J. D. MICHAËLIS NIEUWE OVERZETTING DES NIEUWEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor Ongeleerder In het Nederduitsch overgebragt» ZESDE STUK. Behelzende den BRIEF van PAULUS aan de ROMEINEN, met eene Voorrede TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON. m d c c c i.   V O O R R E D E. *c Cjeene ik, in de Voorrede tot het Nieuwe Testament, in het algemeen, mij. nen Leezeren te zeggen had, vindt men in die voor het eerfte deel; egter moet ik hier nog het eene en andere aanmerken en herhaaien, dat, in het bijzonder, de Brieven der Apostelen, en de Openbaaring van Jo« hannes betreft. Dat het mijn oogmerk geweest is, Duitsch te fchrijyen, heb ik, in die Voorrede, reeds gezegd, en daarbij mijne gedagte over de historifche Boeken openlijk aan den dag gelegd; dat zij zich wel in het Duitsch, maar geenzins in een fraai Duitsch laaten overzetten: hoe ik de overige Boeken zou vinden, bewaarde ik dus voör éen volgend Deel. Schoon en elegant Duitsch kunnen zij wel, wanneer men dezelven niet geheel omar beiden wil, en zij Schriften van hunne Schrij* vers blijven zullen, nimmer worden: alleen, oflchoon zij geen zuiver en nauwkeurig * a Grieksch  IV VOORREDE. Grieksch zijn, kunnen zij egter, ten deele, in eene Overzetting in het Duitsch beter bevallen , dan de Euangelisten: dit verwagtte ik, en bij de meesten heeft de ervaring dit bevestigd. Vooral laaten zich de meeste Brieven van Paulus, ook bij eene getrouwe Overzetting, beter leezen dan de Euangelisten. Dit ontftaat zeker ten deele uit de wel niet clasfifche, doch egter veel betere, en, zoms, zelfs zeer leevendige fchrijfwijze, die dezen Apostel bijzonder eigen is; maar ten deele welligt ook daar uit, dat de Joodfche Schrijvers nooit zeer bekend , noch gevoqrderd waren in de historifche Schrijfwijze, (misfchien Jozefus, die zich egter helpen liet, alleen uitgezonderd), en wij daarëntegen in het Duitsch bijna liever de getrouwe Overzetting van eenen Brief uit de oudheid dan eenen naar onzen briefftijl ingerigten leezen. Deze is, welk Duitfcher kan dit ontkenne?! waarlijk geenszins de voordeeligfte zijde onzer taaie, die met de zonderlingfte Titulatuur, en eene meenigte Complimenten opgevuld is, en onder derzelver dwang ftaat, dien wij nu eindelijk niet kunnen afleggen: zelfs behoort ons het oude Griekfché en Latijnfche Gij beter, dan ons U Edele, U Hoogwelgebooren, U Boogeerwaardigen> U Genade, enz. Men nee-  VOORREDE. y neeme den Brief aan Timotheus , en zette, in plaats van Gij, nu eens U Hoogeerwaarden (ik denk toch, geen Generaal Superintendent zal, al wilde hij de Hoogeerwaardige-Grootheid alleen voor zich zei ven behouden , dezen Titel aan Timotheus betwisten) dan weder 17 Edele, Dezelve, of Hoogstdezelve, en dan een onderfchrift naar ons gebruik, dan zal men fpoedig voelen, dat de oude Griekfche eenvoudigheid beter bevalt. Zommige Brieven van Paulus munten nog boven de overigen uit: bij voorbeeld, die aan de Romeinen, aan de Philippenzen, Timotheus, Titus, en vooral die aan PHiLéMoN. Zulk eenen Brief wenschte ik wel zelve gefchreeven te hebben: hij is een meesterftuk eener recht dringende en egter zeer fchoon ingerigte voorbede. In de gewoonlijke Overzettingen, ook die van Luther, heeft men denzei ven juist daar door, benadeeld, dat men een paar der fchoonfte plaatzen, bij voorbeeld, het zesde vers, niet nauwkeurig vertaald heeft. Volkoomen Duitfche briefftijl is hij zeker niet, maar behaagen zal hij egter. Bij twee Brieven van Paulus, dien aan de Ephezsrs, en dien aan de Kolosfers, was ik zeer bevreesd, dat dezelven niet in draaglijk Duitsch zouden kunnen vertaald wor* 3 den,  VI VOORREDE. den, en dit eigenlijk uit hoofde van derzei ver lange perioden in de eerfte Hoofddeelen. Dezen worden niet alleen werk lijk reeds in het Grieksch moeilijk, want zij zijn niet flegts langer, dan zelfs de Griek die begeert, maar ook ongegrond, en uit eene meenigte van kleene deelen zamengefteld; zoo dat men wel enkele fchoone Hellingen, omcrent zoo als wij in het Duitsch zeggen fpreuken, leest, maar het geheel niet zoo gemakkelijk vatten kan. Zelfs ontftaat daaruit dikwils eenige onduidelijkheid, daar men wel tienmaal in één Hoofddeel niet weet, of een woord tot het voorgaande of volgende lid behoort; en daarvan koomt het ook, dat mijne vertaaling hier zeer van die van Luther afwijkt. Alleen in het Duitsch zijn deze lange zamengehegte Perioden nog on. draaglijker. Onze taal bemint, over het algemeen, geene lange Perioden, zelfs niet de gezonden: zommige Juristen hebben die wel in hunne opftellen; maar dezen laat men hunne taal, als iets hun bijzonder eigen. Zelfs Predikers, die, om Redenaars te zijn, en uit navolging der Ouden, lange Perioden maaken, ook de besten en welfpreekendften, houden op te behaagen, wanneer men hen dikwils hoort, Maar nu koomt nog hierbij, dat wij in het Duitsch deze meenigte leden eener  VOORREDE. viï eener Periode, zonder talrrjke, dikwils herhaalde, hulpwoorden, die voor het gehoor onverdraaglijk worden, niet kunnen uitdrukken. De Griek, ook Paulus gebruikt hier, nu eens de deelwoordelpe-zamenftelling, die wij flegts zeer zeldzaam gebruiken durven, vooral na dat zij, zommigen dezelve, voor omtrent veertig jaaren, willende invoeren, voor het Duitfche gehoor onaangenaam bevonden, en, juist wegens het misbruik der zoogenaamde Participiaanen, destemeer verworpen wierd, — dan weder bezigt hij den Infinitivus, maar die wij door omfchrijvingen, en dezelfde onaangenaame hulpwoorden telkens herhaalen moeten. Zouden deze Brieven niet, in het Duitsch, geheel onleesbaar worden, en alleen voor dien zijn, die, tot zijne vermeende ftichting, eenige uit het verband gerukte fpreuken begeert, dan moest ik wel de vrijheid neemen, om de Perioden te verkorten, en van een lange drie of vier korte te maaken. Dit deed ik daadlijk hier, en in den eerlten Brief van Petrus, die ook lange, ongegronde en zamengedrongene Perioden heeft. Ten goede zal men mij dit houden, en niet voor ontrouw aanzien, want de Brief dient toch leesbaar te zijn, en niet maar bij enkele fpreuken, maar in zijn geheel verftaan en overzien te * 4 kun-  Vin VOORREDE. kunnen worden, en dit nog daarteboven door eenen ongeleerden Leezer. Hoe mij dit nu gelukken zou, kon ik zelve vooruit niet weeten, tot dat ik de, voor veele jaaren, gemaakte vertaaling verbeterde, en ter drukpersfe overgaf. In den Brief aan de Efezers, voel ik, is het mij het minst gelukt: de te zamen gedrongene Perioden maaken dien, in het leezen, nog onaangenaam. Het meest voelde ik dit, toen ik de proeven, bij het drukken der eerfte Hoofddeelen dezes Briefs, nazag, en op eens nauwkeurig en overluid (want ik heb bij de laatfte proef, die ik alleen overneem, eenen Naleezer) overleezen moest. Bij den Brief aan de Kolosfers kwam het mij voor, als ware hij in het Duitsch, wel niet zoo als wij eenen Brief willen hebben, maar toch draaglijker geworden, en nog meer bij den eerften Brief van Petrus. De Brieven aan de Ephezers en Kolosfers hebben, buiten dat, nog iets, waardoor zij in het Duitsch niet recht aangenaam zijn; en ik haar volftrekt niet neemen konde of durfde, te weeten de veele beelden en figuuren, die wij jn eenen Duitfchen Brief niet gaarne hebben willen. Eg. ter had ook hier een onderfcheid plaats: in den Brief aan de Kolosfers zijn dezelven wel meenigvuldiger en ftout, maar korter, en  VOORREDE. ÏX en deshalven in het Duitsch minder onaangenaam; in dien aan de Efezen daarentegen langer: bij voorbeeld de anders zeer fchoone, maar voor onzen Briefftijl niet gepaste, van de geestlijke wapenrusting in het zesde Hoofddeel. Waaraan liet groote onderfcheid in de fchrijfwi]ze van Paulus in deze brieven van die in anderen is toetefchrijven, kan ik niet zeggen. De lange aaneengefchakelde Perioden zijn eigenlijk Joodsch, vooral in hunne gebeden en lofgezangen gebruikelijk, en dus is het niet te verwonderen, dat Petrus dezelven heeft, ook zijn de eerfte Hoofddeelen der drie Brieven eene zoort van gebed , of verheerlijking van God voor beweezene vveldaaden. Men vergelyke Luc. I: 46—53. 67—79 met dezelven, dan zal men de lofgebeds- of, zoo als wij bij Lucas zeggen, de lofgezangs-fchr'ijfwijze niet miskennen kunnen. Alleen waaróm heeft Paulus dezelve hier meer, dan elders? Op zijnen ouderdom, en dat misfchien zijne Griek, fche fchrijfwijze te Romen flegter geworden was, wijl hij onder Latijnen, en ten deele onder Barbaaren (Duitfchers, die tot de lijfwagt behoorden) verkeerde, kan men de fchuld niet werpen, want de, om even dien zelfden tijd gefchreevene, Brief aan * 5 Phi-  % VOORREDE. Philemon is, onder alle de Brieven van Paulus, de fchoonfte. Vinde ik iets ter verklaaring hiervan, dan zal ik het bij de laatfte uicgaave der Inleiding in het Nieuwe Testament bijvoegen, en dan zal het weiligt, na mijnen dood, als een bijvoegzel uitkoomen. Of de Brief aan de Hebreen van Paulus of van eenen anderen ons onbekenden is, kan ik niet beflisfen, en heb dit in de Inleiding in het Nieuwe Testament uitvoeriger gezegd: alleen is mij' deze eene, werklrjk onverwagte, bijzonderheid, bij het lee. zen van mijne eigene Overzetting voorgekoomen; ook in het Duitsch is deszelfs fchrijfwijze geheel anders dan in de Brieven van Paulus. Was dit zoo in het Grieksch, dan gaf dit geen zoo fterk bewijs, want alsdan ware het andwoord terllond gereed: het is geenszins het Grieksch van Paulus, want de Brief is vertaald, maar het is het Grieksch van deszelfs Overzetter; maar hier, in het Duitsch is de Overzetting van Paulus Brieven, en van dien aan de Hebreën dezelfde, en egter blijft het onderfcheid der fchrijfwijze zoo groot en tastbaar; hij klinkt, in het Duitsch, niet flegts beter, maar ook geheel anders, dan eenige Brief van Paulus. Dan of rmjne Leezers hier even zoo denken als ik,  VOORREDE. ik, dit hangt af van hun eigen gevoel. Dat de Brief aan de Hebreen zich beter in het Duitsch zou laaten overzetten, dan de meeste overige Boeken des Nieuwen Testaments kon men reeds vooraf verwaglen; en mij dunkt, dit is ook zoo uitgevallen; alleen met uitzondering van veele, uit het Oude Testament aangehaalde, plaatzen ; want dezen nam de Griekfche Overzetter uit de zeventig Taaismannen, en dan moest ik hem, offchoon met eene kleene uitzondering, waarvan ik hier na fpreeken zal, volgen. Met dat alles is egter zijne fchrijfwijze niet eigenlijk die, welke wij in het Duitsch , in gewoone Brieven, het.meest beminnen. Welligt zullen daar om de Brief aan Philemon, ook wel die aan de Philip, penzen, en de Tweede aan Timotheus beter bevallen, dan deze. Het is geheel de fchrijfwijze van eenen Leerbrief, omtrent van zoodanig eenen, als wij eenen Pasto. raai- eenen Herdersbrief noemen; en van deze zijde moet men denzelven befchouwen; egter vindt men in denzelven niet die ki'ijst, noch dien zwier, dien men gewooni'ik in veele Herdersbrieven aantreft. De Openbaaring van Johannes heeft wel een zeer Hebraïzeerend, en ongrammatikaal Grieksch, maar zoo iets betooverends en weg.  XTI VOORREDE. wegfleepende, dat dezelve in eene getrouwe Duitfche Overzetting ligter bevallen zal, dan andere Boeken. Dat is waar, eenigen van derzelver beelden bevallen niet zoo goed, wanneer men dezelven nauwkeuriger onderzoekt, en verliezen bij de ontwikke. ling, waarvan ik, in de Aanmerkingen op dezelven, iets zeggen zal, zelfs door bijvoeging van prenten in eenen Prenten«bijbel, verliest zij, en het Boek ziet er vervalscht uit; alleen zij heeft toch in het algemeen zeer veel verhevens en treffends. Zelfs ruuwheden en onregelmaatigheden in de fchrijfwijze bevallen bij eenige Schrijvers, en dus ook wel in haar; en ik had daarom gewenscht ook dit haar charaóteristieke in het Duitsch te kunnen uitdrukken. Even daaröm heb ik in dëzelve de harde Hebraïsmen, die haar bijzonder eigen zijn, minder / vermeeden, zoo lang dezelven geene onduidelijkheid en misverftand veröorzaaken, — gewis niets ruuws, dat mij in de pen kwam, 1 verbeterd, — en mij niet bevlijtigd, om den zagten en befchaafden fchrijfflijl te gebruiken; alleen durfde ik toch niet geheel van denzelven afgaan. Had ik eenige jaaren in Zwitferland doorgebragt, en de hardere, krachtige, ook, in het Grammatikaale, van de onze afwijkende Opperduitfche taal in mijne  VOORREDE. xin lnijne magt gehad, dan zou ik dezelve weiligt, bij het vertaaien der Openbaaring, hebben kunnen gebruiken. Zelfs eene zonderlinge afwijking van de Grammatica, dat de Openbaaring den Nominativus voor andere Cafus gebruikt, heeft de Zwitzerfche Taal, met betrekking tot den Accufativus, met haar gemeen, althands in het gewoone leven. Werklijk zou ik dit, dezen naar ons gehoor grammatikaalen misflag, in de Overzetting hebben nagevolgd, indien fiegts niet de Nominativus bijna altijd, voor Genitivus, Dativus, en Ablativus in de Openbaaring voorkwame, waar ik denzelven ook zelfs niet Zwitzersch plaatzen kon. Nog van een paar woorden, die in de Vertaaling der Openbaaringe dikwils voorkoomen, moet ik iets zeggen. In andere Boeken van den Bijbel fchrijf ik Maan, en niet Maand, en dit, om dat de Hebreen naar Maanen (die zij naar den omloop der Maan om de Aarde fchikten) rekenden, en dit, niet flegts in het Oude Testament, maar ook nog ten tijde van Christus: in de Openbaaring van Johannes fchrijf ik daarentegen altijd Maand, want in dezelve maa. ken twee en veertig Maanden twaalf honderd en zestig dagen, dus zijn dit maanden van dertig dagen, volgends den Ouden Babij-  XIV VOORREDE, bijlonifchen Almanak, die drie honderd ert zestig dagen in het jaar telde. Lam is een van de verkeerdfte woorden , welken de Overzetting van Luther in onze taal heefc ingevoerd, maar zoo ingevoerd, dat ik gedwongen was, hetzelve te houden, om niet in eenen anderen misflag te vervallen. Lam wordt in goed Duitsch alleen van de Dieren van het geflagt der fchaapen en geiten in de eerfle weeken gebruikt: een jaarig Lam is reeds geen goed Duitsch, maar men moet zeggen een Jaarling of Bofcken. Alleen dit woord is nu eenmaal, door Luther's overzetting, zoo in de Duitfche Taal ingedrongen, dat het ui. terst mishaagen zoude, wanneer ik het waagde, om daar voor een ander te ge. bruiken. Durf ik bij deze gelegenheid nog zeggen, om welke reden ik, in het Nieuwe Testament, Kist, of Arle van Noach, en niet, gelijk in het Oude, het Schip van Noach fchrijve? In het Oude Testament vertaalde ik uit het Hebreeuwsch, en dit heeft Schip; maar de Schrijvers van het Nieuwe Testa. ment behouden, uit de Zeventigen, het Griekfche woord x^wtoV Arke of Kist, en dezen moest ik volgen, de zaak noemen, zoo als zij die noemen, wijl deze naam in hun-  VOORREDE. xv hunne taal gebruiklij!; was, zoo als die nu ook in het Duitsch gewoon is. Nog iets heb ik, aangaande den-Brief aan de Hebreen, te zeggen. Naar mijne gedag, te is dezelve, wie dan ook de Schrijver Zij, oorfpronglijk in het Hebreeuwsch ge. fchreeven, maar de Griekfche Overzetter, die anders waarlijk, wegens zijnen zuiveren en vloeiënden ftiil, grooten lof verdient, neemt, zoo als ik reeds boven gezegd heb, de aangehaalde plaatzen uit het Oude Testament, van de Zeventigen over. Wanneer het hier alleen eenig verfchil in zaaken van minder aanbelang betreft, of de fchrijfwijze ilegter wordt, dan zij anders voor het overige is, dan laat ik het billijk op hem aankoomen, en vertaal, zoo als ik het bij hem vind. Alleen dit is niet altijd hec geval, zomwijlen voldoen de plaatzen, zoo als zij in het Grieksch luiden, geheel niet meer aan het oogmerk van den Schrijver, die deselven in het Hebreeuwsch heeft bijgebragt, en de Leezer kan niet verflaan, noch denken, wat hij leest. Wat in den Hebreeuwfchen Bijbel ftaat, en de Schrijver van dezen Brief gevolglijk zelve, in den Hebreeuwfchen grondtekst, moet geplaatst hebben, weeten wij; en hier heb ik begreepen mijnen Leezeren eenen dienst te doen,  xvr VOORREDE. doen, wanneer ik dit onder den tekst flelde* Slegts een eenig woord, Heiligdom, of AU lerheiligfte Melchizedeks heb ik in den tekst geplaatst, en het Griekfche, Ordening of Clasfe Melchizedeks, er onder, om dat vijf geheele Hoofddeelen, van het vijfde tot het negende, eerst als dan licht krijgen, en derzei ver zin den Leezer in de oogen valt, wanneer hij Heiligdom, of Allerheiligfte Melchizedeks voor zich ziet. Ook zijn er nog eenige andere plaatzen, waar de, anders zoo fchoone, Griekfche Overzetting geenen zin geeft, dien de Leezer, in het denken, volgen kan, om dat de Griekfche Vertaaler hier, of, in zijn Hebreeuwsch Exemplaar, eene gebrekkige en valfche leezing vond, of het Hebreeuwsch niet recht verftond. Hier laat zich nu zomwijlen raaden,'wat er in het Hebreeuwsch mag geHaan hebben, en dit heb ik dan onder den tekst geplaatst. Gronden kon ik niet bijbrengen, daar ik de overzetting niet met aanmerkingen overlaaden wilde; wie dezelve egter terltond weeten, en de Duitfche aan. merkingen niet afwagten wil, dien kan ik twee Boeken noemen, waarin hij dezelven vinden zal. Het een is mijne Verklaaring van den Brief aan de Hebreen, en wel de tweede Uitgaave, het eerite Deel van het Jaar  VOORREDE. XVII Jaar 1780. het tweede van het Jaar 1786. want in de eerfte Uitgaave mogt men het meeste te vergeefsch zoeken: — het andere, de vierde uitgaave der Inleiding in de Schriften des Nieuwen Verbonds, de 227 §, waar nog het eene en andere, dat mij, nat de uitgaave der Verklaaring over dien Brief, is ingevallen, gevonden wordt. In de orde der Brieven volg ik de gewoone uitgaave, en handfchriften van het Griekfche Nieuwe Testament, zoo dat men de zeven zoogenoemde Katholieke Brieven van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas niet in die orde zoeken moet, waarin Dr. Lu. ther dezelven, met eenigen afkeer tegens den Brief van Jakobus, geplaatst heeft. Ik ben wel ook twijfelachtig, of de Brief van Jakobus onder de van God ingegeevene te tellen is, of dezelve van den Apostel of van eenen anderen Jakobus is, en 't gene ik daaromtrent denk of twijfel heb ik in de Inleiding § 239. 240. 243. gezegd; alleen een Overzetter moet geene. genegenheid of afkeer in de orde der Boeken heerfchen laaten, zoo lang hij nog niet gerechtigd is, dezelven geheel te verwerpen. Wegens de Brieven van Paulus wilde ik hem, die dezelven meer dan eens leezen wil, en dit zal elk Christen, ja ik denk elk * * twij-  &VIII VOORREDE. twijfelende en lust aan onderzoek hebbende doen willen, den raad geeyen, dezelven de eene reis niet in die orde te leezen, in welke zij in het Nieuwe Testament voorzoomen, maar naar den tijd, in welken zij gefchreven zijn, dat is; j) den Brief aan de Galaten; 2. 3) de beide Brieven aan de Thesfaloniërs; 4) aan Titus; 5. 6) de beide Brieven aan de Korinthers; 7) den perflen Brief aan Timotheus; 8) aan de Romeinen; 9. 10. ir) de Brieven aan de Efezen ? de Kolosfers en Philémon; 12) aan de Philippiers; 13) den tweeden Brief aan Timotheus. Men zal dezelven als dan beter verftaan. In het bijzonder raad ik, de bei. de Brieven aan de Efezen ep Kolosfers Sltijd zamen te leezen, en den daar tusfchen ftaanden aan de Philippenzen tot na dezelven te laaten liggen, wijl z'rj elkanderen verklaaren, en Paulus wil zelve, Kol. IV; 15. 16, dat de Kolosfers zijnen Brief aan de Laödicenfen (en deze is geene aridere, dan de bij ons zoogenoemde aan de Efezen) zullen ontbieden en leezen, en dezen Brief aan hun aan die van Laodicea mededeelent Bij het leezen van de Brieven van Paulus, die hij aan zijnen vertrouwden Vriend TiÏHotheus gefchreeven, heeft, bijzonder den twee.  VOORREDE. ytx tweeden, zal men ook het chara&er van den man, die dezelven fchreef, kennen kunnen , waarbij de onderzoeker van de waarheid van den Godsdienst wel eenig be« lang heeft. Was hij een Bedrieger of een Oprecht man? Was hij een Geestdrijver, dien men verdenken kon, waanwijs te zijn, en zich intebeelden, Jefus, uit den Hemel tot hem fpreekende, gezien en gehoord te hebben, daar hij hem niet gezien had? Zogt hij, met zulk een Enthufiasmus of razernij, den marteldood, als de Christenen der tweede en derde Eeuwe ? of is hij een verftandig man, ftreeft geheel niet naar den marteldood, maar gaat denzelven, meteen goed gewisfe, met volkoomene overtuiging van 't gene hij zelve gezien had, met overtuiging van de waarheid der wonderen, die hij ter bevestiginge van den Chri'stelijken Godsdienst gedaan, en der bovennatuurlijke gaaven, die hij, ten bewijze van denzelven, door oplegging der handen, aan zoo veelen had medegedeeld, getroost te gemoet? Ook de Brief aan de Philippenzen kan met dit zelfde oogmerk geleezen worden. In de beand. woording dezer vraagen wil ik den Leezer niet vooruitloopen: hij moge zelve oordeelen en voelen. Wie intusfchen leezen wil, wat ik denk, vindt het in de Inleiding § 215. ** a Voos  IX VOORREDE. Voor het overige merk ik, ten aanziene van Paulus fchrijfwijze, nog aan, dat dezelve welleevende, zoms zeer welleevende is, en men ontdekt in hem den man, die zijne waereld kent, veel met Aanzienlijken heeft omgegaan, en zoo veel leevendig gevoel bezit, dat hij nooit, zoo als eenige, anders goedhartige, menfchen doen, uit gevoelloosheid eene onbefcheidenheid zegt. Maar bij dit alles is hij egter ook zeer vuurig; wanneer daartoe aanleiding gegeeven wordt, hevig, en valt zomwijlen in hetironieke, dat hij egter, wanneer het niet lijnrecht de ergften, bij voorbeeld, Bedriegers, maar Misleiden, betreft, gewoonlijk door eenige verzagting goed maakt. Met een woord, uit zijne Brieven kan men den geheelen man leeren kennen, en hij ftaat iemand, als 't ware voor de oogen. Gottingen den 31 Maart 1790. JOHANN DAVID MlCHACLIS. De  b ë BRIEF Van paulus aan de ROMEINEN. Cap. I; i—7, Gewöonê groetenis , of fbrmulïer van begin » waarin Paulus gelegenheid neemt, om tiïn ambt en bediening te befchrijven* Pm i aulus, een Dienaaf van Jefus Christus, r en geroepen Apostel, afgezonderd tot hec Eu. vs. 1—8) Bij de brieven van Paulus en der overfra Apostelen moet men, eens voor altijd, het volgende •weeten. In plaats, dat Wij den titel (tellen van hem aan wien wij fchriiyen, en hem aanfpreekén, faeeon! iim de Grieken en Romeinen hunne brieven met dus. danig formulier: N. N. wenscht keil, of groet N fthreef- voorbeeld, wanneer Cicero aan Potopejus Cióèro wenscht heil _ , . aan Porhpejus^ u tAA teHandeli»gen der Apostelen vind men. «oofdd. XV: 2S, XX1H: aö, dat zelfde formulier, in A het  i de BRIEF van PAU;L. aan de ROM. Euangelium Gods,J 't welk hij te voo- % ren, het welk dit groet, of wenscht heil in het Grieksch is uitgedrukt. Alleen dit kan men uitlaat en: en zoo doet Paulus gewoonlijk :< bij fvèorbeejd bidr, Paulus den Romeinen. Daar egter dit, ih 'onze-'taal, onverftaanbaar zijn, en zonderling klinken zou, heb ik dit groet, dat in het Grieksch'uitgelaaten is, en dooi" het dagelijks gebruik alleen, verftaan wordt, er tusfchen geplaatst: Paulus groet de.nt Rgmemen. "Dit furmulier was gewoonlijk bij Grieken en Romeinen Zeer kort, en meestal zonder eenigen titels Geeven zij egter hem, aan wien zij fchrijven , eenen titel , dan zijn het één of twee woorden: bij voorbeeld, Hand. XXIH: 26. Claudiu's Liijtus groet den verhevenen Landvoogd Felix.. Geeven zij zich zeiven eenen titel, clan heeft dit eece bijzondere rede. Dit laatfte doet Paulus in zijne meeste bneven, en febrijfc Paulus een postel van Jefus Christus. Hier mede kan hij zeker geen ander oogmerk hebben, dan te kennen te geeven ; h'ifchreef den brief au Apostel van Jefus Christus. Schreef iemand: Paulus d$ Pjmfeet, dan zou de Leezer oordeelen dat hij yefr plift was, het boek, of den briefy niet enkel ak menschlijk, maar als profeerïsch of godlijk aantemefken: Apostel nu is meer dan Profeet, en dus zuilenwij Paulus brieven , volgens hem zeiven, voor Godiijk moeten erkennen. Men zie hier over meer in de Jti/eiling $ 14 der vierue uitgaave. In veele brieven gaar , P;,uius zeer van de kortheid der Ouden at', en be'fchrijft zijn Apostelambt wijdloopig. Bij voorbeeld, in d en aan de Galatiërs^ waar het oogmerk, waarom hij dit doet, zigtbaar in de oogen valt, vooral, wanneer men verder voordleest; en dit doet hij ook hier. Dit fchijnt nu wel , hoe men het noemen wil, Joodscb of Oostersch te zijn:■• bij zuivere Grieken vindt men iets dergelijks niet. Overtolligs of onnuts is erin deze wijdloopigheid niet; maar Paulus zegt gewigiige zaaken: alleen het is niet naar den Griekfchen fmaak. vs. 1. 3. 4. tot het Euangel'wm Gods — van zijnen Zoon —; overeen-, koom •  Cap. I: i_7. 3 S 2Jn.eProfeeten9 in de heilige fchriftenbeloofdhad,| van zijnen Zoon, die * naar den mensch, van David afftamtJ maar 4 als zoon van God, in Majesteit gepredikt wordt, \oomflig de verklaaringen des Heiligen Geestesl Ik het deze voornaame woorden met Erootere' letters ZZ dtUnken' (P, d3C Zij dei1 Leezer^eS n de 3 nnl^'M^1, ^ d00r' de*e donkere plaats wordt opgehe derd. Men leeze deze woorden in an dere overzettingen , ja zelfs i„ den GrScben Text zoo als deezen gewoonlijk met verkeerd gekoozenl onderfche,d,ngsteekenen gedrukt , en daar door verdonkerd is, en zie, of men verftaat vlII , zen heeft! Alle en dit laa" J^XVSch^? ftaan: ajgezonderd ter verkondiging des Euan7e' hums Gods vanzijnen Zoon, zoo a/s het door len Hethgen Geest « bekend gemaakt. QMeidlng Dat Paulus nog op meer plaatzen, bijzonder daar van kerkelijke ambten, zoo als hier, bij voorbeeld van het Apostol.fche gefproken wordt, van den vs. a. 'T welk htj te vooren door zijne Profeeten, m de hetltge Jchriften beloofd had! Het is dus geene, wegens haare nieuwgneid , verdagte Leer. Even zoo zegt Paulus, Hand. XXVI: 22dat h.j mets leeraarde, 't welk niet de Profeeten en Mo fes te vooren verkondigd hadden vs. 3. naar den mensch] Dat is, in zoo verre hl) mensen .s, of zoo als wij , ffi de taal der kerke gewoonlijk fpreeken, naar zijne menschlijke Na uur' Eere tweede plaats in welke de menschhjke Shp urha" ChristUS van ^anderen ondenchelén worden v.ndt men nog in onzen brief Hoofdd IX ? Dit is_ dus geenszins eene Leer enkel van Godgeleer. den, maar eene bijbelfche Leer van Paulus °Uge,eer' w. 4. m Majesteit] Letterlijk in de magt, dat A 2 is,  4 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. wordt, overeenkoomftig de verklaaringen des Heiligen Ge est es, zinds den tijd der Opftandinge van onzen Heere, Jefus Christus uit de dooden •>[ $ door wien wij genade en het Apostelambt ontis, raar de godlijke natuur, want de Jooden waren gewoon , God eenvouwig de Magt of de Almagt te noemen: zte Maith XXVI: 64. Magt of Al magt fcheen bier, in onze taal, niet voegzaam, en daarom verkoos ik Majesteit, dat wi) veelligt van de Godheid gebruiken zouden. Men zou ook kunnen vertaaien, de kracht, dat is, naar den waar en ztn des vooords. Ik was bier twijfelachtig, en moest één van beide kiezen. Over het algemeen is er in deze verfen, waarin Paulus zoo veele zaaken, in weinige woorden, wil zamendringen, zeer veel donkers. Er zijn ook, juist over dit woord, zeer veele veiklaaringen gemaakt; dan men verkieze, wat men wil, men zal altijd zwarigheden vinden, welken ik egter hier niet kan opgeeven, maar, tot de latijnfcbe aanmerkingen voor Geleerden bewaar. overeenkoomftig de verklaaringen des Heiligen Geestes] Eigenlijk naar den Heiligen Geest, of nog letterlijker naar den Geest der Heiligheid; doch welk laatfte een louter Hebraïsme is. Dit zou in onze taal te hard en te duister zijn. Paulus bedoeling is niets anders dan, dat zijn Euangelium evereetrft:mt met die Leer, welke de Heilige Geest, zeden de opftanding van Christus, door de van hem gedreevene mannen, heeft bekend gemaakt, — dat het een Euangelium is door ingeevingdes Heiligen Geestes. Veelen hebben hier door Geest der Heiligheid de godlijke natuur van Christus wiilen verftaan; doch deze 'draagt nergends in den Bijbel dien naam, en Geest der Heiligheid is alleen eene letterlijke overzetting dier Hebreeuwfche en Sijrifche uitdrukkingen, welke wij anders altijd in onze taal gewoon zijn i« verduitfehen door Heilige Geest.  Cap. I: 1-7. 5 ontfangen hebben, ter bekendmaakinge van zijnen naam, om alle Heidenen onder de gehoorzaamheid des geloofs te brengen,| tot 6 welken ook gij behoort, als zulken, die de roeping van Christus hebben aangenomen:! 7 groet alle te Romen zich ophoudende lievelingen Gods, geroepenen, heiligen. Genade en alles goeds wensch ik u van God onzen vader, en den Heere Jefus Christus. Cap. vs. 7. groet] Dat Paulus dit woord uitlaat, en jk hetzelve , naar het gewoone taalgebruik der Grieken , hier mlasch, wijl het gezegde anders geheel onverftaanbaar zou worden, dit is reeds te vooren gezegd In den gewoonen briefftijl hebben wij, in onze taal geen zoodanig woord: in den verhevener en bij groote Heeren heet het: btedt zijne groete, of, vooraf onze genadtge groete. heiligen] Dit is hier, even gelijk in de Hande. hngen der Apostelen, een naam der Christenen in hetj algemeen. Zie de aanmerking op Hand. IX: 32. Hij zegt niet, dat zij allen, in den wrhevenften, in eenen zedelijken zin, heiligen zijn, zulken welker geheele ziel, door de leer van Christus, waarachtig verbeterd is; want toodanigen waren zeker alle Christenen niet, zoo als wij uit de Brieven aan de Korinthièrs zien , welken Paulus toch ;0ok geheiligden door Christus Jejus noemt; maar hij ziet bloot op de, indien ik ze zoo noemen moge, kerkelijke he liging, dat is, dat zij zich van ongeloovige jooden en Heidenen afgezonderd hadden. Godsdjenftes naamen worden niet juist naar hunnen oorfprong of letterlijke betepkenij, tpaar in dien zingenomen, welke eenmaal door bet gebruik bepaald is. Zoo zeggen wij Katholieken, offchoon hun geloof zeker niet het Ka. tholieke, dat Is algemeene, in de waereldis; Prote. (tanten, offchoon zij ook, tbands, tegens niets protaSeeren. A 3  6 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. Cap. I: 8—17. Paulus zoekt zich den weg te baanen tot de zaak, van welke hij handelen wil. Hij betuigt den Romeinen zijne blijdfcbap over het goede, 't welk hij van hun hoorde, en zijne begeerte, om naar Romen te koomen, om, ook daar, het Euangelium te prediken, 'ï welk hij zich in de Hoofdftad der waereld niet fchaamde. Hierop laat hij, geheel ongemerkt, de hoofdjlelling des Euangeliums volgen , welke hij v er klaar en , en bevestigen wil; het openbaart eene gerechtigheid, die uit het geloof koomt, en op welke jfooden en Heidenen een gelijk recht hebben. I. Vooraf dank ik voor u allen mijnen God 8 door Jefus Christus, daar men van uw ge loof in de geheele waereld fpreekt; | want 9 mijn God, dien ik uit grond des harten , als gezant des Euangeliums van zijnen zoon, dien, is mijn getuige, hoe onophoudelijk ik uwer gedenke,| en fteeds in mijn gebed de ia bede laate invloeijen , dat ik toch eindelijk eenmaal , naar den wil van God , mijnen wensch bereiken moge, om tot u te koomen. | vs. 8] Daar Paulus het woord groet, of wenscht geluk uitlaat, zoo plagten hij, en andere Apostelen , in deszelfs plaats, agter het gewoone aanvangs formu. lier des Briefs, eenen eigenlijken zegen wensch te ftellen. alles góeds] Letterlijk ftaat er vrede ; maar dit be. teekent bij de Jooden, zoo 'veel als alles góeds, wat men flegts noemen kan.  Cap. I: 8—17. ? men./ Want ik verlang u te zien, en u 11 eenige geestlijke gaaven mede te deelen, op dat gij verfterkt wordet;| maar dat is in de 1% daad, mij met u, door ons gemeenfchaplijk geloof, het uwe en mijne, opteregtenen ts verkwikken./ Ik wil u egter niet langer verzwijgen, 13 mijne Broeders 1 dat ik mij meermaalen voor. genoomen heb, tot u te koomen, om, ook onder u, nut te doen, zoo als onder de overige Heidenen, \ Grieken en Barbaaren , T^ wij- vs. 11. eenige geestlijke gaaven mede te deelen\ Deze geestlijke gaaven zouden kunnen zijn, leerirJ. gen, volkooraener onderwijs in den Christelijke!) God<-, dienst, en vermaaningen; maar het zouden ook kunrien zijn buiiengewoone en bovennatuurlijke gaaven des heiligen Geestes, welken door iet opleggen der harden door de Apostelen wierden medegedeeld 5 bij voorbeeld, wondergaaven , gaaven der taaien enz, Hand XIII: 14—17. Daar de gemeente te Romen geenszins door eenen Apostel geftigr, en 'er ook tot dus ver, geen Apostel te Romen geweest was! daar konae het te Romen te huis hoorende deel der gemeente deze gaaven nog niet ontfangen hebben; en het zou dus een der oogmerken van Paulus reis naar-Romen kunnen zijn, hun deze mede te deelen en hen, daar door nog meer in het geloof aan Christus te •verfterken. Dezelfde woorden, welken wij hier vinden, gebruikt Paulus 1 Kor. XII: r-4. van de buirengewoone gaaven des Heiligen Geestes. Ik ben tus« jenen deze beide verklaaringen onzeker en wankelende. Juist nu, daar ik dit fchrijf, voel ik mij het meest genegen tot de eertte, welke ook de gewoonlaatfte '« : °P andere tijden was ik het meer t0x de vs. 14. 15] Bij de vertaaling van dit vers ben ik van de gewopne onderfcheidingstèekenén der uitgaaf A 4 des  8 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. wijze en onbefchaafde volkeren; maar, tot hier toe ben ik verhinderd geworden. Ik ben dit fchuldig,| en zoo ben ik, voor zoo ver ig het van mij afhangt, bereid en begeerig ook u te Romen het Euangelium te verkondigen. } Want ik fchaam mij het Euangelium van Chris* i6 tus niet, want het is eene magtige godlijke Leer, magtig om eenen iegeliiken, die dezelve gelooft, de zaligheid te? geeven, eerst den des Griekfchen N. T. afgegaan , volgends welken het zijn zou, Grieken en Barbaar en, wijzen en onbeJchaafden volkeren ben ik dit Jchuldtg, waarbij het dan moeijelijk zou zijn, te bepaalen , of hij de Romeinen onder de Grieken, of, eenigzjns onbeleefd, bij de Barbaarep rekenen wil. De verklaaringen , welken; men over de zoo overgezette woorden geeft , zijn zeer verfchillpnde, vs. 16. want ik Jchaam mij het Euangelium van Christus niet] Jk ben zoo volkoomen van het Euangelium van Christus overtuigd, zoo zeker, dat hetzelve licht verejraagen kan, en zich niet behoeft te ver- bergen, dat ik mij ook niet fchaam, het te Romen, in de Hoofdftad der waereld, waar alles, wat men groot, voornaam en fchrander noemen kan, hij één is» te prediken. Niet flegts Barbaaren, niet flegts Grieken, maar ook Romeinen durf ik, vrijmoedig en (lont op de waarheid, deze grapte godlijke L?er voordel» len. want het is eene magtige godlijke Leer, magtig om eenen iegelijken, die dezelve gelooft, de zaiighmd te geeven] Letterlijk: eene kracht Gods om zalig te maaken enz. Hier wordt niet gefpro» ken van de zoogenoemde hartbuigende, tot het ge. )oof beweegende, en pekeerende kracht des Euapgeli\ims; maar, volgends den zamenhang met het volgen» 4e, daarvan, dat het Euangelium den zondaar, die onder feet oprdeel der verdoemenis ligt, de zaligheid fchenkt^  Cap. I: 8-17. 9 den Jood, en dan ook den Heiden I Want ïf in hetzelve wordt geopenbaard, hoe men voor Skti ^enfn WeWeri die gelooft, vergeeving der zonde aanbiedt en fchenkt. 6 17.] Dit is de voornaame Helling, welke Pau™J™ dez<* °rief wil verkiaaren, en tot welke hij ongemerkt gekoomen is. J ah pfchreeven fiaat: die door het geloof rechtvaardig «, rfw zal leeven^ De plaats is genomen ultató. II: 4, waar H'bakuk egter nK fenV Va", het JgeIoof in Chri"us. maar anï geloof aan de godlijke belofte, welke hij zelve verkondigt , en die haare betrekking heeft op, de wc derkeenng uit de Babijlonifche gevangenis Men Se£'Ha,Ve,l-Iraagen'' met welk rech' ^ Païs dezelve hier bybrengen ? Het antwoord is reeds gegeeven in de 154 5 der ftellige Godgeleerdheid. Daar uit . en uit het in 't vierde Hoofddeel bijgebragte. aangaande het geloof van Abraham, Gen XV: 6. volcï de algemeene (telling, dat wij. door het geloof \ aaifff/Z £" reChl kri^en °P de Sodlfjke beloften, ttdeTlfglt ^ ** «"> ^aJefchJdde'r Om dit duidelijker te maaken, moet ik herinnaren,- bellnï0t beI°°V^n is de beIoover » "t verbo den be beloofde te vervullen; maartot deze yerpligrlogwotS Z hE"16"1, dat hij' wien iets belJd wofdtT d* ft *,aanneem^ Wanneer ik iemand ieTbe oof t welk hij niet hebben wil, bij voorbeeld met begeert, en waaraan hem niets geegen "dm verbindt zoodanig eene belofte mij geenzins 'eer« dan ben ik verbonden, wanneer de andere mijne be Jofte aanneemt. Daar menfchen niet in het K zien kunpen daar iS wel veeltijds eene voorondérfte de »anneemmg en, wanneer de beloovende u7m^ „ S drag ziet, dat ik de belofte aanneem eeno^am egter ,s men ook nog wel gewoon™ d£? telS W Woordw te betuigen. Wanneer ik Sr geïof" A $ da»  10 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. voor God, rechtvaardig moet worden, eene gerechtigheid uit het geloof, en geopenbaard tot dat de andere mij zijne belofte houden kan of wil, dan heeft 'er geene waare aanneeming plaats. Dit nu op de godlijke beloften toegepast. Wan. neer God mij iets belooft, dat ik wenschte, ik geloof zijne belofte, en neem die in mijn hart, dat God ziet, hier door aan, dan is God verpiigt,'dezelve aan mij te vervullen , ik moge ook nog zoo onwaardig zijn, of mij te vooren nog zoo groflijk tegens hem bezondigd hebben. Mijn geloof , mijne aanneeming fteit mij, met betrekking tot deze belofte, niet flegts zoo ver onfchuldig, dat dezelve, wegens mijne vooi rige zonden , niet weder ban worden teruggenomen, maar geeft mij ook het recht, om dezelve teeifchen; en indien ik het zoo noemen durf, eene verdiensté en waardigheid, welken ik te vooren niet had. De in de Babijlonifche gevangenis weggevoerde Jooden, waren tot ftraf van hunne en hunnes Volks zonden in ballingfchap verflooten. God had hun beloofd, dat deze ftraf, na zeventig jaaren, zou ophouden, en hij hen dan weder in hun Land wilde terugbrengen. Hij, die dit geloofde en ootmoedig aannam, was door dit geloof van de tot hiertoe plaats hebbende ftraf vrijgefproken, en had het recht om de god» lijke weldaaden, welken hem beloofu waren, te verwagten. Even zoo is het met Abraham , wiens voorbeeld Paulus, met dezelfde bedoeling in het vierde Hoofde deeld zal bijbrengen. Hij was, in de eerfte helft van zijn leven , een Afgodsdienaar geweest; God riep hem van den Veelgodendienst, en uit zijn Vaderland, naar Palestina, en beloofde hem dit gantfche Land ; cn daar hij dit niet begeerde, wijl hij voor zich zeiven reeds genoeg, en geene kinderen had, belooft hij hem eene ontelbaaren nakoomelingfcbap, die dit Land bezitten, en in hetzelve gelukkig woohen zou. Ntl nam Abraham deze , toezegging van God aan , ger loofde; en dit wierd hem tot gerechtigheid gerekend. Zjne voorige Afgodsdienst was vergeeven , en hij h£4  Cap. I: 8-17. ;i tot geloof, 300 als er gefchreeven ftaat • maar me door het geloof rechtvaardig is, die zal leeven. j ö ' Cap. van rli r£Cht' °m de vervi'I'''ng dezer belofte van (jou te verwagten. looftaardantUHfHn, T h6tJ-00k' Wa"neer G°d he* h«?l 1 f J den boe'vaardigen en zijn leven ver. be terenden, om net zoenoffer van Christus, alle zijne S' wn hn 3nd dlt niet' en neemt WJ het niet aan, wil hij , langs eenen anderen weg, vereeevine van zonden verdienen, dan is God hem niéts fS e! want berouw en verbetering alleen hebben ?eeae kvS - fcheld,ng der te vooren verdiende -ftraffen ten Si ge, zelfs met eens in de waereldlijke vierfSr Maar gelooft h,j het, en neemt hij de ver-eevin» j£ zonden, om Christus wil, van harte aanban i God ^verÏÏv^htfT!»' Verb0h"den' hem ^J«e zonden te vergeeven. hij is dusun het oordeel Gods recht, vaardig, dat is, onfchuldig en niet meer ftrafW en heeft een recht 0p het eeuwige leven. Zijn geloof alleen den zulken die dit doen, en onde™ezê voor waarde heeft God, om Christus wil, de 7*&£iïë der zonden beloofd, zoo ais Paulus nfet flegts zé ƒ gen, maar ook in bet zesde hoofddeel, uit de aflZ°ntde,5Vergeeving om deD van Christus , zelve, afleiden en betoogen zal. «-'««u» Ik moest dit eens voor altijd zeggen. od dar mp„ verftaan zou, hoe Paulus uit Hab. lP4 en G?« XV6, waar toch niet van het geloof in Christus géfproken wordt, tot het geloof in Christus kan befluïén. hr zou geene gevaarlijkere tegenwerping tegens den Chnstelijken Godsdienst kunnen zijB P, Lf wanneer juist  is de BRIEF van PAUL, aan de ROM. Cap. I: 18—31. 'Alle menfchen hebben eene rechtvaardiging voor Godnoodig; want allen zijn voor hem fchuldig. Hij, die het geweeten, en tegens deze kennis gezondigt heeft, ff voor God fchuldig en ftrafbaar. De Heidenen, die geene tpenbaaring hadden, waren egter niet geheel zonder kennis: zij hadden het licht der re' den. In zoo verre zij nu tegens hunne eigene erkentenis gezondigd hebben, en dit hebben zij zeer grojlijk gedaan, zijn zij voor God flr af waar dig. Want dat God alle godloosheid en onge-18 rech- juitt derzelver voornaamfte Leer aangaande het geloof gevestigd ware op plaatzen, die geheel geene bewijskracht zouden hebben, maar van gansch andere zaaien fpreeken, en op uit derzelver verband uitgerukte fpreuken. Ook voeg ik hier dit bij: rechtvaardigheid is wel bij Paulus in de hoofdzaak niet anders dan onfchuldigheid in het oordeel Godsj dus bij zulken, die door bnnne zonden ftraf verdiend hadden, vergeeving der zonden; maar met bet woord rechtvaardigheid verbinden de Hebreen nog dikwils het denkbeeld van verdienste en waardigheid; en het fcbijnt, dat Paulus ook zomwijlen dezen mede influit: door aanneeneeming der godlijke belofte, derzelver vervulling en des eeuwigen levens waardig te zijn. vs. 18] Van hier af begint Paulus te redeneeren, en grond bij, 't geen hij voorftelt, niet op bewijzen «it de openbaaring en plaatzen des Ouden Testamenrs, «och op zijn Apostelambt en godlijke ingeeving, maar zoo als teritond in het oog valt, op gezond verftand, en den aart der zaake. Zijn oogmerk is, te toonen, dat wij zulk een Euangelium, dat vergeeving der zon^ de»  Cap, I: 18—31. 13 rechtigheid van zulken, die de waarheid heboen, en daar bij boos blijven, ftraft, is buiten dac den en gerechtigheid aanbiedt en ichenkt, noodig hebHiidPn^n" dltT00imerk l°ont hij, dat alle menfchen, Heidenen en Jooden, onder de fchuld der zonden lig! SSm h" *oor..göd. ftrafbaar z'Jn- Men verftaa mii « Si?'K neW'JSt %ei* dat a,le menfchen gezondigd en den wil van God overtreeden hebben: wie zal daaraan twijfelen ? eenen iegelijken zal dit zijn eigeil gewisfe zeggen, en bewijzen zou men het niet kunnen. Zonder register van elk mensen , iets ortdoeniiiks openteleggen; maar, dat zij daarom onder he^X.' werk °Mi ,lrGOdS %i&>k ^ "U ^ W duS «» werk, hj legt, in dit ig ver», eene algemeene (tel Jmg, welke elk zal loeftemmen, ten gmndTage ± tegens betere kennis weetende en WiUende^ezf* digd heeft d,e « ftrafbaar. Dit past hij tof S op de Heidenen, en toont aan, zij hebben eene ken! nis gehad, tegens welke zij zondigden, en kunne* frhï,idiUS "'t- geCne geheeIe onweetendheid veS fchuldigen; hierna op de Jooden, wefken nog meer kennis van den godlijken wil hadden, en wieren! den gevolglijk zwaarer zijn. n De waarheid hebben en daarbij boos b/ifr>enl Letterlijk: de waarheid in ongereitiglid^"}. Welligt valt meenigen Leezer hfer de beden&iae m. of dan zonden van onkunde en uit onweefendhéif ook met ftrafbaar zijn? Maar deze beo^nS kooSJ bier geheel niette pas. Pauius Wll niet allï zeggej wat waar Zijn kan maar alleen die ftelling, Kit de gezonde rede kenbaar en voor eenen iege Mken. terftond bevatteluk is. Of God onweetendlSS den ftraft? Of de Heidenen ftraf en eeuwige verdoemenis verdfenen , wanneer zij zonden begaan, van welken zij met weeten, dat het zonden zijn, wijl het hun aan de noodige kennis ontbreekt ? Dit zijn vraa. gen, over welken men verfchilfende denken zal. Paulus daarentegen wil flegts dat gene ten grondflage leggen , wat openbaar zeker, en voor elk duidelijk is  14 de BRIEF van PAUL', aan de ROM. dat reeds van den Hemel geopenbaard;! dat gene , *t welk men' van God met zeker- 19 heid weeten kan, is hun in hunne harten open?. is buiten dat reeds van den Hemel geopenbaard] Dat God zijne geboden niet ongeftraft zal laaten overtreeden, leef aart de geheeie Natuur: de Hemel zelve predikt reeds, ook zonder nadere openbaaring, deze groote waarheid. Hij, die flegts den Hemel aanziet en befehouwt, zal ontdekken, dat hij eenen wijzen werkmeester heeft, die de waereld, naaf wetten wil geregeerd hebben, en ook magtig genoeg is, om zijne Wetten te handbaaven, en derzelver verachting te wreeken. — Of ook, want ik ben hier niet volkoomen zeker, welk van beiden Paulus zeggen wil, deze ftraf" gerechtigheid heeft' God eiken fterveling van den Hemei geopenbaard, naamelijk, weder door de gezonde reden, die een gëfchenk van den Hemel is, en eenen iegelijken leeriiart, dat God zijne wetten niet onge» ftraft zal laaten overtreeden. vs. 19. welk" men van God met zekerheid weeten ka>i] Weder eene naauwkeur'ige en wijsgeerige btpaaüng der ftelling, welke Paulus. wil voordraagen. Voor eerst is er in God zeker veel, ontelbaar veel mogt ik zeggen, waarvan wij niets weeten; want wie zal zich verbeelden, God, dien wij niet zien, volkoomen te kennen , daar wij niet eens de menfchen, die Wij zien, die wij op de Anatomie ontleeden , volkoomen kennen'? Ten tweede, andere waarheden van God zijn ons' alleen uit de openbaaring bekend, van welke de Heidenen en de reden niets weeten: de zoogenaamde verborgenheden des geöpenRj&tóed Gods'dienstes. Nog andere dingen kunnen bij ce v/jsgreien twijfelachtig zijn, en dezen kunnen daar over twisten, zonder dat een van beiden iets openbi a) 1 iireueniijkst zegt: bij voorbeeld, hoe God overahegenwoordig is? hoe Hij het toekoomMige weet? Rlaai er zijn toch ook eenige, niet alleen waarfchijnlijke , maar ongetwijfeld zekere leeringen omtrent God, welken eiken rtdenlijken mensen' duidelijk zijn; en van  € A.y. I: 18-31. jS openbaar ,-want God heeft het hun geopenbaard; |; want zijne önzigtbaare ei,4 20 fchappen worden , door de fchepping der waereld, z.gtbaar, daar men uit zijne werkeri en ïoSSSt ft?0*? ee"W Mag! S?„J ? ^ld». da,C Z1J §eene vero.ftrchuldi. gmg hebben.i Want daar zij God erken- 21 den, var. dezen zegt Paulus, dat kg in de harten d/r Hetdenen openbaar ziin h,™ u natlen de* vooroordeel opZiingfóf booze fcneSid **" hun «og zoo geflöoten zijn , er^l ™> * V°ül" van deze duidelijke waa heden een a°h,Zekeur zom« dringen en bij hen aiiö^És £^,d verëeren: enz. - Ik wil het S deTaa de a'le^nst door wysgeerte of geleerdheid befchaafien Vo k 21 te1 Geest. ^W*™ A^¥, ""drukken . S^. fbhaafdfte Volkeren , Wen . RoSïïJ ln p"" ^ maren, hadden, omtrent de Godhei F 1 < gJpt^ denkbeelden; niet eens de zuLken al,' d„ dWiiasfte genoemde Noordamenkaanen, uXcnaaden° #en waaren God,"onder aan den eeni. Géést, offehoon mef vernZinl "n 'V^00"* vankwaade in deze S53S we ende' en^ifh'regeerende Onder--eestpn »Qi ~ wclllc"ue, en in htm veligodenj.-en ^Z^^InTn^™™ lijklle Godengefch.edenis Zelft k r j1s ,Cl,a"jeVolkeren vermeerderdeongcSS-> dPl "faV1']g der daar men dat vene ' »/£„ g deze dwaasheid , van Goden gcvegd zo t wten andere Dich£ers als waare Lee- der S fc'10™ gezegd hadden, Volk, ook We de GefeeSen ifjlV 3a" We,ke het Het is waar, eeniS ^ „" f Wi^eSterS ^do0. zich zoo ver dat zii PI! g Wijsgeeren verhieven x er' öat Z,J eenen eemgen waaien G0d ge- loof-  14 BE ÉR1EF VAN PAUL. AAN DE ROM. den, eerden zij hem niet als öod, en wa* ren niet dankbaar jegens hem} verzonnen al« loofden; maar het waareti toch oott flegts eenige weinigen. Cicero, die zeker een zeer fchrander en verlicht man was, fchreef drie Boeken van de Natuur der Goden, na welker doorleezing men , aan het einde niet weet, of er Goden zijn of niet, of Cicero aan dezelven gelooft beeft of niet. En dit is geen Wonder; want 't geen hij Goden noemt, waren omtrent zulke Geesten, als wij Engelen noemen, welker beftaan of niet beftaan men onmogelijk , uit Wijsgeerige beginzelen, beflisfchen kan. Alleen is de vraag flegts Iets te veranderen, en dus te Hellen: is er een Godf wanneer het antwoord zoo gemaklijk zou geweest Zijn. Een vierde Boek, over God, of de Natuur van God, er bij te voegen, dit liet de groote Man na. Hij wist, dat er een Volk was, ja onder het gebied der Romeinen ftond, dat flegts èeiien eenigen onzigtbaaren God, den Schepper der waereld zonder beeld vereerde; de jooden: ja dit Volk was in zijnen tijd, in Romen zelve taamlijk talrijk en aanzienlijk, en maakte ook daar reeds Profelijten. Maar van dezen Godsdienst velt hij in zijne redevoering voor Flaccus Cap. a8, dit zonderling oordeel: Pompejus heeft, daar hij Jerufalem veröverde, niets van de fchatten des Tempels aangeroerd. Ik denk, met uit ■ achting voor de fchatten des Tempels, maar om zich geenen kwaaden naam te maaken. De Jood. fche Godsdtenst voegt niet voor den luister des Romeinj'chen Rijks, Maar ik laat hier zijne eigene woorden volgen : fua ciiique civitatt religio, mostra nobis. Stantibus Hierofolymis paeatisque yudaeis, tarnen istorum religto Jacrorum a fpiendore hujus imperii, gravitate nominis nostri, majorum inftitutis abhorrebat. Zulk een oordeel over dien Godsdienst, die flegts éénen onzigtbaaren God vereerde, en dit zonder beelden, de eenige waarlijk wijsgeerige, kon toch ook eenen Wijsgeer in «Hen mond koomen. Ook  Cap. I: 18-31. ,7 allerleië nutlooze gedagten, en hun onverftanri,g hart wierd fteeds meer verduisterd,! z j beroemden zich op geleerdheid en wierden 2 2 dwaazen, die het heerlijk Wezen des on 11 veranderlijken Gods, met het beeïd van 3 eenen fterfhjken mensch , van vogels, van viervoetige dieren of gewormte verruilden.! Daar voor gaf God hen nu ook over aan 24 hun. Pm?d°kwnrH?nnatUUr,;jfee Zonden' van we'te" vervollenzSf £nsfvJeTkti ZT bij deZe volke™ eerst zeden dien tijd, dat dezelven eenen booeeren trap van befchaafdhefd bereikt hadden, meer dooS drongen en algemeener geworden. De Grfeken Leiven maaken omtrent de Sodomieterij, welke zii \L Mriekscn, en bij de Barbaaren met gebrtiiklijk is Cof. fchoon egter dit Jaa.fie overdreeven is, en men deze ileftO J Barbaare° e" onbefch^e Volken gevonden vs. 23. met het beeld van eenen men^m rv- deeX^óorf rS5e^ £ ST^ geleerdheid befchaafcI Volk ' Vr0Cg' door redenlijkere..erkenSiS%a?de^ £ ^ FÏÏJ? fZ'Jn "at"urliike ftraffen daarvan. De waare Godsdienst, ook de natuurlijke, houdt den mensch van zulke zonden terug, en i?eefV nPXa t mensc,ï den aan de hand, onfjeSvSfe vtl^.'TdK Z al és Toer™ dC heVighe'd der booze iu en, „,e dat alles doet , wat men zou kunnen wenfchen zoo doet zij tochiveel. Alleen bij hem, die den n™ lijken Godsdienst, de redenlijke erkentenis van God met waard-g acnt, om zich met dezelyse B ge.  ïë de BRIEF van PAUL. aan de ROM. hunne eigene lusten tot onreinheid, en de ontëering hunnes lighaams met hun eigen geflagt;| z'ü> die den waaren God met de 2ï leugen verruild, en het fchepzel nevends den Schepper godlijk vereerd hadden. Maar hij blijft hoog gepreezen in eeuwigheid, Amen !| Daarom gaf God hen over, en liet 26 hen in de fchandelijkfte lusten vervallen : het vrouwlijk geflagt verruilde de natuurlijke, met onnatuurlijke wellusten,| en de 27 man. gemoedlijk bezig te houden, vallen de fterkfte beweegredenen, om zulke zonden te vermijden, weg. Het Heidendom verviel werklijk, door zijne gefchiedenis van fchandelijke Godheden, en door de afbeeldingen van derzelver fchandelijke daaden , (dikwils fchoone werken der kunst) tot de ondeugd. Men roemt dit veelal: God ftraft zonden met zonden; en in de daad het is eene verfchrikkelijke ftraf, wanneer men van de eene zonde tot andere nog zwaarêren voordgaat. Bij deze uitdrukking moet men niet denken, dat God iets kwaads werkt, of tot de zonde bijdraagt, maar Hij hat den mensen aan de natuurlijke gevolgen zijner eerfte zonde , (hier de verwaarloozing der voor hem duidelijke waarheden van den natuurlijken Godsdienst) en aan zijne eigene lusten over. De uitdrukking zelve kan ik niets berispelijker vinden, dan die, dat men die ziekten, welken gevolgen derontugt zijn, natuurlijke ftraffen, of ftraffen van God noemt. vs. 26. onnatuurlijke we/lusten] Deels de, wegens heure gevolgen, zoo verfchrikkelijk vrouwlijke zelfsbevlekkingen, van welken men, in de aanmerking op Ezech. XVI: 16. iets vinden zal, en die helaasI thands ook reeds in de Noordlijke Landen zoodanig zijn doorgedrongen, dat de Artzen over de verwoestingen der gezondheid, welken dezelven aanregten, klaagen; — deels eene onnatuurlijke ontugt, welke vrouwen met vrouwen bedrijven. Deze is in zuidlijke Lan-  Cap. I: 18-31. mannen verlieten ook even 200 de natuurliike wijze van bijflaap met het andere geflagt, wierden jegens eikanderen in vuile geilheid! ontltokeri, en dreeven, mannen met mannen , fchandelijkheid , waar voor zij dan ook den rechtvaardigen loon der afwijking van de Natuur in hunne eigene ligchaamen daar van droegen. | Gelijk zij het niet noo° 28 dig fcortS1*/0"31 ,ÏD de IIarams der voornaamen, dien kerker Zoo veeier vrouwen van eenen man, welker driften de man, op eene natuurlijke wijze,„fe vred.gt, zeer gewoon; in onze Landen we "ie geheel ongehoord, maar egter, Gode zij dank* S zeldzaam, en aan veelen geheel- onbekend, wanneer flegts derzelver kennis niet door allerhande boeken ve™ bre,d wierd n Griekenland en Romen was zij, tei f™/3"1"5' gewoonlijk, en had, naar het Eiland Lesbus, den naam van lesbijche ontugt. von hL20^ eeva"lijfc zijn, deze onnatuurlijke zonde van het ander geflagt meer kenbaar te maaken Men wagte zich flegts van alles, wat, buiten den M uur lijken bijflaap van man en vrouw, de driften bèvrel ïel ike^evlen f Weete"S ""k,* °m ^ verfchdkuejijfce gevolgen dezer onnatuurlijke bevrediging ' VOor zi/ den ™htvaard%en loon der ajmjkmge van de Natuur i» hunne ehene orSaakt ™ Z d,e °mugt gewoonlijk wordt veroorzaakt en voordgeplant, moet men hier niet denken Volgends de gewoone gedagte, was deze destMs "n Europa nog nJel bekend, en is eerst, voor omt ent zijne PraCtijk gevallen heeft medegedeeld , welke deze aanmerking bevestigen. Een der fchriklijkfte gevolgen van zulke onnatuurlijke zonden, welken de verbetering onmogelijk maaken , is de zedenlijke. Sodomie lang gepleegd , laat dikwils een onvermogen tot den natuurlijken bijflaap agter, maakt dus tot her, Huwlijk onbekwaam , en laat den aan dezelve gewoon geworden zondaar voor altijd aan zijne eenmaal van de' natuur afgewende kisten ten prooïe. Ook de ontugt van Vrouwen met Vrouwen zal eenen afkeer derzelver van het manlijk geflagt ten gevolge hebben» Met angst heb ik,, 't gene hier ftaat, gefchreeven, en wensch eenen iegel jken die onfchuldige eenvouwigheid, welke van deze zonden geheel niets weet! Dan, helaas! dezelven zijn, met den tijd, ook in ons Vaderland, niet zoo'onbekend gebleeven; ja het grootde ongeluk is, dat veelen,. juist uit onkunde van ben kwaad, tot dergelijke fchnklijke afwijkingen van doNatuur vervallen, wij! zij niet weeten, dat dezelven zonden zijn, en nog minde--, dat zij zulke fcbriklijke gevolgen hebben. Het zij zoo! de Bijbel fpreekt er van; en dus zal de verkiaarër van den Bijbel het ook durven waagen, er van te fpreeken: hij behoeft thands niet te vreezen, da: hij een onfchuldig Volk, tot deszelfs nadeel, met hem onbekende zonden van vroege!3 tijden en zuidlijke Landen zal bekend maaken.  Cap. I: 18—31. 21 ingewortelde boosaartigheid , | liet hij hen 30 Oorblaazers, Aanklaagers (een van God ver- vs. 30. aanklaagers"] Eene te Romen onder Tibe» rins tot den hoogden trap gelteegene ondeugd, we'ko ik liever met de woorden van Tacitus, dan met mijne eigenen, b.efchriiven w;l: het groot/Ie ongeluk . dezer tijden was, dat de voornaamflen van den Raad, eentgen opentiik, anderen hetmeltik . zich tot de laagfte aankiaayingen gebruiken lieten. Uier was geen onderfcheid tusfchen Bloedverwanten en Vreemden. vrienden en onbekenden; het mogt nieuw eti onlmgs ge ieu*"d, of reeds zoo lang geleeden zi'"n, dat de waarheid der zaake hezmaarlijk kon bejlist worden. Het zij men tets openhjk op de markt of aan tafel gezegd had, alles wi'rd ' aangegeeven, en wel zoo, dat de een jleedf den anderen zogt voor te zijn. Zommigen deéden dit uit zu»t, om zich zeiven te nehouden, en niét eerst ze ve aangegeeven te worden; maar bij de meesten was het even gelijk eene aanjlee* kende ziekte, die in de ftad omging. (Tacitus Annal. B. V: Cap. 7.) Deze zaak was nieuw, en bij elk in het geheugen; ja ook toen nog, toen Paulus zijnen brief fchreef, vond men in Romen menfchen van dit (lag, offchoon niet zoo meenigvuld.'g, als in dien tijd, van welken Tacitus fpreekt. De uit hem afgefchreevene plaats valt in het 32fle jaar van Christus. Naderhand is dit kwaad weder erger geworden. Trajanus liet eene meenigte van zulke Aanklaagers onder de voorige regeeringeti, op een fchip zonder zeilen en zonder roer, zetten, en gaf hen zoo aan de genade van wind en golven over. Dit is weder eene zonde, welke wij, Gode zij dank! in de meeste (treeken ^ van ons Land niet kennen. Men ziet te gelijk, uit deze gegeevene befchrijving, van welke Aanklaagers hier gefproken wordt. Het aanklaagen van eene misdaad, van welke de Overheid den daader tragt uit te vinden, bij voorbeeld, vau moord, diefft.il, of dergelijken, is pligt; bij anderen is het aanklaagen laag, eu B 3 ge-  s2 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. vervloekt geflagt S) Beleedigers , anderen verrichtendeHoogmoedigen, Pronkers, Uitvinders van nieuwe zonden , den ouderen Ongehoorzaamen, | Geweetenloozen, Bond- 31 breekers, Verliezers van alle drift der natuurlijke liefde, Onverzoenelijken , en Onbarmhartigen worden : | daar zij de recht- 32 vaardige uitfpraak Gods zeer wel wisten j dat , die dergelijke dingen doen , ftraffen verdienen, deeden zij het niet alleen, maar vonden ook een welgevallen aan anderen» die het insgelijks deeden. | Cap. gemeenlijk het gevolg van vijandfchap,'of vergenoegen over het ongeluk van eenen anderen: alleen dit aanklaagen ging te Romen nog zeer veel verder. Men zal zich nu ook niet verwonderen, dat Paulus er bij voegt: een van God vervloekt geflagt. Zoo oordeelde werklijk ook het geheele Publiek te Romen over deze Aanklaagers. Uitvinders van nieuwe zonden] Te Romen had men daadlijk uitvinders van nieuwe onnatuurlijke wellustigheden, welken, onder Tiberius, hun geluk zog. ten te maaken door bunne uitvindingen. Zij kreegen zelfs den titel: Magister voluptatum, omtrent als wij zeggen: maitre des plaifirs ; alleen dat dit geheel iets anders beteekende, dan wij ons thands, bij dit onfchuldige franfche woord voorftellen. Het waren gedeeltelijk niet geoorloofde, maar zeer onnatuurlijke vermaaken, welken zij uitdagten ; zoo fchandelijk , kunstig, en thands ons onbekend, dat ik mijne aanmerkingen met derzelver verhaal niet bezoedelen mag. vs. 32. vonden ook een welgevallen aan ande' ren, die liet insgelijks deeden] Die hooge trap van godloosheid wordt hier befchreeven , op welken iemand het gczeifehap van deugdzaamen reeds fmaakloos, of tot eenen last wordt, en men zien verheugt, wanneer men,  Cap. II. De Jooden hebben nog meer hennis , dan de Heidenen; gevolglijk zijn hunne zonden even zoo ftrafbaar, of nog ftraf baar ër , dan die der Heidenen, Het bezitten, leeven en wee. ten der wet, en de befnijding kan hen van deze ftrafbaarheid niet vrij maaken. II _ Gevolglijk hebt gij geene veröntfchuldi- i ging 5 gij mensch! wie gij ook zijn moogt, die men, niet maar menfchen van een middenmaatig cha. racter, maar juist even zulke godloozen, als men zeiven is, aantreft, met welken men zich recht vereenigen kan, ys. j.] Paulus befluit uit het voorgaande, bijzonder uit de Hoofdd. 1: 17. ter neder gefielde grondftelling, dat die nog veel verdoemelijker is, die meer kennis heeft, bet oordeel der verdoemenis over anderen , die dergelijke zonden begaan, fpreekt, en egter zelve in dezelfde zonden leeft. Hij beoogt, zoo als men uit Ker vervolg des Hoofddeels ziet, die bloot deswegens dat zij van Abraham, Izaak, en Jakob afdamden, en de wet hadden, bij alle hunne zonden, meenden een fecht te hebben op het eeuwige leven. Hij noemt ben egter niet terftond , maar fpreekt flegts algemeen ' en zegt: zouden er menfchen zijn, die anderen, wegens hunne zonden, veröordeelen, maar zeiyen juist die zelfde zonden begaan, 'dan zijn de', zen volflrekt zonder verontschuldiging: zij kunnen zich met geene onweetendheid verontjchuidigen. Deze ftelling is zoo algemeen, dat dezelve ook aüezins zulke Heidenen betreffen kan, welken bijzondere kennis hebben; en Paulus noemt ook, in het ■vervolg, voornaamelijk de Jooden en ook de Hei* genen: tot aan het ió vers ftelt hij dezelve alleen al. B 4 ge-  34 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. die u tot Rechter opwerpt; want daar g$ den anderen oordeelt, verdoemt gij u zei* ven , wijl gij , Rechter , even het zelfde doet.| Wij wetten toch, dat het oordcel 2 Gods over die genen, die dergelijken doen, naar waarheid is!| Maar denkt g'rj , gij 3 mensch, die die genen oordeelt, die dergelijken doen, en dat zelfde doet, dat Gij het oordeel Gods ontvlieden zult?| of verach- 4 tet gij den rijkdom zijner goedheid, geduld en langmoedigheid, niet weetende , dat God, door zijne goedheid, u tot berouw wil lijden ?