MICHAËLISX NIEUWE | 3 verzetting | DESN.T. I NEGENDE STUK. S MICHAËLl^ NIEUWE | □verzetting! DES N. T. ! TIENDE STUK. \   J. D. MICHAËLIS. NIEUWE OVERZETTING DES NIEUWEN TESTAMENTS MET Aanmerkingen voor Ongeleerden. In het Nederduitseh overgebragt. NEGENDE STUK. Behelzende de BRIEF van PAULUS aan de THESSALONICENSEN tot die aan de HEBREëN. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON. MDCCCIIT.   D E EERSTE BRIEF VAN PAULUS AAN DE THESSALONICENSEN, Gap. I, Blijdfchap van Paulus over de Thesfalonicenfen^ en gebed voor dezelven. Paulus, Silvanus en Timotheus wenfchen j* der Gemeente te Thesfalonica vreugde in God den Vader, en den Heere Jefus Chris, tus: genade zij met u, en. alles goeds !| Wij *s. i. Silvanus en Timotheus} Dat Silvanus dezelfde is, die anders ook Sijas heet, zal men zich uit a Kor. I: 19. herinneren. Hij wordt als Onder-Leeraar en Medehelper van Paulus voor Tfaiotheus gefteld, Hand. XV: 40. XVI: 1. a. 3. Beide waren, zoo ais pien uit Hand. XVII: 4—10. ziet, mat Paulus te A Tfees,  2 de ifte BRIEF van PAUL. aan de THESS. Wij danken God beftendig wegens u allen, 2 wanneer wij uwer in ons gebed gedenken,| en onophoudelijk uw waarachtig werkzaam 3 geloof, den arbeid uwer liefde, en de geduldige volharding in de hoop en verwagting van onzen Heere Jefus Christus, voor onzen God en Vader in aandenken brengen!} Want 4 wij Thesfalonïca geweest, en hadden aldaar het Euangelie verkondigd. Paulus is eewoon bfj zijnen naam te voegen apostel van Jefus Christus, en dit doet hij reeds in den vroeger- door hem gefchreevenen Brief aan de Galaters, Sri wei met veel nadruk : in de beide brieven aan de Thesralonicenren doet hij d;t niet, en onderl'cheidtzich door niets van zijne beide Medehelpers. Vermoedelijk is de reden, dat hij hier dit bij^oegzel niet noodig acht4> daarin te zoeken, dat niemand in die Gemeente, tot dus verre, zijn apostolisch gezag in twijfel ge. trokken had. Misfchien doet er ook wel iets toe eene bijzondere achting jegens eenen reeds ouderen Leeraar des Euangelies, Silvanus, van wien hij zich door dezen naam niet nnderfcheiden wil. genade zij met u en alias goeds] De woorden, die Paulus anders nog gewoon is, er bijcevoegen, van God den Vader, en den Heere Jefus Christus, ftaan hier wel in de meeste Griekjche Handfchriften, en de uitgaaven, maar daar Origenes, reeds in de der* de Eeuw, aanmerkt, dat zij in dezen Brief ontbraken, en dit als bekend aanneemt, volgde ik de oudfte Overzettingen, en eenige oude, of fchoon weinige, Handfchriften, die dezelven vveglaaten. vs. 3. waarachtig, werkzaam geloof\ Zoo omfchrijf ik 't gene letterlijk heet, werk des geloof's, dat is geloof, dat niet in enkele woorden beftaat, maar werk en daad is,"en zich, door de werken, als waar geloof kenbaar maakt. verwagting van Jefus Christus"] naamlijk tot opwekking der dcoden, en het laatfte oordeel vs. 10.  Cap. I. 3 wij weeten» geliefde Broeders! dat gij van God uitverkooren zijt; J want ons Euangelie 5 is onder u niet enkel met woorden verkondigd, maar ook met wonderkracht, den heiligen Geest, en veele volle zekerheid geevende bewijzen bevestigd geworden, zoo als gij zei ven weet, hoe wij onder u, om uwen wil geweest zijn,j en gij zijt onze, 6 en des Heeren Navolgers geworden, daar gij het woord onder veel lijden met blijdfchap in den heiligen Geest aangenomen,/ en aan ? alle Geloovigen in Macedoniën en Achaja een voorbeeld ter navolginge gegeeven hebt, [ Want van u klonk het woord des Heeren 8 niet alleen in Macedoniën en Achaja, maar in alle oorden is uw geloof aan God bekend geworden, zoo dat wij niet noodig hebben iets daarvan te zeggen :| want gij zeiven 9' fpreekt reeds daarvan, welk eenen ingang wij bij u gehad, en hoe gij u van de Afgoden tot God bekeert hebt, zoo dat gij nu den leevendigen en waaren God dient,j en zijnen la Zoon, dien hij van den doode heeft opgewekt^ m. 4. $.] Dat God u tot zijn volk verkoozen heeft, weeten wij daar uit, dat zijn Geest ons dreef, om u het Euangelie te verkondigen, het onder u door wonderen bevestigde, en gij het in geloof aannaamr. Die dsad zelve getuigt daarvan. — Van de eeuwige en onherroepelijke genadeverkiezing ailer bijzondere perzoonen ten eeuwigen leven, wordt hier niet gefproken: van deze was Paulus zoo weinig verzekerd , d-u hij veelmeer volgends Hoofdd. fff: 5. bezorgd was, de Verleider mogt de Thesfaloniërs verleid, en zijn werfe. onder hen vrugtloos gemaakt hebben. A z  de ifte BRIÈF van PAUL, aan de THESS. wekt, Jefus, die ons van de tookoomende ftraf verlost heeft, uit den Hemel verwagt. | C a p. II: i—16. Paulus [preekt er van, hoe hij het Euangelie te Thesfalonica verkondigd heeft, geheel zonder gewinzugt, en waereldfche oogmerken, en hoe de Thesfalonicenfers het onder veel lijden en wederwaardigheden hebben aangenomen. II. Want gij zeiven weet, mijne Broeders, 1 dat onze aankoomst bij u niet vrugtloos ge weest is. | Daar wij te vooren te Philippi 2, lijden en fmaad ondervonden hadden, zoo als gij zeiven weet, verkondigden wij u, in vertrouwen op God, het Euangelie Gods Vrij, en onbefchroomd, bij veel ftrijds tegens de tegenfpreekers. j Want onze Leer 3 is niet dwaaling of onreinheid, ook bedienen wij ons daarbij van geen4 list of bedrog, | maar zoo als wij van God voor beproefd 4 geacht zijn, ons het Euangelie toetevertrouwen, leeraaren wij het ook als zulken, die niet menfchen, maar God, die ons hart beproeft, zoeken te behaagen.| Want wij 5 hebben nog nooit den naam gehad van vleie. rij, zoo als gij zeiven weet, wij hebben ook den fchijn van gewinzugt niet gehad (God is onze getuige!),| wij zoeken ook niet eer ii bij menfchen, noch bij u, noch bij anderen. ,Als Gezanten van Christus zouden wij u moei. ïft, 6. u4h gt zanten van Christus} In het Griekseh ftaat  Cap. II; i^iG. 5 moeielijk hebben kunnen vallen,| maar wij 7 deeden het niet, maar zijn moederlijk onder u geweest: als eene moeder, die eigene kinderen ftilt,dezelvenverzorgt,en oppast,| beminnen wij u hartlijk, en verblijden ons, 8 u niet flegts het Euangelie Gods medetedeelen, maar u ook met ons leven te dienen, wanc ftaat hier wel, Apostel van Christus; maar, daar men in het Duitseh, bij het woord Apostel, gewoon is, alleen aan de twaalf Apostelen te denken, tot welken Silvanus en Timotbeus niet behooren, heb ik dit woord hier, in deszelfs wijduitgefirekteren zin genomen, vertaald Gezanten. Paulus wil zich in dezen Brief niet van zijne Medehelpers , Silvanus en Tin:otheus, onderfcheiden, daarom had hij te vooren, fioofdd. 1: 1. het woord, apostel, geheel weggelaai ien, en gebruikt het hier van alle drie, offchoon hij dezen naam in eenen verheveneren, zij in eenen minderen zin droegen. Voor van Christus zeiven gezondenen, en met bovennatuurlijke gaaven toegeruste Ge. zanten fchijnt hij hen toch, door deze uitdrukking, Apostel van Christus, te verklaaren. u moeielijk vallen] onderhoud van u begeeren, ea en niet om niet arbeiden. Als Gezanten van Christus hadden zij het recht gehad, om bezolding van de Gemeente te neemen , i Kor, IX: 4—15. Deze fpreekwijze gebruikt Paulus in deozelfden zin 2 Kor. XI 8 9, vs. 7 als eene moeder, die haare eigene kindsren ftilt] Eigenlijk ftuat er in het Gr eksch wel, Minne, maar, daar de kinderen haare eigene kuideren genoemd worden, ziet men gemakiijk, dat er van de moeder gefproken wordt. Daar wij nu van deze het Duitfche woord Minne niet gebruiken, drukte ik de zaak zoo uit, als wij in onze taal gewoon zijn to fpreeken. Eene moeder neemt, voor het ftillen en oppasten van haar kind, geen loon eener Minne, en zoo nam ook Paulus te The»fa'onica geepe belooning voor het onderwijs in het Euangelie, A 3  6 de ifte BRIEF van PAUL. aan de THESS. want gij zijt onze Geliefden. | Gij herinnert 9 u, Broeders, onzen zuuren arbeid, want, om niemand onder u lastig te vallen , arbeidden wij dag en nagt, daar wij het Euangelie verkondigden. | Gij Getuigen en God 10 zelve, hoe heilig, hoe rechtvaardig, hoe onbeftraffelijk wij onder u, de Gcloovigert, geweest zijn ,J zoo als gij zeiven weetet: hoe 11 wij elk onder u gelijk een Vader zijne kinderen, vermaand en getroost,| en u betüigti2 hebben, dat gij waardig moest wandelen dien God, die u tot zijn rijk en heerlijkheid geroepen heeft. | Daarom danken wij ook God onophoude«i3 lijk ,dat gij het woord, dat gij van ons hoort, Gods woord , niec als menfchen woord, maar, zoo ais het waarachtig is, als Gods woord, aangenomen hebt, dat ook in uw Geloo- vi. vs. 9. arbeidden wij dag en nagt] Eigenlijk deed dit wel Paulus alleen, die gewoon was, door zijn' handen arbeid, vour zich en zijne medgezellen, den nooddruft te verdienen, ja, zoo als het 2 Tim. II: 4. 7. fchijnt, niet eens wil, dat Timotheus, in dit opzigt, zijn voorbeeld volge, maar van het Euangelie leeve. A'Jeen hij zegt, ook hier, in bet meervouwig getal, wij, om zich in niets van zijne Medehelpers te onderfcheiderü vs. 13. dat ook in u Geloovigen werkdaadig en werkzaam is] Het woord van God verandert, en hervormt de geheele geneigdheid van hun , die het waarachtig en leevendig geJoo t mogelijk in mijne zedenkunde teflrengben, dien verwijs ik öp zijnen Arts, misfchien wel niet zijneu eigenen, want dien ken ik niet, maar op eenen, die  U de ifte BRIEF van PAUL. aan de THESS. J die met geleerdheid eene'uitgebreide beoeffening paart. De natuurlijke gevolgen dezer zonde zijn even de. zeilde, of zij in het huwlijk, of buiten hetzelve bedreeven wordt, zomwijlen zijn zij nog Merker en heviger, wijl zij in het huwlijk dikwilfer herhaald worden. Niet alleen brengt de aart der zaake dit zoo mede, maar ifc weet het'uit de berigten van beroemde practifcbe Geneesheeren, die over deze gevolgen van onweetendheids zonden van Echtgenooten, nog daarteboven jongen, om raad gevraagd wierden:' dik wils blijft, helaas! de oorzaak van het kwaad voorden Geneesheer verborgen, die daarop geen vermoeden heeft. Deze gevolgen, deze ftraffen der Natuure kenmerken dezelvcn reeds als zonden. Zoo ver ik weet, treffen zommigen van deze gevolgen bet vrouwlijke gefh2t fterker dan het onze: waarom dan ook dezen z jner Echtgenote te vergen, of haare onweetendheid te mis bruiken, eene beleediging, en enbil'jkbeid jegens haar is. Egter koomt bij veeien het manlijke gefj.gt ook niet ongeflraft vrij, vooral wanneer zij dikwii's herhaald worden. Daar. zij 'grootendeels uit eigenlijke onkunde en ge. brek aan waarfchijwing begaan worden, zou men kunnen wenfcheu , dat er omtrent dezelven onderrist mogt gegeeven worden; maar dit is bij de inritrtine van het onderwijs in onze fchoolen, en op onze Leerlïoeien nauwiijks mogelijk. Zij zijn ook te mqeniKvnl. dig, dan dat ik hier daarvan zou kunnen fpreeken en te fchandelijk, dan dat ik het zou willen doen-'ook is het beaenkelijk, onfchuldigen en deugdzaamen betend te maaken met zonden, waarvan zij. niets weeten, en waaraan zij niet denken. Zou ik intusfehen eenen regel geeven, door welks opvolging men dezel. ven vermijden zal, dan is het deze: ,, ook in het huwlijk is elke bevrediging der natuurlijke driften, buiten den bijflaap, en het gene deze ten oogmerke heeft, zonde, en het genot van dierlijk gennegen 00 eene andere wijze, een diefftal aan de Natuur,'het welk zij, 't welk God haar Werkmeester, ten minfte bij eene veelvuldige herhaaling gewoon is te ftraffen." ™Yaïïetr fUther letterliJk> eenigzins onduitsch ■vertaald heeft, en weete een iegelijk zijn vat te be- hou»  CAp. IV: i—ifi. 15 in heiligheid en eer te genieten,| geene be- 5 rispelijkezieke neigingen te bevredigen, zoo als'de Heidenen, die God niet kennen:{ verder, dat niemand in deze dingen zijnen 6 Naasten onrecht doe, en hem befteele, want de houden in reinheid en eere, dan is dit den meeste Leezeren onverslaanbaar: ik zogt het zoo te vertaaien, dat men verftond wat men laze, en wel zoo, als ik de woorden verilaa ; want ook hier zijn alle Leezers niét eensgezind: veelen verdaan door vat het eigen lig. cliaam, en dan was het in 't algemeen eene waarfchuwing tegens alle z ionen van ontugt. vs. 5. berispelijke zieke neigingen] Zoo heb ik gezogt, duidelijker uitredrukken, 't gene letterlijk heet, niet naar de krankheid der lusten. Ik verftaa aile die lusten, die men . op eene onna'öurlijke wjze, en niet overeenkomftig her oogmerk der Natuure, bevredigt. Juist om dat zij onnatuurlijk en fchandelijk zijn, worden zij krankheid genoemd. vs. 6. dat niemand in deze dingen zijnen naasten onrecht doe, en hem bejleete (of bedriege)] Onder de veele verklaaringen van deze woorden, geef ik, wegens den zamenhang, den voorrang aan die, als de waarfchijnlijkde, die dezelven van den Echtbreuk verftaac. Deze is in de daad eene zoort van diefftal, ja, zoo dikwils er een kind uit ontftaat, een eigenlijk groote diefftal, door welk een geheel erfdeel otitvree nd word, als mede van alles, wat de bedrooeere man aan de opvoeding van dit hem niet toebeboorende kind befteedt. Of Paulus juist ook aan de. ze enorme gelddiefftal denkt, die met den echtbreuk verbonden is, kan ik wel wegens zijne kortheid niet reker zeggen, egter is het mij nauwlijks geloofiijk, dat hij daaraan met zou gedagt hebben, daar de zaak zoo duidelijk, en in het oog vallende is. — Anderen verftaan de woorden eenvouwig van bedriegerijen en geldzaaken. Wilde men hieraan den voorrang geeven, dan moest men vertaaien: verder, dat niemand in eenige zaak zijnen naasten onrecht doe, en hem bedriege. liet  ïö de ïfte BRIEF van PAUL. aan de THESS. de Heer is weeleer over dit alles, zoo als wij u reeds te vooren gezegd en betuigd heb • ben:| want God heeft ons niet tot onrein- 7 heid geroepen, maar tot heiligheid,| Maar 8 wie dan nu dit uit het oog ftelt, die veracht niet menfchen, maar God, den God, die ook zijnen heiligen Geest u gegeeven he'eft.l Wegens de broederlijke liefde is het niet 9 noodig, u te fchnjven, want gij zijt zeiven van Het heeft egter zijne zwarigheden, die ik in Aanmerkingen voor Ongeleerden niet ontwikkelen kan, en in het voorgaande en volgende word er alleen van ontugt gefproken. s vs' 8- Wa"f G°d> ook zijnen heiligen feest tl gegeeven heeft] Dir? ig eene door zoo veele getutgen bevestigde Leezing, dat ik dezelve in de vertaa. hng aannam. Hij , die den heiligen Geest heeft, zoo ais wij dIt woord in de Godgeleerdheid noemen, zal zien wel aan de Onreinheid en Echtbreuk niet óvergceven; alleen hier wordt heilige Geest vermoedelijk met zoo genomen: ter verklaaringe der woorden kan men het, bj i Kor. VI: 10, gefchreevene nazien. Zonimige Uitgaaven van het Nieuwe Testament hebben die ook zijnen Heiligen Geest ons gegeeven heeft. Dit zou den zin kunnen hebben: hjl veracht dien God, door wiens ingeeving, en door wiens geest gedreeven wij fpreeken, en u het bevel der knfsch. heidI als een bevel van God geeven. De zin zou in de daad zeer goed zijn, alleen deze Leezing wordt tot dus verre in zoo weinige Handfchriften gevonden. dat ik het met eens raadzaam oordeelde, derzelver eene plaats onder den Tekst interuimen. vs. 9. gij zijt zeiven van God onderweezen. u onder eikanderen lieftehebben] Gij beoeftent dezen pligt reeds in meerdere volmaaktheid. Dit wordt als eene weldaad en gefchenk van God voorgeteld zoo als elke deugd. Hij leeraart dezelve door zijn woord en bevel, maar hij neigt ons ook, niet door wonderen,  Cap. IV: i—ia» 17 van God onderweezen, u onderling lief te hebben,| en dit doet gij ook jegens alle 10 Broederen in geheel Macedoniën, egter verxnaanen wij u Broeders, hierin nog vol- maakten; maar door zijne voorzienigheid, en ons onbekende, niet vaq ons afhangende omftandigheden, die op ons hart invloed hebben, in de broederlijke liefde toeteneemen. vs. 10. dit doet gij jegens alle Èroederen in Macedoniën] Het fchijnt, dat ook andere Macedoniiche Christenen, uit Philippi, Beroea, enz., naar Thes. falonica kwamen, en aldaar liefderijk en gastvrij ontfangen wierden; en die uit Thesfalonica mogen hen, ook weder bezogt, of welligt den aanvang met deze bezoeken gemaakt hebben. Deze broederliefde heeft iet» heerlijks, en voor zulken, die den nieuwen Godsdienst , met een recht leevendig geloof aanneemen, onderhoudends, maar zij kan ook, bij het te meenigvuldig rondreizen, en bezoeken der Broeders, ontaarten in verwaarloozing van zijne eigene bezigheden, lee» diggang, en een onaartig genoegen, om het brood van zijnen broeder te eeten; en» wanneer men verder voordleest, zal men vermoeden, dat dit tc Thesfalonica wel het geval mag geweest zijn. hierin nog volmaakter te worden, of ook, nog fieeas meer te doen] Ik ben over den zin dezer woorden twijfelachtig. Gewoonlijk verftaat men dezelven zoo, dat Paulus de Tnesfaloniërs vermaant, in de Broederliefde nog te wasfen en toeteneemen. Dit fchijnt niet wel te ftrooken met het negende vers, waar hij geheel niet noodig vond, hun wegens de broederlijke liefde te fchrijven. Egter kon de bedoeling zijn ;'t gene ik u naderhand van de arbeidzaamheid fchrijven zal, heeft geenszins het oogmerk, om uwe broeder, liefde te verminderen, veelmeer wenschte ik, dat gij in deze liefde nog mogt toeneemen. Maar men kan ook de woorden met het volgende te zamenvatten; en dan vermaant Paulus nog iets beters te doen, dan, uit broederlijke liefde, met verwaarloozing van zijne B V?  18 de ille BRIEF vAn PAUL. AAN deTHESS. inaakter te worden,| ü te bevlijtigen inn de ftille bezorging uwer eigene zaaken, en fnet uwe eigene handen te arbeiden , gelijk wij het ook reeds te vooren bevolen hebben, eigene bezigheden, omtereizen, dat gene, Wat, ift het ii. en 12. vers, \olgt. Wat van beide zijne meening is, moet veel gemaklijker te verftaan geweest zijn voor hun, aan wien de Brief gerigt was, dan voor ons, die Wij van de Gefchiedenis dezer Gemeente, en 't gene tot deze vermaaning aanleiding gaf, niets weeten, maar ten hoogden raaden. vs. 11.} Het fchijnt, duidelijk te zijn, dat veelen onder het voorwendzel van broederlijke liefde, hunne bezigheden verzuimden, en zich aan ledigheid overgaven, tegen welken Paulus, in bet derde Hoofddeel van den Tweeden Brief nog duidelijker fpreekt. Welligt wierpen zich veelen der, uit broederliefde, reizenden op tot Leeraars en Vermaaners, en wiiden anderen, zo* als menfchen van dezen dempel gewoon zijn te fpreeken, dichten. Ook in laatere tijden heeft men, wel niet bjj Christenen in het algemeen, maar toch bij de zulken, die eenen bijzonderen ijver in het Christendom gevoelden iOpgewekten plagten zij zich wel in hunne taal te noemen,) ook dit gebrek waargenomen. Zom» wijlen zijn deze gebreken in het begin enkel misver» Hand, en een eenigzins enthiifiastifche ijver, waarbij zich de, niet geheel van behaagen aan zich zeiven, en zijne voordragt, vrije inb?e!dt, anderen moeten, daarbij, even zoo veel gevoelen als hij zelve, God hebbe hem bijzonde-e gaaven gegeeven; maar, met den tijd, vinden anderen net ook gemaklijker, van de broeder. Hjke gastvrijheid, of van het onderwijzen en vermaa. nen te leeven, dan met hunne handen te arbeiden, en dit kon in tijden van gastvrijheid veel verder gaan, dan in de onzen. Een zeker plotslinge ijver in den Godsdienst, die vooral bij eenen nieuwen Godsdienst gewoonlijk plaats heeft, bezit zijne eigene fijmptomata van geringe krankheden, die zich, in alle tijden, ge» lijk blijven,  Cap. IV: 13-V: 11. 19 ben,| op dat uw leven en wandel ook voor ia hun, die buiten de Kerk zijn, betaamelijk zg, en gij geene hulp van anderen behoeft. | vs. 13—Cap. V: 11. Van de opftanding, den jongften dag, en de groote waereldv er ander ing. Den tijd daarvan kan niemand bepaalen (dat,naar het fchijnt, zommigen te Thesfalonica deeden, en denzeU ven voor zeer nabij hielden), maar een waar Christen moet ten allen tijde bereid zijn. Maar wegens de ontflapenen willen wij 13 u niet in onkunde laaten, Broeders, op dat gij u niet gelijk de overigen, die geene hoop hebben, bedroeft.| Want gelooven 14 wij, dat Jefus geftorven en opgeftaan is, dan zal God insgelijks die genen, die in het geloof aan Jefus ontflaapen zijn, met hem uit het graf leiden | Want dit zeg-I5 gen wij u als een woord des Heeren, dat wij, die leeven, en tot de toekoomst des Hee- vs_ I3_|8.] Van de tweede toeiioomst van Christus moeten veelen te Thesfalonica zeer verkeerde be« grippen gehad hebben: welken, dit laat zich niet nauwkeurig zeggen; aileen fielden zij zich dezelve als zeer nabijavoor. Eene opft.nding der dooden verwagtten zij, of geheel niet, >' toch niet ten tijde van deze tweede toekoomst. Welligt hoopten zij op een waereldlijk rijk, of gelukzaligheid, alleen voor de alsdan leevenden, zoo iets, als veelen een duizcndjaarig rijk zouden noemen. Hum.e droomen volkoomen te raa» den, is niet mogelijk. vs. is, Wij, die wij leeven] Uit dit wij heeft B a msn"  20 de ifte BRIEF vam PAUL. Aan de THESS. rhen beffooten, Paulus gelnofde, dat dè tweede koörfisf van Christus nog in den toenmaaligen levenstijd gebeu» ren' zoude,- en dit was nu eene, door de ukkpomst» genoegzaam wederlegde dwaaling. Uit het enkeie wif volpt dit nu wel niet volftrekr, zoo «als reeds bij I Kor. XV: 52 herinnerd is, zoo veel is egter Zeker, dat Paulus hier den Thesfalonicenfen nog in hunne dwaaling laat, vermoedelijk wijl hij zich niet oo eeilmaal met het bedtijden van alle dwaaiingen wil iniaaten: alleen zegt hij in het begin van het vijfde Hoofddeel duidet j1t, dat Wij van den tijd der toenoor^de van Jefus Christus niets kunnen weeten, dit daarvan niets geopenbaard is. Wanneer daarentegen , met den tijd, de dv/aaling, vooral door voorzeggingen en berekeningen, begon verontrustender én fcHadelijker te Worden, onderrigt hij hen, in den tweeden JJnef, dat de toekoomst van Christus nog zeer ver af rnoet zijn. Petrus verklaart in zijnen tweeden Brief nog duidelijker, dat de dag des Heeren welligt nog veele duizenden jaaren zou kunnen verwijderd zijn. In het algemeen' belijden de Apostelen, dat zij van den tijd van Christus toekoomst niets weeten: dit zegt ook Paulus I Tim. VI: 15. en Petrus. Christus heeft het in het geheel niet noodig geacht, hun daarvan iets te op'enbaaren: zijne toekoomst moet, zij koome zoo laat het zijn mooge, onverwagt zijn. Dit konden zij cenigzins, uit 't gene volgends de voorzeggingen van Daniël, of ook volgends hun zei ven gedaane openbaaringen, voorafgaan moest, eenigzins berekenen, dat dezelve niet nabij kon zijn; en dit doet Paulus in het tweede Hoofddeel van den Tweeden Brief: er zijn ook verftandige gronden, uit welken men kan befluiten , dat deze, met groote omkeeringen van onzen Aardbodem , verbondene toekoomst nog tegenwoordig veele duizenden jaaren moet verwijderd zijn, waarvan in de Dogmatica, blad?. 737: 738. gefproken wordt, maar of de Apostelen ooit aan oeze wijsgeerige gronden ge» dagt hebben, weet ik niet. Zij zijn mannen, die ons de_ waarheden , welken wij weeten moeten, uit on« middenlijk godlijke openbaaringtn bekend maaken, maaf geene Wijsgeeren.  Cap. IV: 13-V: n. as Heeren overig blijven, de Ontflaapenen niec zullen voorkoomen:| want hij zelve 16 dje tf^er zal, zoo dat alles op eenen wenk •'■eid en bezig is, met de ftem eenes Aan-' voerers der Engelen, en bij het geluid der oazuine Gods, van den Hemel afkooraen, en dan zullen de in het geloof aan Christus geftorvenen opftaan,| en, daarop wij 17 kt-venden, zoo veelen onzer nog overig zijn, vs. 16 zoo dat alles op eenen wenk bereid en werkzaam is] Ik heb de zaak zelve uitgedrukt, zoo goed ik in het Du tsch kon, en heb daarbij die verklaaring van het Griekfche woord gevolgd, die wil t dat het eigenlijk beteekent dit, dat roeiers en werklieden op een fchip, op eens, en te gelijk, op een gegeeven teeken, beginnen te arbeiden. —- Daarbij erken ik, dat de Vertaaling niet volkoomen zeker is: de Ouden hebben het meestal gegeeven, het bevel, waar door dan zommigen het bevel van Christus, anderen van den Aartsengel verdaan. Veldgefchrei beteekent het woord geheel niet; en deze uitdrukking, die Luther gebruikt heeft, fchijnt de zaak te verdonkeren, wanneer Christus, vergezeld van veele duizenden Engelen , van den Hemel koomt, behoeft hij tegens de onmagtige Bewooners der Aarde geen Veldgefchrei te verheffen. met de ftem des Aanvoerers der Engelen, bij het geluid der bazuine Gods] De Engelen koomen meermaalen voor als Vergezeileis en Dienaars van Christus bij het jongde Gerecht: hier fchikken zij zich naar de ftem of het bevel van eenen Aanvoerer, en naar eene bazuine: het zinbeeld is ontleend van eenen heirtogt. In hoe verre egter zinbeeld alleen zinbeeld is, dan of er eenigzin» van eene eigenlijke bazuine gefproken wordt, w^ag ik niet te bepaalen: men zie de Aanmerking op I Kor. XV: 52, waar dit reeds gezegd is. In het algemeen verftaa ik weinig van 't gene hier van het jongde gerecht gezegd wordt. B 3  22 de ifte BRIEF van PAUL. aan de THESS. zijn, met hem te gelijk in de wolken hem fnel in de lugt te gemoet gevoerd worden, en van dan af fteeds bij den Heer zijn.} Trooscet eikanderen dus met deze leer. | 18 Maar van dien tijd, of hoe lang het nog V. af is, hebt gij, Broeders, niet noodig, dat I wij u fchrijven,| want gij ze]ven weet toch 2 zeker, dat de dag des Heerën Zoo koömen zal, gelijk een dief in den nagt:| wanneer zij 3 ge- vs. 17. in de higi] W'jl men veelal op eene niet waailchijnlijke wijze den Hemel tot de woonplaats der zaligen maakt, merk ik alleen aan, dat het Griekfche woord geheel niet de hoogere Hemellnttt, de A< ther be;eek<*nt, maar de onze Aarde omringende grovere lugt, dien wij den dampkring noemen. In dezen worden wij Christus te gemoet geveerd, wel niet om eeuwig in denzelven fe blijven. Hoe, en door Welke iriddelen dit getchieden zal, weet ik niet; alleen, dat Zal men zich uit 1 Kor XV: 51. heiïnneren, dat ons ligchaam te vooren zal veranderd worden. en van dan af fteeds bij den Heer zijn~\ Op Wélke piaai», of on deze verbeterde en onigefchnpere A-Trde, of in den Hemel, of ia eene andere Planeetj ük wordt hier niet bepaald ; ik wil dus den Leezer over deze vraag niet onderhouden: 2 Pet. III: 13. zou het meest vnor het eerfte zijn. Wanneer op veele piaaizeti, de wbón'ïbg der Zaligen den Hemel genoemd Wordt, dan is dit geene eigenlijke bepaaling van de plaats, maar eene gewoone fpreekwijze, daaruit ontftwiitt, dat men zich d»n Hemel voorftelt als de wooning van God. Noch de plaats, waar onze zielen na den dood, terwijl onze ligchaamen in het graf rusten, den omgang van God genieten, noch waar wij, na de opftanding, bij Christus zijn zuilen, weet ik; en het was niet noodig, dat de Bijbel ons daar van iets zeide. Wat ik te zeggen, of te betwijfelen had, Vindt men in de 205 5 der Dogmatik.  Cap. IV: 13—V: ïi. *3 gelooven in de volkoomenfte zekerheid te zijn, zal het verderf hen plotsling overvallen, zoo als de baarensweeën eener zwartgere, en zij zullen niet ontvlieden kunnen. | , ' . Maar gij, Broeders, zijt niet in duister- 4 nis, dat de dag u als een dief zou kunnen oververvallen: | gij allen zijt kinderen des 5 lichts en des dags, tot den nagt, en, de duisternis behooren wij niet. | Maar zoo 0 laat ons ook niet gelijk de overigen flaapen , maar waaken en nugteren zijn. | Want 7 wie flaapt, flaapt des nagts, en wie dronken is, pleeg des nagts dronken te zijn.| Maar 8 wij, die wij kinderen des dags zijn, willen nugteren zijn, bekleed met het panfier 0 des vs. 3. zoo als de baarensweeën eener zwangere"} "Wat Paulus hiermede zeggen wil, verklaart hij terftond in het volgende: zij zullen niet ontvlieden kunnen. Ik vond noodig, dit te herïnneren, wijl veele Leezers dit verftaan vao het onvermoede en onverwagte van dezen dag: onvermoed en onverwagt overvallen de barensweeën eener zwangere niet; maar onwederftaanbaar, en zoo, dat zij dezelven niet ontgaan kan. vs. 6. 7 ] De ilaapende en dronkene is in eenen ftaat'van onopmerkzaamheid op, en achtloosheid omtrent zich zeiven. Dit moeten de geloovigen niet zijn, maar fteeds op alle hunne daaden, ja op 't gene in hunne zielen omgaat opmerkzaam, zoo handelen, zoo denken, dat de dag des Heeren hen nimmer onbereid, nimmer in eenen verwerpelijken toeftand vinden kan. Dit wordt zinbeeldig voorgeftelds daar zij door het licht des Euangelies verlicht zijn, daar het bij hen dag geworden is, moeten zij waakzaam en nugteren zijn, 300 als het bij dag betaamt. vs. 8. bekleed met het panfser des ge/oojs, 9» B 4 der  24 de ifte BRIEF van PAUL. aan de THESS. des geloofs en der liefde, en den helm der hoop der Zaligheid,J want God heeft ons > niet tot toorn beftemd, maar tot verlosfing en Zaligheid door onzen Heere, Jefus Christus,| die voor ons geftorven is, dat ia wij, wij mogen waaken of flaapen, met hem leeven zullen. | Alzoo troost en fticht n u onder eikanderen,, zoo a]s gij het ook daadlijk doet.} " Oer liefde en den helm der hoopè] Men zou hebben kunnen verwagten, bekleed zoo als het des Jaa^i betaamt, bekleed met alie Christelijke deugde%' alleen Paulus gaar, zoo als hij zoo difcwils gewoon is* te doen, in bet zinbeeldige nog een flap verder, en voegt een tweede zinbeeld bij het voorlge. Zij moéten met alleen beraamelijk met Christelijke deugden bekleed, maar ook als krijgsknegten van Christus gewaoend zijn, om wederftand te bieden aan alle boozen, en aan alle verzoekingen. Hij noemt de drie hoofddeugden, geloof, iiejde en hoop. Door het eerfle verftaat hij hier, het geloof in God, en in Christus, in deszcfs grootfte uitgeflrektheid. Waarom de lioop der zaligheid met eenen Helm vergeleeken wordt» js over Ephez VI: 17. «ezegd. vi 9. tot verlosjng en zaligheid] Ik neem de vrijheid, oe woorden zoo te fielten, als wij in het Duirseh het liefst fpree!:er; /ouden. Letterlijk ftaat er. tot verlosfing der zaligheid, dat is, verlosfing, dié daarin beftaat, dat wij de zaligheid erlangen.  25 vs. «—aoV iVog eenige vermengde vemaaningen. Sefiuit van den Brief. Maar wij bidden u, Broeders, die genen,** die aan u arbeiden, u in het werk des Hee. ren voorftaan, en vermaanen, voor dat gene te erkennen, wat zij zijn,| en henij om hunnes arbeids wil bijzonder lief te hebben. Zijt vreedzaam onder eikanderen tas. 12. de genen, die aan u arbeiden, u in het werk des Heeren voorftaan en vermaanen] Of dit eigenlijk Bisfchoppen geweest zijn, die men gewoonlijk uit dé Gemeente zelve verkoos, en voor hun Jeven lang aanftelde, is niet zeker. Waren er in de nauwlijks gedichte, uit Heidenen bijëengezamelde Gemeente reeds perzoonen voorhanden, die, ten aanziene van hunne kundigheden, hiertoe de noodige bekwaamheid hadden? Had men den genoegzaamen tijd gehad, om hen te beproeven ? In andere Gemeenten vinden wij d.^zelven ook niet zoo terllond, maar eerst iaatet aangefteld, Hartdei XIV: 23. Tit. I: 5. Leeraars en Opzieners moest mtusfchen de Gemeente hebben, vooral eene eerst nauwlijks gedichte, en nog zoo weinig onderweezene; alleen het konden ook vreemde, ilegts voor eenen tijd aangedelden zjn. — De zaak is onzeker; maar er ligt ons weinig aan gelegen, van welk eenen aart deze Leeraars en Opzieners geweest zijn. Alleen dit zien wij uit de vermaaning, die Paulus noodig vindt, dat veelen in de Gemeente hunnen Leeraars en Opzieners geenszins de behoorelijke achting en liefde beweezen. Welligt waren zulke rondreizende Broeders, die zich zeiven tot Leeraars en Vermaaners opwierpen, zeiven daarvan de oorzaak. vs. 13.] De onder den Tekst geplaatde Leezing behaagt mij, wegens den zin, die zij oplevert het B 5 baitt-  t6 de ifte BRIEF van PAUL. aan de THESS. ren f *), | Ook bidden wij \i Broeders , her-14 innert de Ongeregelden (f), troostet de fcleenmoedigen, helpt de zwakken op 4 hebt met allen geduld.I Geeft acht, dat niemand 15 van u kwaad met kwaad vergelde; bevlg. 1 tigt u fteeds het goede onder eikanden en jegens eenen iegelijken. 1 Zijt altijd bedaard 16 C»; v?'..'ijk,| lan v.w gebed niet Da,| voor 17 alles dar.'kf;, ..want -t gene gefchiedt is de 18 Wil . Gods door Jefus Christus over u.j BluschC (*) Andere Leezing: zijt vreedzaam met hun. (t) Of: Qhgehoorzaamen. best, en wordt, in de daad, in sommige HandfchTrften gevonden. De in den Tekst ftaande, die de gewoonijkfte is,, zou ik toch, wegens den zaménhang, even zoo verdaan, dat de Leden der Gemeente en de Opzieners met eikanderen vreedzaam leeven, en niet twisten moeten. Naar het gene, in het derde Hoofddeel, van de broederlijke liefde gezegd was, zou ik nauwlijks denken, dat onder de leden der gemeente zeiven merklfjke twist en oneenigheid heeft plaats gehad. vs. 15. 16. geeft acht, dat niemand onder u kwaad m$t kwaad vergelde] De regel is wel algemeen waar, egter fchijnt zij hier allernaast op de verVolgingen te zien, welken zij te lijden hadden, ook hunnen vervolgeren moeten zij geen kwaad met kwaad vergelden. Tot even deze vervolgingen maak ik ook betrekkelijk 't gene volgt: zij moeten tragten, onder zich vrolijk en lèevendig te zijn, en niet nalaaten, te bidden, offchoon het ook al fcheen, dat zij niet verhoord wierden, en de vervolging nog al voordduutt. Dit is even Zulk eene vermaanirg als Luc. XVIII: 7. vs. 18.] Boven alles moeten wij God danken, niet alleen voor de verhooring des gebeds, (JLolosf III: 17.) maar zelf» vdor het onaangenaame, en de vervol- g'1*  €ap. V: iï—af. Bluscht den Geest, dit licht, niet uit;| en 19 veracht de voorzeggingen niet; | beproeft 20 alles, en behoudt het goede.| ai Hoedt gingen: zij. zijn altijd Godswil, en die is fteeds goedi ook vonr ons, voor de lijdenden goed, en eene wel» daad QRom VIII: 28). vs. 19. 20.] Geest is hier, zoo als gewoonlijk in het Oude Testament, en in de taal der Jooden, de gaave der . voor egginge. Men ziet duidelijk, onder de eerfte Christenen waren destijds ook valfche Profeeten, Bedriegers, of door hunne eigene inbeeldmgs» kracht bedroogeuen, die de waare gaaven der voorzeggioge naarbootften, welken zommigen, door de oplegging der handen van de Apostelen gegeven waren. Waarnare Profeeten zijn, kan dit nauwlijks uitblijven: in de Aanmerkingen op 1 Kor XII. is hier meer Van gezegd. Te Thesfalonica wilden zommige zoodanige vslfche Profeeten den tijd des jongften dags, die zeer nabij was* voorzeggen, 3 Thesf. II: jij alleeo ftok behalven dezenmogen er, in eene Gemeente, die geheel nieuw Was, nog andere valfche voorzeggingen zijn voorgewend. Het fchijnt, dat zommige Leden der Gemeente, uit hoofde van dit misbruik, overgl het voorz'dfegen Wilden verbieden; en daar voor Iaat Zich ook veel zeggen: alleen de Apostel wil dit niet, rnaar roen moet, alles hooren, proeven, en het goede behouden. In de daad hij heeft, naar de toenmaalige omftandighecfen; gelijk : waren er in de 'eerfte Christen kerk Waare Profeeten, dan moest het voorzeggen niet volftrekt verbooden zijn. Dan, behalven dit, hebben er zoms redenen plaats, die het niet verbieden aariraaden, van welken in de Aanmerkingen op den Berften Brief aan de Korinthers gefproken is. Dit proeven en beödrdeelen beveelt Psulus ook \ Kor. XII: 9?» waar de Aanmerkingen moeten wo den nagezien Cwant In den Tekst is aldaar anders Vertaald). Het eenige, dat ons hier zou kunnen ontbreeken, is, dat er geen» regels worden voorgefchreeven, naar welken men zou kunnen proeven. Zoo veel zien wij uit 1 Ksr, XI»  98 de ifte BRIEF van PAUL. aan de THESS. Hoedt u voor allen kwaaden fchijn.f 22 Maar de God des vredes zelve heilige 23 U geheel, en alles wat gij zijt, meerdere en mindere krachten der ziele, en uw lig. chaam, moeten onberispelijk op de toekoomst van onzen Heere, Jefus Christus, be- 10. (waar wec]er de Aanmerking moet worden nagezien) dat in de eeifte Gemeenten, in dien tijd, dat -men Profeeten bad , ook eene bijzondere gaave plaats had, om de voorzeggingen te beproeven, of zij godlijk waren. Moest in elke Gemeente de beproeving overgelaaten worden aan de zulken, die daartoe ia Haat waren? B) den geheel veranderden toeftand onzer Kerk, en daar wij thands voiftrekt geene Profeeten of wonder* gaaven des Heiligen Geesres hebben, laat er zich van 't gene Pauius zegt, geepe toepasfing- maaken op onzen tijd, Wj zouden de zich opdpende Profeeten ook reeds ongehoord veröordeelen, wijl wij, in onze Eeuw, geene waare Profeeten gezien hebben, geepe anderen dan Dweepers kennen, die thands nauwiijks eenmaal, en flegts zeer zelden in ftaat zijn, het oor des Volks naar zien te trekken. Egter blijft het ook thands nog altijd raadzaam, op grond van voorzigtig•heid raadzaam, het voorzeggen piet volftrekt te verbieden, j Men zal rmsfehien verwonderen, bij deze gelegen, heid, niets te leezen van voorzeggingen tegens het Romeinfche Rijk, die den Christenen befchuidigingen en aanklagten zouden hebben kunnen veroorzaaken. Het fchijnt, dat de Bedriegers en Enthufiasten zich van zoodanige voorzeggingen onthouden hebben, uit vrees, wel begrijpende, dat dezen te gevaarlijk waren. vs. 23. meerdere $n mindere krachten der zie/el De meerderen, verheveneren, verftand, vrijheid, wil: de minderen, zinlijkheid, aandoeningen, die wij met de dieren gemeen hebben. Ook dezen moeten geheiiigd, van den dienst der zonde bevrijd, en aan den dienst  benard worden.| Getrouw is hij, die24 u geroepen heeft, en die zal heli ook doen. j Broeders, bidt voor ons allen.| 2ƒ Groet alle Broeders met eenen heiligen 26 kus. \ Ik bezweer u bij den Heer, dat dez"é27ï Brief allen Heilige Broederen voorgeleezen worde. [ * De dienst van God, en den Godsdienst verbonden worden. Aandoeningvol moet onze Godsdienst en diensé van God zijn, ook, zoo lang wij in dit leven blijven, niet zonder zinlijkheid. Ik heb de zaak zoo uitgedrukt, alswijinhet DuitscS gewoon zijn, fe fpreeken: Geest, Zielen Ligchaam, zoo als hef letterlijk heeten zal, is in onze taal onverflaanbaar, hoe duidelijk het in de Griekfche ook was, en leidt wel, juist wegens het ongewoone van de uitdrukking , tot drie verfcheidene deelen, waaruit de mensch zoü zijn zamengefteld. Omtrent dergelijke wijsgeerige vraagen geeft de Bijbel ons geen onderrigc» hij zegt ons niet eens wat onze redenüjke ziel is* maar laat het onderwijs ^hieromtrent over aan de, steker dien aangaande zeer onderfcheiden denkende, Wijsgêerte. Wat wij thands redenüjke ziel noemen, heet bij de Grieken Geest — Ziel daarentegen (^xi) dia vermogens der ziele, die wij met-de dieren gemeen hebben. vs. 26.] Zie de Aanmerking op Rom. XVI: 16. vs. 27. Ik bezweer u bij den Heer] Men ziet wel, dat Paulus er zeer op gefteld was, dat deze Brief door alle de Thesfalonicenfen geleezen wierd, vermoe. ée ijk ook daarom, wijl er, volgends 2 Thesf. 11: 2, ondergefchoovene Brieven van hem rondgingen, die zonderlinge verwagungen van den nabij zijrden jong. ften oordeelsdag behelsden en verfpreidden. Maar waarom hij noodig gevonden heeft, de Thesfaioniërs te bezweeren, kan ik niet zeggen: hij moet toch bevreesd geweest zijn, dat de Briei' niet algemeen mogt be-  go de ifte BRLEF van PAUL. aan de THESS. De Genade van onzen Heere , Jefus 2 g Christus, zij met u 1 Amen 11 bekend worden. Van de Leeraars en Opzieners, die in den Brief aan de Gemeente worden aanbevolen, kon hij deszelfs verdonkering niet vreezen; maar het zou kunnen zijn, dat er, in de geheel nieuwe Gemeente, nog geene inrigting gemaakt was, om de Brieven openlijk voorteleezen, en dat zommigen dezer Profeeten van het laatfte oordeel, of andere Ledigioopers, die zich getroffen voelden, wenschten, en er op toeleg, den, dat het algemeen leezen van den Brief verhinderd wierd. Ik heb vertaald, dat hij allen de heilige Broederen ■voorgeleezen worde, wijl dit de gewoonlijkfle wijze is, om, in eene talrijke Gemeente, eenen Brief tot kennis van allen en eenen iegelijken te brengen. Men zou wel ook kunnen vertaaien, dat hij van alle de Heilige Broe. deren geleezen worde, en dit zoo verdaan, dat allen hem met eigene oogen leezen, en aan de eigenhandige onderteekening van Paulus zien zouden, dat hij echt is, 2 Thesf. III: 17. Ik heb het egter niet gewaagt, dit in de Vertaaling te brengen, wijl het, in de daad, bezwaarlijk is, eenen Brief, in eene talrijke Gemeente, van hand tot hand te laaten rondgaan, en welligt flegts weinige Thesfaloniërs de hand van den, maar een' korten tijd bij hen.geweest zijnden, PauJus kenden.  D E TWEEDE BRIEF VAN PAULUS AAN DE THESSALONICENSEN.   D E TWEEDE BRIEF van PAULUS aan db THESSALONICENSEN, Cap. I. Gewoone groetenis. Lof der Thesfalonicenzen over hun geduld in het lijden, waarbij Pau. lus ongemerkt op het jongfte Gerecht koomt, omtrent het welk, als was het zelve nabij, of als kon men den tijd bepaalen, er in de Gemeenten te Thesfalonica dwaalingen plaats hadden, welkenhij naderhand weder leggen wil. ^Paulus, Silvanus en Timotheus wenfchen i der Gemeente te Thesfalonica blijdfchap in God den Vader, en den Heere Jefus Christus. j Genade wenfchen wij u, en alles 2 goeds, van God onzen Vader, en den Heere Jefus Christus. | C Broe-  34 de 2de BRIEF van PAUL. aan de THESS. Broeders, wij zijn fchuldig , God ten 3 allen tijde voor u allen te danken, zoo als het betaamt, daar gij in het geloof zeer wast, en allen in de liefde tegen eikanderen zeer wast.| zoo dat wij ook over u bij de 4 Gemeenten Gods roemen, over uw geduld, en mw geloof, onder alle vervolgingen en verdrukkingen, die gij verdraagt.| Dit is 5 een bewijs, dat het oordeel Gods recht geweest is, en gij wordt het rijk Gods waardig, voor 't gene gij ook'lijdt. | Want 6 naar Gods oordeel is het billijk, hun, die u onheil toevoegen, onheil te vergelden,| maar u, die gij ellende lijdt, rust met ons 7 te geeven, wanneer de Heere, Jefus, met de Engelen, zijn Heirleger, van den Hemel verfchijnen zal,j die met vlammend vuur 8 wraak vs. 6. 7.] Hier maakt Paulus den overgang tot de Leer van de tweede toekoomst van Christus ten algemeenen oordeel; en het is een voornaam bedoelde van dezen Brief, de Thesfalonicenfen daaromtrent beter te onderrigten, en de verfpreide gezegden, als of deze toekoomst reeds zeer nabij was, te wederleggen met ons'} Die wij, even zoo gelijk gij, om Christus wil lijden, en deze toekoon fti re rust verwagten. vs. 8. die met vlammend vuur wraak oeff?nen zaïy Zommigen verftaan dit van het vuur der Helle, en als dan moest zeker het woord vuur wel zinbeeldig genomen worden, want een eigenlijk vuur, waarin de Verdoemden egter fteeds zouden leeven, is nauwlijks te denken; anderen van den Blikzem. Ik betuige het eigentlijke niet te weten; egter is het mij het waarfcbijrlijkfte, dat er gefproken wordt van het vuur, waarin, volgends 2 Pet. lil: 10. de grondftof der dingen Jverf nelten, en do Aarde, en het gene op dezelve is, ver. branden zal. die  Cap. t. g$- wraak aan hun doen zal, die God niet er* kennen , en het Euangelie van onzen Heere, Jefus Christus, niet gehoorzaam zijn,( welken ftraf lijden zullen, het eeuwige 9 verderf verwijderd van het aangezigt des Heeren, en van zijne majestueufe heerlijkheid wanneer hij aan genen dag koomt* 10 om door zijne heiligen (f) verheerlijkt te wor- (*) Of: heerlijke tnag't. (t) Óf: onder ztjne heiligen. die het Euangelie van onzen TJeere Je/iis Christfss niet gehoorzaam zijn'] Ër wordt niet gefproken van zul ken , die van het Euangelie niets gehoord hebben, maar welken het verkondigd, en op zulk eene wiize verkondigd is» dat zij van de waarheid daarvan konden overtuigd worden. Eene leere,van welke men niets weet, kan men noch gehoorzaam, noch ongehoorzaam zijn. Op deze wijze verftaan, zeggen de woorden niets onbillijks: maar, wanneer men daarentegen, zoo als dikwils gefchied is, alle die genen verdoemt, die het, hun nooit verkondigde, Euangelie niet gelooven, dan kent men Paulus tegens zijne woorden, eene zeer wreede en onrechtvaardige Leer toe, dié het Christendom niet anders dan verdagt maaken kati; Of het voorgaande, die God niet erkennen, met even diezelfde bepaaling , alleen te verftaan is van die f eenen, welken den eenigen waaren G.d, uit de prediking van het Euangelie, .hadden kunnen kennen^ waag ik niet te bepaalen; want wij kuk C 2 tot  3(5 de 2de BRIEF van PAUL. aan de THESS. worden , en zich aan hun (*) groot en wonderbaar te betoonen, die aan hem gelooven; want ons getuigenis is onder u bevestigd en verzekerd geworden (f), j Daarom bidden wij ook beftendig voorn u, dat God u waardig zijner roepinge, en alle bereidwilligheid van een goed liefde-vol hart, en het daadlijk geloof in zijne volle kracht, nog volkoomener maake,| op dat 12 de naam van onzen Heere Jefus Christus door u, en gij door hem verheerlijkt wordt , naar de genade van onzen God en Heere Jefus Christus.j Cap. (*) Of: onder die genen. Ct) Of: want ten genen dage zal ons onder u afgelegd getuigenis bevestigd en bekrachtigd worden. tot zijn eigen roem en verheerlijking. Egter heb ik nog eene andere vertaaling onder den Tekst geplaatst, die de gewoonlijkfte is, en, volgends welke Christus verheerlijkt, onder zijne Heiligen woonen zou. De in den Tekst ftaande behaagt mij het best, alleen ik ben twijfelachtig, wat de zaak zelve betreft is beide waar, en de Griekfche woorden dulden beide verklaaringen. ons getuigenis is onder u bevestigd en verzekerd geworden] na imlijk. door teeki-m n en door wonderen, door welken de Thesfalonice"fen van deszelfs waarheid en godlijkheid overtuigd wierden, zoo dat het in hun vermogen ftond, het te gelooven. De onder den Texst ftaande Vertaaüng is zeer oud, en geeft eenen voortreffelijken zin. AHerfickst zal de waarheid des Euangelies bevestigd worden, in genen dag, wanneer wij zien, wat wij geloofd en gehoopt hacken. Egter gevoelt het oor, warneer wij de woorden in het Grieksch leezen, eene zwaarigheid : iinusfchen kon ik mij niet onthouden, om deze vertaaling ouder den Tekst te plaatfen.  p Cap. II. M°n moet zich, niet door allerleie voorzeggingen of berekeningen laaten misleiden als of de toekoomst van Christus ten oordeele nabij ware. De Thesfaloniers moesten zich herinneren, '£ gene Paulus hun mondling gezegd had, dat er nog een afval, die in de tegenwoordige tijden wel niet eens mogelijk is, voor afgaan moet: eer deze gebeurd is, is de toekoomst van Christus ook niet te wagten. Daarbij bidden wij u, Broeders, dat gij i u wegens de toekoomst van onzen Heere Jefus Christus, en onze verzameling tot hem,| niet zoo fpoedig uit uwe gemoeds. a bedaardheid wilt laaten brengen en verontrusten , als of de dag van Christus na aanftaande was, het zij door voorzeggingen, of vs. a. a/s of de dag van Christus na aangaande was~\ Dit denkbeeid was bij de eerfte Christenea zeer uitgebreid; en Paulus, die dit, in den Eerften Brief, nog niet lijnrecht tegengefproken had, vindt het thands noodig, dit te doen, daar hij- niet door enkel onderwijs ophoudt, of verkoelt, maar fteeds leevendiger wordt. Bepaalingen van dezen tijd, die niet gebeuren, moeten denChristelijken Godsdienst, niet flegts den Ongeloovigen hoogst befpotteljk, maar ook den Geloovigen verdagt maaken, wanneer zj, zonder te onderfchelden, wat zij van de Apostelen zeiven, als de Leer des Christendoms gehoord hebben, ook deze gezegden, en meeningen voor de Leer des Christendoms houden. Ons, die wij, zeventien honderd jaar, na de tijden der Apostelen leeven, en zien, dat de toekoomst van Christus nog niet gevolgd is, zou zulk C 3 een*  58 de 2de BRIEF van PAUL. aan de ÏHESS. of berekeningen, of ook door brieven, van welken men voorwendt, dat wij die ge- eene dwaaling de Leer des Euangelies aangaande de tweede toekoomst van Christus als eene duidlijke onwaarheid doen voorkoomen, wanneer wij geloofden, dat dezelve een deel daarvan was, en de Apostelen die niet wederfproken hadden. Gelukkig zijn deze locheningen bewaard gebleeven, onder welken die in den Tweeden Brief van Petrus de fterkfte is. Ik verwijs den Leezer nog naar de Aanmerking op Joh. XXI: 23. Berekeningen] De Jooden hebben berekeningen, hoe lang de Waereld ftaan zal. Bij voorbeeld, naar de gewoonlijkfte, die zich op de zes dagen der week grondt, zes duizend jaar, het zevende duizend jaar zal Sabbath zijn. Naar onze gewoone Chronologie zou nu wel destijds de waereld nauwiijks in het begin van het vijfde duizend van jaaren geweest zijn, zoo dat men derzelver einde niet had kunnen verwagten; maar de Chronologien zijn zeer verfchillènde, uit hoofde van de onderfcheidene Leezingen van den Griekfchen er» Hebreeuwfchen Tekst, en wijken van de onze min of meer twee duizend jaar af. Men kan, in eenen tijd, waarïn het Joodendom, en het, nauwiijks opgekoomene, Christendom aan deze nieuwsgierigheid krank la» gen, nog andere berekeningen beproefd hebben, die, geheel buiten onze fchade, voor ons zijn verloeren gegaan; bij voorbeeld, zulken, die op de Joodfche feesten gegropd waren, of op uitleggingen van den Bijbel, naar zonderlinge kunstftukken: de Jood telt wel zelfs de tetters van een woord, naar derzelver getalbeteekening, bij el kanderen , en befluit daar uit iets! — onzinnigs ! — Elk tijdperk heeft zijne eigene Geestesziekte: de toenmaalige was neiging tot Prophetifche droomen. Maar ook in onzen tijd, in onze Eeuw, wat heeft men daar, dikwils even zoo wilkeurg, uit de Ooenbaaring van Johannes berekend, waarover de Nawaereld, wanneer zij het eens niet zoo zal vervuld vinden, ook met groote mannen medelijden zal  Cap. II. 39 gefchreeven hadden. | Laat u van niemand 3 op welke wïy.e het wil misleiden, want de dag van Christus koomt niet, wanneer piet vooraf de afval gekoomen is, en de Mensen der zonde zich openlijk getoond heeft, zal hebben, offchoon reeds veelen onzer verftandige, e '1 or deze berekeningsziekte niet aangeftokene Tijdgenooten het voor zwakheden aangezien en gehouden hebben. vs. 3 — ia] Eene plaats, die ik gaarne, bij het verklaren, zou voorbijgaan, maar waarvan ik toch iets zeegen moet. Ik kan niet anders denken, dan dat pttfHts hier fpreekt van even hetzelfde, dat Daniël. Hoofdd. Vfl: 8—14. in een gezigt ziet, en hem vs. 19 -27. verklaart wordt. Zoo veel ik Daniël veritaa, zullen er, uit het Romeinfche Rijk, tien andere langduurige Rijken ontdaan, van welken hij leeds Hoofdd, II: 41—45 gefproken heeft: ten laaiften zou er, na dezen, een nieuw Rijk ontftaan, welks Koning drie va' hun te onderbrengt, lasteringen tegens God fpreekt, en de Heiligen wreed onderdrukt. Dit alles zegt nu Paulus is nog niet gefchied; dus in den tegenwoordigen tijd, is de toekoomst van Christus ten oordeele nog niet te wagten. Binnen welken langen of korten tijd de voorzeggng van Daniël zal vervuld worden, bepaalt hij n et, dus b! jft ook de tijd van het laattte oordeel onbepaald, maar toch nog verwijderd. De Gefchiedenis toont ons, dat het Romeinfche Rijk nog Eeuwen na Piulus dood geftaan heeft, en de uit hetzelve ontftaane tien Rijken (een rond getal, waarvan Daniël zich bedient, zie Aanmerking op Dan II: 41.) ftaan nog tegenwoordig: den drie van dezelven overwinnenden Koning, die Godslasterende woorden fpreekt, en de Heiligen vervolgt, ontdekt de Gefchiedenis ons nog niet: wij hebben hem dus eerst in de,toekoomst te wagten, en hier uit volgt tevends, dat de reden nog voordduurt, om welke wij den jongften dag in onzen tijd niet te wagten hebben. Over deze woorden van Paulus zijn de verklaatingen C 4 zeer  4o de ade BRIEF van PAUL. aan de THESS. zeer verfchillende geweest, maar die ik in Aanmerkin. gen voor ongeleerden niet vernaaien zal, dat veel wijdlopigheids zou vorderen. De meesten zijn, in den eerften opflag, onwaarfchijnelijk, en met de zaak ftrij. dig: bij voorbeeld, wanneer men door den mensch. der zonde Muhammed verihat, die zich zeker nooit voor God, maar voor eenen Profeet van God heeft uitgegeeven, de vereering van den eenigen God op het ijverigst gepredikt heeft, en de grootfte vijand van alle Afgoderij is. Alleen van eene verklaaring moet ik gewag maaken, die onder de Protestanten zeer gewoon, en zomwijlen bijna algemeen geworden is. Deze verftaat door den mensch der zonde den Eoomfchen Paus, en heeft iets dat bevalt, wijl tusfehen hem en 't gene Pau us hier zegt. en het Pausdom, vooral zoo als het in de duistere Eeuwen der rhiddentijden was, eene merkelijke overeenkoomst fchijnt te zijn. Intusfchen geloof ik toch niet, dat zij de waare is. Is de Mensch der zonde de door Daniël befchreevene Godslasterlijk fpreekende Tijran, dan is hij no? in de toekoomst te wagten, en kan dus niet de Paus zijn. Het woord zelf leidt ons niet tot eene lange reeks van Opvolgers in eenen tijd van meer dan duizend jaaren, maar tot eenen enkelen Vervolger der Kerke, en zoo fchijnt hij ook bij Daniël voortekoomen, wie dezen leest, zal nauwiijks anders dan aan eenen enkelen perzoon denken. De Paus geeft toch niet voor, dat hij in de daad God is, maar alleen de oppermagtige Stedehouder van Cbristus. Wanneer Vleiers hem Godop Aarde genoemd hebben, dan is dit wel eene voor onze ooren zeer aanftootlijke figuur; maar toch flegts eene figuur en zij wil. den niet zeggen, dat hij zelve God, maar dat hij in Gods plaats is,, en zijne uitfpraaken, die bem God ingeeft, godlijke uitfpraaken zijn. Daarbij wil ik egter niet lo. chenen, dat deze eerst in den toekoomftigen tijd, ten voorfchijn treedende Mensch der zonde, met het Pausdom in verband ftaan, en uit het zelve voordkoomen kan. Hoe: dit moet men aan de toekoomst overlaa. ten, en deze alleen kan het eenmaal onzen Nakoomelingen leeraren. Men kon, dunkt mij, twee dingen van eikanderen onderfcheiden, den Afval, en den, tegen het einde daarvan te verwagtenen Memch der zon*  Cap. II. 41 heeft, de tot verderf beftémdë, | de Tegen. 