■  J. D. MICHAËLIS, NIEUWE OVERZETTING DES NIEUWEN TESTAMENT S> MET Aanmerkingen voor Ongeleerden. In het Nederduitsch overgebragt. TIENDE STUK. Behelzende de BRIEF van JACOBUS tot de OPENBAARING van JOHANNES. TE DORDRECHT, Bij A. BLUSSÉ & ZOON. MDC C C T IJ.   D E TWEEDE BRIEF van PETRUS. Cap. I: i—ii. Vermaaning tot alle christelijke deugden, door welken juist onze genaderaat vast en zeker wordt, uit aanmerking van het groote des goeds, dat God ons in Christus gefchonken heeft. C L Oymeon Petrus, de knegt en Apostel van i. Jefus Christus, groet hun, welker geloof, naar de onpartijdige rechtvaardigheid Gods, en onzes Verlosfers, Jefus Christus, hec onze vs. i.] Dat deze Brief door Petrus en aan even dezelfde Leezers als de Eerfte gefchreeven Is, te weeten aan Profelijten, kan in de Inleidipg worden nagezien. Petrus verzekert hier, dat hun Geloof, de Godsdienst, dien zij verkreegen hadden, even zoo goed is, als hec Geloof der Christenen uit de Jonden. Vergelijk Hand. XV: 9. Hij herhaalt hier dus terftond in den aanvang de ftelling, die in den eerften Brief reeds gezegd, en daar de Hoofdzaak is. Zie de Inleiding tot het Nieuwe Testament § 25a. F % ■  84 de TWEEDE BRIEF van PETRUS. onze volkoomen gelijk, en even dierbaar is.| Genade en alles goeds knome rijklijk 2 overu door de kennis Gods, en Jefus on. zes Heeren.| Daar de godlijke Majesteit ons alles, wat 3 tot het leven en godzaligen wandel noodig is, door de kennis van Hem rijklijk fchenkt, die ons tot 2ijnen eigenen roem, en lofgeroepen heeft (*),| waar door Hij ons de 4 grootfte beloften gefchonken heeft, dat gij zelfs der godlijker Natuure deelachtig worden zoudt, wanneer gij anders de begeer. lijk- • (*) Gewoone Leezing: die ons geroepen heeftt door roem en lof. vs. 3. door de kennis van hem — die ons — geroepen heeft] Door de kennis van den waaren God, niet door de Befnijdenis, of de waarneem ing van de Levietifche Wet, wordt den Profelijten alles gefchonken. Dit ftemt zoo met de hoofdzaak, nog daarteboven laat, eerst door Benfon erkende hoofdzaak, en het oogmerk van den Eerften Brief overeen , dat men den Tweeden niet voor verdicht kan houden, wanneer men den Eerften aanneemt. Zoo gelukkig zal een Valschaaris niet met het laat ontdekte Hoofdoogmerk van den Eerften Brief overeenftemmen. tot zijnen eigenen roem, en lof] dat zij hem tot eer verftrekken, en zijnen roem verkondigen. Juist de Helling, die Petrus in den Eerften Brief, Hoofdd. II: 9, alleen met eene eenigzins andere uitdrukking gezegd had. Ik heb aan deze Leezing, die in verfcheidene Handfchriften en oude Vertaalingen gevonden wordt, den voorrang gegeeven, wijl zij duidelijker is, dan da gewoone, onder den Tekst geplaatst. vs. 4. daar door] te weeten door alles, wat tot het leven (gelukzaligheid) en godzaligen wandel noo» <3ig is.  Cap. I: i-ii. S5 lijkheden vliedt, die op het verganglijke dezer waerel i gevestigd zijn ,| zoo wendt ook 5 gij van uwe zijde allen vlijdt aan, en verbind": met uw geloof moed, met den moed kennis v| mee de kennis heerfchappij -over 6 u zeiven ( met de heerfchappij over u ze! Ven lijdzaamheid, met de lijdzaamheid godvpugc,| mee de godvrugt broederliefde, 7 met de broederliefde algemeene liefde. | Wanneer gij deze deugden hebt, en daar- t in wast, zoo hebt gij, den lof, dat de.kennis van onzen Heere Jefus Christus> bij u niet C*) Of ook: onthouding. vs. 5 ] Tusfchen deze bijeengeplaatfle deugden is geene zoodanige wanorde, ais in de Duitfche Vertaa. ling van Luther, maar ook geene kunftige nauwkeurige orde, die bebalven dar, in eenen Brief niet te pas koomt: Petrus noemt dezelven op, zoo als hem de eene na de andere invalt. verbindt met uw Geloof moed] Gewoonlijk vertaalt men hier deugd; er is egter veel meer eene bijzondere deugd, moed, iiandvastigheid in het Geloof' te verftaan; met den moed kennis] Het Geloof, en de Moed in de verdediging des Geloofs, moeten met kennis gepaard gaan, en vereenigd Z'jn, op dat het geen blind of dom geloof zij. vs. 6. Geduld, Lijdzaamheid, volgt uit de heerfchappij over de driften. ■ Godsvrugt] waare, zuivere Godsdienst. is. 8. zoo hebt gif den lof] Z 10 heb ik vertaald, om Petriis niet in bede (tellingen het zelfde te doen. zeggen; Het volgende «ers zegt nu daartégen , wie dezen niet heeft, die heeft geene kennis van Christus, zoodanig als hij hebben moet. F 3 ■  86 de TWEEDE BRIEF van PETRUS. niet werkloos, en zonder vrugten is,| maar 9 wie dezelven niet heeft, die is blind, of eigenlijk, die fluit zijne oogen voor het te helder licht toe, en vergeet zijne reiniging van de voorige zonden. | Des te 10 meer beijvert u, Broeders, uwe roeping en verkiezing vast en zeker te maaken (*), want wanneer gij dat doet, zoo zult gij u in uwe hoop niet bedroogen zien,| enden ingang in het eeuwige Rijk van onzen Heere en Heiland Jefus Christus zal u rijklijk geopend zijn. | Cap. (*) Andere Leezing: door goede werken vast en zeker te maaken. vs. 9. of eigenlijk] Dit'heb ik er duidelijkheidshalve bijgevoegd. Het gezegde, die fluit zijne oogen voor het helder licht toe, is, als 't waare, eene verbetering van het voorgaande, hij is blind. Petrus lochent niet, gelijk eertijds de Piëtisten, hunne verlichting, maar al. leen de onverhinderde werkzaamheid der verlichtinge. en vergeet zijne reiniging van de voorige zon. den] Ik ben twijfelachtig, of bier de vergeeuing van zonden, of de Heiligmaaking, of zedenlijke reiniging van de zonden te verftaan zijn. Welligt dagt Pecrug aan den Doop, die beide bevat, en noemt deze eigenlijk eene reiniging. Zie Jok. III: 35. De zin zou als dan zijn: hij vergeet zijnen Doop, door welken hij van zijne voorige zonden gereinigd is. vs. 10.] Maakt door ijver, in deze deugden, dat de fjoodfche) Zelooten niet twijfelen kunnen, dat gij van God tot de waare Kerk geroepen en uitverkooren zijt. Volgends de andere Leezing, die ik onder den Tekst geplaatst beb, is deze zin nog duidelijker.  Cap. I: 12—21. Petrus wil verzorgen, dat zij, nog voor zijnen dood, iets fchriftlijks van hem ontfangen, dat hij hun mondlijk geleerd heeft. Groots zekerheid van de Leer des Euangelies. Van de verheerlijking van Christus, bij welke de* ze, door eene ftem uit den Hemel, voor den. zoon van God verklaard wierd, is hij zelve ooggetuige geweest. Fastpropheetisch woord, waarop zij zich grondt. Daarom wil ik ook niet nalaaten, of gij i a fchoon de voorhandene waarheid weet, en in dezelve bevestigd zijt, u dit weder in geheugen te brengen,| want ik houd het 13 vóór pligt, zoo lang ik nog in deze Tent ben, u ook door herï'nnering van het bekende optewékken,j want ik weet, dat ik 14 mijne Tent fpoedig zal afliggen, zoo als ook onze Heer, Jefus Christus, mij eenen wenk gegeeven heeft,| daarbij wil 15 ik vs. 73. In deze Tent] in liet ligchaam, zie 2 Kor. V: 1. en de Aanmerking aldaar. vs. 14. zoo ais ook onze Heer, Jefus Christus, mij eenen wenk gegeeven heeft] Wel niet nu door eene Openbaaring, maar Joh. XXI: 23. Uit deze woorden was het duidelijk, dat Petrus de toekoomst van Christus ter verwoesting van Jeruzalem niet beleeven zoude, en deze was toch na den afloop van den toenmaaligen leeftijd, die reeds naar het einde fnelde, aanihande. vs. 15.] Petrus fchijnt te belooven, hij wilde bezorgen, üat iemand (Mircus), na zjnen dood, het F 4 'ë-  88 de TWEEDE BRIEF van PETRUS. ik mij ook bevlijtigen, dat gij bij mijnen uitgang uit de waereld iets hebt, waardoor gij u dit in aandenken kunt hrengen.j Want wij zijn geene voorzigtig uitgedag-T6 te philofophifche Fabelleeringen nagevolgd, wanneer wij u de magt en de toekoomst van ónzen Heere, Jefus Christus, predikten, maar wij hebben hem zeiven in zijne Ma- leven van Christus befchreef. Zie de Inleiding 5 141. vs. 16. want wij zijn geene voorzigtig tiitgedagte philofophifche fabelleeringen nagevolgd] 't Gene de Heidenen van flrafferi en belooningen in het toekoomende leven hadden was meestal in fabelen en verborgenheden ingehuld, even gelijk het overige, dat hun Godsdienst waar behelsde. Veel' waar» was er zeker onder deze fabelen verborgen, maar onzeker en niet van zulk een gezag, dat men het gelooven konde, Het Christendom geeft nu grootere zekerheid. Voorzigtig uitgedagte Fabelen TiroQiTpmi nvSH zal hier eigenlijk niet een fchimpnaam zijn, maar beteekenen, wijze uitgedagte verdichtzelen, onder welken zij leeringen van den Godsdienst verborgen. Fabelen zijn ook niet lijnregt leugens, maar verdichtzelen, dik wils zedekundigen. de magt en de toekoomst van onzen Heere, Jezus Christus] Ik verftaa hier niet de toekoomst in het vléesch,— want wie zou die uit de verheerlijking op den Berg, en niet veel meer uit den dagelijkfcheri omgang bewijzen? ■— maar de aanftaande toekoomst ten algemeenen oordeele, waarvan in het volgende deel van den Brief gefproken wordt. Magt is dus Majesteit. Zij hebben hem in zijne hoogde Majesteit verkondigd, zoo als hij wederkoomen zal, om ie oordeelen Leevenden en Dooden. Dit is de eerlte voornaame last, dieo Christus den Apostelen gegeeven heeft, en daarmede waren zij ook gewoon een aanvang hunner prediking te maaken. Jn deze heerlijkheid ontdekte Christus zich reeds aan hun op den berg.  Cap. I: 12-21. #9 Majesteit: met oogen gezien,| als hij van 17 God den Vadereer en heerlijkheid omring, en van de pragtige verfchijning Gods zei. ve deze ftem tot hem klonk: dit is mijn ee. nige zoon, aan wien ik welbehaagen heb!| en deze ftem, die van den Hemel klonk, 18 hebben wij zeiven. gehoord, daar wij bij hem op den heiligen Berg waren. | Ook hebben wij het Propheetifche woord, j 9 vaster dan gene philofophifche Fabelleeringen, en gij doet wel C*)> op het zelve in uw hart acht te geeven, als op eenen fak- (*) Of ook: en vermaanen wij tt. vs. 19.] Een tweede grond van geloof voor den, Christen, de voorzeggingen van het Oude Testament. vaster] Deze propheetifche Schriften hebben zekerheid. Dit hebben gene philofophifche Mijthologietl niet, wanneer zij ook al, onder vermengde dwaalin. gen, waarheid behelzen. en gij doet wel, op het zelve — acht te geeven} Het fchijnt, dat de Leezers van Petrus, als JoodenProfelijten, vlijtige onderzoekers waren der propheetifche Schriften; en dit billijkt Petrus. Ik neem egter de uitdrukking liever als eene vermaaning, vergel. Hand. XV: 29, 1 Maccab. XI: 43. en de Aanmerkingen aldaar. Dan is de zin: ik raad u, de prophee. tifche Schriften te leezen, en dezelven te gebruiken als een' fakkel in het duister, tot dat de volle dag aanbreekt. In dezen zin is de vergelijking met eenen fakkel in tegenftelling met den vollen dag, eigenlijk geene befchuldiging van Petrus tegens de duisterheid der propheetifche Schriften, maar eene klagte van zijne Leezers. Het kon onmogelijk anders zijn , dan dat Leezers, die geene geborene Jooden waren, en geen Hebreeuwsch verftonden, deze Schriften, vooral in de F 5 Ver'  po de TWEEDE BRIEF van PETRUS. ; fakkel, die in een donker bosch den weg verlicht, tot dat de dag aanbreekt, en de zon opgaat, | Maar daarbij moet gij boven 2 9 alle dingen weeten, dat geene voorzegging der Schrift eener andere uit dezelve Schrift te- Ver'taalmg der Zeventigen, dikwils zeer duister vonden, en zich over donkerheid' bezwaarden. Zij fpree. ken buiten dat van Christus, van het toekoomende leven, van het laatfte oordeel niet zoo duidelijk, als het Nieuwe Testament. Dan ook deze Fakkel, dit duister onderwijs moeten zij gebruiken, tot dat zij eene alge. meene duidelijkere Openbaaring krijgen, waarop hun hoop gegeeven wordt. Alleen zullen zij zich wagten van te denken, dat in deze donkere Schriften het eene zoms het anüere vernietigt, iets dat ligt iemand kon gebeuren, die het Oude Testament in de Griekfche Vertaaling las, die, vooral in de voornaamfte Boeken, weiken van den Meslias en een toekoomilig leven fpreeken, Job, de Pfalmen, Jezaia, ongemeen liegt is. tot de dag aanbreekt, en de zon opgaat] Ik verftaa hier, door den dag, de betere kennis, het toekoomende leven. Het tegenwoordige leven wordt hier vergeleeken bij een donker woud, waar door men bij nagt moet reizen, en eenen fakkel gebruikt: het toekoomende zal louter dag zijn, waar men. geen fakkel meer noodig heeft. vs. 20. dat geene voorzegging eener andere uit dezelfde Sc/v tft tegen/preekt, en die vernietigt] Ik heb zoo vertaalt, als ik de plaats verftaa. Het 1'chijnt, dat zij, die de toekoomst van Jefus locbenden, eenige voorzeggingen zoo verklaarden, dat anderen, * waaiïn deze toekoomst voorzegd wierd, daardoor wier» den opgeheven. Anderen verklaaren de plaats zoo, dat het eene klagte zij over de duisterheid van het Oude Testament, vooral zoo als het deze Gemeenten- destijds in de Griekfche Vertaaling hadden: maar gij moet weeten, dat gtj den Bijbel niet zeiven verklaaren kunt-, maar vreemde hulp en onderrtgt noodig hebt.  C ap. I: 12—ar. tegenfpreekt, en-die vernietigt,! want gee-2i ne voorzegging is ooit naar menschlijken wil ukgefproken, maar van den heiligen Geest gedreeven. hebben de heilige mannen Gods gefproken.| Gap. hebt. Zeker de zaak was destijds waar: wie dezelve enkel in de Griekfche Vertaaling, zonder verdere hu!p las, Hond in gevaar, in dwaaling te raaken , en billijk moest hem aangeweezen eri aangeraaden worden , onderst te zoeken. Het was dan niet de algemeene ftelling van duisterheid in den Bijbel, welke de Katho. lieke Kerk tot eenen grondflag van de Slaavetnij der Leeken, en de Géloofsheerfchappij der Hierarchifche Geestlijkheid maakt, maar eene, naar de toenmaalige tijden en perzoonen waare ftelling, die hun aanwees, iuist niet bij de Geestlijkheid, maar bij menfchen, der zaake en der taaie kundig, onderwijs te zoeken, wanneer zij het Oude Testament niet verftonden. — Als dan zou men het volgende, niet met deze woorden, maar met de vermaaning vs. 19, op het propheetifche woord acht te geeven, verbinden moeten. vs. ai.J Menfchen hebben niet, in deze Schriften, naar hunnen menschlijken wil en driften gefchreeven, zoo dat zij dwaalen konden, maar de Geest Gods beeft hun ingegeeven, en die kan zich niet wederfpreeken. Uit deze plaats volgt natuurlijker wijze niet, dat de Schrijvers van den Bijbel ook in historifche dingen, niet als menfchen, maar gemfpireerd, en onfaalbaar gefchreeven hebben. Zij ziet alleen op derzelver voorzeggingen.  92 de TWEEDE BRIEF van PETRUS. C a p. II. Waarfchuwing tegens zeer /dadelijke en ondeugende Dwaalleeraren des toenmaaligen tijds van onderfcheidenen aart. . Straffen Gods. Maar er waren ook valfche Propheeten i onder het Volk, zoo als onder u valfche Leeraars zijn zullen, die verderflijke Seften invoeren, en den Heer verlochenen, die hen tot zijn eigendom gekogt heeft, waar door zij zich een fchielijk verderf zullen op den hals haaien. | Veelen zullen hunne on- 2 deugden volgen, om welker wil de waare Godsdienst zal gelasterd worden:) ook u 3 zal haare winzugt, door -allerleië kunftig verzonnene redenen tot koopmanswaaren willen maaken. Voor zulken is de ftraf reeds voor lang bereid, en hun verderf flaapc niet. | Want wanneer God de Engelen, die zon- 4 digden, niet. fpaarde , maar hen ter Helle verftooten in ketenen der duistere gevange. nis vs. 1. die hen tot zijn eigendom gekogt heeft] Er wnrdt hier njet gefproken van .de Verlosfing door en de verlochening van Christus , maar vari de verlochening van God als den rechtmaatigen Heere. Zie de Inleiding. vs. 2. veelen zullen hunne ondeugden volgen] Ik heb hier vertaald, zoo als er in het Grieksch ftaat, ten minde in de meeste en beste Handfchriften. De Leezing ctnatotett, welke ook Luther uitdrukt, is vermoedelijk uit de Latijnfche Overzetting van Erasmus overgenomen, en zoo in de Uitgaaven gekoomen.  Ca f. II. 93 nis overgaf, in welken zij tot het oordeel bewaard worden,) en de Eerfte waereid 5 niec verfchoonde, maar Noa den Prediker der gerechtigheid zeiven *agt behield, daar hij den zondvloed over de waereid der Boozen bragt,| en de Steden Sodom en Go- 6 marra, ten ondergang beftemd, in asche veranderde, en volgenden zondaaren ten voorbedde maakte,| maar den onfchuldigen J Loth, dien het godloos gedrag der affchuwelijke menfchen fmartte, verloste,| (want 8 't gene de deugdzaame man, die onder hun woonde, dagelijksch van hun zag en hoorde, was zijner deugdzaame ziele marte]ing:)| zoo weet de Heer de GodVrugti 9 gen uit de verzoeking te verlosfen, en de Boozen tot den dag des oordeels ter ftraf fe te bewaaren ,| boven allen egter degenen , 10 die de bevlekte lusten des vieesfcbes Volgen , en de heerfchapprj verachten Vermete len en Trotfchen Adderen niet, wanneer zij Heer. vs. 10. die — de heerfchappij verachten, heerlijkheden lasteren] Men denkt hier gewoonlijk aan de Romeinfche Overheden; alleen dezen waagden de Dwaalleeraaren wel niet te verachten. Anders was het met de eenige Jaaren laater rebelleerende Jooden; maar van Jooden wordt bier niet gefproken. Vermoedelijk is hier eene, welligt verdichte Clasfis van Engelen te verltaan , omtrent welken deze Dwaalleeraaren onvoeg. lijke fmaadheden uitbraakten. De Gnostieken lasterden bij voorbeeld inzonderheid den Demiurgus, eenen Engel, die de Schepper der Waereid, en de God der Jooden zijn zoude. Zoodanig iets fchijnt Petrus af:efceuien. Het was immers eene zeer fchandelijke daad;, Ver-  94 de TWEEDE BRIEF van PETRUS. Heerlijkheden lasteren,| daar toch Engelen n zeiven, van grooter magt en fterkte voor het aangezigtdes Heeren geen de eer kwetzend oordeel tegens hen fpreeken | Maar dezen, ia den onredenlijke dieren gelijk, die geboo. ren zijn om gevangen te worden, en te vergaan, lasteren 't gene waarvan zij geheel niets weeten, in hunne zonden zullen zij verrotten (*),| en den loon hun-13 ner (*) Of: zoo als genen verrotten zullen zij ver. rotten. Verhevene Hemelfche Geesten, die men verdichte, te lasteren. Zie de Inleiding II. Deel. vs. ii.J Zslfs Engelen, niet gevallene Engelen, hooger van magt en heerlijkheid, door God tot Rech. ters over gevallenen gefield, fpreeken hun oordeel niet in lange verfmaadingen uit, die van zoo hoogen We. zen gezegd, toch altijd iets haatlijks en ltrijdigs heb. ben. Maar van waar of Petrus dit weet? |udas ont. leent het duidelijk uit fabelachtige Boeken: Petrus be. fluit het vermoedelijk uit de zaak zelve, en de welvoegelijkheid, zoo als wij dan ook in de daad nergendg 3n den Bijbel beleed igende van den Satan hooren fpreeken. Zelfs Job I. en II. verfchijnt hij als Aanklaaget onder de kinderen Gods. vs. 12.] Verhevenere Wezens, die met befcheidenheid fpreeken, worden gefteld tegens dezen, die bijna geene menfchen, maar naar hun onverftand, dieren zijn. die geboren zijn, om gevangen te worden] Niet tot hoogere einden, maar tot vangen, tot de jagt en den dood. waarvan zij niet weeten] Zij weeten van het geheele Geestenrijk des Hemels niets; maar zoeken égter het heiiigfte, dat er zijn kan , de eerbied inboezemende naamen, wel zelfs den Schepper der Waereid bit, om te lasteren.  Cap. II. 95 ner ongerechtigheid daarvan draagen. Eenen dag te brasfen houden zij voor wellust, Schandvlekken en Zweeren zijn zij, en leeven door hunne bedriegerijen bij uwe gast. maaien in overvloed,| voor hunne oogen, 14 dienimmer ophouden te zondigen, zweeft fteeds het beeld der Ech t breek fter, de on« bevestigden vangen zij door lokaas, hun hart is in alle listige kunften van winst geöeffend, vervloekte lieden !| Den rech 15* ten weg verlaaten zij en volgen den weg van Bileam den zoon van Bofor, die den loon der ongerechtigheid beminde,] en over 16 zijne zonden, door het ftomme Dier, dat hij bereed, beftraft wierd, want met eene menschlijke ftem fpreekende beteugelde het den Propheet in zijne dwaasheid. | Dit 17 zijn vs. 13. bij uwe Gastmaaleri] Petrus veröordeelt de Gastmaaleri op Zich zei ven niet, maar toont, hoe zulke menfchen het, door list, zoo ver weeten te brengen, dat zij genoodigd worden, en zich aan den disch des bedroogenen volks mesten. vs. 15.] Liefde tot de G^stmaalen, en tot Hoererij heet de weg, dat is, de Godsdienst van Bileam. —. Zie Openb. II: 14. waar de Nicolaïten of Büeamieten befchreeven worden. — Hij at van het Afgodenoffer, en ried, de Israëllieten tot hoererij te verleiden. . des zoons Bofbr] Anders heet hij altijd den zoon van Beor. Bofor fchijnt een fchimpnaam te zijn, naar de gewoonte der Jooden, om naamen, door eene kleéne verandering, eene haatlijke beteekening te geeven zoo als Sichar voor Sic/tem, Jo/i. IV: 5. Het kan beteekenen, of zoon des vleefches, of zoon des zilvers wijl hij geldzugtig was, en zijne voor¬ zeggingen voor geld verkogt.  cfi de TWEEDE BRIEF van PETRUS. zijn bronnen zonder water, door den' ftormwind voordgerukte wolken, welken eeuwig de helfche duisternis (*) bewaard is. [ Trotfche en ijdele woorden fpreeken 18 zij orakelmaatig, en vangen door het lok. aas van ondeugende begeerlijkheden des lig. chaams ook zulken, die bijna (f) ontvlooden waren, en nu wederom in dwaaling wandelen.| Vrijheid belooven zij hun, en 19' zijn zei ven flaaven des verganglijken ligchaams, want van wien iemand overwon. nen (*) Of ook: de diepjle duisternis. (t) Andere Leezing : waarachtig. vs' ]7- door den ftormwind voordgerukte wolken] Het fchijnt, dat Petrus dat Phoenomen befchrijft, dat wij eene Waterhoos noemen, en dat in den omtrek van Palaestina, vooral in de Woestenij van Arabien zeer meenigvuldig is. Mubammed befchrijft het, Sure XLVI: 23. Met zulken regen bezwangerde, en verwoesting aanbrengende Wolken vergelijkt Petrus de Dwaalleeiaaren. vs. 18. door het lokaas van ondeugende begeerhjkheden des vleejches] Naar de juiste, en door veele Handfchriften en Oude Vertaalingen bevestigde Leezing. De gewoone zoude beteekenen: door lusten des vleefches, door ondeugden. die bijna ontvlooden zijn] die zich 2ouden bekeerd hebben, en deugozaam geworden zijn, indien zij niet weder verleid waren. De gewoone Leezing, ■waarachtig fchijnt door een verzien ontdaan te zijn : Uit OAirOC kon ligt ONTflC worden. vs. 19. vrijheid belooven zij] Het Heffing- en zeer misbruikte woord der toenmaaüge Wijsgeeren. des verganglijken ligchaams] Eigenlijk'der verdervmge, dat is, des vergangelijken ligchaami, efl deszelfj vergangelijke begeerlijkheden. van  cap. ir. 97 nen is, diens knegt wordt hij.| Want wan-20 neer zij door de kennis des Heeren en Heilands Jefus Christus de bevlekkingen der waereid ontvlooden zijn, en wederom dooF dezelven verftrikt en overwonnen worden, zoo wordt het ten laatften met hun erger, dan het te vooren geweest was:| beter 21 ware het hun geweest, wanneer z'rj den weg der deugd nooit gekend hadden, dan dat zij, na dat zij dien gekend hebben, weder van het hun overgeleverd heilig gebod teruggaan. | Hun wedervaart, wat in het 22 waare fpreekwoord gezegd wordt: de hond wreet weder, wat 'hij gefpoogen heeft, en de zeuge wentelt zich na het wed in den drek. j Cap, van wien iemand overwonnen wordt] Wie het j.gchaam (der zinlijke begeerlijkheden) onderworpen is, die is des ligchaams flaar'. De fpreekwijze is daarvan ontleend, dat de m het oorlog overwonnenen tot flaa. ven gemaakt wierden, dat de eerde oorfprong der Slaavernij is, waarvan ook de naam Servus oorfprone- lijk IS. r 6 vs. 20. bevlekkingen der waereid] der Heidenen, de onder de Heidenen gewoone ondeugden. vs. 22.] Uit Spreuk. XXVI: n. ontleend. G  p8 de TWEEDE BRIEF van PETRUS. Cap. III. Tegenwerping tegens de Leer van den jongjlen dag, dat dezelve zoo lang uitbleef. And. woord: hij is ook niet zoo fpoedig te ver. wagten, als zommigen doen. Fan de groote verandering van onzen Aardbodem, die als- : dan aanjluande is. Hierop gegronde vermaaningen. . Dit is nu, mijne .Geliefden, de tweede i Brief, dien ik aan u 'fchrijf, om u, 't gene gij reeds weet, weder in het geheugen te brengen, en daardoor uwe zuivere geneigd, heid optewekken,( ■ dat gij dat niet vergeet, % wat u te vooren de Propheeten, en nu (*) wij, de Apostelen, als gebod des Heeren en Heilands gezegd hebben. | Daarbij moet gij dit voor alle dingen 3 weeten, dat in het laatftc gedeelte des cijds fpotters zullen opftaan, die naar hunne ;»ti,'snoiq'!-.üo i>i)r<; p£ hl ', v b> -» iUiki»^ ei/ £*) Andere leezing: en nu moe apostelen. 'vs. 1.] Hij, die dezen Brief fchr.jfr, geeft zich voor even denzelven uit, die den eerden gefchreeven heeft. Het blijkt ook niet uit, dat deze Brieven aan dezelfde Leezers gerigr zijn. uwe zuivere geneigdheid optewekken] Petrus ,i,v. mei ineen zuivei ne;a van deugd, maar vooral juiste voerftellint!en van de Leer des v.mnaeWe* te verdaan. Gebod is dus de door de Apostelen voorgefchreevene Godsdienst, niet alleen wat zij ons voorfchrijven te doen, maar wat zij ons leeraaren te geiooveu. vs. 3. die naar hunne eigene lusten leeven] zich zei.  Cap. III. pa eigene lusten leeyen,| en zeggen: waar 4 blijft de belofte, dat hij koomen zoude? want na dat onze Vaderen ontflaapen zijn, b'lijft alles, zoo als het van het begin der fcheppinge af geweest is. | Wijl zij dit nu 5 eenmaal willen, denken zij er niet aan, dat ook eertijds de Hemel geweest is, en de aarde, naar het godlijk bevel boven het water vastftaande, en van het water zelf tjjiV juttab 23*" <•*.'•..>.. r .' .> .' •• zeiven eenen Godsdienst maaken, zoo als die hun het gemaklijkst is. De fpreekwijze koomt vooral dikwils in den Koran voor. vs. 5.] . 't Gene Petrus hier zegt, wordt lijnreut tegengef'proken dooreenen gelijktijdigen Schrijver, PHilo, fjrtfi tipSdgrias kot/a «) wien een ondergang der Waereid, te weeten door vuur, bijna als Godslasterlijk voorkoomt. Beide Schrijvers hadden eikanderen wel niet geïeezen. Philo fchrijft geleerd, dat is, beleezen in de Griekfche Philofophen, maar met uiterst flegte «gronden. Leest men hem en Petrus bij eikanderen, dan zal de laatfte zeker winnen, w;jl hij iets zoo waar» fchijnlijks, zoo overeenkoomftig de Natuur zegt, dat Philo uit eene wilkeurige Bovennatuurkunde en woordfpeeling over x»rnot bellrijdt. \wiji zij dit nu eenmaal willen] Zij willen geen laatst oordeel, geen einde der Waereid hebben, daaröm, denken zij er niet aan] Petrus gebruikt hier eene Wijsgeerige, zeer juiste drangreden. Aristoteles merkt reeds aan, dat men het aan den Aardbodem zeiven ontdekt, dat hij veele veranderingen heeft doorgedaan, en dat daarop flegts een kleener gedeelte der menfchen is overgebleeven: ook Cicero dagt reeds zoo. Is dit zoo, dan kunnen denzelven ook nog anderen aanftaande zijn. Van genen noemt nu Petrus.er eene, die wij uit den Bijbel weeten. Zie § 210. der Dogmatik; Naar het godlijk bevel] Gen. I: 3. boven het -water vanflaandé] eigenlijk uit het waG 2 ter;  iod be TWEEDE BRIEF van PETRUS. gedraagenj en dat door dezen Hemel, en 6 deze Aarde de voormaalige Waereid met water overitroomd, omgekoomen is.'l Maar 7 onze tegenwoordige Aarde wordt door even dat woord behouden, en voor het vuur bewaard tot den dag des oordeels, en des oh- ter ; uit het water kwam de Aarde ten voorfchijne, en r,h ü/eD h6tZe,ve l,lt- Aan de dro°men der Griekdf dZfeTf' Öat a"eS Uit wa,er ontftaa" en dezer ÏL °f Z'Jmag. me" hier niet de«ken- Van dezen had Petrus wel nooit gehoord. tëfu: d°°r dezen ilemei en deze <*«rde) Ik heb CrL t fne 0lnfchrÖving moeten vertaaien: in het Greksch (Iaat alleen door deze. Bij den Zondvloed . Sr ïfi s Fegfxn uit de wo,ken' en de Aarde wa- nr,,? Ln /ee' He,mel en Aarde bevatteden dus de oorzaaken dezer omkeering. vs. 7.] Niets is begrijpelijker en waarfchijnlijker dan °,nze4An;dbeevingen, die dikwils van het eene einde der Aarde tot het andere voordgaan, onze *uurbraakende Bergen, en andere verfchijnzelen zijn bewijs K?' 1 L °P ?ele p,aatzen de Aarde onder ons brandt. Is het, daar wij de Aarde zoo, van tijd tot tijd, onder ons zien wankelen, zoo door vuur rteeds meer en meer uitgehoold worden, onwaarfchijnliik. dat de brand eenmaal algemeen zal worden ; dat de uitgemergelde opperkorst eenmaal in den onderaardichen gloed nederftorten, en deze, bij eene vrijere lu.'t vo.koomen uitbarsten zal, zoo dat geen Ieevend fcheozel op de Aarde beltaan kan? - Zommigen geiooven dat men du alles figuurlijk van de verwoefting van Jeruzalem verftaan moet, om dat zij de verbranding der waereid voor een Verdichtzel der Stoïcijnen hou? den. Zeker dezen hebben dezelve geloofd, en daar ■ zij van de Natuurkunde niets verftonden, zeerongeJukkig voorgefteld; maar de zaak zelve is een hoolst waarfchtjnltjk vermoede der, de Aarde kennende, ve fldndige VVijsgeerte. '  Cap. III. ior ondergangs der booze menfchen. | Alleen 8 dit eene moet gij weeten, Mijne Geliefden, dat een dag bij den Heer is als duizend jaar, en duizend jnar als een dag. j De Heer 9 vertraagt zijne belofte niet, zoo als zommigen het voor vertraaging en langzaamheid aanzien, maar hij is langmoedig jegens ons, en wil niet, dat iemand verlooren worde, maar allen zich tot bekeering wenden. | Maar koomen zal de dag des Heeren als I» een dief in den nagt, als dan zal de Hemel met gekraak vergaan, de eerfte grondftof der dingen in de vlam verfmelten, en de Aar- vs. 8] De voornaame tegenbedenking, die men tegens de beloofde toekoomst van Jefus maaken konde. was eene dwaaling der eerfte Christenen, die deze toekoomst fpoedig, en nog in hunnen tijd verwagtten. Deze bedenking neemt Petrus hier weg: niet nu, maar na nog duizenden Jaaren is deze toekoomst eerst te verwagten. Voor God is de tijd van te ftraffen niet langwljlig, want duizend jaar zijn bij Hem ais een dag. w 9] God verandert zijn befluit niet: hij bad het oordeel niet vroeger beflooten, maar op eenen verwijderden tijd bepaald, zoo ver nog verwijderd , dat hij vooruit ziet, dat het geheele gedeelte des menschlijken geflagts, dat behouden moet worden, zich te vooren zal bekeerd hebben, en het oordeel, onder de zondaa. ren, alleen de onverbeterlijken zal treffen. Dit denkbeeld is zeer juist. Op dien tijd, dat vroome Fanatici den jongden dag verwagtten en begeerden, had het geheele Menschdom nog niet eens het middel ter bekeen'nge, het Euangelie, gehad. vs. 10. de Hemel] Wel niet de geheele Starrenhemel, maar de Dampkring, die nu in vlam opgaat en veranderd wordt. de eerfte grondftof der dingen] Ik verftaa deeer- G 3 fta  Ïp2 de TWEEDE BRIEF van PETRUS. Aarde, en wat op dezelve is, verbranden.! Maar zal dit alles verwoest worden, me n welk eenen ijver moeten wij ons alsdan bevlijtigen op eenen heiligen wandel en eodsvrugt,| de toekoomst van den oordeelsda* 12 Gods met lijdzaamheid verwagten, en dien de Hemel door vuur verwoest worden, en t $r0ndft,°f der din-§en in de" 8'oed verbelten zal. | Maar wij verwagten eenen 13 nieu- fte Elementen of Grondftoffen, die bij de Ouden, in w ereld Ttfe-,Van *? en ondergang dè? aan de znnHpT'8 voork~- Dan ik denk juist niet Ouden d2 'rge Iler Elemente"' waarvan zeker de hr^H u ls, fPreeke". want op dezen past het verbranden geheel niet; maar, zoo als bij eenen verftan d.gen Sehnjver, aan de Grondftoffen, waaruit de d n-' vvat ' ft frengeftdd' Z°nder dat h'ï daaröm bepaa t ■wat , of hoe meemgvuldie deze Grondftof is. Het ée heel, zoo verfchillende Grondftof, zal door den brand verfmelten, eene algemeene Lava worden. ™ fci!"de;e",w"len hier d°°r de Starren ver. ftaan. Ik lochen n.et, dat het dezen zou kunnen beteekenen; dan ik zie niet, waarom men Petms Zoó geheel butten noodzaaklijkheid, eene ftelling zou Z drtngen, waarvan wij anders uit den Bi be n.ets wee" ten, en d,e den Wijsgeeren juist niet geloofli k kan voorkoomen. Wat hebben de ftarren met de omkee r.ng onzer Aarde te doen? Ik denk zij zul/en haare eigene omwenteling te verwagten hebben. Hoe ZU ien de Zon en de vaste Starren, die fteeds in brand S tSÜ^^^ ? Mj dü"kt' «f* tyï JMet gedu,d verwagtende, offchoon wii her gaarne ipoedig daar-enschten %„ he[ tïgemoet^ 3 beandwoord' de vraag, die de Ouden zoo dtkwils opwerpen, en waarvan men bij Pmio veel vindt:  cap. nr. IP3 nieuwen Hemel, en eene nieuwe Aarde, waarin onfchuld wnonen zal. | Daar gij nu zulke verwagtingen hebt, *4 Geliefden, zoo wendt allen vlijt daartoe aan, um onbevlekt, en onberispelijk bevonden te worden , op dat u geluK en vreede aanftaa>de zij , | en befchouwt de langmoe 15 digheid des Heeren als .ter zaligheid doelende j zoo als ook onza lieve Broeder Paulus, naar de hem gegeevene wijsheid, u gefchreeven SiMf! t?S t fl° iJnW.i'' ~ [ ■ .... 1 [jj ., j : rJ3d 3WU (1 vindt: i. zal er op het verbranden der Waereid eer.e Pjlingenefie volgen? 2. Zal • de nieuwe Waereid der voorige gelijk , of fleeter, of beter zijn ? vs. 14. op dat it gekit en vrede aanftaande zijn] In het Grieksch ftaat alleen in vrede. Ik heb dit. bij de vertaaling, moeten omfchrijven. Men zou ook kunnen vertaaien: in Eendragt, met vreedzaame geneigdheden. . vs. 15.] Denkt, dat de Langmoedigbeid Gods m het verfchuiven van het' laatfte oordeel, en de ftralfen over de boozc menfchen, het oogmerk heelt, dat te meer menfchen zich bekceren en zalig worden, zie vsJ 9. , 200 ais ook onze lieve Broeder Paulus » ge fchreeven heeft] Zoodanig eenen Btief van Paulus aan de Gemeetiten in Pontus, Kappadociën enz. hebben wij niet. Paulus heeft èenen Brief aan de Galaters gefchreeven, maar daarin ftaat niets van het uit.ftelieri van het laatfte oordeel. Gewoonlijk gelooft men, dat Petrus op den Brief aan de Hebreen ziet, bijzonder op Heb. X: 25. 37. ma-ir dan zou men ook moeten gelooven, dat de Brief aan de Hebreen aan deze Gemeenten ingerigt en in het Griekscii gefchreeven zij, en dat Petrus aan Christenen ut de Jooden, want aan de zulken is duidelijk de Brief aan de Hebreen, gefchreeven heeft. Beide is mij onwaarfchijnlijk : zie de Inleiding § aao: 244, der Vierde (Hoogduiifche~) UitG 4 2aa"  104 de TWEEDE BRIEF van PETRUS. ven heeft,| en even dit in alle zijne Brie-16 yen zegt, wanneer hij er op koomt, om van deze dingen te fpreeken. In rfnê Brieven is zommig zwaar om te verftaan t gene dan onverftandigen en onbevestig den verdraaien, zoo als zij het ook mft de over.ge fchriften tot hun eigen verderf gewoon zijn te maaken. | "3 mij"e Lieven> die gij dit te vooren 17 hnnl: neer ï U -tegens de verleiding van booze menfchen in acht, op dat gij niet door hun uwe bevestiging in de Leer des Luangehes verliest. | Wast" in de genade en 18 dfennnziiVeenr °"Z6" Heere' Jef«» Christus, " Amenlj ' "dS' in eeuwiSe gaave. Ik ge|0of daaröm, dat de Brief van Paulus Paulus zoeken zouden. VereeJ dp in/pw;™ \f, ? 134». iHoogdusrJche U^faff " d "S' tó v^nJ6'} Petr,usL moet dus reeds meer Brieven van Paulus geleezen hebben. Dat hij der BnVf aan Z l me,nen kende, e„ «Jft onlangs geïeezenld ïeh li'  D E EERSTE BRIEF VAN JOHANNES. Cap. I: 1—4. Verhevene zekerheid, welke Johannis heeft van de Oude Leer des Euangelies, die hij verkondigt. D e Leer, die van het begin af geweest 1 is, vs. r, de her, die van het begin was"] In het Grieksch ftaat eigenlijk het woord. Dit verftaat men gewoonlijk van het perzoonlijke Woord, of Logos» zoo als Joh. I: 1 —3- zoo dat Johannes hier van de Eeuwigheid van den Logos zou fpreeken, en deze uitdrukking uit het Euangelie ontleene. Mij is dit niet waarfchijnlijk , daar deze Brief lang voor het Euangelie fchijnt gefchreeven te zijn, dus kon bij daaruit geene uitdrukking ontleenen. Geheel anders is het met deuir. drukkingen uit de gezegden van Jefus, waarvan de Brief vol is; want dezen had hij gehoord, en in zijn geheugen ingeprent, mogelijk ook wel eenigen daarvan opgeteekend. Daarbij koomt nog, dat hier ftaat, wat wij van het woord des levens gehoord hebben. Zoo kon wel Johannes niet fchrijven, wanneer hij, door het Woord, Christus verftond, want van Christus had G 5 h'i  ioó de EERSTE BRIEF van JOHANNES. is, wat wij van het woord des levens gehoord met eigene oogen gezien, en befchouwd, wat wij met onze handen gevoeld hebben,| (want het leven is geopenbaard, % en wij hebben het gezien, en betuigen en verkondigen u het eeuwige leven, dat bij den Vader was, en ons verfcheeneh is:) dus wat wij gezien en gehoord hebben , da 3 verkondden w,j u, op dat i} met ons' 3 meenfchap hebt, maar met wien wij ge. meeh- SLr'èéie'es" Tf\Was ZeKe Ms D''" cipei geweust. Ik ge!oof deshalven, hij befchriifr dp en^ii dl£uangf':eS' 200 als deze van het beg nJLS. en bij d,e utt den „10nd van Christus zei ven gehoord ïerva,Sld? Apostelen, 8ende Me^T^. GM™* Wijsgeeren. Zie de wat wij gehoord hebben] Johannes fehlint hier d? overige Apostelen mede. intefluhen, en dé ze ver ™ te dellen fegens dat der Gnostieken. 8' g met oogen gezien] De wonderen van ferus. met onze luwden gevoeld het bert De Apostelen hadden het hgcha-m .fan jeVus m^^S^m bevonden een waar menscnüjk ligchaam te zijn Dit getu^ems van het gevoel fchijnt hij aantevoeren tegens de Doceeten, d.e oehendeö, dat Jefus in het vleesch meen waar menschlijk ligchaam gekoomen is, Hoofdd. IV: 2. 3, Inleiding 1537. J „Aï het.lfve^ lk' neem dit als eene benaaming van Jefus wijl h.j de Ooraak, en bron des levens i«S De uitdrukk.ng is uit de woorden van Tefus. 7oh XIs5' genomen. J ' •> ' * vs. 3. opdat gij met ons gemeenjchap hebt] Men moet hier „.r gefij* Lutberf veruaien ,e» 0„le Z meenfchap zV De Gemeenfchap der Aposteïen met den Vace, en Christus hing tocl/niet a/vanTgTS anderen ge.oolden, maar flond »P zien zelve.  Cap. I: 5—II: i?. 107 meenfchap hebben, dat is de Vader, en zijn zoon Jefus Christus. | En dit fchrijven wij 4 u, op dat uwe blijdfchap volkoomen zij,| en dit is zij. (*) * Cap. I: 5—H: "? Het Christendom vordert heiligheid, en vermei' ding van zonden; wel geene onzondigheid — ■wie dit voorgeeft, die bedriegt zich zeiven — maar wie opzetlijk zondigt, die is geen Christen. Daarbij biedt het hun, die gezondigd hebben, vergeeving om Christus wil aan, en zij behoeven niet Ve wanhoopen. Vooral het gebed der liefde: die zijnen Broeder niet lief heeft is geen Christen, Dit is de boodfchap, die wij van hem 5 gehoord hebben, en u brengen, dat God een licht, en in hem geheel geene duisternis (*) Gewoone leezing: en dit is de belofte. vs. 4. opdat uwe blijdjchap volkoomen zij] Dat gij u over deze verbindtenis innig verheugen moogt: uit Joh. XV: 11. XVII: 13. vs, 5. en dit is zij] Ik volg hier de Leezing,die in verfcheidene Handfchriften en Uitgaaven gevonden wordt, en die ik voor de waare houd. Van belofte wordt hier geheel niet gefproken. Egter gaa ik daarin van anderen af. dat ik de woorden anders fcheid 0«k4i». «vt* * *yyeAi«) wijl de zin daar door duidelijker wordt. dat God een licht is. enz.] Dit wordt gezegd tegens de Gnostieken: die God, welken de Jood- fche  ïc8 de EERSTE BRIEF van JOHANNES. nis is. | Geeyen wij voor met hem gemeen- 6 fchap te hebben, en wandelen in duisternis, zoo hegen wij en brengen den waaren Godsdienst niet in oeffening;| maar wan. 7 de en wy m het licht, zoo als hij in het licht is, dan hebben wij gemeenfchap met eikanderen, en het bloed van Jefus Christus zijnen zoon reinigt ons van alle zonden I Zeggen wij wij hebben geene zonden, zói 8 bedriegen w-y ons zeiven, en de waarheid is niet in ons.| Maar belijden wij onze 9 zon. fche en Christelijke Godsdienst prediken, is hei li? en S5dl$* Z0"der Z°nden- M- « de die^icV SweSo 16 Zie" °P zomm,'«e G^stieken, aie zien Hielden voor rein van zonden, wiil zij dé zonden aan het ligchaam toefchreeven , óf op andere Dweepers, d,e zich op onzondigheid beroemden 7oo verklaart men gewoonlijk de woorden, Z oolden hebben, ,n te.-enfrellmg van zonden doen dl Erfzondl beteekent, Miar zij zouden ook, bponder ohan nes iets anders kunnen beteekenen. %j voorbS Joh. IX: 41. ,s geene zonden te hebben, dat"emand worden, wij hebben geene fchuid aau d 2 £ kon misfchten de Leer van eenen Gnostiek zin d4 de zonde van het, uit grove en zondig" dee es be fbande i,gChaam afl,idJ ft We^ de S ve^ oordeeld was te woonen. Het past dus zeer go d op Swisi. ,a en was te geiijk een*«™  Cap. I: 5—II: 11. 109 zonden, zoo is hij zoo getrouw (*), en goedertieren, dat hij ons,de zonden vergeeft, en ons van alle ongerechtigheid reinigt.| Zeggen wij, wij hebben niet gezon 10 digd, zoo maaken wij hem ten Leugenaar, II. en zijn woord is niet in ons.| Mijne kin- i deren, dit fchrijf,ik u, opdat gij niet (») Of: zó blijft hij waarachtig, vs. 9. zoo is hij ' getrouw"] Gewoonlijk verftaat men.dit van de getrouwheid van God, die ons heiiigt en verbetert. Het kan zijn, maar zekerheid heb ik er niet voor. De orde dtr woorden is met gunltig, want er moest, naar de volgende ftelling, ft aan goeder tieren en getrouw. Dan .de uitdrukking Getrouw kan ook eene tegenftelling zijn' tegen Leugenaars vs.' 10, en de zin: belijden wij onze zonden, en eT*. n>et. .< :j, dat wij aan dezelven fchiild hebben, dan blijft God ■waarachtig, en is zoo goedertieren, ons de zonden te vergeeven. Zie Rom. III: 4. eene vrij gelijke zamenhang. . • goedertieren] Eigenlijk ftaat hier rechtvaardig, dat, in het Nieuwe Testament, dik wils zoo veel zegt als goedertieren. Zie Ma'tth. I: 19. Maar neemt men bij 3-({cs de vooigeRehteVerkharinu,, waarachtig, aan, dan kan het hier ook rechtvaardig zeggen. vs. 10,] Zal zondigen bier zoo veel zijn als opzet' lijke zonden begaan? of in het algemeen zondigen? Het laaifte fchijnt hier beter te pasfen, wanneer men omtrent zonden hebben vs. 8, de . tweede verklaaring aanneemt. De ftelling zelve wordt dan ook juister en duidelijker. Immers er kon wel iemand zijn,.die nooit opzetfijkë zonden begaan had, en wanneer hij dit be. weerde, dan maakt hij God niet terftond tot een Leugenaar, want waar ftaat het ergends in den Bijbel, dat. er niemand is, die niet opzetiijk zondigt. vs. 1.] Ik fchrijf dit, met oogmerk u te waarfchu- *wen,  ÉM de EERSTE BRIEF van JOHANNES. zondigt, zon egter iemand zondigen, zoo hebben wq eenen Voorfpreeker bij den Va der, Jefus Christus, dié onfchuldig (*) js• | en deze is de Verzoening voor onze tonden z met alleen egter voor'de onze, maar ook voor der geheele Waereid zonden. I Maar daaraan erkennen wij, dat wij hem 8 kennen, wanneer wij zijne geboden houden. I Wie voorgeeft, dat hij hem kent, en houd 4 deszelfs geboden met, die is een Leugenaar, en bij hem is de waarheid niet;| maar wie S n ,.. . . 'des* mu 1 - ' • C*) Of ook: goedertieren:, 3P*2£B uiet f>nd«». e" n optevveHèn, dat gij alle mogelijke waakzaamheid en ftrijd aanwendt om niet te zondigen. Zou egter iemand zondigeT, ja'zelfs door opzètlijke zonden uit den (Iaat der genade vertalen, zoo behoeft hij daarom niet te wanho0Pen h kan weder aangenomen worden: wij hebben eenen Voorfpreeker bij God, die onfchuldig L De verkba rrag dezer woorden hangt van Hoofdd. Ü o / £' teekent het daar goedertieren, verzoenIijk, dan zal her ook hier eenen goedertieren, tot verzoening geneLen Voorfpreeker beduiden, maar anders zienTop de vol komene pnzondigheid van dén Voorfpraak, die hem ïpreeken" Vr'JmoediSheid om lor 'anderen Te vs 3,] mj zijn hier de Christenen in tegenftellinevan de geheele overige Waereid, die nog niet 0 dl Christelijke Kerk was overgegaan. vs. 4. 5.] Gij hoort, dat zommiVen zich beroemen op eene verhevene bennis van het Verborgene. Maï laat ons eerst zien, of hunne keenis dien naam ver dient en d.t moet zich daarin ontdekken, of zij Te Geboden van Christus houden. Wie, even gelifk de Gnost.eken, eene bijzondere bennis van Chrisfusvoór wendt, en daarb.j deszelfs geboden vernietigt , die™" è een  Cap. I: 5-lK 11. Ut deszelfs Leeringen waarneemt, die is een volwasfene.in -de Liefde Gods, en daaraan* erkennen wij, dat wij met hem verbondetv zijn.j Wie voorgeeft, dat hij bij hem 6" volhardt, diens leven en wandel moet ook zoo zijn, als -het zijne geweest is | Mijne: Broeders, ik fchrijf u geen nieuw ? gebod, maar eeh oud, dat gij van het be» ;ini:i£v nseg naJtK / U3b ïtssh , - gi» r tbLaoiS a^tthsjas awsiaebswr !.;j3.:-.od-xüV een Leugenaar. Wifi .daarentegen deszelfs. geboden: houdt, van dien. wil ;k juist 'wel 'n:er zegiér, :ar"h;jL een; in de kennis VolwasTew- is, en boven anderwitrlV mupt, maar in de' Liefde G >ds, dia edeler ier, belangrijker is. is hij een Vol wastere e'en Volwasfene] Zeer verkeerd heeft men dit ver. taald door J^oitoomene , eih.daaruit zijn de' verwarde twisten over de Cnristel jke volmaaktheid ontitaan. Het js eerie toetpeeüng .op de benaaming-,. die men aan de Leerlingen m dè .binnenlte fclnwlen , en de ingewijden in de Verborgenheden gaf. .De. Wjsgeeren, ns.niede. de Gnostieken gebruikten deze uitdrukking. Z:e Mattll. XIX: 21. en de Aanmerking aldaar vs. 7. 8.] Het Oude en Nieuwe gebod verklaart) men, 'of van het Gebod der Liefde, dat M f s eerst gegeeven, en Christus vernieuwd hebben, oi van de geheele zedenwet.van Mofes. Ik verlbi d.Jor het Oude gebod, de ouue Leer van Chrstus zei ten, zonaer bijvoegzelen der Apustelen, zoo als zij die van het begin ai' gehoord hadden Maar deze is, helaas! vs. 8. eene nieuwe Leer geworden, te weeten bij de Gnostieken, die dezelve niet kenden, of' niet kennen wilden. Het Gebod zelve, dat Oud en Nieuw is, volgt: in het Licht te wandelen, en ook de piigten der liefde des Naasten te. vervullen. dat gij van liet begin af gehoord hebt] Het begin hier even zr.o genomen als Hoojdd I: i.a en kort hier na Hoojdd. 11: 13. voor het begin van den Christelijken Godsdienst. Even dat zeif'dezegt hij nog terïs; de Leer, die gij van het begin"hf, gehoord hebt. Maar  iiz de EERSTE BRIEF van JOHANNES. gin af gehoord hebt.} Maar toch fchrijf 8 ik u een nieuw gebod, dat egter bij hem, en bij u (*; waarheid is. De duisternis vergaat, en het waare licht fchijnt thands,| wie zegt, dat hij in het licht is,.en haat o zijnen Broeder, die is nog tot hier toe in de duisternis,| wie zijnen Broeder bemint, 10 die is en volhardt in het licht, en waar dit fchijnt, daar is den voeten geen valltrik verborgen,| wie daarentegen zijnen Broeder 11 haat, die is in het donker, wandelt in het donker, en weet nier,, waar hij op aangaat, want duisternis heeft zijne oogen verblindt. | Cap. (*) Andere leezing t en bij ons (de Apostelen.) Maar toch fchrijf ik u eeh nieuw gebod] Even deze Leer fchrijf ik u als voor zekere menfchen eene nieuwe Leer: intusfchen is zij bij God waarachtig, en wordt ook bij uheden voor waar erkend.— Agt Wetfleinfche Codices hebben hier, bij ons: die bij God, en bij ons de Apostelen, zijne Gezanten, waarheid is. de duisternis vergaat] De oude duisternis der zonde, en der onkunde zal afgefchaft worden, en het waare Licht begint reeds te 'fchijnen. Omtrent zulk eene Zedenleer, als Rom. XIII: 12—14. vs. 9.] Men zou bijna denken, dat die Dwaalleer, aaren, tegens welken Johannes redeneert, zich aan deze zonde, op eene zeer openlijke, en in het oog loopende Wijze moeten fchuldig gemaakt hebben. Dan wij hebben uit de Eerfte Eeuw, bijzonder ten aanzien van Kleen.Azien, te weinig, ook flegts maar fragmenten der kerklijke gefchiedenis. vs. 10. daar is den voeten geen valflrik verbor. gen] Ik heb hier vertaald, zoo als ik de woorden verftaa. Het fchijnt het zelfde denkbeeld te zijn, dat Spreuk. iV: 18. 19. met andere woorden wordt voorgefield.  Cap. II: 12—14. Drie leef perken, waarin Johannes de Christenen vérdeelt. Vaders, Jongelingen, Kinderen, en ieder iets bijzonders fchrijft* Ik fchrijf u kinderen, dat u de zonden \% om zijnen wil vergeeven zijn, J . Ik fchrijf u, den Vaderen, gij kent hem, 13 hoe hij van den beginne was: ik fchrijf u -Jongelingen, gij hebt den Boozen overwonnen: VS. ia—14] Deze plaats is aan eenigè zwaarfgheden onderworpen, uit hoofde van de verfcheidenheid van Leezing, die ik hier niet behandelen kan. Ik geef de voorkeur, niettegenftaande het groot tegengefteld gezag, aan de gedrukte Lsezing, en neem vs. 12. aan, kinderen (««»,*) zijn alle Christenen. Zes Codices hebben daarvoor *W«e zoo als vs. 13.: dit koomt mij als een fcholion, ot verbetering van den Affchrijver voor. Ik fchrijf u, kinderen, dat u de zonden — vargeeven zijn] Dit had hij vs. 1. 2. gezegd. De zin is: wij zijn ons wel allen bewust, dat wij eertijds in duisternis wandelden, maar ik verzeker u, enz. om zijnen wil] dewijl gij in hem gelóóft, zijnen Godsdienst hebt aa genomen. vs. 13. Vaders] Oude Christenen, van het hegin des gedichten Christendoms af. gij kent hem, hoe hij van den beginne was] G;j kent het Christendom , zoo als het terftond van het begin af gepiedikt wierd , en kunt gemaklijk de nieuwe Leer en ontwerpen der Gnostieken verachten. Door Hem verftaa ik Christus, egter zou men het ook van den Vader kunnen verdaan. «. Jongelingen] Volwasfene Christenen, die reeds veele jaaren tot de Christelijke Gemeente behoord hadden. gij hebt den boozen overwonnen] Daar door verSaai men gewoonlijk den Duivel, alleen het is toch H 2«n.  ir4 de EERSTE BRIEF van JOHANNES. ren: ik fchrijf u jonge kinderen, gij kent ,den Vader. | Ik heb u Vaders gefchreeven, gij kent hem, 14 hoe hij van den beginnen was; ik heb u Jongelingen gefchreeven, gij zrjt fterk, de Leer Gods blijft bij u, en gij hebt den Boozen overwonnen. J Cap. zonderling, dat men deze woorden alleen in den Brief van Johannes vindt. Het fchijnt bijna, als ware het een Gnostitkfche Naam , dien wij dan niet uit ons kerkgebruik, uit Kerkvaderen, maar uit Gnostiekfche Schriften, indien wij die flegts hadden, zouden moeten verklaaren. Ik geloof, de Booze is de kwaade Schepper der Waereid, dien de Gnostieken verdichtten, maar dien Johannes dan ook lijnregt voor eenen afgevallenen geesr, dat is, voor den Duivel, houdt. Dien hebben zij overwonnen, wanneer zij aan hem niet gelooven, de ongegrondheid der Dwaaling, die dezen Boozen predikt, ingezien hebben, en niet meer door dezelve verzogt worden. Het is even zoo omtrent als Ephez. VI: 12. de Christenen met den Duivel ftrijden, wanneer zij zich tegens Afgoden en Afgoderij verzetten. », jonge Kinderen] Den Nieuwlingen , die eerst even tot het Christendom waren overgegaan. Omtrent dezen heet het alleen ik fchrijf, niet ik heb gefchreeven. Want toen Johannis den voorigen Brief fchreef, waren zij nog geene Christenen. gij kent den Vader] De fpreekwijze is daarvan ontleend, dat Kinderen ten minfte hunnen Vader ken. nen. Johannes fchijnt te-fchnjven aan de zulken, die uit de Heidenen tot het Christendom waren overgegaan,: en nog de overige waarheden' van het Christendom niet kenden; maar den Vader, den eenigen God kenden zij toch; want zonder deze beiijdeni» konden zij niet gedoopt worden. vs. 14.] Deze herhaaling zou zeer flauw en kracht, loos zijn, wanneer zij zag op 't gene hij zoo even gei'chrccven had, en niet op eenen anderen vroegeren Brief.  H5 Cap. 17: 15—17. Waarfchumng tegens de waereldfche begeerlijkheden. Bemint de waereid niet, en dat in de wae-15 reld is: wie de Waereid lief heeft, in dien is de liefde des Vaders niet,| want alles, 16 wat in de waereid is, vleesfches-lust, oogen-lust, en hoovaardig leven vergaat, en is niet Van den Vader, maar van de waereid,! de waereid vergaat met alles, wat 17 in haar de begeerlijkheden bekooren kan, maar die den wil van God doet, die blijft eeuwig. | Cap. Brief. — Ik geloof zeker niet, dat Johannes reeds te vooren eenen, aan dezen gelijken Katholieken Brief gefchreeven heeft, maar gefchreeven zal hij toch hebben: vermoedlijk verfcheidene Brieven, en daarop beroept bij zich nu, en zegt, den oudere Christenen heeft bij dit reeds meermaalen gefchreeven, en hen daardoor in de waarheid bevestigd en gefterkt. vs. 15. bemind de waeréld niet] Dit moet men emphatisch verilaan: bemint ze niet te zeer. Hij ver. biedt geenszins de liefde tot en het gebruik van aard. fche dingen in het algemeen en onbepaald, maar alleen zulk eene liefde, die met de liefde tot God niet beftaan kan. Vleefches-lust\ eigenlijk zinlijke wellust. Oogen-lust] Dezen mag men niet beperken tot den rijkdom alleen, dien de Gierigaart, zonder dien te gebruiken, alleen met de oogen geniet: veel meer fchijnt het alles in zich te bevatten, wat den oogen behaagt, en de zinnen ftreelt en bekoorlijk is. H a  Ilö de EERSTE BRIEF van JOHANNES. Cap. II; ig—29. Waarfchumng tegens toenmaalige dwaalleeraa. ren. Vermaaning , om bij de zuivere Leer van Christus te blijven. Kinderen, het is reeds de laatfte tijd, en t8 ge- h«ÏJ5; v'J' ?efS delaatfc "Jé] Ik verftaa hier het laatfte Tijdperk der waereid, dat ook met het voorgaande ftrookr. Daar uit volgt egter niet, dat hij het ta LC^0r!e^ ?,s Zeer nab,'j verwaer heelt» want dit Jaatlte Tijdvak kan toch, zoo als duidelijk is, zeer lang ITÏÏI;* Ten miiifte Johannes geloofde, niet dat hij het laatfte oordeel beleeven, maar dat hij voor het zeivc fterven zoude, zie Joh. XXI. en de Aanmerking. uok zijn er, om de fpreekwijze te verklaaren, geheel geene rekeningen uit Daniël en andere Propheeten , eceZto^A?™** V'nr Monarc"ien noodig, een gezond gefch.edkundig cpflag des oogs is genoeg. Ik begrijp de voigende groote Tijdvakken der waereid vallen ons zeer du.dlijk ,n het oog: 1. voor den zondvloed; s. tot op bet Jsraellietifche Volk, of Mofes; 3. tot op Cv rus, — dit alles, om met Sch.özer te fpreeken, de Voorwaereld - 4. van Cy.us tot op Christus, wiens Kijk tot aan het einde der waereid duuren zal, en van wien af de door zijnen Godsdienst veranderde Waereid zich ook in de Gefchiedenis aanmerkelijk kenbaar maakt Voor het overige erken ik, dat het gevoelen van hun' eenige waarfchijnlijkheid heeft, die hier denken aan het laatfte uur, of tijdvak van den Joocifchen Staat, dat ook mede tot het vergaan der Waereid behoort, en een groot, voor veele Jooden zeer hard voorbeeld van de vergankIijkheid der waereldfcbe dingen was. A'Ieen ftaat mij nog, onderfleld dat de Brief werklijk voor de verwoesting van Jeruzalem gefchreeven is , het volgende in den weg. 1. De meeste Christenen in KleenAzien , die zeker uit de Heidenen waren, hadden met de  Cap. II: 18-29. 117 gelijk gij gehoord hebt, dat de Tegenchrist zoude koomcn, zoo zijn thands werkelijk veele Tegenchristenen ontffcaan, aan welken de verwoesting van Jeruzalem niets te doen. Ook verlooren de meeste Christenen van Joodfchen afkoomsr, voora' zulken, die hunne goederen in Kieen-Azien hadden daarbij niets. 3, Ik begrijp niet, wie de op dien rijd verwagte, en werküjk gekoomene, bij uitftök zoo genoemde Antichrist zijn zal. De Tegenchrist zal koomen] Deze Naam , die anders nergends in het geheele Nieuwe Testament, ook niet in de Openbaaring, maar alleen in de Brieven van Johannes voorkoomr, kan beteekenen, of, 1. eenen Vijand, een' Tegenfpreeker van Christus; of, 2. zulk eenen , die zich voor den Mesfias uitgeeft, eenen valfchen Mesfias; of, 3.die valschlijk voorwent, de plaats van Christus te bekleeden. Zoo neemen het zommige Protestanten, en pasfen het toe op den Roomfchen Paus, den voorgewenden Stedehouder van Christus, Voor het tweede gevoelen zou men kunnen bijbrengen, dat Jefus zelve Matth. XXIV: 5. Mare. XIII: 6. van valfche Mesfiasfen voorzegt, die voor den ondergang van den Joodfchen Staat boomeri zouden. Dan Jefus fpreekt niet van eenen enkelen valfchen Mesfias; en dat Johannes hier niet aan de zulken denkt, ziet men' daaruit, dat hij zegt, en wel van de Gnostieken, dat er reeds veele Antichristen geboomen waren; maar dezen gaven zich niet voor den Mesfias uit. Daar bij koomt, dat de Antichrist bij Johannes die is, die lochent, dat J'.fus is de Christus vs. 22. Hoofdd. IV: 3 , dus fpreeüt hij, buiten twijfel, van eenen Vijand van Christus. Dat er eens zoodanig een vijand van Christus en de Kerk koomen zoude, hadden zijne Leezers gehoord, deels uit Daniël, Hoofdd. VIL deels uit de mondlijke Leer der Apostelen, waai van Paulus ons iets bewaard heeft, 3 Thesf II. Dan wie eigenlijk deze zooge. noemde Antichrist is, weet ik niet; en geloof, dat hij nog niet gekoomen is. Veele Tegenchristenen] Hier- wordt dit woord H 3 dui.  Il8 de EERSTE BRIEF van JOHANNES. ken wij het merken kunnen, dat het thands de laatfte tijd is:| uit ons zijn zij uitgegaan, 19 maar zij behoorden niet tot ons, want hadden zij tot ons behoord, dan waren zij bij ons gebleeven, maar zij zouden openbaar worden, en zich betoonen, dat niet allen tot ons behooren.| Gij hebt de zalving van den Heiligen,20 en duidelijk in eene ruimere beteekenirg genomen voor vijanden van de waare Leer van Jefus in het algemeen. De zin is: men kan ook daaraan eenigzins het Charac. ter der laatfte tijden kennen. — In de voorige Tijdvakken der waereid waren veele dwaalingen en het Vee godendom de fenfus communis van het men«chJU« gellagt; masr geenszins, Antiochus Epiphanes alleen uiteezonaerd, vervolging van den waaren Godsdienst, en vijandfchsp tegens denzelven: alleen Ongeloof met orverfchiliigheid. Met de kleuren van Antiochus Epiphanes wordt Dan. VII. er, a ThesT. II. de Antichrist befchreeven, die in het Nieuwe Testament te verwagten is, en juist in dit laatfte Tijdvak klimt zeer duidelijk de hevige vijandfchap en tegen, kanting tot de hoogde vervolging tegers den waaren Gocsd-enst, zoo a s de Gefchleden's der Waereid toont. vs. 30. gij hebt de zarving van den Heilt^en en aet ai.es] Wat deze zalving, die vs. 27*weder voorkoomt, zij, is mij twijfelachtig. Zo mm gen, zoo £ls Ben.c. , meeren, da: hier gez'en Word: op de za'. v.c-, c e te-ftond ra den doop aan de Christenen es~ geeven wierd. De zin zou als dan zijn: gij z -t gedoopt, en weet alles: blijft bij bet onderrigt, dat u bj' uwen doop gegeeven is. Dan het is onzeker, of dir gebru-k tan bet zalven der Eerstgedonpten zoo oud is; ook w sten in de eerfte Kerk ce Doop.'ingen Üegis we', r/.ge Wi.r-eden van tet C-r'ste-.-.. m , daar het'J-, ?. r.ger onderwijl eerst ns den D.op geseever A-re^e- ve-ft-an c— zalv'rg „•« -' ■ - . ... Vs iae..igen Gcestes, die zij aan alie Ge .. ...en en Weder-  Cap. II: 18-20. 119 en weet alles: | ik heb 11 niet daarom ge. 21 fchreeven, als wist gij de waarheid niet, maar dat gij die weet, en geene leugen in de dergeborenen toefchrijven • maar zijn dezen reeds genoeg, om iemand alles te leeraaren? Kunnen zij zonder ingecving, die men egter niet aanneemt, een grond van kennis zijn , en kan men van dezelven zeggen, 't gene er vs. 27. ftaat? Van hier, dat anderen, bij voorbeeld Benion, gedagt hebben aan de den eerfte Christenen medegedeelde buitengewoone en bovennatuurlijke gaaven des Heiligen Geestes; en ik ben zelve veele jaaren in dat gevoelen geweest. Alleen de volgende bedenkingen verontrusten nvj nog. r. Offchoon veele Christenen buitengewoone gaaven hadden , bezaten allen die toch niet. 2. Volgends 1 Kor XII—XIV. waren dit Wondergaaven, en de gaaven der Taaien; maar geene godüjke Ingeeving, die hen in de Leer onfaalbaar maakte, zoo als dan ook in de Christlijke Kerk zelve veele dwaalingen, en, zelfs over gewigtige Leerftukken, verfchillende gevoelens plaats hadden. Wilde men zeggen: de wondergnaven, die zij met de Leer der Apostelen ontfangen hadden, waren een bewijs, dat deze Leeringen waarachtig zijn, dan fchijnt hef, dat het 26fte vers nog iets meer zou moeten zeggen. In de daad is daarom eene zeer kort ontworpene Aanteekening van Wetftein zeer gewigtig, volgends welke x;trnXV zegt geheel iets anders. ]fc voeg het daarom liever Te zamen met het volgende, waar van de gaaven des Hefhgen Geestes zal gefproken worden. Egter ben ik nog onzeker want de Parallele-plaats, Hoofdd. V: 14. ver! bindt ook vertrouwen en verhooring des gebeds met / eikanderen (Hier verftaat men het f het natSjkTf van de verhoor.ng des Gebeds, dat met een vast ver. trouwen op God gefchied: van geweetens-angst IhiZl liter met gefproken te worden.) 6 J f  Cap. IV: 1-6. 