| Maar gij, naar uw verflikt en S onboetvaardig hart, vergadert u eenen fchat van ftraf, tegen den dag der ftraf, en der openbaaring van het rechtvaardig oordeel Gods j gemeen voor, maar van daar maakt hij de nadere toepasfing op de Jooden. os. 2. naar ■waarheid] Dat is, onpartijdig , en zon, als God de daaden van eenen iegelijken bevind. vs. 5. der openbaaring van het rechtvaardig oordeel Gods] Ik heb dezer leezinge in den tekst haare plaats gelaaten, welke zij in de gewoone uitgaave van het Griekfche nieuwe Testament, in LuThers overzetting, en gemeenlijk, in gevolge van de Vulgata, ook in de Katholiekfche heeft, wjl er in de daad veel ten voordeele van dezelve te zeggen is: zij heeft weinige, maar oude en gewigtigegetuigen; doch. dit kan ik hier niet uitvoerig ontwikkelen, maar flel flegts derzelver beteekening voor. In deze waereld ziet men niet, dat God rechtvaardig oordeelt: goeden en kwaaden gaat het even eens5 ongeftraft en gelukkig is dikwils de ondeugd; en de deugd niet flegts cnbeloond, maar zelfs ongelukkig: (Pred. VII: 15. V1JI: 10—12. 14. JX: 2. 3.) alleen' in genen grooten geiechtsdag zal de ftraffende en beloonende gerechtigheid  Cap. ir. 25 Gods, ('andere leezing: dag der ftraffe en der epenbaaringe, en des rechtvaardigen oordeels van God.)[ die eenen iegelijken, naar zijne 6" wer. heid Gods zich, in haaren vollen luister, toonen, en der geheele waereld geopenbaard worden. Het tooneel der gerechtigheid Gods is niet in deze waereld, maar in eene toekoomstige, die met den grooten gerechtsdag haar begin neemt. — De tweede Leezing: dag der openbaaringe en van het rechtvaardig oordeel Gods] Staat werkelijk in veele handfchriften, daar de eerfte, tot hiertoe, flegts uit weinige handfchriften , en alöude overzettingen, is aangehaald. Hiec is openbaarmg Gods, de dag, op welken God zichi der geheeJe waereld, als Rechter, openbaaren zal. _ Eigenlijk beflisfen kan ik, tusfchen deze beide Leezingen, niet. De redenen, welken voor of tegens de eene en andere zijn, als 't ware te weegen, koomc ook, in aanmerkingen voor ongeleerden, niet te pas. in dat gene, wat ik tot de aanmerkingen voor geleerden overlaat, zal men dienaangaande iets vinden, datvan anderen te vooren niet mede opgemerkt, of ia aanmerkinge genomen was. vs. 6. naar zijne werken] Men heeft zich hier. zeer onnoodig, de zwaarigheid gemaakt, dat, naar de teer van Paulus, de vergeeving der zonden door het geloof ver kreegen , en dus, ten jongften dage, niet naar de werken vergolden, maar do vrtjjpr eeking en verëordeeling naar geloof of ongeloof uitgedeeld wordt. Paulus wil hier niet da leer des Euangeliums voordellen, maar uit de gezonda reden toonen, dat Jooden zoo wel als Heidenen, wegens hunne zonden, onder het verdoement vonnis van God liggen; en even hier door zijne Leeraars tot da Leer des Euangeliums voorbereiden, welke de vernienietigmg van dit vonnis der verdoemenis om Christus Wil aankondigt, en het geloof vordert. Hij filofofeert; en dus moet hij hier niets inmengen, wat de wijs. .geerte niet weet, en alleen wordt aangekondigd door Het LuangeLum, waanoe hij hen na jerhand. leiden wil. JB 5 Het  afl de BRIEF van PAUL. aan de ROM. werken vergelden zal;| hun, die met on^ 7 afgebrokene volharding in het goede roem, en Het is allezlns eene waare ftelling der gezonde reden, eene waare wijsgeerige ftelling : God zal eenen tege* lijken vergelden naar zijne werken! Maar, indien het nu gebeurt, dat God ons allen, naar onze werken , ftraf' zou moeten toekennen, dan omftaat juist die groote vraag, welke de bloote menschlijke reden niet kan beantwoorden, en Paulus naderhand zal beantwoorden: veil God, kan God, behoudens zijne Gerechtigheid en ffijsheid, deze Jlraffen kwijdfcheldenf en op welke voorwaarden wil hij die kwijdfchelden f Van deze vraag zal Paulus Hoofdd. III: 21. fpreeken. vs. 7 ] Paulus fpreekt hier zeer nauwkeurig en bepaald. Niet een iegelijk, die iets goeds gedaan heeft, kan, naar de uitfpraak eener gezonde wijsgeerte, van God de belooningen der toekoomende waereld , en het eeuwige leven verwagten; dan toch zouden waarachtig allen, ook de erglte booswigt, dit te verwagten.hebben; want er is zeker geen mensen, die niet iets goeds, en daartoe veel goeds zou gedaan hebben, ja bijna zou ik gelooven, veelen der flegtften hebben toch, in hun leven, meer goeds dan kwaads gedaan. Alleen in welke verftandige en redenüjke vierfchaar kan het, tot vrijfpreeking van welverdiende ftraf, genoeg zijn, dat de fchuldige veel goeds gedaan heeft ?, Dit kan hem geenen vrijbrief geeven, om andere misdaaden te begaan, en de wet in zekere, hem welgevallige, omftandigheden te overtreeden, of wij zouden bij zulke goeddoenden, wier braave daaden hen, Wegens hunne overige misdrijven, ftrafloos maakten, nimmer zeker zijn kunnen. Begaat hij, die anders nog zoo veel goeds gedaan heeft, bij voorbeeld, de omtrent Armen en Ellendigen weldaadigen, een misdaad, dan moet hij daar voor, anderen ten voorbedde, en tot affchrik, geflraft worden; en, wanneer de in goede daaden even zoo rijke mensen andere wetten van God overtreedt, en God wil deze wetten niet ver-  Cap. II. 2? en eer, en onfterflijkheid zoeken, het -eeu. wi- vernietigen, dan is het natuurlijkfte dat men denken kan : hij moet, daar dit in deze waereld niet gefchiedt in gindfche waereld geftraft worden. Hem, die dit verder wil ontwikkeld zien, verzend ik naar mijne bedanken uber die Lehre der heiligen Jchrijt. von der fitnde und genugthuung ah eme der vernunjtgemdsfelehre. (De tweede uitgave van 1700) Paulus, thands nog als Wijsgeer fpreekende, belooft dus alleen die genen het eeuwige leven, welken de wet van God onafgebroken gehouden hebben. Of er de zoodanigen onder Jooden of Heidenen zijn, dit is eene andere vraag. De ervaaring toont mij geenen eemgen; en Paulus, wiens oogmerk is, te toonen, dat allen vergeeving der zonden door net geloof in Christus noodig hebben, moet gelijke ondervinding !»f g™dflaSe lT»en' Hfj fPreekt hie' flegts voor. waardelnk van dat gene, wat gefchieden zou, wanneer iemand, met onafgebrokene volharding: in het iwt" het,ee™(Se leven gezogt had. Zoo veel blijft daar bij ook _a.tijd, dat, wanneer iemand, om Christus , vergeeving der zonden, volgends de Leer des Euangeliums, ontfangen heeft, en, van dien rijd af! onafgebroken m het goede volhardt, dat is, ten mins te nimmer weder opzetlijk zondigt, God hem het eeuwige leven geeven zal. Alleen, 'dit l hef tocb met, wat Paulus hier zeggen wil, wijl hii thard^i leen waarheden van het gfzlnd ^erftanvoorftet, zot der eenige leerden van het Euangelium te vóoron. derltellen , tot welken hij naderhand koomen zal verhevene Sn h-"d'g ,D d-e de^ volhardenden als ^ ',"iets geringers zoeken, dan roem. eer e„ on/ler&jkheid, dat is> te„ eenigen tijde dé hoogfte eer, die in de goedkeuring Gods gelegen is! dat hunne werken voor het oog der geheele waeréld mogen openbaar worden, (dat is in gfndfebe Toekoómende waereld) en een beter onfterflijkléven. Deze groote goederen zoeken zij, op den moeiëlijken weg van onafgebrokene volharding i* het goede. S  ffi8 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. w'ge leven;! maar den tegenfpreekeren , 8 die de waarheid niet gelooven , maar de onwaarheid en de godloosheid volgen, toorn en ftraf,] angst en wanhoop eiken mensch, 9 die kwaad doet, voornaamelijk den Jood, en ook den Heiden !| Maar roem, en eer, 10 en gelukzaligheid allen, die het goede doen, voornaamelijk den Jood, en ook den Heiden !| Want bij God is geen aanzien desir perfoons:| die zonder de wet gezondigd 12 hebben, gaan zonder wet verlooren; en die vs. 8 den tegenfpreekeren] Volgends het gene wij verder leezen, de zulken, welken de waarheid, het eij wijsgeerige, het zij geopenbaarde, bekend wordt, ook wel eenigermaate duidelijk is, maar die, om allerleië redenen, dezelve niet willen aanneemen, die wederfcreeken, en er zich met moeite óp toeleggen, om tegenwerpingen te vinden. Dit was, ten tijde van Paulus, bijzonder het character der Jooden, die zomwijkn der Leep» des Euangeliums, in het begin', wanneer'zij die, eerst hoorden, gunstig waren, maar, zoo ras zij zagen , dat Heidenen dezelve aannamen, die, enkel uit nijd en natiönaalen hoogmoed, of ujt yijandfehap, tegenfpraken en lasterden. Hand. XII: 43-45. Egter zijn de Heidenen, wanneer zij even het zelfde doen, niet uitgezonderd. Paulus draagt algemèene Hellingen vogr, maar eigenJijk toch met het oogmerk, om die op de jooden ioetepasfen. (vs. 17.) Het volgende, die de waarheid niet gelooven, maar 'de onwaarheid en de godloosheid volgen, 'zijn geheel algemèene Hellingen, die Jooden en Heidenen even zeer treffen. vs. 10. gelukzaligheid] Letterlijk vrede; maar üjt woord wordt bij de Hebreen , welker wijze van fpreeken Paulus volgt, van alle mogelijk geluk en goed gebruikt. VS. li: die zonder wet gezondigd hebben , gaan zonder wet verhoren] Her zijn, verhoren gaan — etf  Cap. II. 30 die tegens eene hun bekende wet gezondigd én haar de wet veroordeeld worden, niet het zelfde, maar worden van eikanderen onderfcheiden. Wanneer iemand zonden begaat, van welken hij volftrekt niet weet , dat dezelven door eene wet verbooden zijn, dan ware het zeker hard, wanneer hij naar de ïiem geheel onbekende wet, zou gedraft worden , zelfs naar eene wet van God en der Natuur, van welken hij volftrekt niet wist; alleen de zonde houdt daarom niét op fchadelijk te zijn, en derzelver natuurlijke gevolgen zullen niet uitblijven. Hij, die vergift gebruikt, zonder het te weeten, is wel geert zelfmoorder, noch ftrafbaar, maar hij zal egter er var» fterven. Ik wil dit door voorbeelden van dit leven ophelderen , en dan op de ftraffen van het toekoomende lei ven toep>isfen. Neem eens, een onkundig, onfchuldig Meisjen, wordt door eenen befmetten tot ontugt verleid, of ook een onfchuldig Jongeling door eene befmette ontugtige; de Jongeling en het Meisjen wisten: geheel niet, wat het was, waartoe zij verleid wierden, en dat dit zonden is, dan zou ik mij bezwaarlijk onderdaan durven, te zeggen: God zal hen naar de wet verdoemen en ftrafTen; maar wie zal er aan twijfelen, of beide de verfchriküjke natuurlijke gevolgen hunner onkunde aangaande de wet ondervinden? Dit heet dan toch wel, door onkunde van de wei , ia een groot ongeluk koomen, verlooren gaan. Zoodanig een géval zal zeker flegts zelden plaats hebben, wijl men reeds vroeg hoort, dat het zonde is, en niet ligt zoo volkoomen uit onweetendheid zondigt. Maar nu een ander voorbeeld, dat veel dikwilsèr gevonden wordt. Dat zelfsbevlekking zonde is, weeten, uit gebrek van onderrigt, veele Jongelingen, en nog meer de meeste Meisjens, wanneer zij deze verfchriklijke zonde het eerst begaan, ja wel zelfs nog esnigen tijd, na dat zij die aanhoudende gepleegd hebben, geheel niet. Zij zijn als dan te beklaagen, en niet eigenlijk naar eene wet, welke zij nooit gehoed hebben, en om welke te ontdekken zij geene wijsgeerige of me- dj.  30 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. dicinaale kennis genoeg hsdden, ftrafbaar; maar zullen daarom de natuurlijke gevolgen agter en wegblijven, weiken voor den Arts zeiven onherftelbaar zijn, wanneer men het kwaad en deszelfs oorzaak te laat ontdekt ? zal dat verfchrikkelijke zedenlijke gevolg uitblijven, dat, wanneer deze zonde te vaak herhaald is, de verbetering hun onmogelijk wordt, en zij, nief tegenftaande een nog zoo dikwiis genomen ernftig befluit, telkens egter tot dezel"e terug keeren ? vooral bij mansperzoonen, die, door eene langduurige. voordzetting dezer zonde, welligt tot het eenige behoed, middel tegens de verzoekingen tot dezelve, het huwlijk, ongefchikt geworden zijn? En is dit dan niet reeds in eenen hoogeren trap, uit onkunde aan de wet, verboren, ook wel, wijl de verbetering te moeilijk valt, eeuwig verlooren gaan ? Maar nu: is er een toekoomstig leven, dan hebben onze daaden ook in het zelve gevolgen en wel eeuwige gevolgen, en dus de kwaade daaden veel verfcbriklijkeren dan zij in dit korte leven hebben. Juist, om ons voor zulke gevolgen te bewaaren, heeft God het fchadelijke, niet uit eigenzinnigheid, maar uit goedheid verbooden. Wanneer nu iemand deze zonden , uit enkele onkunde, begaat, zullen dan, wegens zijne onkunde, die gevolgen, welken zo natuurlijk met dezelven in verband ftaan, in eene toekoomende waereld uitblijven ? of kan men van God vorderen , of verwagten, dat Hij die door een wonderwerk wegneeme? Dit doet Hij toch niet ten aanzien van de zonden uit onweetendheid in deze waereld. Maar hebben nu deze natuurlijke gevolgen der zonden in deze waereld plaats, en gaan dezelven in de eeuwigheid, zonder van God door een wonder afgebroken te worden, voord, dan ware het welligt zulk eenen beter, indien hij nooit geboren ware (zie Gedanken von der Sunde blad. 209—212) Het weldaadigfte, dat God zou kunnen doen, zou zijn, zulk eenen nimmer tot het leven in gindfche waereld optewekken, en ook Zijn denkend deel, de ziel, in eenen eeuwigen doodflaap te laaten; maar ook dit ware reeds, zonder wet verlooren gaan, alleen op eene zagtere en minder fmartlijke wijze. 01' er voor het overige eenigen, tot het gebruik der rt*  Cap. O. ét digd hebben, zullen naar de wet.l in dien itf dag, veroordeeld worden, wanneer God het verborgenfte der menfchen recht, en wel dit, naar luid van mijn Euangelium, do or Je- S^ge^0?e<,en' .ZÏiD' die ^ee\ zonder wet ge. zond.gd, dat is, nooit, met hun weeten, tegens eene hun bekende wet gezondigd hebben, gevoS niet hl lo f k' filofofeert alleen voorwaardelijk. Uit het gene hij te vooren van Heidenen gezegd had en »og zeggen zal, fchijnt zeker.dat hf nfet gefokt dat ergends een, tot het volle gebruik dw reden bo' koomen, Heiden geheel zgnder wet gezondigd he.lt" want hij wilt en voelde ten minste le^van de ïa' tuurwet, en wierd, wanneer hij daar tJ« 7n ?& de, ftrafbaar. Voor het overige l^J^TV^^l woordt hij geenszins de vraag: of bii , ,n?„ , ken werklijl zonder wet gezondigd" hebben "t ^ene bij veele zonden der kinderen het geval is, God fóT Hit genade, om Christus wil, de natuurlijke ravrS den draad der rede aforeeken en TL ïï"*? hetjnmengen van ^^ASfSt^S maar, daar de ]angS]!! rrdenï len, in het ató'tate^fïï?*1 vee' zeiven gewoon ziin „«, ïf ™J miRder aan de¬ ken, zegt T liever' de tf^ T"J'k, Zouden maa16 vers. ë hcele p-re«"hefe agter het filofof&dTeu^ b^d*-t0t h''ert°e' 4 » wijsgeer icon hij wet zeggen; God zat  3- de BRIEF van PAUL. aan de ROM. «al de menfchen door Jefus Christus oordeeler; Deze (telling onderfcheidt hij nu van het overige a's een bijvoegzel, het weik op het bewijs zeive geenen invJoed heeft, en ook niet wijsgeerig is. Naar luid van mijn Euangelium, dat is, zoo als ik, wanneer ik het Euangelium verkondig, gewoon ben te lecren. Deti aanvang der verkondiginge van het zelve maakte, zoo als reeds elders is aangemerkt, de Apostel onder de Heidenen met dier ftelling: God heeft Jejus tot Rechter van leevenden en dooden bejlemd, Hand. X: 42. XVII: 31. en dit is altijd eene hoofd, of vooruaame ftelling van den Chnstelijken Godsdienst. Zelfs, dat er een algemèene gerechtsdag aanftaande is, is geenszins eene leering der wijsgeerte, maar alleen des Euangeliums. De wijsgeer verwagt wel, redenhjker ■wijze, ftraffen na den dood, daar hij ziet, dat de Godheid dezen in dit leven niet algemeen en regelinaatig uitöeffent, het grootst aantal fchuldigen hier ona-eftraft blijven, en de godloosfte dikwils de gelukkigfte is; maar of deze ftraffen terftond na den dood een begin neemen, of et een algemèene Gerechtsdag aanftaande is, daar van weet hij niets, bevestigt of ontkent hij niets. Eenen jongften dag, dat is, eene groote aanftaande verandering van onzen aardbodem, waarfchijnlijk door vuur, moge hij verwagten , ten minste zommige Heidenfche Wijsgeeren hebben deze vefwagt, wijl zij zagen, dat de Natuur zelve daartoe toebereidzelen gemaakt heeft, en onze aarde reeds te vooren geweldige veranderingen fchijnt ondergaan te hebben ; maar of deze dag der waereldveranderinge Ook Gerechtsdag zijn zal, daar van weet hij niets. Dat Paulus dit, eigenlijk tot het bewijs niet behooTende, korte bijvoegzel maakt, zal hem geen billijk leezer ten kwaade duiden; vooral daar hij hetzelve zoo duidelijk, als eene Leer des Euangeliums, van het overige onderfcheidt. Zelfs in wiskunsuge betoo. gen ontziet men zich toch niet, Hellingen uit andere weetenfchappen, of uit de ondervinding, als aanmerkingen , in te lasfchen. Intusfchen kan men toch vraagen : wat reden had Paulus, om dit hier b.j te voegen? Zommigen meenen, hij doet dit, wijl er in de leer van toekoomstige ftraffen, welke ook de Heidenen hadden , zoo veele fabelen waren ingemengd , bij voor-  Ca*, it 33 Jefus Christus.| Want die zijn niet recht- 13 vaardig voor God, die de wet hooren , of leezen; maar de daaders der wet zullen voor rechtvaardig verklaard worden. | Want, indien ook de Heidenen, die de 14 wet voorbeeld, van drie Rechters der dooden, Rhadamanthus, Minos, en Aeacus, voor welken veelen ook zeer ernstig bevreesd waren; en hij wil deze Leer, van dergelijke fabelen gezuiverd , voordellen. Dit koomt mij niet onwaarfchijnlijk voor; egter waag ik het niet, dit als zeker of als mijn gevoelen voortedraagen. vs. 13. die de wet hooren of kezen] Letterlijk de hoorers der wet. Maar het hooren bevat, volgends het taalgebruik der Ouden, ook het leezen, wijl men grootendeels de boeken niet met eigen oogen las, rhaar toehoorde, wanneer dezelven wierden voorgeleezen. De Jooden hadden werklijk het zonderling vertrou. wen, dat het bezitten, leezen, affchrijven en beftuaeeren der wet de rechtvaardiging voor God bewerkt, en het eeuwige leven geeft. Zie de aanmerking op joh. V: 39. Het is ongelooflijk, wat men van dezen aart, in hunne fchriften, vindt. Het aftefchrijven» of te verbaalen zou hier te wijdloopig zijn. Dit eene moet ik, alleen wegens het volgende, aanmerken. Grootendeels ontzeggen zij dan zoogenoemde Volkeren der waereld, reeds daarom, dat zij de wet nier hebben, de eeuwige zaligheid, en deze zal een voorrecht der Israëliten zijn, juist om dat dezen de wet hebben: alle Jooden denken egter zoo onmenschlievende niet. vs. 14] De zin is: indien het hebben en weeten der wet genoeg ware ter rechtvaardiginge, dan zouden de Heidenen, daar door, even zoo wel gerechtvaardigd zijn, als de Jooden, want zij zijn wel zonder nadere godlijke openbaaring , maar niet zonder wet; zij hebben de wet der Natuure. In de daad d« openbaaring, niet flegts Mofes, maar ook het nie„we C Te*  §4 BRIEF van PAUL. aan de ROM. wee niet hebben , natuurlijker wijze juist dat doen, wat de wet doen zou, zoo zijn zij, zonder anders eene wet te hebben, zich zei ven eene wet,[ en toonen, dat de wet, 15 wat de zaak aangaat, in hunne harten is aangefehreeven, daar hun gewisfe, als getui* Testament, heeft niet een eenig, alle menfchen verbindend, zedenlijk gebod, 't welk niet reeds natuurwet, of, indien ik een ander woord gebruiken zal, een voorfchrift der zedenleere des gezonden verftands, en een gedeelte der. wijsgeerige zedenkunde is. Da geopenbaarde, de christelijke zedenleer geeft fterkere beweeggronden ter onderhouding der godlijken geboden , en heeft ook meer, voor eiken ongeleerden, bevattelijke duidelijkheid, maar geene nieuwe, geene bijzondere geboden. dat doen, iaat de wet doén zott] Over de daaden oordeelen. Letterlijk ftaat er: doen, wat der wet Chaare zaak) is. Ik volg hier eene verklaaring, die, in de aanmerkingen van TPètftein, met genoeg" zaame voorbeelden van Griekfche fpreekwijzen bevestigd is. Ik wil egter niet verzwijgen ,• dat anderen de woorden dus verftaan: indien de Heidenen, zonder eene openbaaring te hebben, uit bloote aandrift der Natuure, dat deeden, wat de wet beveelt, deugdzaam leefden: alleen, zoo heeft Paulus hen te vooren niet befchreeven , en het Griekfche taalge» bruik is meer voor de eerfte verklaaring. vs. 15. wat'de zaak aangaat} De woorden der gefchreevene openbaaringe hebben zij wel niet, maar de zaak zelve ftaat in hunne harten aangefehreeven. — Men mogt welligt tegenwerpen; veele Heidenen weeten dit en gene ftuk der Natuurwet niet, en houden iets voor geoorloofd, dat waarlijk zonde is; maar dit is immers ook het geval bij de zulken, welken de openbaaring hebben: zij onderzoeken, zij verftaan deze niet altijd recht en nauwkeurig, en houden zeer vsel, dat verbooden is, voor geoorloofd.  Cap. II. 3£ tuige, optreedt; en hunne gedagten hen beurthngs, dan eens befchuldigen, maar dan ook verdedigen. J Maar hoe, wanneer gij nu den naam van i* Jood draagt ? CAndere leezing : ziet gij draagt den mam van eenen Jood, verlaat u op de wet, roemt op God, kent zijnen wil, enz.) u op de wet verlaat? op God roemt ?l zir 18 aen wil kent? zelfs, als een uit de wet on- der» u.fi'J7^ Van.hier begint Paulus de toepasfing van het te vooren ,n het algemeen gezegde op de foo. den, en befchrijft dezen als de zulken, die niet d leen meer kennis hebben, maar zich ook, op dit hun voorrecht, met zonder trotschheid , beroemen, welker zonden deshalven ftrafb.arfir zijn moeten, dan die der minder kennis hebbende, Heidenen Onder de beide verfchillende leezingen geef ik de voorkeur aan die, welke in den Tekst ftaat- doch de redenen, die mij daar toe beweegen, kan ik niet oï geeven, zonder in bet geleerde te vallen: beide koomen in het einde, op het zelfde neder. Maar hoe, wanneer gij nu den naam van 2nentT'?3 naam klonk. « <3e cSn vaa hem il Ve£r fchu°n en grootsch. en bevatte, bij fiem, alle de voorrechten, welken God het Joodfche Volk gegeeyen had, of die het zich zelf aanmaatSe! Men moet hier niet denken aan de Hebreeuwfché be. teekemng van dezen naam, welke men nog daar te boven veeltijds verkeerd opgeeft, (Belijder;) maar aU tfnr" Cf"/8 h°?ge denkbeelden, welken natiönaale trotschheid met denzelven verbindt. Omtrent zoo, als transchman m de ooren eenes Franschmans en Brh ton m die eenes Engelanders iets grootsch beteekenen: «Heen dat de Jooden, bij den naam Jood, nog iets meer dagten, en wel met verachting van alle andere Volkeren._ De Jood zal recht, als Jood, Gode wel. tehaagelijK zijn, en heeft recht en aanfpraak op het eeuwige leven: alle andere Volkeren hebben djt niet. C 2  $C> DE ÈRIËF VAN MUL. AAN DE ROM". derweezene, twistvraagen weet te beüisferr? (Öf: onderzoekt, en het beste verkiest, wijl gij uit de wet onderweezen zijtf)\ u zeiven met lp volkoomen vertrouwen, voor eenen Leer* aar der Blinden, een Licht der geenen, die in duisternisfe zijn , [ een Terechtwijzer , 20 (Of: Ópvoeder~) der dwaazen, een Leermeester der kinderen houdt? voor eenen, die de eerfle denkbeelden der kennis en waarheid in de wet heeft?| Maar gij, die 21 gij anderen lecriiart, laat gij ook welligt na, u zeiven te leeraaren? die gij tegens den diefftal predikt, fteelt gij ?| gij , die zegt,-22 nfen zal niet echtbreeken, breekt gij den echt ? gij, wien de Afgoden een gruwel zijn, vs'. 19. so.j Blinden, die in'duisternis zijn. Dwaazen zijn, in de taal der Jooden, Heidenen. Zij bedienen zich van veel fmaadendere uitdrukkingen. Paulus gebruikt alleen de gemaatigdlten, die iets waars hebben , zoo lang de Heidenen in de duisternis des Heidendoms, en zonder den waaren Godsdienst zijn. vs. Sti 23.] Paulus zegt niet rond uit: gif fteelt't gij breekt den echt enz.; want niet allen zullen dit gedaan hebben; maar hij vraagt: hebt gij dit welligt gedaan? en het geweeten van eenen iegelijken zal het antwoord geeven. Hij noemt eenige zeer grove misdaaden: van dezen zullen zich veelen vrijkennen ; maar hun geweeten zal hun toch andere zonden, Welken onder den algemeenen naam, overtreeding der wet, (vs. 23) begreepen zijn, voorwerpen. vs. 22. Breekt gij den echt?] Dit is welligt dc' zonde, die thands bij de Jooden minder in zwang gaat, en bij welke de meesten zouden kunnen antwoorden: neen! Alleen ten tijde van Paulusfchijnen, ook in dit opzigt, de zeden zeer bedorven geweest té zija. Reeds bij Joh. VIII: 5. heb ik heilnnerd» dat,  Cap. II. 3? zijn, berooft gij weliigt hunne Tempels?| m> dat, naar het getuigenis van den Thalmud, wegens de algemeen de overhand neemende Echtbreuk, op raad van eenen Rabbijn, het ijveröffer, bij het welk de, van Echtbreuk verdagte, Vrouw het vloekwater drinken moest, is afgefchaft; wijl men geloofde, dat God geen wreeker van den meineed en de echbreuk der vrouwe zijn wil, wanneer de Echte man zelve een Echtbreeker.is: ook blijkt het, uit het 8 en 9 vers des Hoofddeels, hoe algemeen deze zonde destijds moet geweest zijn. In de Oudheden van Jofephus zal men wel geene voorbeelden van dezen aart uit het bijzonder leven verwagten: alleen in dat gene, wat hij van de gefchiedenis der Herodesfen heeft, blijkt fcet, dat de zeden van dit koninglijk gezin, ook in dit opzigt, uiterst bedorven waren. Echtbreuk, verlaating van den rechtmaatigen Eheman\, en eigendunkelijk huwelijken aan eenen anderen, dat toch ook wel echtbreuk is, bloedfchande tusfehen Zuster en Broeder koomen daar in voor. Herodus de Groots had negen wettige Gemaalinnen, en egier waren de familiën te Jerufalem niet zeker van door hem niet ontëerd te worden; iets waarover de Jooden zelfs te Romen klaagden. Nog ergere zoorren van ontugt, Jongens.fchending, worden den Jooden, door de la. tijnfche Dichters, verweeten. Dat zeer veele voornaame Gemaalinnen van Heidenfche mannen Joodinnen van Godsdienst waren, weeten wij uit de Gefchiedenis der Apostelen: de [oodfche Heiden bekeerers en Rabbijnen hadden natuurlijk tot dezen den toegang; en waren dezen nu van dien aart, zoo a's zij Math. XXIJI: 15 befchreeven zijn, dan laaten zich de gevolgen daarvan zeer gemaklijk vermoeden. berooft gij welligt hunne Tempels?} Berooving van de Tempels der Afgoden, of deelneeming daar aan , is ook zonde. De Goden der Heidenen zijn wel niets, en kunnen geen eigendom hebben; maar de fchatten van derzelver Tempels zijn toch het eigendom der Heidenen, en nog daar te boven des heer. fchenden en da Jooden befchermenden Volks: ook C 3 ver.  38 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. gij, die u op de wet beroemt, onté'ert gij 23 God verklaarden, ten minste, het geleerde en betere deel der Jooden Tempelroof voor zonde. (Jofephus Oudheden IV: 8. 10.) Behalven dit befchouwden de wetten van Mofes het als eene deelneeming aan den Afgods» dienst, wanneer men het goud en zilver, dat den. Afgoden geheiligd was, zich toeeigende, en behielt; zelfs in het oorlog mogt dit niet gefchieden. (Deut. VII: 25. Mof. Recht 5 d. % 248 num. 4.) Wanneer nu de jood wel voorgaf den groottien afkeer te hebben van de Afgoden, maar egter het hun geweide goud lief had en ftal, dan was dit zeker eene zonderlinge tegenftrijdigheid, en ook, naar Mofes wetten, zondig. Het fchijnt, dat destijds Tempelroof of deelneeming aan dezelve, geheel ltrijdig met de leeringen tier beter denkenden, bij de Jooden niet ongewoon geweest is. Thans zal er, zoo als de Gerechtshandelingen uitwijzen, nauwlijks ééne kerk beroofd worden, waaraan de Jooden geen deel hebben. Hoe het destijds geweest is, kunnen wij niet geschiedkundig zeggen ; alleen een of twee voornaame voorbeelden van nog ergeren kerkroof, aan den Tempel des waaren Gods zelfs gepleegd, en daar te boven door ijveraars voor de wet, en bekeerërs der Heidenen, heeft J°Q' fephus ons aangeteekend. Bij den eenen, Oudh. XVII: 6. § 2—4. van den Joodfchen Oorlog I: 33. § 2—q laat zich wel iets tor veröntfchuldiging zeggen, maar egter niets, dat voldoende is. Herodes de Groote had den Tempel geheel nieuw en pragtig opgebouwd, en aan denzelven veel gouds en zilvers verkwist: onder dit was ook een gouden Arend, welken hij boven de deur des Tempels gezet had. Daar deze Arend niet ter aanbiddinge, maar alleen tot fieraad, was, was hierin ook niets ftrijdigs met de wetten der Jooden : zelfs in het Heilige, en Heilige der Heiligen vond men, en wei op Gods bevel, beelden. (Mof; Recht d. 5. § 250) Alleen, twee Rabbijnen van groot aanzien, welken zeer veele leerlingen hadden, J"udas en Matthias, maakten hunnen toeboorëren wijs, dat dit beeld ftrijdig was met de wet, en,zelfs met  Gap. n. 59 God door overtreeding der wet?j want om 24 uwen wil wordt, zoo als de Schrift ?egt, de met geweld, moest worden weggenomen. Daar zich nu eens een vaisch gerugt wegens den dood van Herodes verfpreidde , gingen ' hunne 'leerlingen heen rukten den goudenen Arend af, en verbrijzelden den. zeiven. Herodes, die hierover in hevigen toorn ontftak, en de daaders aan het leven ftrafte, verwijt den Jooden uitdruklijk, dat dit kerkroof is. Of zij dezen kerkroof nog, indien Herodes waarlijk ware dood geweest, door het goud te behouden, volkoomen zouden gemaakt hebben, kan ik niet zeggen. Maar een recht volkoomen Tempelroof is, het gene Jofephus Dudh; XVIII: 3. 5. verbaalt. Een, uitzijn Vaderland, uit vrees voor befchuldiging en ftraf, vlugtend lood kwam te Romen, leerde de Mofaïfche wet, verbond zich daar met nog drie Joodfche Wetgeleerden, onderwees eene voornaame , tot den joodfchen Godsdienst bekeerde Vrouw, Fulvia, en haalde haar, met zijne medgezellen, over,' om groote gefchenken aan den Tempel te Jerufalem te zenden; zij omringen dezen, en gingen met dezelven door: het gevolg was, dat Ttberius, wien deze daad wierd aangediend, de Jooden uit Romen verdreef. Wat, niet maar gemeene Jooden, maar Wetgeleerden en Bekeerërs der Heidenen, ten aanziene van de fchatten des Tempels te Jerufalem, deeden, mogen zeker veele anderen ïï.^1 rleeD^ °°k ten opzigIe van de rijkdommen des Hsiden/che Tempelen gedaan hebben; alleen dat der. ge.jke Kleene djefftallen ons niet zijn aangeteek"nd vs. 24. zoo als de Schrift zegi\ ief. UI: S en, met eenigzins andere woorden, dan Paulus hier in het Grieksch gebruikt, Efech. XXXVI: 20. Paulus haalt hier den Bybsl niet als bewijs aan. Dat de naam van God, om der Jooden wil, onder de Heidenen gelasterd wierd, kon hij, uit de algemèene ervaaring. Sis bekend aanneeraen, en te Romen zelf had het, bij de zoo even gezegde kerkroof, aan befchimping en lastering van den Joodfchen Godsdienst niet kunC 4 nan.  '40 DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE ROM. de naam van God onder de Heidenen gelasterd. | De befnijdenis heeft zeker haar nut, 25 wan- nep ontbreeken. Daar te boven fpreekt de aangehaalde plaats van Jezaia' van het lasteren van Gods naam^ wiet van wege de zonde, maar van wege de daar door verdiende ftraf en de rampen der Jooden. Het oogmerk van het aannaaien van dergelijke uitdrukkingen der Profeeten is alleen, om het harde der uitdrukkingen, welke hij zelve gebruikt had, te veifchoorien. De Jooden wilden, men zou zoo iets van hun Volk, van het Volk van God niet zeggen: maar Paur lus veröntfchuldigt zijn gezegde daar mede, dat het zelfs in den Bjbel ftaat. VS. 25.] Eene beantwoording der voorgeziene te? genbedenking van eenen Jood : wtj ftemmen toe% dat de Jooden zoo wel zondigen als de Heidenen; maar wij verkrijgen, door de bejnijdenis, de vergeeving onzer zonden: waar toe diende ons anders de bejnijdingf Het antwoord is; door de . befnijdenis treedt men in een verbond met God, en verpligt zich, om de wet te onderhouden: doet men dit, dan zal men de weldaaden des verbonds van God ontfangen; doet men het niet, en verbreekt men het verbond, dan is men niet beter, dan de onbefneedenen, en zondigt veel meer nog zwaarèr. Vergeeving der zonden is daar te boven, in het geheele Oude Testament nergends aan de befnijdenis toegezegd, offchoon de Jooden dezelve daarvan verwagten ; zij doen dit zonder eenig bewijs , en belofte. Veele leezers zijn gewoon, zich hier eene zwaarigbeid te maaken, hoe, naamelijk, Paulus, nog ten tij Je van het nieuwe Testament, zeggen konde, dat dé befnijdenis haare nuttigheden heeft, daar zij toch nu ophoudt een gebod van God te zijn? Maar deze bedenking valt weg, zoo ras men in het oog houdt, dat Paulus, hier, nog niet de Leer van het Euang&i Jiura voordraagen, maar uit de Reden, en de eigene Theologie der Jooden bewijzen wil, dat Jooden en Heidenen onder de fchuld liggen, en eene leer noodrg heb,-.  Cap. II. 41 wanneer gij de wet onderhoudt, maar zijt gij een overtreeder der wet, dan is uwe befnijdenis reeds voorhuid geworden.| Maar, 26 wan- Jiebben, welke hun de vergeeving der zonde belooft. Mengde hij nu bier reeds de leeringen des Euangeliums in, dan beging hij, zoo als men het in de Logica noemt, eenen cirkel in het bewijzen, hij moet dus van de befnijdenis fpreeken volgends de leer des Ouden Testaments. Daarteboven was, ook na Christus tijd, de befnijdenis der Jooden niet flegts niet verbooden , maar zij kon ook, zoo lang de Joodfche ftaat nog ftond, haare nuttigheid hebben: zij gaf, bij Voorbeeld, onder de Jooden zekere burgerlijke, ook wel kerkelijke voorrechten, om welke iaatlten te verkrijgen Timotheus zich Hand. XVi; 3. b'efniiden lier. • vs. 26.] In het voorbijgaan roert Paulus nog eene andere ftelling aan, welke hem, in het vervolg van belang zal zijn ter beantwoordinge eener vraage, over welke, in het begin des Christendoms, zeet getwist wierd : of, naamelijk, de, tot het Christen* dom bekeerde, Heidenen, ook zonder bejnijdenis, Gode vielbehaageltjk ztjn konden? Maar hij ftelt dezelve zonder eenige inmenging van iets , dat tot den Christelijker! Godsdienst behoort, en zonder derzelver naam te noemen, zoo voor, als er, ook onder de Jooden, over dit onderwerp getwist wierd. Het gemaatigdfte en verftandigfte deel achtte de befnijdenis voor de Heidenen niet noodzaak!ijk tot zaligheid maar hield het geloof aan den eenigen waaren God* en de gehoorzaamheid aan deszelfs, aan alle menfchen gegeevene, geboden voor genoegzaam ; maar eenige laateren, zedert de tijden van judas Galilaeus, wilden den Heidenen, die den waaren God erkennen, de befnijdenis, als volrtrekt tot zaligheid noodwendig, opdringen. Wie meer van deze twisten onder de |oo^ den zeiven weeten wil, zal het zelve in de 184'fie s van het Mof. Recht vinden. Paulus gedagten zijn duidelijk, en behoeven nauwlijks eenige verdere op» C 5 hel:  4» P2 BRIEF van PAUL. aan de ROM. wanneer nu de onbefneedene de voorfchrif. ten der wet waarneemt, zou hij dan niet, onaangezien zijne voorhuid, als een befneedene worden aangemerkt ?| en de in het 27 ligchaam onbefneedene, die de wet houdt, u verpordeelen , die, naar de letter der wet, befneeden, en daarbij een overtreeder der wet zgt?[ want dat is niet de waare 28 Jood, die, naar het uitwendige, als Jood, voorkomt, dat niet befnijdenis, die in het Jighaam gelchiedt, en in het oog valt: | maar 30 de onzigtbaare inwendige Jood, en de befnijdenis des harten, die naar de meening, niet heldering. Houden Godvrugtigen uit andere Volkeren, welken God nooit de befnijdenis bevolen heeft, dé zcdenlijke wetten van God, de geboden der deugd , tot welker waarneeming de Jood zich, door de be-: fnijdenis, verbindt,'dan zijn zij zoo goed als de Jood, en worden, voor den onpartijdigen God, den befnee-i denen gelijk geacht: houdt de befneedene Jood dezelven niet, dan zijn zij zelfs beter dan hij, befchaamen en veröordcelen hem door hun beter voorbeeld. Dit is gezond verihnd, zoo ras men zich eenen, jegens alle Volkeren onpartijdigen, God voorftelt, en gezonde Joodfche Theologie des toenmaaligen tijds; ten minste, de Gefchiedfchrijver Jofephus ,| en de Godvrugtige -dnanias, van welken, bij Hand. IX: 10 verhaald is, hoe hij den Joodfchen Godsdienst aan de Hoven van vreemde Volkeren gebragt had , dagten even zoo. vs. 29, de onzigtbaare inwendige Jood] Letterlijk: de Jood in het verborgene. De meening is, wiens hart, en geheeie denkwijze zoodaanig is, alsde Joodfche Godsdienst, en de erkentenis van den waaren God eh deszelfs wil het medebrengen. de befnijdenis des harten] De uitdrukking is ge« nomen uit Duit. XXX: 6. dus ook daaruit te verklaaren. De befnijdenis moest een teeken zijn, dat men  Cap. II. 43 niet naar de letter der wet, gefchied is. Zulk een ontfangt roem, niet door menfchen , maar van God. j Cap. zich den eenigen waaren God alleen toewijde. Befnij. denis des harten is dus, wanneer men zoo gezind is, als een befneedene moet gezind zijn: dat is i. aan den eenigen waaren God gelooft, en alle Afgodsdienst en bijgeloof verlochent; a. nu ook, zoo als Mofes er bijvoegt, zijne geheele liefde op dezen eenigen God vestigt; Hem van ganjchen harte en van gan* fcher ziele Hef heeft; gevolgelijk, ook uit liefde en gehoorzaamheid zijne geboden onderhoudt. Zie de aanmerking op deze plaats van Mqfès. Philo telt nog onder het beteekende der befnijdenisfe de affnijding (dooding) der booze begeerten: of Paulus dit doet, weet ik niet: Philo is dikwils een fpeelend vernuft. Hebben intusfchen meer Jooden van dien tijd hierin even gelijk hij gedagt, dan zal ook Paulus welligt dit mede in de uitdrukking, befnijdenis des harten, influiten. die naar de meening (eigenlijk geest) en niet paar de letter der wet gefchied isl Men zie de aanmerking op Joh. VJ: 63, of 2 Kor. III: 6—8.  44 BRIEF van PAUL. aan de ROM. Cap. III: i—29. Dubbelde tegenwerping beantwoord: of niet, op deze wijze, alle voorrechten der Jooden en wuttigkedtn der befnijdenis vervielen ? Antwoord; neen! 2. of Paulus niet de Jooden zelfs beneden de Heidenen plaatst? Antwoord: neen! hij zegt alleen, dat zij, wegens hunne zonden, eren zoo goed ftrafbaar zijn > als de Heidenen: beide ftaan elkander en gelijk; en zoo fpreekt ook het oude Testament van hun. III. Maar welke voorrechten bleeven dan op die i wijze den Jooden ? en welke zou de nuttigheid der befnijdenisfe zijn?| zeer veel in alle 2 ppzigten: de voornaamfte is, dat hun de godlijke openbaaring is toevertrouwd. | Want, r vs. ï.J De meening 5s: uwe Leer fchijnt alle voorrechten der Jooden boven de Heidenen, alle nuttigheid der befnijdenis te vernietigen: en egter heeft God eenmaal dit Volk verkoozen, waarvan het Oude Testament vol is. Dit alles kunnen toch geene bloote woorden zijn, maar het moet voorrechten hebben: Hij beeft de befnijdenis bevolen; zij kan dus niet zoo onnut zijn, als uwe Leer haar voorftelt. vs. a. de voornaamfte is, dat hun de Godlijke openbaaring (letterlijk de uitjpraak Gods~) is toevertrouwd] In de daad een zeer groot voorrecht, dat ons nu veelliat zoo volkoomen niet in het oog valt, na dat alle Volkeren den toegang tot de, thands meer algemeen gemaakte, en in zoo veele taaien overgezette, openbaaring hebben. Maar, wanneer God aan één eenig Volk deze openbaaring, in deszelfs eigene taal fchonk, die aan het zelve bevestigde en on- der-  Cap. Hl: i—ten q§ Want , offchoon ook veelen met dezelve 5 ontrouw gehandeld hebben, maakt hunne on» derhiéld, daar andere Volkeren daarvan niéts wisten; dan was dit, buiten tegenfpraak, een groot voorrecht, en eene groote weldaad. Eerst laat verkreegen an. dere Volkeren dezelve in eene Griekfche overzetting „ die, nog daarteboven, juist in de voornaamfïe boeken, de Psalmen en Profeeten, flegt was uitgevallen, weinige Leezers, buiten de het Grieksch fpreekende jooden, tót zich trok, en den meesten onbekend bleef. Al kan men ook, door eene getrouwe opvolging van het licht der reden, deugdzaam en zalig worden , (eene vraag, die ik hier niet onderzoeken zal) zoo is het toch onlochenbaar, dat de nadere openbaaring den weg tot W2are verbetering des gemoeds, en eeuwige zaligheld veel gemaklijker maakt, en veelen dien door haar vinden , die denzelven, zonder haare hulp, zouden gemist hebben; dat zij de verbetering van het hart, dus ook onze, hiervan afhangende, toekoomltige gelukzaligheid volkoomener maakt; en, om flegts nog één te noemen, dat zij den, bij andere Volken, verloorefl gegaanen, Godsdienst der gezonde reden, den dienst van eenen eenigen God, bij de Jooden behouden heeft. Maar Paulus voegt er nog bij : zeer veel in alle opzigten. Men zou dus kunnen vraagen : welke voorrechten de Jooden nog, buiten de hun toevertrouwde godlijke openbaaring, hadden. Ik wil er eenigen noemen. Dat God gewoonlijk en bijna alleen Dit hun, zelfs nog ten tijde van het Nieuwe Testament, zijne onmiddellijke Gezanten, (Profeten) die Hij aan de waereld zond, verkoozen, en hen, daar door, aan het overige Menscbdom tot Leeraars van den Godsdienst gegeeven heeft; — het hun gefchonkene, waarlijk buitengemeen vrugtbaare, in alle, tot een aangenaam leven behoorende, gefchenken der Natuure, rijke, en daarbij zeer gelukkig gelegene Land; — de bijzondere over hen, als Volk waakende godlijke voorzienigheid, welke zich verbond, om hun ook tijdlijke gelukzaligheid en zegeningen te geeven, wanneer  46 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. ontrouw dat, wat God hun toevertrouwd heeft, tot eene kleenheid?| Geenszins! 4 veel meer wordt God voor getrouw , en worden alJe menfchen vcor leugenaars en verbondbreekers verklaard! zoo als de Schrift zegt: op dat gij rechtvaardig verschijnt, wanneer gij fpreekt, en recht behoudt, wanneer gij met mij voor het gerecht gaat. \ Maar indien nu onze ongerechtigheid de 5 gerechtigheid Gods verhoogt, wat zal men zeggen ? Is God onrechtvaardig , wanneer Hij ftraffen oeffent?| (ik zeg dit, zoo als 6 welligt meenig mensch mogt denken; maar dit zij verre ! hoe konde God anders de waereld regten?)| Want, indien de getrouw- ? beid van God, tot zijne eer, door mijne verbondbreekers grooter verfchijnt, waarom word ik dan nu nog als een zondaar veroordeeld?] en waarom zullen wij niet, (zoo 8 als neer zij Gods geboden onderhielden (eene belofte, op welke andere Volkeren, ook wij Christenen, geene aanfpraak maaken kunnen;) — en de van God zeiven met de hoogfte w ijsheid aan hun gegeevene burgerlijke wetten. vs. 4. 200 ah de Schrift zegt"] Pf. LI: 6. Deze plaats beantwoordt uitneemende aan het oogmerk, waaitoe Paulus dezelve bijbrengt. David belijdt zijne in het verborgene gepleegde, en alleen aan God, bekende zonden openlijk, om dus God te rechtvaardigen , wanneer deze hem ftraffen laat aankondigen, en deze daadlijk uitöeffent, — en om der waereld te doen zien, dat God, door de zwaare onbeiJen, welken Hij over hem bragt, zijner beloften niet ontrouw wierd, maar dat alles eene rechtvaardige .Welverdiende ftraf was. vs. 8, 250 ah eenigen ons befchuldigen, en zeggen,  Cap. III: r—20. 4? als ons daadhjk eenigen befchuldigen, en zeggen, dat het onze Leer is) kwaad doen op dat daar uit goed voordkoome? J Zulker verdoemenis is rechtvaardig.) Maar hoe? hebben dusdoende de Heide- 9 gen, dat het onze Leer is] Wij zijn hier niet dé Christenen, maar de Jooden, in welker mond de geheele tegenwerping gelegd is. Den Jooden gaf men te Romen (zoms niet onbillijk) eene zeer flegte zedenhjke fchuld, te weeten, dat zij tegens alle menfchen vijandig waren, en alles onder hen geoorloofd was; «Va",deZ huVe" ,aste gelegde zedenkunde mag ook dit een gedee te geweest zijn, men kon kwaad doen, op dat daaruit goed voordkwame. zulker verdoemenis is rechtvaardig] De tegen. Werping is zoo tastbaar ongerijmd, en vernietigt zoodanig alle zedenleer, alle onderfcheid tusfchen recht en onrecht, dat Paulus dezelve geene beantwoording waardig oordeelt. Het hart koomt er tegens op. wanneer men dezelve hoort, en die ze maakt, moet zelve gevoelen, dat zijne verdoemenis rechtvaardig %' V,"* £3ar d0or' dat God de zo"den ftraft, en door dit ftraffen anderen van zondigen affchrikt ftrekken dezelven tot eer van God X nfcer £ over leezen, en de tegenwerping vollediger onderzogt ,e"wi' dl" W'js ik op mijne Gedanken uber die vultLZJ 5? SeWv°» *r Sunde und Ge. Te/ut "IV /S e,m der Vernunft Semasfe vs. 9.J Eene nieuwe tegenwerping. paUius had gezegd, dat de zonden van hun, die meer kennis hebben , zwaarêr zijn, dan die van hun, die, bij min! der licht zondigen en daarom de ftraffen Gods J£« t'S°rten . en dan ook de Heidenen treffen zouden Hoofd. I : 9; en had den Heiden, die de wet hield, den Jood, die dezelve overtrad, voorgetrokken. Hoofd. II: 26. 27.: deshalven vraagt de Jofd of hi da„ zoo ver gaan wilde, dat hij zelfs de Jooden ag. Jer den Heiden plaatfte? Het antwoord is: neen! maar i  48 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. denen niet zelfs voorrechten boven ons? Geenszins! want wij hebben te vooren Jooden en Heidenen, als beide onder de fchuld der zonde liggende, aangeklaagd ,| zoo als iö ook maar zij hebber) allen gezondigd , en allen die gezondigd hebben, liggen onder het verdoemend oordeel Gods; ik ftel hen gelijk. De tegenwerping fchijnt ons wel zeer onverflahdig, en men zou kunnen vraagen: was het mogelijk, dat iemand dezelve maakte? maar zij ftrookt juist met der jooden natiönaale trotschheid, een character, dat hun, in hunne diepfte vernedering, nog ftandvastig bijblijft, daar Zij het waarachtiglte en onfcbuldigfte, dat tegens hnnne natie gezegd wordt, zeer kwalijk neemen. vs. io.] Üit de nu Verder volgende plaatzen des Bijbels Wil Paulus niet bewijzen , dat de Jooden van zijnen tijd, nog minder dat alle Jooden van zijnen tijd al dat kwaad doen, het welk in de Pfalmen en Profeeten genoemd wordt: zij zien meest SI op geheel andere tijden, en ook dan.alleen op het flegtfte deel des Volks, aan het welke wel uitdrukkelijk bij voorbeeld 'in den V en XIV Pfalm, het betere deel wordt tegengefteld. Ook zullen altijd, gelijk veele inenfchen, zoo ook veele Jooden, niet zoo godloos zijn, als de befchrijvingen dit fchijnen aan te duiden, offchoon hij (zijn geweeten zal het hem zeggen) meermaalen in zijn leven gezondigd, ook tegens zijn beter weeten gezondigd heeft: Paulus verzamelt alleen plaatzen uit het Oude Testament, waarin de Jooden omfchreeven worden als even zulke grcote zondaaren, als de Heidenen immer zijn konden, om dus de tegenwerping Voor te komen : zulke menfchen zijn er onder het Volk van God niet, kunnen er niet zijn. Wanneer iemand die zelfde zonden, welken onder de Heidenen gepleegd worden, ook bij de Jooden verönderftelt plaats te hebben, dan is dit geenszins eene onwaarachtige lastering van Gods Volk. Niet alle de volgende plaatzen moeten, volgends het  Cap. III: 1-20. -19 ook de Schrift zegt: er is niemand, die recht. vaardig is, ook niet êén.\ Er is geen ver-11 Handige, geen, die God zoekt,| alles is 12 afgevveeken, te zamen zijn zij verdorven, er is niemand, die goed doet, ook niet één.| Hunne keel is een geopend graf, met hunne 13 tongen fpreeken zij valschheid, Jlangen gift is onder hunne lippen ,| hunne mond is vol met 14 eeden en vloeken, J hunne voeten haasten , om r 5 bloed net oogmerk van Paulus, lijnregt van de Jooden alken fpreeken , wijl hij immers gezegd heeft, dat hij en Jooden en Heidenen, als beide onder de fchuid der zonde liggende, aanklaagt: de meesten egter doen dit. er is niemand, die rechtvaardig is, ook niet één] Daar deze woorden in den hier na aangchaalden XIV Pfalm niet geleezen worden, zoo fcbijnen het woorden van Paulus te zijn, in welken hij dat alles zamenvat, wat verder volgt. De zaak zeiven ftaat ook in het Oude Testament , alleen met andere woorden, 1 Kor. VIII: 46. er is geen mensch, dte niet zondigt. Egter geloof ik niet, dat Paulus aan deze plaats gedagt heeft, wijl hij zich van andere woorden bedient: zij fchijnen veel meer uit het gene verder volgt, en werklijk in den Pfalm ftaat: er is niemand, die goed doet, ook niet één, ontleend en dit tweemaal, met eene kieene verfcheidenheidI vertaald te zijn. vs. 11. 12.) Uit den veertienden PJalm, die buiten twijfel van de Godloozen onder de Jooden fpreekt. Zie de aanmerkingen Op denzelven. vs. 14]. Uit Pfalm X: 7. Deze Pfalm fpreekt, naar mijne gedagte, van vreemde Volkeren, met welken de Israëliieten krijg voeren, en van welken één, vermoedelijk de Israëlliren, tegens David ontrouw geworden waren. Egter geef ik dit flegts als eene gedagte , en niet als zeker op. vs. is.] Of uit Spreuk. I: 16. (waar egter, volgends eenige uitgaaven der Griekfche overzetting, dit D vers  §6 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. bloed te vergieten , f onheil en jammer is op j 6 hunne 'wegen, j den iïeg des geluks kennen zij 17 niet,] geene vreeze Gods is voor hunne oogen. | 18 Maar wij weeten, dat, wat de wet zegt, ig zij dat zegt tot hen , die onder de wet zijn. — — Alzoo wij hebben Jooden en Heidenen, als onder de fchuld der zonde liggende, aangeklaagd, op dat alle mond geftopt worde, en de geheele waereld voor God fchuldig verfchijne;| want,' door de 20 werken der wet, kan geen Iterveling voor Hem vers geheel is uitgelaaten) of uit J"ez. LlX: 7, welk Hoofddeel zeker van de zonden der Isïaëlliten handelt. Ook in de Spreuken Salomo zal wel niet van de zonden der Heidenen, maar van die der Israëllieten ge. fproken worden. vs. 16. 17O Uit Jez. LIX: 7. 8.- vs. 18.] Uit Pfalm XXXVI: 2. vs. tp.] jflzoo, wij hebben Jooden en Heide» nen, als onder de fchuld der zonde liggende, aangeklaagd] Ik heb deze woorden, die eigenlijk hier niet ftaan, uit het negende vers herhaald , wijl het volgende daarvan afhangt, en eene zoo lange tusfchenrede, in onze taal,*naaawlijks draagel'jk is, en het den Leezer bezwaarlijk zou maaken, om te verftaan , wat hij leest. vs. 20. door de werken der wet"] Naamèlijk der Levietifche, bij voorbeeld, de befnijdenis, de offeranden enz. Dezen konden geene vergeeving der zonden te wege brengen, zoo als de jooden er van verwagten ; maar door dezen kwam de kennis der zon. den. B;j de offeranden beleed men zijne zonden, klaagde zich zeiven als zondaar nan, erkende zijne overtreedingen op het hoofd des offers, cn in het offer wierd hem, die hetzelve bragt, getoond, wat hij, dtor zijne zonden verdiend had. Dit is even dezelfde; Lte'r, welke wij viüdsn Kolos f II: 14 en Heb.X: 3., waar  -Cap. III: ai_3I. 5I Hem gerechtvaardigd worden; want door de wet koomt de kennis der zonde. | Cap. III: ai—31. Jooden en Heidenen worden, op dezelfde wij. ze, door den verzoeningsdood van Christus, en geloof daaraan, voor God rechtvaardig; en dit is de groote, de voornaame Leer des euangeliums. Maar nu is ,er eene voor God geldende1^* gerechtigheid, die ook in de wet, en in de Pro. waar de Levietifche wet een handjchrift tegens ont De werken der zedenlijke of de'ugdenwet brengen ook wel geene vergeeving der ™n^«« orengen God b°°Zhf *f' da" Z0U «f-S fe£gvS God rechtvaardig en onfchuldig zijn; alleen dit hPPf> niemand gedaan, maar elk iS^otidig; e0 dS is ^fc de Leer der Jooden, van welke zij n et noodti had den onderngt te worden. «uuuig naa- Meer mag ik hier niet van zeggen, om net te vervallen tot theölogifche twisten, bij welken veelen m bunnen yver te ver gegaan zijn : deze twistenzoek ik, zoo.veel mogelijk is, te vermijden w. 2i. eene voor God geldende gerechtigheid] D 2 een»  5* DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE ROM. Profeeten geleerd wordt,[ eene voor hem 12 voldoende gerechtigheid door het geloof in Jefus Christus voor allen, en over allen, die gelooven, geopenbaard. Er is hier geen onderfcheid; | Want allen hebben ge- 13 zondigd, en misten de eer van God,| maar 34 worden om niets gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlosfing, die door Jefus Christus gefehiedis,| welken God, in hun- 25 ne plaats, ten verzoenoffer gegeeven heeft; en dit door het geloof in zijn bloed: ter handhaaving van zijne rechtvaardigheid, bQ dé eene wijze, hoe wij voor God rechtvaardig worden ; en vergeeving der zonden ontfangen. vs. 25. we/ken God, in hunne plaats', ten vérzoenoffer gegeeven heeft] Is iemand begeerig de redenen te weeten, waaiöm ik aan deze overzetting den voorrang geef voor de te vooren gewoorïlijké, hij kan dezelven vinden in de vierde uitgaave (hoogduitfche) der Inleiding bladz. 198. 199. Volgends deze vertanlicg is- niet flegts alles, wat Paulus zegt, verftaanbaar en duidelijk, zoo dat het geene verdere verklaaring noodig heeft; maar is ook dit ons vers een voornaam bewijs voor de, zoo als ik geloof, allezins in den Bijbel gegronde Leer aangaande Christus, als een zoenoffer voor ons, dat is, op wien God de ftra.Ten onzer zonden heeft overgedraagen, fn.door wiens dood voor ons, wij verzoend zijn. Meer zal men, aangaande vs. 24—26, in de aanmerkingen voor Geleerden vinden, vs. 25. 26. ter handhaaving van zijne reehf vaardigheid] De Leer des Euangeliums toont, hoe God, behoudens zijne rechtvaardigheid, de zonden vergeeven kan. Hij laat dezelven niet ongeflraft, maar vergeeft, naardien Christus de ftraf, welke wij verdiend hadden, geleeden heeft. Ik heb hiervan meer gezegd in de § 71. van het werk Gedankem uber die Leh-  Cap. III: 21—31 5S de vergeeving der te vooren begaane,| en 26 door God, met geduld en langmoedigheid, gedraagene zonden , ter handhaaving van zijne rechtvaardigheid in dezen tegenwoordigen tijd; zoo dat God rechtvaardig blijft, en rechtvaardig fpreekt, dien, die door het geloof in Jefus rechtvaardig is. | Waar is nu de roem ? Alle gelegenheid 27 daar toe is afgefneeden! Door welke wet worden w'rj rechtvaardig? Door de wet der werken? Geenszins! maar door de wet des geloofs.| Alzoo dit is onze Leer: de mensch wordt 2S door het geloof rechtvaardig , zonder de werken der wet. | Of zou God alleen der 29 Jooden, en niet ook der Heidenen God zijn? Waarachtig ook der Heidenen God!| Want Hg is één God, die de Jooden door 30 het Lehre der heil. Schrift von der Genugthuung, 't gene ik hier niet herhaalen zal. vt. 28. zonder de werken der wei] Hier zijn weder eigenlijk werken der Levietifche wet te verftaan, door welken de Jooden de vergeeving der zonden ver» wagten: befnijdenis en offeranden. Werken overëenkoomende met de zedeniijke wet, dat is eene oprechte en zorgvuldige onderhouding der godlijke geboden , zijn wel, als een ftuk der genadeörde, noodzaaklijk, wanneer men, door het geloof, vergeeving der zonden verkrijgen wil.; doch de vergeeving der zonden wordt door dezelven niet verdiend, maar alleen om Christus wil uit genade gefchonken. VS. 29 } Wierd de vergeeving der zonden door de, alleen den Jooden gegeevene, Levietifche wet verkreegen, dan zou God gehandeld hebben, als ware Hj alleen de God der Jooden, en niet der overige Vol. keren. D 3  54 de BRIEF van PAUL. aan de ROM het geloof, en de Heidenen door even het zelfde geloof rechtvaardig maakt. | Ver* 31 nietigon wij dan alzoo de wet door het geloof? Geenszins! maar wij regten dezelve op-I Cap. m. 31. wij' regten dezelve op] Paulus voegt er »üt bij, hoe door de Leer van geloof de wet opgeregt en bevoorderd wordt. Vermoedelijk is zijne meerling : de leer van geloof is niets anders, dan de inhoud der Levietifche wet; wie deze Leer predikt, pied.kt de Levietifche wet, niet naar de letter, maar naar derzelver verhevene bedoeling, dat gene, wat door de Lc-ietifche wet beteekend wordt. Veelen verftaan in deze geheele plaats, door de wet, de Zedenlijke of Natuurwet. Als dan zou de zifl zijn: wij beveelen, bij de leer des geloofs, op het ftrengfte de onderhouding der zedenwet, en geeven den menfchen, door dezelve, fterkere drijfveeren en de krachten, om dezelve te vervullen. Ook dit is waarheid. Of hier van de Levietifche, dan wel van de zedenlijke wet gefproken wordt, daarover is zoo veel ge* twist, dat ik zeer wijdloopig zou moeten worden, wanneer ik deze vraag zou willen beflisfen. Ik zeg dus alleen mijn gevoelen.  5-3 Cap. IV. Abraham is door het geloof rechtvaardig geworden; en dit reeds voor zijne befnijdenis. Gevolgen hier uit. VI. Wat zullen wij nu zeggen ? dat Abraham i onze Vader, wegens zijne befnijdenis in hec ligchaam, (of ook, wegens zijne ligchaamlijke afkoomstf) de genade Gods gevonden heeft? | Want vs. r. de genade Gods gevonden heeft] Letterlijk : gevonden heeft; maar ik voeg er als verklaaring bij, wat hij gevonden heeft. Anderen voegen er bij: rechtvaardigheid, (dat Abraham de rechtvaardigheid gevonden heeft.') Ik verwerp dit niet, en verkies flegts dat gene, wat mij het waarfchijnlijkfte voorkwam. De fpreekwijze fchijn: genomen te zijn uit Gen. VI: r., waar Noach genade bij God vind. Een van beide moest ik hier bijvoegen, want bij de uitdrukking: dat Abraham gevonden heeft, zou de Leezer niets weeteh te denken. Het fchijnt eene uitdrukking te zijn, uit de toenmaalige fchoolfcbe taal der Jooden, welke, bij zeer dikwils heihaalde fpreekwijzen, veeltijds iets weglaat en afkort. Over het geheel ontflaat er in dit Hoofddeel zomwijlen eenige duisterheid daaruit, dat Paulus, daar hij tegens de Jooden redentwist, in derzelver fchoolfcbe tatl fpreekt. ■wegens zijne befnijdenis in het ligchaam] Letterlijk: naar het ligchaam, of, zoo als Luther vertaalt, naar het vleesch. Dit kan (weder naar de verkortende fchoolfcbe taal der Jooden) tweeërleië beteekening hebben: of den in den tekst uitgedruluen: >.) wegens zijne befnijdenis in het ligchaam; en dit fchijnt best te ftrooken met den volgenden inhoud dezes Hoofddeels. De zin is alsdan gemakiijk: heeft jlbraham door de befnijdenis D 4 de  55 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. Want ware Abraham, wegens zijne werken rechtvaardig verklaard, zoo kon hij zich beroemen: voor God egter heeft hij geenen roem. j Wanc wat zegt de Schrift van hem ? 3 Abra- de Genade Gods en de Gerechtigheid ontfangen* Neen! maar hij is derzelver reeds te vooren als onbefneedene deelachtig geiveest, SO Ot'den in den tekst tusfeben haakjes geplaatften : wegens zijne ligchaamlijke ajkoomst; enderzelver z:n moet ik verkiaaren. De Jooden neemen zomwijlen eene heilige Stamlinie des menschlijken geflagts, van Adam tot op Noach, en van Noach tot op Abraham, aan, en in deze zal de heiligheid erflijk geweest zijn. Alle deze Patriarchen waren (en dit denkbeeld is, hoe weinig grond het in den B'jbel heeft, nog wel onder Christenen over. gebleeven) vroome mannen, ja de geheele natuur van deze familie was gewis beter, dan die der overige Volkeren der Waereld, die van gewoone of flegte vaders der vroegere tijden afihsmden. Hunne zonderlinge leer, of leeringen dienaangaande uit een te zetten, koomt hier niet te pas, en vorderde ten weinigfte een paar bladzijden met dwaasheden. Voor deze verklaaring, welke anders juist niet gewoon is, Iaat zich zoo veel, ook, dat tot hiertoe niet gezegd is, zeggen.dat ik dagt, dat ik dezelve tusf chen den tekst behoorde in te voegen, offchoon ik dezelve al niet toeftem : twijfelachtig ben ik toch egter dikwils geweest. — Neemt men dezelve aan, dan ontkent Paulus alle heiligbeid dergeflagts linie en des afkoomfies, op welke de Jooden gewoon zijn, zich zoo veel ïniebeelden, en zelfs, wegens dezer, afkoomst van heilige Vaderen, zich, niet flegts boven alle anderen van hun diep verachte Volkeren te verheffen; maar ook de eeuwige zaligheid te belóoyén. VS 3 3 Gen. XV: 6. Hier bij moet men de asn> «jeiking °P Hoofdd. I; 17, naleezen.  Cap. IV. 57 Abraham geloofde God, en het wierd hem als rechtvaardigheid toegerekend.] Wie werken 4 doet, dien wordt de loon daar voor niet toegerekend, eene uitdrukking, die den fchijn heeft, als of het uit genade gefchiede, maar hij ontfangt dien uit verpligting :| maar 5 wie geene werken kan aantoonen, maar gelooft in hem, die fchuldigen rechtvaardigt, dien wordt zijn geloof als rechtvaardigheid toegerekend. En even zoo roemt David 6 eenen mensch zalig, dien God, zonder de werken, eene gerechtigheid toerekent: | wel vs. 5. fchuldigen"] Als zulk een wordt ook Abraham hier aangezien. Over het geheel kon Paulus, als zeker, aanneemen, dat hij, in zijn voorig leven, niet zonder zonden geweest is; en ik twijfel, of erergends één volwasfen mensch is, die nooit opzetlijk gezondigd heefr. Maar, ten aanzien van Abraham, koomt hier nog bij, dat hij, volgends het algemeen getuigenis van alle zijne Nakoomelingen, Israëllieten zoo wel als Arabieren, in zijne jongere jaaren en besten leeftijd, een Afgodsdienaar geweest is. Dit getuigenis is zoo algemeen, dat Paulus dit naauwlijksfchrijven kon, zonder daaraan te denken : (zelfs het woord, dat ik, fchuldigen, [vertaald heb, zou ook, Afgodendienaars, kunnen worden overgezet) en, offchoon Mofes van deze omftandigheid niet gewaagt, weeten wij egter uit hem , Gen. XXXI: 19. 30. 35. 53., dat d« Afgoderij in het huisgezin en geflagt van Abraham'» Broeder aangenomen was en heerschte, zoo dat Abraham ook wel in dezelve moest zijn opgevoed; efl Joz. XXIV: 3. 14. 15. ftaat uitdrufclijk, dat de Vaders der Israëllieten aan gene zijde van den Euphral vreemde Goden gediend hebben. Abraham is dus niet beter, dan andere Heidenen, en wordt voor God, even gelijk zij, als zondaar uit genade rechtvaardig, vs. 6, 7. 8.] Pfalm XXXll: l. %.  4$ * de BRIEF van PAUL, aan de ROM, wel dien ,.welker afwijkingen ver geeven, wel. 7 f. her zonden bedekt zijn!