S O P H I A's R E l Z E van MEMEL naar SAXEN, DERDE DEEL,   S O P H I A'3 R E I Z E VAN MEMEL naar SAXEN, door J0H/1NNES TIMOTHEUS HERMES Proost van de H. Geest Kerk, Pastoor der Hoofdkerk tot St. Bernbardin , en Asfesfor in bet Confijïorium te Breslau. Naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald. III. DEEL. Met Plaat en en Vignetten. w * Te AMSTELDA M, By A. E. MUNNIKHUISEN, 1782; Met Privilegie.   R E I Z E van S O P H I A van MEMEL naar SAXEN. DERDE DEEL. EERSTE BRIEF. De Predikant rad eg ast aan den Heer riebez a L» lindenkirchen, den 4 AugUStUS I76L «ÖSS!38anneer zult gy dan eindelyk my eens komen $ Vïïi bezoeken, waardfte vriend? Kunt gy, die 1 i een vyand zyt van alle vergrootingen, nog WmïSï® langer dulden, dat ik u fchryf, dat ik hier te lindenkirchen volmaakt gelukkig leef, zonder zelf te komen zien, of ik de waarheid zeg ! Kunt gy, zeg ik dit leezen; my volftrekt niet gelooven* my van winderige uitroepingen befchuldigen , en echter van week tot week uw* plicht in zó verre yergeeten, dat gy niet met uwe eigen oogen komt zien, of zulks niet alles waar is, ja, dat ik u nog kwaalyk de helft van myn geluk gezegd heb ? Nimmer ben ik, met betrekking tot u, meer misleid geweest, danir» dit geval; want myn hart zeide my: Myn riebe-  < * ) zal zal my zekerlyk herwaarts verzeilen. Waarom moest gy ten dien tyde te bergstorp zyn, en, waarom moest ik zulk eene haast hebben ? Zo dikwyls ik aan u denk, lieve vriend! gevoel ik, dat my iets ontbreekt; want, gy moogt zeggen wat gy wilt, het is voorzeker waar, dat, buiten u, my niets ontbreekt. En, om u hiervan te overtuigen, zal ik u « thans alles zeer omftandig lchryven. Ik bezit, gelyk u bekend is, den grootften fchat van dk leven, te weeten, eene ongekrenkte gezondheid daar ik, door my over te geeven aan de neiging, die my in myne eerfte jaaren vervoerde, zekerlyk nu van dien kant ongelukkig zou zyn. Ik twyfel niet, myn waarde vriend! aan de kuisheid van uw gedrag, waarvan gy myfteeds verzekerd hebt; maar vergun my u te zeggen , dat gy daaromtrent geene fterkere onthouding kunt betracht hebben dan ik. Gy leent my genoeg, om overtuigtd te zyn, dat ik door deeze betuiging geen' roem zoek te verwerven; en dus begrypt gy ook ligtelyk, dat ik thans enkel fpreek van myne gezondheid en derzelver oorzaak , om u te overtuigen, dat myn ongehuwde ftaat my niet onge lukkig maakt, en dat gy, in het vervolg, in uwe brieven, my daaruit geen ongeluk behoeft te voorJpellen. Vergun my derhalven, dat ik u daaromtrent nog. eenige woorden zeg. Herinner u de ongebondenheid, die, gelyk gy my zelf gezegd hebt, plaats had onder uwe makkers, toen gy nog op de laage fchoolen waart herinner u den afgezonderden ftaat van uwe eerfte jeugd, en ver. volgens de vryheid, waartoe gy naderhand eensklaps  c s ) gekomen zyt. Heeft dit alles kunnen plaats hebben \ zonder u veel aanleiding te geeven tot buitenlpoorigheidi ten minftej t der het wegfluiten van het boek ? Geloof my, myn vriend , alle deeze nagedachten zyn nadeelig voor de gezondheid. Ik heb deeze uitweiding gemaakt om uw vriendenlievend hart gerust te ftellen, en u te overtuigen, dat myn ongehuwde ftaat zo ongelukkig niet is, als gy denkt. Want om u hiervan eene blyk te geeven j zal ik u zeggen, dat misfchien niemand zo veele redenen heeft om kuisch en ingetogen te leeven, als ik. Schoon dit geval flechts een tydperk van weinig weeken behelst. Ik ben eens verliefd geweest op een beminnelyk meisje, —— onze liefde was van beide zyden onfchuldig. Niemand wist iets van onze onderlinge genegenheid. Ik ging deeze aandoening met allen myne vermogens te keer, dewyl ik begreep, dat derzelver vervoering voor myn geftel nadeelig was, te meer naardien ik als een yverig be oefenaar der Natuur- en Geneeskunde het nadeel kon bevatten, dat deeze neiging my zou veroorzaaken, wanneer ik my aan dezelve overgaf. Ik trachtte myne aandoeningen in vriendfèhap te veranderen, en dus dezelve weder te zuiveren; doch dit mislukte my. Ik begaf my in de zomervacantie naar buiten, in hoop, dat ik, door verandering van luchten van bezigheden ook van gedachten zou veranderen; maar waar ik ook weezen mogt, overal vertoonden zich de allerdartelfte denkbeelden voor myne oogen, onder de gedaante van myne beminde ! Dit deed my eene afkeer krygen van myzelven! Doch ik was, ten dien tyd, een roekeloos fchepfel; ik dacht nimmer aan God,«die ons uit de grootfte rampfpoeden kan verlosfen; doch zonder eenigen zucht naar hem op te zenden,  C 5 ) derï, of hem om zyn' byftand te fmeeken, begaf ik my naar de geboorteplaats van my en myne beminde. Gy komt juist van pas'zeide myn leeraar in de Geneeskunde; want de eerftemaal, dat ik uitging, nadat ik in de ftad gekomen was, ging ik een bezoek by hem afleggen. Hy was waarlyk een by uitnemendheid kundig man; die veel meer wist dan de meesten van zyne medebroeders. Hy zeide my: dat eene zieke die onlangs aan eene onbekende kwaal geftorven was, hem de vryheid vergund had, om nahaaredood de oorzaak van deeze kwaal na te fpooren, en dat hy dit den volgenden ochtend zou beginnen. Hy zeide my verder, dat hy deeze ontleeding met niemand wilde doen dan met my alleen; dewyl hy, volgens zyn zeggen, niet alleen myne leerzucht en myne behendigheid kende; maar my ook daarenboven altoos zo befcheiden en ftilzwygend gevonden had , dat hy my gerust het gezicht van dit lyk durfde toevertrouwen-, alleen verzocht hy,dat ik het niet kwaalyk geliefde te neemen, wanneer hy op verzoek van de overledene het aangezicht met een'doek bedekte. Wy vonden meer byzondere ongefteldheden in dit lyk dan wy verwacht hadden; want fchoon de overledene zeer ziek was geweest, fcheenen echter allen de deelen van haar lichaam gezond te zyn; ook kan ik u betuigen , dat ik nimmer uit eenige ontlecding meer geleerd heb, dan uit deeze. By deeze oefeningondervond ik, dat, na de godvruchtigheid, niets beter in ftaat is om het hart voor het bederf der onkuisheid te behoeden dan eene geduurige bezigheid der ziel met lichaaralyken arbeid gepaard; want thans verA 3 agt  C o ) gat ik alles, dat myne verbeelding getroffen had ja zelfs myne minnaares. Het einde van deeze leerzaame doch tevens moeijelyke ontleeding was het oogenblik, dat myn gemoed trof en kluisterde, myn hart zuiverde, myne verbeeldingskracht (die toen, gelyk nog heden, zeer levendig was) voor onzuiverheid befchermde, en myn toekomend leven, en wel voornaamelyk myn' tegenwoordigen ongehuwden ftaat, ftond gelukkig te maaken. Ik vond, naamelyk, aan den arm van deeze overledene dicht by den elleboog het lidteken van eene wond, die ik zelf kort te vooreu genezen had. - Ik zal u niets zeggen van de bezwyming , die my oogenbliklyk deed nederftorten, of van de doodelvke ziekte, die daarop volgde; of van de ftandyastigheid, waarmede ik, na myne herftelling, alle aandoeningen van den wellust heb kunnen overwinnen, — . - ik zal u niets anders zeggen dan; dat het lyk, hetwelk ik ontleed had, dat van myne minnaares was. Ja, myn waarde vriend! ik ftond uit myn ziekbed weder op, zo zuiver, en zo ftandvastig als eene rots nadat de woede der golven bedaard is. Van toen af zyn myne gedachten fteeds kuisch en zuiver geweest, veel zuiverder dan die geweest waren vóór de ontmoeting, waarmede ik myn' brief aan u begonnen heb. Ik had, wel is waar, eene uitmuntende opvoeding genoten, doch ik kan niet zeggen, dat dit my in toom hield; maar veeleer eene edele en pnverwinlyke hoogmoedigheid; ik was grootsch op myne oude Duitfche afkomst, en met meerder recht, op den beroemden naam, dien myne voorzaaten ver»  ( 7 ) verkregen hadden , en op de bekwaamheid, die ik meende te hebben om daarin ten «enigen tyd te kun, nen deelen» „ Dit alles, myn* waarde vriend J heeft my naderhand terug gehouden. Denk echter niet dat ik de vrouweiyke fexe veracht 5 om u van het tegendeel te overtuigen, zal ik u een myner gevallen verhaalen. Onder myne vriendinnen, die een groot getal uitmaakten, was niet eene, die ik de voorkeur gaf, en dit kon ook niet mooglyk zyn, dewyl ik haar enkel ommyzelven beminde, eveneens als alles , dat goed en fchoon was, Maar, toen de Heer M s met zyne priesterlyke magt myns vaders bederf bewerkt had, was het verfchil van ftaat niet meer zo groot als tevooren; toen gevoelde marianne, de dochter van deezen onwaerdigen man, ——— gy zult verbaasd ftaan over het verhaal, toen gevoel¬ de ik, even als zy , kort na myne herftelling, wat echtelyke liefde is, Ik moet my dus uitdrukken; want indien de liefde niets anders is dan eene pooging om onderling gelukkig te zyn; dan is echtelyke lief, de (dat is liefde, voor welker duurzaamheid deeze waereld borg ftaat) niets anders dan eene onderlinge pooging om hier op de waereld, gelyk men het noemt, gelukkig te zyn. Deeze verkharing mag zelfs door een' ieder' gelezen worden. Marianne en ik ondervonden, toen wy van elkanderen moesten fcheiden, (om rede , dat indien haar vader kennis gekregen had van onze wederzydfche genegenheid, hy zyne wraak nog hooger in top zou gevoerd hebben, dewyl zyn haat een geestelyke haat was) wy ondervonA 4 den  ( 8 ) den, zeg ik, dat onze liefde, toen ik haar de eerfte kus gaf; en haar de hand drukte, niet ophield, hoezeer wy eikanderen ook beloofd hadden daaraan niet meer te zullen denken; wy Ondervonden , dat dit niets anders was dan het begin van een nieuw tydftip, waarin wy beflooten ons te onderwerpen aan het lot, dat God voor ons beftemd had. Wy fpraken flechts weinig woorden met eikanderen , die ik naar myn best vermogen hier zal trachten te herhaalen. „ Marianne! gevoelt gy, hoe zwaar my dit s, kruis valt te draagen ? " „ Gevoelt gy, waardfte vriend! dat ik het met u draagen wil ? " ,— Ongevoeliglyk ondervonden wy, dat wy elkanderen de hand drukten. „ Zouden wy dan, fchoon niet vereenigd, niet „ gelukkig kunnen zyn, lieffte vriend ! waarom „ niet?" „ Neen, lieffte! want wat is het geluk, als het geen christelyk geluk is ? " „ ö God! dat was het reeds!" „ Ja, allerlieffte! doch God heeft het verbro. „ ken." Zy ging uit het prieeltje, zag naar den hemel; en zuchtte met den diepften eerbied en aandacht, keerde zich vervolgens naar my, en zeide: „ Zou hy dat doen, die weldoende Vader? „ Zyne wyze oogmerken, marianne, zyn „ niet te doorgronden; doch dat hy ons niet haatj kan uw hart en het myne getuigen." „ Ja, maar onze harten gevoelen toch, het „ myne  ( 9 > myne ten minfte, dat hy ons van eikanderen ,' fcheid." ■ (Zyfchreide) „ en dus wil hy, dat wy eikanderen verlaaten!" Ik zweeg, en bekwam uit eene afgetrokkenheid, die in den beginne fmartelyk doch vervolgens aangenaam was. Ik vatte haare toegevouwene handen: , Vergeet, myne lieffte, vergeet doch een' jonge" lingÖ, die geen ampt of vermoogen heeft; die met " u, welke tot noch toe de volkomenfte vryheid, en " de aangenaamfte vooruitzichten heeft zich niet kan vereenigen. " Ik hoorde haar by dee¬ ze woorden diep zuchten; het fcheen, dat haar hart in mynen boezem klopte, ik gevoelde, dat onze zielen volkomen eensgezind waren: „ Ja," riep ik uit „ gy hebt my wel verftaan , gy begrypt recht wat ik " door christelyk geluk verftaa!" Daar heb ik u gevat" (hiermede drukte zy haar aangezicht zachtelyk tegen het myne, doch trok hetzelve fchielyk terug, en zeide met verrukking:) „ christelyk geluk is het welzyn van een' christen te „ bevorderen." „ „ Zee liever, myne waarde, dat dit onze plicht is. Zeioe ik5, en legde ongevoeliglyk myne hand op haaren fchouder. Zy begon op het oogenblik zofterkte bloozen, dat ik dit zelfsby het fiaauwe licht van den maan kon zien. Zy lag de hand op haar hart, en zeide:" Welk eene aandoening treft thans voor de eerftemaal myn ge" moed? myne ziel tracht zo vry te denken als God haar gefchapen heeft, maar ik ben niet meer in ftaat om A 5 » zu^s  C 10 ) „ zulks te doen! dit is zekerlyk het gevolg van ons 9, altoos duurend affcheid "... Zeg liever "riep ik uit, (en ik geloof dat ik haar by het uiten van deeze woorden omhelsd heb, „ het begin der gemeenzaame verbindtenis ten nutte van f, alle menfchen waarop onze werking immer deel kan „ hebben. Dit is die verbindtenis, welke zo nood„ zaaklyk voor het menfchelyk welzyn en tevens zo „ onverbreeklyk is! het is eene onderwerping tot het „ afwachten van ontwikkelingen van die zaaken, wek ke Gods goedheid aan u en my ten eenigen tyd zal fchenken, of welke zynewysheid ons zal ontzeg» gen!" „ Ach! radegast!" zeide zy met eens gebroken ftem, „ hoe zeer komen onze harten met elkan„ deren overeen? „ Welnu, myne waardfte, hetgeen ons hart ons ingeeft is...." Het fcheen datmy hier de ftem begaf, want myne borst kon niet meer ademen, en myn mond geene woorden meer voortbrengen. „ Laat dit voor heden genoeg zyn " zeide zy, met eene zeer flaauwe ftem,-— „ want dit is waarlyk" „ zielenangst!,.," „ Ja,*' viel ik haar in, „dit is het punt vanfchei- ding tusfchen vreugde en droefheid; ik heb zulks „ nog nooit voor deezen ondervonden,.," ,, Ik ook niet!" zeide zy. ■ Thans begonden allen myne zielsvermogens zich weder te vereenigen: „ Dus is het dan eene „ verbindtenis voor de waereld! eene verbindtenis „ voor  ( ii ) ,r voor de pa.-Jen onzer liefde, die misfchien nog , zeer verre af zyn.... „•Ach! radegast! Eene verbindtenis om hen voor de waereld en tevens voor eene zalige eeuwigheid op te brengen"! Daar is myne hand! ik geloof dat die thans koud „ is, maar eenmaal vroeg of laat gelyk God het , zal goed vinden, zal dezelve warm worden, „ wanneer zyn dienaar den zegen over ons beiden uit- " ff Dit'zy zo, Amen," riep ik uit, en viel op ,, myneknien neder. . . .. Amen!'' riep zy insgelyks en hief beide haare handen ten hemel op: „ 6 Gy die onzer aller Vader s, zyt, verhoor het gebed, en wees getuige der ge„ lofte van ons uwe geliefde kinderen!" Wy gingen vervolgens eikanderen onderden arm vasthoudende door den tuin, doch onder een diep en eerbiedig ffilzwygen. Verzekerd, dat de Heer M***s ons thans niet verrasfen zou, verzoent ik haar dat zy nog een poosje met my in den tuin zou blyven wandelen. Zy ftemde dit toe, en wy wandelden een tydlang zonder verder één woord te fpree- ken Doch eensklaps ftond zy ffil, zag my niet eene moedige bedaardheid aan, en zeide: ,, ik neb uen uwe omftandigheden reeds federt veele jaaren ! gekend en overwogen. Voor myne rust kan ik niet vreezen, dewyl ik weet, dat ik de geene ben „ die door het wachten het meest zal moeten lyden; n doch dewyl het van Gods hand komt zal ik: het i geduldig lyden, Maar voor uwe rust alleen ben *  ( 12 ) Z bezorgd. Vergeet derhalven nimmer , dat ik u - „ onder eede betuigd heb, dat gy my nimmer door „ uwe redenen hebt overgehaald om myne vryheid „ weg te fchenken; maar dat alles, het geen 'er ge„ beurdis, enkel ontftaan is uit de zekere overtuiging, „ dat de begeerte, de beftemming, de verwachting, en j, met één woord alle de aandoeningen van uw en myn s, hart volkomen overeenftemmen. Dus ben ik ver„ zekerd, dat fchoon wy ons van eikanderen moeten „ verwyderen, wy echter zo naauw vereenigd bly„ ven als tegenwoordig; of, dat wanneer deeze band „ door onze eigene fchuJd verbroken word, wy bei. „ den ongelukkig zullen zyn. Ik herhaal het u nog. „ eens, gy hebt my niet verrast, en ik ben niet te „ fchielyk geweest, en uit dien hoofde zal ik met eene onwrikbaare ftandvastigheid ons beider lot af„ wachten, al zouden wy dan ook nimmer vereenigd „ worden. — Wat gevoelt thans uw hart ? Gy zyt ,, een man; en dus behoort gy te kunnen bégrypen ,5 of wy verftandig gehandeld hebben. Dat wy fchoon „ onfchuldig, volgens onze aandoeningen gehandeld j, hebben, weet ik die eene vrouw ben. " Ik zal u, myn waarde vriend, hier myn antwoord niet herhaalen; maar ftel u voor een oogenblik in myn geval, en dan zult gy het vanzelf kunnen bégrypen. Ook had ik geen' tyd om veel te ïprceken, dewyl de moeder van marianne naar ons toe kwam. - — Zy moet alles weeten " riepen wy beiden te gelyk uit, en ontdekten ook tevens'aan deeze uitmuntende vrouw alles, dat tusfehen ons bei» den was voorgevallen. „ Ik  C 13 ) „ Ik heb reeds lang vermoed, " zeide zy, „ dat „ uwe liefde geene Platonifche liefde was; en echter „ heb ik u niet nagegaan, dewyl ik weet, dat waarc „ deugd geene nafpooring noodig heeft,- maar dat het „ zoverre zoude komen heb ik nimmer gedacht. Ik „ zoude u bedroeven wanneer ik uwe verbindtenis „ eene zotheid noemde ; en om die rede zal ik daar" over niet oordeelen. Maar, indien gy myn gevoe„ len gevraagd had, dan zou ik u gezegd hebben: ]\ Verbind u niet met eikanderen. Doch dewyl dit l, thans gebeurd is."... Hier zweeg zy. Wy beiden vattedenhaar by de hand; doch wat wy zeiden weet ik niet. „ Wat myne toeftemming en myn' zegen betreft, van die beiden kan ik u verzekeren. Uw vader," ^ dit zeide zy op eenen vrolyk aangedaanen toon, waarde radegast, is door myn' man ongeluk. " kig geworden; wy hebben 'er ons, Goddank, " niet mede verrykt; maar myne marianne zal " met den tyd middelen genoeg bezitten om u geluk„ kig te kunnen maaken; en dit is niet meer dan bil„ lyk, voor zo verre voegt gy zeer wel voor elkan„ deren. Gaa gy maar gerust naar ros tok, en laatmy voor het goedmaaken der kosten zorgen; '„ want myn aandeel behoort aan myne dochter alleen, lodewyk, de halfbroeder van haar, is myn zoon niet, en verdient het ook niet te wees zem Maar ik zou het raadzaam oordeelen, dat f, gy, na ditoogenblik, elkanders byzyn mydde." Wy hebben, zedert dien tyd, eikanderen niet wedergezien; want de vader van marianne had  ( U ) had reeds eenige achterdocht opgevat, en het zou dolheid geweest zyn een' man niet te vreezen, die zo duidelyk getoond had, hoe gevaarlyk hy was. Maar des te meer hebben wy briefwisfeling met eikanderen gehouden ; doch zedert eenigen tyd heeft zy op myne brieven niet geantwoord. Gy weet zelf, dat alle myne nalpooiïngen te ros tok om haare woonplaats te ontdekken, vruchteloos geweest zyn, dewyl niemand in onze geboorteplaats dezelve weet. Dat ik haarooit weder zal zien, dat zegt myn hart my niet; maar dat ik verneemeh zal, dat zy nog in leven is, dat zegt myn hart my wel. Ondertusfchen leef ik alleen voor haar, en zolang wy met eikanderen, eerst mondelings, en daarna door brieven verkeerd hebben,zyn wy zeer gelukkig geweest. Alles, dat, indien onze wenfchen verhoord worden, hier nog kan bykomen, is de vermeerdering van ons tydelyk geluk, zo als ik zo even gezegd heb; en God alleen weet of, en wanneer hy deezen wensch zal vervullen. Dit durf iktenminfte, als een mensch, die van jongs af eene zeer ingetogene levenswyze gehouden heeft, met zekerheid hoopen, zelfs in zó verre j dat twee meisjes, jucunda te seedorff, en de dochter van myn' voorzaat alhier, niettegenftaande den natuurlyken indruk, dien zy op myn hart gemaakt hebben (en voor. naamelyk jucunda veel flerker dan ooit iemand buiten marianne) myne onwrikbaare rust niet hebben kunnen ftooren. Het is wel waar, dat ik gehuwd zynde myn ampt beter zou kunnen waarneemen, maar dit is God immers ook bekend? Ik heb deezen brief begonnen om, met de uiterfis dank-  c x5 > : dankbaarheid aan God, u myn' gelukkigen ftaat té lindenkirchen, in allen zyne deelen voor te ftellen; en dus zou ik met myne volmaakte gezondheid, en de oorzaak van dezelve hebben moeten beginnen, maar myne amptsbezigheden roepen my naar beneden. Kom toch eens by my, waardfte Vriend» al was het ook alleen om my door eene predikatie te ftichten en op te beuren. Daarentegen zal het zien van myne lieve gemeente u verkwikken, en de aangenaame legging van ons dorp, en myn moestuin, en myn boschje, en myne koornlanden; en van daar zullen wy dan weder terug keeren naar myne bibliotheek, naar het klavier, en dan , ik kan u met langer verzwygen, naar het kasje, waarin ik de brieven van marianne bewaar. Alsdan zult gy met verwondering zien, dat een Hoogduitsch Meisje Sevign/, Babet% en Butler overtroffen heeft. En indien 'er dan buiten haar nog ergens een dergelyk meisje gevonden word, dan wenschik, dat hetzelve uw eigen worde, niet uit hoofde van eene verbindtenis r gelyk marianne de myne was en is, (dat eene zelfde zaak is,) maar werkelyk en in volle bezitting. Vaarwel! radegast. n. BRIEF;  II. BRIEF. ProfesforT* aan den Predikant gross ^ haberstroh. Koningsbergen. Dingsdagden4Aug. 1761. Hoe bekoorlyk was gisteren de nacht, toen wy op de helft van den weg van eikanderen affcheid namen l doch ik ben desniettegenstaande beducht, dat gy, myn waardfte vriend, al te zeer aangedaan zyt geweest! Indien dit zo is, laaten wy dan nimmer wederom met eikanderen van uwe huisvrouw fpreeken ; en ditfchynt wel zo te zyn, want anders zoud gy uwe droefheid zo zeer niet verbergen als gy zedert eenigen tyd gedaan hebt. Doch, indien uw hart het niet belet, laat dan het myne fteeds het ftille heiligdom zyn, waaraan gy uwe Imarten toevertrouwt. • Sophia is vertrokken; doch éér ik verder van haar fpreek, moet iku nog iets van onzen armen krankzinnigen (*) zeggen. Gy weet boe Itil die nacht was: het was eene van die nachten, waarvan virgilius zegt: Suadentque cadentia fidera fomnos. (f) Gy O De Zoon des Weduwe van den Profesfor. CZie 2de d. jPaS' j33-) zyn naam is kubbuts. Cf; iEneid. L. II. V. 9. (dat is) De ondergaande Uarrea agodigen ons tot den flaap.  ( tl ) Gy zult ligtelyk kunnen bégrypen welk eene aarigc* naame aandoening ik gevoelde, toen ik van den klank van eene luit hoorde, die iee*ftiUe nacht zoveel bevalligheid heeft. De luit J zichzelvc zekerlyk geene der beste, ook kon ik wel bemerken, dat zy door andere vingers dan de uwe, myn waarde vriend, befpeeldwierd , maar echter deed derzelver klank die uitwerking op myn gemoed, welke een mensen ondervind, die door deftilre der nacht tot eerbied opgewekt aandachtig voortwandelt. De ziel kan fomtvds zodanig gefield zyn , dat zy net Ichoone alleen gevoelt, zonder dat zy den trap van netzelve kan bepaalen. Ik ging naar een nabygelegen dal vanwaar deeze klanken fcheenen te komen, en vond aan den kant van het beekje, daar wy beiden zo dikwvls gaan zitten , een klein nachtgezelfehap. Hetzelve beftond uit onzen zwakken Magister kubbuts, zvne twee zusters, en den Heer benson, dert minnaar van de oudfte Juffer kubbuts Deeze laatstgenoemde heer was het, die op de luit fpeelde. Ik naderde met zachte fchreeden om niet ontdekt te worden; en toen ik van voorneemen was om my te ontdekken begon de Magister een lied aan te heften ; zyneftem had, wel is waar, niet veel meer bevalligheid dan de kunst van den Heer benson; maar ik bemerkte, dat dezelve uit een bedroefd hart voort, kwam, en dit trof my. Ik wil wel bekennen, dat ik veel aandoenlyker ben dan veele andere wysgeeren. Ik gaa deeze gevoeligheid, zoveel mooglyk te keer, niet als Wysgeer maar als Christen. Ik heb hierover dikwyls myne gedacnB te0  C i« ) ten Iaaten gaan. Geeven onze aandoeningen ons niet een aanmerklyk voorrecht boven andere dieren ? Hoe ongerymd is derhalven die oude, en door veeledweepers hernieuwde ftelling, dat de mensch zyne aandoeningen moet ten onder brengen ? Moet ik ongevoelig zyn voor eene bevallige ftem? ik, die zelfs door myne denkingskracht kan befpeuren, dat dezelve treffend is? Zoude zy by my niets meer uitwerken dan het aanlokken en het wegjaagen by een beest ? Zoude ik enkel als een noodig voedfel de tuinboonen en de druiven opflokken, even gelyk een vogel het zaad oppikt? Geloof my; myn waarde vriend, myne gewaarwordingen zyn van dien aart, dat de bygeloo* vige Abftemius my even weinig een mensch fchynt te zyn als de overdaadige Gulofus. Dit gezelfchap had zfch buiten te lang opgehouden, en ftond nu eerst, op om naar de Stad te gaan. De Heer kubbuts riep my.ter zyde, en verzocht my hem zoveel geld te willen leenen als hy noodig had om met zyn gezelfchap in de poort te komen. Hoezeer trof my de behoeftigheid van deeze lieden, die uitgegaan waren om vrolyk te zyn! Ik trachtte deeze aandoening te verbergen; doch hy bemerkte dezelve: „ Ik wenschte wel,'' zeide hy, „ dat ik u de moei" „ te niet had behoeven te vergen van in het donker „ naar geld te zoeken, ik zou u daarvan hebbenkun„ nen bevryden, wanneer ik vóór het uitgaan meer „ geld by my had geftoken; maar ik moest zoveel „ thuis laaten als myne moeder vandaag noodig had. Gy begrypt, dat ik in groote verlegenheid ben; „ wantik kan, zonder het grootst gedeelte van myne „ Bi.  