M J. D. MtCHAËLIS. NIEUWE OVERZETTING DES NIEUWEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor Ongeleerden, In het Nederduitsch overgebragt. A G T S T E STUK. Behelzende de BRIEF van PAULUS aan de GALATEN tot die aan de KOLOSSERS. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON. M D C C C II.   D E BRIEF VAN PAULUS AAN DE GALATEN. C a p. I: 1—5. Paulus groetenis, waarin hij zich te gelijk zeer mdruklijk verklaart een door God, en onmiddelijk door Christus aangeleiden Apostel te zijn. PI aulus, een Apostel, niet vanmenfchen, 1 ook vs. 1. rer-f  a de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. ook niet door menfchen, maar door Jcfus Christus, en van God den Vader, die hem uit den doode heeft opgewekt,| en brengen; nu eens tot uitbreiding van het Euangelie, omtrent dat gene, wat wij Misfionaarisfen noemen' Rom. XVI: 7. s Kor.Vilh 23. Philip. II: 25; waar) in het Grieksch Apostel ftaat, offchoon ik in het Dmtsch een ander woord gebruikt heb. Die genen nu, die de befnijdenis en de Levietifche wet wilden invoeren, ftelden Paulus voor als een Apostel of MisJïonaaris der Christelijke Gemeente in Jeruzalem en Juda;a, van welke hij bevel en volmagt had, om den Cbnstelijken Godsdienst te prediken en leeraaren ; wiens leer deshalven aan haare eigene grondftellingen moest getoetst worden; en wendden daarbij voor, dat deze Gemeente te Jeruzalem en in Judaa de befnijdenis en de onderhouding der Levietifche wet vorderde. Hier tegens zegt hij nu, dat hij geen Apostel is van deze Gemeente, maar een Apostel van God en Jei'us Christus, van God gezonden, en niet door menfchen, maar door Christus zelvcn tot Apostel verordend. De Gemeente te Jeruzalem bad wel, zoo als hij in het volgende zeggen zal, en wij uit het befluit der Kerkvergadering te Jeruzalem, Hand. XV. zien, even dezelfde Jeer, die Paulus, en zoo ook de te Ie. ruzalem zich ophoudende Apostelen hadden; alleen daar Galatien ver wan Jeruzalem verwijderd lag was het den ijveraaren voor de wet gemaklijk, onder de Galateren voortewenden, dat de Kerk te Jeruzalem anders leeraarde, en dezen daar door, omtrent de leer van Paulus twijfelachtig te maaken. Elk Galater kon toch met derwaards reizen, en de zaak zelve onderzoekenop eenen verren afftand kan men gemaklijk liegen' vooral Jooden. Paulus begeert dus volftrekt, dat men zijn Euangelie niet beoordeele, naar 't gene men van de gevoelens dier Kerke voorgaf; hij predikte hetzelve geheel onafhanglijk van en zonder betrekking op die «n?»ftMeV* een onm,'dde"'Ük door Christus zeiven aangefteld Gezant van God.  Cap. I: 1—5. * en alle Broeders, die thands bij mij zijn, 2 groeten de Gemeente in Galatiën:| Genade, 3 en alles goeds wenfchen wij u van God, den Vader, en onzen Heere Jefus Chris. tus die zich zeiven ten offer voor 4 onze zonden gegeeven heeft, op dat hij ons uit dezen tegenwoordigen boozen tijd ver- (*)» Andere leezing: van God onzen Vader, en, den Heere, Jefus Christus. vs. 2. en alie Broeders, die thands bij mij Zijn] Die Reisgenooten en Medehelpers in dé 'uitbreiding van het Euangelie, die hem op deze reize vergezelden. Wie dezen waren konden de Galaters weeten, daar Paulus kort te vooren met hun door Galatien gereisd was. Wij kennen • geen van hun, dan Silvanus en Timotheus, Hand. XV: 40. en XVI: 3; dan er moeten ër meer geweest zijn; want twee noemt men niet allen. F~s. 8. 9. koomen zij allen als Leeraars des Euangelies voor. vs. 4. Uit dezen tegenwoordigen boozen tijd! De tegenwoordige booze tijd is de tegenwoordige tijd, in welken wij in deze waereld Jeeven, uit welke wij in eene betere waereld overgaan zullen, tot welke gelukkige verandering wij verlost zijn. Welligt wordt te gelijk de toenmaalige tijd als hoogst zedenlijk boos befchreeven, zoo dat zeker de meesten, door zonden en ondeugden weggefleept, geen deel aan de verlosfing van Christus tot eene betere Avaereld hebben. Egter wil ik, onaangezien het toenmaalig zedenbederf in het Romeinfche Rijk, niet beweeren, dat Paulus daar op doelt, want in de daad, bij de groote en fnelle uitbreiding van den Christelijken Godsdienst, kunnen wij denzelven ook, in eenen zedenlijken zin, eenen goeden tijd noemen. Uit dit tegenwoordige leven vol ellende en kommer, dat geen verftandige gaarne tot het eenige doel zijner beftemminge zou hebben, heefc Christus ons tot eené zalige opftanding en beter leven gekogt. A 2  4 de BRIEF van PAUL, aan de GALATEN. verloste, naar den wille Gods, en onzes Vaders,j dien eer ZÜ in alle eeuwigheden! S Amenlj C a p. I: 6—II: 21. Paulus betuigt zijne verwondering, dat de Galaters zich zoo fpoedig van zijn Euangelie laat en afleiden. Hij beweert, dat hij zijn Apostelambt, en zijn Euangelie van geenen Mensch ontfangtn heeft; gevolglijk noch zijne tot dus ver voorgejielde leer aangaande de affihaffing der Mofaïfche veranderd hebbe, na dat men hem had tegengefproken, noch ook toegeeven kon, dat men zijn Euangelie toetste, aan 't gene Joodfche Leeraars voor i Euangelie der Apostelen en der Gemeente te Jeruzalem uitgeeven. De Apostelen te ■ Jeruzalem leerdaren aangaande de befnijdenis niets anders, dan hij leerdart. Ik verwonder mij, dat gij u zoo fpoe- 6 dig van Christus, die u tot genade geroepen heeft, tot een ander Euangelie verleiden laat,| daar er toch geen ander is; maar 7 er vs. 7.] Paulus fpreekt hier vrij hard en fterk over het prediken der Levietifche wet, maar, in de daad, de kerkvergadering te Jeruzalem, Hand. XV: 24 even zoo hard, of eenigzins harder, en in de volgende verfen, drukt hij zich nog fterker uit. Indien men hier over oordeelen wil, moet men de gevolgen der Leere kennen, regens welke hij zich hooren laat, en de menfchen, die dezelve voorflonden. Het  Cap. I: 6-lh 21. 5 Het opdringen der Levietifche wet, als ook de Hei. denen verpligtende, zonder welker waarneeming men niet kon zalig worden, was niet alleen eene groote dwaaling, zelfs tegens de leer des Ouden Testaments, ja der veiftandige Jooden van dien tijd, bij voorbeeld, Jozefus, offchoon deze een Pbarizeër was, maar had ook de nadeeligfte gevolgen. De Christeliike Godsdienst zou een Godsdienst zijn niet voor 'één Voik, «laar voor het ganfche menschlijke geflagt; alleen aan dezen legde dit zulke groote hindernisfen in den weg, dat wanneer dit de Leer der Christenen geworden ware, wij het Christendom zeker niet zoo verre ten beste van het menschdom uitgebreid, maar alleen, ondereen kleen gedeelte geborene Jooden, en tot dezen overgegaane Heidenen, zwak, ja welligt geheel dervende, zien zouden. Befnijdenis, en eene meenigte van wetten, die anderen volkeren vreemd, in Palsestina, als burgerlijke wetten, ten deele nuttig, maar buiten Palaestma zonder nut, of wel hoogst moeilijk zijn, welk een ilagboom tegen het omhelzen van den Christelijken Godsdienst. Onze wil heeft toch altijd in en op onze overtuigingen eenen grooten invloed, ja men wederftaat ook wel der inlichtende waarheid, en handelt tegen zijne overtuigingen, wanneer men alteveel bij dezelve verlochenen, of ondraagelijks ondergaan moet. Ja den verftandigen zou het daar bij billijk aan den Christelijken Godsdienst hebben moeten doen twijfelen , wanneer zij wetten van dien anrt als argemeene geboden Gods voor alle Landen voorfchreef. Zoo lang men nog wonderen zag, door welken zij bevestigd wierden, en die bijna tot geloof dwongen, kon dit nog geloovigen maaken, maar na dat dezen ophielden, bezwaarlijk. Met een woord, waren deze dwaalingen vroeg met den Christelijken Godsdienst vermengd geworden, en niet zoo openlijk en fterk door de Apostelen tegengefproken, dan had zich het Christendom met uitgebreid, of wij hadden thans geheel geenen Christelijken Godsdienst meer. Daarteboven zijn zulke harde en moeieJijfce geboden, vooral wanneer derzelver waarneeming ons niet anders dan de verachting en befpotting van het overige gedeelte der waereld kan op den hals haaien, bijna het A 3 werk-  1 6 t>e BRIEF van PAUL. aan dk GALATEN. werkdaadigde middel, om iemand zelfs van jongs afs volkoomen geweetenloos te maaken: ondraagelijk is het hem, dezelven te onderhonden, nog ondragelijker, zich aan de befpotting van anderen blootreftellen: hij overtreedt dezelven niet, even gelijk zoo veele zedenlijke bevelen, voordgefleept door driften, en zonder nagedagten, maar hij denkt aan dezelven met een beangdigd geweeten, en befluit, dezelven te oveftree. den: het is eene in den hoogden trap opzetlijke zonde, en zoo dikwils herhaalt, dat hij alle hoop van zaligheid opgeeft, en volkoomen geweetenloos wordt. Dit is zoo dikwils het gemoedsgeval bij hen, die geleerd zijn aan eene bovenmaatige drenge zedenkunde te gelooven ; maar hier, waar het gewisfe dagelijks, bij alle eeten en drinken, en zoo veele andere verrigtingen moet gekwetst worden, zou de werking nog fterker zijn. Zoo veel wij, uit Jofefus, de perzooneh kennen, die deze leer voordonden, z'jn zij Pharifeën, maar niet van de ouden, want dezen geloofden niet, dat een Heiden zich moet laaten befnijden, maar van de nieuwe, dolle Secte van Judas Galiiseus, welker woede eindelijk het Joodfche oorlog voordbragt, deshalven van de Pharizeën, tegens welken Christus zoo dikvviis geijverd heeft, die opzetlijk op het bekeeren der Heidenen uitgingen, maar die, bij dit werk, zèer (legt berugt zijn. Ik verwijs den Leezer op de Aanmerkingen over Matth. V- 20, XXIII: 14. 15, Rom.. XVI: 18—20. Wie onzen Brief en dien aan de Phiïippers leest, dien kon het wel voorkoomen zelfs, als hadden eenigen V2n deze Wetpredikers, daar zij zagen, dat het Christendom zoo veel bijvais vond, het alleen gepredikt, om daar door Profelyten te maaken, die dan toch te gelijk Jooden wierden en zich befnijden lieten; dus niet eens uit ijver voor het Christendom, maar voor het Joodendom. Veelen fchijnen zelfs niet aan Christus geloofd te hebben, dien zij predikten, om Joodengenooten te maaken. Allen wil ik wel hier van niet befchuld;gens de Leeken, die deze nieuwe Pharizeefche leer aankleefden, mogen, ten deele, zeer goede menfchen geweest zijn, alleen tusfchen Leeken, ook Leeraars, en — Uitbreiders van eenen Godsdienst on-  Cap. I; 6-11: 21. 7 er zijn menfchen, die u zoeken te verontrusten, en het Euangelie van Christus te veranderen. |, Maar indien ook wij, of een 8 Engel uit den Hemel, u een ander Euangelie verkondigde, dan wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt!| 't Gene wij 9 zoo even gezegd hebben, herhaal ik nogmaals, indien u iemand een ander Euangelie verkondigt, dan gij ontfangen hebt, die zij vervloekt. | Predik ik dan thands Gods leer, of men 10 fchen- onder vreemden, en dit wel om des voordeels wiU is een groot onderfcheid. Ten minfte in onzen Brief, in dien aan de Philippers, en het einde van den Brief aan de Romeinen koomen zij, ten deele, als zeer flegte menfchen en looze Bedriegers voor. vs. 8. 9-] Niet over zulken , die dwaaien, fpreekt Paulus den vloek uit, maar over die, die eene zoo fchadelijke dwaaling als eene godlijke leer verbreiden. Wanneer een Engel uit den Hemel dezelve als eene godlijke boodfchap aankondigde zoo is hij vervloekt, en even zoo ook Paulus, en zijne Medearbeiders, indien zij deze leer voor eene godlijke openbaaring uitgaven: zelfs de Uitbreiders van dezelve onder de Galaters, die dezelve zoo geheel valsch voor de Leer der Apostelen te Jerufalem, Petrus, Jakobus en Johannis, en der daar zijnde Gemeente uitventten, waren toch , ten minfte in dit Huk, openbaare en opzetliifce Bedriegers. vs- 10. Predik ik dan thands Gods leer, of der menfchen leer] Nu koomt Paulus tot zijne hoofdzaak, waarvan hij naderhand verder fpreekt; de Leer, die hij verkondigt, is niet menschlijk, maar geheel godlijk. Thands ftaat welligt tegen over aan 't gene hij eertijds in het Joodendom gedaan had, toen hij als Pharizeër menschlijke leeringen en Joodfche overleveringen predikte: misfchien ook wel niet, A 4 of  8 de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. fchenleer? of zoek ik menfchen te behaagen? Wanneer ik nog zoek menfchen te behaagen, zoo ben ik Christus Dienstknegt niet. | b Maar dit zeg ik u, mijne Broeders, datu het door mij verkondigde Euangelie zich niet naar de uitfpraak der menfchen rigt,| want ik heb het niet van menfchen ont-12 fangen, of geleerd, maar door openbaaring van Jefus Christus. J Gij hebt van mijn'13 levensloop en doen daar ik nog in het Joo. dendom was gehoord, dat ik de Kerk Gods ten uiterfte vervolgde en verwoeste,| en 14 m mijnen ijver voor het Joodendom veelen mijner tijdgenooten uit mijn volk overtrof, vooral egter een ijveraar voor de vader, lijke Op mondlijke overleveringen gegronde Jeer was.| Daar het egter God, die mij 15 van moeders ligchaam aan afgezonderd had, en, naar zijne genade riep, behaagde, | zij. 16 iien zoon in mijn Inwendig te openbaaren, dat ik hem eens onder de Heidenen verkon. digen zou, ftelde ik dat, wat hij mij geopenbaard had, niet eerst aan menfchen voor,j rr£ Z£ek tk menfcte" te behaagen] Predik ik de aifchaffing der Levietifche wet mogelijk om de Heidenen te behaagen , en mij onder hen eenen aanhang en bijval te verwerven? Of zal ik, ten gevalle van de Jooden, mijne leer veianderen, Befnijdenis en Levieti. fche wet prediken? Beide zij verre van mij! niets dan waarheid en het godlijk bevel heb ik bij mijn prediken voor oogen! vs. 16. Jlelde ik menfchen dit niet voor] Ik Helde het hun niet voor ter beproeving, om daar door ver-  Cap. I: 6—II: 2t. 9 voor,| ging ook niet naar Jeruzalem tot 17 de genen, die voor mij Apostelen geweest waren, maar terftond naar Arabien cn kwam van verzekerd te worden, of het het waare Euangelie was. Hier van was hij door inwendige openbaaring volkoo» men zeker. vs. 17.] Paulus bekeering te Damaskus wordt Hand. IX: 1—19. omftandiger berchreeven; alleen zegt Lucas niets van deszelfs reis naar Arabiën, van waar hij weder naar Damascus terugkoomt. Dit is niet te verwonderen, want Lucas was destijds nog niet bij Paulus-, en een Gefchiedfchrijver weet juist niet alle bijzonderheden , elke reis van hem, van wien hij fpreekt: ook wil Lucas geene levensgefchiedenis van Paulus, geen nauwkeurig dagboek van deszelfs reizen fchrijven. In welk jaar de bekeering van Paulus invalt kunnen Wij niet met zekerheid bepaalen, want Lucas meldt ons geene omflandigheid van tijd, geene andere, in even dit tijdvak voorvallende, gebeurenis, die ons van elders bekend is. Gewoonlijk plaatst men dezelve in het jaar van Chriitus 35. en dit in het algemeen aangenomen jaartal noem ik hier om 't gene ik bij Hoofdd. II: 1 zeggen moet. Naar ^rabtên] Naar welk deel van Arabiën Paulus gegaan is, en wat hij daar gedaan heeft, weeten wij niet, en kunnen het, bij zijn ftilzwijgen, niet weeten. Heeft hij daar Heidenen gepredikt? Dit neernt men gemeenlijk aan, en is ook niet onmogelijk, want Heidenen, Afgodendienaars waren er genoeg in Arabiën, maar het zou ook anders kunnen zijn, want in Arabiën woonden destijds veele Jooden en Toodengenooten, Befneedenen en Onbefneedenen. Zelfs Mohammed vond in het woest Arabiën de Jooden nog zeer talrijk en magtig, die aldaar floten bezaten, welken voor gewigtige vestigen gehouden worden. Zelfs in het gelukkige Arabiën vinden wij, reeds voor Christus tijd, het Joodendom ver uitgebreid, en zoms Koningen, die Jooden waren, wel niet van afkoomst, zoo als veelen zich hebben voorgefteld, maar van A 5 ' Gods-  io de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. van daar naar Damascus terug. | Daarna 18 reisde ik na drie jaaren na Jeruzalem, om Petrus te leeren kennen, bij wien ik veertien Godsdienst. Heeft dus Paulus het Euangelie gepredikt, 200 als ik zeker geloof, dan is het twijfelachtig, of hij het den Heidenen, dat is, Afgodendienaaren, of Jooden en Joodengenooten verkondigd heeft. Even zoo onzeker is het, of hij zich in het fteenachtig Ara. biën, onder de gehoorzaamheid van dien Koning Aretas, wiens Emir hem naderhand, bij zijne terugkoomsr naar Damascus wil laaten grijpen, dan wel in het vrije Arabiën ophield. Was het laatfie waar, zoo kon bij. zonder tot dezen tijd behooren, 't gene Paulus 2 Kor. XI: 26. zegt, hij was meermaalen in gevaar van Roovers geweest. en kwam van daar naar Damascus terug] Tot . deze tweede tegenwoordigheid te Damascus behoort, 't gene wij Hand. IX: 20—25. en 3 Kor. XI: 32. 33. leezen. VS. 18.] Dit is nu de reis naar Jeruzalem , Hand. IX: 26. die men gewoonlijk in bet jaar van Christus vijf en dertig fielt te zijn voorgevallen, wijl Paulus zelve zegt, dat hij die drie jaaren na zijne bekeering gedaan heeft. Verder hebben wij daarvan geene zekerheid. om Petrus te leeren kennen] Dit oogmerk der reize geeft Lucas niet op: Paulus zelve kan natuurlijker wijze het best weeten, waarom h,j naar Jeruzalem gereisd is. Daarentegen 'zegt Paulus er ook niets van, dat hij, wegens de vervolgingen der Jooden uit Damascus had moeien vlugten, juist daaröm wijl het niet tot het tegenwoordig oogmerk vau zijn verhaal behoorde. Tegenftrijdigheid tegens de Gefchitdenis der Apostelen is dit ftilzwijgen, of 't gene Paulus hier zegt niet: hij ontvlugtte uit Damascus, wijl hij ver. volgd wierd, maar, in plaats van zich naar elders, bij voorbeeld naar Taifus te begeeven, reist hij vooreerst r^ar Jeruzalem, om Petrus perzoonlijk te leeren kennen. teer tien dagen] Eigen, jk vijftien dagen; ik denk  Ca f. I: 6-II: 21. 11 tien dagen bleef,) maar anders zag ik geen' Jo Apostel, dan alleen Jakobus den Broeder des denk egter, dat ik zoo moet vertaaien, als wij in het Duitsch gewoon zijn te fpreeken r dit zelfde doet immers elk, wanneer hij het Pransch quinzaine vertaald. Ook deze omftandigheid vindt men bij Lucas niet; maar daarentegen zeer veel, dat Paulus niet verhaalt, Deze bijzonderheid omtrent den tijd diende tot zijn tegenwoordig oogmerk. Drie jaaren lang was hij een Christen geweest, zonder een van de Apostelen te zien; nu heeft hij zich flegts veertien dagen te Jeruzalem opgehouden, een tijd te kort, dan dat hij in denzelven genoegzaam onderwijs van hun in het Euangelie, dat hij der waereld moest prediken, zou hebben kunnen ontfangen. vs. 19.] Ook hier verhaalt Lucas, die destijds nog; niet bij Paulus was, niet zoo nauwkeurig, maar zegt alleen, dat Barnabus Paulus bij de Apostelen heeft ingeleid. Dit heet nu wel niet noodzaaklijk bij alle Apostelen inleiden; egter kon men dit bij Lucas woorden denken: alleen Paulus moet zelve het bestgeweeten hebben, welke Apostelen hij destijds gefproken heeft. dan alken Jakobus den Broeder des Heer en"] Zie Mank. XIII: 55. Reeds daar, en bij Hand. XV: 13. heb ik gezegd, dat ik hem voor eenen daadlijken hal ven broeder van Jefus houde, van welke gedagte men de gronden vinden kan in de 238 en 240 §. der Inleidinge. Ik moet bekennen, dat deze onze tekst eenige bedenkingen daartegen kan maaken , wijl Jakobus hier onder de Apostelen fchijnt gerekend te worden, onder welken geen halve broeder van Jefus geweest is. Alleen het woord apostel kan ook dit. maal in eenen uitgeftrekteren zin genomen, en Jakobus de Broeder van Jefus zoo genoemd worden, om dat hij bij de Gemeente te Jeruzalem rn zeer groot aanzien ftond, en den Apostelen gelijk geacht wierd; of men kan de woorden van Paulus ook zoo verftaan: tk heb geenen anderen apostel dan Petrus, maar at-  n de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. des Heeren.l 't Gene ik u hier fchrijf, 20 dat fchrijf ik u voor het aangezigc van God, en verzeker voor hem, dat ik niet lieg.( Naderhand kwam ik in de ftreeken van Sij- 21 riè'n en Ciliciën,| maar was van aangezigt2 2 der alken nog onder de aanzienlijke Leeraars Jakobus, den Broeder des Heer en, gezien- Anderen verdaan er door Jakobus den zoon van dlphaus, die Matth. X: 3. een der twaalf Apostelen is, en willen, dat Alphasus eene zuster van Jefus moeder ten huwlijke gehad heeft, en deszelfs zoon dus een Bloedverwant van Jefus zij, en dat dat hier genoemd wordt een Broeder des Heeren; dan dit zijn flegts vermoedens. Tot volkoomene zekerheid kan men dit «ruk niet brengen: ik zeg alleen, wat mij, na herhaalde overweeging, het waarfchijnlijkfle is. Onzen Jakobus, dien Paulus ditmaal voor het eerst leert kennen, vinden wij, in het vervolg, meermaalen met Paulus zamengevoegd, ja als deszelfs bijzonder vriend. Hand. XXI: 18-25. vs. 21.] Hand. IX: 30. Gaat Paulus van Jeruzalem naar zijne vaderdad Tarfus terug, dus naar Cilicien, maar moet van daar naar Sijrièn gegaan zijn, waar wij hem Hoofdd. XIII: 1. 2. te Antiochien, na eenige jaaren, wedervinden. In dien geheelen tusfchentijd meldt Lucas niets van hem. vs. 2a.] Met 't gene Paulus hier zegt ftrijdt niet, dat hij naderhand Hand. IX: 28. met de Discipelen te Jeruzalem omgang had, als ook niet, dat hij daar zelve Christus gepredikt, en met de Griekschfpreekende Jooden geredenrwist heeft. Omgang kon hij eigenlijk flegts met weinigen hebben, en daarbij zeer wel der, uit veele duizenden beftaande, Christelijke Gemeente te Jeruzalem, en buiten de Stad in Judaea, van aangezigt onbekend blijven. Wanneer hij Jefus openlijk predikte, of met de Griekschfpreekende Jooden redentwiste, dan gefchiedde dit niet in de Christelijke Gemeente, maar onder ongeloovige Jooden. Het oogmerk, waar mede Paulus zegt, 't gene wij bier  Ca». I: 6—II: ar. 13 der Christelijke Gemeenten in Judaea onbekend:! alleen hoorden zij, die hen te voo-23 ren vervolgd had, predikte thands zelve het geloof, dat hij te vooren zogt te verwoesien,| en preezen God over mij.J 2^ Veertien jaar daarna reisde ik nogmaals i met hier leezen, is, om te toonen, dat hij geheel niet door de Gemeenten in Judsea en Jeruzalem was uitgezonden : de meesten kenden hem niet in perzoon, en hoorden alleen, dat hij thands het Euangelie verkon. digde, dat hij te vooren vervolgde. vs. 1. Veertien jaar daarna] Van waar dit moet gerekend worden; van zijne bekeering, of van de Hoofdd. I: )8 gemelde reis naar Jeruzalem, laat zich volftrekt met geene zekerheid bepaalen, om dat wij van_ Paulus leevensloop geene Chronologifche Gefchiedenis, geene jaarboeken hebben, en er in de Gefchiedenis der Apostelen flegts zelden iets voorkoomt, waaruit men zou kunnen zien, in welk Jaar het eebeurde voorvalt (Inleiding §. 169.). Wij weeten het jaar zijner bekeering niet, waarvan Hand. IX. geen bepaalend kenmerk, of eene gelijktijdige gebeurenis uit de waereldlijke gefchiedenis voorkoomt, en even zoo weinig het jaar van de Kerkvergadering te Jeruzalem, waarvan hier gefproken wordt. Dus kunnen wij niet weeten, of beide gebeurenisfen veertien — of veertien en drie, dat is zeventien jaaren, van el. kanderen verwijderd zijn. De Clronologen verkiezen hier gewoonlijk het laatfte. In het jaar vijf en der» tig na Christus geboorte, zeggen zij, wierd hij bekeerd; m het jaar agt en dertig kwam hij voor do eerfte reis weder naar Jeruzalem terug, en in het jaar twee en vijftig voor de tweedemaal, en in dit jaar valt de Kerkvergadering te Jeruzalem. Zonder mij over deze, nimmer te beflisfene, vraag Uittelaaten, bij welke het wel geoorloofd is, te glsfen, en een Chronologiesct» ftelzei interigten, maar te ftout en  14 de BRIEF van PAÜL. aan de GALATEN. met Barnabas Haar Jerufalem, en nam ook Titus mede:| deze reis ondernam ik egter i in gevolge van eene godlijke openbaaring, f' en en te 'onzeker, iets te beflisfen, of ais zeker te verdedigen. Paulus fpreekt hier van de Hand. XV verhaalde reis naar Jerufalem, welke hij met Barnabas ondernam, om in den naam van andere Gemeenten de Kerk te Jeruzalem te vraagen, of het waar was, dat zij de Befnijdenis en de onderhouding der geheele Levietifche Wet, als voor de Heidenen ter zaligheid nood. zaaklijk aanmerkten. en nam ook Titus mede] In de Handelingen der Apostelen wordt dit niet verhaald, maar alleen gezegd, dat de Gemeenten nog eenige anderen naar Jeruza. lem hadden gezonden: zoo als dan ook over het geheel de naam van Titus in de Handelingen der Apostelen nergends vooikoomt. Hier noemt Paulus hem uitdruklijk , uit hoofde van het gene, in het derde vers, ■van hem zal gezegd worden. vs, 2. ingevolge van eene godlijke openbaaring] Ook hiervan leezen wij in de Handelingen der Apostelen niets, maar alleen, dat de Gemeenten Paulus en Barnabas naar Jeruzalem gezonden hebben. Maar hier zegt Paulus ons nu nog, dat hij deze reis ondernomen had ingevolge van eene godlijke openbaaring, welke hem beval, zich aan de begeerte der Gemeente te onderwerpen. In de daad kon hij, bij deze reis, eenige bedenkingen en zwaarigheden hebben. Paulus zelve behoefde zijn Euangelie niet door anderen re laaten onderzoeken en bevestigen; deze reis had voor het Euangelie zeer nadeelig kunnen worden, wanneer de Gemeente te Jeruzalem eene andere leer aangenomen, en ten voordeele van de Befnijdenis beflist had; hoe de groote hoop dezer Gemeente dagt , of' and woorden zoude, kon Paulus vooraf niet weeten, wijl hij dezelve daar over nooit te vooren geraadpleegd had, ja zelfs op dien tijd, toen hij Jeruzalem het laatst, flegts veertien dagen, bezogt had, was 't gene wij, Hand. X. XI. leezen, en dat aan de vraag, in de daad, eenige be-  Cap. I: 6--II: xi. ,5 en ftelde daar het Euangelie voor, dat ik onder de Heidenen predik, inzonderhe d hun die het grootfte aanzien hadden , op dat ik met vergeefsch arbeiden, of gearbeid heb. beflisfing gaf, nog „iet gebeurd. Natuurlijker wÜ/p S2'J dU$ --6626'1' het ^vvoorïïëvoor dH2 val™ *T ^ver'SS Gemeente kon regen hem ui?" vallen. Alleen eene Godlijke Openbaaring befliste^hS God d,e wist, dat niet alleen de Apostelen ï trus en Johannes° Da fakob^us en"^' Jak°b,US' ?e' van Pauk waren, ^ henen wendden 'om van STbSS,£J™fïïhS? nis, noch onderhouding der Levietifche ««,?elnyderen, kan elk Hand. XV: 7-.2,2™ o V°rde* Apoite.en ,e Je,uz,Iem hel K d^ ™'"  lö de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. hebben mogt.| Maar ook Titus, dien ik 3 bij mij had, wierd, daar hij een Griek was, niet gedwongen zich te laaten befnijden,| veel meer, om de in de Gemeente ingedron- 4 genen valfchen Broederen wil, die ingefloo- pen vs. 3.3 Dit was een openlijk bewijs, dat de Gemeen te te Jeruzalem de Befnijdenis niet voor noodzaaklijk hield, daar Titus, die een Griek was, en van wien elk wist, dat hij de befnijdenis niet ontfangen had, niet tot dezelve gedwongen wierd, ongeacht hij niet alleen een Christen, maar een medehelper van Paulus in de uitbreiding der Euangelies was. Wanneer Paulus omtrent Timotheus anders handelt, en hem volgends Hand. XVI: 3. befnijden laat, is in de Aanmerking op die plaats gezegd. vs. 4.] Paulus befchrijft deze menfchen als ten hoogde boos, en fchijut hen in zijn hart nauwlijks voor Christenen te houden. Van dien aart waren zeker die Pharizeërs, welken, om geld te verdienen, Profelyten maakten. Vaifche Broeders heeten niet fnoode listige Broeders , maar zulken, die zich voor Broeders, dat is, voor Christenen uitgeeven, en het niet zijn. Het Duitfche woord heeft eene dubbelzinnigheid , maar het Griekfche niet: onze Taal bood mij geen even zoo bepaald en ondubbelzinnig aan; en met meer woorden omfchrijven wilde ik niet gaarne. Deze Pharizeelche ij veraars voor de Befnijdenis moeten er te Jeruzalem op hebben aangedrongen, dat Titus befneeden witrd ; maar juist om hunnen wil deed Paulus het niet. Hij had anders, gelijk omtrent Ti. motheus toegegeeven, en ten gevalle van de Jooden eenen man kunnen laaten befnijden, dien hij zelfs tot een Prediker des Euangeliums medenam, die welligt ook wel eens in Creta, over de Gemeenten , die uit Jooden en Heidenen vermengd waren, Bisfchoppen zou aanftellen; alleen, om der dit vorderende vaifche Broe. deren wil, gaf Paulus niet toe, wijl dezen het als een bewijs en voorbeeld zouden hebben bijgebragt, dat een Heiden zich.moest laaten befnijden.  Cap. 1: 6—II: ai. *7 pen waren, om verraaders te worden van onze vrijheid, die wij door Jefus Christus hebben, en ons onder het juk der flaavernij te brengen,| weeken wij ook niet voor een' 5 tijd lang, hun te gehoorzaamen, op dat de waar. vs. 5. weeken wij ook niet voor eenen tijd lang] Ik ben hier van de gewoone ieezing afgegaan, en eehe andere gevolgt, die nog daarteboven door geen der Verzamelaars van de verfchillende ieezingen is opgemerkt, maar voldrekt overgeflagen. Zij is egter zeer oud, en men vindt dezelve reeds in de, in de eerde Eeuw, gemaakte Sijrifche Vertaaling des Nieuwen Testaments. Volgens de gewoone gedrukte Ieezing is de zin zoodanig, dat Paulus dit nauwlijks fchrijven kon, indien hij niet zich Zeiven lijnregt wilde tegenipreefcen, en zijnen eigenen brief wederleggen. Zij luidt letterlijk (de bij mij verdagte woorden z!jn met knpitaale woorden gedrukt) maar ook Titus, dien ik bij mij had, wierd, daar hij een Griek was, niet gedwongen zich befnijden te laaten, maar om der* in de Gemeente ingedrongene, valfche Broederenwil, die ingefloopen waren, om verraaders van onze vrijheid te worden, en ons onder het juk der dienstbaarheid te brengen.... welken wij ook een tijd lang niet weeken, hun te gehoorzaamen , op dat de "waarheid des Euangelies b/eeve, en a bleeve. Wat zal dit heeten? Daar waar flippen gefield zijn, ontbreekt Iets, en moet uit het voorgaande verdaan worden; en wat dan? het natuuriijkfte,wierd hij toch befneeden, maar hoe ftrookr dit met de harde befchrijving der valfche Broeders, der Verraaders. welken ten gevalle van Paulus dit wel niet doen zal ? en hoe met het volgende, welken wij niet weeken f Anderen verdaan deshalven d^ar onder, wierd htj niet befneeden: alleen het oor des Leezers zal nauwlijks overeenftemmen met zulk eene invulüntr , vooral na het voorgegaane maar ; ten minde mij doet het niet. Volgends nog eene andere Ieezing heet het: maar B om  18 de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN, waarheid des Euangelies bleeve, en u bleeve.| Van de aanzienlijkfte mannen egter, 6 hoe verheven zij ook immer zijn mogen, verfchil ik in geene Helling en leer: bij God is geen aanzien des perzoons,»was onze gemeenfchaplijke leer? Mij hebben deze aanzienlijke Mannen tot mijne leer niets bijgevoegd. | Veel meer, zij erkenden, dat 7 mg het Euangelie onder de Onbefneedenen te om der in de Gemeente ingedrongenen valfihen Broederen wil, weeken wij een tijd lang. Dit vers is onder de hand der Affchrijveren, naar het fchijnt zeer vervalscht geworden. vs. 6. van de aanzienlijkfte mannen] Wie dezen zijn, zal men, uit het negende vers zien, waar zij genoemd worden. bij God is geen aanzien des perzoons] Dit was hunne leer, zoo als de mijne: de Heidenen z;jn Gode zoo aangenaam als de Jooden, Hij is der Heidenen God zoo wel als der Jooden, de Onpartijdige. Het is hetzelfde, dat Petrus, reeds lang te vooren, bij het aanneemen van den heidenfchen hoofdman Kornelius, met andere woorden, had uitgedrukt. X: 34.35. vs. 7.] Petrus is wel in de daad de eerfte geweest, die den Onbefneedenen het Euangelie verkondigd heeft, Hand. X. Hij zegt het zelve Hand. XV: 7. en roemt er op als eene eer, met welke God hem verwaardigd had; alleen, in laatere tijden, blijft hij toch meest onder de Befneedenen, terwijl Paulus daarentegen naar Kleen-Azièn onder de Onbefneedenen ging. Dit ziet men uit de Handelingen der Apostelen. Intusfchen is dit vers niet zoo te verflaan, als of Petrus zich geheel niet met de Onbefneedenen bemoeid had: zijn Eeriïe Brief fchijnt toch aan Christenen, die niet befneeden, cflchoon te vooren Joodengenooten geweest waren, gengt te zijn: hij ging flegts niet, gelijk Paulus, opzethjk onder de Heidenen uit, om het Euangelie te prediken.  Cap. I: 6~lh 21. 19 te prediken was opgedraagen, zoo als Petrus onder de Befneedenen ,| want die met 8 Petrus als Apostel der Befneedenen zich werkzaam beweezen had, was ook met mij onder de Heidenen werkzaam;! en erken- n den de genade Gods, die mij gegeeven was, dus gaven zij, Jakobus, Cefas, en Jobannes, die men als grondzuilen aanzag, mij en Barnabas hunne hand als Ambtgenoo» ten, vs. 8. die met Petrug zich werkzaam beweezen had, was ook met mij onder de Heidenen werkzaam\ God bevestigde beider leer a's zijn woord door wonderen, en gaf, door zijnen zegen, het Euangelie van Petrus onder de Jooden, en dat van Paulus bij de Heidenen ingang. vs. 9.] Petrus en Johannes waren onder de Apostelen de voomaamften 1 gene de Eerfte onder allen, deze de beminde Discipel van Jefus; beide oofr onder die genen behoorende, die Jefus zomwijlen, met uitUu.'ting zijner overige Leerlingen, gewoon was, met zich te neemen, en als getuigen bij zich te hebben: bij voorbeeld, bij de opwekking der Dogter van Jaïrus, Mare. V: 33. bij zijne verklaaring Matth. XVII1. Bij zijn zielenlijden of angst en gebed in den hof Gethfemane, Matth. XXVI: 37. Jakobus, de Broeder van Jefus, zoo als te vooren reeds gezegd geen Apostel, ftond bij de Jooden in eene buitengemeen groo. te achting, zoo dat zij hem den Rechtvaardigen zullen genoemd hebben, en zijne fteeniging bijna algemeen , ook door de Ongeloovige Jooden afgekeurd en betreurd wierd, (Inleiding 5 240). Hij (laat hier vooraan, vermoedelijk wijl hem de Christenen te Jeruzalem zeer hoogachtten, en welligt zelfs boven de Apostelen (lelden. Hand. XV. is hij de gene, wiens gevoelen de Gemeente te Jeruzalem tot haare gemeenfchaplijke ftem maakt, en Hoofdd. XXI: 18. koomt hij voor als bijna het toen maal ig hoofd der Christelijke Gemeente te Jeruzalem. B 2  zo de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN ten, zoo dat wij het onder de Heidenen, maar zij onder de Befneedenen zouden waarneemen,| alleen dat wij daarbij der 10 armen indagtig waren, dat ik mij ook bevlijtigd heb te doen. | Maar als Petrus naar Antiöchiën kwam, n wederfprak ik hem in het aangezigt, want hij had zich zeiven veroordeeld. | Eer er 12 zekere, door Jakobus gezondene, menfchen kwa. vs. 10, alleen dat wij der armen indagtig waren] naamlijk der genen onder de Gbristenen te Jeruzalem , voor welken Paulus onder de Heidenen aalmoezen verzamelde. De zaak zelve weeten wij omHandiger uit Rom. XV: 25—28. i Kor. XVI: 1—3. en het VIII. en IX Hoofdd. van den Tweeden Brief aan de Korintheren, waar, in de Aanmerkingen, van de redenen dezer begeerde aalmoezen gefproken is. vs. n ] Van deze reis van Petrus naar Antiochien (die ftad van dezen naam, die in Sijrien aan de Orontes ligt, en destijds de hoofdftad van Sijrien was) leezen wij in de Handelingen der Apostelen niets. Dit kan ons egter geenszins bevreemden, wijl het oogmerk van dit boek niet is, alle dc reizen der Apostelen te befchrijyen of aanteteekenen. Van het oogmerk dezer reize laat zich dus ook niets zeggen: alleen zoo veel zien wij uit de Handelingen der Apostelen dat Antiöchiën destijds, na Jeruzalem, de Hoofdftad was vaa den Christelijken Godsdienst. hij had zich zeiven veroordeeld] te weeten door dat, wat vs. 12. verhaald word. Letterlijk ftaat er: hij was veroordeeld, waar over men zeer verfchillende verklaaringen maakt. vs. ra. door Jakobus gezondene menfchen] Ook van het oogmerk van hunne reize is ons niets bekend. Zoo veel is duidelijk, zij waren IJveraars voor de wet, en zouden dezelve gaarne den Bekeerden uit de Heidenen hebben opgedrongen, weiken zij, zo lang dezen de wet niet onderhielden, niet met de Jooden gelijk ftel-  Cap. I: 6-lh zr. si kwamen, at hij met de Heidenen, maar als de- ftelden, noch als volkoomen ecrjte Christenen aanmerk, ten. Hierin handelden zij geheel niet naar de grond. Hellingen, die Jakobus, op de kerkvergadering te Je. ruzaiem, had aan den dag gelegd. Jakobus zelve blijft dus bij alles, wat gebeurd is, geheel buiten fehuld. at ht) niet de Heidenen] Dit had Petrus reeds veele jaaren te vooren te Caefarea in Palestina gedaan, Hand. X: 28. 29. en XI: 3. Ik verftaa dit niet zoo, dat hij onreine, in de Levietifche wet verboodene fpijze zal gegeeten hebben (dit deed vermoedelijk Paulus zelve niet, die, volgends Hand XXIs 24. de wet onderhield); maar alleen, dat hij, tegefls alle de gewoonten der Jooden, bij de Onbefneedenen te gast ging. Naar alle gewoone regels van welvoeglijkheid verwagt ik van zulken, die eenen geborenen Jood, en nog daarteboven een man van zulk aanzien aan talei hebben, hem geene den Jooden ongeoorloofde fpijzen zullen voorzetten. Wanneer Petrus dit naderhand naliet, toen de Joo. den uit Jeruzalem aankwamen, en, om dezen geetie ergernis te geeveo, of derzelver vertrouwen en vriend- ' fchap niet te verliezen , zich van de Heidenen afzon, derde, heeft dit twee zijden. Wen kan iets, dat eenen anderen aanftootlijk is, zeer wel, uit beleeftheid en vriendfehap jegens hem nalaaten, ja, volgends Pau. lus eigene voorfchriften, moet men dit in veele gevallen-doen; en van deze zijde verdient Petrus gedrag verfchooning, en hij zelve mogt het ook in zijne ge. dagten hier door vetöntfchuldigen \ maar bier wierd het te gelijk verachting en beleediging der uit de Heidenen Bekeerden, aan welken hij zig onttrok, en bet natuurlijk gevolg daarvan was, dat deze Wetpredikers uit Jeruzalem het zoo uitlegden als erkende Petrus deze Onbefneedenen niet voor Broeders in Christus, niet voor de zulken, met welken hij eene vertrouwde vnendfchap kon onderhouden, ten minste hij verftout zich niet, om dit te doen onder het oog van getuigen uit Jeruzalem, wijl het ftrijdig was met de gevoelens der Gemqente aldaar. Hier door konden zij hunner 3 3 lee-  m de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. dezen kwamen, onttrok hij zich uit vrees voor die uit de befnijdenis, en zonderde zich af,[ ook de overige Jooden volgden 13 hem in deze geveinsdheid, zoo dat zich ook Barnabas door hunne huichelaarij liet v/egfleepen.| Daar ik nu zag, dat zij niet 14 lijnregt naar de waarheid des Euangelies wnndelden, zeide ik, in aller tegenwoordigheid, tegen Petrus: wanneer gij, daar gij een Jood zijt, heidensch leeft, en niet joodsch, waarom dwingt gij dan de Heidenen, Jooden te worden?| Wij, die wij 15 van leere, die den Heidenen de Belnijdenis en de Levietifche Wet opdrong, eenen fchijn geeven. Van deze zijde befchouwt Paulus het (ditmaal, zoo als ik geloof, met recht), en veroordeelt Petrus gedrag fcherp en openlijk. vs. 14. wanneer gij, daar gij een Jood zijt, heidensch leeft.] De zin is weder niet, wanner hij onreine fpijze ee: (had Petrus of Paulus dit gedaan, toen de door Jakobus afgezondenen te Antiochïen waren, zoo zou het niet alleen hun aanftootlijk geweest zijn, maar ook Jakobus zelvcn, die Hand. XXI: 24. geheel anders van Paulus denkt, en der Gemeente te Jerufalem); maar wanneer gij vrij met de Heidenen omgaat, u geheel niet van dezelven afzondert, bij hen ten maaltijde blijft; allen dingen, die de Jooden niet gewpon waren te doen, offchoon zij hun in de Wet van Mofes niet verbooden waren. waarom dwingt gij dan de Heidenen, Jooden te worden] Dit doet Petrus niet onmiddenlijk of lijnregt , maar het was een gevolg van zijne affcheiding van de Heidenen na de aankoomst der door Jakobus afgevaardigden; want natuurlijk fcheen daaiuit te volgen, dat Jakobus en de Gemeente te Jeruzalem de .Onbefneedenen niet voor Broeders in Christus erkenden.  Cap. I: <5-II: flI. 23 van geboorte Jooden, en geene zondaars uit de Heidenen zijn,{ weeten, dat geen 16 mensch door de werken der wet gerechtvaardigd wordt, maar door het geloof in Jefus Christus, en daarom zijn ook wij in Jefus Christus geloovig geworden, op dat wij door het geloof in Christus, en niet door de werken der wet gerechtvaardigd zouden worden, want door de werken der wet vs. 15. geene zondaars uit de Heidenen zijn] Een hard woord, dat de Jooden van dien tijd omtrent de Heidenen gebruikten. Met den naam Jood, (waar voor veelen zich wel, zedert eenige Jaaren, beginnen te ichaamen , en niet meer Jooden heeten willen) verbond hunne .Nationale trotschheid zeer verhevene denkbeelden, en met een woord Heiden, G01, integendeel zeer Jaagen en verachtlijken. Reeds bij de Euangelisten is Zondaar dikwils zoo veel als Heiden. en zomwijlen heb ik het ook zoo vertaald : de Jooden daarentegen, heeten inde taal der Jooden, eenvouwig de Rechtvaardigen. Zie de Aanmerking op Luc. Dat harde woord gebruikt Paulus nu zeker niet als het zijne, niet naar zijne meening, maar volgens de onbillijke en dwaaze taal der Jooden: wij zijn veene Heidenen, geene Zondaar en, zoo als de Jooden gewoon zijn, alle Heidenen onbillijk te noemen. Alleen door eene omfchrijving verliest gewoonlijk de door haare kortheid krachtvolle uitdrukking, en houdt op even zoo gevoelig en tastbaar te zijn. vs. 16. dat geen mensch, door de werken der wet gerechtvaardigd wordt] dat is, door werken, die de Wet van Mofes voorfchrijft, Befnijdenis', Offer, enz. vergeeving der zonden verkrijgt, van zijne zonden vrygefproken wordt. wij] Wij Jooden. Wij gelooven immers zeiven, zoo veelen wij Christenen zijn, niet door de wet van Mofes gerechtvaardigd te worden, maar door Christus. B 4  24 de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. wet wordt geen mensch rechtvaardig. | Maar wanneer wij, die wij zoeken door ij Christus gerechtvaardigd te worden» nog als zondaars bevonden worden, dan is Christus een dienaar der zonde, (dat zij verre\)\ want wanneer ik 't gene ik neder- 18 geworpen heb, weder opbouwe, zoo geef ik duidelijk te kennen, dat ik een overtreeder geweest ben.| Ik ben door eene 19 andere wet der wet gellorven, om Gode te leeven,| ik ben met Christus gekruist, 20 maar ik leef, doch niet ik, maar Christus leeft in mij, en 't gene ik thands in dit ligchaam leef, dat leef ik in het geloof aan den VS. 17. Wanneer wij nog als zondaars bevonden morden] Een hard verwijt uit den naam Zondaar, dien de Jooden den. Heidenen gaven, onleend, dat hier eigenlijk Petrus raakt. Hij had te vooren met de Heidenen omgegaan, had, zoo als Paulus zegt, heidensch geleefd, zijn nu de Heidenen verwerpelijk, dan is hij, eD zijn alle anderen uit de Jooden, die dit met hem gedaan hebben, Zondaars, in de ergfte beteekening van dit woord, en Petrus verklaart zich 2e!ven daarvoor, wanneer hij >t gene hij te vooren gedaan had, nu in de tegenwoordigheid van anderen 200 zorgvuldigheid vermijdt. Dan is Christus een Dienaar der zonde] dan heeft hij eenen zondigen Godsdïeust, die zondige vrijheden veroorlooft, uirgcbreid. vs. 19,] Door de wet des geloofs ben ik der wet van Mofes geftorven, en eerst nu leev ik Gode. Hier moet vergeleken worden, de geheele plaats Rom. VII: 1—7. die dit omftandiger zegt, en eene verklaa. ring van de onze zijn kan; doch, daar zij ook zelve haare zvvaarigheden kan hebben, dienen ook de aanmerkingen op dezelve worden nagezie»»  Cap. III: i-ö. ' frj den zoon van God, die mij lief gehad, en zich zeiven voor mij gegeeven heeft. | lk 21 verwerp de genade Gods niet, want indien door de wet de rechtvaardigheid moest verkreegen .worden, dan was Christus te vergeefsch geftorven.) C a p. III: i-q-. Uit de gaaven des heiligen Geestes, die onbefneedene Christenen ontfangen hebben, volgt, dat de befnijding niet noodig is. III. O gij onverftandige Galaten, wie heeft I U betooverd, de waarheid niet te volgen, u, die de voor u gekruiste Christus voor de oogen gefchilderd was?j Dit eene mogt a ik vs. a—5.] Het fterkfte en redenlijköe bewijs, dat Paulus voor de waarheid van zijn Euangelie, en regens de noodzaak! ijkheid van de waarneeming der Levietifche wet kon bijbrengen. Hij verkondigde den Galateren het Euangelie zonder Mofes wet, bewees de goddelijkheid van zijne prediking niet alleen door wonderen, die hij zelve deed, maar ook door wondergaaven, bovennatuurlijke gaaven des heiligen Gcestes, die hij den Geloovigen, door het opleggen zijner handen , mededeelde, bij welken zij niet bedroogen konden worden, daar zij niet maar alleen wonderen van anderen zagen, maar zeiven de wonderen deeden, zeiven in taaien fpraken, die buri te vooren onbekend ge.' weest waren, en zich zeiven bewust konden zijn, en daadlijk waren, dat dit geen gochelfpel of bedrog was. Hier door was nu Paulus Euangelie, zoo al» het, zonder befnijdenis, en onderhouding der Levietifche wet, alleen door het geloof in Christus, vergeeB. S ving  %6 de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. ving der zonde en eeuwige zaligheid belooft, als god. lijk bevestigd, maar welk eene bevestiging, welk be. wijs hadden de leer der befnijdenis en wet opdringende Jooden? hebben zij ook bovennatuurlijke, en daarbij onioehenbaare gaaven, ten bewijze, van hunne godlijke zending uitgedeeld ? — Nog meer, had God den Galateren, daar zij nog Onbefneeden waren, deze gaaven medegedeeld, en hen, daar door, zelfs den Profeeten gelijkgemaakt, zo befchouwt hij hen gewis als Christenen, als zijn volk. Dit is juist het grootlle bewijs, waar door God, terftond in het begin, Hand. X; 44—48, toonde, dat de Heidenen, ook zonder befnijdenis, in de Gemeente zouden worden aangenomen, en zijner genade'deelachtig zijn, en-waarop Petrus zich ook Hoofdd. XI: 2—18. en XV: 8—10. tegens de IJveraars voor de wet beroept. In derzelver plaats heeft men veelal Paulus een, zoo als het mij voorkoomt zwak bewijs in den mond gelegd, wanneer men door Geest verftaan heeft, 't gene men in onze kerktaal de gezsoone en heiligende gaaven des heiligen Geestes noemt, met andere woorden, waare Christelijke deugd. In de daad is dit wel in het Nieuwe Testament niet de gewoone beteekening van het woord Geest, wanneer er gezegd wordt, iemand ontfangt den Geest; ook wordt vs. 5. uitdrukkelijk gewag gemaakt van de wonderen, die Paulus onder de Galaten gedaan heeft, onder welken medegedeelde wondergaaven zich beter voegen. Alleen welk een bewijs nu? Zij hebben de waare Christelijke deugd reeds zonder de merken der Levitjfche wet, zonder befnijdenis gehad, gevolglijk zijn deezen niet noodig. Hier moest hun hun angstvallig, door den Wetleera'ar verontrust geweeten terftond het andwoord geeven:' wij vreezen juist, wij hebben de waare christelijke deugd, waare heiliging niet gehad. Deze beftaat in de onderhouding van Gods geboden, en die hebben wij niet onderhouden, daar wij ons niet befnijden lieten, en tegens het verbod Gods onreine fpijze aten. Zeker, indien men, bij de heiligmaaking, zoo als eenigen beweezen, zekere bovennatuurlijke inwerkingen van den heiligen Geest gevoelde en ervoer, dan ware dit anders; maar deze  Cap. III; i-ö. 37 ik flegts van u weeten, hebt gij den Geest door de werken der Wee, of door de prediking van het geloof ontfangen?| Zijt gij 3 zoo onverftandig? Het begin hebt gij met den Geest gemaakt, en de voleinding zal door het ligchaam gefchiedén!| Zoo veel 4 hebt gij te vergeefsch geleeden! indien het anders ook flegts alleen te vergeefsch is!| Die, die u. den Geest gegeeven heeft, en 5 won- deze inwerkingen vind ik in den Bijbel niet gegrond, noch ook overeenkoomftig met de ervaaring vaneenen nauwkeurig op 't gene in bem voorvalt achtgeevenden Christen. Veelen mijner Leezers zullen hier egter anders denken; maar gelteld ook men ervoer, en voelde bij deze heiligende werkingen iets bovennatuurlijks, zoo zou daaruit, dat men die reeds te vooren bij zijne cerfte bekeering tot Christus gevoeld had, niet volgen, dat men nier fchuldig was, zich te laaten befnijden, en de Levietifche Wet te onderhouden. Bij het eerfle begin onzer bekeeringe blijven er toch altijd veele zonden van onkunde, zoo wel van bedrijf als van nalaatigheid, van welken wij de besten, zelfs Abraham niet vrij vinden, en tot dezen zou dan behoord heb. ben, dat zij de Levietifche wet niet gehoorzaamd hadden, wijl zij niet wisten, dat dezen ook de Heidenen betroffen; maar zoo ras zij anders onderrigt wierden, konden zij zich van de onderhouding der wet niet v; ijfpieeken, wijl zij bij hunne eerlïe bekeering, en eerfte begin van christelijke deugd, die uit dwaaling en gebrek van het ontfangene onderwijs niet onderhouden hadden. vs. 5.] Den aanvang van het Christendom maaktet gij daarmede, dat gij bovennatuurlijke gaaven des heiligen Geestes, wondergaaven, omringt, en nu zou de voleinding zijn, dat gij in het ligchaam befneeden wierd I Hoe diep vernederende deze voleinding in vergelijking met het begin.! Egter kon Geest hier veelligt genomen worden gelijk  28 de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. wonderen door u doet, heeft die het door werken der Wet, of door de prediking des geloofs gedaan ?| gelijk Abraham God ge. 6" loofde, en hem dit tot verdienste toege. rekend wierd, | vs. lijk Rom. Ui 20. en 2 Kor. Hl: 6. 7. 8. Dan zou de zin zijn: het begin maaktet gij daar mede, dat gij den geest en den zin der wet vervuldet, en aan het hart befneeden wierd; en nu zal de voleinding zijn, dat gij u in het ligchaam befnijden laat. — De veele beteekeningen, die het woord Geest, in het Nieuwe Testament heeft, maaken den zin van veele plaatzen, waarin het voorkoomt, onzeker. vs. 4. zoo veel hebt gij te vergeefsch gelee den] Naamlijk om des Christelijken Godsdienftes wil. Vermoedelijk waren zij, uit hoofde van denzelven, door de Jooden vervolgd, want de Heidenen waren, in de eerfte tijden, gewoonlijk niet de vervolgers van het Christendom, wanneer zij, of eigenlijk het gemeene volk, niet door de Jooden tegens de Christenen wierden opgerokkend. indien het anders te vergeejsch is] Wanneer het u niet tot meerdere verandwoording llrekt, en uwe fchuld vergroot, dat gij eene Leer verlaat en verlo. chent, voor welke gij te vooren zelfs lijden verdraagen hebt. vs. 6.] Gen. XV: 6. Bij Rom. I: 17. is van deze plaats, die haare zwaarigheden heeft, meer gezegd, waarop ik hier verwijs.  