\ wel den man) dien 8 God de zonden niet toerekentl\ i: Deze zaligroeming nu, ziet die alleen op 9 b*fnêedenen of ook op onbefneedenen ? > want wij zijn het eens, dat Abraham het geloof is toegerekend,: | deshal ven in welken 10 loeftand wierd het hem zoo toegerekend? jtOen hij reeds befneeden was? of toen hij 5 toog de voorhuid had? Openbaar niet eerst in den befneederien, ir.aar reeds in den onbefneedeceB ftand! | Maar nu kreeg hij het 1 j toeken der befnijdenis tot een zegel der gerechtigheid des geloofs, welker hij reeds , ais onbefneedene, deelachtig was, om de Vader te zijn van alle die genen, die, als onbefneedenen, gelopven, zoo dat ook hun ile gerechtigheid wordt toegerekend, | en 1% de vs* 10. openbaar niet eerst in den befheedenen, pfii'dr reeds in den onbejneedenen ftand] Naamlijk Gen. XV: 6. worde Abraham lang voor de geboorte van Ismaël, en toen hij nog geene kinderen had, beicbreeven als gerechtvaardigd, en eerst in het XVII Hoojdd., dertien jaaren na de geboorte van Ismaël, Wordt hij befr.eeden. vs. 12.3 Vader is eene benaaming uit de Joodfche "•Godgelceidheid, welke in hunne fchriften meermnalen '«voorkoomt. *t Gene wij voorbeeld, of voorganger pt den Godsdienst noemen, heet bij hen Vader. ;De Heidenen, die zich tot het Joodsch geloof bekeerden, wierden, volgends hunne Leer, kinderen van "Abr.ihan, en wanneer zij, naar de overoude gewoon» ie oer Juodon, niet alleen befneeden, maar vooraf ge.do^pt 'wierden, dan Wiertien zij, door dezen doop, weiiergeboFCi-ei, dat is, kinderen van Abraham gemaakt.' Hier  C a p. IV. 59 de Vader der befneedenen, dier geenen, naamelijk, die niet enkel wegens de befnij. denis zijne kinderen zijn, 'maar ook het geloof navolgen, 't welk onze Vader Abraham, reeds als onbefneeden, deelachtig was. J Want Abraham en zijne Nakoom&lingfchap 13 hebben de belofte, Erfgenaamen der wae. reldte worden, niet door de wet ontfangen, maar Hier wil nu Paulus, Abraham heefr — riiaë ik mij zoo uitdrukken 1 — twee groote Familiëo van Zoonen, 1. ) Onbejneedenen, Heidenen, die den waaren G.;d erkennen en het geloof aan Hem aanneemeu, tot weiken de Christenen uit de Heidenen behooren: dezen, in zoo verre hij, Cen. XV: 6. en nog veele Jaaren naderhand, als onbelheedene, door. het geloof rechtvaardig was, 2. ) Befneedenen, geloovige Jooden, irï ,zoo ver hij de gerechtigheid :des gelcois, ook ais bcfneedcne,. ontfing. Nu. moeten dezen hem, niet üeg\s in de befnijdenis, maar, indien zij rechtvaardig willen worden, in de hoofdzaak, het geloof, navolgen. vs. 13. Erfgenaamen der waereld te worden] Hier verlaat ons de Joodfche Godgeleerdheid, die ons, bij de uitdrukking Vader, ter hulpe was. Piaatzon uit de Rabbijnen, in welken zij Abraham een erfgenaam der waereld noemen, ontbrceken ons nog rot hiertoe, ook weeten wij niet, welke belofte in het eerfte Boek van Mofes zij, op deze wijze, mogen verklaard hebben. Wij zijn dus in de noodzanklijkheid gebragt. om de beteekening der uitdrukkinge te ra*, der». Alleen een feleen fragment der Joodfche Theolog'e is ons welligt in den Koran, Cap. VJ: 75. overig , waar gezegd wordt, God heeft Abraham het Rtjk des Hemels en der Aarde beloofd; daar vermoedelijk het Rijk des Hemels- is de eeuwige zaligheid , en het Rijk der A-ude beteekent, dat zijne Nakoomehngen eenmaal bencerfcherg der Aarde worden zullen. Het  6o de BRIEF van PAUL. aan de ROM. maar door de gerechtigheid de* geloofs.| .Want waren de door de wet rechtvaardigen 14 de Het is niet zoo zeer mijne gedagte, als wel mijn vermoeden, dat het misfcbien gewoon geweest is, de plaats, Gen. xii: 3. in u zullen alle gejlagten der Aarde gezegend worden, op deze wijze te verklaaren: alle gelïagten der Aarde worden in Abraham gezegend, wanneer zij zijne kinderen worden, dat is, »ijn geloof volgen, met hem aan den eenigen God gelooven. Zijn nu deze zijne kinderen bezitters der aarde, dan zijn werkelijk Abraham en zijn zaad (naamelijk niet het ligchaamlijke maar dit geestlijke) erfgenaamen der waereld; en daarbij kan men nog zeggen, dat alle die genen, welken Gods aardbodem bezitten, zonder den waaren God te erkennen, en Hem voor dat gene te danken, wat zij van Hem genieten, -volgends deze wijze van fpreeken, als onrechtmaatige bezitters worden voorgefteld. De uitdrukking zou figuurlijk zijn; alleen de Joodfche Godgeleerdheid, uit welke Paulus hier met de zoodanigen twist, die, uit deze, bezwaaren tegens zijne Leer inbragten, beminde zulke figuuren, ook wel die nog paradoxër waren, en meer in het raadzeiachtige vielen. Men kon hier nog bijvoegen, dat deze groote, wijiëer ftoute, en ongeloofbaar fchijnende, hoop, dat Abraham's kinderen, de geestlijke naamlijk, en die zijn geloof hebben, de heerfchappij der waereld bezitten zullen, in onze dagen uitneemende vervuld is: alle magt en heerfchappij der waereld zijn thands in de handen van die Volkeren, die den eenigen waaren God vereeren, gevolglijk Abraham's geloof hebben; en even zulke beloften heeft ook Christus aan zijne kerk gedaan. Matth. V: 5., Ltic. xii: 37. . . Ik verzoek mijne Leezers nogmaals, dit niet zoo te verftaan, als of ik een zeker en ontwijfelbaar gevoelen voorftelde. De plaats is mij zeiven, uit onkunde van de toenmaalige Schoolfche Godgeleerdheid der Jooden, tegens welker misbruik of verkeerde uitlegging P..ulus redetwist, duister. Anderen hebben eene meenigte verklaaringen gegeeven, waar onder eenigen ge«  Cap. IV. 61 de Erfgenaamen, dan was het geloof een Ijdel woord, en de belofte was tot niets gemaakt,) want de wet heeft te doen met i$ het geheel met de zaak zelve Itrijdig zijn , wijl zij van iets fpreeken, dat laater is dan de befnijding van Abraham ; doch anderen niet zoo geheel moeten verworpen worden. Alleen ik geloof, dat het mijnen Leezeren niet aangenaam zou zijn, wanneer ik die allen opga. ve, en dan eenigzins mijne tegenbedenkingen daarbij voegde. Ik zelve verftaa deze plaats niet zeker en duidelijker, en denk, dat mijne Leezers ook liever iets niet verdaan zullen, dan hier eene meenigte onwaarfchijnlijke verklaaringen te leezen* De geheele duisterheid van dit Hoofddeel koomt daar van daan, dat er in liet zelve uit de Joodfche Theologie tegens Jooden wordt geredetwist, vs. 15. de -wet heeft te doen met het verordenen van ftraf] Wanneer men hier, in andere overzettingen, toorn leest, moet men weeten, dat bij de Grie. ken toorn veeltijds alleen zoo veel is als ftraf; ook zelfs daar, waar geheel niet getoornd wordt. En zoo gebruikt Paulus dit woord, in de eerfte Hoofddeeleri van onzen Brief, meermaalen, waar ik dan, om in onze taal verftaanbaarér te worden, vertaald heb. ftraf. Eigenlijk is het geenszins de zaak der wet, belooningen te belooven, en daar door de gehoorzaamheid, als 't ware te koopen, maar door ftraffen van de overtreeding aftefchrikken. De Levietifche wet had, In de daad, nog meer dan andere wetten met ftraffen te doen: ook in de offeranden, welken dezelve verordende, moesten ftraffen der zonde ontdekt, maar geenszins, door dezelven, waare vergeeving der zonden in de toekoomende waereld verkreegen worden. (Aanmerking op Hoofdd. III: 20.) Welligt koomt meenigen Leezer de tegenbedenking in den zin: in veele fchriften van onzen tijd wordt egter zoo bij herhaaling beweerd, dat de goede wetgeever meer door belooningen, dan door ftraffen zou uitwerken. Dit is zeker de geliefkoosde ftelling van vee*  6i de BRIEF van PAUL, aan de ROM. het verordenen van ftraf; en waar geene wet is, daar is ook geene overtreeding.J Ah veele Wijsgeeren; en luidt zeer aanneemeliik: alleen geen w.etgeever van onzen tijd, van welken eenigen toch zeer over de voorzigtigheid en de kennis der wetgeevmge hebben nagedagt, heeft dezelve nog oprevolgt, of kunnen opvolgen.. Altijd fpreeken hunne wetten nog yan ftraffen, en niet van belooningen, die ten heogfte flegts bij zekere buitengewoone daaden, we ken boven het gewoone des pligts gaan, of aan welBfin den ftaat bijzonder gelejen is, mogên plaats hebben. De wet gehouden te hebben is zelf reeds eene groote beloening, grooter dan onze Monarchen geeven kunnen; want tic in de wet verboodene daad is gewoonlijk Genadelij», zomwijlen boven alle verwagtmg fchadelijk. Is het geene belooning genoeg, wanneer men het nadeel en de fcbriküjke gevolgen der verboodeneldaad ontgaat ? Men denke bij voorbeeld flegts aan de zonde van onkuischheid' Bij dit alles is het ontwijfelbaar zeker, dat God het gcede, dat om zijnen wil gedaan is, in het toekoomende leven rijklijk en eeuwig beloont; maor hierïn handelt Hij eigenlijk niet als Wetgeever, maar doet ais een onberekenbaar rijk Vader 't gene men van Op. perheeren of Wetgeevers niet verwagten kan. Ook zouden veele belooningen des toekoomstigen levens ei. genlijk natuu.-lijke gevolgen der van God bevolena daad mogen zijn. Alleen aan de Levietifche wet zijn ztiker door God geene belooningen, maar alleen ftraffen vasigehegt, bij voorbeeld, die zal Jï er ven, die zal uit zijn Volk uitgeroeid worden. De groote ligchaamlijke beloften, welken God Lev. XXVI: 3—13 J->eut. XXVIII: 1—14. den Israëllieten doet, wanneer zij zijne wet onderhouden, zien op den dienst vaa den een-gen waaren God: dus niet op Levietifche wetten en plegtigheden , maar op zedenlijbe wetten, en zijn eigenlijk gedaan, onder voorwaarde van het geloof van Abraham aan den eentgen waaren God. waar geene .wet is, daar is ook geene overtreeding] 't Gene wij zonde noemen zou wel, ook zon-  Cap. IV, 6$ Alzoo is dit erfdeel onder de voorwaarde ic van geloof gefchonken, zoo dat het uit genade gegeeven wordt, en nu voordaaw is de belofte allen Zoonen van Abraham zeker, niet flegts die geenenr, die het, naar de wet, zijn, maar ook die, die het, door het geloof, zijn: en- deze Abraham is,| volgends het gezegde: ik heb u tot een Va ij def 2*onder wet, even zoo fchadelijk zijn , als het thands is; maar het zon, indien gene wet het verboden had,, geene overtreeding, en dus ook niet flrafbaar zijn* Meer hier over vindt men in de 2de § des werks, Gedanken uber die Lehre d'er Heiligen Schrift von der Sunde. vs. 17. volgends het gezegde] Gen. XVIf: 5; Paulus brengt welligt deze plaats niet ten bewijze bij; maar wil alleen zeggen : Abraham is, door God, Veelen Volkeren, die zijn geloof aanneemen, ten Vader gegeeven, 'zoo als hij ook, naar de chaamlijke afflamming, een Vader van veele Volken is. Ten minste fpreekt God deze woorden, juist voor de inftelling der befnijdenisfe, en, naar den zamenhang, fchijnen zij op de ligchaamüjke Nakoomelingen van Abraham te zien: bij voorbeeld, Israëllieten , Edomieten, Midianieten, Ismaëllieten, van welke laatften zoo veele Volken afdammen , die thands van de Atlantifche tot aan de Indifche zee woonerr. Maar, daar Z'j nog voor de inftelling der befnijdenis voorafgaan, Volken in het Hebreeuwsch het woord is, dat eigenlijk vreemde Volken af Heidenen bcteêkent, zon het kunnen zijn,-dat Paulus dezelven ook anders verftond, en tot alle zoonen van 'Abraham, ook die uit de Heidenen uitftrekte; ten minste is het zeker, dat zommige Jooden dir gedaan hebben. Ik wil flegts eene voornaame plaats uit Rabbi Bechai bijbrengen: Abraham is de Vader der Heidenen, zoo als ge'zegd -wordt: ik heb tt tot eenen Vader van veele Heidenen gefield: ziet hij is de Vadsr van allen, di*  $4 »e BRIEF van PAUL. aan be ROM. der van veele Volkeren gefield, onzer allef Vader, voor dien God, dien hij geloofd beeft, die dooden leevende maakt, en wat niet dit t.ich onder de vleugelen van God vergaderen. Daar Paulus eigenlijk uit de Joodfche Godgeleerdheid, de dwaalingen en vooröordeelen der Jooden beftrijdt» zoo kon hij hier ook derzelver gewoone verklaaring van deze plaats aanneemen: de Leer, dat de geloovigen uit de Heidenen kinderen van Abraham zijn, is toch nog op andere plaatzen des Ouden Testaments ge» grond. Ook zou het mogelijk zijn, dat ik in de verklaaring der plaats Gen. XVII: 5. dwaalde, en dat de gewoone der Jooden de rechte ware. die dooden leevende maakt] Hier fchijnt Paulus te doelen op de gefchiedenis van den ten offer daargeftelden Izaak Gen. XXII. Daar God aan Abraham geheel Palestina voor zijne Nakoomelingfchap toegezegd, ja zelfs (iets, dat bijna overtollig fcheen) deze belofte met eede bevestigd , en daarbij verklaard had , dat hij door Abraham's Nakoomelingfchap geene anderen verftond, dan die door Izaak van hem afftamden — geene Nakoomelingen van Ismaël, of van eenige andere kinderen buiten Izaak, welken Abraham bij eene andere vrouw verwekken kon, (Gen. XVII: 17—ai. XXI: 12.) — daar is net geheel onbegrijpelijk, hoe Abraham zonder het volkoomenst on. geloof aan deze belofte, of, om de zaak nog fterker, en met de waarheid fbookende uittedrukken, zonder in zijn hart de grootfie godslasteringen te denken; bet bevel, om Izaak, die nog geene kinderen had, te offeren, voor godlijk heeft kunnen aanneemen, indien hij niet geloofde, dat God, onaangezien dit bevel, zijne belofte vervullen zou. Immers zulk eenen God zich voorteftellen, die eerst eene groote belofte deed, deze vervolgends tot de Nakoomelingfchap van Izaak bepaalde, en, geheel zonder eenige noodzaak, lijkheid, nog daar te boven op eene menschlijke wij» ze bezwoer, maar eindelijk, wijl Hij dezelve, ik weet niet, of niet houden wilde, of niet houden konde, beval Izaak te offeren, eer hij nog kinderen had, om dus  Cap. IV. 65 dus doende van de moeilijke toezegging ontflagen te zijn, dit ware toch we! de godlasterendfte gedagte, die in het hart van een ongeloovigen kon opkoomen. Iets ergers, dunkt mij, zou de Zatan naauwlijks kunnen ingeeven. Zonder zulk eene godslastering lieten zich , de godlijke belofte en het godlijk bevel, nog daarteboven bij eenen nam, die drie akelige dagen tijd ter overweeging had, niet anders overeenbrengen, dan door het aanneemen van een dezer drie dringen; 1. ) Of God zal Izaak, die daadlijk geofferd wordt, weder uit den dood opwekken, en hem dan kin» deren geeven, aan welken Hij de bezwoorene belofte vervult. Dit heet, in eenen God geloo» ven, die dooden leevende maakt. 2. ) Of, Hij zal uit de asch van Izaak, door een wonderwerk, kinderen doen voordkoomen. Dit waren, of, dooden opwekken, of, dat gene, dat niet is, roepen, dat het zij. 3. ) Uf, Hij zal het offer niet laaten voltrekken, een ander offer in deszelfs plaats ftellen; en dit ware, iet roepen, op dat het zij. Op dat men niet argwaane, dat ik Paulus mijne eigene gedagte opdringe , flaa men Heb. XI: 17—19 na, waar het eerfle, de verwagte opwekking van den geöfferden Izaak verhaald wordt. en wat niet is, roept, dat het zij] Dit ziet op de zoo even herinnerde gefchiedenis der opöfferinge van Izaak, omtrent welke Jozephus (Paulus tijdgenoot, flegts iets jonger dan deze) zich, op eene vrij gelijke wijze, uitdrukt; vermoedelijk beide zoo, als bet destijds in de fchoolen der geleerde Rabbijnen, bij voorbeeld van Gamaliël, gebruiklijk was. Wanneer Jozephus ons, niet met dezelfde woorden , maar met zijne eigenen, en zaaklijk zegt, wat Abraham zijnen Zoon, Gen. xxii: 8. antwoordt: God zal zich zei' Ve het offer verkiezen, dan heet het bij hem, met eene eenigz;ns vrljë en wijdloopige omfchrijving: QOudh. 1: 13. 2.) hij zeide : God zou hun het offer geeven; want Hij kon , ook waar niets is, het den menfchen tot gebruik geeven, en dat, wat is, hun onttrekken. die zich daarop ver laaten. Maar wil men deze verklaaring niet aanneemen, E dan  66 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. niet is, roept, dat het zij.J Waar niets te 18 hoopen was, hoopte en geloofde hij, wierd daar door de Vader van veele Volkeren, gelijk gefchreeven ftaat: zoo zal uw zaad zijn,\ wierd ook niet zwak in het geloof, 19 zag, daar hij bijna honderd jaaren was, niet opzijn verftorven ligchaam, noch op het verftorvene ligchaam van Sara,| liet zijne 20 twijfeling niet tot ongeloof aan de belofte Gods wasfen, maar verfterkte zich weder in het geloof, gaf God de eer,| en was 21 vast verzekerd, dat Hij in ftaat was, dat gene te doen, wat Hij beloofd had.J Daar- 22 om is hem zijn geloof tot rechtvaardigheid toeclan moet men zeggen: Paulus fpreekt van het geloof van Abraham in dien God, die Hemel en Aarde gefehapen, en wat niet was geroepen heeft. Juist in de gefchiedenis, die onmiddenlijk dat Hoofddeel voorgaat, Waaifn gezegd wordt, God heeft Abraham het geloof als rechtvaardigheid toegerekend, zweert Abraham bij den hoogden God, die Hemel en Aarde gefchapen heeft, ontfargtvan den Priester van dezen God den zegen, en geeft hem de Tienden. Gen. XIV: 22 28. 19. 20. vs. 18. zoo zal uw zaad zijn,} naamelijk als de Sarren aan den Hemel, Gen. XV: 5. vs. 20. liet zijne twijfeling niet tot ongeloof aan de belofte Gods was jen] Wij vinden werkiijk, dat er bij Abraham eenige twijfeling, omtrent de, iets bijna ongelooflijks toezeggende, belofte Gods, opkwam, Gen. XVII. 17. 18. alleen deze twijfeling liet hij nooit volkoomen ongeloof worden. Letterlijk ftaat er: hij twijfelde aan de belojte niet met ongeloof. Dit heb ik gezogt duidelijker, en te gelijk met de gefchiedenis van Abraham overëenftemmende uittedrukken. Wilde men het zoo verftaan, dat Abraham nooit in het minste aan de belofte Gods getwijfeld had, dan zou men hem werkiijk te zeer verheffen.  Cap. IV. 67 toegerekend.! ,Maar dit, dat het hem zoo 23 toegereekend wierd, is niet om zijnen wil alleen gefchreeven,| maar ook om onzen 24 wil, dien het even zoo zal worden toegerekend, wanneer wij in Hem gelooven, die Jefus onzen Heer uit den doode heeft opgewekt;! want Hij is, om onze zonden, 25 ten doode overgegeeven, en om onze rechtvaardiging weder opgewekt. J Cap. vs. 24. wanneer wij in Hem gelooven , die %• fus van den doode heeft opgewekt] Eene vergelijking van het geloof der Christenen met dat van Abraham vs. 17. Het geloof van Abraham wordt niet voorgefteld, als volkoomen het zelfde met, en juist even die zelfde waarheden omvattende, als het geloof der Christenen onder het Nieuwe Testament; maar egter als hieraan gelijk. Bij voorbeeld, Abraham konde niet gelooven, dat God Christus, het hem beloofde zaad, uit den doode zou opwekken, want hem was, zoo veel wij weeten, hiervan niets geopenbaard. God zal van ons niet vorderen, te gelooven aan iets, waarvan wij niets weeten, en dat Hij ons niet geopenbaard heeft. Volgends de leer van Paulus is het geloof onder het Oude Testament niet volkoomen zoo als onder het nieuwe; en, wanneer men dit in aanmerking neemt, dan zullen veelezwaarigheden wegvallen, naamelijk, hoe de geloovigen onder het Oude Testament hebben kunnen gelooven aan leeringen, welken wij thands volkoomen kennen, maar die destijds nog niet zoo duidelijk en volkoomen geopenbaard waren. Men leeze dog Heb. XI: 8—19, waar insgelijk het geloot van Abraham befchreeven wordt. vs. 25. om onze rechtvaardiging wederom opgewekt] Dit heeft in onze taal eene dubbelzinnigheid, welke ik zonder omfchrijving niet kon wegneemen, en welker wegneeming ik liever tot de aanmerkingen bewaard heb, te meer, daar werkiijk zeer veelen, bij deeze woorden, verfchillende gedagt heb£ 2 ben:  f58 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. Cap. V: i-ii. Voord-zetting der begonnene ftraffe: alleen dat Paulus hier de groote voorrechten of gevolgen der rechtvaardiginge noemt, welken allen, door het geloof, gerechtvaardigde, Zoonen van Abraham, befneedenen en onbefneedenen, toebehooren. V. ' Zijn wij dan door het geloof gerechtvaar, i digd, ben: in het Grieksch heeft deze dubbelzinnigheid geen plaats, maar is alles klaar en beflist. De zin is niet, tot onze rechtvaardiging, maar, wijl wij reeds gerechtvaardigd, door den dood van Jefus gerechtvaardigd waren. Paulus fielt de zaak dus voor: Christus lijdt en Jlerft voor de zonde: wijl Hij, hier door, der Gerechtigheid Gods volkoomen genoeg gedaan heeft, xaorden wij gerechtvaardigd, en nu ook onze Borg, die de ftraf, voor ons, geheel betaald heeft, en tegens wien, zoo min als tegens ons, eenigen eisch of Jlraf overblijft, uit den doode opgewekt. vs. i— ii] De erf eerfte verfen van dit Hoofddeel hangen met dat gene, wat Paulus, in het voorgaande, gezegd had, te zamen; maarniet met dat gene, wat in het 12de vers en vervolgends volgt, daar hij tot eene andere ftoffe overgaat. Het is dus beter, dit Hoofddeel niet aan een te leezen, maar beide deelen, ook in het leezen, van eikanderen aftefcheiden : als dan zal voorül de tweede helft meer licht hebben, en gemaklijker te verftaan zijn. Jn de eerfte elf verfen is het oogmerk van Paulus, te fpreeken van de genade goederen, welken alle door het geloof gerechtvaardigden, naar de uitdrukking in het voorgaande Hoofddeel, alle echte Zoonen van Abraham, onbefneedenen zoo wel als befneedenen, Jooden en Heidenen, erlangen. Hij noemt de volgende drie, tot welken alles zich brengen laat; 1.) den  Ca*. V: i—ii. 69 digd, zoo hebben wij vrede met God door on* 1,0 Den vrijen toegang tot God; 2 ) De hoop des eeuwigen levens; 3.) De zekerheid, dat alles in de waereld, zelfs het lijden en de tegenfpoeden, hun ten beste dienen moet: iets, waarvan hij in het vervolg, Hoofdd, VJI1; 28—32 nogmaals fpreeken zal. Om hem beter te verftaan lette men op het vo'gende! Aan en op zich zelf zou, uit de rechtvaardiging eenes zondaars voor God, dat is uit de vergeeving zijner zonden, dat alles, wat Paulus als groote toegiften van Godlijke weldaaden en gefchenken noem', voor hem nog niet volgen. Hoe zou hij op de heerlijkheid, welke God geeven zal, op hef eeuwipe le« ven vol vreugde en zaligheid aanfpraak kunnen maaken, daarom dat hem zijne zonden vergeevgn aijn ? Hier uit volgt verder niets, dan dat hij, in gindfche waereld, geene ftraffen te verwagten heeft: hij kon te vrede zijn, wanneet hij niet tot de ftraf des toekoomenden levens wierd opgewekt, en in aüe gevallen in eenen eeuwigen gerusten doodflaap bleef, Hoe kon hij, alleen door vergeeving der zónden, en kwijdfchelding van derzeh er ftraf, eenen naderen toegang tot God, den opperften Monarch der waereld, den onëindig verhevenen, verkrijgen? Wanneer een waereldsch Koning den fchuldigen de ftraf nog zo volkoomen kwijdfcheldt, zoo behoort deze immers daar door nog niet tot den hoogeren Adel des Rijks, die den naasten toegang tot den Vorst heeft: hij durft zich ook, met alle zijne overige beden, niet vertrouwende tot den Monarch wenden, en derzelver verhooring verwagten. Even zoo weinig kan men daaröm verwagten, dat er, > in deze waereld , geheel geen waar kwaad voor ons zij, maar dat alles , zelfs de tegenfpoed, ons ten beste, ja tot roem verftrekken zal, Alleen dit alles, zegt Paulus, hebben en verkrijgen de door het geloof gerechtvaardigden; en hij geeft daarvan de volgende reden. Onze rechtvaardiging is niet bloot eene daad van genade; maar, daar God het met zijne wijsheid beftaanbaar vond, de ftraf der zooli. 3 de  ,70 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. onzen Heere, Jefus Christus ,| door welken a wij ook, door het geloof aan deze genade, in welke wij volharden, den toegang tot God verkreegen hebben, en roemen op de de te vooren daadlijk te voltrekken, daar ging zijne liefde jegens'ons zoo ver, dat Hij, om ons de zonden te kunnen vergeeven, zijnen Zoon in de waereld zond, en aan Hem de ftraf der zonde voltrok. Zoo groot was zijne liefde jegens ons, toen Hij ons nog ais misdaadigen en ftraffcbuldigen moest aanzien : wat zullen de gevolgen dezer liefde zijn, wanneer Hij ons als rechtvaardigen befchouwt, en, ter onzer grootfte zaligheid, niet meer dit ftrengemiddel, de dood, maar alleen het leven van zijnen Zoon gevorderd wordt. vs. 2. den toegang tot God verkreegen hebben] Deze, anders in het Grieksch flegts zelden voorkoomende fpreekwijze, doch die door Paulus meermaalen gebezigd wordt, fchijnt ontleend te zijn van den vrijen Toegang, welken zommige grooten bij de Azfatffche Koningen hadden; en dan is toegang omtrent zoo veel, of nog iets meer dan 't gene aan onze Hoven genoemd wordt, de entre te hebben. Bij voorbeeld, toen de onrechtmaatige Bezitter van den Perfifchen Throon, Smerdes, was omgcbragt, in wiens plaats naderhand Darius den zetel beklom, hadden de zeven Grooten, welken zich verbonden hadden, om het Rijk van deszelfs onwettigen beheerfcher te verlosfen, onder eikanderen bepaald, dat, wie van hun, door het noodlot, ook Koning wierd , de gezamentlijken zeven Magnaaten, ten allen tijde, den vrijen toegang tot hem zouden hebben; en zulken, die dezen toegang hadden, noemde men vrienden des Konings. Het fpreekt niet flegts^ van zelf, dat met dezen toegang eene groote waardigheid en aanzien verbonden was, maar het Griekfche woord wordt ook werkiijk gebruikt van den voorrang te hebben. Zoo veel heb ik van het woord moeten zeggen, op dat men de zjnbeeldige uitdrukking zou verftaan, en zich hierbij niet het eene of andere vooiftellen, dat in zich zelve wel waar is, maar waar aan Paulus niet gedagt heeft. Dit  Cap. V.' i-u de hoop der heerlijkheid, welke God geeven zal. | Maar wij roemen niet maar alleen op 3 de heerlijkheid, maar ook op het lijden, wijl wij weeten, dat onder lijden het geduld toe volkoomenheid koomt:j door geduld 4 koomt bevestiging, en door bevestiging ontftaat hoop ,1 en de hoop laat niet te fchande 5 worden. Want Dit beeld pasten nu de Jooden toe op de dingen der onz:gtbaare waereld, en het groote Rijk van God. Bij voorbeeld, zij fpreeken van zekere groote Enge. len, die beftendig het aangezigt van God zien, zelfs zijn zij gewoon, derzelver getal, naar het voorbeeld des Perfifchen Rijks, tot zeven te bepaalen. Paulus past dit toe op de hooge waardigheid, welke de geloovigen ontfangen, in welke zij den onmiddellijken en kinderlijken toegang tot God hebben, en In hun gebed, met alle hunne begeerten, niet zidderende, maar met een gemeenzaam en kinderlijk vertrouwen, tot hem naderen durven. Misfchien zinfpeelt de Apostel op den toegang, welken de Priester in het Heiligdom had; maar 't gene ik eerst zeide, fchijnt meer de eigenlijke beteekening van het Griekfche woord te zijn. Wij mogen met den Verhevenen, als vrienden, als kinderen fpreeken, onmiddelbaar met Hem handelen, alle onze behoeften Hem voordraagen, Hem bidden; fin het hart van hem, die deze Leer gelooft, gevoelt bij zijn gebed iets, dat ik hier niet befchrijven, maar aan de ervaaring en het gevoel mijner Leezers overlaaten wil. Men kan de zaak ook eenen anderen naam geeven; wij zijn kinderen Gods: dit zouden onderfcheidene naamen, beide zinbeeldig, maar niet onderfcheidene zsaken zijn. der heerlijkheid', welke God geeven zal] Des eeuwigen levens. vs. 5 ] Deze woorden worden, op meer dan eene Wijze veiftaan , en overgezet: volgends die verklaaring, welke ik volgde, en die m'j als de waarfchijnlijkfte £ 4 voor-  72 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. Want de liefde Gods is door den Heiligen Geest, dien Hij ons gefchonken heeft, in onze harten uitgegooten; | want, daar 6 wij nog gevallenen waren, is Christus, ten beftemden tijde, voor ons, als fchuldigen, geftorven.| Bezwaarlijk zou iemand voor j eenen voorkwam, is de bedoeling deze: wanneer wij, onder veel ïtiden , geduld beweezen hebben, en ftandvastig geb/eeven zijn, dan worden wij bevestigde beproefde Christenen, zulken, die vast'hpopen kunnen, ook in het toekoomende in geloof en godzaligheid te volharden, en zoo het eeuwige leven te erlangen. Zulk eene hoop van den bevestigd bevondenen laat niet te Jchande worden, ik (tem hier bij roe, dat ik andere verklaaringen dezer duistete woordeo niet verwerpen kan, maar zelve eenigermaate twijfelachtig ben: alleen dezelven optegeeven en mijnen Leezer afzonderlijk voor teftellen.zou mogelijk meer wijdloopigheid vorderen, dan hem mogelijk aangenaam zou zijn. de liejde Gods is door den Heiligen Geest in onze Harten uttgegooten] De Heilige Geest heeft, door de Leer van Christus en het Euangelium, onze harten vervuld mei eene leevendige erkentenis der liefde Gods. vs. 7. 8.] Deze verfen zijn veelen duister geweest: ik hoop, zij zullen ophouden dit te zijn, wanneer men in aanmerking neemt, dat Paulus drieërleië zoorten van menfchen onderfcheidt. 1) Schuldigen, Misdaadigers, die den dood verdiend hebben. s.) Onfchuldigen, die welligt zonder eenige misdaad bedréeven te hebben, op eene onrechtvaardige wijze, ter dood veroordeeld wierden. Met dezen zullen wij, warneer wij weeten, dat zij onfchuldig zijn, roedelijden hebben; maar bezwaarlijk zullen wij zeiven, in hunne plaatfe, willen fierven ; wij zouden toch even zoo onfchuldig fierven als zij, en zijn ons zei ven de naasten. 30 Uitneemend Goeden; weldoeners van ons, en van  Gap. V: i-ir. 73 eenen onfchuldigen fterven, ("voor eenen zeer goeden en weldaadigen te fterven, nam veelligt eenmaal iemand het moeilijk befluit). j Maar God bewijst zijne liefde jegens ons 8 daar door, dat Christus voor ons geftorven is, toen wij nog zondaars waren.) Hoe p veel meer zullen, wij nu, na dat wij, om zijnes bloeds wil, rechtvaardig verklaard zijn , door Hem zalig en van de ftraf bevrijd zijn?) Want zijn wij, daar wij nog vijan-10 den waren, met Gód door den dood van zijnen Zoon verzoend, hoe veel meer zullen wij , als reeds verzoenden, door zijn leven zalig worden ?| en niet alleen dit, maar wij n roemen ook in God, döor onzen Heere Jefus Christus, door wien wij de verzoening verkreegen hebben. Cap. van allen , welken zij weldoen kunnen , en daar bij volkoomen goeden. Voor dezen te fterven, en hun leven , ten koste van zijn eigen, te koopen, mogt wettigt, zoo als Paulus zegt, iemand waagen: een moeilijk en zeldzRam befluit ware het egter altijd. Ik heb dit in onze taal, door eene verklaarende overzetting, zoeken uittedrukken. Geheel letterlijk luidt het dus: voor eenen rechtvaardigen (onfchuldigeri) zal bezwaarlijk iemand fterven: voor eenen goeden mogt welligt iemand waagen, zelfs te fterven. Ter opheldering der tegenftelling van Recht, vaardigen en Goeden voeg ik hier flegts nog eene plaats uit Cicero (de Officiis 6. III. C. 15 ) bij: is dat de goede man, die allen, welken hij kan, voor. deelig tragt te zijn, en niemand Jehade doet, dan zullen wij den rechtvaardigen dikwils, maar dén goeden niet gemaklijk vinden. E 5  74 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. Cap. V. Nieuwe bevestiging van de Leere der rechtvaardiginge, welke Jooden en Meidenen, volkoomen op dezelfde wijze, door het geloof in Christus, verkrijgen, uit de, beide op dezelfde wijze toegerekende, en met verlies der onfterflijkheid geftrafte, vreemde fchuld van Adam. V. Alzoo,gelijk door eenen mensch de zonde i% in vs. ia.] Hier begint een nieuw bewijs voor de Leer, welke Paulus voorftelr, dat, naamelijk, Jooden en Heidenen, volkoomen op dezelfde wijze, door Christus rechtvaardiging en vergeeving van zonden erlangen : een bewijs ontleend uit de Leer der Jooden aangaande de toerekening van Adam's val. Deze Leer der Jooden luidt dus: Adams eerfte zonde is allen zijne Nakoomelingen tn zoo verre toegerekend, dat zij allen, om dezelve,.den lig. eha.imhjken dood fchuldig zijn, dat is, de, hunnen eerften Stamvader gejchonkene, en ook hun toegedagte, onfterjlijke Natuur, welke zij van hem erven zouden i verloor en hebben. Bij deze, uit Mofes verhaal aangaande den zondenval voordvloeiënde, Leer voegden zij gewoonlijk nog allerhande fabelen, van zekere uitneemende Heiligen, welken in hun leven nooit door eigene zonden den dood verdiend hebben , en alleen om Adams zonden fterven moesten. Aanhangzels en fabelen, welken wij Paulus niet moeten ten Jaste leggen, daar hij geen enkel woord van dezelven gewaagt. Dit geloof ik zeker, en moet het hier, tot recht verftand van het 1$ en 14 vers vooraf zeggen, dat, indien wij Paulus vraagen konden: zijn er zulken, die, alleen om de zonde van Adam, fterven, zonder door etgene zonden den dood  Cap. V. 75 in de waereld gekoomen is, en door de zonde de dood, en de dood, welken alle menfchen, door dood verdiénd te hebben f hij ons zeggen zou : Ja ! maar hij zou ons de kinderen noemen , die nog geheel niet in ftaat geweest zijn, om eene wet te erkennen, gevolglijk ook niet zondigen, noch eene wet overtreeden konden; maar van Volwas/enen, die volkoomen heilig waren, en nooit zondigden, Benjamin, Amram den Vader van Mofes, Ifaï den Vader van David, en Kaleb den zoon van David, welken ons hier de Jooden noemen, zou hij, naar Zijn leerbegrip, bezwaarlijk fpreeken. Deze Leer der Joodlche Godgeleerdheid voorönderftelt nu Paulus als bekend; en daarop grondt hij het volgende befluit: indien God allen menfchen, Jooden en Heidenen, de zonde des Stamvaders, dien Hij hun gegeeven heeft, en zij niet zeiven verkoozen hebben, zoodanig toerekent, dat zij, om dezelve, allen fterven, ja, zelfs eer zij nog zeiven hadden kunnen zondigen, flerjlijk geboren worden, en Hij geeft den menfchen eenen Verlosfer, eenen, zoo als de Jooden zeiven hem noemden, tweeden Adam, die het verloor?ne weder herjlellen, en de vergeeving der zonden verwerven zal, dan moeten de terdiensten en de verlosfing van dezen zich even zoo ver uitflrekken, als de toerekening van Adams fchuld, tot Jooden en Heidenen, tot die allen, aie, wegens de fchuld van Adam , de onjlerjlijkheid verloor en hebben , en als jïerflijken geboren worden. Hier zou meenigen Leezer de vraag kunnen invallen: is deze Leer der Joodfche Theologie, het bijvoegzel van fabelen weggelaaten, in het oude Testament gegrond? Naar mijne gedagte is zij het, indien het derde Hoofddeel van Mofes eerde boek, benevends het tweede, dat daar mede in verband ftaat, geene verdichtzelen maar eene waare gefchiedenis be. heizen; en uit Mofes zou ik ten bewijze van dezelve dus redenen: den eerften mensch was de onfterflijkheid toegedagt, en, zoo als Mofes zegt, den boom des Ie-  76 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. door de zonde, verdienden, tot alle menfchen is doorgedrongen,*| want tot op de wet was 13 wel de zonde in de waereld. maar de zonde wordt Jevens gegeeven, welks vrugt zoo verjongeren moest, dat hij, die daarvan at, niet flierf; maar God verbood Adam, van eenen zekeren anderen Boom te eeten, onder bedreiging van den dood: hij at daarvan, en nu ftieryen alle zijne Nakoomelingen, ook zulken, die, in hun geheel leven, nooit met kennis gezondigd, nooit één hun bekend gebod van God oven reeden hebben, kinderen, die nooit hebben kunnen zondigen; ja zelfs kinderen worden fterflijk, dat is met eene natuurlijke noodzaaklijkheid om te fterven, gebooren, daar zij toch voor hunne geboorte zich geheel niet hebben kunnen fchnldig maaken. Het is dus duidelijk, dat Adam, door zijne overtreeding, niet bloot voor zich zeiven, maar ook voor alle zijne Nakoomelingen de onfterflijkheid verlooren heeft. Dit is ongeveer, alleen met eene andere wending van gedagten, wat Paulus vï: 13 en 14 zeggen zal, dus te gelijk eene verklaaring dezer verfen. Verklaart men daarentegen, 200 als thands de gewoonte wordt, het genoemde Hoofddeel van Mofes voor een verdichtzel,. dan ver. valt de gehcele daarop gebouwde Leer, niet alleen der Jooden, maar ook van Paulus, aangaande den, door Adams zonde, in de waereld ingekoomenen dood , en ik zou geenszins middel weeten, denzelven te verde» digen. Het Oude en Nieuwe Testament hangen hier allernaauwst te zamen. Js er iemand, die dit alles gaarne volkoomener ontwikkeld zou willen voorgelteld, en de vraag, of dit met eene gezonde Wijsgeerte beftaanbaar is, beantwoord zien, dien moet ik verzenden tot het werk: Gedanken uber die Lehre der Heiligen Schrift von der Sunde und Genugthuung, als etne der vernunft gemasfe Lehre: § 40—47. vs. 13. want tot op de wet was de zonde in de waereld] Esne tegenwerping, welke men tegens de Leer van de toerekening van Adam's val zou kunnen maa-  Ca*. V. rt wordt niet toegerekend, waar gene wet is;| en maaken: dé menfchen zijn, om hunner eigene zonden wil, gejlorven. Paulus drukt dezelve recht en naauwkeurig uit: niet alle menfchen hadden gezondigd; want dit kan men niet zeggen van allen, die geftorven zijn, niet van de kleene kinderen, maar er is altijd zonde in de waereld geweest. tot op de wet"] De wet van Mofes fielt, op zeer veele overtreedingen, haar, zoo dikwils herhaald, die zal fterven, die zal uit zijn Volk worden uiige» roeid. Van den tijd na de wet wil Paulus niet fpreeken, wijl iemand daar bij zou knnnen tegenwerpen, dat deze wet gewoon is, meestal den dood als ftraffe te bepaalen, en alle overtreedingen van dezelve welligt met den dood mogen gewrooken, en alle menfchen geftorven zijn, wijl er niemand geweest is, die deze wet niet had overtreeden, en zich dus fchuldig gemaakt. Zelfs bij het verbod tegens de kwaade be» geerte, befchouwt Paulus, Hoofdd. VII: 7—13. den dood als de ftraf der wet van Mofes. Het antwoord op deze tegenbedenking is: de zonde wordt niet toegerekend, waar geene wet is] Zonde blijft altijd, wat zij in haaren eigenen aart is, fchadelijk ; maar geftraft kan zij niet worden wanneer er geene wet is. Alle die genen dus, die voor de wet zondigden, zonder eene, hun bekende, natuurwet te overtreeden, konden, wegens deze zonde, niet met den dood geftraft worden. Maar genomen, zij zondigden opzetlijk tegens eene hun bekende Natuurwet, dan bepaalt de Natuurwet geene ftraffen, maar laat die aan de willekeur van God over: en hier is het naauwlijks te denken, dat Gods wijsheid zoo arm zou zijn in verfcheidenheid van ftraffen, dat zij op alle, in heuren aart zoo verfchillende, zonden alleen de eenige ftraf, den ligchaamlijken en natuurlijken dood zou ftellen. Wanneer deshalven alle menfchen juist die fttaf ondergaan , welke aan Adam gedreigd was, nog eer God dezelve in Mofes wetten op zoo veele misdrijven gefteld had, dan fchijnt dit de ftraf van Adams zonde te zijn.  78 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. en egter heerschte de dood van Adam tot 14 op Mofes, ook over die geren, die geene, der misdaad van Adam gelijk zijnde, zonden be- vs. 14.] De zaak is duidelijk: allen van Adam tot op Mofes ftierven zonder eenige uitzonderinge, ja zij wieroen zelfc, eer zij hadden kunnen zondigen, fterflijk, en tor eenen gewisfen dood beftemd geboren. Men is gewoon hier eene uitzondering te maaken, ten aanzien van Henoch, welke leevende zou zijn ten Hemel gevaaren: Paulus maakt deze uitzondering niet; en in de daad ik weet bij Mofes niets van Henoch's Hemelvaart, zonder geftorven te zijn, te vinden. Zie de Aanmerking op Gen. V: 24. geene, der misdaad van Adam gelijk zijnde, zonde] In de daad kon niemand die zonde, op welke God in het Paradijs den natuurlijken dood (verlies der onfterflijkheid) ter ftraffe gezet had, meer begaan; want de verboodene Boom is, of er geheel niet meer, of aan niemand bekend. Wanneer Adam's Nakoome» lingen met bewustheid tegens een hun bekend gebod der Natuurwet zondigden, dan verdienden zij ftraf, maar niet juist dé ftraf des natuurlijken doods. Deze ftraf trof nog daarteboven, zoo als te vooren gezegd }s, zulken, die nooit met bewustheid gezondigd hadden , Kinderen; -ja elk mensch wierd fteiflijk geboren, offchoon hij, in het lighaam zijner moeder, noch goed noch kwaad had kunnen doen: ook trof zij de Vroomften en Heiligften, welken God zeker hunne eigene ongerechtigheden, zonder eenige uitzondering, vergeeven had. Ik heb mij de moeite gegeeven, om het bewijs ■voor de toerekening van Adam's val, 't welk Paulus in deeze beide verfen bijbrengt, optehelderen, en eenige zwaarigheden, welke men daarin vinden mogt, wegteneemen. Is dit mij niet gelukt ten volkoomenen genoege van alle mijne Leezers, dan heb ik egter gedaan, wat ik doen kon. Onder dood verftaa" ik hier alleen den ligchaamlijken dood, en geenszins ftraffen en foltering eener toe- koo'  Cap. V. 70 begaan hadden, welke Adam een beeld is van koomende waereld, welken men gewoon is, den eeuwigen dood te noemen. Allen van Adam tot op Mofes zijn tocb zeker den eeuwigen dood niet geftorven, noch eeuwig verdoemd geworden. Jk denk, dat ik) wanneer ik alleen den Bijbel verklaar, geene verdere bewijzen hier voor behoef bijtebrengen: een, aan zich zeiven overgelaaten, en nog niet tot dwaaling verleid, Leezer zal hier buiten dat niet aan den eeuwigen dood denken. Daar egter veelen , in hunne Sehoolfche Theologie, geleerd hebben, dat dood hier de drieërleië, de ligchaamlijke, geestlijke en eeuwige, dood is , en alle Adam's Nakoomelingen, reeds om zijne zonde oe eeuwige verdoemenis verdienden, en we'ügt zom'. mige Leezers hieromtrent eenig nader onderrigt als mede-de redenen, waaröm noch Mofes, noch Paulus zoo kunnen verftaan worden, zullen begeeren, verwijs ik hen op mijne Gedanken uber die Lehre der Hei. ligen Schrift von der Sicnde ah eine der Verttunft gemasfe Lehre, § 40. welke een beeid is van den toekoomstigen Adam] O M de Joodfche Godgeleerdheid noemt Christus den tweeden Adam of mensch; en ook dit doet Paulus ' Kor. XV: 22. 45. 49. De groote gelijkheid dezer bette is,, dat de gehoorzaamheid des eerften Adams aan een gebod Gods, om niet te eeten van den verbooden Boom, aan bet ganfche menschlijke geflagt toegerekend en voor het zelve de onfte.njkbeid verdienen zoude, en daar deze, door zijne ongehoorzaamheid , voor zich zeiven en voor alle zijne Nakoomei.ngen, deze onfterflijkheid verboren had, Christus door zijn lijden en gehoorzaamheid, welken wederom aan het geheele menschlijke geflagt worden toegere. kend, ons allen het eeuwige leven verworf. Beider daaden zijn betreklijk op het ganfche Menschdom, beide zijn Hoofden, en - mag ik zoo fpreeken! — Stamvaders van het menschüjk geflagt: de eerfte van het, door zijne fchuld, fterflijk gewordenen, de tweede van het. door zijne verdiensten, eeuwig leevenden, en eene zalige onfterflijkheid verkrijgenden.  to de BRIEF van PAUL. aan de ROM. van den toekoomstigen Adam. | Doch het 15 gefchenk is niet gelijk de zonde; maar, wanneer wegens den val van éénen de veelen vs. 15.16.] Paulus merkt aan, dat de verdienste van Christus ons niet flegts het verlorene vergoed heeft, maar ons o»k nog veel meer bezorgt. Bij voorbeeld, door Christus hebben wij de hoop van een nog veel beter leven, dan dat leven, het welk wij in Adam verlooren hadden. Dit drukt hij nu drievoudig uit: 1. ) algemeen vs. 15. het gefchenk is oneindig groo- ter. 2. ) Van Adam "■wierd ons Jlegts èêne zonde toe- gerekend, maar Christus heeft ons verlost, niet Jlegts van deze, maar van alle de ontelbaar e zonden, welken wij zeiven begaan hebben, vs. 16. 3) pyij zullen, zoo als er letterlijk (laat, in het leven Koningen zijn, vs. 17. dat is, niet flegts een eeuwig leven genieten, maar ook eene groote, met dit leven verbondene heerlijkheid en zaligheid ontfangen. vs. 15. de veelen — over deze veelen] Duidelijk wordt hier van die veelen gefproken, die wegens de zonde van Adam, fterfiijk geboren zijn en fterven; dus zeker van alle menfchen, zoo als zij ook vs. 18 hee» ten. Het woord veelen wordt hier flegts gebruikt, om derzelver ontelbaare meenigte tegenteftellen aan dien eenen door wiens fchuld zij de onfterfiijkheid verlooren hebben. De plaats is, in de overzetting van Luther, daardoor verdonkerd, en • aan twistvraagen bloot gefield geworden, dat hij de, in het Grieksch zoo duidlijk uitgedrukte'Articulus die wegliet, wijl deze in de Latijnfche overzetting, welke hij in het Nieuwe Testament te veel volgde, (welligt om dat het Nieuwe Testament hem, volgends deze van zijne jeugd af zco dikwils geleezene vertaaling, (leeds voor de aandacht zweefde) niet had kunnen worden uitgedrukt, om dat de latijnfche taal geen Articulus heeft. Het gevolg daar van is geweest, dat veelen uit ons vers hebben opgemaakt, dat Christus, niet voor alle men-  Ca*. V. Sr len geftorven zijn , zoo is de genade Gods, en zijn gefchenk, door de genade van den eenigen mensch Jefus Christus, over deze veelen oneindig grooter geweest. | Het ge 16 fchenk is niet gelijk de gevolgen der eenige zonde: het oordeel was, wegens de zonde van den eenen, tot verdoemenis, en het vonnis der genade is tot rechtvaardiging van veele zonden.| Want, indien, wegens de 17 zonde van den eenen, de dood door dien eenen geheerscht heeft, zoo zullen die, welken het oneindig genadegefchenk der gerechtigheid ontfangen, nog veel meer, door dien eenen, Jefus Christus , leeven , en koningen zijn,| alzoo, gelijk het vonnis, 18 wegens de zonde van dien eenen, over allen ging ter veröordeeling, zoo gaat ook, wegens de ftraf, welke een eenige geleeden heeft, de vrijfpraak over alle menfchen tot rechtvaardiging, door welke zij het leven ontfangen. | Want gelijk die veelen, om 19 de ongehoorzaamheid van den eenen, als zondaaren zijn aangemerkt, alzoo zullen ook deze menfchen, maar voor veelen, voor de uitverkoorenen, geftorven is, dat egter Paulus meening niet zijn kan. vs. 18. wegens de ftraf, welke een eenige geleden heeft] Wie van deze, anders niet gewoone, overzetting, de reden weeten wil, die vindt dezelve in de Inleiding tot het Nieuwe Testament. Vindt men evenwel eenige zwaarigheid, om deze vertaaling aanteneemen, dan moet men overzetten. Biet, door de gerechtigheid van eenen, wanc dat beteekent het Griekfche woord billijk niet, maar door de rechtvaardige daad van eenen eenigen, dac is, de gehoorzaamheid van Christus. F  Si de HR1EF van PAUL, aan de ROM. deze Veelen, om de gehoorzaamheid van dien eenen, als rechtvaardigen worden aangemerkt. | De wet kwam naderhand er bij, 20 om de zonde recht groot te maaken; doch, waar de zonde groot is, daar is de genade nog grooter,| op dat, gelijk de zonde, te 21 vooren, haare heerfchappij door den dood beweezen heeft, alzoo ook de genade, door de, een eeuwig leven geevende, gerechtig, heid haare heerfchappij bewijze, door Jefus Christus, onzen Heere. Cap. vs. 20. De wet kwam naderhand er bij] De JMofaïfche wet, want de Natuur-wet is er altijd geweest, en nooit er bij gekoomen. Deze nam de zonde niet weg, maar maakte dezelve recht groot: zij klaagde dezelve aan, en elk offer was, zoo als bij Hoojdd. UI: 20. is aangemerkt, eene aanklagte der zonde: er waren zoo veele nieuwe geboden, tegens Welken men zondigen kon, en welken allen te onderhouden eenen Jood bezwaarlijk wierd. Veeliigt behoort ook mede daartoe, dat zij de kwaade neiging voor zonde verklaart, welke mogelijk veelen, volgends het blóote licht der reden, niet voor zonde, maar flegts voor eene ziekte der Natuur mogten hebben aangezien. Doch hier is nog iets twijfelachtigs, en het koomt daarop aan, hoe Paulus het gebod: laat u niet gefasten, vd ftaat; want zekere kwaade neiging, welke wij met bewustheid aankleeven, mogt ook wel reëds door de wet der Natuur voor zonde verklaard worden. Ik bewaar dit voor de aanmerking ep Hoofdd, VII: 7  «3 Cap. VI. SeXndwoording der tegenwerping: of niet het Euangelium de beweegredenen, om zich van de zonde te onthouden, wegneemt. vr. Wat volgt nu hier uit? zullen wij mis- r fchien voordvaaren te zondigen, op dat de genade zich des te grooter en rijker zou kunnen bewijzen?] Dat zij verre! zouden a wij, vs. i] Deze tegenwerping, die tegens de Leer van het Euangelium gemaakt wierd. (Werkiijk uit een grof misverftand van deze Leer) is dezelfde, welke men nog in onze tijden hoort: indien men, om Christus wil, vergeevtng van alle zonden ontfangen kan, waarom zou men dan niet zoo veel zondigen, als men wil? JVat laat zulk een Godsdienst over dat den mensch van de voordzetting der zonde zou kunnen terug houden ? Maar die Godsdienst, bij welke ik in alle zonden leeven, en dezelven voordzetten kan, die is, gewis! niet godlijk, zij ts affchuwltjkl De waare Godsdienst móest ons hart verbeteren, ons deugdzaam maaken, en (ierke beweeg, gronden geeven, om de zonde te vlieden: die dit niet doet, maar wel zelfs het tegendeel, die kan niet de waare, en niet van God zijn. vs. 2] Paulus ontleent het andwoord uit de Leer der rechtvaardiging zelve. Deze bcftaat niet in eene bloote begenadiging des zondaars, (hoe wel, indien dit zoo waare, de begenadiging egter gefchiedr, onder voorwaarde van bckeering, en dat men de zonde, voordaan, niet weder begaa) maar in de toerekening , der aan Christus voltrokkene ftraf van onze zonden, even als waren wij zclven, om onze zonden, geftraft, zeiven gekruist, zeiven geftorven. Hij, die van God begeert en bidt, dat Hij hem, om Christus wil aanzie, • «Is had hij de ftraf zijner zonden geleeden, die moet Fa ook  84 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. wij, die voor de zonde geftorven zijn, nog verder in de zonde leeven ? | Cf weet gij 3 niet, ook ten minde de geneigdheid van zulk eenen hebben, die om zijne zonden gedraft is, hij moet de zonden niet verder begaan willen. Men delle zich voor, iemand had werkiijk in gindfche waereld de draf der zonde ondergaan, hij ware, zoo als wij het noemen, in de Hel geweest, en God riep hem, na verleende genade, wederom in dit leven terug, zou hij van nieuws opzetlijk zondigen? Ik denk neen : of hij moest geheel onverbeterlijk, en nog veel zwaarër draf waardig zijn. Maar juist deze zelfde geneigdheid van eenen voor zijne zonden gedraften , en uit gindfche waereld tot eenen nieuwen proeftijd in deze teruggekoomenen moet hij bezitten, die, om het lijden en den dood van Christus, van zonden wenscht vrijgefpro» ken te worden. Ik wil de zaak meer naar de denkwijze en in de taal van onzen tijd voordellen. Het oogmerk van ftraffen is van de zonden, van het zondigen aftaJchrtkken. Ware de vergeeving onzer zonden alleen eene daad van, genade, dan zou men kunnen vraagen, of wij niet bij vernieuwing zondigen, en altijd op nieuwe genade hoopen konden: offchoon het egter bijna van zelf fpreekt, dat de begenadiging gefchied onder voorwaarde van verbetering, en ophoudt, wanneer wij voordgaan diezelfde zonde weetende en willende te begaan; doch wanneer God de zonden niet zoo maar vergeeft, maar derzelver draf werkiijk in Christus voltrekt, dan moet Hij, gewis! het oogmerk van draffen, affchrik van zonden, ernftig willen, en zal Hij deze draf eenes anderen niemand ter rechtvaardiging toerekenen, die nog het voorneemen heeft, verder in de zonden voord tegaan. Een vast voornee* men, om voordaan niet mesr met bewustheid te zon* digen, is een wezenlijk gedeelte des geloofs, dat de verdiende en den dood van Christus, tot vergeeving zijner zonden, van God aanneemt. vs. 3. of weet gij niet1~\ Uit de enkele verrigting van den Doop zou dat gene, wat Paulus in het derde e»  Cap. VL 85 niet, dat wij allen, die in Christus gedoopt zijn, op zijnen dood gedoopt zijn?j Door 4 deze in zijnen dood gefchiedden doop zijn wij met Hem begraaven, op dat, gelijk. Chris- en vierde vers zegt, niet zoo volftrekt volgen; men kon dezelve, op verfcheidene wijze, verklaaren; maar bij beroept zich egter op de zaak als iets bekends, deshalven op het onderwijs, en de verklaaring, Welken den Gedoopten, bij den Doup, of kort na denzelven, aangaande deze plegtigheid gegeeven waren. Op de Schriften des Nieuwen Testaments, welken destijds voor het grootfte gedeelte nog niet gefchreeven, of althans nog niet in een boek verzameld, en ip alle Gemeenten verfpreid waren, kon hij zich niet zoo beroepen, als wij misfchien doen zouden; hij verzendt deshalven de Romeinen tot hunnen Doop, en het hun gegeeven onderrjgt aangaande de plegtigheden des Doops. dat allen,.die op Christus gedoopt zijn, op zij. «en dood gedoopt zijn] dat is, door den Doop op Christus belijden wij niet flegts, dat wij in Hem, als Profeet, als epn godlijk gezant, als den Mesfias, gelooven , maar wij neemen ook zijnen dood, als ons toegerekend, als onzen eigenen aan. Christus was zelve gewoon, zijn lijden en dood eenen doop te noemen, zie Matth. XX: 22. en Luc. XIII: 50, en de aanmerking op de eerfte plaats. Zoo lang de Doop nog, naar de oude gewoonte, in eene onderdompeling beftond, kon dezelve een gefchikt zinbeeld tijti van den dood. Wanneer de üoopling onder het water gedompeld wierd, dan, fchijnt lier, zeide men riem ter verklaaring dier piegrge verrigting, dat dit beteekende, dat de dood van Christus hem zoo wierd toegerekend, als of hij zelve dien geleeden had. vs. 4, zijn wij piep Hem begraaven] Wij wor« den zoo volkoomen voor geftorven gerekend, als wa-r ien wij daadlijk met Christus begraaven. Ook dit moest men, bij de verklaaring der doops verrigting, gezegd hebben, daar Paulus dit, als bekend, voorpn- F 3 der-  86 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. Christus, door de heerlijke magt des Vaders van den dood is opgeftaan, ook wij een. nieuw leven leiden! | Want zijn wij met 5 Hem door het zinbeeld van zijnen dood vereenigd, zoo zullen wij het ook zijn, door het zinbeeld van zijne opftanding ,| waarbij 6 wij weeten moeten, dat die mensch, die wij te; derftelt. Bij ons is de verrigting, welke Paulus hier" verklaart, veranderd in een begieten van het hoofd met water, dat de onderdompeling beteekenen zal,óf, aan andere plaatzen, in een befprengen met water, zoo dat de plaats van Paulus zeker uit de oude gebruiken moet verklaard worden. De fpreekwijze, door den Doop begraaven wordén, zou welligt eenigen Leezeren hard kunnen voorkoomen; misfchien vraagen zij: of dan de Doop, of Der onderdompelen onder water ook een zinbeeld der begraafenis zou kunnen zijn? Ik denk ja! Wij begfaaven immers ook in de zee, en dit doet men nog daarteboven, wanneer iemand op het fchip flerft, met zekere plegtigheden, en het is in onze taal, bij de befchrijving van zeereizen, eene zeer gewoone fpreekWijze. Ook de ouden gebruikten reeds de uitdrukking, in de zee begraaven. Wettigt koomt hier nog daarteboven bij, dat Christus gewoon was, zijn driedaagsch. verblijf in het graf te vergelijken met het driedaagsch verblijven van den Pofeet Jonas in het ligchaam des zeemonfters, dus in het harte der zee; en welligt heeft men hiervan, in de" oude verklaaringen der doopsverrigtingen, van welte wij bij Paulus flegts korte uittrekzels en Hukken aantreffen, iets gezegd. Ik fchrijf dit niet ais iets zekers, maar alleen als een Vermoeden; het tweemaal herhaald wettigt, heb ik niet te vergeefsch gezegd. vs. 5 het zinbeeld van zijnen dood} Het onderdompelen, dat het zinbeeld van zijnen dood zijn moest. het zinbeeld van zijne opflanding] Het weder ten voorfchijn koomen uit het water. vs, 6. die mensch, die wij te vooren waren"] Let-  Cap. VI. *7 te vooren waren, met Hem gekruist is, op dat het ligchaam zoo ver vrij worde van de zonde, dat het ophoude derzelver te die.' nen.| Want hij, die geftorven is, is van de 7 zon» Letterlijk onze mede mensch, welke, anders recht goede, uitdrukking ik hier egter vermeeden heb, wijl dezelve, door een te veelvuldig gebruik, waarbij men geheel aan dat niet denkt, wat dezelve beteekent, of door de fpreekwijze, de oude Adam, deels onduidelijk, deels zommigen eenigzins befpotlijk geworden is. Oude Adam is geene Bijbelfche fpreekwijze: onze oude mensch daarëntegen beteekent: die gene, die wij te vooren geweest zijn, eer wij de verdiende van Christus aannamen, — wij in onze zonden, door welken wij den dood en de godlijke doffen verdiend hadden, dezelven nog voordzetteden, en in dezelven leefden. Het is juist zulk eene fpreekwijs , als dat iemand, die zich zeer veranderd heeft, zegt: ik ben de oude niet meer. Wij, zoo als wij eertijds waren, dat is, wij zondaars en overtreeders des godlijken gebods zijn met Christus gekruist, dat is, zijne kruifiging is ons toe. gerekend, als of zij aan ons zeiven voïbragr was, en wij moeten deshalven der zonde afgedorven z'jn. op dat het ligchaam zoo ver vrij worde van de zonde, ddt het ophoude derzelver te dienen] Paulus bepaalt hier zijn gezegde. Het ligchaam moet van de zonde vrij worden: alleen dit moet men niet verdaan van het, volgends de ondervinding, onmooglijke; niet zoo verdaan, als of er uit het ligchaam geen zondige begeerten voord kwamen, van welken Paulus zelve, in het zevende Hoofddeel, uitvoerig fpreeken , en toonen zal, dat wij dezen in dit leven niet uitroeien kunnen ; maar wij moeten het zoo verdaan, dat wij deze begeerten niet volbrengen, dat is, zoo als hij het in de geheele gewoone Griekfche taal noemt, niet dienen. vs. 7] Die de draf zijner zonden, den dood, geleden heeft, die is verder geene ftraf fcbuldig, hij fe| F 4 juist  88 de BRIEF van PAUL. Aan de ROM. zonde gerechtvaardigd. | Maar zijn wij met 3 Christus geftorven, dan gelooven wij, dat wij ook met Hem leeven zullen,| en wee- 9 ten, dat de van den doode weder opgeftaane Christus niet weder fterft, de dood heeft voord- juist door het ondergaan der draf, gerechtvaardigd, en van alle verdere aanfpraak vrij. Worden wij nu in het oordeel Gods aangemerkt, als hadden wij zeiven die ftraf gcleeden, die Christus voor ons geleeden heeft, dan zijn wij gerechtvaardigd. Men zegt zelfs van eenen armen zondaar, die door beuls handen ge. ftraft is, de arme zondaar is gerechtvaardigd', is gejusttficeerd; en juist zulk eene uitdrukking hadden ook de Grieken, van welke Paulus zich hier in de grondtaal bedient. Dit ging zoo ver, dat, volgends Cicero - (de vijfde Redenvoering tegens Verres CaP> 57). inde lijst der gevangenen te Sijrakus, welke de ftokbewaaiër gemaakt had, bij de reeds geftraften M'as bijgefchreven: zijn gerechtvaardigd. Meer voorbeelden zijn in de Inleiding aangeweezen. Anderen hebben Paulus woorden dus verftaan: ivie der zonde is af geftorven , dat is, a/laat van zondigen, die is gerechtvaardigd van de zonde, Naauwlijks zou ik denken, dat Paulus zoo fpreeken zou; daar wij, volgends zijne leer, de vergeeving der zon. den, uit genade, door het bloed van Christus ontfangen.- Buiten twijfel is het daarbij eene noodzaaklijke voorwaarde, dat wij der zonde affterven; maar dit affterven is geenszinds de oorzaak der rechtvaardiging; en daarom, dat iemand zich betert, en de zonden nalaat, zijn de voorige zonden hem nog niet vergeeven. Nog veele andere, mij niet waarfchijnlijke, verklaaringen heeft men van deze plaats gegeeven. Even daaröm, en om die, welke ik voor de waare houde, den Leeier verftaanbaarër te maaken, heb ik iets van de beteekening van het Griekfche woord, rechtvaardiging, moeten zeggen, dat ik anders, in aanmerkingen voor ongeleerden gaarne zou vermeed^n Jjebben, . •  Cap. VI. 89 voordaan over hem geene magt. | Wart wat 1© Hij ftierf, dat ftierf Hij voor de zonde, en flegts eenmaal; maar wat Hij leeft, dat leeft Hij Gode. | Maar merkt ook Gij nu u zei ven h aan, als der zonde geftorven, en Gode leevende, door Jefus Christus onzen Heere. [ Zoo moet dan de zonde niet meer in uwe ia fterf. vs. 10. dat ftierf Hij voor de zondé] Letterlijk, dat ftierf Hij der zonde; alleen, volgends de Leer van het Nieuwe Testament, dat Christus befchrijft als zonder alle zonde, kan dit niet beteekenen: hij ftierf der zonde af, want Hij had der zonde nooit geleefd; maar Hij ftierf voor de zonde, naamelijk , voor onze •zonden. Om misverftand te vermijden, drukte ik dit «duidelijker uit. Jefus dood aan het kruis zal toch wel, gewis! niet een ophouden, of aflaaten van, maar een fterven voor de zonde zijn. vs. 11. Zoo merkt gij nu u zeiven aan, als der zonde geftorven] dat is, als voor de zonde geftorven, maar ook even daarom als derzelver afgeftorven. Hier vat de uitdrukking beide in zich te zamen: dit kon dezelve, te vooren van Christus gebruik:, niet doen, wijl deze geene zonden had, welker Hij affterven Ion. Der zonde fterven, of affterven is eene uitdrukking, welke Paulus geenszins nieuw merkt, maar die reeds, onder de wijsgeeren van zijnen tijd, zeer gebruiklijk was, zoo als wij dan ook in het algemeen, van hier tot in bet dgtfte Hoofddeel, veele wijsgeerge woorden van zijnen tijd, bij hem, vinden zullen. Plato zeide zelfs: dood is de fcheiding der ziele van iet ligchaam, en deze is het waare leven: dood is het doel mijner wijsgeerte. De meening was, de ziel moest van de heerfchappij des ligchaams vrij worden s hetzelve affterven, zich van deszelfs lusten niet overlieerfchen laaten. Bij ons werden zulke uitdrukkingen veelal als eene bijzondere taal der Godgeleerdheid aan, gezien: bij Paulus waren zij meer de gewoone taal der Grieken, bijzonder der wijsgeeren. F ?  90 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. fterflijke ligchaamen heerfchen, zoo dat gij der zonde, in de volbrenging der lusten des ligchaams gehoorzaamt, j Geeft uwe leden 13 niet der zonde als werktuigen der ongerechrigheid, maar geeft u zei ven Gode, als uit den doode opgeftaanen, en uwe leden Gode als werktuigen der deugd;j want de zoade 14 kan vs 12. zoo Jat gij der zonde, in de volbrenging der lusten des hgchaams gehoorzaamt] Andermaal dezelfde beperking, en affcheiding des onmoge- vïsenJhhPhet mo^ke' welke wij, bij bet zesde veis, hebben opgemerkt. .de lusten des ligchaams] Onze meeste zondige " weike ons zoo hevig wegfleepen, ontlban n.thet 1-gchaam, en dit was, in Paulus tijd, de dagelnkfche leer en taal der piatonifche wijsgeerte, welke deze zomwijler. ook overdrijft. Aan dit overdree- UrrJn £" ^ •• onfchuldig» «J kon alleen de leer en de taal der wysgeerte van zijnen tiid, zonder ' veel omfchnjvens en verklaarings, welken wij welligt thands zouden nood.g hebben, gebruiken; en wierd verftaan Het is waar, niet alle zonden óntfban uit het ligchaam, en wij zouden zondigen kunnen, ook Wanneer w.j geen ligchaam hadden, zoo wel als de gevallene Engelen dat gedaan hebben, maar die aangeborene ongeregeldheid onzer muur, welke ons allen zpo fterk tot zondigen vervoert, dat er niemand ' ftibd,e. "'et/°»digt, heeft haaren grond in den te terken invloed des Hgchaams op de zie), in een overWigt der z.nlijkheid over de Reden. Wie meer hier- mr dJe^.&^^P ik °P ^ ^danken %\ %«anh 6 16t' Hetl>g^ Schrift vonder Sun. a t ref2UgJ'lUUn£' a/s e,ne ter vernunft retnasfè Lehre % 5i-s4. De Leer zeive h./ hier met afhandelen. I?h? fM .De,hier ™er b^nopt voorgedraagene fiell de"r e^rften °PnaS' dt,i£tef of tegcnftrijHoofddeel j,cht. Paulus leer is; de wet veroordeelt elke  Cap. VI. 9t kan niet verder over u heerfchen, wijl gij niet onder de wet, maar onder de genade zijt. | Hoe dus? durven wij zondigen, daar wij 15 niet onder de wet, maar onder de genade zijn? Dat zij verre!j Weet gij niet, wien 16 gij u tot knegten geeft, gij diens knegten zijt, ejke kwaade neiging: indien wij deshalven onder de wet zijn, dan wordt elke kwaade neiging, welke in ons opkoomt, vooral die tot eenige hevigheid klimr, reeds als heerfchappij der zonde aangemerkt; maar, naar de genade des E:iangeliums, wordt geene, tegens onzen wil, in ons opkoomende booze lust, geene lust tegens welken wij ftrijden, ons als eene heerfchende, of ons des dood fchuldjg maakende zonde, toegerekend. Waren wij onder de wet, dan zou de zonde zeker over ons heerfchen, want nimmer kunnen wij het in dit leven zoo ver brengen, dat er geene booze lusten in ons opftijgen; maar, daar wij onder de genade liaan, ftaat het in ons vermogen, de zonde niet over ons te laaten heerfchen, om dat de genade dezelve alleen dan, als over ons de heerfchappij voeren» de, aanmerkt, wanneer wij dezen lusten onze toeftemming geeven, dezelven inwilligen, die voorbedagtlijk aankweeken, of volbiengen. vs. 15. 