C 19 ) Bibliotheek te verkoopen, nooh myne zuster en deri l, Heer benson gelukkig maaken, noch het noodige „ voor onze huishouding en kleederen bezorgen." —- Het mishaagde my, in zeker opzicht, dat eene vry aanzienJyke lom, die onlangs aan dit huis was toegezonden, nu reeds verteerd was, derhalven voegde Ik hem toe : „ Gy kunt echter niet ontkennen, „ Heer Magister, dat 'er in uwe Bibliotheek en on. der uw huisraad veele dingen gevonden worden, die gy ligtelyk zoud kunnen ontbeeren, en die j, nog al eenig geld zouden opbrengen." Doch hier tastte ik den man op zyn zeer; en hy deed my d»idelyk gevoelen, dat een Profesfor in de Philofophie niet bepaalen kan ^ wat in de oogen van een' oudheidkenner eenige waarde heeft of niet. De drift; die hy my by deeze gelegenheid liet bly. , ken, deed my klaarlyk zien, dat hy, zelfs in zyne beste ©ogenblikken geen meester is van zyne heerfchende drift. Naardien nu intusfehen het gezelfchap een weinig vooruit geraakt was, oordeelde ik, dat het thans eene bekwaame gelegenheid was om te onderzoeken, wat eigentjyk de voornaamfte voorwerpen mogten zyn, die een' zó fterken indruk in zyne zwakke harfens maakten. Derhalven fprak ik hem aldus aan: „ Ik dacht, Heer Magister, dat ik u, door de voor„ ftelling van uwe Manufcripten en Codices te ver„ koopen, alzomin zou beleedigcn, als gy my zoud „ beleedigen, wanneer gy my, in een dergelyk ge„ val, raadde de werken van wol ff te verkoo5, pen." Door dit gezegde zocht ik zyn' hoog¬ moed , die door langduurigheid van tyd by hem ge. ~~ Ba ïioeg.  C 26 ) noegzaam eene hoedanigheid is geworden, tot bedaa* rente brengen, en hem dan verder te toetfèn, doch ik bedroog my. Hy zeide tegen my op een' droevigen toon , (want zyn aangezicht kon ik niet zien,) „ Gy maakt my befcbaamd! Ik ben op verre na zo „ geleerd niet als ik zelf, en misfchien veelen metmy „ gedacht hebben; zedert dat ik deichriften vanM*** en S * * * en dergelyken heb leeren kennen, is de t groote verbeelding, die ik van myzelven had, , merkelyk gedaald." „ En echter," zeide ik, hem by de hand vattende, „ neemt gy dit zo kwalyk ? "— Hy fcheen verlegen te worden. „ Is dan", gaf hy my eindelyk ten antwoord, „ is dan de armoede niet ietsver„ nederends, dat men niemand herinneren kan zon« der hem te beleedigen ? en moet het niet hard val„ len , wanneer men my aanraad eene Bibliotheek te „ verkoopen, waarachter de myne zich kon verber-' }, gen?" „ Wel, Mynheer de Philofooph!5'.. J} Dat ben ik niet." Wel nu dan, Mynheer* de Theologant!" M Dat ben ik ook niet.'' ,, Wel, indien gydan geen van beiden zyt, zyt }, gy echter een mensch; en, zoras gy dat zyt, is het s, dunkt my, onmooglyk voor ude behoeftigheid Voor „ eenen verachtelyke zaak te houden."— Hy zweeg een oogenblik, en loosde toen een' diepen zucht. „ Ik geef u gelyk," vervolgde hy, „ maar heeft rt een ongeluk, dat men zichzelven op den hals heeft „ gehaald, niet iets befchaamends in zich?* Dee-  ( V ) Deeze zo onverwachte bekentenis van zyne fchuld noopte my om nog fterker op zyn hart aan te dringen; maar dit mislukte my insgelyks; want hy voer oogenblikkelyk voort: ,. en zou niet de waereld, als zv mvne armoede uit het verkoopen van myne " Bibliotheek bemerkte onredelyk genoeg zyn van ^ Ste befluiten, dat ik zelf oorzaak ben van „ myne behoeftigheid, en is dit niet onverdraag- " Hv'zuchttc op nieuw, en my dacht, dat hy ook fchreide. Myn hart wierd zeer fterk aangedaan. Ik maakte my hier eene aanmerking, difc ik dikwyls gemaakt heb, ten nutte. Ik heb uit hoofde van myn ampt niet zelden moeten fpreeken met zodanige foort van menfchen, die met de ziekte der waanwysheid befmet waren, en opgemerkt, dat zelfs de ergften onder hen op zekeren tyd veel minder dan anders door deeze kwaal geplaagd wierden, En dit is in de na-: nacht omtrent tegen het aanbreeken van den dageraad Misfchien zullen wy de rede daarvan ten eemgen tyd kunnen aantoon en ; misfchien fef*J**»^ en de eerfte morgendauw iets... of misfchien heeft de verwisfeling der duisternis met het licht eenen nog niet senoeg bemerkten, misfchien pvyfifsben, invloed op onze zintuigen... maar, wie beveelt my hier zo PnfesfirealK gaan demonflreeren? Is dit niet well.gt wederom eene van myne buitenfpoorige en romaneske befpiegelingen? waarover gy gewoon zyt met eene vnendelyke ongeduldigdigheid te glimlachen, en my met Martialis toe te voegen: B 3 M  ( 22 ) (*) Audirt gratis, Afer, ijia non posfum! Met één woord, ik had hoop, naardien het nu reeds over één uur was, een goed oogenbiik by deezen man te zullen aantreffen. VERVOLG. Ik kon ligt denken, dat de Heer benson en zyn byhebbend gezelfchap ons niet zouden inwachten, en befloot derhalven de nacht in het veld door te brengen; en dit gelukte my naardien ik langzaam ging, en hem ongevoeliglyk van den weg naar de flad afleidde. Ik zag met blydfchap, dat de verbeelding, die de Heer kubbuts van zyne geleerdheid had, verdwenen was, en begon daaruit goede hoop te fcheppen, dat ik hem misfchien zoude te recht brengen. Ik was thans bedacht op een middel om hem door eene ge. paste redeneering te overtuigen van datgeen , hetwelk hy niet wilde gelooven, naamelyk: „ Dat hy alleen „ door de pracht van zyne kleederen en huisraad zica„ zeiven ongelukkig had gemaakt; "en zyne droefheid baande my den weg tot zyn hart. Ik befloot zoverre in hetzelve door te dringen als ik konde, al zou ik my ook aan een' nieuwen aanval van zyne kwaal moeten bloot fteüen; verzekerd zynde, dat, wanneer ik Hechts van éénen kant (en wel voornaamelyk van dee- (*) Myn vriend! gy kunt myniet vergen, dat ik dit voorniet aanboor.  ( *3 ) deezen) daarin leezen kon, ik hetzelve niet geheel le. dig zoude vinden. Om aan dit myn oogmerk te voldoen begon ik een gefprek, dat ons ongevoeliglyk tot het overweegen van eene armoede, die wy ons zeiven op den hals gehaald hebben , moest brengen. Ik begon deeze redeneering van verre af, en dit deed zyn* opgewekten hoogmoed bedaaren; want anders zou hy misfchien gedacht hebben, dat ik hem tot het onderwerp van ons gefprek had willen makken. Ik verhaalde hem de gefchiedenis van myne dwaaze huishouding, waardoor ik het geld, waarvoor ik vier jaaren ftudeeren moest , in de helft van dien tyd had doorgebragt, door hetzelve aan prachtig huisraad en kleederen te verkwisten. Ik verhaalde hem de onaangenaamheden, welke myn vader daardoor had moeten ondergaan , en befloot met het verflag van den droevige» brand, die hem geheelenal bedorven had, en oorzaak van zyne laatfte ziekte en dood was geweest. Hy begon zeer oplettend te worden, toen ik hem zeide, dat ik, na deszeifs dood, om een Stipendium had verzocht, doch, dat ik hetzelve niet had kunnen bekomen. „ Hoe kon men," vroeg hy, „ dit aan den zoon „ van een' inboorling weigeren?" „ Dewyl de Pedel van de Academie ronduit ver„ klaarde, dat ik niet arm was, en de Rector Mag„ nificus my een teftimonium van myne armoede wei» „ gerde." „ En dat waarom ? * vraagde hy driftig. „ Met fchaamte moet ik het u bekennen; ik was „ edelmoedig genoeg, toen ik in deezen nood was, B 4 om  C H ) ~„ om myne armoede te bekennen, maar ik was te» vens te hoogmoedig om die aan myne vrienden te „ ontdekken," „ En konden die zulks dan niet bemerken?" Neen; want myn huisraad en myne kleederen „ waren fchoon, dewyl ik liever wilde honger lyden „ dan daarin eenige verandering maaken, uit vrees, dat ik my anders eene algemeene bupotting op dep „ hals zoude haaien ? " -— Hier begon zyn hart week te worden: „ Waarde Heer Profesfor. ik „ ben juist in hetzelfde geval. " — Maar terftond week hy weder terug; want hy voegde terftond hierby: „ Van u wift men, dat uw vader ryk was ge- weest." „ Ja, maar daarentegen waren myne uitgaaven „ buitenfpoorig groot geweest. " ■ Welk eene befchaamende toepasfing hieruit volgen moest, wilde ik hem niet zeggen, want ik bemerkte dat hy die genoeg gevoelde. „ En wat was het gevolg van dit alles ? " vroeg hy zeer fchielyk. „ Dat ik begon verdrietig te worden , en den eet,, lust verloor; en dat ik daardoor, en doorgeftadige „ flaaploosheid, zwak en uitgemergeld wierd ; ik fchaamde my ten hoogfie , wanneer iemand my „ vraagd-,- wat myne kwaal was? En geraakte dus in verdenken van uitgaaven, die niet genoemd ,, mogten worden. Ik wierd (hetgeen natuurlyk vol„ gen moest) meer en meer menlchenfchuw, en, „ om myne fmart te verzetten: gaf ik my over aan ?> eene ongevoeglyke nachtftudie."... Dé  ( «5 ) De Heer kubbuts achterdochtig gelyk de Melancholici altoos zyn, viel my hier in de reden: 3, Gy verhaalt my denkelyk eene roman ? Kan wel ic]] mand gezonder zyn dan gy ? " „ lk verhaal u eene waare gebeurtenis. Ik wierd „ z'ó hypochonder, dat ik niet zonder ftok gaan kon. , lk wil uw gezegde niet in twyfel trekken, doch „ dat eene zo diep ingewortelde hypochondrie nog te " geneezcn zou zyn komt my onmooglyk voor," ,, En dat aan u, die 'er thans nog zo gezond uit- „ ziet?" , „ Misfchien is myne hypochondrie om die rede des „ te ongeneeslyker." Geene hypochondrie is ongeneeslyk! laat ik u nu zeggen, hoe ik gezond geworden ben ; nadat " zelfs myne reis door vreemde landen, die ik, na; dat myne onhandigheden eene andere keer geuo' men hadden , tot myne hcrfteUing ondernomen " had, vruchteloos geweest was. Ik verhaalde " hem toen, op welk eene wys wy beiden, gy en ik van de hypochondrie genezen zyn. Hy hoorde m, met veel oplettendheid aan: doch ons geneesmiddel fcheen hem te eenvoudig, ik moest hem demalven vooraf allen de toevallen van deeze kwaaien de nutug• heid van het hulpmiddel uitleggen, en het gelukte my h m te overtuigen, dat 'er hoop van geneezing voor hem was, en daarenboven zyne toezegging e verkrvgen, dat hy van dit geneesmidael , zo Ipoedig moLyk , gebruik zou maaken: „ maar zeide hy, hoè zal Sfc van mynefmart hevryd worden? maar B 5 " ^  C 26 ) P? Tr1m? UW verhaaI' hoe hc** gy u uit uwe „ behoeftigheid gered?" 6y „ Ik was reeds zó hypochonder," gelyk ik u „ zegd heb, „ dat ik zonder ftok niet gaan ton, „ zelfs zozeer, dat myn verftand daardoor gekrenk „ zou geworden zyn, indien ik tot myn geluk met „ ziek geworden was. Ik verfmachtte van gobrek ., en het het zelfs tot het uiterfte komen , liever dan „ dat ik door het verkoopen van onnoodige meube „ len my geld tot het koopen van eenige ververfchhi „ gen zou bezorgd hebben; doch myne ziekte rees" „ daardoor zo hoog, dat myne verblinding eindelvk „ verdween. Ik begon nu te bégrypen, dat ik ver„ diende geen' kooper te kunnen vinden, en dat, „ wanneer ik daardoor tot het uiterfte gebragt wierd, „ ik zulks enkel als eene zeer zachte itraf moest aanl „ merken vooreen gedrag, dat meer dan dwaasheid „ moest genoemd worden." - ,» Erger kon het toch niet genoemd worden; want 5, wat is het anders al te veel te verteeren ? ; Is het niet veel erger? is het geen misbruik van " la5efn> het^elk Gods goedertierenheid ons ge„ fchonken heeft ? Is het geene aanmaatiging van ,> iets, dat naar den aart der zaak genomen, ons „ met toebehoort ? Is het geene berooving des ar„ men ? Is het geene verachtelyke en kinderachtige' „ trotsheid?—- Doch ik fpreek eigentlyk hier niet „ van het misdaadige van myne verteering, maar „ voornaamelyk daarvan, dat ik, op eene afgodifche „ wys, myn hart aan aardfche dingen gehangen heb, » en dat myn hoogmoedig hart niet wilde bekennen, „ dat  C 27 ) , dat ik arm was. Wanneer ik dit alles overdacht; " dan wierd my het gezicht van alle die pronkery ten hoogfte ondraaglyk, en ik gevoelde, dat ik „ zonder behulp van deeze decoratiè'n eene zeer gevoeglyke rol had kunnen fpeelen. Ik vergeleek ,, myzelven alsdan by een' tooneelfpeeler, die zich „' verbeeldde, dat hy waarlyk de gunfteling van het „ geluk was, wiens rol hy vertoond had, en nog „ onverdraaglyker was het voor my-, wanneer ik my „ vergeleek met een' tooneelfpeeler, die, na zyn „ koningskleed afgelegd te hebben nog Sire wilde „ genoemd worden." „ Welnu," zeide hy zeer ongeduldig, want zyn hart wierd week ,,, gy verkocht toen alles.". ,, Neen, myn vriend, ik ondervond, dat 'er een groot onderfcheid plaats heeft tusfchen de befchouwingen de beoefening, en dit gedeelte myner Academi- fche lesfen kan ik nimmer zonder droefheid naleej, zen, Ik verkocht myne goederen niet éér, dan toen , myne vrienden zeiden; dar zy zich niet konden „ bégrypen, hoe ik eene gedwongene grootsheidkon „ verwonen, daar het bekend was, dat myn vader tot „ armoede was vervallen. En een van hen voeg„ de hier nog by, dat hy my verzocht te willen be, denken, dat God de hovaardigen wederftaat, en '„ dat hy vreesde, dat God, wanneer hy mynenhoog„ moed wilde vernederen, nog fterker middelen in het werk zou moeten ftellen. Doch, dewyl ik „ niet armer kon worden dan ik thans was, voegde „ hy daarby, en daarenboven naar gedachten reeds „ tegen nog zwaarder armoede gehard , diende ik „ zelf te zeggen, welk middel hiertoe in het werk ge- „ fteld  ( *8 ) field moest worden ? — Dit trof my het hart. Ik „ had reeds te vooren beipeurd, dat myn hoofd zeer „ zwak was geworden.. .** , Toen ik dit zeide viel de kranke my om den hals. „ Heb medelyden met my ," zeide hy, ten hoogfte aangedaan. „ Gy hebt my het hart ge- „ troffen. " • Hiermede liet hy my los, en zette zich op een' fteen neder. Ik ging niet éér naar hem toe, dan toen ik begreep, dat hy hulp noodig had. „ Gy hebt uw oogmerk bereikt." Zeide hy vervolgens , my met de grootfte hartelykheid omhelzende. „ Gy hebt myne trotsheid vernederd! Morgen, ik beloof het u, zal ik alles verkoopen, dat ikont„ beerenkan." En ik ben kooper, " zeide ik, „ want ik heb j, order om voor den zoon van een' ryk' man , die 3, hier zal komen ftudeeren, eene kamer te huuren, „ Ik neem op dit oogenblik de uwe met allen de meu„ beien over, en ik zal u in vergoeding eene andeie }, in myn huis inruimen." Myn hart noopte my om hem deeze aanbieding te doen; want naardien ik my vlei den hoogmoed van deezen man geheelenal vernederd te hebben, en hy voorgenomen heeft zich van de hypochondrie, indien het mooglyk is te laaten geneezen, zo moet een gezellige omgang het overige doen, en deezen kan ik hem bezorgen. Daarenboven moet men nog trachten te ontdekken, waaruit de zeldzaame verfchyning mooge ontftaan, dat hy fommige wezenstrekken niet lyden kan; en wanneer het een en ander gelukt, dan is aan het huisgezin een fteun j  C 29 ^ fteun, aan ons een vriend, en aan het algemeen een nuttige geleerde wedergegeven; en die van des te grooter nut kan zyn, dewyl hy zich heeft toegelegd op een'tak, dien zo weinig geleerden thans beoefenen. De dag begon thans aan te breeken, wy ftonden beiden in het jeneverbesfenboschje, dat vooraan by het groote bosch legt. Wy ademden hier den alleraangenaamtien reuk in. De nachtuilen verlieten het bosch, en vloogen by geheele hoopen naar de torens der ftad; daarentegen kwamen de andere vogels van alle kanten te voorfchyn. De gekorven diertjes klommen langs de toppen der bladen en ftruiken, alsof zy begeerig waren de opgaande zon te zien. Van den kant der ftad hoorde men den trommel gepaard met ander krygsmuziek, en in het veld klonk het gezang der akkerlieden gepaard met het geblaet der kudden. Met één woord, het was een alleraangenaamfte morgenftond. Ik zag, dat onze vriend ftil bleef ftaan, doch niet meer met het diepdenkend gelaat der droefgeestigheid, maar met een zo zacht vergenoegen op zyn gelaat als ik nog nimmer te vooren by henii befpeurd had. Ik weet welk eene uitwerking de blydfchap heeftop het gemoed van een' hypochondnst, die dezelve in langen tyd niet ondervonden heeft, lk wist, dat deeze man, nooit voor één of twee uurea flaapen ging, en dat hy dus in langen tyd den morgenftond, ten minfte op het veld, met gezien had. Om dus allen zyne zintuigen zoveel mooglyk in beweeging te brengen , ging ik. een weinig van hem at, enftak eene pyp tabak aan, van den uitmuntenden va-  C 30 ) varinas van den Heer puf f, en plaatfte my toen rod- kende achter zyn' rug, Hy fcheen opgetogen toen hy dien reuk gewaar wierd , ik gaf hem toen de pyp over; dit is voor hem eene zo groote verkwikking , dat zelfs de flechtfte tabak (want goede kan hy niet beraalen) voor hem een groote fchat is. In deeze verrukking, want zo mag ik de aandoen ning, die hy thans gevoelde met recht noemen, zag hy ftilzwygend den opgang der zon aan. „ Dit heer„ lyk fchouwfpel der natuur, " zeide hy, „ heeft „ één uitmuntend voorrecht, en dit is, dat het alle „ alle befchryving te boven gaat." Gy kunt ligtelyk bégrypen, dat hy niet naliet by deeze gelegenheid eenige Hebreeuwfche Spreuken te pas te brengen; ik befpeurde echter, met veel hoop op zyne herftelling, dat hy niet behoort onder die dozynwerkers in het uitleggen der Heilige Schrift; die hunne kruiwagens mede aanvoeren, zonder te onderzoeken of dezelven met onvruchtbaar zand of met goede vruchtbaare aarde geladen zyn; hy gevoelde waarlyk de fchoonheid der zeggingen, die hy hier bybragt,— ja, hy was zelfs in ftaat om die, door ee. ne fraaije en geheel ongemaakte uitlegging. aan my y die in deeze zaak flechts een gemeene leek ben, te ontdekken. En wie weet, of ik met, wanneer onze vriend eens herfteld is , de Oosterfche Taaien van hem zal leeren, te meer, dewyl hy my verklaart, dat dezelve in de dichtkunst niet minder nuttig zyn dan in de Godgeleerdheid. Ik zou dezelve misfchien reeds voorlang verftaan hebben, indien men my die door  ( 3* ) • door eene gedwongene onderwyzing in myne jeugd niet tegen gemaakt had. Ik beipeurde nog daarenboven, dat zyn oog wel Hebreeuwfëhe punclen maar geene verafgelegene voorwerpen kon zien; ik gaf hem derhalven een' verrekyker, dien ik by my had. Hy befchouwde daarmede den horizon van alle kanten, en zyne vreugde fteeg hierdoor zó hoog , dat dezelve byna kinderachtig wierd. Thans had ik den man, om eens zo te fpreeken geheelenal in werking gebragt; en ik bediende myvan dit tydftip om hem naar myn huis te voeren. —— „ Meent gy dit alles in goeden ernst?" vroeg hy, terwyl de traanen van blydlchap hem in de oogen ftonden. Wy traden onder een aangenaam gefprek in myn huis, en de verkwikkende lucht van de thee , die myne zorgvuldige Tante, zo haast zy ons zag aankomen , klaarmaakte, kwam ons by het intreeden van de kamer te gemoet. Gy kent de bekwaamheid! van deeze bevallige jonge vrouw. Hoe befchroomd myn nieuwe gast ook zyn mogt, wist zy hem echter welhaast te overreeden, dat hy myne japon aantrok. Wy bemerkten welhaast, dat hy fterk vermoeid was, en dus gelukte het ons hem te beweegen om naar bed te gaan. Terwyl hy Hiep bragten wy zyne kamer ia orde, en myne Tante was zeer wyslyk van oordeel, dat de Meer kubbuts zyn fraai kleed, by zyn ontwaaken, niet wederzien moest. Myn kleedermaaker had my kort te vooren twee elfen kleeden thuisgebragt, die ik voor dagelyksch gebruik had Iaaten maa*  ( 30 maaken. Dezelve waten net doch zonder zydeii voering. Myne Tante had opgemerkt» dat zyne ge^ ftalte genoegzaam met de myne overeenkwam; en dus bragtikhem, zoras hy ontwaakte, in myne kamer, en verzocht hem gebruik van myne kleederen te maaken. Dit nam hy aan, terwyl hy met eene hevige aandoening my omhelsde. Tot zoverre ben ik thans gevorderd; ach! mogt ik toch eenmaal het hemelsch genoegen fmaaken van één' myner medemenfchen gelukkig gemaakt te heb. ben!... Sophia is werkelyk vertrokken» De Heer puff heeft, éérhy uit de ftad ging my den inleggenden brief gezonden, dien ik by myne terugkomst thuis gevonden heb. III. BRIEF. De Heer puff van vlieten aan den Heer Profes/or T***. Maandag, den 3 Augustus. "Wel nu, myn lieve Profesfor, nu zoud gy immers uwe weddenfchap kwyt zyn, wanneer gy die had willen toppen; gy zeide onlangs, (en, myns bedunkens, al vry categorisch) dat sophia en ik nimmer een paar zouden worden, of zo als gy toen zeggen mogt. En evenwel ben ik thans haar bruidegom , en dat wel in optimdformd „ Ik vertrek thans, en j, kom  ( 33 ) M kom welhaast als bruid van den allerbesten marl wederom." Dat heeft dat engelachtig meisje by 'haar affcheid tegen my gezegd. My dacht, dat dit goed Duitsch was; hier viel my dit vers van ovidiüS in: (*) Vir tum hïnc aho\ vir tibi femptr eró> Zekerlyk is 'er een weinig elegantie, gelyk wy dat op de Latynfche School moesten noemen, in deeze 2eg«ing. Ik ben waarlyk zulk een mirakel met, dat ik de allerbeste man kan genoemd worden; en het zou my fpyten , indien het meisje my voor beter hield dan ik inderdaad ben. Ik kan niemand bedriegen. Ook heb ik dat sophia niet gedaan,- doch ik hoop dat lief meisie onderweg nog te fpreeken, en dan nog eenmaal myh hart voor haar open te leggen. Maarik beivwel een Ezel, (gelyk de Heer ribezal gewoon is te zeggen) indien dit woord allerbeste geene fiaura rhetorica is; en ik ben geen liefhebber van dergelyke figuurlyke fpreekwyzen , in jokkerny kan men die nog dulden, maar in eene ernftige redeneering kan ik die niet lyden. En dit humeur heb ik reeds ra myne jeugd gehad. Eens, toen ik nog op de Latynfche School was , wierd ons eene plaats ter verklaaring voorgelegd, ik meen, dat daar van een rouw- paard gefproken wierd. Ik verftaa nog zo hier en daar een woord; maar ik heb dezelve in mynen Virgilius% dewvl ik daarvoor harde klappen kreeg , met een J zeer (*) Ik vertrek van hier als uw echtgenoot, en zal altgw» toonen, dat ik uw echtgenoot ben. c  ( 34 ) zeer aanzienlyk kruis getekend. Dit zyn de woorden: Ct) Post bellator equus, po/ais w/ignibus, ^Ethon It lachrymam, guttisque infeftat grandibus ora. Ik kon die verbruide verfen niet naar myn' zin vertaaien. Ik mogt die draaijen zo ik wilde, ik kon daaraan geen' verftandigen zin geeven• . „ Kyk,"zeide onze Conrecïor, „ daar zit die Iompert weer! Schleicheros! vertaal gy het." Schlei-* cherus, die een valfche jongen, en uit dien hoofde zyn favoriet was, want hy kon overdragen als een koster, schleicheros vertaalde deeze plaats; en inderdaad hy vertaalde die woordelyk, maar dit was nog zotter?dan hetgeen ik niet had durven uitbrengen.- „ Macte, mi fiïi!" riep de Conrector; — maar ik , die dit niet fpoedig genoeg hoorde, riep ten zelfden tyd: „ Zo lomp had ik het ook wel'kun„ nendoen!" — Terftond ging het pi/paf over myn' rug, zonder dat ik kon bégrypen waarom. „ Schleicherus! zeg hem eens, hoe die figuur genoemd •> word.H Ik weet nu niet meer of het eene byperhla of eene catacbrefis was, maar dit weet ik nog, dat ik deerlyk flagen kreeg omdat ik niet bégrypen kon, dat wartaal eene figuur van de rhetorica was. Eveneens vertaalde eens een ander, die blau- strumff heette, ja, als ik nog aan den vent denk! ook een favoriet; een valfche canaille.' neem; niet kwaalyk, dat ik met zoveel verachting van myn» (t) Zyn oorlogspaard jEthon volgde onverfierd de rouwftaatfie, fchreijende, en befproeide zyne kaaken met groote tras«eadroppen.  C 35 ) myn' Conrector fpreek , de kaerel heeft het dubbel verdiend; want hoe dom hy ook in zyne fiudie was, was hy echter listig en valsch in de zaamenleeving. Dat hy dom was, daarvan zal ik u een bewys bybrengen. In zekere openbaare redenvoering , waarin hy alles, dat geene betrekking had tot het Latyn, Grieksch> of Hebreeuwsch% zeer laag ftelde, en onder anderen zeide: „ Hebreeuzvsch moet ieder Geleerde verftaan» „ want haliaamch is niets; dat verdaan zelfs de brillenGypers en prentverkoopers ", in deeze redenvoering kwam ook, by gelegenheid van hetgeen hy tot verachting van de Muziek zeide, de volgende zot. heid: „ En dan zyn 'er nog zo veel landloopende 5, Mufico's en Zangers; Pypers, Waldhoormsten , M en Virtuofen, en ander goed, die men tegenwoordig „ met een zot Italiaansch woord Dikttanti noemt.'* „ En,5' zult gy vraagen, „ was die man flim ge- „ noeg om valsch te zyn?"