Gap. III: 25 vs. 7—18. Door het geloof zijn wij kinderen Abrahams. Het zaad van Abraham, waarin de Heidenen zullen gezegend worden, zijn niet de Jooden j zoo dat de Heidenen Jooden worden , en derzelver gebruiken aanneemen zouden moeten, maar Christus; ook zijn de beloften aan Abraham en deszelfs zaad lang voor de Levetifche wet gegeeven, Weet dus, dat dat Abrahams kinderen 7 zijn, die het uit het geloof zijn,| De 8 Schrift, die te vooren zegt, dat God eens de Heidenen door het geloof zal rechtvaar, dig maaken, gaf Abraham te vooren dit Eu- vs. 7.3 Van het kindfchap van Abraham heeft Pau. Jus, in het vierde Hoofddeel van den Brief aan de Ro» meinen, van het elfde vers af meer gefprolten, werwaards ik den Leezer verzend. De uitdrukking is zinbeelding. Kinderen Abrahams heeten, die zijn geloof en deugd naarvolgen, deshalven gezegend worden, en deel neemen aan den zegen, dien God aan Abraham belooft. In de Dogmatica is er van deze zinbeeldige uitdrukking iets meer gezegd. vs. 8. De Schrift, die te vooren zegt] Is het noodig, te herinneren, dat de Schrift zelf. Papier, Inkt en Pen, het niet te vooren zeggen, maar die gene, die het zelve fchreef, of veelmeer, die ben be. val te fchrijven, en wiens belofte hier wordt bijge« bragt, God? gaf Abraham te vooren dit Euangelie] P.uilus Is anders gewoon, Euangelie en Voorzegging of Belofte tegens eikanderen te Hellen: bij fchijnt ditmaal het woord Euangelie opzetlijk te verkiezen, en dit als het eerfte Euangelie van de vrije genade Gods voor al-  So de BllïËF van PAUL. aan de GALATEN. Euangelium: in u zullen alle Heidenen gezegend allen, uit alle volken, te willen befchrijven. Men kan egter ook, zonder in dit woord dezen nadruk te zoeken, vertaaien: gaf Abraham de vrolijke belofte. \ J in u zullen alle Heidenen gezegend worden] De zin is: ik zegen u, en deze zegen zal ook op alle andere Volkeren koomen, die u in geloof en deugd naarvolgen, die dezen van u erven, die, gelijk de Jooden bet, in hunne zinbeelden beminnende taal der Godgeleerdheid gewoon zijn uittedrukfcen, uwe kinderen worden. Men moet deze belofte van eene andere, die Paulus ook fpoedig bijbrengen, en geheel anders verklaaren zal, wel onderfcheiden, dat de Volkeren in Abrahams zaad zouden gezegend worden. Beide beteekenen niet het zelfde: Abraham en Abrahams zaad zijn onderfcheiden. In Abrahams zaad worden wij gezegend,' dat is in Chiistus, en door Christus, wanneer wij in hem gelooven, en dit zal hij onder zeggen: in Abraham worden wij gezegend, wanneer wij hem in geloof gelijk worden, en de zegen, dien God op hem legde, daar door op ons overerft. — Veelen Leezers zal het wel op dit eenigzins fijn en fpitsvindig fchijnend onderfcheid niet aankoomen, maar ik moest er toch iets van zeggen, op dat het anderen Leezeren niet mogt voorkoomen, als of Paulus zich zeiven wederfprak, wanneer hij, in het vervolg, het zaad van Abraham van Christus verklaart. Ditmaal is de aanhaaling van Paulus eigenlijk uit twee plaatzen te zamengefteld. 1. ) De eerde belofte, in welke Abraham wordt aan. gefproken (gij> en niet eigenlijk de naam Heiden voorkoomt, Gen. XII: 3. alle gefiagten op aarde zullen in u gezegend zijn. 2. ) Eene andere hier op betrekkelijke en dit verklaa. rende plaats, waar Abraham in den Derden perzoon genoemd wordt, en de naam Heiden uitdrukkelijk Haat, Gen. XVIII: 18. daar in Abra- ham  Cap. III: 7—j 8, 3I geni worden.\ Die dus door het geloof o zijne kinderen zijn, worden met den geloo «yigen Abraham gezegend. | Die het door 10 de werken der wet zijn, liggen onder den vloek, want er ftaat gefchreeven: vervloekt is een iegelijk, die niet bij alles, wat in dit wetboek gefchreeven is, blijft om dat te doen f Dat egter door de wet niemand voor God n rechtvaardig wordt, is uit de woorden dui. de ijk: wie door het geloof rechtvaardig is, die zal leeven.\ De wet heeft niets met het 12 geWorden"6 Heidenen °P aarde zulIe" gezegend ^!»i'iiif>' fe he*d°or de zverken der wet zijn] d-e al een door de befnijdenis, en de onderhouding der Lev.etrfche wet kinderen van Abraham zijn. S er /laat gefchreeven] Deut. XXVII: 26. Paulus veronderftelt hier, wat elke jood toeftemt, daf geen mensch de wet van Mofes volkoomen onderhoudt 1 VS' "J J{abak- II: 4. Wat van den zin dezer plaatze bij Habakuk, en of Paulus deze met grond kan aannaaien bij Rom. I: 17 gezegd is, zal min in alle gevallen naleezen, wanneer men dit noodig vindt vs. 12 . de wet heeft niets met het geloof te 'doen] Zij beveelt ons met, wat wij gelooven, maar wat wij doen moeten, en wanneer wij dat alles geloDven, en voor waar en recht houden, wat zij zegt, maar het met doen, dan zijn wij, daardoor, niet gerechtvaar, d.gd. Eene overal b.j wetten, maar bij Mofes wet »enrrnHaar\fte,1,!ng: Zij g6b00d eens/eenen eenl! da dÏÏ l" etkhart, tC eelooven. Ct gene ook in de daad niet kan gebooden worden, want onze dwaalingen rnSJ'l ■ " °nt.Ze mag0' maar ëeb0°* «eg», geene Goden buiten hem te aanbidden. Op Afgoderij bepaalde zij doodftraf, maar deze trof niet L génen, ' " IJ^rt "leer Goden geloofde: Mofaïsch Recht S 33 en 145. Nog minder had zij, naar den letter, met  3a De BRÏEF van PAUL. aan de GALATEN. geloof te doen, maar de mensch, die dezelve doet, zal daar door leeven.| Chris-x3 tus heeft ons van den vloek der wet vrijgekogt, daar hij een vloek voor ons wierd, (want met het geloof in Christus te doen, offchoon de beteekening van veele zinbeeldige geboden, voorat der offeranden, op Christus en het geloof aan hem zag. vs. 13. er Jlaat gefchreeven] Naamlijk Deut. XXlh 18. De zin is geheel niet, dat dit eene voorzegging is op Christus ziende, die zelfs niet eens, den nagt over, aan het kruis gehangen heeft, maar, zod ras men zijnen dood vernam, afgenomen en begraaven is; — maar dat de doodflraf, die Jefus gelceden heelt, wegens deze wet bij de Jooden als affchuwelijk, niet alleen als infaam, maar ook als vervloekt aangezien wierd. De zaak hing zoo te zamen. Bij de Israellieten of ook Ègijptenaaren hing men niet leevendigen, maar dooden, gefteenigden, onthoofden, tot fchande op: nu wil Mofes egter niet, dat dezen, even gelijk onze ge. hangenen of op het rad gelegden, aan den fpaar ver ■ rotten en de lugt met flank vergiftigen zullen, en beveelt dus, hen, nog voor zonnen ondergang, te begraaven, en voegt er bij, wien men nog na den dood ftraft, die wordt bij God als vervloekt, als zijne ftraf nog in gindfche Waereld fchuldig aangezien: zulk een affchuwelijk Lijk moet het Land niet verontreinigen (Mofaïsch Recht § 235. n. 2.) Maar dit hadden de Jooden zoo ver uitgebreid, dat de ftraf vaD ophangen in hunne oogen vol (bekt als vervloekt wierd aangemerkt, en nog tegenwoordig denkt ten minfte de groote hoop van hun zoo over de ftraf der galge. — Voor het overige had het oude ophangen ten tijde van Mofes meer overeenkoomst met bet kruifi^en, dan met ons ophangen : men hing de doode ligchaamen niet met eenen ftrop op, maar nagelde die aan eenen paal. Wie de reden, waarom ik dit geloof, weeten wil, zal die in mijne Supplementen tot de Hebreeuwfche Woordenboeken, No. 1046 vinden.  Cap. III: 7^.18» 33 (want er ftaat gefchreeven, vervloekt is een iegelijk, die aan het houthangt.)| Op 14 dat de zegen van Abraham door Christus Jefus tot de Heidenen kwame, zoo dat wij door het geloof de belofte des Geestes (*) deelachtig worden. J Mijne O Andere Ieezing: des zegent des Geestes. vs. 14. de belofte des Geestes] Deze belofte ftaaC niet in bet Eerfte Boek van Mofes, maar is de groota belofte, die Christus meermaalen zijnen Jongeren gegeeven heeft, en deze belofte zal nu niet alleen op de Apostelen, niet alleen op Jooden* maar ook op de) Heidenen koomen, wanneer zij gelooven. De zegen van Abraham koomt, in dien hoogen trap, op hen, dat zij ook de gaaven des Heiligen Geestes deelachtig worden. Ten tijde van het Oude Verbond vinden wij Wonderdoeners en Profeeten alleen onder de iigchaamlijke nakoomelingen van Abraham, en naamlijk het Israëllietifche Volk: deze gaaven heeft God bij de vestiging van den Godsdienst des Nieuwen Verbonds ook den Heidenen deelachtig gemaakt. Uit 't gene ik zoo even gefchreeven heb, ziet men, ik verftaa door Geest hier de onmiddenlijke en buitengewoone gaaven des Heiligen Geestes, en niet die, welken wij heiligenden noemen, en door welken het hart van den mensch verbeterd wordt. Dezen, denk ik, zijn ook te vooren reeds Godvrugtigen uit allerleië Volkeren deelachtig geweest, die ik niet gaarne van alle waare verbetering des harten zou wijlen uitfluiten: ook zag de belofte des Heiligen Geestes, welke Christus gedaan had, alleen op de buitengewoons gaaven. Denkt misfchien een of ander Leezer mee anders, dan zal hij de Woorden zoo moeten verdaan, dat de Heidenen de door den Heiligen Geest i.ngegeevene leer der godlijke fchriften des Ouden Testaments, en der prediking des Euangelie's deelachtig, en door het geloof aan dezelven verbeterd wierden. C Een»  34 de BRIEF van PAUL, aan de GALATEN. t Mijne Broeders, ik wil alleen aanneemen 15 t gene onder de menfchen gebruiklijk en betaamelijk is: het voltrokkene verdrag van eenen mensch maakt toch niemand kracht, loos, of voegt er nieuwe voorwaarden bij.f Aan Abraham en zijn zaad zijn de beloften 16 Eene andere zeer aarrige Leezing, dat wij door het gelooj des zegens des.Geestes deelachtig worden. heo ik onder den Tekst geplaatst. Dezelve wordt wel in zeet weinige, maar eg:er zeer oude Handfehrifteri gevonden. Reide woorden hebben in het Örleksch, zoo veel gelijkheids, dat zij zeer gemaklijk met eikanderen konden verwisfeld worden. Volgends deze konden. Of, zoo als ik geloof, zouden de woorden eene geheel andere beteekening hebben, en niet van den Heiligen Geest moeten vetftaan worden: dat de zegen van Abraham door Jefus Christus tot de Heidenen koomt, en wti door het geloof met Geestliika goederen gezegend worden. God had aan Abraham voor zijpe__ tSUoomelirgen ook beloften van ligchaamlijke ge.ukzaligbeid gedaan, dezen raaken den Heide, ren met; alleen de geestlijke zegen, goederen van eenen verhe\eneren aart voor onzen onfterfelijken geest feoomen op die geenen die door het geloof kinderen Abraham s zijn. — Jfe ben onzeker, wat hier te kiezen. vs. 15. het voltrokkene verdrag] Het woord vol. trokken (letterlijk bekrachtigd, bevestigd') is niet overioll>g. Een voltrokken verdrag wordt gelïeld te. gen» de eerfle nog niet verbindende affpraken , door welken noch de eene, noch de andere partij verbon. den 13 , maar elk kan terugkeeren, of nog iets, waarSan bij te vooren niet gedagt had, bedwingen, en er Jij voegen. God zal dit zeker niet doen, maar Paulus ipreekt hier van verbonden en verdragen van menfchen. -Waar ik verdrag gefchreeven heb, ftaat hetzelfde woord, dat ik naderhand verbond vertaal: voltrokken verdrag fchijnt mij in het Duitsch gebruiklijker en duidelijker te zijn, dan voltrokken verbond. vs. 16] De plaats, waarvan Paulus fpreekt, ftaat Gen.  Cap. III: 7-18. SS Gen. XXII: 18. Zijn oogmerk is welligt niet, uit het, in het eenvouwig getal geplaatfte woord, zaad. iets te bewijzen (ten minde liet zich dan veel daar tegens inbrengen); maar een bewijs te ontwijken, en krachtloos te maaken, waarop de ijveraars voor de Levietifche wet zich beriepen. De eigenlijke woorden van God bij Mofes zijn , in uw zaad zulten alle geflagten der aarde, of gezegend worden, of, zoo als ik daar vertaald heb, zich voor gezegend houden. Hier koomt het nu aan op de vraag: wie ts het zaad van Abraham, waarvan gefproken wordt? Een enkel zoon of nakomeling kan, in het Hebreeuwsch, zaad heeten, maar ook meer zoonen, ja alle nakomelingen te zaamen kunnen zoo genoemd worden. In den laatden zin namen het de Jooden, tegens welken Paulus zich hier verzet: het zaad of de nakomelingen van Abraham r zeiden zij, zijn de Jooden, in de Jooden tullen alle gejlagten der aarde gezegend worden, ftaamlijh zoo, dat zij zelfs Jooden worden, dat is de geheele Levietifche wet aanneemen. Daarentegen herinnert nu Paulus zaad ftaat in het enkelvouwig getal, en kan dus even zoo wei van eenen eenigen nakomeling van Abraham genomen worden ; en deze is Christus, om wiens wil allen, die in hem gelooven , gezegend worden. Welke verklaaring de waa. re is, zal ik hier we! met onderzoeken: dit behoort tot:de Boeken van Mofes,. en in de Aanmerkingen op dezen heb ik daarvan gefproken. Ik erken, men zou ook nog veele andere verklaringen van deze woorden kunnen geeven, alleen ik geloof, eiken niet Joodfchen Leezer zal deze Joodfché verklaaring niet alleen wilkeurig, maar ook ten hoo»fte vreemd voorkoomen; hem zalinvallen h gene Paulus naderhand herinnert, dat er destijds nog geene Joodfché wet was, die eerst verfcheidene eeuwen na Abrahams dood gegeeven is.-— Wilde men door zaad Abrahams de Jooden of, liever het Israëlf.tifcbe volk verdaan, dan zou de zin eer zijn, door dit volk zullen alle andere volkeren gezegend worden, wijl zij eens van hun den waaren Godsdienst, het geloof van Abraham ontfangen zouden: waarbij mea dan toch weder zeggen moet, dat deze C 2 waa-  9<5 de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. gegeeven: het heet niet zijnen zaaden, in het meervoudig getal, maar als van eenen, uw zaad, en dat is Christus.| Hier zeg ik 17 nu: het verbond, dat God te vooren gemaakt en bevestigd had, en dat op Chris, tus, kan de vier honderd en dertig jaar na* waare Godsdienst wel door Jooden, maar hoofdzaaklijk door eenen, Christus, die zijne Apostelen daartoe uitzond, onder de Heidenen is uitgebreid geworden. vs. 17. vier honderd en dertig jaar daama~\ Volgends de gewoone verklaaring van Exod. Xfl: 40. welke wil, dat hier niet gefproken wo:dt van den tijd toen de Mraellieten in Egijpten, maar van dien toen zij en hunne Voorvaderen Ab-aham, Izaak en Jakob, in Palestina en Egijpten gewoond hebben: of ook volgends de zeventig Taaismannen, die dit ver», met invoeging van verfcheidene woorden, venaalen, de wooning der zooien lsraels, daar zij in Egijp' ten en Kanaan gewoond hebben, zij en hunne Vaderen, is l ierhonderd en dertig jaar. Ik omhels wel geenszins deze Ieezing, om redenen, die ik in het twaalfde deel der voorige Orientalifchen Bibliothek No. 192 ontwikkeld heb maar geloof veel meer, dat Abraham, Izaak en Jakob in" Palestina twee honderd en vijftien jaaren, en de Nakoomelingen van Jakob, de Israell-eten in Egijpten, vierhonderd en dertig jaaren gewoond hebben, en zoo zou de wet zes honderd vijf' en veertig jaaren naderhand gegeeven zijn; alleen dit is geene ftrijdigheid tegens Paulus:zonder zich hier in eenen ChronoIns;ifchen twist intelaaten, fchrijft hij billijk het, in den Griekfchen Bijbel, Maande, en in het algemeen aangenomene getal der jaaren in Palffistina en Egijpten, vier honderd en dertig, het mindere, dat hem elk, zonder tegenfpraak, toegaf. Had hij gezegd, zes honderd vijf en veertig, dan had hij te gelijk de Galaten, die den Griekfchen Bijbel lazen, moeten onderrigten, waarom hij dit deed, en door deze geleerde tusfchenrede zou hij, op eene on- aan-  Cap. III: 19-IV: u. 3? naderhand koomende wet niet krachtloos maaken, en de belofte vernietigen. | Want 18 indien de erfenis door de wet moet verkreegen worden, dan heeft men dezelve niet door de belofre, maar Abraham is zq van God door de belofte om niet eefchon. ken.J * C a p. III: 19-IV: 11. Wtarorn de wet den Israëlieten gegeeven is. Zij moesten onder dezelve , in den jlaat hunner kindschheid, als onder eenen Opvoeder flaan.^ Nu in den volwas/enen Ouder* dom der Kerke moet men niet tot deze inrigtingen der kindschheid terugkeeren. Maar wat zal dan de wet? Om der over-19 treeaangename wijae, van de hoofdzaak zijn afgeleid geworden. Nog eene tweede zwaarigheid in de Chronologie wil ik niet onopgemerkt voorbijgaan. De vier honderd en dertig jaar beginnen eigenlijk niet met de belofte, van welke Paulus onmiddelijk te vooren gefproken had: deze ontfing Abraham , toen hij gereed geweest was, om zijnen zoon. Izaak te offeren, Gen. XXlh 18; maar dezelven moeten gerekend worden van de belofte, welke God, vijf en twintig jaaren voor de geboorte van Izaak, aan Abraham gedaan had. Gen. XII: 3. Het fchijnt, dat Paulus hier alle de beloften» dat de Heidenen in Abraham en in Abraham's zaad zouden gezegend worden, te zamen neemt. Aangaande de laatfte laat sich niet eens het jaar bepaalen, wijl wij niet weeten, in welk jaar van Izaaks ouderdom God hem van Abraham ten ofTer geëischt heeft, vs. 19. Maar wat Tal dan de wei] Indien do C 3 wet  $8 de BRIEF van PAUL. Aan de GALATEN. treedingen wil is dezelve er bij gekoomen, tot dat het Zaad kwam, aan 't welk de belofte gegeeven was, door Engelen verordend, wet ons niet rechtvaardig maaken, niet de voorwaarde Z'jn zal, onder welken wij den zegen en de beloften Abrahams verkrijgen , waar toe is dan de wet gegeeven ? Dat er niet van de Natuurwet, maar alleen van de Levietifche gefproken wordt, zal elk denkend Leezer inzien, wijl dezelve iret 'vier honderd en dertig jaar na Abrahams tijd gegeeven, maar van het begin dér waereld geweest,',en volgends Paulus uitdrukking den menfchen in het hart gefchreven was. zij is om der overtreedingen wil er bij gekoo. Wen] Naar de Leer, die Paulus anders predikt, heeft de Levietifche Wet ten oogmerke, niet de zonden te verzoenen, maar dezelven recht groot, recht zeer fchuldig en ftrafbaar voortcfiellen. Z'e Rom. III: ao. V: 20. en de Aanmerkingen aldaar. Welligt kon men er ditmaal nog bijvoegen: ,, dezelve kwam er bij, om cvertrèeden te worden, want volkoomen kon zij niet gehouden worden. De Jooden overtraden dezelve onophoudelijk, en moesten reeds daar door begeerig worden naar eenen beteren tijd, in welken het zaad van Abraham, en zij door het geloof techtvaardig worden zouden." In de daad gaf' dezelve aanleiding tot ontelbaare overtreedingen, die de fooden verontrustten en het verlangen naar eene betere 'Wet gaande maaken moesten. De bedoeling van Paulus kan niet zijn, zoo als veelen hem verdaan hebben, om de zonden te var kinderen. Dit deed de Levietifche Wet niet, maar zij vermeerderde deielven eer, daar zij dingen verbood, die te vooren niet verbooden waren. Wanneer de Beinijdenis gebooden, en eene meenigte van fpijzen verbaden wierd , dan wierden, daar door, de overtreedingen der Natuurwet, de zonden tegens dezelve, niet verminderd. In 't gene 'er van hier tot aan het einde van het 20 vers volgt is er voor mij zeer leel, dat duister is. door. den dienst der Engelen verordend] Volgend  Ca*. III: 19-IV: tu 39 dend, en door eenen Middelaar,) maar 20 een gends de gevvoone Leer der Jooden, is de wet door den dienst der Engelen gegeeven ; en dit hebben wij reeds Hand. Vil: 53, uit het gezegde van Stephanus gezien : meer dienaangaande zal er bij 'het Eerfte Hoofd, deel van den Brief aan de Hebreen voorfcoomen. De Jooden wenden deze Leer aan, om de Wet recht groot en heerlijk voorteftellen: Paulus fchijnt het met een geheel teirengefteld oogmerk te zeggen. De be. loften had Abraham onmiddenlijk van God, de Wet is door de Engelen gegeeven; is dus ver beneden de beloften Gods, en kan dezelven niet aflchaffcn noch ver. nietigen. Alleen, neemt Paulus deze leer der Jooden als waarachtig aan, of redeneert hij alleen uit ue eigene grondftellmgen der joodeo en Wetpredikers tegens derzelver Leer, die de Wet de Heidenen opdrong? In allo geval.en ; in welken zin neemt hij dezelve aan ? Bij het Eerfte Hoofddeel van den Brief aan de Hebreen zullen wij zien, dat men ook donder en blikzem , door welken de met donderdagen uitgefprokerfe Wet gegeven is, Engelen noemde, en dat de fchrijver van dezen Brief, welligt Paulus zelve, alleen in dezen zin toegeeft, dat de Wet door Engelen gegeeven is. Wil Paulus even dit zeggen? Men ziet, ik waag hier niet iets te bepaalen; want de woorden zijn door derzeiver kortheid duister. Ware het zeker, dat de Brief aan de Hebreen van Piulus is, dan zou ik ook hier alleen aan de donJerftemmcn denken. Omtrent het eerfte verwijs ik intusfehen op de ten jaare zeventien honderd en tagtig uitgekoomene Verklaaring van den Brief aan de Hebreen: bladz. 96—107. en door eenen Middelaar] Deze was Mofes: dit lijdt geen twijfel: alleen het is niet zoo duidelijk, tot wat einde Mofes dit zegt. Is#zjn oogmerk ooit hier, de wet, die de Israellieten grootendeels niet zeiven van den Berg Sinaï hoorden te verlaagen? Maar het Euangelie hebben wij ook door eenen Middelaar, Jefts Christus! Doch deze is de zoon, en dit wordt Heb. V gezegd, c4  40 de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. een Middelaar wordt niet van den eenen het verdrag maakenden alleen aangefteld, God egter is flegts Eén. Is nu de wet tegens de beloften Gods? 2i Geenszins! want indien er eene wet gegeeven was, die het leven geeven kon, dan kwam de rechtvaardigheid werklijk uit de wet :| vs. 20 maar een Middelaar wordt niet van den «énen het verdrag maakenden alleen aangefteld] en Zoo heeft, in de daad, niet alleen God Mofes als Gezant of Middelaar aan de Israellieten gezonden; maar Zij zeiven hebben hem verkoozen, hem gebeden om hun Onderhandelaar met God te zijn, en beloofd', öiles te onderhouden, wat hij hun in den naam van God gebieden zou: Exod. XX: 16. Deut. V: 21—28. XVIII: 16. 17. God egter is flegts Eén] Hij is flegts de ééne partij der genen, die, bij de wetgeeving, het verbond maakten. n ■ Met welk oogmerk Paulus, 't gene wij in dit vers ,eezen, zegt, 15 niet recht duidelijk. Welligr wil hij er uit befluiten, deze Wet raakt den Heidenen niet, want die hadden Mofes niet ten Middelaar gekoozen: mj kan dus ook met in hunnen naam de Wet aanneemen, zoo dat zij verpligt worden, dezelve te onderüouden, Paulus wordt hier, door kortheid, duister; en dit is w de fchooltaal der Jooden, welke hij in Det redentwisten gebruikt, dikwils het geval. vs. si. die het leeven geeven kon] Volgends de a Va ,us' ve]c de wet van Mofes alleen het oordeel des doods, en geeft aan niemand herleven. Want zij belooft flegts het leven aan die genen, dié kaar volkoomen en avgefchonden onderhouden, dat Wemand doet, en wijst geen middel aan, waar door Wij vergeeving der zonden verkrijgen kunnen, want de tn haar voorgefchreevene offerhanden brengen geerie vergeeving der zonden voor God te weege, 3 Kor, Wi 6-9. Rom. Uit 20. Col/. II» 17. Beb. X: 3.  Cap. III: 19/-IV: 11. sfi wet:| alleen de Schrift verklaart allen voor 22 zondaaren, op dat de belofte door het geloof in Jefus Christus hun die gelooven ten deele worden, j Maar eer het geloof kwam, wierden wij 23 onder de wet bewaard en opgeflooten, tot op den tijd der openlijke bekendmaaking des Geloofs:] en zoo was de wet onze opvoe. 24 der, die ons aan Christus overgegeeven, en tot hem brengen zou, op dat wij door het Geloof rechtvaardig wierden,| maar na 25 dat het Geloof gekoomen is, zijn wij niet meer onder den Opvoeder. | Want gij allen 26" zijt Gods kinderen door het Geloof in Christus Jefus,| want zoo veelen uwer op 27 Christus gedoopt zijn, die hebben Christus aan- vs. 27. die hebben Christus aangetrokken] Zij worden voor God befchouwd , als of zij niet meer die voorigen, die zondaars waren, die dood en ftraf verdiend hadden, maar als Christus zelve, de geliefde zoon van God, die voor hun geftorven en opgeftaan is. Met andere woorden vindt men de zaak gezegd, en dezelfde Leer voorgedraagen, Rom. VI: 3—8. Zij worden dus, zoo als het, in het volgende, heet, niet meer als Jooden of Grieken, als dienstbaaren of vrijen, als man en vrouw aangemerkt, maar als Christus. Zij zijn, als 't ware, met Christus overkleed, zoo dat God aan hun niets ziet, dan Christus. Christus aantrekken kan zeker ook beteekenen, Hem , in zijne neiging en deugden gelijkvormig worden: alleen wegens 't gene in het 28 vers volgt, neem ik het ditmaal niet in dien zin, maar zoo als het te vooren verklaard is. Figuurlijk is de uitdrukking zeker, en niet Duitsch, maar Joodsch , of veelmeer ovet het geheel Oostersch. £>e Oosterlingen, die het ligchaam een kleed noemen, C 5 dat  p de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. aangetrokken.! Hier is niemand meer Jood 28 of Griek, niemand llaaf of vrije, niemand man of wijf, maar gij zijt allen één in Christus Jefus. | Maar behoort gij Chris- 29 tus toe, dan zijt gij ook Abrahams zaad, en naar de belofte Erfgenaamen. | IV. Maar ik zeg, zoo lang de Erfgenaam een 1 kind is, is tusfchen hem en eenen dienstknegt geen onderfcheid, offchoon hij Heer over alles is,| hij ftaat onder Voogden en 2 Huis. dat de ziel uittrekken, en een ander aantrekken kan zetten het zinbeeld van uit- en aantrekken nog verder voord. In den doop wordt de oude mensch, die wij te vooren waren, uitgetrokken, en Christus aangetrokken. 0 vs. 2. onder de voogden en huishouders] Ik ontdek hier een woord, dat uit Luther's overzetting, bij het afïchnjven, in de mijne gekoomen is: Voogden. Ik bad een ander gebruikr Thands is mij niets meer overig, dan het ten minfte wel te verklaaren, en te zeggen, dat er, zoo veel ik zien kan, niet gefpioken wordt van de zulken, die wij, in den eigén lijk den zin van het woord, Voogden noemen. Dezen krijgt de zoon eerst na den doo'd des vaders , en den lijd, hoe lang hij onder dezelven ftaan moet, bepaalt niet de vaderlijke wil, maar de wet. £r wordt gefproken van Opzieners, Hofmeesters, Verzorgers. Dezen waren in aanzienlijke familien gewoonlijk knegten van hoogeren rang. Gat de vader den zoon iets, dan wierd het 800 lang de vader het noodig oordeelde, door eenen getrotwen en verftandigen kiegt beftuurd. Bij ons koomt de zaak het naast daarbij, wanneer een jong mensch eenen Hofmeester of Opziener heeft, die ziine penningen beftuurt. Bij vorstlijke perzoonen worden Zomwylen Adminisrratores der hun, door den vader toegedeelde goederen aangefteld. — Wiide men intus- fchers  CAP. III: io-IV: u. Huishouders, tot op den door den Vadep verordenden tijd.| Zoo waren ook wij, 3 zoo lang wij nog kinderen waren, de eerftfc letters eener waereldlijke wet onderworpen,! maar toen de tijd vol was, zond God zij. 4. nen fchen liever Voogd in den eigenlijken zin van het woord verdaan, dan moet men het zinbeeld niet zoo nauwkeurig opvatten, wijl God niet fterft. \k kan zeker niet overal, in de zinbeelden van Paulus, eene volkoomene nauwkeurigheid beweeren. vs. 3. zoo waren ook wij,~] wij Jooden in tegenflelling van de Heidenen; want de Heidenen zijn niet onder de Mofaïfche Wet geweest: deze is hun niet bekend gemaakt, en betrof, naar het oogmerk Gods, hen geheel niet. Paulus, die zelve van Joodfché af» koomst was, gebruikt hier, en op verfcheidene plaatzen, het woord wij zeer natuurlijk van de Jooden. de eerfte letters] Wat wij eenigzins in onze gewoonlijke, ook zomwijlen boektaal, het A. B. C. noemen. De zin is deze: de Levietifche wet, die allerleie Godsdienstwaarheden in beelden voordek, was net A B, C. van den Godsdienst, het eerde kinder-onderwijs voor een Volk, dat God in de kindschheid der waereld afgezonderd, en ter opvoeding overgenomen had. Zoo lang het onder dit opvoedings-onderwijs flond, wierd het als knegt gehouden. ts. 4. maar toen de tijd vol was] Toen de door God tot onze opvoeding bepaalde tijd ten einde liep. Luthers yertaaling: als. de tijd vervuld wierd, kan even zoo verklaard worden : ik vermeed dezelve egter ditmaal, wegens eene dubbelzinnigheid, en wijl zij gewoonlijk anders verdaan wordt, te weeten van den tijd, in welken , volgends de beloften van het Oude Testament, Christus zou geboren worden. Men zou ook kunnen vertaaien, maar als de vol. was/ene ouderdom kwam, dat is, nadat wij volwas > fen waren, ja toen het Menschdom in het algemeen in zijnen volwasfenen leeftijd trad. Bijna gaf ik, «1 mijn gevoelen, aan het laatste den voorrang.  44 »e BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. Ben Zoon, gebooren van eene vrouw, en onder de wet gebooren,| om die, die on- 5 der de wet waren, vrij te koopen, dat wij het geboren van eene vrouw] Dit Iaat zich in het Duitsch niet zoo uitdrukken, dat het volkoomen aan de Griekfche of liever Hebreeuwsch- Griekfche uitdrukking beandwoordt en gelijk ftaat, en men daarbij dat alles denkt, wat Paulus er mede zeggen wil. Wanneer de Hebreër den merseh, met eene zoort van vernederng noemen wil, dan heet het , de van een» vrouw geborene, bij voorbeeld Job XIV: i. XV: 14. XXV: 4. De zin is: „ God liet, zijn Zoon een Menich, een van eene vrouwe geborene worden; vernederde hem zoo diep, en liet hem onder de Wet geboren worden." Men zal ru hoop ik de vraag niet opperen: waarom zegt Paulus niet, geboren van eene maagd ? H'j wil hier niet handelen van de leer der geboorte vao Jefus, maar alleen er van fpreeken, dat de aoon van God zich in eene nederige geftalre, als menfchenzoon, als een van eene vrouwe geborene voorgeteld en geopenbaard heeft. Hij lochent daar door het andere niet, wijl eene Maagd in het Grieksch ook Kromt} kan genoemd worden, omtrent zoo als in het Engelsen IVoman. Of Christts egter van eene Maagd geboren is, dit raakt Paulus bier niet, en dus ook mij Biet. Ik zou het niet noodig geoordeeld hebben, dit te legger», wanneer het niet zoms eenigen Leezeren verwonderde, dat Paulus er geheel niets van laat invloeien, dat Jefus van eene Maagd geboren is. Juist Paulus gevvoone Reisgenoot en Helper in het Verkondigen des Euangelies Lucas heeft het omftandigfte dez® Gvffehiedenis verhaalt, en het laat zich niet denken, dat Paulus anders gelooft en leeraart. VS j. dis, die onder de wet waren, vrij t* koe^'i j dat is, de Jooden selven van het juk der LeVteiifche wet vrij te maaken. Deshalven is ook, vol. Klds de Leer van Paulus, de Jood niet meer aan de _ vietifche Wet verbonden, offchoon hij, om xyn volk Bi'et to verlochtnen, en dit daar door te helecdigec, de»  Cap» III: i9~IV: n. 45 het kindfchap verkreegen.| En wijl gij dan C kinderen zijt, heeft God u den Geest zijns Zoons, die Abba Vaderl roept, in uwe harten gezonden. | Alzoo van nu aan is j niemand meer dienstknegt, maar zoon, en indien zoon, oök Erfgenaam om Christus wil. J Destijds diendet gij, wijl gij God niet 8 kendet, die , die naar hunne natuur geene Goden zijn:| en nu, daar gij God kent, 9 of veel meer van hem als de zijnen erkend zijt, hoe keert gij daar weder tot de zwakke en armhartige letter terug, welke gij andermaal op nieuw dienen wilt ? | Gij neemt 10 dagen en maanden, en feesten en jaaren waar.f dezelve kan onderhouden, zoo als Paulus in de daad fedaan heeft. Meer is hier van gezegd in de Aanmeringen op de Handelingen dér Apostelen. vs. 6- den Geest zijns zoons] de neigingen zijns zoons. God heeft u denzelfden kinderlijken zin gegeeven, met weiken Christus, zelfs in zijn 7waarde lijden» hem aanfprak: Abba Vader! Mare. XIV: 36. Gij denkt niet meer met eene flaaffche vrees, maar mee een kinderlijk vertrouwen en liefde aan God. Mea zie verder nog de Aanmerking op Rom. VIII: 14. vs. 8.] Tot aan het eirde van het vijfde vers had Pau.us van de Jooden gefproken: hier of reeds in het zesde en zevende vers fpreekt hij de Galaten aan , die van geboorte Heidenen, en eertijds, gelijk hunneVoorvaderen, Afgodendienaars geweest waren. Destijds is deshalvcn in dien tijd, toen de Jooden onder de opvoed ng der wet donden. vs. 10. Dagen] Sabbathsdagen: gij viert den ze. venden dag der weeke. Feesten] De jaarlijkfche Feesten der Jooden. Jaaren] ln het zevende jaar (het Sabbathsjaar) moest,  4<5 de brief van paul. aan de galaten. u waar.| Ik ben uwenwege bezorgd, datu mijn arbeid aan u te vergeefsch moste ge. weest zijn. ( 56 ^ u trui otl ncv oeü/V. {.nohn;-- ititrf C a r IV: 12-20. Biddende en weemoedige vermaaning van Paulus aan de Galaten, zich niet zoo te laaten misleiden. x »-'• •• * ' uw {?«?( ifi*w : fi9 ••}: tvis i;">tc£i Wordt toch gelijk ik, mijne Broeders, 12 want ik bén geworden gelijk gij! ik bid ü! 01 M Ijjg inoest, volgends de wet van Mofes de Akker onbebouwd gelaaten worden , als mede, zoo als zommigen het verklaaren, (want de zaak is twijfelachtig, zie Mofaisch Recht- II D. § 127.) de Slaaven, die van Joodfchen" afkoomst waren, vrijgélaaten worden. Juist dat jaar, waarin Paulus berigt kreeg van den overgang der Galaters tot de Joodfché Wet, en dezen Brief fchreef, móet een Sabbathsjaar geweest zijn. Galaters, die akkers hadden, lieten dezelven onbebouwd liggen, of geloofden, verpligt te zijn, hunne flaaven, welhgt die génen, die hunne Broeders waren, vrijteJaaten. Het laatste zouden zij hebben kunnen doen, wanneer zij dit goed vonden, maar niet als eene veVpligtmg en om dés gevdelens wil, niet, wijl het in dc V\ et van Mofes bevolen was. Men kan eigenlijk niet Chronologisch berekenen of Eeze Briefin een Joodsch Sabbathsjaar valt, deels wijl men met weet, 111 welk jaar na Christus geboorte dezelve gefchreven is, deels wijl er bij de berekening der Sabbathsjaaren twijfel is. In de Inleiding is dit uitvoeriger gezegd. Vi. 12. want ft ben geworden gelijk gijl Dit is weder eene zoortfjelijke plaats als die Hoojdd. II: 14. bij welke men bijna op het denkbeeld zou kunren koomen, dat Paulus destijds, wanneer hij onder-de Hei.  Cap. IV: 12—30» 47 Mij hebt gij geen leed gedaan, f Gij wèet: is dat ik eertijds in ligchaamszwakheid het Euangelie verkondigde Ij gij verachttec mii 14 wegens mijn lijden in het ligchaam niet en verfmaadet mij niet, maar naamt mrj aan als eenen Gezant Gods, als Jefus Christus ?--iVei^L Ht?6 SelukkiS roemdet gij u des 15 tijds (•)? Ik geev u het getuigenis, gij hadt u, ware het mogelijk, de oogen uitgerukt , en mij dezelven gegeeven. I Ben 16 Ik dan daar door uw vijand geworden, dat ik ?Hjz]»g?de,e leezing! waar * tham ™e sduk. Heidenen was, de Levietifche Wet niet gehouden, onreine fp.jzen gegeeten heeft, enz. OnrfchtmS zou dit "Zeker niet zijn, maar hoogst on^rfchKnl i| is het, daar de Jooden Paulus daarover nookbefSu digen Ik verftaa dus deze woorden alleen van ziine gevoelens, volgends welken hij van de Livietifcbe wet, en alles, wat Mofes verbooden had, volkomen even zoo dagr, als een Heiden; dezelve voor met verpligtende, en geene fpijze voor onrein hield — vs. 13. 14] Uit 2 Kor, XII; 7—io. herinnert men zich, dat Paulus vericheidene Jaaren, eene (manlijke en moe.el.jbe ziekte gehad heef/; en 'van deze fcng hij hier te fpreeken. Zij moet van eenen aart Z weest zijn, dat hij dezelve, ten minde wanneer hij lang aan eene plaats bleef, niet geheel geheim korde r e"l e" men met zijne ligchaams gebreken geduld moest hebben Dit zegt hij, hebben de Galaters ge. ' dlZ\ ,1 bJ} moSefjjk destijds tijzonder aan deze krankheid leed, niet veracht, - niet geloo'd, r* V . 6n God 200 lïët Hiden' Scen fie«nt der S1C! -t °nd\uZijn : - ziJ' hebben met alle zijne lig- chaamlijke zwakheid geduld gehad.  48 de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. ik u de waarheid zeg?| Genen zijn ijver 17 Zugtig over u, maar niet op eene goede wijze, maar zoeken u van ons te fcheiden, op dat gij voor hun ingenomen en ijverig wordt.| In de daad, het is iets fchoons,i8 met zulken ijver gezogt te worden, wanneer het gefchiedt om des goeds wil, en aan. houdende, niet enkel in mijne afwezigheid.} Mijne vs. 17. 18.] Paulus herhaalt verfcheïdene maaien, het woord ijveren, beijverd worden, omtrent iemand ijverzugtig zijn, dat ik egter, om verdaan te worden, nu eens op deze, dan weder op gene wijze ,heb moeten vertaaien. Hij fpreekt daarvan, wanneer men omtrent iemand ijverzugtig is, hem zeer zoekt, het zij uit oprechte, waare liefde tot hem, het zij ook uit laage oogmerken : bij voorbeeld, wanneer een Leeraar leerlingen aan zich trekt, om bij hen zijn voordeel te doen, en wel daarom anderen bij hen zwart maakt. Dit fchijnen de ij veraars voor de Mofaïfche Wet bij de Galateren ten aanziene van Paulus gedaan te hebben. Zijne meening is, indien ik dezelve met meer woo-den zal voordellen, deze: Uwe nieuwe Leeraars beijveren zich zeer om u, en wenfchen u geheel voor zich alleen te hebben, doch niet uit waare vriendfchap, maar uit gewinzugt. Zij zoeken u van uwe overige en eerde Leeraaren te fcheiden, en ons bij u verdagt te maaken, op dat gij als dan gedwongen mogt zijn, u alleen aan hun te houden, u om hen, en hunne vriendfchap te beijveren. Ik erken, het is iets fchoons en aangenaams, wanneer anderen ons zoo zoeken; ook mij is het vervrolijkende geweest, daar gij u om mij beijvert: alleen moet het om des goeden wil gefchieden, en niet door kunden en bedrog verkregen worden, als mede aanhoudende zijn, en niet zoo, als ik het ondervonden heb, daar gij mij zogt en hoogachttet zoo lang ik bij u was, maar nu vergeet, en anderen Leeraaren den voorrang geeft.  Gap. IV: 21-3r. 49 Mijne kinderen, bij welken ik andermaal IQ paarensfmarte heb, tot dat Christus geftalte in u verfchijnelj Maar ik wenschte thands 20 bij u tegenwoordig te zijn, en mijne ftem te veranderen (*), want ik ben twijfelend 'óver ulj vs. 21—31. De uit de Heidenen bekeerden worden wel door den Profeet als kinderen van Jeruzalem voorgefield, dit is egter, volgends Jef. L1V. niet het tegenwoordige, Israè'llitifche, der Levietifche wet onderworpene, maar het oude vrije: (dat is, dat ten tijde van Melchizedek en Abraham.) Zegt mij, gij die gij onder de wet wilt 21 zijn, (*) Ik vermoed, dat Paulus fchreef: en mijne treu. Tig e weenende ftem hoor en te laaten. vs. 20. mijne ftem te veranderen] Men is het niet eens, wat dit beteekenen zal. Onder de gegeevene verklaaringen is mij de waarfchijDlijkfte: ik wilde nu eens toornen, dan«veder bidden, en zoo den toon mijner redenen veranderen, tot dat ik u eindelijk won, en weder tot de zuivere leer van Christus terugbragt. 't Gene onder den tekst ftaat, mijne treurige, weenende ftem hoor en te laaien] was, in het begin alleen mijn vermoeden; maar ik 'wierd gewaar dat er in de daad een Handfchrifc is, waar in zoo geleezen wordt en dat dit bevestigt. vs. 21—31.] De zin is hier niet, dat Hagar eti Sara voorbeelden zijn van het oude en nieuwe Verbond , of, zoo als wij het gewoonlijk noemen , van D het  jo de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. het Oude en Nieuwe Testament, en dat derzelver gefchiedenis allegorisch moet verklaard worden; maar Paulus beandwoordt een fchijnbaar bewijs, dat voor de noodzaaklijkheid der Befnijdenis, en het onderhou. den der Levietifche Wet wierd bijgebragt, en verklaart tot dat einde eene plaats uit Jezaia'. De Hei. denen, konden de ijveraars voor de wet zeggen, die Christus aanneemen worden kinderen van Jeruzalem , en zelfs de Profeeten feilen de bekeering der Heidenen, die zij te vooren verkondigen, voor, als wierd Jeruzalem eene moeder van ontelbaare kinderen. Zijn zij kinderen van Jeruzalem , dan moeten zij ook de gewoonten en wetten van Jeruzalem aanneemen. Hierop andwoordt Paulus : er is een tweerërlei Jeruzalem. 1. ) Het oude, zoo als het ten tijde van Abraham en Melchizedek was: Gen XIV: 18. 19. ao. zonderde, eerst veele Eeuwen daarna, gegeevene Levietifche Wet, ook zonder Befnijdenis, want Abraham was destijds nog niet befneeden, eenen Priester hebben, die niet van Levi afdamde, maar van Heidenfche afkoomst was, Melchizedek, Kon:ng van Salem, en Priester Gods des Alierboogften, (Heb. IX). Van dit Jeruzalem zijn wij kinderen, deze zal, volgends Jezaia, de moeder worden van ontelbaare kinderen. 2. ) Het tegenwoordige, aan de Levietifche Wet on¬ derworpene Jeruzalem, en derzelver Kinderen zijn wij niet. Om dit te bevestigen merkt hij nu aan , dat Jezaia zelve in het vier en vijftigfte Hoofddeel een zinbeeld ontleent uit de Gefchiedenis van Abraham, Sara en Hagar, en (telt twee vrouwen van eenen Man voor, zoo als Abraham die had. Eene, geduurende eenen langen tijd, onvrugtbaar, en die den man verlooren had, maar nu ontelbaare kinderen krijgen zou; dit zinbeeld van Sara ontleend; de andere, die terftond in het begin kinderen, en den man had , zoo als Hagar, de dienstmaagd. Geener eerfte vrouw, der onvrugtbaare, worden kinderen beloofd, het oude Heidenfche Jeruzalem, waarvan wij flegts een eenigmaal in den  I LAP. IV: 21—31. 51 zijn, hoort gij de wet niet?j want in de 22 zelve leezen wij: dat Abraham twee zoonen had, een uit de lijfeigene Maagd, en een uit de Vrije,| alleen de zoon der Maagd 23 was alleen de ligchaamlijke, door de na- ' tuurlijke krachten des ligchaams geteelde zoon, maar die van de Vrije door de belofte. | Dit wordt nu tot een zinbeeld 24 gebruikt, want deze beide zijn de twee verbonden: het eene van den berg Sinaï, baart tot dienstbaarheid, dat is Hagar,| ("want dit woord, Hagar, beteekent in 25 Arabiën den berg Sinaï) en is het tegenwoordige Jeruzalem gelijk, met haare kinderen dienstbaar. | Het oude Jeruzalem 2c< daarentegen is vrij, en deze is ons aller moeder. | Want zoo Haat er gefchreeven : 27 juicht den Bijbel leezen, dat het eenen Priester van den waareti God, Melchizedek, gehad heeft, die egter naderhand , geduurende duizenden jaaren, geene zoonen had, wijl de Heidenen in het algemeen , tot afgoderij vervielen. vs. 01. hoort gij de ivet niet] Zult gij het niet hooren, en aanneemen, wanneer ik u Jezaia's woorden, uit de boeken van Mofes, (die bij de Jooden eenvouwig de Wet heeten) verklaar ? — Of, volgends de gedagte van anderen, hoort gij dezelve niet, in uwe Vergaderingen, voorleezen. vs. 23. Door de belofte] Abraham verkreeg, door de belofte, de kragt, om bij de reeds verftorvene Sara eenen zoon te teelen.: Rom. IV: 18—21. IX: 8 9, vs. 2S.J Hkagar, of naar eene zagtere uitfpraak Hagar, beteekent in het Arabiesch eerst, 111 1 et algemeen, een rotsfleen; maar wordt vervolgends ook de naam van den hoogden berg en rots van dit geheele Land, Sinai» D 2  5i de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN.* juicht gij onyrugtbaare, die niet gebaard hebt, verhef een luid gefchreeuw en gejuich, gij die nooit baarensfmarten hadt, want de eenzaame heeft meer zoonen, dan die den wan had. | Maar 28 wij, mijne broeders, zijn, gelijk Izaak, zoonen der belofte :| doch gelijk destijds 29 de ligchaamlijke zoon den Geestlijken vervolgde * zoo gaet hét ook thands.| Alleen 30 wat vs. 29. de ligchadmlijke Zoon vervolgde den Geestlijken] Paulus oogt op de Gefchiedenis Gen. XXI: 9. te weeten, dat Ismaè'1 er vijandlijk en afgunflig over fpottede, dat er, bij het fpeenen van Izaak een groot gastmaal gegeeven wierd. De vijandfcbap tegens zijnen Broeder ontflond daaruit, dat hij, te vooren veertien Jaar lang de eenige zoon van Abraham, geenen mede erfgenaam verlangde, en vooral geenen, die men reeds begon voortetrekken en boven hem den voorrang te geeven , en die naderhand daadlijk algemeen, en eenige Erfgenaam wierd. Even zoo haaien en vervolgden nu ook de Jooden de in Christus geloovenden van heidenfche afkoomst Wat ligchaamlijke Zoon beteekenen zal, verftaat men gemaklijk: den natuurlijken Zoon van Abraham, dien hij alleen door zijne toenmaalige ligchaams krachten, zonder godlijke belofte, geteeld had. Geestlijke Zoon, of letterlijk Zoon naar den Geest, is eene duistere uitdrukking. Gemeenlijk verftaat men hier door Geest, of de belofte Gods, of de kracht, het vermogen, dat hij Abraham gegeeven had, om , tegens den loop der Natuure, in eenen zoo hoogen Ouderdom, Izaak te teelen. Ik bellis niets, en behoud dus de uitdrukking in alle haare, het zij duisterheid of dubbelzinnigheid: het is mij egter waarschijnlijk, dat het zoo veel zal beteekenen, als, ,, die naar den geest en de geneigdheid des gemoeds Abrahams Zoon is; die zijn geloof en zijne deugden geërfd beefr. vs. 30.] De Gefchiedenis ftaat Gen. XXI: 10. He* is  Cap. V: 1-13. wat zegt de Schrift? werp de Maagd met haar en zoon uit, want de zoon der Maagd zal niet erven met den zoon der Vrije. \ Wij dus,31 mijne broeders, zijn niet zoonen der Maagd, maar zoonen der Vrijë. j C a p. V; i—13. Nogmaalige op het voorige gegronde vermaaning, om de befnijdenis, en de wet van Mofts niet aanteneemen. V. Blijft dus vast bij de vrijheid, tot welke 1 Christus u gebragt heeft, en laat u niet weder in het dienstbaare juk vangen.| Ziet, 2 ik is wel zoo, dat Sara flegts daar fpreekt, en de uitftooting van Hagar en derzelver zoon begeert, maar Vs. 12. beveelt God aan Abraham, dat hij zou doen 't gene Sara gevorderd had. — De toepasfing maakt Paulus niet met uitdrukkelijke woorden, maar men kan die ligt zeiven maaken : volharden de Jooden bij hunne vijandlijke en afgunftige neigingen, dan zullen zij van God verftooten worden en ophouden zijn volk ie zijn. vs. 2.] Hij, die, gelijk de Jooden meenigvuldïg deeden, door de Befnijdenis hoopten voor God rechtvaardig te worden, en de vergeeving der zonden te erlangen, die neemt dezen niet om de verdienften van Christus aan, en dus is Christus hem onnut. Van deze ergfte zijde befchouwt Paulus hier de zaak; wanneer iemand zich alleen daarom liet befnijden, wijl hij ge. loofde, dat de befnijdenis een algemeen gebod was voor allen, die tot de kerk van God behoorden, een gebod der zedenlijke wet, dan zou God hem, om deze dwaaling, niet verdoemen, of hem zijn aandeel D 3 aan  $4 de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. ik Paulus zes, het u, wanneer gij u befnij*' den laat is Christus u onnut. | Ik betuig 3 het verder eenen iegelijken mensch, die zich befnijden laat, dat hij fchuldig is, de geheele wet te houden: | Gij zijt van Chris- 4 tus afgevallen, zoo veelen uwer door de wet 5an Christus ontzeggen. De Jooden, die den Galateren de befnijdenis wilden opdringen, moeten wel deze Leer gepred.'kt hebben, dat zij ter verkrijginge van de vergeeving der zonden en des eeuwigen levens bijdroeg, en bij God eene verdiende had. Hoe de Jooden over de befnijdenis denken zal men in Eifenmenger's ontdekt Jöódendom vinden, vs. 3 3 Dit was volkoomen de leer der Jooden, en ook, naar de grondftellingen van Mofes, waar. Hij, dié;zich befnijden liet, ging daar door tot het Israël, lietifehe volk over, welks burgerrechten hij ook deelachtig wierd, en nu verpligtten hem ook alle burgerlijke en fchaduwachtige wetten van Mofes. Het fchijnt, dat zij, die de Galaten tot de befnijdenis wilden overreeden, hun, in het begin, de overige wetten niet opdrongen: zij zeiden, bij voorbeeld, niets van de onreine fpijzen, waarvan v/ij ook, in den geheelen brief, geen woord vinden; maar begonnen eerst met den Sabbat en de Joodfché feesten; waagden daarop, toen deze eerfte ftap gelukt was, den tweeden, hun de befnijdenis optedringen, die, volgends de ieer der jooden, ter verkrijging der eeuwige zaligheid volftrekt noodzaaklijk is. Hadden zij zich ru laaten befnijden, dan zou het natuurlijk en eigenaartig gevolg geweest, en door deze bekeerders daarvan gemaakt zijn, dat zij hun rok van onreine fpijzen onthouden, offeren, zich aan de Levietifche reinigingen onderwerpen, ook de burgerlijke wetten der Jooden !tanr,eemen moesten. ' zoo veelen uwer door de wet willen gerechtvaar' digd worden] Hier verklaart Paulus zich duidelijker: wanneer iemand de wet alleen daaröm hield, wijl hij geloofde, dat deze aan alle menfchen gegeeven was, dan  C ap. V: 1-13. 55 wet willen gerechtvaardigd worden, gij hebt de genade verlooren. [ Wij zien in 5 den Geest der hoope, door het geloof ge* rechtvaardigd te worlen, te geraoet,| want 6 in Christus geldt noch befnijdenis noch voor. huid iets, maar het door de liefde werkzaam geloof. | Gij liept reeds; wie heeft u tegengehou- 7 den, de waarheid niet te gehoorzaamen ?| Deze overredingen zijn niet uit hem, die 8 u roept. | Een weinig zuurdeeg verzuurt 9 het geheele deeg. | Op u heb ik wel het 10 vertrouwen in den Heere, dat gij geene andere gevoelens zult aanneemen, maar die u verwart, zal zijne ftraf draagen, hij zij, wie hij wil.| Maar dan was dit wel eene zwakheid , maar geen afval van Christus; maar hij, die door befnijdenis en onderhouding der wet voor God wil gerechtvaardigd worden , die verlochent Christus, door wiens verdienden alleen wij, naar de leer des Euangelies, de gerechtigheid voor God erlangen. Hij die der verdienden van Chris» tus, de verdiende van eenen anderen, als de oorzaak yan de vergeeving der zonden, gelijk delt, die neemt Christus i-iet aan. 't Gene in de Aanmerking op het voorgaande vers gezegd is, wordt hier door bevestigd. vs. 5.] Wanneer hier Paulus van de rechtvaardiging fpreekt, als van iets, dat wij hoopende te gemoet zien, dan is het de toekoomftige rechtvaardiging of vrijfpreeking van alle fchuld en draf, in den jongden dag. vs. 9.] Even dat, wat reeds in het derde vers gezegd , en in de Aanmerking verklaard is: neemt gij Iets van de Mofaïfche wet aan, dan zal het overige fpoedig volgen. D 4  ff de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. Maar ik mijne Broeders, wanneer ik ii thands de befnijding predikte, hoe kwame het, dat ik nog vervolgd wierd? zoo had im- vs., i!.] Men ziet uit 't gene Paulus hier fchrijft, dat de ijveraars voor de Levietifche wet voorgewend moeten hebben, dat hij zelve thands deze wet predikte, en van een ander oordeel geworden was. Het lcnijnt, dat het dezen menfchen op eene onwaarheid niet aankwam. Zoo wel als zij eertijds te Antiochiën voorgegeeven hadden , dat de Apostelen te Jeruzalem de noodzaaklijkhefd van de onderhouding der wet leeraarden, even zoo goed konden zij het' ook thands van Paulus onder de Galateren voorwenden. Daartegen verklaart én verzet zich nu Paulus, zoo als ook eertijds de Apostelen te Jeruzalem, en zegt: in zulk een geval zouden' de Jooden hem 'niet beer vervolgen, maar hem veelmeer als een uitbreider van hunne Leer,' en eenen Joodfehen zendeling begunftigen. De Shdduceërs, welker Seöe de Hoogepriesters waren toegedaan, vervolgden te Jeruzalem het Christendom als Christendom, wijl het in Christus de leer van de opdandmg der dooden predikte: de Phan'zeërs daarentegeni neemen wel zelfs in de Handelingen'der Apostelen, de Apostelen en'Paulus in befcherming, en zouden Paulus niet vervolgd hebben, Wanneer bn alleen gepredikt had, dat Christus reeds gekoomen was, dan alleen, wanneer zij zien, dat hij den Heidenén, zonder befnijdenis gelijke rechten met de Jooden toekent, worden zij vijanden van het Euangelie: De grootde meenigte des volks was der Leere van de Pharizeëren toegedaan vooral die Jooden, die buiten Palaestina onder de Heidenen Woonden. Veel historisch ontbreekt ons hier, egter zulten wij uit den brief aan de Philippenzen zien,- dat de Pharizeesch gezinde Jooden, eh ijveraars voor de wet, die weNigt zeiven niet in Christus geloofden, hem egter predikten, om Joodengenooten te maaken, en beinijdingen te wege te brengen, wijl' het Christendom destijds zoo grcoten bijval onder de Heidenen vond.  Cap. V: i—13, immers de aanftoot aan het kruis een einde! | Wanneer toch die liever geheel wierden af' 12 gefneeden, die u verontrusten!) Want gij 13 zijt tot vrijheid geroepen, mijne Broeders: vs. vs. 12. IVanneer toch dezen liever geheel mier' den afgefneeden] Ik heb ditmaal het duistere Grieksch letterlijk vertaald, wijl ik zelve omtrent den zin in twijfel ben. Het kan zijn, dat Paulus hun den dood wenscht, en dat God hen uit dit leven wegname (het Grieksch kan dit beteekenen), of ook, dat hij wenscht, dat zij van de gemeenfchap der kerke afgefneeden wierden, wel zelfs, zij mogten liever geheel ophouden, naar het uitwendige Christenen te zijn, en da leer van Christus te belijden. Hij kon een Hebreeuwsch woord in de gedagte gehad, en flegts Grieksch Uitgedrukt hebben, dat nog tegenwoordig in de taal der Jooden gebruiklijk is, en dit alles beteekent. ik ben twijfelachtig, en kan mijnen Leezeren wegens de verklaaring niet meer zekerheids of lichts geeven, dan ik, zelve heb. Het woord kan ook van gefneeden gebruikt worden, en, in de daad, de oucifte Uitleggers hebben het hier zoo verftaan: ik wenschte, dat zij, die u veröntrusten, liever gefneeden, dan befneeden waren. Den jNJieuweren is deze gedagte te onbefchaafd voorgekoomen, dan dat zij d«e in Paulus brief wijden vinden. , Gok hier ben ik twijfelachtig; egter heb ik even daarom vermeeden, in de vertaaling eene uitdrukking aanteneemen en te bezigen, die veelen Leezeren aanftoot. lijk zijn mogt. Intusfchen noemt in de daad Paulus Phil. III: 2,. die genen, welken de befnijdenis opdrongen , Ferminkers, dat zeer na -aan onze uitdrukking grenst: Bijna befchuldig ik mij egter, dat ik deze vertaaling, die mij, in de daad, fteeds waarfchijnlijker wordt, niet ene plaats onder den tekst heb ingeruimd. De befchaafdheid van onze taal, vooral der boektaal, kunnen wij niet flegts van Paulus begeeren, maar vooral in eenen zeer affeövol gefchreeven brief verlangen. In de daad wij fpreeken in onze taal ook wel zoo, ea dit wordt niet voor onbefchaafd gehouden, D 5  58 de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. vs. 13—26'. De vrijheid, die Paulus leer aart, moet niet tot den dienst der zonde misbruikt worden. Vermaaning tot waare Christelijke deugd, en tot tegenjiand tegens de lusten des vleefches. alleen moet de vrijheid geen voorwendzel 13 zijn voor de lusten des vleefches, maar door de liefde moet gij de een des anderen dienstknegt worden,| want de geheele wet 14 wordt vervuld, wanneer men het eene gebod vervult , bemin uwen naasten als u zei. ven.