16.] Paulus maakt zich zeiven de tegen, weiping, welke destijds misfchien niet ongewoon was, of men niet, daar men van de wst (van Mofes) vrij, en onder de genade is, alle zonden begaan mogef Veel kon hierop geantwoord worden: bij voor. betld, wij zijn wel niet onder de wet van Mofes, maar toch onder de eeuwig onveranderlijke wet der Natuur. Het antwoord, 't welk de Apostel onder veelen verkiest, en op eene treffende wijze, zoo dat het hart en ziel aandoet, ontwikkelt, is: wien men zich zeiven ten knegte geeft, en wiens wil men volbrengt, diens knegt ts men. Wanneer zondige begeerten, tegens onzen wil, in ons opkoomen, dan ztjn wij daarom nog niet onder de heer- fchap-  $i de BRIEF van PAUL. aan de ROM. zijt, diens, dien gij gehoorzaamt, het zij der zonde, van welke gij den dood, of der gehoorzaamheid, van welke gij de gerechtigheid te verwagten hebt. | Maar Gode zij 17 dank, dat gij dienstknegten der zonde ge. weest, en nu van harte dier Leere gehoorzaam zijt, die als een zegel in uwe zielen is af- fchappij der zonde (dit zal hij Hoofdd. VII voorHellen, als of wij, door de zonde, met geweld tot gevangener gemaakt wierden) maar wanneer wij de zonde doen en volbrengen, en ons deshalven gewillig in derzelver gehoorzaamheid en dienstbaarheid begeeven, dan kunnen wij niet lochenen, dat wij dienstknegten der zonde zijn. Hij, die de zonde dient, en niet onder de weit is, is daarom niet onder de genade, maar onder de zonde, en ontfangt derzelver loon: dood en ftraf. der gehoorzaamheid} In de tegenfteiling niet flegts tegens de zonde, maar ook tegens de wet, is dit hier de gehoorzaamheid des geloofs. Hoofdd. I: 5. van -welke gij geregtighetd te verwagten hebt"] Vermoedelijk denkt Paulus hier, uit Hoojdd. V: 18, si; aan de geheele fpreekwijze; gerechtigheid des levens, dat is, gerechtigheid, door welke wij een eeuwig leven verkrijgen. De tegenttelling tegen dood fchijnt dit te vorderen. *••" : vs. 17. dienstknegten der zonde geweest zijt] Op het woord, geweest, moeten hier in het lezen de klank en nadruk gelegd worden: het is zoo veel, als gij zijt het nu niet meer. die leer, die als een zegel in uwe zielen is afgedrukt] Eene, in dien tijd, zeer gewoone fpreekwijze der platonifehe wijsgeeren. Leer, ja deugden en ondeugden befchreeven zij veeltijds als een zegel, dat'in de ziel wordt afgedrukt, en dezelve naar zich vormt, aan zich gelijk maakt. Zij zeggen ook, dat dit zegel in de ziel wordt uitgewischt, of dat het zegel der ondeugd in plaats van dat der deugd in de ziel wordt ingedrukt, en tiet eerfte zegel uitwischt,  Cap. VI. 93 afgedrukt, en dezelven naar zich gevormd heeft. | Dank zij Hem, dat gij van de dienst- 18 baarheid der zonde bevrijd, en knegten der deugd geworden z"rjt!| Ik vorder, wegens de zwakheid uwer na- 19 tuur, flegts dat van u, wat menfchen mo> gelijk is. Gelijk gij uwe leden der onreinheid en zonde tot knegten gegeeven hadt, om te doen, wat de wet verbood, zoo geeft rju ook der deugd deze uwe leden tot kneg ten, op dat gij geheiligd wordt.| Want toen 20 gij dienstknegten der zonde waart, waart gij vrij van de deugd ;| maar welk genot hadt ar gij daarvan ? — Zulk een, waar over gij u thands fchaamt! want het einde dezer handelingen is de dood.| Maar nu, daar gij van 2a de vs. 19? Geene booze lusten te hebben , is , bij de tegenwoordige gefteldheid en natuur der menfchen , onmogelijk: de booze lusten niet te volbrengen, ftaat in onzen wil, en is menfchen mogelijk: alleen zoo ver, als het menfchen mogelijk is, gaat de ver betering, welke het Euangelium vordert, als eene voorwaarde van de vergeeving der zonde. vs. 31. 22.] 't Geen ik, door genot, en nuttig» /leid, vertaald heb, heet eigenlijk vrugt, dat ik egter zoo heb zoeken uittedrukken, als het, in onza taal, verftaanbaaiër is, en wij fpreeken zouden. Paulus onderfcheidt twee dingen van eikanderen: Vrugt, en Einde, dat is, Loon of Straf. \ Gene hij Vrugt noemt, is, bij de zonde, dat genot , die zinlijke gewaarwordingen, welke wij daarbij hebben ; maar dezen zijn zoodanig, dat de bekeerde mensch zich waarachtig over dezelven fchaaraen zal. De vrugt, dat is de nuttigheid van de beoeffening der gerechtigheid, is onze heiliging, dat onze geheele ziel waarachtig verbeterd wordt, en dat wij niet maar in enkele daaden, maar  $4 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. de zonde vrij, en Gods knegten geworden zijt, hebt gij die nuttigheid daarvan, geheih'gd te worden, en het einde, het eeuwige leven;/ want de bezolding, die de zonde 2$ geeft, is de dood; maar het gefchenk Gods is het eeuwige leven, door Jefus Christus onzen Heere. Cap. maar van tijd tot tijd over het geheel, goed en deugdzaam worden, — is dit, waar geluk èn waare adel der ziele. Het einde, dat is, de loon der zonde, wat wij ten laatfte van haar te wagten hebben, is de dood, welk woord egter hier niet bloot den ligchaamlijken dood, maar, naar het taalgebruik der Jooden, ook den tweeden dood, de ftraf der toekoomende waereld, volgends de bij ons gewoone uitdrukking, den eeuwigen dood, in zich bevat. Deze noemt hij de bezolding der zonde: voor het hieraan tegengefteide eeuwige leven verkiest hij een verhevener en edeler woord: het gefchenk Gods. Paulus ontwikkelt nu breedvoeriger de ftelling, welke hij, Hoofdd. VI: 14. flegst in het voorbijgaan had aangeroerd, naamlijk, dat de Christenen niet meer onder de -wet van Mozes, maar onder de genade zijn; doch, met betrekking, niet op de Christenen uit de Heidenen, maar Op die uit de Jooden. Ten aanzien van de Heidenen fpreekt het van zelf, dat zij niet onder de wet van Mofes zijn, welke hun nooit gegeeven is: behelst deze iets, dat niet door 'de eeuwige wet der Natuur, zoo als Paulus fpreekt, in het hart der Heidenen is ingefchreeven, dan raakt dit hen niet, en zij zijn, naar het vierde Hoofddeel, zoonen van den geloovigen, maar nog onbefneedenen Abraham. Paulus fpreekt hier van zulken, die der wet, door Christus, geftorven zijn: dit kan niet op de Heidenen zien, die niet noodig hadden, der wet te fterven, of van dezelve vrij te worden, wijl zij nooit onder de wet geweest waren. — Alleen er ontftaat eene andere vraag, zijn niet die Jooden, welken de wet van Mofes gegeeven is, nog onder de wet? Dit  95 Cap. VII. Êevestiging en ontwikkeling der, in het voorige Hoofddeel, alleen opgegeevene ftelling: zelfs de Jooden zijn, door Christus dood, der wet van Mofes geftorven, alzoo van dezelve bevrijd. Befchrijving van eenen onder de wet van Mofes ftaanden Jood: zij verdoemt hem zelfs wegens de kwaade neiging, welke hij, bij de grootfte naauwgezetheid van gemoed, niet geheel vermijden kan, en maakt hem onophoudelijk des doods fchuldig. VII. Weet gij niet, Mijne Broeders! (want ik x fpreek Dit lochent Paulus. Hij had meer bewijzen hiervoor kunnen bijbrengen, bij voorbeeld, dat de Jooden zeiven leeiaarden, dat Christus de wet veranderen zou, — dat Christus zelve, ook onder de Jooden , geleeraard . J T^,er niets onrei voor. 2 beeld, eene getrouwde vrouw is, door de wet, zoo lang aan den man verbonden , als hij leeft; maar fterft de man, dan is zij, met betrekking tot den man, vrij van de wet.| Zoo lang des- 3 halven de man leeft, heet z'y eene echtbreek- fter, toekoomende leven gegeeven zijn, en daar van kracht zijn zullen. vs: 2. 3.] Paulus verklaart, of bewijst 't gene hij in het eerfte vers gezegd had, door een voorbeeld, ■waar van hij, in het vervolg, eenge zinbeeldige fpreekwijzen zal ontieenen. Veelligt wordt zijne verklaaring geniafclijkër en verftaanbaarër, wanneer ik de zaak, met mijne woorden, en zoo als wij thands eenigzins fpreeken zouden, uitdrukke. De Mofaifche wet tragt de hevigheid en zoiverreid des huwlijks te befchermen, en ftr.ft daarön de Echte vrouw, die zich met eenen anderen man te buiten gaat, als eene Echtbreekfter; maar met deg dood houdt dit geheel op: zij fteit zich geheel geene huwlijken voor, welken Sn het andere leven zullen voordduuren: fterft de man, dan kan de vrouw, vrij van alle verbintenis, huwen, met wien zij goedvindt. Het voorbeeld ontleent hij van her geval, dat de mai. derft, niet van het fterf. geval der vrouw, om dat de man, volgends de wet van Mofes, het recht had, om, bij het leven van zijre vrouw, nog meer vrouwen te neemen, zonder egter een Echtbreeker te heeten, — of ook zelfs, om „zijne vrouw eenen fcheidbrief te geeven, dien de •vrouw evenwel den man niet geeven mogt. (Mofu'sch. Recht § 119, en agter § 120.) Ik ftem toe, dat ia dit vers veel duisters is, dat eiken Leezer niet zoo terHond zal duidelijk zijn. Veifcheidene oorzaaken koomen hier te zamen: Schoolfche-Godgeleerdheid der Jooden, welker Hellingen en gezegden dikwils zeer afgetrokken, en, daar door, duister zijn ; en fpreekwijzen uit de Giiekfche Wijsgeerte, welken bij ons niet gebruiklijk zijn. Ik heb getragt der Overzettinge zoo veel duidelijkheids te geeven, als mogelijk was, G  93 de BRIEF van PAUL. aan de ROM*. fier, wanneer zij met eenen anderen man t@ doen heeft, maar derft hij, dan is zij vrij van de wet, en geenszins eene echtbreekeresfe, wanneer , zij zich bij eenen anderen man voegt | Zoo zijt gij nu ook, Mijne 4 Broeders! door het ligchaam van Christus, der wet geftorven, en zult voordaan eenes ah- vs. 4. doof het ligchaam van Christus] Damöm, dat Christus ligchaam voor u geftorven is, wordt gij als zeiven geftorven befchouwd. zult eenes anderen mans zijn, — om Gode vrugtbaar te worden] dat is, gij zult Christus toebehooren , en in verëeniging met Hem Gode welbeÜaagelijke werken doen. Goede en kwaade werker! worden voorgefteld als kinderen, welken men teelt, genen Gode, dezen den dood. Dit zinbeeld zal vermoedelijk mijnen meesten Leezeren zeer vreemd, zeer gekunfteid voorkoomen, maar bij de Pijthagorifche en Platonifche Wijsgeeren was het destijds zeer gebruiklijk, en dus, niet alleen verftaarbaarër en duidelijker dan bij ons, maar had ook zijne bepaalde beteekening. Voorbeelden en plaatzen uit Griekfche Wijsgeeren kan ik hier niet bijbrengen, zonder in het geleerde te vallen. De fpreekwijzen en zinbeëlden der Platonifche Wijs. geertezijn in het algemeen het meest in de Griekfche taal ingedrongen, om dat de verbloemde wijze van vooiftel van Plato eenen algemeeneren bijval vond, dan die van andere Wijsgeeren. Paulus gebruikt daarom, in dit, en het volgende Hoofddeel, zeer dikwils fpreekwijzen en woorden der Platonifche Wijsgeerte, zoo dat ik deze nog meermaalen, in de aanmerkingen zal moeten noemen. Spreekwijzen der Schoo'e en der Wijsgeerte worden veeltijds voor de Nawaereld duister; want niets verandert zop, en wordt hem, die de Wijsgeeren zeiven niet btftudeerd heeft, zoo onbekend, als deze taal,  Cap. VII. 99 anderen mans zijn, diens, die van den doode is opgeftaan, om Gode vrugtbaar te worden. Want toen wij nog in het ligchaam leef. 5 den, vs, 5. TVant toen wij nog in het ligchaam leefden] Ook dit is eene Platonifche fpreekwijze, veel. ligt alleen ditmaal door Paulus in eenen anderen zin genomen. Volgends Plato was het oogmerk der Wijsgeerte de dood; maar dood, zeide hij, is fcheiding der ziele van het ligchaam; onze ziel moet van het ligchaam gefcheiden, dat is, aan deszelfs heerfchappij en onmaatigen invloed onttrokken worden. Nam men deze uitdrukking nu volkoomen in den Platonifchen zin dan zou de beteekening zijn: toen wij nog met het ligchaam afgeflorven waren, maar het zelve over ons heerfchen lieten, waren de zondige begeerten in ons werkzaam, om booze en fchandeiiike daaden voordtebrengen, welken ons onophoudelijk ftrafbaar en des doods fchuldig maakten. Waarheid is dit zeker; maar in het volgende fpreekt Paulus niet van flegten en fchandelijken, die onder de wet zijn, maar van eenen uiterst nauwgezetten Jood, die zich aan niets fchuldig maakt, dan dat, tot zijne uiterfte droefheid, kwaade neigingen, tegens welken hij ijverig «rijdt, in hem opkoonien. Ook zou de . zondige en godlooze, die het iiiiangelium aanneemt, door opzetlijke zonden, en het volbrengen van de lusten des Hgchaams, naar Paulus leer, even zoo wel des doods fchuldig worden als de onder de wet ftaande Jood. Mij is het daarom waarfchijnlijk, dat het gezegde. toen wij nog in het ligchaam leefden, hier, over. eenkoomende het voorige, zoo veel zijn zal, ais, eer nog de dood van Christus ons zoodanig was toegerekend, dat wij, als der wet geftorven wierden aangemerkt. Zoo lang dit niet gefchied, en een Jood nog onder de wet van" Mofes was, was hij, ook wegens de alleen in hem opkoomende zondige neigingen, welken te vermijden niet in zijn vermogen Kond, een overtreeder dtr wet en des doods fchuldig. G 9  100 de BRIEF VAN PAUL. AAN De ROI\l den, waren de zondige begeerten, die, bij de wet, blijven, in onze leden leevende9 en daaruit ontftonden kinderen, die den dood toebehoordenil maar thans zijn wij, 6 als die, bij de wet, blijven] De wet van Mofes verbiedt, zoo als Paulus naderhand zeggen zal, de booze begeerten, maar desniettegenftaande blijven zij, en het is onmogelijk, dezelven in dit leven uittei'oeièn. kindéren, die den dood toebehoorden] Booze lusten, welken de wet van Mofes als zonde veroordeelt, en die ons deswegens des doods fchuldig maaken. Dood is hier en in het volgende niet de ligchaamlijke en natuurlijke dood, welken wij allen te zamen, volgends Paulus leer, reeds wegens Adam's val, fchuldig zijn; maar alle ftraffen van God, de tweede, zoo als de Jooden: of de eeuwige dood, zoo als wij het noemen. Dood wordt, in dezen brief, niet altijd in dezelfde beteekening genomen. In het vijfde Hoofd, deel, waar van de toerekening van Adam's val gefproken wordt, beteekende het zeker alleen den ligchaamjijken dood, maar, in de meeste plaatzen, zelfs reeds Hoofdd. I: 32. waar het letterlijk heet, dat die dergelijk doen, den dood verdienen, wordt het, volgends een gewoon Hebraisme , voor ftraf in het algemeen genomen. Daar vertaalde ik, duidelijkheidshalve, ftraf; in ons Hoofddeel, en het volgende, waar het zoo dikwils voorkoomt, laat zich dit niet doen, bijzonder vs. 9. 10. en er bleef mij niet over, dan de zaak in de aanmerkingen te herinneren. vs. 6.] Daar wij nu worden aangemerkt, als in Christus geftorven, zijn wij vrij van de wet van Mofes en niet verdoemelijk wegens de, tegens onzen wil, in ons opkoomende booze lusten; maar daarom zijn wij niet vrij, noch ontheven van den dienst van God, dien moeten wij dienen, alleen, niet naar het voorfchrift der Mofaifche Wet, (der letter) maar r.aar het . voorfchrift des Euangeliums.dat de geest of de bedoeling der zinbeeldige mofaifche wet is.  Cap. VII. 101 als geftor venen, vrij van de wét, onder welker bewaaring en bepaaling wij te vooren waren, doch zoo, dat wij God dienen, maar niet naar het oude voorfchrift der letter, maar naar het nieuwe des Geestes en des zins dier letter. Maar hoe! is dan de wet zonde? Geens- 7 zins! maar de zonde kende ik niet zonder de wet; want, bij voorbeeld, de booze lusten kende ik niet als zonde, indien de wet niet ge. vs. 'f. Maar hoe! is dan de wet zonder] Eene verdraaijing van zulk eene uitdrukking als Paulus Hoofdd.- V: 20, VI: 14. en nu even zoo Hoofdd. VII: 14. 15 gebruikt had. Hij vindt noodig, zich duidelijker te verklaaren, en te toonen , hoe de volmaakt goede en Heilige Wet der Jooden ook den nauwgezetfren des doods fchuldig maakt, wijl dezelve, naamelijk, dingen verbiedt, welken het niet in ons vermogen ftaat natelaaten. de booze lust kende ik niet als zonde] Geheel letterlijk, de lust kende ik niet, 't gene ik hier flegts verftaanbaarer heb zoeken uittedrukken. Uit de bloote Wet der Natuur, welke wij door de ge» zonde Reden kennen, of, volgends Paulus gezegde,' uit die wet, welke allen menfchen, zelfs den Heidenen, in het hart gefchreeven is, kan men zeker wel weeten, dat de met bewustheid gekoesterde booza lust, bij voorbeeld, onkuifche gedagten, aan welken men zich willende en weetende, overgeeft, en in welken men zich verlustigt, of begeerte, om anderen te benadeelen, zich aan hun te wreekenj hen van het' hunne te berooven, zonde is; maar nimmer zal men de, tegèns zijnen wil, in zich opkoomende booze begeerte , tegen welke men zich verzet, voor zonde erkennen kunnen. Ais eene ziekte en zwakheid onzer Natuur zou zij zeker den Wijsgeer, ja zelfs den Arts voorkoomen, en de laatfte zaj herinneren, dat zij dikWils der gezondheid nadeelig is; maar krankheden G 3 Z'jn  104 »e BRIEF van PAUL. aan De ROM. zijn geene misdaaden, ten minfte zoo lang niet, als geene wet dezelven daarvoor uitdrukkelijk verklaart, of zij dit, in zekere gevallen met nut doen kan. daarover kan men mijne Gedanken uber die Lehre der Heiligen Schrift von den Sunde § 37, 38. naleezen. indien de Wet niet gezegd had laat u niet gelusten] Exod. XX: 17. Hier ontftaat nu natuurlijk de vraag;: fluit het tiende gebód werkiijk de tegens onzen wil ontftaane booze begeerte mede in ? Paulus neemt dit aan; want hij Fpreekt in het volgende duidelijk van lusten, die ik, ook bij den gemoedlij kften en zorgvuldigflen ftrijd, niet vermijden kan. Het is ook met de Natuur der Mofaifche Wet geheel niet flrijdig, zelfs deze zedenlijke krankheid als zonde en ftrafbaar aantemerken, daar zij zelfs ligchaamlijke krankheden, de melaatsenheid , de kraam der Moeder, niet flegts voor onrein, en het aanraaken van andere reinen verhinderende verklaart, maar ook uitdrukkelijk een zoenoffer daar voor verordent, even als of er op den melaatfchen of de kraamvrouw eene fchuld lag: zij maakt over het geheel, zoo als Paulus zegt, de zonde Techt veel. Verder kan ik deze verklaaring van het tiende Gebod uit Mofes zeiven niet bewijzen, maar neem dezelve blooc aan, zoo als ik die hier bij Paulus aantref: ook waag ik het niet, met zekerheid te bepaalen, of het eigenlijk zijne eigene verklaaring is, dan wel alleen eene verklaaring der ftrengere Wetgeleerden onder de Joo* den, welken het geweeten zoo beangfligden, als hier na befchreeven wordt. Het zij mij geoorloofd hier nog twijfelachtig te blijven! de leezer zal dan voor zich zeiven oordeelen. Of, naar de Leer der Euangeliums, de bloot opwellende lust, welke door de Wet der Natuur, zoo ver deze ons uit'de Reden bekend is, niet verbooden is, zonde is? dit is eene andere vraag,welke ik hier niet onderzoeken kan, maar den Leezer verwijs op de 3Qfte § der Gedanken uber die Lehre der Heiligen Schrift von der Sunde. Evenwel , ook zonder dat boek nateflaan, zal men vermoedelijk zelve oordeelen kunnen, wanneer men in onzen brief tot het eerfte vers des agtften Hoofddeels voordleest. Het voor ons belang. rijk.  Cap. VIL !©3 gezegd had: laat u niet gelusten.j Bij dit 8 gebod nam de zonde aanleiding, en verwekte in mij allerleie lusten; want zonder wet, was de zonde dood, j en ik had zonder wet 9 het rijkfte is zeker, naamelijk, dat deze begeerte voor hun niet verdoemelijk is, die in Christus gelooven, en de booze lusten niet volbrengen, maar tegens dezelven (Vrijden. vs. 8. 9.] Zonder Wet zou de onvermijdelijke booze lust wel zwakheid, krankheid der ziele, maar niet ftrafbaar geweest zijn; maar, daar nu de Wet hierbij kwam, en dezelve voor zonde verklaarde, kreeg de zonde, dat is, de aangeborene verdorvenheid onzer Natuur, welke allerleie booze lusten verwekt, gelegenheid, om mij des doods fchuldig te maaken. Mijn gewisfe wordt nu ,, wanneer ik alleen de Wet van Mofes in derzelver grootfte geftrengheid aanneeme, zonder van Christus te weeten, op het hoogst verontrust: ik wil mij verbeteren, en voel mij fteeds op nieuw des doods, dat is der godlijke ongenade en ftraf, fchuldig. Men kan de woorden : bij dit gebod nam de zonde aanleiding en verwekte in mij allerleie lusten, ook zoo opvatten, dat zelfs door dit verbod meer booze lusten ontftaan, dan wij anders, en zonder het zelve zouden gehad hebben. Dit is gewoonlijk bij zommigo booze lusten, die genen, aan welken men gemeenlijk bij het woord lust het eerst denkt, de onkuifchen, het geval. Niets verzekert meer tegens dezelven dari ■vermijding en vcrftrooijing; integendeel veröorzaaken beangstheid, en het denkbeeld, dat ik mij doodlijk bezondigd heb, wanneer eene booze lust in mij opkoomt, een ondeugdzaam denkbeeld zich aan mijnen geest vertoont, dat ik fteeds aan dezelven denk; en. Wanneer ik zoo aan dezelven denk, zullen lij, tegens mijnen wil, in mij ontftaan. Zelfs hij, die met vrees voor ontugtige droomen inflaapt, zal dezen meer hebben , dan wanneer hij zich, zonder aan dezelven te denken , nederlijjt. Veelltgt wil Paulus ook dit zegG 4. g?n».  ic-4 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. het leven; maar zoo ras het gebod kwam,, wierd de zonde leevendig,| en ik ftierf daar ro door, en zoo bleek het, dat het, mij ten leven gegeeven, gebod mij ten doode ftreKte. | Want de zonde nam aanleiding bij het ji gebod, verleidde m'rj, en maakte mij, door het gebod, des doods fchuldig.) Zoo is nu 12 de wet heilig, en het gebod is heilig, rechtvaardig en goed | Alleen wierd dan het 13 goede mijn dood? Neen! maar de zonde, daar zij, om recht als zonde openbaar te worden, mij, door het gebod, den dood veroorzaakte, op dat de zonde, door het gebod, recht zeer in haare zwarte fchandelijke gedaante mogte bekend worden. | Want 14 de wet is, zoo als wg weeten, geheel geest hjk, gen, en dit ftrookt met de ervaaring van angstvallig nauwgczetten. Evenwel, ik ben hieromtrent niet zeker; en het kan ook enkel zoo verftaan worden, de zonde heeft bij de Wet aanleiding genomen, om ons des doods jchuldig te maaken. D.t is de eerst gegeevene verklaarng. Ik en de zonde worden hier v( orgefteld als perzoonen, welker eenes leven de dood des anderen is. De ik, de Mensch, leeft, wanneer hij geen oordeel des doods, en der ftraffe in zijn gewisfe gevoelt, eti gerust en vergenoegd is: de zonde is dood, wanneer Uien haar niet voelt, zich geen geweeten van haar maakt; zij wordt leevende, wanneer men, haarenthalve, zich des doods fchuldig gevoelt, en geweetens* angften ontwaart. vs 13. in haare zwarte fchandelijke gedaante mogte bekend worden] Dit is eene omfchrijving. Letterlijk ftaat er: dat zij tiitneemende zondig •worde. vs. .14 geheel geest/ijk] De Wet van Mofes is zoo-  Cap. VII. 105 lijk, en ik ben aan het ligchaam onderworpen, en onder de zonde verkogt | Waar- IS lijk ! ik weet niet, wat ik doe; want 't gene ik wil, doe ik niet, en 't gene ik haat, dat doe ik;| en, wanneer ik het tegens mijnen 16 wil doe, dan ftem ik de wet toe, en erken dezoodanig, als of zij gegeeven ware aan eenen zuiveren geest, die niets dan Reden en verhevenere vermogens " der ziele bezat?, en in wiens vermogen het ftond. God op het hoogst te beminnen, zich door geené kwaade lust te laaten overrompelen, enz. ik ben aan het ligchaam onderworpen, en onder de zonde verkogt] Deze woorden kunnen vgrfcheidene trappen van beteekening hebben. Zij kunnen van eenen Godloozen, van eenen volkoomenen flaaf der zonde gezegd worden: alleen, dat zij hier geenszins die beteekening hebben , is duidelijk, want t3e nauwgezette, onder de Wet (taande Jood wordt Zoo voorgefteld, dat zijn angstvallig gewisfe hem verder niets te verwijten'heeft, dan booze lusten, welken te vermijden boven zijne vermogens gaat. Hier is deshalven de beteekening: ik ben aan het ligchaam onderworpen , en een ongelukkig flaaf der zonde, in zoo ver, dat, tegens mijnen geheelen wil, zondige begeerten in mij ontdaan : mijne ziel heeft Haare vrijheid verlooren, in zoo verre, dat zij het opwellen dezer mij hoogst mishaagende lusten niet verhinderen kan. Paulus vertegenwoordigt ons eenen zeer nauwgezètten Jood, die de gewaarwordingen van zijn, door de wet, naar derzelver drengde verklaaring, beangdigd gewisfe teekent: zulk een is gewoon zicïi van harde uitdrukkingen te bedienen. Ik weet voorbeelden daarvan, ook uit brieven van groote mannen en Wijsgeeren; maar het voegt niet, dezen te verhaaJen, of naamen te noemen: flegts algemeen zeg ik, dat het beangdigd gewisfe gewoonlijk eene zeer drenge taal jegens zich voert, en het tafereel van Pauluj» getrouw en naai: waarheid is. G 5  106 de BRIEF van PAUL, aan de ROM. dezelve voor goed | Nu doe Ik, de eigen-1? We Ik, het niet alzoo, maar de in mij woonende zonde. | Want dat weet ik, dat 18 m mrj, dat is m mijn iigchaam, niets goeds woont: het willen heb ik, maar het goede volbrengen kan ik niet;f want het goede, 10 «fat ik wil, doe ik niet, en het kwaade, dat ?k njet wil , doe ik. f Wanneer ik nu dat 20 doe, wat Ik niet wil, dan ben Ik het zeker niet meer die het doet, maar het is de in m woonende zonde, J Daar ik het goede zoo 21 gaarn JÉ& 1?' Zo° d;fewils ik dit woprd heb laaten drukken met groote letters, vindt men het in het Grieksch met eenen bijzonderen nadruk, en moeten Zh -m onze taaK den toon °P het zelve drukken. Uit is, even gei ijk meer anderen in dit Hoofddeel, een woord im de Wijsgeerte, bijzonder de Platonifche, dat egter ook in onze taal is overgenomen, en de ze. Sl Zt-teekeD,!; Het Uê'haam, zeggen de Gnek/cfte Wijsgeeren, f, niet tg, maar de^waare tf ,s d? ,n nuJ woonende zedelijke ziel. Ik heb déze eerfte maal, dat dit nier zoo vdorkoomt, er,wi? deze fpreekwijze in onZe taal niet zoo gewoon is, er verklaaring, bijvoegd: de eigenlijke Ui in hes vervolg zaj dit niet meer noodïg zijn. De zin is, de, tegens mijnen wil, in mij opkoomende neiging is niet mijne daad, maar is iets, dat ik van de aangeborene verdorvenheid der Natuur, van den al te grooten invloed des ligchaams op de ziel. waar tegens ik niets doen kan, iljden moet. vt. ii m mij, dat is in mijn ligchaam] Wijl Paulus kort te vooren het woord lx gebezigd had om de zedenhjke ziel aanteduiden, en het hier, vol! genas deszelfs gewoone beteekening, niet de ziel al. < leen maar den geheelen, uit ligchaam en'ziel beftaanden, mensch beteekent, voegt hij er, ter verklag. ring, b,j: dat ts, in mijn ligchaam.  Cap. VII. ÏQJt gaarn doen wil, zoo vind ik, ter mijner bezwaaring, eene wet, volgends welke mij bet kwaade aanhangt. ( Naar den inwendi- aa gen mensch heb ik een welgevallen aan de & wet vs. 21. Wet] Zoo noemt Paulus hier de, uic den altefterken invloed des Jigchaams op de ziel voordvloeiende, onvermijdelijkheid der kwaade begeerten : onze kerktaal zon het de erfzonde noemen, hoewel zij egter onder dit woord meer bevat. In het 2^ vers befchrijft Paulus het als eene wet, die in_ onze leden is, en noemt het de wet der zonde.. Het is juist zulk eene fpreekwijze, als wanneer wij in onze taal zeggen : wetten der zwaarte, wetten der beweeging, wetten der beweeging der lichtflraalen, wetten vat» het geluid, wetten der aantrekkingskracht, enz. 'vs. 32. de inwendige msnsch] 'Dit is wederom in de Platonifche Wijsgeerte, de zedenlijke ziel: Ik» Geest, Ziel, Reden zijn allen in dezelve fpreekwij. zen van eene beteekening, welken Paulus hier verwisfelt In dien tijd, toen Paulus fchreef,was dit; alles zeer verftaanbaar; maar, daar deze wijzen van fpreeken en voordellen in onze taal niet gebruiklijk zijn,beeft men veeltijds in de uitdrukking, inwendige tnensch, iets geheimzinnigs en der Reden onbekends gezogt: Voorbeelden uit het taalgebruik der Grieken bij dit woord bijtcbrengen voegt geenszins in deze aanmerkingen: die dezen egter begeert, zal iets hieromtrent, in mijne, in 't jaar 17-69, uitgekoomene Paraphra* fis der kleinen Briefe Pauh mit Anmerkungen bij Efez. 111: 16. vinden, waar uit ik evenwel hier, voor zulken, welken deze vei klaaring aanftootlijk zijn mogt, aanmerk, dat dezelve reeds meer dan honderd jaaren in onzen I/mdscatechismus gedaan heeft, op de vraag : wat is de wedergeboorte t wordt daar geaudwoord: eene verandering en vernieuwing van onzen inxendigen mensch, dat is van onze ziel. Ik beb zeker dezen Catechismus nooit doorgeleezen noch geleerd; maar ik wierd dit gewaar, toen een, egter waarlijk geleerd, Predikant mij eens deze 0 plaats  ïbS de BRIEF van PAUL. aan de ROM. wet Gods; | maar in mijne leden word ik 2$ eene andere wet gewaar, die met de wet mijner Reden in twist is, mij tot eenen gevangenen maakt, en aan de in mijne leden gevoelde wet der zonde onderwerpt. [ Ik 24 ongelukkig mensch! wie zal mij van dit doodlijk ligchaam verlosfenlj Wel mij! de 25 genade Gods doet het door Jefus Christus (Eene plaats bijbragt, om te bewijzen, welk eenen ellendigen Landscatechismus wij hadden: ik moest hem andwoorden, dat dit juist hetzelfde was, 't welk ik in mijne collegiën leeraarde. Ik zag uit zijn voorbeeld, dat de gegeevene verklaaring veelen 'aanftootlijk is, en als kettersch voorkoomt, en dus geloofde ik, dat hetzommigen mijner Leezeren ook zoo gaan kon. Ik heb reeds gezegd, waar zij bewijzen voor mijn gezegde vinden^ kunnen; maar zomwijlen koomt het hier meer aan op naamen van zulken, welken men voor rechtzinnig houdt. Om de zoodanigen voeg ik er hier nog bij: het is dezelfde verklaaring, welke, onder de Grieken, Theophijlacrus, en, onder onze Leeraaren, zelfs Bengel, de zeer ftreng rechtzinnige Bengel, gegeeven hebben. vs. 25. Wel mij! de genade Gods doet het door Jfej'us Christus onzen Heere~] naameüjk, niet zoo, dat geene booze lusten bij mij opkoomen, maar dat dezelven mij niet toegerekend worden, mij niet des doods fchuldig maaken. Paulus zal dit, in het volgende Hoofddeel, uitvoeriger zeggen. Eigenlijk zijn deze Woorden eene tusfchenrede. Te vooren en in het flot des Hoofddeels had Paulus gefproken, niet van zich zeiven, maar van eenen, als nog onder de wet Haanden Jcod, en dezen, zoo als wij ook gewoon zijn ta doen, fpreekenden ingevoerd; maar hier fpreekt hij van zich zeiven, zoo als hij zich werkiijk gevoelt. De beangftigde Jood klaagde: ik ongelukkig menschl wie zal mi') van dit doodlijk ligchaam verlos/en! Paulus voegt er nu, aangaande zich zeiven, bij: ik behoef,  Cap. VII. xog (Èene andere leezing: de genade Gods doet het door Jefus Christus. Nog eene andere en de gewoonlijkfte: Ik dank God door Jefus Chris* tus) onzen Heere. Deshalven ik ben met mij zeiven onëenig: naar de redenlijke ziel bert ik der wet Gods, en, naar de wet der zonde, het ligchaam onderdaanig. Cap. hoef, Gode zij dank! zoo niet te klaageni ik ben verlost, de genade Gods heeft mij door Jezus Christus verlost! Doodlijk ligchaam, of eigenlijk, ligchaam des doods, is het ligchaam, dat ons, door het verwekken van booze lusten en de verleidingen tot zonde, den dood tewegebrengt. De door mij in den tekst geplaatfle leeswijze is eigenlijk zamengefteld uit de beide tusfchen haakjes ftaande. Bij de gewoonlijke, ik dank God door Je~ zus Christus, moet men uit het voorige verftaan: ben ik van dit doodlijk ligchaam verlost, 't Gene ik van deze leezingen nog verder zou moeten zeggen, koomt hier niet te pas, maar behoort tot de Aanmerkingen voor Geleerden.  (is Cap. VUL Van deze gehele toerekening der in ons opkooi mende booze lusten zijn wij vrij door Christus en het Euangelium, doch onder die voorwaarde, dat wij haar geenszins gehoorzaamen, maar naar den geest heven. Boen wij dit, dan hebben wij niet Jlegts voor onzen geest een eeuwig leven , maar ook voor ons ligchaam eene opftanding te wagten. Alles overtreffende gelukzaligheid der Christenen, ook bij al het lijden, yt welk met de heerlijkheid des toekoomenden levens niet kan worden gelijk gefield. „ , VIII. . Zoo rust er dan geen verdoemenis-vonnis i op die genen, die in Jefus Christus zijn, -wanneer zij in hunne daaden niet het ligchaam volgen, maar den geest;} want de 2 wet des geestes en des levens (De gewoonlijke leeswijze is: de wet des geestes des levens, j heeft tis. ï.J De zin is; op die genen, die, niet onder de Wet van Mofes, maar onder het Euangeiie zijn, die in Christus gelooven, ligt, wegens de opwellende begeerten, geene verdoemenis, wanneer zij flegts hun. ne toeflemming niet geeven tot deze lusten, noch de. zei ven volbrengen. Dit laatfle, en dat wij de lusten des ligchaams niet volbrengen moeten, indien wij, om Christus wil, van het oordeel der verdoemenis begeeren vrij te zijn, zal Paulus in het vervolg verder toonen. vs. 2. de wet des geestes zijn de geboden, we', ken ons de geest, dat is de reden, voorfchrijft; de •wet des levens is het Euangelium, dat ons het Euangehum belooft; de wet der zonde de ons aangeborene 6e  Cap. VIII. ut feriélgdheid tot zondigen: en de wet des doods de wet van Mofes, die zoo gewoon is den dood te drei. gen, en ons (leeds des doods fchuldig maakt., Wanneer ik Geest door Reden of verhevenere krach' ten der ziele vertaal, zoo als het het gewoone Griekfche taalgebruik in dezen zamenhang medebrengt, dan moet ik, ter vermijding van alle misvatting, herinneren, dat Reden hier .niet wordt tegengefteld aan de openbaaring, maar aan het ligchaam en de zinlijke begeerten. Door de Reden bevatten en verftaan wij zelfs de openbaaring, het zij die in het oude Testament, of die in het Euangelium en deszelfs voorfchriften. Hij, die de Reden volgt, volgt niet alleen alle de voorfchriften der Natuur-wet, welken hij, door eigen nadenken, kent, maar ook alle de geopenbaarde voorfchriften Gods, welken hij in de Heilige Schrift leest, en verftaat. Alles, wat de Reden, het zij nu uit eigen licht, het zij door het onderwijs der godlijke openbaaring, als Gods wil erkent, dat alles is het richtfnoer yan zijn leven, en heeft bij hem het overwigt boven de lig'chaamlijke begeerten. Wien dat duister is, die vraage zich ze'ven: waar door weet of verftaat gij eene gefchrevene wet, het zij godlijke of menschlijke^ 'door de leden van het ligchaam, door de zinlijke begeerten ? — Ik denit hij zal zeggen: neen t —■ door de Reden? — Ik denk ja. De leezing, die Ik in den tekst heb uitgedrukt: wet des geestes en des leevens, is wel eigenlijk tot dus ver Üegts een vermoeden, waar. van ik in de inleiding gefproken heb; maar, uit de tegenftelling tegens wet der zonde en des doods, is zij mij zoo waarfchijnlijk, dat ik mij niet onthouden kan te ge« looven, dat Paulus waarfchijnlijk zoo gefchreeven heeft. Het gewoonlijke, wet des geestes des levens, zou ifc .verftaan, de wet des ze denlijken geestes, van wien wij het leven hebben, wijl hij het evenbeeld Gods is, om wiens wil ook God onze Itgchaamen weder zal leevendig maaken: (vs. 12. en de aanmerking aldaar) of men moest zeggen: geest is ditmaal het Euangelium, 't welk het leven geeft. Met een wourd, ik ben aangaande de bedoeling dezer gewoonlijke leezing twijfelachtig, en dezelve is mij .duister. Zommigen, die dezelve volgen, veiklaaren dezelve egter werk-  lift de BRIEF van PAUL. aan de ROM. heefc mij, door Christus Jefus, vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.| Want 3 wegens de zwakheid der wet,doch die eigenlijk niet haare maar des ligchaams krankheid was, zond God zijnen Zoon in een, het zondig ligchaam gelijk, ligchaam, ten zoenoffer, en iT/afte de zonde in het ligchaam, f op werkiijk zoo, als ik in den tekst gezet en vertaald heb: Evenwel koomt mij dit eenigzins: bard voor. heeft tmj vrijgemaakt van de wet der zonde en des doodQ — Vrij van de wet der zonde, dat ik de zonde niet meer diene, — van de wet des doods, dat is van Mofes wet, die mij onophoudelijk dood en ftraf dreigde. ' vs. 3. zwakheid der wet enz.] Zij gaf ons de beste, en heiligde voorfchriften , door welken wij het Jeven zbüden hebben moeten erlangen, maar geen vermogen, om dezelven volkoomen te vervullen, eft geen middel van verzoening wanneer w'j ze overtreeden hadden. Paulus zegt, dat deze zwakheid der wet eigenlijk niet haare, maar des ligchaams krankheid is, wijl in dit, en de hevige ongeregelde driften, welken heizelve verwekt, de oorzaak 'ligt, dat niemand de heilige fchoone wet volkoomen houden, en daar door voor God rechrvaardig worden kan. || Jlrafte de zonde in het ligchaam] Strafte de in ons ligchaam woonende zonde aan Chr.stus, aan het ligchaam van hem, die voor ons gekrinfigd wierd. Wanneer er vooraf gezegd wordt dat God Christus in een, het zondig ligchaam gelijk, ligchaam ten •zoenoffer zond, dan befluit men daaruit geheel waarfchijnlijk, in Christus ligchaam hebbe geene zonde gewoond; zoo als men het noemt, de onzondigheid der menschheid van Christus. Of dit zoo ver gegaan zij, dat uit het ligchaam van Christus geheel geene, ook zelfs niet de eerfte lusten en verzoekingen tot zonde Zijn opgekoomen, is eene vraag, welke ik hier niet onderzoeken noch afdoen kan. Onze plaats beflist ook eigenlijk niet*. Zelfs zij, die anders denken, kunnen de-  Cap. VIII. "3 op dat het doodvonnis der wet in ons vol- 4 trokken worde, die wij nu niet meer naar het ligchaam, maar naar den geest handelen.) Want die het ligchaam volgen, kie- 5 zen de partij des ligchaams tegen den geest, en die den geest volgen verbinden zich met den geest tegens het ligchaam. | De partij 6 des ligchaams te kiezen is den dood, het met den geest te houden, is leven en rust; | want de zijde des ligchaams te houden, is 7 een ftaat van vijandfchap tegens God, wijl het der wet Gods niet onderdaanig is, en het ook niet zijn kan. j Die, die nog in het 8 lig- dezelve ook dus verdaan; Jefus ligchaam is aan ons zondig Itgchaam volkoomen gelijk geweest, ook daarin, aat het de eerjle neiging tot booze lusten verwekte, maar welke Christus overwon. Alleen ik vermijd deze twisten, en daarom zeg ik hier daarvan geen woord verder: had ik iets hiervan te zeggen, dan behoorde dit in Aanmerkingen op de l2o(le j meiner Dogmatik. vs. 4. op dat het doodvonnis der wet in ons vol' trokken worde] Dit gefchiedt, wanneer de dood van Christus ons als onze eigenewoidttoegerekend, en wij nu ook, zoo als Paulus anders zegt, de zonde dooden, of, zoo als wij het veelligt zouden uitdrukken, ook dit met Paulus woorden, der zonde afderven. vs. 5. 6- 7-] Ligchaam en Geest worden als twee met eikanderen twistende partijen voorgedeld, en, naar wij handelen , voegen Wij ons aan de eene of de andere zijde. Zijn wij aan de zijde des ligchaams, zijne bondgenooten , en volbrengen zijne lusten, dan ftrijden wij tegens den geest, ja tegens God zeiven, wiens geboden wij overtreeden, wij zijn in eenen ftand van vijandfchap en oproer jegens Hem. vs. 8. die nog in het iigchaam ztjn kunnen God H «>?j  H4 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. ligchaam zijn, kunnen God niet dienen.| Maar gij zijt niet meer in het ligchaam , O maar in den geest, indien anders Gods geest m uw woont: maar wie Christus geest niet heeft *tiet dienen] Wederom fpreekwijzen uit de platortifche Wijsgeerte, volgends welke, wij fterven, eigenlijk zegt, de ziel van het ligchaam aftezonderen, dezelve der heerfchappij des ligchaams te onttrekken. Wie niet, op deze wijze, geftorven is, die is nog, naar Paulus taal, in het ligchaam, en kan God met dienen. Wanneer men, in plaatfe van dienen, bij anderen leest behaagen, dan moet men weeten, dat het woord in de Griekfche taal der |ooden ook dienen beteekent, waarvan in de, in bet jaar 1786 «Mtgekoomene, Erklarung des Briefes an die Hebraer, op Heb. XI: 5. gehandeld is, en plaatzen ten bewijzen zijn bijgebragt. vs> 9. Gods geesf] Hier, ten minste naar mijne meemng, en zoo veel ik, uit den zamenhang der Rede, kan afheemen, niet de heilige Geest, de derde perzoon in de,Godheid, van welken tot hiertoe gefproken was geweest, maar wederom 't gene in de platonifche Wijsgeerte de Geest heet, de redenlijke ziel, de verhevenere krachten der ziele; en deze wordt Gods geest genoemd, wijl hij naar het beeld van God gefchapen, even gelijk Gód, een Geest, een denkend Wezen is, eeuwig leeft, enz. Ook dit is weder eene in de platonifche Wijsgeerte gebruiklijke, en in het Grieksch uit her taalgebruik geheel verftaanbaare fpreekwijze: alleen dat ik daarvan, in aanmerkingen voor ongeleerden, geene voorbeelden kan opnoemen. Gods Geest, de Geest van Christus, (dat is, deze verhevenere vermogens der ziele, die bij Christus volkoomen de heerfchappij over het ligchaam hadden, en van deszelfs geweld geheel vrij Waren) Christus in ons, (dat is, even zulke gezindheden, a!» Christus had) zijn alleen veranderingen der fpreekwijze, Welke eene en dezelfde zaak uitdrukken. Wie Christus geest niet heeft, die is zijns niet] das  Cap. VIII. ii5 heeft, die is zijns niet.j Maar indien Chris-10 tus in u is, dan is het ligchaam wel dood om der zonde wil, maar de geest is enkel leven, wijl hij de voorfchriften der deugd volgt ;| en indien de geest des geenen, die Jefus uic li den doode wederom heeft opgewekt, in u woont, dat is, die behoort Hem niet toe, heeft geen deel. aan Christus, aan zijne verdiensten, aan de door deszelfs dood verworvene gerechtigheid en vergeeving der zonde. vs. to. dan is het ligchaam wel dood] Eene fterkere uitdrukking voor het is jlerjïijk, het zal jlerven. Even zoo wordt er naderhand gezegd, de geest is het leven, voor hij leeft eeuwig, hij ft erft niet. Ik had deze uitdrukking in de overzetting, door eene omfchrijving, duidelijker en gewoonüjker kunnen maaken; maar mij dagt, ik moest ditmaal Paulus zijne fterke en leevendige uitdrukking laaten behouden; voorS! daar, in het voorgaande en volgende, zoo veel, voor ons, vreemds uit de meer verbloemde taal der toenmaalige Wijsgeerte voorkomt. Wijl hij de voorfchriften der deugd volgt] Let* terlijk om der gerechtigheids wil; maar dit drukte ik in het Duitsch zoo uit, als wij gewoon zijn te fpreeken , en het voor ons het verftaanbaarst is. Gerechtigheid zegt in het Nieuwe Testament veeltijds het geheele zamenftel van alle deugden, waare deugd; en dit is eigenlijk niet eeHe Griekfche, maar eene Hebreeuwfche fpreekwijze. In. onze taal heeft het, woord gerechtigheid eenen veel bepaalderen zin, en beteekent alleen eene bijzondere deugd. vs. ii. de geest des geenen, die Jefus uit den doode heeft opgewekt] dat is, de geest die aan 'God gelijk is, die ons van de dieren onderfcheidt; da mee God vermaagdfehapte geest, die geest, die zijn evenbeeld is. Deze befebrijving van God, dat Hij Jefus van den doode heeft opgewekt, voegt Paulus m daaröm bij, om dat deze groote gebeurenis ten duiHa de-  nS de BRIEF van PAUL. aan de ROM. woont, zoo zal Hij, die Christus uit den doode opwekte, ook uwe fterfiijke ligchaa- men, delijkfte doet zien, dat God doóden niet flegts kart, maar ook wil opwekken, dat ons ligchaam eene opwekking.te verwagten heeft. Paulus meening, in mijne woorden voorgefteld, zou deze zijn : indien nu eene godlijke ziel, Gods evenbeeld, in u woont, eene ziel verwaagdfchapt mei dien God, die dooden opwekt, en reeds Jefus opgewekt heeft; zoo zal God ook het ligchaam, dat in de Aarde verteerd en in het /lof ontbonden wordt, in het -welk deze godlijke ziel gewoond heeft, niet eeuwig in het Jlof en de verrotting laaten, maar het tot asch verteerde ligchaam eenmaal wederom leevendig maaken. De Leer van Paulus is deshalven: onze geest derft, indien hij de heerfchappij over het ligchaam behoudt, en zich niet onder bet juk der ligchaamlijke begeerlijkheden en der ondeugd laat brengen, nimmer; hij fterft zelfs in den dood niet; maar ook het ligchaam, dat met dezen geest is verbonden geweest, zal God eenmaal opwekken, en wederom met den Geest vereenigen, en dit alles, daar hij anders, wegens onze zonden, ftrenger met ons zou kunnen handelen, onr Christus wil, die de ftraf der zonden geleeden heeft. Of de zielen der geenen, welken onder de heerfchappij des ligchaams en der zonde daan, bij den dood, in eenen doodflaap vallen, tot dat zij wederom, volgends de leer des Christendoms, worden opgewekt, daarvan zegt hij niets. Vs. 13. heet het: indien gij het ligchaam gehoorzaamt, zoo zult gij fterven; alleen daar beteekent vermoedelijk fterven alle draffen eener toekomende waereld , den tweeden, of, zoo als wij hem noemen, den eeuwigen dood, zonder juist te bepaalen, dat de ziel in eenen doodflaap valt. Alles moet, uit andere plaatzen van den Bijbel, beflfst worden. Het gene ik dien aangaande te zeggen heb , is ïa de 206 § der Dogmatik gezegd.  Cap. VIII. 117 men, wegens zijnen geest, die in u woont, weder leevendig maaken. Alzoo, fchuldenaars zijn wij, , mijne i» Broeders! maar niet het ligchaam, dat wij naar het zelve leeven zouden;| want indien 13 gij naar het zelve leeft, zoo zult gij fterven , maar indien gij, door den geest, de werken des ligchaams doodet, zoo zult gij keven ;| want zij, die door den geest Gods 14 ge. Wegens zijnen geest, die in « woont] Hier vinden wij, in het Grieksch, verfcheidene leezingen, omtrent welken ik het niet waag beflisfende te oordeelen en te kiezen. Van de eene, welke ik vertaald beb, vindt men de verklaaring reeds in de voorige aanmerking: de andere moest vertaald worden, door zijnen geest, die in u woont, dit waare, Hij zal uwe ligchaamen leevendig maaken, daar door, dat de godlijke geest, de aan God gelijk zijnde ziel, zich, in den grooten dag der opflandmge, wederom met het ligchaam vereenigt. vs. 13. de werken des ligchaams doodet], dat is, de kwaade, uit het ligchaam vcordkoomemie, begeerten, zoo ras gij kunt, onderdrukt, en dezelven niet volbrengt. Ook moeten wij zoeken, zoo veel mogelijk, het oniftaan der booze begeerlijkheden te verminderen en zeldzaamer te maaken, en de lusten en driften des ligchaams te verzwakken. vs. 14. de Gzest Gods] Jn gevolge den zamenhang niet de heilige Geest, de derde perzoon in de Godheid, maar wederom de Geest, de Reden, de verhevenere vermogens der ziele, even gelijk geduurig in het voorgaande. Deze geest, Go,w j; "vbuos oavaisl 1 rs«j , den geheelen Brief, en zelfs uit dit ons Hoofddeel blijkt." Ik herinner het flegts, ten einde mijne woorden niet zoo misduid worden, als of der Reden te gehoorzaamen alleen genoeg ware, om ons tot kinderen Gods te maaken. Dit zou het zeker zijn, indien Wij het volkoomen deeden , en altijd gedaan hadden; maar dit is bij ons het geval niet: er is niemand, die niet, door zonden, de godlijke ftraf verdiend heeft. vs. 15. niet eenen flaaffchen geest, — maar eenen kinderlijken] lk heb hier in de overzetting het woord Geest gehouden, offchoon ik het zelve zeer wel, door een ander woord, duidelijker zou hebben kunnen uitdrukken. Ik erken nog daarteboven, dat het geenszins naar de regels der beste en duidelijkfte fchrijfwijze is, het zelfde woord zoo kort op eikanderen in eene verfchillende beteekening te plaatzen, wijl daar uit eene onduidelijkheid ontftaan kan; maar Paulus houdt ditmaal, even gelijk op meer plaatzen, dezen regel zelve niet in het oog, en dus kon ik hem volgen. Ik deed dit met bet oogmerk, om mijnen, welligt over deze verklaaring anders denkende, Leezeren Paulus zoo voorteleggen, als hij is. Hier is geest niet meer de redenlijke ziel tegengefteld aan het ligchaam , maar Gemoedsgejleldheid, Aandoening, Geneigdheid. Sprake ik, niet als overzetter, maar als Brieffchrijver zelve, dan zou ik welligt zeggen: gij hebt geene jlaaffche gemoedsgejleldheid vol van vreeze, maar eene kinderlijke. SlaafTche geest kan dit wel werkiijk ook in het Duitsch beteekenen, en welligt gebruikten wij hier de uitdrukking ziel eenes Jlaafs; alleen zelve Schrijver zijnde, zou ik dit woord hier vermeeden hebben, om dat Geest, in het voorgaande, in eenen anderen zin gebezigd was. Paulus fchreef of dicteerde veelmeer zijnen brief vlugtig en ras, en hierbij is het bijna onvermijdelijk, Wijl het iemand eerst invalt, een uit het voorige nog in  Cap. VIII. in de gedagten zweevende, woord, dat onderfcheidene beteekeningen heeft, kort daaröp in eene andere beteekening te gebruiken. Wanneer ik mijne eigene eerfte ontwerpen affchrijf, dan vind ik, dat mij dit zeer dikwils gebeurd is, maar verander het, zoo ras ik het gewaarword, bijhetoverfchrijven: Paulusfchreef niet over. Hij wil hier verder ontwikkelen 't gene hij, in net woorige vers, gezegd had, te weeten, dat indien wij de voorfchriften des geestes gehoorzaamen, wij Gods kinderen zijn. Misfchien zou iemand tegenwerpen: Slaaven, Dienstknegten zijn wij, die op de bevelen van hunnen Heer acht geeven: maar hij zegt: dit zijn wij niet flegts, maar wij zijn meer: wij zijn kinderen; en, ten bewijze, beroept hij zich op de kinderlijke geneigdheid jegens God? welke het buan» gelium inboezemt. Onder het oude Testament hadden die geenen, wel* ken onder de wet ffonden, natuurlijk eene fjaaffche geaartheid, welke met vrees en angst vergezeld ging. De wet verbood niet flegts, ten minfte naar eene ftrengere uitlegging, zoo als Paulus reeds te vooren lieeft aangemerkt, ook de onvermijdelijkfte booze lust: en hoe is het dan mogelijk een vrolijk gewisfen, een kinderlijk vertrouwen op God te hebben? maar ook eigenlijke ziekten, bij voorbeeld, de melaatschheid, waren bij de wet eene onreinheid, welke door offerande moest verzoend worden. Zelfs wel gemeende daaden, welke tegens de letter der wet ftrijdig wa» ren, wierden met den dood geftraft: bij voorbeeld, wanneer iemand, die geen priester was, de Arke des Verbonds aanvatte, om dezelve te onderfteunen, daar zij in gevaar Was, om van de wagen te vallen; of wanneel anderen, vol blijdfchap over de terugkoomst der Bondsarke'uit het Land der Philiftijnen, dezelve jnet nieuwsgierige oogen aanzien: t. Sam. vi: 19* ao. a. Sam. vi: 6-9. Zoo dat zelfs David bevreesd "was, óm deze Arke in de nabijheid te hebben, en dezelve, in het begin, in het huis van Obededoni liet. De geheels wet van Mofes boefemt ongelijk veel meer vrees, dan vrolijk kinderlijk vertrouwen op God in, vooral daar zij geene duidelijke verzekering van de vergeeving der zonde in giridfche waereld geeft, H 4 wa*  iao de BRIEF van PAUL. aan de ROM, kinderlijken, door welken wij roepen, Ab- bai want deze werken, volgends Paulus leer, de offeran. den niet. Waarlijk naauwgezette Jooden, zijn meestal zeer angstvallig. Bij alle hunne trotfche denkbeelden van de voorrechten hunnes Volks, en het geloof, dat geheel Israël deei heeft aan het toekoomflige lee-, ven, veöntrust hen toch de gedagte: er zijn zoo veele geboden Gods l wie heeft die allen gehouden t maar eenen kinderlijken, door welken wij roeTen, Abba! Vader!] De geheele leer des Euangeliums is zoo gefield, dat dezelve vertrouwen op, en eene kinderlijke geneigdheid rot God verwekt. Or> Leerboeken, zelfs op de fchriften des nieuwen Testa ments kan Paulus zich hier niet beroepen; want dezen Waren destijds, of nog niet voorhanden, of toch niet in alle Gemeenten verfpreid, en men onderwees de Jeer des Cnnstendoms door mondeling onderrigt. Hit beroept zich deshalven op de, bij de Chrisfenen in gebruik zijnde, gebeden. Het eene, 't welk Christus zelve had voorgefchreeven, fprak God als onzen Vader aan ; werkiijk geheel ftrijdig met de geftelubeid des Ouden Verbonds, in 't welk wij wel de uitdrukking, God is onze Vader, ook eens 7ez LXIV7- m een gebed aantreffen: Gij zijt toch onze Vader, w,j het leem, en gij de werkmeester, zuij allen zijn het werk uwer handen, maar God niet *°° gewoonlijk, als Christus ons Jeeraarr, in bet ge. bed, als Vader, wordt aangefproken. Abba! Va. der ! Am bij de Jooden gewoon, eigenlijk recht kinderlijk woord had Christus in het gebed Mare XIV' 36. gebruikt, en het fchijnt, dat dit door de Christel hen, in hunne gebeden, zeer algemeen is nagevolgd. anders zouden wij niet, hier in Gal. IV: 6., midden In het Gnekscb, het Chaldeeuwfche woord, Abba vinden, V-.t het Euangelium van Marcus, dat veel laa* ter gefchreeven is, kon men destijds zeker deze uitdrukking yan Jefus in het gebed niet overneemeni maar de hjdensgefchiedenis moet den eerfte Christenen, door mondeling onderrigt, zijn bekend gemaakten, zoo veel wij weeten, heeft een voornaam gedeel-  Cap. VIII. ïat ba! Vader !| Deze geest geeft onzen geest 16" getuigenis, dat wij kinderen Gods zijn.| 1 • Maar deelte van het eerfte mondeling onderwijs ,beftaan in de gefchiedenis van Jefus, welke naderhand door de Euangelisten, in hunne fehriften is te boek gefteld. Meteen woord, het gebeele Euangelium, alsmede de Brieven van Paulus boezemen ons kinderlijke vertrouwelijke geneigdheid jegens God in, en maaken ons aan de kinderlijke gezindheid van jefus jegens Hem gelijk. ik weet, dat veelen hier en Gal. IV: 6, door den geest van Christus den heiligen Geest, den derden P.erzoon in de Godheid verftaan ; maar dan moest ook Geest der Jlavemif, welken de Israëllieten eertijd! onder het oude Testament verkreegen hadden, de heilige Geest zijn; en dit, dunkt mij, was toch eene zeer ongepaste benaaming. vs. 16] Even deze kinderlijke gezindheid, welke Wij jegens God als vader gevoelen, geeft onzer ziele getuigenis, of is h?ar het zekere bewijs, dat wij Gods kinderen zijn. Dit is de plaats, uit welke zoo veelen tot een inwendig getuigenis des heiligen Geestes beflooten hehben, 't welk wij in onze zielen zouden moeten gevoelen, en dat ons ontegenzeglijk verzekeren zou van onzen genadenftaat en ons godlijk kindfchap. Eene verfchrikkelijke leer ware dit voor hem, die dit getuigenis niet gevoelde. Wanneer hij ook nog zoo zeer, bij de naauwgezetfte zelfsbeproeving, ontwaarde, dat hij bij God genade en de vergeeving der zonde ontfangen bad, zou hij egter, bij gebrek van dit gevoel, zich als «enen van God verworpenen befchouwen moeten. En egter is het zoo, dat Christenen, welken met het }ee»endigst geloof» de door Christus verworvene ver-, geeving der zonde aanneemen, en de geboden Goda oprecht en naauwgezet onderhouden, met een woord, die zoo zijn, als Paulus tot hiertoe den waaren Christen befchreeven heeft, dit getuigenis bij zich niet gevoelen. Ik kan bier dit Huk niet onderzoeken, daar ik mij, in het algemeen, van vcrfchillen onthoude; H 5  142 de BRIEF van PAUL. aan be ROM, Maar zijn wij kinderen, dan zijn wij ook 17 erfgenaamen; erfgenaamen Gods, en mede ërf. welligt is het thands ook niet meer zoo noodig hiervan te fpreeken, als het te vooren was, toen dikwils de ijverigfre Christenen nu eens geloofden, dit getuigenis te gevoelen , dan wederom, wijl zij het niet gevoelen konden, in de 'diepfie treurigheid wegzonken en der wanhoop nabij waren. Hier ilegts alleen dit: Paulus fpreekt nergends van zulk een, zonder grond, alleen gevoeld getuigenis; maar verwijst op zelfsbeproeving; en ook de ervaaring van waare Christenen wederfpreekt deze verklaaring. Uit onze woorden volgt ook geenszins iets ons zoo onbekends. Zoowel als ik zeggen kan: zijne fchandelijke geneigdheden getuigen, of geeven zijn geweeten het re* tuigems, dat hij geen kind van God is, even zoo wel kan ik ook zeggen: mijne kinderlijke geneigdheid jegem God geeft mijner 'ziele het getuigenis, dat tk een kind van God ben. Het woord Geest, waarbij men altijd aan den heiligen Geest, den derden perzoon in de Godheid, dagt, heeft in dit Moofddeel vooral, maar ook elders, misverftand en duisterheid veroorzaakt. vs. 17. erfgenaamen} Dit woord wordt hier gebezigd, niet m de beteekening, welke het bij ons heeft, voor iemand, die, na dan dood Zijns Vaders, erft, want God fterft nimmer, maar m de wijduitgeftrektere Hebreenwfche, in welke het, in het algemeen, eene» Bezitter van goederen aanduidt. Het zinnebeeld is ontleend van eenen vader, die, nog bij zijn iev»n zijnen zoonen een erfdeel geeft; (hier gebruiken wi] zeiven het woord, Erfdeel) en, met weglaating van liet zinnebeeldige, is de bedoeling: Een vader geeft zijnen kinderen het zijne, wijl hij hen lief hééft • zijn wij kinderen Gods, en heeft Hij ons lief, met Jlegts als oprechte dienaars van Hem, maar als zijne kinderen, dan zul/en wij ook aan de goederen Gods, aan zijne onf.erjlijkheid, en aan de eeuwige zaligheden des onjïerfljken levens deel Hebben. Onmeetbaar groot zijn de goederen enfchatten, wel. /  Cap. VIII, 123 erfgenaamen van Christus, indien wij anders met Christus lijden, om ook aan zijne heerlijkheid deel te neemen.J Want, wanneer ik het lijden van dezen 18 tijd weiben deze oneindig rijke Vader aan zijne kinderen geeven kan, en geeven zal. Indien imj anders met Christus lijden, om ook aan zijne heerlijkheid deel te neemen] Dit is een overgang tot een zeer belangrijk onderwerp, 't welk Paulus tot aan het einde van dit hoofddeel zal behandelen. vs. 18] Tegens het geen Paulus van hetkindfchap der in Christus geioovenden gezegd had, konden de rampen, aan welken dezen in het begin des Christendoms nog veel meer, dan nu, nu dit de overhand ge. kreegen heeft en heerfchende geworden is, waren bloot gefield, eenige bedenking verwekken, ten minste bij. de Jooden; hoewel ini de daad ook wij zoms iets. hiervan gevoelen. Zijn wij deugdzaam en Gode waarachtig gehoorzaam, zijn. onze voorige zonden vergee. ven, nog meer, zijn wij kinderen en lievelingen Gods, dan moest men dit toch immers in onze lotgevallen merken; wij moesten gelukkig, en zelfs, zoo \eel de gefteldheid der menschlijke natuur dit (legt? gedoogt, van de gewoone onheilen van andere menfchen bevrijd zijn: eene goede en vaderlijke voorzienigheid moest zigtbaar voor en over ons waaken. Maar, indien nu de Christen zelfs meer lijden moest Ondeigaan dan de meeste andere menfchen, veracht en gering was, vervolgd, onderdrukt en befpot wierd, boe is dit dan met zijnen roem op het kindfchap Gods beflaanbaar? zou hij de bijzondere gunstling Gods zijn? En deze tegenbedenking kreeg nu in het hart van eenen Jood veel meer üerkte, dan dezelve bij ons heeft. Het Joodfche Volk had, onder het oude Verbond, werkiijk godlijke beloften van tijdlijke gelukzaligheid, zelfs van overwinning over zijne vijanden, wanneer het God gehoorzaamde; en intusfchen zagen de uit de Jpoden bekeqrden bij de Christenen juist  «4 de BRIEF van PAUL» aan de ROM. tijd vergelijk met de heerlijkheid , die aan ons zal geopenbaard worden, dan vind ik dezelve, daar tegen, ver beneden alle vergelijking.) Want het fchepzel verwagt met 19 ver. Juist het tegendeel; niets dan rampen en onderdrukking. Paulus beantwoordt dit drieledig. j.^ Onze rampen zijn een niets in vergelijking van de onmeetlijke heerlijkheid, welke ons aan. (laande is. Vs. 18—25. 3.) De redenlijke ziel helpt ons het lijden draagen, daar het bloot zinlijke dier zijner fmarten geheel onderworpen is. Vs. 26, 37. 