129 den geest, dieh hij ons gegeeven heeft J Cap. IV. 1-6. Tegens Dwaalleeraaren, die godlijke ingeevingen voorwenden. Men moet hun niet geloo. ven, maar beproeven. Wie lochent, dat Jefus de Christus is, die is geen Propheet, IV, Geliefden, gelooft niet eenen iegelijken, I die godlijke ingeevingen voorwendt, maar beproeft de ingeevingen; of zij van God zijn, want veele valfche Propheeten zijn in de vs. 24 den geest, dien hij ons gegeeren Heeft] Bij deze woorden twijfel ik tusfchen twee verklaringen^ 1. Zie ik alleen op het voorgaande, dan zouden het de zoogenaamde Heiligingsgaven des Heiligen Geestes zijn. Ik zou wel deze uitdrukking niet billijken, maar zeggen, het is de heilige, Gode gelijke gezindhed; doch in de zafik bleef het hetzelfde. Aan deze moest dan elk individu weeten, dat hij met God vereenigd was. a. Dan bet volgende fchijnt ons tot bovennatuurlijke gaaven des Heiligen Geestes te leidén, tot die giaven, welken op den Pinkfterdag wierden uitgedeeld; en dan zijn zij een bewijs, niet dat elk indlvid 11 in den (laat der genade, maar dut de tteheele kerk met God veteenigd, dat is, de waare kerk is. Om den zamenbang me» het volgende geef ik aan deze Verklasring de voorkeur: zie dé Inleiding bl.-1041* (1530 der vierde (Hoogduitfche) Uitgaave.) vs. 1.] Waarfchuwing tegens de zulken, die zich V*W Propheeten uugeeven. Vergelijk 1 Thesf. V: ip. 2 Thesj: II: 3. Openb: l: 20 Het fcnjnt, dat ook de Gnostieken en Sabiërs hunne Propheeten hadden, die voorgaven, godliike openbaaringen te hebben. Dezen verklaart Johannes voor Bedriegers.  «a de EERSTE BRIEF van JOHANNES. de waereid uitgegaan. | Maar daaraan kunt 2 gij de godlijke ingeeving kennen: elke ingeevmg, die Jefus ais Christus, die ineen waar menschlijk ligchaam gekoomen is, bejijde, die is van God:| daarentegen elke o ingeeving, die niet belijdt, Jefus is Christus, en is in een waar menschlijk ligchaam v-*^ ; "• ■ il sa ge- vs. 3.] Johannes wil hier geene kenmerken opgeeven. waaraan men ten al/en tijde eenen waaren Propheet van de vaifchen zou bunnen onderfcheiden, of hoe een wijsgeerig onderzoeker en oeproever die bepaalen zoude; maar hoe zij destijds, en door eenen Apostel, die wonderen doen (tonde, vastgefteld konden worden! iemand kon, omtrent Christus, zeer juiste waarheden voordraagen, en egter een valsch Propheet zijn, zoo als er dergelijken veelen in de kerk - geweest zijn; dan daar destijds de buitengewoone gaaven nog onder de Christenen plaats hadden, zegt Johannes , op grond van z»jn Apostolisch gezag: een Propheet, die de Apostelen en derzei ver Leer tegenfpreekt, die is een valsch Propheet; die geenen daarentegen, die van de Apostelen,, door oplegging der handen, de gaaven des Heiligen Geestes ontfangen hebben, die zijn waare Propheeten. VS' l'i -L ^US ah Cfiris'us> die in een -aar menschlijk ligchaam gekomen is, niet belijdt] Dit wordt vermoedelijk gezegd in tegenftelling der ÖwaalJeeraaren van onderfcheidene Secten. Bij voorbeeld, I'. van Cerinthias, die fefus van Christus onderfcheid! ce, en lochende, dat Christus in een menschlijk lig. onaam gekoomen is, wijl, zoo als hij meende, Chris, tus alleen van den doop tot aan het lijden met lefus Was vereenigd geweest; 2. van de Doceeten, die Jelus geen waar menschlijk, maar alleen een fchijnligchaam toekenden; 3. Van de Ebionieten, die in IeJus geenen- Mensch gewordenen Christus, geene vetverhevene Natuur erkenden; 4. van de Sabiërs, of Johannesjorgereo, die locbenen , dat Jefus de waare Chris- tus geweest, is, en hem vooreenen vaifchen Mesfias couden. De  Cap. IV: i—6. 131 gekoomen (*), die is niet van God, maar dit zijn de Propheeten des Tegenchristens, van welken gij gehoord hebt, dat zij in de waereid koomen, en zij zijn reeds in de waereid.| Gij, mijne kinderen, zijt van 4 God, en hebt genen overwonnen, want die in u is, is grooter, dan die in de waereid is: | zij zijn van de waereid, daarom fpreeken 5 zij naar den zin der waereid, en de waereid hoort hen,| maar wij zijn van God, en o wie God kent, hoort ons, maar wie niet , van (*) Andere» zeer waarfchijnlijke leezing: daarente* gen elke ingeeving, die Jefus en Christus fcheidt» De Leezing, die ik onder den Tekst geplaatst heb, «A»i< is mij de waarfchijnlijkfte. Zij ftaat wel in geene Griekfche Handfchriften meer, maar heeft eertijds, zoo als wij zeker weeten, in dezelven gedaan. Men kan dezelven ook vertaaien, die Jefus affchsfr, dat is, lochent. — De gewoone Leezing onzer Handfchriften en Uitgaaven fchijnt een Scholion van gene te zijn. dit zijn de Propheeten des Tegenchristens'] De Antichrist, dit had Jen zij gehoord, zal valfche Propheeten opmaaken, die zelfs bedriegelijke wonderen doen, 3 Thesf. II: 9. vs. 4.] De waare Apostolifche Kerk kon, door de ontegenzeggelijkheid haarer wonderen gemaklijk de valfche Propheeten der Secten en Verlijders befchaamen en wederleggen, want in haar was God: dit is hier de grotere. Voor het overige vraag ik niet: wie, die in de iVaereld, zij: of de Duivel, of veelmeer de vijand tegens wien Johannes fchrijft; Gnostieken en Johannesjongeren, welken Johannes de waereid fchijnt te noemem? Zie de Inleiding 1240. (1530.) vs. 5.] De Gnostieken, welker Leer toch eindelijk Polytbeismus was, mogen wel bij de Heidenen meer ingang gevonden hebben, dan--rechfzinnige Chiisteoe.i: ook de Jongeren van Johannes bij de Jooden. I *'  13*-de EERSTE BRIEF van JOHANNES. van God is hoort ons niet. Hier aan kunnen w.j de waare, en bedrieaeliikê ineee vingen onderfcheiden. | ,eëeilJKe ingee. vs. 7-21. nto^rVTH?min8m tot liefde' Grootte ^ niet liefheeft, die bemint ook God niet. Waïr11^6^ £atons ónderen beminnen ! 7 «ef heeft f uit ^ ™ e,k> die God l i' u.lt 90d geboren en kent £od,| maar w,e niet lief heeft, erkent 8 God n,et, want God j d L erkent » e°c0oronteeftdaZtiCGodde SS* v " ' ,dat ^od zijnen een eeeborenpn iVlriV* ,Wardd ««ondenTeeflop" HieHn ÏT ^"t ^ leven zouden hebben. | S God h • J16 Liefde' niet aIs hadden io wij God bemind, maar hij heeft ons lief fie. atl e" ZrCn Z00n ter verzoeninge voor onze zonden gezonden. f Geliefden, heeft I r God ons zoo bemind, dan zijn wij fchu" dig, vs. J.'oKi'fefn1''"8 de/ Christenen? 16, herhaald én \t tl J ^- Dlt ëezegde Wordt, vs. Dogmatik. 1 TraStat von der Sunde, en  Cap. IV: 7-21. i33 dig, ons ook onderling te beminnen. | Nie. 12 mand heeft ooit God zeiven gezien, maar wanneer wij ons onderling beminnen, dan blijft God met ons vereenigd, en de liefde tot hem is in ons volkoomen. | Daaraan erkennen wij, dat hij met ons 13 vereenigd is, en wij mee hem, dat hij ons van zijnen geest gegeeven heeft,| en wij 14 hebben gezien en betuigen, dat de Vader zijnen zoon ten Heiland der Waereid gezonden heeft. | Wie beleid, dat Jefus de Zoon 15 van God is, met dien blijft God vereenigd, en hij met God.| Wij hebben de liefde, 16" die God tot ons had, geloofd en erkend. God is de Liefde; wie in de liefde volhardt, die blijft met God vereenigd, en God met hem.| Dan is onze liefde volkoomen, 17 wanneer wij blijdfehap tegen den dag des oordeels hebben, want gelijk hij in de Waereld was, zoo zijn ook wij inde Waereid.| Vrees behoort niet tot de Liefde, maar 18 de vs. 13.] Wij fchijnen hier, uit hoofde van bet volgende, de Apostelen te zijn. De Geest, van welken God hun gegeeven had, zijn bovennatuurlijke, of wondergaaven. vs \jA Dit fchijnt te zien op het gebed van Jefus, Joh. XVIII: 15—19. De zin is: offchoon wij m de Waereid Jeeven, zijn wij egter rein van de Waereid, gelijk Christus zelve, en hebben niets te vreezen. vs. 18.] Eene wijsgeerig zeer waarachtige ftelling. Zoo lang wij nog eene eigenlijke vrees voor God, en geene volkoomene blijdfehap tegen den dag des oordeels, geene volmaakte verzekering van onzen genadenftiat hebben, moet onze liefde nog zeer onvolmaikt zijn; want de vrees be^at iets pijnlijks, en wij kunnen I 3 niet-  134 »e EERSTE BRIEF van JOHANNES. de volmaakte liefde drijft de vrees uit want vrees heeft toch pijnlijks, en wie no» Sre.eSï' dl° ,s niet volk°omen in de liefde. I Wij beminnen hem, wijl hij ons eerst be ig mind heeft:| maar zeide iemand, ik heb 20 iïOd hef, en haat zijnen Broeder, die is een teugenaar, want wie zijnen Broeder niet hef heeft, dien hij ziet, hoe zou hij God kunnen liefhebben, dien hij niet ziet?f en dit gebod hebben wij van hem, dat, wie2r yod hef heeft, ook zijnen Broeder moet liefhebben. | Cap. V: r—5. Het geloof aan Jefus, als den zoon van God, dat met de liefde Gods en der Broederen moet gepaard gaan, overwint de Waereid. Wie gelooft, dat Jefus, Christus is, die 1 is uit God gebooren, en wie dien liefheeft, die nipt met volle rust en blijdfehap aan hem denken, voor wien wij vreezen. ' vs. 20.] Het is moeielijk, den onzigtbaaren te beminnen, die niet onder het bereik der zinnen valtweder wijsgeeng waar! Vreezen kunnen wij ligt den Onzigtbaaren, die in het donker woont, maar niet ge. maklijk beminnen. Dus zal ook de Liefde Gods,zoo als wij uit deze plaats zien, en de ervaaring toont, in dit leven fteeds onvolkoomen blijven. Niet zij, maar Oodsvrugt is in de zedenkunde het heerfchendé beginzei, en de fterklte, altijd leevendige terughouding van zonden. _ Den Naasten te beminnen is gemaklijker aan tiod Jieftehebben. W e zoo weinig vuur van lief. de in het koude hart heeft, dat hij zijnen Broeder niet bemint, hoe zal die den onzigtbaaren God beminnen ?  Cap. V: 1-5. 135 die hem geboren heeft, die heeft ook hem lief, die van hem geboren is. | Daaraan 2 erkennen wij, dat wij de kinderen'Gods liefhebben, wanneer wij ook God liefheb, ben, en deszelfs geboden onderhouden;} want vs. 1. uit God geboren] De uitdrukking ftaat hiér zeker niet in dien verheven zin, welken dezelve in de Dogmatica heeft; maar in de kerklijke beteekening van Christenen in het algemeen, zoo als Deut.XlV: 1. alle Israëllieten Zoonëifi Gods genoemd worden. Want de Geloovende ftaat hier over tegens den Ketter, die de "leeringen van het Christendom lechent, eo zoo ban ook hij, die alleen een historisch geloof heeft, geloovende, of geloovig genoemd worden. Wien dit met behasgt, die moet, niet alleen uit God geboren, maar ook gelooven in eenen verheveneren Tbeologifchen zin neemen, zoo dat het geloof, Jefus is Christus, rok rie onderhouding van deszeifs geboden mede inltoit. Dit laatfte wordt mij, bij nadere overweeging, waarfchijnlijker. vs. a.] Maar ook deze Broederlijke Liefde jegens andere Kinderen Gods kan zomwijlen een werk der inbeelding, een zelfsbedrog, of eene grove gewinzugtige Huichelaarij zijn. Men kan, bij voorbeeld , kinderen Gods beminnen, niet wijl zij kinderen Gods zijn, maar wijl wij buiten dat genegenheid voor hun ihebben; of men kan zich, om waereldlijk voordeel te bejaagen (om liefde-maaltijden en weldaaden, -zoo als Porphijrus het befchrijft) zoo aanftellen, als Wad men eène warme liefde tot alle Christenen. Het kenteeken der waare Liefde tot Gods kinderen is, dat 'men te geüjk God lief heeft, en het bewijs hiervan, dat men Gods geboden onderhoudt. Baide zoorten van Liefde moeten fteeds met elkander gepaard gaan; is dit niet, dan zijn zij een valsch voorwendzel. Men ■bemint God niet, wanneer men deszelfs kinderen niet lief heeft, en deszelfs kinderen bemint men niet, wan■ eer men hem niet lief heeft, en dit, door het onderhouden zijner geboden toont. I 4  I3<5 de EERSTE BRIEF van JOHANNES. want de liefde tot God beftaat daarin, dat * wij zijne geboden houden, en zijne geboden zijn met moeielijk.| Want alles, wat van , God geboren is, overwint de waereid, en dit is de overwinning, die wii over de waereid behaalen, ons leloof.l WTeThB < die de waereid overwint, Js b|dfe t 5 loofc, dat Jefus Gods zoon is?j è vs. 6—13. Vastigheid, zekerheid en bewijs van dit geloof. Deze is het, die met het Water, Bloed, 6 en elEt,'3'' z'Jne Seboden zijn niet moeie!iik\ Dit fch,Jnt eene tegenfteiling tegens het voorgeevin der den ÏÏreYn andfe Dwaa,,eeraaren te zi|n'd e w„ warên ' V°°'fchri"e» de' AP-ielen J,e'wettS S^stHteZZfU!!.* Vijande"! Gn°SliekeD' miüf' Sj P'^efgelijking van het 1. o. l0 j, veris ï™™"'?*1, Christus, en Zoon Gods hier' ft aan as van dezelfde beteekening, of in den loodfchen zTn in bet Ta .?eüfll!? Z0/" Gods fcet i Ï of na r w. 6.] Wanneer men hier de gewoone Leezintr neemt, dan weer ik 7»t»r j>cwuonc; meezing aan* Her.» «. L ■ zeker aan de woorden geene an. gaf, dat by den doop de Aeoon Christus zich met den  Cap. V: 6-13. 13? en Geest (*) koomt, Jefus als Christus, niet met het water alleen, maar ook met den Geen (*) en Bloed, en de Geest is het, die (*) Deze kleen gedrukte woorden (laan niet in alle; de laatften fiegts in weinige Handfchriften: ik houd dezelven egter voor echt, en plaats dezelven des te eer, wijl zonder dezen de geheele plaats niet wel kan verilaan worden. den Mensch Jefus vereenigd, maar dezen voor zijn lijden weder verlaaten had. Dus was hij, volgends dezen, wel bij den Doop, maar niet bij de uitftorting van zijn bloed Jefus Christus geweest. Alleen ik erken, dat als dan het volgende vrij duister is, en ik de drie Getuigen, Geest, Water en Bloed, niet zoo recht duidelijk deze tegenftelling tegen Cerinthus hoor verdedigen. In de daad is alles zeer gemaklijk, wanneer men de Leezing, die in veele Handfchiifien gevonden wordt, aanneemt: deze is die met het Wü' ter en Bloed en Geest koomt, en dan, zeker met weinige Getuigen: maar ook met den Geest en Bloed. Als dan zou de zin het volgende zijn : deze is Jefus Christus, die zijne Leer, dat hij Christus, de Zoon van God is, door den Doop, door het vergieten van zijn Bloed, en door de uitftorting van den Heiligen Geest grondde, en bevestigde: niet door den Doop alleen, die zich gemaklijk liet nabootzen, en dien de Jongeren van Johannes cok hebben, en hunnen Doop voor den waaren uitgeeven, maar ook door de uitftorting van den Heiligen Geest, en zoo, dat hij die met zijn Bloed bezegeld heeft. Een gedeelte dezer denkbeelden zou wel alsdan uit de eigene woorden van Johannes den Dooper, Joh* I: 33 , en van Christus Hand. I: 5. ontleend, en de zaait deze zijn: de drie grootfte bewijzen voor de Apostolifche Leer, dat Jefus de Christus is, zijn, i.) de Doop, bij welken reeds elk in deszelfs naam gedoopt is, en hem, als Christus, den Zoon van God, heeft aangenomen. I 5 3>  Ï38 be EERSTE BRIEF van JOHANNES. die dit getuigt, want de Geest is de waarfteid.| wanc drie zijn, die dit getuigen de? ten doode veroordeeld. 30 Hei£ V°° als j°hannes ^orzeide, „iet den He, ,gen Geest gedoopt, en de waarheid van zn" Als dl f mernde groo,fte w°»dergaaven bevestigd Als dan ,s niet flegts alles gemaklijk e„ verftandi* Ktm"é d0!CV'10e J4',eS - ""derhfnd goé C^riï ' m de dr,e Getuigen, Geest, Water en RlnpH «na a s sur** *• ™« gijhebt aangenomen; en het Bloed, fde ododS J?n den grooten Bloedgetuigen, jefus. De drie HeKfcne Getuigen zijn hier geheel niet noodig, en vinden vo, gends den zamenbang met het voorige nauw Ss piaaï deze dra getuigen een en even heneifdel £ £ mm ftaat eigenlijk: deze drie zinéfflén s zn Hemmen m eene en dezelfde waariSd té zamen *  Cap. V: 6-13. 1%) : drie getuigen een en even het zelfde (*). [ Neemen wij getuigenisfen van menfchen f> aan, zoo is Gods getuigenis grooter, wanc dit is het getuigenis Gods, dat hij van zijnen zoon gegeeven heeft ;| wie aan den i» zoon Gods gelooft, die neemt dit getuigenis in zijne ziele aan, wie God niet gelooft, die maakt hem ten Leugenaar, wijl hij hec getuigenis niet gelooft, dat hij van zijnen zoon heeft afgelegd. | En dit is het getuige. 11 nis, dat God ons het eeuwige leven gegeeven heeft, en dit leven koomt door zijnen zoon,[ (*) Ik heb vertaald, zoo als er ln hetGrieksch ftaat, ten minde in alle Griekfche Handfchriften voor het jaar vijftien honderd. Het vers van de drie HemelfcheGetuigen heeft ook Dr. Luther niet, zoo lang hij leefde, offchoon hij er een kleen invoegzel uit de Latijnfche Vertaaling (_op darde) inlaschte. De woorden luiden in de merkwaardige uitgaave van 1546, de laatfte, nog bij zijn leven, te drukken begonnene, en, luid do voorrede, door hem nieuwlings verbeterde: want drie zijn er, die daar getuigen op darde, de Geest, en het Water en het Bloed, en die drie zijn te zamen. Alleen omtrent dertig jaar na Luthers dood, voegde men het, in het Grieksch niet gevonden wor. dende, vers, tegens zijn uitdruklijk verzoek, om zijne Vertaaling te laaten, zoo als zij was, in dezelve in, en noemde die egter Luthlrs Overzetting; en zoo heet het nu: want drie zijn er, die daar getuigen m den Hemel, de Vader, het Woord, en de Heilige Geest, en deze drie zijn een ; en drie zijn er, dta daar getuigen op darde, de Geest, en het Water, en het Bloed, en die drie zijn te zamen. vs. 9. Gods getuigenis] dat hij door den Heiiigen Geest gegeeven heeft.  r4o DE EERSTE BRIEF van JOHANNES. zoon | Wie deri 20on G d S>1 »eet, dat gij het leuwige leven hete VS. 14—21. Vertrouwen op God, dat hij ons bidden verhoort ook onze voorbede voor zulken, die £%L' djgd hebben. Uitzondering van zeker 'Ton den tot den dood, voor welken men n et Z de vs. 14] Ik verftaa dit. niet in hH> -1 de verbooring des gebeds mL bet a,gemeen van die Christus de AposteJen enT», ™ d'e vlrh°°™e, '3. 14 XV: 7. XvKT^^^WV^- XIV: is redenliiker nVn 1 ' 4' 2 37* be,oofd bad. Wat vooral daar deze dn> uZ,nZ ? bee» opgeteekend, in zaaken en fpreek»i&Z''jn Eua"geüe met dezen Brie!wyzeD' 200 vee' gemeens hebben ^ii^^^^ het van van dat gebed, dat 7akW- ?e Ya"ke"g™eezers, heef, en datoe leid,m\Khet Gebed des ö" voorbeeld 'van de^hooSg S JJ3£ IÓ'  Cap. V: 14—21. 141 de naar zijnen wil aan hem doen, hij ons hoort,| en weeten wij dat hij dat gene hoort, 15 waarom wij hem bidden, zoo weeten wij ook , dat wij de bede hebben, die wij aanr hem deeden.| Wanneer, bij voorbeeld, 16 iemand zag, dat zijn Broeder eene zonde niet tot den dood beging, zoo kan hij voor hem «aar zijnen tp»7] Ik verftaa dit, niet van eenen duisteren en verborgenen wil van God, maar van eenen, dien de geloovige Bidder, door eene inwendige aandrijving en overtuiging van den Heiligen Geest in zijn hart wist, bij voorbeeld, de zieke zal gezond worden, wanneer gij voor hem bidt. — — Zoo als wij de woorden gewoonlijk verdaan, en op alle Christenen van alle tijden toepasfen, behelzen zij eene Chicane, en zeggen in de daad niets. Het fpreekt van zelfs, zonder belofte, wat wij bidden, doet de aangebedene,, wanneer hij het buiten dat gewild heeft. vs. 15.] De zin fchijnt te zijn: zoo ras wij ftegtg met de inwendige verzekering, hij zal ons verhooren, gebeden hebben, dan is het even zoo goed, als ware, bij voorbeeld, de zieke reeds gezond. Zoo kan men niet van iemand fpreeken, dan van eenen Wonderdoener; niet van hem, dien het nog onbekend is, of het de wil van God zou zijn, waarom hij bidt. vs. 16 ] Hij verklaart de zaak door een voorbeeld van het gebed voor eenen Kranken, dien de krankheid wegens begaane zonden toegezonden was. De geheele plaats is, naar mijne gedagte, vrij gelijk met Jak. V: 14—16. Benfon verdient mijne dankbaare erkentenis, daar hij mij het eerst den rechten weg geweezen heeft. eene zonde niet tot den dood] ik verftaa hier niet den eeuwigen dood, niet, wat wij, in onze Godsgeleerdbeid, eene dood zonde noemen , want 1. de ftraf der zonden in gindfche Waereid wordt niet op de voorbede van anderen kwijdgefcholden; ja er is hier geene voorbede van anderen noodig, maar onze eigene boetvaardige afbede, en het geloof in Jefus Christus is; zelfs  142 de EERSTE BRIEF van JOHANNES. hem bidden, en hem het leven geeven zulken naamiiik die niet tot den dood den dood, en ik zeg niet, dat voor dezen • . 'S,,tVTrA ' "*;'( „ . i,n'~" '•- ••• ie* «elfs volgends Johannes, Hoofdd. II: i. 2. van dezen Brief, genoeg; 2. hoe kan iemand wee ën, of dc to^StSCS** d°°d,lS? Dit itimmefsvl5 Sneer ik vlg f' °m Welk° ik juist bidden moest, Wilde WuZ Z h6m verSeevi"g van zonden b:ddeu Jf' 7* "jen egter 3. aan de zonde tegens de Heil gen Geest denken, zoo als veelen cedaan daardoor onuitfpreekelijken geweetensangst veroorz'aak Hebben, dan zou men zich deze, in de daad als zee ^gWvo°ndmS V°omftten' Warer J°ha-es'hit S «ig vona, juist, om dezer wi , zulk eene uitzorrie ring van den regel te maaken, en dit nogdaa Se„" zoo zorgvuldig te berhaalen. In de daad! fprak lohan «es van deze zonde, dan zou ik den man bSiiten beftaat, zoo dat elk angstvlg S ka & b* gaa„ te hebben. Zoo heeft tóch Christus niet' vt Se zelve gefproken; maar uit dezes gezegde Mat Ji tu Dezen konden nu of # l^oö™} dood zijn, dat „ God fcon beflooten hebben die 0n de bekeenng van den Geftraften , en de voorbede *™ anderen weder te verueevpn ,« j "uoroecx van CBij voorbeeld f£JTl, 8! 1 JT0, v"»^ ^t" riet tot den dood) of zij kon'tot £ 'dl™ nceac,w »w ^ C°f /0' <** Er zin: alles Zins ook zonden, die God met djlijke krankheden 011.  Cap. V: 14—21. 143 iemand bidden moet.| Alle onrecht is zon. 17 de, maar zommige zonden zijn niet tot den dood.| Wij weeten, wie uit God ge-18 boren is, zondigt niet, maar de uit God geborene hoedt zich voor de zonde, en de Erge durft hem niet aantasten ;| ook 19 weeten wrj, dat wij van God zijn, en de geheele waereid ligt in het booze en het verderf. | Wij weeten, dat de zoon Gods gekoomen 20 is, en heeft ons verftand gegeeven, dat wij den waarachcigen God erkennen, en wij zijn met den waarachtigen door zijnen zoon, Jefus Christus, vereenigd. Deze is de waarachtige God, en het eeuwige Le- onvergeeflijk ftraft, en waar dit het geval is, moet niemand om geneezing bidden. Of dit het geval was, wist de Wonderdoener, die de gaave des Gebeds des Geloofs had. vs. 18. de Erge durft hem niet aantasten] Da uitdrukking fchijnr uit Job II: 5. genomen te zijn, vergel. 2 Kor. XII. 7. 1 Kor. V: 5. 1 Tim. I: 20. De zin is duidelijk, niet het kind Gods zal nimmer krank worden, maar, hij zal niet in zulke ftrafkrankheden vallen, als den Duivel — naar de toenmaalige denkwijze — wierden toegefchreeven. vs. 20. den waarachtigen God] In het Grieksch ftaat alleen den Waarachtigen. Ik heb het woord, God, er duidelijkheidshalve bijgevoegd, dat ook in vee« le Handfchriften en Vertaalingen, zelfs gedrukte Uitgaaven, hier werklijk geleezen wordt. deze is de waarachtige God] Ik geloof, dat dit niet op den Zoon, maar op den Vader ziet, wijl, in het voorige, de Vader, de waarachtige God heet, en er in den geheelen Brief niets van de Godlijke Natuur n vaa  i44 »e EERSTE BRIEF VAN JOHANNES. Leven.| Kinderen* hoedt ü voor de Af li goden, j T,Ct?rf,^ VOorkoomt- Zie ook de Parallele plaats . Joh. XVII: 3, vs. 21.] Onder de Afgoden fchijnt bij ook de Ae« oonen der Gnostieken en Sabiërs te begrijpen. DE  D E TWEEDE BRIEF VAM TOHANNES. Gebod der Liefdé. Waarfchüwing tègètis ver* leidersy die men, wanneer zij zich voor* Christenen üitgeeven, niet als Christenen aanneemen, niet daar door als werklijke Christenen bij anderen bevestigen moet. Oudfté groet de uitverkorene kerk, en haare kinderen, die ik wegens de waarheid liefheb, en niet alleen ik, maar allen, die de waarheid erkend hebben,J WégenS dë bi. t. de Öudjié] De Öudfte dér geheele Kerke, Zie de Inleiding S. 1268. 1271.(1559.1562. der Vierde (Hoogduitfche) Uitgaave. de uitverkoorene Kerk] Zoo verftaa ik de Griek, fche uitdrukking: anderen geloovén, dat de Brief gefchreeven is aan eene Christelijke Vrouw. Zie de In. leiding § 232. K *  Hö de TWEEDE BRIEF de waarheid, die bij ons bliift, en die wij eeuwig behouden willen. | Get^d^j £rbar- j ming, en alles goeds van God de:: Vader, en van den Heere Jefus Christus, den zoon des Vaders,.zal met u zijn, onder de voorwaarde van waarheid en liefde. | Ik heb mij zeer verheugd, daar ik kinde- 4 ren van u te zien kreeg, die overeenkoomftig der waarheid wandelden, zoo als wij Het gebod van den Vader ontfangen hebben. | En nu bid ik u, waardfte kerk , niet, 5 als of ik u een nieuw.gebod fchrijven wil. de, maar alleen" dat, dat wij van den beginne af gehad hebben; laat ons eikanderen ljefhebben!| Daarïn beftaat de liefde, dat 6 wij naar zijne, geboden leeven: dit is het gebod, dat gij van het begin afgehoord hebt, cm daarnaar te leeven. | Veele Verleiders zijn in de waereid uit. 7 gegain, die den ih het waare menschlijke ligchaam gekoomenen Jefus niet voor Christus belijden, zulke menfchen zijn Verlei» ders en Tegenchiisten'en. (*)| Wie afwijkt, 9 en niet bij de Leer des Heeren blijft, die heeft ook God niet; wie bij de Leer van Christus blijft, die heeft den Vader en den Zoon. j Koomt iemand tot u, en brengt deze 10 Leer (*) Vs. 8. ontbreekt in 't Hoogduitsch. vs. io. 11'.] Dat hier niet gefproken wordt van groeten, en betuigingen van beleefdheid in het algemeen,  van JOHANNES. 14? Leer niet mede, dien neemt niet in het huis aan, en heet hem niet welkoom,| want wie hem welkoom heet, die neemt II deel aan deszelfs booze handelingen. | Daar ik u veel te fchrijven heb, zoo wil ia ik toch niet papier en inkt gebruiken, want ik hoop zelve tot u te koomen en mondJing met u te fpreeken, op dat onze vreug. de volkoomen zij.| De kinderen uwer uit- 13 verkorene zuster groeten u. { meen, maar van het herbergen, en bewijzen van Gasti vriendfchap, is in de Inleiding getoond geworden , 'bi. K69 enz. (1560. 1561. der Vierde (Hoogduitfche) Uitgaave,) vs. 13. de kinderen uwer L/itverkoorene Zuster] de medeleden der Ephefifche Gemeente. K 2  D B DERDE BRIEF VAN JOHANNES. Eenige Gezanten des Euangelies, die onder de Heidenen zullen uitgaan, worden aan Cajus aanbevolen; dit destemeer wijl Diotrephes de door Johannes gezondenen niet ontfangt, ja zelfs anderen verbiedt, die te ontfangen. D e Ouderling groet zijnen geliefden Ca- i jus, dien ik om der waarheid wil lief heb.| Mijn Lieve, ik wensch, dat het u in al- 2 le opzigten welgaa, en gij gezond zijr, zoo als het uwer ziele welgaat. | Want 3 ik heb mij zeer verheugd, daar eenige Broeders kwamen, en uwe rechtzinnigheid roemden, dat gij bij de waarheid blijft ;| eene 4 grootere vreugde heb ik niet dan deze, wanneer ik hoor, dar. mijne kinderen de waarheid volgen. | Mijne vs. 1.] Die Cajus, aan wien deze Brief gefchreeven is, was weliigc die Cajus te Korinthen, die, in den naam der Gemeente, anderen herbergde. Rom. XXI: 23. Zie de Inleiding 5 234.  de DERDE BRIEF enz. 149 Mijn waard?, gij doet dat oprecht, wat 5 gij aan de Broederen en Reizenden doet,| en zij hebben der kerke uwe liefde geroemd. 6 Gij handejt fchoon, wanneer gij hun ter voordzettinge hunner reize behulpzaam zijt (*), zoo als het zijn moet, wanneer het om Gods wil gefchiedt, f want om hem 7 te prediken zijn zij uitgegaan, zonder iets van de Heidenen te neemen.| Zulken moe- 8 ten wij aanneemen, om ook iets ter uitbreidinge der waarheid bij te draagen.| Ik heb aan de Gemeenten gefchreeven, 9 maar Diotrephes, die den Meester zoekt te fpeelen, neemt ons niet aan:| ik zal I© deshalven, wanneer ik koom, zijner daaden en der kwaade redenen, die hij tegens ons uit- (*) Of: ik bid u, zijt hun, ter voordzettinge hunner reize, behulpzaam. vs. 5. vaat gij aan de Broederen en Reizenden doet] als Gastheer der Gemeente, die de Vreemdelingen ontfangt. vs. 6.] De onder den Tekst (taande Vertaaling ic mij hier waarfchijnlijker. Zie 1 Maccab. XI: 43. XII: 18 22. Handel. XV: 39, en de Inleiding bl. 1275. (1567. der Vierde (Hoogduitfche) üitgaave.) vs. 7.3 Er wordt gefproken van Zendh'ngen, die het Euangelie om niet verkondigden. Zie de Inleiding 1. c. vs. 8. om ook iets ter uitbreidinge der waarheid bijtedraagen] daar wij naamlijk de zending ter uitbreidinge der waarheid bevoorderen en ondertteunen. vs. 9. 10. 11.] Van Diotrephes, en den inhoud dezer Verfen is reeds in de Inleiding, bl. 1276. (1568.) en vervolgens gehandeld. Het daar gezegde wil ik hier niet herhaalen. K 3  150 de DERDE BRIEF enz. uitftrooit, indagtig zijn , en daarvan fpree. ken. Hem is het niet genoeg, zelve de Broederen niet aanteneemen, maar hij drijft ook die, welken hen aanneemen willen, uit de Gemeente.| Geliefde, volgt nimmer n bet kwaad naar, maar het goede, wie goed doet, die is van God, wie kwaad doet, die kent God niet. | Demetrius heeft van allen lof, en van de 12 waarheid zelve: ook wij geeven hem het beste getuigenis; en gij weet, dat ons getuigenis zeker is.| Ik had veel te fchrijven, maar ik wil niet 13 pen en inkt daar toe gebruiken,| want ik 14 hoop fpoedig tot u te koomen, daar wij dan mondling met eikanderen fpreeken zullen. | Vrede zij met u! De hier zijnde 15 Vrienden groeten u. Groet de daar zijnde Vrienden, met naame.| vs. ia.] Demetrius fchijnt een geweest te zijn van de ter prediltinge van het Euangelie uitgegaanen. Inleiding bl. 1876 (1568.)  B R I E F ■- ';; ■ ■ ' ! *fjfo v a n *-L ij .j T U D A S. wr.z • ttfl looïa; rovolograVó B9J 3 ; . „ • Waarfchuwing tegens godlooze Dwaalleeraaren, die wij niet nauwkeurig uit de kerklijke Ge> fchiedenis kennen. Zij fchijnen de ftrafgerechtigheid Gods te lochenen, die tegens hen uit voorbeelden bevestigd wordt, lasteren verhevenere Wezens, en Judas wil, zelfs van den Duivel, een, naar zijne Natuur, toch verheven Wezen, zal men niet fchimpend: en beledigende fpreeken, en doen zich bij de Liefdemaaltijden der Christenen, die zich door hun bedriegen laaten, zeer te goed. Judas, een knegt van Jefus Christus, maar i Broe- vs. i.] De Schrijver van dezen Brief roerht zich niet Apostel, ook niet Broeder van Jakobus. Deze Ja. kobus, door wien hij zich kenbaar maakt, meet dus een in de Kerk bekend en beroemd man geweest zijn, "of een Apostel, of een Broeder, of een Halfbroeder yan Jefus. Het laatfte is mij waarfcbijnlijker. Zie de Inleiding § 256". K 4' »  15» »e BRIEF van JUDAS. Broeder van Jakobus, groet de door God den Vader geheiligden, en Jefus Christus bewaarde Geroepenen: | Genade, alles goeds a en Liefde wensch ik u rijklijk. | Geliefden, ik haast zeer aan u van onze 3 gemeenfchaplijke zaligheid te fchrijven, en moet noodzaaklek aan u fchrijven, en u vermaanen, dat gij voor het eenmaal den Heiligen overgeleverde geloof ftrijdt. | Want 4 er zijn eenige Lieden ingefloopen, die lang tot dit oordeel beftemd waren, Godloozen, die de Genade onzes Gods tot een godloos le- de door God den Vader geheiligden] Dit is hier niet te verftaan, van de inwendige Heiiiging, maar van de afzondering van den Afgodsdienst tot de vereering van den waaren God. Handel. IX: 13. Exod. XXX: 13. Jefus Christus bewaarden] Die het geloof in Chris, tus behouden hebben, daailn door God ftaande gehouden zijn. vs. 3.] De zin fchijnt te zijn; daar ik haasten moest, wanneer ik aan u van onze gemeenfchaplijke zaligheld fchrijven wilde, en wegens den haast (vermoedelijk van den Overbrenger) geen' langen Brief fchrijven kon, zoo moet ik u flegts terftond tot ftandvastigheid in het geloof vermaanen. vs. 4. die lang tot dit voordeel beftemd waren] Het was reeds lang in het Boek des Noodlots gefchreeven , dat zij zoo zondigen zouden. Oordeel (draf) is hier de zonde zelve, die zij begaan. De uitdrukking, die bij ons hard klinkt, koomt in het Oude Testament meenigmaal voor, en beteekent eigenlijk alleen zoo veel: God zag voor uit, dat zij zoo zondigen zouden, en Iaat deze menfchen, welker zonden hij ftraffen wilde, ook deze zonde begaan. Vergel. de Aanmer-. kmg op Exod. IV: 31. de genade Gods] Van hier af Hemt de Brief met oen tweeden van Petrus zoo overeen, dat men niet an-  de BRIEF van JUDAS. Ï53 leven misbruiken, en den eenigen Heerfcher, God, en den Heer Jefus Christus, verlochenen.J Maar ik wil u ook in geheugen brengen, $ offchoon\ gij dit reeds eenmaal weet, dat de Heer,'na dat hij het Volk uit Egijpten verlost had, naderhand de genen, die niet geloofden, verdelgde,| en de Engelen, die 6 hunnen eerften toeftand niet bewaard, maar hunne eigene wooning verlaaten hebben, in anders denken kan, dan dat Judas den Brief van Petrus geleezen heeft. Zie de inleiding, § 257. Men moet dus beide met eikanderen vergelijken. Genade Gods fchijnt dat te zijn, wat Petrus Hoofdd. III: 915. Langmoedigheid noemt, het uitftellen van de Itraf over de Boozen. den eenigen Heerfcher God, en den Heere Jefus Christus verlocheneri] Ik heb hier de gewoone Leezing vertaald; en naar deze is de Heerfcher God, de Vader. Verfcheidene Handfchriften egter, en twee Vertaalingen laaten het woord, God, weg, dat ik daaröm met andere letters heb laaten drukken, en dan zou het kunnen zien op Christus, dien Judas hier, met eene, zeker eenigzins ongewoone uitdrukking, Heerfcher zou genoemd hebben. Intusfchen, indien er 2 Pet. II: 1. waar de zelfde uitdrukking gevonden wordt, van den Vader, zoo als ik geloof, gefproken wordt, dan zou ik hier bij deze Lezing, door Heerfcher, ook den Vader verftaan. vs. 6. hunnen eerften toeftand] hunne oorfpronglijke goedheid en heiligheid. Vergel. a Pet. II: 4. hunne eigene wooning verlaaten hebben] Dit verftaat men gewoonlijk van hunne verftooting uit dep Hemel; dan de uitdruhking toont vee! meer eene vrijwillige verlaating aan. Het ziet, of op de zamenzweering der booze Engelen, die den Hemel verlieten; of wordt er welligt, naar de meening van zommige JooK 5 den»  154 »e BRIEF van JUDAS, in eeuwige banden tot het oordeel des grooten dags onder de duisternis bewaart,| zoo als ook Sodom en Gomorra nevends de 7 nabuurige Heden, die, op gelijke wijze, als ztj, de ontugt tot het hoogfte dreeven, en onnatuurlijke zonden naarvolgden, als een ftraf-voorbeeld voor oogen liggen, en de wraak des eeuwigen vuurs draagen.j Op gelijke wijze bevlekken ook deze droo 8 menden het ligchaam, verachten de heer- fchap- den, uitgedrukt, dat zekere Engelen vrijwillig den Hemei verlieten, en op de Aarde met de Dogteren der menfchen omgang hadden? In het volgende worden ook zulke Joodfche fabelachtige Boeken en gevoelens bij irebragt. in eeuwige banden] zoo dat zij niet ontkoomen, ot ontvlugten kunnen. Vergel. 2 Pet. II: 4. vs. 7. onnatuurlijke zonden naarvolgden] In het Grieksch ftaat e^enlijk, zoo als ook Lgther vertaalt, naar een ander vleesch. Deze uitdrukking wordt bij de Jooden van onnatuurlijke ondeugden gebruikr. de wraak des eeuwigen vuurs draaien] Dit fchijnt hier niet gezegd te zijn van dat vuur, waarin de Inwooners dezer fteden in de Hel geftreft worden, maar de zin is, bet vuur, dat deze fteden verwoest heeft, is nog niet uirgebluscht. Even zoo fpreekt het Boek der Wijsheid, Hoofdd. X: 7. Neg tegenwoordig ziet nun, volgends bet berigt der Reisbefcbrijvers, zomwijlen uit de Doode Zee rookpilaaren En de hoogte Hijgen. Het is dus eene natuurlijke gedagte, waar rook is, zal ook vuur zijn. vs. 8. deze droomenden] wegens hunne dwaaze en ongerijmde Leeringen. De Dwaalleeraaren, die hij in het oog heeft, zijn waarfchijnlijk de Gnostieken, dezelfden tegens welken Petrus fchrijfr. Inleiding § 255. op gelijke wijze] zoo als de Inwooners dier fteden. Zie de Inleiding.  de BRIEF van JUDAS. ift fchappy, lasteren de Majesteit. | Als Mi- 9 chaël de Aarts-Engel met den Duivel over het lijk van Mofes twistte, onderftond hij zich niet, een eerkwetzend oordeel over hem uittefpreeken, maar zeide: de Heer fchelde u:| maar dezen lasteren 't gene, waar-io van zij niets weeten , en door 't gene zij zeer natuurlijk, als de onredenlijke dieren verftaan, ontheiligen en verderven zij zich.| Wee hun! zij gaan den weg Kaïns, koomen u door verachten de heerfchappij"] Zie 2 Pet. II: 10. vs. g.] Judas brengt hier eene Joodfche Vertelling bij, die in een nog ten tijde van Origenes voorhanden Boek, aangaande de wegneeming van Mofes, gevonden wierd. Zie de Inleiding. Vermoedelijk was het een Zedenkundig Verdichtzel, dat Judas niet aanhaalt, om de gefchiedenis daar uit te ontleenen, of die voor waar te verklaaren, maar om, uit een zijnen Leezeren bekend Boek, befcheidenheid en welvoegeiijkheid je. gens hoogere wezens aanteprijzen. Zie meer hiervan in de Inleiding § 359. met den Duiveï] Hier moet men wel aan de eigenlijke beteekening van het woord denken,sianklaager, wijl hij Mofes, wegens den aan den Eg jptenaar begaanen moord aanklaagde, en befchuldigde. een eerkwetzend oordeel] Verfmaadingen, befchimpende uitdrukkingen, 2 Pet. II: II. de Heer fchelde u] Deze woorden fchijnen in gene Apocrijphifche Boek, uit Zach. III: I. 2, ingevoegd te zijn geweest. vs. 10.] Vergel. 3 Pet. II: 12. wat zij zeer natuurlijk kennen, uit enkele aandrijving der Natuure, dat is, de vleeschlijke wellusten. vs. 11. zij gaan den weg Kaïns] Z') handelen gelijk Kaïn. Uit de Kerklijke Gefchiedenis, die in deze vroegere tijden zeer gebrekkig is, weeten wij zeker niet, waarin zij hem gelijk geweest zijn. Kaïn ver-  l<6 be BRIEF van JUDAS. door den loon Bileams ten val, zijn Tegenfpreekers gelijk Korach, en koomen daar door om.| Dezen zijn de gevaarlijke klippen bij uwe 12 liefdemaaltijden, zijn uwe ongevreesde gas- ten, vervolgde en doodde zijnen Broeder; welligt waren zii dus Vervolgers van andere Christenen. koomen door den loon Bileams ten val] Jk vertaal hier, zoo als ik de uitdrukking (stt%v ver. ftaa Vergelijk P/alm LXXIli: 2. naar de Zeventig Taaismannen. Van den loon van Bileam (laat we! in het Btjbelseh Verhaal niets, maar de Jooden, als mede nam Zegge"' dat hij V0Qr zi}ne voorzeggingen geld zijn Tegenfpreekers gelijk Korach] die Aaron, om het dezen gegeevene, Priesterambt, benijdde, en zich tegens Mofes verzettede, en daarom door de Airde verflonden wterd, Num. XVI. Even zoo zal het dezen Dwaalleeraaren gaan, die zich tegens Christus en de Apostelen verzetten. vs.n. 13.] Hier vindt men eene fterke opeenfta. peling van uitdrukkingen en befchrijvingen, die ten deele uit a Pet.U: 17. ontleend, flegts nog meenig. vuldiger en beeldrijker zijn. Het oogmerk is, om de fchadel.jkbe.d en het bedriegelijke dezer Dsiwlleeraa. ren recht (terk voorteftellen. de gevaarlyke klippen bij uwe liefdemaaltijden] De zin is duidelijk: zij Zijn gevaarlijke Verleiders bij de Liefdemaaltijden, gelijk aan in zee verborgene blinde klippen, op welken men onvermoed (loot . vastraakt, en fchipbreuk lijdt. Dan de zamenftelling van het zinbeeld is geenszins het gelukkigfte. De Schrijver fchijnt dit uit a Pet II: ,3. genomen, en voor .4., (Viakken) rfrl^l( Klippen, voor t^rut (Bedriegerijen) »v**a, Liefdemaaltijden gezet te hebben. Wanneer men imiteert, wil men bet dik wils beter maaken, en valt in het onnatuurlijke. ongevreesde] daar niemand voor hun vreest, niets kwaads  de BRIEF van JUDAS. 157 ten, leeven bij u wel, en doen zich goed, zijn wolken zonder regen, die door winden omgedreeven worden, kaale onvrugtbaare boomen, tweemaal geftorven, en met den wortel uitgerukt,| wilde baaren der zee, 13 die hunne eigene fchande uitbraaken, dwaal. Harren, welken de dikfte donkerheid voor eeuwig beftemd is. | Zulken menfchen voor* 14. zeikwaads van hun vermoedt, — of zonder fchroom en befcheidenheid, zoo dat het op het gedrag der Dwaalleeraaren zeiven ziet. wolken zonder regen] Zie 2 Pet. II: 17. Enkel beelden, om het bedriegelijke dezer menfchen te befchrijven, die zich uitwendig eenen fchijn geeven,xen groote beloften deeden, nlaar in hun hart boos waren, en d/e, welken hun geloofden, bedroogen en verleidden. kaale onvrugtbaare boomen] die noch bladen, noch vrugten hebben, dus dubbel dood zijn. vs. 13. wilde baaren der zee] De Zee, en het fchuim der zee zjn bij de Oosterlingen gehaat, ed worden wel als z'nbeelden van de Godloozen gebruikt, Jez. LVII: 20. De Egijptenaaren hadden een affchuwen van de zee, en hielden het zeezout voor fchuim vanTijphon, of deskwaaden Gods. — H;er is wel alleen het zinbeeld: zij verraaden zelve hunne fchande en verdorvenheid, zoo als de fchuimende zee haar vuil en modder uitwer-pt. Dwaaljlarren] die geen eigen licht hebben, maar donkere ligchaamen zijn, — of die geenen vasten, be» ftendigen loop hebben. VS. j4. 15. Deze plaats is weder uit een Apocrijphisch Boek, het Boek Henoch , genomen, dat Origenes kende, en veelen in de eerfte kerk voor kanoniek hielden. Er is daarvan eene Aethiopifche Vertaaliog overgebleven, die de Heer Bruce uit Abijifiniên heeft medegebragt, en waarin ook deze plaats zou gevonden worden. Zie Orientai. Bibliothek VI. bJ, 244. ec vtrv.  3158 de BRIEF van JUDAS. zeide ook Henoch, de zevende van Adam, en fprak: „ de Heer koomt met veele duizenden zijner heiligen,| om het Gerecht 15 over allen te houden, en de Godloozen onder hun voor hunne godlooze werken te ftraffen, die zij begaan , en voor het harde, dat de godlooze zondaaren tegens hen gefproken hebben." | Dezen zijn morrende, met alles onver- 16 genoegden, die naar hunne lusten leeven, hun mond fpreekt trotfche woorden, en zij handelen , om hun eigenbelang, naar aanzien des perzoons.| Maar gij, geliefden, 17 zijt indagtig, wat de Apostelen van onzen Heere Jefus Christus , voorzegd hebben: | zij zeiden u, dat erin den laatften tijd fpot-18 ters zouden koomen, die naar hunne eige ne godlooze begeerlijkheden leefden. | De-10 zen zijn het, die zich afzonderen, dierlijke menfchen, die geenen geest hebben.| Maar gij, geliefden, bevestigt en grondt20 u door den heiligen Geest op uw allerhei. ligst met veele duizenden zijner Heiligen] te weeten de Engelen. Gerecht te houden] Vermoedelijk den Zondvloed aan te kondigen. . vs. 18. in den laatften tijd] Ik veittaa hier den lastften tijd der Apostelen , eer zij allen zouden geftorven zijn. vs. 19. die zich afzonderen] naamlijk van de Kerk, en derzelver Leere. Wi 20. door den Heiligen Geest] Ik verbind dit met het voorgaande; naar de gewoone afdeeJing zou het beteekenen: bidt door den Heiligen Geest.  de BRIEF van JUDAS. 150 ligst geloof,, et) bidt, J geeft acht op u zei- 21 ven, dat gij in de liefde Gods blijft, en verwagt de genade van onzen Heere Jefus Christus ten eeuwige leven. l Maakt on. 22 derfcheid: zommiger ontfermt u maar anderen redt door vrees, als ruktet 23 gij hen uit het vuur, en haat ook het door het vleesch bevlekte kleed. | Maar hem, die u voor allen misftap en 24 flruikelen bewaaren, en onberispelijk met blijdfehap voor zijne heerlijkheid daarftellen kan,| den eenigen [wijzen] God, onzen 25 Heiland zij Heerlijkheid en Majefteit, Magt en (*) Andere leezing: zommigen verbetert door berisping en onderwijs. vs. 23. door vrees] door harde middelen, ftrenge, waar goede of naar de andere Leezing, berisping niet baaten. als ruktet gij hen uit het vuur] Eene fpreekwoordlijke uitdrukking aangaande eene verlosfing uit gevaar, waarin men anders ontwijffelbaar zou zijn omgefcoomen, haat ook het door het vleesch bevlekte kleed] . Eene duistere plaats, die gewoonlijk verkeerd verftaan wordt. Kleed beteekent welligt zoo veel, als 't gene iemand het naast aangaat. De Arabieren noemen hunne vrouwen een Kleed, Alsdan zou de zin zijn: wanneer iemand mij ook nog zoo na ware, en hij was met deze onreinheid bevlekt, dan zou ik hem toch verfoeien, en mij van hem verwijderen. \ vs. 25.] Het tusfehen eene( ) (taande woord, wijzen, ontbreekt in veele gewigtige Handfchriften en Vertaalingen, en is bezwaarlijk echt. God, onzen Heiland] Dit ziet niet op Christus, maar op den Vader, die zomwijlen Heiland of Weldoener genoemd wordt. Tit, I: 3. IJls 4. Veele Hand- febrif.  ïöo de BRIEF van JUDAS. en heerfchappij, zoo wel thands als in de eeuwigheden. Amen!/ fchriften en Oude Vertaalingen voegen er nog bij: door Jefus Christus onzen Heere. Vermoedelijk zag men deze woorden over het hoofd, wijl beide gezegden met hetzelve woord eindigen.  OPENBAARING VAN JOHANNES DEN THEOLOOG.   OPENBAARING VAN JOHANNES DEN THEOLOOd Dat de Opfchriften der Boeken van het Nieuwa Testament niet van de Schrijven zeiven, maar van andere, ten dee'e veel lastere handen zijn, is bekendj en daarörn ben ik anders gewoon, gebeej n;et vao de^ zeiven te fpreeken. Dan hier durf ik hczelve niet zoo geheel voorbijgaan, wijl het >n Luthers Vertaal ng luidt: DE Opv. nbaaring van S t. JoHANNES den Theolooq; en men dan toch gaarne weeten, wil, wat Theoloog hier beteekenen zal, en z.ch van dit woord wel allerleië verkeerde denkb- elden 'i.iakf. Theologus, een in het Grieksch zeer zeldz.uin woord, beteekent zoo veel als P'opheet, die Gods uitfpraaken anderen aantoont, en wdedeelt. D.t is het Opfchrift m de mees.e Griek 'ch<; Handfchriftt-n \ ejjter vindt men ook vooral in Ou e Vertaalingenv Johannes des yJpostels, Johannes des Euangelisten , Johannes des S/postels, en Euangeusten, ja hv eene, de Acthiopifche, zelfs de duioe'jse tegepuVfjdig* beid, of onzin, Gezigt van Johannes. die Btsfchop in de Hoofdfiad Kon/lantinopolen was, als hij zijne vervolging hjien moest. Dn is genoeg : men moet zich geheel niet ftrooien aan de Opfchriften. Het oorfpronglijke Qpfchrift des Boeks vindt men in het eerfte vers. [V L %  IÓ4 OPENBAARING van JOHANNES. Cap. I: i—8. Opfchrift des Boeks en Opdragt van het zelve aan de zeven Gemeenten in Aziën. Openbaaring van Jefus Christus, die God i hem gegeeven heeft, om zijnen knegten te toonen, war, binnen kort gebeuren zal, en die hij door zijnen Engel, dien hij zond, zijnen knegt Johannes heeft bekend gemaakt,| die getuige van het woord Gods, en des 2 Getuigenis van Jefus Christus is, van 't gene hij gezien heeft.| Zalig hij, die de 3 woorden dezer voorzegginge leest, en die de- vs. I. Jefus Christus, die God hem gegeeven heeft] Christus heeft dus deze Openbaaring geheel van God: hij zelve koomt in dit Boek nöoit ais God voor, maar altijd al» mensch, en als zoodanig wist hij van de toekoomst verder niets, en kon niets meer Openbaaren, dan 't gene God hem openbaarde. Zoo fpreekt hij zelve van zich, toen hij nog in den ftaat der vernederinge op Aarde was. Mare. XIII: 32. Spoedig] binnen kort, zie de Aanmerking op vs. 3. vs. 2. Kan het woord Gods en des getuigenis van Jefus Christus] Hier moet men met verftaan de geheele Leer van God, en het Eusngelium van Christus, maar de voorzeggingen en- gezigten, die in deze Openbaar'ing beknepen zijn ;' daarom wordt het terftond verklaard door, wat hij geiten heeft. Alles, wat in de Openbaaring aanga mde de toekoomst gevonden wordt, is, zoo als de Schrijver — ik weet niet, wie — verzekert, Gods woord, en het Getuigenis of de Verzekering van Christus. vs. 3. die de woorden dezer Voorzegginge leest] dat is, die dezelven inde Gemeente voorleest; daarom ftaat de Leezer in het enkelvoudige getal, eu de Hoor- ers  Cap. I: 1—8. dezelven hooren, en waarneemen wat in dezelven gefchreeven ftaat, want de tijd is nabij. | Johannes groet de zeven Gemeenten in 4 Aziën: Genade wedervaare u,en alles goeds, van, Hij is, Hij was, Hij zal voor daan zijn, en ers in het meervoudige. De Schrijver wil dus — 't gene andere Bjeken des Nieuwen Testaments zelden zoo ernlt'-g, en terftond in het begin vorderen — dar zijne Openbaaring in de Gemeente voorgeleezen, en een heilig Boek der Kerke worden zal. •waarneemen, wat in dezelven gefchreeven /laat] dus zich wagten van den dienst der Daemonen , het Dier, en den v-alfcKëh Propheet. want de tijd is nabij] Dit kan ik niet anders verftaan, als; dat ten minde het begin der vervuliinge nog in dien zelfden leeftijd, en bij het leven der genen zou plaats hebben, aan welken dit Boek allereerst gegeeven wierd. Dit is nu', zoo als ik, in de Inleidinge tot het Nieuwe Testament § 279, heb aangemerkt, een taamüjk nauwkeurige proeffteen van deszelfs godlijkheid: is het in dien tijd niet vervuld, moet men de vervulling èersr honderden of duizenden jaaren daar-' na verwagten , dan fchijnt hetzelve tot de onvervulde, dat is, valfche Voorzeggingen te behooren: is het in' tegendeel vroeg vervuld geworden, en kan men dit duidelijk uit de Gefchiedenis aantoonen, ten minfte voor een gedeelte, dan is deze vervulling het zegel van deszelfs godhjkheid. vs. 4. van, Hij is, Hij was, Hij zal voor daan zijn] Eene ruuwe uitdrukking, die in de daad in het Grieksch nog eenigzins- ruiiwer klinkt, dan ik in het Duitsch heb kunnen navolgen, maar te gelijk pragtig en majestueus. Zelfs de ruuwheden in dit Boek, tot de eigen-, lijke feilen tegens de Griekfche Giammatika toe, luiden zoms in het zelve fchoon en roerende Hij is. Hij was. Hij zal ih het toekoomflige zijn, is zoo' veel als Jehova ; want dat beteekent deze Naam. Wie L 3 meer  ifSö OPENBAARING v^n JOHANNES. en van de zeven Geesten voor zijnen lroon,| en van Jefus Christus, den ge. 5 loofwaardigen Getuigen, den Eerstgeborenen der Oooden, den Vorst der Koningen der Aarde: hem, die ons liefgehad, van zonden mee zijn bloed gewasfchen,| en ons 6 tot een koningrijk der Priesters Gods , en zijns mwr hier over weeten wil. z\e miine Supplementen ■zu den hebraei/chen IVorterbuchernK ,m. 55L -Van de zeven geesten zoor zijnen Troon] Ik kan dn met anders verban a£ van de zeven Aartsengelen WHren de Jooden aannamen, en van welken zij get JD.Jüen, dat iji) den onmiddeilijken toegang tot God ^d,H1"-v,?e 0U' ft~ en voo™^fte plaats van bun is, louia XII: 15. Ik ben Rafaël, een van de zeven Ün^elen , die het gebed der fHe%efl voor God brengen, eo den ingang tot de Heerlijkheid van den Hu. Hfien hebben; dan ook in de Schriften der Rabbijnen vindt men yetf daarvan. Het,fchijnt, dat het eene navoigtng is der zeven Perfilche Magnaaten, die den toegang tot den Koning hadden, en niet alleen zijn Raad maar eigenlijk-Sei atotes waren. Zie Esr. VII- 14 ie* en tierodutus, Gefchiedenis B. IJL C. 70. 8*" Ande ren veranderen deze zeven Geesten, en maaken er den B£%en Geest v*n, den enkelen Perzoon des Hei. hgen Geestes; dan ik kan mij niet overtuigen, d« ze. ven Geesten, die verfeheidene maaien in ons Boek voorkoumei: , zoo veel zijn zou als , de Heilige Geest Z'-ker fchijnt hier uit eene geheel andere Leer dan W'j uit andere Boeken des Nieuwen Testaments ontlee. rren, voord te vtoeijep, vooral daar deze zeven Gees ten boven Jefus Chrisiui gefteld worden. Zie de la. leiding § 286. vs. 5 de getrouwe Getuige] Dat is hier, wiens ge. tuigen s aangaande 't gene in deze Openbaaring ftaat, als oniaalbaar kan worden aangenomen: wat bij hier betuigt, zal zeker vervuld worden. vs. ó. Koningrijk der Priesters] De fpreekwijzc ■:1 is,  Cap. I: i 8. 167 zijns Vaders gemaakt heeft, hem zij eer en magt in de eeuwigheden der eeuwigheden ! Amen ! | Ziet, hij koomt op de wolken, 7 alle oogen zullen hem zien, ook die hem doorftoken hebben, en over hem huilen alle is, naar het fchijnt, uit Exod. XIX: 6. ontleend, en dan zou 'het beteekenen een Koningrijk, waarin enkel Priesters Gods, Burgers zijn. Alleen dg Leezing van den Tekst is hier ook zeer onderfcheiden, en, volgends deze, kan men ook anders vertaaien, bij voor. beek!, Koningen en Priesters, offcboon deze Leezing in de Handfchriften en andere Oirkonden te weinig onderfteuning. heeft. vs. 7.] Woorden en Denkbeelden zijn, maar met eene merklijke verfraaiing wegens derzelver kortheid, ontleend uit 'Matth. XXIV: 30. waar Jefus even ditzelfde zegt van zijne toekoomst ten gerechte over Jeruzalem; en uit Zach. XII: 10—24. Welke toekoomst zij bier bedoelen, die ter verwoestinge van Jeruzalem, of ten algemeenen oordeele over de Waereid , kan ik wel met met zekerheid zeggen, daar ik den Schrijver van het Boek riet ken; maar waarfchijnlijktoch van de eerde: ten minfte wanneer men den Schrijver gunftig is, en hem niet zonder noodzaaklijkheid als eenen Vaifchen Propheet wil veröordeelen, die iets, dat nog veele duizenden jaaren verwijderd Is, als nabij zijnde zou voorftellen, dan moet men dezelven daarop toepasfen: aan het laaide oordeel te denken zou eenigzins onbillijk jegens hem gehandeld zijn. alle oogen zuilen hem zien] De zin is welligtniet, dat zij hem I gchaamljk zien Zullen, maaralleen, zoo als bij Matthaeus , dat eenen iegelijken duidelijk in de oogen vallen, en kenbaar zijn zal, Hij is het, die ten oordeele over Jeruzalem koomt, en het verwoest. en over hem huilen] In Zacharias voorzegging gefchiedt dit met eenen boetvaardigen oodmoed; hier fchijnt het is het een gehuil der vertwijfling, en van wanhoopenden. Het woord huilen zal welligt zommiaen Leezeren te ruuw voorkoomen: in een ander Boek, \ L 4 biJ  168 OPENBAARING van JOHANNES. alle Hammen des Lands | Ik ben de A en O, zegt de Heer, God, g die bij voorbeeld in Matthaeus, zou ik het vermeeden hebben; alleen >n dit, waar buiten dat zoo veele ruuwheden gevonden worden, meende >k het te moeten fond6"' V°0ral d3ar A h" rCedS VÓÓr mij biï Luther d-f'n £]™men des Land^ a"e twaalf Stammen oes n Palwestma woonenden Volks. m^'J'J^ br de, * en °J Eene ""drukking, die men m de daad, volkoomen in dien zin, nergends elder, aantreft, dan drie of vier maal in de Oplnbaaring het flïekr/h' t'^ ee'fte' ° de laatfte ^tter van het Griekfche Alphabet, en, wanneer God zich de A XXI• rfnY?tV da" *?L dlV,V0'8ends de> HoofM* °' xx,,: 13. uitdruklijk bijgevoegde verklaanng van den Schrijver zelve, zoj veel zijn, al, he Jfcgin en bet Einde. Het zou dus omtrent zulk een JNaam van God zijn, al» wanneer hij, in de Voorzeggingen van Jefaia , van Hoofdd. XLI 4. af, zoo dikwils zegt: ik ben de Eerfte in de Laatfte, óf, ik ben de Eerfte, en bij de laatfte Nawaereld zal ik dezelfde zijn, mijne voorzeggingen zeker vervullen. Ik heb reeds gezegd, dat men nergends elders eene volkoomen gelijke fpreekwijze vindt. De looden ze/ \?tT]TM Waa;hwel' U heef< dê we* van ^fe'f tot de Thau (hunne eerfte en laatfte Lette.) over treeden, ot gehouden; maar dit zegt geheel jers an ders, en beteekent, hij heeft den geheelen inhoud der wet, alle de twee en twintig Letters, waarmede dezelve gefchreeven ,s, gehouden, of overtreeden. In het Du tsèh zou ons gehoor, ik ben de d, en de Z met blijken, egter is het gewoonlijk, omtrent het' Griekfche ,* ben de 4, en de O welligt wm £ wellu.dender is, zeer toegeevende. 6 J Wanneer men hier nog in Luthers vertaaling vindt, trefr « f?'" he'EtnW dat men hier niet aanweit, is het geen imsflag, dat ik dit heb weggelaaten *aar ik deed dit, om dat het, volgends het overwee' gend  Cap. I: 9-20. 1Ó9 die is, die was, en die toekoomftig is, de Waereldbe heerfcher! | vs. 9—20. Eerfle Gezicht, waarin Johannes zich in eeneVerheerlijkte gedaante aan den Ziener ver* toont', en deze hem beveelt, 'f gene hij zien en hoeren zal, dtn zeven Gemeenten te fchrijven. Ik Johannes, uw Broeder en Medegenoot 9 der Lijdens, en des Rijks, en der verdraag. zaam- gend getuigenis der Handfchriften, en Oude Vertaalingen, onëoht, en alleen eene in den Tekst inrrelloopene Rand-Verblaaring, of Invoegzei uit Hoofdd. XXI: 6. in ons Hoofddeel is. de Waereldbeheerfcher] De algemeene Heer over alle dingen. Her is het woord» dat de Zeventig Vartaalers gewoon zijn voor het Hebreeuwfche woord, Zebaoth, te gebruiken. vs- 9] Patmus is een kleen, tot Kleen-Azien behoorend, zeer rotsachtig Eiland, ten Zuidwesten van Ephefus, zeven of tien Duitfche mijlen in den omtrek, dat rhands Patmo, of Palmofa heet, zonder houtgewas, dus zeer onaangenaam, fiegts weinig versch water hebbende, dioog, en, nog tor op den huidigen dag, weinig bewoond, offchoon het aandenken aan de Openbaaring van Johannes aldaar eenen Tempel ge. fticht, en veele Monniken derwaards gelokt heeft. Het Eiland zou voor net overige, ftaatkundig befcbouwd, van eenig belang zijn , uit hoofde van deszelfs haven \ dan dit was eertijds voor eene Steenrots geheel geene verdienfte, en is het nog niet bij de Turken: het is nog tegenwoordig fiegts weinig bewoond. Naar der« gelijke ruuwé, woeste Eilanden pleegen in het Ro« L 5 mein«  170 OPENBAARING van JOHANNES. zaamheid om Jefus Christus wil, was om des woords, en des getuigenis wil op het Eiland, dat Patmus heet.f Ik was in den 10 Geest op des Heeren dag, en hoorde agter mij eene groote ftem als eene bazoineyl die r i zeide: wat gij ziet, fchrijf dat in een Hoek, en zendt het den zeven Gemeenten te Lphefus, Smyrna, Pergamum, Thyatira, Sar- meinfche Rijk de Misdaadigers verbannen re worden; en dit niet alleen Misdaadigers van allerleien aart. maar m het bijzonder ook Propheeten, die het volkdoor Voorzeggingen verontrustten; en bijna fchijnt het dat de Schrijver der Openbaaringe reeds te vooren voorzegd, mogelijk den ondergang van het Romeinfche Rijk ' verkondigd mag hebben, en^daaiöm naar Patmus verbannen is. om des woords Gods, en des getuigenis wil] Zal dit de Leer van God, en het Euangelie zijn? Nauw. lijks denk ik dit, maar geloof, dat het, even zoo als vs. 2, voorzeggingen beteekent, welken de naar Patmus verbannene Johannes, reeds te vooren, op het Vasteland van Aziën gehad had, en voor Gods woord en het Getuigenis van Jefus Christus hield. Hij geloofde ■ oprecht, dat alles zij Gods woords, en het Getuigenis van Jefus: wat mijr- Leezers in het vervolg gelooven zullen, wanneer zij het Boek dooileezen, wil ik niet vooraf hepaqlen ; zij mogen zeiven denken. vs. 10. Ik was in den Geest] dat is, ik had eene Verrukking, een ge/.igt. op des Heeren dag] Op den Zondag, dien menden dag des Heeren noemde, wijl Christus op denzelven Was opgedaan. . vs. ii. Ephefus] Destijds de Hoofdftad van KleenAziën, thands puinhoopen, omftreeks welken een en. ke! Dorp dja-Soluk ligt. Smyrna] Aan eenen Zeeboezem van Kleen-Azien, omftreeks de plaats, waar de Hermus in denzelven valti eertijds eene Hoofdftad, en ttends de grootfte ■ • koop-  Cap. I: 9—ao. 171 Sardes, Philadclphia, en Laodicea.| Ik zag 12 naar koopftad «an K!een-Az;ën, d'e ook thands no£, d^or de Europeaanen, Smyrna, maar b:j de Tuiken Istnir genoemd wordt. U t deze krijgen andere Sieden en Lanien gewoonlijk de Pest. Pergamum] aan den vloed Ca;cus, omtrent zes franfcr.e mijlen van de zee, eertijds de Hoofdftad van het naar baar genoemde Koningrijk , en de zetel van AttaJus, tb.ar.ds, voor de eene helft, verwoest, voor het andere gedeelte door Turken, en eenige weinige Griekfche Christenen bewoond, welke laatften aldaar nog eene Kerk hebben. Thyatira] omtrent in het midden tusfchen Pergamum én Sardes. Thards (laar aldaar eene laatere, flegt gebouwde Stad, Akefar, of Akfar, meestal bewoond door Turken, egter ojk door eenige weinige arme Christenen , maar die aldaar geene Kerk hebben. Sardes] eertijds de Hoofdftad van het magtige koningrijk Lijd'ën; thands een meestal door arme Turken, en arme Christenen, zonder kerk, bewoond Dorp, Sards. Phiiadeiphta] niet ver van Sardes, eertijds de twee. de Stad van Lijd'ën, thands door de Turken Allafcheber genoemd. Zij is thanJs nog vrij groot, en wordt meestaf bewoond door Turken, egter vindt men er ook een paar hond'-rd huisgezinnen van Griekfche Christenen, die;vier kerken hebben. Lao üeed] eene Stad in de nabuurfchap van ColosAis en Hierapoiis, van welke Kolosf. J: 1. IV: 13. 15. 16 gewag gemaakt wordt, en aan welker Gemeente Paulus den Brief gezonden heeft, dien w;j thands den Brief aan de Ephezen noemen. Zie de Aanmerking op Ephez. li i. of de Inleiding in het Nieuwe Testament § 199—202. Thands is het een Vlek, dat den naam Ladicie behoudt. Wie deze Steden op eene goede Landkaart, neem eens die van d'Anvillen, van het oude Kleen.Azien naziet, Zal bevinden, dat derzelver Naamen hier omtrent in die order (taan, waarin iemand, die van Parmus op reis ging, dezelven na eikanderen zoo bezoeken, bij voor-  17» OPENBAARING van JOHANNES. 