| Maar wanneer gij eikanderen bijt 15 en opeet, zoo neemt u in acht, dat gij niet door uwe tweedragt vernield word.j Maar ik zeg u, wandelt naar den Geest, 16 en vs. 14. de geheele wei] Al dat gene in de wet, dat u aangaat, en dat een Christen moet waarneemen. vs, 16. 17.] Geest en Ligchaam worden hier even zoo genomen, als in het zesde, zevende, en agtfle Hoofddeel van den brief aan de Romeinen. De lus» ten, welken het ligchaam in ons verwekt, worden door de reden wederfproken, en beftreeden, en deze, de reden, moeten wij volgen. De uitdrukking is de toenmaals gewoone bij de Grieken, ook bij derzelver Wijsgeeren. Onze Philofophen zijn gewoon , het, in het Duitscb , den ftrijd der zinlijkheid en der reden te noemen: alleen onze reden volgt niet flegts die in^ zigten, welken zij zelve verkreegen heeft (die bij veelen zeer gebrekkig zijn kunnen); maar ook de voorfchriften der Openbaaringe, die zij aangenomen heeft, zoo als reeds in de Aanmerking op Rom. VIII: 2. herinnerd is. Verder is er in bet woord, ftrijd des Geesv  Cap. V: i3-2<5. 5; en vervulc de lusten des vleefches niet:j want het Ligchaam heeft begeerten, die te 17 gens den Geest, en de Geest begeerten, die tegens die des Ligchaams ftrijden, dezen zijn tegens eikanderen, zoo dat gij niet alles doen moet, wat gij wilt.| Wordt gij 18 door den geest geregeerd, zoo ftaat gij niet onder de wet. | Maar de werken des 19 lig. Geestes en des Ligchaams geen geheim, niets van eenen ftrijd der reden tegens de zinlijke begeerten, weezen. lijk onderfcheidens te zoeken, zoo als veelen gedaan hebben, wij! de uitdrukking buiten den Bijbel in het Duitsch niet zoo gewoon, en bekend is, als dezelve in het Grieksch was. vs. i8>j Hij, bij wien de redenlijke ziel de over. hand heeft, en die derzelver voorfchriften volgt, die heeft de wet niet noodig. De deugdzaame doet uit zich zeiven, 't gene de wet van Mofes als algemeene zedenleer beveelt, maar het overige, de bijzondere verordeningen, die in dezelve voor het Israëllietifche volk vervat zijn, gaan ons niet aan. vs. 19 Werken des ligchaams] Welligt wordt hier dit woord, zonder betrekking op zijne oorfprong. lijke beteekening, in eenen uitgeftrekteren zin, voor alle kwaade werken gebezigd, wijl de meesten van dezen eene opvolging zijn der lusten des ligchaams , offchoon ook werklijk eenigen der naderhand vocrkoomende ondeugden, bij welken men deze uitdrukking, in den eerften opflag, ongepast zou mogen vinden, iets zeer onredenlijks, en diep in de ligchaamlijke zinlijkheid verzonkens aan zich hebben. De Afgoden, dienaar kan zijne denkbeelden niet zoo hoog verheffen, dat hij den waaren onzigtbaaren God erkent: hij maakt denzelven tot iets ligchaamlijks, iets, dat in de zinnen vallen moet; hij is zoo vleeschlijk, dat hij zich eenen oneindig magtigen en wijzen geest niet kan vootftellen. Dat bij vijandfchap, toorn, haat, nijd, enz. het ligchaam dikwils eenen grooten invloed heefr, er-  öo de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. ligchaams zijn openbaar, als Echtbreuk, Hoererij, Onreinheid, Godloos leven,! Afgodendienst, Tooverij, Vijandfchap, 20 Twist, IJver, Toorn, Gekijf, Tweedragt, Zamenfpanningen ,| Nijd, Moord, Dron-21 kenichap, Bij nagtloppen, en anderen van gelijken aart, van welken ik u te vooren zeg, en reeds te vooren gezegd heb, dat die dergelijken doen, het Rijk Gods niet beërven zullen.) De vrugten des Geestes 22 daarentegen zijn Liefde, Blijdfchap, Vrede, Langmoedigheid , Vriendlijkheid, Goed. heid, Trouw, Zagtmoedigheid, Heerfchappij over zich zeiven (*),| en tegens dezen 23 is de wet niet.j Maar die Christus toebe.24 hoort, (*) of: maatigheid. ervaaren wij: waar wij,, alleen redenlijk denkende, deze aandoeningen niet voelen, of ligtlijk onderdrukten zouden, fleept ons het ligchaam en deszelfs te fterke invloed op de ziel weg. vs..20. Haerejes] (Dit woord ftaat in het Grieksch). zijn hier niet, wat wij in het Duitsch of de kerktaal, ketterijen noemen, dwaalingen in Godsdienstzaaken, die dikwils alleen uit eenen misflag van het verftand ontflaan, niet eens van onzen wil afhangen, den naam, werken des ligchaams niet wel draagen kunnen, en' om welken God ons van de eeuwige zaligheid niet zal uitiJuiien; maar zamenrottingen, dasr men blindlines hem volgt, wiens partij men eenmaal gekoozen heeft, het zij in den Staat, in de Kerk, of in de Wijsgeerteen deze partij, niet met gronden der reden'en bewijzen van het verftand, maar met geweld en ijver, het zij m woorden of in daaden verdedigt. In dezen zin voegt zich dit tusfcheti twist, touin, gekijf, twee-  Ca». VI: i—ic. hoort, die heeft zijn ligchaam met dé aan. doeningen en lusten gekruiilgd. | Leeven 25 wij door den Geest; zoo laat ons ook den Geest volgen. | Zijt niet begcerig naar 26 ijdele eer, vangt geenen wedftrijd aan, en benijdt eikanderen niet.j C a p. VI: 1—10. Vermaaning, om geduld te hebben, wanneer anderen faaien, verder jegens de Leeraars dankbaar te zijn, en hen niet onbeloond te laaten arbeiden. VI; Mijne Broeders, wanneer iemand onder 1 u door eene misdaad overvallen wordt, zoo . zoekt gij, die gij den geest volgt, hem met zagtmoedigheid te verbeteren, en daarbij denke ieder aan zich zei ven, want hij kan toch ook verzogt worden :| de een draage 2 des vs. 25.] Hebben wij door den Geesc leren en orifterfelijkheid, maar door het ligchaam dood en verderf, dan laat ons den Geest, en deszelfs voorfcbriften en wetten volgen. Zie Rom. VIII: ii. 12. 13. en de Aanmerkingen aldaar. vs. 2. De een draage des anderen last] De fchuld der zonde wordt bij de Oosterlingen in een hun zeer gewoon zinbeeld, en fpreekwijzen, voorge. fteld ali een last, die iemand op den fchouder ligt. Volgends dit taalgebruik, eigenlijk niet der Grieken, maar der Oosterlingen,-en der Openbaaring van Johannes Hoofdd. H: 24. zal de zin zijn: „ de een moet de fchuld, de misflagen van den ander, van zijnen Broe-  6i de BRIEF van PAUL. aan de GALATEN. des anderen last, zoo zult gij de wet van Christus vervullen. | Want wanneer iemand 3 zich verbeeldt iets te zijn, zoo is hij niets, en bedriegt zich zeiven. | Elk beproeve 4 zijne eigene handelingen, zoo zal hij roem van zich hebben, en niet roem jegens anderen ;| want zijne eigene fchuld zal elk 5 draagen. | Wie onderwijs in de Leer geniet, die 6" deele den Onderwijzenden goed van allen aart mede,| (vergist u niet, God laat zich 7 niet befpotten !; want wat de mensch zaait, dat Broeder, als zijne eigene aanzien, uit bewustheid, dat hij zelve even zoo dwaalen kan, dat door eenen >misflag overvallen te worden, menschlijk is." Doet hij dit, dan zal hij niet onbillijk over de misdagen van zijnen Broeder oordeelen, maar zoo oordeelen, als hij wenschte zelve beoordeeld te worden, wanneer hij (trui* telde. Volgends den zamenhang fchijnen de woorden de» zen zin te hebben. Anderen verdaan dezelven zoo, dat men de misdagen van anderen geduldig draagen moet ook dan , wanneer dezelven ons tot last ftrekken. Dit is zeker ook eene juiste zedenleer, maar Uegts op weinige gevallen toepasfelijk, want de meeste zonden van anderen veroorzaaken ons geenen last: alleen het gezegde hangt beter te zamen, wanneer ik de woorden in hunne Oosterfche beteekening neem. vs. 7. Vergist u niet. God iaat zich niet beJpotten] Het fchijnt, dat de Galareren hunnen Leeraaren, welken Paulus kan hebben aangedeld, om ben verder te onderwijzen, loon en onderhoud beloofd hadden; de zaait zelve brengt dit mede, en Paulus wil elders, dat de Leeraaren niet om niet zullen arbeiden. Dit befchouwd Paulus nu als aan God beloofd en toegezegd, en wil, men zal met zulke heilige beloften niet fpotten.  Cap. VI: i-ku «3 dat zal hij oogften:| Wie voor het lig. 8 chaam zaait, die zal van het ligchaam verderf oogften, wie voor den geest zaait, zal van den geest het eeuwige leven oogften. I In goed te doen moeten wij niet moede o worden, want ten zijnen tijde zullen wij oogften, en bij den oogst niet moede worden:! alzoo waar wij gelegenheid hebben, 10 daar laat ons aan allen goed bewijzen, bijzonder egter den Geloofsgenooten.j vs. 8.] Wie het zijne alleen aanwendt, om ziin ligchaam te verzorgen, en zich goed te doen, te eeten en te drinken, die zal aan gene zijde van dit leven mets daarvan te wagten hebben: het ligchaam bederft, en zoo bederft alles, wat daaraan is aangewend - maaj wie iets voor zijne ziel aanwendt, aan het onderwijs. «7erbeMrt5 16 koste ,ee». die za» nog in gmdfohe Waereld de vrugten daarvan oogften. Men zal en moet niet alles aan het ligchaam, maar ook aan de ziel. aan onderwijs befteeden. vs. 9. Geloofsgenooten] Ik heb' in het Duitsch het woord behouden, dat anderen voor mij gebruikt hebben, wijl het door hun nu eenmaal gewoon ceworden is. Letterlijk ftaat er Geloofsverwanten, dat is , zulken, d,e wij, om des geloofswil, als onze Bloedverwanten . als tot onze familie behoorende zouden aanzien. Volgends den zamenhang, wordt hier met van alle Geloofsgenooten, maar alleen van de zulken gefproken , die ons in het geloof onderwijzen. Een Duitsch woord, dat dit volkoomen, en duidelijk uudrujrte, vpnd ik niet, wanneer ik mij van geen* omfchrijving bedienen wilde. 6  "04 de BRIEF van PAUL. aAn de GALATEN. VS. ii —20. Befluit van den Brief. Ziet de letters en fchrift aan, in welken 11 ik u met eigène hand gefchreeven heb.| Die genen, die gaarne door het ligchaam-12 lijke zich welbehaagelijk mogten maaken, dringen u de befnijdenis op, alleen, op dat zij niet met het kruis van Christus zouden vervolgd worden,| want zeïfs de Be-13 fnee- vS. Ti.] Paulus was anders gewoon, zijne Brieven te di&eeren, en dan eigenhandig te onderteekenen (zie de Inleiding) maar dezen had hij geheel met zijne eigene hand gefchreeven op dat er geene verdenking zou kunnen zijn, als of dezelve niet van hem wate. De in de daad zeer bedrieglijke Predikers der Levietifche Wet gaven voor, Paulus predikte thands zelve de Befnijdenis, zij hadden dus ook dezen Brief •voor ondergefchooven kunnen verklaaren. Paulus bidt daarom de Galaters, den Brief zeiven In aanmerking te neemen, en te zien, of het zijne hand was. Dat bet destijds niet ongehoord was, Paulus verdichte Brieven , toetekennen, en op zijnen naam uitteventen zien wij uit 2 Thesf. 11: 2. III: 17. vs. 13.] Wat Paulus, die zelve een Jood was, wegens het niet waarneemen der Levietifche wet, van de Jooden en IJveraars voor de wet zou hebben kunnen zeggen, weet ik niet: hij moest ongelijk veel meer weeten, dan ik óf eenig ander uitlegger weeten kan. Zóo veel zie ik egter, dat het, buiten Palaïstina, en onder vreemde Volken bijna zoo goed als onmogelijk is, de Levietifche wet volkoomen te onderhouden, en onze Godsdienftigfte Jooden onderhouden dezelve thands ook niet geheel. Bij voorbeeld, onder ons, die geene Levietifche verontreinigingen kennen, of verontreinigden kenbaar maaken, is het hun onmogelijk, zich voor  Gap. VI: ir-i& 65 needenen houden de wet niet, maar zij willen, dat gij u befnijden laat, om zich over uwe veroverde voorhuid te beroemen. | Maar van mij zij het verre, mij over iets 14 te voor verontreinigingen door hét aanraaken van andere verontreinigden te hoeden. Zij moeten toch met ons omgaan, handel en wandel hebben, van ons geld aanneemen, ons aanraaken, maar of hij, dien zij aanraaken, bij eene vrouw gelegen, eene nachtveronrreiniging gehad heeft, eenen zaadvloed heeft, of een Vrouwsperzoon haare maandlijkfche reiniging heeft Clouter dingen die verontreinigen), kunnen zij niet weeten: dóór dit aanraaken worden zij onrein, zonder zich weder te reinigen, op welks nalaating en verzuim, volgends de wet van Mofes, de uitroeijing uit zijn Volk bedreigd wast Zij hebben wel ten deele eenige zonderlinge uitvlugten en verontfchuldigingen, bij voorbeeld, de Heidenen zijn gëene menfchen, maar vee, door welks onreinheid geen Jood verontreinigd wierd ; maar zeer bezwaarlijk zal zich het gezond verftand en geweeten daarmede laaten te vrede Hellen. De, in Palestina, waar het volk in zijn eigen Land te zamen woonde, gemaklijk te houdene wet, kan niet volkoomen onderhouden worden, wanneer zij onder andere Volken verftrooid zijn, en in de daad was een van derzelver oogmerken, dit Volk van andere Volken aftezonderen. om -zich over> uwe veroverde voorhuid te beroemen] onder de Jooden, die het voor iets groots aanzagen, wanneer iemand Heidenen kon aanwijzen, die, door het aanneemen der Befnijdenis tot het Joodendom waren overgegaan. Hunne zendelingen hadden daar voor rijke belooningen en een goed leven te wagten. Tbands is dit bij de Jooden geheel anders,' zij zoeken geene Nieuwe bekeerden te maaken, en neemen die zoms ongaarne aan. vs..14.] Ik heb, en zoek geenen anderen roem, dan1 dat ik de Leer van Christus den gekruifigden uitbreide: ik ftel mijne eer daarin, niet dat ik Befneede»en en Jooden, maar dat ik Christenen maak. E door  <Ö6" de BRIEF van PAUL. aan de GALATËN. te beroemen, dan over het kruis van onzen Heere Jefus Christus, door wien mij de waereld gekruifigd is, en ik der waereld,|> want bij Christus geldt noch Befnijdenis, 15 noch Voorhuid iets, maar een nieuw Schep zei.f Wie naar dezen regel wandelt, over 16 dien zij Vrede, en Genade, en over het Israël Gods.{ Voor het overige maake mij niemand 17 moeite en kommer, want ik draag de teekenen van Jefus in mijn ligchaam.j üe genade van onzen Heere, Jefus Chris- 18 tus, zij met uwen Geest, gij Broeders. Amen!| de door wien mij de waereld gekruifigd is, en ik der waereld] Ik ben der waereld en zij is mij afgeftorven: zij houdt mij voor zoo affchuwelijk als de Jooden eenen gekruifigden, en ik houd haar ook voor onrein. Waereld is hier het ongeloovige Joodfché Volk. vs. 16. over het lsraè'1 Gods.] Dat Israël, dat God zelve voor Israël erkent, dat zoo gezind is, als waare Israëllieten moeten gezind zijn. Zie Rom. II: 28. vs. 17. teekenen van den Heere Jefus] De Befnijdenis was een teeken aan het ligchaam, waar door men zich als Israëliër kenmerkte. In de daad beteekent de Hebreeuwfche naam der Befnijdenis een teeken, eigenlijk een ingebrand teeken, waardoor men zich teekent, maar wordt vervolgends ook ruimer gebruikt. Paulus zegt, hij had de teekenen van den Heere Jefus in zijn ligchaam. Wanneer hij, zoo als wij z Kor. XI: 24. 25. leezen, in de Synagoge der Jooden met zweepen geflagen, of door de Romeinfche Overheden met roeden gegeesfeld wierd, zoo liet dit teekenen in de huid agter. De fteeniging te Lijstra, Hand. XIV: 19. deed hetzelfde. vs. 18. met uwen Geest] Anders zegt hij met u. Hier verkiest hij vermoedelijk deze uitdrukking, om dat hij wil, dat de Galateren niet naar het ligchaam, ■maar naar den Geesten de Ziel Christenen zouden zijn.  D £ BRIEF VAN PAULUS AAN DE EPHEZEREN.   DE BRIEF van PAULUS aan de EPHEZÊREN, glGENLIJK AAN MEER GEMEENTEN VAN AZIEN, MAAR WIJ HEBBEN ALLEEN HET NAAR EPHEZEN GEZONDEN EXEMPLAAR. C a p. I: i—14. Groetenis, en aanvangsformulier des Briefs. Paulus looft God, en dankt hem voor alle de groote goederen, die hij den Christenen uit de Jooden en Heidenen gefchonken heeft. Bijwezen lof is zijn oogmerk, de Christenen zeiven aangaande deze weldaaden, die Jooden en Heidenen gelijk maaken, te onderregten. Vs. 3—12. fpreekt hij, door het woord wij, van de Jooden, en, wanneer hij vs. 13. gij zegt, van de Heidenen. JPaulus naar den wil Gods., een Apostel \ van Jefus Christus, groet de te Ephezen zich bevindende Heiligen, en in Christus Je- vs. J. De te Ephezen zich bevindende Heiligen} iat is, de Christenen te Ephezen. Zte de AanrnerE 3 ün-  yo de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. Jefus Geloovigen,[ Genade en alles Goeds a wensch ik u van God onzen Vader, en den Heere, Jefus Christus.| Geloofd zij God, en de Vader onzes Hee- 3 ren, kingen op Rom. I: 6, Ik geloof thands, niettegenftaande 't gene ik, ten jaare zeventienhonderd zeven en zeventig in de derde uitgaave der Inleiding gefchreeven heb, dat deze Brief aan meer Gemeenten in Klein Azen, welken T/jchicus, Hoofdd. VI: ai. 22. bezogt, gezonden is, en dat Mardon werklijk te Laodicea een Exemplaar gezien heeft, waarin ftond, de te Laodtcea zteh bevindende Heiligen. Deze brief i&, geloof ik, even zoo dikwils afgefcbreven, als de Gemeenten waren, aan welken dezelve zou gezonden Worden; en dus ftond er in het eene Exemplaar, te Ephezen, in het ander te Smirna, te Laodicea, te Hterapolis. Hij , of zij, die, welligt na den dood van Johannes, de Verzameling en uitgaave der Schrif. ten van de Apostelen en Euangelisten in één Boek ondername, mogen misfchien hun Exemplaar uit Ephe. fut, de Hoofdftad van Azien gekreegen hebben, en dan is het geen wonder, dat deze woorden, te Ephezen, in alle tot ons gekoomene Affcbriften en Venaa. lingen van het Nieuwe Testament ftaan. Intusfchen' zal men den Brief veel beter verdaan, wanneer men weet, dat dezelve niet aan deze Gemeente alleen gefchreeven is , en er zich niet over verwonderen, dat Paulus zoo weinig vroegere bekendheid in denzelven Jast blijken, en geheel niets naders of bijzonders van den toefhind der Gemeente zegt, of geene groetenisfen laat doen, welk alles onbegrijpelijk wordt, wanneer men flegts aan eene Gemeente denkt, bij welke Paulus zich drie jaar lang heeft opgehouden. , Dit m'jn tegenwoordig gevoelen, waar bij den Leezer eenig belang heeft, is in de vierde uitgaave der In. Jeidinge J 200—203, uitvoeriger, en met opgaave der gronden of bedenkingen daartegen voorgefteld. vs. 3—14.] Wanneer Paulus vs. 3—12. beftendfg mj aegt (nog daaneboven zonder dat er eene onde*. fciiej-  Cap. I: 1-14. * 7r ren, Jefus Christus, die ons met allen geest, lijken en hemelfche goederen beftaanden zegen door Christus gezegend heeft,| zoo 4 als fcheidene Leezing gevonden wordt, die dit twijfelach. Jig zou kunnen maaken) en dan vs. 13. voordgaat,' ook gij, dan kan men niet nalaaten optemerken, dat er een on.'erfcheid tusfchen twee zoorten van Christenen gemaakt wordt, daar dan in Paulus mond wij geene anderen, dan de uit de Jooden bekeerden, en gij , die uit de Heidenen zijn kunnen. Het is omtrent even zoo als Rom. XV: 6—12. waar Paulus Jooden en Heidenen tot den gemeenfchaplijken lof van God vermaant, en de weldaaden voor welken zij God loo\en zullen onderfcheidt: de een voor de vervulling der aan de vaderen gedaane beloften, de andere voor de barmhartigheid. Bij de weldaaden, welken God den uit de Jooden Bekeerden beweezen had, fpreekt Paulus bijna geheel en overal met betrekking op die weldaaden Gods, welken het Joodfché Volk, onder het Oude Testament genooten had, en bedient zich van zulke fpreekwijzen, met welken de Bijbel zelve, of ook de Jooden van dezelven fpreeken. Zijn oogmerk is daarbij te zeggen, dat de Jooden nog tegenwoordig derzelver weldaaden, maar in eenen veel verheveneren zin, en niet wegens hunne geboorte, of de onderhouding der Wet, maar alleen om Christus wil deelachtig zijn, vs. 3.] Onder het Oude Verbond was aan het Is« raëllietifche Volk, onder voorwaarde van gehoorzaamheid aan de wet van Mofes, ligchaamlijke, in aardfche goederen beftaande zegen beloofd: een heerlijk land, vrugtbaar weder, rijke Oogsten en wljnleezing, overwinning over hunne vijanden ,• enz. Over dezen zegen kon zich nu zeker, niet alleen het Joodfché Volk, dat een fchriklijk lot aanltaande was, maar ook de Geloovigen uit de Jooden niet meer verheugen, en daaröm zegent God hen met geestlijke en Hemelfche goederen, en dit om Christus wil. VS. 40 Het oude Israël verkoos Gcd, om Abra» E 4 kanis,  12 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. als hij ons om zijnen wil voor de grondlegging der waereld verkoozen heeft, om heilig en onberispelijk in de liefde voor hem te ïiams, zijnes vriends wil, tot zijn volk:, maar het geloovige Israël om Christus wil voor de grondlep- ze Godgeleerdheid of Kerktaal verborgenheid noemen, eene voor de Reden onbegrijpelijke leer. Er zijn alles-# zins zoodanige waarheden, zelfs in de WijSgeerte. Wij gelooven de aantrekkingskracht, maar kunnen dezelve niet verklaaren : alleen in de Taal der Grieken wierd het woord verborgenheid in dien zin niet gebruikt. Verborgenheden, Mysteriën, zijn of die Leeringen, welken, in de Pijthagorifche Schooien, den gevormden Leerling, na den uitgeftaanen proeftijd, wierden voorgefteld en ontdekt, of die geheime Leeringen en verklaaringen van zekere plegtigheden bij Griekfche geheime Gezelfchappen, die alleen de Ingewijde ervoer, en weeten mogt: met één woord, de volkoomene leer der volwaslenen. Het Christendom houdt wel geene waarheden geheim, maar zeer natuurlijk weet toch de Geleerde, hij, die van de jeugd af de heilige Schrift geleezen, ja wel zelfs beftudeerd heeft, meer dan de geheel nieuw aankoomende uit de Heidenen, die te vooren van den Godsdienst niets geweeten, het Oude Testament nooit geleezen had, fn verfcheidene jaaren leeren kon. Hkrïn hadden de Jooden een onbetwistbaar voorrecht boven de Nieuwe kekeerden uit de Heidenen. De verborgene beteeke. mng  76 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. naar zijnen besten en welbehaaglijkften wil door hem| tot regeering van den volwas. 10 lenen ouderdom der waereld voorgenomen heeft, alles onder een hoofd, onder Christus te brengen, dat, wat in den Hemel en op ning der Levietifche Wet, bij voorbeeld, van het P.iaschlam, of de Offeranden, zulke waarheden, al* wij bijzonder in den Brief aan de Hebreen vinden voorgefteld , kunnen ook tot deze verborgenheden gerekend worden: alleen zou ik niet gaarne willen zeggen, dat alleen dezen het zijn, wat Paulus hier verborgenheid noemt. vs. to. Van den volwasfenen Ouderdom der Waereld] Zoo wel de Kerk ais de Waereld in het algemeen is in het begin in eenen ftaat van kindschheid geweest. Ten aanziene van de Kerk befchrijft Paulus dien, Ga/. IV: 1—5. Maar ook de waereld "heeft haare kindichheid: derzelver kennis was zwak; God moest ziel? zelfs naar haar fchikken, bij de openbaaring van den Godsdienst, waar van,de veele pleg-tiüheden, en de Qrakelfpraaken, die hij het Joodfché Volk, door het zoogenoemde Licht, en Recht gaf, een gedeelte waren, — den bijna algemeenen Afgods. dienst verfeboonen — het verfchoorjen, dat zij, die san dezen nog de redenlijkfte en befchaafdfte gedaante gaven, geloofden, dat de Opperfte God de Waereld aan de Engelen als zoo veele Ambtenaaren onderworpen had, en wat dergelijke meer was. Voor den volwasfenen ouderdom der WaerelÖ had God iets beters, meer licht van kennis, en daarentegen minder plegtig. heden, en flegts een algemeen Opperhoofd van alles, ■ wat in den Hemel en op Aaide is, Jefus Christus, U.tverkooren. wat in den Hemel en op ylarde is] Alles op Aarde: het gebeele menschlijke gellagt; niet, gelijk te vooren, een enkel Volk, maar alle Volken, jooden en Heidenen: in den Hemel," de Engelen zelvee, ■ welker Opperhoofd eo Heer Christus ia,  Gap. I: 1^x4* 77 op Aarde is,| onder hem, door wien wijïi ook zijn erfdeel geworden zijn, die wij naar het voorneemen van hem, die alles naar zijnen raad, en wil tot daadlijkheid brengt, te vooren daartoe beftemd waren,| dat wij tot prijs zijner heerlijkheid waren, 12 die reeds te vooren op Christus hoopten : | door welken ook gij, daar gij het woord 13 der waarheid, het Euangelie van uwe za- lig- vs. 11. door wien wij ook zijn erfdeel geworden zijn] naamlijk reeds in het Oude Testament, in welks fchriften het Israëllitifche Volk zeer dikwils dezen naam draagt. De zin is, indien wij destijds zijn ei- • gendomlijk volk geweest zijn, dan waren wij het om Christus wil, die uit ons Volk zou geboren worden, en thands, als algeméén Opperhoofd, alles in Heniel en op Aarde verëenigt. vs. I2.] De Heidenen geloofden in hem, van wien zij te vooren niets gehoord hadden ; de Jooden hadden reeds te vooren op Christus gehoopt; veelen waren- in de hoop op hem, die koomen zou, geftorven, zonder hem te zien, en dien tijd te beleeven. De geloovigen daarentegen, die ten tijde der Apostelen leefden, hadden reeds te vooren, van hunne kindschheid af, den Mesilas verwagt, en hem, daar hij hun in den perzoon van Jefus van Nazareth verkondigd wierd, geloovig aangenomen. vs. 13. Gij] De uit de Heidenen bekeerden. Dezen hadden wel te vooren niet op Christus gehoopt, gelijk de Jooden, maar geloofden in hem, toen zij de prediking van het Euangelie hoorden. Bij deze prediking, bij dit geloof ontfingen zommigen van hun de buitengewoone en bovennatuurlijke gaaven des heiligen Geestes, ten bewijze, dat God ben volkoomen tot zijn volk aannam, en hen den geloovigen uit de Jooden volkoomen gelijk achtte. Van de fpreekwijze, of het zinbeeld, Verzegelen, zie de Aanmerking op 2 Kor. I: 32.  ?8 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ: ligheid hoordet, en in hem geloofdet, met den beloofden heiligen Geest verzegelt zijt,j die ons van God, daar hij ons ten erfdeele 14 verwierf, als het eerfte koopgeld gegeeven is, tot op den tijd der verlosfinge zijnes eigendoms tot prijs zijner heerlijkheid. J yjr» vs. 14. het eerfte koopgeld] Ook hier moet men de Aanmerkingen op de zoo even genoemde plaats a Kor, I: 22. nazien, wijl ik het daar gefchreevene niet gaarne weder herhaalen zou. tot op den tijd der verlosfinge zijns eigendoms] dat is, tot op den tijd dat wij van alle kwaad verlost worden, en onze ligchaamen onflerfelijk opftaan zullen, zoo dat wij volkoomen zijn gelukkig eigendom zijn. Even 't gene Paulus Rom. VIII: 23. den tijd noemt, dat onze ligchaamen aan het kindfchap deel hebben, en bevrijd worden zullen. Thands zijn jooden en Heidenen Gode heilig, Gods eigendom, zijn erfdeel, Hem, indien ik de fpreekwijze uit de Openbaaring ontleenen durfde, met het zegel des leevenden Gods aan hunne voorhoofden geteekendj maar zij hebben nog iets heerlijkers te verwagten, zij zuilen eens, op eene verhevenere wijze zijn eigendom, naar ziel en ligchaam, en van alle ellenden verlost worden, geen dood, geen verderf meer onderworpen zijn. Paulus zal hiervan zoo aanftonds uitvoeriger, maar onder andere zinbeelden en andere fpreekwijzen, handelen.  7P vs. 15—II: 14. Paulus Zegt, wat hij nog verder voor de Christelijke Gemeente van God bidt; maar wel met het oogmerk, om hun op eene vriendlij* ke wijze onder het oog te brengen, wat veelen nog ontbreekt, waar over zij zich zeiven bekommeren, en dat zij van God bidden moeten. Dit is, volkoomenere kennis van het Euangelie, en deszelfs waare goederen, en' hoop, om welken voortejiellen, en daaromtrent onderrigt te geeven, hij hier gelegenheid neemt. Daarom laat ik nimmer na, na dat ik van 15 uw geloof aan den Heere Jefus, en van uwe liefde tot alle de Heiligen gehoord heb,! vs. 15. na dat ik van uw geloof, en uwe lief Je gehoord heb.] Paulus kende de Gemeente te Epbezen in perzoon, en had zich drie jaaren lang in deze flad opgehouden Hand. XX: 31. fchreef hij nu aan deze alleen, dan zou hij wel niet zeggen, hij had het' gehoord, maar met wat meer vertrouwen en verzekerdheid fpreeken, ten minfte zeggen, dat hij hoorde, dat zij volharden in het geloof en de liefde, van welken hij zelve eertijds ooggetuigen geweest was. Maar, indien de Brief, alleen onder veranderde opfchriften, aan meer dan eene Gemeente afgezonden wierd, waar onder eenigen, die Paulus nooit gezien had, dan moest hij zich bedienen van eene min ver. trouwende, algemeene uitdrukking, die op allen toepasfelijk was. liefde tot alle de Heiltgen] is algemeene liefde tot allen, die met ons in Christus gelooven, en wel, naar de omftand'gheden des tijds, in welken Paulus fchreef, tot allen zonder onderfcheid of zij Jooden of Hei-  8o de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. heb,j God voor u te danken, zoo dikwils 16 ik uwer in mijne gebeden gedenke, in welken ifc voor u bid,[ dat de God van onzen i? Heere , Jefus Christus, de majestueufe Vader, u den Geest der wijsheid en der Openbaaringe geeven moge, dat is, door zijne kennis| verlichte oogen uwes harten, om ig te Heidenen van geboorte waren, en, naar 't gene wij in dezen Brief vinden , ook tot zulken, die veele zwakheden hebben, en in verfcheidene dingen van een ander gevoelen zijn-, dan wij. Uit de vermaaningen, die Paulus in bet Vierde Hoofddeel noodig oordeelt, laat zich. befluiten, dat ook hier wel eenige gebreken plaats hadden (en wie zal daar aan twijfelen?!); maar Paulus noemt thands alleen het goede, dat hij van de Aziathifche Gemeenten gehoord had. vs. 17. den geest der wijsheid en der Openbaaringe] Ik heb dit letterlijk vertaald, om mijnen Leezer in zijn oordeel niet vooruitteloopen. Is Geest hier de heilige Geest, dan verftaa ik de plaats niet van onmiddenlijke openbaaringen, maar van 't gene wij gewoone gaaven des Heiligen Geestes noemen, dat is, dat wij door het Euangelie, 't welk de heilige Geest in de fchriften des Ouden Testaments, en door de prediking der Apostelen geopenbaard heeft, verlicht worden. Maar geest kan ook onze éigene ziel zijn , die door het Euangelie verlicht wordt. Verlichting des Geestes door juiste en volkoomene kennis. Ik geef den vootrang aan deze verklaaring uit hoofde van 't gene er volgt, waar Paulus met andere woorden het zelfde zegt. vs. 18. verlichte oogen uwes harten] dat is, verlichte oogen der ziele. — Jk heb hier liever, door eene ieterlijke vertaaling, eenigzins onduitsch willen worden, dan mijne L-.-ezeren doen vermoeden, dat ik hem de bron van kennis alleen naa'r mijn gevoelen, vertaalde. Wat ik ter verklaaringe te zeggen heb, fpaatde ik voor de aanmerkingen. Ver.  Cap. 1: 15—II: 10. te verdaan, tot welk eene hoop hij u geroepen heeft, hoe rijk en heerlijk het erfdeel Verlichten is buiten de Godgeleerdheid in het' Duitsch weinig gebruiklijk, en even daarom zoekt men wel in deze woorden, iets geheims en bovennatuurlijks. Alleen het Grieksch, waarvan Paulus zich hier bedient, vindt men dikwils in het Oude Testament, waar, in het Hebreeuwsch, eenvouwig leeraaren ftaat» en is anders niets dan iemand in eene zaak licht geeven, hem dezelve ophelderen. Even zoo koomt verlichten in het Nieuwe Testament voor Hoofdd, III: 9. van onzen Brief, en 2 Tim. I: 10. waar ik in het Duitsch leeraaren vertaald heb. Verlichte oogen zijn heldere en juist ziende oogen ; en Hart zoo veel als Ziel. Wanneer Luther heeft Oogen des gemoeds, is dit eene andere Leezing, maar in de zaak even het zelfde. Om te ver/laan tot welk eene hoop hij u geroepen heeft, enz.] De hoop, tot welke wij geroepen zijn, kan geene andere zijn, dan een zalig en eeuwig léven in eene toekoomflige waereld, en even dit noemt Paulus naderhand het heerlijke Erfdeel, dat de Heiligen te verwagten hebben. Wanneer Paulus der Aziatifche Gemeenten fchrijft, dat hij haar verlichte oogen wenscht, om deze hoop volkoomen te verftaan, dan kan men niet anders denken, dan dat zommigen deze hoop niet recht verftaan hebben, of daaromtrent twijfelachtig en wankelende gemaakt zijn. Paulus wederfpreekt de dwaalingen op eene zagte wijze, wanneer hij alleen zegt, wat bij .van God bidt. Hadden wij eene kerklijke gefchiedenis der Eerfte eeuw, dan zouden wij deze plaats uit den Brief, ja den geheelen Brief beter verftaan; alleen aan deze ontbreekt het ons wijl een eerst opkoomend Gezelfchap, Kerk, ja ook Volk en Staat, ten tijde van zijne opkoomst,geen Gefchiedfchrijver heeft, welken hij eerst krijgt, wanneer hij grooter wordt. Wanneer wij intusfchen, uit eenen, weinige jaaren laater, ook naar Kleen Aziën gefchreevenen, Brief F eer  *3 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. deel is, dat hij den Heiligen beftemt,] enio welk eene magt hij aan ons, den Geloovigen, bewijzen wil, even zulk eene, als de werking zijner magt aan Christus geweest is, J dien hij van den doode opwekte, en 20 aan zijne rechtehand in den hemel zettede,| boven alle vorftendommen, Overigheden, 21 Mag. «enig vermoeden maaken durfden, dan bedoelt Paulus de Verlochenaars der Opftandinge, die hunne Leer onder de Christenen van Kleen-Aziën zogten uittebreiden. Hijmenaeus, en Philetus zeiden, dat de Opftandina xeeds gefchied was: zij erkenden dus eene Opftanding alleen in eenen figuurlijken — ik weet niet welken zin, en Iochenden eene toekoomende waare opftandin^. 3 Tim. II: 17. 18. vs. 19O Hij, die de opftanding der Dooden lochent, doet dit gewoonlijk, wijl hij die voor onmogelijk houdt. Jefus zelve zegt Mare. XJI: 24. tot de Sadduceën, dat hunne dwaaling daar uit ontftond , dat zij de magt Gods niet kenden. God heeft in Christus beweezen , dat hij door zijne almagt dooden kan opwekken, en even deze werking zijner almagt hebben ook ten genen dage alle in Christus geloovenden te verwagten. vs. ai.] Enkel naamen, die men aan eene verhe* venere zoort van Engelen gaf. Zie de Aanmerking op Kom. VIII: 38 Deze naamen klinken in het Duitsch, even gelijk in het Grieksch zelf, vreemd: het waren naamen van waardigheden en groote Ambten der En. gelen, die de Jooden of Gnostieken gemaakt hadden, maar anders m de gewoone taal der Grieken niet bekend. Paulus behoudt dezelven, en zegt, welke naa. men men ook den Engelen gaave, Christus is toch ver boven die allen verheven. Wil hij tegens dwaalingeii waarfchuwen, dan moet hij de taal van hun, die dezeiven verbreiden, fpreeken, om verftaan te worden. Maar daar door wordt niet alles bevestigd, wat Jooden of Gnostieken bij deze zelf uitgevondene naamen dag.  Cap. I: 15-II: IO, 83 Magten, Heerfchappiien, en welke naamen men hun verder geeven moge, niet alleen in deze, maar ook in de toekoomende waereld. | Alles onderwierp hij zijnen voe- 22 ten, en zettede hem der Gemeente ten hoofd over alles :| zij is zijn ligchaam, en 23 van dien vervuld, die alles aan alle plaatzen en einden vervuld. | jj , En ook u heeft hij leevende gemaakt, j daar gij wegens de zonden en overtreedingen dood waart,| in welken gij eertijds % naar dagten óf verdichtten. Zij wilden de verêering der Engelen, of wel het aanbidden van dezelven invoeren. Paulus oogmerk is, van de Engelen af, en alleen tot Christus, heteenig Opperhoofd te leiden, welken God zelve allen Engelen en Aartsengelen, men geeve hun naamen, welken men wii, ten Heere gefield heeft, om alle onze hoop, vereering en aanbidding alleen tot hem te rigten. vs. ï; heeft hij lèevende gemaakt] Deze woorden liaan niet-in het Grieksch. Paulus heeft dezelven egter zeker in den zin , en gebruikt die naderhad in de weder op nieuw begonnene rede, na dat het gene hij had willen zeggen ^ door ene Parenthefis, was afgebroken, in het vijfde vers. Ik zou dezelven ook tot daar hebben kunnen fpaaren, maar dit zou juist recht opzetlijk onduidelijk fchrijven, en in het Duitsch niet zoo draaglijk zijn, als in het Grieksch. dood waart] Dit is naar het taalgebruik van den toenraaaligen tijd niet, wat het in onze kerktaal beteekent, dood en geftorven ten goede, maar een van beide. 1.) Wegens de zonden reeds ten doode veroordeeld. Dan is her eene fterke en leevendige uitdrukking. 3.) Naar de taal der Wijsgeeren, de Grieken ten tijde van Paulus, eigenlijk de Platonifchen, was F 2 de  84 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. naar den Aeoon dezer waereld (*) wandel. det, (*) Of, naar den loop dezer waereld, Aeoon ts de Gnostieke naam der hoogde Geesten, die zij zoo goed als vergoodden. de ligchaamlijke dood eene fcheiding des lig. chaams van de ziel, en deze, zeiden zij, was geen kwaad, maar een goed, ja het oogmerk der Wijsgeerte zij de dood, dat is, dat de ziel van het ligchaam gefcheiden (van deszelfs heer* fchappij verlost) worden zou; maar tegen dezen ftond een ander dood lijnrecht tegen over, de dood der ziele : deze beftaat in de vereenigtng der ziele met het ligchaam, zoodanig, dat het flegtere deel, het ligchaam, de heerfchappij hebbe, en het betere, de ziel, beheerscht worde. In dezen zin zijn alle godloozen en kwaaden dood. — Ik geloof zeker, dat dit meenigen Lee» zer niet recht bevallen, en hij met onze tegenwoordige kerktaal eer te vreeden zal zijn, dan met die beeldrijke en fpitsvindige. Alleen het was nu eenmaal de taal van den toenmaaligen tijd, en ik kan dezelve niet anders maaken, dan dezelve was, wij moeten Paulus niet naar onze taal , maar naar die van zijnen tijd verklaaren. Het kan zijn, dat Paulus beide beteekeningen van het woord te zamen neemt, en aan beide denkt: alleen «aar den zamenhang, en daar hij daar van fpreekt, dat Christus opgewekt is, en wij daar door hoop hebben op eene toekoomende opftanding ten eeuwigen leeven, fchijnt toch de eerfte ten minfte de voornaam. fte te zijn. Om onzer zonden wil zijn wij des doods fchuldig, ja wij zijn reeds dood, daar wij eene fter. vende natuur en geene hoop op eene zalige onfterfelijkheid hebben. — (Onze Duitfche taal, ten minfte onze fchrijfiaal bemint deze affectvolle figuuren niet, alleen ik denk, wij moeten dezelven anderer taaien laaten; zelfs in het Fransch zou men dien dood noemen, die noodzaaklijk fteiven mo,et. In het Duitsch doe  Gap. I: 15—II: 10. B5 det, naar den wil van den opperften vorst der duisternisfe, des Geestes die thands zo werkzaam in de wederfpannigen en On« ge. (*) Of ook, naar den wil des opperften vorften der Geesten duisternisfe. doet men het meer in de taal des gemeenen levens, dan in het fchrijven.) vs. 2] Ik ben en blijf wegens de vertaaling twijfelachtig. Is ; naar den u4eöon dezer waereld] de waare, dan is het eene Gnostieke uitdrukking, hoedanigen er in dezen Brief verfcheidenen voorkoomen , juist om dat de destijds Gnostieke Wijsgeerte en dwaalingen in Azien plaats hadden en omliepen. Zekere verhevene Geesten , ver uitmuntende boven alles, wat wij ons bij het denkbeeld van Engelen voordellen, en bijna godtijk, noemden de Gnostieken jleóonen. Paulus zou hier den Duivel dus noemen, den door de waereld vereerden jfeöon, wiens wetten zij volgt, en wiens wil zij doet, zoo als hij 2 Kor. IV: 4. zelfs de God dezer waereld heet. Deze uitdrukking is zeker geene billijking der Gnostieke Wijsbegeerte, maar eene fterke verachting, wanneer de Duivel de Aeöon dezer waereld heet. Maar men kan ook vertaaien naar den loop dezer waereld] dat is, zoo als-het eenmaal in deze waereld gewoonlijk is, zoo als de groote hoop der menfchen gewoon is, te leeven, en ie handelen. Dan is het dezelfde fpreekwijze, die, in de Aanmerking op Rom. XII: 2. is opgehelderd, maar die men hier in het Duitsch ook zonder verklaaring verftaan zal. naar den tvil van den opperften Vorst der duisternisfe, des geestes, die thands zoo -werkzaam in de wederfpannigen en ongeloovigen it] Ik denk, dit zal bijna elk Leezer verftaan, zonder dat ik daarbij eenige aanmerking maak. De opperde Vorst der duisternisfe is de Duivel, en deszelfs wil of wet, zonde en ongerechtigheid, die bij in de waeF 3 reid  S6 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. reld gebragt heeft. Hij wordt naderhand genoemd , de Geest, die thands wetkzaam is in de Ongeloovigen en Wederfpannigen. Eigenlijke onmiddellijke Inwerking verftaa ik hier niet, want de Duivel, nog daarteboven de een, die hier de Vorst der duisternisfe heet, zal niet overal tegenwoordig, en overal werkende bij alle boozen kunnen zijn; maar eene zedenlijke inwerking door de zonde, die hij eerst in de waereld gebragt heeft. Men kan egter ook even zoo goed vertaaien, gelijk onder den tekt ftaat: naar den wildes opperften Vorsten der Geestenduisternisfe}, en dan zal het weder, alleen met andere woorden eene befchrijving van den Duivel zijn. Geestenduisternis is de verblinding van onzen geest door de zonden en zondige neigingen. Aan welke dezer beide Overzettingen ik den voorrang moet geeven, daaromtrent ben ik in de daad befluitloos, daar zij beide met het Grieksch ftrooken, en ook eenen goeden, en, in de hoofdzaak, denzelfden zin geeven, alleen in zinbeeldige Qosterfche fpreekwijzen van dien tijd ingehuld. Maar nu zullen veelen mijner Leezeren zich herinneren, van jongs af, in Luther's, ook wel Catholieken in Catholieke Vertaalingen geleezen te hebben, naar den Vorst, die in de lugt heerscht} en eenige opheldering hebben willen, hoe één en hetzelfde woord zoo onderfcheiden kan vertaald worden. In het Grieksch ftaat jAër, en dit woord beteekent i,) Volgends zijnen oorfprong, en naar het gebruik, duisternis, en zoo heb ik het hier genomen, wijl in onzen Brief, Hoofdd. VI: 12. van Waereld beheerfchers der duisternis dezes tijds ge. lproken, en dus uit die plaats de fpreekwijze, die hier voorkoomt verklaard wordt. aO &e lugt* °n?e Atmosphaere, die zij tegenftellen aan de zuivere hemellugt, den ether. Te weeten onze lugt is in tegenftelling van den Aether, dik, en vol dampen; de ftraalen breeken zich in dezelve, zelfs kan, zoo als reeds Natuurkenners hebben opgemerkt, onze Aarde den Inwooneren van andere Planeeten niet zoo zigt»aar zijn, als ons Venus of de Maan, die geene At-  Cap. I: 15—II: io. g*, Atmosphaer hebben, maar donker zijn, bijna als eene Comeet. In deze lugt zullen nu, naar een gewoon ge. voelen onder de Aziaanen, de duivelen, na hunnen val, verftooten zijn, en zich daarin ophou. den, ja zelfs, zoo als zommigen willen, daar over gefteld zijn. Dit zijn nu fabelen, welken de ervaaring wederlegt: ware onze lugt opgevuld met booze geesten, en derzelver gewoon verblijf, dan zouden wij toch nadeelige gevolgen van hun ontwaaren, zoo wel als van kwaade menfchen, die onze Nabuuren zijn, en dezen ervaaren wij niet. Zeer veel angst en onnoodige vrees heeft zulk een denkbeeld eener met duivelen vervulde lugt niet alleen bij Jooden, maar ook bij Christenen, ja ook bij andere Volkeren Muhammedaanen en Heidenen te wege gebragt. Ik heb van mijne kindschheid af daarvan nooit eenig fpoor gehad, dat er Duivelen in de lugt woonen, en hoop nimmer eenig fpoor daarvan te hebben, ten ware, dat ik in eene ziekte ijlde. Intusfchen wil ik niet zeggen, dat men daarom de woorden niet zoo zou mogen vertaaien: immers Paulus zou het gewoone taalgebruik hebben kunnen volgen, en zoo van den Duivel gefproken hebben, als de Jooden en Gnostieken zich denzelven voorftelden; ook kon hij behalven dit de fpreekwijze zinbeeldig zoo verftaan hebben, dat de Duivel op de, door hem verleide aarde, in de dampige lugt zijne heerfchappij heeft. Eg. ter wil ik liever Paulus deze gedagte niet toekennen. 3-) De onderaardfche waereld, het rijk der dooden, de hel. Ook dezer Vorst zou de Duivel kunnen heeten. Ten weinigfte zou ik gaarne mijne Leezeren waarfchuwen, zich niet uit de eene overzetting der woorden geloofswaarheden te vormen, die hen tot fteedsduurende ongerustheid en beangstheid , en eene beftendige vrees voor den Duivel zouden kunnen aanfpooren. Volgends andere plaatzen van den Bijbel, 3 Pet. II: 4. zijn de F 4 ge*  88 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. geloovigen is:| en in even dergelijke zon. 3 den hebben ook wij (de Jooden) allen eertijds naar de begeerte onzes ligchaams geleefd, en de begeerten des ligchaams en onzer gedagten volbragt, en waren reeds van natuure ftrafwaardig, gelijk als ook de an- gevallene Engelen in eene gevangenis ingeflooten, en kunnen, zoo als ook de dagelijkfche ervaan'ng onsleeraart, ten minfte zonder Gods bijzondere toelaating, niet op onzen aardbodem werken. vs. 3. ook wij] Wij Jooden zijn te vooren in niett beter geweest, dan gij Heidenen: ons leven was even zoo zondig en fchandelijk. begeerten onzes ligchaams'] Zinlijke begeerten, zinlijke lusten, die uir het ligchaam, dat wij als flaaven dienden voordkoomen. de begeerten onzer gedagten] Wij deeden wat ons behaagde en goed dagt, zonder te vraagen, of het recht, en overeenkomende den wil van God was. Wanneer men hier in Luthers vertaaling leest: wij deeden den wil des vleefches en der Reden, dan moet men dit denkbeeld niet aan Paulus opdringen, die geheel niet van de Reden fpreekt. Paulus leer, die wij in het zevende en agtfte Hoofddeel van den Brief aan de Romeinen vinden, is, wij moeten de bevelen der Reden volgen, die tegen de lusten des vleefches overftaan. Wat Luther hier in de daad bij het woord Reden (een woord, welks ongepast gebruik zijnen Bijbel meermaalen ontfiert) gedagt heeft, zal ik niet onderzoeken, de geheele zaak raakt niet Paulus, maar alleen hem. waren reeds van natuure ftrafwaardig] letterlijk zoo als Luther ook vertaald heeft, waren kinderen des toorns van natuure; alleen reeds bij den Brief aan de Romeinen heb ik doen opmerken : dat toorn in het Grieksch ook eenvouwig voor ftraf gebruikt wordt, zelfs ook daar, waar deze ftraf geheelzonder toorn geoeffend wordt. Deze  Cap. I: 15-II: ic. 80 anderen. | Maar de in barmhartigheid riike 4 God Deze woorden kunnen op tweeërleië wijzen verdaan. Worden, of i.) dus: reeds van natuure hadden wij iets, dat Go« de onaangenaam en haatlijk zijn moest; terftond bij onze geboorte een aanleg, die ons eenmaal tot Overtreeders zijner geboden maaken zou. Waarheid, zeker niet bloot theologifche, maar ook philofophifche ervaaringswaarheid is dit: wij allen worden geboren met een gevaarlijk overwigt der zinlijkheid over de reden, waaruit zulk eene hevige neiging ten kwaade ontdaat, dat er geen volwasfen mensch is, die niet gezondigd, zelfs geen, die niet opzetlijk en voorbedagt gezondigd heeft. — Of 3.) wij lagen reeds van natuure, en van onze geboorte af, onder de ftraf van Adams val, den dood, die gekoomen was in plaats van de den menfchen te vooren toegedagte onfterflijkheid. Dit laatfte ftrookt volkoomen met de eigene leer der Jooden, en, daar Paulus deze leer Rom. V: 12—19. niet flegts aanneemt; maar ook lijnregt bijbrengt met oogmerk, om te bewijzen, dat Christus zoo wel voor de Heidenen als voor de Jooden geftorven is, en hij ook hier het oogmerk heeft, te toonen, dat de Jooden niet beter zijn, dan de Heidenen, geef ik ditmaal aan deze tweede verklaaring den voorrang. Om Paulus gedagten zoo voortedellen, als wij die eenig. zins in onze taal zouden uitdrukken, dan zegt hijï „ wij Jooden waren niet beter dan de Heidenen, wij volgden, even gelijk zij, de zinlijke begeerten die bij ons het overwigt over de Reden gekreegen had* den, deeden, wat ons geruste, begingen opzetlijke zonden, waren daarbij ook, naar onze geboorte, niet beter, maar, even gelijk zij, zoonen van Adam, die door zijnen val de onderflijkheid verlooren , en den dood, de ftraf der zonde, zonder aanfpraak op eene opftanding ten eeuwigen leven, te wagten hadden." — Opftanding ten- eeuwigen leven befchouwen de Jooden meestal als een voorrecht alleen van hun Volk, en fluiten de Heidenen daarvan uit. F 5  90 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. God heeft naar de groote liefde, die hij tot ons had,| ons, daar wij wegens onze 5 zonden dood waren , met Christus leevende gemaakt, (uit genade zijt gq zalig geworden)/ ons met hem opgewekt, en in Chris- 6 tus in den Hemel zeiven gezet ,| om in de 7 toe- vs. 5. 6.3 Wat Christus ons hoofd, hem, die ons in het god)ijfc gerecht, vertegenwoordigde, gebeurd is, dit raakt ons, en is voor ons weldaad. Is hij tot een onfterflijk leven opgewekt, en in den Hemel verplaatst, dan hebben ook wij het recht op een eeuwig onfterflijk leven , en zijn , ingevolge dat recht, reeds Burgers van den Hemel: wij hebben de zekere hoop op eene toekoomft ge opftanding. Dit drukt nu Paulus fterker uit, als waren zij reeds leevendig gemaakt, en in den Hemel gezet. Zoo zegt ook Christus, wie in hem gelooft, heeft reeds het eeuwige leven, en koomt niet in het gerecht, maar ts uit den dóód overgegaan in het leven, Joh. V: 24 VIII: Si. XI: 25 \ en Paulus meermaalen, wij zijn met Christus geftorven en opgeftaan: bij voorbeeld wantmi hij Rom. VI: 1—7. de beteekening van den doop verklaart. Van de Opftanding uit den dood der ongerechtigheid en der zonde, waaraan veelen denken, wordt hier niet gefproken, want in dien zin kunnen wij niet met Christus leevende gemaakt en opgewekt zijn," wijl hij nooit uit dezen dood, maar uit den eigenlijken ea ligchaamlijken dood ten onfterflijken leven is opgeftaan. vs. 7] Thands zijn wij, ten aanziene van het recht en de hoop opgeftaan, maar in het toekoomende zal dit ook daadlijk gefcbieden. Welke heerlijkheid en zaligheid God ons dan fchenken zal, weeten wij nog niet, maar dit is zeker, dat hij in de toekoomende waereld, op eene ons tegenwoordig begrip te bovengaande wijze, den rijkdom zijner genade aan ons bewijzen zal. Even hetzelfde denkbeeld, dat Paulus met andere woorden, en iets uitvoeriger voorftelt, Rom. VIII; 18-23. in  Gap. I: 15—II: ig. toekoomftige Waerelden, den oneindigen rijkdom zijner genade aan ons te bewijzen, naar zijne goedheid jegens ons om Christus Jefus wil.| Want uit genade zijt gij zalig 8 geworden door het geloof, dat niet van u zeiven, Gods gaave is het,( niet naar de 9 werken, opdat niemand zou kunnen roemen,} in de toekoamflige Waerelden] Ik heb Paulus liitdrukking in het meervouwig getal letterlijk gehouden en gevolgd, wijl dezelve niet alleen in het Duitsch fchoon en fierlijk klinkt, maar ook wijsgeerige en eigenlijke waarheid ten grondflage heeft. De eeuwigheid kan nauwlijks uit ééne toekoomftige Waereldbeftaan, geene Waereld kan die doorduuren; meer Waerelden moeten na eikanderen verouderen en vernieuwd worden. Ik weet het niet beter uittedrukken, dan Halter dit doet in zijn gedicht op de eeuwigheid: „ Bij u zijn Waerelden dagen, en menfcbeïi oogenblik» ken: de duizendfte der zonnen wentelt zich thands on: haaren as, en duizenden blijven er nog agter. Gelijk een uurwerk, aangezet door een gewigt, eilt eene zon, bewogen door Gods kracht : haare loop houdt op en eindigt, en eene volgende is daar; maar Gij blijft en telt ze niet.'' — Heeft Paulus dit alles bij deze woorden gedagt? Dit waag ik zeker niet te beflisfen ! alleen weet ik mij geene eeuwigheid vooj-teftellen, zonder herhaalde groote omwentelingen en ver* anderingen van verouderende Waerelden, daar de nieuwen fteed» tot meerdere volkoomenheid ftijgen, en den der eeuwigheid verwaardigden iets fchooners, een nog grooter werk der wijsheid en goedheid Gods toonen zullen. Ten minfte durfde ik de, ook in het Duitsch, treffelijke uitdrukking Paulus, in de vertaaling, niet ontneemen; koomt dezelve den Leezer egter te ftout voor, nu, dan fchrijve hij daar voor, in de volgende tijden! vs. 9. niet naar de werken] Zelfs het geloof heeft God niet, naar voorgaande werken, aan het bes*  93 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. men,! want wij zijn zijn werk, door Chris. 