}i t>. MïCH AËLIS NIEUWE OVERZETTING DES NIEUWEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor Ongeleerdeiu In het Nederduitsch overgebragt. ZEVENDE STUK. Behelzende de twee BRIEVEN van PAULUS aan de KORINTHEN. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON. MO C CC 11)   D È EERSTE BRIEF VAN P A U L U S AAN DE KORINTHEREN. C a p. I: 1—9. Croetenis en Aanvangsformulier des Brieft. Paulus betuigt blijdfchap over den bloeienden toefland der Gemeente, en dankt God daar voor. PI. aulus, naar den wil Gods geroepene 1 Apostel van Jefus Christus, en Sosthenes de vs. 1. Sosthenes"] moet wel eén te Korinthen bekend, en bij de Gemeente in aanzien ftaand man geweest zijn, wien Paulus zijnen Brief diSeerde, zoo als hij met die aan de Romeinen aan Tertius deed (Rom. XVI: aa.) en hem de eer betoonde, ook zijnen-naam daarin te voegen, gelijk in den Tweeden Brief aan Timotheus. Maar verder weeten wij van dezen Sosthenes niets Er koomt wel Hand. XVIII: 17. een Sosthenes te Korinthen, opziener der Sijnagoge, voor, alleen deze'is, zoo al? het fchijnt, Paulu» vijand en befchuldiger. Het kon mogelijk zijn, dat & hij  a de BRIEF van PAUL. aan de KOR. de Broeder,| groeten de te Korinthen zich 2 bevindende Gemeente Gods, die door Christus Jefus geheiligd is, de in de Gemeente te zamenkomende Heiligen, nevends allen, die den naam Van onzen Heere Jefus Christus aanroepen, het gefchiede nu in eene gemeenfchaplijke verzamelplaats met ons, of in hunne eigene. | Genade en alles goeds 3 wenfchen wij u van God onzen Vader en den fcfeere Jefus Christus. | Ik dank mijnen God bellendig uwenhalve 4 voor hij naderhand een Christen geworden was, en zich van Korinthen naar Efezen, waar deze Brief gefchree. ven is, begeeven had: alleen daarvan hebben wij geen liet minfte narigt. Het is dus het veiligfte, dat wij hier onze onkunde bekennen. Zie de Aanmerkingen op Hand. XVIII: 17. en de Vierde Uitgaave der Iniei. dinge. vs. 2 ] De Brief is aan alle Korinthifche Christenen gerigt, die egter van eenen tweeërleiën aart zijn. Kerk/ijken, of kerklijk gezinde», zoo ais wij hen noemen zouden, en dezen heeten bij Paulus, de in de Gemeente te zamenkoomende Heiligen. 2. Gefcheidenen, zoo als wij dezelverï zoms met eenen Latijnfchen naam noemen Separatisten, die eene andere verzamelplaats, of wel ligt geheel geene hebben. Dezen worden bij Paulus genoemd, die den naam van onzen Heere, Jefus Chrtstus, aanroepen, het gefchiede in eene gemeenfchaplijke verzamelplaats met o. s, of in hunne eigene. Bij Geheihgden en Heiligen moeten wij niet aan waare inwendige heiliging en verbetering des harten denken, die gewis bij het grootfte deel der Korintheren, zoo als men uit den inhoucfdes Briefs ziet, ont. brak, maar eenvouwig aan Christenen. Aanmerkingen op Hand. IX; 32. Rom. I: 6. vs. 4—9.] Eene zagte inleiding, in welke Paulus het  Cap. h 1—9. 3 voor de genade Gods, die ü door Jefus Christus gefchonken is;| want door hem 5 2'rjt gij in alles rijk geworden, in rneenig vuldige welfpreekendheid en kennis,| waar <5 door het getuigenis van Christus onder u bevestigd wordt, | zoo dat u geene gaave 7 ontbreekt, en nu flegts nog de openbaaring van onzen Heere, Jefus Christus, verwagt,| die het goede roemt, dat hij van de Gemeente, aan welke hij, in het vervolg, zoo veel zal te berispen vinden, weet. vs. 5. Welfpreekendheid en kennis-] Gaaven, op welken zich de Korintheren beroemden, en die alleszins eenigen van hunne Leeraars, bij voorbeeld, Apollo, gehad, en ten waaren nutte der Gemeente aangewend hebben, offeboon bij anderen, zoo als wij fpoedig zien zullen, deze roem van eenen anderen aart was. Paulus fpreekt hier alleen van de goede zjde der zaake, hierna van het te berispene. vs. 7. de openbaaring van Jefus Christus] zijne laatfte verfchijning ten algemeenen oordeele. Dat deze fpoedig aanftaande was, en de Korinthers dezelve nog in hunne dagen verwagtten, zegt Paulus niet. Zijne meening is flegts: de eerfte toekoomst van Jefus Christus hebt gij geloofd, en dit geloof is bij u krachtig en werkzaam geweest; gaaven van allerleiën aart, die> gij in deze waereld verwagten kondet, hebt gij ontfangen, en verder niets meer te verwagten, als zijne laatfte toekoomst. Bijna koomt het mij voor, dat Paulus dit hier invoegt met een bijzonder oogmerk, en met berisping van de genen, die zoo ver vervallen waren, dat zij eene toekoomftige opftanding der dooden, dus ook de tweede toekoomfte van Christus lochenden, tegens welken hij in het vervolg, in het Vijftiende Hoofddeel fpreeken Zal. Het beste gedeelte der Gemeente verwagtte de, door de Apostelen, terftond in het begin, als de voomaamfte grondleer, gepredikte, tweede toekoomst van Christus ter opwekA 2 . kin"  4 de BRIEF van PAUL. aan de KOR. die u tot aan het einde vast bewaard wordt, g dat in den dag van Jefus Christus geene befchuldigingen tegens u plaats vinden, j Getrouw is God, van wien gij geroepen o zrjt, gemeenfchaplijk aandeel aan Jefus Christus onzen Heere te hebben, j vs. 10—31. Waarfchuwing tegens fcheuringen, die in de Gemeente injloopenj en, daar dezen ten deele veroorzaakt wierden door Leeraars, die door welfpreekendheid opzien maakten, wordt er gefprooken van een eenvoudig en onopgefmukt voorjiellen van het Euangelie. Maar ik vermaan u, mijne Broeders, om 10 onzes Heeren Jefus Christus wil, dat gij allen eenig zijt, en geene fcheuringen onder u zijn, ;maar gij in eensgezindheid, en eenerleie neigingen met eikanderen verbon • oen zrjt.J Want ik heb van de Bedienden 11 van Chloë vernomen, dat er onder u, mij- kinge der dooden, en ten oordeele. Dezen roemt hij; voor dezen dankt hij God. vs. 11. van de Bedienden van Chloe] Chloë fchijnt eene voornaame vrouw te Efezen geweest te zijn, welker Bedienden, welligt om zaaken van koophandel, zich onlangs te Korinthen hadden opgehouden. Mad zij zelve te Korinthen gewoond, dan zou Paulu» immers niet zoo onvoorzigtig geweest zijn, van deze Bedienden openlijk als zijne Berigtgeevers te noemen, daar dit immers voor dezen onaangenaame gevolgen hebben, en de fcheuringen eer vermeerderen kon: ik denk  Cap. I: 10-31. 5 mijne Broeders, twisten zijn zouden :| maar ia ik meen dat, dat elk onder u zegt, ik ben een Leerling van Paulus, de ander, ik een Leerling van Apollos, de- derde, ik een Leerling van Kefas, dan weder een, ik een Jonger van Christus, | Is dan Christus ge* 13 deeld? Is Paulus voor u gekruifigd? of zijt gij op Paulus naam gedoopt?| Ik dank God, 14 dat ik niemand onder u gedoopt heb, dan Cris. f3enk derhalven, dat zij te Efezen woonde. Vermoedelijk zegt hij rond uit, van wie hij deze berigten had, op dat niemand zijn vermoeden op de destijds bij hern zijnde Korinthiërs, Stephanas, Achaïcus en Fortunatus, denkelijk wel afgezondene der Korinthifche Gemeente (Hoofdd. XVI: 17.) vestigen mogt, als hadden dezen hem die onaangenaame tijding ge. bragt. Egter zal Paulus zeker ook wel, behalven de Bedienden van Chloë, nog anderen gehad hebben, die hem van de Gemeente te Korinthen zulke nauwkeurige narigten gaven, als wij in dezen brief aantreffen; alleen dezen noemt hij niet openlijk. vs. 12.] Het fchijnt niet, dat dit juist de Secten naamen te Korinthen geweest-zijn, maar anderen, die Paulus niet noemen wil, en, om minder te beleedigen daar voor zijnen eigenen en zijner vrienden naam noemt. Zoo verklaart hij zich zeiven Hoofdd. IV: 6. Ik een Leerling van Christus] Dit zeiden of dé zulken, die het zich een bijzonder voorrecht erkenden, Christus zei ven gekend en gehoord te hebben, of die zich ook even daar door van alle andere feöen wilden afzonderen, het zij nu op eene lofwaardige •wijze, het zij door, daar door, zei ven eene nieuwe Secle te worden. Het ontbreekt ons aan genoegzaame gefchiedkundige berigten aangaande den toeftand der Gemeente te Korinthen, en de Scheuringen in dezelve, en daarom kan men dienaangaande niets dan gisfingen, zoms zeer onzekere en verfchillende maaken, A3  6 de BRIEF van PAUL. aan de KOR. Crispus en Cajus, j op dat niemand zegge, 15 ik had op mijnen naam gedoopt. | Maar 16 nog de familie van Stephanas heb ik gedoopt, anders herinner ik mij niet, of ik iemand gedoopt heb,| want Christus heeft I? mij niet gezonden, om te doopen, maar om het Euangelie te verkondigen, en dat niet met eene zekere welfpreekendheid, opdat vs. 14. Crispus"] Opziener eener Joodfehe Sijnagoge te Korinthen, Hand. XVIII: 8. In de Inleiding §. 178. heb ik een vermoeden opgegeeven, dat deze Crispus, ten tijde dat deze Brief gefchreeven wierd, een van Paulus vijanden was, in welk geval het zeker nog begrijpelijker wordt, waarom hij de twee door hem zeiven gedoopten noemt, welker een zeker een bewijs is, dat hij niet in zijnen naam gedoopt, zich geene Jongers en Aanhangers te maaken gezogt had. Wien daaraan gelegen is, die kan het daar gefchreevene onderzoeken. • Cajus] In wiens huis Paulus, toen hij weder te Korinthen kwam gewoond heeft. Rom. XVI: 22. vs. 15. Bijna zou ik denken, dat zommigen zich genoemd hebben, naar de genen, door wien zij gedoopt waren, en dat Paulus juist daarom, in het vervólg , het doopen beneden het leerSaren of onderwijzen (lelt. vs. 17. want Christus heeft mij niet gezonden om te doopen, maar om het Euangelie te verkondigen] Do. pen kan een iegelijk: de doop, door den gerirgften Cnristen bediend, is zoo goed en zoo wettig als die van den grootften Leeraar, vaneenen Apostel, ja van Christus zeiven: maar leeraaren, het Euangelie verkondigen, kan elk niet, dit is het voornaamfte, en daar toe heeft Christus zijne Apostelen gezonden. Christus liet daarom zelve het doopen gewoonlijk over aan zijne Jongeren, en leeraarde alleen: Joh. IV: 2. niet met esne zekere welfpreekendheid] Pauluj maakt  ^JZap. I: 10—31. 7 maakt hier voor het eerst gewag van een verwijt, dat hem te Korinthen dikwils fchijnt gedaan te zijn, te weeten, dat hij geen Redenaar was; en wel met eene merklijke verlaaging van 't gene zijne vijanden welfpreekendheid en redeneerkunde noemden. Het is des te noodiger, iets hier van te zegeen, en het best gefchiedt dit terftond bij deze eerfte gelegenheid, wijl dit voor veelen aanftootlijk is, die van onze fchoolen, en opvoedingsftichten zeer groote denkbeelden van re. deneerkunde en welfpreekendheid mede brengen; in de daad zulke overdreevene denkbeelden, dat zij zelfs wel onze tijden beklaagen, om dat onze Advocaaten geene Redenaars zijn, maar hunne zaaken fchriftlijk behandelen moeten, terwij! zij daarëntegen de fchoone tijden van Griekenland en Romen roemen, toen de Pleitbezorger Redenaar was, en als Redenaar de aandoeningen gaande maakte, dat is, toen Eer, Bloed en Leven van den Befchuldigden van de aandoeningen van den Rechter, ook wel van het Volk, van het Gemeen, afhanglijk waren. Zoodanig eene Redevoering moge wel fchoon zijn, zij moge zich zeer goed hooren laaien, zoo als wij dezelve thands nog met genoegen leezen, maar het is egter zeer tegenftrijdig en treurig, wanneer, in bet voordeel over onze bezittingen, onze eer en ons leven, de aandoeningen moeten gaande gemaakt worden, en niet alles, zoo als in ons waarachtig redenlijker en verftandiger vaderland, van een bedaard en onpartijdig onderzoek afhangt. Omtrent Paulus moet ik nog vooraf aanmerken , dat zijne te Athenen, en voor de Verfchaaren, Hand. XVII: 12—31. XXIV: 10—21. XXV: 2—29. gehoudene Redevoeringen, ongeacht wij flegts uittrekzels uit dezelven hebben, egter als zeer goede ftukken, alleen zonder kunftigen opfchik, in de oogen vallen. Het fchijnt dus riet, dat Paulus, wegens werklijke onwe'/preekendheid, of onvermogen, om wel te fpreeken, noodig had een vijand der welfpreekendheid te worden: egter wil ik zeer wel gelooven, en zelfs fchijnen dit verfcheidene plaatzen uit de Brieven aan de Konntheren aanteduiden, dat hem die hoedanigheden van ligchaam en ftem, welken zoo veel bijdraagen, om den Redenaar te doen bewonderd worden, en -de Toehoorërs te beweegen en weg te fleepen, ontbraken. A 4 Waa.  ê »e BRIEF van PAUL. aan de KOR. Waare, natuurlijke welfpreekendheid is alleszins eene zeer groote en luisterrijke zaak, maar daarbij ook eene zeer zeldzaame; flegts zeer weinigen hebben dien natuurlijken aanleg tot welfpreekendheid, zonder welken niemand, door enkele voorfchriften der kunst, een Redenaar in den verhevenften en eigenlijken zin van dit woord kan worden: Cicero merkt reeds aan, dat een waar Redenaar maar zeer zelden cevonden wordt. Ook zijn 6r zekere omftandigheden bij een Volk noodig, om den waarlijk grooten Redenaar te vormen. Veel Cultuur, en daarbij ftaatkundige vrijheid, en zulk eene inrigting in den ftaat, dat gewigtige en groote zaaken, of voor eene talrijke Raadsvergadering, of voor het geheeie Volk door Redenaars behandeld worden. Dezen en mogelijk eenigzins de Redevoeringen der Advocaaten in het Gericht (alleen de laatfteü voor de rechtvaardigheid hoogst nadeelig) zijn de fchoolen, waarin de Redenaar zich vormen en ontwikkelen kan: geenszins de fchoolen of de gehoorzaal dsr Wijsgeexen, waar eene geheel andere, meer onderrigtende en onderwijzende, en geenszins de iartsto'ten gaande maakende welfpreekendheid, eigenlijk alles* de gaave, om zich duidelijk en zonder feilen tiittedrukken, nooa g is; dus ook thands niet eigenlijk oaze Kanzeis, op welken meer de leeraarende toon moet heerfchen, en dezelfde zaak te dïkwils voorkomt, dan dat de zeeraar zich fteeds als Redenaar zou ki'nnen gedraagen, zonder zich, door kundige veranderingen, ten laatite aan het onnatuurlijke en verkeerde en dwaalen. de te gewennen. Zulke tijden hebben weinige Volkeren, en dan gewoonlijk niet aanhoudende, maar ge. duurende een of twee menschlijke leeftijden. Grie. kenJand had dezelven in den ftaat der vrijheid, en Uemosthenes was wclligt het grootfte voorbeeld van wejpreekendheid, alleen ten'grooten nadeele van Griekenland. Rome kreeg dezelven eerst in de laatfte tijden der vrijheid, wijl het, te vooren, te weinig Cultuur gehad had. Engeland zedert dat men vrij, in het parlement, over de geivigtigfte aangelegenheden van den ftaat fpreekt, doch zoo, dat eigenlijk orjder Ueörg den Tweeden de eigenlijke Eeuw der welfpreeKejidheid plaats had.  Cap. I: 10—31. 9 Bij de Grieken was deze tijd lang voorbij: zij ftonden nu reeds een paar Eeuwen onder de Romeinen, en de waare Redenaar had niets te doen, zelfs een Demosthenes zou dit niet gehad hebben. Zij onder, hielden wel de redeneerkunde en de welfpreekendheid, en beöerTenden die in hunne fchoolen; maar hunne re. deneeringen waren op her laatst niets anders dan fehoone fcboolöerTeningen. Zoo gaat het met de Welfpreekendheid en Redeneerkunde gewoonlijk, wanneer de burgerlijke vrijheid verlooren is: de verftandige man houdt geene redevoeringen meer in werklijke verrigtingen; en wanneer ook bij ons een geleerd man, bij voorbeeld, een Hoogleeraar, ambtshalve redevoeringen houden moet, ziet men gewoonlijk aan het gelaat der Toehoor3rs, welk een Redenaar hij is. Wilden nu zelfs geborene Jooden, uit welken de Kerk destijds grootendeels beftorid, deze welfpreekendheid oeffenen, dan zal men ligc kunnen denken, hoedanig dezelve geweest is. De te Korinthen geroemde en bewonderde Redenaars, welken Paulus als eenen onwelfpreekenden verachtten, moeten wel, naar den aart der zaake, zulke gebrekkigen geweest zijn, ik wil niet zeggen, vermoeiende, maar toch allerieie fchcolfche kunften aanwendende, fehoone woorden en fpreekwijzen opzamelende, en met dezen alleen het oor onderhoudende, bij welker redevoeringen en welfpreekende uitroepen de onkundige welügt in verwondering opgetoogen raakt, maar de verftandige zich verveelt, of" lacht. Welk eene fchade zulk eene welfpreekendheid, wanneer die in de prediking van het Euangelie wordt overgebragt, veroorzaakt, daarvan hebben wij nog in onze Eeuw, vooral in de eerfte helft van dezelve, bewijzen gehad: de beste gelegenheid tot waar en voor elk verftaanbaat onderwijs ging op den Kanzei verlooren; de woordrij. ke leerredenen bragten verveeling en zagten flaap te wege, en veroorzaakten bij den verftandigen afkeer. Ik wil geen tafreel hier van geeven. Het wezenlijke oogmerk van het predikambt, een volkoomen onderwijs te geeven, wierd, door de form, die men aan de Leerredenen kunstmaatig gaf, en door den toon van welfpreekendheid, die voor het onderwijs niet recht A 5 ge-  io de BRIEF van PAUL. aan de KOR. dat het Kruis van Christus geen ijdel gezwets worde. | Want de Leer van hetiS . Kruis is die, die verlooren gaan, eene dwaasheid, maar die, die zalig worden, een wonderwerk Gods,| want zoo ftaat er gefchree-19 ven, ik wil de wijsheid der wijzen te niet maaken, en het verftand der verftandigen terug zetten.| Waar is de Wijsgeer? waar 20 de gefchikt is, dikwüs bijna geheel van den Predikftoel verdrongen; en nog tegenwoordig ontbreekt het zelve veelal, zoo dat men zelfs we! dienaangaande op het kinderlijk onderrigt verwijst, even als of dit reeds voldoende ware, en de Volwasfenen niet in kennis behoefden toeteneemen. Op dat het kruis van Christus geen ijdel gezwets werde] Dit verftaat zeker wel een iegelijk, die ooit, als kenner, eene uit fehoone fp reek wij zen, met welken de Toehoorërs zich verlustigen, zamengeftelde Leerrede gehoord heeft. Bij het (lot heeft men woorden gehoord; maar in zaaken was het voordel arm; en, niet alleen het hart, maar ook het verftand des ioehoorërs blijft leedig. vs. 19. zoo flaat gèfchrecven] Jefi XXIX: 14. ff- 2°\ waar Waar is hij in uwe kerk? Hoe zelden vindt gij hem onder u? En wat heeft hij, in Bet" einde, ter uitbreiding van het Euangelie gedaan? Is hij de man, door wien Jouden en Heidenen Christenen geworden zijn ? Men heeft veelal gewild, dat dit uit Ver. XXXIII18. genomen is, en de Geleerden hebben zich derhaÜ ven zeer vee moeite gegeeven, om beide plaatzen kunfttg met eikanderen te vergelijken. Ik zeg van dit alles niets, wijl ik niet geloof, dat Paulus, toen hijdeze woorden fchreef, aan de woorden van fefaiS flegts maar van verre gedagt heeft. - De geheele overeenkomst bij deze p)aatzen beftaat alleen in het driemaal herhaalde, waar isf dat nog daar te boven m het Gneksch van Jefaia, en van onzen Brief zeer on-  Cap. I: 10—31, 81 de Taalgeleerde? waar de Twistkundiga dezer Waereld? heeft niet God de wijsheid dezer Waereld tot dwaasheid gemaakt ?f want daar de Waereld bij de Wijsheid Gods 21 door de Wijsheid (Philofophie) God niet erkende, behaagde het God, door het dwaaze van 't gene hij prediken liet, diö zalig te maaken, die geloofden. | Daar23t Jooden teekenen vorderen, en Grieken wijsgeerte begeeren,| prediken wij eenen23 gekruisten Christus, den Jooden een aan- ftoot, onderfcheiden luidt. Ter verklaaring der woorden was hat eigenlijk niet noodig dit te zeggen: ik zeg het alleen, wijl ik vreesde, dat eenige Leezers misfchieni van mij zouden eifchen, dat ik beide deze plaatzea vergeleek, en het als een verzuim aanmerken, dat ik van die van Jefaia, die zelfs in eenige Duitfche Blfc bels onder den Tekst van ons vers geplaatst wordt, jltets zeg. vs. ai. door de wijsheid] Dit was de oude naam van _ 't gene Pijthagoras met den welvoegelijkeren p Wijsgeerte, benoemd had. Hij wilde niet meer Wijze, Sophist, maar Philofooph, dat is Liefheb' ber, of zoeker der wijsheid genoemd worden. Wijl deze naam bij ons de gewoonljjkfte geworden, en ons de vcrlraanbaarfte is, zettede ik denzelven, ter verklaaringe, tusfchcn twee haakskens. Paulus verkoos hier gaarne de oude, trotfche uitdrukking, die ook, ten zijnen tijde, nog niet geheel buiten gebruik was geraakt, voorai bij de Jooden. In het vervolg heb ik altijd Wijsgeerte gefchreeven, wijl ik geloofde, datdit voor mijne Leezers het verfLanbaarlte was. het dwaaze van 't gene hij prediken liet] Ife denk, dat elk, ook zonder mijne herinnering begrijpen zal, dat hier niet gefproken wordt van iets dat werklijk dwaas is, maar van 't gene der Waereld als dwaas voorkoomt.  ia de BRIEF van PAUL. aan de KOR. ftoot, en den Heidenen eene dwaasheid,| maar even die zelfden, Jooden en Heide- 24 nen, zoo veelen hunner geroepen zijn, een wonder Gods, en eene godlijke Wijsgeerte. | Want het dwaaze Gods is wijzer 25 dan de menfchen, en het zwakke Gods fterker dan de menfchen. | Geeft toch flegts, 26 mijne Broeders, op uwe eigene kerk acht, daar zijn niet veele, naar menschlijke wijze, Geleerden, niet veele Rijken, niet veelen van eene voornaame geboorte, | maar wat 27 in deze waereld voor dwaas gehouden wordt, Iieeft God verkoozen, om de wijzen te befchaamen, en dé armen in deze Waereld heeft vs. 24. Zoo veelen hunner geroepen zijn] Het Griekfche woord fluit te geüjk in, dat zij deze roeping gehoorzaam aangenomen hebben; dat egter in het Duitscb zich niet wel liet uitdrukken, zonder te wijdloopig te worden. , een wonder Gods en eene godlijke wijsgeerte] Christus zelve is geheel wonder. Bij voorbeeld, desjzelfs opftanding uit den Dood, deszeifs Hemelvaart, de magtige uitbreiding van zijn Euangelie. De leer van Hem is eene verhevenere en godlijkere wijsgeerte, dan alle de wijsgeerte der Grieken; en daarbij is zij eene wel door de Reden niet uit eigene krachten erkende, maar toch voor dezelve gepaste Leer. Wijsjgeeren, die Leeraars van het Christendom zijn, hebben wijsgeerte en Leer. van Jefus op het nauwst zamengevoegd; en deze heeft thands werklijk eene wijsgeerige gedaante: zomwijlen wel, ik mag het niet gfrireelen, eene valfche, door welke zij verdonkerd en misvormd is, maar ook eene waare; want zij verdraagt het licht der onderzoekinge, en der wijsgeerte. De geheele zedenleer van |efus welk eene waare en volkoomene wijsgeerte is deze? Ontwikkelen kan ik. dit hier niet: het is door anderen gedaan.  Cap. ii J3 heeft hij verkoozen, om de Rijken, die ver, mogen hebben, te befchaamen,| wat in deze 28 waereld van eenen langen oorfprong was, en het verachte, heeft God verkoozen, en dat, wat niets was, op dat hij dat, wat iets is, te fchande maakte,| en zich voor 29 God geen flerflijke zou kunnen beroemen.] Maar van hem koomc het, dat gij nu door 30 Jefus Christus iets zijt, die ons van God tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en verlosfing gemaakt is,| op dat, gelijk de 31 Schrift zegt, die zich beroemen wil, zich des Heeren beroeme.| Cap. II. Voordzetting der voorige flojfe. Paulus had te Korinthen zonder welfpreekendheid, zonder ingemengde geleerdheid het Euangelie zoo verkondigd, als het hem van God geopenbaard was. IL En ook ik, mijne Broeders, bragt u> 1 daar ik tot u kwam, geene verhevene woorden noch geleerdheid mede, wanneer ik u het getuigenis Gods verkondigde, | want 2 ik (*) Andere leezing: de verborgenheid. vs. 31.] De woorden zijn uit yerem. IX: 23. 24. alleen, zoo als Paulus meermaalen doet, zeer zamen-. getrokken. VS. 1. Het getuigenis Gods] Ik hoid dit voor de waare leezing, daar egter de andere, de verborgenheid  *4 »e BRIEF van PAÜL. eAn de KOR* ik had het oogmerk niet, iets onder u te weeten, dan flegts Jefus Christus, en wel dezen als den gekruifigden, | Met zwakheid 3 en vrees, en veel beeven was ik onder u,| en mijne redenen en prediking waren niet 4 in heid Gods, in zommige handfchriften, die van belan? Zijn, gevonden wordt, heb ik geoordeeld, dat het b\i. lijk was, dit aantetoonen. Verborgenheid is dan hier Cwant op andeie plaatzen van het nieuwe Testament heeft het dikwils eene andere beteekening) de aan het menschlijk verftand en der menschlijke ge. 1 leevdheid onbekende Leer van Jefus, die wij niet anders dan uit de godlijke openbaaring weeten kunnen; en zoodanig wordt deze Leer in het volgende voor. gefteld. b vs. 4. 50 Bekeering tot den Christlijken Godsdienst moet geheel het gevolg zijn van eene waare verdandsovertuiging: men moet anderen daartoe niet overreeden. zelfs met door die welfpreekendheid, die wij in Demosthenes en Cicero bewonderen; niet door allerleië hulpmiddelen, welken ook de beste welfpreekendheid, ik laat (laan eene valfche en geveinsde leeraart, de hartstogten gaande maaken, zoo dat zij het verftand overweldigen, dat dan toch van geenenduur is. Overreeden en Overtuigen zijn zeer verfchillende dingen: het laatfte doet Paulus, wanneer hij als godlijk Gezant, en door godlijke ingeeving fpreekende, geloof vordert, en dat hij dit verdiende, zijne godlijke zending, door wonderen, en het mededeelen van de bovennatuurlijke gaaven des beiligun Geestes, bewees. Ik heb vertaald, zoo als ik de woorden verftaa. maar daarbij geloofd, verpligt te zijn de gewooné overzetting, betooning des geestes en der kracht , voor mijne Leezeren niet te verzwijgen. Men verklaart dezelven onderfcheiden. Veelen verdaan het zoo, dat Paulus overreedende en hartstogtlijk en met nadruk gepredikt heeft; anderen, die dan, voor betooning of bewtjzing, bewijs zetten, willen, dat de werkingen van den heiligen Geest op de zielen der Toehoorërs, eene  Cap. II ï5 in overreedende woorden van menschlijke kunst, maar met overtuigende, op den heiligen Geest en wonderen gegronde bewijzen, vergezel d,| (*) want uw geloof moest 5 niet op eene menschlijke kunst, maar op de magt (dat is, wonderen) van God gegrond zijn. | Maar toch draagen wij iets voor, dat 6 voor de hoogere School geleerdheid is, zeker niet de geleerdheid van den tegenwoordigen tijd, of der voornaamften van den tegenwoordigen tijd, die te niet gemaakt zullen worden, | maar toch eene god- 7 lij. (*) Of gewoonlijk: met betooning des Geestes en der kracht. eene zekere bovennatuurlijke kracht, die men aan het hart gevoelt, brengt tot overtuiging van de waarheid van den Christelijken Godsdienst. Ik voor mij geloof dit niet; alleen, daar eene zoo groote meenigte van Christenen anders denkt, wilde ik hun de eene voornaame plaats, op welke dit gevoelen gegrond is, ook volgends de andere overzetting doen leezen. 'Meer verklaaringen, welken men nog over dezelve heeft, koomen niet te pas in Aanmerkingen voor Ongeleerden, en zouden mij op eenen weg brengen, die voor hun en voor mij te lang is. vs. 6. die te niet gemaakt zuilen worden] Die God even daar door befchaamt, en teniet maakt, dat hij zich, tot de prediking van het Euangelie, niet van hun bediend heeft, en dat zelfs het grootfte gedeelte der genen, die dit Euangelie aanneemen, riet uit Grooten en Aanzienlijken, maar uit geringen beftaat. Hoofdd. I: 27. 28. vs. 7.] Dit vers is eenigzins duister. Ik verftaa het zelve, zoo als het in den tekst vertaald is, dus: God heeft zedert onheuglijke jaaren, deze groote waar- he-  16 de BRIEF van PAUL» aan de KOR. lijke geleerdheid, in verborgenheden beftaande, verborgen en onbekend, die God reeds voor onheuglijke jaaren beflemde, dat zij onze roem en eer zijn zouden, | (*j die 8 niemand van de voornaamen dezer waereld gekend heeft, want hadden zij die gekend^ dan zouden zij den Heer der Heerlijkheid niet gekruifigd hebben,| maar, zoo als er 9 in de Schrift gezegd wordt, wat geen oog gezien, en geen oor gehoord heeft, wac geenen mensch in de gedagten gekoomen is, en God voor zijne Liefhebberen toeba- reid (*) Of tot onze heerlijkheid bejlemde. heden en verborgenheden, die ten tijde van het Oude Testament flegts donker waren bekend gemaakt, beftemd voor onze tijden: welker grooter voorrecht, roem en eer het is, dat zij nu niet meer verborgenheden, maar algemeen bekend zijn. Alleen er kan ook gefproken worden van de eeuwige heerlijkheid, die wij door deze grocre waarheden verkrijgen, en die derzelver oogmerk is. Xïaat ik twijfelachtig ben, dat bij dezen Brief meermaalen het geval zal zijn, zij het mij toch geoorloofd, het mijnen Leezeren oprecht te erkennen ! vs. 9.3 Paulus bedient zich hier van de woorden, of veel meer de gedagten van Jefaiü, Hoofdd. LXIV: 3. doch zoo, dat hij dezelven als zijne eigenen gebruikt., en ook eenige denkbeelden, die bij |efaia niet Haan, er bijvoegt. Tot bewijs eener Leere worden zij niet bijgebragt, maar geleend. — Hij past dezeiven toe op de Leer van het Euangelie, die men van geene Leerdoelen der Wijsgeeren gehoord had, en aan welke geen Wijsgeer, door eigene redeneering zou gedagt hebben. voor zijne Liefhebbers} Paulus las hier in jefaia anders, naar onze gewoone leezing heet het, die op hem  Cap. II 17 reid heeft. | Maar ons heeft het God door 10 2'rjnen Geest geopenbaard, want de Geest onderzoekt alles, ook de diepfte geheimen Gods.| Want welk mensch weet de ge. 11 dagten des menfchen, dan de geest des men. fchen, hem hoopen. (Orientalifche Bibliothek, Anhang zum i\ten Theil). vs. 10—16.] In deze verfen zijn mij verfcheidene bijzonderheden duister, egter zie ik, dat de hoofdzaak die Paulus zeggen wil deze is: de godlijke ingeeving leer aart ons, Apostelen, de diepfte verborgen/la geheimen. Hij, die geene hoogere openbaaring aanneemt, kan en zal zeker onze woorden niet aanneemen; wat wij der Reden onbekend leeraareft, koomt hun als dwaasheid voor. Deze va ft God ingegeevene zaaken draagen wij voor, niet naar menschlijke redeneerkunde, maar, of met woorden, die God zelve ons ingeeft, of mei zulks woorden als God, reeds in het oude Testament, bij derzelver bekendmaaking gebruikt heep. Veelligt ben ik hier in de Aanmerkingen voor eenige Lee. zers te kort. D.t verontfchuldigen zij daarmede, deels, dat mij, zoo als ik erkend heb, verfcheidene dingen duister zijn, deels, dat ik mij in geene Dogmatifche vraagen, onderzoekingen en zwaarigheden kan inlaaten, zonder wijdloopig te worden op eene wijze, die hun zeiven nvshaagen zou. vs. 10. de Geest onderzoekt alles, ook de diepten der Godheid] Is Geest hier alleen, naar de gewoone taal der Jooden, de godlijke ingeeving, of die van God, dat is van den Vader, onderfcheidene perfoon, die dèn Apostelen de godlijke waarheden ingeeft? Het laatfte fchijrr meest met de woorden te ftrooken. Onderzoeken Zou als dan geen kundig en vermoeiend onderzoeken zijn van zulke dingen, die den Geeet te vooren onbekend waren, mair het naauwk^ur gfte wee. ten. In het volgende vers wordt het vergeleeken daar mede, dat de geest des menfchen de gedagten dei menfchen weet. E  18 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. fchen, die in hem is? zoo weet ook niemand de gedagten Gods, dan alleen de Geest Gods.| Maar wij hebben niet den Geest 12 der Waereld bekoomen, maar den geest van God, om dat te weeten, wat ons van hem gefchonken is,| en dit prediken wij, 13 niet met woorden, die eene menschlijke kunst, maar die de heilige Geest leeraart, en verklaaren van God ingegeevene waarheid vs. 12. niet den geest der waereld] Of de neigingen en denkwijze der Waereld, dier menfchen, die geene hoogere bron van kennis erkennen, niets gelooven, dan 't gene zij door eigene krachten erkennen en ontdekken kunnen: — of zulke fanatieke ingeevingen, als de Geinfpireerden, en Priesters der Heidenen voorgeeven: wij hebben geenszins dergelijke bedrieglijke ingeevingen, maar de waare en godlijke. wat ons van hem gefchonken is] De rijke weldaaden Gods in deze en in de toekoomftige Waereld, die het Euangelie verkondigt. vs. 13. Het is duidelijk, dat Paulus zijne onopge. fmukte kunstlooze voordragt der hem ingegeevene godlijke leere ontfehuldigen en verdedigen wil. De eerfte beteekening der woorden, die, bij het leezen in de oogen valt, is, zelfs de woorden zijn hem van God ingegeeven, egter zou het mogelijk zijn, dat hij alleen zeggen wilde, hij droeg dezelve met zulke woorden voor, die anders reeds tn de godlijke openbaaring gebruikt zijn, hij fchaamde zich de taal van het oude Testament niet. Daar dit eene vraag betreft, over welke de gedagten zeer verfchil. lende zijn, wil ik mijne Leezeren in hun oordeel niet vooruit) oopen. ' Verklaaren van God ingegeevene waarheden met van God ingegeevene woorden] Deze overzetting fchijnt mij meest overëentekomen met denzamenhang van het voorgaande. Ik wil egter niet verzwijgen dat anderen Paulus dus verfiaan: wij verklaaren geest-  Cap. IL 19 held met van God ingegeevene woorden. | Maar de dierlijke mensch neemt dat niet 14 aan, wat van den geest Gods koomt, want het is hem eene dwaasheid, en hij kan het niet erkennen, wijl het naar grondftellingen der godlijke ingeeving moet beoordeeld worden.| Die gene, die de uitfpraaken des 15 Geestes Gods heeft, beoordeelt alles, en wordt van niemand beoordeeld :| want wie 16 weet geestHjke waarheden aan geestlijke menfchen. Dit zou met andere woorden zijn: wij draagen door den heiligen Geest ingegeevene waarheden den zulken voor, die het getuigenis des heiligen Geestes aanneemen. Het Grieksch kan werklijk beide beteekenen. vs. 14. de dierlijke Mensch] Letterlijk, de zieljch» tnensch, waarbij men egter weeten moet, dat het woord ziel, tegen den Geest overgefteld, van de Iaagere krachten der ziele, die wij met de dieren gemeen hebben, gebruikt wordt. Het fchijnt Paulus bedoelt h'er de Ondeugenden en Ongeregelden, die nog onder de heerfchappij der zinlijkheid en des ligchaams Haan, te gelijk geene openbaaring aanneemen, en niets gelooven willen, dan 't gene zij door bloote natuurkrachten kennen kunnen. Moeilijk is het bier, eene goede duitfche uitdrukking te vinden. Bijna wildo ik, dat ik Luthers algemeenere, de natuurlijkei mensch, offchoon dezelve iets minder zegt, behou. den had. Eenen mensch van dezen aart moet zeker het Euangelie, en 't gene men hem van eene godlijke openbaaring zegt, als een dwaas fprookjen voorkoomens bet moet naar geheel andere grondftellingen, naar die der Openbaaring beoordeeld worden. Zwaarigheden en donkerbeden blijven er, bij dit en het volgende vers, nog fteeds overig. VS. 15. en Wordtt van niemand beöordetld] Ik denk, het fpreekt van zelfs, wanneer h*j met iet en Christus 23 Cap. voor dwaazen aangezien wierden, en dan geloofden voroert. Ju.st daaiom heb ik het noodie geoordeeld &hTCh v°°rbee)d» als het efnfgzin in dê m« ÏL rehmeem,e Zijn)bon- °P^eldgeren. Hij! 01e met het Christendom dwaasheden vermener in ÏÏÏr zTakheL" fh0Uden £bbën maar li,' wa5mede *U gaarne geduld willen neooen, maar hij onteert toch werkliik het Chrkrpn dom m de oogen der verftandige waereld VS. 19. Job V: 13. 8 vvdcreia. vs. 20. pfalm XCIV: \\. vs. 21. 22.] Uwe Leeraars, ook de Grootften en Voornaamften, zijn geenszins uwe Heeren, maar uwe Dienaars, en om uwen wil; zelfs mijn leven en mMn «erven is u gewijd, en tor uwen dienst: leef ik dan eefik, om het Euangelie te verkondigen fterf ik voor het Euangelie, dan gefchiedt het , 0%tenuwen beste, mijn getuigenis met mijn bloed ^VerzeSn  Cap, IV; 27 Nog verder antwoord op den laster, met welken eenigen te Korinthen Paulus leerwijze bezwalken. Hij ftaat in zijn ambt niet voor hunnen, maar voor Gods r echterftoeh Verklaaring wegens het, in de voorige Hoofd' deelen gemaakt gebruik van Apollo's en ander er naamen. Ironie over de groote inbeelding, die de Korintheren van zich zeiven hadden, die hij egter ten laatfte vaderlijk en waarfchuwende eindigt» ^ Hier voor houde ons ieder, voor Die» 1 naars van Christus, en Huishouders der verborgenheden Gods. | Voor het overige 2 wordt vs. 1.] Het oogmerk van Paulus is hier niet, om de waardigheid van zijn ambt te toonen, maar om het eenigzins minder voorteftellen, op dat men daarvan niet te hoog zoude denken: hij is niet Heer, maar knecht, flegts Huisverzorger. Dit laatfte heb ik in het Duitsch niet zoo goed kunnen uitdrukken, als het in het Grieksch is uitgedrukt: wij hebben de zaak zelve niet, gevolglijk ook niet het volkoomen gepaste woord: De Huisverzorger, of Huishouder, van wien Paulus fpreekt, is een Lijfeigene, die den overige Lijfeigenen hun maandlijks deel van dingen tot fpijs en drank moest uit deelen; deshalven niet eens een Opziener of Bevelhebber over dezelven, zoo als men bij het Duitfche Huishouder eenigzins zou mogen deuken. Verborgenheden Gods,"] De geopenbaarde Leeringen. Van het uitdeelen en bedienen der Bondzegelen wordt hier niet gefproken; want, om nu met te zeg. gen, dat dit wel, volgends ons tegenwoordig kerkreeht, maar geenszins- naar den aart der zaake en de ver-  28 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. wordt van eenen Huishouder gevorderd, dat hij trouw bevonden worde. J Mij is 3 er weinig aan gelegen, wanneer ik van u, of van ergends eenen mensch, die mij voor hunnen Rechterftoel trekken, beoordeeld worde, ik zelve fpreek ook geen oordeel over mij,| ben mij wel niets bewust, maar 4. daar door nog niet gerechtvaardigd, die het oordeel over mij fpreeken moet, dat is de Heer.j Deshal ven vonnist niet voor c den tijd, maar wagt, tot dat de Heer koomt, die het verborgene aan het licht brengen, en ook de gedagten der harten bekend maaken zal, als dan zal ieder zijn oordeel (*) van God ontfangen.j Dit egter, mijne Broeders, heb ik u ter * liefde zoo uitgedrukt, dat ik mijnen en Apollo s naam zettede, op dat gij nan ons een voorbeeld neemen mogt, niet hooger van u zei ven te denken, dan ik het te vooren gefchreeven heb, en niemand op den (*) of lof. verordening yan Jefus, aan de Geestlijken is opgedraagen, Paulus had toch kort te vooren HoofdeTl vs. j 7. gezegd: Christus had hem niet gezonden', om te aoopen. ' vs. 6\] De zin is: ik weet zeer wel, dat naar mij. ren en Apollo's naam geene feöe onder u zich beroemt, dat wij het niet zijn, die men bewondert en bijna tot Heeren der kerke of fecte maabr. Da waare naamen heb ik niet mogen noemen, om niet te beleedigeo, maar mijnen, en mijnes vriends naam heb ik daar voor genoemd, en gezegd, dat wij flegw  Cap. IV. 39 den eenen met verachting van den anderen trosch zij. | Want wie heeft u voorge- 7 trokken? wat hebt gij, dat gij niet ontfangen hebt? (wanneer het anders juist is, dat gij het ontfangen hebt:) wat beroemt gij u, als hadt gij het niet ontfangen?| Gij zijt nu reeds zat, gij z'rjt rijk, gij 8 zijt, zonder ons, Koningen! hoe wenschte ik, vs. 7. Wat hebt gij, dat gij niet ontfangen hebt] Men verftaat dit gewoonlijk, van God ontfangen. Ik wil het niet lochenen, egter begint nee jnij waarfchjjnlijk te worden, dat Paulus zulke zich verheffende Leeraars aanfpreekt, die zeiven zijne Leerlingen geweest waren , en de Leer des Christendoms van hem ontfangen hadden. Dan is de vraag zeker nog veel Merker en befchaamender. Hoogst onbp, fchaamd, offchoon in de waereld niets minder dan ongewoon, is het, zich tegens-dien te beroemen, en dien te verachten, van wien men iets geleerd heeft. waneeer het anders juist is, das gij het ontfangen hebt] Dat is, wanneer gi} niet zelfs een ander en valsch Euangelie leeraart, niet zeiven eene leer verdicht, en voor Christendom uitgeeft, die gij van geenen Apostel, niet van uwen Leeraarontfangen hebt. VS. 8. gij zijt zonder ons Koningen] Eene, in dien tijd, niet ongewoone fpreekwijze, die de opge. blaazene, valfche Leeraars, van welicen Paulus fpreekt, zeer wel van zich zeiven gebruikt, en dikwils in den mond kunnen gehad hebben: bijna geloof ik dit, en dan was zeker de Ironie van Paulus nog des te gevoeliger. Wijsgeeren hidden de Helling , de zvaare Wijsgeer, en alleen de Wijsgeer is een Koning; en de Jooden hebben den troifchen Titel, Koning van Israël, zomwijlen aan hunne beroemde en voornaam* Rabbijnen gegeeven. In het algemeen egter wierd. Koning zijn, in het Grieksch en Latijn gebruikt, om «ene groote gelukzaligheid te kennen te geeven. Pau-  So de ifte' BR. van PAUL. aan de KOR. ik, dat gij Koningen waart, want dan zou. den wij welligt ook aandeel aan uw Rijk hebben.j Want mij dunkt, God heeft ons 9 Apostelen tot de Jaatften gemaakt, tot zulken, die alleen ten doode beftemd zijn! want wij zijn der waereld, den Engelen, zoo wel als den menfchen, ten fchouwfpel geworden. | Wij heeten om Christus wil jo dwaazen, gij blijft bij de leer van Christus verftandige lieden, wij zijn arm, gij rijk, wij veracht, gij geëerd,| nog tot op dit 11 oogenblik, lijden wij honger, dorst, naakt•heid, flagen, zijn onbeftendig en vlugtig,| arbeiden, en bezorgen ons met onze handen 12 het onderhoud, fpreeken goed van anderen, wanneer zij ons fmaaden, verdraagen, wanneer zij ons vervolgen,| bidden, wan-™ neer zij lasteren, zijn nog tot op dit uur als Paulus zegt nu: ik wilde, dat gij Koningen waart, want waarfcbijnlijk zou ik, uw geweezen Leeraar . toch ook eenig aandeel aan uw Koningrijk en gelukzaligheid hebben; maar ik weet niet hoe het toegaat 1 ik gevoel mij zoo niet als Koning: ik voel niets dan lijden , geringheid en verachting. vs. 9. tot zulken, die ten doode beftemd ziin\ wijl wij, (eer zij der menschlijkbeidQ de zaak niet hebben, ontbreekt het ook in onze Duitfche taal a->n het eigenlijke zonder omfchrijving verftaanbaare woord Het zijn de zoodanigen, die, tot vermaak der Aanfchouwers, met wilde dieren vegten moesten, en wel tot dat zij omkwamen, zoo dat, offchoon zij al een dier hadden overwonnen, toch een ander tegens hen wierd losgelaaten, of die, op dezelfde wijze tegens andere menfchen moesten vegten. 1 w» 10. Zie de Aanmerking op Hoofdd. III: 18.  Cap. IV. 3i als het uitvaagzei der waereld, als een jchuldoffer voor u geacht, j Ik fchrijf dit 14 niet, om u te befchaamen, maar herïnner u als mijne lieve kinderen. | Want wan 15 neer gij ook nog zoo veele Opvoeders en Leer- vs. 13. uitvaagzei — fchuldöfer] Ook deze woorden zal men zonder verklaaring niet volkoomen verftaan, ten minde niet daarbij dat alles denken , wat een Griek daarbij dagt, wijl wij (dank zij het Christendom, waailn wij en onze voorouders nu reeds eeuwen lang zijn opgevoed) de zaak niet hebben. Men voedde en onderhield in die tijden, op algemeene kosten, arme en verachte menfchen, het fchuim des Volks, om dezelven, bij landplaagen, bij voorbeeld, pest of ongelukkige oorlogen, den Goden ten fchuldoffer optedraagen, of ook zomwijlen in zee te werpen; en dezen droegen deze benaamingen. vs. 15.] Ik geloof toch nog een zeker bijzonder recht, boven alle uwe zoo hooggeroemde Leeraaren, op u te hebben; daar ik alleen uw geestlijke Vader ben,(zoo noemt Paulus zich, wijl hij hen tot het Christendom bekeerd had), en dien ten gevolge gevoel ik werklijk zulk eene ouderlijke liefde voor u, als uwe overige Leeraars niet hebben, of hebben kunnen. nog zoo veel Opvoeders en Leeraars."] Ik denk, dat men de hoofdzaak genoeg, ook zonder aanmerking verftaan zal , egter is het mogelijk niet onnut aantemerken, dat de beeldfpraak ontleend is van de oude opvoeding in voornaame huizen, daar dikwils de zoon verfcheidene Leermeesters, in elk vak eenen bijzonderen had, meesal geleerde lijfeigenen. Bij ons heeft welligt de zoon van eenen Vorst niet zoo veele Leermeesters , als destijds de zoon van eenen rijken Burger, De opvoeders en opzieners waren daarteboven ook nog van de Leeraars onderfcheiden. Bij ons zou men eenigzins aan openlijke fchoolen moeten denken, aan welken veele leeraars en opzieners gefteld zijn. — De leeraars en opzieners mogen ook de besten zijn, zij zijn egter geen vader,  3 a de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. Leeraars in den Godsdienst van Christus hebt, zoo hebt gij toch niet veele vaders, want ik heb u door het Euangelie in Christus Jefus geteeld. ( Ik vermaan u egter, mijne navolgers te i6 worden,| en met dat oogmerk heb ik Ti. 17 motheus, die mijn geliefde en echte zoon in den Heere is, tot u gezonden, om u mijne wijze van in de zaak van Christus te handelen, en wat ik overal in alle Gemeenten leeraare, weder in gedagte te brengen, f Eenigen onder u zijn opgeblaazen, en 18 gelooven, ik zelve zal niet tot u koomen:| ik denk egter fpoedig tot u te koomen, 19 wanneer de Heer wil, en dan zal ik niet begeeren te weeten van de woorden der opgeblaazenen, maar van zaake en uitwerking:] want het rijk van God beflaat niet in woorden, maar in zaak en daad.| Wat 20 wilt gij? zal ik met den ftok tot u koomen, of met liefde, en eenen zagtmoedigen Geest?| Cap. vs. 18.3 Het fchijnt, zij geloofden, Paulus zou het niet waagen, om naar Korinthen te koomen, wijl hij bij het grootfte deel der Gemeente zijne achting verlooren had; hij zou voor zijne vijanden vreezen, en geen moeds genoeg hebben, om deze groote en welbefpraakte mannen onder, de oogen te treeden. Zie 2 Kor. X: 10.  33 Cap. V. Uitwerping van den Bloed/diender, die zijnes vaders vrouw (onder voorwendzel van het Christendom) getrouwd had, uit de Gemeente. ^ Men hoort alleszins onder u van hoererij, 1 en dat van zulke hoererij, welker naam niet eens onder de Heidenen gehoord wordt, dat iemand zijns vaders vrouw heeft :| vs. i. Zuike hoererij, welker naam niet eens onder de Heidenen genoemd wordt, dat iemand zijns vaders vrouw heeft] Haare naam wierd nietgenoemd, is zoo veel als, zij wierd niet genoemd zonder affchuwen, zelfs fchuwde men den naam uittefpreeken. Waarin de zonde van den bloedfchender befiaan heeft, daar over zijn de gevoelens onderfcheiden. De gewoone is, dat hij zijne flïefmoeder, na den dood zijns vaders, getrouwd had. Dit was nu werklijk» naar de toenmaalige wetten en denkwijze der Heidenen , verbooden , en hoogst affchuwelijk. Te vooren waren zeker te Atheenen de huwlijken tusfchen zeer na aan eikanderen beftaande perzoonen in gebruik geweest; maar de Romeinfche wetten, die thands te Korinthen kracht hadden, gingen ten aanziene van het verbieden der huwlijken tusfchen bloedverwandten nog eene fchrede verder, dan die, welken Mofes den IsraëlMeten, Levit. XVIII en XX, gegeeven had, daar zij zelfs die tusfchen zusters kinderen verbooden. Nu zou men mogen vraagen, hoe zulk eene, volgends de Joodfche en Romeinfche wetten, verboodene, Jooden en Heidenen verboodene echtverbintenis te Korinthen heeft bunnen voltrokken worden? Ik kan aan niets anders denken dan dit: volgends eene geheel afflshuwüjke Leerder Jooden kon zij,juist onder voorwendzei van den christelijker] doop mogelijk worden. De C Ra-  34 de ifle BR. van PAUL. aan de KOR, Romeinen ftonden den Jooden toe, volgends hunne eigene wetten te Ieeven, en onder dezen hadden eenigen de affchuwelijke leer aangenomen der wedergeboorte, die door den Profelijren doop gefchiedt te weeten, dat deze alle voorige bloedverwandfchap 'vernietigd, zoo dat de broeder zijne zuster kan trouwen, wijl zij niet meer zijne zuster was. Onze bloedfchender had zich deshalven laaien doopen.- hij was een wedergeboorene: nu was zijns vaders weduwe met meer zijne ftiefmoeder; en, onder voorwendzel van het Christendom, trouwde hij met haar. Was dat het geval, dan moest eene Gemeente, die niet in de oogen der geheele overige waereld affchuwelijk zijn Wilde, hem noodzaaküjfc uitwerpen. Wie iets meer Jeezen wil, zie nog de Inleiding in het Nieuwe Testament §. i78. num. 5. Anderen gelooven, hij heeft alleen ontugt met de vrouw van zijnen nog leevenden vader gepleegd; het is met een huwlijk, maar hoererij in den eigenlijken zin geweest. Hier voor laat zich zeer veel zeggen en men heeft dan niet zulk eene bijna kunftige ver* * aaring noodig, om te doen zien, hoe het mogelijk was, dat zulk een huwlijk te Korinthen, onner de Komeinfche wetten, kon voltrokken worden. Ik ben egter nog altijd in twijfel , of de Griekfche uitdruk£ing, en wet in den zamenhang, waarin dezelve hier ZJj 26 verk,aari"g gedoogt. Ook ontdaan er bij li, ÉlZVVnar,ghsde" van eenen anderen aart. Van ziine (ïi0PLPaUi,US d6Ze Z3a,k' e° dat ^ werkli* «et zijne ftiefmoeder ontugt pleegde, met die zekerheid weeten, waarmede hij het hier zegt en aanneemt? hii begeert niet maar een onderzoek, maar terftondu£ flnmng uit de Gemeente. Was het geval Xomén openbaar, hield bij haar misfcbien in zijn eigen huis zoo als men bij ons zegt, eene maitresfe te houden en leefde hij met haar als man en vrouw, dan isTe weder onbegrijpelijk, hoe de waereldlijke overighefd ptatTheÏSS' " i£tS der8e"jkS « Durf ik wel, na dat ik zoo veele jaaren volkoomen zeker geweest ben van de eetfte verklaaring. zeggen dat ik thands enigermaate in twijfel ftaa? Het koomt er  Cav. V. 3S heeft: | en gij zijt daarbij trosch, hebt 2 geene droefheid en leedweezen getoond, niet hem, die deze daad begaan heeft, van i u er zéker voor ons ook eenigzins op aan, welke verklaaring de waare is. Immers is het de eerde, en wordt er van een werklijk huwlijk gefproken , dan zijn volgends Paulus de huwlijken tusfchen Nablbedverwanten ook den Christenen verbooden, en gelijk te Hellen met hoererij: is de laatde de echte, dan kan men, ten minde uit deze plaats, niets befluiten tegens de huwlijken tusfchen Naastbedaanden, offchoon men die egter voor onwettig moet verklaaren om andere redenen, die ik hier niet kan noch zal ontwikkelen, daar ik dit reeds in andere fchriften (*) gedaan heb. vs. 2. niet hem, die deze daad Vegdan heeft, van Ü uitgejlooten] Elk gezelfchap heeft natuurlijker wijze het recht, om den genen van zich uittefluïten j die het, door zijn flegt gedrag, tot fchande ftrekt, en in verdenking brengt, als of het dergelijke, bij de grootere burgerlijke Maatfchappij affchuwelijke ondeugden, billijkte en ocffende. Dit is niet een bijzonder recht der kerke: een Vrijmetzelaars-gezelfchap kan dat even zo goed doen als de kerk: deze laatde had egter bijzondere redenen, om dit recht uitteöefterren, wijl zij een destijds nog kleen gezelfchap wasj dat zich tot Godsdienst en Deugd verbonden en vereenigd had. Was het een huwlijk onder voorwendzel van den doop en christelijker! Godsdienst geflooten, dan was deze uitwerping nog noodzaaklijker; maar wanneer ook de Kerk door andere ondeugden haarer Medeleden, in de oogen der waereld verachtlijk en te fchande gemaakt wordt, dan heeft zij recht en reden om hem van zich aftezonderen, d.'e haar ontëert (vsi 5. io). JNademaal daarentegen kerk en waereld thandê een (*) Der Mhandlunt von den Gtfttzen Mops, welche die lïeyrUtheti in die nahe Fnundfchaft unterfagen, (I7ü'<3y en in lisï Mvfaïfchen Reclif. C 2  26 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. u uitgeftooten.f Ik heb dus, wel afwee. o zende naar het iigchaam, maar tegenwoordig in mijnen geest, reeds beflooten, als tegenwoordig,| en in mijnen geest met u 4 jn den naam van onzen Heere, Jefus Christus, mij 'vereenigende, en daar de njagt en werking van onzen Heere, Jefus Christus, met ons is,| hem, die dit op S de gezegde wijze gedaan heeft, den Satan ten verderve des ligchaams overtegeeven, op dat de ziel in den dag van onzen Heere, Jefus Christus, behouden en zalig worde.} Is uw roem niet onvergelijkiijk ? weet 6 gij met, dat een weinig zuurdeesfcms het geheele deeg doorzuurt?[ Doet den ouden 7 zuur- een zj't?, het geheele Volk zich met dezelve veree. nigt, en de kerk dus bij het Volk niet in verdenking koomen, noch in deszelfs oogen gefchonden ban wo£ den, verandert de zaak eenigzins, wijl de oorzaak der ftrenge uitöefferünge van dit recht ophoudt. Ik heb er dus niets tegen, wanneer de kerk thands niet zoo handelt, als de Korinthers handelen moesten - alleen du is geene ftof, welke zich hier laat behandelen; wat ik daarover te zeggen heb, zal men in de zedenleer vinden. Hier wilde ik alleen zeggen dat ïk geenszins over onze kerk wil klaagen, wegens gebrek aan berktugt. vs. 6. 7.] De oude zuurdeeg is hier de Bloedfchender zelve, die uit de Gemeente moet geftooten worden. Hij verzuurt het geheele deeg: niet wijl hij door zijne ondeugd, anderen aanfleekt, want ik denk* dat hij in deze affchuwelijke zoort van Bloedfchande wel geene Navolgers zal gehad hebben ; maar wijl hij de geheele Gemeente in de oogen der Heidenen affchuwelijk maakt. De Brief fchijnt kort voor Paasfchen gefchreeveir te Zijn  Cap. V. 37 zuurdeesfem weg, op dat gij een nieuw deeg zijt, zoo als gij op het tegenwoordige feest geen' zuurdeesfen in uwe huizen hebt, want ook ons Pafcha is voor ons geflagt, Christus.] Laat ons deshalven het feest 8 niet bij den ouden zuurdeesfem houden, ook niet bij den zuurdeesfem der boosheid en valschheid, maar bij het ongezuurde deeg der oprechtheid en der waarheid. | Ik zijn, zoo als men ook uit Hoofdd. XVI: 8. befluiten moet, daar Paulus zegt, dat hij nog tot Pmkfteren te Efezen denkt te blijven. Zoo als nu voor het Paaschfeest alle tot de Gemeente behoorende Jooden den zuurdeesfem uit hunne huizen wegdeeden, zoo moesten zij ook den Bloedfchender niet langer in hunne Gemeente dulden: hij moest niet tot aan het aanftaandé Feest blijven. op dat gij een nieuw deeg zij'f] Ook deze uitdrukking fchijnt ontleend te zijn van het nabij zijnde, op het Pafcha volgende Pinkfterfeest, op het welk de Jooden een offer van nieuw meel brengen moesten: Lev. XXIII: 15—19. Zij moeten, nog eer het Pafcha is, den ouden zuurdeeg uitveegen, cp dat zij het Feest beraameljk zouden kunnen vieren, en dan ook het Pinkfterfeest waardig houden; zij op dat Feest een: nieuw deeg, en er van het oude verwerpelijke niets meer over zijn zou. Ik denk, dat elk mijner Leezeren, zonder mijne herinnering, zien zal, dat dit geene overtuiguigs- of bewijsgronden zijn moeten, maar alleen vermaaningen voorgedraagen onder zinnebeelden ontleend van de aanftaandé en nabij zijnde Feesten. Wij fchrijven, fpreeken en vermaanen toch ook zoo. vs- 8.] De oude zuurdeeg is, als te vooren, de Bloedfchender zelve: de zuurdeeg der boosheid en valschheid alle ondeugd en kwaad, de geheele zeden» lljke verdorvenheid, die elk afleggen moet. C 3  38 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. ■ Ik heb ii in den Brief gefchreeven, gij o zoudt u niet met de hoerëerërs vermen £nV * meen ik niet a'gemeen, van 10 de hoeréerers dezer waereld, of van derzeiver onrechtvaardigen, roovers, afgodsdienaaren, want anders moest gij uit de wae. vs. g. gij zoudt u niet met de Hoerëerërs ver%?Zee"3- ° woorde". die Pa"l"s. in eenen voonger, niet tot onze tijden bewaard gebleevenen Brief In t??f?- h'di' k0flden verkeerd Milaan worden en bet fchijnt, dat dit heeft plaats gehad, bet zij door eenige gemoedlijke menfchen, die* dezelven zoo op" TïZ'u l -Verb°0d hij a,]en om^g met ondeugeSS?^^f^€^v^g meest) door Jijanderj, die dergelijke uitleggingen aan dezelven ga. ven om de zedenkunde van Paulus befrottelijk *të maaken , en als onmogelijk voorteftellen. Ikvormoed, ^ 5? !!r [eed,S ^e»t,jds °P de «gerende gerchiedenis de* Bloedfchenders gedoeld, en der Gemeenteeenen Wenk heeft wi! en geeven,' om zulb'e hoonende Meüeleden aftefmjden, zonder nog eigenlijk daaden en naamen te noemen. Nademaal bij nu niet vcifta'an w,\ r , -,Z'Jne w°orden verdraaid wierden , om hem befj.ottel.jk te maaken, verklaart hij, als de besxLUÜjeggefr, Z'Jner eigene woorden, zich duidelijker. Ïe ic/Jod'oozen,dczer. waereld, dat is. die niet in de Kerk , maar alleen in de burgerlijke Maatfchappli zijn moet men z,ch njet afzonderen, noch dien vermijden, want dan moest men bijna de geheele waeyeld mijden, maar, wanneer er in het destijds nog eng en kleen gezelfchap der Christenen een openbaar zondaar is, dan moet men zich van dezen afzonderen, en geenen nauwen omgang met hem hebben, om geepen fcbyn te gee-.en, als hield men hem vóór eenen Waaren Broeder in Christus, en daar cioor her Christendom zelf iri verdenking te brengen bij de Ongeloojgen, als had het Leeraaren, die de ondeugd begon-  Cap. V. 39 waereld gaan: | maar ik fchreef u, gij,zoude r i u niet met Hoerëerërs vermengen, dat is, wanneer iemand, die zich een broeder laat noemen, een hoerëerër is, of een onrecht, vaardige, of afgodsdienaar, of lasteraar, of dronk&art, of roover,' zoo zult gij ook zelfs niet eens met eenen zoodanigen eeten.k Want waaröm zou ik, die buiten de kerk 12 zijn, oordeelen? Geenszins! maar die tot n vs. 11. zoo zult gij ook niet eens met den zoodanigen eeten] Er wordt hier niet bedoeld, wanneer men bij toeval bij het eeten zamenboomt, en eikanderen aantreft, bij voorbeeld, in eene Herberg, of op eene derde plaats, want daaruit zal niemand befluiten, dat men zoodanig eenen voor eenen Broeder erkent , maar er wordt gezien op een eeten , dat een bewijs Is'van vertrouwelijken en gemeenzaamen omgang, wanneer men iemand ter tafel noodigt, en bij hem ter tafel gaat. Doet men dit bij iemand, die tot ons enger gezelfchap niet behoort, dan zal niemand daaruit béfluiten, dat men zijne nog zoo openbaare ondeugden billijkt, deed men het destijds, daar de kerk nog een eng bemerkt, der overige waereld nieuw, en onbekend, dikwils verdagt gezelfchap was, dan was het natuurlijk, dat anderen het als christelijke vriendfebap aanzagen, en daar door het Christendom zelf in verdagt raakte, als had het geheime kwaade grondöellingen, die de ondeugd veroorloofden. Thands daar de christelijke kerk niet meer een kleen van de waereld afgezonderd gezelfchap is, gaa ik met den ondeugenden niet om, als een lid der christelijke kerke, als een Broeder in Christus, maar als waereldburger, en verklaar hem daar door dat ik met hem eet, niet voor eenen Broeder in Christus. vs. 12. Geenszins"] De meening is: dat is niet noodig! die raaken mij niet I over derzelver gedrag behoef ik geen oordeel te vellen, niet, door mijne afzondering van Aun, te toonm, dat ik C 4 Hun»  40 de ïfte BR. van PAUL. aan de KOR. u behooren, die oordeek. | Die buiten zijn 13 zal God oordeeien, en gij doet den boozen uit uw midden weg. | C a p. VI: 1—ir. Christenen moeten hunne rechtsgedingen niet voor Heidenfche Overheden voeren , maar onder hunne Broeders Scheidsrechters ver. kiezen. VI. Onderflaat zich iemand van u, wanneer 1 hij een rechtsgeding met den anderen heeft, voor hunne openbaare ondeugden afkeure. Welligt zulto1^ denken*, datJgeenszins hie^geSe Ï ^IV ik heb het eS£er m« opzet m (he i li,w'i,hPau,u» we"'"«t dit woord, uit eenen Teid bii ei,ge"I' of uit Sebrek »an oplettend. Iol v i- 1„ eere" de?.briefs' verkoozen had: het |S infih? g6paSt 2;jn • wanneer «et voorige lid' du, j„,de. want zm fk df di de kerk zjjn, oordeeien? en dit had hij eenigzins b" hef voortdiaeeren.m gedagte. Het heeft zelfs aanleiding gegeven tot ve, keerde vei klaaringen, en, volgens het gS! d¥ SSE n-0Ct,"et wegge,3aten Worden' Wie van fcandSS. 'aate hCt Cgter hebbe» ** aI* den'wiL2? ^ ïn,ening 5' V*' num' 6' De" Joo- eiecJ~£ J fG Rümeine" Vergund' naar hu™« eigene wetten te leeven, en dus mogten zij ook hun- ïnvfrf'16 Zfaue", tUSfchen J°oden e" Jooden voer & t h/fe^tba^en uitma^en. De Christenen wier' e fchiinen t^V* SeÖe der Jooden "ehandelt, en rchijcen te Korinthen het recht gehad te hebben, rechters nu hunne eigene Vergadering afledoen, ten  Cap. VI: i-n. 41 ten mlifte fchijnen zij, die geboorene Jooden waren, dit voorrecht gehad te hebben. Nu zou men egter kunnen vraagen: wat er te ben'S' pen viel, wanneer iemand, ongeacht dit zijn recht, zijne zaak tegens eenen anderen Christen voor eenen Heidenfchen Rechter brengt. De nauwkeurige om* Handigheden, waar uit veel moet verklaard worden, weet ik wel niet, maar het volgende koomt mij, in bet algemeen, voor. 1. ) De rechten van het gezelfchap worden daar door gehoond, en dit moet geen lid des gezelfchaps doen. Waren dö klaagers geborene Joodeo, dan is dit zeer duidelijk. Gewis thands zouden de Jooden iets dergelijks onder zich niet gedoogen, en zelfs onze Christelijke Overheden zouden de Jooden tot behoud van dit recht, de zaaken voor hunne eigene Rechters aftedoen, bijftaan. 2. ) Tot groote fchande der Gemeente wierden ver- fcheidene zeer grove gebreken, twisten, en onrechtvaardigheden der Christenen onder eikanderen den vreemden ontdekt. Dit is voor een kleen gezelfchap, dat zich tot Godsdienst en deugd verbonden heeft, en waarover de overige Waereld welligt ongunftig oordeelt, hoogst nadeelig. 3. ) Dikwils kon ook dit gaan zelf voor vreemde Rechters eene onrechtvaardigheid zijn. De recbten en wetten zijn niet allen gelijk. Een fcheidsrechter kon naar enkele billijkheid, of naar de .gewoonten der Christenen , ook wel den Christen uit de Jooden, naar de Joodfche wetten, iets toekennen, dat de HekJenfche naar de Ro•üiemfche wetten ontzegde. Het gerecht nu zo te verkiezen, als het mij telkens het voordeeligüe is, gewoonlijk het op het Christelijk fcheids» gericht te laaten aankoomen, maar voor het Heidenfche te gaan, wanneer ik begrijp, daar te zullen gewinnen maar bij het Scheidsgerecht te ssullen verliezen, is onbillijkheid, en eene gezogte ongelijkheid van recht. Dat Paulus het niet, in het algemeen, voor onbillijk hield» voor eene Hetdeniche Overigheid te gaan, toont 'Q 5 zijne  4>- de ifte BR,van PAUL. aan de KOR. voor de onrechtvaardiger! zijn recht te zoe. jen, en met veel meer voor de Heiligen?! Weet gij niet, dat de Heiligen de wtereld 2 ZTrtelen "Hen? Z«t gij dan, indien gij Kechters der Waereld worden zult, de minlteLaage-Rechtbank niet waardig ?j Weet 3 Zijne eigene beroepinp op den Keizer, en zijn geheel gedrag Hand. XXiV-XXVi. Thands, dafr de burgerlijke ftfBatfcbappfj uit Christenen beftaat, en hlLTu, ?"Me" T ?Hri«enen bezet zijn, laat zich t gene Paulus 12 geheel andere omftandigheden zegt niet meer toepasten. Egter ware het voor wairé tfristenen, die met eikanderen verfchil hebben , dikcLls'l%keaZ 'Vf' ver"a"dige vrienden van Christelijke geneigdhed, tot fcheidslieden te verkiezen, dan voor het Gerecht procesfen te voeren. foor de Hei&geniïton is voor de Christenen. 3w/' g'K *iei> dat de Heiligen de waehei derde « ^ ^ ^ *>nder dan dn, ^ ^•Z0U /Wfb« niet anders verklaaren, awJl ' J C,hnttehJk« Godsdienst zal eens de heerjchende borden, en de Christenen zullen op fLT/UerMfff 4e>" "VaerM ***** Zoo als wij thands z,en. Alleen daar .er terftond daarop gezegd wordt, dat wij .zelfs de Engelen zullen oordeeien fchijnt Paulus van het algemeene oordeel der wS te fpreeken, zoo dat als dan ook menfchen dooT men- £ïin-^S ,WOlden' 60 de «^erkoorene bÏÏtters in het Gerecht van Jefus, of ten minfte in de toekoomftige waereld menfchen'weder nSchen tot Overheden en Rechters hebben zullen. Iets dergelijks zegt Christus Matth. XIX: 28. Verder ben ik n5 in ftaat tets ,e bepaalen, daar wij van het laatfte oor deel, en de toekoomende waereld te weinig weeten• alleen dat menfchen over menfchen oordeeen zullen °mtrent haar zulk eenen regel van billijkheid 5i wanneer ,n Engeland in zaaken, waarbij he leven g'. mceid is, elk ztjnsgelijken tot Rechters hebben Jnajr  Cap. VI. i-ir. 4? gij niet,-dat wij de Engelen oordeeien zullen? hoe veel meer dan over het mijn en uwe dezes lèvens?j Wanneer gij nu bur. 4 gerlijke rechtsgedingen hebt, hoe ftelt gij u dan die tot Rechters, die in de G.emeente niets zijn (*)?| U ter bsfchaaminge zeg $ ik het: hebt gij dan geenen verftandigen man, ook niet eenen, die in ftaat zoude zijn, tusfchen Broeder en Broeder fcheidsrechter te zijn?| maar Broeders voeren 6 rechtsgedingen tegens Broeders, en dat voor' ongeloovigen.j Het is reeds een gebrek 7 on- (*) of: waar gij des halven , over het mijn en het burgerlijke Gerecht hebt, zoo fielt de geringen uit de Gemeente tot 'Rechters. vs\ 4. die in de Gemeente niets zijn] de Heidenen. Men kon ook verraaien, die in de Gemeente veracht zijn: aileen de uitdrukking zou hard zijn. De zin der onder den Tekst gegeevene vertaaling Is: hebt gij vierfchaaren, veroorlooft u de Romeinfche Overigheid, uwe-z-aaken voor vierfchaaren, die uit medeleden der-Kerke beftaan, aftedoen , zoo ftelt liever de minften en gerïngften der broederen tot fcheidslieden aam, dan dat gij voor Heidenfche Rechters gaan zult, offchoon ik hoop en weet, gij hebt toch ook mannen van aanzien in de Gemeente, die, wegens hunnen ftand en hunne meerdere kennis, beter tot het Rechterambt gefahikt zijn. vs. 7.] Waar procesfen zijn, zal gewoonlijk aan de eene zijde een misflag plaats, hebben (misfchien het geval uitgezonderd, dat een voogd een proces voert); want een van beide kan flegts gelijk hebben, en dus heeft de ander onrecht. Ik wil toeftaao, dat de laatfte niet altijd weezenlijk onrecht heeft, maar meestendeels (wederom eenige zeer enkele duistere gevallen uitgezonderd , waaróver men egter eenen eer'ijken en ver- ftan-  44 »e ifte BR. van PAUL. aan de KOR. onder u, dat gij rechtsgedingen met eikanderen hebt, waarom lijdt gij niet liever onrecht? waarom laat gij u niet liever bedriegen?) als dat gij onrecht doen, en be- 8 driegen zoudt, en dat nog daarteboven tegens Broeders?