5SSSfc.de GCZant' dC °penb^i h-r moest Alleen is het eene vraag, die zich moeielülr u*, k» andwoorden waarom jefus ^eZ^^'n^ zij het minst betrek^ïel' de Hiërarchie der Griekfche Kerk, en veele vê w e? tende Aardbeevingen, is het gewiptigSe Tdat HmTS" ^u^ïennhwt dt;edr?;Vering ^,ee"-^t Sr^; i ursen, waar door dit in eene woestenij en ten depla ik pumhoopen, of ellendige wooningen van arme Chrii ÏÏSi if rnT\ S,3aVen T""Ln r;n.Cv I Ï1 I. T" hooglte,zou''< eene ™» /fej&w li 13—ai. leest het voorkoomen kunnen hebben als of het van de Turken handelde, maar dit is £ts een voor S «edeeJte:. Aardbeevingen koomen er ggenoeJ voor, maar niet altijd van deze Steden van Aziën en 2SS. «SlfoCh S^Ö^WS van^Aziën laaien toepasten Hij, die eene proef zou willen neemen, om Konftantinopolen tot de Stad op zéven Bef gen te maaken. welker ondergang voorzeed wZdr 7£ "gSL? HGefChieden,S Wein'g hulpriinle^0^^ d'e Gefield, de voorzegging, ten minfte het eerfte Hoofddeel van deze^e, fpreekt van de verwoestinï van Ie ruzalem door Titus Vespafiantis. waarom Sd z,j aan de zeven Gemeenten van Aziën gezonden, welken dit lot juist het minftebetrof? Waarom niet liever aan de Gemeenten te jerufalein, Caefarea, en nog vijf andere groote Steden van Paiaestina? in allen geval Indien het ook buitenlandfche Steden zijn moesfen niètïn die te A.exandnen in Egijpten. en Cijrenen n Afrika waar zoo veele duizenden Jooden woonden, en fn welker om.rek de oorlog gekoomen is? Is zij, zo" 15 groot deel der Protestanten geloofd, en met zooVol ten ijver beweerd heeft, tegens het Paushjke Rijk en het tegenwoordige Romen ingerigt, en voorzegt ^ deszelfs ondergang, wat raakte dit dezen zeveT Gemeenten, die altijd tot de Griekfche Kerk behoord en onder het Griekfche Priesfchap geftaan Sben , 'dat z,j eindelijk onder de Turkfche Heerfchappij verzonken aijn? Zou met eene voorzegging van dien aart ten min- fte  Cap. I: 9—20. Ï73 naar de ftern om, die met mij fprak, en wierd, daar ik mij omkeerde, zeven goudene Kandelaars gewaar,) en eenen in het mid. 13 den der zeven goudene Kandelaaren, die ee- ' . Amkmr «».» tók larfepj • ■'■ ' H £le aan de toenmaals zoo met lof bekende Gemeente te Romen zei ven gezonden zijn? Hier weet ik nu zeker niets te zeggan, dan, dat het fchijnt, dat 1 de, naar Patmus verbannene Schrijver der Openbaaringe alleen in deze Gemeenten van Azien bekend is, van welken hij in de daad veele bijzonderheden fchijnt te weeten, weiken hij Hoofdd. II. III. aanroert; ook mag hij welligt te vooren in dezelven gepropheteerd hebben, en daarom naar Patmus verbannen zijn. Vee'e Uitleggers hebben gewild, dat deze zeven Gemeenten hier een propheetisch zinbeeld zijn van zeven, op eikanderen volgende, Tijdperkéri der Christelijke Kerk , van het begin des Nieuwen Testaments, tot aan het einde der Waereid. Men heeft zich daarom langen tijd met eene propheetifche Verklaaring der zeven Brieven in het tweede en derde Hoofddeel der Openbaaringe bezig gehouden, die zeker des te aangenaamer was, wijl men zich vleidde, dat de Gameente te Phlladelphia onze tegenwoordige Protestantfche Kerk zedert de tijden der Hervorminge aanduidde. Dan tot dit alles laat zich, in de Openbaaringe zelve, geheel geen grond vinden; en in de daad wij hebben in dezelve zoo veel propheetisch te verklaaren, dat wij niet verklaaren kunnen, dat hec geheel niet noodig is, nog meer propheetisch hier bij te zoeken. vs. 13—16.] Dit Beeld, waarin Jefus verfchijnt, is zamengefteld uit onderfcheidene plaatfen van het Oude Testament, die gewag maaken van de verfchijningen van God, of van Engelen; dan, daar anders 't geue uit het Oude Testament inde Openbaaringe wordt overgenomen, gewoonlijk in dezelve veel fchooner en pragtiger voorkoomt, en de Navolging meer behaagt dan de oorfpronglijke Tekst, is dit bier egter het geval niet. Zelfs laat zich deze verfchijning niet eens teekenen, en.  174 OPENBAARING van JOHANNES. eenen mensch gelijk was (•), aangedaan met een tot de voeten nederbangend kleed, en omgord om de borst met eenen goudenen (*) Andere Leezing: die eenen mensch gelijk, of Werklijk een mensch was. en, wanneer een Schilder dit onderneemen wil, loopt die Beeld zonderling in het oog. Ik zal in de Aanmerkingen zeggen , wat mij bij de bijzondere deelen vreemd voorkoomt, als mede van waar elk deel genomen is. die mij als een mensch voorkwam, en een-werk. Itjk mensch was] Ik vertaal hier eene andere Leezing, die door veèle Handfchriften genoegzaam bevestigd is. Naar de gewoone gedrukte U.tgaaven desNieuwen Testaments 2ou het z jn , die eenen menfchen-zoon (menfche) gelijk was. aangedaan met een tot op de voeten nederhdrtgend kleed] Het woord fltsic, volgends deszelfs gebruik in den Griekfchen Bijbel, ook re gelijk in, kostbaarheid en pragt des kleels; maar ik heb, in het ver. taaien niet gaarne te wijdloopig willen worden. Men heeft gewoonlijk, bij dit en de volgende kleedingft.ukken> de Aanmerking willen maaken, dat de kleed ng priesterlijk is, zelfs zoo dat men desbal ven, zijn hoofd was wit, van eenen witten Tulband verftaan heeft,' omtrent zoo, als wanneer wij varl ie-naod-, die eenen' zwarten noed opheeft, zeiden, zijn hooft was zwart als inkt. Priesterlijk was de kleeding zeker niet: de Hoogenpriester droeg wel eenen langen Tabbaart ■ maar dezen droegen meer annzier.lijke perzoonën; daar-: entegen onthreeken juist 'de kenmerkende-ftukken der priesterlijke kleeding: de Bovenmantel, ber- dairöp hangende Borstfieraad met twaalf Edelfteenen. de gouden Bloem voor het Voorhoofd, zelfs de T'iiband; want indien de Verfchijnende eenen Tulband gehad had, zoo had men de koleur van het haair niet kunnen zien. Ook is de Gordel van den Priester niet van goud, maar van bontgeftikte Boomwol. ■ omgord om de borst] Ik heb vertaald, zoo als ik voor  Cap. I: 9—20. 175 nen gordel:[ zijn hoofd en haair waren 14 wit, gelijk witte wol, gelijk de fueeuw, en zijne oogen als vuurvlammen,| zijne voe-15 ten als gefmolten metaal, dat in den oven gloeit, voor mij vpnd, alleen het gprden om de borst is zeer onnatuurlijk, en.zou ons benauwen. Ook Hoofdd.XV: 6. hebben zijne Engelen den Gordel om de borst. Ik vermoed, de Schrijver, die zijn bijzonder Grieksch heeft, bevat bier borst en buik onder één woord, wijl zomwijlen de Oosterlingen, zelfs de Heb.eên. voor beide één woord hebben. met eenen gouden Gordel] Uit Dan. X: 5. vs. 14. zijn hoofd en haairen waren vjit] Hoofd is hier niet van Haairen 'e 0 le'tcneiden, maar wordt door het volgende, en Haairen, verklaard. Dit witre haair is ontleend uit Dan. VU: 9. waar het uitneemende gepast is, wijl God als een Ojd man, een Grijsaart befchreeven wordt, die zich zet, om gerecht ie houden; maar waarom er aan Jefus, die niet boven de vier en dertig jaaren is oud geworden, witte haairen gegeeven worden, verftaa ik niet. De gewoone koleur der haairen is het in Palaestina niet, want deze is donkerbruin of zwart. Dit zie ik zeker wel, dat zwarte haairen hier niet pasfen zouden; want zij zouden bij een aangezigt, dat glinstert als de zon, wonderlijk affteeken; alleen van de witte haairen weet ik anders geene reden te geeven, dan dat zij uit het Gezïgt van Daniël zijn overgenomen. zijne oogen als vuurvlammen] Dit op zich zelf gefteld, zou ik volkomen verftaan; dan hqe dit, met 't gene vs. 16. ftiat, zijn gezigt als de zon, wanneer zij in haare magt fchijnt, in ééu Beeld kan gebragt worden, verftaa ik niet. Glinstert het Gezigt als de zon op den vollen middag, hoe kan dan nog het oog zich als eene Vuurvlam onderfebeiden ? Ik weet dit niet. vs. 15. zijne voeten als gefmolten Erts, dat in den oven gloeit] Het Beeld is weder genomen of uit Ezech. I: S7. Vllh 2., of uit Dan. X: 6. Johannes, kan  l?6 OPENBAARING van JOHANNES. gloeit, en zijne ftem als het bruifchen eens i gro°- kan alleen de voeten zien, want tot op dezen is het Mgchaam bedekt door den Tabbaart. Metaal, Erts is bier niet, wat wij in de kunsttaal der Bergwerken Zoodanig noemen, maar of koper, of eene vermenging uit koper en andere Metaalen, wat men Korinthisch Erts noemt. Ik erken, tegens den Duitfchen naam, Erts, is hier wel iets intebrengen, maar ik gebruik dien egter, wijl hij eenmaal, niet alleen door Luther'a vertaaling, maar ook door Dichters van den Eerften Rang, zoo in gebruik gekoomen is, dat men mij hier koper kwaalijk zoude neemen, te meer, daar het niet zeker is, of er van enkel koper, dan wel van eene vermenging gefproken wordt, die ik met geenen beteren naam wist uittedrukken . want, tusfch?n Geelkoper, Spinsbek, Prins Robberts-metaal, Semilor en meer anderen, zou ik dar, bij gisting, hebben moeten kiezen, en niet een van allen zou toch volkoomen dat zijn, wat veelen even zoo g'sfende verftaan , en Electrum noemen. Dus, indien Erts eene Taalfout is, dan vergeeve men mij deze Taal.out, die thands noodza'aklijk is, zal ik niet in eene grootere vallen. EL genlijk ftel ik mij dan toch daar bij niets anders voor, dan gefmolten koper, zoo als het in den oven op den kopermolen gloeit en vloeibaar is. De koleur hiervan is g,oeiend, iets meer in het roode, zoo lang het fiegts eigenlijk gloeit, en met eenen fchoonen groenen glans omringd. Mfin km egter ook anders vertaaien, want het fiegts eenmaal voorkoomende, en zonderling zamengeftelde woord is zeer onderfcheiden, als Korinthisch Erts, pf als E/e&rum, eene Vermenging uit Koper, Goud en Zilver, die, ten aanziene van de koleur, nog fchoonyr is, dan Goud, zoms het oog bedriegt, en doorzigtig fchijnt, oflchoon het dit niet is. Egter geef ik aan het eerfte den voorrang. als het bruijchen eens grooten waters"] of eener door ftorm bewoogene zee, of eenes watervals. Uit pan. Xi 6. genomen.  Cap. I: c—20. 177 grooten waters;[ in zijne rechte hand hield 16 hij zeven Harren , uit zijnen mond ging een fpits en tweefnijdend zwaard, en zijn gezigt was als de zon, wanneer zij in haare volle magt fchijnt.| Als ik hem zag, viel 17 ik voor zijne voeten als dood neder, maar hij legde zijne rechtehand op mij, en zeide:, vrees niet; ik ben het, de eerfte en de laatfte,| en de leevende, ik was dood, 18 en vs. 16. in zijne rechtehand hield hij zeven Starren] Dit is een dier dingen , die zich niet wel teeltenen, of aan het oog voordellen laaten. Hield hij da zeven ftarren in de hand, hoe kon men die zien ? 1,1 allen gevalle moeten zij daaraan gehangen hebben. De beste wijze, waarop ik het mij kan voordellen, is, zij bekleedden aan zijne vingeren de plaats V2n lichtende Edel gefteentens in zeven ringen. uit zijnen mond ging een /pits tweefnijdend zwaard] Dit laat zich wel afteekenen; maar in 9e teekening zal het juist niet behaagen, om dat, niet de mond, maar de hand, het rechte werktuig is, om het zwaard te voeren. Het beeld is, zoo veel ik zien kan, eene navolging eener niet oud noch Bijbelsch-Hebreeuwfche, maar Rabbijnfche fpreekwijze, die, wijl de vloek der Propheeten vervuld wordt en doodt, hun, bij voorbeeld, Mofes, een zwaard toefchrijft, dat uit hunnen mond gaat. De zin van dit Beeld zou zijn, hij kan dcor zijne woorden en uitfpraaken dooden. vs. 18. Ik ben het. de Eerjle en de Laatfte en de Leevende] dat is, ik ben het, ik Jefus (dien Johannes de Ettangelist zeker in zijn leven gezien had, en kende, maar ook welligt, indien deze niet de Opxeekenaar der Openbaaringe is, die ons onbekende Johannes, de Theoloog, van wien wij de Openbaaring hebben even dezelfde, thands in mijne heerlijkheid dezefd, die ik te vooren in de vernedering was, en de nu euwig leevende. Zoo neem ik het, wijl het eoo wl hier, als Hoofdd. II: 8., met den dood en M de  178 OPENBAARfNG van JOHANNES. cn ziet ik ben leevende in alle eeuwigheden, Amen! en heb de fleutelen des doods, en des grafs.| Schrijf wat gij gezien hebt, 19 en dat, wat is, en 't gene naderhand zijn zal,J de verborgenheid der zeven ftar- 20 ren, die gij aan mijne rechtehand gezien hebt, en de zeven goudene kandelaars. De zeven ftarren zijn de Gezanten der zeven Gemeenten, en de zeven kandelaars zijn de zeven Gemeenten. | Cap. de opdandmg van Jefus wordt zamengevoegd: ware dit niet, en laze men het buiten zamenhang, dan kon men bet voor eenen godlijken Naam houden, en vergelijken met Jez. XLI: 6. XLIV: 6.; alleen dat eene zoo pragtrge befcbnjving der eeuwige Godheid toch niet zoo goed met het voorgaande, vrees niet, ftrookr, als wanneer de Mensch Jefus zegt, ik ben dezelfde, die fk voor mijnen dood en opRanding was. De woorden luiden altijd fchoon en tteffende, men neeme die, zoo als men wil. ' vs'. 19. wat is, en 't gene naderhand zijn zal] Den. tegenwoordigen toeftand der zeven Gemeenten, 7.00 als die in de zeven Brieven, Hoofdd. II. III. met lof, of berispende wordt voorgefteld, en 't gene in het toekoomende aanltaande is, zoo als het in de gezigten, van het vijfde Huofddeel, tot aan het einde van het Boek, begreepen is. vs. 30. de verborgenheid der zeven ftarren enz.] Hier ben ik onzeker wat Verborgenheid is: de geheime beteekening des Beelds der zeven Starren en Kandelaaren, dat terftond volgr, of de geheime toekoomst, die aanftaande is, zoo als Hoofdd. X: 7. de Gezanten der zeven Gemeenten] Dit is het woord, dat men hier, en in de twee volgende Hoofd, deeien door Engel der Gemeente vertaalt, en waar door men aun gewoonlijk verllaat Bsfchop. In de daad eene zoi.derlige uitdrukking, ir.dien er van Bis- fcbop-  Cap. I: 9—20. 179 fchoppen gefproken wordt, en even zoo zonderling, wanneer deze Engelen der Gemeente gedeeltelijk zoo zeer vernederd worden, en dat voor bet oog hunner Gemeenten, aan welken de Openbaaring gefchreeven is. Het eerde moest wel niet Engel, maar, in het Düitsch , Bode. Gezant der Gemeente, vertaald worden j maar alsdan zijn ook deze Boden der Gemeente niets minder dan Bisfchoppen ; en het is mij onbegrijpelijk, hoe zoodanig eene zonderlinge Dwaaling zich heeft kunnen ftaande houden tot op dezen tijd, waarin ik dit fchrijf De Uitleggers van het Nieuwe Testament hebben zeer juist opgemerkt, en vrij algemeen aangenomen, dat het Griekfche «yyeAo« tijs hckXtkh niets anders is, dan het Joodfche Scheitach Zibbur Oi3X TTw) Bode of Gezant der Gemeente. Alleen begrijp ik niet, hoe het koomt, dat zij daarvan eenen Bsfchop willen maaken, dien toch het woord geheel met beteekenen kan. Scheliach Zibbur is nog, tot op den huidigen d'g, bij de Jooden, en zoo wordt het ook in de Oude Oirkonden befchreeven , die Perzoon, die de gebeden, 'tl naam der hem na fpreekende of Amen zeggende Gemeente , voor het Heiligdom, het gezigt derwaard> gewend, afleest, of eenigermaate afzingt, en welks pligt het insgelijks is, den Tekst des Bijbels in de Sjnagoge voorteleezen. Men moer in eene Joodfche Sijnagoge gaan, om zich een duidelijker denkbeeld van denzelven te maaken, dan de ellendige Schoolgeleerden, Vi. tringa en Schoetgens, die toch oude Boeken der Jooden zeer juist en getrouw aanhaalën , zich daaruit vormen. Voorftanders, Bisfchoppen, Opzieners der Gemeente zijn zij volftrcUt niet, maar, in de Duitfche Taal der Jooden, Voorzangers, onder welken naam men hen In elke Stad, waar eene Sijnagoge der Jooden is, vindt, en te gelijk zien zal, dat zii met Bisfchoppen, Voorftanders der Gemeente, Archifijnagogen, of hoe de lieden anders heeten mogen, niets gemeens hebben. De Engel der Sijnagoge van Göttingen woont geene honderd fchreden van mij af, maar hij zou het hem, die hem, uit domheid, Engel noemde, zeer kwaalijk neemen , ot'fchoon hij anders een befchaafd Ma en  ■iSo OPENBAARING van JOHANNES. en weUee.end mnn ,s In de daad, ik zou gaarne den hebben, dagelgks*, hebben, en ook onder Christenen hooren, gebruikt hebben, indien ik niet gevreesd had. dat eene zoo groote daaling van Engel der Gemeente tót root zanger het gehoor van mijne Leezers te zeer Z v b,e,?.edlKen» waarbl'j nog koomt, dat de lenerlij. ke Vertaaling des woords het den Leezer begrijpelijker zal maaken, waarom Jefus den Brief, die eigenlijk aan de Gemeente gengt is, aan hem fchrijft. Scnehach Zibbur, Bode of Gezant der Gemeente, beet deze Voorzanger, wijl hij, in naam der geheelé Gemeente, voor het, in de Joodfche Sijnagoge zich bevindende Heiligdom treeden, en daar het gebed fpreeken, of veel meer zingen moer. Zij befchouwen hem als een' Gezant der Gemeente aan God, en dit js nog tegenwoordig het denkbeeld der looJen, der. voor God. Opzener, Bisfchop, Archifijnagoog is bij m het geringde niet, maar alleen, onberispelijk zijn moetend, Voorzanger, dat is, Voorleezer der gebeden, en in zoo ver, Gezant der Gemeente tot God. Nu zal het ook begrijpelijk worden, waarom Cnristus zijne zeven Brieven, Hoofdd. II. III. aan de Gezanten der Gemeenten rigt. Het zijn Brieven aan de Oemeenten zeiven, aan haare Gezanten, die de gebeden en buide der Gemeente voor God en Christus brengen, toegezonden: zij betreffen niet dezen voor hun perzoon, maar de Gemeenten, en zijn dus eigenJijk Brieven aan de Gemeenten. De Bode, de Gezant der Gemeente ftaat voor het Heiligdom, bidt of' zingt daar, in naam der Gemeente, tot God en phristus, en hem wordt het andwoord gegeeven, dat hij als middenperzoon der Gemeente brengen moet. E'ke Stad heeft bier fiegts eenen Bode of Voorzan. ger: daar wij nu ten tijde van Pnulus in grootere Ste. den, bij voorbeeld, te Ephefus, meer Kerken en B'sfchoppen vinden, moet, of de Openbaaring gefchreeven zijn, eer de Christenen zich nog zeer vermeenigvuldigd hadden, en rog allen in een huis konden zamen koomen, — of dat alle kerken van ééne ftad, als éen worden aangemerkt, en haar-deshalven fiegts een Voorzanger gegeeven wordt.  Cap. II. III. BRIEVEN aan de GEZANTEN, dat is, VOORZANGERS dep. ZEVEN GEMEENTEN. Cap. II: 1—7. Aan dien te Ephefus. II. Den Gezant der Gemeente te Ephefus 1 fchrijf: dit zegt hij, die de zeven ftarren in zijne rechtehand houdt, die tusfchen de zeven goudene Kandelaaren wandelt. | Ik 2 weet uwe werken, en uwen arbeid, en uw geduld, en dat gij de kwaaden niet verdraagen kunt, en de genen, die zeggen, dat zij Apostelen zijn, en het niet zijn, beproefd, en als Leugenaars bevonden hebt: j Gij lijdt 3 rampen met geduld om mijnes naams wil, en zijt niet moede geworden. | Maar ik heb 4 tegens u, dat gij uwe eerfte liefde verlaat, j Herinnert u hoedanig de ftand was, waar 5 uit vs. a. die zeggen, dat zij dpo stelen zijn, en het niet zijn] Zoodanigen, als Paulus befchrijft a Kor. XI: 13. 14- 15. , vs 4 dat gij uwe eer/ie liefde verlaat] Dit kan wel, uit hoofde van 't gene wij vs. 3. en 6. leezen, niet de eerde liefde tot Christus zijn: ik denk dus liev«r aan de Broederlijke liefde. vs. 5. hoedanig de Jland was, waaruit gij geM 3  182 OPENBAARfNG van JOHANNES. uit gv gevallen zijt, doet boete, en doet de eerfte werken: zo niet, zoo koom ik fpoe. dig, en wil uwen kandelaar van zijne plaats wegftooten, wanneer gij geene boete doet.l Maar dat hebt gij , dat gij de werken der 6 JNicolaiten haat, die ik ook haat.| Wie 7 een vallen zijt) Herinnert u aan dezen uwen voormaaligen gelukkigen en voortreffelijken toeftand, en denk. hoe diep g,, gevallen zijt. ' K» nZ,%ili?Wen kandelfar va» zij™ plaatst weg. Jtooten] Dit zegt, maaken, dat er te Ephefus verdlr geene Chnsrelijke Gemeente mee, zij. De bedreig is alleen voorwaardelijk. Derzelver vervulling moet ZeleneL\D ^ teee™oordigen toeftand van Ephefus kerk je' hehJn °0T" 'S : Seene Christelijke woeV I • ' W" t0Cb f"et Ze^en volkoomen verwoest, en m eenen enkelen fteenhoop veranderd te HVSE r"^ ? WCl CCne Zeer ^roemde, vinden L a Zhef"s..vee'e,f "wen na de Openbaaring. vs 6 Nuolatten] Volgends vs. 14. even dezelfden, die der Leer van BUeam aankleefden, en toeftonden, Af,ó! Het cVZrT" ïï^™'. 16 ^j^; Bileamleten. Het Griekfche Ntkolaas is eene vertaaling vafl het Hebreeuwlche Bileam; beide woorden beteekenen ™*:omrwmnaar. Tegen onze gewoonte en wet, om eigenlijke Naamen met te vertaaien, doen de Oos terl.rgen dit egter zeer dikwils, zelfs het N euwe Tes* diemezi,'fdPbij<;Trbee,d ?*nd' 1X;3<5' Het fcWjnt even die zelfde Seéte te zim, die ook Petrus, in zijnen tweeden Brief, Hoofdd. II: 15. I(5. befchrijft^ a™ volgende den wegBil.ams; en daar koomt zij nog af fchuwelijker dan hier voor. Eigenlijk worden h er de Werken der Nicolaïten befchreeven, en gezegd de Gemeente haat dezelven, en Jefus baat dief en d'ï wel met het grootfte recht, want het waren Hoererij' van OnL3,'5 7™", Pe'rDus,Ziet' no& meer zo°"en van Ontugt, Zwelgerij en Bedrog. vs. 7. wie een oor heeft] Jk heb hier met opzet ge-  Cap. II: 1-7. 183 een oor heeft, die hoore, wat de Geest den Gemeenten zegt: wie overwint (*), dien zal ik geeven, dat hij eete van het Hout des Levens, dat, in het Paradijs Gods is. t vs. (*) Of: wie volhardt, bejlendig is. reheel letterlijk vertaald, niet, zoo als Luther, wie noren heeft, om het onderfcheidende der fchrijfswijtze der Openbaaringe niet onkenbaar te maaken. In het overige N'euwe Testament heet het zeker gewoonlijk, l,e ooren heeft, om te hoof en maar in de zeven Brieven van ons Boek altijd, en ook nog Hoofdd XIII. 9 wie een oor heeft. Of dit alleen de gewoonte en Ll des fchrijvers was, dan of hij hier het hoerende, den Spreeker zorgvuldig toegeneigde, oor wil uitdrukken, kan ik niet beflisfen. de Geest] Niet de Heilige Geest, want deze fpreekt immers in bet volgende niet, bij voorbeeld vs. 36. 37. maaTchiistus. Gee'st is hier de Geest van Christus , zoo als het in het vervolg wordt uitgedrukt, dat 11, de Jngeeving van Christus, de Propheetifche zending van Chdfen'wil ik_geeven, dat hij eete van het Hout des Levens] ó\t is, ik wil hem de vrijheid geeven, van Sn Boon, des Levens te eeten. 't Geene Luther iie-fc. ik wil hem te eeten geeven, leidt gewoonlijk ot eenen anderen, zin, als of dit eigenlijk fp.js en voedzel zijn zoudei Spijs der Onfterfl.jkhe.d zal het ziin, en de zin is, ik wil hem onfteiHjk maaken. Hout des levens'is zoo veel als Boom des Levens: fen zeer harde Hebraïsmus - want in het Hebreeuwseri is Hout en Boom hetzelfde wooid - die elders in het Nieuwe Testament niet, maar in dit Boek overal voor. koomt, wanneer er van den Boom des Levens gefproken wordt, bij voorbeeld Hoofdd. XXII: 2. .4. Het s ontleend uit de Zeventigen, die Gen. U: 9. zoo. vertaaien. In een ander Boek zou ,k vertaald hebben Boom des Levens, maar daar dit zoo veel vreemd*. M 4  184 OPENBAAR ING van JOHANNES. vs. Z—tt. Aan dien te Smyrna. rPe-r ^zant der Gemeente te Smyrna 8 fchrijf: dit zegt de Eerfte en de Laatfte, die dood was, en is leevende geworden.| lk weet uwe werken, en uw^lijden, en uwe o armoede, (maar gij zijt rijk) en de Jastering der genen, die zeggen, zij zijn Jooden, en zijn het niet, maar zijn de Sijnagoge des Sa- ^nil^T in ,de fch»ifswijze heeft, dat het zelve ei. S krlenmerkt' mee"de ife, aan het zelve dat onder- fcheidendP ïtDOg °P andere P'aatzen, deszelfs onderen ^Lh^ 5rag"g 'U,dende ru«w"eden bad kunde? D ïche T; i 3" dit k,0D niet eefcbi^en, zonder «enden dlLl * e!nen' Uezer te ze« mishaagenoen dwang, aantedoen. vs. 8. Zie de Aanmerking op Hoofdd. I: 17. debiet Verftaa Jiechaamhjke armoe- Gemeéme 6 J Voorzangers, giaar der geheele v&T°jJL?Jt 'n waare« geest,i'jke'e" ee«" lastering der genen, die zeggen, zij zijn Jooden en z,jn het niet] Ik verftaa tigeniijke, gebofene en on8eloov,ge Jooden, dan het woord Jooden wordt z'om. S Volk £r h VeC' beteeke^ndenJzin genomen voor een Volk Gods, enz., en daarom ontzegt Jefus hun uL 3 j0°de" Zijn' Zie *ow« 1I; '7- ai «5 De' tndrm °m,moHeten Wi'j' in d^ aanvang het Chris! de"tejJ* deee^00"e lasteraars van hetzeive, dw de Hudenen ,n de Handelingen der Apostelen gewoon. Jjk eemgant, billijker voorkoomen: zij hitften het °o"k ^aSeÏÏr^* 60 VefW6kten --o,gin6enhe;egVens  Cap. II: 8—11. 18^ Satans, j Vreest voor niets van 't gene gij 10 lijden moet: ziet de Duivel zal eenigen vanu in de gevangenis werpen, opdat gij beproefd wordt, en gij zult tien dagen lang lijden hebben: zijt getrouw tot aan den dood; zoo zal ik u de kroon des leevens geeven. | Wie een oor heeft, die hoore, wat de Geest 11 den Gemeenten zegt: wie overwint (*), dien (*_) Of: wie volhardt, bejïendig is. us. 10. de Duivel zal eenigen van u in de gevangenis werpen\ Hier is het niet mogelijk, den vollen zin duidelijk genoeg in eene Duitfche vertaaling uittedrukken, ik moet dus hieraan, door eene Aanmerking, ter hulpe koomHs. Het Hebreeuwfche Satan, en het Griekfche Duivel (^m/JoAos) is betzelfde, en beteekent eerst eenen Befchuldiger, dgterklapper, Lasteraar, vervolgends eenvouwig, den groeten danklaager des menschlijken gejlagts, den afgevallenen Geest, en wel, niet alle afgevallene Geesten, maar, 't gene wij met een ander woord noemen zouden, den Overflen der Duivelen. Dit vooraf gezegd, is nu hier de bedoeling; de Satan, die deze Sijnagoge, de Jooden zijn, de groote Lasteraar, zal even door zijne Werktuigen, en Onderlasteraars, de Jooden, het daartoe brengen, dat zommigen van u in de gevangenis geworpen worden. Of, 't gene hier voorzegd wordt, als mede de ramp van nauwkeurig bepaalde tien dagen, vervuld is, of niet, daarvan weeten wij niets, en kunnen ook daarvan niets weeten, wijl wij geene Kerklijke Gefchiedenis dezer tijden bezitten, allerminst eene van de bijzondere Gemeenten. Dus uit de vervulling of niet vervulling dezer Voorzegginge zal wel geen verftandig en denkend man de Gocllijkheid der Openbaaringe van Johannes willen beoordeelen: wie oordeeien wil, moet wat langer geduld hebben, tot er dingen koomen, die als groote Waereldgebeurenisfen worden voorgefteld. M 5  m OPENBAARING van JOHANNES. dien zal geen leed van den tweeden Dood gefchieden. | vs. 12—17. Aan dien te Pergamum. Den Gezant der Gemgrente te Pergamum 12 fchrijf: dit zegt, die het tweefnijdende fpitze zwaard heeft.| Ik weet (uwe werken, en) 13 waar gij woont, waar des Satans troon is, en vs. 11. van den tweeden dood] Eene, in het Oude Testament geheel niet voorkoomende, maar naderhand bij de Jooden zeer gewoon gewordene, benaaming der ftraffen in gindfcbe Waereid, die na den ligrchaamlijken dood volgen. De uitdrukking, die wij bij de Rabbijnen vinden, is in de Openbaaring van johannes zeer gewoonlijk: ook vindt men dezelve een eenig. maal bij den Tijdgenoot dezes Boeks, Philo. vs, ia. te Pergamum] Ik moet hier bijna om verfchoonirg vraagen, wijl veele, aan Pergamus gewoone, Leezeren Pergamum voor eenen Grammatikaalen misflag zullen aanzien. Dit is het niet, maar Pergamus is een misflag. vs. 13. waar des Satans troon is] Het weinlgfle, dat men zich bij deze woorden kan voordellen, is wel, dat de Satan hier heerfchappij voere, en zeer magtig en werkzaam zij, om de Christenen te vervolgen: of bij Jooden dan Heidenen tot werktuigen ge. bruikte, laat zich, uit het gene wij voor ons hebben , niet beflisfen. Alleen zeer waarfchijnlijk is toch, 't geen zommigen zeggen, dat hier gedoeld wordt op den dienst van ■Aesculapius, wiens voornaamfte zetel in de geheele waereid Pergamum was. Aesculaap heeft de Hang in de hand, ja hij veranderde zich wel zelve in eene flang, en is ook, in deze gedaante, van Pergamum naar Ro- v men  Cap. Ui 12-17- ib7 men gevoerd , en aldaar zeer eerbiedig ontfangen, na dat hij zelve uit het Schip aan Land kroop; ook op de munten van Pergamum (laat zoms eene Slang. Wie van dit alles meer begeert te weeten kan Kmderlmgs Somnambulismus unferer zeit tntt der Incubatton der Heiden in Vergleichung gejïelit, nazien, waar hij dit alles, en nog veel omftandiger, met getuigenisfen bevestigd, vinden zal, want in geen ander Boek heb ik het zeker zoo bij elkander aangetroffen. Deze Slang fchijnt nu hier als het Beeld van den Duivel befchouwd te worden. Hem, die thands de onfchuldige Slang van Aesculapius als een medicijnsch teeken kent, zal dit welligt hard en onbefchaafd voorkoomen; dan dit oordeel kan ik egter niet vellen, niettegenftaande ik de Openbaaring niet voor een godlijk Boek, niet voor eene waare Voorzegging houd: haar recht moet ik haar laaten wedervaaren. Onder de Afgodendienften van den toenmaaligen tijd was die van Aesculapius, en de zoogenoemde Incubatie in deszelfs Tempelen, wanneer ik die Tempelen uitzonder, waaiïn lijnregt Ontugt gepleegd wierd, de ergfte, met het meeste Bijgeloof en Priesterbedrog, maar ook met het grootfte voordeel voor de Priesters verbonden, dan tevends ook de fterkfte fteun voer het zinkend Bijgeloof en Heidendom, want in den Tempel van Aesculaap gefchiedden wonderen, geneezingen van ziekten, ten deele door zeer natuurlijke middelen, ook wel zelfs heilige Wateren , dat is, Gezondheids-bronnen, maar die aan God toegefchreeven, en rijklijk beloond wierden : er wierden door Droomen, ook wel door Stemmen, Orakelen gegeeven, om dien tijd, toen andere Orakelen Hom waren. Een Tempel van Aesculapius was geheel iets anders, dan een Tempel van Jupiter, en deze in vergelijking met genen, onfchuldig en onbedriegende. Dit alles vindt men in Kinderling's aangehaald werk uitvoeriger, offchoon deze geheel het oogmerk niet heeft, niet eens er aan denkr, om het op onze plaats toetepasfen. — Pergamum was daarom, recht in den fterkften zin, de zetel van het Heidensch Bedrog, de geliefde wooning van den lisiigen Gochelaar Apollonius van Tyanen. Dat Priesters van Aesculapius. eene vermenging van Paapen, Artzeoijkundigen , r maar  188 OPENBAARING van JOHANNES. .en gij houdt aan mijnen Naam vast, en hebt mijn geloof niet verlochend: in de dagen van Antipas, mijnen getrouwen Getuigen, die bij u gedood is, waar de Satan woont, j Maar ik heb eenig weinigs te-14 gens maar die door geheime bovennatuurlijke middelen wil. den geneezen, en Cagliostro's het Christendom, in eenen tijd, dat dit de gaave van wonderen te doen bezat, en wondergeneezingen verrigtte, ten hoopfte vijandig zijn moesten, en vervolgingen onder het Volk, ook wel van aanzienlijken verwekten, is begrijpelijk: de beide ergfle in de waereid bekende zoorten van haat, de theologilche en medicijnlche, of liever de baat der Paapen en der Kwakzalvers vereenigden zich hier. m de dagen van dntipas, mijnen getrouwen Getuigen] Ik verftaa dit van eenen man, die in de daad Antipas geheeten, in die dagen geleefd, en om het Christendom den dood geleeden heeft; maar meer weet ik niet van hem, en 't gene, in Menologiën, C-efchiedemsfen van Martelaaren, en Heiligen, van hem ftaat, koomt mij voor als enkel uit onze plaats verd-cht. Daar ik de Openbaaring als zeer vroeg gefchreeven befcrouw, in eenen tijd, dat de Romeinen nor/ met de Vervolgers, maur de billijke Befchermers des eiken onfchadelijken Chrisrendoms waren, geloof ik niet eens, dat hij, eigenlijk door een Rechterlijk vonnis, den dood ondergaan heeft, maar dat het, door de Paapen opgeruide Volk zoo iets gedaan heeft, als wij Hand. XIV: 5. 19. a0. XVII: 5-8. XIX: 31-4,. XXI: 20—23. leezen. vs. 14. eenig weinigs] Dat dit eenig weinigs genoemd wordt, daar over zou men zich mogelijk, bij de affchuwelijkheid der Leeringen, en des gedrags der Nicolafien, kunnen verwonderen; alleen het fchijnt dat het grootfte deel der Gemeente aan deze Leefngen onfchuldig was, en dat alleen te berispen viel, dat men menfchen van dezen ftempel nog voor Christenen aanzag, en aan de Liefdemaaltijden, en het daarmede verbondene Avondmaal liet üi.el r.eemtn; en dat even dit in  Cap. II: 12—17. 180 gens u, dat gij daar eenigen hebt, die de Leer van Bileam aankleeven, die Balak Jeer- aar- in meer Gemeenten van Aziën heeft plaats gehad, ziet men uit 2 Pet. II: 13. ten minde volgend» de eene Leezing: fchandvlekken uwer Liefdemaaltijden. De Gemeente had zich dus verder niets te verwijten» dan wat te veel toegeevendheid jegens Bedriegers, welfcen zij niet genoeg kende, en hoedanigen, in den eerften tijd des Christendoms,. volgends Lucianus, zeer veel • de goedhartigheid der niets kwaads denkende Christe» nen misbruikt hebben. De Gemeente kan wel niet befchuldigd worden met 't gene zoo veele Uitleggers willen, dat zij deze Dwaalleeraaren niet had uitgeworpen. Waaruit dan? Uit de Stad ? Dit kon zij toch wel niet doen, daar zij geene Gebiedder der Stad was! In de daad, dit ware ook fiene ftraf, hoedanige wij in de ander» zoo ftrenge Openbaaring niet vinden, maar alleen onder laatere, het geweld in handen hebbende, Godsdienstes-partijen, die (ie burgerlijke voorrechten en inwooning niet vergunnen willen aan zulken, die net lijnregt van hun geloof zijn Zulk eene dwaasheid was toch in de oude tijden nog niet gehoord; en ik denk, het zal altijd hun, die iets dergelijks doen, aangenaam zijn, dat ik hunne naamen niet noeme. — In den Ban doen, van het aanhooren, en bijwoonen van den Christelijken Gidsdienst nittefluiten, is ook wel niet bedoeld, ten minfte, wanneer ik naar billijkheid den Schrijver, dien ik voor mij heb, verdandig en draaglijk verklaren zal. De Dwaalenden uittefluiten van den Godsdienst, waar hij kan verbeterd worden, hem zoo als men zegt, in den Bin doen, is omtrent zoo, al» bij een Lazaret, of in eene Apotheek de wet te maaken, dat geen Zieke in het Lazaret inkoomen, en even min uit de Apotheek geneesmiddelen krijgen moge: want ikdagt, datdeGodsdienfteswaarheden, die in de Kerk worden voorgefteld, de geneesmiddelen zijn voor Dwaalenden en Godloozen. die der Leere van Bileam aankleeven, die Ba lak leeraarde'] Z'e hum, XXV. vergeleken met XXXI:  190 OPENBAAR ING van JOHANNES. aarde, den Israellieten eenen valftrik te leggen, en hen tot het eeten van Afgodenoffer en Hoererij te verleiden :f en zoo JS hebt gij er insgelijks ;die aan de Lee? der „■6(?c'i GeDeJ" Luthers Vertaa'i"g ftaat, dat haat LgeUj™*ndere' WCinig bevest,'«de '"oor, ^l'lgtïgffiF*'' d3t Bi'eam de2en tot het eeten van dfrodenöffer'l Bilpam £?dXe bÏ,1- fchoon rraad d"«W£ hem door BaIaK gezonden wierd. Mmw. XXII: ao. dan ook bij het Feest van Baal-Fecor waarnn Ml Midianitifche Maagd, tegen eener!, derGeSkTgeffi » ligden pnjs, haaren Maagdom aan den eerften bfeder verknopen moest, en waaraan de Jsraëllietèn dSÏÏS XXV-.'T-^ tePlee^ Dit «eheel eigenlijk Afo». UnnH'pn5^^06 er ^ de Chri"elijke Kerke Secten zijn konden, die bet te vooren van Bileam gezegde Jeerlar" den en voor geoorloofd verklaarden, zou „S," veelen vreemd voorkoomen; intusfehen heeft d^{ zeker plaats gehad, en ik moet van beide fpreeken 10 De Heidenfche Wijsgeeren gedoogden grootendeels de Hoererij, we) „iet dief dat lf mands dogter verleidde, en hem daar doorbete* digde, maar wel die in Hoerhuizen, als mede in zommige hiertoe begunftigde Tempelen, wannéér men met zulken ontugt bedreef, die zich S willig daartoe aanbonden, en dit tot haare levenswijze en beftaan maakten; want hiermede, Lenden zij.gefchiedde niemand eenig ongelijk. Eene w-jsgeerte, die dit in onze dagen leeraarde, 5 eenigen bijval vond, zoo, binnen tien jaren, d«£ de gevolgen van haare Leer, niet alleen wede" itgd worden, maar ten gronde gaan, wijl de ziek-  Cap. II: 12—17. -9t der Nicolaïten vasthouden.| Doet boete, 16 zo niet, zoo koom ik fpoedig, en zal met het zwaard mijns monds tegens u krijgen.| Wie een oor heeft, die hoore, wat de ij** Geest den Gemeenten zegt: wie overwint (*), dien (?) Of: wis volhardt, beftendig is.t ziekte, die het gevolg der Ontugt in zulke huizen is, bij alle derzelver Leerlingen, zelfs tot de heffe des- Volks, algemeen zou worden. Maar deze krachtige wederlegging had destijds nog geen plaats: of deze ziekte was er toen nog niet, die, zoo als de meesten gelooven, eerst uit Amerika is medegebragt, of, was zij er reeds, dan was zij toch-niet zoo befmettende, noch verwoestende, als zedett het Jaar veertien honderd vier en negentig. Op die wijze was het zeker mogelijker, dan thands, dat ook in de Christelijke Kerken zommigen, naar het bijna algemeen gevoelen des menschlijken Geflagts, Hoererij veröorlooven konden , wanneer daardoor flegts niemand eenig ongelijk wierd aangedaan. a<) Dat in de daad zommigen de Hoererij voor eene onverfchillige zaak verklaard hebben, tegens welke Paulus bet noodig vond zich te verzetten, blijkt uit 1 Kor. VI: ia. 13. en Petrus befchuldigt, in het tweede Hoofddeel van zijnen twee. den Brief, de Navolgers der Leere van Bileam nog veel fterker, dan hier gefchiedt. De Kerkelijke Gefchiedenis — niet die der Nicolaïten, want die is'door de Kerkvaderen verdicht — zegt veel waarheids omtrent veele Se&en der Gnostieken, dat zij de Hoererij, onder allerleie voor» wendzeien, aan het ligchaam toeftonden. vs. 16. met het zwaard mijnes monds tegens u krijgen] Mijnen doodlijken vloek u laaten treffen. Zie Hoofdd. L  ip2 OPENBAARING van JOHANNES. dien wil ik geeven van het verborgen Manna, en hem eenen witten fteen geeven, en vs. 17. geeven van het verborgen Manna] De fpreekwijze is ontleend uit een Joodsch verdichtzel. Zij verderen, dat, bij de verwoesting des Tempels onder Nebucadnezar, Jeremias, of reeds eenen geruimen tijd te vooren, jofias, de grootfte Heiligdommen des Tempels verborgen heeft, op dat dezelven niet in handen van de vijanden zouden geraaken. Onder dezen zou nu ook de kruik met Manna geweest zijn, die Mofes in het Heiligdom gezet had: Exod. XVI: 32. 33. 34. Ook fpreeken de Jooden van een zeer welfmaakend Manna in het eeuwige Leven, waarvan het Manra in de Woestenij alleen het zinbeeld geweest is; omtrent zoo als de Mijthologien der Heidenen van Neclor en Ambrofia gewag m .aken» Dat dit alles zinbeeldig te verftaan is, zal wel een iegelijk gevoelen: het eigenlijke .Manna is wel zoo aangenaam fmaakende niet. Wie zich hier van de Af^odenöfters onthoudt, zou in gindfchen Leven de hemelfche fpij-en genieten; zoo nis Christus het anders gewoon is te noemen, met Abtaham, IzaSk en Jakob, in het Koningrijk Gods aan tafel aanzitten, en voor het kortftondige vlugtige genoegen van afgodifche maaltijden, dat hij verlochend heeft, met verhevenere en eeuwige genoegens van eenen ons nog onbekenden aart, beloond worden, eenen witten /leen) Men moet hier geheel niet denken aan den witten fteen, dien men in het Gerecht als een teefcen van vrijfpraak ontfing, want op dezen ftond geen naam, allerminst een geheime, zoo als hij hier omfchreeven wordt. Ik verftaa eenen fteen in eenen zegelring, in welken een naam, gewoonlijk niet geheel leesbaar, maar als een zeer in eengevlogten Morioferartima, was ingefneeden, waarmede men zegelde. Ja ik geef'van harte mijne toeftemming aan die, ten dee e oude, Vertaalers, die door den witten fteen een eiger lijk Edelgefteente veiftaan, en door wit, glinfte. rende, om dat men gewoon was, in Zegelringen Edelgelïeenten te draagen, en daar op een naam te mijden. en  Cap. II: 12—174 193 eri op den fteen eenen naam gefchreeven, dien niemand verftaat, als die hem krijgt | YS. én óp den (leen eenen naam gefchreeven. dien niemand verftaat, dan die hem krijgt] Dit zou iemand zonderling kunnen voorkoomen: wat baat mij een naam, dien niemand kent, dan ik zelve? — Het is noodig, het geheele Oosterfclie zinbeeld te verklaaren. tb.| Bij een nieuw ambt was men wél gewoon eenen nieuwen naam aanteneemen, zoo als bij voorbeeld in Europa de Paus; of ook in het Oosten Bisfchoppen, Patriarchen enz. Jofeph kreeg reeds, toen hij tot Vifir van Egijpten wierd aangefteld, eenen nieuwen naam van Pharao: Gen. XLI: 45. Vooral deeden dit Koningen bij hei aanvaarden der regeeringe: van hier, dat wij in Perfiën verlcheidenen ontmoeten, die twee naarnen , eenen Geboortenaam, en eenen Koningsnaam hebben , met den eenen bij de Grieken, met den anderen in de Oosterfche Oirkonden, zelfs de Hebreeuwfene of Chaldeeuwfche des B:jbel3 voorkoomen. Koningen, of ook booge Ambténaareft droegen e'enèn zegelring, waarmede zij de bevelen onderzegelden : in dezen was, zoo als reeds gezegd is, hun naam' gegraveerd, maar in een dikwils zeer ineengdvlogten en duister Monogramma. Iemand kan Arabifche Boeken met de groot, fte vaardigheid leezen, maar daarörrt wel niet een ineengevlogten, recht met kunst onduidelijk gemaakt, Arabisch zegel. Dus kon»reeds op het Edelgefieente des Zegelringè een naam ftaan, dien niemand leezen, maar alleen aan de trekken de echtheid des bevels zien kan. Dan deze.. Naamen haddén ook ten dêele geheiinè beduidingen; en het fch'jnt, ook van dien aart zou deze nieifwe Naam zijn, de waardigheid, de hoog. heid uitdrukken van hefh.die denzelven ohtfangi; weiligt zelfs, volgends de Oosterfche fabelen van Amuleten — van welken men toch een zi-meeld omle'ehen kan, zonder zelve een Tooveraar te worden — geheime wonderkrachten in deze beteekenende trekken be. vatten. N Het  154 O PKNBAARING van JOHANNES. vs, 18—29. Aan dien te Thyatira. Den Gezant der Gemeente te Thyatira 18 fchriïf: dit zegt de Zoon Gods, die oogen heeft als vuurvlammen, en wiens voeten zijn, als gloeiend metaal.] Ik weet uwe werken, 19 en uwe liefde,en uw geloof, en uwen dienst en uwe lijdzaamheid, en dat gij hoe langer hoe meer doet:J maar ik heb tegens u, dat 20 gij uwer Vrouwe, Ifabel, die zich voor eene Pro- Het zinbeeld aan eene zijde gefield is de bedoeling; bij zal in gindfcbe Waereid, of een zeer verbeven ambt, of zelfs een Koningrijk verkrijgen, hij zal heerfchen, y.Ijn zegel zal bevelen koninglijk bekrachtigen; hij zal eenen naam krijgen, die zijne waardigheid uitdrukt, verheven, boven alles, wat wij ons kunnen voorllel. len, verheven. vs. 19. en uwen dienst] Ik verftaa hier niet de getrouwe waarneeming van den Voorzangers-dienst, want de lof en berisping in deze Brieven zijn niet per. foonlijk, op den Voorzanger ziende, maar op de geheele Gemeente, in welker naam hij gewoon is, voor God te treeden. Bij deze is dan wel de Dienst, of de Dienst bij den Disch, zoo als Matth. VIII: 15. XXV: 44. en dan ware het Gastvrijheid, of zoo als Hand. VI. Aalmoezen. dat gij hoe langer hoe meer doet] Mij beviel de uitdrukking van Luther zoo wel, dat ik die behieit, offchoon ook de woorden, letterlijk vertaald, in het Duitsch zeer goed luiden: en dat uwe laatfte werken nog meer, of, volmaakter zijn dan de eerften. vs. 20 uwer Vrouwe Ifabel] Ik verftaa dit niet van de Echtgenoote des Voorzangers, ten deele reeds daarom, wijl in dit Hoofddeel gewoonlijk geen lof en be-  Cap. II: 18—29. 195 Pfopheetesfe uitgeeft,en mijne knegten leeraart en verleidt, Hoererij te pleegen, en Afgodenoffer te eeten, dit toelaat. | Ik heb 21 haar tijd gegeeven, dat zij zich bekeere, maar zij wil zich van haare Hoererij niet bekeeren.| Ziet ik werp haar op een bed, 22 en die met haar Echtbreuk gepleegd hebben, in groote ellenden, zo zij zich niet van hunne werken bekeeren,| en haare23 kin. berisping van den Voorzangen voorkoomen» Ook dunkt mij, dat, wanneer de Vrouw des Voorzangers niet maar Hoererij bedreeven had, want dit kon weiligt dé misleide verblinde man niet zien, maar zich voor eene Propheetesfe uitgegeeven, en geleeraard had, dat Hoererij te pleegen en Afgodenoffer te eeten, geoorloofd was, dan had de Voorzanger niet, zonder de grootfte ergernis te geeven, in zijnen dienst kunnen blijven, en zoo zou ook thands elke Sijnagoge denken, te meer daar het Ambt van Voorzanger niet zoo volftrekt voor den geheclen leeftijd gegeeven wordt, als wel een Bis. fchopsambt. Ik verftaa dus door zijne Vrouw, Ifabet, een gedeelte van zijne Gemeente, die de Leer der Nicolaïten aanhing. De Naam, Ifabel, wordt haar gegeeven naar Ifabel, de Gemaalin van Achab, deze groote uitbreidfter van den Af^odsdienst. Dat Gemeenren als vrouwen haarer Opzieners, bij ons gewoonlijk des Bisfchops, of zelfs des Predikers, hefchouwd worden, is bekend. die zich voor eene Propheetesfe uitgeeft) Onder de Dwaalleeraaren der eerfte Eeutve (ook wel der laateren) zijn er in de daad veelen geweest, die zich voor Propheeten uitgaaven: dergel ijken mogen er nu ook wel onder de Nicolaïten te Thyatira geweest zijn. vs. 22. op een bed) een krankbed. Eene zeer gewoone Sijrifche uitdrukking, en ïpre'Wijze, omtrent zoo als wij In onze Taal zouden zeggen, bedle?eri* zun, 0 0 N 2  icó OPENBAARING van JOHANNES. kinderen wil ik door een fterven laatea omkoornen, en alle Gemeenten zullen erkennen, dat ik het ben die harten en nieren uitvorsch, en ik wil u geeven eiken naar rigen te Thyatira, die deze Leer niet hebben, en niet de diepten (zoo als zij het noemen; des Satans gekend hebben: ik werp geenen vreemden last op u:| alleen 2? t gene gtj hebt, dat houdt vast, tot dat» ik vs 23. door eenjlerven) dat is, of door de Pest, of ten mirfte door zeer'gevaarlijke aanfteekende krankheden, in de Oosterfche Taaien, ook in de Griekfebe der jooden, is het, hier gevonden wordende woord Dood, de gewoone benaaming der Pest; egter wildé Jk n,et onderneemen lijnregt Pest te fchrijven, offchoon e Thfn dattdC PeSt ZCer Wel' kort "» d^en tijd" te Thyattren kan gewoed hebben, maar gebruikte ie! ver een woord van eene ruimere beteekening, dat de Leezer verftaan kan, zoo als hij goed vind. Hoe de kinderen der valfche Propheetesfe van die S tetondffche,den z'jn. dfe met haar gehoereerd hebben kan tk mer met zekerheid zeggen: welligt zijn de kinderen de Jongeren, die in deze Leer opgevoed worden; maar welligt zijn ook beide dezelfden, en worden fiegts onder een tweeërleie zinbeeld voórge- h/v„3>4'/* Deze uitdrukking moeten wel de Verleiders te Thyatiren omtrent hunne verborgenChrL? get,e'me }ee™&n gebruikt hebben; maar Christus verklaart dezelven voor Diepten, of geheime Leeringen des Satans. 6«=UCinje ik werp geenen vreemden last op ul dat is, ik reken u dat n.et toe, wat anderen gedaan hebben, ook niet het deel, dat gij mogelijk onweetende, en hebbeen. ^ ^ °nkUndifi daara'"n mo^ &mmen  Cap. II: 18—09. 197 ik koom.| Wie overwint (*), en mijne 26 werken tot aan het einde houdt, dien wil ik magt geeven over de Heidenen, | met 27 den ijzeren fcepter zal hij hen regeeren, als een pottenbakkers vat zullen zij verpletterd worden, zoo als ik magt van mijnen Vader bekoomen heb,| en wil hem 28 de Morgenftar geeven.) Wie een oor29 heeft, die hoore , wat de Geest den Gemeenten zegt. | Cap. (*) Of : volhardt, vs. 26 mijne werken] de werken, welken mijne Leer vooifchrijft, en die mij welbehaagelijk zijn, in tegenftelling van de werken der Nicolaïten, vs. 6. vs. 27.] Genomen uit Phil. II: 9. 't Gene God daar aan Christus belooft, belooft Christus hier aan de genen , die overwinnen en volharden. de Morgenftar] Dit kan meer dan eene beteekening hebben. De mij tot hiertoe waarfchijniijkfte verklaaring is, dat het eene belofte is der Qpftandinge en des eeuwigen levens, daar na den nacht des doods de Morgenftar opgaan, en dan de volle dag aanbreeken zal. — Egter zou" het ook kunnen zijn, ik wil hem, reeds in dit leven, in de Heerfchappij over de Heidenen, het begin geeven, van het gene ik eens volkoomen oeffjnen zal: hij zal, als *t ware, de Morgenftar hebben, waarop de volle dag volgen zal. Het zinbeeld koomt nergends elders in den Bijbel voor, zoo dat wij, door het taalgebruik, niet tot zekerheid koomen kunnen. Hoofdd. XXII: 16. heet Christus zelve wel de Morgenftar; maar zoo kan het woord Morgenftar hier wel niet genomen worden : want anoeis ware het verder niets, en nog daarenboven zwak, en duister figuurlijk gezegd, dan, ik wil mij aan hem geeven f Ik dagt, de Overwinnenden hadden Cnristus reeds te vooren gehad, en hem in het geloof aangekleefd. N 3  ioS OPENBAARING van JOHANNES. Cap. III. i—f5. , Aan dien te Sardes. Den gezant der Gemeente te Sardes fchrijf dit zegt, die de zeven Geesten Gods heeft, en de zeven ftarren. Ik weet uwe werken! dat gy den naam hebt, dat gij leeft, en zijc dood.f vs. i. die de zeven Geesten Gods heeft] Ik ban Godsn'?n HPdnerH "f"" ' daD die de ingeevinge" kei cZ. ZbTae" heeft.""'ens woorden L- Küh l Tdrn Z,Jn' 0f de Schrijver daarbij wer¬ kelijk zeven perfooneele Geesten aanneemt, door welnT d&ï HiT °Penbaar!"ge geeft, laat zich, daar wij £ „ ». •• J n:elS overie hebben, waarin zoortgelijke fprcekwijzen voorkoomen, „iet bepaalen. Voor £ overige is de meening niet, dat Christus deze zeven veelen zoo genoemde zevenvouwige, des Heiligen Geestes, u.tdeel., en uitftort, maar dat hij die X dat dan wel zeggen zal, zoo als ik reeds ,e vo^/en gezegd heb, van hun alle godlijke infpraaken heeft. rJL^c^}^' ftond hier in ergend» een HandJ® f ?,,d,e Vertaa"'ng. ^e de zeven kandelaars Gods heeft (AïxNiac , in plaats van HNErMATA^ HnJZ idSaradn oe V°0rkeur geeven' en ^nken aan Hoofdd. J: i» ,g. ao. en dan wa, alles duidelijk; eene OudTv ^'f^ dat "iet een Handfchrifr, nie eene Oude Vertaaling dezen mijnen inval, om de Openbaaringe van Johannes den Theoloog ter hulpe te koomen, tot hier toe bevestigd heeft. men ftarren) dat is, naar fl&etfö. J: so. ten toeLr^ BodenCVoorzangers) der zeven GemeS teni toebebooren, die hen In zijne hand heeft Jt ^6Ï' Z~Ve werken' f"* gij den naam hebt, dat g,j leeft, en z,jt dood) \ Gene ik vertaald heb verftaat een iegelijk, olfchoon het eigenlijk eene Duit- fche.  Cap. III: 1-6. j 159 dood. | Waak op, en fterk het overige, dat 2 fterven wil, want ik heb uwe werken niet volkoomen bevonden voor mijnen God. ( Herinnert u aan 't gene gij ontfangen en 3 gehoord hebt, neem dat waar, en beter u. Waakt gij niet, zoo zal ik als een Dief kool-ene, juist geene, bij Griekfche Schrijvers, met voor. beelden bevestigde, fpreekwijze is, den naam hebben, voor daar voor gehouden worden. Ik heb geoordeeld, dat het mijn pligt is* deze in de daad zeer bevestigde, juist Soor de Oudfte Getuigen bevestigde Leezing aanteneemen , en in den Tekst te plaatfen, offchoon zij mij niet zoo goed behaagt, als de andere. Te weeten, volgends andere getuigenisfen en Handfchriften heet bet, en dit ware mij veel verftaanbaarer: dat gij eenen naam hebt, leeft, en dood zijt, dac is.'dat gij werklijk eenen grooten naam hebt, zeef beroemd zijt, leeft (naamlijk ten deele) en dood zijt (ook dit ten deele). Met het volgende fchijnt dit uïtneemende te ftrookeo. In de Kerk waren eenige recht, leevenden, anderen dooden , of derven willenden, bijna reeds met den dood worftelenden, en daarin ontflaapenden. — Kon ik die L#ezing veilig verkiezen , die den besten zin, en aan het Boek licht en luister geeft, zoo ware het deze; dan het kan ook zijn, dat dit eéne laatere verbetering is van laatere Affchrijvers. Dus ik plaats hier beide, maar blijf twijfelachtig, en Iaat het aan mijne Leezers over, eene van beide te vetkiezen, of even zoo twijfelachtig te blijven. vs. 3. 't gene gij ontfangen hebt\ Het Euange-, lium zoo als gij het van uwe eerfte Leeraars (niet juist, zoo als men zegt, de Apostelen, want wij weeten niet, of een Apostel allereerst het Euangelie te Sardes gepredikt heeft, ja of er ooit een Apostel aldaar geweest is) ontfangen hebr. Het volgende, en gehoord hebt, is even hetzelfde, en alleen eene verklaaring van het eerfte, vooral in de Joodfche gewoone fpreekwijze. Zal ik als een Dief koomen, enz.] Eene wijze IN 4 V'M  103 OPENBAARING van JOHANNES. koomen, en gij zult niet weeten, in welk uur ik over u koome.| Maar eenige weinigen 4 hebt gij te Sardes, die hunne kleederen niet bevlekt hebben, en die zullen met mii in witte kleederen gaan, want zij zijn het waardig. | Wie overwint (*) zal insgelijks 5 met witte kleederen aangedaan worden, en ik wil zijnen naam niet uit het Boek des levens uitwisfchen , en zijnen naam belijden voor mijnen Vader, en voor zijne Engelen.I Wie een oor heeft, die hoore, wat dé 6 ueest den Gemeenten zegt.J 1 Gap. (*) Of: volhardt. var, voorftel, van welke Jefus zich meermaalen bediend Xm 30." V0°- ®*M XXIV: 42~44- Lui vs. 4.] Het fchijnt, om deze weinigen, maar uit. neemend goeden wil Christus gaarne de GemeSe vends"!".' Waann 3 " Z0° VCeI ondeug^s en fter- vs. 5. insgelijks'] zoo als de te vooren genoemde Uitmunten, die hunne kleederen niet bevlekt hadS 7%t nf T"e £leederen """gedaan worden] Zié éaeh. lil: 4. en de Aanmerking aldaar w^\heJvB^oek des Leven^ B°ete des Levens is hier du.delijk met het Boek der van eeuwigheid ui verkoorenen want wie daarin ftaat, diens Naam kan onmogelijk u.tgewischt worden, indien God niet n zijne eeuwige voorzening en verkiezing zal gedwaald hebben maar de lijst der genen , die, naar hunnen tegenwoord.gen ,0eftaRd. aanfpraak op het eeuwige le. ven hebben. Ze de Aanmerking op Luc. X: J en zijnen naam belijden voor mijnen Vader, en voor deszer/s Engelen] Ook dergel ijken heef £br:,rus meermaalen gezegd, Matlh. X: 32. Lue.  201 Gap. Ub 7—13» Aan dien te Philadelphia, Den Gezant der Gemeente te Philadelphia 7 fchrijf: dit zegt de Heilige, de waarachti. ge, die den fleutel des grafs (*) heeft, die (*) Gewoone Leezing, welke anderen volgen: die 4en fleutel Davids heeft. vs. 7. die den fleutel des grafs heeft] Uit Hoofdd. I: 18. ontleend. In onzen Brief ftaat wel niets vaneen openen des grafg, van eene opftanding der Dooden, maar vs. 8. wordt van een ander openen gefproken; maar het fchijnt, dat hij, die den fleutel des Grafs heeft, ook alle overige Hemels heeft, en alles kan openen. Dit is naar de Joodfche denkwijze nog duidelijker, alleen dat deze gewoonlijk in het fpeelenda en laage valt, daar onze Schrijver integendeel verheven is, en eerbied inboezemt. Vier fleutels zou God zich alleen voorbehouden hebben, en dezen nimmer aan eenen der Engelen geeven: den fleutel van den Tegen; den fleutel der fpijze of broodsfleutel; den fleutel des Grafs; en den fleutel der Baarmoeder. Ik ben hier eene, reeds uit de vijfde Eeuw bekende , Leezing gevolgd , offchoon die in weinige Hand. fchrif'ten gevonden wordt. De gewoone, die den fleutel Davids, of, volgends anderen, des huizes Davids heeft, is zoo zonderling en laag, dat ik dezelve nauwlijks aan eenen, anders toch ten minfte verhevenen en vervoerenden Schrijver kan toekennen, zonder hem ongelijk te doen. Den fleutel Davids heeft, naar jfez. XXII: 22, waar uit dit zou genomen zijn, een Dienaar des Konings, de Hoofdman des S'ots. Ik denk toch, de Mesfias zal geen Bediende des Konings, maar meer dan David zijn; doch, wanneer ik ook fiegts aan eenen Koning dagt, dan zou het even zulk eene zonderlinge uitdrukking zijn, als, wanneer iemand N 5 den  2C2 OPENBAARING van JOHANNES. die opent, en niemand toefluit, die toefluit en niemand opent. | Ik weet uwe werken. 8 /.iet ik geef voor u eene opene deur, en niemand kan haar toefluiten: want gij hebt - eene nm h?r'ng,,Van Groot-Bri'»nniën, nog daarteboven, om hem recht zeer te vereeren, Slot s hoofdman des m,ngs van GroofBrittannien noemde. HeTl* hijn!? t 'zoo\£ï V°!fDde Uit Wk «•genomen' otaatf J f reeds vroeg een Affchnjver, die deze plaats voor oogen had, het Griekfche des Grafs CaAOÏ of AlAOï) ,n het, i„ het Griekfche vrij gelijke, Dav,d (AahA of verkort AaA) veranderd. Is dit niet zoo, en heeft de Schrijver in de daad gefchreeven, ^ den feut el Davids heeft, waarvan men zonder eene lange Iangdraadige reeks van gisfingen* nauwlijks eens zien kan, hoe het pij bl 8, bifdeoDe ne deur, welke Christus daar der Gemeente geeft, te pasfe kan koomen dan heb ik in de daad medelijden met den armen Schrijver: of hij godlijk. of hij Tohannes de Euangelist, of hij een Propheet zij.J dïaan twijfel ,k buiten dat, zoo als, helaas- mijnen Leezeren uit de Inleiding bekend is, alleen dit "ouhem toch beneden dat alles, zoo als men hem anders ?„ 5f f l ™ reVT e" Pragtïge Boek aantreft, en in de laagfte Clasfis der Dommen plaatfen. Dit is h?i zeker niet: een Enthufiast, een Dweeper mag hij zijn, zoo men w.1, maar een Domme is hij niet. die opent, en niemand toefluit, enz.1 De fnreekwijze ts duidelijk ui, Jez. XXII: 22. genomen. Overal m», nK m°U ö Testar"ent Johannes den Theoloog met zinbeelden, en gewoonlijk neemt hij dezelven niet uit de Gnekfche Vertaaling, maar uit den hem zeer lijken Tekst" ge,o6fwaardiêen Hebreeuwfcben oorfprongvs. 8. eene opene deur) Ingang bij de Ongeloovigen zoo dar gij hen van de waarhcd van den Chris, als Ta: Xvjnst overtuige Eene ffteekwijze  Cap. 111: 7-13. 20j eene geringe kracht, maar gij hebt mijn woord vast bewaart, en mijnen naam niet verlochent.j Ziet ik wil eenigen van de Sijna- 9 goge des Satans, die zich voor Jooden uitgeeven, en het niet zijn, maar liegen, zoo ver brengen, en maaken, dat zij koomen, zich voor uwe voeten neder werpen en erkennen, dat ik u lief heb.| Wijl 10 gij mijn woord met het verdraagen van veel lijden bewaard hebt, wil ik u ook bewaaren, en van den dag der verzoeking© verfchoond laaten, die over de geheele waereid koomt om te verzoeken, die op Aarde woo« vs. 9.] Van Jooden, die de fchool des Satans zijn. Hiet moet de Aanmerking op Hoofdd. II: 13. herhaald worden. dat zij zich voor uwe voeten nederwerpen en erkenne.i] Met eene, on*en Schrijver geheel gewoo» ■ ne, verandering, genomen uit Jez. XLV: 14, vs. 10. wijl gij mijn woord, met het verdraa* gen van veel lijden, bewaard hebt] Letterlijk en tevends bijna zoo onbefchaafd Griekscn als Duitsch: wijl gij het woord mijner lijdzaamheid behouden hebt. Ik ftond in twijfel, of ik het in de Openbaaring, welker fchrijfwijze ruuw is, als charakteristiek behouden wilde, en ik had daarin Voorgangers gehad; dan het kwam mij in het Duitsch bijna geheel onverdraaglijk voor, te gelijk ook onduidelijk, daarom drukte ik liever den zin met gewoone woorden onaerTaaie uit. van den dag der verzoekinge, die over de ge. heele ïfaereld koomt] Wat dit voor een dag is, weeten wij niet; vermoedelijk moet het wel die zijn, die van het twaalfde Hoofddeel af be'chreeven wordt, de dag des Draaks, des Diers, der daarop zittende Hoere, en des Vaifchen Propheets. Maar is dit zoo, dan  2G4 OPENBAARING van JOHANNES. woonen.l Ik koom ipoedig, houdt, watu gij hebt, dat niemand uwe kroon neeme I Wie overwint (*), dien wil ik ten Pijlaar „ in (*) Of: volhardt. dan moest deze dag toch fpoedig, nog bij het leven van hun, aan welken de Brief gericht is, verfchijnen; en dan fchijnt het, dat Philadelphia alleen van het groote onheil, dat als dan den geheelen Aardbodem zou treffen, ymblijven en verfchoond worden zal. Dat ons de Kerklijke Gefchiedenis geheel geene vervulling: eener zoo zonderlinge belofte oplevert, behoef ik nauwlijks te zeggen; daarom wil men dan gewoonlijk dat In de laatfte ver verwijderde dagen van den Antichrist, die welligt nog niet begonnen, maar eerst te verwae. ten zijn, Philadelphia zal verfchoond blijven. Qf dit de zin zou kunnen zijn, mag elk Leezer zelve beoor°ete e"v ^onderling m de daad, wanneer de thands te Philadelphia woonende paar honderd Christen Huisgezinnen, die van gene oude Philadelphiërs niets weeten wel geheel geene betrekking op dezelven hebben, SP. ƒ .V!--ienften,Jde tr0UW' en de lijdzaamheid dier Philadelphiërs van de onderdrukkingen door den Anti. christ zouden bevrijd blijven. Van hem, dien zommigen den Antichrist noemen, den Paus, hebben zij zeker niets geleeden, en, ik denk, niet veel te vreezen. Azië" JU'St " h" gCVai ZeVe" Gemeellte" van . ?*• l}\dat niemand uwe kroon neeme] Kroon js hier de loon des Overwinnaars, eene fpreekwijze uit de Griekfche loopfpelen ontleend. De kroon behoort fiegts aan eenen, flegts aan de voortreffelijkfte Gemeente, en zoo wordt hier de Gemeente te Philadelphia, enkel met roem, en geheel zonder befchuldiging, dié anders alle overige Gemeenten ondergaan, voorgefteld. Zij moet zich wagten, dit voorreen boven alle ande. ren, dat haar is toegekend, en voordaan zal toegekend worden, niet te verliezen; zj moet zich door geene andere Gemeente laaten overtreff n.  Cap. III: 7—130 305 in den Tempel mijnes Gods maaken, en hij zal nimmer uitgeworpen worden, en wil op hem den naam mijnes Gods fchrijven, enden naam der ftad mijnes Gods, des Nieuwen Jeruzalems, des uit den Hemel van mijnen God afdaalenden, ert mijnen naam, den nieuwen.) Wie een oor heeft, 1$ die hoore, wat de Geest den Gemeenten zegt.J vs. vs ia. hij zal nimmer uitgeworpen worden] 't Gene in het Grieksch ftaat, en wel door Luther te letterlijk vertaald wierd, en hij zal met meer niet ■uitgaan (door anderen nog ongel■ kki^er).is .een bloote Sijrbsmus: in het SijnTche beteekent uitgaan ook uitgeworpen worden. Zuilen gaan, zoo veel wij weeten, net, gaap dus ook niet uit, of\buiten den Tempel, en dt behoeft haar niet beloofd te worden; dan eene zuil kan omgetrokken en buiten geworpen worden: dit ,nu zal den Overwinnaar, of den tot den dood volhardenden, niet gebeuren; de zuil dis Tempels Gods (fteunzel en fieraad), die hij in dit ieven geweest is, zal bij eeuwig blijven, nimmer bouwvallig worden. ' .. , . en mijnen naam, den nieuwen) Is deze Leezing, die de gewoonlijkfte is, en ik vertaald heb, echt, dan zal Christus zelve in de toekoomftige waereid, misfchien bij het koomen tot eenen hoogeien trap en ambt, eenen nieuwen naam ontfangen. Dan een aanzienlijk aantal Handfchriften heeft hier, en den nieuwen Naam., Dan krijgt de Overwinnaar zelve, zuo als Hoofdd.XlX: ia. eenen nieuwen Naam, en met dezen eene nieuwe waardigheid en ambt in gindfche waereid. Tusfchen twee Leezingen, die beide haare bewijzen voor zich hebben, en daar deze bewijzen hier vrij gelijk, en voor geene van beide eigenlijk overtreffenden zijn, waag ik het niet, te befliifen.' De zin is intusfchen zeer verfchillende.  