Inleiding 5 188.)  Cap. XX. 3Q7 redevoering, en die duurde tot middennagt,/ maar de Zaal, op welke wij verza- 8 meld waren, was met veele lampen verlicht :| een jong mensch met naame Eutij- o chus, zat aan het vengfter, maar kon zich. daar Paulus zoo lang fprak, niet tegens den flaap verweeren, verloor in den llaap het overwigt, viel van de derde verdieping neder, en wierd voor dood opgenomen | Paulus ging naar beneden, wierp zich opm hem, omarmde hem, en zeide: zijt niet ongerust, de adem is nog in hem:| gingir weder naar boven, brak het brood, at, fprak nog veel met hun, tot aan het aanbreeken van. den dag, en zettede toen zijne reis voord.j Maar den jongeling bragten 12 zrj leevende naar huis, en verheugden zich niet weinig. | Wij waren te fcheep naar Asfus voor-i* uitgegaan, van waar wij Paulus zouden medeneemen, want zoo waren wij afgefpro- ken, vs. 12—XXI: r.] Deze geheele reis van Paulus koomt mij zoo voor, als of hij , vermoedelijk, om de vervolgingen der Jooden te ontgaan, de zelve met zijne Reisgenooten op een eigen afgehuurd vaartuig gedaan -had Hij kan des.nagts aanleggen, waar hij wil, ook vs. 16, naar Z1Jn welgevallen Ephefus voor bij vaaren, met een woord, het kleene Schip ftaat geheel onder zijn bevel. Zelfs daar hij over land na/Asfus gaat wUf I6A -,k mCt Zij"e Medgezel!en zich aan boord begeeft, fchijnt z.jn oogmerk daarbij te zijn, zich n*fP°°ringen der Jooden te beveiligen. Eerst noojaa. XXI: 2. gaat hij aan boord *an een naar Fhoemcien zeilvaardig koopvaardijfchip, dat hij aldaar V 2  30Ö HANDELINGEN der. APOSTELEN?. ken, wijl hij deze reis te land doen wilde, j Te Asfus kwam hij dus weder met ons 14 te zamen, hij ging met ons in het fchip, wij voeren naar Mitijlene,} voeren van 15 daar weder af, kwamen den volgenden dag tegen over Chius, en zettede den daarop volgenden onze vaart naar Samus voord, overnachtte te TrogijUium, en kwamen den volgenden dag naar Miletus,| want 16 Paulus had voorgenomen, Ephefus voorbij te vaaren, om zich in Afien nies langer optehouden, want h'rj wertschte zeer, wanneer hij het flegts mogelijk kon maaken, op den Pinkfterdag te Jeruzalem te zijn. 1 Maar van Miletus zond hij naar Ephefus, 17 ver- itt. 17. de Ouderlingen der Gemeente] Bisfchoppen en Ouderlingen waren destijds dezelfden, en vs. 28. lt?at werklijk, waar ik in het Duitseh vertaald heb, Opziener, de naam-Bisfchop. Dit is, met den tijd, zeer veranderd r en er is een groot onderfcheid tusfchen Bisfchoppen en Ouderlingen ingevoerd. Volgends 't gene wij thands bij den naam Bisfchop dénken, zou men ;n ééne Stad met verfeneidene, maar flegts eenen Bisfchop verwagten, ja bij ons ftrekt zich het Kerfpel van éénen Bisfchop over verfcheidene Provinciën uit; alleen ook dit was destijds geheel anders. De groote meenigte van Christenen te Ephefus moest in zeer veele kleene Gemeenten verdeeld zijn, groote Kerken in de gedaante van Tempels, waar veele duizenden kunnen zamenkoomen, had men nog niet, maar vergaderde in bijzondere huizen, die eenigzins ruime vertrekken hadden. Elke Gemeente had baaren Bisfchop of Opziener: wat deszelfs ambt geweest is , zeg ik hier niet, maar bewaar dit, tot den eerften Brief aan Timotheus, in welken Paulus hem het bevel geeft, Bisfchoppen te Ephefus aanteftellön.  Cap. XX. ^ en m de huizen had voorgedraagenJ daar,r Jk Jooden en Heidenen toe bekfering to " ?£ Pt tot he' geloof aan onzen Hee e L-i i J f geda«te ree£Js een Gevangene naar Jeruzalem, en weet niet, watmi? daar "a?ianHe1i!^e?I,,, aJ,een dat "iïenomt 2, w !, v T Geest in a,Je Stedin verze. 3 Maar ,k acht dit alles voor niet , en SuL leven met te dierbaar, dat ik niét vroTjk 4 mij- groöïendeeT/Üo ^uTltZ * aanmerkingen verflaan kan' ik miïL T ** Td-et vs. 2i.j De Heilige Geest verzekert dit door Pm •sr % aar zou % v°°r ziet niet on Chr,SIUS we8j »/«*ziet niet op Gods, maar op des Heeren Ik hoop, men zal „fet tenkwaaden dutden, dat fk hier uitvoeriger, en' bijna wat geleerd gewerden £en. De ongeleerde Leezer van def Mbel die een ' e3£ 'J /"J-^^ig onderzoeker" vToeszdfs geloofsleer is, zal bij zulk-eene plaats, als deze is v aagen hebben, en andwoorden verwagten Waar zal hu die zoeken? Jn eigenlijk geleerde boeken, i*"xÏÏ tlrVr^ NieUWe ?esiament kandij die met nailaan, ook de in andere Faculteiten Geleerde die jutst geene Theologifche en Critifcbe GeleerdS bezit, zou toch niets Waan van 't gene hH lees zei s geloof ik, dat het grootfte deel der Predikanten' *'1 h™ Wetfteins of Griesbachs Nieuw TeS tament opfloegen, misfchien, uit gebrek aan voorafgaande andere Cntifche kundighedef niet zouden wee. ten welk een gevolg zij uit &t bijeengebragte zouden afleiden. Een mijner hoofdbedoelingen,8 bij deze S werkingen ,S den gemoedlijken Leezer des N?euwe„ ïrsrstó °^eieerde' °f toch «se vs, 31. 4rt« jaar] Drie maanden lang predikte Pau-  Ca*. XX. Hf nagelaaten heb, elk onder u, dag én naet* met traanen te vermaanen. | Thands j fflfiL a ne Broeders, laat ik u over aan God, en de Leer van Znne genade, die u nog vol. koomener maaken, en u het erfdeel onder alle Geheiligden geeven kan.| Ik heb van™ niemand goud, of zilver , of klederen be. geert:| gij weetet zeiven, dat deze mijne handen voor mijne en mijner Medgezellen behoeften het noodige verworven hebben, j Al. Panlus in de Sijnagoge, Hoofdd. XIX: 8. twee )£t welligt ook nog eenige maanden er over, in de Ge» hoorzaal van Tijrannus, vs. 10. vs. 34. dat deze handen voor mijne, en miiner fït'SHf tf'e* Tdiïe ™*<**»» S/«3 JJat Paulus vdn Z)Jn handwerk, als kunstindrumentmaaker, zoo veel verwerven kon, als, niet alleen voor hem, maar ook voor zijne geleiders noodig was! heb.ik reeds bij Hoofdd. XVIII: 3. herinnerd. Zelfs zou men, uit het 35fte ver» bijna befluiten, dat hem nog iets tot aalmoezen is overgebleeven Zonder deze plaats, zou men kunnen vermoeden' dat zij, d,e Paulus in de Gehoorzaal van Tihann"» SS( ^V^" tm,nftS de Ri'jkeren' hem' ui< dankbaar! heid, gefchenken gegeeven, en hij die aangenoomen heeft. Onbillijk, of te laakerr ware dit in het geS fte met; zoo als hrj elders zeer verftandiK zect,g mof hij, die het Euangelie verkondigt, van het Euangelie behooreli,k leeven, en Christus zelve heeft dit S denc Matth. X: 9. .0. Alleen daar bij hier, nogda°I «boven ,n tegenwoordigheid van veelen, d?e hem Ju m het derde jaar gekend hadden, zegt, dat ziine handen hem en zijne Begeleiders den nooddruft bezorgd hadden moet h,j zulke gefchenken niet aangenomen, maar zich te Ephefus, zoo als te vooren te Korinthen er eene eer uit gemaakt hebben, het Euangelie geheel om niet te verkondigen Q Kor. IX: 14-18) iets, dat  jii Handelingen dèr apostelen. Alles heb ik ü door mijn voorbeeld getoond, 35 dat men zoo arbeiden moet, om zich ook der Behoeftigen te kunnen aanneemen, indagtig aan de uitfpraak van den Heere Jefus, die zelve zeide: geeven is zaliger, dan neemen.j ■Na dat zeker hij niet doen kan, die niet zulk een beroep heeft, welks arbeid rijklijk betaald wordt. vs. 35. geeven is zaliger, dan neemen] In het algemeen is het reeds een geluk, wanneer wij anderen geeven kunnen, en niet in de noodzaaklijkheid zijn, om van hun te rieemeen; ook deze overweeging moet ons tot vrolijke geevers maaken, en daarbij moeten wij God danken, dat wij niet de behoeftigen zijn. Daarteboven is de bewustheid van eene goede en weldaadige verrigting, door welke wij anderen verblijden, genoegen en geluk. . Dit zou eenigzins de zin zijn van deze fchoone fpréuk in den mond van eenen "Wijsgeer, en in de daad veele oude Wijgeeren hebben iets dergelijks, offchoon niet met dezelfde woorden, niet dezelfde fchoone, zamenvattende zedenfpreuk ; maar in den mond van Jefus behelst dezelve ook in zich, dat alle zulke werken van Liefde Gods in gene Waereld eene rijke belooning te wagten hebben. Men leeze, wat Jefus zelve, Matth. XXVh 34—41, zegt. Dat deze woorden van Jefus, waarmede hij welligt meermaalen het geluk van weldaadigheid geroemd, en tot dezen pligt vermaand heeft, door geen' der Enangelisten zijn aangeteekend, behoeft óns niet te verwonderen : zij fchreeven toch niet alles op, wat Jefus gefproken heeft (hoe ware dit mogelijk geweest?) maar alleen een kleen gedeelte zijner gezegden. Even zoo weinig reden heeft men, om 't gene Paulus hier uit Jefus mond bijbrengt, in zekere plaatzen der Euangeütten, waar hij aalmoezen beveelt, optezoeken, waarbij altijd die fchoone zinvolle kortheid, die zoo zeer behaagt, wegvalt. Destijds, toen Paulus fprak, geene volle dertig jaar na Christus tijd, kon men, uit het  ÊAP. XXf:-i—1& gtj J^a het eindigen van deze rede, viel hfi srj Op de kniën, en bad met hun allen. I Hief %7 ontltond een groot en algemeen geween Zij vielen Paulus om den hals, en kusten hem,| bijzonder daarover bedroefd, dat d8 hij gezegd had, zij' zouden hem niet weder zien, vergezelden hem daarop tot aan het fchip. J f-P "■ " '':ilV' tri ftaarfró C A P. XXI: I-is, Paulus dfrtize van Mileten. Hij koomt op weg te Troas, gaat te Ptolemais aan land. gaat te lanl naar Caefarea,, en koomt te Jeruzalem aan. XXI Na dat wij ons van hun losgefcheurd Z hadden, voeren wij lijnregt naai- Cos (Stanchio,) den volgenden dag naar Rhodus en van daar naar Patara, [ Hier vondéh » wy een Schip, dat naar Phoeniciën gin? gingen er in, en voeren af,| kreegen CH 9 pren in het gezigt, en landden te Tij rus, want daar zou het fchip de waaren losfen.1 iNa dat wy hier de jongeren opgezogt had- 4 ... dert, het mondling verhaal van deszelfs Tongeren en Toe. hoorers, veelen zijner gezegden weeten, die ons inde Euangelisren niet bewaard zijn.  3ao HANDELINGEN der APOSTELEN. dén, bleeven w'rj zeven dagen bij hen, en zij waarfchuwden Paulus prpphetisch, hij zou niet naar Jeruzalem gaan.| Na het $ eindigen dezer dagen reisden wij weder ver* der, zij , benevends hunne vrouwen en kin* deren vergezelden ons tot buiten de ftadj aan den oever vielen wij op de kniën, baden , | namen van eikanderen affcheid, wij 6 gingen in het fehip, en z*rj weder naar* huis. | Nu eindigden wij onze fcheepvaart, kwa- 7 men van Tijrus te Ptolemais, groetten de broeders, en bleeven eenen dag bij hen.| Den volgenden dag vertrokken wij van 8 daar naar Caefareën, gingen in het huis van den Euangelist Philippus, een* van de zeven, en keerden bij hem in.J Deze had 9 vier vs. 6. 7. 8/} Van Tijrus vaart Paulus te fcheep Cwelligt in het zelfde fchip, met 't welk hij naar Tijrus gekoomen was, en dat hij tot deze kleene reis voor eenen dag huurde) naar Ptolemais, of, zoo als het thans met zijnen voorouden, reeds in het Boek der Rechteren voorkoomenden naam heet, naar Acca, dat niet ver van Tijrus ligt. Van daar gaat hij te land naar Caefarea. vs. 8. van den Euangelist Phtitppus, eenen van de zeven] dat is, eenen van de zeven, Hoofdd. VI: < , verkoozene Aalmoezenverzorgers te Jeruzalem. Destijds was Philippus niet meer Aalmoezenverzorger, woonde ook niet eens te Jeruzalem, maar te Caefarea. Euangelist is niet, 't gene wij thands in onze Kerktaal zoo noemen (een die Jefiis levensloop gefchreeven heeft) maar een Prediker des Euangeliums onder de Ongeloovigen; en wel een van eenen verheveneren aart: bij voorbeeld a Tim. IV: 5. is Timotheus zelve een Euangelist. Aan eenen Bisfchop der Gemeente te Caeftrea moet men hier niet denken; de Euangelist was  Cap. XXL 1-16. 3„ vier dogters, die nog maagden en ongehuwd waren, en propheteerden.l Wii IO bleeven eenen dag, en om dien tijd kwam een Propheet, Agabus, uit Judaea aan,| kwam tot ons, nam Paulus gordel, bond 11 daarmede zijne handen en voeten, en zeide: dit was meer. en Timotheus had de Bisfchoppen te Ephefus aangelteld : hij was ook aan geene Gemeente «jebonden, maar predikte het Euangelie den Ongelovigen op meer dan eene plaats, met één woord, hij deed. wat een Apostel deed. .'och zonder daarom van Chris! tus zeiven geroepen Apostel van Christus te zijn. ™ ,Aposto"fc,1e te hebben, maar ftond op eenen laageren trap. Ziet no, Ephez. IV: u. Mar- kënin* en™ T' be,de fn 0nZe ^woone KerfcbeteeJtening en in de toenmaalige, Euangelisten, want zü verkondigden het Euangelie den Hennen, en wierden daartoe door de Apostelen als Helpers medegenomen. Lucas vinden wij nog daarenboven ve.feheidenejaaren, m eene Stad te Pn,l,ppi, de door Paulus géftich» Gemeente verder onderwijzen, zoo als hier Ph.lippus te Caefarea woonachtig is. *^ 0 * -fAa^ Vermoedelijk dezelfde, van wien reeds Hoofdd. XI: 28. als Propheet gewaagd is vs. li Ztjne handen en voeten] In het Duitseh is eene dubbelzinnigheid, d-e ik werklijk niet gezogt heb, wegtearbeiden, en ook in andere Duitfche Ove!zettingen, zelfs Katholieke vind, die anders, volgends de Vulgata, liever anders hadden kunnen vertaaien. De woorden kunnen beteekenen, hij bond Paulus IZZ Bn V°eten' °frO0k' bondz,j„e eigenehanden en voeten. In het Grieksch is hier "eene verfchillende Leezing: naar de eene, de gewoonliikfte bind Agabus Paulus, naar de anderê, dif m de aaad in zeer oude oirkonden, ook in de even genoemde Vulgata gevonden wordt, zijne eigene handen en voe. ten. B,]na zou ik aan het laatfte de voorkeur geeven, met alleen wegens het gewigt der .getuigen, maar ook X wijl  3*2 HANDELINGEN der APOSTELEN. dit zegt de Heilige Geest, den man, wiens gordel dit is, zullen de Jooden te Jeruzalem zoo binden, en in de handen der Hei denen geeven.| Als wij dit hoorden, ba-12 den wij hem, en de Ingezetenen te Caefarea verbonden hunne gebeden met de onzen , hij mogt niet naar Jeruzalem reizen :| maar Paulus andwoordde: wat maakt gij, 13 dat gij zoo weent, en mij het hart breekt? Niet alleen gebonden te worden, maar ook te Jeruzalem, om des naams des Heeren Jefus wil te fterven, ben ik bereid. | Daar 14 hij ons aldus geen gehoor gaf, waren wij flil, en zeidep, des Heeren wil gefchiede.| Na verloop dezer dagen reisden wij van 15 Caefarea naar Jeruzalem,| waarbij eenige 16 Jongeren uit Caefarea ons vergezelden, en ons in het huis van Mnafon, uit Cijpren, eenen der eerfte Jongeren bragten, om daar herberg te neemen.| vs. wijl hij niet zegt, de man, dien ik bind, maar, de man, wiens de gordel is. Onmogelijk is het geheel niet, dat iemand zijne eigene handen bindt, alleen zeker niet met eenen ftreng toegetrokkenen knoop. Wilde iemand de dubbelzinnigheid weg hebben, zoo zou hij de laatfte leezing vertaaien kunnen, en bond zich de handen en voeten. De daad zon beteekenende zijn, zoo als Jezaia, Hoofdd. XX. en Ezechiël meermaalen door zinbeeldige daaden voorzegden.  