| weet gij niet, dat de On- 9 rechtvaardigen het Rijk van God niet erven zullen? Vergist u niet! Geen Hoerëerër, geen Afgodsdienaar, geen Echtbreeker, geenen, die jongensfchenderij aan zich laaten pleegen of aan anderen oeffenen,| geen io Bedrieger, geen Dief, geen Dronkaart, geen Lasteraar, geen Roover, zal het Rijk van God erven. | En de zoodanigen zijn eeni-n gen onder u geweest, maar tij zijt afgewasfchen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt rechtvaardig gemaakt, door den naam van onzen Heere Jefus, en door den geest onzes Gods. J vs. ftandigen man mogt raadpleegen) hebben hier hartstogten en eigenbelang eenen zeer grooten invloed, en (lellen der eene partij als recht en billijk voor, wat de onpartijdige niet zoo vinden zal. Waar beide partijen zoo gezind zijn, dat zij denken, ik wil volftrefct geen onrechtvaardig goed hebben, in alle gevallen liever onrecht lijden dan onrecht doen , liever honderd Rijksdaalers, die mij met recht toebehooren, verliezen, dan honderd Rijksdaalers hebben, over welker bezit mijn geweeten mij zou kunnen befchuldigen en verontrusten, daar zullen zeer weinige procesfen zijn : en zoo denkt de Christen, ja elk volkoomen eerlijk ea gemoedlijk man.  45 VS. 12*-20. Waarschuwing tegens Hoererij, die zommigen. onder de onverfchillige dingen rekenen wilden. Alles is mij geoorloofd! Ja! maar niet is al- vs. 12] Paulus koomt tot eene geheel nieuwe (lof, en fpreekt nu van bet misbruik eener in eenen zekeren zin waare (telling: alles is geoorloofd, die men op de Hoererij toepast. Van de fpijzen gebruikt is het waar, alle fpijzen zijn geöorloofd, maar op de Hoererij toegepast is het onwaar. Hoe deze toepasflng mogelijk geweest is, mogt weiligt eenen in den Christeïijken Godsdienst opgevoeden onbegrijpelijk voorkoomen: alleen de Grieken, ook derzelver Wijsgeeren, hielden meesta"! die zoort van Hoe. rerij voor geöorloofd, door welke niemand beleedigd wierd, die in de huizen der ontugt, waar het vrouwsperzoon niet verleid wordt, maar haare handteering maakt uit ontugt, en van dezelve leeft; juist dus die zoort van Hoererij, die bij ons het vernederendfte is voor een mansperzoon, tot een middel tegen het huwlijk , en dus ftrijdig met het groote oogmerk van God, en der Natuure, de vermeerdering van het »menschlijk geflagt, gebruikt wordt, de bevolking het fterkfte verhindert, en, ten minfte thands zedert drie honderd jaaren, met zulke gevolgen van ziekten verbonden i* en gepaard gaat, dat, wanneer men dezelve algemeen voor geöorloofd hield en oeftende, het menschlijk gellagt zeer ongelukkig worden, en niet blijven zoude, wat het thands is. Denken de Wijsgeeren van onzen tijd zoo niet; dit hebben zij aan het Christendom te danken, offchoon ook reeds de gezonde reden leeraart, dat Hoererij zonde is, en de bewijzen voor de (telling, die het Christendom haar gaf, volkoomen juist bevonden heeft. Daarteboven zal ook, wegens de ziekte, die, zedert drie honderd jaar, de natuurlijke ftraf der ontugt is, en zulke groote verwoestingen afinregr, een Wijs-  4$ de ifte ER. van PAUL. aan de KOR. alles is nuttig. Alles is mij geöorloofd!' maar ik wil mij door niets tot eenen flaaf laa- Wijsgeer haar niet ligt meer als onverfchillig kannen aanmerken. Eer Paulus tot de voikoomen valfche toepasfing der van de fpijze handelende Helling op de Hoererij koomt, maakt hij ook bij de juist verflaane en begreepene Helling twee bepaalingen: 1. maar niet alles is nuttig. Veele dingen kunnen algemeen geöorloofd, maar toch in zekere gevallen niet nuttig zijn. Geene fpijze is onrein en verbooden, alleen zelfs de Arts zal ons toch veelen van dezelven, in zekere gevallen, verbieden: nauwlijks weet ik er een, bij welk hij niet, in zekere ziekten, en omftandigheden, dit doen zal. Afgodenoffer te eeten is, zoo als wij in het volgende hooren zullen, geoorloofd, maar, wanneer wij het tot ergernis van onzen zwakken Broeder eeten, dan is het fchadelijk. 2. Ik wil mij door niets tot eenen flaaf laaten maaken. Ik wil geenszins de fla f worden van 't gene mij geöorloofd is, niet de flaaf van fpijze en drank: ik moet ook dat gene kunnen laaten, wat mij geöorloofd is. Bij voorbeeld, mij is het drinken van Wijn, Bier, warme dranken, Koffij, Thee enz geöorloofd : alleen ik moet mij niet door gewoonte zoo tot eenen flaaf van deze dranken maaken, dat ik dezelven m geen geval zou kunnen ontbeeren: beb ik mij eenmaal een flaaf van dezelven, en dezen voor mij geheel onontbeerlijk gemaakt, dan is het ten minfte een ongeluk voor mij. Dit zou eenigzins voor ons een verklaarend voorbeeld zijn der algemeene ftelling, van welke het zeker te wenfehen ware, dat dezelve meer wierd in achtgenomen. Maar nu de toepasfing, die Paulus fchijnt in het oog te-hebben; vleesch te eeten, ook zoodanig, dat op de vleeschmarkt gekogt, en te vooren den Afgoden geofferd was, is geoorloofd; maar ik moet geenszins zoodanig een flaaf van het vleescheeten zijn, dat ik dit niet zou kunnen nalaaten, wanneer mijn zwakke Broeder'zich daar aan ergerde, en mij herinnerde, dat het mij voorgezette Afgodenoffer was.  Cap. VI: ia-flo. 4y • Laa^fn awieml De fpijzen zijn voor den 13 Buik, en de Buik voor de fpijzen: alleen God zal buut en fpijzen eenmaal affchafFen. Maar het Jigchaam is niet tot hoererij maar voor den Heere, en de Heer voor het Jigchaam. [ God heeft den Heer opee- ia wekt, en zal ook u door zijne magt op. wekken | Weet gij niet, dat uwe IigchaS-1«? men leden van Christus zijn? zou ik nu de was. Op het einde van het Tiende Hoofddeel zal Paulus dn uitdrukkelijk zeggen. Ik moe"° genalgï meen geöorloofd is, telkens doen en laaten kunnen naar tnaate de onhandigheden het medebrengen ' vs. 13.] Spijzen van dien groven a.,rt, zoo als onze tegenwoordigen zjn, zullen in het eeuw geleeven nfct gevonden worden, dus ook niet die deelen de■ Zchaams, die tot verteering van dezelven, en ter aflel ding van het grovere beftemd zijn; maar' het igchaara zelf is voor het toekomftige leveri: God zal her o? wekken; w,j moeten dus het zelve eerbiedigt, en het niet door misbruik vernederen. Men ziet reeds- uit dit vers, dat Paulus geenszins •2,n/0°,Vedf godgeleerden gedaan hebbeneené opftanding der dooden leeraart, bij welke ons Jièchaam u« even die zelfde kleene deelen? ól he rtanS heeft, beftaan zal: i„ het xv Ho'of™ Jf\ hier over nog nader verklaaren. Dit ware eéne Leér die werkhjk twijfel, onoverwinnelijkeTw^feKnteS de opftanding van het ligchaam zou verwekken? alleen het is geenszins de leer des Bijbels Omftancfee? heb klaaren d8 tëde.enfZlnhS de W°°rden v"n P^ ™» vS waereld v0 flik 'gChsamen der opgeftaanen in gindfche waereia volrirekt geen voedzel hebben zullen 7ii SïdSlkSJ gèMjfcr0nS tege"woordig,igehaamrorj0$ der andLn t • Verl'eZen' e" in P'aats va" dezen weSen^r^-~er voedze, kan va„.  48 de jfte BR. van PAUL. aan de KOR. de leden van Christus neemen, en tot ledert eener hoere maaken? Dat zij verrel) Of l$ weet gij niet, dat, die de hoere aanhangt, een *x. 15. tot Iaden der Hoere maaken] Uit het te vooren gezegde zal men zich reeds herinneren, dat er niet gefproken was van het verleiden van een meisjen, die men in alle gevallen konde trouwen, want dit hielden de Heidenen zeiven voor ongeoorloofd, maat van ontugt met eigenlijk zoogenoemde Hoeren, en veil zijnde vrouwsperzoonen gepleegd, met die geenen, die elk voor verachtlijk houdt, en als het flegtffe fchuiin des menschlijken geflagts erkent. Wie met Christus een geest is, moet met dezen niet een ligchaam worden. De woorden verliezen, wanneer men aan ontugt met een verleid of verliefd meisjen denkt. Zonde is het, ook misbruik der leden des ligchaams, maar geene verachting derzelver: de verleide, bij voor» beeld, eene Dina is niet flegter noch verachtlijker dan haar verleider; met de wettige vrouw wordt men ook een ligchaam , zonder door deze vermenging zijn ligchaam te onteeren. vs. 16. De plaats ftaat Gen. II: 24. De woorden, die beide, hebben wij wel thands wel niet in den Hebreeuwfchen tekst: alleen de Griekfche Overzetting, uit welke Paulus dezelven bijdraagt, heeft die, en het. fchijnt alleszins echt te zijn, waarvan men, indien men dit noodig vindt, de gronden in het Negende Deel, der voorige Qrientalifchen Bibliotheek kan nazien en beöordeelen. Aileen moet men van deze woorden, die beide, niet, zoo als veelen gedaan hebben, een bewijs maaken, dat de veelwijverij door God verbooden is, want hier brengt toch Paulus deze woorden ook van de Hoererij bij, die van twee een ligchaam maakt; en men zal toch niet willen.voorwendendat de Hoerëeiërs zich alleen aan een ontugtig perzoon houden, zonder eene andere aanteraaken. Bij deze plaats is dit zoo in het oog vallende, dat ik mij niet onthouden kon, het hier, tegens het zoo dikwils herhaalde zwakke bewijs te herinneren. Ik  CAp. VI: Ï2-20* 49 een ligchaam met haar wordt ? want die beide wordt er gezegd zullen een ligchaam zijn.] Maar wie den Heere aanhangt, die is een 17 geest met hem. | Vliedt de hoererij i alle 18 andere zonden, die een mensch begaat, zijn lk fcbrijf dit niet, om de veelwijverij, welke ik als een ongeluk des menschdoms, en de pest der ftaaten aanmerk, te verdedigen, maar op dat men derzeiver, uit de wijsgeerige zedenkunde, de billijkheid * de na. tuurlijke driften van het andere geflagt, zoo goed al9 des onzen, en het getal der menfchen zoo duidelijk en onwederfpreekelijk, verbod niet op zulke ongenoegzaame bewijzen gronde, en daar door verdagt maake. Door de ellendige bewijzen, op welken men* in het eerfte derde onzer Eeuwe, de christelijke geloofsleer gronde, is het tegenwoordig ongeloof tegen» dezelve ontftasn. Onze Godgeleerden ondermijnden zeiven den Godsdienst, dien zij meenden te onderfteunenó. Men doe niet even het zelfde bij de zedenkunde! meo. bewijze de ongeoorloofdheid der veelwijverij niet zoo* dat dezelve in de naastvolgende Eeuw ingevoerd, ea ons bloeiend Vaderland door haar ontvolkt, en in een. Turkijën veranderd worde. vs. 18. alle andere zonden] Dit alle moet men. Wel niet in den engften mathematifchen zin neemen,, want ook overdaad in eeten, dronkenfchap, zelfsmoord zijn toch zonden tegens het eigen ligchaam; maar men moet verdaan de meeste zonden, bijna alk. zonden. Ook in onze taal fpreeken wij zoo: bi] voorbeeld: dien man kennen alle menfchen. Een ontegenzeggelijk voorbeeld van dit gebruik des woord$ alle vindt men bij Paulus zeiven Hoofdd. VIII: 1. Vergeleeken met vs. 7. En indien dit niet genoeg is, 2 Sam. XIX: i. Matth. IV: 24. Mare. VII: 3. Luc. IX: 7. (letterlijk daar, alles, wat Jefiis deed, 't welk ik egter nie; noodig vond zoo letterlijk te vér", taaien) Hand. X: 12. Ik vond deze aanmerking noo' d'g, °P '1at nfet iemand u t dit woord eene befchuldi-  $0 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. 2tjn buiten z'rjn ligchaam, maar de Hoerëerër zondige tegens zijn eigen ligchaam. f Uf weet gj3 niet, dat uw ligchaam een Tem-1$ pel des in hetzelve woonenden heiligen Geestes is, dien gij van God hebt? en dat gij niet uw zelfs eigendom zijt?J want gij 20 zijt duur gekogt. Verheerlijkt dus God door uw ligchaam, en door uwen geest, - welken beide Godes zijn. J Cap. VII. Beantwoording van verfcheidene, het huwlijk betreffende vraagen. o 1 VII. um op dat gene te koomen, wat gij mij 1 geging, of ernftige tegenbedenking tegens Paulus maake, en hem van dwaaling verdenke. vs. 19. Tempel des in u Koonenden heilis-en Geestes] Naar mijne gedagte, een tempel Gods, wiens evenbeeld, de verftandige ziel, in u woont. (Zie de Aanmerk, op Rom. VIII: 11. 14.) Naar de gewoone verklaaring een tempel des heiligen Geestes, des derden perzoons in de Godheid: alleen, zijn die genen, die Hoererij p'eegen, zijne tempels? vs. 20. en door uwen geest, welken beide Godes zijn] Deze woorden ontbreeken in verfcheidene en gewigtige handfehriften, egter komen zij mij als echt voor. vs. 1.] Men ziet, zonder mijne herinnering, dat de Korinthers Paulus, in eenen Brief, geraadpleegd hadden, of het goed, en voor eenen Christen voeg. zaam was, te trouwen of niet. Uit 't gene Paulus andwoordt, blijkt het, dat de Twijfelenden den Echt of  Gap. VIL 5ï of' den Bijflaap niet in zich zeiven als zondig befchouwden — eene zeer onnatuurlijke geestdrijverij, die eerst; laater in de christelijke kerk is ingedrongen, — maar omtrent zulk eene bedenking tegens het Huwlijk had. den, als die der Esfeën: de verftandige, en dus ook de Christen, moet het huwlijk vermijden, want $r wordt daar bij te veel gewaagd. Men kent de aan/laande vrouw en derzelver geneigdheden niet vooraf, en is geheel niet injlaat, om haar genoegzaam te leeren kennen: men kan dus ook niet eens van haare trouw verzekerd zijn (waarover de Esfeërs zeer ongunftig dagten, en welligt in hun Jand en in hunnen tijd redenen hadden), ook kan zij andere ondeugden en gebreken hébben; bij voor. beeld, eene verkwistfter, of eene twistzugtige vrouva zijn; en omgekeerd de man een hard man. Wei* nige huwlijken zijn gelukkig, en hoe kan men weeten of het onze het ziin zalf Waar het egter ook nog het beste is, is het huwlijk toch een ft and, waarin men veel van zijne natuurlijke mijheid moet opofferen, vooral de vrouw, en bui. ten dat veel ongemaks ondergaan. Zich zeiven onderhoudt men ligt door zijnen handenarbeid, maar vrouw en kinderen dit wordt reeds moeilijker, en veroorzaakt ons wel behoefte, en onderhoiidszorgen. Ik wil hier zeker niet voor elk woord inftaan, wijl ik den Brief van de Korinthers niet gekezen heb, maar omtrent van dezen aart mogen de bedenkingen geweest zijn, die men tegens het Huwlijk maakte, en die in de daad, wanneer niet zulke fterke gronden en driften tot het Huwlijk drongen^, aanmerkelijk zouden zijn, en daarteboven, in zekere tijden, en onder zekere volken, bij flegte zeden, of eene kwaade opvoeding des ai deren geflagrs nog ge. ■wigtiger, of althands fchijnbaarër worden. De zeden van den toenmaaligen tijd waren onder Romeinen en Grieken, ik geloof ook wel, bij* onder dezen woonende Jooden, zeer bedorven. Ook onder ons hoor ik van de zulken, die genegen zijn te trouwen, meer legenbedenkingen en twijfelingen, als in dien tijd, toen ik getrouwd ben, en dit, wijt de zeden veranderd zijn. Het kan zijn, dat er nog bedenkingen van £) 2 eeben  5a de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. gefchreeven hebt, zoo is het zeker den menfchen goed, geene vrouw aanteraaken,| al- eenen anderen, meer gemoedlijken aart bijkwamen • bij voorbeeld, het huwlijk hindert ons in een der betragtende wijsheid toegewijd leeven, in den Godsdienst, m veel goeds, dat wij anders ter eere van God zouden kunnen doen. Maar daarentegen mag het weliigt ook niet ontbroken hebben aan de zulken, die eene geheel tegengeflelde leer omhelsden en verdedigden, die het huwlijk , zoo ras men eenen zekeren ouderdom bereikt had V,naar een Joodsch gevoelen, de man op het vierentwmtigfte jaar) bijna tot eenen pligt maakt. Ook hier voor laat zich veel zeggen, dat werklijk het gewisfe kan beangftigd worden. De vermeerdering des mensenlijken geflagts is Gods wil; de Natuur, en deze is ook van God, gebiedt ons het huwlijk door eene fierke bijna onwederftaanbaare neiging. Ook van deze zijde moet men de vraag befchouwen, wanneer men het andwoord van Paulus volkoomen verftaan wil 0ffchoon ik geloof, dat de vraagers eigenlijk bedenkingen tegens het huwlijk hadden, en geenszins ér aan dagten, of het zelve een pligt was voor de volwasfenen. ?. • Die genen, van welken Paulus r Tim. IV; 3 zeet dat ztj het huwlijk verbieden moeten menfchen van eenen geheel andereu aart zijn, dan de hier vraaeenden en twijfelenden. Van dezen behoef ik hier niet te fpreeken, maar hen alleen van de vraagers te Korinthen te onderfcheiden. het is zeker den menfche goed, geene vrouw aanteraaken] Hij ftemt de tegenbedénking, die de vijanden van het huwlijk maaken, toe: bij het huwlijk is veel bedenkelijks; alleen hij herinnert daarentegen, dat de meesten, door fterke driften der natuure, tot den echt gedwongen worden, wanneer zij met _ondeugend worden, en deze driften, op eene ongeoorloofde wijze, bevredigen willen. Wie deze dritten niet fterk gevoeld, zou alleszins beter doen-, met te trouwen, zoo ais wij het ook eenen man van ge-  Cap. VII. 53 alleen wegens de verzoekingen tot ontugt 2 heeft ieder zijne eigene vrouw, en iedere haa- zekeren ouderdom verdenken, wanneer hij, zonder daartoe bijzondere redenen te hebben, zich in het huwelijk begeeft. Eene gelijke leer leest men uit den mond van Christus Matth. XIX' 10. 11. 13, waar ook de aanmerkingen kunnen worden nageleezen. vs. 2.] De Natuur zelve heeft ons nu zulke fterke neigingen ter voordplantinge van het menschlijke geflagt gegeeven, dat wij, indien wij anders als ge» Woone menfchen gevormd zijn, dezelven door hef huwlijk, bevredigen moeten, willen wij ons niet aan het groote gevaar blootftellen, van tot allerleie zöorten van ontugt, niet alleen Hoererij, maar ook andere onreinheden, zelfsbevlekking en onnatuurlijke zonden', verleid te worden. Iets fterker en omftandiger zal ik hiervan, in de zedekunde, fpreeken, en toeftemmen, dat het bij zeer veelen onmogelijk is, deugdzaam te blijven , wanneer zij hun geheel leven , in eenen ongehuwden ftaat, zouden moeten doorbrengen. God zou dan een wonder moeten doen, dat wij toch niet verwagten durven, en waar voor wij geene beloften heb. ben. Bijna is het nog gemaklijker, in de jaaren der jeugd, de driften te wederftaan, en over dezelven te beveelen, dan in die, daar de Natuur tot haare volle kracht gekomen is, na het dertigfte jaar. Waar ik ontugt gefchreeven heb, ftaat dit woord in het Grieksch in het meervoudig getal, juist wijl er verfcheidene zoorten van ontugt zijn. Dit kon ik in de overzetting niet zoo kort uitdrukken, en ik wilde niet wijdloopig worden. In de daad, is eigenlijke Hoererij nog het geringde kwaad, waartoe de ecbtiooze ftand gewoonlijk aanzet; andere zoorten van ontugt, die uit den ongehuwden ftaat voordvloeiën zijn nog veel erger, en dit niet alleen naar de uitfpraak der zedenleere, maar volgends het oordeel der Geneesheeren. Zij zijn in den eigenlijken zin, nog veel grootere zonden, en daarbij, wanneer men zich een* maal aan dezelven overgegeeven en gewend heeft, nog veel moeilijker te verbeteren. O 3  54 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. haaren eigenen man. | De man bewijze der 3 vrouwe den pligc des huwlps, en zoo ook de vrouw den man.| De vrouw is 4 geen heer over haar eigen ligchaam, maar de man, desgelijks de man is geen heer over zijn eigen ligchaam, maar de vrouw.| De een onttrekke zich deshalven niet aan 5* den anderen, uitgezonderd met wederzijdfehe bewilliging, en voor eenen tijd, dien gij (tot vasten, en) tot gebedsöeffeningen wilt vs. 4.] De eene partij heeft geen recht der andere den bijflaap te weigeren. Zo verklaart het Paulus. ter. ftond in het volgende vers. vs. 5. 'tot gebedsöeffeningen] In de daad wordt wel het gebed, door betooning des huwelijkspligts, met gefloord , en Paulus zegt ook vervolgends uitdrukkelijk, hij wilde dit alles geheel niet als een gebod, maar als eene toelaating verftaan hebben; alleen in dien tijd kon de bijflaap, volgends de denkwijze en zeden der volkeren ten minfte verhindering aan zekere zoorten van gebedsöeffeningen toebrengen. Bij de Joo. den verontreinigde dezelve voor eenen dag; de verontreinigde kon dus, ten minfte niet in den tempel, of buiten Jeiuzalem, tot de gemeenfchaplijke plaatzen des gebeds gaan: zeffs de Heidenen befchouwden den bijflaap veelal als zoodanig iets, dat de menfchen van de feestvieringen en de heilige plaatzen uitfloot. Deshalven was dezelve aan eene plegtige gebedsoeffening van verfcheidene dagen, waarbij men niet flegts te huis bad, maar ook de gemeeenfchaplijke bidplaatzen bezoeken wilde, volgends de zeden en de denkwijze van dien tijd hinderlijk. Dezen laat Paulus zijnen Leezeren, zoo als zij zijn, zonder hen omtrent alles te onderrichten, dat het anders zijn konde en niet noodzaaklijk is. 't Gene met kleene letters gedrukt is, tot vasten. Raat in onze gewoone uitgaaven dee Griekfchen nieuwen  Cap. VII. S5 wilt aanwenden, maar houdt u alsdan weder bij eikanderen, op dat de Satan u niet, door de hevigheid uwer driften verzoeke.} Maar wen Testaments, alleen het ontbreekt in gewigtige handfcbriften , en wordt door de kerkvaderen der tweede en derde Eeuw, Ciemens en Origenes, weggelaaten. Het is bij mij verdagt, en daarom heb ik het met kleene letters laaten drukken. In de daad ik verflaa het ook niet recht; vasten, dat is , zich van al'e fpijzen onthouden, zal men toch maar voor eenen dag, want de beteekening, die het woord thands heeft, zich van alle vleeschfpijzen te onthouden, had het destijds nog niet. Maar nu zal Paulus toch wel niet verlof willen geeven, om zich voor eenen dag van den bijflaap te onthouden, want dit zou zeggen, ftüzwijgende te veronderftellen, man en vrouw zijn elka'nde» ren, alle dagen, bijflaap fchuldig. Is het woord echt, dan moest vasten destijds eene mij onbekende beteening gehad hebben, bijna eene Arabifchc en Turkfche, den geheelen dag over, zoo lang men zwart en wit ondeifcheiden kan, niet eeten, maar dit eeten bij ragt innaaien. Alleen van zulk eene beteekening dei woords heb ik noch in den Bijbel, noch bij Jooden en Grieken eenig fpoor gevonden. op dat de zatan u niet, door dt hevigheid viver driften, verzoeke] Men kan deze woorden ■ondeifcheiden verklaaren. Of i. van onmiddellijke verzoekingen des Satans, en werkingen op ons ligchaam of onze ziel, waardoor de vleeschlijke lusten gaande gemaakt worden; of 2. alleen zoo, dat alle zonden den Satan, door wiens verleiding de zonde allereerst in de waereld gekoomen is, toegefchreeven worden, ■wijl hij, door de eerfte verleiding onzer voorouderen, die ongeregeldheid, dat overwigt der zinlijkheid boven de reden, die hevigheid der driften, in onze natuur gebragt heeft, door welken wij zoo (lerk tot zonde verzogt en weggefleept worden. Aan welke van beide verklaaringen ik de voorkeur geef, (dat laatfte) zal men in mijne Dogmatik J. 99. vinden. Hij, die loD 4 chent»  Sé de ifte BR. van PAUL. aan de KOR* Maar dit zeg ik als toelaating, niet als 6 gebod,) want ik wilde, dat alle menfchen 7 zijn fchent, dat Gen. III. de Satan de verleider onzer eer- «rfh-Jf?0Uder'-JLerest is' zaI a°e tegenwoordig dagelijkfche onmiddelbaare verzoekingen des Duivels aanneemen, of, daar hij dit niet gaarne doen zal, de woorden nog door eene andere verklaaring helpen moeten. Dit laatfte gebeurt ook; alleen in het verhaal der onderfcbeidene gevoelens kan ik mij niet inlaaten, maar ik geef alleen die verklaaring der woorden, die Jfc voor de rechte houde, daar ik nog fleeds, hoe vee. Jen thands ook anders denken, eene werklijke eerfte verleiding van Eva door den Duivel geloof. Van zekere thands gewoone nieuwe gevoelens kan ik mij met overtuigen: men vergunne mij de oude, en mijne eigene inzigten te volgen. vs. 6. dit zeg ik als toelaating, en met als se. lod] Dit ziet, zoo als ik geloof, op beide, den raad om ongehuwd te blijven — en de vrijheid , om zich voor eenen tijd wegens gebedsöeffeningen, onderling van den bijflaap te onthouden: boofdzaaklijk 21"o « ^ Wel' iDSevoIge ^t volgende vers, op het eerfte, het, vs. 2, gezegde. Ook het huwlijk i? geen gebod, maar ftaat in elks willekeur en vrijheid Dit te herinneren was, om des gewisfens wille. noo. dig: een gemoeditjk mensch kan zich voortellen- het huwlijk ,s eene verpligting, is pligt; in het bijzonder w!m uJA W,anneer h,'j door booze •""en, ge. £hthiïrbel*reedfn wordt, gelooven, dat hij alteszins fchuldig is, deze verzoekingen, deze opftiigende booze begeerten, door het huwlijk te verhinderen; en egter_ is dit veelen b-jna onmogelijk. Eene zedenleer, ™!n , J,UDJS Ze,kere jaaren' tot P'igc maakt, had E, hu-ndenr df jQ0den- ^iet overtollig zegt PauSS, h' kh'j,,aond„het huwlijk toe« maar gebood het niet, doch kon allen wenfchen, dat zij waren gelijk hij, dat is, ©qgehuwd. 1 ë J* •Jïl'£ ™am /* -f'2de' dat aile ™nfchen zijn mgten^ m «l$ ik bén] pa«lüs mqct zich, in lij. fieq  Cax>, vir. 57 zijn mogten, zoo als ik ben: maar ieder heeft zijne eigene gaave, de een deze, de an- nen ongehuwden ftaat, gelukkig gevoeld hebben, eti naar dit gevoel, als ook naar de waarneemingen, die hij over meenig huwlijk gemaaakt had, antwoordt hij. Veele anderen zouden hier anders denken; de gelukkig gehuwde wel zeker, maar ook veele flegts middenmaatig gelukkig gehuwden, want zommigen ia het eenzaame leven, zonder zulke huislijke vriendfchap, en dagelijkfchen omgang zeer tegens de borst. Wat Paulus hier fchrijfc is niet een gebod van Christus, maar alleen zijn eigen raad en gevoelen, en hi| onderfcheidt het zorgvuldig van 't géne hij gebod van Christus noemt. Doch ik wil dit liever omftandiger b:j het 25fte vers zeggen. ieder heeft zijne eigene gaave, de ten deze* de andere gene] Paulus acht dus beide voor eene gaave: de een, die hevige driften heeft, en daardoor tot het huwlijk gedwongen wordt, de mensch, zoa als hij gewoonlijk in de beste jaaren zijn moet, leeft overëenkoomendede Natuur, onderhoudt, en vermeer» eert het menschlijke geflagt, dat de Schepper wil onderhouden en vermeerdert hebben, wordt een goed Huisvader, voedt zijne kinderen tot hun beste, en tot eer van God, op: de ander, wien zijne gemaatigdere driften niet noodzaaken te trouwen, is weder, op zijne "wijze, gelukkiger, vrijer en ongebondener, aan de gevaaren. van een ongelukkig huwlijk niet blootgefteld , en gefchikter voor zijne bezigheden, die den gehuwden reeds moeilijker worden, bij voorbeeld, Paulus tot beftendige verre reizen, op welken hij het Euangelie uitbreidde. Matth. XIX: 12. heet dit; er zijn gefneedenen, die zich om het Koningrijk der Hemelen gefneeden hebben. Niet elk, niet hij, die zeer hevige driften heeft, zou dit kunnen doen. Men ziet wel, dat Paulus, naar de ervaaringen,die hij had, den echtloozen ftand zeer gunftig is; alleen hij veracht de gehuwden niet: hij merkt beide als eene gaave en een gefchenk van God aan. X> 5  58 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. andere gene.| Ik zeg dus den ongehuwde & mannen en weduwenaaren, het is hun goed, wanneer zij blijven, als ik,| maar die geene 9 onthouding hebben, trouwen! het is beter trouwen, dan door hevige begeerten gemarteld te worden.| Maar den gehuw-i0 den vs. 8. 0. en weduwenaaren"] Paulus houdt ook de tweede huwlijken niet voor onvoegzaam, of zedenlijk kwaad. Thands doen wij dit volftrekt niet; alleen bij Paulus merk ik dit aan, wijl, te vooren, vee. Jen tegens de tweede huwlijken allerleie herinneringen en bedenkingen maakten, waarvan in de Aanmerkingen op 1 Tim. III: 2. V: 10 iets zal voorkoomen. JJezen Verachters der tweede huwlijken, welken Paulus kende, valt hij niet bij, offchoon hij, uit toegeevendheid omtrent eene zekere toenmaalige denkwijze, niet wil, dat eene weduwe, die twee mannen gehad heeft, tot een kerklijk ambt verkoozen worde. het is beter te trouwen, dan door hevige begeerten gemarteld te toorden] Niet alleen is deze marteling zeer onaangenaam, maar ook voor onze deugd gevaarlijk. Hoe ligt worden wij tot zonden weggeileept, ten minfte tot die, deze begeerten, die wij niet natuurlijk en rechtmaatig bevredigen kunnen, in onze gedagten te voeden en te koesteren, en ons in dezelven beelden, om meer dan eene reden fchadelijke beelden te vormen, van st gene wij niet werk. lijk genieten? Daaröin zal een voor zijne deugd be. zorgd, een gemoedlijk man liever trouwen, wanneer het anders in zijn vermogen en willekeur ftaat, en zich niet blootftellen aan het gevaar van te zondigen. vs. 10.] Ziet de Aanmerking op Matth. V: 12, waai Christus zelve dit gebod geeft. Dat de vrouw zich niet, zoo als destijds zoo dikwils gebeurde, eigenmagtig van den man fcheiden moet, is niet flegts ïiet den Jooden betreffende bevel van Mofes, maar het algemeen gebod van Christus voor alien, die zijne leer aanneemen. Van  Cap. VII. 59 den beveelt, niet ik, maar de heer , dat de vrouw zich niet van den man zal afzonderen , | Oiad zij het gedaan, zoo blijve i r zij ongehuwd, of verzoene zich met den man) en dat de man zich van de vrouw niet fcheiden zal.j Maar den overigen ia zeg Van die Echtfcheidingen, welken de Overheid, om gewigtige redenen, en op aanzoek der vrouwe doet, en die ook, in zekere gevallen, door de wet van Mofes worden voorgefchreeven, fpreekt Paulus hier niet. Men zou het niet goedkeuren, wanneer ik mij, over deze den Tekst geheel vreemde ftoffe, in Aanmerkingen op denzelven uitliet, en veele dingen van dezelve, in den geest van Paulus, zeide, waarvan hij geheel niets gezegd, waaraan hij welligt geheel niet gedagt heefr. vs. ii. maar had zij het gedaan] of voor haaren overgang tot den Christelijken Godsdienst, of als Christin , maar toen zij van dit gebod nog niet onderrigt was, dan was het reeds eene gedaane zaak. In de dieopzïjne Veele reizen, en bijna altijd daar mede verbondene zielenzorg voor bijzonmlS *-™"lstenen» meenigen geheimen ramp des huwiij/ks had moeten Jeeren kennen, kon zeer te vrede zijn met zijnen echtloozen ftand, die hem in ftaat "eiae, om zoo ongehinderd het Euangelie aan alle Plaatzen uittebreiden, en heen te reizen, werwaards mj wilde: dat, wat den ongehuwden ftand anders onaangenaam maakt, had hij naauwlijks gelegenheid te voelen. Zijn grootfte onheil is, zoo als ik het mij £Zrt'r uet gebrek aan eenen recht vertrouwlijken dagehjkfchen omgang, waar uit veelal eene zoort van gezel/chaps-aekte, en vlieden van zijn eigen huis, of eene treurige opfluiting in dit eigene huis volgt; daarbijis men m zekeren zin verlaaten, is, in-tijden van rood, van goeden raad, van iemand, voor wien men IJL, Zm, kunnen "'Schudden, verftoken ; ook vreest men, dat men, door zijn te meenigvuldg bezoek, anderen werkzaamen lastig zal worden, en dik. wils vreest men dit met reden: is men rijk, en krijgt men daardoor Tüfelvrienden, dan zijn dit gewoo. fk Schuimers en Vleiers, maar geen onderhoudend gezelichap. — Nu Paulus, een opgeruimd, uiterst werkzaam man, die, als kunstnaar, zich van zijnen handenarbeid onderhield, her Euangelie predikte, in alle Gemeenten nog bijzondere zielenzorg op zich nam. bij wien geduunge afwisfding van onderhoudenden ar! beid den tijd niet lang kon doen zijn, daarbijP in ZuZTT' ™8r.e£e™ goede geluksomftandigheden, zoo dat h.j ficeds een of meer vrienden, kon r£w ï™,reiZ^vvergezelden, onderhouden whlni *}VlIl:2' XX: 34'350 voelde van deze onheilen van, den ongehuwden ftaat weinig. Aan huisUk gezelfchap ontbrak het hem niet: zijne Reisgezel- ^u^V6 ge','jk zfjne warme Vrienden, door de zaak des Euangclie's, en hunnen ijver voor dezelve, »p het ïrmigfte met hem verbonden. Zo»  Cap. VII. 0*7 Zoo veel is nu zeker gewis, Paulus kent de moeiJjjkheden van het huwlijk, maar zonder dezelven eigen» lijk te ontwikkelen, en Iaat dezelven, waar hij alleen als Raadgeever fchrijft, eenen invloed op zijnen raad hebben: de voordeelige zijde fielt hij niet voor. Ik fpreek hier niet van den zeldzaamen, van eenen in verhevene maate gelukkigen Echt, waar de gemoederen zoo recht met eikanderen overeenftemmen, en de hoogfte trap van vriendfcbap met het Huwlijk gemengd is, — op den kantzei fpreekt welligt de Leeraar, en in een Roman de Dichter van denzelven; alleen in dé daadlijke waereld is hij iets zeldzaams, — maar alleen van mïddenmaatige, en nog zoo draaglijk alledaagfche gelukkige Huwlijken, Men ziet toch bij ervaaring, dat den Ongehuwden meestal iets ontbreekt, zij zijn niet recht de menfchen, die zij zijn moesten, ook niet gelukkig, zou het ook alleen daarom zijn , wijl zij voor niemand, dan voor zich zei ven te zorgen hebben , geenen kinderen het hunne kunnen nalaaten; nog meer, wijl zij geenen getrouwen, ook door belang verbondenen vriend, geenen omgang hebben; en dit kwaad neemt met de jaaren toe, want de, in de jeugd warme, vriendfchap is in den ouderdom veel minder leevendig, men verliest van tijd tot tijd door den dood zijne beste vrienden, en de ouderdom is niet gefchikt, om nieuwe warme verbindtenisfen te fiichten. Ook bij den Jongeling ziet men dikwils, dat hij niet wordt, wat hij kon en moest, zoo lang hij niet gehuwd is: niet de gezette, tot bezigheden recht gefchikte, arbeidzame man; hij zoekt te veel verftrooiïngen en genoegen buiten buis, wijl het hem aan huis» lijken omgang'en vreugde ontbreekt. Of Paulus, die van deze goede zijde des huwlijks niet fpreekt, daadlijk voor den hem gelukkigen echt. loozen ftand te zeer ingenomen geweest is, koomt ten deele op eene andere vraag aan: geeft h;j van nu af eenen algemeenen raad voor alle tijden, of vooronderfielt hij bijzondere omftandigheden van zijnen tijd, en maakt hij zijnen raad, die alleen voor den toenmaali. gen tijd gegeeven is, daarop betrekkelijk ? Deze vraug behoort tot de volgende Aanmerking. E 2  68 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. geen bevel des Heeren, maar geef flegts mijnen raad, als een, die door de genade des Heeren een oprecht man is.| Ik ge. 26* loof dus, dat dit, en zoo te blijven, we. gens den aanftaanden nood eenen menfche goed vs. 26. wegens den aanftaanden nood] Men kan dit verftaan van de ongemakken en ramsen, die ten allen tijde in den echtenftaat te verwagten zijn; maar het jtan ook zien op eenen bijzonderen nood, weike Griekenland aanftaandé was; alleen dat ons hier de Gefchiedems verlaat, die in dien tijd van Griekenland zwijgt, juist daarom wijl het eene Romeinfche Provintie was, en zich meer met Romen en de groote oorlogen bezig houdt. Aan den aanftaanden ondergang van Jeruzalem en des Joodfchen Staats kan men hier niet denken: deze betrof geenszins Korinthen en den aldaar woonende Christenen, zelfs den Joodfche aanJjoomelmgen niet, en liet hen niets verwagten, waarom het bedenkelijk zou kunnen zijn, in het huwlük te treeden. J Verwagt Paulus zwaare vervolgingen, die den Christehjken Godsdienst zouden treffen? en zijn dezen j>evolgd, de eerfte vervolging onder Nero, die den Christenen de fchuld gaf van den zwaaren brand te Romen, om daardoor de verdenking van zich te weeren, dat hij zelve dien gelticht had, valt in het jaar vijf en zestig na Christus geboorte. Tacitus befchrijft die m het XV Boek der Annalen. Hoofdd. 44. maar eigenlijk alleen zoo ais die te Romen was- hoe ver zij zich ook tot de Wingewesten, bijzonder Griekenland, heeft uitgeftrekt, weeten wij niet genoeg, zaam. Zij was, toen Paulus dit fchreef, nog taa. mehjk ver verwijderd. Paulus kon, of uit de woorden van Christus Matth. XXIV: 8, 9. tijden van ftrenge vervolgingen verwagten, of ook uit andere ïoenmaalige voorzeggingen van Christelijke Profeeten, ja ook zelve, met een profeetisch oog, dezen vooruitzien, zonder daarom te weeten, of dezelven reeds sabij, dan of zij nog ver verwijderd waren.j Of  Cap. VIL 6? goed is. I Zijt gij met eene vrouw ver- 27 bonden, zoo zoek geene fcheiding des huwlijks, zijt gij buiten dezen band, zoo zoek geene vrouw. | Trouwt gij egter, 28 zoo zondigt gij niet, en wanneer eene Maagd trouwt zoo zondigt zij niet, alleen zullen de zulken veele ligchaamlijke rampen hebben, van welken ik u gaarne verfchoond zag.| Alleen egter zeg ik u, mij-29 ne Broeders, de tijden zien gedugt uit. Het Of waren Griekenland andere groote onheilen aauftaanden ? In het jaar zes en zestig heerschten in Ita« lien aanfteekende ziekten, welligt eene eigenlijke pest, ("fccitus Annalen XVI: 13.) heeft deze ook Griekenland getroffen? Ik kan het noch beweeren, noch lochenen. Heeft Griekenland ook aan de inwendige oorlogen, die het Romeinfche Rijk, na den dood van Tiberius. fchuddeden, deel gehad, en daarbij geleeden? Ook hiervan weet ik uit de Gefchiedenis niets, egter moeten er onlusten hebben plaats gehad, want Paufanias zegt ons, in zijnen dchaicis p. 564, dat Vespafianus den Grieken de vrijheden, die Nero hun gegeeven had, uit hoofde van de onlusten, welken zij hadden aangevangen, wederom ontnomen heeft, wijl zij d« vrijheid niet meer wisten te gebruiken, noch zich daarin te fcnikken. Zeker, waar zulke tijden, krijg, oproer, pest, aanftaandé zijn, daar is het beter, niet te trouwen, want alleen kan men zich gemaklijker helpen, dan wanneer men voor vrouw en kinderen te zorgen heeft. Twijfelende heb ik dit alles gefchreeven, en het blijft onzeker, of Paulus alleen in de toenmaalige tijden, of in het algemeen, wegens de ftrijdige en ongelukkige huwlijken, den Echt voor bedenkelijk houdt. vs. 29. de tijden zien gedugt ujf\ Ik heb deze vertaaling, die voortreffelijk mei het Griekfche woord E 3 en  70 de ifte BR van PAUL. aan de KOR. Jeene I bCn' *9nM"«»- hadden zij SfehL jenden, als weenden zi 30 ' t Y™Wen, als verheugden zij zich * ?p« J°°P^den > als hadden zij het niet ten eigendom,f die deze waereld genieten, *i ^ zulken, die niet allen genot Sitputten 3 »» ™ want het tooneel dezer waereld gaat voorbij.{ Ik wilde gaarne, dat «j 32 alleen^rfrg Wam' De ^huwde heeft 3 alleen te zorgen voor 't gene den Heere aangaat, hoe bij den Heere behaagen moge,l die trouwt moet ook voor veele 8rooie »e,do,»ente;d de, zeden , zijn. fai£T*T? *ï «wilei: * rt. Stl! t,Jdc" aanftaande, dan moeten zij, die eene vrouw beweenen, zi n, als weenden zij niet S welligt kan de dood, en zulke tijden niet te Deleeven 2 ^or1r,f iigee^C,gendom' want hoe % konden z>j net m zulke tnden verliezen? wasr3'vlt? Wat 'k verfle""g vertaal, kan ook W , P , tCn' e" 200 lleeft Lut^r het verftaan. W-i Paulus van de zorgen des Huwiijks zeg", is in  Cap. VII. n ner vrouwe te behaagen I Mee zorgen is 34 zeker het gemoed der Vrouwe zoo wel als der Maagd verdeeld: maar der Ongehuwde zorg ftrekt zich uit tot 't. gene den Heere aangaat, hoe zij naar ligchaam en geest heilig zijn moge, de gehuwde zorgt voor haar tooizel, hoe zij n tl Ln " Jaad is' eene" iegelijken vrijftaat, *i?n te volgen, of niet te volg; n. ' '  73 Cap. VIII. Van het eeten van Afgodenoffer. De Afgod is wel een Niets, maar om zulker wil, die zich daaraan ergeren, moet men zich van hetzelve onthouden. VIII. Maar wat de Afgodenoffers aangaat, zoo i weeten wij, (want het weeten hebben wij allen, het weeten maakt opgeblaazen, en liefde verbindt met eikanderen. | Maar wie * zich verbeeldt, wat te weeten, die weet nog niets, zoo als hij het weeten moet,| wie daarentegen God lief heeft, van dien 3 weet God en kent hem.)| alzoo van het 4 eeten der afgodenoffers weeten wig, dat Afgoden een Nietding in de waereld zijn» en dat er geen ander God is dan flegts ' Een.| vs. i.] Bij het gene Paulus hier, en in het tiende. Hoofdd. fchrijft aangaande het Afgoder.Öffer, moet de Aanmerking op Rom. XIV: a. worden nagezien, 't gene ik hier niet gaarne herhaalen wilde. allen] Dat dir woord niet in zijne nauwfte en ftrengfte beteekening moet genomen worden, maar alleen, zoo veel is als veelen de meesten, ziet men duidelijk uit vs. 7. waar gezegd wordt, doek allen hebben deze kennis niet. Z e de Aanmerking op Hoofdd. V: 18. vs. 4. dat afgoden e$n Nietding in de waereld zijn] De Algod is een niets, eene bloote verdigting van het Bijgeloof of Priesterbedrog; dus kan hem niets toebehooren. Het hem geofferde vleesch is geen eigendom dezes Nietdings, maar, volgends Hoofdd. X: a.6, 31. des Heeren; een fchepzel en eigendom van den eenigen waaren God. E 5  74 db ifte BR. van PAUL. aan de KOR. Een.| Want offchoon er veele zoo ge- * noemde Goden zijn, dan eens in den Hemei, dan op Aarde, (zoo als dan veele Ooden en veele Heeren zijn;j zoo hebben /? wij toch flegts eenen God, den Vader, van wien alle dingen zijn, en tot wien wij eenmaal zullen wederkeeren (*), en flegts (*) of, en die het laat/Ie doel onzer daaden is. vs 5. veele Goden en veele Heeren] Heer wordt ZZ \ r**?. T°Jd van gelijke beteekening met het woord God gefield; want 't gene te vooren heet veele 7Z2emv?°ée,U h6et hier Veele Gode» e" veele JJee>en. Van Heeren in eenen burgerlijken zin van hoogfte Overheden; welker voorrecL fcS'S met betwisten w,l, wordt hier geheel niet gefprokem Sfnrnn h ^ "«^rukklng Goden meer ligt opgeflnotcn dan ,n de andere Heeren, en dus, v£ 6, de Godheid van Christus van die des Vaders onderfche den wordt is een verfchil, waarin ik mij hier niet inlaat maar dat ik liever aan elks oordeel overgeeve * vs. 6. van wien alle dingen zijn] Die de Schen. per van alle dingen, der geheele waereld is v VIAHn wij °enmaai ™lkn wederkeeren} hS'yv'6 Vertaa,mg kan het juist dat *'>, wat Hoofdd. xv 24. gezegd wordt, dat eenmaal het bij«onder. Rijk van Christus ophouden, en wiM allen Coos onmiddenbaare Onderdaanen worden zullen - ei ier kan het ook nog andere verklaaringen gedoo'een. a and?£e yftaaling beeft geene vcrklaaring noodig Aan welke ik de voorkeur zal geeven, daaromtren ben lk befluitloos. Bij zekere Griekfehe PaTcula • un, van, door, tot, van God gebruikt, vind ik zomwij en eene duisterheid, en erken gaarne, dat ik niet .rites met volkoomene zekerheid kan ophelderen. m j zij deshalven geöorloofd, niet meer te zeggen, SfclL tor\ ëewifi genftellen.  8ö de rfte BR. van PAUL. aan de KOR. VerSndwoording jegens allen, die aangaande mijn ambt vraagen doen.| Hebben wij geen recht, fe eeten en te 4 drinken?! Hebben wij geen recht, eene 5 Christinne ter vrouwe, en haar op onze reize bij ons te hebben? even gelijk de overige Apostelen, en de Broeders des Heeren, en Cefas?| Ben ik en Barnabas alleen 6 uitgeflooten van het recht, geen handwerk bedrijven te hoeven ?| Wie gaat op eigene 7 bezolding te veld? Wie plant eenen wijnberg, en durft de vrugt daar van niet fmaaken? Wie weidt eene kudde, zonder de melk te durven genieten ?| Zeg ik dit alleen 8 volgends eene menschlijke gewoonte? zegt niet de wet het zelfde?] Want in de wet 9 van vs. 4. Hebben wij geen recht, te eeten, en ie drinken] naamlijk, 0p kosten der genen, welken wij het Euangelie verkondigen. Wie een recht heeft, om ie eeten en te drinken, en dit ingevolge de heigingen en behoeften der Natuure, die heeft ook een recht, om betaaling te neemen voor de dienden, die hij anderen bewijst; want terwijl hij voor hun arbeidt, ian hij door geenen anderen arbeid zijn brood verdienen. vs. 5.] Het onderhoud der vrouwe, die den Dienaar des Euangelie's op zijne reizen vergezelt, en de kosten der reize, die bij eene vrouw gewoonlijk hooger Icopen dan bij iemand van ons geflagt, zouden de Gemeenten ook betaalen moeten, wanneer hij het recht heeft, eene vrouw op zijne reizen bij zich te lebben, en zich niet jaaren lang van haar te fcheiden. vs. 9.] De wet wil Deut. XXV: 4. dat niet eens de Os zijnen arbeid om niet doen, en den mensch hij den Akkerbouw helpen zal: hij zal zijne beloom'ng hebben, bij het dorfchen, dat in het Oosten gedaan wierd  Cap. IX. 81 van Mofes ftaat toch, gij zult den Os, die dorscht, den muil niet toebinden. Zorgt hier God voor de Osfen?| en zegt hij het 10 niet veel meer om onzen wil? Want om onzen, der menfchen wil is het gefchreeven, dat de Os, die plotegt, op hoop ploegt, en als hij dorscht, het gehoopte genieten moet. Hebben wij op hoop | geest-11 lijk zaad uitgezaaid, zou het dan iets groots zijn, wanneer wij een ligchaamlijk oogften?| Hebben anderen zich gezag over u aan ge iz maatigd, waarom konden wij het niet veel meer doen? Maar wij hebben ons niet van zulk een récht bediend, maar verdraagen liever alles, om het Euangelie van Christus geen hinder te doen.| Weet gij niet, dat 13 die wierd door Oifen, die men over het koorn dreef, en die het zoo uittrapten, terwijl zij vrij en zonder gemuilband te zijn, van het koorn konden eeten. Wat God zelve bij het Vee als billijk erkent, geldt nog veel meer voor de menfchen. Mofes ftelt deze billijkheid alleen in het geringde voorbeeld der dieren voor, maar volgends den zin en den geest der wet, moet zij nog veel meer bij de menfchen worden in acht genomen; elk arbeider is zijne belooning waardig, en wel eene overeenkoomdig den arbeid. Dit heet bij Paulus: God zegt het om omen wil. Wij zijn hier, niet de Apostelen, niet de Leeraars van het Euange. lie, maar de menfchen in het algemeen. Zie het Mofallehe Recht §. 130. waar nog is aangemerkt, dat even zulk een goed billijkheidsrecht, den arbeider ge* nieten te laaten *an 't gene hij bearbeidt, tot op Lijfeigenen is uitgedrekt. vs. 13.] De Levieten, die in den Tempel dienen, genieten van de Isfaëllieten, volgends Mofes wet, de. Tienden, en de Priesters krijgen van de Offeranden, F wel-  $2 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. die zich roet höt heilige bezighouden, ook yar> het heilige eeten? en die den Altaar bedienen, de Offeranden met den Altaar deelen?| En zoo heeft de Heer ook hun, 14 die het Euangelie verkondigen, bevolen van het Euangelie te leeven.| Alleen vanio de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. en ce zee op Mofes gedoopt zijn,l allen s ecncrleie geestlijke fpijze genooten,J en 4 al. toorM destijds bij de Jooden gewoon geweest is. In net üude Testament beb ik, wat men ook gewoon is van de ftoute beefden der Hebreeuwfche taal te zeggen, werklijk zulke fieuuren niet te verklaaren gehadalleen in het Nieuwe Testament koomen dezelven voor, wijl dit zoms de fpreek- en voorftellingswijze der loodfcbe rheolowe aanneemt, welkers flguuren (louter en meer uitgeftrekt zijn, dan die der toenmaalige He. breeüwfche taal. fa \ün ï u{e\*eenerH S^tlijke fpijze genooten hebben] Het Manna, dat God hun in de woestenij gaf. Dit was wel eigenlijk JiKchaai»lijkc fpijze, maar Paulus noemt:bn geestlijke (beduidende), in zoo ver f™Uar Érl eV]er -'ee'Stiijke zaake ^erd -^ge¬ merkt. Christus zelve heeft zich, Joh VI- %\—%i t,hu}'nTi,Wama' a,s de fp,>e'die werktójk van den Hemel koomt, voorgefteld. Ook de Openbaa. ung van Joannes fpreekt Hoofdd. II: i7. van een verborgen manna, waar, in de Aanmerkingen iets meer ter verklaaringe zal gezegd worden, bjj voorbeeld, dat de Jooden fpreeken van een manna in het eeuwige leven, welks voorbeeld dit manna in dewoes. tenij geweest is. Paulus volgt hier de wijze van voorftelling én Ieeraaren der Joodfche Schoole en Godgeleerdheid. Heeft welligt metnig Leezer bedenking, of alle deze dingen ook naar het godlijk oogmerk zoo zinbeeldig geweest ^ de J°odf» dezelven aanzagen, dan verzoek oog te 1,ouden' d« Paulus hier geene leerflelJ.ngen uit dezelven bewijst, maar vermaanen en waarfchuwen wil, waarbij men niet gewoon is, bet zoo naauwkeung te neemen, als bij het eigenlijk bewijzen eener Leere. De vraag zelve, of dit alles yoigends bet godlijk oogmerk, voorbeelden waren van iets toekoomfligs kan ik hier noch onderzoeken, noch beflisfen;. naauwlijks geloof ik ook, dat het grootüe deel mijner Leezers dit begeeren of billijken zouden.  Cap. X: i-XI: i. ot allen eenerleien geestlijken drank gedronken hebben: zij dronken uit eenen geestlijken rotfteen, die hen vergezelde, en deze rots- fteen . vs. 4. geestlijken drank] Het water, dat God hun uit de Rotsfteenen gaf, en hier ais een beeld van alle de verkwikkingen en zaligheden, die wij door Chris* tus hebben, of ook det zaligheden des toekoomftigen levens aangemerkt wordt. Veelen hebben, wanneer zij hier van geestlijke fpijze en geestlijken drank lazen, aan het heilige Avondmaal gedagt, en gewild, het Manna zij een beeld van het ligchaam, en het water uit de Steenrotzen van het bloed van Christus, dat wij in het Avondmaal , onder Brcod en Wijn, genieten. Waarfchijnlijk is mij dit niet,'Paulus ontleent hier uit de Joodfche Theologie, en de beeldfpraakige verklaaring eener oude bij Mofes aangeteekende Gefchiedenis, en dezen dagten ten minfte zeker niet aan het Christelijk Avondmaal. Zij dronken uit eenen geestlijken Rots/leen, die hen vergezelde, en deze rots/leen is Christus] De ■ Jooden verfraaien ten deele geheel ernftig, eene zonderlinge fabel: de bron, uit welke God de lsraëllieten gedrenkt had, volgde hen in de woestenij over berg, en dal, tot dat zij in Palaestina kwamen, en daar verzonk zij in het meir Tiberias: anderen voegen er nog bij, de door Mofes geflagene Rots, en de daar uit ontfpringende bron zijn hen gevolgd. Als historifche waarheid zal niemand dit, hoop ik, op het zegigen der Jooden, aanneemen, daar Mofes volftrekt hiervan zwijgt. In het eerst is het misfchien wel MijthoJogie^ of een zinbeeldig voordel, naar de Wijze der Jooden, geweest. Daar het den Israellieten nooit aan water ontbrak, of, bij een ontftaand gebrek, Mofes tot twee onderfcheidene reizen eene fteenrots floeg, die hun haar water gaf, drukten zij 'dit zinbeeldig uit: de Steenrots, die hun haar water gaf, zij altijd bij hen geweest, en hebbe ken, op hunnen iogt, vergezeld; maar verftonden door den rots/leen niet de eigenlijke fteenrots, maar God zeiven, die hun over-  de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. ovcrSl water gaf. God wordt door Mofes in zijn lied Deut. XXXII: 4. 15. 18, eene fteenrots genoemd, en dit gaf aanleiding tot deze Joodfche uitdrukking. Omtrent op gelijke wijze verklaart nu ook Paulus deze in de fchoolen bekende Joodfche Mijthologie, en fpreekt deshalven van eenen geestlijken Rotsfteen: alleen dat hij niet zegt: deze Rotsfteen is God geweest, maar deze fteenrots was Christus. Naar zijne menschlijke natuur was Christus er destijds nog niet, en kon dus ook de Israellieten niet door de woestenij leiden, en bun water geeven: ik weet dus de woorden van Paaïu» niet anders te verftaan, dan van de godlijke Naruur van Christus. Jehova, de waare God, vergezelde de Israëllieten in de woestenij, deed wonderen, gaf hun water, en wat zij noodig hadden. Wat nu in Mofes fcbriften van fehova gezegd wordt, zegt P.iulus van Christus, dat men niet zou kunnen verklaaren, indien Christus niet, naar zijne verhevenere Natuur, de waare God, de Jehova ware. Waarom hij ■egter met ronduit God noemt, maar bijzonder Christus weet ik met geene zekerheid te bepaalen: zoo veel fchi'in wel, hij wil, eigenlijk heeft de zoon van God dé Israellieten uit Egijpten geleid, en in de woestenij vergezeld; en dit is ook bij veelen onzer Jaatere fchnftverklaarërs een zeer gewoon, offchoon niet eigenlijk op deze plaats van Paulus gegrond gevoelen geweest. Jehova, de God van Abraham, Izaak en Jakob, die de Israëllieten uit Egijpten gevoerd heeft, wordt Exod. 111: a. de Engel Jehova genoemd, en, volgends de verklaaring, die ik daar in de Aanmerking gegeeven heb, was dit de tweede Perzoon m de Godheid, de zoon van God. Als dan had wel God, maar eigenlijk de zoon van God, de Israëllieten uit Egijpten geleid, en tot zijn volk aangenomen. Of nu juist dit ook de grond van Paulus is, Waaiöp hij zegt, de Rotsfteen is Christus, dan of hij ilegts m het algemeen wil, 't gene van God gezegd wordt, geldt ook van Christus, waag ik niet te bepaaien» en ik denk, mijn Leezer zal het mij, vooral m den regenwoordigen tijd, niet ten kwaade duiden, -.vanneer tk niet haastig en vaardig ben in het be- nMetL Men  Cap. X: i-Xt: u 93 Men zal welligt vraagen, ten minfte eiken onderzoeker van den Godsdienst moet deze vraag invallen: of hier niet eene verfehillende leezing plaats heeft? mogelijk dezes en deze Rotsfteen was God? Ik had zelve die werklijk verwagt: alleen men heeft tot nog toe, in de handfcbriften des Nieuwen Testaments, en in de oude overzettingen geene andere onderfcheidene leezing aangetroffen. Het zelfde gezegde koomt nog eens volgends de gewoone leezing. in het Negende vers voor; doch daar hebben, voor Christus, anderen den Heer, zoo als ik niet nagelaaten heb, aantemerken. Daar ik dit in eenen tijd fchrijf, waarin de Leer van de Godheid van Christus bijna als eene dwaaling wordt aangemerkt, en men medelijden heeft met hun, die dezelve gelooven, zal men welligt vraagen, of ik nog tegenwoordig, even gelijk voor twintig jaaren, toen ik de Aanmerkingen op het tweede Boek van Mofes fchreef, geloof, dat de Engel des Hseren, die zich tegen Mofes Jehova, den God Abrahams, lzaaks en Jakobs noemt, en Israël uit Egijpten geleid heeft, de tweede perzoon is in de Godheid? Mijn andwoord is: naauwlijks weet ik de zaak anders te verklaaren, ten ware dan, dat men aanname, Engel van Jehova zij eene verfchijning van Jehova, dat egter, tot hier toe, door geen taalgebruik bevestigd is. Ik begeer anders niet den Leezer te verzen, den naar Boeken, die eigenlijk voor Geleerden en Philologen gefchreeven zijn; maar daar egter ditmaal eenige Leezers er belang in zouden kunnen ftellen, zeg ik hun, dat zij, in mijne fupplementen tot den Hebralfchen Lexicis, dienaangaande iets meer zullen vinden. Zommigen geeven eene verklaaring van Paulus woorden , waarbij al het tot dus ver gefchreevene overtollig zijn, en Christus geheel niet, als reeds, ten tijde van den togt der Israëllieten door de woestenij, aanweezig, of hen voorgaande befehreeven worden zal. Zij zeggen : de Steenrots beteekende Christus, is een voorbeeld van Christus geweest: zij dronken uit eenen geestlijken rots/leen, dte hen vergezelde, en dezet Rots/leen was Christus. Dezen eigenen Paulus een hoogst zwak denkbeeld, 'naar het welk de Rotsfteen met de Isn.ëllieten in de woestenij omgewandeld heb- ben,  94 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. fteen was Christus. | En egter heeft God < jn de roeesten van hun geen welgevallen gehad, want zij zijn in de woestenij nedergeflagen.| Dit is hun wedervaaren, op 6 dat zij ons tot een voorbeeld dienden, en wij niet op het fewaad belust worden, zoo als ben, en de zonderlinge fabel der jooden waarheid gefcbiedkundige waarheid zijn zoude. Geloofde en leeraarde hij dergelijke in zijne Brieven, dan wist ik hem niet flegts niet voor eenen Apostel en van God gezondenen Leeraar te erkennen, of hem ergends in zijne fchriften eene godlijke ingeeving toetefiaan, maar ik zou mij bijna gedrongen vinden, om zoo van hem te denken, alsiFetms deed Hand. XXVI: 24. en dan mogt deze billijk mijne laatfte Aanmerking zijn op zijne Brieven. v vs. 5. want zij zijn in de woestenij nedergeJlagen] Van meer dan zesmaalhonderd duizend volwasfenen, die uit Egijpten gingen, bleeven er alleen twee Caleb en Jofua in het leven, en gingen in Pa- . lestina in; de overigen ftierven allen, in eenen tijd van veertig, of eigenlijk agtendertïE jaaren in de woestenij, Num. XIV: 28-33. XXVI: 64, 65. Werklijk eene zeer zigtbaare, en, naar den gemeenen loop der Natuure, ongewoone draf van God. Ondereen Volk van zesmaalhonderd duizend mannen waren er maar twee van agtenvijftig jaar en daarover oud. Dit is zelfs in Konftantinopolen, waar de Pest zoo dikWils heerscht, het geval niet, maar hier vindt men er toch nog veel meer van eenen hoogen ouderdom. De uitdrukking, tn de woestenij nedergeflagen, zegt hetzelfde, ón Nvm.XlV-a9. heet, in deze woès'\ tenij zult gij allen als lijken liggen. Paulus heeft dezelve, volgends de zeventig Taaismannen, behouden, en dit doe ik ook, offchoon ik, in het vierde JJoek van MoRs, anders vertaald heb, zoo als ik gelooide, dat het in het Duitsch het verftaanbaarst en gewoon lijkst was. vs. 6. en wij niet op het kwaad belust worden, zo»  Cap. X: i~XI: tv 95 als zommigen van hun belust wierden j Ook wordt geene Afgodendienaars gelijk 7 eenigen van hun, van welken gezegd wordt: het volk zettede zich neder om te eeten ■ " ' 3,00 ■ en zoo als zommigen van hün belust wierden] Hij ziet op Num. XI: 4. waar de Israellieten op vleesch belust wierden, met de fpijs, die zïj tot daartoe gehad nac.den , met, te vrede waren , 'maar. volflrekt vleesch eeten wilden. Paulus fchijnt hier van de toepasfing te maaken op zulken die, trt belustheid naar lekkere fpijzen, Afgodenoffer eeten, het zij dan op Offermaaltijden, het zij dan tóch tot ergernis van hunne zwakke broeders. Zie Hoofdd VIII: 13. en Rotn. XIV: 21. waar hij zegt: het is beter geen vleesch te eeten, dan zijnen Broeder aanftoot te geeven Vleesch eeten , is op zich zelf, volgends Paulus leer en den Bijbel, geöorloofd, hoe veel ook eenige wijsgeeren daartegens hebben ingebragt, ja ik mogt zeggen, het is de door God ons beftemde fpijze, zonder welke ons ligchaam met de behoorlijke fterkte verkrijgt: alleen men moer, zoo als Paulus reeds te vooren gezegd had, geen flaaf zijn van het vleesch eeten : De Israellieten hadden het m de woestenij, de armen welligt geheel niet, de rijken zeldzaam; men moet zich in de otrftandigheden fchikken, in welken men zich bevindt en het vleesch eeten kunnen nalaaten, wanneer men geen vleesch heeft; maar zij wierden hierover onvergenoegd, jadaadlijk oproerig, en fpraken tegens God die hen uit de Egijptifche flaavernij verlost, en in dé woestenij, waar geen vleesch was, gebragt had 't gene wij Num. XI: 4—10. leezen. Ook Christenen moeten naar vleesch en fpijzen niet zoo begeeri» zijn dat zij zich, in geen geval, vau dezelven zouden kunnen onthouden, vs. 28 33. vs. 7. het Volk zette zien neder om te eeten en te drinken] naamlijk, Offeranden, die men het gou. dene kalf geofferd had, hxod. XXXII: 6. Pauius verkiest juist deze woorden, in weiken de Afgod ei ij der Israellieten als eeten en drinken omfchreeven wordt, De toepasfing vinden wij vs. 14—23.  oö de irte BR. van PAUL. aan de KOR. en te drinken, en ftond öp tot vermaa. ken.J Ook laat ons geene hoererij plee- 8 gén, zoo als zommigen van hun deeden, en op eenen dag drie-en-twintig duizend vielen. J Ook laat ons den Heer (*) niet 9 op (*) Gewoonlijke leezing: Christus. vs. 8. Zoo ais zommigen van hun deeden.! Num. XXV: 9. drie en twintig duizend] Volgends Num. XXV: 9. vielen er, en wel zonder ergends eenige verfcheidenheid in de leezing, vier en twintig duizend. Een misflag in het geheugen van Paulus fchijnt dit niet te zijn, maar wel eene destijds gewoone, en zeer waarfchijnlijke verklaaring der gefchiedenisfe, volgends welke van den Stam van Simeön alleen, die zich bijzonder had fchuldig gemaakt, en die men, bij de tweede telling, zeer ongemeen verminderd vond, drie en twintig duizend op dien dag omkwamen. Dit is omftandiger in de Aanmerkingen op Num. XXV: 9. XXVI: 14. gezegd, werwaards ik den Leezer ver. wijze. Een paar overzettingen, en een Handfchrift, dat wij, tot dus verre, niet eens recht kennen, hebben hier wel ook vier en twintig duizend; maar dit fchijnt eene gewaande verbetering van Paulus uit Mofes te zijn. vs. 9.] De onder den Tekst (taande leezing: ook iaat ons Christus niet op de proef /lellen, is verre weg de gewoonlijk (ie, en ik houde dezelve voor de echte. Volgends deze is weder God, die de Israëllieten door de woestenij leide, en door hun op de proef gefield wierd, Christus, zoo als in het 4de vers; zij behelst dus niets, dan 't gene Paulus naar zijne denkwijze fchrijven kon. In plaats van deze leezing hebben egter eenige Handfchriften en andere getuigen, laat ons den Heer niet verzoeken, en dan vervalt het bewijs van de ftelling, dat Christus de Israëllieten door de woestenij ' „ ge-  Cap. X: i-Xi: i. 97 Op de proef Hellen, zoo als zommigen van hun op de proef ftelden, en door de Hangen geleid heeft, want de heer kan zoo veel zijn, als het Hebreeuwfche Jehova, God. Ik heb dezelve daaröm niet in den Tekst geplaatst, om dat ik haar den voorrang gaf, maar alleen uit vrees, om mijne Leezers niet, door twijfelachtige en onzekere bewijsp:aatzen voor de Godheid van Christus te verrasfchen, of inteneemen; bijna befchuldig ik thands mij zeiven, dat ik niet zoo bevreesd had moéten handelen, maar die gewoone leezing, die ik voor de waare houde, in den Tekst moeten plaatzen. Doch in den Tekst, of on. der den Tekst, hieiöp koomt het weinig aan. Een Handfchrift heeft zelfs: laat ons God niet op deproef flellen; maar dit fchijnt duidelijk eene vervaliching van den Tekst te zijn, uit welken de Affcbrijver iets wilde wegdoen , dat hem vreemd voor kwam. Wat God verzoeken , of op de proef (tellen beteekent, is in de Aanmerking op Deut. VI- 16. "ollediger gezegd. Hier moet ik er flegts, uit hoofde van de toepasfing op de Korinthers, die Paulus weliigt in het oog heeft, nog bijvoegen, dat Mofes zeive het Deut. XVII: 7. verklaart; vraagen, is Jehova onder ons, of niet? Even zoo'ze Paulus 2 Rjor XIII» 3. zommigen te Korinthen begeerden bewijzen, dat Christus door hem /prak Wanneer zij de, door wonderen en mededeetin^ oes Heiligen Geestes, reeds bevestigde Leer van Paulu» in twijfel trekken, en nieuwe bewijzen vorderen, dat Christus hem gezonden had, dan kon dit heeten Christus verzoeken, of op de proef (lellen. en door de /langen gedood tuierden] Num. XXI: 4—6, De uitdrukking, God op de proef Hellen, koomt we!, bij deze gefchiedeniè in Mofes, niet voor, maar bij eene andere, Exod XVII: 1—7; alleen beide gebeurenisfen zijn eikanderen geiijk, de eene reis vorderen zij met onftuimigiieid water, en de andere be. tere fpijze, en zullen, indien Mofes hier niet aan voldoet, het in twijfel trekken, of hij hen op Gods G be-  OS de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. j * , gen gedood wierden. | Ook zijt niet weder-10 lpannig zoo als eenigen van hun waren, en wierden door den Verderver gedood. | Dit bevel uit Egijpten geleid had. Bij de eerffe gebeurems volgde geene god/ijke ftraf. Paulus, die ftraf-voorbeelden wil bijbrengen, verkiest daarom de laatfte. vs 10. ook zijt niet wederfpannig] Zoo heb ik vertaald, wat letterlijk heet, mort niet, of mompelt niet, om dat er in het Hebreeuwsch, Num. XIV: 2» 36, eigenlijk van wederfpannigheid en het verwek. ken van oproer gefproken wordt; maar thands wilde ik bijna, dat ik de Griekfche uitdrukking behouden had. De zaak is deze: de Verfpieders gaven van Palaestina zulk eene befchrijving, dat het geheele Volk mismoedig en oproerig wierd, en er van fprak, om een Opperhoofd te verkiezen en naar Egijpten terug te keeren, maar Mofes en Aaron te fteenigen. Te Korinthen had iets dergelijks plaats, wanneer de valfche Leeraaren, van welken in den Tweeden Brief zoo veel gezegd wordt, de Korintheren tegens de Apostelen en andere Leeraars zogten optehitzen, en dezen in verdenking te brengen. Gebeurde dit heimJijk, dan kon men het mompelen noemen; doch gelijk de Tweede Brief toont, het gefchiedde luid en openlijk genoeg, zoo als ook de Verfpieders luid en openlijk voor het geheele Volk tegens den togt naar Palaestina zich verklaarden, en het Volk even zoo luid en openlijk zijn ongenoegen, envhet vaste befluit, om niet naar Palaestina te gaan, betoonde en betuigde. zoo ah zommigen van hun waren, en wierden' door den Verderver gedood] Hier wordt niet gefproken van het geheele Jsraè'.lietifche Volk (hoe kon dit zommigen genoemd worden) maar van de agt en dertig Verfpieders, die, door hunne gezegden, de we. derfpannigheid en den oproer des Volks veroorzaakten, niet van de Verleiden, maar van de Verleiders en Aanftichters. Dezen wierden terftond op denzelfden dag, door eenen plótsüjken dood weggeraapt, (vs. 36, 37); van de overige zesmaal honderd duizend oproe. 