10 tus Jefus tot goede werken gefchapen, die trod zelve voor ons bereid, en toegerigt heeft, A^e,te der menfcnen gegeeven, maar zonder «„%f aa" poeden en kwaaden verdeeld, ook oWe" «ro"en zondaar, den vijand van den Godsdienst, den Vervolger der Kerke. L°Aie J?od zelve voor °n* bereid en toegerigt heeft] De goeden daaden , die wij doen heeft «Kft n«l HnS' maaruhebben Wij hem te danken : Hij Hif den lf. Be,egenheid daar toe; Hij het vermogen, Hij den wil, want wat wij willen worden, hangt van befchikking en leiding van God ftaan. Was de barmhartige Samaritaan niet juist op dat uur, aan die plaats Se bii Sn' e", g,ee" ^Stdier' waa,öP h>) he™ zetlede, bij zich gehad, niet van de natuur een gevoelig hart ontfangen, niet juist in dat oogenblik den moed SUPn " h6t ^ levensgevaar Baan die phaTs !e , vertoeven, waar hij de fpooren van moorddaad/ge roe, vers zag een' moed, die welligt denzelven nfn, % andere tijden zou hebben kunnen ontbreeken, dan had iiSi^0teet niet gehad van deze ^ Naar de gewoone vertaahng, bij welke men egter het woord ons moet inlasfchen dat in het Siefech ieezing, tot welken (ons) God voorbereid heeft zij van natuure waren, niet n ftaat zouden geweest zijn. Mij koomt deze vertaaling wel niet met de woor S ^!?nfte,mmende, Voor. maar ik «eb die egter niet geheel willen weglaaten, daar dezelve zoo zeer f»T '$J Cn- men daar°P ee"e ^er grond!, deze gtdehVk:„i,L?riS,US W .3  Cap. II: il—22. 93 heeft, dat wij ons met dezelven zullen bezig houden (.*). VS. 11 — 22. Paulus vermaant die uit de Heidenen inzonderheid, de grootheid der weldaad te erkennen, die hun gefchonken is, en vergelijkt deshalven hunnen voorigen toejland met den tegenwoordigen, waarhij hij op nieuw fpreekt van de volkoemene gelijkheid, in welke het Euangelie hen met de Jooden ftelt. Daarom gedenkt daaraan, dat gij, dien g'j (*) Of (gewoonlijke vertaaling) tot welken (ons) God voorbereid heeft, dat wij in dezelven wandelen zullen. vs. li.] Paulus fpreekt hier van de Befnijdenis zoo, dat men gemaklijk ziet, dat hij de Befneedenen ge» heel niet voor beter houdt dan de onbefneedenen, en dit weeten wij ook uit zijne overige fchriften. Het is alleen de Befnijdenis des ligchaams, en de voorhuid des ligchaams, die dé Jooden van de Heidenen onderfcheid, niet, zoo als Mofes het noemt Befnijdenis des harten en voorhuid des harten; hij gebruikt ook tweemaal het woord noemen, of zoogenoemd, als fprak hij van naamen, zonder veel zaaken. lntusi'chen was het toch beleedigende, wanneer te vooren ook de beste Heiden, bij voorbeéld, een Hoofdman Kornelius, zich door het trotfcbe Volk, bij 't welk hj zeive met eerbied den waaren Godsdienst, en de godlijke Openbaaring erkent, moet laaten noemen met den vernederenden, verwijderenden naam, Onbefneedenen, waarmede de Jooden ten deele de laagfte denkbeelden verbinden. Alle deze beleedigingen der geloovige Heidenen hou« den in de Kerk van Christus op.  p4 de BRIEF van PAUL. Aan de EPHÈZ. gij eertijds door hun, die zich zeiveh de befneedenen noemden, wijl zij in het ligchaam de Befnijdenis hadden, die door handen gefchiedt, naar het ligchaam de Onbefneedenen genoemd wierd,| ten dien n tijde zonder Christus waart, uitgeflooten Van het Burgerrecht Israëls, zonder aandeel aan het verbond, dat de beloften behelst, zon- vs. ia. Üitgeflooien van het burgerrecht Israël] Het was wel in zich zelve geen onheil het burgerrecht van een vreemd Volk te misfen, nog daarteboven van zulk een Volk, dat door andere Volken hartlijk veracht wierd, en nu nabij zijnen Staatsondergang was; maar in het verband, waarin het Burgerrecht van Israël hier voorkoomt, heeft het ook voor Vreemden meer in zich. Het gaf te gelijk het burgerrecht in de Kerk van God, ja wat nog meer is, de Israël, lieten verwagtten den Mesfias, en destijds was deze verwagting van hem, eenen uit het Oosten koomen zuilenden Koning, door het gerugt ver onder de Hei. denen verfpreid, alleen zij fielden zich dezen enkel voor als Koning der Jooden, en zoo had hij geene betrekking op die genen, die het burgerrecht van Israël niet hadden, zelfs niet op de meest verwijderde, ten minfte niet op eene voordeelige wijze; hij raakte hen alleen als Overwinnaar en Verwoester. Van het Verbond, dat de beloften behelst] letterlijk Vreemdelingen van het Verbond der beloften. De ligchaamlijke beloften Gods, bij voorbeeld, het bezit van Palaestina, zullen hier wel bezwaarlijk bedoeld worden, want bij dezen hadden de Vreemdelingen, zij, die in Kleen-Aziën waren, geen belang, en door Christus kreegen zij, ook na hunne bekeering, geen recht op dat land; het zijn geestlijke beloften, bij voorbeeld, de toekoomst van den Mesfias; des Nieuwen Verbonds, en des eeuwigen leevens, dat de Jooden aanmerkten als aan hun Volk alleen beloofd, als deszei fs voorrecht. Zon*  Gap. tls ir~92* 95 zonder hoop> en zonder God in de waereld. | Zonder hoop] Zonder hoop des eeuwigen levens. Zie i Tkesf. IV: 13. in het verband. Het grootfte deel der toenmaahge Heidenen had werklijk geene hoop op een toekoomftig leven, en hield de fabelen der Dichters voor 't gene zij waren, voor fabelen, voor inbeeldingen eener oude onwijsgeerige Waereld Niet zelden zullen deze verdichtzelen, de Helrechters* Minos, enz., bij ftervenden wel vrees en an"st ver! wekt hebben, maar dit was beanglligende vrees voor het verfchnkkelijk tntsfckien! en geene hoop Of in de zoogenoemde Mijsterien der Grieken een toekoom» ftig leven geleerd wierd, is onzeker; maar verönderHeld, dit was zoo, dan was het toch geene op iets zekers, maar altijd tas op een geheim en zónder be* Wijs gezegde gegrolde hoop. Zommige Wijsgeeren , onder welken Socrates de eerfte plaats bekleedt h..opten op een toekoomftig leven, maar Wijsgeeren kunnen flegts weinigen zijn s ook de Piatomschdenkende Cicero zoekt zich wei daarvan te overreeden, maar heeft toch egter niets egenliik zekers, en zegr, dat indien het eene dwaaling is, het toch eene aange. aime dwaaling is. Zelfs de verlichtfte Wijsgeerte zal ons wel de waarfchijnlijkheid eenes toekoomft.eer) levens voordragen, maar flegts eene onzekere waarfchijnüjkheid, deszelfs volkoomene zekerheid kunnen wi, zonder godlijke Openbaring en beloften niet hebben. ' lierken oprecht, dat zoo ras men mij de Or-enbanrine ontneemt, en mij overtuigt, dat dezelve net van God is, alle mijne uitzigten in den tijd van den dood, en ot mij daar een ander leven , of een eeuwige lla^p waaruit ik nimmer ontwaaken zal, aanftaande is, voor mij donker en onzeker zijn, Waart zonder God in de fTae< eld] Van het grootfte deel Heidenen, alleen eenige Wijsgeeren, waarvan Socrates de voornaamfte is, uitgezonderd, is dit volkoomen waar. Goden hadden zij , maar geenen God; want wat zij als Goden vereerden, waren, wanneer ik het nog 0p het verftandigst en fchoonst ver-  o5 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. reid.j Maar nu zijt gij, die gij eertijds-13 verre waart, door Jefus Christus nabij geworden, door het bloed van Christus:| want hij is onze vrede, hij heeft beide 14 volken tot één gemaakt, den opgemetzel- den verklaare, ook de verftorvene, tot Goden verhevene menfchen , dergelijken Saturnus, Jupiier, enz. zijn zullen, en er de door hen verdichte affchuwelijke monsters afrekene, hoogere onzigtbaare wezens van groot vermogen, die op de ftoflijke PVaereid werkten en dezelve regeerden, omtrent zoo iets als wij Engelen noemen, en niets minder dan God. Zelfs Ci. cero, die toch zeker een Wijsgeer, en een Verftandig man was, kan zich in zijn gefchrift, de natura deo. rum, zoo weinig boven de denkwijze van zijn Volk verheffen, dat hij de beide vraagen niet van eikanderen fcheidt, is er een God? (deze zouden de gezonde Reden, en de geheele Natuur overluid en duidelijk beand woord hebben) en zijn er Goden? eene Vraag, die de Wijsgeerte even zoo min met eenige zekerheid beandwoorden kon, als deze Zijn er Engelenl nu zijt gij, die gij verre waart, nabij geworden] Ik heb ceze uitdrukking gehouden, om dat Paulus dezelve nog naderhand herhaald , en dezelfde verklaarende omfchrijving voor beide plaatzen even voegzaam zijn mogt, en ook in de daad eene omfchrijving te wijdloopig zou geworden zijn. Behaagt de Duitfche uitdrukking mijnen Leezer niet, in het Grieksch is dezelve ook niet beter. Ver is hier ver van God en het Volk van God, — nabij, dien God nabij geroepen en onder zijn Volk aangenomen heeft. door Jefus Christus — door het bloed van Christus] In de hoofdzaak hetzelfde, alleen dat de tweede uitdrukking meer zegt, en bepaalder is; wij zijn niet flegts door de Leer van Christus, maar doof zijn zoenoffer, door het voor ons vergooten bloed, weder dien God genaderd, van wien wij te vooren wegens onze zonden verwijderd en gefcheiden waren. vs. 14. den opgemetzelden fcheidsmuur nederge- wor~  Cap. II: n—2a, 97 teoffen] Letterlijk ftaat er, den fcheidswand der° muur (dat is, die in een' muur bedaar.) nedergeworpen, dat is, de vijandfchap: alleen dit zou in het Duitsch onverdraaglijk klinken, offchoon het ook, in de daad , in het Grieksch eenigzins ongewoon luidt. Om dit te verftaan moet men het volgende weeten. In den voorhof des Tempels was een muur, tot aan welken, en niet verder, Onbefneedenen koomen mog« ten, en dit op ftraf des doods: zelfs Paulus was daarom in die gevangenis geraakt, uit welke hij dezen Brief fchreef, wijl men voorgaf, dat hij Grieken met zich aan gene zijde des muurs. naar de alleen door Jooden te betreedene plaats des Tempels had medegenomen: Hand. XXI: 28. 29. Gebooden was deze muur nergends door God; in alle de fchriften des Ouden Testaments vindt men daarvan geen enkel woord, maar integendeel, dat Salomo hoopt, dat er ook Heidenen in den Tempel zouden koomen, en God bidt, dat hij daar hun gebed zou verhooren: 1 Kon. VIII: 41—43. Alleen ten tijde van Philo (dat is ook zoo veel, als ten tijde van Paulus) was er dezelve zeker, want deze fpreekt er van. Hij moet zeker in den tijd tusfchen de wederkeering uit Babel, en Philo of Paulus, op aanfpooringder Pharizeefche ijveraars gebouwd, en bet overtreeden van denzelven op zulke zwaare» ftraf verbooden zijn ; zeker uit trotschheid en verachting van of vijandfchap tegens de Heidenen, zelfs zul» ken, die in den Tempel den waaren God aanbaden. De vijandfchap der Jooden tegens alle Heidenen en Vreemden wordt reeds door T^citus aangemerkt, zij is onlochenbaar, en duurt nog voord: het omftandigst en volledigst vindt men de geneigdheid der Jooden, uit hunne eigene fchriften ,en met hu^ne eigene woorden, in Eisenmekger's ontdekt Joodendom opgegeeven. Alleen, wanneer ik dit zeg, moet ik verzoeken , dat men mij niet zoo verftaa , als of alle Jooden zoo vijandig en verachtlijk omtrent ons dagten : meu zou hun daar door groot onrecht doen. Er waren, en er zijn onder hen ook beter en billijker denkenden, en ik meen zelve van eenige Jooden overtuigd te zijn, dat zjj mij bemind hebben, en mijne waare vrienden geweest zijn. G Nu  08 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. Nu nog iets van de zeer gèdrongene, en daar door zoo wel als door het zinbeeldige, donker wordende uitdrukking van Paulus. Tnsfchenmuur is reeds in bet Grieksch geen zeer ■gewoon woord, alleen in het Sijrisch is het iets gewooner, en wordt zinbeeldig gebruikr van alles, wat volkeren van eikanderen fcheidt. Dit was dus hier, h gene Jooden en Heidenen vari een ichcidde: i) de vijandfchap der Jooden tegens de Heidenen, 2) de Levietifche wet, met de daarbij gevoegde Pharizeefche voorfchriften en bevelen, welken Paulus naderhand beide noemt. Maar nu valt hem iets in, dat een gevoeglijk zinbeeld van beide zijn kon; te weeten, de vjjandlijke door de Jooden opgetrokkene muur in 'den voorhof des Tempels. Om het zinbeeld kenbaar te maaken, voegt hij, bij fcheidswand, der muur (de fcheidswand der muur, niet, zoo als Luther vertaald heeft, de heining, die daar tusfchen wasjf wijl dit egter geen Duitsch is, fchreef ik liever, zoo als wij in het Duitsch zeggen zouden, den opgemetzel. den tusfchenmuur. Dezen heeft Christus nedergeworpen: niet den muur zeiven, want deze bleef liaan, zoo lang de Tempel ftond, maar 't gene dezelve beteekende, de vijandfchap der Jooden tegens de Heidenen, zoo veelen hunner naamlijk Jefus Christus aanneemen, en in zijne kerk overgaan, en de Levietifche -wet nevends alle de bijvoegzelen der Pharizeën. Wanneer ik dit met mijne eigene woorden in het Duitsch zou zeggen, dan zou het eenigzins, daar wij geene ftoute figuuren beminnen, dus luiden; „ hij heeft den tusfchenmuur tusfchen Jooden en Heidenen (den vijandlijken muur in den voorhof des Tempels, die beide van eikanderen afzonderde gelijk) omgeworpen, de vijandfchap der Jooden tegens de Heidenen, en de Levietifche wet, benevends alle'uitleggingen en bijvoegzels der Pharizeën afgelchaft." Dan dit zou voor eene Overzetting te vrij geweest zijn: ook moet ik mij niet bemoeien, om, waar PauluS zelve niet recht Grieksch fchrfjft, deszelfs fchrijfwijze in het Duitsch te verbeteren of vloeiender te maaken. In het algemeen bemint Paulus het zinbeeldige, en het opeenllapelen van zinbeelden, dat niet zoo met on-  Gap. II: ii—-22* 99 den tusfchen muur nedergeworpen,| de 15 vijandfchap vernietigd, daar hij door zijn ligchaam de uit veele geboden beftaande Wet, nevends de gevoelens en bijvoegze- len onze taal ftrookt. Reeds meermaalen heb ik gezegd , dat dit beter met den aart der Franfche taaie overeen, ftemt, en wanneer wij iets uit hedendaagfche Franfche fchriften vertaaien, dan ontdekt zich terftond, bij dë rneenigte der figuurlijke gezegden, het ons vreemde, en dit blijft ook in het Duitsch. vs. 15. de uit veele geboden beftaande wei] Letterlijk, de wet der geboden, dat egter in het Duitsch te hard en onverftaanbaar zou geweest zijn. Het Is duidelijk, dat er gefproken wordt van de Levietifche wet, die te vooren een groote en zwaare fcheidsmuur was tusfchen de Jooden en Heidenen, ook de zulken, die den eenigen waaren God verëeren. De Jooden zijn gewoon zes honderd en dertien geboden optetellen, die aan hun volk gegeeven zijn, oflchoon er in de daad onder dezen ook veelen zijn, die tot de algemeene Natuurwet behooren; maar zij willen gaarne het getal der geboden, die hun volk boven andere volkeren vooruit heeft, vermeerderen. Bij het gene zij van de zes honderd en dertien geboden der Israëllieten, en de zeven geboden der zoonen van Noacti zeggen, zijn zeer veele Rabbijnfche dwaasheden, maar zoo veel is, en blijft toch zeker< dat de Levietifche •wet zeer veele willekeurige geboden behelst, die aan andere volken niet gegeeven zijn, en de Jooden verhinderen, zich nader met hun in eene nauwe vriendfchap te verëenigen. Deze hoofdzaak bedoelt Pau us hier alleen, maar van de overige Rabbijnfche dwaasheden heeft hij niets nevends de gevoelens en bijvoegzelen der Geleerden] letterlijk nevens de meemnven. Bij de Levietifche Wet waren allerleie meeningen en verklaari ïgen der Rabbijnen bijgekoomen, meestSl bijvoegzelen oer Pharizeen, die het nog veel moeiëiijker en voor eenen Heiden affchrikkender maakten. Ik heb geloofd, hier de G 2 yer-  ïoo de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. len der Geleerden afgefchaft, om beide deelen in zich tot één' nieuwen mensch te veranderen. Hij heeft vrede gemaakt,) en i<5 beide, die nu één ligchaam zijn, met God door zijn kruis verzoend, en aan hetzelve de Verklaaring mede in de Vertaaling te moeten invoegen , wijl, met de gevoelens op zich zelf te, duister zou geweest zijn, of ten minfte in het Duitsch te afgebroken geklonken hebben. door zijn ligchaam afgefchaft] Is deze Ieezing juist, waaraan ik egter zeer twijfel, dan wil Paulus zeggen: door het grootfte offer des ligchaams van Christus z;jn alle Levietifche offetanden, ja zelfs alle Livietifche geboden afgefchaft. Hard en niet recht duidelijk is de uitdrukking, en ik heb het vermoeden, dat het woord zijn niet van Paulus hand is. Als dan zou ik vertaaien. „ Hij beeft — de ligchaamlijke vijandfchap tusfchen Jooden en Heidenen opgeheven, daar hij de, uit veele geboden beftaande, Wet, nevends de gevoelens en bijvoeg, zelen der Geleerden affchafte." Ligchaamlijke vijand, fchap is als dan, die uit ligchaamlijke oorzaaken ontftond, uit het verfchil van Volk en der geboorte, ook daaruit, dat de een befneeden, de ander onbefneeden was, en de Jooden zoo veele, alleen het ligchaam raakende, wilkeurige geboden gehoorzaamen moesten. vs. 16. en aan het zelve de vijandfchap gedood] Weder eene eenigzjns ftoute, zinbeeldige uitdrukking, daarvan ontleend, dat Christus zelve aan het kruis fiierf, en daar door een einde maakte aan de vijand, fchap tusfchen God en menfchen. De menfchen waren door hunne zonden in eenen ftaat van vijandfchap tegens God , en God moest hen als vijanden en rebel, len aanmerken, Rom.V: 10. VIII: 7; alleen om den dood van Christus vergaf Hij hun hunne zonden, en op deze wijze doodde Chr stus de vijandfchap: nu moet ook tusfchen allen, die met God verzoend zijn, de vijandfchap ophouden, die hen te vooren fcheidde: geen  C ap. II: ir—22. ïoi de vijandfchap gedood,] is gekoomen, en 17 heefc den vrede, u, die gij verre waart, verkondigd, en hun, die nabij waren,| want door hem hebben wij beide den toe-18 gang in eenen Geest tot den Vader. | Alzoo zijt gij niet meer Vreemden, ook 19 niet geen mensch moet den anderen, geen volk het andere haaten, allen moeten zich broederlijk beminnen. vs. 17] Vrede beteekent hier weder beide te zaamen, vrede tusfchen God en menfchen, vergeeving der zonden, en vrede tusfchen alle roet God verzoenden, Jooden en Heidenen. Paulu* ontleent vermoedelijk deze woorden nit Je/7 LVI1: 19, waar, volgends de Zeventigen, gezegd wordt: ,, ik gaf hun waarachtigen troost, vrede over vrede, die in de nabijheid, en die van verre;" en werklijk ftaat hier in zommïge Handfchriften Vrede twee. maal: „ vrede, u, die gij verre waart, en vrede hun, die nabij waren." vs, 193 Om dit ver» volkoomen te verftaan, moet men zich verplaatfen in de eeuw, waarin Paulus fchreef, en Vreemden van Vreemdelingen zoo onderfcheiden, als zij destijds bij de Jooden onderfcheiden wierden. Vreemden zijn zulken, die tot ons volk geheel niet behooren, en zulke vreemden waren, bij de Jooden, de Heidenen in het algemeen. Een vreemde kan zich ook onder ons flederzetten, en dan noemt men hem, in eenen engeren zin, eenen Vreemdeling (offchoon dit woord in de Duitfche taal tegenwoordig eenigzins ongewoon geworden, en bijna alleen in den Bijbel, waarin wij het niet wel misfen kunnen, gebleeven is); hij heeft als dan nog geen burgerrecht, maar ook dit kan hij welligt bekoomen, wanneer hij genaturalizeerd wordt; bij andere volken zelfs nog gemaklijker, door enkele aanneeming als Burger. Dit woord nu gebruikten de Jooden van de Heidenen. Wanneer een Heiden den waaren God erkende, en den Afgodsdienst verlochende, ook wel tden Godsdienst in de iijnagoge bijG 3 woon.  Ibi ce BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. niet aangenomene Vreemdlingen, (Profelij ten) maar volkoomene Medeburgers der Heiligen en Huisgenooten Gods :| gebouwd ao op Woonde, Waartoe elk vrijheid had, dan was hij een Vreemdeling van de eerfte zoort: het gemaatigdere deel der Jooden geloofde, dat hij kon zalig worden, dat egter de IJveraars voor den aanhang van Judas Galilaeus lochenden. In het algemeen achtte men hen egter met gelijk met de Jooden, en dikwils fpraken de Jooden in hunne fchriften verachtlijk van deze Vreemdlingen. Zoodanig een was, om een voorbeeld uit het Nieuwe Testament bijtebrengen, de Hoofdman Corneiius, of de zoogenoemde Godvrugrigen, die wij, in de Handelingen der Apostelen, zoo dikwils onder Paulus Toehoorders in de Sijnagoge vinden. Liet zulk een fu^T' d,an kreeB hjj volkoomen burgerrecht, PrLn^fi- Th aItij(l den naam ^eemhng'oï ÏZ, m CB,Jf.e,koomene), zonder den geborenenVood volkoomen gelijk geacht te worden. J ChriSUi ZCgt "U -PaUluS* zijn de Heidenen • die En™fv°Ve"^ "ietI"eer Vreemden, ook niet aan. & 7reumrdlDgen' maar volkomen gelijke Me. deburgersder Heiligen, dat is, der Christelijke Kerke• zij z.jn ,n niets minder dan dè looden. J ' Huisgenooten Gods] Dezelfde zaak nog fterker Si' Kuis heer?Vg1eeJe Kefk iS het huis Gol, en in aangenomS G°d ™ de J00den als de hJ^ndS.-VW^fe,t "iemand h!eraa". en voor ons was verder zal ontwikkelen. De geheele Kerk is eVn Tem pel Gods: de grond, op welken dit gebouw, op wei. ken ons geloof rust, is de leer der Apostelen (destijds ten deele nog maar de mondlinge, wijl de fchriften der Apostelen nog niet bijeenverzameld waren), en de fchriften der Proleeten des Ouden Testaments? de Hoek-  Cap. II: ii—oa. 103 op den grond der Apostelen en Profeeten, \an welken Jefus Cnristus zelve de hoek fteen is:| op welken het ganfche gebouw 21 te zamen gevoegd is, en door den Heere fteeds hooger tot eenen heiligen Tempel opgetrokken wordt,) op welken ook gij 2a als eene wooning Gods gebouwd zijt, die in uwen geest woont, j Cap. Hoekfteen Jefus Christus. Deze benaaming Hoek/leen bevat in zich, dat de Leer van Jefus Christus het Grondartikel is van ons geloof (1 Kor. III: 11), dat Christus den geheelen Tempel heiligt, (want aan de Tempels der Oosterlingen wierd alleen de hoekfteeti voor heilig gehouden, maar de overige fteenen op zich: zeiven voor gemeen geacht), en dat hij, 't gene ditmaal nog er bijkoomt, de beide groote, op denzelven gevestigde muuren, Jooden en Heidenen zamenvoegt. Christus zelve heeft reeds dit zinbeeld van zich gebruikt, Matth. XXI: 42. vs. 21. Steeds hooger opgetrokken ■wordt] De bij eenen Tempel vergeleekene Kerk van Christus was nog maar in haar begin, toen Paulus dit fchreef, en aan eenen Tempel gelijk, van welken de grondmuaren, zomtnige wanden, welligt ook eenige vertrekken ftaan, die egter nu nog hooger opgetrokken worden moet. Zij moest verder uitgebreid worden; en dit is zij, zij is, wanneer ik bij het zinbeeld blijven zal, een onoverzienlijke Tempel geworden, bijna aan den aardbol gelijk. Paulus zal, Hoofdd. III: 18, dit zelfdezinbeeld nog anders voorftellen, en den Tempel eene on» meetelijke lengte, breedte, hoogte en diepte toefchrijven. vs. 22. Wooning Gods, die in uwen geest woont] letterlijk, Wooning Gods in den Geest, dat egter in het Duitsch te ruuw mogt geklonken hebben, derhalven gebruikte ik die fpreekwijze, die wij van even dezelfde zaak gebruiken zouden. God woont niet meer in fteene Tempelen, maar de zielen der meafchen zijn zijn Tempel. G 4  104 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ* Cap. III: i-IV: 16. Paulus grondt op het te vooren gezegde, na dat hij nog van zijn Apostelambt aan de Heidenen gefproken, en veel van de voorige leer herhaald had, eene ernflige vermaaning tot kerklijke eenigheid en broederlijke liefde onder alle Christenen. r» .. III. Daarom vermaan ook ik Paulus, die ik i voor u Heidenen om Christus wil in banden ben.| (wan- rütLll V?rmaan «1 Deze woorden ftaan in het „S"'8' maar; zijn alleen in het Duitsch, uit Sïï u n e; b^evoeKd. Paulus fchrijft flegts, hZTZi PaU/ui' die ik voor u HeLnenin " Zeg^hier D°S "''et, wat hij doet, maar maakt eene lange Parenthefc tot aan het einde van het Hoofddeel-, en begint Hoofdd. IV: i. zijn gezegde weder van vooren aan. ik deshaken, dlVomdes oZ'lI-u t" banden ^n, vermaan a. In het Oncksch maakt d,t en de lange tuslcbenrede ook zeiZ Tl du,sterhe'd, maar in het Duicsch wordt alles nog donkerer, en men kan niet wel, zonder werkwoord fchr.jven, daarom ik Paulus. Ik was dus gedwongen, wanneer ,k Duitsch fcbrijven, en door den Leezer verftaan wilde worden, het daar onder verftaane, vermaan u, er bijtevoegen fterkftw\ ,?°r U *\banaen be»~\ Dit k in den fte kften zin waar. Paulus was eigenlijk de Apostel tnJr: ^f en de -f00den waren hem »>et zoo al. ïiït ZJ1Hnd>l' °m dat hiJ Christ»s verkondigde, «en, hS °° 7e' ee"ige Pharizeen. of waren te! h ?L, Christendom toch minder vijandig, dan de Hoogepnester en Sadduceërs); maar om da bij het dtn Heidenen verkondigde, en dezen, wanneer zit geloofden, zonder befnijdenis, zonder onderhouding der  Cap. III: i-IV: 16. 105 (•) (Vanneer gij anders gehoord hebt', a dat mij het ambt eenes Huishouders toevertrouwd (*) Ik weet wel, dat het niet gebruiklijk is, eene tusfchenrede met eenen nieuwen regel te beginnen en te eindigen, maar om den Leezer het verftaan gemak» lijker te maaken, heb ik, bij eene zoo ongemeen lange Parenthefis liever iets ongewoons willen doen, en tegens de gewoonte zondigen. der Levietifche Wet in de Kerk aannam, en den, Jooden volkoomen gelijk achtte. Zelfs wanneer hij te Jeruzalem in zijne tegenwoordige gevangenis geraakte, was het voorwendzel, hij had Heidenen in den Voorhof des Tempels gebragt, Hand. XXI: 28. 29; en daar hij eene rede tot het woedende Volk hield, hoorden dezen hem ftil en opmerkzaam aan, tot aan de woorden, ik wil u ver onder de Heidenen zenden Hoofdd. XXII: 21. bij welken het weder in zijne voorige woede uitbarstte. Men zie ook nog Hand. XXIV: 18. 19. vs- 2.3 De zin is, met andere woorden, „wanneer gij anders gehoord hebt, dat mij het Apostelambt is toebetrouwd, om den Heidenen het Euangelie te prediken." Van Huishouders, Jonder welk zinbeeld de Apostelen meermaalen worden voorgefteld, Matth. XXIV: 45. 46. Luc. XII: 41—44. 1 Kor. IV: 1. a. IX: 17. is in de Aanmerkingen op deze plaatzen het noodige gezegd. De Huishouders deelden den overigen knegten ligchaamlijke fpijzen uit: 't gene Paulus uittedeelen heeft, zijn geestlijken tot voedzel der ziele, 1 Kor. IV: 1. noemde hij dezelven, de verborgenheden Gods, dat is, de geopenbaarde Leer, hier heeten zij het gefehenk Gods. Ditmaal zijn deshalven, gefehenk Gods, Verborgenheid, of zoo als het in het 14de vers van ons Hoofddeel heet Verborgenheid van Christus in de zaak hetzelfde. Ware de Brief van Paulus alleen aan de Ephezeren gerigt, onder welken hij drie jaaren lang gepredikt fead, dan kon hij niet gevoeglijk fchrijven, inaien gij G $ an.  mo6 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. Gods onder u uittedeelen,| want door 3 eene anders gehoord hebt, enz.; alleen deze Brief m««» ook aan andere Gemeenten in KleenAzien K met verandering van den naam der Smd worden óver ï?'^' " omtre"t welke hij met reden twijfelen e^ wisten. 61 °f *] VM hem ê^orö Sden" »J. 3.] Wie dit vers vollediger verftaan ™;t h;„ moet zich herinneren, wat hij in de twé?ewfteHor,? dee en van den Brief aan ni r r , eenre HoofdPaulus verzekert, d« b5 ziin F~t r ge,-eZen heefr' fchen zeifs niet £ Vl&ïrC^ Fh^usfontSn^^6"^6 ^ Wh.- weet'en f™^ Z'J!Ie °Pe»^™g. niet zouden voor oogen zag een d e r r JL gelijks ™g «"«  Cap. III: i—IV: 16. 107 eene openbaaring is mij de verborgenheid bekend gemaakt, zoo als ik het te vooren kortlijk heb zamengevat,| waar uit gij, 4 wanneer gij het leest, zien kunt, hoe ik de verborgenheid van Christus inzie, en van dezelve denke,| die in de voorige tijden 5 den menfchen nooit zoo is bekend gemaakt, als dezelve thands door godlijke ingeeving zijnen heiligen Apostelen en Profeeten geopenbaard is: (*)| dat de Heidenen in 6" Chris. (*) Of: als het thands zijnen heiligen Apostelen geopenbaard is, en den Profeeten door den geest. vs. 5. zijnen heiligen Apostelen en Profeeten geopenbaard is] Heilig ziet hier niet op de heiligheid des levens, deze doet eigenlijk tot de zaak, tot de godlijke ingeeving niets, en Paulus zal wel geene lofrede op zijne eigene heiligheid houden willen, maar op de Godlijke afzondering tot het Leeraarambt: zio Rom. I: 1. Profeeten zijn, ten minfte naar de hiec gegeevene vertaaling, niet de Profeeten des Ouden Testaments, wijl thands gefteld wordt tegens de ver-: loopene tijden, maar Profeeten des Nieuwen Testaments. Mannen, die wel geene Apostelen waren, maar toch bovennatuurlijke gaaven, en godlijke ingee-, ving hadden: zie Hoofdd. IV: 11. Dan men kan ook, met eene andere verdeeling der Woorden, vertaaien, zoo als onder den tekst ftaat, ais het thands zijnen heiligen Apostelen geopen* baard is, en den Profeeten door den Geest.] Als dan wordt er gefprooken van eene dubbele openbaaring, en trapswijze bekendmaaking 1.) Thands is het den Apostelen volkoomen duide* lijk geopenbaard. a.) Eertijds was het reeds, offchoon niet zoo duidelijk, maar alleen als eene verborgenheid, den Profeeten des Ouden Testaments geopenbaard, die  ïo3 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. Christus medeërfgenaamen, en tot een lig. chaam verbonden, en medegenooten der beloften z'rjn zullen, dit door het Euangelie,| welks dienaar ik naar het genadegefchenk 7 Gods ben, dat mij onder zijne magtige medewerking gegeeven is.f Want mij, den 8 aüergeringfren onder alle de Heiligen, is deze genade gegeeven, dat ik onder de Heidenen den onmeetelijken .rijkdom van Lnnstus verkondigen,] en allen qnderwij. 9 zen die op zommige plaatzen daar van fpreeken. Geest is godlijke infpraak of openbaaring. vs. 6. dat naamlijk de Heidenen in Christus tnedeirfgenaamen — der belofte zijn zullen] Dit moet men met met het onmiddenlijk voorgaande ver. ftmden, even als of de geheele verborgenheid alleen oe roeping en aanneeming der Heidenen ware; maar met vs 4. waar uit gij zien kunt, hoe ik van de verborgenheid van Christus denk. Gij zult uit «t jgene ik re vooren gefchreeven heb, zien, van welk gevoelen ik ben, bij de zoo zeer verfchillende vraag, waar-over men zoo onderfcheiden denkt en leeraar!, en dat ik de volkoomene gelijkheid der uit de Heidenen geloovenden met die uit de Jooden beweer. vs. 7. onder zijne magtige medewerking Letterlp*, naar de werking zijner kracht, God bevestigde üet door Paulus gepredikte Euangelie door wonderen. vs. 8. onder alle Heiligen] Dat is onder alle Christenen. Onder dezen houdt hij zich voor den al. Dergeringften wij! hij eertijds een vijand en vervolger tfes Christendoms was, 1 Kor. XV: 9. Heilig had destijds, roen het de gewoone naam der Christenen was, niet dat trotfabe, dat men thands bij dit woord mogelijk denkt, na dat het in de taal der kerke eene verhevenere beteekening gekreegen, en men het van nitlteekende Heiligen heeft begonnen te gebruiken. vs. 9. allen] Dat is zonder onderfcheid van Volk. Jooden en Heidenen.  Cap. III: i-IV: ió» top zen zou, welke de huishouding (*) der verborgenheid is, welke zoo langen tijd verborgen, en alleen Gode bekend geweest wa,s, die alle dingen door Jefus Christus fchept,| (*) Of ook: trapswijze nu eens verzwijging, dan eens bekenAmaaking. de huishouding] daar naamlijk alles onder een eenig hoofd, Christus, ftaat. Hoofdd. I: io. Ik ben egter omtrent de vertaaling twijfelachtig. Het Griekfche woord wordt ook gebruikt daar van, dat men iets wijslijk en met voordagt verzwijgt, en eerst dan bekend maakt, wanneer het nuttig is, en geene ergernis verwekt. Ik drukte dit onder den Tekst •uit: trapswijze, nu eens verzwijging, dan eens bekendmaaking der Verborgenheid. Ten tijde van het oude Verbond wierd het weinig en flegts donker bekend gemaakt, zoo als Paulus Rom. XIV: 24 zegt, verZweegen gehouden; het was Verborgenheid: thands is het openlijk bekend gemaakt. Deze zin örookt voortreffelijk met den zamenhang der rede. Wanneer men in Luthers vertaaling vindt, de gemeenfchap der Verborgenheid, dan is dit de gewoone Ieezing der Uitgaave van het Griekfche Nieuwe Testament, die egter alleen van Erasmus van Rotterdam afkomftig is, en welligt door hem in geen handfchrift gevonden, maar enkel zijne gisllnggeweest is. Luther kon, in zijnen tijd, niet anders dan dezen volgen; alleen naderhand is zij zoo weinig bevestigd (ten hoogde, zoo veel men weet, in twee Handfchriften, welligt flegts in één gevonden) dat ik dezelve volftrekt voor valsch boude, en haar niet eens eene plaats onder den Texst geeven wilde. Die aile dingen door Jefus Christus fchept] Dat is, die thands de geheele waereld door Jefus Christus herfchept. Eene zeer groote verandering der waereld wordt als eene nieuwe Schepping, of zoo als wij het noemen zouden, die in figuuren der rede befcbroomder zijn, als eer.e berfcbepping der Waereld voorge» fteld»  fcïo de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. fcbept,]. op dat nu den Vorften en Over-io he. field Aan de eerfte fchepplng der Waereld is bij deze woorden, ten minste volgends de gewoone Leezing. met te denken, want die wordt wel aan het eeuwige woord den Zoon, toegefchreeven, maar is niet door Jefus Christus gefchied, want den naam Tefus draagt hij alleen naar zijne menschlijke natuur. . Maar deze woorden, door Jefus Christus, worden in zulke gewigt.ge oorkonden, vooral de oudfte Overzettingen weggelaaten, dat dezelven in de daad eenig zins verdagtlijk worden. Had Paulus gefchreeven, dat alleen God bekend geweest was, die alles fchept. dan !s de eerfte fchepping der Waereld niet uittefluiten; alleen naar den zamenhang van het gezegde fchijnt het toch mede intefluiten die veranderingen en herfcheppingen der Waereld, die de Schepper terftond in het begin voorgenomen, en die hij alleen te vooren geweeten had. vs. 10] Onder het oude Verbond, voor de wederkoomst der Jooden uit de Babijlonifche gevangenis, konden onze Aardbodem, en het daarop woonendê menschlijke geflagt verheveneren Geesten in den Hemel niet anders dan een zeer treurig tafreel voorftellen, dat hun moeielijk zijn moest, met de goedheid en wijsheid Gods overeentebrengen, _ bijna het gantfche merscblijke geflagt in het domfte Bijgeloof en Afgoderij verzonken - de waare God op aarde onbekend — van den Godsdienst nauwlijks zoo veel overig, als noodig was, om de allerdringendfte behoeften van het menschl.jke geflagt le vervullen, dat is, af. fchuwen voor meineed inteboezemen, maar anders alleen gemaakt, om het met vrees en fchrik te vervullen, in de flaavernij en onder het juk van bedrieglijke priesters te houden, maar niet, om deugd en vroïi ke hoop umebre.den _ in plaats van Godsdienst fchandeJijk Bijgeloof - door een affchuwelijk Veelgodendom de grootfte ondeugden ingevoerd, kindermoord en mensen. Jijke offeranden, ontugr, jongensfehenderij, zelfs inde Tempelen en gewijde Bosfchen der Goden, en als een ge-  Gap. III: i_.IV: ió. lieden des Hemels de meenigvuldige wijsheid Gods aan de Kerk openbaar worde,| naar gedeelte van den Godsdienst, — het menschdom in deae waereld gevoerd tot onheil, en zonder beter uitzigt op het toekoomende, — alleen onder één, in vergelijking met de overige waereld, zeer kleen Volkde kennis en de dienst van den eenigen waaren God ingevoerd, altijd egter gebrekkig, tot welks inftand. houding gelhadig Profeeten, Wonderen, Landplaagen, Straffen, en van God beloofde ligchaamlijke weldaaden noodig waren, waarbij toch evenwel dit kleene Volk fteeds, van tijd tot tijd, in het Bijgeloof en den Afgodsdiensr der overige waereld terugzonk, en nauwlijks een paar menschlijke levens lang bij de gezonde reden bleef — waartoe, konden hoogere Geesten vraagen, heeft God den omnevelden aardbodem met zulk een ongelukkig hem niet erkennend 'gefl;gt bevolkt? — Het is waar de Profeeten hadden reeds in de toekoomst betere tijden voorzegd, en na de terugkoomst der Jooden uit de Babijlonifche gevangenis begon de toeftand der waereld iets beter te worden. De Jooden keerden niet weder tot de Afgoderij terug; onder een ander, grooter en gezagvoerend Volk, 'de Perfen, erkenden ten minfte de voornameren en wijsgeeren eenen eenigen waaren God, en de Perfifche Koning offerde zelfs te Jeruzalem aan den zeiven; de Joodfché Godsdienst wierd ook onder de Heidenen zeer uitgebreid, vooral onder het andere geflagt, en honderd dertig jaar voor Jefus geboorte vindt men reeds vreemde koningen, die denzelven toegedaan waren: iets, waarvan in de Aanmerkingen op de Handelingen der Apostelen reeds meerrnaalen gefproken is. Maar dit alles was flegts eene kleenheid in vergelijking met het overige menschlijke geflagt, dat, of in het Bijgeloof en den Afgodsdienst volhardde, of uit dezelven tot volkoomen twijfelen aan alle Godsdienften, zelfs aan het aanzijn van eenen God overging. Zouden in deze geringë verbetering de voorzegging der Profeeten, en hunne guldene tijden vervuld zijn ? —■ Welk eene treurige • en  iia de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. naar zijn voorneemen, dat hij reeds vanif ouds af, ten aanziene van onzen Heere, Jefus Christus, genomen had (*)| door 12 wien (*) Andere Ieezing: naar zijn voorneemen van toekoomfiige tijden, dte hij, door onzen Heere, Jefus Christus, gefchapen 'heeft. en der wijsheid Gods niet .voegzaame gedaante des onbevoorrechten aardbodems! Dit alles verleevendigde. zich door Christus. De kennis van den waaren God, en de, nu reeds van het moeielijk juk der plegtigheden bevrijde, en daarente. gen ter verbetering van het menschlijk hart werkzaame Godsdienst verfpreidde zich, in eenen menschlijken leeftijd, door het Romeinfche Rijk, tot aan de Atlantifche zee, jegens het Oosten in het Partifche Rijk, en nog aan gene zijde van het zelve, tot naar- Indien. Dit was flegts het morgenrood, en gaf hoop op eenen veel helderer dag, op eene nog algemeenere uitbreiding van den waaren Godsdienst, die het hart der menfchen verbetert, onder alle Volkeren. Dit is egter niet alles, waarin de hoogde Geesten de wijsheid Gods erkennen moeten, maar het geheele verlosfingswerk van Christus behoort daartoe; en ook dit is het niet alles, maar alleen alles, wat wij daarvan weeten, alles, wat onze Aarde en derzelver Bewooners betreft. Volgends Paulus leer hebben er ook in den Hemel groote veranderingen plaats gehad, en is alles aan Christus onderworpen, waarvan wij egter niets weeten; verhevenere geesten zullen het weeten. ■ Ons is geopenbaard, wat ons betreft, en alleen eenen wenk gegeeven, dat er buiten onzen Aardbol, (een ftip in vergelijking met bet geheel) ook nog andere waerelden, zelfs waerelden van onzlgtbaare en verhevenere wezens zijn. vs. 11.] Volgends de onder den Tekst ftaande ver. fchillende Leezing; „toekoomftige tijden, die hij door onzen Heere Jefus Christus gefchapen beeft," zal er weder van de groote herfchepping en verandering der waereld door Christus gefproken worden.  Cap. III: i-IV: 16. rtj wien wij blrjdfchap en toegang met alle vrijmoedigheid wegens het geloof tot hem hebben. | Daarom bid ik ook, dat gij bij mijne 13 lijdens voor u, die ons eene eer (*) zijn, den moed niet verliezen moogt. | En daar 14, om buig ik mijne knieën voor den Vader van onzen Heere Jefus Christus,| wiens 15 na«m (*) Gewoone Ieezing: die u eene Eer zijn: — of ook, dat gij bij mijn lijden voor u den moed niet verliest, die eene Eer voor u is: vs. 13. die ons eene Eer zijn] De z;n is duideiijk, voor de zaak van God en Christus te lijden, is den lijdenden waare Eer. Egter heeft men deze Leazing, die ik, als de verftandigfte en den besten zin opleverende in den Tekst aannam, tot Irer toe, flegts in weinige Handfchriften gevonden. De gewoone Leezing, die u eene Eer zijn, ver. ftaa ik dus: mijne lijdens (trekken u niet tot verwijt en fchande; het is eene Eer voor het Christendom , Eer voor allen, die het geloevig .omhelzen, wanneer deszelfs Leeraars den moed hebben, bet zelve ook in de Gevangenis en onder lijdens ftandvastig te belijden en te verdedigen. — Egter kan men dezelve ook vertaaien, die u eene Eer is: het is u eene Eer, wanneer gij, bij mijne gevangenis, den moed niet verliest. De omftandigheden van Paulus gevangenis zien er, om dien tijd, dat deze Brief gefchreeven wierd, volgends Hoofdd- VI: 22. én Philem. vs. 22. raameüjk hoopvol uit, alleen in Az;ën fchijnen aller'eie gevaarlijke gerugten omgeloopen, of veelmeer door de Jooden verfpreid te zijn, zoo dat veelen kleenmoedig wiendebt, en vreesden in Paulus kon tegelijk de geheele zaak van het Christendom, in het algemeen veroordeeld worden, en eene algemeene vervolging of werbod tegens deze Leer de uitflag zijner gevangenisfe zijn. H  IÏ4 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. «aam zijne geheele familie in den Hemel en op Aarde draagt,] dat hij u naar zijnen heer 16 lij' vs. 15. de geheele familie in hemel en op aarde] Wij op aarde en de boogfte Engelen in den hemel. De Engelen heeren bij de Hebreen, Zoonen Gods, Job I: 6. XXXVIII: 7. Dan. VLh 35. welligt wordt er op dezen naam gedoeld, misfcbien ook niet, maar ■alleen, in het algemeen, aangeduid, dat wij Gods familie zijn op Aarde, zoo ais de Engelen dit zijn in den Hemel: hij is onzer aller Vader. Met deze verhevene geesten, op deze wijze, in eenen rang te , ftaan, is voor ons als nog fterfel ijken, eene hooge waardigheid, maar is te gelijk ook de fterfcfte tegenftand tegens allen dienst der Engelen, die, zoo als.wij .uit den Brief aan de Kolosfers zien, destijds ia KleenAzien aanhangers, en verfpreiders vond. Z'jn wij door Christus Zoonen Gods zoo wel als de Engelen, dan moeten wij hen niet aanbidden, of, op eene voor ons vernederende wijze, als opperbeeren vereeren. vs. tó.] Dat ik hier tusfchen twee overzettingen twijfelachtig en onbepaald ben, ziet men uit het gene jn, en onder den Tekst ftaat. Wat inwendige mensch is, de redenlijke ziel des menfchen in tegenfielling van bet ligchaam, is reeds over Rom. VII: 22. gezegd Wij worden aan den inwendigen 'mensch fteik, .wanneer deze van de dienstbaarheid des ligchaams vrij .wordt, en de Reden het overwigt krijgt over de driflen des ligchaams. Christus woont door het geloof in onzen inwendigen mensch, wanneer deze, zoo .als te vooren reeds gezegd is, van de dienstbaarheid des ligchaams weder vrij, en naar het evenbeeld Gods vernieuwd wordt, wij in Christus gelooven, en daar door aan zijne neigingen gelijk worden. Wij zouden in bet Duitsch welligt zeggen, Christus woont in onze ziel. Men kan niet ontkennen, dat deze figuurlijke fpreekwijzen voor ons moeielijkheid heoben, en ik waag mij zoms aan dezelven niet zonder vrees van tè dwaalen. Rom. VIII: 10. n. is eene plaats, die men vergelijken, en tot verftand van de onze gebruiken kan.  Cap. UI: j—IV: id. 215 lijken rijkdom (*) geeve, door zijnen geest fterk te worden aan den inwendigen mensch, | dat Christus in uwe harten door het geloof 17 woone,| en gij geworteld en bevestigd in 18 de liefde zijt, op dat gij met alle de Heiligen recht begrijpen kont, (*) hoe groot de lengte en breedte, diepte en hoogte zij,| en (*) — (*) Of: door zijnen geest moed en flerkte geeve, en dat in uwen inwendigen mensch Christus door het geloof, m in uwe harten door de liefde woone, op dat gij geworteld en gegrond met alle Heiligen recht begrijpt, enz. kan. Of Geest hier' de heilige Geest, of de geheele gezindheid van Christus is, wil ik ook niet beflisfen, egter is het laatlte mij waarfchijnlijker. In moe harten door de liefde woone"] dat is, dat gij hem inwendig lief hebt, als 't ware in uwe harten draagt, en daardoor in alle uwe neigingen gelijk wordt. vs. 18. met alle Heiligen] Weder, zoo als reeds, meermaalen gezegd is, met alle Christenen. Hoe groot de lengte en breedte, diepte en hoogte, is] Dit is eenigzins kort en afgebroken gefproken. Ik verlraa dit niet van de liefde van Christus, wans die laar zich niet gevoeglijk naar Lengte, Breedte, Diepte en Hoogte afmeeten, maar van de Kerk Gods. die Paulus reeds Hoofdd. II: 20. 31. 22. als een' Tempel Gods had voorgefteld, en in het Vierde Hoofd* deel in het zelfde zinbeeld zal voordvaaren. Dezes Tempels Lengte en Breedte moeten zij recht meeten, dat is, hoe, de Kerk voordaan niet in één Land en bij één Volk ingeflooten, maar den Aardbodem ver. vullen zal; deszelfs,hoogte, daar hij zijn fpits in den Hemel verheft, daar de Christenen reeds tegenswoordig, naar recht, Burgers des Hemels zijn, en na den dood, daadlijk daar koomen zullen, waar Christus is: verder de Engelen zeiven tot dezen Tempel Gods be. hooren. H 2 *  iiö de BRIEF van, PAUL. aan de EPHEZ. en de liefde van Christus erkent, offchoon 19 zij alle kennis te boven gaat, en dat gij allen, het geheel dezes Tempels, door den inwoonenden God vervuld worde.| Maar de diepte] Of Paulus bij dit woord iet, bijzonders gedagt heeft, of het er alleen bijvoegt, om alle de afmeetingen van een gebouw te noemen, durf ik niet bepaalen. Heeft hij er iets bijgedagt, dan zou het kunnen zijn,; of, dat de Keik eehen diep gelegden, vasten, eeuwig onbeweeglijken Grond!) g heeft, of dat zelfs de in het graf rustende ligchaamen der Hei. ligen, zelfs het R'jk der-dooden, en de diepte tot dezen heiligen Tempel behoort. Hunne zielen zijn in den Hemel, hunne ligchaamen .in de onüeraardfche gewelven des Tempels. Maar bij gelijkenisfen en zinbeelden moet niet altijd elk bijzonder deel eene beteekenis hebben. vs, 19. offchóon zij' alle kennis te boven gaat] Zij is zoo gróót, dat wij ons rimmer v,,ilcu0men waardige, der zaake geëvenredgde denkbeelden van dezelve maaken kunnen; groorer dan wij het ons kunnen voordellen. W;j kunnen ons denkbeelden maaken van liefde, zoo als wij -die voelen; de liefde van Christus, die voor ons zuik'een zwaar lijden ondergaan heeft, meet dit alles ver oveurelTt-d. en dat gij allen, het geheel /Jezes Tempels, door den inivoonénd'en Go.l i.ervuld wördë] Letterlijk, en dat gij; her gel,cel, vervuld wordt, eeno vervulling Gods, 't gene ik voor eenen Duufchen Leezer, ver. ilaanbaarër zogt uittedrukken. Spreekwijs en zinbeeld zijn daar van ontleend, dat, bij de invvijïng des Tempels, de geheele Tempel door eene wolke, die het zigtbaar teken der bijzondere tegenwoordigheid Gods zijn zoude, vervuld werd, i Kon. VIII: ió. tl. De kerk is de Tempel Góds en deszelfe wooning; Paulus wenscht, dat zij geheel door God vervuld worde, dat is, dat geen der Christenen van de genade-inwooning der Godheid verflooken blijven moge. De fpreekwijze is weder figuurlijk; de zaak verftaa ik dus: God woont ' in  Cap. III: i~IV: 16. H7 Maar hem, die naar zijne in ons wer 20 kende kracht oneindig meer doen kan, dan wij bidden , of flegts denken,| hem zij Eer 21 in de Gemeente door Christus Jefus ten eeuwige tijden! Amen!| IV. . Ik deshalven, die ik om des Heeren wil 1 jn banden ben, vermaane u, te wandelen waardig de roeping met welke gij geroepen zijt,] in ons als een Tempel, wanneer wij hem heilig zijn, en hij in ons werkt, en zijne goufpraaken of bevelen laat hooren, dit niet onmiddenlijk, maar daar wij zijnen wil en zijnen bevelen, gehoorzaamen, ook zoo als in eenen Tempel onze hem welbehaaglijke gebeden tot hem opklimmen, welken hij genadig verhoort. , vs. 20 naar zijne in ons werkende kracht] De verklaaring, die mij de waarfchijniijkfte voorkoomt, is te gelijk eene der oudften : naar de magtige werking, met welke hij onze, der Apostelen, prediking verge. zeld, door dezelve reeds zoo veele duizenden Heidenen bekeerd, en veel meer gedaan heeft, dan wij durfden verwagten. Anderen verftaan het van eene eigenlijke inwerking Gods in de zielen aller geloovigen: eene Leer over weike de gevoelens zedert veele Eeuwen zeer verdeeld geweest zijn, en bet welligt altijd blijven zullen. Deze gevoelens te zeggen, is hier de plaats niet; die dezelven weeten wil, vindt die in de 61 §. der Dogmatik. vs. 1. Ik deshalven] Hier begint Paulus weder, na eene lange tusfehenrede, het Hoofdd. III: 1'. afgebroken gebleeven gezegde. te wandelen waardig da roeping] Dit kan wel, volgends de ruime beteekening der uitdrukking, de beoeffening van alle deugden in zich bevatten, hier egter ziet het, naar den zamenhang, waarin het voorkoomt, en de terftond daarop gewaagde pligten van geduld, liefde en verdraagzaamheid vooral daarop, dat zij allen Jooden en Heidenen, tot eene Gemeente H 3 Gods  Ii8 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. zijt,| in allen oodmoed en zagtmoedigheid, 2 met aanhoudend geduld, eikanderen in lief. de draagende, | en bevlijtigen , dat de Eenig- 3 heid des Geestes door den band des vredes behouden worde. | Het Gods geroepen zijn, en alle fcheuringen onder hen njoeten ophouden. Jooden en Heidenen moeten zich onderling broederlijk beminnen, de fterken in het geJoof, of zoo als wij zeggen zouden, de Rechtgelovigen, de Dwaalenden, niétt'egÈnftaande alle zwakheid hunner dwaalingen niet verachten, maar broederlijk geduld met hun oeffenen, die genen, welken verhevene gaaven hebben, zich niet laaten voorfiaan meer te Zijn, dan bij, die dezen niet heeft, en deze dien niet benijden, die dezelven heeft. vs. 3. bevlijtigen, dat de eenigheid des geeste door den band des vredes behouden worde] De eenigheid des geestes moet in de kerk behouden worden, maar niet daar door, dat allen dezelfde gevoelens hebben, en in niets van eikanderen afwijken. Dit is, zoo lang wij menfchen zijn, die zeker niet allen dezelfde inzigten hebben kunnen, onmogelijk; dit heeft de ervaaring tot op den huidigen dag bevestigd, en bevestigt zij nog: alle eigenlijke geloofsverëenigingen, die men bepracfd heeft, zijn, 20 niet op groote oneemgheid en hevigen twist, ten minften op niets uitge. Joopen, of zouden, indien zij gelukten, een harde geweetensdwang zijn. Zelfs in de Apostölifche kerk dagt men niet op dezelfde wijze; men Jeeze flegts het XIV Hoofdd. van den Brief aan de Romeinen: welk een groot onderfcheid van gevoelens i bij welken allen Zich als Broeders aanmerken, en elfcanderen niet flegts met geduld draagen, maar ook broederlijk beminnen moeten. Deshalven door den band des Vredes nioet de eenigheid des Geestes behouden worden, dat i? , offchoon de gevoelens in veele (tukken onderfchei. den zijn, moet toch de een den anderen beminnen, wet alleen als menfchen, maar ook als Broeders om Christus wil beminnen, en wegens de hoofdzaak, waar-  Cap. UU i-IV: i6*. 