- Ja, voorzeker, myn lieve Profesfor, en zie hier een voorbeeld. Een Predikant, dien hy niet dulden kon, dewyl dezelve voor eenige jaaren op die plaats, daar hy zelf thans Predikant is, hem voorgetrokken was , wierd vandaar in het Meklenburgfche beroepen, en lag, eenige jaaren daarna, zyn ampt neder. Van dit geval wierd op zekeren tyd op de fynode gefproken. Niemand wilde daarover zyn oordeel vellen, dewyl niet een van deeze braave mannen tot nog toe de rede wist, die deezen Predikant bewogen had om dien flap te doen. „ Ik kan hem dit niet kwaalyk neemen," zeide de Heer dipsychus, ('dit was de naam var» myn'Conrector,) ik moet zyn gedrag in dit geval C 2 „ vot*  ( 36 ) £ voikomen billyKen; de man heeft volgens zyne „ confcientie gehandeld als een eerlyk man, en hy „ heeft wel gedaan." Dit zeide hy met een oprecht gelaat, want de fchurk had reeds gemerkt, dat men by ons de luiden in de oogen kykt; en hy zeide het daarenboven met zulk een' aandrang, dat allen de overige predikanten verbaasd ftonden. Echter was'er niet een, die hem verder vroeg. Dit.verdroot hem; en derhalven vervolgde hy ongevraagd; „ want gelieft te bégrypen, dat de man niet alleen „ geen geloof floeg aan de allerheiligfte leerftukken „ van onze kerk; maar dat hy zelfs in zyne ver„ blindheid meende overtuigd te zyn, dat het gevoe„ len der Sociniaanen het beste was; en dus kon hy ,, den predikdienst onder ons niet meer waarneemen; j, want het zou immers niet lang geduurd hebben, 5, of wy zouden genoodzaakt zyn geweest, om zo- „ danig een' man als een verrot lid af te fiiyden !" Doch de geheele vergadering fprak deeze lastertaal, onder het betuigen der hoogfte verontwaerdiging, eenpaarig tegen; en korten tyd daarna wierd het bekend, dat de gemelde Predikant zyn ampt tot groote droefheid van zyne gemeente had moeten nederleggen, dewyl hy op het onverwachtst eene verzweering in de long had gekregen , waardoor hy telkens na de predikatie eene bloedlpuwing kreeg, en dat meer is, nog geene maand naderhand was de man aan zy. ne kwaal overleden. Of begeert gy nog een ander voorbeeld ? Zeker Candidaat wierd tot Subreétor voorgefteld. De Heer dipsychus kreeg bevel om hem te exammeeren, dewyl  C %7 ) dewyl deReaor ten dien tydafweezig was. Hy zeide hem niets wegens zyn examen maar gaf hen en verzeilden brief, waarin hy verklaarde: „ bat de Tcandidaat afzag van deeze en andere dergelykc, te" dieningen tot dathy beter in het Latyn, Gnekscb, „ en Hebreeuwsch zou geoefend zyn5. Met deezen Uriasbrief kwam myn goede onnozele landsman voor de Curatoren aanfchuiven. Kortom, zyngeheelgevalwas, dathy een lang en vreemd grieksch woord niet verftaan had; waarin de Conrector den (*) Itachmusmtt den Mtacumm vermengd had (de dekfel Puff! wat ftal jy vandaag met jouw geleerdheid uit'O Daarenboven waren hem, geduurende een examen van twee uuren , in het fchielyK fpreeken, de volgende fouten tegen de profodie ont. vallen: imtarts, fertüis, deMrWl arrbdant. Maar gelief te bégrypen, dat de jongeling uit ons vaderland naar Polen gegaan was, en toen eerst onlangs uit Frankryk was thuis gekomen, en dus zyne uitfpraak onmooglyfc zo zuiver kon zyn als die van den He- Dipsychus, die verfcheiden jaaren lang op de Catheder had omgezwalkt, en daarenboven in Stïefiën was opgevoed, daar men , gelyk gy my wel gezegd hebt, 'er opgefteld is, dat de woorden naar hunne eigene quantitas uitgefproken worden. Maar ik mag roeltje heeten, zo ik weet, wat ik daar al gefchreven heb, en wat ik heb willen fchry- ven e (*) Dat is: Dathy hetzelfde woord nu eens t dan wede* i uicfprak. C 3  C 38 ) ven ? Zo gaat het als men vrolyk is;-—— en dat ben ik vandaag recht; en ik heb daarenboven tyd in overvloed, dewyl ik alles klaar heb voor myne reis. Wacht, ik zal het nog eens loverleezen... Ja, van blaustuumpf wilde ik fpreeken. Deeze vertaalde, eens zeker vers van Virgilius : Laaten wy fterven, en midden in de vyanden in9\ breeken."— Ik begon te lachen. „ Waarom lacht gy? " riep de Heer dtpsychus. ,, Mynheer de Conrector, dat fchynt my eveneens '„ te zyn, alsof men iemand eerst wilde onthoofden, en dan uit het land bannen." ,, Schleicheros! hoe heet die figuur?" Ja, Blaüstr.umpf mag weeten hoe dit heet; ik geloof, dat 'er zo wat hyfterisch inkwam. Zo „ ftond 'er ergens op eene andere plaats:" De wind „ ryd door het water." Dit moest ook eene figuur heeten, fchoon het in geen' Poëet ftond.« Maar ééns, (terwyl ik nu toch aan het praaten ben,)ééns, had ik het byna geheelenal verbruid. Wy hadden een' zekeren tyd op defchool, en dit was zekerlyk wel de verftandigfte inftelling, waarin wy het klad van elkanders opftellen, lazen en verbeterden. Blaus.trompf-had eens gezet: „ hukfini." Dit haalde ik door. — „ Ben jy dan dol ?" riep de Heer pipsYGHUS, „ weetjy niet, dat dit fchoon is? " • „ Misfchien," zeide ik een weinig fpotachtig, misfchien is dat ook eene figuur?" want ik had daarvoor gefield: „ quem in finem " —— of zo iets dergelyks. Doch'de Heer Conrector liep, in groote drift, drie verdiepingen af, om my uit een' ouden Schry-  ( 39 ) Schryver, ik geloof, dat hy gelliüsgenoemd wierd, aan te toonen, dat deeze zegging goed was. ——• „ Vind men dit, dan nog ergens op eene andere „ plaats? " vroeg Sc, „want indien dit zo niet is, dan „ kan het ligtelyk zyn, dat die man zich verfchreven ,, heeft, of, dat hy dit uit fpotterny heeft gefchreven, „ of, dat hy dit uit fpotterny heeft gefchreven, of, ein- delyk, dat dit eene fout der affchryvers is. " *—"? Maar toen, myn lieve Profesfor, had ik het fchaap gebeten ; want deeze uitdrukking was het Stokpaardje van den Heer dipsychus, en blaustrumpf had zich door het gebruiken van deeze phralts in zyne gunst willen inwikkelen. A propos, wat ik nog wilde zeggen , de vrouw van den Conreétor was niet beter dan hy. Wy maakte een beetje leven j de Conrectors vrouw keek uit het venster, en riep : „ Zyn dat nu Mafenzoonen, waar- van gezegd word:" Necftnurit esfe ferms" ? Ik begon te lachen.- „ o Monsjeu van vlieten! „ jy moet niet denken, dat jy jouw opziendcrs moogt „ uitlachen, om dat jy de geleerdheid , gelyk jy „ jouw verbeeld, met lepels gegeten hebt, en omdat „ jy zowat van Europa, /ifina, Corfica, enzovoorts „ weet te praaien". — Nu, dat is voor vandaag zo al wel; ik ben bruigom , en dat is genoeg! Myn rytuig ftaat voor de deur. Houd ondertusfchen een weinig het oog op lotje, en groet onzen vriend den Heer gross. van my. Vaarwel, cornelis puff van vlieten. C 4 IV. BRIEF.  ( 4° ) IV. BRIEF. De Heer malgrö aan Juffer nitka. Heiligenbeil, den 4 Augustus. ^Zoras gy myne hand zult gezien hebben, zult gy 'ligt kunnen bégrypen, dat een wanhoopig mensch aan u fchryft! Ten minlte moet gy denken, dat ik niet verre af ben van krankzinnig te zyn! Doch in beide gevallen, deugdzaam meisje, ben ik uw medelyden waerdig. Ten uiterfte begeerig naar het troostelyk bericht, dat gy my beklaagt, verzoek, ja, fmeek ik u, dat gy my daarvan Hechts door eenige weinige regelen kennis geeft. Stoot toch den elendeling niet van den wal, die zelfs een' liroohalm zou aangrypen, wanneer gy hem dien wilde toereiken! Maar ik fpreekal te onbedacht, myne waarde elizabeth ! Vergeef het my! En wat is dan de rede van myn fchryven ? Om aan eene perfoon , die my niet gelukkig wilde maaken, dewyl zulks niet in haar vermogen was, te zeggen; dat ik nu tot het uiterfte ongeluk, en tot de grootfte vernedering vervallen ben. Ik heb de zaak voortgezet met allen mooglyken fpoed. De Heer puff van vlieten was afweezig, en dus viel het my des te ligter de toeftemming van Mevrouw van den berg tot onze fpoedige afreize te verkrygen. Sophia Icon nog naauwlyks buiten de poort zyn toen onze ex'  C 41 ) extrapost kwam. Tot myn geluk raakte betjb op den wagen in flaap; want ik durfde, daar * myne fchande zo levendig gevoelde, de oogen in haar byzyn niet opfiaan? Ik had het beste, en , zo rk dacht het moedigfte befluit genomen, en het zelve aan den Heer van vlieten medegedeeld; doch mvn hart verfmolt, zoras ik begon te overdenken, dat bet je thans de myne was! Ik vervloekte als een dwaas den Satan, die eerst het hafardfpel rn.de waereld gebragt heeft. Ik gevoelde; ja, ik gevoel nog tegenwoordig, en ik zal het altoos blyven gevoelen, zolang myn kwynendhart ademhaalt, dat ik myn geluk en myne eer verfpeeld , en daarentegen niets Zy nam my hierop by de hand, en bragt my in een nabygelegen huis. Hier zag ik een geraamte op ftroo uitgeftrekt, en aan deszelfs zyde, want ik kan my niet weder- houden u alles te verhaalen, — een' Hebreeuwfchen Bybel. VERVOLG. „Myn vriend! wat is uwe ziekte"—— Zyn antwoord doorfneed my het hart: „ Droefheid en elende''. Ik zag het elendig kamertje rond; maar welk een droevig gezicht!  ( 49 ) „ Zyt gy een Geestelyke"? " Hebt gy geen' Doctor of Geneesmeester"? " De HfLERE is myn Geneesmeester,— Vk z'lnwVe hulp komen, ja, Hy zal rpoeu g na" "re to ymynehulpe, en my in zyn ecuw.g *o* overvoeren. Zelfs nog deezen dag,.hoop " fg J lk weet, dat myn verlosfer leeft, hy heeft " „ze* krankheden op zich genomen, . 1 toonen dat hy een barmhartig en getrouw Hooge ' ,,,-;»Or op de „ tafel)." „ Myne hulp komt van den Heere , en dat „ nog zó onverwacht! " Het kind knielde voor zyn bed neder, en hief de gevouwene handen omhoog, maar kon niet Ichreijen. Ik legde myne hand op haar hoofd : „ God ^, zegene u, lieve engel, ik heb geld genoeg, ik „ neem u voor myne dochter aan." De  ( Si ) De ,o.ude man wpi iets zeggen, maar hy kon niet, en viel wederom neder. Ik haaide hem nog een kommetje thee. Hy nam het niet aan, maar bleef, terwyl ik hem overeind hield met geyouwcne handen en gefloten oogen Itil zitten.... „ Amen.",- zeide hy eindejyk met eene fterke ftem; ,, dit heeft de „ God onzer vaderen gehoord. Zo gelyk gy my ge„ zegend hebt, zo zal hy u insgelyks zegenen, heer„ lyk zal hy u zegenen uit Sion." —— Lieve Zuster, ik verzonk in eene aandachtige vreugde. „ Goede Vader ! niets meer, „ drink eens, ,zo het mooglyk is. " Hy dronk het kommetje geheel uit. Hy lachte my toe met het gelaat van den Heiligen Stephanus als ik my zo mag uitdrukken. „ Dat heeft my waarlyk verkwikt, zeide hy, , dank zy u, die voor ons van dorst gefmacht hebt! Ach! verlaat dit kind nimmer het is uw geheiligd „ eigendom,". „ Stel u toch gerust, myn waarde Vriend!" „ Laat nu, o Heere, uwen dienstknecht gaan in j, vreede! ach! mogt ik nog heden van dit lichaam ontbonden worden... " Hy legde ten uiterfte verzwakt zich wederom neder. „ Kindlief!" zeide ik tegen het meisje, „ bid „ metmy". Zy viel op haar aangezicht neder. Ik deed een ffil gebed. De oude man loosde een' zucht. Ik beurde hem op, hy was overleden.- • Ik zonk voor het bed neder; en gevoelde hoe fterk het my trof een' dooden te zien, met D i wien  C 5* ) wien ik nog een weinig te vooren gefproken had* Doch zyn gerust (myn oordeels) glimlachend gelaat, verblydde my. Het kind bleef nog fteeds op het aangezicht leggen; ik beurde het op. „ Uw vader flaapt, '* zeide ik. „ Slaapt de goede man," zeide het kind, terwyl het hem aanzag. Nu kon men aan zyn gezicht genoegzaam niet zien, dat hy dood was. „ Hy heeft in eenige dagen en nachten niet kunnen „ flaapen," zeide dat lief onnozel meisje; „ defiaap zal hem recht goeddoen; zie eens hoe vrolyk hy 'er uitziet! had hy maar eer thee gekregen ! nu'zal hy nog wel lang in het leven blyven!..." „ Gaa met my kind!" Want ik wist niet wat ik zeggen zou. Ik nam het kind op myn' arm en gaf het in myne kamer wat eeten; want thans begon het trek te krygen, en onder het eeten raakte het op myn' Tehoot in fiaap. Ik lag het vervolgens op een weinig hooi onder den hoorn, die voor de deur ftond neder, en deed den Predikant ontbieden, om met denzelven over de kosten der begraafenis te fpreeken. Ik kon ligt bégrypen welk een man hy zyn moest, dewyl hy nog jong zynde (gelyk men my gezegd had)' te agt uuren nog' flie'p; en ik had ook niet misgedacht; doch hier» van nader. Ik zend den jongen thans met den brief af. Het zal wel avond zyn éér ik deeze zaak bered heb, en dus zal ik niet dan laat in de nacht by u terug komen. Snyd dit blad uit, en geef het aan Juffrouw Jansen, want ik wilde gaarne dit kind by haar befteeden. Zou  ( 53 ) Zou sophia misfchien nog in koningsbergen zyn; of is zy werkelyk op reis gegaan ? En is haar haar eenig ongeluk overgekomen? Ik heb den gantfehen morgen alles uitgeftaan, dat zy ondervonden kan hebben. * * ik Neen, daar komt de postwagen weder terug. De vent is deezen ochtend zonder toeten of blaazen hier door geklungeld, en ik heb daar zitten wachten als een boekverkooper in zyn' winkel! Nu, ik weet, dat zy gezond is, „ maar, zegt hy, " zy was zeer bedroefd. Daarvoor behoede ons de goede God! Maar misfchien heeft de kaerel wel veel gelogen, want ik heb hem veel gevraagd. V. B R I E F. Signora Fanello aan den Heer Less *** te Warschau. Pillaü, den 4 Aug. 1761. Mynheer i Wy kennen eikanderen flechts zedert korten tyd ; doch ik denk, dat wy eikanderen reeds recht kennen. Gy kreegt, mer betrekking tot my , op D 3 onzfe  ( 54 ) onze reis naar warschau, het denkbeeld, dat ik nimmer ledig kon zyn. Ik verftaa niet al te wel wat gy hiermede meent; doch dit is waar, dat ik fomtyds, om niet ledig te zyn, my met de zaaken van anderen bemoei, en dit, geloof ik, is de fundament. fteen van myn karakter. Op dien zelfden voet, Mynheer, geloof ik de eer te hebben van u te kennen. Is het niet zo? Wat het overige betreft, zyt gy de grootmoedigfte van alle menfchen; my tot warschau toe vry te houden; my eene gantsch nieuwe kleeding te geeven; my zoveel geld te fch enken dat ik te berlyn kan komen, en daar nog wel een half jaar leeven, ik weet niet hoe het moog- lyk is, dat zoveel deugden in een proteftant val/en kunnen. Daarenboven zyt gy ook, myns oordeels een man, die onze Sexe niet ongeneegen is. Wanneer wy Zangeresfen niet gewoon waren, dat de heeren op ons verliefd wierden, dan zou ik misfchien op u kunnen verliefd worden. Maar laat dit zyn zo het wil; gy zyt een galant heer, en ik mag niet gaarne ledig zitten; derhalven zal ik u myne reis befchryven. Ik weet voorzeker, dat gy met veel oplettendheid leezen zult, want ik zal u van een verwonderlyk fchoon meisje zeer veel vernaaien. Tot koningsbergen toe is my niets van be. lang ontmoet. In koningsbergen heb ik eenige maaien op het Concèrt gezongen; en ik heb befpeurd, dat de meeste inwoonders een' goeden fmaak hebben. Doch wy vreemdelingen kunnen ons doorgaans flechts een oppervlakkig denkbeeld van andere landen vormen. Motsficur l"Abbè Chevdier o b T r u g-  ( 55 ) Trugny, die met ons reisde, zeide; „ Dat het „ tot nog toe een raadfel was, hoe het bykwam, „ dat pruissen zo onbebouwd als zweeden „ en zo arm als frankryk is, daar het echter „ zo volkryk en zo ryk als holland zou kunnen „ zyn." Maar ik wil my met de zaaken der Vorsten niet bemoeijen. Ik ben den derden Augustus van koningsbergen venrokken. Niet omdat myn langer verblyf aldaar my verveelde, want, wat de ftad betreft, ik kan niet nalaaten die te pryzen, even als alle andere vreemdelingen, die dezelve gezien hebben. De menigte der Franlchen, het groot aantal der Geleerden, die hier gemeenzaam met de kooplieden verkeeren; het geduurig verblyf van allerhande vreemdelingen, die de koophandel derwaarts trekt, de bevallige zeden der imvoonders de fchoonheid der vrouwen , de fraaije legging , de zuiverheid der lucht, en daarby de gastvryheid , dit alles maakt koningsbergen eene der aangenaamfte fteden van europa. Het meisje, waarvan ik u hierna fchryven zal , ontftryd my, een artikel der voorrechten van k o n i jm g s b e r. gen; ik zeide naamelyk, dat het fpreekwoord , „ Groote fttelen, groote zonden," nergens zo weinig plaats had als hier, doch dit ontkende zy. Doch hetgeen my in koninsbergen mishaagt, is, dat de Profesforen daar al te weinig inkomen hebben; en de Profesforen in de Theologie zyn tevens Predikanten. My dunkt onder dien dubbelen last is het onmooglyk goede Predikatiën op te Hellen. Doch hetgeen my myn vertrek deed verhaasten was , dat ik vernam, dat ik op dien dag goed gezelfchap zou hebbeu. D 4 VER-  ( 56 ) VERVOLG. Dit gezelfchap beftond , vooreerst uit een' Candidaat. Ik zal, om van u , Mynheer de Ketter» voor geene Paapfche Lastertong uitgemaakt worden, van hem niets zeggen. Echter kan ik by deeze gelegenheid niet nalaateri u, Proteftanten , te vraagen: s, Niet waarvandaan, ("dewyl de geringfte onder uwe „ Geestelyken meer kundigheid moet hebben dan een „ Prelaat onder ons,) waarvandaan het komt, dat de Geestelyken onder u zó weinig geacht worden, dat het ons vreemdelingen zelfs in het oog loopt, want ik heb in een der meesrgeachte Hoogduitfche boeken gelezen, dat men een' Predikant nooit moet raadpleegen dan over dingen, die zyn ampt betref. 9, fen." Neen dit wil ik niet vraagen; maar ik vraag enkel: „ Zedert wanneer heeft de Lutherfche Kerk „ opgehouden degeenen die zich tot den kerkdienst „ willen begeeven behoorlyk te toetfen? mag dan een ieder, die Hebreeuwsch en Grieksch leezen kan, „ maar zo los weg een Theologant worden ? Waar„ fchouwt niemand een' Jongeling, die daartoe niet „ bekwaam is , en die wel voornaamelyk behoorde gewaarfchouwd te worden, dewyl hy niet in ftaat ,', is om over zichzelven te oordeelen." — Deeze man was zekerlyk zonder roeftemming van zyne Profesforen Candidaat geworden. ,, Is dan de Godgeleerdheid by ulieden geene faculteit ? —— Ik ben , " zeide hy beevende tegen den Onderofficier, die ons aan de poort ondervroeg, „ ik ben een Cundidatm". „ Wan  ( 57 ) „ Wat is dat voor een ding," vroeg de andere, „ een Canditor." Ja ik ben een Candidatus". Ik meende deeze beide luiden uit hunne verlegenheid te redden (want de Officier wist niet, wat hy op het rapportbriefje zou zetten) derhalven zeide ik tegen hem: „ Die heer is een Student". „ Neen zeker niet, ik ben reeds Candidatus. ' Wat is dat voor eene bediening? " vroeg de Officier, en de heer met de us achteraan vraagde hem: Hoe moet ik dat opvatten ? " » Kom, kom, zeide de anderen, terwyl hy den naam doorhaalde, en ons vrouwen , die vier in getal waren , natèlde, „ ik zei jouw maar onder de gansjes zetten.. Heer'" riep de Candidaat, met een kinderachtig lach, die man noemt de vrouwen gansjes ; dat „heb ik nog nooit gehoord!" * zou weigaarne eens willen weeten, Mynheer, waarom men ons zo noemt, want eene gans is immers een zeer dom dier ? Zédert dat ik met Proteftanten verkeerd heb en wel voornaamelyk, Sedert dat ik de taal verftaanheb hebik voor uwe Geestelyken eene hoogachting, die ik voor de mynen nimmer gevoeld heb, lk heb te dres- 11 le1pzig, berlyn , brunswyk, en Zelfs teil platten lande Geestelyken gevonden, welker wereldkennis, zachtmoedigheid, en deugd my byna zouden overhaalcn om Pfóteftantsch te worden. Ik heb ■blvken van hunne kundigheden gezien, waarover ik % het grootfte ongeduld het oordeel der beroem fl. 'kenners afvroeg, en tot myne verwondenng de alLr-  C 58 ) voldoendfte getuigenisfen ontfing. Van fommigen onder hen verbeeldde ik my, dat zy hunnen geheelen leeftyd enkel aan hunne hoofdftudie moesten befteed hebben, en echter bevond ik naderhand, dat zy zeer bekwaame redenaars waren; dat zy de Natuurlyke Historie in den grond kenden, dat zy Firtuofi, Schilders, Tekenaars , Beeldhouwers, enz. waren; kortom, dat zy geoefend waren in alle fraaije kunsten en weetenfchappen; dat zy de gefchiedenisfen van alle volkeren in den grond kenden; dat fommigen onder hen goede dichters waren, en dat veelen daarenboven zeer goed Italiaansch , Engelsen, Fransch, en Nederduitsch fpraken. —— Dus kan ik u verzekeren, dat ik de hoogfte achting heb voor uwe Geestelyken, maar dat 'er zulke knaapen als onze Candidatus , die nog eerst eenige jaaren moesten fchool gaan, onderloopen; dat kan ik de Proteftanten niet vergeeven. Meld my toch eens, of het waar is, hetgeen men my gezegd heeft, darde Hertog van wurtemberg zulks in zyn land heeft weeten te beletten ? — Wy vroegen hem, waarheen zyne reis was? Hy zeide; dat hy naar dantzig geroepen was. Ten hoogfte verwonderd, dat men in eene ftad, daar een Predikant^ zo ligt zyn fortuin kan maaken; en daar men dus gemakkelyk de bekwaamfte mannen kan krygen, zulk een' onnozelen hals had beroepen, keek ik den Dantziger Koopman, die by ons op den wagen zat eens aan. „ In welke kerk van dantzig," vraagde die, „ zyt gy beroepen?" Voor als nog", antwoordde de Candidatus, 9, in geene kerk; maar ik ben daar geroepen als hof- „ mees-  ( 59 ) meester." - De Abbé vroeg hem, wat of dat was 2 Zeer verlegen zeide hem de Heer Hofmeester hiervan zeer veel, en mooglyk al te veel in het La, dat hy iets van deeze taal verftaat is lii te bégrypen; want ik heb bemerkt, dat men in duitschland de jongelingen tot hun vyftiende of zestiende jaar deeze taal doet leeren.) - De Ablé zag my met verwondering aan, en zeide: „ Hoe moet ik dat bégrypen, hofmeester voor de kindc " ren, hofmeester voor het vee , hofmeester voor het huishouden, is hier alles hofmeester? Ces Alle. " mands [averil -ils hen ce qifils dl/ent? ' Pas trop Uen, je crois, gaf ik ten antwoord. Vervolgens, om van den Candidaat af te flappen , vervolgens was op den wagen Monfeeur CAbbé Cheva. lier de trugny. Deezen kan ik H fchjelyk befchrvven; hy was, une béte du bon Dtea. By geluk verftaa ik nog zóveel Latyn, dat ik u eene faajje anecdotekan mededeelen. Onze Chevaher zeide by zekere gelegenheid tegen den Candidaat: „ Mio tt- bi inenmmodationem facere . ■ u . \\e non ejl incommodatio, " antwoordde de andere zeer goedhartig, en zy verftonden eikandereninmaakt wel. Voor het overige is MonJUurFAbbè hd van de Academie degli Arcadi te Rome. Vervolgens de Heer korns, een koopman tót dantzig, en een allerbraafst man. vdte^ omproteftantsch, en zelfs, naar ik geloof, getetormeerd te weezen. Laat ik u eens zeggen ; Wanneer een Vorst onze kerk wilde moest hy Proteftanten onder de onzen, or ons onder  de Proteftanten zenden. Goede Hemel! toen ik no<* in 1 t a l 1 g n was, hield ik alle Proteftanten voor wilde menfchen; en dit was omtrent een geloofsartikel by my.^ Maar ik wilde gaarne eèns weeten welke beweegredenen u tot de deugd aanfpooren ? Gylieden zyt over het algemeen zo grootmoedig, dat gy uwe verdienftelykheid zeer laag ftelt ? Vervolgens eene zogenaamde predikantsweduwe, die'er al vry wel uitziet; maar het was lelyk, dat ik haar kon; het was juist de koorddanferes, welke gy en ik te warschau gezien hebben. De opo-Cblaazen Candidaat was oorzaak van deeze herfchepping; ik zal u in het vervolg van deeze twee nog meer zeggen; want de verzoeking om den geestelyken hoogmoed van zulk een Embryo te vernederen kan ik met wederftaan , daar ik dien zelfs in eenen gryzaart zoude afkeuren. „ En waar blyft nu het meisje?" Gymoet een weinig geduld hebben, Mynheer, want de fchuit wacht reeds om ons over het hafp te zetten. BESLUIT. Frisch-nerung, den 5 Augustus. Misfchien zal ik hierna nog iets van myne overig reisgezellen zeggen; maar eerst zal ik nu eene befchrvving geeven van het meisje, dat ik voor de hoofdperionadie van ons gezelfchap ftel. Zv  ( 6i ) Zy is volmaakt fchoon en verftandig, in zoverre, dat zy, myns oordeels, boven de overige van onze fexe in deeze beide hoedanigheden zo zeer verheven is als eene Napolitaanfche Zangeres boven my. Verbeeld u twee groote, levendige, en welgeplaatfte oo. gen; fchoone en fyne wenkbraauwen— Maar neen, gy kunt u die niet voorftellen. < Dit alleen kan ik u van haar zeggen, dat ik nooit iets dergelyks in Italiën, of gy in de levant gezien hebben. En, om u haar nader te doen kennen, zy is de Byzit van den Generaal tschernqy. Gy weet,dat vrouwspersonen van myn beroep daaromtrent juist zo keurig niet vallen; en ik houd my verzekerd, dat gy ook zo naauwgezet niet zyt, dar gy het genoegen, hetgeen het onderhoud met u my fchenkt, zoud aficeuren. Dit onnozel meisje fchynt hem nog niet lang gekend te hebben; want uit haare bedekte aandoening, uit haare veelvuldige verwyderingen van ons gezelfchap, uit haare inwendige droefgeestigheid, en uit haar veelvuldig fchryven kan men duidelyk befpeuren , dat zy zeer verliefd is. Hoe dat mooglyk kan zyn, is voor my onbegrypelyk; want ik ben nog nooit in derselyke gevallen geweest. Toen ik u verliet, Mynheer, was ik meer aangedaan dan ik ooit geweest ben ■ by het verlaaten van de eene of andere Doorluchtigheid of Excellentie. Naar haaren naam, geboorte, titels, enz. moet gy my niet vraagen. Haar doopnaam is s o ph i a. ... meer weet ik niet. Wy reeden des nachts uit koningsbergen, zy ging naast my zitten, geraakte welhaast m flaa?.  { 62 ) en ontwaakte niet eerder dan toen de Candidaat een morgenlied begon aan te heffen, zonder dat hy ons alvorens gevraagd had; of wy 'er ook iets tegen hadden? Zy zag hem met een verachtelyk medelyden aan omdat hy trotsch daarop fcheen te zyn, dat hy alleen moeds genoeg had om den openbaaren godsdienst op een' postwagen waar te neemen. Hy begon hoe langer hoe harder te zingen, tot dat ik met eene fterke ftem, dat lied, hetgeen gy kent: „ Un oltraggio a tonor mio, begon aan te heffen.