1 rige  Cap. X: l-XI: ï, 99 DiC alles is hun, anderen ten voorbeelde, 11 wedervaaren, en ons, die wij tegen het einde der tijden leeven, ter waarfchuwing opgefchreeven. | Alzoo, wie ftaat, zie wel toe, dat h'rj 12 ,niet valle.J Tot hiertoe hebben u nog gee. 13 ne andere dan lijdlijke en gewoone verzoe. kin- • rige Israëllieten kwam wel ook niemand in Palaestina j alleen zij ftierven niet op denzelfden dag, maar van tijd tot tijd, geduurende de agt en dertig jaaren , die zij nog in de woestenij moesten omzwerven. vs. li; die mij tegen het einde der tijden leeven'] De Jooden zijn gewoon de duurzaamheid der waereld te verdeelen in (1) den tijd voor de wetgeeving, (2) den tijd van de wetgeeving en Mofes tot op den Mesftas, (3) den tijd van den Mesfias, die zij ook wel, wijl zij hem nog verwagten, den toekoomenden tijd noemen. In deze laatfte periode en afdeeling des tijds leeven wij, maar daarom niet tegen het einde der waereld, welke gewoone, maar niet een» naar de Griekfche Grammatica juiste overzetting ik destemeer vermeeden heb, wijl men uit dezelve gewoon is te befluiten, of veelmeer natuurlijker wijze beflu:ten moet, Paulus befchouwt het einde der wae. re!d en het iaatfte algemeen oordeel, als zeer na aanftaandé. Dat bij dit niet doet, en Petrus ook niet, zullen wij, uit 2 Thesjal. II. en 2 Pet. III. zien. Het te vooren, terllond bij het begin van den tijd der wetgeevinge, gebetude is voor ons, die laater Jeeven, ter leeringe en waarfchuwihge gefchreeven. vs. 13. dan lijdlijke en gewoonlijke verzoeking gen] Letterlijk menschlijke, dat is, zulken, als onder menfchen geheel gewuan zijn, en mehfeben verdraagen kunnen. Deze ligte verzoekingen worden gefield tegenover zwaarè'ren, bij voorbeeld, wreede vervolgingen, die , in het toekoomende, , den Christenen •te wagten waren, doch die de Korintheren, tot dus verre nog niet ondervonden hadden. G 2 fiy  ïoo de ifte BR., van PAUL. aan de KOR. langen getroffen: maar God is ook getrouw, die u niet boven uw vermogen verzogt zal laaten worden, maar bij de verzoekingen ook eenen uitweg maaken zal, dat gij het draagen kunt. | Alzoo, mijne Geliefden, vliedt de Af 14 go. Bij de letterlijke vertaaling, mënschltjke verzoe. Ktngen, heeft men veelal aan menschlijke verzoekin. gen gedagt, en dezelven gefteld tegens de verzoekin. gen des Duivels, die zwaarer en verfchrikkelijker zijn zouden. Men geloofde,naamlijk, de Duivel verzoekt ons nog tegenwoordig onmiddenlijk en inwendig. Of dit werklijk gefchiedt, kan ik hier niet onderzoeken, maar twijfel er aan: in der Dogmatik is daarvan iets meer gezegd. Alleen onze plaats moet men niet tot* een bewijs voor Duivelfche verzoekingen bijbrengen; want waren dezelven zoo gewoonlijk en meenigvuldig als men in het begin van deze Eeuw, en nog meer in de voonge geloofde, blijft geen Christen, zoo als men gewoon was te leerSaren, onaangevogten en on. verzogt van den Duivel, dan moesten toch immerde Korinthers ook toen reeds verzoekingen van den Duivel, en niet bloot menschlijke ondervonden hebben. vs. 14.] Hier koomt Paulus weder terug tot 't gene, waarvsn hij in het Agtfte Hoofddeel bad beginnen te fpreeken, te weeten, bet eeten van Afgodenoffer, en zet dit ftuk op eene zeer verftandige wijze uit eikanderen. Twee gevallen zijn te onderfcheiden. f. Het eeten van Afgodenoffer kan een godsdienftesgebruik zijn, en dan is het Afgoderij, bij voorbeeld , wanneer men, in den Afgodstempel, of ook bij eenen offermaaltijd, het offer eet. In dit geval verbiedt Paulus het volftrekt als deelneemmg aan Afgodsdienst, en daarvan handelt hij van het 14—22 vers. 2. Men kan, bij eenen gewoonen maaltijd, die geheel niets godsdienftigs heeft, Afgodenoffer eeten, dat gewoonlijk op de vleeschmarkt veil of van de  Cap. X: i-XI: i. iot godendienst. | Ik fpreok met u, als met 15 verftandige menfchen, oordeelt gij zeiven over 'c gene ik: zegge, j Is de gezegende 16 Be- de Priesteren gekogt was, of waarvan men, in het algemeen, wist, dat dat vleesch ofterv'eesch was. In zulk een geval is het eeten geheel geen Godsdienftig gebruik, geene Afgoderij, geene zonde: ik kan het offervleesch eeten, zonder daar over mijn geweeten te Jbezwaaren. Alleen, wanneer een ander zich daar aan ergert, moet ik het, uit liefde tot hem en christelijke toegeevendheid, niet eeten Daarvan fpreekt hij vs. 23—33- Dit had ook de Kerkvergadering te Jeruzalem van de uit de Heidenen bekeerden gevorderd Hand. XV: 28, 29, doch op dezer uitfpraak beroept Paulus zich niet, maar alleen op den aart der zaak zelve: hij eischt zeker veel broederlijke toegeevendheid en vriendlijkheid: alleen daarvan hier na. vs. 15—'18.3 Paulus zoekt zijnen Leezeren," door het voorbeeld van Christenen en Jooden, te doen zien, dat eeten en drinken, in zekere gevallen, deelneeming aan Afgodsdienst, en belijdenis eenes Godsdienfies is. "Wanneer de Christen, bij het heilig Avondmaal, brood en wijn eet, dan is dit geene gewoone fpijze, maar hij neemt, daar door, deel aan het ligchaam en bloed van Christus, belijdt dit openlijk en plegtig, en verbindt zich met andere Christenen, die van het zelfde brood eeten, en uit denzelfden beker drinken. Wanneer de Jood offerande eet, dan neemt hij deel aan den Altaar van den waaren God, waarop een gedeelte van het offer verbrand was, en erkent een Belijder te zijn van den Joodfchen Godsdienst, en een Vereerer van den eenigen waaren God. Maar juist dit doet nu ook hij, die, onder gelijke omftandigheden, bij voorbeeld, bij Offermaaltijden, of zelfs in de Tempelen, Afgodenoffer eet; hij erkent de Gjden der Heidenen voor God, en gaat met dezelven eene vereenigtng aan; zijn eeten is Afgodsdienst. vs. 16. de gezegende Beker] Zegenen is hiet niet G 3 in-  102 de ifte BR, van PAUL. aan de KOR. B ker, voor welken wij dank zeggen, niet een gemeenfchaplijk deelneemen aan het bloed van Christus? en het brood, dat wij breeken, een gemeenfchaplijk deelneemen aan het ligcham van Christus?| Een brood! 17 een ligchaam zijn wij allen, want wij ge nieten allen van hetzelfde brood. | Ziet 18 het ligcbsamlijke Israël: neemen niet allen, die de offerande eeten, aandeel aan het Altaar?) Wat wil ik nu zeggen? Dat de 19 Af. inzegenen, heiligen, maar het dankgebed over den beker uitfpreeken. Gaarne had ik een aan geene dub. belzmrigheid onderworpen woord gebezigd, dat geene verklaaring noodig had. Geheel letterlijk had ik kunnen vertaaien, de dankzeggingsbeker, voor welken w$j dankzeggen, maar het kwam mij voor, dat dit, in onze taal, niet goed zoude klinken, en dus bebielt ik het woord zegenen, uit de vertaaling van Luther, dat dan toch terftond den Leezer verklaard .wordt, door 't gene volgt: voor welken wij dank zegden. vs. 17. één ligchaam zijn wij allen] Is het noodig te herinneren, dat hier niet van een eigenlijk, maar van een zedenlijk ligchaam gefproken wordt. Wij vereenigen ons tot een ligchaam, dat is, tot eene Kerk en Cemeente van Christus, waarvan hij het Hoofd is, en wij de Leden zjn: wij worden, zoo als Paulus anders zegt, leden van één ligchaam. Men zie Hoofdd. XII: 12—27. waar hetzelfde zinbeeld verder is uitgebreid. De geheele'Kerk is, volgends hem, het ligchaam van Christus, waar toe wij, in bet Avondmaal, belijden, te behooren, en waarbij wij allen zijn ligchaam en bloed geloovig aanneemen. vs. 19, jo.] De Goden der Heidenen zijn wel in de daad een Nietding, zoo als Paulus Hoofdd. VIII: 4—6. geleeraard had; alleen men moet toch bij den Algodsdienst ook het oog houden op 't gene die daar. bij denken, die de Afgoden vereeren en hun offeren, vol»  Cap. X: i-XI: r. Ï03 Afgod iets? dat het Afgodenoffer iets isP| Neen! dit niet! maar wat de Heidenen of- 20 feren, offeren zij den Duivel, en niet Gode, maar ik wilde niet, dat gij met den Duivel in '"gemeenfchap tradt.j ' Gij kunt 21 niet volgends welker manier van voordel zij algemeen ophouden, een volkoomen Nietding te zijn. Volgends dezen z jn de aangebedene Geesten niet de hoogfte , oneindige, eenige God, maar Middengeesten tusfchen ^dezen en ons fterveüngen, omtrent zulken, als wij 'Engelen, en de Grieken Daemonia noemen. - Zoo ras ik m;j Engelen voorftel, die aan onzen, hun beweezenen Afgodsdienst een welgevallen hebben, dan moeten het gevallene Geesten zijn , zulken, als wij Duivelen noemen; en zoo befchouwden de Jooden vrij algemeen de Goden der Heidenen, Met zulke gevallene Geesten moeten wij geene gemeenfchap maaken, en geenszins door onze deelneeming het geloof der Heidenen beüjden. In de daad het Heidendom had twee onderfcheidene zijden. Het domfte Bijgeloof vereerde dingen, die een .Niets, wel zeifs tegenftiijdigheden waren ;. maar het verftandigere,, in het bijzonder het Aziatifche vereerde Daemones of Middengeesten, die de waereld regee- iren, en in derzelver, en in onze lotgevallen eenen magtigen invloed hebben. , vs. 10. Offeren zij den Duivel] De woorden zijn ontleend uit Dein. XXXII: 17* waar toch "eigenlijk van den Afgodsdienst der Israëllieten zeiven, eene navolging van den Heidcnfchen gefproken' wordt. Waar ik Duivel, vertaald heb, ftaat in het Grieksch Daemonia. Oit woord beteekent in bet algemeen Geesten, en de Heiden kon zijne Goden, zonder eenige' befchimping, Daemonia noemen ; alleen juist om dat de Jooden de Goden der Heidenen voor booze Geesten hielden , wordt het in de Joodfche taal, in eenen flegteren zin genomen, en zegt het zoo veel als Duivel. G 4  !04 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. niet den Beker des Heeren, en den Beker der Duivelen drinken: gij kunt niet Dischgenooten des Heeren en Dischgenooten der Duivelen zijn. | Of willen wij den Heer tot'yverzugt verwekken? zijn wij fterker, dan Hij?| * ■ 1 Alles is mij zeker geöorloofd, maar niet 2* alles is nuttig Alles is mij geöorloofd, maar niet alles dient tot onze verëeniging onder eikanderen. | Niemand zoeke zijn eigen, maar elk des anderen nut.l Alles, tt wat op de vleeschmarkt veil is, eet, en doet vs. ai. en den Beker der Duivelen] Ook de w.jn wierd den Goden geofferd, of, zoo als men het roemt, Itbtrt ? dat is, uit den Beker voor de Godheid u.tgegooten, en deze daarop, om te drinken, rondgegeeyen. Van zulken wijn te drinken, van welken het uitgieten van een gedeelte voor onze oogen gefchiedt is, fchijnt deelneeming aan Afgodsdienst rj.23. Alles ss mij zeker geöorloofd] Hier fpreekt nu Pau.us van zulk een eeten van het Afgodenoffer, dat in en voor zich zelf geöorloofd is, maar men ester zomwijlen , uit liefde voor anderen, en om hun met aanftootlijk te worden, laaten moet. 2J}- f^11", wat op de vleeschmarkt veil is t eet] Reeds hij Hand. XV. en Rom. XIV. beb ik herinnerd , he, offervleesch , dat den Priesteren ie beurt viel wierd op de vleeschmarkt verkogt, wan?e„erm7e£,deshajven toch vleesch kogt, dan kon men, ten minfte zonder angstvallig onderzoek, niet zeker Jh'ofJet gemeen door den Slagter, geflagt, dan of het offervleesch was. Paulus wil, men zal zich h.erovcr geheel niet bekommeren: al ware het op de vleeschmarkt veile vleesch ook al Afgodenoffer, zoo li?6", hetLtoch als Afgodenoffer, maar »!s ge. ween vleesch, het eeten van het zelve is duidelijk geene vefeenng der Afgoden, geen Afgodsdienst.  Cap. X: i-XI r. 105 doet des geweetenshalve geene onderzoekingen,! want de aarde is des Heeren, en 26 wat op de aarde is.| Verzoekt een On.27 geloovige u aan zijne tafel, en gij wilt aldaar gaan, zoo eet alles, wat u Voorgezet wordt, zonder geweetenshalve navraag te doen.| Maar zeide u iemand, het is 28 Af- vs. 26. want de Aarde is des Heeren, en watop de Aarde is] Alles, wat gij eet, is een eigendom en fchepzel van den waaren G^od, en als zoodanig , als een gefchenk van God, geniet gij het met dankzegging aan God. De Afgod is een Niets, en kan geen eigendom hebben, daar door dat iets den Afgoden geofferd is, houdt het niet op, een eigendom Van den waaren God te zijn. De woorden zijn ontleend uit Pf. XXIV: 1. ZomWijien worden zij zelfs door de Jood'cbe Huisvaders voor bet eeren, als een tafelgebed urgefproiien. vs. 28.Maar zeide u iemand] Ecu van de gasten, weüigt een Christen van een beangftigd gemoed, die gelpoft, dat Afgodenoffer te eeten volfhekt en in ^Ue gevallen zonde is, Anderen hebben het verftaan van eenen Heiden, die mede aan tafel ware, en den Christen waarfchuwde; ik geloof alleszins, ook in zulk een geval zou het zeer gevoeglijk zijn, niet daarvan te eeten, om niet in zijne oogen liet aanzien te hebben, als name men deel aan Afgodsdienst; alleen dit zou toch niet eigenlijk kunnen heeten, er niet van te eeten, om des geweetens wil van hem, die het ons zegt; yyant hij zeiven, de Heiden, maakt zich daarvan; geen geweeten. Egter moet ik hierbij erkennen, dat deze vcrklaaring niet alleen oud is, maar er oofc in het volgende vers, eene onderfcheidene leezing plaats heeft, die dezelve vorderen zou. Eenige handfchriften toch hebben in het 29 vers: ik meen egter niet uw eigen geweeten, maar het geweeten des qngeloovigen. Zelfs in ons vers hebben een paar G 5 Hand-  ïoö de ifte BR. van PAUL. aam de KOR. Afgodenöffer, zoo eet, om diens, die het n gezegd heeft, en om des geweetens wil niet, Handfchriften voor Afgodenöffer een zagter woord, dat eenigzins een Heiden gebruiken zoude, heilig gePa&, dat is, heilig vleesch, Offervleesch. Alleen deze leezmgen zijn tot dus verre nog zoo weinig be*£St% ' dat ik deze,ven niet vo|gen kan; egter heb ik, daar de zaak eenigzins twijfelachtig is, deze verklaaring en leezing niet met flilzwijgen willen voorbijgaan. Wanneer aan het einde van dit vers onze gewoone Overzettingen, en, ik Jochen het niet, de meeste Onekfcbe Handfchriften ten tweede maale hebben ; want de Aarde is des Heeren, en wat op de ylarde ts, zoo beb ik het in den Tekst weggelaaten, oni dat de oiidfie Handfchriften, en tevends de nog oudere en gewigtige Vertaalingen deze woorden niet .nebben, en zij niet bij het voorgaande 'fchijnen te voegen, ten minfte niet gevoeglijk door want daarmede verbonden kunnen worden. Agter het 29 vers zouden deze woorden beter voegen; alleen daar worden zij Volftrekt niet gevonden. Dan daar zij in andere Dukfche overzettingen ftaan, en welhgt rneenig Leezer mijne gedagten over dezelven niet toeftemt, wil ik zeggen, hoe men dezelven ■verklaart: of, onthoudt u van het Afgodenoffer, om des geweetens wil van anderen, om u e,een geweeten hebt gij het niet noodig, want de aarde ts des Heeren enz., of, onthoudt u van Afgodenoffer, want g$j kunt immers andere fpijfen eeten. Ae geheele Aarde ,s des Heeren, en vol van zijne meentgvuldtge goederen. J vs. 28. 29.] Zeer veel Infchikkelijkheids jegens het dwaalende geweeten vordert zeker Paulus ais eenen pligt der christelijke en broederlijke liefde. Veelen ;zal het welligt als te veel gevorderd voorkoomen: dit .denk ik egter met, vooral in eenen tijd, dat de nog weinige Christenen zeer nauw met eikanderen verbonden, eigenlijke Vrienden waren, de zwakken het ee»  Cap. X: i-XI: i. 107 eeten van Afgodenoffer voor Afgodsdienst, dus vqor iets zeer affchuwelijks aanzagen, en er zwaarigheid in fielden, met zulk eenen vermeenden Afgodsdienaar kerklijk en broederlijk verbonden te zijn. Naar mijn gevoel zou ik jegens eenen Vriend zoo handelen, als Paulus hier voorfchrijft; in zijne tegenwoordigheid niets doen, wat hij voor zwaare zonde hield, en waar tegens hij mij gemoedlijk waarfchuwde : ook het dwraalende geweeten verdient achting en zeer veel verfchoonings. Zelfs in iets ging ik nog wel een flap verder. Wanneer een vriend mij zeer waarfchuwde , iets niet te eeten, wijl bij het voor vergiftig hield, zou ik hem niet gaarne daar door bedroeven willen, dat ik het in zijne tegenwoordigheid at, en hem daar door voor mij bekommerd maakte. Dit zou mij reeds als eene onwelleevendheid voorkoomen; en bij al zijne dwaalint; verdient zijn goede wil, zijne bezorgdheid voor mij vriendlijke welleevende vergelding. Werklijk ik herinner mij, dat ik het met een heimlijk ongenoe> gen gezien heb, wanneer anderen geheel geen acht floegen op zulk eene vriendlijke bezorgdheid. In onze tijden heeft dit eeten van Afgodenoffer nu wel geene plaats meer, en wij hebben daartoe zelfs niet eens gelegenheid, dus zouden wij de zedenleer .van Paulus niet onmiddelijk op ons kunnen toepasfen, nog dezelve opvolgen; maar wij moeten toch dezelve in andere dingen indagtig zijn, en ons naar de dwaalende geweetens onzer vrienden fchikken ; alleen een zoo algemeene pligt jegens alle Christenen zou het thands niet zijn, als het die destijds was, wijl de Christenen niet alleen niet meer in een eng en kïeen gezelfchap met eikanderen vereenigd zijn, maar ook grootendeels malkanderen bijna geheel niet kennen. Alleen onder nader Verbondenen, onder. Vrienden, die ik Iraks met opzet noemde, vooral onder zulken, die van eikanderen weeten, dat zij een waar, warm ge. voel van Godsdienst hebben, zal er altijd veel van dezen pligt te pas koomen, en nog meer, wanneer Vrienden zich , in een nader eigenlijk christelijk gezelfchap, tot gemeenfchaplijk bidden en aanvuuring en bevoordering van godzaligheid verbonden hebben: iets, dat ik wel niet als noodzaaklijk befchouw, maar ook niet  ïoB de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. niet kan afkeuren, vooral in zekere jaaren, waarin de driften en neiging voor den Godsdienst gewoonlijk leevendiger en vuuriger zijn. Verëenigen, in de groo. te Kerk, kleenere nader verbondene gezelfchappen zich nauwer met eikanderen (bij voorbeéld de Hernhutters) dan zal deze pligt ook weder plaats neemen. Vooral egter moesten wél Leeraars zich ook naar het dwaalende geweeten der' Gemeente fchikken, en het ge. öorloofde, maar dat den zwakken aanftootlijk is, na* laaten. Zij zijn reeds, uit hoofde van hun ambt, ais Leeraars van den Godsdienst, en Zielverzorgers nader met allen in de Gemeente verbonden, en hun tot vrienden beftemd. Alleen ook dit valt in de oogen, dat, waar niemand tegenwoordig is, die zich aan het eeten van Afgodenoffer ergert, een Christen geheel geene reden heeft, om zich daarvan te onthouden: hij volgt alsdan alieen zijn eigen geweeten, en geenszins het dwaalend geweeten des afweezenden vriends. vs. 30. Geniete ik het met dankzegging] De Jooden waren gewoon in een kort, maar werklijk zeer -verftandig tafelgebed, te danken voor de fpijze, die zijn fchepzel en zijn gefchenk is. Het fchijnt, dat de Christenen dar hebben nagevolgd, en dit zoo veel te meer, wijl Jefus zelve gewoon was, bet Joodfche dankgebed over de fpijze uittefpreeken QMatth. XIV: io). Nog ons tegenwoordig tafelgebed fchijnt van dien oorfprong te zijn, alleen dat ik zou kunnen wen. fchen, dat,het zoo verftandig ware, als het |oodfche was en nog is, en er niet zulke lange en zönderlin. ge tafelgebeden ingevoerd waren, als mij werklijk vroeg aanftootlijk geweest zijn. Wanneer ik nu op deze wijze denke, en de fpijze als fchepzel en gaave van den waaren God, dat zij ook is, aanneeme, dan geniet ik dezelve zeker niet als Afgodenöffer; mijn eeten van Afgodenoffer is geen Afgodsdienst, maar werklijke Godsdienst of Godsvereenng: het gefchiedt, zoo als Paulus in het 31 vers zegt, ter eere van God. Ik geloof zeker niet, dat de Christenen, wanneer Zij bij Heidenen te gast waren, dit dankgebed overluid hebben uirgefproken: alleen, wanneer zij alsdan ook  Cap. X: i-XI: r. 109 niet, — — — (*)| ik meen egter niet uw 29 eigen geweeten, maar des anderen geweeten : want waarom zou mijne vrijheid naar een vreemd geweeten beoordeeld worden? ( Geniete ik het met dankzegging, waaróm 3a zou ik dan wegens 't gene, waarvoor ik God danke, veroordeeld worden. | Des- 31 halven gij eet, of drinkt, of wat gij anders doet, zoo doet het alles ter eere Gods.| Zijt Jooden, Heidenen en der Gemeente 3a Gods onaanftootlijk,| zoo als ik mij allen, 3$ in alle dingen aangenaam maak, en niet mijn nut zoek, maar het beste van veelen,XI. op dat zij gered worden.| Volgt mij naar, 1 zoo als ik Christus. | Cap. (*) Hier hebben de gewoonlijke uitgaaven nog. maals: want de Aarde is des Heeren, en wat 09 de Aarde is, welke woorden ik als bier onecht weglaat. ook God flegts in hun hart danken, dan is dit hetaeltde, en zij genieten zelfs het Afgodenöffer als God» eigendom en gefchenk. "  ita de ifle BR. van PAUL. aan de KOR. Cap. XI: 2—16. Van Paulus gevoelen aangaande zekere nieu. wigheden in de gebruiken bij den Godsdienst, dat de Mansperzoonen met bedekten, en de Vrouwsperzoonen met ongedekten hoofde ver- ifchijnen willen, flerk voor gefield, maar eg. ter van de eigenlijke bevelen van Christus onderfcheiden. Maar ik prijs u, mijne Broeders, dat gij^a alle mijne inrigtingen gedagtig' zijt, en het zoo vs. 2— iö.] Reeds in het opfchrift van deze plaats, dat derzelver inhoud aanwijst, heb ik aangemerkt.dat Paulus dezelve onderfcheidt van de eigenlijke geboden van Christus. Dit doet hij, wanneer hij 't gene hij van de misbruiken bij het genot van het heilige Avondmaal te zeggen heeft, vs. 17. dus begint: maar dit Kan ik, en nu geef ik een bevel, niet prijzen. 't Gene wij hier leezen moet dus omtrent zoo worden aangemerkt als de in het zevende Hoofddeel vobrkoomende raadgeevingen en gevoelens van Paulus, die hij uitdruklijk van de bevelen van Christus onderfcheidt. Er zal den Leezer veel moeilijks en vreemds, in deze plaats, voorkoomen, en ik ben gedwongen, in de Aanmerkingen wijdloopiger te zijn, indien hii mij verftaan zal. Dit ziet men uit Paulus woorden zeiven, dat zommige Christenen te Korinthen, vermoedelijk, ten minfte een gedeelte, uit navolging der Jooden, bij den Godsdienst en het gebed, ook wel te huis en buiten de Gemeente, (want eene vrouw mogt in de Gemeen, te nier fpreeken, dus ook geenszins het gebed doen, w. S J eene gewoonte hadden ingevoerd, die geheel ftrijuig was met de zeden des gewoonen levens, en, volgends het 16de vers bij geene eene Christelijke Gemeeme plaats had. Werklijk dergelijke gebruiken bij den  Cap. XI: 2-16. Ui den Godsdienst hebben iets aanftootlijks en onvoegzaams. 5 1.) De mansperzoonen wilden bij het gebed hun hoofd bedekken. Dit is buiten twijfel een van de Jooden overgenomen, gebruik. Het is'eene Joodfche ftellmg: btj het gebed moet een mansper zoon ztjn hoofd bedekken. Dit gaat zoo ver, dat de Jooden thans in hunne Sijnagogen den hoed opzetten, — recht het tegendeel van onze gewoonte bij den openbaaren Godsdienst, — en zelfs van Christenen, die hunne Sijnagogen bezoeken, vorderen, het zelfde, te doen. Ik heb zoms Hebreeuwfche Handfchriften in hunne Sijnagogen willen bezien, en dan gebeurde het wel, dat ik, wijl het juist geen tijd van Godsdienst was , zoo als wij gewoon zijn, ongedekt er inging: alleen, zoo ras ik het Handfchrift wilde openen, verzogt men mij, den hoed optezetten. Het is duidelijk, dat deze gewoonte anderen tegenftrijdig moet voorkoomen, de Jooden hadden dezelve eenmaal, (welligt destijds nog als eene nieuwigheid, en niet op alle plaatzen;) haar bij eene Christelijke Gemeente, die toch meest uit Grieken beftond, intevoeren, of aanteneemen, was zeer onvoeglijk. Maar nog meer bevreemdende, dan men uit het te vooren gezegde zou mogen opmaaken, ziet dezelve er bij de Jooden uit. Zij hebben eenen vierkanten doek, Tallith of Tallis ge. noemd, dien zij bij het gebed, of het leezen van eenen heiligen Tekst over het hoofd hangen, Zoo dat een gedeelte van het gezigt bedekt wordt. Zij geeven verlcheidene redenen van deze gewoonte op : bij voorbeeld, het toont oodmoed , en eerbiedigheid voor God, en een heilig fchrikken voor hem: (indien dit zoo it, zou men mogen vraagen; waaröm de Vrouwsperzoonen ook niet even Zoo eenen fluiër over zich hangen Anderen houden het voor een middel, om zijne gedagten meer werkzaam te houden, op dat de. zen niet, door alles, wat rondom hen is, in veiftrooiïng geraaken. Zij leiden deze gewoonte zelfs  tli de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. gelfs af uit eenige plaatzen van Mofes fchriften, met welken ik mijnen Lcezeren niet wil lastig vallen: ja zij vernaaien de fabel, dat Mofes, op den berg Stnaï, God met een bedekt adngezigt gezien heeft, zoo ah in de Sijnagogen de Boden der Gemeente (Voorzangers) bij het voorzingen der Gebeden eenen Tallith om hebben, 't Welk zommigè Christelijke Geleerden nog verergerd, en zoo verftaan hebben, als of God zelve met den Tallitli waro bedekt geweest. Zommige Geleerden hebben het vermoeden, dat de Jooden dit bedekken, waarvan wij in het Oude Testament geen fpoor vinden, hebben aangenomen van de Romeinen, die het bij hun offeren deeden, Waarvan in de Inleiding iets gezegd is, doch hierop koomt het niet veel aan. Met een Woord, de Jooden bedekten zich, reeds ten tijde van Paulus, bij het leezen der Heilige Boeken met den Tallith, zoo als wij , uit 2 Kor. III: 14. 15. zien. Of dit gebruik destijds reeds algemeen heeft plaats gehad, weet ik niet; nauwlijks geloof ik, dat Paulus zoo verachtlijk van hetzelve lpreeken zou, als hij daar doet, indien het dit geweest ware, en hetzelve reeds eenen zoo grijzen ouderdom gehad hadde. Eene belagchlijke vertooning bij eene zoo eerwaardige zaak, als de Godsdienst is, moet deze zonderlinge doek op het hoofd, deze half be. dekte manlijke gezigten zeker maaken, vooral Wanneer het andere gefiagt, dat anders gewoon 5s den fluiër te draagen, daaroij ongefluiërd ver» fchijnt. In de Christelijke kerk moesten dergelijke befpotlijkheaen eener Joodfche • mode, of des Bijgeloofs niet worden overgebragt. Daar weiligt zommige leezers in de Joodfche Sijnagogen zullen gaan, om dit zeiven te zien, moet ik herinneren, dat thands veele Jooden den Tallith niet meer over het hoofd maar over de lebouderen hangen, offchoon anderen , die ftrenger zijn, het doen. Eenigzins hebben zich dus derzelver zeden verbeterd. 3')  Cap. XI: a—ïc* 113 zoo bewaart, als ik het ingefleld heb. | Ik 3 wil egter, dat gij weet, dat het hoofd van el- • s») Omgekeerd, het vrouwlijke geflagt, dat anders zoo algemeen plagt gefluiërd te zijn, verfcheen , bij den Godsdienst, met ontblooten hoofde, of althands ongefluiërd. Welke redenen zij daarvoor hebben opgegeeven, weet ik niet; veelligt heeft daarbij eenige navolging van de Heidenfehe Dweeperij in het vieren van zekere Feesteri plaats gehad. In het algemeen veroorloofde het andere geflagt zich op de Feesten veele vrijheden , die anders ongewoon waren, en bij zotnmigen heerschte eene woeste, heilige zinloosheid. 'Thands orjdeifcheiden zich de gehuwde Joodinnen van-de ongehuwde door eene huive, die zij draagen, en, ook in de Sijnagoge, ophebben: of dit destijds reeds plaats had, kan ik: uit gebrek aan genoegzaam oude' berichten niét zeggen. Ongefluiërd zijn de Joodinnen in de Sijnagogen: zij kunnen egter thands het oog der mannen niet op zich doen vestigen, noch tot zich trekken, wijl zij in een afzonderlijk, dooc traliën afgefcheiden en gewoonlijk hooger vertrek; gezeten zijn, waar zij wel kunnen zien, maar niet gezien worden. Alleen zulk eene, mee het Volksgebruik in het gewoone leven lijnregt ftrijdige, gewoonte in eene Gemeente overtebrengen, in welke beide geflagtenu'n eene plaats bij eikanderen zijn, is onvoeglijk j en, in het algemeen, is het tegenftrijdig, wanneer, bij den Godsdienst, de mansperzoonen met bedekten, en de vrouwsperzoonen, die anders gewoon zijn, zich te bedekken, met ongedekten aangezigte verfchjjnen. Hier weet ik niets meer te zeggen, wijl_ riiij de Gefcbiedenis der zonderlinge eigenzinnigheid, onbedekt, ja welligt zeifs met loshangend, vliegend haair te verfch'jnen, verlaat. vs. 3. 4] Waniu'er de Vrouw haar hoofd, door ■iets onbetaamelijks omëert, wanneer zij het, zoodanig H ont-  114 DE lfte BK- VAN PAUL. AAN DE KOR. elk en man Christus is, het hoofd der vrouwe de man, en het hoofd van Christus God.J De man, die bidt of profeteert, 4 terwijl hij iets op het hoofd heeft, die ont- ontbloot, als, ten minfte volgends de zeden van veele oude Volken, waaronder ook de Jooden waren, fchaamaclnige vrouwen niet gewoon zijn te doen, dan ontëert zij haaren man; en wanneer mannen het hun- J re onteeren, nog daarteboven bij den Christelijken Godsdienst, dan onteeren zij Christus. Er is zeker in deze wijze van voorftelling der zaake eene woordfpee■ling, daar hoofd, de eene reis, in eenen eigenlijken, en de tweedemaal, in eenen oneigenlijken zin,-voor opperhoofd, gefield word. In onze taal zouden wij thands welligt zoo niet fchrijven, offcboon het te vooren niet ongewoon was: alleen men moet aan eiken tijd, en aan elk Volk zijne eigene fchrijfwijze laaten: Paulus was toch van geboorte en opvoeding een Jood, «n de Jooden beminnen zulke woordfpeelingen. Hier heeft men vrij algemeen aangenomen of voorgegeeven, dat het dekzel op het hoofd een teken is van onderdaanigheid : de Vrouw moet hetzelve dus draagen, wijl zij aan den man onderworpen is. Van deze beteekening van den fluië'r of den hoed heb ik werklijk bij de ouden geen enkel woord kunnen vin. den: eer is een hoed een teeken van vrijheid geweest, en is het eenigermaate nog. Paulus fpreekt ook, van 't gene men hem zeggen laat, geen woord; en, indien het dekzel een teken ware van onderdaanigheid , dan moest immers de man, bij den Godsdienst, ook een dekzel draagen, om te toonen, dat hij aan God onderworpen is, en Christus als zijn Opperhoofd erkent.. Ik heb noodig gevonden, dit te herinneren , Wijl deze verklaaring zeer algemeen is, en aan veelen mijner Leezeren mogt bekend zijn. Zij maakt de woorden van Paulus onnoodig moeilijk, en een denkend Leezer zal tegens 't gene Paulus, op die wijze, zeggen zal, veel te herinneren hebben, of het zwak vinden.  Cap. XI: a—1& 115 onteert zijn hoofd,| en de vrouw, die 5 met ongedekten hoofde bidt of profeteert, die onteert haar hoofd, want het is even Zoo veel, als of zij zich ook de haairen liet affcheeren, | want wil zij onbedekt 6 zijn, zoo fcheere zij zich ook, is het eg. ter voor eene vrouw wanvoeglijk, zich de haairen te laaten affnijden of affcheeren, zoo vs. 5. 6. het is even zoo veel, als of zij zich ook haare haairen liet affcheeren, want wil zij onbedekt zijn, zoo fcheere zij zich ook, is hel egter voor eene Vrouw wanvoeglijk, zich de haairen te laaten affnijden of affcheeren, zoo bedeèke zij zich.) Met een ontbloot hoofd in het openbaar te verfchijnen, is een manlijke dragt: wil zij zich deri mannen gelijk Hellen, zoo fnijde zij ook, gelijk de mannen doen, de haairen af. Doet zij dit niet, juist om dat het manlijk is, dan laate zij ook het andere na. Zoo lang zij haairen draagt, verfchijnt zij toch. niet in de Christelijke Gemeente met geheel ongedekten hoofde, want de haairen zijn het dekzel, dat dei Natuur zelve aan het hoofd gegeeven heeft, en dat het vrouwlijke geflagt gewoon is te houden, daar de mannen het afleggen, en hunne haairen ' of affnijden, of affcheeren. Dat deze voorschriften van welvoeglijkheid zich. naar de zeden der Volken, ja ook de gefteldheid de$ Jands en der lugtsftreek rigtcn, zal elk verftandige inzien : even daarom zijn zij ook niet algemeen op alle Landen en Volken toetepasfén. Jn de noordlijke ftreeken zou de man nauwlijks, zonder zijne gezondheid, te benadeelen, in onverwarmde hulzen, zoo als onze kerken gewoonlijk zijn, met een volkoomen onbedekt hoofd, en afgefchoorene haairen, eenige uuren hef. kunnen uithouden. Algemeene beveelen van Christus voor alle Volkeren moet meD, van 't gene Paulus zelve van de geboden onderfcheidt, niet maaken, wil nien hem geene zwakke denkbeelden toekennen, H 2 v  u6 »e ifte BR. van PAUL. aan be KOR. zoo bedekke zij zich. | De man daarente- j gen, die een beeld en vertooning Gods is, zal zijn hoofd niet bedekken. Maar de vrouw is des mans beeld,j want de man 8 is niet van de vrouw, maar de vrouw van den man,| ook is de man niet om de o vrouw, maar de vrouw om des mans wil gefchapen.| Daarom moet de vrouw ietsio op vs. 7. 8. 9.] Hier verftaa ik zelve alles niet v0Ikoomen, en kan het dus ook voor anderen niet verklaaren. Alleen zoo veel zie ik, Paulus wil, dat de man, die het onmiddelijk evenbeeld van God is, zich ook door zijne kleeding, onderfcheide van de vrouw' die des mans Evenbeeld, en om zijnen wil door God' gefchapen is (Gen. II: 21—23). Het ongedekte hoofd koomt Paulus, volgends de zeden van zijnen tijd en volk, waardiger en edeler voor, ook bij de afbeeldingen van groote mannen, zien wij hen gewoonlijk met ongedekten hoofde. Maar, naar onze zeden, en 't gene wij van onze jeugd af, gewoon zijn, zullen wii welligt anders denken, en zal een ongedekt hoofd op ons niet denzelfden indruk maaken. vs. 10. daarom zal de vrouw iets op het hoofd draagen] Hier heb ik een algemeen woord, iets geplaatst, wijl ik het Griekfche niet volkoomen verftaa, en welligt was bet eene, alleen te Korinthen gewoone benaaming van eene zekere zoort van boofdJhulzel of hoofdfieraad, ren minfte wij' vinden het, bii geenen Gnekfchen fchrijver, in eene hier voegzaame beteekening. Juist zoo heeft Paulus ook Hoofdd X25, voor Vleeschmarkt, een woord , dat men bij geenen Griekfcheh fchrijver aantreft, vermoedelijk wijl het alleen te Korinthen gebruiklijk was. Ziet de Inleiding in het Nieuwe Testament, bladz. (Hoog. duitfche Uitgaave; Zulke naamen van fieraaden of klei. ding van vrouwen, die alleen aan eene enkele groote Stad eigen zijn, en in andere Steden niet verftaan worden, en men, ook in het rijkfte woordenboek, niet  Cap. XI: x—i6. ii7 riet aantreft, hebben wij in Duitschland veelen, en ik zou een aantal voorbeelden kunnen opnoemen, indien ik dit niet befchouwde als eene uitweiding over kleenfceden, die mij mijne Leezers niet zouden dank wijten. Ik moet hier iets zeggen van Luthers overzetting: daarom zal het wijf eene magt op het hoofd heb. ben. Dat het Griekfche woord zou kunnen beteekenen, magt, is buiten bedenking, en nu heeft meu gewild, de fluier heette magt, dat is, een teeken der magt, aan welke men onderworpen is, teeken der onderdaanigheid. Alleen ik heb reeds te vooren gezegd, dat het bedekte hoofd oudtijds geen teeken was van onderworpenheid. Op het Griekfche taalgebruik grondt zich ook deze verklaaring des Woords, waar van kleederen, bij voorbeeld, fluiers gefproken Wordt, geheel niet. Men brengt wel eene plaats bij, daar van de Godin Ifis gezegd wordt, dat zi] drie magten op het hoofd draagt: maar daar is het een teeken van de magt, niet waaraan zij onderworpen is, maar die zij heeft, Diadem, kroon. Van andere voorgewende voorbeelden meer in de Aanmerkingen voor Geleerden. Wilde men ja, 't gene er van het Beeld van Ifis gezegd wordt, op onze plaats toepasfen, dan zou men het woord gevoeglijker Kroon of Diadem, vertaaien, en men heeft veelligt te Korinthen de huiven, die de gehuwde Vrouwen der Jooden droegen, kroonen genoemd. Maar het woord kan cok even zoo goed iets beteekenen, dat ovet het hoofd hangt of uitfteekt. Het is de naam van een Vrouwlijk iieraad Huive, of Sluiër, waarvan ik niet weet, hoe dezelve ontdaan is. Ik verkoos bij deze omftandigheid liever een algemeen woord, dat ten minfte geen verkeerd denkbeeld geeft, waardoor de buiten dat moeilijke plaats nog duisterer wordt. Men heeft behalven dit verfcheidene onwaarfchijnlijke Verklaaringen opgegeeven. Bij voorbeeld, Magt zij de Chuppa, of beeld eenes verhemelte, dat, bij het trouwen, boven het hoofd der Joodfche Bruid gedraagen wierd, tot een teeken van onderdaanigheid. (Deze Chuppa wierd boven de Bruid en den Bruidegom, die digt bij eikanderen ftonden, gehouden, en Js een teeken niet van heerfchappij of onderdaanigH 3 heid,  H8 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR, Op het hoofd draagen, zelfs om der Engelen wil. | Voor het overige is de man ir niet zonder de vrouw, en de vrouw niet zonder den man in den Heere, | want gelijk 12 de vrouw van den man genomen is, zoo ont-» beid, maar van echtlijke verbinding van beide). Dezen te verhaalen of te beoordeelen is bier de plaats Wet: dir behoort tot de Aanmerkingen voor Geleerden. Ik heb hier alleen zoo veel gezegd, op dat niemand zou' denken, dat deze geleerde Verklaaringen mer ontbraken, om dat ik van dezelven niets wist, of die onbeproerd verwierp. Van zommigen heb ik reeds op andere plaatzen, m Recerfiën, gezegd, om welke redenen ik dezelve niet kan toeftemmenT zetfs om der Engelen wil] Dezen befchouwt Paulus als aan de Gods'dienftes-oeffeningen en gebeden der Christenen deelneemende, dat de )ooden zich de Engelen voorftellen als onze gebeden hóorende en voor God brengende, is, in de Aanmerking op Matth. aVIII: 10, herinnerd. Kunnen wij zulke onzigtbaare Aanfchouwers en Toehoorers vermoeden, dan moeten wij in onze Kcrklijke Vergaderingen en bij het gebed alles vermijden, wat wanvoeglijk is. vs. 11. 13] De zin is, het vs. 7. 8. 9. gezegdq moet niet worden aangewend tot vernedering en verdaging van het vrouwlijk geflagt. Eva is wel van den man genomen, ajleen de mannen koomen weder van de vrouwen voord en hebben dezen tot moeders. Vopr pns, die, van onze kindschheid af, in de leef van het Christendom zijn opgevoed , ware deze aanmerking niet noodig geweest, veelligt ook niet voor de zulken, die over de vrouwüjke Sexe geheel EuroT peescb dagten, en niet in verzoeking zijn, om dezelven , als flegts haifmenfchen, beneden het manlijk ge. flagt te vernederen: alleen naar de Aziatifche denkwijze van zulke volkeren, bij welken de Veelwijverij gewoon is, ftaat het vrouwlijk geflagt op eenen zeer 7aeu-?Jrap: m den Muhammedaanfchen, eigenlijk ArabifeBen, Godsdienst is het zelfs twijfelachtig of de Vrow»  Cap. XI: a-iö. 119 ontftaaj; ook de man door de vrouw, maar alles is van God.| Geeft daarop acht, 13 wat gij zelve gevoelt, en oordeelt, of het gevoeglijk is, dat een vrouwsperzoon met een ontbloot hoofd tot God bidt:| of leeraart 14. ook niet zelfs de Natuur, dat het eenen man niet wel voegt, wanneer hij lang haair draagt,| Vrouwen aan het toekoomende leven deel hebben,. Ook de Jooden hebben van de Vrouwen der Heide, nen zeer laage denkbeelden. Kon er zulk eene AziatiTche denkwijze bij zommigen in de zonderling ge-, mengde Gemeenten van Korinthen plaats hebben, dan ware het des te begrijpelijker, waarom Paulus noodig vond, dit te zeggen. Wij weeten van den toeftand der zoo zeer, door zonderlinge Leeraars en Bediegers geflingerde Korinthifche Gemeente flegts weinig. vs. 14. /eerdart u niet zelfs de Natuur, dat het eenen man niet ivel voegt, wanneer hij lang haair draagt] Ik wil niet iochenen, dat wij in onze Landen welligt hierover anders mogen denken: jongen mannen ftaan zomwijlen hunne lange haairen zeer wel, en geeven hun eene zoort van vrouwüjke fchoonheid, maar die weder, bij andere volken, vooe onmanlijk kan gehouden worden. Egter durf ik er bijvoegen, dat, zelfs bij ons, mansperzoonen , die fterke en fehoone haairen hebben, gewoon zijn, dezelven niet lang te laaten hangen, maar dezelven in eenen ftaart of hairzak te doen, (niet gelijk de vrouwen op eenige plaatzen in verfchillende hangende lokken,) of, wanneer die hangen moeten , dezelven korter aftefnij. den. Het zeer kunstmaatig accomodeeren geeft ook geen manlijk voorkoomen, en de oude gefchobrene Homeinfche hoofden zonder haair behaagen toch nog altijd zeer. Over dergelijke dingen van fmaak en gevoel van het lchoone laat zich niet wel redentwisten: gewoonte van jongs af iets te zien of niet te zien heeft hier in ons oordeel over het fehoone eenen invloed, dien wij niet wel verhinderen kunnen. Er was toch H 4, e«n  120 de ifte BR. van PAUL. aan- de KOR. draagt,| en daarentegen lange haairen bij , c het vrouwlijk geflagt eene fchoonheid zijn? want aan hetzelve zijn de haairen tot ëen hoofddekzel gegeeven. / Maar indien iemand 16 een eigenzinnige zou zijn, dan zeg ik flegts, wij hebben deze gewoonte niet, ook niet de Gemeente Gods.J Cap. een tijd, waaiïn de groote paruiken, die werklijk de meeste aangezeten mismaaken, en in zekere gevallen ' £ij voorbeeld, wanneer de Generaal die draagt beipottelijk zijn, voor fcboon gehouden wierden Dit waj wel juist het tegengeftelde van Paulus meening, waarbij hij egter niets verliezen zou. Paulus zegt hier alleen zijne gedagte, zijn gevoelen, en wil, volgends Ï«L, 6defcv.ersr daarover niet redentwisten, maar beroep zich ,n het einde daarop, dat deze gewoonte in andere Gemeenten geene plaats had: eene Gemeente ErSr!' d°°r iGtS bijZ°DdèrS* ™ a"e a"deWat wij eenigzins algemeen, en voor alle tijden en volken, uit deze woorden van Paulus kunnen afleiden is : gewoonten of kleedingen, die flrijdig zün met fe gebruiken des.gewooïen levens. L^aar Zor Zen hllg7JlrtJnT,°f ^°^e vallen, moet VI? J J fe" Godsd'fnst n,et aanneemen: deze %Zfaa,'i00r °?teerd wor^n' Onze Godsdienst moet ook m het uitwendige, een eerwaardie Voorkoomen hebben. Dit moVnu zeker,Tonder! fcbeidene tijden onderfcheiden worden toegepast. Er kunnen zelfs tijden koomen, waarïn werklijk onna. uurlijke en befpottelijke kleedingen ! ondS IS gehee- cheSik ZP BSmT 'P gebruik zijn' men bel*SSvè S WTd,en' Tnneer men zich aiet naar KhL kie' aIsdan 231 men> denk *. ook bij den (?pd?dienst, de gewoonte moeten volgen.  Cap, XI: 17—34. Ernftige bejlraffing van zeer groote misbruiken bij de liefdemaaltijden en het daarmede verbondene genot des heiligen Avondmaals; en wel dezen als op bevel van Christus. De Leer van het heilig Avondmaal voorgedraagen* Maar dit kan ik, en nu geef ik bevelen, 17 niet prijzen, dat uwe zamenkoomften niet verbeterd, maar verergerd zijn. | Eerftelijk 18 haor ik, dat, wanneer gij te zamenkoomt, er afzonderingen en fcheuringen onder u zijn, en een deel van het gezegde geloof ik:| want Seélen moeten er onder u zijn, 19 op dat de ftandvastige mannen, die in al. gemeene achting ftaan, openbaar worden. ( Wanneer gij dus te zamenkoomt, dan is 20 daar vs. 20. een gemeenfchaplijk maal des Heeren\ Uit het volgende ziet men, dat hier niet bloot yan het heilig Avondmaal, maar van de zoogenoemde Liefdemaaltijden, bij welken men het Avondmaal gebruikte, gefproken wordt. Jefus zelve had het Avondmaal, bij gelegenheid van eenen anderen Maaltijd, ingefteld, geduurende welken hij eerst het Brood, met de woorden, dit is mijn ligchaam, en den laatften Beker, met de woorden, dit is mijn bloed, had rondgegeeven (zie de Aanmerkingen op Matth. XXVI: 26—29.) Dit volgden nu de eerfte Christenen in de daad zeer lofi'jk, na, alleen dat het zeker in onze laatere tijden, daar de Gemeenten uit duizenden van allerleie zoort beftaan niet voeglijk zijn zoude. Alle zondagen hielden zij zoogenaamde Liefdemaaltijden (Agapaé), bij welken de geheele Gemeente bijeen was, en, ge. duurende dit liefdemaal, wierd ook het Brood en de H 5 Wijn  iaa de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. Wijn ter gedagtenisfe van Jefus dood rondgedeeld, ol, zoo als wij het thands noemen, het Avondmaal gehouden. Den Zondag heb ik genoemd, want deze was, zoo als wij uit Hoofdd. XVI: a zien, reeds toen de dag, op welken de Christenen bij eikanderen kwamen, en de oudfte overzetter, die'naar mijne gedagte in de eerfte Eeuw geleefd heeft, en van wien wij ten minfte de waare oude gewoonten der Christenen kunnen leeren kennen, heeft hier eenen maaltijd. zoo ah voegt voor den dag des Heeren. Deze maaltijd kon door de Kerkdienaars of Dienaaresfen, op kosten der Gemeente, worden toebereid, en ik twijfel niet, of dit zal op veele plaatfen gefchied zijn, offehoon ik, uit gebrek aan historifche berigten omtrent de, in de eerfte Eeuw, opkoomende christelijke kerk, dienaangaande niets gefchiedkundigs zeggen kan. Alleen te Korinthen, of ten minfte in eenige Christen vergaderingen in die Stad, bragt, zoo als wij uit het volgende zien, elk eene of meer fchoiels van huis mede: het liefdemaal was 't gene wij in het Duitsch, in den eigenlijkften zin van het woord, een Coliation zouden noemen, en in zommige Sleden, bij voorbeeld hier in Göttingen, zomwijien bij Maaltijden en l estijns hebben. Hier fpreekt het nu van zelf ten minfte volgends alle regelen van een welvoeglijk gezelfchap, dat elks medegebragt gericht voor allen cn voor ieder, voor het geheele Gezelfchap algemeen was, ook heb ik dit, op plaatzen, waar bijeengebragte maaltijden in gebruik waren, nooit anders gehoord of gezien. Alleen te Korinthen was het haatlijke, en bijna ongelooflijke misbruik ingeflopen, dat veelen hun, ne medegebragte fchotel alleen voor zich zei ven hiel. den, en de Arme, die niet medegebragt had, bij den gemeenfchaplijken maaltijd, ook niets te eeten kreeg Bij onze bijeengebragte maaltijden, zouden wij dit reeds, m den hoogden trap wanvoegljjfc en beleedigende noemen, maar zeker nog veel meer, en veel erger is het dit bij eenen heiligen en broederlijken maaltijd, waarbij de geheele Gemeente zich onderling; verbindt, Armen zoo wel als Rijken, — het heilige Avondmaal geniet, — en hier van één Brood eet, en éenen Beker drinkt, om de gemeenfchaplijke deel- nee-  Cap. XI: 17—34. 123 neenvngr aan het Ligchaam en Bloed van Christus, en de Gemeenfchap onder eikanderen plegtig te betuigen. De Korinthifche Gemeente moet hoogst bedorven geweest zijn, en, wanneer ik, in het vervolg, lees, de een is hongerig, en de ander is dronken geweest, dan Is mij dit laatfte niets minder dan ongelooflijk. Dat iemand bij eenen bijeengebragten maaltijd iets te veel gedronken had, is mij verhaalt, en geloof ik; maat dat iemand zijn medegebragt gericht alleen voor zicht zeiven hield, en anderen niets te eeten kreegen, heb. ik tot hier toe nooit gezien, en zou, wanneer men het mij verhaalde, naauwlijks gelooven, maar voor vergrooting houden. Deze Liefdemaalen hebben, in onze Kerken, geheel, opgehouden, en wij behoeven dit geheel niet als nadeelig, of als eene verbastering van het Christendom, aantemerken, noch die weder intevoeren. Bevolen zijn dezelven nergends, noch door Christus, noch door de Apostelen: 't geen volgt: hebt gij geene huizen, waar gij eeten, en drinken kunt, hebben veelen aangemerkt, als wenschte Paulus zelve, dat deze gemeenfchaplijke maaltijden, uit hoofde van de daarmede verbondene misbruiken, wierden afgefchafr. Voor onzen tijd, en de tegenwoordige uitbreiding van den Christlijken Godsdienst zijn dezelven volftrekt niet gefchikt, zoo lang de christlijke Gemeenten kleen waren, en, zonder openlijke berken te hebben, in bij. zondere Huizen bijeenkwamen, daar maar een maatig getal zijn konden, en de op ééne plaats zich vereenigenden eikanderen perzoonlijk kenden, waren dezelven zeer gevoeglijk, offchoon er, ook reeds destijds, zeer groote misbruiken ontftonden, door welken zelfs het thands bij ons zoo heilig gehoudene Avondmaal van Jefus onteerd wierd. Alleen thands, daar geheele volkeren Christenen zijn, en onze, in groote openlijke Kerken, in de gedaante van Tempels, bijëenkoomende Gemeenten uit honderden, duizenden, dikwils ééne uit veele duizenden befiaan, van welken veelen eikanderen zelfs niet eens kennen, en daarbij even zoo weinig onvervalscht en volftrekt rein zijn, als de Korinthifche, zouden zij iets zeer wanvoeglijks, en den openbaaren Godsdienst onteerends worden. Wanneer ■ klee-  134 de ifte BR,, van PAUL. aan de KOR. daar geheel niet een gemeenfchaplijk maal des Heeren te genieten,| want een ieS2i verteert zyn eigen medegebragt eeten te vooren, de een is hongerig, In de ander dron- allZl GemeeMe"> d''e nog daarteboven onder een ftrenger opzigt (taan, dan eertijds de Korimhifche Liefdemaalen onder zich invoeren, heb ik ner' tegen: alleen voor eene groote uit 'duizendenTeLnde fcerklijke Vergadering, uit welken, naar het voorSfr van Chnstus en het voorbeeld der Apostolifche Kerken, ook d.e genen niet moeten worden uirseflrn7Pn welker hart nog onverbeterd is, voege" sintf' maal. Met flegten moet de A^i'den heilig Avondgeweest daar J Sfi^ den, en dit trezejrde k om n-Jr "V'clve P,aa's had- king niets te overdrijven wil ikonJ „J de Ve'fe,ijeanmerking brengen, dat wli hif» S r"e mede " maal gewLlijk8* morge^geS00^? f T*" nnthers geduurende eenen maaltlid f h u - de -k°maaltijden, vooral wannéérdeze^ Vr0lijke gebruiken van te veel drlnks eené n-g.dUUre"' "eC lende misdaad is. 6 6 ons zeer overval- wil»  Cap. XI: 17—34. 125 dronken. | Hebt gij dan geene huizen, waar % 2 gij eeten en drinken kunt? of veracht gij de Gemeente Gods, en befchaamt die, die niets hebben? Wat zal ik zeggen? u prij. zen? Hier over kan ik u zeker niet prijzen?! Want dat heb ik van den Heere ontfan; 23 gen, wat ik u overgeleverd heb, dat onze Heer •willen verzagten, en door dit dronken zijn verftaan, dat zij genoeg gedronken hadden, en niet 'meer dorftig waren. Alleen geen één, voorbeeld, dat zij voor deze beteekening bijbrengen, is voldoende, maar op. alle die plaatzén, welken zij opgeeven, beduidt het woord waare dronkenifchap, offchooa niet in den boogften trap. Dit laat zich egter hier niet Verder bntwikke. len, maar behoort tot de Philolog'fehe Aanmerkingen voor Geleerden. In de daad, dat iemand, bij eenen gemeenfchaplijken maaltijd, dronken wordt, is mij niet zoo vreemd, als 't gene voorafgaat, dat veelen hunne medegebragte fpijzen alleen aten, en anderen honger lieten lijden. vs. 22. Hebt gij geene küizen, waar gij eeten 'en drinken kunt] Dit hebben veelen zoo verftaan, als zou Paulus gaarne zien, dat de L'efdemaalen, bij welken zoo veele wanvoeglijkhéden infloopén, liever geheel agterbleeven. Ik heb hier niets tegens aantemerken, egter volgt het niet rfoodzaaklijk uit de woorden van Paulus: iemand had ook alleen het gericht, waarop hij zoo gefield was, en waarvan hij anderen niets geeven wilde, in zijn huis kunnen eeten, eer hij. naar den gemeenfchaplijken maaltijd ging. vs. 23. Want ik heb het van den Heere ont' fangen, zvat ik u overgeleverd heb] Wat ik u hier zèg, is dus niet mijn gevoelen alleen, zoo ais in het voorige dat van een gedekt of ongedekt hoofd, bij den Godsdienst, maar werklijk een bevel van Cbiis'tus. Paulus beweert, in het Eerfte en Tweede Hoofddeel van zijnen Brief aan de Galaters, hij had zijn Euan-  iriS de ifte BR. van PAUL. aan de KOR* Euangeüum niet van menfchen, ook niet van vroegere" Apostelen geleerd, maar het onmiddellijk van Chris» tus ontfangen. Tot dit Euangeüum behoort nu ook< als eene hoofdzaak, de heilige, door Christus ingeftelde, gedagtenismaaltijd van zijnen dood, in welker» wij zijn Ligchaam en Bloed, tot vergeeving ,van zonden moeten aanneemen. Ook deze gewigtige inftet]ing had Paulus van den Heere ontfangen. Daarbij * wil ik niet juist bepaalen, of hij ook de gezamentlijke woorden en de hlstorifche omftandigheden van den Heere ontfangen had, dan of hij dezelven zoo opgeeft, als zij hem door ooggetuigen verhaald waren. Dat de vier befchrijvingen der infiellitige van dit gedenkmaal, ten aanzietie van verfcheidene woorden van Jefus, van eikanderen verfchillen, zonder daaiöm* eikanderen tegentefpreeken, wijl, naamüjk, Jefus, bij het omgeeven van het brood en den wijn, dezelfde zaak meermaalen met onderfcheidene woorden zeide, heb ik reeds, in de Aanmerking op Matth. XXVI i 37 herinnerd; hier moet ik er flegts iets, Paulus en Lucas betreffende, bijvoegen. Marcus koomt het meest met Mattheus overeen, Lucas met Paulus, wiens Med». gezel hij, op zoo veele reizen, bij de verkondiging van het Euangelie geweest is. Hiervan is egter geens» Zins de oorzaak, dat Paulus uit Lucas, maar dat Lu. cas van Paulus nam, en de Gefchiedenis in het gefchreevene Euangelie, zoo verhaalde, als Paulus gewoon was, dezelve, in zijn mondling onderwijs, voortedraagen. Moeten de woorden van Paulus, ik heb het van den Heere ontfangen, wat ik u overgeleverd heb, zoo verftaan worden, dat hij ook de Gefchiedenis zelve, zoo als hij die verhaalt, onmiddellijk van Christus heeft, dan fpreekt dit van zelf; maar ware dit ook niet, dan blijft toch Paulus altijd de Hoofdperzoon, van wien Lucas, en die niet van Lucas geleerd heeft. Waarfchijnlijk is ook Lucas Euangelie laater gefchreeven, dan deze brief, en dus kon Paulus hier, uit het Euangelie van Lucas, nieta reemen. En egter vindt men, bij deze overêenftemming, zoms een gering onderfcheid tusfchen beider verhaal, dat ik niet onaangemerkt wil voorbijgaan, wijl het wel-  Cap. XI: 17-34, I3? Heer, Jefus, in den nagt, daar hij ten doode overgegeeven wierd, Brood nam,| dankte, het brak, en zeide: neemt en eet, 24 dat is m'rjn ligchaam, dat voor u verbro. ken (verwond) wordt. Dit doet tot mijne g«- ■welligt veelen mijner opmerfczaame Leezers aangenaam is, en ik buiten dat, bij de woorden der Infteilinge, zoo als Paulus die verhaalt, niets heb aantemerken. in den nagt, daar hij ten doode overgegeeven wierd] Dit is 't gene Luther vertaald heeft, in den nagt, toen hij verraaden wierd. Het Griekfche woord kan beide gevoeglijk beteekenen, maar, daar er, voor het overige, in deze geheele plaats van Paulus niets voorkoomt van verraaden of Verraader, maar wel van den dood van Christus, en dit ook juist de hoofdzaak is, dat Christus in deze zelfde nagt gevangen genomen, ten doode veroordeeld, en den morgen daarop gekruifigd is, heb ik aan deze vertaaling den voorrang gegeeven. Ik zou dit naauwlijks noodig ge. oordeeld hebben, te herinneren, zoo als ik op andere plaatfen ftilzwijgende, en zonder mij te verontfchuldigen van Luthers vertaaling afwijk, indien niet in de woorden der infteilinge, zoo als die voor het gebruik des Avondmaals worden voorgeleezen, Hond: in den nagt toen hij verraaden wierd, en dus elk deze gewoone overzetting van Paulus woorden terftond mogt omhelzen. vs. 24. dat voor u verbroken wordt] Verbroken is het Ligchaam van Christus, in dien zin, zoo als wij het woord in het Duitsch neemen, niet, en Johannes merkt zelfs aan, dat 't gene van het Paaschlam gezegd wierd: gij zult geen been aan het zelve breeken, in Christus vervuld is, daar zijne beenen met, gelijk die der beide medegekrwizigden , gebroken wierden. Joh- XIX: 36. Alleen verbreeken wordt, in het Hebreeuwsch, ook voor verwonden gebezigd, en zulk een letterlijk in het Grieksch overgebragt Hebraïsmus is, verbroken. Daar ik niet ten oogmerke Heb, het Origineel in de vertaaling te verfraaien, heb  i28 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR* gedagtenis.| Desgelijken nam hij ook den 25 Beker na het eeten en zeide: deze Beker is het nieuw verbond door mijn bloed gemaakt. Dit doet, zoo dikwils gtj drinkt, tot mijne gedagtenis.| Zoo Sk denzelven ook, even gelijk anderen voor mij, in het Düitsch behouden, en dit te meer, daar veelen gelooven, dat Jefus deze uitdrukking gebruikt heeft met toefpeeling op het breeken des Broods, en dit verklaaren als een zinbeeld, dat zijn Ligchaam Zou verbroken, dat is, gewond worden. Dit is de eerfte plaats, wanneer Lucas van Pauluï afwijkt, want hij heeft Hoofdd. XXII: 19. dat voor U gegeeven wordt. Jefus kan beide bij het rondgeeven van het Brood gezegd, ja zeifs Paulus, bij zijn mondling onderwijs, aangaande het Avondmaal, nu eens het eene, dan Weder het andere woord gebruikt hebben. Twee handfchriften laaien hier zelfs, - verbroken wordt, weg, en hebben alleen, dat is mijn Ligchaam, dat voor a. Het zou mogelijk zijn, dat Paulus zelve hier dit woord geheel weggelaaten, en Lucas z'jn, dat gegeeven wordt, er alleen ter verklaaringe bijgevoegd hebbe. Intusfchen zie ik thands nog geehe reden, om aan deze leezing de voorkeur te geeven, offchoon de beide Handfchriften van eenen hoogen ouderdom zijn. vs. 25, deze Beker is het nieuw verbond door mijn bloed gemaakt] Hier heeft Lucas nog iets meer, te weeten, agter Beker, de woorden, die voor 11 wordt uitgegooten. Ik wijs den Leezer op de Aanmerkingen op Lucas. Dit doet, zoo dikwils gij drinkt, tot mijne ge. dagtems] Ook deze woorden ftaan bij Lucas nier. Zoo dikwils gij drinkt, is, naar den zamenhang met het volgende, waar deze maaltijd van andere gewoone maaltijden duidel'jk onderfcheiden wordt, fyaar zoo veel als, 200 dikwils gij dezen drinkbeker drinktt zoo als Paulus zelve zich, terftond in het volgende vers uitdrukt. Luther heeft daarom, wat de zaak zei-  Cap. XI: 17—34* 129 iselve betreft, zeer juist, on, dit moet ik bekennen, ditmaal duidelijker en bepaalder dan ik, vertaald (zoo dikwils gij dien drinkt} en ook andere Duiilche Overzetters hebben het zelfde gedaan. Men zal zich verwonderen, dat ik niet even zoo vertaald heb, en welligt op het eerfte leezen, uit goedheid denben, dat de weglaating van dien eene drukfout is. Dit is zij niet, maar opzetlijk en met bewustheid heb ik het zoo vertaald, als het gedrukt is. Ik geloofde, dit ditmaal den Leezer fchuldig te zijn, juist wijl dit even eene voornaame plaats is van het Nieuwe Testament voor eene zoo betwiste of betwijfelde Leer, waar men de bron, waaruit dezelve ontfproten is, of afgeleid wordt, den Leezer, die niet op het gezag van anderen gelooyen, maar met zijne eigene oogen zien wil, zoo moet voordellen, als dezelve werklijk is, zelfs met haare donkerheden of dubbelzinnigheden. Ditmaal achtte ik mij nog destemeer daartoe verplfgt, wijl, werklijk tot mijne verwondering, en in het Grieksch geheel geene andere leezing gevonden wordt, en er geen een Handfchrift is, dat hier dien of dat (den 3eker), dat ik verwagtte, en wel de meeste Leezers hier misfen, er bijvoegt. Heeft Christus werklijk een heilig Avondmaal, dat eene bijzondere plegtige verrigting zijn moet, ingefteld? Daarover is getwist, en heeft men onderfchef. den gedagt. De Sacramenten van het Nieuwe .Testament, bijzonderlijk dit, het Avondmaal, c\]r\ veelen aanftootlijk geweest, en hadden zij liever uit den Bijbel weggefchooven. Wanneer men nu hier, zonder dien leest dit doet, zoo dikwils gij drinkt, tot mijne gedagtenis, zou men de woorden zoo kunnen verklaaren, dat zij geheel van geen Sacrament handelen, maar alleen beteekenen: zoo dikwils men aan tafel wijn drinkt, moet men aan den dood van Christus gedenken. Een zonderling en wonderlijk gebod, geheel niet ftrookende met de menschlijke natuur, en naauwlijks mogelijk om te onderhouden, zou het zeker zijn, bij eiken dronk wijns den dood van Christus te gedenken. Dit zoo dikwils herhaald gedenken, zou niet alleen werktuiglijk en ten hoogden koud en ongevoelig, maar ook uit hoofde van den I dwang,  I3t> de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. Zoo dikwils gij dus dit Brood eet, en 26 uit dezen Beker drinkt, legt gij eene be- ' ken- dwang, dien men zich bij de geduurige herhaaling zou moeten aandoen, haatlijk en ftrijdig worden. Hij, die zulk een gebod gaf, of ook flegts zijnen vrienden zijn aandenken op die wijze aanbeval, dat zij voordaan bij elk glas wijns aan hem zouden indagtig zijn, moest het menschlijke hart niet kennen. Ik ben ook uit het voorige, waar het Avondmaal wordt voorgefield als een zoo gewigtig (luk van den Godsdienst, dat Paulus onmiddelbaar van Christus ontfangen heeft, en nog meer uit het volgende, waar deze Beker zoo duidelijk van andere Bekers onderfcheiden wordt, volkoomen zeker, dat dit de zin niet zij, en Luther het juist vertaald, maar Paulus zich niet recht duidelijk en naauwkeurig uitgedrukt heeft. Alleen zelfs in deze onnaauwkeurigheid wilde ik hem ditmaal volgen, zoo als het ook de oudfte Overzettingen, de Sijrifche, Larjnfche en Koptifche, in welken zoo veele Volken, verre weg het grootfte deel der Christenen, het Nieuwe Testament lazen, gedaan hebben. Nog moet ik herinneren, dat twee Handfchriften de woorden, zoo dikwils gij drinkt, die aan misverfiand onderworpen zouden kunnen zijn, geheel weglaaten. Alleen zij zijn niet van dat gewigt, dat ik hen wilde volgen, of naauwlijks eenige aandacht verdienen; egter heb ik dit, bij eene moeilijke plaats, zoo als deze is, niet geheel onaangemerkt willen laaten. Wie hier zelve onderzoeken en oordeeien wil, die vindt daaromtrent iets bladz- 637. der vierde (Hoogduitfche) Uitgaave van de Inleiding. vs. 26. Dit Brood — van dezen Beker] Door het meermaals herhaalde dezen, worden het Brood en de Wijn, die bij het heilig Avondmaal genooten worden, duidelijk onderfcheiden van gewoone fpijze en drank, en dit geeft bij de, twee verklaaringen gedoogende, woorden des voorigen Verfes reeds den waaren zin. legt gij eene bekentenis van den dood des Heeren  Cap. XI: 17-34- kentenis van den dood des Heeren af, tot dat hij koomt: | gevolglijk, die op eene af onbetaamlijke, onteerende wijze van dit Brood ¥eh af] Gii bekent en betuigt, dat gij den dood des Heeren geloovig aanneemt, en dien u, als voor u geleeden, tot vergeeving der zonden toeeigent. Dit is juist eene der Hoofdzaaken bij het Avondmaal: wij heemen niet flegts in het geloof, en in het hart, maar ook door een uitwendig teeken het offer van Chris- '"^"uitdrukking van Luther en anderen, den dood des Heeren verkondigen, is duister, en men begrijpt niet duidelijk, boe min eene aan allen bekende zaak verkondigen moet. Het Griekfche woord beteekent ten minfte in het Grieksch der Joocfen, niet alleen verkondigen, maar ook bekennen; en aan dit, voor allen verftaanbaare, woord gaf ik den voorrang. tot hij koomt] tot hij ten gerechte wederkoomt. Het door Christus ingeftelde Avondmaal moet dus altijd blijven. . , vs 27. op eene onbetaamehjke, onteerende wtj' ze] Dit deeden in de daad die genen, die bij het genot van dit heilig, eerbiedwaardig Brood en Wijn halt dronken waren, of bij den maaltijd hunne Broederen, met welken zij zich, door het genot van een Brood en eenen Beker op het innigfte vereenigen moesten, vernederd en befchaamd hadden Men kan het egter nog op meer andere wijzen doen. Elk doet dit, die. zonder eerbied, met betooning van ligtzinnigheid ot wel zelfs van ongeloof, aan dezen maaltijd deel neemt. Eene dubbelzinnigheid van het Duitfche woord onwaardig, dat Luther en andere Overzetters hier gebruiken, heeft een misverftand* en zeer veel ge weetensonrust veroorzaakt, dat ik door eene duidelijke aan geene verkeerde uitlegging onderworpene verta* ling zogt voortekoomen. Onwaardig kan zijn i) het bijwoord, op eene onwaardige wijze (*«digné) of, zoo als ik het liever duidelijkheids. halve omfchrijf, op eene onbetaamehjke onteel 2 rm*  ij2 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. rende wijze, en dit beteekent het in het Gneksch, dat geheel geene dubbelzinnigheid heeft, zeker. Ik twijfel er naauwlijks aan, dat Dr. Luther het zoo verdaan beeft, want in het Gneksch, ja zelfs in de Latijnfche Vulgata, die hij zoo veel volgde, en die eenen zoo grooten invloed op zijne vertaaling gehad heeft, vond hij bet duidelijk «,«£(*{, indigne. Alleen hij dagt' wel niet aan de dubbelzinnigheid van het Duitfche woord, anders had hij welligt vertaald onwaardiglijk, zoo als hij anders het woord waar. diglijk gebruikt. Ik kon niet fchrijven 'waar. diglijk en onwaardig/ijk, wijl dit thands in het Duitsch ongewoon geworden is. 2.) het bijvoeglijk woord wie ah een onwaardige van dit Brood eet. In het Grieksch kan het dit volftrekt niet beteekenen. En op deze laatfte wijze heeft men het toch gewoonlijk verftaan, en daar uit is eene voor veele geweetens folterende Leer van waardige en onwaardige Gasten bij het Avondmaal des Heeren ontdaan. Voor waardig hield men de zulken, die van hunne bekeertng en genadenflaat zeker waren; zoo als men zieh wel plagt uittedrukken, de wedergeborenen; maar alle anderen voor onwaardig, die het Avondmaal alleen tot hun oordeel genieten kunnen. Deze m den Bijbel nergends gegronde, maar toch eenmaal vast geloofde, en dikwils in het Catechismus onderWijs, of voorbereidingen tot het Avondmaal ijverig voorgedraagene Leer was oorzaak, dat meenig waarlijk gemoedlijke, die, of van zijne bekeering en genadenftaat niet zeker was, of met recht daar aan twijfelde, wijl hij zich nog van eenige opzetlijke.zonden bewust was, met fiddering, ja tegens zijn gewisfe aan het Avondmaal ging, en even bij deze heiligfte verrigting, eene nog daarteboven onder veel angst overlegde zonde tegens zijn wel dwaalend geweeten, maar egter tegens zijn geweeten beging. In het bijzonder k dit het harde lot van kinderen geweest, welken, bij. hunne voorbereiding tot het Avondmaal, deze Leer, volgends welke zij van het Avondmaal zouden hebben moeten wegblijven, zeer zorgvuldig en ftreng  Cap. XI: 17—34» 133 ftreng Wierd ingedrukt, het zij nu alleen uit gewoonte en in navolging, het zij uit eenen vroomen ijver, wijl men meende hen daardoor te verbeteren, en door ceweetensangst tot eene waare gemoedsverandering te dwingen. Waarlijk het is te beklaagen, dat kinderen juist op dat oogenblik, daar zij, volgends de belijdenis van onze kerk, hun verbond met God vernieuwen moeten en zullen, door vrees voor hunne Ouders en den Leeraar tot eene zonde tegens hun geweeten befluiten moeten, en zij zijn toeh op dien tijd zoo aihanalijk en aan de gehoorzaamheid gewoon, dat zij den moed niet hebben, om hun geweeten optevoluen Andere werklijk braave lieden gaan, wel niet te2ens hun geweeten, maar toch met vrees en angst tot dezen maaltijd des Heeren, in plaats van het, overeenkoomftig deszelfs natuur, met blijdfchap en vertrouwen te doen. Ook dezen wilde ik gaarne, door eene duidlijke vertaaling, hunnen angst ont- In Holland heeft men werklijk eene Godsdienft.espartij bij welke die geenen niet aan het Avondmaal gaan,' die van hunnen genadenftaat niet zeker zijn, loo dat zoms de Ouders zich van hetzelve onthouden, terwijl de kinderen er aangaan. Dat dit, naar mijn inzien, een misvetftand is , zal men uit het voonge gemaklijk inzien. Intusfchen behaagt mij toch die vrijmoedigheid, die het dwaalend geweeten volgt, beter, dan , bij even dezelfde dwaaling-, het gebruikea des'Avondmaals tegens zijn geweeten of met een twijfelend geweeten. Alleen zal of mag dan ook die ten Avondmaale gaan, die nog niet in den ftaat der genade zijn, of aelooven te zijn? Eigenlijk behoort deze vraag niet hier, waar ik alleen toonen wil, dat het, in deze onze plaats niet verbooden, of als eene misdaad tegens het L'gchaam en Bloed van Christus voorgefteld wordt. Intusfchen denk ik toch, ja! hij mag en moet het doen, zoo lang hij den Christelijker) Godsdienst niet verlochenen wil. Zoo wel als hij met woorden den dood van Christus als eenen dood voor ons belijden, -en, in het gebed, vergeeving dér zonden om Christus wil fmeeken, kan, even zoo wel ka» hij beide, ook; I 3  134 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. in het Avondmaal, door de van Christus verordende teekenen doen, alleen moet hij daarbij het voorneemen nebben,-om zich te verbeteren, van zijne tot dus verre opzetlijke zonden afftand te doen, en de genade orde Gods te volgen. Zelfs het gebruik des Avondmaals ban als dan een Verbeteringsmiddel, en het begin der groote gemoedsverandering zijn, die in ons moet plaats hebben. Maar wilde hij dit niet voornee. men, dan weet ik hem eigenlijk geenen raad te geeven. In dezen ftaat aan het Avondmaal te gaan, zou omtrent even zoo gehandeld zijn, als wanneer hij om de vergeeving zijner zonden om Christus wil bidt, zonder een voorneemen te hebben, om de zonden te yerlaaten, en zich te beteren. Over deze vraagen kan ik, ten minfte hier, mij niet uitlaaten. De verkeerde opvatting en verklaaring van Paulus woorden heeft, in voorige tijden, bijzonder op het einde der voorige, en in het begin van deze Eeuw, aanleiding gegeeven tot veele gevolgen en zonderlinge tooneelen, die thands zeldzaamer zijn. Leeraars heb. ben er zich eene gevveetenszaak van gemaakt a->n Qnwaardigen het Avondmaal te bedienen < dat toch |efus zelve aan Judas Iscbariotb bediende; en, daar zij zonder hunne afzetting te gemoet te zien, het niet weigeren konden, legden zij zich er op toe, om het zoo ver te brengen, dat veelen geheel van het Avondmaal terug bleeven, dat zij in zommige Landen van Godsdienftes- en Geweetensvrijheid, in welken niemand gedwongen wordt, om aan het Avondmaal te gaan, ook konden doen. Thands zouden zij zeker daartoe minder moeite noodig hebben, dan destijds Leeken hebben er zelfs zich een geweeten uit ge^ maakt, om met andere Onwaardigen aan het Avondmaal te gaan, en zich daarom van het zelve geheel afgezonderd. Daaruit ontftonden de zoogenoemde Separatisten, offchoon zommigen ook nog andere redenen hadden, om zich aftefcheiden. Zoms is het eene zonderlinge vertooning van zwakheid des menschlijken verftands, angstvallige godvrugtigheid, en dan nog handelen tegens een twijfelend geweeten, die bij deze kwaaiijk onderrigten plaats heeft. Met één woord, dit enkel misverftand van een dubbelzinnig duitsch Woord ,  Cap. XI: 17-34- 135 Brood eet, of den Beker des Heeren drinkt, die maakt zich fchuldig aan bgchaam^en «,„nrd heeft meer fchade gedaan, meer angst des ^ew eten5 fen .overtreedini; dervoor*hnften L ^eSt'dafve^: SSSS LfcSiHén wege gebragt,°»n^e°'ee' ftI veröordee!de ketterijen. ?nadir«ker deïemeer. "aar deze dwaaling, offchoon ? 