3.) Al het lijden ftrekt hun, die God liefhebben, x ten beste. Vs. a8—33. vs. 19—22] Wij weeten niet, waarin de heerlijkheid, welke God voor ons beftemd heeft, beftaan zal, en welligt is het niet eens mogelijk, dat God zelve ons in den (land, in welken wij thands zijn, daarvan onderregte. Immers het kunnen geheel nieuwe goederen, geheel nieuwe aangenaame gewaarwordingen van nieuwere en verhevenere zinnen zijn, voor welken wtj, in de taal der fterftjke Aardbewooneren, geenen naam, van welken wij geen denkbeeld hebben. Maar zoo veel vooronderftelt Paulus, als uit het tot hiertoe mondlijk christelijk onderwijs bekend , dat het gantfche fchepfel met ons, en om onzen wil verheerlijkt en veradeld zal worden; en hieruit befluit hij nu tot de grootheid dier heerlijkheid, welke wij «elven, de kinderen Gods, te wagten hebben. Deze plaats, over welke niet eigenlijk de ouden, maar de laateren , zoo veele gedwongene, en onwaarfchijnlijke verklaaringen, welken ik niet noemen kan of mag , gegeeven hebben, gedoogt twee geheel natuurlijke en gemaklijke verklaaringen, tusfchen welken ik hier niet kiezen, noch mijnen leezeren vooruitloopen mag. Ik laat deze keuze volkomen aan hun zeiven , over, zonder ditifangaande een enkel woord te zeggen. Do  Cap. VHI. U$ De eerfte is bij zekere woorden, al», verwagten, zugten, ongewillig, het fchepzel lijdt met om , t« eenen lijdenden en jmartltjken toeft and, figuurlijk. Volgends deze verftaat men, door fchep» zei, alle fchepzelen Gods op de Aarde, die geene menfchen zijn, dieren, boomen, planten, ja dé Aarde zelve. Dezen zijn thands in eenen droevigen» zich fteeds verergerenden toeftand; de dieten nog daarteboven aan zoo veele ellenden, aan zoo veele folteringen der menfchen (waarvan in het bijzonder Romen, bij de beestengevegten, wreede voorbeelden opleverde) onderworpen. Zelfs het plantenrijk ontfart, en wordt fteeds flegter, indien de vlijt der menfchen hetzelve niet te gemoet koomt. Ook de Aarde veroudert, en zou, ten minfte na milioenen jaaren, ophouden eene goede en zoo verkwikkelijke wooning te zijn voor de menfchen, als dezelve thands is. Dit fielt Paulus nu voor, als of bet fchepzel zugtte: eene, niet flegts in de Poëfie, maar ook in de Profalfche fchrijfwijze, gewoone en vetftaanbaare figuur: wien toch is het donker, of wie heeft eenen verklaarer noo. dig, wanneer hij van lagchende beemden, vrolijk zaad, treurende velden, zugtende en naar regen dorstende akkers, hoort? Dit geheele fchepzel zou, bij onze opftanding, verfraaid en fchooner worden; er» dit is niets anders, dan 't gene Petrus noemt, wij verwagten eenen nieuwen Hemel en eene nieuw» Aarde. Het befluit, 't welk Paulus maakt, is dan dit: de geheele ivaereld zal, bij onze opftanding Jchooner en gelukkiger worden, de Aarde, utt haare geweldig* verandering, en verwoesting, opgeluisterd ten voorfchijrie koomen, en de dieren niet meer aan zulke ellenden onderworpen zijn. Doet God dit aan de dieren en Icvenlooze fchep' zelen om onzen wil, wat zal hij aan ons doent Verfraait Hij het huis zoo, waarin zijne kinderen zullen woonen, hoe groot zal dan die heerlijkheid zijn, welke Hij zijnen kinderen zeiven geeftt Dit is de verklaaring, welke jk, zoo lang ik over den Bijbel voorleezingen gedaan heb, in mijn» lesfen altijd heb voorgedraagen, tegens de kunstige ge. d wongenen der nieuweren waarfchuwende; maar fchrift" lijk heb ik dezelve neigend, voorgefteld. Daar ik na ver-  Ï3f5 DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE ROM. vermoeder) kan, dat veelen, bij eene zoo geweldig verdraaide, en op de pijnbank gelegde plaats, gaarne iets verftandigs, uitvoerigs, en duidelijks zullen wenfchen te leezen, noem ik de eenige recht goede verhandeling, welke ik daar over ken: Jacobs funfte abhandlung uber wichtige gegenjlande der Religion. Alleen men zou ook alle deze woorden eigenlijk, in fchepzel, in de, bij de Jooden gewoone, beteekening, dier, neemen kunnen, en dan belooft Paulus zelfs den dieren, ter belooninge hunner tegenwoordige ellenden, een beter leven, in het welk zij een trap hooger ftaan zullen. In de daad wordt het den Wijs* geeren, ja in het algemeen den eenigzins nadenkenden mensch, moeilijk, de zoo zwaare ellende, welke alle dieren, bijzonder in den ouderdom, na voorheen ge. tooten goed, te wagten hebben, den wreeden dood, welke zoo veelen befchooren is, en de zoo geheel uitgezogte folteringen, aan welken zij bloot gefield, ook de nog ergere moedwil der menfchen, aan welken zij prijs gegeeven zijn, met de goedheid Gods te doen overëenftemmen, wanneer met dit leven alles voor hun uit is. Uit de groote onverdiende ellende der menfchen befluit de Wijsgeer tot een toekoomend leven , en gelooft, God zou wreed zijn, indien Hij ons bloot voor dit leven gefchapen had : waaröm zal hij niet, ten aanziene van de dieren, op dezelfde wijze befluiten ? Een Leeraar ten tijde van Paulus kon er veel eer toekoomen, om hem zoo te verftaan, dan iemand in onze tijden, om dat, bij Heidenen en Jooden, het denkbeeld zeer algemeen en verbreid was, dat de zielen der dieren, bij den dood , niet vernietigd worden. Wijsgeerige fecten, geheele Volkeren, ook de Farizeërs omhelsden het gevoelen der zielsverhuizingen, 't welk mij egter niet behaagtK voorSl die verhuizing niet, volgends welke de zielen der menfchen in die der dieren overgaan, en dus van eenen verhe. veneren Hand tot eenen minderen en laageren zouden afdaalen. Van eene zielsverhuizing zal Paulus ook wel niet fpreeken, maar alleen bedoelen, dat de dieren ,een nieuw aanzijn verkrijgen, tot eenen verheveneren rang opklimmen, en gelukkiger worden. Alleen ook de Leer der zielsverhuizing, welke zoo ver was uitgeftrekt, nam aan, dat de zielen der dieren, in den dood  'Cap. VIII. 1*7 verlangen de heerlijkheid der kinderen Gods;| want tot hiertoe is het fchepzel der ijdel- 20 heid dood, niet vernietigd worden. De Godheid en Wijsheid Gods zouden zeer luisterrijk uitmunten, en de Eerfte tegens veele bedenkingen beveiligd worden, wanneer de Christelijke Godsdienst dit leerSarde, en Paulus zoo mogt verftaan worden. In de daad zom» mige Kerkvaders in de vijfde Eeuw reeds, en nog daar te boven een, dien wij zeer hoog achten, hebben hem zoo verftaan. Die ook hier over iets zou willen naleezen, om zelve te onderzoeken, dien verwijs ik op mijn werk: Gedanken uber die Lehrs der heiligen Schrift von der Sunde und Genug* thuung, als eine der Vernunft gemasje lehre. S. 302—30g. vs. 20. der ijdelheid] Het is even het zelfde woord, dat in den geheelen Prediker van Salomo, van de verganglijkheid, of het nietige van alle genoegens, en de veeterleie ellenden, welken de menfchen ondergaan moeten, gebezigd wordt. In dezen zin fchijnt Paulus het ook hier te neemen, alleen op dieren of andere onderwerpen toegepast: bij dieren is het het weinige geluk, 't welk in hun leven gemengd is, bij lang leevenden in den ouderdom, bij anderen nog veel vroeger verdwijnt, en in ellende overgaat. De Natuur zelve fchijnt de meeste dieren tot eenen geweldigen en fmartlijken dood onder de tanden der Roofdieren beftemd te hebben: anderen vinden hunnen dood onder de nog verfchrikkelijker handen der menfchen; dikwijls met uitgezogte martelingen, bij voorbeeld, wanneer visfchen nog leevende in kookend water geworpen worden. Nog erger is het voor hun, wanneer zij in de handen van den aan hun proeven neemenden ontleeder, of van moedwillige kinderen vallen! De geweldige dood is egter bijna nog een gelukkiger lot, dan het fterven van ouderdom. Het Roofdier kan zijnen roof niet meer vangen, en ook dat, dat zijn voedzel uit het plantenrijk heeft, vallen de tanden uit, en het kan zijne fpijze niet meer genie.  ïö8 be BRIEF van PAUL. aan de ROM heid onderworpen, zeker onwillig, en alleen orh diens wil die het onderworpen, maar op hoop onderworpen heeft ;| want su ook zelfs het fchepzel zal van den dienst der verrotting vrij worden, en aan de heer. lijke vrijheid der kinderen Gods deel neemen. Want wij weeten , dat het ganfche 22 fchepzel thands nog zugt, en in eenen lij denden fmartvollen toeftand is;[ en niet 23 bloot zij, maar ook wij zeiven, die wij den geest nieten. Veel zou hier te zeggen zijn van deze ellen* de der dieren, onder welke zij zugten, alleen hier zou dit te wijdloopig worden. Maar bedoelt Paulus ook de Ievenlooze fchepzelen, dan behoort tot de ijdelheid, dat zij verergeren, wanneer hun de vlijt en de arbeid der menfchen niet fteeds ter hulpe koomen, bij voorbeeld, het koorn op den akker. Hij noemt dit vs. 21. verrotting of bederving. Jk heb hem hier zijn eigen woord laaten houden, daar het mij moeilijk zou zijn, in het duitsch een ander van eene even uitgeftrekte beteekening te vinden. Ik zelve zou het noemen : ijdelheid en gebrek aan alle vergenoegen, of aangenaame gewaarwordingen, en een treurig evenwigt of zeljs overwigt van het kwaade boven het goede. Om diens wil, die het onderworpen heeft} Om Gods wil, die hun het aanzijn gaf, een aanzijn zoo vol van fmart en ellende, en welks fchenking in eenen zoo fmartlijken toeftand zij niet wedeiftaan kunnen. Alleen Hij heeft hen op hoop onderworpen. Waailn deze hoop beftaat, hoe zij van den dienst der verrotting zullen bevrijd worden, dit hangt af van de verklaaring, welke men, uit de beide, in het even voorgaande, door ons opgegeevenen, aanneemt. vs. 23. die wij den geest als een Eerstling hebben] De geest is hier weder de reuen lijke aan God gelijk zijnde ziel, door welke wij zoo zeer boven alle die-  Cap. Vin. 120 geest, alseen Eerstlinghebben,^zugten heimlijk bij ons, en verwagten dien tijd, dat ook ons ligchaam aan het kindfchap deel hebben, en vrij gemaakt zal worden. [ Want 24. Ondieren verheven zijn. Deze is ons een Eerstling' wij hebben denzelven boven alles, wat op de Aarde is, vooruit: buiten ons bevat de Aarde niets, dan dieren inet eene ziel van eenen veel laageren aart, of eene levenlooze en ongevoelige (toffe. Hij is de Eerstling eenes toekoomstigen heerlijkeren levens, 't welk wij in gindfche waereld in volkoomenheid té verwagten hebben. Alleen ook bij deze Eerstling zijn wij egter aan gelijke Cmarten en ellenden onderworpen, als het laagere deel des fcheppings, de dieren. Zugten heimhjk bij ons] Menfchen, ten minste wanneer de redenlijke z'el bij hen de heerfchappij' over het ligchaam en de zinlijkheid verkreegen heeft, heerfchen ook over hunne fmarten en het gevoel des oniiangenaamen, en laaten dit niet in een onbetaamend w^ek langen, of, even gelijk de dieren, in gehu'1 uit» breeken en zigtbaar worden; maar zij gevoelen dit egter, en zugten inwendig in hun binnenfte. indien er voor hun geen toekoomstig beter leven te verwagten ware, zouden veelen denken, dat dit leven nieï waardig was, dat wij het doorleefd hadden, of daar* toe gefchapen waren. dat ook ons ligchaam aan het kindfchap deel hebben, en vrij gemaakt zal worden] Dat is, wij verwagten de opwekking des ligchaams tot eene zalige onJfeifiiikheid, bevrijd van de tegenwoordige ellenden, krap kneden en veroudering. Tot beter verfiand der fpreekwijze, heiïnner ik hier wederom, dat men •de opftanding van den doode eene wedergeboorte, en de opgewekten Zoonen Gods noemde (Aanmerk, op Luc. XX: 3,6) zoo als dan ook Christus Kolosf. I; 18. de Etrstgeooorene uit aen dooden genoemd wordt, ilij Hand- XIII: 32. is reeds herinnerd, dat de Jooden Esra den zoon van God noemden, om dat zij geloofden, dat hij van den doode was opgewekt,  t$o de BRIEF van PAUL. aan de ROM. onze zaligheid beltaat in hoop ; waar men het voorwerp der hoope reeds ziet, daar is het geene hoop meer; want hoe kan iemand hoopen, 't gene hij ziet? | maar 2$ wanneer wij hoopen 't gene wij niet zien, dan verwagten wij het met geduld. Ook koomt de geest onzer zwakheid ter 26" hul- vs. 26. Ook koomt de geest onzer zwakheid ter nulpej Geest is hier weder, even gelijk in het voorige, niet de heilige Geest, maar de verhevenere krachten der ziele, verftand en vrije wil. Dezen komen, bij alle lijden, der zwakheid onzes ligchaam* ter hulpe. Het dier is alleen aan het gevoel zijner Imarten overgelaaten, (ten hoogde is het voor het zelve m'sfchien eenige verligting, dat het troost wekt fejj menfchen, welken het lief heeft, en denzelven zijne ellende, met fpreekende toonen en gebaarden van fman, klaagt) maar de mensch heeft verftand en Wil, in eenen hoogeren zin eenen vrijen wilj en hoe zeer kunnen niet dezen het gevoel van fmarten tegen, traan en overwinnen, zoo dat wij, zelfs onder hevige rampen en fmarten, vrolijk en opgeruimd zijn, en der fmarten zelfs der martelingen braveeren kunnen! Hoe veele verftrooijingen biedt ons daarteboven de Rede aan, door welken wij van 't gene wij gevoelen en de onheilen, welken ons martelen, verwijderd worden, ik wil wel niet zeggen, dat Paulus juist hier aan denkt; alleen deze verftrooijingen behooren toch tot de zaak zelve, en verligten ons zeer dat lijden, 't welk het dier volkoomen draagenmoet. Maar het gewigtigfte is, 't geen Paulus zelve noemt: de ziel van den mensch verheft zich in het gebed tot den onzigtbaa» ren, van wien het dier niets weet, — tot God , klaagr dien zijnen nood, en vindt daarbij werkiijk verligting; Gewis.' meerraaaien ondervond dit de waare Christen, maar ook ondervinden dit, geloof ik, veelen, die geene waare Christenen zijn, wanneer zij zich, m «en dringend gevoel v^n nooden, tot het hoogfte on- aigt-  C A P. VIII. IJl Jnilpe; want wij weeten niet, wat wij, overëenkoomstig de zaak bidden zullen, maar even, zigtbaare Wezen verheffen, met Hem raadpleegen, eo troost en opbeuring gevoelen. want wij iveeten niet, wat wij overeenkoomstig de zaak (eigenlijk, zoo als het behoort) bidden zullen] Hier wordt niet gefproken van alle gebeden, maar van de gebeden onder drukkend lijden, en in benauwing van vijanden. En hier weeten wij dikwils net, wat wij bidden zullen: God bevrijde mij van» dit lijden? maar dit kan ons ook nuttig, kan eene welverd.ende tugtiging onzer zonden zijn! Hij verlos, je mij van mijne vijanden t maar hoe ligt kan zicrr in dit gebed wraakgierigheid inmengen, welke het ons verdagt doet voorkoomer.? — Hier Jpreekt wa de geest voor ons met zugten, voor welken wij geene woorden kunnen vinden: hij is enkel verlangen, enkel vertrouwen op God, maar ook te gelijk? enkel ge-uste overgeeving aan den wil van God, en onderwerping aan 't gene God het best zal vinden. Dan is bet hart welfpreekende, en zegt dikwils in één oogenblik meer, dan wij met woorden zouden kunnen uitdrukken. Waarlijk zoms wordt het ons f in den angst, en wanneer het hart vol gedagten is, moeilijk woorden te vinden. Maar God verftaat alle deze zugten; Hij, die ook de (temmen hoort; en, gelijk alles naar zijnen wil gebeden is, zoo verftaat hij ons gebed, en verhoort ons welligt .voifcoomener, dan wij het met woorden zouden hebben uitgedrukt , doet meer, dan wij zouden gewaagd hebben te bidden; en nog eer dit gefchiedt keeren wij, van het ge bed, van dit veel beduidend welfpreekend zugten, ■meer verligt terug. Gewoonlijk heeft men dit vers van den heiligen Geest, den derden perzoon, verftaan, welke ons n;et alleen onder het lijden verfterken , en het ons draagen leeren, maar ook. in ons het gebed' werken zoude, met 't welke wij, onder bet lijden, tot God naderen, Dagt men hierbij aan eene eigenlijke ingeeving, dan J 3 '  133 de BRIEF vam PAUL..aan de ROM. even deze geest fpreekt voor ons met zugten , voor welken wij geene woorden vinden kunnen;| maar Hij, die de harten 2f kent, verftaat den wensch en het verlangen van onzen gee£t, want naar den wil Gods bidt hij voor de Heiligen. | Maar wij weeten ook, dat hun, die God 2$ liefware dit, buiten twijfel, buitenfpoorig en dweepichtig, en ftrijdig met de ervaaring, welke Christenen bij; zich zeiven hebben, of bij anderen waarneemen: egtef gedoogt deze uitdrukking zeer wel eene juistere verklaa. ring', zoo dat de heilige Geest, niet onmiddellijk , maar middellijk door het woord van God, het gebed werkt. Alleen ik kan evenwel nog niet gelooven, dat hier eenigzins van den heiligen Geest gefproken wordt, wijl geest, in het voorgaande, indien wij niet aan verfcheidene verfen eene zeer gedwongene verklaaring geeven willen, niet van hem, maar van dat gene genomen en gezegd wordr, 't welk in de Griekfche taal, ten tijde van Paulus, de Geest heet, naamelijk de redenlijke ziel. Hier bij koomt hier nog, dat, wanneer hier van den heiligen Geest gefproken wierd, Paulus niet zeggen moest: God die de kenner des harten is, ver/laat het bidden, en wat de meening des heiligen Geestes in het gebed is , want hij bidt voor de Heiligen naar den wil van God. Is de heilige Geest God , dan zal toch God zich zei ven verftaan. Mij dunkt, de Geest wordt hier toch duidelijk van God onderfcheiden. • In het algemeen zijn dit en het vóorige Hoofddeel veeltijds daar door verkeerd begreepen , en zoms duister, onverftaanbaar, en zonder zamenhang geworden, dat men, bij het woord Geest, niet dat gene dagt, wat elk Griek, ten tijde van Paulus, daarbij denken ■moest, maar zich iets bovennatuurlijks, en aan de Reden onbekends voorftelde, beurtlings dan eens den derden perzo'on in de Godheid, dan eens iets in ons, tiat van de herfteide en heerfchende gewordene Reden zorgvuldig te onderfcheiden en een geheim is. • vs. 28. wij weeten, dat hun, die God liej'heb- ben,  Cap. VIII. IJS Jiefhebben, alle dingen ten beste dianen , die hen, alle dingen ten beste dienen] Eene Leet van het Euangelie,. welke wel zeer na grenst aan dat gere, wat de wijsgeerte leeraart, maar dit, egter nog zeer ver overtreft. Dat alles in de waereld, zelfs het kwaad, het geheel ten beste is, en niet zou kunne» agterblijven, zonder dat er een grooter kwaad en onheil zouden ontftaan, is eene Leer dier Wijsgeerte, welke ik in mijne jongere jaaren, als de destijds bijna algemeen heerfchende, geleerd heb, (de Wolfiaanschleibnitziaanfcbe.) Zeker heb ik derzelver nooit, zelfs niet als Leerling, in alles mijne toeftemming gegeeven, maar deze fteHing neem ik, nog op dit oogenblik, als waaiüchtig aan, en moet ik als zoodanig aanneemen. zoo lang ik aan eenen volmaakt wijzen en goeden God gelooven zal: men noemt het de leef van de beste Waereld Dan dit is het niet, waarvan Paulus fpreekt, offchoon veelen , die zich vergen.oe. een, eene wijsgeerte, welke zij zeiven niet verftaan, van buiten te leeren, dit gedagt hebben. Al 'hut kwaad in de waereld, zelfs 't.gène mij zeiven ovcrkoomt, ftrekt, zegt deze Wijsgeerte, tot volmaakii.g, tot meerder geluk van het geheel; maar daarom ji'ist niet tot mijn geluk. Bij voorbeeld; de ee«w:?e ftraf der eeuwig verdoemden behoort, volgends dit wijsgeerig ftelzel, tot de beste waereld, en fchrikt anderen van het zondigen af, maar hun zei ven , die deze ft; af ondergaan, is het evenwel geen voorrecht, geen geluk, eeuwig verdoemd te worden. De, meer op de bevinding achtgeevende, Wijsgeerte gaat, misfehien, nog eene ftap verder, offchoon haare leer, tot dus verre, in fchriften nog geen eigen ftelzel geworde» is , en nog niet zoo luid word uitgeroepen. Wanneer wij op ons eigen leven, en onze eigene lotgevallen acht ceeven, dan zien wij dikwils, dat iets, 't welk wordt. Daar te boven was, in de Christelflke Kerk de voorzegging van Christus aangaande de vermesting van Jeruzalem en den Joodfchen ftaat zee• wifd verlpreid: de fchrjften der Euingelisten zijn wel, ten dee.e, laaterdan de Brief aan de Romeinen; of wa en toch destijds met zoo algemeen bekend; maar de eroo e Matth. 1X V Mare. XUi. en Luc. XXI. Schr ft! lijk opgeteekende, voorzegging was toch werkl k door mondling verhaal of onderrigt van het E "en de gezegden van Jefus genoeg bekend, zoo als men Bit de Brieven der Apostelen zien kan bij voorbeeld Heb. X: 25. 35- 3«. 37- >*.V:3. 7. 8 c° Paulus fpreekt daarvan hier ter plaatze wel niet uLukliik zoo als hij ove al de ftrenge waarheden die tot Jfe tegenbedenlcngen in dit Hoofddeel aanleiding geeven! met gaarne met ronde woorden zegt, maar als bekend, of uit de Leer des Euangeliums door «te foS. den zeiven afgeleid, vooronderftelt; doch uit de'antwoorden, die hij zelve geeft, die gedee eliik het harde lot. van geheele Volken, en de over Lei' losge aatene en bepaalde verwoesting van den ftaat be treffen , ziet men duidelijk, dat hij ook deze a nftaan. de verwoesting van Jerufalem in het oog moet gehad «Ito 2? te^\pins is' ^^eerfkdezelvfdui. deljket zal voo.ftellen, als Pauius destijds waag. «ilZ^ÏT'/erJP':eekt * Christekjke Godsdienst met de beloften , d,e God aan Abraham gedaan brïZZaakf zVG°dn!e* eenen Verbondsver. % Jt L V0Se,nds haar kan het grootfte deel des lZ£he!- V0lkS' ünf"> die * Christus ge. Volk 'J'St, T da? neZen tiende deele» des er orZ TVV0rden;en' kalven dat, heeft tLfJlf ' Chr^nenl nog eetie mondUnge en d^Z^fT ¥US plaats' dat Jeruzalem, en acn Joodjehen ftaat een verfchrikhike onder. wrpmg Gods, en ver/lrooijtng m aHe Landen aan.  Cap. IJt: i—2q> aanftaande is. Laat dit zich met de aan Abraham gedaane belofte overeenbrengen? zal niet, volgends deze, het geheele zaad van Abraham eeuivig zalig worden, in_ deze waereld Pallestma bezitten, en daarin tijdlijke gelukzaligheid, ja Vrijheid en ondfhanglijkhcid genieten? Het antwoord van Paulus op deze tegenbedenRing is: i.) De aan Abraham gedaane beloften zien niet op alle deszelfs nakoomelingen, maar alleen op eenigen, waar over God zich reeds vroeg verklaard, en deze verklaaring van tijd tot tijd herhaald heeft. Gods belofte wordt dus vervuld; maar aan de geloovigen uit de Jooden. Ook onder het oude Testament vinden wij dikwils, dat het grootfte deel der Jooden, wegens zijne zonden, de ftraföordeelen "Gods onderging, zelfs zegt yezaïas dit, en de Jooden wenden daar tegens niets in, en erkennen het gezag van JezaTas als eenen godlijken Profeet. Wat deshalven te vooren recht geweest is, kan thands geen onrecht zijn, en dus is God niet te befchuldigen, wanneer van de, ten tijde der verkondiging des Euangeliums, leevende Jooden het grootst aantal, Wegens hun verregaand ongeloof, en opëengeftapelde zonden, even gelijk in de voorzegging van Jefiïas van zijnen eigenen tijd, onder de oordeelen Gods vernield wordt: Hoofdd. IX: 6—29. i ifc) De fchuld des ongeloofs is alleen bij de Joo len te zoeken, hoe.zeerzij ook te beklaagen zijn. Het Euangelium eischt niets moeilijks, niets, dat éénen mensch onmogelijk is, van ons; en het is den Jooden, zoo ver zij op den Aardbodem Woonen, ook in die Landen, werwaards nog geene Apostelen gekoomen zijn, bekend, vroeger dart den Heidenen, onder welken zoo veelen het aangenomen hebben, bekend gewordenf Hoofdd. IX: 30—X: 21. 3) Daarbij is egter geheel Israël zeker niet verworpen, maar veele duizenden zijn aan het Euan* geluim geloovig geworden, en dezen zijn nu die Nakoomelingen van Abraham, aan welken 8od thands z;jne beloften vervult. Zelfs de oti- 8$?  144 as BRIEF van PAUL. aan de ROM. genis, en ik zeg het op aanfpooring des Heiligen Geestes: | eene groote droefheid, en 2 on- • geloovige Jooden, de verworpenen en geftraften, zijn» met betrekking tot de aan Abraham ge-, daane beloften, niet te vergeefsch in deze waereld: God ziet, in de toekoomst, van htm eene betere nakoomelingfchap te gemoet, aan welken hij de aan Abraham gedaane belofte zal kunnen vervullen; en er is een tijd aanftaande, in welken het geheele Israëllietifche Volk in Christus zal gelooven. js# i. a.] Paulus noemt de oorzaak zijner droefheid niet; maar men ziet die egter uit 't gene 7°,f;t.! ,de. verwerping van het grootfte deel des israëllietifchen Volks in deze en in de toekoomende Waereld. Ik konde deze zoo even uitdrukkelijk noe. men, en wierd daar door duidelijker, dan Paulus zijnen laateren Leezers van onzen tijd is: alléén den eerfte Leezeren, den Jooden van zijnen tijd, was hij duidelijk genoeg, en noemde, alleen uit toegeevendheid en waare eigenlijke beleefdheid , het uiterfte on. üangenaame niet, waar over hij zo zeer bedroefd was, maar waarvan hij egter toonen zal, dat het met de waarachtigheid en rechtvaardigheid Gods niet ftrij. dig is. Iets zeer fmartends dien ronduit te zeggen, dien het onaangenaam en ternederflaande is , vermijdt de vriendlijke en beleefde man. Dat Paulus deze droefheid daadlijk gevoeld heeft, zal elk, die zelve zijn'.volk liefheeft, op zijne plegtige verzekering gewillig gelooven; en deze liefde, zeker wel met eene zoort van natiönaale trotschheid verbonden, is bij de Jooden, in eene hooggaande maate, een werkiijk bijblijvend charakter dezer Natie. Ook thands houd, niettegenftaande hunne diepe vernedering, de natiönaale trotschheid bij hen (land, en ontdekt zich, in hunne fchriften, dikwils op eène zonderlinge wijze. Paulus had wel meer dan eene reden, om van zijne fmart over de verwerping der Jooden , van zijn verlangen, om deze, zelfs met op-  Cap. IX: 1—29. U? onophoudelijke fmart beklemt mijne ziel. ( Ik wenschte, en heb hec voor mij van 3 Christus gebeden, zelve een Vloeköffer voor ©(Tering van zijn eigen leven, te kunnen afwenden, en van zijne liefde en hoogachting voor zijn Volk t& . fpreeken. De Jooden eifchen zeiven van eenen Profeet, dien God eene voorzegging aan het Israëllietifche Volk opdraagt, dat hij, naar het voorbeeld van Mofes, Exod. XXXII: 11—32., ernstig en dringende om de afwending van dit onheil fmeeke. Eene aanmerkelijke plaats kan men, dienaangaande, in de 191. § der Inleiding naleezen. De vijanden van Paulus zogten hem bij de Jooden uiterst verdagt ert gehaat te maaken, als iemand, bij wien de liefde tot zijn Volk was uitgedoofd, als een vij3nd der Jooden en Vriend der Heidenen. Even daarom bezweert hij een zaak, dié niemand weeten kon, dan de alleen het hart kennende God, en van welke de invloed , dien zijn brief bij het joodfche deel der Gemeente hebben zou, zoo zeer afhing, met eenen Eed: bij Christus. Paulus houdt dus zeker den Eed, ook dien, die buiten het Gerecht gefchiedt, niet voor zonde, maar gelooft, dat wij zweeren mogen, wanneer het gewigt der zaake het vordert. Hier door Wordt hij ons een geloofwaardig en getrouw Verklaarer van de plaats Matth. V: 33—37. aangaande den Eed. De geheele leer van Christus hebben wij van de Apostelen, en zijn door Hem zeiven op dezen geweezen; wij kunnen ons gewisfe bevredigen, en ons gerust ftellen, wanneer wij hunne verklaaring volgen, en zijn zeker van als dan den waaren zin van Christus niet te zullen inkten. vs. 3. Zelve een Vloeköffer voor mijne Broeders 'te worden] De zin is, niet eeuwig verdoemd te worden, (welk redenlijk en God liefhebbend mensch kan dit wenfchen? dit zou waarlijk een ddlzirinig gebed zijn) maar door mijnen dood, en nog wel daarteboven den fmartlijkften, de bekeering van het lsraè'liietifche Volk te koopen. Een Tijdgenoot van  14$ DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE ROM. vcor mijne Broeders, mijne ligchaamlijke Bloedverwandten te worden,| voor hun , 4 die Israëllieten zijn, die het Kindfchap, de Heer- P.sulus kon hem nauwlijks anders verftaan. Te Romen kende men, uit de gefchiedenis, de Deciers, die zich voor Romen verpand hadden, maar alleen tot eenen geweldaadigen dood, en daar bij zoo weinig aan eenig onheil na dit leven denkende, dat Cicero veelmeer, wanneer hij gronden voor de onfteifl'jkheid der ziele jyil bijéénzamelen, er dezen bijvoegt: zonder groote hoop op onfterflijkhetd zou waar' èchtig niemand zich, voor het Vaderland, aan den dood toeweiden. Dan men zal welligt vraagen: blijft niet dit gebed, ook zoo verklaard, onredenlijk en onverftandig? zal God zoo boosaartig zijn , dat Hij, voor de bekeering der Jooden, den gewelddaadigen dood van eenen onfchuldigen man zal begeeren of sanr.eemen P^. Dit zal hij zeker niet doen; maar welligt kon Paulus dood, deszelfs fmartlijkqdood, natuurlijker wijze, het middel zijn ter bekeeringe van het Joodfche Volk. De verfchrikkelijke Marteldood van eenen Bode des Euangeliums, bij welken hij ftandvastig en openlijk dit Euangelium belijdt, en voor deszelfs waarheid fterft, vooral van zulk eenen, die niet flegts aangenomene leeringen, maar ook daadzaaken, op welken de waarheid der Leere gevestigd , en van welken hij ooggetuige is, met zijnen dood bevestigd, kon de denkwijze des Volks veranderen, en, wanneer dit zoo waare, dan wenscht, dan bidt Faulus om denzelven, hoe weinig hij dien ook anders meteenen onverftandigen ijver, zoo als zommige Martelaaren der derde Eeuwe deeden, te gemoet gaat. vs. 4. Israëllieten'] Zeker een, niet ons, maar egter den geboorene Israëlleren grootluidende naam, bij welken zij zich op eens alle de voorrechten van hun Volk, waaren en ingebeelden, voor den geest frelden. . het kindfchap] Israël heet, in het Oude Testatament, Gods Zoon, de Eerstgeboorene Zoon van God: Exdd. IV: 21. Deut. XIV: I. Hoz. XI: U  Cap. IX: 1-29. 147 Heerlijkheid, het Verbond, de Wet, de Godsdienst, de Beloftenisfen toebehooren,| die zulke Vaders gehad hebben, uit welken 5 naar het Kindfchap, de Heerlijkheid] Dat is de groote eer des Kindfehaps Gods. Aan de eeuwige heerlijkheid, of het eeuwige leven moet men hier niet denken; want dit is, naar Paulus en Christus leer, geen voorrecht der Israëllieten, maar behoort aan allen, uit alle Volkeren, die het willen aanneemen. de Wet] God had aan dit Volk de groote weldaad beweezen, van ook deszelfs burgerlijke Wetgeever te worden, en hun de, naar hunne om Handigheden, beste en gefchiktle wetten te geeven, met eene wijsheid, oneindig verhevener dan die van eenig menschlijk "Wetgeever. Zie Deut. IV; 5—8. de Godsdienst] Welken God zelve hun voorgefchreeven, en in welks beelden Hj de leer des Etiangèliurhs ingekleed had, op eenen tijd, dat andere Volkeren zich deels ongerijmde, deels zelfs wreede en affchuwlijke Godsdiensten uitdagten. vs. 5. uit welken naar de menschlijke natuur, (letterlijk naar het vleesch) Christus ajjlamt, die God is boven alles, hooggepreezen tn 'eeuwgheid, Amen!] Weuer even zuik eene tegenftelling tiis^chen de menschlijke en de verhevenere uf godlijke Na;uur van Christus, als Paulus resds Hoofdd. I: %. 4. ge« maakt had. 0 * 6 Het is anders mijne zaak niet, in dit werk, over geloofs-leerdellingen te handelen, maar, daar' juist deze plaats, in de Brieven van Paulus, de voornaainfte is, die van de Godheid van Jefus fpreekt, denk ik, dat het een voornaam gedeelte mijner Leezeren niet orSangenaam zal zijn, wanneer ik daarvtn iets meer zeg; vooral zal dit den zulken niet onaangenaam zijn, die geenen toeging hebben tot geleerde en critifche uitleggingen van den Brief aan de Romeinen, 0f dezen , uit onkunde in de Griekfche taal en de Critiek, niet gebruiken kunnen, en die egter gaarne omtrent eenige voornaame ftukken zouden onderrigt zijn. Ik weet K 2 ze-  x*8 b* BRIEF van PAUL. Aan be RQM. Baar de menschlijke natuur Christus'afftamt, dië zéker voorSF, dat ik, daar door, in den tegenWoordigên tijd, niet behangen zal aan veelen, die de leer van Jefus Godbejd als afgefchaft en verouderd aanmerken ; maar daaiöm kan ik niet rtalaaten te zeggen, Wat, naar mijn inzien, Paulus dienaangaande gedagt én geleeiëard heöft. Is deze leer van Jefus Godheid Zoo duidelijk valsch als zij, die dizeive lochenen. Voorgeeven, dan zijn hun immers twee wegen open, om van dezelve zich te ontdoen: of dat zij. hét geheele töieuwé Testament en de Christelijke Godsdienst verwerpen; juist daaröm verwerpen, wijl er, naar hun inzien, zulke ongelooflijke eh met de reden ftrijdigè ieéringen in denzelven vervat zijn; — of dat Zij doen', Zóo als zij anders zoo dikwils gewoon zijn te doen, te weeten, zéggen, dat het eene dwaaling is, welke Paulus in zijne voordragt heeft ingemengd. Andere dwaalingen noemen zij Joodfchen; aan deze zullen zij dan wel eenen anderen naam weeten te gee. ven. Ik fchrijf hier alleen voor Lsezers, die weeten willen , wat Paulus van deze verhevenere Natuur van Christus denkt; en aezen oprecht en redenlijk , te antwoorden, Wat, naar mijn inzien, waarheid is, dit is mijne bedoeling. In de daad deze woorden zijn een zeer fterk bewijs voor de Godheid van Christus; en Wel, niet voor eene figuurlijk , eene znbeeldige Godheid, zoo al» men koningen Goden der Aarde zou kunnen noemen, maar voor eene waare en eigenlijke. Hij noemt Christus niet bloot God, en wel in tegenftelling aan deszelfs menschlijke natuur, naar welke hij van de Jooden afdamt, maar nog met een dubbel bijvoegzel, welks kracht de vijanden der Leere van Jefus Godheid, bij voorbeeld de zoo geleerde Wetflein, zeer wel gevoeld, en in vollen licht gefteld hebben, om daar door te bewijzen, dat Paulus iets dergelijks niet heeft kunnen zeggen, en dat dus deze woorden of anders ge« leezen, of anders verftaan en overgezet moeten worden 3 ) God boven alles. Dit is dan toch zooveel als, de'  Cap. ïX: 1-2.9. 149 die God is boven alles ? hooggepreezen oeuwigheid, Amen! WeJL de Hoog/te God. Hier zegt nu Wetftein, (want 'dezen noem ik, als den geleerdfien onder de genen, de de Godheid van Christus niet erkennen willen, gaarne mijnen Leezeren) in etne zeer uitvoerige, met veele plaatzen bevestigde aanmerking: dit woord, deze uitdrukking heeft Paulus niet van Christus ku.men gebruiken» want veele Kerkvaders der eerfte Eeuwe gebruikten dezelve alleen van God den V.der, en befebouwden het als ketterij , wanneer men zeide, Christus is de God boven alles. Hier herinner ik flegts: eene dwaaling kan pok dikwils met woorden des Bijbels worden uitgedrukt. De Dwaalleeraaren, die dit zéiden , wiïaen : df Vader, zoo als zij hem noemden, dar is, de, God der Jooden, die God, van wien Mofes en het Oude Testament fpreeken, de febepper der Waereld, is niets minder dan de' hoogde ea volkoomen goede God, maar een laager en minder geest, vol onvolkoomenheden', of wel zelfs boos en dwaas, van wien al het kwaad in de Waereld voordkoomt: de waare, hoogde God is Christus. Dit is uit de Kerkgefchiedenis bekend. Egter moet ik, daar het mij geheel niet te doen is, om bewijzen voor eene leer optezamelen, en dezen te verdedigen, maar alleen orn Paulus te verklaaren , iets aanmerken , waaraan, «00 veei ik mij herinner, niemand der Beftrijders van Jefus Geheid gedagt heeft. De uitdrukking zou misfebien ook kunnen beteekenen; God over alle, naamlijk, menjchen, dat is, de ■ algemèene God van alle menfchen, van Jooden en Heidenen; en zoo wordt dezelve welligt Efez. IV: 6*. gebezigd. Als dan zou het bewijs niet volkoomen zoo fterk zijn. D-t is alleen e^n tnisfehien maar onp-nijdigheid en ftrenge waarheidsliefde verpligten mij, om het voor den Lee» K 3 zer*  ijo de BRIEF van PAUL. aan de ROM. zer, die, omtrent deze plaats van Paulus, onderrigt begeert, niet te »erzwijgen. 3.} Hooggepreezen in eeuwigheid. Dit bijvoegzel beteekent in onze taal niet zoo veel; alleen de Jooden voegden bet alleen bij de naamen van den hoogflen' en waaren God: God, Hij is hooggepreezen! en van daar, de heilige Hooggepreezene, of de Hooggepreezene. Natuurlijk ontflaat hier nu de tweede vraag: heeft Paulus dit daadlijk gefchreeven ? Heeft deze plaa» niet eene onderfcheidene leezing. • Men heeft dit, in vroegere tijden, werkiijk willen vermoeden: en zich ook wel op Keizer Jultaan beroepen, die zegt: nooit heeft Paulus zich verjlout, Jefus God te noemen; ook niet Mattheus noch Marcus, maar alleen de vriendlijke Jo hannes. Nu is niet alleen Juliaan wel, in het Nieuwe Testament niet zoo kapittel vast, dat hij zich juist deze plaats in de Brieven van Paulus zou hebben moeten herinneren, en men op zijn gezag zou kunnen bewijzen, dat dezelve, in dien tijd, niet zoo geleezen wierd, als wij die thands hebben ; maar juist Cyvillus, die ons het gefchrijf van Juliaan tegens den Christlijken Godsdienst heeft nagelaaten, brengt, in het bijgevoegde antwoord, onze plaats 'bij 5 en wel op zulk eene wijze, dat men niet vermoeden kan, dat er destijds eene verfchillende leezing heeft plaats gehad. In de daad, tot op dit Jaar 175)0, waarin wij werkiijk, ten aanziene van de vergelijking der handfcr.riften des Nieuwen Testaments, zeer groote voorderingen gemaakt hebben , heeft men , in geen één der zoo talrijke handfchriften, en in geene ééne der oude overzettingen, van welken er twee tot de eerfle .Eeuw behooren, eene onderfcheidene leezing gevonden; en even min bij iemand, het zij Ketter, {van welker onderfa/teidene leezingen ons veelen bewaard zijn) of Kerkvader. (*) Of men nu, alleen om CO Ik zonder bier alleen, ééne uit, die tot nog toe niet is opgemerkt, te weeten duCyvillus, in plaats van \ni ï*l jriticti heeft. Het fchijnt bijna te critisch en te geleerd, dat ik dit zeg, maar ik wilde mij niet gaarne bloot Hellen aan bet verwijt, dat ik den Leezer, iets verzweegen had, iets dat hem nog  Ca». IX: 1-29. i# om eene leer, die men niet gurne wil aanneemen, uit het Nieuwe Testament uitt.wisfchen, den tekst, op een enkel vermoeden, veranderen zal en moet, daaraan twijfel ik, en heb mijne redenen daarvoor, in de 104 S der Inleidinge opgegeeven Ook >< het de Eeleerdite vijand der leere van Jefus Godheid , de uitfteekende Criticus Wetllein geenszins eens met hun, die hier eene verandering in de leezing maaken. Ik moet egter billijk de vermoedens opgeeven, welken men vooiftelt, maar die nog door geen één handfcbnit bevestigd zijn. . • . , 1.) Zommigen willen het woord God uulaaten, en vertaaien, utt welken Christus naar het vieesen ajkoomftig is, die boven alles is, hooggepreezen in eeuwigheid. Hier zal bet voorrecht, dat Christus van de Jooden afftamt, grooter zijn, dan alle overige, te vooren genoemde, voorrechten des Volks. A.j Anderen willen twee woorden verfchikken, wie ook de hoo^fte God boven alles ts, hooggepreezen in''eeuwigheid, Amen! dat is, welken Jooden ook God zelve, de hoogfte God, toebehoort, wier God hij is. Eenigen, die niet gelooven kunnen, dat Paulus van de Godheid van Chrstus fpreekt, hebben eindelijk dezelfde woorden anders ver. taald: of •- - . ï.) Van wie Christus naar het vleesch ajJlamt, die boven alles ts: God zij hooggepreezen in eeuwigheid! Amen! — of 3.) Hij, die God is boven alles, zij hooggepreezen in eeuwigheid. Amen! Ik kan niet zeggen, dat eene van beide deze over. zettingen mij eenigzirs waarfchijnlijk is: dan hier, in de aanmerkingen voor ongeieerden, is het zeker de plaats niet, om mij in twist over deze verklaaringen inte. laaten, vooral daar dit niet, zonder het Grieksch in aanmerking te neemen en aan te haaien, gefchieden kan. (*) 0 Dit noe meer verdenking zou kunnen geeven. Het voorwendzel, »ls of een beroemd Kerkvader bet woord God wegliet, is door Critici or.derzogt en wed:rlegd. fj Zommiaen Leezeren zal het egter welligt aangenaam zy >. K4 ^  »5» »e BRIEF van PAUL. aan de ROM. Wel dit niet als bles ven de beloften Gods 6 on- Dit weinige egter. De van het voorige geheel afgezonderde lofpreizing van God is mij niet waarfchijniijk: Christus ftamt van de Jooden af naar zijne menschltjke natuur, 'leidt mij van zelfs, om te tienken, dat er, bij tegenftelling, n0g iets zal gezegd worden van zijne verhevenere natuur, welke toch het Nieuwe Testament zeker op andere plaatzen leeraarr. Mij, die gene, die God is boven alles, zij hooggepreezen - in plaats van God boven alles zij hoog» gepreezen, klinkt mij zonderling, en de woorden. de gene die is, zijn bij mij overtollig. Ik voor mij geloof deshalven oprecht, dat Paulus hier juist die zelfde leer, aangaande de Godheid van Christus, voorlïelt, die toch elders in het Nieuwe Testament, vooral Joh. I: 1-14. zeker geleeraard wordt. Ben ik hier wijdloopiger geworden: dit heb ik gedaan, wijl ik geloofde, dat veele LeezVs, over deze plaats, eenig onderrigt zouden begeeren, *t welk zij niet vinden in onze Leerboeken, ja meestal niet een zoo voldoende en duidelijk in de twistfchriften over de Godheid van Christus, en uit de geleerde en cmifche yerklaaringen van het Nieuwe Testament zeiven niet kunnen opzamelen. €~»Kl~ PauIus fpreekt hier kort' omtrent in de taal der Rabbijnen. Wie deze niet gewoon 'is, zal zijn andwoord welligt beter verftaan, wanneer hij het zoo leest, als een Duitfcber van onzen tijd zich omtrent zou hebben uitgedrukt. „ Maar door de ver„ werping der Ongeloovigen en Boozen onder de „ Jooden verbreekt God zijne aan Abraham en des„ zelfs zaad gedaane belofte niet; want, wanneer Hij „ aan het zaad van Abraham zijnen zegen belooft, be- „ doelt iatikook dit hier, zoo goed het Iran, aantoone. Zoo dikwils, m het N.euwe Testament, geloofd zij Godl als eena lofprijzing voor God voorkoomt, Haat geloofd vooraan: hier ftaat het agrer het woord God, en dan is Fier., ook naar het Jnodfche taalgebruik , niet God. zij geloofd, maar God hoog ga. laofd, de hooggeloofde, hooggepreezene God. De vooibedden zijn reeds door anderen bijëengezamtld.  Cap. IX: ï—29. Ï53 onvervuld: want niet allen > die uit Israël af. „ doelt Hij niet allen, Kwaaden en Goeden, Geloo„ vigen en Ongeloovigen, die flegts van Abraham afdammen, maar alleen de hem beloofde Kinderen .,, of Nakoomelingen. Dit had hij reeds terftond in ,, het begin verklaard, want, daar de kinderlooze „ Abraham, aan wiens Nakoomelingen geheel Palaes,, tina was toegezegd, de hoop opgaf van bij Sara „ kinderen te verwekken, en Hagar tot zich nam, bij ,, welke hij Ismaël teelde, zeide God vroeg, deze 3, zou de Erfgenaam der belofte niet zijn, maaralleen „ die genen, die door Izaak, dien hij", ingevolge de „godlijke belofte, geheel boven zijne verwagting, 3, uit Sara verkreeg, uit hem zouden voordkoomen. „ Dan niet flegts hier, waar de moeders onderfchei„ den, en de eene, Abrahams Vrouw, de andere 3, deszelfs dienstmaagd was, hield God aan zich de keus tusfchen Abrahams zoonen, maar ook bij Ezau „ en Jakob, die van éénen Vader en ééne Moeder waren, en daar te boven tweelingen uit eenen bij' ■,, flaap verwekt, en dit wel, in zoo ver het op tijd- lijke zegeningen zag, naar eene volkoomen vrije „ verkiezing; want, daar zij nog in het ligchaam hunner moeder waren, en noch goed noch kwaad „ konden gedaan hebben, was het de godlijke verklaa» „ ring : de grootften zal den kleen/len dienen. Dit „ ging ook, in de volgende tijden, zoo ver, dat God, „ door Malachia zegt, dat hij Jakob lief heeft en „ Ezau haat; wanneer Ezaus land verwoest „ wierd, en de Edomieten de verjloorde /leden ,, weder herftellen wilden, zoo zouden er altijd „ nieuwe verwoestingen op verwoestingen volgen, „ Volgends even diezelfde vrije wilsbepaaüng van „ God, wierd ook de zegen van Izaak uitgedeeld, „ Izaak wilde den eerstgeborenen, Ezau, zegenen, ,, en deze gaf zich alle moeite, om dien zegen te „ erlangen; maar Jakob kreeg denzelven, en d:t wel „ propheetisch en onherroepelijk, zoo dat hij de Erf„ genaam van Palaestina zijn, en zijne nakoomelingen ^, eens, di&r, over de nakoomelingen van zijnen eerst. . K 5 »i ge-  154 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. afftammen, zijn Israëllieten, j en daarom, dat 7 zij van Abraham afftammen, zijn zij niet allen kinderen, maar: flegts die, die door Izaak van u afftammen, zullen uw zaad genoemd worden.| Dit toont: niet de ligchaamlij. 8 ke kinderen worden ook terftond van God als kinderen aangemerkt, maaralleen de beloofde kinderen rekent hij voor het zaad van „ geborenen Broeder heerfchen zouden. En deze be„ lolte wierd vervuld. Maar, wanneer nu God, ook „ m onze tijden, Jooden, en wel daarteboven oige„ Joovjge en wederfpannige Jooden verwierp, dan „ zou dit even min aanloopen tegens of ftrijdig zijn „ met de aan Abraham gedaane belofte, want deze „ ftrekt zich met uit tot alle de nakoomelingen van „ Abraham, en niet allen, die uir Israël afftammen „ zijn waare Israëllieten: de Ondeugenden, de Vijan„ den vm het Euangelium zijn geene Zoonen der be„ lofre." vs. 6. zijn Israëllieten] dat is, waare Israëllieten, zoo gezind als Israëllieten zijn moeten Even zulk eene uitdrukking als HoofJd. II: 28 29. vs. 7.] De plaats ftaat Gen. XXI: 11. ia.waar men de aanmerkingen kan nazien. vs. 8. dit toont] Letterlijk, dat is. worden ook van God ais kinderen aangemerkt] Waamlijk, in de belofte, die God aan Abraham deed wierden niet alle de kinderen van Abraham, maar al. Jeen die, welken Hij hem beloofd had, de goeden, als kinderen befchouwd. Izaak was de door God aan Abraham beloofde, en gefchonkeue Zoon: op dezen, en met op de andere nakoomelingen van Abraham zagen de beloften van bet bezit van Kanaan; en even zoo zien dezelven, ook thands, niet op allen, maar op eenigen, aan welken God vervullen zal, 'c gene hij aan Abratam voor deszelfs nakoomelingen had wege.  Cap. IX: 1-29. 255 van Abraham . | Want dit is het woord der 9 belofte: om dezen tijd zal ik wederkoomen , en Sara zal eenen Zoon hebben. | Doch 10 niet alleen destijds ging het zoo, maar ook toen Rebecca van eenen en denzelfden man, onzen vader Izaak, zwanger wierd:[ want daar. de kinderen nog niet gebooren ri' waren, en noch goed, noch Kwaad gedaan hadden, liet God, om. zijn vrij verkiezingsrecht te behouden, zoo als hij den eenen riep, M o] om dezen tijd zal ik wederkoomen] Gen. XVIII; 10. / J vs. 11. 200 a/s hij den eenen riep, of niet riep] Letterlijk: naar dzn roependen. De uitdrukking roepen luidt hier eenigzins vreemd, en het is mij wel ingevallen, of het niet, met verandering van ééne letter, zou moeten zijn, naar den Spreekenden, of Beloovenden, dat is, naar de godlijke belofte, welke Rebecca Gen. XXV: 23. ten andwoorde kreeg. Ik heb deze andere leezing en verklaaring tusfchen haakjesin den tekst geplaatst; egter moet ik, wegens het in den tekst ftaande, zeggen, dat Paulus het woord , roepen, beroepen, meermaalen gewoon is jn dien zin te gebruiken, waaiïn men het hier neemen moet. Van eep roepen tot de waare Kerk, tot waar geloof, tot eeuwige zaligheid kan hier volftrekt niet gefprooken worden; want veel meer wierden de Edomieters de twee. demaal, door de onderdrukking der Jooden, leden der Joodfche Kerke, en, van Afgodendienaars, Dienaars van den' waaren God. Maar roepen is hier het godlijke gezagwoord, dat het eene Volk tot het heerfchende, het andere tot het dienende, en onderworpene maakt. Ik had dit welligt in de overzetting, door eene omfchrijving, kunnen uitdrukken; maar, daar dit woord, in deze beteekening, in het Grieksch even zoo zeldzaam is als in het Duitsch, heb ik het laaten liaan, zoo als het was; vooral daar ik de twij- f«»  xs6 de BRIEF van PAUL, aan de ROM. riep , ("welligt beter: zoo als Hij beloofde j of niet riep , | haar het andwoord'toekoomen, 12 de grootere zal den kleeneren dienen :| zoo 13 als ook op eene andere plaats gezegd wordt, Jakob heb ik lief gehad > en JSzau. gehaat. | Wat jfeling niet van mij kan werpen, of Paulus niet mis. fchien anders mag gefchreeven hebben, en dit vermoeiden voor mijne Leezers niet verbergen wildé. vs. 19. de groot ere zal den kleeneren dienen] Gen. XXV: 23. Tweemaal vervuld : de eerfte reis, toen David de Edomieten overwon, en aan het Israëllietifche Rijk onderwierp 2 Sam. VllI: 13. 14 van welke heerfchappij zij zich egrer, honderd en twintig tot honderd en dertig jaaren na Davids dood, Weder vrij maakten 2. Kon. VIII. 20—22; de tweedemaal, honderd negen en twintig jaar voor Christus geboorte , toen Johannes Hircanus , in éénen veldtogt, het geheele Edomietifche land veroverde, en den Edomieteren de keuze gaf, het land te verlaaten, of zich. te doen befnijden. Zij deeden het laatfte, wierden, zedert dien tijd, met de Jooden één Volk, en bleeven het tot aan de verwoesting van Jerufalem. Deze dienstbaarheid was wel, ten aanzien van het ligchaamÜjke, in het bégin hard, maar zeker geene verwerping Gods, geen onvoorwaardelijk Raadsbefluit Gods, dat hen van de eeuwige zaligheid uitfloot- zij kreegen veeleer daar door den Godsdienst van Abraham weder, dien zij, zeder eenigen tijd, met den Afgoden^ dienst vermengd en verruild, en eindelijk, in 'gevolge van een bevel van Antiochus Epiphanis, door het affchatTen der befb/jdenis, volkoomen' verzaakt hadden. vs- '3- Jakob heb tk lief gehad, 'en Ezau gehaat] Mal. I: 2. 3. Ook hier wordf geheel niet van geluk of ongeluk eenes toekoomenden levens, van eeuwige zaligheid of verdoemenis' gefprooken; maar het is even zulk eene wijze van fpreeken, als'wanneer wij zeggen: God bemint dat en dat Volk, dat hij de ^verwinning geeft, en haat dat ,- dat Hij aan deszelfs vij*  Cap. IX: 1—20. «57 14 Wat zullen wij nu zeg.II (?) Dus hing het ook l<5 gen?ll niet vijanden onderwerpt. Men ziet dit duidelijk uit 'é eene bij den Profeet Malachia onmiddenlijk volgt: ik maak zijne bergen tot eene wildernis, en zijn land tot eene diepe woestenij. Zeggen de Edo. mieten, onze Jledën zijn verwoest, maar wij zul. len het verwoeste weder opbouwen , zoj'preekt Jehova: zij mogen bouwen, maar ik zal verwoesten Deze ongelukkige lotgevallen der Edomieten t>64 hooren ook tot de zaak, van welke Paulus fpreekt, offchoon hij, ons hen te verfchoonen, niet alles ontwikkelt, noch de toepatfing daarvan maakt; want even zulke lotgevallen waren ook het Joodfche Volk, geduurende veele eeuwen, aanftaande. vs. i4—I9-1 Deze verzen zijn in die orde, in wel. ke zij ftaan , hoogst duister, en men weet niet , ten minfte men heeft, tot hier toe, het daaiöver nog niet eens kunnen worden, wat hier tegenwerping, en wat Paulus andwoord is. Ik moet erkennen, dat ik aezelvenniet weet teverklaaren: wat mij de eene reis woorden fcheenen van hun, die tegens de handelwijze Gods bedenking maakten, kwam mij de andere reis voor, als het andwoord van Paulus; maar ook dit altijd zoo, dat ik daarbij zeer veel denken moest, dat in den tekst niet gevonden wordt. Ik geloof, dat deze duisterheid daaruit voordkoomt, dat het 16 vers in de alfchriften eene vei keerde plaats # gekreegen heeft; ten minste, het fchijnt geheel niet te voegen tusfchen het 15 en 17 vers. Volgends, de bijna algemèene, verklaaring der beste uitleggers fpreekt Jiij van den zegen, dien Izaak, niet naar zijnen eigenen wil, aan den loopenden Ezau, zijnen eerstgebo- re- (*) Aan deze fchikking der verzen geef ik den voorrang, wil dezelven, volgends deze, eenen zamenhangenden zin hebben. Zie de Inleiding bladz._ 3a r. der vierde (Hoogduufche) uitgaave; en meer m de aanmerkingen.  158 db BRIEF van PaUL. aan de ROM. gen ? handelt God on {niet van willen en loo. recht-II pen renen Zoon, maar geheel tegens zijnen zin en oog merk, naar de godlijke fchifcking, aan den tweeden Zoon, Jakob, moest uitdeelën. Is d't zoo, dan be. hoort dit vers, als een befluit, tot dat gene, wat vs io—13 van Eznu en Jakob gezegd was, en nier rusJehen 't gene God , bij gelegenheid van den Kalverdienst der Israëllieten, tot Mofes zegt, en 't gene Hii Farao zeggen laat, toen deze de Isr.ëiiieten niet wil. den laaten in kken. Nog om andere redenen voegt dit vers O niet agter het 15 vets; want, wanneer God op eenen tijd, dat de Israëllieten zich den godlijken toorn hadden waardig gemaakt, tot Mofes ze t: men ik genadig ben, dien ben ik genadio ; dat is, u ben ik genaadig, maar niet her overige Volk van' Israël, zal dan één verfhndie mensch daar uit bedui ten het koomt met aan, op ons willen of loopen, maar alleen op Gods genade? De Israëllieten hadden toch met bewustheid , door eene der dwaasfte zonde, welke God nog daarteboven, weinige dagen te vooren, met eene donderende dem van den Hemel verbooden had, de genade Gods befpot en verwaarloosd: vrijwillig hadden zij zich de onge. nade Gods op den hals gehaald: hoe kan dan uit de woorden . wien ik genadig ben, dien ben ik genadig, beflooten worden, het koomt met aan op des menfchen willen of loopen. 2.) "'et voor het 17 vers. Welk een gevolg; het hangt niet af van het wil/en of loopen der menfchen ; want tot Farao zegt Goa, even daarom heb ik u verwekt, op dat ik mijne magt aan u bewijze! Farsö was toch geen Willende of loopende, geen, die de genade en den zegen Gods met grooten ijver zogr. Mij koomt het deshalven voor, dat het 16 vers uit deszelfs rechte plaats verfchooven is; en dit heeft zeer gcmak.ijk kunnen gebeuren. Gefteld Paulus fchreef, Acteerde dit vers er nog bij, na dat her. overige reeds  Cap. IX. t-icf. 159 rééds gefchreeven was, zoo dat het zelve op den rand geplaatst wierd, dan kon de Asfchrijver , die den Brief aan de Romeinen naar het oorfpronglijke affchreef, dit op eene verkeerde plaats inlasfchen, en gebeurde dit in dat eiemplaar, dat in de verzameling der fchriften van het Nieuwe Testament wierd aangenomen, dan moest deze misdag algemeen worden, en, in alle de affchriften des Nieuwen Testaments, en deszelf» oudfte Overzettingen, plaats hebben. In de Inleiding heb ik dit, door dit vers op den rand der overigen te doen drukken, duidelijk gemaakt. Laat men nu dit vers agter het 13 volgen, dan is alles duidelijk en verftaanbaar .• dit is dan het beft;iit van 't gene P.iulus, aangaande Ez?.u en Jakob, zeggen wil: de volgende 14 15. 17- '8. 19 verzen zijn eene tegenwerping, welke Paulus uit den mond van eenen, nog daarteboven de plaatzen des Bijbels verdraaijenden, Jood maakt. Ik heb de overzetting in twee onderfcheidene kolommen doen drukken : aan de eene zijde in die orde, welke deze verfen thands in het Nieuwe Testament hebben; aan de andere zijde in die, in welke Paulus dezelven, naar mijne gedagte, gefchreeven heeft. In mijne aanmerkingen verklaar ik dezewen naar deze laatfte fchikking, want, volgends de eerde, verftaa ik de meening zelve niet, en kan die dus niet voor anderen verklaaren. Wil men mijn vermoeden, aangaande de infchuiving van het 16 vers op eenö verkeerde plaats, niet aanneemen, dan moet men het zelve toch, wil men aan deze verzen eenen zamenhangenden zin geeven, verëenigen met 't gene Paulus van de gefchiedenis van Ezau zegt, en niet met't gene onmiddenbaar voorgaat of volgt, zoo als ook veelen gedaan hebben, die het op zijne plaats laaten. Alleen dat dan zeker, nier de Affchrijver, maar Paulus zelve dit, als eene tot eene geheel andere gefchiedenis behoorende Parenthefis, tusfchen plaatzen des Bijbels gedeld heeft, met welken het niets gemeerj heeft. Paulus maakt zeker ook elders veele tusfchenredenen, maar deze zou eene der moeilijkfte zijn. Ik begin mijne yerklaaring terStond met dit vers.  iflö de BRIEF van FAUL. aAn de ROM. rechtvaardig? Geens jpenaf, maar vanGodè ij zins !| want tot Mo 'genade, | fes zegt Hij: wien Maar wat zullen wg 1+ ik nu vs. ió\] Het zestiende vers ziet op de, Geti.XXVlt. verhaalde, gefchiedenis aangaande den zegen van Izaakl JJeze profeetifche zegen, van welken het bezit van tfalaestwa, en de opperheerfchappij van het eene Volk over her andere afhing, wilde Izaak aan geenen anderen dan aan Ezau geeven, wijl hij geloofde, dat deze hem als den Eerstgeborenen toekwam, en daaróm ook Ezau bijzonder lief had: Ezau gaf zich alle moeite, en liep in het Veld, om het van zijnen Vader begeerde wildbraad te fchieten: Jakob bleef te hui», en weigert, in het eerst, de bedrieglijke rol te fpeeJen, welke zijne moeder hem oplegt, en zich, onder eenes anderens naam, aan zijnen blinden vader voor. teftellen, om den zegen te ontfangen; maar, naai» Gods onwederdaanbaare bedelling, zegent Izaak .hem dien hij niet zegenen wilde, zijnen tweeden Zoon jakob. — Noch daar te boven; het was zelfs niet een» eene goede daad, door welke Jakob den onherroepJijkrn zegen verkreeg, maar een bedrog, waarvan zijn eigen gewisfe hem zeide, dat dit hem met recht den vaderlijken vloek kon op den hals haaien. Alleen, indlijk geluk, het bezit van een fchoon land deelt God, met naar verdiensten en werken, maar dikwils mar geheel andere oogmerken uit, en zoo oeffende hij hier de volkoomen vrije verkiezing, om het aan Abraham beloofde land te geeven aan dien van des« Eelfs nakoomelingen, wien hij het wilde geeven. Dit had Paulus reeds vs. tl. aangemerkt. vs. 14 ,5. i7. 18. I9>] Van hier volgen enkel te. genoedenkingen, welken Paulus, uit den mond. van eenen Jood, maakt, en zomwijlen, door een paar tusfchenwoorden, tusfchen beide afbreekt. Dezen fcoo. .men allen daarop neder, dat de, wegens hun onge. Jool, verworpene Jooden onbillijk behandeld wierden, dat God onrechtvaardig jegens hen handelt, wijl alles m de Waereld van God afhangt, en deze hen nu een-  Cap. IX: 1—29. tót ik genadig ben, dien |nu zeggen? handelt ben ik genadig, en |God onrechtvaardig? wiens ik mij ontferm , [(datzij verre !)| Want *5 diens ontferm ik mü.i tot Mofes zegt Hij: Dus I wien eenmaal tot ongeloovigen gemaakt heeft: hij kon hen dus niet ftnffen, om dat zij zoo ongeloovg waren, Warit het is onmogelijk zijnen wil te wederftaan. Deze tegenwerping. wordt , met eene geweldige verdraaiing van twee plaatzen uit Mofes * voorgefteld. Hier neemt hij, die de tegenbedenkingen maakt, daadlijk eene zoort van onwöderftaanbaar godlijk raadsbefïuit aan i Bjaar weder niet, dat, in de twisten óér Christenen onder eikanderen, het onvoorwaardelijk Raadsbejluit genoemd Wordt* volgends 't weik God iemand de, ter bekeeringe, hoodzaaklijk geachte bovennatuurlijke genade zou onthouden, maar een wijsgeer!? 't Welk daaröp nederkoomt: alles in de waeVeld*'hangt van God af, en Hij heeft nu eenmaal' de waereld zoc gèfchapen, dat eenigen eeu* toi 183 dat oogmerk heb ik u juist met dat oogmerk doen ten voorfchijne heb ik u doen ten voorkoomen, op dat ik ir, fchijne koomen, opdat u de bewijzen mijner ik in u de bewijzen mij magt geeve, en men ner magt geeve , en . van mijnen naam in men van mijnen naam de geheele Waereld in de geheele Waereld 18 fpreeke.] Alzoo [fpreeke. | Alzoo J5 wien hij wil, dien is hij genadig, en wien hij wil, dien verhardt hij.J Nu zegt gij19 mij; ftaan, op dat ik u hewijzen mijner magt geeve, en men van mijnen naam in de geheele waereld fpreeke; daar dan de Z'ii alleen is, God had Pharaö en de Egijptenaars , terftond door het eerfte wonder, kunnen verdelgen; doch dit had hij niet gedaan, om gelegenheid te hebben tot nog meer wonderen. Maar dit vertaalt nu de Befchuldiger van God harder, om ftof tot zijne befchuldiging te hebben: God had Pharaö alleen daarom laaten geboren worden, en, als Koning van Egijpten, op het toneel dezer waereld doen optreeden, om ftrafgerichten over hem te bun« pen oeffdnen. Ook deze ftelling liet zich, in eenen gezonden zin, en onder zekere bepaalingen genomen, wijsgeerig verdedigen; maar, in de woorden van Mo> fes, naar derzelver verband, ligt dezelve niet. vs. 18. wien hij wil] naar een duister, ondoorgrondelijk raadsbefluit, waarvan men, in het gedrag der menfchen, geene reden kan aanwijzen. • dien verhardt hij] Deze woorden zijn, uit de gefchiedenis van Pnaraö, ontleend, van derzelver beteekening , die zij bij Mofes hebben, zie men de aanmerking op Eaod. IV: 21. De hier fpreekend ingevoerde Befchuldiger van God fchijnt dezelven in eenen harderen zin , dien hij egter niet naauwkeurig bepaalt, te neemen, en daarvan de toepasfing te willen maaken op de Jooden, die het, door zoo veele wonderen, bevestigde, Euangelium niet aannamen. Hunne verharding is, even gelijk die van Pharaö, L 2  i David een vast gegronde en onbeweeglijke hoekfteen. Eindelijk verftaan veelen , door den onbeweeglijken hoekfteen, lijnregt Christus; en dan blijft er, ten aanziene van de aanhaaling door Paulus en Petrus, geene de minfte zwaarigheid over. De zamenhang gedoogt deze verklaaring zeer wel, en zij zou, in de hoofdzaak met de vorige dezelfde zijn : verfc/irikkeïijk zon het koningrijk van Juda gefc/wd worden ; een watervloed zou het overftroomen, en veet met zich 'wegvoeren; maar een door God voor eeuwig gegronde hoek/leen, de Mes ft as, de eeuwige koning uit het huis van David zou blijven. IVte deze belofte Gods gelooft, die kan, ook in de gevaarlijk/Ie tijden, getroost zijn, en behoeft niet te vreezen, dat het Huis van David, of zeljs het Volk van Juda zal ondergaan. Deze verklaaring is, dit moet ik er bijvoegen, niet alleen christelijk, maar men vindt dezelve ook bij de Jooden, nog daarteboven bij eenen der Geleerdften, ik bedoel Raschi. Deszelfs woorden zijn: ik heb reeds te vooren eenen fteen in Zion gegrond: reeds voorheen is door mif een vast bejluit gemaakt, en ik heb den ko. ■ning Mesjias gejleld, dat hij de fteen der bevesti. ging der Stad ztj. De leezers mogen nu zeiven kiezen, en ik heb er niets tegen, dat zij aan de laatfte verklaaring, die van den Jood Raschi, den voorrang geeven boven de mijne, zelfs wordt zij mij, onder het fchrijven zeer waarfchijnlijk. Hoofdd. X: 4. Ook hier wordt het zinbeeld van eene Loopbaan nog voordgezet: Christus is, als 't ware, het doel nabij en geheel in het begin der loopbaane opgeregr. Wie, door de Wet van Mofes, wil ge. lechtvaardigd worden, die heeft eene.oneindige loopbaan  Cap. IX: 30-X: 2x. jy$ den,l want ik geev hun het getuigenis, * dat zij eenen ijver voor God hebben, alleen, dat dezelve niet naar eene juiste kennis beftuurd wordt. | Daar zij de recht- 3 vaardigheid, die God voorfchrijft, niet kennen , zoeken zij eene zelfs ujtgedagte rechtvaardigheid optercgteri, én onderwerpen zich niet aan de van God aangeboodene rechtvaardigheid. | Want Christus is het 4 einde der Wet, die aan hem gelooft, is rechtvaardig. | Want de uit de Wet voordkoomende 5 recht- baan voor zich, welker einde hij nimmer bereiken Jcan : wie Christus aanneemt, die heeft reeds terftond in het begin, het doel bereikt, en is rechtvaardig. vs. 5. ffant de uit de wet voordkoomende rechtvaardigheid befchrijft Mofes dus"] Lev. XVIII: 5. en op meer andere plaatzen. Volgends Mofes wet is niemand rechtvaardig, dan die dezelve volkoomen en onverbreeklijk onderhoudt: dit heeft niemand gedaan en kan niemand doen. Welk mensch is er, die, in zijn leven nooit opzetlijk gezondigd heeft? Wanneer hij daarover berouw heeft, en zich bekeert, dan is daar door de voorige zonden niet goed gemaakt, noch de fchuld afgedaan, zoo als ook, in het algemeen, volgends de menschlijke wetten, eene begaane mis* daad, door berouw en verbetering, niet onftrafbaar wordt. Maar, ook. bij de ernftigfte verbetering zullen er altijd zonden van overijling en onkunde overblijven ; en hier koomt nog bij, dat de Wet van Mofes dingen, welker vermijding niet in ons vermogen is, booze lusten, voor zonden en des doods waardig {ftrafbaar) verklaart. De offeranden, welken dezelve voorfchrijft, werken volgends Paulus leer, geene vergeeving der zonden in de toekoomende Waereld, ja zelfs zijn er, voor zommige zonden, geene offeranden. Door Mo "es wet kan dus niemand der fiervelingen zoo als zij thanJs zijn, voor God rechtvaardig wordeu.  ■ïp de BRIEF vap* PAUL» aan de ROfci rechtvaardigheid befchrijft Mofes dus: de mensch , die dit doet , zal daar door het leven hebben.} Maar de Rechtvaardig- 6 heid vs. 6. maar de Rechtvaardigheid uit het geloof zegt] De plaats, u:t welke Paulus de woorden ontleent , die hij der Gerechtigheid des geloofs in den mond legt, ftaat Deut. XXX: 12. 13. i4- Z'j fpreekt zeker wel van eene rechtvaardigheid det geloofs, van éene rechtvaardigheid, niet uit de letter, maar uit den geest of de bedoeling der Levitiufene Wet, waarover ik den leezer verzoek de aanmerkingen natezi'en: het gebod, dat ik u heden gebiede , in tegenftelling van anderen geboden, is dat van de befnijdenis des harten, dat is, het Geloof aan den cenigert waaren God, en de daaruit voordvloeiè'nde hoog» fle en onverdeelde liefde jegens hem. Maar Paulus brengt daarom Mofes niet bij als fpreekende, of iets voorzeggende van die rechtvaardigheid , die het Euangelium predikt: hij bewijst niets uit hem , hij zegt zelfs niet, maar de rechtvaardigheid uit het geloof befchrijft hij; maar gebruikt flegts zekere woorden , met welken Mofes het Gebod des Geloofs in den eenigen God befchrijft, en het als zeer gemaklijk voorftelt , met hun de rechtvaardigheid des geloofs, (zoo als wij zouden zeggen, de leer des Euangeliums van de rechtvaardigheid des geloofs) te laaten fpreeken, en die dan zoo te duiden, als hij dezelve ditmaal wil verftaan hebben. Zelfs wijkt hij, in zijne wijze van deze plaats bij te brengen, merklijk van de Griekfche overzetting af. Wat bij Mofes voor deze woorden voorafgaat, en Paulus, volgends de verkortende gewoonte der Rab»/ fcijnen, en wijl het den Leezeren des Ouden Testaments , uit het geheugen, bekend was, (zie Inleiding § 36) weglaat, luidt in de Griekfche vertaaling: want dit gebod, dat ik u heden gebiede, is niet zwaar, en niet Ver van u Het is niet in den Hemel, dat men zou moeten zeggen, enz. Het oogmerk: Yütt Mufts, ggg wel als van. Paulus, is, om het pe- ^ bod  CAp. IX: 30-X: 21. 