1*9 waaromtrent zij het zelfde geloof hebben, hartlijk met hun overëenftemmen. De vereenigingen, die daar dopr bewerkt worden, dat zij allen flegts eeneriei gevoelen hebben, zijn onmogelijk, of afschuwelijke flaavernij en geweetensdwang: want offchoon ook:de Leeraars zich in zekere (tukken verëenigden, dan konden toch de Leeken, indien zij geene ge weeten looze flaaven zijn , zich niet tegens hunne overtuiging het gevoelen der zoogenoemde verftandigeren, der Leeraars laaten welgevallen. Maar wat fpreek ik alleen van Leeken ! men onderftelle, dat eenigen der voornaamfte Leeraars onzer kerke, gelijk eertijds de Bisfchoppen, het over zomrrige (lukken eens wierden, zoo zouden het daarom de overige Leeraars niet zijn, welken deze weinigen hunne denkbeelden toch niet kunnen inprenten, maar alleen opdringen: en is dit dan niet weder flaavernij en geweetensdwang? Dan hier koomt nog eene omftandigheid bij, die aanmerking verdient. De Apostelen waren het over de vraagen omtrent de Befnijdenis, de Levietifche Wet, het eeten van Afgodenoffer enz. eens: dezen zijn iets meer dan onze Leeraars zijn kunnen; ja zelfs, wanneer Paulus alleen, een onmiddenlijk Gezant van Jefus Christus, zekere leeringen Rom, XIV. als waar en recht aanneemt, dan kon men, in alle gevallen, naar billijkheid, eisfchen, dat alle Christenen zijne leer als waarheid aanneemen, —naauwlijks begrijp ik, wat een Christen, die he; Euangelie, op de boodfcbap der Apostelen, als godlijk omhelst en erkent, daar tegen zou kunnen inbrengen, — indien nu egter Paulus dit niet vordert, den zwakken gaarne toeftaat, ja beveelt, naar zijn eigen geweeten te handelen, anderen gebiedt, hem te draagen, zich naar zijne zwakheden te fchikken, en hem als broeder lief te hebben, hoe is het dan mogelijk, dat, wanneer thands enkel menschlijke Leeraars, al ware het van zeer veel en groot aanzien en gezag, zich omtrent zekere Gódsdienstesfltukken, die te vooren betwist wierden, verëenigden, alle de overige Leeraars, en de gezamenlijke Leeken, verpligt, of flegts in bun geweeten voor God gerechtigd zouden zijn, juist dat aanteneemen en te gelooven, waar omtrent genen eens geworden zijn? — Eenigheid beftaat in verdraagzaamH 4 heid  120 de BRIEF van PAUL. aan de EPhEZ. Het is ja één ligchaam, één Geest, zoo 4 als gij allen ook tot ééne hoop geroepen Ziit,j Een Heer, Een Geloof, Een Doop,| 5 Een God en Vader van allen, die boven 6 al- heid en hartlijke liefde jegens de dwaalenden, die egter in de hoofdzaak, dat zij in Jefus Christus gelooven, met ons overeenflemmen. Dit is eene vooral in onzen tijd optemerken zedenleer, wanneer veelrn , die of bedrieglijke oogmerken hebben, of ren minfte geheel geen denkbeeld noch gevoel hebben van de volkoomene vrijheid en onafhanglijkhe d des gevveetens, van Gudsdienstes verëenieineen fpreeken. 6 vs. 4, één ligchaam'] Een zedenlijk ligchaam, vie.ks hoofd Chrstus is . één Geest] De heilige Geest, welks onderfcheide. re gaaven de kerk verkreegen heeft, (i Kor. XII: I— li.) cn aan wiens woord, aan de Leer der door hem yedreevene Profeeten des Ouden Verbonds, en .tier Apostelen, zij gelooft. dezelfde hoop] des eeuwigen levens. Geene fterJtPre beweegreden tot vrede en liefde kan er z;jn, dan dnr w j eens eene Eeuwigheid met eikanderen zullen doorbrenger). één Heet] Christi;s. één geloof] naamlijk in de hoofdzaak, dat Jefus, ZOO als de Apostelen zegden, Christus de zoon Gods, dat h>j, zoo als Paulus z;ch uitdrukt, voor ons geftorven en opgeftaan is. Z her bleef men, in veele ande' re. ook wel gew.igtige (lukken, van een onderfcheiden gevoelen; alleen in de hoofdzaak hebben roch alle Christenen één geloof, genoeg, om hen te vereenigen, en te beweegen, dat zij zich onderling als broeders beminnen. die boven alles is, en door alles, en in ons allen] Deze uitdrukkingen hebben haare duisterheid, en ik wil het niet ondemeemen, noch mij aanmaatigen, eene volkoomen zekere veik'aaring van dezelven te geeven, maar alleen die, welke mij de waarfcliijnlijk- fte  Cap. III: i-IV: 16. iai alles is, en door alles, en in ons allen.| Maar fte geweest is. Paulus had, tot hier toe, de kerk voorgefteld als een' onmee;baaren Tempel, wiens fpits tot in den hemel reikt, welken God bewoont en vervmt. In even dit zelfde zinbeeld vaart hij ook nog vs. 8. 9. 10. voord. In dit verbind nu fchijnt de zin te zijn, God, de nlgemeene Vader, is. boven alles"] Dat is, in den hoogden hemel, zoo als het in den LXVIII Pfalm, dien Paulus naderhand aanhaalt, en hier reeds onder zijne aandacht heeft, heet vs. 18. „ in de hoogte, onder de tien duizendmaal-duigenden» _ vs. 36. ,. in den hoogden hemel zijner wooninge van ouds her." — H j is boven bet Geheel-al. door alles] dat is, dit Geheel-al, hemel en aarde, doordringt, en doorloopt hij nut zijne tegenwoordigheid, bewoont hij als zijnen Tempel, is niet in den hoogften hemel ingeflooten, maar ook bij ons op aarde, zoo dat hij, zoo als het vs. 10 heet, alles overal vervult. in ons allen] Dat is, in ons zijne geloovigen, die hij tot zijnen- Tempel verkoozen. beeft. Ook dit daat in den agt-en-zestigden Pfalm, alleen dat daar vs. 19. zelfs van de wederfpannigen gezegd wordt, zij zullen Gods wooning worden. De gedrukte Leezing is, in u allen. Er is geen onderfcheid in den zin, maar ik heb ons verkoozen om het aantal en gewigt der getuigen. Zommige Har dfchriften laaten zelfs ons of 0 weg, en hebben en tn allen. Men kan ook vertaaien: die boven alles is, en door allen, en in ons allen. Zal dit zoo veel zijn, als de algemeene God, boven allen, die ons allen doordringt, en in ons allen woont — of ziet boven allen op den Vader, door allen op den zoon, in ons allen op den heiligen Geest? alleen dat ik als dan niet recht verdaa, wat, door allen, beteekent, ook andere Uitleggers vindr, die zeer verfchillend denken en zich bemoeien, aan deze woorden eene uitlegging te geeven. Meermaalen is het gezegde eenigzins duisH 5 ter  »2 DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE EPHEZ. Maar eenen iegeiijken onzer is de genade 7 gegeeven naar die maate, naar welke hem de gaaven van Christus zijn medegedeeld I Daarom zegt de Schrift; hij is in de hoogte 8 ge- ven. Door, en ln zamenvoegt. 4-0 ^'^yn^, Le9T' We'ke Pau!us R°m- XII: i,t XUi 1S~31. uitvoeriger voorftelt. welke Plaatzen eene verklaaring van de onze geeven ku^en Daar wij door zoo veel gemeenfcbaplijks, Een' God Een Heer, Een' Geest, enz. verbonden, en EéN ziin moeten w,j ons, om de onderfcheidene gaaven d,è % ^TJr™ nme, verrchi"«"de zijn moeten ,' niét a!s gefcbeiden aanmerken: die grootere gaaven heeft moe met trotsch nederzien op hem, die dezelven niét heeft, en d,e dezen niet heeft, moet niet afgunftig zi.n omtrent hem, die dezelven heeft «"gumrig zijn u het toch van eenen Cc^ ^öZ^ zijn,  Cap. III: i-IV: 16. 123 zijn, dat men zeide, dat hij, in de uitlegging van den Pfalm, dwaalde, dan dat men hem zulke ongegronde, en te gelijk bedrieglijke bewijzen toefchreef: alleen men vreesde en vermijdde dit te doen, om dat zulk eene" dwaaling met de godlijke ingeeving des Apostels, wanneer deze naamlijk zich niet alleen tot de leer, maar ook tot elk bijzonder woord, rot eiken zegel des Briefs uitftrekt, niet beftaan kon, maar vergat daar bij, dat daadlijke, opzetlijke drogredenen ook, met de godlijke ingeeving niet ftrooken, ja zelfs niet beftaanbaar zijn, met het characler van een' volkoomen eerlijk' man. In de daad is geen van beide noodig. De Pfalm fpreekt zeer zeker niet van Christus Hemelvaart, maar van God, en bezingt, of de Inwijfig van Salomo's Tempel, of het opvoeren der Verbonds-Arke, door David, naar Siön: befchrijft, zoo als hij zelve het, in het laatfte vers, uitdrukt, de Heiligdommen Gods: Sinal als zijn Heiligdom, Bafan als hem onderworpen en ook zijn wooning, Sion, als zijne, door andere Bergen benijdde, beminde woonplaats, uit welke Hij egter in den Hemel weder terug keert, en zijne eigenlijke wooning, den Hemel der Hemelen, bereikt, waar hij onder duizendmaal duizenden en Mijriaden der Mijriaden woont: alleen te gelijk bewoont hij ook de harten der menfchen; zelfs wederfpannigen en afkeerigen zullen hem tot eene Wooning toebereid worden. Dit de- Pfalm, die te gelijk eene bekeering der Heidenen befchrijft. En nu Paulus. Deze heeft in het Tweede en Derde Hoofddeel van de kerk als een' Tempel Gods gefpro ken, welks hoogte tot in den Hemel reikt: hij had haar genoemd Christus ligchaam. Doch niet deszelfs Tempel; maar wanneer hij dezelve befchrijft, als Tempel, is Jefus Christus van dezen Tempel de hoekfteert. Waar uit befluit men dus, dat hij den agtenzestigften Pfalm op Christus toepast, en van dezen verklaart, eri niet, waarvan deze in de daad fpreekt, van God, wiens Tempel de Hemel, de Aarde, en de harten der Geloovigen zijn. Op deze wijze verftaan is de aanhaaling zeer gemaklijk, en met de waarheid overeenkoomende. en  «4 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ, gevaaren, heeft Gevangen-en luit gemaakt, en den menfchen gaaven gegeeven. | Dar. hij in 9 de en den menfchen gaaven gegeeven} Ik heb, in de Pfalmen deze plaats vertaald : „ men/chcn zijn her» ten gefcbenke gebragt," — onk de zeventig Overzetters, uit welken Paulus anders gewoon is, het Oude Testament aantehaulen, „ gij hebt gefcbenken onder de menfchen gekreegen " Paulus, die, tegens zijne gewoonte van bun afwijkt, verftond het eene woord, naar eene bij de Rabbijnen niet ongewoone vei klaaring, anders, dan wij gewoon zijn re doen. Wanneer men dezelve bij de Rabbijnen leest, koomt zij juist niet zeer waarfchijnlijk voor, maar zij heeft ook eene betere, met het gebruik der Oosterfche taaien meer ftrookende zijde, de men in mijne bijvoegzelen tot de Hebreeuwfcbe Woordenboeken No. 1336. vinden zal. Ik kan dus zijne vertaaling geheel niet verwerpen, offchoon ik in mijne overzetting' der Pfalmen hem niet volgde. In dergelijke alleen de taalkunde betreffende dingen, befchouw ik hem als eenen geleerden Rabbijn, welligr als den Leerling van GamaiièT,, maar niet als den genen, die zijne taalkunde onmiddenlijk door God. lijke ingeeving heeft Op dat niemand dit aanmerke als behoorende tot de nieuwigheden, die men thands w den Godsdienst maakt, moet ik herinneren, dat ook reeds de Vulgata, en Luther, dus de beide voorraamüe Overzettingen der Katholieke en Protestantfche Kerken, dezelfde woorden hier en in den agtenZest glien Pfalm onderfcheiden vertaaien, en zich dus verplicht achtten, Paulus te volgen. De zoo zeer angstvallige, zorg voor de Godlijke ingeeving en onbedrieghjkbeid van elk bijzonder gezegde en woord in de Brieven der Apostelen is niet eigenlijk oude, maar nieuwe Godgeleerdheid der voorige en onzer tegenwoordige Eeuwen, die thands egter weder van vee. len, bijna zou ik zeggen van de meesten weder verLaten wordt. vs 9.] De zin is: wanneer er van God gezegd wordt, dat hij in de hoogte gevaaien is, hij, dien wij  Cap. III: i-IV: 16. 125 de hoogte gevaaren is5 wat zest dat anders, dan dat hij te vooren in de nederige Oorden der aarde moet zijn nedergekoomen?] Die 10 in de hoogte gevaaren is, is dezelfde die nedergekoomen is, op dat hij alles overal vervulle.| En deze heeft nu gefield zom'-ii migen tot Apostelen, anderen tot Profeé- ten, wij ons toch voordellen als in den Hemel woonende, dan duidt dit aan. dat hij onze aarde verwaardigd had, om rp Öezefve neder te- koomen, en ook up deze ziin Heiligdom, z:jnnn Tempel te hebben. vs. 10. op dat hij alles overal vervulle] Op dat alles, Hemel en Aarde zijn Tempel z'j, en d'or hem bewond worde. Van 't gene wij, wanneer wij, in de Godgeleerdheid, van Öod's E:genfchappen fpreeken, deszelfs Overaitegenwoordigheiu noemen, wordt hier niet gefproken. Deze te verklaaren- wil ik o. k nie onderneemen, daar er zo.) veel aankoo'mr up lt.iidigè en ons nog donkere denkbeelden van ru:mte en tegenwoordigheid: alleen hier is de uitdrukking figuur ijk, en daar van ontleend, dat bij de inwijing des Tabernakels en des Tempe'a van Salomo eene wolke, liet zigtbaare zinbeeld der tegenwoordigheid Gods, dezelven vervulde. vs. 11. en deze heeft nu gefield] Paulus fpreekt hier van God: van wien ook in den LXV1I1 Pfalm gefproken was, en niet van Christus, waaronver ook in het 12 vers gezegd wordt, niet, op dat zijn //>chaam, maar op dat het ligchaam van Christus gebouwd wier de. Hij past hier op de Kerk toe, 't gene in den Pfalm heet • God heeft den menfchen giaven gegeeven: den eenen het ambt van Apostel, met de'dair 102 noo> dige bovennatuurlijke gaaven; den anderen de gaaven der voorzegging, enz. zommtgen tot Apostelen, anderen tot Profeeten] De Aanmerking 0p is Kor. XII: 28. 29. moet hier herhaald worden. an-  ISÖ DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE EPHEZ. ten, anderen tot Euangeüsten, anderen tot Herders en Leeraars, | om de Heiligen-tot iï het anderen tot Euangeüsten] Dit zijn niet die genen, weiken wij in de tegenwoordige kerktaal, Euangelisten noemen, zulken, die het leven van Christus befchreeven hebben ; maar met bovennatuurlijke toegeruste en aan geene Gemeente verbondene Leeraars des Euangelie's, doch den Apostelen niet gelijk : zulken HandVXX\- 8° TimotbeUS, Zie de Aanmerking op tot Herders en Leeraars] Niet onderfcheidene, maar deielfde perfoonen, zoo als er dan ook i Kor. XII: 28. 29. waar ook de kerklijke bedieningen in eene zekere orde genoemd worden, alleen van Leeraars r Wordc gewag gemaakt. Ik verftaa er de zulken door, welken de Apostelen, of zei ven, of door voordragt aan Euangeüsten, der Gemeenten tot Leeraars gavenbij voorbeeld Paulus door Timotheus te Ephezen, en door Titus te Creta. Dat ik geene redenen zie, om bij deze Leeraars bovennatuurlijke gaaven te veröndertellen, heb ik reeds in de Aanmerkingen op het XII Hoofdd. van den Eerften Brief aan de Korinthers gezegd. Van Timotheus en Titus wordt ook nergends gezegd, dat zij, bij het aanftellen van Bisfchoppen, op bovennatuurlijke gaaven, zagen. Van onze Leeraars zijn°zij toch nog eenigzins onderfcheiden, en dit moet men aanmerken uit hoofde van het volgende vers waar gezegd wordt, dat zij llegts voor zoo lang gegeeven zijn, tot dar de kerk toeneeme, en zich zelve Leeraars geeven kan. Doch" dit moet ik iets uitvoetiger, en te gelijk de volgende Verfen mede verklaaren. In den eerften tijd des opkoomenden Christendoms, die men deszelfs kindschheid zou kunnen noemen ontbrak het nog aan zeer veel, dat wij thands hebben' ln de kerk zelve waren, niet flegts. in'theoretifche geloofswaarheden, maar ook in de zedenleer, en no" daarteboven in dagelijksch voorkcomende dingen de gevoelens zeer onderfcheiden, bij voorbeeld, over de Bs.  Cap. III: i—IV: iq". 127 Befnijdenis, de Levietifche Wet, het Eeten van Afgodenoffer, de onderhouding van den Sabbath, enz. zoo als men zich uit Hand. XV. Ram. XIV. en 1 Kor, VIII en X. herinneren zaL Pat Jefus de waare Mesr lias is, daatïn kwamen allen overeen, maar 't gene de oudde kerkgefchiedenis ons zegt van de Joodfché Christenen, onder den naam van Nazareers en Ebig. nieten, toont toch wel, dat de Christenen der eerde Generatie niet allen zoo over deszelfs Perfoon en Godlijke hoogheid zullen gedagt hebben, als Johannes en Paulus leeraaren. Nug tegens andere dwaalingen is onze Brief en die aan de Coiosferen ingerigt, dus moe. ten dezelven hebben plaats gehad. Zulke dwaaiendea kon men nu zeer wel in de kerk als Broeders hebbeij en hen broederlijk beminnen: dit beveelt ook Paulus in zoo veele Brieven. In de daad, wat ware onreda». lijker, dan hun de gemeenfchap der kerke, het middel, waar door zij van hunne dwaaling konden terugkoomen te ontzeggen, en waarom zou men zich niet met hun, in het gebed tot God en Christus, in het gemeenfchaplijk genot der liefdemaaltijden, en des heiligen .Avondmaals verëenigen, waar door men toet» hunne dwaalingen niet aannam? Alleen uit zulke dwaalenden de Leeraars te verkiezen, dit kan toch wel nauwlijks een verftandig mensch aanraaden. Zelfs ds in gevoelens verdeelde kerk was nauwlijks in daar, naar het anders zoo natuurlijk recht eener Gemeente, haare Leeraars te verkiezen, want 't gene de eeu voor waarheid hield, was bij den anderen dwaaling. Nog kwam hier bij: de eene helft der Gemeente bcftond uit geborene Jooden, en dezen waren grootendeels voor de onderhouding, en de vei bindende kracht der Levietirche Wet: zoo ras nu dit was kon de Gemeente hen niet tot Leeraars hebben, zou haar met de geheele last dezer wet worden opgedrongen. Het andere, van deze dwaaling onbefmet gedeelte, die uit de Heidenen, waren eer zij. tot het Chrisrendom overgingen , gebeösl onbekend geweest met die waarheden^ van den Godsdienst, welken een Jood reeds te vooren uit zijnen Godsdienst en het oude Testament kende; daarbij was het oude Testament in deszelfs oorfpröiiglijke taal -voor hua ontoegangiijk, en zelfs de zoo gebrek-  n8 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. brekkige Griekfche Vertaaling een volkoomen nieuw Boek en zeer onverftaanbaar. Zulke Leden der Gemeente konden en moesten leeren, maar Leeraars konden toch geregeld uit hun niet verkoozen worden. . H'er kwam nog bij, onze tegenwoordige rijkftc bron van kundigheden, de Schriften der Apostelen, waren destijds ten deele nog niet voorhanden, of ten minUi niet bijeenverzameld en overal bekend. Aan zulk eene kerk moest nu God in het begin, met bovennatuurlijke gaaven toegeruste Apostelen, Profeeten en Euangeüsten geeven, tot da: zij tot haaien volwasfenen ouderdom kwam, en zich zelve door de fchriften der Profeeten en Apostelen helpen kon, maar ook, daar het der Gemeenten zoo zeer aan Leeraars ontbrak, of zij nog niet in ftaat was eene verkiezing te doen, aan bijzondere Gemeenten Leeraaren te geeven, door de Apostelen of Euangeüsten aangefteld , op welken men zich verlaaten kon, dat zij den waaren Christelijken Godsdienst leeraarden. Ook reeds hierin zijn zij onderfcheiden, welken God ons niet geeft, noch door Profeeten aanftelt, maar de Gemeente, of zij, die door overdragt van de Gemeente het recht hebben, verkiest. Deze toeftand der kerke zal niet eeuwig duuren, maar alleen zoo lang het noodig, en zij nog in haare kindschheid is; (ff. 13) Apostelen en Euangeüsten, en de door hun aangeftelde Leeraars zullen ook de overige Christenen toebereiden, dat er uit hun Leeraars kunnen genomen worden. Dir is het dat vs. 12 heet, om de Heiligen tot bet werk der bedieninge bekwaam te maaken. Dit waren zij, in het begin, nog niet, maar zullen het worden ; en dit is de toeftand der volwasfeue kerke, zoo als wij dien thands beleeven. In haar geborenen en opgevoeden hebben van de jeugd af den Godsdienst geleerd, ook hebben zij van hunne kindschheid af, de fchriften der Apostelen en Profeeten, en kunnen uit dezelven de Jeer der Apostelen kennen, zij wijën ook, daar deze Boeken in vreemde .taaien gefchreeven zijn, hunne vl.jt aan het leeren dezer taaien, en het onderzoek naar de bedoeling des Bjbels, om in ftaat te zijn, bij twijfelingen onderrigt te geeven, en uit dezen ftelt de kerk, of die van haar  Cap, III: i—IV: x6* «9 het werk der Bedieriinge bekwaam te maaken, op dat het ligchaam van Christus gebouwd worde,| tot wij allen tot eenigheid 13 des geloofs en der kennisfe des zoons Gods koo- haar daartoe gevolmagtigd is, zulken tot Leeraars aan, die, naar hunne kennis, overeenkoomende de leer der Apostelen leeraaren. Men ziet te gelijk uit deze plaats, dat de bovennatuurlijke gaaven der Apostolifcbe tijden niet altijd duuren zouden, maar alléén tot eenen zekeren tijd. Wij hebben dus thands geene wonder gaaven, godlijke ingeevingen, Apostelen en Profeeten te ivagten, en moeten of mogen ons niet befchuldigen, als waren wij geene waare geloovigen, om dat wij dezen niet, gelijk de eerfte Christenen hebben. vs. 13. tot wij allen tot eenigheid des geloofs en der kennisfe des zoons Gods koomen] Dat allen, in alle en in elk ftuk der leere volkoomen gelijk denken* is, zoo lang wij menfchen zijn, niet te verwagten : dit wil dus Paulus zeker niet zeggen . Alleen het groote verfchil in gevoelens, dat in de eerfte Kerk plaats had, heeft nu toch ten deele opgehouden, ert na dat wij allen de fchriftlijke bron der kennisfe in handen hebben, te weeten de godlijke Openbaaring des Ouden en Nieuwen Testatnentes, kan ten minfte elk Christen onderrigt vinden. Volkoomen zien wij zeker de volvvasfene Kerk nog niet in dien ftaat, waarïn Paulus dezelve hier voorftelt, maar nog zeer in gevoelens over voornaame Hukken verdeeld, of door menschlijk bedrog misleid; maar dit is de fchuld der menfchen, en niet van de kindschheid der kerke. Paulus befchrijft haaf, zoo als zij zijn kon en zijn moest: of hij gehoopt heeft, dat zij werklijk zoo volmaakt zou worden, kan ifc niet zeggen. Óp andere plaatzen fpreekt hij dan toch ook van dwaalleeraars en verleiders, die, in het toekoomende, ingang vinden zullen: ik geloof dus niet, dat hij zich dezelve in dien ftaat heeft voorgefteld, dien hij hier als oogmerk fchetst.  TSO DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE EPHEZ. koomen, en volwasfene mannen worden, die de voile volwasfene grootte van Christus hebben,| op dat wij niet altijd kinderen I± blijven, en door alle winden der Leere gindsch en hervvaards geworpen en omgedreeven worden, door allerleië bedrog der menfchen, die in de kunstgreepen des bedrogs uitgeleerd zijn, | maar waarheid en 15 liefde zamenvoegen, en op die wijze wasfen, en aan ons hoofd in de volwasfene grootte fteeds nader komen. Dit hoofd 'is Christus,! met wien het ganfche ligchasmiie" door meenigvuldige leden en zamenvoegzelen zamenhangt, en dus door alle deze leden en zamenvoegzelen, die eikanderen hulp bewijzen, zoo als het de bezigheid van elk lid is, fteeds grooter wordt, én wast, en daar door de liefde met zich zeiven verbonden wordt. | Cap. J5- waarheid en liefde zamenvoegen! Elk moet waarheid, de waare Jeer zoeken, niet het gezwets van Bedriegers, niet alie hem voorgemelde leeringen aanneemen, niet dwaaling en waarheid voor .iet zelfde bonden : alleen bij dit alles moeten wij den dwaalenden beminnen, wanneer hij in Christus gelooft dus toch in de hoofdzaak dezelfde waarheid met ons omhelst, als Broeder beminnen. Tot Leeraar kunnen wij hem zeker niet aanneemen; dit zou dwaasheid Zijn, wij neemen toch niet elk, dien wij beminnen tot Leeraar aan, maar als Christen moeten wij hem beminnen, en voor eenen Broeder achten.  i «* Cap. IV: 17WV": 20. Vtrmaaning tot waare verbetering van het hart, en Christelijke deugd: eerst in het algemeen, vervolgends ook in bijzondere en enkelepligten. Maar dit zeg en betuig ik u als een ge-17 bod des Heeren, dat gij niet meer zulk een leven leiden moogt, als de overige Heidenen, bij hunne ijdele leeringen en dwaalingen omtrent de Godheid, doen,| die vs. 17.] Paulus gaat nu tot een ander onderwerp over, tot eene vermaaning, het Euangelie waardig te wandelen, ook daar door, dat wij de heidenfche ondeugden vermijden, en ons toeleggen op de beoeffening van waare zuivere christelijke deugd. Hiertoe vermaant hij 1° eerst in het algemeen: het gantfche hart moet veranderd, de ziel weder van de heerfchappij des ligchaams vrij, en wij Christus gelijk worden; vs. 17—24. 2? Spreekt hij van zekere bijzondere zonden, en daaraan tegengedelde deugden vs. 25—v: 20. 3? Ten laatften nog van bijzondere pligten des huislijken levens Hoofdd. v: 21 —VI: q. bij hunne ijdele leezingen en draaiingen om. trent de Godheid] Ik moest hier, zou Paulus verdaan worden , eene omfchrijving cn meer woorden gebruiken : letterlijk daat er „ bij de ijdelbeid hunner gedagten:" uitdrukkingen die in den Bijbel van den Godsdienst gebruikt worden {Rom. h 21. waar ik dit toch ook door eene omfchrijving vertaald heb) en de Goden zeiven het ijdele genoemd worden, alleen in het Duirsch mogt het zonder bijvoegzel geheel anders verdaan worden. De afgoderij en heidenfche Godsdienst leidden natuurlijker w>jze tot ondeugd, daar, bij voorbeeld, van de Goden de fchandelijkde daaden verhaald, cf zelfs in derzelver Tempelen tot ontugt veile ptrzoot.en geI 2 hou-  ,132 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. die in hun verftand verduisterd, en vaniS het leven Gods verre zijn, wegens de onweetendheid, die in hun is, wegens de blindheid van hun hart,| die eenmaal zich 19 roekloos en zonder gevoel des geweetens (•) geheel aan de ongerechtigheden overgeeven, en alle zoorten van onreinheid met onver. zaa. (*) of ook : vertwijfelingsvoi', te wecten aan alle geluk eenes toekoorndigen levens twijfelende en wanhoopende. houden wierden. Waar zij nog iets zuiverër waren, fchrikten zij toch te weinig van de ondeugd af, en had te weinig drijfveeren tot deugd, maar was in plaats van deze met offeranden en plegtigheden te vrede. vs. 18. leven Gods] Weder eene fpreekwijze uit de Platonifche Wijsgeerte, door welke zij ih de Griekfche taal gekoomen was. Volgends dezelve is leven, wanneer de redenlijke ziel, dood wanneer het ligchaam over de ziel de heerfchappij heeft. Maar dit wordt leven Gods genoemd , om dat de Reden van God gegeeven, en het evenbeeld der Godheid is: (zie de Aanmerking op Hoofdd. ii: 1). ,, Wie onverdandig leeft — zegt elders Philo. de Tijdgenoot van Paulus — wordt van het leven Gods afgezonderd, want God te leven verklaart Mofes door God lief te hebben." vs. 19. alle zoorten van onreinheid met onverzaadtglijkheid bedrijven] Eene waare befchrijving van de zeden van den toemaaligen tijd, zoo als dezelven te Romen, van waar Paulus fchreef, en vermoedelijk ook in Kleen Azien werwaards hij fchreef, waren, want van daar had Romen meestal haare ondeugden ; alleen dat wij meer weeten van de Romeinfche zeden dan van de Aziatifche. Vroeg, in de eerde jeugd, naamen de groofde buitenfpoorighedcn reeds een begin: zij wierden voortgezet, niet tot verzadiging der natuurlijke driften, maar men gaf zich ge-  Cap. IV: 17—V: 20. 133 zaadiglijkheid bedrijven. | Maar gij hebt 2o Christus niet zoo geleerd,] indien gij an %% ders gehoord hebt, en van zijne leer onderrigt zijt, zoo als het met de waarheid overeenkoomt; dat gij in Jefus| u zeiven, 22 zoo als gij in uwen voorigen wandel waart, uittrekken zult, den ouden mensch., die ver. geheel aan dezelven over, zogt de verflapte lusten weder op nieuw gaande te maaken: allerleie fpijzen, en ten deele zeer gevaarlijke middelen moesten daartoe helpen: tot de uiterfle en eene geheele uitputting der Natuure voldeed men zelfs aan verwekte lusten, vond onnatuurlijke wellusten tot in het kundige uit, en genoot, zoo als Paulus zegt, de onreine wellusten roet onverzaadiglijkheid. Gode zij dank! zoo verdorven is de waereld thands niet overal, egter zijn er eenige groote Steden (misfchien ook wel kleenen) waar zoo geleefd wordt, als Paulus het Heidendom ten zijnen tijde affchetst: bronnen van onmeetelijke rampen, niet flegts in het toekoomende, maar reeds in dit leven. vs. 30.] De zin is: gij weet, dat dit alles met het Christendom niet bedaan kan, indien gij anders een juist, met de waare leer van Christus oveteenftemmend onderwijs ontfangen hebt. Om deze bepaaling indien er bijtevoegen, had Paulus redenen, want er waren ook bedrieglijke Leeraars, die niet flegts ondeugden oeffenden, maar ook veroorloofden. Eenige Seflen der Gnostieken deeden dit, egter niet allen, want er waren ook zommigen, die ten aanziene van de zeden drenger waren. vs. 21. 22. dat gij in Jefus u zeiven, zoo als gij in uwen voorigen wandel waart, uittrekken zttlf\ Zij moeten Jefus in zijnen geheelen gemoedsaart, daaden en zeden gelijk worden, en zich zei ven uittrekken, dat is, niet meer zijn, zoo als zij. voor hunne bekeering tot het Christendom geweest waren. den ouden mensch, die vergaat, en zich door I 3 zijne  *34 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. vergaat, en zich door zijne bedrieglijke lusten verganglijkheid op den hals haalt,! daarentegen naar den geest der zedenlijke 2o ziele verjongd worden,! en den nieuwen £ mensch aantrekken, die tot een beeld van God ÏLh tiÏÏSl\lke hmen ve^ngUjkheid op den tan 11 ] m°esc hier eene omrchrijvjng gebruiuitdrukken, 'r gene pau!us eigenlijk jn de taal der toen aigemeenfte w jsgeerte, maar die ons vreèmd geworden is, zegt. Letterlijk ftaat er: „ afleken den oud™ mensch die vergaat naar zijne bedrfeglfkc lus" wi 2elvLm0e;het|Verk'aarCn: de °»de mensch zij" wij zeiven, zoo als wij te vooren geweest ziin toen het ligchaam nog i„ ons de heerfchappij vo& c" w, deszelfs lusten gehoorzaamden. In zekeren zin ^s dus de oude mensch, zoo als Paulus hem ook ande f noemt, het hgchaam, in zoo verte di naam£ het ongelukkige overwigt heeft over o zen Geest' onze redenlijke ziel. Dit ligchaam is nu vcLngliik' fterfebjk en alleen de ziel onfterfelijk en leuwte • Jijke lusten belpoed.gen en verhaasten dit. wanneer Wij dezen dienen: bij voorbeeld, hij, dié zich % vroeg aan den wellust overgeeft, verzwakt zich ver oudert in de jeugd, veroorzaakt zich zfekten en SC woest zeker zijne gezondheid onherftelbaar, zdfs door zijne eigene begeerlijkheden vergaat het ligchaam Èedricghjk tecM deze begeerlijkheden, w I zij "n het begih niets dan onberekenbaare genoegens bel™ ven die egter, bij derzelver onmaatigheidf fpoedig in ellende en fmart, zelfs wel in onvermogen Tot even dit Aw God en de natuur geoorloofd genoegen over- vs- 23. 24.] Volgends de gewoone taal der wik geerte, ja ,k geloof volgends Mofes zelven is de ze debjke ziel het Evenbeeld Gods: deze moet over her" ligchaam heerfchen, en riet overheerser» worden • 3 moet verjongd worden, cat is, weder leeVendJe'r en fter-  Cap. IV: 17—V: 20. 135 God in gerechtigheid, heiligheid en waarheid (*) gefchapen is.j Legt dus de leugen af, en fpreekt de 25 waati (*) Gewoone Ieezing: in -waare gerechtigheid etf heiligheid. fterker worden, en tot haare voorige kracht koomen, die zij in den nog onbedorvenen ftaat der menschlijke natuur had. vs. 24. Gerechtigheid, heiligheid en waarheid] De drie boofltzoorren der deugd, die in het oude Testament meermaalen te zamengevoegd worden , offchoon zomwijlen met eene eenigzins andere beteekening van het eene woord. Gerechtigheid ziet op de plinten jegens den naasten; Heiligheid op die jegens God, desgelijks ook waare reinheid des gemoeds, die de meeste pligten jegens ons zeiven, vooral die der kuischheid mede in zich fluit; waarheid behoeft geene verklaaring. Ik heb hier eene andere Ieezing gevolgd, die ik voor de waare houde, wijl Paulus terftond daaröp van de pligten der waarachtigheid voordvaart te fpreeken; de vertaaling der gewoone Ieezing, in waare gerechtigheid en heiligheid, die ook Do&nr Luther en anderen volgen, vindt men onder den Tekst. vs. 25. leugen] Het is zeker, dat dit woord in het Grieksch niet alleen de zoogenoemde fchadelijke leugens, maar ook dat gene, wat zommigen Falfiloquium genoemd bebben, Noodleugenen, en de voor nuttig gehoudene onwaarheden in z ch opfluit. Te billijken weet ik deze, noch volgends den Bijbel, noch uit de zedenleer der gezonde reden ; ja ik weet nauwlijks een voldoend middel, om zeker te zijn, dat dat geene fchadelijke leugens zijn, wat men noodleugens of nuttige onwaarheid noemt. (Zie, bij voorbeeld, de Aanmerking op I Sam. XXI: 2—8.) Of ik verpligt ben, hem de waarheid* te zeggen, die mij, tegens mijnen wil, dwingt te'fpreeken, bij voorbeeld, den Moordenaar, die aan Athanalitis vraagt, of hij AthaI 4 ™-  136 be BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. waarheid elk met zijnen naasten, want wij zijn ha Jus is met oogmerk om hem te vermoorden is eene andere vraag, die ik hier niet kan beflisfen S£oï£rreDt CgIer * het vervo]gan„ogbe£;feznaI eene Nationaale zonde" dj Landf ï £*? deze bij zommige volkeren"" zeSmerVm 32lvï Sd !"n7n]tbT'Pr met-Z0° veeI Snde'ver! gezeid is. bij voorbeeld, eertijds bij de DuitfcherV fche Schrijvers, dat men zich meer verbaten i™ SekTn" DVaa"ëren R°mei"y da" °Pde Eede°nDd°er urieKen. Daarëntegen js reeds bij anderen de eeheele opvoeding anders, en de leugen meer a gemeen Pau te was niet gewoon, in alle zijne Brie vin tegens alle" ondeugden te waarfchuwen, maar tegers die Sie hit Je, meest ingevoerd en algemeen vol S tooi leen mijn vermoeden op. l"""8s> «Jaar geei al- f&P/u&t. °«der eikanderen leden zijn] Hii fchen r™IT f^1 va" Christenen, maar ij men fchen ,n het algemeen, en dezen moeten eikanderen ook onderl.ng uit hoofde van de beftendire huiS irplng' d'e deeen vanden aderen noSg hïe? 1" ?y„n ,*.ve'; °P eePe voorrrelTelijkere wijze, leden Jpn. flt 'Fnaam» en daatöm tot waarachtigheid ie° feen t gen Chn"^^1'81' maar Pau,UÏ "eveelf nTet at van  Cap. IV: 17-V2 20. »37 zijn onder eikanderen leden.| Toornt, maar 26 be- van het ligchaam zegt aan het andere geene onwaar» heid, niet het oog (dwaaien kan het, maar niet aan het geheele ligchaam van den mensch iets anders zeg. gen, dan het ziet), niet de voet, die in het duister zoekt te gaan, niet de hand, die tast, om meerder zekerheid te hebben, niet het oor: zelfs geene nuttig fchijnende onwaarheid zegt het eene lid aan de overigen, verlochent hun nimmer het treurige, en de verschrikkelijke waarheid: Deed het dit, dan konden wij ons nooit op het getuigenis onzer ooren en oogen verlaaten. Even zoo oprecht moeten wij nu ook jegens onzen naasten zijn, wanneer wij fpreeken. Eene merkwaardige zijde valt mij, bij het door Paulus genoemde beeld, in, die ik mijnen Leezeren» offchoon nog met eenige bedenking en twijfel wil mededeelen, wijl ik zeker niet met gewisheid bewee. ren kan, dat Paulus aan alles zal- gedagt hebben, wat uit zijn zinbeeldig gezegde volgt. Men heeft bij de leer van de waarachtigheid de eenigzins moeielijke vraag opgeworpen: hoe, wanneer het mij ging gelijk Athanafius, wien de zulken, die er op uitgegaan waren, om hem te vermoorden, in de woestenij vroe. gen, of hij Athanafius ware? moet ik hun de waarheid zeggen? — Naar ons zinbeeld, waarvan Paulus zich bedient, zag het voorfchrift der waarachtigheid niet op dit geval, waar de ander zoo opentlijit de verbindtenis van het menschlijk geflagt breekt, zelfs ophoudt een medelid van mij te zijn, en het oogmerk heeft, dat nooit het eene lid tegens het andere heeft, mij te befchadigen of te vernielen. Dit zou de opJosfing zijn, die uit het zinbeeld van Paulus zou volgen; maar eigenlijk moet de vraag in de zedenkunde naar andere gronden onderzogt worden. vs. 26. Toornt, maar bezondigd u niet] Pen toorn verbiedt Paulus niet geheel en onbepaald, maar hij wil, men zal zich in toorn niet bezondigen, 't gene 200 ligt gebeuren kan. De toorn is op zich zeiven niet zondig, maar in de daad een groot, tot onze verI 5 d*  138 de BRIEF van PAUL, aan de EPHEZ. bezondigt u niet: de zon gaa over uwen toorn (lediging en veiligheid noodzaaklijk gefehenk der natuure, dat derzelver oorzaak, God, op de kunstigfte wijze daargefteld, en irt haar ingeweeven heeft, zelfs Christus wierd toornig, maar zonder zonde: alleen hij moet onder de ftrenge en waakzaame heerfchappij der Reden ftaan, en men kan zich zeer ligt, bij het toornig zijn, bezondigen, bij voorbeeld, wanneer men, Zoo als Christus Matth. V: 22l zegt, onbillijk, desgelijks wanneer men te hevig toornt, of zich door toorn tot het beleedigen van anderen vervoeren laat. iTwee bijzondere voorfchrilten en waarfchuwingen te; gens bezondiging voegt Paulus er terftond bij. de Zon gaa over uwen toorn niet onder] De eerfte opwellingen van roorn zijn onvermijdelijk, en dikwils nuttig; alleen wij moeten deze onaangenaame, niet alleen onze gemoedsrust, maar ook der ge. zondheid nadeelige aandoening niet aankleeven; (doen wij dit, dan wast dezelve met elk oogenblik): wij moeten de gedagten daarvan aftrekken, ons op allerleie wijzen zoeken te verftrooiën, en gerust te ftellen, allerminst moeten wij voorbedagt en opzetlijk met toornige gedagten naar bed gaan: de Wijsgeer en de Arts zouden ons dit voorfehrift geeven, maar nog meer doet het de Christelijke Godsdienst, en dit te vervul. Jen, ftaat gewoonlijk in onze magt. Veelen hebben hier aan de verzoening met eikanderen voor zonnenöndergang gedagt. Ook deze zou goed zijn, wanneer zij mogelijk is: alleen in veele gevallen zou zelfs het beproeven daarvan niet raadzaam zijn, vooral wanneer wij eikanderen niet zeer nauwkeurig kennen; en dus zou men dan ten minfte geen algemeen voorfehrift daarvan maaken moeten. Hij, die mei. mij eenen hevigen twist gekreegen had, zou» wanneer ik nog voor den avond bij hem kwam, het welligt voor eene grove belediging houden, of voor eene eigene erkentenis van groot ongelijk, dat ik hem veelligt niet gedaan had, en als dan nog heviger worden: ware dit al eens geen \an beide, dan zou egter de  Cap. IV: 17-V: ió. 130 toorn niet onder:] 'geeft ook den Aan- 2? brengeren en Klappers geen gehoor, j Wie 28 geftoolen heeft, fteele niet mser, maar de te vroeg onderworpene proef ter verzoening aanleiding kunnen geeven tot eene nieuwe woordwisfelmg , daar men nog niet bedaard genoeg is, noch het gebeurde onpartijdig genoeg overlegd heeft. Zelis onder de beste Christenen, wanneer zij ook de vertrouwdite vrienden geweest waren, is de volkomene herftelling der vriendfchap voor zonnen ondergang niet altijd mogelijk, want hij, die ongelijk heeft, gelooft om dien tijd nog wel gelijk te hebben, en daar over zou, wanneer de andere hem niet kan toegeeven, nieuwe twist ontdaan. Paulus zelve geeft Hand. XV: 39- 4°« een voorbeeld : hij reist zijnen weg en Barnabas eenen an- der^"' 27. geeft ook den Aanbrengers en Klappers eeen gehoor] Dezen zijn gemeenlijk gewoon, zo niet door onwaarheden, ten minfte door onnoodig mappen en aanbrengen van 't gene anderen gedaan ot gezegd hebben, eene vonk tot eenen zwaaren branc aan te blaazen, en eenen geringen twist tot eene onverzoenlijke vijandfchap te-doen aanwasten. Voor dezen moet men zich wagten, en hen liever verzoeken, ons thands niets kwaads of nadeeligs te zegeen van anderen, daar wij juist met dezen in onmin lijn -Veronderfteld, ik was door eenen vriend beleedied en daardoor in toorn geraakt; een ander wist veel van dezen vriend, dat tot niijne waarfchuwing voor het toekoomende mij zelfs zeer nuttig zou kunnen zijn te weeten, zoo wilde ik het egter nu met gaarne hooren, nu ik onvergenoegd ben, maar liever eerst eenigen tijd naderhand, wanneer ik het bedaard hooren, en verftandig beproeven en overwegen K&v's. 28.] Van den pligt van vergoeding zegt Paulus hier niets, zoo als ik die dan ook nergei.ds m het Nieuwe Testament zoo duidelijk voorgeichreeven of aangedrongen vind, als men in de zedenkunde gewoon  140 te BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. is te doen. Ik trek daarom de verpligting, om het geftolene te vergoeden geheel niet in twijfel: de zedenleer der gezonde reden en wijsgeerte legt ons die op, en dezer bevelen zijn, volgends Phil. IV: 8, zonder uitzondering bevelen van de zedenleer des Euangelies. Hoe het koomt, dat Paulus hier niets van de. zelve zegt, kan ik niet bepaalen, zij ftrookf volkoomen met zijne eigene grondfteiiing, Rom. XIII: 8. Veronderftelt hij die als bekend ï — of laat hij dezelve weg, wijl zij bij veelen, vooral bij zulken, die veel geftoolen hebben in het onmogelijke valt, en dus even daardopr ophoudt een pligt te zijn? Hun geheugen zou niet in ftaat zijn, zich alles te herinneren, wat en waar zij iets ontvreemd hebben, hun vermogen, ook bij de grootfte vlijt, en het meeste geluk, niet toereikende zijn, om het te vergoeden, en wanneer zij ook doen wilden wat zij konden, zoo zou toch hun ganfche leven eene angstvallige beoeffening van eenen enkelen pligt, en zij daar door zelfs onbekwaam worden tot die bezigheden, door welken zij iets zouden kienen verwerven. Dit daarentegen ftaat in hun vermogen, door vlijtigen arbeid zoo veel te verdienen, dat zij niet alleen zich zeiven onderhouden, maar ook den armen iets geeven kunnen. — Ik wenschte, dat dit geheele ftuk In de zedenkunde niet enkel met ijver, en eene overdreevene ftrengheid, die het geweeten beangftigd, maar tegelijk met befcheidenheid, toegeevendheid en een recht verftandig onderzoek behandeld wierd, en er is in het zelve nog veel don- Tegens eene misvatting van dezen onzen tekst moet ik egter waarfchuwen. Veelen hebben denzelven zoo willen uitleggen, dat men bet geftolene den Armeu moest geeven, om het op die wijze te vergoeden, en zich van onrechtvaardig goed te ontdoen. Daarvan fpreekt Paulus egter geen woord, en de leer zelve koomt mij, offchoon zij door veele Moralisten is aangenomen, niet braaf en gemoedlijk voor. Wat is dit anders, dan juist in den eigenlijken zin, 't gene wij In een ons eigen fpreekwoord zeggen, wanneer wij recht dwaaze geveinsdheid en geweetensbedrog be. fchrijven willen, „ het leder fteelen, en daarvan voor de  Cap. IV: 17-V: aö. 141 oeffene veel liever een nuttig handwerk, op dat hij ook iets over hebbe, om den behoeftigen te geeven. | Vuile woorden 29 moeten uit uwen mond niet gaan, maar ■wanneer gij iets goeds te fpreeken hebt, tot nuttige ftichting, dat hun aangenaam is, die het hooren.| Bedroeft den heiligen 30 Geest-Gods niet, met welken gij als Gods ei- de Armen fchoenen maaken?" Het geftolene, ja in het algemeen het onrechtvaardig verkreegene goed zijn Wij, naar den aart der zaake, fchuldig aan hem te vergoeden, wiens eigendom het rechtswegen is: ter bevrediging van ons geweeten koomt Ijgj. niet daarop aan, dat wij het niet hebben, het in het water werpen, maar dat hij het weder hebbe. De Diefftal is eerst dan volkoomen, en wordt ook zelfs wel in zommige wetten als nog ftrafwaardiger aangemerkt, wanneer men het geftolene verder vervreemt, en het daardoor den Eigenaar geheel ontwent. Die geftolen heeft is een dief; die het geftolene den Armen geelt, en hierdoor het vooornemen opgeeft, ja het zich, wanneer de fom groot is, zelfs onmogelijk maakt, het aan hem te vergoeden, wiens eigendom het toch van rechtswege blijft, is het dubbel. Zelfs wanneer ik het geval onderftel, dat iemand iets geftolen had, en niet wist van wien, ja thands zelfs buiten ftaat was dit te ontdekken, dan zou het, naar mijn inzien, zijn pligt zijn, het ontvreemde zorgvuldig te bewaaren, daar toch welligt eens een of ander toeval den rechten Eigenaar zou kunnen ontdekken, aan wien het moet worden teruggegeeven, maar het niet den Armen te fchenken. ■ , vs. 30. den heiligen Geest Gods, met wien gij als Gods eigendom verzegeld zijt] Zie de Aanmerking op 2 A7or. 1: 21. 22. Den heiligen Geest bedroeven is, zoo als men ligt ziet, eene zinbeeldige uitdrukking, zeggende, iets doen, dat hem mishaagt, dat met zijne voorfchriften ftrijdig is. I  142 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. .eigendom verzegeld zijt, tot op den- dar? der verloifing. | Allerleie bitterheid, plots qr iings opvliegen, toorn, gefchreeuw, fmaadwoor ,en moeten ver van u zijn , en alle .boosheid | Zijt tegen eikanderen goeder- o2 tieren, medelijdende, en vergeeft de een den anderen, zoo als God om Christus wil V. u vcrgeeven geeft:| volgt dus God na, i daar gij zijne geliefde kinderen zijtJ en 2 wandelc in de liefde, gelijk Christus' ons hef gehad , en zich zeiven voor ons tot eene Gode welbehaaglijke gaave en offer gegeeven heeft, j * ' HTïksalle zoorten van onreinheid en « gierigheid (•) moeten niet onder u gehoord worden, | geene fchandehjke woorden, zot- 4 ternijen, dubbelzinnigheden, onbetaamelijke re- C») of, onverzaadigüjkheid in de wellusten. tot 0p den dag der Verlosftng] De cptfendmfl des ligchaams tot een onfterflijk leveru Rom.VJII;2 vs. 3. tot een Gode welbehaaglijk of er] Zoo heb k omlcbreeven H gene in net Gr|k/Cn f°°f. he° welriekende reuk. De uitdrukking is in het Duitsch iVTA "l^1 CVen daaröm «"«wijlen aanftoot. zak' Lelvge^ tdaar°m a"een ,,00di* ker Enthullasmus, in den goeden zin van dit woord. vs. 19,] Het te vooren begonnene zinbeeld wordt verder voordgezet: in plaats van liederen van dronkene menfchen, moeten'.zij heilige Liederen zingen, en dit in hun hart, dus wordt er ditmaal niet gefproken van overluid zingen. Het is dat gene, wat elk, die een warm leevendig gevoel van den Godsdienst en warm gevoel voor de Dichtkunde, met eikanderen verëenigt, bij zich zeiven gevoelen zal: zonder zijn toedoen, ja b'jna zonder het te willen , zullen hem verrukkende plaatzen uit treffende Gezangen invallen, in zijn harr zal hij dezelven uitfpreeken, ze welligt dikwils herhaaien, en dit zelfs bij zijnen arbeid, of warneer hij des nagts ontwaakt. Men ziet wel, dat de Kerk reeds destijds haare liederen gehad heeft, waar van egter geen een tot ont gekoomen is. De Pfalmen van David wil ik wel niet volftrekt uitfluiten, alleen dezen zijn niet de eenigen, die hier bedoeld zijn, ook zelfs niet eens de besten tot het gebruik, waarvan Paulus hier fpreekt. Zij hadden geene Griekfche voetmaat, en juist door behulp der voetmaat, vestigt zich de Poefie het fterkst in het geheugen, zoo dat zij ons telkens weder invalt, en krachtiger roert. — Ook hebben zij op zekere bijzondere omftandigheden betrekking, zoo dat zij de gedagten en aandoeningen van den Christen zeer zei. den zoo uitdrukken, ais nieuwe Christelijke liederen, Paulus voegt ook drie naamen van Liederen bij eikanderen: hij fpreekt van Godsdienftige Liederen van allen K 4 aart,  ija de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. u dan zelfs in de ziel uitgefprokene Pfalmen, Liederen en Gezangen voor, zingt en fpeelt den Heere in uwe harten,| en 20 dankt beftendig God en den Vader, in den naam onzes Heeren Jefus Christus. | Cap. V: 21-VI: 9. Pligten van Echt genoot en, Ouders en Kinderen, Heeren en Knegten jegens eikanderen. Uit godsvrugt zijt de een den anderen 21 onderdaanig. | De vrouwen zijn hunnen 22 eigenen mannen onderdaanig, gelijk den Heere:| want de man is het hoofd der 23 vrouwe, zoo als Christus der Gemeente Cen hij is de Verlosfer des ligchaams) | Gelijk nu de Gemeente Christus gehoor 24 zaamt, zoo moeten ook de vrouwen hun nen eigenen mannen in alle dingen gehoorzaam zijn-1 Gij mannen hebt uwe vrouwen lief, ge 25 lijk Christus de Gemeente lief gehad, en zich zeiven voor haar gegeeven heeft,| om 26 haar te heiligen, en haar'in het waterbad ne- aart, die men in eene groote meenigte hebben mogt, en tot opwekking en aandacht gebruiken kon. vs. 26. in het Waterbad, nevends het -woord, fewasjchen heeft) Dat hier van den Doop gefproen wordt, daaiaan kan men wel niet twijfelen. Vertaalt men het tusfehenbeide ftaande woord, zo als Luther gedaan heeft, Waterbad in het woord, of zoo als ik hier doe, nevends het woord, dan wordt er van  Cap. V: 21 VI: 9. 153 nevends het woord (*) gewasfchen heeft,| om haar, de kerk, zich zei ven heerlijk 27 voorteftellen, eene zulke, die geene vlekken, geene rimpels, of iets dergelijks heeft, maar (*) Of waarfchijnlijker: in het waterbad, in eenen reinen Jlroom. van het woord der godlijke belofte gefproken, door het welk alleen het water des Doops de kracht be. koomt, om ons van zonden te reinigen. Luther heeft dit in den klcenen Catechismus zoo ïchoon uitgedrukt, dat ik niet in (laat ben, het beter en duidelijker te zeggen. Intusfchen voel ik toch, bij de vertaaling, \ eenige bedenking, daar men fteeds genoodzaakt is, er een artikel intevoegen , want letterlijk ftaat er, het waterbad in een woord. Ik heb bet deshalven gewaagd, een vermoeden omtrent eene andere overzetting onder den Tekst te plaatzen. Het woord zou ook, naar deszelfs oorfprong, eene vlietende Beek, eenen ftroom kunnen beteekenen, en Paulus gebruikt Zoms zijne bijzondere, anders bij Griekfche fchrijvers niet voorkoomende woorden, die men gewoon is Cilicismi te noemen (Inleiding § 23); dit kon welligt hier het geval, en 'etp* bij hem even z>o veel zijn als 'eiZfi*. Het was wel geen gebod van Christus, maar toch bij de eerfte Christenen zeer gebruiklijk, in ftfoomend water te doopen. Hier van ontleende Paulus de fpreekwijze, en ftelde den doop als de volkoomenfte reiniging in een frisch vlietend water voor. vs. 27. die geen vlek, geen rimpel, of iets der» gelijks heeft'] Paulus blijft bij het zinbeeld, dat hij te vooren begonnen had, maar drijft het verder, dan het in de natuur beftaat, en ftelt den Doop, als ik het zoo noemen moet, als een wonderbad voor, dat niet flegts de onreinheden wegneemt, maar ook zelfs de vlekken in de huid, en de rimpels des beginnenden Ouderdoms, dat als 't ware verjongt, en van hem, die vol gebreken is, eene volmaakte fchoonheid vormt. Zulk een Bad hebben wij nu zeker niet in de Natuur, K 5 maar  154 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. maar heilig en onberispelijk is.] Maarzoo 28 zul- maar ten hoogfte in de Mijtbologie der D'cbters; alleen ook uit deze kan men beelden ontleenen: ook wil hij den Doop'j die hier kracht krijgt uit de belofte Gods, als iets recht groot en wonderbaars voorHellen: zij heet, op andere plaatzen, zelfs een Bad der Wedergeboorte, dus kan zij bier ook wel met een verjongend Bad vergeleeken worden. Het zinbeeld aan eene zijde gefield is de zaak deze: de Kerk is wel in zich zelve zeer gebrekkig (zij heeft haare vlekken en rimpels), want zij beftast uit enkel zondaaren, en zondigt nog dagelijksch; maar alle zonden zijn der- Ge:oovigen in den Dnop vergeeven: God en Christus befchouwen haar nu als zonder gebrek en volkoomen fchoon in hunne oogen. Maar dit moet hu ook weder volgends Pauluj tegenwoordig oogmerk op het huwiijk toegepast wor. den, en de toepasfing, die Paulus egter niet met uitdrukkelijke woorden maakt, is wel geene andere dan deze: de man moet uit gebrek aan fchoonheid, aankoomende rimpels des ouderdoms met zoo zien, dat daar door de liefde tot zijne vrouw ophoude of verzwakt worde In de daad, in het begin des huwlijks, en nog meer vooraf, bij de eerfte vriiagie had dit voorbijzien der gebreken, ook wel zonder herinnering van den zedenmeester, plaats: de liefde is om dezen tijd blind, en ziet zelfs daar volmaakte fchoon. heid waar veele gebreken zijn : alleen naderhand verandert de zaak op eene niet flegts ongelukkige, maar onbillijke wijze. De man heeft nu een afkeer van de vrouw, die fchoonheid mist, dat hij vroeger had behooren te zien, of die haare voorige fchoonheid verliest , en veroudert: dit laatfte te onbillijker, daar het huwiijk met deszelfs gevolgen, de kraambedden, de oorzaak zijn van dit verwelken der fchoonheid. Paulus wil, de man zal zich beijveren, om zoo jegens zijne vrouw gezind te zijn, als Christus jegens de kerk, en even deze vergelijking heiligt de pligten das huwlijks en der liefde.  Cap. V: 21-VI: 9. 155 zullen ook de mannen hunne vrouwen liefhebben, als hun eigen ligchaam, wie zijne vrouw lief heeft, die bemint zich zeiven,| en niemand heeft toch ooit zijn eigen lig-29 chaam gehaat, maar voedt en verzorgt het, gelijk ook de Heer de Gemeente, j Want 30 wij zijn leden van zijn ligchaam, van zijn vleesch en been.