4 fpreeker, die zich boven alles verheft, wat God en majesteit genoemd wordt, zoo dat hij zich als God in den Tempel Gods zet, en voorgeeft hij is God.| Herinnert gij u S niet, dat ik u even dit reeds gezegd heb, als ik; zonde. Door den Afval zou men kunnen verftaan het Pausdom, egter zie ik niet, waarom men dezen Afval alleen hiertoe bepaalen zou, daar de Gefchiedenis der Griekfche Kerke in de Midden-eeuwen vrij wel dezelfde verdorvenheid, dwaalingen, dienst der Heiligen, bedriegelijke wonderwerken, door welken het Volle ook wel de voornaamen verblind en misleid wierden, geweetensdwang, en wreede heerfchappij der Bisfchoppen en Geestlijken ontdekt. De Afval fchijnt zijn begin vrij vroeg genomen te hebben, daar, onder do Christelijke Keizeis, de Bisfcboppen gebiedende Overheden der Kerke wierden, en ging van tijd tot tijd fteeds verder. vs. 3. Mensch der zonde] Eigenlijk eene Hebreeuwfche uitdrukking, die zoo veel zeggen wil, als, een uiterst boos van God afgevallen mensch. Ik bet» dezelve letterlijk behouden, daar zij nu eenmaal, door de Vertaaling van Luther, in dit onderwerp, de ge. woonlijkfte geworden is, en men misfchien bij de beter Duiifche, de zondige Mensch, minder denken mogt, dan Paulus zeggen wil. vs. 4. dat hij zich in den Tempel Gods ftelt\ Als God vereerd, en aangebeden wil zijn. De Keizer Cajus, of, zoo als wij hem gewoonlijk noemen, Caliguia heeft, in de daad, zoo iets gedaan, de Jooden willen dwingen, hem, in den Tempel te Jeruzalem, een beeld opteregten: alleen van dezen kan hier niet pefproken worden, want hij was reeds lang dood, en Paulus fpreekt van eenen in de toekoomst te verwag. tenen. vs. 5.] Wanneer Paulus aan de zulken fchreef, die Daniël geleezen hadden, en verftonden, dan had hij C 5 kun-  43 de ade BRIEF van PAUL. aan de THESS, ik bij u was?| Ook weet gij, wat thands 6 nog in den weg ftaat, tot dat hij ten zijnen tijde optreeden en zich openlijk toonen zal: | want kunnen zeggen: „ gij weet dit uit Daniël; Daniël heeft het te vooren verkondigd, en zijne voorzegging kan niet onvervuld blijven;" maar het grootfte deel der eerst onlangs, uit de Heidenen verzamelde Gemeente had Daniël niet geleezen; hij beroept zich dus op het gene hij hun mondüjk gezegd heeft. Hier heeft hij, in de daad, nog veel, dat bij Daniël niet zoo duidelijk ftaat, er bijgevoegd Men zou zich kunnen verwonderen, dat Paulus aan eene geheel nieuw geftichte Gemeente, bij welke hij flegts drie weelten geweest wis, dergelijke, voor hunne zaligheid ei. verbetering des gemoeds ontbeerlijke voorzeggingen van eene zoo zeer afgelegene toekoomst bekend gemaakt heeft, die wij, zoo veele Eeuwen laater, en daar de tijd veel nader is, in ons eerstbeginnend onderwijs niet gewoon zijn inteiasfchen; alleen dit fchijnt gefcbied te zijn, om dwaalingen voortekoomen, de het Christendom zeer tot verwijt zouden hebben kunnen ftrekken. De Jooden maakten destijds zeer veel werks van Daniël, in wiens voorzeggingen zij de omkeering van het Romeinfche Rijk meenden te vinden, en, in de daad, daardoor tot oproer gedreeven wierden. Hier was nu nuttig den Christenen vroeg het waare bijtebrengen, op dat zij niet door dwaaiende, en destijds zeer Enthufiastifche Uitleggingen befmet wierden, een in de Leer des Christendoms gevaarlijke voorzeggingen tegens het Rijk, dat hen befchermde, inmengden. vs. 6. ook weet gij, wat thands nog in den weg ftaat] Zeer vroeg heeft men hierdoor het Romeinicbe Rijk verftaan, en dit ftrookt volkoomen met de zaak, want hij, van wien Daniël voorzegt, zou eerst na het Romeinfche Rijk koomen; maar, volgends Daniël, moesten ook nog billijk de tien Rijken er wor. den bijgevoegd, die uit het Romeinfche ontftaan zouden, en in zeker opzigt als eene voordzetting van het zel«  Cap. IL 43 want in het geheim bereidt zich reeds de af> 7 val, alleen moet dat eerst uit den weggeruimd worden, wat thands in den weg ftaat, | en zelve, als één Rijk met het zelve aangemerkt wor« den. — Het fchijnt, Paulus wil hiervan in eenen Brief niet duidelijk fpreeken, wijl de ondergang van het Ro» ineinfche Rijk, van welks eeuwigheid veele, ook verHandige lieden levendig droomden, meenig een aanftootlijk zijn kon: mondüjk had hij hun meer gezegd. Hieruit ontftaat nu zeker voor ons eene duisterheid , daar wij het mondüjk gezegde niet weeten. Zoo veel zien wij thands ja uit de Gefchiedenis, zoo lang het Romeinfche Rijk ftond, bleef de Kerk van Christus nog taamelijk in haare zuiverheid: druk en vervolging droegen het hunne daartoe bij. Toen Romen Christelijke Keizers kreeg, begon vrij fpoedig daarop de afval zich te ontdekken: reeds onder Konftantijn den Groo» ten zijn de zeker verdichte verfchijningen en wonderen, waarin het openlijk bedrog der geestlijken doorblinkt, uiterst aanftootlijk. Het Romeinfche Rijk, ea de daaruit ontftaane tien Rijken hielden egter toch de verfchijning van den Mensch der zonde terug; maat hiervan wil ik niet verder fpreeken, wijl ik zelve bem niet ken, en in de toekoomst verwagt. Staat hij, in de daad, met bet Pauslijke Rijk in betrekking, dan heeft dit, zoo lang Romen nog werklijk onder Keizers ftond, zich niet tot dat geweld kunnen verheffen, dat het naderheid gekreegen heeft; en cok na de vei* woesting van het Romeinfche Rijk dour de Gotthen, hebben de daaruit ontftaane Koningrijken dikwils aan de magt der Pauzen paaien gefield, waarvan de Ge. fchiedenis der Midden-eeuwen vol is: dan hier breek ik^af, want alles koomt op een twijfelachtig wanneer aan; wanneer de Mensch der zonde uit het Pauslijk Rijk ontftaan zal. vs. 7. in het geheim bereidt zich reeds d» Afval] Hoe dit gefchied zij, laat zich, uit gebrek eenet kerklijke gefchiedenis van dien tijd, niet zeggen. Welligt ziet Paulus op dwaaling en bijgeloof, die met deu af-  44 de 2de BRIEF van PAUL. AAN de THESS en dan zal de Afvallige zich openlijk toonen, 8 dien de Heer met den adem zijnes monds dooden, en door zijne verfchijning en toekoomst afval in verband (laan, en destijds in de ftilte uitgebreid wierden, op bedriegelijke wonderen, die de dwaaling en het bijgeloof zich reeds destijds veroor. loofden, en met den tijd fteeds verder gaan zouden. Het Monnikswezen Hoop vroeg, door de Esfeërs, in het Christendom in: in het eerst was het enkel Esfeensch; maar na verloop van eenige Eeuwen, toonde het zich openlijk ia bet Christendom. Dat dit aan bedrieglijke wonderen en Godsdienstesbedrog een groot aandeel had, en zeer veel tot het bederf des Christendoms, tot Afval bijgedraagen heeft, weet elft kenner oer Kerkgefchiedenis. Ik eiken bij eenige Orden veel goeds, en prijswaardigs, alleen men zal mij, eenen Protestant, vergunnen, van anderen niet zoo goed te denken. Vertaal ik Afval, waar men in de Overzetting van Luther en anderen leest Boosheid, dan zij het mij geoorloofd te zeggen, dat het Griekfche woord, in het Eerfte Boek der Maccabeën {Hoofdd. II: 44. ffl; 5. 6.) eigenlijk van den Afval van den Godsdienst geBezigd wordt. vs. 8. door zijne verfchijning en toekoomst] Is dit de laatfte toekoomst ten algemeenen oordeele? Bezwaarlijk zou ik dit gelooven, want dan moest de Mensen der zonde tot aan het einde der waereld blijven, en dit fchijnt niet te ftrooken met Dan. VII: 12. 37. want daar blijven de overige, uit het Romein, fchè ontftaane Rijk nog, en bet Volk der Heiligen krijgt de overhand over hen en alle Rijken onder den Hemel. Ik verftaa dus dit woord ditmaal niet van eene zigtbaare toekoomst, maar zinbeeldig van de ftichting des Rijks, dat het Volk des Allerhoogften, volgends Daniël, verkrijgen zal. De geheele wijze van voorftel is uit het gez'gt van Daniël, Hoofdd. VII: 13. 14. ontleend, welke plaats hier moet worden nagezien. Zoo wordt Matth. XXIV, met nog fterkere woorden, de  Cap. II. 45 koomst verdelgen zal. | Dit tooneel zal 9 zijn, als of de Satan werkte (*), met allerleie leugenachtige krachten, teekenen, en won- (*) Andere: uit werking des Satans. de verwoesting van Jeruzalem als eene koomst van Christus voorgeleid, offcnoon hij zich bij dezelve nrn zigtbaar vertoond heeft. vs. 9 ] Reeds vroeg zijn er onder de Christenen. zoo ais :e vooren onder de Pharizeè'n en voorêi Esters bedrieglijke wonderdoeners geweest, en bij i Kor. XII. heb ik reeds het vermoeden te kennen gegeeven, dat dergelijke bedrieglijke Nabootzers der gaaven des Heiligen Geestes reeds ten tijde van Paulus ten minde in de Kormhifche Gemeente mogen a-eweest zijn. Na dat de Kok onder de Christelijke Keizers niet alleen vrij, maar ook heerfchende geworden was, vindt men dergelijke leugenachtige wonderen, die volkoomen het ftempel des bedrogs draagen, duidei.jker en meenigvu!diger. Dit ging van Eeuw tot Eeuw leeds verder, en wel in beide Kerken ,• de Oosterfche zoo wel als Westerfche; en geene van beide kan men van deze haatüjke befchtildigmg vrij fpreeken Eindelijk werden zij een bijna dagelijks handwerk: men gebruikte dezelven, om de leeringen te be* estigen, die het Bjgeloof den Christelijken Godsdienst had toegevoegd. Het zuiverst van deze allen heeft zich de Protestan-fche Kerk gehouden offchoon ook in deze enkele zwakken en Bedrogenen geweest zijn, en nog zijn, die zich inbeelden, wonderdaadeTS te zijn; alleen, dat anderen van hunne wonderen niets zien kunnen. De meesten dezer wonderen zijn vrij lompe en ligt te ontdekkene bedrieglijke kunstftukken en bedriegerijën, door welken het Volk verblind wordt. — Met even zulke wonderen bevestigd, zal nu ook, zoo als P.ulus hier zegt, eens de Mensch der zonde ten voorfchijne treeden. Alleen zegt Paulus iets van deszelfs wonderen , dat eene tweeërlele vertaaling gedoogt: de eene heb ik onder den Tekst geplaatst, offcnoon zij iets mij zeet  *6* r>e üde BRIEF van PAUL. Aan de ÏHESS. zeer onwaarfclvjr'ijks en onbegrijpelijks zegt, en dit alleen, om onpartijdig te har,de:en, en zelfs dat niét te verzwijgen, wat. tot eene regënwerpirg tegens den Chnstelijken Godsdienst zou künnen gebruikt worden en in de daad gebruikt is. * De onder den Tekst ftaande vertaaling, uitvoer, ktng des Satans, of, zoo als Luther het heeft, naar de werking des Satans is, dit moet ik erkennen, ver weg de eewoonitjkfte. Ik kan mij geheel niet voornellen, dat God den Satan veroorlooven zoude, ter bevestiging van eene dwaaling en vslfchen Godsdienst worderen te doen, iets bovennatuurlijks, alle mensch. lijfee vermogens te boven gaande, dat men van een godlijk wonder niet zou kunnen onderscheiden. Veroorloofde God hem dit, dan was God aan het bedrotc zelve fchuldtg: de door duivelfche wonderen misleiden zouden niet te befchuldigen, maar te beklaagen zijn Ik begrijp ook niet, hoe als dan godlijke wonderen ooit een bewijs zouden kunnen zijn voor de godlijke zending van een Profeet, want waaruit weeten wij, dat deze wonderen ook niet de uitwerking zijn van eenen bonzen en bedrieglijken Geest. En egter gronden de Apostelen den Chnstelijken Godsdienst op wonderen, door welken deze bevestigd wierd, en lohan. nes zegt, Hoofdd. XX: 31. „ de wonderen van Iefus zijn aangeteekend, op dat men geloove, Jefus is de Christus, de Zoon van God." Hoe kunnen de Apostelen dit doen, indien er ook duivelfche wonderen zijn ter bevestiging der dwa.ling , of in bet vervolg zijn zullen. Ik heb daarom den voorrang gegeeven aan eene andere vertaal.ng, en dezelve in den Tekst geplaatst, als of de satan werkte. De zin is als dan, zulke fch.jnbaare werken, die men, in de daad voor boven, natuurlijke, en, daar zij gefchieden ter bevestiging van zulke leeringen, die met de gezonde reden ftrijden" en onmogelijk godlijk kunnen zijn, voor werkingen des Satans zou kunnen houden. Als dan zullen in de toekoomst, en ten tijde van den Menfche der zonde, de leugenachtige wonderen verder gaan en meer fcbijn hebben dan wij die tot hiertoe gezien hebben. De genen, die tot des ver plaats gehad hebben, zijn, zoo Pis  Cap. II. 47 wonderen vergezeld,[ met allerleie zoorten 10 van bedrog der onwaarheid (*), tot verlei. ding (*) Of ook: der boosheid, der ongerechtigheid. als ik reeds bo>'ën gezegd heb, een vrij lomp gochelfpel voor het Volk en de Ligtgeioovigen , welks be. drog zich zeer gemaklijk laat ontdekken, ja zoms bijra van zelf in het oog valt. Men denke flegts aan die groote ontdekkingen in de Natuurkunde, die men in deze Eeuw gedaan heeft, aan de eleéfrieke proeven, de verfcheidene zoorten van lugt, het opftjgen in de lugt tot eene hoogte, dat men voor het oog der menfchen op Aarde verdwijnt, enz.: waren dezen, tot ongeluk van het menschlijk geflagt , een eigendom eti geheim van een bedrieglijk PriestergeZelfchap geweest, wtike fchijnbaare wonderen konden niet djar door ter bevestiging der Leugenen, en des Bijgeioofs worden uitgerigt, bij welken wij buiten ftaat zouden zijn, op het fpuor des ku> stftuks te koomen, en niet al'een het Voik maar zelfs de Verftandigeren gelooven zouden, iets bovennatuurlijks te zien. De Voorzienigheid heeft ons tot hier toe voor dit onheil bewaard: de laatere ontdekkingen zijn een eigendom der geheele Waereld , en zoo algemeen bekend, dat men door dezelven nauwiijks de boeren zuu misleiden, ten ware in zeer donkere landen, want anderen zouden hen zeer fpoedig onderrigten, dat dit alles zeer natuurlijk toegaat. Dan 't gene, tot dus ver, niet geweest is, kan in het toekcomende gebeuren : het is mogelijk, dat er nog verdere voordgangen in de ontdekkingen der Natuure ge. maakt worden, blijven dezen nu een eigendom van een Gezelfchap, dan kon een veel ondoordringbaarër bedrog, dwaalingen, ook die, welken de Mensch dec zonde verbreiden, en zich door dezelven vergooden wil, door fchijnbaare wonderen bevestigen. Wat daadlijk gebeuren zal, blijft aan de toekoomst overgeiaaten ; ik heb hier alleen van de mogelijkheid willen fpreeken, en die begrijpelijk zoeken te maaken. in. de daad zou ik, in de voorige Eeuw, dat niet een? hebben kunnen fchrijven, wai ik hier gefebreeven heb, en de plaats van Paulus zou mij duisterer geweest zijn,.  48 DEjde BRIEF van PAUL. aan de THESS. ding der genen, die verlooren gaan, wijl zij de liefde tot de waarheid niet aannamen, door welken z'y hadden kunnen verlost worden. | Daarvoor zal God hun dan ookit krachtig bedrog zendendat zij de leugen gelooven,| en allen geftxaft worden, die 12 de waarheid niet geloofden, maar vergenoegen aan de onwaarheid hadden. | Maar voor 13 u, gij van den Heere geliefde Broeders, zijn wij fchuldig Gode altijd te danken, wijl God u reeds van het begin tot zaligheid verkoozen heeft, dit onder de voorwaarde der heiliging uwes geestes, en des geloofs aan de waarheid,| waartoe hij u ook door ons 14 Euangelie geroepen heeft, dat gij een heerlijk eigendom van onzen Heere Jefus Christus wordt, j Staat dus vast, Broeders, en houdt ti aan 15 de Leer, die gij van ons mondling, of ook door onzen brief gekreegen hebt, | Maar h'rj 16 zelve, onze Heere Jefus Christus, en God onze Vader, die u geliefd, en u eenen eeuwigen troost, en vrolijke hoop uit genade gefchonken heeft,| vervulle u met troost, 17 en fterke u in alle goede Leer en werken. J Cap. III. Vermaaningen vooral tegens de ledigheid. Befluit van den Brief, met aanmerking, waar* aan men Paulus echte brieven van ondergefchoovene onderfcheiden moet. HL Voor hec overige, Broeders, bidt voor t ons,  Cap. III. 49 ons, dar het woord des Herren zich fnel uirbreide, en eer inleege. zoo als ook hij u«| ej) w:j van de onvoeg:mme en b^oze 2 lieden mo.^en vrij b'rjven-, uant het geloof is met de za3k van alien | .Maar de Heer is 3 getrouw, die zal u flensen en voor den Bi-ozen bewuaren.l üaa. bij hebben Wij het 4 vertrouwen op u, dat gij on;.e voorfchriften waarneemt, en nog verder waarneemen zult: j maar hij de Heer buige uwe harten 5 tot liefde Gods, en tot lijdzaame volharding in Christus.| Maar dit, Broeders, gebieden wij u in 6 den naam van onzen Heere Jefus Christus, dat gij u van alle Broederen onttrekt, die in ledigheid leeven, en niet naar het voorfchrifc, dat zij van ons ontfangen hebben, j Gij zeiven weet, hoe gij ons naarvolgen ? moet, want wij hebben ons, toen wij bij u wa- i vs. 2. en wij van de ongefchikte en booze lieden mogen vrtj blijven'] Paülbs wenscht niet eenen groeten hoop var N.euwtKkeerden, die door hun leven en wandel het Christendom fchande zouden aandoen, maar wilde liever, dat de Kerk van dezen vrij bleeve. Den ingang in dezelve, den Doop, kan hij hun zeker niet weigeren, wanneer zij dezen begeeren; alleen een opkoomend Gezefchap, voo^a een nieuw, van het groo» tere deel der waereld .-.fgezonderd, kan wenfchen, zulke Leden niet te krijgen. Het fchijnt, wanneer Paulus dit fchrijft, heeit hij de zulken in de gedagten, als zs- II- 13 befchreeveo worden; ten minfte is het gene hier voorafgaat, voor de Lediggangers eene fcherpe herinnering; men mag wenfchen, van de zulken ■vrij te zjn. vs. 5—14.] Tegens de ledigheid had Paulus reeds D  5o de 2de BRIEF van PAUL. aan de THESS. waren, nooit aan de ledigheid overgegeeven,[ en bij niemand om niet brood gegee- 8 ten, maar dag en nagt zuur gearbeid, om niemand onder u lastig te vallen,| niet als 9 of wij geen recht daartoe hadden, maar om u een voorbeeld te geeven, dat gij ons naarvolgen zoudet.[ Ook hebben wij, daar wij io b'rj u waren, u den regel gegeeven: wie niet arbeiden wil, die eete ook niet.\ Wij fchrijven n u dit, wijl wij hooren, dat zommigen onder u in ledigheid leeven, geene bezigheden hebben, maar zich met bijzaaken ophouden.| De- in den voorigen Brief gefproken, maar dit moet geena uitwerking gehad hebben, en deze ondeugd meenig. vuldiger en openbaarër geworden zijn : hij fpreekt dus duidelijker en fterker tegens dezelve, en wil, dat men zich van zulk eenen Ledigganger zal verwijderen, en hem daar door onderfcheiden, zoo dat hij zelve befchaamd worde, en elk, die buiten de Kerk is, zie, dat zij zijn gedrag niet billijkt. Het meeste is zoo duidelijk gezegd, dat het geene Aanmerking maar alJeen een opmerkzaam leezen noodig heeft. vs. 9.] Wij hadden voor onzen arbeid in het Euangelie, zonder ander werk, onderhoud van u kunnen begeeren, en bij u te gast kunnen gaan, maar dit deeden wij niet eens, maar verdienden voor ons zeiven, met onzer handen arbeid, het onderhoud. Een zeer fterk voorbeeld voor zulken, die begeerig waren, alleen als broeders, en uit broederlijke gastvrijheid voor niets gemak)ijk te leeven. vs. 11. maar zich met bijzaaken ophouden] Een dee! dezer beuzelingen mogen wel berekeningen , of zelfs voorzeggingen aaDgaande het jongfte Gericht geweest zijn, ten minften word het Griekfche woord vooral gebezigd van nieuwsgierigheid, en nieuwsgierige nafpooring der toekoomst. Ook van bet zoo getaoemde ftichten der Broeders kunnen zij zich eene be-  Cap. III. si Dozen beveelen wij, en vermaanen hen in 12 den naam van onzen Heere Jefus Christus, in de ftilte te arbeiden, en hun eigen brood te eer.en:| doch wordt gij, Broeders, niet 13 moede goed te doen | Maar indien iemand 14 der Leere, die wij door dezen brief geeven, ongehoorzaam is, dien teekent uit, en maakt hem door afzondering van hem kenbaar, op dat hij zich fchaamen moge , | maar be 15 fchouwt hem niet als een vijand, maar wijst hem bezigheid gemaakt hebben, die hun beter beviel, dan eigenlijke waare handen-arbeid. — Dit ziet men ge. maklijk, dat de Gemeente in groot gevaar was, var door Ledigloopers en Dweepers, die zich indrongen, in eenen zonderlingen hoop veranderd te worden; en Paulus had groote redenen, om het betere deel, de eigenlijke, waare Christenen, tegens dit indringen te waarfchuwen. vs. 13. doch worde gij. Broeders, niet moede goed te doen] Offcnoon wij zien, dat onze weldaaden zoo dikwils aan onwaardigen bedeed zijn, moeten wij ons daarom niet van de weldaadigheid laaten affchrikken. Ik wil deze vermaaning niet zoo ver uitftrekken, dat, wanneer de- Lediglooper beftendig in zijne luiheid volhardt, wij in onze aalmoezen en weldaaden altijd moeten blijven voordgaan: eindelijk is bet zeker beter, dat hij door honger tot arbeiden genoodzaakt worde. Alleen, wanneer een van beide zijn moet, of dat wij in onze weldaaden te ver gaan, en dezelven ook aan onwaardigen verkwisten, of dat wij die te nauw bepaalen, en zoms eenen waarlijk hulpbehoeftigen onttrekken, dan is het eerfte beter, vooral in een zoo nauw verbonden gezelfchap, als de Christenen destijds waren. Thands is dit in veele opzigten veranderd: daar allen ten minften Naam-Christenen zijn, geeven wij niet den Christenen, maar den Naasten. D 2  5a de 2de BRIEF van PAUL. aan de THESS. hem terecht, als een Broeder.| Doch Hij, 16 de Heer des Vredes, geeve u ten allen tijde, en in alle dingen vrede en eendragt. De Heer zij met u allen! Amen! | Hier volgt de groetenis, met mijne eige-17 ïie, Paulus, hand gefchreeven, welke in alle mijne brieven het teeken is, dat zij van mij zijn, zoo fchrijf ik:| de genade vanjg onzen Heere, Jefus Christus, zij met u allen! Amen!| vs. 17. 18.3 Wijl er, op den naam van Paulus, Brieven wierden ondergefchooven, onderfchreef hij zij-* nen Brief, dien hij anderen diaeerde, eigenhandig, op dat de Gemeente echte en onechte zou kunnen onderfcheiden.  D E EERSTE BRIEF VAN PAULUS AAN TIMOTHEUS,   D E EERSTE BRIEF van PAULUS aan TIMOTHEUS. Cap. I. Paulus herhaalt den reeds te voor en mondlijl gegeevenen, last, dat Timotheus het opzigt over de Gemeente te Ephefus hebben, maar vooral zich tegens zekere dwaalleer aar en verzetten zoude. J^aulus, een Apostel van Jefus Christus, i naar het bevel Gods, onzes weldoeners, en vs. i. onzes weldoeners] Zoo noemt Paulus in dezen Brief en in dien aari TitOS God den Va «er zesmaal, Hoofdd. II: 3 IV: 10. Ttt. I. 3- II: W- 'm'fHii ziet niet daarop alleen, dat God ons de eeuw ee D 4 za*  jö ee ifte BRIEF van PAUL. aan TiMOf. eh des Heeren, Jefus Christus, dje onze i-oop is,j fjroet 'l imo heus, zünen echten 2 zoon in het geloof; Genade, Barmhartig neid . en alles goeds wensen ik u van God onzen Vader, en Christus Jefus onzen Heere ( lü bad u? als ik naar Macedoniën reisde, 3 te zaligheid■ fehenten wil, dan bad ik ZaligmaakervevZr '«, « T a'gemeeD °P al|e de weidaaden . met v, eiken God ons overflort, onder welken zeker d e ,n de eeuwigheid de grootften en de gewigtigfren zijn: alleen Pau w noemt hem ook den Weidoener de Ongcloovjgen, ailer menfchen, zoo als men zien zal wanneer mee de oietige D^antfe» ooflaat. vs. a. als ik naar Macedoniën reisde] Handel. \X t. Timotheus was anders de gewoone Medgezei v? TVu ?P Z,J'?e reiZen in den die™ des EuangeIies, doch ditmaal nam hij hem niet mede, maar ver. Zogt hem te Ephef.s te biijven, waar zijne tegen, woordigheid nooüiger was, b renk n-f J" df yerta:l!i"K ^n woord weggelaten, met om dat ik het voorbij gezen heb, of niet voor echt erken, maar wijl het den Leezer in het Duitsch moeielijk zijn, en de Vertaaling of rUUW en flroef of onverOaanbaar maaken zou. Dit kLnë EKL&*#. Pau,us ^nift, hoe ik u bad\te mejus te blijven, op dat gif zomm.gen beveel- ttk ?J'r™, Tr-u^ m- lS' ™° beveel ik t* thands fcnrifthjk dezen opdragt. Paulu bekende chrijlvv^e ,s lange tusfebenredenen te maaken, dan pJ wUfCh' Ja b,Jm in elke Vertaaling is deze Parentbele hard, en ik geloof met verpligt te zijn, de! zelve tot overlast van den Leezer u.ttedrukken. De zin bl.jft toch in het einde dezelfde. Paulus had de!f" i"4t dLn !° EPher"s agtergelaatenen Timotheus mondnng opgedragen, en nu herhaalt hij vs. i3 den. 2eifden last fcbriftlijk Welligt ware ik h er vreesach»ger geweest, wanneer niet juist de oudfte, eerfte er* eer.  Cap. h 5? te Ephefus te blijven, op dat gij eenigen bevaalt, niet andere Leren te zoeken , (*) ,| en naar fabelen en oneindige geflagtregisters 4 (*) Of; te voeren. eerwaardigfte Vertnaler van het Nieuwe Testament, de Sijrër, even het zelfde gedaan had. Zijn voorbeeld maakte mij vrijmoediger. Hij onderfcheidt zich van de meeste Ouden daar door, dat hij niet zoo geheel letterlijk vertaaien, maar de zaak zelve hl eene verftaanbaare en goede Landstaal uitdrukten wiU vs. 4 fabelen en oneindige geflagtregisters'] T 'n tijde dat dit gefchieeven wierd, kon elk te Ephezen het terftond verdaan, want welke fabelen en geflagtregisters er destijds door hun, tegens welker Leer Pa-ilus waarfcnuwt, uitgekraamd wierden, en bj.i «eeJen bijval vonden, kon niemand onbekend zijn. Thans kunnen wij daaromtrent alleen vermoeden, het eene waarfchijnlijker, dan her andere. Van de j iodfche Gefligtregisters hunner eigene familie k'n er onmogelijk gefproken worden, want wat hebben die met het Christendom te doen? of welk verftandige zal dezelven daarom verwerpen, wijl zij niets tot verbetering van 1 .et menschlijk hart, of tot kennis van God bijdraagei > Zij zijn, op andere wijzen nuttig, en eenen J >od noodzaakiijk, wiens geheel onroerend Eigendom op geflagfr registers rust. Daar het uit Hoofdd. VI: 20. zeker is, dat de Gnostiekfche dïvaaljngen destijds te Ephezen in zwang gingen, en een hoofdoogmerk van aezen Briefis, tegens dezelven te waarfchuwc , km ik hier nauwiijks aan iers anders denken dan aan Gnostiekfche gellagtsregisters der Aeoonen, dat is, van hoogere, door hun verdichte, geesten, nog veel verhevener, dan wij ons de Engelen voortte len, die, door eene lange, maar fteeds afdaalende, en dieper zinkende, reeks van voordteelingen , milioenen jaaren voor de fcheppng der waereld, van den hoogften en cenigen God ontdaan Waren, tot op den Schepper, of de zeven Schepi) 5 Pers  58 de ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT^ pers - want over het getal zijn zij oneens - dien z. Demiurgus, of Werkmeester der waereld noemen . Men zm gemaklij*, hoe gepast de benaamingT»S dige ti, want dezelven gingen tot ontelbaar! jaaren of duizenden jaaren voor den aanvang en fcheDoftv der waereld ; en even dit heeft mij Sok bewooSn om het Griekfche woord **temtJ doar oïïSSii te vertaaien het welk anders onnuttige of verdichte zou kunnen beteeken: maar misfchien heeft Paulus, fL. T°rd' aaü 0ttei^S, zoo wel als aan ver! dicht gedagt welke dubbelzinnigheid zich egter in liet Duttsch niet zoo laat navolgen, „ï"' !\moet' daar uhier d°or welligt niet alles op- va,! I L ' i°g mrS h'erbij VOeSe". d^t tot verftand van de volgende verfen, vooral het z-vende nuttig zou kunnen worden. Daar Paulus, Tit. L ,4. Zen, dé Joodfche fabelen waarfcbuwt , hebben veelen ook hier aan iets Joodsch willen denken. , Het gevolg is wel niet zeker; want wanneer bij in eenen naar Creta ge fchreevenen Brief tegens Joodfche fabelen waarfchult, en hier in eenen naar Ephefus geichreevenen tegens fa' beien, volgt daaruit nog niet, dat dit ook joodfche fabelen z.jn moeten: ,n Creta konden Joodfche fabeJen en ,e Ephefus Gnostiekfche bijval vinden. In. tusrchen ztet het toch, in de daad, bij bet zevende vers zoo uit, als of er iets joodsch aan de zaak was want h.er willen die genen, tegens welken bij fchuwt, Leeraars der wet zijn. Wat anderen miï mede'f ? •.^.^waarfehijnlifk gezegd' hebb „,daT ! mede za ik m.j m deze aanmerkingen wel nier inJaaten; alleen wil ik twee gedagten, die z^h mi? bü het leezen, hebben opgedrongen, niet Terzwijgen . w.j z., tot waarheid leiden, en de tweede we» £ de juiste zou kunnen zijn. Tweeërleië wonderlijke zoor ten van Genealogien en fabelen vind ik bij de Jooden die met den Godsdienst in betrekking ftian, en aan oenzelven fchadelijk zouden kunnen zijn. " Voor eerst, over die Hoofddeelen uit de Boeken der £b^n,eln^n:denn Genea'?giën geV0"den ™*Z hebben de Jooden zeer veel verdichts, en hoogst ongeremds, ten deele door Etijmologien afgeleids; ze°fs vmden zij , Chron. III: 24, den Mesfias. 'jn ie Chal-  Cap. 1. Cbaldeeuwfche vertaaling dezer Boeken, die Beek, ten jaare zestien honderd tagtig, beek uitgegeeven, en zijne aanmerkingen over dezelven vindt men ruime ftof van deze J.'odfche dwaasheid en zinloosheid. Zwaarigheden in Genealogiën opteheideren is goed, wanneer raen daar 'toe in ftaat is, ofïchoon deze Hoofddelen der Boeken der Chroniefcen zoo misvormd tot ons gekoomen zijn, dat het fchijnt, dat het dikwils onmogelijk is, die opteheideren; alleen zulke zinloosheden, als de J.ood,en hier hebben, tot (lichting eet er Gemeente aann.wenden, zou /.eker de uiterfte dwaasheid zijn ,— Hadden wj alleen de plaats Tit. I: 14» omtrent de Joodfche'fabelen,, dan dagt ik wehigt aan deze Hoofddeelen gil de Bleken de. Chroniken, alleen met onze plaats fchijnen zij niet te ftrooken, bezwaarlijk hadden zij in Ei-hefus bij wil kunnen vinden, en in het zevende, vers fp.eekt Paulus nitdr kkelijk van de zuiken, die zich uitgeeven voor Leeraars der [■Vet, maar zoo noemen de Tooden niet de ken der Chronieken , maar d,e vtjf Boeken van Vlofes. In dezen moeter, wij US, de net fabelen, en zon* deriinge verklaaringen misvormde Gtfl gtsregisters zoeken, "en daar vinden w j dezelven ook werklijk,■ offchoon, en cit verw.-. e.rt tv,j. niemand aan dezelven gedagt heeft. De Gefl tSregisteja *oor en na den Zondvloed, Gen. V en XI en welügt nog meer ari. deren, wierden, te AleJttndriën, met hu.p van veele en ongeleerde Etijmologè'n allegorisch verklaard, zotxden Geflagtsrêgisters van deugden en ondeugden zijitf, en eene Zedenleer, dtkwüs zeer gewoonc, geen zoo kostbaar tooizel noodig hebbende, maar dikwils ook ■yalfche en overdreevene behelzende. Wij zouden dit •niet weeten, wanneer wij niet de Boeken van den |ood Philo hadden, maar dezen zijn vol van zulke geestlijke allegorifcbe Genealogien, van eenen kwaaden en goeden Lamecb. Philo verftond zeer weinig Hebreeuwsch, egter moeten hem toch Etijmologien ter hulpe koomen, zij mogen dan zoo liegt zijn. als zij willen: bij voorbeeld, wanneer zijn geestlijke AnrSi ham uit Charran, dat is, de gaten, de vijf zinnen uitgiat. Het *.s waar, rmesia! zijn het onfchuldige asoenlesfeiM nwr, jn oen- zoo kunftig gewaad van  60 de ifte BRIEF van PAUL. aanTIMOT. te hooren, die meer tot vraagen aanleiding geeven, dan verlichting der godlijke huishouding door het geloof (*) aanbrengen, f Het C*) Andere Leezing: als godlijke verbetering des gemoeds, die door het geloof koomt. Allegoriën ingehuld, maaken zij in de daad, den Godsdienst befpotrelijk, en den letterlijken zin en de waarheid der Gelchiedenisfe, waarop toch eindelijk de Godsdienst rust, wankelende. En egter geloof ik niet, dat Paulus hier van Allegorifche verklaaringen der Geflagtsregisters van dezen aart fpreekt, offcnoon ik dezelven houd voor groote zwakheden, die gevaarlijk en eener gezonde Leere nadeelig worden kunnen. Zij ftaan geheel in geen verband mer de Lier der Gnostieken, en het is duidelijk, dat onze Brief m bet bijzonder waarfchuwt tegens het invoeren van Gnostiekfche dwaalingen. In de daad, wanneer ik lees van de zulken, die zich uitgeeven voor Uitleggers der wet, en daar op trotsch z jn, dan denk ik «an Rabbijnen, die de Gnostiekfche w.jsgeerte.de verdichte oneindige afdamming der Aeoonen aannamen, en dezelve, met behulp van Etijmolcg.en, in de Mofaïfche Geflagtsregisters even zoo indringen, als Philo de Platonifche Wijsgeerte. Daar konden zij, bij voorbeeld, van Methufaia, van Henoch, ik weet niet welken Aeoon maaken, en wel even zoo onzinnig, maar wat fchadelijker, als de ellendige Platonifche Jood Philo, alle deze Genealogien, met gee^tlijk en zedenkundig, maar bovenwaereldlijk, en voorwaereldüjk verklaaren. Nu hebben wij vol. flrekt geenen van hunne boeken over, waaruit wij hunne dwaasheid zouden kunnen leeren kennen. — Ik vermoed dus, deze laatde verklaaring moet met de eerfte worden zamengevoegd: er zijn Gnostiekfche Gellagtregisters van Aeoonen, lang voor den tijd der waereld , in Mofes Ichriften ingedrongen, uit dezelven bevestigd, en met Rabbijnfche fabelen opgefierd. dan verlichting der godlijke huishouding door het  Cap. I. ói het geloof aanbrengen] De Gnostiekthe Wijsgeene verdichtte haare Geflagtsregisters van Aeoonen en Dirniurgen, tot verklaaring van de vraag, hoe in de waereld, onder de magr en regeering van eenen volkoornen goeden, almagtigen, alwijzen , de geheele toekoomst vooruitzienden God, kwaad zijn kon. Paulus ontkent, dat alle deze verdichtzelen iets ophelderen, en de waare huishouding en regeering Gods bevatten. Ik erken, dat ik bij deze woorden zeer twijfelachtig ben. Er zijn twee Leezingen tusfchen welken bezwaarlijk te kiezen is. i) De in de gedrukte uitgaaven van het N. Testament gewoonlijke, die Doctor Luther vertaald heeft. Betering tot God, en ik liever vertaaien zoude: godlijke verbetering, betering van God: — die meer tot vraagen aanleiding gee-^ ven, dan godlijke verbetering des harten door het geloof aanbrengen. De zin is zeer goed; maar ik waagde het toch niet, dezelve in den Tekst ulttedrukken, wijl de, alleen door Erasmus van Rotterdam eigenmagtige verandering van het Griekfche naar de Vulgata, in den Tekst gekoomene woord ei»öSofiix vol (bekt in geen een Grieksch Handfchrift gevonden wordt. Alleen desniettemin is er voor her woord fiich* ging, dat Lutber, die alleen de Uitgaave van Erasmus volgde, niet weeten konde, iets gewigtigs te zeggen. Niet »woS»iua, maar toch het even zoo veei beteekenende «muSaiin is, in een onzer gewigtiglte Handfchriften — Het Claromontaanfche — gevonden; en even zoo hebben ook alle oude Latijnfche Overzettingen, ook de door Hieronymus verbeterde Vulgata, en insgelijks de Sijnfche, Jlichting; waaruit dan blijkt, dat in de eerfte Eeuwen deze Leezing in de Handfchriften, waarvan zich de Sijriër in het Oosten, en de veele Latijnfche Vertaalers, reeds voor Hieronymus, in het Westen bedienden, zeer verfpreid moet geweest zijn, ciïchoon zij naderhand uit de meeste Westerfche weder verdweenen is. 3) De in alle tot hiertoe bekende Criekfche Hand- fchrif.  &k dd ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. Het einde des gebods is liefde uit een 5 rein hart, goed geweeten, en ongeveinsd ge- fchriften gevonden wordende, en behalven dat veele gewigtige getuigen voor zich hebbende Leezing is wmm*, Huishouding of Regeering Gods. Ik hield het voor pligt, deze in den Tekst der Vertaalinge uittedrukken. Alleen daarbij was ik toch nog twijfelachtig, hoe ik dezelve vertaaien zoude, en in de daad mei' denkt daar over zeer verfchillende en tegenftrijdig. Behalven de tot hiertoe bekende Verklaaringen viel mij nog eene andere in, die mij waarfchijnelijk voorkwam: het woord zou ook kunnen zijn eene verhevenere, verftandigere, en geheime Leer der volkoomenen, hoedanig de Gnostieken voorgaven te bezitten; die meer vraagen veroorzaaken„ dan eene verhevenere leer van God geeven. Ik erken oprecht, dat ik, bij deze woorden, onzeker en twijfelachtig ben, zoo als mij dikwils in de Brieven van Paulus gebeurt. vs. 5. des gebods] dus godlijken gebods, der geheele zedenleeie, zoo als zij, zoo wel in de wet, en het oude Testament, als in het Euangelie en de Leer van de Apostelen begreepen is: daarbij zeker de ge. zonde Reden, welke die zelfde zedenleer behelst, niet uitgeflooten. \ is liefde] Liefde Gods en des Naasten. Dit is 't gene Christus en Paulus meermaalen als den Inhoud der gebeele wet befchreeven, Matth. XXII: 46, Luc. X: 25—27. Rom. XIII: 8. 9 io. uit een rem hart, goed geweeten, en ongeveinsd geloof'] Wat liefde uit een rein hart zij, waarlijk oprechte, hartlijke Liefde, vetftaat een iegelijk; maar hoe kan zij uit een goed geweeten, en ongeveinsd geloof ontftaan, of zijn ? Welligt zou men hier kunnen zeggen, het eerst gefielde, uit zij niet in zijne uiterile (hengheid te neemen, maar zoo veel als, meteen goed geweeten, en ongeveinsd geloof verbonden. Paulus neemt zich zomwijlen, bij het gebruiken der voer-  Cap; I. 53 geloof :| deze dingen hebben zommigen 6 gemist, en zich dan tot allerleie onnut gezwets gewend,| willen Leeraars der wet 7 zijn, en weeten zei ven niet, wat zij zeg-1 gen, en zoo ftellig beweeren.| Wij wee- 8 ten, dat de wet goed is, wanneer men de- zel. voorzetzels, vrijheden. Intusfchen dunkt mij toch ook, wanneer men aan Liefde Gods en des Naasten te gelijk deukt, dan laat zich dit uit zeer goed en eigenlijk verkiaaren. Liefde Gods is eene vrugt van een goed geweeten, wie dit niet heeft, wie niet gelooft, niet weet, dat God hem zijne voorige zonden ver-, geeven heeft, en even zoo zeker weet, dat hij tegenwoordig geen gebod Gods op nieuw opzettelijk overtreedt, nooit tegens zijn geweeten handelt, die kan God onmogelijk boveu alle dingen van ganfchen harte, van ganfche ziele, en uit alle krachten liefhebben,zoo» als de wet van Mofes, en de Leer van Christus vorderen. Hoe kan ik hem liefhebben van wien ik in de toekoomende waereld ftraffen, nog daarteboven eeuwige ftraffen vrees? Zal niet natuurlijk de wenschopkoomen, dat toch de vreeslijke rechtvaardige Rechter niet ware!? Alleen hij, die een goed geweeten heeft, en in God en Christus gelooft, gelooft, dat hij door God vergeeving der zonden heeft, die kan God waarlijk liefhebben. Deze Christelijke deugden zijn met eikanderen op het nauwst verbonden. Egter kan men het woord, dat ik geloof vertaald heb, ook verftaan van ongeveinsde oprechtheid, en op de liefde des Naasten toepasfelijk maaken, dien wij, zonder eenige geveinsdheid recht van harte beminnen moeten. vs. 7. willen leeraars der zvet zijn] Hier uit ziet men, dat er, ten minfte gedeeltelijk, gefproken wordt van zulke Dwaalenden, die Jooden waren, Rabbijnen, Wetgeleerden. vs. 8. 'wanneer men het wettiglijk gebruikt] dat is, zoo als de wet gebruikt wil zijn, naar het eigene- voor-  64 de ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. voorfchrift der wet. Het wettiglijk, of rechte gebruik der wet Gods is, uit dezelve den wil van God ta leeren , en gehoorzaam optevolgen. Waarin eigenlijk; het misbruik der wet, dat Paulus dezen voorgewende Leeraars derzelven ten laste legt, en in hun veroordeeld bedaan heeft, weeten wij niet gefchiedkundig. Ik wil deshalven flegts allerlei verkeerd gebruik der wet noemen, waaraan de een of de ander onder de Rabbijnen te Ephefus kan fchuldig geweest zijn. Wanneer iemand in de wet van Mofes, .'n deszelfs. geflagtsregister, dat hij letterlijk verdaan, en dus daaruit de oude waare gefchiedenis leeren moest, Gnostiekfche geflagtregisters van Aeoonen indrong, zoo was dit zeker een misbruik. Even zoo, wanneer Philo deze geflagtregisters in kundige Allegoriên veranderde, en de Platonifche, of zijne eigene Wijsgeerre in dezelven vond. Dan er kunnen ouk nog andere zooiten van een tegens bet oogmerk dn'jdig gebruik der wet zijn. Een der voornaamden, en bij de Jooden gewoonlijkde, waarvan ook deThalmud vol is, is, wanneer men, in plaats van de wet te houden, allerleie fpitsvindige vraagen daarbij opwerpt, over welken men twisten kan, en dezen dan nog daarbij zoo verkeerd beandwoord, als bij de Rabbijnen dikwils het geval was. Onderzoekingen van twijfelachtige gevallen hebben zeker dikwils haa'e nuttigheid, alleen de meesten behooren geheel niet in de Kerk, waar de Leeraar een woord tor dichting fpreeken, en niet geleerdheid prediken moet. Maar de met fpitsvindigheid gezogten, en dan wel, zoo als het in den Thalmud dikwils het geval is , uit monde inge, voor diepe geleerdheid gehoudene gezegden , zonder kennis der taaie , en der oude zeden beandwoorden, zou een nog erger misbruik zijn. Dit brengt mij nog tot een bijzonder misbruik , dat op de verklaaring van de volgende verfen invloed fchijnt te hebben, want, indien er niet, op zulk eene zoort van misbruik gedoeld word, weet ik niet wat ik bij dezelven denken moet. De wet van God behelst geboden en verboden, dus voorfchriften van onze daaden en zedenleer, wanneer iemand dezen uit dezelve, maar zonder inmenging van 'i gene alleen den Jooden betreft, in de Cnristelijke Gemeente vourftek en daartoe vermaant t  Cap. I. 55 zelve wettiglijk gebruikt,| en daarbij weet, o dat den deugdzaamen de wet niet gegeeven is, maant, dan is dit een recht gebruik van de wet, in zoo verre is zij ook den deugdzaamen en goeden gegeeven, want hunne deugd maakt hen niet alweetende of onbedriegelijk, en den wil van God moeten zij «it den Bijbel weeten en leezen. Alleen even deze wet moest, als burgerlijke wet der Israëllieten, ftraffen op de overtreed ingen ftellen, om de boozen daarvan aftefchrikken. Over deze ftraffen kan de Geleerde, de Israëllietifche Rechtsgeleerde, de Wijsgeer, de Gefchiedkundige, ook wel de Verdediger van Mofe« tegens onbillijke befchuldigingen, alleszins veele onder, zoekingen doen; alleen, wanneer men in de Christelijke Gemeente deze wetten verblaaren, en nog wel daar bij, naar de wijze der Jooden, allerleie nieuwsgierige en twijfelachtige vraagen over deze ftraffen, en den aart van derzelver voltrekking opperen Wilde, dan ware dit zeer ftrijdig met het oogmerk, en een daadlijk, uit geleerde troischheid ontfpruitend, misbruik der wet. Niet voor Christenen — welken behalven dat de ftrafwetten van Mofes niet raaken — maar vooü een gezelfchap van Boosdoeners en Deugdnieten, zou sulk eene Leerrede gepast zijn. Kwam hier nog bij, dat de beandwoording der voor hun nutlooze vraagen zeer onjuist, en ongeleerd ware, dan zag het er met het gebruik det wet nog flegter uit. In de daad hadden de Jooden over deze ftrafwetten zeer ongeleerde twistvraagen en verklaaringen, van welken ons veelen in den Thalmud bewaard zij- , bij voorbeeld, war dat beteekenen zou, den dood Jlerven, zelfs van ftraffen, die Mofes geheel niet kent. Zij zijn zoo liegt, dar ik, in het Mofaïsch Recht, bet niet eens waardig geoordeeld heb, van dezelven te fpreeken , of die te wederleggen. Wie intusfchen Joodfche, befpottelijke verdichtzelen van dezen aart weeten wil, zal dezelven, tevends wederlegd , vinden in de Disfertaue var. mijnen Vader, de Juppliciis capitalibus Hebraeorum. vs. 9, den deugdzaamen is de wet niet gegeeld, ven\  óó ee ifte BÉIEF van PAUL. aan TIMOT. is, maar den Overtreederen der Wet, dea Ongehoorzaamen, den Overtreederen, den Zondaaren, den Onheiligen en Onremen, den Vadermoorders, den Moedermoorders, den ven] Dit zegt n'et, dat dezelve hem niet gegeeven is ten voorfchrifte: leeren moet hij alleszins daaruit, wat de wil van God is, maar eene met ftraffen vergezeld gaande wet is den Deugdzaamen, den Gehoorzaamen niet ^gegeeven; hij doet alles gaarne en van zelf, wat hij, als Gods wil, of uit het woord van God hoort, of uit de Reden weet, al ftaat er ook niets bij van fteenigen, hangen en dergeüjken. Over ftraffen te prediken, die de wet van Mofes voorfchrijft, zou goed zijn, wanneer men eene Vergadering van louter Booswigten voor zich had, en dit in een Land, waar deze ftrafvonnisfen geldende waren, maar koomt niet te pas in eene Gemeente van Deugdzaamen, even zoo weinig als eene Leerrede over de pijnlijke halsgerechten van Keizer Karei den Vijfden. Alle deze voorftellen ontftonden uit trotschheid, en eene begeerte , om geleerdheid te toonen, waar deze geheel onnut is: wij hebben dezelven, alleen onder eene veranderde pedaante, ook in laatere tijden gehad, wanneer men, met eene nutlooze verkwisting van exeget'fche en philologifcbe geleerdheid predikte. vader, en moedermoorders] Van deze affchuweUjke misdaad heeft Moles in zijne geheele wet niet gewaagd; intusfehen had hij toch reeds alleen op het liaan van vader en moeder levensftraffen gefteld, Exod. XXI: 15. ')% zelfs da;>rop, wat ni er iemand zijne ouderen vloekt, Exod. XXI: 17. Levit. XXI: 9, dus kan men lig: denken, dat hij bij eenen daadlijken ouder» moord niets minder zou gedaan hebben. Hebben er misfchien, over deze, door Mofes nie; uitdrukkelijk genoemde misdaaden en derzelver ftraffen , onder de Leeraars der wet allerleie geleerde twisten van eenen Joodfchen aart plaats gehad ? of noemt Paulus dit alleen, om dat bet het ergfte is, dat men jich kan voorftellen?  Cap. f. 7 den Doodflaagers (*),| den genen die jon-10 gensfchenderij lijden of pleegen, den Menfchendieven, den Leugenaars, den Mijneedigen, en indien verder nog iets der gezonde Leere, | naar het Euangelie des zaligen i ï Gods, dat mij toebetrouwd is, ftrijdig is | Ik dank hem, die mij hier toe bekwaam" gemaakt heeft, Christus Jefus onzen Heere, dat hij mij voor getrouw geacht, en tot dezen dienst aangefteld heeft,| een, diei3 te (*) Den Hoereerderen is niet bij toeval uitgelaaten, de reden der uitlaatinge zal men in de Aanmer» Icing vinden. vs. 10. den genen, die jongensfchenderij lijden of pleegen) Letterlijk ftaat er den Hoereerders, den jongensfchenderen. Het eerfte verftaa ik niet van zulken , die met vrouwen hoererij bedrijven, maar van mansperzoonen, die z;ch tot jongensfchenderij laaten gebruiken : dit heb ik zoo uitgedrukt, ais het zich in het Duitsch best zal laaien verftaan, daar men integendeel bij het Duitfche Hoereerer, geheel niet denken zal aan 't gene het Griekfche woord beteekent den menfchendieven] dat is, de menfchen fteelen, en tot flaavernij verkoopen. of zeiven als Haaien gebruiken. Ook op deze misdaad (lelde Mofes, die anders in de ftraffen op het fteelen zoo zigt is, den dood, Exod. XXI: 16. Deut XXIV: jr. Mof. Recht § 288. Dit is. helaas! die affchuwelijke rnjsdaad . die thands onder Christenen zoo openlijk, en bij duizenden begaan wordt; want wat zijn Zielverkoopers, en zulken, die zwarte Slaaven, welken door menfchenroof tot Slaaven gemaakt zijn, met geheele fcneepsiaadingen, als eene koopnianfchap, verv,,eren, anders dan menfchendieven? Wat zulker geweeten, die deze affchuwelijke ondeugd pleegen en daar van lijfelijk leeven, zeggen kan is onbegrijpelijk. E 2  68 de ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. te vooren een Lasteraar, Vervolger, efi Smaader was, maar mij is barmhartigheid wedervaaren, want ik deed het uit onwee tendheid, en ongeloof | Maar rijker is de 14 genade van den Heere Jefus geweest, fterker het geloof, en de liefde om Christus Jefus wil.| Dat is eene zekere leer, en alle15 geloof waardig, dat Christus Jefus in de waereld gekoomen is, om zondaaren zalig te maaken, onder welken ik de grootfte ben;| maar daarom is mij barmhartigheid 16 wedervaaren, op dat Jefus Christus aan mij, eenen Voornaamen Zondaar, alle langmoedigheid en verfchooning bevveeze, hun tot een exempel, die in hem gelooven, en daardoor het eeuwige leven erlangen • zullen | Maar den Koning der Waerel. Ï7 den, den Onverganglijken, den Onzigtbaaren, den alleen Wijzen God, zij eer en roem' in alle eeuwigheden! Amen !| Dezen last geef en beveel ik u, mijn 18 Zoon, vs. 17. den Koning der Waerelden] dat is van alle de Waereiden, van het eerfte begin af, der voorleedenen en der toekoomltigen, tot in eeuwigheid. den alleen wijzen] God is in dien graad, of liever zoo onmeetelijk wijs, dat alle wijsheid, niet alleen der menfchen, maar ook van verhevenere fchepzels. ophoudt wijsheid te zijn: de wijsheid der fchepzelen kan dwaaien, maar de zijne nimmer; zij overziet in een oogenblik alles. vs. 18.] Hier zet nu Paulus het vs. 3. begonnene gezegde voord. Het bevel, naamlijk het daar genoemde, te Eph.lus tegen vreemde Gnostiekfche leeringen te waarfchuwen, dat ik 11 mondlijk gegeeven heb, her haa  Cap. I. <5$ Zoon , Timotheus, ingevolge de oudere voorzeggingen van u, dat gij naar dezelven dezen fchoonen ftrijd ftrijdc,| en geloof j9 en een goed geweeten behoudt, welken zommigen van zich ftooten, en daarom nabij haal ik hier fchriftlijk. Dit is tevends eene fchriftlijke voinirfgt, welke Painus aan Timotheus geeft, en daar deze zich op beroepen kan. vs- 18 ingevolge de oudere voorzeggingen van 1i~\ Het fchijnt, dat ten tijde, dat Paulus Timotheus verkoos tot zijnen Reisgenoot en Medehelper in het Evangelie, zommige Profeeten bij deszelfs ordening tot dit ambt zijn tegenwoordig geweest, en van hem ■voorzegd hebben, dat hij een zeer gefchikt werktuig Gods zou worden, tot uitbreiding van deszelfs Rijk, en ter verdelginge van het Bijgeloof, en fchadelijke dwaalingen Even zoo wiC'rdtin ook Barnabas en Paulus, Hand. XIII: i(< 2, op eene prophetifche uitfpraak, uitgezondtói * dezen jchoonen ftrijd~] ter beflrijding van alle der waarheid en het Euangelie tegenftaande dwaalingen. vs 1,9] Ik verftaa de zaak dus: zij, van welken Paulus-fpreekt, en Hijmenaeus en Aleicander tot voorbeelden noemt, waren nabij, om Christenen te worden, en tot het geloof te koomen: alleen zij (lieten het goede geweeten van zich, dat is, het viel hun moeëiijk, van opzetlijke zonden, die tegens hun eigen gewisfe ftreeden, afftand te doen, In zulk eenen to<.-ftand is nu zeker de Leer des Christendoms bezwaarlijk, want eiken, die opzetlijke zonden begaat, fluiten dezen uit van de genade Gods, en toonen hem in gene waereld ftraffen, des toekoomenden levens, en de opftanding ten oordeele. Zij zullen dus liever eenen anderen, hen meer (heelenden Godsdienst verkiezen: zulk een Godsdienst, die geene opftanding der doodan leeSart, is van dien aart, en aan dezen geeven zij den voo'rang Ook nog tegenwoordig wordt welligt meenig een in het Christendom opgevoede, vooral daaiöm een verlochenaar van den Christelijken GodsE 3 • dienst,  70 De iite BRIEF van PAUL. AAN T1M0T. nabq het geloof fchripbreuk geleeden heb- _. ben,| onder welken Hijmenaeus en Alexan-20 der, die ik den Satan overgegeeven heb, dat zij getugtigd worden, om niet meer te lasteren. | Cap; dienst, wij! dezelve hem, bij zijne opzetlijke zonden, die hij den moed niet heeft afteftaan, te onaange» naam is. nabij het geloof fchipbreuk geleeden hebben] Eene fpreekwijze of zinbeeld, ontleend van eene haven, die men zeer nabij is, en gereed ftaat, om inteloopen, maar op eene klip, even voor de haven, verbrijzeld wordt, vs. 20. Hijmenaeus] Van deszelfs Leer, volgends welke de opftanding reeds zou gefchied zijn, zoo dat er geene opftanding tot een toekoomftig leven meer te wagren ware, zie 2 Tim. II: 17 Alexander] Ik kan niet anders denken, dan dezelfde Tegenfpreeber van Paulus en het Euangelie, eerst te Ephefus, en vervolgends in zijn laatfte gevangenfchap te Romen, van wien Hand. XIX: 33. a Tim. II: 14. gewaagd wordt. Uit de eerfte plaats zien wij, dat hij een Jood was, en wel een aanzienlijk en welfpreekend Jood, die onder de gedaante van Verdediger van hun, in naam der Jooden, en te gelijk als Befchuldiger en Aanklaager van Paulus zou optreeden: uit de tweede, dat hij een Smid was, dat egter met het zoo even gezegde geheel niet ftrijdt, want onder de Jooden bedreeven ook de Geleerden een handwerk, en de Handwerkslieden waren zoo veracht niet, als laatere adellijke en geleerde Pedanterie hen gemaakt hebben. Een Ambachtsman, een Smid te Ephefus kan welligt zijn handwerk in het groot gedreeven, en, gelijk aldaar de Goudfmit Demetrius, honderden menfchen brood gegëeven hebben. die ik den Satan overgegeeven heb] Paulus fpreekt van ziekten, die hen, door een ftrafwonder, treffen zouden. Hierbij bepaal ik niet, of de Satan in deze zaak werklijk iets doen zou, dan of alleen, voigends eene  ... 