- . „ Hooren „ en zien verging .hem, en met een de zin van de „ woorden." Dit was zyn zeggen, en hiermede loosde hy een' hartelyken zucht. Sophia berispte my in het Fransch, en ik gevoelde, dat zy gelyk had. Thans begon het dag te worden, en onze Abbé, even als de Franfchen gewoon zyn betuigde verwonderd te zyn over de fchoonheid van sophia. Hy zeide haar duizenden van laffe vleijereijen , en zy beantwoordde die met een gelaat en houding, die ik u niet befchryven kan. Verftandige oogwenken , die haare, naar oogenfehyn, bedankende antwoorden verzelden, maakten hem meer en meer befchaamd, en en deeden hem eindelyk zwygen.' De Heer korns verblydde zich inwendig toen hy den Abbè zo vernederd zag. Sophia zeide my naderhand, en misfchien heb ik haar daartoe rede gegeven dat eene jon.ge Juffer niemand, hoe gering hy ook weezen mag, met verachting moet behandelen , want dat de mannen gewoon zyn zulks voor fpytigheid te houden. Zy heeft zekerlyk gelyk, maar my dunkt, dat deeze zeg-  ( 63 > zegging kwaalyk voegt aan de Maitresfè van den Generaal tschernoy. In het eerfte posthuis vonden wy een heerlyk morgenontbyt, dat de Generaal had doen gereed maaken, doch zy heeft daarvan niets gebruikt. Wat mag daar van de rede zyn ? Ja, het is maar al te waar, dat wy vrouwen' ons zelve geduurig verlochenen. Zy is vandaag droeviger dan gisteren; doch het is die zachte droefgeestigheid, welke ons altoos fchooner maakt. Zy fpreekt met niemand dan met den Heer korns en met my, doch alles, dat zy zegt, is zeer verftandig. ^ VN- Nu heeft zy den Abbê eerst recht vernederd. Zy las eenige papieren, die ik haar reeds meer heb zien doorleezen. Ik zette my naast haar onder een' boom neder, en omhelsde haar om haar tot een openhartig gefprek te brengen. De Abbê volgde ons met eene onbefchaamde houding, en bood haar een fnuifje aan uit zyne doos, waardoor de binnenzyde van het dekfel kon gezien worden, Zy befpeurde aan zyn gelaat en aan den oogwenk , dien ik op dit fchilderwerk floeg, hoe onbefchaamd hy was, en bood hem op het oogenblik insgelyks een fnuifje aan uit eene doos, waarin aan de binnenzyde van het dekfel een man afgebeeld was, die vooi eene vrouw geknield lag, en yan haar flagen kreeg. De Ahbè was volkomen zo laag  ( 64 ; laag als men zyn moet, om geheelenal verftomd en verlegen te worden. * i m Den zesden Augustus. Sophia heeft my verzocht, dewyl ik gezegd heb, dat ik geene haast had , eenige dagen in dantzig te blyven. Zy heeft een' broeder , dien ik, op het uiterlyk gezicht, voor een' fchelm zou houden; deeze heeft haar hier opgewacht. Wygaan thans'naar dantzig. Het tegenitrydig verfchil tusfchen deeze twee menfchen maakt my nog nieuwsgieriger dan ik geweest ben. Indien het waar is, dat verfchillende aangezichten een' verfchillenden gemoedsaart te kennen geeven, dan is zulks tusfchen deezen broeder en zuster zeker waar. Sophia verbeeld zich, dat ik een kuisch en eerlyk meisje ben. Tegen u durf ik vry uit fpreeken; fomtyds wensch ik wel, dat zulks waar mogt weezen. Hetgeen gy my geraden hebt is waarlyk goed •, myn voorneemen is uwen raad te volgen, zoras ik eene bepaalde- woonplaats heb. De deugd is.myns oordeels even als een blaadje in het binnenst van een bloem, wanneer de zon hetzelve niet altoos van denzelfden kant befchynt dan moet het verdorren. Gy begrypt wel, dat ik nu alleen fpreek van die deugd, welke in my zou kunnen vallen. Ik weet hoeveel goede voorbeelden ik. gehad heb, voor naamelyk wanneer ik door eenig buitengewoon voor val getroffen wierd; maar een nieuw tooneel verfchaf- te  ( 65 ) te my geduurig eene nieuwe rol. Ik was zeer laag in myne eigen oogen, wanneer ik'overdacht, dat kt* vermaak van andere vrouwen op het tooneel veri henen was • maar tevens zag ik met verachting op die , welke eene goede opvoeding genoten hadden, en echter van een üedu gedrag waren, fi^ii Ik heb thans geene bezigheid, en dus zal ik dikwjb aan u fchryven. Denk dikwyls aan Uwe Dankbaare Vriendin C. Fanello. Vit BRIEF. De Heer mal gr é aan Juf er nitka; FrAuEnburg» Donderdag - ochtend den 6 Augustus. „ Zy verachtu, laag fchepfel!" zegt myne confcïentie zo" haast ik de pen opvat om aan u te fchryven , myne lieve elizAbeth; „ Zy zal u beklaagen," zegt daarentegen eene zachte ftem in myn hart, s, zy zal ü misfchien troost geeven- " Hoe het zyn mag; ik zoek myn hart te verligten', ■ mi&fchien zal my dit niet gelukken ! Doch zo lang ik hiermede bezig ben heb ik toch eene opbeurende bezigheid.1 Myne huisvrouw, (want gisteren is zy tot myn ïeedweezen myne huisvrouw geworden,) myne KuisE vrouw  ( 66 ) vrouw zit te flaapen in, een' armftoel, waarin zy zich gisteren-avond, afgemat van hetfpel, heeft nedergeworpen. Zy is zekerlyk fchoon; alles is bevallig; maar ik belchouw haar eveneens als een fchoon paleis,,dat door myn' vyand bewoond word. Wat zou het zyn, als het inftortte en deszelfs bewooner voor myne oo- gen verpletterde Ach ! e l i z a b e t h , ik ben myne zinnen niet meester! ik leg de pen neder. -èk •?f w ^ Myn hart zoekt rust! Te vergeefs vlei ik my met de hoop, dat% my die zoud toewenfchen: maar ik heb onlangs in een boek gelezen; (*) „ Hsureux par des riantes illufions qifa ion bejoin de la reatitè ? Myne huisvrouw ftond gisteren voor den Geestelyken, (die een recht eerwaerdig man fcheen te zyn) met een gelaat, waarop eene verwaande onbefchaamdheid duidelyK te leezen was. Zy beantwoordde alle zyne vraagen met een verachtelyk ja, en voegde telkens daar achter. „ Nous verrons." terwyl zy my van ter zyde aanzag, en aan den arm ftiet. Maar ik mag aan deeze haatelyke omfiandigheden niet meer denken. Ik kwam met een bedroefd hart in myne kamer terug. Zy had, buiten myn weeten, den kok van een' Generaal, die in brandenburg commandeert j ontboden, en dus vond ik by myne terugkomst eene prachtig aangerichte tafel. Zy riep my by (*) Dat is: Wanneer men gelukkig is door aangensame inbeet* dingen heeft men dan de wezentlykezaak zelve wel aoodigf  C 67 ) by haar in een Cabinet en omhelsde my. „ Vergeet „ nu alles," zeide zy, „ myn lieve man! Vergeet," terwyl zy my nog vaster aan haaren boezem drukte, „ vergeet myne, vergeet uwe fchande! verheug u „ dat gy eenefehoone vrouw hebt, gelyk ik my ver,, heug, dat ik een' welgemaakten en galanten man gekregen heb, Ik ben ryker dan gy misfchien denkt, „ en dit zult gy welhaast gewaar worden. Laaten wy „ met eikanderen gelukkig zyn. Ik heb eene waare „ afkeer van alle ondeugd gekregen ; ik ben thans tot „ de deugd wedergekeerd; dit moogt gy gerust ver. „ trouwen! Wees verzekerd, dat ik voortaan alleen ,, voor u leeveu zal, dat ifci u in alles op de beste wyze zal trachten tebehaagen. Voelt gy hoe myn ,, hart klopt? Het klopt enkel voor u ! Het istrotsch „ op het denkbeeld,- dat ik thans de uwe ben. Leer my nu recht kennen, neem eene afgedwaalde, die „ tot de deugd wil wederkeeren , in uwe befcher„ ming!" Zy zeide dit met zoveel hartelykhoid, dat my de traanen in de oogen kwamen. Zo nis zy dit zag borst zy uit ineen'fpotteuden lach, en zeide; (*) „ Tu es un „ franc ïulor, mort cher anti!" en hiermede trokzy my weder in de zaal, daar ik eene groote menigte menfchen byeen vergaderd vond. F.en ieder wenschte ons geluk, en dit maakte my de'ontmoeting, die ik zo even te vooren in het Cabinet had gehad, nog onaangenaamer. Wy plaatiten ons aan de tafel; en het zou my onmooglyk geweest zyn, geduurende den geheelen maaltyd in het vertrek te blyven, indien nie; E 2 een (*) Dat is; Gy zyt toca een rechte Iompert, myn vriend I  C 68 > een heerlyk concèrt der muzikanten uit de Domkerk alhier myn gemoed een weinig tot bedaaren gebragt had. Myne vrouw nam eene zeer grootfche houding aan om de gasten in de verbeelding te brengen, dat zy eene perfoon van den eerften rang was, • en dit denkbeeld befchaamde my ten hoogfte! Ik zat op heete kooien , want daar wierden nog bovendien drinkconditiën ingefteld, die voor my nog befchaamender waren. Kan 'er wel iets grievender zyn dan dat men zulk eene fchande niet in eenzaamheid verbergen kan, maar genoodzaakt is die onder het gezicht van zoveele menfchen te lyden. Maar hetgeen myn ongeluk ten hoogften top deed flygen, was, dat ik onder het gezelfchap een' Domheer vond, die my in frankryk gekend, en naderhand in stettyn ten tyde van myn' besrei^welftand bezocht had. Ik kon zyn'nieuwsgierigen oogwenk niet verdraagen. Ik vatte derhalven den pocaal op... Moet uw medelydend hart, den man niet beklaagen, die zich van zulk een elendig troostmiddel moet bedienen ? Deeze bekentenis fpruit uit wanhoop.... Vaar wel! MALGRé. Den 6 Aug. des avonds laat. P. S. Wy zyn deezen middag te elbing aangekomen lk ben een ongelukkig man door myne eigene fchuid,* en dus niet waerdig, dat gy rnedelyden met my hebt! VIII.  C 69 ) VIII. BRIEF. De Heer puff van vlieten aan Jufrouw m jansen. koningsbergen; Ik dacht by u gekomen te hebben, waarde vriendin, om u de historie van wi dit ten verder mondeling te vernaaien; maar ik heb een ongemak aan myn' voet gekregen, en met de koets gaa ik in de ftad niet gaarne uit. Daarenboven is lotje nog zeer zwak, zodat ik niet uit haare kamer kom; en daarom heb ik my thans voor haar' lesfenaar nedergezet. Terwyl het kleine kind in het hooi fliep, en ik den predikant afwachtte, deed ik den fchout en den huisheer van den overledenen by my komen, en wy gin daarna nam het Koningsberger gild hem zyn wei! nisje gemaakte goederen af, toen wierd hy ziek, en zedert dien tyd heeft hy weinig kunnen doen. ' Hy heeft eens by de Turken gevangen gezeten, en „ in dat laad zyn hem door de groote hitte de oogen bedorven, in zoverre, dat hy alleen met eene.be'„ trokkene lucht goed zjstf kon; dus hebben honger " en gebrek hem genoegzaam tot den bedelzak gebragt, '„ maar echter heeft hy nooit iemand om een almoes „ gevraagd? „ Wel kond gyÜeden hem dan niet onderfteunen / „ Ach, myn goede Heer, het gaat hierin ons dorp „ zeer ondeugend toe 1 allen de boeren zuipen hier ,, als beesten." , Wel kan de Predikant dat dan niet beletten?"— Hy fioeg zyne oogen neder; . „ lk mag daar- v van niet gaarne veel zeggen." „ Wel die zuipt immers niet met hen, zou ik den- „ ken ? " „ Des Zondags namiddags brengt hy nog wel eens „ een uurtje met hen door." „ Dat is een beest!" (want ik kon my niet langer bedwingen). ,, Ja dan heeft die arme man wel van „ honger moeten vergaan. Maar hy heeft my ge. zegd, dat hy fchulden had. „ Dat denk ik niet; want dan zou hy het my wel ,, gezegd hebben." „ Vyf Thalers," zeide hy my. Vyf?" Hy.begon even te glimlachen: „ Vier, daar weet ik af; die heeft zeker iemand hera „ geleend om zyn handwerk voort te zetten; maar E 4 „ de  C 7* ) „ de goede man wist wel, dat hy nooit daarvoor zou, ,, gemaand wordenj ik kan my niet bégrypen, dat ,, hy zich ooit daarover bekommerd heeft..." „ Is hy u ook niet nog huur fchilldjg ? " „ Neen, daarvoor heeft hy myn kind leezen en „ fèhryven geleerd." „ Ik zou gaarne die vier Tbalers voor hem betaa,, len, Vader." „ Ik denk, myn waarde Heer, dat niemand zich ,, aan zal melden." „ Hoor eens, Vader, zyt gy zelf de Crediteur „ ook?" (Terwyl hy my dc hand drukte) „ Wel ,, nu, Ja. Maar hy heeft myn meisje veel meer ge„ leerd dan deeze fom bedraagt. Als ik meer vermo5, gen had gehad, dan zou ik den armen man gaarne >, hebben willen redden; want hy was een allerbraafst », mensch. Hy bood aan, dewyl wy geene fchool hier hebben, allen onzen kinderen yoor niet te 'lee„ ren; maar de boeren wilden niet. Daar legt nog „ een groot pak handfchoencn van hem; my dacht ,, het zou niet kwaad weezen , wanneer men die ten „ voordeele van zyn ongelukkig kind" (hier veegde hy zyne oogen af) „ in koni g sb er ge n kon ver,, koopen." Ik kan u niet zeggen, myne lieve Juffrouw jansen, welk een' eerbied ik voor dien edelen man opvatte! maar, goede hemel! welk een vcrfchil tusfchen hem en den Predikant, die op het oogen blik in de kamer trad. VER-  c 73 y VERVOLG, Hy maakte eene verfchrikkelyke groote ftrykade voor my. Myn lieve Heer Pastor, ik zoude gaarne voor „ de begrafenis-kosten van dien overledenen willen, zorgen»■ , Sc verblyd mv, dat hy nog met' eere ten gra» , ve zal befteld worden; want hy laat voor zich' zeiven geen ftuiver na. God zal het u loonen, dat ' j gy de kerk en derzelver dienaars bedenkt." " Wat zou dat wel kosten? " Fop nieuw eene onderdaamge buiging). „ ik laat dat over aan U. W.E. beleefdheid, Weledele Heer, " zoals U. W. E., dat fchikt zal het my wel zyn." " pat laag fchepfel was ten hoogfte verachtelyk in myne oogen, myne waarde Juffrouw J ans e n ! Foei! hoe is het mooglyk, dat een mensch zyne eigene waerdy vergeeten kan! Ik zon in zulke gevallen inderdaad niet kunnen zeggen, wat my haatelykervoorkomt, het hart van zodanig een' man of deszeifs utterlyk gelaat? Doch dewyl 'er nog eenige boeren bygekomen waren verbeet ik myzelven. „ Wat was het voor een man ?'* vroeg ik hem. _ De (*) mortuis non nifi bene, zeggen wy Lat> , nisten, maar dewyl ik uit hoofde yan myn ampt rechtuit fpreeken moet: Hy was een ^glooper.^ O Van de dooden moet men niets dan goed fpreeken, w E 5  ( 74 ) „ Onder het welneemen van ü Eerw. hy kon niet ,, zien," zeide zyn huiswaard. „ Ja, dat is waar." „ Wat meer?" vroeg ik. Hy was een Separatist. „ Ging hy dan niet ter Kerk, hoe ? " „ Dat kan ik juist niet zeggen, maar..." „ Ging hy niet ten Nachtmaal?" „ Ja, dat ook wel; maar hy had veele aanftoote„ Iyke Hellingen; die my en myne leer veel nadeel gedaan hebben." „ Onder het welneemen van U Eerw.," zeide de oude man weder, „ zolang ik met hem omgegaan „ heb, heb ik zulks niet kunnen befpeuren. " „ Ja dat is wel waar ?.. maar " (tegen my) ,, mag ik „ U. W. E. vraagen.. ik weet U. W. Edles titel niet.." Ik ben een Schipper. " 3, Spreekt Mynheer de Kapitein ook Latyn." „ Ja, zo een mondje vol. (Op den ouden man wyzende) „ (*) Hic quoqae umis ex illis. —- Dat je de duivekater! wat kreeg ik toen de nyd, ik dacht hem, omdat hy dien braaven boer by my trachtte verdacht te maaken, in het Latyn'braaf den mantel uit te veegen, maar ik kon het niet by malkander krygen; wanneer men de dingen zo in geen twintig of vyf.en-twintig jaaren by de hand gehad heeft, dan gaat dat zo niet meer, en daarenboven, gy (*) Deeze is ook een van die foort.  ( 75 ) gy weet nog wel hoe de Heer dipsychus my ge* ttmeerd heeft. „ Verftaat gy Hollandsch ?" vraagde ik hem driftig. „ Neen, Edele Geftrenge Heer." '[ Ook niet; ik houd niet veel van Predikanten,dia „ \an$ch verftaan, Edele Geftrenge Heer." , Jawel, myne waarde Juffrouw jansen; toen wierd ik recht moeijelyk. Ondertusichen bedwong ik my voor de boeren; want voor het ampt als ampt heb ik alle mooglyke achting, en die anders denkt,is, myns oordeels, een flecht mensch. Dit zeg ik in goeden ernst. Ik ben niet bygeloovig, eenGeestelyke, die zyn kleed fchande aandoet, is bymy eeni even verachtelyk man als een Officier, die geene ach-] ting voor zyne uniform heeft,- want als ik de uniform "zie, dan denk ik aan den Vorst, en als ik het Geestelyk kleed zie dan denk ik aan God. lk kan het juist zo niet zeggen, gelyk ik wel wilde ; wanneer zulk een laag kaerel een Officier is, dan zeg ik niets daar-j over aan de Soldaaten; want ik eer daarom toch de Soldaaten,—en wanneer de Geestelyke zulk een kaerel is, dan zeg ik niets aan zyne Gemeente; want ik heb achting voor de Gemeente. Daarenboven mishaagt het my ook, dat voltaire en zyne naaapers zoveel op de Geestelyken fchimpen; Hebben zy wel ooit een' rechtfchapenen Gec;stelyken leeren kennen ? Doch ik zou wel wenfchen, dat allen die huurlingen Maar de Heer waker heeft my ééns gezegd, dat deeze naam geen fchandnaam is. H Nu, dat is tot daartoe.... Doch ik zou wel wen. ichen4'  ( 7« ) fêhen, zeg ik, dat één der Predikanten deezen eens de les opzeide; maar het zou een moeten weezen, die in leer, gedrag , en fchriften van zesfen klaar was. Het zou zekerlyk iets helpen. Dan zouden die verwaande fpotters niet meer kunen zeggen; darde Geestelyken elkanders gebreken altoos bedekken; en dat niet een van allen bekennen wil, dat de Geestelykheid op nieuw zodanig vervallen is, dat zy eene verbetering noodig heeft; dat zou dan anders biyken „ Doch de Heer gross heeft my rechtuit gezegd,dat niemand dit osit zou durven onderneemen , dewyl zulk een terftond zou uitgekreten worden voor een' ApoJlaat, een' valfchen Broeder; een' Auteur van haatelyke Lasterfchriften , enz. of, dat men uit wraakzucht de gebreken van dien man ten naauwffe zou nagaan, openbaar maaken, en vergrooten. „ Indien „ dit niet gelèhieden kon,'' voegde de Heer gross daarby, „ want een man, die de waereld kent, kan „ al veel verbergen, dan zou men hem befèhuldigen, „ dat hy de oplettendheid van het algemeen getracht had tot zich te trekken, om dus de haan van de ?, korf te zyn; of, zo dit niet doorging, zou men „ hem voor een' Separatist uitmaaken, en hem als zo- „ nig afdanken." Doch my dacht; dat men, in eene ftad, daar verfcheiden braave Predikanten gevonden wierden zulks niet te vreezen had. Maar laaten wy weder tot onze voorige historie keeren. Ik had twee- of driemaal dit kamertje, dat ik in drie treden beftappen kon, op en neder gewandeld, om een weinig tot bedaaren te komen, eindelyk zeide ik: „ Mynheer de Paftoor, ik ben een Leek; en be- v gTP  C 77 ) - gryp niet, hoe iemand, gelyk als deeze man, wan*. " neer hy zich van de openbaare godsdienstoefeningen niet verwydert, een Separatist genoemd kan wor' den? " ' De man ftond op deeze vraag zo verlegen als cornelis myn jongen wanneer hy eens aan de zwier geweest is. Hy begon te hoesten, fchikte zyne kraag in order , en trok de witte klapjes van zyne opflagen recht. De boeren keeken hem aan. Ik wil maar zeggen," zeide hy eindelyk zeer verlegen: „ dat hy altyd in. de Kerk een' kleinen He» breeuwfchen Bybel mcdebragt, en dat dit zeerveei opzicht maakte." „ En hy heeft by my in huis gewoond," zeide de oude.man, „ en ik heb niet eens geweten, dat „ hy Hebreeuwsch verftond!" „ Dat hebben wy ook nooit geweecen," zeiden eenige boeren. Dat kan wel weezen, " zeide de Predikant, maar dat was juist een teken van zyne listigheid, V, om daardoor te bedekken, dat hy meer verftond , als handfchoenmaaken." - „ Maar," zeide ik, „ Mynheer de Paftoor, hoe „ heeft hy dan opzicht kunnen verwekken?" „ Opzicht heeft hy juist wel niet verwekt, maar „ hy heeft my toch dikwyls in myne predikatiën ge„ hinderd " „ Waaruit hebt gy dit dan kunnen befpeuren?" „ Wel, omdat hy den tekst altoos zo vlytig nalas , , heb ik eens, by het uitgaan van de kerk, hem het boek onder den arm vandaan genomen, en ik was l, ten hoogfte verwonderd, dat ik in de plaats van  ( 7» ) j, Jacob Böhm, waarvoor ik het gehouden had^ 9) een' Bibliam Hebra'icam vond." (Begryp, in het voorbygaan, dat de man hier de Latynfche Grammatica eene leelyke fneede in het aangezicht gaf.) * Maar wat kon u doen denken, dat het een fiecht „ boek was ? " „ Voor eemflecht boek heb ik het nooit gehouden." „ Gy zegt echter, dat gy het voor het boek van ' Jacob Böhm hield?" „ Ja, dat is waar, Edele Geftrenge Heer." (Hy begon hier weder van kleur te veranderen; niet te bloozen, maar ik zou wel wenfchen, dat ik u de kleur van zyn aangezicht kon uitdrukken, en naar waarheid treffen.) „ Maar toen ik over Job 42. vers..." „ Neem niet kwaalyk," (viel de oude man hier tusfchen, doch met de uiterfte befcheidenheid) „ daar v zyn zoveel Hoofdffukken niet in het Boek van Joh „ Ja, dat is ook waar. Maar, toen ik over den „ tekst predikte: lk -weet, dat myn verlosfer leeft „ enz. en ik dien tekt op de opftanding der dooden „ thuis bragt, toen weet ik, dat hem myne predika„ cie niet beviel. Hy zeide my, dathy zich ver. „ beeldde, dat 'er veel klaarder plaatfen tot bewys „ der opftandingin het Oude Teftament te vinden wa„ ren, en. verzocht my, dat ik dien tekst naar den „ letterlyken Hebreeuwfchen tekst zou overzetten. En „ toen ik dat niet wilde doen , want wat had een „ handfchoenmaaker daarmede van nooden, toen liep „ hy naar zyn huis en haalden zyn' bybel." Nu kon ik my niet langer bedwingent „ Wei waarom gaaft gyhem dan den uwen niet?'' „ Om  C 79 ) „ Omdat,... omdat ik dien zo fchielyk niet vin3, den kon. „ Wat meer?" „ En toen gaf hy my eene uitlegging van fommige „ fchriftuurplaatfen, die aan geen' rechtzinnig' man „ voegen." „ Hoe is dan eigentlykde plaats?" Terwyl ik hem den Hebreeuwfchen Bybel van den Overledenen overgaf. . Hy was ten uiterfte verlegen, zoras hyden Bybel opende, en zeide tegen my: „ Dat is niet ge„ puncleerd, dat kan ik niet recht leezen;" (Begryp nu eens'de Bybel was volkomen gepuncleerd.y „ Maar neem niet kwaalyk," Eerwaerde Heer, zeide de huiswaard;" dit geval was reeds lang te te vooren gebeurd." „ Dat is waar.... maar met dit alles.:." Ik wilde van dit fpectakel een einde maaken, en zeide derhalven: „ Laaten wy heenen gaan." Teré wyl hy den Bybel nederlag zag hy den Louis d'Or leggen; en zeide tegen den huiswaard: „ Behoort „ die aan den overledenen ? " „ Zo, dan zal ik den Thaler daarvan afneemen, „ dien ik nog van hem moet hebben." M Waarvoor?" vroeg ik. „ Voor koorn, dat ik hem geleend heb." De kop wierd my hier zeer warm. „ Moet de overledene u ook niet nog het biechtgeld ?J betaalen?" „ Daarvoor zal hy zekerlyk wel gezorgd hebben. ." Ik wil niet zeggen , wat ik thans dacht, mm.  C 8« 3 maar ik wil wel bekennen, dat ik kwaad was: ^ Wat „ moet 'er voor de collecte op het kerkhof betaald ^, worden ? Neem dien Louis d'Or maar voor de col„ lecte.'' Hemel! hoe onderdaanig boog hy zich! — maar echter bloosde hyniet! „ Welken tekst gelieft U. W. E Geflr. voor de lyk. „ reden te kiezen ? li Hoe was de doopnaam van den man^ " Johannes, om UWE Geftr. te dienen." Welnu neem dan de woorden: Johannes ivas ,j een helderfchynmd licht." — Wat de man daar van maaken zal, dat zal de oude man my vertellen.