| Daarom zal een mensch 31 vader en moeder verlaaten, en zijn wijf aanhangen, en zij beide zullen één ligchaam zijn.j Dit Ivlijsterium is groot, maar ik32 pas vs. 30. van zijn vhesch en been] Christus heeft onze menschlijke natuur aangenomen, ons vleesch en been. Spreekwijzen en zinbeeld ontleent Paulus uit Gen. II: 23, waar Adam, daar hij Eva het eerstziet, uitroept, „ dit zijn beenderen van mijne beenderen, en vleesch van mijnen vleeschl" vs. 31 ] Woorden van Mofes, in welken hij de zedenleer van de onfcheidbaarheid des huwlijks voorfteit, Gen. II: 34, waar men de Aanmerking kan nazien. Ik geloof, ook Paulus brengt dezelven hier met hetzelfde oogmerk, en als zedeles bij, zoo als Christus, Matth. XIX: 5. Men zou dezelven ook wel kunnen toepasfen op Christus, die zijne Gemeente nimmer verlaaten zal, maar Paulus doet dit niet uitdruk'ijk, en ik denk, dat hij dezelven hier, waar hij de pligten van Echtgenooten jegens eikanderen wil voorftellen, als zedeles gebruikt. Luidt deze plaats hier in mijne Duitfche overzetting eenigzins anders dan Gen. II: 34. Dit koomt daarvan daan, dat ik daar naar het Hebreeuwsch vertaalde, en dat gene uitdrukte, wat ik voor den waaren zinder woorden houden, maar hier de Zeventigen, volgends welken Paulus deze woorden bijbrengt, volgen moest. In de hoofdzaak koomt beide op het zelfde neder, alleen is de overzetting naar het Hebreeuwsch wat duidelijker en verltaanbaarer. vs. 32. Dit Mijsterhim is groot] Ik ben hier ge-  X5<5 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ, genoodzaakt, een niet eigenlijk Duitsch woord te gebruiken, wijl de Duitfche taal er mij geen aanbiedt, dat de zaak volkoomen uitdrukt, die wij ook niet hebben. Ik voel ook daarbij, dat Mijsterhim in het enkelvouwig getal, en met den Latijnfchen uitgang, zelfs niet zoo goed luidt, als Mij sterien in het meeryouwig getal, dat in het Duitsch reeds gebruiküjker is. Ik moet nu het woord, dat ik genoodzaakt was, uit eene vreemde taal , te behouden, verklaaren. Mtjsteriën worden bij de Grieken genoemd zekere geheime voor zeer heilig gehoudene gebruiken en Godsdienstige verrigtingen van geheime gezelfchappen, die aan geene Ongeweiden, geenen, die niet tot het gezelfchap behoorden, mogten ontdekt worden, omtrent even zoo als bij ons zommige ordens gebruiken, alleen dat ik ditmaal dit in het Duitsch gewoone woord niet wel gebruiken kon. Zij waren gedeeltelijk zinbeeldig, en derzelver geheime beteekening, waar omtrent de Ingeweiden onderrigt wierden, waren ftellingen der Wijsgeerte en des Godsdienfles. Wanneer nu Paulus het Huwiijk een verborgenheid noemt, dan fchijnt in dezen naam het volgende te 1'ggen opgefloten. I.) De Bijbel gebruikt het Huwiijk dikwils als een zinbeeld der liefde Gods jegens zijne Kerk, en dezer innige vereeniging met God en Christus, en daarvan had Paulus zoo even gefproken. Zoo moest nu ook de Chrisien hetzelve als heilig aanzien, maar. fl.) even daarom heilig achten, in zekeren zin als eene zoort van Godsdienst aanmerken (dat hetzel. ve ook in de daad, offchoon in eenen eenigzins anderen zin, naar de uitfprask der wijsgeerte is, want door hetzelve wordt de wil en het gebod van God, de voordplanting van het menschJJjke geflagt, vervult): geene ontugt en onreinheden, geene onnatuurlijke bevrediging hunner driften moeten christelijke Echtgenooten zich onder eikanderen veroorlooven. 30 Gelijk bij Mijsterien alles geheim gehouden wordt, zoo moet ook hier de heiligfte fchaamachtigheid alles geheim houden , wat de welvoeglijkheid beveelt ge.ieim te houden. Dit  Cap. V: ai-VI: 9» ' 157 pas het toe op Christus en de Gemeente. \ Maar ook gij allen bemint elk zijne vrouw 33 als zich zeiven, en de vrouw hebbe eerbied voor den man | VI. Gij kinderen zijt uwen ouderen gehoor- 1 zaam, om des Heeren wil, want dat is billijk. I Eert uwen vader en uwe moeder is 2 J een Dit Mij ster ium nu is groot, dat is, heilig en vereerenswaardig. vs. 1. Om des Heeren wil, want dat is billijk] Paulus leidt de pligten der kinderen, jegens de oude>ren af, uit de voorfchriften van den Godsdienst des Heeren, dat is van Christus, en uit de natuurlijke billijkheid. Niets is billijker, dan dat wij aan hun, aan wie wij het leven te danken hebben , en welken de Natuur een zoo onuitbluscbbaare liefde jegens ons heett ingelegd , die zich onze hu'piooze kindschheid aantrokken, ons voedden en opkweekten, wederliefde, dankbaarheid en eerbied betoonen , en hun gehoorzaam held 'bewijzen ; en juist dit beveelt ook Christus. vs. 2. Eert uwen Vader, en uwe Moeder] Paulus gebruikt hier de woorden van het Vijfde, of zoo als wij het noemen , het Vierde gebod, en zegt met dezelven nog iets meer, dan hij in het voorgaande vers had, want gehoorzaamheid is eigenlijk flegts de pligt van onvolwasfene kinderen, maar dit gebod bevat ook pligten, tot welken wij verbonden zijn, zoo lang wij leeven. Hier mede is wel zijne meening niet, onze pligten jegens onze ouderen daaruit te bewijzen, dat een der Tien Geboden dezehen beveelt, want, volgens de Leer van Paulus verpligt niet alles in de Tien Geboden alle menfchen (2 Kor. III: 7..K fcij zijn pligten, wijl Christus en de Natuurwet dezelven gebieden; en dit zegt hij in het eerfte vers. Alleen dit nu veronderftelt, dat eerbied en gehoorzaamheid jegens de ouderen een algemeene pligt is van alle menfchen, maakt hij nog de aanmerking, dat men tut  ij8 de BRIEF van PAUL. aan de EPflEZ. een gebod, dat de eerfte plaats bekleedt, en met bijgevoegde belofte:j op dat het u 3 wei de wijze en aart, waarop God dezen pligt, in de den Israelleren gegeevene Tien Geboden invofgr, zien kan dat God dit Gebod als bijzonder gewietig aanmerfer' en htervan fpeekt hij in 't gene zoo^erftond v„,g* een gebod, dat de rerfle plaats'bekleedt]i Over tjlm-'- d'e hCt Vijfóe Gebod 'a(s en dus door de £ en met bijgevoegde belofte-] Het is eigenlijk de» Wetgeevers zaak niet, zijne bevelen met be'often ie doen vergezeld gaan: wanneer hij d" doet dan 2 het tets buitengewoons, e„ men zet er uk, dat hem aan zulk een gebod bijzonder veel moet ge ege X? yy,Geb°de" heefrdit twee™=" pfaa sf ExTd' XX: 6. bij de twee eerfte Geboden, en vs .2 hTi ht Siifïïe derbe'0fte' V0'^n" ^rén in6 ouï rèeds l Kol in*? Israe)lieten befeffen kan, heb ik reeds 2 Kor. UI. 7. aangemerkt: Paulus maakt alle™ gewag van dezelve, om ,e toonen, welk een bjSder belang G,d m dit Gebod ftelde. De ervaannV leeraart we ,fl de daad cok onder ons, dat het hïf zeer kwaa ijk gaat, die zich zeer jegens hun,.e oude "neS°' SenGdni3ar hk wh" m'i'"'e-erftoütnenerbdee: Weeren, üat God zich, door dit vierde Gebod, tot deze  Cap. V: 21-VI: 9. 159 welgaa, en gij lang in het land leeft. \ Gij 4 ouderen verwekt uwe kinderen niet tot toorn, geeft hun voedzel, opvoeding en vermaaningen uit de geboden des Heeren. | Gij knegten gehoorzaamt uwen ligchaam- 5 lijken Heeren met vrees en fidderen, en met een oprecht hart, als Christus zeiven,| niet met oogendienst, als enkele menfchen- 6 dienaars (*), maar als dienstknegten van Christus, zoo dat gij den wil Gods van harten doet,{ en met toegenegenheid dient, 7 den Heere dient, en niet den menfchen.| Weet, wat ieder goed doet, dat zal betn 8 van den Heere vergolden worden, hij zij dienstknegt of vrije. | Gij Heeren vergeldt 9 hun dit, en matigt uwe bedreigingen, want gij weet, dat gij zeiven eenen Heer in den hemel hebt, bij wien geen aanzien des perzoons geldt. J Cap. (*) Of: die menfchen zoeken te behagen. deze zigtbaare beftraffing in dit leven verbonden heeft; ten minfte de belofte van een lang leven wordt niet zoo algemeen vervuld. Wanneer wij de overtreeders van dit gebod zoo dikwils hoogst ongelukkig zien, dan is dit een zeer natuurlijk gevolg van hunne misdaad: de zoo ondankbaare, die de pligten jegens zijne Ouderen grovelijk uit het oog verliest kan nauwlijks iets anders, dan een recht volkoomen Deugniet en gevoelloos B.joswigt zijn, die zijn eigen ongeluk te gemoet fnelt, zonder dat hem iemand helpen kan, of helpen wil. vs. 4. verwekt uwe kinderen niet tot toorn] door te ftrenge opvoeding en harde' bei'chuldiging, ot door onrecht, dat gij hun aandoet  i6o de BitlEF van PAUL. aan de EPHEZ. Cap. VI: 10—24. Vermaaning tot moedigen tegenfland tegens alles, wat met het Christendom flrijdig is, vooral tegens de Afgoderij, Bejluit van den Brief. Voor het overige, mijne Broeders! zijt 10 moedig in den Heere, moedig op zijne magt en fterkte.j Doet de volle wapenrusting 11 Gods vs. 10. zijt moedig] indien er ook vervolgingen wegens hei Christendom" over u koomen moeten, maar in het algemeen ook onverzaagd en zeker, dat gij in den ftrijd tegens het Ongeloof en Heidendom zegevieren zult. Van dezen, den ftrijd tegens Ongeloof en Heidendom, fchijnt hier eigenlijk gefproken re worden, niet van den ftrijd tegens allerleie ondeugden. Ware dit zoo, dan dunkt mij zouden wij hier onder de wapenrusting, die Paulus hun aanprijst, meer het tegengeftelde der in het vierde en vijfde Hoofdjee! genoemde ondeugden vinden, bij voorbeeld, omgord met kuischheid, wijl hij te vooren, van zonden der onreinheid gefproken had. vs. 11 doet, de voile wapenrusting Gods aan] Een zinbeeld geheel ontleend uit het oude krijgswezen, en ons deshalven welligt eenigzins onverftaanbaar, ten minfte den Ongeieerden. Onze Soldaat is niet geharnascht, met Snaphaan, Bajonet en Degen gaat hij met ongedekte borst den vijand, eo het gevaar des doods te gemoet; Harnasch en Schild, die toch niets baaten zouden, hebben wij afgefchaft, en zelfs de Kurasilers zijn gewoon, wanneer het tot Daan'komt, hunne kurasfen agtertelaaten, wij! zij te moeielijk en lastig zijn, en toch in het einde te weinig beveiligen. Geheel anders was het bij de Romeinen- alleen eenige ligte Troepen in het eerfte treffen QVelites') hadden eene lig-  Cap. vi: 10—24, io"i Gods aan, op dat gij alle listige aanvallen des Duivels wederftand doen kunt.| Want 12 wij ligte wapenrusting, maar de eigenlijke Soldaat moest geheel geharnaseht zijn. Zulk eene wapenrusting had, eertijds in de Riddertijden, bij ons elk Ridder: thands heeft zij, als onnut tegens ons fchietgeweer, opgehouden , zoo dat wij niet eens eenen eigenlijken naam of woord voor dezelve hebben, maar die met twee woorden volle wapenrusting omfchrijven moeten. Paulus breidt dit zinbeeld zeer ver uit, meer dan anders in eenen Brief gebruikelijk is: over het geheel valt de ganfche plaats eenigzins in het Dichterlijke, dat toch wel eens in Brieven, bij veel aandoenings, geoorloofd is. Dan de voornaame reden, waarom deze plaats, die veelen Geleerden fchoon voorkoomt, anderen niet recht behaagen zal, is wel, wijl zij dezelve niet verftaan, en zij beelden op een ftapelt uit eene oude hun onbekende waereld ontleend. In de daad geloof ik ook daarom niet, dat zij recht gefchikt is tot eènen Zondagstekst, waartoe de vroegere waereld haar gekoozen heeft, vs. 11. des Duivels — vs. 12. fVant wij hebben met met menfchen te flrijden enz.] Dit is wel de •flerkfte plaats in het N.euwe Testament (het Oude heeft er niets van) , die men van eenen ftrijd tegens den Duivel vindt, en dan van verzoekingen en aanvallen des Duivels op onze ziel gewoon is bijtebrengen. Het fchijnt egter niet, dat zij van verzoekingen tot zonden handelt, fjot dezen verzoekt ons niet de Duivel, maar onze eigene booze lus'en, zoo als Pau' lus anders gewoon is te fpreeken, het vleesch of het ligchaam"); maar van den ftrijd tegens het Heiden», dom en de Afgoderij, in welken, volgens i Kor. X: ao. de Duivel vereerd wordt. Deze zogt zcht deels door geweldige middelen, vervolgingen, optntzing van het Volk, deels door alierleie leugenen en priesterbedrog ftaande te houden, maar daarbij ve.anderde het ook van gedaante, en veele in het Christendom indringende Ketterijen, bij voorbeeld, de Gnostiekfche, £» wa.  tói de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. wij hebben niet met menfchen te ftrijden ; maar met de Vorftendommen, de Overigheden, de Heerfchers der waereld der duister. waren in de daad een gemaskerd en ingekleed Heidendom. Verhevene Aeoonen boven alle Engelen uitmuntende; Aarts-Engelen van verfchillende, wilkeurig verdichte rangen, die in de waereld iets te zeggen hebben, en vereerd moeten worden; Planeeten, leevende en werkzaam, en door volkoomen zuivere Geesten bezield (dergelijken zeifs de Jood Philo aanneemt) wat waren dit anders dan Afgoden? Paulus benoemt ook de Duivelen en derzelver verhevenere rangen meestal met zulke naamen, die in de Gnostiekfche wijsgeerte gebruiklijk waren. Men zie nog de Aanmerking op Hoofdd. b 31. en II: 2. — Ik geloof dus, er wordt geheel niet gefproken van inwendig onmiddenlijke verzoekingen des Duivels en den hem te betoonenen tegenfland, maar van den ftrijd tegens het rijk des Satans, dat is tegens de Afgoderij, zij zij nu eene eigenlijk Heidenfche, of onder eene andere gedaante ingevoerde Gnostiekfche; en zoo vallen welligt deze inwendige, nog tegenwoordig dagelijks voordduurende verzoekingen des Duivels, van welken wij pit het Oude Testament zoo geheel niets weeten, ook jn het Nieuwe weg, waarbij wij zeker niets verliezen. Heerfchers der Waereld] De naam, dien de Gnostieken en zommige andere Seöen werklijk den Duivel gaven; ook bij de Egijptenaaren heeten zekere Geesten, die onder de maan heerfchen zouden, zoo, desgelijken de zeven Planeeten, en dikwils fchijnt, verhevener, zoaereld beheerfchende Geest, dien men vereer en moet, — en Planeet, door het droomende, of wijsgeerig buitenfpoorige Bijgeloof onder een denkbeeld zamengemengd te zijn, wijl men zich de zeven Planeeten als in de daad door eenen buitengewoon zuiveren geest bezield voorftelde. Het eene of andere, of ook beide in één gefmolten waren de valfche Goden der Heidenen. Paulus noemt hen met dien naam, welken zij bij de Verleiders droegen, maar  Cap. VI: 10—24. 163 ternisie dezes tijds, met geestlijke booze weezens in den Hemel, | Daarom doet de 13 volle wapenrusting Gods aan op dat gij in den kwaaden dag tegenftand doen, alles overwinnen, en de plaats behouden moogt.l Alzoo ftaat! omgord met waarheid, gehar. 14 nascht maar wil, dat, indien wij ons geen bloot Nietding bij dezelven zullen voordellen , maar eenen geest tusfchen God en ons, die zich godlijke eer laat welgevallen, deze niet anders dan een afgevallen Geest kan 2ijn, een Duivel der duisternisfe dezes tijds] Hun rijk is'enkel duisternis en verblinding: deze duisternis zal egter niet eeuwig blijven, zij zal eens voot het licht der betere leer verdwijnen; en dit zien wij vervu d. Wij moesten haar, ten minde in K/een Aziën en Europa de duisternis des voorigen tijds n .emen. Gcesuijke booze wezens] letterlijk, geestlijke U)é' zens der Boosheid; doch dit is eene enkel Hebreeuwfche uitdrukking. Ik had, welligt nog iets beter ten minde gewoonhjker Duitsch, kunnen vertaaien booze Geesten, alleen dit wilde ik ditmaal niet doen . want de uitdrukking geestlijke wezens is ook in het Grieksch jets ongewoons, en well.gt de eigene van die Dwaalleeraaren, die het Heidendom weder door eene a"terdeur in het Christendom wilden inlaaten. Tuist uitdrukkingen van dezen aart beminden zij, en dit wilde ik ook in de vertaaling kenbaar laaten. vs. 13. in den kwaaden dag] den dag des drijds, dat is hier der derkere verzoeking, welligt ook der vervolginge, vs. 14. Omgord met waarheid] Waarheid en dwaaling moeten ons in het Christendom niet onver, fchillig zijnj wij moeten ons niet, zoo als Paulus bóven zeide, door allerleie wind der Jeeringen giiidsch en herwaards laaten flingeren. Bij den tegendand tegens het zich nu wijsgeerig oplierende Heidendom is net in het bijzonder noodig, de waarheid te hebben, L 2 mee*  ió"4 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. nascht mee deugd, | en gefchoeid aan de 15 voeten in de flagtardening des Euangelies des meenige dwaaling, die anders onbeduidende fchijnt, kan ons hier hinderlijk en febadende worden. Letterlijk (laat 'er, ,, omgord aan uwe lendenen met waarheid," omtrent zoo als de Hebreen gewoon zijn te fpreeken. Jk hoop, men zal het mij niet ten kwaade duiden, dat ik het woord lendenen wegge» laaten heb: in het Duitsch is dit woord geheel overtollig, want men weet, zonder dit, waar men zich omgord, en luidt daarbij veelen Leezeren aanftootlijk. geharnascht met deugd] Waare deugd zal ons tegens veele verzoekingen tot afval van den Christelijken Godsdienst beveiligen, ook bij alle onaangenaamheden moedig maaken; maar ondeugden en opzettelijke zonden ons eene gevaalijke zijde geeven. vs. 15. gefchoeid aan de voeten in de flagtordening] Dit kan ons vreemd voorkoomen, daar de fchoenen bij ons geheel geen gedeelte der wapenrustinge zijn, en wij nooit zonder fchoenen gaan. Luther kwam het zoo zonderling voor, dat hij, gefchoeid in, aan de beenen gelaarsd, veranderde, en, in de daad de foldaaten waren ook dikwils gelaarsd, alleen dat dit woord hier in het Grieksch niet (laat. Men moet dus ter verklaaring weeten, de Ouden in de Zuidlijke Landen waren dikwils zonder fchoenen, alleen in het oorlog en in den flag moest de foldaat noodzaaklijk fchoenen (eigenlijk naar de oude gewoonte zooien, die onder de voeten gebonden wierden), of in plaats van dezen werklijk laarzen hebben, om den gezwinden aanval op den vijand ongehinderd te kun. nen doen. Slagordening des Euangelies des Vredes] Eene zoogenoemde Paradoxon of Antithefis, of hoe ik het noemen moet, want een eigenlijk Duitsch woord heb-" ben wij voor de zaak niet. Dit moet een vredegezinde ftrijd zijn, zij (laan in de flagtordening des Euangelies. dat niet dan vrede verkondigt en gebiedt.  Cap. VI: 10-24. 105 des vredes. | Maar boven, alle wapenen 16 neemt nog het fchild des geloofs, tegen het welk alle Brandpijlen des Boozen uitblusfchen,| en den Helm der zaligheid, en 17 het zwaard des Geestes, welke het woord Gods vs. 16. fchild des geloofs] Vast toeverzigt en vertrouwen op God. Brandpijlen] dat is Pijlen, aan welke brandende fioffen waren vastgemaakt. Wanneer dezen in een hout of alleen van teenen gèvlogten fchild fteeken bleeven, dan ftaken zij hetzelve in brand, en maakten dus, volgens de toenmaalige wijze, de Soldaaten onbekwaam tot tegenweer. Op betere fchilden, bij voor» beeld, die dikwils met leder, en dan nog daarover met blik overtrokken waren, konden zij deze uitwerking niet hebben. Maar Paulus fchijnt hier het zinbeeld te ontleenen van een godlijk of wonderdaadig fchild, hoedanigen de Dichters verderen, tegens welken elke degen in Hukken fpringt, en elke brandpijl uitbluscht. De zin is: het vertrouwen op God zult gij tegens alle nog zoo gevaarlijke aanvallen, vervolgingen, of wat het anders is, van alle zijden kunnen tegenftellen: het zal tt verzekeren, en niets kan u deze zekerheid ontrooven. vs. 17. Helm der zaligheid] De gewisfe hoop op een toekoomftig leven vergelijkt hij met eenen Helm, die ons hoofd dekt, zelfs de dood is ons niet verfchrikkelijk, ons hoofd is veilig, want wij fterven niet geheel. Zwaard des Geestes] niet des Heiligen Geestes, maar der ziele, in tegenftelling aan het,ligchaamlijke zwaard, dat zij, in den ftrijd tegens het"Heidendom, met gebruiken moeten. Dit woord van God ftelt Paulus niet flegts een verdedigend wapen , maar als een Zwaard voor, waarmede men den aanval op den vijand doeti' liet moet gebruikt worden als een wapen, om dok het Heidendom, en den Afgodsdienst te verdelgen. L 3  166 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. Gods is,j maar bidt daarbij met bidden en 18 aanbidding ten allen tijde in uwe herten, zijt fteeds tot dit alles waakzaam, en vereenigt daarmede een onophoudelijk gebed voor alle Heiligen,| ook voor mij, dat 19 mij gegeeven worde vrijmoedig en met vro. lijkheid te fpreeken, en de verborgenheid des Euangelies bekend te maaken , | om wel- 20 ke ik tegenwoordig als gezant aan de keten ben, op dat ik daar van zoo ftout fpreeke, als ik fpreeken moet.| Op vs 18.I Met alle deze geestlijke wapenen moet vereenigd worden bet gebed, het onophoude'ijk gebed, dat God de waarheid doe zegevieren, en zijn Rijk nog verder gelieve uittebreiden, en elk, ook Paulus te Romen, moed geeve, om het te verkondigen, — dat her Heidendom, en zoo als Paulus het noemt, het Rijk des Satans, verftoord worde. vs. 20. Gezant in de keten] Weder eene Antithefis, maar te gelijk eene groote uitdrukking. Paulus is de Gezant des grootften Konings, van God en Christus, maar hij is het, zeer tegens het gewoone Gezantfchapsrecht, in de keten. Dit zegt niet, krom geflooten, maar aan zijnen rechten arm draagt hij eene keten, die aan den linker arm van eenen Romeinfchen Soldaat is vastgemaakt. Hij-wenscht den moed, die eenen Gezant waardig is, niet te verliezen; vrij en ftout te fpreeken, zoo als het den Gezant van eenen groeten Koning betaamt. — Zonder zinbeeld: hij wenscht, het Euangelie, zonder vrees en vrijmoedig, te Romen te verkondigen. Het is zeer duidelijk, dat hij zijne gevaDgenfchap te Romen aanmerkt als eene gelegenheid, om het Euangelie te verkondigen in de Hoofdftad der waereld, waar zoo veelen uit alle volken zamenkwamen, als Gezandfchap aan den Keizer of toch de Romeinen. , ais ik fpreeken moet] Een Gezant moet flout fpree-  Cap. VI: 10-24. 167 Op dat gij egter weet, hoe het mij gaat, 21 zal u Tijchicus, mijn geliefde Broeder, en getrouwe Dienaar in het werk des Heeren volkoomen narigt geeven,| welken ik 22 juist tot dat einde gezonden heb, dat gij ervaart, hoe het ons gaat, en hij u trooste en opregte. | Vrede zij met de Broederen, en liefde 23 met fpreeken; dit vordert zijn Charafter, en de eer van zijnen Heer. vs. 21.] Tijchicus moet mondling berigt geeven, hoe het hem te Romen gaat, en wel, zoo als uit het volgende fchijnt, een aangenaam berigt. Uit den Brief aan de Philippenfen wordt dit verflaanbaarer. Hij vond te Romen veel ingang, zélfs onder de lijfwagt des Keizers, en in deszelfs Paleis. Aangenaam, opbeurende en vervrolijkende moest dit den Christenen in Kleen-Aziën zijn; alleen zonder onvoorzigtig te weezen, dat welligt zommigen te Romen in onaangenaame omftandigheden zou hebben ingewikkeld, wanneer de Joodfché Befchuldigers van Paulus dit waren gewaar geworden, kon dit in eenen zoo openen brief niet gemeld worden: Tijchicus zal het mondling verhaaien. vs. 22. dat gij ervaart, hoe het ons gaat, en hij u trooste en opregte) Ik ben, bij de vertaaling, de gewoone Ieezing gevolgd, en volgends deze is de zin: Tijchicus zal hun tot hunnen troost zeggen, hoe het Paulus en Deszelfs medgezellen, die men Coiosf. IV: 10—14. zal genoemd vinden, gaat, en dat bet ten hunnen aanziene veel beter was, dan men in Azien vermoedde, of mogelijk bij gerugt hoorde. Er is hier intusfehen eene verfchillende Leezing, maar in den Brief aan de Efezen flegts zeer weinig bevestigd, ,, dat hij kondfehap krijge, hoe het met ulieden is, en hij u vertrooste." Zie Cohsf, IV: 8. waar ik deze Leezing onder den Tekst plaats. L 4  168 de BRIEF van PAUL. aan de EPHEZ. met de Geloovigen (*) van God den Vader, lf\ tl^V115 ChristUS'l De Genade 24 SI ™,8llen ' die °"zen Heere Jef«* ChrisAqien | onverva,scht ha" üefhebben. (•) Gewoonlijk: met Geloof,  D E BRIE? VAN PAULUS AAN DE PHILIPPERS.   DE BRIEF van PAULUS aan .de PHILIPPERS. Cap. I: i—n. Na voorafgaande gewoone groetenis, betuigt Paulus zijne blijdfchap over den gezegenden toeftand der Gemeente, zijne dankbaarheid yoor hun daadlijk aandenken aan hemt en ■zijn gebqd en wenfchen voor hun. PI. aulus en Timotheus, knegten van Jefus r Christus, groeten alle Heiligen te Philippi die Christus toebehooren, nevends den Bisfchoppen en Dienaaren.| Genade en alles 2 goeds vs. i. nevends den Bis/choppen en dienaar en} Dezen worden hier uitdrukkelijk genoemd, en de Brief  172 DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE PHIL. RrilevLmwIijk aa" hun ee"'gt. dat Paulus in andere ™Z2a -6ew,0mnS ,e doen- Het waarfchijnlijkfte vermoeden ,s dat Paulus dit doet, wijl zij den onderftand der Gemeente, voor welken hij in het vierde , ?f l ^edankl' biieengezameld, en hem overge, zonden hadden. Natuurlijker wijze was dit niet de zaak van enkele leden der Gemeente, maar van derzei ver Opzieneren; en even zoo natuurlijk, dat Paulus Teite*ZLj °P zich namen» waarfchijnlijk 22 f h «nderfta"d- dien zij zonden, eenen Brief gevoegd hadden, zijn andwoord en dankzegging ook met naame aan hun rigt. Dat bier Bisfchoppen in het meervouwig getal voorkoomen, zou, volgends 't gene wij thands bij Bh. Jchop denken, veelen Leezers vreemd kunnen voorkoomen, alleen b>j Hand. XX: 17. is aangemerkt, dat destijds elke Gemeente zijnen eigenen Bisfchop of Opziener had en er, in groote Steden gewoonlijk ver- rhrilen.6nGemee Mte" waIen' wiJ' de gezarnentlijke Ch .stenen van zulk eene Stad niet in één huis of vertrek vergaderen konden, dus waren dan dikwils in HiPni ;erf^eidene Bisfchoppen. De zoogenoemde Dienaars der Kerke hadden onder anderen te doen met het verzamelen van geld. Dat hij de Gemeente eerst, er de Bisfchoppen het IItót "°tT,rrS1,VOlk0ren ove'-enkoomende den aar Ê ;tf-1 ' °ffC^°" het tegen bet in °"Zen tijd gebruiklijke moge ftnjden. Bisfchoppen zoo wel als de inn n-t0enmaaJ'ge Kerktaal zoogenoemde Dienaaren, «11 rfrar\d-er Kerke- DeKe'fc ^ natuurlijker wMzé geene Monarchie, geene Aristocratie, maar eene Democrane in welke het Volk te zamen genomen meer «• dan de bedienden van het gezelfchap, offchoon Bisfchoppen en Kerkdienaaren boven enkele leden der Gemeente eenen voorrang kunnen hebben. Met den tijd is deze zaak zeer veranderd, en de BisfchODDen zijn onder de Christelijke Keizers'van KonftannKen Orooten af, zeer voornaame lieden, zelfs Heeren, of toch geestlijke overheden der Gemeente geworden. SnSn °nS P'0,estante" fs wel "et voormaaüg groot aanzien van den geestlijken Stand zeer gemaatigd6 geMorden, maar egter zoo veel gebleeven, dat wij*in ee-  Cap. I: i—11. 173 goeds wenfchen wij u van God onzen Vader, en den Heere Jefus Christus. | Zoo dikwils ik aan u gedenk, dank ik 3 mijnen God| onophoudelijk in mijn gebed 4 voor u allen, en doe het gebed met blijdfchap,j wijl uw aandeel aan het Euangelie 5 van den eerften dag aan tot nu toe onveranderlijk gebleeven is:| vastlijk verzekerd, 6" dat die gene, die in u het goede werk begonnen heeft, het ook voord voeren, en tot op den dag van Jefus Christus onderhouden eenen Brief wel degelijk de Leeraars voor en de Ge- meente agter aan fteilen zouden. vs. 5. wijl uw aandeel aan het Euangelie vdn den eer/ten dag af tot nu toe onveranderlijk gebleeven ts~] Ik verftaa dit wel in het algemeen zoo, dat zij nog tegenwoordig, met even zoo warme en geloovige harten aan het Euangelie deel namen, als bij hunne eerfte bekeering voor veele jaaren; zij waren niet, gelijk veele andere Gemeenten, verkoelt, en, gelijk de Korintblfche teruggezonken; maar daarbij kon het egter wel zijn, dat Paulus, onder dit algemeen woord, nog bijzonder het daadlijk aandeel begrijpt, 't welk zij namen aan de uitbreiding van het Euangelie, daar zij hem, als Leeraar van het Euangelie op zijne reizen onderfteunden en bezoldigden, dat geene andere Gemeente deed: Phil. IV: 15. j6.: alleen moet men hieraan niet alleen denken, wijl dit niet ftrooken zoude met het volgende vers, maar wel aan hunne gèheele hartlijke deelneeming aan het Euangelie. vs. 6. het goede werk) Even deze zelfde geloovige en hartlijke deelneeming aan het Euangelie. en tot op den dag van Jefus Christus onderhouden zal) Dit gefchiedt, wanneer God hen, tot aan het einde van hun leven, in geloof aan Christus (het verftaat zich zulk een dat door de liefde werkzaam is) onderhoudt: zij zullen als dan in den grooten dag  174 »£ BRIEF van PAUL. aan de PHIL. den zal.| Het is billijk, dat ik 200 van 7 u allen denke, daar gij mij ook in mijne banden, en verandwoording, en bevestiging van het Euangelie fteeds in hartlijk aandenKen hebt, en aan de genade, die mij weder- dag des Gerechts van Jefus Christus voor hem als de zijnen verfchijnen, en, zoo als Petrus zich uitdrukt, om, door de magt Gods in het geloof bewaard, de «aligheid te erlangen. ' Men zou bij deze woorden ook wel op het denkbeeld kunnen zoomen, dat Paulus de hoop had, dat liet Christendom zich tot aan her einde der waereld te Philippi zoude (taande houden, en, in de daad is er, tot op den huidigen dag, wel niet in de Stad Phihppi zelve, want deze is verwoest, maar toch in het digt daarbij gelegene kleene Dorp , dat derzelver naam draagt, tot op den huidigen dag, eene Christeïijke Gemeente. Maar ik onderftaa mij niet, Paulus. tot zulke ver verwijderde tijden zich uitftrekkende hoop toetekennen; ook zou wel de inftandhouding van den Christelijken Godsdienst de toenmaalige Philippers Biet veel aangaan, of eene weldaad, en belooning Gods voor hun zijn; want bezwaarlijk kunnen wij gelooven, dat de tegenwoordige Inwooners van dit D*p juist Nakomelingen der eerfte Christenen te Philippi Zijn. rv . vs; 7- die gij mij in mifne banden — — fteeds $n hartlijk aandenken hebt] Dit aandenken bewee. zen z,j onder anderen daar door leevendig, dat zij Jhem Ep.phroditus als een Medearbeider naar Romen zonden, en hem, in zijne gevangenis met eenig geld onderlijnden, Hoofdd. H: 35 -36, IV: 10—10 Li het algemeen toont de geheele Brief, dat de Philippers Paulus met zeer veele en warme deelneeming in aan, denken hadden. De woorden kunnen ook vertaald worden : „ wij] ik « in mijne banden, en verandwoording en bevesiiging des Euangelies in hartlijk aandenken heb, als zulken, öie gezamentlijk met mij aandeel aan dezelfde genade hebt."  Cap. I: J?5 dervaart j aandeel neemt. | Want God is 8 mijn getuige, met welke hartlijke liefde, om Jefus Christus wil, ik na u allen verlans I en bid, dat gij bij uwe liefde nog fteeds o meer in kennis, en allen rechten fmaak moogfc hebt.» De ConftruQie zou als dan nog vloeiender zijn, en deze vertaaling koomt iemand bij het eerfte leezen der Griekfche woorden voor, alleen ik Lr den voorrang aan die, welke ik in den Tekst e|Dlaatst heb, wijl het voorgaande, „ het is billijk, dal ik zon van u allen denke,'» iets fchijnt te vorderen, niet dat onteerlet ^ de fW** en aan de genade, die mij wedervaart, eeza menhjk aandeel neemt] dezamenliik, dathifr meer ftaat dan in den Tekst der VertaaHng, ?s door eenen misflag, uirgelaaten, toen deze gedTukt wierd. Ik ben in de vertaaling, die genen blfg^JLTde, door de genade, welke Paulus wedervaart, deszelfs banden te Romen verftaan: zelfs dezen houdt hij voo' genade Gods, voor eere en weldaadigheid. Zeker is egter deze vrij oude verklaaring niet, want men kan ook vertaaien, die gtj gezamenlijk met mij aandeel aan de genade hebt; en als dan is genade. Chrisms wil gel'e verkondiSde genade Gods om vs. 9 ] Het fchijnt, Paulus vond deze Gemeente volmaakter in de liefde , dan in de kennis. Dit * met zelden het geval bij recht ijverige en warme Christenen, en zeker voortreffelijker, dan dat liefde en daaden bij een lauw Christendom ver agter de kennis terugblijven. Intusfchen wenscht toch Paulus dat zii ook in de kennis mogten toeneemen, die toch ook iets zeer gewigtigs, en ter rechte beftuuring van allen onzen ijver m het Christendom noodzaaklijk is. Het is niet te verwonderen, dat in het begin van het Christendom veelen tn de kennis agter waren. Zij hadden destijds niet. gelijk wij, van de jeugd af, onderwijl in den Christelijken Godsdienst genooteneerTgSt go-  rfi de BRIEF van PAUL. aan de PHIL. tnoogt toeneemen,| om het beste te ver» 10 kiezen, en op den dag van Jefus Christus zuiver en onaanft.ootli.jk bevonden te worden , I vol van vrugten der deugd, die door 11 Jefus Christus God tot prijs en lof ftrekken.| VS. 12—2f5. Paulus berigt den Philippers, hoe het hem U Romen gaat. Maar gij moet weeten, mijne Broeders, 12 dat de toeftand, in welken ik mij bevind, ter uitbreidinge van het Euangelie fteeds voordeeliger wordt,| zoo dat mijne banden 13* onder de geheele Lijfwagt, en ook bij alle au» gedeelte hunner had te vooren het Oude Testament riet gehad, en konden het veelligt ook nu, daar zij Christenen waren, niet genoeg verftaan om zich daaruit te onderrigten; de Schriften des Nieuwen Testamentes waren nog niet bijëengebragt, noch zulke Leerboeken voorhanden, als thands het onderwijs ten minfte gemaklijker maaken; daarteboven hadden er zeer veele dwaalingen, vooral van de Jooden oorIpTonglijk plaats, welken de Gemeenten verwarden, en dit deeden zij, zoo als wij onder zien zullen, ook te Philippi. vs. 13. zoo dat mijne banden onder de geheele lijfwagt zijn bekend geworden] Pa. lus was, als gevangene, te Romen aan den Generaal der Lijfwagt overgegeeven, woonde wel in een door hem zelve» gehuurd huis, maar had toch fteeds eenen foldaat van de Lijfwagt bij zich, (_Handd XXVIII: 16.), het is dus zeer begrijpelijk, dat zijne banden, en te gelijk  C a Pi I: 12—aoV tyj anderen bekend geworden,/ en veelen van j± de Broederen in den Heere juist door mijne banden ftout geworden zijn, en meenigvuidiger waagen< zonder vrees van de Leer te fpreeken. | Zommigen doen het wel uit 15 nijd, en zugt, tegentefpreeken, maar anderen verkondigen Christus uit een goed hart, | Die het doen uit zügt, om tegen 16 te fpreeken, verkondigen zeker Christus niet lijk de zaak, om welke hij gevangen iii, de Leer des Chnstendoms, onder de Lijfwagt bekend wierden. Als een Duitfcher, en die voor Duitfche Leezers fchrijft, durf ik nog hier de aanmerking maaken, dat dit natuurlijker wijze gelegenheid gaf, dat de Leer van Christus reeds destijds onzen L.indsgenooten bek-nd wierd, m welker verafgelegen, en door het verlchil van Taal afgezonderd Vaderland, geene Apostelen of andere Gezanten des Euangelies gekoomen zijn, want de Lijfwagt van den Keizer beftond grootendeels uit Duitfchers. Dat de Duitfchers ook reeds te vooren in Palaëstina gelegenheid gehad hebben, om de Leer des Euangelies van Johannes, wien de Soldaaten van Herodes, LUc. III: ij, vraagen," ja ook van Jefus zeNen te hooren, daar het Leger. der. Herodesfen uit Thraciers, Duitfchers en Galaters beftond, zal men zich uit de Aanmerkingen herinneren,- ais mede uit die op Hand.mil: 5. dat Samarien, Waar het Euangelie verkondigd en aangenomen wierd, grootendeels door afgedankte. Soldaaten van Herodes den Grooten bewoond was. üuitfche Leezers zullen mij deze Nrtioüaale aanmerking ten goede houden; zij kan te gelijk iets bijdraagen ter beandwoordinge van de vraag: hai delr t 0d. niet o,)billiik jegens zulke Volken, in welker L.and de Christelijke Godsdiens', eeuwen lang nier ver, kondigd is? op welke ik dezelve in der Doemattk § 15». Num 2 heb toegepast. VS. 15. 16.] Die genen, die Cnristus niet met een zuiver oogmerk, maar zoo als Paulus zegt, tót eene M zugt  ï7& de BRIEF van PAUt. aan de PHlL. , niet met een zuiver oogmerk, en denken mij in mijne banden een nieuw onheil te doen:| maar die het uic liefde doen, doen 17 het, wijl zij weeten, dat ik ter verdediging van het Euangelie gevangen lig (*).{ Wat 18 zal (*) Of, gefield ben. zugt om tegentefpreeken, prediken, fchijnen Jooden te zijn, die te gelijk den Heidenen de Levietifche wet opdringen, en hen tot Joodengenooten maaken willen. Zij meenen, Paulus in zijn lijden eene nieuwe fmart aantedoen, daar het hem onaangenaam moet zijn , dat het Euangelie met allerleië bijvoegzelen van Joodfché dwaaltngen gepredikt, en een Euangelie zoo onder, fcheiden van het zijne uitgebreid worde. Anderen verftaan de woorden zoo: 'zij denken mij in mijne banden nieuw lijden (onheil, zoo als men het gewoonlijk noemt) te berokkenen j en de Griekrche woorden gedoogen alleszins deze vertaaling. Alsdan hadden zij het boosaartig denkbeeld, Paulus zou fïren. ger behandeld worden, wanneer juist op dien tijr>, dat h,j wegens het Eirangelie gevangen zat, dat Euan. gelie zelfs te Romen door anderen gepredikt, en verder uitgebreid wierd. Ten hoogften boosaartig ware dit; egter kon men het, Zöo als Paulus de Joodfché Predikers van het Euangelie befch'ijfr, van zommigen derzelver verwagten. Imusfcfien heb ik de andere en zagtere verklaaring verkoozen, deels wijl Paulus, in het 18de vers van deze Predikers des Euangeiies met zeer veel gemaatigdbeids fpreekt, deels wijl hij de groote vrijhdd, welke hij in de gevangenis genoot, om het Etlangelie te verkondigen, en bij de groote uitbreiding van het zelve (Hoofdd, IV: 22.), die tot in des Keizers Paleis ging, het nauwlijks te vermoe» den was, dat men met Paulus (trenger zou' handelen, om dat anderen, die met hem in geene betrekking ftonden, het Euangeiie in de Stad uitbreidden. vs. 17. gevangen lig) Toen ik den Tekst uitgaf, Waagde ik het niet, van deze vertaaling, die zoo zeer ftrookt  Cap. I: m-26, • ïrj? ftrookt met den zamenhang, aftegaan, offchoon ik wegens bet Griekfche taalgebruik eenige twijfeling omtrent dezelve had, en ook nauwlijks begrijp, hoe men van iemand , die in eene zoo gemaatigde gevangenis is, als die van Paulus Hand. XXVHIf 16. befchre*. ven wordt, zeggen kan, hij ligt gevangen. Intusden Vetat a"dere' m'J' waarfchiJnIij|iere onder /i1jlJk ter verded'g'*ng van het Euangelie ge. field (dat ,, door God beftemd) ben ) Thands is mij dezelve zeker, en ik wenschte, dat ik dezelve, ja wel deze alleen in den Tekst geplaatst had, en dit zoo veel te meer, daar alle Ouden dezelve hebben. De zin is: „ zij weeten, dat God mij tot verdediging van het Euangelie beftemd, en even daarom naar Romen heelt laaien koomen, op dat ik hier in de Hoofdftad, en het middenpunt der Waereld, zelfs voor een Oppergerecht het Euangelie verdigen zou." vs. 18] Paulus verheugt zich, wanneer Christus ook met vermengde dwaalingen gepredikt wordt: De hoofdzaak ij toch waarheid, en de kennis van Christus wordt toch zelfs door deze Joodfché Leeraars uitger>reid. Geheel zonder dwaaling zullen wij de waarheid niet ligt, of nimmer hebben: ook noe tegenwoordig, welke Kerk kan zich beroemen, alleen zuivere waarheid te hebben, en van alle dwaalingen vrij te zijn? Wie onder ons billijk, en zonder godsdien$« teshaat denkt, zal zich toch ook daar over verheugen, wanneer hij ziet, dat door andere Godsdienstesgezin. ten het Christendom onder de Heidenen wordt uitgebreid; olfchoon zeker zommigen anders denken moeen. dan Paulus. In de daad is, 't gene hij zegt, reeds voor veele Eeuwen meenig Kerkvader en Uitlegger zoo vreemd voorgekoomen, dat zj uitdrukkelijk herinneren, Paulus fpreekt niet van Ketters: al.een wenschte ik te weeten, of deze Joodfché Dwaalleeraren, die het Euangelie anders pred-ken dan de Apostel, niet met even het zelfde recht den naam van Ketter verdienden, als veeien, aan welken de ftrenge Kerkvergaderingen dien gegeeven hebben. Deze zoo geheel verfehillende denkingswijze dezer mannen ftelt die van laulus m het heldetfte daglicht; ware dit niet, dan M 2 had  i8o de* BRIEF van PAUL. aan de PHIL. zal ik daarvan zeggen? het zq op welke wijze het wil, tot bloot voorwendzel, of uit oprechter inzigt, wanneer flegts Christus verkondigd wordt, verheug ik mij, en wil voordvaaren mij te verheugen;] wantip ik weet, dat mij dit, door uwe voorbede, en leiding des Geestes van Jefus Christus ten besten ftrekken zal,f naar mijn zugtend 20 verlangen en hoop, dat ik niet te fchande worde, maar bij alle vrijmoedige belijdenis, gelijk anders altijd, zoo ook nu, Christus door mijn ligchaam verheerlijkt worden zal, het zij door leven of door dood.| Want 21 het leven is mij Christus, fterven voor mij een gewin:| of nu langer te leeven, en22 in het ligchaam te blijven, wegens het nut dat ik doen kan voor mij beter is, en wat ik had ik niets van hun gezegd. Daarbij wil ik egter niet lochenen, dat, wanneer met het Christendom dwaalingen wierden uitgebreid, die zoo erg, of erger waren dan de Heidenfchen, of de grondwaarheden van den Godsdienst vervielen, of eene affchuwelijke zedenleer als Christelijke Godsdienst gepredikt wierd, als dan de blijdfchap over dit, op deze of gene wijze gepredikte Christendom ook zou ophouden. tot bloot voorwendzel'] Het fchijnt, hun oogmerk was niet het Christendom uittebreiden, maar zij bedienden zich daarvan in eenen tijd, dat hetzelve grooten bijval vond, om den Joodfchen Godsdienst ingang te doen vinden bij de Heidenen. vs. ai. het leven is mij Christus) Alleen om Christus wil leef ik, en verheug mij te leeven, daar zonder hem mij het leven treurig zijn zoude: mijn IeiS |ebeel aa" zij"en diecst toeSeweid, Rom.  Cap. I: ia—aö. 181 ik zelve verkiezen moeste, weet ik niet te bepaalen:| ik voel mij van beide gedron 23 gen, heb den wensch in mijn Vaderland terug te keeren, en bij Christus te zijn, want dit ware zeer veel beter,| maar nog 24 in het ligchaam te blijven is om uwen wil, noodzaaklijker.j En dit weet ik met vol-25 koomen zekerheid, dat ik blijven en bij u allen blijven zal, uw Geloof tot toenemen en tot blgdfchap,| dat gij u over mij, wan 26 neer ik weder bij u koom, zeer veel in de zaak van Christus roemen kunt. | vs. vs. 23. in mijn Vaderland teruvtekeeren) Hier ZJjn wij Vreemdlingen, gindfche Waereld is ons Vaderland. Zie 2 Kor. V: 6—9. Hebr. XI: 13—16. Eigenlijk beteekent het Griekfche woord alleen terug, keeren, maar wanneer het van den dood gebruikt wordt, kan het nauwlijks iets anders zijn, dan terug, keering van het Vreemdlingfchap in het Vaderland. Zoo ver heb ik de overzetting verklaard, die ik gegeeven heb, en merk alleen aan, dat uit deze uitdrukking niet volgt, dat wij reeds te vooren in de andere Waereld geweest zijn, offchoon veele Wijsgeeren van den toenmaaligen tijd dit geloofden. Zoo nauw worden zinbeeldige uitdrukkingen niet altijd genomen door hem, die dezelven bezigt. Men zou ook zeer wel eenvouwig kunnen vertaaien : wegtegaan, dat is, uit deze Waereld weg te gaan. vs. 25. 26.] Uit die Romeinfche gevangenfchap, waarvan in het agt en twintigfle Hoofddeel van de Handelingen der Apostelen gefproken wordt, is Paulus weder losgelaaten ; in eene tweede heeft hij den marteldood ondergaan. Onze Brief is uit de eerfte gevangenfchap gefchreeven. Deze vinden wij reeds Hand. XXVIII. zeer gemaatigd, maar om dien tijd, dat bij onzen Brief fchreef, moet zich alles nog meer ten voordeele veranderd hebben, Zoo dat Paulus eene bijna M 3 ze.  18a de BRIEF van PAÜL. aan de PHIL. vs. 27-Cap. II: ift Alleen gedraagt u het Euangelie van 27 Christus waardig, dat ik, het zij in tegen 7 woordigheid, of in afwe'zigheid van „lot geest, en m ééne ziel voor het Euangelie ftrijdt,| zekere hoop had op zijne fpoedige vrijJaating. Een volkoomen befjisfend gefchiedkundig eemi.enis tweernt " WC' Van • dat ^ tl Romen ÏÏÏfrtCT ^WeeSt' ^ de Handelingen" of de Gefcniedenis der Apostelen met het tweede ha? eerfte" ^a"fe"fchap ophouden, en ons anders uV de eerfte Eeuw geene trstonfche Boeken der Christen™ SdeZ'Jnenai?D Eureb'US V0"d ""als eenCa em „" Sde'e,n ,een F™ Ogenomen gevoelen, en ife valLlt ' J,UiS! 'SVDe ^wijzenuit de BrfevèJ » hll ' u°°ral den Tw<*den aan Tmotreus kan L S d.r,eitIb'ibrenBen: dit is Ped.an in de a,a en begisL^rSe"665 * ^ « behel" de «BS te^'w^nfh^2! P!3at* ,moet ™" dit noodzaakl'jk weeSaJ XXvfll» gevan^enfchaP. ;" vvelke hij, ku u- uan was de hoop niet vervuld H;» kunnen zijn, dat hij eene fp:,edLe vrijiaatire aN  Cap. I: 27—17: 11. 183 ftrijdt,J en u van de Wederfpreekers door 28 niets laat verfchrikken, dat hun eene voorbeduiding des ondergangs is, maar u der overwinninge. En dir; verwagt ik van God,| want u is gefchonken, niet flegts 29 in Christus te gelooven, maar ook voor hem vs. 28. dat hun eene voorbeduiding des onder» gangs is~\ Wel niet der eeuwige verdoemenis, maar des ondergangs van bunnen afgodifchen Godsdienst, en hunnes Bijgeloofs, en dat de waarheid eenmaal volkoomen zou zegepraalen. en dit verwagt ik van God] Van God verwagt \ ik met zekerheid, dat hij u dezen moed geeven zal. Ik maak, met verandering der Griekfche zmteekens, die met van de hand der Apostelen zijn, deze woor. den (letterlijk, en dit van God) niet gelijk zommigen gedaan hebben, die het Neuwe Testament eerst in de Zestiende Eeuw in verfen verdeelden, tot het agt en twintigde, maar tot het negen en twintigfte vers betrekkelijk, en hierin heb ik zeer oude Voorgangers. Ik kan mij niet onthouden, eene Leezing optegeeven, die reeds in de oudfte overzetting van het Nieuwe Testament gevonden wordt, en die eenen nog vloeibaareren zin geeft: ,, want dit is u van God ge. fchonken, niet flegts in Christus te gelooven, maar ook voor hem te lijden." vs. 20] Zelfs lijdens om Christus wil, zijn, zoo als reeds bij vs. 7. herinnerd is, een gefehenk van God: zij zijn voor ons groote eer; onder dezelven worden wij in het Christendom nog meer bevestigd, en zij hebben eene groote belooning te wagten. Hoofdd. II: 1. hebt gij voor mij eenen troost om Christus wif) De zin is: wilt gij mij in mijn lijden, dat ik voor de zaak van Christus ondergaa, om Zijnen wil, en uit liefde voor Christus met eenen troost oprigten. Letterlijk is het korter: is er troost om Christus wil, maar dit zou in het Duitsch te afgebro. M 4 ken  104 »e BRIEF van PAUL. aan de PHIL. |S^.St**J en gij ftrijdt denzelfden 30 «rijd, dien gij van mij gezien hebt, en thands van mij hoort.| jj Hebt gij derhalven voor mij eenen troost 1 pm Christus wil, eene opbeuring uit liefde, is er onder ons eene vereeniging der ziele, hebt g,j teder medelijden,| I00 maak? a mijne vreugde daar door volkoomen, dat gij gelijfce neigingen, eenerleie liefde jegens e kanderen hebt, eendragtig en eensgezind zijtJin niets twistzugtig en uit ijdele eer- q zugt handelt, maar in oodmoed de een den anderen zich zeiven voqrtrekke,| niet het 4 uwe ken en donker zijn. Den Apostel zou het in zijne gevangen* tot den grootften troost en' blijdfchap ver! ftrekken, wanneer hij hoort, dat de PhiJippers elkan deren hartlijk lief.ebben, en eensgezind z? da\g,J f ™ eensgezind ziftl Ik verrtaa daar door met, dat zij in deneer volkoomeri' eenftemmig zijn, (reeds meermaalen is gezegd dat lekeis Wi menf^he" b''>en. dit onmogelijk is', én 2£ker ,n geene eene Apostolifehe Kérk plaats bad) maar verflaa het van , >t gene te vooren heet,\eiiike 7*n §? ' deZelfde, fm JW«' elkdnaere% %b. iJ ™esten e'Wnderen ht-fde met liefde vergeï- fed^ fBffiSÖ» ^ Atel^ff. -eten f r v1,fdem P'aatS Wafrvafw?^.^:1 vs. 3. maar in oodmoed den een den anderen ÖtaflS and'e'r^3 De meeSte ^«^"ïSS onEt' daarplr rt ^ "aUWe trekking leeven , ont taat daaruit dat men van zich zelven en ziiné waarde groote denkbeelden, beeft, en de waarde van ?enen anderen hief «$%: 'tók'V ndlppFüWaTi * " hei  Cap, I: 27— II; 11. 185 uwe zoekt, maar elk ook het beste van anderen j Hebt die gezindheden, die 5 Jefus Christus ook had,| die, offchoon hij 6 God gelijk, en deszeis beeld vyas, het egter niet (♦) Of welligt beter: niet alleen het goede, dat gij zelve hebt, maar ook het goede van anderen opmerkt, en acht* het geval geweest te zijn. Over onze eigene waarde eh bekwaamheden zijn wij zeiven zeer ongefchikte Rechters: dit moest elk bedenken, en indien bij verftandig is gelooven, dat er van de waarde, welke hij zich zeiven geeft, iets, welligt zeer veel, moet afgetrokken worden, dat zijn oordeel partijdig is. Ook zal een ander dikwils veel goeds, veele voorrechten hebben,' welken ons ontbreeken; dit moeten wij erkennen, en dezen achten. Dit zegt de vertaaling van het volgende vers die men onder den Tekst leest: „ niet alleen het goede, dat gij zelve bezit, maar ook het goede van anderen, opmerkt en acht," duidelijk. Ik houd deze voor de pauwkeurigfte, ten minden zij ftroqkt best met den zamenhang, egter liet ik aan de andere, die gewoon 1 ijker' is, haare plaats in den Tekst. — Oodmoed bellaar niet daarin, dat men zich zeiven verachtte , maar dat men niet te hoog van zich denke. vs. 5.] Een zeer groot voorbeeld van toegeeflijkheid , en veroodmoediging, dat wij moeten navolgen. Welk een groote afftand tusfchen Christus en ons! Christus kon wel zich zeiven niet beneden anderen achten, niet anderen boven zich fchatten; dit ware dwaaling geweest, maar hij liet zich de diepfte vernedering welgevallen, wierd niet alleen ons gelijk, maar in de Iaatfte oogenbükken van zijn leven, in welken hij den diepften fmaad ondervond, geringer dan wij. vs. 6. offchoon hij God gelijk en deszelfs beeld was] Zoo heb ik gëtragt te verklaaren en duidelijk te maaken, 't gene in Luthers vertaalirg letterlijk, maar eenigzins duister heet', offchoon hij in godlijke ge- lyi 5  186* de BRIEF van PAUL. aan de PHIL. ftaltgwas. Jefus zegt, Joh. XlVr g. die mij g*. zien heeft, heeft den Vader gezien. 7 " Ik moet egter erkennen, dat ik mij zeiven niet voldoe en de uitdrukking. offchoon hij in godlijke ge/ia/te, of nog letterlijker, in at ge/latte Gods was. voor mij eene duisterheid heeft, die ik niet in ft iat ben, volkoomen te verklaaren. pjaar zijne gadij ike natuur was hij niet in de geftalte Gods, maar. zoo als Paulus zelve zich Rom. IX. 5. uitdrukt, God bitven alles, hooggeprezen in de eeuwigheid Hier fchijnt. ten minfte volgends onze leer van de verhevenere Natuur van Chriitus.en der gene. welke |ohannes. Lue w°",en_ee!,fte verzen van ziJ" Euangelie voor! fielt, gelral te Gods te weinig te beteekenen. Naar de menschlijke natuur was hij niet in de geftalte Goda verfcheenen, maar in eenen zeer r.ederigen. Ik daet eenijds, gelijk ook anderen voor mij, aan de verheerlijking van Jefus op den Berg, bij welke hij in eene verhevenere en glanzende geftalte verfcheen, Luc IX' 83-36. (uit Lucas breng ik dit bij, wij[ deze dé veeljarige Leeraar der Philippers geweest was uit Wiens mondling onderwijs zij deze gefchiedenis zouden gehad hebben); maar ook dit voldoet mij thands met. Jefus vertoonde zich wel aan zijne Jongeren, die hem op den Berg vergezeld badder-, in eene verhevenere geftalte maar niet in de geftalte Gods: onder bet gebed veranderde zxh het gelaat zijns aangezigts, in de geftalte Gods toonen. Mofes en Elias verfchij. ren hem, ook in eene glanzende geftalte fvs. 31.) en Zijne Discipelen zien hem voor zoo gelijk me? dezen aan, dat zij drie Loofhutten maaken willen, eere .oor Jefus.de tweede voor Mofes, en de derde voorEh'as; dit heet toch weder niet, in de geftalte Gods zijn. Had ik het durven wagen -te vertaaien, welke, of. fchoon ht] thands in godlijke geflalte is, dan ware het gemaklijker te veiftaan: thands is zelfs de menschlijke Natuur van Jefus tot gudlrjke heerlijkheid verheven, waarvan Paulus naderhand vs.9.10, fpreekt: alleen het woord.thands ftaat niet in net Grieksch. en het ware te veel ftutirheids. wanneer een Vertaaler dit er invoegen, of een Leezer bet er bij denkên wilde, filet  Cap. I: 07—II: 11, 187 niet als eene vertooning van roof droeg, dat hij Gode gelijk was (* , | maar zelve 7 zijn voorrecht aflegde, de geftalte van eenen dienstknegt aannam, anderen menfqhen gelijk,! (*). Of welligtt die het niet in de gejlalte en heerlijkheid eenes Stadhouders Gods ah eene roofvertooning droeg, dat hij God gelijk ware. Met één woord, ik erken oprecht, dat ik de woorden, waarover men veel Dogmatisch en Pulemisch gezegd heeft, niet voldoende weet te verklaaren: mijnen Leezeren kan ik niet meer geeven, dan ik heb. Intusfchen is mij eene andere vertaaiing ingevallen, die eenen duidljken zin oplevert, en geheel letterlijk dus luiden zou, welke het niet in de geftalte des Stadhouders (*> Gods, als eene roof- ertooning droeg, dat hij Gods gelijk was] Koningen zijn Stadhouders, Onderbevelhebbers Gods: als zulk een Stadhouder G'>ds, als Koning, zou Christus hebben kunnen verfehtjnen; en, in de daad verwagtten de jooden den Mesfias in deze heerlijke geftalte; alleen hij verkoos daarvoor, ten onzen beste, eene rederige, de knegrsgeftalte. het niet als eene roqfvertooning droeg] Beeld en fpreekwijze zijn daarvan ontleend, dat men den, in het oorlog veroverden, buit openlijk, en in zegepraal ten toone droeg. Wie den vijand zijne wapenrusting ontnomen had, trok dezelve aan, om zich daar* in openlijk als overwinnaar te vertoonen. Met weglaating van het zinbeeld, zal de beteekening zijn, Christus zogt niet met zijne hoogheid te pronken, nock in de Waereld, als Koning, als een, die nog meer, die God gelijk was, te verfchijnen. vs. 7. de gejlalte eenes dienstknegts aannam] Hij toonde zich niet als Koning of Regent, maar alleen als" Het Griekfche woord genomen als de Genitivus Plmaliï V»n VK*fX,»i Siaihmdtr, Qnietbtvtlhtlibtr.  