11*$ Cap. II: 1—7. pe Godsdienst moet met het gebed begonnen worden tfyrórdenqig van voorbeden voor de, pok 'tteiderijchè Overheden, met de gewigtige aanmer king, Gvd wil de zaligheid van alle menfchen, en Christus is voor allen geftorven. Ik vermaan dus, den aanvang van den 1 Godsdienst te maaken met fmeeking, gebed, onderhoudingen met God, en dankzeggingen voor eene Oosterfche fpreeb wijze, ziekten, al« Hagen van den Satan, worden voorgefteld. vs i.] Er wordt hier niet gefproken van het gebed van enkele bijzondere perzoonen in hunne huizen, maar van dat der vergaderde Gemeente. Het woord Godsdienst, dat in het Grieksch niet geleezen wordt, hei» ik er, ingevolge deze verklaaring, ingevoegd: het was mij mneiëlijk, zonder hetzelve, het vers in het Duitse!» overtebrei ge.i; want de geheele letterlijke vertaaling: ik vermaan dus vooreerst onder aile dingen fmeeking g hed. onderhoudingen met God en dank* zeggingen te doen, zou onduitsch zijn. Ik veranderde dus de zameiiftelling en form van het gezegde, en fchreet' zoo, a s het in het Duitsch het verftaanbaarsr is. Paulus bêfchouwt het gebed niet alleen als eene hoofdzaak van den openlijken Godsdienst, maar wil ook, dat dezelve daar mede beginnen zal. Mij koomt. dit zeer verftandig voor. (Wij volgen én doen dit bij onzer Godsdienst, wanneer wij den aanvang maake" met liederen, maar zeker zou het mij nog beter behaagen , wanneer de Gemeente den Godsdienst begon, door z e h tot een plegtig gebed te verëenigen. — Ik heb vertaald, zoo als ik de woorden verftaa; egter kan men ook vertaaien: maar ik vermaan voor alle dingen; en dan valt iets van het even gezegde weg., £ 4 Pan*  72 de ifie BRIEF van PAUL. aan TIMOT. voor alle menfchen, | voor de Koningen, s en alle zulken, die in eene hoogere waar* digheid zijn, op dat wij nog verder bij alle waare vereering van God, en deugd, in rust Paulus noemt vier zoorten des gebeds. Hoe zij van eikanderen onderfcheiden zijn, daarover zijn de gedagten verfchillende, en uitéén Ioopende: ik fchreef,zoo als het mij het waarfchijnlijfcfte voorkwam, egter zon» der eigenlijk zeker te zijn. voor alle menfchen, voor de Koningen'] Dit is niet, zoo als zommigen geloofd hebben, tegenfpraak tegens Joodfche dwaalingen, maar een gelukkig overneemen in den Christelijken Godsdienst van het gene de Jooden fchoons hadden. Zij offerden zelfs, zpo als zij zich uitdrukken, voor de zeventig volkeren der waereld, en voor den Roomfcben Keizer. Eerst bij het begin des oproers, veele jaaren na onzen Brief, fchaften zij het offer voor den Keizer af. Jozeph. van de Joodfche Oorlogen, B. II. C. 10. § 4. en C. 17. 5 2. vs. 1. Koningen] Wel niet alle Koningen in de geheele waereld, waarvan de Christenen te Ephefus gedeeltelijk den naam, en het aanweezen niet wisten; maar den genen, onder wiens befcherming zij (tonden, en, zoo als terftond volgt, in rust en zekerheid leefden , dat is, der. Keizer. Wel niet in het Latijn, maar alleszins in het Gn'ebsch, in zeer gewoon Grieksch, Wordt de benaaming Koning van den Keizer gebruikt. Egter wil ik niet ontkennen, dat ook voor nabuurige, den Christenen bekende Koningen, onder welken Christenen woonden, bij voorbeeld, dien van Armeniën, der Parthers, gebeeden is, egter kan ik het uit deze woorden eigenlijk niet opmaaken. op dat wij nog verder, bij alle waare vereering van God en deugd in rust en zekerheid leeven mogen] Tot hier toe hadden er nog geene tij» den van vervolgingen plaats gehad, en de Christenen genooten , bij de uitoeffening van hunnen Godsdienst, «nder de Romeinfche Overigheid, behoorelijke befcherming,  Cap. II: 1-7. 73 rust en zekerheid leeven mogen :| want dit 3 is goed, en onzen weldaadigen God welbehaagelijk,) die wil dat alle menfchen gered 4 worden, en tot erkentenis der waarheid koomen:| want er is één God en een 5 Middelaar Gods en der menfchen, een mensch, Christus Jefus,| die zich zeiven 6 tot losgeld voor allen gegeeven heeft. Het getuigenis hiervan was den beftemden tijde bewaard, | en ik ben tot deszelfs He- 7 raut ming, wanneer ook de Jooden hen vervolgden, en het Volk tegens hen opgehitst wierd. Men leeze het negentiende Hoofddeel van de Handelingen, hoe billijk de Overheid te Ephefus was; en dit juist kort voor den tijd, dat Paulus dezen Brief naar Ephefus fchreef. vs. 3. weldaadigen Gods] Letterlijk, maar hier niet zoo goed Duitsch, God onzen Weldoener. Zie de Aanmerking op Hoofdd. L 1. vs. 5. want er is een God] Er is flegts een God van alle menfchen, der Jooden en Heidenen, der Christenen en Onchristenen, wiens werk zij allen zijn, die hen allen lief beeft, en gelukkig hebben wil. een mensch] God is zoo genadig en nederbuigende geweest, dat hij ons eenen Middelaar geeven wilde, eenen waaren mensch daartoe beftemde. (de Mensch, Qiet het Lidwoord, dat in de Vertaalingen van Luther en anderen gevonden wordt, is een misflag, dien ik vermeed, en overeenkoomende het Grieksch vertaalde.} vs. 0. Het getuigenis hiervan was den beftemden tijde bewaard] In de oude tijden was dit den Heidenen geheel niet bekend gemaakt, en den Israëlleren alleen in eenige duistere voorzeggingen, welken liet grootfte deel niet verftond. De volle bekendmaaking had God bewaard voor den tijd, dien hij de gefchiktfte oordeelde, van welken hij te vooren zag, dat als dan deze Leer bij het nu even daartoe voorbereide Menschdom den algemeenlïen bijval vinden zoude. £ 5  74 Pf? ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. nut en Apostel gefield, ik zeg de waarbeid, en lieg het niet, ten Leeraar der Heidenen in geloof, en in de waarheid. | vs. 8-15. Hoe mannen en vrouwen zich bij den openlij' ken Godsdienst gedraagen moeten Ik wil dus, dat de mannen biddend en 8 aan alle plaarzen heilige handen, zonder toorn en twijfel tot God opheffen. | Even 9 zoo ,-9tI/ï3fl :• b! M ■ ■':V 'WK» ".'Jfi >M?#,j ii'iiV" vs. 7. ik zeg de waarheid en lieg niet, ten Leeraar der Heidenen] Hij zegt de waarheid , en allen te Ephefus weeten het, dat hij Leeraar der Hei. denen geweest fs, en het Euangelie onder de Heidenen , niet alleen te Ephefus, maar ook rrj de geheels Provintie van Azien uitgebreid heeft: Hand. XIX: 10. Paulus wil hier duidelijk, niet eene geheel onbekende zaak, die men op zijn woord gelooven moest, maar eene bekende en zekere zeggen. vs; 8. Ik wil dus, dat de mannen bidden] Dtridelijk is het, dat de Apostel, na dat hij eenen uitflap gedaan , en van zijn ambt gefproben had', tot de hoofd, zaak terugkeert. Van het gebed had hij vs. f. gefproken : hij wü, dat de mannen alleen, en niet de Vrouwen, in de Gemeente bidden, dat is, het Gebed uitfpreeken, voorbidden zullen: de vrouwen moeten, zoo ais bij in het volgende zeggen zal, in de Gemeente volftrekt zwijgen. heilige handen opheffen] Ook dit toont, dat er alleen gefproken wordt van hem die het gebed openlijk uitfpreebt. De natuurlijke, door aandoening afgeperste gebaarde des Biddenden is, dat hij zomwijlen de handen tot God opheft. Bij de laateren is dit door het zamenvouwen der handen meestal verdrongen, 't gene daar-  Cap. II: 8—13. 75 daaruit ontdaan is, dat men God, in het Gebed, de voor heilig gehoudene gedaante des kruifes toonen wilde, waaraan thands zeker niemand meer denkt, die eenmaal van de jeugd af, het vouwen der handen zoo gewoon is, dat hij, bij het bidden, zich daarvan nauwiijks onthouden kan. Egter heeft hier de Natuur ook dikwils de overhand, én wij zien, in de daad, 'meermaalen bij ijverige openlijke Bidders, dat zij de handen tot God opheffen. Dan, alleen de fpreekende .— dit zien wij nog tegenwoordig — is gewoon, de handen tot God opteheffen, niet de in ftilte hem nabiddende Gemeente. aan alle plaatzen] De vrouwen mogen haar gebed overluid, met opgehevene handen, alleen in heure huizen en binnenkameren verrigten, maar de mannen overal, ook in openbaare plaatzen: de Jood ia de Synagoge, de Christen In de Christelijke Vergadering. Hierbij neemt nu Paulus gelegenheid, om hier eene .zedenkundige herinnering intelasfchen, te weeten, hoe 'het gebed moet gefteld zijn. Zij moeten opheffen: 1. ) heilige handen, met geene euveldaaden bevlekt. Hij, die weet, dat hij aan moedwillige overtree. dingen der godlijke bevelen fchuldig ftaat," moet zich billijk wagten, als plaatsvervanger der Gemeente, als Spreeker tot God, jegens wien hij de handen opheft, optetreeden. Het bidden moet hij wel, naar mijne gedagte, niet nalaaten; maar hij moet in zijn eigen binnenfte gaan, zich bekeeren, en heilige handen zoeken opteheffen. In de hoofdzaak dezelfde zedenles, die wij Jef. I: 15. 16. vinden. 2. ) zonder toorn. Allén toorn en haat tegen» eikan¬ deren moeten wij, wanneer wij voor God koomen, afleggen en vergeeten. Dezelfde zedenleer des gebeds, welke Christus zelve, Matth. VI: 14. 15. infeherpt. 3 ) zonder twijfel. De Bidder moet vast gelooven, dat God zijn gebed verhoort, daar op acht geeft, en hem zeker dat fchenken zal, wat hem noo» dig is, bij voorbeeld, de geestlijke goederen, de vergeeving der zonden. Bij veele ontbeerlijke dingen, heeft dit zeker eenige bepaaling; maar dit  yó pE ifte BRIEF van PAUL. aan TIMQT. koo wil ik, dat de vrouwen zich met eene welvoegelijke en behoorelijke kleeding, ■ fchaamachtig en eerbaar verfieren, niet zoo wel met gekrulde haairen, goud, paare. len en kosrbaare klederen,) als met goede ia daaden verfierd, zoo als het aan de zulken •voegt, die belijdenis doen van den waaren Godsdienst en verëering van God. j Het dit kan ik hier niet uitbreiden: in de Leer van het Gebed gefchiedt dit. Maar dat God ons gebed hoort, en daarop acht geeft, moet bij ons buiten twijfel zijn. vs. 9 'o ] Er wordt hier gefproken, hoe de vrouwen (san welke in het vervolg het rtilzwijgen wordt opgelegd) bij den openlijken Godsdienst zich zullen laaien vmden, om aan het gebed, dat alleen door de mannen gedaan wordt, deel te neemen, en het ondeiwijs te hooren. Hier wil nu Paulus twee dingen, i.) Vooreerst, zij moeten zich met eene betaamelijke en nette kleeding verderen: bij den Gods. dienst niet morfig en vuil, niet flordig gekleed verfchijnen, maar zoo zuiver en geregeld als zij kunnen. Dit vordert de eerbisd: in haare huizen en bmnekameren kunnen zij bidden, zij mogen gekleed zijn zoo als zij willen, maar in de Kerk, waar zij niet alleen met God te doen hebben, wordt ook dit uitwendige teeken van hoogachting omtrent het gene er verrigt wordt, omtrent God, en omtrent haare medechristenen, met welken zij zich, tot eene zoo eerwaardige handeling, als het gebed is, verëenigen , gevorderd. In de daad -maakt eene vuile en achtlooze kleeding, die ons oog welligt, bij mansperzoonen, niet zoo kwaalijk neemt, eenen onaangenaamen en walglijken indruk. 2.) Mnar, daar de Heidenfche Vrouwen, op derzel\er feesten, in grooten pragt verfcheenen, zegt Paulus! kostbaare kleeding, goud enpaarlen moesten  Cap. II: 8-15. 37 Het vrouwlijk gefligt leere! dit in alle n Ailte, en gehoorzaam, | maar te onder wij. 12 zen, zich een aanzien over de mannen te geeven, en hun voorfchriften uittedeelen, dit ten geenszins baar verfierzels zijn, maar deugd en goede werken. Ik wil niet beweeren, dat hij, wanneer bet anders ftaat, gewoonte, ert mode vorderen, juist alle deze verfierzelen, haairlokken, paarlen , bij den Godsdienst vet biedt, en voor zonden verklaart: het is even zulk eene fpreekmanier -As Hoz. VI- 6 Maten JX: 13. ik wil menfche»liefde en niet offerande, vaar door de ohVa'nden niet verbonden noch v ïrniétigd zijn. Nog daarenboven, bij zegt hier, dat zjj die dingen niet voor Haar fieraad moeten hou. den, wanneer'zij voor God vèrfchjnen, maar deugd en goede handelingen. Ware, bj verbeeld, eene zekere manier van baairverfiering» het zij krullen of zamenvlegten, zoo gebruiklijk, dat, zonder dezelve te veriehijnen in het openbaar, de oogen van anderen naar zich trekken, en onaangenaam en ergerende zijn zou, dan behoort dit tot het welvoegelijke, en Paulus Zal dit, volgends het voorgaande, haar dit niet ver. bieden willen. vs. 12. zich een aanzien over de mannen te geeven'] Hij, die als Leeraar, vooral als Leeraar van Gods woord en der zedenkunde optreedt, (preekt met een zeker aanzien en gezag tot z jne Toehoorers: dit moeten vrouwen in eene openlijke gemengde vergadering van mannen en vrouwen niet doen, wijl het eene zekete onbetaamelijke verheffing van zich zeiven boven de mannen zou zijn. Geheel iets anders is het, wanneer eenigzins bèjaarde vrouwlijke Leeraaresfen, over welken wij, bij het vijfde Hoofddeel iets zullen hebben, jonge vrouwsperzoonen onderrigten, of eene Vrendin. die van het Christendom meer weet, dan een mansperzooii, bij voorbeeld, Hand. XVIII: 25.26, dezen man m haar eigen huis onderwijst in 't gene hem  78 de Tfte BRIEF van PAUL, aan TIMOT. dit veroorloof ik het vrouwelijke geflagt niet, maar zij moeten in de ftilte zijn. | Want Adam is eerst gefchapen, en daarna j 3 eerst Eva,| ook Adam wierd niet verleid, 14 maar de vrouw heeft, daar zij verleid wierd, het begin der overtreedinge gemaakt, j Maar 15 het vrouwlijk geflagt wordt van deze befchuldiging vrijgefproken, en maakt het voo- hem nog ontbreekt; alleen dat eene Vrouw openlijk als LeermeeSteresfe van mannen optreedr, behaagt Paulus niet, — ik kan niet lochenen, mij ook niet, voor mij heeft het iets tegenftrijdigs. Van de heerfchappij, die zomtnige eebiedzugtige vrouwen in haar huis over den man oeffenen, wordt hier geheel niet gefproken : deze heeft met den Kerklijken Godsdienst, waaromtrent hiér voorfchrifien gegeeven worden, niets te doen, en wordt niet in de kerken, maar in de verborgene h izen gepleegd. Mijne vertaaling gaat van de gewoone eenigzins af: niet zonder in het geleerde te vallen, kan ik hier de gronden voor dezelve bijbrengen ; dit behoort in Aanmerkingen voor Geleerden. vs. 13.] Reeds uit de fcheppingsgefcb-edenis toont „ Paulus een voorrecht, dat God aan het manlijk geflagt " gegeeven heeft. Bij alle andere dieren wierden de gezamenlijke paaren te gelijk gefchapen, alleen bij het menschlijke geflagt gebeurde d t niet. Gen.Ui 15—23. vs. 15. worde van deze be/cfiuldigtng vrijgefproien enz.] Het gene ik zoo oml'chreeven en getragc heb te verklaaren , is, 't gene in de Vertaaling van Luther en anderen heet: maar zal zalig worden. Wanneer men bij deze vertaaling blijft, — en verwerpen kan ik die niet volftrekt — dan zegt Paulus: „ het wijf wordt zalig door kinderen te baaren in allen tugt en eerbaarheid, wanneer dezen bij het geloof, liefde en heiligheid volharden." Dit is nü den Uitleg, geien allerwonderlijkst voorgekoomen, waaiöm zij allés aangewend hebben, om het eene of andere woord Cal.  Ca*. II: 8-15. 79 (alleen niet dat, zalig worde»') anders te verklaaren. Js kinderbaaren een middel, om zalig te worden? is dit niet geheel (trijdig mer de Christelijke leef, ja zelfs met de gezonde reden ? En, indien de moeders door kinderbaaren zalig worden, hoe gaat het dan met haar, die als vrijster derven? met de onvrugtbaaren? zijn die dan van de zaligheid uitgeflooten ? Zoo ongerijmd is toch, in de daad, deze (telling niet, als men dezelve aanziet. Het groote goede werk, tot het welk God en de Natuur het vrouwlijke geflagt beftemd hebben, door het Welk zich het zelve bij het Mensclidom verdienstlijk maakt, en in de daad den Hemel fchijnt te verdienen — men veröorloove mij deze uitdrukking, waarover ik mij fpoedlg zal verklaaren — is toch zeker het kinderbaaren, waardoor wel ook kwaade menfchen (wie daarom de vrouwen befchuldigen wilj (mg God zeiven befchuldigen, en Hem vraagen, waarom hij dezen laat geboren worden) maar ook zoo «eele miilioenen goede menfchen en Burgets des eeuwigen levens in de waereld koomen. Maar een waarlijk zwaar en zuur werk is her ook, ik denk, zoms zoo zwaar, of zwaarer dan de dood voor het Vaderland, ja zelfs die voor Christus en Gods eer: kinderen te baaren is toch in de daad geheel anders, dan kinderen te teelen. Was het mogelijk, dat Uitleggers aan dit groote, der vrouwen door God beftemde goede werk, niet als een goed werk dagten ? Zoa een vrouwsperzoon, wanneer zij over den Bijhei gefchreeven. had, niet daaraan gedagr hebben ? Zelfs in het Hoofddeel van Mofes, wa-iruir Paulus het geheele denkbeeld ontleent, legt God, vs. 16 der vrouwe deze ftraf, en, indien ik mij zoo mag uitdrukken, genoegdoening voor haare zonden op, mee fmarten züle gij kinderen baaren. — Maar nu zal men mij vraagen: kan men dart door goede werken zalig worden f Dit is het, wat bij den ijver om tegens zulkea te redentwisten, die de goede werken als eene oorzaak van de vergeeving der zonden erkennen, alleri afkeerig gemaakt heeft van deze, ook flegts van verre vermaagdfchapte verklaaringen der Kerkvaderen, Ik verfiout mij niet, ja te zeggen ; alleen men verftaa mij lechi! jKergeevtng van zonden ie ontfangen (recht- Vaar-  8o de ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. vaardiging zoo als wij het in de Godgeleerdheid noemen) en zalig te worden is niet geheel het zelfde. In de vergeeving der zonden kunnen goede werken geheel geenen invloed hebben (wie weeten wil, hoe ik daarover denk, vindt het in de Dogmat ik § 174- iïf in de Gedanken uber dié Lehre vóti Sunde, i/nd Genugthuung § 70), maar zalig worden is toch niet, alleen van de ftraf der zonden, van de eeuwige verdoemenis vrij te zijn, maar fluit ook in eeuwige fiej. lige gelukzaligheid, eeuwige belooning onzer goede werken; en welk Euangelifche lochent, dat deze van de goede werken afhangt? Maar, men zal mij tegenwerpen; wat doet het bijvoegzel, wanneer dezen bij het geloof, liefde en heiligheid volharden? Is het dan de fchuld der moeder, wanneer zij dit niet doen? Zeker zomwijlen, en zij kan , door eene goede opvoeding, en vermaaningen, veel daartoe bijdraagen, dat zij bfaaf worden, en deugdzaam zijn. Worden zij het egter niet, dan verliest daar door de moeder, volgends deze Leer, haare zaligheid niet; alleen zij is niet zoo volkoomen verdienstlijk bij de waereld, dat zij gindsch kan beloond worden. Het werk van kinderbaaren wordt een nog grooter goed werk, wanneer zij bij het geloof, liefde en heiligheid volharden. Ik geloof bijna, dat mijne Leezers met deze verklaaring' van een bijna voor onverklaarbaar gehouden vers zouden kunnen te vrede zijn, alleen nu moet ik er nog bijvoegen, dat zich aan mij opdringt. 2«e/,?fchaaM Hier heb ik twee woorden voor een Grieksch moeten gebruiken ver Ik „et verfc>, bevat het eene weKeïijke kïe dtng d,e het arnbt geene fchande aandoet en te eene befchaafde levenswijze. Er kunnen Ch?J J* sijn, welken het wegens'armoede, iïïgen^SLfS iffSrWh" bdde °S-tbreekt' e" de^ng moe 'men net tot Bsfcboppen verkiezen. Men ziet zekeri it dat bij zulke vootfehriften, Tfnwt^ÏBjSSÏÏfe bet he«rp h ?TnV,en den Jaae^n Hand, maaTS iet beste deel der Gemeente verkiezen kon.  Cap. III: 1-15» 80 fchaafd, gastvrij, en gefchikt om te leeraaren ?| niet overgegeeven aan den wijn, 3 niet gastvrij] Die te voorerw volgends de gastvrijheid in de eerfte kerk, gaarne vreemden én doorreizehdefi geherbergd had. Dit is eene hoedaanigheid van hun, die Timotheus tot het Bisfchopsambt zou aanneemeo, maar niet een toekoomftige amptspügt van den Bisfchop, want het herbergen van vreemdelingen fchijnt aan bijzondere, daartoe beftemde, perzoonen, Diakonen, opgedraagen te zijn. Ook anderen kunnen wel vrijwillig vreemdelingen herbergen, en zoo ook de Bisfchop, alleen het kan bij dezen geene hoofdbezigheid zijn, indien niet de pligten van zijn eigen ambt daar onder lijden zullen. ; gefchikt om te leeraaren] Daartoe behonren, zoo als het mij voorkoomt, hoofdzaaklijk twee dingen. 1. ) Eenige geleerdheid, en boven alles, dat bij de fchriften der godlijke openbaaringe verftond , dat is, het Oude Testament, want het Nieuwe was destijds grootendeels nog niet voorhanden, maar eerst in het begin. Wat men intusfehen van Christus en deszelfs Godsdienst desrjds door mondlinge onderrigting wist, daarvan moest hij beter dan anderen onderweezen zijn. 2. ) Dat h'j de gaave van een geregeld en verftandig voorftel hebbe. Eigenlijke welfpreekendhejd zal Paulus, volgends 't gene hij ;n den eerften brief aan de Korinthers uitlaat, niet vorderen, deze is ook eigenlijk de zaak niet van den Leeraar, die geen Redenaar zijn moet: zelfs een Hoogleeraar . op de Univerfiteiten, die in zijne Coilegiën Redenaar zijn wilde, zou zijne Toehoorerg onverdraaglijk of befpottelijk worden. vs. %• niet overgegeeven aan den wijn] Het woord beteekent niet eenen aan de dronkenfehap overgegee. venen, eenen Dronkaart, maar zegt minder, en flu|t eiken aan den wijn overgegeevenen van het BisfchOpS« ambt uit, wijl het toch iets aanftootlijks is. Een aan den wijn overgegeevene is, die, op alle tijden vatl F 5 den  90 db ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. niet der vegterij, niet aan laage gewinzugt, maar zagt, zonder twist, zonder geldgierig heid,| die zijn eigen huis wel beftuurt, 4 zijne kinderen met deftigheid en ernst weet in gehoorzaamheid te houden ,| (maar 5 indien iermnd zijn eigen huis niet weet te regeeren, hoe kan hem de gedagte invallen, de regeering der Gemeente Gods op "zich te neemen?)| geen Nieuwbekeerde, want ©* anders mogt hij rrotsch worden, en daar door onder het oordeel des Berïspers valJen,| ook moet hij van hun, die buiten 7 de Gemeente zijn, een goed getuigenis hebben, op dat hij niet in befchuldiging en in den ftrik des Lasteraars valle.| Even zoo moeten ook de Dienaars deugd 8 zaam den dag, wijn drinkt, zeker meer, dan de behoorlijke behoeften der Natuure vorderen, of ook wel veel daar boven. Hij wordt niet geheel dronken daar door, Wijl hij veel verdraagen kan, egter zoms wel eenigztns en ten minfte heeft de meenigte van wijn op de hartstogten, den arbeid enz. van zoodanig iemand eenen grooten invloed. In de daad is de zoodanige gewoonlijk oploopende en beleedigende, en zoo hebben ook zommteen het woord verklaard, dat zoms in het -Grieksch in deze beteekemng voorkoomt: ik Iaat hetzelve liever zijne eigenlijke beduiding behouden. vs. 8. de Dienaars) Niet juist dat, wat nader, hand in laatere tijden de Diakenen geweest zijn, maar die bij de Gemeenten zekere uitwendige zaaken verzorgden, bij voorbeeld, de uirdeeling der aalmoezen, herberging van vreemden, het eene en andere bij deu Godsdienst; en zoms het gene de Bisfchop of de Gemeente hun, behalven dit, nog opdroegen. Dit is het, wat wij met waarschijnlijkheid van hun zeggen kunnen: nader Iaat zich hunlieder ambt niet bepaalen, Wijl  Cap. III: i—15. 9% 2aam zijn, niet geveinsd, niet overgegeeven aan veel wijns, niet aan laage gewinzugt ,| moeten de verborgenheid des geloofs bij 9 een rein geweeten bewaaren. | Maar zulken 10 -moeten eerst de proef doen, en dan, wanneer zij onberispelijk bevonden worden , hun dienaars ambt aanvaarden.} Even zoon moeten ook de vrouwlijke Bedienden der Kerke (*) deugdzaam zijn, niet geneigd tot het verfpreiden van flegtë lasteringen, maatig, trouw in alle dingen. | De Die-12, naars moeten mannen eener vrouwe zijn, zulken, die hunne kinderen, en hun eigen huis wel regeeren,J Want die den dienst 13 goed waarneemen, verwerven zich daardoor eenen éervollen trap toe verdere bevordering, en eene gaave des voórdragts, om het geloof in Christus Jefus ook openlijk: te leeraaren. | Dit £*) Of ook: de vrouwen der Kerkdienaars. -wijl er te weinig fchriften van de Christenen der eerfte Eeuwe tot ons gekoomen zijn, en er in de tweede, die rijker is in berigten, reeds zeer veel, ten aanziene van de inzigten der Kerke veranderd was. Dat zij ook geleeraard hebben, weliigt op bijzonderen Jast des Bis. fchops, wordt uit vs. 13. waarfchijnelijk. Ook Hand. VI. leeraaren de Aalmoezenverzorgers der eerfte Kerke te Jeruzalem. vs. 9. de verborgenheid des geloofs"] De geheele geopenbaarde Godsdienst, dien wij uit de enkele Re» den niet weeten, maar op Gods getuigenis gelooven. bij een rein geweeten bewaaren] Zie Hoofdd? I: ip. 20.  pa dj; jfte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. Dit fchrijfik u, in de hoop, om fpoedie 14 tot u te koomen,| maar zou dit niet zoo i? fpoedig gefchieden, op dat gij weetet hoe gij u in het hu,s Gods, want dat is gen zeuïtTte leevend,Sen God*> gedraa' ; ï Cap, vs. 14 ] Deze hoop is n(et vervuld geworden ten minfte net te EDheiiiVel|te ik wensclite, met letterlijke tfouw, behouden te hebben, en eerst nu mijnen misdag gewaar worI ™ dat Paulus zich niet verpligt, om alle de kering van den Chnstelijken Godsdienst te noemen. *  33 Cap. III: 16-IV: 16Y Grondwaarheden des Christendoms, die Timo* theus prediken, Dwaalleer aar en tegen welken hij zich verzetten moet. De zuil en grondflag der waarheid, | en 16" naar onze eenftemmige bekentenis groot, is de verborgenheid des waaren Godsdienstes: God is geopenbaard in een menschlijk lig- vs. 16. naar onze eenftemmige bekentenis groot, enz.) Dat is, wij allen, die echte Christenen zijn, en tot de kerk van God behooren, gelooven en belijden eenpaarig deze verborgenheid, en erkennen die voor groot, heilig en vereerenswaardig. verborgenheid] De van God geopenbaarde Leer, die wij zonder zijne openbaaring niet zouden geweeten hebben. — Ten minfte zommigen der-hier voorkoomende leetingen zijn niet moeielijk en voor de Reden onbegrijpelijke leeringen, bij voorbeeld, dat het Euangelie den Heidenen gepredikt, en door hun geloofd zoude worden, maar wel eertijds eene Verborgenheid, die, in het Oude Testament, in voorzeggingen verkondigd was, maar, onder het Nieuwe, elk' in de oogen ftraalde. God is geopenbaard] Hier vinden wij eene der gewigtigfte verfcmllende Leezirgen van het geheele N;euwe Testament, die den zin van het volgende tot aan het einde des Hoofddeels verandert, en over welke ik mij niet onderftaa te oordeelen, wijl ik, de getuigen raadpleegende, de zaak in de daad nog onbeflist vind: ten minfte geen Leezer, die niet tot in het inwendigfte der critiek is doorgedrongen, en niet meer van dezelve verftaat, dan veele groote geleerden, die over onzen Brief gefchreeven hebben, bij voorbeeld de zalige Mosheim, zou de gronden bunnen wikken en Weegen; en op mijn wooid of mijne weegfchaal zou / ik  9f de ifte BRIEF vAn PAUL. aan TIMOT. ik niet gaarne, bij eene zaak van dezen aart, zien, dat iets wierd aangenomen. Jammer is her, dat juist bij eene zoo gewigtige plaats, en Apostolifche bijeenzameling van hoofdwaarheden des Christendoms, door een toeval zulk eene verdonkering plaats heeft, en hier bij koomt nog, 't welk men tot hier toe niet heeft opgemerkt, dat de drie eerfte Jeden, bij eene verplaatzing of veriindering der onderfcheidings-teekenen, eenen zoo geheel anderen, en veël meer. te zamenhangenden zin krijgen. Ik moet mijne Leezeren de zaak voorleggen zoo als zij is, en hun, volgends de drie Leezingen, drie of veelmeer vier verklaaringen, die zij, wanneer het hun goeddunkt, tot zes vermeerderen kunnen, voorftellen. Eerst dus van de Leezingen. 3.) God is geopenbaard. ($e«s, of, zoo als het in oude Handfchriften, met de gewoone Griekfche ' abbreviatuurletters mag gefchreeven zijn oc) Dit is de gewoone Leezing van ver het grootfte aan* tal Handfchriften des Nieuwen Testaments; dus* wanneer men alleen op het getal der Handfchriften ziet, volftrekt het verkiesbaatfte, en dit heb. ben ook de meesten verkoozen. Alleen eene groote bedenking maakt, dat,wel weinige, maar egter de oudfte en gewigtigfte Handfchriften, welker één welligt meer gelden kan dan tien laateren, niets van 3-i»i, God, hebben, en, wat nog meer is, dat in de oudfte Vertaalingen, zelfs van de eerfte Eeuw, de naam God geheel niet voorkoomt. Men vermoede toch niet, dat zij dit woord weggelaaten hebben, om dat de Vertaaler de Godheid van Christus niet geloofde! het zijn de rechtzinnigfte Vertaalingen, en ditmaal moet ik dezelven noemen* terwijl ik den Leezer, die meer van dezelven begeert te weeten, egter naar mijne Inleiding tot het Nieu. we Testament verzend, t, De oude algemeen in de Sijrifche Kerk aangenomene Sijrifche Over» zetting, die van de eerfte Eeuw is. 2. De Nieuwiijrifche of Ph.loxeniaanfche, die nog daarenboven door de Monophijfiten (zulken, die Maria de Moeder G ds noemen,) in het Jaar vijf honderd agt gemaakt, en ten jaare zes honderd zes-  Cap. III: 16—IV: 16, 95 gestien gerevideerd is, en dit met te bulpneeming van desrjds reeds oude Handfchriften te Alexandrien. 3. De KoptiPche. 4. De Armenifche, die wel aanvangüjk uit de Sijrifche gemaakt, maar naderhand naar een Grieksch Handfchrift, dat het Concilie te Ephefus den Armeniëren, ten dien einde, had medegegeeven, verbeterd is. 5. De gezamenlijke oude Latijnfchen, in welken, zoo als ook bij de oude Latijnfche Kerkvaderen, wij niets van Deus vinden. 6. De door Hieronijmus, in de vierde Eeuw, verbeterd© Latijnfche of Vulgata. (Hiervan is het gevolg, dat ook oude Duitfche Overzettingen voor Lu* ther, bij voorbeeld, de oudfte, die men gewoonlijk fielt 9 van het jaar veertien honderd twee en zestig te zijn, hier niets van God hebben) AndeJe oude Vertaalingen van minder gewigt wil ifc niet eens noemen: het te vooren gezegde is mij genoeg, en fchijnt te toonen, dat men, van da eerfte tot de zesde Eeuw, in het Oosten te Edegfa, in Egijpten en Alexandrien, en in het geheele Westen, Waar het Latijn gelproken wierd, ia, het Grieksch eene andere Leezing vond. Deze oude Handfchriften, en de oudfte Vertaalingen hebben nu, of a.) oc, die geopenbaard is ('t gene mij het waarfchijnljkfte is,) of 3.) o, dat geopenbaard is f doch van den zin beneden. God is geopenbaard in een menscklijk /igc/iaamj Dat ik niet vertaald heb, in het vteesck^ verzoek ik, mij niet kwaalijk teneemen: vteesch heeft, voor ons, in het Duitsch iets wanluidends, en daarbij onduidelijks. Het is een letterlijk vertaalde Hebr-ïsmus: ik drukte de zaak in het Duitsch uit.. Dat Christus een waar menschiijk ligchaam gehad heeft, beweert Johannes, en wel tegens laatere in Azién opgekoomene, en veel aanhangs vindende Dwaalüngen, in zijn Euangelie Hoofdd. I: 14. en in zijnen Eerden Brief, Hoofdd. I: 1. Het fchijnt, dat Paulus hier eene tegenfteiling beoogt tegem even zulke DwaaÜngen, alleen dat dezen thands nog niet zoo ver uit- ge-  §6 de ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOf. ligchaam, gerechtvaardigd door den geest, gezien van de Engelen, verkondigd onder de gebreid, maar eerst in de beginzelen waren, tn de daad hebben veele Christelijke Secten, de Doceeten, de Gnostieken, en, in laatere tijden, de Manichaer gelochend, dat Christus een menschlijk ligchaam had: welk een zij hem daarvoor geeven, zou hier te wijd. loopig zijn, te verhaaien; men moet dit, in de Kerk. lijke Gefchiedenis, zoeken. De bron van dezè dwaa. llng Was de, reeds bij Pijthagoras voorkoomende, ver uitgebreide Ëgijptifche, Aziatifche en Perfifche Leer, die de zonde aan de grove deeien des ligchaams toe. fchreef, en hetzelve voor het werk of van eenen kwaa. den eerften werkmeester, of van eenen ondeugenden Schepper dezer waereld hield , van wiens dienst Christus ons zelfs zou verlost hebben. Veele wonderlijke droomen eener Valfche Philofophie. — Deze eerfte regel laat zich dus zeer goed verftaan en ve'rklaaren; maar bij de volgende zullen Wij meèr duisterheids vinden. gerechtvaardigd door den geest] De béste verklaaring, die ik van deze woorden vinden kan , is, Christus is, door de mtftortmg des Heiligen Geestes, en door zijne wondergaaven, als een waar gezant van God gerechtvaardigd. En egter kan ik niet zeggen, dat deze mij voldoening geeft, of mij waarfchijnlijk is. gezien van de Engelen] Men wil, dat zelfs de Engelen Christus, den mensch gewordenen God, op Aarde gezien hebben. Luc. II: 8-13. Mare. I: 13. yoh. l: 52, Luc. XXIII: 43. Matth XXVIII: a—6. Hand. I: 10. enz. Anderen vertaaien: gezien van de Gezanten, dat is, van de Gezanten des Euangelies, de Apostelen, die hem, of als opgedaan uit den dood, of te vooren als waar Mensch, d;e vleescb en been had, en niet een bloot verfchijnzel was, gezien hadden, 1 Joh. I: 1. Ik weet hier niet te kiezen, noch het eene, noch het andere: geen van beide is mij waarfchijnlijk. Tegenwerpingen wil ik niet maaken, dit  Cap. III: 16—IV: 16. 97 dit zou te veel plaats wegneemen: welligt vallen zij den Leezer, die verftaan wil, wat hij hier leest, en welke Hoofdwaarheden van den Godsdienst dit zijn zullen van zelf bij. Wanneer men de onderfcheidingsteekenen anders plaatst, dan geeven deze woorden eenen, mij duidelijkeren, zin, dien ik egter in de Vertaaling niet heb uitgedrukt, om dezelve niet met te veel ondericheidenen te overlaaden, en niemand, tot dus verre, aan denzejven gedagt heeft. God heeft zich geopenbaard, in een waar menschiijk ligchaam den dood geleeden, naar den geest zich aan de Engelbn vertoond. Ik wil ook deze vertaaling doorlnopen en Verklaaren. God heeft zich geöpenbaard] naamlijk, toen Christus mensch wierd. Dit zou met het voorige zoo taamelijk het zelfde zijn. in een waar menschiijk ligchaam den dood geiteden] Wie begeerig is, te weeten. hoe ik daartoe koomen kan, om het Griekfche ihMi»$lp*t zoo te vertaaien, die zal het in de vierde uitgaave der Inleidinge bladz. 2C5—207. vinden. Het beteekent niet alleen rechtvaardigen, maar ook ftraffen, en wordt vooral van doodftraffen gebezigd. Cicero zelve vertaalt , in zijne vijfde redevoeringe tegens Verres C. 57» ihxcti*$t) door fupplicio adfefiti atque necati funt, &a indien iemand wegens de plaat» van Cicero nog twijfelde, die zal toch bij het nazien der in de Inleiding bijeengezamelde plaatzen vinden, dar de beteekening ftrafen niet twjfelachng is. De zin zal als dan zijn: „ God, die zich op Aarde openbaard» , en een menschiijk ligchaam aannam , heelt in dit waare menschiijk ligc^m de ftr;,f der zonde en den dood geleeden." (Van de figuur der fpreekwijze God heeft den dood geleeden, daar eigenlijk aüeen de mensch Jefus dezen ondergaan heefr. is bij Hand. XX: 28. gefproben: dat zij "eenigz;ns ftout en hard is, lochen ik niet) Nu ontbreekt net meer, zoo als bij de gewoone verklaaring, de Hoofüeer, die Paulus in zijne brieven voordraagt, de dood van Christus als ae geleedene Jlraf voor onze zonden, naar den geest zich den Engelen vertoond] De G ziel  <)3 de ifte BRIEF van PAUL. aan T1M0T. do Heidenen , geloofd in de Waereld, op* genomen tot heerlijkheid (*).| j Er (*) Of volgends eene andere Leezing en verdeeling der woorden: de zuil en grondflag der waarheid, en naar onze eenftemmige bekentenis groot, is de verborgenheid van den waaren Godsdienst, die zich openlijk daargefteld heeft, naar het ligchaam de ftraf dés doods geleeden, naar den Geest zich den Engelen getoond heeft, onder de Heidenen verkondigd is, geloofd in de waereld, en opgenomen tot de heerlijkheid. ziel van Christus ftierf niet met zijn ligchaam, dat ook Petrus in zijnen eersten Brief Hoofdd. III: 18. 'eeraart, maar ging naar den Hemel, en we) in dien :usfchentijd, dat het ligchaam in het graf rustte, in den Hemel, of, zoo als het, Luc XXIII: 43, wordt uitgedrukt, naar het Paradijs: hier toonde hij zich, na het voleindigde verlosfingswerk, als mensch, als voleindigd hebbende Verlosfer, den Engelen. Men zal eene merkelijke overeenkoomst vinden tusfchen deze plaats en 1 Pet. III: 18. 19. alleen dat Christus zich, bij Petrus, naar de ziel, den Geesten in de gevangenis vertoont, waarbij iemand nog in twijfel zou kunnen geraaben, wat hij niet dezen heeft te doen gehad; maar hier den Engelen in den Hemel, dat elk, wanneer ook de Apostel het niet zeide, bijna als van zelf fpreekende zal aanneemen, zoo de ziel anders niet met bet ligchaam geftorven is. Dat de Euangelisten hiervan niets zeggen , zal men, hoop ik, n et als eene tcgenbedenking aanzien: zij verhaalen de Gefchiedenis van Jezus in deze, en niet in gene onzigtbaare waereld. Het zal een gedeelte van het mondling onderrigt der Apostelen geweest zijn, dat hier eens (indien de gegeevetie Veriaaling de waare is) fchriftlijk voorkoomt 3 in de andere Brieven van Pauius is er geene gelegenheid geweest, om daarvan te fpreeken. Zij is ook gewigtig wegens h.are gevolgen. Is Christus ziel in den lood niet gefturven noch ontflaapen, maar in den Hemel  Cap. III: 16-IV: 16. 99 IV. Er zijn egter uitdrukkelijke voorzeggingen I VOOrmel ingegaan, dan derft ook onze zié! in den dood niet, maar gaat in den Hemel in. opgenomen in de heerlijkheid) Dit bevat in zich te gelijk Hemelvaart, eii 't gene wij noemen zitten aan Gods rechterhand, dus 't gene in onze gewoone Geloolsbélijdenisfen heet: opgevaarén ten Hemel, zit ter rechtehand Gods. • •ct ♦ '.* * tysr Dit was de Vertaaling der gewoone Leezing; nu moet ik ook die der beide anderen geeven. i.) Lees ik "e, dan moet ik vertaaien, zoo als onder den Teku ftaat: ook U lijdt dezelfde overzetting (te weeten door eene zoogenoemde Conftructio ad fenfum). Als dan wordt Christus zelve verborgenheid van den Godsdienst genoemd. De verklaaring der onderfcheidene woorden behoef ik niet te herbaaien ; men kan die uit het vöorige opmaaken. 3.) De Leezing li kan men ook vertaaien: „ Eene zuil en vaste grond der waarheid, en, naar onze eenftemmige belijdenis, groot is het geheim van den waaren Godsd enst, we m een menschiijk ligchaam geopenbaard is (JChrtstus) is inden Geest gerechtvaardigd, gezien van de Engelen, enz." vs. 1—5.] Dit hangt allernauwst met het voorgaande te zaamen, en is ongelukbg, door de verdeeling in Hoofddeelen, daarvan gefcheiden geworden. Paulus had te vooren Hoofd'eeringen en grondflagen van het Christendom, in zoo e ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. voorhanden, die aanduiden, dat in laatere tijden zommigen van het geloof afvallen, en aan bedriegelijke openbaaringen en lee- rin- fteld, zijn Dogmatisch, behoorende tot de geloofsleer, dio hij hier noemt, betreffende grootendeels de zedenleer. Vermoedelijk zijn het dezelfde Dwaalieeraaren, welken hij in het voorige, en in dit Hoofddeel in het oog heeft. Maar van welke Dwaalieeraaren en Dwaalingen fpieekt hier Paulus? Ik denk, dat wij dezen niet in onzen tijd, zeventien honderd jaaren na zijnen dood, niet, zoo als veele Protestanten uit overdreevenen ijver gedaan hebben, in het Pausdom zoeken moeten. Hij zegt zelve, Handel. XX: 29. 30. dat, kort na zijnen tijd te Ephefus dwaalingen ontftaan zouden. Met een woord: ik verftaa Gnostiekfche en Esfeenfche dwaalin. gen, die, binnen weinig tijds, zich zouden uitbreiden, en bijval vinden. vs- 1. Er zijn uitdrukkelijke voorzeggingen voorbanden] In de eerfte Christelijke Kerk waren er, zoo lang de wondergaaven duurden, ook Profee. ten : zommigen van dezen moeten voorzegd hebben, dat de, destijds te Ephefus bekende dwaalingen, welligt ook nog daarenboven nieuwe, zich meer uitbreiden, en grooteren bijval vinden zouden. Op dezen beroept zich Paulus. In het Oude Testament is er duidelijk niets van zulke Openbaaringen te.vinden, ja ook nauwiijks te verwagten : het zou dwaashe d zijn, te fpreeken van dwaalingen eener Kerke, die nog niet aanweezig is, maar eerst veele Eeuwen naderhand moet geftichr worden. tn laatere tijden) Omtrent even hetzelfde, dat Paulus, Handel. XX:29. zegt: na mijnen uitgang, of, zoo als ik het daar omfchreef, als tk niet meer ben. bedriegelijke Open baar ingeri] Wannper de Gnostie. ken en Johannis-jongeten veel van groote Aeoonen , lang voor den Schepper d^r Waereld , Licht, Leven , Fera. chiel, enz., of te Esfeenen van hunne Engeien, Aartsen-  Cap. IH: 16-IV: 16. 101 ringen van Geesten,| zulker Huichelaaren 2 gehoor geeven zullen, die leugens leeraaren, een enp'en en derzelver heilige naamen leeraaren, dan moeren zij natuur/ijk voo-greven, dit te weeten door eene Openbaar ng van den Hemel, die hun of anderen voor hun gebeurd is. Deze openbaaring verklaart Paulus voor bedrieglijk; Bij deze vroegere openbaaringen kunnen ook nóg laiteren gekoomen, en Bedriegers, die zich voor Pmfeeten uitgaven, opgeftaan zijn; alleen hiervan Wëéteri wij niets historisch, wijl de kerklijke gefchie: de' s i>ns verlaat. keringen van Geesten) of, wanneer ik dit in het Duitsch welligt niet meer zoo vreemd klinkende woord gebruiken mogt, Leeringen van Daemonen. Die kan tweeë-Iee beteefcening hebben; en ik waag h'èê niet, met volle zekerheid te beflisfen, welke van bJ • de Paulus bedoelt. 1. ) OF Leeringen, die zij voorgaven van hoogare geesten te hebben. Dit zou met het voorgaande eenigzins betzeitde zijn. Veele bedrieglijke en biju'eloovige Seéten gaven reeds vroeg, zoo als thands nog, in de daad tot verwondering, nog veele Dweepers, Bedroogenen of Bedriegers op het einde der agttiende Eeuw doen, voor, omgang met Geesten te hebben. 2. ) Of het kunnen Leeringen zijn van Daemonen, Hcgere Geesten, Aeoonen, Engelen en Aans« engelen, met welken de Gnosreken en Esfeën zich bezig hielden; de ongelooflijke droomen dezer Secten, van welken ons 't gene wij daarvan , overig hebben, als raazernij moet voorkoometi. Naar de vervulling te oordeelen, mogt dit ie. mand wel ais de waare verklaaring voorkoomen. vs 2. Huichelaars, die een gebrandmerkt geweeten hebben] Paulus befchouwt dus de Verbreiders dezer Ler-rinuen, (niet de genen , die hen gelooven) als groote B irie^ers, die in hun eigen geweeten gebrandmerkt, dat is, zich zeiven van groote zonden, die zij Siet willen nalaaten, bewust zijn. Zie nog de Aan, G 3 rner-  ioa de ïfte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. een gebrandmerkt geweeten hebben,| de 3 huwlïjken verbieden, gebieden zich van fpijze te onthouden, die God gefchapen, ook merking op Hoofdd. ï: 19. In de daad zoo befchrijft ook de Kerklijke Gefchiedenis veelen der oudfle Dwaal, leeraaren, vooral van de Gnostiekfche zoort. ' Dikwils zijn ook de genen , die eene ruuwe zedenkunde voorschrijven, het ligchaam martelen, en de huwlijken verbieden, Bedriegers en Deugdnieten, die zich alsdan wel, op andere wijze, weeten fcliadeloos te Hellen. *>Jr." j$i de huwlijken verbieden] Dit deeden veele Gnostiekfche Seöen.en in laatere tijden de Manichaeers, wijl er uit de huwlijken kinderen ontftaan , dat is, zuivere hemelfche zielen in het ligchaam ingekerkerd, den waaren God onttrokken,'en door den bwaa^ den God, of ten minfte den Schepper der Waereld tot gevangenen gemaakt worden. De Esfeën verbooden de Huwlijken om andere redenen, die bij 1 Kor. VII. genoemd z>jn : egter zou het wel kunnen zijn, dat zij, bij hunne Afiatifche levenswijze, in het genot van het genoegen des bijflaaps, iets te dierlijks, en den verftandiger niet voegende gevonden hebben, want van hunne Leer hebben wij bij Philo en (ozephus. flegts kieene 'ragmenten. zich van fpijzen te onthouden, die God gefchapen heeft] De Gnostiekfche en Manichaefche Leeringen verbooden eene meenigte van fpijzen, welken God gefchapen had, alles uit het rijk der dieren, alle vleeschfpijzen, olij, wijn ; maar zij befchouwden dezelve ook als dan als bet werk van eenen kwaaden God, of wra. kbaaren Schepper der waereld. Van de Esfeëren en derze'ver fpijsverbiedingen is bij Kolosf. II gefproken. — Paulus ieeraart daarentegen, dat de goede God alle fpijzen gefchapen heeft, en dat dezen goed, en onverwerpelijk zijn, het fpreekt van zelf met maatigheid gebruikt, want bij onmaatigheid wordr zelfs her goede kwaad en fchadelijk. Hve gewigtig deze Leer des Christendoms is, en hoe fchadelijk de tegengeftelde, kan ik hier niet uitbreiden: dit behoort tot de zedenkunde. in de daad heidensch] Dit heb ik moeten omfchnjven, daar ik het met één, en daarbij verftaanbaar Duitsch woord niet kon uitdrukken. Eigenlijk betee. kent het profaane fabelen. De Gnostiekfche verdicht, zelen van zoo veele Aeoonen, die ver boven den Schei) per der waereld verheven zijn, wat waren dit andera dan een veranderd, onder een ander, meer wiisseerir* zijn zullend gewaad verfchijnend Heidendom en Veelgodendom. ouder wijven fprookjens gelijk) In de daad zoo zien er de Gnostiekfche Verdichtzelen van Aeoonen uit. Wanneer men dezelven eerst hoort, kan men nauwiijks gelooven , dat menfchen zoo gedagt hebben en ik kwam werk/ijk in mijne eerfte jeugd od be! vermoeden, dat de Rechtzinnigen den Ketteren zulk eene onzinnigheid hadden aangevweeven; dan het is hebben! " Z'j * dC daad ZQ0 Seleera'ard  Cap. III: 16-.IV: 16. m u in den waaren Godsdiensten Godsvrugt:j want de ligchaamlijke oefFeningen brengen 8 weinig nuttigheden, maar de Godsvrugt js tot alle dingen nuttig , en heeft de belofte van dit en het toekoomende leven. | Deze Leer is zeker, en aller aanneeming en p ge- 't Gene ik van de Gnostiekfche f.ibelen gezegd heb. zag even zoo zeer op de met dezen het naast vermaagfchapte fabelen der Jobannis-jongeren, en op 't gene de Esfeën van Engelen, welker geheime naamen gij wisten, verdichtten. Daarbij leidden dezen ook tot vereering der Engelen, dus tot een zoort van Hei. dendom. vs. 8. ligchaamlijke oefeningen] Dergelijken febreeven de Gnostieken en Esfeën veelen voor; volkoomene onthouding van vleesch , voedzaame fpijzen , wijn, en nog daarenboven dikwils een volftrekt vasten. Zelfs kwamen hier welligt bij martelingen des ligchaams, dat als de vijand der ziele wierd aangemerkt. brengen weinig nuttigheden] De meesten, in de daad, volftrekt geenen, maar waare nadeelen, en ik vermoed, dat Paulus dit zeggen wil; egter drukt hij dit zagter uit, om dat zoms eenigen, bij voorbeeld, het vasten, toch eenige nuttigheid hebben. heeft de beloften van dit en het toekoomflige leven] Ten aanziene van het toekoomftige leven is de zaak duidelijk, maar ook geluk dezes levens : Gezondheid, een lang leven, zijn, naar den regel, de belooning van eene heilige beoefi'ening der godlijke ge. boden, en der geoeffende heerfchappij over onze hanstogten en driften. Alleen waar ftaat deze belofte in het Oude Testa. ment? — Ik dagt wel, dat, wanneer flegts het woord der gezonde Reden dezelven belooft, ook dit als eene belofte is, maar wij hebben ook daadlijk een Boek van het Oude Testament, dat daarvan vol is: de fpreuken van Salomo, in welken hetzelve, van het derde tot het agtfte Hoofddeel, wijdloopig ontwikG 5 keld,  ioö üe iiie Brief van paul. aan timot. geloof waardig. | Daarom veirdraagen wij io ook ongemak en fmaad, want wij hoopen op den leevenden God, die een weldoener is van alle menfchen, maar voornaarnlijk van zijne geloovigen. | Dit beveelt, ende leeraart,| niemand n verachte u wegens uwe jeugd, zijt veel. 12 meer den Geloovigen een voorbeeld in Leer en Leven, in de Liefde (in den Geest) .in Gebeld, en, met eene groote afwisfeling van uitdrukkingen dikwils zeer treffe; de en inneemende voorgefteld wordt. vs. 12. niemand verachte u, wegens uwe jong' fieid) Dt is niet zoo zeer een bevel voor Timotheus, dan voor de Gemeente te Ephefus, aan weke hij derzen brief, als eene volmagt tot zijn ambt, en 't gene hij deed, moest voorleggen. De zin is, dit fchrijf ik als bevelen van den Chnstelijken Godsd:enst voor; en ik wil, dat niemand u daarbij wegens uwe jongheid verachtte, maar u 'veelmeer tot een voorbeeld aanneeme, cn u volge. Het fluit zeker, als aan Timotheus gefchreeven, mede in, dat hij zich ook van het hem gegeevenc gezag bedienen moest, en zich niet, wegens zijne jongheid, ontzien, dit te gebruiken. in den geest] Deze woorden heb ik als twijfelachtig kleen laaten drukken. De meeste Handfchriften hebben wel, in den geest,- maar de meesten zijn te gelijk de laatften ; daarentegen laaten de gewigtigften en Oudften dezelven weg, en, wat mij nog meer is, de in de Eerfte Eeuw vervaardigde Sijrifche en La. tijnfche Vertaalingen, de in de vierde Eeuw door Hieron:jmus veranderde Latijnfche, de in de zesde, met zeer grooten vlijt, en ftrenge letterlijke getrouwheid, gemaakte Nieuwlijrifche. Ik breng alleen de gewigtigfte getuigen bij ; meer anderen, welker gewigt elk Leezer niet zoo terftond gevoelen mogt, offchoon de Criticus die weet te fchatten, laat ik weg. Ik kan mij daarom ook met de verklaaring van dit woord  Cap. III: icS-IV: 16. 107 Geloof, in de Kuischheid.l Geef tot dat 13 ik koom, acht op het Leezen, Vermaanen en Leeraaren,| maar laat daarbij niet na, M ook zelve de gaaven te gebruiken, die u door de oplegging der handen der Qudften door woord niet in'aaten, dat zeer twijfelachtig is: ware het echt, dan zou ik door geest liefst verftaan de geheele gemoedsgefteldheid en gezindheid. vs. 13. kezen] Dit is niet te verftaan van het eigen leezen van Timotheus in den Bijbel, en andere nuttige boeken, want dit moest hij zijn geheel leven lang doen, en niet tot dat Paulus weder bij hem kwam; maar van het voorleezen des Ouden Testaments in dë Gemeente. Dit lezen van den Bijbel was eene voornaame, in de daad zeer nuttige hoofdzaak van den Godsdienst der Jooden, vermoedelijk door dezen in den Christelijken Godsdienst overgebragt. Dit was veel beter dan dat bij ons kleene, uit het verband gerukte Euangeliên en Epistelen voorgeleezen, en dan, jaar uit, jaar in, afzonderlijk tot verveeling der Toehoorërs verklaard worden. In welke orde de Chisienen het Oude Testament lazen; of zij daarin de Joo> den volgden, dit kan men, uit gebrek aan berigten, niet bepaalen. Op dit Voorleezen, Vermaanen, Leeraaren, het gefchiedde nu door Bisfchoppen, of ook, zoo als bij de Jooden niet ongewoon was, door andere, daartoe gefchikte leden der Gemeente, moest Timotheus acht geeven; maar daarbij ook, zoo als men uit het volgende vers ziet, zelve leeraaren, en zijne eigene, hem door God medegedeelde gaaven gebruiken. vs. 14.3 Waarïn deze gaave beftaan heeft, wceten wij wel niet gefebiedkundig, maar, volgends den zai menhang, kan men nauwiijks anders denken, dan dat het eene voortreffelijke gaave om te leeraaren geweest is: welligt inzonderheid, om den Bijbel, die hij, volgends a Tim. III: 15. van kindschheid af gcleezen had, grondig en juist te verklaaren. Deze moest hij niet, uit befcheidenheid, ongebruikt laaten, noch het leer-  ioB de ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. door eene voorzegging gegeeven is. | Oef. 15 fen dit! wijd u daar aan geheel! op dat uwe verdere voordgangen in alle ftukken onlochenbaar, en in de oogen vallende zijn.| Geef op u zei ven, en op de Leer 16 acht, en zet dit beftendig voord: wanneer gij dat doet, zult gij u zeiven, en uwe Toehoorëis zalig maaken. J Cap. leeraaren alleen aan de Bisfchoppen, of andere daartoe bekwaame menichen in de O meen te overiaaten. a Tim. I: 6. fpreekt Paulus nogmaals van deze gaave. Ik moet hier eene dwaaling voorkoomen, die ligt bij het leezen van dit Vers inkruipt. Deze gaave ;s Timotheus niet gegeeven door oplegging der handen van de Apostelen, zoo als men zich veeül vooiftelt en waaruit men in laatere tijden, ook nog tegenwoo'rdig in zommige kerken, geheel zonder godlijke belofre, en tegens de in het oog loopende ervaaring beflooten heeft, dat bij de ordening, door oplegging der han. den, werklijk gaaven medegedeeld worden, vooral, door de voorzegging, en dat bij het opleggen der handen, dat is, daar hij tot een kerklijk ambt, en Med. gezel van Paulus, verordend wierd. Dè handen der Apostelen konden gaaven mededeelen, 'en aan zijne eigenen fchrijft Paulus 2 Tim. 1:6. de aan Timotheus verleende gaaven toe, maar niet aan die der Ouderlingen. — Ik veriïaa de zaak dus: wanneer Paulus T.motheus tot zijnen Medgezel, door de Ouderlingen .ie Lijstra , welligt ook die der nabuurige Stad Iconiën Hand XVI: 1 — 3. liet ordenen en inzegenen, wierden er, door de Pu.feeten voorzeggingen gedaan, dat deze eens een voortreffelijk Lee.aar zou worden. Of dit bovennatuurlijke gaaven geweest zijn, laat Zich wel, uit gebrek aan berigten, niet bepaalen, egter zou ik denken, natuurlijke, door eigenen vlijt én oenenng, verkregene gaaven, om te leeraaren waren met uutefluiten, wijl Paulus zelve de otffer.ing sanprijst, om in dezen nog volmaakter te worden.  Cap. V. Nog bijzondere voorschriften van pedrag jigens Ouden , wanneer er beftraffi.tgen noodig zijn, en de Jongeren jegens de andere kunne Van de vervulling der Weduwen en Ouderlingenplaatzen, ook het gedrag jegens dezen. V. Met eenen ouden fpreek niet hard, maar i vermaan hem, gelijk gij eenen Vader vermaanen zoudt, de Jongeren als Broeders,! bejaarde vrouwsperzoonen als Moeders, de 2 Jongeren als Zusters met alle kuischheid.| Eert de weduwen, die werklijk weduwen 3 zrjn.| Maar vs. 1] De zaak zelve toont, dat er gefproben wordt, hoe Timotheus zich te gedraagen hehhe, wan« neer Christenen misflagen begaan, die eene berisping noodzaablijk maaken. vs. 3. eert de wedüwe'n'] De ftand van eene weduwe maakt dit billijk, en haar, ze;fs wanneer een Opziener der Kerke met haar fpreekt, en iets te vermaanen heeft, eerwaardig. Zij zijn toch reeds volwasfen, hebben opgehouden, ge^jk de ongehuwden, onder de opvoeding en het bevel haarer ouderen te ftaan, zijn huisvrouwen geweest, gemeenlijk ook moeders van kinderen, die zj opvoeden; men kan dus met haar niet als met jonge onvolwasfene meisjens fpreeken. . die werklijk weduwen zijn\ Wat Paulus hiertoe vordert, vindt men vs. 5. 