—• Hy was ruim zo blyd als ik, dat ik hem liet heengaan; want, hoe zeer ik hem ook verfchoond had, begonnen de boeren echter te merken, dat hy een flecht man is; en naauwlyks was hy naar zyne pastorie terug gekeerd, of eenigen begonden ronduit over hem te Ipreeken. Daar wierden veei raare historietjes van hem verteld; onderanderen een door een* Invalide Pruisfisch Onderofficier, dat ik u noodig vertellen moet. „ De Pastoor,*' zeide hy, heeft uit geld-4. „ zuchtigheid eene oude vryster getrouwd, en dit lief „ paar heeft eikanderen zolang geflagen, fchoon iri „ ftilte, om geen ergernis te geeven, totdat hy haat 5, den laatfien tand uitfloeg. Hierover klaagde zy „ hem aan, en toen moesten zy beiden voor, het Ge„ recht te Koningsbergen verfchynen. Daar kreegen „ zy toen braaf de lés. — Ik ontken het geval, zei- „ de hy Terftond deed de vrouw haaren tanden- „ loozen mond voor de Heeren open. Ik ont- v> ken het geval, zeide hy nogmaals zeer bedaard, 11 want  i 81 3 v want zy heeft my niet een' tand mede ten huwejyk „ geb^. De Heeren begonnen recht ^hartelyk s, te lachen, en daarmede was het procés uit. _ ' Ik bezorgde nu alles, dat tot de begrafenis noodig was, en deed de nalaatenfchap van den overledenen inpakken. Dezelve beftond in eene kist met gemaakte handfchoenen en eenig ongemaakt leder, eenige HebrccVzvfche en eenige Poolfebe boeken, en een verzegeld pak papieren met een Joodscb opichrirt, hetgeen de Onderofficier , (die, naar het my toelchynt, in zyne jeugd geftudeerd heeft) zegt te betekenen: „ Myne Levensgevallen." Hy heeft gelyk; want ite heb het aan den Heer Magister kubbuts geleend, en die leest thans daarin met een zeer groot vermaak. Zoveel weet ik nu van dien man, dathy een Jood geweest is , en. dat hy door een zeer vreemd voorval Christen is geworden. Ik hoop, dat ik u in het vervolg hiervan meer zal kunnen melden. Het kleine meisje weet nog niets van de dood van haar' vader, en verbeeld zich, zonder dat ik echter haar voorgelogen heb (want een eerlyk man moet nooit, zelfs niet uit aartigheid liegen , niet wan?) dat ik haar' vader by iemand hefteed heb. — God zal het u loonen, lieve Juffrouw jansen, dat gy dit kind zo goedwillig aangenomen hebt. Een Contract behoeven wy, denk ik, met eikanderen niet te maaken (wat is dat toch een mal ding). Gy kent my en ik u, hiernevens iets by provifie. Het kind heet Cbriftiana. Vaarwel GORNELIS PUFF VAN VLIETEN. p vul  C 82 ) VIII. BRIEF. Sop Hl a's Broeder aan den Generaal tscher. noy te oliva. Dantzig, Vrydag, den 7 Augustus. U we Excellentie heeft zeer wyslyk gedaan van dicht ïn onze nabuurfchap te bfyven. Sophia is reeds hier, doch de omftandigheden fchynen tot nog toe niet gunftig te zyn tot de uitvoering van myn ontwerp. Ten minfte kan zulks morgen of overmorgen nog niet gefchiedea Begryp eens welk een verd***d toeval: Sophia heeft eene kamenier by zich, en, dat nog erger is, het is een zeer doortrapt meisje! Daarenboven heeft zy eene vriendin van den postwagen medegebragt, waaraan ons niets gelegen legt. Het is eene Sigmra fanello; deeze houd zich verfchrikkeïyk vroom! en sophia wil haar niet verlaaten. Myn waarde Generaal! hoe lastig is die harfenlèhim , welken men deugd noemt! Daarby is sophia niet wel , ten minfte houd zy zich zo. En nog ftelt >zy niet veel vertrouwen in my, hoe vroom ik my ook houden mag. Wat zullen wy hiertegen doen ? wy moeten ons niet overhaasten. Vertrek maar naar het leger, ik kom zo lpoedig mooglyk u volgen. Spaar flechts geen geld. Als ik dat heb kan ik haar zóveel ^ivertislèment verfchaffen, dat zy eindelyk wel mak zal  ( s3 ) Kal worden. Ik moet afbreeken, dewyl ik vrees, dat ons meisje anders in onze afwezigheid een' geheimen raad mogt houden, die ons niet dienstig zou zyn. Lewis Traitor. IX. BRIEF. De Generaal tschernoy aan sophia's Broeder te dantzig. OlivAj Vrydag, den 7 Augustus. Jy kaerel, zoekt my de beurs te fnyden, dat is duidelyk te zien. Ik zal jouw geld bezorgen; maar valt het kwaalyk uit; dan laat ik u vier weeken opfluitcn. Ik moet het meisje nog eens zien éér ik van hier vertrek. Maak een gat in het fchot van de kamer, en hang een gaas daarvoor, dat ik hooren en zien kan zonder ontdekt te worden. Ik zal uit de redeneering van deeze twee meisjes welhaast kunnen bégrypen, wat 'er in de zaak gedaan moet worden. Morgen, zohaast de poort opengaat, zal ik in de ftad komen, en door de achterdeur ingaan. Laat u, daar zy by is de inleggende ordre geven. Alle uwe uitvluchten beginnen my°te verveelen. Kaerel, gy hebt reeds meer geld van my getrokken dan gy zwaar zyt. Als gy den minsten misdag begaat, kunt gy verzekerd zyn, dat ik u, even als laatst aan een ftuk kanon zal doen vastfluiten. tschernoy. F 1 X*  C 84 ) X. BRIEF. Be Predikant gross aan den Prof esfor T*** te koningsbergen. Haberstroh den 6 Augustus. U w brief, myn allerwaardfte vriend! is my in zeer droevige omftandigheden ter hand gekomen; doch dezelve heeft my evenwel zeer vervrolykt, ja gefticht, mag ik zeggen. Gy zult op deeze wys den Heer kubbuts voor het verderf behoeden; ten minfte hebt gy daartoe den grond reeds gelukkiglyk gelégd. Kus, bid ik u, in myn' naam, Mevrouw uwe Tante de weldaadige handen; haar te verzoeken, dat zy volharde voor den ongel ukkigen lyder zorg te draagen, zou eene beleediging zyn;' en zulke jonge weduwen, die (gelyk de Heer puff gewoon is te zeggen) eene tusfchen foort zyn tusfchen vrouwen en vrysters, zyn wat ligt geraakt. Ik zou u gaarne verzoeken om my het ontwerp mede te deelen, volgens hetwelk gy voorneemens zyt den Magister verder te geneezen; doch dan zou ik een volkomen/W«tftf/ van van u nfoeten vorderen. Ik was fterk vermoeid, toen ik onlangs van u aflèheid nam. De knecht zeide my , dat myne huisvrouw in het tuinhuis zat; en zy dacht, dat ik dien nacht in koningsbergen zou blyven. Ik ging daar-  C 85 ) daarheen, dewyl myne gewoonte is, in welk eene gemoédsomftandigheid zy ook mooge zyn , haar altoos des ochtends en des avonds te begroeten. Doch ik vond haar daar niet. Ik ging naar het venster van haare (kapkamer. Het licht brandde nog. De bekoorlykheid der nacht fpoorde my aan om haar hier af te wachten. Zy heeft zedert eenigen tyd verkozen in het tuinhuis te fiaapen. Zy kwam welhaast, deed haare kamenier in de flaapkamer gaan, en zette zich aan het clavier. Ik bedacht op dat oogenblik niet, dat de kaarfen, die tusfchen haar en my ftonden, haar beletteden my te zien, en wilde derhalven afwachten, of zy eindelyk haar gemelyk ftilzwygen breeken, en my aanfpreeken zou. Ik heb u, meen ik , gezegd, dat ik zedert agt dagen altoos het eerst heb moeten ipreeken. Zy lag een papier naast de muziek , hetwelk zy eenige maaien nalas, en daarin met potlood veranderingen maakte , waaruit ik opmaakte , dat het van haar eigen opftel was. Zy begon te fpeelen en vervolgens te zingen met eene aandoening, die my duidedelyk deed befpeuren, dat zy my niet zag. Ik wil u wel bekennen, dat ik my toen zeer ftil hield. en my verblydde, omdat ik my achter de gordyn van het venster verbergen kon. Ik ben fteeds in alle voorvallen, wanneer zy niet welgemoed was gewoon geweest haar zoveel mooglyk tot rust te brengen, en nu, daar zy zo fterk aangedaan was, had ik dit vooral gaarne willen doen. Ik had veel moeite om de begeerte van my te ontdekken te wederftaan ; en echter moest ik verfcholen F 5 bly.  ( 86 ) blyven, eensdeels om haar niet te doen fchrikken, en anderdeels om niet te doen blyken , dat ik haar beluisterd had. Daarenboven was het reeds na middernacht , en dan is zy zeer fchrikachtig. Myne befluiteloosheid wierd nog grooter toen zy , na een zeer treurig maar echter meesterlyk tusfchenfpel op het klavier, haar lied nog eens herhaalde. In het midden van hec tweede vers hield zy op. Zy was afgemat, en haare traanen, die in menigte op haaren boezem nedervielen, vermeerderden zó fterk, dat zy de noocen niet meer zien kon. Zy floot het klavier, leunde met het hoofd op haare hand, en ftortte een' vloed van traanen, die zo tederhartig waren, dat ik byna myzelven geen meester was. Kort daarna ftond zy op; ik dacht voorzeker, dat Zy my zien zou, en Hond gereed om haar, al zou zy het my kwaalyk neemen, de gantfche zaak te verhaaien. Doch zy zag my niet. Zy legde, of veeleer zy wrong de handen te zaamen, en floeg haare fchoone thans natbetraande oogen ten hemel, loosde eenige diepe zuchten, en deed vervolgens ééne kaars uit. Toen ging zy naar haare flaapkamer. Terwyl zy de deur floot, nam ik den tyd waar, om het blad, dat op het muzieklesfenaartje was blyven leggen, weg te neemen, en heen te gaan. Ik ging, dewyl de flaap myne oogen ontweken was, den morgenftond in het veld befchouwen, en overdacht by my zeiven, wat my in dit geval te doen ftond. VER-  ( 87 ) VERVOLG. Vroeg in den ochtend fpoeddeik my weder naar huis om het lied, dat ik overgefchreven had. wederom op de voorige plaats te leggen. Ik had zulks naauwlyks gedaan of de Kamenier kwam my zeggen, dat myne huisvrouw nog niet te bed geweest was. Ik ging, onweetend wat te doen, wederom naar buiten, en ontmoette by geval een' Koningsbergfchm Jood , van wien ik nu en dan wel iets gewoon was te koopen. Dc dacht myne huisvrouw op eene nieuwe'wyze myne liefde te toonen, want enkele woorden hebben in haat nog krank gemoed weinig uitwerking. Ik befloot haat eene fraaije Turkfche Zydenftof te koopen, en raakte het met den koopman eens. Zoras zy opgeftaan was, bragt ik haar myn gefchenk. Ik wil wel bekennen, dat ik my hierover fchaamde, want ik heb het altoos kinderachtig geoordeeld, dat echte lieden eikanderen gefchenken doen. Myne huisvrouw was alleen. Zy fcheen zich te verwonderen, dat ik zo vroeg by haar kwam, want zy dronk nog thee; haar gelaat was echter niet zo mistrooftig als te vooren; en haare ftem en uitfpraak waren meer bedaard, een teken, dat voor my zeer beflisfend is. „ Wat hebt gy daar, kindV „ lief?" vraagde zy; deezen naam heeft zy my in langen tyd niet gegeven! Ik kuste haar, en waarlyk myn hart gevoelde, dat F 4 /' fc  £ 83 .) ?k het deed. „ fk heb," zeide ik, „ een eompjiment over myn'goeden fmaak willen verdienen.'' Dit zeggende legde ik de ftof neder; en toen ik zag, dat die haar behaagde, omhelsde ik haar op nieuw en zeide: „ Dat compliment moet evenwel gemaakt „ worden naar het formulier, dat ik zal voorfchry5, ven". „ Als dat formulier maar niet te lang is," zeide zy glimlachende. „ Het beftaat enkel in een verzoek, dat gy u hier- van een daagsch kleed laat maaken." Zy omhelsde my zeer hartelyk, en zeide. terwyl haar de traanen eensklaps uit de oogen borsten» „ Wat komt my over! ach,indien gy wist!... neen, ik verdien deeze blyk van uwe liefde niet! maar j|, pm u te toonen, dat ik niet meer twyfcl aan uwe ,, genegenheid, neem ik uw gefchenk in dank aai], „ en zal 'er terftond een kleed voor my van doen „ maaken." Ik dacht nu het yzer te moeten fineeden terwyl het heet was. Ik bad haar derhalven, dat zy my zoude zeggen, wat de oorzaak was, die haar aan myne liefde had doen twyfelen. Ik deed dit zo voorzichtig als mooglyk was, en op eene zeer onfchuldige wyze. Ik betuigde haar , dat het my van harte leed was, indien ik haar, hetgeen misfchien zyn kon, buiten myn weeten , hiertoe rade gegeven had. Maar ik kon op alle myne voortellingen geene andere dan dubbelzinnige en gedwongen antwoorden bekomen. Ik herhaalde haar toen haare uitdrukking „ indien gy ^ wwf" .. en bad, d^at zy my die geliefde te verklaa- reu,  C *9 ) ren, Zy fchreide aan myne wang, maar gaf geen antwoord. En dat meer is, terftond daarna droogde zy haare traanen af; en zag met eene vrolykheid, die my verbaasde beurtelings dan op my en dan op de ftof. Hoeveel myn hart toen lyden moest kan het uwé , myn waarde T***, ligtelyk bevatten. Ik vreesde, dat het gevoel van deeze finart weliigt de laatfte vonk der liefde in myn gemoed mogtuitdooven, en deed derhalven myn best om myn hart moed te doen houden. „ Ik heb gisteren," zeide ik, „ een zeer treurig , Gezang gehoord, hetzelve was, dacht my, meer „ dan eene enkele muzikaale verrukking."... ' Zy begon te bloozen: „ Ik dacht,'' zeide zy, „ dat gy te koningsbergen waart." „ Neen, ik was naby ?5' „ Waar waart gy dan ? " „ In den tuin; ik was naby genoeg om te kunnen ,, hooren , dat gy zo iets van inwendige finart gezon„ o-en hebt. Waarom, myne allerlieffte ! waarom „ mag uw hartvriend uwe finart niet weeten ? waarom0 moet " (terwyl ik myne hand op haar hart lag) „ waarom moet dit hart alleen lyden, daar het „°weet, dat ik zelfs voor de fmart van vreemden „ niet ongevoelig ben ? " - j, . Zy wierd zeer verlegen: „ Ei, kindliet; zeide zy, „ dat was maar een liedje." , Mag ik dat liedje eens zien ? " t ! Zy vloog terftond naar de zaal, en ftak het papier in -haar' zak. „ Het betrof u," zeide zy, dat verzeker ik u op myne eer." F 5 »» Daar-  C 90 ) „ Daaraan heb ik geen oogenblik getwyfeld; maat „ laat het my toch eens zien I'» „ Neen, nooit, nooit zult gy het zien, " (zy hield de hand op den zak, en toonde my een ftuursch gezicht.) Gy kent de houding, die zy aanneemt, wanneer zy zich haare adelyke geboorte te binnen brengt. Deeze nam zy thans aan. Ik had niets meer noodig om overtuigd te zyn, dat al myn poogen vergeefs was. „ Laat my alleen, bid ik u." Dit zeide zy met een' toon , die my duidelyk alle haare trotsheid deed gevoelen. Ik boog my en ging weg $ doch ik gevoelde de bitterfte fmarten in myn hart. In het voorbygaan van het klavier, zette ik my voor hetzelve neder, zonder eenig byzonder voorneemen, en ik bemerkte enkel aan de vervrolyking van myn hart, dat ik fpeelde. Ik moet zekerlyk een treffend Ituk gefpeeld hebben, want.zy trad, met eene bevallige houding, naar my toe cn legde my, denkelyk om my daarvan aftetrekken, een muziekftuk voor; lag den arm op myn' fchouder, en zeide: „ Kent gy „ dit ftuk ? het is verwonderlyk fraai gecomponeerd." ,» Ja," zeide ik , en begon daarby een lied aan te heffen, dat ik voor eenigen tyd op die wys gemaakt had. Dit deed haar aan; zy legde de handen op haare borst, floeg de oogen naar den hemel, en riep uit: „ Ja, hetgeen gy daar gezongen hebt, is waar. Het „ is maar al te waar, het is onverantvvoordelyk , dat „ zulke harten als de onze niet gelukkig kunnen zyn! „ waarom moest eene harfenfchim van rang en ge- „ boor-  [( 9* ) boorte die vaneen fcheiden ? " Dit zeggende drukte zy haare borst tegen de myne, en nimmer heb ik gevoeld, dat onze harten zo nabyeen gevoegd waren. Zy zyn niet gefcheiden", nep ik uit , op het hoogst aangedaan: „ Geliefdfte zielsvriendm! onze , harten zyn nier gefcheiden..."-- Her kon ik me me-rfpreeken. Eensklaps rukte zy zich los uit myne armen, en zeide tegen my: „ Ja, zy zyn gescheiden, maar in de eeuwigheid zullen zy met geil fcheiden maar vereenigd zyn." Zy wierp de deur van haare flaapkamer toe: „ Laat my alleen"! riep zy uit •, en haar fnikken trof my zodanig, dat ik my naar den tuin'begeeven moest. Myne huisvrouw kwam dien middag niet aan de tafel, zy ging tegen den avond ryden en'kwam niet éér te rug, dan, na dat ik door de moeilykheden van den vorigen dag afgemat, reeds naar bed gegaan was. Toen ik des ochtends naar myne gewoonte in haare kamer wilde komen , trad haare kamenier my te gemoet en verzocht my uit naam van haare meestres, dat ik haar voor dien ochtend van myn bezoek zou gelieven te ontdaan, en gaf my de onafgefnedene ftof en het nevensgaande briefje over. # ^ * Ik kan deeze ftof niet gebruiken, want ik heb gisteren niet gezien, toen ik het aannam dateer couleur de puce in is, en die kan ik niet veelen. Het  ( 9* ) ^ ^ ^ Het is immers niet onnatuurlyk, myn waarde T*** dat ik wegens zo eene Hechte behandeling moeilyk wierd en terftond befloot om de ftof aan den jood terug te zenden, gelyk ik ook inderdaad voorneemens ben te doen met den knecht die deezen brief voor u medeneemt. Gy ziet, myn waarde vriend, dat ik door u myne fmart te ontdekken, myn hart zoek te verligten ; en ik bevind ook, dat het daardoor ook werkelyk verligt word, fchoon ik geene rede van dit verfchynfel weet te geeven. Dikwyls verbeeld ik my, dat het voor u misfchien niet onmooglyk zou zyn, thans nog zoveel vermoogen op het gemoed van myne huisvrouw te kunnen oefenen als in vroeger lyden; en dikwyls denk ik wederom integendeel, en misfchien niet zonder grond, dat 'er geene redding is in een huwelyk , waarin de man zelf geene verbetering kan te wee* brengen. Beklaag my toch J My dunkt iemand is waarlyk wel beklaagenswaerdig, die (gelyk ik) een jaar lang eene gelukkige echt beleefd heeft, en naderhand met eene verftandige, gevoelige , en fchoone vrouw ongelukkig is', en zodanig een leven leid, als ik thans genoodzaakt ben te doen! Was ik geen Christen, en daarby geen Philofooph, dan zou ik misfchien eenige achterdocht opvatten, dewyl myne huisvrouw reeds tweemaalen van fcheiden gefproken heeft! Ik moet hier ophouden, want ik fchaam my waarlyk over myn eigenhart! Maar, goede God'! wat zou een getrouwd man in myne omftandigheden niet  ( 9$ y niet moeten gevoelen, die zyn geweten omtrent het eerfte en zesde der Tien Geboden niet zuiver kende! lk loof nog, midden in myn ongeluk, de goedheid van. God, die my in het los leven van myne jeugd voor onkuisheid, en in myne rypere jaaren voor hebzucht bewaard heeft. Dit troost my en beurt my op,• doch God kan my nog beter troosten! ïk ben, met waaregenegenheid en achting, geheel de Uwe E. Gross. XI. BRIEF. De Heer puff aan den Heer gross j« haberstroh. Koningsbergen. Grooter ledigganger dan ik tegenwoordig ben is 'er op de waereld niet te vinden! Ik heb uit hoofde van ongemak aan myn' voet my naar Juffrouw jansen moeten laaten draagen, want ik ben., gelyk gy weet , geen liefhebber van ryden. My dunkt, daar ik van niets begonnen ben , dat het niet voegt, dat ik zo uit de hoogte van eene koets op de mentenen nederzie, en hen met eene foort van achtbaarheid aanfehouw. lk heb eens, toen ik nog een kleine jongen was, gelezen van den een of den ander, ik weet niet meer wie, dat dit oudtyds niet kwalyk genomen wierd , en die kwam my zeer vreemd voor. Gy weet, dat het meisje»  ( 94 ) je» het welk ik aangenomen heb, by Juffrouw Jansen befteed is; ik ging mee haar in den tuin, verbeeld u nu dat ik daar zit, en geef my de vryheid van nu een weinigje met u te praaten. Uit dantzig weetik nog niets, en ik kan ook nog geene tyding hebben. Maar daar zullen wy nu niet verder van fpreeken, want dat zou juist zyn het oude deuntje van een' Inamorato niet waar ? Ik heb hier eenige zeer aangenaame uuren doorge. bragt. Ik was zoetjes, op anderhalf been wel te verftaan, hierheen gehompelt, om dat ik zag, dat Juffrouw jansen met haare kinderen daar zat. Nu zal ik myn best doen om u te vernaaien wat ik daar afgeluisterd heb. „ Kareltje," zeide zy, „ my dunkt gy zyt van j, daag niet recht opgeruimd. " „ Wat is dat te zeggen, Mama". »5 Gy zyt niet recht vrolyk." ■ Hy zweeg. „ Wil ik eens raaden waarom gy het niet zyt?" „ lk wil het u liever zeggen..." Hier kust- te zy den kleinen jongen. „ Dat is braaf, dat gy het voor my niet zoekt te „ verbergen, gy zult immers, hoop ik altoos zo op. 3, recht zyn, dat gy niets voor my behoeft verbor. 5, gen te houden ? „ Ja moeder-lief; valsch zal ik nooit worden; want daar ftaat in den bybel, dat God de menfchen 3, recht gemaakt heeft. Ik ben niet recht opge- ii ruimd, omdat ik geen' mooijen hoed heb." r—- zweeg, „ Ach  C 95 ) „ Ach Mama, zyt gy boos?" „ Neen." „ Maar ik denk aan cain!' ,, Zyt gy dan wangunstig?" Ach ja! om dat ik geen' zo mooijen hoed heb als „de muts, die de Heer puff aan chrisjë ,» gegeven heeft." „ Dat is, wanneer gy niet aan cain gedacht „ had, zoud gy boos geworden zyn ?" „ Ja dat zou ik ook." (Terwyl zy zweeg,) „ ik was het ook reeds." , Om dat gy my nu alles rechtuit zegt zou ik u gaarne een' mooijen hoed koopen als ik geld had." „ Wel heer Mama, waarom hebt gy geen geld? " „ Welnu zoud gy daarvan de rede wel kunnen „ uitdenken?" > Hy lag de vinger aan het hoofd, gelyk zyne o-ewoonte is:,, Neen, die kan ik niet vinden. Hoe „ komt dat toch ? " zeide hy tegen zyne Zuster. 5, Wel," zeide deeze, „ dat komt om dat Mama „ haar geld kwyt geraakt is. ** „ Hoe Mama, heb gy dan te vooren veel geld gej5 had? zeg my toch, waar komt het geld vandaan, „ en waarom hebben dan andere menfchen geld? " Wanneer een kind meer dan eene vraag te gelyk doet, dan is Juffrouw Jansen gewoon ftil te zwygen. De kleine jongen merkte dat krek ; hy kwam naar haar toe, kustte haare hand, en vroeg nog eens: „ Waar komt dan het geld van daan ? " ' s, God laat het goud en zilver diep onder de grond „ gróei-  C 96 ) '9y groeijen, en daar laaten de Keizers en Koningen „ het uitgraaven." „ Hoort het hen dan toe?" „ Ja, dewyl God hen geheele landen gegeven „ heeft." „ Ha, nu begryp ik het, éven gelyk Papa dit geJ} heele huis toebehoort ? " „ Ja, dewyl God hen als eigenaars daarover ge„ field heeft." „ Dat is recht; lotje hoor jy dat wel? maar wat doen dan die Koningen en Keizers daarmede ?" Zy laaten van dat goud en zilver geld maaken. „ En waar laaten zy dat dan, krygen zy door den „ tyd niet tc veel ? Hier in de munt hebben de rus„ sen zoveel geld by malkander ? wat koopen töcli de Kouingen?" Toen zy hierop ftil zweeg voer hy voort: „ Mama, waar laaten de Koningen toch „ al dat geld?" •, 'Wel dat geeven zy aan luiden, die voor hen ar-- beiden; en die voor hen van veel dienst zyn, die geeven zy veel." „ En die worden dan ryk ? Ja zeker." „ Maar Mama, de Generaal T* werkt niet, erthy is toch ryk." „ Ja hy werkt wel, want hy moet op de Soldaa-„ ten acht geeven. " „ Ja dat is ook waar. Maar de Heer puf# „ werkt toch niet? „ Werkt die niet, hy vaart immers op zee, en » gaat goederen uit vreemde landen haaien ? " „ Wel,  C 97 ) * n Weidat doet Papa ook, en dan zyt gy immers ook ryk." . . , ' „ Kind, de Koningen weeten juist altyd zo net „ niet wie goed werkt;" „ Hoe komt dat?" . \\ God weet beter dan alle de Koningen wie veel 'geld noodig heeft • .en daarom moet men hem geftadig bidden en dienen, en dan afwachten of het * de goede God behaagen mag ons veel geld te geeven." " Maar als hem dat nu niet behaagt ? " Dan moet men geduld hebben, en fteeds daar „ op blyven hoopen." f „Ja, nu denk ik daaraan; lotje, hoe ftaat er Ook in het vers?*1 (, Hoopt op God, hy zal u helpen. " Zeide lotie terwyl zy het vers opzeide. „ Nu begryp ik het maar Mama de Heer wanst onze buur- *T man" (dit is een kaerel, die geduurende den oorlog denKoning en alle menfchen bedrogen heeft) „ die . werkt toch niet, en hy is evenwel ryk, hy zie den " weheele dag op zyn balcon te rooken en te drinlien?" " 1_ Ik was recht nieuwsgierig wat zy hierop zou antwoorden; wantik begreep, dat men voorzichtiger moet zyn in het antwoorden , op de vraagen van een kind, dan op die van een' bejaarden man; ik zou waarlyk niet gaarne gewild hebben dat het kind deeze vraag aan my gedaan had. „■ Kindlief, zeide zy, menkan Gods wegen niet altoos nagaan. Van menfchen, waarvan wy niets goeds weeten te zeggen, „ moeten wy in het geheel niets zeggen. Zacheus w was immers ook ryk?" Q 53 J*a  C 98 ) „ Ja maar gy hebt my wel gezegd, dat hy gewoon „ was, om de menfchen te bedriegen!" „ Ja, dit heb ik u gezegd, om dat hy zelf zulks », erkende, maar anders zou ik het u nooit gezegd 5, hebben fchoon ik het ook geweten had." „ Wel waarom zyt gy dan niet ryk? gy werkt toch ,, veel en Papa ook ? " ,, Ja maar de Keizerin weet dat niet." ,, Wel zal zy dat dan nooit weeten ? " „ God kan wel maaken, dat zy het eenmaal te weeten komt. Maar weet gy wel wat ik onder„ tusfchen doe? " Neen, dat weet ik niet." „ Ik wacht geduldig af wat God behaagen zal daar- in te doen." Hy klapte van blydfchap in de handen. „ Wel, dan zullen wy ook op God hoopen." „ Ja kind, dat moeten wy ook doen." „ Maar toen wy nog in dat groote huis woonde , „ toen zeide lotje, dat wy wel ryk waren." ^ De goede vrouw had veel moeite om hier haare traanen in te houden. „ Ja kindlief, toenleef- de myne moeder nog, en die diende God van har,s te, en daarom heeft hy ons toen ook gezegend; „ want hoort eens kinderen hoeveel het gebed van vroome menfchen vermag;" hier las zy hen Exodus 17. vs. 11. voor , en verklaarde hen de woorden van dien tekst. De kinderen luisterden met groote aandacht. „ Maar," zeide karel," toen gy zo ryk waart, „ waar is toen al dat geld gebleven?" Kind-  ( 99 5 h Kindlief, dat heeft God ons weder afgenomen?" „ En waarom dat ?" „ Dat weet God, myn kind?" „ En hoe heeft liy u dat afgenomen ? " Wy hadden veel geld uitihan, en zyn daarmede „ bedrogen geworden, vervólgens hebben wy fchade op zee gehad, daarop zyn wy beiden, uw Vader „ en lk ziek geworden $ wy hebben, veel geld aan den Doéfcor moeten betaalen, wy konden niet werken, en dus wierden wy arm. Maar, hoe heeft God het ü afgenomen?" „ Van wien had Job zynen rykdom gekregen?" „ God had hem dien gegeven." „ Had God hem al dat vee , allen die velden, allen die bosfchen, allen die bedienden, al dat goud en zilver gegeven ? " „ Ja, hy zegt immers: D< Hèerè heeft hef a gegeven..,. Nu begryp ik het... ja nu begryp ik het recht; want hy zegt verder: De He ere „ heeft het genomen; dus heeft God het hem ontno„ men. Nu dan zal ik ook recht yverig werken tot fi dat de 'Koning het hoort, of totdat God my ryk maakt; en dan zal ik u alles geeven; maar, lo r„ je , wy moeten bidden dat vader en moeder lang ^, moogen leeven; en als wy dan braaf zyn; dan zal „ God ons voorzeker geeven , dat zy voor ons af. bidden."' Terwyl hy zyn hoofd op den fchoot van zyne moeder legde: „ heeft hy u niet eens ge-. }, zegd... hoe was het ook? dat hy het maaken „ zou.... " G % „ Kind-:  ( 100 ) „ Kindlief, dat heeft hy tegen ons allen gezegd, ,, hoe is het lotje?" Lotje zeide de Schriftuurplaats: „ Vertrouwt op den Heere en hy zal ,, het wel maaken." Ach, lieve moeder," zeide het jongetje ,„ van „ daag hebt gy ons zeer veel gezegd " Hier veegde hy zyne oogen af. -— Geloof my, myn lieve vriend, de mynen waren ook niet droog. De broeder van Juffrouw Jansen kwam door de achterdeur in den tuin, en nam kareltje met zich. „ Kom lotje," zeide toen Juffrouw Jansen, rcrvvyl zy de beide deuren van den tuin floot, „laaten „ wy nu God danken, dat hy het gebed van myne „ moeder verhoord heeft, en ons in onze tegenwoor- dige armoede geduld en krachten heeft gefchon,, ken.