iv*8 de BRIEF van PAUL. aan de PHIL. lijk,| en in gedrag, en al het uitwendige, $ gelijk een mensch was, zich vernederde, en gehoorzaam wierd tot den dood, ja tot den dood aan het kruis, j Daar voor heeft o | Doet alles zon- I4 der ongenoegen, en twijfeling,| op dar gij 1* onberispelijk, en zonder bedrog bevonden wordt, als onberispelijke kinderen Gods, midden onder een valsch en verkeerd geflagt, onder 't welk gij fchijnt, gelijk de Starren die in eene (donkere" en doodfehij. nen- C*) Gewoonlijke vertaaling: naar zijn welgevallen. Geesten in den Hemel, alle gevallene Geesten, de Duivel, ook alle Verdoemden zullen hem als Heer erkennen. vs. ij. donkere en doodfehijnende'} Deze tusfchen twee haakskens ftaande woorden, zijn alleen als eene verklaaring er ingevoegd, en ftaan niet in het Grieksch.  HO de BRIÈP van PAUL. aan de PHIL. iiende) Waereld[ nog het leven zijn: dan 16 zal ik mij in den dag van Christus beroemen kunnen, dat ik niet te vergeefsch gehebPjen ben' 611 ni6t vergeefsch gebeid w. 17—Cap. III: t. Nogmaals van Paulus toeftand te Romen: hij is bereid tot den dood, maar wagt dien niet: de Philippers moeten zich over zijne banden niet bedroeven, zij ftrekken het Euangelie tot voordeel. Van Timotheus en Epaphrodi. tus, die Paulus naar Philippi zenden wil, en die nadere berigten medebrengen zullen. Derzelver lof. Maar zou ook mijn bloed het drankoffer 17 tot het offer uwes geloofs worden, dan verheug ik mij, en wensen u allen geluk,J en vs. 17. Zou mijn bloed het drankoffer tot of er uwes geloojs worden] Eene geheel zinbeeidige fpreekwijze, die zich in het Duitsch niet zoo verftaanbaar laat uitdrukken, ais in het Grieksch, wijl wij geene Offeranden hebben. Bij de Offeranden, en wel over het hoofd, pleegen fchaalen met wijn uitgegootm te worden. De Philippers zeiven 2ijn een offer, dat Gode gebragt wordt, zoo als Rom. XV: 16 de Heidenen Paulus, die hen tot Christus bekeerd had, offerr Gode dit offer, en, wanneer hij zijn bloed voor het Euangelie vergiet, offert hij ook dit tot een drankcffer. zSnder het zinbeeldige is de zin: „maar indien ookm ijn bloed daarover zou vergooten worden, dat ik de Heidenen, en onder dezen ook u, tot het geloof aan Chris- tus  Ca*. 11: 17-iii: |. tpi en gij, verheugt u insgelijks, en wenscht 18 mtj geluk daar mede.| Doch ik hoop op den Heere Jefus, dat jo ik Timotheus fpoedig tot u zal kunnen zenden, op dat ik door nadere berigten, hoe het met u gelegen is, verblijd en vergenoegd worde, | wantik heb niemand, die ao zoo geheel dezelfde neigingen met mij heeft, en zich zoo oprecht alles wat u betreft ter nIJf™81' en, daar door tot Gode welbehaagelijke menfchen gemaakt heb." «6c"j"« Neemt men het woord, dat ik dankoffer vertaal, met .n z.jne nauwfte beteekening. dan zou men ook kunnen vertaaien maar, wanneer ik ook zelve een nwi. W°ue' dat door mii"en dien» offer uwea geloofs gebragt wordt; en dit zou welligt in Ln ?Z$Ch, bCtei behaagen'. °e Philippers woeden een offer, daar door, dat zi door het geloof Gode gehethgd en welbehaagelijk worden: Paulus ? als >t Sm' Sood.n'eSter' h6t °ffert' W°rdt een offer d<"» vs. ao. 21.] JHen, welken Paulus hier befchul. digt, zijn niet alle Christenen te Romen, maar alle Medehelpers in de Verkondiging van het Euangelie d,e hij destijds bij zich had, en zenden fconde We' dezen geweest zijn, weet ik niet: Lucas, van wien men dit ongaarne leezen zoude, is zeker geen van hun Want indien deze veeljaarige Leeraar der Philippers' destijds bij Paulus geweest ware, dan zouden wieene groetenis van hem aan de Philippers verzegt v nden. Ook Epaphroditus, die kort hier op in delen onzen Brief zoo zeer geroemd wordt, raakt deze befchuldt. ging ook niet want hij was eigenlijk niet Paulus Me. dehelper of Dienaar, dien hij zenden kon, maar een Afgevaardigde van de Philippers aan Paulus * ïï" m ,We' te.beKrÜpen, dat Paulus niet altijd «ulke Medehelpers bij zich kon hebben, „,et welken fcij volkoomen te vrede was: hij moest de menfchen nee-  ryt. de BRLEF Van PAUL, aan de PHIL. ter harte neemt; | want allen zoeken het 21 hunne, en niet 't gene Jefus Christus is,| maar hoe beproefd hij is, en hoe hij mij 22 als een Zoon zijner Vader , of veel meer met mij in het Euangelie gediend heeft, weet gij zeiven. [ Dezen hoop ik terftond23 tot u te zenden, zoo ras ik van den afloop mijner zaake iets zekers weete: | maar ik 24 heb het vertrouwen op den Heer, dat ik fpoedig zal nakoomen.| In- lieemen; zoo als zij waren, ook wel de zulken, die het Euangelie verkondigen, niet uit zuiveren ijver voor bet zelve, en liefde tot Christus alleen, maar ook om het onderhoud, dat zij daar van trokken. Vinden Wij er nog tegenwoordig niet veelen van dezen aart onder onze Predikers, en moeten wij niet met hun te vred* zijn, zullen de plaatzen niet onvervuld, en de Gemeenten zonder onderrigt blijven. Het zijn deshalven niet eigenlijk booze menfchen, maar flegts geene recht goede, geene zoo edel denkende als Timotheus én anderen, welker naamen wij uit Paulus Brieven kennen. Wanneer het is, „ zij zoeken niet, 't gene Jefus Christus is, maar het hunne," dan is de meening wel niet, dat het hun geheel niet om de zaak van Jefus zou te doen zijn (offchoon men ook zulken, die alleen om het brood en den loon hunnen dienst waarneemen, niet geheel ongebruikt kan laaten, wanneer zij het flegts pligtmaatig doen); maar alleen, dat zij meer uit eigenbelang, en om des onderhouds wil, dan uit zuivere liefde tot Christus, het Euangelie dienen. Bezwaarlijk had wel Paulus, die een zoo fterk verwijt tegens zijne Medehelpers laat invloeien, destijds het Oogmerk gehad, dat deze Brief algemeen bekend, en aan andere Gemeenten medegedeeld zoude worden. Wanneer hij laater in de Verzameling des Nieuwen Testamentes gekoomen is, bedroeft of befchaamt feij niemand van hun.  Cap. il: i7-ltf: j. i rnfusfchen heb ik toch voor noodig ge 2< houden mijnen Broeder en Jfodèarbeïdfr, en Medeftnjder, die uw afgezondene is' en mij uw gefehenk voor mijne behoefte overgebragt heeft, Epaphroditus, tot u te zenden,/ want hij.verlangde naar u, enwasarf daar over onrustig, dat gij van zijne krankhe d gehoord had. j In de daad, hij isa7 rïSt t t -eu doodnabij geweest, alleen God heeft zich over hem ontfermd, en niet alleen over hem, maar ook over mij, dat ik niet de eene droefheid over dé andére , U^nnrm°gt'1 h heb hem egter voeger 28* t^nn J r"g?.aan' °p dat $ u, verblijdt, wanneer gr, hem wederziet, èn ik eene bekommering minder hadde f Ontfaner hem 20 dus met bl*ffch

im PaU'US hCt geld overt'ebren. hem inde „L J " en gewaagd heeft' daar WJ Hand Svm gT% °pZOgt- Deze was » z°o als wi nana XXV1U: 16 zien, zoo draagelijk, dat gji di' fteldeg engefenp b?Z°^ Zich gew,'s «een JevÏÏr 71" °f Paulus het geld veertien dagen vroeger of hater gekreegen had, daaraan was niets eeleeen • het WaS geenszins de ^ van Christus róok^kofhii de w7afmTdeïf°hie,ijk,errr-eiZen»dan "et Se^ze vóór da h'J -3ar Ita ,e" v°er. Mij koomt het Sr vtn ÓJ ?P r6'Zen' dle hi ft lEalië" a'* Medeheiper van Paulus, ter uitbreidinge van het Euanrelfe deed gevaarlijk ziek geworden ,1 Op da S Se aanle.d.ng geeve tot eene nieuwe dwaal ng, w^ ik *£ An^ft°rdvTrrk00men- WaMeer ™" "O T . citus, Annal. b. XVI. 13 leest, dat er onder Nero zeer gevaarlijke aanfteekende ziekten in I.alSfc beeX ÉmnhmH-tmen °P h-et denkbeeId kunnen koomen, dat ffiS °P Zljne reizen ter uitbreidinge van het zkktlt L'Z eCTe P'aatS gek00men was' waar dezé de?^ ziekten t"^ m3a,r dit.vern>°eden valt weg, want Pn l "uhadden Plaats ?n het Jaar zes en zestig. indKuta,Z^Ze 0n-Ze Bn'ef niet Sefchreeven zijn ook "alt de ZdZQ Z'Jne 8.evangenis * losgekomen? Nero in hï t -r verV0,Sing der Christenen door ï^ero m het Jaar vijf en zestig (Tacitus, Annal. XV: 44; en naar deze kon het zeker voor eenen in de ge™ngems zittenden Hoofdverbreider van het ChrStfn- in°dezen Ef« ^ Wfc a» U rltA' ,puh6Ust u miine Broers in den Heere] Verheugt u over 't gene ik u aangaande de genezing van Epaphroditus fchrijf, verheugt u, dat oe Heer hem opgeholpen heeft, en dankt den Heere daar  | Cap. U: i7_irf: U m V het zelfde herhaald te fcbrijven is mij met moeiéiijk, en dient u tot meerdere zekerheid. | Cap. daar voor De genen, die Kapittels en Verfen verdeelden, hebben eenen misflag begaan, daar zij dit bij het derde Hoofddeel trokken, waar door de zin van het gezegde verduisterd en misvormd is 't Gene tot aan het zesde vers volgt, de waarfchuwing tegens uiterst booze verleiders, is zek-r nier van dien aart, dat men zich daar over vetheugen en weder verheugen kan. O het zeifde herhaald te Wrijven is mif niet fnoeteltjk, en dtent a tot meerdere zekerheid] Hier heb ik eenen misflag begaan, eigenlijk uit het eerfte ontwerp mijnet vertaaling behouden, want op dien tijd, dat ik de vertaa ing van den Brief aan de Philippers voor den druk affchreef, had ik reeds mijn voormaalig gevoefen, dat ook dit tot het voorige Hoofd, deel behoort, verSnderd, maar vergat bij bet afichrijven ook de vertaaling te veranderen. Deze woorden behooren tot het volgende, en zijn het begin van het Derde Hoofddeel. Paulus had hun dit zelve, dat zij zich wagten moesten voor zekere Joodfché Verleiders, en Vervalfchers van het Euangehe, reeds meermaalen gefchreeven: hij doet het hier nog eens, en zegt, dat hij zich niet wilde laaten ver. drteten, hun het zelfde bij herbaaling te fchrijven. Dat Paulus meer Blieven gefcureeven heeft, dan wij in de Verzameling der Schriften van het Nieuwe T>s. tament vinden, lijdt nauwlijks eenigen twijfel rVJ>n heeft eertijds daaromtrent eenige dogmatifcbe bedenJttngen gehad, om dat men meende, een Apostolifchedus van God ingejreevene Brief kon en zou voor de Wawaereld riet verloeren gaan; thands zullen dezelven nw zoo. gereed!ijk gemaakt worden: zouden zij egter éen mijner Leezeren verontrusten, dan verwijs ik hem op de Inleiding, waar hij die volkoomen zaj bindwoord vinden. Aan de Philippers h*d dan ook Paulus reeds te vooren eenige maaien gefchreeven. en ik oenk, N 2 dat  ijö de BRIEF van PAUL. aan de PHIL» Cap. III: 2-*IV: i. Waarfchuwing tegens Joodfché Verleiders. Pa*, lus befchrijft, in tegenfltlling van dezelven, zijne gezindheden omtrent de erkentenis van Christus, en zijne leeyendige hoop op tent toekoomftige Waereld. Neemt u in acht voor de Nonden, neemt a u m acht voor de booze arbeider*, neemt u in acht voor de Snijders en Verminkers des dat bij daartoe vooral aanleiding had, wijl zij hem, van tijd tot tijd, eenig geld tot onderftand overzon! den, waar voor hij niet zal nagelaaten hebben, hun te danken. Dat Brieven, waarin Paulus het zelfde reeds !L,V°h0ren gr6Zegd bad' niet tot ons gekoomen ztjn, daar bij verliezen wij niets, want wij leezen het toch ïXtVL t\u b0VeD raakt dit niet ons' d>e wij niet noodig hebben tegens Joodfché Vervaifchers van het Christendom gewaarfchuwd te worden, maar wel den Christenen van dien tijd; zelfs hier is deze waarfchuE1hng™c°0r overto,lig. daarentegen is veel ander ssftsfs'S:- - —,*• * *"*- vs. 2. voor Je honden) De naam, dien de Jooden anders den Heidenen geeven. Dezen geeft Paulus den Joodfchen Verleiden» terug, welken de befnijdenis den Heidenen wilden opdringen, en alle onbefneedenen van de zaligheid uitfloot», welligt ook, zoo als zoo veele, ons bewaard gebleevene Joodfché Schriften doen. voor Vee verklaarden. Wanneer men dit niet wist zou de uitdrukking van Paulus den Leezer te hart kun', nen voorkoomen. k„ft' *■ Fermmkers des ligchaams] De buiten Gods bevel den Heidenen opgedrongene befnij. denis, die nog daarteboven voor God verdieiiftelijk zijn zou9  Cap. III: s~IV: i. 197 des ligchaams,! want de Befneedenen zijn 3 wij, die God in den Geest dienen, ons over Jefus Christus roemen, en ons niet op ligchaamlijke voorrechten verlaaten ;| offchoon ik ook ligchaamlijke voorrechten 4 kan aantoonen, op welken ik mij zou kunnen verlaaten. Kan ergends iemand op ligchaamlijke en geboorte voorrechten zijn vertrouwen Hellen, dan kan ik het nog meer,| op den agtften dag befneeden, uit 5 het gefjagt Israëls, van den ftam Benjamin, een Hebreeuwsch fpreekend Jood van Hebreeuwfche Ouders, naar de wet een Pha- ri- zou, noemt Paulus een ontleeden, of verminken van het ligchaam, want beide beteekent het Griekfche woord. Snijdingen en Verminkingen van het ligchaam waren als bijgeloovige gebruiken bij Afgodendienaaren, eigenlijk Kanaanitifche in gewoonte geweest, I Kon. XVIII: 8; ook verbiedt Mofes reeds zich fneden in het ligchaam, of een merkteeken tusfchen de oogen te geeven Deut. XIV: i. Verminkingen van het ligchaam, bij voorbeeld, het ontmannen IJooten volgends zijne wetten uit van de gemeenfchap des Israëllietifchen Volks. Beide waren verontreinigingen, en zoo befchouwt Paulus de befnijdenis, wanneer een Heiden dezelve zoo geheel zonder Godlijk bevel aanneemt. De ftem der Natuure, denk ik, is, ons ligchaam, moet blijven, zoo als de Natuur het ons gegeeven heeft, wanneer niet de noodzaak!ijkheid eenige fnijdingen vordert. vs. 3. de befneedenen zijn taif) Wij hebben de befnijdenis des harten, waar van ik, bij de Aanmerking op Ko/osf. II: 11. meer zeggen, en toonen zal, waarin zij beftaar. vs. 5. van Hebreeuwfche Ouders] Paulus vader moet dus, offchoon hij te Tharfus woonde, een HeN 3 breeuwscjj  198 de BRIEF van PAUL. aan de PHIL. rizeër,| naar den ijver een Vervolger der 6 Kerke , naar de gerechtigheid uit de wet onbeftrafFelijk. | Maar wat mij gewin 7 was, heb ik om Christus wil voor fchade geacht,| en acht het nog voor fchade, 8 wegens het veel grootere, dat ik in de kennis van Jefus Christus mijnen Heere vind, om wiens wil ik alles voor fchade geacht heb, en nog voor kaf en ftroo aanzie, op dat ik Christus gewin,| en in 9 hem gevonden worde, niet mijne gerech. tigheid vinde, die uit de wee koomt, maar die uit het geloof aan Christus, die gerechtigheid, die door God den geloovigen beloofd wordt,| dat ik hem kenne, en de 10 kracht zijner opftandinge,en de gemeenfehap van fereeuwsch fpreekend Jood, en uit Palaestina geboortig geweesr zijn. Zie de Aanmerking op a Kor. XI: 22. vs. 8. voor kaf en ftroo) Ik denk, dit zal elk zonder verklaaring verftaan; alleen daar men in Luther's Overzetting het voor Duitfche ooren zoo aanftootlijk, voor drek, waarvoor anderen liever flijk ftellen, leest, moet ik herinneren, rat ik kaf en flroo vertaald heb, niet maar om Paulus niet zoo onbefchaafd te doen fpreeken, maar om dat dit de eigenlijke beteekening van het Griekfche woord is. Wijl in de misthoopen ftroo geworpen wierd, kan het Griekfche woord ook dit beduiden, en dit heeft aanleiding gegeeven tot de Vertaaling, die meenig een ongaarne op den predikftoel afleest, wanneer hij over dezen tekst prediken moet: alleen drek of flijk beteekent het niet. vs. 10. de kracht zijner opftandinge] Hoe Pau. lus over dezelve denkt, zal men uit andere plaatzen van zijne Brieven zien. De opftanding van Christus is het fterkfte bewijs, dat wij volkoomen voor God ge. jecht-  Cap..III: 2-IV: i. 199 van zijn lijden, op dat ik, naardien ik zijnen dood gelijk geworden ben,j ook, indien 11 mogelijk in de opftanding der dooden tot hem rechtvaardigd zijn, Rom. IV: 25. Zij geeft ons de zekere hoop op eene zalige opftanding, en het recht op dezelve, of, zoo als Paulus zich uitdrukt, wij zijn met Christus opgeftaan, Rom. VI: 8. 9. Efez. lts 4. 5, 6. alleen hiervan moet het gevolg zijn, dat wij ook een nieuw leven leiden, Rom. VI: 4. 11. de gemeenjchap van zijn lijden] Zij worden ons, volgends Paulus leer zoo, tot vergeeving der zonden, toegerekend, als hadden wij zeiven de ftraf der zonden geleeden; alleen wij moeten ook alle zonden geftorven zijn, verder ons niet ontzien, Christus werklijk in lijden gelijk te worden, en om zijnen wil lijden te ordergaan, 2 Kor. V: is< Rom. VI: 3—14- VIII: 17. naardien ik zijnen dood gelijk geworden ben] juist in het ondereaan van zoo veel lijdens om Christus wil, Rom. VIII: 17. vs. 11.] Ik heb de vuurigfte begeerte, hem éénmaal ook in de opftanding gelijk, en door hem tot fen eeuwig leven opgewekt te worden, waarin hij mij, en aller geloovigen voorganger geworden is. Bij eene groote begeerte, ontftaat zoms eene twijfeling, wanneer wij eene mogelijkheid of gevaar zien, dat gene te zullen verliezen, waarnaar wij zoo zeer verlangen. Dit is in dit leven nog altijd voorhanden, want bij onze fterkfte en zekerfte voorneemens kunnen wij toch, zoo lang wij in dezen ftaat der onvolkomenheid, en aan zoo veele verzoekingen bloot gefield zijn, weder agterlijk worden. God geeft ons, hij geeft ook Paulus niet, door inwendige infpraaken, de volkoomene verzekering, dat wij tot aan het einde van ons leven volharden zullen te zijn, wat wij thands zijn. In de daad deze zekerheid zou ons nadeelig zijn: onze ijverige pooging om op den weg der deugd te blijven, en fteeds verder voordtegaan, zou daar door verflauwen; eene heilzaame vrees maakt altijd ijveriger en leevendiger. Ik verftoutte mij niet, dit waarlijk fchiiN 4 d«r"  ?oo de BRIEF van PAUL. aan de PHjX. tem koome :| niet als of ik het doel reeds n gegreepen had, of reeds volkoomen was «jaar ,k jaag daarnaar, of ik het grfoei pogt, waartoe ik van Christus gegreepen ben derachtige woord , zoo als anderen gedaan hebben in de vermaling wegtelaaten, vooral dwr t«4 h« 'voï gyowde als jemand, die het doel reeds gegreepen trappen agter hem terugblijven: alleen hPt S I Vers bewoog mij aan hit twijfelen** en angSS ge , zoo mogefyk, de voorkeur te geeven Ik céloof geenen waaren, zeer over zijne volharding In bit SS «idniroonijir zijn, — hij zal zoms even zoo denken en g ?^:-,dat Pau,U8 een AP»el is, maakt h"er peen If^'w VCrheft hem niet b™ "S zörgf SmaZi«S * /" ee"en Beheel aderen teflDg™efden loop, door eene hemelfche verfchijnine van de waarheid van dien Godsdienst, welken hii VPrg volgde, overtuigd wierd (*): Christus' greep hern, en zet* ook door de eene^op den SfClTf" Z6er « anderen 7in y;; „JL -P Fl™ikftoel gekoomen, alleen in eenen  Cap. Hl: n-IV: 1* 301 zettede hem uit zijne tegenwoordige loopbaan in eene andere, Op dat hij naar een zaliger doel (treeven , en eene heerlijke kroon, als het doel der loopbaane grijpen mogt. Dit is, in de hoofdzaak, de gewoone, en, ik moet er bij zeggen, de oude verklaaring, alleen met mijne woorden, en zoo als ik mij te zaak voorft'el, uitgedrukt. Dat zij figuuren opeenflupelt, moet men daar niet tegen'inbrengen, want dit is men reeds in Paulus fchrijfwijze gewoon. Egter koomt zij mij om andere redenen niet waarfchijnlijk voor, en de andere onder den Tekst ftaande, , maar ik jaag hem na, om hem intehaaien, nademaal Jefus Christus mij voorgekoonien *ƒ} behaagt mij beter. Dan is de zin: „ Christus is de eerfte uit den dood opgeftaane, hij is mijn voorganger; ik zoek hem naarteftreeven, en tot diezelfde opftanding te koomen." Zoo wordt Heb. VI: 30. gezegd: Jefus zij als onze Voorganger voor ons in het hemelfche allerbeiligfle ingegaan : alleen dat de uit» drukking van Paulus hier affeövoüer is. en het groot verlangen uitdrukt, met wélk hij alle krachten infpant', om dezen Voorlooper intehaalen. Is het mij nog ge* borloofd te zeggen, dat deze Verklaaring niet zoo nieuw is, als zij meenigen Leezer zou kunnen voor> koomen, maar reeds verfcheidene eeuwen oud. vs. 18. 19.] Het is duidelijk, dat deze Joodfché Predikers, die Wet en Euangeliè te gelijk verkondigden, hoogst flegte menfchen waren: zij fchijnen ook ih hun hart geene Christenen, maar vijanden van het Christendom geweest te zijn. Ik wil niet herhaalen, 't gene ik in de Aanmerkingen op Rom XVI: 17. 18. gezegd heb. Christus, in wien zij niet geloofden, predikten zij dan alleen, om het Joodendom uittebreiden, en om voor zich zeiven voordeel te doen, w'jl de Leer van Christus destijds veel bijval vond. dat, taalgebruik moet men dezelve bij Paulus niet neemen, 200 als zeker veelen gewoon zijn te doen: bijbelfclie en kerklijke beteeKeningen der woorden zijn dikwils zeer onderfcheiiien. B(j Paulus was alles eigenlijk geweldaadig, en geenszins eene ftille bovennatuurlijke genade, maar openlijk wonderen, ftem, en verschijning van den Hemel, : N 5  302 DE BRIEF VAN PAUL. AAN DE PHIL. ben (*).| Mijne Broeders, ik zie mij noe „ niet voor eenen aan, die het doel gegreepen heeft,| maar dit eenige: alles wat ik 14 agter den mg heb, vergeet ik, en wend aue krachten aan, voor aan te koomen, loop hjnregt op het doel aan, om den prijs en de belooning te verkrijgen, waartoe God nuj uit den hemel door Jefus Christus ge. roepen heeft. | 6 Zoo veelen onzer nu volwasfenen in i< de kennis zijn, Iaat ons op die wijze denken, maar zouden eenigen onder u no? anders denken, zoo zal God ook hierïn meer lichts geeven: J alleen in dat, waartoe 16 wij eenmaal gekoomen zijn, waarïn wii eenerleie rigtfnoer, en eenerleie gedagte heb. (*) Welligt beter: maar ik jaag hem na, om ITJ„? r°e-m- T de Mbijdenif. Hunne glheele Z Z>) W dC de-eIen van het "gcta.m .waai! over wij ons gewoon zijn te fchaamen, en die wit niet eens gaarne noemen zouden. In de daad hii d£ in Joodfché Schriften den roem geLzen beeft dfe^ ovVïtS'5 met„de «"derlmgfle aitdrul^king n over de befnijdenis maaken, zal zich niet verwonde- 5wdat,PauIus ontva,t» gene hij hier fchrijfr Zoms valt 't gene zij van de befnijdenis zeggen, „ie alleen m het laage en vuile, maar eigenlijk in her fchandehjke en godloze. Ik fchaam mij. in Aanmerk kmgen op den Bijbel, voorheelden daari n buSengen, dre dezelven flegts omfieren en bezoedelen zoude!  Cap. IV: 3—9. 203 hebben,| daarin volgt mij na, mijne Broe- 17 ders, en ziet op die, die dezelfde baan betreeden, van welken wij u het voorbeeld geeven.I Want veelen gaan eenen anderen 18 weg, die ik dikwils tegen u vijanden van. het kruis van Christus genoemd heb, en hen thands met traanen zoo noem,| welker 19 einde de verdoemenis is, de buik hun God, en dat, waarover zij zich fchaamen moesten, hunne Eer, menfchen, welker gedagten geheel aan de aarde hegten. | Maar ons 20 burgerrecht is in den Hemel, uit welken wij ook den Verlosfer verwagten, den Heere Jefus Christus,) die ons gering 21 ligchaam veranderen, en aan zijn heerlijk ligchaam gelijk maaken zal, naar de magt, waar door hij alles zich kan onderdaaniglV. maaken.j Alzoo mijne geliefde Broeders, 1 naar welken ik verlang, gij mijne blijdfchap en mijne kroon, blijft op deze wijze vast bij den Heere, Geliefden.| Cap. IV: 2—9. Evodia en Sijntijche worden vermaand tot eensgezindheid. Verder nog gemengde vermaa* ningen aan de Gemeente. Evodia vermaan ik, en Sijntijche ver- a maan vs. 1. mijne kroon] gij, die ik voor mijnen grootften roem houde. vs. 2. Evodia en Sijntijche] Deze vrouwen, over Welker twisten Paulus zich', in eenen aan de geheele Ce-  304 DE BRIEF van PAUL. aan de PHIL. geweest zijn, met Clemens, en de andere Me. groot aanzien enfc^.ftW * Z'e"' moe,en van en vermoede/ijk eeri if£*i^etGemLeen,e geweest zijn, . Had men order de eeffte Ph bek,eed hebb^' Rom XVI: 6. it*S &"T™.! z?° a" * bij vrouwlijk eefJagt. dan fóu ,fe' JfCTa-™sre" vor het voor enkele Die.'aaresfen^n . li. ï b'Jna niet maar voor Leera3retfen houden * PWdl£e maar ^™$JZ^^Wie deze Is, fchijnüjk is het EpTphrodftï rit maar waar* ' naar Philippi reruVrS/so? 1* * ld$ ,Van Rome" Hoofdd. IJ; S i Br,ef "verbragt. geeft hij volma/t om " "f"*1 Pau,us op, en de aan^enhjE^ °"<*er dVbe" de Gemeente eeiS 1nl& h°^Leeraaresfen, die op flellen. "en ,nvioe,d hadden , weder te her- arbeider in de cWn e te Ph ,;f • V°°-rnaam Mede" W'J egter volftrtkt verder „,■«« Pp' te Z1^n' van wien wij hiér leezen. Veel l e vro^T'6? ' dan 'c gene men, dat hij de z er fceL V?eft. men aanSe"o is, die in het rwaaK jaavan%R°n£,?fcbe Clemens nus volgends Euf,biuSKertmL r r^e,zer Domi"'aC. I5. Bisfchop ,e Romen I « Gefchiedenia B. JU, geen' den minften"gS? er foe 1" 5 V* <*ter dien wtj hier te Philippi, en eener?ClïZ" ^emens' -k «iet wei, want SR^-feC^ fchen  CABé IV: a-o. Medearbeiders, welker naamen in het Boek des levens ftaan.) Ver* fchen Clemens ongemeen weinig, bij voorbeeld niet eens dit, dat men gewoonlijk voorgeeft, dat hij uit Romen geboortig geweest is. Zeer veele boeken zijn hem ondergefchooven, en daardoor is zijn naam in de Kerkgefchiedenis het meest bekend. De woorden met Clemens behooren, zoo als het mij voorkoomt, tot: ik bid u, haar hulp te bewijzen. Clemens en andere Arbeiders in de Gemeente zouden er zich op toeleggen, om dén vrede tusfchen Evodia en Sijntijche te herftellen. Maar men zou dezelven, egter is mij dit niet waarfchijnlijk, kunnen verbinden, met die ook mijne Medtjlrijders voor het Euangelie gewéést zijn} Dit zijn Evodia en Sjntijche geweest, wanneeer zij met Paulus ijverig voor de uitbreiding der Leere van het Euangelie te Korinthen arbeidden, ook wel lijden voor hetzelve verdraagen hebben. Alleen, indien zij het ook met Clemens, die men ge. woonlijk gelooft, dat de Romen woonde, geweest waren, dan moeiten zij geduurende de gevangenfcbap van Paulus te Romen geweest zijn; en dit is mij niet waarfchijnlijk. Waren zij voor Epaphroditus te Romen geweest, dan zou immers Paulus door baar zijne agterftallige bezoldiging van verfcheidene jaaren ontfangen , of de Gemeente moest weinig vertrouwen in haar gefield hebben. Welker naamen in het Boek des levens jlaanl Zie de Aanmerking op Luc. X: 20. De zin is niet, dat hunne naamen onherroepelijk in het Boek der van eeuwigheid üitverkoorer.en ftaan, zoo dat zij niet afvallen kunnen : deze zekerheid had Paulus, Hoofdd. III: tv. 12. 13. van zich zeiven niet, hoe zou hij die dan van anderen hebben ?! maar dat hunne naamen, thands in het Boek des levens aangefchreeven zijn; dat zij zoo als ze thands zijn, recht op het eeuwige leven hebben, en in hetzelve zullen ingaan, wanneer «ij in dien ftaat blijven, waarin zij chands zijn. Vielen  »* BRIEF VAN PAUL. AAN DE PHIL. Verheugt u altijd in den Heere, en an- a. dermaal zeg ik verheugt u.| Uw verdraag. * zaame toegeevende aart moet eiken in de oogen fchijnen. De Heer is nabij,| zijt 6" zonder zorg en laat in alle dingen uwe verzoeken in het gebed, met dankzegging ver„ bon- Zï} f/r' wierden» volgends de fpreekwijze Upeno. IU:S., hunne naamen uitgewischt uit het Boek des Levens. vs. $ uwe verdraagzaams en toegeevende aart) fchijnt hier inzonderheid daar op te zien, dat Evodia en Sijntijche jegens eikanderen moeten toegeeven: ook vreemden , ook zulken, die buiten de Gemeente zijn moeten gewaar worden, dat Christenen toegeevende zijn. Egter is de vermaaning algemeen gefield, en ieder Christen moet die opvolgen. de Heer is nabij] Hij hoort alles in uw gebed, gij kunt. u in alle bekommeringen en aangelegenheden in het gebed tot hem wenden, èn u daardoor de te. genheden verligten, vs. 6 met dankzegging) Bij ons gebed moeten Wij ook de dankzegging voor voormaalige verhooringen onzer gebeden en andere weldaaden Gods niet vergeeten. Dit vordert niet alleen de natuurlijke pligt dedankbaarheid , maar ons hart wordt ook daar door onder kommer ligter, en met eene leevendigere hoop op nieuwe verhooring vervuld: daarbij geeft dit ons eene ruime ftof tot leevendige. en aandoeningvolle onderhouding met God, dat eenen zeer grooten invloed op de waare zedenhjke verbetering van het hart heefr. Zie Kolos/. IV: 2, In de daad, men behoorde zich te ■verwonderen, hoe het zijn kan, dat iemand, wiens gebed nog wel bijna zigtbaar verhoord wordt Ceen geval, dat, geheel zonder wonderen, of iets bovennatuurhjks bij biddenden niet zelden plaats heeft) nalaaten kan, God recht aandoenelijk daarvoor te dankenten minfte, wanneer mij iets dergelijks is wedervaaren^ heeft juist dit mij tot de leevendigfte onderhandelingen met  Cap. IV: 2-9. bonden, voor God bekend worden,] en 7 de vrede Gods, die nog iets beter is dan aller verftand, bewaare uw hart, en uwe neigingen bij Christus Jefus. | Voor met God weggefleept. Alleen ook voor andere weldaaden moeten wij God danken; ook voor weldaaden dezes levens, die ons welligt, wanneer wij in gindfche Waereld in eenen hoogeren Kring verkeeren, air kleenheden mogten voorkoomen: het dient toch daartoe, dat wij het goede, dat God voor ons in da Waereld vermengd heeft-, opmerken en voelen, en niet maar, zoo als veele Onvergenoegden, het kwaade. vs. 7. de vrede Gods) Dit kan zijn, 1.) Of, de rust des gemoeds, die wij gevoelen, wanneer wij alle onze bekommeringen GooJe^ in het gebed voordraagen, en züne voorzorg enhulp vertrouwende verwagten. Dn z>u volkoomen ftrookeij met den zamenhang met het voorgaande, a.) Of ook, de vrede onder eikanderen, die eensgezindheid, die Gode zoo welbehaaglijk is, en die hij u zelve fchenken zal. (vs. 9. Rom. XV: 33. XVI: 20.) Als dan hangt dit vers te zamen met het vijftiende, waar gefproken wierd van toe* geevende verdraagzaamheid. Volkoomen zekerheid , wat ditmaal de zin van Paulus woorden is, heb ik wel niet, en kan dezelve dus ook mijnen Leezer niet geeven; alleen de tweede op» vatting is mij toch waarfchijnlijker wegens het volgende: die iets beters is dan aller ver/land, dat ik bjj deze verklaariug het best verftaan kan. Vredegezindbeid is beter dan alle nog zoo diepzinnig vernuft en inzien: Onze gevoelens over veele dingen mogen onderfcheiden zijn, alleen om dezen moeten wij ons niet fcheiden, maar bij allen verfchil In inzigten, dat bij dwaalen kunnende menfchen onvermijdelijk is, vredegezind en vriendfchaplijk zijn. bij Christus Jefus) dat is, zoo dat de hoofdleer blijft, Jefus Christus, hoe veel gij ook in meenige an-  208 de BRIEF van PAÜL. Aan de PHIL. andere dingen onderfcheiden déolren moogt., — Egter had ik ork kunnen vertaajen, door Jefm Christus, dat is, Jefus Christus geeve u, dat deze Gode behaal gende vredegezindheid fteeds onder u HeerTche t Gene ik tpt hiertoe" gefchreeven héb', Behoort tot de vertaaling van het, ver,, zoo als ik die gegeeven heb, ik word egter thands eenen duidelijken misflae gewaar, dien ik Wij de*e plaats, welke iemand zoS zeer. van dé kindsheid af in de.gedagten™weeft! beging, te weeten, het bèwaaren uit Luthers Over zetting te behouden, daar het veelmeer zijn moes" xai bewaaren. Luther volgde hier de Vulgata, waarïr twee, in het geluid völkoomend gelijk Griekfche voor. denBverw,sfeld zijn wijl. de Vertaalér alleen den klank des dikwils gehoorden Kerkzegens in de ooren had zonder elke enkele letter nauwkeurig te befchouwen Thands zou ik dus vertaaien: „ De Heer is nabtf,S „ zonder vrees, en laat in alle dingen uwe begeerten „ in het gebed met dankzegging verbonden voor God „ bekend worden, zoo .zal de vrede Gods • dié noe „ iets beters is dan alle verftand, uw hart en uwé ,, neiging door Jefus Christus bewaaren.» Als dan hangt dit ailes met bet voorgaande, waar van twisten gefproken, en tot eendragtigheid vermaand was te zamen en de zin >s: „ zekerlijk het kan bekommering verwekken, wanneer men ongenoegens tusfchen «erzoonen. dje der geheele Gemeente en ook mij zoo waardtg zijn, verneemen moet, en allerleiromftaiXheden het moeielijk maaken, dezelven uit den X fe ru.men. Alleen de Heer is nabij, wendt u toT heni m het gebed, en Iaat niet na, voor de dus ver nootene weldaaden te danken, indagtig, hoe dikwils hij reeds u gebed verhoord heeft, al? dan zal wde en verdraagzaamheid, die Gnde zoo wel behaag! ik en voortreffelijker zijn, dan diep verftandedSK: ken » 1 mt LuZl JvfUS CbmWS 231 ü ^zen SKen. — Bij Luthers Vertaa Dg denkt men trewonnliit treft, ^lleen daarvan heeft Paulus niets. Het woord vernuft gebruikt Luther zoo meenigmaal, da?het misverttand veroorzaakt: het is in zijne Vertaaling een der ongelukkigfte woorden. ^ een vS,  Cap. IV: a^—g. 200 Voor het overige mijne Broeders, wat 8 overëenkoomt met de waarheid, wat eerwaardig, wat rechvaardig, wat heilig, wat beminlijk is, wat eenen goeden naam geeft, is er ergends eene deugd , is er ergends een roem, vs. 8.] Deze plaats verdient opgemerkt te worden, en is in de Christelijke Zedenleer van groot gewiet. Alles, wat wij als verftandige en gevoelvolle menfchen voor pligt en voor fchoon houden, dus' de geheele Wijsgeerige Zedenleer, of de Zedenleer van hef gezond verftand, is tegelijk voorfehrift van het Euangelie, n» n'ulfhikf Zeden,eer. ^t welke Paulus vermaant. De Bijbel ftelt geen volkomen ftelzel van Zedenleer tTaPfnh? S V? °V!r het Seheel ook niet ftelzelmaar%T,i TeVSj het kan zi->n» dat sommige voorfchnften der Zedenleere in denzelven niet letterlijk vervat zijn en hij omtrent eenige voor ons gewigtige yraagen niet duidelijk beflist, of dat ons de plaatstniet in de gedagte koomt, waar dit gefchiedt; alleen ales, wat wij uit het gezond redenlicht als deugd en Joflijk kennen, is de wil van God , en moeten wij ernftig en nauwgezet opvolgen. Alle bronnen van kenma omtrent t gene deugdzaam is, zijn door Paulus opgenoemd , ook wanneer iets uit zijnen aart beminnelijk is, of eenen goeden naam maakt, wanneer het oordeel der menlchen zich vereenigt, om iets voor fchoon en beminnelijk te houden, dan is het een gebod Gods en des Euangelies. Tot vermijding van alle misverfland zij het mij geöorloofd, te herTnnlren, dat het fehoone mn altijd en volftrekt rot eenen regel der zedenleere kan worden aangenomen. Iets kan eene fchoone zyde hebben, of, befchouwd naar onze Nationaale of opvoedingsvooroordeelen, ons fchoon voorkoomen, en het egter, naar de uitfpraak der gezonde Reden, niet zijn. Begenadigen beeft eene fchoone zijde, en fchijnt eene edelmoedige vergeeving varf beleed.gingen te zijn, .maar de Vorst, die lilt genade bewijst, handelt tegens zijnen pligt, hij verlochent der onderdaanen recht, befcherming en veiligheid", ter wel. O ker  aio de BRIEF van PAUL. aan de PH1L. roem, daarnaar tragt,f zoo als gij het ook o geleerd, ontfangen, gehoord, en aan mij gezien hebt: dit doet, en de God des vredes zal met 11 zijn. ( vs. 10—23. Dankzegging voor den door de Philippers overgezondenen onder/land. — Groetenisfen. — Bejluit van den Brief. Ik heb mij zeer in den Heere verheugd, 10 dat uwe voorzorg voor mij nu weder is ontwaakt, offchoon gij te vooren ook aan mij dagt, maar het ontbrak u aan gelegenheid. | Ik zeg dit niet uit gevoel van ge-n brek, want ik heb geleerd, in welke omHandigheden ik ook ben, vergenoegd te zijn,| ker bandhaavinge hij gefield is, en wordt zom- wijlen een Tijran. De zelfsmoord heeft veelen Volken fchoon gefcheenen, wijl zij in denzelven dapperheid en moed (die toch zeer dikwils van den zelfs, moord verwijderd zijn) geloofden te vinden; of om andere redenen; maar daarom is hij niet fchoon. Hier wordt gefproken van 't gene, in de daad, beminnenswaardig is, eenen goeden naam maakt, een lof is, dat is , wat zoo gefield is, dat het, naar den aart der zaake, liefde, hoogachting en lof bij menfchen verwerven moet. Eigenlijk verdiende dit vers eene wijdloopigere wijsgeerige verklaaring; maar deze zou voor Aanmerkingen te omflagtig worden, en behoort tot de zedenkunde. ^ vs. io.~\ Uit het vijftiende vers zien, ei reeds uit a Kor. XI: 8. 9. weeten wij, dat de Gemeente te Phi,  Cap. IV: 10—33; »it Philippi aan Paulus op zijne reizen ter ultbreidinge van het Euangelie, onderftand gaf. Deze was, zederteenige jaaren agter gebleeven, en nu, zoo als ik het begrijp, van veele jaaren bijeengezameld, hem door Epaphroditus naar Romen overgezonden. Op dat niet misfchien de Leezer eene ongunftige aanmerking over dit, zedert eenige jaaren agter gebleeven, invalle, zij het mij geoorloofd te herinneren, dat de verfchoo» ning, die Paulus er bijvoegt, gij dagtet aan mij, maar het ontbrak u aan gelegenheid, volkoomen waarheid , en overëenkoomende is met de omftandi'g. heden der toenmaalige Waereld. Paulus reisde. Handel. XX: 3—6. over Macedoniën naar Jeruzalem ; wat op dien tijd van zijn jaarlijks inkoomen vervallen was, zal hem natuurlijker wijze tegenwoordig zijnde, betaald zijn. Te Jeruzalem raakte hij in de gevangenis, waarin hij te Caefarea iets over de twee jaaren bleef; zijne reis naar Romen duurde, wegens de fchipbreuk en zijn vertoeven op het Eiland Malta omtrent een half jaar; te Romen mag hij, toen Epaphroditus bij hem kwam, welligt twee en een halfjaar geweest zijn. In deze vijf jaaren ontbrak het nu, in de daad, den Philipperen aan gelegenheid. De Oude Waereld was voor zeventien honderd jaaren niet zoo onderling verbonden en vereenlgd, als de tegenwoordige. Zulke posten als de onzen, had men nog niet, waardoormen van zijne vrienden en derzelver verblijf fpoedig narigt krijgen, en geld overzenden kan, offchoon bet laatfte nog niet eens naar zeer verafliggende plaatzen. Wisfels, waardoor men thands zoo gemaklijk ook groote fommen gelds veilig naar afgelegene Landen verzendt, kende men toen nog niet. In de daad de Philippers konden met geene zekerheid weeten, waar Paulus was. Laat ervoeren zij vermoedelijk zijne gevangenfchap te Caefarea,die alleen door toevalligeoorzaaken verlengd wierd: zijne aankoomst te Romen, na eene fchipbreuk, ervoeren zij, wegens de afgelegenheid der plaatzen we! nog laater, en naderhand wisten zij toch ook niet, of hij nog te Romen was. Maar nu het middel, om geld met zekerheid, en zoo, dat hij het daadlijk omring, aan hem te bezorgen ? zij weeten geen ander uittevinden, dan een bijzonder perzoon, die hem het geld van O 2 ver-  flïa de BRIEF van PAUL. aan de PHIL. zijn,| ik kart armoede, ik overvloed ver 12 draagen, ik ben in alles in de geheime fchool onderweezen, kan zat zijn en hongeren, overv,0ed hebb en gebrek ]jjd S J kan ik door Christus, die mij het vermooi>hn?art?e #eeft'1 Intusfche" te het eene 14 neemM m'^e ^ornmerlijke onhandigheden S. iw1! 'J Phll,PPers w^et zeiven, dat 15 Z b!,gm-.Van heC Eua"geHe, daar ik uit Macedonien vertrok, geene Gemeente Ut T1' -a\g,j alleen'l ™" OOk 16 ^ezonJen "in0''" hebt F mi onderftand ' gezonden en nog verder, een of tweenrnl.J Niet als of ik de gaave zoet, maar 17 dat » m>, aangenaam, dat in de Rekenng ten uwen beste zoo woeker op woeker ge. verfcheidene jaaren overbrengt, en hem te ee^iik'Ï WiS,tgeVnaaafnChaP' 8,& Mcdehe,Per ^es Eu'gek,ie'S mjltaat, naar Romen te zenden. In onze zoo nauw verbondene Waereld ia dl, zeker iera ,„oe,s. °° SÜ73\SLS SIM «SuT&^gSr*- «*• g**r. dan da, ft 5' zX S W. 17. ,*„, ^ relt„;„s „„ijr ^ TOtfe(. ^ hoopt  Cap. IV: 10—23. ar3 hoopt wordt. | Ik heb alles ontfangen, en 18 ben nu m overvloed, al mijn gebrek is vergoed, daar ik door Epaphroditus het van u gezondene ontfing, een voor God welriekend, hem aangenaam en welbehaagelijk offer.| Maar daarentegen geeve ook mijn 19 God u alles, wat gij beho«ft, naar zijnen rijkdom, heerlijk door Christus Jefus.| Maar God, onzen Vader, zij eer van eeu-20 wigheid tot eeuwigheid! Amenlj Groet alle de Heiligen van mij in Chris- 21 tus Jefus: u groeten de Broeders, die bij mij zijn.| Alle Heiligen groeten u, vooral 22 die in des Keizers Paleis. | De genade 23 van onzen Heere, Jefus Christus, zij met u allen! Amen,| hoopt Wordt"] God zal een ruim Vergelder zijn. Wat wij aan Armen, als eene weldaad geeven, of ook aan de uitbreiding van het Euangelie befteeden, wordt voorgefteld, als aan God geleend , die het met opgehoopte renten wederbetaalt. Hetzelfde zinbeeld , en dezelfde zedenleer vinden wij Spreuk. XIX: 17. vs. 21. de Broeders, die bij mtj zijn] Daar zij nog van de Heil gen, dat is, de Christenen in het algemeen, onderfcheiden worden, fchijnt Paulus, onder dezen naam, te verftaan die Vrienden, die zich, als zijne Medehelpers bij de uitbreiding van het Euangelie, te Romen ophielden. Derzelver naamen noemt hij niet: Epaphrodiius, die den Brief overbragt, kon die ' zeggen. vs. aa. vooral uit des Keizers Paleis] Dus tot in het zelve is destijds het Euangelie doorgedrongen. Een gewigtig narigt. O 3   D E BRIEF VAN PAULUS AAN DE KOLOSSERS.   D E BRIEF van PAULUS aan de KOLOSSERS. Cap. I: i—14. Na voorafgaande groetenis betuigt Paulus zijne blijdfchap over het- goede, dat hij van de Kolosfers hoort, en fpreekt van zijn gebed voor hun, en wat hij nog voor hun van God fmeekt, vooral recht volmaakte kennis van de Leer des Euangelies. Paulus, naar den wille Gods, Apostel j* van Daar deze Brief zo zeer van denzelfden inhoud is, als die aan de Ephezen, en ook zoo. veel dezelfde fpreekwijzen en uitdrukkingen heeft, is het noodzaaklijkfte, om te verftaan, reeds gezegd in de Aanmerkingen op den Brief aan de Ephezeren, op welken ik &ien Leezer verwijs. 1 O 5  218 de BRIEF van PAUL. aan ve KOL. van Jefus Christus, en de Broeder Timo- tIKUS'i,£0-ten f Hfi,igen' en Chris. * tus geloovige Broederen te KolosfenGenade en alles goeds wenfchen wij J v^God onzen Vade,, en den Heere U fteedfroT Wij7°^ U, bidden> danken wij 3 «eeds God, en den Vader van onzen Heere Je- arhem dS 8 Kolosfen] Zoo heet de Stad gewoonlijk Paul,,, mag egter welligt Koiasfen gefehrelvenhebben -maar ik heb m,j met verpligt geoordeeld, dit, te meer daar het onzeker ,s, ,n de Duitiehe Vertaaling uittedrukken Wte meer iervan begeert te weeten, vindtTemÏ £ 197 8. der Inleidinge. Of thands nog daar. waar Ko! losfen geflaan beeft, eene Stad of Dorp L lm wij met. De Stad had, zoo als daar iTaangemerkt eene ongemeen OTderfcbeidende en kmhaaJ™£ maar geen onzer laatere Reizigers is in die ftfeekfn Iïe°eTenD,P0ften ^ "'^nd beeft op deze Ie S Se * dfa *« ™ «» vs. 2. en den Heere fejus Christus\ rw»» 1*7 Z rneeken f Z°,° ™le «ïwSS oiSon! den, dat men aan derzelver echtheid twijfelen kan derhalven heb ik dezelven met kleenere Yeter, laa?en drukken Gewoonlijk wenscht Paulus in Zij"e g oeT msfen ook van Jefus Christus genade en vrede; Sen hn kon egter eenmaal nalaaten dit te doen, offchoon d.t ontken ,k niet, dit nalaaten meenigen Leezer on' waarfch.jnlyk zou kunnen voorkoomen. Als verlochël n.ng of verheelmg van Jefus Christus zal wel n7ema„d het aanmerken die in dezen Brief flegts een ge S  Cap. I: 1—14. 219 Jefus Christus,| wijl wij van uw geloof 4 in Christus jefus, en van uwe liefde tot alle de Heiligen hooren,| wegens de hoop, 5 die u in den Hemel aanftaande is, en gij in het waare woord des Euangelies gehoord hebt,| dat tot u gekoomen is, zoo als in 6 de geheele Waereld, en in dezelve vrugt draagt, en zich uitbreidt, zoo als het bij U deed van den dag af, dat gij het gehoord, en de genade Gods overeenkoomftig de waarheid erkend hebt,| naamlijk zoo, als 7 gij het van Epaphras onzen geliefden Medeknegt geleerd hebt, die voor u een getrouw vs. 4. liefde tot alle Heiligen] Zie de Aanmerking op Ephez. I: 15. vs. 6. zoo als in de geheele Waereld] Dat het Euangelie reeds destijds wijd en zijd in het Romeinfche, en, naar het Oosten, in het Parthifche Rijk, ja tot in Indiën, en Meroe in het binnenlte Afrika uitgebreid is geworden, heb ik meermaalen herinnerd. Zie bij voorbeeld de Aanmerking op Rom. X: 18. Zoo neem ik hier de uitdrukking in de geheele Waereld, zonder daar uit te befluiten, dat ook in de toenm.ials onbekende Landen, ja zelfs in alle bekende, bij voorbeeld, het Noordlijk Barbarijsch Europa, het Euangelie reeds gepredikt is. Die dit ongelooflijke uit Paulus woorden beiluiten, doen hem groot onrecht, en maaken den Bijbel, door het de Gefchiedenis wederfpreekende, dat zij in denzei ven vinden, zeer verdagt. Bij de Romeinen heetten dikwils alleen de aan het Romeinfche Rijk onderworpene Landen de geheele Waereld; Rom. I: 8. zal het toch ook wel geen verftandig Leezer In eenen fterkeren zin neemen, ys. 7.] Paulus oogmerk is, het Euangelie, zoo als zij het van Epaphras geleerd hadden, als het waare te bevestigen. Dit was destijds voor de Kolosfers noo. dig,  2üo de BRIEF van paul. aan de kol. * trouw dienaar van Christus is,f en ook 3 ons van uwe liefde in den geest beriet gegeeven heeft./ & Daarom bidden wij ook van den dar* o af, dat wij dit gehoord hebben, onophou. de ijk voor u, dat gij met kennis van zijnen wil, en alle volkoomen inzigt en geestlijk ver- fusg'ZeTSn*Ijfhet Eua"ge]fe nï« önmiddenlijk van Paulus ze i ven of eenen anderen Apostel hadden . en het m Kleen-Azien Zoo verfchillende, met inmenging van de grootfte dwaalingen, vooral Gnostiekfche^ en Es feenfche verkondigd wierd. ^ fevoor u een getrouw Dienaar van Christus «] Dit kan beteekenen, of, een getrouw Dienaar van Christus, om u het Euangelie tegverkondigen ü ïli ™a' p" Bet,OUW dienaar van Chr,'stus, dien gij r^°men ëezo^en hebt, om mij hier in de zaak van Christus te dienen,zoo als hij van Philemonvs. 2; " ëaarne had * Onefimus bij mij gehouden dat bij rn.j ,n uwe plaats in mijne banden om des Euangelie s wil, hulp en dienst betoone.» Ik ben twfi. felacht.g aan welk van beide ik den voorrang zal geeven D?nfr -nrAnderfi 1-eezing heet h«: die getrouw Dienaar van Christus in onze plaats is. Dit zou in rie wefwalrTpfl ^T^'^ Zi" ^'Koa"e£ S.™ hp" US,-Ze,Ve niet tornen was, had Epaphras het Euangelie, ,n zijne plaats, verkondigd. Den vestigd"06 yUld- 'k dCZe Leeme D°g te wlinig^e! fchen 2; SP* 'WM de!f ZeeUl* Z'elsvriendfcbap tusfchen de zulken die elkai deren niet perzoonlijk kennen. J.\f~,4-3 Wanneer Paulus den Kolosferen fchrijft, wat h.j voor hun van God bidt, dan ligt daarin te gelijk eene vermaaning, 0f ten minfte een wenk Sm £,Vi^z.aameWendeD' d3t Z'j in kennis "«ïï 9,1 Geest/i/k verftand is hier vermoedelijk, dat door godlijke Openbaring, dat is, door het Euan-  Cap. ï: 1-14. S.21 verftand vervuld wordet»| een den Heere 10 waardig leven hem tot alle welbehaagelijkheid leidt, vrugtbaar zijt in goede werken van allen aart, en nog in de kennis Gods toeneemt,| naar zijne heerlijke magt tot 11 allen moed gefterkt wordt, geduld, aan. houdend, verduurend geduld te betoenen,[ en den Vader dankt, die ons waardig geacht 1% heeft, tot het erfdeel der Heiligen te behooren, die onder de heerfchappij des lichts zijn,L gelie verlicht wordt, het getuigenis des Heiligen Geestes volgt, en niet de menschlijke verdichtzelen , die destijds onder de naamen Gnofis, en Philofophie in Kleen- Aziën rondliepen, en voor wijsheid gehouden wierden. Meer hiervan zal Paulus in het Tweede Hoofddeel zeggen. vs. 12. tot het erfdeel der Heiligen te behooren] dat is, tot de Heiligen, welken de hooge eer hebben, Gods erfdeel en eigendom te zijn. Onder het Oude Verbond heet het Jsraëllietifche Volk het eigendom Gods; de Geloovigen zijn het in'eenen nog verheveneren zin. Ons zijn deze fpreekwijzen vreemd, wijl God thands geen eigendomlijk Volk meer heeft, maar allen, die in Christus gelooven, hem volkoomen gelijk toebehooren: alleen moet men daarom niet, onder de ons ongewoone uitdrukking iets geheims of verborgens zoeken; hij zegt even dat, wat bij ons heet de Kerk Gods, of, om Heiligen mede uittedrukken, de Christelijke Kerk. die onder de heerfchappij des lichts zijn en van de heerfchappij der duisternisfe verlost] Ik wil licht der kennisfe en duisternis des Bijgeloof* en der dwaalings niet geheel uitfluiten — want Paulus gebruikt de woorden zoms eenigzins wijdloopig van alles, wat zij bevatten kunnen — egter geloof ik, dat hier in het bijzonder gefprooken wordt van, en gedoeld op zuivere deugd, en op ondeugd: gene heet, zoo als dikwils in de Brieven van Johannes licht, deze  222 de BRIEF van PAUL. aan de KOL. zijn, I en ons van de heerfchappg der Duister-13 nisfe verlost, en in het rijk van zijnen geliefden Zoon verplaatst heeft,| door wien 14, wij de verlosfing (door zijn bloed) de vergeeving der zonden hebben. | vs. 15—Cap. II: 7. Voorfielling van eenige hoof die eringen des Euangelies, welken Paulus, wegens allerleiè' door anderen uitgebreide dwaalingen voor de Kolosferen noodig acht. Hij is voor de Gemeent e, die hij nog niet gezien, dus ook niet zelve heeft kunnen onderwijzen bezorgd, dat zij zich door anderen zou kunnen laaten verleiden. Deze is het beeld van den onzigtbaaren 15 God, de eerfte oorfprong en Vader van alle deze duisternis. Men zie Ephez. V: 8—14. en de Aanmerkingen aldaar. vs. 14. door zijn bloed] Deze woorden zijn kleener gedrukt, wijl zij in veele Handfchrifcen ontbreeken, en uit de gelijkluidende plaats, Ephez. 1: 7. hier fchijnen ingevoegd te zijn. vs. 15. de eerfte oorfprong en Vader van alle fchepzelen] Het woord gedoogt in het Grieksch, al naar dat men het accent plaatst, eene dubbele uitspraak en verklaaring. Jk heb die varkoozen, welke het best met het volgende, want door hem is alles gefchapen, ftrookr. Volgends deze zegt Paulus juist het zeilde, wat wij Joh. 1: 3—10. met andere woorden leezen. Meer hier over is in mijne Paraphrafis o ?ee  Cap. I: x5-lh 7. 223 alle fchepzelen (*),( want door hem is 16 alles gefchapen, wat in den Hemel en op Aarde is, het zigtbaare en onzigtbaare, zij heeten nu Throonen, of Heerfchappijën, of Vorftendommen, of Overheden, alles is door hem gefcbapen, en alles op hem gebouwd (f),| hij is voor allen, en het be-17 ftaat alles door hem,| en hij is het hoofd 18 des ligchaams, der Gemeente» het Begin, de (*) Of, de Eerstgeborene aller fchepzelen, (t) Anderen, en heeft hem ten doele, over de Brieven van Paulus gezegd, werwaards ik den Leezer verwijze. 