6.' Inzonaerheid is zij geene waare weduwe, die het verlies van haaren man niet gevoelt, en wel vergenoegder en rijklijker, of wel dubbelzinnig leeft. Dergelijke weduwen verdienen geene eer, maar we!' verachting.  ito de i(te BRIEF van PAUL. aan TIMOT. Maar wanneer eene weduwe kinderen of 4 kleenkinderen heeft, dan mogen dezen eerst leeren , jegens hun eigen huis de fchuldige liefde te bewijzen, en hunnen Ouderen gelijk met gelijk te vergelden, want dat is welbehaagelijk in Gods oogen.f De vs. 4—16.] Daar Paulus, bij eene andere' gelegenheid , weduwen genoemd heeft, brengt hem dit tot iets, dat de hoofd-inhoud van zijnen Brief wordt, voorfchriften wegens de weduwen te geeven. Hier merk ik flegts vooraf aan, dat hij fpteekt van tweeërleie zoorten, van weduwen, die met de Kerk in eene nadere verbindtenis ftaan. 1. Arme, die door de Kerk onderhouden, en uit eene weldaadige kas verzorgd worden; en daar bij zegt hij in het begn. welke weduwen op deze verzorging geene aanfpraaK maaken moeten. 2. Die eene hoogere bediening in de Kerk hebben, niet als Diakoncsfen, maar als Leeraaresfen en Raadgeeffters van het andere geflagt. Dit alles zegt hij niet in eene juiste orde, en bij wijze van ee'e l'jst, maar in den fmaak van eenen brief, en zoo als het hem invalt, zoo dat hij wel, na dat hij van de tweede zoort van weduwen gefproken heeft, weder op de eerfte koomr. vs. 4.] Reeds aanftonds bepaalt Paulus, welke weduwen geene aalmoezen of onderhoud van de Kerk hebben zullen. Dat er eene dergelijke Aalmoezen- of Onderhouds-inrigting in de Kerk te Jeruzalem geweest is, ziet men uit Hand. VI: 1. en het fchijnt, dat zij ook in andere Kerken is nagevolgd. Na dat de Kerk niet meer een kleen gezelfchap van weinigen, maar aller burgeren, de waereld geworden is, kan zij deze voorzorge veel beter aan den Staat overlaaten, en is zij daartoe niet meer verpligt. Dit ftrekt haar tot lof, dat zij aan het verzamelen der aalmoezen, waarvan, een gedeelte ter verzorging der weduwen wordt aangewend , altijd een groot aandeel neemt. De inrigtingen des Staats en der Policie vind ik wel gebrekkig, maar zij zouden nog gebrekkiger zijn, wanneer de Kerk  Cap. V. in De waare Weduwe en eenzaam Agterge- 5 bleevene ftelt haare hoop op God, en houdt aan met bidden en fmeeken dag en nagt:| maar die nog in vermaaken en weel- 6 de leeft, leeft nog na haaren man, en is ge. Kerk dezelven wilde overneemen, ja de Staat zou dezen niet eens anders, dan onder zijn eigen opzigt kunnen toelïaan. Paulus fluit billijk alle die weduwen van de verzorging der Kerke uit, welker kinderen en kindskinderen haar on"lerh ..,den kunnen. vs. 5 3 Nu befchrijft h j de waare weduwe, en dit van twee zijden: i. in zoo verre zij, in haare armoede, de voorzorg de.r Gemeente verdient. 2. In Zoo verre zij eerwaardigis, vs 3. de waare weduwe is. de eenzaam agtergebleevene~] die niemand heeft, die zich haarer aanneemr. Heett zij kinderen of kindskinderen , die haar onderhouden kvtmen, dan is zij niet de venaatene weduwe, die aanfpra'-ik op de verzorging der Kerke maaken moet: was zij zelfs, op eene verdapte wijze, niet eenzaam en veriaaien, d«n verdiende zij wel zelfs vera'chtine. /lelt haare hoop op Cod, en houdt aan met gebeden en jmeekingen dag en nagt] De zamenhang toont duidelijk, dat hier gefproken wordi, niet van allerleie gebedsoeffeningen, waarin zij op bepaalde uuren bezig is, maar daarvan dat zij, van alle hu p ontbloot, in armoede, zich met haar gebed onophoudelijk tot God wendt, en op zijne hulp hoopt vs. 6. die in vermaaken en weelde leeft] het is niet volkoomen zoo veel, as men, bij Luther's vertaa. ling, die in wellusten leeft, zou mogen denken, maar eigenlijk dit: eene weduwe begint, na den dood van haaren man, in meer overvloed te leeven, dan zij gewoon was, meer te verteeren, en meer aan allerleie vermaaken deel te neemen: men befpeurt aan haar geheel niet, dat zij haaren man mist, maar zij begint nu recht te leeven, vreugde en overvloed te fmaaken. Zulk ten character mishaagt ten hoogfte, of wordt ons  h2 r>E Tfte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. geftorven.| Deze voórfchrifcen geef, op 7 dat zij onberispelijk zijn mogen. | Maar 8 wanneer iemand voor zijne Bloedverwandten, en zelfs voor de naasten, die tot zijn huis behooren, niet zorgt, die heeft geloof en trouw verlochend, en is erger dan een Ongeloovige.J Eene ons ver3chtlijk: eene vrouw moet liefde voor haarert man gehad hebben; en, wanneer zij als weduwe over het verlies van baaren Echtgenoot niet bedroefd is» weeren wij niet, wat wij van zulk een onnatuurlijk cbara&er denken moeten. die leeft na haaren man, en is geflorven) Een denkbeeld, dat meer Grieksch en Platonisch is, dan Duitsch. Plato en met hem de Grieken zeggen: „men noemt gewoonlijk afzondering der ziele van het lig* chaam dood; maar eigenlijk is de te nauwe verbindtenis der ziele met het ligchaam, en wanneer de ziel onder de heerfehappij der begeerte des ligchaams (laat, de doodf' en zoo zeggen zij van de Godloozen, dat zij dood zijn in zonden: zie de Aanmerking op Ephez. II: X. Alzoo zulk eene weduwe heeft wel haaren man overleeft, maar in de daad leeft zij niet, maar is geflorven. vs. 8. hij heeft het geloof verlochend] Hij handelt geheel niet, zoo als het eenen Christen betaamt, hij verlochenr met de daad het Christendom, en is voor eenen Oncbristen te houden. is erger dan een ongeloovige] Dezen maaken het zich gewoonlijk tot eenen phgt, hunne moeders en grootmoeders, wanneer zij behoeftig zijn, bij ziek te hebben, en te verzorgen; ook wel anderen, niet Zoo volkoomen nabloedverwandten. Zommigen, ook zeer geleerde Uitleggers, is het hier onbegrijpelijk geweest, hoe het zijn kon, dat Christenen in dezen pligt nalaatiger waren dan oogeloovigen, en agter dezen zouden terug gebleeven zijn. Ik kan het mij, indien ik niet dwaale, zeer wel voor. Hel-  Cap. V. 1I3 Ëene weduwe worde niet verkoozen, t) die Hellen, juist de In de Christelijke Gemeente gemaakte inrïgtingen ter verzorginge der Weduwen, konden aanleiding geeven, dat veele Gerigen en Liefdeloozen hunne naaste bloedverwandten, wel zelfs hunne eigene moeders en grootmoeders niet onderhouden maar dezelven liever aan de gemeenfchaplijke weduwenkas opdringen wilden. Uit zeer goede en liefderijke inrïgtingen ontftaat ook kwaad. vs 9. Eene weduwe worde niet verkoozen enz.~\ van hier af fpreekt Paulus niet van Weduwen, die aalmoezen, en onderhoud krijgen, dezen moeten billijk , wanneer de kerk Weduwen- en Armen-inrigtingen op zich neemt, aan allen gegeeven worden, die arm zijn , en daartoe mag iemand niet eerst verkoozen worden; maar hij fpreekt van weduwen, die Voorftanderesfen en Leeraares'ên der ke ke waren, en in dezelve een aanzienlijk, en, als ik zoo fpreeken durf, geestljk ambt bekleedden. De zaak zelve toont dit; niet alleen daar de Weduwe verkoozen wierd, maar nog meer, daar zj niet beneden de zestig jaar zijn, en flegts eenen man gehad hebben moest. Is het mogelijk te denken, dat behoeftige Weduwen, beneden de zestig jaaren, nog, daarenboven, zulken, die kin. deren te onderhouden hadden, dus den onderftand nog jneer behoefden, verder dat de genen, die ten tweedenmaaie gehuwd waren, iets, dat Pau.us der jonge Weduwen u tdrukkelijk beveelt, van de aalmoezen, en onrie-houd uitgellooten zullen zijn. Ook kan hier niet gefproken worden van Dienaares> en, of Dakonesfen. welken de Oude Kerk tot aller, leie ligchaambjke diensten, of pok tot herberging van Vreemdelingen gebruikte. Wie zal, bj het aandeden van zulke Dien.iaresfen bij welken ligchaamskrachten en vlugheid van leden gcêischt worden, de bepaaling maaken, dat niemand beneden de ze.-tig jaaren zal verkoozen wotden? Eer, dunkt mij, hielden zij met de zestig jaar op te dieuen, en genooten , tot dankerkeu» lenis, haar inkoomen, dat zij dus ver hadden. H Veel  «4 de ifte BRIEF van FAUL. aan TIMOT. Veel meer had de Kerk (eene voortreffelijke inrigting!) tot onderwijs, raadrreeven en vermaanen van het vrouwlijke geflagt, ook Leernaresfen, die eenigzins in eenen rang met de Bisfchoppen Honden, maar die naderhand, daar zij, in de Vierde Eeuw, tot een weelderig ery aanftootlijk leven vervielen, waar ovdr in dien tijd geklaagd wierd, in plaats van de zaak të'verbe* teren en haar weder bruikbaar te maaken ('t gene welligt niet mogelijk was, wijl alles in de ketk zoo aan. zienlijk geworden was) afeefchaft wierden * en ons ze. dert dien tijd zeer onbekend geworden zijn. ïk moet iets van dezelven zeggen: zeker kan het flegt's weinig historisch zijn, daar wij uit de eerfte Eeuwen, in het algemeen, weinig over hebben; ook zullen Wij daaruit niet alle haare verrigtingen leeren kennen, daar ér fle^ts in het voorbijgaan van dezelven gewag gemaakt wi rdt, maar alleen haar aanz;j'n:. De volgende piaatzen uit de eerfte Eeuwen neem ik van den zaligen Mosheim over, Wijl zij ons toch eenig denkbeeld van haar geeven. HermaS Pastor, zeker uit de eerfte Eeuw, zegt in zijnen eerden Brief, oo het einde des tweeden gezigts: de oude Vrouw (de Kerk) , die hem het boek had overgegeeven, om aftefchrijven, had hem bevolen, „ het tweemanl aftefchrijven, het eene Exemplaar aan Clemens (den Bisjchop te Romen) en het andere' aan Grapte te geeven. Grapte zou daaruit de weduwen en weezen onderwijzen, en Clemens het aan de buitënlandfche Kerken, waar bij het nuttig vond, over. zenden; maar hij zeive zou het den Ouderlingen der Kerk te Romen bekend maaken." Zoo veel is duidelijk, dat deze Grapte eene voornaame Voorlhnderesfe der Kerke te Romen is, naast aan den Bslchop, die weduwen en weezen onder haar opzigt had, en onderwijzen moest. — Tertutlianus uit de tweede Eeuw fpreekt in zijn Beek ds veiandis virginibas, ook flegts in het voorbijgaan, van deze Ketkelijke Weduwen; maar dit zien wij egter uit hem, dat zij er geweest zijn en Lee'raSresfen van het vrcuwlijk geflagt {niet alleen der Weduwen en Weezen) waren, die haar met raad en troost moesten bijftaan, en wel zoodanig, dat daartoe ondervinding gevorderd wierd, die alleen eene bejaarde Vrouw, die echtgenoote en moeder  Cap. V. "5 der geweest was, hebben konde. Ik voeg hier liever zijne eigene woorden bij. Na dat hij eenen B:s(chop berispt had, die eene ongehuwde onder de Weduwen had aangenomen, vaart hij voord: ,, rot deze zitplaats, (zif hadden naamlijk in de Ve< za -lering eene bijzondere zitplaats naast de Geestlijken') worden Zulken verkoozen , die niet alleen zestig jaar oud, maar ook daarbij eens mans vrouw, en dus gehuwd geweest zijn, en kinderen gehad hebben: zij moeten naam ijk door gehad hebbende ervaaring van alle gemoedsbeweeginjren of orpfï.indig"eden van haar gefl igt (expe* rientia omnium a l j'estuum (Iructae) t >t 'dit ambt bekwaam gemaakt zijn, terftond weeten, andere vrouwen, met raad en daad, bijteftaan, en moeten zei ven alle die gevallen ondervonden hebben, door welken eene vrouw kan beproefd worden" — Ook Lucianut befchrijft zjnen Bedrieger Peregrinus, die zich de hgtgeloovigheid der Christenen ten nutte maakte, om hen te bedriegen, en in zijne gevangenis zeer rijklijk en lekker door hun gevoed en befchonken te worden, en zegt: des morgens bevonden zich voor zijne gevangenis eenige weduwen en weeskinderen, de genen, naamlijk, die onder de opvoeding dezer weduwen ftonden. De/te Weduwen wierden werklijk door oplegging der humden eeordincerd, en hadden, zoo als reeds gezegd is, eene bijzondere zitplaats in de KerR, en wel ongedekt. Zoo veel ik mij uit deze en andere p'aatzen der Ouden een denkbeeld van het ambt der Kerk weduwen kan vormen, beftond het zelve hierin I.) Zij waren de Leeraaresfen des vrouwl jken ge. (lagts, vooral der opwasfenden, in dat gene, wat een mansperzoon , een Bisfchop, niet zoo go<*d, of gevoeglijk onderwijzen kan. Of zij de j >nge vrouwen ook in de eigenlijke geluofsleere onderweezen hebben, kan ik niet zeggen, en heb geene gronden, om het te beweeren , of te Indienen, egter kunnen mansperzoonen dit gew »>■ lijk het beste doen. Alleen jonge vrouwen hadden wel noodig een zeker zedenkund'g onderwijs ten aanziene van de pligten van kuischheid, welk zij li a zon-  lió be ifte BRIEF van PAUL. aanTIMOT. Zonder wanvoeglijkheid en fewetzing der- fchaarn'achtigbeid, van marsperzoonen niet krijgen' konden, ja dar ook dezen, zelfs de Gél'eerdften, zelden in ftaat mogen zijn, recht goéd en naar behooren te geeven. Nooit is mij de nöódzaaklijkheid van dit ondérrigt zoo duidelijk gebieekctl, als toen ik eenige honderden gefehriften over de mfddelen, om'den kindermoord re verhinderen , ais mede aangefteldebeöordeelaar, m.,est . doorleezen.' Ik vond zoo dikwils door kenners, en overéenkoomende de ervaaring aangemerkt, dat het grootfte deel der misfligen van jonge vrouwsperzoonen ontftaan uit gebrek aan een goed, eigenlijk voor haar ingerigt onderwijs: veelen wierden b jna door onfchuid verleid; anderen toch uit onkunde, en, daar zij veel, dat haar noodig is te weeten, niet kennen, wéeten zij ook niet, Wanneer zij verleid Zijn, en daar uit gevolgen ontftaan , hoe zich te rédden en dit brengt haar tot kindermoord. Ik geloof, dat bet ander géflagt iri de daad een nauwkeuriger zedenkundig ondérrigt van dezen aart noodig heeft. Iets van haare beftem. mmg, eens moeder te worden, moet baar gezegd worden, zelfs de geheimhouding van zekere dingen, maakt haar niet alleen begeerig naar de ontdekking van het geheim, trraar ftort haar ook dikwils uit onweetendheid in zonden van onderfcheidenen aart. Zelfs zou ik denken, vaa de teekenen des maagdoms, en de gevolgen dié het verlies daarvan op het geheele leven hebben kan, als mede, dat dezen ook op andere wijzen, dan door daadlijken bijfl;,ap, tot groot nadeel van haar, die dezelven verliezen, kunnen verlooren ■worden, moesten zij iets weeten, en reeds dit zou een zeer krachtig behoedmiddel zijn, niet alleen tegens de eigenlijk zoogenoemde onkuischheid, maar ook tegens de, in de daad, nog fchandelijkere en gevaarlijkere zelfsbevlekkingen, en de onnatuurlijke wellusten. Ook van dezen moeten zij, maar zonder die te nauwkeurig te befehrijven, weeten, dat zij zonde zijn, ook liever  Cap. V. li? srer iets van derzelver groote fchadelijkheid. Thands zijn zij toch de verwoesteresfen van zoo veele duizenden, dikwils bijna geheele Natiën. H*t fpreekt van zelf, dat dit geheele ondérrigt mét de grootfte fehaamaclnigheid en behoedzaamheid moet gegeeven worden, om niet, in plaats van nuttig te zijn, fchade te doen, en tot te vooren onbekende zonden aanleiding te geeven, maac noodzaaklijk fchijnt het. Zelfs van de teekenen van zwangerheid moesten toch perzoonen, die gefchapen zijn, om moeder te worden, ja voor net huwlijk zouden kunnen verleid worden, iets weeten, en weeten het thands gedeeltelijk, offchoon niet altijd van haare moeders. Onkunde, en dat zij niet weeten, hoe zij zich helpen, en ontdekken zullen, is de oorzaak van meenigen -kindermoord. Het is klaar, dat geen mansperzoon dit ondérrigt met eenige welvoeglijkheid geeven kan, en het ten hoogfte ergerlijk en aanftootlijk zijn zou. de, wanneer Predikanten en Schoolmeesters van zulke dingert met jonge meisjens, of wel in eene, uit beide geflagten gemengde Gemeente of School, wilden fpreeken. Daarenboven heeft een mansperzoon gewoonlijk geenszins genoegzaame kennis daartoe, en zelfs onze geleerdfte en beste Zedenlesfen zijn hit- zeer gebrekkig, juist wijl zij door mannen gefchreeven zijn. Alleen de Moralist, die te gelijk een geleerd en geoefFend Arts is, zou in ftaat zijn, ondérrigt te geeven. Maar eene vrouw, die zelve Echtgenoote en Moeder is, vooral, die Moeder en Opvoedfter van Oogters geweest is, zal eene goede Leeraaresfe dezer Zedenkunde ?ijn. — Qok is de nooit gehuwd geweest zijnde zeker daartoe niet gefchikt , juist wijl zij geene ervaaring en kundigheden heelt. Men heeft Nonnenkloosters ora dogters optevoeden: zij mogen daar veel goeds, naaien en andere handwerken leeren, maarzeker niet deze zedenkunde; niet eens hoe zij zich in de waereld gedraagen moeten, om veilig te zij» H 3 t*  XiS de rfte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. tegens de verleidingen, en haaren voet niet in den flrik té zetten, a.) Zij waren bij alle, op deze zedenleer betrekking hebbende gevallen, de Raadgeefsters der vrouwen, zoo wel der moeders, als der jonge vrouwen en dokters. B j Bsfchopperi konden dezen geen' raad haaien, zonder de fchaamte te kwetzen; ook zou de beste, de vroomfte en geleerdfte Bisfchop zelden in (laat geweest zijn, om raad te geeven. Ook denk ik, dat hiertoe behoort, dat zij, op begeerte der moeder, in zekere gevallen, de dogter aanfpraken, en vermaanden, b j voorbeeld j wanneer deze eene verkeerde liefde in haar hart koesterde. Zelden zijn de mo?deis zei en de uoede, bij de dogters ingang vindende Vermaarfte's, en nog tegenwoordig neemt hier eene verflandige moeder andere vrouwen ter bulpe; alleen dat dan diltwüs het gevolg is, dat de zaak, welke de moeder zeer gaarne had, dat geheim gehouden wierd, openbaar en bekend wordt. 30 Zij hadden het opzigt over de weezen, welken de Kerk onderhield. In hoe ver het onderwijs dezer weezen met dat der dogters van familien verbonden, of daarvan afgefcheiden geweest is, weet ik n'et, 40 Ook hadden zij het opzigt over de door de Kerk onderhoudene weezen, dat haar beter voe»de dan eenen Bisfchop. 50 Vermoedelijk hebben zij de vrouwen in derzelver krankheden bezoeken, en met troos.t bijflaan moeten. — Men fpreekt ook van hulp bij de verlosflngen, of altbands van bezoeken; maar daaraan twijfel ik, daar dit voor eenen ouderdom van meer dan zestig jaaren niet fchibte; zelfs zouden herhaalde nagtlijke bezoeken bij baarenden voor de gezondheid eener zestigjaarige weduwe nadeehg, en boven het vermoogen haares ouderdom» geweest zijn. Uit het wegens het ambt dezer weduwen gezegde laat zich begrijpen, dat van haar, zoo als wij uit het vo!-  Cap. V. 119 vobende zien zullen. eene gelofte moest geë.scht en afgenomen worden, dat zij niet tot een nieuwhuwlijk zouden overgaan. Dat eene Oudfte en Opz.eneresfe der Gemeente de vrouw ware van eenen man, dien zij naar Paulus leer, onderdaanig zijn moest, fchijnt reeds onvoegzaam; alleen, dat het gewigtigfte is, haar moesten zoo veele geheimen der huisgezinnen, ook wel zwakheden van het andere geflagt worden toebetrouwd, dat men noodzaaklijk wenfchen moest, zulk eene weduwe mogt nimmer weder Echtgenoote worden- en hue veele vrouwen mogten bij een nieuw huwlijk" yan dezelven in groote verlegenheid gebragt zijn?! Bezwaarlijk betrouwt men eener vrouwe toe, dat zij de dergelijke familiegeheimen, welken zij weet, voor haaren man zal geheim houden: de beste, en an. ders meest zwijgende vrouwen hebben niet ligt voor haare mannen een geheim. Daarbij kan men te voeren niet weeten, van welken aart de man zijn zal, aan welken de weduwe eens weder huwt. Dus de aart der zaake, de rust en zekerheid dier vrouwen, welken bij de weduwen raad en troost begeeren , en haar volkoomen vertrouwen op en aan deze weduwen, vorderen eene heilige en onverbrekelijke gelofte en, zoo veel mogelijk is, eene volkoomene zekerheid, dat zii niet tot een tweede huwlijk zullen overgaan. In de daad, ik wenschte wel, dat onze Kerk nog teeenwoordig zulke weduwen , en vrouwlijke Leeraaresfen der Jeugd hadde; alleen na dat zij eenmaal, wezens de daarbij ingefloopene misbruiken zijn afge. fchift, zal bet we! fteeds eene vergeeffche wensch bliiven, dit weder intevoeren. En egter is toch in de daad het zedenlijk onderl igt, Üat onze jonge vrouwen genieten zeer fleKt, en kan, met betrekking tot't gene ik vrouwlijke Moraal zou noemen, tot groot nadeel der vrouwen, ja zelfs van den ftaat en der waereld, niet anders dan zeer gebreklijk zijn. De ouders zeiven zii n gewoonlijk niet gefchikt, om het zei ven te ceeven — offcnoon er egter zoms verftandige moeder» zijn die haarer dogteren ten minften eenige noodzaakli'ke'dingen in vertrouwen vroeg zeggen, en met van alles een geheim maaken, — want hoe weinigen hebben daartoe de noodige kennis, en de gaave, om on- H 4 dei*  tao ee ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. Wen zouden aanneemen V, or den V ' " Venr?U' buiten dat niet, dit onderng, % teLnfZ 'k« ook deze zedenleer op hè, t^Z^SoT dar bijna nooit het geval is, /00 Zoü ,nrl A > dat lijk onderwijs, zelfs dès VHp« f °°r eCD man* ten „oogden' geWl^^V^.,,«W^ vrouwlijke fchaamte der dorr êr< ? 2°° n°°d,ge SE» SVrk »den5o| Leeraars en Sehoolmees ers,el J ha zon" f ffien*h,en> digend en wan«oe"eliit l i„ U h°°sst be ee' °ï^le^ zedenljk ondérrigt haar "Oodzaaklijkst ten?^fpo^nge:°wiin a3ma' ™ ^ Vrouw/ijk onoerw j wefle" in .ê' *ÏÏ? «eggen dat ,k de hW d LL *?' da" *°u * opgeef en eenige ' ffifdS SS «neente zou eene proeve beter o, JLt' k gcene ge" in de HérntólheJ-ït d£ heeft'K geflagt, een ander opvoedingsp'an dar ml ^ nauwkeurig onzi-r pV, ? • ' meer ,n een geflagt gélLen is 1- A 'Jder'"? ™ het manlijk voor'hun evoor' weTkenAdeeezë a" ? t"" W f»rk"» ven zijn,'ware *Tomflagtlg Aanmerk,"«en  Cap. V. ïar die beneden zestig jaar is,[ zulk eene, die i- noemen: Gen. XVIII: 4. XIX: 3. Of' Vmu-wsrerzoonen ook mans, weiken zij herberg, den. werklijk de voeren gew-sfchen hebben, bepaal ik uit deze plaats nier; wij' het genoeg kan zijn, wanreer zij hun alleen het water gebragt hebben, om de Voeten te wi s4 de ifte BRIEF van PATJL, aan TlMOT. derig, zij krrjgen eenen tegenzin in ziinen dienst, en willen weder trouwen, I en heb-n ben ia haar eigen geweeten het oordeel, dat zn de voor.ge belofte verbroken heb! ben | Daarteboven leeren zij, daar zii Eï9 de huizen omloopen, ledig te zijn, en niê?3 al- Ênet bïhnpr'f6 kaS onderhouden worden. Zulk ke beneden de vijftig j.arÏÏTenrrwS^.gmeen verkeerd begreepen, en ik wm li; i ?<• g te herinneren, de waare verkLrL " J ?C'fS "'et te hebben. Reeds de «rlfe woprtfn ve S rnf^" gij*: Lujer die vertaal heen^£S/^ ?V• *» f»eren omloopen door de huizen UZ rondgaan in de buizen wasf wanneer zii LeZ J er» ' RaadgeefftV.s van bet andère ÏX *JJfed™ 5* '° * tee" "«W". e» «Kap», tfm£ fra'a.  Cap. V. ïaj riaarên raad ergends in noodig had, het Vrouwiijkë ge-. ilagt vermaaningen gaven, of anders een goed woord fpraken. Alleen, deze bezoeken, waarbij zij gewoonlijk wel ontfangen wierden, welligt ook bleeven eetenf of daartoe verzogt wierden , waren haar aangenaam , en, van tijd tot tijd, leerden zij, daardoor, de ledigheid, en wierden aan de luiheid gewoon. Zij bezog» ten de huizen, niet alleen, waar het ambtshalve pligt was, maar ook, van tijd tot tijd, wegens den omgang, liepen van het eene huis in het andere om haar genoegen en uit vermaak, en wendeü zich dus af van den vrouwlijken arbeid, die, volgends de .gezonde redenlijke Zedenkunde zeer nuttig is; en Paulus ook voor noodzaaklijk houdt. Het werk der handen is de natuurlijkfte arbeid van den mensch (jammer dat onze 'Geleerden zich van hetzelve hebben • afgewend, niet door hun eigen toedoen, maar door een gevolg hunner opvoedingp:) boe Paulus over denzelven denkt, ziet men Hand. XX: 34. 35. en Ephez. IV: 28. Zelfs mogten rijke vrouwen zoo doen, als er Hand. IX: 39*. van Tabitha verhaald wordt , en nimmer den vrouwlijken arbeid verwaarloozen: voor het gemoed en de zeden heeft dit gewoonlijk geene goéde gevolgen, en laat iets leedigs in het gemoed agterzoo dat men niet zonder gezelfchap zijn noch blijven kan. Maar de gevolgen gaan bij jonge Weduwen, die in rijke omftandigheden koomen, nog verder: zij worden praatzugtig en klapachtigen (het bijzonder gebrek van hun geflagt), worden nieuwsgierig, tragten de geheimen van huisgezinnen te ontdekken fWeder de eigene kwaal van het andere geflagt, wanneer zij niet genoeg te doen hebben met de vermoeiende bezigheden van eene huishouding) en dan zeggen zij 't gene niet betaamt» en fnappen en verbreiden, wat haar als een geheim is toebetrouwd, of wat zij uitgevorscht hebben. Of dit bij jonge weduwen, vooral tusfchen de dertig en vijf. tig jaaren het geval is, zal elk weeten, die flegis eenige ervaaring in de waereld heeft. Paulus fchnjft als iemand, die deze bezit, en wel reeds bij zulke jonge, door de Gemeente verkoozene weduwen mag gehad hebben. — Dit was juist het gebrek, dat bij eene " Kerkweduwe het onverfchoonlijkSe-is; deze moet billijk  fx6 de rfte BRIEF van PAUL. aan TIMOf« alleen ledig, maar ook praatzugtig, en nieuwsgierig, en allerleie te verhaalen, dat niet voegt.| Daarom wil ik, dat de jonge 14 Weduwen trouwen, kinderen teelen, haar huishouden waarneemen, en den ongenege. nen geene aanleiding tot kwaaden laster geeven | Want in de daad zijn reeds zom- 15 migen van den weg der deugci afgeweeken, en den Satan gevolgd. | Maar heeft een 16 Geloovige, of Geloovigen Weduwen in de familie, die geeve haar het noodige, en laate de Gemeente niet belast worden, op dat deze der werküjke weduwen den nooddruft kunne uitdeelen.| De Ouderlingen, die hun ambt wel waar 17 jieemen, moeten dubbele beiooning waardig gelijk zijn, niet nieuwsgierig in de geheimen der familiën willen indringen, en, wanneer men haar dezen Joebetrouwd, die heilig bj z;ch bewaaren. vs 14. kinderen baaren] Reeds ten vierdenmaales koomt dit groote eigendomlijke goede werk des vrouwlijken geflagts in dezen brief voor. Kinderen opvoeden , en eene huishouding te bezorger, zal haar werk geeven, en beveiligen tegens de misdagen, die in het voonge vers, als bfj jonge weduwen gewoon beichreeven worden vs. 15. en den Satan gevolgd] Dit fchijnt aanteduiden, dat z;j niet liegt* van den wet; der deugd afgeweeken, maar ook u t het Heidendom terug gekeerd zijn. Dit was wel het natuurl'jk gevolg van eene onbetaamelijke levenswijze bij eene jonge Weduwe. vs. 17.] Dat de Ouderlingen niet zonder belooning dienden, is overeenkoomende de leer van Christus en Paulus 1 Kor. IX: 5—14. Het fchijnt, dat de Gemeente een zeker, maar llegts maatig inkoomen voor hun  Cap. V. m ; geacht worden, vooral die genen, welken moeite en arbeid tot het woord en de Leer £ 'i* ' . s hun bepaald had, en Paulus wil, dat men nun, die hun ambt wel watimeemen, ik denk wel niet het dubbel, maar toch meer dan men hun beloofd had, en eigenlijk fcbuldig was, geeven zou. . Om dit beter te verftaan, daar het niet gefchikt ia naar de tegenwoordige inrigting der Kerke, en de be» zolding van derzelver dienaaren, en 'bezwaarlijk zou zijn uittevoeren, moet men het v'e zich de begeerige onderzoeker der waarheid, door yetie daarbij genootene ge»  1*8 de ifte BRIEF van PAÜL. aan TIMOf . Leer aanwenden,! want de fchfift zegtril gij zult den Os, die dorsckt den muil niet toebinden, en een arbeider is zijnen loon waardig. | t ' ' . ': ' • ■ "t Te- genoegen weet te betaalen), maar dit eischt ook tijd, welke een, van zijn beroep of werkzaamheden leevend man aan dezen onttrekken moet. Destebillijker Was bet, zoodanig eenen rijklijker te beloonet., en hem bef verlies van tijd, dien hij anders aan zijn beroep en de middelen van zijn beuaan zou befteed hebben, eenigermaaie te vergoeden. vs. 18. den os, die dorschi] Deiit. XXV: 4. zie de Aanmerking op deze plaats; en wegens de toepasi iïng daarop, dat men ho minder menfchen onbeloond moet laaten arbeiden , d;e op I Kor. IX: 8 9. 10. een arbeider is zijns loons waardig] Niet fiegts' eere Leer der gezonde reden, en welligt een fpreek. Woord, maar ook uitdruklijke woorden van Christus, ■wanneer hij daarvan fpreekt, dat de Leeraars van het Euangelie den Icon voor hunnen arbeid aanneémen, en niet, naar eene zonderlinge Joodfche zedenleer geld voor het woord Gods weigeren moeten, Luc. X: 17. Ik denk, dat Paulus dezelven uit den mond van Christus bijbrengt;' Lucas Euangelie was wel nog niet gefchreeven, maar, al waren er nog geen onzer vier Èuangeliën destijds voorhanden geweest, dan waren er toch, volgends Lus, I: z—4. te vooren andete Euangeliën gefchreeven , en van de Gefchiedenis van JeftiS wierd den Christenen ook mondling onderwijs medegedeeld, dat, daar men geene tot een ftelzel gebragte geloofsleer had, de hoofdzaak van het eerfte onder, rigt in het Christendom Was. Zelfs Hand. IX: 35. fctet gt Paulus eene uitdrukking van Jefus a s bekend bij, van welke wij hij de Euangel'sten niets vinden, en, bij het zesde Hoofddeel van onzen EVef zal ik herinneren, dat hij zorrmge, ons door de Euangelisten niet aangeteekende dii gen aangaande de belijdenis, die Jefus voor Pontius Pilatus heeft afgelegd, als uit mondlinge overleveringen bekend, vooronderftelt. Daar.  Cap. V. xt$ Tegen eenen Ouderling neem geene be-19 fchul- Daarbij zou het egter wel kunnen zijn, dat Paulus ditmaal op een reeds bekend Euangelie doelde, wijl er vöorSfgaat, de Schrift zegt, en dan zou hij dit Euangelie even eens voor Schriften, dat is, de Schriften des Ouden Testaments gelijk te achten, verklaaren. Even deze woorden, die ik uit Lucas bijbreng, worden ook, volgends eenige zeer gewigtige Handfchriften Matth X: 10. gevonden, en Mattheus Euangelie was destijds vermoedelijk reedt in het Hebreeuwsch voorhanden, offchoon het eerst veele jaaren Jaater in het Grieksch vertaald is. (Inleiding § 131.) Dit Hebreeuwfche Euangelie hadden toch Paulus en Timotheus kunnen leezen, ja bijna zou ik denken, zij moeten het geleezen hebben. Neemt men dit aan* dan moet er ïn de Vertaaling een duo-puncta (:} agter en Itèan, en: een arbeider is zijns ioons waardig! vs. 19—ai.] Uit den inhoud dezer verzen is het duidelijk, dat Paulus aan T motheus eene Zoort van Oppertoez:gt. of rechterlijke magt over de Ouderlingen opdraagt; wel niet om hen ftraffen opteleggen, want dit kon de Kerk zelve destijds niet doen, ook denk ik, zij moet het thands niet doeh, maar dit aan den Staat overlaaten, maar toch om hen operlijir over hunne verkeerdheid te berispen. Of hij dit alleen op Apostolisch gezag doet, dan of Timotheus dit recht te gelijk, door een verdrag met de Gemeente bezat, dit laat zich niet gefchiedkundig bepaalen: 't gene vs. Al. ftaat heeft het voorkoomen, als of Paulus hen deze magt als een onmiddenlijk Gezant Gods en van Jefus Christus opdroeg; egter fluit dit niet uit, dat de Gemeente heni ook daartoe vol magt gegeeven heeft. Ons ligt thands daaraan niet gelegen, daar wij geene Apostelen, of onmiddellijk door wonderen hunne geloofwaardigheid bevestigende Dienaars van God heb. ben: thands kan, volgend» den aart der zaake, geen Opperöpzlener eenig recht hebben, dan van de Kerk aelve. I wan*  130 de ifte BRIEF van PAUL. aan ThMOT. fchuldiging aan, ten zij er twee of drie getuigen zijn:| maar die genen, welken zich 20 werklijk bezondigd hebben , beftraf het openlijk voor allen, op dat ook anderen zich wagten.| Ik betuig u voor God, 21 en den Heere Jefus Christus, en de uitver- ko. wanneer er niet twee of drie getuigen zijn] Het getal twee of drie uit de gezonde Reden ontleend: alleen is de zaak niet bet zelfde met 't gene Mofes verordent. Volgends dezen mag niemand zonder twee of drie Getuigen ten doode veroordeeld, maar hier," waar, buiten dat, geheel van geene doodflraf kan »efproken worden, moet de befcbuldiging zelfs niet aangenomen worden, die niet door twee of drie getuigen bevestigd is. In eene burgerlijke vierfchaar zou zulk eene verordening niet kunnen gemaakt worden zqnder onbillijkheid, want daar moet elft befchuldiger, hij moge recht of' onrecht hebben , gehoord worden , en men kan hem, wanneer zijne befchuldiging valsch of boosaartig is, flrafTen, maar dc Kerk heeft geene eigenlijke rechtbank, en Timotheus is geen burgerlijk Rechter in dezelve, ook worden er geene grove misdaaden als befchuldigingen aargebrsgt. Wijl nu egter reeds de aangebragie en aangenomene befchuldiging hem vernedert, die Opziener der Gemeente is, en hoogachting genieten moet, zoo wil Paulus, dat de befchuldiging niet zal aangenomen worden, wanneer er geene fterke waatfchijnlijkheid is, dat dezelve ge. grond is. — Twee of drie Getuigen worden er gevorderd, te weeten, zoo als het mij voorkoomt, drie, wanneer een van de Getuigen zelve de Befchuldiger is. (Mof. Recht § 299.) v$. ao. beftraf het openlijk] De hoogde Kerkftraf, zoo lang men den befchuldigden niet afzetten , of uit de Gemeente uitfluiten wil, dat Timotheus weiligt niet doen kon, zonder de Gemeente. Zeer gevoelig is zeker deze ftraf voor eenen Leeraar en Opziener dsr Gemeente.  Cap. V. 131 feorene Engelen, dat gij dit in acht neemt, zonder vooroordeel fpreekt, en niets naar gunst en toegenegenheid doet. | Leg nie. 2a mand de handen te fpoedig op, en maak u niet deelachtig aan vreemde zonden: bewaar tï zeiven in alle ftukken rein.j Drink niet verder enkel water , maar een 23 "l '• 03v"j y, :"n .'f' *"■" '" *-". wiéi- 'vs. 22.] De meening is: „ weinige kiagten zullen Cr ontftaan, wanneer gij de Ouderlingen met groote zorgvuldigheid, en génoegzaamè' beproeving aariftelt. Deze zorgvuldigheid beveel ik u; en, wanneer gij, zonder genoegzaame beproeving, eenen Ouderling a'anitelr, die een aaiftootlijk leven leidt , dan valt een deel zijner fchuld op ü. vs. 23. niet verder) Timotheus moet zich dus een tijd lang van wijn onthouden, en alleen water gedron. ken hebben. Hoe dit kwam is begrijpelijk. De Jo-hannis-jongeren, welken er eenigen in de Kerk^van Ephefus waren, konden omtrent het wijrdrinken niet goed gezind zijn, w'j' Johannes geen wijn gedronken had ; de Esflën onthielden z>ch eolfttekl van het drinken van wijn; en de Gnostiekfche S.öen plagten denzelven nog fterker als een weik v#n den boozen Schep, per der Waere d te verdoemen. Om dezen' allen, Van welken er vee>en re Ephefus waren , niet aahftootlijk te worden, fchijnt Timotheus zich van wijn, omtrent even gelijk de Christenen, uit toegevendheid voor de Jooden, van bioed en afgoden-offer, onthouden te hebben. Alleen Paulus wil niet, dat hij dit doe, wijl zijne gezondheid, voor welke hij verpligt was te zorgen, daar bij nadeel leed; ook waren de verboden dezer menfchen omtrent wijn dwaalingen, die men niet, door toet/eevenabeid , in de Christelijke Kerk moest laaten influipen, waaiïn zij zeer fchadelijk mogten worden,,en zich in de daad, in het vervolg, niettegenftaande al den tegenftand "vari Paulus, zeer uitgebreid hebben. De plaats, waar deze vermaati;'rg tusfchen het 22fte I 2 en  rs* bk ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. weinig wijn, om uwes maags wil, en wegens uwe dikwilfe onpasfelijkheden.| Zommiger menfchen zonden zijn open- 24 baar, en gaan, als 't ware, vooraf in het gerecht, die van anderen volgen na, en worden eerst naderhand ontdekt :| zoo zijn 25 ook de goede werken van zommigen te vooren bekend, en die het niet zijn, kun» nen toch niet altijd verborgen blijven. | Cap. VI. Waartoe Timotheus de Lijfeigenen en de Rij. ken aanfpooren en vermaanen moet. Schets van zekere Dwaalieeraaren, Vermaaningen aan Timotheus zeiven. Bejluit van den Brief. VI. De knegten, die onder het juk der dienst- i baarheid zijn, moeten hunne Heeren alle eer waardig achten, op dat de naam Gods, en de Leer niet gelasterd worde:[ maar 1 die genen, welken geloovige Heeren hebben, moeten zij daarom niet geringer achten, wijl zij Broeders zijn, maar hun des te ijveriger dienen, wijl het Geloovigen, en Ge- lief- «■ 34de vers Haat, is eenigzins zonderling: mij is daarbij ingevallen, of onder de befchuldigingen, die men tegens Kerkleeraars inbragt, ook deze geweest is, zij dronken wijn, of dat zommigen begeerd hebben, dat zij zich daarvan Afiatisch onthouden zouden. Ik bepaal niets, maar geef alleen een vermoeden op.  Cap. VI. •33 liefden zijn, die dezen liefdedienst genieten. Dit leeraar, hiertoe vermaan.| Wanneer iemand anders leeraart, de ge- 3 zonde voorfchriften van onzen Heere, Jefus Christus, en de leeringen van den waaren Godsdienst niet aanneemt, | die is 4 opgeblaazen , verftaat niets, heeft zijne ziekte van allerleië vraagen en woorden. twis- vs. 2. die dezen liefdedienst genieten] Pau'u» gebruikt van den dienst der knegten een, in de daad, eervol en uitgezogt woord, dat men letterlijk door weldaad zou kunnen vertaaien, alleen dat dit in bet Duitsch onvoeglijk luiden, of duister zijn zoude. H'j wil den dienst, welken de goede Lijfeigenen aan hunne Heeren bewijzen, veradelen. In de daad, die Lijf. eigene, die zijnen Heer getrouw dient, doet zoo veel, als de Heer hem door onderhoud niet vergelden kan: hij verdient dankbaarheid, (zoo als ook onze loontrekkende Dienstboden, wanneer zij getrouw, ijverig en met toegenegenheid dienen). vs. 3. wanneer iemand anders leeraart] Ik geloof niet, dat Paulus dit zegt van elk, die de Liji'eigenheid hield voor met het recht der Natuure ftrijdig: dit doen zoo veele dwaalende onder alle Volken en ten allen tijden uit eene vrij onfchuidige dooling, of wijl zij anderen napraaten. Iemand fchijnt hier een zeker bijzonder Leeraar te Ephefus te zijn, die tegens de lijfeigenheid leeraarde, en den Slaaven, die Christenen waren, wijsmaakte, dat zij het recht hadden, en verpligt waren, vrij te zijn. Paulus noemt hem niet; alleen , die re Ephefus woonde, kon hem uit de teeke ning, die volgt, gemaklijk kennen. Even zoo gebruikt hij ook het woord Iemand, 2 Kor. X: 7. Wil men, dat vs. 3—5. op zich zelf ftaat, en geen verband beeft met het voorgaande, maar er gefproken wordt van dwaalieeraaren van allerleien aart in het algemeen , dan valt dat gene weg, wat ik hier gezegd heb. vs. 4. woordentwisten] Het voornaamfte woord, I 3 waar.  134 de ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT, twisten, uit welken op het einde nijd, twist, booze laster, kwaade verdenking,| en ellendige fchooltwisten ontftaan, met 5 wel- waarover hier allerleië twisten en misduidingen mogen ontftaan zijn, is wei vrijheid (i*,v$teU), welks dubbelzinnighëid, en misbruik zoo dikwils aanleiding gegeeven heeft tot -twistingen en dwaalingen. In het Gtieksch wordt het niet alleen zoo wijdloopig, maar nog wijdloopiger gebruikt, dan in het Duitsch. Meenig Grieksch Wijsgeer zeide: „ elk -wijze en alleen de Wijze is vrij, en dagt daarbij iets volkoomen waar en billijk: hij is vrij van de heerfchappij zijner driften en der ondeugd, doet alles goeds gaarne en niet gedwongen, niet naar het bevel der wet, of uit vrees voor de ftraf. Ook de Christelijke Godsdienst belooft vrijheid, vrijheid van den dienst der zonde, en de flaavernij der begeerlijkheden (zie de Aanmerking op Joh. VIII: 32 ), en dit is niet anders, dan bet zoo even gezegde wijsgeerige gebruik des woords, en vrij. heid van de Levietifche Wet. Alleen anderen bedienen zich dan van dit woord vrijheid, en ftrekken het uit tot alles, wat anders vrijheid kan genoemd worden De een zegt dan terftond: de Christelijke Godsdienst verbiedt de lijfeigenheid; de tweede wil geene Overigheid, geene onderwerping onder burgerlijke wetten erkennen.. Ten tijde van den Boerenkrijg was dit woord, dat Luther in eenen geheel anderen zin gebruikte, het teeken van Opftand en Rebellie. booze laster, kwaade verdenking] Welligt bedoelt Paulus, dat door dergelijke twisten over vrijheid en de rechten der Slaaven het Christendom zelf in verdenking koomt, en onder boozen laster raakt. Wat Dwaalieeraaren zeggen, en Verleiden gelooven, wordt aan het Christendom toegefchreeven; ja welligt wordt dit dubbelzinnige woord vrijheid anders genomen, dan de Dwaalleeraar zelve het verftaat, en de verdenking koomt daar uit op, dat hetzelve tegens de Overheid ijvert. Even zoo gaat het ook met andere dergelijke woorden.  Cap. VI. xtf welken menfchen zich inlaaten, welker verftand verward is, die de waarheid verloo ren hebben, en den Godsdienst als een beroep, en middel tot gewin aanzien. Van zulken verwijder u. | Maar in de daad is toch de Godsdienst 6 bij eene gemoedsgefteldheid, waarin men zich vs. 5. als beroep en middel tot gewin] als een middel, om veel te winnen, en rijk te worden. De Leeraar van den Godsdienst moet voor zijne moeite beloond worden: daar tegen heeft Paulus niets; maar Jhier worden menfchen befchreeven die eigenlijk door den Godsdienst rijk willen worden, en zich als dan ook niet ontzien, valfche leeringen voorteftellen, wijl dezen bijval vinden, en hun Toehoorers bezorgen, van welken zij winst kunnen doen. vs. 6. gemoedsgejleldheid, waarin men zich zei' Ven genoeg ts] Eigenlijk zelfsgenoegzaamheid £«iir«f!C5(!*) een woord, dat bij de Griekfche Wijsgeeren zeer gebruiklijk was, maar zoms door hun overdreeven wierd. Het fluit in zich twee dingen: 1. dat wij niet te veel behoeften hebben, niet veel ontbcerl.jken overvloed als noodzaaküjk aanmerken, en ons zoo daar aan gewennen * dat wij dezelven n:ef misten kunnen. 2. Dat wij óns het noodige, ook wel meer dan dit, met onzer handen arbeid in (raat zijn te bezorgen, dus ons zeiven genoeg zijn, daar wij geene groote fchatten en rijkdommen noodig hebben, ïlet fluit dus mede in zich genoegzaamheid, maar jtr niet enkel genoegzaamheid: ware iemand nog zoo vergenoegd , zoo heeft hij toch kleeding, voedzel en wooning noodig, en dan zou hij, die geene kapitalen bezit, zeer ongelukkig, zijn, wanneer hij zich cle/e coodwendigheden niet, door zijner handen arbeid wist te bezorgen. Men zie, wat P.uius zelve zegt, Hand. XX: 34. 35. Wanneer ik eenen blik werp op onze tegenwoordige Waereld, dan zie ik met droefheid, dat «en groot gedeelte, nog daarenboven zulken,,die. zief» I 4 aan*  ïSö de ifle BRIEF van PAUL. aan TIMOT. zich zei ven genoeg is, een groot gewin;{ want aanzienlijker oordeelen dan anderen, deze Griekfche deugd of volmaaktheid, die Paulus hier en eldeis aanprijst, misfen. Door de dwaaze opvoeding, welke zii van kindsch af genieten, die, zoo als het heet, aan de Geleerdheid gewijd zijn, en de verachting, die deze wetklooze ftand jegens de Ambachtslieden koesteren, zijn hun, reeds vroeg, de handen verlamd, zoo dat zij die, in eenen volwasfenen ouderdorn, nooit weeten te gebruiken: bet Publiek moet hen onderhouden; en doet het dit niet allen, die hetzelve begeeren, veelen lijden den hoogften nood, gewoonlijk nog daarenboven met die troschheid, dat zij geene andere levenswijze Willen verkiezen, zelfs niet den vereerende foldaatenftand. Het onheil wordt des te grooter, wanneer, in veele Landen, alles zich, uit trotschheid, en onkunde omtrent het toekoomende aan het ftudeeren begeeft. Mogt toch deze zoo noodige en gewigtige deugd op. onze kantzeis nadruklijk gepredikt, en eenen iegelijken verftaanbaar verklaard worden ! Mogt toch onze tegen. • woordige ongelukkige wijze van opvoeding zich veranderen , en liever, zo het mogelijk ij, de Overheid zelve daartoe bijdraagen: — ik erken, dat ik hier iets fchrijf, dat mij zelve betreft; ik ben mij mijns onge. lukkigen gebreks en onzelfsgenoegzaamheids bewust, alleen ik ben daaraan onfchuldig, en de fchuld ligt in de wijze van opvoeding voor vijftig tot zeventig jaar: belaas! dat deze wijze van opvoeding nog voordduurt. De meening is dus: „ een middel, om rijk te worden is de Godsdienst niet, maar op andere wijzen is zij toch in dit leven een gewin — een groot gewin , wanneer men llegts anders niet te veel begeert, en men daarbij ook zonder rijkdom de handen gebruikt, om zich het noodige en nog veel meer te verzorgen; want zij leeraart ons, ons vertrouwen op den weldaa. digen God Rellen, en (lelt ons geiust in wederwaardigheden zonder vrees voor gebrek. Zij zelve leeraart ons te gelijk deze gelukkige genoegzaamheid, die een gedeelte van den Godsdienst is." Zie van de zaak zelve Matth* VI: 25—34.  Cap. VI. »37 want niets hebben wij in de waereld mede. 7 gebragt, en openbaar is het, dat wij er niets mede uitneeraen kunnen,| wanneer 8 wij dus voedzel, en voor het ligchaam de noodige bedekking hebben, dan laat ons daarmede te vrede zijn.; Maar die rijk o wil- vs. 7. want niets hebben wij in deze waereld gebragt] en egter hebben wij geen gebrek geleeden. Eerst zorgden anderen voor ons, voor veelen nog daarteboven arme ouders; en naderhand bezorgden onze eigene vlijt en arbeid ons 't gene wij noodig hadden , veelen ook meer dan dit overvloed, en zommigen ia de daad rijkdommen. God heeft de waereld zoo ingerigt, dat ook hij, die geene rijkdommen heeft, geenen van zijne ouderen erft, zich toch in dezelve onderhouden, en haare veelvuldige weldaaden genieten kan. Jn de daad men ziet niet, dat de armfte, zelfs hij, die zijne Ouders vroeg verliest, verhongert, of het eigenlijk noodzaaklijke derft, wanneer hij flegts arbeiden wil, en daarbij trouw en oprecht is. en openbaar, dat wij er niets mede uitneemen kunnen) Dus baat ons ook de grootlïe bijeengezamelde rijkdom na den dood niets. Men mogt zeggen: wij laaten denzelven toch aan onze kinderen! Dit is waar, en wij kunnen denzelven zoo gebruiken, wanneer wij dien hebben, en rijkdom is alleszins een goed, maar noch een zoo groot, noch een zoo onontbeerlijk goed, dat men met eene groote begeerte daar naar ftreeven zou. Kunnen wij onzen kinderen niets nalaas ten , dan mogen zij het maaken, 100 als wij het ge. maakt hebben ; zich, door hunnen arbeid , het noodige verwerven, en zij zullen daarbij gelukkig zijn. Dit zien wij dagelijks in het voorbeeld van zoo veele kinderen van arme, nog daarenboven vroegftervende ouders, wanneer zij deugdzaam, getrouw en ijverig zijn. vs. 8. voor het ligchaam de noodige bedekking! Wooning en kleederen. vs. p. die rijk worden willen] Rijk is, volgends I g zon  J3Ö de ifle BRIEF van PAUL. aan TIMOT. willen worden vallen in verzoeking en valItrik, en veele onredenlijke en fchadelijke begeerten, die menfchen in het verder:f en zoo wel ons, als het Griekfche en Latijnfche taalgebruik, niet hij, die zich, met zijnen a;beid, een maa tig, of ook wel een goed en rijkiijk inboomen verwerft, en daarvan goed leeven kan ,, ook niet hij, die «en eigen huis en hof, en voor het toekoomende eeni. gen voorraad heeft, doch waarvan hij niet zonder zelve te arbeiden zou kunnen beftaan; maar die groota goederen en kapitaalen bezit. Bij de Romeinen betee* kende in de daad, rijk en rijkdom meer dan bij ons. De zamenhang toont, dat het woord hier in dit gewoone taalgebruik genomen wordt. Ook moet willen met eenen op dat woord gelegden nadruk verftaan worden, want tegens zijnen wil wordt niemand rijk» en egter ziet men verder vs. 17. 18. 19. dat in da Gemeente ook rijken dezer waereld geweest zijn, wel. ken Paulus geheel niet veroordeelt, maar vermaant, om hunnen rijkdom wel aantewenden. Die rijk wilJen worden zijn zulken, die het er recht op gezet liebben , om rijk te worden, fchatrijk willen worden, en zich ongelukkig zouden achten, wanneer zij hun oogmerk niet bereikten. vallen in verzoeking en valfirik"] Zij vallen in de verzoeking, om zich door onrechtvaardige middelen te verrijken. In de daad eene fchriklijke zaak, zijn geweeten met onrechtvaardig goed te bezwaaren, bij welks bezit, en wanneer men het niet vergoedt, men redenlijber wijze geene vergeeving van zonden verwagt ten kan, en deszelfs vergoeding dikwils zoo bezwaarlijk en fchandelijk is. Nog vallen zij in verzoeking tot andere zonden: bedrog, meineedigheïd, enz. en veele onverftandige en fchadelijke begeerten^ Hunne begeerte naar geld neemt gewoonlijk met de jaaren toe, en wordt, ten laatfte, in eenen hoogen trap, omederlijk. Ik denk, dat het-niet noodig is, dit met voorbeelden optehelderen, wijl men dit dagelijks voor oogen ziet, daar Gierigaarts, boe ouder zij wor-  GAB. VI. I30 en de verdoemenis Horten. | Want de 10 geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, en zommigen, die deze begeerte aanhingen hebben zich van het geloof afgekeerd, en zich daarbij veel knaagende fmarten veroorzaakt.! Maar gij, gij Dienaar Gods, vlied dit,11 en jaag na de deugd, de Godsvrugt, het Geloof, de Liefde, het Geduld, de Zagtmoedigheid , J flrijdt den fchoonen ftrijd ü des geloofs, grijpt het eeuwige leven, tot het welk gij geroepen zijt, en voor veele geworden, hoe minder zij dus voor het toekoomende noodig hebben , en hoe meer hun rijkdom toeneemt, zoo dat zij den overfchot van *t gene zij bezitten, niet eens gebruiken kunnen, fteeds gieriger worden, be'geerig zijn, om fchatten en geld op een te ftapelen, en dan ook op zulke kleenheden gierig zijn en ietten, die een ander, geheel niet rijke, niet eens eenige achting of opmerkzaamheid waardig fchatten zoude. tn het verderf, en in de verdoemenis"] Zeer dikwils reeds in dit leven in het grooifte ongeluk, daar men gewaagde en dwaaze middelen aanwendt,om rijk te worden, maar dan nog in gindfche waereld in de eeuwige verdoemenis. Juist van geene zonde is het moeielijker' zich te ontdoen en vrij te maaken, dan van onrechtvaardig goed. Bij andere zonden zijn berouw, en een vast voorneemen, om zich te beteren genoeg; maar bij deze niet: hier wordt vergoeding gevorderd , en deze is gewoonlijk moeielijk en fchandelijk. vs. 11. Dienaar Gods) Letterlijk Mensch, of Man Gods, eene Hebreeuwfche fpreekwijze.Zte»/. XXXIII. vs. 12. ftrijd den fchoonen ftrijd des geloofs) De uitbreiding des Euangelies onder zoo veele ellende, én de verdediging van hetzelve tegens zoo veele vijanden, Wordt met eenen ftrijd vergeleeken. en voor veele getuigen de fchoone belijdenis hebt af  ï40 de ifte BRIEF van PAUL. aan TIMOT. getuigen de fchoone belijdenis hebt afgelegd. | lk beveel u voor God den Vader, 13 die alles leevende maakt, en voor Christus Jefus, die voor Pontius Pilatus de fchoone belijdenis heeft afgelegd,| dat gij het ge 14 bod onbevlekt, en onberispelijk bewaart, tot op de verfchijning van onzen Heere, Je- afgelegd] Dit fchijnt gefcbied te zijn, bij de, reeds Hoofdd. IV: 14. gewaagde, handöplegging der Ouderlingen, en ordening van Timotheus. De fchoone belijdenis, luidt even zoo, als had Paulus die zelve mede aangehoord, en herinnerde hij zich die met genoegen en blijdfchap. vs. 13. die voor Pontius Pilatus de fchoone belijdenis heeft afgelegd'] te weeten, dat hij de Mes. lias, dat, waarover hij wierd aangeklaagd, de Koning der Jooden is; en eigenlijk daarover heeft Jefus des kruisdood geleeden. Alleen moeten Paulus en Timotbers van deze belij. dems aeer veel meer weeten, dan wij Matth. XXVIfi 11. of ook bij Lucas leezen: bij derzelver verhaal zal men wel niet denken: die fchoone belijdenis. Uit Joh. XVIII: 13—XIX: 12, zien wij, dat Jefus zeer veel meer gezegd heeft, waaronder in de daad groots en fchoons is. Dit, welligt nog meer, moet men destijds in de Kerk uit het mondling ondérrigt geweeren hebben, dat aangaande het leven van Jefus gegeeven wierd; ten minfte Paulus en Timotheus moeten het geweeten hebben. De uitdrukking, de fchoone belijdenis onderftelt dezelve als bekend. Luther begaat hier eenen misdag, die hem zeer gewoon is , re weeten, van niet op het lidwoord, Articulus, acht te geeven : eene goede belijdenis is, in de daad, zeer cnderfcheiden van de goede belijdenis. vs. 14 ^ De zin van dit vers is zeker wel nier, dat Timotheus den jongden dag beleeven zoude; maar hij moest alles aanwenden , dat de zuivere Leer van het Euangelie onvervalscht bewaard bleeve, tot op den dag  Cap. Vf. ,4i Jefus Christus,! die op den hem alleen be. 15 kenden tijd toonen zal, hij de Zalige, die alleen Heer is, de Koning der Koningen, en Heer der Heerfchenden ,| die alleen 16 , on. dag van Christus : hij moest zorg draagen, dat ook anderen, na zijnen dood, dezelve zuiver prediken, en weder in het toekoomend aan anderen ter predikinge oyergeeven, a Tim. ii: i. 2. In de daad, dit is tot hier toe ook gefchied : nog tegenwoordig, zeventien honderd jaar na den dood van Timotheus, hebben wü dezelve; want hoe veel zij ook, door de Gnostieken, Manichaeèrs, en andere Dwaalieeraaren, vervalscht is, heeft zij zich egter, tot op dezen dag, ftaande gehouden, wel zeker vooral door de fchriften der Aposte* len, maar getrouwe Leeraars, die haar weder op an. deren voordplantten, hebben toch ook het hunne daartoe bijgedraagen, en zijn verpligt, het zelve in het toeboomende te doen , ook in onzen tijd, daar men haar niet flegts vervalfching, maar eenen geheelen ondergang fchijnt te bereiden, en het voorkoomen heefc, a's ware een groot gedeelte der Christenheid in ge. vaar, om deze Leer geheel te verliezen. die alleen Heer is] Ik vermoed, dat, ook in deze löffpraak op God, eene tegenftelling ligt opgeflooten tegens de dwaalingen der Gnostieken, die, behalven God, zoo veele Aeoonen, of godlijke Wezens aannamen, van welken wij afhankelijk zijn. De oudfte; Christenen, die zich tegen de Gnostieken verzetteden, pleegen werklijk, in hunne tegenftellingen tegens de. jzelven, de Christelijke Leer, aangaande eenen eenigen God, de Leer van de Monarchie te noemen, dat is, dat er flegts één Heer, en één oorfprong van alle dingen is. vs. 16. die alleen onfterfitjkheid heeft) Onze ziel en de Engelen bezitten de onftetflijkheid alleen door hem, en door zijnen wil en mededeeling. Hij alleen kan niet fterven; bij hem is de onfterflijkheid geen ge. fchenk, noch willekeurigheid van een' anderen, maar natuur en noodzaaklijkheid. die  14" i>e ïfte BRIËF van PAUL. aan T1M0T. onfterfelijkheid heefc, die in een ontoeganglijk licht woont, dien geen mensch gezien heeft, en niemand zien kan, wiens eer ert heerlijkheid eeuwig is Amen!