Cap. XXI: 17-40» 323 vs. 17—40. Op Jakobus raad geeft Paulus, om te tooneni dat hij geen' afval van de Levitifche wet leeraarde, de kosten, dat vier Naftraeërs onder de Christenen hunne offeranden brengen: maar wordt bij deze gelegenheid, daar men meent, dat hij Heidenen in den Tempel gebragt had; door de Jooden gegreepen. Zij willen hem doodjlaan, de Komeinfche Overfte Lypas redt hem, laat hem binden, maar vergunt hem van de trappen des Antonie. lurgs tot de Jooden te fpreeken, om zich te ver andwoorden. Daar wij te Jeruzalem aangekoomen wa 17 ren, omringen ons de Broeders met blijdschap;! op den naast volgenden dag bezogt 18 Paulus met ons Jakobus, waar hij alle de Ouderlingen te zamen vond;! en hun, na 19 voorafgegaane gewoonlijke beleefdheidsbe tuigingen, alles verhaalde, wat God door zijnen dienst onder de Heidenen gedaan had.JZij loofden, over 't gene zij hoor 20 tien, den Heer, maar zeiden tot hem - gij ziet, Broeder! hoe veele duizend Jooden geloovig geworden zijn, en deze allen zijn IJveraars voor de Wet:| maar her is onder 21 hen tegens u verfpreid geworden, dat dj den onder de Heidenen woonendé Jooden leer- te^J£S^ttXv:?Jr,,c,'maar Brce* X 2  334 HANDELINGEN der APOSTELEN. leeraart van Mofes aftevallen, en zegt, zij zouden hunne kinderen niet befnijden, en onze gebruiken niet in acht neemen:| Wat is er nu te doen ? De Gemeente moet 2» noodzaaklijk te zamen koomen, want zij zullen hooren, dat gij hier aangekoomen zijt.| Neem eenen voorflag aan, dien wij 23 u doen willen: onder ons zijn vier mannen, die eene gelofte op zich hebben,| dezen 24, neem, laat u met hun reinigen, en geef de kosten daartoe , dat zij hun hoofd fcheeren, op dat allen zien, dat het niet waar is, 't gene men tegens u uitgeftrooid heeft, maar gij zelve de wet onderhoudt:| maar vs. 23. 24,] Dit was destijds bij de Jooden gewoonlijk: men betaalde, om aan de Nazireërs-gelofte deel te neemen, wanneer men er zelve geene gedaan had, voor anderen de kosten, die tot de offeranden bij hei eindigen der gelofte door Mofes verordend waren, bij voorbeeld , die Koning Herodes (Herodes Agrippa) die Hoofdd. XII. den Apostel Jakobus laat onthoofden, had, bij zijne aankoomst te Jeruzalem, dit aan veele Nazireërs gedaan, om zijne liefde tot den Joodfchen Godsdienst te betoonen. (Jofephus Oudh. XIX: 6. i.) Drie jaaren te vooren had Paulus eene eigene Nazlreërsgelofte te Jeruzalem voltrokken, en voor zich zeiven de Offeranden gedaan, Hoofdd. XVIII: 18. 21. 22. Of dit moet weinig bekend geworden zijn, wijl hij flegts kort te Jeruzalem bleef, en welligt weinig omgangs had , of die genen , welken hem thands beichuldigden, dat hij de onder de Heidenen woonende Jooden aanzettede, om van de wet aftevallen, moeten dit eerst-zedert kort gedaan, en de Jooden te Jeruzalem geloofd hebben, dat Paulus, in drie jaaren, van gevoelen veranderd was. In de daad, die genen, die Hoofdd. XXI; 28, riepen: „ dit is de mensch , die ovet  Cap. XXI: 17—40. 315 overal tegens ons volk, de wet, en deze bollige plaats leeraart," zijn Jooden uit Aziën, en derzelver befchu! diging ziet eigenlijk op den tijd, dat Paulus te Eohe» fus geweest is. Het fchijnt, dat de tegens Padus zeer vijandige jooden van Ephefus de geheele befchuldiS te Jeruzalem gedaan hebben. ulu'D'ng Jakobus raadt hier Paulus niets anders, dan waarvan h.j weeten kon, dat Paulus het gewil ig en zonder bedenken doen zoude, om zijne volharding bij de va derhjke wet der Israëllieten te betuigen din^TkS^' yaJn,U d! Vfaag'. welker beandwoorÏÏêfrJn f ■ tVI1J: l8, tot hier bewaard ^b, te weeten, of niet Jooden, die den Christüjken Godsdienst omhelzen, ichuldig zijn, het zelfde tedoen, wat Paulus doet, naamlijk, de Levietifche wet, die God eenmaal aan hun Volk gegeeven heeft, te ondehouden, dus zich van onreine fpijzen te onthouden hunne zoonen te befnijden, enz ? uwnouuen, Mife,dM^'liVerdie"t-de^ vraaf? onze indacht, daar faf een tIh T" f ZI»J™^™ beweerd heeft, ïeemt ,R?d' t* fenH Christ,^en Godsdienst aanneemt zefs volgends de grondlïellingen van dezen Godsdienst fchuldig, en in zijn geweefen verJligtT de Levietifche wet te onderhouden. Wie meéf h eï van Weeten Wil, vindt het in het XXII. D. dêr^lfeé Onenthahfehen Bibliotheek, bladz. oo-oï 8 Nu het and woord. ^ M' Wanneer een Jood uit Waare overtuiging, dat helaasi bij weinigen het geval is, den Christen Godsd en aannam maar geloofde, dat hij, als een geboren ? rae.liet, fchuldig was, deze aan zijn Volk gegeevene Nationaale wet te onderhouden, dan kan hli daarWi een goed Christen zijn, een even zoo goed a'. fako bus, en de talrijke Gemeente te Jeruzalim; wijzln verpligt, hem voor eenen Broeder in ChristuTte £ kennen, zijn geweeten te ontzien, en hem wè-S ÏZmü Wfe2etheid niet « verachten, of re f. te°£ duidde? W^^' b0e 0"d« zo° Siöeir£^s^B£^ X 3 denk.  $i6 HANDELINGEN der APOSTELEN. denkbeeld van de nauwgezetheid onzer Profijten uit de Jooden. Alleen verpligt is egter de zich tot Grsius bekeerende Jood niet, de Levietifche Wet te onderhouden. Volgends de Leer des Nieuwen Testaments is de Wet van Mofes met alleen voor de Heidenen, welken zij nooit gegeeven was, maar ook voor de Jooden geheel van geene verbindende kracht. Niet den Heidenen, maar Jooden, zegt Jefus, dat geene fpijs onrein is, Matth. XV: n—18, Marc.WV. 14-23. De Jooden zijn in Gnnsrus der wet afgeftorven, (op de Heidenen kan dit nier zien, want die waren nooit onder de wet geweest) Rom. VII: 1—4. Gal III: 23.24.25. IV: 5. De befnijdenis is geheel onverfchillig en geen bevel van God, 1 Kor. VII: 19. Men zie nog Heb. VII: ï2. 19. het geheele Agtfte Hoofddeel, waar gezegd wordt God had met Israël een nieuw Verbond gemaakt, Hoofdd. IX: 10 de wet zij alleen opgelegd, tot er eens iers beters kwame. Deze plaatzen zijn desteminder dubbelzinnig, daar, zelf» volgends de Leer der Jooden, de Mesfias de wet veranderen, en in zijnen t jd zuiver zijn zal, wat te vooren onzuiver was: elk Jood moest dezelven zoo verdaan, als ware nu de wet afgefchaft. Maar wanneer Paulus de Levietifche Wet nauwkeurig onderhoudt, wanneer hij den Jooden wordt als een Jood, hun, die onder de wer zijn, als een onder de wet, dan doet hij dit, volgends zijne eigene verklaaring, 1 Kor IX: 30, om Jooden, om zulken, die onder de wet zijn, te winnen. Het grootfte deel der Jooden geloofde, deze Nationaal wet was voor de Jooden nog van eeue verbindende kracht, en zoo denken hier de ijveraars voor de wet van welken Jakobus fpreekt. Had hij, als geboren Jood, de wet niet gehouden, dan had hij bij deze allen geen' omgang kunnen vinden; zij zouden hem veelmeer verfoeid hebben. Zij dwaalden, maar, volgends zijne leer, moet men zich ook naar de dwaalingen der zwakken fchikken, en vermijden wat hun aanftootlijk is. Deze redenen houden thands op; en daarteboven heeft nu de Godsdiens' der Jooden, door de verwoesting van den Tempel opgehouden, zoo dat het zelfs niet meer mogelijk is, dien uitteöeffehen.  Cap. XXI: 17-40. 317 maar wegens de uit da Heidenen geloovig 25 gewordenen hebben wij ons gevoelen reeds fchriftelijk gegeeven, dat zij van dit alles niecs waarneemen moeten, uitgenomen alleen, dat zij zich onthouden van Afgodenloon, Bloed, het Verflikte en de Hoere. rij (*).| Paulus nam den volgenden dag deze man-o* nen met zich, liet zich met hun reinigen, ging in den Tempel, en beloofde de dagen der reiniging uittehouden , tot dat voor elk van hun het offer gebragt was.| Als,, deze zeven dagen reeds ten einde Hepen, zagen hem Jooden uit Aziën in den Tempel, mtsten het volk op, legden de handen aan hem,J en riepen: ter hulpe, Israëllie-2« ten! dit is de mensch, die overal, en bij allen, tegens ons Volk, de Wet, en deze heilige plaats leeraart, en nu heeft hij zelfs Heidenen in den Tempel gebragt, eh deze heilige plaats ontweit.| Zij hadden ln naamlijk te vooren Trophimus van Ephefus bij hem in de Stad gezien , en meenden Paulus had hem in den Tempel gebragt. | De (*) Of: en Vleesch van de Vleeschmarkt. vs. 35.] ik word hier een' zonderlingen misna» se. waar: het moet niet Afgodenloon, maar Afgodenoffer z.jn. Van de zaak zelve, en ook van 'f gene onder den Tekst, als eene betere Vertaalintr, ftaat, Vleesch van de Vleeschmarkt, is in de Aanmerkingen op het XV Hoofdd. g«fprokèn. Aanmertuntr.VIl a8™ 2Ö'3 Den Heidenen was het alleen vergund m den Voorhof der Jooden te koomen , wanneer zij X 4 verr  §28 HANDELINGEN der APOSTELEN. De geheele Stad geraakte in Oproer, het 30 Volk liep te zamen, Paulus fleepten zij buiten den Tempel, en terftond wierd de deur geflooten | Zij hadden ten oogmerke, 3I hem te dooden; alleen de Overfte van het Regiment hoorde , dat er in Jeruzalem een algemeen Oproer was,| nam terftond Sol 32 daaten en Hoofdmannen met zich, en liep van den Burg af Zoo ras zij den Over. ften en de Soldaaten zagen, hielden zij op, Paulus te flaan,| de Overfte kwam er bij, 23 bemagtigde hem, beval hem met twee ketenen te binden, en vraagde, wie hij was? en wat hij gedaan had? j De een van het 34 Volk riep dit, de andere gene: daar hij dus, uit hoofde van het geraasch niets zekers verneemen kon, beval hij, hem in den Burg te brengen, in welken het Regiment in Bezetting lag | Als hij aan de 35 trappen kwam, die naar den Burg opgingen, Verder gingen, en eene afichelding, die door eenen muur gemaakt was, pasfeerden, dan wierdt dit voor eene ontheiliging van den Tempel gehouden. vs. 32. 34.] De Burg is de Burg Antonia, naast den Tempel, in welken eene Romeinfche Bezetting lag, om den Tempel en de Stad in uehoorzaamheid te houden. Welk regiment, of, in 't Grieksch, Spira, of, in het Lïü'fiï Cohors, in Palaestina geweest zij, is bij Matth. XXVII: 8 gezegd: een corps van duizend m.m te voet, en honderd en twintig te paard; egter moet de Spira, die op den Burg lag, grooter geweest zijn, want uit Hoofdd. XXII: 33. zien wij, dat zij niet alleen voetvolk en ruiterij, maar ook lantzendraagers had, van welken er aan Paulus twee hon. derd tot geleide en befcherming wierden medegegeeven.  Cap. XXI: 17-40. 3*9 gen, moest hij, wegens het geweldig toe. dringen des Volks door de Soidaatfn ge. draagen worden,) want de geheele meenifte , zth^g ï„ ^Pf' kwammmeet dertï ee,5e" g-ó?en aant ng; *wam mer dertig duizend man op den Olijfberg d,t zou hebben waar willen maaken, weet ik niet «^0^! of geSJn-^rf1533' T''^" de flegts vie? honde^gEf"en tw ^0^^ geZeï men: D verTaadlËd^eTden 60 ^"g™ *e"°Etiiintettaar d/ a! J Moordenaars , van welken de whJSnd l^"V,?erer,w,as' waaSde» zoo als. wij terttond zien zullen, dikwils in den Temoel • dit &%o^PMMBr 00k «ebben , « J&taï X 5  330 HANDELINGEN der APOSTELEN. ren vier duizend verraadlijke Moordenaars opgeruid, en in de Woestenij gevoerd had).| Paulus andwoordde ik ben een 39 Jood, (die kort te vooren vier duizend verraadlijke Moordenaars opgeruid en in de woestenij gevoerd had)1 Dit tusfchen twee haakskens ingeflootene zijn woorden niet van den Overften, maar van den Schrij. ver. Verraadlijke, heimlijbe Moordenaars, of, zoo als zij in het Grieksch en Latijn heeten, Sicarii, waren rtraatroovers, die zich om dien tijd zeer vermeerderden, maar ook re gelijk voor geld heimlijke moorden deeden. Zelfs Feli- had door hun den Hoogenpriester Jonathan , die hem met zijne voorftellingen over zijne ongerechtigheden lastig wierd, laaten ombrengen, en van dien tijd af wierden hunne moorden in Jeruzalem, ja zelfs in den Tempel zeer algemeen. Den naam Sscarii hadden zij wegens een krom mes, eenen Perfifchen Sabel (acinax) gelijk, Sica, het welk zij onder hunne klederen droegen, en waarmede zij zeer bedekt en handie wisten omtegaan, op de feestdagen, midden in den Tempel onder eene groote meenigte Volks moordden, en egter onontdekt bleeven, en zelfs wel de vermoorden zeiven bitter beklaagden. Op het land bedreeven zij hunne moordenaarijen en diefftallen meer ■openlijk, en waren ook zomwijlen brandftichrers: Jofephus Oudh. B. XX. Cap. 8. § S- 10. van de Jöodfche Oorl. B. II: 13. 3. Zedert dezen tijd namen zij geduurig in aantal toe, en hebben aan het Jöodfche Oorlog, nog daarenboven eenen ijver voor de wet voorwendende, het grootfte deel gehad. Hun ijver voor de Leer van Vrijheid, volgends welke de Jooden geenen Heer of Koning behalven God zouden hebben, liep tot woede en raazernij: nog drie jaar na de verwoesting van Jeruzalem leeden die genen van hun, d.'e door de Romeinen gevangen genomen waren, liever de verfchrikkelijkfte folteringen en uierven onder dezelven, dan dat zij, om hun leven te redden, den Keizer voor Heer zouden hebben willen erkennen. Jofephus van de "joodjche Oorlogen VU: 10. 1. 't Gene ik  Cap. XXI: 17-40. 331 Jood, Burger van Tarfus, eene- niet onbekende Stad in Cilicièn; ik bid u vergun mij, met het Volk te fpreeken.? De Overfte ftond het toe, en nu bleef40 Paulus boven op de trappen ftaan, gaf aan het Volk met de hand een teeken, en riep hun, daar er eene groote ftilte volgde, in de Hebreeuwfche Taal toe; | Cap. net volgende Hoofddeel vs. 12-25. opnelaeaen. I usfchen t gene ik ftraks uit Jofephus van den Egyptenaar verhaald heb, en Lucas is geene tSenftrfï oenaars, en wel, die hij in de woestenij irevoerd had • op den Olijfberg daarentegen beftond 2 Se e hoop bedroogerten dien hij aanvoerde, uit d£fc ctafiS «era* nrS'mr V-**™?? E&Pte™™ Lantzendraagers noemt, mogen wel de vier duizend heimliike moordenaars geweest zijn. Dit zeg ik Z om her verhaal van Lucas te redden: hetzflve heeft derebulo niet noodtg; was er in de daad tusfchen hemTen S phus eene ftrijdigheid, dan zou Jofephus moeten ftaan, daar hij zich zeiven tegenfpreekr, eik zou -ergefó^0"0 * ™ * VS. 40. in de- Hebreeuwfche taan Reeds meer- Chali" he'ÏMerd' dat dit «e raai ff dif WH Cbaldeeuwsch noemen, welke destijds te ferufalem ee. fproken wierd, Uit Hoofdd. XXII: 2. zii men, fat Wi a»en eene aanfpraak in die taal verwagt hadden, Gr'ek^h gtfrVHn deVnbekenden Vreemdling in he de rZïrTk n, zoude"vee'e" 'erflaan hebben, want teÊ vïïl, W3S 16 Jeruzafem. werwaardszoo veele Vreemden kwamen, met onbekend.  333 HANDELINGEN der APOSTELEN. Cap. XXII: 1-29. Paulus rede tot het volk, dat hein ten laatften met een gruwelijk gefchreeuw andwoordt. De Overfte, die de reden weeten wil, heveelt, hem te geesfelen, maar ziet terftond daarvan af, toen hij hoort, dat hij een Romeinsch Burger is. XXII. Broeders en Vaders, hoort mijne verde- 1 diging.| (Daar zij hoorden: dac hij hun 2 in het Hebreeuwsch toeriep , wierd de ftilte nog grooter, en hij voer voord) :| ik ben 3 een Jood, van Tarfus in Ciliciën geboortig, maar in deze Stad aan de voeten van Gamaliël opgevoed, en naar de ftrengfte grondftellingen onzer vaderlijke wetten onderweezen, was een ij veraar voor God, zoo als gij allen thands zijt,| en vervolgde dezen 4 Godsdienst tot 'den dood, liet mannen en vrouwen boeien, en bragt ze in de gevangenis:! en daarvan heb ik den Hoogen- 5 priester, en den ganfchen Raad tot getuigen. Met vs. 3. aan de voeten van Gamaüè'I opgevoed"] Dat is, ik ben Gamaliëls Toehoorer geweest. Van Gamaliël zie de Aanmerking op Hoofdd. V: 34, waar ook reeds gezegd is, dat bij, om dien tijd, toen Paulus deze redevoering hield, niet meer in ieven was. Jeruzalem is in het jaar na Christus zeventig verwoest; agttien jaar te vooren zal Gamaliël, volgens het zeggen der Jooden geftorven zijn, dit ware in het jaar twee en vijftig, en de tijd, waarin Paulus te Jeruzalem gevangen genomen wordt, valt in het jaar zestig. vs. 5. de Hoogepriester] Hier moet men niet den- ken  Cap. XXII: i-ap. m Met brieven van hun, die aan onze Broe. deren gericht zijn, reisde ik naar Damascus af, om zulken , als ik ook daar zoude aantreffen, gebonden naar Jeruzalem ter beftraffing te brengen.