't Gene onder den Tekst ftaat, de Eerstgeborene aller fchepzelen, is eene vertaaling van h»t woord volgends die Accenten, met welken het in de Uitgaaven van het Griekfche Nieuwe Testament gedrukt is. Wanneer men daar voor in Luthers Vertaaling, als mede in anderen vindt, de Eerstgeborene voor alle. fchepzelen, dan is dit eene omfchrijving, waar door men zoekt voor te koomen, dat deze woorden niet met de Leer van de eeuwige Godheid van |efus Christus mogten fchijnen te ftrijden. Deze vrijheid wilde ik mij bij de bron van kennis, nog daarteboven hier, waar het eene geloofsleer betreft, niet neemen, offchoon ik de omfchrijving voor juiit boude: liever herinner ik hier in de Aanmerking, dat, in de taal der Rabbijnen, ook God de Eerstgeborene der Waereld genoemd wordt. De woorden van Paulus dus vertaald zijn deshalven geene lijnrechte tegenfpraak te. gens de eeuwige Godheid van Christus, maar ook geene bevestiging van dezelve; egter blijkt het uit het volgende vers duidelijk, dat Christus de Schepper is van de Waereld der Geesten, en de ftoflijke Waereld, daar Paulus van hem het zelfde leeraart, als Johannes. vs. 16. zij heeten nu Throonen enz.] Zie de Aanmerking op Ephez. I: ai. en Rom. VIII: 38.  «4 de BRIEF van PAUL. aan de KOL. de Eerstgeborene uit den doode, op dat hii in alles de eerfte ware.| J Want door hem wilde God het ganfche 10 •Heiligdom, dat hij met zijne tegenwoordig, heid vervult, bewoonen,| en door hem alles 20 met zich zeiven verzoenen, daar hij door zijn aan het kruis vergooten bloed vrede maakte, door hem alles verzoenen, het zij j^njscii ^oja&owaü u é aute.- :h»v '*W \™%!l'rde ,Ee!:stS^orene uit den doode] Eene Joodfché fpreekwijze, welke de opftanding uit den doo. de voorftelt als eene nieuwe geboorte, £n in gevXe van we ke de Jooden Esra, van wien zij gelooven! dat h-j langen rjd dood geweest, en van den doodé opgefta.n rs, ten mmften in Arabiën, den Zoon van Gud noemen. Deze Fabel weggenomen heeft de BeeldTpraak v0or het overige waarde en waarheid. Van de zaak zelve, en met welk recht Christus de eerfte van •^r£vr^S7protnn.8en0emd HH> iS b'ï .,r;.'5i Ik ,heb de woorden omfchreeven, zoo als ak d,e ve.ftaa, letterlijk lu.den zij, maar in he Duitsch zeer donker, door hem wilde God de ganfche ver. vulling bewoonen; vervulling is de Tempel, dien h.j bewoont en vervult. Men vergelijke Eph. i. «. om welke Pararelle-plaats van den in den gehéelen ve^klaadng0 E * dG V°°rkeur Zeef a™ dez* Luther vertaalt, dat in hem alle volheid woonen zou. D,t verftaan zommigen van rijkdom en overvoed aller goederen en genade; anderen van de ganfche Godheid, drein Christus woonen zou: hoe? dit zal ik hier wel met Dogmat.sch verklaaren, van het eeuwig Lord alleen gezegd, en met van de geheele Godheid zou elk het, zonder mijne verklaaring verftaan. - Dit woord Vervulling aW*) is een van die, welken meermaalen in het Nieuwe Testament zwaarigheid en mik verftand veroorzaaken. vs. 20. alles, het zij in hemel of op aarde] Men *er->  Cap. I: Tf-II: 7. 235 Sn den Hemel of op Aarde,f en ook u,2t, die gij eertijds vreemden waart, en wegens de booze werken, naar welken uw denken en tragten zich uitftrekten, vijanden, maar nu heeft hij u,| door zijn waar uit vleesch 24 en been betraand ligchaam, door deszelfs dood verzoend, om u voor zijn aangezigt als Heiligen, Onberispelijken, en van alle befchuldiging vrijen voorteftellen , f wan- 23 neer gij anders . gegrond en vast blijft in het geloof, eri u van de hoop des Euangelies niet afkeerig of wankelende laat maaken, dat gij gehoord hebt, dat allen menfchen onder den Hemel verkondigd wordt, en welks Dienaar ik, Paulus, ben.J Thands verheug ik mij in mijn lijden voor 24 u, want 't gene nog aan de maat des lijdens Van Christus ontbreekt, dat maak ik in mijn eigen ligchaam voor zijn ligchaam, de Ge- verftaat dit gewoonlijk zoo, dat te vooren de Engelen het, van God afgevallene, deszelfs geboden ongehoorzame, menschlijke geflagt, als Vijanden befchouwd hebben, en nu weder onze Vrienden zijn, ha dat Christus ons met God verzoend heeft Ik weet geene betere verklaaring, en egter vo.doet zij mij toch niet zoo,- dat ik het waag, dezelve als mijne eigene op* tegeeven. vs. 21. ook ti] De uit de Heidenen bekeerden. wegens 4e booze werken, naar welken uw den* ken en tragten zich uitftrekten] ' De uitd'.ikk 'g is ontleend uit de Griekfche Vertaaline Gen VI- fiters, die destijds in Kleen-Aziên opzien maakten, te zoeken. vs. 5. ziet u als 't ware in flagtördening] Gij, wederftaat den Verleideren en Vervalleners van het Christendom. Even het zelfde beeld, dat in den, ten gelijken tijde gefchreeven, Brief aan de EphezersHoofdd, VI: 11—15. uitvoeriger geteékend is: juist om üeze plaats ben ik hier die, eigenlijk Griekfche Verklaarër» bijgevallen, die flagtördening verftaan. Anderen vertaaien alleen ordening, en verftaan als dan, of dat overal in de Gemeenten goede orde heerscht, of dat zij gehoorzaam zijn jegens haare Leeraars. Het woord kan zeker ook dit beteekenen, ES  «30 de BRIEF van PAUL. aan de KOL. w. 8—23,. ^nT^ UgT Zekere leeraaren, 5' on^oudinS^> en Engelen, of i^eestendienst invoeren willen. Neemt u in acht, dat u niemand door de Wijsgeerte uwe wapenen ontneeme eene Wijsgeerte, die enkel bedro^L, 2?ch' naar n\ixZrPrJ\mjSgeerte~i Het duidelijk, dat hier ltnb rrdt van die weetenfchap,'welke ii! W?U'tSCh,aJDd Wijsgeerte noemen, noch oot Socrate. P geene4d.er beroemde Griekfche Wijsgeeren! Socrates, PJaro, Aristoteleg, enz. Cdie van PiimLoraV tf. *S£V> nTWijS?eerte *n de waSildl arg I dé daad ee„W° U"dr"kkeJijlf «'ónderen, wijl zij in met de Esfé!nrrRhi>reken T dCZe &emeen W » W'iL- fisreenfche en andere wilkeurig verfierènde fcewiÏÏn UWt' grondt baare ,eerf'"gen ^et op lln ™ r' umaar rust °P Overleveringen en gezegden ten SoSn' ,de befnijdin^ ^bbatrfen^va?. lofophfe ïtodln8van.zekere fpijzen; dit doet onzê Phi- = van'wijs^ *»* "* gaar"e *° naame,bitnnHi0fophie zich destÜds te Ko]os^ dezen öl chr^Zi ' M"ma"iBde. en die dwaalingen onder fchuwh!? vet[P™> ^gens welken Paulus waar?enkflukkianat Zlch ^el niet historisch uit andere geffleï ï£f,1AP,inai,ken' e" waarfchijnlijk fchool zij meer onder de laagere clasfis, dan onder de hoogere :• . en  Cap. II: 8-23. fi3» naar overleveringen en het zeggen van menfchen fchikt, naar de aanvangsletteren der Waereld, en niet overëenkomftig de leer en meer verlichte, waarom wij bij de Oude Schrijvers, die van Aziën fpreeken, niets van dezelve vinden; maar waarfchijnlijk: is het, toch de Esfeenfche, die men tot de Pijthagorifche'rekenen, en die zich even daarom den, door Pijthagoras inge«oerden naam Philofophie als erflijk kon aanmaatigen, ten minfte wordt, wanneer men dit aanneemt, het volgende het verfta .nbaarst. Deze Joodfché Seöe, eigenlijk van eenen E^ijptifchen oorfprong, nam niet alleen de befnijdenis en de wet aan, maar voegde er nog moeielijke geboden van onthouding bij, en dreef eene zeer veel weelende bijgeloovige Engelenleer. Er waren niet flegts Esfeners in Egijpten of in de woestenijen (het welk zomnrgen tegen het waarfchijnlijk gevoelen» dat er in den Brief aan de Kolosfers van hun gefproken wordt, hebben ingebragt), maar Jozephus zegt ons, in het tweede Boek van de Jooofche Oorlogen Cap. VIII. § 4. dat er zeer veelen woonden in bijna elke Stad'; en kort daarop, dat de omzwervende Esfeën in de meeste fteden bij hunne geloofsbroeders voor niet herberg vonden. De omzwervende Esfeën hielden zich grootendeels met de geneeskunde, ook wel met waarzeggen en duivelsbannerijen en bezweeringen op, en kunnen te gelijk het meest de verfpreiders hunner voor verhevene wijsheid gehoudene leer geweest zijn. die enkel bedrog is, zich naar overleveringen en het zeggen van menfchen fchikt] Van dezen aart was de Esfeenfche Wijsgeerte zeker: zij grondde zich niet op bewijzen, maar op overleveringen, die ten deele in geheime boeken vervat waren, en aan niemand,dan den Ingewijden mogten ontdekt worden, (lofephus van de Joodfché Oorlogen II. 8. 7.) Niemand kon hier onderzoeken; alles was in eene ondoordringbaare duisternis ingewikkeld: reeds dit een dui. delijk kenmerk van bedrog. naar de aanvangsletteren der waereld] 2,oo p a noemt  233 ^e brief van PAULi aan de kol. • leer van Christus is. | Want in h*m de hem vervullende God gehee J00^ 9 de ziel in het hWhaam i ge,eel' z°o als het hoofd s vfn a,?ê',ve%d00r hem' die 10 den, hoemt Paulus G*/. IV- 3 r,,,,, *an nazien) de ceremónWW me" de Aanmerking Wordt deW„£neÏT'M? Mofes- en bevat a„erjeie cerfmonKn 5 U™er genomen , der Esfeën in zich7 KeDe di^T*ï,ee,e gebode° hebben zouden. Ten minrtl diep eehe.me beduiding geerte bad dergelijke™ " de P,Jthagorifche Wijs? ter, beteekent tigcnaam ïl^'r?™^*2™ duis-' Woont daadlijk in CbrisfnT™ u 8 godlijke Natuur in zoo verre'wj Ch ü ' toeLh'^0"1 Z''j fi*uuriii£ een Tempel Gods zijn^ waaraan fe6"' M dü°r h^ gevaHen beeft, in welkend i 1 2 e" fienadiS we|fcben verëerd wordt. Vn w'L°°?ï de .z,elen d^ menwoorden geeft CvoleendVW : f Z1Jn Woord and- * baar werkt). Dochrfir i. '£en ook wel onmiddel. ^aringe ik nietje SJ^*"^ « We,ker ver" delijk daaruit ontleend" dd ffeheeft Pa»^ vermoede befnijdenis fpreekt. Vet da° W3Ter "? va« welk men met mond VnX.!. e: een beve' 's , 't 14. Men zie E ^.ba» ««" moet. ZJW XXX.' klaart, hoe het eebod «.,,' 9' ™',Waar Pau,"s ver. ' en hart, zonder«^0^^^ ^ met ™"d " Werkingen op £>«,,. v/y 7' WOrdt5 en de Aanhanen aa„ &n eet ge„ waaren c'h^" ge,oof des de  Cap. II: 8—13. 233 de geheele ziel volgt, en uit deze eene gemoedlijke gehoorzaamheid aan zijnen wil.'? De Jooden rekenen gewoonlijk ook nog daar toe de afftiijding der booze lusten ; en dit doen niet alleen de laateren, bij voorbeeld Rabbi Bechai, wiens woorden men in Eifenmengers Entdektem Judenthum Th, 1. S.' 687. vinden kan, maar ook PauJus tijdgenoot Philo, Volgends hein zal de befnijdenis beteekenen: ,, affnijding der booze lusten en begeerten, niet alleen der vleeschlij. ken, die zeker de hevigften zijn, maar ook der overigen, en wegneeming van alle heidenfche en afgodifche gedagten." De voornaamfte plaatfen daarvan vindt men in de Mang. uitg. zijner werken, Th. 1. pag. 45a. II. pag. 311. maar zij zijn te wijdloopig, om aftëfchrijven, en daarbij, in de daad volgends zijnen aart,langwijlig om te leezen. Zoo mag welligt Paulus het woord ook neemen, wijl hij er terftond bijvoegt, uittrekking des ligchaams, dat is der zonden, tot welken het ligchaam aanzet, 't gene in de zaak hetzelfde, en flegts een ander beeld van de aflegging der booze lusten is. Alleen moet men zich 'hier voor eene dwaaling wagten, die zomwijlen begaan wordt, als of de befnijdenis de driften des wellustes verzwakte; dit doet zij niet, maar verfterkt dezelve eerder, en maakt het genot te gevoeliger, zoo als mij een zeer geösffend Joodsch Arts verzekerd heeft, die dit wist uit de ervaaring v%n Portugeefche Jooden, die in Portugal nog in manlijke jaaren onbefneeden geweest, en na hun vertrek uit Portugal te Amfterdam, of London befnee, den waren. De waare Christen is dus befneeden van harten, daae hij den eenigen waaren God erkent, Hem van harten lief heeft, zijne geboden houdt, en de begeerten des ligchaams niet over zich laat heeifchen, maar dezelven overwint. Deze is wat beter dan de ligchaamlijke befnijdenis, en hij, die befneeden is van harten, heeft de ligchaamlijke befnijdenis niet noodig, welke de Jooden, ook de Kolosfifche Wijsgeeren den Bekeerden uit de Heidenen wilden opdringen. Ik mag hier een misverftand niet ongemerkt voorbijgaan, het welk veelal in het Godsdienstonderwijs,zelfs in dat op het Catheder, is doorgedrongen \ ook in het P £ on.  m de BRIEF van PAUL. aan m KOL. den, de uittrekking des ligchaams, dat is drV°nS,;0t,W/,.ken het ligcnaam aaJn: drijft, met de befnijdenis van Christus f Met hem ztjt gg in den dood beeraaven t* en ook in den doop door het geloof aan xJe magt Gods, die hem uit denföe op" ge. reeds destijds *e^^i""*' Kfh' mij' gens de borst was. V-e15l heefr min 6t h°°ren te' de doop was de befni/denfs MvTSUg^T' taab/ebtuik JJj*ook gehee, gee„ Heiden tot^^nerf ^LfSfe W ^ ^orrdD^ s srbSeger'en het h" SWs aldaar"'3 Z'e VI: 3- 4- 5- en de Aanmerking Wanneer wii aan aZ /. ' >*ew opgewekt] onzen PlaaLervanger,ChKtu. h m °"s h°ofd' itorven Was, beeft^ewefc, danta. s °ns gc' uit den doode opwekken1 °°k ons eens zekerheid, en om God 1 jordt' ^gens de SST »-;t?='|" MSftS SS. -iSSoi*,^. ^xïï. den,  Cap. li: 8-25. *35 gewekt heeft, met hem opgewekt.J Ook 13 u heeft hij, daar gij wegens uwe zonden eri als in het ligchaam onbefneedenen, dood waart, den, die tot verklaaring van de onzen kunnen dienen. Dit ziv. de woorden, die Luther vertaalt, door het geloof dat God werkt, die hem opgewekt heeft uit den doode; waaiöp men de Leer gegrond heeft, dat het Geloof gewerkt wordt door even diezelfde almagtige kracht Gods, door welke hij dooden opwekt, en dat deszelfs werking 1 even zoo groot wonderwerk is, als de opwekking v;n Christus uit den doode. • ïk kan mij hier, waar ik voo ongeleerden fchrijf, niet in eene Philologifche verdedig. e van de door mij gegeevene Vertaaling inlaaten, maa> merk alleen aan ter onderrigting van zulke Leezers, welken daaraan zou kunnen gelegen zijn, dat zij tevends de oudlie, maar daarentegen die van Luther nieuw en van hem is. Men zou ook wel de Vulgata zoo kunnen verklaaren, als hij vertaald heeft, maar zij kan ook zeer wel zoo vertaald worden, als ik heb overgezet, en zoo verftaan haar ten minften gewoonlijk de Katholieken, bij voorbeeld , Fifcher: door het geloof aan de magt Gods, die hem van den doode heeft opgewekt. Op zulk eene verandering van Vertaaling behoorde men dus wel geene geloofsleer te vestigen, allerminst zulk eene zonderlinge, dat het geloof door een eigenlijk wonder ontftoken wordt. De twist over dezelve zal zeker wel nimmer ophouden, en de tijd niet koomen, dat men zich over dezelve vereenigt, zoo als thands de Roomschgezinden onder eikanderen, en de Protestanten onder elkanderen daar over twisten, en wel, in voorige tij» den, met hevigheid; offchoon in de laatere tijden hot gevoelen, dat het geloof door een wonderwerk verwekt wordt, zeer is afgenomen, zelfs onder de Gereformeerden. vs, 13. daar gif 'wegens uwe zonden, en als in het ligchaam Onbefneedenen dood waart] Het laatste is duister, daar Paulus anders gewoon is, Onbefneedenen voor even zoo goed te verklaaren als Be- fnee-  ♦* de BRIEF van PAUL, aan Du KOL. wetten^ aankha^, h?S 10 de CMofaïfd,e> het kruiHeS'! bVeg&ed?n»-en aan genageld, j Den Vorftendommen 15 ^ordT^ * * aan deze b'l in het Heidendom leefde,' !iJ Waa" dood • W,J« erkendet, van God enVdè„L* ™aren God nie« Zeer veel gemaïliikVr *S verW!Jderd waart. ëenkoomft,g §„ SSSSkTSXSSM e" «"eer overleer er ftond: e„ apf% v/" i"]VS ware het' wandood waart. Ik fa? mij J" o^efiuted^en . 200 gefchreeven heeft, a/leen in ^eVen' dat Pault* heb ik deze Leezing gêvonden V"" 660 Ha"dfchrift den daaróm niet gene! e ï 1» E'er 'S dit ve"n°eJeidinge heb ik ÏÏSmé?kt ri^6" ! 5' ,0'- der In' fchrijffout in dat S aa ' van \, Waftneer er ee"« dat in de verzamel 4 Pde? Brïken*"™ ?r,'ef ft°"d, Testament geplaatst wierd 3 uet Nieuwè tuurlijk algemeen worden en 1 J'u f^n'jffbut na" fluipen moest. ' en ,D a,le Handfchriften in- verfchiilende geS heeft ^ WCli'6r Z,'n mea «e? Wet, en alle de daatott ^, d°or de Levi"'^e werd er geene Ver'?l^L8fchreevene Offerarden, alleen eene bebemfnkerkree«en» de branden' ï-4. £,j waren R f^*»11». X: het welk zij bekenden £h nd.fchnft der Jooden ."door ftraf waardig te z>> ' fChuidenaa^ voor God,'en d9 ^^SfW Met van' rechte e„ waare gfeJn tr ^ Chris[u' het het kruis eenen dooTgi"„ i?&F"*^' en aan voor vervloekt gehourieV%Z lm\de J°°den Mes,  CAp. II; 33? ert Overheden heeft hij hunne wapenrusting üitgetoogen, en hen, bij de zegepraal van Christus óver hen openlijk ter vertooninge vertoont. | Aldus beoordeele u nu niemand wegens iè 't gene gg eet en drinkt, ook niet wegens het Men wil, dat het zinbeeld, daarvan ontleend zij, dat men zomwijlen het Handfchrift, om hetzelve onwettig te maaken, doorfteekt. Ik verftout mij niet, om dit te beweeren: zoo veel is zeker en duidelijk, aannagelen aan het kruis zal een fchandelijk affchaffen zijn. vs. 15. den Vorftendómmen en Overheden] Die! geestlijke wezens, welken te vooren door het Bijgeloof vereerd wierden, het zij nu van de Heidenen als Goden , of van de Gnostieken als Aeonen, of nog andere verdichte Geesten van eenen hoogeren aart, of van de Esfeën als Aartsengélen Paulus geeft hun den naam, dien zij, in de zoo genoemde Wijsgeerte der Verleideren, draagen mogten, Zoo als Ephez. VI: Ï2t I: ai. De uitdrukking is weder figuurlijk, en de affchaffing van den Afgóds'. en Engelendienst wordt voorge. fteld ais of Christus deze aangebodene Wezens overwonnen , hun hunne wapenen ontnomen , en hen openlijk in Triumph gevoerd had. Iets meer eigenlijks, en dat in de daad de Waereld dezen Geesten eertijds van God onderworpen geweest zijn, dat Christus hun eene magt ontnomen heeft, die zij eertijds werklijkj en niet maar raar de inbeelding des Bijgeloofs hadden, zoek ik in deze woorden niet. vs. 15. aldus beoordeele u niemand Wegens 't gene gij eet en drinkt] Ik verftea hier wel dege* lijk de in de Levietifche wetten voor' onrein verklaar* de fpijzen, ook zulken buiten deze, over welker gebruik veele Jooden zich bezwaarden, Afgodenoffer etl wijn in eene Heidenfche Stad gekogt, Rom. XIV, } maar wanneer Paulus hier tegen Esfeën fpreekt, moet men weeten, dat dezen nog veele anderen verbooden. Wan,  £38 de BRIEF van PAUL. aan de KOL. geheel Esfèensch uitzien, e„ vs. B2. Jan geboden en SiK" ^ dan geloof ik. daf bij hoofd- zaaki.k op de Esreenfcbe ftrenge fp.jswetten ziet. Zij onthielden zich bij voorbeeld van Vleeschfpijzen, van Olie, van Wijn: ja hunne fpijswetten gingen zoo ver, dat zij onder andere menfchen nauwlijks het leven houden konden. Jozephus zegt (B. II. van de joodfché Oorlogen c. g j. 8): dat wanneer zij ieJïnd uit hunne gemeenfchap uitftieten, het gevolg daarvan was, dat hij op de jammerlijke wijze moest omkoomen, , want volgends hunne zeden , en door ziinen eed gebonden, mag hij het voedzel dat bij andeïen gewoon en door dezen bereid is, niet gen eten, en zijn ligchaam verfmagt bij voedzel uit het planten" ik " pit noemt nu Paulus vs. 23. wreedheid jegens het ligchaam, dat Z1J de fcbuldige eer, en het 1tot ziina vwzad.gmg noodige weigeren. Het is zeker voor eenen mensch een zeer groot onheil, wanneer hij door zulk" ftrenge Godsdtenstesbevelen beangftigd, en van het ge! noegen beroofd wordt, dat God en de Natuur ons, iVvi?01 der fpijzen, toegedagt hebben Qpf. CXLV: 16) en het ilrekt den Christelijken Godsdienst wLIn' Z'J waarfcbuwt ^gens zulke martelende 1, ^r.vroom»i,eD beil,'g zijn willende Wijsgeerte. Wij m onze ftreeken , en in onze tijden hebben wel dergelijke waarfchuwingen niet zoo noodig; offchoon er zomwijlen eenige zonderlingen gewees eijn, die tegens het vleeschëeten wijsgeerige bedenkingen gemaakt. zelden in de daad egter lelven opgevolgd hebben; Modephilofopbie wordr dergelijk eene rtlLJL0™ ™\' Maar 'ï! de eer(le Eeuwen tan het Christendom vinden wij talrijke Seften, die leeringen *]?n SS! aart *adden' en no« tegenwoordig vindt men Volken m Azien, welker Godsdienst hun alleen fpjzen uit het Plantenrijk veroorlooft. Wanneer zij de leer van het Christendom aannamen, zouden zij niet alleen veel meer genoegen van dit leven genieten, maar ook daarbij gezonder, fterker en moediger wórden, zoo dat er werklijk eene groote ftaatkundige omwenteling volgen, en Volken, die thands dienen, vrij en ■magtig zouden kunnen worden. Doch dit zijn befpie- ge-  Cap, II: S-33. 239 het vieren van Feesten, Nieuwemaanen en Sabbachen,| welken eene fchaduw van den 17 toekoomftigen Sabbath zijn, maar de zaak zei- gelingen, die meer tot de Zedenkunde behooren. en Sabbatken] Volgends den zamenhang dezer woorden met het voorgaande kan ik hier niet anders dan den weeklijkfchen Sabbath, den zevenden dag in de week verftaan. Paulus noemt: i. leesten, naamlijk , jaarlijkfche, zoo als Paafchen en het Loofhutten» feest, 2. maandlijkfche, Nieuwe maanen, en hierop volgen, natuurlijker wijze, 3. de weeklijkfche Sabbathen. Dit is dus wederom eene van de voornaam» fte plaatfen, waarïn Paulus ons vrijfpreekt van het ge. bod van den Sabbath, Rom. XIV: 5. 6. Gal. IV: 10. Wanneer zommigen hier Sabbathjaaren hebben wllten verftaan, dan kwam het daarvandaan, dat zij vroeg (indien zij tot onze Kerk behooren, zeer tegens de leer van dezelve) zoo onderrigt waren, als verpligtte ons het derde (vierde) gebod nu nog onder het Nieuwe Testament: ten genoegen van deze eenmaal vast omhelsde Leer gaven zij aan onze woorden eenen anderen zin. De Esfeën waren in de waarneeming van den Sabbath nog ftrenger, dan andere Jooden: zij maakten zwaarigheid, op denzelven iets van zijne plaats te neemen, ja zelfs op het geheim gemak te gaan. vs. 17. welken eene fchaduw van den toekoomftigen Sabbath zijn] Of van dien waaren Sabbath, welken de Christenen, volgends Paulus leer, Gode elken dag vieren , en die in de Aanmerking op Rom. XIV: 5. befchreeven is, of van de zalige rust in het eeuwige leven, Heb. VI: 9. Wanneer men andere Vertaalingen leest, ook die van Luther, kan men op de gedagte koomen, dat Paulus al het te vooren genoemde voor voorbeelden van iets toekoomftigs verklaart. In zulken geval waren n» de woorden in de daad zeer duister: waarvan Nieuwe maanen een voorbeeld zijn zullen, weet ik niet te gisfen, en nog minder kan ik begrijpen, hoe verboodene en.  é4<» »e BRIEF van PAUL. aam de KOL. Zelve hebben wij in Christus. | Niemand i S* onczegge u de kroon, en den prijs, die mogelijk veel werks maakt van oodmoed en Engelendierist, zich waagt in, en navolgen wil, wat hij nooit gezien heeft, en 2onder eenige redenen in zijnen geest, die in het ligchaam nedergezonken en vleeech- lp onreine fpijzen een voorbeeld van iets toekoomftigs zijn gullen, hoe de zaak zelve, die zij beteekenen, in Cnristus is. Ik ben daarom eene andere verklaaring gevolgd, welke onder het toekoomftige het onmiddenlijk voorafgegaane Sabbath verftaat, en heb die ook, om alle misvatting te vermijden, in de overzetting uitgedrukt. de zaak zelve] Letterlijk, het ligchaam zelf* tegenovergefleld aan de fchaduw. vs. 18. Oodmoed] De EsTeên hadden voor' het uit. wendige eenen grooten fchijn van oodmoed : derzelver kieeding was zeer gering, armoedig, en zonder eenigen fieraad, omtrent zoo als bij zommige Monniksorden; maar bij eene demoedige ja bedelachtige klee. ding kan dikwils veel trotschheid in het hart plaats hebben, en daarvan fpreekt Paulus naderhand. Het kon ook tot dezen oodmoed behooren, dat men Gode niet onmiddellijk, maar door Engelen als Middelaaren naderde. fn zijhen geest, die in het ligchaam nedergezonken, en vleeschlijk geioorden is] Deze menfchen geloofden, geheel geest/ijk te zijn, alleen, daar hunne Godsdienst, en vermeende meerdere heiligheid alleen in ligchaamlijke oeffeningen en fpijswetten beflaat, zegt Paulus, hun Geest is geheel in het ligchaam nedergezonken. Een geestlijke Godsdienst moet voor de ziel voorfchriften van waare deugd en verbetering geeven; maar de Esfeenfche, mét kleene, wilkeurige ligchaams- en fpijswetten overlaadene, had het voorkoomen, als kende zij in den mensch niets dan alleen, het ligchaam.  Cap. II: 8—23.' 84» lijk geworden is, trotsch is,| daartebovenIf» met het Hoofd niet verbonden is, waarvan het ganfche ligchaam, door ledenen fpieren, als een zamengefteld geheel, levenskracht ontfangt, en zoo met godlijken wasdom wast. | Zijt gij alzoo met Christus geftorven, en 20 der letter dezer Waereld afgeftorven, waar« om laat gij u, als nog in deze waereld leevende, allerleie wetten voorfchrijven?| dat durft gij niet aanraaken! dat niet fmaa- 2t ken! dat niet aantasten!\ Louter dingen, 2% die vs. ij»/] Christus, het Hoofd, deelt, volgens Ephez. IV: 15. 16. der Kerke alles, wat tot derzelver wasdom noodig is, door leden van dezelve, dat is door menfchen, mede: hij die zich aan Engelen houdt, verliest reeds daardoor het Hoofd. Dit is 't gene ilt eenigzins zonder eene nauwkeurige kennis der gefchiedenis van dien tijd, en dier zoogenoemde Wijsgeerte, waar tegens Paulus waarfchuwt, bij deze woorden, verftaan kan: alleen hij kan er nog zeer veel bij verftaan, en zijn Leezer dit zeer goed begreepen hebben, dae wij mtusfchen, door gebrek aan nauwkeurige berigten omtrent deze Verleiders, en de Esfeën In het algemeen, van welken wij nog zeer weinig weeten, niet raaden kunnen, en voor ons een geheim is. vs. 20.] Christenen, die met Christus geftorven zijn, welken de dood van Christus als hun eigen wordt toe. gerekend, behooren reeds tot eene andere en betere Waereld: derzelver heiligheid moet niet in zulke, nog daarenboven wilkeurige, inftellingen beftaan, die al. leen het ligchaam betreffen. ff. 21. dat niet aanraaken, dat niet aantasten] Ook dergelijke gevoelens en Hellingen hadden de Esfeën, bij voorbeeld, Olie mogten zij niet alleen niet eeten, maar zich ook daarmede niet zalven, het bezoedejde hep, fjofephus van de Joodfché Oor/. Q 11-  242 de BRIEF van PAUL. aan de KOL. dis door het gebruik' verfleeten in het bederf overgaan: en dit alles is naar geboden en leeringen der menfchen,| die onder het 23 voorwendzel eener wijsheid, zelfsverkoo-, zene Godsdiensten, oodmoed, en wreedheid' tegens het ligchaam voorfchijven, 't welk zij de fchuldige eer ontzeggen, en 'c gene tot deszelfs verzadiging bevoorderlijk is.| Cap. Uli 1-17. In plaats van deze ellendige en zeèr dwaalende Zedenleer der zoogenaamde Wijsgeeren, eene edelere en hemelfche. Hoe men het ligchaam moet af geftorven zijn: niet hetzelve haaten, maar deszelfs zondige begeerten dooden. Afzonderlijke vermaaningen tot bijzondere pligten en deugden. Zi .. " III. «£gt gij nu met Christus opgeftaan, zoo 1 zoekt H. 8. 3.) Zoodaanige bijgeloovige voorfchriften zullen er vermoedelijk nog meer geweest zijn, en wij vinden in de daad bij andere Dwnalleeraaren der eerfte Eeu. wen alletleie zonderlinge verboden omtrent het aanraaken, bij voorbeeld, van Olie, van iets vets, van de huid van een jorg mensch; alleen wat laater, waarom Jk biervan liever verder niets wil zeggen, wijl ik niet bewijzen kan, dat dit reeds ten tijde van Paulus plaats had. Dat de Es,feën niet huwden, dus ook op deze Wijze geene Vrouw aanmakten, is bekend. vs 22. 23.] 't Gene ik tot verklaaring van deze verfen te zeggen bad, is reeds op vs. 16. gezegd. vs. 1.] Lau uw Godsdienst niet in ligchaamlijke oef-  Cap. UI: i~ 17. È43 zoekt wat boven is, waar Christus is, en ter rechtehand Gods zit: f denkt aan 't 2 gene boven is, en niet aan 't gene op de aarde is.| Want gij zijt geftorven, en uw 3 leven is met Christus bij God verborgen | maar wanneer Christus, die uw leven is, 4 zich openlijk toonen zal, dan zult ook gij nen °pen,i^ in heerlijkheid verfchij. Dood alzoo uwe leden, die op aarde 5 zijn* hoererij, onreinheid, onnatuurlijke zonden, booze begeerten, en de gierigheid die eene Afgoderij is. | Om 5 de. (*) Of: onverzadelijkheid der Wellusten, die. oefeningen. 0f martelingen van het ligchaam beftaan.' maar in waare hemelfche deugd, denkt aan, en dient God, als Burgers eener verhevenere Waereld door waare verbetering en heiliging des geestes. vs. 5. doodt uwe leden, die op aarde éi/ai Dat Paulus hier niet de eigenlijke leden van ons ligchnatn bedoelt, maar wel de uit dezelven voorkomende, en in dezelven heerfchende booze lusten, ziet men uit t gene volgt, Hoererij, Onreinheid, enz. In de daad hebben Aziatifche en Egijptifche Wijsgeeren ook martelingen en doodingen der eigenlijke leden des ligchaams, als mede verlamming der zinnen, voorgifchreeven; en welligt hebben de Esfeën ook iets dergelijks, met hunne ons bekende overige zedenkunde overeenftemmende gehad. In zulk een geval gebruikte Paulus welligt hunne uitdrukking , maar verklaarde die alleen juister. Daar wij van de Esfeenfche Wijsgeerte of dwaasheid flegts weinige Fragmenten bezitten, kan ric hiervan niets zekers zeggen. Gierigheid — of, onverzadelijkheid der Wellus* ten] Zie de Aanmerking op Ephez. V: 3* 5. In den Q 2 za-  »44 de BRIEF van PAUL. aan de KOL. dezen dingen wil koomt de ftraf Gods over de Ongehoorzaamen,| en gij hebt eertijds 7 dergelijken geoeffend, daar gij nog in de leden des ligchaams leefdet;| maar nu legt 8 alles af, toorn, plotsling uitvaaren, boosheid, lasteringen, fchandelijke gezegden, die uit uwen mond nimmer koomen moeten. | Liegt niet tegen eikanderen. Trekt 9 den Ouden mensch uit met zijne werken,| en den nieuwen aan, die naar hec beeld 10 van zijnen Schepper, en tot deszelfs erkentenis vernieuwd wordt. | Hier is niemand n meer Jood of Griek, Befneedene of Onbefneedene, Barbaar, Scijth, Slaaf of Vrije, maar allen zijn Christus en Christus in allen. | Trekt samenhang, waarin dit woord hier in den Biief aan de Kolosfers voorkoomt, is zeker onverzadelijkheid der Wellusten veel gepaster dan Gierigheid, waarvan ik ook nauwlijks zie, hoe deze onder de leden, die wij dooden moeten, zou kunnen gerekend worden, wijl zij niet ontftaat uit een lid des ligchaams, maar veelmeer eene krankheid en dwaasheid der ziele is. vs. u.J Zoo ras gij door Christus nieuwe menfchen geworden zijt, is er voor God tusfchen u geen onderfcheid van Volk of Stand, maar gij zijt hem allen even waardig en aangenaam. Barbaar — Seijt/i] Barbaar is hier geen froaadwoord, maar de naam van eenen iegelijken, die van afkoomst geen Griek was, zoo als een groot deel der Inwooners van Kleen.Aziën. Veele Volken, die bij de Grieken Barbaaren genoemd worden, hadden zeer veel befchaaving, ja zelfs, volgends het getuigenis der Grieken zeiven, voor dezen weetenfchappen bezeten. Scijthen daarentegen waren grootendeels zonder befchaaving, en nog in eenen ftaat van wildheid. — Het berouwt  Cap. III: i_i7. 245 Trekt dan als Uitverkoorenen Gods, 12 Heiligen en Geliefden, deze kleeding der deugd aan : teder medelijden, goedheid, ood« moed, zagtmoedigheid, Jangmoedigheid,] hebt verdraagzaamheid jegens eikanderen, 13 en wanneer de een over den anderen te klaagen heeft, zoo vergeeft eikanderen, gelijk Christus u vergeven heeft :J maar 14 boven dit alles doet aan de liefde, die de band der volkoomenheid (*) is,| en den 15 vre* (*) Andere Leezing: Band der eenigheid. rouwt mij bijna , dat ik niet in plaats van Barbaar gefchreeven heb Ongriek, zoo als DoQot Luther: »t gene mij teruggehouden heeft, dit gefchikte woord van hem overteneemen, was, dat ik mij niet herinner, dat bet in het Duitsch gewoon geworden is; intusfchen klinkt het zeker toch zeer goed Duitsch- vs. 14 Band der Volkoomenheid] Ik heb de uitdrukking, die zeker geen gewoon Duitsch is, behouden, wijl ik wegens derzelver beteekening twijfelachtig ben; en mij dus niet verftoutte, in derzelver plaats eene verklaaring te geeven. Zil het zijn : volkoomene Band, waar door wij volkoomen verbonden wor. den? (eene Hebreeuwfche uitdrukking) — of Band, die alle volkoomen heden en deugden met elkande' ren ver eenig tl _ 0f Band, die de volkoomenen. 'de volwas]ene Christenen met eikanderen verbindt? Ik ben volkoomen onzeker. De andere, onder den Tekst ftaande, Leezing Is duidelijker en heeft verder mijne hulp niet noodig, maar zij wordt flegts in drie Hjndrchrifien gevonden, waarom ik nj'j. in de daad, niet verftout, daaraan den voorrang te geeven. Zeker zou het voor den Leezer aangenaam zijn, wanneer hij de verftaanbaare Leezing bo■ven de duistere onverftaanbaare verkiezen kon, alleou zeker is het niet, want de eerfte is dikwils, zeer dikQ 3 wils,  246 de BRIEF van PAUL. aan de KOL. vrede Gods (f), tot welken gij geroepen zijt, om een ligchaam te worden, zijt fteeds in uwe harten Rechter, wanneer gij over anderen oordeelt, hun de kroon ontzegt, of toekent, en hebt een vriendlijk beftaan jegens anderen. | De leer van Christus woone rijklgk onder 16 11, met alle kennis: leeraart en vermaant u zeiven door Pfalmen, en lofliederen, en geestlijke gezangen , zingt den Heere in uwe harten aangename liederen,| en doet1? alles, wat gij doet, in woorden en werken, in den naam van den Heere, Jefus, en brengt Gode ende den Vader door hem uwe dankzeggingen. | vs. 18—Cap. IV: 1. Pligten van Echtgenooten, Ouders, Kinderen, Heeren en Dienstknegten onder eikanderen. Gij Vrouwen zijt uwen eigenen mannen 18 onderdaanig, zoo als het zulken betaamt, die den Heere toehehooren.J Gij Mannen 19 bemint uwe vrouwen, en zjjt niet bitter tegen haar. | Gij Cf) Andere Leezing: va» Christus. Wils, eene verbetering van den Affchrijver, die in dit opzigt, vooral wanneer zij Geleerden waren, zich zomwijlen vrijheid aanmaatigden. Intusfchen, de oude Latijnfche Vertaaling (niet de Nieuwe) heeft zoo. Vs. 16.3 Aanmerking op Ephez. V: 19. 20.  Cap. III: 18-IV: i. 54? Gij Kinderen, gehoorzaamt uwen Oude 2c ren in alle dingen , want dac is den Heere welbehaaglijk.) Gij Vaders behandelt uwe 21 kinderen niet beleedigende, en maakt hen niet daar door nederflagtig en moedloos. | Gij knegten gehoorzaamt uwen ligchaam. 22 Jijke Heeren in alles, niet enkel met dienst voor de oogen, als enkele menfchenkneg ten (*), maar met een oprecht hart en uit (*-) Of: als zulken, die menfchen zoeken te behaagen. vs. 22.] Indien iemand van de dubbele Vertaaling, vooral van de in den Tekst fhande, als enkele menfchenknegten, aan welke ik den voorrang geef, den grond wil weeten, die zal dezelve in de Vwklaaring van den Brief aan de Hebreën , in de 391de Aanmerking op Hoofdd. Xf: 5. vinden. De vermaaning der knegten ter vervullinge hunner pligten jegens hunne Heeren, heeft onze Brief wel, zoo ais het meeste, met dien aan de Ephezers gemeen, egter was dezelve hier nog noodiger, en wordt ons belangrijker, als zijnde ingerigt tegens eene zekere dwaaling: de Esfeën naamlijk hielden de Lijfetgenheid voor volftrekt onrechtvaardig, ja, zoo als zij zich uitdrukken, voor godloos, en ftriidig met de rechten deiNatuur. Ik wil hier de eigene woorden van Paulus Tijdgenoot , Philo, volgen laten; Th. II.derMang. Uitgaave, feladz. 457. fchrijft hij in het Boek, quod omnis probus Itber: „ bij de Esfeën heeft men geheel geene kneg. ,, ten, maar zij bewijzen zich onderling dienst, en „ helpen eikanderen. Zij vervloeken de Heeren, niet „ flegts als Onrechtvaardigen, die de gelijkheid, maar »» °ok als Godloozen, die de wer der Natuure vernie„ tigen, want deze heeft, als eene moeder, allen op „ eene en dezelfde wijze gebaard en opgevoed, en „ acht dezelven, niet flegts in naam, maar ook in de „ daad voor Broeders; alleen de Gierigheid heeft dit q 4 bloed-  448 de BRIEF van PAUL. aan de KOL. bloedverwandtfchap gebroken;» - en in het Boel? Z ï co"tte.mplat>™> Wadz.483. ,, zij gelooven, ,, aat de lijfeigenheid volftrekt tegens de Natuur is, „ want deze heeft allen vrij gebaard, maar de on,, rechtvaardigheid en gierigheid van zulken, welken n de ongelijkheid, die bron van zoo veele onheilen, >, beter beviel, hebben den zwakkeren het juk opge„ legd." rö is,dujdeI'jk. d" wanneer wij juist in zulk eenen «riet, als deze is, die tegens de Esfeën gefchreeven was, niet alleen den knegten de gehoorzaamheid je- Sï^nu,l""e Heeren 200 fterk gepredikt, maar ook den Christenen voorfchriften gegeeven vinden, hoe zij zich jegens hunne Lijfeigenen gedraagen moeten, de Lij/eigenheid volgends de Leer van het Christendom niet hebbed e" gee"e 20"den L'jfeiÊenen te Het zou kunnen zijn, dat hier zommige Leezers meer tot de Zedenleer der Esfeën, dan lot die van Paulus overhelden, en daarom van mij begeerden te weeten, wat er op de redenen der Eerften te and woorden is, die nog tegenwoordig, zeker met meerder optooijing en verfiering, tegens de geoorloofdheid van het Lijfeigenfchap worden ingebragt. Ik fchrijf dit in een Jaar, waarin ik dezen eisch des te eerder verwagten kan, daar niet alleen de groote omwenteling in Frankrijk, die acb op de natuurlijke vrijheid van den Mensch grondt, dit denkbeeld bij veelen tot een dagelijks ge* voelen gemaakt heeft, in welker hart het te vooren met was opgekoomen, maar ook allen, die nieuwstijdingen leezen, zoo opmerkzaam geweest zijn op de debatten in het Engelfche Parlement over de affchaffing van den Slaavenhandel, en meestal daaraan een warm aandeel genomen bebben, en zich beklaagen, dat deze affchuwelijke Slaavenhandel egter gebleeven }«. Zeker is de lijfeigenheid, en de Slaavenhandel, zoo als die in de Westïndien gedreeven wordt, niet het zelfde: de laatfte is menfcbendieverij, en deze wordt. ' T,m- *j 'O* 1'jnrecht veroordeeld, en zoo is hij ftrijdig met den Christelijken Godsdienst - maar dit alles maakt toch ook nog den tegenwoordigen Leezer oproetkzaameF op de vraag omtrent de billijkheid dot 1%  Cap. III: 18-IV: ié 349 lijfeigenfchaps, dan hij welligt voor tien jaaren zou ge* weest zijn. Wij worden buiten twijfel vrij geboren (maar ook hulploos, en zouden wel aan hun, die aan de inftandhouding van ons leven kosten doen, vergelding fchuldig zijn, die ons egter door onze Ouderen vrijwillig gefchonken wordt), wij zijn naar het bloote recht der Natuure vrij; alleen wij kunnen ons ook van veele natuurlijke rechten ontdoen, doen het in de daad, en moeten het dikwils tot ons onderhoud en geluk doen. Wij allen offeren toch werklijk een groot gedeelte van onze aangeborene Vrijheid op, wanneer wij ons aan de Overigheid en den Staat (Monarchie of Democratie, dit is in de hoofdzaak hetzelfde) onderwerpen, en moeten het doen, wanneer wjj befcher. ming en veiligheid genieten willen. Even zoo goed kunnen nu ook vrijgeborene menfchen lijfeigenen wor* den, en in veele gevallen is dit tot ons eigen geluk noodzaaklijk. De eerfte oorfprong van het Lijfeigenfchap was welligt het Oorlog: men fchonk den Overwonnenen het leven, maar kon hen, vooral in de Oude Waereld, niet met veiligheid vrijlaaten, wijl men dan andermaal, ja welligt ten tienden maale met hun zou hebben moeten ftrijden; hen in de gevangenis voor niet te onderhouden, was de Overwinnaar niet verpligt, ja bij eene groote meenigte van gevangenen zou het hem onmogelijk zijn. Her was het voor den Overwonnenen eene groote weldaad, wanneer hij door lijfeigenheid en dienstbaarheid zijn leven kogt en behield. Dat kinderen van lijfeigenen aan de Heeren , die hun onderhoud en opvoeding (bij de Ouden dikwils eene zeer goede) gegeeven hebben, dit door dienst weder vergelden, is toch ook overeenkoomftig de billijkheid, en even zoo wel recht der Natuure; en zelfs op deze wijze, en onder deze rechten der Heeren droeg de Lijfeigenheid zeer veel bij tot ver» meerdering v/in het, menschlijk geflagt, en fchonk werklijk den Kinderen der Lijfeigenen het leven, wijl de Heer verpligt was, de Kinderen der Slaaven te voeden, 'en dit ook gewillig deed. Dit is bij onze Leenbedienden niet, en derzelver toeftand in dit opzegt in de daad hauler, d;m die der oude Lijfeigenen, Q 5 want,  ajo ee BRIEF van PAUL. aan de KOL. fthffi mnif d-°en; Ja deze,ven veel zou af. iciiarien, moeten zij ongehuwd blijven. Zelfs S h '1 r" Veeie Onechten, behouden bhjven die 'op et0dS0eSeen öt Jn plaats L JV ^ bl»ven> «trekken. jo Plaats, dat zij thands meenigmaal Bedelaar* Ledigloopers, en daar door Deuenieten t^,T ' den zij eene opvoeding genieTenf d e"hSitot VeiS" Wanneer de 'Ef "f TcT^6 ™ len tot S f-dG Schu!de»a"> die niet betaa. ten Kan, tot voldoening van 't gere, wat aii toch in de daad ook naar het Recht der NaTuure fchuld " z:jn, volgends veele ouc'e wetten vnrl Z Ic™'a>g ** was ook hierin |£S*E8E V&bSiï' d.c thands met eene langduurige gevangeSs™ of"arde ljchaamsarbe)df bjj Voorbee/d*> vestingbouw geft aft £^zëkcre°Ïaerenr0CHh do0r '^ï ^ en dezftraf zon' ïf' f'J evf s,ang. geftraft worden ?iin daar ienTV ^ daad zagler en verbeterende zijn oaar gene voor de zeden verderfliik is De L.gchaamsarbeid, dien de Lijfeigene veSen moer derel Tf ld,e ^ngenisfen f waarin verfcheidenen b.j eikanderen z,jn, worden gewoon'ük fch ,ólen yan ondeugden, en der volmaak fteToeke oosheid • zo,ïd eigdeVdaf de TT8'3' .h°0gSt «adee.ig voor de gl: zondhcid, dat de Lijfeigenheid niet is. Openlijke ar beid, nog daarteboven met eene opfluiting desna.tsTn itrenger «rat, dan die van eenen Lijfeigenen in hPt SlS'^r^^ e" daarb'j wedtr bet enge om b /f , door„de e"aa""g bevestigd middel. • om hu bederf der. zeden volkoomen te maaken. l de  Cap. III: i8-lv*: r. 25* de daad op deze wijze zou mén kunnen wenfchen.dat op zommige plaatzen, waar thands geheel geen lijfeigenfchap gevonden wordt, eenige, voor het Mensch« dom nuttige zoorten zijn mogten; alleen dezelven weder intevoeren, heefr ook zijne bezwaaren, en is ten minfte in het zoo zeer verdeelde Duitsehland onmogelijk. Ook onze Loonbedienden doen voor onderhoud en geld afftand van hunne natuurlijke vrijheid, en niemand houdt dit voor onbillijk: het zou voor de Loonbedienden, die geen beftaan hebben, zei ven het grootfte ongeluk zijn, wanneer eene alles gelijkmaakende Zedenleer hen aiTchafte; zelfs bij de tegenwoordige Revolutie in Frankrijk is dit niemand ingevallen, offchoon het Volk zekere teekenen van ongelijkheid in het uitwendige niet heeft willen gedoogen. De ftaat van lijfeigenheid, vooral wanneer dezelve levenslang duurt, is zeker, in zommige opzigten, harder, dan de hunne, maar toch ook in anderen gelukkiger. De Lijfeigene heeft bij ziekte, en in zijnen ouderdom, voedzel en Zorg van zijnen Meester te wagten, en dit niet uit goedheid, maar naar recht, en uit verpligting: de Loonbediende verliest natuurlijker wijze zijnen dienst, wanneer hij buiten ftaat geraakt, om den arbeid te doen, waarvoor hij onderhoud en loon krijgt. Dit Is ook de reden, waarom veele Lijfeigenen, zelfs in Landen, waar eene ftrenge dienstbaarheid plaats heeft, hunne vrijheid niet gaarne zouden aanneemen, wanneer men hun die wilde fchenken, ten minfte niet, Wanneer zij zekere jaaren bereikt hebben. In het algemeen was de ftand van lijfeigenheid bij de Ouden niet zoo drukkende, als men zich die zomwijlen voorftelt, en dezelve thands in eenige Landen is, bijzonder in de Wesü'ndiën, offchoon in deze Lauden eigenlijk het verfchrikkelijkfte en affchuwelijkfte is, dat fl^aven bij duizenden verkogt worden, die door onrechtvaardigheid en menfchenroof tot den ftaat van flaavernij gebragt zijn. Het Christendom laat dus billijk de lijfeigenheid geoorloofd, maar het fchrijft den Heeren pligten jegens hunne Lijfeigenen voor. Ik loehen daarbij geheel niet, dat de Lijfeigenheid, zoo als zij in zommige Lan-  35* DE BRIEF VAN MUL. AAN DE KOL. uit Godsvrugt;| doet alles, wat gij doet, 2? ri* aan*"' r'ï betoon^'gq denJ diens 23 niet aan menfchen, maar den Heere,I en 24. weet, dat g den Heere d »■ 2* dient den Heere Jefus;[ maar wie onrecht »5 doet, die zal daarvoor ontfangen, wat hii verdiend heeft, want het geldt geen aanzien IV. des perzoons. | Gij Heeren bewijst uwen x knegten gerechtigheid en gelijkheid, indag. hebt./ 83 °° Cenen HeCr in den tiemel vs. ölTLft^J0^', ,0k onheii van het mer'««- uom wekt, en het Land, bi dezelve nipr p^, ,„ sn b;°eienden ftaac ko°men K d Tot S^^\m^éBgbi maar dan gedraag „°de Fn!Znn h ?°k n,et naar de voorfchriften, die het Euangehe geeft, ja niet eens zoo, als het, oók zonder BrefS'S,erd0m; "l dien waarrn dezen j^ffin^Sgde Heidenen' Romeine" « Q«* een VeikSS^^ GeS/Meid] Het laaide 32 Tn 5?,JS W°°rd' JU,t bet zelfde> d« * wnicnap, met andere Letters heb laaten drukken» JutaT/'T" £1 Knegte" rooet die GelgkheW, dié door de Na"^ur hebben, niet ophouden* da Heeren "hr^raï'Sr":' K-g-fzóo wei men" WcHnSS ff Hda" ZU,,,e" bém meereed «ijera°h'Jk .f.^^len. Ik ben nooit in Landen zoo wel ik or.h ,^ e'genheid WaS in«evoerd. "»« viien we« In K.n ■ °0rfn Ze^eo' <* «« befchrijvl, u ' en beflmten kan, Zejfs uit de eeforekken GeiiSi"' fLijfeigenen hadden» da«Sg SS: Gelijkheid wel zeer dikwils' vergeeten worden. De Ade-  Cap. Ut 18-IV: i. 353 Adelijke in veele Landen befchouwt zich zeiven alt een geheel ander wezen, dan de Boeren, die zijne Lijfeigenen zijn; en hoe is dit, bij de bekende Adelijke trotschheid jegens anderen, te verwonderen? hij verbeeldt zich, in zijne aderen vloeit een bloed van een' geheel anderen aart. Nog dieper worden in andere Landen, waar Europeefche Heeren over zwarte Stativen heerfchen, dezen vernederd, en, bij het 011derfcheid van koleur flegts als halve menfchen aangezien. Zelfs Schrijvers hebben ben befchreeven als de zulken, die nauwiijks voor recht menschlijke denkbeelden en verftand vatbaar waren, ten minften ons zoo ongelijk^ dat zij niet verdienden anders behandeld te worden, dan hunne blanke Meesters hen behandelen ; en egter zal het hun, naar bet getuigenis van andere Schrijvers niet ontbreeken aan geestvermogens, en zij, ten deele, een zeer gezond en fijn verftand en adel des harten hebben. Daarbij koomt nog hunne Ügchaamsfterkte, door welke zij van geboren Amerikaanen zoo zeer onderfcheiden zijn, zoo dat even daarom Europeefche Heeren hen bij duizenden koopen, wijl de Amerikaanen den arbeid niet zouden kunnen doen, en zij zeiven niet verkiezen, met hunne handen te werken. Wanneer zulk een Volk, lijfeigene Zwarten, dat zijnen Heeren in geestvermogens (offchoon niet in Europeefche befchaafdheid en weeten. lehappen, welken het toch, wanneer het dezelven leert, even zoo goed bevat als wij) gelijk is, dat door zijne voortreffelijke ligchaamskrachten den Heeren overvloed en rijkdom bezorgt, ten deele ook in eenen hoogeren ftand geboïen en opgevoed, en van zoo goede of betere afkoomst is, dan de Heeren, alleen om zijne onderfcbeidene Verw, of verfchillend maakzel van hoofd, beneden den mensch verlaagd, en met het Vee gelijk gefteld wordt, welk eene beleediging! hoe tegennatunrlijkl Wij, die niet woonen in Landen, waar de lijfeigenheid in zwang gaat, kunnen wel deze vermaaningen van Paulus niet letterlijk en jegens lijfeigenen vervullen, maar het fpreekt van zelf, dat wij het destemeer tegens onze loonbedienden doen, dezen niet, daarom, wijl zij ons dienen, vernederen of verachten, maar fteeds  25m' BRIEF van PAUL. aan de KOL. vs. 2—18. Gemengde Vermaaningen. Verzoeken. Grot. temsfen. Bejluit des Briefs. h^nnfi6t lf Va" het gebed* en z«t daar. 2 bn op de verhooring opmerkzaam, om God daarVoor te danken: \ bidt ook voor ons/dat 3 Seve l WTd 'T"! bGZOr§e' en ons 3 geeve, de verborgenheid van Christus, om wien, wrl ik gebonden ben, 2oo voorteft™ Jen,| e„ openlijk uittebreiden, als ik die 4 voorftellen moet. | Gedraagt u verftandig en voorzigtig ie. 5 gens de genen, die buiten zijn, en nfemt den fteeds indagtig zijn moeten, dat zij ons van n-,tm,,„ BFÏ& aH °nZe, Br°^erS ^ H'er S"ï°C nog bij dit alles, dat 2lj, niet alleen van natuure maJ ook m. hunnen ftand even zoo goed vrij geborenen^ a":* Je£<™s te genen, die buiten zijn] jegens de genen, aie buiten de kerk zijn, de Ongeloovieen heb ik hier de woorden, die ik Ephez. vj: 16 letterl.jk vertaalde, koopt den tijd uit. overeenkomen Wie waa6 eVer.iefr?ban^ verk,aa™d* omfchreeve". wie waare liefde tot zijnen naasten heeft, en den Godsdienst van Jefus van harten gelooft, za lwetrfchen ook hem tot dezen het hart verbeterenden Ssch *en'g' aLh,e,:.gelukkiSmaake"de" Godsdienst tl bre„. &h%AiC-e? h'J moetdit met voorzigtigheid, en be fcheidenheid doen, op geenerleie wijze dwingen maar den besten tijd en gelegenheid waaLemenf die zich zomwijlen onvermoed aanbieden, om hen met de iée"  Cap. IV: 2-18. 255 den besten tijd en gelegenheid waar,| wat 6 gij fpreekt, zij altijd aangenaam en fmaakvol, en weet, hoe gij eenen iegelijken andwoorden zult. | Hoe het met mij is, zal u de geliefde 7 Broeder, en getrouwe Dienaar, en mijn Mededienstknegt in den dienst des Heeren Tijchicus volkoomener zeggen, | dien ik met 8 dat oogmerk tot u gezonden heb, op dat gij, en wel tot uwen troost, ervoert, hoe het m. 8.] De Leezing, die ik in den tekst geolaatst fceb, wordt in vrij veele en daarbij gewigtige Handfchriften gevonden, en ik plaatfle die in den Tekst wijl zij met Ephez. VI: 21 overeenftemr. Intusfcben zijn toch de Handfchriften en oude Overzettingen zoo verdeeld, dat ik tot geene volkoomene zekerheid kan koomen Neemt men de andere, in de gedrukte Uit gaaven gewoonlijke Leezing aan, die onder den Tekst ftaat, dan moet Tijchicus nog nader onderzoek doen naar den toeftand der Gemeente te Kolosfen, en baar te gelijk door den troost des Euangelies opbeuren. Het laatfte zal wel weder, zoo als Hoofdd. II- 2 zijn haar verzekeren, en onderrigten, dat zij, ook zonde? het aanneemen der Levietifche Wet, Gode welbehaa gelijk zijn, en aan Christus deel hebben. Alsdan is het eene volmagt, welke Paulus aan Tijchicus geeft om den toeftand der Gemeente nader te onderzoeken' en eene bevestiging van die Leer des Euangelies, dié hij hun mondling geeven zal. Ik geloof, dat Paulus, in beide Brieven flechts een van beide gefchreeven heeft, want hij zal aan de reis van Tijchicus in den eenen niet een geheel ander oogmerk toefchnjven, dan in den anderen. De eene Leezing moet dus een misdag zijn van den AfTchrijver en de een Brief uit den anderen verbeterd worden maar welke nu ? Die aan de Kolosfers uit dien aan de" Ephezen? - W omgekeerd, die aan de Ephezen ui» dien aan de Kolosfers ? Dit kan ik niet bepaalen.  25<5 de BRIEF van PAUL. aan de KOL. het ons gaat (*):| ook Onefimus, den ge- o loovigen (|) en geliefden Broeder, die van de uwen is, heb ik met hem gezonden; beide zullen u van alles narigt geeven. I Anstarch mijn Medegevangene, groet u,io ook Marcus, die met Barnabas zusterskind is, omtrent wien gij eenige beveelen gekreegen hebt, om hem wanneer hij tot u koomt aanteneemen en Jefus met den n bijnaam Justus, die uit de Befnijdenis zijn. Dezen alleen zijn mijne Medearbeiders in net Rijk Gods, en ik heb van hun bijltand gehad.| Epaphras de knegt van Chriscus,ï2 die uit de uwen is, groet u: hij ftrijdt in zijn gebed fteeds voor u, dat gij vaat en onbeweegelijk ftaan moogt, als volwasfene Christenen, en van allen wil Gods vol. koomen zekerheid hebt (§):| ik geef hem n het getuigenis, dat hij veel ij vers voor u heeft, (*) Gewoone Leezing: dat hij berigt inneeme, hoe het met u is, en u trooste. CD Of: oprechten. O) Gewoone Leezing: wanneer hij tot u koomt, zoo neemt hem aan. (§) Gewoone Leezing: en met allen wil Gods vervuld zijt. vs. 9. Onefimus] den weggeloopenen, en te Romen bekeerden Slaaf van Philemon, van wien in den Brief aan Philemon gefproken wordt. Vt.tp. Anstarch mijn Medegevangene] naamlijk deze alleen onder die van Joodfché aftoorast ■ want anders noemt Paulus vs. 12. 14. r0g meer ande' ren, dm destijds bij hem, en buiten twijfel zijne Me. deaibeiders waren. '  Cap. IV: a-i8. 2g7 heeft, en voor die te Laodicea en Hierapolis.I De geliefde Broeder, Lucas de 14 Medicijnmeester, en Damas groeten u,j Groet de Broederen te Laodicea , en Niim i