| Den in deze Waereld rijken geef dit if voorfchrift, niet trotsch te zijn, niet op den onzekeren rijkdom hunne hoop te ftelJen, maar op den leevenden God, die ons alles rijklijk tot een vrolijk genot aanbiedt,} wel die in een ontoeganglijk licht woont] Het zin. beeld is niet, zoo als men gewoonlijk 'gelooft, van een de oogen verblindend licht ontleend; want verblindheid en ontoeganglijk zijn niet het zelfde. Ik (lel mij veel meer de woorden dus voor: God woont in een helder licht, dat is, hij is den verhevenere Geesten zigtbaar; wordt van hun, door verhevenere zintuigen, die wij niet hebben, gevoeld, ontwaart, en erkend; alleen fterflijken kunnen, zoo lang onze ziel in dit omkleedzel des ligchsams is, tot dit licht niet koomen. Zuo wordt Heb. X: ao; en nog elders, het ligchaam, door de Oosterlingen vergeleeben, bijeen vQorhangzel, dat ons affcheidt van God , en deszeifs aanfchouwing. vs. 17. den in deze fVaereld rijken] De zoodanigen moeten' er dus onder de Chris-enen te Ephefus geweest zijn, en wel veelen. Het behoc.rt dus onder de onbillijke en valfche befchuldigingen tegens den Christelijker) Godsdienst, dat zij den rijkdom verbfedr, en egter is deze befchuldiging dikwils herhaald door hun, die bedenkingen willen maaken tegens het Chrstendom, dat z'j niet eens uit den B jbel kennen. Wij kennen zeker deze rijke Christenen te Ephefus thands niet, maar een van dezelven kunnen wij egter noemen, jüquila en Prisctlla, die zeker zeer rijk moe. ten geweest zijn. die ons rijklijk alles tot een vrij genot aanbiedt] Gods Aardbodem biedt overal zoo veel goeds en overvloeds aan, en God heeft de Waereld zoodanig in-  èA*. vi. ï4? wel te doen, 'rijk te zijn in goede werken, 18 gaarne medetedeelen, hunne goederen als geméenfchaplijken der behoeftigen aan te-' merken,| zich eenen zekeren, en fchoonen i& fchat voor de toekoomst' te verzamelen, op dat zij het leven erlangen, dat daadliik leven is (*) j ft*» ^,(, * % ^ , ■ erTalJln^ LCCZ:ng: ^ Zij ket beleven ingcrigt, dat het hem, die arbeiden'wil, gemaklijk is, te verdienen 't gene hij noodig heeft, en nog meer: ook zonder rijkdom leeft men niet alleen, maar men leeft wel, en in veel overvloed. De rijke geniet ook den overvloed, hij moet dit als een gefchenk van God erkennen, die de Waereld zoo rijk en weldaadig heeft ingerigt. 6 vs. 19- het leven, dat daadlijk een leven isl Dat hier van het eeuwige leven gefproken wordt, daaraan zal wel niemand twijfelen, en \ onze gewoone uitgaaven (laat werklijk niets meer dan, dat zii het eeuwige leven erlangen. .Alleen in de Oudfte HandIchnlten, Overzettingen en Kerkvaders der eerfte E-uwe vinden wij de Leezing, die ik in de Vertaaling verkoozen heb, en terftond verklaaren wils de gewoone, het eeuwige leven, fchijnt mij eene bloote kant. verklaaring te zijn, die men, in laatere tijden, in den Tekst heeft ingelascht. Het tegenwoordige leven verdient nauwiijks den naam van leven, m vergelijking van het toekoomftige, dat wij in gindfche Waereld verwagten. Onze ziel ftaat te zeer onder de heerfchappij tan het ligchaam, door het welk zij tot allerleie onredenlijke begeerlijkheden verzogt en weggefleept wordt, (eene onlochenbaaie ervaaring, maar tegelijk ook eene ftelling der Platoni. fclie Wijsbegeerte, die Plato tot de fterke uitdrukkine bewoog : het leven is eigenlijk dood) wij fukkelen . Wij worden oud, wij fterven: ons geheele leven is eet" pad  144 M lfte BR!EF van PAUL. aan TIMOT. O Timotheus, bewaar de u toebetrouwde 20 Leer, en vermijd de ledige klanken en tegenfpraaken der valfche zoogenoemde Gno. fis (Kennis) die in de daad Heidensch zijn.| Zommigen, die zich op deze kennis ai beroemen, hebben het geloof gemist. De genade zij mét u 1 Amen ! | pad naar den dood, dien wij, door de natuur zelve Van jaar tot jaar, ook zonder ziekten, naderen. Alleen gindsch toekoomftig leven, waar wij vrij zullen zijn van alle heerfchappij des ligchaams, van krankheden, van ongemakken, van den ouderdom en den dood, Is een waar leven, en verdient dezen naam in den vol. len zin.  r> e TWEEDE BRIEF VAM PAULUS AAN TIMOTHEUS.   D E TWEEDE BRIEF van PAULUS aan TIMOTHEUS. Cap. I: i—14. Paulus betuigt zijne innige liefde tot Timifl. theus, vermaant hem, om zijne gaaven tot den dienst der Kerke te gebruiken, en zich het Euangelie niet te fchaamen, waarvoor Paulus thands lijdt, en van welks voortref, felijkheid en geloofwaardigheid hij fpreekt. Paulus , Apostel van Jefus Christus, ü" naar den wil Gods, om de belofte des eeu. wigen levens door Christus Jefus te ver. Eon- vs. 1. des eeuwigen levens) Het is een verzuim, ciat ik thands eerst ontwaar wordt, dat het woor.1, K 2 eeu-  148 de ade BRIEF van PAUL. aan TIMOT. kondigen, groet| Timotheus, zijnen eeni- 2 gen Zoon. Genade, Barmhartigheid en alles goeds wensch ik u van God den Va. der, en Christus Jefus onzen Heere.| Ik ben den God, dien ik van mijne 3 voorouderen af met een zuiver geweeten dien, eeuwig, niet met kleene letters gedrukt is, daar het alleen een ophelderend bijvoegzel is. Zeker is leve* door Jefus Christus, volgends het 10 vers, buiten twijfel, van het eeuwige leven te verftaan, dat de destijds in Kleen-Aziën aanhang vindende Dwaalleeraars loohenden. Juist dit fchijnt Paulus aanleiding te geeven, om van het eeuwige leven, de hoofdzaak, die het Euangelie belooft, in de aanvangsgroetenis van den Brief, te gewaagen, dat anders in geene zijner overige Brieven plaats heeft. vs. 2. zijnen eenigen zoon] Zoo heb ik vertaald 't gene in Luthers overzetting heet, mijnen lieven zoon (eenigzins zwak! beter geliefden zoon) Dat ge. liefde zoon bij de Grieken, inzonderheid bij de zeven, tig Taaismannen, zoo veel is, nis de Eenige, is reeds jn de Aanmerking op Uatth III: 17. herinnerd. Eenigen zoon noemt Paulus Timotheus, wijl hij, naar Philipp. II: 20, geenen voikoomen zoo eensgezinden Jhad. Dit moest met den tij 1 fteeds verder gaan, en Hoofdd. IV: to. 11. van onzen Brief vindt Paulus zich eenigermaate eenzaam en verlaaten. Anderen Medearbeideren van Paulus, Marcus, Lucas, ftrekt dit niet tot vernedering: zij waren geene zoonen van Paulus, maar Broeders en Medehelpers van Paulus; egter voelt men ligt, dat Paulus hart aan geen van hun zoo hing als aan Timotheus. vs.t 3. dien ik van mijne voorouderen af, met een zuiver geweeten dien) De God mijner vaderen, in de kennis van wien en den waaren Godsdienst opgevoed te zijn, ik voor een geluk acht, en mij vefheug, en dien ik met een zuiver geweeten dien. In «enen Brief aan Timotheus kan Paulus dit te gevoeg. lij.  Ca». I: i— i.j. 149 dien, altijd dankbaar, wanneer ik uwer in mijn gebed onophoudelijk dag en nagt gedenkenen verlang u te zien, en met blijd- 4 fchap vervuld te worden, wanneer ik mij uwe traanen herinner,| en uwes onge- 5 veinsden geloofs, dat reeds te vooren in uwe Grootmoeder Lois, en in uwe moeder Eunike gewoond heeft, maar ik ben zeker, dat het ook in u woont. | Daarom herinner ik u, de gaave Gods, 6 die gij door oplegging mijner handen hebt, helbrandende te onderhouden,} want God 7 heeft lijker fchrijven, daar ook deze, van 's moeders zijde van Joodfche afltoomst, en door zijne vroome Moeder en Grootmoeder in den Joodfchen Godsdienst opgevoed was. Door een zuiver geweeten veiftaa ik, dat door geene opzetlijke en voorbedagte zonden bevlekt is. Ik ben God altijd dankbaar, wanneer ik uwer tn mijn gebed gedenke] Ik dank hem voor u, dien hij mij tot blijdfchap, tot Medehelper in het Euangeiie, tot zoon gelchonkcn heeft, en voor het veela goeds, dat hij in u gelegd heeft. vs. 6. de gaaven, die gij door oplegging mijner handen hebt) Door het opleggen der handen van de Apostelen wierden bovennatuurlijke gaaven medegedeeld, Hand. VIII: 14-18. XIX: 6. Zie nog de Aanmerking op i Tim. IV: 14. helbrandende te onderhouden) Ik heb de ter zaake meest gepaste vertaaling van het Griekfche woord gegeeven, die ik vinden kon. Anderen vertaaalen, aanwaaien, aanblaazen, en ook dit kan het Griekfche woord beteekenen; alleen wordt het gebezigd van alle aanhouding van vuur of licht in het algemeen, bij voorbeeld door het bijgieten van olie, zoo dat het helbrandende blijft, jianblaazen is, zoo als het mij voorkoomt, geene gevoeglijke uitdrukking, wanneer er van gaaven Gods, nog daarteboven van bovennaK 3 tuur-  150 de ade BRIEF van PAUL. aan TIMOT. heeft ons niet den geest der vreeze, maar des moeds, der liefde, en daarbij der voorzig. tigheid, en maatigheid gegeeven. | Schaam 8 u dus het getuigenis van onzen Heere niet, ook niet mijner, daar ik om zijnen wil in banden ben, maar lijdt met het Eu» argelie ongemak , en kwaad, naar de kracht Gods, | die ons zalig gemaakt, en met eene 9 heilige roeping geroepen heeft, niet naar onze werken, maar naar zijn eigen voorDeernen, en de genade, die ons om Jefus Christus wil voor eeuwige tijden gegeeven,| maar thands door de verfchijning van onzen io Heiland Jefus Christus geopenbaard is, die den dood in een niets veranderd, en in het tuurlijke gaaven gefproken wordt. Ook het door Doetor Luther gebruikte omfebrijvende verwekken is niet recht verftaanbaar: bij eene gaave van deugd mogt het gepast zijn; maar, bij ene godlijke gaave om te leeraaren, verftaa ik niet volkoomen, hoe men die verwekken zal. vs. 7 want God heeft ons niet gegeeven den geest der vreesachtigheid] De bedoeling is: Timotheus moest, ook bij de grootfte gevaaren, bij tegenfpraak, bij vervolgingen, niet fchroomen, noch zich ontzien, om het Euangelie te verkondigen; egter moest hij met moed ook maatigheid en voorzigtigheid vereenigen. Geest is hier niet een perzoon, niet de derde Perzoon, de Heilige Geest — wat zou in dien zin de Geest der Vreesachtigheid beteekenen ? — maar, zoo als dikwils in het Nieuwe Testament, eene Gemoedsgefteldheid. vs. io., die den dood in een niets veranderd heejt] Gaat onze ziel, terftond na den dood, tot God en Christus, en geniet bij dezelven gelukzaligheid, en moet ons ligchaam eens verhtetlijkt worden, dan  Cap. I: i—14. i5I het Euangelie leven en onfterflijkheid ge. leeraard heeft. | Tot Heraut van dit n Euan. dan is de dood in een niet veranderd, dezelve is geen waar kwaad voor den Chr'sten, en heeft al deszelfs verfchrikkelijkheid verlooren. en in het Euangelie leven en onflerfelijkheid geleeraard heeft) Nier alleen Wijsgeeren, maar ook geheele Vo'keren hadden reeds te vooren een leven na dit leven gelooft; alleen zij hadden daarvan geene zekerheid , hunne Bewijzen waren waarfchijnlijk, maar niet overtuigende. Ik zelve moet erkennen, en heb het in de Voorrede voor het Eerfte Deel beleeden, dat de Wijsgeerte mij geene gerustftellende zekerheid geeft omtrent een toekoomend leven, maar mij in eene ongelukkige twijfeling laaten zoude, zelfs dat bewijs niet uitgezonderd, dat mij het waarfchijnlijkfte is, en dat ik in de 75. 76. § der Dogmatik ontwikkeld heb. Zedert korten tijd zijn er fchriften daar voor uitgekoomen, die behaagen, juist wijl de aangenaame hoop behaagt, welke zij nog daarenboven in eenen bevailigen fttjl voordraagen : alleen overtuiging en zekerheid geeven zij niet. Maar het Euangelie geeft dezen in den hooeften 'rap, zoo ras wij dit als godlijk erkennen. Zonderling is het, dat eenigen er toe gekoomen zijn, om uit ons Tekstvers afteleiden, dat men voor den tijd van Christus geheel niets geweeten heeft van een eeuwig leven, vooral dat her Oude Testament daarvan niets heeft. Ik wil mij in den twist over het iaatfte riet inlaaten, offcnoon ik zeker geloof, dat er in het Boek van- Job, zommige Pfalmen, en den Prediker van Salomo eenige bewijzen voor een toekoomend leven voorkoomen; alleen hoe kan iemand lochehen, dat Heidenfche Wijsgeeren, die lang voor Christus leef den, en welker fchriften wij nog leezen, dat Volker., onder dezen zelfs eenige barbaarlche, een toekoomft'g leven, zelfs ftraffen en 'beloningen in het zelve gel -ofd hebben? Dat de Pharizeérs, die door den grooften hoop der Jooden, gevolgd wierden, reeds voor Christus nier. alleen een toekoomend leven, maar zelfs eene K 4 op  15» de 2de BRIEF van PAUL, aan TI MOT. Euangelie, tot Apostel en Leeraar der Heidenen ben ik gefield, | en daarom lijd ik is t gene ik thands lijd, maar daarover fchaam ik mij niet, want ik weet, wien ik geloofd heb, en ben zeker, dat hij magtig genoeg is, de mij toebetrouwde Leer tot op genen dag ftaande te houden. | Be. opftanding der dooden beweerd hebben? {Handel. AAUJ: 0. 7. 8.) Hij, die deze woorden leest, zal nauwiijks begr.jpen, hoe men dezelven zoo heeft bunnen verkiaaren; alleen, waar ik leeraaren vertaal, ftaat in het Grieksch een woord (verlichten), waarvan ik reeds bij Efez. I; 18. herinnerd heb, dat het veelal, verkeerd verftaan is, en men zelfs in de gewoone Theologie, waarin het aangenomen is, verborgenheden , bovennatuurlijke werkingen des Heiligen Geestes daarop gegrond heeft. Lutber, in wiens tijd bet notr niet bekend was, dat het in het Grieksch alleen zoo veel is, als leeraaren, vertaalt het, met uitdrukking van de aftr.mming van het Griekfche Woord, zeer aarrgL ,kven ,enJ onverganglijk wezen aan het licht gebragt heeft door het Euangelie; bezwaarlijk egter heeft hij bij, aan het licht gebragt% daaraan gedagt, dat het te vooren volkoomen in de duisternis begraaven, en men van een onverganglijk leven geheel niets geweeten hebbe: hoe zou dit met ziine vertaaling van Job. XIX; 25. 26. ftrooken ? Ik merk aa aan, om dat zommigen, die deze plaats dus verftaan, goedvinden, om dezelve naar de vertaaling van Luther bijtebrengen. 5 vs. j2. de mij toebetrouwde Leer tot op genen dag ftaande te houden] Paulus hoopt met vertrou. wen, de Leer des Euangelies, inzonderheid die van een eeuwig en onverganglijk leven, zal tot aan het einde der waereld bewaard worden. Tot hiertoe, dus zeventien honderd jaar na zijnen dood, js zijne hoop vervuld. 1 hands leeven wij in eenen tijd, waarin het veelen tpefchijnt, dat hec christendom in gevaar is, van  Cap. ï: 15-18. «55 Behoud het ontwerp der gezonde Leere, 13 die gij van mij genoord hebt in gedagtenis, met geloof en liefde om Christus Jefus wil,J bewaar dezen fchoonen u aanbetrouw. 14 den fchat, door den Heiligen Geest a die in ons woont. | vs. 15—18. Benige Paulus Romeinsch verblijf en gevangenis betreffende narigten. Dit weet gij reeds, dat allen in Azien 15 zich van mij ontflagen hebben, onder welken Phijgellus en Hermogenes zijn. | Den van 't ondertegaan; naar Paulus hoop moet het zich ftaande houden, offchoon het ook, dat niet onmogelijk is, in zommige Landen, of onder eenige Volkeren ten ondergaat. vs. 15. allen in Jlziën] Nauwiijks laat het zich denken, dat allen in Aziën, alleen Onefipborus uitgezonderd, de Leer van Paulus verlaateu of verlochend hebben. Ik verftaa 't gene Paulus zegt, alleen van de zulken, die mogelijk wegens Romen gerechtlijk omtrent Paulus ondervraagd wierden, dezen hadden uit vrees hem kunnen verlochenen, en niet als Leer. aar willen erkennen. Daar reeds voor de tweede gevangenfehap van Paulus, uit welke deze Brief gefchreven is, de fchriklijke vervolging der Christenen onder Nero te Romen had plaats gehad, zoo konden veelen vreesachtig zijn, wanneer zij, wegens Paulus, die thands onder Nero te Romen gevangen zat, ondervraagd wierden. Dat hier niet van eene zeer groote meenigte gefproken wordt, ziet men ook daaruit, dat Wee van hun, Phijgellus en Hermogenes, naamlijk, K 5 als  154 »e 2de BRIEF van PAUL. aan TIMOT. Den huize van Onefiphorus bewijze de1^ Heer genade , want hij heeft mij dikwils verkwikt, en zich mijner banden niet gefchaamd ,| maar, daar hij naar Romen'7 kwam, mij met moeite opgezogt en gevonden | De Heer geeve hem in genen dag * 8 genade bij den Heer te vinden ! Welke dienften hij mij re Ephefus betoond heeft, weet gij zelve het best. J Cap. als voorbeelden genoemd worden. Wanneer een Gerecht VreenVli' pen omtrent eenen Gevangenen laat ondervragen, zijt het llei/ts weinigen, welker naamen zoms in het g.-hoor ern"emd waren. Arceren ber-ben deze vt o >rden willen veiftaan van Azërs, d e destijds tï R men tegenwoordig waren, en zich aan Paulus jtheel omtrokken, en hem in zjne gevangenis niet bezogten. Dit koomt zeer waarichijnJijk voor, en behaagt mj, in de daad beter, dan het te vooren gezegde: alleen ik zie niet, hoe het ftrookt met de woorden ; Paulus had alsdan moeten zeggen allen uit j4zièn, niet, zoo als wij, zonder uitzonde, ring, in alle Handfchnften vinden, allen m j$,ziën\ ock begrijp ik nauwiijks, hoe Timotheus dit, wat te Romen was voorgevallen, destijds reedsweeten koi. — Ik ben hier twijfelachtig: met bet gebruik der Voorzetzels Cin en uit) neemt Paulus het welligt niet altijd nauwkeurig: intusfehen heb ik het mijn pligt geacht, de dus ver algemeene Leezing in uiziën te ver. klaaren.  l55, Cap. II. Timotheus moet de zuivere van den apostel gehoorde Leer bewaaren, ook om derzelver wil lijden, andere oprechte menfchen aan(lellen tot Leeraars, tegens de Dwaalleer, aar en zich verzetten, en voor dezelven waarfchuwen. Nog eenige voorfchriften. Alzoo gij mijn Zoon, Timotheus, zijt1! moedig in de Leer van de genade door Christus Jefus,| en wat gij van mij voor a veele getuigen gehoord hebt, dat beveel weder oprechte menfchen aan, die in ftaat zijn, anderen te leeraaren,| Maar gij over 3 neem alle gevaar en ongemak, als een edel krijgsknegt van Jefus Christus. | JNie- 4 mand vs. 2. wat gij van mij voor veele getuigen ge. hoord hebt] Vermoedelijk, wanneer Paulus Timothe. us, dien hij tot zijnen Medehelper in het Euangelie medenam, tot dit ambt verordende, en in eene redevoering de hoofdwaarheden van het Christendom voorftelde, welken hij hem opdroeg te leeraaren. 1 Tim IV: 14. vs. 3. edel krijgsknegt) Zoo zogt ik in het Duitsch den zin uittedrukken van 't gene letterlijk heet. Schoone Krijgsknegt. Goed krijgsknegt zegt, naar het gewoone gebruik van onze Taal, veel minder dan het Griekfche. vs. 4.] De naam, Krijgsknegt van Jefus Christus, brengt Paulus tot een ander onderwerp, dit, dat hij Timoiheus vermaant, om niet van een handwerk maar van het Euangelie, van de bezolding der Gemeenten, welken hij dient, te leeven, welke vermaaning hij voofdzet tot aan het zevende vers, In de daad  156 de ide BRIEF van PAUL. aan TIMOT. daad dit voorfchrift zoo emftig gegeeven, dat hij vs. 5 iaat merken, dat Timotheus niet verdient gekroond ie worden, indien hij het niet opvolgt, is zeer merkwaardig, er kan den Leezer uit de pen van Paulus zoo onverwagt voorkoomen , dat de zaak zelve, en de Zedenleer hier eene aanmerking vorderen. Paulus verwierf voor zich, en zelfs voor zijne Medgezellen, door zijner handen arbeid, onderhoud, en nam van geene Gemeente, de eenige te Philippi uitgezonderd, geld of onderhoud voor zijn onderwijs; maar hij wil volltrekt niet, dat Timotheus dit doen zal: Timotheus moet den regel van Christus volgen , een arbeider is zijns onderhouds waardig, Mattfi. XI: 10. Welkeredenen kan hij hiervoor hebben? Waarom moet Timotheus niet doen, zo hij zijne kroon niet verliezen wil, 't gene Paulus doet? en met eene zoort van roem aangaande zich zeiven bijbrengt, en er van zegt, dat hij niet zal ophouden, zoo te handelen? De reden hiervan voegt Paulus er niet zelve bij, maar, zoo veel ik denken kan, koomt het hoofdzaaklijk op drie dingen aan, waarom bij Timotheus berispelijk of nadeelig zou kunnen worden, 't gene bij Paulus fchoon en roemwaardig was. j.) Paulus, die kunstwerken maakte, kon, in weinig uuren, met den arbeid zijner handen zoo veel verdienen, als tot zijn onderhoud noodig was. Zie de Aanmerking op Hand. XVIII: 3. Door zijner handen arbeid verloor dus het Euar,]ie niets, en dit deed aan zijn ambt, als Apostel, geen nadeel. Dit was, in de daad, een zeer zonderling geval, en bij Timotheus mag die wel het geval niet geweest zijn, wanneer deze van zijner handen arbeid had willen leeven. . 8.) Timotheus word tweemaal vermaand, zijne gaaven van leeraaren aantewenden, en daarbij had hij gewoonlijk nog veele andere lastige bezigheden van Opper-opziener dier Gemeenten, tot welken Paulus hem zond; hiermede zou het zeker bezwaarlijk hebben kunnen beftaan, zich zei. ven , door zijn eigen handen arbeid zijn onderhoud te verdienen. Hij had zelfs den tijd, die hem van zijne eigenlijke ambisverngtingen over- bleef,  Cap. II. *J7 bleef, noodig, om zelve te leeren en te onderzoeken. 3) Maar nauwiijks is er bij Timotheus aan eenie eigenlijk handwerk te denken. Dit is — zulk een uitgezonderd, als Paulus oefiende — voor iemand, die fteeds op reis is, geen middel, om zich zijn beftaan te verwerven. Het moest en zou hem, in de ftad, waar bij aankwam, ontbreeken aan kunde, ook wel aan de nodige kennis, om de vereischte materialien voordeelig intekoopen, en, wanneer hij die eenigzins verkreegen had, moest hij ai weder \erder reizen De eenige bezigheid, die Tmotneus mogelijk in het oog kan gehad hebben, was welligt een kieenö koophandel, die door eenen fteeds op reis zijnden gemakhjk en voordeelig k,n gedreeven wor. den. Dat deze intusfchen voor eenen Leeraar des Euangeltes, en Opper-opziener veeier Christelijke Gemeenten, met welvoegehjk is, zal elk inzien: dezelve geeft te veel heimelijk vermueden, waarvan men zich nimmer, in het oog der Waereld, volkoomen zuiveren kan, dat men, onder voorwendzel van het Euangelie, het voordeel van zijnen handel zoekt. Ook moet men bij 't gene een Leeraar des Euangelies, iemand, dia rog veel meer is dan Bisfchop, doen en verrig. ten zal, acht geeven op 't gene, volgends de denkwijze der Volkeren,- welvoegelijk en vereej?"de.. Cicer° telt, in het Eerfte Boek de UJpctts, Cap. 42. onder de beroepen, die vernederende zijn, den handel in het kleen, daar men van eenen eigenlijken Koopman koopt, en dan weder verkoopt. Paulus handwerk was in de daad ook vrij van alle befchuldiging. Een handwerk, waar eigenlijk de kunst gekogt wordt, rekent Cicero, ter zelfder plaatze, onder de ede* le beroepen; — offchöon ik geloof, dat, naar de toenmaal'ge denkwijze, een eigenlijk handwerk, waarbij men alleen den arbeid, en niet de kunst koopt, voor eenen Bisfchop niet onvoegel'jk zou geweeit zijn. —, nie*  TjS de 2de BRIEF van PAUL. aan TIMOT. mand die te veld gaat wikkelt zich in den handel des leeftogrs in, op dat hij den genen behaage, die hem tot foldaat heeft aangenomen,| en wie Itrijdt, die wordt 5 niet gekroond, wanneer hij niet naar de voorfchriften en regels der Kampfpelen kampt.j De Akkerman, die arbeidt zal 6 de niemand die te veld gaat] Er wordt hier niet gefproken van alle en eiken foldaat, maar van hem, die thands te veid gaat, of in het veld is. Meenig Soldaat, ook bij ons, drijft eenig handwerk, zoms ook wel eenen kleenen handel, helpt met zijne handen den akker bouwen, of bouwt zijnen eigenen: dit beveiligt hem voor de, nier flegts onverdraagelijke, maar ook gevaarlijke zelfsverveeling en ledigheid. Ten tijde dat de Romeinfche foldaaten nog uit de burgers genomen wierden, waren het menfchen, die gewoonlijk het veld bearbeidden, en dit, bij eenen veldtogt, door anderen moesten laaten doen. Bij de Pruisfifche Armee gaat het grootite gedeelte veele maanden met verlof, om den akkerbouw, of andere bezigheden waartenee. men, en is alleen in den tijd der wapenöeffenipg bijeen. Alleen zoo ras de foldaat in het veld rukt, moet" hij alle andere bezigheden of beroep verlaaten; en met zoodanig eenen vergelijkt Paulus dengeduurig, ter uitbreiding en inflandhoudinge van het Euangelie op reis zijnden Timotheus. vs. 5.] Hier is het zinbeeld niet meer ontleend van Soldaaten en het krijgsweezen, maar van kampfpelen. Bij dezen moest men zich aan zeer veele regels on. derwerpen: wanneer ook iemand zijne partij overwon, en ter aarde wierp, ontfing hij toch den prijs niet, wanneer hij tegens deze regels gehandeld, en op eene onregelmaatige wijze de overwinning behaald had. Dit past Paulus op Timotheus toe, die iets moest nalaaten, dat wel op zich zelf niet onbillijk was, maar tegens de hem bij het bampvegten voorgeftelde regels ftreed. . vs. 6.] Even dezelfde grond van billijkheid voor het nee-  Cap. II. ,«0 geniet | Merk op en overleg 't gene ik 7 zeg de Heer geeve u verftand in alle dingen. j Herinner u Jefus Christus, die naar mijn 8 Euangelie van den dood opfiond, en uit 'o^Z;lad,Va?"?avicl is'j om wien wil ik 9 ook thand, lijd tot aan banden en gevan- gems, als een Misdaadiger, maar het woord Gods neemen van betaaling van de Gemeente, die men vs. 7. Merk op en overleg 't gene ik zêrt Tr mothes had welligt werklijk efn beffn gernaSf Iet bu zijne rerzen tot den dienst des Euan^eeên an der beroep ,e voegen ; niet uit gevvi, zugt, maar af" een met het goede oogmerk, om de GemêenTen n?et lastig te vallen, en zoo te handelen a\ lTu had zien handelen. Even daatom vebiedt'£ ulutr hem, met lijnregt op eene berispende en befcb amendt» wijze, maar door allerleie zinbeelden, op we ken Si hem hier opmerkzaam maakr. Z u j ' is, en weet, dat zij een büzonder oo,m7 Êg*e zal hij fpoedig raaden, wat Paulus wl vera„deH heh' ben, welligt ook de oorzaaben daar van be eden dan wij tegenwoordig. raacen, hjd zeker geen twijfel; alleen, om tvelfce reden vfndr Paulus het noodig, dit hier als eene horSlaV van Zij benenden, dat ChriLf een tl U1*™*»e. tfW. uit David S^d^.i^^ had geen waar ligchaam, maar dit was^n bLót've J fchijnzel; waaruit dan ook volgde dat rfin ^ / panding gee„ waare dood *-*  iöb de ade BRIEF van PAUL. aan TIMOT. Gods is niet gebonden,| en daarom lijd 10 ik gaarne alles * den Uitverkorenen ten nutte, dat ook zij de zaligheid, die door Jefus Christus koomt, en eeuwige heerlijkheid erlangen. | Dit is vast en Zeker: want zijn II wij met hem geftorven, zóo zullen wij ook met hem leeven,| lijden wij mede, zoo 12 zullen wij oók mede heerfchen, verlochenen wij hem, zoo zal hij ons ook verlochenen,] worden wij ontrouw, zoo blijft hij 13 getrouw (*), h'rj kan zich zeiven niet verlochenen,} Breng . (*) Of: worden wij ongeloovig, zoo blijft hij geloofwaardig en zeker. vs. 13.] Er zijn twee vertaalingen van dit vers, tusfchen welken men niet met zekerheid kan kiezen; ik heb dezelven dus beide geplaatst. 1.) worden wij ontrouw, zoo blijft hij getrouw. De z;n is, wij hebben he' alleen aan ons zeiven toetefchrijven, wanneer Christus zijne beloften niet aan ons vervult: door onze ontrouwheid is hij ontflagen van zijne toezegging, en wij heb. ben niets met recht te verwagten dan de vervulling zijner bedreigingen, en de ftraf van onze bondbreuk. 3.) worden wij ongeloovig, zoo blijft hij geloof waardig en zeker. Worden wij ongeloovig, dan verliest daardoor de geloofwaardigheid van het Euangelie niets; dit blijft, bij al ons onge. loof, zeker en onfeilbaar. Als dan zal 't gene volgt: hij kan zich zeiven niet verlochenen, zoo veel zijn als: hij kan zijne Leer, zijn Euangelie niet herroepen; bet blijft het zelfde, wij mogen het gelooven of niet. De laatlte vertaaling is mij zeker thands de waarfchijrilijkfte, alleen bij geen van beide is de zin zoo dut-  Cap. ÏL l6[ Breng dit ook anderen in gedagte, en 1A betuig hun voor het aangezigt des Hee?en, 4 aat zij geene woorden twisten moeten beginnen, die geen nut hebben, maar alleen tot fchade der Toehoorërs (trekken f Beijver u, voor God beproefd bevonden i< £hü3L ?' a,leen Arbeider> die zich niet behoeft te fchaamen, die de waare Leer juist van dwaaling affcheidt.| De ledige 16 klanken, zonder zin, die werklijk hei. denschi (*; zijn, zoek af te keeren, deze menfchen zullen in het toekoomende noe verder van den waaren Godsdienst afwii! Jcen,| en derzelver Leer zal nog verder 17 rondwreeten, als de kanker. Tot dezen be» O Of: Godslasterlijk. duidelijk, dat ik mij verftoutte, die daaróm den voorrang te geeven. DeZe plaats behoort tot de duisteren en heeft reeds den Ouden, die ik hier zeer ZS heb geraadpleegd, om daaruit eenig onderrigïfeX oij ften1, dat ik volgen bon: zelfs in eene VertaahW tlTlbeei?' -Wat Zl> va" hunne aSL LS" waarbtj Zich met wel iets verftandigs laat Sn' -denim" ^ Gen nieuw Heidendom of Veel den Tpt.r r>„j./ ,.,st' hetdensch, en onder ^* vertaald heb' heetle«<*- daan- ÏÏIL Z'J Werk"jk de eerfte Eeuwen gedaan, thands moeten wij ons ve, wonderen, £ het L ee-  iö2 de ade BRIEF van PAUL. aan TIMOT. behooren Hijmenaeus en Philetus,| die de 18 waarheid gemist hebben, voorgeven, dat de opftanding reeds gefchied is, en zommigen in het geloof doen dwaalen.l De van God zeiven gelegde vaste grond- if) fteen eer.er ons zoo wanftaltig fcbijnende zoogenoemde Wijsgeerie, die, geheel zonder bewijs, zoo vee! ongelooflijks verdient, mogelijk geweest is , zoo veel bijval te vinden. vs. 18. de opftanding zij reeds gefchied] Wat zij door de opftanding verftonden. Iaat zich, zonder historifche berichten, niet zeggen; destijds teen Paulu3 fchreef, was het bekend genoeg. De gevoelens zijn thands daarover zeer verdeeld: ik zelve heb er geen, want in de daad laat het zich niet wel gisfen, wat Dweepers, en zoo veel onzinnigs zeggende Gnostieken bij een woord, waaraan zij eene geheel andere beteekening gaven, gedagt hebben. Onder alles is mij egter nog het waarfchijnlijkfte, dat zij eene opftanding van den geestlijken dood voorgaven, die bij de Geloovigen reeds gefchied is, en daarbij de werküjke opftanding des ligchaams lochenden. Egter zou het ook mogelijk zijn, dat iemand, die de destijds zeer gewoone Leer der zielsverhuizing omhelsde, de geboorte van den mensch zelve, door welke hij, een te vooren doode, weder het leven ontfing, eene opftanding genoemd hebbe. Ik denk, dat wij ons genoegzaam troosten kunnen, eene op woordverdraajingen gegronde dwaasheid van dien tijd niet te weeter. vs. 19. De van God zenen gelegde vaste grond/leen (of ook grond) ftaat onbeweeglijk] De Kerk wordt voorgefteld als een zeer groot Gebouw, welks grond God zelve gelegd heeft, waar in egter niet alleen, zo als hier na gezegd wordt, vaten, maar ook inwoners van zeer onderfcheidenen aart gevonden worden. De grondfteen, die onbeweegelijk ftaat, zijn de onveranderlijke, eeuwig blijvende, godlijke leeringen. en  fteen $aat onbeweegelijk, en heeft deze öpfchnften: de Heer kent, die hem toebehoo. ten, — en, van alle ondeugden ftaa hij af, die den naam des Heeren noemt.\ Alleen, 20 in een groot huis zijn niet alleen goudene en zilveren vaten, maar ook houtene en aardene, zommigen tot fieraad en praat des huizes, maar anderen ook tot minder gebruik: | wie zich nu van dezen afzondert, ar die zal een vat tot fieraad des huizes zijn, geheiligd, voor den Huisheer bruikbaar, en iJS iM *'* VMrm Het fchijnt, op grondfteenen of hoekfteenen van groote Paleizen wierd zomwijJen een opfehrift gegraveerd. Op de wanden, en Koven de deuren der huizen is dit graveeren in het Oosten zeer gebruikelijk: van grondfteenen valt mij thands geen voorbeeld m; mogelijk heb ik bij het leezen van bchnjvers daaröp geen acht gegeeven. Egter ftaan, Upenb. XXI: 14, op twaalf Grondfteenen de naamen der twaalf Apos^len. Hier fchijnen aan de beide Hoekfteenen van het huis opfchriften gegeeven te ziin E-genhjk heet het, zoo ais ook in Luthers vertaahng' ftaat heeft dit zegel: alleen ik vreesde, dat dit in het Duitsch niet verftaanbaar mogt zijn. Een zeeel op eenen fteen gefteld , kan n,èt wel anders dan in! gegraveerd, of uitgehouwen zijn, en h,er zijn het twee Opfchriften, Op dat dit aan niemand als te ft„ut gezegd voorkoome, merk ik alleen aan, dat het Griekfche woord ook dat gene beteekent, wat in een zegel ingegraveerd is, en in de zegels der Oosrerli^en gewoonlijk naamen en fpreuken ingegraveerd waren Het eene opfehrift, de Heer kent, die hem 'toebehooren, zegt met, allen in d,t groote huis behoorenden Heere (Christus) toe: Boozen en Goeden zijn onder eikanderen vermengd, doch de Heer kent de genen, die de zijnen zijn. Het andere opfehrift ^egt: *iie den naam des Heeren noemt, ftaa af van aonden. L 2  154 de ade BRIEF van PAUL. aan TIMOT. en tot alles nuttigs en goeds toebereid. | Vlied dé begeerlijkheden der nieuwigheid, 22 maar jaag naar de deugd, het geloof, de liefde, den vrede met allen, die den Heer uit een zuiver hart aanroepen. | Weer de 23 dwaaze en ongeleerde vraagen, die men pleeg optewerpen, af, want gij weet, dat er flegts twist over dezelven ontftaat:| maar een Dienaar des Heeren zal niet twist- 24 gierig zijn, maar zagt jegens eenen iegelij. ken, onderrigtende, die ook kwaade menfchen verdraagen kan,| en de tegenfpree-25 kers met zagtmoedigheid ondérrigt, want welligt geeft hun God nadenken, en eene rijpere overlegging tot erkentenis der waarheid,! dat zij opwaaken, en zich uit den 26 ftrik des Duivels losrukken, door wien zij thands gevangen zijn, om zijnen wil te doen.| Cap. vs. 22. de begeerlijkheden der nieuwigheid] De begeerte, om bij het zuivere, eenvouwige, ook den Ongeleerden veritaanbaare Christendom allerleie nieuwe, en verhevenere leeringen, bij te voegen. Dit was in Aziën de zaak der zich in het Christendom indringende Gnostieken, van welker leeringen noch het zuivere Christendom, noch het Oude Testament iets wisten. vs\i6.) Ook hier bepaal ik niet, of er gefproken wordt •van inwerking des Satans, dan wel of alle kwaad alle zonden den Satan worden toegefchreeven, wijl h;j dezelven, door de Verleiding onzer Eerftouderen, in de "Waereld heeft ingebragt. Het laatfte is mij, zoo als ik, § 99 der Dogmatik, gezegd heb, het waarfchijnlijkfte: gedurige, dagelijkfche inwerkingen des Satans koomen mij voer als ftiijdig met de ervaaring.  lö5 Cap. III: i—IV: 5. Ergere tijden, die in de Kerkte wagten zijn, booze menfchen, Dwaalleeraars, die, in het toekoomende, mg verder gaan, en bijval vinden zullen. Timotheus moet bij de Leer van Paulus, en de heilige Schrift blijven, en dezelve zuiver prediken. Maar weet, dat in onze laatfte dagen, 1 verfchnkkelijke tijden aanftaande zijn, I want de menfchen zullen aan den Eigen' 2 baat overgegeeven (*) zijn, geldgierig, Pronkers, Trotfchen, van anderen verach' tehjk fpreekende, en die lasterende, den Ufr , ren „pngehoorzaamen, ondankbaaren, affchuwelijken,| die alle natuurlijke liefde 1 uittrekken, Onverzoenelijken, Eerroovers door hunnen toorn beheerschten, Wreeden, zonder goedheid en menschlijkheid,| Verraaders, Onbezonnenen, Qpgeblaaze- 4 nen, (*) Of: vol eigenliefde. vZÏJP Ik verftaa dit n!et V2n de laatfte dagen der Waereld, maar van de laatfte tijden, die pffls en rimotheus beleeven. Het verderf za fteeds meer ta e renTwa? '""'T"' ^ het ^"r " L a o^-S' er zullen meer openbaar Godlcozen onder de Chr.stenen, ook wel onder de Leerlars WiT en ergere t.jden koomen. De zedenkundige teeken nff dezer verërgering der zeden >• fchoon, ef juist na"? afgemaaid; 3l,een weet ik *« n " uit de verfaaf " M verkJaaren» *5 d<*e ons wlfl.efc L 3  166 de ode BRIEF van PAUL. aan TIMOT. nen, die meer den wellust beminnen dan God,| die den fchijn der Godsvrugt aan- 5 neemen, maar de zaak zelve verlochend hebben. Dergelijke menfchen vermijd. | Van dezen aart zijn de genen, die in de 6 huizen influipen, en de met zonden be. laadene, door allerleie begeerlijkheden ge. dreevene vrouwen ketenen,| welken dan ? altijd leeren, en nimmer tot de kennis der waarheid koomen kunnen. | Zoo als Jan 8 nes en Jambres Mofes tegenftonden, zoo . we- ■vs. O. 7.] Eene zeer gewoone ervaaring, dat de \erieiders zich bij het andère geflagt, en liefst bij het jeugd ,?ere, aan zijne driften en begeerlijkheden overgegeevene gedeelte vervoegen. Het leeren van geheimere waarheden is als dan het voorwendzél, waar onder geheel andere neigingen voldaan worden. vs. 8. Jannes en Jambres) Met deze naamen benoemen de Jooden de twee voornaamfte Egijptifche Priesters en Kenners van het geheime Beeldfchrift (gewoonlijk noemt men hen Toovcaars),. die Mofes tegenftonden, en deszelfs wonderen, om dezelven als bedrog te doen voorkoomen, door allerleie kunsten zogten natebootzen, om te toonen, dat zij niets godlijks waten. Dan niet flegra noemen de Jooden hen zoo, maar ook de Pijthagortst Numenius, wiens narigten van eenen Egijptifchen oorfprong zouden bunnen zijn. 't Gene de Jooden van derzelver leven verhaalen beftaat in de ongerijmdfte en fmaaklooste Joodfche fabelen, met waardig, dat wij die hier herhaalen. Deze menfchen kunnen, in de daad, zo geheeten hebben , en derzelver naamen, even gelijk zoo veele anderen van Mofes tijd, door Egijptifche berigten zijn bewaard gebleeven. Maar zouden zij ook verdicht zijn, dan noemt Paulus hen, zoo als zij in de Gefchiedenis heeten. Wie zal het eenen Aziatifchen Schrijver kwaalijk neemen, dat hij Aiexander den Gweft Dhu/.  Cap. III: i—IV: 5. 167 wederftaan ook dezen der waarheid, Lieden van een verward verftand, en verwerpelijk in het geloof:! alleen het zal hun niet lang 9 gelukken, maar hunne dwaasheid zal eindelijk, zoo als die van genen, allen openbaar worden. ( Maar gij zijt mijn Navolger geweest in de 10 Leer, in den wandel, in de grondftellingen waar naar ik handel, in Geloof, in de Langmoedigheid, in de Liefde, in het Geduld,| m de Vervolgingen, in de Lijdens, die mij ir te Antiochiën, Iconiën en Lijstra getroffen hebben: ik verdroeg dezelven met geduld, en de Heer heeft mij uit alle dezelven gered | Ook allen, die om Christus Jefus 12 wil godvrugtig leeven willen, zuilen vervolgd worden. J Maar de Boozen, en de 13 Bedriegers zullen in het kwaad, met den tijd nog verder gaan, dan tegenwoordig: Bedriegers zijn zij en Bedrogenen.) Maar gij blijft bij 't gene gij geleerd hebt, r4 en wat u toebetrouwd is, want gij weet van wien gij het geleerd hebt,| en kent van de k eerfte kindschheid af de heilige fchriften, die Dhulkarnein noemt, oflchoon hij dezen naam in zijn leven nooit gedraagen heeft ? vs. 15.1 De heilige Schriften zijn hier duidelijk die des Ouden Testamenrs, niet die des Nieuwen, of de Brieven der Apostelen: dezen kende Timotheus niet van zijne kindschheid af. De gezamenlijke Bleven van Paulus zijn eefchreeven na dat Timotheus reeds volwasfen, ep Medgezei van PaHuS op deszelfs reizen was. Nauwiijks fcheen het noodig, dit te herinneren. Wanneer niet zorhwijien eenïgen — zelfs Geleerden! — L 4 met  lóB de 2de BRIEF van PAUL. aan TIMOT, die u geleerd kunnen maaken, om de zalig, heid te verkrijgen, door het geloof in Christus Jefus. | De geheele Schrift is door Gods i<5 Geest, en nuttlg (*) tot leere, tot wederleg. t£?£ït*rï leezing? de ee* "e van Gad "'BW* vene Schrtft ts nattig. 6% met eene zonderlinge verwisfeling van onze tijden en de toenmaahgen aan de Schriften des Nieuwen Testaments dagten. Veelen vernederen thands de waarde van de Schriften des Ouden Testaments, en wille, van dezelven niet gezegd hebben, t gene* in ondier" Ren tijd, daar de Kerk de Schriften des Nieuwen Testamems niet had, was bet Oude Testamen zekw voor haar nog veel onontbeerelijker, dan tegïïïotfig" egter wilde ik ook thands niet, dat hetzelve in heï Leezen agter geplaatst wierde, en men aanraade den Godsdienst alleen uit het Nieuwe te leeren vs. 16.] Dit is eene zeer gewigtiee 'nlaatQ v,n welke ik egter met mijne Leezers^nfet andêrs' dan zeer tw.jfelachttg fpreeken kan, wijl ik erken zelve twijfelachtig te zijn. r**"*» ^eive veSebenTnHandrfhTne' eD' Jn a,le' tot hl'ertoe vergeieeftene Handfchriften, voorkoomende Leezin? aan, dan koomt daaruit het natuurlijkfte de zin, dief ik ,n den Tekar geplaatst heb: de geheele Schrift is door Gods Geest. Alsdan worden de gezamenlijke fchriften des Ouden Testamems, zoo als de Tooden verklaard. Welken dezen zijn kunnen wij niet zoo volkoomen uit den tegenwoordigen Bijbel der Tooden wt n^Jï6' bij voo;bee,d' °°k het «'SS Sh!h a ml Tetea de met Pau,us gelijktijdige Schnjvers der Jooden. bijvoorbeeld, Phito en jofephus, raadpleegen Met behulp van dezen heb ik de Sc V6 '6-e * der Df>g»>*M> onderzogt, wer- be'de flr,pJnrW1JS; e" hier a,,een aanmerk' d« fk de beide Boeken, waaraan men den meesten aanftoot kan r.ee-  Cap. III i-IV: * ,^ bet Hoog'!ed, zoo als ik geioof, met volle zekerheid, en nog het door Jofephus, maar niet algemeen aangenomene Boek van Esther heb uitgeflooten. den Canon des Ouden Testaments, eene voikoomene en gerustftellende zekerheid, en deze prijst veelen Lee«eren de gewoone Leezing en Vertaaling zeer aan. In de eerfte helft der agttiende Eeuwe verheugde men S.h.nH KZelVe ^ do&m™™e aanwinst, die ?J*iien,de °verze»ing van Luther vooruit zonden hebben, die deze woorden anders vertaalt, wijl hij de Vulgata gevolgd had, en uit deze kon men wjze?"0" Testaments niet zoo lijnregt be. „»^!leen aa? ud^ andere ziJde ontmoeten wij weder veele zwaarigheden, daar het veelen denkende Chris, tenen moeielljk zal zijn, te gelooven, dat de gezamenhjke gefchiedkundige Boeken des Ouden Temmems 3W, Rechtere», Samuel, Kommen, Es. ra, Nehemta, Chrontken, door den Geest Gods zijn mgegeeven. De Jooden geloofden het wel destijds, zoo als wij uit Jofephus zien, en beweerden, dat zij allen door Propheeien gefchreeven zijn; maar de Boeken zeiven laaten daarvan geen enkel woord blijken en, wanneer men dezelve leest, vindt men toch altijd veel zwaarigheid, om dezelven voor Godlijk, ook naar aftrek van de misdagen der Affchrijvers. L°n° !? Z]J °°'fProc]Sm waren, voor volkoomen vrij van alle dwaaling en imsflagen te verklaaren. In bec bijzonder egter is er een onder dezelven, waar tegens bij veele Leezers nog bijzondere bedenkingen opkoomen. te weeten, het Boek der Rechteren. Hier zou Paulus ons dus beveelen iets te gelooven, dat veelen zeer bezwaarlijk wordt te gelooven, en aanleiding kan geeven tot twijfeling omtrent zijne Leer, en den Christelijken Godsdienst in het algemeen. Zulken koomt het nu zeker zeer gewenscht. dat. wel in geene tot hiertoe bekende Handfchriften,' maar toch m de bijna oudfte vertaalingen, die Leez ng vonden wordt, welke ik onder Sen' Tekst geplaant heb: de geheele van God ingegeevene Schnft is nuttrg. Volgends deze wordt Snif, jijnregt beweerd, L £ dat  l;o de 2de BRIEF van PAUL. aan TIMOT. dat het geheele Oude Testament, alle deszelfs Boeken door God zijn ingegeeven, maar alleen van dat gedeelte derzelver gefproken, dat door Gods Geest is ingegeeven, bij voorbeeld, Mofes, de Pfalmen, Propheeten enz.; ook iets van de eigenlijk godlijke uitfpraaken , die in de Gefchiedboeken voorkoomen , en dwils in het Nieuwe Testament worden aangehaald. Dit geeft een geheel ander denkbeeld, eene geheel andere Leering aangaande den Canon. Bij eene zoo gewigtige zaak zullen mijne Leezers willen weeten, welken de Oude Vertaalingen zijd, waarin deze Leezing voorkoomt. De Sijrifche, naar mijne gedagte ver weg de Oudfte, en uit de eerfte Eeuw, de Latijnfche Vulgata, uit welke zij ook in die van Do&or Luther gekoomen is, en beide de Arabifche. Hier moet ik nu van mijnen Leezer affcheid neemen, en de zaak aan zijn eigen oordeel overlaaten. Welligt klaagt meenig Leezer, dat het hem moeiëlijk of onmogelijk wordt te beflisfen; en dit zou het geval kunnen zijn, niet alleen van den Ongeleerden, of van hem, die zich met andere deelen en takken van geleerdheid, maar niet met de Theologie heeft bezig gehouden , maar ook van daadlijke Godsgeleerden, zelfs van de zulken, die met de Critiek niet onbekend zijn Ik weet hun geen' anderen raad te geeven, dan in de onzekerheid te blijven, zoo lang zij geene duidlijke gronden van beflisfing hebben: zij zijn er als dan ten minfte niet erger aan dan Doctor Luther voor twee honderd en vijftig jaaren. Wij kunnen in de Dogmatica niet omtrent alles tot zekerheid koomen: God zal het ons niet toerekenen, wanneer wij, nog daarteboven bij zulk eene zaak van minder aanbelang, iets niet weeten of twijfelen. Voor vijftig jaar was men in de Dogmatica, of liever in gevoelens te zeker. Nog moet ik aanmerken, dat men ook de gewoone Leezing op dezelfde wijze als die, welke onder den Tekst ftaat, verklaaren kan: want de geheele door den Geest Gods ingegeevene Schrift is te gelijk nuttig tot leere, enz.; alleen deze Vertaaling koomt mij te kunftig voor.  Cap. m i~lV: 5. i7f iegging, tot verbetering, tot opvoeding in de deugd,| zoo dat een Dienaar Gods door 17 dezelve volkoomen wordt, en tot alle goede werk genoegzaam toebereid. | IV, Maar voor God, en onzen Heer Jefus I Christus, die de leevenden en dooden zal oordeelen, bezweer ik u bij zijne verfchij. ning, en bij zijn rijk (♦),{ verkondig deze 2. Leer, (*) Of: naar de gewoone verklaaring: maar voor God bezweer ik », en voor onzen Heere Jefus Christus, die de leevenden en doodèn, tenfijde zijner verfchijninge en zijns rijks oordeelen zal. vs. i—8.] Hij, die Jeesr, wat Paulus, die den dood met zekerheid te gemoet ziet, hem zonder En» thuliasmus, met gelaatenheid en rust te gemoet gaar aan zijnen vertrouwden vriend fchrijft, en hem dê zorg voor de inftandhouding en uitbreiding van het Euangelie opdraagt, moet voelen, dat hij geen Bedrieger, maar tot aan het einde van zijn leven, van de waarheid des Euangelies, dat hij van den Hemel, en onmtddelijk van Christus ontfangen had, vast overtuigd geweest is. Aangaande de daadzaaken, op welken zich hetzelve grondt, bij voorbeeld, de op den weg naar Damascus gehad hebbende verfchijning, moet bij den welgemoeden , geheel niet Enthufiastisch fchrij. venden man volftrekt geene twijfeling zijn opgekoomen. vs. 1. bij zijn rijk] Bij het eeuwig rijk , of de zaligheid, die hij den zijnen geeven zal. Bij dezen bezweer ik u , wenscht gij daaraan deel te hebben, zoo doe 't gene ik u thands opdraag, met den grootflen ijver en nauwgezetheid. Ook bij de verfchijning van Christus bezweert bij hem, waar hij van 't gene hij gedaan en niet gedaan heeft, rekenfchap zal moeten geeven. Deze vertaaling, aan welke ik haare plaats in den Tekst heb aangeweezen, is voor mij de natuurlijkfte: Zij is ook niet nieuw, de Vulgata heeft dezelve reeds, en  ï73 de ade BRIEF van PAUL. aan TIMOT. Leer, houd aan, wanneer zich de gelegenheid aanbiedt, en ook wanneer het ongelegen zijn mogt, wederleg, beftraf, vermaan, met alle geduld en onderrigtend onderwijs.! Want er zal een tijd koomen, dat zij de ge- 3 zonde Leer niet verdraagen, en zich naar hunne eigene begeerte, en kitteling der ooren Leeraars aanneemen zullen,| van de 4 waarheid hun oor afkeeren, en zich tot de fabelen wenden. | Maar gij zijt waakzaam S en opmerkzaam op alles, lijdt het onaange naame ftandvastig, doet de bezigheden van eenen Euangelist, en vervul de pligten van uwen dienst. | Cap. en ik verwonder mij, dat Luther, die deze anders 200 yeel volgt, en nog onlangs de geleerde en Katholieke Vertaaler van het Nieuwe Testament Fifcher dezelve niet hebben aangenomen. er. 5- van eenen Euangelist) Van eenen Prediker UanT^l EUangelieS< Zie de aanmerking op  i?3 Cap. IV: 6—aa. Perigt, hoe het met Paulus te Romen is, dié den marteldood gerust en vrolijk te gemoet ziet. Verzoek, dat Timotheus Spoedig te Romen zoude koomen. Groetenis. Befluit van den Brief. Want ik word reeds ten offer ingeweid, 6 en de tijd van miin affcheid is nabij,| ik 7 heb den fchoonen ftrijd geftreeden, ik heb den Joop voleindigd, ik heb de toezegging verkreegen (*),| nu ligt de kroon der 8 gerechtigheid voor mij, die mij de Heer, de rechtvaardige Rechter, aan gindfchen dag geeven zal, doch niet mij alleen maar allen, die zijne verfchijning met verlangen te gemoet zien.J Wend (*) Of: ik heb het geloof bewaard. vs. 8. allen, die zijne verfchijning met verlan. gen te gemoet zien) letterlijk, 'die zijne verfchij. mng liejhebben. Dit is in bet Duitsch eenigzins donker, en daarom omfcbreef ik het ophelderende. Hij die een goed geweeten heeft, verheugt zich tegens dé vetfchyning van Jefus Christus, en ziet dezelve met verlangen te gemoet, wijl hij als dan, naar ziel en ligchaam, tot het vol genot der zaligheid geraaken zal; maar bij een kwaad geweeten zal men dezelve ais iets verfchrikkelijks aanzien, ja die wel, in de daad, wanneer men ook naauwüjks waagde, het zich zeiven te erkennen, haaten, en wenfchen, dat er nimmer eene verfchijning van Christus te wagten ware. vs. 13] Ult deze plaats blijkt het, dat Paulus ditmaal langs eenen geheel andersn weg naar Romen ge- koo*  174 »e 2de BRIÈP van PAUL. aan TiMOT. Wend alles aan, om fpoedig tot mij te o koomen,| want Demas, die deze waereld 10 bemint, beeft mij verlaaten» en is naar Thesfalonica gereisd* Crescens naar Galatiën , Titus naar Dalniatiën, | Lucas is i r alleen bij mij. Breng mij Marcus mede, want hij is mij tot dienst zeer nuttig. | Tijchicus heb ik naar Ephefus gezonden.I i% De Boekenkast, die ik te Troas bij Kar-13 pus agterliet, breng mede, ook de Boeken vooral die van Pergamen.| Alexander de Smid heeft mij veel kwaads 14 betoond, de Heer vergelde hem naar zijne werken,) en gü wagt u voor hem, wanti* hij heeft onze woorden zeer Wederfproken.| In mijne eerfte verandwoording ver- 16 fcheen niemand met mij, maar zij hadden mij allen verlaaten: het zij hun niet toe- getoornen is, dan Hand. XXVI. dat dus deze gevangems, uit welke onze Brief gefchreeven is, van die Hand. XXVI—XXVIII. onderfcbeiden en eene tweede geweest is. Zie de Inleiding. vs. 14. 15.] Alexander, de Smid fchijnt zelve als Befchuldiger van Paulus te Romen geweest te zijn. vs. 16.] Aanzienlijke perzoonen pleegen den be. fchuldigden in het Gerecht te vergezellen. Te Romen waren Christenen, die dit hadden kunnen doen, want volgends den Brief aan de Philippers was het Christendom zelfs in het Paleis van den Keizer doorgedrongen; alleen niemand waagde het aan Paulus de* zen vriendfchapspligt te bewijzen, vermoedelijk wijl de korte, maar wreede vervolging onder Nero hen vreesachtig gemaakt had. — Op de onaanzienlijke» Christenen te Romen heeft dit geene betrekking , daar derzelver verfchijning voor het Gerecht onnut en overjqllig zou geweest zijn.  Cap, IV: 6—22* 15-5 gerekend!| maar de Heer ftond mij bij, en 17 gaf mij kracht, dat de prediking des Éuangelies door mij overtuigende voorgefteld en bevestigd wierd, en alle Heidenen het hoorden: en ik bf-n uit des Leeuwen woeden verlost. | Maar de Heer zal mij van 18 allen kwaad verlosfen, en gelukkig in zijn hemelsch rijk brengen: hem zij eer in eeuwige tijden. Amen !| Groet Prisca en Aquila en het huis van 19 Onefiphorus.| Crastus is te Korinthen gebleeven, Tro- 20 phimus heb ik ziek in Miletus agtergelaaten.| Haast u, om nog voor den Winter tot 21 mij te koomen. U vs. 17. ik ben uit des Leeuwen woede verlost] De mij waarfchijnlijkfte verklaaring dezer woorden, over welken de gevoelen nog verdeeld zijn, is deze : Paulus geloofde in gevaar te zijn, wanneer hij na zijne eerfte verandwoording veroordeeld wierd, om in de Romeinfche fchouwfpelen den Leeuwen voorgeworpen te worden; alleen hij wierd niet fchuldig bevonden: er volgde een zoogenoemd N. L. dat is, de zaak is nog ntet duidelijk, maar moet verder onderzogt worden: hem wierd eene tweede verandwoording vergunt, en deze had eerst plaats na de Romeinfche fpelen; wanneer hij dus in deze, zoo als hij zeker gelooft, veroordeeld wierd, had hij niet deze wreede, maar eene draageüjkere wijze van fterven te verwagten. — De Kerkelijke Gefchiedenis, dit fpreekt hier van zelf, verlaat ons, wijl wij er geene hebben. vs. 20.] Ook hier ziet men, dat Paulus, langs eenen anderen weg, in de tegenwoordige Romeinfche gevangenis gekocmen was, dan op het einde van de Handelingen der Apostelen,  176 de ade BRIEF van PAUL* aan TIMOT, U groet Eubulus, Pudens, Linus, Clati» dia, en de Broeders gezamenlijk.