| Hier wedervoer 6* het mij nu op mijne reis, daar ik reeds nabij Damascus was, dat op den middag een fchitterend licht van den Hemel nul plotsling omfcheen,| ik viel ter aarde, en 7 hoorde eene ftem, die tot mij zeide: Saul' Saul! wat vervolgt gij mij?!j Ik andwoord. 8 tl ier W,e ®* HiJ zeide tot mij: ik ben Jefus van Nazareth, die gij vervolgt. J Die ken aan den Hoogenpriester van dien tijd, in welken Kh d" Ze'de' Want des»ï^ was er, zoo\\s Hoof dl AA1I : 2. zal worden aangemerkt, geheel eeen Hoo gerpnester, en hij, die zich eigendunklijtof Hoogen E °Pw!'irp,mogt we' de m™ ni« zijn, on wie„ Pau u, zich beroepen durfde. Van hem wordt er na tuurhjker wijze gefproken, die Hoogenpriester was rX^Jf ThT ïraT/eisde> Ê" d>t waesrofW o! « TneoPn',tJS. beide zoonen van den Hoogenpriester Hannas, zoo als hij bij de Euangelisen of AnanuS zoo als hjj bjj jofephus'genoemd wó dt 'vl béïin' HG°uT-eUr ^ Sijrien' ftelde' 'erftond i„ het JtafiLn' I r h P°"T Pi,atus wegzending naa Jtahen, de regeering van Palaestina overnam, bnathan tot Hoogenpnester aan (Jofephus Oudh. XVI I- 7 en een, ,|ja d J ^ J-av 1 4 3 ) Tiber.us dood in Palaestina kwam, dat is, in het na wVdh XvK t?!f dTelfS Br0Cder iphilut \.uuan. AVJJl: 5. 3.) denzelven, aan wien. volf?end« sommiger gedagten, Lucas zijn Êuangelie. en déHan dehngen gefchreeven heeft. Deze bleef Hoogënpries ër hem af " '-,Jd -Va" df" Koning Herodes Agrippa die CO^A,X?X•n6Z'J^)Paat, B°ethUS CantheraS aan^Ide  334 HANDELINGEN der APOSTELEN. Die bij mij waren, zagen het fchitterende 9 licht, en waren ontfteid, maar de ftem van hem, die met mij fprak, hoorden (*) zij niet.f Ik zeide: Heer wat zal ik doen?iö De Heer andwoordde mij: ftaa op, en gaa naar Damascus, daar zal u alles gezegd worden, wat u te doen beftemd is. | Wijl iklï door den glans verblind niet zien konde, leidde mijn Reisgezelfchap mij bij de hand, en zoo kwam ik naar Damascus. | Hier 12 kwam iemand, met naame Anania, een god. vrugtig, naar de wet leevend man, die bij alle aldaar woonende Jooden eenen grooten roem had,j tot mij, ftond bij mij, en zeide: 13 Broe» (*) Of: verftonden, vs. 9. de ftem, die met mij fprak, hoorden zij niet\ Indien Lucas zich niet zelve zal tegenfpreeken, kan dit niet anders beteekenen als 't gene ik onder den Tekst gezet heb, verftonden zij niet, want Hoofdd. IX: 7. waar de Aanmerking kan worden nageleezen, zegt Lucas, zij hadden de ftem gehoord. Het is eene Hebreeuwfche fpreekwijze, volgends welke hooren ook voor verflaan gebruikt wordt. Ik had 't gene onder den Tekst ftaar in den Tekst kunnen plaatzen, om volkoomen Duitscb te fchrijven, en welligt verdenkt mij meenig Leezer, dat ik het niet gedaan heb; alleen eene nauwgezetheid of trouw, volgends welke ik het N euwe Testament wil uitgeeven, zoo als het is, zoncer moeiëlijkheden, of fchijntegenftrijdigheden. te verheeien, bewoog mij, den Hebraïsmus te behouden, die welligt in het Duitseh ook niet geheel on. verftaanbaar is, want wanneer wij alleen een geluid hooren, zonder woorden te verftaan, of te bemerken, dat het eene menschlijke ftem is, mogten wij doch welligt zeggen, de ftem hadden wij niet gehoord.  Cap. XXII: i_20. 333 Broeder Saul, krijg het gezigt weder I ter-* ftond kreeg ïk het weder, en zag hem voor mij,| maar hij ging voord: de God onzer14 vaderen heeft u beftemd, zijnen wil te weeten, den rechtvaardigen te zien, en woorden uit zijnen mond te hooren,I want gij 15 zult van 't gene gij van hem gezien en gehoord hebt, getuige zijn voor alle menlchen.j Wat bedenkt gij u nog verder ? 16" ltaa op, laat u doopen, en uwe zonden afwasfchen, terwijl gij den naam des Heeren aanroept.j Als ik naar Jerufalem terug 17 kwam, en in den Tempel bad, raakte ik m eene verrukking,! zag hem voor mij, 18 en hn zeide tot mij: haastu, en gaat fpoedig uit Jeruzalem, want zij zullen uw getuigenis van mij met aanneemen.| Ik zeide: Heer» 10 zij weeten zei ven, dat ik zulken, die in a geloofden, gevangen nam, en in de Siina. goge flaan liet,} en als het Bloed van uwen 20 Oetmgen Stephanus vergooten wierd, was ik ook als getuige daarbij, had aan zijnen dood een welgevallen, en nam de kleederen der genen, die hem ombragten in bewaaring:! maar hij zeide tot mij gaa van hier ar ik wil u ver onder de Heidenen zenden. | ' lot aan dit woord hoorden zij hem aan, 22 maar vs. 22.] Zij hadden geduldig toegeluisterd daar Mi dis van den Hemel fpreekende befchreeven had Dit maakte hen dus hier niet raazende; ook niet dat le Sa verkond^> en'zij zo,!de%ef jJe uw m de Kerk aangenomen worden zouden, want hier  |36 HANDELINGEN der APOSTELEN. maar nu fchreeuwden zij overluid: weg met dezen van de aarde! zulk een moet niet langer leven !| Daar zij zoo fchreeuwden, 23 de klederen fcheurden, ert ftof in de lugt wierpen,! beval de Overfte hem in den24 Burg te brengen, en hem onder geesfelGagen te vraagen, waar over zij zoo zeer ^ tegens hem gefchreeuwd hadden, | Daar 2 5 men hem nu om te geesfelen wilde vastbinden, zeide hij tot den daarbij ftaan den Hoofdman: is het geoorloofd, eenen Romeinfchen Burger, die niet verhoord, en niet veroordeeld is, geesfelflagen te geeven?) Als de Hoofdman dit hoorde, ging20 hij tot den Overften, om het hem bekend te maaken, en zeide: overleg, wat gij doet, de man is een Romeinsch Burger. | De 27 Overfte ging tot hem, en vroeg hem: zijt gij een Romeinsch Burger? hij andwoordde: Ta'l De Overfte zeide: ik heb dat Burger- 28 J 1 recht h;er van had Paulus zich geen woord laaten ontvallen. Veel meer geloofden zij, de eer van hun Volk ware beleedigd, wanneer het vs. 18 heet, de Jooden te Jeruzalem zouden Paulus niet aanneemen, en Tezus wilde hem onder de Heidenen zenden. Hier fchijnen de Jooden als erger dan de Heidenen voorgefteld, en de Heidenen den |ooden voorgetrokken te worden. De |ooden hebben en hadden eene tot raazernij gaande "Nationaale trotschheid, en Nationaale verachting of haat tegens andere volkeren; dezen waren door een woord beleedigd. vs. a8.] De zin is, dit Burgerrecht kost veel gelds, wanneer net aan Uitlanders gegeeven wordt, nauwlijks zou ik gelooven, dat gij rijk genoeg waart, om het te kunnen koopen.  Cap, XXII: 30-XXHI: 35. 33? recht voor eene groote fom gelds gekogt. Paulus andwoordde: en ik heb het van ge. h?.0T* I Terftond traden zij af, die hem 20 pijnlijk ondervraagen zouden, en de Overfte was daarbij bekommerd, dat hij hem had laaten binden, daar hij hoorde, dat hij een Romeinsch Burger was.j Cap. XXII: 30-XXIII: 35. Paulus wordt voor den Hoogen Raad gefield, en verandwoordt zich. Er ontflaat in den Raad zeiven een hevige twist over hem. Za. menzweering van veertig Jooden tegens hem. ±ii) wordt ter beveiliging van zijn perzoon, onder een fterk geleide van Soldaaten, van, Jeruzalem naar Caefarea gebragt. Daar hij egter gaarne iets zekers weeten do wilde, welk eene klagte de Jooden tegens 3 hem hebben mogten, liet hij den volgenden dag de Hoogepnesters en den geheelen Raad te zamen koomen, Paulus de banden afneemen, hem van den Burg afleiden, en voor het Gerecht ftellen.J XXIII Paulus zag .den Hoogen Raad Jiout aan, 1 en zeide: Mijne Broeders! ik heb wegen! mijn gedrag tot op den huidigen dag voor God een volkoomen goed gewisfe.j De 2 Hoogepriester Anania beval den omftaan- den, , ÓS. 2. He Hoogepriester Ananias] Ananias de Y 1 Zopn  338 HANDELINGEN der APOSTELEN. Zoon van Nebedenus, zoo als hij bij jofëphus heet, maar die werklijk destijds geen Hoogenpriester was, maar zieh dit ambt eigenmagtig aanmaatigde. Hiervan moet ik iets zeggen, dat tot verftand van het vijfde vers noodig is. Hij was in de daad eens voor eenen korten tijd Hoogenpriester geweest. Na den dood van dien Koning Herodes Ag-ippa, van wien wij in bet twaalfde Hoofddeel van de Handelingen der Apostelen leezen, gaf de Keizer Claudius aan deszelfs Broeder, Herodes Koning van Chalcis, het recht, om -Hoogenpriesters aanteftellen. Jolepbus Oudh. XX. i. 3. Deze maakte eerst Jofeph den Zoon van Kamus, of Kamijdus Hoogenpriester, en na dezen onzen Ananias, den Zoon van Nebedenus (Oudh. XX. 5. 30 Alleen hij bleef het niet lang, m.iar wierd, wegens geweldenaarijën, die tusfchen de Samaritanen en joden waren voorgevallen, door Quadratus gevangen naar Romen gezonden. (Oudh. XX. 6. 2.) Op voörbede van den jongeren Agrippa wierd hij door den Keizer Claudius, die den Jooden zeer gunftig was, vrijgefproken, kwam ook weder terug, maar was nu niet meer Hoogenpriester; (*) want onder Felix, dien Claudius kort daarop als Landvoogd naar Judaea zond, vinden wij eenen, met naame Jonathan, Cf) in dit ambt, dien egter Felix, om zijne hem lastige vermaaningen, door gehuurde moordenaaron Iaat ombrengen. (Oudh XX. 8. 5-) Nu bleef de plaats onvervuld, tot dat koning Agrippa eenen, met naame Ismaël, den Zoon van Fabus tot Hoogenpriester benoemde, Oudh. XX. 8. 8. In dezen tusfehentijd, waatïn er geen Hoogenpriester was, valt nu de Gefchiedenis: Ananias gedraagt zich eigenmagtig en onbenoemd als Hoogenpriester, wijl hij het te vooren was, en veelligt hoopte, het weder te worden. 9e- (*) Om niet kwaalijk verftaan te worden, moet ik zeggen, Hoogenpriester was hij in dien zin, als elk Priester, die Bijzitter van het Sijnedrium was, dezen raam droeg; alleen fa] was niet de eigenlijke eenige Hoogenpriester. Ct) Wanneer deze Jonathan tot Hoogenpriester is aangefteld, heeft Jofephus vergeetèn, ons te zeggen. Wij weeten ook niet, of hij Jonathan de Zoon van Ananas (Hannas) is, die reeds te vooren eenmaal Hoogenpriester was, of een ander.  Cap. XXII: 3o-XXIII: 3J. 339 den, hem op den mond te ftaan,| Toen * zeide Paulus tot hem: n zai God flaan, gij overpleisterde Wand! gij zit hier, om mij naar de Wet te vonnisfen, en beveelt ftrij- beval Jen om/laanden, hem op den mond te jlaan) Een geheel onbegrijpelijk gedrag van eenen Rechter tegen eenen befchuldigden, die zich verandwoorden zal, en het begin daartoe, natuurlijk maakt met de betuiging van zijne onfchuld. Nog onbegrijpe. lnker wordt het, wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat de befchuldigde een door de Romeinfchl Ovengheid voor het Joodsch Gerecht gefield Romeinsch Burger was. Maar Ananias is de man, van wiens charaöer men dergelijk verwagten kon. Ik teeken jets daarvan aan, dat Jofephus Oudh, XX. o. a. verhaalt. Z'in toeneemend aanzien en magt zogt hij door groote gefchenken, die hij den Landvoogd Albinus, en den Hoogenpriester Ananus den Jongeren deed, te vermeerderen. Hij had dus veel noodig, en verkreeg dit door de onrechtvaardige en ft-utfle middelen. Z jne bedienden, hoogst flegtfte menichen, ontramen en gemeene Pnesteren bet koorn, dat zij van de Tenden hadden, met geweld, en uWn de genen, die net met goedwillig geeven wilden. Zommigen der gemeene Pnesteren, zegt Jofephus - n-u*i jkt w.ag ik het na te zeggen — zijn van honger geftVven vs. 3-3 Paulus gelooft weder niet, dat een Christen alle ongelijk met ifiizw jgen verdragen moet. Z,e de Aanmerking op Matth. V: 39 Zommigen willen dit aanzien voor eene overjjlingszonde van Paulus; nu wil ik hem wel niet van zonden vrij fpreeken, alleen hier Kan ik toch, naar mijn inzien, en wanneer men de zedenleer der Bergpredikatie niet te ver uitftrekt, niet aen, dat hij gezondigd heeft. Hij zelve zegt ook in ^et vijfde met, dat hij in het andwoord zelf gedwaald fleett, maar alleen, dat hij Zoo niet zou gefproken ^H1i\0Wanneer hij.geweeten had, dat het de Hoogenpriester was. Hij wenscht Ananias niet eens eenig onheil, zegt niet: Godjlaa u! mm kondigt het hem Y a aan,  34d HANDELINGEN der APOSTELEN. ftrijdig de wet, mij te flaan?| De orriftaan- 4 den zeiden: fmaadt 'gij den Hoogenpriester Gods?| Paulus zeide: Broeders! ik wist 5 niet, dat het de Hoogepriester was, wans ze. aan . God zal u Jlaan g:j overpleisterde Wand *a dat is, gii Huichelaar! — en dit Ban toch een Profeet* ja zelfs een Zedenleeraar doen, die de ondeugd en ongerechtigheid beftraft. Welligt mag meenig Leezer bij deze bedreiging varr godlijke (baf wenfchen te weeten, of dezelve ook iri de daad vervuld zij, en welk een lot Ananias getroffen heeft. In het begin een gelukkig, maar naderhand een uiterst treurig, waartoe hij zelve den grond legde. De geheime Moordenaars kreegen eenen Schrijver van Eleuzar, den Zoon van den Hoogenpriester Ananus gevangen, en booden Ananias — met wien zij, zoo als wij fpoedig zien zullen, in kennis waren — aan, hem lostelaaten, wanneer daarentegen tien gevangene hei ml ij ke Moordenaars wierden vrijgeïaaten. Ananias verkreeg dit van den Landvoogd Albinus; en het gevolg'was, dat van nu aan de geheime Moordenaars alles aanwendden, om vrienden of Bloedverwanten van hem gevangen te krijgen, om die, op dezelfde wijze, éénen tegen tien uittewisfélen. Thands was het dus reeds een ongeluk, een Vriend of Bloedverwant van Ananias te zijn. (JolVph. Oudh. XX. 9.3) A,s .de Roovers of geheime Moordenaars, onder aanvoering 'van Menachem, Jeruzalem bemagtigden, vlood Ananias in een Onderaa'rdtch kanaal, maar wierd gevonden, en met zijnen B-oeder H'skias gedood (Jofephus van de Jöodfche Oorlogen B. II. f. 9.) Zijnen loon omfipg Rij crus van zijne Vtienden, de geheime Moordenaars. , „ . üs. 5. ik wist niet, dat hel de Hoogepr tester was) Men heeft zich over dit andwoord van Paulus verwonderd: zomrngen hebben het voor fpotternij, die toch in het Gerecht vfanvöeglljk zoude zijn; anderen voor eene onwaarheid gehouden. Naar het vS. 2. gezegde is het zeer begrijpelijk, dat Paulus het niet wistj  Cap. XXII: 30-XXliï: 35. 34I zeker in de wet ftaat gefchreeven, 'van den Opperften uwes Volks, zult gij niet fmaadlijk fpreeken. j Paulus, die wist, dat een deel van den 6" Raad Sadduceërs en de anderen Pharizeërs waren, riep overluid: müne Broeders! ik ben een Pharizeër, eenes Pharizeërs zoon, en ftaa hier wegens de hoop eener opftan- din* wilt; wij weeten het nog tot op dit uur niet, of lie. ver hij was geen Hoogenpriester, maar had zich zeiven daartoe opgeworpen: hoe kan 'Paulus, die mair even te Jeruzalem was, meer weeten? Maar al had hij meer geweeten, dan had hij met recht kunnen zeggen: hij is niet Hoogenpriester, en, ik wist niet, iïL 'L HooSfnPr*ester is, ware dit flegts wat befchaafder gezegd. 6 YY^ol Zerk'fr 'A de P^i kernen, de ' , -Zeke'' Cene pm'fti«e v°or!lelllng van «ak?„ * J e'.gen'!jk getn Bcfchuldjgcr over daadPa£, dCD,da& fewam. e" "et alleen fcheen, dat Paulus wegens den Cbriltelijken Godsdienst vooï )iet y 3 Ge.  34» HANDELINGEN der APOSTELEN. dinge der dooden voor het Gerecht.) Zoo 7 ras hij dit zeide, fcheidden zich de Pharizeërs en Sadduceërs van ellcanderen, en de vergadering was onëens:| want de Saddu- 8 ceërs lochenen Opftanding, Geesten en Engelen, maar de Pharizeën erkennen beide.