1 » ™'min in de Sijmbolifche Boeken onzer rST aTin de„ Bijbel flond, egter bij het onderSfder Kinderen, enJde voorbereiding - et Avon „Ml zoo fterk ingeprent, en gew^lijk al. de^l^er. des Bijbels, en onzer Kerke me een odzaig ijver wierd ^Rcd»^n'^M^^11 eande?bemand op ,che ^^^^^^üOnch^ zou Ie van geen aanbelang zijn. Ik fchuuw mij "enwei, die te noemen, op dat men met ook rtjij van ketterij berEÏÏ'dngeet onaanmerklijk aantal Handfchriften heeft hie??/es Heeren onwaardig da.: «.. op eene den Heere onwaardige wijze, zoo als het, bij eenen ge SïShmStijd'de. Heeren, waarbij men aan zijn I Whaam en Bloed w 1 deelneemen , niet betaamt, inhoud difegtè? niet voor eene juiste leezmg, maar vooTeene * tekst ingefloopene verklaarmg. O* Zr Hp Handfchriften, die dezelve hebben, is geen ^nïik oud ook geene der oudfte overzettingen, mfaf afleen eene uitgde zesde Eeuw. Ik heb dit eg. fe bï eene plaats, bij welke veeiligt de Leezer ook dkwèeten wil; niet willen verzwijgen, zoo als ik e orreve^diezelfde reden, nog bijvoeg, dat het To veS, in een der oudfte Handfchriften, met weglating van onwaardig, of op eene onwaardige wi z! alleen dus gelezen wordt : want die eet of drmkt haalt zich, door zijn eeten en drinken, taffen op den hals, wannier hij het hgchaam des Heeren met onderfcheidt. L hij maak zich fchuldig aan het ^haamen 1 4  13* de jfte BR. van PAUL. aan de KOR. bloed des Heeren.I Maar de mensch be 28 proeve zich zeiven, en zoo eete hij van dit Brood, en drinke uit dezen Beker-I 7^1 W{e °l efne onbetaanilijke wijze e'e 20 en drinkt, die haalt zich, door zijn eeten 9 en drinken, ftraffen op den hals, wijl hij tus. Ê$ des Heeren] Juist fferwijl hij het Ligchaam en Bioed van Christus onteert, en op eene zoo onhV taamehjke wijze bij derzeJver gebruik verkeert vs. 28. Maar de mensch beproeve zich zelut>n\ of hij naamiijk met eerbiedvolle geneigdheid 7 rot ^ Avondmaal toetreedt, dat hij het Ligchaam en Bloed van Christus geloovig wil aannam» • matr Brood cn Wijn'geniet! iSn^mm^S woonen maaltijd, alleen tot verzagSg va„ zijnen Jonger, en ftillmg va„ zijnen dorst: " ieJeli* ï"oet op zich zeiven acht geeven, wat hiidóPP in bS" moe? "Giïge ^^f-t onbezonn n u,° g'te " b'J moet zich vraagen: wilt gif m, nnh 'fr "l i°e» gem deze daad medfbleZ. Z JZS n,s des doods van Christus aj!ej> Jn ? J ■„^Hi Cene rt"^ herhaalde beproeving van d»n gebeden toeftand onzer ziele denkt Paulus h er wel met, die gewis de waare Christen niet ftÏÏ „„ meuw noodig heeft, ten minfte niet a 1 e ag,L?n Cen eiken Zondag gingen de eerfte Christenen ren Avondmaale) ; nog minder aan eene beproeving Sn alle cnzedaaden, tot dus verre verrigt, en een onderzat van ai e onze dus ver begaane zonden? oS tren welken •ken' fr'afJL \t*A *1H' ff, 2/>" eeten en baarsisT, h!t'",he,t Düitsch "et verftaan. Co! vee moer hem ze2ven het oordeel «.of veelmaer een oordeel) is de letterlijke vertaaling, veel.  Cap. XI: 17-34* 137 tusfchen het ligchaam des Heeren, en eenen gewoonen maaltijd geen onderfcheid maakt. [ Van daar koomt het, dat er zoo veele 30 zwak- veeltijds egter, daar zij'niet gewoon Diritsch is, asn misverftand onderworpen. De zin is wel niet juist, hij haalt zich de eeuwige verdoemenis op den hals, offchoon ook dit het gevolg van voorbedagte en opzetlijke ontheiliging des Avcndmaals zijn zoude, maar, in het algemeen, ftraffen Gods, ook, naar den zamenhang met het volgende, zulken, door welken God hem nog zoekt te verbeteren: bij voorbeeld de in het 30fte vers vermelde ziekten, waarmede God ben tugtigt, op dat zij niet met de waereld vernoemd worden. . vs. 30] Paulus befchouwt deze destijds te Konu. then meenigvuldige ziekten en fterfgevalien, als eene ftraf van God: zij moeten dus wel bijzonder de zul' . ken betroffen hebben, die zich aan de te vooren gezegde ontheiligingen van den maaltijd des Heeren, of ook aan andere grove zonden deelachtig gemaakt hadden. 'Bovennatuurlijk, Wonderen behoeven zij deshalven niet te zijn. God , de Schepper en Regeerer der Waereld, kan, ook door natuurlijke krankheden, ftraffen: de geheele Natuur ftaat hem ten dieofte. In onzen tijd zien wij wel zelden zulke kenlijke en zigt-. baare ftraffen Gods, die juist de aan bijzondere zonden fchuidigen treffen, die ziekten uitgezonderd, die natuurlijke ftraffen en gevolgen der zonden 'zijn: alleen over de eerst opkoomende kerk, die zich niet, door haaren wandel, en het onheiligen van haaren eigenen Godsdienst, den Heidenen aanftootlijk moest maaken, kon ee Voorzienigheid een nog nauwkeuriger opzigt gehad hebben. Deze eerfte kerk, waarin zoo veel bui. tengewoons plaats had, moeten wij van de tegenwoordige onderfcheden; en niet van de eene tot de andere belluiten. In de daad valt mij ook in, dat zulken, die zelfs bij de Liefdemaaltijden der Christenen zoo gierig op fpijae waren, dat zij van hunne medagebragie gench1 5 v teB  138 DE ifle BR. van PAUL. aan de KOR. zwakken en kranken onder u zijn, en niet weinigen geftorven zijn. | Onderzogten wij 31 ons zeiven, dan wierd er geen gerecht over ons gehouden, J maar wordt er gerecht over 32 ons gehouden, dan tugtigt ons de Heer, op dat wij niet met de waereld veroordeeld worden. | Alzoo, mijne Broeders, wanneer gij za- 33 menkoomt, om te eeten, zoo onthaalt de een den anderen,| maar die hongerig is34 eete te huis, op dat gij u niet, bij uwe zamenkoomften de ftraffen Gods op den hals haalt. Het overige wil ik verordenen, wanneer ik koom.| Cap. ten niets mededeelden, maar alles voor zich zeiven hielden, ook dronken waren, Zwelgers en Onmaatigen - moeten geweest zijn, dergelijken er, volgends Hoofdd. V: 11, in de Korinthifche Gemeente waren, Dronkaarts, die zich Broeder lieten noemen. Bij zulken konden nu wel krankheden eene eigenlijke, natuurlijke ftraf' zijn der zonde, door welke zij den Godsdienst ontëerdén: alleen ik waag het niet, iets te bepaalen. Wij weeten van deze destijds te Korinthen meenigvuldig plaatshebbende krankheden, die Paulus als ftraffen Gods aanmerkt, verder niets, dan 't gene wij bier leezen.  Cap. XII. XIII. XIV van de buitengewoone gaaven des heiligen geestes, en derzelver gebruik in de. gemeente. Cap. XII. Van deze fiof in het algemeen. De gaaven moeten en zullen onderfcheiden zijn, zoo als aan een ligchaam veele leden zijn, welken elk hunne bijzondere werking hebben, maar zij koomen allen van eenen God. ^ Maar omtrent de geestlijke gaaven, m'rjne i Broe- Bij dit en de twee volgende Hoofddeelen moet ik vooraf iets, in het algemeen zeggen. Moeilijk zijn-zij, en gaarne zou ik mij ditmaal,var» de Aanmerkingen ontflaan; maar ik vrees, mijne Leezers zouden mij dit juist hier het minst veroorlooven. ik hoop, zij zullen dan ook geduld met mij hebben, wanneer ik doe, wat ik kan, -en zomwijlen mijne twijfeling oprecht belijd. Een gedeelte var, de twee. de helft van ons Hoofddeel is zoo duidelijk, dat het geene aanmerkingen noodig heeft, en bij het XIII. Hoofdd. zijn zij mij ook gemaklijk. Dit zijn te gelijk de fchoonfte plaatfen, die men eigenlijk tot fticb> ine leezen zal, vooral de heerlijke befchrijv.ng der liefde Het overige duistere heeft voor ons niet zoo veel zoo genoemd fiichtends, wijl het, bij volkoomen veranderde omftandigheden, op onze tijden niet meer juist zoo toepasfelijk is: alleen de Leezer zal het tocU willen verftaan, en vorderen, dat ik hem zoo veel hulp biede, als in mijn vermogen is.  140 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. Eene der hoofdoorzaaken van de ten deele biina oni overwmnelijke duisterheid van ons Hoofddeel is, dat bier, raamen van zaaken voorkoomen, die wij niet meer hebben: de gaaven des heiligen Geestes, Hoofdd. XIIoÏO' 'oenmaalige Kerklijke bedieningen, vs. 28-30. Zommigen dezer benaamingen zijn wel, naar mime gedagten, taame/ijk duidelijk, wijl wij dezelven in andere plaatfen van het Nieuwe Testament vinden, bij voorbeeld, Prophetie, Taaien, Apostel, i'ropheeten ; maar wat zuben wij van anderen maa. ken , bij welken wij deze hulp niet hebben? Zaaken en Naamen zijn voor ons verlooren gegaan. Reeds in de tweede Eeuw had men dezelven niet meer- hier en in het overige van het Nieuwe Testament zijn ons de dingen niet befchreeven of verklaard; uit de eerfte Eeuw zijn ons zeer weinig fchriftcn overgebleeven en in dezen vinden wij niets van dezelven: de afftamnW van het woord blijft ons alleen over, maar deze helpt om met veel. Hoe is, woord der wijsheid van woord der kennisfe, onderfcheiden? (Ten hoogften kan men gisfen) Hoe wondervermogen van wonder, ge oof, en de gaave kranken gezond te maaken f Wat zijn Htilpbetooningenf Wat, wanneer ik het Woord, waarvoor vs. 28. verfiandig opzigt ftaat, letterlijk vertaaien zou Bejlmtriwren? De woorden pjn algemeen, maar hier moeten' zij iets bijzonders beteekenen, waartoe zij in dien tijd, dat men de zaaken ze ven nog had, door het taalgebruik der Kerke bepaald waren. Na dat deze verlooren, reeds zedert het einde der eerfte Eeuw verlooren gegaan is, hoe Züllen wij daar de beteekenis der woorden wedêrvin. den? Wij weeten thands uit ons dagelijks taalgebruik reer wel, wat Arts, DoQor, Magister, Jnfpe&or Methaph,,fica, Dogmatica, Kalomek Refh Z. teekent; alleen men onderftelle, dat dit Taalgebruik verlooren ging, hpe zou men het, na zeventien honderd jaaren, uit de enkele afleiding van het woord wcdervinden? Bij voorbeeld, Arts is, volgends de afdamming, zoo vee! als Artist, dat is, Kunstkundige; maar hoe veele kunfien zijn er niet ? Hoe kan „et talgebruik, weeten, in weiken i9 Arts veiltandig of crvaaren isï  Cap. XIJ. Hl Hier koomt nog bij, dat er van misbruiken gefpra» ken wordt, en dezen moeten onlochenbaar zijn, daar Paulus dezelven den Korintheren, wel zeker zeer ver* fchoonende, zoo dat ik mij dikwils over zijn geduld verwonder, maar egter zoo duidelijk, en beter onderrigtende, in het aangezigt zegt. Alleen de misbruiken zijn ook zoo grof, en, ik durf het ook wel zeggen, naardien de Korintheren zich niet meer beieedigd kunnen voelen, ten deele zoo onzinnig, dat het bijna in het onbegrijpelijke valt, hoe menfchen, die de gaaven des heiligen Geestes hebben wilden, in zulke dwaasheden vallen konden. Maar hier ontbreekt ons nu de Gefchiedenis dezer Kerke, en der, met de zoogenoemde gaaven des heiligen Geestes gedreevene, onbetaamelijkheid. fn de daad mij fchijnt hier de tocftand der Korinthifche Gemeente bijna nog erger, dan in de voorige Hoofddeelen, en, wanneer ik thands in zoodanig eene Gemeente kwam, zou ik de zulken* die dergelijk deeden, voor Dweepers en Onzinniger» of voor Bedriegers houden. Maar in liet vervolg hier van meer. Alleen nu ontftaat er eene gewigtige, en werklijk moeilijke vraag, die zedert omtrent dertig jaar rheef leevendig wordt, en omtrent welke de gedagten zeer verfchillende zijn s wordt hier van bovennatuurlijke* oj ook van natuurlijke gaaven gefproken ? Eer ik deze vraag volfcoomener voorftel, en zeg, wat ik zelve daarbij denk, moet ik vooraf twee dingen, die men veeltijds met eikanderen verward heeft, onderfcheiden, en twee vraagen van den anderen afzonderen. 10 Wordt er Hoofdd. XII: 7—11. alleen van bovennatuurlijke of ook van natuurlijke gaaven gefproken ? Hier is zeer veel voor het eerfte te zeggen, wijl er bij elke gaave ftaat, door denzeiven Geest, en eigenlijk wil ik over deze vraag naderhand fpreeken. 2.) Wordt er vs. 27—30. alleen van bovennatuurlijke, of ook van natuurlijke gaaven gefproken? In deze verfen zie ik geene de minfte reden, ja nauwlijks eenige aanleiding, om alles voor bovennatuurlijk te verklaaren, indien men niet, ook zonder het getuigenis des Bijbels, overal iets boven*  14* de ïfte BR. van PAUL. aan de KOR* vennatuurli'jks wil hebben. Apostelen, Proféeten moeten wel bovennatuurlijke gaaven hebben; maar waarom zouden ook alle Leeraars, allen, die hulp betoonen, alle Opzieners van eenig werk bovennatuurlijke gaaven hebben ? Om dus nu alleen van de gaaven des heiligen Geestes te fpreeken, die vs. 7—11. genoemd, en hem toegefchreeven worden, en waaröp eigenlijk de Hoofdzaak in de drie Hoofddeelen aankoomt, omtrent dezen heeft tten drie gevoelens. lO Het gewone en oude befchouwt dezelven algemeen als bovennatuurlijken, en dit heeft, in den eerften opftag, zeer veel waarfchijnlijkheids, wijl bij dezelven allen ftaat, door denzeifden Geest, en dan nog aan het einde, vs. ii. dit ailes werkt dezelfde eenige Geest. In de daad men moet zich moeite geeven, wanneer men het anders verftaan wil. En egter is het moeilijk te begrijpen, hoe bovennatuurlijke gaaven zoo hebben kunnen misbruikt worden , als wij in het XIV Hoofdd leezen. Ook voel ik nog andere zwaarigheden, wanneer alle deze gaaven bovennatuurlijken waren. Bij voorbeeld, zullen de beide eerfte gaaven vs. 8. gegronde wijsgeerige kennis van den Godsdienst, en |oodfche Geleerdheid , verklaaring van het Oude Testament zijn, dan ontftaat de vraag: waren dan de genen, die dezen bezaten, in 't gene zij zeiden, ook in hunne verklaaringen van den Bijbel, onfaalbaar? Zelfs bij Paulus willen veelen dit niet algemeen gelooven, en bij eenige voortreffelijke verklaaringen van zommige plaatzen des Ouden Testaments, die wij bij hem leezen* ontftaat toch ten minfte de vraag: had hij dezen onmiddellijk uit den Hemel, of uit de School van Gamaliël, en door eigene menschlijke vlijt ? 2.) Moet men dus zeggen: eenigen gaaven waren bovennatuurlijk, anderen natuurlijk, zoo als onder vs. 28—30.? Als dan moest men de woorden, door denzelfden Geest, in eenen uitgeftrekteren zin verftaan, dat dezelven op de gewoone en heiligende gaaven des Heiligen Geestes  Cap. XII. 143 tes zien, en alles, wat een waar Christen, ook uit natuurlijke krachten en bekwaamheid, goed», en ten beste en nutte van zijnen Broeder doet, den Heiligen Geest worde toegefchreeven. Bij voorbeeld, een. Christelijk Arts, die natuurlijk verkreegene kennis der Geneeskunde heeft, en die, uit waare liefde, ten beste van anderen aanwendt, doet dit door den Heiligen Geest. De fpreekwijze zou mij toch, hoe zeer mij dit onderfcheidmaakende gevoelen behaagt, wat hard voorkoomen, vooral zoo als zij vs. n. ftaat: dit alles werkt dezelfde eenige Geest. Bij zommige gaaven, bij voorbeeld Woord der Wijsheid en Woord der Kennisfe, zou het reeds gemaklijker zijn, dezen, al waren zij ook natuurlijk verkreegen, aan den Heiligen Geest toetefchrijven. Wanneer een waar Christen, door vlijt, uit de Heilige Schrift eene volkoomene kennis der godlijke Leere verkreegen heeft, die hij in ftaat is, ook aan anderen voorteftellen, dan zou men kunnen zeggen, hij heeft die door den Heiligen Geest. 3.) Zommige laateren houden alle deze gaaven voor natuurlijk, Dit is mij niet waarfchijnliji-:, vooral daar wij toch zeker in het Nieuwe Testament leezen van Profeeten, die wetklijk het toekoomende voorzegd hebben, en van een terftond bij de~uitftorting des Heiligen Geestes, medegedeeld vermogen, om te fpreeken in vreemde taaien, die men nooit geleerd had. Zal ik nu zeggen , wat ik zelve denk, dan gelchied het met eenige vrees, en gevaar van te dwaaien. Zelfs zijn mijne gedagten niet altijd dezelfden en gelijk gebleeven : zoo als ik die thands voordraag zijn zij eenigermaate nog nieuw, en niet lang genoeg be. kookt. In de, tusfchen het uitgeeven der Vertaalinge des Briefs aan de Korintheren, en dat dezer Aanmerkingen op denzelven, verloopene anderhalf jaar, is mijn gevoelen, zoo als ik bij het 10 vers zeggen zalin iets, dat geene kleenheden of iets onverfchilligs betreft veranderd. Bij het eerfte ontwerp der Aanmerkingen kwamen mij zekere zwaarigheden zoo gewigtig voor, dat ik genoodzaakt wierd, alles nog eens te  144 de ifte BR. van RAUL. aan de KOR. te overdenken. Ook andere laatere fchriften, welker inhoud ik niet kan toeftemmen, maakten mij nog opmerkzaamer, en de zaak ftelde zich aan mij voor in een ander Jicht, en gezigtspunt, waaraan noch ik, noch zij, die onlangs over dir Hoofddeel gefchreeven hebben, gedagt hadden. Deshalven zoo als mij thands de zaak voorkoomt. Ik neem nog tegenwoordig, zoo als te vooren, aan, de gaaven, van weiken hier gefproken wordt, zijn werklijk bovennatuurlijk, zulken als wij ook anders in het Nieuwe Testament vinden; eigenlijke wondergaaven: gaaven om kranken gezond te maaken, om te voorzeggen, dat is , het toekoomende door aandrijving en ingeeving des heiligen Geestes te verkondigen, in vreemde taaien te fpreeken, die men 'nooit geleerd heeft, of ook deze taaien te verftaan. Of eenige natuurlijken alleen in eenen ruimeren zin den heiligen Geest toegefchreevenen daar onder zijn, Woord der Wijsheid, en woord derkennisfe, laat ik onbeflist, en ben zelve nog twijfelachtig. Gaaven van dezen aart hadden nu • destijds werklijk niet flegts onder de Christenen in het algemeen, maar ook in de Gemeente te Korinthen plaats. Alleen, wanneer ik de misbruiken lees, die met deze gaaven gepleegd wierden, dan kan ik mij niet voordellen, dat alle die genen te Korinthen, die dezelven voorwendden, ook die genen, van welker misbruiken Paulus fpreekt, deze gaaven daadlijk gehad hebben. Zij mogten welligt ten deele zich inbeelden, dezelven te hebben, Dweepers ep Bedroogenen zijn, hoedanigen het onder de Profeeten zoo yeelen geeft, ten deelen ook Grootfpreekers zijn , die de, voor zoo luisterijk en fchitterende gehoudene gaave der taaien naariiapten, ja eigenlijke opzetlijke Bedriegers van het groffte zoort. Bijna mogt men vraagen: is het mogelijk, dat niet, wanneer waare Profeeten opftaan en het toekoomende voorzeggen, dat niet naarvolging der zieke Phantaile, Hoogmoed, en eigenlijk Bedrog ook anderen gaande maaken, en hun aan de zijde (tellen zoude ? Vond men niet reeds in het Oude Testament nevens de Waare Profeeten valfchen, en dezen in mtenigte? Zeer an>  Cap. Xth „ 145 ftanfteekende eer navolginge is hier het voorbeeld. Zijn er thands onder ons geene valfchen, ook tegenwoordig geene dweepzieken, dan is het, om dat wij geene waaren nebben; ook in het Noordlijke Duitscbland geene voor waare Profeeten gehoudenen. Er is dus geen Origineel aanweezig, dat de Verbeelding gaande maakt: alleen men geeve ons eenen waaren, erkenden Profeet, dan, geloof ik, zullen er ook Naarvolgers opftaan. Nauwüjks begrijp ik, hoe de bedroogene of bedriegende naarvolging zou kunnen verhinderd worden, dan door een eigenlijk wonder, dat egter een veel grooter en te gelijk zeer veel uitgebreider zou moeten zijn, dan de, flegts aan weinigen, en alleen voor eenen zekeren tijd, medegedeelde gaave dec voorzegginge zelve is. Het is Waar, men zou kunnen, denken, bij de eerfte Christlijke Kerk, wierden de buitengewoone gaaven, door het opleggen van de handen der Apostelen, medegedeeld, en daar door de bedrieglijke naarvolging verhinderd, daar toch niemand, zoodanige gaaven kon voorwenden, dan hij die dezelven, door de oplegging der handen van de Apostelen, ontfangen had. Er is ook een tijd geweest, dat ik zoo dagt; alleen zullen daarom Bedriegers, en onzinnige Bedroogenen de nabootzing hebben agtergelaaten? Men kon toch geene gerechtlijke, in alle Landen geloofwaardige Getuigfchriften van deze, gewoonlijk in de ftilte gebeurde oplegging der Apostolüche handen vertoonen ! En, behalven dit ftaat er juist in onzen Brief geen woord van de uitdeeling dezer gaaven door oplegging der handen, Ik zou dus denken, er gebeurde, wat natuurlijker wijze gebeuren moest, en nauw'ujks kon agterblijven , vooial in eene too bedorvene, en door vaifche Leeraars en Bedriegers zoo beroerde Gemeente als de Korinthifche was. De Verleiders en Vijanden, van welken Paulus in den tweeden Brief meer zegt, fchijnen Jooden geweest te zijn, en juist dezer zaak waren hoofdzaaklijk zulke guichelaarijen. Nu leeze men, wat Paulus Hoofdd. XIV: 29--33 fchrijft. Verfcheidene Profeeten wilden zomwijlen te gelijktijdig fpreeken, zoo dat daaruit wanorde ontftond, en gaven, naar het fchijnt, voor, dat zij den K. geest  146 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. geest niet konden wederftnan. Is dit bij waare Profeeten mogelijk ? Zal de Heilige Geest den eenen Pro. feet iets ingeeven, terwijl de andere, ook door hem gedreeven, nog fpreekt, en dus, als 't ware, zich zeiven, tot verwarring der Gemeente, in de rede vallen ? Nauwlijks laat het zich vermoeden, dat deze allen waare Pröfeeten geweest zijn: eenigen hunner waren het alleen in hunne inbeelding. Valfche Profeeten, valfche voorzeggingen wierden er toch destijds zeker gevonden, zelfs onder Christenen, 2 Th es(2 If: 2.; en Paulus wil, 2 Thesf. V: 21. dat de voorzeggingen niet veracht, maar onderzogt en geproefd zullen worden, zo dat men alleen het goede behoude. Zelfs in onzen Brief ffaat iets van beproeven, dat ik egter, Volgends mijne voormaaüge denkbeelden, anders vertaalde. Hoofdd, XII: 10. zegt Paulus, zoo 'als ik de woorden thands verftaa: eenen anderen is door den Geest gegeeven voorzegging, e enen anderen de gaave, voorzeggingen te beproeven, of zij godlijke voorzeggingen zijn, en Hoofdd XIV: 29. tivee of drie kunnen voorzeggen, maar de overigen zullen beöordeelen.'' Dus zeker niet alle in de kerk voorzeggenden zijn werklijk Profeeten, maar zij moeten beoordeeld worden. Bijna koorn ik, ■wanneer ik van zoo veele, van meer dan drie Profeeten lees, die allen voorzeggen wilden, op de gedagte, dat zommigen, die niet in den eigenlijkflen zin valfche Profeeten of volflagene Dweepers waren, zich toch , wanneer zij van godlijke waarheden, met 'èene groote verrukking des geestes fpraken, inbeeldden, godlijke ingeevingen te hebben, en door den [geest Gods gèdteeven te zijn. Dit is dikwils, in laa. 'tere tijden, het geval geweest met veele, anders oprechte en ijverige Christenen. Het begin van onze, en het einde der voorige Eeuw gaven, bij eene zekere destijds ontftaane gisting daarvan voorbeelden ge'noeg, die zeker ten deele* in de kerkiijke Gefchiede. nis, vergeeten, en niet zorgvuldig genoeg aangeteekend zijn. Ik herinner mij nog veele zulke zwakheden: waar ik nooit iets anders, dan warmen, dikwils kwalijk beftuurden, en overdreevenen ijver van den Spreeker ontdekken kon, geloofde hij iets bovennatuur-  Cap. XII. 147 tuurlijks te gevoelen. Tijd, Jaaren, en zich verkoelend en bedaatend Enthufiasmus hebben veelen geheel', of ten minfte voor de helft van deze ziekte teruggebragt; maar zeer lang is er bij veelen van iets bovennatuurlijks bij een hartstogtlijk gebed zeer veel; onder den naam van werking des Heiligen Geestes, als een eigenlijk Leerbegrip overgebleeven, en nog, tot op dezen dag, heefr het geloof aan eene eigenlijke bovennatuurlijke inwerking niet opgehouden, offchooh het niet de toon is der hedendaagfche godgeleerde Schrijvers. Er waren dus, naar mijne gedagten, in de Kerk van Korinthen waare eigenlijke Profeeten en Voorzeggingen ,-eene ■ werklijke bovennatuurlijke gaave, maar ook, verfcheidene trappen beneden de waaren , valfche Profeeten, zelfs wel Bedriegers, Dweepers of Bedroogenen, en zulken die de zwakheid hadden, om, 't Tgene zij, anders goed en waar, bij eene verhitte verbeelding, met eenen vuurigen ijver zeiden j voor godlijk te houden. De laatften voelen zich door iets, waar tekens zij zich lijdelijk houden, als met geweld Weggefleept en vervoerd, en wanneer zulke menfchen van Profeetea ■ hooren , of dezelven- zien , meenen zij iets dergelijks te zijn, en eene hoogere aandrijving van den Geest van God te hebben. Paulus handelt nu werklijk hier zeer zagt en toegeeflijk; en juist dit is het , dat mij lang teruggehouden heeft van te gelooven , dat dergelijk Bedrog-of fpel der verbeeldinge, te Korinthen, zich met de waare voorzeggingen heeft gelijk gefield. Zou hij dergelijken niet feherper beftraffen en volftrekt verbieden? Maar, wanneer ik mij zeiven in die tijden verplaats, dan zie ik, dat dit laatfte niet nuttig maar in de daad met het oogmerk ftrijdig zou geweest zijn, offchooh ik het altijd voor zeer zagtmoedig en toegeevende hond, dat Paulus zich niet eens het woord lijnrecht ontvallen laat, dat er onder de Korinthifche Voorzeggingen ook valfchen mogten zijn, maar alleen verördent, in de Gemeente zal niet geprofeteerd worden, zonder dat anderen bfcöordeelen. Den eigenlijk valfche Profeeten , opzetlijke Bedriegers zoo wel als Dweepers, een volkoo» men ftilzwijgen te beveelen, vooral wanneer het an- K a de'  148 de ifte BR. van PAUL. aan de KCM, deren Profeeten, die men voor waaren hield, toege» ftaan wierd, te fpreeken, mogt wel niet raadzaam zijn, en hun veel eer eene geheime goedkeuring bezorgen. Het onderdrukte, het verboodene maakt, wanneer het in ftilte verfpreid wordt, meer indruks: laat men de Profeeten fpreeken, dan heeft het Publiek of de Kerk het middel, om hen te beproeven : gewoonlijk verraaden zij zich zeiven en verliezen hun aanzien. Zoo is het nog tegenwoordig. In onze kerken fpreeken wel geene Profeeten, wijl wij, in onzen tijd, geheel geene Profeeten meer gelooven, maas wanneer men hen openlijk laat fpreeken, ontdekt zich het valfche hunner voorzeggingen fpoedig, en doet geen nadeel. Waar het integendeel waaren Profeeten geoorloofd is, in de Gemeente te fpreeken, zie ik nauwlijks, hoe men zonder fchijn van partijdigheid en zonder fchade anderen dit zou kunnen verhinderen. — Bij welmeenende Dwaalenden, die werklijk eene waare gezonde godlijke Leer met veel ijvers voorftellen, en alleen daarin dwaalen, dat zij zich verbeelden, daarbij ingeevingen of aandrijvingen van den Heiligen Geest te gevoelen, zou eene lijnregte tegenlpraak flegts verbittering werken, en hen verder drijven. In dien tijd , dat deze Gemoedsziekte in Duitschland epidemiek was, Pietismus , liet men egter zulken Leeraaren toe te prediken, dikwils zeer overreedende en met veel nuts te prediken, die zich, door hun gevoel verleid, inbeeldden, door den bijftand des Heiligen Geestes te fpreeken. Men kan ook hun, die in de Kerk zijn, niet alle dwaaling ontneemen; men laate hun deze, die vermoedelijk met den tijd ophoudt. Zeer dweepziek fchijnt intusfchen de Gemeente te Korinthen ge-, weest te zijn. Alleen nog veel zonderlinger is de wanvoeglijkheid, die er met de gaave der Taaien gepleegd wierd, en hier is het geheel onbegrijpelijk, hoe dit zou hebben kunnen gefchieden, indien allen, die in vreemde Taaien fpraken, dit door bovennatuurlijke krachten, en aandrijving des Heiligen Geestes gedaan hadden. Zij gebruiken deze gaave geheel onverftandlg, waar zij volftrekt geen nut kan doen, en alleen om met dezelve te pronken, — zij fpreeken voor de Gemeente ia  Cap. XII. 140 !n vreemde Taaien die de Gemeente niet verftaat, ook wel geen één in de Gemeente, want meermaalen heeft het geval plaats, dat er niemand tegenwoordig is, die ten beste der Gemeente vertaaien kan. — Dit doet niet één, twee of drie (ik dagt dit ware reeds zeer veel O; maar eene meenigte van fpreekers van vreemde Taaien, maaken hun werk van deze onverftandige en onredelijke wijze van Godsdienst of ftichungsredevoeringen, bij welken zij alleen zich zeiven hooren, of zich aan anderen, als iets buitengewoons, en bewondering verdienend» voordoen willen. Verfcheidenen van hun fpreeken te gelijk en regten verwarrng aan. — Zijn dezen allen van den Heiligen Geest gedreeven? — Ook gebeden in vreemde Taaien willen zij voor de Gemeente doen, die zelfs haar Amen daarop zal uitfpreeken; — welk eene onzinnigheid! —Veelen van hun zijn zelfs niet in ftaat, om het Griekscn. te vertaaien, dat zij gefproken hebben: het fchijnt dus, zij verftaan het zeiven niet. Zal nu ook du gaave des Heiligen Geestes zijn? Hier ziet mij de zaak dus uit. Eene waare bovennatuurlijke gaave des Heiligen Geestes, in vreemde Taaien, die men nooit geleerd had , te fpreeken, was er alleszins, en reeds terftond bij de eerfte uitftorting des Heiligen Geestes, aan de Apostelen en anderen medegedeeld, Hand. II: 4—21. Kornelius, en die bij hem vergaderd waren, ontfingen dezelve, zie Hand. X: 44—46, en deze wondergaave het boven, natuurlijke, wierd van allen zoo erkend, dat Petrus hen niet flegts den Doop, dien men te vooren den onbefneedenen weigerde, waardig oordeelde, maar dit ook, te Jeruzalem, ter verdediginge van dien Doop biibragt, waarin de Jooden genoegen namen, Hand. Xil; 15—18. XV: 7—9. Even deze bovennatuurlijke gaave, deelde Paulus, Hand. XIX; 6. aan twaalf Discipelen van Johannes mede. Ik twijfel niet, of er zullen er ook te Korinthen eenigen geweest zijn , die dezelve hadden. Alleen in deze dweepzieke Gemeente, hi welke men deze gaave als de voornaamfte en luis. terrijkfte aanmerkte, ontftond naarbootzing, en 't gene Paulus van misbruik zegt, kan alleen bij deze naarbootzing, en naar mijne gedagte, geenszins bij de K 3 waa'  I5Q de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. waare gaave hebben plaats gevonden. Deze naarbootzing kon zeer onderfcheiden zijn: zoms een recht grol ceorog, dan weder fnorkerij en grootfpraak, zeker ook Srr»mei b^drog gePaard» welligt ook zomwijleo misverliand, daar men het voor (richtende en hartop. wenkende hield, in eene of andere vreemde Taal» Qie men wel natuurlijker wijze genoeg verftond, iets tot of van God te zeggen, of te bidden. Zommigen konden wel zelfs een gebed in eene hun vreemde van buhen geleerd, en dit, om opzien te ver» weftken, voor eene wondergaave uitgegeeven hebben; ai.ergelukkigst (leeds, daarin dagende, wanneer er niemand te Korinthen deze Taal verftond, zoo als wij zien, dat het dikwils het geval geweest is: ja zij verironden zelfs zomwijlen den klank niet, en waren niet m ftaat, van dezelve verklaaring of rekenfch?.p te geeven , wijl zij alleen den toon, maar nooit de Taal zelve geleerd hadden. Welligt fpraken zommigen geheel mets beteekenende klanken, en gaven dit voor een gebed in eene vreemde Taal uit. — Grof bedrog, ot bijna tot onzinnigheid gedreevene Dweeperij! Wederom anderen , die Vreemdelingen waren , fpraken , 01 baden in hunne Landstaal, en van zulken is het begrijpelijk hoe het kwam, dat zij niet vertaaien konden; welligt verftonden zij niet zoo veel Grieksch, dat Zij m ftaat waren, zich duidelijk uittedrukken, en lieten daarom, wanneer het nog op zijn best was. het vertaaien aan anderen over. Gaven deze, in hunne Landft-al biddende, vreemdelingen dit voor eene bovennatuurlijke gaave uit, dan was het een grof bedrog Welligt waren er egter ook eenigen, die, zonder be. driegenj. het fpreeken in vreemde Taaien naaraapten en het alleen voor fchoon en dichtende hielden, in hunne Moedertaal, voor eene Griekfche Vergadering te bidden of God te looven. De iarbootzing heeft dikwils van het ftichtelijke wonderlijke denkbeelden. Met i;!KkW00r,d' Zeer veel Dweeperij moet er te Korinthen ■nebben plaats gehad. Ook hier zou men mogen vraagen; waarom Iaat ?aulus zich niet fterker tegens zuike dwaasheden of bedriegerijen int? Zeker ik voel, onder het Jeezen, ot fchnjven dezer Aanmerkingen dikwils, dat ik mij nauw-  Cap. XII. 151 Broeders, wil ik u niet onweetende laaten.| Gij nauwlijks zou hebben kunnen onthouden van ten minfte tegens deze wanvoeglijkheid omtrent de gaave der Taaien mij fterker en barder uittelaaten en bedrog, met zijnen waaren naam, bedrog te noemen, en Paulus, wiens fchrijfwijze anders dikwils hard en hevig is, koomt mij, in deze Hoofddeeien, zeer Z3gt en toegeeflijk voor. Alleen men moet daarbij ook in het oog houden, dat hij nu, zedert verfcheidene jaaren » niet te Korinthen geweest was, dus wel vermoeden of gehoord hebben kon, dat er bedrog daarbij plaats had, maar het niet lijnregt zeggen en bewijzen, vooral wanneer hij geene naamen wilde noemen, dat hij, in de beide Brieven aan de Korintheren, zorgvuldig vermijdt, op eene onaangenaame wijze te doen. In den tweeden Brief vinden wij van deze misbruiken verder niets; zelfs niet eens eenige toefpeeling op dezelven maar van verre. Welligt heeft dus deze zoo zagte vermaaning van Paulus haar oogmerk bereikt, en een goed gevolg gehad. Of men ook bij andere Gaaven des heiligen Geestes zulk eene naarbootzing gepleegd heeft, die, b:j voorbeeld, bij wonderen en het geneezen van zieken gewoonlijk niet zelden plaats heeft, daarvan vinden wij in deze Brieven niets. Ik wil het daaiöm niet volftrekt lochenen; alleen het fchijnt, dat de Gaave van vreemde Taaien op de zieklijke en zwakke inbeeldingskracht der Korintheren den meesten indruk gemaakt heeft, en deze was het voornaam!ijk, die de Bedriegers, Dweepers, Zwakdenkenden wilden naarboetzen. Nu nog iets: van uitwerping van booze geesten, waarmede anders Bedriegers en Bedroogenen zich zoo veel ophouden, leezen wij in deze Hoofddeeien, niets. vs. 1. van de geestlijke gaaven] Dit zijn hier niet, Geestesgaaven, Gemoedsgaaven, maar, zoo als wij uit het volgende zien, Gaaven, die de heilige Geest mededeelt. Het Duitfcne woord is dubbelzinnig, en ik geloofde het daaiöm te moeten verklaaren. K 4  153 »e ifte BR. van PAUL. aan de KOR; Gij weet dat gij, toen gij Heidenen waart, 2 zoo als gij geleid wierd, tot de ftomme •Afgoden liept:| alzoo zeg ik u, dat nie- 3 mand, die door den geest Gods gedreeven fpreekt, Jefus eenen vervloekten noemt, en niemand Jefus den Heer noemen kan, dan vs. 3. dat niemand, die door den geest Gods gedreeven wordt, Jefus eenen vervloekten noemt] Daar Paulus noodig vindt, dit te zeggen, zoo moeten er te Korinthen zommigen geweest zijn die zich, voor door den heiligen Geest gedreevenen uitgaven, en de Leer van Christus tegenfpraken, ja hem zelfs vervloekten: vermoedlijk niet Heidenen, maar Jooden, want de Heidenen zullen hunne gezegden niet aan den heiligen Geest toegefchreeven hebben ; ook fchijnt het woord, vervloekte, eer Joodsch dan Heidensch. Bijna Zou men denken, dat de Korinthers, in hunnen Brief, waarvan Hoofdd. VII: 1, gewaagd is, den Apostel ook de vraag hadden voorgefteld, wat zij van zulke Joodfche Ingegeevenen, Wonderdoenders, Profeeten-, en vreemde Taaien fpreekenden te houden hadden, en of er bij deze zaak ook iets bovennatuurlijks plaats had? En hier geeft hij hun het and woord, en dat niemand Jefus eenen Heer noemen kan, dan door den heiligen Geest] Wegens den zin dezer woorden ben ik zelve eenigzins twijfelachtig, en mijn oordeel is van tijd tot tijd wankelende geweest, Ik ftel dus mijnen Leezer alleen de beide Veiklaaringen voor, die mij de waarfchijnlijkften z;jn. 1.) Eik waarachtig in Christus geloovende, doet het door den heiligen Geest, ieder waar Christen heeft dus den heiligen Geest, offcboon hij ook geen Wonderdoener, geen Profeet is., - en geene vreemde Taaien fpreekt. Niemand moet Zich deshalven, wegens deze bijzondere gaaven, boven anderen verheffen, maar ook niemand die dezelven niet heeft, zoo begeerig daar naar zijn, b.s ontbrak hem iets noodigs, noch zich, door be-  Cap. XII. 153 begeerte naar dezelven, tot naarbootzing daarvan, zoo als te Korinthen piaats had, of tot een zwak zelfbedrog laaten weglleepen en vervoeren. Volgends deze opvatting is 't gene Paulus zegt, ct in Luthers Catechismus ter verklaaringe van het derde Artikel ftaat, in de hoofdzaak het zelfde. Hoe wij, door den heiligen Geest, in Christus gelooven, Jefus eenen Heer noemen, daarover zijn de gevoelens geduurende verfcheidene Eeuwen zeer verfchillende geweest, en zijn nog zeer onderfcheiden. Veelen verftaan het zoo , dat de heilige Geest, door eene inwendige inwerking, die dan, offchoon men ook den naam niet gebruikt, hoe zeer veelen dit ook gedaan hebben, een wonder zijn moet, het waare godiijke geloof werkt. Anderen neemen geene zulke bovennatuurlijke inwerking aan, maar verftïan het alleen dus, dat de door den heiligen Geest geopenbaarde Leer het geloof werkt, dus de heilige Geest alleen middellijk door dezelve. Niemand kan van het Christendom overtuigd, en een Belijder van het zelve worden dan door de door den heiligen Geest geopenbaarde, en door hem met wonderen bevestigde en bekrachtigde Leer, welke de Apostelen verkondigden. De aan zich zelve overgelaatene Reden, de fcherpzinnigfte Wijsgeerte weet van Christus niets. Daar hieromtrent de gevoelens zoo zeer verdeeld zijn, zelfs nog tegenwoordig in onze Lutherfche Kerken, en veelen gelooven, naar hun eigen gevoel te oordeeien, wil ik mijne Leezers niet in hun .oordeel vooruitloopen, noch*voorïnneemen, vooral daar Paulus mij een zoo groot voorbeeld gegeeven heeft, om eiken bij zijn eigen gevoelen te laaten, offchoon men ook zelve van eene andere meening is. Mijne Leezers moeten zelver» beflisfen: wat ik van de zaak denk, kan en moet op hun oordeel geenen invloed hebben, en gronden kan ik hier toch niet bijvoegen. Stelt intusfchen iemand er eenig belang in, te weeten wat ik denk, dan' vindt hij het in de €\ en 62fte § mijner Dogmatica. K 5 s>  154 P« ifte BR. van PAUL. aan de KOR. dan door den heiligen Geest, | Maar de 4 gaaven zijn onderfcheiden uitgedeeld, alleen het is dezelfde geest,| de dienften zijn on- 5 derfcheiden uitgedeeld, maar allen dienen denzelfden Heer,| de werkingen zijn on- 6 derfcheiden uitgedeeld, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt.| Eenen ie- 7 gelpen is de openbaaring des geestes mede. gedeeld, om nut te ftichten:J den eenen 8 is 2.) Of er kan ook alleen van de zulken gefproken worden, die bovennatuurlijke gaaven des heiligen Geestes hebben; belijden dezen [efus, gebruiken zij hunne gaaven, om Hem als'Christus te prediken, dan zijn het gaaven des heiligen Geestes. Deze opvatting is werklijk zeer oud, en ftrookt bijzonder wel met den zamenhang van 't gene is voorafgegaan; dan zij is egter ook aan zwaa. righeden onder worpen, en men zou er eerst zekere bepaalingen moeten bijdenken, van welken hier niets gevonden wordt. De Bedrieger of Bedroogene kon ook een valsch Profeet zijn, en egter te gelijk Jefus als Christus belijden; en wij hebben werklijk menfchen van dezen (tempel gehad, bij voorbeeld nog in onze Eeuw de Sevennifche Profeeten, en in de voorige den, ten jaare 1671, te Presburg onthoofden Dram! t.us, wiens voorzeggingen, nog na zijnen dood, opzien maakten, wijl zij in het jaar 1741 nabij heure vervulling fcheenen te zijn. Zelfs te Korinthen zijn toch bezwaarlijk alle Profeeten, die Christus beleeden, door den Geest Gods gedreeven geweest. Zoo lang deze zivaarigheden niet weggenomen, en de bepaalingen vastgefteld zijn, onder welken deze (telling als waar zou kunnen worden aangenomen, weet ik deze verklaarine dus niet toeteftemmen. vs. s. den zelfden Heere] Christus, Hoofdd.\llh 16.  Cap. XII. isj is door den Geest het woord der wijsheid,' eenen anderen het woord der grondige kennis vs. 8. eenen anderen het -moord der wijsheid, eenen anderen het woord der kennisje] Juist dit, er) hoe wijsheid van kennis te onderfcheiden is, behoort tot het duistere en moeilijke van dit Hoofddeel^' waarover ik boven geklaagd heb. Wijsheid is dikwils zoo veel als Geleerdheid, vooral bij de Jooden: het zou welligt die Geleerdheid kunnen zijn, die de Schriften des ouden Testaments verklaart, en zoo fchijnt het Hand Vis 3—10, gebruikt te worden. Kennis (Gnojis') wierd in den toenmaaligen tijd bijzonder verftaan van gegronde wijsgeerige kennis. De Gnostieken, die deze voorwendden, hebben van dezelve den naani o tleend. Het woord koomt bij de eerfte Christenen) in eenen goeden zin voor, en de geroemde kennis der Gnostieken heet bij Paulus, de valschlijk zaogenoent' de Gnojis, 1 Tim. VI: 20. dus was er ook eene met recht zoo genoemde Gnojis. Hier zou het dus nu ook eene wijsgeerige kennis van den Godsdienst kunnen zijn, eene meerdere opheldering van 't gene wij in den Bijbel leezen, door Wijsgeerte. Letterlijk heet Gnofis wel in het algemeen kennis, wijl het egter van eene gnostieke of diepvorfchende kennis gewoonlijk gebruikt wierd, heb ik het door grondige hennis omfchreeven. Beide gaaven konden natuurlijke gaaven zijn. Door vlijt en natuurlijke vermogens kan de een een geleerd Uitlegger van de Schriften des ouden Testaments worden, een ander wijsgeerige kundigheden verkrijgen; Bij Stefanus is de wijsheid, die hem Hand. VI: 3. 10. wordt toegefchreeven, vermoedelijk alleen eene natuurlijke gaave, want 't gene, in zijne, Hoofdd. VII., gehoudene Redevoering, van Joodfche Geleerdheid, en verklaaring des ouden Testaments voorkoomt, is te vol gebreken, dan dat men dit voor eene bovennatuurlijke gaave houden, en alle deze misdagen op rekening en naam van den heil gen Geest ftellen zou jnogen. Te Korinthen mag welligt niemand deze gaa. ve  %S6 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. nis gegeeven, alles door denzelfden Geest,| eenen anderen het geloof door denzelfden $ geest, ve in eenen hoogeren trap bezeten hebben, dan de, ren tijde van dezen Brief, aldaar niet meer aanweezige Apollo, Hand. XVIII: 25. 28. Alleen bij dezen mag zij ook wel niet bovennatuurlijk geweest zijn, want, volgends 't gene wij in de Handelingen der Apostelen leezen, was zijne kennis van den christelijke]] Godsdienst, in het begin, onaangezien de Geleerdheid , zeer gebrekkig. Dan even zoodanige gaaven konden ook bovennatuurlijk, en door den heiligen Geest onmiddellijk medegedeeld zijn: alleen ik heb boven reeds herinnerd, dat alsdan zoodanig eenes uitleggingen des ouden Testaments onfaalbaar zouden hebben moeten zijn, dat mij eenigzins moeilijk voorkoomt te gelooven. — Van welken aart zijn nu die te Korinthen geweest, van welken Paulus hier fpreekt? Hij zegt: zij zijn door den zelfden Geest gegeeven; en dit fchijnt voor het bovennatuurlijke te pleiten: alleen bij gaaven van dezen aart, vind ik het niet vreemd dat zij den heiligen Geest worden toegefchreéven, offchoon zij ook natuurlijk zijn: zij zijn uit de heilige Schrift genomen, en wat deze ons Ieeraart, leeraart de heilige Geest, die dezelve heeft ingegeeven. Ook in onze gewoone Kerktaal zouden wij het eene gaave des hei. ligen Geestes noemen, wanneer een LeerSar de Schrift grondig, en daarbij ftichtende en het hart roerende verkraart. Hier had ik dus minder bedenkings, dan zomwijlen in het volgende, om het woord in zijne wijduitgeftrekteie beteekening te neemen. De fpreekwijze is toch niet harder, dan wanneer Paulus kort te vooren gezegd had, niemand kon Jefus eenen Heer npemen, dan door den heiligen Geest, (ten minfte volgends de eerfte van deze woorden gegeevene verklaaring). vs. 9. het Geloof] hier niet het zaligmaakende Ge. loof in Christus, maar dat Geloof, waar door men wonderen, of buitengewoone onverwagte daaden doen kan, zoo als het Hoofdd. XIII: 2. genoemd worde Be*  Cap. Xtt. ' 157 Èérgen verzetten. Het Geloof in Christus, dat onze harten verbetert, moet elk Christen bezitten; dat, waarvan hier gefproken wordt, heeft de Geest flegts aan zommigen gegeeven. Wondergeloof plagt men het gemeenlijk te noemen, maar ik heb mij hier met opzet van dezen naam onthouden, want waar ook geen wonder in den eigenlijken zin plaats had, maar de Bidder zeker geloofde, en te vooren wist, dat zijn gebed zou verhoord worden, bij voorbeeld, de Krati.-. ke, voor wien hij bidt, gezond worden, was het Geloof, en dan toch eene eigenlijk onmiddellijke gaave des heiligen Geestes, die den Bidder deze zekerheid gaf, Jak. V: 15. 1 Joh. V: 14. 1S.~ Een paar recht groote voorbeelden uit het oude Testament! De Door. gang der. Israellieten door de Roode Zee was, naar mijne gedagte, geen wonder, maar gefchiedde natuurlijk door Ebbe op Ebbe en eenen de zee wegdrijvenden wind; dat Mofes dit egter te vooren wist, en zoo zeker geloofde, dat hij den Israellieten beval in dé zee te gaan, dit was geloof, en dit geloof het bovennatuurlijkfte, en grootfie, dat wij ons kunnen voorftellen. Wanneer op Elia's gebed regen volgde, 1 Kon, XVIII. zoo was de regen wel zekerlijk natuurlijk, maar het geloof van Elia, die dit te vooren zeggen kon, en wist, dat hij niet onverhoord zou bidden, was bovennatuurlijk. Men leeze het geheele Hoofddeel, zoo zal men het gene van het Geloof gezegd worde nog volkomener verftaan, dan uit mijne korte Uittrek» zeis uit de Gefchiedenis. Hier zal de vraag ontftaan: hoe is Geloof van de gaave zieken gezond te maaken, en van wondervermogen onderfcheiden? Ook'dit kan ik, bij gebrek van narigten van dien tijd, niet met zekerheid zeggen, maar alleen vermoeden of raaden. Het onderfebeïd kon, bij voorbeeld, alleen in de wiize der daarfteliinge van het wonder gelegen zijn. Gefchiedde dit door een bevel, door het aanraaken van den Kranken, dan was het een -wonder of wondervermogen; wierd het daarentegen, zonder aanraaken, alleen door het gebed, van welks verhooring men zeker was, verrigt, dan zou bet den bijzonderen naam, geloof draagen kunnen; ook kon, zoo a,ls reeds te vcoren is aangemerkt, da  ïj8 dè ifte BR. van PAUL. aan de KöR. geest, eenen anderen de gaave, om kranken gezond te maaken, door denzelfden geest,| öe verhooring des Gebeds, bij voorbeeld, de hertelling van eenen zieken, geen wonder, maar natuurlijk zijn, en egter aan het Geloof worden toegefchreevenj vanneer men bij het gebed vast verzekerd was, dat het zou vervuld worden. eenen anderen de gaave, om Krariken gezond ie maaken"] Welligt van Geloof en Wondervermogen daar door onderfcheidèn, dat het gezond maaken der Jcranken door natuurlijke middelen en Artzenijen géfchiedde, waar dan het bovennatuurlijke alleen beftönd in de onfaalbaare werking der Geneesmiddelen, die gewoonlijk natuurlijker wijze flegts eenigett helpen en anderen niet. Zie de Aanmerking op Mare. VI: 13. waar van de Apostelen gezegd wordt, zij zalfden veele kranken met olie, waar door zij gezond wierden daar uitvoeriger hiervan gefproken is. Zij, die hier aan natuurlijke gaaven denken, verftaan dit van christelijke Artzen, die hunne natuurlijker wijze verkreegene Artzenijkunde ten beste hunner Broederen aanwendden. Hier koomt mij toch egtèr de uitdrukking vreemd voor, dat zij deze gaave door denzelfden Geest zullen hebben. Zoo veele beroemde Artzen onzer Eeuwe zijn ijverige Christenen geweest, BoERftAVE, Frederik Hoffman, Haller- maar van geen' vn hun zullen wij zeggen, zij hadden, of ceffenden hunne Artzenijkunde door den Geest van God. Dan de zaak zou ligter zijn, wanneer hier ge. fproken wierd van Ouderlingen of andere Christenen, die den kranken de Geneesmiddelen, God biddende,' toedienden, wijl destijds de Geneeskunde met zoo veel bijgeloofs verbonden was, dat veele Christenen er zich eene geweetenszaak van maaken konden, de, welligt aan eenen Afgod geheiligde, en hunne kracht van Aesculapius ontfangen moetende, Geneesmiddelen te gebruiken, Gelijk Paulus zegt, dat men het Afgodenoffer zonder vereering van den Afgod konde eeten, . wanneer men God daar voor dankte, en het als zijn  Cap. XII. jjp geest,| eenen anderen wondervermogen, io eenen anderen voorzeggingen, eenen anderen verklaaring der voorzeggingen, eenen an- gèfehenk aannam, zoo wierd ook over de, door bijge.' loovige Artzen, voorgefchreevene Geneesmiddelen gebeden, en dezelven daar door den waaren God geheiligd. Meer hier van over Jak. V: 14. waar werklijk de Ouderlingen over de Geneesmiddelen bidden. Zulk eene eigenlijk christelijke, met het gebed gepaard gaande daad kon, in den ruimeren 'zin des woords, den heiligen Geest worden toegefchreeven. Eigenlijke zekerheid heb ik niet, en egter is het mij nog waarfchijnlijker, dat Paulus van eene bovennatuurlijke gaave fpreekt: juist dezelfde, die, Mare. VI: 13. de twaalf Discipelen van.Jefus hadden. vs. 10. eenen anderen voorzeggingen1. Reeds op 'Rom. XII: 6. heb ik gezegd, dat ik dit woord in •zijne eigenlijke beteekening neem, wijl werklijk, volgends het getuigenis uit de Handelingen der Apos. telen, onder de eerfte Christenen Profeeten geweest zijn, die toekoomende dingen voorzegd hebben. Zij, die-gelooven, dat Paulus van natuurlijke gaaven fpreekt, verftaan dit, of van de uitlegging der fchriften des ouden Testaments, of van eene overtuigende, en door ingeeving uitgefprokene redevoering. •Ik houd het voor eene bovennatuurlijke gaave, maar geloof, dat deels Bedriegers of Bedrogenen dezelve te Korinthen nagebootst, ook zulken, die van godlijke waarheden met verrukking fpraken, zich ingebeeld hebben, dit zij bovennatuurlijk, zoo als te vooren veelen jn Duitschland deeden. Doch hiervan hebben wij reeds in het voorige uitvoeriger gefproken, werwaards ik den Leezer verzend. Ver klaar ing der voorzeggingel Dit is de, reeds te vooren genoemde plaats, over welke ik thands anders denk, dan toen ik de overzetting drukken liet. ue Griekfche woorden kunnen eene tweeërleie beteekenmg hebben; of 't gene hier ftaat: i.)  i6o de ifte BR. van PAUL. aXn de KOR. anderen verfcheidene taaien, eenen anderen uit* i.1 Ver klaar ing der voorzeggingen. Eene voorzegging kon duister en figuurlijk zijn, of men kon niet weeten, op welken tijd zij zag, op eenen nabij zijnden of nog ver verwijderden; en een ander kon van God zeiven de gaaven hebben, om die te verklaaren. Een voorbeeld daar van vinden wij Gen. XLI. en Dan. II. Farao en Nebucadnezar hadden droomen, die profeetisch waren, maar zij zeiven verftonden die niet: Tozef en Daniël gaven de vetklaarlng daar van. 3.) Of, zoo als Luther vertaalt: gaaven, om de Geesten te onderfcheiden, dat is, duidelijkeruitgedrukt, gaaven, om de voorzeggingen te onderzoeken, of zij godlijke voorzeggingen zijn. Hieraan gaf ik thands de voorkeur, en heb daar van, in het voorige reeds meer gezegd. De gaave, voorzeggingen te beproeven, kan natuurlijk of bovennatuurlijk zijn. Veele voorzeggingen kan reeds1 een vetftandig mensch, aan derzelver inhoud, zien, dat niet godlijk zijn; en, wanneer er, Hoofdd. XIV: 29. gezegd wordt, dat de overigen zullen oordeeien , fluit ik dit geheel niet uit; maar, ook door een onmiddelbaar onderrigt van God, kan iemand weexen, deze en die voorzegging zijn van God, en die niet. Wanneer allen, die Profeeten geloofden te zijn, fpreeken mogten, dan ware eene zulken beproe. ven kunnende gaave noodzaaklijk, op dat de Toehoorenden niet, door valfche voorzeggingen, bedrog, en dweeperij, zouden misleid worden. Het fpreekt van zelf, dat hij, die, op deze wijze, de voorzeggingen van anderen beöordeelen kon, een erkend Profeet zijn moest. . , ■ Verfcheidene taaien] Hier van is, in bet voorige, uitvoeriger gefproken, .werwaards ik den Leezer verwijs. Het is de gaave, om te fpreeken in vreemde taaien, die men nooit geleerd heeft. Maar ik moet hier nog iets van Luthers zoo wel als van mijne eigene overzetting zeggen. Luther vettaalt hier, volkoomen juist, en goed Duitsch, eenen anderen zeeler. leie  Cap4 xrr. i6t Uitlegging der taaien.] Dit alles egter werkt 12 de. leie Taaien; alleen in het XIII en XIV Hoofddeel heeft hij dikwils tongen, dat thands, in het Duitsch, in de beteekening van taaien niet geWoon is, en zotns zonderling luidt, wie met de tong Jpreekt. Dit heb ik nu billijk vermeeden, en zoo vertaald, als wij thands fpreeken. Intusfchen hebben onlangs eenigeji den voorrang gegeeven aan de vertaaling tongen; maar in eenen geheel anderen zin. Zij willen de gaave, niet tongen te fpreeken, zij, alleen met de tong allerleiê', niets beteekenende klanken voordtebren* gen, zonder dat men 'zelve weet, wat men Jpreekt, en dit zou dan destijds eene zoort van christelijke aandacht en verrukking geweest zijn, terwijl dan verklaarers hun 'vërmoeden zouden gezegd hebben, wat misfchien de zich zelfs niet bewuste, bij deze klanken, mogt gedagt hebben. Zeer onwaarfchijnlijk is mij dit, en zulk eenen Godsdienst of aandachtsoeffe. hing zou ik niet gaarne der eerfte christelijke Kerke gunnen, noch denzelven, zonder duidelijk bewijs eener zoo ongeloofbaare zaake, toefchrijven. Men leeze Hoofdd. XIV: 4. 18. 21. 22. Handd. X: 45—48. XI: 15—18. XV: 7—9. en oordeele zelve, of hier van zulk een uitfpreeken van nietsbeduidende klanken alleen met de tong mag gefproken Worden. Dit verder te onderzoeken is hier de plaats niet, en is ook reeds door anderün gedaan. Dat lochen ik niet, dat wel zommigen, die de gaave der tallen wilden nabootzen, liietsbeteekenende khmken uitgefproken, en die voor eene vreemde taal uicgegeeven mogen hebben, iets, dat nog Wel tegenwoordig gefchiedt door zulken , die voorgeeven vreemde taaien te verdaan, en onkundigen misleiden; maar dit waren Bedriegers; de echte gaave der taaien, die zj nabootsten, en die den heiligen Geest wordt toegefchreeven, beftond niet in dergelijke metsbeduidénde klanken. uitlegging der taaien] Uitlegging van 't gene Je. 1 mand, te Korinthen, in eene vreemde taal gefproken had, en vertaaling van hetzelve in het Grieksch. Zou L  i6a de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. 't gene iemand in eene vreemde taai fprak, een bewijs voor de waarheid van den Christelijken Godsdienst zijn, dan wierd er iemand vereischc, die deze vreemde taal verftond, en het daarïn gefprokene voor de Gemeente vertaalde, want anders kon een Bedrieger flegts voorgeeven in eene vreemde taai te fpreeken, en ik geloof daad lijk, dat dit, wanneer er niemand tegenwoordig was, die het gefprokene verftond en vertaaien kon, meermaalen te Korinthen het geval geweest is. Geheel iets anders was het gebeurde Hand. II: 7—ir. waar Uitlanders, Parthers, Meders, Elamieten enz., de Apostelen in hunne eigene taal hoorden fpreeken, en zeer wel verftonden. Elk, die de taal verftond, in welke gefproken wierd, kon dit uitleggen doen, bij voorbeeld, iemand die in Parthien, in Egijpten geweest was, het In het Par. thisch of Egijptich, gefprokene in het Grieksch vertaaien: alleen blijkt het uit eene plaats, dat zommigen ook eene bovennatuurlijke gaave gehad hebben, om vreemde taaien te verftaan. Dat de genen, die in eene vreemde taal gefproken hadden, zomwijlen zelfs niet in ftaat waren, om het in het Grieksch te vertaaien, ziet men uit Hoofdd. XIV: 27, 28. Bij zulken, die bedrog pleegden, is dit gemaklijk te begrijpen, en daarvan hebben wij reeds ie vooren gefproken. Maar had iemand, die, daadlijk door ingeeving van den heiligen Geest, in eene vreemde taal fprak, dit niet in het Grieksch kunnen overzetten, dan zou men moeten aanneemen, dat de heilige Geest hem woorden van eene vreemde taal had ingegeeven, van welken hij zelve niets verftond. Waarschijnlijk is mij dit niet, want in dat geval zou, niet de in eene vreemde taai fpreekende, maar de heilige Geest zelve de oorzaak zijn der wanorde, en der onredenlijke aandachtsöeffenmg, tegens welken Paulus zich, in het XIV. Hoofddeel verzet, en die hij zoekt aftefchaffen. Dat egter anderen in vreemde taaien fpreekenden het verftonden, hefluit ik uit Hoofdd. XIV: 4- 5. 13. Duisterheid blijft ons altijd over, wijl het ons ontbreekt aan gefchiedkundige berigten. Ik verheug mij, dat ik deze verfen, die ik ongaarne begon, voorbij ben;  Cap. XÜ. 163 dezelfde eenige Geest, die eenen iegelijken het zijne mededeelt, zoo als hij wil.| Want gelijk het een ligchaam is, dat 12 veele leden heeft, en alle leden van het eenige ligchaam, zoo veelen er ook zijn, egter flegts een eenig ligchaam üitmaaken, zoo is het ook bij Christus. | Want met 13 den eenigen Geest zijn wij allen gedoopt, onj ben; en te gelijk verzoek ik verfchooning, indien ik te wijdioopig, en indien ik te kort geweest ben. Orri niet in den eerften misflag te vervallen, laat ik werklijk, bij het laatfte vers, zommige dingen weg, die Ik anders te zeggen had vs. 13. met den eenigen geest zijn wij allen gedoopt] De fpreekwijze, die Johannes de Dooper, ert Christus reeds van de uitftorting des heiligen Geestes gebruikt hadden. Matth. iii: it. Hand. i: 5. Joh. I: 33 Ik verfha deze woorden niet zoo, dat alle, en elk bijzonder Christen de buitengewoone, of zoo als ik liever zeggen zoude, de bovennatuurlijke en onmiddellijke gaaven des heiligen Geestes ontfangen hebben ; maar, zoo als het terffond verklaard wordt, dat God hem, zonder onderfcheid van volk en afkoomst, Jooden en Heidenen, tot een Ligchaam, dat is, tot eenei Kerk vereenigd heeft, in welke hij deze buitengewoone gaaven des heiligen Geestes den Heidenen zoo wel als den Jooden mededeelde, de geheele Kerk hierdoor voor zijne Kerk, en alle derzelver leden voor volkoomen gelijk verklaarde. Andere Christenen hadden den heiligen Geest iti zod verre, dat volgends vs 3, niemand Jefus Christus den Heer konde noemen dan door den heiligen Geest: zij waren, doOr den heiligen Geest, en het geloof aan deszelfs getuigenis, dat hij, door de Predikers van het Euangelie aflegde, aan Christus geloovig geworden + en dit rekent Paulus daar met de wondergaaven gelijk. Wij noemen het in onze gewoone Kerktaal de geia 2 WOlf  !Ö4 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. om één ligchaam te zijn, het zij wij Joop. den of Grieken, Dienstbaaren of Vrijen zijn, en allen gedrenkt, om één Geest te zijn.| Want ook het ligchaam is niet één T4 lid, maar beftaat uit veelen.| Indien de 15 voet zeggen wilde, om dat ik de hand niet ben, ben ik geen lid van het ligchaam, is hij dan daarom geen lid des lig. chaams?| Indien het oor zeggen wilde, 16 Wijl ik niet het oog ben, ben ik geen lid van het ligchaam, is het dan daarom geen Jid des ligchaams?) Ware het ganfche lig-17, chaam oog, waar bleef het gehoor? ware het zvoone of ook de heiligende, dat is, het hart door het geloof verbeterende gaaven des heiligen Geestes. Het kan zijn, dat Paulus ook daar aan denkt, en gemeenlijk verftaat men hem zoo; maar ik ben onzeker en twijfelachtig, want in het volgende fpreekt hij geheel uitdrukkelijk er van, dat Jooden en Heidenen tot één ligchaam vereeuigd zijn. Nu leeze men, Hand. XV: 8. 9. en allen gedrenkt, om één Geest te zijn] Dit is een ander zinbeeld, volgends het welk de aandrijvingen des heiligen Geestes, als eene heilige dronkenfchap, worden voorgefteld. Zie de Aanmerking op Luc. I: 15. Deze plaats heeft zeer verfchillende leezingen. Ik geef den voorrang aan de gewoone, egter kan ik niet nalaaten, er ééne optegeeven, die ik vertaaien zoude: en zijn allen gedoopt, om één Geest te zijn. Dan zou het hetzelfde zinbeeld zijn, dat Paulus te vooren gebruikt had, en alleen, in het Grieksch, een ander woord. Indien iemand hierin eenig belang ftelt, die zal, in mijne Verklaaring van den Brief aan de Hebreen (Tweede (Hoogduitfclie} uitgave J78Ó. bladz. 213—215) meer daarvan vinden.  Cap. XII. ió"5 het geheel gehoor, waar de reuk?| Maar 18 nu heeft God de leden gemaakt, elk derzei ven aan het ligchaam, zoo als hij wilde.J Waren allen een lid, waar bleef het lig-19 chaam?| maar zoo zijn het veele leden, 20 en een ligchaam. | Het oog kan niet tot 21 de hand zeggen, ik heb u niet noodigI het hoofd niet tot de voeten, ik heb u niet noodig !| Veelmeer die leden van het 22 Jigchaam, die de geringftcn fchijnen, zijn de noodigften, | die genen, die ons als de 23 verachtlijkfte deelen des ligchaams voorkoomen, verfieren wij het meest, en die genen, die onbetaamelijk zjjn, worden met de meeste welvoegendheid bekleed :j De 24. welvoegltjkften en fchoonften hebben onze hulp niet noodig: maar God heeft het lig. chaam zoo zamengevoegd, dat hij den leden, die het aan eigene fchoonheid ontbrak, bijzondere eer bewijzen liet,| op dat 25 er geene fcheuring in het ligchaam plaats had, maar de leden, het een voor het ander zorgde, als voor zich zelf. | Wanneer 26 een lid lijdt, zoo lijden alle de leden mede, en wanneer een lid geëerd wordt, dan verblijden zich alle de leden mede.| Maar gij 27 zijt het ligchaam van Christus, en leden, elk in zijn deel eenigen heeft God 28 ver- (*) Ik geloof, het moet zijn: en leden, altijd het een lid met het ander^verbonden. vs. 28. 29] Hier vind ik, zoo als ik reeds te vooren gezegd heb, geene de minfte redenen, om alleen L 3 aa»  Ï65 de ifle BR. van PAUL. aan de KOR. aan bovennatuurlijke gaaven te denken, Apostelen , Profeeten, Wonderdoeners moeten zekér bovennatuurlijke gaaven hebben, maar niet alle Leeraars, ook kunnen Hulpbetooningen, Verftandig opzigt, zeer wel natuurlijke gaaven zijn. Wat heeft iemand kunnen beweegen, om dit alles tot bovennatuurlijke gaaven en gewrogten des heiligen Geestes te maaken, daar er met geen enkel woord bij ftaat, door den» zelfden geest f Tegens een zonderling denkbeeld, waardoor veelen het verftaan van dit, buiten dat, niet gemaklijke Hoofddeel moeielijker gemaakt hebben, moet ik den Leezer waarfchuwen. De agt hier genoemde naamen, i) Apostel, 2) Profeeten, 3) Leeraars, 4) Wondervermogen, 5) Gaaven om Kranken gezond te maaken, 6) Hulpbetooningen, 7) Verftandig opzigt, 8) Taaien, hebben zommigen met de, vs. 8—10. genoemde gaaven des heiligen Geestes zoo willen verbinden, dat, in eene gelijke orde, als daar de woorden ftaan Apostel de gaave der Wijsheid, Profeeten de gaave der Kennis of Gnojis, enz. zouden gehad hebben. Zoo zorgvuldig en nauwkeurig is men anders niet gewoon in eenen brief te fchrijven; maar hier koomt er nog bij, dat terftond de beide eerstgenoemde naamen geheel niet bij eikanderen voe. gen. Een Apostel, dagt ik, zou welligt alle de gaaven des Geestes gehad hebben, die bij, zelfs door oplegging der handen, aan anderen mededeelde: Paulus zegt, in het vervolg, dat hij meer in vreemde Taaien fprak, dan alle de Korinthiërs. Voor den Apostel is hier de gaave der Wijsheid of Geleerdheid bepaald, die toch wel niet der Apostelen bijzonder eigene gaave was, ten minfte de Aalmoefenier Stefanus te Jeruzalem wordt gezegd, dezelve te bezitten; maar men geeft dan ook aan het woord wijsheid eene beteekening, zoo als men wil , en in welke het nergends voorkoomt. Voor de Profeeten blijft dan het woord étr kennis. Ware het voorzegging, dan paste het, maar dit ftaat in eene geheel andere orde. Eigenlijk Zou ik deze aanmerking wel niet noodig gehad hehleOt maar zij fchijnt eene behoefte van den tegenweer-  Cap. XII. 167 verordend, eerst tot Apostelen, ten anderen woordigen tijd te worden, want de vergelijking is in fchriften, die ook door Leeken geleezen worden, herhaald , en heeft werklijk gelegenheid gegeeven tot zonderlinge aanmerkingen. Paulus plaatst ditmaal hen, die met hunne gaaven der Kerke dienen in eene zoort van rangfchikking, en geeft j;'ist, zoo als reeds te vooren vs. 10. aan de gaave der taaie de laatfte plaats. Zijn oogmerk fchijnt te zijn, deze, door de Korintheren zoo buitengemeen bewonderde, misbruikte, den Toehooreren zoms opgedrongene, ook wel wonderlijk naagebootste gaave, als eene min gewigtige of der kerke min nuttige voorteftellen. Tot bewijs van de waarheid van den christelijken Godsdienst, was zij voor de zulken, die daarvan zouden overtuigd worden, werkzaam en van gewigt; alleen, in eene Gemeente van Christenen, dieniet noodig hadden, door zulke bewijzen tot het geloof gebragt te worden,' in vreemde taaien te leeraaren, of te bidden, kon weinig nuttigheid» hebben. Schat men de gaaven naar het nut, dat zij doen, dan ver. dient zij de benedenfte plaats. In de daad, onze gewoone Leeraars, onze Armverzorgers zijn, zonder eenige bovennatuurlijke gaaven, zeer nuttige mannen in de Kerk: alleen, indien wij ook nog tegenwoordig de zulken hadden, die door bovennatuurlijke gaaven , vreemde taaien fpreeken en in dezen bidden konden, dan zouden wij zeker het gebruik van hunne gaave afbidden moeten. eerst tot Apostelen, ten anderen tot Profeeten} De Apostelen worden hier, zoo als ook Efez. IV: 11. als de eerften gefteld, en den Profeeten voorgetrokken: zij zijn meer dan Profeeten. Een Profeet, bij voorbeeld, Agabus, Hand. XI: 28. was dit alleen in enkele voorzeggingen, die hem de Geest Gods ingaf: de Apostelen daarentegen zijn in de geheele Leer des Euangelies onbedrieglijke, door den heiligen Geest gedreevene Gezanten Gods. Men zie nog Matth- XVI: 10. XVIII: 18. en de, den Apostelen, in het XIV. XV. L 4 en  ï6B de ïfte BR. van PAUL. aan de KOR. ren tot Profeeten, ten derden tot Leeraars , daarop volgen Wondervermogen, Gaaven om kranken gezond te maaken, Hulpbetooningen, Verftandig opzigt, Taaien, j Zijn zij allen Apostelen ? allen Pro- sto feeten? allen Leeraars? Hebben zij allen wondervermogen ?