177 heid uit het geloof zegt: zeg niet in uw hart, wie zal in den Hemel opklimmen, Cdit zou zijn, Christus uit den Hemel nedertehaalen) j of, wie zal in de diepte neder- 7 daa- bod des Geloofs als zeer verftaanbaar, duidelijk, en gemaküjk om te vervullen voorteftelien. zeg niet in uw hart, wie zat in den Hemel opklimmen t] Naamlijk, om dit gebod daar.te leeren, en het van daar neder te haaien. Bij Mofes is de meening: bet is geen raadzelacbtig , donker gebod, zoo als veele fchriduwachtige geboden wa^en, weiker geheimzinnige bedoeling eerst uit den He nel moest gehaald worden. De toepasfing van Paulus is dit zou zijn , Christus uit den Hemel nedertehaaien] dat is, Christus is reeds uit deu Hemel nedergekoomiin, en heeft de Leer des Euangeiiums allerduidelijkst verkondigd, men behoeft hem niet eerst, gelijk onder het Oude Testament, uit den Hemel te "begeeren. Welligt zou het nog gemaklijker zijn, wanneer men door Christus de Leer van Christus verftond: de Leer tian Christus uit den Hemel nederhaalen. Uit twee, ten minste mij even waarfchijnlijke verklaaringen, die, in het einde, op het zelfde nederkoomen , verkieze elk die, die hem behaagt. vs. 7. of wie zal tn de diepte nederdaalen] In plaats hiervan ftaat bij Mofes, zoo wel in her Hebreeuwsch, als in het Grieksch, wie zal over de zee waaren, en het ons brengen. Reeds op deze plaats van Mozes heb ik aangemerkt, dat men, volgends eene zekere oude Mijthologie, de wooning der Zaligen, aan gene zijde van een groot meir plaatfte, en Mofes zeggen wil: niet uit het Rijk der dooden, waar men vermoede, dat eene grootere en meerdere kennis, dan bij ons kortleevende fterveiinuen heerscht, is de geheime verklaaring van dit gebod te haa. len, maar alles is geheel klaar en gemaklifk. Hier voor gebruikt nu Paulus eene andere, dezelfde zaak onder een ander beeld voorflellende, uitdrukking: M wie  ffi de BRIEF van PAUL, aan de ROM. daalen? (dit ware Christus van den doode opwekken.;/ Maar wat zegt zij: dit gebod 8 is u nabij met mond en hart. Dit is de leer wie zal m de diepte, dat is in het Rijk der dooden, tiederdaalen, en past dit op het Euangelium toe: dit -ware, Christus van den dooden opivekkeri} Christus is nu reeds uit den doode opgeftgan, en heeft, na zijne opftanding, de Leer des Geloof» door de geheele waereld laaten prediken. vs. 8. dit gebod is u nabij met mond en kart....'] Waar deze Hippen liaan, is weder iets weggelaaten, dat zoo wel in den Hebreeuwfchen als Griekfchen Bijbel gevonden wordt. De Rabbijnen doen dit dikwils, wanneer zij iets aannaaien, wijl zij gelooven, dat ieder zich de overige woorden van zulk een gezegde zal herinneren. (Inleiding) Vollediger zou het zijn; met mond en hart daar naar doen. Uit het volgende ziet men, dat Paulus zelve dit woord in zijne gedagte gehad heeft; want, van hier af, toont hij, hoe het gebod des Geloofs met mond en hart ▼olbragt wordt. In de Griekfche overzetting van het Oude Testament ftaat hier een zonderling bijvoegzel: en met uwe handen. Dit bijvoegzel was ook reeds ten tijde van Paulus bekend; want zijn Tijdgenoot, Philo, brengt deze plaats driemaal met dit bijvoegzel bij. Maar Paulus laat dit agter, en dit met recht, want het zelve is niet alleen onecht, maar verdraait en ver* valscht ook het geheele gezegde van Mofes, die het geloof in den eenigen waaren God befchrijft, als de befnijdenis des harten, en deze gefcbiedt niet, zoo als de ligchaamlijke befnijdenis, met handen, maar aüeen door bet geloof des harten en de belijdenis des monds. Of de Vertaaler , of de Affchrijver der Griekfche overzetting, die Mozes niet verftond, voegde er dit, met handen, bij. Ik wil het geheele vers hier affchrijven, zoo als het bij de Zeventigen luidt: het woord is u zeer nabij, met uwen mond, en met uw hart, en met uwe handen het te doen. Na.  Cap. IX*: 30-X: ar. typ leer des Geloofs. die wij prediken.J Want, 9 indien gij met den mond belijdt, datjezus do Nabij beteekent bij Mofes het tegengeftelde van aan gene zijde der zee, en in den Hemel, het gebod is gemaklijk te Ieeren en te onderhouden. Van een inwendig woord in ons hart, dat veelen meenen hier gevonden te hebben, fpreekt noch Mofes, noch paulus: bij genen is het het Gebod, dat hij hun heden gebiedt, het Gebod aangaande de befnijdenis des harten, hij dezen, de verkondigde leer des Euangeliums. Door het weglaaten van de woorden daar naar te doen is deze plaats zeker eenigzins donker geworden, en Luther's overzetting ■ het woord is u nabij, naamlijk, in uwen mond en in uw\ hart, heeft men kwaaiijk begreepen. Wilde men ook zoo vertaaien, dan zou de zin zjn, het woord is u> ■nabij in uw hart, gij hebt het in het hart; gij gelooft het, en het is u nabij in uwen mond, gij belijdt het met den mond. vs. 9. dat Je/us de Heer is] dat is, dat Jefus) onze Koning, dat hij de algemèene Opperheer van alles is. Zie de aanmerking op Hand. II: 36. waar ook de redenen zijn opgegeeven, om welken de uit-; drukking Heer niet te verftaan is van de godlijke Na. tuur. Jefus is de waare God is geene bijbelfche, ook geene voegzaame fpreekwijze, want Jefus is de raam, dien hij, naar de menschlijke natuur, draagt. Koning, Heer, Algemèene Opperheer is hier aan het einde dan zoo veel ais Christus, en dit is het eerfte, het algemèene, dat elk Christen gelooven moet, Jefus is Christus. W;.nneer iemand dit gelooft, en deszelfs verd'enften tot vergeevjng der zonden geloovig aanneemt, maar zich van de eeuwige Godheid van Christus niet kon overieeden, dan zou ik, ten minste, mij niet verftouten durven, den zoodanirjen de zaligheid te ontzeggen. Dat Christus ook de Heer is, in dien zin, in weken dit woord even zoo veel is als Jehova, de eeuwige waare God, en dit wel iroJgends de eigene leer van Paulus, zullen wij vs. M 2 13  ïg«5 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. de Heer is, en in het hart gelooft, dat God hem van den doode heeft opgewekt, zo wordt gij zalig.| Want met het hart i® gelooft men, en wordt rechtvaardigden met den mond belijdt men en wordt zalig , | want de Schrift zegt: allen, die in hem ge- n lOO' ï3. zien; alleen, hier, in hef 9de vers neem ik Heer niet in dezen verhevenen zin. dat God hem van den doode heeft opgeivekt] De opftanding van Christus uit den doode wordt meermaalen aangemerkt, als de voornaamfte leer, welke? wij door het geloof aanneemen: Hoofdd. IV: 04. Col. II: 12. ï. Pet. I: ai- Door deze is ontegenzeglijk be■weezen, dat Jefus de Christus is. Andere wonderen van Christus gelooft de Jood ook wel, maar hij erkent hem daarom niet voor de Christus. Het geloof aan de opftanding fluit het geloof aan den dood van Christus, ter vergeevinge onzer zonden in zich, »ok naar Rom. IV: 24., dat Christus eigenlijk voor onze zonden fchuld genoeg gedaan, en wij nu voor God gerechtvaardigd zijn; Hij, die de opftanding van Christus zoo gelooft, als het Euangelium dit beveejr, en' dezelve befchrijft, die gelooft, dat hij zelve, volgends Paulus uitdrukking, met Christus is opgedaan, dat is, een recht op het eeuwige leven heeft, tot het welk God hem eenmaal zal opwekken. Met een woord het geloof aan de opftanding van Christus be. vat alle de hoofdwaarheden, welken wij door het geloof moeten aanneemen. vs. 11. Uit Jez. XXVIH: 16. allen] Dit woord fta'at nog in het Hebreeuwsch, «och in het Grieksch: het is dus alleen een bijvoegzel van Paulus, waar omtrent hij zich in de volgende verzen verklaart. Niet alleen Jooden, maar ook Heidenen. Jezaia fpreekt eigenlijk van Jooden ten tijde van Hiskia, die verzekerd zijn moeten, dat het Rijk van het Huis van David niet zou vernietigd worden, om Christus ^ii, die uit dit hui- zou afftammen: zijn Rijk is een voor  Cap. IX: 30-X: ai. iBi leoven, zullen niet te fchande worden.] Want ï% hier is geen onderfcheid tusfchen Jooden en Heidenen, allen hebhen éénen Heer» rijk genoeg voor allen, die hem aanroe. pen:| voor eeuwig vastgelegde hoekfteen. Paulus ftrekt de daar eigenlijk den |ooden gedaane belofte, nu, naar de leer van het Euangelium, ook tot de Heidenen uit. Dit alle is niet eens verklaaring van Jezaia', tnaa^ een bijvoegzel uit de leer van het Euangelium. Het zou egter ook kuunen zijn, dat Paulus, die zijne Brieven dicteerde, en dus, zoms uit zijn geheu» gen, eenige plaatzen van het Oude Testament aanhaalde en bijbragt, hier zich in z jn geheugen bedroogen heeft. Stond 't gene in het 12de vers volg • et> is geen- onderfcheid tusfchen Joodenen Heidenen, allen hadden eenen Heer rijk genoeg voor allen die Hem aanroepen, agter het 13de vers, dan ftond het zeer op de rechte plans, want Joel III: 6. leezen wij niet flegts, in de daad, het woord allen uitdruklijk; maar de belofte wordt daar, even zoo uit lium gehoorzaamd, want Jezaia zegt: Heer.' wie, vs i's. gelijk elders gejchreeven is] Jez. Lil: jr. ©e zifi j( , et, dat dit eene voorzegging is van de tijden van Ci.ri.stus en ce uitbreiding van het Euangelium, (hoe zich dit de meesten hebben kunnen ver. beelden, en dan, wijl de voorzegging van de wederkering mi Babel fchijnt te fpre-ken, allerlei zwaarigftedfn hebben kunnen zatnen flanzen, is nauwlijks te begrijpen, daar hier niet Paulus, maar deszelfs tegenpartn fpreekt, en deze zich beklaagt, dat er geene Pezénten gezonden waren) maar dat de Apostelen den Jouden zoo aangenaam zouden geweest zijn, dat ztj deze/ven zoo begeeng zouden hebben aangenomen, als, in deze plaats van Jezaia, de Boden Ges heils en der bevrijdinge uit de Babijlonifche flavernij Het is niets anders dan eer fchetzen van de b ijdfcbsp, welke de Jooden te Romen en op andera plaatzen zouden gehad hebben, wanneer hun Apostelen gezonden waren, met bijbelfche woorden. vs. 16.] Hier begint het andwoord van Paulus: gehoord nebben wel alle jooden het Euangelium, maar veelen, aie het hoorden, hebben het niet gehoorzaamd Of geloofd. 0 f De uit Jefaia bijgebragte plaats ftaat Hoofdd. LUI: I. waar re aanmerkingen kunnen nagezien worden ï nier .flegts dit weinige : Jefaias klaagt, dat, daar die genen, aan welken hij niets gefchreeven had, de Heidenen, in den Mesfias gelooven, Zoo geloofden juist d!e, die ïijne voorzeggingen inde Sijnagoge hoorden yoorleezen , dat gene nier, 'c welk hij te vooren ver* Jcondigd ha,d,  Cap. IX: 30-X: 21. 187 wie gelooft, 't gene hij van ons hoort?] Zoo I? hoorde men dus iets, waar door men toe gelooven koomen kon, en dit hooren kwam door het woord Gods.j Maar ik vraag: hebben zij het niet ge-iS boord ? In de geheele waereld is toch des- zelfs vs. 17.3 Indien ook op die plaatzen, werwaards geen Apostel, geen wonderdaadig Gezant des Euangeliums kwam, het geluid van Jefus, het berigt van deszelfs wonderen, kruisdood en opftanding, en dat hij als de Mesfias gepredikt wierd, gehoord wierd, dan kon men tot geioof koomen, zelfs Jezaia, die jn de Sijnagoge voorgeleezen wierd, kon tot het geloof aan deze leer brengen, alleen dat men zich zeker de moeite gave, om dezelve te onderzoeken. De Jooden verwagtten in dien tijd, in het algemeen, den Mesfias: een berigt zeide, dat hij gekoomen was, dat Jefus zich als Christus had voorgefteld, wonderen gedaan had, en van den doode was opgedaan; niet een enkel ongenoegzaam gerugt zeide het, maar waar pok geene Apostelen kwamen, daar waren Christenen en Leeraaren des Christenüoms. Jezaia's voorzeggingen ftemden overeen: was het hicr eenen-Jood onmogelijk tot het geloof te koomen ? hoorde hij niets van Christus? — Tot ons koomt immers, heden ten dage, ook geen Apostel, en egter hebben wij middelen om te gelooven. door het woord Gods] Zoo als wij het noemendoor het Oude Testament, dat den Christus te vooren verkondigd heeft. Heidenen konden zeker door het zelve niet tot het geloof gebragt worden, maar wel Jooden, die van Jefus, deszelfs wonderen, dood en opftanding hoorden, offchoon er geen Apostel tot hen kwam, noch deze verkondiging door wonderen bevestigde. vs. 18. In de geheele waereld is toch deszelfs ge* lusd, en tot aan het einde der Aarde zijn deszelfs woorden uitgegaan] De woorden zijn onr,M 5 icend  lU DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE ROH zelfs geluid, en tot aan het einde der aasi da feend uit Pf. XIX: I. maar niet, gelijk veelen gemeend hebben, bijgebragt, als eene voorzegging van de algemèene verkondiging des Euangeliums. Wat 'gefchied,- en, nog daar te boven, zoo openlijk voor het óo% der geheele waereld gefchied is, zal geen verfiandig man uit eenen Profeet bewijzen : bij voorbeeld , niet de flag bij Arbela, en de overwinning van "Aiexande'r den Grooten uit Daiiiel. Daarteboven fpreekt de Pfalm hief eens van de prediking des Euangeliums, maar van den natuurlijke-i Godsdienst, van de, zoo als hij dezelve noemt, prediking des Hemels. Naar den zamenhang en het oogmerk van Paulus and woord, moet men, voor het overige, deze woorden niet volkoomen neesnen in die uitgeftrektheid, Welke zij in den pfalm hebben, maar alieen verftaan van die Landen, in welken Jooden woonden. Dezen waren déstijds, zoo veel wij weeten, het Romeinfcbe en Pirthifche Rijk, Arabien, en eenige binnenlanden van Afrika, omftreeks Meroe. In alle deze Landen was, dit neemt Paulus als eene daadzaak aan, het Euangelium destijds reeds bekend; en dit is zeer begrijpelijk. Wat het oost-'ijke en zuidlijke betreft, hierom' is het hem. wanneer hij eene Romeinfcbe tegenwerping beandwoordt, minder te doenj anders zou men, dienaangaande, wel het meest kun» Tien zeggen; bij voorbeeld, dat, op het Pinkfterfeest, bij de uitftorting des Heiligen Geestes, Partners, Meders, Elamieten, Egijptenaaren, Afrikaaners tilt den omtrek van Cijrene,- en Arabiers tegenwoordig waren (Hand. II: 9. 10. 11.), door welkende tijding van den nieuwen Godsdienst in bun Vaderland feoomen moest; dat de kamerheer der Koninginne Candace de christlijke Godsdienst in het binnenftes en, tot op dezen dag nog niet recht bekende Afrika, jegens Meroe, mp^ei-ebragt heeft; dat, de waarfchijnlijk fabelachtige briefwisfeling van den Koning Abgarns inet Jefus daargeiaaten , Abgarus de zwarte, Koning •»an Armeniën, of, zoo als wij hem naar zijne Rel'., demie plaats noemen, Koning van Edesfe, egter volgends  Cap. IX: 30-X: si. 1S7 de deszelfs woorden uitgegaan ?| Maar nog» *9 maals vraag ik: heeft Israël het niet het c eerst gehoord? — — Mofes zegt: ik wil hen gends geloofwaardige berigten, een Christen geworden is, en Edesfa eene blreijende kerk gehad heeft, ea dat van daar bet Euangelium reeds zeer vroeg verder jegens het Oosten is uitgebreid, en zelfs tot in L d ên is doorgedrongen. Maar d:t gaa ik voorbij, en maak alleen de algemèene aanmerking, dat de Jooden in ■alle de deelen der waereld destijds zoo nauw met elfeanderen verè'enigd waren, dat de christelijke Godsdienst , binnen weinige jaaren na Christus dood, over» al waar Jooden woonden, moest bekend worden. Zij hadden nog de gemeenfchaplïjke Hoofdftad hunnes Volks en Godsdienstes, jerufalem,' naar welke jaarlijks uit alle Landen Jooden, op hat Paaschfeest, en ook wel op andere tijden heen reisden, en van daar weder terug kwamen, en hier bij is het nauwlijks te gelooven, dat Jooden in een nog afgelegen gedeelte van het Partbif'che of Romeinfche Rijk, tot aan het uiterfte van het westen, nog niets van Jefus, en dat veele duizenden hem als den Christus hadden aangenomen, zouden gehoord hebben. vs. 19, Maar nogmaals vraag ik: heeft Israël het niet het eerst gehoord>] De zaak was wederom onlochenbaar. Waar de Apostelen of andere Leeraars des Euangeliums henen kwamen, wendden zij zich, zoo als wij uit de gefchiedenis der Apostelen zien, eerst tot de Jooden, en predikten in de ••Sijnagogen. Hier hoorden zulken uit de Heidenen, die den waaren God erkenden zonder egter befneeden te zijn, en zich aan de Sijnagogen hielden, en bijzonder de zoo genoemde godvrugtige vrouwen van Heidenfcheafkoomst, het Euangelium: door dezen kwam gewoonlijk de kennis daarvan ook tot andere Hei. denen; maar wanneer dezen het Euangelium met groote begeerte aannamen, dan wierden de Jooden ijverzugtig, weder fpraken en lasterden; Hand. XIU: 45-48. Waar geen Apostel heen ging, moest dit na. tuur*  t88 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. hen door dat, wat niet mijn volk was ijver» zugtig maaken , en door onverstandige Heidenen fmart aandoen. | Jezaia is zelfs zoo 20 ftout en zegt: ik word gevonden van de genen, die mij niet zogten, en ontdek mij aan de genen , die niet naar mij vroegen.f Maar van Israël zegt hij: den gan-2i jfchen dag ftrek ik mijne handen uit tot een boosaartig en wederfpreekend volk.| Cap» tuurlijker -wijze nog meer het geval zijn. Jooden of joodengenooten, die te Jerufalem geweest waren, tóagien het Christendom mede terug, of eerst hoorden de Jooden toch door de zt lken, die van Jeruzalem kwamen, wat aldaar was voorgevallen; dat er een .nieuwe Godsdienst was opgekoomen, die Jefus als den iVleslias predikte, en eerst naderhand kwamen deze berigten ook tot de Heidenen. Pauius drukt dit, wijl er iets onaangenaams in was, niet met zijne eigene, maar met Mofes woorden uit, (Deut. xxxii: 21.) die wel werkiijk handelen van de ijverzugt der Jooden en het ongenoegen daarover, dat God de Heidenen tot zijn Volk aanneemt j maar egter niet tot bewijs worden bijgebragt, wijl openbaare daadzaaken toch geen bewijs uit de oude voorzeggingen noodig hebben. ijverzugtig maaken] Ijverzugtig wordt men niet • over iets, waarvan men niets weet. Wierden de Jooden ijverzugtig, dat de Heidenen het Christendom aannamen; dan hebben zij van het Christendom gehoord, en hadden hetzelve kunnen en behooren aanteneemen. vs. 20. Jezaia ts zelfs zoo ftout en zegt] Ook hier zegt Paulus het drieste en den Jocden onaangeraame liever met Jazaia's, dan met zijne eigene woorden. Jezaia erkenden zij voor eenen godlijken Profeet, en lazen 't gene Paulus hier, uit bem, aanhaalt, in hunne Sijnagogen voor. De plaats ftaat Jez. LXV; l, 3. waar men de aanmerkingen kan nazien,  Cap. Xr. De verwerping der Israëllieten is nog algemeen , noch altijdduurende. Reeds thandi gelooven veele duizenden onder hen in Christus, en er is een tijd aanftaande- dat het geheele Volk het Euangelium zal aanneemen. XI. Ik vraag dus: heeft God zijn Volk ver- x ilooten? — Geenszins, want ik ben ook een Israëlliet, een ligchaaml'rjk Nakoomeling van Abraham, uit den ftam Benjamin.| God heeft zijn volk niet verftooten, dat z hij te vooren kende. Weet gij niet, wat de fchrift in de gefchiedenis van Elia zegt, daar hij de Israëllieten bij God aanklaagt, en zegt :j Heer, g zij hebben uwe Profeeten gedood, en uwe altaaren omgeworpen. Ik ben nog alleen over* ge- - l vs. 1. want ik ben ook [een Israëlliet] Paulus 'eigen voorbeeld bewijst, dat God geheel Jsraël niet verworpen had, en zijns, gelijken , Israëllieten, die in Christus geloofden, waren er veele duizenden. vs. 2. zijn volk, dat hij te vooren kende] Di» God, die de verst verwijderde tijden te vooren kent, Zou gewis de nakoomelingfchap van Abraham, zoo als Mofes zich uitdrukt, niet tot in het duizendfte geflagt tot zijn Volk verkoozen hebben, wanneer hij het thands, en van nu aan, wegens haar ongeloof volkoomen verwerpen moest: alleen hij zag onder de kwaaden ook goeden, en dit vooruitgezien Volk had hij niet verworpen. IVat de Schrijt in de gefch'tedenis van Elia tegi\ \ Kon. XIX 10. 18.  ioo de BRIEF van PAUL. aan de ROM. gebleeven en zij Jlaan mij naar het leeven.\ Maar wat andwoord hem de godlijke uit- 4 fpraak ? ik heb mij zeven duizend laaten over* blijven, die hunne knieën niet voor Baal geloogen hebben | Zoo gaat het ook thands, 5 het is een overblijfzel, dat God uit genaden verkoozen heeft: | maar is het uit ge- 6 rade, dan gefchiedt het niet om der werken wil, anders zou genade geene genade zijn, en is het om der werken wil, dan gefchiedt het niet uit genade, anders zouden werken geene werken zijn. | Dat dus, wat Israël'zoekt, verkrijgt f het niet, alleen de uitverkoorenen verkrijgen het, maar de overigen zijn blind,j zoo 3 als „ vs. 4.] Een nog veel grooter overblijfzel van Israëllieten, die in Christus geloofden, had God zich thands behouden. Wanneer Pauius kort na den tijd, waarïn onze brief gefchreeven is, te Jeruzalem was, geide Jakobus tot hem: gij ziet hoe veele, niet duizenden, maar Miriaden, dat is tienduizenden, on* der de jooden gelooven. Hand XXI: ao. Twee, drie ja vier noemt niemand veelen, en J-.kobus fpreekt alleen van Jooden te Jeruzalem en in Palestina; de onder de Heidenen woonenden medegerekend, en wel vrouwen en kinderen, mag het getal der in Christus geioovende Jooden, niet veel onder de honderd duizend', en Welligt nog grooter geweest zijn. vs. 7. dat, wat Israël zoekt] De rechtvaardigheid voor God, en deszelfs genade. Hoofdd. IX: 25. X: 3. V vs 8. 9.3 Paulus haalt deze plaatzen niet aan, als voorzeggingen op de toenmaalige blindheid en verwerping der Jooden zienden, (twee van dezelven zijn het zeker riet); maar wederom om niet het harde, dat hij van de Jooden zeggen moest, met zijne eigene woorden ie  Cap. XI. jgi als gefchreeven ftaat, God had hun eene diepe flaapzugt gegeeven , oogen die niet zien, en «oren, die niet hooren, en dat tot op dezen dag. \ En David zegt: hun tafel moet hun ten valfirik, 9 lok. te zeggen. Hier van is reeds verfcheidene maaien gefproken. Zulke bekende en wereldkundige daadzaaken als deze is, dat het grootüe deel der Jooden niet in Christus gelooft, zal toch nauvvlijks iemand met de oude voorzeggingen bewijzen willen. God had hun eene diepe flaapzugt gegeeven^ Dit zegt Jezaia Hoofdd XXIX: 10 van de Jooden ten zijnen tijde, en men maakt Paulus bij den denkenden Leezer flegts verdagt, wanneer men uit eene gewaande beleefdheid jegens hem, de woorden van Jezaia, met zeer veel dwangs, als eene voorzegging van het ongeloof der Jooden ten tijde van Christus verklaart. — Voor geest des diepen flsiaps (zoo ftaat er letterlijk) fchrijf ik lievtr, zoo als wij gewoon zijn te fpreeken, diepe flaapzugt. en David zegt] Pfalm LXIX: 23. 24.. Hier wordt niet zoo zeer ftratbaare blindheid, door welke de Jooden zich fchuldig maakten, als dedaaröp volgende flra'f befchreeven. Ook wanneer het is, hunne oogen moeten donker zijn, en niet zien, dan wordt 'er volgends den zamenhang, bedoeld, dat zij blind in hun eigen ongeluk moeten nederftorten. Waar de Pfalm van handelt, of Christus in denzelven fpreekt, zoo als men, in het algemeen, heeft aangenomen, of onze verfen gevolglijk eene voorzegging zijn van het ongeluk dat den ongeloovige Jooden, ten tijde van Paulus aanftaande was, daaromtrent ben ik twijfelachtig, en men kant daaromtrent de aanmerkingen over dezen Pfalm naleezen. Paulus fielt hier in het algemeen het harde en akelige voor met woorden uit het Oude Testament, offchoon dezelven niet fpreeken van dien tijd, waarop hij dezelven toepast} en dit heb ik reeds meermaalen aangemerkt. Zij mogen handelen, waarvan zij ook handelen, Paulus fchijnt dezelven op 't gene den Jcoden thands aanftaaande was, en  X02 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. Maas, (Irik, en wedervergelding worden!] Hunne oogen moeten donker worden en met io zien, en hunne ruggen buigen oriUhouielijh | Maar ik vraag : ftruikelden zij daarom , 11 dat zij vallen en liggen blijven moesten? J Geens- en cp de verwoesting van Jeruzalem tnetepasfcn. Eene duidelijke verklaaring behoefde hij er niet bijtevoegen É •want het lot, dat het Volk èn de Stad naderde, was den Christenen, uit de Voorzeggingen van Cnristus genoeg bekend. De woorden zijn daartoe ook voor. utffelUk gepast: de tafel der Jooden wierd hun, ten "alftrik daar, juist op het Paaschfeest, een M.lhoea Jooden, die tot het eeten van bet Paaschlatn waren zamengekoomen, te Jeruzaleni ingegoten en belegerd •Wierden. |ozefus. van de J. O: B. VI: C. IX. § 3- 4. Alleen daarom wil ik egter de woorden niet voor eene voorzeeein? verklaaren: ook waag ik het niet, om te benisfen , of Paulus met een Profeetiseh oog ge. X heeft, hoe treffend gefehikt z,j waren voor 't Eene. waarvan hij dezelven gebruikt. .. w ii. Jlruikelden zij daarom, dat ztj va en moesten] Zoo ^ er van woord tot woord, alleen het fchijnt, dat vallen ook, zoo als meermaalen in het Hebreeuwsch, het H^.^^n^l^^ dit heb ik in de overzetting uitgedrukt. Het ongeloot der Tooden van zijnen tijd noemt Paulus met een zagte woord Jlruikelen, en vraagt, of zij van hunnen val niet weder zouaen opftaan? maakt eerst zekere algemèene en verwijderde hoop daa.öp, en zegt ernS als een geheim der toekoomst, het zal gefch.eclen , de Tooden zullen zich eens, niet maar voor een g deelte,maar geheel en als Volk, tot Christus be. Leren. Ik wil het liever met de: woorden van een ouden uitlegger uitdrukken: ztj ftruikelden wel; maar niet, op dat zij volkoomen vallen zouden, zonder ztch weder te kunnen opregten, want ztj zullen tegen den tijd des Lindes verlost worden, zoo ais Paulus beneden zeggen zal.  Cap. XI. ip3 ■Geenszins! maar bij hunnen val wedervoer den Heidenen geluk, om hen (de Israëllieten) tot naijver te lokken.| Maar wierdia hun wedervoer den Heidenen geluk, om de Tsraè'llie- ' ten tot naijver te lokken] Zelfs de den Jooden ten tijde van Paulus zoo gehaate aanneeming der Heidenen in de Christelijke Kerk zou eenmaal, volgends het plan van God, een middel ter verbetering en bekeering der Jooden worden. Zoo veel is althands zeker, dat de door de Jooden verworpene Christelijke Godsdienst nu geduurende zeventien honderd jaaren onder de Heidenen is ftaande gebleeven; en indien dit niet gebeurd was, dan zou een toekoomstige overgang en bekeering dér Jooden tot eenen uitgedoofden en verlooren Godsdienst nog veel onmogelijker zijn, dan dezelven thansden meesten voorkomt. Zullen de Jooden eenmaal in Jefus geloonen, dan moeten zij zijnen Godsdienst van de Heideven , bij welken dezelve is bewaard gebleeven, leereh. Ook is er genoeg voor handen, dat de Jooden tot naijver verwekken kon: zij leeren den Christelijken Godsdienst kennen, die toch, niettegenftaande alles, wat hun aanftootlijk kan zijn, vooral van de zijdö der zedenkunde zeer veel heeft, dat haar aanprijst. Alle magt, alle waare heerfchappij over de Aarde» allen luister der eer ontmoeten zij bij Volken, die deri Christelijken Godsdienst omhelzen en belijden, en zich zeiven zien zij diep, dieper dan menfchen het zijn moesten, vernederd, Ook geleerdheid en Waare Wijsgeerte vinden zij juist bij die Heidenen bloeien, dia den Godsdient van Jefus hebben aangenomen, en eenigen van hunne voortreffelijkfte mannen zijn, in de wijsgeerte, Leerlingen der Christenen geworden. In* tusfchen zien wij van 't gene Paulus verwagtte,- <è weeten, dat zij, op eene heilzaame wijze, ijverzugtig zouden worden, tot nog toe, niets; zelfs is het te verwonderen, dat er niet meer Jooden, uit tijdlijk belang, en om zich uit de verachting te redden, onder welke zij gebooren zijn, Christenen worden. Alleen N i»  194 DE BRIEF van FAUL> aan i>e ROM. hun val eert rijkdom der waereld, en hurï verminderd getal een rijkdom voor de Heidenen , hoe veel meer goeds hebben de Heidenen daarvan te wagten, wanneer hun gecal vol wordt ?j Want u Heidenen zeg ik 15 die, daar ik der Heidenen Apostel ben, roem ik mijn ambt,| of ik welligt daar 14 door mijne bloedverwandten ijverzugtig maaken, en eenigen van hun behouden konde.| Want zijn zij, wanneer zij uit is gein zoo verre zijn zij ijverzugtig, dat zij het geluk der Christenen onbillijk oordeelen, en zich daarover verbitteren. Bij welke gelegenheid zij eenmaal op eene gelukkige wijze naijverig worden, en den voor de Heiden, in zoo veele opzigten, gelukkigen en zaligen Christelijken Godsdienst aanneemen zullen, moeten wij aan God, en aan de toekoomst overlasten. vs, i 5 ] Het ongeloof der meeste Jooden , aangaande het Euangelium was eene hoogst treurige verfchijning, en men had, natuurlijkerwijze, mogen verwag. ten, dat dit aan de uitbreiding van het Euangelium onder de Heidenen ten uiterfie nadeelig zou geweest zijn, want hce zouden Heidenen eenen Meslias der Jooden aanneemen, dien verre weg het groofte deel der Jooden zeif verwierp, niet zoo, als Jvfus was, in de fchriften des Ouden Testaments meenden te ontdekken, en, in verwagting van eenen anderen Mesfï-as, eenen Held, en waereldlijkcn Koning, voor eenen Bedrieger verklaarden? Alleen de wijsheid Gods wist het zoo te beltuuren, dat, niettegenftaande dit, de Heidenen het Euangelium aannamen, en tot hetzelva toevloeiden. Maar wat moest men nu natuurlijk verwagten, wanneer het geheele Joodfche Volk in toekoomstige tijden geloovig wierd ? Zeker* eene nog veel grootere bekeering der Heidenen! De bekcering des Joodfchen Volks is dus den Heideren niet nadeelig, maar integendeel voor hun zelfs hoogst begeerlijk. rijkdom') naamlijk, aan geestlijke fehatten. wanneer zij uitgeworpen en verhoren gegeeven vet'  Cap. XI. tQ5 geworpen en verlooren gegeeven worden ,7 een zoenoffer voor de waereld, wat zal dan hunne wederaanneeming anders zijn, dan eene opftanding uit den doode?J Wan' 16 zijn worden) Letterlijk hunne wegwerping, of hun ver. hes. Spreekwijze en zinbeeld fchijnen ontleend te zijn van, op een Schip bijeenen hevigen florm , iemand , op wien de Godheid fchijnt vertoornd te zijn, of die door het lot wordt aangeweezen, uit het zelve in zee te werpen : Jonas kan ten voorbedde ftrekken. Daarmede wil ik egter niet zeggen, dat Paulus juist aan dezen dagt, of op hem doelde; egter zou het kunnen zijn, dat hij dit beeld voor oogen had. dan eene opftanding uit den doode] Ik ben ten aanziene van de beteekening dezer woorden niet zeker. Welngt is de meening: eene bekeering van het geheele Joodfche Volk zou, ook onder de Heidenen, als 't ware, eene opftanding uit den doode te wege brengen, en maaken, dat geheele Heidenfche Volkeren, die tot hiertoe in eenen doodflaap gelegen hadden uit denzelven ontwaakten, op den Godsdienst van Jezus opmerkzaam en aan denzelven geloovig wierden, In de daad, indien er eene bekeering der Jooden, in de toekoomst, te verwagten is, dan kon ik mij nauwiijks anders voordellen, dan dat deze ook op de tot nog toe ongeloovig gebleevene Heidenen eenen zeer grooten invloed hebben zal. Door de vervulling van eene zoo duidelijke voorzegging, die egter het grootfte deel onzer Godgeleerden (ten minste in Duitschland) niet waagen zal te verwagten , zou de waarheid van den Christelijken Godsdienst, voor de oogen der ongeloovigen , en buiten de grenzen der Christenheid , op nieuw bevestigd worden, en wel door een bewijs, dat elk ongeleerde terftond vatten kan, want dat de fchriften, die dit belooven, de Brief aan de Romeinen, er te vooren geweest, en door de Christenen geleezen, dat Z'j zelfs in zijne eigene taal, de arabifche, de malabaarfche enz. aanN a wee?  ic<5 de BRIEF vAn PAUL. aan de ROM. zijn de eerstlingen heilig, dan is het Ook het weezig geweest zijn, weet hij, of ban hij terftond weeten, en, zonder Europeefche Geleerdheid, in zijn e'gen !and met zekerheid ervaaren. Daarbij zou een zoo groot voorbeeld allen op de leer van het Euangelium opmerkzaam maaken, en als 't ware uit den doodflaap opwekben. Gewoonlijk is er, bij groote veranderingen in de denkwijze der Volkeren, vooral met betrekk;ng tot den Godsdienst, niets meer dan een zulke opmerkzaamheid en verwondering verwekkend voorbeeld noodig: dit verfpreidt zich meestal met eenen aanfteekenden onderzoekingsijver, goedkeuring en zelfs Enthufiasmus. Maar, indien Paulus hier werkiijk den Profeet Jona in het oog gehad heeft, dan zouden onze woorden daaröp zien kunnen, dat Jona als een van den doode opgewekte moest worden aangemerkt, als zoodanig den Ninivieten predikte, en door deze Heidenfehe Stad, met een alle verwagting te boven gaand geloof en gehoorzaamheid wierd aangenomen. Dan ik beweer hier niets, maar zeg alleen, wat welligt de bedoeling van Paulus zou kunnen zijn, indien hij werkiijk aan Jona gedagt had. De eerfte gegeevene verklaaring Koomt mij altijd zekerer voor, offchoon deze tweede mij behaagt. vs. 16.] Paulus gaat voord, met den Jooden te dosh zien, dat eene bekeering van het geheele Joodfche Volk hen niet benadeelen, maar veelmeer, ook voor hun, iets zeer begeerlijks zijn zoude. de eerstlingen] Onder de Eerstlingen verftaat hij het Israëllietifche Volk, dat werkiijk door gelijktijdige Schrijvers als de Gode toegebragte Eerstlingen des menschlijken geflagts wierd voorgefteld ; en dezen naam verdient het allezins, want geduurende zoo veele eeuwen erkende dit Volk den eenigen waaren God, dien andere Volkeren des Aardbodems eerst laater leerden kennen. Men zie Jak. I: 18. Hoz. IX; 10. Zijn ru de Eerstlingen heilig, dan verliest het overige deeg daar door niets, het is veel meer door dezelven ge- ,  Cap. XI. 197 het deeg, en is de wortel heilig, dan zijn het ook de takken. | Maar zijn eenige tak 17 ken afgebroken, en gij, die gij van den wilden Olijfboom zijt, in derzelver plaats in- geheiligd: koomen de Jooden van hunnen val terug, en worden zij weder heilig, dan worden de overige Volkeren, daar door, niet minder. Het zinbeeld van de heiliging des daags door de Eerstlingen is uit den levietifchen Godsdienst ontleend. Zie Levit. XXIII: 16. 17. Num. XV: 19 20. 21. de wortel] Wederom het van Abraham, Izaak en Jakob afdammende Joodfche Volk. In dezen zijn de Heidenen, als 't ware, ingeënt, (dat is, zij hebben Godsdienst, Openbaaring, en Christus van de Jooden aangenomen, wij allen zijn, in de daad, ten aanziene van den Godsdienst, eene Joodfche feete, en hebben den waaren Godsdienst der Jooden, alleen meer volmaakt), worden nu de Jooden een heilig Volk, dan ftrekt dit de in hun ingeënte takken, niet totfchande, maar tot eer. Alzoo, de Heidenen moeten niet trotsch zijn tegens de Jooden, niet wenfchen het Rijk van God alleen te behouden, maar wij moeten de bekeering des geheelen Joodfchen Volks wenfchen, en deze moet pus aangenaam zijn. vs. 17. een wilde Olijfboom] Tot verftand van deze, den Uitleggeren zoo moeilijk gewordene, plaats, moet ik zeggen, dat wilde Olijfboom zoo wel in het Grieksch, als in het Latijn en Duitsch, tweeërleië ondeifcheidene, maar in de bladeren gelijk zijnde boomen beteekent, die door hunne wezenlijke kentcekenen genoeg onderfeheid-ïi zijn. / l.) Den waaren eigenlijken Olijfboom, zoo als hij wild en zonder cultuur, het zij in de bosfcben of de hoven, wast. Deze heeft twee manlijke zaadftengels (is diandria, zoo ais het de kruidkundigen noemen). Hij geeft ook werkiijk in het wiid, en zonder geoculeerd te z jn, olie, zoo als ik weet van zulken, die hem op zijne ge£J g boor.  198 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. ingeënt, en des Wortels en vettigheid des rechten Olijfbooms deelachtig geworden zijt,. boorteplaats gezien hebben, On Minorca hebben, zoo ais ik van onze Hanoverfchen, die daar geweest zijn, gehoord heb, de . Inwooners voor het grootfie gedeelte de eigenzinnigheid, onj denzelven niet te oculeeren) maar geeft gewoonlijk kleenere olijven, en minder olie. f.) Eenen geheel anderen boom, die vier manlijke zaadftengels heeft (tetandrid) en bij de Grieken Kottnos of Agrippa heet, bij Linnaeus Elaeagnus. Wegens zekere overëenkoomften vooral in de bladen, noemt men hem den wilden Olijfboom. Gemeenlijk hebben de uitgeevers aan deze tweede zoort gedagt, en den Apostel zelfs veroordeeld, dat hij dezen, daar hij toch werkiijk geen Olijfboom is, wilden Olijfboom, en niet Kotinos noemt. In zulk een geval zou het zinbeeld niet alleen uiterst teoen» llrijdig, maar ook voor de Heidenen zeer beleedigende Zijn.i Van dezen wilden Olijfboom kan, door al het verenten zijner takken, nimmer eene goede vrugt koomen , en men zou den goeden Olijfboom bederven, wanneer men er zulk eenen wilden tak op ente Ik zie niet, waarom men Paulus woorden zulk een geweld aandoet, en hem, daar hij geheel den Kotinos niet noemt, als tegenflnjdig en beieedigende doet fpreeken; doch veele anders geleerde uitleggers mogen wel, uit onkunde in de kruidkunde, zei ven niet weeten, waar van zij fpreeken, en woorden van oude Griekfche Letterkundigen napraaten, zonder dezelfde zaaken daarbij te denken. Ik geloof, Paulus fpreekt van den eigenlijken Olijfboom, zoo als die in den ftaat van wildheid wast. Eenen tak van dezen op den rechten Olijfboom te enten is ook wel tegens de gewoone kunstregels der kweekers, want bij het enten volgt de vrugt den aart des taks en niet des ftams, ook fielt Paulus het, in de daad, ook als iets zonderlings voor: intusfehen is het egter niet zoo tegenftrijdig, als dat men, bij ander» pooi  Cap. XI. 199 zijt,) zoo beroemt u niet tegens de tak-l3 ken: maar beroemt gij u tegens de takken, zoo boomen, wild op tam wilde enten, want de wilde Oüjfnoom geeft ook goede Olie, alleen niet zoo veel als de in de hoven gekweekte tammen, ja het kan het geval zijn, dat de wilde Olijfboomen uit zommige oorden beter zijn dan de tammen uit andere ftreeken. De Olijfboom is, met betrekking tot den grond, eenigzins eigenzinnig, en koomt niet goed voord, wanneer hij niet in den hem eigenen grond geplant is: ook fchijnt de oord omftreeks Jerufalem voor hem niet de natuurlijk voordeeligfte te zijn, wijl dezelve te droog is; en werkiijk verdroogen nog tegenwoordig, aan de Oiijfboomen te Jerufalem, dikwils verfcheidene takken, die afgefneeden moeten worden. De daarentegen in zijn natuurlijk aardrijk vrij wasfende, kan dik. wils beter zijn, dan de in eenen fchraalen grond ge. plante Hof-Olijfboom, en men konde welligt dezen met takken van genen inoculeeren. Een Reiziger, die te Jeruzalem geweest is, zegt, zonder nog daarteboven eenigzins aan onze plaats te denken, dat, wanneer de takken van den Olijfboom daar verdorren, men takken haalt van den wilden Olijfboom aan de Jordaan, daarmedeent; en dat dit zeer goed gelukt, (*> jrlij zegt dit, zeker, uit onkunde in de natuur, eenigzins verward, en de wilde Olijfboom aan de (ordaan, welken hij verhaalt gezien te hebben, mag wel niet tot het geflagt van den waaren Olijfboom bebooren; maar de wilde Oiijfboomen, met welken men oculeert, en welker vrugt goed wordt, kunnen niet anders zijn, dan waare .Olijfboomen in den ftand der wildheid uit even de?en oord. Hj, die te Jerufalem was, en de Kruidkunde verftond zou ons en zich zeiven, met weinig moeite, omtrent dit alles volkoornener onderrigten. Ik geloof, Paulus, die langen tijd te Jerufalem geweest is, ontleend het zinneoeeid, dat hij . (*) Die meer hier \an begeejt, vindt het in het tfehde &&A der Oricntalifcks Bibl'mhcek. N 4  SOO BE BRIEF VAN PAUL. AAN BE ROM, zoo weet, dat de wortel u draagt, en gij niet den wortel.| Gij zult zeggen: de 19 takken zijn afgebrooken, op dat ik ingeënt zou worden. | Het is waarl maar zij zijn 20 afgebroken om hunnes ongeloofs wil, en gij door het geloof ingeënt, zijt niet hoog. moedig, maar vreest. | Heeft God de ra- 21 tuurhjke takken niet gefpaard, zoo konde hij toch ook veelligt u niet fpaaren.l Ziet 2 2 de goedheid en de ftrengheid Gods, aan de afgefneedene takken de ftrengheid , en de goedheid aan u, zo gij anders goetaar. tig blijft want anders zult gij ook weder atgehouden worden:/ en genen kunnen in-2q geënt worden, wanneer zij niet in hun ongeloof blijven, God is magtig genoeg, hen wedir inteënten.f Want, zo gij var\2± den natuurlijk wilden Olijfboom afge fneeden, en tegens de Natuur in den tammen Olijfboom ingeënt zijt, hoe veel me°r kunnen dan de natuurlijke takken hunnen eigenen tammen Olijfboom ingeënt worden?/ Want hij gebruikt, van 't gene hij daar zelve gezien had en t gene bij wist daar algemeen bekend te zijn ' Ik voeg er nog eene plaats bij uit Du Hamel von den Baumen II. th. f. 53., uit welke men zien zal dat het enten van den tammen Olijfboom met wildé takken niet zoo tegenftrijdig is. maar zomwijlen de vrugt verbeteren kan: men heeft uit de ondervin. dinggfieerd, dat de kleene Olijven van den wilden Ohjfoomn, die van zelf op de tergen wast. zeer fijne Olie geven. Maar zij zijn (in Frankrijk) zeldzaam, en geeven zoo weinig Olie, dat het d' mem met waardig is zich daarmede intelaatet  Cap. XI, 20ï Want ik wil u, Mijne Broeders! deze ver-. 25 borgenheid niet verbergen, op dat gij niet te hoog van u zeiven denkt: Blindheid is een gedeelte van Israël zoo lang overgekoomen tot de vervulling van Gods Volk uit vs 25. verborgenheid] Verborgenheid der toekoomst,' Een Leezer van den Bijbel moet, bij het woord verborgenheid, onderfcheid maaken, tusfchen deszelfs bijbelfche en kerklijke beteekening, en het niet in de laatfte neemen. In de taal der Kerke is verborgenheid eene voor de Reden onbegrijpelijke leer; en varj dien aart is eene aanftaande bekeering des Joodfchen Volks zeker niet; veeleer ware eene nu zeventien honderd jaar duufende volharding der onder Christenen woonende Jooden in hun ongeloof onbegrijpelijk: dit onbegrijpelijk , dat een Volk, dat de gefchiedkundige waarheid van Jefus wonderen toeftemt, hem zoo lang verwerpen, voor eenen bedrieger houden, en eenen anderen Mesfias verwagten kan. In den Bijbel, en in de]Oosterfche taaien, daarentegen, beteekent verborgenheid de verborgene toekoomst, iets, dat niemand te voo* ren weeten] kan, indien God het niet openbaart. Blindheid is een gedeelte van Israël zoo lang overgekoomen, enz.] De verborgenheid beftaat niet daailn, dat een deel des Israëllietifchen Volks, noch daarteboven, ver het grootfte gedeelte, verblind was, en het Euangelium niet erkende, want dit was immers eene waereldkundige zaak, van welke Paulus reeds in drie Hoofddeelen gefproken, en God daarom, trent te rechtvaardigen gezogt had; maar dat deze verblinding niet eeuwig duwen zal, dat zij haar eindperk heeft, en eens zal ophouden. tot de vervulling van Gods Volk. uit de Heidenen zal ingegaan zijn] Hier ontbrak het mij aan eene gefchikte uitdrukking in onze taal. Durf ik de zaak met een vreemd woord zeggen (n''et in de Bijbeloverzetting zei ver maar alleen hier in de Aarmerkingen) dan is het de recruteering uit de Heide-  aos de BRIEF van PAUL. aan de ROM. uit de Heidenen zal ingegaan zijn,| en zoo 26 zal ven, de Recruuten uit de Heidenen. De fpreekwijze is ontleend van eene Armée, of een Volk, dat door ziekten, nederiaagen, of andere onheilen zeer verminderd is, door werving of het bijbrengen van nieuwe volkplantingen weder voltaliig gemaakt wordt. Wanneer het grootfte deel der Jooden niet in de Cnris. telijke Kerk ingaat, en dit verlies door de Heidenen vetgoed en vervuld wordt, dan worden de Heidenen aangemerkt als eene Volkplanting, die het Volks Gods weder voltallig maaken zal. Eene algemèene bekeering der Heidenen, aan welke hier zoo veele gedagt hebben, dit, naar andere overzettingen van het Griekfche woord, waag ik niet te veiftaan, of te hoopen, daar het woord deze nier noodzaaklijk aanduidt: deels wijl ik in den Bijbel geene belofte dien aangaande vind, en de zaak zelve, dat alle Volkeren, zonder uitzondering, den waaren Godsdienst zullen aanneemen , opzich zelve reeds eenigziris ongelooflijk fchijnt; deels wijl volgends het ia. 15. vers, de toekoomsrige bekeering van het Joodfche Volk aanleiding zal geeven, tot eene nieuwe bekeerinng der Heidenen welken dus nog niet allen te voojcn in de Christelijke Kerk kunnen zijn ingegaan. vs. 26. en zoo zal geheel Israël verlost worden] D l in de plaats, die Luther vertaald heeft, en zog het geheele Israël zalig worden: zeker zeer onwaarfchijhljjk; want, daar nog geen één Volk op den geheelen Aardbodem, geene Stad. geene Apostoüfche Gemeente, ja niet eens het kleene gezelfchap der Apos* telen uit enkel door het geloof waarachtig verbeterden (wedergeborenen zoo als men zegt) beftaan heelt, die men eens in het eeuwige leven zal wedervinden, daar gaat de verwagtingcener zoo algemèene hartsverandering bij het Joodfche Voik alle waarfchijnlijkheid ver te boven. Maar oe woorden van Paulus zeggen ook niets zoodanigs, maar tot derzelver vervulling is het genoeg, wanneer het Joodfche Volk, dat is, niet flegts en. kelen, ook niet al/een, zoo als ten tijde van Paulus, duizenden der Uitverkoorenen uit het zelve, maar  Cap. XI» aos zal geheel Israël verlost worden, zoo als ge- maar het grootfte deel des Volks of viel het gan~ Jike Volk, zijn tegenwoordig ongeloof verlaat, Jejiis voor den Mesjias erkent, en als dan van het, het zelve thands zoo flreng drukkende Jlrafoordeel Gods bevrijd wordt. ZuJk eene bekeering des Joodfchen Volks ban ik, naar 't gene Paulus fchrijft, niet anders dan verwagten, en het onmogelijk daaröp toepasfen, dat thands zomwijlen , niet, gelijk in zijnen tijd , duizenden , maar enkelen, en nog daarteboven meestal zulken, welken onze kerk en zelfs de Politie liever ontbeeren mogten, tot de Christelijke Kerk overgaan, of zelfs daaröp alleen, dat eene bekeering der Jooden mogelijk is. Ik weet wel, dat zij veelen, eigenlijk Godgeleerden in Duitschland, zeer ongelooflijk voorkoomt, en dezen dasröm willen, dat men Paulus woorden anders verk laaien moet; zij hebben redenen opgegteven, waarom dezelve geene plaats zou kunnen hebben. Van dezen en het geheele ftuk is, in de Aanmerkingen op Jez, L1X: 20. 21., gefproken, werwaards ik den Leezer verwijs. Eigenlijk zou het daar gezegde wel beter bij deze plaats van den Brief aan de Romeinen voegen; maar, in het jaar 177Ö, kon ik er niet op rekenen, ook neg op het Nieuwe Testament aanmerkingen te zullen fchrijven, en, tot juist verftand van zoo veele plaatzen des Ouden Testaments, was het toch weiklijk noodig, te vraagen, en te weeten , durven wij eene toekoomstige bekeering der Jooden verwagten, en zelfs eene daaröp volgende wederkeering in bun Land, waar zij eeu gelukkig Volk zijn zullen , zoo als de voorzeggingen des Ouden Testaments hier nog febijnen bijtevoegen ? Of zijn dit alles onmogelijke en dus dwaaze wenfchen ? Ik handelde dus daar, bij de eerfte voorzegging, welke Paulus op de bekeering der |ooden toepast, (offchoon niet de fterkfte en uuidelijkftO over dit onderwerp, en zou niet gaarne zien, aat mijne Leezers, 't gene reeds eens gedrukt is, ten twcedenmaale zouden koopen. zoo als gefchreeven /laat; uit Zibn zal een verlos.  *Q4 de BRISF van PAUL, aan de ROM. gefchreeven ftaat: uit Zi'ón zal een Verlosfer koomen, en aan den afval van facob een einde maaken;] en: dit zal mijn verbond voor 27 haar ïosjer koomen, en aan den afval van Jakob een einde maaken] Dit ftaat Jez. LIX. 20 21. Paulus haalt het egter, niet naar onze thands gewoonlijke leezing van den Hebreeuwfchen tekst, maar naar eene andere uit de Zeventigen aan. Naar de, in onze Hebrceuwfche Bijbels gedrukte, leezing zou althands het 20. vers geen bewijs zijn voor eene algemèene bekeering des Joodfchen Volks. Maar hiervan is ook reeds, op de plaats van Jezaia gefproken, en nog uitvoeriger in de XXXIII. § der Inleiding in het Nieuwe Testament. vs. 27. dit zal mijn verbond voor haar zijn, wanneer ik haare zonden zal wegnemen enz ] Ik heb het enz, naar onze wijze er bjgevoegd, wijl de woorden op zich zeiven niets beteekenen, wanneer men niet, *t gene bij den Profeet Jezaia op dezelven verder volgt, er bij denkt. Paulus haalt dezelven verkort aan, en hoopt, dat elk Leezer zich het overige heiïnneren zal. Zoo waren de Jooden gewoon veeltijds te doen, en zoo doen ook wel onze Leeraars. Zie de Inleiding in het Nieuwe Testament $ 36. Het fchijnt, dat Paulus bier twee plantzen wil vereenigd hebben Jez. LIX: 21. en Jer XXXI: 31—37. Uit de eerfte zijn de woorden, dit zal mijn verbond voor haar zijn, letterlijk overgenomen, daar zij bij Jeiemia eenigzins anders luiden, oifchoon deze de zaak ook heeft, — en uit Jeremia is 't gene er verder van de vergeeving der zonde gezegd wordt. De Leezer moet deshalven nog hierbij denken; uit JezaiS : mijn geest, die op u rust, en mijne woorden, die ik in uwen mond gelegd heb, zullen nimmer ophouden , van uwen mond, en den mond uwer kinderen en kindskinderen bekend te worden, van nu af tot in eeuwigheid, (duidelijk eene belofte eener duurzaame bekeering des Volks, dat, van nu af, nimmer zou ophouden de waare leer te belijden); en  Cap. XI. 2Ö5 haar zijn, wanneer ik haare zonden ver- gee- en uit Jeremia. die, naar mijne gedagte, niet van de terugkoomst uit de Babijlonifche gevangenis, maar van die uit eene iaatere, de tegenwoordige fpreekt: ds tijd koomt, fpreekt Jehova, waarïn ik met Israël en Juda een nieuw verbond zal maaken, niet gelijk het verbond was, dat ik met hunne Fade» ren gemaakt heb, wanneer ik hunne hand greep, om hen uit Egtjpten te leiden, zij mijn verbond verbraken, en ik hun getrouwde man was; (of, en ik aan haar verdriet kreet;) maar dit zal het verbond zijn, dat ik in het vervolg met Israël maaken zal, fpreekt Jehova, ik zal mijne wet in hunne ziele geeven, en op hun hart fchrijven, en hun God ztjn, en zij zulten mijn folk zijn* De een zat tiiet meer den anderen, iemand zijnen Broeder vermaanen, zeggende: leer Jehova kennen , want ztj zullen mij allen van den groot/Jen tot den kieen/len kennen: want ik zal hunne zonden ver geeven, (dit Is het eenige, dat Paulus uit de geheele plaats aanhaalt en bijbrengt) en aan hunne misdaad niet meer gedenken. Dus Jpreekt Jehova, die de zon aan den dag tot een licht heejt gegeeven , en de wetten der maan en der Jlarren, om den nacht te verlichten , gemaakt heeft, die den vloed.met bruisjchende golven laat koomen, hij, wiens naam Jehova, de God der Goden is: als deze wetten zullen ophouden, en ik haat niet meer nauwkeurig zal in acht neemen , dan zal ook de nakoomelingfchap van Israël voor eeuwig ophouden voor mij een volk te zijn. Dus fpreekt Jehova: indien de He-> met boven gemeeten, en de Aarde beneden tot aan haar middenpunt kan doorgrond worden, dan zal ik ook de ganjche nakoomelingfchap van Israël verwerpen , wegens 't gene ztj gedaan heb. ben. Heilnnert men zich deze geheele plaats, die Paulus, flegts met een paar woorden, bijbrengt, dan zal zij voor 't gene, waartoe bij dezelve aanhaalt, aeer fterk zijn. Wat derzelver zin betreft, dien aan. gaan*  iöö de BRIEF van PAUL, aan de ROM. geeven zal, enz.| Met betrekking tot het 2S Euangelium zijn zij vijanden, om uwen wil, maar naar de verkiezing hellingen, om des vaders wil,| want God heeft geen be-29 rouw over zijne gaaven en zijne roeping.} Want gelijk gij eertijds ongeloovig jegens 30 God geweest zijt, en nu, daar de reie des ongeloofs aan u kwam, tot genade aangenomen zijt,} zoo zijn ook dezen thands 31 ongeloovig, om, u de genade .oetewen* den, maar het gevolg zal zijn, dat God zich ook over hen ontfermt.| Want God32 heeft allen in het ongeloof overgegeeven, op dat hij zich over allen ontferme.j Welk eene diepte des rijkdoms, beide 33 der gaande verwijs ik den Leezer op de Aanmerkingen op Jeremia van Hoofdd. XXX: 23. tor XXXI: 37. 28. zijn zij vijanden om uwen wsi] Even daaröm witrd het grootfte deel der Jooden vijanden van het Etangelium, om dat de Heidenen het aannamen, en de Apostelen aan dezen den openen en ruimen ingang in de kerk toeftonden. Hand. XIII: 43—_;6. vind men een voorbeeld der, uit nijd, haat tegens en verachting der Heidenen voordvloeijende, en zelfs tot lasteringen gaande, vraVidfchap tegens het Euangelium. vs. 33— 36-] Indien er in het voorige geheel niet gefproken wordt van eene toekooir.stige bekeering der Jooden, die God, bij het toenmaalig ongeloof, en de .verwerping der Jooden, voorzien heeft, maar. zoo als veelen willen, alleen daarvan, dat eene bekeering der Jooden niet onmogelijk is, (offchoon dezelve nimmer zal plaats hebben}, dan weet ik aan dezen uitroep en deze bewondering over de onnafpeurlijke wijsheid Gods geenen zin te geeven; maar, heeft Paulus daad. lijk eene, in de laatere toekoomst aanftaande, bekeering der Jooden voorzegd, en als een ftuk van Gods verborgeu raadsbefluit bekend gemaakt, dan veiftaa ik 5.1 1 de-  Cap, XÏ. 507 der wijsheid en der kennisfe Gods! (*) hoe ondoorgrondelijk zijn zijne oordeelen! en hoe (*) Of: welk eene diepte der rijkdommen Gods, én zijner wijsheid en kennisfe. dezelven, en word met Paulus overgehaald en weggerukt tot bewondering van Gods wijsheid. God heeft Abraham's nakoomelingen t voor twee duizend jaaren, verkoozen, en denzelven groote beloften gegeeven, die zich tot in hes duizendfle geflan uuftrekken , dat is, tot m onmeetelijke tilden tot aan het einde der waereli. Thands fchijnt het, dat de re beloften zullen ophouden vervuld te worden, daar het groatjls deel der Jooden ongeloovig en weerjpannig is, en er voor het Volk als Volk, /lraffelt aanftaande zijn, zoo dat het niet meer een Volk Gods zijn zal (en dat, zoo als wij thands zien, zevenden honderd jaar lang, vermoedelijk rog Eeuwen langer). Deszelfs verlies zal God vergoeden , en, in plaats van de Jooden, zal God de Heidenen tot zijn Volk aanneemen; zelfs het ongeloof en de verwerping der Jooden zal daartoe een middel zijn. In plaats van een kleen Volk van eenige weinige, milioenen, uit eene eenige Natie, heeft God nu, daar ik dn fthrtjf, een hem ver eer end, in Christus gelooveni Vdk, uit alle de Volkeren der Aarde , uit veel meer dan honderd milioenen beftaande, en over den ge* heelen aardbodem verfpreid, zelfs »« zulke ftreeken en waereiddeelen, die men, ten tijde van Paulus, niet kende, ja niet vermoedde. Alleen God ziet reeds in de verst verwilderde tijden: eene betere nakoomelingfchap uit de thands onge. loovtge Jooden te gemoet, die in Christus geloa> ven zal Zelfs de tusfchenbeida gekoomene, enr ten tijde van Paulus, den Jooden zQ0 ergerlijke verkiezing der Heidenen zal het middel zijn ter hunner bekeeringe; en wederom de bekeering def Israëllieten het middel worden, tot eene noggrootere uitbreiding des geloofs tn Christus onder dè' Hei-  2ö8 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. hoe fpoorloos zijne wegen !| Want wie 34 heeft den zin des Heeren gekend? en wie is zijn Raadgeever geweest ?| Wie heeft 35 hem iets gegeeven, waar voor God hem zou kunnen wedergeeven ?| Want uit hem 3» en door hem, en tot vervulling van zijne oogmerken, is alles, hem zij de eer in eeuwigheid! Amen?| ^ Heidenen. Zij zeiven egter , de Israëllieten , zullen , van dien tijd af, tot aan het einde der waereld, niet ophouden, een geliefd Volk van God te zijn, waaraan God zijne, aan Abraham gedaane beloften veel rijklijker vervullen zal, dan te vooren! Hier kan men met recht uitroepen : Welk eene diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisje Gods!) dat is, hoe onmeetelijk dien is de wijsheid Gods, die het tegenftri)dig fchijrende, de den jooden zoo ergerende verkiezing der Heidenen, weet te gebruiken tot een middel ter bekeeringe van het Joodfche Volk 1 - en zijner kennisfe die deze nog zoo ver verwijderde verandering der dingen, deze bekeering der Heidenen, reeds vooruit- Z1Men kan ook vertaaien, en in de daad, ikbentwijfelachtie, waaraan ik de voorkeur zal geeven: welk eene diepte der rijkdommen Gods en zijner wijsTeia' enP kennisfe!als dan zijn rijkdommen de onmeetelijke rijkdom der gaaven en gefchepken Gods, diefden Jooden zoo wel als den Heidenen heeft tóegedagt: he overige blijft, zoo als in de zoo even gegeevcne verklaarinf der in den tekst ftaande overzet- imfs'. 34. 35. Woorden, uit Jez. XL: 14. ontleend, die Paulus, niet ten bewijze bijbrengt, maar zelve zegt, en de zijnen maakt. Wie heeft hem iets gegeeven, waar voor Goa hem zou kunnen wedergeeven?) ftaat daar alleen bij de zeventigen, en niet in den Hebreeuwfchen tekst.  20f) C A P. XII. Vermaaningen, zich Gode geheel ten offer overtegeeven, niet Jlegts zijnen algemeenen wil te doen, maar ook, zonder eigenliefde en hoogmoed, dat geene naartefpooren, wat voor elk zijn bijzondere wil zijn mogt, de gaaven, die God eenen ie ge lijken gegeeven heeft, tot zijnen dienst aantewenden; verder tot liefde des masten, tot bijzondere broeder, liefde, en af maaning van wraakgierigheid. Um deze ontferming Gods vermaan ik i u nu, mijne Broeders, uwe ligchaamen Gode Daar Paulus hier niet aanhaalt, maar woorden van anderen leent, om zijne eigene gedagten uittedrukken, Koomt het er niet op aan, of deze woorden bij JefcaiS echt of onecht zijn, wijl bij, zoo wel uit dc bijvoegzels, die hij in den Griebfchen Bijbel zoo dik. Wils geleezen had, als uit den echten tekst van Tezaia, fpreekwijzen ontleenen kan. Wat de woorden,-wanneer dezelven bij Jezaia' echt waren, daar, naar den zamenhang, beteekenen zouden, heb ik in de Aanmerkingen op jezaia gezegdalleen Paulus fchijnt hier, met dezelven, iets anders te willen zeggen: de weldaaden, die God den Heidenen laat wedervaaren, en in de toekoomst den Jooden toedenkt, ztjn geheel onverdiend; God doet alles uit genade. vs. i.] In plaats van het dierlijke en bloedige offer des Ouden Verbonds, moeten wij God een edeler of. fer brengen; niet een, dat op den aitaar, onder da hand des offetflagters, fterven, maar dat leevende blij. ven, en hem geheiligd worden moet: ons z»lven, geheel en al, met ligchaam en ziel. uwe ligchaamen.) Niet alleen uwe zielen, maar O ook  aio de BRIEF van PAUL. aan be ROM. Gode tot een Ieevend, heilig en welbehaaglijk offer daarteftellen, en dit moet uw redenlijk offer zijn. | Stelt u niet der * tegenwoordige waereld gelijk, maar wordt, door ook uw ligchaam: ook hierïn moet de zonde niet verder heerfchen» Hoofdd. vi: ia. daar/lellen.'] Eene offerfp'-eekwijze, die, in den eigenlijken zin, beteekende, dat het dier voor het altaar daargefteld, en daar ter piantfe, door zekere plegtigheden, bij voorbeeld, het affhijden der haairen tusfchen de hoornen, en het uitgieten van den wijn op deszelfs kop, tot een offer geheiligd wierd. Bij ons hebben wij geene offeramien, deshalven ook niet meer die fpreekwijze, die daaiöm verklaaring noodig had. De zaak is, met weglaating van het zinbeeld, wij moeten onze ligchaamen Gode tot een offer overgeeven en heiligen. Dit offer is een Ieevend offer ; het fletft, zoo als reeds gezegd is, niet voor het altaar, maar behoudt het leyen, en is Gode geheel geheiligd; het is hem een welbehaagelijk offer, welbehaaglijker, dan alle de, in de Levietifche wet verordende, dierlijke offeranden. redenlijk offer.] Eene, ook bij andere tijdgenooten van Paulus, gebruiklijke fpreekwijze, die het redenlijke offer tegen het dierlijke tegenoverftelt. Eigenlijk is, wel is waar, Ue ziel het redenlijke offer, alleen, wanneer het ligchaam, volgends het agtfie Hoofddeel, niet meer de lusten des vleefches dient, maar onder de heerfchappij der redenlijke ziele ftaat, dan is ook dit, of veel liever de geheele, uit ligchaam en ziel beflaande, mensch een redenlijk offer. vs. a. Stele u ntet der tegenwoordige waereld gelijk] letterlijk , het tegenwoordige Seculuin. Eene, juist in dien tijd te Romen zeer gebruiklijke, fpreekwijze, door welke men de mode zonden des toenmaaligen tijds, op eene meer befcbaafde wijze, gewoon was uittedrukken. De Latijnfche uitdrukking was Seculum, en eene plaats uit Tacitus zal het beste verflaanbaar maaken, wat dezelve beteekende. Wanneer  Cap. Xtl. fiil door vernieuwing der verhevene vermogens uwer ziele, herfchapen, en in ftaat gefteld, om te beproeven, welke de goede, welbehaagelijke en volkoomene wil van God is. | Want neer hij de deugdzaame zeden der Duitfehen * zoo als die in zijnen tijd waren, befchrijven wil, zegt hij! men lagcht daar niet over ondeugden ; verleiden, en zich verleiden laaien, heet daar niet Secülum. Men ziet gemaklijk, dat ik, voor een Romeinsch modewoord van den toenmaaligen tijd, waar mede men zonden, ook zeer grove zonden, op eene fijne wijze ontfcbuldigende, benoemde, geen volkoomen ge ijk Duitsch woord vinden kon, en dus moest ife dat geene gebruiken, dat in onze taal het naast aan het zelve koomt; egter is het geheel iets anders, dan t gene wij,. op den predikftoel, de waereld, d» booze waereld noemen: dit is eene befchuldiging, het Romeinfche woord eene ontfchuldlging, omtrent zoo jets, als in de taal onzer groote waereld, de bon toni De zm is, wagt u voor de zonden, die thands zoo gewoon geworden zijn, dat men die niet meer voor Jchandehjk houdt, en gewoon is de teen. woordtge waereld te noemen. door vernieuwing der verhevenere vermogens uwer ziele] letterlijk (dat egter, in onze faal, aanleiding tot misverftand mogt gegeeven hebben) door vermeuwtng uwer zeden. De reden moet weder tot haare fterkte en heerfchappij koomen, en de mensck niet langer onder de heerfchappij der zinlijke driften ftaan: zij moet weder het overw-gt krijgen, zoo als reJ,bvoór "en vil gf^»^ «• Natuu. Je,,bnT°eVm' W-ike dc Zoede' wlbehaageüjkê. en volkoomene wil van God is.) Hier wordt niet gefproken van dien wil van God, die, zoo als wij het noemen, ,n de Tien Geboden, ftaat; niet van de at gemeene voorfchriften der zedenleere, die allen menm!p»a1egeev!