| Dit liep tot een groot gefchreeuw, de Ge- 9 leerden (*) van de Pharizeefche partij traden (*) Andere Leezing: eenigen der Geleerden van, enz. Gerecht ftond. Hoe het kwam, dat er geen eigenlijk Befchuidiger opkwam, is begrijpelijk, de reden, om welke men hem in den Tempel gegreepen had daar men meende, dat hij Grieken in denzelven gebragt had, was alleen vermoeden, zonder getuigen en bewijs. vs. 8 9 ] Geest is hier de geest van eenen mensch, zijne ziel, maar die ook, volgends het gevoelen der Pharizeën verfchijnen kon, wanneer de Mensch geftorven is, en dan ware zij, zoo als wij het noemen, een fpook. Met Paulus had, niet een fpook, niet de afgefcheidene geest van Jefus, maar de opgeftaane Jefus zelve gefproken: alleen de Pharizeën willen de verfchijning van eenen aan het kruis geftorvenen alleen voor eenen geest aanzien. Engelen lochenden de Sadduceërs in bet algemeen, doch hier moet Engel wel verftaan worden van eenen Engel, die Jefus Begeleider cn Wairter is, en in zijnen naam verfchijnt, zoo als Hoojda. XII: 15 van Petrus geloofd wierd, het was niet Petrus, maar Petrus Engel. Wanneer hier drie dingen, Opftanding, Geest en Engel genoemd zijn, en toch flegts gezegd wordt, dar de Sadduceën beide lochenden, dan fchijnt Geest en Ei-gel voor éé ■ getekend te worden. Zij lochenden 1. Opftanding, 2 Geest en Engel, en dus kon noch de opgeftaane Jefus zich aan Paulus en de andere Apostelen, zoo als dezen beweerden, vertoond hebben , noch ook deszelfs afgefcheidene Geest of Enge! hem verfcheenen zijn.  Cap. XXII: 30--XXIII: 35. 343 den op, twistten, en zeiden: wij vinden aan dezen mensch volftrekt niets kwaads; heeft een Engel of Geest met hem gefproken, zoo willen wij tegens God niet twisten. I Als dit geraasch groot wierd, vreesde de 10 Overfte, Paulus mogt door hun verfcheurd worden, beval eene wagt van Soldaaten derwaards aftegaan, hem met geweld midden onder hun wegteneemen, en in den Burg te brengen. | In den daarop volgen r 1 den nagt, ftond de Heer bij hem, en zeide tot hem: zijt getroost, Paulus! zoo als gij van mij te •'Jeruzalem getuigd hebt, zoo zult gij ook te Romen getuige zijn. J Als Zoo willen wij tegens Gcd niet twisten] Ik heb cc gewoone Leezing vertaald, maar durf niet verzwijgen, dat deze woorden in zommigen der oudfte Handiehnfren en Overzettingen ontbreeken, en mij bijna verdagt voorkoomen; welligt zijn zij uit Hoofdd. V: 39. ondergefchooven. Vallen zij weg, dan moest ik vertaaien: hoe! indien een Engel of Geest met hem gefproken heeft? en dan zeggen de Pharizeërs iets minder. Zij neeroen geene opftanding van Jefus aan, niet dat er iets Godlijks bij de opftanding van Jefus zijn zoude, maar Paulus kon de verfchijning gehad hebben, die hij voorgeeft, en was, wegens 't gene hij zeide, noch Leugenaar, noch in het Gerecht ftrafbaarr hem kon toch de Geest of Engel van den afgefcheidenen verfcheenen zijn. De Christelijke Godsdienst behoeft als dan juist niet de waare te zijn, want ook flegter menfchen fpooken kunnen verfchijnen, en eene begocheling maaken. — Zonderlinge fpookleer! zal een verftandig Leezer zeggen. Ja! dat is zij; maar de lnarizeën hadden dezelve nu eenmaal, en de Jöodfche Schriften hebben die nog tegenwoordig: ik verklaar «egts, wat zij zeggen. Y4  344 HANDELINGEN der APOSTELEN. Als het dag geworden was, verbonden 12 zich eenige Jooden, en verzwooren zich, niet te eeten noch te drinken, tot dat zij Paulus gedood hadden,j en deze zamenge 13 zwoorenen waren over de veertig. | Dezen 14 gingen tot den Hoogenpriester, en de Ouderlingen, en zeiden: wij hebben ons verzwooren, geene beete te eeten, tot dat wij Paulus zullen gedood hebben,| doet gij dus 15 nevends den Raad den Overften een voorHel, en bidt hem, dat hij hem morgen weder afbrengen laate, en voor u ftellen moge, wijl gij de zaak nauwkeuriger onderzoeken wilt, eer hij egter bij u koomen kan, willen wij hem reeds uit den weg geruimd hebben.| Dezen aanflag ervoer Pau 16 lus Zusters Zoon, ging in den Burg, en gaf aan Paulus daarvan narigt.| Paulus riep 17 eenen vs. 12—18.] Dtz3 verzwoorenen fchijnen weder heimlijke Moordenaars, te zijn , die juist om dien tijd , dat Peüx Landvpoed was, zoo zeer de overhand namen. Groote ijveratrs voor de Wet, en eene zekere Rechtzinnigheid waren zij, en van dé Secte van Judas Galilaeus, zij konden zich dus zeer rechtzinnig verzveeren, den dwaalenden Paulus omtebrengen. Menfchen, die het moorden niet gewoon, en daarin ervaa» ren geweest waren, zouden tot zulk eene verzweering en zamenipanning flegt gepast hebben. In bet volgende zullen wij zien, dat de Overfte zelve moet geloofd hebben, dat zij tot de talrijke bende der heimlijke Moordenaaren behoorden. Deze, voor de Wet ijverende, Muordenaars geeven Ananias van hun voorneemen berigt; wij vinden ook nog op eene andere plaats (vs. 3.), dat zij met hem in betrèkking ftonden, zoo Wel als met Felix zeiven, die door hun Ananias voorganger, Jonathan, had laaten ombrengen.  Cap. XXII: So-XXtII: 3* m eenen van de Hoofdmannen, en bad hem» dezen jongen mensch bij den Overften te brengen, wijl hij hem iets te zeggen had;J deze nam hem met zich, bragt hem bij denlS Overften, en zeide: de Gevangene, Paulus, liet mij bij zich koomen, en bad mij, dezen jongen mensch bij u te brengen, wijl hij iets met u te fpreeken heeft. | De Overfte 19 nam hem bij de hand, ging met hem alleen, en vraagde, wat hij hem te zeggen had| Hij andwoordde: de jooden zijn eens ge- ao worden, u te bidden, dat Paulus morgen nog eens afgebragt, en voor den Hoogen Raad gefteld worde, wijl zij de zaak nauwkeuriger onderzoeken wilden :| maar ver ai trouw hun niet, want meer dan veertig van hun loeren op hem, en hebben zich verzwooren, niet te eeten en te drinken, tot dat zij hem gedood hebben, dezen zijn nu gereed, en wagten alleen op uwe be» lofte.| De Overfte liet den jongen mensch aa weggaan, na dat hij hem verbooden had, aan iemand iets van de gedaane aankondiging te laaten bekend worden,| liet twee Hoofd aa mannen koomen, en beval hun, tegen de der. vs. 19. de overfte nam hem bij de hand] Zoo als * deze woorden verftaa. niet uit vriendfehap of beleefdheid, maar uit voorzigtigheid. In eenen tijd van heimlijke Moordenaaren was het voor eene Romeinfche Overheid onveilig, met eenen geheel onbe. Jtenden alleen te gaan; hier nam hij nu tot veiligheid den Jongeling bij de rechiehand, en hield die vast. vs. 23.] Lantzendraagers zijn eene toenmaalige zoort Y 5 va«  HANDELINGEN der APOSTELEN. derde uure na de zonnenondergang twee honderd man te voet, zeventig te paard, en twee honderd Lansdraagers, in gereedheid om naar Caefarea optebreeken, te houden ,| insgelijks Lastdieren, op welken Pau 24 lus van Soldaaten met Spiesfen gewapend, die vooral als Lijfwagten in gebruik waren. Hier vinden wij dezelven ooit in de Spira of CohoTS, die op den Burg in bezetting lag: deze was dus fterker als andere Cohorten in Palaestina, die alleen uit Ruiterij en Voetvolk beftonden. Tegen veertig zaamgezwoorenen zou een geleide van vier honderd en zeventig man overtollig en te veel geweest zijn; maar ditmaal maakten de omftandigheden van Palaestina het noodzaaküjk, waar talrijke benden van Roovers', en heimlijke Moordenaaren z'ch ophielden. Dat de zamengezwoorenen van deze heimlijke Moordenaars waren, blijkt bijna uit de taak zelve, en hunne aanbieding: buiten de Stad hadden deze veertig gemak!ijk de hulp van honderden en duizenden kunnen krijgen. De Overfte Claudius Lijlias koomt hier voor in een in de daad zeer gunftig licht, als een rechtvaardig, fhndvastig, alles fpoedig overziend, en voorzigtig man. Hij heeft ten grondregel, den Burger, den onfchuldig aangeklaagden, d;e onder de befcherming der Overheid ftaat, moet zij verdedigen, en zijn leven verzekeren, zou het ook bloed, veel bloeds kosten. Zeker denken niet allèn zoo, Püatus dagt zoo niet; ook in onzen tijd is daarover getwist, wat bier de pligt van den Staat zij. De vraag zal ik hier wel niet onderzoo. ,ken, maar ik voor mij geloof, de befcherming, zelfs met gevaar van den Staat, is pligt. vs. 25 aó ] Men heeft tegens Lucas de bedenking geopperd, van waar hij dezen Brief gekreegen, of deszelfs inhoud te weeten gekoomen is. Ik denk dezelve was eens een deel der Aëie, die tot het rechtsgeding van Paulus behoorde, welke te zien, hij ter zijner verdediging gevoeglijk verzoeken kon ; ook fprak Fes- tus  Cap. XXII: 30-XXlII: 35. 347 ius voordgevoerd, en veilig den Landvoogd Felix overgeleverd zou kunnen worden,! daarbij fchreef hij eenen brief v^n den vol 2? genden inhoud:] Claudius Lijüas groet den verhevenen 26 Landvoogd Felix. | Dezen man, wien de 27 Jooden in hun geweld gekreegen hadden, en voorneemens waren te dooden, verloste ik, daar ik met de bezetting ter hulpe kwam, en ervoer, dat hij een Romeinsch Burger Is.J Wijl ik weeten wilde, welk 28 eene klagte zij tegens hem hadden, liet ik hem voor hunnen Hoogen Raad afbrengen ;| en bevond, dat de aanklagte op zekere 29 flrijdigheden van hunne wet uitliep, en hij anders niets gedaan had, dat dood of gevangenis verdiende. | Maar daar mij aange- 30 bragt wierd, dat onder de Jooden in het werk gefield wordt, zijn leeven iaagen te leggen, zend ik hem zoo terftond u toe, en tus meermaalen met hem (vs. 26.); en in den Brief rs volftrekt niets, waarom dezelve had behoeven geheim gehouden te worden. Deszelfs fchrijfwijze is voor her overige geheel zoo als zij in Romeinfche berigten san Hoogeren gewoon was te zijn $ niet even diezelfde kortheid en duidelijkheid, als w|j in de Brieven van Plinius aan Trajanus vinden. den verhevenen Landvoogd] Zie de Aanmerking op Luc. Ii t. 6 Felix] Claudius Felix, een vrijgelaatene knegt van den Keizer Claudius, die bij hem in groote gunst ftond, en een Broeder, des in nog.boogde gunst en vertrouwen ftaande Gunstiings Pallas, was, in het tzvaalfde jaar van Claudius, dat is, in het Jaar van Christus <.ne envijjttg, Landvoogd van Judaea geworden.  348 HANDELINGEN der APOSTELEN. en verzend z'rjne befchuldigers aan u, öm hunne klagten voor u te brengen. Vaar wel.| De foldaaten namen Paulus, zoo als hun 31 bevolen was, en bragten hem in den nagt, tót Antipa!us,| maar gingen den volgenden 3a morgen weder naar den Burg, waar zij in bezeuing lagen terug, en alleen de Ruiters geleiden hem nu,| kwamen te Caefarea, ga-33 ven den brief aan den Landvoogd over, en te gelijk Paulus. | Als de Landvoogd den 34 brief geleezen, én op de vraag, uic welke Provincie hij was, vernomen had, dat hij uit CMiciën was,| zeide hij: ik wil u vol-35 koo vui.er verhooren, wanneer ook uwe "befchuldigers hier zijn zullen, en beval hem op den Burg Herodes in bewaaring te houden. | Cap. XXIV. Paulus wordt door de Hoogenpriesters voor Felix aangeklaagd. Zijne verandwoording. Hij blijft in eene geheel draaglijke gevangenis, v^oet Felix en deszelfs Gemaalin zeggen, waarin de Lemwge» van den Christelijken Godsdienst leftaan, maar die over deszelfs zedenleer verontrust worden, en afbreeken. Felix fpreekt hem meermaalen, en hoopt op geld van hem. XXIV. Na vijf dagen kwam de Hoogenpriester 1 Ana- Vi. U Na vijj' dage»] In den eerften opflag zon men  Anania, nevends de Ouderlingen, én een Redenaar Tertullus Paulus voor den Land. voogd aanklaagen.I Na dat Paulus gedaagd a was, begon Tertullus zijne aanklagterj Ver * hevene Felix! dat wij thands zulk eene rust door u in het Land hebben, en ons volk door uwe voorzorg zoo veel goeds en verbeteringen geniet, dit erkennen wij ten allen tijde, en in alle plaatzen met alle mo> men denken, deze vijf dagèn zijn té rekenen van da aankoomst van Paulus te Caefarea af; alleen dit laat zich niet wel vereffenen met de twaalf dagen, vat» welken Paulus vs. 12. fpreekt: de vijf dagen moeten veelmeer van de Gevangenneeming van Paulus te Jeruzalem gerekend worden. De Befchuldigers koomen dus flegts eenen dag laater dan Paulus te Caefarea aan, en de Overftë Lijfaas moet hun, zoo ras hij Paulus in zekerheid geloofde, terftond den morgen na zijn vertrek, daarvan kennis gegeeven hebben. vs. 3.] De Gefchiedfchrijvers, niet alleen Jofephus, maar ook Tacirus en Suetotius geeven ons van Felix een geheel ander berigt, dan de, zeker over waarheid Zich wel weinig bekommerende Redenaar Tertullus. Hij heeft het Jöodfche Volk op hetftrengst onderdrukt, en even daarom, wijl de Hoogenpriester Jonathan, die hem van den Keizer tot Landvoogd verzogt had, hem daarover voorftellingen deed, liet hij dezen doorheitnlijke Moordenaars ombrengen. Jofephus Oudh.XX. 8. e, Tacitus zegt van hem in het Vijfde Boek der Historie, Hoofdd. 9, dat hij altijd de ziel van eenen S.V.af behouden, maar juist als Koning, met alle wreedhe'd en moedwilligheid over de Jooden geheerscht had; en in het twaalfde Boek der Annalen C. 54. fpreeltc hij uitdrukkelijk van Rooverbenden, die hij uitgezonden ' heeft. Volgends Suetonius, in het Leven van Claudius, Hoofdd. 28, verliet hij zich bij deze ongeteer). tigheden, op zijnen, bij den Keizer Claudius alles vermogenden Broeder, Pallas. Het goede, dat ik. bij jo. fe-  350 HANDELINGEN der APOSTELEN. mogelijke-dankbaarheid.| Maar om u niet 4 te lang optehouden, wil ik kort fpreeken, en bid u, mij met uwe gewoonlijke goedheid te hooren. | Dezen man vinden wij 5 als een pest des Volks, die óveral op den ganfehen aardbodem oproer onder de Jooden verwekt, en een Hoofdaanvoerër van de Sefte der Nazarener is,| en daarteboven 6 heeft hij ook onzen Tempel willen onthei, ligen. Wij hadden hem gegreepen, en wilden hem naar onze wet richten ,| maar 7 de Overfte Lijfias kwam tusfchen beide, nam hem met veel geweld uit onze handen,! en heval zijnen befchuldigeren voor 8 u te verfchijnen. Gij kunt van hem zeiven, wanneer gij hem ondervraagt, dit alles ervaaren, waarover wij hem aanklaagen.j De Jooden traden hierop toe, en zeiden, 9 dat dit alles zoo vvas.j De fephus van hem vind aangeteekend (want anderen hebben geheel niets goeds van hem) is, dat hij veele Roovers, en heimlijke Moordenaars, die hij gevangen kreeg, liet ombrengen, het rot van den Egijptifchen Oproerer verftrooid, en zoms voor het overige, offchoon met veel wreedheids, een oproer geftuit heeft. vs. 8. van hem zeiveri\ van Paulus. Zij hoopen, hij zal zelve niet lochenen, wanneer hij daarover ondervraagd wordt, dat hij der Se&e van den Nazarener is toegedaan, en dezelve uitbreidt, met andere woorden, dat hij een Christen en Leeraar des Christendoms is. Hij erkent dit ook vs. 14, 15. in de daad in zijn andwoord, gaarne en vrijmoedig, alleen was dit destijds nog geene misdaad, waarover men voor een Romeinsch Gerecht kon aangeklaagd en veroordeeld worden.  Cap. XXIV. 35l De Landvoogd wenkte Paulus, dat hit 10 nu fpreeken zou, en hij andwoordde: met des te grooter moed verandwoord ik ma voor u, wijl ik weet, dat gij reeds zedert veele Jaaren Rechter van dit Volk zik f Gij kunt ligt ervaaren , dat het niet meerii dan twaalf dagen zijn, dat ik naar Jeruzalem gekoomen ben , om aantebidden | Zij vs. to. zedert veele jaaren] Reeds boven heb- ik herinnerd, dat hij in het jaar drie en vijftig Zri. voogd van Judaea wierd; ook Tacitus maak: fan hem gewag ,n even hetzelfde jaar. Annal. XII. ?4. Paulüs verwoording valt, naar onze rekening, in bet iaar zestig (volgends die van anderen in hef jaar alt en vtjjngy Uj had dus dit amht reed, in bet ^'nS jaar bekleedt, en kende Jöodfche Wetten, Zeden en Godsdtenst. Dat de onfehuldlg aangeklaagde zuIk eenen , der zaaken des Volk., kundigen Rechter wensch is natuurl.jk. Laage en onwaaraehtige vleiejfe w« Pau us 2,jnen Rechter niet, zoo als te%ooren TertuS vs. ii.] De berekening van deze twaalf daaen ban niet z,jn, zoo als men gewoonlijk aanneemtf zeveS dagen te Jeruzalem, en vijf te Caefarea, want Sus was zeer zeker meer dan zeven dagen te "fertu/alem geweest, en een' dag op de terugreize als gevangene van Jeruzalem naar Caefarea; maar zij i, dusfi 6 i. Dag der aankoomst van Paulus van Cae. Dage"' fareateJeruzalem.flb^.XXItis. j6 17 i a. Dag van het bezoek bij Jakobus, jw. 18—25. i, 't Gene Jakobus hem geraaden had.' om de vier Naziraeërs tot zich te neemen, doet hij naar vs. 26. niet denzelf. den, maar den volgenden dag. 3. Zeven dagen der plegtigheden van het Naziraeerfchap, 0p welker laatften Paulus gevangen genomen wordt, Hoofdd. XXI; £0. 