| allen de gave om kran 30 ken gezond te maaken? fpreeken zij allen met en XVI. Hoofddeel van Johannes gedasne, belofien van den beftendigen bijftand des heiligen Geestes: ook, indien men wil, het in de inleiding omtrent Matth. XI: 9, jo. herinnerde, waar tot de, niet alleen boven alle de Profeeten des Ouden Testaments, maar ook boven Johannes den Dooper vethevene. kleenfie Pro. feeten in het Rijk van God zeker ook de Apostelen behooren, zo er al niet alleen van dezen gefproken Wordt. ten derden tot Leeraars] Daar dezen van -de Profeeten onderfcheiden, en na dezen gerangfchikt worden, verfha ik, daar door, de zulken, die zonder godlijke ingeeving Ieeraaren, en befqbouw derzelver ieeraaren als eene niet bovennatuurlijke gaave. Zij worden geplaatst voor de Wonderdoeners en nog meer voor de genen, die in vreemde taaien fpreeken, wijl zij der Kerke nog nuttiger en ontöntbeerlijker zijn. Wonderdoeners kunnen wij thands, na dat de Leer van Jefus eenmaal als godlijk bevestigd is, zeer wel misfen, maar Leeraars kunnen wij niet ontbeeren. Hulpbetooningen, verftandig opzigt] Eene der waarfchijnlijkfie verklaaringen van deze woorden is, Ilulpbetooningen bij Kranken, oppasfing en bezorging van Dezelven, en opzigt over de Aalmoezen, De woorden kunnen egter ook nog iets anders betee. kenen, en ik heb niets zekers, juist wijl ons van de inrigting der Kerke ten tijde van de Apostelen, en hoe men de kerklijke bedieningen noemde, geene be. rigten, zijn qvergebleeven. vs. 3P- fpreekin zij allen met vreemde taaien] x - Ljüt,-  Cap. XIII. ï6"9 met vreemde taaien? vertaaien zij allen? 1 Gij beijvert u 'om de voornaamfte en edel- 31 fte gaven; en ik wil u eene nog zeer veèl voortreffelijkere loopbaan toonen. j C a p. XIII. Liefde is iets zeer veel voortreffelijker, dan alle deze gaaven, die men hebben, en egter daarbij verwerpelijk zijn kan. XHI. Indien ik de taaien der Menfchen en der i Engelen fprake, maar geene liefde hadde, zoo Letterlijk, fpreeken zij allen met taaien, maar ik heb het woord, vreemde, er, ter verklaarlnge inge. voegd, en dit is niet alleen hier, maar ook in het XIII. en XIV. Hoofdd. meermaals gebeurd. Wanneer eene zaak zeer bekend is, cn dikwils genoemd wordt, dan wordt zulk een bijwoord, kortheidshalve, werjgelaaten. Wij zeggen zeiven, in onze taal, gaave dertaaien, en denken daarbij aan vreemde taaien, die men nooit geleerd heeft: ook in het gewoone verkeer zeggen wij: hij verflaat taaien, een der taaien kundig man, waarbij wij aan niets anders, dan aan vreemde taaien denken; alleen, taaien fpreeken, met taaien fpreeken, mogt in het Duitsch niet goed geklonken hebben, en ongewoon geweest zijn. vs. i. de taaien der menfchen en der Engelen] Hoe zijn de taaien der Engelen gefield ? Dit zou hier eene nuttelooze, en onmoogelijk te beandwoorden vraag zijn. Paulus wil alleen zeggen, indien ik de gaave der taaien had in den hoogst mogelijbeii trap, dien men zich kan voorftellen. Dat de Engelen elka'nderen hunne gedagten kunnen mededeelen, zal wel niemand, die aan Engelen gelooft, in twijfel trekken, en dit L 5 üw"  ïyo de ifte BR, van PAUL. Aan de KOR. zoo ware ik een klinkend metaal en eene luide fchel. | Hadde ik voorzeggingen, en a wist alle verborgenheden, en alle diepere weetenfchappen, hadde ai het geloof, zoo dat ik de bergen verzetten konde, maar had noemen wij taal; maar hoe zij dit doen, kunnen wij niet weeten. Ook de Bewooners der Maane of van Saturnus (tellen wij ons, zoo ras wij aanneemen, dat deze Hemelli'gchaamen door redenlijke fchepzeien bewoond worden, niet zonder fpraak en taal voor. zoo waare ik een klinkend metaal] Zoo nuttig dit ook is, verwerft het toch geenszins onze liefde of hoogachting. Zonder ons te beminnen geeft het ons het nut. Niet beter, niet beminnenswaardiger ©f beloomngwaardiger ware hij, die alle taaien fprak, zonder liefde te bezitten. vs. 2. alle verborgenheden] Hier, volgends den zamenbang met het voorgaande, de geheimen der verborgene toekoomfie. Reeds bij Rom. XI: 25. heb ik herinnerd, dat dit, in het Nieuwe Testament, eene gemoone beteekening is van het woord, bijvoorbeeld, Openb. X: 7. Het gene wij, in de taal der Kerke, verborgenheid noemen, zou eer tot de diepe kennis (Gnofis') dan tot de gaave der voorzegginge behooten. dat ik bergen verzetten konde] Dat ik het allergrootfte en ongeloof] jkfte doen konde. Zoo wordt deze uitdrukking, bij de Jooden, als een fpreekwoord, gebezigd, en niet juist te eigenlijk verftaan. Dat er ooit een Berg werklijk door een wonderdoener ver. plaatst zoude zijn, daarvan vinden wij in den Bijbel geen voorbeeld. Men ziet wel, dat, naar Paulus leer, iemand ook wondergaaven en voorzeggingen, zonder liefde, dus zonder een door het geloof waarachtig verbeterd hart, bezitten kan. Zulke buitengewoone gaaven zijn desbalven geen teeken van den genadenflaat bij God. Bileam wordt als een waar Profeet, maar daarbij te ' gelijk als een uiterst flegt mensch befchreeven. Jefus zegt hetzelfde, Matth. VII: 22. 23. Bij eenen Gezant  Cap. XIII. 171 had geene liefde, zoo waar ik niets.| Be. 3 fleede ik al het mijne, en bood mijn lig- chaam zant van God, eenen Profeet, koomt het alleen daarop aan, of hij het door God hem opgedraagene getrouw uitvoert, niet of hij een deugdzaam en heilig man is. Zoo wel als het mogelijk is, dat een door het Euangelie niet verbeterde, een Leeraar van hetzelve is, het juist, ook wel nadruklijk, of, zoo als wij het noemen, (lichtelijk voorftelt, ter overtuiginge van anderen bewijst, even zoo goed kan Qod ook eenen flegten voorzeggingen en wondergaaven geeven, om de godlijkheid van het Euangelie te bevestigen. vs. 3.] De ruimfte aalmoezen kunnen, zonder liefde, uit eerzugt of geveinsdheid, gegeeven worden; als dan hebben zij bij God geene waarde, en geene belooning van hem te wagten. Bij eenige woorden van dit vers ben ik zoo twijfelachtig geweest, dat ik drie overzettingen van dezelven, eene in den Tekst, en twee onder denzelven gegeeven heb, en nog ben ik twijfelachtig. Daar ik niet beflisfen kan, wil ik alleen iets tot verklaaring van dezelven zeggen, j. Gave ik mijn ligchaam over om gebrand to worden, zoo verftaat men de woorden gewoonlijk: Luther's liet ik mijn ligchaam branden zegt even hetzelfde, alleen met andere woorden. Men denkt daarbij aan het ondergaan van den marteldood: gave ik zelfs mijn ligchaam over, om als getuige der waarheid des Euangelies, als Martelaar verbrand te worden Alleen, in den toenmaaligen tijd, had de Christelijke Godsdienst nog geene Martelaars gehad, die dezen wreeden dood geflorven waren: eerst: eenige jaaren laater heeft Nero een begin gemaakt, met de marteling des vuurs tegens de Christenen te gebruiken. Maar men zoude kunnen zeggen: Paulus denkt aan 't gene de Martelaars van den Joodfchen Godsdienst, ten tijde, van de Maccabeën, onder Amiochus Epiphanes , B«-  173 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. geleerïen hebben, onder wiens folteringen, met welken hij de Belijders van den eenigen waaren God martelde, ook bet vuur was. Intusfchen • moet ik toch zeggen, dat mij deze verklaaring niet behaagt; bijna koomt zij mij zelfs eenigzins liefdeloos voor. Geheel onmogelijk is het wel niet, maar nauwlijks verwagt ik, dat iemand anders, dan een waarlijk oprecht en godvrugtig mensch, een Martelaar voor den Christelijken Godsdienst worde, en wel zulk een, die juist dezen wreedlten dood ondergaat. Zommige zonderlinge Azia'tifcbe Profeeten hebben hunnen ligchaamen allerleie martelingen, ook met vuur, aangedaan: denkt Paulus aan dezen? De dood , of het derven door vuur is nog in Indien gebruiklijk, daar vrouwen zich met de lijken heurer mannen verbranden laaten; maar ook dit wil mij niet bevallen, wijl de zaak te Korinthen te vreemd en onbekend was. 2. Lijfeigenen wierden zomwijlen ten teeken van hunne flaavernij met een zeker merk gebrand, en zoo kon Paulus zeggen, zoo als ik, in den Tekst, door eene omfchrijving, vertaald heb; en bood mijn ligchaam zelfs aan, om als flaaf geteekend te worden. Dit voegt wel met her voorgaande, en de zin zou zijn: wanneer ik alle , mijne goederen, ja mijn eigen ligchaam, mij zeiven, ten diende van anderen overgave. Egter heb ik, tegens de toefpeeiing op het teekenen of branden der Lijfeigenen, nog verfcheidene bev denkingen, 3. Zeer gemaklijk en verdaanbaar is de verfchillence Leezing, die ik onder den Tekst geplaatst heb : gave ik zelfs mijn ligchaam over, maar om des roems wil, letterlijk, gave ik mijn ligchaam over, om mij daar ever te beroemen. De zin zou zijn, wanneer ik al het mijne, ja mij zeken overgave, doch niet uit liefde, maar uit eerzugt. Deze leezing vindt men wel flegts in een enkel, zeer oud en gewigtig Handfchrift, maar ten tijde van Hieronijmus, dat is voor nu veeniet) honderd jaan heef  Cap. XIII. chaam zelfs aan, om als flaaf geteekend te worden (*), maar had geene liefde, dan ware ik door dit alles niet verbeterd, | De liefde is langmoedig, de liefde is goe- 4 dertieren en niet nijdig, de liefde verheft zich niet op redenkundige woordenpraal; zij (*) Gewoonlijke vertaaling : 'gave mijn ligchaam over'i om gebrand te worden. Andere leezing: ga. ze zelfs mijn ligchaam over, maar om des roems wil. heeft Zij in verfcheidenen geftaan, en is vrij algemeen geweest, ook hebben veele oude Kerkvaders dezelve. In mijn hart geef ik werklijk de voorkeur aan dezelve. Het geheele verfchil koomt alleen aan op eenen enkelen Griekfcheu letter. vs. 4. de liefde ts niet nijdig] De zaak is in hec algemeen waarheid, alleen vermoedelijk heeft 't gene Paulus zegt, eene bijzondere bedoeling ten aanziene van de Korinthifche Gemeente. De Korinthiërs benijdden eikanderen, waren ijverzugtig omtrent de luisterrijke en fchitterende gaaven, en wilden de een den anderen overtreffen: dit is geenszins de zaak der liefde, De befchrijving, die Paulus van de Liefde geeft, is in het algemeen waar en juist (werklijk daarbij fchoon en leerrijk: dit zal elk voelen, die dezelve leest, en door er onnodige verklaaringen bijtevoegen, wil ilc dit niet krachteloos- maaken); maar hij verkiest toch veel, dat bijzonder op den toenmaaligen toeftand der Gemeente past, en derzelver gebreken betreft. Even zoo ook 't gene terftond-volgts De liefde verheft ztch niet op redenkundige woordenpraal] De Gemeente te Korinthen had, zoo als wij, uit de eeifle Hoofddeeien zien, Leeraars, die door hunne welfpreekendheid opzien maakten, ook wel met die der ftem en des ligchaams; en aan Paulus wierd het gebrek aan vvelfpreekeiidheid en aan dit uit-  174 M ifte BR. VAN PAUL. AAN DE KOR* zij is met opgeblaazen, f zij vermijdt* wat $ tegen de gewoone zeden is, zij zoekt niet het haare, zij wordt niet verbitterd, zij denkt niet op nadeel,/ zij verheugt zich 6 niet over de ongerechtigheid, maar verblijdt Uitwendige, dat den Redenaar aanzienlijk maakt, verweeten. In het Grieksch ftaat hier flegts één woord; tk heb egter de Zaak door of met verfcheidene woorden moeten uitdrukken, om dat wij in het Duitsch geen woord hebben, dat den zin volkoomen uitdrukt. Zelfs Cicero gebruikt het Griekfche woord in eenen Latijnfchen Brief, en zegt naderhand, in het Latijn, iets van deszelfs beteekening. De Liefde zal zich fchikken naar haare Toehoorers, die zij onderwijzen ■wil, derzelver taal fpreeken, en geene verbaazing noch bewondering van welfpreekendheid zoeken te verwek, ken. vs. §. Zij Vermijdt, wat tegens de gewoone zeden is} Ook in de uiterlijke gewoonten fchikt de Liefde zich naar het gewoone, en vermijdt, wat met dezen ftrijdig, en anderen aai.ftootlijk is. Zij zoekt allen en een iegelijken in het bijzonder te bebaagen; zelfs in de uitwendige kleeding zal zij zich niet van anderen afzonderen, of onderfcheiden, maar naar de gewoonten des Volks rigten. Anders handelden de Korinthiërs Hoofdd. XI: 2—16. Het Griekfche woord kan meer dan eene zaak beteekenen. Luther vertaald het, zij toont zich niet ongemanierd (ungeberdig) ; en zoo verftaan het veelen, de meesten van toornige gebaarden, anderen van hoogmoedigen: ik verwerp dit niet, maar vertaal zoo als het mij het waarfchijnlijkfte is. vs. 6 zij verheugt zich niet over de ongerechtigheid] Dit kan zeggen: zij verheugt Zich er niet over, wanneer iemand onrecht en leed gedaan -wordt, — of ook: zij juicht niet met trotschheid en bedilzugt over de zonden van anderen, zij verblijdt zich niet in te fpreeken over] de mtsflagen en zonden van anderen.  Cap. XIII. i7J blijdt zich over de waarheid, J zij verdraagt 7 alles (*), zij gelooft alles, zij hoopt alles, zij lijdt alles ;j de Liefde mist nooit haar 8 oog. (*) of: zij bedekt alles. vs. 7. zij verdraagt alles"] Deze overzetting behoeft geene verklaaring: de onder den Tekst geplaatste: zij bedekt alles zegt, zij bedekt en verheelt de gebreken en zwakheden van anderen. Ik ben twijfelachtig, welke van beide te verkiezen: de eerfte is de gewoonlijkfte; de tweede is bijzonder ftrookende met °het voorgaande: de Liefde doet beidel vs. 8. De Liefde mist nooit haar oogmerk] Te vooren was er gezegd, zij hoopt alles, zij hoopt anderen te verbeteren, en te winnen, en dit oogmerk is zij gewoon te bereiken. Anderen vertaaien: De Liefde houdt nimmer op, en het is alleen vergeeten, dezer vertaalinge eene plaats onder den Tekst te geeven. Ik ben, zoo als meermaalen in dit Hoofddeel, tusfchen beide verklaaringen twijfelachtig. vs. 8. 9. 10.] Het volmaakte, dat Paulus aan onzen tegenwoordigen kinderlijken ftaat tegenftelt, is in gindfche waereld te verwagten: in dit leven zijn wij flegts kinderen, die voor het toekoomende Leven worden opgevoed. 1 Het onderfcheid van taaien zal, dit denkt men offchoon Paulus er ook niets van zeide, in gindfche waereld ophouden: alleen, die in de wooning der zaligen bij eikanderen zijn, zullen flegts eene taal fpreeken. Voorzeggingen zullen insgelijks ophouden: derzelver geheele bedoéling valt, in gindfche waereld, weg, wijl deze bedoeling niets anders'was, dan eene openbaaring als godlijk te bevestigen, die ons onze pligten en den weg ter zaligheid leeraart. De voorzeggingen zijn niet, om onze nieuwsgierigheid te voldoen, nog minder, om ons te waarfchuwen, dat wij ons mijden voor een aanftaand onheil, want waare voorzeggingen behelzen niets, dan 't gene werklijk gefchieden zal: wij  i7ó m. ifte ËR. van PAUL^ aan de KOR. ! oogmerk. Iemand hebbe voorzeggingen > zoo zullen die eenmaal ophouden, of taa len, die zullen eenmaal niet meer zijn, of diepe weetenfehappen, ook die zullen op. houden :| want onze kennisfen zijn maar 9 ltukwerk, en onze profeten ftukwerk, | maar wanneer het volkoomene begint, z?,1jo het ltukwerk Ophouden. | Toen ik eenu kind was, fprak ik als een kind, dagt nis een wij kunnen dus het voorzegde ongeluk, door alle ouzo voorzorgen, niet ontgaan. Daartcbovci merkt ónze voorzeggingen aan als gebrekkig: zij verklaaren nooit de geheeie toekoomst te vooren, maar alleen een kleen gedeelte van dezelve, veel minder, dan de Gefchiedenis zegt, wanneer de zaaken gebeurd zijn, offchoon zelfs de Gefchiedkunde, en 't gene wij van voorgaande tijden weeten ilegts ftukwerk, en. zeer onvolkoomen is. Geene voorzeggingen zijn zoo volmaakt en rijk, als die van Daniël, maar hoe veel meer wee» ten wij thands niet uit de Gefchiedenis, dan wij bij hem in het X en XI Hoofddeel Jeezen ? Hoe zeer zijn niet zijne voorzeggingen, de yolkoomenften, die wij hebben, ftukwerk in vergelijking met de gefchiedenis dier tijden, die toch ook, zoo als elk kenner der gefchiedenisfe zeggen zal, ftukwerk, en zomwijlen nog daarbij zeer gebrekkig is. Wat de Grieken Gnofis noemen, verhevenere kennis van God, zij zijn nu uit de werken Gods en de Re. den, of int het woord van God gehaald, ja zelfs, wanneer wij dezelve, even gelijk de Apostelen, door eene onmiddenlijke openbaaring van God hadden, izij is ook ftukwerk en gebrekkig: flegts weinig weeten en kennen wij van God. Wanneer wij, in gindfche Waereld, tot zijnen onmiddellijken omgang worden toegelaaten, en hem, volgends i Jok. iii: 2. zien zoo als hij is, dan zal ook dit ftukwerk wegvallen: wij zullen weeten 't gene ons in dit leven welligt niet eens mogelijk is te vvcetcn.  Cap. Xllt. *77 ëéh kind, befloot als een kind, maar toen ik een man wierd, legde ik het kindfche af. | Thans zien wij in eenen fpiegel, en 12 in raadzelen, maar dan van aangezigt tot aangezigt: thans kan ik ten deele, dan zal iK God zoo kennen, als ik van hem gekend vs. xa in eenen fpiegel) Deze toont ons alleen één gedeelte der zaake, de ééne Zijde, en dit nog daarteBoven onvolkoomen. en in raadzelen] Voorzeggingen zijn, voor den tijd der vervullinge, donker, en veelen werklijk raadzel. achtig. Ook van dat gene, dat de heilige Schrift ons van God leeraart, is veel voor ons raadzelachtig, ea niet geheel verftaanbaar: veel zegt zij in beeldfpraa» kige woorden, en de onvolmaakte taal der fteiflijken. Paulus fchijnt hier de plaats Num. XII: 6—8. iri zijne gedagten te hebben, en zinbeelden en fpreekwijzen uit dezelve te ontleenen; alleen dat hij die op' iets verheveners toepast; want daar wordt alleen gefproken van het onderfcheid, hoe God zich aan Mofes, en hoe hij zich aan andere Profeeten openbaart^ Het Hebreeuwfche woord, dat ik daar gezigt vertaald heb, kan ook fpiegel beteekenen, en zoo neemt Paulus het hier, waar hij, niet Mofes aanhaalt, maar alleen iets uit hem» ontleent. dan zal ik God zoo kennen, als ik van hen* gekend word] niet door gevolgtrekkingen uit of onderwijs der Openbaaringe, maar onmiddellijk: wij zullen, naar Johannes uitdrukking, God zien zoo als hij is. Het is het zelfde met 't gene, in het voorgaande vers, heet, van aangezigt tot aangezigt. Daarbij zullen mijne Leezeis zien, dat ook hier zinbeeldige uitdrukkingen zijn, die ik niet volkoomen in eene ■ zuivere befcbouwende wijsgeerte veranderen kan. In de taal der fterflijken is altijd, wanneer zij van God, en de dingen der Geesten waereld fpreekt, iets onvolmaakts, en in beelden uit deze waereld overgenomen, ingekleed. u  178 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. kend word.j Alzoo blijft Geloof, Hoop, 13 Liefde, deze drie; de Liefde egter is onderXIV*. dezelven het grootfte:j jaagt de'liefde na. 1 Cap. vs 13. Geloof, Hoop en Liefde blijven niet alleen in de kerk, wanneer alle die buitengewoone gaaven, die zij, bij haare vestiging, noodig bad, ophouden, maar zij blijven ook in het eeuwige leven. Geloof is hier, niet, zoo als men ligt zien zal, het Wondergeloof, maar het Geloof aan God in Christus. Hoop zal ook nog in gindfche waereld blijven: wij hoopen in dezelve, niet flegts eene eeuwige voordduuring onzer gelukzaligheid, maar zullen ook vermoedelijk van den eenen trap van geluk tot den anderen verheveneren opklimmen. Zelfs deze Hoop op eene aanftaandé vermeerdering van gelukzaligheid is zelve gelukzaligheid. Daar Paulus anders het Geloof zoo zeer verheft, kan bet veele Leezers bevreemden, dat hij het zelve hier beneden de Liefde ftelt. Wanneer er van het verkrijgen van de vergeeving der zonde gefproken v/ordt, dan koomt, naar Paulus leer, alles op het Geloof aan, maar op een Geloof, dat door de Liefde werkzaam is ; maar in deze betrekking wordt er hier niet van het Geloof gefproken, eigenlijk niet eens van het zalig, maakende Geloof, want in gindfche Waereld hebben zij, die reeds in het genot der eeuwige zaligheid zijn, niet meer noodig, door het geloof in Christus, vergee. ving der zonden, en eeuwige zaligheid te erlangen. Paulus befchouwt hier het Geloof aan God alleen als eene deugd; en als deugd acht hij de Liefde grooter en edeler dan het Geloof.  179 Cap. XIV. Bijzonder van de gaaven van vreemde Taaien en der Voorzegginge, en derzelver gebruik in de Gemeente. .. . XIV- Maar zijt daarbij alleszins ook begeerig i naar de geestlijke gaaven, bijzonder, dac gij profeteeren moogt. | Want wie in eene % vreemde Taaie fpreekt, die fpreekt niet voor Menfchen, maar voor God, wijl hem niemand verftaat, en uit drift des Geestes fpreekt hij iets duisters: | (*) maar wie $ profeteert, die fpreekt voor menfchen, ter hunner verbetering, troost en vermaaninge.} Wie in vreemde Taaien fpreekt, die 4 verbetert zich zei ven, wie profeteert, ver. be* m (*) Of: en hij fpreekt iets duisters en onbekends tn den wind. vs. 3.] Alle voorzeggingen waren dus geene eigenlijke voorverkondigingen van het toekoomende, maar ook veeltijds voordellen jn de Gemeente aangaande de waarheden des Euangelies door ingeeving des heiligen Geestes. vs. 4- ivie in vreemde taaien fpreekt, die ver Hetert zich zelven\ Hij fpreekt in vreemde taaien de waarheden des Euangelies, bidt, fpreekt den lof der groote daaden Gods uit: verftaat hij zelve, 't gene hij zegt, dan ftrekt dit tot zijne verbetering en ftichting. Dit wordt duidelijk verönderftelt, dat hij verftaat, wat hij fpreekt. Hebben anderen, zoo als men uit het 28 vers befluit, zich zeiven niet verftaan, dan kon hun gebed m vreemde taaien ook niet tot hunne eigene verbetering ftrekken. p M a  180 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. betert de Gemeente. | Ik wilde wel dat 5 gij allen in vreemde Taaien fpreeken kondet, maar nog liever, dat gij profeteeren mogt, want die profeteert is grooter, dan die eene vreemde Taal fpreekt, ten ware dan, dat hij het vertolke, op dat de Gemeente daar door verbeterd worde.| Ziet, 6 mijne Broeders, wanneer ik tot u kwame, en in andere Taaien fprake, wat nut deed ik u, wanneer ik niet eene Openbaaring, eene diepere kennis, eene profetie, of eene leer voordroege?| Zelfs met het levenloo- 7 ze, dat een geluid geeft, Fluit of Harp, is het even zoo: hoe zal men wanneer de toonen niet onderfcheiden worden, maar allen onder eikanderen gaan, het gefpeelde verftaan?| Wanneer de Trompet eenen 8 niets beduidenden toon geeft, wie zal zich dan tot den flag bereiden?} En zoo, wan- 9 neer gij in eene vreemde Taal geene verftaanbaare woorden fpreekt, wie kan dan weeten wat gij gezegd hebt? gij zoudt in de lugt fpreeken.| Zoo veele, ik weet 10 niet vs. 5. ten ware dan, dat hij het vertolke] Daar toe moeten dan toch veelen in ftaat geweest zijn, en dan was het, wanneer zij tot nut van anderen fpreeken wilden, hun pligt, 't gene zij, in eene andere taal, gefproken hadden, in het Grieksch te herhaalen. Dat zommigen hier toe niet in ftaat waren, merken wij hier reeds, maar zullen het nog duidelijker zien vs. 28. vs. 10. 11.] Over den zin der Griekfche woorden, die eenigzins duister zijn, heeft men onderfcheiden gedagt: zonder den Leezer met andere verklaaringen te vermoeien, geef ik hem die, die mij de waarfehijn. lijk-  Cap. XIV. i2r niet hoe veele, zoorten van geluiden zijn er in de waereld, van welken geen flegt luidt,| wanneer ik egter de beteekening 11 van het geluid niet weet, zoo zal ik den fpreekenden, en de fpreekende zal mij onverftaanbaar (pnduitscti) zijn.j Zoo gaati» het lijkfte is. De meening zal, volgends dezelve, zijn, ontelbaar e klanken zijn er in de waereld, nog daarteboven weiluidenden, die onder de taaien verdeeld zijn ; uit den onmeetbaaren fchat van mogelijke toonen heeft de eene deze, de andere gene zamenjlelltng- Wat gij nu in eene vreemde taal fpreekt of bidt, mag zeer wel luiden, het oor vullen en jlreelen; alleen, waartoe is het nut» ttg, wanneer men het niet verjlaat. Zommigen mogen geloofd hebben dat een gebed welligt in hunne eigene Landrtaal iets treffends, godsdienftigs, verrukkends bezat, dat een Grieksch niet had. Wat verbeeldt zich niet meenig een van zijne Moedertaal, van woorden in dezelve, die hij met verrukking uitfpreekt. Ik herinner mij nog werklijk de dwaasheid, dat, bier in Göttingen, een Hofmeester, een fchoon vernuft, zijnen ondergefchikten Youngs Nagtgedagten, in het Engelsch, met verrukking voorlas, en hun vroeg, wat zij, daarbij, voelden. Zijne Toehoorers wilden vooraf weeten, wat het was; maar zoo veel Engelsch verftond de Voorleezer niet, dat hij dit zwaare werk vertaaien kon, en zegde, hij verftond het niet, maar wie, bij het hooren der woorden niets gevoelde, die had geen' fmaak. (Ik kan niet vermoe. den, dat men begeeren zal, dat ik, agt en dertig jaar er na, zijnen naam hier nog noemen zal). De dwaasheid,' dat iemand zijne moedertaal zeer ftichtende en hartverheffende vond, zoo dat treffende waarheden in dezelve fterker, dan in andere taaien, luiden zouden» heb ik meermaalen gevonden. onduitsch"] Ik heb dit woord gebruikt, dat Dr. Lutner ook reeds gebruikte, om dat onze taal mij geen M 3 an-  i8a be ïfte BR. van PAUL. Aan dE KOR. het oolc u. Zijt gij zoo begeerig naar geestige gaaven, zoo zijt begeerig ten beste def yemeente in dezelven rijk te worden. I Wie iq dus in eene vreemde Taaie fpreekt, die Jjidde zoo, dat hij het ook in de gewoone -laai overzette.| vVant wanneer ik in eene 14 vreemde Taal bidde, dan bidt wel de Geest, die mij aandrijft, maar de zin mijner rede doet geen nut.j Wat is er deshalven te 15 J.°fn? Jaat mij in den geest, maar ook zoo bidden, dat een zin daarïn is, in den Geest, maar ook met verftand het lied zingen !| ■Pankt gij God alleen in den Geest, hoe 16 zal dan hij, die de plaats van Toehoorer inneemt, het Amen op uw dankgebed kunBen uitfpreeken, daar hij niet weet, wat 8\Z!gt?' Gï} mt>°& vvel een fchoon dank-17 gebed uitfpreeken, maar de ander wordt daar door niet verbeterd, j Ik dank mijnen 18 yod, dat ik meer vreemde taaien fpreek, dan gij allen; | maar in de Gemeente wil ik ro. H&ver vijf woorden met verftand fpreeken OP dat ook anderen hun Amen kunnen uitj3!Jefn> dan ontelbaaren in eene vreemde Mijne 2ÏÏLM" deJhand Het Griekfche Barbaros beteekent elk, die geen Griek is, eenen Ongriek: had **jlus Duitsch gefchreeven, dan zou hij bier welligt Zelve, ondmtsch, gezet hebben. vs. 13.J ook hier uit zien wij, dat zommigen in itaat waren, hun, in eene vreemde taal uitgefproken,  Cap. XIV. 183 Mijne Broeders, zijt geenszins kinderen 20 in verftand, maar alleen in gebrek aan arg. listigheid, in verftand daarentegen wordt volwasfene mannen. | In de wet ftaat ge- 21 fchree- vs. ai.] De woorden ftaan Jez. XXVIII: 11. 13. en fpreeken letterlijk daarvan, dat God de Cbaldeen, die eene vreemde onverftaanbaare taal fpraken als Overwinnaars in het Land brengen wilde. Dit wordt daar uitgedrukt: tot dtt Voik zal God met vreemde woor» den, en in eene vreemde taal fpreeken, naamlijk door overwinnaars uit een vreemd Volk, door Barbaaren. Hier is het eene ftraf voor de ongehoorzaamen, wanneer God met hun in eene vreemde taal fpreekt. Ik geloof niet, dat Paulus de woorden van Jefaia als eene voorzegging aangaande de gaave der taaien bijbrengt, ten minfte zie ik, na£r derzeiver zamenhang, niet, hoe zij het zouden kunnen zijn; maar hij ontleent alleen een hoofddenkbeeld uit dezelven, en past dit toe op de gaaven der taaien, zoo als zij te Korinthen geöeffend of misbruikt wierden, (op de eerfte mededeeling van de gaave der taaien Hand. II past het geheel niet, waar Uitlanders de Discipelen van Jefus, in hunne eigene moedertaal, hoorden fpreeken , en zeer wel verftonden). Het is geenszins eene weldaad van God, wanneer hij, in eene vreemde taal, woorden tot ons Iaat fpreeken, die wij niet verftaan. Vreemde taaien kunnen voor or/gelöovigen een be» wijs zfjn van den Christelijken Godsdienst, wanneer de zulken die fpreeken, van welken het bekend en openbaar is, dat zij dezelven noc.it geleerd hebben. Geloovigen, die reeds van de waarheid vladen christelijken Godsdienst overtuigd zijn, hebbenSdit bewijs niet noodig, ja zij kunnen bet zelve niet eens als een bewijs gebruiken, wanneer zij de taaien niet verftaan . waarin gefproken wordt. Voorzeggingen integendeel zijn voor hun, 't gene door ingeeving van de» heiligen Geest gefproken wordt, dit neemen zij gehoorzaam aan, en verbeteren daar door hun hart. M 4  Io4 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. fchreeven: door zulken, die eene vreemde taal hebben, en in vreemde uitfpraaken wil ik tot dit Volk fpreeken, en ook zoo zullen zij mij met hoor en, fpreekt de Heer.\ Vreemde Taa- 22 Jen zijn dus niet voor de geloovigen een teeken, maar voor de ongeloovigen; Voorzegging daarentegen is niet voor de ongeloovigen, maar voor de Geloovigen. | Wan- 23 neer uwe Gemeente tezamen kwame, gij allen in vreemde taaien fpreekt, en er kwam een ongeleerde of ongeloovige in, zou hij met zeggen, dat gij van zinnen beroofd Waart?| Maar profeteert gij allen, en er 24 kwam een Ongeloovige, of anders een Ongeleerd Toehoorër in, zoo wordt hij van allen beftraft, van allen ondervraagd,! het verborgene zijns harten wordt open-25 baar, en zoo zal hij op zijn aangezigt nedervallen, God aanbidden, en erkennen, dat God werklijk in u is. | Wat , vs. 24. 35.3 De heilige Geest, die door de Profeeten fpreekt, zou welligt de verborgenfte fcbuilhoekeo van zijn hart treffen. Dikwils heeft reeds eene niet ingegeevene, maar nadruklijke Leerrede, waailn vau de zonde gefproken, of een zedenlijk tafreel eegeeven wordt, van 't gene in het menschlijk hart plaats heeft die uitwerking-, dat de in zijn geweeten getroifené zondaar denkt, men doele op hem, offchoon men alleen1 in het algemeen fpreekt, zonder van z:jnen zedenhjken toeftand iets, in het bijzonder, ie weetenhoe^ veel meer zou de Toehoorër getroffen worden en veroaazeu, wanneer de fpreekende, door ingeeving van den heiligen Geest, de geheime zonden, van welken  Cap. XIV, rtf Wat is dus te doen? mijne Broeders!26 Wanneer gij tezamen koomt heeft een ie. der, «. 36.] In de eerfte christelijke kerk was er niet, gelijk in de onzen, alleen één Leeraar, die openlijk; fprak, terwijl de overigen allen toeluisterden, maar, even gelijk in de Joodfche Sijnagogen, naar welke de eerfte Christenkerk zich zoo zeer gevormd heeft, wijl een groot of het grootfte gedeelte van dezelve uit Joo. den, of godvrugtige Heidenen, die de Sijnagogen reeds te vooren bezogt hadden, beftond, konden ook anderen tot gemeenfchaplijke Richting fpreeken, en deze vrijheid mag, daar de Gemeenten kleen waren, en uit bekenden beftonden, nog wel verder gegaan zijn, dan bij de Jooden. Ook zulken, die geene buitenge, woone gaaven hadden, deeden dit, en ftelden ook wel zoo als wij uit het einde des Hoofddeels befluiten mogen, vraagen voor, omtrent welken zij het onderwijs van anderen begeerden. Maar hier fpreekt Paulus eigenlijk van het gebruik der buitengewoone, of ten minfte voor bovennatuurlijk gehoudene gaaven. Men kan niet lochenen, dat zulk eene vrije wijze van gemeenfchaplijke ftichting veel bekoorends en onderhoudends, ook veel nuttigs heeft. Iets daar van wietd eertijds in de, door Spener aangeraadene en meenigvuldig ingevoerde, zoo genoemde Stichtings* uuren, en Huiskerken nagevolgd, en er was een tijd, dat dezen bij veelen meer bijvais vonden, dan de plegw tige, dikwils langwijlige, en door gewaande redeneerkunst eentoonige en llaapverwekkende Kerkgodsdiensr. Ook kleene Godsdienstes-gezel fchappen, D weepers en redenlijk denkenden, hebben iets dergelijks ingevoerd. Reeds uit het voorbeeld der Korinthifche Gemeente ziet men, dat zij aan veele misbruiken onderworpen is; zelfs de valfcbe Profeeten kan men, bij deze vrijheid, niet verhinderen, tot verwarring der Gemeente, optetreeden, en nog minder de met zich zeiven ingenomene Dweepers. In onze Gemeenten, die uit duizenden en eenen zeer gemengden hoop beftaan zou zij ypjftrekt wanvoeglijk zijn. Over het geheel is de in. M 5 rig-  185 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. der, de een een Lied, de ander eene Leer, eene vreemde Taal, eene Openbaaring, eene. Verklaaring. Dit alles wordt tot verbete ring van het gemoed aangewend. | Spreekt 27 iemand in'eene vreemde taal, ook wel twee, of ten hoogfte drie, en elk bijzonder, zoo dat zij eikanderen niet in de rede vallen, zoo ver taaie het een:| maar ware er nie-28 mand rigting der eerfte Gemeenten een voorbeeld, dat wij geenszins moesten navolgen: zij was geen bevel van Christus, maar enkel verkiezing der eerfte Christenen» grootendeels uit navolging van de Joodfche Synagoge, en ook door verfcheidene toevalligheden veroorzaakt ; eri, bij de eerfte opkoomst, zijn alle inrigtingen gebrekkig. Onze tegenwoordige is ook niet zonder gebleken, ja ik denk, geene zal het zijn, of altijd blijven: ook bij de beste ontdaan, van tijd tot tijd, misbruiken, en maaken eene verandering noodzaaklijk. vs. 28. maar ware er niemand, die vertaaien konde] Eigenlijk moest, volgends vs. 5. 13, die gene, die in eene vreemde taal fprak, het zelve, ten beste der Gemeente, vertaaien: alleen hier ziet men, dat niet allen daartoe in ftaat waren, en dan moest, ten minfte, een ander vei taaien; maar was er niemand in de Gemeente, die deze vreemde taal verftond en vertaaien kon, dan moest er ook niet nutloos in de. zelve gefproken worden. Hoe het gebeuren kon, dat iemand, die in eene vreemde taal fprak, niet in ftaat Was, dezelve te vertaaien, daarvan is in het voorgaande gefproken. Meestendeels was zulk een fpreeken wel niet eene gaave des heiligen Geestes, maar bedrog of misverftand. De heilige Geest zou mij zeker woorden kunnen ingeeven in eene taal, die ik zelve niet verftaa; maar voor Toehoorers, onder welken er geen een is, die dezelve verftaat, zal hij dit niet doen, anders ware hij zelve de fchuld van deze onverftandige rede in eene onbekende taal, dat Paulus veroordeelt, en elk verftandige met hem misbillijker] moet.  Caf. XIV. 187 mand daar, die vertaaien konde, zoo zwijge hij in de Gemeente, en fpreeke voor zich zeiven en God alleen. | Profeeten kunnen ao twee of drie fpreeken, en de overigen verklaart, ao. en de overigen verklaaren] Thands vertaai ik, en de overigen beoordeelen, naamlijfc of het eene waare en godlijke voorzegging is. Ik heb reeds boven gezegd , dat mijn gevoelen veranderd is. Het beoordeelen wordt hier aan de Gemeente overi gelaaten. In zeer veele gevallen is elk verftandig Christen daar toe in ftaat, en zal reeds aan den inhoud en de leer dweeperij en dwaasheid van waare voorzeggingen weeten te onderfcheiden. Eenige anderen zou men niet 200 'erftond van de waaren kunnen onderkennen, maar wagten moeten of de voorzegging vervuld wierde: maar, volgends Hoofdd. XII: 10. had er destijds ook eene bovennatuurlijke gaave, om de voorzeggingen te beproeven plaats. Bij de gewaande voorzeggingen van zulke welmeenenden, die het gene zij van de waarheden des Christendoms, met eene warme verrukking, zeiden als door den heiligen Geest ingegeeven aanmerkten, kon welligt deze beoordeeling agterbJijven, of wei hoogftens zich uittrekken tot eene verbetering van het overdreevene of dwaa!ende,'dat zij er in hadden laaten invloeien. Zoo hoorde men, voor vijftig tot honderd jaar, in Duitschland met nut veele anders itichtelijke redevoeringen, bij welken de fpreeker zich dergelijke valfche denkbeelden van eene bovennatuurlijke ingeeving maakte, sn liet hem zijne dwaaling onwederlegd en onbeöcrdeeld. Dat zij, die het beoordeelen op zich namen, bij ds Gemeente in eene algemeene achting moeten geftaan hebben, fpreekt van zelf. Zonder zulk een ambt" van beoordeeeling zou alleszins het toelaaten van voorzeg* gingen hoogst gevaarlijk geweest zijn. Zeïïi de Overheid kon reden gehad hebben, om daarop opmerkzaam te worden, want er zijn oproerige voorzeggingen tegens den Staat, en van Jooden van den toenmaaligen tijd waren zij in het bijzonder tegens den Romeinfehen Staat te wagten.  ■88 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. klaaren.| Kreeg egter een ander der zit-30 tende Toehoorërs eene openbaaring, zoo zwijge de eerfte. [ Want gij kunt allen 31 profeteeren, de een na den anderen, op dat allen onderwijs en troost bekoomen,| en de bovennatuurlijke drift der Profeeten 32 is den Profeeten onderdaanig,( want God 33 is niet een God van wanorde, en des oproers, maar des vredes.J Gelijk in alle Gemeenten der Heiligen { zullen ook de vrouwen in de Gemeente 34 zwij. vs. 30. der zittende»] Zoo fiaater letterlijk: To: hoorers heb ik er alleen ter verklaaring bijgevoegd. De Redenaar ftond, de overigen zaten. vs. 32.] De Profeeten vallen niet, zoo als de Heidenen van hunne Geïnfpireerden zeggen, in eene zoort van woede, die hen onwederftaanbaar dwingt, om te fpreeken, maar blijven bij hun gezond verftand, en kunnen hun fpreeken uitftellen, ja zelfs nalaaten te fpreeken. vs. 34J Van de zaak zelve zal ik bij 1 Tim. lh 11. 12. fpreeken. Bij deze onze plaats is men daaromtrent van onderfcheidene gedagte, of Paulus ook aan die Vrouwen, die profeetifche gaaven hadden, verbiedt, te voorzeggen in de Gemeente, en verordent, dat zij dit alleen in heure huizen zullen doen. Met volkoomene zekerheid laat zich dit niet beflisfen, egter daar er te vooren van voorzeggen gefproken was, is het waarfchijnlijk, dat het verbod van in de Ge. meente te fpreeken, ook op Profeetesfen ziet. In de daad het fpreeken der Profeetesfen in eene openlijke Gemeente koomt mij, hoe weinig ik er bij te herinneren vind, dat Hulda, 2 Kon. XXII. den, door den Koning aan haar afgevaardigde Gezanten, in haar hui», andwoord geeft, zelfs aanftootlijk voor; en zijn er, zoo als onlochenbaar is, onder de Profeeten ook Ingebeelden en Bedroogenen geweest, dan zouden er de  Cap. XIV. 189 zwijgen, haar is het niet geöorloofd, te fpreeken, maar onderdaanig te zijn, zoo als het ook de wet verordent ;| maar wil. 35 len zij omtrent iets onderrigt hebben, dan kunnen zij te huis hunne mannen vraagen: want eener vrouwe is het onvoegzaam, iti de openlijke bijeenkomst te fpreeken. | Of 36 is eenigzins het woord Gods van u in de waereld uitgegaan, of alleen tot u gekoomen?J Gelooft iemand een Profeet te zijn, 37 of gaaven des heiligen Geestes te hebben, die de fchandelijkfte het Christendom onreerendfte tooneelen hebben plaats gehad, wanneer het der Profeetes. len geoorloofd ware geweest in de Gemeente te fpreeken : de Dweeperij is leevendiger en gaat verder bij het vrouwüjke geflagt dan bij het onze. zoo als ook de wet verordent] naamlijk het laatfte, dat de vrouw den man zal onderdaanig zijn, Lev. III: 16. Van openlijk fpreeken, of Nietfpreekenden Vrouwen heeft Mofes niets, offchoon er ook geen voorbeeld van eene openlijke fpreekfter bij hem voor. koon». z. VJL' 3-f maar willen Z'J omtrent iets onderrigt nebben] Hei fchijnt, in de eerfte Kerk was het ook geoorloofd, en niet ongewoon, der Gemeente, of den Bisfcnoppen en Leeraars vraagen voorteftellen, omtrent welken men twijfelachtig was, en onderrigt begeerde. Alleen ook onder dit voorwendzel, of met dit oogmerk zouden Vrouwen in de Gemeente niet fpreeken: zij zouden, wanneer zij onderrigt begeerden, te huis hunnen mannen vraagen, en, wanneer dezen, zoo als het dikwils het geval zijn kon, niet in ftaat zijn moeten, de vraagen te beandwoorden, dan konden de mannen dezelven der Gemeente voordellen. . W. 37-] Zou men niet ook uit dit vers befluften, dat zommigen, die als Profeeten optraden, in de daad geene Profeeten waren, maar het zich alleen inbeeldden?  tgo de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. die erkenne 't gene ik fchrijf, want het zijn des Heeren bevelen.} Maar is iemand 38 onweetende, nu zoo zij hij onweetende. | Alzoo, mijne Broeders, beijvert u, om 39 te profeteeren, en met vreemde taaien te fpreeken verhindert niet:| maar alles ge-40 fchiede met welvoeglijkheid en orde.J Cap. XV. JDe leer van de opftanding der dooden, welke zommigen te Korinthen lachenden, bevestigd, bijzonder uit de opftanding van Christus, en van eenige twijfelingen bevrijd. XV. Maar ik ftel u, mijne Broederf, dat Eu- 1 angelium voor, dat ik u verkondigd heb, dat gij ook aangenomen hebt, bij het welk gij ook volhardt,} door het welk gij ook 2 zalig wordt. Met welke woorden verkondigde ik het u? zo gij het anders behouden hebt, het ware dan, dat gij het zonder grond geloofd hadt.J Want onder de eer. 3 fte leeringe die ik u overgaf, zoo als ik die ook ontfangen had, was deze: dat Christus voor onze zonden geftorven is, naar de fchrift,| en dat hij begraaven, en 4 aan den derden dag opgeftaan is, naar de fchrift,| en dat hij zich aan Kefas vertoond 5 heeft, vs. De getuigen van Jefus opftanding, die Paulus bijbrengt, zijn niet ontleend uit de Euangelisten, welker fchriften destijds voor een gedeelte nog niet  Cap. XV. ioi heeft, daarop den twaalven,| daarop aan 6 meer dan vijfhonderd Broeders op eenmaal, van niet voor handen waren. Paulus heeft iets meer, dan de Euangelisten, maar hij laat oqlt eenige dingen weg, bijzonder dat de verreezene Jefus zich eerst aan de vrouwen geopenbaard heeft, vermoedelijk wijl hij gelooft, dit getuigenis mogt, bij de verkondiging der Leere van Jefus opftanding, minder indruk maaken, en wel zelfs aanleiding geeven tot allerlei bedenkingen. dat hij zich aan Kefas vertoond heeft] Dat dit gefchied is, zien wij uit Luc. XXIV: 34; aan die plaats egter, waar Lucas eigenlijk van deze gefchiedenis had moeten fpreeken, vs. 2., vinden wij niets van dezelve. Men zie de Aanmerking op die plaats. daarop den Twaalven] Op den avond van den zondag, op welken hij was opgedaan, en nog een» agt dagen daar na; Luc. XXIV! 36—49- Joh. XX: 19—22. Paulus noemt de Apostelen, naar derzelver vol getal, de Twaalven, offchoon één van hun, Ju. das Ischcarioth, er niet meer was, en er op den eerften zondag ook nog een van de twaalf Apostelen, Thomas, ontbrak. Ik denk niet, dat iemand zich daaraan zal ftooten: wij fpreeken zeiven zoo, en benoemen een Collegie naar deszelfs'vol getal, offchoon ook een Hd van hetzelve geftorven of afweezende is; bij voorbeeld in zommige fteden, de Agtmannen, de Raad van Twee honderd, de Driehonderd, of, om een grooter, in geheel Europa bekend voorbeeld te noemen, les quarantes, de Veertig, dat is, l'Academie Francaife, die uit veertig Leden beftaat. vs. 6. daarop aan meer dan vijfhonderd Broe* ders op eenmaal] Vermoedelijk op den Berg in Galilea, werwaards Jefus alle zijne Discipelen, die hem opgeftaan zien wilden, befcheiden had, Matth. XXVIII: 16—ao. Het getal der gezamentlijke, hun geloof niet geheim houdende, Discipelen van Jefus, fchijnt, bij zijn henengaan uit deze waereld vijf honderd geweest te zijn. Paulus beroept zich hierbij daarop, dat veelen van deze vijf honderd, die Jefus opgeftaan gezien had-  102 de ifte BR. van PAUL. aan de KOÜ. van welken nog zommigen tot op*dezen dag leeven, maar anderen in hunne rust zijn ingegaan,| daaröp aan Jakobus, daarop t • den hadden, nog leefden en getuigen zijn konden van 't gene zij gezien hadden. Ik word hier eenen misflag gewaar, dien ik begaan heb, vertaalende, van welken zommigen nog keven: het moest zijn, van weiken de meesten nog tot óp dezen dag leeven. Ik kan mij niet voorftellen, boe ik tot dezen misflag gekoomen ben: welligt of vermoedelijk nam ik het geheele gezegde van Paulus in mijne gedagte, en drukte die, zonder elke Sijllabe, elk i, op nieuw natezien, gemaatigder uit, daar, in vier en twintig of zes en twintig jaar, de meesten mogten geftorven zijn^ Intusfchen zie Ik, dat het zeer wel mogelijk is, dat, zes en twintig jaar laater, de meesten nog geleefd hebben, wanneer het jonge menfchen geweest zijn. Tot mijnen troost zie ik, dat anderen eenen gelijken misflag begaan hebben, bij voorbeeld Luther, van welken nog veelen leeven: ook dit kan het Grieksch niet wel beteekenen. , vst\ 7;Jaaïop aan 3akobu*\ met de Apostel, maar de Halfbroeder van Jefus. Verder weeten wij van deze gefchiedenis niets met zekerheid, wijl de Euangelisten van dezelve zwijgen. Wat daarvan in het Hebreeuwfche Euangelie van Mattheus, zoo als de Nazarenen het hadden, geleezen wordt, ziet er fabel achtig uit, en ftemt met Paulus niet oveiëen Volgends dit Nazareensch Euangelie heeft Jefus zich reeds op den eerften dag van zijne Opftanding, aan Jakobus vertoond , nog eer hij zich aan de elf Dis cipelen vertoonde; maar, volgends Paulus, is dit veel laater gebeurd , eerst na dat hij van de vijfhonderd Broeders op een maal gezien was. Zou intusfchen iemand begeeren dit valfche bijvoegzel te Ieezen, die vindt het m mijne Auferjlehungs gefchichte bladz. I2i—124. met eenige Aanmerkingen. Paulus, die Jakobus, den Broeder van Jefus, niet -Heen perfgonlijk gekend heeft, maar, verfcheidene jaa.  Cap. XV, den gezamentlijke Apostelen.} Ten laatften 8 onder allen is hij mij, als eenen-ontijdig geborenen, verfchenen^l want ik ben de 9 min* jaaren lang, zijn vriend geweest is, is ons hier eefi gewigtig getuige van deze gebeurenis; alleen is het jammer, dat hij zoo kort is, en geheel geene omftandigbeden verhaalt. Mij valt, bij voorbeeld, de vraag in: waarom vertoonde Jefus zich hog in het bijzonder aan Jakobus, na dat hij aan allen, die hém na zijne opftanding zien wilden, over de vijfhonderd Broeders,in Galilaea, verfcheeneri was ? Was Jakobus niet bij dezen tegenwoordig? Zonderling! Wij leezen, dat Jefus Broeders , zoo lang hij nog op Aarde; leefde, niec ifT hem geloofden; was Jakobus ook zoo ongëloovig, en ging hij niet eens naar de plaats, waar Jefus z:jne Disc'pelen befcheiden had ? Drong Jefus hem daardoor, dat hij zoo onverwagt aan hem verfcheep, Hem het geloof bijna' op ? want naderhand vinden wij hem niet alleen als Christen, maar als Hoofdperzoon onder de Christenen. Drm op alle deze vraagen geeft Paulus ons geene andwoorden; en ik durf dezelven zeker niet eisfehen, want hij is hiér niet Gefchiedfchrijver, maar zegt flegts de hoofdzaak in eenen Brief, en nog daarteboven met betrekking daarop, dat hij juist die flen Korintheren in zijn eerst onderwijs omtrent het Christendom, mondüng gezegd had , waarbij hij vet" moedelijk omftandiger zal verhaald hebben. daarop den gezamentlijke Apostelen'] haamlijk, toen hij zich, na zijne terugkoomst uit Galilaea, bij hen nog verfcheidene dagen te Jeruzalem ophield, etl voor hunne oogen ten hemel voer. Hand i: 4. vs. 8. is hij mij verfcheénen] Op den weg naai Damascus, waar Jefus zich uit den Hemel aan Paulus vertoonde. Hand. IX: 3—7. Wanneer daar van Paulus Medgezellen gezegd wordt, zij hadden dei jlem gehoord, maar niemand gezien, dan moet Paulus zelve dien, die met hem fprak, nog gezien hebben, offchoon h'j, terl'ond daarna, blind van.de. Aarde opfiond.  iy* de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. minfte onder de Apostelen, niet waardig een Apostel te heeten, wijl ik de Gemeente Gods vervolgd heb; { maar door de genade 10 Gods ben ik, wat ik ben. en zijne genade is aan mij niet te vergeefsch geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch n»et ik, maar de genade Gods, die mii büftond | J Alzoo, ik zoo wel, als genen, prediken n dit, en ditliebt gij geloofd.| Maar wordt ia nu Christus als een uit den doode opge- ftaa- vs- 1*1 V" de °PftandIr!g van Christus volgt ook onze Opftanding, ten minfte naar de Leer van het Christendom, dat hij voor ons ge/lorven, dus ook Voor ons, en als onze voorganger ten eeuwigen leven opgeftaan ts. Te gelijk houdt :met dezelve de ongelooflijkheid eener Opftanding der dooden op, daar Wij in dezelve een voorbeeld hebben van eenen uit den dood veireezenen. Lochenden de vijanden de opftanding der dooden, om dat zij die voor onmogelijk hielden, dan is het bewijs nog fterker; want een eenig voorbeeld eener gebeurde zaake bewijst derzelver mogelijkheid. Men» kan de Opftanding der dooden voor onmogelijk houden, of, wijl zij volftrekt, uit den aart der zaake onmogelijk is, of, wijl zij met de wijsheid van God ltnjdt en dit ligchaam niet voor dë toekoomende waereld gefchikt is; maar wat met de wijsheid Gods ttrijdig is, kan hij niet doen, en dus wordt het onmogelijk. Op beide wijzen hebben werklijk zommiire Beftrijders der Opftandinge dezelve voor onmogelijk uitgekreeten; bij voorbeeld, Celfus, wiens woorden men m Moshei m's overzetting der agt Boeken van Ungenes van de waarheid van den christelijken Gods. dienst tegens den Wijsgeer Celfus bladz.509, ieezen kan. van de laatfte zoort van onmogelijkheid eener Opftandinge zal ik, bij het 35fte vers, meer zeggen moeten,  Cap. XV. ï95 ilaane gepredikt, hoe kunnen dan zommigen onder u zeggen, dat er geene opftanding der dooden is?| Is er geene opftan. 13 ding der dooden, dan is ook Christus niet ópgewekt:| is Christus niet opgewekt, 14 dan is ook onze prediking onwaar, onwaar uw geloof, | en wij worden nog daartebo- 15 ven bevonden bedriegers te zijn, die zich voor getuigen Gods hebben uitgegeeven : want wij hebben van God getuigd, dat hij Christus uit den doode heeft opgewekt, dien hij niet opgewekt heeft, indien de dooden niet opftaan.| Want ftaan de doo- IQ den niet op, dan is Christus ook niet opgeftaan:| is Christus niet opgeftaan, dan ï? is uw geloof ijdel , aoo zijt gij nog in uwe zonden,| zoo zijn de in Christus ontllaa. ih penen verlooren. | Hoopen wij alleen 11119 r dit vs. 17. zoo zijt gij' nog in uwe zonden] Zie Rom IV: 25. en de Aanmerking daaröp. Christus is opgewekt, wijl hij voor de zonden volkoomen genoeg gedaan had, en wij gerechtvaardigd zijn : ts hij niet opgewekt, duurt zijn dood, de ftraf voor onze zonden nog voord, dan is de door hem geleedene ftraf niet genoeg, ter uitdelgfage van onze zonden1, Wij zijn niet gerechtvaardigd, maar leggen nog onckf de fchuld onzer zonden. . . vs 19.] De Lochenaars der Opftandinge moeten niet 'alleen deze, maar ook, in het algemeen, een toekoomend leven, een leeven der ziele na den dood ontkend, en, even gelijk de Sadduceën, gedagt hebben. Immers leefde de ziel na den dood, en genoot zij eene eeuwige gelukzaligheid, dan waren ja de Christenen waarachtig gelukkig, en geenszins de etfendigften van alle menfchen. jNeenu men daarenteN a &n  195 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. dit leven op Christus, zoo zijn wil de el lend-gften onder alle menfchen ,J 2o nu S Z pha°uTuS0Leten Vo.?"°0mend kT- da» * Wa-iVn tZn > ' voIko°me" waarheid. ' door rn • fC a'S dan de Gelukzaligheid, die wii woord. In de?e w3„o< • - tS* m een led'g .oesoomöi,, le,e„, du, ook ™n= n,Sfcta' f wat geeft ons dan . i^ene itrat in hetzelve, zoo, Ln^^n^L^waïmrnTeS ^35?" E*» Genade, Vaderliefde Go7s V. Kmdfchap Gods, gindfche WaereJd ? In dezê \VW t h" Z°nder eene gevolgen van deze a!e„T onmTdde/iïï ^ ?'J gee"° waarwordingen van dc1 efd?r2K £ °eI'-60 «emaar gelooven dezelve a leen en Jn " W'j ?>r' de, die ons niers hl * ■ gelooven eene Lief. Daarentegen móe e£L'rPV'" ge,ukkiger maakt. Christenen, oTcïrtaï liï™^ »*™^ alle veracht, en bij een „1, „ J I jaen; ZIJ w^en gehaat of verdarjt HPf g dee'te van de Wae^Id Ij, om des tvveeren Z^nZ k°"deH Geweeten is "dikw s voo ' den pTf16"' • Zelfs tet r r aa r^X^ss? w^  Cap. XV. 197 tfU is Christus uit den doode opgewekt, en is de Eerstling onder de Ontflaapenen geworden. | Want ge'ijk door eenen mensch 21 de dood gekoomen is, zoo koomt ook de opftanding der dooden door eenen mensch;| want gelijk om Adams wil allen fterven,22 zoo zullen ook in Christus allen leevendig gemaakt worden,| maar elk in zijne orde-23 ning. De Eerstling is Christus, daarop de genen , die Christus toebehooren, bij zijne toekoomst,| daarop volgt het einde,24 wan- vs. 20. de Eerstling onder de OntJlaapenen\ Dit is in de Aanmerkingen op Hand. XXVI: 23. verklaard. vs. 21. 32.] Zie Rom. V: 12—19» en de Aanmerkingen daarop, vs. 23.] Hier, en in het geheele Hoofddeel fpreekt Paulus alleen van de opwekking der zaligen en uitverkorenen, en niet van de Opftanding ten oordeele. Dat Paulus deze gelooft en belijdt, is uit Hand XXIV: 25. en andere plaatzen van zijne Brieven, bijzonder dien aan de Tbesfalonicenferen, onlocher.baar, maar hij wilde hier van dit ftuk nu niet fpreeken; ook gebruikten de jooden zomwijlen het woord Op' /landing alleen van de Opftanding der Zaligen, en niet der Verdoemden, wijl' zij den ftaat, tot welken dezen worden opgewekt, den tweeden dood noemden. (Aanmerking op Joh. VI: 39 ) vs. 24.] Zoo veel 'zie ik uit 't gene Paulus zegt, dat Christus eens zijne tot volmaaktheid gekoomene Onderdaanen aan den Vader zal overgeeven, zoo dat zij geenen Koning buiten God hebben, en het Rijk, of de Regeering, die hij als Middelaar tusfchen God en Menfchen, naar zijne menschlijke Natuur over hen gevoerd heeft, ophouden zal. Het fchijnt ook, dat alle andere Overheden en Heerfchappijën in de Waereld der volmaakten aullen te niet gedaan worden. N 3 -Oï  Ï9$ De ifte BR. van PAUL. aan de KOR. wanneer hij hec Rijk Gode en den Vader weder overgeeven, en alle Vorftendom5"-n> Overheden en Heerfchappijën afschaffen zal.j Want hij moet heerfchen,2s tot God alle vijanden aan zijne voeten zal leggen :| de laatfte vijand, die vernietigd 26 wordt, is de dood./ Want alles heeft hij 27 aan zijne voeten onderworpen: maar wanneer fef dit terfïond na het jongde Gerecht gebeuren zal, ot tot een nog laatere Periode behoort, kan ik niet zeggen; ]k kan over het geheel niet meer zeggen, dan ik uitdrukhjK bij Paulus lees. ë ^"B2 °ïÜe?M ™Pfalm CX: 1. maar zoo dat, Voor ter rechte/iand Gods zitten, dat daar gelee', zen wordt, hier ftaat, Heer/clien of Koning zim. »Zt2?' ^"tfoj hoeft alles aan zijne voeten onderworpen] Deze woorden zijn uit Pfalm V\U 7 onceend, maar robijnen hier alleen gebruikt te worden ais eene verklaanng van ?tgene uit den CX PI alm was Aa£; d?i mi"ae fpreekt' 200 veel «an de Agtfte Pfalm met van Christus; ook wordt er in denzelven niet gefproken van vijanden, maar van dieren, die even gelijk de geheele Aarde, door God aan het menschlijke geflagt onderworpen zün. ' Neemt men, bij de Brieven van Paulus, geene eirenhjke Infp.rat.e, ofingeeving van elk bijzonder gezegde en woord aan, zoo als men thands veelal gewoon is eênen'nS ZÏn te doen' dan k» hl d°ö CX en v?n8 nr &ehe"ge". de woorden van den • rÏÏ J ,, pfalm met eikanderen verward en ver- p£d hCn-e?- Had Pau,us d^entegen den VIII Pfalm werkl.jk als van Christus fpreekende willen op. eene f^Z^'^A da° zou dit no£ minder met eene, in den eigenlijken zin zoo genoemde godlijke Ingeevwg beftaan kunnen. Ik kan mij. ten Se, niet overtuigen, dat deze Pfalm van Christus fpreekt. cn zoo denkt men thands bijna algemeen, offchoort merj'  Cap. XV. 199 neer het heet, alles wordt'hem onderworpen, dan is het duidelijk, dat het te ver. ftaan is met uitzondering van hem, die hem almen denzelven, in het begin van deze Eeuw, onder de Pfalmen op Christus ziende relde. Ook de ivflond volgende Aanmerking van Paulus: h'-t is duidelijk, dat dit te ver/laan ts, met utU zond^in:' van God, die hem alles onderworpen hee^t ichi'nï op den Agiften Pfalm niet te pasten, of "'bij denzelven geheel overtollig te zijn, daar in dezen de dingen uitdrukkelijk genoemd worden, die God onderworpen heeft: alle kudden van Schaapen en Fundvee, en daarteboven de wilde dieren op het reld, de vogelen des Hemels, en de vtsjchen, der Zee, wat den zoeg der vloeden gaat. Met een woord, ik kan niet anders denken, dan» dat de woorden alleen eene, uit den Agtften Pfalm ontleende omfchrijving zijn van het gezegde m den CX Pfalm. Zoo is het duidelijk, dat het te verftaan is, met uitzondering van hem, die hem alles onderworpen heeft] Dit is zeker duidelijk; maar waartoe vindt Paulus het noodig, dit te zeggen. Gelooideiemand, of was iemand in gevaar van te gelooven, dat de Vader eens zelve aan den zoon zou onderwor. pen worden? Zoo veel is zeker buiten twijfel, dat verfcheidene Dwaal-IeerSars dier eerfte Eeuwe, vooral de Gnostieken, dien God, dien Mofes en het Oude Testament prediken, den Schepper der Waereld, aan den Zoon, aan Christus ondergefchikt en beweerd hebben, dat wij, in het Nieuwe Testament, met meer onder hem ftaan, maar onder Christus, die ons van zijne heerfchappij bevrijd heeft, en God boven alles is. De Korimhifche Gemeente is meer, dan eenige andere ons bekende, door zonderlinge en buitenfpoorige Leeraars, verontrust geworden. Waren er onder haar ook de zoodanigen, die beweeren, dat de Schepper der waereld aan Christus onderworpen zij, of eenmaal, bij de groote Waereldverandering, onderN 4 w0'-  4oo de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. alles onderworpen heeft./ Waar wanneer 28 hem alles onderworpen zal zijn, dan zal ook de Zoon zich onderwerpen aan dien, die hem alles onderworpen heeft, zoo dat God alles in allen zij./ En wat deeden zij, die zich voor dooden 29 doo- Worpen 70U worden, dan Iaat het zich begrijpen, met Welk oogmerk Paulus dit zegt. Het vermoeden is fteeds, bij het Ieezen bii mli mft°S °f phu,üs niet' ™et êé7Stt weeS ZL. W°°rd meer' m°Se gefchreeven hebben: maar wanneer er gezegd wordt , alles wordt hem onderworpen, dan is het duidelijk, da dit nTt )Zü éT^ied^/ie ** « oZetorpIn onderwero l " God'~ daa-r hiJ al,es aa" Chriftus onderwerpt, egter van zijn eigendomsrecht en heer- feeTjJKê doe,, mafr met Chrfstus Opp - l^0Tv?tïn de voorige verfen duisS" mo'ei'te'eema^r den Uit,e&g*™ zeer veel ^tS^^^brui^^Ltr^r £lnnfe Leeraare". aI* Misbruik van dfn Doop als* derfcheiden, en de Ge/eerden SKfïch "dSknï Zde IIZ1 geWeld,g e" o^aarlchi/nli k voorköo mende, verlclaarmgeo, zoeken te redden. Dezelven iXïneDr'6 doordeden behoort niet Wer,en Ik  Cap. XV. 201 ïk kan niet anders; dan mijne toeftemminrj te geeven aan die verklaaring, bij welke de woorden geheel eigenlijk verftaan worden, en die het daarvoor houdt, dat zommigen, te Korinthen, zich in de daad doopen Keten voor de zulken, die, zonder gedoopt te zijn, eeftorven waren. En dat werklijk nog in laatere tijden eenigen in Kleen-Aziën en Galatien dit gedaan hebben, zegt ons Epiphanius in de 28fte Ketterij §. 7. bladz 114. Dan in eene bijzonderheid gaa ik van de gewoone verklaaring af: zij wil, naamlijk, dat dit doopen plaats had voor Nieuwbekeerden (Catechumeen) die, geduurende dat zij in het Christendom onderweezen wierden , geftorven waren, eer zij den doop hadden kunnen ontfangen. Alleen ten tijde van de Apostelen ging er geen zoo langwijlig onderwijs voor den doop vooraf: deze had terftond plaats, gewoonlijk op den eerftendag, dat men geloovig wieid, zoo als wij uit de Handelingen der Apostelen, Hoojdd. 11- 41. 42. XVI: 15. 33- zien, en het verdere onderwijs volgde, naar de inftelJing van Christus, Matth. XXVIII: 19. eerst op denzelven. Eer zou ik denken, dat zulken, wier kinderen, voor de bekeering deF Ouderen tot Christus, geftorven waren, bij bunnen eigenen doop verklaard hebben, dat zij die, ook voor hunne, in derzelver kindschheid geftorvene kinderen, omfingen en als geldende aanmerkten; of wel zelfs zich afzonderlijk, in de plaats hunner kinderen, lieten doopen. Mogelijk deeden dit ook Jooden ten aanziene van hunne vroome ouderen, van weiken zij wisten, dat zü den Mesfias met verlangen hadden te gemoet gezien'en verwagt, maar die geftorven waren, eer de prediking van het Euangelie tot hen kwam. Men kan ook % dit ftuk nog veel verder gegaan zijn ; ik ftel het alleen van die zijde voor, zoo als het mij nog het redenlijkfte fchijnt. Zoo veel is zeker, dat vee, len onder de eerfte Christenen, nog grooter denkbeelden hadden van den Doop, en denzelven nog meer als volftrekt noodzaaklijk tot zaligheid befchouwden en erkenden dan wij. Wij leiden deszelfs kracht af uit de belofte van Christus, en deszelfs noodzaaklijkheid, wanneer men zich kan laaten doopen, uit zijn bevel, maar zij fchreeven aan den Doop eene zekere phijli- N 5 fdie  202 DE ifte BR. VAN PAUL. AAN DE KOR. fche of boyennatuurlijk werkende kracht toe waar de7f*7'n B,'ibel» gÊheeI ^Tn fi£nd v n Aziën }'Pn r e^°°'en genoemde Ketters Sn KieenAzien, en Galatien heten zich deshalven voor de Ge r,hMnen d°°pen' wiJ' ziJ' g^oofden, dat ook het on." plaïaLbb°een?er 7 fV6" voor de Dooden piaats nebben? ~ Is dezelve noodzaaklijk? — I, hii pr iswaard.g? Niets van dit alles zegtJ Paulus hier • S.heT.vT tU\a,,een' dat dezelve te Kol is r\'n gebruik, misfchien zeer in gebruik geweest dé Fneb0°den v,nde" wij denzelven door Chrltus e geenPh°« nmXrgrndS' jV* V,'"d Ze]fs bi> de J^en S^unnen^imeTen', t SS S^T** Sar. yyar:Es-^ bru.ken even zoo moeten noemen; ja hoe veefe' 7 to *»«r <*- lee-en. De;e rVn J de ..ft«fl'Jkheid des eerden levens afCodsgeteekened.Geft0rVenen Zyn dus "<* het "S^ des z«4  Cap. XV. 203 doopen laaten, indien de dooden in het geheel niet opftaan ? waarom laaten zij zich zelfs voor dooden doopen ?| Waarom ftellen wij ons ook elk oogen- 30 blik aan gevaaren bloot?\ Bij mijnen roem, 31 dien op zeer vergedreevene begrippen van de noodzaak li jkheid des Doops. Den Zwakken en Angstvalligen ftrekte zij tot gerustftelling wegens hunne, zonder Doop, geftorvene Kinderen, welken de Ouders toch ook, zonder derzelver gevraagde toeftemmmg, laaten doopen , wanneer zij in leven zijn, — of wegens hunne overleedene Bloedverwandten , van welker goede geneigdheden zij geloofden verzekerd te zijn. In het algemeen was wel de eerfte Kerk, in dergelijke dingen, verdraagzaamer, en aan elk 't gene hij goedvond joegeevender, dan zij naderhand geworden is. Ik veröordeel noch de vroegere noch de laatere Kerk, wijl ik ook zeer wel inzie, dat, uit dergelijke, op dwaaling gegronde, gebruiken, niet den tijd zeer vee} nadeel, en fchandlijk folterend Bijgeloof kunnen voordvloeiën. .. Een eigenlijk gewigtig en afdoend bewijs voor de Opftanding der dooden kan deze Doop voor de Ge^ Horvenen zeker niet zijn; maar Paulus fteit den Korintheren de tegenftrijdigheid tusfchen de nieuwere Leer, die thands bij hen bijval vond, en 't gene veelen onder hen zeiven gedaan hadden, voor. Ten minde bij den Doop hadden toch veelen van hun eene belijdenis van hun geloof aan eene Opftanding der Doo.den afgelegd, en welk een onzin zou het niet zijn, zich te laaten doopen voor eenen dooden, die geheel niet meer is, en nimmer een leven weder te wagten heeft. _ vs. 30.] Ook dit bewijst de Opftanding der Dooden niet lijnregt, maar alleen, dat Paulus, in zijn hart, vast van dezelve overtuigd is, die niet flegts aan anderen met den mond predikt, maar ook met zijn geheele hart gelooft. vs. 31. Bij mijnen roem] lk heb hier eenen ■ mis-  204 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. dien ik in Christus Jefus onzen Heere heb, zweer ik, ,k fterf dagelijksch! | Heb ik%2 om roem b,j de menfchen te verkrijgen te 3 Jipnelus dxergevegten gewaagd? Wat heb ik misflag begaan, deels, dat ik van twee onderfcheidene Leezingen alleen de ééne geplaa-st en verkoozenheb? . offchoon men voor dezelve geene beflsfende redenen »an bijbrengen, anderdeels, dar ik eene omfchSïï gebrmkt heb, waar ik, ditmaal, liever JetleShaf taat^nke T^"* TW-het da" «H*. In o!S taai, kimke. Er Zijn rwee Leezingen- 1.3 bij uwen roem, en dit is de gewoonliikfte Dan zot, men dit, I„ het Duitslh ee„Ss' verfta;inh;iarer vert^alon. a;.- j ccuig^ins. welken tk Lii . den roem> met beroeLlkTn T' 'v\ do?r Ww Christu» n tor Pr - c, 'h Jk m'j beroemen, dat ik u tot Cr. stus gebragt, en tot het geloof in Hem overfji h.,ald heb. 6 n 2.) bij onzen roem. Deze Leezing, die in minder Hanofchriften gevonden, en ook in Lu hef8 overzemrg goeezen wordt, verkoos ik boven de Dit kon zij beteckenen, maar ook even zoo goed en bijna nog bete,, bij onzen terne ™, fchaphjkenroem, daar ik Jij met u Zoem '££££2S£ï& ^ ***** * «e„dTO Se^é r,here rS\ Me,lsch^.d zij het gezegd! 1' dergelijke fchouwfpelen van gevegten met wilde die ren die op menfchen wierden losgevaren onder ï met in gebruik zijn. De Gr/eken hadden en de zaak c*defpreekwiJ2e, vooral te Ephezen. Bü de fchSfc Ipe-  Cap. XV. 205 ik voor nut daar van, indien de dooden niet opftaan? Laat ons eeten en drinken, want morgen fterven wij! | Bedriegt u niet, 33 want booze gefprekken bederven goede ge moederen (*).\ Waakt volkoomen op, en 34 zondigt niet, want, tot uwe befchaaming moet (*) of, kwaads omgang bederft goede gemoedei ren. fpelen, die aan het Volle van Aziën geg?even wierden , liet men dieren los- op menfchen, die' met dezelven vegten moesten. 