—:— Zy knielden neder, naar ik geloof; en ik verborg my achter eene haag, vanwaar ik kort daarna te voorfchyn kwam. Ik zag door de ftruiken k ar e l terug komen , en legde ftil twee ducaaten op den grond. Hy vond het geld niet éér dan toen ik reeds een' tydlang in het tuinhuis geweest was, en kwam toen zeer verheugd aanloopen: „ Mama, zyt gy nog „ hier?" Zy zag het geld in zyne hand, en merkte welhaast, (want zy is zeer flim) dat ik van de zaak wist. „ Ja, kind, maar ik heb daarop niet gewacht, ik „ heb  C ie» ) „ heb aan iets gedacht, dat veel beter is dan al het „ geld van de geheele waereld. „ Ei," zeide hy, „ aan iets, dat veel beter is? " „ Ja, ik .heb met genoegen gedacht aan degezond„ heid , die God tot hiertoe aan ons allen gefchon„ ken heeft." „ Is dan de gezondheid beter dan geld?" , Ja, zeker, want als men gezond is kan men ar, beiden, en dan verdient men geld. " „ Maar verdiend men dan geld genoeg ? " „ Kindlief; wy weeten niet, wanneer wy geld ge„ noeg hebben." „ Wie bepaalt dat dan ? " „ Bepaal ik niet hoeveel gy eeten moet ? " »» Ja» gy weet hoeveel ik hebben moet. " „ Nu, God weet beter dan wy hoeveel geld wy „ hebben moeten. Wat zegt gy, lotje? Staat „ het niet in Gods woord, dat hy het weet ? " Het jongetje legde het geld op een* ftoel, en vloog naar haar toe: „ Ik weet ook wel, dat het daarin „ ftaat; is het dat niet: Uwe vader, die in de keme„ len is, weet alles, zvat gy van moden hebt. *' ■ Hier kuste ik den lieven jongen uit den grond van myn hart. „ Maar ik moet toch wat vraagen Mama," zeide lotje, wy weeten immers niet wat God weet.'' ,, Zeker neen, wy zyn nietige fchcpfeien, wantgy „ weet niet eens wat ik weet." „ Ja maar wy kunnen ook niet weeten, of God „ ons dat geen geeven zal, waarom wy hem bidden?" „ Welnu?': G s 3, Waar-  ( IÓ2 ) Waarom moeten wy dan bidden ? " ■ ik wist wel wat hierop het antwoord moest Wezen, maar ik wist het toch niet'recht. Is dat geen fchande voor my ? Om dat God het geboden heeft." „ Waarom heeft riy het geboden ? " ,, Om dat wy daarin ons vermaak zoude ifcheppen." „ Dat verftaa ik niet. " „ Dat is goed, dat gy my dat recht uit zegt. „ Zoud gy niet graag een' nieuwen halsdoek hebbent" ■ • Zy lloeg befchaamd de oogen neder, kustte haare moeder de hand, en zeide: „Ik weet wel mpe„ derlief, dat ik u van den morgen daarom verzocht 3, heb; maar ik weet nog niet of gy 'er my een koopen „ zult." „ Wist ge, dat dan van den morgen ? " „ Neen ook niet ï " „ Welnu verheugde het u dan niet, dat het u vry 3, ftond my daarom te vraagen ? " „ Ja zeker, en nu durf ik ook daarop hoopen." „ Welnu myn kind, het is eveneens gelegen met ,, het gebed, dat geeft ons altoos een groot vermaak, „ en als wy om iets goeds bidden, dan verhoord God ,, ons altyd; dat is te zeggen , hy geeft ons hetgeen „ wy van hem bidden , en dikwyls nog meer dan wy bidden." Het meisje fcheen diep in gedachten: Ach „ moeder verklaar my dat toch !" „ Hoor kind , Mofes bad dat hy in . het beloofde ?? land moogt komen, dat is te zeggen in dat land , dat  ( IQ3 ) , dat God voor de kinderen Israëls beftemd had. „ Maar is hy 'er wel ooit ingekomen ? " „ Neen." „ En evenwel had hy 'er om gebeden ? " - — Het kind zweeg. „ Waren dan," vroeg de moeder, „ de Israëli„ ten op dien tyd reeds in dat land?" „ Voor zoveel ik weet, neen. " „ Welnu, dewyl 'er dus nog niet veel byzonders „ in dat land te zien was, had Mo/es dan wel om „ iets nuttigs gebeden? " „ Hy verbeeldde zich echter, dat hy om iets goeds „ bad. " „ Juist daarom verleende God hem het genoegen , „ dat hy bidden mogt. Gy dacht ook, dat een hals„ doek van neteldoek iets goeds voor u was , en „ daarom hebt gy zekerlyk met blydfchap daarom „ gebeden?" „ Ja zeker." „ Maar ik dacht dat niet, want het is nog geen „ winter, en neteldoek is nu nog te warm. Ik zal u iets beters geeven, dat thans beter te pas komt;" (zy haalde eene lade van de tafel open) „ daar hebt gy een' gaazen doek, dien ik vooru gekocht heb.'' Het kind nam dien met. eene bafcheidene blydfchap aan; maar de volgende redeneering maakte my verwonderd: „ Lieve Mama, hoe ging het toch met Mofes?'1 „ Dat weetgy immers, lotje, God vergunde hem hetgeen', waarom hy gebeden had." „ Ik meende, dat gy my zulks anders verhaald G 4 had?  C Ï04 ) ?, had, en dat hy buiten het beloofde land geftorven „ was." ,, Denk toch aan de hiftorie van de Verheerlyking; „ naamelyk toen Jefus Christus op den Berg Thabor een veel heerlyker gelaat verkreeg, waar was dat' ? '* „ In het beloofde land." „ En waar waren toen de Ifraëliten ? " ,, Ook in het beloofde land, zedert lange jaren." „ Toen moet daar zekerlyk veel te zien geweest „ zyn?" „ Ja zekerlyk. " . „ Welnu, wilde Petrus toen geene tabernakelen bouwen?" „ Ja, dat is ook waar, nu kan ik my weder de ,, geheele gefchiedenis te binnen brengen." „ En voor wien wilde Petrus tabernakelen bouwen?" (Schielyk) „ Ja, ja, voor Mo/es ook, nu „ weet ik alles. •—■ Mrfes was ook mede op den berg,—— ziet gy wel, kar el, dat God Mo3, fes ook verhoord heeft? " ,, Welnu?" zeide de moeder, ,, was dat niet be„ ter, dan dat God hem zyne bede had ingewilligd , toen hy zulks begeerde ? Geeft daar toch acht op, ,, lieve kinderen. Daarenboven, alles , dat tot een „ deugdzaam leven behoort, vergunt God ons altoos, v wanneer wy daarom bidden." VER-  ( i°5 ) VERVOLG. Ik kon niet nalaaten insgelyks eenige vraagen te doen: „ Kareltje," zeide ik, „ wat behoort tot een „ deugdzaam leveu?"' (Hy iloeg zyne levendige oogen op my.) ,, Voor„ eerst, dat men aan God denkt." „ Wat moet men dan denken ? " „ Dat hy de vroome menfchen lief heeft." |i Doch evenwel niet zo lief; als uwe Mama u ,» 'heeft?" • n , „ ö Ja! nog veel meer, want Mama is Hechts een „ mensch." „ En wat is dan God ? " „ Geen mensch, ook geene zon; hy is nog veel , meer." (Hy lag zyne hand op zyn hart:) „ Zie II ik kan u dat zo net niet zeggen. Ei l o t Je zeg gy dat eens voor my." Lotje antwoordde; „ Wy wceten dat nog met; „ Mama heeft ons dat nog niet gezegd." Ik deed hem nog eenige vraagen, maar ik befpeurde welras, dat 'er meer vereischt word tot hetNondervraagen van een kind dan men in den eerften opflag wel zou denken, en nog veel meer om de vraagen van zodanig een kind wel te beantwoorden. (*) Juffrouw Jan- '*) Wel zo' en gy Hoog Edele Heeren, fielt Padagoogen aan, en beroept Predikanten, zonder te weeten, of zy be■' r q - kwaaie  C 106 ) jansen nam derhalven het woord weder op. „Indien gy my ooit ftdlig gevraagd had, lot„ je j Wie is God? " Dan zou ik het ugezegd hebben. ,. Waarom hebt gy my dit niet reeds voorlang „ gevraagd?" „ Omdat ik nooit daaraan gedacht heb. " Maar hoe noemt gy dan God ?:' „ Nu eens Heer, en dan wederom Vader." Waarom noemt gy hem Heer?'' Omdat hem, alles toebehoort. " j, En waarom nog meer?" „ Omdat hy het kwaad tegengaat, en omdat hyde „ kwaade menfchen ftrafc; daaraan kan men immers j, bemerken, dat hy Heer is.," „ En waarom noemt gy hem dan Vader ? " „ Omdat wy zyne kinderen zyn, en omdat hy ons j, zoveel goed doet." Hebt gy dat zelve bedacht, lo tj e ? " 5, Ja, Moeder, onlangs toen'er brand in den ros- gauten was; en kort daarna by dat onweder; en ,, nog eens toen Papa van de veefterfte verhaalde." „ Waart gy toen niet verbaasd ? " „ Ja> kwaam zyn om datgeen te doen, waarvan de Heer puff hier fpreekt. —- Al uw onderzoek beflaat enkel hier in , of de eerfte een beleefd compliment, en de anderen eene predikatie vau een uur kan maaken. Het een en ander zyn flechts bybangfclen met betrekking tot het vereischte van beide dee- ze bedieningen. Gelooft my, ik kan dat beide, en ech- *er> — hebt toch medelyden met my*— echter heb ik poch Elêves, noch Catecbijanten.  C i°7 ') „ Ja, Mama, toen begreep ik, dat God onze Heer is»5* " „ En b'y welke gelegenheid hebt gy begrepen, dat „ God onze Vader is ? " ö Zeer dikwyls'. Toen ik eens het koorn „ op het veld zag; toen de goede God by den laat" ften brand het huis van den Profesfor T*** be- hoedde; zo dikwyls ik ontwaak; en ook als de „ Heer gross by ons eet." „ Waarom toen?" „ Omdat hy toen zo vrolyk was, en, toen hy weg„ 'gaan zou, zeide: God zy gedankt voor deezen vrolyken avond! en ook nog vandaag Mama,toen " gy God voor onze gezondheid gedankt hebr." " „ Wat dacht gy toen, b otj e ?vroeg karel, die'op haar zeggen niet gelet had. „ Dat God onze Vader is." „ O Mama, Mama!" riep hy terwyl hy van myn' fch'oot iprong," dat heb ik ook gedacht! Maar „ éér ik het vergeet; deeze gouden gulden „ heb ik gevonden." „ Hoe komt dat?" „ Omdat ik tegen myn' Oom zeide: A!s God my „ geld geeft, dan zal ik het aan myne moeder gee- v ven«" „ Maar hoe is dat geld daar gekomen?" „ Een ryk heer zal het misfchien verloren hebben, „ die de moeite niet heeft willen doen van iet we„ derom te zoeken. ?■ „ Ja maar, dan heeft God het u immers niet toe„ge»?" „ Wel  ( i8 ) „ Wel zeker; want anders zou die ryke heer het „ niet verloren hebben. " „ Ja maar een arm man kan het ook wel verloren hebben." (Na zich een weinig bedacht -te hebben.) 6, Dan zou ik het gaarne willen terug geeven.... „ Maar God zal hem dat dan wel wedergee ven! Daar, j, Mama neem het maar aan." „ Neen, kind, ik mag het niet aanneemen." „ Wel, ik heb het voor u gevonden. " „ Wy moeten wachten, of de man, die het verlo„ ren heeft, ook wederkomt om het te zoeken. " Het kind wierd bedroefd. ■ Zy gaf my een' wenk: ■ „ Misfchien hebtgy het verloren, Mynheer puff?" Ik tastte in myn' zak: „Ja, ik heb het ver- „ loren." „ Nu, ka rel, dan moet gy het aan dien Heer ,, wedergeeven." Hy kuste haar de hand, en begon te fchreijen. „ Ik dacht, dat die Heer ryk was," zeide hy by zichzelven. „ Geef het my maar weder," zeide ik, „ ik zal „ u knikkers daarvoor koopen. " „ Dat kon Mama anders ook gedaan hebben." „ Geef het weder, kind, ik zal u dan nooit wcêr ,, flaan." -— Terftond gaf hy het my over. 7 Zy kuste hm — „Maar, lieve karel, „ ik kan myn woord niet houden; ik zal u nog wel „ eens weder moeten flaan." „ Gy  ( 169 ) „ Gy hebt het my evenwel beloofd, en gy zyt in „ po meren geboren!" „ Ja, maar wanneer gy ftout zyt..." „ Ja, dan heeft God het bevolen ! dat is waar; „ dan moet gy het wel doen." Ik gaf hem het geld terug. • „ ö Mama, daar is het wederom; ik dacht wel, „ dat het voor u was." Hy wierp het in haar' fchoot; hy fchreide van blydfchap, en lag zyn klein kopje tusfchen myne handen, en lotje vloog my om den hals. Waarachtig, ik was aangedaan over deeze lieve kinderen. Myn lieve Domine, ik heb altoos medclyden met de vrouwen; zy zyn waarlyk hier op aarde niet gelukkig; maar hoe zal het met haar hier namaals zyn? Het is, myns be¬ dunkens, eene groote vraag; of canstein uit hoofde van zyn' Bybel, franke om zyn Weeshuis , de twee Silefiers, agricola, en de Vryheer von riem berg, waarvan de Profesfor T*** my gefproken heeft, en Koning gustaaf adolph, ik zeg; het is eene groote vraag, of deeze en andere braave mannen hiernamaals zoveel belooning zullen ontfangen als eene moeder, die haare kinderen wel heeft opgebragt? lk herinner my geftadig het geen, gy eens over den tekst van den Eerften Brief aan 77motheus, Kap. II. vs. 15., gezegd hebt. En hoe komt het, dat my het hart zo zwelt, wanneer ik Johannes XIX. vs 26., en 27. lees? — Hoor eens, ik moet u iets vertellen; maar gy moet het niet weder overzeggen aan Juffrouw jansen. Ik heb het gehoord van haare moeder, eene vrouw, zo  C "o ) als 'er op deezen zondigen aardbodem weinig meer zullen gevonden worden. Deeze vrouw was getrouwd met een' armen Predikant. Zy reeden eens uit met een Fergon, die, gelyk gy weet, by ons veel gebruikt worden, en het kind, dat tegenwoordig Juffrouw jansen is , zat voor hen in de bak op een voetbankje. Zy kwamen van eene jaarmarkt terug, en beklaagden zich onder eikanderen, omdat zy uit gebrek van geld veele dingen niet hadden kunnen koopen, die zy noodig hadden. De vrouw begon te fchreijen. — „ Schrei niet, „ Mama , zeide het kind, terwyl het haar by de hand vatte, „ als ik groot ben, dan zal ik de kost voor u „ winnen; ja, moeder-lief, ik zal u alles bezorgen." „ Ach myne arme wurm!" zeide de moeder; en befproeide het kind met haare traanen. De vader droogde de oogen van zyne vrouw af, legde zyne handen op het hoofd van het kind, en fprak met een verheugd gemoed over hetzelve den zegen van den Aartsvader: „ Deeze zal vermenigvuldigen, en „ tot een volk worden." En wat deed God, myn lieve Domine? De vader ftierf, en de moeder bleef in de grootfte armoede zitten; en dat meer is zy wierd blind. Wat gebeurd 'er, jansen komt en trouwt met het meisje. God zegende de jonge luiden, zy kreegen geld en goed. Zy namen de moeder by hen, fchreeven aan een Oculist in Engeland^ die de vrouw volkomen genas; en thans leefde'er geen gelukkiger vrouw dan de moeder van Juffrouw Jansen.-— Is het nu wel te verwonderen dat deeze echt zo gezegend is, en dat deeze Vrouw haare kinde-  ( iiï > deren zo wel weet op te voeden ? —— maar ïaatefi wy verder gaan. „ Hooreens lotje," zeide Juffrouw jansen, „ wanneer iemand eens zeide , dat God de opperfte „ Heer was, zou hy dan we zeggen ? " Ja zeker." „ Is dat niet het zelfde hetgeen gy u voorhielde, , toen gy dacht, dat God onze Vaderen onze Heer , was." „ Ja Mama, en heb ik dan niet wel gedacht? " „ Ja, als het in Gods Woord ftaat dan hebt gy wel „ gedacht; en dewyl gy u van daag zowel gedragen „ hebt; zo zal ik..." „ Ach," riepen zy beiden, „ Oom zal wel zo goed zyn van den bybel eens te haaien." De Oom haalde den bybel, waarvan ik u te vooren reeds gefproken heb , en las den tekst uit Ma. Itachi I. vs. 6. „ Een Zoon zal zyn Vader eeren, en „ een Kaecht zyn Heer! ben ik dan een Vader waar „ is myne eer? En ben ik een Heer, waar is myne „ vrees."— Lotje was verrukt van vreugd om dat zy het zowel getroffen had. „ Wel, Kareltje," zeide de Moeder,,, wat be- „ hoort 'er al meer toe om vroom te zyn ? 1 Maar, myn lieve Domine, daar heb ik nu tot donker toe zitten fchryven, en nog zou ik het niet gemerkt hebben, als Juffrouw jansen niet met licht gekomen was, en zich verwonderd had, dat ik nog zo drok zat te krabbelen. Wacht, ik zal het blad gaauw ©mflaan, want zy wil u ook nog een woordje fchryven.  C ) ven. Zy wil nog daarenboven zelve den brief toemas. ken. ■ 11 ■ Laat haar begaan. ^ # ^ CVan Juffrouw jansen.) „ Ten hoogfte verlegen keer ik my tot u. Ik heb r„ het kind dat de Heer puff aangenomen heeft, by „ my genomen, en ik heb bevonden, dat hetzelve reeds „ meer weet dan myns bedunkens, myne kinderen „ (en vooral ie a r e l) behooren te weeten; zy weet „ reeds het lecrftuk van de Verlosfing. Tot nog toe „ heb ik hen nooit alleen gelaten , en dus heb ik alle „ gefprekken over dit onderwerp kunnen verhoeden, „ maar dat is op den duur onmooglyk j en ook wil ik „ u wel bekennen, dat ik lotje bekwaam oordeel „ om alles te weeten, dat ik haar leeren kan. Hoe „ moet ik my hierin gedraagen ? Ik heb deeze „ vraag ook heden aan Profesfor T*** voorge„ fteld...." Af< «Sfe: -SUTjc „ Op het oogenblik ontfang ik het antwoord van hem, dat hiernevens gaat. 4> 7ft (Profesfor T*** aan Juffrouw jansen.) Uwe bekommering is zeer gegrond. In afwachting van hetgeen de Heer gross daarover denkt zal ik-  < ns ) ik krisje nog vandaag laaten haaien, en haar by voorraad aan myne Tante, of aan de weduwe kubbuts toevertrouwen. Wy zullen dat met den Heer puff wel vinden. Schoon krisje iets gezegd mort hebben, behoeft gy daarover met bekommerd te zyn. Want zy zal niet gefproken hebben van iets, datzy niet verflaag dat is de gewoonte der kinderen niet, en hetgeen zy gezegd heeft zal zekerlyk met zonder grond geweest zyn; Vaarwel. é # ^ (Van Juffrouw jansen.) ;, Ziet gy wel, Domine, hoe alles zich fchikt, j, Deeze braave man begint vanzelf hierover te fpree, ken. Nu wacht ik alleen op uw antwoord, om té weeten wat gy hiervan denkt, ik ben, enz. Maria Jansen*  C "4 ) XII. BRIEF. I Sophia aan haare Vriendin henriötta te memel. Dantzig, Vrydag, den 7 Augustus. dag begint naauwlyks aan te komen; maar, lieve HENRiëTTE, ik kan niet flaapen. Hemel hoe verward is myn geest! Lees toch deezen brief onze oude moeder niet voor, want ik weet niet wat ik al fchryven zal. Gy kunt haar den inleggenden brief laaren zien, alsof dat alles was, hetgeen gy heden van my bekomen hebt. Ik loop als een uitzinnig mensch de kamer op en neder. A h! maria, (dit is de naam van myne kamenier; kon ik zo gerust flaapen als gy! Lieve HENRiëTTE! wat wilde ik u ook zeggen? 1—&i Myn hart is beklemd. Ik zal beproeven, of ik hetzelve lucht kan geeven. Maar ik kan niet fchryven , en hier is niets tot myne uitfpanning, zelfs geen klavier. In Bohnsak kwam myn broeder my te gemoet. Zoras hy my aaniprak, bemerkte ik, dat hy tegenwoordig veel beminnenswaerdiger is dan te vooren, en dus omhelsde ik hem ook van gantlchen harte. Te vooren heeft hy gevoelens gehad, die my meer be. vreemdheid inboezemden dan eene zuster voor haar' broe-  C **3 ) broeder' beboort te hebben. Gy hebt hem niet gezien. Op zyn gelaat kan men nog duidelyk de kenmerken van zyn' voorigen aart ontdekken. Hy heeft iets ongenadigs in zyne oogen ,* en zyn vel is, dewyl hy zeer mager is, fterk gerimpeld, ik weet met hoe ik het afkeerige, dat my in zyn' perlöon tégen: ftaat, zal uitdrukken. Maar hy heeft daarenboven nog iets , dat veel haatelyker is, wanneer hy met een fchoon meisje.in gezelfchap is, by voorbeéld, wanneer hy met myne m a ilï a fpreekt. Dan neemt hy eene foort van glimlach aan, die eene zekere ongebondenheid'te kennen geeft. Signora panel lo, de Zangeres, zegt daarom niet zonder rede, dat hy een deugniet moet geweest zyn. Ik heb hem gisteren ochtend een gedeelte van myne levensgevallen verhaald. Ik moest met den droevigen toeftand van myn' vader beginnen ; want hy weet niets van onze omftandigheden. Hy weet niet eens, dat onze ouders van adel zyn, en dit heb ik , toen ik zulks ontdekte, zorgvuldig voor hem verborgen gehouden, om hem het ongeluk niet te doen gevoelen, dat men verarmde adel noemt. Ik heb het geluk gebad van dit te vergeeten, ten minfte heb ik in geen jaar daaraan gedacht, dan alleen by het leezen van uwen fpotachtigen brief, fchoon ik van uwe befcheidenheid vertrouw, dat Mevrouw E. niets daarvan weet. Ook geloof ik niet uwe al te bittere hekelingen verdiend tc hebben. Hoe kond gy toch zoboosaartig zyn van zodanig een beeld van my te fchetfen ? In den beginne geloofde ik inderdaad , dat gy Me, vrouw E. myne geboorte ontdekt hadt.— Ik wil echH 2 tei  ( ) ter niet ontkennen; dat, zo dikwyls ik my myne geboorte te binnen breng, ik duidelyk gevoel welk eea verlies ik lyden moet. Doch verzwyg, bid ik u voor onze moeder myne geboorte en afkomst.... ik vrees, dat de hoogmoed hier myn hart vermeestert! Aan myn' broeder zal ik het nimmer zeggen, al wierden, al wierden wy beiden ook zo ryk als wy nu arm zyn (want wy zyn waarlyk arm... myne lieve HENRiëTTE, ik ben nog geene Mevrouw van vlieten... ik zal u naderhand hierover meer fchryven.) Gy weet, dat myn arme vader, toen hy voor de eerfte maal naar zee ging om voor zyn beftaan te zorgen, my beval zyn Cachet in het water te wei" pen. Ik was toen niet meer dan vyf jaaren oud; maar ik herinner my nog de woorden, die hy, onder het Horten van bittere traanen,' tegen my zeide:,, Dit „ wapenfchild," zeide hy, „ was voor my eene roe- ping tot de hoogfte eerampten; maar dit ftuk hout" (terwyl hy het roer van het fchip aanvatte.^ „ dit „ ftuk hout zal my verwyderen van menfchen, die ,, niet waerdig zyn dien naam te draagen ! Gy, myn kind," (ach! hoe fnikte hier de braave man, daar hy eerst zacht fchreide) „ gy hebt dit bewys van uwe Jf adelyke geboorte niet meer noodig. Laat uwe ar- moede u tot buislyke deugden aanfpóoren. Indien 3, uw broeder nog leeft, en gy hem weder vind, dan ,, moet gy hem nimmer zeggen, dat zyne voorouders van adelyke geboorte geweest zyn. Ik gaa nu naar „ rusland, en ik gaa voor bootsman! Maar, „ mag het mv gebeuren 's (Jiier legde hy de hand op het roer) „ dac zulk een roer myn eigen word, dan, „ lieve  C "7 ) , lieve dochter, dan zal ik u kunnen kleeden en bc, hoorlyk opvoeden/' Maar, laat ik hier afbfeeken; hy heeft het geluk gehad, van my te kunnen kleeden, doch voor het overige heeft hy niets kunnen doen dan, voor my bidden. En waarlyk het iaatft gebed, dat hy m uwe haven voor my gedaan heeft zal ik nimmer vergeeten. Toen hy Amen gezegd had zag hy de kerken van memel aan: „ Daar woonen ook „ Christenen," zeide hy, terwyl hy my den Bybel overgaf; „ indien iemand u daar wil aanneemen; be„ tracht dan allen de plichten, die dit boek van u „ vordert." Ach! was ik nog onder het opzicht van onze lieve oude Moeder! VERVOLG. Vrydag namiddag. Ik ben nog niet bedaarder dan te vooren; doch ik zal u myne reis verder vernaaien. Wy zyn hier deezen middag aangekomen. Toen wy devoorftad, die aan myne verwachting in het geheel niet beantwoordde, doorreeden, gevoelde ik eene foort van Vï ees in myn hart, en ik kan my van dezelve niet ontdoen, welk een genoegen het rhyook mooge gegeven hebben_eene zo fchoone ftad, en daarin zoveel vermoogende lieden te zien. Eene, my onbekende, aandoening bewoog H 3 my.  C ii 8 ) my om de Zangeres, die met my van koningsberg en gekomen is , te verzoeken, dat zy my gezelfchap zou houden; want ik moet toch met iemand fpreeken; en met maria'durf ik niet veel fpree. ken, dewyl ik vrees, dat zy met de Familie van van ï> e n berg nog briefwisfeling houd. Ik zal u toch nog eens alles moeten zeggen ; O! Hoe gaarne zou ik eens een uurtje met u willen fpreeken! ^ $ ^ . De Zangeres fanello is een zeer verftandig meisje. Zy" heeft gemerkt, dat ik. eehig hartzeer heb. U, myne lieve HENRiëTTE, kan ik de rede niet zeggen, want gy zyt te verre van my af Ik kan u Zelfs de omftandigheden van myn .hart niet melden; ik kan enkel zeggen, dat ik droefgeestig ben, • misfchien zou ik daarby moogen voegen, befluiteloos ! Zou het misfchien waar zyn, dat ons lot bepaald is ? En jndien dat zo is, hoe kan men dan de ontwerpen veranderen, die men overeehkomftig met den wil van God gemaakt heeft, en die echter niet dan door eene volftrekte verandering van omftandigheden kunnen uitgevoerd worden? Of moet men by zodanige ontwerpen berusten, wat ook het hart daar tegen mooge zeggen ? Ik weetniet, henriet te, of gy my begrypt, maar ik zal u een voorbeeld bybrengen ; de Heer L * * * heeft u in voorigen "tyd bemind. Gy hebt zyne aanbiedingen afgewezen. -— • Laat ik nu het geval omkeeren. Laat ik eens ftellen, dat gy hem het  ( np ) het jawoord gegeven had; naderhand was u een zeer aanneerrielyk man opgedaan; een taan, yoor wien gy in uw hart genegenheid gevoed had, voor dat de Heer L * * *' op u verliefd geworden was. Wat zoud gy in zodanig een geval doen? Is het woord, dat gy eens aan den Heer L*** gegeven hebt, onherrocpelyk? engefteld, dat dit zo was; zoud gy ö dan hebben kunnen laaten overtuigen , dat gy, omdat gy uwen plicht gedaan had, met den I I er L*** gelukkig zoud zyn? En als men u daarvan met kon overtuigen zoud gy dan niet te ontfchuldigen zyn, wanneer |y nimmer trouwde? Of zoud gy, wanneer degeen, dien gy bemint, op het huwelyk aandrong, met heni moeten trouwen? Ik vrees , dat gy my nog veel minder verftaat. Ik denk, dat gy gelooft, dat de Heer Less* my op myne'reis gelproken heeft, of dat hy misfchien aan my gefchreven heeft ; of dat hy misfchien iers van myn tegenwoordig verblyf weet, of dat ik hem de voorkeur gegeven heb , boven den Heer van vlit. ten toen ik deezen het jawoord gaf. Maar in dit alles bedriegt gy u, myne waarde h t n * 1Stte, want als gy myn,&brief uit wehlau (wilke naar myne aantekening van 23 May is) nazet; !an kuu gy zeer gemakkelyk dat geen vinden , hetgeen ik my fchaam te erkennen. Nog den 7 Augustus. Ik ben nu een weinig geruster; misfehién heb ik dit te danken aan de veelvuldige uitfpanningen, welke H 4 ik  ( 120 ) ik hier genoten heb. Ik ben hier in de mis geweest (zo als men het hier noemt. Ik heb zedert langen tyd geene vreugden van vreede gezien. Hier blinkt dezelve in alle haare aangenaamheid, daar niet ver van hier de oorlog op het hevigfte woed. Hier neemt een ieder zyn beroep waar, met zoveel bezigheid als of 'er vreede op den geheelen aardbodem was. Ik zou wel gcwenscht hebben , daar ik my onder zoveel kooplieden van verfchillende natiën bevond, dat ik eene hooge (randplaats had kunnen vinden, vanwaar ik dit gelukkig dantzig en tevens de ongelukkige lieden colberg,custrin, breslau, gla ts s en praag befchouwen kon. Ach,',, dacht ik. ,, konden toch allen, die thans in pomeren, inde ,, neumark, en in silesicn gevaar Joopen om „ van honger te fferven, in één oogenblik door den ,„ wind herwaarts gevoerd worden : welk eene aangenaame vertooning zou de menjchlievendheid onder deeze vreedzaamen hoop menfchen opleveren*" Terwyl ik dit overdacht, bleef eene vrouw, die den vyand ontvlucht was, onder den hoop ftilftaan. Twee kinderen, die om een almoes vroegen, trokken de opmerking van een gezelfchap jonge Juffers tot zich; het eene kind zag met p;aanen in de oogen de uitgeftalde goederen aan; de andere hield met eene pnderdaanige houding zyn mutsje'in de hand, en zag met een droevig gelaat de voorbygangers aan. Wy vernamen, dat zy de vrouw van een' Amptman uit de nabuurfchap van colberg was. Een Rusfisch Officier, die met den Heer korns, (een allerbraafst man, dien ik u naderhand befchryven zal) bekend was vex  ( 121 J verhaalde ons (want wy waren deeze vergadering ge. naderd) de omftandigheden van deeze plundering, w'edke allerakeligst was. Deeze lieve meisjes fpraken een bogdhblife in ftilte met eikanderen, en bragten op het oogenblik meer dan twintig ducaaten byeen. De Officier kocht in een' nabygelegen' winkel, een ftuk linnen-, en nog eenige andere waaren, en zo ras hy vertrokken was, bragt de knecht van den winkelier het gekochte goed aan de Weduwe. „ Ach!" zeide zy; „ weldaadige ftad, zolang als uwe inwoonders , zoodanig handelen, moet Gods zegen op u blyven ?