37. , ^ ^ ' 4.(  35a HANDELINGEN der APOSTELEN. Zij hebben mij ook niet in den Tempel ge-1 % vonden, dat ik met iemand gefproken, of •enen zamenloop veroorzaakt had, niet in de 4. Dag van bet verhoor te Jeruzalem, Hoofdd. XXI: 30. ... 1. 5. Dag der zamenzweering teeen Paulus en berigt daarvan, Hoofdd. XXIÏI: 11. 12. 1. Nog in dien zelfden nagt wordt Paulus van Jeruzalem weggevoerd, tf. Dag van Paulus aankoomst te Caefarea, Hoofdd. XXIII: 32- 33- • • r. 7. Dag der aankoomst van de Befchuldigers. r. 13- Dit waren dertien dagen, alleen de eerfte, daar hij I50g vroeg te Caefarea geweest, en van daar naar Jeruzalem afgereisd is, ook daarvan getuigen brengen kan, Wordt niet mede gerekend. Getuigen van zijne aankoomst, tegenwoordigheid, en afreis te, en van Caefarea moet zeker Paulus genoemd hebben, die verhoord konden worden, want anders had hij tegen Felix niet kunnen zeggen: gij kunt ligt ervaaren: alleen deaen behooren niet in het korte uittrekzel, dat Lucas yan zijn gezegde geeft. In dezen korten tijd is nu eigenlijk de aanklagte te bepaalen, die de Jooden tegens Paulus hadden, want wegens 't gene hj te Jeruzalem zou gedaan hebben, hadden zij hem in den Tempel gegreepen. Dit maakte het onderzoek en bewijs der onfchuld veel gemaklijken alles was versch, en zou zedert twaalf dagen gebeurd zijn; was de befchuldiging waar, dan waren er gemaklijk getuigen te vinden, en moesten tegen Paulus verhoord worden. Dat hij op andere plaatzen Christus gepredikt had, behoorde niet tot de klagte van den Grooten Raad te Jeruzalem, offchoon Tertullus het in zijn gezegde (vs. 5) bijbrengt. VS. ia] Het fchijnt, dat Paulus destijds te Jeruaalem den Christlijken Godsdienst geheel niet verkondigd heeft: dit was ook niet noodig, daar andere A- pcs.  Cap. XXIV. m de Sijnagoge, niet in de Stad,{ en zijn r* met in ftaat, iets van dat te bewijzenwaarover zij mij thands aanklaagen.l Dat u egter heken ik u vrijmoedig, dat ik naar dien Godsdienst, welken zij eene Seffce noemen, den God mijner Vaderen alzoo diene, dat ik alles geloof, wat in de wet en de Profeeten gefchreeven ftaat,I en van n God, zoo alsook dezen, die hier ftaan eene opwekking der dooden verwagt, der kwaaden, zoo wel als der goeden :| en 16* daarbij be vlij tig ik mij, altijd voor God en menfchen, zulk een geweeten te hebban, dat mij geene befchuldigingen maakt. J Na 17 eene postelen en Leeraars dit deeden. die bij de Jooden aldaar meer ingang hadden; ook was he hem vnl vs. 14. naar dien Godsdienst! Letterlijk naar d>. zen weg. dat in de Handelmgen der Apostelen er, nog meer in het Hebreeuwsch In Arabisch voo,Gris dtenst gebrutkt wordt. De Grieken gebru*en d"c woord ook van Wijsgeerige Secten, maar het is ee waardiger dan Seae, aan welke fchlmpende benaa mmg,^. Tertullus gebezigd had, Pauï het teget vs. 15. zoo als ook dezen, die hier ftaanl \na. dl^T'^D0?1- "°g meer me^gekoomene Befchuf. dtgers van Paulus waren Sadduceén : van dezen kan Paulus met fpreeken, want dezen lochenden de op" ltanding der dooden ; maar onder zijne Befchuldieers moesten ook Pharizeën geweest zijn: dezen zondert hij hier mt wjst op dezelven en noemt hen. Die hier foZm h6b 'k du,idel^heidswege, en om den zin voikomener te maaken er bijgevoegd. z  354 HANDELINGEN der APOSTELEN. eene afweezigheid van veele jaaren, ben ik gekoomen, om onder mijn volk aalmoezen uittedeelen, en aan God offeranden te offeren,| en daar ik mij hiertoe in den 18 Tempel reinigen liet, dit geheel in ftilte, en zonder oploop, vonden mij eenige Joo- * den vs. 17. om mijn Volk aalmoezen uittedeelen] De ruime, in Macedonien, en Griekenland, welligt ook in Kleen- Aziën verzamelde aalmoezen voor de armen onder de Christenen in Palaestina, van welken x Kor. XVI: 1-14, 2 Kor. VIII: 9, Rom. XV: 25—27- 31. gefproken wordt. Hadden wij de Brieven van Paulus niet, dan zouden wij dit niet verftaan, wijl Lucas daarvan, in het voorgaande, niets verhaald heeft. Offeranden] die, naamlijk, welken hij, volgends Hoofdd. XXI: 13—26. voor de vier Christelijke Nazireêrs bragt. Ik wil wel niet lochenen, dat hij ook offeranden voor zich zeiven kan geöfferd hebben, alleen daarvan weet ik niets. Paulus verblijf te Jeruzalem ftrijdt dus geheel niet tegens den Joodfchen Godsdienst, maar ftrookt veel eer met den zeiven; en is daarbij voor de armen on. der de Jooden zeer weldaadig. vs. 18.3 De aart der zaake zelve vordert, dat, indien Paulus als een Ontheiliger van den Tempel zal befchuldigd worden, die Jooden uit Azien, die voorgeeven, en wel aanvanglijk geloofd hadden, dat hij Trophimus in den Tempel gebragt had, (Hoofdd. XXI: 37—29.) medegebragt, en als getuigen tegens hem gefteld worden; wanneer dezen uitblijven, dan is de geheele befchuldiging tegens hem niets. Het fchijnt zij moeten nu reeds bij zich zeiven bewust zijn geweest, dat Paulus het niet gedaan had; zelfs Tertullus, die toch deze befchuldiging niet wil laaten vaaren, zegt vs. 6, niet, dat Paulus den Tempel ontheiligd heeft, dus Trophimus werklijk in den zeiven ingebragt, maar alleen, dat hij hem heeft willen ontheiligen.  Cap. XXIV. 355 den uit Aziën,| en die moesten hier tegen» 10 woordig zijn, en befchuldigen, wanneer zij iets tegens mij hadden :j of ook dezen 20 zei ven (mijne Befchuldigers) mogen zeggen, of zij eene misdaad tegens mij gevonden hebben, als ik voor den Hoogen Raad ftond,| uitgezonderd dat eene woord, dat 21 ik in het Gerecht uitriep: ik ftaa thands voor u wegens de opftanding der dooden voor het Gerecht.| Als Felix dit hoorde, die reeds van den 22 Godsdienst nauwkeuriger berigt had, ftelde hij het onderzoek uit, en zeide, als de Overfte Lijfias koomt, wil ik in uwe zaak beihsfen:| maar den Hoofdman beval hij, 23 Paulus in bewaaring te houden, doch zoo, dat hij zijn gemak had, en niemand van de zijnen verhinderd wierd, hem te dienen, of hem te bezoeken. | Eenigen tijd daarna kwam Felix met zijne 24 Gemaahn Drufiüa, die eene Joodin was, aan, vs. 22. die reeds van den Godsdienst nattwkeu. riger bertgt had] Een Landvoogd van Judaea kon met nalaaten omtrent dezen zich zoo ver nitbreidenden Godsdienst, die eenen Mesfias, da* is, eenen Koning predikte, onderzoek te doe-: zij was ook reeds veele jaaren te vooren zelfs te Caefarea bekend geweest , Handel. X: 36-38. en thands was er eene SiwSL ?emeente in deze Stad. Hij wist, dat de Christelijke Leer niet oproerig of gevaarlijk, ja oofc volgends de wetten der Jooden niet eigenlijk ftratbaar, en eene misdaad was, offchoon zij vervolgd wierd vs. 24. Drufilla] Zij was de jongfte Dogter 'van dien Kon.ng Herodes Agrippa, van wien in het twaalfde Hootddeel vao de Handelingen der Apostelen *e. Z 2 fpro-  356 HANDELINGEN der APOSTELEN. aan, en liet Paulus roepen, om hem van het geloof aan Christus te hooren;) maar 25 als Paulus begon te fpreeken van de leer van gerechtigheid, kuischheid, en het toekoomend Gerecht, wierd Felix ongerust, en zeide, hij mogt thands henen gaan, in het toekoomende wilde hij hem, wanneer hij tijd had, weder roepen laaten, om het overige te hooren. | Fe- fproken wordt, en om den tijd, dat deze ftierf, zes ja.aren oud. Jofephus, Oudheden XJX: 9. 1, Thands was zij in haare bloeiëndfte jaaren, en van eene uit. neemende fchoonheid. Zij was met Aziz, Koning van Emesfa in Sijriën gehuuwd. Felix wierd zoo door haare fchoonheid getroffen, dat hij den Tooveraar Simon, den zelfden, die in het agtfte Hoofddeel van de Handelingen der Apostelen voorkoomt, terhulpenam, om hem, door zijne kunst, de liefde van Drufilla te verwerven. Simon overreedde haar, wel zonder too. verij, door haar voorteftellen het luisterrijk geluk, dat haar aanftaande was, en de onaangenaamheden, die zij ontgaan zou, wanneer zij haaren Gemaal verliet, en Feii- trouwde. Dat dit tegen de wetten der Israëlieten geweest is, merkt Jofephus ten rechte aan, maar dergel jke Eehtfcheidingen waren nu eenmaal in de Heio.Kche familie gewoon geworden (Jofephus Oudh. XX. Cap. 7). Het jaar, waarin dit gefchied is, weeten wij ut Jofephus niet zeker: uit 't gene men hier leest, zu men b'jna denken? dat haare ontvlugting van Az-z, en huw ijk met Fel x in dien tijd valt, d't Pauius te Cuefatea gevangen zat, en Felix zijné genaaliti thands even naar Caefarea gebragt had. vs. 25] Hpe verontrustende deze waarheden voor Felix ei. Druffla moeten geweest zijn, en welke reden P.uilus gciMd heuft, om juist van gerechtigheid en kuischne:'i, als, geboden van den Christlijken Godsdienst , en van Christus den Rechter van leevenden en d0Q'  Cap. XXV: i-n. 357 Felix hoopte ook, Paulus zou hem geld z6 geeven, dat hij hem losliet; met dat oog. merk, liet hij hem dikwils bij zich (;oomen, en fprak met hem.j Na twee jaaren kreeg 27 Felix tot zijnen Opvolger Porcius Festus, en het Paulus gevangen agter, om bij de Jooden dank te verdienen, j Cap. XXV: 1-12. Festus wordt Landvoogd. Herhaalde aanklagü der Jooden tegen Paulus, deszelfs verand. woording, en beroeping op dén Keizer. XXV Festus vaarde dus het bewind der Pro- 1 vin. dooden te fpreeken , zal men, uit 't gene te vooren omtrent beide gezegd is, gemaklijk zien. vs. 26.] Paulus moer dus, ook irl zijne gevangenfchap, niet in beaoeftige omftandigheden geweest zijn. Hoe hij zoo veel verdienen kon, dat Felix hoopte, geld van hem te krijgen, is bij Hoofdd. XVHl: 3. ge! zegd. Van de Christenen te Jeruzalem kon hij geeri geld verwagten, om Felix omtekoopen, die waren te arm, en Paulus zelve had, uit andere Landen, aalmoezen voor hun medegebragt. vs. 27. om bij de Jooden dank te verdienetfX Hieraan «as hem zeer veel gelegen, wijl bij, wegeni «jk veele ongerechtigheden, bij zijne terugkoomst te Romen eene aanklagte van de Jooden vreezen moest. Deze volgde ook daadlijk, doch niet van den Grooten Raad te Jeruzalem, maar van de aanzienlijkften te Caefarea: dan door de, ook bij Nero veelvermogende voorfpraak van zijnen Broeder Pailas bleef Felix niet tifr!" on«eftra/[c-, maar de«? J«?den te Caefarea wierd zelts, 0p voorftel van de Heidenfche Inwooners, het grge^cht dezer Stad ontnomen. Jofephus Qudhed* Z 3  358 HANDELINGEN der APOSTELEN. vincie aan, en reisde, na drie dagen, van CaefVea naar Jerufalern | Hier verfchee. 2 nen de Hoogepriester, en de voornaamften der Jooden voor hem, verklaagden Paulus, en baden hem,| hij mogt hun de goedheid 3 bewijzen, hem naar Jeruzalem te laaten koomen, daarbij waren zij bedagt op laagen, om hem op weg te dooden. | Festus gaf 4 hun ten andwoorde, Paulus zat te Caefarea gevangen, en hij zelve zou ras derwaards terugkeeren;j dus mogten die onder 5 hen , die het doen konden, mede naar Caefarea koomen, en, indien de man iets misdaan had, hunne klagte tegens hem inbrengen. | Hierop hield hij zich bij hen 6 nog iets langer dan tien dagen (*) op, reisde naar Caefarea, hield terftond den volgenden dag na zijne aankoomst gerecht, en het Paulus voordbrengen: | ais hij ver- 7 fcheenen was, ftonden de van Jeruzalem gekoomene Jooden in eenen kring, bragten veele en zwaare befchuldigingen tegens Pau- (*) Andere leezing: niet langer dan tien da ff en • — of: met langer dan agt of tien dagen,- — of: agt of tien dagen. vs. 2. de Hoogepriester] niet meer Ananias, maar nu Ismaël, den zoon van Fabus, dien de Koning Agnppa tot Hoogenpriester benoemd had. (Jofepbus Oudh. XX. 8. 8.) v vs. 6.] Tusfchen de hier in den Tekst, en onder den Tekst geplaatfte Leezingen, die eenen zoo verfchiilenden zin geeven, kan men niet met genoeezaamen grond bellisfen. 6 « t «  Cap. XXV: i-ia. 359 Paulus in, maar konden dezelven niet bewijzen. | Hij beweerde in zijne verandwoor- 8 ding, dat hij niets tegens de wet der Jooden, niets tegens den Tempel, niets tegens den Keizer misdaan had.| Festus, die den 9 Jooden eenen dienst bewijzen wilde, zeide tegen Paulus: bewilligt gij er in, dat gij naar Jeruzalem gebragt wordt, en aldaar door mij (*) over dit alles gerecht gehouden wordt?| Pauhis andwoordde: ik ftaa 10 voor des Keizers Gerecht, en daar moet mijne zaak uitgemaakt worden. Den Jooden heb ik geen kwaad gedaan, zoo als gij zelve best weet.| Ben ik fchuldig, en 11 heb ik iets gedaan, dat den dood verdient, zoo fmeek ik het niet af te fterven; maar is van dat alles, waarover zij mij aanklaagen, niets waar, dan kan niemand mij aan hun weggeeven, Ik beroep mij op den Keizer. | Na dat Festus dit met het Gerecht overlegd xz had, gaf hij hem ten andwoorde: op den Keizer had hij zich beroepen, tot den Keizer zou hij naar Romen reizen. J vs. (*) Of: in mijne tegenwoordigheid. ? 4  Jób HANDELINGEN der APOSTELEN, *• 13-C a p. XXVI: 32. De Koning Agrippa koomt met zijne Zuster JSeremce te Caefarea, verneemt van Paulus, en wensck hem zeiven te hooren. Paulus redevoering voor Agrippa, Beremce , Festus, en eene talrijke aanzienlijke P'ersaderins gehouden. & Knrc daarop kwam de Koning Agrippa 13 en Ecremce naar Caefarea, om Festus te be. def'A*ti? ^omng ftgrippa] Een zoon van Herodes Agr.npa ,n bet XII houjdd. Hij was Bij den Sffi ^ *JM V-1er "*en:r jaaren oud! Qaudiu? m de „, , h bfeffW- he, geheele'rijk va .'zffS v,n /r"""' •d',Ch detd d,t «P raad «» voorftelling Jff ^«^*«. «aar fehonk hem he. Koningrijk Br ne T "VP "S daarVan een,'*-'e Jaaren naderhand v u xx 7iCn'lls' en abiia' cjo,eph- °üdn- xjx. Oe Zuster van A ^nr,,, en oudfle dogtei «ii heuxies Agr.-ppa, /W^. xii, die bij den Als deze ftierf h,eld z,j zich bij haaten Broedei a ;ip. Doe^chandeZo eHfte'^ e" vermoeden%,Pn Dioeoicnande Om de oplpraak hierover tenen te traan wierd zij aan eenen CiHc.Tchen Koni. gf pólemon' S^^'-^r^i^' den J^"« GS! ^•^ ,r ,e ^ 5n ee" ook dezen verliet zii naar de Sw n ^'n- UU de Herodifehe Familie. Tirl vin n" 7' !• D'!, 1S die Berenice, welke ook ritus Vespafianus beminde, die er niet ver van af was. dan S'frk! f"6 B'jZ" t0t Zij"e Gemaali" maaien; S rne K va» eikanderen, offchoon beide on! ^^a^-i** -het «°- Ik  Cap. XXV: 13-XXVI: 32. 