1 Zeer fterk, zeer zinbeeldig is de uitdrukking, maar dit zijn zij, in het algemeen in de Brieven aan de Korintheren, en nog meer in den Tweeden. Veelen verft ,?n dit van het oproer, dat Demetn'us, Hand. XIX: 23—41. verwekt had, en waarhij Pi'ulus in het grootfte levensgevaar was. Ik bellis wel tiiets; maar naar mijne gedagte, heeft dit oproer iets laater plaats gehad , en eerst na het afzenden van dezen eerden Brief aan de Korinthe'S, offchoon kort daarop. Zie de Aanmerking op 2 Kor I: 8 9. waar Paulus van dezelve fchijnt te fpreeken. Paulus kon nog veele andere vijanden en hevige vervolgers te Ephezen gehad hebben, waarvan in de Handelingen der Apostelen niets is aangeteekend. vs. 33 ] En. zoo als men gewoonlijk aanmerkt, uit eenen Gnekfchen Dichter, Menander of Euripides ontleend vers Dat Paulus Griekfche Dichters geleezen bad, ziet men zoo wel als dat hij ware zedenkunde, waar hij die ook aantreft, zelfs bij eenen Heidenfchen Dichter, zijner aanhaalinge in zijne Apostolifche Brieven niet onwaardig oordeelt. Ik heb van deze woorden twee vertaalingen gegeeven, tusfchen welken ik twijfelachtig ben. Wanneer ik Gemoederen vertaal, waar Luther zeden heeft, dan heb ik dat volkoomen met opzet gedaan: het Griekfche woord beteekent de geheele gemoedsgefteldbeid.  soö de i#e BR. van PAUL. aan de KOR, moet ik het zeggen, veelen van u weeten mets van God.| Maar nu zal welligt iemand zeggen: hoe 35 liaan re ivonnthen eene voornaame tegenbedenkino- «Jj de opftanding der Dooden moge |eWee. zïjnf Jffil* verkil TU gefbhikt V00r een 'oekoZenT f;. Ven; het zou voor ons een ongeluk en eene- ZI ™Se vernedering zijn, wanneet- wij Zt "et zelf ?'« "ieKc dat' dat ik, in mijne gelukkigfte jaaren Te had heb tot eene eeuwigheid opftaan.zelfs n?et da» wanneer het niet weder* verSuderde, en dé Al™« eene eeuwige jeugd aan het zelve ve,'leende De tof vallen, aan welken het zelve onderworpen s wil ffc met eens m aanmerking neemen; alleen de hanstoé ten, de driften, die het in mij verwekt en h;p if • dit leven, dikwils met moeite' heréten bt^e™ ja door welken ik dikwils overmeesterd wferd zoiï ënD,diSe frIg ft eCne gevaarlijke "verzoeking" en, dikwils, tot marteling van mijnen geest hebben Maar ook ons ligchaam, zoo als het thans is veröu dert natuurlijker wijze; ook dit is een treurig uK op de Eeuwigheid. Het heeft zelfs led"die S het -ekoomende leven „iet gefchikt ^' (Ho^dd. h el tndnernnohIijk%gefla-gt »«« P««.TSS 2 i™i vu 00gmerk zijn. Eenigen der eeleêrdfte t htoekoöm«ar "ï' d3tZij -belden £te£ dat Pr „«b >°om"'ge leven blijven zouden, beflooten, nl ™ .huwlijken zouden plaats hebben, flandtafidesI f^' dat wij misfchien tegens eene opmaar de Ouden^™ ZOuden hebben aantemerken; in Lieten A"--adde" "°B ™««r. Volgends eene ver m ügijpten, Azien en ook Griekenland verfpreide Pij. tha- 31  Cap. XV. 207 ftaan de Dooden op? wat voor een ligchaam zullen zij hebben?! Gij Dwaas, 't3^ ge- thagorifche Gnostiekfche, enz. Wijsgeerte, beftond onze Ziel uit zuiveren Aether; en, zoo lang zij alleen dezen' hemelfchen Ast/ter had, was zij ook zedenlijk rein; maar de grove aardfche deelen van het Ligchaam waren reeds in zich zeiven onrein; uit de grove ftof ontftonden. kwaade begeerten en zonden. Van deze grove ftof zouden onze zielen, volgends eenige Wijsgeeren, zelfs naar het zeggen der Dichters, door een vagevuur gezuiverd worden. Zotj nu de, door den dood, van net Ligchaam verloste ziel weder jn zulk een ligchaam rerugkeeren? Is dat volmaaking? Is iets dergelijks der Goedheid en Wijsheid Gods mogelijk? Ik' voor mij geloof nu wel niet, dat eene grove dikke ftof reeds in zch.zelve zondig en kwaad is; maar dit was toch een destijds zeer algemeen begrip, waarbij deshalven eene opftanding des ligchaams, ten uiterfte tegenftrijdig en geheel niet wenschlijk moest voorkoomen. Het andwoord van Paulus is.: ons ligchaam, dat wij in de opftanding wederkrijgen, zal van eenen geheel anderen aart zijn, dan het tegenwoordige is. vs. .36. 37. 38.] Paulus heeft geheel de leer niet, die men zoo algemeen heeft aangenomen: ons toekoomjlig ligchaam zal volkoomen het zelfde zijn. dat wij thans hebben: niet alleen qeen lid, geen kleenst beentjen, maar zelfs geen ftof jen van ons tegenwoordig ligchaam zal verlooren gaan, maar wij zullen die allen, in de opjlanding, wederkrijgen. Dit is verbonden met zwaarigheden, die zich niet laaten oplosfen, en heeft aanleiding gegee. ven tot onbeandwoordlijke zwaarigheden, van welken in de 207 §. der Dogmatik gefproken is, werwaars ik den Leezer verwijze Leer des Bijbels is het niet, en P.ulus drukt zich wat fterk over dezelve uit, gij dwaas, (naar de vertaaiing van Luther gij zot,) niet denkende, dat wij dezelve eens in onze christelijke kerkgezangen zouden hebben. Volgends zij.'  2o8 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. gene gij zaait wordt niét leevendig, indien het niet te vooren fterft,J en 't gene gij 37 zaait, is geenszins het ligchaam, dat daar uit worden zal, maar een bloot graan, bij voorbeeld, Tarw, of, wat het anders is.| Maar God geeft het zijn eigen ligchaam, 38 zoo als hij wil, eh elk zaad zijn eigen lig chaam. j Niet alle ligchaamen zijn toch van 39 eenerzijne leer, ftaat ons tegenwoordig Ligchaam tot het toekoomftige, even gelijk zaad tot het gene üit het zaad voordkoomt en wast: het toekoomftige Ligchaam zal dus we! uit het tegenwoordige opftaan, maar gewis niet, in alle deèltjens, het zelfde zijn; ja nog meer, er zal niet, gelijk bij het zaadkoorn, iets gelijks, maar iets heerlijkers en edelers uit dit verdei flijke ligchaam oniftaan en ten voorfcbijhe koomen. Deze Leer des Bijbels is veel gemaklïjker, en bij deze houden alle de tegenbedenkingen op, die men tegens de gewoone Leer van de opftanding gemaakt heeft. Wilde men ook de allergrooifte verfijning en verdunning van een toekoomftig ligchaam aanneemen, zelfs dé onzigtbaarheid van hetzelve, dan zou het zeer wel uit ons tegenwoordig ligchaam ontftaan kunnen' wij. weeten thans uit de natuurleer, hoe zter ligchaamen veranderd kunnen worden , en wat uit dezelven oniftaan of getrokken kan worden. Alleen valt het mij zeker, wat mij betreft, niet in, aan ten toekoomend onzigtbaar ligchaam te denken. vs. 39. 40.] Paulus leidt ons tot de groote meenigvuldigheid, die wij reeds in de Natuur, zon ver die aan ons bekend is, voor oogen zien. Aan God, den oorfprong der Natuure, is nog veel grooter mogelijk, en bij onze opftanding, in de daad eene nieuwe fchepping, kan de Schepper ons een, van het tegenwoordige zeer onderfcheiden, ligchaam geeven, dat volkoomen voor een eeuwig, volmaakt, zuiver en zon. denvrij leven gefchikt is. Hij zelve zegt veel er van, hoe dit toekoomend ligchaam zal gefteld zijn, aan welks  Cap. XV. 209 ëenerleiën aart: een ander ligchaam hebben de menfchen i een ander de viervoetige dieren, een dnder de visfchen, een ander de vogelen,[ ook zijn er hemelfche ligchaa-4ö men en aardfche ligchaamen, en de hemelfche hebben eene andere fchoonheid, eene andere fchoöhheid de aardfchen. | Eenen 4* anderen glans heeft de Zon, eenen anderen de Maan, eenen anderen de Starren, en de eene Star is van de andere in haaren glans onderfcheiden.| Zoo Ook bij de op'4& ftanding der dooden. Verderflijk wordt het gezaaid, onverderflijk ftaat het op,| onaanzienlijk en in nederigheid wordt het43 ge- % Welks mogelijkheid ik geheel niet twijfel, maar de aart en wijze, hoe dit alles door God zal bewerkt worden vooraf te willen zeggen , zou dwaasheid zijn: ■ ik kan en zal dus ook niet omftandiger verklaaren. vs. 4a.] Zoo als ons tegenwoordig ligchaam gefteld is, draagt het reeds de öorzaaken van den dood, en der daarop volgende ontbindinge in zich om. Hoe? Dit leeraart de Arts, en wie er belang in ftelt, dit in een kort, hem duidelijk uittrekzel te leezen» die vindt dit in tneinen Gedanken über die Lehre der heiligen Schrift von der Siinde, als eine der Ver. nunft gemasje Lehre, § 45. In het toekoomftige ligchaam, dat wij krijgen, zullen de öorzaaken deê doods en der verdervinge ophouden. Hoe ? Dit kan ik andermaal niet zeggen: men maake zich flegts niet allerleie denkbeelden en zonderlinge dromen, bij voorbeeld, van een vast ligchaam, dat aan geene verandering zou onderworpen zijn, waarover de Natuurkenner lagchen mogt! vs. 43.] Dit toekoomftige ligehaam zal dus pragtiger en heerlijker zijn, dan bet tegenwoordige, dat alleen geduurende zeaf weinjge jaaten van zijnen bloei, Q fchoon-  o;p de ifte BEL. van PAUL. aan de KOR. gezaaid, en pragtig ftaat het op, in zwakheid wordt het gezaaid, fterk ftaat het op,| een dierlijk ligchaam wordt er gezaaid, 44 en een geestlijk ligchaam ftaat op: want er is fchoonheid heeft, en dan verwelkt: het zal grootere levenskrachten en fterkte bezitten. Geen van beide is onbegrijpelijk, maar het hoe; dit moer de Uitlegger aan de toekoomftige, nog niet geziene Waereld overlaaten. vs. 44 dierlijk ligchaam — geestiijk ligchaam] Letterlijk heet het eerfte ziellijk ligchaam: ziel is egter, niet 't gene wij in het Duitsch bij dit woord den. ken, maar beteekert, wanneer het tegengefteld wordt aan den geest, de mindere krachten en vermogens der ziele, die wij met de dieren gemeen hebben. Ztellijk is, in het Duitsch, geen woord, maar zou eerst moeten gemaakt worden, en, daar ziel, in het Duitsch, de gezegde beteekening niet heeft, zou het nog daarteboven aan misverftand onderhaavig zijn. Ik drukte het daaröm, zoo goed ik kon, uit door dier. lijk lichaam, dan wij welligt zouden tegenöverftellen aan-een engelsch, dat is aan zulk een, als wij ons misfchien een ligchaam, dat de Engelen mogelijk tiebben, verbeelden. Ik moest dit herinneren, om dat de eigenlijke letterlijke uitdrukking, zietlijk Itgchaam, hoe onduitsch die ook zij, ons egter, bij de verklaaring van het andere, geestlijk ligchaam noodig wordt, en ons ten minfte tegens eenige dwaalingen zal helpen beveiligen. Maar wat beteekent dan nu geestlijk ligchaamf In de daad dit laat zich naauwlijks met zekerheid zeg. gen: ik mogt liever van Paulus zeiven eene verklaaring van dit woord hooren, dan mijn eigen of anderer gevoelen daar over zeggen. Wij denken, in het gemeen in Duirsehland, volgens eene gewoone wijsgeerte, die door veelen, offchoon' zonder eenig bewijs, voor de Leer des Christendoms, en die dezelve niet gelooft, voor een verlocbenaar van den Godsdienst gehouden wordt, bij het woord ziel., aan  Cap. XV. ait aan iets volkoomen eenvouwigs en niet zamengeflelds, aan iets, das geene deelen heeft, dat onflóffelifk is, in de taal der Wijsgeer te, aan eene Monade. Dat Geestlijk in deze beteekening niet kan genomen worden, is, hoop ik, duidelijk, een niet zamengefleid ligchaam zou eene tegenftrijdigheid zijn, ook wordt het geestlijke hier niet gefield tegen het ligchaamlij&en of floffelijken, maar tegen het ziellijken. . Anders (lelde zich de oude Ègijptifche, Aziatifche, Gnostiekfche, grootendeels ook de Griekfche Wijsgecrie Geest en Ziel der menfchen voor'; wel als ftoffelijfc en te zamengefleid, maar uit de allerfijnfte ftoffé beftaan.ie, en te gelijk onzigibaar. Wat ik hierbij denke, of ik dit toeftemme, dan of ik daartegen iets heb aantemeiken, daar aan zal niemand iets'gelegen zijn, en dus zal ik billijk niet zoo voorbaarig zijn, van mij hier ongevraagd en buiten noodzaaklijkheid te mengen in eenen bloot wijsgeerigen twist: alleen moet ik zeggen, dat de christelijke Godsdienst, voor zoo ver wij dien alleen uit den Bijbel, en niet uit laatere Leerboeken, kennen, niets hier tegen heeft: hij, die de ziel voor Hoffelijk houdt, is, indien hij flegts derzèlver onfterfelijkheid, en een toekoomftig leven gelooft, een even zoo goed Christen, als hij, die dezelve voor Oene Monade en onfioffelijk houdt: Materialist, en Verlochen aar van den christelijken Godsdienst zijn niet het zelfde; de Materialist is een Ketter tegens dé ingevoerde en aangenomene Wijsgeerte, maar niet tegens het Christendom en den Godsdienst. — Wil nu Paulus aan het toekoomend ligchaam eene even zoo fijne doffe geeven, als die, waar uit de ziel beftaat? Magtig, werkzaam, eeuwig duurend kon een uit zulke ftoffe beftaand ligchaam alleszins zijn: men denke flegts aan de magt der onzigtbaare Eleótrieke ftcffe.' Doch onzigtbaar fchijnt hij het Jigchaahi niet te maaken, maar het zelve veel meer eene in het oog loopende pragt toetefchrijven: het denkbeeld van onzigtbaarheid moet.men dus, Wanneer men zich het ligchaam als uit deze den Geest gelijke fijne ftof voorftslt, weg. laaten. Maar de oude Wijsgeerte ging gewoonlijk nog eenen O 2 flap \ '  21a de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. Hap verder en bepaalde eene ftoffe. De zielen der menfchen zouden Aetherisch zijn, dat is, uit zuivere hemellugt (Aether) beflaan, uit eene lugt, zoo als zij eerst aan gene zijde der Maane, of mogelijk eerst bij de vaste Starren gevonden wordt. Deze is, dit zal niemand in twijfel trekken, veel zuiverer, dan de zeer vermengde, dikke lugt van onzen dampkring; zij zou dan egter, naar de inbeelding der oude wijsgeerte wel vuurig of het licht zelf zijn. Veel weet ik hier niet bij te denken, want geen onzer Na. tuurkundigen heeft den Aether dier ftreeken, van welïen de in de Natuur zeer onkundige ouden zoo veel weeten, kunnen onderzoeken: alleen zou mij, bij zulke befchrijvingen, nog eenigzins het, door de geheele waereld verfpreide vloeibaare (Jluidum) invallen, dat wij licht noemen, door welks beweeging het licht van de meest verwijderde vsste ftarren tot ons wordt voordgeplant. Alleen daar uit dezen Aether de menschlijke ziel befiaan zal, ziet men, dat deze fijne ftof, deze Aether, ook gefchikt moet zijn, om te denken; ja dit houdt ook deze oude Wijsgeerte uitdruk lijk e»1 fiijf omtrent dezelve ftaande, zij, die gewoonlijk veel zegt, waarvan zij geene ondervinding heeft, maar alleen fehoone droomen der verbeeldinge. Men zal nu de reden weeten, waarom veelen door liet geestlijk ligchaam een Aetherisch ligchaam verliaan, offchoon ik in de daad niet weet, wat zij zeiven bij dit Woord Aetherisch denken. Zal het toekoomftige ligchaam werklijk geheel niet uit de Aarde, maar uit Aetber des hemels van gene zijde der Maane beftaan? (Dit zou ik toch naauwlijks denken, wanneer ik Paulus lees, daar het, volgends hem, uit ons ligchaam ontftaat,' en tegen het zelve is, gelijk het gewas tegen het zaad!) zou het zelve daarteboven, dit zou iets gewenschts en groots zijn, het vermogen hebben, om te denken, daar ons ligchaam niets dan voe. len en gewaar worden kan ? Men ziet wel, ik vraag dit flegts aan hun, die van een Aetherisch ligchaam fpreeken, en begeer te weeten, wat zij denken, zonder het te lochenen of tegen te fpreeken. — Alleen zouden wij ook Paulus alle deze denkbeelden der oude Wijsgeeren, bijzonder der Pijthagoristen en Gnostieken toe-  Cap. XV. al3 is een dierlijk en een geestlijk ligchaam ;| want zoo ftaat gefchreeven: de eerfte mensch 45 Adam toekennen, daar hij toch in de daad ge3n woord fpreekt van Aether, en het ligchaam wel geestlijk, maar niet aetherisch noemt. Wanneer ik, geheel aan mij zeiven overgelaaten, de woorden van Paulus lees, en geestlijk aan ziellijk tegenovergefteld, dan zou ik denken, geestlijk liechaam is een ligchaam zeker uit edeler en fijnere ftoffen beflaande, dat bijzonder gefchikt is tot een werktuig van gewaarwording voor eenen verftandigen geest, en niet maar deze weinige en ftompe zinnen heeft, die wij met de dieren gemeen hebben, maar verheveneren, meerëren, en. edeleren; dat daarteboven deze laage ■ zinlijkheid niet aan de ziel mededeelt, die ons thands zoo nadeelig, en, door haar overwigt over de reden, eene oorzaak der zonden wordt, maar een edeler en verhevener. Ons ligchaam zoo als het thands is, is zeker voor onze ziel een werktuig, om te ontwaaren. wat buiten haar is, en werkzaam te zijn; maar een zeer onvolmaakt werktuig, zoo als ook de Dieren hebben, en te gelijk eene vaste en ondoordringbaare gevangenis voor de ziel. Zonder hetzelve kan zij niets ontwaaren van 't gene buiten haar is, en zij is geheet in..hetzelve ingeflooten. Veel is er rondom ons, dat wij niet eens door de zinnen kunnen gewaar worden, en deze zintuigen zijn weinigen; juist flegts zoo veelen, als de Dieren hebben; — en met de Geesten buiten ons kunnen wij volftrekt geene gemeenfchap hebben, noch iets van dezelven ontwaar worden (uitgezonderd, dat zommigen gelooven, zoms iets van den Duivel gewaar te worden): met een woord, onze Geest is, door het ligchaam, van alle dingen buiten hem afgefcheiden. Zoo zal vermoedelijk het toekoomftige ligchaam niet zijn, niet zoo als de Dieren er eer» hebben, maar meer gefchikt voor eenen verftandigen Geest. Meer waag ik niet, bij deze woorden te derh &en, en dit was toch welligt genoeg. ts. 45. want het ftaat gefckreeven, de eerfte, O 5 mensehx  214 be ifte BR. van PAUL. aan de KOR. Adam wierd tot een leevend dier, maar de laatfte Adam zal een het ligchaam leevend maakende Geest zijn. | Het Geestlijke is 46 eg mensch, Adam, wierd tot een leevendig dier] Gen. li; 7. rje Mensch is, zoo als elk Wijsgeer en Natuurkenner zeggen zal, wel het eerfte fchepzel on^rru6 dieren» n)aar behoort toch mede tot de dieren, offchoon hij, boven alle de overige Dieren, eene redenlijfce ziel voor uit heeft. De laatjle Adam zal een het ligchaam leevend' maakende Geest zijn] Hij zal volkoomen geest zijn, die zijn leven niet van het ligchaam ontfangt, zoo als onze thans geheel in hetzelve ingeflootene, die, in de daad, ritèt eens zonder hulp van het ligchaam leeven kan, en, door gebreken van hetzelve, in eenen doodflaap, zonder denkbeelden en gewaarwording wegzinkt, maar hij zal het ligchaam bezielen, en bruikbaarer maaken, dan het tegenwoordige is. De fpreekwijze, naar welke Christus de tweede Adam genoemd wordt, is bij de [ooden gebruiklijk. Met Adam en Christus is het menschlijke geflagt, op dezelfde wijze, verbonden; beide zouden, door hunne gehoorzaamheid aan bet gebod van God, voor hetzelve ëe onfterfelijkheid verdienen. De Eerfte verbeurde dezelve voor ons door den zondenval, de Tweede verwierf die voor ons dopr zijne gehoorzaamheid, Rom. Vs 12—19. Adam wierd de Stamvader van bet fterfeüjk geflagt; Christus die ons het eeuwige leeven verworven heeft, en ons daartoe zal opwekken, is de Vader van het onfierfelijke. vs. 40V] Volgends de Leer van Paulus ftaat hef menschlijke geflagt op eenen ladder, op welken het van de laagfte fpor: tot eenen hoogeren opklimt. Dit is geheel het tegengeftelde van eene destijds Oosterfche en Guostiekfche Wijsgeerte, volgends welke er eerst, en voor de Schepping van Adam, een hemelsch mensch geweest is, uit louter hemelfche hoofdftoffen te zamengefteld, waarvan men veej fabelachtig kiin. kends 'zpide of dichte. Welligt dagt Paulus, toen hij dit  Cap. XV. 215 egter niet het eerfte, maar het Dierlijke, en daarop volgt het geestlijke,] de eerfte47 mensch is van de aarde, en aardsch de tweede mensch, de Heer, is uit den hemel, j Ge- dit fchreef ook aan deze dwaaling; egter zegt hij, zonder zich verder met dezelve bezig te houden, en in derzelver wederlegging intelaaten, alleen het waare. Ook Paulus Tijdgenoot, Philo, fpreekt, daar hij Gen. IU 7. wijsgeerig of JMijstiek verklaaren wil, van eenen dubbelden mensch, eerst eenen hemelfchen, en dan den aardfchen, Adam, (de naam Adam beteekent ïiaamlijk, volgends deszelfs oorfprong, aardscK). Zoo als hij het voorftelt is het zeker geene ketterij, maac alleen eene Onnuttige, in het kunftige vallende befpiegeling, door welke hij Mofes iets laat zeggen, waaraan Mofes wel geheel niet gedagt heeft. Zoo veel ik hem verftaan kan, is zijn eerfte Mensch, die het Evenbee d Gods geweest zal zijn, het algemeene en. volmaakte denkbeeld van menfchen, dat, voor da Jcheppmg, tn het verftand van God geweest is. Dwaahngen z'jn dit niet, maar men voelt bij zulke verborgenheden, in het leezen eene verveeling. Met een woord, men had over het gezegde van Mofes destijds verfcheidene moeielijke, kunftige, ook wel zonderlinge dwaalingen behelzende denkbeelden en verklaringen: 't gene Paulus, bij gelegenheid van dezelven zegt, koomt mij, ook zonder er aan te denken, dat hij een Apostel is, verftandig en redenlijk voor: wij zullen niet eeuwig 0p dien laagen trap blijven. • op welken, de mensch, bij zijne fchepping, eerst ee! plaatst is, en wij in dit leven ftaan. ë vs. 47. de Heer] dat is Christus, die van den Hémel wederkoomen, ons opwekken, en, zoo als Pau*es zich fïlipp. Hf; 21 uitdrukt, ons germ leen het gewoone zinbeeld gebruikt heeft, waarbij van de eigenlijke waarheid en zaak alleen zoo veel ten grondflage ligt, dat de opwekking der dooden, en de daarmede verbondene groote waereldverandering niet O 5 »  <= ^fchreeven woorden Jez. XXV: 8 die kl S?"*"! De *n wel Iiaar de gewoone lonri£h« «Ct «ebreeuwsch, vertaald heb, den dold tfl- ft'Ppen of baaien röat is, voor'eeuwf ^^'„T'"T* verzijn. Volgends den S h" 231 geen dood «"■* vers, tei? tó^K^l^ zaia,  Cap. XV. ai9 yerJlonde?u\ Dood! waar is uw prikkel?55 Hel! zaia, is de zin, door een groot, voor alle volkeren aangebragt offer (van Christus) zal de doof ophouden. Paulus brengt deze plaats niet, zoo als hij ander» gewoon is, bij volgends de zeventigen, bij welken zij dus luidt: de dood heeft de overhand gewonnen en verftonden, dat eenen geheel tegengefteldtn zin oplevert, maar naar zijne eigene vertaaling van het Hebreeuwsch, dat hij egter met andere vocaalen uitfprak, dan in onze Hebreeuwfche Bijbels, door de Jooden, geplaatst zijn. De woorden kunnen zeker ook dit beteekenen, egter gelpofde ik niet, in eene enkel Philologifche zaak , de vertaaling naamlijk van eenen Hebreeuwfchen Tekst, Paulus te moeten volgen, ea hem te moeten affchrijven. In de zaak koomt mijne vertaaling van Jefaia met de zijne overeen, alleen heeft elk een enkel woord, waarvan het overige afhangt anders verftaan. Wanneer men hier, in de Overzetting van Dr. Luther, leest, de dood is verftonden in de overwinning, — woorden, bij welken zich niet veel verftandigs denken laat, — en ziet, dat in het Grieksch» Werklijk overwinning ftaat, zal men zich welligt verwonderen, hoe ik aan zulk eene geheel verfchillende overzetting koorn: ik moet dus hier iets zeggen. Het zelfde woord beteekent bij de jooden overwinning en .Eeuwigheid of Eeuwig. Door een fterke en harde Hebraismus wordt dit in het Joodfche, Grieksch zomwijlen naargevolgd, en overwinning voor Eeuwigheid gefchreeven. In Luther's tijd was dit onbekend ; thands is het vrij algemeen bekend , ook zelfs hier reeds in Catholieke vertaalingen aangenomen. vs. 55. Dood! -waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinnigï) Woorden uit Hoz. XIJI: 14. die Paulus wel niet, zoo als de voorgaande van Jesaia, als reeds vervuld, bijbrengt, maar alleen overneemt, en zijne eigenen maakt; ten minfte kunnen zij, in den z.amenhang, waarin zij bij Hozea vooikoomen, nies van de toekoomftige *opftanding der dooden fpreeken. in  »20 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. Hel ! waar is uwe overwinning ?| Maar de <6 prikkel des doods is de zonde, en de magt der zonde de wet.j Maar Gode zij dank, 57 die In de daad verandert hij dezelven ook met de volle ES Krm\d!f 26 a'S zijn8 dgene W00rde" gebruikt, h Gene ik daar vertaald heb: Dood' ik ben uwe pest! Hei! ik ben u de doodlijke prikkel» Juidt bij de zeventig OverzettereD, volgends eene andere Leezing van het Hebreeuwsch, Dood! waar is tnv recht! Hel! waar is uw prikkelt Dit laatfte verzet Paulus, verandert 'het, (zelfs van het Griek. Jche a'*«, Recht, maakt hij nikos, Overwinning wijl hem bij net eerfte woord, het laatfte invalt,) en gebruikt het geheel als zijn eigen. Ik heb het te noodiger gevonden, dit te herinneren Wijl, wanneer men Paulus zoo verftaat, als hL,d hi de zoo geheel anders luidende plaats van Hozea voor eene voorzegging van de toekoomftige opftanding de? Dooden, de Leezer zich zeer omtrent hem vérfisfen vs. 56. de prikkel des doods is de zonde] Ver. klaanng, met der woorden van Hozea, waaröp dit ee' heel met past, maar van Paulus eigene woorden. Den Dood fchr^ven de Dichters eenen doodlaken an gel toe; w,e door dezen■ geftoken Wordt, moetVerven: onder de Laateren heeft Milton, irl zijnverloo ren Paradijs, dit het fchoonfte gedaan. Voor zulk eenen vergifnget! Angel verklaart Paulus hier dezondekj, die gezondigd heeft, die door dezen vfrgÏÏen pijl getroffen is, kan den dood niet ontgaan. Dezonde 2ou op zich zelve wel fchadelijk zijn, maar niet TB. Teelleden dood te wege brengen l daarom voegt hij de magt der zonde is de wet] dat is, die wet 1 Jt\Z°"d,e Verbiedt' en °P de^lve de ftraf des èen en 2aa,t' die ï het *« > wat haa' het venS if. a l-?3^ &eeft« 0"l de" dood te veröorzaaken  Cap. XVI. 22j die ons door onzen Heere Jefus Christus de Overwinning gefchonken heeft. | Alzoo, mijne geliefde Broeders, zijt vast 58 en onbeweëgelijk, en fteeds rijk in werken, die gij om des Heeren wil doet, daar gij weet, dat uw arbeid om des Heeren wil niet te vergeefsch is.j Cap. XVI. Van het bijeenzamelen van onderftand voor de' armen in Judcea. Van Timotheus, Apollo, die niet te overreeden was, om thands weder naar Korinthen te koomen, hét huis van Stephana, Fortunatus, en Achaicus. Groe* tenisfen. . Maar met betrekking tot het bijeenza- 1 melen van onderftand voor de Heiligen, houdt het even zoo, als ik het in de Ge- meen- »i. ir] Van dezen onderftand voor de arme Christenen in Judsea is, in de Aanmerking op Rom. XV: 25- gefproken. Zoo ah ik het in de Gemeenten van Galatiën verordend heb] Het fchijnt, dat Paulus in dezen deze jnrigting het eerst gemaakt had, toen hij dezelve, Hand. XVI: 6, kort na de Kerkvergadering te Jeruzalem, ftichtte, op welke Kerkvergadering hij, volgends Gal. II: 10, aan de Apostelen te Jeruzalem let verordenen van dezen onderftand beloofd had. Wij weeten verder niets hiervan; maar de Korintheren moeten, toen Paulus de eerfte reis te Korinthen was, zeker bengt gekreegen hebben van deze inrigting. welke hij het eerst in Galatiën verordend, en nader. hand  DE Iile Bil. VAN PAUL. AAN DE KOR. meenten van Galatien verordend heb:| op 2 den eerften dag der weeke legge elk onder if zijne aalmoezen nevends zich, en fpaare op hand ook ïn andere Gemeenten ingevoerd had. Var»' Galatien was hij naar Macedoniën, en van Macedomen naar Korinthen gereisd. vs. 2. op den eerden dag der weeke] dat is* op bondag, dien de .Christenen reeds! destijds ter gedag, renisle van Jefus opftanding gevierd, en op welken zij. hunne zamenkomften gehouden hebben. Dat zij denzei ven, naar de voorfchriften van derf Joodfchen Sabbath, met onthouding van allen arbeid en bedrijf gevierd hebben, daarvan hebben wij geen het minfte fpuor, en nog minder een duidelijk getuigenis , en het is des te onwaarschijnlijker, daar eene groote helft der Christenen, de geborene Jooden, volgends hunne Volkswetten, den onmiddenliik voorbaanden dag, den Zaturdag, als Sabbath vierden. Wanneer wij deshalven nog tegenwoordig, niet uit hoofde van een eigenlijk bevel van Christus, maar al- VI gT]gl ?,n.,deze vme& » door de Apostelen goedgekeurde, Kerfchjkelnrïgting,- den Zondag vieren. dan is het geheel zonder grond en bewijs, dat men veelal de wetten en bevelen van het Mofaïsch Recht omtrent den Sabbath op denzei ven overbrengt en hem als eene godlijke inrigting en'verordening varf het derde Gebod aanmerkt, offchoon men egter al.' i tijd veel op denzelven doet, dat volgends het derde Gebod met geoorloofd was. De toebereiding der itefdemaaltijden , die op Zondag gehouden wierden ziet er, ten minfte, naar de Joodfche gewoonten en denkwijze, niet Sabbatsachtig uit, daar zij op den voorgaanden dag, die zelve een Sabbath was, geens. zms plaats kon hebben. 8 legge elk onderü zijne aalmoezen nevends zich, enz.j ik verftaa dit niet zoo, dat hij te huis iets tof aalmoezen moest wegleggen en afzonderen, want dit ton bij^ de meesten, wanneer er in de huishouding eens geldsgebrek ware, weder aangetast, en daarvan fier  Cap. XVI. aag geleend worden, en, wanneer Paulus naar Korinthen kwam, zou dit van de weggelegde aalmoezen geleen. dè niét zoo terftord weder kunnen vergoed worden 5 maar elk moest, wanneer hij in de Christelijke Vergadering kwam, dat gene medebrengen, wat hij voor de Armen- beftemd had, het misfchien, bij het Lief. demaal, nevends zich leggen: de Kerkdienaaren moesten het wegneemen, en in de Armenkas doen. Als' dan wierd het oogmerk bereikt, dat niet eerst, wan. neer Paulus koomt, inzamelingen behoeven gedaan te worden, en het geheel ij, warneer hij koomt, reeds bijëengebragt. Ook valt zuik eene gaave in het kleene iemand veel gemaklijker: welligt geeft' hij, zonder bezwaar, wéeklijks eenen halven Rijks-daalder, dien her' moeië'ijk zou zijn, op eenmaal inliet Jaar vijf en. twintig Rijksdaalders tè geeven. Ik heb, ter verkl.iaringe van dit vers, gezegd, wat mij als het waaifchijnïijkfte voorkwam, egter kon het Welligt nog eenigzins anders verftaan worden. De* eerfte Christenen namen bij hunne Godsdienstesöeffe. ning zeer veel Joodsch aan: een groot gedeelte van derzeiver gedaante en inrigting was Joodsch."^ De Jooden waren ook gewoon, op den Sabbath, in hunne Sijnagogen aalmoezen te verzamelen; alleen doen zij het, ten minfte tegenwoordig, op eene eenigzins andere wijze. Daar het hun, wel niet door Mofes, maar volgends de bijvoegzelen der Parizeen, verbooden is, op den Sabbath geld in de hand te neemen, gaan zij, ten aanziene van dit gedeelte van hunnen Godsdienst, op de volgende wijze te werk. Hunne naamen zijn, in een zeker Boek, aangeteekend, dat de Voorzanger, op den Sabbath, rondgeeft; in dit Boek fchrijven zij bij hunne naamen, of wordt er, op hunnen last, gefchreeven, wat zij aan de Armen geeven willen, en dit wordt naderhand, op eenen bepaalden tijd, bij voorbeeld, op het einde van de maand, ingezameld. Hoe oud eigenlijk deze wijze ya"n Aalmoezen zameling is, kan ik niet bepaalen; maar het verbod van op den Sabbath geld aanteraaken is in de daad zeer oud. Eene zeer gefchikte en voordeelige manier om aalmoezen te verzamelen is het zeker, hoe dwaas ook het Bijgeloof was, dat daa* toe  204 dè ifte Bft. van PAUL. aan de KOR. öp die wijze bijeen, Wat hij gevoeglijk geeven kan, op dat het niet eerst dan, wanneer ik koorn, noodig zij verzamelingen te doen.| Wanneer ik bij u ben, 3 zoo wil ik die genen, welken gij geloofsbrieven medegeeft, afzenden, dat zij uw gefchenk naar Jeruzalem overbrengen: | ware het egter der moeite waardig, dat 4 ik zelve de reis Ondernam, zoo zullen zij met mij reizen. | Ik zal egter tot u koo- 5 men, wanneer ik te vooren Macedoniën doorgereisd ben, want is gaa over Macedoniën.| Maar bij u wil ik welligt een 6 tijdlang blijven, ook wel zelfs overwinteren, zoo dat gij mij derwaards vergezelt, wer- Xoe gelegenheid gegeeven heeft. De rekening van de Aalmoezen is, op die wijzê, zeer duidelijk, juist even zoo als thands, in wel geordende Steden, in de Boe. ken der Armen, en zelfs de Gierigaart fchaamt zich om te weinig te geeven. Welligt maakte Paulus even zulk eene mrigting in de Christelijke Gemeenten, en dan zouden de Griekfche woorden moeten vertaald worden: op den eerflen dag der weeke legge elk van u t gene hij geeven wil, nevends zich, dat is, nevends ztjnen naam: hij fchrijve het, of laate het fchnjven bij zijnen naam, dat het hem naderhand, door de Inzamelaars der Aalmoezen, kan worden afgevorderd. Ik ben, in de daad, twijfelachtig. wat hij gevoeglijk geeven kan] Paulus wil niet, dat iemand, boven zijn vermogen, of meer geeven zal dan hij misfen kan: in het Agtfte Hoofddeel van den Tweeden Brief zal hij nog meer hier van zeggen, in het algemeen is dit, bij Aalmoezen, een voorfchrift der verftandige en Christelijke zedenkunde; maar vooral is het dit bij de zulken, die voor Vreemdelingen Worden ingezameld.  Cap. XVI. 335 Werwaards ik verder reizen zal, | want ik 7 wilde u niet in het voorbijgaan alleen zien, maar hoop eenen tijdlang bij u te blijven, indien de Heer het toelaat. | Te Ephelus 8 egter wil ik nog tot Pinkfteren blij ven, | want mij is eene wijde en groote deur geo- 9 pend, en daarbij zijn veele vijanden. | Wanneer Timotheus koomt, zoo zorgt 10 daarvoor, dat hij zonder vrees bij u zijn kan, want hij werkt het werk des Heeren, zoo als ik.| Niemand verachte hem, en 11 begeleid hem zeker terug, dat hij weder tot mij koome, want ik verwagt hem nevends de Broederen. | Maar nu van onzen Broeder Apollo. Ik 12 heb hem zeer gebeden, dat hij met de Broederen tot u reizen mogt, maar het was volftrekt zijn wil niet, thands te koomen, eg- vs. I2-] Uit dit vers fchijnt te blijken, dat Apollo geheel niet met den toenmaaligen toeftand der Ge« meente te Korinthen te vrede was. Hij zal dus zeker niet een van de, in het eerfte Hoofddeel gewaagde, Sectenftichters, of Seétenhoofden geweest zijn, offchoon een groot gedeelte der Gemeente (ik denk, het beste) hem, om zijne voortreffijke gaaven, hoog. achtte, en zijne fpoedige terugkoomst, in den aan Paulus gefchreevenen Brief, gewenscht, en verzogt had. Men zou er welligt toekoomen kunnen, om de Griekfche woorden zoo te verftaan: het was volftrekt de wil van God, of van Christus niet, — Profeeten verbooden deze reis voor het tegenwoordige, — maar in zulk een geval zou Paulus hem niet zeer gebeden hebben, naar Korinthen te reizen. Om deze reden heb ik, daar ik werklijk eenigzins twijfelachtig was, zoo vertaald, als men in den Tekst leest. P  ü2<5 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. egter zal hij in het vervolg koomen, wanneer hij eenen bekwaamen tijd daar toe vindt. | Waakt, ftaat vast in het geloof, ziitrs mannen, zijc fterk,| alles wat gij doet, A laat in de liefde gefchieden.( Gy kent het huis van Stephana, dat dit de eersthngen in Achajen zijn, en vrijwil- ïgu dlenst der Kerke °P zich genomen nebben: ik vermaan u dus, mijne Broeders,! zulke mannen te gehoorzaamen, en allen 16 Medehelpers en Arbeiders. | Over de aankoomst van Stephana, For* 17 tunatus, en Achaicus verblijd ik mij, want zij vergoeden mij u, bij wier verwijdering het mij altijd was, als ontbrak mij ietsj en hebben uwen en mijnen geest gerusiiS gefteld: zulke mannen erkent, en fchat hen hoog.| De vs. 15. die vrijwillig den dienst der Kerke ot, zich genomen hebben] letterlijk omtrent even zoo als Luther vertaald heeft, en hebben zich zelve» ?nrZ?e?? teï d'™?eder Heitigen; alleen dat d.t* m het Duitsch, eenigzins zonderling klinkt. Aan een Bisfchops- of Leeraarambt moet men hier niet den" ken: zich zeiven daartoe aanteftellen, ware iets dar memand billijken zou, en allerminst Paulus. Ik've?Van dienst in uitwendige dingen, bij voora geeven van eene P'aats ™ Zondagfche bijeenkomften, het bezorgen van het daarbij noodzak. bir ^ r°Pneemen. en torbergen van vreemdlingen, meer'PÏZ tv" Z'eken' of' wat dergelijke dienften meer zijn. Dit vertaalde ik, zoo als het. in het Dmtsch, het verftaanbaarfte zijn kon. '  Cap. XVI. 227 De Gemeenten van Azien groeten u. 19 Aquila, Priscilla, en de in hunne huizen zamenkoomènde Gemeenten beftellen veeie groetenisfen aan u:| alle Broeders groeten20 u. Beitelt de een aan den anderen mijne groetenis door den heiligen kus. ' Nu met mijne eigene, met Paulus hand,21 de groetenis:| maar wie onzen Heer, Je-22 fus Christus, niet lief heeft, die zij vervloekt! Maran Atha! (onze Heer koomt.)| De vs. 19, de in hunne huizen zamenkaomende Gemeenten] Zie de Am merking op Rom. XVI: 5, JJeze Gemeente in het huis van Aquila, die wel grootendeels uit zijne Arbeiders, voor zoo veel die Christenen waren, beltond, kende de Korinthiër, wijl Aquila eenige Jaaren te Korinthen geweest was. vs. 20.] Zie de Aanmerking op Rom. XVI: 16. vs. 21 met mijne eigene hand] Tot hier toe had Paulus gedicteerd ; hier onderfchrijft hij zelve, zoo als hij gewoon was, eigenhandig den Brief, om te bevestigen, dat dezelve echt en van hem zij. vs. 22. maar zvte onzen Heer Jefus Christus met hef heejt, die zij vervloekt] Zulken in uwo Gemeente, die vijanden van Jefus Christus zijn , offchoon zij zich voor Belijders van Hem, en Leeraaren des Luangel.es u.tgeeven, raakt mijn zegenwensen riet: zij hebben mijnen vloek, en mijne vervvenfehing. Niet hef hebben is hier zoo veel als haaien, Chris, ius vtjand z,jn. Zeker wilde Paulus niet eenen Iegelijken, die Christus niet lief heeft, vloeken. Dat hij dit niet wil blijkt uit alle zijne gezegden en brieven: zelfs voor den Keizer, de toch wel Christus niet lief had, moest men telkens in de Christelijke Gemeenten bidden; alleen geveinsde Verleiders, die zich als Predikers van het Christendom opdringen, en Christus Vijanden zijn, verdienen den Vloek Maran ^tfia] is Chatdeeuwsch, en de vertaaliVg P 2 heb  aa8 de ifte BR. van PAUL. aan de KOR. De genade van onzen Heere Jefus Chris- 23 tus zij met u | Mijne liefde om Christus 24 Jefus wil blijft jegens u allen! Amen! heb ik er tusfchen twee haakskens bijgevoegd, onze Heer koomt. Mijn vloek is geen i-'del, in de iutrt vervliegend woord: Christus koomt;'hij koomt ten gerechte; hij *al ftraffen.  d e TWEEDE BRIEF van PAULUS aan de KORINTHEREN. Cap. I: i—II: 4. Paulus fpreekt van zijn lijden te Ephezen, maar met betrekkinge op de hoop op .eene opftanding der Dooden, die hem daarbij moed gegeeven had, •— van zijn Euangelie, dat altijd hetzelfde is, en roert de befchuU digingen zijner vij'dnden te Korinthen aan, dat hij van zijne voorgenoomene reis, nu eens ja! dan weder, neen! zeide, en dezelve anders inrigtte, dan hij eerst gezegd had. PI. aulus, Apostel van Jefus Christus, naar 1 den wil van God, en Timotheus de Broe. der , vs. 1. en Timotheus de Broeder] Paulus, die gewoon was te dicteeren, fchijnt zich, bij het fchrij. P 3 re*  230 ee 2de ER. van.PA^TJL. aan de KOR» *r. groeten de-Gemeente Gods, die te Korinthen is, benevends alle Heiligen in ^l^ï81' Genade' en al,es G°eï * en rS HW1J UrVan God onze" Vader, Vl" Seere' Jezus Christus. | Heerln G£? den Vader onze. 3 peren, Jefus Christus, de Vader vol barmhart]gheid de God? vaR wien ™l 1 roost koomt,f die ons boven alle onze A i!fnf '»■ vmroos* heeft, zoo dat wij nu 4 in.ftaat zijn, ook zulken, die aljerleië droef, neid ondervinden, met even dien Troost te troosten, met welken wij zeiven van God getroost zijn./ Want gelijk wij des < JJden. om ChWvyjl veel Vbben? zoo 5 worden mf ook door Christus rijklijk ge Z°Z\l "Cbben wi) dofheid zfo 6 hebben wy ze u tot troost en hylpe, welke troost en hulp. krachtig zijn zalf wanneer gy evèn zulk lijden al? wij verdrag™ en .hï.;;V; ■ ' onze SftSSS» geVVeeSt* e" dU5de" KoHn heren -fp rn"„^r wa«' voegt Ramos deszeifs £ oen troost' uitJoJ wel ?eene zo°" van godlijken 4^rto^£^W men' ,n dezen Brief, verSSS^lf -hei; daJ Pau,us' "iizonder'door getroost >, die hij van ïiinon . S n yPmeente, en de uitwerkzelen van Sfvrf4!!"/,ne' ^rseeen h^ "h it  Cap. I: i-IJ; 4. 23 r onze hoop van u blijft fteeds vast, worden wij getroost, zoo gefchiedt ook dit tot uwen troost en hulpe.| en wij wee- 7 ten, dat gij, gelijk gij gelijk lijden hebt, alzoo ook gelijken troost deelachtig word.| c Want gij moet weeten, Broeders, welk 8 lijden ons in Azien overkoomen is, want de last was bovenmaatig, en boven ons vermogen, zoo dat wij ook ons leven reeds verlooren geeven moesten,| en ons 9 zeiven het doodsvonnis uitgefproken hadden; op dat wq leerden , ons vertrouwen niet op ons zeiven te zetten, maar op Hem, die de dooden opwekt. | Deze heeft ons 10 van eenen zoo dreigenden dood verlost, en verlost ons, en van hem hoopen wij, dat hij ons nog verder verlosfen zal,} want vs. 8. 9] Paulus fpreekt van den opftand, dien Demetnus re Efezen verwekt had, en in welken zijn leven m het grootst gevaar was. Hand. XIX: 23—41. Deze opftand viel zoo als het fchijnt, voor, na de afzending van zijnen eerften Brief aan de Korintheren; want hier fpreekt hij van denzelven als iets nieuws, dat de Korinthers weeten moeten; want gij moet weeten, of letterlijk, want wij willen niet, dat gtj onweetende zijt, dat in het Duitsch niet goed .zou geklonken hebben, waarom ik het liever zoo uitdrukte, als wij in onze taal gewoonlijk fpreeken. vs. 9. maar op hem, die de dooden opwekt] Paulus iaat hier mede invloeien, welken heerlijken invloed deze te Korinthen door zommigen gelochende Leer heeft, hoe zij onder alle lijden, ook waar men niets dan den dood voor oogen ziet, moed, vrolijkheid en troost geeft. Ditmaal bewaarde God hem, bij het oogenfchijnlijkfte gevaar, het leven, en daarvan fpreekt hij vs.-10. P4  I! 33a de ade BR. van PAUL. aan de KOR. want ook gij ons door uw gebed voor ons n ter hulpe koomt, op dat de dank voor zijne ons ' beweezene weldaad veelvuldig door veelen voor ons gebragt worde. | Want dit is onze roem, het getuigenis 12 van ons geweeten, dat wij, met eene Gode welbehaaglijke eenvouwigheid en zuiverheid, niet met kunstgreepen der menfchen, maar onder de Genade Gods, onzen wandel in de Waereld beftuurd hebben, vooral egter onder u| Want wij fchrijven un niets anders, dan wat gij allen leest, en ook verftaat, en ik hoop, dat gij ons tot aan het einde verftaan en kennen zult I zoo als gij ons ook, ten minfte ten deele,™ ge- vs. 12 onder de genade Gods] of, onder de genadige leiding en regeering Gods, _ 0f, zoo op. recht, dat wij ons van de genade en het wel/e. vallen Gods kunnen verzekerd houden, — of beide te gelijk. ö r^V^u v'janden va" Paulus moeten hem befcbuldigd hebben dat hij geheime Brieven aan zijne Aanhangers te Korinthen fchreef, of ten minfte toch in de aan de Gemeente gefchreevene Brieven veel zoo duister fchreef, dat het alleen door zijn aanhang kon verftaan worden en dat hij zich van allerleie geheime kunMftreeken bediende , om de Gemeente, door deze kluisteren **' ^ ""^ beWU" Ware"' te vs J4; {en minjle ten deele] Het fchijnt, dat Paulus hier eene uitzondering wil maaken : een deel der Gemeente te Korinthen miskent hem volkoomen , en zyt:e vijanden ftellen hem in een valsch licht, en ?ls eenen geheel anderen man voor, en zoeken alle* met verdenking tegens hem te vervuJl?n. wan  Cap. I: i—II: 4. 333 gekend hebt: want wij zijn uw roem, en gij de onze in den dag des Heeren Jefus. | In dit vertrouwen namen wij te vooren 15 het voorneemen om tot u te koomen, en u een tweede gefchenk medetebrengen (*),| en (*) Andere leezing: om u eene tweede Biïjdfchap te maaken. want wij zijn uw roem, en gij de onze in den dag des Heeren Jefus] Paulus ('preekt hier van de Beteren en onverleiden. Dezen beroemen zich over hem , dat zij van hem het Euangeüum ontfangen hadden , en verzekerd zijn, dit, door den Apostel, den onmiddenlijkeh Gezant van Jefus Christus, en door Timotheus gepredikte Euangelie zij het waare: — zij zijn zijn roem in den dag, dat is, in den grooten Gerechtsdag van Jefus; h j zal zich beroemen kunnen, dat hij deze Gemeente Christus toegebragt, en tot het geloof in hem gebragt heeft. vs. 15. een tweede Gefchenk] Of van Leer, een nog volkobmener onderwijs, daar hij te vooren volgends 1 Kor. III, alleen den grond had kunnen leggen, op welken verder zou gebouwd worden; of van buitengewoone gaven des heiligen Geestes, die door het opleggen der handen van de Apostelen wierd medegedeeld. Welk van beide Paulus bedoelt, waag ik niet te beflisfen. De onder den Tekst ftaande leezing, om u eene tweede biijdfehap te maaken, heeft men wel, tot bier toe, flegts in drie handfchriften gevonden, onder welken geen van éenen recht hoogen ouderdom is, egter heb ik dezelve willen in aanmerking neemen, 'wijl zommige Geleerden daaraan den voorrang geeven, en dezelve eenen veel vloeienderen en aangenaameren zin oplevert, daar integendeel de in den Tekst ftaande, veelen eenigzins aanftootlijk en onbefcheiden zou kunnen voorkoomen. Egter vrees ik, dat zij niets anders is, dan verbetering, en eene zeer aartige verandering van den Tekst door eenen ongeleerden Affchrijver. V 5  *34 DF- ade BR. van PAUL. aan de KOR. dat !k alleen als mensch te raade gaa, zoo dat ym4& Air^■ !% moet eertl'ds • Kor wt ken, dan van KwimZX * p**3$r terug „m^IÏ™ Mace' Korinthen t.aar TèruL/JZ ,» l ■'ntAen> en van naderhand vereerd en rifr h. f dit had hi' Brief ^0«y Xvr- Z-fi 1h 'f' -S den eerfte" -n nu «n^^^^^J. rekegroote misdaad, of onoprechtheid Tu ]f eene zelve met eenê onbSheid waar ovT deverwonderen moet 2\\lm1 ™ er men «'C» hij zijne reizeT mrigfen wS 7' ™V ',et we,k voorzeggingen, bii wélkV™ - « ™aren toch &eene Profeet wierd, of "l JldhShij een va)sch vervullen moes ; alleen Zü0 zfeV'* -hij punöIi* ven aan, en zoeke^ nen °ve dL Te'mf ^" op wiens woord „en 3cb nfer^f6" aiS, een ia wiens geheele Euangelie-lee 1 ,verfaaten kon, zeker wasf ^u"' en bij welken deshalven de inbeeldingskracbt ook van godvrugtige Leezers des Nieuwen Testamentes veel taamlijk vrije fpeelings in aandachtige of opgetoogenö verklaaringen gehad heeft. Terftond in het begin ontftaat er eene vootnaame bedenking, die het geheel betreft. Paulus begint. God is het, die ons met u in Christus bevestigt, vaart nu voord, die ons gezalfd heeft, en houdt ons alleen geplaatst tot aan het einde van het aafte vers. Is nu hier, ons, even zoo veel a's te vooren ons met u? zijn wij alle waare Christenen? of maakt de Apostel tusfchen beide een onderfcheid, en verftaat, wanneer hij oni of wij zegt, alleen de te vooren genoemde Leeraars te Korinthen-, zich, Silvanus en Timotheus? Is het eerfte waar, en zijn wij alle waare Christenen , Leeraars zoo wel als Leerlingen, dan vetftaa ik 1.) God heeft ons gezalfd dus, dat God hen zich geheiligd, en hun zijne gaaven, waare verbetering des harten en der ziele, zoo als wij het gewoonlijk noemen, de heiligende gaaven des heiligen Geestes gegeeven heeft. De uitdrukking is als dan zeer zinbeeldig, en ik waag het niet, jiaauwkeurig te bepaalen, van waar dezelve ontleend is: in onze kerk- en kantzei-taal is zij zoo gewoon geworden, dat zij geenen Leezer vreemd zal voorkoomen. Egter zou ik gelooven, dat zij daarvan ontleend is, dat heilige perzoonen/en heilige dingen, bij voorbeeld, de vaten des tempels, gezalfd, en daardoor geheiligd wierden: alleen men kan nog allerlei hierbij denken, bij voorbeeld, dat de zalving zekere krach-  23S de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. Pachter, mededeele, de eigenlijke, \„ de daad pnijifchc geneeskrachten, die op de gezondheid werken: alleen dit fchijnt mij reeds Kï? olfchoon er, bij dit woord, veel aan mededeel Jing van bovennatuurlijke krachten gedagt is. — ilij ons is zalven zoo ongewoon geworden, dat im TJrllemeJ TTdt' bij deze uitdrukking iets duidelijks ie denken: wij moeten ons vooraf tut onzen tegenwoordigen tijd in den ouden ver. plaatzen. a.) God heeft ons verzegeld zou zijn, hij heeft ons als de zijnen erkend, en als de zoodanigen geteekend. Verzegelen is hier nier, eenen Brief verzegelen of bevestigen, maar het zinbeeld is genomen van de gewoonte, die men had . om Slaaven het zegel van hunnen Heere, het Monogramme van zijnen Naam optebranden, ook wei knjgsheden het teeken van hun Legioen, en hen, die zich aan eene Godheid hadden toegewijd! tlll ' ™rkteeken- 1" de Openbaaring van Johannes vinden wij veel van dit verzegelen opdrukken van het zegel Gods, of des Diers op het voorhoofd of de rechteband Volgends Efez. I: ,3. en lV: 30. zijn de Christenen met den heiligen Geest verze~ geld, dat is, met weglaating van het ons vreemde zinbeeld, God heeft hel door mededeetng der gaoven des heiligen Geestes uitgezonderd ~defthVden- Men kan dit ^ ge. verftaan^Trf ^ deS hé^en Gees'^ ken hf, Cuhr'St!n 0»tfangt, en door welken zijn hart verbeterd wordt: of ook van de bu.tengewoone en wondergaave'n, door wéker Hpreh"nHg aa">°den en Heidenen zond™ on rierfcheid van Volk wel niet elk bijzonder Chrisp!m.sr toch de geheele Kerk, als eene Kerk wordt'. toeben°orende en heilig, geteekend 3 fJL kiHft ot!s ,den Geest als het eerfle koop. hfef n er 0™*arJ<* geeven. Wanneer ik at l U gf]'Jk anderen, onderpand, mm eertte koopgeld vertaale, dan verkies ik de gewou»  Cap. ï: i—II: 4. 239 woone en zekere beteekening van het woord; de andere is, wanneer men dezelve van deze nog onderfcheidt, eenigzins twijfelachtig. Wanneer men iets van aanbelang koopt, dan betaak men veeltijds, ter meerdere bekrachtiging van den koop, bij het fluiten van denzelven, een kleen gedeelte van de kooppenningen, en dit noemt men in het Grieksch en Latijn, met eenen . uit het Hebreeuwsch en Phoenilisch ontleenden naam arra, arrabo. Men verftaat dit gewoonlijk van de gaaven des Heil'gen Geestes, die aan eiken geloovigen zijn medegedeeld, en ik wil dit niet tegenfpreeken: men zou als dan kunnen vergelijken Rom. V: 5. de liefde Gods is door den heiligen Geest in onze harten ungeflort. Mij is het intusfchen waarichijnlp'erj dat hetli' ge Geest hier de redenltjke ziel is, de godtiike geest, dien wij van hem ontfangen hebben, door dezen heeft hij ons als 't ware, tot zijn eigendom gekogt, maar zal de voikoomene betaaüng in de eeuwigheid geeven. Het is als dan even het zelfde, dat Rom. VIII: 23. onder een ander zinbeeld, heet; wij hebbén den Geest als een eerstling. Deze opvatting ftrookt bijzonder met Hoofdd. V: 5. Neemt men het tweede aan, verftaat Paulus, door ons, zich zeiven, Silvanus en Timotheus, dan is, 1. ) Die ons gezalfd heeft, zoo veel als, die ons tot ons ambt aangefteld en bekwaam gemaakt heeft. Dit is anders de gewoonlijke beteekening dezer figuurlijke fpreekwijze, daarvan ontleend, dat Koningen, Priesters en Profeeten tot hun ambt gezalfd wierden. 2. ) die ons ook zijn zegel opgedrukt heeft: die ons als zijne knegten en gezanten afgezonderd en hevestigd heeft. Bij Paulus zeiven gefchiedde dit door de wonderen, die hij deed, en door de gaaven des heiligen Geestes, die hij als Apostel aan anderen mededeelde. Ook Silvanus en Timotheus hadden bovennatuurlijke gaaven: de eer» fte wordt, Hand. XV: 32. een Profeet genoemd; en van Timotheus leeze men 2 Tim. 1: 6. Doch. wel.  2^0 DE 2de BR* VAN PAUL. AAN DE KOR. zegel opgedrukt, en den Geest, als het eerfte koopgeld, in onze harten gegeeven heeft. | Ik roep God tot getuige over mijne ziel 23 aan, welligt moet men bet niet hiertoe alleen bepsalen; zelfs de zegen, dien God over hunne prediking gaf, de ongelooflijke uitbreiding van de leer des Euangelie's door hunnen dienst konden ook worden aangemerkt als een zegel, dat God op hen ftelde: Paulus had i Kor. IX: 2. de Korinthers als het zegel van zijn apostelambt, dat hij van den Heere had voorgefleld. 3.) De Geest, dien God, als het eerjle koopgeld, in onze harten gegeeven heejt, zal als dan weder de gaaven des heiligen Geestes zijn, die zij tot hun ambt ontfangen hadden, alleen nu onder een ander zinbeeld voorgefteld dan te vooren. God had hen tot zijne knegten gekogt; de buitengewoone gaaven des heiligen Geestes ' zouden het eerfte koopgeld zijn, het volle koopgeld, de volle vergelding hadden zij in het eeuwige leven te verwagten. Maar ik erken, dat dit zinbeeld hier eenigzins vreemd voorkoomt, , en de te vooren gegeevene verklaaring mij beter behaagt. Eindelijk blijft mij, bij deze plaats, nog zeer veel duisters over: ik kon verder niets doen, dan den Leezer de waarfchijnlijkffe verklaaringen voorfieilen; hij zelve kieze. Alleen is dit eene plaats, bij welke men op zijne hoede moet zijn, en zich wagten, om niet in den, door zoo veele Leezers begaanen, misflag te vervallen, dat men, zonder eens het, aan onze tijden vreemde, zinbeeld te verftaan,'de figuurlijke fpreekwijzen verklaart, zoo als het zoms eene warme verbeelding en dweepzugt ingeeven. Eene figuurlijke fpreekwijze laat zich niet juist verklaaren, wanneer men het zinbeeld niet verftaat. vs. 23. Ik roep God tot getuige over mijne zie-  Cap. I: i-II: 4. a4i aan, dat ik daaröm nog niet naar Korinthen gekoomen ben, wijl ik u verfchoonde.| Verftaat dit niet zoo, als maakten24 wq ons tot Heeren over uw geloof, maar wij zijn Medearbeiders, die uwe blijdfchap ten doele hebben, want gij ftaat'in het Ge. ziele aan] Onlochenbaar een Eed, dien Paulus zweert 1 hij roept God tot getuige aan, God zou hem ftraffen, zou zijne ziel ftraffen, indien hij onwaarheid fprak. Welken invloed de Eeden der Apostelen, nog daarte» boven die buiten het Gerecht en ongevorderd , in de christelijke zedenleer, en de verklaaring der Bergleerrede hebben, is reeds bij Rom. IX: 1. 2. gezegd. Waar de zaak gewigtig genoeg is, en wij van dezelve volkoomen zeker zijn, mogen wij die ook met eenen eed bevestigen, voorSI wanneer er, buiten den Eed, geen ander middel is, om iemand te overtuigen. Over de veranderde reis van Paulus wierden, door de valfche Leeraaren te Korinthen, zeer onaangenaame aanmerkingen gemaakt, die hem het vertrouwen der Gemeente beneemen moesten: hij meldt den Korintheren de waare reden, en daar niemand buiten hem weeten kon, dat hij om deze reden zijne reis naar Korinthen had verfchooven, vindt hij het noodig, ér eenen Eed bj'tevoegen. wijl ik u verfckoondé] Ik wilde ongaarne ftrengheid gebruiken en liever den tijd afwagten, dat het gebrekkige in uwe Gemeente verbeterd, en er geene ftrengheid meer noodig ware. Van de magt» die Christus hem gegeeven l^ad, om ftrengheid te gebruiken, fpreekt Paulus nog meer op het einde vao dén Brief, Hoofdd. XII: 19—XIII: lo. en fchijnt daar onder vooral het vermogen om ftrafwonderen te doen, te verftaan. Op dat zijne vijanden het woord verfchoonen niet zoo zouden kunnen verklaaren , als of h;j zich eenige heerfchappij over de Korinthifche Geloovigen aanmaatigde, voegt hij er het volgende vers bij. Q  34* de ade BR* van PAUL. aan de KOR. ^ , ir. Geloof.| Ik had mij voorgenomen, wan- i neer ik weder tot u kwam, zoo zou mijne tegenwoordigheid u niet tot droefheid ftrekfcen:| want wanneer ik u bedroefd heb, z wien heb ik dan, die mij verblijde, buiten hem, dien ik bedroefd heb?| Even daarom 3 fchreef ik ook het bewuste aan u, op dat ik niet bij mijne aankoomst droefheid hebben mogt van de genen, over welken ik mi) verblijden zoude, en dit in het vertrouwen op u aljen, dat mijne blijdfchap uwer aller blijdfchap is-1 Want uit groote 4. bekommernis en beklemdheid mijnes harten fchreef ik u met veele traanen, niet met oogmerk, om u te bedroeven, maar op dat gij de liefde zaagt, die ik in zulk eenen hoogen graad voor u heb.J Cap. z>s, 3. het bewuste] Letterlijk dit zelfde, naamlijk, dat, wat ik u gefchreeven heb. Het is het 1 Kor. V gefchreevene omtrent den Bloedfchender, deszelfs uitfluiting uit de Gemeente, en het overgeeven van denzei ven aan den Satan, dat hij egter, om dat het pnaangenaam en hard was, niet herhaalen wil. Even zoo is het ook befcheidenheid jegens den Bloedfchender, dat deszelfs naam nergends genoemd wordt: men Jeeze Hoofdd. II: 5—10, VII: ia. en men zie zelve, hoe Paulus het noemen van deszelfs naam vermijdt, en daar voor Iemand, Hij, zulk een, enz. fchrijfu  243 Cap. II: 5—iï. De Bloedfchender wordt, wegens zijn emftig berouw, der Gemeente aanbevolen, om hem te vergeeven en weder aanteneemen. II. Maar heeft ierhand bedroefd, zoo hoeft 5 hij niet mij, maar u allen (ten deele, op dat •:r;. .r>looriajj o£i'„-.;. soüs xvt:u oveour vs. s- heeft u allen bedroefd] Het geheele betere» en te gelijk, zoo als het fchijnt, het grootfte gedeelte der Gemeente, dat, door het uitfluiten van den Bloed, ichender, zijn ongenoegen en droefheid over deze kwaade daad betoond had. Intusfchen fchijnen toch werklijk eenigen zijne handeling nog gebillijkt èn ver. dedigd te hebben, en daaröm voegt Paulus er bij: ten deele: in de daad eene zeer gevoelige uitzondering van hun, die over zulk eene daad niet bedroefd waren. Ter veröntfchuldiginge van dit ten deèle, voegt hij er nog bij, op dat ik niet zijne misdaad ver groote: ik wil niet volftrekt zeggen, dat hij allen bedroefd heeft, want dat zon eene vergroo. tmg van zijne misdaad zijn, daar er zommigen zijn, die 't gene hij gedaan heeft nog billijken, en zich, daar door, geheel niet beleedigd achten. Dit fchijnt zagt, maar wie gevoel heeft, die voelt zeker de gevoelige en treffende berisping en Ironie, die in de daad iets van beure fcherpheid verliezen* wanneer men dezelven, zoo als ik te vooren ter verklaaringe, met meer woorden uitdrukt. Het vermogen, om zich fcherp, en daarbij befchaafd uittedrukken bezat Paulus, en dit ontdekt zich bijzonder in dezen tweeden Brief. Het fchijnt hem zeer getroffen te hebben, dat nog tegenwoordig zommigen deze, door de Gemeente veroordeelde en verfoeide daad, billijkten. Bij 1 Kor. Vs 1. heb ik gezegd, dat men het niet eens is, over 't gene de Bloedfchender eigenlijk zou gedaan hebben. Heeft hij de weduwe van zijnen over* ijs*  fl4* de 2de BR. van PAUL, aan de KOR, dat ik niet zijne misdaad vergroote) bedroefd. | Dezen zij nu de door de mees 6 ten betuigde afkeuring ftraf genoeg,| zoo 7 dat gij hem van nu af des te meer vergeeft, op dat zulk eep niet in al te diepe treurigheid verzinke.| Ik bid u daarom te 8 befluiten, dat gij hem weder in uwe liefde wilt opneemen. | Want ook met dat oog. o merk heb ik u gefchreeven, op dat ik eene proeve uwer tot alles bereide gehoorzaamheid ïeedenen vader getrouwd, dan zal men uit het daar gezegde zien, wat misfchien, volgends zekere zonder. Jinge Joodfche Hellingen, ter verdeediginge van deze daad kon worden bijgebragt; maar heeft hij met de vrouw van zijnen nog leevenden vader ontugt gepleegd, dan is het bijna onbegrijpelijk, hoe iemand zoo onbefchaamd k0n zijn, om eene zoo fehandelijke Echtbreuk te billijken. 'T gene wij hier leezen fchijnt dus, voor de gewoone opvatting van een huwlijk met de weduwe van den Vader, te pleiten: egter wil ik niet beflisfen maar twijfelen, wijl zommigen onder de Verleiders der Korinthifche Gemeente, boven alle denkbeeld, flegte menfchen fchijnen geweest te zijn. Dat de ftelling, alles is geoorloofd, zelfs tot de Hoererij wierd uitgefirekt, weet men uit den eerlïen Brief. vs. 6. de door de meesten betuigde afkeuring Ook dit, meesten, een zeer treffend woord, waar door Paulus te verftaan geeft, dat hij zeer wel wist. dat zommigen m de Gemeente de Bloedfchande niet afgekeurd, en aan de uitfluiting van den Bloedfchender hadden genomen* of hunne ftem daart°e gegeeven vs. 7. 0p dat zulk een niet in al te diepe treu. rtghetd verzinke] Het berouw en de droefheid van den, ons met zijnen naam onbekenden, Bloedfchender moeten dus zeer emftig geweest zijn, en Paulus dis .geweeten hebben.  Cap. II: 5-n. 245 heid zien mogt.| Maar wien gij vergeeft, 10 dien vergeef ik ook 5 want wanneer ik ie. mand vergeef, dan vergeef ik in Christus plaats om uwen wil, | op dat wij niet door 11 den Satan bedroogen worden, want zijne aanilagen zijn ons niet onbekend.j vs. vs. 10.] Wanneer ik hem vergeeve, dan gefchiedt dit in den naam van ChnVus, en Christus zelve heeft hem vergeeven : ook de door Christus over hem gebragte ligchaamüjke ftraf, het overgeeven des ligchaams aan den Satan ten verderve des ligchaams zal ophouden. Jefus zelve had de en zin der r? wet, maar waar de Geest des Heeren is vin den ?i de be1ld veranderd, glanfende Geesu"^13118' aIs van den Heere, die Cap, *J?h ^ Bet Bee,d is ontleend van eenen fbiee-el LkeeZn°n|ZiCb fpiegeU' en *d^fffiu' !£ ve drafeef n^rend7ter"ek^»t, dat ons oog hét Ün gezegd worde*" J^ï hee,r,.pheid van Mofes niet LoTls wi i„ hft Dul^hr,'rk,'S-dit a!,es' en maar ik heb reeds gezïd ZL °hr'}T zouden' figuuren Joodsch ,fZgc' £D eenen fbieeel fnrppfron ü .««"weer oe Kabbmen van veeve dér! en maakl' ht'37\- 3 dit zinbee,d n°S ffig. De TweedT Bdef fL j ^ onaange"aa™ k™! ten deele zuTkTwedë Kor'ntbe,s heeft weI fche woorden als eeni^ fnH» W3**>P Soeóe Griekmaar de geheeleinrZfL f re-BJ'efva" Pau,us handi Joodfche/tt^Tdf ™£rtd» t£*kent '""r niet bepaalen/ 6r Van de reden lf» d«rf ifc  Cap. IV. Nog verder van de heerlijkheid der leere des Euangelies. die Paulus uit de openbaaring van God had. Hij laat zich bij de prediking gaarne alle lijden welgevallen, die in vergelijking met de belooning in het toekoomende leven en de eeuwige heerlijkheid iets gerings is. IV. Daarom laaten wij ons ook, daar wij zulk i eene bediening hebben, zoo als het ons uit genade is toevertrouwd, door niets moedloos maaken,| maar verlochenen alle ge- % heimen, die wij voor fcharidelijk houden, gaan niet met list noch bedrog om, vervalfchen ook het woord van God niet, maar vs. 3. verlochenen alle geheimen, die wij voor fchandelijk houden] Men herinnere zich Hoofdd. I: 12. 13- dat de Vijanden van Paulus hem van allerleië geheimen, ook wel van geheime correspondentie en verftand houding befchuldigden. Hiervan zegt hij, kende hij zich vrij, en hield alle zulke kleene geheimen en kunstftreeken voor fchandelijk. Wanneer Luther vertaalt: wij vermijden heimlijke fchande, dagt hij welligt aan allerleië in het geheim bedreevene zonden; ten minfte de meeste Leezers verftaan het zoo; en dan denkt men gewoonlijk aan onkuischheid. De woorden zouden dit zeker kunnen beteekenen, alleen nergends elders vind ik eenig fpoor, dat men Paulus dergelijke befchuldigingen heeft ten m laste gelegd, en wanneer men iemand niet van dergelijke zonden befchuldigt, zal hij niet zeggen, ik ben rein: zegt hij het onnoodig, dan maakt hij zich zeiven verdagt. R 5  zóó de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. maar beveelen ons door vrije bekendraaa. kmg der waarheid aan het geweeten van alle menfchen voor Gods aangezigt. I Is ester ons Euangelie bedekt, dan is het door ver doemde lieden bedekt,j door welker dienst 4 de God dezer waereld de oogen der Onge. loovigen verblindt, dat zij den helderen glans W. 3- lt ons Euangelie bedekt] Paulus koomt Weder tot het voorige zinbeeld terug, dat hij van het bedekken des aangezigts hij het leezen der wet ontJeend had. Niet alleen is den Jooden de wet bedekt maar ook veelen te Korinthen het Euangelie: allerleië kunstgroepen van valfche Leeraars verdonkeren voor hun het Euangelie, verwekken twijfelingen tegens het ze ve , of maaken er zulke bijvoegzelen bij, en vervallenen het zoo, dat het daar door verdonkerd wordr Dan ts het door verdoemde lieden bedekt] Door" booze, ondergang en ftraf waardige menfchen. Hij bedoelt valfche en bedriegelijke Leeraars des Euangelies, die hij terftond daarop als Dienaars en Werktuigen des Satans befebrijft: hij beoogt „iet de Verleiden, maar de Verleiders. — In plaats van verdoemde menfchen. zou ik thands liever meer letterlijk, gefchreeven hebben, door zulken, die verhoren gaan. vs. 4. de God dezer waereld] De Duivel, wiens wil en bevelen het grootfie deel der menfchen volgt Den naam heeft hij wel het eerst gekreegen daarvan dat, naar de denkbeelden der Jooden, afgevallene' Geesten, door de Afgodendienaaren, godlijk vereerd worden (Aanmerkingen op 1 Kor. X: 19-2/ en inAil; 31-) Zijn egter de Dwaalleeraaren, van welken Paulus fpreekt, hoofdzaaklijk |ooden, die zich tegens de uitbreiding van bet zuiver Euangelie aankanten dan kan het wel zijn, dat er in dit vers niet van Afgoderij gefproken wordt. dat zij den helderen glans des heerlijken Eu. emgeltes van Christus met zien] Het zinbeeld van helderen glans des Euangelies wordt verder voordge. zet:  Cap. IV. 2_7 glans des heerlijken Euangelies van Chris» tus, die Gods evenbeeld is, niet zien.f Want niet ons, maar Christus Jefus predi. S ken wij als den Heer; maar ons geeven wij voor verder niets uit, dan voor uwe Dienaaren om Christus wil. | Want God 6 die beval dat het licht uit de duisternis zon voordbreeken, is het, die in' onze harten eenen lichtftraal bragt, om ons met de kennis zet: hier zal het wel de eenen iegelijken onverblinden hel fchijnende waarheid van het zelve zijn. die Gods evenbeeld is] Ook hier fchijnt het zin. beeld, offchoon met ^eenige kleene veranderingen te worden voordgezet. Christus is Gods evenbeeld, en zi;o fchijnt in het Euangelie door Christus de heerlijk? heid Gods. Zonder zinbeeld: door Christus erken» aen wij den onzigtbaaren God, en Christus leer, de door hem geopenbaarde leer is dit Euangelie: even dat, wat Joh. I: 14 heer; niemand heeft ooit God gezien, maar de eeniggeborene Zoon heeft hem ons bekend gemaakt. vs 6.] God, die bij de fchepping beval: er zij Jicht l heeft ook onze harten door Christus en deszelfs leer verlicht, op dat wij het licht zijner kennisfe in de donkere Waereld uitbreiden zouden. Voor den tijd van het Euangelie heerschte de duisternis van Bjgeloof en Onkunde in de waereld, God beveelt andermaal: er zij licht! Paulus fpreekt, raar bet fchijnt, hier niet van alle waare Christenen, maar van zich zeiven, van andere Apostelen, en van zijne, met verhevenere gaaven uitgeruste Apostelen, aan welken God zelve de leer van het Euangelie geopenbaard had. Sterker, fchilderachtiger, treffender is de figuurlijke uitdrukking, dan wanneer men dezelfde zaak met eigenlijke woorden zegt. Intusfchen heeft dit üguurlijke voor veele Leezers zwaarigheden: ook moet men zich wagten, niet maar beelden te leezen, zonder die te verftaan, en er zaaken bij te denken.  