206 OPENBAARING van JOHANNES. fU I4~22. Aan dien te Laodicea. fchrijf: dit zegt Hij, Amen, de geloofwaardige Getuige, de waarachtige, het Begin der Scheppinge Gods.J Ik weet uwe wtr. IS ken, dat. gij noch koud, noch warm zijt: O! dat gij koud of warm waart !| Maar wijl 16 gij vs. 14, het Begin derfcheppinge Gods] Hier waag ik het met te bepaalen, in welken zin Johannes de tienen* "«drukking neemt. Dezelve kan be. JO het eerfte, of voornaamfte der fchepzelen Gods, zoo als Jooden nu eens het Licht, dan weder den Mensch,^ begin der fcheppinge Gods noemen In zulk een geval, zou Christus mede onder het getal der fohepfelen Gods gere. kend worden ; en in het algemeen kan ik niet zeggen dat ik in de geheele Openbaaring iets dutdelijks van deszelfs eeuwige Godheid aantref, zeker een ,n het oog loopem] .groot onderfcheid rnfCilo°og.nneS EUange,i"' Cn ^™ ' £.) Om de Openbaaring orthodox te maaken, verklaart men d,t gewoonlijk van het werkende Be. gin, dat ,s, zoo. da't Chrism» 3„„ r"lfVl Jen het Begin gegeeven, dezelven gefchapen heeft. Dan ware het even dat zelfde, Wat Paulus Koloij. l?" m,,nfte naar mfjne Verklaaring zegt. Dan de uitdrukkingen zijn zeer onderfcheiden. Zelfs Eerstgeborene der Creatuuren gebruiken de Jooden zelis van den Hoogften God; maar da? zij Begmder Creatuuren even zoo gebruikten. %E££ten minfte mij«geea voo*eeid voorl  Cap. III: 14—ra. 30? gij kauw zijt (m noch warm, noch kouiy wil ik u uitfpuwen uit mijnen mondr| Want 1? gij zegt, ik ben rijk, en worde fteeds rij. ker,. en heb aan niets gebrek, en weet niet, ï dat ést 17. ik ben rijk, en word (leeds rijker, en heb aan mets gebrek) Ook hier moet ik mijne on. kunde aangaande den zin dezer woorden belijden; daar dezelven twee. zeer onderfcheidene beteekeningeD kunnen hebben; de Gefchiedenis alleen zou moeten bellisfen, welke Verklaaring best met den roeftand van La^ odicea in dien tijd, ftookte, dan eene kerklijfce Gefchiedenis dezer gemeente uit zoo vroege tijden hebben wij geheel niet. Ik vermoed, dat de meesten, terftond bij het eerfte leezen,' aan rijkdom in geestlij ke goederen, deugden, kennis en gaaven, denken zullen; aan zoodanigen rijkdom als 1 Kor. I: 5. befchreeven wordt. Alsdan is deze Gemeente op haaren geestlijken voorrang trotsch, en verbeeldt zich, dagelijksch daarin toéteneemen. Aan deze verklaaring zou ik terftond, en indien derzelver niets in den weg ftond, den voorrang geeven. Dan de oudfte Uitleggers hebben hier aan eigenlijken Rijkdom, aan rijkdom dezer waereid gedagt, om welken dan de Gemeente te Laodicaea het gewigrigfte verzuimt, en in Christendom en deugd verkoelt. Daar, volgends 1 Kor. I: 26- er gewoonlijk onder de eerfte Christenen niet-veele Rijken waren, zou mij d?ze Verklaaring niet zoo waarfchijnlijk voorkoomen, als de eerfte; egter verwerp ik dezelve niet, want het 18de vers, waaraan in de. daad hier niemand gedagt heeft, weet ik, zonder dit niet te verklaaren. heb aan niets gebrek] Is er van geestlijke goederen gefproken geweest, dan is dit even zoo te verftaan als 1 Kor. I: 7, maar beftaat de te vooren geroemde rijkdom in tijdüjke goederen, in goud en zilver, dan is de zin : de Laodicaeërs zijn met dezelven zoo vergenoegd, daarvan zoo dronken, dat zij geheel geen ge. brek gevoelen, zich. over de gewigtigere goederen, die hun ontbteeken, geheel niet bekommeren.  Öo3 OPENBAARING van JOHANNES. dat gij de Ellendige zijt, de Jammerlijke, arm, blind en naakt!| Ik raad u, dat gij ig goud van mij koopt, dat in'bet vuur gelouterd is, em rijk te worden, en witte kleedt. i.3. dat gij goud van mij koopt; dat in het vuur gelouterd is, om rijk te worden'] De uitdrukking js zonderling: goud koopt men anders niet, maar voor goud koopt men andere waaren. Dan men moet her opmerken, dat er gefproken wordt, niet van gemunt goud, dat geld is, noch ook van gouden fieraad,en, daar dit gewoonlijk juist niet het .zuiverfte goud is, en het goud en zilver, dat men daartoe gebruikt, met ander metaal vermengd worden; maar van klom. pen recht zuiver "goud, d!e men dikwils met gröot .voordeel kogt. De Vorst moet dezelven koopen, wl. hij geld munten, de rijke Koopman is op zulke Goudftaven —• want ftaven zijn het gewoonlijk — zeer opmerkzaam, wanneer die te krijgen zijn, en in Ko« ninghjke Schatkisten waren dezelveh eertijds een betere rijkdom, dan thands ons gemunt geld. Alleen, dat blijft toch nog zonderling, dat hij dit Goud van Christus niet — dit zou men eenigzins gedagt hebben — ten gefchenke krijgen, vraagen , maai koopen moet; Verftaanbaar weet ik mij dit niet te maaken, dan in dat eene geval, dat er vs 17 van eigenlijken rijkdom, en aardfche fchatten is gefprooken geweest. Dan zou de zin zijn: geeft van uw aardscri goud aalmoezen aan mijne Broeders, die ik zal aanmerken als aan mij zeiven gegeeven; en koopt daaT ,voor beter goud, betere fchatten voor de ziel. en fchatten der toekoomftïge Waereid. Het aardfche Goud zou als dan, als onecht, en zeer vervalscht, worden aangemerkt, ten minfte in gindfehe Waereid blijft het niet, daarentegen Deugden, Kennis, Goederen der Ziele., Schatten des toekoomftigen levens zijn het echte t eeuwig blijvende Goud, en wie dit voor het vergang' lijk Goud kan inruilen, die wordt waarachtig rijk -witte kleederen} Deugd en Onfebuld, ook verge*. ving der voongen. 0  Caj?. III: 14—22. 200 kleederen, om u té bedekken, dat men de fchande uwer naaktheid niet zie, en oogen ^zalve, om die aan uwe oogen te gebruiken, op dat gij ziende wordt. | Wien 19 ik liefheb, dien ftraf, en onderwijs ik, zijt dus ijverig en betert u. | Ziet ik ftaa voor 20 de deur, en klop aan; hoort iemand mijne ftem, en döet mij opën, zoo zal ik ingaan, en bij hem eeten, en hij met mij.j Wie 21 overwint (*), dien wil ik geeven met mij op mijnen troon te zitten, zoo als ik overwonnen heb, en zit met den Vader op zijnen troon. 1 Wie een oor heeft, die hoo-2& re, wat de Geest den Gemeenten zegt.| Caj?, (*) Öf: volkardï. op das gij ziende wordt] Uwe misflagen en gè. b'rek erkent, waaromtrent gij thands blind zijt. vs, 20.] Een tweeërleie maaltijd wordt hier onderfb hefdeh. 1.) Jefus klopt aan; en wil bij dién, die hem de deur opent; eeten. — Jefus wil dit niet in perfoon doen, maar j wat men aan eenen zijner ge. ringde Broeders doet, dat is aan hem gedaan, Matth. XXV: 35—40. Dus hij ftaat voor de Deur en klopt aan, daar zijne arme Broeders hulp noodig hebben, en hongerende zijn: doet men de deur open, en fpijzigt men dezen, dan fpijzigt men hem. *..) Bij wien hij gegeeten heeft, die zal ook in het toekoomende met hem eeten, te weeten in glnd^che Waereid,en aan eenen heerlijkeren maaltijd.  210 OPENBAARING van JOHANNES, Cap. IV. ca jois Hitt hiSnii'AÊka lawir oUsigMi ot • Vtrfchijning Gods op zijnen Troon in den Hemèl« 20a als hij door de vier Dieren, en de Vierentwintig Ouderlingen omgeeven en aangebêden wordt. ; IV Na dezen zag ik, dat eene deur in den i Hemel geopend was, en de Eerfte ftem, die ik te vooren. als eene Bazuine tot mij fpreekende gehoord bad, zeide: klim herwiaards op, ik zal u toonen, wat na dezen gefchieden zal.) Terftond was ik in den 2 Geest, en ziet een Troon ftond in den Hemel , op welken een zat. | Die daarop zat, 3 was, naar het aanzien als de fteen Jaspis en Sardier, en een Regenboog om/den Troon rond, vs. 1. .wat Ka dezen gefchieden zat] Het tweede en derde Hoofddeel behelsden, het tegenwoordige, den tegenwoordigen toeftand der zeven Gemeenten: van nu aan zal Johannes zien, wat na dezen, maar, 31.0 als het fchijnt, fpoedig gebeuren zal. vs. 3. als de fteen Jaspis en Sardier] De Sardjer is onze Kornalijn, welks fchoore roode koleur men kent. Jaspis heeft men in _ onderfcheidene kóleuren, maar de beste foorten zijn Rood, zcmmigenRoozenrood, anderen nog hooger. Het Beeld Gods had het Rood dezer beide, of een midden tusfehen dezelven. Jaspis is niet doorfchijnende, Kornalijn doorfchijnende; welligt zal hier een midden-iets zijn. Onder Hoofdd XXI. 11. noemt onze Schrijver iets dergelijks eenen hystallizeerenden Jaspis. een Regenboog het teeken des hoogden Gods, die in de Onwedeis, en op de Donderwolken vaart; maar te ge ijk het teet en des Vetbonds Gods met de menfclen: Gen. IX: la.  Cap. IV. 2ü fond^ die uitzag als een Smaragd. | Rond- 4 om den Troon waren vierentwintig Troonen, en op dezelven zaten de vierentwintig Oudften, in witte kleederen, en goudene die uitzag als een Smaragd) De Throon, naam* Jij*, op welken Gjd zat, niet, zoo als men het gewoonlijk zeer verkeerd heeft opgenomen, de Regenboog. In den Regenboog is ook wei groen, maar te gelijk alle overige koleuren, zelfs met zommigen van derzelver fchakeeringen; ook behoeft men iemand niet eerst te zeggen, hoe de Regenboog er uitziet, daar toch elk dien van zijne kindschheid af gezien heeft, maar eenen Smaragd hebben veelen tot in hunnen Ouderdom niet gezien. vs. 4.] Dat de vierentwintig Ouderlingen zoo wei, als ook de vier Dieren, volmaakt Gerechtvaardigden uit het menschlijk geflagt zijn, is uit Hoofdd. V: 8—10. duidelijk, waar zij door het Bloed van Christus gekogt, en, zo iemand mogt willen voorwenden.dat de Schrijver de Verlosfing door Christus ook tot de Engelen uitftrekt, uit alle Stammen, Taaien enVolken gekogt zijn. Maar hoe zijn zij onderfcheiden ? waarom in deze twee Clasfen verdeeld? Mij koomt het zoo voor, De vierentwintig Ouderlingen zijn volmaakt Gerechtvaardigden uit alle overige Volken der Waereid, zoo als wij wel gewoon zijn te zeggen, uit de Heidenen — die men dan evenwel niet verwarren moet met de Afgodendienaars —. De Vier Dieren zijn volmaakt Gerechtvaardigden uit de Israellieten, die in de Wcestenij in vier Hoofdlegers verdeeld waren, die elk hun bijzonder Veldteeken hadden, JMum. IV., en wel, volgends een destijds aangenomen , ook wel juist niet geheel onwaarfchijnlijk zeggen der Jooden, het Leger van [uda eenen Leeuw; Ruben een' Mensch; Efraim een Os; en Dan een' Adelaar* Den volmaakt Gerechtvaardigden uit a''e Volkeren wordt het grootere Getal, vierentwintig, gegeeven: welligt is hetzelve ontleend van den Hoogen Raad te O 2 Je-  HZ ÖPENBAARING van JOHANNES. dene króonen op hunne hoofde". | Van 5 den Troon gingen blikzemen, en ftemmen en donderdagen uit, en zeven fakkelen brandden voor den Troon, welken de ze. ven Geesten Gods zijn. | Voor den Troon 6 was als eene glaazen Zee, gelijk een Kristal. Jeruzalem, die uit Hoogenpriesters, Ouderlingen (eieetilijk Vertegenwoordigers des Volks) en Geleerden beftond, en gewoonlijk (ten minfte, want overtreeden is dit wel dikwils geworden) twee en zeventig Leden hebben moest, dus in elke Gas/is vierentwintig. Egter kan er welligt ook op vierentwintig Volken der Waereid gezien worden, die eene Mijthologie der Jooden misfchien aannam. Gewoonlijk telt zij twee en zeven, tig Volken der Waereid, en dit koomt wel van de twee en zeventig Hemelftreeken, waarin de Etrijptenaaren Hemel en Aarde verdeelen. Wij naamlijk hebben vier Hoofdftreeken des Hemels (en die hebben alle Volkeren), zestien mindere, en vier en zestig k eene; de Egijptenaaren daarentegen tweeën zeventig" kleenen, waarvan elk vijf graaden bevat. Hier is het hu duidelijk: de midden-Hemelftreeken, Winden, Volken moesten, naar deze berekening, vier en twintig zijn, dat het midden is tusfehen vier, en twee en zeventig. Dat de vier en twintig Oudften hier als Koningen voorkoomen is uit hunne Throonen en Kroonen duidelijk, en Hoojdd. V: 10. zeggen zij het uitdrukkelijk; maar te gelijk zijn zij een Senaat des meerderen Konings, Gods. vs. 5. zeven Geesten Gods"} Zie Hoofdd. I: 4. vs. 6. eene glaazen zee, ge/ijk een Krystaf) Uit eene Azititifche gewoonte ontleend: de vloer, op welken de Troon ftond, was met kostbaar Mofaisch werk verfierd, maar zomwijlen ook met doorfchijnend, het water gelijkend glas. Muhammed verdicht zelfs in den Koran {Hoofdd. XXVII: 44. des Korans) dat, wanneer de Koningin van Saba voor den Troon van Salomo kwam, zij geioofde door het water te moeten gaan,  Cap. IV. 213 tal. In het midden van den Troon, en om den Troon rond waren vier Dieren, van gaan, miar dat Salomo lmr zeide, dat het eeen water, maar glai was. Zoo is er Exod. XXIV: 7. een Glasfapphir, dat is, of een doorzigtige Sapphir, of Glas van de koeur des Sapphirs, onder de voeten Gods. In het midden des Troons, en om den Troon] Ik verftaa dit zoo, dat de Dieren onder den Troon Honden , alleen hunne hoofden uitftaken , en om den Troon waren, omtrent zoo als de twaalf Runderen onder de zoogenoemde Kopere Zee in den Tempel van Salomo. Vier Dieren] De zaak is reeds boven verklaard; hier alleen van het Beeld. Dit is uit het eerfte en tiende Hoofddeel van Ezechiël genomen, maar zeer veranderd, en hier en daar fchooner en natuurlijker ge. maakt. Alleen zoo veel blijft wel in beide Beelden, het zijn opgeregte Cherubimfche Gedaanten, die in die ftelling des Lgchaams, zoo als bij Ezechiël, eene menfchen geftalte hebben, maar het aangezigt van vier verfchillende zoorten van dieren. Zeer onderfcheiden zijn zij egter in de zaak, en in. beeld. Bij Ezechiël enkel Cherubim, dat is, Dieren, die den Donderwagen Gods trekken ; eene poëtifche Mijthologiej hier daadlijke perfoonen, uit alle Volken door Christus bloed verlosten. Bj Ezechiël heeft eik Dier vier aangezigten, van eenen Leeuw, Os, Mensch en Adelaar: hier elk maar een; en dit zal zeker niet alleen den Leezer, maar ook den Schilder beter behaagen. Bij Ezechiël zijn zij onder het ijs (niet glaazen zee) dat den Troon van God fchraagt, en draagen dat op hunne hoofden: hier zijn zij boven de glaazen zee, doch draagen den /Troon Gods niet. maar zijn fiegts onder denzelven, want Hoofdd. v: 8—10. vallen zij, voot den Troon neder: dit zullen toch wel de Draagers des Troons niet doen. Het geheele Beeld, is dua, zoo als meest overal in O 3 de  214 OPENBAARING van JOHANNES. van vooren en van agteren vol oogen:! hec eerfte Dier gelijk een Leeuw, het 7 tweede Dier een Rund; het derde Dier had het de Openbaring, overgenomen, maar, zoo als bijna altijd, verfraaid, en heerlijk toegepast. Van vooren en van agteren vol oogen] Ook dit is uit Ezechiël ontleend, maar op eene den Schilder aangenaame wijze veranderd. Bij Ezechiël hebben de Kaderen, die nevends de Vier Dieren gaan, Oogen, ze fs de Velgen, zoo dat de Leezer voor deze oogen bekommerd kan zijn, wanneer het rad draait, en zij op de aarde koomen: hier daarentegen is alles geheel anders. De Dieren hebben op alle zijden des ligchaams ontelbaare oogen, zij kunnen van alle zijden zien. is dit een voon-echt, dat den volmaakt Gerechtvaar. diRden uit het Joodfche Volk gegeeven wordt? De Joodlche Schriften, zelfs de Astrologifche en Bijgeloo. vigen, zijn gewoon onder de Voorrechten dezes Volks een vlug Verftand en Genie te tellen: wil de Schrijver zoo iets zeggen? Erkennen moet ik. dat het lood. fche Volk niet dom is, alleen, helaas! al te fneeoiK en beeldrijk, zoo dat ik bijna nooit Joodfche fchranderheid verdraaglijk vind, van den Thalmud af, tot aan de laatfte tijden toe. Zal nu dit der Natie — zoo heet zij naar de tegenwoordige fpreekmanier der geen Jooden heeten willende Jooden — reeds in dit Leven vergunde voorrecht, in gindsch Leven verhoogd en vermeerderd zijn ? Beflisfen doe ik niet. vs. 7. een Rund] Ja niet Kalf, zoo als Dr. Luther, ik weet met, door welke zonderlinge, den geheelen Bijbel door voordgaande taalfout, heeft overgezet; want Kalf noemt men hét Dier, wanneer het eenige weeken oud is; het Griekfche wxoi daarentegen beteekent het Volwasfene Dier. Stier, dat zommigen gebruiken, om niet Os te fchrijven, dat hun te lornp voorkoomt, vermeed ik met opzet, wijl het een bovenlandsch woord is, in het Noordlijk Duitschland zoo onbekend, dat men het buiten de Boektaal geheel niet hoort, ook de helft der Leezers, ten minfte kinderen het  Cap. IV. Q15 ♦bet gezigt van eenen mensch; en het vierde D;er gelijk eenen vliegenden Adelaar. | Elk 8 der vier • pieren ind zes vleugels, en was uitwendig en inweixlig (onder de vleugelen,) voi oogen; en zonier flaap en rust riepen zij bij dag en bij nagt: 'Heilig, Heilig, li'ilig is de Heer, God, de Waereldbeheer. fcher, die was, en die is, en die toekoomftig zijn zal.\ Zoo, dikwils de pieren hem, 9 die op den Troon zit, die leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid, Roem en Eer, en Dank brengen,) vallen de vierentwintig 10 Oudften voor hem, die op den Troon,zit, neder, bidden den van eeuwigheid tot eeuwigheid'leevenden aan, werpen hunne kroonen voor den Troon neder, en zeggen:| gij n Heer, (onze God, gij Heilige) zijt waardig te ontfangen Roem en Prijs en Magtt want gif hebt alles gefchapen, en door uwen wil IS HET, en wierd gefchapen.\ Cap. ist.r.sv ttsi ipo ••,?t> 9%t>m f»v 00& t»> , T.-b'.jort4d het niet verftaan,. en voor dezen mogt ik toch ook gaarne den Bijbel vertaaien. het gezigt van eenen mensch) Gedaante van eenen mensch hebben 'bij Ezechiël kalle vier Deren: alleen de- overigen hebben geen menschlijk gezigt. Het woord aangezigt is ook alleen aan het mei.schlijk ge. ilagt eigen; bij Dieren zeggen wij gewoonlijk, kop. as. 8. zes Vleugels] Bij Ezechiël fiegts vier: de zes vleugels zijn uit Jez. VI: 2. genomen, en derzel•ver' gebruik atóaSri.beiöhreemriv tiitivexdig en inwendig)'d?t is., aan die deelen das ligchaams, die onbedekt waren, maar ook onder de Vleugels, en aan die deelen, we:ken dezen bedekten. • vs. 11. en magt] Mag; heeft God-oneindig,-maar ontfangen kan■' hij die niet: hei ik dus. we4-Jr zou veei, O 4 a's  ai6 OPENBAARING van JOHANNES. Cap. V. God houdt een verzegeld boek in zijne handy dat het toekoomende Noodlot bevat. Niemand in den Hemel, en op Aarde, en onder de Aarde is waardig, het te openen, behalven het Lam. Dit gaat onder het Jubel der Vier Dieren, der Vierentwintig Oudjïen, aller Engelen, en aller Schepzelen tot God, die op den Troon zit, en neemt het uit deszelfs hand. V„ Nu zag ik in de hand van hem, die op 1 den Troon zat, een Boek, aan beide zijden befchreeven, en met zeven zegelen verzegeld;! ttwM 5 -;. --,4 Z «vu ' . als erkentenis uwer Magt, of volgends een' harde Hebraïsmus, Heerlijkheid, Glorie. Dit laatfte verkies ik, alleen, in een voor bet overige zoo ruuw gefchreeven Boek, heb ik de harde uitdrukking willen behouden, om, zoo veel mogelijk, ook iets van het onderfcheidende van deszelfs fchrijfwijze uittedrükken. IS HET] Ik heb dit met eene groote Letter laaten drukken, wijl op dat woord de klank en nadruk moeten gelegd worden. Hebben zij het Wezen, vertaalde Luther, destijds zeer goed, alleen na dat zedert zeventien honderd twintig, het woord Wezen in de wijsgeerige Taal is aangenomen, en daar zijne beftem,. roing gekreegen heeft, mishaagde de uitdrukking, wierd ook, in de daad, dubbelzinnig, en veroorzaakte dwaa.lingen. Wien mijn kott, maar fterk uit te fpreeken, is het, niet voldoet, die zette daarvoor heeft het zijn aanzijn. vs. i.J Men moet zich hier voorftellen eene Perkamente Rol, zoo als de Ouden die hadden, en men de-  Cap. V. 21? geld;| en zag'eenen fterken Engel, die met ï groote ftem uitriep: wie is waardig, hec Boek opentedoen, en deszelfs zeven zege. len te breeken?| en niemand, noch in den 3 Hemel, noch op Aarde, noch onder de Aarde, kon het Boek openen en inzien.| Ik weende hier over zeer, dat niemand 4 waardig bevonden wierd, het Boek te ope. nen, en intezieh. | Maar een van de Ouder* 5 lingen zeide tol mij: ween niet! het heeft over- dezelven nog in de Sijnagoge der Jooden zien kan. Zoo» danige Rollen wierden gewoonlijk fiegts aan de eene, de binnen-zijde, befchreeven: hier is zij het op beide, zoo als de Tafelen der Wet, Exod. XXXII: 15. en de Boekrol Zach. V: 3. Het fchijnt, dat dit den rijkdom der ftoffe zal aanduiden, maar wel voornaamlijk het onveranderlijke, dat er niets bij te doen is, dat alles zoo blijft als het is. Is dit Boek met zeven zegelen verzegeld, dezelven zijn niet allen bij elkanderen aan de buiten zijde, maar zoo, dat, wanneer het eerfte geopend is, men eenige bladen, een gedeelte kan leezen, maar dan weder aan een tweede zegel koomt, dat op een' door de geheele Rol getrokkenen band gedrukt is, en zoo verder tot aan het zevende. Dat dit het Boek des Noodlots, of eigenlijk een Deel van het zelve is, behoef ik wel nauwlijks te herinneren. Wil men der Openbaaringe van johannes begunftigen, dan moet men, wijl zij zelve zegt, zij zal fpoedig vervuld worden, aanneemen, dat het dat gedeelte des Noodlots is, dat den nabij aanftaanden ondergang van Jeruzalem, en des Joodfchen Staats betreft. vs. 5. het heeft overwonnen] Ook hier heb ik letterlijk vertaald, juist om dat ik het bijzondere-in de fchrijfwijze van dit Boek, zoo veel mogelijk, behou» den wil. Het is zoo veel als, hij heeft tn het gerecht gezegevierd, hij is waardig bevonden geworden. De geheele fbreekwjzeis Sijriscb, egter ook in het Duitsch O s «iet  218 OPENBAARING van JOHANNES. IVew0nn,eVde Leeuw uit den Stam Juda, de Wortel Davids, Hij, die dit Boek, en des- niet xvantuidende; en destemeer behoorde ik dezelve fmV ,Lam 'v'dden *» den Troon. Een Lam is toch geen Leeuw, en, indien al §és Schrijve s ge^gt dLn ™ ? Z0U hebben b^ ver n- deren cm iets geheel worderbaars te zeggen dan s den 'm,nrde tft,' geene de minfte "óof hant Een Z«e«W hebben wi; tcch reeds ie vooren gehad, en veel ,k d,t Boek verftaan kan, don Z.™ Sn Teaen', het Vaandel des Stans' ^V-Ww *£2 nU °°k hier: * Stam Juda, de wonnen, heelt ve.worven, dat een uit hem, (ét Boek ontfangen en deszelfs zeven zegelen verbeen 2al ' de wortel Davtds] Ik beb in een ruuw gefchreeven Boek geheel leaerl.jk vertaald, temeer, iSTSKS n deze kwaahjk begreepene uitdrukking, zicb^niien Wonel n e">'eZOgt hee,t' CD dan' w» ™» ^ vol dlvin n h T'' Z°° a'S men ®«*»» ^ijn héid 1? ■affianlt' maar WCgens ^waardig! heid, de wortel van het ganfche geljagt ü. Wie iets dergebjks vatten en verduuwen kan, die va e het e« bhjve, door mij, ongeftoord. ' Dan, wanneer ik, zonder zulk eene praal van ongewoone woorden een Boek, dat ik toch niet zoo £ 8UnSng ben«- bet niet eens ais kanoniek, maar alleen als pragtig en Ichoon erken, onpartijdig vertaa van David, dat is, een uit den Stam van ^uda en het recht verkreegen, om het Lek te openen Uortei Davuis voor Fam.lie, Geflagt Davids, z2. cS' rog  Cap. V. cip deszelfs zeven zegelen openen zal (•)«! En 6 ik zag, m het midden van den Troon, ea der C*) Andere, gewoonlijk gevolgdeIeezing: het Boek te openen, en deszelfs zevci zegedn te brtektin. rog wel in onze Taaien niet geheel onverftianbiiar'zijn, alleen in de Oosterfchen, welker fchrijfivijze de Cvenbaaring door en door volgt, is het overal gewoonlijk. Ik zou het Stam Davids vertaald hebben, indien rjiet het woord Stam even vootaf gegaan ware. Dan, be» halven dit ontzie ik mij in de Openbaaringe niet voor eene wanluidendheid in het Duitsch, en wensct-.te fiegts, meer wanluidendheden, die overëenkoomen n.er. het Oorfpronglijke, en daaraan beandwoorden, getrouw te kunnen navolgen. Hij, die het Boek, en deszelfs zegelen openen zal] Te vooren was Stam, Geflagt béfebreeven . na de Perzoon zelve; dan fiegts nog raadzelachtig: Hij, dien gij ras zult zien voortreeden en het Boek optirau Ik ben deze Leezing gevolgd, om dat zij mi] den besten zin fcheen te geeven, en ook wat meer niet de onbefchaafdere fchrijfwijze van dit Boek ftröokt» Ik ben egter toch nog tusfehen deze, en de gewoone, die werklijk veel voor 2ich heeft, het Boek te ope~ nen en deszelfs zeven zegelen, twijfelachtig- '. Gene zommigen hier hebben , en deszelfs zeven zegelen te Verbreeken is wel geheel niet ongepast, maar het laatfte, naar het getuigenis der Handfchriften, zeker een vreemd bijvoegzel. vs. 6.) Dat dit Lam, even geljk de vier Dicrca bij Ezechiël, eene opgerechte menschlijke geftalt;.', en menschlijke handen gehad heeft, is uit het volgende duidelijk. In de Bijbels met plaaten wordt het n.eesr. al zeer zonderling, en tot het aanneemen en openen des Boefes zeer onwaarfchijnlijk voorgefteld, lotWil wanneer de zotte Teekenaar hetzelve nog daarteboven een Vaandel te houden geeft. in het midden van den Troon] dus onder deo Troun, efi juist ia het midden van denzelven. Dit aal, ' zoo  ?3o OPENBAARING van JOHANNES. der vier Dieren en der Oudften, Hond een Lam, ais of hec geflagc was, had zeven hoornen er. zeven oogen, welken de de zeven in alle Landen uicgezondene Gee*. ten z.jn | Het ging toe, nam het Boek 7 ujt de rechtehand van hem, die op den Troon zat,| en als het het Boek nam, 8 vielen de vier Dieren, en de vierentwintig Ouderlingen voor het Lam neder, hadden elk. m zijne hand een Cijther, en goudene fchaalen vol reukwerk, 'c welk de gebeden der Heiligen zrjn,j en zongen een 9 nieuw *Z aLS3hh^Chiint' de raa^g«e en voomaamfte plaats l : l n d'e °P den Troon zir' Weliigt is daar. tl T „T T U1\, eene J°odrcl,e M'jthoJog/e leend volgends welke, bij den alleree ften aanvang der Scheppinge, de Mesfias als een Licht onder den Troon verfcheen, waarnaar ook de Du ve en bf/God onderzoek deeden, en hem vroegen, wat dat Licht Zeven hoornen] In de daad hebben veele Ge/Wlen van Schaapen meer dan twee hoornen: vier zijn zeer gewoon; maar zeven is het heilige of volmaak e getal onzes Boeks Vermoedelijk zullen hoornen1 h er naar de Hebreeuwfche wijze, het zinbeeld dér ma« en des gewelds z.jn, maar zij zouden ook wel zeven Ruken dat ,s, de zeven Kerken, beteekenen kunnen Iets zekers laat zich hier niet zeggen. T*"* r de zeven Geesten Gods] Qf de zevenvoudige, dat js, volmaakte Ingeving, of de over den geheVen Aardbodem uttgezondene Geesten Gods, die aan God kondfehap van alles brengen, en door den Tijd™ van ons Boek, Philo, de Oogen des grootll Ka Z7uTZ?VV%Ör DezeWn had danlbatds' net Lam, dat ts, Christus, het weer war ™ ^„ geheelen Aardbodem gebeurt. ' °P den vs. 8. 't welk de gebeden der Heiligen zijn] De vol-  Cap. V. 231 nieuw Lied: gij zijt waardig het Boek te neemen, en deszelfs zegel te openen, want gij zijt geflagt, en hebt ons door uw bloed onzen God gekogt, uit alle Stammen en Taaien, en Volken en Heidenen,| en hebt 10 genen (*) onzen God tot Koningen en Priesters gemaakt, en zij zullen Beheerfchers der Aarde zi]n.| Ook zag ik, en hoorde ii, de Stem veeier Engelen om den Troon, en (*) In de gedrukte gewoone Leezing: heeft ons ónzen God tot Koningen en Prtesieren gemaakt, en wij zullen Beheerfchers der Jlarde zijn. volmaakt Gerechtvaardigden brengen dus de gebeden der Heiligen op Aarde, die hier onder de gedaante van Reukwerk voorkoomen, voor God, eene daad , die anders door de Jooden van dien tijd, zoo als ook Opetib* VIII: 3. aan de Engelen word toegefchreeven. vs. 10. genen] de Heiligen op Aarde, welker offer zij even voor God brengen. Dezen zullen Koningen der Aarde zijn. het Rijk des Aardbodems bezitten. Naar de gewoone Leezing heet het, gij hebt ons tot Koningen en Priesters gemaakt, en wij zullen koningen zijn op jdarde; dan, naar het getuigenis der Handfchriften is die gene te verkiezen, welke ik vertaald heb, offchoon de andere niet zoo verachtlijk is, als zommigen dezelve maaken, maar reeds jn de vijfje Eeuw, ja nog vroeger, in eenige Handfchrifren gevonden wierd vs. 11.] De Engelen ftaan hier verwijderder van den Troon Gods, dan de volmaakt Gerechtvaardigden uit de menfcnen. De getallen zijn genomen uit Dan. VII: 10. '1 Gene ik, om in bet Duitsch verftaanbaar te zijn, honderd duizendmaal duizenden vertaaid heb, beet letterlijk Mtjriaden van Mijriaden, dat is, tien duizenden, van tien duizenden: tien duizend met tien duizend vermeenigvuldigd, maakt hon* dcrd duizendmaal duizend.  23 2 OPENBAARING van JOHANNES. en de Dieren, en de Ouderlingen rondom, hun getal was honderduizendmaal duizenden , en duizendmaal duizenden,| en zij zeiden ia met groote Hemmes het Lam, dat geflagt is; is waardig te neemen, magt en rijkdom, en wijsheid en kracht, en eer, en roem en dank. | Ook al het Schepzel, dat in den r * Hemel en op Aarde, en onder de Aarde, en in de Zee is, en alles, wat in deze allen I*>, hoorde ik zeggen: hem, die op den poon Zlt, en het Lam, zij de Dank, en de Eer, en de Roem, en de Magt van eeuwigheid tot eeuwigheid,/ De vier Dieren 14. zeiden Amen! en de Oudften vielen neder, en baden aan (*).| Cap. (*) Het gene hier andere Uitgaaven meer hebben • d'en, dte leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid, is oezwaarlijk echt. / ' \\M«& ~ ^f**3 Zeven woorden ftaan ook ■ n di Lofgebed, naar de wijze der Openbaaringe, die overal het getal zeven zoekt. ë Magt] De regeering der Waereid en de Magt, om tl t lTV\,en,,uUvZeTe te bre"gen, wat hier in het Boek des Noodlots ftaat. rijkdom en wijsheid] Allen rijkdom der wijsheid. ' en der voorweetenfchap der geheele Toekoomst. kV3' f''het fchePzel] Ook het levenlooze, het geheele Schepzel, wordt voorgefteld , als z ch hierover verheugende; eene zoodanige dichterlijke perfoonsver. gelding, als wanneer, Pfalm XCVI: 11. i2 de Boomen des wouds juichen, enz. r  333 Cap. VI: i-VIII: i. Öyning van het met zeven zegelen gezegelde Boek. vermoedelijk het nabij aanstaande lot des Joodfchen Volks, en de verwoesting van Jeruzalem. i.) Cap. VI: i—n. Be vijf eerfte zegelen. VI. Ik zag, dat het Lam het eerfte zegel i opende, en hoorde het eerfte van de vier Dieren met eene donderende ftem zeggen: koom, Het openen van het met zeven zegelen verzegelde Boaft gaat van hier tot r?n Hoofdd. VIII: i. voord, en is zeer ongelukkig in Hnofddeelen verdeeld, of liever gefcheurd: daarom breng ik die onder eene Afdeeling, offchoon ik de H jofddeelen en verzen op den rand aantee*cn. Dt B >ek der zeven zegelen moet, indien de Openbaaring eenigzins godlijk zijn zal, fpoedig, zeer fpoedig, bij het leven der meesten van hun, aan wie hetzelve s op«euraagen, vervuld zijn, (Hoofdd. I: i. 3.) en dit kan het niet zijn, indien betzelve niet ziet op de lotgevallen van het Joodfche Volk tot aan de verwoesting van Jeruzalem, want niets dergelijks levert ons de Gefchiedenis van den tijd. die op de Gpenbaaring volgt, op. mets de eerfte Eeuw der Christelijke Tijdrekenii g. Öffchoon ik aan de Godl'jkbeid der Open. baaiinge van Johannes den T ieoloog te hoogften twij. fel, is het egter de p'igt van eenen Uitlegger eenes voor godlijk gehouden Boeks, de gefchiedenis geheel onpartijdig met hetzelve te vergelijken, en te zien, of hetzelve vervulde voorzeggingen kan of moge behelzen. Om-  É24 OPENBAARING van JOHANNES. Omtrent het kunnen,''fchijnt bij deze Hoofddeelen geene bedenking over te blijven. Daarbij geloof ik in de daad, zonder in bet minden te denken aan de Godlijkheid van dit Boek, en onderfield, het zij te houden voor buitenfpoorigheid eenes verhitten herfengeftels, dat waarlijk de ziener hier aan den Ondergang van Jeruzalem en des joodfchen Staats gedagt heeft, want 't gene hij ziet, is gewoonIiik, alleen wat glansrijker, en beeldrijker voorkoomende, ontleend uit de voorzegging van Christus, Matthk , ïJ^.ker altljd' 200 alï dit floek ao«. pramieer en beeldrijker gemaakt, ook wel verfraaid, offchoon niet zoo wel fjrookende met de Gefchiedkunde Het pesde zegel kan men wel niet leezen, en met Matth. XXIV. vergelijken, zonder op het denkbeeld te koofnen, dat beide het zelfde zijn, en fiegts, in de aan Johannes den Theoloog gegeevene Openbaaring, alles meer gefchtlderd is. Alleen, indien ten hiinflen deze Hoofddeelen van dé lotgevallen der Jooden handelen, die met den ondergarg van derzelver Staat, en de Verwoesting van leruzaem ten jaare zeventig, eindigden, dan moe' roodzaak.ijk de Openbaaring zeer vroeg, voorden aan* vang van alle deze dingen, gezien, en gefchreeven zijn, immers eene voorzegging omtrent het reeds gebeurde, waarvoor zommigen het in de daad houden, koomt mij zeer zonderling voor. Ik zou ook wel omtrent den zevenjaarigen Oorlog voorzeggingen kunnen doen, zeer nauwkeurige voorzeggingen; alleen ik vrees, dar, wanneer ik dit in zeventien honderd agt en tagttg deed, men mij voor eenen onbefchaamden Bedrieger zoude houden. Daarbij koomt nog, dat, wanneer men misfchien de uitvlugt zou willen maaken, dat het reeds gebeurde aan het toekoomfiige geknoopt W°T%' % '«ftond bij den aanvang van dit Gezigt, dloojdd. IV: ï. door de Hemelfcbe Stem gezegd wordt, hij zou zien, wat na dezen gebeuren zal; en daté m het, met zeven zegelen verzegelde, Boek der Lotgevallen, dat niemand in den Hemel, en op Aarde, en onder de Aarde waardig is te openen, bezwaarlijk dingen kunnen verwagt worden, die reeds gefchied en waeieldkundig zijn. Het koomt mij daarom als eene zeer  Cap. VI: i—n. Ö25 zéér zonderlinge Nagtwandeling des ménscblijken verftands voor, dat zommigen, die de Openbaaring, irt de daad, voor een godlijk Boek houden, in het eerfte zégel, of de verheffing van Artabanus dén Tweeden tót den Perilfchén Troon, of de overwinning van Arethas den Koning van het fteenachtig Arabiën over den Viervorst Herodes vinden, dié in het Jaar na Christus vijf en dertig, zes en dertig, zeven en dertig vallen, ën den tijd, waarin de Openbaaring kan géfcbreévenj of de zeven Christelijke Gemeenten in Aziën geweest zijn, voorafgaan. Wanneer de zeven zegelen fpreekèn van 't genej waarop ik dezelven betrekkelijk maak, dan volgt daaruit niet, dat de Openbaaring een Godlijk Boek is, want zij behelzen niets meer dan 't gene, in de veel omftandigere Voorzegging van Christus, Matth- XXIV; reeds veel duidelijker, historifcher, en minder beeldrijk gevonden wordt, ën waarvan zomwijlen, in de Brie. ven der Apostelen, als onder de Christenen door mondling narigt, uit deze Voorzegging, bekend, wordt gewag gemaakt. Ware ook Johannes de Theoloog een Bedrieger, dat hij toch wel zeker niet is, of ware hij zelve een door zijne eigene Phantafie Bedroogene, zoo had Hij, of zijne Inbeelding, geheel zonder godlijke Ihgeeving, dit bekende kunnen noemen, en bet zoo beeldrijk en pragtlg fchilderen, als wij het hier vindén. Het Geheel is naar de wijze der Openbaaringe, in. riet bij haar zoo geliefde zeven verdeeld. Daartoe gaf de Joodfche Oorlog, die zeven Jaar duurde, ook in de daad zich in zeven zeer aanrherkelijke, juist niet naar de jaaren afgemeetene, Tijdvakken verdeelt, welke ik ih de Inleiding § a8i. Num. 3. heb opgegeeven; de besté aanleiding; dan geen van beide, noch de ze» ven Jaaren, noch de zeven Perioden zijn met de zeven zegelen eenftemmig, maar alles in dezelven anders gezegeld; een genoegzaam kenmerk, dat de öpenbaaring, door geenen kënner der Gefchiedenisfe, eerst na den Oorlog verdicht is, maar ook tevends eene gewigtïge zwaarigheid tegens dezelve, als hét Werk der dit alles vooraf nog veel nauwkeuriger ziende Godlijke "Voorzienigheid, of als een Fragment, van het Boek XXIV. wordt zij duidelijker, maar daalt zeef JP be-  226 OPENBAARING van JOHANNES. koo,m, en zie!| Ik zag, en ziet een wit 2 paard, en die daarop zat, hadeenen boog, en hem wierd eene kroon gegeeven, hij ging overwinnende uit, en zou nog verder Qverwinnen. | Als het hec tweede zegel opende, hoor- 2 oe ïk het tweede Dier zeggen: koom, en zie | «gddheeft ge"e Cbr'S?US' nog °P Aarde z'j"de' voorvs. 2.] Het witte Paard is het zinbeeld der Overwinmnge en des Trinmphs, de Kroon, die eenes konings, en de Boog van een uit bet Oosten koomenden Koning; want deze was destijds bijna alleen Afiatisch : de Boog was geenszins een wapen der Romeinen, zelfs niet van tfqrzelver Europeefche vijanden, de Duitfchers. , Jk kan.n?'i b'j dit Beeld niets anders voordellen, dan t gene juist om dien. tijd, volgends Suetonius, ïofephus en Taeitus, het algemeene zeggen, en de verwagting der Waereid was, een Koning uit het Oosten c_Kex ex ortente venturui) van wien men zeide, dat hij in de voorzeggingen der fooden (van Daniël> te vooren verkondigd zij; en deze "kan hier wel onmo. gelijk een ander dan Christuszijn. Overwinnende koomt mj voor, en zal nog verder overwinnen. Dit zou men mi wel m het algemeen van de uitbreiding van zijn Kijk, over den ganfchen Aardbodem, kunnen verdaan ; dan m een gezigt, dat in den ondergang van Jeruza. Jem, en des Joodfchen Staats eindigt, koomt het mii toch meer voor als eene Inleiding dezes gtzigts, eene Opening van dit groot Tooneel, dat zeggen wil : Tefus van Nazareth, tot Koning gekroond, de groote; uit f>et O. sten verwagte Koning, is het, die Jeruzalem verwoesten zal, hij trekt op als Overwinnaar, en zal nog verder overwinnen. Jefus zelve fielt zich in de Voorzegging M.ttth. XXIV. voor als den genen, die koornen zal, om Jeruzalem te verwoesten, en even ditzelfde vinden wij Dan. IX van den Mesfias. Meer, dan eene Inleiding tot de geheele voorzegging, zoek ik bier niet.  Cap. VI: l-n. 227 Een ander paard kwam voord, rood 4 van koleur, en dien, die daaröp zat, wierd gegeeven, den vrede van het land wegteneemen, dat zij zich onder eikanderen flagtten, en hem wierd een groot zwaard gegeeven.j Als het het derde zegel opende, hoorde 5 ik het derde Dier zeggen: koom en zie! Ik zag, en ziet een zwart paard, en die daar op zat, had eene weegfchaal in de hand, | vs. 4.] Wanneer wij dit met de voorzegging van Christus Matth. XXIV. vergelijken, dan zullen ef voor de verwoesting van Jeruzalem, en den Tempel oorlogen, maar die daarmede eigenlijk nog niets te doert hebben, beroeringen voorafgaan; en dit zijn vermoedelijk wel, zoo als ik in de Aanmerkingen op Mattheus gezegd heb, de binnenlandfche oorlogen der Romeinen, na den dood van Nero, daar de een Keizer tegen den anderen gemaakt wierd. In de voorzegging van Christus is alles duidelijk, zoo veel het in eene voorzegging zijn kan: hier niet volkoomen zoo, egter laaten de woorden zich ook zeer goed op rfe Gefchiedenis van den toenmaaligen tijd toepasfen. Wat de Schrijver der Openbaaringe zelve daarbij gedagt heeft, kan niemand zeggen, ook ligt ons daaraan in de daad niet veel gelegen, wijl de Propheer niet altijd zelve het Gezigt verftaat, dat hem getoond wordt. Alleen is het te bewonderen, dat in deze Openbaaring van den in Heerlijkheid verhevenen, en net Verzegelde B en des Noodlots openenden, Christus, niet volkoomen zoo veel duidelijks voorkoomt, als in de voorzegging van den op Aarde leevenden, die zoo befcheiden oeiljot, met de erkentenis, dat h de Hoofdzaak, v™« uet 1 gene Christus Mattk. XXIV: «p. voorzegt, alleen met een tweevouwig onderfcheid Voor eerst, het Beeld is bier, zoo als de Openbaaring gewoon is te doen, veel fterker uitgevoerd. Een verfchnkkeiijk onweder, en vreeslijke Aardbeeving - als  Cap. VI: 12-VUT; %, als of H?mel en Aarde vergaan wilden, zoo a's wij in het gewoone leven zeggen — worden befchreeven. Zoorigelïjke Beelden vinden wij Jez. XXIV; 18—33. XXXIV: 4. Ten anderen, in de voorzegging van Christus zou misfchien het Zinbeeld den geheelen Joodfchen Oorlog en de verwoesting van Jeruzalem in zich bevatten kunnen : hier ziet het alleen op de eerfte uitbersting van denzelven. Van 't gene Jeruzalem of de Tempel ondergaat, vinden wij hier geen enkel woord; en bij Hoofdd. XI: 3. zou meenig Leezer zelfs op het denkbeeld kunnen koomen, dat Jeruzalem nog lang naderhand ftaat, en eerst daar den Heidenen drie en een half jaar wordt prijs gegeeven. Ook volgt terftond op dit groote onweder Hoofdd. VII. eene korte tusfchenpoozing van hetzelve, waarin de honderd vier en veertig duizend Uitverkoorenen verzegeld worden. Ik wil het nog anders uitdrukken : is de daaiöp volgende verzegeling de vlugt en verlosfing der Christenen in Judaea, na de Nederlaag van Cestius Gallus — en is zij dar. niet, dan koomt mij de Openbaaring voor als eeno valfche Voorzegging, welker verklaaring men moet opgeeven — dan gaat in Christus voorzegging de Nederlaag der Romeinen onder Cestius en de vlugt der Christenen Matth. XXIV: 15—20. voor deze teekening eenet verfchrikkelijkenOnweders,maar bier volgt dezelve daarop. Met een woord, zal de Openbaaring eene vervulde voorzegging zijn omtrent de verwoesting van Jeruzalem , dan is dit onweder de uitbarsting van het oproer, en het Joodfche Oorlog tot op Cestius Gallus, die Jeruzalem veroverde, daarin brandftichtte, den Tempel belegerde, en denzelven had kunnen veroveren, en daar mede een einde maaken aan het Oorlog; maar , onbegrijpelijk om welke reden, terug trok, en bij zijnen terugtogt eene merkelijke nederlaag leed. dat den Jooden moed inboezemde tot oproer. De Gefchiedeni» vindt men bij Jofephus in het Tweede Boek van de loodfche Oorlogen Cap. 19. Tot op dezen tijd des joodfchen Oorlogs, Cestius Gallus mede ingefloten, zou het zesde zegel zich kunnen uitftrekken. Aan het jongfte Gerecht, welks befchrijving men hier eertijds meende te vinden, kan men geheel niet den.  236 OPENBAAR ING van JOHANNES. de Zon wierd zwart als een haairen zak, en de geheele Maan wierd als bloed , | de 13 Starren vielen van den Hemel op de Aar. de, zoo als de onrijpe vijgen van den vijgenboom vallen, die door eenen fterken wind bedenken, daar dit alles tot het zesde zegel behoort, waai op eerst het zevende, eene ftilte van een half uur, en dan nog zoo veele andere dingen volgen. vs 12 Men ftelle zich voor, de zon, die aan het ondergaan is, krijgt eerst zwarte vlekken, en gaat daarop geheel zwart onder; de tegenoverftaande Maan koomt kort daaröp bloedrood ten' voorfchijne, men ftelie zich dit voor, en alles zal een naderend verfchrikkelijk onweder aanduiden. 'v Vs. 13- de ftarren vielen van den Hemel] Reeds bij Matthaeus is er gezegd, dat dit niet eigenlijk te verftaan, maar van de verfchijning eener Aardbeevinge ontleend is, bij welke het ons voorkoomt, als bewoogen zich de ftarren, en dreigden zij van den Hemel te vallen. onrijpe vijgen] Een eigen Duitsch woord heb ik niet voor dezelven, zoo als de Grieken, maar het, onrijpe, durfde ik riet weglaaten zou men het zinbeeld verftaan. Z'jn de de vijgen njp, (dit is omftreeks de Nagtëvening in Palaestina) dan zijn zij niet meer zoo meenigvuldig, wijt reeds veelen te vooren. onrijp afvallen, en men dagelijks de rijpen afplukt en eet'; maar, wanneer zij nog onrijp zijn, dat is, in April en Mey, dan zit de Boom geheel vol, en wordt deze ïn dien tijd, door een' ftormwind gefchud, dan vallen zij in meenigte af. Het Zinbeeld is geheel ontleend uit Zuidl.jke Oorden: een Duitfcher zou zeker zoo niet fchrijven, want in Duitsehland hebben wij ilegts weinige, door kunst, getrokkene Vijgenboomen ; maar in Azien vind ik dezelfde vergelijking zelfs bij Profaïfche en Gefchiedfchrijveren. Dan dit behoort niet hier, maar in mijne Latijnfche Aanmerkingen op het Nieuwe Testament voor Geleerden.  Cav. VI: la-VHI: i. 237 bewoogen wordt,| de Hemel verdween, als 14 wanneer een Boek zamen gerold wierd, en alle Bergen en Eilanden wier den van hunne plaats bewoogen, | de koningen der Aar* 15 de, de Grooten, de Hoofdlieden, de Rij. ken, VS. 14. J De heldere azuuré Hemel verdween; en de wolken rollen de een over de andere. Dit wordt in de daad zeer dichterlijk befchreeven als of een Boek wierd opgeiold, naamlijfc , een Boekrol, zoo als de Ouden die hadden, en men die nou in de Synagogen der Jooden ziet. Dit is uit Jez. XXXIV: 4. ontleend, en zeer fchoon overgebragt: het fchijnt hier als vol« koomen oorfpronglijk, en het Gezigt ftelt het Johanne» den Theoloog voor oogen. Bergen en Eilanden worden van hunne plaats bewoogen] Dit gefchiedt meermaalen bij hevige Aard» beevjngen. Nu moet men niet vraagen, zoo als men anders ge* woon was te doen, wie de Geestlijke Zon, de Geestlijfce Maan, de Geestlijke Starren — het fpreekt van zelf, de Profesforen, die de Openbaarng verklaaren, of Leeraars, die over dezelve prediken, — de Geestlijke Eilanden, de Geestlijke Bergen zijn! Alle zulke nauwkeurige onderzoekingen naar enkele bijzonderheden zijn dwaasheid, en verfaaden eene groote onkunde omtrent de wijze, waarop men eene teekening, gevolglijk ook een Gezigt, verklaaren moet. Ik zou dit b«bben kunnen verzwijgen, wanneer niet door dergelijke dwaasheid de Openbaaring eertijds zoo zeer misvormd ware: ik houd dezelve wel niet voor Godlijk; egter wilde ik toch niet, dat men haar onrecht deed. vs. 15. 16.] Het geheele zinbeeld is ontleend uit Jez. II: 10. 19—21. alleen hier verfterkt: bij Jezaias vlugten zij alleen in de aldaar meenigvuldige onderaardfche holen , om aldaar veilig te zijn ; hier wenfchen zij, de holen mogten boven hen te zamenftorten, én hen voor den Toorn Gods beveiligen. de Koningen der ^ardt] of, want zoo kan men ook vertgalen, de Koningen des Lands. Hier van wee  m ÜPÈNBAARING van JOHANNES. ken, de Helden, en alle Slaaven en Vrijen, verborgen zich in de holen en rotzen der Bergen (V?! en zeiden tot de Bergen en irS Rotzen: valt op ons, en bedekt ons voor den toorn van hem, die op den troon zit, en voor den toorn des Lams,| want de 17 groote dag zijns toorns is gekoomen, en wie kan voor hem ftaan?| VII. Daarop zag ik vier engelen aan de vier 1 hoeken der Aarde ftaan, die de vier winden der Aarde ophielden, dat er geen wind over zee, Aarde of ergends eenigen Boom waai- (*) Óf: rotzenfcheuren. weet ik geene vervulling uit de Gefchiedenis aantewijzen. Ik vind wel eenen Koning, die zich met alle zijne vermogens tegens het Oproer verzet, zonder iets uitteregten, maar geenen, op wien dit Beeld volkoomen zou kunnen worden toegepast. en rotzen der Bergen) lk heb letterlijk vertaald, zoo als het in het Grieksch luidt, maar geloof, dat het een harde Hebraïsmus is, en men aaa holen in de Bergen denken moet. Immers het Hebreeuwfche woord Rots beteekent te gelijk een Hol, en deze beduidenis geeft de Schrijver aan het Grieksch. Eenige Oude Vertaalers hebben ook eenvouwig overgezet, ho» len der Bergen, en bij de Vertaaliog van een ander Boes zou ik zelve dit ook gedaan hebben; maar in dit meende ik het bijzondere, van de overige Boeken des Nieuwen Testaments afwijkende der Schrijfwijze mede te moeten uitdrukken. vs, 1—3.] Het onweder, dat zoo dreigende uitzag, en reeds begonnen had lostebarsten, wordt op eenmaal ingehouden, tot dat die genen vetzegeld zijn, die God als de zijnen verlosfen wil. Dit zal nu wei zijn de korte tijd der rust, terftond na Cestius Gallus, in welken  Cap. VI: iz-VIIi: i. 33f> ken de Christenen uit Jeruzalem en Judaea naar Pella vloeden, en dus vrij bleeven van het onheil. Dit ziet men uit het volgende duidelijk, dat alle verzegelden uit het Volk van Israël zijn : het zesde zegel kan dus ■wel niet anders dan van een onweder verdaan worden, dat over dit Volk zal losbarsten. Het Zinbeeld is ontleend uit Ezech. IX; dan, daar in de Openbaaring de uitdrukking Verzegelen, Bezegelen , nu eens aan het voorhoofd, f dan eens op de hand, zoo dikwils voorkoomt, moet de zaak zelve hier, eens vooral, verklaard worden, te meer, daar wij thands in Europa niets dergelijks hebben,en woord en zaak den meesten Leezeren onbekend zijn. Verzegelen, een zegel opdrukken, gefchiedde door één oogenblik een gloeiend ijzer op de huid te drukken, waartoe men nog tegenwoordig in het Oosten jflhenna gebruikt, waar door op de buid Letters, een Naam, een Monogramma, een Beeld, ook wel het Beeld van een heilig Gebouw wierd ingebrand, en dat volmaakt onuitwischbaar is; de daarbij gebruikte Al' henna, die mede ingebrand wordt, geeft daaraan gewoonlijk eene donkerblauwe koleur. Met zulke inge. brande reekenen merkten zoms de Heeren hunne flaaven, op dat zij niet zouden kunnen wegloopen : dó Vereerers eener Godheid lieten zich daarmede teekeren, en Philo noemt dit merkteekenen van den Afgodsdienst, welken de ernltigfte boete niet weder zou kunnen wegneemen; zelfs de Soldaaten der Romeinen wierden, in zekeren tijd, met den naam van hun Legioen geteelend, eene uitvinding, die men eens in Duitschland wilde navolgen en invoeren, om de defertie voortekoomen, maar een einde nam, om dat welligt de Duitfchers geene Romeinen mogen geweest zijn. Smartelijk is deze kunstbewerking niet zeer, wijl dezelve nauwlijks een oogenblik duurt, en nog tegenwoordig laaten zich veelen, die beroemde plaatzen in Palaestina bezoeken, dezelve, zonder eenige noodzaaklijkheid, welgevallen. Ik heb zelve eenen zeer fchoo. nen vleefchigen arm eenes Arabiers (.BurkanaT) gezien, dien hij ontblootte, en mij toonde, waarop overal donkerblauwe beelden en teekeningen van Heilige plaatzen waren ingebraud. Deze merken kunnen nu op ver-  ödo OPENBAARING van JOHANNES. %vaaiën konde;[ en zag eenen anderen En- 2 gel van den opgang der zonne opkoomen, die het zegel van den leevenden God had. Deze riep den vier Engelen, aan welken de befchadiging der Aarde, en der zee was overgegeeVen toè:J doet der Aarde, der 3 zee, en den Boomen geen leed, tot dat wij den knegten onzes Gods het ztegel hebben opgedrukt. | Hier hoorde ik het getal der bezegelden, 4 honderd vierenveertig duizend uit alle de Stammen Israels :| uit den ftam Juda twaalf 5 dui- vérfchilleride wijze gegeêven worden, bij voorbeeld , zoo als ik te vooren gezegd heb, op den arm, dan fnen zét diè op het voorhoofd, of de rechtehand, waar £ij terftond in het oog vallen; en zoo koomen zij överil in de Openbaaring voor. vs. 2. we/ken de vervjoesting der Aarde en der zee was over gegeeven") naamlijk de winden intehouden, en lóstelaateftt zoo dat Zij alles verwoestten. vs. 4. honderd vier en veertig duizend] Het getal fchijnt mij geheel niet te groot. Reeds Hand. XXI: 20. zijn er veele, niet duizenden, maar tien duizenden Jooden te Jeruzalem, die in Christus gelooven, en, naar het getuigenis der Gefcbfedenisfe, hebben dé Christenen zich voor de belegering van Jeruzalem gered. Nu zal, denk ik, geen Uitlegger eener Voorzeg, g'tig zoo onbillijk zijn, om te vorderen, dat het juist honderd vier en veertig duizend zijn moeten, niet één meer of minder j en juist uit den eenen Stam zoo veel als uit den anderen ; uit eiken twaalf duizend : hij zal dit onder het zinbeeldige ftellen, en op de ronde, of anders hier lieflingsgetallen fchrijven en te vrede Zijn, wanneer er over de honderd duizend, en dezen uit alle de twaalf Stammen Iiraëls behouden zijn. vs. 5—8.] Onder de twaalf verzegelde* Stammen Jsraëls ontbreekt Dan, en daar voor is de Stam vat) Ja.  Cap. VI: 12—VIÜ: t. a4t jofeph, die in twee Stammen é Ephraïm en Manasfe, verdeeld was, tweemaal gefteld: vs. 6. Manasfe en vs. 8. Jofeph, dat men van Ephraïm verklaart. Zonderling is het zeker, dat beide Stammen zoo uit elkanderen gerukt zijn, en nog daarteboven Manasfe onder zulke Stammen ftaat» op Welken hij geheel geerte bij. zondere betrekking heeft, en onder welken men hem niet verwagten kon. Reeds vroeg heeft men deze Uitlaating zoo verklaard, dat uit den Stam , die Gen. XLIX: 17. met eene Slang vergeleeken wordt, en de Slang in zijn wapen zou gehad hebben, de Antichrist ontftaan zou. Hadden Oude Jooden dit in hunne Verklaartngen over Gen. XLIX. dan zou men kunnen denken, dat Johannes de Theoloog derzelver gevoelen aannam, dan, in de daad, ik weet mij deze Verklaaring alleen bij Christenen en niet bij Jooden te herinneren. Nu, welaan! zoo mag de Uitlaating hier Propheetisch zijn, en aantoonen, dat uit den Stam Dan de Antichrist zal koomen! Maar zou daarom de geheele, ongelukkige Stam, zeventien honderd Jaaren te vooren, — want tot op het tegenwoordige oogenblik O 789) >s er toch geen Antichrist uit den Stam Dan verfcheénen — van het geluk uit. geilooten zijn, Verzegelden, Dienaars van God, Verlosten te hebben? Kan dit de bedoeling zijn van de Openbaaring, die ons naderhand nergends een enkel woord van eenen Antichrist uit den Stam van Dan zegt? — Anderen willen, Dan wordt uitgelaaten, om dat hij het is, die, Recht. XVUI: 17. het begin ge^ maakt heeft van den Beeldendienst. Dit zou ook zeer hard zijn, indien hij daarom, ten tijde van Jeruzalems verwoesting, meer dan duizend jaaren daarna, geene Christenen, Geloovigen, Verzegelden hebben zoude, vooral daar zoo wel Juda als Ephrafm, luid het getuigenis der Gefchiedenis, zich veel meer aan Afgoderij hebben fchuldig gemaakt, dan Dan, waarvan wij aldaar alleen Beeldendienst, niet volkoomen Afgoderij leezen. Nog dsarteboven de eigenlijke Stichter van dezen Beeldendienst was uit den Stam Levi; er. beide Stammen zijn hier onder de Verzegelden. Kan, wegens zulk eene fchuld van ver verwijderde tijden, de O Stam  Ut OPENBAARING van JOHANNES. duizend bezegeld, uit den ftam Ruben twaalf duizend bezegeld, uit den ftam Gad twaalf duizend bezegeld ;| uit den ftam Asfcr 6 twaalf duizend bezegeld, uit den ftam Naf tali twaalf duizend bezegeld, uit den ftam Manasfe twaalf duizend bezegeld, | uit 7 den ftam Simeon twaalf duizend bezegeld , uit den ftam Levi twaalf duizend bezegeld, uit den ftam Isfafchar twaalfduizend bezegeld,| uit den ftam Sebulon twaalf 8 duizend bezegeld, uit den ftam Jofeph twaalf duizend bezegeld, uit den ftam Benjamin twaald duizend bezegeld. | Hier op zag ik, en ziet, daar was eene 9 groote meenigte, die niemand tellen kon, uit Stam Dan, tot Niet-Verzegelen, Niet-Verlosten gepraedestineerd zijn? Een zeer waarfchijnlijk vermoeden is, waar thands Manasje flaat heeft in het Oorfpronglijke van Johannes Dan gefiaan, dat eeter zeer vroeg — want reeds Irenaeus maakt in de tweede Eeuw aanmerkingen over de uiilaafng van den Stam Dan — in Manasfe veranderd is. Wanneer men in onze Taal Dan en Manasfe leest zou dit iemand onwaarfchijnlijk kunnen voorkoomen; maar in het Grieksch is het zeer begrijpelijk , voor'al wanneer men Oude Handfchriften , en derzelver zonderling aan eikanderen gedrongene Letters gezien beeft, die Ik egter hier niet kan uitdrukken. _ — ________ _ Dan heet daar — — — — — — — — Aan daar voor fchreef iemand vroeg —■ — — MaN, Dit wierd door anderen, ik erken het, domme Affchrijvers voor eene Verkorting van manacch gehouden, en dus Dan in Manasfe veranderd.  Cap. VI: 12-VIII: 1. 243 uit alle Heidenen, én ftammen, en Vol. ken en Taaien, die voor den Troon (*), en voor hec Lim ftonden: zij hadden wie te kleederen- aafa, en palmen in hunne handen;! en riepen mee groote ftemmen: over- 10 winning en verlosfing koomt van onzen God, die op den Troon zit, en van het Lam! | Alle Engelen Honden om den Troon, 11 en de Ouderlingen, en om de vier Dieren, vielen voor den Troon op hunne aangezigten neder, baden God aan,| en zeiden: 1* Amen! Lof en Roem, en Wijsheid, en Dank, en Eer, en Sterkte, en Magt, is onzes Gods van eeuwigheid tot eeuwigheid. Amen!' Een van de Ouderlingen fprak mij r3 aan, en zeide: wie zijn dezen in witte kleederen? en van waar zijn zij gekoomen?/ Ik f*) Andere Leezing: om den Troon, of ook, op den Iroon, dat is, op de trappen des Troons. vs 0. Heidenen en Stammen, en Volken, en Taaien] Zie de Aanmerking op Hoofdd. U 9. De .«.in is, uit alle Stammen der Jooden, en uit alle ovenge Volkeren, die wij,- met de Jooden, Heidenen noemen, offehoon wij zei ven mede daartoe behooren, en juist met verlangen het aangezigt en de afkoomst van een der twaalf Stammen van Israël te hebben. palmen] Het oude zegenteeken. Zij hebben de overwinning verkreegen. vt. 10. overwinning en verlosfing] Ik heb hier met twee woorden omfchreeven, en den niet volkoo. men zekeren zin moeten uitdrukken: wij hebben overwonnen, wij zijn verlost, maar deze overwinning en verlosfing z.jn enkel een gefchenk en weldaad onzes yods en des Lams,  S44 OPENBAARING van JOHANNES. Ik zeide: mijn Heer! dit weet Gij! en hij 14 zeide tot mij: dezen zijn het, die uit het groote lijden gekoomen zijn , en hunne Ideederen gewasfchen en glirfterend wit ge. maakt hebben in het Bloed des Lams. | Daarom zijn zij voor den Troon Gods, en 15 dienen hem dag en nacht in zijnen Tempel; die op den Troon zit, zal over hen woo* nen,| zij zullen niet meer hengeren noch 16 dorftèn, de zon zal hen niet treffen noch eeni- vs. 14. die uit het groote onheil gekoomen zijn] Ja niet, gelijk Luther, welligt wijl zijne gedagten te zeer het Latijnfche volgden, dat geen Artikel heeft, vertaalde uit groot onheil. Er wordt niet gefproken van lijden en ellende in het algemeen, maar van een zeker bepaald, van dat, 't welk onder het vijfde zegel, Hoofdd. VI: 11. als na aanftaande, was aange. duid, waarin het getal der Martelaaren zou vol worden. Dit onheil, ik denk de Vervolging onder Nero, was nu geweest. Zie ook Hoofdd. III: 10. in het Bloed des Lams] Zie de Aanmerking op Hoofdd. I: 5. Niet in hun eigen Martelbloed hebben zij hunne kleederen gewasfchen, hunne Marteldood is geenszins de grond tot hunne Rechtvaardiging; maar alleen het Bloed des Lams. vs. 15. dienen hem dag en nagt in zijnen Tempel'] Dit dienen wordt hier niet als arbeid en pligt, maar als geluk en voorrecht voorgefteld. Zij dienen hem als Priesters, en zoo vol nieuw levensvermogen, dat er geen flaap in hunne oogen koomt. zal over hen zvoonen] Exod. XL: 34. 35. verftout Mofes zich niet in het, Heiligdom te gaan, om dat de Wolk, het zigtbaare zinbeeld der godlijke tegenwoordigheid, hetzelve vervulde, en even zoo 1 Kon. VIIIs 10. li. 13. de Priester; maar dezen zullen God in zijnen Tempel dienen, die geheel met deszelis tegenwoordigfte Godheid vervuld is.  Cap. VIII: 2-0. 245 eenige hitte,f maar het Lam middenin den 17 Troon zal hen weiden, en tot de waterbronnen des levens voeren, en God zal alle traanen van hunne oogen afwisfchen.l VIII. Als het het zevende zegel opende, wierd I er eene ftilte in den Hemel, die een half uur duurde. | Cap. VIII: 2-XI: 19. De zeven Bazuinen. 1.) Cap. VIII: a-6. Toerusting tot de zeven Bazuinen. Nu zag ik de zeven Engelen, die voor a den Troon Gods Honden, en hun wierden gou- vs. 17. tot de wattrbronnen des Leven»] Gelijk de Openbaaring eenen Boom des Levens heeft, 200 beeft zij ook hier Waterbronnen des Levens, uit welken men onfterflijkheid drinkt. Met weglaating van het zinbeeld is de zin: zij zullen onfterflijk zijn,fteeds tot een nieuw leven verjongd worden, vs. !,] Deze ftilte van een half uur zou de Rust kunnen zjn, die voor eenen korten tijd volgde, toen Cestius Gallus met een aanmerkelijk verlies uit Jeruzalem was terug getrokken, tot dat het oorlog zich dcor geheel Palaestina vernieuwde, of liever met dubbele woede losbrak. Q3  046 OPENBAARING van JOHANNES. goudene Bazuinen gegeeven. | Een ander 3 Engel Helde zich bij hec Altaar: en had een gouden Reukvat; hem wierd veel Reuk werks gegeeven , om het bij de gebeden der Heiligen te doen, en op het gouden Altaar voor den Troon te brengen.] De reuk des 4 Reukwerks fteeg met de gebeden der Heiligen van de hand des Engels voor God op.| De Engel nam het Reukvat, vulde het met 5 vuur van het Altaar, en wierp het op de Aarde: hierop volgden Donderflagen, en Blikzemen, en Stemmen en Aardbeevingen.' De zeven Engelen met de zeven Bazui- 6 nen hadden zich gereed gemaakt, om te bazuinen.