| De Heer, Jefus Christus, zij met uwen 2a Geest. De genade zij raetu! AmenJ  O £ BRIEF VAN PAULUS AAN T I T U S.   D E B R I E F van PAULUS aan T I T U S. Cap. I: 1—4. Eenigzins uitvoeriger groetenis. Paulus, een knegt Gods, en Apostel van 1 Jefus Christus, overeenkoomftig het geloof der uitverkoorenen Gods, en de kennis der waarheid, die tot godsvrugt leidt,| op vs. i. overeenkoomflig het geloof der uitverkorenen Gods] Een Apostel van Jefus Chr.s us, die het waare Euangelie, het geloof der uitverkorenen Gods leeraart. (Omtrent zulk eene fpreekwijze en zamenfielling als wanneer wij in laatere tijden zeggen , een Leeraar naar de Augsburgfche Belijdenis.^ M z  i8o de BRIEF van PAULUS aan TITUS. op hoop des eeuwigen levens, dat God, 2 die niet liegen kan, reeds voor onheugelij. ke tijden beloofd,| maar nu, ten zijnen 3 tijde, zijne Leer openlijk door de prediking bekend gemaakt heèft, die mij naar het gebod Gods onzes weldoeners toebetrouwd is,| groet Titus zijnen echten zoon in het 4 gemeenfchaphjk geloof. Genade, Barmhartigheid en alles goeds van God den Va. der, en den Heere Jefus Chistus, onzen Heiland. | vs. 5—16, Paulus geeft Titus volmagt, om Bisfchoppen te Kreta te ordenen Hoe deze gefield zijn moeten. Dwaalieeraaren, tegens welken zij zich verzetten moeten. Ik liet u daarom te Kreta agter, op dat 5 gij nog het overige in orde brengen, en in elke Stad Ouderlingen aanftellen zoudt, zoó vs. 2. 3.] Eertijds was de Leer van het eeuwig leven wel niet onbekend; volgends den Brief aan de Hebreen, ja naar Paulus, had Abraham dezelve reeds (Heb. XI: 17—19- Rom. IV: 17.) maar thands was zij door het Euangelie in haar volle Jicht gebragt, 2 Tim. I: jo vs. 5-] In welken tijd Paulus te Creta geweest ij en Christelijke Kerken gedicht heeft, kan ik hier niet onderzoeken: de gevoelens zijn verdeeld, en tot volle zekerheid kan men niet koomen. 't Gene ik daar. van te zeggen weet, vindt men in de 208 § der Inleiomge. 'e Gene  Cap. I: j—16. 181 200 als ik het voorgefchreeven heb: | wan- 6 neer naamlijk iemand zonder befchuldiging is, édner vrouwe man, geloovige kinderen heeft, die niet in den roep van een ondeugend leven, noch ongehoorzaam zijn,| want 7 een Bisfchop moet zonder berisping zijn, als een Huishouder Gods, niet trotsch, niet toornig, niet aan den wijn, niet aan vegterij, niet aan laage gewinzugt overge. geeven,| maar gastvrij, goedertieren, ver- 8 ftandig en deugdzaam, rechtvaardig, heilig, Heer over zijne driften en begeerlijkheden,! die het zekere woord, zoo als het over- 9 ëenkoomende de Lter des Euangelies is, vast houdt, en bewaart, zoo dat hij in ftaat is, doop de gezonde leer te vermaanen, en dezelve tegens de tegenfpreekers te verdedigen.] Want er zijn veele ongehoorzaamen , 10 Zwetzers , die zich met onnutte leeringen ophouden en Verleiders, vooral die uit de befnijdenis,| welken men den mond rr moet floppen: Lieden, die geheele huizen in verwarring brengen, en om fchandelijk gewins wil allerleie onbetaaraelijks leeraaren. | Een van hun, hun eigen Propheet, heeft 12 ge» 't Gene in het volgende van' de hoedanigheden van eenen Bisfchop gezegd wordt, is reeds in de Aanmerkingen op 1 Tim. 111: 1—7. verklaard, zoo dat ik het hier kan voorbijgaan. vs- ia. Een van hun, htm eigen Profeet] Epimenides, een Cietenzer Dichter, ook, volgends zijn M 3 voor-  i8i de BRIEF van PAULUS aan TITUS. voorgeeven, Profeet. Ik wil, h gere Suida, van hem «egt, hier bijvoegen: dat daar onder veel fabelachtig a. zullen mijne Leezers zeiven gewaar worden. , EDi„ memdes, een Zoon van Phiefius, of Dofiadas, of „ Agiafarch, wiens moeder Biasta heet, een Creten,, zer van Krosfia, en Epifcher Dichter. Men zegt. „ dat zijne ziel uit het ligchaam gegaan zij, zoo lang „ hij gewild heeft, en dan weder in het ligchaam te„ rtiggegaan: lang na zijnen dood heeft men zijne „ huid gevonden, en letters op dezelve. Hij leefde „ 10 de dertigfte Olijmpiade (zes honderd agt en „ vtjjttg taar voor Christus) dus was hij voor de ,. zoogenoemde zeven wijzen, offchoon hij ook noe » m hunnen tijd geleefd heeft. Hij heeft, in eenen " zeer hoogen ouderdom, in de vier en veertigfte " r^iJ,mp«ade' ^thenen va" het aan Kolon gepleegde r Ü l„Wr er ë?fK °f- verZ(*nd. (Kolon „ was tn de» Tempel der furiën gevlurt, maar „ van de ^theners er met gewefd u£e}tZ1d „ en omgebragt.) Hij heeft veele Ep.fche gldich. „ ten gefchreeven, ook in Profa eenige Müsieriën „ Reinigingen en Aenigmatischs. H,j heeft honderd en „ vijftig jaargeleefd, en zes jaar aan een geflaapen. „ Aan hem beeft Solon gefchreeven, en berLt zijne „ reiniging van Athenen. Van hem heeftZn Tt " ^kw°0^ : Epimenides vel, dat men van'gehei ,, me zaaken gebruikt." K !5nH„e' &?ch! zelve van Epimenides, waarin de hier aangehaalde plaats ftaat, hebben wij niet, alleen oud" Dichters, die de uitdrukking van hem ontleenen, ee! bruiken dezelve gewoonlijk, wanneer er geïp offen wordt van de f.bel der Cretenzen van Tupiter$ voorbeeld Callimachus in zijnen Lofzang o^piter ™ 1 •^L,piter' men ae8'. g'J «ijt uit Jda gebo„ ren, anderen zeggen in Arcadien: Vader' weiken » 5^re" «Ifi u graf, o Koning! opgebouwd, en U "fr «°ch met' «»?«" Jeeft eeuwig." De zin is óVS wel, de Cretenzen zijn in den Godsdienst Leugenaar»  Cap. II: 1—10. 183 gezegd: de Kretenzen zijn altijd Leugenaars, jfewaade Dieren, en luie Buiken. \ Dit getui- 13 genis is waar, daarom ftraf hen ftreng, op dat Zij gezond in het geloof worden,j niet naar joodfche fabelen, en menfchen H geboden van de zulken hooren, die zich van de waarheid afwenden. | Den Reinen 15 is alles rein, den Onreinen en Ongeloovigen is niets rein, maar hunne ziel en geweeten zijn bevlekt,} zij beroemen zich 16 op de erkentenis van God; maar door hunne werken verlochenen zij hem, zijn affchu, wens waardig en ongehoorzaam, en tot alle goede bezigheden onbruikbaar. | Cap. II: 1—10. Bijzondere pligten, waartoe Titus eiken, naar zijnen onderfcheidenen ouderdom, geflagt, ftand, vooral de Jlaaven vermaanen moet. ^ Maar gij vermaant, zoo als het der I gezonde Leere betaamelijk is:| de oude 2 mannen, dat zij nugteren zijn, in hun gantsch vs. 1—6] De bijzondere piigten en deugden, welken Titus aan eiken ouderdom moet infeherpen, zijn zeer gelukkig, en met menschkuDde gekoozen. Bij voorbeeld, dronkehfehap wordt gewoonlijk veeltijds de ondeugd van dèn ouderdom: buitenfpoorigheden in den wijn in de béste jaaren worden in den ouderdom dagelijhfche heblijkoeid , deze ondeugd neemt met de jaaren toe, en het veel wijns drinken dat te'vooren eene buitenfpoorigheid was, koomt den ouderdom als M 4 «**  184 de BRIEF van PAULUS aan TITU& gantsch gedrag betaamelijk en eerwaardie, verftand,g, gezond in het Geloof, in dé Liefde, en in de Lijdzaamheid ;| de oude < vrouwen insgelijks, dat zij zich in kleedt net den Heiligen betaamt, eeene Las SSSS' ??ch uUbreidfters ^ïï£ veel wnï nfJ^'r met °7ergegeeven aan veel Wgn, maar Leeraaresfen van het goede.| Ook zullen zij de jonge vrouwen a tot alle deugd leiden,' dat z'ij hfare manneï 4 lenk,n*"V,C?ebten'' wftandi« ha«de 5 zor^n.ïf ,21Jn' °P haare ^'shouding zorgvuldig acht geeven, daarbij goedaartif zijn, haaren mannen gehoorzaam zijn, of Even eene hehoefte voor. 55elfc h;; • rooit onmaatig, maar elL VJ!t m~Zl}ne jeu«d' riet eeweest u,ac rvL j j * g e hlJ te vooren ï„„ 8eweest was. De ouderdom moet vooral teeens tot den wyn is afgenomen, welligt wijl zij iTdWdamn)n,0Ók khenrnefn ™" K lerlei^ ■ fnaPPen. en verbreiden van al- lerlete narigten is men uist gewoon bij oude vrouw.. ze ve ,„ d en ouderdom fnreekf  Cap. II: i-io, 185 Even zoo vermaan ook de jonge mans- 6 perzoonen tot verffcand en deugd. | Maar geef gij hun overal het voorbeeld 7 van goede werken: laat hun in uwe Leer rijkdom in het ondérrigt (*) vinden, ernsthaftige welvoeglijkheid, onvervalschte waarheid,) gezonde en onberispelijke leer, 8 op dat de Tegenfpreekeren befchaamd worden, wanneer zij ons niets kwaads kunnen nazeggen.| De knegten vermaan, hunnen Heeren 9 onderdaanig, en in alle dingen dienstvaardig te zijn, niet tegentefpreeken,| niets te 10 ontwenden, maar alle goede trouw te be. wijzen, dat zij de Leer van onzen weldaadigen God in alle dingen eer aandoen. | Cap. (*) Gewoonlijke leezing: onverdorvens zuiverheid. vs. 7. rijkdom in het ondérrigt] Ik heb dezer Leezinge de voorkeur gegeeven, wijl de andere, onver dorvene zuiverheid, mij overtollig, en de zaak tweemaal gezegd fchijnt, want aan het einde van het vers ftaat nog eens, de onvervalschte waarheid. Onvervalschte waarheid] Dit woord ontbreekt |n de gewoone Uitgaaven; daar egter veele gewigtige Handfchriften hetzelve hebben, en in het bijzonder de oudfte Vertaalingen, die ouder zijn dan alle Handfchrif. ten, plaatfte.ik het in den Tekst. M 5  185 »e BRIEF van PAULUS aan TITUS. Cap. II; ii-HI: 8. Met Christendom vordert in het algemeen de volmaaktfie deugd, en geeft beweegredenen tot dezelve: daartoe moet Titus vermaanen. Nog weder eenige bijzondere pligten. Want de weldaadige genade Gods (•) is 11 allen menfchen opgegaan,| en leeraart ons, ia de godloosheid en waereldfche lusten te ver zaaken en deugdzaam, rechtvaardig en god. vrugtigin deze waereld te leeven,| waarbij 13 wij de zalige hoop en heerlijke verfchijning des grooten Gods en onzes Heilands, Jefus Christus, te gemoet zien,| die zich zei- 14 ven voor ons gegeeven heeft, dat hij ons van alle zonden kogt, en hem tot een eigendomlijk Volk reinigde, dat ijverig ware in goede werken.| Dit leeraar, dit ver 15 maan, dit fcherp beftraffende in, die gebied ltreng, en niemand moete u verachten.) III. Herinner hun, den hoogften en den On. 1 deroverheden onderdaanig en gehoorzaam te (*) Andere leezing: de genade Gods omes Weldoeners. vs. 13,] De tegenwoordige tijd, daar wij door het fcuangelie verlicht zijn , vordert eenen geheel anderen levenswandel, en andere geneigdheden, dan wij te vooren in den tijd der onweetendheid hadden. De ons bekend gemaakte Genade Gods onzes Weldoeners Tnoet ons geheele hart verbeteren. Hoe? Dit zegt Paulns zoo duidelijk, dat het mijne verklaaring niet noodtg heeft, maar alleen een opmerkzaam leezen.  Cap. II? li—III: 8. 187 te zijn, gewillig tot elk goed werk,J nie- z mand te lasteren, niet twistzugtig te zijn, maar toegeevende, alle zagtmoedigheid jegens eiken mensch bewijzende. | Want wij 3 waren toch ook eertijds onverftandig, ongeloovig (*), in dooling geleid, flaaven van allerleie wellusten en begeerlijkheden, boosaartig en nijdig tegens eikanderen , haatwaardig, en de een den anderen haatende:| maar als de goedheid en menfchen- 4. liefde Gods, onzes weldoeners verfcheen,| niet als belooning van deugdzaame werken, 5 die wij te vooren gedaan hadden, maar naar zijne erbarming, maakte hij ons zalig (f) door het bad der wedergeboorte, en vernieuwing des Heiligen Geestes,| dien 6 hij (*) Of: weder fpannig, (t) Of: verloste hij ons. . vs. 5. hst Bad der Wedergeboorte) «De Doop, Zie de Aanmerking op Joh. III: 3. 4. vernieuwing des heiligen Geestes] Gewoonlijk verftaat men dit van den Heiiigen Geest, den derden Perzoon in de Godheid, die ons herfchept en vernieuwt (het zij nu, zoo alt zommigen willen, door eene bovennatuurlijke werking, of door de Leer des Euangelies): het zou egter ook kunnen zijn , vemieu. wtng eener heilige gemoedsgesteldheid, vernieu. wtng van dten geest, welken God ons als zijn evenbeeld gegeeven heeft. Even hetzelfde, wat Röm. XII: 2. met andere woorden, vernieuwing der ver' hevenere vermogens der ziele, en Kolosf. III- 10 vernieuwing naar het Beeld des Scheppers 'heet. Geest, Heilige Geest, koomt in het Nieuwe Testament, in zoo onderfcheidene beteekeningen voor, dat bet zich hier moeiëiijk laat bcilisl'en.  188 de BRIEF van PAULUS aan TITUS. hij rijklijk over ons uitgegooten heeft, door Jefus Christus onzen Heiland,| dat ? wij door deszelfs genade gerechtvaardigd, in de hoop erfgenaamen des eeuwigen levens zouden worden. | Dit is eene gewisfe 8 Leer, en ik wil, dat gij die met allen nadruk .en zekerheid leeraaren zult, op dat de aan God geloovig gewordenen zich ook oeffenen en bekwaam maaken, om goede bezigheden voojteftaan. | vs. 8—15. Nogmaals van Dwaalieeraaren en Settenmaakers. Narigten van bijzondere perzoonen. Bejluit des Briefs. Deze Leeringen zijn fchoon, en den menfchen nuttig,| maar de dwaaze vraagen, 0 de geflagtsregisters, haairklooverijën, twisten over de wee vermijd, want zij zijn tot mets nuttig, en zijn iïdel.| Eenen 10 Sectenmaaker vermijd, wanneer gij hem voor. vs. 8. op dat de aan God geloovigen zich ook oefenen, en gefchikt maaken, om goede beziths. den voortejlaan) Ik verftaa dit van KerkJijke ambte. naaren: de geloovigen te Creta moeten zoeken, zich bekwaam te maaken, dat ook uit hunner midden zeiven Bisfchoppen en Opzieners der Kerke kunnen verkoozen worden. vs. 9. Gejlagtsregtsters] Wat ik van dezelven te «eggen weet, is in de Aanmerking op 1 Tim. h 4. gezegd. ^ vs. 10. eenen SeSenmaaker] Er wordt niet ge- fpro-  Cap. III: 8—15. , 18? vooraf eens of tweemaal herinnerd hebt»ƒ want weet, dat zulk een een verkeerd II mensch is, en dat hij zondigt, door zijn eigen geweeten veroordeeld. | Wanneer ik Artemas of Tijchicus u toe 12 zende, dan haast u tot mij naar Nicopolis, want ik ben voorneemens den winter aldaar doortebrengen.| Zenas, den Wetge-13 leerden, en Apollo zend af, en zorg daarbij met fproketi van zulken, die wij ketters noemen: dezen z'jn dwaalenden, grootendeels door anderen verleiden, en niet zoo hooploos onverbeterlijk; maar er worde gefproken van zulken, die er op uit zijn, om eenen aanhang te maaken, en Secten te ftichten. Bij dezen is de dwaaling grootendeels niet in het verftand alleen, maar in den kwaaden wil: hoogmoed of gewinzu»t ieggen gewoonlijk ten grondflage. — Het zij mij bij deze gelegenheid geoorloofd te herinneren, wanneer een Leeraar van het gewoon gevoelen afgaat, zal de oprechte redeniijke man daarom geene Secte zoeken te ftichten, maar zijne meenig zeggen, en door bewijzen bevestigen. Met de Leer, die, in de zestig eerfta jaaren van onze Eeuw, gewoon of algemeen was, ben ik niet eensgezind geweest, en heb daartegen aanmerkingen gemaakt, of eene juistere Leer tragten voorte. draagen, maar nooit is mij de rampzalige gedagte in. gevallen, om eene Secte te ftichten; en even zoo denken ook anderen,, die het alleen te doen is om waarheid : hij, die opzien zoekt te maaken, en eenen aanhang te verwerven, denkt aan zich zeiven , en zal bezwaarlijk door verftandige redenen verbeterd worden. vs. 12. naar Nicopolts) Veele Steden draagen den naam Nicopolis; 'welk eene hier bedoeld zij, wordt verfchillende gedagt, en laat zich, uit gebrek der gefchiedenis van Paulus bezwaarlijk met eenige zekerheid bepaalen. 't Gene ik daaromtrent denk of jgis is in de 208 § der Inleidinge gezegd. Pt. 13. en jijpoilo] Ik acht mij verpligt, eene dwaa-  ipo de BRIEF van PAULUS aan TITUS. met allen vlijt, dat het hun aan niets ontbreeke:| alleen ook de onzen moeten leeren, 14 goede gezelfchappen voor te Haan, daar men hen tot nut der Gemeente noodig heeft, op dat zij geene hoornen zonder vrugten zijn.| Allen, die om mij zijn, groeten u; groet 15, gij, die ons om des geloofs wil liefhebben. De genade z'rj met u allen l Amenlj dwaaling te herroepen, die ik in de Inleiding, bladg 1315 N9. t. (Hoogduit/che uitgaave) begaan heb Onder de tijden, in welken de reis van Paulus naar Creta vallen kon, nam ik ook als waarfchijnlijk aan deszelfs anderbalfjaarig verblijf te Korinthen , dan dit valt geheel weg, wijl Paulus destijds Apollo nog niet kende: eerst na het vertrek van Paulus van Korinthen kwam Apollo te Ephefus, en wierd aldaar eerst bij Aquila en Pnseilla, en naderhand ook bij Paulus bekend. Hand. XVIII: 34-XIX: 1. Met een woord, wij zijn wegens den tiju, in welken Paulus te Creta geweest ts dus ook aangaande Nicopolis, waar bij dezen Brief fchreef, volkoomen onzeker.  D E brief VAN PAULUS AAN PHILEMON.   D E BRIEF VAN PAULUS AAN PHILEMON. Paulus beveelt aan Philemon den hem ontloopenen knegt Onefimus, die zich tot het Christendom bekeerd had, en weder tot zijnen Heer terugkeert, en bidt voor hem om vergifenis. Paulus, die om Jefus Christus wil thands r in banden is, en de Broeder Timotheus groeten Philemon, hunnen Geliefden en Me. vs. i. Paulus, dis om Jejus Christus wil thands in banden «j Daar Paulus dezen Brief, als vriend van Philemon, en Voorfpraak voor den gevlugien Onefimus fchrijft, noemt hij zich in denzelven niet, gelijk in andere Brieven, Apostel van Jefus Christus. N  ijl de BRIEF van PAULUS Medearbeider,! Appia de Geliefde (*), 2 Archippus onze , Medeftrijder , en de Gemeente, die in uw huis te zamen koomt :j Ge- (*) Andere leezing: de geliefde zuster. Medearbeider) Philemon fchijnt torde uitbreiding van het Christendom bijgedraagen te hebben: of hij te Kolosfen ook een Kerkelijk ambt bekleedde, zoo als zommigen willen, is onzeker. Alles, wat wij van hem gezegd vinden, is onzeker, en wij weeten niets, dan t gene wij hier leezen. ^ippia, de Geliefde) Philemons vrouw, want aan welk eene andere Vrouw kon een brief gericht zijn. Welks hoofdinhoud en bedoeling waren een voorbede voor Philemons weggeloopenen ilaaf. In de andere Leezing, die ik onder den Tekst geplaatst heb, is mij een misflag ontglipt, dien ik thands eerst gewaar wordt: zij moest zijn, en jippia de Zuster. De in den Tekst ftaande is de gewoonlijkfte, maar deze, Zuster, heeft ook zoo veele gewigtige en oude getuigen voor zich, dat ik niet met zekerheid beflisfen kan. Het, bij vergisfing, onder den Tekst geplaatfte, gelief ie Zuster, ftaat wel werkiijk m de Vulgata, maar alleen in de laatere. Het is dui. deiijk eene inêénfmelting van twee onderfcheidene Leezingen, welke Hieronijmus zich veröorloofde, maar die ik mij niet verooiloo.cn wil. Dan deze verfchei denheid van Leezingen doet niets tot den zin. Archippus) Vermoedelijk de Zoon van Philemon. Of hij dezelfde is , die Kofasf. IV: 16. 17. een Kerkelijk ambt bekleedt, is onzeker, ja bijna onwaarfchljnlijk. Medeftrijder fchijnt iets meer te zijn, dan Medearbeider; welligt heeft Archippus ook voor het Buangelie geleeden, en krijgt daarom dezen naam. Gemeente, die in uw huis zamenkoomt) Zie de Aanmerking op Rom. XVI: 5. Aan deze Gemeente, welke Onefimus perzoonlijk kent, en welker Medelid hij in het vervolg zijn zal, is deze Brief mede gerigt, om hem als een waardig Broeder aanteprijzen. Eene an-  aan PHILEMON. i95 Genade en alles goeds wenfchen wn u van t God onzen Vader, en den Heere Jefus Lhnstus. I J Ik dank mijnen God, zoo dikwils ik van a u in mijn gebed gewag maake,| wnl ik * van uw geloof, en van uwe liefde hoor , die (*) Gewoonlijke leezing: wijl ik van uwe liefde •n trouw hoore, die gtj, enz. J andere Gemeente te Kolosfen, die in het huis van tvijmphas te zamenkoomt, vinden wij Kolosf. IV- i0 vriend, met wien gij in betrekking ftaat, dan neem hem aan, als of ik het zelve ware.| Heeft hij u egter fchade toege 18 bragc, of is hij u iets fchuldig, zoo zet het op mijne rekening,| ik Paulus fchrijf 19 het hier met mijne eigene hand, ik wil het betaalen. Ik gewaag niet, dat gij u zeiven mij nog daarënboven fchuldig zijt.| O mijn Broeder! laat mij eenmaal aan u2a om des Heeren wil eenen winst hebben! bevredig mijn angftig teder medelijden om des Heeren wil. | In het vaste vertrouwen %i op uwe gehoorzaamheid heb ik u gefchreeven, en weet, dat gg nog meer doen zult, dan ik verzoek. | Te gelijk houdt mij in uw huis een ka- 22 mer gereed, waar ik aftreeden kan, want ik hoop, om uwes gebeds wil, u gefchonken te worden, j U vs. 19 Ik Paulus fchrijj het met mijne eigene hand] Het overige van den Brief had Paulus vermoedlijk aan Timotheus gediaeerd, alleen deze fchuldbe» kentenis is zijne eigene hand. Dat Philemon dit niet aangenomen, maar de geheele fchuld kwijd gefcholden zal hebben, vermoed ik zeker, en Paulus fchijnt dit ook te verwagten, wijl er tertïond volgt. ik gewaag niet, dat gij u zeiven mij nog daar. enboven fchuldig zijt] Philemon moet door Paulus tot het Christendom bekeerd lijn, en op deze wijze js hij zich zeiven aan Paulus fchuldig. Paulus was wei nog nooit te Kolosfen geweest, maar Philemon kan te Ephefus geweest zijn, waar, volgends Hand. XIX: 10. veele Vreemden, en geheel Aziën het Euangefe van Paulus hoorden. Uit den geheelen Brief ziet men, dat hij perzoonlijk en vrij van nabij met Paulus is be. kend geweest. N4  aoo de BRIEF van PAUL. aan PHILEMON. U groet Epaphras, mijn Medegevangene 2 5 om Christirs Jefus wil , j Marcus, Aristar- 24 chus, Demas, Lucas, münc Medearbeiders.| De genade van onzen Heere, Jefus Chris. 25 tus, zij met uwen geest! Amen!| vs. 23 mijn Medegevangene] Daar ik nauwiijks begrijpen kan, boe Ep phras in het rechtsgeding van Faulus zou hebben kunnen ingemengd, en zijn eigen, lijk Medegevaj gene worden , vermoed ik , dat Medegevangene b.er is, die mij in mijne gevangenis beften. d:g geze!fch;,p houd!,"  D E BRIEF AAN DE HEBREEN.   D £ BRIEF AAN DB HEBREEN. TT -Tiet is noodig, dat de Leezer dezer Aanmerkingen 10 Dat ik geheel onzeker ben, door wien deze Brief gefchreeven is; door Paulus, of door eenen an. fleren ons onbekenden. Het gevolg daarvan is, «at ik m Aanmerkingen Paulus niet als fchrijver noem, geluk anderen gewoon zijn, maar volkoomen onbenut iaat, wie de fchrjver is van 't gene WlJ leezen. (Inleid. 5 231-3?? ) a.) D t ik uit d,en hoofde niet zeker ben, of men dezen Bnef onder de door God ingegeven" fchriften des Nieuwen Testaments tellen moet. Tee, IXTï' d3ar de 0ude Kerk hieromtrent Zmd u8 gewee,t is» en men denzelven ten minde op haar getuigenis r iet voor Kanoniek tUlmeTT J,n'e,d,n8 5 a36. Ik acht mij daaröm ook in de Aanmerkingen, niet verpligt, om de onfaalbaarheid van dat alles, wat in de! HnJL , r'';c ve'dedigen, °Ü voorbeeld, Hoofdd. XII: 26. a7 Ik fchat denzelven zee? hoog: hij » zeer verftandig en leerrijk, en zeker ik leer uit denzelven meer dan uit de duistere leefhl33"^,6 EpheZen» en Kolosfenzen, en lees hem ook liever; maar dit is nog zeeronder- £*W.Va0 Seiniïireerd> kanoniekj^ ll 30  «04 de BRIEF aan de HEBREè'N. 3. ) Dat hij, naar nrjne gedagte, na het jaar zestig (welligt vien-en-zestig) gefdhreeven' is aan de Christelijke Gemeenten in Jeruzalem en Paiaestira, die, na de zwaare, door den Hoogenpriester Ananas verwekte vervo'ging, en het fteenigen van Jakobus, dèn Broeder van Christus, en meer andere Christenen , moedloos, en in het geloof wankelende wierden. Inleiding $ 220. 321. 4. ) Dat hij, naar mijn gevoelen, en de oude over¬ levering, in het Hebreet)wsch gefchreeven is. Int leiding J 324—223. 50 Dat de Griekfche Vertaaling, die ons alleen is overgebleeven , wel fchoon Grieksch , maar niet yrij van mislagen noch onfaaibaar is. Inleiding 5 229—231. Dit heeft aanleiding gegeeven tot veele Aanmerkingen, waar ik mi.sflagen vermoedpf deze, uit loofde van gebrek aan eenen goeden zin, onl'ochenba'ar wareh. Inzonderheid ■ moest ik aanwijzen, wanneer de, uit het Oude Testament, aangehaalde plaatzen naar het Hebreeuwsch eenen beteren zin, of fterker be. Wijs op'everen, dan naar de Zevenrg Taaisman.' ren, uit welken de Griekfche Vertaaler dezelven neemt. "Van Öeze Aanmerkingen is mijne VcrkJaqring van den jB.ieUaan de Hebreen onderfcheiden, 'op 'welke- ik mij rd.kuï.'i beroep, wijl ik'aldaar uitvoeriger en'met beRijzen of beandwoordicg der'tege,-bedenkingen gezegd hvh, 'l gene hier korter gevonden wordt. Maar men moet van die Verklaaring, wanneer men dezelve wil iH..ien . de tweede TJitgaave van 1781 het eerfte, en 1 r'S6 het tweede qéel bezitten, wijl de eerfte uitgaavè , dóór deze tweede, onbruikbaar geworden, en zoo goed a.'s afgofchaft is. 9- ■ > . Cap.  Cap. I. •Öaar SeJ eene Joodfche tegenbedenking is tegens den Christelifken Godsdienst, dat de Joodfche veel heerlijker ingefleld^ en de wet door den dienst der Engelen gegeeven is, merkt de Schrijver • aan, dat Christus, ook alleen als Christus befchouwd, meer is, dan alle Engelen en Propheeten des Ouden Ver* bonds. JS^adat God in voorige tijden onderfchei- i den en meenigvuldig tot onze vaderen gefproken had door de Propheeten, zoo {prak hij tot ons in deze laatfle dagen door denzoon,! in dé vier eerfte Hoofddeelen maakt de Schrijver eene vergelijking tusfchen Christus, den Infteiier van onzen Godsdienst, en de Propheeten, Engelen en Mofes, door wien de Godsdienst van het Oude Testament gelticht was, en toont, dat Christus veel grooter js, dan gene. Het oogmerk dezer vergelijking is, den, onder den last der vervolgingen in het geloof wankelende, Christenen te Jeruzalem eene tegenwerping' te beandwoorden, die tegens de waarheid van den Chris, telijken Godsdienst kon gemaakt worden , en nog tegenwoordig door de Jooden daadlijk gemaakt wordt, die ik, met mijne eigene woorden, wil vootftelien. De Godsd.enst van het Oude Testament is op deal/er. plegtigfte wijze door God ingefteld; Propheeten predikten denzelven, en dezen verhief juist het ver oop van tijd, en de omftandigheid, dat zij lang dood, en m de denkbeelden der Jooden veel meer waren, dan waar voor men hen in hun leven gehouden had; Engelen, ten minfte zoo dagten de Jooden, riepen de wet van den Hemel uit, het waare der zaaks was egter, dat  ao5 de BRIEF aan de HEBREè'N. dat de wet gegeeven wierd onder donderen en blibze. men, die zomwijlen figuurlijk met den naam, Engt. Ie», benoemd worden. M ,fes zelve, dien de Jooden wel eens gewoon zijn nog boven de Engelen te fteN len, was de Gezant van wien God zich bij de wetgeeving bediende. Wil nu GoJ dezen ouden Godsdienst affchaffen, en eenen nieuwen in deszelfs plaats invoeren, dan is het te verwagten, dat bij dit op eene even zon plegtige wijze doen , en daartoe geene ge. ringere Gezanten gebruiken zal, dan die waren, van welken hij zich tot de inftelling des voorigen bediend heeft. Onder donder en blikzem wierd de Christelijke Godsdienst niet ingefteld; niet Engelen maar menfchen waren de Predikers van denzelven geweest: ftrookt dit met de welvoeglijkheid, die God zelve, wanneer hij met menfchen handelt, bij de inftelling en affcbaffing van eenen Godsdienst zal in acht neemen. Wij zouden, volgends onze Godgeleerdheid, en naar Joh. I: I—14 Rom. IX: 5. fpoedig kunnen and woorden: Christus, de Stichter van onzen Godsdienst, ia de eeuwige waare God, en deze heeft zelve, en ón» middelbaar gefproken. Hem, die Christus daar voor erkent, zal deze geheele zwaarigheid of bedenking niet eens invallen. Maar de Jooden in Palaestina, be. fchouwden in Christus, die onder hun geleefd had, den mensch: omtrent zijne eeuwige Godheid mogten wel de meeste Christenen in Palaestina niet zoo den. ken, als Johannes, Hoofdd. I: 1 —14. en Paulus Rom. IX: 5. Hier moest nu de Schrijver van onzen Brief, om bij de zulken ingang te vinden, die gereed fton. den, om geheel van den Christelijken Godsdienst afte. vallen, niet de eeuwige Godheid van Cbtisius onderHellen, maar, op eene andere wijze, derzelver beden, king zoeken wegteneemen. Dit doet hij nu: hij befchouwt Christus, alleen naar zijn ambt, ais Christus, en toont daar uit, dat hij grooter is, dan die allen van welken God z:ch bij de ftichting vtn den Godsdienst des Ouden Verbonds bediend had. Ten aanzien van de Propheeten, heeft dit niet veel moeite in: van dezen erkent dit elk Jood, en zelfs Elia zou flegts de Voorlooper van den Mesfias zijn; hij gewaagt dus flegts met een woord van de Propheeten; maar van de  Cap. I. ao^ zoon,f dien hg tot Erfgenaam en Heer 2 over alle dingen gefteld, door wien hij ook de waerelden gemaakt heeft,| die de we» 3 derfchijn z'rjner heerlijkheid, en het afdrukzei zijns wezens is, alle dingen door zijn mag- de Engelen en van Mofes vindt hij noodig, meer te zeggen. n V,SJ ?' &en hiJ m Heer over alle ife V" ,?et opfieren van üit gezegde of deze *abei al verder dan de ander: wat wij in den Thai rnuc, of wj ,satere Rabbijnen vinden zijn de befpo i. 'KeVe ÏÖ2 eene" i-'°d waardiee fabe'en. Waar is. t gene z>j zeggen . d.e voorgewen, dat de wet dool In de Taal S" nT^ ''S ' Zekere" *Ï den» f., r J" Dlchteren» we,liK< ook in die des Reoenaars, of des wat vuuriger fpreekenden Wijsgeer» kan de geheele Natuur, en zoo ver God die tot zijnen dienst gebruikt, in enkel Engelen, dat is, Gezanten Gods veranderd worden: hier kunnen fcrmSen d e vloten verftrooien OS88, de Onoverwinnéïjke) of S eden verwoesten, Blikzemen, enz. Gezanten rf Pesf ze"in «°u feDOem,d W°rden' Zelfs Krankheden eï Pes zjn als dan indien men het zoo noemen wil. Boden, Engelen, Scherprechters van God De wét ■SS'flS donderen:en blikze™n, en door Snoer Sagen gegeeven: men kon dus zee:- wel zeggen, dat zij door Engelen gegeeven was. Maar Engllen be. teekent 0ok, e,, dt in den eigenlijkften zin, geestlijke wezens van eenen Verheveneren aart, dan wh , e.' in h ntt "ren Vee,en üf de meeste Jooden de uit" ■ drukking - de wet rs door de E' gelen gegeWen. Wanneer ik iemand zou bijbrengen . d,e juist tusfchen EnggiL* de" ft,J' dtr D ChtefS' ?» waare eigenljk. m fleer; l"n n " W'j d''e" naam ft ünZe Kathechis.mus-leere en Dogmatica gebruiken, in bet midden O ftaat.  >tp de BRIEF aan de HEBREè'N. ftaat,, dan is- het Philo, en de plaats uit hem'fchijnt mij, ter verklaaringe der Joodfche Leere, zoo vi.el b'ijtedraagên, dat ik dezelve geheel "affchrijvé. Hij zegt, in zijn Boek van de Tien Geboden, Deel II bladz. 185, van de Hemmen, door welken de wet .gegeeven is: ,, Maar heeft misfchien de' heme.ifcbe Vader iets eener (menschlijke') ftemme gelijk, van „ zich laaten nooren ? • Weg met deze gedagte ! -nlm,, mer moet zij ons in den zin kooroen ! God gebruikt „ niet, gelijk een mensch, mond, tong, en lugtpij. „ pen, maar heeft, zoo als ik geloof, destijds het ,, vereerenswaardigfte wonder gedaan, daar hij beval , „ dat een onzigtbaar geluid in de lugt zou gevormd ,, worden, wónd'erbaarer dan alle fpeeltuigen, en in „ den hoogften trap Harmonisch. D;r. geluid was niet ,, levenloos , (van hieraf vinden wij bij Philo, „ ah 't ware, de Embri jonen der Engelen}, maar ,, ook niet naar de wijze eenes diers, utt ligchaam en „ ziel te zamengefte'd : he' w^s eene verftandige ziel ,, (of, zoo ah anderen leezen, denkend geluid) „ vol duidelijkheid en klaarheid, dat de lugt moduleer. „ de, uitzettede, en in vuurvlammen .veranderde, |, {Hier de biikzem van welke Mofes gewag maakt* „ dien een Jood tengel zou hebben kunnen noemen, „ maar Philo fot- het werk van eigenlijke Enge» „ len en. Geesten maakt} en dus, gelijk de door de lugt gaande B.izuine , eene grote ftem gaf, zoo n dat de jNaWjftaanden., en verder afweezenden hef ,, zelfde hoorden. Want menschlijke ftemmen wor,, den zwak, wanneer zij zich tot eenen verren afftand ,", uitftrekken , zoo dat de verst verwijderden die niet „ duidelijk .verftaan kunnen , terwijl zij door infpanM ning van tijd " tot ,tijd_ duister worden. En dit is „ geen wonder, want de, werktuigen der ftemme zijn „ van vergangiijk ftof; maar deze nieuwe zoort van ,, ftem, die door eene godlijke kracht verwekt, aan* „ gezet, en in aile oorden uitgebreid wierd, gaf op „ eer;en afftand nog ^duidelijker geluid, dan in de na„ bijbeid, en drukte, der ziele zelfs een' veel fchoo. „ neren toon in , dan door ooren en zintuigen kan „ worden medegedeeld. Want het ftompere zintuig. „ der ooren rust, tot dat zij door de lugt gevuld en  Cap. I. §Êi fcrrjgt, den hunnen te hoven gaat r Wint c 0 tot velken En.el heeft hij ooit geLrt i * »/« mijn Zoon, heden heb ik u geteeld? en .: _ we„ bewoogen worden; maar het zintuig eenes in God „.geroerden gemoed,, ij't uit vrije beweegt dêr „ te gemoet — D t z jn de Engelen bil de Wetwe zier i::?J?S*ee% ?!Wdad' ^ et zt^er zeker uit in een Rabbijnsch. zefeL?6"6 dC Schrjjyer nier te and woorden had, fs zefter; vooreerst, de Mesfias f« meer dan Engel h f LK°Mni CR H?r van net Israëllitiföhe Volk, en des menschluken .geilagts, en zoo worden de Enmfm tergends voorgeftelo, zij zijn ons nooit Tot Heel^efj- ~ ten .tweeden, Engeien beteekent niet (Te*rs noem »T '" de" 6ngeren zi" met dezen £3S. ^enfte ft h at' B,lkzrem. en de geheele Gode ten dienfte ftaande Natuur. In dezen laatften z,n moet het Woord genomen worden, wanneer men zegt, de wee » door de Engelen gegeeven, en dan z.fl och wet wemand gelooven, dat Wind, Donder, Blikzem, He. mel of Dampkring meer zijn, dan de Mesfias. Hoe volgende'S'' Z^ ^ ^ zoo veel de naam, dien hij als zijnen ei'en*n verkygt, den hunnen te bo^n J Hf' van den naam, de Zoon Gods, 4, ken" En,. 1 heeten ook wel z ,onen Gods, \->0i, I 6 X'xW,, Lï' p11 250 aJley" <"s*h™ de Zoon S £ Zoonen Gods s een groot öndörfébeid Alle menfóhen znn Zü0 en Gods> dfe Enge|en ee en n0" vernederen «in. wijl zij. zonder eenen Vader fé neb. 2Óon °van r dJk "n G"d *^P* Z'jn , rna!r de Z-oon van God is eten eenige. In het Hebreen«,Jh IZ m, ^>,dUi 06,16 he' rfcnapPij over anderen in. ™fn,Jel eenen of anderen zin, Gods zoonen zijn, met dezen naam beftempeldi W. p £// «g* 2T0o*, AftfcB ^ # u gg,  de BRIEF aan de HEBREëN. wederom ik wil zijn Vader zijn, en hij zal mijn Zoon zijn?\ Maar wanneer hij weder- $ om 1*e)d] Uit Pfalm II: 7. De zin is: gij zijt mijn 30on, dat is, een van m;j aangefteld Koning: thands heb ik u daartoe aangefteld. Men heeft dikwils deze plaats verklaard van de godlijke Natuur van Christus, en deszelfs eeuwige Teeiing, daarvan kau zij egter bezwaarlijk in den tweeden Pfalm verftaan worden, en even zoo weinig bier. Immers, indien de Schrijver bij hen, aan wie zijn Brief gerigt is, de Leer van de eeuwige Godheid van Christus had kunnen vooronderHellen, dan ware het dwaasheid, om zorgvuldig zich te vermoeien met te bewijzen: Christus is meer dan de Engelen. Hierbij koomt nog, dat Paulus deze plaats Hand. XIII: 32. 33, zoo bijbrengt, dat er aan de eeuwige Teeling van Christus niet kan gedagt worden. en wederom, ik wil zijn Vader zijn, en hij Zal mijn zoon zijn] 2 Sam. VII: 14. De plaats fpreekt alleen van Salomo, maar de Mesiias, de groot, fte beloofde Koning, die uit de (tam van David verwagt wierd, erft alle de titels en rechten van Salomo. Dit is gene figuurlijke, of mijftieke gevolgtrekking, maar even zoodanig eene, als wanneer wij rechten van den Kei.-er uit de Rijksgefchiedenis bewijzen, en aantoonen, dat zijne Voorzaaten dezelven gehad hebben. Wie den zin dezer fpreekwijze nog beter verftaan wil, die behoeft flej'ts daar mede te vergelijken Pfalm LXXXIX: 27 hij zal nvj aanroepen : gij zijt mijn Vader, mijn God, en mijn onoverwinnelijke Rotsfteen. En ik wil hem ten eerstgeborenen Zoon maaken, ten Hoogden onder de Koningen der Aarde. vs 6] De plaats is ontleend en overgenomen uit Pfalm XCVII: 7. Alles zou veel duidelijker zijn, Wanneer ik had durven vertaaien: hem zullen alle dt Goden aanbidden. Naar eene vrijheid , die ik bij andere plaatzen genomen , en in de voorrede mij bedongen heb, had ik deze Vertaaling onder den Tekst kunnen plaatzen, maar dit is hier, vergeeten. Het oor- fprong.  Cap. I. fpronglijke van den Brief aan de Hebreën was in Me Hebreeuwse!], en he: lijdt geen twijfel, dat daarin geftaan heelt, gelijk in den Pfalm, alle Goden. De Griekfche Vertaaler, uit wiens handen alleen wij den Brief overig hebben, omfchreef nu Goden door Engelen Gods, en hij omlchreef zeer juist, want het is zeer duidelijk, dat in den Pfalm, die Goden der Heidenen genoemd worden, die te ondergebragt wierden, welker dienst ophouden, en die den w.aren God te voet vallen zullen. Deze zijn (men leeze de woorden van den Pfalm zeiver) j. gefneedene Goden, bloote afgodsbeelden ; 2 doode Goden, Menfchen, die , na hunnen dood, vergood zijn; 3. Middengeesten tusfchen Ood en ons, van verhevenere Natuur dan wij, die de Heidenen als Goden aanbaden, en dit waren toch wel, zoo als wij gewoon zijn dezelven te noemen, Engelen. Alleen dat nadeel doet de omfchrijving, dat men zoo niet met den eerften opflag ziet, waartoe de Schrij. ver deze plaats bijbrengt, die onmogelijk van Christus handelen kan. Men leeze den Pfalm, zoo dikwils men wil, onpartjdig door, men zal nimmer befpeareq kunnen; dat hij, dien de Engelen aanbidden zullen, Christus is. Zegt men Christus is de waarachtige God, en volgends den Pfalm, moeten de Engelen den waaren God aanbidden, dan zou onze Schrijver gewis niet noodig gehad hebben, den Hebreëren eerst te be» wijzen , dat Ciristus hooger is dan de Engelen : ge. loofden zij, Christus is de eeuwige, waare God , de jehova, van wien deze Pfalm fpreekt, dan was alle bewijs, dat hj hooger is dan de Engelen, overtollig. Naar mijne gedagte is de bedoeling van den Schrij. ver bij het aannaaien van deze plaats, dit volgende. Hij had tot dus ver gezegd, Christus had eenen grooteren naam ontfangen dan de Engelen; dan men kon tegenwerpen, de Engelen worden niet alleen Zoonen Gods, maar zelfs Goden genoemd. Dezen naam draagen zij, naar het gevoelen der fooden op meer dan eene plaats van het Oude Testament, bij voorbeeld Pjalm VIII: 6. Deze bedenking boomt nu de Schrij. ver voor, en brengt onder allen, die plaats bij, welke te gelijk toont, in hoedanige mindere beteekening deee J\aara als dan moet genomen worden. Afgefchafte, O 3 door  *»4 de BRIEF aan de KEBREëN. om den Eerstgeborenen in de Waereld inbrengt, zegt hij; alle Engelen Gods zullen hem door de Heidenen vaischlijk vereerde Goden zijn de Engelen, die hier mei de Afgoden in eene reie (taan, en z ch voor den waaren God demoediV nederwerpen zo 'en. De Mesfias daarentegen, van wien hij vs. 7. 8. 9. de wo..rden van den vijfenveertigften Pfalm aan- c '', hef' 2nd' in 200 verre hil over ons Koning, Sn di houder Gods is 1 ■ Wil men deze verklaaring niet asnneemen, maar de gewoone vo'gen, dan heeft de Schrijver van dezen iirëe* eenen or^venzeggelijken misflaa begaan, door den, in den XCV1J. Pjalm door de Engelen aangebedenen Jehova voor den Christus te houden, en ik kan hem met verdedigen, waartoe ik mij 00k niet altijd ve/pltgt acht. Dan te gelijk wordt zijn geheel w.jdioopg, veele verzen lang voortgezet bewijs, dat Jehova, de eeuwige waare God, hooger is dan de Engelen, iets zoo nutloos, en, mogt ik bijna zeggen, zoo onve;ft\nd,gs, dat dit mij nog erger zou voorkoomen, dan de ge/.egde misdag. ;»MfaLWa"Zee-r,hij wee/erom den Eerstgeborenen in de Gereld mbrengt) Het is onzeker, wie door een naam Ee'stgeborene verftaan wordt. De Pfalm Ipreekt van den Val des Godsdienftes,-en wel niet maar in een-ge aan PaJaestina grenzende , maar ook in .verder afgeiegene Landen Europifche en Aziëfche, dus zulk eenen val als wij in de daad onder het Nieu' .we Testament beleefd hebben. Hier kan nu de Eerstgeborene zjn, 1.) De Mesfi.s, de Eerstgeborene Zoon van God. de Hoocfte onder de Koningen der Aarde, zoo als zijn Voorvader David, Pjalm LXXXIX: 28 genoemd wordt. Deze wierd ,., öe Wae.e d ingevoerd , dat is, hij. wierd in den Pfalm bezongen, zoo als. hij in de Waereld in'reedt, en, door Zijne Leer, den Godsdienst omwerpr. 3.) De hoogde co waare God, dien de Tooden zoms den Eerstgeborenen der Waereld noemen, en die voor  Cap. f. - jjj - hem aanbidden. | Van de Engelen fpreekt 7 hij dus: ,, Winden maakt hij tot zijne Engelen, en vuurvlammen tot zijne diei; naars:"i maaf.-van'den Zo-Vn: „ uw Throon 8 O God! blijft in alle eeuwigheid, de Scep. ter üwes rijks is een regre Scepter , | gij zjjt 0 Ae vriend der rechtvaardigen, en de vijand der onrechtvaardige zaake; daarom heeft u, o Godj uw God boven alle uwe vrien' ' ,9J ;:. ' " r\ ' derf voor alle Goden geweest is. "De Hébreeuwfche uitdrukking heeft ook in het geheel dat wanvoegel jke niet, dat men in het Grieksch of Duitsch zou mogen voelen, want het bevat niet het ons onaangenaame Geboren, offchoon het van Eerstgeborenen' gebruikt wordt. Welk van'beide te verkiezen is, moet de Leezer zei. ve ö^erwefepen; ik' ben onbeflist. vs. 7.] De plans is genomen uit Pfalm CIV: 4. Dav'rd befchrijft'daar de werken der fcbeppinge, hoe God winden, Itormen, bl kzem, donderdagen tot zijne Dienaars'en Gezanten maakt. Het oogmerk waartoe hij dit aanhaalt . om den Jooden, die daarin een groot voorrecht der; Wet zoeken, dat dezelve door Engelen gegeeven is, te herinneren, Engelen beteekent in hun«e, ja in de oude Hébreeuwfche Taal ook zeer dik. wils de. geheele Natuur; Donder, Blikzem en ftormwinden; — waneeer men het woord in > dezen zin neemt, is het waar, dat de wet door den dienst der Engelen gegeeven is, want onder donder en blikzem is dezelve gegeeven, en door donderftemmen heeft God die laaten afkondigen. Alleen wie zal nu denken, dat .ftormwinden en blikzemen iets verhevenere en godlijker zijn, dan Christus. vs. 8. 9. 10] Deze plaats is uit Pfalm XLV: 7. 8. Volgends de verklaaring, die ik van denzelven, in de Aanmerkingen op de Pfalmen gegeeven, en de gronden, die ik er bijgevoegd heb, handelt dezelve alleen van- Christus; maar gefteld hij fprak van Salot O 4 mo,  016 de BRIEF aan de HEBREè'N. de"..m^t vreugdenoIie gezalfd."| En:io „ Grj Heer! hebt in het begin de Aarde gegrond, en de Hemelen zijn het werk uwer handen. | Zij vergaan, maar gij blijft, 11 zij allen verouderen als een kleed,I gelijk 12 kleederen zult gij dezelven te zamenrol- len me-, dan zou er eene gevolgtrekking gemaakt wordeft van dezen , 0p zijn Opvoger in het Koningrijk, die >n alle deszelfs rechten getreeden is. Het oogmerk, waartoe dit wordt aangehaald, be. treft den naam God, dien boven in den zevenenne- Sn35fi..Pf',R de £nKeie, gedraeen ^de~ hier de Meshas. Deze Naam koomt hier in eenen geheel gezetten en ter neder geworpenen God gefproken. ?n H~rn:seenr,,die,°P Z1>en ^nroon zit» die Koning' Ted u ; G°dS P'a^ VerVU,t' » in deszeifs naam recht. Het overige, dat ter opheldering van deze knJén o^h^orT nood,g,z'ïn. ™oet indeAanmerKingen op de PfaJmen nageleezen worden JS\l°' rlï Deze woorden zijn uit Pfalm CII; «6 27. Derzelver zin verklaar ik hier niet; dezen moet men in de Aanmerkingen op de Pfalmen zeiven zoeken: het oogmerk, waartoe dezelven hier worden bijgebragt zal tk opgeeven. Engelen zijn, naar het Taalgebrek der Jooden, de geheeie Natuur, in zoo verre zij Gode dienstbaar is, vooral het boven ons verhevene de Hemel ; ook naar een zeer gewoon gevoelen veeier Jooden, de ftarren, die voor bezield gehouden worden. Nu in dien zin i, de uitdrukking waar de Wet « door de Engelen gegeeven, wanneer men de geheele Gode ten dienfte ftaande Natuur En. gel noemt. — Maar hoe vernederende fpreekt deze Pfalm van het hoogfle , dat men, in dezen figuurlijken zin, Engel zou kunnen noemen? den Hemel, en de fterren? als van een gewaad, dat veroudert, dat Ood afl'jgt ?! De meeste, of bijna alle Uitleggers hebben geloofd, dat  Cap. I %x? r hun Volk, maar het is niet het algemeene. Wanneer men bij Eifenmenger verder voordleest, zal men dit zien: dikwils fpreeken de Jooden zoo van Sammaêl, als of hij ook Jooden doode, en dit merkt Eifenmen! ger zelve aan, bladz. 895. 896. Men zie ook de Inleiding § 859' waar de Duivel, op Guds bevel, zelfs Mofes ziel brengen moet. ff, 1. Broeden I Heiligen /] Dit waren destijds P 3 200  230 de BRIEF aan de HEBREeN. ftelt u deze» Apostel (Gezant) en Hoogenpnester voor, dien wij belijden (*), Christus Jefus !| welke hem, die hem dit ambt 2 Heeft opgedraagen, in zijn geheele huis ge. trouw is, zoo als ook Mofes.| Want hij 3 is met zoo veel grootere eer, dan Mofes verwaardigd, als de Bouwmeester meerder eer heeft, dan het huis;f want elk huis 4 wordt van iemand gebouwd, maar de Bouwheer van dat alles is God (f).j Mofes 5 was C*) Of Oelligt beter) dien wij vrijwillig hebben aangenomen. J s Ct) Zoo ftaat er in het Grieksch, maar is de Grondtekst van onzen Brief Hebreeuwsch, dan mag er wel m het Hebreeuwsch geftaan hebben: deze ie met zoo veel grootere eer dan Mofes verwaardigd, als de zoon m het hu,s de geèerdfle ,s; want hit ts m het geheele huts zoon. Die zoo het geheel ee. bouwd heeft ts God. 6 zoo als wij ons uit de Handelingen der Apostelen herinneren zullen, de gewoone naamen der Christenen ■ maar hier zijn dezelven, naar het fchijnt, met bettek' king tot het in het voorige Hoofddeel gezegde nadruklijk, en in eenen fterkeren zin gebezigd. Broe. ders, die Christus zelve Broeders noemt; Heiligen. die Hij door zijn offer geheiligd, en verzoend heeft! dezen Apostel (Gezant)] Het woord Apostel zal dit is duidelijk, Christus met met de twaalf Apostelen «n eenen rang ftellen, maar als den grootften Gezant van God aanduiden : even daarom heb ik het door het bijgevoegde , Gezant, verklaard. vs. 3. 4] In deze verfen is mij, zoo als ik die in het Grieksch lees, zeer veel duisters, en elk huis worat door iemand gebovwd, wel waar, maar overtollig en onnut. Ik heb het vermoeden, dat de Griekfche Vertaaler hier eenen misflag begaan heeft, en er in  Cap. 111: 7-IV: 13, 331 was wel zijn geheele huis getrouw, maar als knegt, om getrouw dat gene aantetoo nen, wat God fpreeken zoude,| maar Chris 6 tus als over zijn eigen huis geftelde Zoon, en diens huis zijn wij, wanneer wij de vrij • moedige belijdenis, en den roem der hoope tot aan het einde vast behouden. | Cap. III: 7-IV: 13. Er wordt eene plaats uit den vijf en negentigften Pfalm bijgtbragt, om de Hebreen te vermaanen, dat zij het ongeloof en de wederfpannigheid hunner Vaderen in de Woestenij niet zouden navolgen, daar door het hun toegedagte heil in den wind JlaanPi en zich Gods ftrafen op den hals haaien. „ Daarom, zoo als de Heilige Geest zegt, 7 wanneer gij dezen dag zijne ftem hoort,| zoo in het Hebteeuwsch gedaan heeft 't gene ik onder den Tekst geplaatst heb. Dan wordt er eene tegenftellirtg gemaakt tusfchen eenen Opperknegt, dien een Heer over zijn gehee) huis gefteld, en eenen Zoon, dien hij dit gedaan, dien hij de geheele huishouding overgegeeven heeft: de Zpon zal zeker neer zijn, dan de Opperknegt. Ik denk, naar deze Overzetting is alles duidelijk, en het volgende ftemt daarmede overeen. vs. 7—11] De hier aangehaalde plaats, die de Schrijver zich eigen maakt, of althands ten grondflage legt, vinden wij Pfalm XCV: 7—n. Zij is door den Ve.-taaler volgends de zeventigen bijgebragt, waardoor zij in het eene en andere afwijkt van 't gene ik, in de vertaaling van den Pfalm, naar het He. kreeuwsch, gefchreeven heb. P 4  232 ï>e BRIEF aan de HEBREëN. zoo verhardt uwe harten niet, gelijk bij 8 de verbittering, ten dage der verzoeking in de woestenij , | daar uwe Vaders mij O verzogten, mij op de proef ftelden, en veertig jaar lang mijne daaden zagen. I Daarom kreeg ik ook eenen afkeer van dat io geflagt, en zeide: fteeds dwaalt uw hart! maar zij leerden mijne wegen niet kennen, 1 daarom zwoer ik in mijnen toorn; zij zul- n len niet in mijne rust ingaan."} Neemt u in acht, mijne Broeders, dat 12 niemand onder u een boos en ongeloovig hart hebbe, en van den leevenden God terugwijke,| maar wekt u op, zoo lang 13 nog dat deze dag in uwe ooren klinkt, op dat niemand van u door bedrog der zonde verhard worde,| daar gezegd wordt• 14 „ wanneer gij dezen dag zijne ftem hoort\ zoo verhard: uwe harten niet, gelijk bij de terging;| want wij behooren Christus 15 toe, wanneer wij flegts het vertrouwen, waartoe wij den aanvang gemaakt hebben tot aan het einde vast behouden. | Want 16 wie waren de genen, die het woord ge. hoord, vs. 8 bij de verbittering] B j IVIara, welken Tm- d* ?event,'ge° 'n «et Grieksch vertaaien. Zie hx'>a. aVII,- 7. rZt' '3; W£k£-.u °»der «Iianderen op] Reeds hier fchijnt de Schnjver ,ets in zijne gedagfen te hebben, dat hij Hoofdd. X: 24. 25. zeggen zal. De een moet den anderen opwekken, en niemand, die een Christen blijven wil, zch, door afzondering van de Gemeente, aan deze broederlijke opwekkingen onttrekken. vs. 16. waren het niet alienl] Twee, Caleb en Jo  Cap. III: 7-IV: 13. *33 hoord, en God getergd hadden ? waren het niet allen onder Mofes leiding uit Egijpten gegaanen?| en wie zag hij veertig jaar 17 met verdriet? waren het niet die, welken gezondigd hadden, en welker lijken in de woestenij lagen ?| en wien zwoer hij, dat 18 zij niet in zijne rust zouden ingaan, dan den Ongeloovigen?| en wij zien, dat zij 19 wegens hun ongeloof niet ingaan konden. (IV. Wij hebben dus redenen te vreezen, dat, 1 daar er eene belofte voor het toekoomende blijft, in zijne rust integaan, iemand onder ons dezelve verliezen mogt. | Wij hebben 2 beloften even zoo als genen, maar het gehoorde woord hielp hun niets, daar zij zich niet door het geloof bij de Gehoorzaamen voegden (*).| Want alleen wij, 3 die gelooven, gaan in de rust in, zoo als gezegd wordt: dat ik zwoer in mijnen toorn, zij zullen niet in mijne rust ingaan, en dit ongeacht de werken Gods van de grondlegging der waereld aan reeds voleindigd zijn.| Want van den zevenden 4 dag (*) Andere Leezing -. daar het met, door het geloof, hun eigen wierd. Jozua, zijn wel uitgezonderd, maar dezen kunnen, bij zulk eene meenigte van meer dan zesmaal honderd duizend, niet gerekend worden. vs. j.] De rust van welke h;cr gefproken wordt, kan wel geene andere, dan die in het toekoomende leven zijn. Vs. 3. 4« 5 ] Het fchijnt, dat zommige joodfche P 5 * Uit-  234 m BRIEF aan de HEBREëN. dag heet het elders: God rustte ten ze* venden dage van alle zijne werken,) en 5 hier wederom: zij zullen niet in mijne rust ingaan. [ Dus daar dit blijft, dat zom 6 migen in de rusc zullen ingaan, nademaal die, welken de eerfte belofte hadden, wegens hun ongeloof niet ingegaan zijnJ be- 7 fternc hij andermaal eenen dag, wanneer mj na zoo langen tijd door David zegt: dezen dag zoo als het hier heet, wanneer gij dezen dag zijne ftem hoort, zoo verhardt uwe harten niet./ Want hadde Jo 8 nipr ÏC5 ï d! rUSt 8ebr3gC' Z0° zo« hij met naderhand nog van eenen anderen dag fpree- ü^eggerivan dien tijd . bij de uitdrukking, Ruste Gods aan de rust Ge». II: a. mogen gedagt hebben welligt w,j er in den Pfalm vs. 4. 5- van de werken' d rom gefpf°ken, W3S' 0nze 'Schrijver zegt daarom van de rust wordt hier niet gefproken h eröo den Jaaren vooruit. W.j behoeven zeker, dat alles met te zeggen, wat hier (Iaat, wijl niemand thand! zoodamg eene verklaaring van den Pfalm nïskr. Weï ligt verftaa ,k onzen Schrijver niet, wijl ik de verklaaring niet ken, tegens welke hij aanmat. vs. 6. 7. 8 ] Uit de woorden van den PHilm en deszelfs waarfchuwing, om het ongeloof ende o'nge hoorzaamheid der Vaderen niet natevolgen, volgt zïet dat,e'. ook nog i„ Davids'tijdf eene riste Gods verlooren, en door gelijke zonden gelijke ftraffen verdtend worden konden. Wanneer Mee! £n o^'Tan1!626"' ^ ^ ** 'Wee ™*ï*5£ 1.) Door nieuwe zonden kon de Rust weder verlooren worden , dfe de Israëliietcn thands in pt laestma genooten; God, kon hen weder uit het Land,  Cap. 1H: 7~IV: 13. 235 fpreeken. | Aizoo er is voor het Volk 9 Gods nog eene Sabbathsviering aanftaande, j want wie in de rust Gods ingaat, die rust io ook van zijne werken, zoo als God van de zijnen. | Laat ons dus alles aanwenden , 11 om in gene rust integaan, op dat niemand even zoo op den weg valle, als gene On geloovigen het voorbeeld gegeeven hebben. J Want het woord Gods is leevendig en f2 werkzaam, en fnijdender dan het tweefnij dendst zwaard, fnijdt door, dat het ligchaam en ziel fcheidt, geleden en merg van een fnijdt, en flraft begeerlijkheden en gedag- ten Land, waarin Jozua hen gebragt had, laaten ver. dreeven worden, zoo als ook: daadlijk door de Asfijriers en Babijloniers gefchied is. Ik lochen niet, dat, wanneer ik aan mij zeiven overgelaaten, den Pfalm lees, ik aan geene andere Verklaaring denk, en deze mij de natuurlijkfte fchijnt. 2.) Er kon egter ook nog eene heerlijkere en edelere Rust in eene toekoomende Waereld aanftaande zijn, een heerlijk eeuwig Vaderland in den Hemel. Deze Verklaaring verkiest onze Schrijver buiten tegenfpraak. Dat hij daaraan wel doet, ben ik niet verpligt te verdedigen, daar er over het Kanoniek gezag van onzen Brief getwist wordt. Als eene vroome, ftxhtelijke verklaaring, zoo als wij die zoms van onze Predikftoe» len hooren — ik niet gaarne — zou zij kunnen gelden, maar fchijnt onze Schrijver, die zoo omftandig verklaart en bewijst, dezelve niet aantemerken. lieden] is, in den Pfalm, de tijd, waarin elk leeft, die dezen Pfalm leest. vs, 12. het moord Gods] Het woord der bedreigingen Gods, zoo als eens was, zij zullen in mijns rust niet hoornen.  