ïM,JI!J deze a,gemeene wil van God is meestal zoo duidelijk, dat men niet noodig heeft lang ° * te  812 de BRIEF van PAUL, aan de ROM. te beproeven, maar alleen dat gene optevolgen, wat men weet. Naar 't gene volgt, fpreekt Paulus van den bijzonderen wil van God, hoe, of naar welke maate der gaaven, die God hem had aanbetrouwd, elk voor anderen zou nuttig zijn; en, om dezen te beproeven, wordt er werkiijk reeds eene groote verbetering des gemoeds gevorderd, bij welke de reden de volkoomene onafbanglijkheid van eigenliefde, van trotschheid en van allerleie ons luisterrijk en bekoorende in de oogen vallende beelden weder verkreegen heeft. Durf ik dit eerst ophelderen met een paar voorbeelden uit onzen tijd, die ons alles duidelijker en verftaanbaarer maaken zullen, en van welken ik waarlijk te gelijk wenschte, dat veelen dezelven als toepasfing van den algemeenen regel van Paulus op omlïandigheden van onzen tijd befchouwden en opvolgden! Welken ftand, welke levenswijze elk van ons verkiezen moet, daar van (laat geen woord in den Bijbel, en kan ook in denzelven niet (laan, wij! de naam van niemand van ons daaiïn genoemd wordt. Trotschheid en eigenliefde, alsmede lust en neiging tot weelde hebben, bij deze keuze, dikwils zeer veel te zeggen, op dezelve zeer veel invloeds, en verbergen zich, zelfs wel onder fchijn van Godsdienst, en den naam van gemoedlijke betrachting van den Godlijken wil. B'j voorbeeld, men ziet.dagelijks, dat, tot groot nadeel van het algemeen welzijn, en van hun eigen geluk, eene zeer groote meenigte zich, zoo als zij het noemt, aan de ftudien toewijët; zelfs Armen, die niet eens het vermogen hebben, om iets goeds te leeren, en de onkosten van boeken en onderwijs te be» taaien. Trotschheid is gewoonlijk de bron van dit, zoo veel onheils veröorzaakende, de huwlijken zoo zeer verhinderende, en, daar door, de grootlre ondeugden algemeen maakende kwaad. Des handwerkmans zoon wil meer zijn dan zijn vader; hij wil zoo geëerd zijn, als hij dien ziet eeren, voor welken zijn braave vader met de handen arbeidt; hij wil ook lekkeiër eeten en drinken, dan zijn vader, en, daar hij ziet, dat zommigen van den (land der Geleerden goed te eeten en te drinken hebben, verwagt en hoopt hij dit ook bij het ftudeeren, zonder te berekenen dat an- de.  Cap. XII. 213 deren des te meer honger lijden, en uit honger zelfs wel bedriegers worden. Wel deshalven, hij ftudeert, verbeeldt zich ook wel zekere gaaven te bezitten, eenverftand, dat, als 't ware, eene inwendige roeping is .tot ftudeeren, en wordt daar door, zo niet ongelukkig, ten minfte een veel minder gelukkig en bruikbaar. mensch, dan hij, in eenen aan zijne middelen geë-venredigden ftand, had kunnen worden. Zoo lang de raak zoo blijft, is het flegts allezins dwaasheid, werkiijk eene zeer fchadelijke dwaasheid, die zich egter geheel niet bekommert over den wil van God, en dezen verkeerd verftaat. Maar deze dwaasheid, dit zelfsbedrog neemt ook wel den fchijn van Godsdienst, en van geweeten aan. Hoe veelen, die de noodige middelen, om te ftudee. ren, niet hebben, die het aan alle verëischte opvoeding en fchoolonderwijs ontbreekt, ftudeeren, zoo als zij het noemen, uit liefde tot Gods woord, uit ijver voor den Godsdienst, uit verpligting, om hunne gaaven aan den dienst der kerke niet te onttrekken, in de Godgeleerdheid ,'met welken dan ten laatfte Land en Kerk belast wordt. Eigenliefde en eene zeer partijdige beproeving van den godlijken wil mengen zich gemeenlijk hier onder. ZeJfs ouder., moeders, zijn zoo dwaas geweest, hunne zoonen, door eene gelofte, aan de Godgeleerdheid toetewijëri, daar zij nog niet eens weeten kunnen, of niet deze ftand voor hun ju'st de weg zijn zal tot geweetenloosheid, in plaats van hen, zoo als zij zich inbeelden, ten hemel te voeren, en tot Heiligen te maaken: bij voorbeeld, indien zij de leer hunner kerke niet geloofden , en egter, om den broode, tegens hun geweeten leeraarden. Hoogmoed is gewoonlijk bij zulk eene gelofte eene medeoorzaak , en wordt de raadgeever des gewisfens. Genomen eens, een te vooren woest handwerksgezel bekeeit zich met zijn geheel hart tot God, en heeft een leevendig gevoel van den Godsdienst, dan valt het hem welligt in, zijne levenswijze en ftand te veanderen, en in de Godgeleerdheid te ftudeeren, vooral wanneer hij goed praaten kan: hij hoopt, door zijne predikatiën, iets groots ter verbetering der waereld nkterigten, en een zeer gezegend werktuig te worden O 3 Ja  214 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. Want naar het ambt, dat mij uit genade 3 opgedraagen is, zeg ik alJen, die tot u behooren: zij moeten niet te hoog, boven 't geene men denke moet, van zich denken, maar redenlijk en befcheiden, ieder naar de maate der gaaven, die God hem toebetrouwd heefc. | Want gelijk wij aan 4 één ligchaam veele leden hebben, en elk lid zijne eigene verrigting,| zoo zijn wij 5 in in de band van God. Een kwaalijk begreepen gewee. ten, gewoonlijk niet beangst maar vrolijk, fpoort hem aan tot deze itandsverandering, die, in het einde, dwaasheid is; maar eigenliefde heeft hier weder het grootfte aandeel aan, en beftutirt en leidt het geweeten. Even zoo ging het nu ook, offchoon onder eenigzins andere omftandigheden, in de opkoomende kerSc der eerfte eeuwe. Veelen, die daartoe niet in ftaat waren, wenschten welligt, Leeraars te zijn; en op andere wijzen, bij voorbeeld, de rijken door aalmoezen aan de behoeftigen, of een ander door het beftuuren en uitdeden der aalmoezen, een zeer nuttig lid der kerke te kunnen worden. Een ander begeerde misfehien de gaaven des Heiligen Geestes, die hem zoo luisterrijk fcheenen; een wensch, die meenigmaal, wanneer dezelve hevig is, in ftaat is, vroome lieden tot Enrbuliasten, en ingebeelde Profeeten te maaken. Het ambt van Leeraar en Vermaaner kon destijds meenig een, die daartoe niet gefehikt was, zich aanmaatigen, daar het eenen iegelijken vrijftond, in de kerk een voorftel te doen. En zeker ook dit ambt is luisterrijk: wie vol eigenliefde is, hoort gaarne zich zeiven fpreeken. Hier nu te beproeven, wat, juist voor ons, de bij. zondere wil van God is, daartoe behoort bedaarde, van alie heerfchappij der eigenliefde vrije, gezonde re. den. In de volgende verfen wordt d t verder ontwik, keld, en duidelijker gezegd: ik denk dezen behoeven meestendeels gene verklaring.  Cap. XII. 2X5 in Christus aTlen één ligchaam, en leden van eikanderen.| Daar wij nu door de 6* genade Gods gaaven van onderfcheidenen aart hebben, zoo dienen die, wien, bij voorbeeld, de gaave der Profeetie gefchonken ïs, den overigen naar maate van 'c geene hun vs. 6. de gaave der Profeetie^ Daar wij deze gaave daadhjk in de eerfte Chr:sten kerk vinden, bif voorbeeld, Hand XI: 28. XXI: 4. 9. 10. li. neem' Jk dit woord in den eigenlijken zin, egter zoo, dat' "het, even gelijk elders in het gewoone taalgebruik des Bijbels, niet maar beteekent, iets toekoomends. te vooren verkondigen, maar, in het algemeen, door Godlijke ingeeving te fpreeken. Van zulke Profeetett" denk ik ook, dat gefproken wordt Hand XIII: 1. 2. waar de Profeeten eene onmiddellijke aanfpraak of ingeeving des Heiligen Geestes hebben, en XV32. Men zie ook 1 7»». I: 18. IV: 1. Veelen hebben door Profeetie verftaan de gaave. dejchriften der Profeeten te verklaaren; als danzou het , in het algemeen, de gaave beteekenen, om het Oude Testament juist te verklaaren, welke gaave zeker eene der gewigtigften ten nutte en gebruik der kerke, en nog van vermaanen en prediken, in het geheel, merkelijk onderfcheiden is. In zuik een geval zou het, even gelijk veele volgende, geene bovennatuurlijke, maar eene natuurlijke, door vlijt en taaiken. nis verkreegene, gaave zijn. Zeer gaarne zou ik deze verklaaring aanneemen, maar ik vind geen bewijs dat het woord dit ooit beteekent, en Profeet zoo vee! is als Verklaarër of Uitlegger der Profeeten. Men heeft wel voorbeelden daarvan bijgebragt, maar geen van dezelve is voldoende. Het is niet hier, maar in philologifche Aanmerkingen voor Geleerden, de plaats om deze voorbeelden, elk afzonderlijk, te onderzoeken. Iets daarvan vindt men in het XIII. Deel der voorige Orttntalifchen Bibliotheek. 04  ajó de BRIEF van PAUL. aan de ROM. hun is aanbetrouwd. [ Wien het ambt vsn 7 eenen Kerkedienaar is toebetrouwd, die wijë zich daaraan geheel, even zoo de Leeraar aan het leeraaren, | de Vermaaner S aan het vermaanen. Wie anderen mede<3eek zij milddaadig, de voorftander bewijze naarftigheid, wie de aalmoezen geeft, doe het met een vrolijk hart.} De vs. 7. 8.] 't Geene hier volgt, zijn geene bovennatuurlijke Gaaven, maar gewoonen, die wij thans nog in de kerk hebben. Leeraaren en Vermaanen zijn niet altijd hetzelfde , maar merkelijk van eikanderen onderfcheiden. De een kan de gaave hebben, om zeer duidelijk en gegrond te leeraaren en onderwijs te geeven ; en de ander om overtuigende en treffende te vermaanen: werkiijk zijn deze gaaven dikwils in één perzoon verëenigd. wie anderen mededeelt, zij mildaadig, de voorllaander bewijze naarjligheid] Hier zijn tweeërleji aalmoezen geevers van eikanderen te onderfcheiden. j.) De Voorjlaander of Bejluurër der aalmoefen-kas. Deze zaak is niet mildaadigheid, maar verftandige voorzigtigheid, en zorg, dat de aalmoezen niet aan onwaardigen, aan den lediglooper, of dien, die in weelde leeft, die gewoon is, dezelven den waaren Armen te onttrekken, maar aan den werkiijk Behoeftigen koomen. Dit noemt Paulus naarjligheid, vlijt. Waar ruime aalmoezen-kasfen zijn, tot welken Rijken het hunne bijdraagen, ontbreekt het zeker niet aan de .zulken, die zich aanbieden, en egter geene aalmoezen noodig hebben: derzelver listen en bedriegerijën zijn gewoonlijk, zeer veelen, en zeer fijn gefponnen ; er behooren een nauwkeurig oog en veel opmerkzaamheids toe, om hen te ontdekken, en de aalmoezen niet aan hun te verkwisten, maar.aan die genen te geeven,. die dezelven het meest r.oodig hebben. In de daad,  Cap. XII. 217 „ De ]i,efle ZÜ ongeveinsd, alle listig boos- 0 aartig beftaan zij u een gruwel, goedheid des harten zij van u-onaffcheidlnk.l Uwe 10 liefde jegens de broederen zij zoo, als of het waare natuurlijke broederliefde ware in eerbiedigheid koomt eikanderen voorj zijt met traag, waar iets te doen is, enn doet alles met een warm hart, als diendet gij den Heere.| Vrolijk, en door hoopr2 opgebetird, draagt de tegenheden, en houdt aan m bet gebed. | De behoeften van ah- 13 dere Christenen befchouwt ais uwe eigenen, daad, ik acht deze gaave zeer hoog, en vind er flegts weinigen, die dezelve in eenen hoogen trap bezitten « maan dezen zijn dan ook in de lerke, aan welke de Voorzienigheid hen fcbenkt, buiten gemeen nuttige lieden. 2.) de Rijke, die van zijne eigene goederen, aalmoezen geeft, zoo als Paulus hem noemt tLZ TnA mededeelt> Dozen fchrijft Paulus mtldaadigheid en gaarne, met een vrolijk hart, te geeven, aseinen bijzonderen pligt voor. te wo d3en ^Til^'f° Hi6r fchi'nt niet ^ke« te worden van die algemèene gastvrij- en herberfr- kendef'en tV?^ Abrah^ omtrent eiken o£ Kenden en volftrekt vreemden Reiziger oeffende en die w,j nog tegenwoordig bij zijne NakoonSngen" ren aamrTn'T °mzw™de Beduïnifche Arfbiel ren, aantreffen, maar van de Christelijke r> i„™4„„ hadden de Aziatifche gastvrijheidT, i J zoo ver/iifde '.Europefcne Landen welken zij bewoonden, medege! K w1 T deZeIVG omtrem reizende Jooden oeffenï den; iets, dat nog tegenwoordig, offchoon veranderd m eene gemeenfchaplijke Herberg, bij de ?0ode« ftand houdt; en even dit was ook door de Jooden" Tonï, Ke'k' die grotendeels uit geborene Jooden beftond, overgegaan. In dc Gemeenten waren O 5 ook  2t8 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. nen, en bevlijtigt u der gastvrijheid,| maar 14 wanneer anderen u uitwerpen, en niet aanneemen, zoo zegent hen, zegent en vloekt niet.| ook daarteboven, even gelijk bij de Jooden, gemeen* fcbaplijke inrigtingen gemaakt; egter herbergden ook veeie bijzondere perzoonen de vreemdlingen. Volkoomen laat zich, 't gene Paulus hier fchrijft, bij geheel veranderde omftandigheden, niet op onze tijden toepasfen. Eene gastvrije inneeming is thands eigenlijk geene behoefte der Reizende, daar er, ter hunner herberging, op vreemde plaatzen, overal gelegenheid is. Wij zei ven begeeren tegenwoordig gewoonlijk niet, door anderen voor niets geherbergd te worden, en gaan liever in eene herberg; egter kunnen er zeker ook gevallen zijn, waarin wij omtrent Reizenden gastvrij behooren te zijn: alleen dit laat zich hier niet behandelen, maar behoort tot de zedenkunde. Pligten jegens anderen ontftaan uit derzelver behoeften; en, 't gene wij willen, dat de menfchen ons doen, moeten wij hun ook doen. In mijne gefchriften en opftellen voor de zedenkunde heb ik hiervan uitvoeriger gefproken; maar, bij mijne thans hooge jaaren, weet ik niet, of ik zoo lang zal leeven, dat ik dezelven zal kunnen uitgeeven. vs. 14. maar wanneer dnderen u uitwerpen en niet aanneemen] letterlijk, die u uitwerpen zegent. Dit fchijnt egter, volgends den zamenhang, te beteekenen, wanneer men iemand, die, naar het Joodfche of Christelijke recht der gastvrije vriendfchap, bij ons wil inkeeren, niet aanneemt, maar afwijst. Ongeloovige Jooden konden welligt anderen Jooden, die tot het Christendom waren overgegaan , de rechten van gastvrijheid weigeren; en nauwlijks kan men twijfelen , da't dit niet dikwils zal hebben plaats gehad ; of zwakke Christenen konden ook, uit eenen verkeerd begreepenen Godsdienstijver, zulke Christenen weigeren opteneemen, die de wet van Mofes niet hielden, uit de Heidenen bekeerden naamlijk, die onreine fpijzen ateu. Ook andere gevoelens en Godsdienst- '  Cap. XII» np niet.| Verblijdt u met den blijden, eni?/ weent met den weenenden. | Hebt gelijke 16 geneigdheden jegens eikanderen, niet eenen hoogen zin, maar gaat in het groot getal der nederigen mede voord, denkt niet te hoog van u zeiven. | Vergeldt niet kwaad 17 met kwaad, en doet, wat in de oogen van alle menfchen zoo fchoon is.f Is het 18 mogelijk, en zoo veel van u afhangt, leeft met alle menfchen in vrede. | Wreekt u 19 niet dienstsbegrippen, over welken men niet eeniïemra.p dagt, terwijl men voor de zijnen ijverde, konden daartoe aanleiding geeven. Zoo il.et Diötrephes (offchoon oeze geen zwak man, maar van eenen geheel ande. ren aart was) in den Tweeden Brief van Joham.es vs. 10. die genen zelfs uit de Gemeente, die zekere hem mishaagende Christenen aannamen. Luther gebruikt een algemeener woord: dte u vervolgen. Ik keur dit niet af, want het Grieksch kan beide, vervolgen, en uitwerpen, beteekenen: alleen, uit hoofde van den zamenhang, en wijl er, in het vporige, van het berbergen van reizenden gefproken )s, heb ik aan ,de laatfte beteekening de voorkeur gegeeven. Mij was deze overzetting waarfchijnlijker: tk erken egter daarbij, dat Paulus, zonder zoo nauwkeurig op den zamenhang te zien, vermaaningen van onderfcheidenen aart kon bijeenvoegen. vs'.lp doet, wat in de oogen van alle menfchen zoo fchoon is j Geene deugd is in de oogen der menfchen zoo fchoon en glansrijk als die edelmoedige vergeeving van beleediglngen, die, niet alleen niet kwaad met kwaad vergeldt, maar zelfs den vijanden en beleed igers weldoet. ™: '$>■] De aangehaalde plaats vinden wij Deut. ia 35* Wanneer W'J ons zeiven wreefcen, dan jollen wij niet eens van de waereldlijke Overigkeid, veel weinige* van God verwagten kunnen, dathij  220 DE BRI2F VAN PAUL. AAN DE ROM. hij onze wreeker zal zijn. Gene is, in zulk een geva!, gewoon te and woorden, dat men van het Gerecht en deszelfs uitfpraak geene vergoeding begeeren, of eifchen kan, wijl men die reeds zelve genomen heeft. Men heeft hier de vraag opgeworden,. of men dan God om ftraf bidden, en deze van hem verwagten .mag, en ontkent dit gewoonlijk: alleen Paulus woorden fchijnen voor zulk eene zedenleer, die ik, noch in den Bijbel, noch in de gezonde reden en wijsgeerte, gegrond vind, geheel niet gepast. In de Pfalmen wordt dikwils, om ftraf over de zonde gebeden; maar. dit is hun* die eene der wijsgeerte zoo onbekende ze. denkunde aanneemen, aanflootlijk geweest, en gedeeltel'jk hebben zij eene onderfcheidene zedenkunde on. der het Oude en het Nieuwe Testament voorgewend: alleen Paulus fchrijft. zelve a Thim. IV: 14. y/lexander de Smid heeft mij veel kwaads betoont; de Heer vergelde hem naar zijne 'werken ! hij moet dus het kiaagen bij God den Opperften Rechter niet voor zondig gehouden hebben. In de zedenkunde der wijsgeerte .weet ik werkiijk niet te ontdekken, waaiöm de verwagting der ftraf van den hoogften. Rechter en Befchermer des geheelen menseblijken geflagts volftrekt ongeoorloofd en zondig zijn zou; en zelfs de meesten, die dit verbieden, en eene, niet alleen David, maar ook Paulus veröordeelende, ze. denkunde leeraaren, beweeren toch, dat men bij de Overigheid klaagen, en op ftraf aandringen kan. Waarom zou men nu niet de ftr;;f onzer onverzoenlijke, en door geen weldoen te winnene, of zich verbeterende vijanden, ook van God verwagten kunnen, van wien men nog daarteboven verzekerd is, dat hij niet anders, dan naar de ftrengfte rechtvaardigheid ftraffen zal. Het fpreekt egter bij dat alles van zelf, dat deze verwagting van godlijke ftraffen, onder groote bepaalingen ftaan moet, die ik hier niet ontwikkelen kaq. Wij moeten ons zeivéri niet wreeken, maar den, beleediger goed voor kwaad, bewijzen: .waarfchijnlijk winnen wij, daar door, onzen viiii;d, zoo'als Paulus in bet volgende zegt, en hij wo dt wel- zalft, dat men dikwils ziet, onze warmde vriend. Ais dan zul- ' • ' len  Cap. XII. 121 niet zelven, Geliefden, maar geeft der ftraffe Gods plaats, want er ftaat gefchreeven: de wraak is mijne, ik wil vergelden.] Wanneer deshalven uw vijand hongert, 20 zoo fpijzigt hem, wanneer hij dorst, zoo geeft hem te drinken: doet gij dit, zoo verzamelt gij gloeiende kooien op zijn hoofd. | Laat het kwaad u niet overwin- 21 nen, maar overwint het kwaad door goed,| Cap. len wij waarachtig geene ftraffen Gods begeeren, maar die integendeel zelven afbidden, en wenfchen, dat God vergeeve, gelijk wij vergeeven hebben: doet hii dit met, dan zal God ftraffen: wij moeten flegts de zoo fchadelijke neiging van wraakgierigheid betetifrelen, met zelven wraak oeffenen, daar wij zeker zijn dat wij eenen Rechter hebben, die naar onbedriegli ké rechtvaardigheid ftraft. Alleen deze Leer ftrenger te maaken, dan de Reden en de Bijbel doen, daartoe hebben wij geene verplichting, en doen genoeg, wanneer wij dezen volgen. 6 vs..20.] De woorden zijn genomen uit de Spreuken van Salomo. Hoofdd. XX: ao. 21. V vs. ai.] Wij laaten ons door het kwaad overwinnen, wanneer wij ons door de beleedigingen van andeien vervoeren laaten, en in eenen onredenlijfcen toorn geraaken b,j welken wij zelfs ons zelven niet k magtig zijn._ Wij overwinnen het kwaad door goéd. wanneer wij, door goed te doen, en weldaaden té bewijzen, onzen vijand dwingen, 0ver zijne beleedi. gingen berouw te hebben, en onze warmfte vriend te worden; en, waar dit het gevolg niet is, eene edeIere en boven de zijne verhevene, denkwijze, en gemóediiieiging toonen.  22z de BRIEF van PADL. aan de ROM. Cap. XIII. Pligten jegens de Overigheid. Opwekking tot dezen, en de overige deugdsbeöeffeningen, ontleend uit de omjiandigheden van den toenmaaligen tijd, daar de nagt en de donkerheid van den aardbodem beginnen te verdwijnen. XIII. Een iegelijk zij der Overigheid, die hem i be- vs. i—6.] Hoe noodig deze vermaaning is, zal n en uit de )Q2fte 5 der Inleiding zien. De Jooden hadden reeds zedert den tijd, dat Judas Galilaeus wai opgeflaan, en de nieuwe Pharizeefche Secte geflicht Irid, zeer vijandige neigingen tegens den Keizer, onder wiehs heerfchappij zij, door geweld, gekoomen waren, en veelen hielden het voor zonde, hem fchatting en hoofdgeld te betaalen. Dit ging van jaar tot jaar verder, en alles wierd, van tijd tot tijd, rijp tot den opftand, die, ten jaare 66, daadlijk uitbrak. In het jaar, toen Paulus dezen Brief fchreef, zag het er in Palaestina reeds zeer onrustig uit, en de Roeverbenden, die, eenige jaaren laater, de aanleggers van het corlog wierden, vermeerderden zeer. Te Romen zelve hadden de Jooden reeds te vooren, onder Clau» dius, onlusten begonnen, en waren daaröm uit Romen verdreeven geworden (Aanmerk, op Hand. XVIII: 2). Thands waren z j weder toegelaaten; deshalven moesten zij zoo veel te meer allen fchijn van ongehoorzaamheid vermijden. Ook de Romeinen hadden ten deele Republikeinfche, en tegens de Keizers, die zeker, alleen door geweld van wapenen, en, in het begin, onrechtmaatig, Heeren van den Staat geworden waren, zeer vijandelijke neigingen. Door deze, hst zij Joodfche, het zij Romeinfche neigingen, moeten de Christenen zich niet laaten overmeesteren, noch zich door dezelven laaten verleiden, maar der Overigheid» wel-  Cap. XIII. a2j beichermt, onderdaanig, wanf er zijn geene / O ver- welke eenmaal is , en welker befcherming zij genie, ten, gehoorzaam zijn. Piigt was dit zeker, offchoon ook de Keizers, in het begin, door geweld en regens recht, aan de heerfchappij gekomen waren, C waarom? Dit behoort tot de zedekunde!); maar het was des te noodiger, dezen pligt intefcherpen, wijl, indien er verdenking van Oproerzugt op de Christenen gevallen wa. re, dit, reeds vroeg, den Christelijken Godsdienst vervolgingen, die ook de onfchuldigen treffen, veroorzaakt, en denzelven eene onuitwischbaare vlek aantrewreeven zou hebben. b vs. i. de Overigheid, die hem be/chermt.] Juist de uitdrukking, die de reden beheisr, waarom wij de Overigheid onderdaanig zijn moeten, wijl wij naamlijk, haare befcherming, en van haar de uitoeffening van rechtvaardigheid .ten onzen beste begeeren Tusfchen Overigheid en Onderdaanen heeft het verdrag plaats, >t welk elk van hun voo.önderftelt, en zonder t welk geene Maatfchappij beftaan kan: ,k be/cherm V, g$j onderwerpt u aan de wetten, en betaalt de verordende fchatting, die tot de, zoo veelgelds kostende, befcherming gevorderd wordt. In dit verdrag ftemt elk, ook hij, die door een vreemd land reist, ftilzwijgende toe: wilde hij dit niet doen, dan moest hij het overluid zeggen, maar dit zegt ook, zich van de befcherming der Overigheid ontdoen; en dan zou hij met alleen nimmer recht bij haar zoêken kunnen, maar zijn onbefchermd leven en eigendom zouden in geduurig gevaar zijn. Begeert iemfnd van de Ovenghe.d d,e eenmaal is, rechtmaatige of onrechtmaatige befcherming, en uitoefening van gerech. tigheid, dan gaat hij dit verdrag met Lr aan, ook met den vreemden Vorst, door wiens land bij reist, ook met den vijand, die ons land verovert. Daarën! tegen houdt ook dit verdrag op, en zijn wij geene gehoorzaamheid of fchatting meer fchuldig, wanneer de Overigheid ons niet meer befchermen wil of kan. Is, b.j voorbeeld, de wettige Vorst zoo ongelukkig in iet oorlog, dat hij zijn land, of een gedeelte van het.  234 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. 'Overheden, dan van God, en de Overhe- den, hetzelve verliest, dan JSJjo zijne geweezene onderdaanen, die bij niet meer befchermen kan, ook niet verpligt, zijne bevelen te gehoorzaamen; en dat wordt zoo toegeftemd, dat Vorften niet eens van de Ingezetenen van verloorene Landen gehoorzaamheid vorderen. Wanneer een Tijran, in plaats van te befchermen, zijn land berooft en onderdrukt, en de zaak duidelijk is, dan heeft het Volk het recht zich tegens hem te verzetten, en zich vrij te maaken, welk recht zij zeker egter met voorzigtigheid gebruiken moeten. En hier uit zijn zoo veele in de gefchiedenis bekende omwentelingen ontftaan, die door de algemèene Item des menschdoms, zoó ver dit niet flaafsch en in flaaf. fche grondbeginzelen is opgevoed, zijn goedgekeurd. Meer hiervan in de Zedenkunde. Daar men hier, in plaats van, die hem befchermt, van zijne jeugd af gewoon is, in de Duitfchc Overzettingen te leezen, die geweld over hem heeft, en het, bij den Leezer, daadlijk op dit woord eenigzins aankoomt, zoo zij het mij geoorloofd, te herfbnerérï, dat, in de vroegere woordenboeken der Grieken zelven, befchermen de geheel bekende beteekening van het Griekfche woord is. Eiker Overigheid, die gewéld over ons heeft, onderdaanig te zijn, hoe zeer zij ons ook tijrannifeert, plundert, of aan de plunderingen en mishandelingen haarer bedienden ter prooië geeft, en het oorfpronglijk grond verdrag met ons breekt, zou eene harde leer zijn, die ik niet gaarne in den Bijbel leezen, of ten minfte aan denzelven toeëigenen zou, wanneer het woord geregeld iets antfers beteekent. Zelfs onze Vorften omhelzen toch tegenwoordig deze leer niet: niet de Koning van Engeland, want hij zou immers een onrechtmaatig Koning zijn, indien de Engelfchen niet gewettigd waren geweest, om zich te ontdoen van de heerfchappij van Jakobus den Tweeden; niet Frederik de Tweede, Koning van Pmsfen; offchoon werkiijk ook Godgeleerden en Pre« difcers eertijds zulk eene leer voorftonden. Want er zijn geene Overheden dan van God, en  Cap. XIII. *4S den, die nu werkiijk eenmaal zijn, Zijn van God verordend.J Wie zich deshalven te- a gens en de Overheden, die nu werkiijk eenmaal zijn, zijn van God verordend.) Waar eenmaal eene Overheid Is, zij zij met regt of met onregt aan de Opperheerfchappij gekoomen, daar moet zij, als door de Voorzienigheid verördend, worden aangemerkt. Zonder deze wordt de Heerfchappij van magtige Rijken zelfs met aan Casfrrs, niet aan onwettige Veroveraars gegeeven, en de enkele Burger, die rust en befcherming noodig heeft, is veel te zwak, om hieiïn iets te kunnen veranderen; hij moet zich de fchikking der magtige, onwederftaanbaare Voorzienigheid laaten welgevallen. Ik kan mij niet onthouden , hier, een gelijkluidend denkbeeld van eenen tijdgenoot van Paulus, den Koning Agrippa, in eene redevoering, in welke hij de Jooden van opftand tegens de Romeinen zoekt afteraaden, met zijne eigene woorden, bij te voegen. Hij had den jooden getoond, hoe onmogelijk het voor hun was* tegens de Romeinen te kunnen beftaan , die zoo veel magtiger Volken overwonnen hadden ; daaröp maakt hij zich deze tegenwerping: men moest zich öp God verlaaten; doch laat terftond volgen: zullen wij dus tol den godlijken bïjjland de toevlugt neemen f Maar ook God is aan de zijde der Romeinen, want zonder God kon eene zoo groote Monarchie niet bejlaan. (Jozefus van de Joodfche Oorlogen. B. II Hoofdd. 16.) de Overheden, dte nu werkiijk eenmdal zijn.) In tegenftelling van zulken, die zich van nieuw tot Overheden opwerpen, of anders de gefteldheid van den Staat veranderen willen. De Onderdaan moet de billijkheid van het bezit niet onderzoeken , waartoe hij zelden in ftaat is, en dan, toch de zaak niet zou kunnen veranderen, maar bij moet der Overheid gehoor, zaamen, welke de Voorzienigheid nu eenmaal tot befcherming gefield heeft. Overheden hebben wij toch - noodig; in Anarchie, of in den blooten ftaat der NatUüre ta leeven, is uiterst treurig, en daarom neemen P wij'  226* de BRIEF van PAUL. aan de ROM. gens de Overheid verzet, verzet zich tegens t gene God verordend heeft, en die dit doen, wij die Overheid aan, welke de Voorzienigheid ons, zeits door overmagt, gegeeven heeft: ook heeft de ataat nu eenmaal, door zijné onderwerping, de Overigheid, die zich, ook door onreehtmaatig geweld van hem heeft meester gemaakt, erkend Hadde ta vooren, wettige Overheid, door de fchikkïng van'die zelfde Voorzienigheid, haare heerfchappij, en dé magt om te befchermen verioorer, dan moeten wij ons dit laaten welgevallen: zij was om ons; wij waren niet om haar, noch haar eigendom. Wij zjn toch te magtJoos, om haar weder aan dat gene re helpen, wat zü vertooren heeft. — Het is eene.andere vraag, wat de itaat zelve, wanneer hij-nog in eenige verbinding (laat, en krachten heeft, doen moge, offchoon het ook daar gewoonlijk beter is, de tegenwoordige Overigheid zoo lang zij befcherming verleent, en het grondver* drag met verbreekt, te behouden, dan zich aan de* gevaaren eener omwenteling bloot te flellen. Maar de bijzondere perfoon, de'Burger, moet der Overig, neid, die beftaat, gehoorzaamen. Het is niet mogelijk, deze zaak hier te ontwikke. Jen: in de Zedenkunde kan daarvan meer gezegd worden , offchoon dan egter daarbij 2ekere kundigheid in net Staatsrecht moet voorafgaan, Slegts nog dit eene. Veelen hebben de woorden, de Overheden, die zijn, verklaard door rechtmaa. ttge, wetttge Overheden. Dit is niet flegts uit het taalgebruik onbewijsbaar, maar zou zeer flégt te pas koomen in eenen Brief aan de Romeinen gefchreeven, want aan de rechtmaatigheid der alleenheerfchappij, welke dc Keizers bezaten, wierd zeer getwijfeld: ook de Jooden in Palaestina, die den Romeinen niet onderdaanig zijn wilden , zeiden, dat de Romeinen Palaestina met geweld en onrecht onder het jok gebragt hadden. Zulk eene leer zou eer het teeken tot oproer geweest zijn. Thands zou zij ook meestal geheel ontoepasfelijk zijn: hoe zelden toch is de Onderdaan in ftaat, om te beoordeelen, of de Vorst, de Koning, zijn  Cap. Xlir. doen, haaien zier. zelven.ftraffen op den Wi Want dti Vorscen zijn die niet ver- 3 fchrik- zijn gezag met recht verkreegen heeft? Gefchiedkunde en Geleerohe.d behoort hiertoe; en in vede Londen mogt hem, bij dit onderzoek,' deze «h'eid^wl eemgz.ns verdagt fchijnen. ^Zou hij daft der Overigheid met gehoorzaamen, dan ontftond er eene algemeene Anarchie, een verfchrikkeiijk kwaad. vs. 3-] Dit is ten minfte gewoonlijk het gevaj, en zelfs te Romen werden, ook onder de Keizers, die ons in de gefchiedenis als zoo flegt worden afgeschilderd, den Onderdaanen recht en gerechtigheid Sïl HC/nr Wt bfrï ?G V~"^»en en Groote" den zeker dikwils redenen, om voor de Keizers te vreezen maar z«j gaven ook, door hunne 3 gen tegens hen, en a,,; zij zelfs, zeer veel door de waarzeggerijen der destijds zoo fchadelijke Planeetleezers verleid naar hun leven ftonden, daar toe aanleiding en maakten hier door de Keizers tot Tijranneo, Si bij dan ook wel de. onfchnldige Grooten lijden 'Z ten: alleen bij het Volk, bij dat gedeelte vanhetze-' ve waaruit de Christenen heftenden, bleef di'e regel ftand houden dat de Overheid niet verfchrikkeü k ts voor hun, die het goede doen. Veel, w t dé Ge fcbiedenis ten nadeele van de. toenmalige Keizers zegt, is ook overdreeven. Jozefus, die toch in a f tijden geleefd heeft ; merkt ""aan, dat de Gefehtel Jchnjvers , ,u,t veiërij, zeer veel goeds gezeïd ofte Jlreng berispt hebben, en da! de waar%id m het midden Jlaat; de Keizers z,jn niet Zo be. rtspeltjk en laakbaar geweest, ais men 1,^ f t, voorkoomen Ook Tibéfius fchijnfbJ&Jg *g zoo t.jrann.ek, als men gewoon is hem voorSelien Bij voorbeeld, dat hij. Germanicus zou hebben doen vergeeven, is mij zeer on waarfchijnlijk, Van vó? gends Tacitus, koomt de befchuldigingJ van AgVippma Ser^aan de £ T" ™ «tekeïïo'ÏÏE racters aan de wanden zou gevonden hebben. Maar dit was dan niet met vergif vergee/en maar doZ «oovermiddelen, hem de telring, a'an welke hij'fl er^ P 2 ver-  aa8 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. fchriklijk, die goed, maar die kwaad doen: wik gij nu voor de Overheid niet fchrikken, zoo doet goed, dan zult gij lof van haar hebben. | Want zij is Gods dienaa- 4 resfe, u ten goede- — Maar doet gij kwaad, .zoo vreest, want zij draagt het zwaard niet te vergeefscb, maar is eene wreekende die- veroorzaaken. Thands zullen wij toch wel, 't gene van betooveren gezegd, of vermoedt wordt, niet gélooven. Ook Tacitus befchuldigt Tiberius niet, maar verhaalt flegts. Caligula was zeker een Tijran, maar onverftandig. Nero regeerde, in het begin, loflijk: laater wierd hij, buiten tegenfpraak, een Tijran: aileen onze Brief is voor dien tijd gefchreeven. Wanneer de Keizer een Tijran wordt, en ophoudt te befchermen , dan is het bevel, der Overheid onder, daanig te zijn, die ons bejchermt, niet meer op hem toepasfelijk. vs. 4. » ten beste.] Hoe ongelukkig zouden wij zijn, indien wij geene Overheid haddent Niet alleen ons eigendom, maar zelfs ons leven was geenen eenen dag veilig, wij waren zo goed als vogelvrij, en verkeerden in een geduurig doodsgevaar. Met zulk eenen toeftand vergeleeken, is dikwils zelfs de Tijran nog bijna eene weldaad: hij is flegts voor weinigen verfchrikkeiijk, voor hun misfchien, die te digt bij hem zijn. Hoe aangenaam is het, dat wij en het onze, onder zijne befcherming, veilig zijn. Kleene volkeren, die, zoo als wij het noemen, in den ftaat der Natuure lecven, bij voorbeeld, de Wilden in Noord - Amerika, zijn niet geheel Zonder Overheden, zij hebben kleenen over bijzondere familiën of Hammen, en egter is derzelver toeftand, in vergelijking met de onze, treurig en akelig. Alleen men ftelle zich onze engbewöonde Landen voor, waar zoo veele duizenden in eenen engen kring bij eikanderen zijn, en denke, hoe verfchrikkeiijk onze toeftand zou zijn .wanneer wij geene befchermende Overheid hadden.  Cap. XIII. 229 dtenaaresfe, om ftraf te oefFenen aan de genen, die kwaad doen.| Dus is het nood- 5 zaaklijk te gehoorzaamen, en dit niet maar uit vrees voor de ftraf, maar ora des geweetens wil." Even daaröm betaalt gij 6 ook vs. 6.] De befcherming, tot welke de Overheid verordend, niet alleen door God, maar ook daadlijk door het Volk, door den Burger, die befcherming genieten wil, verordend is, vordert geld, onmeetelijke fommen gelds. Zal het recht gehandhaafd worden, dan moeten er Rechters en Opperrechters, op welken men zich , in voorkoomende gevallen, beroepen kan , bezoldigd, en fteeds wensch ik rijklijk bezoldigd worden, want zijn zij dit niet, dan zal de gerechtigheid voor gefchenken veil worden. Groote arméën, ook nog wel kostbaarër vlooten, moeten ter befcherminge van den Staat onderhouden, vestingen aangelegd, en oorlogen gevoerd worden: en dit alles kost geld. De Overheden hebben geen geld, dan 't geene de Onderdaanen haar geeven. Wie nu deze, zoo veel kostende, befcherming genieten wil, die moet ook het geld geeven, zonder 't welk de Overigheid de befcherming niet verleenen kan: en, boven dit alles, verdient zij, als de voornaamfte Dienaares des geheelen Volks, eene aan haarën ftand geë'venredigde bezolding. Wie dit bedenkt, die zal het ook billijk vinden, dé belastingen gaarne en getrouw te betaalen. De tegenzin, die veelen tegens de belastingen hebben, de fmokkelaarijèn ontftaan meestal ujt eene grove onkunde, en gebrek aan onderrigt, dat werkiijk vroeg, ook in de geringfte Landsfchoolen, behoorde gegeeven te worden. De laagere Qasfis des Volks, werkiijk zomwijlen ook veelen, die niet; tot deze behoorén, weet niet, waartoe de belastingen geheven worden, zij beeldt zich in, dat dezen alleen voor den Koning zijn, die daar voor niets of weinig doet, en flegts daarvan pragtig en in overvloed leeft, en (lelt zich den Koning als enmeetlijk rijk voor, niettegenftaande P 3 de  af30 de BRIEF van PAUL, aan de ROM. ook fchattingen, wijl de Overheden Amtheden Gods zijn, die het te vooren genoemde bezorgen moeten.} Alzoo geeft 7 eiken, wat hem toekoomt, dien, die het hoofdgeld te eifchen heeft, het hoofdgeld; djen Tollenaar de Tol, wien vrees toekoomt, vrees, wien eer toekoomt, eer.[ Blijft jegens niemand in eene fchuld, als 8 alleen 'daarïn, dat gij eikanderen liefhebt, want wie den anderen lief heeft, die heeft de wet vervuld;| want alle deze geboden, 9 gij zult niet ecktbreeken, gij zult niet moorden; gij zult niet' fteelen, ' , gij zult niet begetren, en indien er verder nog de meeste Koningen nog fchulden hebben, die zij niet voor zich , maar voor den Staat maakten. vs. 7.] Vrees fchijnt hier op den eerbied des har. ten; Eer op dé uitwendige eerbewijzing te zien. vs, 8.3 Den 'pligt der liefde kan niemand volkoomen afbetaalen bij blijft hier altijd voor het toekoomende eéri fchuldenaar. vs. 9. Gif zult niet echtbreeken; gij zult niet moorden; gij zult niet Jhelen."] Wijl Paulus Grieksch fchrijft, haalt hij de gebóden'in die orde aan, in welke de Griekfche.Bijbel tiezelven had. Zie de Aanmerking op Mare. X: 19. ' • ] Waar deze flippen (taan, hebben anderen het agtfte gebod: gij zult geen valsch getuü genis geeven.) Ik Jaat hetzelve weg, wijl ik deze woorden hier niet voor echt boude, daar zoo veele en gewigtige han.dfchrifte» dezelven nier hebben. 'En indien er verder ,nog een gebod is ~j Paulus wilde hiér. ,'j'uist niet alle' geboden van de liefde des Naasten affchrijvct:, 'maar had het vierde en agtfte.. weggelaaten: zijne Leezers zouden zich van zelven de ' overige geboden heimncren.  Cap. XIII. 23I nog een gebod is, zijn onderdeden van de hoofdftelling: gij zult uwen naasten lief. hebben als u zelven | De liefde zal niets io ten nadeele des Naasten doen, dus is de liefde de vervulling der wet.| En dit alles des te meer in aanmerking u van den tijd, in welken wij leeven: want het uur is daar, dat wij uit den flaap ontwaakt zijn moesten, de tijd onzer verlos- llng vs ii Het uur ts daar, dat wij uk den (laat» ontwaakt ztjn moesten] De tijd der openlijke verkondiging van het Euangelium, zoo als Paulus zich in het jade vers uitdrukt: de tijd, dat de nacht ten einde loopt, en de dag nadert. Ik moet hier een zinbeeld, en zaak verklaaren. Paulus fpreekt niet van het uur des reeds aangebrokenen dags maar van den tijd der fchemeringe, die kort voor den aanbreekenden dag voorafgaat. In dezen moest men reeds uit den flaap ontwaakt zijn. Dit zou misfch.en onzen Leezeren te veel fchijnen gevorderd te zijn, daar de zon bij ons des zomer! zoo vroeg opgaat; alleen dit moet men zich nu in zuidlijke landen geheel anders voordellen. Bij voorbeeld, te Konnthen, waar Paulus dezen Brief fchreef, gaat de zon op den langden dag, omtrent drie kwaftier uurs voor v.jven, en, den meesten tijd des zomers iets na vijven op: daarteboven was n/en, wegens de groote hitte wel gewoon den flaap bij nagt te verkorten, en den koelen morgenftond te genieten, en daarentegen des namiddags eenige uuren tl rusten' de «ta^ld "agt i$ de tijd des Heidendoms; des EuanL iu J r^emee"e «»breidinge van het licht Mbioken ? m« Deze was ^iez volkoomen aan- Sted'sd" lLt&ptdeT^hen,eri2« ^ die flaaperige zorgfolJeT'b.f^tTo^ daaden geen acht geeft, of zij billijk of onbiHifk E taamelijk of onbetaamei'jk zijn. onDII"Jk, be- de tijd onzer verlosfinge] Deze woorden hebben P 4 voor  %%% de BRIEF van PAUL. aan de ROM. voor ons eenige donkerheid, en de gedagten der Uitleggers zijn zeer verdeeld. Ik geef mijnen Leezeren die verklaaring, die mij de waarfchijnlijkfte is; doch niet juist, zoo als zij door anderen is voorgefteld, maar zoo eenvoudig, als zij werkiijk mijne eigene is. Ik verftaa de verJosfing of bevrijding van het jok eri de vervolgingen der ongeloovige Jooden, die nog daarteboven door Romeinfche Keizers, door Vespafianus» die een einde maakte aap den Joodfchen Staat, ber werkt is. Zoo lang Jeruzaiem nog ftond, en de Jooden magtig waren, onderdrukten en vervolgden zij de Christenen, meest wel in Palaestina, maar ook in vreemde landen, al zoude het ook, zoo als wij eenige maaien in de gefchiedenis der Apostelen zien , dooï ophitzing van een omgekogt, en van de Jooden afhanglijk Gemeen, of door invloed op de Overigheid zijn. Zelfs te Romen hadden de Jooden grooten in? vloed, offchoon ik, in dien tijd, van hun nog niet vind, noch uit Hand. XXVIII. denken kan, dat zij dien in deze Stad ter vervolging der Christenen hebi ben aangewend. Eene verlosfing uit deze onderdrukking had Christus zelve, in eene destijds mondling, of in Apocrijphifche Euangeliën (?) omloopende voorzeggingen, beloofd, en wel binnen den leeftijd van eenen mensch na zijne voorzegging, dat is, daar de ouderdom van een' mensch kan gerekend worden op dertig, drie en dertig, en zeven en dertig jaaren, tusfchen het drie en zestigfte en zeventigfte jaar onzer tijdrekening; want den tijd van Jeruzalems verwoesting had hij bepaald binnen den tijd van eens menfchen leven, Matth. XXIV: 34, en zijnen jongeren gezegd , dat, wanneer dit groote onheil voor her Joodfche Volk naderde, zij als dan hunne hoofden vrolijk moeste» om hoog heffen, wijl dan te gelijk hunne verlosfing naderde: Luc. XXI: 28. Deze tijd kwam nu fteeds nader; bijna, er was, reeds, toen Paulus dezen Brief fchreef, CO Ik noem alleen de Apocrijphe Euangeliëo, want die vast Itfarcus en Lucas zijn, naar mijne gedagte, laater gefchreeven, dan onze Brief, en het Euangelie van Mattlisus was destijds, welligt, alleen in bet Hietyeeuwsch voorhanden, en oog niet; Vertaald?  Cap. XIIL 233 fcbreef, zedert de voorzegging van Christus, een nienschlijke leeftijd verloopen; in Palaestina wierd alles tot eenen ongelukkigen opftand tegens de Romeinen, van dag tot dag, meer rijp: maar Christenen moesten aan dit oproer des te minder, z^lfs op den verften afftand, deel neemen, of in hun hart tegens Romen kwaalijk gezind zijn, daar God juist den Romeinfchen Keizer tot het werktuig hunner verlosfinge, gebruiken zou, en deze tijd vast aannaderde. — Paulus had dit nog duidelijker kunnen zeggen; alleen, fteeJs, wanneer hij van het aanftaande lot van Jeruzalem fpreekt, doed hij dit, uit verfchooning voor zijn Yolk, met duistere woorden, en flegts met eenen wenk. Reeds meermaalen hebben wij, in dezen Brief, gelegenheid gehad, om dit optemerken. Heb. X: 25 , 36, 37. wordt even zoo nog eenigzins bedekt, maar voor eenen destijds leevsnden, en in Palaestina onder de vervolging zugtenden Jood , die aan de voorzegging van Christus dagt, verftaanbaarër, hiervan gefproken. De eene plaats heldert de andere op. Zeer verfchillende heeft men, dit moet ik zeggen, deze onze plaats verftaan, en zij is eene van die, in welken zommigen meenen, dat zelfs op het nabij zijnde laatfte Oordeel zou gezien worden: men vertaalt als dan wel, in plaats van Verlosfing, onze Zaligheid. Waarlijk het zou eene groote en gewigtige bedenking zijn tegens den Christelijken G°dsdienst, wanneer de Apostelen het laatfte Oordeel, dat wij nog niet beleefd hebben, en welligt onze Nakoomelingen in het honderdfte geflagt, niet beleeven zullen, als zoo nabij, in hunnen tijd, aanftaande, gepredikt, en hunren Toehoorëren iets diets gemaakt hadden,' dat door de uitkoomst wederlegd is. Anderen willen , de tijd van onzen dood, dus ook onzer eeuwige zaligheid, tot welke de dood ons leidt, is nu reeds veele jaaren nader bij, en des te meer moeten wij ons toeleggen op eenen 'heiligen en onjlrajlijken wandel. Aan 'deze opvatting zou ik, na die, welke ik het eerst heb voorge» ftéld, het liefst mijne toeftemming geeven. Ik heb wel eenige bedenkingen tegens dezelve, maar, daar ik toch, in de daad, óver deze plaats twijfelachtig ben, ? 5 h<*  de BRIEF van PAUL. aan de ROM. fing is reeds nader bij gekoomen, als de. zelve was, toen wij geloovig wierden ;| ■L>e nagt is bijna ten einde, en de dag na- 12 dert. Laat ons deshalven de werken der duisternis afleggen, en de wapenen d,s lichts aandoen,/ ons betaamelijk, als in den 13 dag, gedraagen: geene Drinkliederen en Uronkenfchap! geene ontugtige Bijflaap! geen Twist en Nijd!/ Volgt onzen Heer 14 Jezus Christus na, en. verzorgt het ligchaam met zoo, dat onreine begeerten daarin ontftaan moeten.J Cap. heb ik dezelve voor mijnen Leezer niet willen ver. zw jgen : mogelijk zai zij hem beter voldoen dan de eerfte, aan we.fce ik den voorrang gaf. vs 14. verzorgt het ligchaam met zoo, dat er onreine begeerten ontftaan moeten.) Een zeker algemeen en zeer gewigtjg gebod der zedenkunde. Veele zonden van onkuischheid, veel onheils in de waereld, bijzonder de tegenwoordige, ontftaan uit het onoiaatig voeden en ve^rgen van het iigchaam, dat nog daarteboven met arbeidt. Dit kan niet anders dan wcusrge begeerten ten gevolge hebben, die niet al. leen zonden., maar ook, zoo als onze Artzen, bijzonder zedert eenige jaaren, duidelijk befpeuren, geneeskund.g fch.üelijk zijn. Dan he: blijft niet bijbooze lusten,_maar dezen gaan bij Rijken, die hun iigchaam onn aatig verzorgen, tot daaden over, offchoon de eeJtocsterde kwaade lusten zei ven, benevends zulke yoU doeningen van dezelven, die men niet lijnregt ontugt oJÏZl r?dl°P zich zr ne Kijiten, en lieden uit den Middenftand. Nooit is wel-  Cap. XIV: i-XV: 13. Toegeevendheid omtrent de zwakheden en dwaalingen van het heangftigd geweeten van anderen. Men moet uit liefde, en pm hun ■ geenen aanftoot te geeven, veel, dat geoorloofd is, nalaaten, en niet begeer en, dat zij tegens hun geweeten handelen, want dit kunnen zij niet doen, zonder opzetlijk te zondigen. Ook moet men zich, om zulke onderfcheidene gevoelens in het Godsdienftige niet van elkanderen verwijderen; maar Jooden en Heidenen moeten Gode gemeenfchaplijk lofliederen zingen. XIV. Hem, die in het geloof zekere zwakhe- i den heeft, neemt aan, zonder u over zijne gs. welligt de Luxe in fpijs en drank ergends zoo hoog gefteegen, als destijds te Romen. Deze hoofdiiad der waereld had de uitgezogtfte fpijzen uit alle waerelddeelen, de keurigfte gerichten en wijze van toebereiding, en de beerlijkfte wijnen, (geheel anders dan het tegenwoordig armhartige Romen) , en daarteboven mengde men, onder de fprijzen , allerlerleiê tot wellusc aanprikkelende dingen (ftimulanüa), in welken Ira. liën veel rijker en overvloediger is, dan onze hierin, en door onkunde in zulke kunften, gelukkigere Landen. Bijna fchaam ik mij, het te zeggen : eeten en drinken waren zoo zeer eene hoofdzaak geworden, dat men ktinstgreepen had uitgevonden, om, door eene zoort van werktuigen, het braaken te veröorzaaken, ten einde nog eens te kunnen eeten. Deze vermaaning ftaat dus, in eenen Brief aan de Romeinen, bijzonder op haare rechte plaats, alleen door. allen moet zij geëerbiedigd worden; en gefchiedt dit vooral in zekere jaaren , dan zal zij meenig kwaad en  &$6 DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE ROM. gevoelens tot Rechter optewerpen.| De % een gelooft, hij mag alles eeten, de zwakke eet, en onheil afkeeren. Het Iigchaam niet te voeden, het door vasten uittemergelen, beveelt Paulus hier niet; dit zou ook fchadelijke gevolgen hebben; maar van dezen kan ik hier niet fpreeken. vs. a.] Hier wordt niet gefproken van die onreine fpijzen, dleLevit. XI. verbooden zijn; zelfs de Jooden geloofden, in het algemeen, dat deze verbooden den Heidenen, den Onbefneedenen niet raakten, en indien er al eens twist ontdaan was, over de vraag, of de Christenen zich befnijden, en alle de wetten van JWo. fes onderhouden moesten, dan hadden de Apostelen en de daarover geraadpleegde Gemeente te Jeruzalem deze vraag reeds beflist: Hand. XV. Zag de Christen uit de Jooden den Christen uit de Heidenen varkenvleesch eeten, hij vertoornde zich daarover niet, of hij moest zich ook over den nog grooteren afftand van het Joodendom geërgerd hebben, te weeten, dat de Christen de befnijdenis niet aannam; en deze wil egter Paulus, die, in óns Hoofddeel, zoo toegeevende is omtrent de zwakken, in den Brief aan de Gala. fers, volftrekt niet, dat onder de Christenen van Heidenfche afkomst zal worden ingevoerd. Dan 't gene ons ten volle verzekert, dat hier niet van de, Levit. XI, gevonden wordende fpijsverboden kan gefproken worden, is het onmiddenlijk volgende: de zwakke eet alleen fpijzen uit het plantenrijk, en vs. ai. het zou treffelijk zijn, liever geen vleesch te eeten, en geen wijn te drinken, en niets te doen, waaraan uw Broeder zich ergert enz. Hij, die de geboden, Lev. XI. en Deut. XIV. wilde onderhouden, behoefde zich zeker niet te onthouden van vleesch, hij kon dat van reine dieren, Runderen, Schaapen, Geiten , Herten, Rheebokken enz., eeten, — en nog minder van wijn, waaiömtrent in de geheele Mofaïfche wet geen één verbod voorkcomt. Veel meer wordt hier van eene geheel andere geweetensvraag ge. fpioken, van die, naamlijk, over welke Paulus, in' het  Cap. XIV; i-XVj 13. 237 het agtfte en tiende Hoofddeel van den Eerden Brief aan de Korihthers, duidelijker handélt. Den Jooden was door "Mofes het eeten van afgo. denoffer uitdrukkelijk verboden Exod. XXXIV: 15.; en in de daad, wanneer dit bij offermaaltijden gefchiedt, waarvan daar gefproken wordt, dan kan dit niet anders dan deelneeming aan den Heidenfchen Godsdienst, en gevolglijk zonde zijn. Alleen dit gebod verftonden zij in die uitgeftrektheid, dat men niets eeten of drinken mogt, dat den Afgoden geófferd was, en geloofden daarbij , dat dit een alle menfchen betreffend gebod der gezonde Reden , dat afgodenoffer te eeten, afgodendienst pleegen, en de Afgoden vergeren ware. Daniël en deszelfs jonge vrienden, die van de koninglijke tafel van Nebucadnezar gefpijzigd wierden, maakten reeds eene geweetenszaak van het gebruiken van vleesch en wijn, wijl het eerfte gewoonlijk en veelal offervleereb, en de wijn, door de bij de Heidenen zoogenoemde Libatio den Goden gewijd mogt zijn, en hielden zich daarom alleen aan fpijzen uit het plantenrijk, en aan water. Dan. I: 8. Zij handelden hierin wel niet als Profeeten, noch uit eene godlijke onbedrieglijke aandrift, maar alleen als . gemoedüjke jongelingen; maar, daar dit egter in den Bijbel verhaald wierd , gaf het eenigen fchijn aart •de leer, dat men niets mogt eeten, waarvan men wist, dat het Afgodenoffer was. Dan nu gingen gemoedlijke Jooden nog een ftap verder: waren zij in eene Heidenfche Stad, waar zij zelven geene huishouding hadden, en dus niet zelven Aagten konden, maar het vleesch op de vleeschmarkt koopen moesten, dan vreesden zij, dat dit vleesch afgodenoffer zijn mogt, wijl de Afgodspriesters , die al het vleesch niet zelven gebruiken konden, het grootfte gedeelte daarvan op de vleeschmarkt zonden, om het daar te verkoopen, en wilden dus geen op de vleeschmarkt gekogt vleesch eeten (1 Kor. X: 28—30). Even zoo vreesden zij ten aanziene van den wijn, er mogt omtrent denzelven iets hebben plaats gehad, waardoor hij den Afgoden geheiligd ware, en wilden dien dus niet drinken. yozefus verhaalt ons in zijne levensgefchiedenis % 3. van eenige Priesters, die,als gevangenen, naar Romen ge-  *3§ DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE ROM. eet alleen fpijzen uit het plantenrlik.) Wié gezonden wierden, dat- zij daar, uit nauwgezetheid van gemoed, alleen van vijgen en nooten leefden. Van dien aart zijn mi de zwakken in dat zelfde Romen, van welken Paulus hier fpreekt. In de daad was dit eene zeer overdreevene angstvalligheid des gemoeds, zoo als hij ook in het tiende vers van den Eerden Brief aan de Korintheren toont ; alleen, om zijne nauwgezetheid en tedêrhartigheid moet men niemand verachten, en allerminst hem zoeken overtehaalen, om tegens Zijn dwaalend geweeten te handelen. De zwakken, die Zulk een angstvallig gewisfe hadden, konden ligt nog een dap verder gaan, en niet alleen zich zelven onthouden van alles.wat hun verdagt voorkwam van afgoderöffer te zijn, maar ook die genen, die dit aten, als Heidenen en Afgodendienaars verfoeien, en zich van dezelven afzonderen. Hierop ziet het befluit der Gemeente te Jeruzalem, zich, om dezer wil, van • afgodenoffer te onthouden, waarvan, in de Aanmerkingen op Handel. XV: 29, uitvoerig gefproken is. Paulus, de zekerde Uitlegger van dit Kerkbefluit, dat hij zelve onder de Heideren had bekend gemaakt, leeraart nu, in ons Hoofddeel, en 1 Kor. VIII en X. dus : I. Afgodenoffer te eeten is op zich zelf geene zon. de, wanneer het niet gefchiedt bij offermaaltijden, want de Afgod is niets, en het vleesch, dat ik eet, is een fchepzel en een gefchenk van God, waar voor ik hem in het tafelgebed dank. a. Maar wanneer mijn zwakke Broeder zich daar. aan ergert, en mij herinnert, dat het eeD afgodenoffer is, dan moet ik bet in zijne tegenwoordigheid niet eeten, om hem geenen aanftoot te geeven. 3. Egter moet eigenlijk die gene, die een angst, vallig geweeten heeft, den anderen hieiö/er .geheel niet bi oordeelen, maar hem de vrijheid laaten, te eeten, wat hij zelve voor geoorloofd houdt. Dit zegt Paulus in het derde en de vol. jjende verfen van dit Hoofddeel.  Cap. XIV: i-XV: 13. ^ Wie alles eet, verachte hem niet, die h-t % met eet, wie het niet eet, verdoeme hem met, die het eet, want God heeft heitf aangenomen. | Wie zijt gij, dat gij eenen 4 vreemden knegt oordeelt? hij ftaat, of valt zijnen eigenen Heere. Doch hij zal opgeholpen worden, God kan hem 01W. ten.J Deze geeft den eenen dag den voor > 5 rang va. 4. hij zal weder opgeholpen worden, God kan hem opregten] Een andwoord op de tegenwerping : ik moer toch mijnen Broeder zoeken te verhe teren, en hem juistere kundigheden en denkbeelden zei en denkbeeld van hun, die twisten, en hunne betere begnppen Dwaalenden opdringen willen M„ z,j handelen daarbij zeer «tijdig met hunOogmerk en het gevolg is veeltijds, dat de Dwaaiende fn ï t dwaai.ng meer verilerkt wordt. Het geweeten is eenl tedere zaak, en wordt fchuuwer of eigenzinnige wanneer men het andere gevoelens wil opdringen Laat men het tijd, en onderrigt men het zelve fi zelden, wanneer het gevraagd wordt, dan koomt hét eer van zijne dwaahngen terug. Men moet dos het onderrigt van anderen aan God en de VoorzienigheS overlaat* , zonder zeive hen te willen dtvingeT en hen, daardoor, te bezwaaren. vviugcn, er^ 5.3 Het gebod van het vieren van den zevenden dag, en wel met onthouding van allen arbefd kon eenen gemoedlijken, als alle Wcben, tenï n' He allen, die de Godlijke Openbaaring kennen én Zn' neemen verpligtende, voorkoomen.' wijl er reeds 2 I~3/ Va" de heil,'6inS van den zJevendeh & gewaagd wordt: nog tegenwoordig geloovenT en lè» aaren dit «eelen. Paulus befchouwt bet! onder het Nieuwe Testament, niet als verbindende': ï moe verklwt hij het nog duidéïjker, Kgh^ l6'  340 de BRiEF van FAUL. aan de ROM. rang boven den anderen, de. andere befchouwt alle dagen ais heilig: elk zoeke Van zijn gevoelen verzekerd te worden. | Wie elk zoeke van zijn gevoelen verzekerd te worden] De een moet niet tragtën den anderen te overtuigen, dat, zoo als ik gezegd heb, iri geweétenszaaken, dikwils eene ftrijdige uitwerking heeft, maar ook niemands gevoelen, hij hebbe het zelve van zijne kindsheid afgeleerd, of naderhand aangenomen, blindlings aankleeven : Genoegzaame gronden moet hij hebben, voor 't gene hij gelooft; en, wanneer hij dezen zoekt, zal hij vermoedelijk tot juistere kennis koomen. dé andere be/c houwt alie dagen ais heilig] Die gene, die geen gebod omtrent den Sabbat gelooft, dient daarom GGd niet minder, dan de andere: hij heiligt alle dagën aan den dienst van God, heiligt dezelven allen, door de zonden te vlieden; verheft eiken dag zijn hart tot God, en aanbidt dezen: zijn geheel leven is een Sabbat. Men moet zich dus de -eene Leer niet godvrugtiger noch flegter voordellen dan de andere, dat ons gewoonlijk, bij het onderzoeken, doet dwaalen, ons voor het eene gevoelen partijdig maakt, én van het andere affchrikt; maar wij moeten beide als wel gemeend aanzien, en alleen zeer bedaard onderzoeken, welk het waare is. Bij dit vers gtlcof ik mijnen Leezeren, ook den Ongeleerden, einen dienst te zullen doen, wanneer ik hun een paar plaatfcn uit Griekfche Schrijveren opgeeve, waarïn' eene gelijke Leer omtrent de vier- of Feestdagen voorkoomt, en die welligt ter verklaaringe van onze plaats iets zullen bijdraagen, ten minfte toonen, dat de zaak op deze wijze voor te Hellen destijds niet ongewoon wss. De jood Philo, nog daarteboven een tijdgenoot van Paulus, fchrijft in zijn boek van de Feestdagen, wanneer hij van de in Mofes fchriften verordende Feesten handelen wil; er zijn dus tien Feestdagen, welken de wet voorfchrijjt. Het eer. j?e, over welk men zich 'welligt verwonderen zal, is elke dag;'— het tweede de zevende dag in de week.  Cap. XIV: i-XV: i3. 341 Week. (De overige agt laat ilt weg, wijl dezelven onze plaats met betreffen. Na dat hij dezelven ge. noemd heeft, gaat hij voord:) Eerstlijk maakt de wet eiken dag tot eenen Feestdag, daar zij ons tot eenen anffchuldigen wandel vormt, zoo dat de menfchen de natuur en derzelver geboden volgen moeten. Ware het kwaade niet het daklij kfchs geworden, had dit niet de redenlijke denkbeelden, van 't gene nutttg is, onderdrukt, waren da krachten der deugd onoverwonnen gebleeven, dan zou de geheele tijd, van de geboorte tot aan het etnde des levens, niets anders zijn} dan een onafgebroken Feest. Den dagelijkfchen omgang met God in het gebed, noemt hij niet uitdruklijk, waarSan ik zeker voornaamlijk denken zoude. Hij fpreekt hieröp nog verder daarvan, en wil, eigenlijk heeft God flegts een onafgebroken Feest, een Feest vrij van alle fchaduw van treurigheid: de kwaaden hebben nooit een Feest, wijl zij, bij alle genot van feestlijke vreugde, door de wroegingen van hun geweeten gefoltert worden. Wanneer Celsus den Christenen verwijt, dat zij geene Feesten vierden, wijl zij aan de vermaaken der Heidenfche Feesten geen deel namen, andwoord Origenes, in zijn eerfte Boek tegens Celfus, Hoofdd. 70. onder anderen: Feest is, zoo als ook reeds eenige Griekfche Wijsgeeren gezegd hebben, niets anders, dan doen, wat men doen moet. (Welke Griekfche Wijsgeeren dit gezegd hadden , weeten wij niet meer, egter ftaat er reeds bij Thucijdides, in het zeventigfte Hoofddeel van het eerfte Boek iets dergelijks, zoo dat dus deze ftelling oud 1S0. tP'e d*t doet, die houdt waarachtig een Feest, hij bidt beftendig , en brengt daar dóór fteeds der Godheid een onbloedig offer. Dit zij genoeg ter opheldering van Paulus woorden; de Leer zelve kan ik hier niet verklaaren, dit behoort tot de zedenkunde. Hier flegts dit weinige: wanneer er een Godsdienst zijn, en deze ook tot de Nakoomelingen voordgeplant zal worden, dan moet er zeker, dit vordert de natuur der zaake, voor de zamenkoomftert, het gemeepfchaplijk gebed, en onderwijs, een bepaalde dag beftemd zijn; maar of deze  *4- de BRIEF van PAUL. aan de ROM. Wie aan dagen vasthoudt, doet het om des 6 Heeren wil, wie daaraan niet vasthoudt, even dag geheel gevierd, en er op den zelven volftrekt niet gearbeid, ol dit de zevende of de eerfte dag in de week of nog een andere zijn moet, en wat iets meer is, dit alles is in het Nieuwe Testament door geen gebod bepaald, maar ftaat in de Christelijke vrijheid; Het gebod van den Sabbath, zoo als wij het Exod. XX: 8—n. leezen is alleen aan het Israëlietifche Volk gegeeven, en raakt ons niet. Op dat dit niet zommigen Leezeren vreemd en aanftootlijk voorkoome, zoo als ik wel eer ondervonden heb, merk ik alleen aan, dat, ten minften in de Lutherfche Kerk, de Sijmbolifche Boeken even zoo van den Sabbath fpreeken, — dat onze beste en geleerdfte Theologanten beweeren, dat de Tien Geboden, die eigenlijk aan het Israëlietiiehe Volk op den Berg Sinaï gegeeven zijn, behalven de algemèene natuurwetten, ook iets bevatten, dat, niet allen menfchen, maar alleen dit volk raakt, — en dat zelfs die genen, die het derde gebod befcbouwen als ons nog verbindende, het niet zoo houden, ais het in het twintigfte Hoofdftuk van Mofes tweede Boek vervat is. Sijmbolifche Boeken, en gevoelens van Godgeleerden zijn geen bewijs voor de waarheid eener ■Leere: ik breng dezelven hier alleen bij, op dat, 't gene ik zeg, niemand aanftootlijk zou voorkoomen. De leer zelve geloof ik op Paulus gezag, en waarlijk het bevel van den Sabbath zoo te hóuden, als Mofes bet gegeeven heeft, is in onze Landen nauwlijks mogelijk, hoe gefchikt het voor Palaestina ook ware. Men zie nog de Aanmerking op Johann. V: 8. waar van ken ^gdrag Van Christus omtrent den Sabbath gefpro- vs. 6] Die den Sabbath houdt, doet het, om dat mj gelooft, dat het gebod van den Sabbath van eene eeuwige en algemeen verbindende kracht is: wie het niet houdt, doet het, wijl hij gelooft, dat dit gebod k ^ R'}k van Chnstus is afgefchaft. Wie, zonder bedenking, alle op de vleeschmarkt gekogte fpijze eet, doet het Gode ter eere, want hij is overtuigd, dat  Cap. XIV: i-XV: 13. 24? even zoo om des Heeren wil: wie eet, dia eet den Heere ter eere, want hij dankt God voor de fpijze, wie niet eet, die laat het om des Heeren wil, en dankt God evenwel. J Want niemand van ons leeft f zich zelven, niemand llerft zich zelven,} leeven wij^, dan leeven wg den Heere, 8 fterven wij, dan fterven wij den Heere, dus wg leeven of fterven, zoo zijn wij des Heeren,} want daartoe is Christus geftor- 9 ven, ende opgeftaan, en leeft, op dat hij over Dooden en Leevenden Heer zij.| Maar gij, wat veroordeelt, en gij, wat 10 veracht gij uwen Broeder? Wij zullen allen voor den Rechterftoel van Christus gefteld n wor- dat de Afgod niets is, en dat het aan het Niets geofferde vleesch niet ophoudt, een fchepzel, 'eigendom en gefchenk van den eenigen vyaarachtigen God te zijn,, dien hij ook in zijn gebed aan de tafel daarvoor dankt: wie zich van dat alles onthoudt, wat hem a's Afgodenoffer verdagt is, doet dit;1n gevolge van zijn geweeten, wijl hij het eeten van afgodenoffer befchouwt als eene deelneeming aan de Afgoderij zelve, waardoor hij van. God en Christus zou afvallen; en daarbij laat hij toch niet na God te dankenen doet zijn gebed aan tafel over die fpijzen, die hem niet verdagt Zijn. Beide handelen uit gelijke gehoorzaamheid jegens God, alleen hunne begrippen verfchillen. _Dit denk ik, ziet men wel , dat Paulus denSabbatht niet als van God peboodèn, en de fpijzen, ov$r welken de vraag is, niet voor verbooden aanziet: wanneer iemand, uit onweetendheid een gebod Gods overtrad, zou men wel, tot zijne veröntfchuldiging, kunnen zeggen, dat het eene onweetendheids zonde is, alleen bezwaarlijk, dat hij het den Heere doet.  244 *>E BRIEF vAn PAUL. aan de ROM. worden,! want er ftaat gefchreeven, zoo Ir waarachtig als ik leef, Jpreekt de Heere, mij zullen alle knie'n zich buigen, en alle mond God belijden.\ Alzoo zal een iegelrjk voor ia zich zelven Gode rèkenfchap geeven. j Zoo 13 laat ons dan eikanderen niet verder oordeelen, maar veel meer het befluit neemen, onzen Broeder, noch met, noch zonder opzet, iets in den weg te leggen, waaraan hij zich zou kunnen ftooten.j Ik weet 14 het, en ben door den Heere Jefus volkoomen daarvan overtuigd, dat niets in zich zelf vs. 11. want er flaat gefchreeven] Jer. XLV: 23. De plaats is, naar bet hoofdzaaklijke, uit de zeventig Taalmannen bijgebragt, volgends welken het niet zoo duidelijk is, hoe zij van de daarftelling voor den Rechterftoel van God of Christus fpreekt. Het fchijnt, dat Paulus den Hebreeuwfchen tekst in zijne gedagten had, die, zoo veel ik zien kan, van den jongilen dag fpreekt: ik verwijs deshalven den Leezer op mijne Overzetting van het Oude Testament, en de daarbij gevoegde Aanmerkingen. Naar de gewoone leezing, die ik vertaald heb, is het duidelijk, dat Paulus, 't gene Jefaia van den waaren God, Jehova, den Eerden-' en den Laatften, buiten wien er geen ander God is, zegt, van Christus verftaat, en -dus Christus zeer zeker voor den waaren eeuwigen God houden .moet. Intusfchen moet ik egter niet verzwijgen , dat dit bewijs voor de Godheid van Christus, volgends eene andere leezing van het vooi'ige vers, geneer wegvalt, want eenige weinige handrchriften hebben in. het zelve; wij zullen allen voor den Rec/iterfioei van God gefield worden. vs. 14. door den Heere, Jefus) Het is niet naar mijn menschlijk wel onderzogt oordeel, maar ik weet het door ingeeving van Christus, en als zijn Apostel. tlat niets in zich zelf onrein is.) Eene zeer gewig.  