| vs. 3. de zeven Engelen) Wijl het, hier weder door Luther weggelaatene Lidwoord , de , er bijftaat , fchijnen het de zeven Aartsengelen te zijn, die men z'ch voorftelde, als voor den Troon van God teftaan, Tobia XII: 15. vs. 3. een ander Engel] De hoogde Engelen worden anders voorgefteld, als bragten zij het gebed der fterfljken voor God, en vergezelden dat met hunne voorbede. Zie Matth. XVIII: 10. en de Aanmerkingen aldaar. Dit werk fchreef het gevoelen der Jooden anders vooral toe aan de zeven Engelen, Tob. XII: 12. IS- ; dan daar dezen thands onledig zijn, brengt een ander Engel het gebed der Sterfl.jken. met de Voorbidding der -Onlïerflijken, voor God. Wierook is hier een zinbeeld des Gebeds. (lelde zich bij het Altaar) te weeten, bij het Brandoffer-Altaar in den Voorhof des Tabernakels. Van dit moesten de kooien genomen worden, om het Reukwerk op het gouden Altaar in het Heil'ge te doen roo. ken, Lev. X: \i XVI: is.  247 a.) Cap. VIII: 7-13. De vier eerfte Bazuinen. De eerfte Engel bazuinde: Hagel, en 7 Vuur, VS. 7.] Hier beginnen de zeven Bazuinen ; en van hier af moet ik erkennen, dat ik, de eerfte Bazuin eenigzins uitgezonderd, voor de Beelden, en Voorzeggingen geene zoo treffende vervulling in de Gefchiede. nis vinden kan, als te vooren. Op drieërleie tijdvakken kan men hier de aandacht vestigen. 1.) dat des Joodfchen Krijgs tot op de verwoes. tirtg van Jeruzalem, en dit ware alleszins, indien het Boek eene waare Voorzegging zijn zal, het beste, wijl het zelve eene zoo nabij zijnde fpoedige vervulling belooft; ook nog in eenige andere opzigten het gevoeglijkfte, daar de voorgegaane Voorzeggingen zien op, en gaan tot aan het begin van den joodfchen Oorlog, tot iets na den ongelukkigen terugtogt van Cestius Gallus, en de Verlosfing der Christenen te Jeruzalem, maar niet tot aan het einde van denzelven , duidelijk niet tot op de Verwoesting van Jeruzalem en den Tempel. Alleen is het voor hun, die dit Boek, als eene godlijke daadhjk vervulde Voorzegging verklaaren willen, onaangenaam dat de Gefchiedenis hun niet zoo ter hulpe koomt, als te vooren, zoo lang de Hoofdzaaken met Christus eigene Voorzegging, Matth. XXIV. parallel, en uit dezelve genomen waren. Ik zal ïntusfcben toch den Lee> zer de waarfehijnlijkfte Uitleggingen noemen, welken die genen maaken, die de Openbaaring ' nog verder op het Joodfche Oorlog toepasfen en daarvan verklaaren: gewoonlijk die van Wetftein of Herder, welke laatfte dikwils uit de eerfte genomen is. Q 4 «0  ttf OPENBAARING van JOHANNES. a.) De Gefchiedenis, van de Tweede Eeuw af tot aan onze tegenwoordige tijden. Dit is du alleszins reeds een groote fprong, zonderling, daar wij nog niets van den ondergang van Jeruzalem geleezen hebben, en Verklaaringen van dezen aart laaten zich niet zonder groote kunst met de verzekeringen der Openbaaringe van eene fpoedig aanftaande zijnde Vervulling overëenbren. gen. Zij zijn intusfchen lang de gewoonlijkften geweest, en ik wil telkens eene (want allen te verhaalen, welk een Boek vorderde dit?! welk eene ondraaglijke langwijligheid zou dit zijn?!) noemen, en wel de gewoonlijkfte, dat die van Vitringa pleeg te zijn, of die de meeste overeenkoomst heeft met het Zinbeeld. Dan ook hier erken ik, dat, alleen de zesde Bazuin uitgezonderd , ik niets in de Gefchiedenis, van de Derde tot aan de Astttiende Eeuw» aantref, dat eenigzins eene treffende overêenkoomst heeft met de Zinbeelden van dit en de volgende Hoofddeelen tot aan het Twaalfde. 3.) De laatfte proef, die men kan waagen, is, te zeggen, dit alles, en dan ook nog wel het voorgaande, zij tot dus ver onvervuld, en zal eerst in het toekoomende, ten tijde van den Antichrist, plotsiinc, het een na het andere, vervuld worden. Zoo dagt omtrent DoSor Lange, en beroemde zich in zijne Collegiën, dat hij de Openbaaring gered had van de Pijnbank, waarop dezelve gelegd was. Zeker is het op die wijze gemaklijk; maar de onpartijdige Aanfchouwer zal alsdan, aan de eene zijde, gelooven, van dat alles is niets vervuld , dat egter, bij vergelijking met de Gefchiedenis zoo gemaklijk te gelooven ij; maar ook als dan, aan den anderen kant, de Openbaaring, die eene zoo fpoedige vervulling belooft, voor geène godlijke Voorzegging houden, er gelooven, zij zal ook nimmer vervuld worden. Met deze laatfte zoort van Verklaaring heb ik mij geheel niet ingelaaten.  Cap. VIII: 7-13. 949 Vuur, met Bloed gemengd, vielen op de Aarde, het derde deel der Aarde verbrande, het derde deel der Boomen verbrande, en al het groene gras verbrande. | De vs. 7. Vuur] Blikzem, de gewoone Hebreeuwfche fpreekwijze. met bloed gemengd] Het zinbeeld is ontleend van eenen zoo genoemden Bloedregen, dien men gewoon was, onder de wonderteekenen te rangfchikken, en die zomwijlen in de daad het voorkoomen heeft, van te vallen. het derde deel der Aarde verbrandde] zoo als het fchijnt, door het, bij eene Aardbeeving, uitbarstende onderaardfche Vuur, of bij eenen zoogenoemden Aardbrand, waarbij de grond zelve brandbaar is. Uit de Gefchiedenis van het Joodfche Oorlog valt mij bij dit Zinbeeld, juist de gewigtigfte gebeurenis, die hetzelve eigenlijk beflist heeft, daar er te vooren nog hoop op vrede was, en te gelijk den ondergang van Jeruzalem ontwijfelbaar maakte, als daarmede overeenltemmende in, te weeten, de verfchrikkelijke nagt, die Jofephus in het Vierde Boek van de Joodfche Oorlogen, Hoofdd. 4. 5. befchreeven heefr. Tusfchen de Zeloten (ijveraars voor de Wet, eigenlijk Bandieten en Roovers) en het beste deel des Volks, dat het met de beide Hoogenpriesters Ananus en Jefus hield, was in Jeruzalem zelve een gevegt voorgevallen, waarbij de Zeloten overwonnen, in den Tempel terug gedreeven, en aldaar door Ananus belegerd en beftormd wierden. De Zeloten riepen de EJomieten ter hulpe; dezen kwamen voor Jeruzalem; maar Ananus floot hun de poort. In den nagt ontftond er een verfchrikkeüjk onweder, met eene Aardbeeving vergezeld, waarbij, zoo als Jofephus zegt, een verfchrikkeüjk onJeraardsch gebrul gehoord wierd: het gelukte den Zeioten, geduurende dit onweder, de Poorten te openen, eigenlijk in (tukken te zaagen, en de Edomieten in de Stad te Jaa. ten, die met hun een verfchrikkeüjk Bloedbad aanrigtten, in eenen nagt agt duizend en vijf honderd, en Q 5 hier  250 OPENBAARING van JOHANNES. De tweede Engel bazuinde: het was, 8 als of er een groote brandende berg in de zee geworpen wie/d; en het derde deel der zee wierd bloed;| het derdedeel der in 9 zee leevende Schepzelen ftierf, en het derde deel der fchepen wierd verwoest. j De hier na nog meer, tot twaalf duizend, der Edellten, ats mede de beide Hoogenpriesters, Ananus en Jefus ombragten, weiken laatflen zij onbegraaven liggen lieten. AHe hoop op vrede met de Romeinen, waartoe Ananus geraaden had, en dien hij welligt eindelijk zou tot ft^nd gebragt hebben, hield nu op; en de rampen Van allerleien aart namen in volle maat haaren aaavang. Het Tooneel valt in de laatfte maand, omftreeks December van het Jjar Zeven en Zestig. Ik erken: ook dit voldoet mij niet volkoomen, evenwel het heeft toch een zeer overeenllemmend voorkoomen. Van Hagel fpreekt Jofephus niet, en zelden hagelt het des nagts; egter doet het dit zoms, en de Edomieten bedekten zich in de daad tegens het weder met boven het hoofd gehoudene fchilden, bjna even zoo als eens de Armee ■van Caefar bij eenen Hagel des nagts, in Afrika deed. Van het branden der Aarde zegt Jofephus niets, maar fpreekt alleen van Aardbeeving: nog minder maakt hij gewag van het verbranden der boomen en veldgewas, fen; en van 't gene hier juist het derdedeel zou zijn, weet ik niets te zeggen. Anderen, bij voorbeeld , Whtstein en Herder , plaatzen dit vroeger, en verftaan het van het eerfte begin des joodfchen Oorlogs, daar de Oproerigen met fteenen wierpen, huizen in brand ftaken, en bloed vergooten. Bengel verftaat het van de Nederlaagen der Joodee onder Hadrianus; anderen van bloedige onheilen des Romeinfchen Rijks in de tweede Eeuw: het eene zoo waarfcbijnlijk en onvoldoende als het andere. vs. 8. 9.] Het Zinbeeld is: een groote vuurbraa. kende Berg, die eindelijk uitgebrand is, ftort in de zee;  Chp. VIII: 7—ï3, a5r De derde Engel bazuinde, eene groote 10 Star, zee; de zee wordt daardoor rood geverwd, en voor de Visfchen doodlijk; een groot gedeelte der Schepen gaat ten gronde, wordt verbrijzeld, of verbrandt. Natuurlijk kon men zich als de vervulling hiervan voorttellen den ondergang van een groot en verfchrikkelijk Rijk , verknogt met eenen zeer bloedigen oor. log, bijzonder ter zee, waar door deze met bloed geverwd wierd; dan de Gefchiedenis toont om niets dergelijks. Niet in den Joodfchen Oorlog, die geen Zeeftrijd Was, en in Palaestina te land gevoerd wierd. Een enkel ongeluk hebben egter de Jobden, in de. zen krijg, ter zee geleeden, dat Jofephus verhaalt, B. JIJ, Cap. 9. § 2. 3. Zij wilden naamlijk op kleene roeifchepen van Joppe, dat eene zeer flegte en gevaarlijke haven heeft, uitvlugten, maar kwamen, bij eenen opkoomenden ftorm, allen om, en vier duizend zes honderd lijken wierden door de zee aan Land gefpoeld : dit en eenige andere onheilen der Jooden aan de zee, waar zij ook wel in dezelve gedreeven wierden , houdt Herder voor de vervulling. Zij, die de vervulling in laatere tijden plaatzen, denken hier aan den inval der Barbaarfche Volken in het Romeinfcbe Rijk in de derde Eeuw: hoe dit met het Zinbeeld overeenkoomt, begrijp ik niet. Ik verwagtte hier den ondergang, de wegzinking van een groot en magtig Rijk in de zee; en hier zijn het invallen van veroveren willende, en eindelijk zeer veroverende Volken, die nog daarteboven niet ter zee, maar ten Lande invielen en veroveringen maakten. Het ware toch nog iets anders, wanneer het tooneel viel in die tijden, wanneer de Rusfen, Slaavoniërs, en hoe zij heeten mogen, uit Krimsch-Tartaarijen, en van den mond des Bonjsthenes Konftantinopolen aanvielen; dan hieraan denkt niemand, en kan niemand denken, wanneer hij niet alle tijdrekening en gefchiedenis verwarren wil. Ik verftaa van de vervulling niets. vs. 10. een groote Star, brandende als een fakkel]  252 OPENBAARING van JOHANNES. Star, brandende als een fakkel, viel van den Hemel, en viel op het derde deel der vloeden, en op de Waterbronnen.| Den naam der Star heet Alfem, en het derde deel des waters wierd tot Alfem, en veele men. kei) Het Zinbeeld is ontleend van 't gene wij, in de Natuurkunde, Vuurkogels noemen; een zeker zeldzaam , maar pragtig en ontzettend vgrfchijnzel. Eerst heeft hij, op eenigen afftand, het voorkoomen, als ware het een Star; vervolgends wordt hij grooter, een groote lichtende kogel, die zeer helder glanst, zoo dat men alles daarbij zien, zelfs leezen kan, met groote fhelheid voordloopt, en eindelijk met een groot gedruisch aan (tukken fpringt. op het derde deel der Vloeden, en der lVater~ bronnen) dus op het drinkbaare water, dat daardoor vergiftigd wierd. — Ik moet den Leezer alleen nog zeggen, dat bet geene nalaatigheid in de Vertaaling, maar eene letterlijke nauwkeurigheid en trouw is, wanneer er omtrent de Waterbronnen niet ftaat, het derde deel. vs. n. Jljem) Geheel Hebreeuwsch, of eigenlijk Chaldeenwsch ,.edagt en gefproken. Alfem is zoo veel als Vergijt. Dit zal onzen Geneeskundigen wel zonderling misfchen voorkoomen, die nauwlijks een werkzaamer Geneesmiddel kennen, dan den Alfem, en in het algemeen zeer veel vertrouwen ftellen in het bitter. Dan ik moet hier herinneren, dat het Hebreeuwsch en Cnaldeeuwsch veel oudere Taaien uit de eerfte kindschheid der Waereid zijn, dan allen, die wij hebben, en daarbij uit eene geheel andere Land- enLugtsftreek dan de onze. De Alfem is in Zuidlijke Landen veel fterker en werkzaamer dan bij ons: zijne voornaamfte kracht is tegens de wormen, welken hij uitdrijft, daar dezen hem niet verdraagen kunnen, en daarvan heeft hij ook den Duitfchen naam Wurmwuth (Wormwoede). De wormen geraaken daarbij in woede; dit veroorzaakt buikpijnen, of, wanneer de Lijder er veelen bij zich heef,, lkip.rekkingen , zelfs zo nu  Cap. VHI: 7-r3. 2J3 menfchen ftierven van het water , wijl het bitter geworden was. j De zoms den dood. In Palaestfna en Arabien zijn de wormen vee! algemeener dan in Duitscbland, waarvan wel het onzuivere water, dat men drinken moet, de oorzaak is. Nu kan men zich gemaklijk voordellen, hoedanig Alfem, veel derker Alfem dan de onze is, in het begin, en bij de geboorte der Taaien het nog onervarene Menschdom moet zijn voorgekoomen, wanneer dezelve ftuiptrekkingen , vallende zietite, en den dood ten gevolge had. Deze oude, overoude Hebreeuwfche Taal vertolkt- nu onze Schrijver, geheel Hebreeuwsch denkende, in het Grieksch, en ik uit hem in het Duitsch. bitter geworden was"] dat is vergiftigd was. Ik weet hier weder, in de mij bekende Gefchiede. Bis, geene vervulling te vinden. Die het nog tot den Joodfchen Oorlog brengen, bij voorbeeld, Herder, denken aan 't gene Jofephus B. II. Cap. 17. verhaalt, te weeten, dat Eleazar, de Hoofdman des Tempels, Aanvoerer van het oproer wierd, en het dagelijkfche Offer voor den keizer af. fchafte, dat het teeken tot Oproer was. Eleazar zal de Star Alfem zijn. Die de vervulling laater plaatfen, denken grootendeels aan de AriSanen, welker ketterij zich over eenderde deel der waereid, Afrika, in het bijzonder heeft uitgebreid, en de bron der zuivere Leer vergiftigd, waarvan veelen den eeuwigen dood derven. Ook dit Zeer kunstig, en na dat onze jongde Navorfchers der kerklijke Gefchiedenisfe, zelfs wijlen Walch in zijne Kettergefchiedenisfe, de Leer der Ariaanen niet zoo affchuwelijk gevonden hebben, als men die anders befchoüwde, zullen wel weinig Gefchiedkundige en daarbij gunftige Leezers hunne toedeniming geeven aan eene Verklaaring, die deze Leer zoo lijnregt zielverderflijk verklaart, en tot een onfaalbaar vergift des eeuwigen doods maakt. Zelfs ten tijde van Johannes Week wel het grootde deel der tot het Christendom be-  254 OPENBAARING van JOHANNES. De vierde Engel bazuinde, het derde deel 12 der zonne, het derde deel der Maane, het derde deel der Starren wierd geflaagen, zoo dat zij voor een derde deel verduisterd wierden, en de dag geduurende een derde deel van zijnen t'rjd geen licht had, en de nagt insgelijks.j Hier. bekeerde jooden in Palestina nóg veel verder van ons Leerftelzel af, dan de Ariaanen, en geloofden geheel niet aan de eeuwige Godheid van Christus, waarvan ook in onze geheele Openbaaring geen woord gevonden wordt. Zullen deze allen, vermoedelijk ver het grootlle deel der honderd vier en veertig duizend Verzegelden, der naar Pella ontvlugte Christenen, den eeuwigen dood gelïorven zijn? Mij dagt, dat, indiende Openbaaring iets aangaande toekoomfHge ketterijen had willen voorzeggen, zij dit liever omtrent fchadelijkeren zou gedaan hebben, bij voorbeeld, omtrent de Mani. chaeïlehe. vs. ia.] Voor zoo veel ik dit vertlaa, is de zin, Zon , Maan en Starren zullen, niet voor een derde haarer grootte en oppervlakte, maar voor een derde gedeelte van den tijd, dat zij fchijnen moesten, verduisterd worden, zoo dat de zon des daags llegts twee derden van den tijd fchijnt, dien zij geregeld fchijnen moet, even zoo de Maan, even zoo de Starren, en dus een derde deel van den dag en een derde deel van den Nagt geheel zonder licht zijn. Wat dit figuurlijk zou kunnen beteekenen, waag ik niet te gisfen (of het moest zijn, dat de Uitleggers der Openbaaringe zoodanig verdonkerd zijn, maar dit zijn zij wel meer dan voor één derde); geheel eigenlijk is het nog niet in de Gefchiedenis vervuld. Alleen twee Jaaren zijn er in onze tegenwoordige waereid bekend, dat Zon, Maan en Starren veel van haaren glans, verlooten hebben: te weeten, het Jaar, waarin Julius Caefar is omgebragt, en waarvan Virgilius zegt: sa  Cap. IX. 25S Hierop zag ik een Adelaar regt door het 13 midden des Hemels vliegen, en hoorde hem met luide ftemme uitroepen: wee! weel wee! hun, die op de Aarde woonen , van wegens de nog overige Hemmen der Bazuinen der drie Engelen, die bazuinen zullen. | 3 ) Cap. IX. Vijfde en zesde Bazuin. IX. De vijfde Engel bazuinde, ik zag eene 1 Star Sol caput oijcura nitidum fetruglne texit Impiaque aetcrnam timutrunt fecula noctem. en het in deze verfchijnzelen gelijke Jaar 1783, dari niemand zal wel deze voorzegging op een dier beide Jaaren willen toepasten, ten zij hij geheel onzinnig is; het eene was behalven dat reeds lang voorbij. Nu wel aan, wat maakt men dan uit deze voorzeg, gina? * We; Hein en Herder de Anarchie geduurende bet Joodfche Oorlog! welke overeenkoomst? Die het laatcr plaatfen , zeggen, zij behoort tot de vijfde Eeuw, toen lialiën en Romen door vreemde Barbaarfche Volkeren aangevallen, overwonnen en verdonkerd wierd. Wie dergelijke verklaaringen, die ik er voetrtoots ge', maklijk nog honderd zou kunnen opgeeven , gelooven en met het zinbeeld ftrookende vinden kan, die gelcove dezelven. vs. 13.] Het fchijnt, dat de volgende drie weeën verfchrikkelijker zijn zullen, dan het door de vier eerfte Bazuinen aangekondigde. vs. 1—12.] Dat hier geene eigenlijke zwermen van Sprinkhanen voorzegd worden, maar groote, ontelbaare Heirlegers 'van een magti'é Volk (naar het fchijnt Zoo-  zj6 OPENBAARING van JOHANNES. Star van den Hemel op de Aarde vallen, de- zoodanig een Volk, welks voornaamlïe magt in Ruiterij bettaaQ is naar het mij voorkoomt, uit hét vie de vers duidelijk, daar deze Sprinkhanen niet het ge. was, maar alleen de menfchen befchadigen zullen • als mede u,t vs. j waar zij menfchen-aafgeztg e„ 'het ben, d,e wel niemand bij SprinkhaanenWnden zal, hoe zeer Ook de Oosterlingen, vooral de Arabieren ge. ZTJ'1?' vT!l,]lri>ngen te maak«" «usfchen de Sprinkhanen en andere Dieren, waarvan ons hier voo.beelden zullen voorkoomen. Ook hebben juist de Sprinkhaanen. met alleen in de daad, maar ook volgends het getuigenis van den Bijbel, geenen Koning -.Spreuk. XXX. S7. Groote Heirlegers, vooral te paard, waren de Arab.eren gewoon te vergelijken met zwermen van Spr.nkhaanen: de kop der Sprinkhaanen, die in de daad met den kop yan een paard eenige gelijkheid heeft, derzelver huppelen, waarbij zij aan hef%ümen tirl!nt defk^n'0en de Sprinkhaanen, zoo^als Salomo zegt, als in flagorde trekken, zonder elkande. nn'L Z,Tg 'f- Zijn' fteCdS re8[ v°°r ^ch heen, h V r 1 °P^fn' en zich Verlegeren, zij, de hoofdzaaken bij deze vergelijking ^e\Beel^ ïs voortreffelijk geteekend, en er worden zeer charaöeristieke kenmerken van Volken gegeeven. bij welken het zeer gemaklijk moest zijn, het Volk té kennen, waarvan hier gefproken wordt indien naamijk de Voorzegging vervuld is; dan op geen der Vdken. waarvan men dezelve verklaard heeft, pasfen zij. .Lfuü v'e desba,ven tiitmonsteren; wanneer ik eg«r daarbij Volken ten voorbedde noem, xe,(taa men dit evenwel niet zoo, als paste ik de Voorzegging op dat Volk toe; ,k noem het fiegts, om het cbaraöerfetfeke door een voorbeeld optehelderen. vtjU] Deze Star zou het Zinbeeld zijn eenes grooten Konings, of Legerhoofds, die een Volk, dat ,e ,b'n"en,,deSZe,fs Venzen befl°°'en «as, al >t S êener, tC' °m de Waereld door ,e ™Ueni de-  Cap. IX. 357 dezer wierd de fleutel tot de Bron des Afgronds gegeeven,| zij opende de Bron des s Afgronds, en een rook, gelijk van een grooten oven (*) fteeg uit den Afgrond op, zoo dat zon en lugt door den rook ver- duis- (*) Andere Leezing: als eenes brandenden ovens. dezer wierd de fleutel tot de Bron des Afgrondt gegeeven, zij opende de Bron des Afgronds] Even 2ulk een Zinbeeid, als wij Hoofdd. XX: a. 3. nog eens hebben zuilen, ontleend uit de denkwijze van ■verfcheidene Volken, die zich bij zekere holen, die ongewoone dampen uitgeeven, openingen der Hel voor. Hellen. Zoodanig een is in Iialien bet door Virgiliut in het zesde Boek zijns Aeqaeus, vs. 236—242. befchreevene. Ook in Ierland heeft men een eertijds zeer beroemd, dat, in de Middeneeuwen, de Ingang tot de Hel en het Vagevuur te gelijk was, en waarin destijds een Monnik nederdaalde, en van daar berigt gebragt heeft. Dit ziet men terilond als charafteristiek, het Volk wordt, als een recht helsch, affchuwelijk Volk be> fchreeven: van zulke goedertierene Volken, als de Gotthen, welker wijduitgeftrekte overwinningen met grootmoedigheid en goedheid vergezeld zijn, en fpooren van befchaafdheid en zegen agterlaaten, kan hier niet gefproken worden, en de gewoone Verklaaring, die aan Gotthen denkt, doet denzelven onrecht. Mongolen, zoo als zij in het eerst waren — naderhand wierden ook zij beter — of Turken zouden het kunnen zijn. vs. 2. een Damp, ene.] Het zinbeeld is voortref, felijk geteekend, en overeenkoomftig de Natuur. Sprinkhaanen ziener, op eenigen afftand, uit, als eene Wolk, of eigenlijker als een Damp; en het oog, dat dezelven uit de bronnen des Afgronds zag opftijgen , kon hen, in het begin, niet anders, dan voor den rook des Afgronds houden. R  *5» OPENBAARING van JOHANNES. duisrerd wierden :| uit den roolc kwamen 3 Sprinkhanen op de Aarde, en hun wierd geweld over de Aarde gegeeven, zoa als de Scorptoenen dit hebben,| en hung.-zesd, 4 zrj zouden noch het gras op het veld, noch iets groenends, noch ergends eenen boom befchaadigen; maar alleen de menfchen, hfbKoet.Zeg» G°ds nieC °P bun voorhoofd hebben.J Hun wierd gegeeven, dat zij 5 hen niVt 'J'*"""" ? *»r-rehen' die het zegel Gods n et op hun voorhoofd hebben] Zjn dit de honderd lZk ">lTlg dn™"d V«-*--«-wlde„. uit al.e Stammen fez%lrdt ZeVen,de "o^eel. dan moet men ook Tn/ Jl 3 neninJden 1 d van h« Joodfche Oorlog zoeken waar ,k dezelven niet weet te vinden vs. S i Ik moet hier den Ledzer dip rtir „«..ft,,boven alle, de bij ons ^S^rSde^ïï. pin p J? doodl,Jk '« h'J "iet, maar zeer pijnlijk deel vanT H"'enS *°edere" in "et SZfe deel van Frankrijk lagen, en dien ik in den zeveniaangen Oorlog nader leerde kennen - ik moe, hem fteek der RM ^ h'J- 'Vmt™ hartlij* a|,*^ ïeSk ze Jen maa;n'?tt.,dood,ijk- Egter zal men mogenjR zeggen, m Zuidltjke Landen is hij doodlük Mi voorbeeld, in de Woestenij Sahara, van we°ke dit'„V Éirfi^ef ir "L -kerWgeeneednau8w: Kcurue rer'gten, alleen zoo vee weet ik Har a„k; fche Geograaphen, bij voorbeeld , Abulïdaf die »K van zeke el;"Len ÏW^ a'S 0'^tuigen kende. Wn, C"' blJ VOr)rbeek; N,fibiS, zeggen - dé zie ?k'?J » Godlijk.8 Daamit doodliit £ I d^ a,gemeene KW'ki zij zijn nie f8°S én 'p "'et het Vee' WW*** siien, Pa. e^„'c E^Pren. ^ deszelfs duodlijkheid wordt al. hZ,, erie u,zond"ing befcbot.wd - nc? daaren" boven als eene uitzondering, die bij Nefibta^itK de  Cap. IX. m de van derzelver ligging, juist niet waarfchijnlijk is, en misfchien op even zulke valfche narigteu rust, al» op welken wij de Italianen goedhartig, aangaande doodlijke Scorpioenen en Tarantula's, geloofd hebben. Dan ik wil uit nog heetere Landen berigten bijmensen. In Egypten is de (teek van het Scorpioen niet doodlijk: Schultz, Lehungen des Höchften D IV. bl of vorige Oriënt. Btbltothek Tn. VIII. bl. I4i Op het Eiland Bourbon zal dezelve niet erger zijn' dan de fteek der daar zijnde Wespen; — Gottingifche Gel. Anzeigen 1773- Zugaben bl. 199 zei op Ceilon is hij niet doodlijk, volgends Wolfs Befchrijving van Ceilon. Dit wil niet zeggen, dat hij niet doodlijk zou kunnen worden: er fterft toch wel iemand (de beroemde Heineccius) aan een kwaalijfe gefneeden Exteroog, wanneer andere ongemakken zico *hS chSer des volks is hier in de daad allerdui. delijkst omfchreeven. Ik vind overwinnende Volken van drie of vierërleien aart. iLe~i.nt 1.) Die moorden en Volken uitroeien. Men befchuldigt, bij voorbeeld, de Angelfaxen, dat zij dit omtrent de oude Inwooners van Brittanien gedaan hebben; de Israëllieten deeden het omtrent de Ctna-iinieten, veelal deeden het de Mongolers of Tartaaren, en. bij hunnen eerften Inval, wilden zij een overwonnen Volk van, zoo ik mij wel herinner, anderhalf miljoen menfchen, nederhouwen; maar dit wierd verhinderd, daar een verftandig man, uit hun midden, hun voorftolde, dat dit Volk, wanneer men het bij het leven liet, den Akker konde bouwen, en men zoo en zoo veel paarden van de vrugien daarvan kon onderhouden. . , 3) Volken, die niet dooden, maar kwelen, hard, wreed en verfchrikkeüjk met hunne overwonnenen handelen: zoo waren veelaj de Noormannen, zoo beklaagt zich de Engelfche Gefchiedenis over de Deenfche Heerfchappij {Lord Danes); ooit de Turken brengen hunne overwonnenen niet om, maar fpaaren ben tot eene wreede en verachilijke dienstbaa.heid. Een Volk van dezen aan myeidu zijn. R 2 30  aob OPENBAARING VArt JOHANNES. hen niet doodden, maar vijf maanden lam» pijnigden, de pijn, dien zij maaken, is gelijk dien van een fcorpioen, wanneer ï^f0?" mens^ fteekc.l In dezen tijd 6 zullen de menfthen den dood zoeken, en niet vinden, zij zullen zich wenfchen, te «erven, en de dood zal van hun vlieden.I iJeze Sprinkhanen zagen er uit als paarden, 7 tot den krijg toegerust, op hunne koppen had- 30 Andere Volken zijn grotmoedige en goedërtierene Overwinnaars. Ift verheug mij, dat veele uit Duitschland verhuizende Nar'ën, die het Westhjk en Zuidlijk Europa veroverden, de Gotthen daaronder begreepen, van dién aart rijn eeZTL'»™ W!j>" deze zo°ge"^nlde Barbaaren ïllheT ?°ZdK fede .krijgsr«bt ,e danken Jitgeflooten ^ V°'ke0 ^ f? WCder 8ehseI 40 Romeinen, zoms wreed op allerleie wijze maar daarbij toch ook meest den t jd verfchoonende. wanneer voordeel en ftaatkunde dit aanrieden, en oaarenboven de befchaaving verfpreidende na dat zij zeiven die bekoomen hadden, dan dezen raa. ken ons eigenlijk hier niet. vijf maanden lang] Zullen dit eigenlijke viif maanden zjn? of, zoo "als anderen willen, zoveeie jaaren aIs jf maanden d n b ™ h?°£ Hebreen, honderd zeven en veertig? of is het a leen ontleend van de vijf maanden, waarin de ftee2 *e Scorp.oen het vergiftigst is, ,e weeten MeijJunlj" Jul'J, Augustus en SVptember? J>J»'")> vs. 7 als Paarden, tot den krijg toegerust] Dn is het gewoone denkbeeld der Arat/eren ; f,j hebben den kop van een Paard, en zien er ook a s geharnascht taf. Het fchijnt , dat er een Volk befchree ven word,, dat mees, uit Ruiterij heiraat, dus geheel niet een zoodanig, ais eenigzins onze oude, zich een % «ieuw Vaderland veroverende Duitfchers, allerminst als de  Ca*. IX. 2ÖI hadden zij iets, als kroonen,het goud gelijk, hun gezigt was als eenes menfchen gezigt,| ook de oproerige jooden, op welken het zinbeeld zou moe. ten worden toegepast, indien het vroeg vei-vuld ware. op hunne koppen hadden zij iets, als kroonen, het o-oud «etijk] Oi er in de Natuur Sprinkhanen zijn "van dezen aart, weet ik niet. Men heeft wel eene zoort, die gryllus coronatus Linnaei genoemd wordt; maar deze heeft dien naam, niet van iets Jcroonaphtigs, dat zij op het hoofd heeft, maar van takjehs aan het ligchaam: ik heb nog geene afteekening van dezelve kunnen magtig worden, om het te vergelijken , egter zal ik er nog naderhand van fpreeken. De vraag nu omtrent het zinbeeldige, hoe het uit de Natuur ontleend is, daarlaatende, fchijnt het charaÖer des Volks te zijn: eene Natie, die eenen Adel bezit, en bij zijne Overwinningen Vorstendommen en Konirgrijken vestigt, omtrent zoo als ook de Noormannen , of ook de Waragers, of de Duirfche Ridderorden in Pruisfen, Koerland, en Litthauen. Dit alles noem ik alleen bij wijze vau voorbeeld, want niemand, die nog gezonde hersfenen beeft, zal wel in een van deze Volken de Vervulling van dit Gezigt der Oper* baaringe zoeken of vinden. . _ • ... gezigt als eenes menjchen gezigt] Deze vergelij. kiifg der Sp'inkhaapen herinner ik mij niet, ooit bij -Oosterfche fchrijvers geleezen te hebben; dan zij ftrookt ook niet met de Natuur: geen Sprinkhaan heeft het aangezigt van een' mensch, en nauw'Üks kan hij het bij het maakzel van zijnen kop hebben. Hadden nu dezen eenes menfchen aangezigt, dan is dit duidelijk een Wenk, dat hier niet aan Spiinkhaanen, maar aan menfchen , aan krijgslegers te denken K — Daarh'j wordt het mÜ toch in de daad moeielijk te begrijpen, hoe bij eenen Sprinkhaan, zonder den geheelen kop te vervormen, een menschlijk aangezigt kan geplaatst warden. Wat Johannes dus in het gez als ijzeren harnas/en] De Sprinkhaan *an in de daad aan het oog als eebar nasch, voorkoomen. De bedoeling js, het L ej v0 koorn. n ten knjge toegerust Volk zijn. het rutfchen hunner vleugelen] De eroote zwermen Sprinkhanen maaken ,„ dl daad, bij hun vliegen'" wordeT ' h'er mCde Z0U kunnen vergeieeS l;s. 10 Staarten gelijk de Scorpioenen] Ook dit N , h h l T™ etRe niet «"gewoone vergelijking. Nehuhr hoorde tweemaal door Arabieren, eenen Beduin en eenen te Bagdad, de leden van den Sprinkhaan ver' eelyken, en beide gaven aan denzelven den £ " eens" Sc«pioew. Alleen dit is hier het bijzondere , dat"£ ze  Cap. IX. 3Ó3 eeeeevene geweld was, vijf maanden lang de menfchen te befchadigen.| Ook had-II den zij eenen Koning over^ zich, den Engel des Afgronds, wiens naam in het Hebreeuwsch is, Abaddon, en in het Grieksch heeft hu den naam Apollyon rVtrterw). \ ' Het ze zinbeeldige Sprmkhaanen in hunne ftaarten ook een Scorpioens-ang >*bben jfc ^ ^ ^ ^ koning had, dat zich met geene der oeide verklMiineen, die de vervulling ten tijde van het Joodfche Oorlog plaatzen, laat overeenbrengen, maareenen koning, indien ik het zoo noemer, moge, van eenen recht hel. fchen aart, gefchapen tot verwoesting van het meoscnlijke geflagt; omtrent zulk eenen, als Attila. jïbaddon] Ondergang. Aooihoti] Verdervende, Verwoestende. iSze Voorzegging kan ik nu weder geheel met u£ de Geschiedenis verklaaren. Zij, die de vervuiling «1 den lid van den Joodfchen Oorlog (lellen .verftaan. O WeSêin den Romeinfchen Veldheer Cestius Gal° S, die met z-jn juist niet groot Leger ,n Jee*za'em in viel, daar brande en zengde, den Temcel belegerde, en daar hij dien had kunnen inTeemen; weder terug trok en op zijnen terug, toet meer dan zestien honderd man verloor. Hij, die de ftcrkte van het Leger berekenen wil, mag " lofephus van de Joodfche Oorlogen, B. 11. Cap. 18 «o. naleezen. Ruiterij was er ook bij dit Leger, maar dit beftond zeker niet. zoo als hier, £ het zinbeeld, h,oldzask i:k uu R ntenj; en met Ruiterij is men niet gewoon, eene vesting te beftormen. _ .. 3 ï Herder verftaat er door de Rooiers en Band.e. ten. die den Joodfchen Oorlog begonnen: de Encel die hen loslaat, zal Manaim , en hun koning tdien zij nooit gehad hebben) S mon, de zoon  264 OPENBAARING van JOHANNES. Het eene wee is voorbij, er volgen nog 12 twee na. | De zesde Engel bazuinde: ik hoorde eene 13 ftem fchen gedood, en niet fiegts vijf maanden geplaagd ; ook koomen zij toch niet voor als dit Leger, ais Ruiterij. Zij die de vervulling in laatere tijden zoeken, bij voorbeeld, Vitringa, verftaan er door de Gotthen. Ik heb reeds gezegd , dezen doet men groot ongelijk: een dapper en pdei Volk, dat op zijne togten de fchoonfte verovering maakt, den Cbristelijken Godsdienst, en denzelven omhelst, verdient wel zulk eene teekening in eene Openbaaring van Jefus Cnristus niet. Hunnen niogten het zijn: aan dezen zou men eer kunnen denken, egter vind ik ook hier deizeiver Beeld niet. vs. 13-91.3 Hier merk ik terftond vooraf aan, dat het bij deze Bazuin volftrekt onmogelijk wordt, derzei ver vervulling ergends in den Joodfchen Oorlog te plaatzen, pffcboon ik aan het einde de verklaaringen met verheden wil van hun, die het gewaagd hebben, dit te doen. De geheele Joodfche Oorlog is meestal gevoerd met Voetvolk; hier integendeel is alles Ruiterij. Het getal, dat Johannes niet fiegts fchrijft, maar uit. drukkeljk wil gehoord hebben, twee Myriaden van Myriaden, dat is, twee honderd Miljoenen wordt hoogs! belagchlijk, zoo ras ik aan den Joodfchen Oor. log denk. Het geheele Volk der Jooden bedroeg in dien tijd, in alle waerelddeelen, en allen namen geen deel aan den oorlog, vrouwen en kinderen mede gerekend, vijf Miljoei:en, dat is, niet volkoomen 'een Mnjoen ftnjdbaare tot den oorlog bekwaame mannen. Een RJiijoen omtrent was in Jeruzalem ingeflooten, en ' de Romeinfche Armee zestig duizend man. Wanneer iemand bij deze getallen fprak van twee honderd Miljoenen, met fiegts Mannen maar Kuiters, 'die was de ergfte Leugenaar, die onder de zon is; en, indien het eene voorzegging zou moeten zijn, de grootfte Leugenpropheet. Te zeggen, twee honderd Mil. penen, ja dat zijn een of tweemaal honderd dut. zendf  Cap. IX. 2f5y ftem van de vier hoeken des goudenen Altaars , zend, daar Johannes uitdrukkelijk zegt, hij hoorde dit getal: welk eene ongeoorloofde ftoutheld van eenen Vertaaler! Op die wijze kan hij alle onvervulde voorzeggingen verklaaren, wanneer hij (tout genoeg is, om te zeggen, twee honderd miljoen is, door eene kleene figuur, zoo veel als tweemaal honderd duizendl Wie zou zulke verklaaringen immer verwagten? Ook z jn de (haffen van den Joodfchen Oorlog niet gegaan over Afgodendienaars (vs. ao. ai.) maar over de zulken , die den Afgodendienst op het hoogst haatten : immers, bij alle overige ondeugden, befchuldigt men toch het Joodfche Volk van dien tijd niet van Afgoderij. Daarentegen is het zonderling, dat eene uit de Gefchiedenis van laatere jijden ontleende Verklaaring, zoo zigtbaar, en in het oog loopende, met het zinbeeld, zelfs in geheel onverwagte dingen, overëenftemt: ik bedoel de Invallen der Arabieren, Turken en Tartaaren, of, zoo als zij heeten zullen, Mdngolers, van de zevende tot aan de vijftiende of zestiende Eeuw; en ik erken, dat, indien zich aangaande de overige Voorzeggingen even zulke treffende vervullingen aanbooden, ik de Oponbaaring, als een, door de vervulling, als Godlijk, bevestigd Boek, zou moeten aanmerken; offchoon het mij bezwaarlijk zoude zijn, mij daarmede te vereenigen, dat, niettegenftaande de fterke verzekeringen eener zeer fpoedige vervulling, dezelve in zoo verwijderde Eeuwen valt. Ik kan niet voorbij, telkens bij dat gedeelte van het zinbeeld, waar eene treffende gelijkheid is, of voorgegeeven wordt, dezelve aante» merken, en deze Verklaaring, de geheele zesde Bazuin door, .voordtezetten, offchoon ik dezelve niet voor de waare, maar enkel als toevallig plaatshebbende befchxmw» wijl het voorige en volgende zich niet even zoo goed, zoo als het toch bij eene werklijk vervulde Voorzegging zijn moesr, uit de Gefchiedenis laat verklaaren. Men leest hier eenen volkoomen on. partijdig befchouwenden Vcrklaarer der Openbaaringe ; niet eenen, die partij gekoozen heeft, en dan, wie R 5 weeï  2ÖÖ OPENBAARING van JOHANNES. taars, die voor God ftaat, tot den zesden u Engel, die de Bazuin had, zeggen: laat de vier Engelen los, die bij den groeten vloed, weet wat in wat, wel twee honderd Miljoenen in honderd duizend verandert. I t T] De zm is» eene ei"odftraffen. In de daad is het moeielijk, om te verkiaaren, wat Johannes daar bij mag gedagt hebben: m.sfchien paarden van eenen verheveneren aart, mogelijk de luiken als bij Homerus de onuerflijke paarden van Achilles Zijn: ik weet, en ik raad het niet. AI-  t7<» OPENBAARING van JOHANNES. deze drie wierd hec derde deel der menfchen gedood, te weeten, door het vuur, den rook en zwavel, die uit hunnen mond gingen. | Want de magt dezer paarden is i p in hunnen mond, en in hunne ftaarten, want hunne ftaarten zijn den Hangen gelijk, en hebben koppen, met welken zij befchadigen. | De van de menfchen nog ove 20 ngen, die niet door deze ftraffen gedood wierden, beterden zich niet van hunne werken, Alleen zonderling is her, dat juist de Gefchiedenis , op welke zoo veelen dit willen toepasfen, ons hier eene Verklaaring opdringt, waaraan de meesten derzelver niet eens gedagt hebben. Men verbeelde zich, hoe iemand, die ten tijde van Johannes den Theoloog leefde, eene Ruiterij van den laateren tijd, die fchietgeweer gebruikt, en met gelijke falvo's fchiet, moest voorkoomen. Ik denk, als gingen Vuur, Rook en Zwavel uit den mond der paarden, en baarden den dood. Dat de Tutken, fpoedig na de uitvinding van het buskruid, hetzelve gebruikt, en juist daar door groote overwinningen behaald hebben, is bekend; dan omtrent de Mongolen willen zommigen, dat zij reeds bij hunnen tweeden Uittogt, en dus nog vroeger, buskruid gebruikt hebben. Onmogelijk is het niet, want het Buskruid is in China, dat de Mongolen, op hunnen eerften togt, veroverd hebben, reeds lang voor de uitvinding van hetzelve door Duitfchers, bekend geweest; egter heb ik het gebruik daarvan bij de Mongolen nog niet eigenlijk historisch zeker genoeg be. weezen gevonden. Deze in het oog Joopende overeenkoomst durfde ik niet ongemerkt laaten voorbijgaan. vs. 19.] Van dit vers weet ik geene zoo treffende verklaaring voorteflaan: ik zie alleen, de Paarden zijn, omtrent zoo als de Furiën der Ouden, met (langen gewapend, en derzelver ftaarten hebben flangen-koppen: zij kunnen ook van agteren befchadigen.  Cap, IX. 371 ken , van niet langer den Geesten aantebid. den, en de gouden, zilveren, kooperen, fteenen en houten Goden, die niet hooren kunnen, niet zien, niet gaan,] en beter- 21 den vs. 20. niet langer den Geesten aantebidden en de gouden Afgoden] Dus deze draffen gaan over Afgoden en Beeldendienaaren. Saraceenen, Mongolen en Turken z jn werk ijk voor zulken eene zeer Zwaare plaag geweest. Nog daarteboven, Saracèenen en Turken waren, als Vereerers van den eenigen waaien God, de ijverigfte vijanden van allen Afgoden en Beeldendienst. Van de Mongolen moet ik anders fpreeken, dan dit is hier te wijdloopig: fiegts met een woord: in het begin waren zij Heidenen of Christenen, naderhand uit Staatkunde Muhammedaanen, maar toch niet zoo eigenlijk vijanden en vervo'gers van den Afgods- en Beeldendienst. Geesten] Niet, zoo als men het hier gewoonlijk vertaalt, Duivels, maar Geesten. Het «oord bevat twee dingen te zamen: verhevenere Weezens dan wij, Middengeesten tusfchen God en de Menfchen, zoo ars Wij dezelven noemen, Engelen, — en afgefcheidene zielen Beide zijn door de Heidenen godlijk verëerd geworden; ook wel beide door Christelijke S^cfen. gouden, zilveren, koperen, fteenen en houten Goden] Beeldendienst. Üf Johannes de Theoloog juist aan iets dergelijks in de Christelijke Kerk gedagt heeft, laat zich voiftrekt niet bepaalen, oflchoon men, uit de Kerklijke Gefchiedenisfen, daaröp toefpeelingen gemaakt heeft. Ten tijde van Johannes den Theoloog had er zeker geen Beeldendienst in de Kerk p'aats. Engelen» dienst ? Dit wil ik noch lochenen, noch bevestigen. Propheetisch heeft hij ook tot hiertoe nog niet gezegd, dat er iets dergelijks ontdaan Zou. Dus, zoo als hij mogelijk het Gezigt verklaaren zou, mogen het Heidenfche Volken zijn, die hunne Afgoderij nog fteeds voordzetteden, en zich door de Krengde godlijke draffeo niet lieten verbeteren.  »72 OPENBAARING van JOHANNES. den zich niet van hunne moorddaaden, Vergiftmengingen , hoererijen en dieverijen. | 40 vs. 21. Ver giftmenger ij en] Bijna allen hebben het Tooverifen vertaald, en dit kan het woord werklijk beteekenen: beide beeten ook in het Latijn Veneficia, en zijn zeer na met eikanderen verwandt, want, wanneer Tooverij nadeel doet, is dit wel niet door hulp van den Duivel, zoo als de Bijgeloovige denkt, maar door gift of andere geheime kunsten. Dan hier, waar het juist bij Moorddaaden ftaat, wilde ik het toch liever in zijne eigenlijke, en te gelijk, ten minfte bij goede Schrijvers, gewoonlijkfte beteekening, Vergiftmenging, neemen. Eene in Zuidlijke Landen, vooraH in de eerfte Eeuw, zeer gewoone affchuwelijke misdaad : Gode zij dank! dat dezelve in onze Noordlijke Streeken, Duitschland en Engeland wel niet ongehoord, maar toch zeldzaamer is. Een uiterst godloos Volk wordt hier befchreeven, over het welk deze ftrafoordeelen gaan. Ik heb reeds boven gezegd, dat dit alles zich geheet niet op den Joodfchen Oorlog, dat mij anders het aangenaamst zijn zoude, laat toepasfen. Mijne Leezers zullen egter toch nog vermoedelijk begeeren, dat ik hun de proef, die de Heer Herder in zijnen Maratz At ha met groot vertrouwen genomen heeft, doe kenne. Ik zal dit doen, en , wanneer ik hun deze zijne verklaaring, als mede die van het Elfde Hoofddeel omtrent de Twee Getuigen zal hebben medegedeeld, zullen zij welligt even zoo zeer wenfchen, dat ik met mededeelen ophoude. Volgends hem fpreekt de zesde Bazuin van het Romeinfcbe Leger, dat onder Titus Vespafianus in Palaestina inrukte, en Titus rukte na hem van den Euphrat aan. Hoe iemand dit fchrijven kon, zal zeker geen der Gefchiedenis niet geheel onkundige begrijpen, wanneer hij des Heeren Herders overige fchriften, en eene wijze van aannaaien niet kent. Of hij Jofephus, dien hij aanhaalt, geleezen heeft, weet ik niet. Volgends Jofephus koomen, noch de oude Ves- pa-  Cap. IX. 073 pafianus, noch deszelfs zoon Titus van den Euphrat, maar uit Achajen, dat in onze gewoone Landkaarten niet aan den Euphrat ligt (van de Joodfche Oorlogen B. III. x. 3); ook had de oude Vespafianus te vooren, nfet aan den Euphrat, maar tegens de Duitfchers, die ver van den Euphrat verwijderd zijn, gevogten, en aan het Romeinfche Rijk in het O «ten rusr gegeeven: ire'iie>nivT»ncc WaA», ¥t*i*Hitlt Tij» ia-srÉf «e», W Ve^uaat -raexra-ii/im, heet het in het Grieksch; alleen dat er in de Lanjnfche Vertaalirg eene geheel zinlonze duidelijke fchrijf- of drukfout ftaat, qui populo Romano jam pridem pacasfet Orientem a Germanis perturbaturn, die iemand, geen acht geevende op den Tektr, eenigzins aan den Euphrat zou kunnen voeren. Ui; Achajen ging de oude Vespafianus, over den Hellefpont, naar Sijrien, en van Antiochien (ik denk, dit lag ook niet aan den Euphrat) met twee Legioenen naar Ptolemais (B. III, 4. 2.) Zijn zoon Titus — van wien de Heer Herder aileen fpreekt — ging zelfs van Achajen ter zee naar, Alexandrien in Egypten, en van daar met een Legioen naar Ptolemais bij zijnen Vader. Het ge. heele Leger der beide Veldheeren, dat Jofephus B. III. 4. 2. berekent, belfond, met de hulptroepen der koningen — doch zonder de Calones — uit zestig duizend man. Ruiterij was er weinig bij, nog niet, wanneer men alles zamenrekent, volle tien duizend. Nu overweege men, of dit tweehonderd Miljoenen Ruiterij zijn kunnen, die te vooren aan den Euphrat aangebonden Waren? Men overweege nog meer, bij voorbeeld, wat de doodende Rook, Vuur en Zwavel zijn zullen, die uit den mond der paarden ging: met een woord, men leeze nog eenmaal door, wat Johan, nes de Theoloog, en wat deszelfs Verklaarè'r zegt. S  274' OPENBAARING van JOHANNES. 4-) Cap. X: r-XI: 14. Tusfchentooneelen tusfchen de zesde en zeven, de Bazuin, en wel: d) nederdaalende Engel, zeven Donders, Eed des Engels. Nu zag ik eenen rterken Engel van den 1 Memel nederkoomen, met een wolk omdeed, en den Regenboog boven zijn hoofd, zijn gezigt als de zon , en de voeten als vuu kieen Boek, die opende hij, zettede zijnen rech- Hier begint, zoo als ik in het Oprchrift gezeed heh Zl^\ 6n Vf'e d,'"gen bevatte"d tl fehenfoneS' tusfchen de zesde en zevende Bazuin, dat wel voor een gedeelte eene voorbereiding zal z in tot VreZ in het twaalfde Hoofddeel, volgt Bii voorbepM6T' féninvhet li H°0fddeel -n BoekUr e len voorgefteld wierd, dat geopend zou worden zoo verfchijnt ook bier een Engel, met een, mZ ee opend Boek, dat Johannes eeten, en dan andermaal" voorzeggen zoude. "'Juermaai l&«iïï%olÉ^r*^' en den regenboog ooien zijn hoofd] Om het zinbeeld te verftaan moet ken • rTT' dat/j hiemade zeven donders laat'«Jet en ] ï?m düS Zeer ëePast met d« onweerswolk en natuurItjk vormt de op dezelve fchijnende zon boven wa en " Leenen regenboog' De Engelfche Dichters waren zoms gewoon eenen Cherub, die de onweers- vs ,rfiglf e" bijna even z°° « teeE »r 8 nnn! V*1 W Het Boek 's «"« zoo wel al. ken mP, ' gene daarente!^ dezeven dondersfpreeftnidiS ^FT* .worden •• eene °Penlijke tegen. «i'e ,k noK niet volkoomen verftaa. S Sfdl 0':ifdie voorzegWn, welken naverhand in de Orenbaanng van het 13 hoofddeel af en  Cap. X: i—XI: 14. 275 rechtervoet op de zee, en den linkervoet op de Aarde,| en riep met groote ftem- 3 me, als wanneer een Leeuw brult, en daarbij gefproken had, fpraken de zeven Donders hunne Hemmen :| en daar de zeven 4 Donders gefproken hadden, wilde ik het fchrijven, maar ik hoorde eene ftem uit den Hemel zeggen, verzegel 't gene de ze ven Donders gefproken hebben, en fchrijf het niet op.| De Engel, dien ik op de zee en Aarde 5 ftaande gezien had, hief nu zijne rechtehand naar vervolgends voorkoomen; maar de zeven Donders iets, waarvan Johannes de Theoloog geheel niet gepropheteerd heeft. vs. 3. 4.] De zeven Donders weet ik voiftrekt uit de Gefchiedenis niet te verklaaren. Dat er niets van dïzelven in de Openbaaring zal voorkoomen, fpreekt van zelf, daar |nh»nnes bevolen wordt, niet te fchrij- . ven; alleen de Gefchiedenis der tijden, tot welken het voorgaande en volgende bchooren, moest ons to.ch iets gewigtigs aan de iiand geeven, dat met zeven Donderdagen kon vergeleeken worden, als ook zoo iets, welks bekendmaaking den Propheet, die anders zoo veel voorzegt, verdiende verboodeo te worden. Dan zij zwijgt. Het is waar, zommigen hebben hier aan den heiligen Oorlog, dien zij eigenlijk tot zeven oorlogen brengen, gedagt, en deze voegde dan zeer wel agter de loslaating der vier Aziatifche Volken onder de zesde Bazuin. Dan deze koomt mij, daar hij toch zoo wei. nig uitrigtte, en in het einde voor de Christenen zoo liegt afliep, niet voor als zeven Donders; ook begrijp ' ik niet, waarom juist deze in de voorzegging zou geheim moeten zijn gehouden geworden. Is de Openbaaring, zoo als deze Verklaarers pleegen aanteneemen, tegen het Pausdom gerigt, dan dunkt mij, dat van degen, door hetzelve ve.oorzaakten, oorlog vooral gew^g S % «e-  a?ö OPENBAARING van JOHANNES. naar den Hemel,| en zwoer bij dien, die 6 leeft van eeuwigheid tot eeuwigheid, die den Hemel, en wat daarin is gefchapen heeft, en de Aarde en wat op dezelve is, en de Zee, en wat daarin is, dat er verder geen uitftel zijn zal;| maar ten tijde der 7 ftemme des zevenden Engels, wanneer hij bazuinen zal, zal de Verborgenheid Gods voleindigd worden, zoo als hij het zijnen knegten, den Propheeten beloofd heeft. | b) Johannes eet het boek vol voorzeggingen, dat in de hand des Engels is. De ftem , die ik van den Hemel gehoord 8 had, gemaakt, en er tegen dezen, tegen de Heiligen en Propheeten, die daartoe vermaanden, gewaarfchuwd had moeten worden. vs. 6. geen uitftel'] Tot hiertoe had men de groote belofte Gods, dat de Rijken der waereid Gods en Christus worden zouden, fteeds te gemoet gezien , en zij fcheen vertraagd te worden: nu zou zij niet langer vertraagd, maar terftond onder de zevende Bazuin vervuld worden. Men wagte zich hier voor de oude, maar verkeerde Vertaaling, dat er voordaan geen tijd meer zijn zal, over welke woorden men dan allerleie verklaaringen gemaakt heeft: de eeuwigheid hebbe geene tijdsverdeeling, worde niet in Jaaren, Maanden, enz. afgedeeld. Het is toch zeer duidelijk, dat met de zevende Bazuin niet- de Eeuwigheid begint, noch het einde der Waereid koomt. vs. 7. de verborgenheid Gods, zoo als hij het zijnen knegten, den Propheeten beloofd heeft} Wat dit beloofde is, kan elk Hoofdd. XI. bij de vervulling leezen. vs. 8. de flem, die ik in den Hemel hoorde] naam  Cap. X: i-Xl: 14. 277 had, ging nog eens tot mij uit, en zeide: gaa heen, en neem het opene Boek in de hand des Engels, die op de zee en Aarde ftaat.| Ik ging tot den Engel en zeide: 9 geef mij het Boek! Hij zeide tot mij neem het weg, en eet het; in uw ligchaam zal het u fmarten maaken, maar in den mond zoet zijn, als honing.| Ik nam het Boek 10 uit de hand des Engels, en at het, in den mond was het mij zoet als honing, maar als naamlijk die vs. 4, die verbood, de woorden der zeven Donders optefchrijven. vs. 9. 10.] Het ganfche Zinbeeld is ontleend uit Ezech. II: 8—UI: 3. maar zeer kort zamer.getrokken, en daardoor verfraaid, tegelijk egter ook vermeerderd, want van den buikpijn ftaat niets bij Ezechiël. Het Zinbeeld moet men zich omtrent Jus voorftellen. Het Boek is duidelijk eene Boekrolle, zoo als reeds boven in het vijfde Hoofddeel, maar eene opene, uit een gerolde: vermoedelijk was zij befchreeven met voorzeggingen, even gelijk die van Ezechiël — alleen deze met enkel wee en ach —; Johannes zou dezelve eeten. Dit laatfte fchijnt zeker in het zinbeeld eenigzins onnatuurlijk; maar wij hebben ook rolkoeken, op welken, even zoo goed als op papier en perkament eenig fchrift kan worden ingedrukt; en dezen kan men eeten: hier in Gottingen worden de Eichsfeldfche zeer veel gebruikt. Is dit Boek van dien aart geweest? Ik beweer niets, wijl het mij aan bewijzen ontbreekt, en ik de ftoute fchreden van eenen begeesten Gezigtziener niet altijd zeker kan navolgen; alleen nam men dit aan, dan zag toch het Zinbeeld er natuurlijk uit, en zelfs niet zoo aficbrikkende, als wan. neer men werklijk een Boek, of befchreeven papier moest opeeten, dat, zoo veel ik mij herinneren kan, nergends gebiuiküjk is, dan in Engeland onder een dragt fljgen, wanneer men Herroeping begeert. S 3 m  278 OPENBAARING van JOHANNES, als ik het gegeeten had, maakte het mii in het ligchaam Imarten. | Daarop zeide hij u mij (*); gij moet andermaal voor veele Volken, Heidenen, Taaien en koningen voorzeggen. | c) Het binnenfte van den Tempel wordt ge. meeten, het buitenfte en Jeruzalem aan de Heidenen overgegeeven: twee groote Propheeten en Wonderdoeners} derzelver doodf opftanding en hemelvaart. XI. Hierop wierd mij eene meetroede gegee» i ven, (*) Andere Leezing: daarop wierd mij gezegd. in uw ligchaam zal het u fmarten maaken] Letterlijk bitter zijn; dan ik heb reeds ie vooren gezegd, dat de Alfem in gene Landen de meeste fmart veroorzaakt, om dat de wormen daar zoo gemeen zijn; en daarom bitter, niet (legts voor fmartveroorzaakende, en Koüekverwekkende, maar zelfs voor Vergiftigende gebruikt wordt. De fpreekwijze is geheel Hebreeuwsch, en ik had lust, dezelve geheel letterlijk te vertaaien, om het eigendomlijke ruuwe en Hebreeuwizeerende van dit Boek uittedrukken, maar waagde dit egter in de daad niet, om dat reeds Luther, die anders ook wel ruuw vertaalde, en niet zoo aan onze tegenwoordige fchrijfwijze gebonden was, als ik, het niet waagde, maar de zaak door, het zal tl in den buik krimpen, in gewoon Duitsch zeide. vs. in] 't Gene hij van hier af, of althands van Hoojdd. XIƒ. af voorzegt, fchijnt de Inhoud dézes Boeks te zijn, en tot deze nieuwe Voorzeggingen wordt hij hier, wanneer ik het zoo zeggen durf, ingewijd, of beftemd. vs. 1. 2.] Ik wil eerst eene verklaaring van den ge» woon-  Cap. X: i-XI: 14. 2?9 ven, gelijk een ftaf, en tot mij gezegd: ftaa op , meet den tempel Gods, het Altaar en die V) daarin aanbidden, | maar het 2 voorhof buiten den Tempel werp uiteen f*5 Hier fchijnt iets te ontbreeken: den bimenften Voorhof, en die daarin aanbidden. „-«nnliiken Tekst geeven; maar dan van beide verfen £r& VerVuW. Volgends eene andere zeer ge; wigtige, tot hier toe nog met °P*emerkte,BL.eS' w-arbii eeter het meeste te vooren gezegde blijven, ?n fis het eene en andere gemaklijker, en verftaan- ^ToofalÏÏ'moet ik herinneren, dat h-er niet eeftVoken wordt van eenen Tempel en Altaar God riiéf/ lohannes in den Hemel zag, maar van dien te Jeruzalem" want het buitenfte Voorhof wordt immers „evends dè Stad, den Heidenen gegeeven, om te verKen . en dit kan bij den Tempel Gods in den He- KSZ mteene meetroede geeven gelijk een aaA In de vergelijking fch-jnt iets overtollig te zijn SS -a" het nUg te zeggen dat * Ilnpn ftaf celük is? hoe ban zij anders zijn? Volgends fene aSre -aar flegts weinig bevesti.de Leezu^ he«het, eene goudene Meetroede gel, k een Staf. m liet zich eer ve,(taan, offchoon het met recht dui?el ik oeTegd is. eene goudene Meetroede gel„k onze houten. Dan dit is eene kleenheid , _ en benoort iZ tót de gewig.ige verfchillende Leezmgen van Telken ik «e8voorenfprak, en die ik tot het laatst bemeei, enz.] Het fchijnt, dat gene wordt gemeeten wat God voor zich zeiven behouden, het bewaa en' 7x> het den Heidenen niet prijsgeeven w.1: de eigenlijke Tempel moet ongefchonden, en onontheüigd SB Tetnpel] D* is. het eigenlijke Gebouw des Tempels, uit het Aaerheiliufte, het HeiUge , enta* S 4  28o OPENBAARING van JOHANNES. meet dat niet, want het is den Heidenen gegeeven, en z'tj zullen twee en veertig maanden lang de heilige Stad met voeten treeden.J Maar Portaal beftaande, want het Voorhof, zelfs het Binnen, fte bevat het Griekfche woord niet in zich. In het LHntsch. kan ik dit niet zoo duidelijk uitdrukken, maar in het Grieksch is alleen het eigenlijke Gebouw des Tempels, ue\, de Tempel, met alle deszelfs Voorhoven en Bijgebouwen. Het eerfte woord wordt hier gevonden. het Altaar] Dit verftaat men gewoonlijk van het Jirandoffer-altaar, dat in het Blnnenfte Voorhof teeenover den Tempel ftond, en ik verftaa het bij de gewoone Leezing ook zoo. Alleen behoorde dan ook de Binnen(le Koor hof genoemd te worden, maar deze is verweten, en er volgt alleen, b en die daarin aanbidden] vermoedelijk in het Binnen fte Voorhof. vs. 2. maar het Voorhof buiten den Tempel] Dit fchijnt het Buitenfte Voorhof te zijn ; alleen dat het zonderling is. hetzelve niet met dezen gewoonen naam, Buttenfle Voorhof benoemd te vinden, maar wel Voorhof buiten den Tempel. Ook het Binnenfte Voorhof, waarin het Brandoffer-Altaar ftond, was buiten den Tempel. werp uit] Eere zonderlinge uitdrukking! Hoe kan men het Voorhof uitwerpen? Men moet het intusfchen dus verftaan: Verklaar het voor onrein, niet meer tot fiet Heiligdom behoorende, maar buiten het Heiligdom. en zij zullen twee en veertig maanden lang de heilige Stad met voeten treeden) De twee en veertig maai.den zijn genomen uit de Gefchiedenis van tha, of ook uit Daniël, wiens vierdehalf jaar, Hoofdd. XII: 7, twee en veertig maanden uitmaakt, wanneer er geen fchnkkelmaan tusfchen beide koomt, zoo als bij hem m zijne berekening vs. n '. De Heilige Stad JS Jeruzalem, zie Matth- IV: 5. en de Aanmerking al-  Cap. X: i-XI: 14. 281 fem waren , en deze Stad in hun geweld hadden. Ter lerklSge van het Gezigt is dit van aanbelang. v«.i aemakliiker en verftaanbaarèr ware nu zeker de yeel gem kbjKer Latijnfche Vertaaling nog ovegf en!: tot" Wertoe, in geen Grieksch Handfchrift geVOn£%Lpe,eZirnlet den Tempel, het Altaar, en die ofarïn* aanbidden, maar het Altaar butten den Tempel werp uit, en meet het niet, enz. Dan zou oe zaPak dus zijn: de Tempé zelve het Al^ar dat is, het gouden Reuk-Altaar tn het Heilige. tl de in het Heilige aanbidden, dat is de Priesters, worden ter behoudinge, uitgemeeten; daarentegen het Brandoffer-Altaar verwoest, de fteenen uitgeworpen, pn het eeheele overige ontheiligd. e"£renu, de een'e, of de «Kle« i^nj Jjoje* waare zijn, dan is de vraag: wat zal dit alles beteekenen? — en is dit Gezigt vervuld? _ — k kan, vooral wanneer ik Daniël, en het Boek der M ccabeên le°eze, waar gelijke O^wiJi" en gefchiedenisfen voorkoomen, niet anders, dan dus verder : zal weder een tijd koomen, omtrent zoo als die onder Andochus Epiphanes was. Jeruzalem zou twee en veertig maanden lang ftaande blijven - want aan eenen ondergang en verwoesting der ftad denkt ons HoofddeelI zeker niet - maar den Heidenen (vermoe 53 den Romeinen) prijs gegeeven, en door dezen beheerscht, met voeten getreeden, ter aarde getreeden WS ma^r net binnenfte, de eigenlijke Tempel zou rgefchi blijven, en door God bdchermworden Vervuld, gebeurd is dit nooit zedert den tijd de Open taarinK-, maar derzelver Ziener kon dergelijke wel denken"en verwagten, vooral wanneer hij nog aangevuurd en hevig" was door de onderneemine; van d n Keizer Cajus CCaligula^ om z,,n eigenbeeld n den Tempel opteregten, en meer, maar 0nm ddellijke Mfchïrming «o God verwag.te. Zoo veel Ziet men ook^  a82 OPENBAARING van JOHANNES. de Ziener dezer Openbaaringe ziet geheel niet, 't eene Christus Matth. XXIV. voorzegd had, en zoo volkoomen vervuld is, dat de Tempel volkoomen zou verwoest worden, zelfs ook Jeruzalem : zijn Gezigt zeet nog fteeds, Jeruzalem blijft ftaan, maar Wordt door . ™r,denen drie er> een half Jaar beheerscht, de Tempel blijft, de eigenlijke Tempel, volkoomen ongefchonden, en door God befchermd; maar de Voorhoven worden verwoest, en den Heidenen prijs gegeeven. — is het mogelijk dit voor vervuld, de Openbaaring van nu af voor Godlijk te houden? — Elk doe dat, die wil • Eene vervulling van dit Gezigt is in den tijd van den Joodrchen Oorlog niet alleen niet te vinden, maar zel/s geheel ftrijdig met de Gefchiedenis. Ik heb reeds gezegd, na dit gezigt blijft de Tempel (laan, van welken, naar Christus voorzegging, geen fteen op den anderen blijven moet. Jeruzalem wordt door de Heide, nen veroverd, en ondergaat omtrent zulke vierde half jaar als onder Antiochus Epiphanes, maar ftaan blijft het zeker: op derzeiver markt liggen de lijken der beide Getuigen Gods, en eerst na derzeiver Hemelvaart valt, bij eene Aardbeevinge, het tiende deel der Stad om De Heer Herder wil door de Heidenen de Zelooten en Roovers verftaan, die de Stad bemagtigden, en de Edomieten ter hulpe riepen; maar in dien tijd is het Toon«el juist omgekeerd . want de Zelooten wierden door het beste deel der Jooden, die het met Ananus en Jefus hielden, uit de Stad en in den Tempergedreeven, en daar belegerd, tot dat de Edomieten hun ter hulpe kwamen, en het verfchrikkelijke Bloedbad aanrigtten, waarin ook Ananus en Jefus omkwamen. Jofephus loodfche Oorlogen, B. IV. C. 4. j Die het in laatere tijden (lellen, te weeten onder de■ Protestanten, pleegen het geheel zinbeeldig te verklaaren, te weeten, dat God alleen de inwendige onzigrbaare Kerk, die uit zoo genoemde Ketters, de Waldenzen en anderen beftond, behouden, maar de geheele zigtbaare den Heidenen prijs gegeeven hebbe, en er geheel geene zigtbaare Kerk geweest zij, wijl dé Pauslijke geheel opgehouden heeft Gods Kerk te zijn. De twee en veertig maanden pleegen zij dan ook zeer kunftig te berekenen, zoo dn Azien oezien , en aan de zeven Aziatifche Gemeenten gefchreeven bij welken, hoop ik, destijds nog ene Kerk overig was. Willen zij egter ook over dte het veröordeelend vonnis uitfpreeken , om dat er dwaalneen in dezelve plaats hadden, dan za! er, vrees ik, ook thands geheel geene Christelijke Kerk, geene van alle dwaalingen geheel vrije, te vinden z.jn. r.% maar ik wil mijne twee Getuigen geeven] Men'ziet duidelijk, dat God fpreekt, en vermoedelijk had deze reeds VS. I. beginnen te fpreeken. Van de twee Getuigen, die ik in de Gefchiedenis nergends zoo weet te vinden, als^z.j hi« gewekenj zim, moet ik vooraf herinneren, dat derzeiver Beeld van Mofes en Elia fchijnt ontleend te zijn. Men leeze de befchrijving en oordeele - . mijne twee Getuigen] Zoo veel zien wij wel, dat derzeiver Beeld van Mofes en Elias genomen is, rnaar daaröm zijn zij niet Mofes en Elias zeiven, maar Propheeten , Gezanten Gods , Wonderdoeners van denzelfden aart als genen. Deze geheele plaats heeft reeds vroeg een bijzonder, en haar ligen loï ondergaan. Wijl de beide Prophee. ten vs. 12. na hunne opwekking leevende ten Hemel vaaren, en men zich inbeeldde, dat Henoch en El.a zonder dood in den Hemel waren opgenomen geworden, heeft men vroeg deze beide Getuigen tot Henoch en Elia gemaakt, die, ten tijde van de koomst des Antichrists, wederkoomen, en tegens denzelven en zijne valfche wonderen getuigen zullen; en wel niet maar tot zulke mannen, die Henoch en Elia gelijken, maar tot den waaren Henoch en den eigenlijken Elias zeiven. Andreas van Caefarea, 01e omftreeks het  284 OPENBAARING van JOHANNES. ven, dat zrj duizend twee honderd en zes tig dagen voorzeggen, met treurkieederen aan- S V'iTh.0nderTd, ïefde' *eeTt n!et »eets aan dit Hoofddeel het opfchrift, van Henoch en El,as die den £lf/>St ZU//m' maar ^if ook 'det vt" klaaring m zijnen Commentarius over de Openbaaring als de gewoone en bekende voor. van Eüa's wederkoomst. zegt hij, heeft Malachias geprophe ee d Sn wel met van den eigenlijken Elia, maar volgends Chris. Ma?m™ïï T Jlhmf?S' Zie de AanSking op Mal. III: 25. Matth. XI: 14. XVII; 10—13 V _ van Henoch heeft de Bijbel wel niets, maar, volgends eene oude en beftendige Overlevering, die zich ze! dert de eerfte Stichters van het Ch^tendc-m? heef Aaande gehouden zal Henoch met Elia koomen. Men ziet nu hier u,t. dat men reeds lang voor het iaar viif honderd deze plaats zoo verklaarde f en niet ' 0 de Lnateren die, om dezelve vervuld te vinden ha? zeer vergeesthjken. en vervormen; dan aan het oude gezegde zal men toch ook wel niet veel vertrouwen geeven. Eene mondlijke Overleevering van v é° hon. tZVlZrhee* g6heel gee"e ^loofwaardi.heid weet zelfs met eens 0f er één waar woord aan i« .dat iemand dit voor vier honderd jaaren gezegd' heeft' ren; en dit h:er nog te minder, daar de Oude Kerk over de waarheid en godlijkheid dezer Openbaa 2 zoo onderfcheiden dagt; en, genomen al eens? da ter aan de oude Overlevering iets waar *ii Z„ kemng opdrie honderd en zestig dagen. Deze dMe en een half jaaren zijn wel zeker ontleend uit de Ge fchiedenis van El.a, en Dan. XII., daar ten, «dé van genen, Ifabel de Verêerers van den waaren God vervolgde, en Elia in de woestenij ontvlSe, of zich  Cap. X: i-XI: 14. 