036 de BRIEF aan de HEBREëN. ten des harten,[ en voor hem, dien wij 13 rekenfchap geeven moeten, is niets gefchapens onzjgtbaar, maar alles ligt naakt en geopend voor zijne oogen,| Cap. IV: 14-V: 10. Christus is Hoogepriester. Waarin dit Ambt beflaat. Maar hij is Priester niet gelijk Aaron, maar als Melchizedeh Daar wij nu feenen grooten Hoogenpries. 14 ter hebben , die door den Hemel zeiven is doorgegaan, Jefus, den Zoon van God, zoo laat ons aan die belijdenis vasthouden. | Want .vt* 14.] Van hier af gaat onze Schrijver tot een nieuw onderwerp over, waarvan hij tot Hoofdd. XVAS. handelt. Tot dus ver had hij Jefus, als Gods Gezant aan ons, als Leeraar en Stichter van den nieuwen Godsdienst, boven alle Engelen en Mofes verheven, van nu af befcbouwr hij hem als Hoogenpriester, dat is, zoo ais hj zich zeiven verklaart, als Verzoener onzer zonden door offerande en voorbidding bij God, en toont deszelfs onmeetelijke hoogheid boven Aaron en alle de Hoogenpriesters der Jooden uit het geflagt van Aaron. — Dit is verre weg het fchoonfte en geWigtigfte gedeelte van onzen Brief, en dat wij tot recht verftand en ter rechte vetkaaring van den Christelijken Godsdienst het noodigfte hebben. Den naam Hoogenpriester had hij reeds Hoofdd IIP 1. laaten invloeien, alleen nu fpreekt hij eigenlijk van de Leer van Hem, en handelt die af. die door den Hemel zeiven is doorgegaan"] Uit het Negende Hoofddeel zuilen wij volkoomener leeren verftaan, wat hij hier zeggen wil. Aaron was Priester over een kipen aardsch Heiligdom, afgedeeld in Voorhof,  Cap. IV: 14-V: 10. 237 Want wij hebben niet eenen Hoogenpru s« 15 'ter, die niet zou kunnen medelijden met onze zwakheden hebben , maar die alle dingen verzogt is even gelijk wij, dog zonder zonden. | Daarom laat ons met vro 16 lijken moed tot den Throon der genade gaan, op dat wij barmhartigheid verkrijgen, en God ons de hulpe ten rechten tijde laat wedervaaren. | V. Want elk Hoogenpriester wordt uit de 1 menfchen genomen, en voor menfchen, in 'c hof, Heilige, en Heilige der Heiligen, en hij alleen moest door het Heilige, dat ook anderen Priesteren geoorloofd was te betreeden, in het donkere Heilige der Heiligen tot God gaan, om de zonde des Volks te verzoenen: deze Hoogenpriester is door den Hemel zeNen, over welken hij Priester is, doorgegaan. vs. 15.] De Schrijver maakt welligt eene tegenflelling tegens de geestlijke Verklaaringen der Jooden van zijnen tijd, die eenen Hoogenpriester, die niet medeJijden kon hebben, en geen mensch was, tot het tegenbeeld van Aaron aannamen, welke tegenftelline hij naderhand verder zal uitvoeren en bevestigen. Welk eenen Hoogenpriester zij aannamen kan ik niet zeker zeggen : bij Philo is de waare Hoogenpriester het woord van God, dat is, de Wetgeevende eeuwige Wijsheid. Deze kan nu zeker niet tot zonden verzogt worden, niet met onze zonden medelijden hebben, en zou een zeer onbemoedigend, en geheel niet vertroostend Hoogenpriester zijn: de wet is geen goede voorfpraak voor den fchuldigen. Hét zou ook kunnen zijn, dat anderen eenen Engel tot Priester hadden aangenomen; en ook deze ware voor de menfchen niet de rechte of gewenschte, niet de medelijdende Hoogenpriester. vs. 1.] Hier ontdekt men het hoofd-denkbeeld vari Priester, dat onze Schrijver ten grondflage legt: niet Pre-  238 de BRIEF aan de HEBREëN. 't gene zij met God te onderhandelen hebben , befteld, om gaaven en offer voor de zonden te brengen,| een die zagtmoedig 2 en goedertieren zijn kan jegens de genen die uit dwaaJing zondigen, en verleid zijn geworden, wijl hij zelve met zwakheid omgeeven is:| en om dezer wil moet hij, «1 even gelijk voor het Volk, alzoo ook voor zijne eigene zonden offer brengen. I Ook 4 neemt niemand hem zelve deze eer, maar hij wordt van God geroepen, zoo als ook Aaron. | Alzoo heeft ook Christus zich 5 niet JehS'n;,^ % °nZ,e PredikerS zii"' C& was hij geheel niet, kan hij ook niet zijn, en het verraadt eene zeer grove onkunde, wanneer men zich bij Prediker .ers van Priester voorftelt, Mof„rsch Recht $ 52 ) maar Offeraar, en Verzoener der zonden bij God vs. 2. zagtmoedig en goedertieren zija] Ik heb hier eene omfchrijving moeten gebruiken, wijl mij, in het■ Dunsch. een volkoomen gelijk woord ontbrak. He" Gr.eklche zegt e-genlijk, maatig, billijk ergends over de % . ' ",eC 16 h0°g neemen' ™ar Wever? Vt. 3.] De-gelijke Offeranden voor eigene zonden znn ,n de M,f„riche Wet meertnaalen voo^ Sen Pr£. ter verordend: zelfs bij zijne Inwijlng, Exod XXIX en ook ,„ geval, wanneer hij als Pr'efter zo dSe De waare Hoogenpriester, Jefus, is wel, volgend on zen Schrijver. jertogt zonder zonde, maar de verordening van Mofes, d.e op Aaron en deszelfs Opvol E XT^J*de Pries[er eenenatuur-ouZt ben, met uit welke eene onmogelijkheid om te zondi fnennfe°tU T^1™*"' di# ons menden gelijk'" en met geluke zwakheden omgeeven zijn moest. ' MnS' f] Cr merkt hiJ aan- deze Priester is niet fooj/Ziï; >rzow ym God- Aanmer4 óp  Cap, IV: 14—V: 10. 23? niet zelve de eer aangemaatigd, Hoogepriester te worden, maar die gaf hem dezelve , die tot hem gezegd had: gij zijt mijn Zoon, heden heb ik u geteeld,} zoo als 6 hrj op eene andere plaats zegt: gij z*rjt Priester in eeuwigheid over het Heiligdom van vs. 6.] De plaats, die van hier af de Hoofdplaats wordt, en van welke de Schrijver tot in het Negende Hoofddeel handelt, vinden wij Pfalm CX: 4. over het Heihgdom van Melchizedek] Ik heb de vrijheid genomen, zoo te vertaaien, als in het Hebreeuwsch van den CX Pfalm ftaat, en niet zoo als da plaats hier, in het Grieksch, uit de Zeventig Taaismannen is aangehaald, wijl ik geloof, dat de Brief in het Hebreeuwsch gefchreeven is, daar dan de plaats uit den Pfalm ook in het Hebreeuwsch ftaan moet. De ons onbekende Griekfche Vertaaler nam dezelve, naar zijne gewoonte, uit de Zeventigen, alleen daar hierdoor da geheele plaats tot aan het einde van het Negende Hoofddeel duister wordt, en integendeel volkoomen licht krijgt, zoo ras men zich, volgends het Hebreeuwsch, een Heiligdom van Melchizedek voorftelt, zoo geloofde ik, mijnen Leezeren, die verftaan willen, wat zij leezen , geenen ondienst te doen, wanneer ik het Hebreeuwsch volgde. Hij, die de redenen wil weeten, waarom ik het Hébreeuwfche woord Heiligdom eigenlijk AUerheiligfie verklaare, zal die m mijne Supplementen tot de Hébreeuwfche Lexica. N°- 434- 435. vinden. Het Heiligdom, of Allerheiligfte van Melchizedek is de Hemel zelve. Want waarlijk hij diende God m geenen fteenen Tempel, ja in zijnen tijd, en lanc naderhand waren er nog geene Tempels in Palaestina (Aanmerking cp Exod. XXXIV: 13.); maar Melchize" dek offerde en bad onder den vrijen Hemel, den grooten en natuurlijken Tempel van God. Over dezen majestueuzen Tempel van God is Christus tot Hoogenpriester aangefteld; eene Leer, die in het Negende Hoofd-  240 de BRIEF aan de HEBREè'N. van Melchizedek (*),[ En deze heeft in 7 de dagen, in welken hij een zwak fterfelijk ligchaam droeg, gebed en fmeeking met groot gefchreeuw en traanen voor nem gebragt, die hem van den dood verlosfen konde, en is door de eerbiedwaardige (*) Zoo dikwils in deze Vertaaling gevonden wordt Heiligdom, of Allerheilig/Ie van Melchizedek, ftaat er in het Grieksch — uit de zeventig Taaismannen — Ordening of Ciasjis van Melchizedek: alleen is de Brief m het Hebreeuwsch gefchreeven, dan moet noodzaaklijk gene aldaar gefïaan hebben, ik heb dit gebruikt, wijl alsdan alles te zamenhangt, en men verftaat, wat men leest. Hoofddeel verder wordt uügebreid. Denken wij hier aan eenen Priester, niet over den kleenen aardfchen, maar over genen groten Tempel van Melchizedek dan js alles duidelijk en heeft licht. Naar het Grieksch zou bet een Hoogenpriester zijn, of uit de Clasfts van Melchizedek, of naar de wetten en goasdien/lige verordeningen van Melchtze. dek: welk van beide? Dit wil ik, daar ik de geheele Vertaaling voor onrecht houde, hier niet onderzoeken• het laat zich ook met geene zekerheid bepaalen. ys.-7. m weiken hij nog een zwak, (1 erfelijk ligchaam droeg] letterlijk in de dagen van zijn Vleesch, dat in het Duitsch onverfLanbaar zou zijn. jfteesch wordt gebruikt van dit zwakke, aan het Lijden, fmarten en dood onderworpene Lichaam, dat wij thands omdraagen, in welks plaats wij, in het toekoomflige, een heerlijk verkrijgen zullen, even gel jk Christus, en deszeifs verheerlijkt ligchaam gelijk worden: 1 Kor XV: 43—54 vooral vs. 50. Phil lil- 32. die hem van den dood veriosfen konde] Dit kan twee dingen beteekenen. 1. Die hem van den dood beveiligen, den Beker des doods van hem voorbijgaan laaten kon. 2. Die hem van den dood weder kon  Cap. V: n-VI: 10, 84I dige Majesteit verhoord :| zoo heeft hij, 8 offchoon hij zoon was, door lijden gehoor, zaamheid geleerd,J en is, na dat hij vol- o eindigd is, allen den genen, die hem gehoorzaam zijn, oorzaak en Verwerver der eeuwige zaligheid geworden,[ van God be- 10 noemd tot Hoogepriester over het Heilig, dom van Melchizedek. | Cap. V: n-VI: 20. Be leer van het Priesterambt van Melchize* dek is eene moeiëlijke, voor, in de kennis volwasfene Christenen behoorende Leer. Zullen Hebreërs, die thands als Eerstbeginnenden worden aangezien , dezelve ook verftaan? Maar de Schrijver wil dezelve voor draagen, en zich thands niet daar mede bezig houden, eigenlijk afgevallenen weder in de eerfte grondwaarheden te onderrigten, 't gene waarfchijnlijk te vergeefsch aangewende moeite zijn zoude. Van dezen hebben wij veel te zeggen, tt dat kon opwekken. Ik denk. dat de Schrijver béide beSr86" teaza,men neemt- 1" den eerden zin bad Christus, met fterk geroep, en traanen tot God, om Z fxSZ™ de" dood gleden: Matth. XXVI:' 36-40. Mare. XIV: 32-4a. Luc. XXII; 39-46. In den tweeden ts Hij door God verhoord, die hem weder opgewekt heeft. hl\9'°°rza«ken Zwerver] Het tweede woord V ' verklaarin^e van het eerfte, en wel over» cenkoomfti, het Griekfche taalgebruik er bijgevoegd! »*. II. Van dezen (Melchizedek) hebben wij vee!  24* de BRIEF aan de HEBREëN. dat egter zijne zwaarigheden heeft, wijl uw gehoor zoo ftomp geworden is-,| want 12 daar gij billijk naar den tijd Leeraars zoudt kunnen zijn, hebt gij weder noodig, dat u iemand in de eerfte beginfeien der godlijk geopenbaarde Leer onderrigte, hebt melk noodig, en niet fterke fpijze.j Wie nog melk 13 gebruiken moet, is des woords der gerechtigheid onervaren, want hij is een kind,| voor te zeggen] Dit maakt een begin van de wijdioopige, en in de daad. geieerde verhandelingen over het FriesterSmbt van Melchizedek, ter verklaaringe van de Plaats, Pjalm CX: 5, die tot aan het einde van het Tiende Hoofddeel doorloopt. . Wft uw gehoor te /lomp geworden is] Gehoor is hier, wanneer ik mij zoo mag uitdrukken, het gehoor der ziele, daar men tetftond verftaat, wat een ander, met raadzelachtige woorden zeggen wil, wat dit en dat zinbeeld, waarvan hij zich bedient, beteekenen. Zoo zeide Christus dikwils aan het einde zijner gelijkenisfen, of redevoeringen , die nadenken vorderen : die ooren heeft, om te hooren, die hoore. vs. 12. Jlerke fpijze] Zulke offchoon geleerde Verhandelingen, en onderzoekingen, als deze hier aangaande Melchizedek. vs. 13. des woords der gerechtigheid onervaa. ren] Ik heb vertaald, zoo als ik het in het Grieksch voor mij .vond , maar vermoed, dat de Griekfche Overzetter hier iets [verzien, of in zijn Hebreeuwsch Exemplaar verkeerd geleezen heeft, en het zijn moet: die is voor de leer van Melchizedek niet vatbaar. Woord der Gerechtigheid zou hier in eene, ons uit het T algebruik niet bekende verhevenere beteekening moeten genomen worden, die ik niet weet te bepaa!en,,en dus liever zwijg; want, naar het gewoone gebruik des woords, zijn toch de eerstbeginnende' waarheden des Qiristendoms (Melk) ook het woord der Gerechtigheid.  Cap. V: u-VI: ao. 245 voor volwasfenen daarentegen is fterke fpijze 14 noodig, die door dikwilsër gebruik geöeffende zinnen hebben , om het goede en kwaade te onderfcheiden.| VI. Alzoo willen wij thans de eerfte beginze- 1 Jen der Leer van Christus laaten rusten, én tot de leer der volwasfenen overgaan, niet weder den grond leggen met boeten van doode werken, geloof aan God,| doo- 2 pen, vii 14. geoefende zinnen , om het goede en kwaade te onderfcheiden] B jna moet men denken, bj het leeze.] van deze woorden, dat juist ower het P.iesterdom van Melchizedek en den CX P/a/m, ailerieie valfche en fchadelijke, ik weet niet, -i geestlijke, of'Wijsgeerige, (.naar den fmaak van Philo), of mijsticke, of Rabbijnschgeleerde Verklaaringen jij omloop geweest, en aangewend zijn, om de Christenen fe doen dwaaien. Van welk eenen aart dezen geweest z'jn, laat zich niet zeggen, daar onze Schrijver alleen verklaart, en zijne verkiaaringen met bewijzen bevestigt, maar niet wederlegt. — Zeker een Jood, die Jood blijven wil, moet over den CX Pfalm zonderlinge verklaaringen maaken, en dit doen ook de Laateren. vs. i. tot de Leer der Volwasfenen] Zoo als wij zeggen zouden, tot verhandelingen, die tot Geleerden behooren , tot onderzoeking van het Priesterambt van Melchizedek. De fpreekwijze .'s bij de Grieken veel gewooner dan bij ons, en daaruit ontftaat, dat Pijthagoras zijne Leerlingen in twee Clasfen, uitwendigen fen inwendigen verdeelde: de laatften heetten Vo/xasfenen. doode werken] zijn hier zoo veel als onreine en zondige.' Vermoedelijk is de uitdrukking behouden uit de Platooifche Wijsbegeerte waar dezelve zeer gebruikJijk was, en meermaslen in deze Aanmerkingen ver. klaard is, offchoon, ook naar de Levietifche Wet, het Q 2 doo*  244 BRIEF aan de HEBREcN. pen, onderwijs, oplegging der handen, niet van de opftanding der dooden en het eeu- doode, als onrein en verontreinigende wierd aangemerkt. boete van doode werken] dat i», bekeerinsr. van onze voorige zonden. Deze zal nu reeds gefchied zijn, en wordt als zoodanig voorönderftelt. vs. 2. doopen, onderwijs] De zin is: ik wil niet Nieuivu'ngen doopen, dan onderw jzen, dan hun de handen opleggen. Het onderwijs volgt hier op den Doop, en gaai riet, zoo als bij ons, vooraf. Zie Matth. XXVIII: 19, en de Auferftehungs uniBegt dbniszgefchichte, bladz. 329 330, of ook de Dogmatik bladz. 625—637. opleggen der handen] Eene zoon van gebed voor de Nieuw gedoopte Christenen en Inzegening van dezelven. Dit opleggen der handen is wel nergends van Christus bevolen, alleen het fchijnt toch reeds vroeg, als eene zeer goede en gevoegelijke plegtigheid , te zijn ingevoerd geweest, dan wij weeten uit de Kerklijke gefchiedenis zeer weinig van dezelve. Van het opleggen der handen, waardoor de Apostelen den Heiligen Geest mededeelden, Handel VIII: 15—18, is het wel onderfcheiden: alleen de Apostelen konden, door het opleggen hunner handen, den Heiligen Geest mededeelen; niet de Gemeente, niet de Bisfchoppen, offchoon zommigen der Ketkvaders, bij voorbeeld, de beide Oudften, die van dit opleggen der handen gewag maaken, Tertulianus en Cijprianus, dit gelooven en leeraaren. Zij befchouwden, zonder bewijs, de Bisfchoppen als Opvolgers der Apostelen, die derzelver rechten geërfd hadden. Op/landing der dooden, Oordeel] Hoofdleeringen, die tot de eerfte beginzelen des Christendoms behoorden. Niet alle Jooden geloofden dezelven, niet de Sadduceën. De Pharizeërs leeraarden wel eene opftanding der dooden, maar de Christelijke Godsdienst voedde in haar ondérrigt nog zeer veel hier bij; bij voorbeeld, dat het Christus is, die de dooden opwekt, dat  Cap. V: n-Vl: ao. «45 eeuwig oordeel handelen :| en dit willen 3 wij doen, wanneer God het veroorlooft. | Want het is toch onmogelijk, zulken, die 4 eenmaal gedoopt zijn, de hemelfche gaaven ge- dat'hij van God verordent is tot Rechter der dooden en leevenden. vs. 3. e» dat (niamlijk tot de Leer der Volwasfenen overgaan) willen wij doen , wanneer God liet veroorlooft] Hier fpreekt de Schrijver als iémand", die dezen Bref onder eene bijzondere eiding van God fchrijft, en nog onzeker is, of God hem het voordraagen dezer verhevene waarheden vergunnen, of dezen voor de reeds zoo diep gezcnkene, welligt onverbeterlijke ongeloovigen te goed en heilig aanzien zal. vs. 4 5. 6.] Wanneer zulken afvallen, die niet alleen wonderen gezien, maar zelfs bovennatuurlijke gaaven des Heiligen Geestes gehad hebben, hoe zal men die verbeteren ? hoe van de waarheid van den, door hun verlochenden, Godsdienst overtuigen ? Een fterker bewijs Toor de Godlijkheid van het Euangelie is er niet, dan wonderen. Hebben zij dezen zelfs aan en in zich zeiven ondervonden, kunnen zij dus aan de Historifche waarheid der wonderen niet twijfelen, en verlochenen zij egter Cnristus (welligt, wijl zij zulke werken voor tooverij en werken des duivels hielden, Matth XU: 23—32.) dan blijft er geen fterker bewijs over, zij moeten verlooren gegeeven worden. Door wonderen, die op de ziel werken, zou God wel verftand en wil kunnen dwingen, tot geloof en bekeering; maar dezen zijn niet te verwagten, zijn ftrijdig met zijne wijsheid, ja ook, wanneer n;et alle menfchen op gelijke wijze bekeerd worden, tegens zijne Gerechtigheid en onpartijdigheid. Dwingt, hij zoo den eenen op die wijze tot geloof en zaligheld, waaröm niet ook den anderen. gedoopt zijn] Wanneer men hier in andere Vertaalingen leest, verlicht zijn, moet men weeten, dat, reeds in de vroegfte tijden van het Christendom, de Doop verlichting heet; bij voorbeeld, bij Justinus Q 3 deö  246 de BRIEF aan de HEBREëN. gefmaakt hebben , des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn ,| de beloften 5 Gods gefmaakt hebben , en de wonderkrach ten der- nieuwe Waereld, | wanneer zij 6 weder afvallen, en den Zoon van God in hun hart op nieuw kruizigen en befpotten, weder tot boete te brengen. | Want het. 7 Land, dat den dikwils daarop vallenden regen drinkt, en hun nuttige gewasfen draagt, door welker handen het bearbeid wordt, den Mirtelaar, die ten jaare negen-en-tagtig geboren wierd, en in het Jaar honderd drie-en-zestig ftierf, is dir reeds deszelfs gewoone naam. Meer, hiervan en hoe deze fpreekwijze ontftaan is, vindt men in de tweede Uitgaave mijner bijzonder uïtgekoomene Verklaaring van den Brief aan de Hebreen. de hemelfche gaaven"] Ik vermoed , dat dit zoo veel zal zijn, als het Hemelfche Manna. Niet al een in het Grieksch wordt het .Manna meermaalen de eaaven Gods genoemd ; maar ook het Hébreeuwfche Man, dat hier in het oorfprongüjke Handfchrift mag gtitaan hebben, beteekent gaave, gefchenk. In den zamenhang met het voorgaande Doop, zou ik hier door het Hemelfche Manna verftaan het Heilige Avondmaal, Zie Joh. VI: 31-32- Is dit vermoeden egter niet gegrond, dan zal de Hemelfche gaaven zijn de bovennatuurlijke gaaven des Heiligen Geestes, even dat, waarvan, in het volgende, onder andere uitdrukkingen, eefproken wordt. des Heiligen Geestes] Deszelfs wondergaaven , die het grootfte bewijs zijn voor de Godlijk heid der Christelijke Leer. de beloften] De belofte der gaaven des. Heiligen Geestes, die Handel. I. 2. meermaalen zoo genoemd wordt. de nieuwe Waereld] Zoo als wij zeggen het Nieu... we Testament.  Cap. V: n—VI: ao. 247 wordt, ontfangt zegen van God,| maar 8 dat doornen en distelen draagt, is verwer pelijk en nabij den vloek, en het einde is, dat men zijn doornenbosch verbrandt.| Maar wij hebber, van u Geliefden! eene 9 beterë hoop, en dat het goede en verlosfing u aanlïaande zijn, óf wij fchoon zoo fpreeken ;| want God is niet zoo onrecht-10 vaardig, uwe werken en uw arbeid der liefde te' vergeeten, die gij om zijns Naams wil beweezen hebt, daar gij den Heiligen diendet, en nog dient. | Maar wij wen-11 fchen, dat elk van u, tot verfterking en verzekering dezer hoope den zelfden ijver nog tot aan het einde bewijzen moge,| dat 12 gij niet traag wordt, maar navolgers van hun die door geloof en een geduldig wagten erfgenaamen der belofte geworden zijn [ Want daar God Abraham beloften gaf, 13 en geenen grooteren had, bij wien hij zweeren kon, zwoer hij bij zich zeiven,| en zeide: waarachtig, ik wil u zegenen 14 en u vermenigvuldigen,! en deze belofte 15 is vs. 9' Verlosfing] Hij fchijnt aan die verlosfing te denken, die den benauwde Christenen in Palaestina bij deh ondergang van den joodl'ch'en St^at en de verwoesting yan Jeruzalem te wagtèri ftond; ten minfte op het einde van het tiende Hoofddeel zal hij van deze Verloting fpreeken, die Jefüs zijnen Jongeren beloofd had.' O'Vk het aanftaar.de verbranden van den met doornen bewasfenen Akker vs. 8. fchijnt op even dezen nabij sSijnden rjd te z;en. vs 13, Gen. XXII: '16. 17. vis. 15." is ftem tia lang wagten vervuld geworQ 4 den]  048 de BRIEF aan de HEBREè'N, is hem na lang wagten vervuld geworden | Menfchen zwèeren bij eenen Grooteren, 16" en de Eed is het einde van alle tegenfpraak, om de zaak zeker te maaken : | daar nu God 17 den Erfgenaamen der belofte van de onveranderlijkheid van zijn voorneemen op de fterkfte wijze vergewisfen wilde bediende hij zich van den Eed,| op dat wij door 18 twee onomftootlijke dingen, bij welken het onmogelijk is, dat God liege, eenen Iterken en vasten troost hadden, die wij tot de ons getoonde hoop onze toevlugt neemen, en haar aangrijpen.| Deze is 19 het zekere, en vaste anker onzer zielen, dat den] Eerst lang na zijnen dood, want er wordt gefproken van de belofte, die bij de voorgenomene Offerande van Izaak gegeeven is. Zij is dus niet door de geboorte van Izaak vervuld, die reeds geboren was, maar door de vermeerdering van Abrahams Nakoomelingen, welke eerst in Egypten haar begin nam, en door den zegen, dien zijne Afftammeliogen, na de uitvoering uit Egypten, verkreegen, het bezit van PaJaestina. vs. 19. anker onzer ziele] Een zonderling zinbeeld ! Anker, dat in het binnenfte des voorhangzels, dat is, in bet Allerheiligfte ingaat; maar het Grieksch lijdt geene andere verklaaring. Ik vermoed, dat de Griekfche Vertaaler hier zelve eenen misdag begaan heeft. In het Hebreeuwsch mag geftaan hebben, Grond/leen, en dan wordt er gedoeld op den Hoekfteen des Tempels. Tot dezen kon men vlieden, dien omvatten en veilig zijn, want heilige fteenen hadden het recht, dien te beveiligen, die tot dezelven vlood; en te gelijk ging hij tot in de binnenzijde van het Allerhei igfte. De zin zou als dan, met andere woorden uitgecrukt, zijn: wie tot deze hoop zijne toevlugt neemt ,  Cap. VII. 049 dat ook in het binnenfte des voorhangzels ingaat,) in het welke reeds Jefus als Voor- 20 ganger in onze plaats is ingegaan, voor eeuwig Priester over het Heiligdom van Melchizedek geworden. J Cap. VII. V'erklaaring van de plaats Pfalm CX: 4. en der Leer van het Priesterambt van Melchizedek, door het welk de Levietifche Wet wordt opgeheven. VII. Want deze Melchizedek, Koning te Sa« 1 lem, en Priester des allerboogfteri Gods, die Abraham te gemoet ging, als deze van de overwinning over de Koningen terug kwam, en hem zegende,| dien ook Abra- 2 ham de tiende van alles gaf, wiens naam beteekent Koning der Gerechtigheid, en Koning van Salem, Koning des Vredes,\ zon- 3 der Vader, zonder moeder, zonder geflagts- " re- neerrit, zal zeker zijn, en door God befchermd wor. den. Dan het is geene hoop alieen voor dit leven,' maar zij ftrekt zich ook uit in. gindfche leven, in den Hemel zeiven, waar Christus onze voorganger is, dien wij 'moeten navolgen. vs. 3] Mofes, een zeer Genealogiesch Schrijver, is anders gewoon bij gewigtige perzoonen'derzelver vader te noemen, ja de Oosterlingen plagten dit in het algemeen te doen. B;j een zoo buitengewoon perZoon, als Melchizedek is, heeft niets dergelijks plaats, hij koomt, mag ik mij zoo uitdrukken! voor, als of Q 5 m  ajo de BRIEF aan de HEBREëN. rekening, van wien geen begin zijner dagen, en geen einde zijns levens gemeld worde, en^ die den zoóne Gods gelijkt; blijft Priester in eeuwigheid. | Maar overweegt, hoe groot hij is, dien 4 ook Abraham, de^ Stamvader onzes Volks, van het hem té 'beurt- vallende deel des buits de tiende gaf!J De van Levi afftam- 5 •■' hieni hij uit den Hemel gevallen was: ook van zijne, geboortè en dood geeft Mofes' geen het mintte'beM. Ook dit befebouwt de Schrijver ais opmerkelijk, als' een ftilzwijgen van Mofes onder bijzondere leiding van God, want Melchizedek moest den Zoon van God gelijk gemaakt worden, tot wiens Beeld hij door'Gud be* flemd was. vs. 4 van het hem te beurt vallende deel des buits'] Dit is niets meer dan eene nauwkeurige vertaaling van het Griekfche woord , waarvoor ik egter eetie.omfchrijving gebruiken moest, wijl wij, bij eene zoo grooté verandering in het oorlóg voeren , niet eens et-n èetiig woord hebben, dat' de zaak in het Düitsch uitdrukt. Van den buit,. dien men-in den. krijg inbakt, kreeg bet Opperhoofd, des legers eerj 5<#fej,aandeel (omtrent Zoo als nog tegenwoordig in de"zeegevegten, wair men, naar een ftrenger recht, dan wij bij het Landoorlog kennen, buit maakt en uitdeelt). Van deZen buit nu, die hem als Legerhoofd wss te rfeuit gévallen , geeft Abraham' het tiende gedeelte : niet van dat gene wat zijne knegten buit gemaakt hadden, nog minder van den buit, dien zijne BondgenoOten, de drie Kanaanitifche Stammen, Aner, Efcheol en Mamre gekreegen hadden, waarvan hij nog bij eet:e andere gelegenheid, Gen. XIV: 24. zegt, hij kon niets daarvan fehenfcen, hun aandeel behoorde hun. —'t Gene onze Schrijver zegt, is niets anders dan de verftandige Verklaaring van eenige in de daad zonderling mishandelde, of ten minfte verkeerd begreepene woorden van Moiei: hij gaf hem de tienden van alles.  Cap, Vil. 251 menden, die het Priesterambt vevkreegen, hebben een gebod, naar de wet de tienden van het Volk te neemen, dat is, van hunne Broederen, offchoon deze Abrahams ligchaamlijke nakoomelingen zijn;| maar hier 6 neemt een, zonder geflagtregister dat hem van hun deed afftammen, de tienden van Abraham, en zegent dien, die de beloften ontfangen had;| buiten allen twijfel is het 7 egter toch, dat het mindere door het meer dere gezegend wordt ;| en hier" krijgen 8 menfchen, die fterven moeten, de tienden, maar daar hij, van wien alleen getuigd wordt, dat hij leeft,| en indien'ik zoo 9 fpreeken mag , heeft ook Levi, die van ons de tienden neemt, hem door Abraham de tienden uitgereikt,| want hij was nog 10 in zijnen llamvader opgeflooten, als Melchizedek dezen te gemoet kwam | Ware nu de volmaaktheid (*') Hoor het 11 Levietifche Priesterfchap te onderhouden, waaröp de den Volke gegeeven e wet ge. grond is, waartoe Ware het dan noodig te zeggen, dat een ander Priester over het Hei- (*) Of: Heiliging, dat is, ontzondiging, verzoening. vs 7] Naamlijk, waar van eenen plegtigen en priesterlijken zegen, zoo als hier, gefproken wordt. i vs. 8. die Jl erven moeten] Niet flegts uit den aart der zaake genomen, daar zeker alie menfchen fterven moeten, maar ook uit Mofes, d'e zoo dikwils, in de gelchiedenis zoo wel, ais in dc wetten, van den dood der Priesteren gewag maakt.  251 de BRIEF aan de HEBREè'N. Heiligdom van Melchizedek, en niet over het Heiligdom van Aaron zou opftaan ?J want wanneer het Priesterdom veranderd 12 wordt, zoo moet er ook noodzaaklijk eene verandering der wet plaats hebben. | Hij» 13 van wien dit gezegd wordt, behoort tot eenen anderen ftam, uit wien niemand te vooren het altaar bediend heeft,| want 14 openbaar is bet toch, dat onze Heer uit den ftam van Juda ontfprooten is, tot welken ftam Mofes niets van het Priesterdom gefproken heeft, j En nog onlochenbaarër 15 is het, wijl een ander Priester, die Mei. chizedek gelijk zijn zoude, ingcfteld wierd J die het niet naar een, Ibrfelijken gegeeven 16 gebod der wet wordt, maar naar de kracht eenes onophoudelijken levens ;| want hij 17 betuigt: gij zijt Priester in eeuwigheid over het Heiligdom van Melchizedek. | Hierïni8 ,ligt eene affchaffing des voongen gebods, wijl. bet te zwak, en onnut was,j want de 19 wet heeft niets tot volkoomenheid gebragt, maar de hier gegeevene verhevenere en heer! lijkere hoop, door welke wij tot God na. deren.| En nog zoo veel te meer, als 20 deze vs. 14. onze Heer] Dit is hier niet zoo veel als Jefus, die anders dikwils eenvouwig onze Heer genoemd wordt, maar is ditmaal uit den CX Pfalm genomen, waar de eeuwige Priester over het Heiligdom van Melchizedek tweemaal met den naam Heer benoemd wordt, vsi I. en 5. Die algemeene Heer, van wien de Pfalm fpreekt, is openbaar uit den Stam van Juda, daar hij naamlijk Davids zoon zijn zal.  Cap. Vil. 3ƒ3 deze Priester niet zonder eed ingefteld wordt (want de Priesters zonder eed zijn geweezene Priesters, | maar deze is het door 21 toedoen van eenen eed van hem, die tot hem gezegd heeft: de Heer heeft gezwooren en het zal hem niet berouwen, gij zijt Priester in eeuwigheid over het Heiligdom van'Melchizedek) | zoo veel is het verbond 22 beter, welks Middelaar Jefus geworden is.[ Gene veelen zijn geweezene Priesters wijl 23 de dood hen niet blijven liet,| maar deze 24 heeft, wijl hij eeuwig blijft, een onver» gangelijk Priesterdom. | Daarom kan hg 25 ook eeuwig alle die verlosfen, die door hem tot God naderen, daar hij altijd leeft, en voor hun bidt. | Want zulk een Hoo- 26 genpriester moesten wij hebben, eenen heiligen, onftraffel'rjken, onbevlekten, van de zondaaren afgezonderden, die hooger dan de Hemel geworden is,| die niet noodig 27 had, vs. 21. gewezene Priester] dat is zulken, die het niet meer zijn. vs. 26 die hooger dan de Hemelen geworden is] Naamlijk daar door, dat hij zich in den Hemel ter rechtehand Gods gezet heelt, 't Gene men in Luthers Vertaaling leest, en hooger dan de Hemelen is, is niet alleen niet overeenkoomende met het Grieksch, maar verandert ook den geheelen zin, en dit in eene hoofdzaak. Men denkt daarbij aan de godlijke Natuur van Christus, eD meent dat de Schrijver wil zeggen, wij konden geenen anderen, dan eenen Godmensch tot Hoogenpriester hebben; maar de Schrijver denkt aan den CX Pfalm, waar de groote Hoogepriester zich aan oe rec-jtenand Gods zet, en aan de Hemelvaart van Christus. •—. De Helling, dat God zelve ons gee-  254 de BRIEF aan de HEBREëN. had, gelijk gene Hoogenpriester,-dagelijks eerst voor zijne eigene zonden, en dan voor des Volks zonden oftW-JnH^n +a u gen; want het laatfle had hij eenmaal ge. dam, daar hij zicb zeiven geofferd heeft.I Dy wet beftelt menfchen tot Priesters, 28 die zwakheid hebben, maar het woord des geweid j" V°0r 6eUWig t0t Priester Cap. VIII: 1-5. Melchizedeks Heiligdom niet het Mofwifche ofi Aarde maar het Hemelfche zelf. Doch het gewigtigfte over al het vooral heen gezegde is (*): wij hebben een Hoo. genpnester die zich ter rechterhand des Throons der godlijke Majesteit in den Hemel gezet heeft,j als Priester des He" 2 lig. de*is Hoofd4nhoud van net tot hiertoe gezeg. geenen anderen Verlosfer zou hebben kunnen geeven dan van eene Godlijke Natuur, was. voor "ef^Ta! ren, eene Leer, wel niet onzer Sijmbolifche Boeken maar toch onzer Godgeleerden, en wie deze in twijfel getrokken had, zou verketterd zijn. Ik wil o^erde zelve met dtspnteeren; alleen dit is zeker, ïn onze gorden, dte men tot bewijs bijbragt, ftaat daarvan tJli 2' &%.Sterl Ik.heb Wet niet vertaald, Die. . , mn „UU1U, m nei jjuitscn, te.laag klinkt, m  Cap. Vlli: i_5. ,J$ ligdoms en der waarachtige Tente, dia de Heer opgeregt heeft,' en niet menfchen.J Want ieder Hoogenpriester wordt 3 gefield, om gaaven en offerhanden te. brengen, waarom .het noodzaaklijk is, dat deze ook iets hebbe, dat hij brenge (*).| Ware hij op Aarde, zoo ware hij niet 4 Pries- (*) Ik geloof, het zal met verandering van eenen trek heeten : waarom het noodzaaklijk is, dat ook deze een Heiligdom hebben moet, -waarin hij dezelven brenge. Ware dit op Aarde enz. en het Griekfche veel verhevener luidt, en werkiijk van Priesters gebruiklijk is. der waarachtige Tente, die de Heer heeft opgerigi\ Het waare Heiligdom is, zoo als wj terftond in het volgende leezen, de Hemel zelve, die aan on. ze oogen als eene gewelfde Tent voorkoomt, en zoo fpreekt ook de Bijbel van dezelve, bij voorbeeld Jez. XLII: 5. (waar juist het woord voorkoomt, dat hier in het Grieksch ftaat) Pfalm CIV: 2. Van deze waare Tent, was de Tent der zamenkoomfte flegts eene geringe afbeelding, naar den kleenften mikrosfcoopfchen maatregel, vs. 3. dat deze ook iets hebbe, dat hij brenge"] Zeker waar, maar naauwlijks waardig te zeggen: ook is daarteboveiT in het voorgaande en volgende de vraag geheel niet, wat Christus ten offer gebragt, maar werwaards hij -het gebragt heeft, in het Allerheiligfte. Ik heb mij daarom de vrijheid genomen, of ben bijna gedwongen geworden, onder den Tekst de vertaaling van eene andere, wel, tot hiertoe, in geene Handfchriften gevondene, maar door mij vermoede, Leezing te geeven, (Inleiding $ 103 ) dat ook deze een. heiligdom hebben moet, waarin hij dezelven brenge f ware dit op Aarde, enz.] en deze moet ik thands verklaaren. Van het flapten van Offeranden wordt biet niet gefproken (Clinstu* groo-  s5<5 de BRIEF aan de HEBREëN. Priester, want daar zijn die genen Priester, die naar de wet de gaaven offeren,| en in het beeld, en fchaduw des hemel- 5 fchen Heiligdoms dienen, zoo als reeds Mofes, als hij de Tente maaken zoude, door godlijke uicfpraak vermaand wierd: zie toe, maak alles naar het beeld, dat u op den berg getoond is. | vs. 6—13, Het heerlijker en laater verbond des Priester* doms van Melchizedek befchreeven uit Jerem. XXXI: 31—34. Alleen nu heeft hij een zoo veel verhe. 6 vener ambt, als hij eenes heerlijkeren, op verhevenere beloften geflooten Verbonds Middelaar is. | Want indien gene eerfte 7 verbond zonder gebrek was, dan zou geen tweede begeerd worden.) Maar met eene 8 berisping zegt God tot hen: „Ziet er koomen dagen fpreekt de Heer, dat ik met het huis Israël, en met het huis Juda een groote Offerande is zelfs op de Aarde geflagt, en hij op Golgotha gekruist) maar van het brengen voor God tot Veizoening, zoo als bet bloed van het groote Zondoffer in het Ailerheiligde des Tabernakels moest ge. braut worden. vs. s.] Exod XXV: 9 40. XXVI: 30. XXVII: 8. rr. 8.] Deze woorden ftaan Jerem. XXXI: 31—34. én zijn naar de Zeventig Taaismannen aangehaald, waarom zij hier een.igzins anders luiden, dan in mijne Ver-  Cap. VIII: 5-13. ~s7 een nieuw verbond maaken wil,| niet zulk 9 een verbond, als ik met hunne vaderen gemaakt heb, daar ik hunne hand greep, om hen uit Egijpten te voeren, want dat verbond hebben zij niet gehouden, en ik kreeg verdriet aan hun, en bekommerde mij niet om hen fpreekt de Heer,| maar 10 dit zal het verbond zijn , dat ik na dezen tijd met het huis Israël maaken wil, fpreekt de Heer: ik wil mijne wet in hun hart gee. ven, en in hunnen zin fchrijven, en wil hun God zijn, en zij zullen mijn volk zijn ,} niemand zal meer zijnen Medeburger, nie-n mand zijnen Broeder vermaanen, en zeggen, erkent den Heer, want allen van den grootften totv den kleenften zullen mij kennen.| Ik wil hunne misdaaden genadig l2 vergeeven, en hunne zonden , en afkee righeid niet meer gedenken." | Wanneer i3 hij hier van een nieuw verbond fpreekt, zoo fchaft hij het eerfte als verouderende af; Vertaaling van den Hebreeuwfchen Tekst bij Jeremia. Dat zij niet van de wederkeering uit de Babijlonifche Gevangenis fpreeken, maar op laatere, thands nog aanftaande tijden van het Nieuwe Testament zien, zal men in de Aanmerkingeö op Jeremia vinden; ik herhaal het dus hier niet. Wanneer het Israeliietifche volk zich eens bekeert, tot Christus bekeert, zal God dit verbond met hun maaken. vs. 10. n.] In plaats van zoo vêele piegtigheden, waarmede het Oude Verbond belaaden was, en, wegens de toenmaalige omftandigheden , moest belaaden zijn , . zal er onderwijs, en uitgebreide kennis van God gevonden worden, en zijn. R  25$ de BRIEF aan de HEBREëN. < af; 't gene oud is, of veroudert, dat is reeds nabij het einde. | Cap. IX. Nog breedvoeriger van het Hemelfche Heiligdom van Melchizedek, in tegenftelling van het Mofaïfche, en van het meerdere offer, dat Christus geofferd heeft, niet dieren, maar zich zeiven. IX. Ook gene eerfte Verbond had zijne ver- i ordeningen des Godsdienftes, en een Hei ligdom dezer waereld :| want hier wierd 2 de Tente gemaakt eerftelijk het voorfte, waar in de lampen waren, en de Tafel, en de daarop gelegde brooden, 't welk genoemd wordt, het Heilige:\ en dan ag- 3 ter het tweede voorhangzel die Tent, welke het Allerheiligste heet,| den goudenen 4 reukaltaar bevattede, en de, geheel met goud overtoogene, Arke des Verbonds , in welke het guldene Vat met het Manna lag, de Tak van Aaron, die gebloeid had, en vs. 1. een Heiligdom dezer IVaereld] letterlijk een Waereidsch Heiligdom. De zin is een aardsch Heiligdom in tegenftelling van gene Hemelsch, waarover Christus Priester is. vs. 2. 3. 4.3 Hier wijkt het ene en andere zeer van de befchrijvirg van Mofes af, want 1. de gouden Reukaltaar was niet in het Allerheiligfte, maar in het Heilige; 2. daarentegen was in het Allerheiligfte het goudene Dekzel der Verbonds-Arke, het grootfte Heilig-  Cap. IX. S5p en de Tafelen des Verbonds,[ maar bo- s ven dezelve de Cherubijn, die der Heer. lijkheid Gods ten zetel dienden , en het dek. zei overfchaduwden, waarvan ik hier niet afzonderlijk fpreeken wil. | Na dat nu dit ö* alles toebereid was, gingen wei de Pries. ters dagelijks in de eerfte Tent, om den Godsdienst waarteneemen ,| maar in de 7 twee- ligdom der Israel'ieten,. dat hier alleen in het voorbijgaan genoemd wordt; 3. het gouden Vat met Manna, en de tak van Aaron waren niet in de Verbonds Arke gelegd, maar voor de Tafeien der Wet, dus voor de VerbondE-kist, Exod XVI: 33. 34. Lev. XVII: 10. i Kon. VIII: 1. Het laatlte koomt mij duidelijk voor als een misdag van den Griekfchen Vertaaler, die het Hebreenwrche in hem, dat op het Allerheiligfte zag, op de Verbonds Arke betrekkelijk maakte. Het overige zouden ook welligt misdagen van den Vertaaler, of wel nog liever misdagen van de Affchrijvers kunnen zijn , die reeds vroeg de naamen van het Dekzel der Verbonds-Arke, en van den goudenen Reukaltaar verwisfelden. Op den Schrijver van den Brief zeiven wanneer deze ook geen geïnfpireerd man geweest is Valt geene verdenking, dat de misdag van hem zij, want hij toont overal te veel kennis van de Joodfche zaaken, en te veel geleerdheid, dan dat hij zoo grootIijks, en, in weinige versen, drie of zesmaal zou kunnen feilen. In de verklaaring van den Brief aan de Hebreen is er verder van gefproken, hoe deze misda. gen kunnen ontdaan zijn, egter kan ik geenen vermoedelijken Hebreeuwfchen Tekst van den Schrijver bijeenbrengen, dien ik onder den Tekst eene plaats kon inruimen. vs. 5. de Cherubim, die der Heerlijkheid Gods ten zetel dienden] Ik heb hier den zin uitgedrukt, want het letterlijke, de Cherubim der Heerlijkheid, klonk mij in het Dunsel) wonderlijk, offcnoon ik niet lochen, dat het, ook in het Grieksch, zonderling luidt. R 2  aöo be BRIEF aan de HEBREëN. tweede flegts eenmaal in het Jaar de Hbogepriester, en dit niet zonder bloed, dat hij voor zijne en des Volks zonden bragt, | waardoor de Heilige Geest toonde, dat de 8 weg tot het Heiligdom nog niet vrij en open was, zoo lang nog de eerfte Tente ftond. | Dit was eene afbeelding van den 9 toenmaaligen tijd, in welken gaaven en of. feranden geofferd wierden , die dan niet naar het geweeten ontzondigen konden , welks Godsdienst,| alleen in fpijs,en drank, 1© en verfcheidene afwasfcH'ingen, en ligchaamlijke verordeningen beftond, die flegts zoo lang waren opgelegd, tot dat er'eens iets beters kwame.| Maar daar Christus alsn Hoogenpriester der toekoomftige Goeden en Rechtvaardigen (*) kwam, ging hij door eene grootere en heiligere Tent, die (*) Of, zoo als gewoonlijk, der toekoomende goederen. vs. 8.] Dat is, dat de waare toegang tot God nog niet openftond, dat wij nog door onze zonden, welken door het bloed van dierlijke Offeranden niet konden verzoend worden, van God gefcheiden en uitgeflooten waren. vs. 10. fpijs en drank] Er worden verftaan de Offermaaltijden, bij voorbeeld het Paaschlam, en de Gastmaals - Offeranden, waarbij ook wijn gedronken wierd, vs. 11. de toekoomjtsge Goeden en Rechtvaardigen] Die genen, welker Priester Christus is, zijn waare Goeden en Heiligen, door zijn bloed volkooroen ontzondigt, en door zijne Leer, zijn Euangelie aan het hart verbeterd. door eene grootere en heiligere Tent] Den Hemel  Cap. IX. 261 die niet met banden gemaakt, dat is, niet van deze bouworde is,| en niet met het 12 bloed der Bokken en der Runderen, maar met zijn eigen bloed eenmaal in het Hei lige, en vond eene eeuwige verlosfing. | Want wanneer het bloed der Osfen en der 13 Bokken, en het befprengen met de asfche der koe, de verontreinigden zoo verre heiligt, dat zij weder ligchaamlijk rein worden,| hoe veel meer zal het bloed van Christus, 14 die naar den eeuwigen zin en geest gener wet zich zeiven Gode zonder gebrek ten offer geofferd heeft, ons geweeten van de doode werken reinigen, dat wij tot den leevenden God naderen, en hem dienen mogen. | En daarom is hij Middelaar een es 15 nieuwen verbonds, op dat na voltrekking des me! zeiven, die hier egter flegts, zoo ver hij zigtbaar is, met het voorfte Heiligdom, waardoor men tot God gaat, vergeleeken wordt. Deszelfs binnenfte wooning is de voor ons onzigtbaare waereld, zoo als wij dezelve weiligt noemen zouden, de Geesten-Waereld. Eenmaal] Niet, zoo als Aaron, alle Jaaren; want hij blijft, volgends Pfalm CX: 1. aldaar, tot dat God alle zijne vijanden aan zijne voeten legt, en zit ter rechtehand Gods. vs. 13. ligchaamlijk"] Alle befprengingen konden niet meer dan ligchaamlijk reinigen, dat is, de verontreinigde wierd niet meer voor onrein gehouden, maar mogt van nu af, in het Voorhof des Heiligdoms gann, Oflèrmaaltijden bijwoonen , het Pafcha eeten, ook an. deren aanraaken, zonder hen te verontreinigen, maar verder ging de kracht van het water der befprenginge niet. Ook de Offeranden gaven hem geene Vergeeving der zonde in gindfche waereld, maar alleen in deze. Zie Mof. Recht J. 244. R 3  26a de BRIEF aan de HEBREè'N. des doods ter verzoening der overtreedingen onder het eerfte verbond, de geroepenen het beloofde eeuwige erfdeel verkreegen.| (*) Want waar een Want waar eenirj Testament is, daar is verbond is, daar moet het noodzaaklijk, dat de dood des offers, de dood van hem be waarbij het verbond weezen worde, die gemaakt wierd, volhet gemaakt heeft ;| gen. | Want eerst 17 want eerst bij den door den dood wordt dood is een Testa een verbond vast, en ment vast, en geldt is niet gerechtlük van niet zoo lang de Tes kracht, zoo lange het tamentmaaker leeft, | verbonds-offer nog daar- < leeft, | (*) Vs. 16. 17. 18. Ik heb hier twee vertaalingen gegeeven, wijl beide mogelijk zijn, en ik aan mijne nieuwe ook met gaarne bij eene twijfelachtige plaats den voorrang wilde geeven boven de algemeen aangenomene, vooral daar de Vijanden van den Bijbel, of van dezen Brief zich zouden kunnen bezwaaren, dat ik dat gene had weggearbeid, wat tegens den Bijbel of Bnef de fterkfte tegenwerping zijn moest. vs. 16 17.] Ik ben hier genoodzaakt geweest, twee Vertaalmgen te geeven, om den Schrijver niet al te tegenftnjdtg fpreeken, van een Verbond, waarvan te vooren gefproken was geweest, en in het volgende gefproken zal worden, op een Testament overfpringen, en dan veel zeggen te laaten, waarbij ik niets weet te denken. Vermoedelijk heeft zeker wel de Griekfche Vertaaler bij het woord $i*Svki,, dat zoo wel Verbond als Testament beteekent, aan Testament gedag*, en daarom zoms het verkeerde woord gekoozen. Bij die Vertaaling, waarin het woord Testament ftaat, is het onbegrijpelijk, wat Bloed des Testaments beteekenen of zijn zal; want offchoon het Tes.  Cap. IX, a6j daarom is ook het I leeft,| daarom wierd i$ eerfte niet zonder ook de eerfte Tent bloed ingewijd. | niet zonder bloed in¬ gewijd;! Want na dat Mofes aan het volk alle ge-19 boden, zoo als zij in de wet ftaan, had voorgeleezen, nam hij het bloed der Runderen en Bokken, nevends water, hoog- roo- Testament eerst dan van kracht en onherroepelijk is, wanneer hij, die het gemaakt heeft, dood is, wordt egter volftrekt noch zijn, noch iemand anders bloed gevorderd bijeen Testament, en Bloed des Testaments is eene fpreekwijze, die geen Advokaat, noch eenig Leeraar der Rechten kent. Mofes fpreekt ook in die plaats, op welke alles betrekkelik is, zeker van geen Testament, want het Hébreeuwfche woord heeft deze beteekening geheel niet. Ook kan God, die nimmer fterft, geen Testament maaken. Bijna zou ik- zeggen, het denkbeeld, hoe gewoon het geworden is, is onzinnig. Vertaal ik daarentegen Verbond, dan wordt er daarvan gefproken, dat eertijds plegtige verbonden , met het bloed van offerdieren gemaakt wierden. In de Aanmerkingen tot Verklaaring van den Brief aan de Hebreen is hiervan meer gezegd, werwaards ik den Leezer verwijs. vs. 18. de eerfte Tent] Eene fchrijffout; het moet zijn, het eerjie verbond. vs. 19. 20.] 't Gene hier ftaat, gebeurde nog voor het maaken der Tente, ja nog voor het bevel om de. zelve te vervaardigen, bij de eerfte maafcing en bezweering van het verbond Exod. XXIV: 4. 8. De Schrij.er heeft hier eenige door Mofes niet uitdrukkelijk gemelde omftandigheden, welken hij er uit de gewoone offergebruiken des Volks, en van het Oosten bijvoegt. en Bokken] Van dezen ftaat bij Mofes niets. Het fchijnt, onze fchrijver verönderftelt uit de offergebruiR 4 ken.  264 de BRIEF aan de IIEBREëN. roode wol, en ijzop, en het Boek zelve, befprengde het ganfche Volk en zeide:| dit is het bloed des Verbonds (*), dat 20 God u gebooden heeft. | Ook de Tent, 21 en alle vaten des Godsdienstes befprengde hij (*) Of: des Testaments, dat, ken, dat er, behalven de Brandofferen en Gastmaalofferen, ook Zondofferen geflagt zijn geworden (zeer waarfchijnlijk bij een zoo plegtige Offerande) en dezen pleegen gewoonlijk, wanneer de eerfte van Runderen zijn, zoo als hier bij Mofes, gewoonlijk Geiten, bokken te zijn. Water, hoogroode Wolïe, en tzop] Ook hiervan ftaat niets bij Mofes ; alleen het is genomen uit de Offergebruiken. Wanneer men bloed fprengen wilde , vermengde men het met water; en tot het fprengen gebruikte men niet de hand, maar eene elders door Mofes befchreevene bos Ijzop, met eenen rooden wollen draad zamengebonden. het ganfche volk] wei niet het Volk van zesmaal honderd duizend man. — Hoe ware dit mogelijk?! maar de Oudften des Volks, die bij het maaken des Verbonds hetzelve vertegenwoordigden, en in deszelfs plaats en naam verfcheenen. vs. 20. Bloed des verbonds] Te weeten, plegtige Verbonden der Ouden wierden met bloed, en het ilag' ten. van Offeranden gemaakt, met dien wensch, dat het bloed van hem, die het Verbond zou overtreeden, even zoo zou vergooten worden. Zie de 222de Aanmerking ter Verklaaring van dezen Brief. vs. 21.] Ook hiervan zegt Mofes bij de Inwijïng van den Tabernakel Exod. XL niets, maar fpreekt alleen daarvan, dat alles met Olie gezalfd zij; dan even zoo als hij, in het zelfde Hoofddeel vs. 15, bij de Priesteren, alleen gewag maakt van Olie, die egter, naar Exod. XXIX: 20. 21. en Lev. VIII: 24. 30., zeker vooraf aan het rechter Oorlapjen, den duim der rechtehand, en den grooten teen des rechtevoets met bloed  Cap. IX. 2Gj hij insgelijks met bloed,| en naar het voor-22 fchrift der wet, wierd bijna alles met bloed gereinigd, en zonder bloed vergieten is er geene vergeeving. | Het was dus noodzaaklijk, dat het Beeld 23 des Heiligdoms in den Hemel, doormiddel van zulk een offer gereinigd wierd, alleen het Hemelfche Heiligdom zelf door edelere offeranden dan genen zijn.[ Want Christus 24 is niet in het met handen gemaakte Heiligdom bloed beftreeken zijn. Even zoo goed kon ook het befprengen met bloed voor dat met Olie zijn voorafgegaan; ten minfte de Jooden van dien tijd verftonden Mofes zoo, bij voorbeeld Jofephus, Oudh. III, 8. 6. vs. 22. bijna alles] De Schrijver maakt, in de daad zeer voorzigtig, eene kleene uitzondering. De za. Zeker naar het ligchaam, en uit heet in het vervolg, wij gaan door het Voorhanpzel: alleen naar de Leer van het Nieuwe Testament fterft hij, die in Christus gelooft, naar de z'el met, maar deze g;iar onancidenlijlc en zonder doodfiaap tot God, Joh. V: 24 VIII: 51-53. XI: 25. 26. Iets meer hiervan in de 20Ö S. der Doel matik. ° door het voorhangzel, dat is, door zijn lig. chaamj Het Allerheiligde zou de voor fterfelijke oogen onzigtbaare, en voor llervelingen ontoeganglijke wooning Gods afbeelden. Het voorhangzel nu, waardoor geene heilige Donker van het zigtbaare Heilige was afgezonderd, beteekent natuurlijker wijze dat gene, wat ons verhindert, onmiddenlijk met God gemeenfehap te hebben, gewaarwordingen van Hem te hebben, en, zoo als men het, naar onze edelfte zinnen, noemt, Hem te zien. Dit is nu niets anders dan dit omkleedzel onzes ligchaams: zoo lang wij dit draagen, kan de daarin ingeflooroe ziel, alleen door de zinnen, gevoelen, en tot begrijpen geraaken, maar niet onmiddenlijk met God en de Waereld der Geesten omgaan. Ik mag hier wel de plaats van eenen •Arabifcben Dinhter bijvoegen, wijl zij dit zinbeeld zoo  27a de BRIEF aan de HEBREè'N. over den Tempel Gods:| zoo laat ons 2 2 derwaards toegaan, met een oprecht hart, met ongetwijfeld geloof, als aan onze harten befprengden, en daardoor van het booze geweeten vrij gemaakten,| en ook aan 23 het ligchaam met rein water gewasfchenen. Laat ons aan de belijdenis der hope vasthouden , en daarin onbeweegelijk zijn, want hij is getrouw die het beloofd heeft,| en op eikanderen acht geeven, om ons 24 daardoor tot liefde en goede werken aantevuuren,| maarniet, zoo als het thands bij 2S ëenigen de gewoonte wordt, onze verzaamelingen nalaaten, maar eikanderen ver- maa- zoo fchoon opheldert, en toont, dat het in het Oosten niet ongewoon was: „ tusfchen hem, dien ik bemin , en mij is een,Voorhangzel. Het is tijd, het opteligten, dat ik zijn'aanfcbouwen volkoomen geniete. vs. 23. aan het ligchaam gewasfchenen] Hij fpreekt van den Doop. , aan de belijdenis der hoape] Ik verlïaa h;er wel voornaamlijk, doch niet alleen, de hoop des eeuwigen levens, maar ook de door Christus en deszelfs Apostelen in Palaestina agtergelaatene hoop op de bevrij. ding van de tegenheden en vervolgingen der Jooden, Wanneer dezen op het hoogst zouden gefteegen zijn, door de verwoesting van den Staat, en hum e uitredding bij den ondergang der Ongeloovigen, Luc. XXt: 28., want hiervan wordt toch wel duidelijk in het volgende gefproken. Belijdenis dezer hoop is, wanneer zij hun geloof in Christus niet maar bij zich zei ven geheim houden, maar ook openlijk belijden. vs. 24. 25.] Het blijkt duideljk, dat zommigen wel Christus niet in het hart lochenen , maar zich toch uit vrees voor vervolgingen aan de Christelijke Vergaderingen onttrekken wilden. Daar tegens verzet zich de  Ca». X; 19-39, 273 maanen, en dat zoo veel te meer hoe meer wij zien, dat de dag nadert.| Want 26 wande Schrijver, en (lelt hun de groote voordeden voor oogen, die zij door zulk- eene onttrekking verliezen Het gemeenfchaplijk oog der nP eikanderen acht nee. • vende, rauw met elkanderen verbondene Broeders beftraft eiken eerden misftap, de eerfte influitnerine. die naderhand ,n afval kan overgaan, al zou ook fchaamte en edele eergierigheid daar aan deel hebben, want ook eergierigheid zondert de Bijbel n et uit van dedrijfveeren ten goede, zoo als meenige Monniks , en ook de van dezen ontleende en in onze Godgeleerde Sehrften oyergeoragte Zedenkunde doet. Men moet zich zeker ftier niet zulke groote Kerkvergaderingen van honderden en duizenden voordellen, als wij thands hebben, weker Leden zich onderling niet kennen, dus ook met op elk8nderen acht geeven, en door dit op elkantieren acht geeven tot het goede uitgelokt, en aangefpoord worden: bij zulken valt zeker dit voordeel wegmaar men moet hier denken aan kieene Christelijke Gemeenten van innigst verbondene Broeders, zoo als zij in den aanvang van het Christendom, in bijzondere buizen , re zamcn kwamen , waar z j ook Liefdemaaltijden en Avondmaal hielden met elkanderen. Zelfs de Vervolgingen werkten mede om deze banden van vereemging te enger toetehaalen. vs. 25. hoe meer wij zien, dat de dag nadert] Deze ,s wet geen andere dag, dan de door Christus» Matth. XXIV. Mare. XIII. Luc. XXI. te vooren aangekondigde dag des oordeels over Jeruzalem. Dat deze naderde, en niet meer ver afkon zijn, was wel duidelijk genoeg Deze Brief fchij; t omftreeks het jaar v,jt en zestig gefchreeven te zijn: ten j:,are dnej en dertig had Jefus voorzegd, dat de toenmaalige menschlijke leeftijd niet zou ten einde loepen, of dit alles zou zijn gefchied; eene menschlijke leeftijd rekent men gewoonlijk op drie en dertig,' ook we zeven en dertig of veertig jaar, reeds hieruit was het dus zeker, dat de aanftaande dag fpoedig koomen S moest,  3?4 de BRIEF aan de HEBREëtf. wanneer wij opzetlijk zondigen, na dat wij de kennis der waarheid verkreegen heb. ben, zoo blijft*ons verder geen offer voor de zonde,} maar eene fehriklijke verwag. 