Cap. XIV: i-XV: 13. 245 zelf onrein is, maar alleen dien, die hec voor onrein houdt, is het onrein:| wan» 15 neer egter uw Broeder over uwe fpijze geërgerd wordt, dan handelt gij niet naar de liefde. Maak niet, dat, om uwer fpijze wil, wtgtige plaats voor beangftigde Christenen ook in laatere tijden, die het Hand. XV: 29. verbodene Bloed, ëeten voor zonde houden. Paulus fpreekt hier wel niet lijnregt van Bloedëeteu, maar toch van Afgodenöffer, en zegt, als de beste Uitlegger van het Kerk. befluit, dat hij zelve aan de vreemde Gemeenten had overgebragt, niets zij in zich zelf onrein, maar men zou zich van deze fpijzen onthouden, uit verfchooning voor de zwakken, die dezelven tot ergernis ftrekten. Meer in de Aanmerkingen over de Handelingen der Apostelen. vs. 15. Wanneer uw Broeder over uwe fpijze geërgerd worde) Er wordt niet gezegd, wanneer mijn Broeder flegts voor zonde houdt 't gene ik doe; alles, wat anderen voor zonde bouden, kan ik wel onmogelijk nalaaten; bij voorbeeld, niet het afleggen van eenen van mij gevorderden eed, of het waarneemen van een Overigheids-ambt, maar er wordt bedoelt, wanneer mijn Broeder daar over geërgerd wordt, dat hij mij iets ziet doen, dat hij voor Afgoderij houdt, mij zijne ergernis betuigt, zelfs wel, zoo als men .vervolgends ziet, de broederlijke gemeenfchap met mij afbreekt, en in gevaar ftaat, om ten laatften eenen tegenzin tegens den Christelijker] Godsdienst te krijgen, wijl hij gelooft, dat de Christenen de Afgoderij veroorlooven en pleegen. dat om uwer fpijze wil die verhoren gaat"} Dit kan voorzeker alleszins het gevolg zijn, of wanneer iemand, om niet aan mijne befpotting en verachting bloot gefield te zijn, eet van 't geene hij voor verbooden houdt, en dus tegens zijn geweeten zondigt; of wanneer hij eenen tegenzin tegens den Christelijken Godsdienst opvat, denzelven als geweetenloos belchouwt, en daarom verlaat. Q 3  246 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. wil, die verlooren gaat, voor wien Christus geftorven is. | Geef geene aanleiding 16 tot verwijt, dat het u aan goedheid des mrten ontbreeke,[ want het Rijk Gods be-17 itaat niet in eeten en drinken, maar in deügd, vrede en blijdfchap bij eene heilige ge. vs. 17. Want, het Rijk van God heftaat niet in eeten en artnken] Het Rijft van God is, 't geene Wij anders den Christelijker! Godsdienst noemen zouden: deze verbiedt geene fpijzen, maar gebiedt er ook geene; zij beveelt niet, dat wij alles eeten zullen , wat geoorloofd is, en wel fmaakt, maar waar aan onze Broeder eenen aanftoot zou kunnen neemen. Deugd] letterlijk, Gerechtigheid, maar welk Woord volgends het taalgebruik des Nieuwen Testamenrs alle deugden in zich bevat. Rliidfchap bij eene heilige gemoedsgejleldheid?. Met Christendom moet ons niet gemelijk noch treurig, maar vrolijk en leevendig maaken: alleen deze vrolijkbeid moet met in uitgelatenheid en ligtzinnigheid ontaarten ,. maar wij moeten , bij eene heilige gemoedsgesteldheid , of, zoo als er letterlijk ftaat, bij eenen hethgen Geest, vrolijk en leevendig zijn. Dit laatfte ftuk van het Rijk van God verdient hier rog eene nadere opheldering. De ervaaring vertoont ons zomwijlen gemoedlijke en vroome Christenen, die een zeer droevig en treurig voorkoomen hebben, dezen zijn (van Huichclaaren fpreek ik niet, die dikwils het momaangezlgt voordoen; veelal zulke kranken, van welken Paulus tot hier toe gefproken heeft, die ten dwaalend en beangdigd gewisfe hebben. Wanneer men zich, bij allerleie geoorloofde dingen, die dagelijks in het gewoone leven voorkoomen, er eene geweerenszaak uit maakt, nog daarteboven zulk eene, waarvan men, zonder anderen te beleedigen of zelve befpotteiijk te worden, niet eens fpreeken, noch eenige genoegzaame gronden geeven kan, dan moet dit natuurlijk eene donkeie fciiaduw van treurigheid over het  Cap. XIV: i-XV: 13. «47 gemoedsgefteldhcid, | Wie hierin Christus 18 dient, die is Gode aangenaam, en bij de menfchen bemind,) Zoo laat ons dan den 19 vrede najaagen, en alles, wat tot opbouwen en verëenigen onder eikanderen dient.| Verhet geheele charaSer van den angftig nauwgezetter! Verfpreiden: hij vliedt de waereld, en, wanneer hij in dezelve zijn moet, dan is hij angstvallig, wijl hij fteeds in gevaar is, of om befpottelijk te worden, of om tegens zijn geweeten te handelen: vrolijk en blijmoedig kan zijn gelaat zoo weinig zijn, als dat van iemand, die zich fteeds in gevaaren van eenen anderen aart bevindt. Waar integendeel het geweeten wel onderweezen is, niets voor zonden houdt, als 't geene te doen wij ons zelven openlijk ontzeggen, en daarvan goede redenen geeven kunnen, die kan met zijn Christendom, en een goed geweeten vrolijk in de waereld verkeeren. Deze vrolijkheid des gemoeds heeft nu de beter onderweezene Christen, offchoon hij ook niet altijd dat geene doet, wat geoorloofd is, maar veel uit toegeevendheid voor de zwakken nalaat: zij kenmerkt, denk ik, zijn gelaat, en onderfcheidt hem van den angstvallig dwaalenden, daar hij zich tot het goede fchikt. vs. 19. tot opbouwen en versenigen onder elkanderen] letterlijk tot /lichting, of beter tot opbouwen met eikanderen ; doch dit is niet 't geene wij thands, in de Leeraar- en Kerktaal, jlichting (verbetering des gemoeds, onderwijzing, opwekking van heilige aandoeningen) noemen; maar de geheele Kerk werdt, als een Gebouw, als een Tempel Gods, voorgefteld, die vast met zich zelven, en de eene fteen met den anderen verbonden moet worden. Zie Efez. Ui 20—22. 1 Pet. II: 5. Dit opbouwen wordt gefield tegen de verwoesting van 't gene God gebouwd heeft (vs. 19.). Het woord verè'eniging moest ik, in onze taal, er bijvoegen, wijl men opbouwing met eikanderen niet verftaan, en bij /lichting met eikanderen geheel iets anders gedagt zoude hebben. Q4  248 de BRIEF van PAÜL. aan de ROM. Verftoor niet, om der fpijze wil, wat God 20 gebouwd heeft: alle fpijzen zijn rein, maar wee hem, die door zijn eeten eenen aaniloot geeft, j Heerlijk zou het zijn, liever 21 geen vleesch te eeten, en geenen wijn te drinken, en niets te doen, waaraan uw Broeder zich ftoot, en waarover hij ftruikelt en valt.j Gij hebt het geloof! heb 22 hetzelve voor u, en voor God: gelukkig is hij door zijne inzigten, die over dergelijken geen bezwaar maakt :| maar wie twij. 23 feit, en egter eet, die is reeds veroordeeld , vs. 21. Heerlijk zou het zijn] Paulus wil dit wet lijnregt tot eenen pligt maaken, maar fchoon bijzonder goedertieren zou het toch zijn, wanneer ik mij, om mijnes Vriends en Broeders wil liever geheel van vleesch en wijn onthielde, om hem niet als een Afgodsdienaar voortekoomen, van wien hij zich zou moeten afzonderen. vs. 23.3 Wie twijfelt, of iets geoorloofd is, en het toch doet, peemt zeker het befluit, het te doen al ware het ook tegens den wil van God, en begaat dus eene overlegde opzetlijke Zonde: zijn eigen hart veroordeelt hem, en dit met recht. Luther's die is ver. doemd is iets harder, en zommigen aanftootlijk geweest ; ik veroordeel het niet, maar heb egter de zattere uitdrukking verkoozen, en geloof daadlijk, dat Paulus eigenlijk alleen dat gene zeggen wil, dat ,k vertaald heb. Wie nog meer van de zaak zelve, en of niet dit oordeel over zonden tegens een dwaa' Jcnd gewisfe te ftreng zij, leezen wil, zal mijn ge. voelen vinden ;n den Gedanken uber die Lehre der heil. Schrtjt von der funde und genuethuuns: als eine der vernunft gemdsfe Lehre, S. 303-365. Dat twijfelen hier niet is, wanneer ons nog eenige bedenkingen verontrusten, welken wij het overwigt opleverende gronden regennellen, maar volkoomen twijfelachtig en onzeker zijn, of de daad ook ver, büQ-  Cap. XIV: i-XV: 13. 249 deeld, want het gefchiedt niet uit overtuiging, maar 't geene niet uit overtuiging gefchiedt, dat is zonde. | Maar hem, die u opregten, u mijn 24 Euan- booden is, ja zelfs wel het laatfte voor waarfchijnlijkst houden, fpreekt van zelf. Ik twijfel toch niet, •wanneer ik de mij voorkoomende twijfelingen weet te beantwoorden. vs. 24.] Deze woorden leest men, in Luther's en in de meeste Overzettingen, aan het flot van dezen Brief, als het 24, 25,26 en ajfte vers van het zestiende Hoofddeel, De zaak kan twijfelachtig zijn, egter geloof ik, dat dezelven agter het veertiende Hoofddeel behooren, waar ver weg de meeste Handfchriften (ik ken er reeds agt - en - zegtig) dezelven hebben. Hier bij durf ik niet lochenen of verzwijgen, dat wel veel minder, maar egter gewigtige getuigen, bij voorbeeld, de Latijnfche, de Oudfijrifche, de Coptifche, de Armenifche Overzettingen dezelven aan het einde van den Brief hebben. Begeert iemand de getuigen ditaangaande te raadpleegen, dan vindt hij dezelven in de vierde uitgaave mijner Inleiding. Om het zekerst te zijn, en mijnen Leezeren, die van de jeugd af gewoon zijn , dezelven aan het einde van den Brief te leezen , in hun oordeel zoo weinig, als mogelijk is, voorïoteneemen, of wegtelaaten, wat zij aan het einde van den Brief verwagten, fchrijf ik dezelven op beide plaatzen, en dit des te liever, daar niet alleen de beroemdfte onder de, tot hier toe, vergeleekene Handfchriften, de Alexandrinifche, dezelven op beide plaatzen heeft, maar zij ook zeer wel, in den origineeien Brief, tweemaal kunnen geftaan hebben, en alleen door de Affchrijvers, die niet begreepen , wat dezelfde woorden tweemaal in denzelfden Brief beteekenen zouden, door zommigen hier, door de meesten op het einde, zijn weggeiaaten. Men ftelie zich de zaak dus voor: Paulus fcbreef, of veel meer dicteerde deze woorden ter dezer plaatze (want dat hij dezen Brief gedicteerd heeft, zullen wij Haofdd. XVI: 22 zien). Q 5 De  253 »e ER1EF van PAUL. aan de ROM. Euangelium en der prediking van Jefus Chris- De Brief eindigde met Hoofdei. XVI: 20; er kwam nog een Nafchrift bij, wijl Tertius , aan wien Paulus den Brief gedicteerd had, en andere Vrienden van Paulus hunne groctcnis aan de Romeinen doen wiiden. Hier kon nu Paulus, op dat zijn Brief niet met enkei groetenisfen eindigen zou, de reeds te vooren gebruikte verheerlijking en loffpraak Gods nog eens laaten affchnjven, en dit te meer, daar 't gene, in bet 2ofte vers, het flot bad uitgemaakt, in eenen dreigenden toon gefchreeven was, en de jooden zelven gewoon zijn, bij de Boeken des Ouden Testaments, die dreigende eindigen, eene vrolijk luidende plaats uit hetzelfde boek nog eens aftefchrijven, en daar me. de het flot te maaken. Bij voorbeeld agter jez. LXVI: 24. herhaalen de Affchrijvers van dat Boek het ?3fie vers; agter Mal. IV: 14. het 13de en even zoo ook agter" Klaagt. II: 22. en Pred. XII: 14. In de daad voegen de woorden ook zeer goed op beide plaatzen, offchoon bijzonder op de onze. In deze plaats is derzelver zin: maar God is in Jlaat, de zwakken en dwaalenden van hunne ftruikeimgen optebeuren, en hen tot eene rechte, kennis van de Leer des Euangeliums te brengen; ik hoop ook, dat hij het doen zat, wanneer gij Jlegts zoo lang met elkander en geduid hebt. en dank hem reeds vooraf daar voor. Opregten) In het voorige waren de zwakken eenige maaien als ftruikelende en vallende befchreeven. Lei. terlijk ftaat er: Opregten naar mijn Euangelium, dit zal zoo veel zijn, als Opregten naar het rigtfnoer en voorfchrift des Euangeliums, dat is, u opregten, u uwe dwaalingen ontneemen, zoo dat gij overeenkoomftig het Euangelium denkt. De korte fpreekwijze was te onduitsch en donker, of men had dezelve ook kunnen verftaan naar luid mijnes Euangettums ,en daarom hield ik het voor beter, haar verJslaarende te vertaalen. mijn Euangelium] dat is, het Euanrelium, dat ik piedik, zto als Hoojad. II: 16. Z-jn Eiangelium befchrijft  Cap. XIV: i-XV: 13. 25I Christus eensgezind maaken kan, eensgezind met de vrije bekendmaaking der verborgenheid, die, geduurende zulk eenen langen trjd, verzweegen gehouden wierd, maar nu geopenbaard, en door de Profee» tifche Schriften, op bevel van den eeuwigen God, tot gehoorzaamheid des geloofs onder alle Heidenen is bekend gemaakt, Hem, fchrijft hij egter, in het volgende als niet maar zijn, maar ais Christus prediking, en de Leer der Profeeten des Ouden Testaments. Prediking van Christus] dat is, dat Euangelium, het welk Christus zelve den Apostel te prediken opgedraagen en aanbevolen heeft , dat dus niet mijne,, maar Christus prediking is. de vrije bekendmaking der verborgenheid,] let. terlijk, de openbaring der verborgenheid. De Leer ces Euangeliums is niet nieuw, maar ftaat reeds in Mofes en de Profeeten, zeker egter duisterër. Ten tijde van het Oude Testament was zij eene verborgenheid, die alleen door de beter verlichten onder de Profeeten wierd geleerd: thands is zij algemeen, en op het duidelijkfte bekend gemaakt, en heeft niets van de omkleedzeien eener verborgenheid. en door de Profetïfche Schriften op bevel van den eeuwigen God, tot gehoorzaamheid des geloofs, onder alle Heidenen is bekend gemaakt] Wie leest, en 't gene hij leest verftaan wil, zal hier eene zwaarigheid vinden, die bij Luthers vertaaling wegvalt. Misfchien gevoelde hij zelve, bij zijne over. zetting, dezelve zoo goed als ik, maar veroorloofde zich eene vrijheid, die ik niet neemen durfde, en daarom vertaalde ik het zoo, als het in het Grieksch ftaat. De Heidenen hadden immers de Profeetifche Schriften niet; hoe konden dezen hen tot gehoorzaamheid des geloofs brengen? Zelfs is de Griekfche Overzetting der Zeventigen weinig door de Heidenen gelee- zen  85» de BRIEF van PAUL. aan de ROM. Hem, den alleen wijzen God, O! dien zij door zen geworden; welligt wijl derzelver fchrijfwijze hen affchrikte. Sprak Paulus van Heidenen, die nog Heidenen en Afgodendienaars zijn , dan ware deze tegenbedenking mij onbeandwoordlijk, maar ik ve/ftaa hem van zulke Heidenen, die het Euangelium hebben aangenomen — van de Christenen van Heidenfche afkoomst: dezen hebben het uit de prediking der Apostelen en andere Leeraaren van hetzelve en uit de Profeeten. Zij lazen het Oude Testament, en lieten het zich door zulken, die daartoe in ftaat waren, verklaaren. Veelen van hun, de zoogenoemde Godvritgtigen, die den waaren God erkenden, en zich aan de Joodfche Sijnagogen hielden, hadden het, reeds voor hunne bekeering tot Christus, gekend en hooren voorleezen. Het Oude Testament was destijds, als de bron van Godlijke kennis, nog belangrijker en onontbeerlij.'ter, dan in onzen tijd, in welken welligt meenig een met het Nieuwe Testament te vrede is. Het was destijds de eenige fchriftlijke Openbaaring van God, waaruit een iegelijk zich onderwijzen kon; want het Nieuwe Testament was, of nog niet gefchreeven, of nog niet bijeenverzameld, en de reeds voorhanden zijnde Brieven der Apostelen, zelfs deze gewigtigfte, die aan de Romeinen, alleen bij enkele Gemeenten, aan welken Zij gefchreeven, of aan welke zij medegedeeld waren, bekend. Hier moest het Oude Testament, nog meer dan thands, de dagelijkfche Lectuur van elk Christen, ook van die uit de Heidenen zijn, en werkiijk zoo merkt Paulus het in zijne Brieven aan, daar hij zoo dikwils het zelve, als in zijnen inhoud volkoomen bekend, aanhaalt, en zelfs niet noodig vindt, daar bij, zoo ais wij tegenwoordig gewoonlijk doen, te zeggen■waar de aangehaalde piaats ftaat, ja zomwijlen zelfs zoo verkort, dat juist de voornaamfte woorden ontbreeken, in welken de kracht van het bewijs eigenlijk liggen, en die hij verwagt, dat zijnen Leezeren van zelven zullen invallen. Q! dien zij eer] Ik ben hier van de Diacritifche * tee-  Cap, XIV: t-XVi i3, a53 door Jefus Christus eer in Eeuwigheid! Amenlj xVj Maar wij, die fterk .z'rjn, zullen de ge- t breken der zwakken draagen, en niet ons zelven behaagen,j de een zal meer den % anceren door zijn goed hart zoeken te be, haagen, tot nadere verbinding en vereeniging der Gemeente,| (want ook Christus 3 heeft zich zelven niet behaagt.) en zoo handelen > als gefchreeven ftaat: de fmaad zingen:} en wederom,' Verheugt u, gij Hei- 10 dtnen, met zijn Folk :\ en wederom, looft ii den Heer, alle Heidenen, en prijst hem alle Volkeren:] en wederom zegt Jezaia, uit iz ■ den wiZfÜ Zt\d! Befnee^»e» *"fl naargeno. wen] Zo lang Jefus nog op aarde liefde, nam hij zijn ambt waar, en leeraarde onder de looden vs. 8. 9. waarheid - barmhartigheid] De Joo- ïn ,.„ " ^l0ftfn' d3t God den Mesfiaszou ken dei:ze/yeI vervulling zouden zij God dan¬ ken, en de waarheid Gods prijzen. De Heidenen hadji ™fL be often "iet; God was hun niets fchuldig: zij moesten hem dus danken voor zijne genade en barmhamgbed, door welken Hij hun gefchonken1 had? 't gene zij niet verwagtten. 6 • ™ * ge/ijk gefchreven ftaat] Pfalm XVIII: s0. David verheugt zich dat Heidenen zijnen Pfalm hooren, zingen, en zich met hem in den lof van God ve ëenigen: dus zullen ook de Jooden, ten tijde van Paulus gaarne met de Heidenet lofliederen z ngen, die detï eenigen waaren God prijzen yoik] peut. iXAII: 43. Deze woorden zijn. volgends de zeventigen, bijgebragt, die eene andere Jeezing voor zich hadden, dan wij in onzen gedrukten Hebreeuwfchen Tekst hebben. De hoofdzaak, en de kracht van het bewijs blijven dezelfden ■vs. 11] Pfalm CXVII- 1 w- 12.] Jez. XI: 10. Ook deze plaats is, volR gends  aj8 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. den wortel Ifdi zal een als Vorst der Heidenen opwasfen, op dien zullen de Heidenen hoopen.\ Maar die God, op wien wij hoo- 13 pen, vervulle u met blijdfchap en vrede in het geloof, dat gij fteeds meer van hem moogt durven hoopen, door de kracht des heiligen Geestes. j Cap. gends de zeventigen, bijgebragt, welken eene andere leezing uitdrukken: alleen vermoed ik, Paulus heeft, in plaats van Vorst der Heidenen, gefchreeven der Volkeren, dat is, der twaalf Hammen Israëls. Volk en Volkeren is in het Hebreeuwsch en Grieksch des ' Bijbels de naam, door welken de Israëllieten van de Heidenen onderfcheiden worden. In het Hcb-eeuwsch naat Volken, en is alleen door de zeventigen, die geen Boek des Bijbels flegter vertaald hebben, dan Tezaïa, in Heidenen veranderd. Paulus oogmerk bij het aarhaalen van het Oude Testament is duidelijk, te vermaanen, dat Jooden en Heidenen zich in hunnen Godsdienst verëenigen, en God gemeenfchaplijk looven zullen. Dit oogmerk zou veel meer met de plaats van Jezaia flrooken, wanneer hij gefchreeven had: uit den wortel Ifaï zal een als Forst der Volken (der Simmen Israëls, des Volks Israëls) opwas/en, op dien zullen de Heidenen hoopen. Een affchrijver, die, van zijne Jeugd af, den Griekfchen Bijbel gewoon was, en dien, uit dezen, deze plaats voor de gedagten was, kon dit woord, bij vergisfing, zoo aiTchrij. ven, als het in denzelven ftaat; en, indien dit in dat affchrift van den Brief aan de Romeinen gebeurde, dat men, bij de verzameling der Boeken van het Nieu. we Testament, gebruikte, en in dezelve invoegde, dan moest deze misdag in alle handfchriften, Over. zettingen en Uitgaaven van bet Nieuwe Testament plaats hebben. Ook ik durfde in de Overzetting niets veianderen, offchoon, zoo ras ik mij bet woord volgends het Hebreeuwsch voordel, de plaats zoo bijzonder aan het oogmerk van Paulus beandwoordt.  Cap. XV: 14—33; Paulus vmntfchuldigt zich, dat Ui de vrij. heid genomen heeft, eenen Leerbrief aan de Romeinen te Schrijven, die zelven Leeraars hadden, die hen van alles konden onderwij. zen: hij deed het als Apostel der Heidenen. Hij hoopt binnen kort te Romen te koomen, maar nu moet hij nog eerst naar Jeruzalem reizen, om den Geloovigen uit de Jooden eene rijke gift van de Heidenen overtebrengen, waarvan hij zoo fpreekt, dat men ge. makhjk ziet, dat hij wenscht, dat de Ra. memen het voorbeeld dezer Gemeente vol. gen, en ook voor de Armen zorgen mogten. Bij zijne hem gevaarlijk voorkoomende reit beveelt hij zich in hunne voorbede. XV Voor het overige ben ik gewis verze.il kerd, mijne Broeders, dat gij zelven vol goed. vs 14] Paulus verontfchuldigc hier, op eene beleefde wijze, zijn fchrijven, daar hij de vrijheid ge. nomen had, om onderwijs te geeven omtrent het geloof en de zedenleer. De Romeinfche Gemeente was ri.et door hern getocht, en had hem nooit tot haaren Leeraar gehad. Wanneer iemand, die daartoe geene bijzondere reeping of aanleiding had , aan zulk eene Gemeente eenen Brief tot onderrigting fchrijven wilde, dan kon dit vreemd fchijnen, en als aanmaatiging of indringing voorkoomen. Hij zegt deshalven eerst,waar en beleefd, zij hadden zelven mannen onder zich, die hun dat zelfde konden zeggen, hij fchreef hun niets nieuws, maar bragt bun alleen in herinnering 't gene zij reeds gehoord hadden. Maar egter, voegt hfj er bi], het ambt, dat God hem toebetrojwd had, een R z Apof»  %6o de BRIEF van PAUL, aan de ROM. goedheid en rijk in kennis zijt, zoo dat gij de een den anderen kunt ten rechte wijzen:\ het is dus eenigzins driest, maar ik heb 15 het egter gewaagd, u dit te fchrijven, als iemand, die u bekende zaaken weder in aandenken brengt, en dit naar het ambt, dat mij God in genade toebetrouwd heeft,! dat ik een Priester van Jezus Christus zijn 16 zou. Apostel der Heidenen te zijn, gaf hem recht, ook to* het fchrijven van dezen Brief. Alles zegt hij op d» beleefdfte wijze, zoo als men bij het leezen, zelven voelen zal. vs. 16] Het is niet mogelijk, dit vers in het Duitsch letterlijk, en tevens verftaanbaar te vertaaien, wijl wij geene offeranden hebben, en bet dus in onze taal aan offerfpreekwijzen ontbreekt, 't Gene ik overgezet heb, die de Heidenen door het Euangelium Gods ten offer wijët, heet letterlijk en in het Duitsch bijna geheel zonder zin, die het Euangelium Gods over de Heidenen offert. In het Latijn zou men het iets beter kunnen uitdrukken, immolare euangelium Juper gentes. Tot recht verftand der woorden en des zinnebeelds moet men weeten, dat het offerdier voor het Altaar gefteld, en, door twee keilige verrigtingen, ten offer gewijd wierd. I. Men legde hetzelve meel met zuiver of heilig zout, molafalfa, op het hoofd, en dit heet eigenlijk immolare. Ik moet de Latijnfche uitdrukking er bijvoegen, die korter en duidelijker is, dan wij dezelve in het Duitsch hebben. Met dat gezouten meel of mola {alfa vergelijkt Pau. lus het Euangelium. a. Wierd hetzelve heilige wijn over het voorhoofd gegooten. Hier mede vergelijkt Paulus de uitgie. ting der gaaven des heiligen Geestes, door wel, ker mededeeling God ook de Heidenen, wanneer zij in Christus geloovig wierden, voor hei. lig, voor zijn volk verklaard had, Hand. X:  Cap. XV: 14-33. 2(5l zoude, die dè Heidenen, door het Euange. hum Gods ten offer wijët, op dat het offer der Heidenen hem welbehaagelijk en door den heiligen Geest geheiligd worde I Ik 17 tan my dus in dezen dienst van God door Jezus Christus roemen. | Want ik zou mïi'18 niet vermeeten, van iets te fpreeken, dat ik zelve gedaan, en niet Jezus Christus' door mij uitgerigt had, de Heidenen hem' gehoorzaam te maaken, en dit door woord' en daad,| door de magt der teekenen en 10 wonderen, door de magt des Geestes Gods, zoo dat ik van Jeruzalem en de omliggende lan- t5Z4t Xk I5~18- XV: 7-9- Anderen verftaan de gewoone en heiligende, dat is, het hart verbeterende gaaven des heiligen Geestes Deren wil ,k niet uitfluiten, offchoon ik n e ' aS de" zelven alleen denk. De zaak is. God had Paulus gezonden, om de Hei3™*^°%* v/rk°ndiSinS va^n het Euangelium"en de mededeel.ng der gaaven des heiligen Geestes, te! teïn teenhh f,n;r(>Dit.WaS de gr°°te 2aak £Apos. telen, en het laatfte, de gaaven des heiligen Geestes door het opleggen hunner handen, mede te deelen 't SL'h^Xw hmn vooruit hadd^ J«r. 18.] Wanneer iemand zich beroemt over'tgena h.j zelve gedaan heeft, dan is dit onvoegelijkg de roem ztj zoo waarachtig als hij wil, hij molt anderen het van z.ch laaten zeggen. Paulus beioS zich nTet ï gene Sdïr?^ ^ heeft' maar a,,ee" ove wat waarheid, wat toch daadiijk gefchied is. SS &3  afc ï>e BRIEF van PAUL. aan de ROM. landen af, tot naar Illijriën het Euangelium van Christus verkondigd heb,| waar bij ik ao mij er eene eer in (lelde, het Euangelium te prediken, niet waar Christus naam reeds bekend was, want ik wilde niet op eenen door anderen gelegden grond bouwen,| maar gelijk gefchreeven ftaat: die niets van 21 hem verkondigd is, die zullen het zien, en die niets daarvan gehoord hebben, zullen er cp merken.] Even dit heeft mij ook dik-22 wils verhinderd, tot u te koomen,| maar 23 daar ik thands in deze ftreeken geene plaats meer heb, en reeds zedert veele jaaren zeer begeerig ben u te bezoeken, | zoo wilde ik, 24 wan. vs. si.] Jez, Lil: 16. vs. 23. in deze Jlrcekeri] in deze oostlijken, aan deze zijde van Italiën. Paulus was, toen hij den Brief aan de Romeinen fchreef, te Korinthen. vs. 34.] Het fchijnt, dat het Euangelium destijds in Spanjen nog niet gepredikt was. Geheel onbekend jkan het egter den Jooden, die in Spanjen woonden, wel nauwlijks geweest zijn; egter Iaat zich hier van niets gefchiedkundigs zeggen. Paulus zegt hier alleen, wat hij voorneemens was, wat hij doen wilde, indien God het toeliet: hij oppert zelfs eenige twijfelingen-, of alles zoo gaan zoude, als hij had voorgenomen, en verzoekt de voorbede der Romeinen. Wij kunnen dus, uit 't gene wij hier leezen, niet befluiten, dat hij daadiijk ooit naar Spanjen gegaan is; ten minfte te Romen kwam hij niet op eene doorreize naar Spanjen, maar kwam als gevan. gene uit Palaestina derwaards, wijl hij zich op den Keizer beroepen bad. Of hij, na zijn ontflag uit de Romeinfche gevangenfchap, zijn. voorneemen vervuld leeft, en naar Spanjen gereisd is, weet ik niet, of. fchoon ik het niet ontken.  Cap. XV: 14-33. 263 wanneer ik eenmaal naar Spanjen reis, tot u koomen, dan hoop ik op de doorreize u te zien, en door u derwaards begeleid te worden, wanneer ik mij te vooren aan uwen omgang eeniger maate verzadigd heb.| Maar thands reis ik naar Jeruzalem, om 25 den daar zijnde heiligen eenigen onderftand over. vs. 25. Heiligen] dat is, Christenen: zie de Aan. merking, op Hand. IX: 32. Christenen durfde ik hier niet zeggen, wijl, ten tijde van Paulus, de Christenen zich dezen naam nog niet gaven, maar alleen door hunne vijanden zoo genoemd wierden. Van de gaave zelve, die de Gemeente van Macedomèn en Griekenland naar Romen overzonden, vinden wij 1 Kor XVI. en 2 Kor. VIII. en IX. meer, Jner moet ik alleen eens voor al van deze gaave i* het algemeen fpreeken. De Gemeente te Jeruzalem was arm, en zelfs de groote milddaadigheid in de eerfte jaaren des Christendoms, yerkooping der akkers, en het aanwenden der kooppenningen, had wel daartoe bijgedraagen, om de armoede nog grooter te maaken, of ten minfte de milddaadigheid zoo uitgeput dat zij thands niet meer aan de armoede der Mede'. broederen genoegzaam konden te gemoet koomen. Joouen, die buitenflands woonden, en in het algemeen rijker waren dan die in Judea, waren gewoon voor ae armen te Jeruzalem aalmoezen te zenden; alleen aan dezen hadden de Christenen te Jeruzalem vermoedefjk geen aandeel. Ten dezen opzigte hadden de Apostelen te Jeruzalem met Paulus bepaald, dat hij onder de Heidenen voor de Christenen te Jeruzalem verzamelen zoude, Gal. II: 20. Hij vond dit billijk, en ftelt hier zelve de billijkheid daarvan voor. Van dLzen 'onderftand fpreekt hij als bij geval; alleen, die fiem leest, zal gemaklijk merken, dat hij bij de Romeinen het denkbeeld wil gaande maaken, om het voorbeeld der Griekfche en Macedonifche Gemeenten te volgen. R 4  »Ö4 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. oyertebrengen. | Want die van Macedo- %6 oién en Achajen zijn genegen geweest, den Armen onder de Heiligen te Jeruzalem eenige gemeenfchaplijke goederen over te maaken;| Neiging was dit, en vrije wil, 27 4- vs. 116 eenige gemeenfchaplijke goederen over tefnaaken] of meer letterlijk, eene zoors van ge. tneenfchap (van gevoelen) met hun te maaken. iiene in de daad befcbeidcne uitdrukking, welke Paulus, niet alleen hier, maar ook nog elders eenige maaien, bezigt van de liefdegaaven, die voor de Christenen te Jeruzalem verzameld wierden. Naderhand is dezelve, in de Griekfche Kerktaal, gebruikt, om aalmoezen te beteekenen, maar heeft, juist wijl zij zoa Bieenigvuldig gebruikt wierd, haare eerfte befcheidenheid verlooren. kalmoes, Gefchenk is toch niet befchaafd genoeg, wanneer de eene vriend aan den anderen iets fchenkt: het heeft iets vernederends in zich vooral het eerfte. Een gewoon fpreekwoord der Grieken, maar dat de Wijsgeeren ook, in hunne eindige leerfcbriften, hebben aangenomen, zegt: tutfchen Frtenden en Broeders is alles gemeen; en zelfs ce zoogenoemde gemeenfchap van goederen in de eerJ,te Kerk te Jeruzalem beftond wel alleen in eene ruime milddaadigheid omtrent de Broederen. ("Zie de Aanmerking op de Handel, der Apostelen). Paulus. noemt nu zoo ook *t gene de Heidenen aan de Jooden zonden, met aalmoezen, dat altijd een vernederend Woord is, maar gemeenfchaplijk goed. Wanneer ifc mijnen vriend zeg: ik zal u eene aalmoes geeven, dari ligt daarin toch iets vernederends, welligt beledigends • Ik herinner mij ook werkiijk niet, in mijn geheel lel Ven deze uitdrukking gebruikt te hebben, wanneer ik in zul* eene betrekking jegens vrienden was. Mijne kas is de uwe, beveel over dezelve, of onze kas. jen ztjn gemeenfchaplijk zou toch eene geheel anqere uitdrukking zijn. *jk &:J J?e ««"'Üke goederen der Jooden zijn., He Gsdlijke Openbaaring, het Oude Testament, dat hun.  Cap. XV: 14-33. alleen in de daad, zij waren ook derzelver fchuldenaars : want wanneer de Heidenen aan de geestlijke goederen der Jooden deel neemen, dan zijn zij fchuldig hun ook.met hunne ligchaamlijke goederen bij te ftaan.j Wanneer ik nu deze bezigheid verrigt, en 28 den Heidenen voor deze renten eenen kwijd. brief gegeeven hebbe, denk ik over Romen naar 1 Spanjen te reizen. j Ik weet egter, 29 dat hun eerst- teebetrouwd, en, gedurende zulk eönen ge. ruimen lijd, alleen hun eigendom was, en zelfs onder de Heidenen meestal door jooden verkondigd wierd, en in zekeren zin Christus zelve, die uit dit Volk afftamde. vs. 28. en den Heidenen voor deze renten eenen ■kwtjdbrief gegeeven hebbe,] letterlijk, de renten bun (den Heidenen) onderzegeld hebbe, 't Gene de Heidenen voor cie joodfche Christenen in Palaestina bijëenzamelden, merkt Paulus niet aan, als afbetaaling der hoofdfomme: geestlijke goederen zijn te groot, dan dat zij eenigzins met goud of zilver kunnen gekogt of afbetaald worden; maar befchouwt hij alleen als renten van de grote fchuld der Heidenen. Den Heidenen in Macedoniën en Griekenland onderzegelt hij deze renten, of geeft hun daar voor eenen kwijd. brief, wanneer bij hun rekening doet, en aantoont hoe hij hunne verzamelde penningen behoorelijk heeft overgebragt. Hij had dus zeker destijds het oogmerk, 'óm van Jeruzalem naar Macedoniën en Griekenland terug te koomen, eer hij naar Romen reisde, en om wegens de milde gaave rekening afteleggen, ofwel eigenlijke quitantiën van Jeruzalem medetebrengen, en dan van Korinthen naar Romen te reizen. Alleen zijne gevangen neeming te Jeruzalem veranderde dit alles, en maakte, dat hij, langs eenen geheel anderen weg, te Romen kwam. Vs. 29.] Onder de rijke gefchenken des Euangeliums moeten welligt hoofdzaak lijk de buitenge woone gaaven R £ van  aG6 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. dat ik, wanneer ik tot ukoome, met rijke gefchenken van het Euangelie van Christus koomen zal | Maar r,u bid ik u, mijne Broeders, om 3° Jefus Christus, en om onzer zielsvriend fcbaps wil, mij bij God met uwe voorbede bij te Haan en te verkrijgen, | dat ik van 31 de ongeloovigen in Judaea verlost worde, en mijn onderftand den heiligen aangenaam zijn van den Heiligen Geest verdaan worden, die, door de oplegging .der handen der Apostelen wierden uitgedeeld, ik verwijs den Leezei op de A-nmerking op Hoofdd. i: 11. Wanneer men in andere Overzettingen leest, zegen des Euangelium's, dan moet men, tot recht verftand dezer Oi-erzettinge, weeten, dat gefchenken, in de taal des Bijbels, zoo wel des Hebreeuwfchen als Griekfchen, gewoonlijk een zegen genoemd worden. Hoofdd. i: u. ftaat ontwijfelbaar geest/ijk gejehenk, of geestlijke gaave. ys. 30. Ztelsvrtendfchap] Rerzconjijk kenden de jminften te Romen Paulus, die daar nog nooit geweest was; hunne vriendfehap was dus alleen zielsvriendfehap. vs. 31. en mijn onderftand den Heiligen aangenaam zijn moge] Men zou zich misfehien ver. wonderen hoe Paulus hieraan twijfelen kan, en wegens dit (hik, dat zich bijna van zelf verftaat, de voorbede der Romeinen begeert: alleen uit hoofde van zekere yooröordeelen der Jooden kon dit toch gevaarlijk zijn. Zelf van Samaritaanen mogt een Jood, volgens de gedagte van ftrenge Leeraars, niets om niet aanneemen. Bij gefchenken van Heidenen, die nog onbefneeden waien, en de gaaven toch als Broeders zonden, had een ijveraar der Gemeente te Jeruzalem allerleie twijfelingen en bedenkingen kunnen opperen, of men dezelven wel aanneemen mogt, offchoon ik egter geloof, dat de Behoeftigheid de zaak zou beflist hebben. Zelft tegens Paulus waren oe, voor de wet ijverende, Christenen te Jeruzalem, door valfche narigten inge-  Cap. XVI: 1-20. 267 zijn moge,| zoo dat ik, indien het Gods 32 wil is, met vreugde tot u koome, en mij met u vergenoege. | Maar de God des 33 vredes zij met u allen! Amenlj Cap. XVI: 1—20. Aanbeveeling van Phoebe, die den brief overbrengt, en groetenis aan eenige den Apostel bekende Romeinfche Christenen, waar bij hij eenen overgang maakt, ter waarfchuwinge tegens gevaarlijke menfchen, die onrust in de Gemeente veroorzaaken. Slot van den Brief. xvr. Maar ik beveel u onze zuster, Phoebe, r Dia. romen. Hand. XXI: 20. 21. Ten minde zou het hebhen kunnen gebeuren, dat zij den , onder de Heidenfche Gemeenten, verzamelde, en met zoo veel levendige bereidwilligheid en blijdfchap gegeevenen, onderftand niet recht met blijdfchap en genoegen'aannamen. vs. 33.] Slotwensch, niet des Briefs, want deze is gewoonlijk, de genade van onzen Heere, Jefus Christus, zij met u allen, maar van deze beide Hoofddeelen, waarin Paulus zoo veel van Kerkvrede en verdraagzaamheid jegens anderen gefproken had. vs. 1. 2.] Uit 't gene wij hier van Phoebe leezen, welke Pauius als de Begunfiigfter van veelen en van hem zelven befchrijft, is het duidelijk, dat zij eene rijke en aanzienlijke vrouw geweest is; mogelijk de bezitfter van eenen grooten handel. Onder de Christe. nen te Korinthen waren wel niet veele Rijken (1 kor. i: 26.) maar toch eenigen. Dat zij, om eenige beeneden, naar Romen gereisd is, bcfluiten wij uit Pain  m de BRIEF van PAUL. aan de ROM, Jpiakonesfe der Gemeente te Kenchreae.l dat gij haar, om des Heeren wil, en zoo a als het den Heiligen betaamelijk is, aanneemt, en haar in 't gene, waarïn zij u eemgzins mogt noodig hebben, bij ftaat, want ook zij is eene daadlijke Begunftiglter van veelen geweest, en inzonderheid van mij.j Groet Prisca ende Aquiia, mijne Mede- 3 hel- & ^rZ0Ck aan de. R^inen; maar welke bezig, beden dit geweest zijn, moeten wij niet zoeken te raaden, daar Paulus ër van zwijgt. Veelen deS aan *en rechtsgeding, dat zij te Romen zou gehad hebben; onmogelijk ware dit wel niet, ook niet onchristelijk ; maar. zouden Chriïtenen in ftaat geweest znn om haar in een rechtsgeding van nut Te zijn? zou' Paulus daar toe vermaanen ? zouden zij niet liever de geheele zaak aan de rechtvaardigheid van het Gerecht overlaaten? Zij kan ook even *oo wel zaaken den koophandel betreffende te Romen gehad hebben Kenchreaé] Korimhen lag niet onmiddenlijk aan zee, maar had twee havens, eene tegen het Oosten naar den Arcb.pelagus te Kenchreae, en eene te.en het Westen aan dien zeeboezem, die Peloponnefus van bet overige Griekenland onderfcheidt, Lecheae, uit welken men naar Romen en ftalien vaaren kon, en JJ11% -e1 ee"e, ftad' Phoebe is dus Diakonesfe Jintben r,"then ZeIve> maar in de v°oiftad van Ko- ?™ca <» 4q»Ha] Om welke reden hier, en nog elders tweemaal m het Nieuwe Testament Pnsea, de vrouw, voor den man gefteld wordt, daaromtrent kan men de Aanmerking op Hand. XV U- '8 nazien. Pr1sca en PtusdLLA is dezelfde naam zoo wordt ook eene en dezelfde vrouw genoemd Livia Ltvüla Druja en Drufilla. Ook Hand. XVUl3. 3. herinneren wij ons, dat Aquila feieen'iik uil Pontus van geboorte) naar' Korinthui geïE was, toen  Cap. X'Vi: 2-20. g$g helpers, in het werk van Jefus Christus,! die voor mijn leven hun eigen verpand 4 heb- toen Keizer Claudius den jooden beval, Romer, te XVIH^S «n^'^v^' 200 a,s wiJ uic Band., XVIII: 26, en 1 Kor. XVI: ia. zien, naar Efezen getrokken, en thands was hij weder te Romen dar memand verwonderen zal, daar hij reeds te vooren te Romen gewoond had, de reden, om welke hij Romen onder Claudius verlaaten moest, ophield, en de Hoofdl tod der waereld, buiten twijfel, voor eenen grooten Fabnkeur en Koopman zoo als hij, eene voordeelt plaats was. 6 mijne medehelpers inhei werk van Jefus Chris. «"]..«« fchjnt, dat zij zelfs in de leer en het onderwtis des Euangeliums Paulus Medehelpers geweest zijn. Hand. XVIII: 26. neemen zij den we fpfeS den Apollos m hun huis, en onderweezen hem nauw keunger in het Christendom. Zelfs Prisca fchij™ gedaan te hebben; en dit is geenszins itrijdig met 't gene Paulus 1 Kor. XIV. 34. zegt. In eene Gemeen te moet geene vrouw zich als Leeraaresfe opdoen; wij zouden dit zelfs ongefchikt oordeelen; alleen in haar eigen huis kan zij onderwijs geeven. Dat zij het aan Apollos, eenen reeds met bijval aangenomenen Leeraar, deed, is zeker wel iets buitengewoons- maar vermoedelijk zal zij het meer gedaan hebben bij Perzoonen van haare eigene kunne, die tot het Christendom overgingen, of ook wel bij jonge vrouwspersonen, dte onderwijs ,n het Christendom en de zedenleer noodig _ hadden. Ik merk dit des te meer aan , wnl ik m,j in het vervolg, bij eenige andere groete! nis aan vrouwsperzoonen, daaröp beroepen kan , VJ' 4 at* "oor mijn leven, htm eigen verpand hebben] Ik vertaal deze plaats, zoo als ik de™ vooren verftond, en de zin was welligt, niet, dat zij met hun leven, maar met hunne geheele bezitting vooJ frSSm g6H,eeVen WarC"- Dat me" °P dez/wijze fpreeken kan, daar van hebben wij, in de Inle'dirff voorbeelden bijgebragt. Intusfchen geef ik thands den' voorrang aan eene andere verklaaring, en wenschte  S7C- DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE ROM. hebben, waar voor ik niet alleen hun dank, maar alle Gemeenten der Heidenen,j des- 5 gelijks de Gemeente, die in hun huis bij. ëen- wel, dat ik vertaald bad: die voor mijn leven het hunne in gevaar gewaagt hebben • letterlijk, die voor mijn leven hunnen hals aangebooden hebben. vs. 5. de Gemeente, die in huis bijêenkoomt] Het fpreekt van zelf, dat de Christenen te Romen destijds nog geene openlijke keiken hadden: zij moes. ten dus in de huizen van bijzondere perzoonen te zamen koomen. Hier is het nu zeer wel ie begrijpen , dat alle de Christenen van eene zoo grooie ftad, als Romen , of ook Ephezen en Korinthen waren, niet iri één huis konden bijëen zijn, vooral daar er niet maar, zoo als bij ons, gebeden, gezongen en gepredikt, maar ook de liefde-maaltijd gehouden moest worden. Zij moesten zich dus in verfcheidene bijzondere huizen verdeelen en een rijk Koopman, die een groot huis bewoonde, bewees der Gemeente weidaadigheid wanneer hij derzelver eene zaal, of een vertrek van zijne wooning des zondags tot haar gebruik inruimde. Ook fpreekt het van zelf, dat verfcheidene Gemeenten zich ook niet zoo vermengen konden, als onze flads gemeenten in de groote, dikwils ledige, tempelvormige kerken, wijl het haar aan plaats zou ontbroken hebben, wanneer er uit andere vergaderingen veelen in deze zouden hebben willen koomen, om nu niet eens hierbij te denken, dat de liefde.maaltijd daarnaar zou hebben moeten worden ingerigt. Eene groeten's aan de Gemeente ten huize van Prisca is dus ' iets meer bepaalds, dan dat wij in eene ftad de Jakob's of Johannis Gemeente groeten laaten. Het fchijnt, dat een gedeelte dezer Gemeente, welke Paulus groet, hem zedert Korinthen en Ephezen perzoonhjk bekend was , want natuurlijk zullen zulke knegten van Aquila, die Christenen geworden waren, hem gevolgd zijn. Dan zij kan ook buiten dit iets bijzonders gehad hebben; bij voorbeeld eene van die geweest zijn, in welke de Jooden en Heidenen onverdeeld  Cap. XVI: 1-20. i?l ëenkoomt. Groet mijnen lieven Epaenetus die een van de eerstlingen in Achaja is.f Groet Maria, die veel moeite en arbeid 6 on- «teeld en eenffemmig bij eikanderen waren (Hand XV: 7ti2), en dan zal Paulus baar juist door dezê groetenis onderfcheiden, haare inrigting billijken en daar door ongemerkt anderen Gemeenten ten voorbedde voordellen. In het algemeen fchijnt het, bij deze meemgvuldige, en met zoo veel lofs vergezeld gaande groeten.sfen, Paulus oogmerk te zijn, die genen onder de Romeinen te doen kennen, op welken hij een bijzonder vertrouwen bad, en dezen bij de veele fcheu. ringen , die er te Romen plaats hadden, het vertrou. wen der Romeinen te bezorgen: zij zijn die genen, op welken de Romemen zich, naar Paulus gedagte. verlaaten konden , en aan welken hij de Verleiders en Aanftookers van tweedragt, tegen welken hij in het einde van dit Hoofddeel, waarfchuwt tegen over (lelt Beide oorzaaken, Paulus perzoonlijke bekendheid met leden van deze bijzondere Gemeente, welke Paulus groet, en derzelver voortreffelijke hoedanigheden kunnen zich verèemgd hebben. %' 6~;12; Wannee,r hl'er veelen van de vrouwen, welken Paulus verzoekt te groeten, als arbeidzaam en bezig in het werk des Heeren befchreeven worden ' dan is het mij waarfchijnlijk , dat zij, even als boven Phoebe, daadiijk onderwijs gegeeven hebben, en wel zoo als ik denk aan jonge perzoonen van het vrouw! lijk geflagt. Zeer gevoegelijk is het toch, wanneer dezen door perzoonen van hun eigen geflagt onderweezen worden; vooral wenschte ik wel, dat nog tegenwoordig jonge vrotiwsperzoonen door Leeraaresfen zedenhjk onderwijs omringen, want deels weeten Leeraars waarlijk niet alles, wat zij haar naar heure behoeften zeggen moeten, deels zou het met de welvoeglijkheid en zedigheid ftrijden, over zekere zedenkundige onderwerpen zoo met haar te fpreeken, als eene ferheehhfreSHe d°e",kan-, Dat Wjj Scene Lee™res- ' Jen hebben, die m de zedenkunde onderwijs geeven, be-  Hyt de BRIEF van PAUL aan de ROM. onder u gehad heeft. | Groet Andronicus en f Junias, mijne Bloedverwanten en Medegevangenen, die eene voornaame plaats onder de Apostelen hebben, en reeds voor mij in Christus geloofd hebben. [ Groet mijnen 8 om Christus wil geliefden Amplias. | Groet 9 Urbanus mijnen Medearbeider in het werk van Christus, en mijnen lieven Stachijs. | Groet Apelles den echten Leerling van 10 Christus. Groet die van het huis van Aristobulus.f Groet Herodion mijnen ir Bloed. befchouw ik als een daadiijk gebrek. Iets meer zal ik nog bij 1 Tim. V: 9. bier over zeggen. vs. 7. Onder de apostelen] niet de twaalf Apostelen van Jefus Christus, maar Apostelen (Gezanten) der Gemeenten, die zij, ter uitbreidinge van het Euangelium, uitzonden: wij zouden hen thands Misfiö. naarisfen noemen. Zie 2 Kor. VIII: 23. Philipp. II- 23 ' vs. 10. 11. die van het huis van stristobuius'; die van het huis van Narcisfus, die den Heere toebehooren.J Anstobulus en Narcisfus worden zei. ven niet gegroet, en zijn geepe Christenen, maar aanzienlijke groote lieden, die zeer veele lijfeigenen hadoen; en onder dezen moeten eenigen zich tot Christus bekeerd hebben, welken Paulus groeten laat. Een Duitsch Leezer moet hier voorzigtig zijn, om, wanneer hij van lijfeigenen of flaaven hoort fpreeken, niet \ aanitonds aan zeer geringe lieden te denken. Slaaven bij de Ouden, bijzonder in de groote huizen te Romen , waren dikwils aanzienlijke en gewigtige mannen; en dit aanmerkelijke ziet men uit deze plaats, dat reeds destijds het Christendom in eenigen van de voornaamfte huizen van Romen was doorgedrongen. Den eepen van deze beide, Aristobulus, kennen wij verder met; de andere Narcisfus mag welligt de, om dezen tijd leevende, bij Suetonius (Leven van Claudius, Hoofdd. XXVIII) bekende man van dezen naam  Cap. XVI: 1-20. '*73 Bloedverwandt. Groet die van het huis van Narcisfus, die den Heere toebehooren.j Groet de in het werk des Heeren arbeidende 12 Trijphaena en Trijphofa. Groet de lieve Perfis, die om des Heeren wil veel arbeids overgenomen heeft. | Groet Rufus den 13 uitgeleezenen Leerling des Heeren, en zijne moeder, die ik als mijne eigene moeder eer.J Groet Afijncritus, Phlegon, Her- 14 mas, Patrobas, Hermes, en de Broeders, die bij hen zijn. | Groet Philologus, en 15 Julia, Nereus en zijne zuster, en Olympas en alle de Heiligen, die bij hen zijn.| Be- i<5 Helt eene groetenis aan eikanderen met den heiligen kus. U groeten de Gemeenten, van Christus. | Maar geweest zijn: zelve een vrij gelaatene Slaaf, die bij Keizer Claudius in blaakende gunst gedaan had, en zijn geheimfchrijver geweest was, en dien de Raad ook, ik weet niet tot Praetor of QüEestor, (een van beide) had moeten maaken. vs. 13. Rufus~\ Zie Mare. xv: 21. vs. 16, Bejlelt eene groetenis aan eikanderen met den heiligen kus] Daar Paulus niemand voorbijgaan en ongegroet wil laaten, en niet allen met riaame noemen kan* draagt hij elk eene groetenis aan andere Romeinen op: hij moest den anderen in Paulus naam kusfen. Dit is geen Sacrament: ook wij zijn nog wel gewoon in onze brieven op gelijke wijze eene groetenis te doen. • u groeten de Gemeenten van Christus] naamlijk, niet die in de geheele waereid , . maar die te Korinthen, en ook die in de beide voordeden Kenchreae en Lecheae. Dat er te Korinthen verfcheidene Gemeenten waren, z'et men uit deze plaats. Vs. 5. is reeds her-, innerd, dat dit in groote Steden, waar veele Cnriste5 n«n  274 de BRIEF van PAUL. aan de ROM. Maar ik vermaan u, mijne Broeders, u 17 te wagten voor hun, die door eene andere , van die die gij geleerd hebt onderfcheidene leer, fcheuringen en aanftoot veröorzaaken. Vermijdt hen,/ want deze lieden dienenig niet Christus, maar hunnen buik, en zoeken ren waren, het geval zijn moest. Zommige hand. ifchriften hebben zelfs alle Gemeenten van Christusalleen ook dn zal denkelijk niemand van alle Gemeen' tramde geheele waereld verftaan, maar alleen van allen op die plaats, waar Paulus dezen Brief fcbreef. vs. 17, 18 ] Die ftichters van onrusten, tegens welken Paulus bier vyaarfchuwt, fchijnen Jooden gewee r te zijn, die de Joodfche wet, en de belijdenden Christenen uit de Heidenen wilden opdringen • dus van de nieuwe Pbarizeefche SeSe: daa?Pb! beleedën zM egter Christus,™ predikten het Euangelium: ten minfte m den Brief aan de Philippenfen, welken Paulus eenige jaaren naderhand uit Romen fchrijft konmen juist onder zulke trekken Predikers der Leviti'fche wet die Christenen waren, voor, en zoo ook in den Brief aan de Galaten. ™ * vs. 18. dienen niet Christus maar hunnen buiKX Juist zoo worden de Predikers der Levitifche wet ook Phthpp. lW: 19 befchreeven. Welke lieden de Toodfcbe1 Heidenenbekeerers ten deele waren, is bij Mattk. Xll}: ^- gezegd. Het fchijnt eenigen van deze ven tot de SeSe der Pharizeèn behoorende, pred S thands het Christendom, wijl zij zagen , dat het ingan," bij de Heidenen vond, egter zoodanig, dat zij Toch Joodengenooten zogten te maaken, die zich befniiden lieten, waar voor zij dan, door rijke gefchenken van ijverige bemiddelde Jooden, in overvloed ondemouden ™*' °°k„k°nden Z,j weni& bfJ goedhartige Christenen, welken zij hunne Joodlche keringen opdrongen, of die Jooden van geboorte waren, en door .M,..,tot een Joodsch Christendom verleid wierden rykfijk winnen. Eigenlijke gefchiedberigten hebben  Cap. XVl: i-ao. *7S ken door vleiënde en fchijnbaare redenen (*) opregte menfchen, die niets kwaads denken, te verleiden;| wanc uwe gehoor-19 zaamheid is overal bekend. Over u verblijd ik mij nu, maar daarbij wensch ik, dat gij verftandig zijt in het goede, en daarbij zon» (*) Of» door vleiende redenen en lof. wij daarvan niet, wijl het ons overal ontbreekt aan eene genoegzaame gefchiedenis van de eerfte Eeuw, en er, behalven de Schriften van het Nieuwe Testament, flegts kleene fragmenten zijn bewaard gebleeven : maar in de Satijrieke Verdichting van den dood van Peregrinus door Luciaan vinden wij, Hoofdd. XI—XVI. eene fterke teekening van zulken, die de Levitifche wet aannamen, zoo dat zij Peragrinus eens uitftieten, wijl hij onreine fpijze gegeeten had; waaruit wij zien, hoe zij bedroogen wierden, en een buit waren. Peregrinus verëenigde zich met hun, wierd hun Leeraar, en rijklijk met de beste fpijzen gemest, vootSl daar hij eens in de gevangenis kwam, en zich daar bij zeer wel bevond. Luciaan merkt nog Hoofdd. IX. aan, dat een listig Bedrieger, op deze wijze, in korten tijd kon rijk worden, en dan de onnoozele bedrogenen over hunne eeuvouwigheid in het aangezigt uitlagchen. vs. 19. uwe gehoorzaamheid] naamlijk aan het Euangelie. Dit gerugt lokte nu uit andere oorden Bedriegers raar Romen, die hoopten, rijke Romeinfche Christenen, (om armen was het hun vermoedelijk niet te doen) zouden jegens hen, wanneer zij hun het Euangelium ook met joodfche bijvoegzelen predikten,'even zoo gehoorzaam zijn. Het fchijnt wel, dat bij veele Romeinen de goedhartige, geheel niet wantrouwende gehoorzaamheid zoo ver ging, dat zij den Bedriegeren reeds ten buite waren, en dit lokte nog meer zulke menfchen, die hoopten, men Zou gelooven , zonder te onderzoeken, naar Romen. s %  a?ö de BRIEF van PAUL. aan de ROM. zonder valsch, en te oprecht tot kwaad.} Maar de God des vredes zal fpoedig den 2o latan overwonnen aan uwe voeten onderwerpen. De genade van onzen Heere Jezus Chris. 2 r tus zij met u.' (j*)\ Cap. O Hier zétten zommigen, \dmen t vs. ap. den Satan] Even deze Joodfche Leeraars, van welken m het voorgaande en in de Brieven aan de Galaten en Philippenzen zoo veel kwaads ftaat. z-ij moeten hoogst flegte menfchen geweest zijn. Den naam Satan kunnen zij draagen, of wijl dezelve zoo yeel als legenfpreekers, Partijen, Vijanden be. teekent. of wijl zij dienaars des Satans zijn. Welligt neemt Paulus beide te zamen. de genade van onzen Heere Jefus Christus zij met ut] Dit is nu eigenlijk het einde van den Brief, en, zoo als wij uit a Thesf. III: ,7. l8. weeten, het gewoone eigenhandige onderfchrift van Paulus, die gewoon was zijne Brieven niet met zijne eigene hand te fchrijven, maar te diaeeren. 't Gene nu verder volgt is eene zoort van Nafchrifr. : •••••] Waar ik deze ftippen gefteld heb, ftaat jn de gewone uitgaaven, ook in Luther's Over. zetting, Amen! dat ik egter, daar het in zoo veele en oude Handfchriften, als mede in eenige der voornaamlte, nog oudere Overzettingen ontbreekt, niet voor echt, maar voor een bijvoegzel der Affchrijvers Jjouci, dat zij meermaalen gewoon waren, er aan het einde bytevoegen: ik liet het deshalven weg. In de zaak zelve koomt het er weinig op aan, of het er  *77 Cap, XVI; 21—27, Nafchrift, dat nog eenige groetenisj'en behelst, welligt ook eene herhaaling der Hoofdd. XIV; 24. reeds voorgekoomene lofprijzing Gods, van wien men de verdere volmaaking der in het geloof zwakken gemoedigd ver* wagten mag. Mijn medearbeider Timotheus groet u, 21 en mijne Bloedverwanten Lucius, Jafon, en Sofipater. | Ik Tertius, die dezen Brief 22 gefchreeven heb, groet u in den Heere.| Ook groet u Cajus, mijn en der geheele 23 Gemeente Huiswaard, desgelijken Erastus, de Rentmeester der Stadsgoederen, en Quartus de Broeder.| De genade van onzer Heere 24 Jefus Christus zij mee u allen. jlmen!\ Maar vs. 22.] Ik heb te vooren gezegd, dat Paulus gewoon was . zijne Brieven te diöeeren. Dezen had hij nu eenen Tertius, vermoedelijk een Romein, die te Romen onder de Christenen verfcheidene bekenden had , gedicteerd, en denzelven toegedaan , ook zijne eigene groefenis aan de Romeinen er bijteveegen. vs. 23. der geheele Gemeente Huisivaard] vermoedelijk , die door de Gemeente was aangefteld, om de Reizenden te herbergen. vs. 24.] Dit, met kleene letters gedrukte, vers wordt door eenige Getuigen van naam weggelaaten. Ik zie ook zeker niet in, waarom Paulus een, niets dan groetenisfen behelzend, nafchrift, nog eens eigenhandig met dezen zegenwensch onderfchrijven zou ; egter kon hij het wel gedaan hebben. De meeste handfchriften hebben denzelven: ik verwerp hem ook net als een bijvoegzel, maar egter is mij dezelve zeer verdagt. S 3  4/8 DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE ROM. Maar hem, die u opregten, u mijn Eudn. 25 gehe en de prediking van Jezus Christus eensgezind maaken kan, eensgezind der vrije be. kendmaaking der verborgenheid, die geduurende zulk eenen langen tijd verzweegen gehouden ^Z:-rymarr, -rU openbaard, en door de 26 trofetifche Schriften, op bevel van den eeuwi. gen God onder de Heidenen bekend gemaakt ts,\ hem, denalleen wijzen God, O! dienziji? door Jezus Christus eer in eeuwigheid. Amen li verklaard fff\H?fdd-> waar ^ zeke«- behooren, verKiaard. Of zij hier met grond ftaan. kan ik niet zeggen ^ egter heb ik dezelven niet willen weg aaten wijl zij m de gewoonlijke Overzettingen ftaaT,en het mogelijk is dat Paulus aan Tertius bevolen heeft deze lofpreiz.ng van God nog eens te fchrijven en daar mede den Brief, in welken vs. 18. 10 20 een? ge hardheid geftaan had, op eene vrolijkere wijze te" befluiten zoo als de Jooden ook wel gewoon waren srs&Sïjr»!oude ^srtewdas  Nog is bij de Uitgevers dezes werks, onder anderen, gedrukt en te bekomen: LeERREDENEN over de gewigtigtte gebeurtenisfen uit het Leven van J&SUS CHRISTUS, door J. TISSEL, Lutherse» Leeraar te Amfterdam. Vijf Deelen, gr. 8vo. ƒ 10: jL* ™"~— ■"' 1 over de Godlijkheid der H. Schrift, door J. H. VAN DEN DOORSLAG, Predikant te Dordrecht. Drie Deelen. gr- 3vo. . . . 6:18:-. Twee BIDDAGS-LEERREDENEN, over Spreuken XX: 18, en over Prediker IX: 8, door J. H. y. d. DOORSLAG, i.,,/.^ De Geordende en Gelukkige Huishouding aangewezen en aangepreezen in agt Zedènkundige Leerredenen, door H. G. FAN BREUGEL, rustend Predikant te Dordrecht. Groot 8vo. 2:—.• De HOOFD-INHOUD van de ZEDENLEER des CHRISTEN. DOMS. In eenige Leerredenen over de Elf Eerfte Vaerfen van liet Eerfte Hoofiftuk van den Tweeden Brief van Petrus. Agter aan zijn gevoegd nog Vier Leerredenen ovetPf. CXII: 1. iSam 111: 12—14. Jerem. IQ: 4. en 1 Cor. h 25. Door EIVALDUS KIST, Predikant te Dordrecht. 2 Deelen. Twede Druk. gr. 8vo.' * 1 3:12: — BRIEVEN aan ARISTUS over de Eeuw der Rede van Thomas Paine, door denzelven E. KIST. Twede Druk, gr. 8vo. 1: —: _ DE WAARHEID DER OPSTANDING VAN ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS, de grond onzer hope op eene zalige op. flanding uit den dooden; in eene Verklaring van het XVe HOOFDSTUK van Apostel PAULUS, Eerften Brief aan de KORINTHERS, voorgedragen door PAULUS BOSVELD, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Dordrecht, gr. 8vo. 3: —: _ PHILADELPHUS aan zijnen BROEDER den Ifeleerwaardigen Heer N.... Predikant te .... in V. Ter verantwoording zijner Leere aangaande de GODLIJKE VERBONDEN, DE KERK en DEN KINDERDOOP, tegen de Britven van den Heer ALETOPHILUS, Groot Octavo. . . . 2: —: — Zij, die de vorige VIJF BRIEVEN van PHILADELPHUS tezitten, zullen ook met genoegen dezen ZESDEN en LAAT5TEN BRIEF van dien geacluen Schrijver ontvangen.  fi'E THEODICEE VAN PAULUS, of de rcchtvaerdi^eid Gods. door het Euangelium uit het Geloof, aangetoond tot Geloof, in eenige Aanmerkingen op deszelfs Biief aan de Romeinen; met eene nieuwe Vertaling en Paraphrafe, door J. T. VAN DER KEMP, Med. Doft. Predikant bij de Schotfche Hervormde Kerk' in Engeland, afgezonderd tot den dienst der Heidenen, uitgegceven door H. J. KROM, Profesfor en Predikant te Middelburg. TWEE DEELEN. Groot Octavo. . 5: — : — ZEGEPRAAL der WAARHEID over '.jet ONGELOOF, hlijktaar in de bekeering van den Eerw. Heer JOH. T/JEOD. VAN DER KEMP, en in de wijze van zijne Roeping tot den Evangelie, dienst onder de Heidenen. Zijnde een Uittrekfel uit zijn eigen Dagregister, in 't licht gegeeven door HERM. JOH. KROM, Profesfor en Predikant te Middelburg. Groot Octavo, f.1-,1 15: -~ PARMENIDES five de STABILIENDIS per ADPLICATIONEM PRINCIPIORUM DUNATOSCQPICORUM ad res iènfu, et exnerientia cognoscendas SCIENTLE COSiWOLOGICiE FUNDAMENTIS. Quo omnis corum Philofbphia, qui mundi mareriam aut ipfam fubftantiam Divinam, aut a Deo numcrice diverfam efle femiunc, otlenditurque, in univerftim omnia unum efle qna: vero plura videntur, ea relativa efle omnia, abfiduti nihil. ' Auftore JOANNE THEODORO. v. d. KEMP. In gr. 8vo. 3: —: — GEDENKSCHRIFTEN DER MAATSCHAPPIJ VAN 'ZENDELINGSCHAP tot voordplanting Vjn het Euangclie in Hcidenfche Landen, opgericht binnen Landen, in Herfstmaand des Jnais MDCCXCV. Beneyens eenjge daartoe betrekkelijke Leerredenen. Vit het Engelsch vertaald, door U. VAN WERKHOVEN. Drie Deelen, Zeven Stukken,met liet Portret van Kapiiein Wilfonfm Groot Octavo. . , o 6:10: Drie Verhandelingen over 'sHEILANDS LIJDEN, DOOD, BE. GRAVING, OPSTANDING, HEMELVAART, en de UITSTORTING DES H. GEESTES op het PINKSTERFEEST. En eenige Gedichten: Mijn Jefus is God; wijn Uitzicht; Ge. zang üj het U. Avondmaal; U Geloof; de Hoop; de Liefde en de Tijd. Door ABRAHAM BLUSSE. In |r. 8vo. 1:— y. VERMEER, Veraameling van Godvruchtige Oeffeningen, #0. • • * ' • • «- . -iV«i—  Over'de OPSTANDING, door den beroemden J. G. HERDER. Gr. 8vo. . . . . —: 16! — De Gefchiedenis van RUTH, in 6" Leerredeiierf, dotf: L. GRÉNDEL, Predikant te Dirxland, gr. 8vo. . i\ 5'.— Het LEVEN van JESUS, voor Kinderen, in Vijf zeer bevattelijke en leerrijke Sameufpraaken, door G. v. ALPÜHN ,k\.Zwo. —: 4:—< BARRUEL (Abt de) Gedenkfhriften om te dienen tot de Gefchiedenis der Jncobijnen. Vijf Deelen. gr. 8vo. 15:—•: — BACHIENE (W. A.) Kerkelijke Geogiaphie der Verenigde Nedenlanden. IV Deelen. gr. 8vo. met keurlijke afgezette Kaarten. ROBISON, Samenzweeringen tegen alle Godsdienften en Staaten. Vier Stukken compl. , i . 4: —:—« BIJBELSCHE AFBEELDINGEN (CCLII) dbor de beroemde Meesters Tanjé, Fokke, Folkema, en anderen, met den Historlfchen en Zedekuncïïgen Uitleg tegen over de Plaaten, door den Hoogleeraar T. VAN HAMÊLSVELD, in gr. folio. 20: — : — — hetzelve -Werk op'royaal papier; waar van flegts zeer wei. nige voorhanden zijn. . . 26:—:—. BAREUTH CJ.) Rechtzinnige Verklaaring van den HeideTbergfchcn Catechismus, naar het Latijn van den beroemden Leidfchen HoogleeraarALBERTUS SCHULTENS,2deelenin4to. 4:—: — BLUSSE' (A.) Iers Dichtmaatigs, of Bundel van Zededichten ovfr de Winden, Wolken, het Graf, de Eeuwigheid, mijn rillende, mijne Verlosfing, mijne Dankbaarheid, en andere belangrijke Or. derwerpen, met Kunstplaaten, door L. Brasfer, gr. 8vo. 3: —: — GRELMAN CJ- M0 Verhandeling over de Heidens, hunne Herkomst, Leefwijze, Ceftcldheid, Zeden en Lotgevallen, federc hunne verfchijning in Europa; agteraan vindt men een llttdensch, lêlo/laiisch en Nederduitsch Woordenboekje, gr. 8vo. 2: —: —■ Hat Leven van N1COLAAS LODEWIJK, Graaf en Heer van Zin' zendorf en Pottendorf, uit het Hoogduilsch vertaald en in het licht gegeven door E. BARON VAN RANTZAÜ, Archivarius der Broeder-Uniteit.; z'jnde hier bij gevoegd een Aanhangfel van J. G. MULLER, ent zeer geleerd Man in Zwitferland, in gr. *vo. . . . . i:i&;—  HANDLEIDING TOT DE PHYSIONOMIEKUNDE, door een voornaam Amltcrdamsch Godgeleerde, in 18 Hoofdftukken; bevattende eene volkomen Opleiding tot de Kennis van deze nuttige en aangename Wetenfchap, verfierd met een rijk getal Konstplaaten en Vignetten, in gr. 8vo, op best Mediaan Papier. • • . • 8: —:—• —- «~< met eerfte Plaatdrukken. 10:—:—• KERKELIJK HANDBOEKJE ten dienfte van Predikanten, Ouderlingen en Diakonen. Nieuwe Druk, in 8vo. i: 4: — RATIO DISCIPLINE UNITATIS FRATRUM A. C.,of Grondfchets van de Inrichting der Euangelifche Broeder-Gemeenten, uit het Hoogduitsch vertaald en uitgegeven met goedkeuring det Diredtie van de Broeder-Uniteit; vooraf gaat eene Voorrede van H. J. KROM, Hoogleeraar cn Predikant te Middelburg, in groot 8vo. . . . . .2.: — : — SPANGENBERG (A. G.) Eenige Berichten nopens de Euangelifche Brocderkerk, of de zoogenaamde Hernhutters; met een Voorbericht van een voornaam Inlandsen Christen-Leeraar, 1795, in gr. 8vo. . • . . — n^: — — — — «— — — Arbeid der Euangelifche Broederen onder de Heidenen, in gr. 8vo. . . — : 15: TISSEL (JO Apologie voor de Leer der Verzoening des Zaligma. kers, in gr. 8vo. . . . 1:4: — VITRINGA (C.) Uitlegging van het Boek der Profeetfijen van Jefaias, 6 deelen, in 4to. . . 8: —: — Zoroastsr, Confucius en Mshomet, vergeleken als Hoofden van Gezindheden , Wetgevers en Zedenmeesters; met een Tafereel van hunne Leerftelfels, Wetten en Zedenleer, door den Heer DE PASTORET, in gr. 8vo. . . 3 —