368 de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. nis des glanfenden wederfchijnzeïs Gods in het aangezigt van Jefus Christus te verlichten, j Maar dezen fchat hebben wij in aar- 7 dene vaten, op dat de groote magt alleen aan God, en geheel niet aan ons kunne worden toegefchreeven | Overal worden 8 wij verdrukt, maar toch nooit in de engte gedreeven, weeten geenen uitweg, maar daarom vertwijfelen wij niet, | worden ver- 9 volgd, maar niet verlaaten, op den grond geworpen, maar niet gedood.J Den dood 10 van rw\7' dezenJchat hebben wij in aar dene vaten] Dezen grooten fchat van hemelfche verlichting, de oni hPhh?n ^openbaarde leer des heerlijken Euangelies, dat vLl° eeVU, 3arde «■"«gefield ligchaam dar aan veele zwakheden en lijden onderworpen is Paulus verbindt daar mede terftond het verhaal v n veele drukkende en vernederende lijdens, om des Eu angel.es wil. Wij hebben uitwendig niets vZ'tT m het oogvallend», dat aan onze lee/opmerkz'aS J en aanzien zou kunnen geeven: de groote uitwerkin. aan Gode worden toegefchreeven. - Uit andere plaat zen van dezen Brief zien wij, dat zijne vfjKtaE verweeten, dat zijn ligchaam, zijn uitwendig S grootschs, mets eerbiedverwekkends bezat, ja dat hét ïenel^Le^rir6^ ^ * * S De fpreekwijze, volgends welke, ons ligchaam een vreemd" T ^1 T*' * in onze «SSgS den^nn I ■ ■ * deZe'Ve egter "oodzaa&lijk behou. zich bedient 'eriZ,nS h6t b?,e!d b,,'jven' ^ar vin Paulus zich bedient, daar men dikwils eenen kostbaaren fchat » fleg.e vaaten bewaart. In het Gneksch is zij veel gewooner, en bij Wijsgeeren gebruiklijk: b,j dezen is zthogpfluitm ^ V3t' d3t eene" — Sin vs. 10. n] Wanneer Paulus en andere Leeraars van  Cap. IV. aöo van den Heere Jefus draagen wij overal in ons ligchaam om, op dat zich ook het leven van Jefus in onze ligchaamen toonen kan.| Want bij ons leven worden wijn onophoudelijk ten doode om Jefus wil prijs gegeeven, op dat zich ook het leven van Jefus in onze fterfelijke ligchaamen toone.J Bij ons is dus. de dood werkzaam, bij ui2 ze- vnn liet Euangelie, om Christus wil in levensgevaar of onder zwaar lijden zijn, dan draagen zij den dood van Jefus iri hun hgchaam om; worden z'j uit deze gevaaren, door de zigtbaare hulp van God verlost, en als 't ware uit den dood opgewekt, dan openbaart zich in hun de opftanding van Jefus. bij u zeker het leven] Gij hebt geen lijden om Christus wil. Het fchijnt, dat 't gene in den eerften opflag tot roem gezegd wordt, een verwijt zal zijn, dat Paulus vooril zekeren aanzienlijke Leeraaren te Korinthen, over hun bijna te groot geluk, maakt. Het Christendom was destijds vervolgd en verachtlijk; geheel geen aandeel aan dit lijden te hebben; alleen geluk en eer te genieten, en egter ean Leeraar des Euangelies te zijn, ziet er eenigzins verdagt uit. Zulk eene befchuldiging onder den fchijn van te roemen, noemen wij Ironie, en deze leevendige figuur koomt m de Brieven aan de Korinthers, vooral in den Tweeden, zeer dikwils voor. — Ik hoop niet, dat iemand zal vermoeden, dat ik hier Paulus iets onbetaamelijks toefchrijf: Ironie is toch geene zonde, zoo min als iagcben, en zelfs in de gezegden van Jefus vindt men dezelve. Zij is juist een der leevendigfte, en fterkst overredende figuuren, die hij, dien dezelve aangaat, ernftig voelt, door welke hij befchaamd, en voor anderen fterker, dan door eene Jijnregte befchuldiging, kenbaar gemaakt wordt: de vlek, die zij agterlaat, hegt. Vaders bedienen zich toch ook van dezelve omtrent hunne kinderen, wanneer deze dwaasheden begaan, en zij werkt meer uit dan 't gene lijnregt in den  a-o S)e 2de BR. van PAUL. aan de KOR. zeker het leven. | Daar wij nu even deni* Geest des Getoofs hebben, die in de fpreuk is uitgedrukt, ik geloof, daarbm fpreek ik, zoo gelooven wij, en daarom fpreeken wn ook. j en weeten , dat hij, die den Heer 14 Jefus heeft opgewekt, ook ons door Jefus opwekken, en voor zijn aangezigt ftellen • ■ zal^ ons met u.j Want alles gefchiede om 15 uwen wil, op dat de Dank, door veeier dankzegging herhaald, ter eere Gods riiklijk klinke | J Daarom worden wij niet moede onder de 16 ongemakken, maar indien ook onze uitwendige mensch bouwvallig en zwak wordt, '■' ' ■>■• 1 . ö • v\ .,.., zoó den toon van bcfchuldigfog gezegd wordt. Ik zou niet noodig gehad hebben, dit te herinneren, Indien met veelen zich aan de Ironiën in dezen Brief geftoo ten, en zich zelfs moeite gegeeven hadden, om die op eene fleerde en kunftige wijze, weg te arbeiden.' W. 13-J Pfalm CXVI: 10. vs. 16.] De uitwendige mensch, het Ligchaamde inwendige, de ziel. Ik denk, dit verftaat bijna een iegelijk, ook zonder mijne herinnering, offchoon men, op andere plaatfen, van inwendige mensch. iets geheimzinnigs, dat alleen het Christendom ken! een zou, gemaakt heeft. De fpreekwijze is bij de Grieken, vooral Wijsgeeren, meer gewoon, en dus ook meer bepaald en verftaanbaarer, dan bij ons Het overige van deze fehoone plaats heeft geene aanmerkingen noodig, en zou daar door alleen verzwakt worden. Over het geheel is dat gedeelte van den Brief, waarbij het hart het meest gevoelt, zonder aanmerkingen verftaanbaar: gemoedlijke ftichtenden wil ik niet maaken wijl ik denk, dat de Bijbel in zich zeiven ftichtende genoeg is, en, van deze zijde, geene hulp zal behoeven. - r  Cap. V: i-ioè zyt zoo verjongt zich toch de inwendige dage- ^ Hjksch.| Want het tegenwoordige vlugti. 17 ge, nu ligcer lijden brengt ons eene boven alle raaate groote, eeuwige, zwaarwigtige heerlijkheid te wege,| daar wij onze oogen 18 niet op het zigtbaare maar op het onzigtbaare vestigen, want het zigtbaare is tijdlijk maar het onzigtbaare eeuwig. | Cap. V: 1—10. Nog van een toekoomftig leven, en verlangen naar het zelve. V. Want dat weeten wij, wanneer ons aard. 1 fche Huis des ligchaams verwoest wordt, zoo vs. 1. Huis des ligchaams'] Wanneer men in Luthei's, en andere overzettingen huis der hutte leest, moet ik herinneren, dat Hutte, of liever Tente (want Hutte is werklijk een te laag, en in het Duitsch geheel iets anders beteekenend woord) in het Grieksch dikwils alleen zoo veel is, als ligchaam: zoo gebruiken het de Wijsgeeren, vooral de Pijthagoristen, zelfs de Artzen. De fpreekwijze is wel ook in het Hebreeuwsch gebruiklijk, maar in het Grieksch wel eigenlijk van eenen Egijptifchen oorfprong; en wel zoo gewoon, dat men dikwils geheel niet meer aan de afftamming en eerfte beteekening van het woord denkt, bij voorbeeld, wanneer de Arts van Tente fpreekt, of de jongvrouw Maria Schilderen heet de tent der Moeder Gods Schilderen. Zij ontftond allereerst daar uit, dat men in Nomadifche Janden, ook in Egijpten zich het leven voorftelde als eene reis van omzwervende in tenten woonende Herders. Paulus mag welligt ditmaal aan den oorfprong dezer fpreekwijze gedagt hebben, en ftelt het ligchaam, waarin wij thands - woo-  *P DE ade BR' VAN PAUL. AAN DE KOR. zoo hebben wij een gebouw Gods, een üuis, dat met met handen gemaakt, en eeuwig ui in den Hemel te verwagten. I Want in dit ligchaam zugten wij, en ver' 2 lan- TP„Tl -tege" dan ],'«chaam' W wij in het toekoomende krUgen zullen, als eene Tent tegen een eeuwig blijvend, vast gebouw. Maar dit laat zich ih het punsch niet uitdrukken, wanneer ik niet, met «4rating der in het Grieksch gewoone beteekcnine des woords, en daarteboven eenigzins onduitsch en onver«aanhaar vertaaien wilde Huis der Tente Huis der **»tu % m, wel eenmaal, door de overzettingen en u> de Kanzeltaal, gewooner geworden; maar het blijft toch eene even zoo wonderlijk zamengeftelde fpreekwijze, en daarbij zeer ongepast. Wie noemt óo t de Temen der. foldaaten Hutten f Wie zegt van eene fiaat haare Hu,ten <" & -SS een gebouw Gods, een huis, dat niet met han. den gemaakt, en eeuwig is] Een beter en onfter. felijk ligchaam, dat God ons, bij de oPftand,ng iel ven zal. * • vs. 2. 4.3 De ftrijd des verlangens naar dat toe. toornende leven, dat de Christen met een gewis en dikwils met een opgetoogen geloof verwaft, en de natuurlijke nimmer door den Godsdienst, zelf. „S door deszelfs leevend.gst gevoel geheel te verdrmene afkeer van en fchrik tegens den Dood, en liefdeTo? het leven worden hier in een getrouw «£ ^2 fteld. Alleen wordt het zinbeeld veranderd, en het Jigchaam nu voorgefteld al. een kleed der ziele dat zij uittrekt, en waar voor zij een beter Wt maal Ton hé'bf lieVer,eerSC en^ngeS zou hebben, eer zij het oude aflegde. _ Ook bij vs *e„tMeft v\ herhaa,d Worde»' waar de venaa ing ten j.Jtj, en, want ook wij, die in Tenten zii% zugten onder het gevoel des lastes. Men zfeteS gemaklijk, dat Tente hier in het Duitsch geheel ge-  Cap. V: i—10. 273 langen met onze hemelfche wooning bekleed te worden,| doch zoo, dat wij bij het uit- 3 trekken van dit ligchaam niet gaarne naakt zijn gepast zou geweest zijn, waar van het ligchaam als van een kleed, dat men uit- of aantrekt, gefproken wordt. Het ligchaam kunnen w'j een kleed noemen, maar geenszins der Tente dezen naam geeven. vs. 3. doch zoo, dat wij, bij het uittrekken van dit ligchaam, niet gaarne naakt (dat is zonder ligchaam) zijn mogten\ Ik denk, deze woorden hebben geene verdere verklaaring noodig; zij zijn egter geene overzetting van den gewoonen Tekst, maar van eene andere Leezing, die men in eenige bizonder oude Handfchrifren en in de oude Lirjnfcbe Vertaaling aantreft. De gewoone Leezing moest ik vertaaien: doch zoo dat wij aangekleed, en niet naakt bevonden worden. Ik kan ook deze Leezing niet verwerpen, en lochen geheel niet, dat zj zeer goed kan veiklaard worden: Luther drukte dezelve uit, en dit moest bij doen, om dat de H rufchriften, waarin de Leezing gevonden wordt, aan welke ik den voorrang geef, destijds nog niet bekend waren. Het Beeld is, welke Leezing men ook verkieze te omhelzen, ontleend van de huivering en den fchrik, dien wij gevoelen, wanneer wij geheel zouden ontkleed worden, na dat wij eenmaal zoo zeer aan kleederen gewoon zijn. Even zoo fchrikken wij ook terug, op het denkbeeld van ons ligchaam, waarmede onze zie! zoo lang is vereenigd geweest, te verliezen* hoe bouwvallig en onbehaaglijk het ook zijn moge. Werklijk eene ondervinding, die men bij zieken, die den dood zeer wenfchen, zulken zelfs .niet uitgezonderd , die daarbij eene vaste en leevendige hoop hebben op een toekoomftig leven, waarneemt: de dood vertoone zich flegts recht nabij, dan ontwaakt de fchrik voor denzelven weder, en alles is in bew.eging, om het leven te behouden, dat hun zoo moeilijk wordt. Meer pf min voelt elk den fchrik voor den dood; s  374 de ode BR. van PAUL. aan de KOR. zijn mogten,| Want ook daar wij in het 4 Jigcnaam zijn, zugten wij onder gevoel van last, maar wij wilden niet gaarne ons kleed uittrekken, maar een ander daarover trek. ken, zoo dat het fterfelijke door het leven verflonden wierd. | En tot deze verande 5 xing bereidt God ons toe, die ons reeds den Geest als het eerfte koopgeld op de trouw en zekerheid gegeeven heeft. | Wij 6 zijn dus beftendig goeds moeds, en weeten, dat wij, zoo lang wij in het ligchaam woo' nen, van den Heere verwijdert, en in eene zoort van vreemdlingfchap zijn :| want wij 7 leiden ons leven in geloof, en niet in aan. fchouwen.| Doch daarbij zijn wij goeds 8 moeds, met den mensch en verlangen, liever uit het ligchaam uittewandelen, en in het Vaderland bij den Heere te zijn:» en 9 daarom beijveren wij ons ook, het zij te huis of in de vreemdlingfchap, hem welbehaaglijk te zijn. J Want wij moeten allen 10 voor den Rechterftoel van Christus openbaar worden, op dat ieder voor zijne wer. ken, vs. 5-] Zie de Aanmerking op 2 Kor. h 21 22 Voor deze plaats fchijnt die verklaring het best te" zijn en te voegen, die, door geest, de onfterfelijke ziel verftaat, welke God ons als een onderpand of begin eenes eeuwigen levens gegeeven heeft. vs. 6.2 Het geheele tegenwoordige leven is eene pelgnmaad/e, ons vaderland is den hemel, in de waereld der onfterflijken, bij God, bij Christus: hier zijn wij m een vreemd land. Een zeer oud denkbeeld dat wij reeds Gen XLVII. 9. in J.kobs mond, en Heb. XI: 13—16 verk.aar,) vnden. vs. 10. op dat een tegelijk voor alle zijne wer. ken  Cap. V: 11—21. Jcen, zij zijn goed of kwaad, in zijn %; chaarn behoorelijk beloond en geftraft worde, zoo na dac hij gehandeld heeft. | vs. 11—21. Ernflige waarneeming van de bediening des Euangelies, uit aanmerking van een toekoo. mmd leven, en aandrang der liefde van Lnnstus, bij welke gelegenheid de Hoofdleer des Euangelies van de verzoening wordt voor gefield, welks Gezant Paulus is Verandwoording tegens eenige tegenbedenkingen mede zngevlogten, en beftrijding van den roem van zommige valfche Leeraars. Dit dus weetende prediken wij de men 11 fchen de vrees des Heeren, maar voor God ken enz.] pe Griekfche woorden gedoogen meer dan S„rï ednptebbern TfCh"dene^verfehmende Z'T^et %Sfi %JJ> * "«et verwer- Sfffl Va" V,"dtr» ^ Inleiding maa?ehet'ge^ee bi ft voor de Aanmerkingen voor Geleerden bewaard Al es wat wij gedaan hebben, goed en kwaad Si ?e00maaT óof "* T*?' d°Cb "iet a"e" de ziel, maar ook aan het ligchaam: wij zullen weder waar rwnmftrTrrk,Hrn» 4 * U^am «SSS ^ Goeden Jl ^,00nine ^eten kunnen! befchreeS hein- de ^' a'S Paulus ,e voore» aart waarvan v ' Boozen een van eene" Aderen aart, waarvan bij egter verder niets zegt. S 2  276 de ade BR. van PAUL. aan de KOR. God zijn wij openbaar, en ik hoop, dat wij x>ok in uw geweeten openbaar zijn | Want 12 wij beginnen thands niet weder, ons te beroemen, maar geeven u gelegenheid, u over ons te beroemen, en die genen te andwoorden, die zich niet over hun hart, maar over hun uitwendig beroemen.f Zijn 13 wij buiten ons, dan zijn wij het Gode, en door zijne aandrijving, zijn wij verftandig dan zijn wij het u. | Want de liefde van 14. Christus maakt zich van ons meester, en dwingt ons tot 't gene wjj doen.| Wij 15 denken is Eén voor alleh geftorven, dan zijn zij allen geftorven, en hij is daarom voor allen geftorven, op dat de leevenden niet zich zeiven leeven, maar dien, die voor hun geftorven en opgeftaan is-1 Daar-16 om kennen en waardeeren wij ook van nu aan vs. 13. zijn wij buiten ons"] De woorden zijn eenigzins donker. Jk verftaa deze'ven zoo: fpreeken .wij geheel buiten ons, en vervoerd door de voor. rechten van ons ambt. en fchijnen u welligt bij onzen roem dwaas, dan doen wij het in de zaak van God,- wêlligt kan men er nog bijvoegen, uit godlijke ingeeving en vervoering. Hij doelt op 't genebij in de voorige Hoofddeeien van de heerlijkheid MIJ zijn ambt gezegd had. Men vergelijkenog#bo/%f. XI: 1. a. 16. 17. zijn wij verftandig] Spreeken wij befcheiden, biddende, ons geheel geen aanzien aanmaatigende. \\ vs. f6. wij kennen en waardeeren niemand naar het ligchaam) Wij zien in de zaake Gods, en bij het waardeeren van eenen Gezant van Christus niet op ligchaamlijke voorrechten,geboorte,en bioedverwantfchap. Het fchijnt, dat zommigen, of een der Dwaalleeriia- ren,  Cap. V: 11-21. 277 aan niemand naar het ligchaam, en indien wij ook Christus ligchaamlijk gekend hadden, zoo kennen wij hem toch nu niet meer zoo:| is iemand in Christus een nieuw 17 ichepzel, dan is het oude voorbijgegaan, en alles nieuw geworden | Maar dit alles 18 koomt van God, die ons (*) met zich door Jefus Christus verzoend, en ons de bedie. ning, <*) Welligt fchreef Paulus: «. ren, die zich te Korinthen een groot aanzien gaven, beroemden zich, Chrstus perfoonlijk gekend te heb« ben, wel zelfs een Bloedverw ndt van hem te zijn. Voorrechten van dezen aart gelden hier niets: een Christen is door het geloof in Cnristus herfchapen, zijne voorige vleeschlijke betrekkitten p Jefus houden op, zelfs, bij voorbeeld, de Broeders van Jefus hebben, als de zoodanigen, bij God geene voorrechten: alles koomt daarop aan, dat wij door het geloof in Christus, hem toebehooren. vs. 18. die ons verzoend heeft] Is deze Leezing, die in alle tot hier toe vergeieekene Handfchriften gevonden wordt, de waare, dan zullen wij het woord, ons, in dit gedeelte van het vers anders neemen moeten dan in het volgende. Hier zal wij het geheele • menschlijke geflagt zijn, dat God met zich verzoend heeft, in het volgende zal het beteektnen de Apostelen en van God gezondene Dienaars des Euangelie's. Ik heb onder den Tekst een vermoeden geplaatst, dat Paulus, met eene tegenftehing mogt gefchreeven hebben. God heeft v met zich verzoend, en ons opgedraagen, het moord der verzoening ge te verkondigen. zoo als hij vervolgends vs. 19. 20. zegt: God ver* zoende de Waereld met zich zeiven, en droeg ons het woord der verzoeninge op. Wanneer ik bij deze gewigtige verzen niets van de S 3 ver-  &78 de 2de BR. van PAUL. aan cé KOR. mng, de verzoening te prediken, opgedraa gen heeft. | Want God verzoende de wae- 19 reld door Christus met zich, zoo dat hij den verzoening zelve, dat Christus voor ons geftorven is, zegge, dan is dit, wijl ik geloof, dat deze woorden geene verklaaring behoeven, en ik mijne Leezers niet Jn de geloofsleer onderwijzen wil: deze moeten zi] uit den Bijbel zeiven leeren. Waar deze geene donkerheid heeft, zijn er geene aanmerkingen noodig, ên wanneer ik dezen maakte, en met andere woorden zeide, wat Paulus zoo duidelijk gezegd heeft, dan zou het, naar de gefteldheid van dezen tijd, flegts aanleiding geeven tot tegenbedenkingen, op welken ik toch, zonder van mijn hoofdoogmerk aftewijken, niet zou kunnen andwoorden. Alleen wil ik niet, dat dit itilzwijgen zoo worde aangemerkt, als fchroomde ik, mijne gedagte, en 't gene ik voor waarheid boude, openlijk te zeggen. Ik befchouw deze geheele plaats, van het 15de tot het 2ifte vers, als eene der fterkfte plaatzen van het Nieuwe Testament, in welken de Leer van eenen voor ons, dat is in onze plaats over. genomen, dood van Jefus ter verzoeninge van onze zonden wordt voorgefteld, zoo voor ons, dat het even zoo goed is, als waren wij zeiven geftorven: dan ik w;l liever, dat de Leezer dit met eigene oogen in den Bijbel zie, dan uit eene overtollig bijgevoegde verklaaring overneeme. Koomt deze Leer iemand tegenftrijdig en ongelooflijk voor, zoo als thands veel het geval is, dan dunkt mij, zou hij zich niet de vergeeffche moeite geeven, om de al te duidelijke plaats anders te verklaaren, maar of zeggen, de Apostel dwaalt, of liever, en dit was eensgezind met zich zeiven en verftandiger, het Nieuwe Testament, waarin die Leer vervat is, verwerpen: vrijheid toch heeft bij, in den tegenwoordigen tijd, daar toe, en hij behoeft geene vervolging te dugten; alleen kan hij het niet onbillijk keuren, wanneer eene Gemeente, die deze leer gelooft, hem niet als Leeraar begeert.  Cap. V: 11—2t. 279 den menfchen hunne zonden niet toerekende, en heeft ons de prediking van de verzoening opgedraagen: | deshal ven als Ge-ao zanten in Christus plaats, als of God door ons vermaande, bidden wij u in Christus plaats: laat u met God verzoenen!| Want 21 hij heeft hem, die van geene zonden wist, voor ons ten zondoffer gemaakt, op dat wij voor God de rechtvaardigheid zelve worden. J Cap. vs, 21. voor ons tan zondoffer gemaakt] Hier moet jk alleen herinneren, dat Luther zeer letterlijk, maar onduidelijk vertaald heeft, tot zonde gemaakt, m welke geheel niet Duitfche uitdrukking zoms eenigen veel vinden, waaraan Paulus niet dagt. Zonde beteekent bij de zeventig Taaismannen, welker taal net Nieuwe Testament fpreekt, dikwils zondoffer, en dit meer verftaanbaare woord verkoos ik. Op dat wij voor God de rechtvaardigheid zelve worden] dat is, volkoomen rechtvaard gen, van alle fchuld der zonde ontflagen en vrij. Ik ben de gewoone verklaaring gevolgd, maartwij. felachtig. De Hebreen fpreeken ook van offeranden der gerechtigheid, bij voorbeeld Pjalm LI: 21. Dezen^ zijn offeranden, die men offert, niet om dat men zich van eene zonde bewust is, maar alleen uit dankbaarheid aan, en ter eere van God. Dan zou de zin zijn: wij zullen ons daarentegen Gode geheel over geeven, tot een heilig offer; even het zelfde, dat Rom. xii: 1. met flerkere woorden gezegd, en in de Aanmerkingen verklaard is. Wegens de tegenftelling zonde voor zondoffer geef ik aan deze verklaaring bijna den voorrang; maar wegens derzelver nieuwheid, en om dat ik geen volkoomen gelijk voorbeeld van het gebruik des woords rechtvaardigheid kan opnoemen, heb ik het niet gewaagd, dezelve In de venaaling te volgen. S 4  aSo de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. Cap. VI: i-VII: i. Vermaaning, de genade Gods niet zoo aanteneemen, dat men dezelve misbruike, zich van alle ongodsdienftigheid, maar vooral van alle deelneeming aan Afgodsdienst en Heidendom te mijden. Weder is hier veel van het lijden, waar onder Paulus deze "leer predikt, van het voorbeeld, dat hij zelve geeft, en van de tegenwerpingen en befcliuU digingen zijner vijanden tegens hem inge» vlogten. VI, Maar te gelijk vermaanen wij u, en wei i zoo, dat wij zeiven aan onze zijde hetzelfde doen, de genade Gods niet te vergeefs ch vs. i. en veel zoo, dat wij zeiven aan onze zijde het zelfde doen] Letterlijk, medewerken of handelen. De meening; is, wij vermaanen niet alleen, maar doen ook het zelfde, en gaan met een goed exempel ■voor: dit zegt Paulus vs. 3. duidelijker en met andere W001 den. Anderen vertaaien het Medewerkers en Medearbeiders, en verdaan als dan, of Medearbeiders Gods, of Medearbeiders der overige Apostelen. Daar ik omtrent mijne- vertaaling niet volkoomen zeker ben, wilde ik deze, daarteboven nog zeer gewoone, niet onaaneemerkt laaten. Teuen beide vertaajingen heb ik nog iets te herinneTen: zij bevallen mij niet rechr. Ik vermoed, dat de Apostel, met een zeer gerii g ondeifcheid van flegts twee letters, kan gefchreeven hebben: wij vermaanen op het dringendfle. Zie de Inleiding in het N-euwe Testament \Hoogd~) bladz. 745. De genade Gods niet te vergeefsck ontfangen te hebben] In het algemeen zou dit zijn, haar er waar.  Cap. VI: i-VII: i. 23i geefsch ontfangen te hebben. | In de fchrift 2 heet waardig te wandelen, ons ganfche hart en leven te verbeteren, dezelve met werkzaame dankbaarheid aan^ teneemen. Leest men verder voord, tot aan het einde van het Hoofddeel vs. 14, dan fchijnt er hoofdzaak!ijk gefproken te worden; dat men niet verder aan den Afgodsdienst moet deelneemen. Wat tusfchen dit vers en het veertiende ftaat, vs. 3—13, is riet de vermaaning zelve, maar eene zoort van tusfehenrede, weiken in de Brieven van Paulus meenigvuldig voor. koomen. Om in het Duitsch deze lange Parenthefe, die zich niet wel laat uitdrukken, wijl onze taal deze zamenftelling niet bemint, verftaanbaarer te maaken, verdeelde ik in perioden 't gene in het Grieksch in eens voordgaat, en plaatfte vs. 3. ter verklaaringe vooraan, of herhaalde uit het voorgaande, wij vermaanen, zeg ik. Zeker luidt dit, zeg ik, in het Duitsch niet zeer aangenaam, maar de lange tusfchen-, rede zou onverdraaglijk, en daarteboven onverftaanbaar geweest zijn. vs. 2,3 De woorden ftaan Jef. XL1X: 8. Ik heb zeker er niets tegen, dat Paulus er bijvoegt: juist nu is het die gewenschte tijd, en deie dag der hu 'pe; want, ook zonder het gezag van den Apostel, verft.a ik dit Hoofddeel van Jezata van Christus, en de uitbreiding van den waaren Godsdienst onder de Heidenen door hem, en verklaarde het zoo in de Aanmerkingen op Jefaia'. Alleen het is eenigzins don. ker, waartoe, en met wat oogmerk deze woorden hier worden bijgebragt, want daarvan, dat, wij de genade Gods niet te ver geefsch ontfangen, maar overëenkomjlig dit groote gefchenk, en waardig, lijk hetzelve handelen en leeven moeten, ftaat' hier niets. Iets zekers heb ik niet, maar ik vermoed, dat hier plaats heeft, 't gene Paulus meermaalen doet, naar de Rabbijrfcbe wijze, (ook wel zoo als wij het zoms bij bet onderwijs gewoon zijn) het begin, de ee-fte woorden van eene plaats aantehaalen, onderftellende, dat de Leezer zich de geheele plaats, alles Wat er volgt, daarbij herinneren zal. Rom. X: 8. 20. S 5 XI:  ■ s8i de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. heet het ten gewenschten tijde hep ik u ver. hoord, ten dage der hulpe heb ik u geholpen, ziet thands is de gewenschte tijd, thands is de dag der hulpe. | Wij vermaanen, 3 zeg ik, en wagten ons daarbij, niemand aanftoot te geeven, opdat ons ambt niet aan lastering bloot gefield worde,j maar 4 betoonen ons overal als Gods dienaars, in het verdraagen van veele wederwaardigheden, in lijden, in nood, in benaauwd. heid,| bijflagen,in Gevangenis, onbeften. 5 dig en vJugtende, bij arbeiden, waaken, vasten,| in reinigheid, in kennis, in lang- 6 moedigheid, in goedertierenheid, in een ge- XI: 07. hebben wij voorbeelden van deze verkortende wijze van plaatzen uit den Bijbel aantehaalen gehad, en in de Inleiding bladz. 266. 267 (HoogduitschT) vindt men er meer van dezelven. Bij Jezaia zijn dit woorden van God tot den Mesfias, die vs 4. vreesde, hij ar beide te vergeejsch: God antwoordt hem, hij bad hem gefteld tot een licht der Heidenen, om de «eidenen uitteleiden uit de donkerheid des Bijgeloofs hen te brengen tot de kennis van den waaren God, en den Afgodsdienst te vernietigen. Dan zouden Pau. Jus meening, en bet oogmerk dezer aanhaaling zijn • maar wij vermaanen u, de genade Gods niet te ver geefsch aanteneemen, maar door dezelve u hart te verbeteren, en overëenkoomende dezelve « van a/le Afgoderij zuwer te bewaaren. HerInnert u de ptaats van Jezata, die juist op de tegenwoordige tijden ziet, tn welke den Mesfias beloofd wordt, dat zijn arbeid met onbeloond bltjven. met te vergeefsch zijn zal, dat God hem de Heidenen zal fchenken, en wel, om uit de duisternis utttegaan, en den dienst der Afgoden te verlochenen.  Cap. VI: i-VII: l. 283 geheiligd gemoed, in ongeveinsde liefde,| door het woord der waarheid, door de 7 magt Gods, door wapenen van den waaren Godsdienst, tot verdediging en tot aan val, | bij eer en fchande, goeden naam en laster, 8 voor Bedriegers gehouden en egter waar 5chtig,| miskend, en die men dan toch 9 weder kent, als ftervende, en hier ftaan wij weder leeveridig, als getugtigden , maar niet gedooden , | als bedroefden, die toch 10 altijd vrolijk zijn, als armen, die veelen ' rijk maaken , als niets hebbende, en alles bezittende. | Onze mond is tegen u, Gij ir Korinthers. Ons hart is verwijd,{ door iï ons vs. 7. wapenen ter verdediging en tot aanval] letterlijk rechtfche en lingfche wapenen, of, zoo als Luther het vertaald heeft, wapenen ter rechte en ter linker, dat egter in het Duitsch onverftaanbaar zijn zoude. De oude foldaat, ten tijde der Romeinen, voerde met de rechtehand het zwaard, en aan de linkerzijde droeg hij het fchild: de wapenen aan de rechtehand zijn tot aanval; het fchild aan den linkerarm tot verdediging. Dit zogt ik uittedrukken, zoo als het in het Duitsch verftaanbaar is. vs. 11.] Ons hart is thans vrolijk, en vrij van kommer, die ons te vooren, om uwen wil beangftig. de: onze mond wordt daarom fpraakzaam. Paulus voelt zich verligt, en juist door een vrolijk hart tot fpraakzaamheid weggevoerd. Hij wil, de Kbrinthers zullen nu ook alle bekommering vaaren laaten, het eertijds onaangenaame vergeeten, en met een verruimd, hart volkoomen op hem vertrouwen. vs.. 12.] Uwe bekommering tot hiertoe over ons had in de daad, dit erkennen wij, eene hartlijke liefde tot ons ter oorzaake, en ontftaat daaruit, dat gij gelooft, ons aanleiding tot bekommering en ongenoegen  284 de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. ons wordt gij niet beSngftigd, en indien, gij u beangftigd, dan gefchiedt het wegens • uwe hartlijke liefde tot ons,| maar laat 13 nu ook , uw hart, aan het onze gelijk (ikfpreek met u, als met mijne kinderen) verwijd zijn-| Voegt u niet op eene onnatuurlijke wijze 14 met .gen gegeeven te hebben. Van deze bekommering en droefheid, welken zijn eerfte Biief veroorzaakt had, zal Paulus in het zevende Hoofddeel meer zeggen: maar hij wil, nu zullen zij zich van deze bekommering ontdoen , vrolijk en vertrouwelijk zijn. vs. 14- Voegt u niet met de Ongeloo» vigen~\ Dit. is _'t gene men letterlijk vertaalt, trekt geen vreemd jok met de ongeloovigen, maar waar. pij men in het Duitsch niets bepaalds denken kan, wijl de fpreekwijze geen Duitsch maar enkel bijbelsch, én nog daarteboven niet uit Duitfche zeden en geWoonten ontleend is. In het Grieksch is het woord, dat hier ftaat, gebruiklijker, maar heeft gewoonlijk eene beteekening, die hier niet voegt, onëenig zijn, met ztjne Medeburgers en Landslieden niet overeenflemmen. Hier integendeel wordt het gezegd van eene vereeninging met die genen, met welken wij ons niet verbinden moeten. De gewoone, en mij zeer waarfchijnlijke gedane is, dat en zinbeeld en fpreekwijze beide ontleend zijn daarvan, dat men Beesten van verfchillenden aart, bij voorbeeld, Osfen en Ezels, te zamenfpant, dat Mofes den Israellieten, Deut. XXII: 10. of ook Dieren, (zoo als het in 't Grieksch luidr) Lev. XIX: jo. van een ander en onderfcheiden juk en gefpan met eikanderen laat voordteelen. In gevolge hiervan, en op dat men Paulus niet zoo verftaa, als wilde'hij, dat men met de Ongeloovigen geheel geene gemeenfchap zoude hebben, heb ik er de woorden, op eene onnatuurlijke wijze, ingevoegd. De fpreekwijze is dus weder Joodsch, van de Joodfche zeden, en welligt eene Joodfche ver-  Cap. VI: i-VII: ï. 383 net de ongeloovigen: want welke gemeenfchap heeft de gerechtigheid met den afval? welke, het licht met de duisternis?| Hoe 15 Hemt Christus met Belial te zamen ? of wat verklaaring der wetten van Mofes ontleend. Paulus verbiedt niet omgang en vriendfchap te hebben met de ongeloovigen, maar I-ij verbiedt deelteneemen aan hunnen Afgodsdienst en Ar?odenoffer, zoo als men uit hef volgende Ziet. Deze deelneeming moet in de zeer verbasterde en vervailene Korinthifche Gemeente zeer ver gegaan zijn, daar Paulus, in den Tweeden Brief, nieuwe redenen heeft , om tegens dezelve zoo dringende te waarfchu wen. j4fval~\ verlochening van den waaren Godsdienst. vs. 15. Belidl] Een Hebreeuwsch woord, dat, in de taal van het Oudé Testament, nu eens de beneden waereld (bij voorbeeld, de Beeken Belials. dat is de ftroomen der beneden waereld) dan eenS eenen nietswaardigen fchandeiijken mensch, of eene laage gemoedsgefteldheid en gedagten beteekent. Volgends deszelfs oorfprong bedmdr het, laag. Van den Duivel vind ik het, in het Oude Testament, nooit gebergd, zoo als dan ook hierin weinig van den Duivel voorkoomt; maar na de wederkoomst uit de 8abijlönifche gevangenis hebben de Jooden, die, zedert dien tijd, in hunne Theologie, ja dagelijkfcbe denkwijze zeer veel met den Duivel te doen hadden, het als eenen naam van denzelven gebruikt. Dat Afgoderij als een dienst van den Duivel wierd aangemerkt, heb ik reeds meermaalen gezegd : de zin is dus : hoe Jlemt de dienst van Christus met de afgoderij overeen ? Belidl, ,;at ik hier yezet heb, ftaat in de daad in geer; éé. Grieksch Handfchrift, maar bijna in allen Eêltar (zoofpraken destijds de Griekschfpreekende Jocv den dit woord uit), en in een paar anderen een open:baare misflag. Dit Beliar veranderde Hieronijmus het eerst in Betidl, wijl hij het voor eene openlijke fchrijffout (dit is het in het Grieksch toch wei niet) hield, om dat het van het Hebreeuwsch afwijkt. Door hens  38 en & zulkn «0« *>& ztjn.l Daarom gaat uit van hun, en zondert 17 u hem kwam Beliii! in de Vulgata. uit do™ ;„ t „>u en andere Vertaalingen, ja, wa nog méïr f " tu™ m ultgaaven van het Griekfche Nieuwe Testamp? Wyl dit zoo algemeen is ingevoerd,™S?1k fi ook, daar het toch n het Hebreenwsnh • ' zijn geweest te noemen. J g af' gewoon «en gedaane belofte"i|„. ' **" *» ,!raell|e- zaïa in de wederkeering uit Babe ftrSkf dan oFhÏ' ten tijde van Christus uir hPf >, » °' de» S,^er=~«s want zij worden hier „iet biSZ, °°£ ™J„ °'«' SS^ij S5-§ff ef a^ïg « J Jefa,a ftaa"de-- finova gaai voor * * mtu '» & m,ddm neemen (letterlijk8/* mij  Cap. VI: i-VII: r. ^7 « fl/j fpreekt de Heer, en raakt niets onreins aan, zoo zal tk u in de midden neemen, en u van alle zijden befchermen, | wil uw Vader j8 zijn, en gij zult mij Zoonen en Dogteren zijn, fpreekt de Heer, de Heerfcher over alles J VII. Daar wij nu zulke beloften hebben, Ge 1 liefden! zoo willen wij ons van alle bevlekkingen des ligchaams en des Geestes reinigen, en onze heiliging in de vreeze Gods volkoomener zoeken te maaken. Cap. mij inneemen). Op dat dit den Leezer niet onverftaanbaar zijn mogt, heb ik er omfchrijvende, bijge. voegd: en u van alle zijden befchermen. vs. 18.] v m woord tot woord ftaat dit nergends in het Oude Testament; maar de zaak zelve, dat God de Vader van zijn volk zijn wil, leest men op verfcheiJene plaatzen: het fchijnt, dat Paulus die allen te gamen vat. de Heerfcher over alles] Eene vertaaling van het Hebreeuwfche Zeoaoth, of, Heer der Zebaoth, dat is, van alles, wat in Hemel en op Aarde is. Dat ik geene eene plaats kan bijbrengen, uit welke deze uitdrukking genomen is, daarvan ligt de reden in het zoo even reeds gezegde. Hoofdd. VII: 1. Van alle bevlekkingen des lig. chaams en des geestes reinigen] Niet alleen naar de ziel, maar ook naar het ligchaam, willen wij geen aandeel neemen aan de Afgoderij , bij voorbeeld geene offermaaltijden der Heidenen bïjwoonen. Men herïnnere zich uit den Eerften Brief, dat de genen, die dit deeden, zich op hunne Kennis beriepen, dat Zij wisten, dat een Afgod niets is. Or> de wijze Wierd wel hunne ziel niet met Afgoderij bevlekt, maar uitwendig en naar het ligchaam namen zij toch deel aan denzelven.  288 de 2de BR. van PAUL, aan de KOR. Cap. VII: 2~i6. Verontschuldiging van den eérfien Brief, die dt Korinthers bedroefd had. Maar heerlijke voordeelen van deze bedroefdheid, waar be rouw en bekeering. VIL Hoort ons aan, en laat ons vrij fpree 2 ken, wij hebben niemand beleédigd, nie mand verleid, niemand bedroogen.J Ik 3 zeg dit niet, om u te befchuldigen, of te veröordeelen, wart ik heb reeds te vooren gezegd, dat gij in ons hart zijt, mét u vs. 2. niemand verleidt, niemand bedroogen] riemand tot iets kwaads verleid, of ook door allerleië laage kunstftreeken tot iets overgehaald en bedroogen. Hebben Paulus bittere vijanden hem van dergelijke dingen befcbuldigd ? (welke eigenlijk, dit laat zich zonder historifcbe narigten niet zeggen) of is zijne meening: wij maaken het niet als onze Tegenpartijen? Verleiders waren dezen zeker, en van hurne recht grove bedriegerijen vinden wij Hoofdd. Xh 20. 21. eene merkwaardige plaats. Paulus, die te Korin. then geheel voor niet leeraarde, liet zich rauwlijks befchuldigen, dat hij de Korinthers misleidce, bij welken deze, naar het fchijnt, rijkelijk beloonde Leeraars zeer zogten hun voordeel te doen. vs. 3. ik heb te vooren gezegd] Dezelfde Woorden ftaan nergerds in dezen Brief, maar wel de zaak met andere woorden, Hoofdd. h 6—8 II: 4 12 Jgj III: 2. V. 13 De bedoeing is; wij draagen u altijd m ons hart, denken met de teaerfle helde aan u, zijn bereid met u te leeven, en te Jlerven, ja ons leven en fierven is u geweid; ons le* ven ter verkondigtnge aes Euangetiun,*. en den doodJchroomen wij met, om des Euangelies wil te  Gap. VU.' 3—ld. 3U9 ü té flerven en te leeven.| Ik heb veel 4 vrijmoedigheids jegens u, maak veel roem over u, ben met troost vervuld, en heb blijdfchap, die al ons lijden ver overtreft.) Want ook bij onze aankoomst in Macedo- 5 nien had ons ligchaam geene rust, overal hadden wij verdrukking, van buiten ftrijd, van binnen vrees, | maar hij, die de neder- 6 geflagenen vertroost, God, troostte ons door de aankoomst van Titus,| maar niet alleen f door zijne aankoomst, maar ook door den troost, met welken hij door u opgebeurd was; want hij verhaalde ons van uw ver» langen, uwe traanen, uwen ijver voor mij, zoo dat mijn angst nu in groote blijdfchap veranderde. [ Want indien ik u ook e door dien Brief bedroefd had, zoo berouwt het mij niet, offchoon het mij leed doet, en mij zomwijlen een leedweezen bekruipt; want dat zie ik zeker, dat die Brief, hoewel flegts vooreenen korten tijd, bedroefd heeft.j En nu 'verblijd ik mij, niet over 9 uwe te ondergaan , en met denzelven de waarheid des Euangelies te bevestigen. vs. 5—7.} Paulus had Titus naar Korinthen gezonden, en hem bevelen gegeeven: dezen verwagtte hij terug, angftig bezorgd zijnde, dat hij, bij eene zoo hoogst verwilderde, verleide, en buitenfpoorige dweep, zieke Gemeente niet uitgerigt, en zijn Eerfte Brief zelf wel eene ftrijdige uitwerking gehad mogt hebben. In de daad, wanneer ik den Eerden Brief lees, en mij, uit denzelven, den toefiand der Gemeente voordel, dan moet ik mij verwonderen, da? er iets IS uitgewerkt, en er zoo veel verbeterings volgde.  390 de ade BR. van PAUL. aan de KOR. uwe droefheid, maar dat uwe droefheid berouw werkte, want gij zijt op eene Gode behaaglijke wijze bedroefd geworden, zoo dat gij door ons in geenerleie opzigten benadeeld zijt. ƒ Want de Gode welbehaag. 10 .lijke droefheid brengt een tot bekeering ilrekkend berouw te wege, welk zich niemand behoeft te laaten berouwen, maar de waereldlijke droefheid brengt den dood te wege.J Want welk eene vlijt en ijver, n om het gebeurde weder goed te maaken, heeft deze godlijke droefheid gewerkt? welke vei-ïndwoording? welken rechtvaardigen afkeer? welke vrees? welk verlangen ? welken ijver? welke wraak? Gij hebt op alle wijze getoond, dat gij aan het gebeurde onfchuldig geweest zijt. | Heb ik u dus iets I» gefchreeven, zoo gefchiedde het niet om des Beleedigendens of des Beledigdens wil, maar op vs. ii. Verdndwoording] daar gij u van dat alles vrijfpreekt, wat zoo geheel tegens uwen wil gefcbied was, en door de daad toont, gij naamt geen aandeel daaraan. Welligt hebben ook nog, buiten dit, de Korinthers zich, in hun and woord aan Paulus, volkoomen tot zijn genoegen verdedigd. rechtvaardigen afkeer] van den Bloedfchender, welligt ook van anderen, en derzelver misbruiken en verleidingen, waarvan de Eerfte Brief fpreekt. verlangen] Verlangen naar ons en onze vriend, icbap, liefde jegens ons. welke wraak] in het uitwerpen van den Bloedfchender. vs. 12. niet om des Beleedtgenden en Beleedig. den wil] Deze plaats is eenigzins donker. Gemeenlijk denkt men bij dezelve aan de gefchiedenis van dcc  Cap. Vit: a—16* op dat onze ijver voor u (*) voor God mogt (*) Andere Leezing: uw ijver voor ons. een Bloedfchender, maar daar deze, zoo ais bij i Kor. V: li; is' aangemerkt, onderfcheiden kan veri klaard worden, zóu ook hier, naar maate men de eene of de andere gedagte omhelst, de zin Onderfcheiden zijn. Heeft de Bloedfchender met de vrouw van zijnen de*, tijds nog leevenden Vader orltugt gepleegd, dan is alles duidelijk, en de beledigde de Vader. Was daarentegen de Vader dood, en had hij zijns Vaders weduwe getrouwd» dan kon de Beleedigde Paulus zijn, die zich zeiven, door zulk eene fchandelijke daad, in eene van hem geftichte Gemeente voor hoogst beleedigd, en voor de ©ogen der Heidenen te Korinthen befchimpt achtte; Zoo verftaat men gewoonlijk deze woorden; maar dezë verklaaring is egter niet volkoomen zeker: ook iemand anders uit de Familie , een Bloedverwandt, kan zich j door zulk een huwlijk vóór beleedigd gehouden hebben. Wij weeten te weinig van de omftandigheden der Gemeente, die alleen door een gelijktijdig uitlegger, iemand uit de Eerfte Eeuw, tot ons hadden kunnen Worden overgebragt, en Paulus vermijdt zorg* vuldig, naamen te noemen: dit geeft duisterheid, eri wij moeten liever iets niet weeten, dan geheel beflisfend te willen verklaaren. Het zou zelfs kunnen zijn, dat Paulus hier niet aan den Bloedfchender dagt* maar dat de Beleediger zijn voornaamfte vijand te Korinthen was. maar op dat enz.] Ik ontdek nu eerst, dat hief een woord, dat misfehien meem'g eenen overtollig fchijnen, of moeielijk worden zou kunnen (O), is weggelaaten. De-in den Tekts geplaatste leezing moet zijn : maar op dat v onze ijver voor u voor God openbaar worden mogt] De bedoeling is als dan: Paulus had den Korintheren willen toonen, hoe ijverig hij voor hun zij, voor de eer, voor de deugd en het best der Gemeente; hoe bezig, en werkzaam, om alles, wat nadeelig was, wat de zeden bedierf te verT a  m m ade BR. van PAUL. aan de KOR. mogt openbaar worden, j Wij zijn dusil door uwen troost weder opgebeurd geworden, wijderen. Hij fchreef deshalvén in de daad hevig de ijver voor het heil der Gemeente vervoerde hem , maar deze ijver moet niet flegts den Korintheren blij. ken, hij moet oo!c voor God openbaar worden. Volgends de andere leezing, maar dat u uw ijver voor ons voor God openbaar mogt worden, is de zin: gij zeiven hebt niet volkoomen geweeten, hoe ijverig gij voor ons waart, hoe zeer gij ons bemindet. Onze Brief moest gelegenheid geeven. dat gij dit toondet: gij zeiven hebt het gezien en God heeft het gezien. Welke van beide Leezingen de verkieslijkfte is, kan jk niet beflisfen. Beide laaten zich verklaaren, maar heide hebben ook eene verklaaring noodig. Paulus heeft, zoo als dikwils in dezen Brief, eenigzins donker gefchreeven: ditmaal door veele denkbeelden in weinige woorden te zamen te perfen. vs. I3< door uwen troost] Ook dit is weder, Eeiijk zoo veel in dezen Brief, duister. Het kan zeggen 10 wij zijn daar door opgeruimd, en vertroost' dat gij vertroost zijl. en u herjleld hebt van de bekommering, die mijn Eerfte Brief veroorzaakte. De woorden gedoogen deze uitJegg'ng. egter zou het gene volgt als dan eenigzins onbeleefd zijn , nog meer verheugden wij ons over de blijdfchap van Titus. Onduidelijke, donkere uitdrukkingen ben ik bij Paulus gewoon, maar niet de gevoellooze onbeleefdheid, die iets onwelleevends zegt, zonder te merken, dat het onbefcheiden is : in dit fiuk heeft Paulus anders een zeer fijn gevoel, s.) door den troost dien wij van u verkreegen. Dl. kan of de groote en oogenfcnijnlijke verbetering der Korinthifche Gemeente zijn, of ook welligt een eigene aan Paulus gefchreevene Brief Als dan is 't gene volgt gepast: nog meer ver: oltjdden wij ons over de blijdjchap van Ti- tus.  Cap. VII: a-~iö. ag3 den, maar nog meer verheugden wij ons over de blijdfchap van Titus, want zijn geest heeft zich in u allen verkwikt 1 Had ik bij hem iets over u geroemd , zoo 14 ben ik niet befchaamd geworden, maar onze roem tegen Titus is, zoo als wij tegen u altijd overëenkoomflig de waar. heid gefproken hebben, als waarheid bevonden geworden:) hij bemint u allen te 15 derlij k, en herinnert zich de gehoorzaam, heid van u allen, hoe gij hem met vrees en beeven hebt opgenomen. | Ik verheug 16 mij dus, dat ik in alles een Hout vertrou* wen op u hebben durf. Cap^ tus. Wij ervoeren door hem veel meer goeds en opbejrends, dat hij van den tegenwoordigen toefland uwer Gemeente met blijdfchap verhaalde, dan wij te vooren van u geboord, of zelfs in uwen Brief geleezen hadden: de daad» 't gene hij bij u gezien had, overtrof de woorden. Dat ik bij het verklaaren van dezeu Brief zoms twijfelen moet, zijn mijne Leezers reeds gewoon, en zullen zij mij ten goede houden: de volgende verfen Zijn daarentegen des te gemaklijker, en hebben geene verklaaring noodig. vs. 16.] Een overgang tot eene nieuwe bede of verzoek, waarvan Paulus in het volgende hoofdftuk fpreeken zal, de bijëenzameling van aalmoezen voor de arme Gemeente te Jeruzalem. T 3  2p4 de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. Cap. VIII. IX. Van het verzamelen van aalmoezen voor de arme Christenen te Jeruzalem. AT VI1*' ■Maar wy geeven u berigt, Broeders! van i het Wij hebben tot hiertoe eenige zwaare Hoofddeeien gehad, die nog daarteboven den Leezer eenigzins droog konden voorkoomen, wijl hij in dezelven zot* weinig vond, om op zich zeiven toetepasfen, voor zich zeiven te weinig leering, wanneer hij die niet eerst, met eenige moeite, in dezelven zogt. Deze beide Hoofddeeien zijn daarentegen te gemaklijker en vloeiender, men zal dezelven met genoegen leezen, en welligt daarïn vergoeding vinden voor het moeiëlijke der voorige duisteren. Paulus heeft in de daad eene bijzondere gaave, om weldaaden voor anderen te verzoeken. Het zij mij geoorloofd, eenige algemeene aanmerkingen te laaten voorafgaan. Lünrecht en onmiddenlijk raaken deze Hoofddee. len ons zeker ook niet: wij hebben gewoonlijk geene gelegenheid of verpligting tot zulke aalmoezen aan vreemden als hier gevraagd worden: alleen in zekeren zin, raaken zij ons bijna nóg fterker. Paulus verzoekt hier zoo dringende, en op eene wijze, dat men beWoogen wordt, zegt rijklijk te geeven aan armen in een ander afgelegen land, op welken de Korinthiërs geene andere betrekking hebben, dan dat dezelven Christenen zijn. Maar veel dringender is toch, waariijk! onze yerpligtmg om voor de eigene armen van Ce plaats 2elve, waar wij woonen, en die wij voor oogen hebben, te zorgen: alles, wat Paulus aangaande de aalmoezen zegt, wordt hier dubbel dringende. In de daad wanneer ik het oog vestig op de Christenen . zoo a s zij thands zijn, vind ik dezelven, juist in dezen pligt, zeer ten agteren, zoo ten ag'teren, dat, op de meeste plaatzen, de armen zelfs niet in hunnen aopgften nooddruft kunnen geholpen worden. Ik be- fchul.  Cap. VUL IX. o$g fchuldig hen niet, dat zij tegen Bedelaars te hard zijn; aan dezen geeven zij dikwils en zeer dwaas genoeg, en begaan daar door eene onrechtvaardigheid en wreed, heid jegens waare armen, aan welken zij dat gene onttrekken, wat deze volflagene Ledigloopers, of wei flegtere menfchen ontfangen; maar men befchouwe onze armen-inrigtingen, die zich, uit gebrek van milddaadigheid, niet kunnen ftaande houden, ten minfte derzelver oogmerk niet bereiken kunnen, en dit zelfs in welhebbende, en in overvloed levende fteden. Men zie in de Armenboeken, wat Rijken, wat Kapitaalisten geeven, zoo geheel beneden alle vergelijking met hunne inkoomften, met den overvloed, in welken zij leeven, met 't gene zij daarteboven jaarlijks opleggen. Ik ben verbaasd, met eigene hand getallen te zien bijgefchreeven. Doch ik wil hier geene Aalmoezenpreek doen, maar alleen vermaanen, om dit Hoofddeel te leezen. Men zou er iets over kunnen zeggen, in welke evenredigheid met onze bezittingen, onze verteering, onzen overvloed, en nog veel fterker met het gene wij opleggen, het geeven van aalmoezen billijk is; maar daartoe doe ik hier zelfs geenen voorflag; in alle gevallen behoort dit tot het zedenkundige. Hier laat Paulus ook alles, zonder bijzonder bepaald voorfchrift,» aan de volle vrijheid, maar hij wil toch, dat men rijkiijk zal geeven. Hij maakt alleen die aanmerking,dat het oogmerk niet is, dat iemand boven zijn vermogen geeven, en dan zelve kommerlijk leeven zal. Van het geeven aan Bedelaars wordt hier volftrekt niet gefproken. Op dit hoogst fchadelijk goede werk, dat uit de tijden des Bijgeloofs en der Domheid is overgebleeven , en dat zelfs de bevelen der Overheid niet verhinderen kunnen, moet men dus de dringende vermaaningen van dit Hoofddeel tot weldaadigheid niet tocpasfen. Dezen fpreeken alleen van gaaven voor armen, die door verftandige en oprechte menfchen beftuurd, en na voorgaand onderzoek, en eene genoeg, zaame kennis van de omftandigheden der Armen uitgedeeld worden: bij dezen moet-naar de grondftellingen en het voorbeeld van Paulus, alles niet alleen redenlijk toegaan, maar ook zoo worden ingerigt, dat er geene verdenking van ontrouw ontftaao kan. Dit T 4 vind  &9<5 ïw'ade BR. van PAUL. aan de KOR. vind ik bij yeele Armen - inrigtingen zeer wel en lof lijk naargevo gd; waar egter'n% gebreken pf at heb rnrn'n^rl>d'ende het a£tfte HoofJdeel van het rode worden vV^- met °PmerkZaamheid geleezen tl rened^derkSnking' ja ,bijna d&' »^hjkhefd van eene verdenking omtrent de Armen-inrigtineen, die ZL onze^k hehben» te k»™<* maaken, veröor! oereiKen kunnen, en er'te weinig inkoomt dan dat Z ude kunnen ^ be™ der wlare armen zouae kunnen voorzien worden, en bëvoordert het geeven aan Bedelaars. Predikanten, die Armenverzor gers z,jn, moesten doen als Paulus en vS z^kln dl hun van de Gemeente zelve anderen wierden toeS voegd, bij welker opzigt alle verdenk wegrit dringen z,j daarentegen aan op ouae voórrUTen en begeeren z,j, dat men zich alleen op hunne olrechtheid verlaate geen opzigt zal neemen, cSn g.ZU Jtnst het tegendeel van't gene Paulus zoó fchoon zeg Ook naanjver en eerliefde neemt Paulus ter h£ Ttkr ZmZ de M™ï V°~0r de Noodlijdende?té a om hPn f Macedon.ers prijst hij de Korinthers aan, om hen tot milddaadigheid optewekken. en wp derom de arme Macedoniërs bij de rijke Kor ntberen d,e zich door de Macedoniërs- niet mowén S overtreflfen noch befchaamen. • Hii was dufrSSr 1 denkbeeld , dat Eerzugt eene 2&J zij maakt elk mensch tot eenen dienstknecht van ale* andere menfchen , want eer is „iet ons eigen oordiél over ons zeven, maar het goed gevoelen van anderen de Jem^Vr' & d6 daad' eene zeer "*nschl,S .'ë ë' roemzW moeten wij het goede niet doen; maar Eerzugt is van Roemzugt onderfchddenï b^d^wa/^' 5 dG Zedenleer' verdien?^: vreemd''llnfV^ hIer WeI voor a'men lenvan pJÏl m™ daaröm moet men de vermaaninImgen voo?BULnr'lt0epalfe.n °P zu,Ke g^ldverzame,vVcg ïl l ■ Bülten,an««!j, das hii de?p Tl der u voleindigde, zoo ahhiiifï genade on. maar elk goed werk dat wïi L bef°!men had^ c,e" senoeo""! d* fj 1 J5 opgeruima, en gave» met iiiij ÊX^Sfc^ dezen ot den zi\J,J- ""f armoede en lijden verheug. men wel L T ""^f" te verblijden. Dit "ft men  Cap. VIII, IX, »9 'labze verdeelende mannen heh it n rf C" hü'p- naar eene zekere evenredïh^d^ • 2* 'i00^' ?«, behalven hunnen ^^K^TSm° den, die Armenkasfen in ftaatS om in dï r ttijksüaalders verwagtte, met eigene handen agt Rijks-  Cap. VIII. IX. gor te gebruiken | Dit bewoog ons, Titus te 6 bidden, dat hij dit gefchenk ook onder u volkoomen tot ftand bragt, zoo als hij reeds een begin daartoe gemaakt had,| op dat gij 7 ook in dit gefchenk rijk zijn mogt, zoo als gij anders in alle dingen,..het geloof, de welfpreekendheid, de kennis, de werkzaamheid van allen aart, en in uwe liefde tot ons anderen een voorbeeld zijt- f Ik 8 zeg hier geheel niets als bevel, maar gebruik flegts anderer werkzaamheid tot een' toetsfteen van uwe echte liefde. | ("Gij 9 weet ja het gefchenk, dat onze Heer, Jefus Christus, ons gegeeven heeft; daar hij rijk Rijksdaalder» zie aangeteekend, dan is het niet te verwonderen, dat de waare armen hulploos blijven moeten , en de Armenkasf.'n niet in ftaat zijn, hun het noodzaak! jkfte te bezorgen. vs. 6,] Paulus verzoekt den naar Macedonien te. ruggekoomeuen Titus, om nogmaals naar Korinthen te gaan, en aldaar de inzameling der aalmoezen volkoomen tot ftand te brengen. D;t wordt in dit en net volgende Hoofddeel meermaaten gezegd , w- 7- tn uwe liefde tot ons] Het was wel, in ce daad (legts een gedeelte der Gemeente, van welk Faulus dit zeggen konde, en waarvan wij, in het zevende Hoofddeel meer gehoord hebben; onder de Leeraars der Gemeente waren hevige vijanden van Paulus, en ook dezen hadden eenen aanhang. Paulus fpreekt dikwijs alleen van het beste deel der Gemeeete, zonder eene uitzondering te maaken. vs, 9. daar hij rijk was, wierd hij arm om uwen wil] Van de eeuwige godlijke natuur wordt hier net gefpr^Ken, maar van den Menfche Jefus. Ook als zoudan g had hij den grootften eisch, rijk te zijn, W den grootften overvloed te leeven, en alle geluk ta  302 de 2de BR. van PAUL. aan de i£Ö& rijk was, wierd hij arm om uwen wil, opdat, gij door zijne armoede rijk wierdtOl en geef hierin eenen raad; want dit is uié nüttig, die gij reeds in het voorige jaar met alleen iets te doen begonnen, maar ook nog verdere voorneemens genomen hebt.J genieten. Reeds als zoon van Êavid had hij, volgends oe beloften Gods, een luisterrijk koningrijk te verwag. «en, de heerfchappij over een heerlijk Land, dat des tijds zeker in zijnen besten bloei, en bevolking was^ daarbij kwam hem nog meer toe, iets verhevenere! wijl hy niet flegts een zoon van David, maar Da. Dtds Zoon, de van God beloofde Mesfias was. Voe gen wij daar bij, dat zijne menschlijke Natuur met de godlijke veiêenigd was, dan behoorden hem alle icbatten en het eigendom der waereld. tan dit alles ontdeed bij zich, kwam arm in de waereld, en leefde m dezelve, wel niet als een Bedelaar (want welvoeglijkheid vinden wij in zijn geheele leven)- maar toch arm en zonder goederen, ook zomwijlen in ei genlijk gebrek en behoefte. Hier door moest en zou iij voor ons waare en eeuwigblijvende rijkdommen verwerven. vs. 10. niet alken iets te doen begonnen, maaiook nog verdere voorneemens genomen hebi\ Ik ftoop, dat dit, volgends deze verklaarende overzetting. den Leezer verftaanbaar zal zijn, daar men integer^ deel bij eene geheel letterlijke, bij voorbeeld bij die van Luther: gt, hebt begonnen niet alleen het doen, maar ook het willen, welligt niet aanftonds merkt, hoe witien en doen van eikanderen onderfcheiden wordt, en zelfs willen meer is dan doen. x-gter wil ik ten overvloede nog dit zeggen: In voorige jaaren hadden de Korinthers het doen vegonnen, zij hadden reeds daadlijk een begin gemaakt, om eenigen onderftand bijëentezamelen, maar ene mogelijk wat gering was uitgevallen. hadden daar bij egter het bejluit genomen, ota nog  Cap. VlII. IX. 303 hebt.j Maar nu voleindigt dit ook, enn brengt het tot daad, op dat, gelijk te vooren de goede wil daar was, nu ook het volbrengen daarbij koome, dit van 't gene elk heeft;| want deze wil verönderfteld, ii is elk Gode aangenaam naar 't gene hij heeft, maar niet daarom onbehaagelijk, wijl hij niets of weiniger heeft. | Want het 13 oogmerk is niet, dat anderen gerust, maar gij bekommerd leeven zult, maar dat er eene zekere gelijkheid zij, daar uw overvloed hun nog een' grooter onderftand bijè'entebrengen; en dit heet, wanneer :k letterlijk bij het Grieksch moet blij. ven, zij hadden ook het willen begonnen. en dit willen moeten zij nu volgends vs. n. vol. einden, het genomene befluit daadlijk in werking brengen. ° . vs. 12.] De Arme, die flegts weinig, of ook wel geheel niets geeven kan, moet zich niet daarover bedroeven, of met wreedheid jegens zich zeiven, zich het noodige onttrekken, om ruime aalmoezen te kunnen geeven: God ziet den wil voor de daad aan. De zedenleer van dit en het volgende vers is zeer rijk, fchoon en billijk: ik denk men verftaat dezeive zonder mijne verklaaring. Die genen zondigen tegen dezelven, die met eenen overdreevenen ijver aalmoezen afpersfen, ook van de zulken, die daar door zich zeiven, en den hunnen het noodige onttrekken moeten; die genen dwaalen, die, om dat zij het geeven van aalmoezen als een goed van God bevolen werk aanzien, en in goede werken rijk zijn willen, met wreedheid jegens zich zeiven en de hunnen, meer geeven, dan in hun vermogen is. Gezondigd en gedwaald wordt hier zeker zoms, in her eerfte door Aalmoezen verzamelaars en ijverige Leeraars, en in het laatfte door Aalmoezengeevers.  304 de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. hun gebrek vergoedt,f zoo dat ook weder ia hun overvloed uw gebrek te ftade koome en er eene gelijkheid zij,| zoo als gefchree! 15 ven ftaat: wie veel verzameld had, behield niet boven zijne maat, en die weinig verzameld had, leed geen gebrek. J Maar Gode zij dank, die die zelfde werk-16 zaambeid in het hart van Titus gegeeven had,| want hij nam wel onze bede goed 17 willig aan, maar hij zelve had de zaak nog veel meer aan het hart, en ondernam de reis naar u uit eigenen wil.| Wij hebben 18 hem egter dezen Broeder toegevoegd, die we- £*" *4' z0° ook Vièder hun overvloed uw gebrek je Jlade koome] Even het zelfde, dat Paulus Kom. XV: 27. zegt, do Heidenen neemen deel aan de geestlijke goederen van /sraè/, waar de zaak reeds verklaard is. Ligchaamlijke goederen had de Gemeente te Jeruzalem weJ niet over, met welken zij den Korintheren zou hebben kunnen ter hulpe koomen ; bij onze aalmoezen of weldaaden kan dit integendeel dikwils het geval zijn: hij, van wien wij hulp en gunst genieten, kan in het toekoomende zelfs wel onze aalmoezen (doch dit vernederende woord wilde *L T "'l1 Sebruiken) noo<% hebben. Dikwils ziet men dit m het menschlijke leven, dat aan zulke groote afwisfelingen onderworpen is. iJ"; I5i) DVvoorden Z'jn uit Exod. XVI: 18 ont- ■ Jeend Ik verftaa dezelven niet, zoo als reeds daar gezegd is, van een wonder, maar zoo, dat de Israëllieten het verzamelde Manna aten, en hij, die boven de bepaalde maat had, het overige uitdeelde aan hem, die minder had. Even zoo fchijnt Paulus deze woor! tien ook te verftaan, en dan zijn dezelven zeer gepast l°,ZJ ëJne' Waa/,oe hij die bijbre«igt; van z»jnen overvloed moet elk. den behoeftigen medemeien.  Cap, VIII. IX. 305 wegens het Euangelie in alle Gemeenten met _vs. tS. wie deze wegens het Euangelie in alle Gemeenten met roem bekende Broeder geweest is weeten wij niet. Veelen houden hem voor Lucas) en willen ook, dat er van deszelfs Euangelie gefproken wordt, dat in alle Gemeenten zou bekend geweest zijn. Waarfchijnlijk is mij dit» niet. Paulus had Lucas, verfcheidene jaaren te vooren, te Philippi in Ma.cedoniën agtergelaaten, en te Philippi vindt hij hem weder, toen hij van Korinthen te Macedoniën koomt, (.Hand. XVI: 40. waar men de Aanmerking kan na. zien, en XX: 5. 6.) Eene Levensbefchrijving van Jefus noemen wij wel, in de tegenwoordig gebruiklijke Kerktaal, een Ettangelie, maar dat deze naam reeds ten tijde der Apostelen in gewoonte was, is niet bewijslijk. Ook geloof ik, dat Lucas zijn Euangelie laater gefchreeven heeft, en, wierd er van dit Euangelie gefproken, dan zou eer te verwagten zijn, dat Paulus zeggen zoude: wiens Euangelie in alle Ge* meenten geleezen wordt. De beide Broeders, die met Titus naar Korinthen reizen, zijn vs 23. 24. geene Ambtgenooten en gewoone Reisgezellen van Pauus, maar A/gezondenen der Gemeente; en de zul. Ken moesten er noodzaaklijk zijn, zou, naar vs. aomt. alle verdenking, die men wegens de getrouwe overbrenging der aalmoezen naar Jeruzalem, op Paulus zon kunnen werpen, voorgekoomen worden. Eer vermoed ik dus, dat deze Broeder onder de drie Macedoniërs, Sopater, Aristarchus, en Secundus, en de beide Aziaanen, Tijchicus en Trophimus, die Paulus op zijne terugreize van Korinthen. Hand. XX: 24, vergezelden * moet gezogt worden. Ook ftrijdt hier niet mede, dat deze Broeder Paulus naar Jeruzalem vergezellen en met hem de gegeevene aalmoezen overbrengen zou, en de Hand. XX: 4. genoemden hem naar Aziën begeleidden; want de meening is zeker niet, dat niet zommigen van hun met hem naar Jeiuzalem zouden hebben kunnen reizen, maar dat hij in hun gezelfchap naar Azien reist, waar naderhand Lucas en nog andere Reisgenooten bij hem koomen s ten minfte TicpïiU V mus  3c<5 de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. ï» r0£T ïekend is'' en niet al]e™ *tt IQ maar ook door de Gemeenten tot onzen 9 Keisgezel bij het overbrengen van dit ge. fchenk beftemd is, dat wij tot eere van den Heeren zei ven, en naar uwe vrijwillige KJ.'"06" WiJ' Hani' XXI: *9' ,e Jeruza'em, bij mit eZTnh\ *'i E"afieeli° 'h «te Gemeenten met roem bekend «J „aamlijk als Prediker en Dienaar des Euangeues. 19- t0.t, eer van den Heere zeiven, en naar uwe vr.jwtli.ge goedertierene geneigdheid verdee. lenl Dez.n .s, denk ik, volkoomen duidelijk- deze' b.jftand wordt, overeenkoomftig de weldaadiêe le ' netgdheid der Korintheren, ter eere van jefuï wien^ Euangelie zulke edele handelingen onder de Heidenen bewerkte, onder de Armen te Jeruzalem verdeeld Al. leen moet tk erkennen, dat in het Grieksch alle „Tet Zoo klaar en duidelijk is, als in het Duitsch: er hééft eene> moe.ehjkheid in de Conftruöie, die een in he Grieksch onkundige niet verftaan noch voelen kan plaats, en bewoog Luther, anders met invoeging van een woord, waar van in het Grieksch niets ftaaT te vertaaien: en (tot prijs) van uwen goeden wil. annVrf tVfe'? ook gewigtige getuigen hebben hier eene andere Leezmg, die ik bij eene zoo donkere en twh! felachnge plaats niet geheel durfde voorbijgaan, en zoo goed ,k^ konde vertaalde, naar onzin wil, dat* «, zoo dat gij geheel aan ons overliet, hoe wi die te Jeruzalem verdeden, of aan wien wij dezelven Solt * verdee,-°ge overgeeven zouden. Alleen vZ dl toeftemm>en. dat er ook tegens deze vertaaling iets van aanbelang ,s intebrengen. Ik zou nog eene amiere overzetting kunnen . mb Ware deze gevoegljjker, naar onzen vrijwillige» ijver «n«^H„et ZeIfde Particu'"in. dat er maar eenmaal ftaat 0«0 «o« twceMai en onderfcheiden vertaald worden, tot en Zl, ft  Cap. VIII. IX. 307 go goedertierene geneigdheden verdeden zullen. | (*) Dit egter heeft ten oogmer 20 ke, te verhinderen, dat ons niemand wegens het zoo rijk gefchenk, dat door onze handen gaat, befchuldigen moge,| want wrj 21 zoeken alles zoo interigten, dat het niet alleen voor de oogen Gods, maar ook der men- O) Andere Leezing: en naar onzen wil. ijver daar wij vrijwillig de moeite dezer inzameling op ons genomen hebben; maar, wanneer men het Grieksch leest, blijven er altijd zwaarigheden over. Ik deed, bij de overzetting, wat ik kon, offchoon liet mij zeiven niet behaagde, noch voldeed. luist tegenwoordig ontdek ik eene andere Leezing, die tot rog toe door geenen Uitgeever, of Verklaarër van het Wieuwe Testament is opgemerkt, en egter een getuigenis reeds uit de eerfte Eeuw, de oudfte overzetting, die wij kennen, voor zich heeft, volgends welke alles 2eer gemaklijk is: het gefchenk, het welk deor ons tot eer van den Heere zeiven, en tot onzen troost Cdat is, tot onze grootfte blijdfchap en genoegen) gezorgd wordt. Ik kan niet locbenen, dat ik, terwijl ik dit fchrijf, genegen ben, om aan deze oude J-eezing de voorkeur te geeven. ys. 21. wij zoeken alles zoo interigten, dat het met alleen voor de oogen Gods, maar ook der menfchen goed en lojlijk uitzie] Eene fehoone en algemeen te betragtene zedenleer. Wij moeten niet flegts in ons geweeten van onze volmaaktfte trouw en oprechtheid bewust zijn, maar ook daar voor zorgen, dat elk zie, dat bij ons inzamelen, en beftuuren der aalmoezen geen bedrog kan plaats hebben. Even daarom begeert Paulus, dat hem afgevaardigden worden medegegeeven, die van hem geheel onafhanglijk zijn, en met hem de bijeengezamelde aalmoezen overnee?fü' 1S zeker' dat eene dergelijke zorgvuldig. »eid bij elke kleenheld niet noodig is; maar hij die V z de-  3o3 de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. menfchen goed en l<-fli;k uitzie.f Met 22 deze (beide) Broederen, 'hebben wij nog den (derden) Broeder gezonden , dien wij reeds in veele andere zaaken ijverig bevonden hebben, en die thands door zijn groot ver- dezelve, bij eene zoo rijke inzameling, uit het oog verliest en verwaarloost, dien ontbreekt het aan dat teder gevoel van Eerliefde, dat in de daad eene menschlijke en christelijke deugd is. Nauwlijks kan ik dien voor waarlijk deugdzaam houden, dien het onverfchillig is, of men zijne oprechtheid al of niet verdagt houde. Daarteboven geeft zoodanig iemand, hoe oprecht hij ook is, en zelve handelt, aan Bedriegers, aan welken het toch niet ontbreeken zal, aan> leiding en voorwendzel, om ook op goed geloof en vertrouwen te handelen, en dan met 't gene voor de Armen is bijeengezameld, hun voordeel te' doen. Grootendeels zorgt thands in onze kerk de Overigheid er voor, dat de Armverzorgers het voorbeeld en de neigingen van PauJus moeten volgen, zonder juist daaraan te denken, dat iets dergelijks reeds in den Bjbel Haat: alleen waar ook dit het geval niet is, of waar zelfs de inrigtingen der Overigheid, tot nog toe, niec het volkoomen vertrouwen van het Publiek hebben daar moet elk deugdzaam en eerlievend mensch wen' fchen en bidden, dat de aalmoezen geevende Gemeente hem niet op zijn geweeten en oprechtheid vertrouwe , maar hem de zoodanigen toevoege, door welker opzigt alle fchijn van ontrouw geheel wordt weggenomen. b° De woorden, die ik niet zoo kort, als zij in het Gneksch luiden, vertaaien konde, zijn even gelijk de treffelijke zedenleer, overgenomen uit Spreuk. III: 4, waar de Zeventigen vertaaien: denk aan 't gene Voor de oogen Gods en der menfchen fchoon is. vs. 22] Wie deze Broeder is, weeten wij volftrekt niet: misfchien is hij een van de Hand. XX' 4.. genoemden. ' ^  Cap. VIII. IX. 309 yertrouwen tot u, nog veel ijveriger is.