27 ting moest, en te de daad in het jaar zeven en zestig begon de Joodfche oorlog, in het jaar zeventig wierd Jeruzalem veroverd, en in het Jaar drie en zeventig, maakte de oorlog een einde. Dan hier kwam nog bij, dat het in de daad ten jaare vijf en zestig zeer. uitzag naar den oorlog, die met den ondergang van Jeiuzalem, en den Joodfchen ftaat eindigde. Gkssius. Floros, die het erger maakte, dan alle zijne Voor. gangers, en, volgends Jofephus (Oudh. XX. n. 1.) de man was, die de Jooden tot den oorlog met de Romeinen dwong, was nu reeds Landvoogd; en j0. fephus, die naar Romen gereisd was, en juist om dien tijd weder naar Palestina terug kwam, fchrijft m zijn Leven § 4. „ of ik vond nu reeds den opftand an werking, of dat veelen lust en moed hadden tot den afval van de Romeinen." vs. 26. wanneer wij opzetlijk zondigen] De geheele zamenhang toont, dat hier niet van alle opzetlij. ke zonden , bij voorbeeld tegens het vijfde of zesde gebod, gefproken worut, maar van afval van den Chnstelijken Godsdienst, en wel van zuik eenen afval, die uit dwaaling en gemoedstvvijfelïng ontftaat, maar daar men de kennis der waarheid verkreegen heeft, eu dan nog tegens weeten en gewiste, het Christendom verlochent, het zelve, zoo als Apostaaten ge. woon zijn te doen, fmaadt en lastert, ook de wondergwen des Hengen Geestes, door welken het Euangelie bevestigd is, lastert, welligt voor Tooverij en werkingen des Duivels uitgeeft, en dit alles, om vervolgingen te ontgaan* zoo blijft ons verder geen offer voor de zonden] Het offer van ChiiMus verfmaaden wij, en verlochenen Hem. De offeranden der Levietifche wet kunnen, zoo als meermaaien in dezen Brief gezegd is, geene zon» den verzoenen, zijn door het eene oftèr van Christus af-  2?5 ting des oordeels, en der grimmigheid des vuurs, dat de vijSnden verteeren zal I Wanneer iemand de wet van Mofes breekt , 28 die moet, naar den mond van twee of drié getuigen, fterven, zonder barmhartigheid : I hoe veel ftrengere ftraf, overdenkt gij zei 29 ve, zal hij verdienen, die den Zoon van God met voeten treedt, het bloed des Verbonds voor onrein houdt, door het welk hij gehe,ligd is, en den gefchonkenen geest verfmaadt?| Wij kennen hem, die 30 zegt: de wraak ik mijne, ik znl vergelden, fpreekt de Heer; en op eene andere plaats' de Heer zal Zljn Volk rechten. | Verfchrik. 3 r kelyk ,s het, ln de handen van den leevendlgeti God te vallen. | Denkt aan de voorige tijden terug, in 32 wel- afgefcbafr, en zullen ook, dit kan men er Mi denken fpoedig door de 'verwoestingdeTenfpe daadhjk afgefchaft woiden. e * ampels riVLvï TV6er kmana de wet van Mofes breekt] N-amlnk voorbeaagt en opzetlijk, zoo als het bij Mo fes heet: trotsch, of met opgehevene hand 0,1 h,er wordt niet van alle opzetlijke zonden ™ de wet van Mofes gefproken, want voor veelen S £ zen kon men offeranden brengen, maar van eene moedwil ,ge overtreeding der ceremonieele wet. Je K zoo «oed was als eene verlochening en verachtoJ van den Godsdienst. Z e het Mof Recht § 33? g " vs 39. den gejchonken geest fmaadt] Den Hef. hJdïtJ F « Christenen ter bevestiging van de waar! fmL, h ange,,eS edcbonken ^d: die deze gaaven fmaadt, die voomooverij en werken des Duivels ver. S 2  ,Vj6 de BRIEF aan de HEBREè'N. welken gij, fpoedig na uwen doop eenen grooten ftrijd der lijders doorgeftaan hebt,| nu eens zeiven door fmaad en vervolgingen 33 ten openlijken fchouwfpele gemaakt, maar dan deel neemende aan het lijden van.anderen, welken het zoo ging. | Want ook 34 oij mijn lijden hebt gij mede geleeden, en de vs. 34. want ook bij mijne banden hebt gij me» de geleeden] Hier heeft er een aanmerkelijk, den zin geheel veranderend verfehil in Leezingen plaats, tusfchen welken ik niet weet te beflisfen, waarom ik het noodig vind, dezelven allen te verklaaren. Volgends de in onze gedrukte Bijbels tot hiertoe gewoonItjkfte, die ik in de vertaaling heb u'teedrukt, fpreekt Paulus van, en doelt op de, Band. XXII. XXIII. XXIV. verhaalde Gefchieder's, teen hij te Jeruzalem in de gevangenis geraakte. Bij d> ze turnen de Geloovigen' te Jeruzalem p eene twecëfieie Wijze mede geleeden hebben, het zij door een hartlijk deelneemend medelijden, het zij daar bij deze gelegenheid de vervolging tegens hen weder op nieuw uitbarstte, en zij ten minfte in groot gevaar donden. Weik van beide het geval is, dan of beide plaats had , kan ik uit gebrek aan Historifche berigten niet bepaalen, en heb daarom ook gaarne dè uitdrukking al die dubbelzinnig, bei), in de vertaal mg, laaten behouden, die zij in he- Grieksch heeft, offcnoon ook de welluidendheid der Dtiitfche Taaie daaibïj iets verliezen mogt, daar ik liVvcr deze oan de trouw wilde opofferen. H'e'vo. r hebben anderen, want ook met de gebondenen hebt gij peleedi'n, en Weder anoeren; want 'ook me< de banden der gebonden, n hebt gij geleeden Alsdan woruc er niet gefproken van P.iu.us banden maar er wordr gezien op vroegere tijden, Hand. VIII. IX. toen P/a'uIus rog niet de vervolgde en gebondene, maar Vervolger wis Dit drookt beter met het voor^aanue ? na uwen Doop, want dit onheil viel voor, tóen" de Christenen t;og niét lang gedoopt waren.  Cap. X: 19—39. m?7 de plundering van alles, wat gij hadt, met blijdfchap te gemoet gezien, want gij wist, dat gij in u zeiven edelere en beftendigerd goe leren hadt, fchatten in den Hemel. I Daarom laat uw vrolijk vertrouwen niet 35 vaaren. want eene groote belorming wagt daarop :| alleen volharding daarïa is nood 36 zaaklijk, op dat gij den wil van God doet , en de belofte aan u vervuld worde. | Want m eenen korten tijd zal koomen , 37 die koomen zal, en niet daarover uitblijven.! ren. Mede _ lijden gedoogt hier zoo wel de tweeërleie verklaanng als bij de eerfte Leezing. Te befhsfen heTfs "iet' maar geef het oorfProng1'jke, zoo ais in u zeiven] Ook hier is eene verfchillende Lee. fJL8' uW1l}° lk met 8eene zekerheid kan oordee. len, ik behield dus de in onze uirgaaven gewoonlijk«e. Volgends deze worden de goederen verdeeld, in 1. zulken, die buiten ons, en daarbij onzeker zijn . Wil zij ons gemaklijk, door toevallen van bet ge uk kunnen ontroold Worden, bij voorbeeld rijkdomf eer en dergelijken, 2. goederen, die in ons. en ?n o^ze ziel zijn, b.j voorbeeld, deugd, vergenoegdheid, vrede des gemoeds, hoop op God, enz., en dezen ziin ze kerer en beftendiger. B.j de Griekfche wfsgeerén JaJ deze Verdeeling zeer gewoon , zoms me,Tet over! dreeven, vermengd, waarvan ik egter hier niets vind Alleen w-jl ik twijfel moet ik „ok de be de andere deren hebt, ,n den Hemel; dan beteekent voor «. goederen die volkoomen uw eigendom zijn, en door fisenir xvi kTen 7/Looren Worden' °mt™« zo» als LM XVI 13. aardfche goederen geleenden, en Hemelfchen de volkoomen eigenen hfe en 3 Vol gends eene derde Leez-'ng heet het eenvouwig, dat gy edeler goederen hebt, fchatten m den Hemel. s 3 Y  2;S de BRIEF aan de HEBREê'N. ven. | Wie let doorliet geloof verdient die 38 zal leeven, maar wie wanhoopt en ongeloovig is, aan dien heb ik geen welgevallen.\ Maar 39 wij 37- 380 De Schrijver ontleent hier woorden uit Hab. II. 3 4 , maakt daarvan zijne eigenen, en verm ia;ir met dezelven de Hebreërs. Men moet dezelven niet aanmerken als eene aangehaalde Voorzegging van Habakuk, want deze Voorzeggingen zien niet op den tijd van Christus, maar op de wederkeeting uit de Bibijionifche gevangenis. De Schrijver fpreekt zeker van eene Voorzegging, welker vervulling nabij is; doch dit is niet die van Habakuk, maar die van Christus Matth. XXIV. Mare. XIII Luc. XXI. In den Gnekfenen Tekst van onzen Brief ftaan dezelven volgenos de zeventigen, die in zommige Opzigten van den Hebreeuwfchen afwijken. In den Hebreeuwfehen Grondtekst zullen zij vermoedelijk even zoo geftaan hebben, als in het Hebreeuwsch van Habakuk. over eenen korten tijd zal koomen, die koomen zal} Spoedig zal Christus ten oordeele over |eruzalem, maar te gelijk ter Verloslïnge zijner Geloovigen koomen. en niet daarover uitblijven] Christus had zijnen Jone.eren «oorzegd, dat nog voor het einde van dien menschlijken leeftijd dat alles zou gebeuren. Deze Leeftijd fcheen ru zijn einde te naderen, en egter zugtten de Christenen in Palaestina nog onder de, dikwils toeneemende onderdrukkingen en vervolgingen der Jooden: de tijd kon hun dus lang fchijnen, en zij aan «Ie vervulling der beloften van Christus, en deszelfs toekoomst beginnen te twijfelen; daar tegens verzekert nu PiuIus, de belofte zal niet vertoeven, maar ten gezetten tijde, nog in dezen leeftijd vervuld worden. Rij de wederkeering uit de Babijlonifche gevangenis, waarvan Habakuk fpreekt, hadden zeer gelijke amilrind'gbeden plaats. De belofte fcheen Over den tijd uiïteblijven, en egter wierd dezelve toch onver- wagt,  Cap. XI: i-XII: 3. 279 wij behooren niet tot de Twijfelenden, welken bet verderf aanftaande is, maar tot de Geloovigen, die het leven verkrijgen,] Cap. XI: i-XII: 3. Voorbeeld-en van geloof aan God uit het Oudt Testament, welken de Hebreen moeten na" volgen. Christus zelve in zijn lijden het allergrootfte voorbeeld van geloof. XI. Maar geloof is verwagting van het ge- I hoopte met zeker vertrouwen, en overtuiging van dingen, die men niet ziet,| en 2 den roem, en het getuigenis van zulk een geloof hebben de ouden verkreegen. j Door wagt, in het Jaar, dat God bepaald had, vervuld. Men zie de Aanmerking op Habakuk. Des te gemaklijker is het den Schrijver, de woorden, die hij van Habakuk ontleent, op den tijd van Christus toe- tepssfen. vs. 38. wie het door het geloof verdient] letterlijk, wie door het geloof rechtvaardig is; alleen de Oosterlingen waren gewoon, gerechtigheid ook voor verdfenfte te gebruiken. • vs. I.] De Schrijver fpreekt hier niet van het ge. loof in Christus waar door wij zalig worden, maar van het geloof in God, in zoo ver dit eene deugd is, die wij vooral in tijden van rampen bewijzen moeten, van vertrouwen op God, dat ons moed en ffandvastigheid geeft. Dezen befchrijft bij, zoo als hetzelve te doen heeft met dingen, die wij niet zien, en egter vast gelooven, en verzamelt eenige voo beelden, hoe het ge. loof zich, van het begin der Waereld af, beeft bezig gehouden, met dingen, die men niet zag. S 4  *8ö be BRIEF aan de HEBREè'N. Door het geloof erkennen wij, dat de 3 Waereld door het woord Gods bereid is, zoo dat 't gene wij thands zien, onftond, waar te vooren niets gezien wierd. f Door her geloof offerde Abel God een 4 groorer offer, dun Kaïn , en verkreeg daardoor den roem, dit hij een rechtvaardige geweest is, daar God aan zijne gaven getuigenis mededeelde, en door dit fpreekt hij nog, na dat hij geftorven is.| Door vs. 3 ] Reeds de eerfte menfchen moesten geloo> Ven, »t gene zij niet gezien hadden, dat God de Schepper der Waereld is, en wij moeten het met hun ge- looven : dat 't gene wtj thands zien , ontjlond, waar te vooren mets gezien wierd] Onze Aarde was eerst eenvormig cn met eeuwige duisternis bedekt, Oen. 1: 1. 2. God zeide; het worde licht, en het wierd Jicht, en onze Aarde wierd zoo heerlijk opgeiierd en gevormd , als Zij thands is. — Er wordt hier niet gefproken van de Schepping uit niets: dit is eene vraag, die men aan de Wjsgeeren kan overlaaten, en die, ten minfte, de Bijbel nergends beandwoordt. vs, 4-] In Z'cii zelve was de Offerande van Abel niet beter dan die van Kaïn; maar zij was het, wijl hij geloofde, dat God offer en gebed verhoort. een rechtvaaratge) Dezen naam draagt Abel ook, zie bij voorbeeld , Matth. XXIII: 33. In het Oude Testament ftaat dezelve wel nergends, maar de Schrijver wil ook niet enkel uit de fchriften des Ouden Testaments neemen, maar fpreekt in het algemeen ■van den roem, dien de Ouden, wegens hun geloof, Verkreegen hebben. fpreekt hij nog, daar hij gefiorven is] Zijn bloed ichreeuwt tot God om wraak, Gen. IV: 10. Abei, wiens offer God genadig aannam, is Gode zoo waardig, dat bij ook na den dood aan hem denkt, eri des1.  Cap. XI: i—XII: 3. 2?ï Door het geloof wierd Henoch uit deze 5 waereld verplaatst, zoo dat hij den do;d niet zag, en wierd niet meer gevonden, wijl God hem verplaatst had, want voor zijne verplaatzing wierd van hem getuigd, dat hij God gediend heeft,j maar zonder 6* ge- deszelfs, om Gods wil vergooten, bloed hoogacht. vs. 5. zoo dat hij den dood niet zag] Men verftaat dit gewoonlijk1 van een leevend ten Hemel vaaren, waarvan egter bij Mofes niets ftaat, maar zijn dood alleen als geen dood, maar als een heengaan tot God wordt voorgefteld : God heeft hem tot zich genomen. Aan zijn leevende ten Hemel vaaren, twijfel ik zeer, en geloof, dat bij door den dood tot God gekoomer. is; alleen zijn dood, zijn henen gaan tot God heet geen dood, zoo als Christus zelve van hun, die m Hem gelooven, zegt: zij zullen den dood niet zien. Jn de 389de Aanmerking op de, ten jaare zeventien honderd zes en tagtig, uitgekoomene Verklaaring van den Brief aan de Hebreen is hier meer van gezegd, en derwaards verwijs ik, wanneer misfchien thands nog iemand de, in de kindschheid gehoorde, leevende Hemelvaart van Henoch en Elia (welke laatfte, zelfs lang na zijne Hemelvaart, brieven fchreef) als een geloofsartikel mogt voorkoomen. Zou intusfchen onze Schrijver in de daad geloofd hebben, dat Henoch leevende ten Hemel gevaaren is nu dan zou ik denken, dat hij gedwaald had, ten minfte uit Mofes Iaat zich niets dergelijks zonderlings en ongelooflijks bewijzen, De Jooden hebben eene Hemelvaart van Henoch zonder dood geloofd, waaromtrent men mijne 389de Aanmerking, en ETenmengers ontdekt Joodendom Th. I. bladz. 865. 866. 867. kan nazien, olfcboon anderen nog zonderlingere fabelen dienaangaande hebben. Eifenmenger Th. IJ. bladz. 397—399- Het is dus zeker niet onmogelijk, dat ook onze Schrijver dit gevoelen is toegedaan geweest. vs, 6.] De zaak is duidelijk. Hoe zou iemand God S 5 kit*.  «82 de BRIEF aam de HEBREè'N. geloof is het onmogelijk, God te dienen, want wie tot hem nadert en Godsdienst verrigt, moet ja gelooven, dat hij is, en dat hij hun, die hem zoeken een Vergel. der zijn zal.f Door het geloof bouwde Noach de Arke 7 ter verlosfinge van zijn huis, en vreesde, als hij door de uitfpraak Gods ondérrigt was van 't gene men nog niet zag, verdoemde door dezelve de Waereld, en erfde de gerechtigheid naar het geloof. | Door het geloof was Abraham gehoor- S zaam, als hij van God geroepen wierd, en ging uit zijn Vaderland naar een land, dat hij ten erve bekoomen zoude, ging uit, en wist niet, werwaards hij koomen zou de.J Door het geloof was hij een Vreem- 9 deling in het beloofde land, als een hem niet toebehoorend, en woonde in Tenten, 200 als ook Izaak en Jakob, de Medeërfgenaamen van dezelve belofte, | want hij ver 10 wagtte de wei gegronde Stad, welker Werkmeester en Bouwer God is.| Door hetn geloof kreeg hij de kracht tot eenen vrugtbaaren Bijflaap, zelfs voor Sara, zoo dat zij iunnen willen dienen, wanneer hij niet gelooft, dat er een God is, of meent, dat die God zich geheel niet met ons bemoeit, dat het hem onverfchillig is, of wij hem dienen of niet, en hij niet beloont de genen, die Hem zoeken. vs. 7. erfde de gerechtigheid naar het geloof] daar hij met de zijnen, bij den algemenen ondergang des overigen menschlijken geflagts, behouden wierd. VS. 11. zelfs voor Sara] Sara geloofde de belofte niet,  Cap. XI: i-XH: 3. 2g, zij in haaren ouderdom, daar het niet meer te wagten ftond, baarde, wijl hij hem voor geloofwaardig aanzag, die het beloofd had:I en daarom zijn ook van eenen eenigen.ia wiens Ligchaam reeds verftorven was, zoo veele nakoomelingen geteeld, als er fterren aan den Hemel zijn, en als het zand aan den oever der zee, dat niet geteld kan worden. | In het geloof zijn deze allen geftorven, 13 zonder de belofte verkreegen te hebben: zij zagen dezelve flegts als van verre, na. men die met bliidfchap aan, en beleeden, dat zij flegts Uitlanders en Vreemdlingen °P niet, en lagchte, toen Abraham's verhevene Gist tot dezen zeide- over het jaar, om dezen tijd zal ik weder tot u kopmen, en dan zal Sara eenen Zoon hebben. Nettegenftaande zij reeds te vooren eene twijfelachtige belofte van God had, Gen. XVIIP o-k Ongeacht dit ongeloof van Sara verkreeg het Geloof van Abraham de godlijke belofte, en maakte hem bekwaam tot eenen vrugtbaren bijflaap vs. 13 ] Zie Gen. XLVU: 9 De plaats wordt daardoor nog merkwaardiger, dat |akob tot eenen Koning van Egijpteti fpreekt, en hem op de vraat?, hoe lang htj geleefd had, andwoordt,- de jaaren mii. nes pelgrtmlchaps zijn honderden dertio- jaar en bereiken het einde der levensbaren mijner voorvaderen m hun pelgrimfchap met, en juist de kgnpiei.aaren gewoon waren het geheele leven een pelgrimfchap eene wandeling te noemen. Jacobs oogmerk fchijnt dus met deze uitdrukking Peiirnmfchar? niet te bedoelen , dat hij in tanden buiten Mefopotanien gewoond, en, met zijne kudden, zonder vaste rustplaats, omgezworven had, maar wel het geheele li™™ a)&™en • naar de Egijptifche fpreekwij, ze, een Pelgrimfchap te noemen.  ï84 de BRIEF aan de HEBREëN, op de Aarde waren. | Die dit zeggen, gee« 14 •ven te verftaan, dat zq eene Vaderftad (*j hebben, waar naar zij verlangen.| Dagten 15 zij aan die, uit welke zij gegaan waren, dan hadden zij derwaards kunnen terugkeer ren,| alleen zij verlangden naar eene betere, eene in den Hemel, daarom fchaamt zich ook God niet, zich hun God te noemen, want hij had hun eene Stad gebouwd. | Door het geloof Helde Abraham Izaak 17 Gode daar, als hij op de proef gefteld wierd, bragt den Eeniggeborenen ten offer aan, Hij, die de belofte ontfangen had,j hem, van wien gezegd was, alleen die» 11 welken door Izaak van u afftammen, zul len uw zaad genoemd worden ;| want hij 19 dagt, dat God ook uit den dood opwekken konde; en daarom heeft hij hem als een beeld der opftanding wedergekreegen. | Door het geloof deelde Izaak zijnen zoo- 20 nen Jakob en Ezau in zijnen zegen het toekoomende uit.| Door hét geloof zegende 21 Jakob kort voor zijnen dood beide zoonen van Jozef, en wierp zich aanbiddende op het bed neder Q) J Door (*) Andere: Vader land. Ct) Zoo moet er in het Hébreeuwfche Exemplaar gefhan hebben. In het Grieksch ftaat uit de zeventigen: en had aan tegen zijnen ft af 0f Jeep. ters fpitfe dat ik egter niet in den Tekst mogt zetten, wijl zich nauwiijks iets juist daarbij laat denken. . vs. ai.] De plaats ftaat Gen. XLVII: 31. waar de Aanmerking moet worden nagezien. Ik  Cap. XI: i-Xü: 3. tff Door het geloof fprak Jozef bij ziinen 2a dood van den uittogt der Israelheten,' en maakte verordeningen wegens zijne beende, ren. | Door het geloof wierd Mofes na zijne 23 geboorte drie maanden lang door zijne 0». deren verborgen, daar zij zagen, dat hij een fchoon kind was, zonder voor het gebod van den Koning te vreezen. | 0001-24 het geloof wilde Mofes, als hij volwasfenwas, niet meer de zoon der Dogter van' Farao heeten,| en verkoos veel liever, 2£ met het volk Gods arm, en onderdrukt te Zijn, dan den verganglijkén overvloed, die met zonden verbonden was, te genieten, | hield den fmaad van Christus voor grooter26" rijkdom, dan de fchatten van Egijpten, want hij zag op de belooning. | Door het geloof 27 verliet hij Egijpten, niet uit vrees voor des Ko. Ik heb zoo vertaald, als het in het Hébreeuwfche Boek luidt, en er ook in het Hébreeuwfche Exemplaar van onzen Brief moet geflaan hebben, maar niet zoo als de Griekfche Overzetter van dezen brief uit de ze ventigen _ overneemt: hij bad aan tegen het jpits van ztjnen flaf, want bij deze woorden laat zich bijna niets denken, ten minOr niets, dat eenig bewija oplevert van Abrahams geloof, wanneer her Geloof, geen louter Bijgeloof zal zijn. De. Hébreeuwfche Tekst heeft ~an dezen onzin, of tegenftiijdigheid geen deel. Wie meer hiervan begeert te weeten, zie de voor mijne verklaaring van den Brief aan de Hebreen geplaatfte Inleiding § i4. want in de Inleiding voor het Nieuwe Testamen zelve heb ik het In de Eerstgenoemde gezegde niet willen herhaalen vs. 37.] Ik weet hier aan niets anders te denken dan  28G de BRIEF aan de HEBREëN. Konings toorn, want hij zag den onzigtbaaren als tegenwoordig voor zich.| Door 28 het geloof hieid hij het Pifcha, en fprengde het bloed, dat hst fterven der Eerstge borenen hen niet trof.| Door het geloof 29 gingen zij door de roode zee, als ware het droog land, dat de Egiiptenaaren ook beproeven wilden, en verdronken wierden.| Door het geloof vielen de muuren van 30 Jericho, na eenen omgang van zeven dagen.) Door het geloof kwam de Hoer 31 Rahab niet met de ongeloovigen om, daar zij de Kondfchappers vriendlijk ontfangen had.j En dan aan de vlugt van Mofes uit' Egijpten naar Midian Exod. II: 14. 15, alleen is het zonderling , dar daar Mofes uitdrukkelijk zegt, nu geraakte Mo/es in vreeze, en merkte, dat de zaak bekend geworden was, onze fchrijver er bijvoegt, „iet mt vrees voor den troon des Konings- Men ziet wei, dat hij Mo. les tegens zich zeiven zoekt te verdedigen : deze zal niet uit eene ongeloovige moedelooze vrees gevlugt zijn, maar in het geloof aan God, die oveial bij hem was, en hem beveiligen kon. Over de woorden van Mofes moet hij eene Verklaaring gemaakt hebben; Welk eene? Dit weet ik niet, daar ik hier in de fchrif. ten der Jooden niets vind. Kottom, ik verflaa de Woorden niet: ik zou , naar de denkwijze der Jooden over dezelven eenige gistingen kunnen waagen, maar dezelven koomen mij te zwafc voor, ten minfte zoo, dat ik met derzelver mededeeling mijnen Leezeren mogelijk geen' dienst zou doen. vs. 28.] .Gen. XII. vs. 31. door het geloof] Wat zij geloofde, zegt zij zelve Jez. II: 9— \\. Jehova zij boven in den Hemel, en onder op Aaide God, en zou, overëenkoo- men-  Cap. XI: i-XII: 3. En wat zal ik nog verder zeggen? De 3* tnd zou rnü te kort zijn, wanneer ik van G.deon , Barak , Simfon, Jeftha, David, Samue , en alle de Profeeten fpreeken wilde, | die door het geloof Koningrijken 32 bedwongen, recht en gerechtigheid gehandnaafd, de beloften vervuld gezien der Leeuwen muilen geflopt,) het vuur des-34 zelfs kracht benomen hebben, der fcherote des zwaards ontgaan, van krankheden weder gezond geworden, in den krijg overwanende geweest zijn, en de legers der XÖ?" l?JQ y1UgC geflaSen hebben.! Moeders hebben haare kinderen uit den 35 dooiende zijne beloften, den Israëlieten her geheele Land det Kdnaaneten geeven. In dat vast LhTe Zij de Verfpieoers geherbergd. had vs. 32] Het is zigtbaar, dat de Schrijver hier niet maar menfchen noemt, welker hart door het geloof veranderd en verbeterd was, ten minfte Simfon is niet van dien aart, maar ook zulken die rX* JT C zedenlijk llegte menfchen, egterfln ï "T^n God, en vertrouwen op deszelfs beloften, aiies waal den. De naamen worden niet naar de SdordTgf" plaatst. maar zoo als zij den Schrijver invallen S vs. 33. komngnjken bedwongen] David ' de beloften vervuld gezien] Ook hier denk ifc vooral aan David, die zelfs tegens alle waarfchlinliik heid het beloofde Koningrijk van Israël veTkreéf der leeuwen muilen geflopt, het vuur zijne'kracht benomen] Dan. III en VI De ih>irii„„ i deze Hoofddelen als Z£LJ* tZ,e7Z£l Ztjn voorgekoomen; en ik. wijl ik zeZ ZömS o^er^lelachtig ben , met kleenere letiS'he? vs. 35. Moeders hebben haare kinderen uit den doo*  a8it is mij niet wa^h in iit JAhdhe'aef;t'g , Worden. zijn volgends yy/r , ™ba^'Izaak en Jakob Code; Luc.i%Tt worden ,"'et.d°°d'. maarleeve« gj» gedraag. ^^^dffiJS Sn^nLen- ^hS.^^K> «™ T « zoo  3;o de BRIEF aan de HEBREëN. de ons zoo nabij zijnde zonde, en den wedloop in de baan, die wij voor ons hebben, met geduld en volharding loopen;| van al» z les anders afziende op Jefus, den Voorganger en Voleinder des geloofs, die in plaats van de vreugde, die hij had kunnen verwagten, het kruis leed, en de fchande verachtte, waarvoor hij ook nu ter rechtehand des throons Gods zit.| Denkt aan hem, 3 die zoodanig eene tegenipraak der zondaaren verdroeg, op dat gij niet moede wordt, cn den moed zinken laat. J vs. 4—17. Hier op gegronde vermaaning, om bij Christus te volharden, en het lijden geduldig te verdraagen, dat toch vaderlijke en heilzaame tugtiging Gods is: De een moet ook op den anderen acht geeven, en hem opwekken, Want gij hebt bij den tegenftand tegens 4 de zonde nog niet eenmaal bloed vergooten,| en zoo nabij zijnde zonde"] Zonde fch'jnt hier, uit hel Vierde vers, te zijn, de afval van den Godsdienst, of het verkouden in denzelven. Tot andere zonden zogten de Jooden hen, door hunne vervolgingen, niet te dwingen. vs. 4.] Gewoonlijk gingen de vervolgingen in Palaestina niet zoo ver, dat de Christenen daar door het leven verloeren : in dat opzigt (lelde de Romeinfche Overheid aan de woede der vervolginge paaien. De Hoogepriester Ananus had wel Jakobus den Broeder van Christus, en eenige anderen laaien fteenigen, maar dit  Cap. XII: 4-I7. a^ en vergeet toch reeds den troost, die u als 5 zoonen gegeeven wordt, „ mijn zoon ach ' de tugt des Heeren niet gering, en weigert met, wanneer gij van Hem geftraft wordt,! want wien de Heere liefheeft, dien tugtig 6 ilJ' ?^?,fel' e,ken zo™> ^en hij aan. neemt p."| Duldet gij nu de tugt ging, 7 dan. gedraagt God zich jegens u, alf jegens ? kinderen, want waar is een zoon, dien de Vader niet tugtigt?J maar zijt gij zonder S ffi6"18», die -anders a,len ondervonden nebben, dan zijt gij Bastaarten, en niet rech- (*> Zoo heet het io het Grieksch. Wien dit niet des Briêr,C,e W6ete;ad8t in den HebreeuSn Te ^ des Brtefs moet gedaan hebben: en handelt zeliit ten Vader, d,e zijnen zoon liefheeft * J v£oSdewï .inm!f60 tiJd' d3t er geenRomeinseh Landvoogd was, maar zoo ras de nieuwe landvoogd Albi mus aankwam, verweet deze dit Ananus hevf, ^ & de Christenen dus wede zeker 9 dar I? Sr 1 "T" bloed niet vergieten konden ' ^ V'Ja"den ^ vs. 5. 6.] De plaats ftaat Spreuk. III- f, „„ wordt volgends de Zeventigen , brjgeorair' vs. 6. en geesfelt eiken Ln\ En< hïf 'aanneemt! Eene mijnen Leezeren bp/nm.i; u i ï J af*nneen"\ re, en handelt gelijk een PJJl I■ gep;£te" liefheeft, dat fs, £„verlallinf" "JT breeuwfchen Tekst nlb ™ , ? g, van den He" 'vers ftrookt dit het bes?. ' het V°,gende Zev?nde vs. 2. zoo giji £ij Bastaarten] Bastaarten worden T 2 ge.  •oi de BRIEF aan de HEBREëN. rechte kinderen.) Onze ligchaamlijke va 9 ders hebben wij tot opvoeders gehad, die ons tugtigden, en hadden eerbied voor hun., zouden wij niet veelmeer den Vader der geesten, ons onderwerpen, en leeven?} Genen tugtigden ons naar hun goeddunken 10 eenen korten tijd, maar dezen doet het tot zeker nut, dat wij hem in de heiligheid gelijk worden.) Elke tugtiging zal wel ge n duurende den tijd, dat men dezelve gevoelt, geene blijdfchap zijn, maar fmartlijk, doch hun, die door dezelve geoeffend zijn, geeft zij in de gevolgen de zalige vrugten der deugd. | Daarom rigt de zinkende handen weder 12 op, en maakt de wankelende kniën ftijf,| en loopt met uwe voeten de rechte baan, 13 op dat het verlamde niet nog meer verftuikt, maar veelmeer weder geheeld worde. | Bevlijtigt u des vredes met allen, en de 14 hei- gewoonlijk buiten het huis van den Vader opgevoed: hij ziet dus derzelver dagelijkfche ondeugden niet, berispt hen niet, noch tugtigt hen; wanneer hij hen eenmaal ziet, dan volgen er alleen vaderlijke liefkoozingen. D t wat het zinbeeld. De zaak zelve is: wie geen lijden ondergaat, geene rampen ondervindt, die is als een zoon, aan wiens opvoeding God zich niet laat gelegen üggen, want het lijden is noodzaaklijk tot onze verbetering en opvoeding. Dit is niet flegts eene Bij beffche leering, maar ook volfcoomen wijsgeerig waar. vs 9. den Vader der Geesten) God, van wien wij onze ledenlijke ziel hebben, die deszelfs evenbeeld is. vs. 12.] De woorden zijn ontleend uit 'Jez. XXXV: 3. vs. 14. des vredes met allen) Onoer de Hebrtêo mceten er tetnge fcheuringen hebben plaats gehad, var.  cap.Xif:4-I7. ^ ziengza)g| Tde/ >lke bemand den Heer zien za).| Geeft daarbij acht op u zeiven Tc neze, dat niet een vergiftige wortel die opwast, onrust verwekke (4, en doo'r dé zen veelen aangeftoken worden!) ,5 on Xx7x:?8]we?ker^rdn\Z!j»!en0men uft den Tekst 5^ " De gSh^I'k °nder" o»r«« verwekken ta *,wfr, Gnekfcne Vertaaling , den GriefefcheTv'aa er zéK T ""'H'*' °f van ver, die iD ^ ™n den Affijj dit niet ontwikkelen m„ • v iaat zlcr> «er verk,aar/t: tüdenmXjef"aadne Aanmerking djt gedaan. De verBiftdmalnH- , «ebreen heb ik zulken te zijn, diS f Piante" „fijnen de dienst verkoe en, verSJE , Chrwtelijken Godsoverhellen, en '„Tk ¥ t0t a,Va' van den ze'^n 'ijd tot tijd verdrÏLeS"8^ ,™faf«>..™» ™ |ifdf planten de zoóda, dte vfrfdT * ^ Mofes, en den dienst van £1' • 2. de wet «an m, ie. ee» ffS^AW God afva,,en- fchrijven de looderiFWJ ,>Zoodan'g eenen bezelfden dag ƒ dar h^ F ü"^* dat °P de«" bjj ook eene Bruid verle d Ë£,geb?.°"erec'" verkogt, ten wij anders nie's vaj S HU" de" Dijbel woord bier ^ZÏfe^ r 3 en  294 de BRIEF aan de HEBREc'N. onder u een Hoerëerer, of Verachter zij, als Ezau, die voor een enkel gericht zijn Eerstgeboorterecht weggaf;| want gij weet, i? dat hij naderhand, toen hij den zegen zogt te verkrijgen, verworpen is, en niet verkrijgen konde, dat de eenmaal gedaane zegenfpraak terug genomen wierd, offcnoon hij het met traanen zogt.J Cap. en neemt onze Schrijver dit gezegde aan, dan moet men zich hetfnneren aan Hoofdd. XIII: 4 waar het fchijnt, dat de zonden van ontugt destijds onder de Christenen in Palaestina niet ongewoon waren. Dan het koomt mij bijna waarfchijniijker voor, dat de uitdrukking Hoerëerer hier, in eenen figuurlijken zin van de geestlijke Hoererij , dat is, de verlochening van den waaren Godsdienst, gebruikt wordt. Voor een Verlochenaar van den Godsdienst, die geen toekoomend leven geloofde, wordt Ezau bijna algemeen van de Joodén gehouden. Verachter] Verachter van den Godsdienst en de godlijke belofte. Als zoodanig een bewees zich Ezau, daar hij zijn Eerstgeboorterecht zoo llgtzinnig verkogt, waarvan de groote, aan Abraham gedaane belofte, het bezit van Palaestina, voor zijne Nakoomelingen afhing, die ook Izaak op hem, als den Eerstgeborenen, in zijnen zegen wilde overdraagen. Alleen, over 't gene na zijnen dood zijn zal, bekommert hij zich niet, maar zegt, Gen. XXV: 31. „ ik moet toch derven, wat baat mij de eerstgeboorte?" vs. 17.3 De gefchiedenis vindt men Gen. XXVII: 30—36. en verdient aldaar nageleezen te worden. en niet verkrijgen kon, dat de eenmaal gedaane zegenfpraak teruggenomen wierd) Zoo heb ik duidelijkheidshalve omichreeven 't gene letterlijk heet: hij kon niet verkrijgen, dat er berouw piaats Vond, dat zijn vader berouw had over den aan Jakob, uit onweetendheid, medegedeelden zegen, en dien terug nam. Dit  195 Cap. XII. 18—28. Heerlijkheid van den Chnstelijken Godsdienst en derzelver goederen J en grootheid der zonde wanneer men denzelven verliest, beide in vergelijking met den Mofaïfchen Godsdienst. Want gij zijt niet tot den tastbaaren berg 18 gekoomen (*), niet tot het brandende vuur, niet S? A'ldere Leeuing ; tot het tastbare gekoo. men, dat ts, tot het aardfche en ligchaamlijke. Dit zijn de woorden, welker verkeerde, en met den aart der zaake ftrijdige vertaaling, want hit vond geene ptaats voor bekeering, offihoon h,j % Z7t traanen zogt, bijna twee honderd jaar lang "er. Teel cnnoodtge geweetensangst veroorzaakt, en den Brief aa° d,e. Hebreèn, voor Godsdienftige Christenen, aller, verfchnkfcelijkst gemaakt hebben. Veelen, d e nfet die maate van berouw gevoelden, die zii voor nnnrf zaak.nk hielden geloofden, dat God hun de genade" tot boete weigerde, die, ook door gebed en trfanen met van Hem te verkrijgen zij. Zij kwamen Sdoor* nabij de wanhoop, of vervielen daadlijk in dezelve ten m.nfte bragten hun leven in eene angwa liL' iwaarmoedigneid door. Een fchandelijk, der GoedheidGods onwaardig denkbeeld, dan waarVan hier geen enke woord ftaat. Ezau zogt geene bekeering, maar duidelijk, dat zijn Vader berouw mogt hebben over den gegeevenen zegen, en dien terugnemen; en barstte oaar deze dit met doen wilde, "in een'luid geween uit. De geweetens-twijfelingen zijn thands wel op verrd na niet zoo meenigvuldig, als eettjds; m.ar, daar de fteen des aanftoots toch noch in onze gewoone Kerk vertaalmg ftaat, verdiende dit aangemerkt tTwoVden De Ka hoheke vertaa ing van F^cher heeft hier toch ■n de daad juister, alleen voor den Leezer nog eenig. 1 4 zins  296 de BRIEF aan de HEBREè'N. niet tot het donker, en duisternis, en onweder,| niet tot het geluid der bazuine, 19 en de ftem der woorden, welken die afbaden, die dezelven hoorden, en wenschten, er mogt niet verder met hun gefproken worden; | (want het was hun verfchrikke- 20 lijk, dat er bevoolen was, wanneer ook flegts een Dier den berg aanraakt, zoo zal het met fteenen dood geworpen worden, [ en zins onduidelijk: hij vond geene plaats van berouw, ofjchoon hij die met traanen zogt. Bekeering is *ier een volkoomen ongepast, en den geheelen zin bedervend woord. vs. 18. gekoomen] Het woord beteekent hier zoo veel als tot eenen Godsdienst overgaan: de Jooden noemen hem, die hunnen Godsdienst aanneemt, eenen tot hen overgekoomenen. De zin is; gij zijt niet tot den vreeslijken , en angstvalligen Godsdienst van Mofes, nuar tot den heerlijken en vriendlijken van Christus gekoomen. niet tot den tastbaar en Berg] den Berg Sinaï, die Aardscb en tastbaar is, maar tot den bemelfchen en geestlijken Berg Zion. — Zommige Handfchriften heb. ben de Leezing, die onder den Tekst ftaat; alleen dezelven zijn zoo talrijk, dat ik het waagde, die voor. genoegzaam bevestigd aantezien. In de verklaaring van den Brief aan de Hebreen heb ik het vermoeden geopperd, dat de Vertaaler misfchien bier in het Hebreeuwsch een onnauwkeurig Handfchrift gehad, en de Schrijver fjmet een letter meer) gefchreeven heeft tot den Berg van Mofes. Dit zou dan ook de Berg Sinaï zijn; maar duidelijker, en eene betere tegen ftelling tegen den Berg Zon. — Het volgende zal men te zamen vinden Exod. XIX, 't gene daar ftaat, zal ik hier niet affchrijven: vs. 19. de f.em der woorden, welke die ajrbaden, die dezelve hoorden] Exod. XX: 15. 16. Deut. V: ao—24.  Cap. XII: 18—28. 297 en 't gene zij zagen was even zoo ver-21 fchrikkelijk; ja Mofes zeide: ik ben verfchrikt en Adder;)| maar gij zijt tot den22 Berg Sions gekoomen, tot de Stad des leevenden Gods, tot het Hemelfche Jerufalem, tot de veele duizenden der Engelen,/ tot het Feest en de Gemeente der Eers't-23 geborenen, die in den Hemel opgefchreeven zijn, vs..22. tot den Berg Zion) Daar Zion de Stad van Uavid, en de zetel van deszelfs Rijk was, en de iwesljas hem, als een Koning uit zijnen Stam beloofd is, die eeuwig fieerfchen zal, zoo wordt Zion voor een Rijk van Christus gebruikt. De zin is: gij zijt gekoomen tot Christus, den eeuwigen Koning, welken God aan David beloofd heeft. tot het hemelfche Jeruzalem] Eene figuurlijke Ipreekwijze. Het geheele gezelfcbap der volmaakt Gerechtvaardigden, dat in het volgende befchreeven wordt, wordt daar door als eene Hoofdftad van uiu verkootenen in den Hemel voorgeiïeld. Met dezen ftaan wij in betrekking; wij behooren tot hen, en heb. ben de eer hunne Broederen te zijn, maar wij zullen eens door den dood volkoomen tot hen koomen, en onder hun eene zalige eeuwigheid doorbrengen. tot de veele duizenden der Engelen) Ook met deze verhevene Geesten maaken wij één gezelfchap uit, dat God, zij in den Hemel, wij op Aarde, verheerlijkt. vt. 33. leest en Gemeente) De volmaakt Gerechtvaardigden vieren een eeuwig Feest, met aanbidding van God, vreugde en gelukzaligheid. Ook her Jeven der Christenen hier op Aarde moet een dagelijk- Rom XIV 5 Fe£" Zijn* Zie 06 Aanmerki"8 OP der Eerstgeborenen) Ik ben nog onzeker, of dit 1. in het algemeen , alle volmaakt Gerechtvaardig, den, of 2. de Eerstgeborenen onder hun, slbra ham, Izaak en Jakob, en andere volmaakt Ge. T 5 recht.  298 de BRIEF aan de HEBREèN. zijn, tot den Rechter dezer Stad, den God van allen, tot de Geesten der voleindigde Rechtvaardigen,| tot den Middelaar des24 nieuwen Verbonds, Jefus, en tot het bloed der befprenginge, dat beter fpreekt dan Abel.J Wagt rechtvaardigden uit de eerfte Waereld, of 3. de Eerstgeborene zoonen Gods, de Engelen zijn, zoo dat het, wat de zaak betreft, hetzelfde is met het voorgaande. Thands , daar ik dit fchrijf, is mij het tweede het waarfchijnlijkfle. De zwaangheden, die ik daarbij gevoel, zal men, wanneer men dezelven begeert te weeten, in mijne 470de Aanmerking ter Ver. klaannge van den Brief aan de Hebreen vinden. tot den Rechter dezer Stad, den God van allen) God zelve is Rechter dezer Stad fwellict een zinbeeld ontleend uit Jez. XXXIII: 22). Eene groote waardigheid! Hij, de God van allen, der fooden der Heidenen, der Engelen, ja aller dingen ,'verwaardigt haar met zijn bijzonder opzigt, en is haar Rechter. —Wat de zaak betreft fchijnt het even hetzelfde te zijn wat wij 1 Kor. XV: 24. leezen. Rechter wordt hier met genomen in den angstverwekkenden zin van dit woordt, dat ons beveelt aan draffen te denken. vs. 24.3 Het bloed van Abel fchreeuwdeom wraak, dit doet het bloed van Christus niet, ook niet over de genen, die, te Jeruzalem, hadden uitgeroepen: zijn bloed koome over ons, en over onze kinderen, maar verzoent ons, ja zelfs ceze Moordenaars met God 'Bloed der befprenginge is, zoo als men ligt ziet,' eene van de offerplegtigheden ontleende fpreekwijze volgends welke hij, die door de offerande zou verzoend en ontzondigd worden, met deszelfs bloed befprengd wierd. vs. 24—28.3 Verweg de moeielijkde en duisterde plaats in den geheelen Brief, ten minde voor mij. Bij het 25de vers ontdaat de donkerheid vermoedelijk daaruit, dat in het Hébreeuwfche Exemplaar, dat de Griek-  Cap. XII: 18—28. *P9 Wagt u, dien niet te weigeren, die tot25 U fpreekt. Want wanneer genen niet ontvlooden zijn, die den van de Aarde fpree. kenden weigerden, hoe veel minder zullen wij dan ontvlieden, wanneer wij ons van hem afwenden, die van den Hemel fpreekt?f Zijne Griekfche Vertaaler voor zich had. eemge Hoofd of voornaame woorden waren uitgelaaten. ' *£a,*$'1 .Re Gefchiedenis, op welke hier gedoeld wordt, ts duidelijk de volgende. Exod. XX: 15. 16. Beuter v. ao-26. XVIII: 16-18. verhaalde. God tiad, onder donder en blikzem, den Israëlliten de wet gegeeven, en uit den Hemel (Exod. XX: 19. Deuter. IV: 36.) met hun gefproken; zij fchrikten daarvo-r en naden , God mogt niet meer onmiddellijk van den Hemei, maar Mofes zou in zijnen naam met hun fpree. ken. Hoe nu dit kan uitgedrukt worden : zij heb. ben den van de jlarde [preekenden geweigerd. is nauwiijks begrijpelijk. Men verklaart dit welt J2ji hebben den van de Aarde fpreekenden niet eehóor. zaamd," maar hij, die aan de gefchiedenis zelve denkt zal oeze verklaaring niet waarfchijnelljk vinden * Bezwaarlijk kan ik anders denken, dan, dat' in het Hébreeuwfche Exemplaar, dat de Griekfche Verraaler voor zich had, eene geheele regel is weggelaaten en het zijn moest: „ die den van den Hemel fpreekenden weigerden, en zich den van de Aardè fpVkendeii verzogten." Ais dan wordt het als van de Isn ëlliöten verkeerd gehandeld verklaard, dat zij baden, dat God met onmiddellijk van den Hemel met hun mogt fpreeken, dat hun egter tot zu'k eene groote eer ftrekte • gebrek aan vertrouwen op God, en flaaffche vrees wal ren dit zeker. mÜe«ftmen J?ÖKMn' da' er in het Hebreeuwsch meer geftaan heeft, dan wij in het Grieksch leezen. dan weet ik de woorden niet te verklaaren, en wil liever verder mets van dezelven zeggen. wanneer wï} ons van dien afwenden, die uit den  3Pp de BRIEF aan de HEBREè'N. Zijne ftem heeft destijds de aarde gefchud, 26* maar thands belooft hij: nog eens wil ik fchudden, niet de Aarde alleen, maar ook den Hemel. | Dit, nog eens, duidt eene 27 verandering van het gefchudde aan, waar. door het zoo omgefchapen wordt, dat in het toekoomende het onbeweegelijke en - . on- den Memel fpreekt) Van Christus, die ter rechtehand Gods verheven is, en uit den Hemel tot ons fpreekt. _ m doet hij zeker niet onmiddellijk, maar door zijne Apostelen, en met wondergaaven in hunne zending bekrachtigde Gezanten; alleen onze Schrijver zegt van Christus het grootlïe, dat hij zeggen kan vs. 26. 27] Deze woorden ftaan Hag. IT: 6. waarbij men nog, uit hoofde van oen zamenhang de 7 8 9. verzen moet voegen, als ook in allen gevalle de gelijkluidende plaats vs. 20-23 van hetzelfde Hoofd, deel. Van de groote Waereld verandering, die in den jongden dag aanftaande is, en van welke dezelven bier fchtjnen verklaard te worden, kunnen zj, volgends den zamenhang,_onmogelijk handelen. In de Aanmerkingen op Baggtu heb ik dpzeNen van de verwoesting van het Pe.fifche, en andete Rjken door Alexander den Grooten verdaan. Wij! men geloofde alles, wat de Schrijver van onzen Brief zegt, als geïnfpireerd, en onfeilbaar te moeten aanmerken en verdedigen, heeft men gezogt ons vers door zeer kundige verklaaringen ter hulpe te koomen. Ik kan mij van dezelven niet overtuigen, en wil ook mijne Leezers niet met dezelven lastigvallen; wie egter meer daarvan begeert te weeten, zal het in miine Verkiaarin» van den Brief aan de Hebreen vinden. . voor mij erken, dat de Schrijver, wanneer hij in de daad de plaats van Hsggaï van de laatde Waereldverandering verklaart, gedwaald heeft. Wij voor ons fÉrl ff56 gen,°egZre eronde"' °m ^m voor geïnspireerd, en den Brief, hoe (choon die ook is, en hoe veel voortreffelijks dezelve behelst, voor Kano' niefc  Cap. XIH. 30I on^efchudde blijft. | Daar wij nu een on- 2* d^S ljk-R%7erkrijgen' 200 la« ons 1 V^'P' en uic ZUJk eene ge. neigdheid Gode welbehaagelijk met vrees is ook een verteerend vuur.| Cap. XIII. Volhardt in de broederlijke liefde.| Vef "r geet de Gastvrijheid niet, want bij derzel. 2 ver beoeffemng hebben zommigen, zonder het te weeten, Engelen geherbergd.| zf!; 3 der enl?r\ïa°r gZ^" V*"*>«*», ^eL'^eHh0Ude"* en.zeIfs de oude kerk heeft dien niet als zoodanig overgeleverd, maar eetwiifeM i„ T 234 5. der Inleiding is hier van feffi'n n t geef de dwaaling tol Wilde men" Schen Jerze'l bruifet om met dezelven zi ne leer, omtrent de 1-nthV den Brief0a°arn2degg« ï. dit h h * iffiS?,? die"beïeeri^ S*"*" ' "aar welke ik hen• vin £g c ^ J dlt te weeten, en zelfs ten voordeelê van den Schrijver onderzoeken willen, verzend. VS. 2. Hebben zommigen, tonder het te weeten, En-  3oa de BRIEF aan de HEBREè'N. der Gevangenen gedagtig, als Medegevangenen, der Lijdenden, als zulken, die zeiven nog een ligchaam hebben, j Het huw- 4 lijk z'rj bij allen heilig, en het huwlijksbed onbevlekt, maar Hoerëerers en Echtbreekers zal God richten. | Geneigdheid en 5 gedrag zij zonder gierigheid. Zijt met de tegenwoordige omftandigheid te vrede, want hij zelve heeft gezegd, ik wil de hand niet van u aftrekken, en u niet verlaaten, | waaröm wij met vertrouwen zeggen kunnen, 6 de Heer is mijn Helper, ik vrees niet, wat willen mij menfchen doen?!| Gedenkt aan uwe Opzieners, die u het 7 woord Gods geleeraard hebben, hebt hunnen uitgang uit het leven voor oogen, en volgt hun Eu gelen geherbergd] Abraham,Gen. XVIH: 1—8. en Lot, Hoofdd. XIX: 1 —16. Omtrent Abraham maait men wel de bedenking, dat hij meer gedaan, dat hj God zeiven geherbergd heeft; ook heeft hij het niet onweetende gedaan, want hij noemt Hem — ten minfte volgends de Joodfcbe (lippen — Heer, met eenen godlijken naam; alleen dit is niet alleen mijn gevoelen, en Philo, de Tijdgenoot van onzen Schrij. ver, befchrijft hen enkel „ als wezens van eene verhevenere Natuur, Bedienden van den Hoogden God, door welken Hij als Gezanten, met ons fpreekt." De oude Schrijver behoeft bij de gerchiedenis niet alles te zeggen, wat wij gelooven, en ook mij als uitlegkundig juist voorkoomt. vs. 4] De zonden van onkmschbeid moeten in de talrijke, en nu wel reeds zeer ontaarde Gemeente te jeiuzalcm niet vreemd en ongehoord geweest zijn, andets was deze vermaaning overtollig. vs, 7. hunnen uitgang uit het leven] Ik vcrftaa dit piet van zulken, die op het ziekbed uit de waereld  Cap. XIII. 303, hun geloof na. | Jefus Christus is gisteren 8 en heden dezelfde, en blijft het in eeuwig, heid. | Laat u niet door verfcheidene en 9 vreemde leeringen ronddrijven. Het is beter, dat het hart met genade verzadigd worde, dan met fpijze, van welken diegeen nuc gegaan zijn ; dezer uitgang uit het leven heeft zelden jeis zeer merkwaardigs, en wordt, ten aanziene van deszelfs omftandigheden, misfchien eenige laatfte gezegden uitgezonderd, weinig bekend; maar van zulken, die den marteldood geleden hadden, onder welken wij Stephanus, Jakobus den Ouderen, Jakobus den Broeder van Christus en eenige andere Christenen, welken de Hoogenpriester Ananus liet fteemgen flofephus Ottdh. XX: 9.) tellen. vs. 8.] De Leer van Jefus Christus blijft dezelfde: volgt de oude, die gij van deze Leeraars geleerd hebt, en niet de nieuwheden, die thands zommigen wülen invoeren. vs. 9.] De fpijzen, van welken hier gefproken wordt, zijn niet onreine fpijzen — hoe kon een Jood met dezen zijn hart willen verzadigen, of door derzelver genot God dienen? — maar offerfpijzen ? Offeranden te Offeren was ook den Christenen geoor. Joofd, zoo lang de Tempel nog ftond; alleen het fchijnt, thands wilden eenige Nieuweren de Gastmaalsofferen als een gewigtig ftuk van den gcmeenfchaplij. ken Godsdienst invoeren; en daartegen waarfchuwt onze Schrijver. De Levietifche wet moet ondergaan , en vernietigd, niet vernieuwd in het Christendom ingevoerd worden, vooral daar het einde des Tempels, en aller offerande zoo nabij was. — 't Gene ik hier fchrijf, befluit ik uit onzen Brief: historifche berigten hebben wij daarvan verder niet, zoo als ik reeds meermaalen herinnerd heb, de Gefchiedenis verlaat ons geheel. De genade van Christus moet de verzadiging, en het voedzel onzer ziele zijn: zich bij Offermaaltijden Zat te eeten is thands geen redenüjke Godsdienst,  304 »b BRIEF aan de HEBREëN. nut hebben, die daarin God dienen.| Wij 10 hebben eenen Altaar, van welken te eeten de Dienaars der Tente geene magt hebben. | Want de ligchaamen der dieren , welker 11 bloed, tot verzoening der zonde, door den Hoogenpriester in het Heilige gebragt wierd, wierden buiten het Leger verbrand,[ waar. 12 om ook Jefus om het volk door zijn eigen bloed te heiligen, buiten de poort gèleeden heeft. | Laat ons dus tot hem uitgaan 13 buiten het Leger, en zijnen fmaad draagen, | want vs. 10. 11.) HetN bloed des grooteren offers wierd ter verzoening der zonde in het Allerheiligtte gebragt, ï)eze waren I. het offer op den grooten verzoendag Lev. XVI: 14. 15. 16. 17.; 3. De zondoffers voor het ganfche Volk, Lev. IV: 13—21.; 3. De Zondoffers voor de Priesters, Lev. IV: 13—21. Dezen mogteb niét door de Priesters gefiooten Wórden, die anders van de offeranden hun aandeel of geheel kreegeri, tnaar wierden buiten het Leger verbrand. Jefus offer is zulk eene grote offerande, voor het geheele Volk, ja voor het menschiijk geflagt geofferd. vs. 13. buiten de poort"] Wat bij Mofes, toen de Israëliërs in Tenten woonden, buiten het Leger is; dat is in Palaestina buiten de Stad. Buiten Jeruzalem is Christus gekruist. Ontmoet men hier drok bezig zijnde en gedienftige Verklaarërs, die ons onderregten willen, buiten welke Poort van Jeruzalem Jefus is uitgevoerd, dan moet men zich niet verwaardigen derzelver fchriften te leezen: al kon men het hier tot de volkoomenlle zekerheid brengen, dan nog ware ons daaraan niets gelegen, dan wij weeten volftrekt niet, Waar, en buiten welke poort der Stad Golgotha gelegen heeft. vs. 13.] Laat ons het geduldig draagen, wanneer wij door de Jooden uitgeworpen, ja wanneer wij ook, pm het Christendom, uit Jeruzalem gedreeven worden.  Cap. XIII. 3o5 want wij hebben hier geene blijvende Stad, 14 maar de toekoomende zoeken wijl Laat ic ons door hem ten allen tijde Gode Lofoffer brengen, dat is de vrugt onzer lip. lil YJ' Zij"en naam Prijzen,| maar 16 ook des weldoens en medelijdens vergeet niet, want aan zulke offeranden heeft God welbehaagen.J Volgt uwe Voorftanders en gehoorzaamt 17 hun, want zij waaken voor uwe zielen, S?llk™\die rekenfchap geeven zullen op dat zij dat met vreugde doen, en niet met zugten, want dat ware u niet goed.l Bidt voor ons! Wij hebben vertrouwen 18 op u, want wij hebben een goed geweeten en zijn ons des voorneemens bewust, bij elk eenen braaf en onberispelijk te zijn: ƒ maar (*) Zoo in het Grieksch: in het Hebreeuwsch moet bet geweest zijn: de offeranden onzer lippen. vs. 15.] In plaats van de Levietifche offeranden en offermaaltnden, die thands fpoedig geheel Tullen 00 houden, beveelt de Schrijver betere offeranden God hoeS."' ^ Weldaadi«heid f oefiD», jfgens be' vhH?zët^rJippeV dï zijnen naam P'i/*'é uit tioz. XIV: 3. ontleend; en wel de VenaalinrT zoo als zy m den Tekst ftaat, oft de Zevend S oannen. De fpreekwijze, en het zinbeeld, vrVt der l'ppen, zijn wat hard: is de Brief oorfp ongEn het Hebreeuwsch gefchreeven, dan geef ik alleszins den vanrrhPnr8wnKde' 0nder de" Tekst ^de v taaltng Ih d£ Hebreeuwsch. Offeranden onze,• lippen oLen -rr"r»wu ri onze iippen c°de etteren, dat is, Hem looven, en zijnen naam prijzen.  30(3 de BRIEF aan de HEBREëN. maar vooral bid ik u, daarom te bidden, 19 dat ik u .ïpoedig wedergegeeven worde. | Maar de God des vredes, die den grooten 20 Herder der fchaapen, onzen Heer, Jefus Christus, door het bloed des eeuwigen Verbonds uit den dood uitgeleid heeft,| die maake u volkoomen, en bereid tot al- 21 les goeds, om zijnen wil te doen, en voere door u uit, wat hem door Jefus Christus welbehaagelijk is: Hem zij eer in eeuwigheid! Amen!| Ik bid u, Broeders, mij het woord der 22 Vermaaninge ten goede te houden, want ik heb u flegts Kort gefchreeven. | 1 Weet, . vs. 19. dat ik 'u fpoedig -weder gegeeve worde] Dit verftaa ik niet van de bevrijding uit de gevangenis, want, volgends vs. 23., fchijnt hij, d;e dit fchrijft, reeds vrij te zijn , maar van eene gelukkige overkoomst naar Palaestina, waar hij voorneemens is, de hem bekende Christelijke Gemeente te bezoeken, welligt ook bij dezelve te blijven. Wie deze ik, die hier en in de volgende verfen fpreekt, is, Paulus of een ander, laat zich niet met zekerheid bepaalen. In . de 232 § der Inleiding heb ik dit ftuk, zoo veel in mijn vermogen was, onderzogt; de redenen zijn meer tegens, dan voor Paulus, en wij weeten tot nog toe niet, van wien onze anders, wat den inhoud betreft, zoo fchoone Brief is. vs. 20. door het bloed des eeuwigen Verbonds «it den dood uitgeleid heeft) Het bloed van Christus, waarduor hij ons een eeuwig verbond met God verworven heeft, was eene volkoomene genoegdoening voor onze zonden; hij wierd dus ook nu van den dood uitgeleid. Even dezelfde Helling, die wij Rom. IV: 24. 25. met andere woorden gehad en verklaard hebben.  Cap. XIII. 307 Weet, dat de Broeder Timotheus ver 23 trokken is, wanneer hij fpoedig terugkoomt, wil ik u bezoeken.| Groet alle uwe Voorftanders, en alle 24 Heiligen. U groeten die uit Italiën.j De genade zij met u allen! Amen!J %s vs. 23. vertrokken] Niet losgelaaten, want van Timotheus gevangenis te Romen vinden wij nergends iets. Zie de Inleiding. b vs. 24.] Wie deze Broeders uit Itaüën zijn, zelfs waar deze Brief gefchreeven is, te Romen, of nog in Italien, of reeds aan gene zijde van Italiën weeten wij niet: ik kan dus ter veiklaaringe niets zeggen.  'MS