36! bezoeken, j Na dat zij verfcheidene dagen H aldaar geweest waren, verhaalde Festus den Koning van Paulus, en zeids: Felix heeft mij eenen gevangenen agtergelaaten,| overi5 wien de Hoogenpriester 'en Oudften dér* Jooden mij lastig vielen, als ik te Jeruzalem was, en om zijne veröordeeling verzogren.j Ik andwoordde hun: het was de gewoonte 16* der Romeinen niet, ht-t leven van eenen mensch uit gunst wegrefchenken., maar de aangeklaagde moest eerst zijne Befchuldigers voor zich zien, en zich tegens de befchuldiging verandwoorden kunnen.j Zij 17 kwamen terftond met mij naar Caefarea, zonder het geringfte uitftel te maaken, hield ik terftond den volgenden dag Gerecht, en liet den man voorroepen,| maar daar zijne 18 Befchuldigers optraden, bragten zij niets' van dien aart tegens hem in, als ik verwagt had ,j maar hadden allerleië twistvraagen 19 Uit hunnen 'eigenen zonderlingen Godsdienst, waarIk heb het voornaamfte van haare gefchiedenis gezegd. Dat Paulus hier niet, gelijk 'in het voorige Hoofddeel, van de kuischheid fpreekt, zou veeiligt eenige Leezers. bevreemden ; ?naar hij moest hier niet den inhoud des Christelijken Godsdienftes voordraagen, niet prediken, maar zich verandwoorden, en in eène verandwoording kcomen zulke moraalen, die nog daarteboven in de toepasfing perfoonüjk zijn, niet te pas. ■ vs. 19. uit hunnen eigenen zonderlingen Gods', dtenst} Iets harder heeft Luther, van hunnen Godsdienst. Het woord kan dit zeker beteekenen; alieëti het ware tegen eenen Jood te beleed igende gefproken, en ftrijdig met de we'voeglijicheid, die tusfchen Z 5 per-'  3<5a HANDELINGEN der APOSTELEN. waarover zij met hem oneens waren, en over eenen geftorvenen Jefus, van wien hij voorgaf, dat hij leefde. | Daar ik mij 20 nu geheel niet op zulke vraagen verftaa, deed ik hem den voorflag, of hij naar Jeruzalem reizen, en daar wegens deze dingen over zich wilde laaten oordeelen.| Maar 21 daar Paulus appelleerde, en begeerde, tot eigene kennis van den Keizer bewaard te worden, verordende ik, hem nog zoo lang tot dat ik hem aan den Keizer zenden konde, in bewaaring te houden. J Agrippa 2 2 zeide: ook ik mogt den man gaarne hooren! Festus andwoordde: morgen zult eii hem hooren. | SJ Den volgenden dag' kwamen dus Agrippa 23 en Berenice met grote pragt, benevends de Overften, en anderen der Voornaam- ften perzoonen van zulk eenen fhnd behoort te zijn. In de daad is het in het Grieksch een middenwoord, dat zoo wel Godsdienst ais Bijgeloof beteekenen kan- 't zelfde, dat wij reeds Hoofdd. XVII: 22. gehad heb. ben. Eenige verachting ligt er zeker in het bijgevce*. de, etgenen Godsdienst, dat in zich bevat, ande°e menfchen geloofden denzelven niet, en zij behelsde iets zonderlings. Ik zogt het in het Duitseh uittedrukken, zoo goed ik konde, zonder den Landvoogd iets onbeleefds in den mond te leggen. Zoo zeer ijverig Waren zeker die van de Herodifche familie in hun ge. loof aan den Joodfchen Godsdienst niet, dat zij zulk eene uitdrukking als die in het Duitseh verzagte is, zeer zouden gevoeld hebben, offchoon zij uitwendig, om de liefde des Volks te erlangen, zich ijverig aan. fielden. vs. 23. nevends de Overften] Vijf Cohorten, of Re.  Cap. XXV: 13-XXVI: 33. 363 ften in de Stad: na dat zij in. de gehoorzaal gegaan waren, wierd Paulus op Festus bevel voordgebragt.| Festus zeide: Koning 24 Agrippa, en gij gezaaraenlijke aanweezen. den , hier ziet gij den man, over wien da geheele meenigte der Jooden mij te Jeruza. lem en hier lastig gevallen heeft, en riep, hij moest niet langer leeven.| Maar daar 25 ik vond, dat hij niets gedaan had, dat den dood verdiende, en hij zelve aan den Keizer appelleerde, heb ik beflooten, hem naar Romen te zenden:| Ik heb egter 26 niets voldoende, dat ik mijnen Heere van Hem zou kunnen fchrijven; daarom laat ik hem voor deze Vergadering koomen, bijzonder egter voor u, den Koning Agrippa, om na gedaan onderzoek te weeten, wat ik fchrijven zal,| want het koomt mij 27 wonderlijk voor, eenen gevangenen overtezenden, en niet te melden, waarover hij aangeklaagd wordt. | XXVI. Agrippa zeide tot Paulus: het is u ge- 1 oorloofd voor u te fpreeken. Hierop ftrekte Paulus zijne hand uit, verand woordde zich, en zeide: ( Mijn Regimenten, zoo als ik reeds elders befchreeven heb, lagen er te Caefarea in bezetting (Jofeph. van de Jöodfche Oorlogen UI. 4. a.): elke van dezen had haaren Overften, en dezen waren te Caefarea nevends den Landvoogd ver weg de aanzienlijkften. Paulus had hier eenmaal de gelegenheid, om voor eene recht aanzienlijke Vergadering het Euangelie van Christus te verkondigen.  3Ö4 HANDELINGEN der APOSTELEN. ,,3n 5?in§ ASriPPa> * acht mij ge. 2 over ik van de Jooden aangeklaagd wordt, voor u veranda-oorden «I, f vödf den bes' 3 fhi eM" ^r Jöodfche zeden en twisten: ^ bid u dus, mij met geduld aantehooren. f ÏÏË, !e;:e? ™.de Jeugd af, dat ik in he 4 dn5r«K CT miJ" Volk te Jernalem heb rnT ffn jgt' Weeten alle J°9den,| kennen 5 nu? van de voorige tijden af, en weeten wanneer zij het getuigen willen, da' ik na?.r de ftrcngfte feite van onzen Godsdienst £a knh^fIZeër Se'eefd heb.| Thands 6 ?£fA, .derCn gegceven héefc» voor hét SlSfe1 e°ne be,ofte> die alle onze 7 t waalf Stammen met de grootfte vuürigheid te gemoet iJien, en daaVom dag en nagt mijn Koning Agrippa, word ik aangeklaagd en dat van Jooden ]| Hoe' is het bfu 8 iets Jj'.t dt^ïofie, die God onzen Vado. la geJeevef heeM Ik verftaa hier nier die vinl Tof^\til"Ter' T£* van deVÏïfi "°°J™- Alll. 32. Ten mmfte alle de ïooden zaeen S ddSe^Hf der.d0^" niet.teJgemöet?dê badducem en Hoogenpr.esrers lochenden dezelve open- deït'iid^eer Tgt,ng ^ MeiR,s was daaremegSi !l1 • \ a!gemeen« en v^al ieevendig: het fchiint ren H ÈW°°rden niet' dat ^Jooden Wa e"' d'er de Leer v™ eenen mm openilJk j,,^ God  Cap. XXV: 13-XXVl: 33. 365 iets ongelooflijks, dat God dooden opwekt ?| Ik had mij zeker tot eene wet gemaakt, 0 zoo veel vijandigs als ik kon tegens den naam van Jefus van Nazareth te doen,| en 10 dit deed ik ook te Jeruzalem, bragt veel van de Heiligen in de gevangenis, na dat de Hoogenpriesters mij daartoe magt gegeeven hadden, en Hemde, wanneer z'g gedood wierden ihartlijk toe:| in alle Sii- H nagogen oeffende ik dikwils ilraf tegerïs hen, dwong hen, te lasteren, en mijne woede jegens hen ging zoo ver, dat ik hen ook tot in de buiten het Land gelegene Ste- God dooden opwektf] Zeg ik dus iets ongelooflijks, iets, waarom ik verdien vervolgd of befpot te worden, wanneer ik beweer de opftanding van den gekruiste» Christus, en dat ik hem zeiven gezien heb. Ware Agrippa een verlochenaar van de opftanding, en een Sadduceër geweest, zoo als men gewoonlijk van de Herodesfen gelooft, dan ware het nauwlijks begrijpelijk, hoe Paulus, die dit weeten moest, zoo tot hem fpreeken kon. Alleen bij Matth. XIV: 2 heb ik aangemerkt, dat dit voorgeeven, dat de H»rodesfen tot Sadduceërs in de Leer der Opftandinge maakt zeer onzeker is, en Matth xxii: jó. 23. (waar men de Aanmerkingen kan nazien) worden de Herodiaancn van de Pharizeën onderfcheiden. Den Romeinfchen Landvoogd Festus mogt wel juist 't gene Paulus van eene opftanding der 'dooden en Christus zeide, als onverftand en dwaasheid voorkoomen , zoo als Hoofdd. XVII. den Wijsgeeren te Athenen, alleen Paulus beroept zich, in zijne tegenwoordigheid op Agrippa, dat de Jooden eene opftanding der dooden geloof'ten, dus dat zijne Leer niet tegens het gevoelen der N'-rie ftreed. vs. 10. Heiligen] De Christenen. Zie Aanmerkingen op Hoojda. IX: 32.  366 HANDELINGEN der APOSTELEN. Steden vervolgde. [ Daar ik met zulk een 12 oogmerk met volmagt en verlof der Hoogenpriesters naar Damascus reisde,| zag ik 13 op weg, mijn Koning, midden op den dag een helder licht, dat den glans der zonne ver overtrof, mij en mijne medgezellen omfchijnen,| wij vielen allen op den grond, 14 maar ik hoorde eene ftem, die in het He. breewsch tot mij zeide: Saul, Saul, wat vervolgt gij mij, het zal u kwalijk uitkoomen tegen den prikkel agteruitteflaan. j Ik ï 5 zeide, Heere, wie zijt gij ? Hij antwoordde: ik ben Jefus, dien gij vervolgt.| Staa op, 16 en gaa op uwe voeten, want daartoe ben ik u verfcheenen, dat ik u beftemme tot eenen Dienaar en Getuige van 't gene gij gezien hebt, en nog verder van mij zien zult.| Ik wil u tegens Jooden en Heide-17 nen befchermen, tot welken ik u thands zend,{ vs. 14. het zal u moeilijk worden, tegens den prikkel agteruittejlaan] Eene bijbelfcbe, en, naar het fchijnt, fpreekwoordlijke uitdrukking, ontleend van den akkerbouw in Palaestina. Men ploegde, of ploegt nog aldaar met osfen, en drijft die, wanneer zij te traag gaan, met flaaken of osfenftokken, (eenen eigenlijk Duitfchen naam hebben wij niet, wijl wij de zaak niet hebben), die van vooren met een fpits ijzer voorzien zijn, voord. Slaan nu de osfen tegens dezen agter uit, zoo als zij wel gewoon zijn te doen, dan kwetzen zij zich zeiven. De zin, bij alle Hwe vervolgingen van mijne Leer doet gij een vergeefsch werk, en zult u zeiven benadeelen. Dit is zeer ftefk en treffende gezegd. vs. 16. 17. 18.] Nauwlijks geloof ik, dat Jefus deze woorden, bij welken Paulus onmogelijk treurig, en  Cap. XXV: 13-XXVJ: 33. 367 zend,| om htm de oogen te openen, dat 18 zij zich van de duisternis tot het licht, en van de gehoorzaamheid des Zatans tot God bekeeren, om door het geloof in mij vergeeving der zonden, en een gelijk erfdeel met alle Geheiligden te verkrijgen. | Dezer 19 hemelfche yerfcnijning, mijn Koning Agrip. pa, was ik nu niet ongehoorzaam,! maar 20 predikte eerst te Damascus, in Jeruzalem, in alle oorden van het Jöodfche Land, en vervolgends onder de Heidenen boetê en bekeering tot God, en werken te doen, en te handelen, zoo als met de boete itrookt.| Om dezer oorzaake wil greepen 21 mij en nederflagtig blijven kon, destijds zelve van den Hemei tot hem gefproken heeft, toen hij verfchrikt op den grond lag. pau|Us fchijnt in dit verhaal te zamen te trekken, t gene Jefus zelve hem zegt, ftaa op, gaa m de Stad, daar zal u gezegd worden, wat gij doen moer Hoofdd- IX: 6, en 't gene hij hem, na dat hij drie dagen blind gelegen had, zonder te eeten ofte drinken door Ananias, Hoofdd. IX: 9-19. zeggen laat, dat hier nog omftandiger verhaald wordt. vs. 18. van de gehoorzaamheid des Satans] Van den Afgodendienst, die als een dienst des Satans, en der afgevallene geesten wordt aangemerkt. Zie Yoh , A 3UJ Kor- X: a0' en de Aanmerkingen aldaar' t Gene hier gezegd word ziet alleen op de Heidenen die zich van den Afgodsdienst tot den waren God bel keeren. vs. 20. predikte in Jeruzalem] Dit had Paulus «Jij zijne lerugkoomst van Damascus naar Teruzalem gedaan, Hoofdd. IX: 28. Dat hij naderhand, entoen I5ij de laatftemaal te Jeruzalem was, het Euanuelie "nnerde ^ he8ft' * bij H°°f(id' XXIV: I2' her'  3_o als hun voorneèmen geweest was, en dwong hen nabij Cijprus te blijven. — Onder een Ei. land te vaaren, kan ook .beteekenen, aan de Zuidzijde van het zelve te vaaren, maar zoo moet men het hier net neemen, want zij dobrvaaren de Cilicifcne en Pamphijhlche Zee, zijn dus aan de Noordzijde van Cijprus, offchoon zij wegens tegenwind niet aan de kusten van Cilicien, en Pamphijliën kunnen koomen. vs. 5. Mifra in Lïjciër] Die Stad zelve lag niet onmiddenlijk aan Zee, maar twintig ftadien (eene halve mijl) van dezelve, op eenen hooien heuvel: zij moet egter op den affiand van eene halve mijl, even gelijk meer andere Steden, eene haven gehad hebben, van welke wij etrter, behalven deze plaats van Lucas, niets weeten. Wat eerr'jds in Kieen-Az'ën beroemde Steden Waren, zijn thands, door de verwoestende heerfchappij der Turken, niets meer dan ruwe Steenboopen, waarover de Reiz;ger zich geheel niet bekommerd, en waarvpn hij ons niets zegt. vs. 6. een Schip van Alexandriën, dat naar Italiën gtng] Mijra ligt wel zeer uit dezen weg, alleen destijds was het gewoon, langs zulk eenen omweg, van Alexandriën naar Italiën te vaaren. Bij voor. beeld, Herodes, die van Alexandriën naar Itaiiëir wil vaaren, nog daarteboven zoo .fpoedig hij kan, neemt den weg over Pamphijliën. Qcfeph. Oudh. XIV; 14 3 ) 'Volgends vs. 38. fchijnt dit een Schip te zijn, dat koorn int Egijpten naar Romen bragt. Hierbij moet men zich egier hoeden voor eene misvatting, die zomwijlen Leezers, ook wel Geleerden, vvegK-fleept, en in allerleië vraagen en irrijdigbeden ingewikkeld heeft. Het behoorde niet tot de .zoogenaamde Alexandrijnfche Vloot, door welke de Keizer jaarlijks voorraad uit Egijpten naar Romen liet brengen, en die gewoon was, Aa 3 lijn-  374 handelingen der apostelen. ging in het zelve met ons. | Wij hadden ver- 7 fcheidene dagen eene moeielijke Scheepvaart, en kwamen met moeite naar Cnidus, de wind hinderde ons zoo in onzen loop, dat wij onder Creta, bij het voorgebergte Salmone heen vaaren moesten,f met moeite 8 hielden wij ons nog bij het Eiland, en zeilden het zelve langs, en liepen in eene haven, die Kalos-Limen heet, omftreeks welke eene Stad, met naame Lafea, ligt.f Daar Ujnregt van Alexandriën naar Romen te vaaren. maar was een Pr-vaatfchip. fci*V7 } Knid^s. Iigt in Carien aan den Zuidwestelij. ken hoek van Kleen Aziën. Tot hiertoe hadden zij, orichoon, wegens den tegenwind, met moeite, den rechten weg naar Italiën, van het Oosten naar het Westen kunnen houden, alleen dit wierd hun in het vervolg onmogelijk, daar de wind hen weder, tegens hunnen wil, naar de Oostlijke zijde van Creta voert. JJat d» een fterke Noordenwind moet geweest zijn, Z°n ivÖeJe^'wS der plaatze zelve; welligt eigenlijk een Noordwesten wind, want vs. q wordt gezegd, öat zij zich met moeite aan het Eiland gehouden had. den, dus de wind zou hen, wanneer zij geene moeite hadden aangewend, nog verder Oostwaard gevoerd, en welligt naar Alexandriën teruggebragt hebben. vs. 8.] Het voorgebergte Salmone, Salmonium, Sanjonium, heet thands Capo Salomon, en ftrekt zich. aan de Oosi'ijke zijde van het Eiland, vrij ver in Zee uit, en digt bij het zelve, iets Zuidlijker vindt men. op eenige kaarten, bij voorbeeld, deHomanfche, KatosLimen (jn het Duitseh fchoone Haven), dat zijnen naam nog behouden heeft. De Stad Lafea, die daarbij lag, koomt anders in de oude Geographie niet voor, er mag dus wel zeer kleen geweest zijn. Welligt was ar rie oorzaak, dat deze plaat» niet gefchikt geoordeeld wierd, om te overwinteren; wijl er twee non-  Cap. XXVII. 375 Daar nu veel tijds verloopci, en de 9 Scheepvaart moeiëlijk was, want de groote Verzoendag der Jooden (de tiende Ottober*) was reeds voorbij, fprak Paulus hun aan,| en zeide: hij zag, dat de Scheepvaart met 10 veel ongemak, en gevaar van verlies, niet alleen der Scheepslaadinge en des Schips, maar ook zelfs van hun leven verbonden zoude zijn. | Maar de Hoofdman gaf meer 11 ge- honderd ze» en zeventig zielen in het Schip waren (vs. 37.) en dezen niet wel in eene kleene Stad kunnen geherbergd worden. Misfchien kunnen er ook andere redenen hebben plaats gehad; wij kennen KalosLimen niet anders dan bij naam, zonder dat wij iets weeten van de gefteldheid van derzelver haven, zoo als, in het algemeen, onze aardrijkskundige befchrijvingen van Kreta armer, en onvolkoomener zijn, dan die van de meeste andere Landen. Ik heb daaröm ook, uit hoofde van dit gedeelte van de Handelingen der Apostelen, mijne kundigheden van dit Eiland, uit de nieuwfte reisbefchrijvingen, zoeken te vermeerderen, maar niet gevonden, 't gene ik hoopte, inzonderheid bij Sa va rij. vs. 9. de groote verzoendag der Jooden] Ik noem denzelven, zoo als wij in het Duitseh gewoon zijn, dien te noemen: in het Grieksch heet hij Vasten, want hij was de eenige van God zelve verordende Vastendag. Dezelve valt op den tienden der zevende maan, dat is, zoo veel zich maanen van het Maanjaar, niet maanden van het Zonnejaar laaten vergelijken, op den 10 OSober. Dat juist in October de tijd der ftormen gewoonlijk een begin neemt, weeten de Schippers. vs. 10.] 