| Zullen wij dus van Titus zeggen? Zoo is 23 hij ons Ambtgenoot, en Medearbeider aan u, of van onze Broeders? die zijn Afgezanten der Kerke en eene eer van Christus, j (*) Be- (*) of: en een affchijnzel van Christus. vs 23. Afgezanten der Kerke] Men kan ook met behoud van het Griekfche woord vertaaien, Apostelen der Kerke, of Gemeenten, alleen dat dit in het Duitsch een misverftand veroorzaaken, en men daarbij denken kan, aan Apostelen, die der Kerke het Euangelie prediken. Egter vind ik noodig te zeggen, dat in het Grieksch het woord Apostel ftaat, om dat dit bijdraagt tot het recht verftand van andere plaatzen, waarin Paulus zegt, dat hij een Apostel is met van menfchen maar van Jefus Christus, en waann hij den Apostel eener Gemeente, bij voorbeeld , van Jeruzalem, die in het Grieksch den zelfden naam draagt als een Apostel van Jefus Christus van dezen laatften onderfcheidt. Apostelen of Afgezanten der Gemeenten waren man. nen, die door de christelijke kerken wierden afge. vaardigd, of ook wel bezoldigd, om het Euangelie te verkondigen. Dit is reeds bij Hand. XIV: 4. gezegd. Zulke, ter verkondiginge van het Euangelie uitgezon, denen. of, zoo als wij hen thands noemen, Misfio. naarisfen, waren ook deze beide Broeders, en daarom kan van den eenen gezegd worden, dat hij, als Gezant van het Euangelie in alle Gemeenten met roem bekend was (vs. 18.); alleen voor het tegenwoordige waren zij nog op eene bijzondere wijze Afgevaardigden en Gezanten der Gemeenten, te weeten, om met Paulus en Titus de bijeengezamelde aalmoezen overteneemen, en naar Jeruzalem over te brengen. eene eere van Christus] Dit is weder 'een dier gezegden in onzen Brief, die mij duister zijn, en bij welken ik twijfelachtig blijf. Zoo als ik het vertaald heb, is de zin in ons gewoon Duitsch, mannen, die V 3 Chris-  3io de sde BR. van PAUL. aan de KOR. Bewijst hun dus uwe liefde, en maakt on- 24. zen roem over u voor hun waar, dat is zoo veel, als, doet dit voor het aangezigt der Gemeente. | IX. Van den dienst zei ven dien gij den Hei 1 ligen bewijzen wilt, heb ik niet noodig u te fchrijven,| war)t & ken uwen goeden 2 wil, dien ik ook in Macedoniën roem, en zeg, Achaja heeft reeds zedert het voorige jaar de toebereidzelen daar toe gemaakt, en de de door u verwekte naarijver is bij de meesten de drijfveer geweest. J Op dat 3 egter mijn roem over u in deze zaak niet VerChristus eer aan doen, die hem tot eer (trekken; alleen is de uitdrukking wat fterk. Men zou ook kun. nen vertaaien een* glans, of affchijnzel van Chris. ufV^n ,dlt zou ftrooken met het Derde en Vierde Hoofddeel, waarïn de Dienaaren van het nieuwe Verbond befchreeven worden, als hadden zij eene heerjijkheid, daar de heerlijkheid van Christus zich in hun rpiegelt. Dit zinbeeld had Paulus reeds daar zeer ver voordgezet, en hij kon zich hier weder daarvan bedienen. Er zijn nog meer andere vertaalingen mogelijk, tusfchen welken ik twijfelachtig ben, maar waarmede ik den Leezer niet mag moeiëlijk vallen. vs. 24. doet dit voor het aangezigt der Gemeente} Wat zij voor de Afgezondenen der Gemeente doen, is zoo goed als in het aangezigt der Gemeente zelve gedaan, aan welke de Afgezondenen van hunne milddaadigheid berigt geeven zullen. Dat Paulus hier de eerzugt der Korintheren gaande maakt, om dezelven daar door tot ruime milddaadigheid te beweegen, is duidelijk, en heb ik reeds te vooren gezegd, In het volgende Hoofddeel gaat hij daarmede voord, zoo als men, bij het leezen zeiven zien zal, zonder dat ik noodig heb, er telkens eene aanmerking bij te  Cap. VIII. IX. 3" verijdeld worde, en gij werklijk, zoo als ik gezegd heb, bereid zijn mogt, zend ik dezen Broeder,| op dat wij (ik wil niet 4 zeggen Gij), wanneer er Macedoniërs met mij koomen, en u nog ongereed vinden, niet in dezen zoo vast gemaakten roem befchaamd worden. | Ik heb dus noodig 5" geoordeeld, dezen Broederen te bidden, dat zij vooruit tot u reizen, en den reeds aangekondigden zegen tot ftand brengen, op dat deze reeds gereed ligge, en wel als een zegen, en niet als kaarigheid.| Dit egter blijft altijd waar, wie kaarig zaait, zalkaarig oogften, en wie milddaadig zaait, zal ook rijken zegen oogften. | Een iegelijk 7 doe het, zoo als hem zijn hart ingeeft, niet treurig en uit dwang, want eenen vrolijken geever heeft God lief.} Maar 8 God is magtig allerleië gefchenken rijklijk onder u uittedeelen, dat gij, ten allen tijde, en in alle omftandigheden, door ver* ge- Hoofdd. IX: 5. zegen] dat is Gefchenk. Eene Hebreeuwfche fpreekwijze, die ik egter ditmaal goed» vond te houden, wijl zij toch ook in het Duitsch niet geheel ongebruiklijk is, en ik in het vervolg bij voorbeeld vs. 6. geen ander voegzaam woord vond dan zegen. Grieksch is de fpreekwijze ook niet, en dus moge men het mij ten goede houden, wanneer zij niet recht gewoon Duitsch is. vs. 7. eenen vrolijken geever heeft God lief] Uit de fpreuken van Salomo Hoofdd. XXII: 8. ontleend, waar het egter alleen in het Grieksch, en niet in onzen Hebreeuwfchen tekst ftaat. vs. 8. door vergenoegdheid] Zonder deze zal men, ook bij de ruimfte inkoomften, zelden genoeg hebben, V 4 «m  313 de ade BR. van PAUL. aan de KOR. genoegdheid genoeg en over hebt tot al* Jerleie goede werken,j gelijk gefchreeven 9 ftaat: hij ftrooit uit en geeft den Armen, onophoudelijk blijven zijne aalmoezen. \ Maar i o die den zaaier zaad om te zaaien, en brood tot fpijze geeft, geeve u uw zaad, laate het zich vermeenigvuldigen, en vermeerdere de vrugt uwer uitgeftrooide aalmoezen. | God is het, die maaken kan, dat gij in allen omftandigheden rijk zijt tot alle milddaadigheid, die door ons Gode dank te wege brengt | Want deze onderftand vermin 12 dert niet flegts de behoeften der Heiligen rijklijk, maar doet nog meer, brengt van zoo om den Armen wel te doen, en wie er op let, hoe het bijkoomt, dat zelfs in rijke Steden de giften niet toereikende zijn voor de behoeften der Armen, die zal fpoedig ontdekken, dat er te veel aan de weelde en de vermaaken befteed wordt, en men zich dingen, die zeer wel kunnen gemist worden, tot onontbeerlijke noodwendigheden gemaakt heeft. De vergenoegdheid is in de daad eene zeer groote, ook ons eigen geluk bevoorderende deugd, en hij, die deze mist is waarlijk te beklaagen. Maar ik kan mij hier in geene Zedenkundige lesfen inlaaten, ë vs. 9.] De plaats ftaat Bfalm CXII: 9. vs. 10.] God geeve u, niet flegts wat gij voor u zeiyen noodig hebt (brood tot fpijze); maar ook zaad, dat is hier overvloed, waarvan gij aan anderen aalmoezen kunt geeven, die dan weder een zaad zijn, da* men uitftrooit voor het toekoomende, waar voor fij nieuwe belooningen en zegen van God verwagten unt. Denkbeeld en uitdrukking fchijnt Paulus teontJeenen uit ytz. LV: 10. alleen, dat hij 't gene daar van het eigenlijke zaad en dé vrugtbaarheid van den akker gezegd wordt, op het uitftrooièn van aalmoezen  Cap. X. 313 zoo veelen Gode zoo veel danks te wege, | die over het bewijs uwes echten geloofs, *3 dat gij door dezen onderftand geeft, God prijzen, dat gij zoo gehoorzaam het Euangelie van Christus belijdt, en in uwe gemeenfchap der goederen jegens hen en allen zoo edeldenkende zijt.| Hij veroorzaakt 14 ook voorbede voor u, daar zij wegens het rijke gefchenk, dat God hun door uwe hand geeft, hartlijke liefde voor u krijgen. | Maar 15 Gode zij dank voor zijn gefchenk, welks grootte ik nog niet zeggen kan. Cap. X. Verantwoording van Paulus, daar Vijanden te Korinthen, vooral éé«, hem befchuldigde, dat hij tegenwoordig zijnde, uit gevoel zijner zwakheid demoedig, in Brieven ftout was enz- Verfcheidene aanmerkingen over het grootfpreeken dezer vijanden, die wij thands niet volkoomen verftaan, offchoon wij zommigen van dezelven raaden kunnen. X. Zoo bid ik u dan toch nu met de zagt- 1 moedigheid en toegeevendheid, die Christus be- vs. 1. 2.] Paulus moet door zijne vijanden, of ook •welligt, volgends vs. 10. eigenlijk door zijnen voornaamften vijand te Korinthen befcbuldigd zijn, dat hij, afweezig zijnde en in Brieven zich groote vrijheden aanmaatigde, en pp eenen gebiedenden toon fprak, waar toe zij eenige plaatzen uit den eerften Biief vooral Hoofdd. IV: 18. V: 5. kunnen gebruikt het). V 5 ben ;  3M de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. bewees, ik dezelfde Paulus, die ik, wan. neer ik bij u ben, zoo demoedig, en af. weezende zoo ftout tegen u zijn zal.f AU z leen bid ik, dat ik nimmer zal gedwongen worden, tegenwoordig ftout te zijn, en mij van het vertrouwen te bedienen, waar- - me. den* KpJ1 hV} teeenwoor<% z'jnde zeer befcheïdahlii-Z J vrees?cht'ü wa«» wijl hij wel voelde, da E "vh dV aa"?ien hebben of ftaand* houden kon, da hi „ af^ez,g aanmaati de; hjj wJ » honen F/"SZWS f" AP°stel was aIs de, voo fche LeSrs Hi^°?nthen overS<*°°™ne Palaes.inifchen toon Hip„ ' -tegen ze& hi nu» «P den I.oni. Br ef vSen i 5'J^x •dikwi,s fn dezen ^eeden eefbhleeve» hTh ' > h'ertoe van de «Smoezen m!w^rZJi£* ^.tzeker »'el beveelende, Tk weder te KoriLT *&*<"'»'' wanneer tegenwaarde z.jnde^eZ'zZjfa L?,BTen ëedaan ^b. Dwingt mij n,et om mtj van het vertrouwen te bedienen, waar mrd* Eliimas dpn ^ Tegenfpreeker van het Euangelie. der i Tim b ,r? ? I' e HlJmenaeu* en Alexan"W. l. 20. aan den Satan overgeeft. Wan- neer  Cap. X. 315 mede ik wel iets waagen konde tegen die, die ons alleen beoordeelen naar dat gene, wat wij als menfchen zijn, | Wij wandelen 3 zeker in een fterflijk ligchaam om, maar wij neer ik 't gene in deze Hoofddeeien volgt, vooral Hoofdd. XIII: 1—3. lees, kan ik nauwlijks iets an» ders dan dit gelooven, en zal het in de Aanmerkingen aanneemen, zonder het hier gezegde te herbaaien. Zoo als deze Hoofdtegenfpreeker en valfche Apostel in dit en het Elfde Hoofddeel omfchreeveh wordt, was hij de man, die even zoo zeer, of nog veel meer verdiende dat er een itrafwonder aan hem gefchiedde, dan Elijmas of Ananias en Sapphijra. die ons alleen beoordeelen naar dat gene, wat wij' als menfchen zijn] geheel niet als gevolmngtigde Boden en Gezanten van Christus. Paulus fchijnt voor het uitwendige, ten aanziene van zijne ligchaamsge» Halte en ftem, niets gehad te hebben, dat eenen grooten indruk maaken, en hem daardoor aanzien geeven konde: vs. 10. heet het: de tegenwoordigheid des ligchaams en de menschlijke reden zijn verachtlijk. Deze gaaven des ligchaam» en der ftemme, gepaard met zeer veel onbefchaamdheids, mag nu mis» ïchien deze voornaamfte vijand in eenen hoogen trap bezeten, en zich daar door als Volksverleider en Redenaar aanzien te bezorgen geweeten hebben. Nog op eene andere plaats Gal. IV: 13. 14. vinden wij iets; van ligchaamszwakheden, die Paulus verachtlijk hadden kunnen maaken. Van Timotheus, die door het Woord wij mede wordt ingeflooten, is ons minder bekend, egter is Paulus 1 Tim. IV: 2 bezorgd, dat men hem wegens zijne jongheid verachten mogt; hij moet dus ook dat eerbied verwekkende en afdwingende uitwendige niet gehad hebben. vs. 3.] Wij hebben wel een fterflijk ligchaam, oofc Wel eigenlijk een zwak, alleen op het ligchaam koomt bet, in de zaak van God en der waarheid, niet aan. Den ligchaamlijken Vegter, den Soldaat beoordeelt men naar zijn ligchaam, maar wij zijn ftrijders van eener»  3i6 de ade BR. van PAUL. aan de KOR. wij ftrijden niet ligchaamlijk,| onze wape- 4 nen zijn niet ligchaamlijk, maar godlijk en magtig, om allen Bolwerken met den grond ge- eenen anderen aart, en voeren eenen krijg, bij welKen wij verhevenere wapenen gebruiken. Van eenen Geleerden zou rnen dit reeds zeggen • hij vegt niet met ligchaamiijke wapenen, maar hij" Itrijcit met het overtuigend voorftellen van onwederleebaare bewijzen: hoe belagchelijk zou het zijn, wanneer de reusvormige geleerde zijnen, naar het ligchaam dikwils onaanzienlijker tegenipreeker juist daarom wilde minachten! Paulus en Timotheus, van God afgevaardigde Gezanten van het Euangelie, konden dit, ten deele le™ 2e]fden' te" deele in nog fterkeren zin, . van zich zeiven zeggen. * ÏZkit °"z\w%en™ z '*h niet ligchaamlijk maar £,ffen ' h 0 Hoofdzaaklijk ve.ffaa ik üe wonderwerken, door welken zij de waarheid en eodlijkheid van hunne leer bevestigden, maar fluit daaiöm andere bewijzen voor dezelven, bij voorbeeld uit net Oude Testament, met uit. Spreekt Paulus in dit Hoofddeel van ftrafwonderen, dan betiooren ook dezen tot de gebruikt"' t6êenS dC V'jande" van het E"angelie nnfltf°^erkfn^verwoesten> ?%j P«"lus drijft ook hier, zoo als dikwils in dezen Brief, het zinbeeld BPPMTir've"-fChlidfrt heC van het oorlog ontleende Slh I°er'ger' da" Wij doen zo^en, en in het • Du. sch aangenaam is. Intusfchen moet ik egter ditmaal zeggen, dat deze zelfde figuur ook bij de beste oude Schrijvers gebruikelijker is, en verder voordgezet Zïr ^inti -h'J i°ns:, Z6lfs C,cero heeft h«. Eene zeer gelijkluidende plaats vind ik bij Philo over de verwarring der taaien. O D. bl. 424) Het door ' J?»f»lTtjke r6dtne* Werpen bolwerk heeft geen ander oogmerk, dan om het gemoed van de vereertng van God afkeeng te maakenDaarvoor ïïnf„/aUlUS Z,'nbee,d b«er, oftchoon het niet Volkoomen naar mijnen fmaak is; maar men moet elken  Cap. X.. 3i7 ge'ijk te maaken. | Redeneeringen en ver. 5 fchanfingen, die tegens de kennnis van God worden opgeworpen, rukken wij neder, en alle kunftenaarijën maaken wij tot krijgsgevangenen , die zich aan Christus moeten o - ken fchrijver den ffnaak en de zinbeelden van zijnen lijd en zijn volk laaten. Reeds in her Fransen of Engelsch liet zich deze figuur beier uitdrukken, dan in het Duitsch. alle kunftenaarijën maaken wij tot kriigs^evan* genen, dte ztch aan Christus moeten onderwerpen] Ik heb deze plaats vertaald, zoo as ik die verftaa. Zij vervolgt het te vooren gebruikte zinbeeld nog ver«" der. De nieuwe Leeraars te Korinthen bedenken allerleië kunstnaarijen tegens de echte leer van het Christendom: drogredenen, of kunftige verklaaringen van het Oude Testament, ik weet eigenlijk niet van welken aart. Deze allen velt Paulus ter neder, en dit wordt voorgefteld, als nam hij dezelven gevangen. Duitsch is dit niet; maar dien, die Latijnfche Schrijvers geleezen heeft, zal dit niet vreemd voorkoomen. Zelfs nog in ons Disputeer-Latijn gaf men zich gevangen met deze woorden, viSas manus porrigo: Het is deze plaats, uit welke men de zeer onbillijke fcherts tegens den Christel jken Godsdienst ontleend Tef}' d,.e men wil doen "oorkoomen, als of dezelve daadlijk in het Nieuwe Testament geleezen wierd, ztf neemt het verftand gevangen onder de gehoorzaamheid des geioofs, en dir zal dan zoo veel ziin als, de Chrtsten moet geheet onverftandige en onredetijke Umgen gelooven , en zijn ver/land en reden daarotj gevangen neemen. Eenige aanleiding tot deze fpotternij heeft de vertaaling van Luther gegeeven, die hier, zoo als op meer plaatzen, het woord, verftand, gebruikt, waar het niet te pas koomt; intusfchen fpreekt hij toch, in de daad, geheel niet van de gehoorzaamheid des geloofs, maar zegt: wij neemen alle verftand gevangen onder de gehoorzaamheid van Christus. Wat Luther zei-  3 '8 de 2fte BR. van PAUL. aan de KOR. onderwerpen, f Daarbij zijn wij in ftaat, 6 alle ongehoorzaamheid te wreeken, wan. neer flegts eerst uwe gehoorzaamheid zoo is, als zij zrjn moet. | Ziet gij dan op het uitwendige? vermeet 7 zich iemand Christus toetebehooren, zoo be- zelve, raar zijne grondftellingen als een geweezen jveng Augustiener-Monrnk, bij deze woorden gedagt heeft, weet ik niet, en begeer ik niet te oJS ken: laS lk dezelven daadl.jk bij Paulus, dan zouden zij beteekenen: wtj maaken eiken verpandden tnensch tot eert krijgsgevangenen van Chistus dat IS, wij dwingen „ do* de k ^'»us wijzen, om zich aan Christus overtegeeven° in hem te gelooven , en hem gehoorzaam te worden. fl5 het fpotternu zijn en blijven, dan is het fpotternij nie tegens den Bijbel, niet tegens Paulus, die, in de daad nooit het verftand vernedert, maar 'alleen tegendé vertaaling van Luther, in welke het woord ferftand meermaalen op de verkeerde plaats, en zoo ftaat au of het iets wraakbaars en berispelijks ware. vs. 6. alle ongehoorzaamheid te wreeken] Hier fchijnt van ftrafwonderen gefproken te worden. lus wil deze hem door Christus verleende magt nie gaarne aan de Korinthifche Gemeente uitoerTenen maar derzelver gehoorzaamheid afwagten: bij dreigt inteken deel met dezelve den Verleider, die, zoo als wn loe dig zien zullen, een vreemde was. J P _ vs. 7. Vermeet zich Iemand] Wanneer Paulus hier, en nog eenige reizen in het vervolg van zS Sst hJm i/ zegP wj> u', zulk een' en a»«- !Ln ia„XI; 4 d,e> d,e onlangs tot u kwam, £SJ ï 2'v .nauwliiks a"ders denken, dan: er moet W 6 ^Korintnifcne Dwaalleeraren en VerleWers een bijzonder voornaame geweest zijn, die zich door SertVenn^°the'd e" °p2e,,ijke ^riegerijën boven anderen kenmerkte, en met wien Paulus in dit en het vói.  Cap. X. 319 befluitë hij van zich zeiven tot ons, dat wij zoo wel Christus toebehooren als hij.j Want indien ik ook nog iets meer roemde 8 wegens de magt, die ons de Heer tot uwe ophouding, en niet om te verwoesten verleend heeft, zoo zou ik niet befchaamd worden. | De Brieven , zegt gij, zijn be* 9 Jeedigende, en fterk, maar de tegenwoordigheid des ligchaams zwak, en de mondlijke rede verachtlijk :| op dat ik dus niet 10 in volgende Hoofddeel te doen heeft. Zomwijlen mengt hij er het Meervouwig onder, maar het Enkelvouwig itraalt toch duidelijk door. Men vind hier van meer in de Inleiding. Een Jood moet hij geweest zijn, zoo als men uit Hoofdd XI: 22. ziet. Zeer veele voorrechten fch'ijft hij zich toe. Daarbij fchijnt hij, volgends Paulus befchrijving, een uiterst flegt man te zijn; maar meer hiervan bij de volgende verfen. ( Wij zien hier, dat hij zich aanmaatigde Chris» tus toetebehooren, dit wil zeker zeggen, dien op eene bjzondere en uitmuntende wijze toetebehooren, geheel anders dan Paulus en Tmotheus. Hoe? Dit San men niet gefchiedkundig zeggen. Hij kon, bij voorbeeld, Christus perzoonlijk gekend hebben, en hooren prediken; maar wanneer men er het gezegde Hoofdd V: 16. 17. bijneemt, zou men bijna denken, dat hij een Bloedverwandt van Jefus geweest is, en zich daarop verhoovaardigd heeft, te gelijk egter gaf hij zich voor eenen Apostel en onmiddenlijken Gezant van Christus uit: Hoofdd. XI: 13. vs, 9. 10.] Wanneer men deze verfen hier in eene omgekeerde orde ziet ftaan, denke men niet, dat die eene drukfout is. Het tiende vers is eene tusfehenrede, die tusfchen het o** en 11* is ingevoegd, en om het gezegde in onze taal duidelijker te maaken, heb ik die vooraan geplaatst. Paulus heeft veele Parenthefen, die zijnen ftijl moeièlijlt maaken. Zelfs in het Grieksch heeft  320 De afte BR. van PAUL. aan de KOR. in verdenkinge blijve, ais zogt ik u door brieven te verfehrikken, | zoo rekene zulkii een daarop, dat wij even zoo, als wij af weezende, wanneer wij brieven fchrijven in woorden zijn, tegenwoordig in werit en daad zijn zullen. | Want dat waagen wij 12 ze. heeft dit misverftand veroorzaakt, maar in het Duitsch zou deze , wanneer zij op haare plaats gelaten wierd. nog duisterer en zeer onaangenaam zijn. vs. 10.] De vijand befchuldigde dus Paulus dat zijne Brieven beleedigende en flerk waren, en hij zich, >n dezelven, een te groot gezagaanmaatigde De ferkfte plaats in den Eerften Brief, aan wélken men bierbij denkt, is zeker die in het V Hoofddeel omtrent den Bloedfchender, dien Paulus aan den Satan overgeeft. maar de tegenwoordigheid des ligchaams zwak en de rede vtrachtlijk] Het fchijnt. wanneer men dit leest, onlochenbaar te zijn, dat Paulus, naar het ligchaam, en ook als Redenaar of Twister , 'niets aanzienlijks, of dat eerbied afdwingen kon, bezeten heeft. Volgends eene onderfcheidene Leezing van Hand XVU1: 5. van welke in de Aanmerking op die Dlaat? meer gezegd is, geraakte hij, zelfs re Korinthen waar zijne onftuimige Tegenfpreekers en vijanden hem overfchreeuwden, zigtbaar in de engte. _. E^enlifk gezegd verachtlijk kan zijne rede niet gewees? z in anders had hij door zijne leerredenen bezwaarlijk zoo bfel.UnLgeTkt; e" eeni'gen zijner ons Zwaard ge° b ee^vene redevoermgen, bijvoorbeeld Hand. XVII23-31- XXIV: io—ai. XXVI: 2-20., behaatren in SfrhS* ^ k°°-mt mij V00r als « bJSïSen befcheiden man, die een fijn gevoel had van het welvoeglijke en onbetaaraelijke, maar geenszins die vii/nHr^dhefpreek-gaaven bezat' door welken zijne vijanden zich aanzien en gezag wisten te geeven. vs. 12.J Zeer ironiesch :. ik vergelijk mij alleen met m,j zeiven, ik zal thands even dezelfde zijn, die  Gap. X, jai zieker niet, óns onder zekere zelfsprijzers te rekenen, en mee hun te vergelijken, maar wij meeten ons aan ons, en vergelijken ons met ons, niet met den verftandigen.) Wij roemen ons egter niet in het ij onmeetelijke, maar naar de maate des meet. fnoers, .die God ons tot eene maate gegeeven heeft, naar welke wij ook tot u gekoomen zijn. J Want wij verheffen ons 14 toch tiïe ik in brieven geweest ben: even zoo fiout. Dat verjlout ik mij zeker niet, om mij te ver ge. lijken^ met den grooten man, die mij mijne vreesachtigheid voorwerpt, — om te zeggen, dat ik even zoo wil doen als hij, mij even zoo veel aanmaatigen als hij , fpreeken en handelen, als hij. Hoogst onbefcheiden moet de man geweest zijn, en zich ongemeen veei hebben aangemaatigd, wien zulk eene Ironie , en nog daarteboven in den zamenhang, en daar Paulus toch niet weinig van zich zegt, en van een overgeeven aan den Satan gefproken had, betreffen, of hem merkbaar zijn konde. Waarin z-jna aanmaatigingen beftaan hebben, en hoe ver dezelven gegaan zijn, kan ik niet gefchiedkundig zeggen, egter vinden wij van zijne onbefchaafdheid Hoojdd. XI: 20, nog eene merkwaardige plaats, bij het leezen van welke men bijna denken zou, dat zij zich ten deele m geldzaaken, het eisfeben, ja zelfs het neemen van geld, en andere eigenlijke onwellevendheden ontdekt ' heeft. vs 14—16.] Even deze zich zoo vèel aanmaati. gende vijand fchijnt zich als ftiebter van het Christendom te Korinthen gedraagen en voorgefteld te hebben Paulus zegt: het is toch wel zeker en onlochenbaar gij weet het allen, dat ik naar Korinthen gekoomen ben, en daar eene Christelijke Gemeente gefticht heb. Ik beroem mij niet op den arbeid van anderen: ja zelfs1 predik ik liever het Christendom daar, waar het door anderen te vooren niet gepredikt is. Hier moet. nu X, deze  3*3 de 2de BR. van PAUL, aan de KÖR4 toch niet te veel, als waren wij niet tot ugekoomen, maar zijn werklijk met heï JÊuangehe van Christus tot „ gekoornen f hVeT^T °°k "iet boVengrnaate o4 I. t gene tot den arbeid van eenen vreemden 5 behoort, en hebben daarbij de hooj, wan" neer eerst uw geloof zal gewasfen S *oor u in onze ons toegemeetene grenzen ! ^g grooter te worden :| en dan nol aan gene zijde van Korinthen'het Euangefie te ver- van voorfchriivine tot hT 15? d , ",a« mer br>even e" "heiende fpreekt hij zoo', ais of h^lS d ZÏR™C7 meente.was, en Paulus en anderen vnnr l Ge* daan hadden, en maatigt S deze Pp^ "'ets ge' daarteboven zoo als wii in hl f? Gemeente, nog zeer gewnzugtig/i % ''^gendonTt^fgoed" aT" vs. 15 m onze ons toegemeetene grenzend U dat groote deel aes Aardsbodems, dafGod ori tri gemeeten, dat is, beftemd, of ffefchonLn t r 0e" in hetzelve het Euangd,e te ICgS? S 'xT19. befchnjft Paulus hetzelve zoo als her ™ , JU. n,et lang na het afzenden van dezen Br ef de «.omen rjdar bpanjen te reizen, en ook daar hPr rhr.v platmisIUlk0nd,'8ef' ^AaTmeSingenetoCphde" hoop"veU^^W' da' W,j niet weete". ^ deze jjoup vervuld is. Paulus voorzegt hier niet war hi; doen^zal, maar zegc alleen, wat % hoopt en'w'nsch^ as-  Cap. Xï. - 313 verkondigen, wederom ook dat niet binnen de grenzen van eenen anderen, zoo dat wij ons den roem aanmaa'tigden van 'c gene reeds gereed was.J Maar wie zich beroe- 17 men wil, die beroeme zich des Heeren,| want die is niet beproefd, die zich zei ven 18 aanprijst, maar dien de Heer getuigenis geeft. | 6 6 Cap. XL Nog tegens de Verleiders der Korinthie'rs, vooral eenen, die grooten roem van zich maakt. Paulus vindt zich gedwongen, hoewel ongaarne, en zoo dat hij het wanvoeglijke voelt, ook zich zeiven te roemen, maar voornaamlijk wegens zijn lijden. Hij verdedigt zich nogmaals daar over, dat hij geene betaaling voor de verkondiging van het Euangelie neemt, 't gene zijne vijanden, die juist daarin het minst behaagen hadden om hem natevolgen, door eene verkeerde uitlegging zogten te vergiftigen. XI Hieldt gij mij toch een weinig dwaas 1 heids -wederom ook dit niet binnen de grenzen van eenen anderen enz.] Niet waar Christus reeds door anderen gepredikt is, en er Christelijke Gemeenten zijn: wij willen voor Christus nieuwe veroveringen ftaaken. Du was volgends het bevel van Christus der Apostelen pligt: zij moeten het Enangelie zoo yer zij kunnen onder alle volkeren uitbreiden. Zie Rom. XV: 20—22. en de Aanmerkingen daarop. vs. 1.] Zich zeiven te beroemen, hoe waar deze" X 2 ioem  3*4 de üde BR. van PAUL. aan de KOR. heids ten goede! doch gij houdt mij die ten goede. | Want ik ben thands in de 2 zaake Gods over u ijverzugtig. Ik heb uw jawoord voor eenen eenigen Man ontfan. gen, om u als eene reine maagd Christus toe. roem ook is, en hoe noodzaaklijk dezelve ook wordt, wanneer anderen ons befchuldigen, als hadden wij mets gedaan, of andere befchuidigingen tegens ons mbrengen, koomt egter iemand, die befcheiden is, en een ieevendig bezef van welvoeglijkheid heeft, zonderltng voor, en fchijnt hem dwaasheid. Zoodanig gevoelt zich hier Paulus, en zegt: het is wel ongevoeglijk het goede van zich zeiven te zeggen, en h ?10et m6n Iiever aan anderen overlaaten ; maar thands ben ik daartoe gedwongen: houdt mij iets als dwaasheid ten goede, dat mij zeiven als dwaasheid voorkoomt, en waar over ik, in de daad. bfooze. Pi. 2.] Eenen ijverzugtigden zal men iets overdreeTens, aan dwaasheid of wanvoeglijkheid grenzendens ten beste houden: Paulus is ditmaal in de zaak van God ijverzugtig. Ik heb uw jawoord voor eenen eenigen Man ontjangen, om u als eene reine Maagd Christus ■ioetébrengen] Ik denk, dit zinbeeld ,s hier ook in liet Duitsch verftaanbaar, en heeft niets onbetaamelijks, mets, dat een dubbelzinnig denltbeeld verwekken kan De gocisdienft ge Jiefde en verëering der Korintheren moeten alie?n tot Christus, en tot niemand anders, die men hem aan de zijde ftelt, gerigt zijn. Beminnen moeten £j zeker ook hunne Leeraars, en zoo beminoen zij Paulus, maar niet met die verhevene liefde, die niet godsdienftige vereering verbonden is, en alleen Christus toekoomt. Eigenlijk is het Oostersch, en zeer gebruiklijk in net Oude Testament, dat de, met de diepfte gehoorzaamheid en oodmoed, en het volkomehfte vertrouwen gepaard gaande, liefde tot God, als eene huwlijkslief. de voordelr, en van hem of van den Mesfias als den Schieman zijner KerJ.e fpreekt; waar dit in de Aan- mr?r.  Cap. XI. 3*5 toefebrengen,| maar ik vrees, dat gelijk de 3 Slang Eva doör haare list verleid heeft, zoo ook gij mogtet verleid, en uwe harten van de onverdeelde liefde tot Christus afkeerig gemaakt worden. | Want, indien 4 hij, die onlangs tot u kwam, eenen ande* ren Jefus verkondigde, djen wij n;et verkon. merkingen meermaalen is opgehelderd. In de godsdienftige taal der gebeden en gezangen is er zeer veel bijgevoegd, en het zelve zoo gefchilderd, en zoo zinlijk gemaakt, dat het zomwijlen aanftootlijk of beJagchlijk wordt. Hiervoor moet men zich wagten, erj liever wenschte ik, dat men dit in onze taal ongewoon beeld, in Liederen, Gebeden en Leerredenen niet gebruikte. Zoo egter als wij het hier leezen, ftaat het met de grootfte welvoeglijkheid. vs. 3. Ik vrees, dat Uwé harten van de onverdeelde liefde tot Christus mogten afkeerig ge. maakt worden] Hoe? Dir Iaat z'ch bij gebrek van historifche berigten niet beflisfen. Enkele dwaalingen in het algemeen kunnen hier wel niet bedoeld zijn, maar hij, tegens wien Paulus fchrijft, vermoedelijk een Bloedverwandt van Jtfus, dus welligt'ook uit het geflagt van David, moet zich met Christus gelijk gefield, en gezorgt hebben, om een gedeelte van die verëering aan zich te trekken , die alleen Christus toekoomt. Volkoomen mag zijn ftelze! nog wel niet ontwikkeld geweest zijn, maar hij, even gelijk Bedriegers gewoon zijn te doen, een %egin gemaakt hebben, in het vervolg zou hij, wanneer het hem gelukt ware, verder gegaan zijn. vs. 4. hij, die onlangs tot 11 kwam] Hij was dus geen Ingezeten te Korinthen, maar een Vreemdeling, vermoedelijk een van die, die brieven van voorfchrtj. ving van andete Gemeenten aan de Korinthiërs had medegebragt, (Hoofdd. III: i.). eenen anderen Jefus verkondigde] Ik verftaa dit niet zoodat hij-van net ambt -van Cnristus eene anX 3 der?  32Ó de ade BR. van PAUL. aan de KOR. zt^t^J' ind-ien gijeenenanderen geest Jjreegt, dien gij niet ontfangen hebt, en, SJd wnrSn honing Was ' want da» moe" er gel zega worden, eenen anderen Christus; maar van KorinSn" d—f» 'even feh'jnTïi derf WelkVrl h!' 1 Jefus .een geheel ander man wierd. Welken d.t waren , laat zich, uit hoofde van het ftil zwijgen van Paulus niet zeggen, «^«^1 der wel veel tegenftrijdigs/vee.', i^ het e n8de op de" ondermijmng van den Christelijken Godsdienst doelen! de, geweest zijn, want men ziet gemak" k u°t da ^Si^T^f' d3t de^-amJuedwaï. 2 het V„£,eYvr)S"d Vu3n Chr,'£tus was' f. zoo cS^edt£berTmden' dC gaa-n dTsTeilfgt leen is h^ I n h •* Chr"tm ee»™ vervloekten:al. tlfl „T'J- duister, hoe de zulken zich voor Ados•telen van Christus konden uitgeeven. Een voornaam ftuk van het eerfte nauwkeuriger onderwijs d« de fthSSS van ^t6^" ^ Sfdege ïchiedems van Jefus leven, en deszelfs leerredenen waaruit men zeiven zijne 'geheele lee,- móestkarnen' tellen, Cwant een geregeld GodsdienftesTezei zöo als wi; het noemen, een Compendium had men des tijds nog met), dus ongeveer dat eene £r i£f L„h.' m dei Euangelisten fchriftlijk vindeT ' J ' ^ tndten gij eenen anderen geest kreeot\ k;;,, zou men denken, dat de Bedrieg i„ de^Vad bo! 2ïïïïï£ke^VeD dW hËi!igeD G-stes'heff 'wil en T ^ "'^,w eene 200 dweepzugtige Gemeente aanfteeker7 A .handelende Bedrieger anderen ~» z°p dat zij geloofden, te propbeteeren dan enJfeemdC taa,en te% eeken ofTchoon zi met S befmetS vo°rtbragtf' -Hüt mBSt£% ge« hefmectende, en maakt zich dikwils meester van  Cap. Xf. 33? en een ander Euangelie behalven dat, dat gif aangenomen hebt, dan mogt gij toch billijk ook mij iets ten goede houden (*),| want ik meen werklijk in geen ding minder 5 te (*) of: deedt gij dan wel, dit te ver draagen. van iemands verbeeldingskracht, bijna tegens deszelfs wil. Men leeze het twaalfde, dertiende en veertiende Hoofddeel van den Eerden Brief, en de Aanmerkingen daaröp. en een ander Euangeüum behalven dat, dat gij aangenomen hebt] Dat is: geheel andere geJoofsleeringen, bij voorbeeld, wanneer iemand leeraarde, dat er geene opftanding der dooden was, dan predikte hij een ander Euangeüum. dan mogt gif toch billijk ook mij iets ten goede houden] Houdt gij hem zoo veel onbefchaamdheid», en fnorkende onwaarheden ten goede, en hoort die met geduld aan, dan moogt gij toch ook m j ten goede houden, wanneer ik eens meer goeds van mij zeiven zeg, dan de welvoeglijkheid veroorlooft, wanneer ik tot de dwaasheid van eigenroem verviel. Maar in mijn hart geef ik aan de andere, onder den Tekst ftaande vertaaling de voorkeur. deed gij dan zvcl, dit te ver draagen 2] Zijt gij zoo onftandvastig en onzeker in de leer des Euangelies die gij hebt aangenomen? Indien een onlangs tot u gekoomene, van jefus, in wien gij gelooft, eenen anderen maakt, dan gij tot hiertoe gekend hebt, wanneer hij u geheel andere begochelende wondergaaven mededeelt, neemt eens, het fpreeken van zulke taaien, dieniemand verftaat, of beproeven kan, of het taaien zijn, die in'de daad in de waereld beftaan, — Wanneer hij de geheele Leer des Euangelies verandert, doet gij dan wel, dit geduldig te verdraagen , en n door hem te laaten misleiden. Ik geloof toch, mijn apostolisch ambt genoegzaam onder u beweezen te •hebben, en meer geloof re verdienen, dan deze nieuX 4 we  3&S de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. te zijn, dan de overtreffelijke Apostel.I Hen ik ook een Leek in de redeneerkunde, 6 zoo ben ik het toch niet in de kennis, en pp alle wijzen hebben wij ons voor u be. toond.j Maar heb ik eene zonde begaan, ? dat ik mij zei ven vernederde, om u te ' verhoogen, daar ik u het Euangelie Gods zon. we aankoomeling, dien gij alleen uit medegebraste oneven van voorfcb rij ving kent. 6 dan de overtreffelijke Apostel] Voor eenen Apostel moet zich dus de man hebben uitgegeeven. maar voor zulk eenen, die meer was dan Pauius of andere ^St"* We hMl wegens zii" vleeschüjk bloedverwandtfchap met Christus, met wien hij zich vrij gelijk Helde, of wegens andere voorrechten. Over treffelijk 1'"^' tegenwoordig Duitsch geen recht gfwoon woord, dat ,k egter opzeilijk gebruikt heb in plaats m net Gneksch eenen zeldzaamen, eertijds in Tra. goedien gebruiklijk geweest zijnde uitdrukking ftaat, die Pauius mogelijk ook met opzet verkiest. Dergelijke zeldzame Tragoedifche woorden hebben iets Iro mescb. dat den Grootfpreeker teekent vs.6.1 Ik erken, dat ik geenszins zulk een Redenaar ben, als deze Nieuwe Apostel: dan het koorn Iner met aan op Redeneerkunst , maar op iken od dis Vuangelïr6 ?' *** ^ ^™*l£ hetJinZ12^ £teZl n,'e,u^ekoomene Leeraar nam fcetaaaling, en dit, zoo als vs. 20. fchijnt, vrij rükliik enonbefchaamd Paulus, die anders zoofterk beweea terXerh0^ik h' V°°r Zii"en -beid in C on! oerwijzen, betaaling te neemen, en dat een arbeider zijns loops waardig is Cl Kor. IX: 4_I4)" Zw dU i,t^Tthen Diet ant dat "ij op4 zijne reE tér mthreiding van bet Euangelie door de Gemeen en vïn Êfen geheim, maar zegt het zelve): dit kon deNieu,;  Gap. XI. 329 zonder belooning verkondigde. | Aan anr & dere Gemeenten beging ik kerkroof, van haar we Leeraar niet ongemerkt laaten voorbijgaan, maar fchijnt daarin iets berispelijks te willen vinden , welligt dit, dat Paulus bij zich zeiven bewust was, de rechten van eenen Apostel niet te bezitten, of dat zijn onderwÜs geene betaaling waardig was. Hier verklaart zich nu Paulus, dat hij nimmer te Korinthen eenige belooningen zou neemen, juist om zich te pnderfcheipen door iets, dat deze Leeraar, die hem anders alles zogt natedoen, geen Just hebben zou te volgen, wijl het hem alleen om geld te doen was. Fraai, maar te gelijk fcherp is dit gezegd. Dat Paulus nimmer te Korinthen eenige betaaling neemen zoude, vinden wij reeds in den Eerden Brief (Hoofdd. IX: 15—18). Dit was dus al zedert eenigen tijd zijn voorneemen, alleen dat er de voor den nieuwen Leeraar zoo gevoelige reden daar niet bijdaat. Het fchijnt» dat deze vijand van Paulus zich , door zijne aanmerkingen over Paulus Niet-neemen, deze niet zeer aangenaame rondborstigheid van den Apostel zelve op den hals gehaald heeft. beging ik kerkroof] Eene derke uitdrukking. Wan^ neer men zich door arme Gemeenten laat betaalen, om aan zeer rijken het Euangelie te verkondigen, fchijnt dit kerkroof aan de armen te zijn. Dat de Jvlacedonifcbe Gemeenten armer waren dan de Korinthifchen weeten wij uit Hoofdd. VIII: 2. 3. Van de onderdeuning, die Paulus van de Macedonifche Gemeente, eigenlijk wel alleen van dié te Philippi ge« noot leezen wij nog iets Philipp. IV: 10—19. inzonderheid egter dat deze de eenige Gemeente was, van welke hij onderftand in geld ontfing. Welligt denkt hier de een of ander: hoe kwam het, hoe was het bijna mogelijk, dat den Korinthers, tpeti Paulus de eerfte reis anderhalf jaar bij hen was, en nog de nu plaats hebbende reden niet had, om alle geldbelooningen te weigeren, niet inviel, om hetzelfde, te doen, dat de Philipperen gedaan hebben, ten min- X s *>,  83o de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. m Aqu"a woonde ÏÏ ^ Hoofdftad • ™«r 5 men er niet aan dit om L °f a°d velfcheen, dat ftaarigheid of eevJ&h m hem ,ets te geeven. Van gfcfcge^ ^t bij even zoo wel ook re ït 34' 35< zien wiJ. «am, maar zich en ziinf plE'ez,?n geen betaaling banden arbeid, onderme/d m ff^'1™ > door ^ door de PMip^w^h^Z daa' hij alleen y™g eer i„ de«: tól!. Verandert de d>™ onder/tand aanfeZZnfe no/X ' '1'" heeft het ge. meer groote fLden, in Seng0pdkfuri^- Hadden tochtte hadden Korinthen eneZJ^ Get»eenten daan dat de middenmaat^ rÖSü',-dat ze,fde ge. had Paulus, bij de pS£ „ ,Ph"^Ppi deed. dan seer welvaarend en Wk 2 V™ ,het Euangelie, een b-sfchoplijfce ^o2Z,7n\™Tt' 60 ta * woord genieten kurJnen hL a,3teren zin van dit Hm zou geweest zOn, ^g1»*''* dit voor hem aangenaam zijn , en d „ ke„ V "iet recht Euangelie ons, ja zijnen Tin Veriondiger van het g« fnaaken kunnen" 5,$ fc0*"• Cen™ ver! **,n ame'aH- # Was xr- ie„;  Cap. XI, 331 haar bezolding tot uwen dienst te neemen, en daar ik bij u was, en gebrek leed, viel ik niemand van u lastig, | want wat 9 mij ontbrak, gaven mij de Broeders, die uit Macedonien kwamen rijklijk. In alle dingen heb ik tot hiertoe mij gewagt, u toe las. t te zijn, en wil het nog verder doen.| Dit is mijn ernftig voorneemen, 10 dat ik genomen heb, en als waarheid bij Jefus verzekerd, dat mij deze roem in de Landen van Achajen niet zal benomen worden.| En waarom? mogelijk wijl ik 11 u niet lief heb? Dit weet God!| maar 12 wat ik thands doe, dat wil ik voordvaaren te doen, om hun, die flegts gelegenheid zoeken, om bij hunnen roem even gelijk wij te doen, deze gelegenheid aftefnijden.f Want deze lieden geeven zich valschlijk 13 den naam van Apostel, zijn bedrieglijke Arbeiders, en veinzen zich Apostels van Christus,} en dit is ook geen wonder, want de Satan zelve veinst zich een Engel des Jen, dan in zulken, die bij de verkondiging van eene Leer, die wij öp hun getuigenis gelooven moeten, welgeftelde en rijke menfchen worden. vs. 11. waarom t wijl ik u niet lief hebt"] Zoo hadden het de Korintheren eenigzins kunnen aanmerken; de onlangs gekoomene Leeraar maakte vermoedelijk daarover aanmerkingen van eenen anderen aart. vs. 13.] Paulus ontzegt dus den nieuwaangekoomenen volftrekt den naam van Apostel, en houdt hem voor eenen Bedrieger. vs. 14- de fa tan zelve veinst zich een Engel des lichts"] Engel des Lichts is een heilige Engel: licht wordt.  33* de Qae BR. van PAUL. aan de KOR. wordt , vooral in den Eerften Brief van Johannes, voor • heiligheid en zuiverheid gebruikt., . _ Waarop Paulus hier doelt, en waar de Satan zich jp een kogel des Lichts zóu veranderd hebben is eenigzins duister. In het Oude Testament vindt men daarvan mets: Gen. III. verfchijnt de Verleider aan Eva niet a's een goed Engel, maar als eene flangef-*). Indien er Job I. \\. in de daad van den Satan gVproken wordt, dan verfchijnt Hij wel met de zoonen Gods, dat is, de goede Engelen, voor God, doch met als een hunner, maar als befchuldi'oer. Zelfs in de gezegden en fabelen der Jooden herinner ik mij mets, waarop Paulus zou kunnen doelen, offchoon ik juist niet zeer genegen ben, om hem met fabelen te begunlïigen. Twee verklaaringen zijn mij voorgekoomen, die ik den Leezer voorftel, en tusfchen welken ik nog twijfelachtig ben. 10 °f ,wU'oel rV} de verzoeking van Christus Matth.YV-. 8. Luc. IV: 6. zich als een» Ondergod of Engel vertoont, aan wien God de heerschappij over Patest.na zou hebben toebetrouwd, heb ik reeds in de Aanmerkingen op die plaats herinnerd. Z et Paul-* op deze verzoeking* - gefchiedenis van Jefus? Als dan zou de Duivel zich, in de daad, bij eene zeer gewigtige eelegenheid, de gewigtigfte, die men zich kan voorfteflen, in eenen Engel des. lichts veranderd heb, ben. 2.) De Heidenen, welker Afgodsdienst Paulus i Kor. X: ao. si. als eenen dienst van afgevallene Geesten, der Duivelen, befchrijft, gelooven. Goden, goede Daemonen, goede Engelen té vereren; Middengeesten tusfchen God en ons, wel- (*) Hoeft men mogelijk gehoord, dat de liane een Seraf geweest is en goede Engelen de Serafs de gedaante van deze 2e £,Mrfl/ h.3rirden' JeZ- Vl- dan is * «eS mlsvcrlhnd van de plaats van jeftla en tegelijk eene verdichting. Er zijn geene -'"e Ser0fi,ne" heete"5 biJ' Jtzaiï verlthijnen de EngeJffi °o°k T,"1 «ne flanSe" g=>daa„te, tn dar de flang Gen. lil. én'ge'.oofdr X*> > M wilk-  Cap. XI. 333 des lichts j| en dus is het niets groots * IS wanneer zijne Dienaaren zich vermommen in Dienaars der gerechtigheid, welker einde zijn zal, zoo als hunne werken verdienen. | Ik zeg het nogmaals, niemand houde mij 16 voor eenen dwaas, maar indien het nu eenmaal niet anders zijn kan, dan hoort mij ook als eenen dwaas aan, dat ook ik* mij een weinig roeme,| wat ik thands fpreek, i? fpreek ik dus niet door aandrijving des Heeren i welken de Hoogde God tot Regeerërs der wae* reld zou gedeld hebben. Onder beide deze verklaaringen is mij, voor het tegenwoordige, de eeifte de waarfchijnlijkde. Wij zijn «iet gewoon, verfchijmngen van den Duivel te hebben, Wanneei niet oir/e eigene Verbeelding of Bedriegers ons de O' gen begocheien , allerminst war neer hij one verfchijnt als een goede Engel, om ons tot het kwaade te verleidwt Hieri^n moet men, bij deze woorden van Paulus te minder denken, daar er anders nie:s dergelijks in zijne eigene fchrifien, of in het algemeen in het ]NTeu'>ve Testament voorkoumt Bijgeloof en Bedrog der Middeneeuwen hebben dezelven eerst onder de Christenen in de mode gebragt, en welligt daartoe uit deze plaats aanleiding genomen. vs 15. zijne Dienaars] Deshal ven befehouwt Paulus den naar Kornthen gekoomenen Leeraar als een Dienaar des Satans. Èene zeer harde befchuldiging , bij we'ke zich wel 'tets minder denken laat, dan dat deze Bedrieger het werk des Satans doet, en den Godsdienst van Christus, dien hij voorwendde te prediken , alleen zogt te vervalfchen en te ondermijnen. Aan inwerkingen of ingevingen des Satans zal hoop ik,. bij deze uitdrukking geen Leezer denken : wij .kunnen immers Dienaars van God of Christus zijn, 2onder onmiddellijke ingeevingen of aanblaazingen van •God en Christus te hebben,  334 2de BR. van PAUL. aan de KOR; ren, maar als in eenen aanval van dwaas- is 'n,? Zel,er e? AeSrond öok & roem w.| Daar veelen zich beroemen op de voor. t» rechten, die zij als menfchen hebben, zoo Zrh ^ii °°k beroeraen»/ ^nt gij verdraagt i0 toch de dwaazen gaarne, wijl gij verftandig 9 tnïaJ} Verdrfgc net' wanneer ie«iand u 20 tot flaaven maakt, wanneer hij u verteert wanneer hij zeJfs rooft, wanneer M S verheft, wanneer hij u in het aangezigj flaat. | L *u lKle.g 15 eeniêzins befchaamende ot want het fchijnt, als of wij niet zoo veel doen vs. 19. 20.] Eene eenigzins fchernp i?™welke Paulus het geduld riem" der KoHntheren' £ zich alles van den onlangs gekoomenen iTrZ r S teM>f». tol» <«,,. o.etitee.eoe lSh*ta,£t! gedold, weUe deZe bel.gch!ijk voortel,- de „S,odverwagte overeane tot fla.en £w' P'o's'inge denzelven verder verklaaren , : Wl1 men Wijdloopigheid. Ve'Kiaaren' dan verliest hij door Paulus eedan* hrf 1. £• ■ le Z,et we) eigenlijk op ue-  Cap. XL 335 doen konden. Maai* waarop iemand itout is, daarop (nu fpreek ik weder in dwaasheid) ben ik het ook.j Zij zijn Hebreërs, ik ook! 22 zij Israellieten, ik ook! zij Abrahams zaad, ik ook !| zij zijn Dienaars van Christus 23 (hier vs- 32-3 Dat die nieuwe Leeraar, welke zich op dit alles beroemde, dus de voornaamfte Verleider der Korintheren, een Jood geweest is, ziet elk ook zonder mijVe herinnering. Verfcheidene woerden, die in de hoofdzaak hetzelfde zeggen, Hebreer, Israël/iet, Zaad van Abraham, worden bijeengevoegd, ter naarvolging van den nieuwgekoomenen Leetaar, die dezen roem telkens, met eene trotfche woordenpraal, herhaalde. Hebreër zegt nog inzonderheid een Hebreeuwsch fpreekend Jood; het fchijnt , dat de nieuwe Leeraar uit Palaestina was, en niet vergat, ook hier op te roemen. Hier moet den Leezer natuurlijk de vraag invallen, hoe de van Taifis geboortige Paulus, dus een Grieksch Jood, zeggen kon : ik ook F Het and woord is: hij had zijne jeugd te Jejufalem als Leerling van Gamal'ël doorgebragt, en fprak de aan deze Stad eigene Hebreeuwfche, of, zoo als wij die thands noemen, Clwldeeuwfche taal volkoomen. Hand. XXI: 40. XXH: i. en ook volgends Ph 'tlipp. III: 5- fchijnt zijn Vader offchoon hij te Tar* fcn woonde, egter uit Paaestina van geboofte, en een Hebreeuwsch fpreekend Jood geweest te zijn. Öp deze Hebreeuwfche taal fchijnt de nieuwe Leeraar zich zeer veel ingebeeld te hebben, en, wanneer men zich herinnert, wat wij van de gaaven der taaien gezegd hebben, zou men op de gedagte kunnen koo. men, dat hij misfehien met deze zeer natuurlijke gaave eene zonderlinge en begochelende vertooning in de Korinthifche Gemeente gemaakt, en waar niemand het Hebreeuwsch verftond, tot meerdere ftichting, in het Hebreeuwsch gebeden heeft. vs, 23.] In dit en de volgende verzen leezen wij, van Paulus lijden, om Christus wil ondergaan , en. da gevaaren, die hij had uitgeflaan, zeer veel, waar van  3 3ö be 2de BR, van PAULi aan de KÖ& (hier zég ik iets dwaas), ik ben het meer; Moeite en arbeid heb ik meer gehad, flagen in overvloed, gevangenis rijklijk leeren Kennen, in doodsgevaar ben ik dikwils geweest,! vijfmaal heb ik van de Jooden veer. 24 tig j&J^'n in de Handelingen der Apostelen, niets vinden. Bevreemden k'an dit geenen Leezer met eeniïl^JT ' u03^ de «a"deüngen der Apostelen toch geene nauwkeurige en omlrandige Levensbefchrijving van Paulus zou zijn, en wij uit Paulus eigen verhaal genoegzaam en overtuigende zien, dat Lucas in dit' %$LZ a Vene 8ew,8li8e en merkwaardige omftandigheden, die Paulus op. zijne reizen ontmoetten, ja zelfs geheele belangrijke reizen van dezen Apostel heeft overgeflagen. Waar Lucas hem, op z'jne reizen UTtt' ma8 h^vveHigt eenigzi,^ Sandfge Kir iW-ar h,J nJet bij her» was. veel uitlaaten, ja zelfs wel niet geweeten hebben "i»*««i, vs. 24. vijfmaal heb ik van de fooden veertié Slagen mm één ontfangen] de Rraffle™ df ioo. den, zoo als zi, geloofden, overëenkoomftig Deuu XXV: 2. 3. oeffenden, vooral in hunne iijnagoeen Volkoomen ,s zeker de Wet van Mofes niet overfen.' ftemmende met »r gene de Jooden gewoon zijn ?è doen, want Mofes fpreekt daarvan, dat/naar m ate Zdlgn°a0the,d dr£r misdaad' deee" nieér de ande e mindere flagen ontfangen moet. maar nooit meer dan SrloTd ^X^Ltu °% tel^f Je? den Sten J? ^ ™ «~ ^ zweepTp" on eene ^J iS' °f' Z°° a,S de Tha,mud wil. e„, op eene zonderlinge wijze, uit Mofes gezegde afleidt Sfet VmK V°°rIijf' 8<*eeven: dan ik *5» " vll'nff J?, Leezers eene nauwkeurige befchrijvine verlangen zullen. Verfcheidene regels, ook dirbj ftrij-  Cap. XI. 337 tig Magen min één ontfangen,! driemaal dë 25 geesfelroede, eens ben ik gefteenigd, driemaal heb ik fchipbreuk geleeden, eenen dag flrijdigheden hebben de Rabbijnen over deze veertig Hagen min één. . In de Handelingen der Apostelen vinden wij er niets van, dat Paulus deze ftraf, flegts ook maar eenmaal, ondergaan heeft. vs. 25. driemaal de geesfelroede] Segts eens leezen wij dit in de Handelingen der Apostelen. Hoofdd' XVI: 22. eens ben ikgefteenigd] te Lijstra, Hand. XIV: 19. driemaal heb ik fchipbreuk 'geleeden) Van deze driemaalige fchipbreuk vinden wij niets in de Handelingen der Apostelen, want die bij Maltha, Hand. XXVII: 41—XXVIII: I. is eenige jaaren laater voorgevallen, dan deze Brief gefchreeven is. Hier uit volgt, dat veele reizen van Paulus, ook Zeereizen, op welken, hij fchipbreuk kon lijden, in de Handelingen der Apostelen zijn overgeflagen, want op die allen, van welken wij in dat Boek leezen, koomt bij gelukkig en zonder fchipbreuk ter plaatze zijner beftemminge. Daarbij koomt Paulus in het XXVII Hoofdd. van de Handelingen der Apostelen voor als een man, die niet alleen de gevaaren der zee, maar ook die van fchipbreuk in het bijzonder, en de middelen ter reddinge van het leven nauwkeurig kent, zoo kent, als iemand, die nooit zelve fchipbreuk ge. leeden heeft , die niet ligt kennen zal. eenen dag en nagt heb ik in het water der zee doorgebragt]ie weeien na geleedetiè fchikbreuk, daar hij zich, na dat het fchip geftrand was, nog zoo lang in het water behield, tot dat een ander voorbijvaarend' fchip hem reddede. Dit is bij fchipbreuk dikwils het' geval, wanneer het fchip op eene klip of zandbank vastraakt, vooral wanneer als dan de fcheepslieden den boot uitzetten, zich zeiven redden, en de overi: gen in het fchip hulploos verlaaten, waar voor Paulus, Hand. XXV11: 30—bevreesd is, eh vermce' Y de.  338 de 2fte BR. van PAUL. aan de KOR. dag en ragt heb ik in het water der zee doorgebragt,| 0p reis ben ik dikwils ge. stf ren vann/eVaare"-Van rivieren> in ge^ Volk n °°VerS' m ^vaaren van mij„ volle, m gevaaren van de Heidenen, n gevaaren in de Stad, in gevaaren in de ren onder zulken, die zich valschlijk voor Broeders uitgeeven,, in zuuren arbeid en 27 kommer, veele ilaaplooze nagten heb ik genad, honger en dorst ondervonden, dik- geleeden.| Behalven dat, wat verder noga8 daar- nen, die zich zoo zoeken te behouden, den eenen £ gewoon te bewijzen, wanneer zij een geLnE Keliik ,e Jn„,~ Jk '?eb be^reePen dit den Leezer de Vewonn. en.-maak!T' Wijl veelen va" hu". bij fen ff Zt'uT6 der Zee' niets weeten A' J< d,'aag ** esnen doorn -*» het Itgchaam t%Lï^ Cr v"? 6ei?e lan«e' eevoeli'g fmartende ziekte Ich daar,S' duide"'jk- Van -welke? Dit laai ™h =n f paulus er van zwijgt, niet'bepaalen. Ik ZLIh n eCne' die het zou *u"ne" ZÜ". ten vooi SSo"een'"V eene fmart,iJfce zoort va"Haemor. rh^des. Deze fmartlijke ziekte wordt voorgefteld-als een doorn of angel, dien men met zich jn het hgïïanï >' ' om-  Cap. XII: 1-18. 345 doorn in het ligchaam om, en de Engel des omdraagt, (Paai in het vleesch is eene zonderlinge uitdrukking, door welke deze plaats aan beïpotting is blootgefteld geworden). Dat de uitdrukking zinbeeldig is, en er niet van eenen eigenlijken doom'of angel gefproken word, zal elk ook zonder mijne herinnering + zien: ik maak egter daarvan gewag om de volgende reden. Indien niefnand doorn hier eigenlijk verftaat, noch gelóóft, dat een In het ligchaam ingewasfené doorn of prikkel de oorzaak was der fmarte, welke Paulus gevoelde, dan zie ik ook geene de minfte reden, om het volgende. ' de Engel des Satans Jlaat mij] eigenlijk optevat* ten, en de ziekte van Paulus aan eene bovennatuurlijke oorzaak, aan een werk des fatans toetefchrijven. Satans Engel is alleen, naar de gewoonte der (00den, gebruikt voor ziekte, en de fpreekwijze daaruit ontftaan, dat de Jooden de ziekten veelal aan booze Geesten toefchreeven. Maar, zoo al» reeds bij Matth. IV: 24. is aangemerkt,, hij, die eene fpreekwijze gebruikt, neemt daarom'juist niet die gedagten en gevoelens aan, die tot die fpreekwijze aanleiding gegeeven hébben: Hier bewijst nog daarteboven het voorgaande, dat de uitdrukking niet eigenlijk moet verftaan worden, maar en doorn in hes vleesch, en Engel des Satans, beide figuurlijke uitdrukkingen zijn. Immers was de oorzaak der fmarte een doorn, .dan was het zeker niet de Duivel , en was de oorzaak de Duivel, die Paulus met vuisten floeg, dan was het buiten tegenfpraak geen doorn. Het is mogelijk, dat de ziekte zelve, zonder be^ trekking op eenige bijgelöovige denkbeelden der Joo* den Engel des Satans genoemd wierd, omtrent even gelijk Pfalm LXXV1II: 49. de ziekten en andere Landflaagen, welken God den Egijptehaaren toezond, £«gel des onheils genoemd worden. Daar de Satan," dat is, de eerfte Verleider der menfchen, door zijne verleiding tot zonde, dood en ziekten, als de ftraffen der zonde, jn de waereld gebragt heeft, zoo kon het Y 5 gan-  34<5 de ade BR. van PAUL. aan de KOR. leïefït.16^ Zkitm 3,5 Zij"e EngeIeD worden aan' Deze plaats fs, in vroegere cagen, onderworpen geweest aan eene zonderlinge verklaaring, die zeer veel *waads gedaan, en eenen verfchrikkehjken, wijd uitgelirekten geweetensangst veroorzaakt heeft. In Aanmerkingen voor Ongeleerden geloof ik niet geheel van oezeive te mogen zwijgen, daar zij in zoo veele, nog te^enwoord.g niet geheel buiten gezag zijnde flichte«jee ichrfren gevonden wordt. Men verklaarde dit gezegde van Paulus van de zoogenaamde hooge slanw^ttngen, en dezen zouden daarïn beftaan, dat de Duvel ons onmiddellijk, tegens onzen wil, allerleië oooze gedagten zoude ingeeven, bijzonder Godslasterlijk en, welken wij. niettegenftaande alle moeite en aPn£LWen' "'f VA",ons zouden kunnen weereri. EJ. genhjk gezegde Geleerden verklaarden niet op deze Ee' maar we' z,uifce". die, zonder taalkunde, uit hunne eigene geestlijke ervaaring, 0f uit die van anderen buiten twijfel een zeer onzeker middel, den BijfoeidJ cl3! ' Zj Voelden zich dergelijke verkmLen 11 ,g -?'r Wa3r °"der 2iJ dan ™l °*denKingen en twijfelingen tegens hunnen Godsdienst, wel. Jigt niet eens Godsdienst des Bijbels, maar alleen hunner Kerke rekenden, dezen voor ingeevingen des Sa. tang hielden, en met Godslasteringen gelijk fielden De verklaaring bragt het kwaad i„ dêe dfad te — al! leen dat het niet van den Duivel, maar „it een be. angftigd geweeten en eene ontftelde verbeeldingskracht vvTerdenWTu: do!;"ermHef "g^gemoedlijke KSfi wierden nu door Godslasterlijke gedagten cekweld juist om dat z,j voor dezelven vreesden, en f • Sng aan dagten er mogten hun Godsla teringenïva" len, of door den Duivel in het oor geblaazen vvorden Wanneer eenen Bijgeloovigen bij voorbeekl\2ztd ware, dat hij zou flerven, of dat hem eergroot on?e! luk zou bejegenen, zoo ras hem het wonderSe woord, welks klank men anders nauwlHkr^Veenf» .mogelijkheid zou kunnen onthouden fik wil eens verdichten, Xulnrnlduinok) ten drie honderd drie en dertigflen maale ware ingevallen, zou hij, naet noch <3ag veilig zijn tegens let invallen van'dezen verwensen-  Cap. XII: ï-iS, 347 wenschten, toon, die egter ons nooit verontrust. Hoe meer men van deze hoge aanvegtingen en vuistflageu des Satans hoorde en las, en tegens dezelven middelen aanwendde, des te meenigvuldiger wierden dezelven: thands, daar men niet meer aan dezelven denkt, houden zij op, en zullen niet wederkoomen, zoo lang men zich niet voor dezelven beangfligt. Gefield eens, de Duivel kon ons tegen onzen wil Godslasteringen ingeeven, en deed dit daadlijk, dan behoefden wij ons daarover in ons geweeten niet te verontrusten; het was immers geheel geene daad van ons, en van onze zijde geene zonde; in de daad even zoo min, als dat iemand anders in ons bijzijn Godslasteringen fpreekt, en Wij er niet van tusfchen kunnen, die aantebooren. Be# denkingen tegens onzen en onzer vaderen, of der Kerke Godsdienst zijn geene Godslasteringen, geene zonden, noch koomen van den Duivel: wij, zekere openlijk zwakken en ijlhoofdige uitgezonderd, moeten dezelven niet zoo volftrekt uit onze gedagten Hellen, want zij zouden toch ook waar, en een gedeelte van onzen Godsdienst valsch kunnen zijn: wij moeten dezelven onderzoeken, met zulk eene bedaardheid en gezond verftand onderzoeken, als ons mogelijk is, en ook wel, waar ter beoordeeling meer kunde en inzigt vereischt worden, anderen ter hulpe neemen. Onder de bedenkingen, die iemand tegens zijnen Vaderlijken , tot hier toe vast geloofden Godsdienst voorkoomen, zijn er waaren en gegrenden, die tot de waarheid leiden, maar er zijn ook ongegronden, offchoon zoms zeer verontrustenden, die bij een verftandig onderzoek verdwijnen, maar daarentegen fteeds verfchrikkelijker worden, wanneer men dezelven met geweld, en ik zou, in de daad, wel zeggen mogen geweetenloos* uit de gedagten wil Hellen. Viel eenen Lutheraan eene bedenking in tegens de Lutherfche, eenen Gere*! formeerden tegens de Gereformeerde, en eenen Roomsen* gezinden tegens de Roomfche Leer van het Avondmaal in, en wierd hij daar door verontrust, dan zou het toch wel eene dwaaling zijn, wanneer alle drie dez« partijen wilden gelooven, dat deze bedenking tegent hunneu Godsdienst eene irgeeving des Satans ware. Ik hoop niet, dat de tijden des martelenden onheile ea  348 de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. des fatans flaat mij, op dat ik niet hoovaardig worde. | Hierover 'heb tk driemaal den 8 tleere gebeden, dat hij van mij aflaaten mogt,| maar hij heeft mij geandwoord; 9 mijne genade zij u genoeg, want in zwakheid toont zich mijne magt volkoomen. Dus wil ik mij het liefst over mijne zwakheid beroemen, op dat de kracht van Chris. •si j :ó «' ' ■ ■ tus en der bijgeloovlge verklaaring zullen wéderkoomen. egter wil ik dit hier zeggen. De fpreekwijze, Haan, of, letterlijk, met vuisten /laan, kinnebak/lagen geeven leidt van zelfs geheel niet tot zulk een denk. beeld , wanneer het er niet wordt ingedrongen: daarentegen heet in het S,jrisch: wegens zijne zonden metvtusun gejlagen te worden, in de daad ziek £L r a ! ' SSf 00k voor het overige nergends ™a"-G0 £,afer),jke eeda8ten, waarmede iemand E *S* -Wl1 Z0U geP,aaëd. of die zelfs door den oatan zouden wgegeeven worden. in de zwakheid toont zich mijne magt volkoowen] Uw lijden, waarvan gij u Jóeot geifn wonde*. werk, door geen «bed bevrijden kunt, vereert u met, daar mijn wondervermogen anders zoo magtig bU « werkt (vs. 12); en ik, ,er uitbreiding van het Euangelie, zulke groote dingen door u uitrigte. Ook s deze ziekte geene ftraf der zonde, geen bewHs van : ^i/gevde: mij"e genade Z|j " genoeg ? Zoiakhetd is, ten tweeden maale gefchreeven. de Paulus toegezóndene fmartlijke en moeilijke Se en de %S?M^ h'rzich over dezelve verheug, hedenJnoKr,'n hel/'gemeen. Wij noemen kranktaal niet\l \ ^theden' egter'heeft dit in onze taal niet zoo dikwils plaats dan in het Grieksch • van £ moesf hei;'kenv ?J dit Woord ^cl óff, afleef draad der rede°n dC rds gebruiken, om den |ngdonk;nbï^„iïkereken' S $6* ^  Cap. XII: 1-18. 349 tus in mij woone.| Daarom vind ik zelfs 10 genoegen in zwakheden, in beleedigingen j die mij worden aangedaan, in nood, in vervolgingen, in angften om Christus wil, want wanneer ik zwak ben, ben ik fterk.[ Ik ben een dwaas geworden, mij te be-*1 roemen, maar gij hebt mij daartoe gedwongen: want van u moest ik gepreezen worden , wijl ik toch in geen ding minder ben, dan de voortreffel'rjkfte Apostel, offchoon ik niets ben.| Want de kenmerken, waariz door een Apostel zich bevestigen moet, zijn toch, bij het verdraagen van veelerleie lijden, onder u gefchied, teekenen en wonderen, en godlijke krachten. | Want 13 waar'ïn zijt gij beneden andere Gemeenten gefield, dat uitgezonderd, dat ik zelve u niet tot last geweest ben? Vergeeft mij deze ongerechtigheid.! Ik ben thands 14 voorneemens, ten derdenmaale tot u te koo- vsi 14. ten derdenmaale tot u te koomen) In de Handelingen der Apostelen vinden wij Paulus te vooren flegts eenmaal te Korinthen, en dus zou hij thands z.oor de tweedemaal tot de Korinthers koomen; maar zoo wel hier als Hoofdd. XIII: i. noemt hij zelve het de derdemaal. Ter dezer plaatze zou men deze zwaarigheid kunnen wegneemen door eene andere vertaaling, ik ben thands ten derdenmaale voorneemens tot u te koomen, te weeten zijn tweede voorneemen, om onmiddenlijk van Ephezen naar Korinthen te koomen, had hij niet vervuld, maar telt hij egter mede; alleen bij Hoofdd. XIII: i. kan deze oplosfing niet gelden, wijl hij daar met zoo veele woorden zegt: ik koorn thands ten derdenmaale lot n, s Mij  350 de 2de BR. van PAUL. aan de KOR. toornen , en wil u ook dan niet tot la* W ™*} * zoek niet het uwé! rnaar u en de kinderen moeten niet voTde ouders' vïrYameeie°nUferSTtV00,r de ki°deren ?cha»* veTen te Jo8/k,Wl1 met joegen uitgee- *5 ven en te koste leggen, ja zelve voo? u te hij verhaalt ook, zoo'als wijH00S xï Sfi WaaT zien hebben, zeker niet alle Sn vaï P 41 »«> wij in het toekoomende dezelve door wonderen van eenen anderen aart bevestigen/' — Dus wiT/?/*' ? *!?Venl °f & *» het geloof zijt, beproeft u zelve») verftaa ik „iet, zoo als veele an' deren doen, van die zelfsbeproeving, die op onzen zedenlijken z.elstoeftand ziet, te weeten, of wii het zoogenoemde ieevend.g geloof in Christus bezitten de tn? rnn" hart Vrer,-beterd wordt' dat d0^ ^ Hef! de tot God en menfchen werkzaam is, en ons tot eene heilige waarneeming der godlijke geboden aan t;h7 va" "et onderzoek, welk fan belde ge «« d aa,rC °P het ge^igenis van God gegrond «, dat van Paulus, of dat van den nieuwen Leeraar? Z Van  354 »e 2de BR. van PAUL. aan de KOR. yen: of weet gij van u zeiven niet, of Jefus Christus onder u is? wanneer gij niet onecht en zonder proefreeken z^jt.f Maar ik hoop, gij zult «gewaar worden , 6 dat wij niet zonder proefteekenen zijn.| Ik Vari liet leevendige, het hart verbeterende geloof zijn noch Pauius Leer, noch deszelfs wonderwerken, noch ti* bovennatuurlijke gaaven des heiligen Geestes eenig bewijs; eene Leer daarentegen , van welke men voorwendt, dat men die door Godlijke Openbaaring heeft Jtan met anders dan door onlochenbaare. Godlijke werken, door wonderwerken bevestigd worden weet gijvan u zeiven niet, of Jefus Christus onder u ,s\ Of hij onder u-werkt ? wonderen ter beyestiginge van uw geheel nieuw Euangelie doet? Reeds jn de voorgaande Hoofddeeien hebben wij gezien, dat het fchijnt, dat de Dwaalleeraar zeer veele dingen van gaaven des heiligen Geestes, vooral van gaaven der taaien heeft voorgegeeven, alleen dit alles was bedroe en een gochelfpel, dat den toets niet kon doorftaan Sprak hij, bij voorbeeld, zijne eigene moedertaal- het Hebreeuwsch, of fpraken zulken, aan welken hij'voor wendde de gaaven des heiligen Geestes te hebben me" degedeeld, onbekende klanken, dan waren dat zeer SnJiT™ V°°r ?f? Ms °f ziJns ^ wanneer gij niet onêcht en zonder proefteeken ~>P\ De fpreekwijze is ontleend van goud of zilver dat als echt, en van zoo en zoo veel gewigt gemerkt is, het z,j door den Goudfmit, het zij" door de Overheid des lands door het opdrukken van den flempel in de munt. In het Grieksch ftaat een enkel woord, dat ik egter moest omfchrijven, om dat wij in onze taal er geen hebben, dat daar aan gelijk is, en zelfs den 'ïls °,k T, omfchrrn8 g^ne zoo gepaste woorden, als ik wel wenschte. Het Proefteeken of de Stempel zijn hier wonderen, en bovennatuurlijke gaa- V*\ 6- *k ^op, gij zult gewaar voorden dat wjj. nief.  Cab. XII: io-XIII: i$ 3*5 ïk wensch van God, dat gij niets kwaads 7, doen moogt, geheel niet, dat wij gelegenheid tot proefteekenen hebben, maar dat gij goed doet, en wij dus zonder proefteeken blijven,) want wij vermogen niets $ tegens de waarheid, maar alleen voor de waarheid.| Wij verblijden ons, wanneer 9 wij zwak zijn, maar gij fterk, en dit wenfchen wij, dat is, uwe Verbetering.| Dit fchrijf niet zonder Proefteeken zijn] Toen ik zoo vertaalde, dagt ik aan-,de ftrafwonderen, die Paulus in bet volgende dreigt. Dezen zijn zeker een nieuw bewijs voor de Godlijkheid des Euangelies: wanneer er iets dergelijks gebeurt, als Hand. V: 5—II. aan Ananias en Sappbira, en Hand. XIII: 8—12. aan den Tooveraar Elymas, dan ir>ag de Aanfcbouwer, ja ook hij zelve, dien het treft, net wel voor een bewijs houden, dat hij, die hetzelve doet, een onmiddenlijk Gezant der Godheid is. Maar daar dit vers dus bei gint: maar ik hoop, en Paulus in het volgende zegt, ■ hij wenscht, dat hij geene ftrafwonderen zal be» hoeven te doen, zou ik het thands liever vertaaien: maar ik hoop, gij zult erkennen, dat wij niet. zonder Proefteeken zijn. Als dan fluit hij de tot hiertoe onfchadelijke wonderen mede in, of ziet hoofdzaaklijk op die, welke Paulus ten bewijze zijner godlijke zending gedaan had: ik hoop, gij zult weeten, dat wij bij onze eerfte koomst werklijke en ondubbelzinnige bewijzen gegeeven hebben, uit welken gij zien kunt, dat wij van God gezonden zijn. Daarbij maakt dit zeker den overgang tot nog andere bewijzen, die Paulus welligt in het toekoomende, maar ongaarne, geeven zal. vs. 7. 10.] Dit verftaa ik van ftrafwonderen tegens de Verleiders en Uitbreiders van een valsch Euangelie, of zulken, die voordgaan, door grov.e ondeugden hej Christendom -te onteeren. Z 2  35<5 de ade BR. van PAUL. aan de KOR. fchrijf ik afweezende met oogmerk, dat ik met tegenwoordig ftrengheid gebruiken, J? ™J„van de magt bedienen behoeve, die de Heer mij om op te bouwen, en niet om neder te werpen verleend heeft. Voor het overige, Mijne Broeders ! vaart II 6 wei, wordt fteeds volmaakter, zijt eensge. l"?d? e" vreedzaam onder eikanderen , zoo zal de God des vredes met u zijn.| Doet 12 eene groetenis aan eikanderen met den hei«gen kus. Alle Heiligen groeten uA De 13 Oenade van onzen Heere, Jefus Christus, oc' Liefde Gods, en de Gemeenfchap des «enigen Geestes zij met u allen. Araenll „euA riÉa ■ ' DRUK- FOUT. bafaxu- vu? dif Peel J1™' verkeerdelijk, tap. XU: 19-XIIJ: 18. lees Cap. XI!: iq-XIJI: i3.