285 aangedaan.| Dit zijn de twee Olieboomen 4 en de twee Kandelaars, die voor den Heere der Lands (*) ftaan.| Wanneer iemand 5 dezelven befchadigen wil, zoo gaat vuur uic hunnen mond, en verteert hunne vijanden, en wie hen befchadigen wil, moet op die wijze omkoomen.| Dezen hebben magt, 6 den Hemel te fluiten, dat geen regen valt, zoo lang zij voorzeggen, en magt, water in (*) Of ook: der Aarde. zich te Sarepta verbergende, het Land, geduurende drie en een half Jaar, met onvrugtbaarheid Doeg, — en in Daniël de hevige ellende der Jooden onder Antiochus Epiphanes, en de ontheiliging van den Tempel vierdehalf jaar duurden. Dezen berekent wel Daniël Hoofdd. XII: 11. met invoeging van eene fch rik keimaand op twaalf honderd en negentig dagen; dan daarin behoeft Johannes de Theoloog hem niet natevolgen: hij wil immers hem niet affchrijven, maar voorzegt aangaande eenen geheel anderen tijd, die met genen veel gelijkheids hebben zal. vs. 4.] Het Beeld is ontleend uit Zacfi. IV., alleen dat daar fiegts een gouden Kandelaar is. voor den Heere des Lands] voor God, wiens ei. gendom het thands ontheiligde Palaestina is. God der Aarde is eene Verkeerde Leezing, en verkeerde Ver. taaling. De vergelijking van de plaats Zach. IV: 14. maakt alles duidelijk, en beflist tevends aangaande de vs. 5.] Juist gelijk Elia hen, die hem gevangen willen neemen, 3 Kon. 1: 9—ia, door uit den Hemel gevallen vuur doodt; doch wordt ook hier, zoo als gewoonlijk in de Openbaaringe, het zinbeeld veranderd , en ilerker gemaakt: het vuur gaat uit hunnen eigenen mond. vs. 6. den Hemel te fluiten] Zoo ais Eha a Kon. XVII.  226 OPENBAARING van JOHANNES. in bloed te veranderen, en het Land met allerleie plaagen te ftraffen, zoo dikwils z'rj willen. | Maar wanneer zij hun getuigenis 7 voleindigd hebben, zal het Dier, dat uit de diepte opftijgt, met hun krijg' voeren, hen overwinnen, en hen dooden:| hunne 8 lijken zullen op de markt der groote Stad lig. water in bloed te veranderen, en met allerleie plaagen te /Ir af en] gelijk Mofes. vs. 7. het Dier, dat uit de diepte opflijgt) te 'weeten dat Dier, 't welk van Hoofdd. XIII: I. af t'efchreeven zal worden, even dat, 't welk wij Dan. VII: 7- 8. befchteeven vinden, waar het wel nauwlijks ie ts anders, dan het Romeinfche zijn kan. Wanneer men in andere Vertaalingen leest, dat het uit den afgrond is opgekomen, dan is dit eene ongefchikte uitdrukking, die iemand verleidt, om aan den helfehen afgrond te denken. Het zegt niets anders dan uit de zeé., want uit deze koomt bet Dier in beiae plaatzen op; dan de Zee heet dikwils in de fcbrijfwijze der Zeventig Taaismannen, »/3wo-.s, de Diepte. — Het Dier is wel door Johannes nog niet befchreeven, en men zou zich dus verwonderen kunnen, dat hij het, als reods bekend, met bet lidwoord , het Dier, noemt; dan, of dit is eene Prolepils, of hij vooronderitelt hei als reeds uit Daniël bekend; ja in de daad het well igt Oudfle Handfchrift der Openbsannge heeft hier hei Vierde Dier, dat lijtiregt op Daniël wijst. Doch wtïlligt is dit een Bijvoegzel van eenen Uitlegger, oiïcihoon ik mij niet herinner, het bij Verklaarers geleezen t e hebben. vs. 8.] Dat hier van Jeruzalem gefproken wordt, is duidelijk , daar Christus in deze Stad moet gekruifigd zijn. Den naam Babijlon geeft baar de Openbaaring niet, want dien behoudt zij voor Romen, maar geeitlijk, S'odom en Egypten. Markt) Men kan ook vertaaien op de ftraat, en dan moet men, wijl het in het enkelvouwig getal, en met  Cap. X: i-XI: 14. 287 liggen, die geestlijk Sodom en Egijpten heet, waar ook hun Heer gekruifigd is.| Vee- met het Lidwoord de gefchreeven is, aan eene groote en hoofd ftraat denken, die door de geheele ftad loopt. Dan het woord kan ook beteekenen Markt, weike nog daarteboven niet zelden eene groote breede ftraat is. Zoo heb ik het vertaald, wijl Jeruzalem volftrekt geene door de geheele ftad loopende ftraat had, maar wel eene Markt, die nog boven dien, in de Gefchiedenis van den Joodfchen Oorlog is beroemd geworden , (Jofephus B. II. 19. 4.) wijl Cestius de omliggende huizen verbrandde, wanneer hij in Jeruzalem inviel. Dat lijken onbegraaven wegtewerpen tegens de zeden der Jooden, en de grootfte verontreiniging der ftad is, zal men weeten, dan Jeruzalem is thands den Heidenen gegeeven , door welken het ook na deze wreedheid verontreinigd wordt. de groote Stad] Zoo noemen wij Jeruzalem gewoonlijk niet, iniusfchen verdient zij toch werklijk dien naam, en kon eenen Joodfchen Schrijver of Ziener van een Gezigt niet wel anders voorkoomen. In den omtrek had zij toch omtrent eene Duitfche mijl, en, ten tijde van het Pascha bevattede zij, nevens de omliggende Landhuizen , tot boven de twaalf maal honderd duizend menfchen. waar ook hun Heer gekruifigd is) Ik wijk hier van de Leezing der voorige Uugaaven af, volgends welken het heet, onze Heer, en ik doe het, niet flegts met billijkheid, maar ook gedwongen door eene meeolgte oude en gewigtige Getuigen. Heiïnneren moet ik dit, wijl het op de Verklaaring eenen grooten invloed heeft. Zommigen hebben, door de beide Ge. tuigen, de twee Hoogenpriesters, Ananus en Jefus, willen verftaan, die zich tegens de Zelooten verzetteden, en tot vrëde rieden; dit kan met de Leezing, hun Heer, niet beftaan. Hun Heer was toch wel zeker Cnristus niet, aan wien zij niet geloofden, dien zij beide voor eenen Bedrieger hielden, ca wiens Disei-  288 OPENBAARING van JOHANNES. Veelen onder de Volken en Stammen, Taa- 9 ]en en Heidenen zien derzeiver lijken vierdehalf dag lang, en zullen niet toelaaten, dat die in een graf gelegd worden. | De 10 Inwooners der Aarde verheugen zich over hen, zullen juichen, en eikanderen gefchenken zenden, wijl deze twee Propheeten hen pijnigden, die op Aarde woonden. | Maar 1 r na vierdehalve dag kwam een geest des levens van God in hun, zij ftonden op hunne voeten, en eene groote vrees overviel de genen, die hen zagen,| zij hoorden 12 eene groote ftem uit den Hemel, die hun zei- cipelen Ananus hevig vervolgd, en zommigen van dezelven , inzonderheid Jakobus den Broeder van Jefus Christus gedood had. Ik moet flegts nog herinneren, dat een van hun, die deze verklaaring voorfielde, Wetflein, zelve de Leezing hun Heer verkoos, zonder er aan te denken, dat deze met zijne Verklaaring niet beftaan kon, want zoo ras het op Cretiek en Leezingen aankwam, was de man volkoomen oprecht en onpar. tijdig; maar de andere, die hem in de Verklaaring volgt, Herder, voorzigtiger de gewoone Leezing verkoos, en onze Heer vertaalde. Elk van hun kan ik prijzen op zijne wijze, 'ffchoon ik mij met hunne Verklaaring niet vereenig. vs. ic. zullen juichen, en eikanderen gefchenken zenden] Ik heb letterlijk vertaald, als of het zuiver Grieksch ware, maar geloof, dat het Hebreeuwsch Grieksch is, en de zin is; zij zullen gastmaalen aanregten, en eikanderen geregten van hunne Gastmaalen zenden. Het geheele Beeld is uit Esth. IX: aa en dit zou de eenige reis zijn , dat wij het verdagte Boek Esther in het Nieuwe Testament, wel niet aangehaald, maar toch eene fpreekwijze of zinbeeld Kit hetzelve ontleend vinden zouden.  Cap. X: i—XI: 14. 289 zeide: Koomt herwaards op! en in eene wolk voeren zij naar den Hemel, dat hunne vij. anden het zagen. | In dat uur ontftond er 13 eene groote Aardbeeving, het tiende deel der Stad ftortte in, en in de Aardbeeving kwa- vs. 13. het tiende deel der Stad] Deshafven ftond, volgends dit Gezigt, tot hiertoe de Stad Jeruzalen nog beftendig; en ook nier vait bij eene Aardbeeving, alleen het Tiende deel om. Ik heb reeds gezegd, dat ik van dit Gezigt geheel geene vervulling, en bijzonder in den Joodfchen Oorlog alles tegenftrijdig vind. Intusfchen mag ik egter niet verzwijgen, dat Wetftein eene Gefchiedenis uit den Joodfchen Oorlog op hetzelve toegepast, en Herder dit eenigzins verder uitgebreid heeft, en de overeenkoomst, in den eeiften opflag, in het oog loopende is. De beide getrouwe Getuigen zijn de beide Hoogenpriesters, Ananus en Jefus, verftandige en het met het Volk wel meenende mannen, die den Oorlog afrieden, en den vrede zogten te (lichten, maar in dert nagt, toen de Zelooten de Poorten voor de Edomieten openden, omgebragt wierden. In de daad geheel tegens de zeden der Jooden, zoo als ook Jofephus aanmerkt, bleeyen derzeiver Lijken onbegraaven liggen; en in divn zelfden nagt had er eene groote aardbeeving plaats, geduurende welke de Zelooten den Edomieten de poorten openden, welke aatdbeeving wel voor het vermoorden dezer beide mannen voorafging; dan welk onderfcheid tusfchen Gezigt en Gefchiedenis fiegts eene kleenheid is. Derzeiver Opftanding en Hemelvaart zullen als dan Geestlijk zijn, en daarin beftaan, dat hun onfchuld nai'hunnen dood erkend, en deze betreurd wierden, zelfs door de Edomieten. Hoe veel fchitterends en in het oogloopends er in de daad in deze Verklaaring ook zij, kan ik egter aan dezelve mijne toeftemming niet geeven, en zal mijne redenen bij brengen. Ik verwagtte Propheeten en Wonderdoeners, en ik denk, elk Leezer verwante dit niet mij, en hier vind ik niets dan Verftandige, weldenkende T man-  tco OPENBAARING van JOHANNES. mannen. Hoe zij Getuigen Gods kunnen heeten, door weik eene fterke figuur der Redekunde, wi! ik niet oh'derzoèken, alleen beide aan Christus ongeloovig, de een zelfs een wreed Vervolger der Chrisrenen, kunnen toch onmogelijk Dienaars van Christus heeten, noch van hun gezegd Worden, waar hun Heer gekruifigd is. Het Dier, dat hen ombrengt, kan, volgends Dan. VII: 7. 8. ja volgends de volgende Hoofddeelen der Openbaaringe, geen ander dan het Romeinfche Rijk zijn, Ananus en Jefus daarentegen worden door de Oproerigeu omgebragt. Ik durf daarbij niet onopgemerkt laaten, dat de Heer Herder door het Dier verftaat het Oproer, aileen ook daarvan kan ik mij, vooral bij het leezen van het zeventiende Hoofddeel, niet overtuigen, ppflanding en leevende ten Hemel te vaaren, nog daarenboven zoo als dezen bier zoo luisterrijk befchreeven worden, voor enkele rechtvaardiging na den dood 1)3 het oordeel van het beste gedeelte der Jooden en de Edomieten te houden, is mij te moeielijk. Dan boven alles zijn nog de drie en een half jaaren, of' twaalf honderd en zestig dagen hunner prophetie, d e hunnen dood voorafgaan, ftrijd'g. De Heer Herder zegt wel, dat de Joodfche Oorlog drie en een half Jaar geduurd heeft, en dit is eenigzins waar — wel niet zoo nauwkeurig —; Jeruzalem wierd in het jaar zeventig, in het begin van September, veroverd, dar is, zeden het eigenlijk begin van den joodfchen Oorlog, in Oftober zes en zestig, drie Jaar en elf maanden. Dan Ananus en Jefus kwamen immers niet om, bij de verovering van Jeruzalem, tefi jaare zeventig; maar, nog eer het door de Romeinen belegerd was, op het einde van het Jaar zeven en zestig: toen had de Joodfche Oorlog toch, van den togt van Cestius Gallus af gerekend, nog niet langer dan veertien maanden geduurd, en, wilde men ook «1 vroeger beginnen te rekenen, te weeten, met Mey van het Jaar zes en zestig, dan zijn het toch llegts een Jaar en zeven maanden. In de daad alleen door deze Tijdrekening wordt, daar jaaren en dagen zoo nauwkeurig zijn opgegeeven, deze verklaaring reeds onmogelijk. Zulken, d;e de Vervulling verder verfchuiven , en «ader aan onze tijden brengen, bij voorbeeld, V.trirga, ver-  Cap. X: i—XI: 14, apt verftaan, door de beide Getuigen Gods, de Getuigen der waarheid in de Middeneeuw, die men verketterde, Waldenzen, Albigenzen, Wikief, Husf, Hieronymus van Praag; en Vitringa wil dezelven van de twaalfde Eeuw afrekenen; Derzeiver Opftanding en Hemelvaart zullen dan wederom hunne rechtvaardiging na den dood, en bij de Nikoomelingfchap zijn. Veelen der te vooren geopperde bedenkingen vallen bij deze Verklaaring weg, en zij is niet zoo geheel tegenftrijdlg, als de voorgaande. Egter blijft dit, dat deze menfchen nooit wonderen deeden, dat zij zich nooit voor Propheeten uitgaven, en dat zaligfpreeking na den dood geene Opftanding en leevende Hemelvaart zijn: offchoon ik zelve, bij deze bedenkingen , erkennen moet. en erken, dat zij deze Verklaarfng niet zoo fterk treff.'n dan de voorige en de "Figuur draaglijker zou zijn. Alleen met de drie en een half Jaaren, of twaalf honderd en zestig dagen is hier volftrekt niet mede te regt te koomen. Zijn dezen eigenlijk te verftaan, dan toont ons de Kerkgefchiedenis dier tijden daarvan niets: de Getuigen vervullen eene veel langere tijdruimte van eenige Eeuwen. Dan nu verandert toen twaalf honderd én zestig dagen in Zoo veele jaaren; iets reeds daarom eenigzins onwaarfchijnlijk, wijl zij In de Gefchiedenis van Elia, en altijd bij Daniël eigenlijke Jaaren Maanden en Dagen zijn; vooral zij koomen ongelukkig! geheel niet overeen met de Gefchiedenis. Zijn deze Getuigen geestlijk opgeftaan, en ten Hemel gevaaren, dan is dit toch zeker ten tijde der Hervorminge gafchied, te weeten, zedert de zestiende Eeuw, en wan. neer zullen zij dan beginnen? Gedood, of verbrand zijn de laatften van hun, Johannes Husf ten jaare veertien honderd vijftien, en Hieronymus, veertien honderd zestien: men rekene twaalf honderd zestig jaaren van dezen terug, dan koomt men in het midden der Tweede Eeuwe, en toen zullen toch de Getuigen tegens het heerfchende Pausdom nog wel niet beginnen. Met een woord, het is eene zeer onchronologifche Verklaaring van de zoodanigen, die voor hunne Kerk te ijverig waren, en alles te zeer bewonderden, wat in deze de waarheid was voorgegaan. T 2  ao2 OPENBAARING van JOHANNES. kwamen zeven duizend menfchen om: de overigen verfchrikten, en gaven den God des Hemels de eer | Het tweede wee is 14 voorbij, het derde volgt na.j 5.) Cap. XI: 15—19. De zevende Bazuin. De zevende Engel bazuinde, en er klon-15 ken groote Hemmen in den Hemel, die zeiden: het Rijk der Waereid is onzes Heeren, en zijnes Christus (Gezalfden) geworden , vs. 14. het derde wee] Bij het eerfte leezen van het volgende, zou het vreemd kunnen fchijnen, dat de zevende Bazuin, die zoo veel vrolijks verkondigt, het derde wee genoemd wordt, dan dit ziet vermoedelijk op de, vs 19, voorkoomende Blikzemen, Donderftagen, Aardbeeving, en Hagel, die bewerkten, dat het Rijk der Waereid Godes en Ch'istus wierd. vs. 15. het Rijk der waereid is onzes Heeren en zijns Gezalfden geworden] Volgens de meeste en gewigtigfte getuigen heet het niet, zoo als er, naar de toenmaaiige uitgaaven van het Griekfche Testament, in de Vertaaling van Luther ftaat, de Rijken der waereid, maar het Rijk der waereid. Beide levert eenen zeer verfchillenden zin op: beet het, de Rijken der waereid, dan moesten wel alle de Rijken der waereid den waaren Godsdienst aangenomen, en zich aan den waaren God en Christus onderworpen hebben, dat egter, volgends de'Gefchiedenis nooit gebeurd is, en zelfs, naar de Openbaaring van Johannes, Dimmer gebeuren zal, want daar vinden wij toch, nog in het Twintigfte Hoofddeel, Heidenen, welken de Duivel tegens de Kerk van God eenen tijd lang niet verleidt, eenen Gog, en Magog, die bij eindelijk . ' 1 ver-  Cap. XI: 15—19. 093 verleidt. Het Rijk der waereid beteeltent daarentegen de Oppermagt in de waereid, dat, wat men in eenen Staatkundigen zin, noemt Univerfeel-Monarchie; dan is het omtrent 't gene wij thands dagelijksch voor oogen zien. Jn het aliesregeerende, allesgebiedende Europa is de Christelijke Godsdienst algemeen aangenomen, en in de daad ftaat alle waare, en gebiedvoe. rende magt bij de Christenen. Onzes Heeren, dat is, Gods, die, na het inftorten van den Afgodsdienst, de heerfchappij voert; en zijnes Gezalfden.dat is, van Christus, die door hem tot koning gezalfd is. De fpreeekwijze is, maar met eenige verandering, uit Pfalm* II: 2, genomen. Dat dit vervult zij, daaraan laat wel de tegenwoordige gefteidheid des Aardbodems niet twijfelen: met den overgang van Konftantijn den Grooten tot het Christendom heeft de vervulling een begin genomen, en is fteeds verder voordgegaan. Dan of deze vervulling overeenftemt met de plaats, welke de zevende Bazuin in de Openbaaring heeft? dit is eene andere Vraag. Met de in den aanvang gedaane verzekering eener zeer nabij zijnde Vervulling fchijnt eene, eerst ten tijde van Konftantijn den Grooten, beginnende onderwerping van bet R:jk der waereid aan God en Christus nauwlijks te ftrooken. Zullen, in het Negende Hoofddeel, de vier Engelen, Saraceenen, Turken en Mongolen zijn, dan moest men de Vervulling nog verder verfchuiven tot aan den tijd, dat eindelijk de Europeërs het volle overwigt over den Aardbodem verkrijgen, dat is, van het einde der vijftiende Eeuwe af. Dat dit de bedoeling der Voorzegginge is, zal bezwaarlijk iemand gelooven, want dit zou niet fiegts een weinig laat zijn, maar het begin viel dan juist in eenen tijd, waarin ten minfte het Protestantsch gedeelte der Christenen geen Christendom weet te vinden, en zelfs den Antichrist plaatst. Ik geloof niet, dat de Voorzegging in die orde, waarin zij hier voorkoomt, vervuld is — anders is zij het rijklijk, en Aristus zelve heeft dit reeds te vooren aangekondigd , zoo dat dus eene nadere aankondiging daarvan geen bewijs voor de Godlijkheid der Openbaaringe kan opleveren — maar ik moest toch ook de voornaam» fle gedagten of voorflagen van anderen bijbrengen. T 3 Zon  294 OPENBAARING van JOHANNES. den, en hij zal van eeuwigheid tot eeuwig, heid koning zijn. | De vier en twintig Ou. 16 derlingen, die voor God op hunne Troonen zaten, vielen op hun aangezigt neder, baden God aan,| en zeiden: wij danken u, Heer, 17 God, de Waereldbeheerfcher ? die is, en die was, JJou dit alles nog tot den tijd van den Joodfchen Oorlog behooren, dus in een genoegzaame nabijheid, dan moest men het verdaan van de verwoesting van Jeruzalem, in welken Christus, als koning des Volks, ftraffen oeffent over de Rebellen, en zijn Rijk inneemt. Dit liet zich zeer goed opfieren uit Matth. XXIV. Alleen voor waar, voor met deze plaats ftrookende houd ik het toch niet. Christus nam destijds het Rijk der waereid niet in, maar betoonde zich alleen als de ftraffende koning des Joodfchen Volks: ook zie ik niet, hoe het naderhand zou kunnen heeten: de Heidenen zijn toornig geweest: het waren toch de Jooden die tegens de Christenen toornden, en tegens welken de Toorn Gods kwam. Ik kan dit, hoe zeer de zaak heeft plaats- gehad, in die orde, waarin het hier ftaat, niet anders dari voor eene onvervulde Voorzegging houden. Anderen verwagten derzeiver vervulling nog in de toekoomst, in welke zij een veel volmaakter en zuiverèr Rijk van God en Christus te gemoet zien. Hij zal van eeuioigheid koning zijn] Dit had Daniël reeds voorzegd. vs. 17. die is, en die was] Hier onbreekt in de meeste en beste Oirkonden, het, Hoojdd. I: 4, en el. ders, volgende, die toekoomfltg zijn zal: waarfchijnJijk wijl nu de belofte Gods reeds vervuld is. Hij heeft zich in Dezelve betooDt als dien, die thands bij de Vervulling die js, die hij bij d'e belofte was; als de Toekoomftige kan hij zich bij dezelve niet betoonen. Nog algemeener, en zelfs in de gewoone iiegte uitgaven der voorige Eeuwe, ontbreekt onder Hoofdd. XVI: 5. dit, de Toekoomftige.  Cap. XI: iy—19. 29S was, dat gij uwe groote raagt gebruikt hebt, en koning geworden zijt, | De Heidenen 13 waren toornig, maar uw toorn kwam, en de tijd der {Jooden, daar hun gerechtigheid wedervaarsn zou, en gij uwen knegten, den Propheeten, en den Heiligen, en die uwen naam vreezen , den Kieenen en den Grooten den loon geeven wildet, en de Verwees, ters der Aarde verwoesten. J Hier mede opende zich de Tempel Gods 19 in den Hemel, men zag deszelfs Verbonds. arke in zijnen Tempel, en er volgden Blikzemen, Stemmen, Donderflagen, Aardbeevingen, en een groote Hagel. | Cap. vs. 18. de tijd der Do oden, daar hun gerechtigheid wedervaar en zou] dat is, daar Martelaaren gewrooken en derzeiverMoordenaaren geftraft wierden. Letterlijk zou het heeten, de tijd der dooden, om gerecht te tvorden; dan in het Hebieeuwsch-Griekscb is, gerecht worden, zeer dikwils, wanneer ons recht tegens onze onderdrukkers uitgefproken wordt. Dat hier niet gefproken kan worden van de Oplïanding der dooden, en het laatfte oordeel, toomde lange reeks, en da Inhoud der hierop volgende Hoofddeelen genoegzaam. de verwoesters der Aarde] De Tijrannen, die, tot hiertoe, door hunne overwinningen eo wreedheden de Aarde verwoest hadden. vs. 19. In den Hemel zag dus Johannes eenen Tempel, eenen heerlijkeren en grooteren, dan die te Jeruzalem was, alleen aan dezen gelijk. Deze heeft ook, even geiijk de Oude Tempel, de Arke des Verbonds, die in den tweeden ontbrak; en, wordt deze in het geopende Heilige gezien, dan is waarfchijnlijk de bedoeling, dat nu de toegang tot God volkoomen open ftaat. Zie Heb. IX: 7. 8. er volgden Blikzemen, Stemmen, Don derft agen , T 4 Aard-  2pó OPENBAARIKfG van JOHANNES. Cap. XII. Christus, de Koning der Heidenen, wordt geboren; de Draak wil hem verjlinden, maar hij wordt naar den Troon Gods weggerukt. Strijdt tusfchen Michaël en den Draak. Vlugt der Moeder in de Woestenij, daar de Draak haar op de Aarde vervolgt. xir. Een groot teeken verfcheen in den He- i mei: eene Vrouw, de armen om de Zon ge- Aardbeevingen, en een groote Hageï] verfchrikkelijke (Irafgerechten Gods tegens vijandlijke Rijken, door welken dezen verwoest, en het Rijk der Waereid Gods en zijns Gezalfden wordt. vs. i. eene Vrouw] wel zeker niet Maria, en aan deze kan de Ziener der Openbaaringe gewis niet gedagt hebben; want wie hij ook zij, zoo kon hij toch weeten, dat haar niets van zoodanige onheilen en gevaaren, als hij in dit Hoofddeel befchreeven heeft, zijn te beurt gevallen, dat zij nooit in de woestenij ontvlugt, en aldaar twaalf honderd en zestig dagen gevoed is: Egypten, waaraan zommigen denken, werwaards Maria Matth. II: 13. vlugt, is toch geene Woestenij; zij vlood ook derwaards, niet alleen en van haar kind gefcheiden, maar met het kind Jefus, om dit, niet zicb zelve, in veiligheid te (lellen. Hoe laatere Geleerden zich hebben kunnen inbeelden, dat zij wel twaalf honderd en zestig dagen, juist dezen tijd, in E»ypten mag gebleeven zijn, daar elk, fiegts eenigzins in de Tijdrekenkunde bedreeven, weet, dat zij, op het hoogst, geene volle twee Jaaren in Egyp. ten kan gebteeven zijn, begrijp ik niet. Wil ik aan het Gezigt geene dweepzugtige betee. kenïng van eene hemelfche Moeder, en eenen hemelfeben zoon des menfchen, en dergeJijken geeven, zoo als  Cap. XIÏ. 397 geflagen, de Maan onder haare voeten, en eene als men bij de Gnostieken en Mawchaeën aantreft, dan is deze Vrouw het Israëllietifche Volk, dat onder groote baarensfmarten den Mesfias, den toekoomftigen magtigen Koning der Heidenen baaren zoude. Het Zin? beeld vindt men reeds Mick. IV: 9. io. V: 1. Ook de twaalf ftarren ftrooken voortreffelijk met de twaalf Stammen Israëls, die reeds in hunne voorvaderen, Gen. XXXVII: 9. 10. voorkoomen als Starren. In de daad de Jooden hebben ook eene Fabel, dat, bij een gevegt tusfchen Michaëlen Sammiel (deDuivel) het zwangere Israëllietifche Volk befchadigd worden, en daarbij, in ellende, den Mesfias baaren zal: het Zinbeeld is dus niet onbekend, offchoon daar anders toegepast. de armen om de zon gejlagen] Dit is het gene men, tot hier toe, algemeen zoo zonderling vertaald heeft, met de zon bekleed. Men beproeve toch eenmaal, om dit te fchilderen, of zich als gefchilderd voorteftellen! Welk een zonderling kleed zou de ronde Zon voor een Vrouwsperzoon zijn! en, hoe kan Johannes haar zien, wanneer zij met de zon bekleed is? Ik verwonder mij, dat de, enkel op voorzegging beJuste, en daar door het Zinbeeld geheel uit het oog verliezende Verklaarers er niet eens aan denken, om deze zwaarigheid optelosfen ! Ik neem het woord in eene andere, wel in de meeste Griekfche Woordenboeken vergeetene, maar zeker bij de beste ongewijde Schrijvers, ja zelfs in het Griekfche Oude Testament voorkoomende beteekening: of zij omvat daadlijk de zon met haare armen, of zij fteekt die naar dezelv» uit. om die te omarmen. Ook bij het Zinbeeld zal men mogelijk nog wel iets hebben aantemerken; dan nu mag ik eene onderfcheidene Leezing niet verzwijgen, die, wel flegt» In een, maar te gelijk, zoo veel wij weeten, het oudfte Affchrift der Openbaaringe gevonden wordt, en die— wien moet dit niet bevreemden! — de op den zin geheel niet lettende, en zich alleen met letters bezig houdende Schaar van Critici voor eene loutere fchrijifout heeft aangezien: T 5 het  2Q8 OPENBAARING van JOHANNES. «ene kroon van twaalf ftarren op haar hoofd hebbende,| en zwanger, fchreeuwde in 2 kindsnooden, bij groote baarensfraarten.! h.en ander gezigt verfcheen in den Hemel, s een groote roode Draak met zeven kopp-n en tien hoornen, en op de hoofden zeven kroo het aangezigt naar de Zon gewend, en de Maan onder de voeten hebbende. O, geheel letterlijk , naar de Zon _ met eene aandoening , of bewondering, of wat het is — ziende, en enz. — Is de Openbaaring een verfhndig, wel gefchreeven Boek, dan mogt dit wel de waare Lee*«* £ï'n' wam dan '* alles helder en duidelijk: is deze Leezing niet echt, dan is zij toch zeker geene fehrijftoui van eenen dommen Affchrijver, maar eene gishng, en daar uit ontftaane verandering van den Tekst «tj eenen verftandigen man van fmaak. Hier weet men toch ten minfte iets te denken, en het geheele «éfeia behaagt: men leeze fiegts aan een gefchakeld en in zijn geheel: het aangezigt naar de Zon gewend, de Maan onder haare voeten, en op het hoofd eené Kroon van twaalf Starren hebbende. Kroon van Twaalf Starren] Dezen fchijnen, volgends Gen. XXXVII; 9. iC. de twaalf Stammen Israeis te zijn. Men heeft daarbij aan de twaalf Starren van den Dierenring gedagt, dat zich zeer goed met net voorige zou laaten zamenvoegen; dan waatfchijnlijk >s het mij egter niet, want hier fchijnt, volgends de uitdrukking, alleen van twaalf ftarren, niet van twaalf GSftaenien, die eene groote meenigte andere, grootere en kleenere, ftarren in zich bevatten, gefproken te worden. In denk, dat, indien de ziener hier de twaalf ftarren van den Dierenring gezien had, hij iets meer van dezelven zou gezegd hebben. ts. -j. Dat de Draak de Duivel is, en wel eigenlijk het Opperhoofd der Duivelen, de eerfte Verleider der menfchen, behoef ik wel nauwlijks te zeggen, daar het, in het negende vers, duidelijk ftaat. Hij leent eg-  Gap. XII. 299 kroonen,| zijn ftaart rukte het derde deel 4 der ftarren van den Hemel, en wierp die op de Aarde. Deze Draak ftond voor de in baarensnood zijnde Vrouw, om, zooras zij gebaard had, het kind te verflinden.| Zij baarde eenen Zoon, van het manlijke 5 geflagt, die alle Heidenen met den ijzeren icepter zou regeeren: haar kind wierd tot God en voor deszelfs Troon weggerukt,| maar egter iets van zijne gedaante van het Dier dat hierna uit de zee opkoomt, aan het Romeinfche Rijk, om hetzelve als den Eigenaar, en Ingeever van dit Rijk, met hem op het nauwst verbonden, en door zijne geheele magt onderfleund voorteftellen. Strenger en vijandiger tegens het Romeinfche Rijk kan er wel bezwaarlijk eene omfchrijving van den Draak worden uitgedagt, en dat het Dier het Romeinfche Rijk is, daaraan kan wel, bij het leezen van het zeventiende Hoofddeel juiemand twijfelen. vs. 4.] Wat dit derdedeel der Starren zijn zal, weeft ik niet: fommigen verklaaren het van de overige kwsa. de Engelen, welken de Satan, het hoofd der Afvalligen, verleid heeft. Jk wil dit niet Verwerpen; alleen wij vinden hierna de Engelen van den Draak nog in den Hemel, en met Michaël en deszelfs Engelen ftrijdende. Zou hij hei derde deel der Starren overwonnen, en ter Aarde geworpen hebben ? Uit de Gefchiedenis der Aarde laat zich niets zeggen, want deze Gefchie. denis behoort geheel in den Hemel. Dan ik zie toch ook, dat laatere Verklaarërs hier wel eene gaaping laaten, juist om dat de Gefchiedenis der Aarde geheel niets aanbiedt; alleen bij een Propheetisch Boek, waarbij men toch vraagen moet, zijn de Voorzeggingen vervuld of nier, moesten zij het niet zoo ftilzwijgende doen, maar hunne onkunde oprecht belijden. vs. 5. wierd voor God en deszelfs Troon weggerukt] Christus was nu in den Hemel, en de Duivel kon hem op Aarde niet befchadigen, geen' Herodus, geen'  3oo OPENBAARJNG van JOHANNES. maar de Vrouw vlood in de woestenij, waar 6 haar eene plaats door God was toebereid, en zij duizend, twee honderd en zestig da. gen zou gevoed worden. | Hierop ontftond er een krijg in den He- 7 mei, Michaël en zijne Engelen ftreeden met den Draak, en de Draak en zijne Engelen flree. geen' Hannas, en Caifas, geen' Joodfche Hoogenpriester en Sijnedrium tegens hem gebruiken, om hem te kruiitgen, of anders te vermoorden. vs. 6.] Hiervan weet ik volfrrekr geene vervulling aantewijzen, of te gisfen. Het Israëllietifche Volk, waarvan dit alles natuurlijker wijze te verftaan is, en voor 't welk de Ziener der Openbaaringe ook wel iets dergelijks mag verwagt hebben, is nooit naar de Woes. temj aan eene onbekende plaats gevlugt: in alle Landen van den Aardbodem, nogdaarteboven de bewoondften verftroold te worden, is geheel iets anders, dan in de Woestenij te vlugten. Het vierde Boek van Esra, waarmede Luther de Openbaaring vergeleek, heeft zulke overleveringen van Israëllieten, die naar Noordlijke* wie weet, hoe afgelegene Wildernisfen, gevoerd zijn' alleen de waare Gefchiedenis, en de thands zoo zeer' bekende Gefchiedenis van het Noordlijk Aziën weeten daarvan niets. Nog minder kan men rekenfchap geeven van de twaalf honderd en zestig dagen, die hier toch wel enkele dagen zijn zullen. Christus heeft ook geheel mets zoodanigs, in zijne Voorzegging Matth. XXIV. voorzegd: dan, zoo dikwils de Openbaarine iets meer heeft dan gene mondling uitgefprokenl Voorzeggingen, ftemt de Gefchiedenis niet met haar overeen, in de daad eene zonderlinge omftandigheid, zeer tot eer van Jefus voorzeggingen (trekkende. r .TVn M"ha^ DJ Bercherm-Enge, van het Joodfche Volk. ZieZfcw. X: 21. XI: 1. &h u Cn deJAan. merkingen aldaar de Draak] Vit vs. 9 ziet men duidelijk, dat het de Duivel is, alleen dit woord oeteekent in de Taal van  Cap. XII. 301 ftreeden ook,| maar overwonnen niet, en 8 in den geheelen Hemel bleef geene plaats voor hun:| de groote Draak, de oude 9 Slang, hij, die Duivel en Satanas heet, die de geheele Waereid verleidt, wierd op de Aarde afgeworpen, en zijne Engelen met hem afgeworpen. | Ik hoorde eene groo. 10 te ftemme in den Hemel, die zeide: nu is de Overwinning en de Magt, en het Rijk onzes Gods geworden, en het geweld zijnes Gezalfden, want de Verklaager onzer Broederen is nedergeworpen, die hen voor God van het Nieuwe Testament iets anders, dan fn onze gewoone Taal; niemand anders wordt zoo genoemd , dan de voomaamfte der Booze Geesten , de Verleider onzer Voorvaderen in het Paradijs: de overigen, die wij in het Duitsch Duivel noemen, heeten, hier en elders, deszelfs Engelen. vs. 9 de oude Slang] Diegene, welke, in het Pa. radijs, Eva verleid had. de Duivel) dat is Aanklaager der menfchen , de Griekfche naam. Satanas] Even hetzelve in het Hebreeuwsch, alleen met eenen bijgevoegden Gr ekfchen uitgang. die de geheele Waereid verlet.it] In de Openbaaring van Johannes fchijnt de Duivel met alleen voor de eetfte Verleider onzer Voorouderen , die de zonde in de waereid gebragt heeft, maar werklijk ook nog tegenwoordig voor den dagelijkfchen verleider der menfchen tot allen kwaad gehouden te worden. Om het onderfcheid b:ter te verftaan, zie men de 99 % mijner 'Dogmatik naar. vs. 10.] De zin is, God heeft de Overwinning behouden, en zijn Rijk beftaat, zijn Gezalfde, Jefus, is Opperheer over alles. neder geworpen) uit den Hemel nedergeworpen op de Aarde, zoo dat hij rm onze Broederen niet meer in  302 ÓPENBAAR1NG van JOHANNES. God dag en nagt verklaagde, | want zij héb- r i ben hem overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunnes getui. genis,en hebben hun leven niette lief gehad, om het in den dood te geeven.) Daaröm 12 verheugt u, Hemel, en die daarjfn woonen! Maar wee de Aarde en de Zeel want de Duivel is tot u afgekoomen, en heeft eenen grooten toorn, wijl hij weet, dat hrj weinig tijds heeft, j Maar' in den Hemel bij God kan aanklaagen: hij heeft allen toegang tot God «erlooren. vs. 12. de Aarde en de Zee] Wanneer men bier in de Overzetting van Luther leest, dié op Aarde zuoonen en op de zee, dan denke men niet, dat ik vrijer, of min nauwkeurig vertaald hebbe: ik ben eene andere, wel zeker juistere, Leezing letterlijk gevolgd wijl hij weet, dat hij weinig tijds heeft] Deze' woorden moet men, bij de verklaaring van het gehee. le Hoofddeel, wel in het oog houden. Heeft de Dui. vel flegts weinig tijds, dan kunnen de twaalf honderd en zestig dagen, of drie en een halfjaar, in welken hij zijn geweld oeffent, niet twaalf honderd en zestig jaar, ook met, zoo als Bengel nog wilkeuriger en onwaarfchijnlijker aannam, zeven honderd zeven en zeventig en zeven negende Jaar zijn, maar eigenlijk drie en een half Jaar. vs. 7—12.] Waarop nu deze geheele Voorzegging ziet, begrijp ik geenszins; en dit is zeker geen wonder, daar het geheele toneel in den Hemel valt, en van desZelfs veldflagen kan de Gefchiedenis der Aarde ons onmogelijk iets zeggen. Waarfchijnlijk zijn mij intusfchen zulke gevegten in den Hemel niet, ook niet overëenkoomftig met het overige Nieuwe testament, waar de Duivel, als op den minden wenk en het bevel Gods, gehoorzaam, ja, 2 Pet. II, als opgeflöoten en gevangen, wordt voorgefteld. Ik zou ook denken, dat, indien  Cap. Xll. 303 Maar al>, de Draak zag, dat hij op de 13 Aarde geworpen was, vervolgde hij het Wijf, dat den jongen gebaard had, j maar 14 aan het wijf wierden de twee vleugels van den grooten Adelaar gegeeven, om naar de woestenij te vliegen , tot de plaats die voor haar bereid was, dat zij aldaar, verfa or- dien hij ooit zulk eene magt gehad had, men op de aarde de uitwerkingen daarvan , fchadeiijke, boven het natuurlijke en begrijpelijke fchadeiijke uitwerkingen op Onze ftofljke Waereid, zou hebben moeten befpeuren ; dan daarvan weeten wij niets, ook niet zedert den tijd, dat hij op de Aarde afgekoomen zou zijn en vrij op dezelve woeden. Deze ftrijd van Michaël en den Draak, dien ik niet wel zoo geheel, door eene figuur, mag opheffen en uit den weg ruimen, vooral daar Jooden, zoo wel als Ketters, van dergelijke gevegten tusfchen Michaël en Sammiël, Michaël en den Korst der Duisternis/eCpteeken, maakt mij zeer twijfelachtig omtrent de Godlijkheid van dit Boek, dat buiten dat door de Oade Kerk nooit algemeen is aangenomen geworden. Ik zou niet gaarne in eene, aan menfchen gegeevené, Godlijke Openbaaring iets van zulke gevegten in den Hemel leezen. vs. 14. de twee vleugels van den grooten ylde. laar] niet zoo als Luther vertaald heeft, twee vleugels als eenes groten Adelaars, maar, naar alle tot hiertoe vergeieekene Handfchriften, eigenlijk; alleen dat ik niet zoo letterlijk vertaaien mogt, om niet zeer gedwongen Duitsch te fchrijven: de twee vleugelen des jddelaars, des Grooten. Dit verandert den 21'n , en er moet gezien worden op eenen bepaalden, uit de Openbaaring te vooren bekenden Adelaar, en hier weet ik mij nu geenen anderen voorteftellen, dan die, Hoofdd. VIII: 13. door het midden van den Hemel vloog, en het driemaal Wee, dat nu voorbij is, verkondigde. eenen  304 OPENBAARING van JOHANNES. borgen vöor de flang, eenen tijd, twee tijden, en eenen halven tijd gevoed wierd. | De tenen tijd, twee tijden, en eenen halven tijd] De Spreekwijze is ontleend uit Dan. XII: 7. waar tijd beteekent een Jaar : het zijn dus weder drie en een half jaar. Bij Daniël wordt wel van iets anders gefproken, van de onderdrukking onder Antiochus Epiphanes; dan het fchijnt beide de onderdrukkingen, gene voorige, en deze onder het Nieuwe Testament, zullen drie en een halfjaar duuren. Drié en een half jaar zijn in het Boek des Noodlots een meermaalen bepaald getal. Dat ik van dit alles geene Verklaaring weet, heb ik reeds meer dan eens erkend. Zommigen denken aan het Joodfche Oorlog, dat drie en een half jaar zou ge« duuid hebben,' en dan zou de Broom van water het Romeinfche krijgslegerzijn: dit in de daad zeer onwaar* Het is niet eens gefchiedkundig zoo, dat dit Oorlog drie en een half jaar duurde, maar wel zeven jaaren. Vierde half jaar berekent men, omtrent, niet nauwkeurig, tot op de verovering van Jeruzalem, die in het midden van den Oorlog valt; en juist het vierde Jaar, waar'in, een weinig voor de verovering, het dagelijkfche Offer ophield, noemt Daniël uitdrukkelijk, het midden der weeke, dat is, des zevenjaarigen OorJogs, Hoofdd. IX: 37. Dus Chronologisch is dit verkeerd. De Joodfche Oorlog wierd ook geheel niet te. gers Jooden, die in Christus geloofden, gevoerd: de. zen namen aan den Opftand geen deel, maar tegens de bitteifte vijanden van Christus en het Christendom, en Christus zelve fielt het Matth. XXIV. en elders éoo voor, als kwam hij, om zijne vijanden, om de Rebellen te ftraffen, die zeiden, Wij willen niet, dat deze over ons heerfche. Hoe de Aarde de Romeinfche Armee zou verflonden, en zoo der Vrouwe ter hulpe gekoomen zijn, is onbegrijpelijk. De vlugt van Maria naar Egypten, waarvan Andreas in de zesde, en de Heef Herder in de agtfle Eeuw dit verklaart, zoo dat Herodes de Aroom zij, dien de Dui-  Cap. XII. 305 Duivel agter baar fchiet, kan'het toch ook onmoeeliik zijn. Egypten is immers geene Woestenij! Vierde half I jaar is zij ook zeker met in Egypten geweest, indien wij eenige Chronologie hebben. Zj vlugtte met haar kind naar Egypten , maar in de Voorzegging is alles anders; het kind naar den Troon Gods weggevoerd, alleen de Baarende, afgefcheiden van het kind, in de Woestenij vlugtende. Ook vervolgde wel niemand, noch de Duivel, noch Herodes, de moeder, maar het zou den laatften genoeg geweest zijn, wanneer er liegts geen kind te, of uit Bethlehem meer overig Ware gebleeven, die de beloofde Mesfias zijn, of worden konde: de Moeder, die nimmer de Mesfias kon worden, zou ook bij hem veilig genoeg geweest zijn, en zij vlugtte, alleen om haar kind te redden, naar Egypten. Ware het mogelijk, ooit zulke onnatuurlijke, en orgepaste Verklaaringen aan eene Voorzegging te geeven ! Kan er nog iets onwaarfchijnlijkers zijn, dan zijn het wijlen Bengels — dien ik als Criticus zoo hoogacht, maar mij ovec hem als Uitlegger van de Openbaaringe verwonder', zoo als ik mij verwonder over allen, welken iets dergelijks, zulk eene wilkeurigheid behaagen kan mi. I. *. f tijden, te weeten, niet JaaTen, maar Tijden, dit geheimvolle woord tijd op 222! Jaar berekend, dus te zamen zeven h.mderd en ze ertig en een half Jaar, van duizend agt en vijftig tot azttien honderd zes en derti', n kelken t jd de Turleo (dezen zijn de (troorn, dien de flang uit haaren mond fcho»0 tfezogt hebben, en oog zoeken zullen, de Christenheid te overftroomen. Mij dagt, naar Bengels overige Verklaaringen van de Openbaaring, waren de Turken gewoonlijk alleen dat gedeelte der Chiisienen, dat hij onder het Rijk des Diers telt, of ten minfte den Beeldendienaaren, maar geenszins het in de Woestenij gevlugte Voik Gods bezwaarlijk geweest. Onze Gefchiedfchrijvers der Hervorminge merken zelfs aan , dat de Voorzienigheid Soliman den Euangelifchen Godsdienst ter hu'pe beftemd heeft, wijl er meer geweld ter onderdrukkinge zou hebben plaats gehad, zo niet Karei de Vijfde en deszelfs Rroeder zagter hadden moeten zijn, om lanus dezen weg bij de Standen hulp tegens Solimao te bekoomen. Het fchijnt V de  3CÓ: OPENBAARING van JOHANNES. De flang fchoot uit baaren mond eenen 15 watervloed , gelijk eener ftroome agter het wijf, die haar zou wegfleepen,| dan de Aar-16 de hielp het wijf, opende zieh , en verflond den (Iroom, dien de Draak uit zijnen mond gefchooten had.| De Draak, vergramd 17 over het wijf, ging nu henen, om met de overigen Van haar zaad, die de geboden Gods houden , en het getuigenis van Jefus hebben, krijg te voeren. | c'e eene Verklaring wederfpreekt bij hem de andere. Hoe de Aarde dezelven verflonden beeft, zal men ook nauwlijks raaden; maar naar de Gefchiedenis heeft, zeden bijna drie honderd Jaaren, Duitschland bun eenen flngboom geflooten. De Stroom zal toch ook niet een' tijd, twee tijden, en eer.en halven tijd duuren, maar alleen geduurende het verblijf der Vrouwe in de Woestenij, en thands denk ik is toch wel dé K?rk, te weeten, de Protestantfche, niet meer in de Woestenij, maar in de bevvoondfle Landen van Europa, de Beheerfcheresfe der Zeeën, en Gebied voerder over de overige Waerelddeelen, zoo magtig, als zich twee Piotestantfche Rijken in den zevenjaarigen Oorlog toonden. Gap. XII: 18-XIII: 18. Bet zevenhoofdige Dier rijst uit de zee, en het tweehoofdige uit de Aarde op. Terflond voorloopig moet ik aanmerken., dat, daar men, geduurende eenige Hoofddeejen, geheel geene vervulling vinden kot), bij dit Hoofddeel, en bij het zeventiende, den Leezer, bijna ongezogt, ki3 uit de Gefehiedeir'e in hot oog valt, dat met deze Gezigten «jene groote gelijkheid fchijnt te hebben, wel voornaam.  Cap. XII: 18-XIII: 18. 307 XII. Ik ftond aan den oever der zee, | en zag 18 een Dier uit de zee uickoomen, dat zeven XIII, kop- 1 naamlijk voor de Protes'anten; egter zijn toch, zelfs reeds lang voor Luthers, en in de donkerde tijden, gelijke toepasfingen gemaakt geworden. Hoe dit zoncierling verfcflijnzel te verklaaren? Welligt dus. Te vooren, waar Johannes de Theoloog voorzeggingen van Jefus aangaande den Joodfchen Oorlog voor zich had , en door dezen verlicht wierd, zag hij veel, dat met de Gefchiedenis overëenflemde; naderhand hield dit op: bier heeft hij weder eene voorzegging, misfchien wel meer voorzeggingen voor zich. De Hoofdzaaken aangaande het Dier zijn uit Dan. VII. ontleend, en is daar reeds de verdeeling van het Romeinfche Rijk in tien, indien ik mij zoo mag uitdrukken! eenen grooten Staat uïtmaakende Rijk.en voorzegd — zie mijne Aanmerkingen op Dan. II: 4«. VII: 24 —; indien dus, 't gene insgelijks in de Openb.iartng Haat, gebeurt, is dit niet te verwonderen. Dan behalven dit zien wij uit 2 Thesf. II: 5—12, dat er ook nog zekere mondelinge Leeringen, aangaande iemand, die zich op den Troon Gods zetten zoude, omtrent zoodanig een, als het Dier hier befchreeven wordt, plaats hadden, als mede omtrent deszelfs ondergang. Zoodanige mondiioge Voorzeggingen, welker vervulling bij flegts te vroeg verw.igtte, zou nu Johannes de Theoloog voof den geest, en dezen op het Gezigt, dat hij zag, eenen gewisfen invloed kunnen gehad ( hebben. vs. 1. en zag een Dier uit de zee uithoornen] Ik heb reeds gezegd, dat de Hoofdbeelden in D.miel voorkoomen ; en bij dezen is dit, uit de zee opkoomende, tien hoornen, die tien koningrijken beduiden, hebbende, lasterwoorden tegens God fpreekende, de Heiligen beöorloogende, en overwinnende Dier duidelijk het Romeinfche Rijk. Van dit zelfde Romeinfche Rijk verftaa ik het' ook hier, en twee plaatzen uit het Zeventiende Hoofddeel overtuigen tinj daarvan duegen- - Va *e«-  3C8 OPENBAAR ING van JOHANNES. zeglijk: bet is de Stad, die op zeven bergen ligt, vst 9i en die de heerfchappij heeft over de Koningrijken der Aarde, vs 18. Eenigen Lasteren hebben het Dier ' •'^dfche °Proer • e" "et oproerige Jeruzalem Willen verklaaren ; dit zou, naar hun voorgeeven , op zeven bergen Hggen, dit doet het nn wel niet, en daarvan zal ik welligt in bet vervolg fpreeken; maar, noe iemand Jeruzalem oe Stad kon noemen, die het geweld heeft over de Koningrijken def Aarde, hoe men destijds, bij dezen Tiaam, aan iets anders dan aan Komemen konde denken, begrijp ik niet. Hier ontftaar nu eene zeer gewigtige vraag, van welke men gereedlijk begrijpen kan, dat dezelve, al na dat men over het Pausdom denkt, dus van de meeste Protestanten, de meeste Katholieken, en de eertijds misnoegden in de Pauslijke Kerk, zeer onderfcheiden beandwoord wordt: van welk Romen fpreekt de Voorzegging ? — Van het Heidenfche, of van bet Christelijke, maar afgevallene, zoo als men het dan noemen zoude, het Antiehristifehe Romen? — Van Romen onder de Keizers, of onder de Pauzen, die in de daad zeer veel voor hunne rekening hebben laaten koomen. van het gene hier ftaat ? — Hier is nu het andwoord niet zoo gemaklijk, als zich veelen, vooraf in hunnen ijver, verbeeld hebben, althands als zeker vooronderfteld zijnde, dat de door de Oude Kerk zoo zeer betwijfelde Openbaaring een godlijk Boek, dus derzeiver Voorzegging vervuld zijn moet. Is zij een Godlijk Boek, dan moest er, dunkt mij van het Heidenfche Romen gefproken worden, wijl zii zoo ftellig zegt, dat alles fpoedig zal vervuld worden. Alleen, wanneer is ook dit enkel tot de verwoesting van Jeruzalem, die toch, helaas! nergends voorkoomt, want Jeruzalem blijft ftaan, bepaal, dan is het toch duidelijk, dat veele dingen, in het vervolg voorkoomende, onmogelijk op het Pausüjk Romen, ten minfte zoo veel wij het, tot het Jaar zeventien honderd negen en tagtig, kennen, zien kunnen.'— 'Men moge het zelve van Afgoderij befchuldigen, wegens den dienst der Heiligen ; maar geen , nog. zoo ijverig, vijand van het zelve, zal, met eenige bedaardheid, kunnen zeg. gen, dat bet den Draak, den Duivel aanbidt; het wir £ / im-  Cap. XII: I3-XIII: 18. 309 koppen, en tien hoornen had, op de hoornen tien kroonen, en op de hoofden gods- las- immers niet eens de aanbidding der Engelen. Dergelijke zwaarigheden vind ik meer, en zelfs de drie en een half Jaar zijn, tmi aanzieue van het Pauslijfc Romen, op geene verfhndige wijze te verklaaren. Ik geloof niet anders, dan dat de door andere Voorzeggingen bezielde Theoloog fpoedig iets dergelijks van het Heidenfche Romen verwagt heeft als hij hier zegt. Alleen, dan is zijne voorzegging niet vervuld. Keerde men tot Daniels voorzegging terug, waaruit zoo veel genomen is, dan is dat Rijk, 't welk hij den kleenen Hoorn noemt, nog niet aanweezig, maar nog in de toekoomst te verwagten; en men kan de Openbaaring wel niet anders helpen, dan met te zeggen, dat dit alles nog niet vervuld is, maar eerst in het toekoomende zal vervuld worden. Zoo dagt in de daad eertijds, alleen met te veel vertrouwen op dit Boek, Joaohim Lange. Van de drie en een half Jaar, welken Daniël en de Openbaaring hebben, vinden wij toch zeker in de Gefchiedenis, die tot onzen tijd gaat, niets. Wanneer Johannes hier het Dier uit de Zee ziet opkoomen, is zeker de meening niet, dat het er nog niet was, en eerst in het vervolg ontftaan zou : hij zelve zegt toch, Hoofdd. XVII: 8, aat het reeds geweest is, en vs. 10, het heeft reeds zeven kaningen gehad, en thands regeerde de agtfle ; maar zijn Gezigt wordt fiegts met dat van Daniël vereenigd: hij ziet weder 'c gene Daniël reeds gezien had, en bereids vervuld was, te weeten, dat het Dier uit de Zee opkoomt. zeven koppen] Hiervan heeft Daniël niets: in het zeventiende Hoofddeel worden zij verklaard van de Engelen. tien kroonen) Van dezen vinden wij ook niets bij Daniël, maar wel de zaak, die door dit Zinbeeld wordt voorgemeld, dat de tien Hoornen tien Koningrijken beduiden. godslasterlijke naamen) vermoedelijk die het Dier V 3 iets,  3ro OPENBAARING van JOHANNES. lasterlijke naatnen. f Het Dier, dat ik zae 2 geleek een P.rdel, zijne voeten waren ïh Beer z ^ ^ ^ a». eenen Leeuw, en de Draak gaf het ziine -Jff,en zijnen troon, en groote heerfchappij f Eer, 2ljner koppen er . ware hö , geflagt, en doodlijk gewond, m'aar de dood 3 hjke wonde was geheeld. Met verbaazing zag al. fe^^ir&s8 tegens den waaren G°d verftan^hï SSeJ^j?^^ ^ Brie. |k dit niet bij ai/eene'bed!£k$^£'J*^»' t'ng, want Johannes de Theolooir ™M 0penbaaals het thands was, naar ï«T7h • !' n'et ZoQ toemte eens zijn zood™ h'C lp het toel!"«- aan dekêel krill^ ' 1J ^ *°P eene w°nd «en, vv^n dat eefemedr h>i hot n . e8* » eAripft, mi4',"k'eb'n ""^ten geenszins. Het taaien j vooraTdaa dP ' DuUSCh ^üed fe v^ Jiik C l. Taal' m onze fchnften gebruik. de zaak zelve weet ik Jeheel n,>, •"*«*nri* van hiertoe bekende ïefchtedSs de to{ »fir overéenkoomt, » D,"S' dat met dil Ge-  Cap. XII: 18-XItt: i& 3" alles op den gcheelen Aardbodem agter het Dier,| en baden den Draak aan, die het 4 Dier de heerfchappij gegeeven had, ook ba*, den zij het Dier aan, en zeiden: wie is het Dier gelijk ? en wie kan met hetzelve krijgen ?| Het wierd een mond gegeeven, 5 die groote en lasterende woorden fprak, en de magt, twee en veertig maanden lang vs. 4- baden den Draak aan, die aan het Dier de heerfchappij gegeeven had] Dit kan wel niets minder zijn, dan, zij aanbaden de Goden, welken dit Rijk eigenlijk voor zijnen Befchetm-God hield, maar die in de daad de Overfte der Duivelen was, als die aan het Rijk de magt gegeeven had. Hier, denk ik, wordt er duidelijk gefproken van een Heidensch Rijk, en de ftelling ligt ten grondflage, de Goden der Hesdenen zijn Daemonen, 1 Kon. X: ao. Ik zou vermoeden, de ijverigfte, maar nog eenige billijkheid bezittende, niet flegts Tegenpartij, maar zelfs Vijand van het Pausdom zou het niet waagen, dit op het Pausdom, zoo als het thands is, of ook, zoo als het in de donkerde tijden geweest is, toetepasfen. Van Beeldendienst, of ook van Afgodendienst zal hij het befchuldigen, maar toch niet van aanbidding der Duivelen. Het billijkt zelfs niet eens het aanbidden der Engelen. _ Men'vraage mij niet, waarvan ik het dan Historisch verklaare! ik weet geene gefchiedkundige verklaaring. Zal dit vervuld worden, dan moet het eerst in toekoomftige tijden gefchieden, tot welken ook de Voorzegging van Daniël aangaande den lasterenden Hoorn behoort. . tvie is het Dier gelijk, en wie kan met hetzelve krijgen] Dit was het Characler van het Oude Romeinfche Rijk, geduurende zoo veele Eeuwen: hier zal het het weder zijn van het toekoomftige, God lasterende Romeinfche Rijk. pnöverwinnelijk! altijd ze^envierende! vs. 5. twee en veertig maanden lang] lk neem V 4 de-  312 OPENBAARING van JOHANNES. lang (•) te doen , wat het wilde. | Het opende « Zijnen mond tot Godslastering , om Gods i^nVfT"' e" d.eSZdfS T^nt> « m den Hemel woonen. | Ook wierd het ge. 7 geeven, krijg met de Heiligen te voeren,Sn dezelven te overwinnen, en magt over alle ilammen en Volken, en Taaien en Heide? nen.| A))en? die op Aarde woonen, moe. 8 ten zich voor hetzelve nederwerpen' wel in het Levensboek des geflagten Lams jrefchreeven itaan.| Wie een oor heeft, fie 9 hoo- (*) Gewoone Leezing; om krijg ie voeren den, wat zij wilden, en heerschten oZa? n! J Of°aè voWrT* °e EngeJen?- oi ae vo,ma.ikr Gerechtvaardigden, Apostelen Pheeten Getuigen der waarheid ? _ He^S'i* het waarfchi nlijkflc, want met de FW S m,J ger5 vetkiaa^én moeten; g(!n°emden voor Bed'ie"  Cap. XII: 18-XIIÏ: 18. 3*3 hoore:| wie in de Slaavernij leidt, die zal 10 in de Slaavernij geleid worden! wie met het zwaard doodt, moet zelve met het zwaard gedood worden (*> Hier is geduld en geloof der Heiligen !| Ook zag ik een ander Dier uit de Aar-II de voordkoomen, dit had twee hoornen, zoo als de hoornen der fchaapen, en fprak ge. (*) Andere Leezing: wie in de gevangenis gaat, gaat in! wie met het zwaard gedood wordt, moet door het zwaard gedood worden. vs. 10] Zoo ali de woorden hier luiden, is de zin, den Onderdrukkeren en Vervolgeren der Heiligen zal gelijk met gelijk vergolden worden : alleen (Irookt niet daarmede het volgende, hier is geduld der Hetligen, dat is, de tijd, dat derzeiver geduld op de hoogfte proef gefield wordt; het zou immers veel meer zijn , wraak der Heiligen. Ik vermoed , dat Johannes gefchreeven heeft: wie in de Slaavernij gaat, die gaa in de Slaavernij! wie gedood wordt, die moet gedood worden: en in de daad iets daarvan vindt men in de Oudfte Handfchrif. ten der Openbaaringe. vs. 11.] Dit Dier, dat hierna den vaifchen Propheet genoemd wordt, fchijnt eene Priesterlijke of Geestlijke Magt te zijn, die de magt en de tijrannieke Heerfchappij van het eerfte Dier, dat zich als God laat aanbidden, door haar bedrog onderfteunt, maar daarbij alle gezag van bet Waereidlijk Rijk zelve uitoeifent, dat in haare eigene handen weet te brengen, en zelfs wel den Vergooden Tijran voorfchrijft, wat bij doen moet. Tot dus ver hebben wij wel tooneelen van dezen aart, maar geen, volkoomen zoodanig als hier befchreeven wordt, gehad. twee hoornen, zoo als de hoornen der fchaapen] Ik moet hier vooraf iets van mijne Vertaaling zeggen, pa waarom ik niet met Dr. Luther vertaald heb, als V $ **  3r4 OPENBAARING van JOHANNES. het Lam, of zoo als het verftaanbaarer zijn mogt! als dte des Lams; en dit moet ik destemeer doen, wijl er juist op deze Vertaaüng verklaaringen gegrond worden, die ik niet lochenen, maar ook niet nog daarenboven wel tegens de Spraakkunst, in den Tekst wil indringen. Vooreerst is het reeds volkoomen vslgch, wanneer Luther het Griekfche woord aPNION door Lam vertaalt, eigenlijk onduitsch, of Duitsch uit oude bovenlandfche Bijbelvertaalingei? genomen: Lam heet bij ons een jong dier van het gefiagt der Schaapen , dat nog geen jaar oud is; gewoonlijk denken wij daarbij aan een van weinig weeken ; maar in het Nieuwe Testament wordt er, zoo dikwils hier Lam ftaat, ge. fproken van een' jaarigeh, of nog anderen Ram. Op aDdere plaatzen moest ik hem nu wel volgen, en Lam verraaien, hoe liegt Duitsch dit ook is, want, indien ik Christus het Schaap of den Ram had willen noe. men, zou dit allen, van htinne kindschbeid af aan gene uitdrukking gewenden , aanftootlijk geweest zijn; maar hier zag ik geene noodzaaklijkheid, om hier deze Taalfout , uit eenigen eerbied voor het tweehoornige Dier, den Vaifchen Propheet, te begaan. Maar nu hierbij nog iets gewigtigers : zoo dra men hier Lam leest, denkt men aan Christus, en dan fielt men zich ook dezen Vaifchen Propheet en Wonderdoener niet anders voor, dan als iemand, die den fchijn des Christendoms heeft, en Jefus geveinsd nabootst. Dit kan z'jn, maar is toch nog onbeflist, en moet niet zoo terftond in de Vertaaling worden ingevoegd. Maar nu nog het ergfte. Men kan niet anders dan aan Christus denken, wanneer men leest, als het Lam, en zoo ftaat er vofftrekt niet in het Grieksch, maar als een Lam. Ram te fchrijven fcheen mij tegens het gehoor der Leezers te zijn; ik zettede dus Schaap, dat, zoo als zelfs Adenng in zijn Duitsch woordenboek aanmerkt, omtrent beide geflagten gebruikt wordt. Nu ontftaat de vraag, wat zal dit Dier met tweè fchaapshoornen zijn? Eene orden van Heidenfche of Christelijke leugenachtige Priesters? Ik vind hier niets bfilist. Het is mogelijk, dat deze werklijk voorgefteld wordt, als gedroeg hij zich als een getrouw ijverig Dienaar des Lams, maar de zin kan ook enkel zijn, dat  Cap. XII: 18-XIII: 18, 3T5 gelijk de Draak. | Dit oeftende allen ge 12 weid des eerften Diers, voor hetzelve, en maakte, dat de Aarde, en die daarop woonden, het eerfte Dier aanbaden , welks doodlijke wonde geheeld was,l de«d groote tee 13 ke- dat zij de eenvouwige, onfchuldige en oprechte gedaante van het fchaap aanneemt. Johannes de Theo? loog heelt wel vermoedelijk daarbij aan Leugenpropheeten , die de Predikers van den Afgodsdienst, en het Heidendom waren, gedagt; maar daaiöp koomt het hier niet veel aan, want ook een waar Propheet kon zoms zijn eigen Gezigt niet verftaan. Dan ook de Gefchiedenis geeft geene opheldering, want, noch het Tieidenfche, noch het Christelijke Romen heeft ons tot hiertoe de Vervulling van dit Gezigt geleverd, vooral wanneer men de drie en een half jaar, en beneden het getal des Diers mede in aanmerking neemt. Zal het eene waare Voorzegging zijn, dan is de vervulling eerst tookoomftig te verwagten. De tzvee Hoornen moeten dan ook wel twee priesterlijke Magten of Rijken bsteekenen, zoo ais de tien Hoornen van het eerfte Dier van tien waereldlijfte koningrijken pleegen verftaan te worden. De Protestanten hebben dit gewoonlijk op het Pausdom toegepast; en zoo maakt Vitringa hier, van de twee Hoornen, de Franciskaanen en Dominikaanen. Bij verklaaringen van dezen aart, wenschie ik alleen te weeten, waarom men niet liever denkt aan de beide Hiërarchieën der twee groote Kerken, de Romeinfche en Griekfche, of liever omgekeerd de Griekfche en de Romeinfche? 't Gene men bij de Roomfche kerk vindt, Hiërarchie en heerfchende Priesters, aanbidding der Heiligen, valfche wonderwerken, dat vindt men ook even zoo goed bij de Griekfche. Dan mijn oogmerk is geheel niet, bet op deze beide Kerken toetepasfen, maar alleen om de onbillijkheid der, alleen tegens eendier beide ijverende, Verklaaring te toonen. pe. 13. deed groote teekenen, zoo dat het ook Vitur van den tif-mel — üat nedervallen]  3i6 OPENBAAR ING van JOHANNES. In deze voorzegging vind ik geheel niets onwaarfchijnlijks, en nog minder onmogelijks: ook voorzegt Paulus Sn de daad iets dergelijks, of nog meer van den zoo genoemden Antichrist, a TAesf. II: 9 ; en, indien de Openbaaring geen Godlijk Boek is, en het egter eenmaal zou vervuld worden, dan mag wel de Inbeeldingskracht van den Ziener dit van Paulus, of uit Zoorrgelijke Voorzeggingen geleend hebben; dit heet egter niet, met opzet geftolen, want tot dergelijk eene diefftal koomt de Ziener van dit Gezigt, gefield ook hij ware een Fanatiek, te zeer voor, als een Origi. neel-genie. Men heeft hier ook geheel niet noodig, den Duivel, of duivelfcbe Werkingen ter hulpe te roepen, welken God toch nimmer gedoogen zal, en wij, ten minfte tot hiertoe, nooit gezien hebben, maar alleen gochelkunften in hetkleen, en geheime Natuurkunde in het groot. Vuur, den Blikzem van den Hemel te doen vallen,zoo dat dezelve menfchen, toorens, huizen treft, zou wel geheel natuurlijk kunnen toegaan, wanneer eene geheimhoudende Priesterorden alleen dat gene wist, wat wij allen thands van de Eleótrieke proeven en waarneemingen weeten. Zeker in dien tijd, toen de Theoloog Johannes de Gez'gten zag, zou het elk' bovennatuurlijk of ongelooflijk zijn voorgekoomen; dan thands, daar ik dit fchrijl, is het iemand, die eenigzins in de Natuurkunde ervaaren is, geen van beide. Maar nu de Vraag: is dit vervuld? Tot dus verre, dunkt mij, nog niet. Bedriegers in de Griekfche en Westerfche Kerk hebben genoeg wonderen voorgewend, maar allen zijn zoo ellendig, dat de eenigzins Verlichte terftond het bedrog ontdekt, en geen Verftandige fiegts het vermoeden kan hebben, als gefchieden dezelven door hulp van den Duivel. Geen dezer Wonderdoeners durft zich fiegts in Piotestantfche Oorden vertoonen, wijl hij te zeer befpeurt, dat hij hier geen' opgang maaken, en uitgelagchen worden zou: een Gaszner bezoekt ons in het Noordlijk Duitschland niet. — Had eene of andere geheime Orden van Priesteren flegts de ontdekkingen gehad , die wij thands hebben, en voor zich alleen gehouden, welke dingen zou zij niet, al. leen door behulp van de Eleétriciteit, hebben kunnen doen, die wij allen zeker voor wonderen zouden ge- hou-  Cap. XII: 18-XIII: 18. 