't Gene Paulus hier zegr, zegt hij niet als Profeet, en door godlijke ingeeving, zoo als dan ook niet alles zoo uitvalt, maar als een der Zee kundig man. Hij had reeds te vooren, zoo als wij uit a Kor. XI: 25 weeten, driemaal fchipbreuk geleeden. Aa 4  316 HANDELINGEN der APOSTELEN. gehoor aan den Stuurman, en den Schip, per, dan aan 't gene Paulus zeide,I en 12 daar de Haven niet bekwaam was, om te overwinteren, zoo liep het gevoelen der meesten daar henen, weder aftevaaren, of zij hZS' I2^, Van hIer tot aan he' '6 vers, is het ver- v n JS2 fCHPde geW°°ne rkh™Z enafteekening ZSft Scheepvaart ten hoogften donker, dat geSf l\ rl voork'^'. dat wij van de aardrijks. weerén n^^T8 VW het Eiiand Kret« **r we nig darren 'h^ 3" ^ ZL'iVe geene goede en nauwkeurig! Aaarten hebben. Zommigen zijn in den geheelen om trek van her Eiland. met betrekking toTdl pC?" waagp h,er alles aankoomt, Phoen x, volkoomen valsch ' b j voorbeeld de Ceilarifche. de. Homaniche Speciaal, kaart (d,e anders het eene en andere aan de ÖoSa die ven dalêr 'J Zwkl. men te V^fich op landJ'bCT Wn k PrnX "ggen W** is h«EU andere plaafs R,? J^-V °' breeder' aa" °P ^rige pS /Wel ^•etsJfma^erVll'e W°rd'- hC' ZeIve» 0D de"e die net Eüan,.S^ den ^ P°Coke/-p i:kór«t li Vv en BerS» overzag, vond het C». .befch. II Deel, bladz. 358, oer Du tfche Over ze.i.ng) h.er zeer Jmai, e„ dit ts het oöol d'An vthens Kaart niet. De zaak is du, zekcrV °Ln1s u£d^ktde KaarC Va" PüC0ke' deze Landengte niet VertWs^kïï^i 'V* Verh"al» waaraa« d° VLrKiaarers, ook de Geleerdften gemeenlijk ueheel niet gedagt, daarvan met geen enkel woord gfmeld jeb aan>  Cap. XXVII. 377 aanfche Kaart, (op de tot de nieuwe Geographie behoorende ftaat he't niet, en kan het niet ftaan) en overlegge dan: lO Of de Schippers hoopen konden, daar er een Zu'den wind begon te waaien, hun oogmerk te zuilen bereiken, en met den zeiven naar Phoenix te koomen ? Men zie Kaap Salomon op de Homanfche Kaart, op welke men ook Kalos Limen aantreft, of op die van d'AnvilIf, zoo zal men vinden, dat een Zuiden wind het hun volftrektonmogelijk maakte, van Kaap Salomon of KalosLimen naar de Zuidzijde van het Eiland te koomen; veelmeer kon deze hen aan de Noordzijde brengen, wanneer het hun gelukte, Kaap Salomon omtevaaren. a.) Hoe kan op eene vaart' naar de Zuidzijde van het Eiland, en dan verder naar Phoenix tegen het Westen, de opkoomende ftorm, hij koome nu alleen uit het Oosten, of bij afwisfeling uit het Oosten en Zuidoosten hun tegen zijn vs 15. 16? Deze voert hen lijnregt naar het Westen, en is hun in den rug, niet in het gezigt, ten hoogften eenigzins van de zijde. 3-) Zelfs dat is eenigzins moeiëiijk te verftaan, hoe eene haven aan de Zuidzijde van het Eiland, waar Phoenix ligt, tegen het Zuidwesten en Noordwesten open zal zijn. — Hier zou men zich misfchien kunnen helpen: de Zuidzijde zou bij eene Landengte zulk eene bogt kunnen hebben, dat de haven ook ten Noordwesten eenen openen ingang had. Volgends de Kaart van'Prolomeuj is er in de daad bij Phoenix eene bogt* alleen dat zij de landengte niet uitdrukt. Maar de beide eerfte bedenkingen weet ik, wanneer ik de gewoone verklaaringen volg, niet optelosfen. Niet zor.der fchroóm zeg ik, hoe ik, tot dus verre, de zwaarigheden voor mij zeiven heb weggenomen, en mij de reis van Paulus, volgends Lucas verhaal heb voorgefteld, wijl ik hier van aÏJe anderen, die mij be. kend zijn, afwijk. Volgends Strabo is de ligging van Phoenix dus: het'Eiland heeft eene Landengte van honAa 5 derd  378 HANDELINGEN der APOSTELEN. zij naar Phoenix, eene Haven in Creta, die tegen het Zuidwesten en Noordwesten Ugt, koomen, en daar overwinteren kon- den. j S/[adIe v C*H' " iwee *» eene halve Geogra£n ™mfe" ±eVe? °f ^eedtel dn weet ik rvoordz.jde Amphipalia (.vermoedelijk aan den thands deZo^dwnfi?' ^P'^'Jchen Zeeboezem) Tn W rff JfC rPh°e^'X La7peo: voorbij deze lengte looR de kust weder verder naar het Zuiden. Nu ftel Jk n>,j de zaak zoo voor: de Stad, of veel meer de opene plaats, waar men woonen, en twee honderd zes en zeventig menfchen gevoeglijk ondeSme„ koï den, lag aan de Landengte, en had twee havens eene aan de Zuidzijde van het Eiland tegens het Zuidwes ten Phoenix, en eene aan de Noordzijde teVenTeï Noordwesten Amphipalia. Daar de Zuiden wind be gint te waaien, boopen zij het voorgebergte sTomon dat ten Noorden van de haven Kalos^imfn Hg ^ we! der te kunnen omze len, en aan de het Eiland in de Noordi.j^ h^n^ ^E andln te loepen, van waar de menfchen van het sS e land naar Phoenix koomen, en aldaar gevoeglijk overwinteren konden. Alleen rlotslinff wflL « ï?rdrten« a ^v^^sssi van he Eiland terug, maar drijft hen te gelijk zoo ver aankomen! V Zu'd,ijker gelegen E"a«d SüS de?eellïfmgtlfene proeve'.d,'e * Lezeren me. „tT l' s J e-enC ZH'aaf|gheid "iet geheel te zwij. gen en op dat zij toch zouden kunnen verftaan, wat zij leezen. Heb ik mis gehad, dan vlei ik mij te meer met hunne gunftige verfchooning, daar wij van de aardrijksbefchrijving van dit Eiland Ico we,Wwee" nnh,re" f m^gt deze misflag het nut ^bben, dat n het toekoomende eens een Reiziger, die naar Kreta koomt en de zwaarigheden, als mede mijne pS nu weet, eene betere oplosfing geeft. eene haven, die tegen het Zuidwesten en Noord- W6S'  Cap. XXVII. 379 den.| Als er nu een Zuiden wind begon 13 te waaien, geloofden zij hun voorneemen te kunnen bereiken, ligcten het anker, en voeren digt bij de kust van Creta langs. \ Dan fpoedig ontftond er een ftormwindi4 en was het Schip tegen, dien de Schippers Eurakijlon (*) noemen (dat ist een tusfchen het Noorden en Zuid-Oosten afwisfe- len' (*) Gewoone leezing: Euroklijdon. ■westen ligt] Hoe ik de woorden verftaa van twee haver», eene aan de Zuid-, en eene aan de Noordzijde der Landengte, heb ik te vooren gezegd. Neemt men dit niet aan, maar verflaat men eene eenige haven aan de Westzijde eener bogt bij de Landengte dan moet in het midden tegen het Westen een Eiland gelegen, en de haven gedekt hebben, want eene haven, die tegen het Zuidwesten, Westen en Noordwesten, dus geheele 90* open is, zou zeer aan den Wind bloot gefteld en als geheel geene haven geweest zijn. vs. 14. Euroklijdon, en Eurakijlon zijn beide woorden, die bij geene Griekfche Schrijver» voorkoomen, dus alleen uit de afdamming moeten verklaard Worden. Dit is niet te verwonderen, zij behooren tot de taal der Zeevaarenden, in die ftreeken, en zoo heeft nog de taal der Schipper» in de Levant veele woorden, die wij in geene boeken leezen. Euroklijdon, ver weg de gewoonlijkfte Leezing, zou zijn, eene baar en verwekkende, dat is, jlor mende Zuidoosten wind, een ftorm uit den Zuidoosten. Eurakijlon, dat wel weinige, maar toch gewigtige getuigen hebben, is uit Eurtis, Zuidoost, en Aquilo Noordoost te zamengefteld, en beteekent eenen tusfchen het Zuidoosten en Noordoosten afwisfelenden ftorm wind. Beide zijn woorden , die de Franfche Zeevaarenden Levante, en de Engelfchen Levanteer noemen: zij worden befchreeven als gevaarlijke ftormen. Tusfchen beide ftormen is het gevaarlijk te kiezen. Kwam  3So HANDELINGEN der APOSTELEN. Kwam het alleen op het aantal getuigen, nog daarte. boven gewigtige getuigen aan, dan moest de onder den fekst geplaatfte den voorrang hebben: alleen de andere, Eurakijlon, heeft het geluk genooten, aan Welen onzer grootfte Critici de waare te fchijnfiij, en, ©Hcnoon eenigzins verkeerd uitgedrukt Noordoost. aangenomen te worden, in Lutfier's en de beste Overzettingen der Roomscbgezmden. De critifche redenen, om welken zommigen der grootfte Geleerden derzelver den voorrang geeven, en waarbij ik nog het eene en andere zou te voegen hebben, kan ik hier niet opgeeven. Ik heb derzelver egter de plaats inden Tekst, ote zij tot hiertoe in de Duitfche Overzettingen gehad heelt, hoofdzaaklijk daarom gelaaten, wijl volgends dezelve de fcheepvaart van Paulus duidelijk wordt terwijl deze na de andere nauwlijks begrijpelijk is. * Men neeme eene goede Landkaart, ditmaal de Homanfche Specaalkaart, wij! op deze het Oostiijk gedeelte des Etlands duidelijk wordt voorgefteld, enzoe. ke Kalos-Ltmen op. Van Kalos-Limen voeren zij met eenen Zuidenwind af, dus naar Kaap Salomon: had hen nu daar een ftorm uit het Zuidoosten overvallen, zonder hen weder naar Kalos-Limen te brengén, dan had dezelve haar lijnregt tegens het rotsachtig Eiland aangedreeven, waar zij hadden moeten verbrijze'd worden, ten minfte was het in die gefteldheid onmogelijk geweest , zich aan den wind overtelaten en heentevaaren werwaards deze hen bragt. Maar bij eenen ftorm uit het Noordoosten is dit alles geheel anders: deze voerde hen in de opene zee. Waren zij bij eenen Zuidoosten wind zoo gelukkig geweest, van niet op de klippen te verbrijzelen, maar door fterk laveeren (dat egter niet heet zich aan den wind overtelaaten) het Zuidhjk voorgebergte, Capo Xairo, omtezeilen. en zoo aan de Zuidzijde van het Eiland te koomen! dan ware het de wind geweest, die hen naar Phoe' nix brengen kon, alleen derwaards koomen zij niet, maar wij vinden hen vs. i<5. ten zuide van Kreta bij het Eiland Clauda. Derwaards kon geen Zuidoosten Wind een fchip aan den wind overgelaaten brengen maar wel een Oosten, die iets uit bet Noorden woei. ik denk dus, de zaak zelve fpreekt voor deze Leezing,  Cap. XXV». 381 lende Jiorm.)\ Daar door dezen het Schip 15 zoo fterk wierd weggefleept, dat wij hem niet wederftaan konden, lieten wij ons aan den wind over, en voeren heen, werwaards hij ons bragt.J Wij liepen Zuidwaards digt 16 over een Eiland voorbij, dat Ciauda heet; hier konden wij pauwlijks met gevaar den boot gebruiken,| men liet dien in de Zee, 17 zogt hulp, en omwond het fchip met touwen. Zij waren bevreesd, wij mogten op de Zandbank (eene groote Zandbank aan de Afrikaanfche zijde van de Middenlandfche Zee) gedreeven worden, lieten dus hec zwaard neder, en nu liet men zich aan wind zing, en daarom geef ik aan dezelve den voorrang, en wilde gaarne, dar mijne Leezers 't gene zij leezen met behulp van een Landkaart verftaan konden. vs. 17. omwond het fchip met tomven] Dit doet men zomwijlen bij zeer hevige ftormen, (die Anfons reizen geleezen heeft, zal zich een voorbeeld herinneren) en hiertoe zogten zij hulp op het Eiland Clauda, of Canda, want dit draagt beide naamen. op de Zandbank] Nabij de Afrikaanfche kust zijn twee Zandbanken, de grootere en de kleenere, van welken de Zee den naam van de Zandbankfche zee CSijrtifche Zee) gekreegen heeft. De Noordooste wind had hen op de grooiere, de Ooste wind op de kleenere kunnen doen vervallen. Deze laatfte ligt wel reeds Iets verder westlijk dan Maltha; alleen zij wee^ ten geheel niet, waar zij zijn, en daar zij noch zon, noen ftarren in het gezigt krijgen, kunnen zij ook Voor deze vreezen. lieten zij het zwaard neder] In het Grieksch ftaat een zeer algemeen woord, dat gereedfehap beteekent, welks bijzondere beduidenis, die liet hier heeft, men raaden moet. Iets zekers heb ik ook hier niet,  383 HANDELINGEN der APOSTELEN. wind en baaren over.f De ftorm was zoo 18 lievig, dat zij den volgenden die een gedeelte der laading van het fchip in de Zee wierpen,| en op den der.len dag wierpen 10 wij zeiven met eigene handen het fcheeps- geniet, maar gebruikt, »t gene bet beste met de zaak fcbeen overëentekoomen. De Engelse fchepen hebben eene mafchine, die men het zwa.rd noemt, en aeze laaten zij, wanneer ze vreezen, op klippen of Zandbanken te zuilen ftooten. aan die zifde, waar bet gevaar is, m zee neder Ik geef hier'eene befchrij! ving van een Zwaard, d e ik in het Hannoi-êri/}-/,/* Magaz.n 1780 bladz. 489. gevonden h^zSd „ ts een eenvoudig groot bord, tien voet lang, en ze. „ voet breed, en van buiten aan de zijde van h« „Schip vastgemaakt, zoo dat het metJ de breede W SVh k--thwa,,er ka" Worden ^ergelaatenm " E?£m 'J het,,aveere». deels om het omflaan van H h>r ^ PJ00r^k°0men' maar deels «* op dat het „ niet te zeer door den ftroom worde afgedreeven fcCn » Tekf^T,^" bü-ua Te TS icnepen. Zekerheid heb k, zoo als srezeed is niet: anderen verftaan een zeil, of, zeer ftrijdl met' de zaak, het anker, of zelfs den boot.Onder dezen zou mij zeil nog het waarfchijnlijkfte zijn Hadden zij, tot bier toe, om de hevigheid van den ftorm S zeilen ingenomen, thands heesfen zij er weTr'één op, om het fchip te regeeren, en van de Zuidzijde waar de Zandbanken zijn, te kunnen afdrijven £ laaten durfde ik de woorden niet, en waagde dus eene Vertaaling ook met gevaar van te dwaaien. In het algemeen heeft dit vers en het voorige zeer vee duis ters, en, volgends Luthers vertaaling, gee.eo dezelven eenen zeer zonderlingen zin, die nog daarenbove^ grammaticaalsch onnauwkeurig is, daar zij, met verandering van de geheele zaait, een fchJitjen, VOo< het fchuttjen, of beter den boot, heeft De rede op'gêevenf"1 * VM andere" afwijk' kan * hier  Cap. XXVII. 3g3 gereedfchap in Zee. | Veele dagen lang 20 had men noch Zon, noch Starren gezien, en de hevige ftorm duurde nog fteeds) alle hoop van verlosfing verdween dus eindelijk. | Daar men nu zelfs het eeten 21 naliet, ftond Paulus onder hen op, en zeide: gij had mij volgen, en niet van Creta afvaaren moeten, dan hadt gij veel onge. maks en fchade kunnen vermijden. | Maar 22 thands vermaan ik u, goeden moed te hebben, want niemand onder u zal het leven verliezen, maar alleen het Schip zal verlooren zijn. | In den verloopenen nagt 23 kwam een Engel van den God, wiens ik ben, en dien, tot mij,| en zeide: vrees niet, 24 Paulus, gij moet voor den Keizer gefield worden, en God heeft u allen gefchonken, die met u in het Schip zijn. | Grijpt dus 2? goeden moed, ik geloof God, dat dat ge. fchieden zal, wat hij mij beloofd heeft;f maar wij zullen aan een Eiland ftranden I 26" In den veertienden nagt, zedert dat wij 27 zoo op de Adriatifche Zee <•) omdreeven, kwam (*) Zoo heet bij de Ouden de Zee tusfchen Griekenland, Italiën en Afrika. vs. 27. op de Adriatifche Zee] Dit is niet de Adriat.fehe Zeeboezem tusfchen Italiën en Dalmatiën dien wij thands gewoonlijk de Adriatifche Zee noemen, maar, naar de tsal der ouden, en des toenmaaü. ge_n tijds, de zee tuslchen Griekenland, Italiën en Afrika, die zij ook wel de Sicilifche zee noemen. Geleerde Uitleggers hebben dit, dunkt mij, genoegzaam met plaatzen uit Griekfche Schrijvers en getuige-  384 HANDELINGEN der APOSTELEN. kwam het den Scheepslieden om middennagt voor, alsof er land in de nabijheid ware,| zij wierpen dus het dieploot uit, en vonden 28 twintig vadem diepte, en daar zij het fpoedig daarop nogmaals uitwierpen, vijftien vadem.