3*7 kenen, zoo dat het ook voor de oogen der menfchen vuur van den Hemel op de Aarhouden hebben?! Naar den Hemel hadden zi] kunnen Hijgen, en ons van daar, op een Montgolfier&ch Lugtfchlp, Gods bevelen kunnen brengen. Alleen niets dergelijks is er gebeurd: de Wonderdoeners zijn gewoonlijk zoo ongelukkig, dat zij geene geheimen der Natuure weeten, ja gewoonlijk geheel geene Natuurkunde bezitten. Zij onder de Katholieken, die in dezelve ervaaren zijn, de Geleerden , begeeren tot dus verre niet zich met wonderdoen optehouden. Men doe hen dus geen onrecht!! Maar of het in het toekoomende nog zal vervuld worden? Dit houd ik geheel niet voor onmogelijk, en Paulus fchijnt zoo iets te voorzeggen. Alleen, het vuur van den Hemel te laaten vallen, zou ook wel onze laatfte Nakoomelingfchap niet voor een daadlijk wonder, zonder phyfiesch onderzoek, aanneemen; maar gelooven, dat het door, electrieke W< 'ktuigen wierd daargefteld, wanneer niet vooraf dat plaats had, dat geheel Europa weder in de diepfle Barbaarschheid en onkunde terugzonk, en alle geheugen aan de, tot hiertoe gedaane, ontdekkingen ophield, en ten nieteging, en Boeken, ook Phyfifchen, verdelgd, of even zoo in de ijzeren kast geflooten wierden, als, volgends het Sprookjen van de Ton, des Vaders Testament, waarbij men dan egter zorgvuldiger zou moeten zijn, en waaken, dat geen Broeder Martin, wanneer Lord Peter was uitgegaan, in dien tijd de ijzeren kast kon openbreeken. Zoodanig eene Revolutie der Waereid is bezwaarlijk te vermoeden — dan van het Ongeloof, en het gene men tbands Verlichting noemt, is de overgang tot het domfte Bijgeloof zeer kort —; maar, het van den Hemel vallend vuur uitgezonderd, was het geheel niet onmogelijk, da't er nieuwe krachten der Natuure 'ontdekt wierdeo, en door dezen, wanneer eene geheime O.den — altijd een zeer gevaarlijke Naam — dezelven voor zich geheim kon houden, eens zeer fchijnbaare wonderen gebeurden.  318 OPENBAARING van JOIIANNËS. Aarde liet nedervallen. | Zoo verleidde hec 14 die op de Aarde woonen, door de wonde, ren, die aan hetzelve vergund waren voor het Dier te doeri* en zeide den Inwooneren der Aarde, zij zouden het Dier een beeld maaken, dat dö doodlijke wonde van hec flagtmes had, en egter in hec leven gebleeven, en weder geheeld was.| Daarbij was 15 het aan hetzelve vergund, het Beeld des Diers te bezielen, zoo dat het Beeld des Diers fprak, en maakte, dat wie het Beeld des Diers niet aanbad, gedood wierd.| Zoo vs. 14. zij zouden het Dier een Beeld maaken] Omtrent als Dan III. een Afgod opgerigt wordt, die het Babijjonifche Rijk verbeeldt, of zoo als de Keizer Cajus, kort voor den tijd, dat de Openbaaring gefcbied is, de Jooden wilde dwingen, om hem in den Tempel een Beeld cpteregten. Gefchied is dit tot hiertoe nog niet. Wanneer men de Pauzen ook al eens befchuldigt, dat zij de aanbid* ding begeerd hebben, zal toch niemand uit de Ge- fchiedenis beweeren, dat zij zich of de Kerk een Beeld hebben laaten maaken, dat men zou aanbidden; nog minder het volgende van het Jlagtmes) niet, van het zwaard, want bet hoofd was met afgehouwen, maar zag er uit, als of het geflagt ware, vs. 15.] Hier is niets, dat de krachten van menschlijk bedrog te boven gaar. Beelden fpreekende te maa. ken, d;t kan een bekwaam Goochelaar, en ik zal hier geenszins de in de daad meenisvuldige kunsten verhaaien: intusfchen laat het Gemeen zich, wanneer een Priester dergelijke hu, stgreepen bezigt, gemaklijk bedriegen. Ook bij de Heidenen hebben wij zulke, toomn vsn zich geevende, Beelden; bij voorbeeld, een jrooren fteenen Hond aan de Naharcalb {Honden/Irtom} ia Sijrien, die, wanneer het Land eemg on. heil  Cap. XII: 18-XÏÏI: 18* $<9 Zoo maakte het nu, dat allen, kleenen en 16" Grooten, Rijken en Armen, vrijën en knegten zich een teeken aan hunne rechtehand , of aan hun voorhoofd geeven moesten,) zoo heil aanftaande was, verfchrikkeüjk baste, zoo dat men het veele mijlen ver hooren kon, — hij was naamlijk van binnen hol, en alles zoodanig ingerigt, om een gemaakt geluid te verlterken — den Memnon in Egypten , die alle morgen, bij het opgaan der Zpnne, de zeven Klinkletters uitfprak. — Dat iemand, die het Beeld des Diers naderde, zonder het te aanbidden, gedood zou worden, liet zich, door eenen kunfrig ver., oorzaakten electiïeken flag, zeer wel bewerkltelligen. Dus is hier in alles niets onmogelijks, of ongelooflijks, offchoon de Ziener bet niet zoo geloofl jk, en zoo be. grijpeüjk mag gevonden hebben, als zijn, zeventien honderd jaaren laater leevende, Vertaaler. vs. 16.] Men brandde zich, om dien tijd, dat dit Gezicht gezien wierd, met Alhenna teekenen op-de huid, die, geduttrende het geheele leven, eene onuitwischbaare blauwe vlek agterlieren; en noe tegenwoor,dig is dit in het Oostc gebruiklijk. Zoo brandde men zich zeiven merkteekenen, door welken men zich aan eene Godheid wijdde; zoo wierden wel de Slaaven met den naam van hunnen Meester gemerkt, en zelfs de Romeinfche foldaaten van dien tijd met den naam of het getal van het Legioen, waar toe zij behoorden. De pijn is niet groot. Zoo iets zal nu: hier gefchieden ter eere van het Dier, deels als een burgerlijk of flaafsch eerbewijs, dat men zich geheel aan het zelve onderwerpt, maar deels ook, daar het te vooren aangebeden wordt, als eene godlijke of afgodifche hulde. Gebeurd is dit tot nog toe niet; maar de zaak zelve was bij een Volk, uit Slaaven en bedroo^ene Bijgelovigen beflaande, gemaklijk. Geestlijke verklaaringen, die men van het Pausdom, bij vooibeeld, van den Ban, van het Interdict maakt, zijn kundig, en li: gen te diep onder het zoo zeer natuurlijke Beeld, Vervuld is dit alles niet: zal het geene valfche onvervulde voorzeg.  $20 OPENBAARING van JOHANNES. zoo dat niemand koopen of verkoopeni? kon, die niet het teeken , of den naam des Diers, of het getal van deszelfs naam had. | Hier is wijsheid! Wie heeft lust, die reke 18 ne het getal des Diers uit, want het is het getal eenes menfchen naams, en het getal is zes honderd, zes.en zestig (*). | Cap. (*) Andere Leezing: zes honderd zestien. zegging zijn, dan moet het, in de toekoomst, vervuld worden. vs. 18.] Bij het getal des Diers moet ik wijdloo» piger worden, dan ik anders geweest ben, wijl juist dit getal zoo veelen het hoofd op hol geholpen beeft, en de Leezer toch ten minfte zal willen weeten, wat de voornaamfte Uitleggers daarvan gezegd hebben ; ook kan ik niet nalaaten, wanneer ik hier verftaanbaar zijn wil, er zoms eene Griekfche letter onder te mengen. ■ Vooreerst deshalven : is dit eene waare voorzeggirg, dan fchijnt het, moet zij nog eerst in de toekoomst vervuld worden, zoo als ook eenige weinige Uitleggers van de Openbaaring, bij voorbeeld, Joachim Lange, verwagtten. Reeds uit het voorgaande is het duidelijk , dat ons de gefchiedenis tot dus verre geene vervulling van het Gezigt des Diers, en der drie en een balf jaar, maar ten hoogden alleen voorbereidingen daartoe, onvolkoomene, en nog fteeds ver terugblijvende, geestlijke Boosheid, Arglistigheid, Afgoderij en Vervolging der beter denkenden, oplevert; maar bij het getal des Diers is het nog duidelijker, dat de vervulling der voorzegginge, tot hier toe, nog niet voorhanden is, want was er reeds een Godslasteraar en Vervolger der Dienaaren Gods en van Christus opgeftaan, die dit getal in "zijnen naam had, zelfs het tot een merkteeken had laaten inbranden, dan moest dit getal en de naam elk' uit de Gefchiedenis kenbaar in net oog vallen, en het Raadzel, dat het ten tijde van Johannes was, moest reeds lang ontdekt zijn; dan dit is  Gap, XII: 18-XUI: 18. 3« is niets minder dan het geval: elk behelpt zich , tot op dezen dag, met raaden , dat evenwel niets opheldert, niets verklaart. Zal zj in het toekoomende eenmaal vervuld worden, zal, Zoo als het wel bij voor* zeggingen pleeg te gaan, iemand zoo ongelukkig zijn van dezelve te vervullen, zoo zal het dan, en eerst dan, duidelijk in de oogen ftraalen. Maar ware de Openbaaring geene Godlijke Voorzegging, maar bedrog eener, welligt door andere mondlijke Voorzeggingen der eerfte Kerk, dergeüjken als 3 Thesf. II., verhitte Verbeelding, dan zijn er twee gevallen mogelijk : of, er is in het geheele Getal en de Zaak niets, dat aandacht verdient, en zijne Inbeelding heeft hem met 666 of 616 een' poets gefpeeld, en welligt wist hij dan zelve niet, wat dit Getal zijn zoude, hoogstens zou men kunnen vraagen, wat hij daarbij gedagt heeft, of, wanneer het, uit eene waare Prophetie , in deze is overgenomen, dan is en blijft het mogelijk, dat het in het toeko mende nog vervuld wordt, oflchoon wij ons vooraf met raaden te vergeefscb. vermoeien zouden. Het tweede, dat ik vooraf herinneren moet, betreft eene onderfcheidene Leezing. Bijna alle H ndfchrifen , en volftrekt alle tot ons gekoomene Vertaalingen hebben 666, of volkoomen uitgefchreeven, zes honderd zes en zestig, of met Griekfche Letters, die getallen beteekenen En op dit Getal zien gewoonlijk de Verklaaringen. 8.) Een eenig, maar uitneemend oud Handfc^rift heeft xit, dat is, 616, en zoo iets heeft reeds de i'. het eerfte derde der tweede Eeuw leevende ■Jrenaeus in Handfchriften gevonden, offchoon bij het Getal 6*66 verklaart. Deze Leezing heeft iets zeer in het oog vallends, dat welligt zommigen, in de Griekfche Spraakkunst niet genoegzaam onderweezene, Leezers als eene duidelijke waarheid rriogt voorkoomen. xïir zou als eene verkorting van x?'f'9 Christus kunnen worden aangezien, omtrent zoo, ais wanneer men voor den Naam, Jefus, de verkorting ïiSc of in het Latijn 1H> fchrijft. Zal X ■«!»•  322 OPENBAARING van JOHANNES. mogelijk de Antichrist de ontdekkende onbedagtzaamheid hebben , zich Christus te noemen, en zijnen Naam in %ir te verkorten? — Dit fchijnt in de daad uitlokkende voortekoomen, offchoon het, zoo veel ik mij heifnner, tot dus ver nog door niemand is voorgedraagen; alleen de Heer Herder heeft iets, dat daarnaar gelijkt, maar minder waarfchijnlijk, dat ik beneden zal bijbrengen. — Dan ongelukkig verlaat ons hier de Grammatica, een, bij het verklaaren van den Bijbel en vnn Voorzeggingen zeer nodig Boek: r is we! ongetwijfeld bij de Grieken het getalteeken voor zes, en dit was het reeds, zoo veel wij kunnen nagaan, ten tijde van Claudius, on. der wiens regeering de Openbaaring geplaatst wordt, door hun, die dezelve het oudst maaken; dan dat «■ reeds destijds eene verkorting van b-t of st geweest zij, in welke gedaante het alleen in d?n naam, Christus, kon voorkoomen, daarvan leeraart ons de Grammatica niets, maar veeleer, dat eene dergelijke figuur, in een Grieksch Dialeö, zoo veel was, als onze Jetter F. Ten minfte Johannes zelve kan dit getal niet verftaan hebben, want in zijn tijd wierd de Naam van Christus nog niet gefchreeven xstr't, maar xricTOC, of verkort xrc. , Dan. nu eenige Verklaaringen van het getal 666, ifc denk zeker de eene even zoo ongenoegzaam, en nietsbeteekenende als de andere; dus zeker voor het groot, fte gedeelte valsch, offchoon egter welligt de eene of andere in het oog van 'den Leezer doeltreffende zijn kan. Het hangt af van de Gefcbiedenjs der gevoelens en dwaasheden van het menschlijk Geflagt, dat men werklijk op eenen dwaalweg gebragt, en misleid Wordt, niet zoo zeer, want dit is nog ohbeflist, door toedoen »an dt;n Ziener, Johannes den Theoloog , als wel door de' Verklaaring van een tot hiertoe nergends aangetroffen getal. Ireraeni doeg, reeds in de tweede Eeuw, twee be. reekenisfen voor, i°. aatEJNOC (Latinus), welks let. ters juist het eetal 666 uitmaaken: en o°. tfitiN (Titan), -dat hg dan van Reuzen en Tirannen ver¬ klaar-  Cap. XII: 18-XUI: 18. 333 klaarde. Geen van be'de zal weJ iemand vooikoomen, als de Naam, dien het Dier zich gegeeven heeft, of geeven zal; en wil men dergelijke fpeelmgen zoeken, dan kan men, wie weet, hoe veele beteekeningen vin. den: alleen, of dan de Gefchiedenis ons zoodanig eenen Naam van het Dier aanwijst, dien het zich zelve gegeeven, of daadlijk gedraagen heeft, dit blijft altijd de voornaame vraag. Wie meer zulke beteekeningen begeert, die ,vindt dezelven bij Andraeas van Caefareen, maar die dezelven toch voor fpeelwetk houdt, en niet billijkt. Wetfiein nam de Getalberekeningen van Irenaeus aan, en paste die, met de uirevfte onbillijkheid, en eene geheel ongehoorde tegenfpraak van het luide getuigenis der Gefchiedkunde, toe op Titus Vespifunus, dien de Jooden Titus den Godhozen noemen, en wien zij allerleie ongerijmdheden nazeggen, bij voorbeeld, dat hij het Voorhangzel des Tempels met zijn zwaard befchadigde, en, als daaruit hoed yloejdfjj zich inbeeldde, dat hij God had doodgeitoken. D"zé zal nu Titan heeten, of liever, dat uit , et G'rai rj,6 koomt, TEITA, Tita, wegens ^ijne wellustighed^", bij voorbeeld, dat nj jongensfchenderij pleegde, en de fchoone Joodin Berenice hemmde; dan di' maakt iemand toch niet van eenen Titus tot eenen Tua. Is het mogelijk, aan dezen Keizer te deaken, die wegens zijne goedheid zoo zeer bemind was, en nog d.iarteboven den Jooden zoo dikwils den vrede, ja zelfs, toen het der belegerde Stad ann Offeranden ontbrak. Offerdieren aangeboden heeft, om dezen den waaren God te offeren , maar die zij niet aannamen ?! Zelfs ftrjdt de Verklaaring tegens de Grammatica, «anc Thus heet, in het Grieksch, TITOC, en de Sijlhbe, Xi, is, in dien naam, kort, die in Titan, tetaN , lang isi Meer dan eene verklaaring geeft de Heer Herder ; een overvloed, die reeds verdagtlijk is. Hij zoekt Hebreeuwfche woorden op, in welken het Gttai f566 I gt, en zulken vindt hij er twee, die (naar zijne iiedagtj) beteekenen, Verborgenheid, en slfval. Hij denkt ook aan den Naam Christus (%etrci') , die, zoo als ik boven gezegd heb, hier geene plaats kan hebben, wijl X % f  324 OPENBAARING van JOHANNES, Cap. XIV: 1-5. Honderd vier en veertig duizend met Gods en des Lams naam bezegelden, die een onnavolgbaar Lied zingen en fpeelen, XIV. Nu zag ik het Lam op den Berg Zion 1 ftaan, en met hetzelve honderd vier en veer- t in zoo oude fciirifien nog niet de verltbrting voor <,r •was: dezen zou de Draak veranderen eit bederven, en dnaifn eene X voor eene R maaken, uit X'r-x^r. Nog meer, 666 ïi geen Rationaal.getal, dat *s, geen Quadraat-getal, dat zich, zonder Breuk, in eenen Qüadraat-wortel Iaat oplosten : dergelijken zijn daarentegen 12, 24, 12C00, 144000. Hier verfha ik niet recht , wat hij zegeen wil, want geen van deze Getallen is 1 een zuiver Quadraat-getal: 144 is, als mede 14400', een Quadraat-getal; want van het een is 12, en van het ander, 120 het Wortel.getal, maar wat van 12, 24, 13000, 1440CO, de "Wortel zijn zal, wilde ik gaarne leeren. Ik denk, in deze omftandigheden zal het beter zijn, dat wij erkennen, het Getal des Diers niet te weeten, en ons niet bekommeren, om het te weeten: wordt de Voorzegging vervuld, dan zal. zij dan, en eerst dan, duidelijk fn de oogen vallen: indien men voorüf naar dezelve geraaden heeft, dan dunkt mij zal de Antichrist ër zich voor in acht neemen. vs. 1. met hetzelve honderd vier en veertig duizend] Dit fchijnen niet de in het zevende Hoofddeel san net voorhoofd Verzegelde honderd vier en veertig duizend ie zijn, maar geheel anderen, die tot eenen r.nderen en lanteren tijd, rot den tijd des Diers,.behooren, Het fchijnt zij zijn uir alle Volken van den Aardbodem, dasr geenen aileen uit de twaalf (lammen Israëls waren. Zelfs^-fejjijnrde Uitdrukking van Johannes hen als onueifcheiy'en te kenmerken, want waren zij  Cap. XIV: 1-5. ' SJ5 Veertig duizend, die den naam van hetzelve en naam van deszelfs Vader op hunne voorhoofden gefchreeven hadden. | Koorde uit den Hemel eene. flem , ata * het ruisfchen van groot water, of het ge luid eenes Herken Donders; en de ftem, die ik hoorde, was, als of er Cythers gefpeeld, en daarbij gezongen wierd. | Zij 3 zonèep een nieuw Lied voor den Troon, S S vier Dieren, en de vier en twintig Ouderlingen, en niemand kon de Melodie kezen, .dan de honderd vier en veerug duUend, die van de Aarde gekogt zijn.| Dezen zijn het, die zich met wijven met ver- 4 ontreinigd hebben, want zij zijn reine Jong- ZlZ m? ?*» hec>aie het Lamvn0a!: •• renen dezelfden, dan moest het, dunkt mij, neet* fn met hetzelve d. honderd vier en veer. ^duizend-, dan zoo leest geen een Gr.eksch Handy& {,r m ar allen zonder lidwoord. iC%t'na7m van Tetzelve, en den naam van des. Jf?vader) Daar men in Luthers vertaalmg alleen jffi V£ Imm van deszelfs Kader, moetik SS 'Swe^d aantal van Griekje Hand- Sp dus weg - Ook hier zijn beide de honderd vier ™ ^ertiï duiwnd onderleiden : die in het zevende SJSS hebben het Zegel Gods, dezen het^egel, of den Naam des Lams en van deszelfs Vader, hi,« twee Naamen, op hunne Voorhoofden. f & W reiM wat„^ In net gewoone Duitsch Jonggezel noemen, alleen dat dit wo«d in eene Bijbelvertaling, nog daartebc. 3  326 OPENBAARING van JOHANNES. volgen, waar het henen gaat, dezen ziirr "ie het menschlijke gedagt, Gode en het J-am^ot Eersclingen gekogt,| in hunnen 5 mon, is geen leugen gevonden, want zn zijn onberispelijk. | J J vs. 6—13. Drie uit den Hemel verkondigende Engelen, en eene ftem uit den Hemel. JO?" ? Z3& eenen anderen En&eI midden 6 door den Hemel vliegen, die had eene eeu- SLn t b06k' ,e ,aaS m°g' geklonken 1 ^ gen, die het wederverhaalen niet waardig zijn. Ik acht het egter daarbij mijnen pii^t, zoo weinig ik dit Boek voor vervuld houde, dat alles toch uit de Gefchiedenis met hetzelve te vergelijken, wat eenigzins vervulling zou kunnen zijn; en dan vindr men hier, in de daad, iets zeer uitneemends, waaraan egter, uit onkunde in de Gefchiedenis, volftiekr geen Uitlegger gedagt heeft, daar ook de zoogenoemde Gefchiedkundigen dezelve, ingevolge de voormalige gewoonte op de Schooien en aan de Univeriiteiten, zoo geleerd hadden, dat ztj wel den d.ig van het gevegt op den Schellenberg eenigzins wisten, maar niets van den zwarten doodt de verfchrikkelijke Pest der Midden» eeuwen, die in de Compendia der Gefchiedenis niet is aangetekend, ook niets van eene nog veifchrikkelijkere zaak, waarvan de onfchuldige overblijfzels nog tegen» woordig aanweezig zijn. De hier befchreevene plaag is omtrent even zoo als de zesde Egyptifche Exod. IX: 8-12, daar Egypten met de erg'le zoort van melaatschheid geflagen wierd. En nu vraage zich een iegelijk, die de Gefchiedenis kent, of' hij iets dergelijks vindt! Reeds voor de negende Eeuw vindt men de Melaatschheid, die vermoedelijk door de Siraceenen was aangebragt, vrij algemeen in Europa, zoo dat er reeds Lazaretten gefticht wierden; maar zedert den tijd van het Heilig Oorlog, wanneer de met het kruis te'ee" Y ken-  338 OPENBAARING van JOHANNES. De tweede Engel ging uit, en goot zij- 3 ne fch'aal uit op de zee, en zij wierd als bloed eenes dooden, zoo dat al het in de zee leevende ftierf. De derde Engel goot zijne fchaale uit op 4 de ftroomen en waterbronnen, en zij wierden tot Bloed. | Ik hoorde den Engel des 5 wa- kenden deze ziekte zoö recht uit de eerfte hand medebragten , ontdekte zij zich in haare voile woede, en tastte, eenige Eeuwen lang, zoo om zich, dat men twijfelen kan, of zij ooit in haare eigeneoorfpronglijke Lugtsftreek zoo algemeen en uitgebreid geweest is, ais in onze zniverere en gezondere. Nu ontftonden — zeker zeer flegt en fchadelijk aangelegde — Lazaretten, Hospitaalen en Gasthuizen, van welken ons nog de Naamen, ook wel de Gebouwen, maar die meestal van de verregaandfte onkunde dier tijden gewaagen, overig zijn. Hoe groot dit kwaad geweest is, kan men daar uit zien, dat in het begin der Dertiende Eeuw, Frankrijk drie duizend, en de overige, het fpreekt van zelf Katholieke, Christenheid, negentien duizend zulke Gasthuizen zou gehad hebben, Verfchrikkdijk is deze gebeurenls allesfirs in de Gefchiedenis, maar door de Gefchiedfchrijvers niet aange. merkt, en daaröm onbekend; nog zonderlinger, wanneer men bedenkt, dat dit onheil eigenlijk de Wester. fche, den Paus aanhangende Christenheid trof, en ftreng trof, en geenszins de Griekfche, ook niet de in de Woestenij verborgene Ketters. Zagen wij de voorgaande en volgende Voorzeggingen ook Zoo vervuld, dan ware dit niet flegts juiste verklaaring, maar ook eene bevestiging der Godiijkheid van het Boek; dan dit is het geval niet, en dus moeten wij ook dit in het oogloopend voorbeeld van vervulling opgeeven, en het Boek is tot hiertoe niet vervuld, of zal nimmer verv ild worden. vs. 3 4>] Van dit alles toont ons de Gefchiedenis, tot dus ver, geen fchijn van vervulling. vs, 5. den Enge/ dis Waters] Of dit een der twee  Cap, XVI. 339 waters zeggen: rechtvaardig z'rjt gij, die is, en die was, en gij Heilige, dac gij zoo ge recht hebt,| want bloed uwer Heiligen en 6 Propheeten hebben zij vergooten, en bloed hebt gij hun te drinken gegeeven, want zij zijn het waardig !| Ook het Altaar hoorde 7 ik zeggen: Ja! zeker! Heer, God, wae- reld- twee te vooren genoemde Engelen zijn zal, die hunne fchaal op het water hebben uitgegooten — alleszins de laatfte, wijl hier van drinkbaar, en met van zeewater gefproken wordt — dan of hier over elke Hoofdftot een bijzonder Engel gefield wordt, weet ik niet te beftisfen in dit Boek, dat zoo zeer van alle Bleken des Bijbels onderfcheiden is, dat wel geen gemeen, fchaplijk Leerftelzel met dezelven heeft, maar geheel zijn eigen. „ vs. 5.] Weder, de toekootnfli^e weggelaaten. Z.ie de Aanmerking op Hoofdd- XI: 17- vs. 6 en Propheeten] Daar men dit op de vervolgingder Papisten tegens de Protestanten heeft toe epast, moet ik, hoe weinig ik ook anders van deze Hoofddeelen verftaa. heiï,.neren , dat het geheel onmogelijk daaröp zien kan. Propheeten hebben wij, Protestanten, volgends onze eigene Leer, tot. hiertoe, niet ge. had; derzeiver bloed kan dus ook niet wel, door de aanhangers der tegengeftelde Kerk, vergooten zijn. Die zich, onder de Protestanten, voor Propheeten hebben uitgegeeven, houden wij voor Dweepers, voor bedroogene, door hunne Inbeelding verleide menfchen, niet Heets de Sevenoifche Propheeten, maar zelfs den, ten jaare zestien honderd een en zeventig te P.esburg, in het vier en tagtigfie Jaar zijns Ouderdom» orKhoofden Dabricius .ongeacht zijne voorzeggingen in het jaar zeventien honderd een en veertig gedesltelijfc vervuld wierden, en zommigen der vervulling nabij fcheenen, maar de uitkoomst toonde toch, dar deze destijds veelen in verwondering brengende voorzegging geene waare en godlijke was. Y »  S4P OPENBAARING van JOHANNES. reldbeheerfcher waarachtig en rechtvaardig zijn uwe Gerechten. | r De vierde Engel goot zijne fchaale op 8 de zon, en hem wierd gegeeven, de menfchen te pijnigen mee vuur,j zij verbrand. 9 den door onverdraagelijke hitte, en lasterden den naam Gods, die de magt had over alle deze (lagen , maar deeden geene boete, om hem de eer te geeven. | De vijfde Engel goot zijne fchaal op den 10 Troon des Diers, en deszelfs rijk wierd verduisterd: zij beeten hunne tong van fmart,| lasterden den God des Hemels we. II gens hunne fmarten en zweeren, maar be. keerden zich niet van hunne werken. { De vs 8. 9.] Ik kan dit niet anders verftaan, dan, in het Rijk des Diers, in het Romeinfcjie Rijk, zal eene geheel buitengewoone hitte plaats hebben. Men heeft wel beete Jaaren gehad, maar zoo ondraagelijken, en die etgentlijk Landplaagen voor bet Rijk des Diers zou. den geweest zijn, weet ik in de Gefchiedenis niet te vinden. vs. ia.] De Euphrat was destijds de Grensfcheiding van bet Romeinfche R jk, offchoon dit zich wel, op zommige plaatzen, nog over denzelven uitftrekte. De bedoeling van het gezigt is wel niet, dat de Euphrat in de daad zou uitdroogen — iets tot het oogmerk geheel onnodig — maar, dat Aziatifche Volken diep in de Provinciën van het Romeinfche Rijk zouden doordringen. Dit is meermaalen gebeurd, maar allerfterkst, toen de Turken het geheele Westlijke Asiën veroverden, in de Vijftiende Eeuw in Europa vielen, en (leeds verder doordrongen, omtrent tot aan het, hun paaien (lellende Jaar, zestien honderd drie en tagtig. Waren de voorige fchaalen, v.an dé tweede tot de vijfde vervuld,'dan zou dit, ten aanziene der ' Tijd-  Cap. XVI. 34* De zesde Engel goot zijne fchaal op den ia grooten ftroom, den Euphrat, deszelfs water verdroogde, en den weg wierd den ko. ningen van den opgang der zonne bereid.j Ik zag ook uit den mond des Draaks, 13 uit den mond des Diers, en uit den mond des vaifchen Propheets drie onreine Geesten, gelijk den vorfchen, uitgaan:| dit zijn 14 geesten der Duivelen, die teekenen doen, en tot alle koningen des Aardbodems uitgaan , om. hen tot den krijg op genen grooten dag Gods des waereldbeheerfchers te ver- Tijdrekeninge, zeer wel ftrooken met de voorgeflagene verklaaring der e?rfte Toornfchaate; dan, daar wij deze tusfcbenruimte niet uit de Gefchiedenis vullen kunnen , zoo is ook deze overëenftemming des Gezigts met de ons bekende Gefchiedenis louter toevallig. In het tpekoomende kan dit niet vervuld worden, wanneer niet vooraf de geheele toeftand der Waereid zich verandert, want thands hebben de Turken , die zeker het Rijk des Diers niet zijn kunnen, zeker ook niet tot Romen behooren, zeker ojk geene Afgodendienaars, maar de fterkfte vijanden van Afgoderij en Beeldendienst zijn, Aziën tot den Euphrat in bezit; drong nu eene Oostlijke Magt, bij voorbeeld, Perfisn, of welke het ook ware, in derzeiver grenzen door, en droogde voor deze de Euphrat uit, welk verband zou dit hebben met, welke betrekking op het Rijk des Diers? Daarmede wil ik egter niet zeggen, dat de Staatkundige toeftand der Waereid niet zou kunnen veranderen, alleen zoo als die thands is, kan dit gezigt niet vervuld worden. vs. 13. I4.j Van dit alles hebben wij, tot dus ver. re, geene vervulling gezien. Het is waar, men heeft eene zeer zoortgelijke rol gefpeeld, de Kruistogten, tot welken in de daad valfche Propheeten en Leuge.. naars bet Volk opwekten; in de daad mapachüge MonY 3 nl-  34* OPENBAARING van JOHANNES. verzamelen.! Ziet ik koom als een Dief, 15 zalig is hij, die waakt, en zijne kleederen in gereedheid houdt, dat hij niet naakt gaa, en men zijne naaktheid zie. | Deze Gees- 16 ten verzamelden zich op de plaats, die in het Hebreeuwsch Har-Mageddon heet.| De zevende Engel goot zijne fchaal in de 17 lugt uit, en eene groote ftemme klonk uit den Tempel des Hemels van den Troon: het is geschied,| en daarop Blikzemen 18 en ftemmen, en Donderdagen, en er ontllond eene groote Aardbeevinge, des gelijke , zoo groot als deze, van den tijd af, dat de menfchen op de Aarde gewoond hebben, niet geweest is.| De groote ftad wierd 19 in niken, die met Vorfchen zouden kunnen vergeleeken worden; dan dezen kunnen niet bedoeld zijn: zij zijn toch n'et tegens God, of deszelfs Volk, wel niet tepers Afgodendienaars of Heidenen (want dit zijn de Muhammedaanen geenszins); maar ook niet tegens Christenen. Ze!fs zou ons de Tijdorde niet aan dezen doen denken. Zal dit vervuld worden, is het geene bloöte inbeelding van den Schrijver, dan moet het tot eenen nog toekootniligen tijd behooren. vs. 19 de groote Stad] Zoo als ik het verftaa, bet in liet volgende Vers genoemde Babyion, doch dat thans nog niet ten. gronde gaat, maar alleen door de Aardbeeving in drie deelen gefcheurd wordt, terwijl in tegendeel andere Steden door deze Aaftibeeving geheel verwbest worden. Dat de Aarde bij zwaare Aardbeevihgen zoms groote fcheuringeto ondergaat, is bekend: het verfehrikkelijkfte voorbeeld is dat, waar doof Sicilien van Italiën, op die wijze, zou zijn afgefcheurd, maar, in eene mindere maat, vindt men het vrij dikwil?. Aan drie Partijen in de groote Stad, zoo als anderen het Geestlijk verklaaren, moet men wel niet den-  Cap. XVII. S4S Jn drieën gedeeld, de Steden der Volken vielen om, en het groote Babqlon kwam in gedagtenis bij God, om haar den Wijnbeker van zijnen heeten Toorn te geeven. | Al 20 le Eilanden ontvlooden , Bergen verdweenen en wierden niet meer gevonden,| en een 21 groote, honderd pond zware hagel viel van den Hemel op de menfchen: de menfchen lasterden God wegens den hagelflag, want hij was zeer groot,.| Cap. XVII. De Babylonifche Hoer op het zevenhoofdige Dier zittende, en van bloed dronken. XVII. Hier op kwam een van de zeven Enge- 1 len, die de zeven fchaalen hadden, en zeide tot mij: koorn, ik wil u het oordeel der groote Hoere toonen, die bij de groote wadenken: eene Aardbeeving veroojzaakt geene partijen. haar zijn Beker des toorns te geeven] Dit ge- < fchiedt, Hoofdd. XVIII. daar Babyion ten gronde gaat. vs. 1. het oordeel] Dit volgt eigenlijk eerst in het agttiende Hoofddeel, maar vooraf toont hij hem de floer zelve. Dat dit niet anders, dan Romen zijn kan, blijkt duidelijk, doch hiervan in het vervolg: ik moest het egter terftond vooraf herinneren, om dat ik het bij de Verklaaring der woorden van zommige vetfen vooronderftellen moet. die bij groote wateren zit] Het zinbeeld is ontleend van Babyion. wijl deze Hoer het geestlijk Ba. fcylon beteeteeat. Babyion ligt aan den op zich zeiven Y 4.  344 OPENBAARING van JOHANNES. wateren zit,( met welke de koningen der 2 Aarde hoererij gedreeven hebben, en door welker hoerenwijn die dronken geworden zijn, die op Aarde woonen.| Nu voerde hij mij in den Geest in eene 3 woestenij, en ik zag een wijf op een fchar- laa- gróoten Aroom, den Euphrat, die in zekere tijden van het jaar het land wjd en ver overftroomt, en, tot aan den Tiger toe, in eene zee verandert, waarom dezelve ook zr,ms, in den Bijbei, en bij de Arabieren zee heet. Uitdrukking en zinbeeld zijn ontleend uit • jerem. LI. 13 Omtrent R< men heeft dit, in,den eigenlijken zin van het woord geene plaats. De door Romen vlietende Tiber is fiegts een middenmaatige droom: Romen heett rijklijK water, zoo van zich zelf, als van andere plaatzen, door waterleidingen van buiten aangevoerd, maar daarom zal men haar wel niet de Stad aan groote -wateren noemen. Dan de Engel verkm«n hierna zelve het water, vs. 18, zinbeeldig- het zal beteekenen groote Volken, aan eene zee gelijk welken dit Geestlijk Babylon beheerscht. ' vs. 2 met welke de Koningen der j4arde hoererij, gedreeven hebben) Hoererij kon in eenen ilaatkundigen zin daarvan gebruikt worden, wanneer Ko. ringen en Volken zich beijveren om de vriendfchap van eene Stad, en daaraan, op eene dwaaze wijze-, alles opofferen. In de daad zou men van het oude Romen kunnen zeggen, dat de Koningen der Aarde, als •t ware, bedwelmd en onzinnig waren, om met haar hoererij te pleegen , waar door zij Slaaven wierden en op eene onbegrijpelijke wijze verzuimden, zich te'. gens deze Waereidoverwinfter te verëenigen. Dan hier fchijnt nog meer gemeend te zijn: Valfche Godsdienst. Afgoderij, die in het oude Testament Hoererij heeten, wanneer Hoofdd XIII. het Beeld des Diers word't aangebeden , is dit immers duidelijk Afgoderij. vs. 3. tn eene woestenij] Weder van het oude Ba.  Cap. XVII, 345 laaken rood Dier zitten, dat vol Gods laster, lijke naamen was, zeven hoofden, en tien hoornen had. | Het wijf was met purper 4 en fcharlaken bekleed, met goud, edelge. Iteenten en paarlen bedekt, en had in haare hand eenen gouden beker, met de gruwelen eh Babyion ontleend, dat juist aan het einde der Woestenij ligt, en zelfs tegenwoordig in Jaargetijden, dat het niet door den, buiten zijne oevers treedenden, Euphrat overftroomd wordt, eene dorre woestenij is. Men herinnere zich nogmaals de uitdrukking, woestenij aan de zee, Jez. XXI: i. Romen zelve lag in de vrugibaarfle en bewoondfte ftreeken der Aarde. De bedoeling van het Gezigt fchijnt dus te zijn , höt zal toekoamltig in eene woestenij veranderd worden, zoo als de uitdrukking van Jezaia, van Babel gebruikt, ook wel Propheetisch is. Dat dit tot dus verre nog niet vervuld is, weet een iegelijk. Romen is wel, in vergelijking met 't gene het eertijds was, eene woeste ftad, en de pragtige, fchoone, volkrijke en magtige Landen, die tot den Kerkftaat beboeren, zijn zeer verwilderd; maar in eene woestenij ligt Romen toch zeker niet. Hij , die de Openbaaring voor eene Godlijke Voorzegging houdt, moet dus aanneemen, dat dit nog in het toekoomftige zal vervuld worden ; en dit doen ook de meeste Protestantfche Uitleggers, die daarbij aanmerken, dat de Natuur, in de ftreeken, waar Romen ligt, toebereidzelen tot eene toekoomftige volkoomene woestenij gemaakt heeft, daar, door Aardbeevingen, de geheele gedaante der Aarde veranderen, Landeq verzinken, en JVlei'en ontdaan zouden kunnen, enz. Dier] Dit is nu het vierde Dier van Daniël, het .Romeinfche Rijk. De tien hoornen haeft bet ook bfj Daniël, de zeven hoofden voegt dit Gezigt, in de Opetibaaring, er nog bij, en verklaart die vervolgends . nauwkeuriger. vs. 4. Beker, met de gru.w.elen en onreinheden Y 5 haa-.  34« OPENBAARING van JOHANNES. en onreinheden haarer Hoererg gevuld:! op haar voorhoofd ftond een naam ge- 5 fchreeven: verborgenheid! het groote Babyion, de Moeder der Hoeren (*), en der gruwelen des Aardsboderns. | Ook zag ik het wijf dron- 6 ken van hec bloed der Heiligen, en van het bloed der Getuigen van Jefus, en geraakte, daar ik het zag, in groote Verwondering. | De (*) And-re, maar bijna geheel niet bevestigde Leezing, welke anderen volgen: der Hoererijen. haarer Hoererij vervuld] Een Beker met een' Liefdedrank, door welken zij die onzinnig maakte, die uit denzelven dronken. vs. 6. dronken van het bloed der Heiligen, e» van het bloed der Getuigen) Bij bet Heidenfche Romen is dit volkoomen te vinden, alleen, dit is niet verwoest, niet in eene woestenij veranderd, niet in den Afgrond verzonken; en daarom hebben ook veele Protestantfche Uitleggers op het Pauslijk Romen toegepast, dat, in het toekoomende, nog tot eene Woestemj kan en zal worden. Het is waar, niet alleen naar het oordeel der Piorestanten, die hier het lijdende en befchuldigende deel zijn zouden, maar ook naar dar van den onpartijdigen Gefchiedkundigen, dat Romen veel onfchuldig btoed van zulken, die den Godsdienst van Jefus, naar hun beste geweeten, beleeden verboten heeft. Dus hier fchijnt men eene duidelijke gelijkheid aantetreffen, alleen met dat onderfcheid, dat de zaak zelve in de voorzegging niet historisch treffende genoeg, en daarbij in de daad te gemaarigd is uitgedrukt, want, bloedvergietende is, naar haar ftelzel, deze Kerk niet, zij fchuwt bloed, en verbrandt daarom de Ketters leevende. Ik, die de Openbaaring niet voor godlijk houd, kan geeven6"6 be'de VerklaarinSen miJ'Be toeftemming  Cap. XVII. 347 De Engel zeide tot mij: waarover ver- 7 wondert gij u? Ik wil u de verborgenheid van het Wijf, en des Diers, waarop zij zit, dat de zeven koppen en tien hoornen heeft, verklaaren.| Het Dier, dat gij ge- 8 zien hebt, was, en is niet, en zal uit de diep- VS. %. was, en is niet] Indien er van het Romein, fche Rijk zal gefproken worden, zoo als het naar het volgende zijn moet, dan is het onbegrijpelijk, hoe in dien tijd, toen Johannes de Openbaaring zag, kan gezegd worden: het Dier is niet! Zelfs een Fanaticus kon dit niet hooien, en van zijnen tijd verftaan. Men denkt niet eensgezind over den tijd, wanneer de Openbaaring zou gegeeven zijn, onder Claudius, Nero of Domitianus; dan men neeme, wat men wil, zoo was toch zeker het Romeinfche Rijk destijds aanweezig , in zijne grootfte magt aanweezig, en viel den naar Patmus verbannenen fterk genoeg in de oogen, ten minfte zoo lang hij nog zoo verftandig is, een zoo zamenhanaend, en, op meer dan eene wijze, fchoon en fierlijk Boek te fchrijven, als dit is. Er blijft dus wel niets over, dan dat de Engel, die het Gezigt toont, zich een ftandpunt eenes nog toekoomftigen tijd neemt, waarin de groote Omwenteling wel niet gebeuren, maar toch beginnen zal. Niet gebeuren, dit zal elk zien, want thands is er immers het Rijk niet, dat vervolgt: het zal eerst weder ontftaan, en naderhand zal niet eens de naast volgende zevende, maar de agtfte Koning, de greote Vervolger der Kerke, en, wanneer ik den hier gewoonlijken Naam gebruiken durfde, offchoon die in ons Boek niet ftaat, de Antichrist zijn. Misfchien za! men nu vraagen : is er dan zulk een tijdftip in de Gefchiedenis voorhanden, waarin dit plaats heeft? en hieröp moet ik, hoe zeer ik ook aan de Godlijkheid der Openbaaring twijfel, oprecht bekennen : ja alleszins, en wel daarbij een zeer lang! — en wij zeiven leven in dat tijd>ak I Zsdett den ondergang  348 OPENBAARING van JOHANNES. rdkren\en dan weder onder, gaan. Allen, die op Aarde woonen, wel. ker naamen niet, van de grondlegging der waereid af, in het Boek des Levens* zita aangefchreevfen, zullen het verheffen, wanpeer zy het Dier zien,.dat was, en niet is5 en weder zijn zal (*;.| Hier mag, 9 wie (*) 't Gene Luther heeft, offchoon het toch is is alleen eene van Erasmus afltoomftige LeezingT tjang van het Gothifche Rijk te Romen beftaat er toch geen Romeinsch Rijt meer; of wiirfo u , zeggen dat Karei de Groote' 'hetLlv've „ieTwdÏÏeft1 dan beftaat het nu zedert veele jaaren en Eeuwen niet meer. De zoogenoemde Roomfche Keizer heeft ,n Romen niets meer te beveelen: hü IsZn h,„ Romen, dan alleen in naam, en L*m xhïïiï Z meer daar te beveelen, dan ware Romen J1p g claale Stad van Duitschland, en geensz nf ftad van het magtige R,jk. Romei^ neeft e ch,e maar eene van eenen geheel anderen aart.Zonderling ,„ de daad, dat zoms iets j„ de Openbaar,ng van Johannes den Theoloog ZOo zeer meY^e Gefchiedenis overeenfiemt, en dan weder iets anders ™ heel met! Had z-jne Inbeelding, uit and e mond inge Voorzeggingen, iets zoo goed, als uit Daniei ontleend en ve.anderc, daarbij gedaan, meer gezien, dan in SiïZZ? » ,a3t ZiCh ** WJ«*5»ÏÏ Volgends deze Voorzegging ware dus wel de Paus £triSS her"'rT* Protestante" g-egd hebS oe Antichrist, het Dier; maar er zal in het toekoo mende, na hem, nog een eigenlijk Romeinsch S weder ontftaan. en de Kerk op het fterksi dSen J en zveder Zl}„ za/] Wann6er J aats hier van, ,n de Vertaahng van Luther leest, offcTo0nhet ■egter ,,, moet men weeten. dat dit, tot l in geen een Handfchrift gevonden, en vermoedelijk en'ke" eene-  .Cap. XVII. 349 wie verftand heeft, het aanwenden : dezeven koppen zijn zeven bergen, op welken het eene verbetering van Erasmus van Rotterdam is, die zich dergelijke vrijheden in het Nieuwe Testament, vooral in de Openbaaring van Johannes aanmaatigde. Luther had destijds geenen beteren Griekfchen Tekst voor zich, want de veel nauwkeuriger gedrukte Compli&enfifche Bijbel kwam laater, dan hij zijne Overzetting ichreef, naar Duiiscbland; en welligt heeft hij dezelve in zijn leven nooit gezien noch kunnen gebrui. ken. Ik moest dit herinneren, wijl deze Leezing eenen geheel anderen zin geeft, en nog in de jongde Overzettingen , bij voorbeeld, die van Herder behouden is. — Het Dier zal weder zijn, dat is, het zal wederontft.an, er zal een nieuw eigenlijk Romeinsch Rijk ont« ftaan. vs, p. zijn zeven bergen] Ik zie niet, hoe het mogelijk is, vooral wanneer men zich in dien tijd plaatst, waarin de Openbaaring gezien is, aan eene andere Stad , dan aan Romen te denken. Meer andere Steden liggen wel op zeven Bergen, en wanneer het noodig was, wilde ik wel eene Chicane onüerneemen, en Göttingen, waar ik woon, tegens alle vijf zinnen, de eer toekennen, van hier bedoeld te zijn, maar duidelijk lag op zeven Belgen, en was deswegens beroemd, en in den toenmaaligen tijd bekend, Romen. Ik moet intusfchen hier ook mijne Leezers onderrigten, hoe het koomt, dat zommigen ueze Stad voor Jeruzalem willen houden, en zommige Uitleggers ltjuregt, zonder hunnen waarborg te noemen, of wel zeiven te weeten, van waar zij het hebben, zeggen, Jeruzalem ligt op zeven bergen. De zaak is dus: Jeruzalem had, volgends de algemeene toelfemnvng, vier bergen: i. Zion, 2. Moria, 3. Jlcra, tegenover den Berg Moria, en 4. tegen het Nooruco, Bezetfta, dit wel eenen laagm. Deze vier bergen brengt Lakemachek, de Hoofduitvincler dezer verltiaaring bij. Ik *on nem nog wel zelfs den vijfden ei >ij geeven: den Berg Ca/variën, die, zoo ais Korts in  550 QPEJMBAARING van JOHANNES. het wijf zit,| en zijn zeven koningen, 10 vijf van hun zijn gevallen, Een is, Een an. in zijne Reis naaf het Beloofde Land bewijst, zeker binnen de Ringsmuuren van Jeruzalem gelegen heeft. Alleen met dezen vijfden Berg, die vrij zeker is, mogt deze Verklaaring wel niet veel gediend zijn, want deze zou de berekening ftooren. Maar vier Bergen zijn toch geene zeven, zal hier eik verftandige denken. Dit is zoo; dan Lakemacher, en zij, die hem, welligt zonder onderzoek, volgen, zeggen r men rekene daarbij den Olijlberg, die butten Jeruzalem lag, en drie jpitzen heeft, dan maaken vier en drie immers zeven. Onbegrijpe. lijk is het, hoe iemand den Olijfberg, die buiten Jeruzalem lag, op welken zelfs de Romeinen, bij de belegering van Jeruzalem, zich het eerst nederfioegen, tot Jeruzalem rekenen kan: alles grondt zich op eene enkele plaats uit den Thalmud, een juist in de Geographie niet gewigtig noch geloofwaardig Boek, en nog daarenboven ten uiterlten kwaalijk begreepen. Men Wierp de vraag op, wat de Uitdrukking, buiten Jeruzalem, beteekende, waar dit, buiten, begon? Het andwoord is Bethjagge. Dit beteekent de plaats des Dals; dus wel niet anders, dan het Dal Kidron, aan de Oostzijde van Jeruzalem, of ook, indien men. wil, alle dalen rondom Jeruzalem, want, aan alle zijden, is Jeruzalem met dalen omringd. Zij liggen buiten de muuren. Dan Lakemacher dagt aan het Matth. XXI: I. Mare XI: I. Luc. XIX: 19. genoemde Bethfage', veronderftclde, dat dit, zoo als men gewoonlijk gelooft, offchoon de Euangelisten er niets van zeggen, en ook geheel niet uit de Geographie bekend is, of zoo voorkoomr, een vlek is aan gene zijde van den Olijfberg, omftreeks Bethaniën, en grondde daaröp zijn bewijs voor de hoogst onwaarfchijnelijke ftelling, dat de geheele Olijfberg, tot aan het Vlek Bethfage, waar. van men verder geen fpoor vindt, tot |eruzalem behoord heeft. — lk denk zoo vallen wel de zeven Bergen van Jeruzalem weg. vs, io. en zijn zeven Keningen, vijf van hun zijn  Cap. XVII. 35c zijn gevallen. Een is] Zal dit z'en op den tijd, waarin Johannes de Theoloog de Openbaaring gezien heeft, dan was de Verklaaring duidelijk dus, en zoo wordt zij ook van veelen aangenomen. De vijf Koningen, die gevallen zijn, de vijf reeds geftorvenen, zijn Caefar, Augustus, Tiberius, Cajus (of, zo» als men bem gewoonlijk noemt, Caligula) en Claudius: de Koning die thands is, Nero; de gene, die na hem koomen zal, en flegts eenen korten tijd blijven, Galba — zoo ver ging bet nog zeer goed — maar nu was Otho de Agtfte, die bet Dier zelf, eigenlijk de groote Vervolger en Godslasteraar, de ligchaamlijke Antichrist zijn zou, en met wien dan ook het Romeinfche Rijk moest ondergaan. Dit zou oene hoogst mislukte voorzegging zijn, en had Johannes bij de zes eerfte Koningen zoo gedagt, dat ware hij openlijk een valsch Propheet; wel geen Bedrieger, dit wil ik geheel niet zeggen, maar een door zijne Inbeelding bedroogene, Egter geloof ik, dat bij van deze befchuldiging volkoomen vrijtefpreeken, en anders te verftaan ü* Reeds te vooren heb ik herinnerd, indien de Koning, of Keizer, die is, Nero is, dan kon hij immers onmogelijk zeggen, Het Dier, het Romeinfche Riik is thands 'niet. Ook de uitdrukking, vijf zijn geval* len, past niet voor Koningen, die geftorven zijn, zij zijn geftorven, zij zijn geweest, moest men zeg. gen. Van Caefar zou men eenigzins de uitdrukking kunnen gebruiken, hij is gevallen; maar hoe van Augustus of Tiberius, die, in eenen hoogen ouderdom, eenen natuurlijken Dood geftorven zijn? Deze uitdrukking voegt beter voor ten gronde gegaane Koningrijken. Ik kan dus weder niet ander* denken, dan dat de Engel het ftandpunt in eenen nog taokoomftigen tijd plaatst, en dat vijf Koningen, vijf Regeeringen, of vijf Rijken zijn. Dergelijken heeft Romen er zeker meer gehad, en kan er in het toekoomende nog meer hebben. Gehad, bij voorbeeld, Konineen, Confuls en een Raad. Romeinfche Keizers, Gothifche Koningen, Konftantinopoolfche Keizer*, Franlufche Keizers, Duitfche Koningen als waare Heeren of Niamkoiiinüen. Dan \erklaaren mag ik de Opetjbaaring niet, wijl ik de-  352 OPENBAARING van JOHANNES. andere is nog niet gekoomen, en zal, wanneer hij koomt, flegts eenen korten tijd blijven,| en het Dier zelve, dat was,enit met is, is de agtfte, is een van de zeven, en gaat in het Verderf.| De tien hoor-1% nen, die gij gezien hebt, zijn tien koningen , die nog niet regeeren maar zij zullen een uur lang magt als koningen nevends het dezelve niet verftaa, en ook te zeer twijfelachtig ben, öf zij eene waare Voorzegging, en voor eene Verklaa. ring vatbaar i». vs. 12.] Dit is uit Dan. VII: 10. ontleend. Omtrent de uit het Romeinfche Rijk ontftaane tien Rijken (een rond getal), de onder zich, als 't ware, eenen Staat uitmaaken, zie men de Aanmerking op Dan. II: 41. 't Gene Daniël, zoo langen tijd te vooren, en eer nog de kiem tot dit alles aanweezig fcheeB, zegt, is, tot verbaazing toe, vervuld; maar zoo is het niet, met 't gene wij in de Openbaaring leezen. In de daad zij wijkt, in twee hoofdzaaken, af van Daniël, en tevends van de Gefchiedenis, die genen Propheet zoo zeer rechtvaardigt. 1.) Volgends de Gefchiedenis zijn deze Rijken uit het Romeinfche ontftaan, en daarmede ftemt ook Daniël overeen, wiens Voorzegging, over het algemeen, in den hoogften trap, gefchiedenismaatig is; maar in de Openbaaring regeeren zij nevends het Dier, 3.) en dit flegts een uur lang; dit moet toch wel een korte tijd z,jn, maar nu zien wij denzelven omtrent duizend jaar lang. Zr dat een uur P 3.) Bij Daniël en in de Gefchiedenis zijn- zij Koningen, hier krijgen zij magt a/s Koningen. Enkele Europeefche Koniugr,jken hebben zich wel luisterrijker en mjgtiger vertoont, dan het wijduitgeftrekte oude Romeinfche Rijk. Zulk een oorlog' als het zevenjaarige van Frederik den Grooten heeft Romen nooit gevoerd, nooit zoo vee-  Cap. XVII. S53 het Dier verkrijgen. | Dezen hebben den- 13 zelfden zin, en geeven hun geweld en magt aan hec Dier,| 2ij zullen met het Lam 14 krijg voeren, en het Lam zal hen overwinnen, want het is de Heer der Heeren, en de koning der koningen, en die het mee hem houden, de Geroepenen, Uitverkorenen en Geloovigen. | Hierop zeide hij tot mij: het water, dat 15 gij gezien hebt, waar de ,Hoer zie, zijn volkeren en Schaaren, en Natiën en Taaien. | De tien hoornen, die gij gezien hebt, 15 en het Dier, zullen eens de Hoerehaaten, en veele én zulke magtige vijanden gehad , en zou ook wel, onaangezien het, tusfchen de tien en vijftienmaal, magtiger was dan Pruiafen, niet te_ gens dezelven hebben kunnen beftaan. Bijna heeft dit het voorkoomen, a>s ware het eene :'n den zin gevatte, maar verkeerd begreepene Voorzegging van Daniël , die mij freeds, wegens derzeiver vervulling, bewonderenswaardig is; dan de Openbaaring is altijd Fragment; waarin zeker ook wel eens «;ene of andere vervuiling gevonden wordt, maar dan geduuxig weder een groot gedeelte tusfch«ii beide zich In de Gefchiedenis geheel niet voegen wil. vs. 15. en Schaaren] Anders Haat er gewoonlijk in de Openbaaring niets van Stammen, te weeten 4e Stammen tsracls; dit heeft hier geen plaats, en moet wel opgemerkt worden. Het Rijk, dat hier befchreeven wordt, fenijnt niet als een Joodsch Rijk befchreeven te worden, offchoon veelen den Antichrist tot eenen Jood, of eigenlijk Israclliet uit den Stam Dan hebben willen maaken. vs. 16. en het Dier] Ik gaa bier van de eertijds gewoone Leezirg, aie gij op het Dier gezien hebt, af, uit hoofde van de meenigte Getuigen: de zin var»  354 0PENBAAK1NG van JOHANNES. en haar woest en naakt maaken, en haar vleesch wree,ten, en haar zelfs met vuur verbranden,| want God heeft dit in hun 17 hart gegeeven, zijn Raadsbefluit te voltrekken, en een gemeenfchappeiijk Raadsbefluit te maaken, dat zij hun Rijk aan het Dier geeven, tot dat de woorden Gods vervuld worden.| De Hoer, die gij gezien hebt, 18 is de groote ftad, die het Rijk Over de koningen der Aarde heeft. | beide Leezingen is eenigzins onderfcheiden. Niar de eertijds gewoone zuilen alleen de tien Koningen Romen verwoesten; naar die, aan welke ik de voorkeur geef, zullen deze Koningen , ja bet nog toefcoomftig te verwagtene Romeinfche Rijk zelve, de Hoer, Romen, en eene hoereerende, dat is, afgodifche, Kerk van hetzelve, verwoesten, en de Stad verbranden. rit'. 18.] Dit kon hij, met wien de Engel fprak, onmogelijk van eene andere Stad verftaan, dan van Romen: hier valt Jeruzalem toch wel geheel weg, offchoon zommige Uitleggers het ook hier vinden kunnen. Cap. XVIir. Val en ondergang van Babyion. XVIII. Hierop zag ik eenen anderen Engel van 1 den Hemel afkoomen, die eene groote magt had, Dat in dit Hoofddeel de volkoomene Ondergang en Verwoesting van Romen voorzegd wordt, zoo dat het nimmer weder opgebouwd, maar tot eene eeuwige Woestenij zal worden, even gelijk het oude Babyion thands daadlijk is, waarvan het Zinbeeld ontleend wordt, is wel duidelijk genoeg ; cok is hec duidelijk, dat  Cap. XVIII. 855 dat dit geene aan Jeruzalem vervulde Voorzegging zijn kan, waartoe zommigen dezelve willen maaken, want deze Stad is wel verwoest, maar uit haare Verwoesting en puinhoopen weder opgedaan, en nog tot op dezen dag geene woestenij, maar eene aanzienlijke* nog daarteboven door Uitlanders zeer bezogte Stad. Maar even zoo duidelijk is het ook, dat deze Voorzegging tot dus verre aan Romen niet vervuld is; Romen heeft zoms wel eens zeer nab'j en in dringend gevaar geweest, van zoodanig een lot te ondergaan, vooral onder Karei den Vijfden, wiens Leger in het veroverde Romen brandde, en zoo wreed te werk ging, als nog geen voorig Barbaarsch Volk; dan het dreigende gevaar is toch altijd nog voorbij gegaan. Zal dus de Openbaaring een godlijk Boek, eene waare Voorzegging zijn, dan moet dit nog tot de toekooniit behooren. Onmogelijk of ongelooflijk is eene toekoomftige verfiooring en eeuwige Verwoesting van Romen niet, •wanneer er dus, in de Voorzegging, niets meer dan dit ftond, zou ik geen woord meer durven zeggen. Maar zoo, als hier deze ondergang zeer fchilderachtig, in de daad fchoon , befchreeven wordt, kan dezelve onmogelijk op het tegenwoordige Romen, hec Pauslijke, zoo als het thands is, welks verwoesting zoo veele Protestantfche Uitleggers, nog wel, daarenboven, binnen eenen vrij korten tijd, verwagten, zien. Het van zijne voorige grootheid zoo diep gezonkene en vervreemde Romen is geheel niet meer die groote, volkrijke in overvloed leevende Stad, die hier befchreeven wordt; niet die ftad, welker rijkdom en koophan» del den handel der waereid, nog daarteboven ter zee, bezielt, en om welker ondergang Kooplieden, Schippers, en Zeelieden asfche op hunne hoofden ftrooiën zouden. Vrij onbevolkt of woest is zij reeds, en telde, ten jaare zeventien honderd zestig, niet meer dm honderd vijf en vijftig duizend een honderd vier en tagtig L.wooners, een, voor eene Stad van dien cmtreK zeer maatig getal, en ver beneden dat der groote kooplieden van Europa. Rijk is zij ook niet, maar, zoo als Reizenden getuigen, arm: alle haare inkoumften heeft zij uit vreemde Landen; de Hervar% 2 . ming  356 OPENBAARING van JOHANNES. bad, en de Aarde wierd door zijnen glans verlicht. | Hij fchreeuwde met luider ftem- % me: zij is gevallen ! zij is gevallen! Babyion de Groote, en eene wooning der fpooken pe • ming maakte het eeilre begin tot haare armoede, die thands, met elk jaar, toeneemt, en nog meer toenee. men moet. Zeer onberispelijke Katholieke Keizers, Vorsten en Bisfchoppen draagen het hunne bij, om vreemde Jnkoomften van deze Stad, die, zonder vreemde inkoomflen, uiet blijven kan, wat zij geweest is, aftekeeren. De verminderde rijkdom vermindert ook zeer de weelde der Stad, en ik denk dat onze groote Handelfteden , Hamburg, Bremen, Amlterdam, London, enz. het nauwlijks zouden gewaar worden, wanneer zij ten gronde ging. Zal dus deze Voorzegging vervuld worden , dan moet zich eerst de gedaante des Aardbodems veranderen, Romen moet vooraf weder, het zij door uitbreiding van het Pausdom, of als zetel eener nog niet opgerigte Monarchie, weder de bloeiënde, rijke, in over. vloed leevende Hoofdftad der Waereid worden, die zij geweest is. Ten minfte in de volgende, in de negentiende Eeuw, kan Romen wel niet zoodanig zijn, of worden, als het hier befchreeven wordt, dus ook de vervulling dezer voorzegging geene plaats hebben. vs. 2. wooning der Spooken geworden] Dit en het volgende zijn zinbeelden uit de fabelkunde ontleend , daar men gewoonlijk gelooft, dat in verwoeste Sloten fpooken zch ophouden, wijl men aldaar zoo dikwils een geluid in de affcbuwelijke eenzaamheid hoort, waarvan men de oorzaak niet weet, en dus, beting, ftigd, fpooken vermoedt. Wil men geheel onpartijdig fpreeken, dan moet men hietöm Johannes den Theoloog, of deti Engel, wiens woorden dit zijn, niet befchuldigen, als geloofden zij in de daad zulke fabelen. In een verheven Gedicnt en dit geheele Hoofddeel heeft toch we! het voorkóo. men van een verheven Gedicht, ja zelfs in het gewöone Duitsch, gebruikt hij', die noch aan loovenj, u jch  Cap. XVIII. 357 geworden, en eene gevangenis der onreine Geesten, en eene verbanningsplaats aller onreine en gehaate Vogels ;| want met den 3 vuurigen wijn haarer Hoererij heeft zij alle Volken dronken gemaakt, de koningen der Aarde hebben met haar gehoereerd, en de kooplieden der Aarde zijn door haare onmeetelijke zwelgerijen rijk geworden. | Ené andere ftem van den Hemel hoorde 4 ik zeggen: gaa uit, uit haar, mijn volk, dat gij geen deel neemt aan haare zonden, en haare ftraften met haar deelt,| want 5 haare zonden reiken tot aan den Hemel, en God gedenkt aan haare euveldaaden.J Vergeldt haar, zoo als zij gedaan heeft, 6 en maakt haar het dubbeld naar haara werken , den Beker, dien zij u ingefchonken heeft, fchenkt haar dubbel in 1 j zoo veel j zij noch aan fpooken gelooft, de uitdrukking, betooverde Burg, wooning der Jpooken. gevangenis der onreine Geesten] Naar de fabelleer der Oosterlingen zijn de booze Geesten en Duivelen zoms in Wildernisfen, en akelige plaatzen verbannen : zelfs in de Babylonifche Woestenij zijn er twee, Haruth en Maruth, die daar Tooverij prediken. Verbanningsplaats aller onreine en gehaatts vogels] Eigenlijk ook weder Gevangenis; maar dit zou in het Duitsch te duister of vreemd geklonken hebben. . Ook dit is ontleend uit de fabelleer, in wel. ke onreine en fchadeiijke vogelen wel in zekere eenzaame plaatzen verbannen zijn, bij voorbeeld, naar de Oosterfche Fabelen de Vogel Griffioen op de Eilanden, naar de Griekfche, de affchuwelijke en onreine Harpijen op de Strophides. Z 3  35? OPENBAARING van JOHANNES. zij in pragt en wel'ust geleefd heefc, zoo veel doet gij haar kwelling en leed aan' wand zij fprak in haar hart, ik zit als koningin, en zal nimmer weduwe zijn, nimmer klagte en rouwe zien | Daarom zullen op 8 eenen dag alle flagen over haar te zamen. Jvoomen, Dood, Rouw, en Honger, en zij zal met vuur verbrand worden, want fterk is de Heer, God, die haar rechten zal. | Uver haar zullen de koningen der Aarde o weenen en treuren, die met haar hoererij gepleegd, en itout in wellust geleefd hadden , waneer zij den rook haares brands zien oplagen,! yan verre zullen zij Haan uit ro vrees voor haare plaag, en zeggen: wee! wee! de groote Srad, Babyion, de magt.ge i>tad, wai.t m ééa uur is haar oordeel over haar gekoomen | De kooplieden des Aard n bodems zullen over haar weenen en treuren, wij] niemand haare fcheepslaadingen meer koopc,j fcheepslaadingen van Goud,I2 en Zilver, en Ecielgefteente, en PaarJen, en 9- dood1 Pest. ^&LPt> Kü"inR.e" der Aarde '«'«en en verrtooren haar we , maar, bn de grootheid van haarer, ramp, wedt derzeiver toorn in mede! jden veranderd. tn de daad zou d t ook bet geval zijn, wanneer een nog zooheMg v .iand van Romen, «&« „ et zonde" fmaak noch gevoelloos, het tegen woordje R,men verl n IV dCf" "tel vaD 200 ^ voonreff lijte meeskunfcn 0ad"eid' e" der Anomie ieeldeSe Lntnemen.VerZame,P'aatS Wa f*' Wat me" ele*a»c vs. 12. van goud en zilver] Dit zijn duide'?jk, daar  Cap, XVIII. 359 en de fijnile Egyptifche boomwollen-ftof, en Purper, en Chineefche Chitfen, en Scharlaaken, en allerleie welriekend Hout, en allerleie elpenbeenen Meubelen, en al» ler- daar het hier eene koopmanfchap zijn za!, die gekogt wordt, gouden en zilveren vaten, enz. fijnfle Egyptifche boomwol/enftof] Bijsfus. _ Egyptisch heb ik er bijgevoegd, om het van de Chineeiche boomwollenlloffen te onderfcheiden, die hier na voorkoomen. Chineefche Chitzen] Dit is 't gene men gewoonlijk zijde verta-.lt, alleen, zijde heeft men wel, ten tijde van |ohai:nes den Tneoloog nog niet gehad, ten minde deèelve er wel niet gekend. Sertcum, zoo heet het in het Grieksch en Latijn, waren oorfpronglijk boomwollen Boffen, Chitzen, die men van een Volk, Seres genoemd, naar het gewoon gevoelen, de Chineezen, kogt, en in zeer hooge waarde hield. On. der deze boomwol mengden deze Seres ook zijde, en dan waren het halfzijdene ftoffen; maar of er reeds destijds zulke halfzijdene ftoffen geweest, ten minfte aan Johannes bekend geweest zijn, weet ik n\et:ha/fi zijdei mogt ook hier, in de Vertaaling niet wel voegen. E;ndeiijk begonnen de Romeinfche pragt en weelde deze kostbaare, halfzijdene ftoffen lostemaaken, en van de zijdene draaden geheel zijdene ftoffen te maaken, die men Holofericum noemde. Dit is egter vermoedelijk eerst gefchied na den tijd, waarin de Openbaaring gefchreeven is, want de Keizer Heliogabalus is, in de Romeinfche Gefchiedenis, de Eerfte, van wien wordt aangemerkt, dat hij een geheel zijden kleed gehad heeft. welriekend hout] Den naam kan ik in het Duitsch niet uitdrukken, wijl wij het gewas niet hebben, ja het zelfs nog onbeflist is, tot welke zoort van boomen het eigenlijk behoord heeft. Het wies in Afrika, en wierd tot eenen buitenfpoorigen prijs betaald. Het moet eene zoort van Citroenboom geweest zjn ; maar tbands kennen wij dien niet. Z 4  36o OPENBAARING van JOHANNES. ierleië kostbaare zoortèn van Hout Vatan van kooper, ijzer en marmer J Kanee? , * Amom Reukwerk, welriekend ' Wi eren' 3 W.erook, Wiin, Olie, Fijn.meel Tarw Runderen Schaapen , Vaarde ^Wagenen' Vee en Slaaven.J De weJfmaakendegVrug, r4 ten, &&Mm«T1 fi k^i»** de weel. voegd & £ KerHe?™!**'* S TT* kunnen 2ij„, volkoomen LJfèluen^r iiffë>^n "8 en ligchaam. Dan het eerfte /^\Je" ',aar z,ei wel wijdlooplger geteld wnrf'ëcftaame» fe°° ook ten v«n Dieren LeSn 2!?' «'allerleie zoor- vp,erd. .  Cap. XVIII. 561 ten, naar welken gij zoo belust waart, zijn u onttrokken, al het lekkere en pragtige is er niet 'meer, niet meer te vinden!| De 15 kooplieden, die met alles dezen handel dreeven, en door de Stad rijk wierden, zullen van verre ftaan uit vrees voor haare plaag, weenen, treuren,| en zeggen: wee! wee! 16 de groote Stad, met kostbaare boomwollen Sroffen , Purper, en Scharlaaken gekleed, met Goud, Êdelgefteenten en Paarlen verfierd! want in één uur is al die rijkdom vernietigd. | Alle Stuurlieden, allen die naar eene 17 kust zeilen, alle Scheepslieden, en allen, die op de zee handel drijven, ftaan van verre, en roepen,! wanneer zij derzeiver brand 18 zien: voerd, en aldaar verkegts thands is dit niet meer de Koophandel der Stad, offchoon er wel Lijfeigenen uit Afrika en Turkijen in dezelve zijn mogen. vs. 14. De welfmaakende vrugten, naar welken gif zoo belast waart] Ook dezen hebben hier eene plaats onder de waaren van Romen. Het fpreekt van ze'f, dar het in voortreffelijk ooft zoo rijke Italiën haare vrugten dezer Koningin der Aarde, zoo lang zij dit was, verkogt; dan , ook uit andere Landen, wierden zij derwaards gebragt: een Granaat-appel uit Karthago, dien Cato op het Raadhuis medebragt, is zelfs in de Gefchiedenis bekend, en dit in eenen tijd, dat de Weelde nog niet in Romen gevestigd was. Ook ingemaakte vrugten wierden als koopwaaren vervoerd. vs. 17. j8.] Romen zelve ligt wel niet aan de zee, maar aan den Tiber landwaards in : alleen het beeft eene haven aan den mond van deze rivier, Portas Romanus, of Portus Ostienfis, door welken het de waaren der geheele waereid kreeg, toen het nog in zijnen welftand en rijkdom was. . Z 5  S want v lUUr ,s K« verwoest.! Verheugt u over haar, Hemel, engii2o H^'gen, en gij Apostelen (*) en Pro God heeft uw oordeel «- Hier hief een fterke Engel eenen fteen, 21 C) Andere Leezing: Gij hei/ige Apostelen. ^ ^ê ^SÊÊ^^ wij!ditz;<* verklaaren. iaat SrSflön- 2" i Baby'0n todfebe S ad, zonder S ,' , ï eene 8eheel zeehandel. De , a j ave ' Xft« & die SfeS hXtl61 ZT* "iet a"en Ga7her0ts,tt s oï; BTfe,d'/,s had Wde.Hen.eh laaten"" len. ZOo a?dTM over Nebucadnezar 7j« h, a . *iv: j4' op P/alm LXXYIY. 8 u Aanmetk.ng aldaar, en sy»**L1,63,,c™de"i-  Cap. XVIII. 3Ö3 als een groote molenfteen, op, wierp hem in de zee, en zeide: zoo zal in ftorm Babyion, de groote Stad, nedergeworpen, en niet meer gevonden worden. | De ftem der 2* Harpenilagers, der Zangers, der Fluitfpeelers, en der Trompetters zal niet meer in u gehoord worden, Kunftenaars, die kunstwerken van allerleien aart verarbeiden, zullen niet meer in u te vinden zijn, het geluid van den molen zal niet meer in u gehoord worden,| het licht der Lampe niet23 verder in u fchijnen, het Lied des Bruidegoms en der Bruid niet in u klinken} want uwe kooplieden waren de Grooten der Aarde, en door uwe Tooverijën zijn alle Volkeren ver- vs. 22. 23] Zommige dingen z"jn hier ontleend uit ferem xxv: 10, maar alles, zoo als gewoonlijk in de Openbaaring, veel fterker en pragtiger gezegd, en dit met eene gradatie van gezegden, die van het hoogftë tot het laagfte daalt. In Baby Ion, dat is, in Romen, zal nret meer gehoord worden, 1. ) de ftem der Harpenflagers, der Zangers, der Ftuitjpeelers en der Trompetten. R^men was, ten tijde van Johannes, de zetel der Muzijk; en Romen of Italiën is het nog, offchoon thands over den roem der Itaüaanfche Muzijk getwist wordt. Genoeg intusfchen, wanneer er üegts over getwist wordt, want reeds dit toont, dat men toch op de eerfte plaats, en den voorrang aanfpraak kan maaken. Al deze heerlijke en verrukkende Muzijk van allerleien aart, zon niet meer daar gehoord worden , waar deze pragtige Stad geftaan had. 2. ) Kunftenaars, die Kunstwerken van allerleien aart vervaardigen. Ook dit behoort tot eene groot» Stad. liet oude Romen had dezelven.  S64 OPENBAARING van JOHANNES. Xlen1^ 'SS: k het B,oed *r Pro- H den AaXdtHgetft%fn7den'die °P fchöonlïi voor?2,den dï Pn£ Zijn' dW * de Ja dikwils voegt zich hterhï? » •vow zich fleeft ? gerij, maakt zoo genoïmS 1'^^"'^ BedHezelven zeer fchoon^„ ... 1 eken* Vormt °edezen voor ouc" daar z-1 fT™' C" VeikooPt der kn'ttst ziin D,> f. J ,',"ere voO'dbrengze:s het tegenwoordige Ronrenrki'^ bet ,fbara^' van fcnur, zn.en mer meer zijn "'0 deZe Kün' denkenden JorWe Went g?*'^^.^ h ke watermolens, aan ^elmd der °Ppr" Jeezen denken, maar Ir h?," W'f bij het eer(le Slaavinnen van de JaaU/r, r"'0'6"5' die d°°r den; in grooter huizen «J? 86' ^dreeve" W*v heel geen geluid, zefülröt f'' Dus ■ waar menfchen z'in, die éefen V" e'k huis' Dus er zullen geene B^?W ** ^ *™* volkoomen onbeS^e sïd " meer Z'in: eene  5*5 Cap. XIX: i—10. Lofliederen, die in den Hemel over den Val van Baby ion worden aangeheven. Johannes wil den Engel, die hem dit getoond had, zijne dankzegging, ten voete vallende, afleggen; maar hij weigert dit fierk. XIX. Hierop hoorde ik eene groote ftemme i eener groote meenigte in den Hemel, die riepen: Halleluja! Overwinning, Heerlijk, heid, Roem en Magt is onzes Gods !| waar- 2 ac-htig en rechtvaardig zijn zijne Vonnisfen, want hij heeft de groote Hoer geftraft, die den Aardbodem door haare Hoererij verleidde, en het bloed zijner knegten aan haar gewrooken. | Ten tweeden maale hoor. 3 de ik: Halleluja! en haar rook ftijgt op van eeuwigheid tot eeuwigheid. J De vs. 3. haar rook flijgt op van eeuwigheid tot eeunighetd] Babylon oi' Romen zal dus, niet flegts verbrand worden, maar omtrent zoo worden , als Sodom en Gomorra, volgends den Brief van Judas, vs. 8, waar, uit de Doode Zee, nog, van tijd tot tijd, rookp;laaren in do hoogte ftijgen. Neemt men er het ïvvimigfte vers van ons Hoofddeel bij, dan fchijnt er nog iets meer verftaan te worden. Babyion zal in een poel veranderd worden, onder welken niet flegts een onderaardsch vuur brandt, maar ook uit hetzelve, door vuurfpuwende bergen, uitbreekt. Aan Jeruzalem te denken verhindert hier eiken het gezond verftand, want aan hetzelve is het niet vervuld geworden; en zij , die Babyion voor Jeruzalem houden, willen, dat dit alles kort na den tijd der Openbaaringe veivuld z j en juist daa:öm verkiezen zij Je- ru-  3« OPENBAARING Van JOHANNES. De vier en twintig Ouderlingen, en de 4 vier Dieren vielen neder, baden God aan, die op den Troon zit, en zeiden: Amen! Halleluja! |, <'Eene ftem ging van den Troon uit, en 5 zeide: looft God alle zijne knegten , en die hem vreezen, de Kleenen en de Grooten! | en ik hoorde eene ftem eener groote mee- 6 nigte, als het bruifchen eenes grooten waters, of als de ftem van fterke Donders, die zeide: Halleluja' de Heer, onze God, de Waereldbeheerfcher, is Koning!) laat 7 ons vrolijk zijn, en juichen, en hem den roem geeven! want de Bruiloft des Lams '\"r"i ,'3o:; -••:-o«>,A f-.'j fa nrealem. Hoe het mogelijk is, dat zij deze woorden van Jeruzalem verftaan, begrijp ik niet recht. Zelfs wanneer men Wilde vraagen, zou dit nog niet in het toekomende kunnen vervuld worden? offchoon dit met hun oogmerk geheel ftrijdig is, moet ik zeggen: zo de Propheeten des Ouden Testaments godlijke Propheeten zijn, neen! want die beloven aan Jeruzalem, in het toekoomende, in nog verwijderde tijden, eeuwig ge. luk en bloei; ook heeft de Natuur aldaar tot dit alles geheel geene fchikking gemaakt. In de daad, mij dunkt, het is onzinnigheid, hier aan [eruzalem te denken, en tegelijk de Openbaaring vooreen godlijk Boek te houden. D Dat aan Romen, waarSan Johannes de Theoloog wel zeker dagt, de Voorzegging tor hiertoe niet vervuld is, weet eik; maar kan zij, zai zij nog in het toekoomende vervuld worden? vs. 7. de Bruiloft des Lams] Het fchijnt de Brui. Ioft_ met Jeruzalem tezijn, die, Hoofdd. XXI., de Bruid is; alleen daar, na duizend jaaren, het van den Hemel afdaalende, maar hier, wijl de Bruiloft terftond aaxftaande is, het aardfche. De zaak zelve is: Chris- tus  Cap. XIX; i-io. 3ö7 is gekoomen, en zijne Bruid heeft zich daartoe opgefchikt:| haar is gegeeven, zich 8 in zuivere, en glinsterende Boomwol te kleeden. Deze Boomwol zijn de deugdeft en deugdzaame werken der Heiligen. J Nu tus zal Koning van Jeruzalem worden; dit zegt na juist niet, dat hij aldaar zigtbaar zal regeeren, en zijn verblijf houden, maar het zou ook kunnen beteekenen, dat Jeruzalem hem, die in den Hemel woont, als Ko. ning zal aanneemen; want iets ongelooflijks wil ik desr Openbaaring niet opdringen, wanneer het niet noodig is. Zie meer bij het twintigfle Hoofddeel. Zeer gewoon is het bij de Oosterlingen, den Koning als den man des Koningrijks, of der Stad, en deze als zijne Vrouw voorreitellen; en in de Propheeten koomt dit zinbeeld dikwils genoeg voor, zoo dat ik het, als deo L.'ezeren bekend, voorönderftellen durf. Gewoonlijk neemt men de Kerk, de Christelijke Kerk in het algemeen, aan als de Bruid , maar dit kan zij niet zijn, want vs. q. zijn er, behalven de Bruid, nog de Zoodanigen, die tot de Bruiloft des Lams genoodigd zijn, en dezen zullen toch ook wel Christenen zijn. Hier moet dus de Bruid wel Jeruzalem zelve, en da Joodfche Kerk zijn; en de tot de Bruiloft geroepene» de Christenen uit de overige Volken, die deel neemen, zoo wel aan den geestlijken zegen, als aan het ligchaamlijk geluk der Bruid. vs. 8. deugden, en deugdzaame werken der Heiligen] Letterlijk de recjitvaardige en deugdzaams handelingen der Heiligen. De zin is, het iieraan der Bruid z;jn haare deugdzaame werkingen, haare handelingen. Men zou hier welligt vraagen, waaröm ik n:et liever vertaald heb, goede werken. Ten deele daarom, wijl dit woord het dubbele ongeluk gehad heeft, om in de Godsdieniles-gefchillen der Katholieken er) Pro^ testanten te vallen, en dikwils eenen zeer zonderlingen zin te krijgen, wijl men zich daarbij voordek, van Gud niet geboodene, nie: verfcn.ikiigde, maar de ver- P'g-  3<58 OPENBAARING v4ri JOHANNES. Nu zeide hij tot mij: fchrijf, zalig zijn, a die tot het Bruiloftsmaal des Lams tnoo. 9 d.gd zijn, en voegde er bij: dit zijn waarachtige woorden Gods.| , 1 lk viel aan zijne voeten neder, om hem io ten voete vallendetedanken; maar hij zeide™ ? 8 V?' d°Lhet niec] lk ben uwe, en uwer Broederen Mededienaar, die het getuigenis van het cle^ zelfs heeft, zeldzaam is, 'en men heTfï tln dte'pLf Vs goT dehGramma'^ •»> de^d'^^geT' vs. 9.] Js bjj w. 7. reeds verklaard. g . v.s' ,10- ten voefe vallende te danken! Dir L> het aanbidden der Geesten ondlr 'de ve ikkelii^ê zonden geield was, Hoofdd IX- nn ' , t }itte denken: en wel dirmaai ™, "u"J*e vereering te JÜft.^^ïïS:w,i' m nie' »* Open.  Cap. XIX: n—air. 3Ö0 tfan jefus hebben; want het getuigenis van Jefus is de propheetifche Geest. | Cap. XIX: iï—21. Christus volkoomene zegenpraal over het Dier, en de Valfche Propheeten, die in eenen brandenden poel geworpen worden. Nu zag ik den Hemel geopend, een wit 1 i paard, en een' daarop zittenden, die heet, Qetrouw en Waarachtig, en, Hy richt en voert den krijg naar gerechtigheid.\ Zijne 12 oogen waren gelijk eener Vuurvlamme, en op zijn hoofd veele Diademen, en hij droeg Öpenbsaring niet het getuigenis van Jefus is,, maar 't gene Jefus betuigt, ais toekoomflig voorzegt, mee een woord, de geheele propheetifche inhoud van dit Boek. vs, 11. Hij richt, en voert den krijg naar gerechtigheid] Ook dit is hier een Naam: zeker in het Duitsch een vrij lange, een twaalflijllabige, en éven zoo ook in het Grieksch, Endikaiofijnekrineikaipolemei; dan hier moet men weder weeten, dat de Hebreen naamen van dezen aart hebben: Werk» woorden in Naamen veranderd; bij voorbeeld, Jakob, hij houdt aan de verfenen, In het Hebreeuwsch klinkt dit alles ook korter, en niet zoo twaalfljttergrepig. De geheele Openbaaring is wel in het Grieksch gefchreeven, maar in het Hebreeuwsch gedagt. vs. 12. veeie Diademen] Dus hij zal veele Ko« ningrijken veroveren, welker Diademen bij nu reeds propheetisch op zijn hoofd heeft. — Kroonen, gelijk de onzen, kan men er niet wel veelen op het hoofd hebben, ten ware zij, gelijk de pauslijke, op clkanderên geftapeld waren. Ik heb dus, niet Kroonen, masr Aa ffr"  370 OPENBAARING van JOHANNES. droeg eenen naam gefchreeven, dien niemand verftaat, dan hij zelve,) met een 13 kleed aangedaan, dat in Bloed gedoopt was, en zijn naam heet, het woord Gods.) De 14 Heir- Diademen vertaald: Banden met edelgefteenten omzet, van welken men er zeer gevoeglijk verfcheidenen om één hoofd en voorhoofd kan winden. eenen naam enz.] Zie de Aanmerking op Hoofdd. IJ: 17. vs. 13. kiecd. dat in bloed gedoopt was"] Het zinbeeld is ontleend uit Jez. LXI1I: \.\ maar hier, zoo als gewoonlijk in de Openbaaringe, verfterkr: het was zoo met bloed befpat, met bloed van overwonnene vijanden, dat men zou mogen denken, dat het in bloed gedoopt was. zijn naam heet het woord Gods] Men verftaat dit in het algemeen zoo, ais woord in het Eerfte Hoofddeel van het Euangelie ftaat, van de verhevene en godlijke Natuur, die zich met de menschlijke van Christus vereenigd heeft. Dit is geenszins te verwon- ' deren, daar zij, welker Schriften over de Openbaaring wij leezen, voorönderftelien, dat dezelve van Johannes den Euangelist is; en dan fcheen niets natuurlijker, dan derzeiver uitdrukkingen, vooral de eenigzins vreemden , uit het Euangelie te verklaaren: geen beter Ver-1 klaarer van Johannes kan er toch zijn, dan Johannes rel • e 1 En egter blijft mij, zelfs dit aangenomen zijnde, nog eene groote twijfeling over. Johannes gebruikt in zijn veel laater gefchreeven Euangelie, en wel alleen in de veertien eerfte verfen van het zelve, woord in dien zin, wijl hij eene tegenftelling tegens de Gnostieken Wilde maaken; maar, zal de Openbaaring reeds onder C audius gefchreeven zjn , dan wordt het zeer bnwa:>rfchijnelijk, dot reeds destijds deze uitdrukking der Gnostiekfehe Wijsgeerte of Godgeleerdheid onder de Christenen zou gewoon geweest zijn: Ook is dé fpreekwijze onderfcheiden: gindsch heet het eenvouwig: het woord; hier het woord Gods, eene zeer ge-  Cap. XIX: n—ai. 371 Heirlegers in den Hemel volgden hem na op witte paarden, met witte en zuivere Boomwol bekleed,| en uit zijnen mond ging 15 een fpits zwaard, om de Heidenen daarme. de te flaan, en h"rj zal hen met den ijzeren Scepter regeeren: hij treedt de Wijnpers des wijns des grimmigen toorns Gods, des Wae- gewoone en verftaanbaare uitdrukking, die egter elders iets anders pleeg te beduiden. Woord Gods mag dus hier wel zoo veel zijn als Belofte Gods, de van God beloofde ; of ook, die alles op bevel van God doet, deszelfs bevelen uit. voert, naar Gerechtigheid richt, en krijg voert. vs. 14. met witte en zuivere boomwol] Hunne klederen zijn dus niet met bloed befpat; hij alleen overwint, en vergiet het bloed, waarin zijn gewaad fchijnt gedoopt te zijn; zij volgen flegts na, en zijn onbloedige aanfchouwers zijner Oerwinninge. Een zeer groot Beeld, dat de onmeetbaare magt van den Overwinnaar zeer verheft. Met het zwaard, dat uit zijnen mond gaat, worden in het volgende vers de Heidenen gedood, en al dit bloed vergooten. vs. 15. uit zijnen mond] Zie de Aanmerking op Hoofdd. IV: 16. hij treedt de wijnpers des wif'ns des grimmigen toorns Gods] Hier zijn twee beelden, die anders geheel iets onderfcbeidens zeggen, in één zamenge. fmolten 1.) Het Beeld van den Wijnperstreeder, die de wijnpers treedt, waaruit roode wijn vloeit. Alsdan is de Wijn het Bloed der Verflagenen} en geheele Volken en Legers zijn de druiven, die geperst worden. Dit is het zinbeeld, dat Jez. LXI1I. zoo pragtig geteekend, en Openb. XIV; 18. enz. nagevolgd is. a.) Het beeld van den Toornbeker, des bedwelmen, den Bekers, dien God zijnen vijanden te drinken geeft, dat insgelijks bij Jezaia zoo gewoonlijk, en Aa 2 'n  37* OPENBAARING van JOHANNES. Wnereldbebeerfchers. | Op zijne kleederen {16 en op de heupe heeft hij eenen naam gefchreeven: Koning der Koningen, en Heer der Heeren.] Daarop zag ik eenen Engel, in de Zon 17 itaande, met groote ftemme allen vogelen, die inden Hemel vliegen, toeroepen: koomt, eni Verzamelt u tot het groote Gastmaal Gods | om vleesch der Koningen, vleesch 18 der Krrjgsoverften, vleesch der Maarteen, vleesch der Paarden en Ruiteren, vleesch aller Vrij én en Slaaven, der Grooten en der üenngen te wreetcn.| Ik in de Openbaaring, Hoofdd. XIV. nagevo'gd ij. Is het nu, in de daad, eene Vervoering der verhitte verbeeldmge van den Theoloog, dat hij deze beide geheel verfchiilende beelden ondereen menpt. 0f wil hij waarlijk, dat hier de toorn Gods geperst worde 7J\TZ^de wljDper'drinken? BeM<* vs. 16. op de heup] lk denk, op den draagband des zwaards, dat aan de linkerzijde hangt. vs. 17. 18.] Het zelfde zinbeeld, dat bij Jezaia zeer lZf7/vy'ÏÏYB00/M- XXXIV: 6' en bjJ E^eehiël, Jioojdd.XXXlX: 17—20. iet» wijdloopiger voorkoomt, heeft Johannes weder, naar zijne gewoonte, korter en fkrl.jker; alleen dat de Engel in de Zon welligt niet behaagen zal, en zich, ten minden, niet goed teekenen, noch zien laat, daar de te groote glans van het zonnelicht hem onzigtbaar zou maaken, indien hij niet als een zonneylak zou voorkomen. In het algemeen vindt de Schilder bij de Beelden uit de Openbaariug veel moeielijkheids. * 8 Bij groote nederlaagen kunnen de gieren zich wel zat vreeten, en men ftelt dezelven wel voor, als de Legers volgende. '  Cap. XIX: n—21. 3^3 Ik zag het Dier, en de koningen der 19 Aarde, en hunne Heirlegers zich verzamelen tot den krijg tegens dien, die op het Paard zat, en tegens deszelfs Heirleger.| Het Dier wierd levende gevangen genomen, 20 en de valfche Propheet, die de teekenen voor hetzelve deed, en daar door die verleidde, die het teeken des Diers aannamen, en deszelfs beeld aanbaden. Dezen wierden leevende in den vuurigen Poel geworpen, waarin zwavel brandt ;| maar de overigen 21 wierden met het zwaard des op het Paard zittenden, dat uit deszelfs mond ging, ge. dood, vs. 19.] Alzoo het Dier, en tien Koningen 2ijn nog niet ondergegaan , toen Babyion of Romen ondergegaan is: zij retreeten nog eenigen tijd na hetzelve, en voeren krijg met Christus , en vervolgen deszelfs volk. Vervuld is het nog niet; hoe het vervuld zal worden, kan, indien, de Openbaaring godlijk is, eens de toekoomst weeten. vs. 20.] Vreemd en zonderling is hier, 't gene men in Luthers vertaaling leest, en verandert het geheele gezegde: het Dier wierd gegreepen. Of het destijds Du'tseh geweest is, wanneer er niet van eenen geheel magtloozen Dief, maar van eenen in den krijg gevangen gemaakten gefproken wierd, bij voorbeeld,, of men gevoeglijk: zeggen kan, franciscus wierd bij Pavia gegreepen , weet ik niet. Ik heb gemeend, de Uitdrukking geheel te moeten verandeien , die andere laatere Vertaalers behouden. De zaak zelve is, het Dier, dat is dan welde toenmaalige Monarch des Roraeinfchen Rijks, en de val.. fche Propheet wierden gevangen genomen , en men handelde Breng met. hun: zij wierden leevende in den brandenden poel geworpen, waarin Romen veranderd was, maar de overigen kwamen om door het zwaard des Overwinnaars. Aa 3  374 OPENBAARING van JOHANNES, dood , en alle vogelen met derzeiver vleesch verzadigd.| Cap. XX: i-io. Be Draak in den onder aar dfchen kelder ingeJlooten. Het duizendjarig Rijk, en de eer. fte Opftanding. De Draak wordt vrij. Gogen Magog. 6 XX. Hierop zag ik eenen Engel van den He« i mei afkoomen, die den fleutel des Afgronds, en in zijne hand eene groote keten had,| die greep den Draak, de oude flang, die de 2 .Duivel en Satan is, bond hem voor duizend Jaar,| wierp hem in den Afgrond, 3 floot toe, en verzegelde de opening boven hem, dat hij de Heidenen niet meer verleiden vs. t. des Afgronds1] De Gevangenis der gevallene geesten, zoo als wij het noemen, de Hel, of de Latijnen, Tertara, wordt voorgefteld als een groote onderaardfche grondlooze kolk, met eene enge opening aan de oppervlakte der Aarde. In de daad zoo ftelt ook gewoonlijk de Fabel denzelven voor, bij voorbeeld, bij Virgilius, m het zesde Boek van Aeneas, en nog eene treffendere Hel van dien aart heeft Ierland, die men ook voor den Ingang van de Beneden waereid ge houden heeft. In de midden.eeuwen is er eens een Monnik in dit Hol gegaan, en heeft aldaar zelfs Pau. zen en Kard.naaien in het VaEevuur gezien, aan welker kleederen hij zich bijna gebrand had. vs. 2. Duiver] De Griekfche, Satan, de Hebreeuwfche naam. Zie Hoofdd. XHt 9. . vsj i3 Jat h'j de He»^enen met meer verleiden konde] Er wordt niet gefproken van de verleiding tot zon-  Cap. XX: i—10. 375 den konde, tot dat de duizendjaar ten einde zijn, en dan za! hij voor eenen korten tijd losgelaaten worden. | zonde in het algemeen, - die zullen de menfchen, zonder hulp of verleiding van den Satan, uit eigen vermogen en kracht begaan, — ook wel met van de verleiding tot Afgodsdienst, want er blijven groote onReloovi,e, en. zoo het fchijnt, Heidenfche V«».ken over; maar van de verleiding tot krijg tegens de Kerk van Güd, en Godsdienstesvervolgmg. Deze is eene zoo onverftandige en dolle zonde - in het voorbij «aan eene zoo dwaaze, dat men uit de Gefchiedenis liet, hoe zij den grond gelegd heeft tot de vernedering van groote en magtige Rijken - dat het fchijnt, dat menfchen, aan zich zeiven overgelaaten, niet tot dezelve vervallen zouden, en daartoe door eenen boozen geest moeten verleid worden. ^V'rv'L^i tot dat duizend Jaar ten einde zijn) Dus de hoof izaak van het zoogenoemde duizendjaarig Ri]k beftaat in rust en veiligheid van Gods Kerk. Ik moet hier vooraf iets van het duizendjaarig Kijk in het algemeen zeggen; en, wanneer men dit leest, zal men het voor des te onpartijdiger erkennen, wanneer men weet, dat ik van de Godlijke Ingeeving der Openbaaringe, uit welke het duizendjaarig Rijk ontleend, beftreeden,en,uit eene zonderlinge Orthodoxiezugt, kunftig misvormd is, niet overtuigd ben, dus geen oogmerk om te verdedigen heb, of hebben kan. Reeds vroeg is er eene Sede geweest, in de derde Eeuw die zeer veel zonderlings van een duizendjaarig Rijk droomde. Of zij dit nu alleen dezer Openbaaringe heeft opgedrongen, dan of er destijds eene andere nagebootfte Openbaaring voor handen, es ondergefchooven was, wil, of veelmeer kan ik met bepaalen. Deze lieden noemde men Chiliasten: derzeiver Leer was, in de daad, fchadelijk , en (tijdig met den God», dienst van Jefus, ook mogt zij we), indien ZJJ gebleeven ware, het Christendom aan openlijke befpomng hebben blootgefteld. In tusfchen moet men zegden, dat Aa 4 haar  37(5 OPENBAARING van JOHANNES. haar eerfte Tegenpartij zeer zagt met haar gehandeld heeft. Dan dezen, die men nu Chiliasten noemde, werden met Oen tijd veroordeeld, zelfs in onze Sijmbolifche Boeken veroordeeld, zonder te zeggen wat de naam beteekende.of wat zij geleeriiard hadden: en nu wierd het dus Heterodoxie, aan een duizendjaarig Rijk te gelooven. Maar dit ftond evenwel zoo duidelijk m de Openbaaring van Johannes, die men als Godlijk aannam. — Had men het gemaakt, gelijk Luther, die de Openbaaring van Johannes niet voor een godlijk Boek hield, maar met het vierde Boek van Esra gelijk Helde, dan zou men zeker fpoedig klaar geweest zijnmen had dan niet veel naar een duizendjaarig Rijk! en deszelfs verklaaring, naar de eerfte Opftanding be™evente vraagen; a,,een 200 da*t me" niet, maar hield de Openbaaring voor Godüjk. Jn dezelve las men het Duizendjaarig Rijk volkoomen duidelijk; maar men vreesde, met den grootften angst, voor den naam Chmast, die dan toch een Ketternaam geworden was en beijverde zich, om aan hetzelve kunftige beteekemngen te geeven, vooral aan de eerfte Opftanding Hier moet men nu wel van de Openbaaring van lohannes afzonderen, 't gene de Chiliasten van het Duizendjaang Rijk gezegd hebben. Doet men dit, dan vind ik m de Openbaaring, in 't gene deze duidelijk zegt, niet het geringfte aanftootlijks. Het wezenlijke beftaat in eene duizendjaarige veiligheid der Kerke of der algemeene, of, zoo als ik wegens vs. 4 geloof van die te Jeruzalem, en in het Joodfche Land tegens alle vijandlijke aanvallen; en dit ware wel niet 200 ongelooflijk. Van de Opftanding zal ik fpreeken wanneer ik daar koorn. ' Is de Openbaaring vap Johannes eene godlijke Voorzegging, dan moeten wij dit duizendjaarig Rijk nog m de toekoomst te wagten hebben, mogelijk in dien tijd, dat, naar Rom. XI: a5. enz., het Israëllietïsch Volk van zijn ongeloof terug koomen, en Jefus Christus erkennen zal, want uit den zamenhang is het dui. dehjk, dat dit Dmzenrijaarig Rijk eerst volgen zal na den ondergang van Romen en des Diers. Wilde iemand zeggen, dat dit Gezigt, offchoon het laater geJeezeD wordt, egter tot voorige tijden behoort, tot die VOOf  Gap. XX: i-io. 37? Ik za ,? Jaar ten einde 7 de vier h'oeke S AaH? r * Hddenen aan 8 Gog en Magog, ^f * T?61*50' den verzamelen, di^'ontelbaar S de" kri^ te zand aan de zee | 7i V Zljn> §e,ijk ^t te der Aarde, èn nm kw*men °P de breed- o vuur Vf, 5-] Daa'röm zijn niet allo verdoemd, die geheel nie alf lr ,°Ver,ge Dooden «en tijd des Diers Keftorven i Marte!aa'en, 0f voor fiegts „iet dezen hoge™ 3EM"5 ziJ ^rden w. S. 9j Deze Voorzewim, j. men uit XXXVIII K^veen'*re,maate geno. iort, waarbij zij eeter Lr,'- ,A, alleen «eer ver. moed van den L7Z m k "w Zj °P *« gï Deze Hoeken der Aardt S/'^i? ^ ,breed V*" de2e,v^^^^ tegens deJ jegen het Noorden, ZuiVen n ' U,!erae L™<*ea bokM E,echieJ boonTen VofcÊT het Noorden, maar „ok zSiïe ai'e<-'n uit kaanen. u* ^Ui«''Jke, en West%e Afri- dan^et^enetSe Ëjg^'M b'ï en Land. en Gog de Rn,ngL.MaS°S i& het Volk Gog en Magog Jee ondeSiL ^fe™*» 38 zoo als men China in Trckn" ^ ► omtrent vs'* *#*A *<**i "ÏSSSffjS^ ten  Cap. XX: n—15* 381 vuur viel van God van den Hemel neder, en verteerde hen.| De Duivel, die hen 10 verleid had, wierd in den brandenden zwavelpoel geworpen, waar her Dier. en de valfche Propheet waren, daar worden zij dag en nagt gefolterd van eeuwigheid tot eeuwigheid, | Cap. XX: 11—15. Laatfte Oordeel. Hierop zag ik eenen grooten witten Troon, if en voor hem, die daarop zat, vlood de Aarde en de Hemel en er wierd voor dezelven gee- ten minfte bij Ezechiël is Magogs veldtogt gerigt tegens Palestina, en in Palaestina koomt deszelfs geheele Leger om. vs. 10.] Met den Duivel valt er, na deze nieuwe Verleiding der Heidenen, eene groote veiSndenng voor; te vooren was hij alleen in de gevangenis, eene on. deraardfche Gevangenis, opgeflooten, om geen nadeel te bunnen doen, nu wordt hij naar de eigenlijke Itratof piinigingsplaats gebragt; in den ziedenden Poel geworpen? Met hem wordt nog gemaatigder gehandeld dan met het Dier, en den Vaifchen Propheet, die, reeds duizend jaar te vooren in dezen ziedenden Aferond waren, terwijl hij flegts was ingekerkerd, offchoon hij, volgends Hoofdd. X(I., de Verleider van beide zou geweest zijn • ,.- vs. II. witten Troon] Welligt zal dit niet zoo wel wit, dan gloeiende \Candens~) beteekenen, zoo als Dan VII: 9, vuurvlammen de Troon Gods zijn; en dan ware het een Hebraïsmus. Wijl ik egter omtrent de zaak niet zeker ben, hSb ik het vertaald, zoo als het in het Grieksch letterlijk luidt. v.ood de Hemel en de Aarde, en er wierd voor de-  38a OPENBAARING van JOHANNES. geene plaats gevonden. | Ik zag de Dooden, 12 Geringen en Grooten, voor den Troon ftaan, Boeken wierden geöpend, en een ander Boek wierd geöpend, het welk is, het Boek des Levens: de Dooden wierden uit 't gene in de Boeken ftond, naar hunne werken gevonnisd.| De zee gaf haare 13 Doo. dezehen geene plaats gevonden] Èen ongemeen pragtig en verrukkend Beeid, dan met het volgende fchijnt het niet te ftrooken, want daar geeven de zee en de Benedenwaereld den Rechter haare dooden op! en de Veroordeelden worden in den brandenden Poel geworpen : De Aarde beftaat dus nog ! Heeft hier mogelijk de leevendige Inbeelding |ohannes den Theoloog een tegenftnjdend Beeld, bij welks laatfte hij het eerfte vergat, in de pen gegeeven? Dan men kan dit ook zoo verbeteren, dat men zegt, Hemel en Aarde vloo. den eerst, na dat het Gerecht voleindigd was, en de Vetöordeeiden in den Poel geworpen waren. vs. 12. Geringen] Letterlijk, de Kleenen; dan er wordt hier vermoedelijk niet gezien op Ouderdom, maar op Stand. De Boeben in het meervouwig getal zijn de Aden der zonden en misdaaden, die de voor het Gerecht ftaanden begaan hadden, en naar dezen worden zij geftraft, zoo als zij het verdienen, de een fcherper, de ander zagter. Van hun, die in het Boek des Levens ftaan, fchijnen geheel geen Acten-boeken geöpend te worden, om dat hunne fchulden hun vergeeven zijn. In de daad, elk, die het eeuwige Leven verkrijgtzou kunnen wenfchen, dat dit Gerecht zoo gehouden wierd; want ook de rijkfte in goede werken, zal zich zoo veel bewust zijn, waarvan hij niet gaarne wilde, dat het, voor de geheele waereid, aan het licht bwame; ook ontfangt bij het eeuwige Leven, niet wegens zijne goede werken,, maar om de verdienften van Christus, volgends de Openbaaring, om het Bloed des Lams.  Cap. XXI: i-XXII: 5. 3°3 Dooden, die in haar waren, de Dood en de Hel gaven hunne Dooden, die in hun waren, en elk wierd naar zijne werken _gevonnisd.l De Dood en de Hel wierden r4 in den vuurigen Poel geworpen , deze is de Tweede Dood, naamlijk de vuunge Foet,\ en wie niet in het BoeR des levens aan ge. 15 fchreeven gevonden wierd, die werd in den vuurigen Poel geworpen. | Cap. XXI: i-XXII: 5. Het nieuwe, van den Hemel op de Aarde ne. derdaalende, Jeruzalem, . Ik zag eenen nieuwen Hemel, en eene 1 nieuwe Aarde, want de voorige Hemel en de voorige Aarde waren verdweenen, en 0 de vs. n. de Dood] Dit is bier niet de dood zelve, rrJar zoo als wij het noemen, het Rijk des doods, wam uit het volgende, de dooden, die daarin waren, blijkt het duidelijk, dat het eene plaats, een dusver Verblijf der Dooden zijn moet. Het is dus, in de daad, even zoo als in het volgende, Benedenwereld. vs 14.1 De zin is, het geheele Rijk der Dooden, zoo ver iemand daarin bleef, en niet in het Boek des Levers was aangeteekend, wierd in den ziedenden, vuurigen Poel geworpen, die tot eeuwig pijnigen beftemd is. vs 1 1 In zekere hoofdtrekken, even zoo als a Pet. Hl- io. enz., alleen, dat daar de Aarde, door het vuur. verfmolten, en veranderd word Ceen lot, dat haar'vermoedelijk eenmaal treffen zal . wanneer daarvan ook in den Bijbel niets gezegd ware); hier daaifente-  I ■ 384 OPÊNBAARING van JOHANNES. de Zee was niet mëer,| en Ik Johannes zag s de heU.ge Stad het nieuw Jeruzalem, uit den Hemel van God nederdaalen,gelijk eener Bruid die zich voor haaren man verfierd Tri ii ï hoorde eene 8roote ftemme in 3 PnVÏ^' ze^e,nde: ziet eene wooning Gods bij de menfchen! hij zal bij hen woo. jen, en zy zullen zijn Volk zijn, en hij zelve, God, zal met hun zijn, hun God,[ en alle traanen van hunne oogen afwisfchen: * " li)oodrz? meer zijn, geene rouw, geen klaaggefchrei, geen kommer, want hec oude is voorbij, j De op den Troon zit. 5 ten de zeide: zie, ik maak alles nieuw! £n hjj zeide tot mij: fchrijf, dit zijn waarachtige KeXiSiH1!61,' •? I" af«e,eeene oorden ontwijkt: in Te r J-ë l 'k.dlt Zehee] n,et "oemen, want n, hec Gezigt kon dit flegts een Beeld van de verande- derlin?' Z^ASfV^J Igter i$ het j"tUifchen zon. den deV Aarde ,LGeZ'gt,het VCe' treffender verbra«oen aer Aarde niet voorkoomt, en. zoo ras men f?^ h£? "üna'.als of dit°een anTr denkbeeld ware van het einde der Waereid Onwiiw' ff't?'LóSnï dCnkbeHe,d gehee' ^tToemen?wS net zou kunnen zijn, dat onze Aarde en Hemel dat », de onze Aarde omringende &mïktog Am Xept wS W^gen'Prd- door «SltoSet voo ddgere! Duf ^'e;edn; 200 ««'en gevreesd hebben. Sens ^OpenbL^^^maaker' w. 2 j Dus ook hier zal, even als 2 i>«. fif. ia JteTffi H™» dC-r V0'êindi«de Ge'recl^^dUn ïï LdtdemT'lleén"; bTfe^^^ derde, hter op eene gehee, 1^™^^^  Cap. XXI: i-XXI1: 5. 385 tige woorden Gods.| Hierop fprak hij tot 6 mij: het is gefchicd! Ik ben de A en O, hec Begin en het Einde f*)! Ik wii den Dorstigen uit de bron des Waters des Levens te drinken geeven, om niet!| Wie over- 7 wint, (*) Andere Leezing: ik ben de Aen O geworden, het Begin, en het Einde. — Nog andere: al de dingen zijn geweestI Ik ben, de A en O, het Begin en het Einde. vs. 6 het is gefchiedi Ik ben de J en O, het Berm, en het Einde] Zie van de A en O de Aanmerk^ op Hoofdd. I; 8. Men verftaat, hoop ik, de grootfche en pragtige uitdrukking, die door elke omfchrijwing en verfclaaritig, verminderd, en verzwakt wordt: het is gefchied, wat, van het begin af, beilooten was, wat zou en moest zijn: ik ben de Eerfte, het Begin van alles, en ik ben het Einde, ik ben eeu. wig overig, eeuwig Koning, en op mij loopt alles zamen. 't Gene ik vertaald heb, is de gewoone Leezing onzer Uitgaaven, maar geenszins de zekere; en er zijn twee Leezingen, die ik niet onaangeroerd kan laaten. i0 Ik ben de A en O geworden , het Begin en het Linde. Dit ftaat in veele Handfchritten, maar van welken geen van eenen aanztenhjkeo Ouderdom is. , ■ 2.) Zij zijn geweest! lk ben- de A en U , ftet Begin'en het Einde, dat is, dat alles, Hemel en Aarde is geweest, het is voorb.jgegaan , ik ben alleen overig, ik het Begin des Aanzijns, en het Einde, enz, Zoo hebben flegts weinigen, maar zeer Ouder. . Men zal zien, dat het mij moeielijk is, onder deze Leezingen te kiezen: ik geef dezelven dus alleen op, andere mjn belangrijken, of minder bevestigden voorbij gaande. .. „. . uit de Bron des waters des Levens] /.ie ae Aanmerking op Hoofdd. VII-. 17. Bb  385 OPENBAARING van JOHANNES. wint, die zal dit ten Erfdeel hebben, en ik wil zijn God zijn, en hij zal mijn zoon zijn.l Maar den vreesachtigen en ongeloovieen, 3 en zondaaren , en AFfchuwelijken, en Moordenaaren,en Hoeréereren , en Vergifcmen. geren, en Afgodendienaaren en allen Leu. genaaren is hun deel in den Poel beftemd, in welken vuur en zwavel brandt, welke de tweede Dood is.| ruEe,n dIfrJfeven Engelen, die de zeven o fchaalen hadden, gevuld met de zeven laatfte Hagen, kwam tot mij, fprak mij aan, en zeide: koorn, ik wil u de Bruid toonen, de< Vrouw des Lams.j Daaröp bragt hii 10 mij, in verrukking, op eenen grooten en hoogen Berg, en toonde mij de heilige Stad, Jeruzalem, die uit den Hemel van God vs. 8. Vreesachtig^ Die den moed niet hebben, óm te overwinnen; uit vrees vpor lijden en vervolginl gen het opgeeven, tegens hun geweeten handelen, en ïf «ZIT™ hfl °?k Zij" m°ëe' het Dier aanbidden oi deszelfs merkteeken aanneemen Bruid van welke tot dusver gefproken is, d:e nu voordaan de Vrouw des Lims is. u & tl?' °P< eenfn Sloten en hoogen Berg] Dit is weder ontleend uit Ezechiël, de zijn, olfcho.m Bert ^TV'^ }Mm> °P e«en hoogen Sr. U Zie Ezech. XL: 2, en de Aanmerking el Zd!n S 'S °mJeend Van het J^uzalem van EzechiF^hik ■ - °L',r m°n e^!er zeer W o^^febeiden. en aïf d^emr,Jerü!!aieIn is °P ónzen Aardbodem . hannes „ §P£ T de" jonS'kn dat va" Ü de vandtn l"6" '"^fe? ^dbodem > en aan gene zij. «e van dien dag, een^e honderd duizend maaien grooter.  Cap. XXI: i-XXII: 5. 387 God afkwam. | Zij had de Heerlijkheid Gods, 11 hec Licht, dac haar verlichte, was den kostbaarden Edellleen gelijk, den doorfchijnenden Jaspis,| had eenen grooten en hoogen 12 Muur,had twaalf Poorten,en op de Poorcen twaalf Engelen, en naamen gefchreeven, de Naamen der twaalf Stammen der zoonen Is. vs. 11. zii had de heerlijkheid Gods] Met op. zet heb ik letterlijk zoo vertaald, als de Griekfche Tekst luidt, die op tweeërleië wijze zou kunnen verftaan worden-. Gewoonlijk neemt men de woorden zoo: de Stad heeft eene godlijke Heerlijkheid gehad; dan dit is zeker de bedoeling nier., maar Heerlijkheid Gods is hier, wat de Jooden Schechina noemen, een lichtend en glansrijk verfchijnzel, waarin God zich als tegenwoordig vertoont. Zoo moet men het, wegens liet 23de vers, verklaaren. Deze Godlijke, altijd dutirende verfchijnïng wordt nu nader befchreeven: het Licht, dat haar verlichtte, was den kostbaaren Edel fteen gelijk, eenen doorfchijnenden Jaspis. — Van den doorfclrijnenden Jaspis is bij Hoofdd. IV: 3. gefproken. Het Lcfir van deze Stad was dus rooder, dan dat, 't werk de Zon ons geeft, het was tusfchen de koleur van den Kornalijn, en ffóttzehrbbd. vs. 12. tzvaalf Engelen] als Poortwagtersde naamen der nvaaif /lammen Israë/s] Dus is dit [eruzalem, ook nog in g.nüfche Leven, eigenlijk eene Stad der Jooden, aan welke wel, naar vs. 24, ook de Heidenen deel zullen hebben, maar daarom destemeer is het eene Joodfche Stad. Dat een Jood zoo denken, zulke Gezigten zien kon, is nier onbegrijpelijk, en het grootfte deel der Jooden en Ribbi'ineu heeft werklijk zqlke denkbeelden; alleen van de Leer van het overige Nieuwe Testament is dit zeer verfchiljende, want in hetzelve vinden wij Jooden en Heidenen, bij gelijk geloof, en gelijke werken, volmaakt gelijk. Dit ziet er in de daad zoo tiit, als of een met zijn Bb 2 Volk  |S8 OPENBAARING van JOHANNES. Israels: f tegen het Oosten drie Poorten, 13 tegen het Noorden drie Poorten, tegen het Zuiden drie Poorten, en tegen het Westen drie Poorten. | De Muur der Stad had twaalf ja Grondfteenen, en op dezelven de Naamen der twaalf Apostelen des Lams.| Die gene, die met mij fprak, had eenen 15 gouden maatftaf, om de Stad en derzeiver Poorten en Muuren te meeten.| De ftand 16 der ftad was een Vierhoek, en Lengte en Breedte gelijk; hij mat ze met zijne meetroede, twaalfduizendftadiën: Lengte, Breed- te Volk ingenomen Joodsch Enthufiast de Openbaarine Bezien had, en Johannes de Theoloog geweest ware • bfi Johannes den Apostel en Euangelist vindt men toch geheel niets van deze denkwijze. vs. 14. op dezelven de Naamen der Apostelen des Lams] Zij was dus op de Leer der Apostelen gegrond, en behield dezelve nog in gindfche waereid ten grondflage. VH> ij,] Ook dit is uit Ezechiël nagevolgd, alleen ditmaal, zoo ais het mij voorkoomt, wel pragtiger maar niet zoo gelukkig, Ezechiël befchrijft de maat nauwkeurig: deze is hier geheel niet befchreeven ge heel niet'aan de befchtijving gedagt; en Ellen en Ellen zijn toch zeker niet overal dezelfden: wil men niet meeten, nu zoo meete men niet; wil men meeten en de Leezer zal het verftaan', dan diende wel dé maat, zoo afe bij Ezechiël, die anders zeker niet zoo fchoon enleevendig fctnijft, bepaald te zijn. Hier weet ik waarlijk niet, wat de Schrijver gezien of gedagt heeft, daar hij de maat geheel niet verder beftemt Is dezelve Heidenjcb' en welke dan ? of Joodsch ? en dan weder welke? van welkpn tijd? Bij Ezechiël is dit alles duidelijk; maar hier weet ik, in de daad. mets bepaalds te denken. vs. 16. twaalj duizend Jladièn] De Stadiën der Ou-  Cap. XXI: r-XXH: 5- 3*9 Ouden zijn zeer onderfeheiden geweest; dan, naar do toenmaalige gewoone Geographifche rekening, gingen or zeshonderd fbdiën op een Graad, dus waren twaalf duizend ftadiën drie honderd duitfche mijlen, of, daar ik zeer wel voel, dat Duitfche mijlen, zoo als zij gemeeten worden, geene vijfn>n, maar eigenlijk flegts dertien en iets daarover op een Graad gaan, vijftien Geöjraphirche of Zeemijlen, dit is eigenlijk: het rechte woord, alleen het zij m>j geoorloofd, liet woord Duitfche mijlen of Mijlen te gebruiken. Ongelooflijk is nu zeker eene Stad, dne honderd mijlen in de lengte, en, d,ie honderd in de Breedte, dus negentig duizend kwsdraarmijlen, iets meer dart Portugal, Spanjcn, Frankrijk, liaüën, England, Duitschland én Polen. Gerchikt om bewoond te worden, zou zij ook niet zijn ; en de Openbaaring neemt, hoe na. der zij aan haar einde boomt, in onwaarrchijnelijkhetd, offchoon pragt, maar zich noch teekenen noch goed voorftellen laatende, der beelden toe. — Op onzen tegenwoordigen aardkloot zou zulk eene ftad niet kunnen ftaan, zonder door zeeën, verbazende bergen, en dromen, van welken deze Stad er flegts één' heeft, van een gefcheiden te zijn. Dan wij- willen dit gaarne den Z'ener der Openbaaringe ten goede houden, wijl het in eene toekoomft ge waereid, op eenen geheel anderen Aardbodem is, wanneer het flegts eenigzins mogelijk k. Eene verfchillende Leezing is hier ook met, en, indien men al eens, om de zaak minder ongelooflijk te doen zijn, aan Stadiën der Ouden denken wilde, van welken er elf honderd op een Graad gingen, dan nog vermindert dit altijd te weinig .wam, ook naar deze rekening, zouden twaalf duizend ftad en u tmaaken honderd drie en zestig en zeven elfde mijlen, waarvan er vijftien op een Graad gaan. Nog moet ik hier herinneren, dat, bij dit Hemelfche Jeruzalem, Johannes den Theoloog iets van bet Oudé Babyion in de gedagte en voor den Geest kan gezweefd hebben, welks maat en gefteldheid zoo zonderling overeenftemmen, want volgends Herodotus B. 1. H. 177. ■was hetzelve, juist even al^s dit Jeruzalem, een volkoomen Vierkant, honderd twintig ftadiën lang, en even zoo veelen breed; ook ftroomde de Euphrat door de' Bb 3 fted»  390 OPENBAARING van JOHANNES. te en Hoogte waren gelijk, j Den Muur 17 mat hij honderd vier en veertig ellen, dit naar ftad, zoo a's hierna eene rivier middendoor dit nieuwe Jeruzalem ftroomt. Alleen dit is dan tienduizendmaal giooter; en hierover moet men zich niet verwonderen, daar het tot. de toekoomftige waereid en eenen nieuwen Aardbodem behoort, en alle de zaligen uit het Israëllietifche Volk in zich bevp.t. Ook moet men h'er de bedenking niet maaken, dit het eener zoo groote ftad aan de getioegens en gerieflijkheden van het Land zou ontbreeken; want in de zeer groote fteden vsp Aziën, zeifs in Bahylon, waren groote Hoven, die men zoms bosfchen Kon noemen, tngellooten, en dergclijken konden hier ook mede in begreepen worden, offchoon de Schr.jver het niet uitdtukkelijk zegt. Maar nu vo'gc iets, waarbij het verfl ind kan bedwelmd Worden. haare lengte, breedte en hoogte waren gelijk"] Dus zou de Stad ook drie honderd Duitfche mijlen hoog geweest zijn, en eenen Inhoud van zeven en twintig mi'ioenen kubiekmijlen hebben uitgemaakt. Pit is omtrent het honderd een en zeventigfte gedeelte yan den geheelen feubieb-inhoud des ganfchen Aardbodems, en, ind'en de ftad geheel v»n goud zijn moet, een nog grooter. Welk eene verandering zulk een Ijgchaam maaken zou, wsnneer het op eenen Aardbodem, omtient van de groote als onze tegenwoordige geplaatst wierd, onderzoek ik hier niet, behalven dat het ook een nieuwe Hemel en nieuwe Aarde zijn zullen. Huizen, drie hoi»derd mijlen hoog, mo»ten ook wel niet gemaklijk noch gevoeglijk 2ijn. Had deze nieuwe Aarde ook nof> eene zee, dan zou zulk een ligchaam de zee aan zich trekken, zoo als de Maan ten tijde van den Vloed; had ik deshalven de Openbaaring gezien,' dan zou ik welligt er bij gedagt, of er bij gevoegd hebben, en de zee was derzeiver gragt. vs. 17. honderd vier en' veertig ellen] Dit valt nu, bij de voorige maat, zeer af, wanneer men het, zoo  Cap. XXI: i-XXII: 5. W naar menschlijke maat, want daarvan bediende zich de Engel.| De bouw des Muurs 18 was van Jaspis, en de Stad zuiver Goud, het zuiverfte glas gelijk. | De grondflag 19 des Muurs der Stad was met allerleie Edelgefteente verlierd: de eerfte grondflag was Jaspis, de tweede Sapphir, de derde Chalcedoniër, de vierde Smaragd,] de vijfde ao Sardonix, de zesde Sardier, de zevende Chryfolith, de agtfte Beryll, de negende To- zoo als algemeen gefchiedt, van de hoogte van den muur verftaat. De muuren van het te vooren genoemde Oude Babyion waren twee honderd eilen hoog. Naar eene andere Leezing heet het of honderd vier en veertig Vademen, of honderd vier en veertig Sta* diën. D t zou iets meer zijn, dan drie Duitfche mijlen. De Heer Herder vertaalt, ik weet niet op welke gronden, honderd vier en veertig duizend ellen ; anderen neemen weder aan, groote Ellen of Vademen, ^aar de maat eenes Engels, waaidoor de muur zoo hoog zou worden als de Stad zelve.' Dit laatfte be. geerde men nu wel juist niet, daar bet de Stad van alle uitzigt zoude berooven; maar de Huizen der Stad drie honderd Duitfche mijlen, en de Muur honderd vier en veertig Ellen hoog, dit fteekt toch te zeer bij elklinderen af. Ik geloof, dat de Schrijver hier kan geholpen wor. den , wanneer men honderd vier en veertig Ellen voor de breedte of dikte der muuren neemt. Zoo waren, volgens Herodotus, de muuren van Babyion vijftig El» Jen dik. De hoogte wordt alsdan niet bepaald. vs. 18. Jaspis] Tot den bouw der muuren wordt dus een ondoorzigtbaare en harde, maar daarbij edele fteen verkoozen. zuiver Goud, het zuiverfte glas gelijk] Dus dourzigiig Goud, fchooner, dan wij het in de Natum hebben. Bb 4  392 OPENBAARING van JOHANNES. Topas, de tiende Chryfopras , de elfde Hy acinth , de twaalfde Amerbyst. | De twaalf at Poorten waren twaalf Edelfteenen, en elke Poort was uit eenen Edelfteen gearbeid, de Hnofdftraat der Stad was zuiver goud, doorfchijnende als glas | Eenen Tempel 22 zag ik niet in dezelve, want de Heer, God, de Waereldbeheerfcher, is haar Tem pel en het Lam. | Ook behoeft de Stad 23 noch de Zon, noch de Maan, dat die haar fchijnen, want de Heerlijkheid Gods ver. Jicht haar , en haar Licht is het Lam. | Bij haar licht zullen de Heidenen wandelen, 24 en de Koningen der Aarde hunne pragt en eer in dezelve inbrengen.| Haare Poor 25 ten zullen op den dag niet geflooten worden, en nagt zal aldaar niet zijn, | en alle pragt i6 en kostbaarheid der Heidenen zullen zij in deze vs. 21. Edelfteenen] Niet Paarden, die zch, zdd wegens heure weekheid a's gedaante, niet tot eere poort fchikken. Edelfteenen en Paarlen benoemen de Oosterlingen met dezelfden naam. vs. 23: behoeft de Stad noch de Zon noch de Maan, enz."] De mtenirg is niet, dat zj ni.cn Zon, noen Maan heeft, of ziet; maar 'alleen, Öai zij der. zeiver fehijnze! niet noodig heeft, wijl door het helderere en zagtere licht der Godheid, verlicht wordt. ' haar licht is het Lam] Volgends Hoofdd. XX!f; •5. weet ik dit nauwlijks anders te verllaan, dan d;t God b'j nagt, en het Lam hij dag haar verlicht. Het Lam, als Licht, iï- weder een van de Beefden, die mogelijk niet algemeen behaagen mogen. Ook weet ik mij, behal'ven ddt, veel ïn het Beeld, de afwfsfe, iing met welke God bij dag, en het Lam bij nagt fchijnt, niet juist voorteftellen.  Cap. XXI: t-XXII: 5. 393 deze ftad brengen. | Niets onreins zal in 27 haar koomen, niemand, die gruwelen en leugen doet, maar alleen die in het Boek des Levens, des Lams aangefchreeven zjP*t XXII. Hierop toonde hij mij eenen ftroom'des ,1 waters des Levens, helder gelijk een krystal, die onder den Troon Gods en des Lams ontfprong. | Op haare Hoofdftraac aan bei- 2 de zijden des ftrooms wiesfen Boomen des Levens, die twaalfmaal des jaars, elke maand vs. 1.] Eerst van het Zinbeeld. Een ftroom in eene zoo groote Stad, tot welken men, .van het uiterfte einde derzeiver honderd en vijftig Duitfche mijlen zou moeten trekken, om flegts eenmaal water te zien, dat ons oog zoo aangenaam is, is weinig. Ik verwonder mij, dat hij den Stroom niet in .ondef'cheidene armen, die dan door eene meenigte iïraaten loopen konden, en deze armen weder in kanaalen verdeeld .heeft, zoo als het werkedjk te Damascus is, waar men niet ligt een huis vindt, welks hof niet door itrootpetid water uit het kanaal bevogtigd wordt. Hier hebben toch de Oudfte Schrijvers van den Bijbel in de daad een aangenaamer Beeld, Job. XX: 17. Zie'de Aanmerkingen aldaar. vs. 2. Boomen des Levens] Dat is, welker vrugt leven en onfterflijkheid gaf. Z'e de Aanmerking op Hoofdd. II: 7- ' twaalfmaal des jaars] Een zeer trotsch maar pragtig Beeld, dat een Boom het geheele J^ar door vrugten draagt, die vermoedelijk nog afwisfelen, en in fmaak onderfcheiden zijn, ten nii»(ïe heeft men dus het geheele jaar door versch ooft. Gene, zuidlijke, 'oorden hebben toch in de daad boven onze Noordlijken iets vooruit, dat tot zulk een Beeld aanleiding «ou kunnen geeven: de Vijgenboom draagt, telken jaare, driemaal, en wel verfehillende zoorten van Vijgen , van Bb 5 wel'  f94 OPENBAARÏNG van JOHANNES. maand op nieuw, hunne vrugt brengen, en de bladen der Boomen zijn Artzenij voor de Heidenen. | Niets gewijds zal aldaar 3 zyn, maar de Troon Gods en des Lams is Jn de Stad, zijne knegten dienen hem,| en 4 zien zijn aangezigt, zijn Naam is op hunne Voorhoofden gefchreeven. | Nacht zal hec 5 mee zijn, en zij behoeven het lichtdqr lampe, en het licht der Zonne niet, want de Heer, God, verlicht hen, en zullen van eeuwigheid tot eeuwigheid heerfchen.| Cap. welken de eerften, om Johannes rijp wordende, de ™:feïC Van Smak zi>°' Zie de Aanmerking op Matth. XXI: 19. Jerem. XXIV: 2. de bladen der boomen zijn Artzenij voor de Betdenen] Dus ftaan weder de, uit de Heidenen zalig wordenden, ook in glndfche leven, nog ver be* rieden de Jooden. De Inwooners der Stad genieten de vrugten, de Heidenen hebben alleen de bladen, en deze tot Artzenij, waar toe in de daad veele bladen dienftlg zijn. Natuurlijk ontftaat hier bij de vraag • hebben de uit de Heidenen zaligen in gïndsch leven ook nog krankheden, waartegens Artzenijen noodie zijn? Dit zou weder een groot onderfcheid zijn tusfchen hen, en de volmaakt7 Gerechtvaardigden uit de Jooden! Het overige des Bijbels heeft niets dergelijks vs. 3. Niets gewijds zal aldaar zijn] A les in de geheele Stad zal volkoomen heilig zijn daar zii zelve een Tempel Gods is: dus niets, dat men eigen, lijk gewijd en heilig noemen, en dus van het overige gentenen onderfcheiden zou kunnen. vs. 5.] Reeds boven heb ik gezegd, dat ik niet volkoomen begrijp, boe God, des daags, in plaats van de Zon, en het Lam, geduurende den nagt lichten zullen. Zullen zij waarlijk op- en ondergaan? De Udleggers, die, meestal, alleen op den geheimen zin der Openbaaringe, en niet op den letteilijken , op het Beeld  395 Cap. XXII; 6-ar. Bejlüit der Openbaaringe. Nu zeide hij tot mij: deze woorden zijn 6" getrouw en waar! de Heer, de God delGeesten der Propheeten, heeft zijnen Engel gezonden, om zijnen knegten dat te toonen, wat in het kort gefchieden zal. | Zie ik 7 koom fpoedig! zalig is hij, die op de woorden der Voorzegginge dezes Boeks acht geeft. | Ik, Beeld zelf opmerkzaam waren, pleegen ons hunne gedagten hierover niet te Zeggen. vs. 6. God der Geesten der Propheeten] Het fchijnt, dat Johannes de Theoioog de ingeeving der Propheeten niet onmiddellijk aan God, maar aan zekere Engelen toefchrijft, welken God gebruikt, om den Propheeten iets te openbaaren, omtrent zoo als wij "ook de ingeev'mg van eenen godlijken droom Schctzen zouden. Deze Engelen of Geesten der Propheeten waren dan omtrent zoo iets, als de beroemde Genius, dien Socratts meende te voelen, en door denzelven ge. loofde, hclnnerd te worden. Aan Johannes zeiven wordt het meeste door eenen Engel getoond. vs. 7. zie ik koom Jpoedig] Dat Jefus hier op eenmaal er tusfchen fpreekt, zonder genoemd te worden, blijkt uit de zaak zelve. Van eene fpoedig aanftaande toekoomst van Jefus ten laaiden oordeele, van welker verwagting men gewoonlijk den^Apostelen , zeer onbillijk, en tegens hunne eigene Vefklaaring, tegens twee uitdrukkelijk gefchreeveue Brieven, de fchitld geeft, kan dit niet verdaan worden. Johannes, de Ziener der Openbaaringe, van welker Godlijkheid ;k' niet zoo geheel overtuigd ben, mag geweest zijn, wie hij wil, een Bedrieger, zoo als zommigen hem befchuldtgen, of eeu door zijne leevendige Inbeelding bedroogene, zoa kan b'j toch nooit h« laaide oordeelfpoe- '-'lijjf,  3o« OPENBAARING van JOHANNES. Ik, Johannes, die ik dit gezien en ge- g hoord bad, viel aan de voeten des Engels, die het mij getoond had, aanbiddende neder;| maar hij zeide tot mij, wagt u, doe o het niet, ik ben uw Mededienstknegt, en de Mededienstknegt uwer Broederen, de Propheeten, en der genen, die op de woorden dezes Boeks acht geeven. Bid God aan.J Daarop zeide hij tot mij; verzegel de 10 woorden der Voorzegging dezes Boeks niet, want de tijd is nabij J Wie boos i? vaare r I voord die, nog in zijne dagen verwagt hebben, juist hij het allerminst; want hij plaatst immers tusfchen alle zijne .overige Voorzeggingen, en het laatfte Oordeel, ten nvnfte nog een Rijk op Aarde van duizend jLren, Wat hij zelve bij deze woorden gedagt heeft weet ik met» maar ik denk een van heide: of hij «erftond de zeiven van de eerfte toekoomst van Christus ten o«l deele over het joodfche Volk; of, fpoedig zal hier zoo veel zijn, als plotshng, onverwant, wanneer men het het minst vermoedt, geLik een Dief m den nagt. J vs. 8. o.] Zie de Aanmerking op Hoofdd. XVII« io. Daar Johannes den voetval tweemaal herhaalen wil, na dat dit hem de eerfte reis verbooden was is het wel duidelijk, dat dezelve niet als eene godliike aanbidding kan gemeend zijn. • Pw ,0,J ™et ,bhiJnt Joha™« fielt zich ^ weTIiet uit Dan. XII: 4. - voor, dat andere Propheeten hunne Voorzeggingen, tot op eenen anderen no2 ver verwijderden tijd, en op eene zekere plaats, verzegeld hadden nedergelegd, om, eerst in een zeker, in het Opfchr.ft bepaald jaar, geöpend te worden. Dit nn .zou hier niet gefchieden , de Openbaarinp niet geheim gehouden worden, wijl de vervulling, ten minfte het begin daarvan, nabij is. • vs. 11 J Dit vers behoort, dreigende, tot bet volgende: wie boos is, vaare voord, boos te zijn, en Sa*  Cap. XXII: 6-ar. S9? voord boos te zijn, wie onrein is, vaare voord onrein te zijn, wie deugdzaam is, vaare voord deugdzaam te zijn, en wie heilig is, vaare voord heilig te zrjnl| Ziet i» ik koom fnel, en heb den loon bij mij, om elk' naar zijne werken te geeven.| Ik ben 13 de A en O, de Eerfte en de Laatfte, het Begin en het Einde. J Zalig zijn, die zijne geboden houden (*), 14. want zij hebben aanfpraak op den Boom des Levens, en zuilen door de Poort der Stad ingaan.| Buiten zijn de Honden, dei* Giftmengers, de Hoerëerers, de Moordenaaren, de Afgodendienaars, en allen, die de leugen liefhebben, en haar volgen.l lk,ió* Jefus, heb mijnen Engel gezonden, om u dit re betuigen, dat gij aan de Gemeenten zoudt uitvoeren. Ik ben de wortel, het geilagt Davids, de glinsterende Morgenftar. | De f*) Andere Leezing: die hunne kleederen gewas/chen hebben. 5 ftapele fchuld op fchuldl Ik koom gewis als Rechter. duSelljk fpreekt' W'Jkl Uit h6t Vül^"de vs. 13.] Zie de Aanmerking op Hoofdd. !• 8. rJ/; i4l/" hUnn£ k'ederen Sowasfchen'hebben] Deze Leezmg van mmder, maar oude getuigen verkieï lk boven de gewoone, :die. ik egter «och ook vertaal: ga/tg zijn, die zijne geboden houden. Ni deze tusicfienrede fpra*. de Engel bier weoer op nieuw vs. 16. de wortel Davids] ï»t is wel z'00 veel als uit oen wortei Davius, het wordt te,ftond verklaard, het .0 Jl.gt Davids , dat duidelijk zoo veel is. * van het Geflagt Davids. Imuslchen heb ik lener. IiJK» en in nei Dititscö ruuw vertaald; deels on» dat bet  398 OPENBAARING van JOHANNES. De Geest en de Bruid fpreekt: koom! en 17 wie het hoort, die fpreeke, koom! en wie dorstet, die koom£, en wie wil, neeme het water des levens, om niet!I Ik betuig eenen iegelijken, die de woor 18 den der voorzegginge dezes Boeks hoort: wanneer iemand iets daartoe voegt, zoo zal God de ftraffen op hem leggen, die in het het Boek overal zijne niuwheden heeft, die ik niet ■ wegarbeiden, en hetzelve daardoor van zijn charaöeristieke berooven wilde, deels vvjl zommigen in deze uitdrukking iets geheims gezogt hebben, dat ik hun ook niet gaarne oiuneerhen wilde. Zommigen zoeken zelfs in de woorden, dé wortel Davids, de eeuwige Godheid van Chrisrus, [die ik juist in de Openbaaring van Ipbannes den Theoloog niet vinden kan, hoe duidelijk dezelve ook in het Euangelie van Johannes den Apostel en Euangelist (laat. de giinflerende Morgenftar] De Naam en Vergelijking fchijnen te zien op 'twee verfchijningen van de Morgenftar; 1. Dat deze waarlijk de glansrijkfte en fchoonfte is van alle ftarren die wij zien. 2. Dat dezelve de voorbode is van den dag, zoo als Christus, die uit den dood is opgedaan, die des eeuwigen levens. ■vs. 17. de Geest en de Bruid fpreekt: koom!] De Geest is hier wel dé Geest der Propheeten, de Propheeten, die dit te vooren verkondigen , wenfehen a.llen, dat het fpoedig vervuld worde, dat deze goudene tijden van Jefus koomen, en de Bruid is wel, volgends het voorige, Jeruzalem: ik weet niet, dat op Aarde, of dat van den Hemel afkoomen zullende. wie het hoort] Wie deze Openbaaring in de Kerk hoort voorleezen. Zie de Aanmerking op Hoojdd. h 3. vs. 18. 19.] Eene zonderlinge betuiging, die reeds veele Uitleggers van dit Boek, zelfs Dr. Luther, van Wien de Protestanten gelooven, dat daarin voorzegd •js, opmerkzaam gemaakt, en dezen laaiden, luid desaelfs Voorrede, mishaagt heeft. Dat men bij Boeken een  Cap. XXII: 6-ai. het Boek gefchreeven zijn,j en indien ie. 19 mand iets van de woorden der Voorzeg, ginge dezes Boeks wegneemt, zoo zal God deszelfs aandeel aan den Boom des 'Levens en de Heilige Stad wegneemen, die in dit Boek gefchreeven zijn.| Die die betuigt, 20 Het Jefus!j * ^ fp°edig! 'a! ko°» bij het affchrijve. was het vervalfehe^óf «rfchrijS Sk HdaK-blJ hCt ,e8«w«>rdige drukken, ofSm ook daarbij zoms n0g veel zonderlings gebeurt S peegen ook daarom we), aan het einde des Boeks aan eteekenen, hoe veele regels er in waren en hl veele ,e„e,s elke regel had.% dat her nLtVu kun! nen vervalscht worden; offchoon dit, ik moet erken nen, een overdreven middel is, want welk Shfi d.e mensch », „| niet eene letter meer zétten Is wegharen? Zonder feilen kan geen Affch ift 11' en is er nooit een geweest! Maar hier is e een Veer ftrenge vloek door Christus zeiven op de vervalfchinJ van drt Boek gefield. Hier kan nu wel geen ve S ven of misflag, naiaarigheid of dwaaling bedoeldS' maar ik denk een opzetiijk en voorbedagt verealfchen' Bijdoen, ol Afdoen. En daar dit het flot is van een Zich zelf voor Propheetisch ui.geevend Boek, fchS r,t "if Jefuï een ro«koomend boosaar.ig verval fciien der Openbaaring te gemoet; en den ulzermoer nu nog eindelijk ten ]aaffte de vraag inv^en' iT er wil d;rSkvefhae,Urd' °i °°k 5 WiJ de zaak verhaalen, zoo als zij is. Voorzeker is geen Boek van het Nieuwe Testament zoodanig door Affchrjvers en UttgeevervemE en met fouten opgevuld, als de Openbaaring van |Q' B n" eV-wiid,tbtiUn2ogerene Z0° °P-^Uker'vnegrvVa?fchfc gen, 4Jj wij, bij zoodanig eenen vloek, en eeuwige Ai af.  4co OPENBAARING van JOHANNES. ftr.ft'en , verwagten moesten. Zou deze op zoodanige 1 nvsilagen zien, dan Zou dezelve niemand fterker treffen , dan Erasmus van Rotterdam , die ons eene geheel ongelooflijk flegte en veranderde Uitgaave van dit Boek, zoms zelfs den Tekst geheel door hem zeiven gemaakt, en uit het Latijn vertaald, geleverd heeft, waar uit de cewoonen, meer dan twee honderd jaar lang, en tot < op den tijd van Bengel, hoófdzaaklijk zijn- voordge. yloeid, en derzeiver grove, bijna onvergeeflijke misttegen behouden hebben. . Dan bij zulk eene meenigte van verfchillende, w de - zaak zelve zoo zeer van eikanderen afwijkende, Leezingen, onder welken altijd llegts eene de waare zijn kan, wil ik ook nog gaarne bijvoegen werklijke ondereefchoovenen, offchoon ik er egter, tot nog toe, met ïene gevonden heb, die opzetlijk, en met oogmerk , om van de Voorzegging iets aftedoen , of er iets bijtevoegan, gemaakt is. Het zou dus wel fchijnen eene waarfchuwing te zijn van eenen niet in de toekoomst, zoo als zij werklijk is, zienden geïnfpireerden. Dan de geheele zaak krijgt op nieuw een ander ge-, yictspunt. De Roomfche Presbijter Cajus, die in het becin van de derde Eeuw leefde, fpreekt van eene Openbaaring, welke Cerinthus, als in naam een groot Apostel, gefchreeven heeft, en uit welke hij verfcheidene dingen bijbrengt, die in de daad m onze Openbaaring niet ftaan. Hier is het nu twijfelachtig, ot Caius zoo onbillijk is, der Openbaaringe de met in dezelve vervatte Leeringen der Chiliasten toetefchrijven, dan of er destijds eene door Cerinthus vervalschte Opeabaaring voor handen was, die dit alles in zich behelsde; maar voor ons, zonder on» nadeel, is verlooren gegaan. Ware dit laatfte zoo, dan zou de waarfchuwing pronheetiscji fchijnen. Alleen ware het alsdan te bewonderen , hoe het koomt, dat, onder zoo verfchillende Leezingen det Openbaaringe, ook niet eene een ge dezer Cerintbifche vervalfchir.gen is overgebleeven, zelis niet eens eene, die den fchijn daarvan zou kunnen hebben. EINDE.