| Dit maakte hen bevreesd, dat zij 29 op klippen zouden kunnen ftooten , zij wierpen deshalven van het agterfte des Schips vier ankers, en verlangden zeer naar het aanbreeken van den dag. j Maar 3» daar genisten der Schol iasten be weezen: daar egter er hier en in het volgende zoo veel op dit woord aankoomt, wil ik hier nog eene door hun overgeflagene plaats bijvoegen, die voor elk Leezer duidelijk zal zijn, en nog daarbij uit eenen met Lucas gelijktijdigen Schrijver is, en die eene reis befchrijft, die flegts eenige weinige jaaren laater is, dan die van Paulus. Jofephus verhaalt in zijne Levemge/chiedenis § 3, hij had op zijne reis naar Romen midden in de Adridtijche Zee ichipbreuk geleeden, maar was nevends tagtig anderen, door een op die plaats koomend fchip gered gewor. den, dat van Cijrene CBarca) in Afrika naar Puteoli, dat is Puzzuoli in Italiën voer. Men zie flegts eene Landkaart na, zoo zal men terftond gewaar worden dat dit Schip niet in den Adriatifchen Zeeboezem koo' men konde, maar wel in de Zee, tusfchen de te vooren genoemde Landen: ja ook van Jofephus is het nauwlijks begrijpelijk, hoe hij op eene reis van Palaestina naar Romen, in den Adriatifchen Zeeboezem koomt, en daar fchipbreuk lijdt. Ik heb noodig gevonden, deze duidelijke plaats bijtebrengen, wijl uit misverftand van het woord, Adriatifche Zee, veele ook geleerde Uitleggers het Eiland, waarop Paulus zich naderhand in de fchipbreuk redde, niet voor Malta, maar voor Mileten Meleda inden Adriatifchen Zeeboezem aan de Dalmatifche Kusten gehouden hebben. Dan hiervan meer bij Hoofdd. XXVIII: 1.  Cap. XXVII. ^ daar de Shippers van het Schip zoeten te ontvJugten, en, onder het voorwendzeU als wifden zijook van het voorfte gedeelte des Schips ankers vallen laaten, den boot Hoofdman en de Soldaaten; indien dezen niet in bet Schip blijven, dan z§t gij zon" der redding:| toen hieuwen de Sonaten 3a de touwen van den hoot af, en lieten dTZfT1 MT in de» tosfchemijd o? 33 dat het dag wierd, vermaande Paulus hun allen, fpijze te neemen, en zeide: dit"s nu de veertiende dag, die aanbreeken zal, genu?tlg/hebt geh°"den» en »** genuttigd nebt. Ik vermaan udus, fDüze *± hehZTÏÏ* Want dit Zal Wer*V to 3+ behoud bijdraagen, en niemand onder 5 zal een haa.r van het hoofd vallen. I Daar 3* hij dit gezegd had, nam hij een brood, * dankte God voor aller oogen, brak het, en „ vi\ 3°—32 3 De Zeelieden doen dit want,**, *« de fchipbreuk voorzien, veeltijd..!^ STe red' den, vaaren met den boot aan landI, en houden de overigen in het fchip met list. en onder allerS vonr wendzelen, of ook wel met geweld^ temg vaï in den boot te klimmen, wijl de boot hen aHenriet draaS kan, maar zinken zoude, ik heb zelve derïe iike ve? haaien gehoord van zulken. die fchipbreuk geleeden" hadden, en door een ander fchip gered zijn df t in &1 nabnbe.d kwam van het blijvende fchip Paulus h7* reeds driemaal fchipbreuk gi-eeden haf. wït dft'dcïr «vaanng, en zegt het den Hoofdman 34. dit zal tot uwe reddinp biidran ?e zwemmen zouden zij Wer kraJnlen hebben? Bb  386 HANDELINGEN der APOSTELEN. en begon te eeten. [ Dit maakte alle ove. 36 rigen goeds' moeds, en zij namen fpijze :| maar wij waren twee honderd zes en ze 37 ventig in het fchip.) Na dat zij zich ver- 38 zadigd hadden wierpen zij, om het fchip te verligren , het koorn in Zee. | Als het dag wierd zagen zij een Land 39 Voor zich, dat zij niet kenden: maar zij wierden eenen Zeeboezem gewaar, voor welken een oever lag, en derwaards wilden zij, indien het mogelijk ware, het fchip fluuren| Zij ligtten dus het anker, lieten 40 het fchip in Zee gaan, maakten het te Vooren vastgebonden geweest roer los, zetteden het kleene zeil voor den wind, en zeilden zoo op den oever aan,| maar 4$ Hieten op eene plaats, waar aan beide zijden zee was, het fchip raakte vast, het voorfte gedeelte bleef onbeweegelijk zitten, en het' agterdeel wierd door het geweld tier baaren verbrijzeld.) De Soldaaten 42 waren voorneemens, de gevangenen te dooden op dat niemand door zwemmen zou kun. vs. 38. het koorn] Hier uit zien wij, dat dit eeq fchip met koorn was. Romen wierd destijds grootendeels met koorn uit Egijpten voorzien. Egter was dit en hing z'ch om zijne hand.» Ais den Oo,te„wind Te?eÏÏ he, Ei'PbreUï vaneend°°r daarvan ingenomenenarigen „Sben"86"'!?"? verdagter gemaakt inm rit " bbe,n m'J dezelve nog bijgeloof, of bedrog, S^Sh" h'er thands gen, flangen kraeh.lg ft*de aa'*>. dde"' om weJketl ven heeft. Alleen hel^heete8™ hB m°?ite ge«ee" bel, en weder ontftaan 7,?,« voor/eeven is eene fa- »«, dat Paulus d" lianen "6 »ïd,ere fabel' te we<* " «e Hangen uit Malta zou verbannen Bb 3 heb.  390 HANDELINGEN der APOSTELEN. hebben, van welk Wfindei Lucas zich toch egter geen cn^èl woord laat ontval en. 't Gene ik te vooren /gezegd heb, is reeds door an» deren ontwikkt-ld, er wanneer iemand begeerig is» om meer daar van bijeengezameld te leezen, dien verzrnd ik naar eer.e D sTertatie van wijlen den zaligen Hofraad Walchs, ove- het 6 -ers van ons Hoofddeel, waarvan een Uiurekzel gegeeven is, in bet zevende ftuk der Götlingischen Anzeigen 1753. Hij meent wel, dat de beet der Malthefche Slangen giftig mag zijn, maar niet doudljk, doch vs. 4 en 6,. ziet men, da; de Ma;thefers den piotslijken dood van Paulus verwantten. I ik moet dus ook hier iets tot meerdere verklaaring zeggen. Volftrekt doodüjk is, in onzen tijd, de'beet van flegts weinige flangen, wanneer men te. genmiddelen gebruikt; alleen fchijnen deze tegenmidflelen, en de behandeling der wonden den Ouden niet zoo bekend geweest te zijn', als zij thans z'jn , en de geneeskunde is in onze dagen'veel hooger gefteegen; ook koomt het veel aan op de plaats, waar men gebee. ten is: treft de beet eene voorhaame ader, zoo ais ligt gebeuren kan, wanneer de flang zich om de hand flingert, dan verfpreidt zich het gift te fchielijk door het geheele bloed, en de beet is doodtijk. Welligt is het mijne Leezeren aangenaam, wanneer ik hun zeg 't gene ik zelve van de flangen op Malta uit narigten weet. De zalige Gaudio, een man, die zich door de hevigheid zijner driften ongelukkig ge. maakt heeft, maar gewis geen Leugenaar maar een geloofwaardig man was, uit het Zuidüjk gedeelte van het koningrijk Napels, zeide mij, dat zulken, die zei. ven op het Eiland Malta geweest zijn, betuigden, er waren daar zeker flangen, (en hoe kan men, in een zco Zuidlijk land, onder de 3sfte Graad Breedte, verwagten, dat onder dezen geene vergiftigen zijn?) In eenen Brief van den 26 Augustus 1780 gaf mij een Ooggetuige, de Heer Dr. Schreiber te Rotenburg het volgende narigt, dat ik, wijl het zelve nauwkeurig en geloofwaardig is, hier^geheel affchrijf: „op het einde „ van het Eiland, naar het Westen, toont men een groot „ bol, waar van men zegt, dat het de plaats zij, „ waar de Apostel Paulus fchipbreuk geleeden, en de Ot-  Cap. XXVIII. 3PI », Otter hem gebeeten heeft, die hij naderhand in het „ vuur fchuddede. " Dit hol wiemelt van flangen en „ andere dergelijke vergiftige dieren, maar derzelver „ beet is niet fcbatielijk en veroorzaakt geene de min. „ fte zwelling, welk gevolg de Inwooners aan den IJ. Paulus toèfchmven, De Priester, die in dit hol ,, woont, fchrijft ook aan de aarde eene geheel bij„ zondere werking toe, dat Jaar door Koorts en de Loop zouden geneezen worden,, wanneer men den „ zieken daarvan, zoo veel ingeeft, als op de pjnt van ,, een mes kan liggen. Ik heb daarvan'een geheel 8 klompjen rhede;,'etnagt, maar er nog nier nan ge„ dagt, om er.de proef van te neemen Dezelfde Priester gaf ook vwr, 4at veele vreemden, weiken 1, dit hol bezogten, ..inzonderheid Er.geirchen en Hol„ landers, eene'groote meenigte van deze aarde oiede»> namen,- en men egter, den anderen d:g, niet zien »» kan, waar dezelve was weggenomen, en dat het o'.hol thands. nog ju st even zoo groot was, als toen „ de Apostel Paulus het gebruikte. Ik groef daa'-'öp een „ geheel zakjen vol van deze aarde, terwij! de Opzig>■ ter met trndere goede vrienden, die met m>j waren, a in de Kspel' gingen, en hunnen Godsdienst ve.-rigr* ,, ten, en teeken.de. de piaats, waar jk deze aarde had i, uitgëgraaven. Omtrent veertiën dagen daarna beSogt „ ik het hol weder, en vond, dat het nog zoo was, ,, als ik het gelaaten had, en dat dus het voorgeeven' als of dit hol niet grooter w:erd, valsch is. Ik ,, zeide dit'den Païsp; en'hij noemde mij een' ketter." Men ziet'hoop ik duidelijk, dat dit louter" bedriegerij is, en nog daarenboven een zeer lomp bedrog, wnt Paulus heeft in geen hol gewoond, maar cp het Landgoed van Pubüus', ook is PjüIus na de fchipbreuk in geen hol gevlugt-; — ais mede, dat er op het Eiland flangen genoeg'zijn.- Was de beet van die, weiken de Priester in het hol had, onfchadelijk, dit is het gewoone kunstjen van Guchclaats en Slarfgenbezweerers'i die derzelven de vier gifitanden uitbreeken. Getufte, nisfen van dezen kunstgreep, en eene befchrijving val den zei ven zal men in de voorige Orientaïtjche Bi1blwthek Th. XX. bladz. 142. 143. en in de nieuwe 'Tfl. V. bladz. 49. 50. vinden. ' Bb 4 Dat  393 HANDELINGEN der APOSTELEN. . Als de Barbaaren zagen, dat de Slang aan 4 zijne hand hing, zeiden zij tot eikanderen, dit is zeer zeker een Moordenaar, dien de wraak niet leeven laat, daar hij de Zee ont koomen is.| Maar hij flingerde de flang 5 m het vuur, zonder ergends defchadigd te Snw V verwaften> dat hij opzwellen, 6 of plotslmg op den groffd vallen zoude, fPTrt^\2l] Jang ,*ewa8e hadden> ^ za! gen, dat hem niets kwaads wedervoer, vielenzij geheel op den anderen kant, en zeiden, dat hij een God was.| In de nabuurfchap van de plaats had de 7 Landgoed, deze narn ons op, en herbergde deszelfs Vader lag aan den rooden loop, die met eene koorts verbonden was, tot dezen gmg Paulus, bad, legde hem deinden op" en Dat de SJang Paulus werklijk gebeeten heeft 4* als zommigen voorgeeven, om deWfenog wonderlif. ter te maaken, daar van zegt Lucas niet, • z°iZit ïiïï f j"e ha°t Z^^' ^ daar méde gaar in öer Mechanis™ van Sop zelfs na d't h Ï0R ee"'gen tijd bJiJft voordduuren, den ijk eeD flh PP VJ*?h°UWeD' de beet ^mid.' dezeJ heffP! ' E'geD 'jk be,Waarde God Pau'"* voor reZ/J'wiTl 'vdm i0°P' die met eene koort* ver. f/nn. ^ ] Ef 'S Cenc tweeèrleie zoort van Rooden Sf«evLlif5 T*™* k°0rtS' en deze is gewoonlS ïévaagrHir f,^dynde? met koorts» e" de^e i. zeer  Cap. XXVin. m en maakte hem gezond :| als dit gebeurd Q was kwamen ook de andere kranken op 9 nC ,„ ï' en wierden Sezond gemaakt.| Dezen bragten ons veele gefchenken, en ro gaven ons, bn onze afreize mede, wat wij noodig hadden.) J Na drie maanden voeren wij op een Alex- n andnjnsch fchip, de Castor en Pollux S IVamd' dat,.op het Eiland overwinterd Jad, af, J hepen te Sijracus (Sijracufa) u binnen en bleeven aldaar drie dagen.| Van» pahlZeilde/-DWij °m Sici,iën' en te 3 Rhegmrn (Reggio), en daar den dag daaröp de Zuide wind begon te waaien, op den twee. vs. 13.] Tegen dit driedaags verblijf te Siiracufk heeft men de bedenking gemaakt, dat het den AS drynfchen Kcornfchepen, door verfcheidene KeiSikê bevelen, zeer ftreng verbooden geweest is, zich od weg optehouden: alleen de wetten, d e nog daarbS ?llen laater Z1Jn, zien alleen op die fcheoen die 5m zerlijk koorn naar Romen brengen, de zooVenoeS; Alexandrijnfche Vloot, maar nie??pVchepS^ÏÏSS SdenZehaa TKJ ?" - °f ^ koom ge.aaaen nad. De bedenking vak dus weg. Waarom zi, te Sijracula zijn ingeloopen.net zij wefen, den £ genwind, d,e hen verhinderde de Zeee>*etu.fchen K ik'Stt;^6-het « - fchepen gewoon waren inteloopen. Tres Sernal lag volgends Antonius Irinerarium (bladz. 107 f Sn. dertig, en lorum Appü drie en veertig Elifanfcto fgTDuSe mijfer! Êem0e'' 20mm*e" 2e»' «*«  394 HANDELINGEN der APOSTELEN. fweeden dag te Puteoli fPozzuolo), | daar 14 vonden wij Broeders, op welker verzoek wij eene week bleeven, en zoo kwamen wij eindelijk te Romen. | Van daar waren ons 15 de Broeders, die van ons gehoord hadden, zommigen tot aan Forum Appii, anderentot aan Tres Taberhae tègèrigekoomen; daar Paulus hen zag, dankte hij God, en greep nieuwen moed. | Bij onze aankoomst te Romen gaf de 16 Hoofdman de gevangenen over aan den Generaal der 'Lijfwagt, maar Paulus kreeg vrijheid, voor zich een huis te huuren, en daar met de foldaaten, die hem bewaakten, te woonen. | Drie dagen naderhand liet Paulus de voor- '7 naamften der Jooden bij zich verzoeken, en zeide, daar zij zamengekoomen waren, tot hen, mijne Broeders, zonder iets tegens mijn volk, of tegens de vaderlijke wet ge- vs. 16.] Paulus, moet met een zeer gunftïg berigt dat met het verhoor Hoofdd. XXVI. ftrookte, te Romen gekoomen zijn, waar hij zoo wel bejegend, en hem zoo veel vrijheid vergund wierd. Wanneer wij hem ook hier in zijne gevangenis niet als eenen behoeftigen vinden, maar als zoo iemand, die voor zich zelvèn een huis huuren, en eenen Soldaat tot wagt bij zich hebben kan, dien hij toch wel buiten twijfel betaalen moet, dan verzend ik den Lee. zer weder op de Aanmerking bij Hoofdd. XVIII: a, maar voeg er nog bij, dat hij volgends Phiiipp. IV: 10—13. 'f z>jne gevangenis te Romen, door de Philippers met geld onderfteund is, offchoon vermoedelijk iets laater, dan hetj berigt van Lucas eigenlijk gaat.  Cap. XXVIII. m gedaan te hebben , ben ik te Jeruzalem den Romeinen als een gevangene overgeleverd,} en die wilden mij, na dat mijne zaak pijl18 derzogt was, loslaaten , wijl zij niets, waar door ik den dood verdiend had, in mij yonden.| Maar als de Jooden zich daar-19 tegens verzëtteden, was ik genoodzaakt, aan den Keizer te appelleeren, geheel niet met het oogmerk, als of ik mijn Volk wilde aanklaagen.| Derhalven heb ik van u ver. 20 zogt, dat ik u zien mogt, en met u zou gunnen fpreeken, want wegens de hoop Israëls draag ik deze ketenen. | Zij and-21 woordden; zij hadden noch zijnenwege eenig fchrijven uit Judaea ontfangen, noch had een der van daar gekoomene Broeders iets kwaads van hem aangebragt, of zich laaten ontvallen,| maar zij wenschten zijne 2* gevoelens omftaridiger te verneemen, want hun was bekend, dat deze Seéte overSl wierd tegengefproken.| Zij bepaalden hem 23 dus eenen dag, en op dezen kwamen er veelen bij hem in zijn huis; dezen Jtelde hij de leer van het Rijk Gods nadruklijk voor, en bewees hun 't gene hij van Jefus zeide uit de wet van Mofes en de Propheeten; en deze voordragt duurde van s morgens tot aan den avond. | Zommigen 24 geloofden de voorgeftelde Leer, maar an- de. *\ 3»-3 Y* 9- 10. waar ook de Aanmerkin-  3JQ* HANDELINGEN der APOSTELEN. deren niet,| en gingen oneens onder zich 25 zeiven uit eikanderen, als Paulus dit eenige woord zeide: Treffende heeft de Heilige Geest door den Profeet Jezaia tot uwe vaderen gezegd:| gaa heen tot dit Volk en 26 fpreekt, hoort het duidelijk, en verftaat het niet, ziet het voor oogen, en ziet het niet!| want het hart dezes Volks is onge- 27 voelig, bezwaarlijk hooren hunne ooren, hunne oogen vallen hun toe, dat zij niet met de oogen zien, met de ooren hooren, met het hart verftaan, en zich bekeeren, dat ik hen geneezen.| Alzoo zij u bekend, 28 dat den Heidenen de Leer Gods van de za. ligheid gezonden is, en die zullen haar hooren.| Als hij dit gezegd had, gingen 29 de Jooden weg, en redetwistten veel met eikanderen. | Paulus bleef twee geheele jaaren in het 30 door hem gehuurde huis, ontfing bezoeken van allen, die tot hem kwamen,j predikte31 het rijk Gods, en leeraarde met alle vrijmoedigheid aangaande onzen Heer Jefus Christus, zonder dat iemand het hem verhinderde. |