„ rusten. —— Een fchoon Polak , dien 't verge, noegen , dat deeze -daad in zyn hart veroorzaakte nog fchooner maakte; zag haar aan met de grootfte oplettendheid ; en een Jood, die gedeeliclyk over 't verhaal der plundering,- en gedeeltelyk over den. vaardigen byftand'verbaast ftond, trad een weinig terug, en floeg zyn' mantel op de borst toe. Deeze twee, en no/eeiie russiche Dame, die echter ons gefprek niet verlta'an had, gaven aan de ongelukkige \Veduwe: kort daar op insgelyks een rykelyk gefcheuk. Word toch niet boos, myne lieve henrictte, deeze brief kon onmooglyk za vrolyk zyn, als die', welken ikuuit koningsbergen gefchreven heb. Myn lot is nog zeer twyfelachtig, dus kan myn hart niet gerust zyn. Misfchien zal ik morgen, op nieuw aan u fchryveii, want dan moet myn broeder op bevel van zyn' Generaal, by hem te oliva komen. Bedenk tog wel, dat gy veel gelukkiger zyt, dan' fiwe Sophia, H 5 P. S.  P. s. Den 8 Auguitus, vroeg. Ik zet my nog eens neder om aan u te fchryven, want 't Post • Comptoir is nog niet open. De Heer korns heeft ons gisteren op een Cgncert gebragt, zo fchoon als ik ooit een gehoord heb. Gy kunt ligt denken dat uit hoofde der jaarmarkt, hier thans vcele voornaame muzikanten by een gekomen zyn, buiren de geenea, die hier woonen, vanwege de meenigte der Roomiche kerken, die in deeze. ftad zyn. Het voornaïimfte ftuk, en teevens 't eerfte, dat 'er gefpeeld wierd , was een Oratorio, genaamd: Dz Dood van Stephanus. Die was geheel nieuw , en de muziek daarvan was op kosten van eenige voornaa. me Kooplieden, door de voornaamfte Meester opge. fteld. (*) Gy zoud misfchien kwaad worden, wanjjjj gcici • i ■' ;:i37?* wj ±2ïi ■■„ bïfoü^KCi.. a. neer (*) Het Stabat mater dolornfa, volgens de Compofi;ie van den Heer Haidn , was toen nog niet'bekend , en ik zou bykans wel durven vraagen, of de meesten van onze Natie fmaak genoeg hebben, om zulk een ïhik te verdienen? —- „ Hoe onnozel .is dat, Dum pendebat Filius." Zeide een by 't Pertranfivit, gaapte ten ander. Hy 't aanfhyken der eerfte Viool," op t Flagellis Jiibditu'm, begon een derde' te lachen.— Welk een elendig muziek, riepen zy. — En toen 't aan 't Emifit fpiritum gekomen was, begonden eenigen te gaapen, en anderen fchertflen met de Dames. — Het Inflammatits, & accenfus, wierd niet beter opgenomen. Met één woord de gamfche vergadering, ftond fterkinewy. fel, of zy 't ftuk nog wel eens wilden hooren; en eer 't half geëindigd was, waaren reeds sneer dan de helft, dei toehoorders vertrokken. ,, En waar was dat?" Genegen Leezer, dat was in Duitschlahd.  ( 123 ) neer ik u die noemde.) Het getal der muzikanten, en de uitvoering beantwoordde volkomen aan de groot, heidvan'c onderwerp, en de algemeens ftilte, die 'er heerschte, was veel fterker dan ik ooit in konings. bergen befpeurd heb. Alleen de Franfehe Refident, kon zich, gelyk de meesten van zyne Landslieden , niet ffil houden. Het fcheen hem te verveden dat 't ftuk zo bybelsch was. Deeze dartele meenigte ging aan 'tO;chestiïaan, wilde met de Dames fchcrtfen, en toen hen dit niet gelukte bedreven zy allerhande zotheeden. De geheele vergadering, waaronder veele voornaame Heeren waaren , fcheen deeze lieden al te zeer te verachten, om eenige acht op hen te geeven , en inderdaad een mensch, die In 't geheelgeen' Godsdienst heeft, is in myne oogen een laagfchepfel. De Relident fcheen zich over deeze verachting te willen'wreeken, toen de perfoon , die Stephanits verbeeldde, 't laatfte gezang aanhief en toen neder viel, hief deeze onbefchaamde m in zyn' rotting op, en liet zyn' krulhond, dien hy by zich had , meegroeite toejuiching , van zyne Landslieden , drie of viermaal daar over fpringen. Nimmer heb ik fterker tekenen van misnoegen, en verachting gezien, dan die thans op 't gelaat van een ieder te leezen waren. De Orchescmeester, kreeg; bevel om 't muziek weg te neemen, ; en 't Concert wierd afgebroken. Eenige Heertjes uit 't hondengezelfchap begonden toen egter eene kleur te krygen; De Heer Pa r ven u,(van wien ik hierna breed es fpreeken zal (zeide overluid: Zolang als die B«cr  C 124 ) „ zulk een' hond heeft, behoeft hy geen gebrek te „ te lyden, want dien kan hy altyd voor geld laaten j, zien*" Dit was zekerlyk wat'veel gezegd , ik wierd bevreesd , en trad hem op den voet. „ Kom, ,„ kom,-" zeide hy , „ 't is 'eruit, ik ken den knaap „ wel, met geld kan men alles'by hem goed maaken, „ en dat kan hy by my krygen , want ik weet dat „ hy 'er om verlegen is. " ■ Dit zeide hy, ook overluid, zo dat, de Refident 't gemaklyk hooren kon. Gyziet hieruit, myne lieve henriStte, dat, die Dantziger Kooplieden, geene fpotterny verftaan ; hier over moet ik u nog een klein historietje vertellen. Hier in de ftad is eene kapel, welke door twee Jefuiten, uit'c Coliegie, dat in een van de voorfteede is,bediend word. Deeze Heeren waagden 't eens om in weerwil der ftads bevelen een* nacht over te blyven, en eerst den volgenden avond, toen de anderen, die hen vervangen moesten , gekomen waren, te vertrekken. Toen vervolgens, de andere twee naar het Coliegie wilden terug keeren,liet deprefident Burgemeester hen verzoeken, om by hem te komen. Zy kwamen, en wierden door hem zeer vriendelyk onder een glas wyn ontfangen; maar omtrent den tyd van 't poortlluiten dachten zy heen te gaan; doch de Burgemeester zeide tegen hen. „ Gy kunt van daag niet f, vertrekken , eerwaerdige Vaders." „ Wy moeten vertrekken; en U. W. Edele weet, dat Wy  C "5 ) wy zonder voorkennis van den Prior geen' nacht uit het klooster moogen blyven." Het doet my leed, maar 't zal u minder nadeel doen hier te blyven, dan u aan het gevaar bloot te Hellen , van door de zaamgerotte meenigte gefteenigd te worden, want 't gemeene volk weet, dat 'er een van u in deeze ftad overnacht heeft." Toen begonden de twee Heeren Geestelyken recht bang te worden; zy beloofden , dat het niet weder zoude gebeuren, en verzochten op het nedrigst om befcherming; en verkreegen dien eindelyk op de navolgende wyze; voor 't huis van den Burgemeester, kwam een fterk Commando van de hoofdwacht om hen tot aan de poort te brengen. De goede Paters ftonden verwonderd, dat zy in de plaats van oproer alles in de uiterfte ftilte vonden; want 't Volk, dat van dit gehecle geval niets wist, dacht niet eens om eenige beweeging te maaken. Maar dewyl zy uit vrees van binnen gefloten te zullen worden, zee/fterk gingen; bragt de nieuwsgierigheid eene groote menigte menfchen byeen, die allen eenpaariglyk geloofden, dat het twee gearrefteerden waren. Het gedrang wierd imgzaamerhand fterker, en eindelyk onder doodsangst, en geduurig omzien, waar de hagelbui van fteenen vandaan zou komen, bereikten zy gelukkiglyk het grond gebied van hun klooster. Den volgenden dag onding de Burgemeester reeds vroeg een' brief van dankzegging, en de belofte, die zy gisteren gedaan hadden , wierd den volgenden dag hernieuwd, en word tot op heden heilig onderhouden. Nu moet ik u nog een ftukje verhaafen van den zelf-  ( xatf ) zelfden Burgemeester. Hy had op zekere tyd derf huisvrouw van een' koopman vermaand, dat zy een weinig beter met haar* man zou leeven; maar de driftigheid van deeze vrouw, gepaard met haare trotsheid maakte deeze vermaaning krachteloos, in zo verre, dat zy haarenman, die geen moeds genoeg had, om zich te verdeedigen, in een ftroopvat gooide, vervolgens een bedkusfen open meed, hem de veeren op 't hoofd ftortte , toe 't vat weder toefloeg, en hem daar in door 't huis heen en weder rolde. Ondertuslchen raakte de bodem van 't vat weder los, en de goede man was laag genoeg, om in die fraaije equipage naar den prefidem Burgemeester te gaan. Deeze liet hier op onze Amazone des namiddags op een kopje thee verzoeken, die ook fraai opgefchikt, doch niet zonder vrees, verfcheen. De prefident Burgemeester,wachtte in 't byzyn, van eene menigte aanfehouwers, haar met de uiterfte beleefdheid aan de deur op , hielp haar uit de koets, en fprak zo vry met haar, dat zy onder een luid gelach haar geval met haar' man zelve aan hem verhaalde. Hy beantwoordde dit met een' glimlach, dien zy voor een teken hield, dat hem dit geval zeer wel behaagde. Toen zy vertrekken zou gaf de Burgemeester haar den arm, dit maakte Mar noch verwaander, en deed tevens eene groote menigte van Volk byeen komen. Hy kuste haar zeer eerbiedig de hand, maakte haar een diep compliment, maar toen zy zich in de koets geplaatst had, hield hy de koetsdeur nog een oogenblik open,. en zeide toen overluid, op een' heerichenden toon : „ Hoor Vrouvvlals uw Man ooit weder  C "7 ) „ der over u klaagt, dan zal ik n in den Scbudder„ kopp laaten zetten. Ryd op koetfier. " Gelieft te bégrypen, Jetje , dat die Scbudderkopp&t verachtelykfte gevangenis van geheel dantzig is. XIII. BRIEF. Be Generaal tschernoy aan den Broeder van Sophia te Dantzig. Oliva, Zaturdag, den 8 Aug. Eergisteren heb ik al te driftig aan u gefchreven. Als 't u gelukt, dan zal ik dat wel weder goed maken; want van sophia wil ik niet afftappen, al zou ik haar ook tegen goud moeten betaalcn. lk ftond al op myn post, éér zy in de kamer kwam. Toen zy het gordyn open fchoof, zeide zy ltil, doch uit den grond van haar hart: „ Ach mogt deeze dag een dag van „ vrede voor my zyn!" Zy viel. op haare kniên, en deed een ftil gebed. Weet gy wel wat ik toen dacht? Ik fpotteniet, gelyk op andere tyden, maar ik befloot inderdaad om haar tot myne vrouw te neemen. Of ik zulks inderdaad zal doen weet ik nog niet. Haar gedrag was zekerlyk ongeveinsd, dewyl zy alleen was. "Hoor eens Lewis, uwe bewyzen zyn ongegrond, al onze boeken, en al onze bewyzert zyn ydele droomen. Alle die zogenaamde philofo- phen  C M* ) phen zouden heel anders fchryven, wanneer zy toe/; by my geftaan hadden ; want nu ben ik verzekerd» dat 'er vroome meniehen zyn, en ik kan nu niet meer gelooven , dat de oude man in po meren, met wiens dochter ik die leiyke historie gehad heb, en sophia de eenigen zouden zyn. Zy was nog bezig met bidden, toen haare kamenier maria in de kamer kwam, doch zy veranderde terftond van houding en gelaat, toen deeze binnen trad. Dat zy toen niet, gelyk veele anderen zouden gedaan hebben, bleef voort bidden, trof my insgelyks. Zy zag het meisje aan, ert zeide op een'zeer goedaartigen toon. „ Hebt gy wel geflapen, kindlief? " Dit trof my 't hart» hoe ongevoelig ik anders ook zyn mag. De kamenier antwoordde: „ Ik fchaam my u te bekennen dat ik „ gerust geflapen heb, want ik zie dat uwe droefheid „ zedert gisteren niet verminderd is." Gewoonlyk ziet men, dat de meisjes ons vriendelyk " bejegenen , wanneer wy haar beklaagen, ik dacht ook, dat sophia zulks • zoude doen, maar ik bedroog my grootelyks, zy behoort niet, onder het gemeene gros der vrouwen. „ Gy kent my noch niet recht," zeide dat bckoorlyk meisje, „ ik heb niet gaarne, dat men my beklaagt. " Indien „ men my voor onpasfelyk houd , dan bedroeft het my „ dat men zich over my verlegen maakt; en wanneer" j, men my niet voor onpasfelyk houd, dan doet het 3, my leed, dat men my beklaagt, dewyl men my met „ andere kinderachtige meisjes gelyk fielt. Ik acht my zeer gelukkig, wanneer ik voor hen, die my beminnen, }t myne droefheid kan verbergen; en buiten dat ben „ ik  <• 129 ) ik heden noch onpasfelyk, noch droefgeestig". M Het me sje ghmlachte, doch op eene eerbiedige wy7e cn zweeg8ftil. Ik wil p de overige kleiden ze, eu *.w<-<-& weet, (misfchien niet verhaalen, lewis; want gy we , i weet cv het niet, dierlyk en ongevoelig fchepiel) oa men zelrSig is, wanneer men eene bqdekte wond HeSheeftr- dat het ten uiterfte aangenaam « te fpreeken van degeenen d,e ■SWjKffi enkel aan u omdat ik met Oaapen kan, ik heo my ne kom punch doen geeven. , Sophia deed het klavier open. » Ach, zuue w hoezeer ben ik myn' broeder verplicht (ver. ftlaVgy het wel, kaerel?) „ dat hy my deeze nnfofnnino-bezorgd heeft! Ik wil we bekennen , voer zy voort, „ dat ik laat naar bed gegaan ben. ^ Het was my onmooglyk deeze trillende zangtoonen zVS^leelen. Gy hebt my nimmer gezegd datlv zo fchoon fpeelde; zó fchoon, dat gy met waerdig zyt haar dagelyks aan te hoorei, / „ Speel dan nu eens uw aandoenlyk lrf, zge de kamenier; „ misfchien is dat met ongetrnk voor de tegenwoordige omftandigheden van uw hari. 5 haar aan met een drocfeeesng gh« en begon terftond de toonen van dat lied aan tc het. fCIIk"gaarce willen weeteu wat de ooiT.adt van haare droefgeestigheid is? Uw eerde werk moet z>n dit uitte vorfchen. Zy fpeelde nog eenigen tyd1 en dng vervolgens aan het yenster zitten lee,en. M§» dat het eenige gefchreven bladen waren, ^  ( ISO ) Terwyl zy las kwam de Zangeres in de kamer, mee een Paternoster in de hand. „ Zit gy al wederom in j, dar papier te leezen?" . zeide zy. „De weg, 35 dien gy Proteftanten inflaat om zalig te worden is „ recht gemakkelyk! Ziet gy wel, hoe ik bidden 5, moet, terwyl gy u vermaakt? " Dit gaf aanleiding tot een gefprek over den godsdienst, en nu kan ik u met zekerheid het volgende zeggen. Sophia is godvruchtig en tevens verftandig, Zy zal in korte dagen wel ontdekken, dat gy een bedrieger zyt. Geloof my de vrouwen zien dieper door dan wy. Stap derhalven van uw handwerk af, want, wanneer zy het merkt, dan is alles verloren. Signora hnello is een zeer dubbelzinnig fchepfel, ik kan over haar niets met zekerheid zeggen. Zelfs kan ik niet geiooven, dat zy eene Italiaanfche is; want zy fpreekt volmaakt Hoogduitsch. Gy moet trachten haar van s op h i a te verwyderen, doch met omzichtigheid want zy is doortrapter dan gy zelf; ——* en waarlyk,-le wis, gy zyt tot niets bekwaam* dan om kwaad te doen: my dunkt, gy had meer verftand, éér gy zulk een ligtmis waart," ■ en misfchien is het met my eveneens gelegen. Misfchien is maria door geld te winnen. Want om haar te verwyderen zie ik geene mooglykheid h sophia zal haar voorzeker niet willen misfen. De groote zaak is, dat die drie meisjes niet by elkandere moeten blyven. Wy moeten zien, dat wy haar in byzondere huizen krygen, die buiten opfpraak zyn, en daar zy naar haar welgevallen kunnen leeven» Doe uw best om zulks te bewerken. Als dat gedaan is   II  C j£» ) is moet gy my volgen; want ik vrees, dat ik niet te stolp zal kunnen blyven. Zohaast ik eenige zekerheid hieromtrent heb, moet gy met sophia by my komen. Wees toch voorzichtig, dat zy niet éér ontdekt, dat gy een bedrieger zyt. Hiernevens zend ik u geld, om het een en ander te bezorgen. tschernoy. XIV. BRIEF. Sophia aan Mevrouw van des berg /ê koningsbergen. dantzig, Zaturdag, den 8 Augustus. "Vergeef het my, dat ik niet éér dan heden myne dankbetuiging aan u, myne waarde weldoenfier, betoon. Te meer daar ik drie maanden en eene halve in uw huis zo aangenaam doorgebragt heb. Ik ben u, zolang ik leef, daarvoor de levendigfte dankbaarheid verfchuldigd; ik moet om die rede altoos de erkentenis van eene dochter aan u bewyzen; die my uit hoofde der weldaaden, die gy aan my'bewezen hebt, al te veel eerbied voor u inboezemt, dan dat ik u den gemeenzaamen naam van Vriendin zoude durven geeven, dien gy van my vorderde. Ik durf u verzekeren, dat de bewustheid van uwe genegen1 a heid  C «t» ) hcid mywaarts oorzaak is geweest van de droefheid, die gy by myn vertrek aan my befpeurd hebt. — Doch ik moest dit alles reeds voor twee dagen aan u gefchreven hebben, en dit heb ik niet gedaan \ Ach, waarde vriendin! (ja, ik zal u den naam geeven , dien gy van my begeert) betoon my nog eens dezelfde goedheid, die gy my betoond hebt, door my in uw huis aan te neemen, en heb medelyden met een meisje, dat onder den Jast van haare verplichtingen bezwykt, en vergeef het my dat ik niet éér gefchreven heb. Ik ben hier in een' zó verwarden toeftand aangekomen, dat ik nog niets heb kunnen doen dan een' zeer korten brief naar memel fchryven. Ik kan u wegens de oorzaak daarvan nog niets zeggen. Ook verdien ik niets meerder dan misfchien dit, dat gy niet volftrekt bepaalt, dat ik uwe genegenheid onwaerdig ben! • Gy kunt aan deezen brief duidelyk bemerken, dat een inwendige tweeftryd oorzaak is , dat dezelve zo weinig zaamenhang heeft. Doch de Voorzienigheid zal, hoop ik, alles ten beste fchikken. Ik ben bevreesd te vraagen , hoe het met myn lieve 'lotje is; is zy overleden, zegel dan, bid ik u , uwen brief niet met zwart lak. Zulk een akelig teken zou Ik, ten minfte tegenwoordig, niet kunnen dulden; — ach, dat lieve meisje kon my niets meerder vergeeven ! • maar ik zou haar ledikant niet verlaten hebben, indien ik de betekenis van haar' Hommen oogwenk toen zo levendig gevoeld had als nu. Groet uwen braaven broeder van my... wat zal ik ik meer zeggen ? Ik hoop, dat God hem gelukkig zal maa»  ( 133 ) maaken 1 Ik ben wel niet ziek, maar ik ben echter niet in ftaat om nog van hier te vertrekken. Mag ik op eenige letteren van uwe hand hoopen ? Het zou my zeer aangenaam zyn een' brief van den Heer «ross te ontfangen. Ik blyve met de oprechtfte hoogachting, enz. So?HlA *** XV. BRIEF 'De Heer puff van vli eten aan den Heer Predikant gross te haberstroh. koningsbergen, Zaturdag, den 8 Aug. Indien ik niet ziek, of ten minfte zo wat onpasfelyk was, myn lieve Domine, dan zou ik by u komen, Mevrouw uwe beminde mogt dan bang kykenof niet. Wat drommel, ik mag het immers doen, niet waar? Ik heb u gezegd, hoe ik met maiua afge- fproken ben. Gy keurde dat niet goed. Gy zeide, dat dit een teken van mistrouwen was, of zoals gy het toen mogt noemen ,• maar ik verzekerde u, dat ik geen mistrouwen tegen sophia had, en toen was alles goed. Doch nu blykt het, dat een goede geest my dit ingegeven heeft. Ik begeerde niets meer te weeten dan hoe dat het meisje het op haare reis al had: maar, o hemel! „ Die luistert aan de deur, I 3 i5 komt  C *34 } m *ow' w getrturr Dit is inderdaad een waar Ipreekwoord. Indien maria Engelsch verftaan had, zou zy my voorzeker dit blad niet toegezonden hebben; want zy heeft te veel achting voor haare meestres; dat drommelfche blad, ik wenschte wel, dat ik het niet gezien had! Hoe komt het toch, dat men in lieden van uwen ftand zo veel vertrouwen ftelt? ik 'ten minfte zou my fihaamen om dit aan iemand anders te ontdekken, en aan u fchryf ik dit alles voor de vuist weg. Ik weet, dat gy zwygen kunt; want, recht gefprokendoet dat ftuk papier my niet veel eer aan, niet waar? en daarom heb ik daarvan noch tegen myne zuster, noch te^en eenig Christenmensch één enkel woord gezegd. Zy vraagt my zeer veel, maar ik draai my daaruit als een aal. Als sophia maarniet aan myne zuster fchryft, dan kan ik my wel redden, en dan neem ik het maar zo, alsof een hond het my gebeten had • maar, onze Lieveheer erbarme zich over den armen puff; want , naar waarheid gefproken, is hy de Bruidegom, die geene Bruid heeft, en dat is recht troostelyk ! Als ik myn hart rechtuit zal fpreeken , dan doet het my leed; want het was een allerbest meisje, ten minfte is zy my zo voorgekomen; ik heb God* menigmaal om haar bezit gebeden; ik heb altoos gedacht, dat ik met haar gelukkig zou zyn; ja, dat geloofde ik, en wat belet my, dat ik het niet nog zougelooven? Ik heb fteeds aan God gebeden. „ Is het uw wil, ftaa my dan by; 5, Zo niet verwyder het van my." Het zou my aangenaam geweest zyn, wanneer dit :i een  een weinig eerder was voorgevallen; maar ik fchik my naar den tyd. De tyd maakt, dewyl dezelve my niet eunfrig is, myn kruis wat zwaarder om te draagen, en dat is my nuttig, want zedert twintig jaaren heb ik byna niets te draagen gehad. Ik kan u thana zo juist niet zeggen wat ik denk; doch heb de goedheid, bid ik u, en zeg my uwe gedachten, nadat gy alles wel zult overwogen hebben. Ik kan my niet bégrypen hoe dat blad in de brieventasch van sophia gekomen is? „ Zy zegt, dat zy my oprecht bemind „ heeft, maar dat zy toen van eenige zaaken onkun- dig is geweest." r Ei, wat drommel! welke zaaken? Dat wil ik weeten Mynheer Less** zelf zal my daarvan rekenfchap moeten geeven.^ Hy is altoos myn goede vriend geweest, en was (en is het, hoop ik, nog) een allerbraafst man. Gave God, dat hy bet je gekregen had, of dat zy hem had willen hebben, of hoe het ook weezen mag; wat moogen dat dan toch voor zaaken zyn? Myn lieve Domine! ik kan dat woord niet uit myne zinnen zetten! Dat legt my zwaarder op het hart, dan gy wel denken zoud! God bewaar'my , dat men my niet veel met zulke zekere zaaken aan boord kome! Ik roem juist wel zoveel niet op my zeiven als anderen, maar aan myn' goeden naam moet niemand tornen. Kees, myn jongen kan dit fchrift vast aan a brengen. Deezen namiddag zal ik u meer fchryven ; want ik weet niet wat 'er aan fcheelt, het fchryven wil tegenwoordig niet vlotten. I 4 P. S»  ( 136" ) -tk -7^" P. S Hoe ongefchikt ik ook thans tot fchryven. ben , kan ik echter niet nalaaten nu te melden, dat onze lieve lotje mooi begint te beteren. Wie zou dat ooit gedacht hebben. Ik zou het niet hebben kunnen uititaan alles te gelyk te verhezen; want sophia is, denk ik, weg als de meeuw van voorleden jaar. Och, dat ik ook altyd weer op dat oude propoost moet komen! Lotje plaagt mygeduurig, zedert dat zy een weinig beter geworden is, om aan sophia te fchryven. Ja we], als ik maar kon! Zy zegt, dat zy veclegewigtige zaaken aanhaar te fchryven heeft, zedert dat ik haar bruidegom ben. Ik ben een mooije bruidegom, niet waar ? ■ ffi ^ Ach! dat lieve lotje! daar kruipt zy voort tot aan het klavier, en fpeelt met haare zwakke vingert? jes een treurig doch bevallig ftukje, dat my het hart treft. Zy weet niet, dat ik zo dicht by haar ben. Haar treurig muziek geeft duidelyk de gefteldheid van haar hart te kennen , en toont klaar genoeg , dat zyde banden van haare genegenheid nog niet kan verbreekeu; mogt het God >jc!i eenmaal behaagenhaar hierin by te ftaan ?—- Het is de vraag, of het met sophia niec eveneens gelegen is? Daar moest toch eens iemand tegen het blindelings verliefd worden ichryven! Doch daarover is alreeds genoeg gefchreven ?  ( 137 ) ven? Die malle romans helpen de meisjes de hartens on hol Daar is eene, die zich vergaapt, en maakt haar ouders zoveel fpel, dat zy haar in een klooster plakken; dan, krak, breekt zy de traliën, fpringt over den muur als een rydpaardje; klungelt de geheele waereld door ; word maar zo eventjes onterid; trouwt met haar' ouden vryer, of met een' anderen ; naat duizend rampen en tegenfpoeden uit, die de genegene leezeres de bittterfte traanen doen fchreijen; keert naderhand tot haare onders terug; werpt zich voor hunne voeten neder, en alles is weer in pr(ler. Wat moet 'er nu uit al zulk gelees volgen ? Onze jonge meisjes proppen zich den kop vol Sentiment s; fpreeken, en handelen als Tooneelprinfesfen; en, zeg my eens, welk verftandig man wil zulk eene vrouw hebben ? Myne zuster heeft genoeg haar best gedaan om het te beletten; en toch zou ik wel durven wedden, dat lotje zoveel Romans gezien en gelezen heeft, als ik Zeekaarten. Myn lieve Dominé! als ik geen medelyden had met het arme zieke meisje; geloof my, ik zou in de kamer komen ipringen, en haar' lieven schultz zo mooi by haar uittekenen.... want wat zal dat toch worden ? En het zou waarlyk jammer zyn van een zo lief meisje, en dat daarenboven deugdzaam is. Wat Monfieur schultz betreft, daarvoor is zekerlyk lang gebeden; doch wy moesten haar eens met hem getrouwd zien, en dan zouden wy eens •zien , of de getrouwde man zulk een engel zou zyn, als zy zich thans verbeeld. Waarom doen toch de meisjes de oogen niet open, en kyken eens naar het I 5 huw-  C 138 ) huwlyk van andere luiden, of 'er wel een zo is als'er in de Romans afgebeeld worden ? -~- Wat is dat een groot blad vol geworden. Maar moet een verftandig mensch 'er zich niet over ergeren ? ■ Ik zal ophouden, om niet al te warm te worden; want de kop is my al vry kroes; en dat word nog erger, als ik overdenk,dat de geleerden ons met boeken overlaaden, zonder dat zy de moeite willen neemen om onze kinderen te onderwyzen , of daartoe middelen aan de hand te geeven. Zo was het juist ook voor vyftig jaaren, dat zien wy thans aan onze moeders; en hoe zal het dan over vyftig jaaren toekomende zyn? „ Net eveneens," zeide Hans Ongeacht— en ik zeg , „ nog tienmaal erger." Het is God geklaagd, maar wy willen het niec anders hebben. Het armhanigfte boek niet alleen, maar zelfs de clendigfte fchotfchriften 'worden gedrukt en gelezen. En wie fchryft die ? Jongens, die geen mensch nog ooit gekend heeft; en deeze begeeven zich zo maar onbefchaamd aan het fchryven, vergeeten alle eer en fchaamte, en worden echter met graagte gelezen. De eene vertaalt elendig; de andere rymelt zowat; de derde maakt tooneeiftukken, hoe malder hoemooijer; en de vierde verzaamelt zo een ding, dat is, hy plukt bloemen af, waaraan de Duitfchers zich reeds moede geroken hebben, zet die in het water, en bied dan den lezer zyn' verlepten ruiker aan onder den titel van Roman. Dan komt de min, dat is te zeggen, de kunstrechter, ruikt daaraan, en niest! En het kind, te weeten het algemeen , ruikt ook daaraan, niest insgelyks en is verrukt van vreugd. De bloemist zit in- tus-  ( 139 ) tusfchen in den winkel, houd daar zyne kraam uit, word geduurende dien tyd wel opgepast, en lacht ondertusfchen om eene verftandige beöordeehng. En wat is de rede van dit alles? dat men jongelingen met groote ftatie aan jongens voortelt, en zegt: Ziet hier uwe Profesforen. XVI. BRIEF. Dezelve aan den voorigen. Zaturdag namiddag. Ta, daar heb ik nu nog vergeten, om kees den brief van mar ia mede te geeven. Ik hoop echter, dat gy myn' brief van deezen morgen wel zult begrepen hebben; ik zal het nu niet weer vergeten. Ik heb my vandaag half mal gefchreven. Het is waarlyk geen gekheid zulk eene lieve bruid te misfen; want hetgeen zy gezegd heeft, is immers zoveel te zeggen, als dat zy my den zak geeft? ik weet niet recht wat ik u vandaag zal fchryven? ik zal den brief van maria eens doorleezen. Het begin is maar la la. Nu, het vervolg is nog zo redelyk. Het ismy echter aangenaam , dat zy my fchryft, dat de voerman dronken geweest is, want ik heb daarin de herberg gezeten of ik gek was, en ik heb my de oogen uitgekeken naar den postwagen. En nu komen zy op met die verweerde  ( 140 ) weerde brieventasch I Wat drommel had zy ook die koffer na te kyken?- . „ Zy ging onrustig de ka- » mer op en neder. Dat had zy niet moeten doen. Ik zeg altyd: aan de tafel, en als men gaat flaapen moet men alles ter zyde ftellen; zie, zo doe ik, en daarom ben ik altyd gezond. „ Zy zat ,, met eene droevige houding, " My dunkt, dat ik het lieve kind zie zitten, misfchien ben ik de oorzaak varrhaare droefheid geweest. „ Spreek „ toch nooit weder van hem. " Wat heb ik dan toch gedaan ? O ! aie zekere zaaken; ik hoop, dat die zo zeker nog' niet zullen zyo. Nu vraag ik u, waar het van daan komt, dat zy den Heer less** heeft leeren kennen? Maar hoe kan ik zo mal vraagen ? Zy heeft hem op de reis leeren kennen , maar aan het einde van het blad komt de hinkende bode. Laaten wy nu eens overgaan tot het bcfchouwen van den brief van den Heer less**. Ja, kon ik hem maar verftaan! Weet ik wie die niskoi isi „ Myne sophia" zegthy;,,—Myn medeminnaar; ,, beflisfïng van myn geluk of ongeluk!" Dat word ernst, gy zyt het fpel kwyt. Maar, die historie van de flaapkamer! foei die komt 'er mal in. Ik heb het meisje veel te lief dan dat ik daar iets van zeggen zou. De Heer less** verdedigt die zo goed hy kan; maar het past toch niet, dat zy beide in eene kamer geflapen hebben, ik mag niet verder leezen! maar de Heer less** is toch een braaf man, hy is, wel .is waar een man van de groote waereld, maar hy is desniettegenftaan- de  ( Hï ) de deugdzaam, en sophia is niet gewoon te veinzen Hoe zal men dat overeenbrengen ? Zie , ik wil wel Hans heeten als daar niet wat achter fteekt! met mv wil niemand te doen hebben; maar handel ik evenwel niet oprechter dan sophia, met haare,, zekere zaaken," niet waar ? Nu hiervan genoeg,los gy my dat raadfel eens op, en ze-v my wat ik doen moet. Hemel is dat ichryvent maar het hoofd ftaat my niet wel. En daarenboven moet deeze brief nog vóór den avond afgezonden worden. Myn waarde Dominé, geloof dat ik van gantfchen harte ben U. W. E. toegenegen Dienaar cornelis puff van vlieten. P. S. Ik heb u nog vergeten te zeggen, hoe het in ons huis ftaat Daags vóór het vertrek van sophia zyt gy immers nog by my geweest. Ik wilde den Heer mal gr é zovan ter zyde beduiden, hetgeen gy hem aezegdhad, te weeten dat hy niet naar marienberg gaan moest. Maar ik deed dit al te fyn; zodanig dat hy my niet verftond. Eindelyk was ik genoodzaakt hem zulks rechtuit te zeggen. „ Mynheer zeide ik "; zy heeft bekenden onder de Rusfifche Officiers, die daar in guarnizoen leggen , en dan zal men tl voorzeker hoorens opzetten. Ga liever naar elbing. Blyf daar tot de twee maanden uit zyn, gy weet wel wat ik zeggen wil; daar iszy niet bekend, bJ èn  C 142 ) en zo voorts. Hy zweeg ftil en ging henen. Den volgenden dag kreeg ik van hem den inleggenden brief. Vaarwel, met lot je begint het zeer goed te gaan. Ut Jupra. XVII. BRIEF. Be Heer mal gr é aan den Heer puff. koninsbergen. Ik was in veel te groote verwarring , myn waarde vriend, dan dat ik u éér dan gister avond had kunnen verftaan; en deeze myne verwarring is ligt te bégrypen. -Gy weet, dat ik een man ben , die altoos op de eer gefield is geweest. Ik heb reeds van het eerfte oogenblikaf aan bemerkt, dat bette een flecht karakter heeft. Ikhebden geheelen Zomer daaromtrent met my zeiven in tweeftryd geweest; maar de nood heeft my tot dit huwlyk gedwongen. Ik had wel gaarne eene zo ge. ïukkige verbindtenis gewenscht, als veele anderen te beurt valt; ik heb van myne eerfte jeugd af getracht my zulk een lot niet onwaerdig te maaken,- maar, ik herhaal het u nogmaals, de nood beeft my daar toe gedwongen. En deeze nood zal ik u, dewyl gy het zo wel met ray meent, openhartig bekennen. Gy weet myne veelvuldige ongelukken! De agttien duizend iivres, waarmede gy my bygeftaan hebt, heb-  C M3 ) hebben my voor een gedeelte gered; doch myne fchuld was grooter dan de lom, die ik u opgegeven had; want, ik heb veele dingen verzwegen, dewyl ik vreesde, dat gy my zoveel niet zoude willen vertrouwen. Ik was toenmaals , uw uitgefchoten geld mede gerekend meer dan vyfduizend dukaaten fchuldig. Ik nam het wanhoopig befliiit, om my door het fpel te redden , en verloor nog daarenboven drieduizend dukaaten, en wel voornaamlyk op dat ongelukkig Bal, daar Mevrouw uwe Zuster zich zozeer verwonderde over de onbezonnenheid van een' onge. lukkig masqué, die ik, u nu wel bekennen wil, zelf geweest te zyn. Ik reed doldriftig naar huis , en vervloekte het fpel. Ik heb myn woord gehouden; maar ik was toen reeds vyf - en - twintigduizend ryksdaalders fchuldig; of om de waarheid rechtuit te zegr gen, ik was geheelenal geruïneerd. Hierby kwamen nog de drieduizend ryksdaalders, die ik aan myne moeder betaalen moest. Ik was zó bevreesd niet voor betje's kwaade inborst, dat ik dertigduizend ryksdaalders daarvoor zou hebben willen misfen. Doch toen kreeg ik de tydmg , dat zy haare eer verloren had. Ik zou my voor my zeiven gefchaamd hebben, wanneer ik op deeze tyding niet terug getreden was. Ik deed het, gelyk gy weet, en gy moet, zowel als de Heer gross toeftemmen, dat ik, zolang ik eenigzins gevoelig voor de eer was, niet anders handelen kon. Ik was troosteloos, omdat ik van deeze zo gewenschte redding moest afzien. Ik befloot in vreemde landen myne fchande te ontvluchten; maar de fchande van myne fchuldeüchers bedrogen te heb-  ( 144 ) hebben kon ik niet ontvluchten* Nog één middel bleef ray over, nadat de Heer gross my eene vermeerdering van huwlyksgift aangeboden had, (want hy zal u, hoop ik, gezegd hebben , dat ik zulks niet geëischt heb.) Ik bedacht; „ dat, buiten den Heer , gross en de kamenier van bëtj e, (die ik ligt tot ftilzwygen kan beweegen) niet meer dan vier perfoonen, en dat wel vier perfoonen, die tot het „ huis behooren , het geval van bet je weeten; „ dat ik met veertigduizend ryksdaalders, die bet„je my ten huwelyk brengt, my zeiven redden „ kon, en in ftaat komen om eene vrouw gelukkig „ te maaken ; . dat een man, die minder eerlyke denk* j, beelden had, met haar trouwen kon, en haar dan „ in een' afgrond van elende ftorten; dat ik eensdeels , dankbaarheid genoeg aan haar gedacht verfchuidigd was , en anderdeels kennis genoeg had van het , vrouwelyk hart om betje's verbetering te ondernee5) nien, ! in welke onderneeming de Heer gross . my zekerlyk by zal willen ftaan; dat betje's , fchoonheid en verftand de moeite dubbel waerdig waren, waardoor ik haar gemoed zocht te verbete- * ren; en eindelyk, dat ik geene andere hoop of „ vooruitzicht had, om myop eenige wyste.redden" Ik befloot derhalven met bet je te trouwen, en ik blyf nog by dit befluit volharden» Ik kan den raad van den Heer gross, naamelyk om onder voorwendfel van ziekte my met betje voor haar bed te doen trouwen niet opvolgen; want ik begeer enkel, dat zy koningsbergen ten fpoedigfte verlaate, dewyl dit het eenig middel is om nog  ( 129 5 nös min' of haare eer re redden. Zekerlyk zal dW over veel gefproken worden , maar ik ken den aart der menfchen; wanneer'er goede geruchten mt ELBïng komen, dan zal men hier alles vergeten, dat haare eer in twyfel kan ftellen. Derhalven zal ik zo fpoedie moeeiyk met haar naar elbing gaan, en alles in het werk ftellen dat mogelyk is, om haar hart te verbeteren. Ik heb my tot dus verre tut den nood gered; maar ik kom in veel fchriklyker elende, mdien Set my onmooglyk is het hart van bet je te vefbeteren; doch ik ben zo wanhoopig met, dat ik met gaarne eenige jaaren lang verdriet zou willen lyden indien ik haar door dit middel kan verbeteren. Ik zal aan onzen vriend Jansen het opzicht over myne zaaken opdraagen; enu (dewyl 'er u veel aan gefcgen kgt dat ons huwlyk eenmaal gelukkig worde) ermt.glYk verzoeken, dat gy zyne onderneemingen gelieft te befluuren. Stel eens dat ik daarby verlies; dan zal het my echter tot troost ftrekken , my bezig gehouden te hebben, met eene zaak die van veel meer gewigtis.daneenjaarlykfche winst. Ik zal, denk ik, h/elbing geene onaangenaamheden ontmoeten, dewyl niemand ons hier kent. De nood, ik herhaal het nogmaals, en ik herhaal het thans zonder te bloozen, de nood heeft my gedwongen eene onteerde peifoon te trouwen; maar ik ben tevens niet laag genoeg om die zelfde perfoon, wanneer zy zich waarlyk betert, weder te eeren. Allen haare bloedverwanten zullen uit de trouwhartige poogingen die ik in het werk zal ftellen om dit zo gewigtig ontwerp ten uit-  C 130 > voer te brengen, duidelyk zien, dat ik ongelukkige maar niet laag, en niet geldzuchtig ben. J. E. MALGRé. XVIII. BRIEF. De Heer puff van vlieten aan den Heer gross te haberstroh. koningsbergen Zondag den 9 Aug. M yn lieve Dominé, ik geloof dat ik het tegenwoordig niet al te wel in het hoofd heb. Heb ik niet recht feliciter tot tweemaal toe den brief van Maria vergeten? Het is immers nog al gelukkig datgy niet thuis geweest zyt, want anders zoud gy hebben kunnen denken dat ik de gek met u frak. Maar het is waarachtig geene gekheid zo voor mal te loopen als ik, zonder roem gefproken. Hiernevens het blad. Hoor eens , wat my ingevallen is, want dat meisje is voor my voor altoos verloren , dat is niet te veranderen, ik befchouw dit als eene tuchtiging van God; doch ik geloof, dat zy geene fchuJd heeft. Want was zy myne bruid wel ? wat ? Waren wy aan eikanderen verloofd ? Neen. Ik weet nog zeer wel wat zy my gezegd heeft: ,, Ik vertrek nu,* zeide zy, „ en keer welhaast als de bruid van den „ allerbesten man terug." Dit zeggen baart my ee- nig  ( i3i ) mg nadenken. Pro primo ; zy kan dit wel gezegd hebben om my te vreden te ftellen. Zekerlyk beminde zy my op dien tyd; maar misfchien had zy toen nog geen vast befluit genomen? Pro fecundo\ in dit zeggen komen twee malle artikels, vooreerst.' „ van den allerbesten man.'' Ei, wat drommel, die ben ik immers niet. Sophia kan niet vleijen. O puff ! hoe kond gy toch zo dom weezen , wie heeft u toch in het hoofd gebragt, dat zy u meende? Ben ik niet even gek als Mynheer de Hofraad schultz. Wien zy derhalven met haaren allerbesten man bedoelt, dat mag de hemel weeten. Ik wilde wel om een lief ding, dat de menfchen duidelyk fpraken, al was het dan ook zo zuiver Hoogduitsch niet. Ik heb den koopmansftyl altoos voor zeer goed gehouden. En evenwel is de verbloemde ftyl befmettelyk; want bet gebeurt dikwyls dat het niet veel fcheelt, of ik verval zelf daarin. Maar heb ik daar het eerfte artikel niet zó verre nagelopen , dat ik byna niet meer weet,waar ik gebleven ben ? Het tweede artikel is, datzy zeide: ,, lk kom als bruid terug." Hieruit kan men opmaaken, dat zy dan de bruid zou worden \ en wiens bruid? wel, van den allerbesten man! Die kan haar wel opwachten. ■ Of het kan ook zyn, dat zy zeggen wil, dat zy reeds bruid zal zyn , wanneer zy terug komt. En als men het zo begrypt, dan betekenen deeze woorden eene blaauwe fcheen, of ik verftaa het niet. En ik heb dat niet eerder als vandaag kunnen merken! God zegen' ons! wat ben ik ook dom, dat ik dit niet vroeger gemerkt heb! Maar, daar het nu met de zaak zodanig gelegen is, kan ik K a si»  C 132 ") eigentlyk niet zeggen, dat ik eene bruid verloren heb, want ik heb geene bruid gehad. Kortom het is zo met het geval gelegen, dat ik gaarne nog vandaag op reis zou willen gaan; want het is al te ruchtbaar, en het praatje van de ftad te worden is myne liefhebbery niet. Myn lieve Dominé, onderzoek dit alles eens ter deeg. Stel u eens in myngeval, f hetgeen ik u waarlyk niet toewensch) en zeg my dan, hoe het metmy ftaat. Maar niet met zoveel omftandigheden, als gy Heeren doorgaans gewoon zyt te gebruiken, dit bid ik u. Au fait, au fait, gelyk de Heer waker gewoon is te zeggen. Schryf my uw concept, of hoe gy het gelieft-te noemen, zo maar plat weg; ik zal de rest wel daarby demcen. Hoor, weet gy wat, de Heer m a l g r é is een braaf man; doch hy zal zelf wel aan u fchryven. Als bet je zich beteren wil, dan kan zy door hem nog eene braave vrouw worden. En dan denk ik: Doe geene ver wy tingen aan iemand, die zich gebeterd „ heeft." Dit geval maakt hier veel gerucht, en verfchaft de lediggangers ruime ftof tot praaten. Wat dunkt u, moet m a l g r é het kind op zyn' naam neemen, of niet ? Doch hiervan nader. Vaarwel. C. Puff van Vlieten, P. S. Lotje heeft verzocht haare voorige naaifter by haar te moogen hebben, en deeze fchryft een hoopen wisjewasjes aan sophia, XIX,  ( 133 ) XIX. BRIEF. De Craavin ***ow aan den Beer Profesfor T*** te koningsbergen. *** owstein by koningsbergen, Zaturdag, den 8 Augustus. Ik kan niet ontkennen, myn waarde Heer Profesfor! dat, hoezeer ook myne ontdekkingen d(aor veelvuldige proefneemingen als uitgeput zyn , het voor my altoos een nieuw vermaak is, twee gelieven op eene aangenaame wyze te verrasfen , wanneer zy alle hoop verloren hebben van eikanderen ooit te zullen bezitten, lk heb in twee verfcheidene koetfen den Conrector benson, en zyne minnaares laaten afhaalen ; gy begrypt ligt, dat ik zorg gedragen had, dat zy niet wisten, dat zy zo dicht by eikanderen waren. Ik verwonderde my zeer, dat de Heer benson byna in het geheel niet pedant was ; misfchien heeft de liefde hem befchaafd. Is het niet ovidius, die zegt: (*) Unde hoe compererim tam bene., quarisl Arno. want ik zelve was een ongefchikt fchepfeléérik mynen Gemaal leerde kennen. Ik (*) Vraagt gy: Wat my dit doet vtrmoeden? Ik bemin. K 3  C i34 ) Ik ving een gefprek aan met den Heer benson, dat hem moest doen denken, dat ik zyne geleerdheid wilde toetfen; en ik befpeurde met veel genoegen, dat hy noch befchroomd, noch (hetgeen aan veele geleerden , wanneer zy by Dames zyn, eigen is) winderig was. De Man is in de Historiën en in de bekoorlyke Griek/cbe Litteratuur by uitneemendheid geoefend. Deeze geheele redeneering voldeed my zo wel, dat ik myn hoofdoogmerk daarby vergat; want hy kan xenophon genoegzaam van buiten, en ik ?... Gy weet, dat myn Vader my toegaf in den zeldzaamen lust, dien ik had om Latyn en Grieksch te leeren. Ik wil wel bekennen, dat ik toen eene onverdraaglyke Freule was, en ik zou zulks hoe langer hoe meer, dat is te zeggen ,hoe langer hoe geleerder, geworden zyn, indien gy my niet door het zeggen van Martialis: • 1 (*) Sit non dcStisfima conjux. overtuigd had, dat hetgeen de minnaars in ons zoeken eigentlyk niet de geleerdheid is. Doch, nadat ik van den kant van het huwelyk zeker was, heb ik in rusland gelegenheid gekregen van met geleerde Grieken en tevens met verftandige Grickfcbe leeken om te gaan; en indien de Heer benson dit gemerkt heeft , is dit zekerlyk ontftaan, doordien ik zulks niet heb kunnen , of niet heb willen verbergen, lk brak eindelyk onze geleerde zaamenfpraak af, en zei- {*) Laat geene huisvrouw te geleerd zyn.  ( 135 ) zeide tegen hem: „ Dat ik hem verzocht, zyne fó* bere kostwinning te laaten vaaren, en het opachc over myn' zoon te aanvaarden , en bood hem te: vens een jaargeld aan, dat zyne tegenwoordige in- komften verre te boven ging." Maar, „ voegde „ ikdaarby, " gy moet u voor vyf of zes jaaren vei- " Het viel juist zo uit gelyk ik gedacht had; deeze voorwaarde maakte hem verlegen; doch hy wist zyne verlegenheid kunftig te ontveinzen. IK Kan hetgeen toen in myn gemoed omging juist met goed-, keuren, maar ik kan niet ontkennen, dat zyne verlegenheid my vermaakte. Hy wist zich echter zeer goed te redden, en gaf my ten antwoord:„Dat hy tot het beroep , hetgeen ik hem aanoood met , bekwaam was; dat hy met leedweezen moest bekennen, dat hy de HoogduüfcU Taal met al te wei ,', wel verftond; dat hy onbedreven was in de andere hedendaagfche taaien enfchriften; dat hy, mette: genftaande zyne fchoolbediening, zyne vrolykheid „ van geest niet had kunnen afleggen, en een barsen. „ gelaat aanneemen , en eindelyk" (want hy was te oprecht om de aandoening te ontveinzen, die myne voorwaarde van zes jaaren verband op hem gemaakt had; „ dat hy het eerwaerdige en bevallige van de ., openbaare onderwyzing in den grond kende en ge, voelde, en dat binnenkort eene predikantsplaats by '„ zyne fchoolbediening ftond gevoegd te worden, en „ dat hy zich alsdan voor den gelukkigften man van „ kon in sb er gen zou houden , dewyl hy geloofde, dat 'er geene beftemming in de waereld K 4 » e^  C 136 ) „ edeler kon zyn dan een leeraar van den godsdienst, en der fchoone weetenfchappen." Ik wil wel bekennen , dat ik op dit zeggen in ver? • zoeking raakte om den man aan zyne Helling te doen twyfelen; maar hy bleef geduurig met zoveel levendigheid van het voortreffelyke zyner bediening voortredeneeren, dat ik ten laatfte overtuigd wierd, dathy ernffig voorgenomen had den Predikftoel en den Ca? theder nimmer te verlaaten. Het verwondert my „ niet," zeide hy ten laatfte, „ dat gy moeite hebt ,, om te gelooven, dat ik uit den grond van myn „ hart fpreek, wanneer ik u betuig, dat ik het ampt „ van onderwyzer boveu alle andere ampten de voor9, keur geef; het is een algemeen aangenomen denk. beeld, dat een leeraar, en wel voornaamelyk een ,, leeraar der jeugd, een droevig en lastig leven leid. „ Maar worden niet," voer hy voort, „ zodanige ,, leeraars overliet algemeen veracht? en is het dan wel mooglyk,dat zy, die hen verachten, hen voor ,, ongelukkig houden ? inyns oordeels niet,- want on,, gelukkigen worden gemeenlyk beklaagd, maar niet „ veracht. Dus kan een leeraar niet ongelukkig zyn ; , ik geloof integendeel veeleer, dat men hem benyd,- en tusfchen den nyd en de voorgemelde verachting ,, is niet veel onderfcheid. Ten minfte moet de verach- ter, wanneer hy van dit zyn gedrag rede wil gee- ven, bekennen , dat hy weinig of geene kennis „ van de opvoeding heeft; en dus komt het ten laat„ fte op het fpreekwoord uit: (*) Ars non habee tt ojbrem nifi ignorantem." l*j D,i kunst heeft geen hater dan di onkundige.  ( 137 ) Ik antwoordde hem ; „ dat,myns oordeels, noch' „ zyne ftudie , noch zyn ampt oorzaak waren van „ deeze verachting, maar dat men die moest toefchry„ ven aan het vreemd en ongezellig gedrag van de „ meesten zyner amptgenooten. Doch hy gaf my daarop ten antwoord; „ dat dit gedrag veeleer „ moest geweten worden aan de algemeene verach„ ting, die de meeste Geleerden vervolgde, en uit „ de Groote Waereld verbande. Laat zodanig een , een man," vervolgde hy, „ zich niet laaten on-. I, derdrukken; laat hy zyn recht als mensch ftaande , houden, en laat hy de betooningen van minachting „ als Christen, of als Wysgeer opneemen, naarmaa- „ te dat het gezelfchap is, of, gelyk ieder Wae- ,, reldburger gewoon is die op te neemen; laat hy zich vroegtydig aan de armoede gewennen, opdat dezelve, die hem in de bediening der Schooien " voorzeker te wachten ftaat, hem niet laag ofmoe- deloos maake; en wanneer hy dan het gezelfchap aan de Billard-Tafd niet vermengt met dat van , zyne Clasfe, of den Canapé met den Predikftorf, *, dan zou ik byna durven zeggen, dat niemand hem „ zal verachten." ,, Ja maar," zeide ik, „ de armoede is toch een 3, zwaare last." „ Misfchien; alleen in zo verre," gaf hy ten antwoord , „ als zy ons belet fommige boeken te koo- pen, die wy noodig hebben." Ik deed hem nog verfcheidene vraagen; eensdeels, dewyl ik oordeelde, dat het onderhoud met deezen rpan my van nut kon zyn, en anderdeels, dewyl ik  C 138 ) daardoor hem dacht te doen bekennen, dat hy verloofd was, en dus niet meer meester van zyne voorneemens ; maar hy wist my telkens zeer voorzichtig te ontwyken. Dus was ik ten laatfte genoodzaakt hem rechtuit te zeggen; dat misfchien de liefde hem aan zyn ampt verbond. Hy fcheen in den beginne aan het woord Liefde eene dubbelzinnige betekenis te willen geeven; doch hy gevoelde zelf welhaast, dat hy begon te bloozen. „ Daar zyn flechts twee mooglyke omftandigheden," zeide hy glimlachend: „ Of ik bemin niet; en dit „ zou, wanneer ik zulks erkende, my in omftandig„ heden inlaaten, die, wanneer ik dezelve niet „ kende, zeer bekoorlyk zouden zyn, wel te weeten „ ten mynen koste; of, ik bemin; en dit te erkennen zou, met betrekking tot myne omftandigheden, „ eene erkentenis van myne dwaasheid zyn ; Uwe „ Excellentie zou my, na deeze bekentenis niet zo „ vriendelyk kunnen behandelen als tegenwoordig.'' „ Wel, myn goede man," dacht ik, „ gy weet „ niet, dat ik weef" Intusfchen begreep ik, dat het noodig was hem een weinig te laaten bedaaren, en verzocht hem derhalven, dat hy tot het middagmaal zich met myne bibliotheek zou gelieven bezig te houden. VER-  C 139 ) VERVOLG. Ik begaf my vandaar naar de kamer, daar het meisje, met dien Hebreeuw fchen naam (ik kan dien misfelyken naam nooit onthouden) ja, Juffer kubbuts, my opwachtte. Men zou op de geheele waereld geene natuurlyker figuur kunnen vinden dan dit meisje. In haare geheele perfoon is niets gemaakt te vinden,- haare gang, houding, fpraak, eerbewyzing, kortomalles, is juist zodanig als de eenvoudige Natuur die in ons gelegd heeft: en desniettegenftaande is zy ten uiterfte bevallig, zelfs zó, dat men op het eerft oogenblik met haar ingenomen word. Men verbeeld zich in haar eene fchoonheid te zien, en vind echter, by nadere onderzoeking, dat noch de gedeelten , noch hetgeheel by uitltek fchoon zyn; doch te zaamen genomen, heefc het iets inneemends ? Harmonie of Contrast, ik ik weet niet welke van die beiden. Haar neigen is, ik weet niet hoe ik het noemen zal, ftyf beleefd; het is juist alsof zy van oordeel was, dat zy zich niet behoorde voor iemand te vernederen ; by alle andere vrouwsperib nen zou deeze houding onverdraaglyk zyn; maar haar voegt deeze houding zó wel, dat men zou zeggen, dat zy geen bevalliger portuur kon aan- neemen, kortom, dezelve is bevallig, en men weet niet, of deeze bevalligheid uit het oog, of uit de Ziel ontftaat.— Men is genoodzaakt haar veel dieper . , en  en minzaamer te groeten, en men zou gaarne wenfchen haar nog eens te zien neigen, om haar nog eens een tegencompliment te maaken. Haare fpraak heeft een' onwelluidenden , ja zelfs min of meer een' Joodfchen toon; men ziet haar naar den mond, en twyfelt, of zy zelve het is, die fpreekt; haare woordfchikking, die onmooglyk vreemder zyn kan die is, en die haar echter eigen fchynt te zyn, fchynt iemand tot lachen te dwingen , en echter hindert die niet; integendeel, men verbeeld zich haar veel beter te verftaan dan als zy goed Hoogduhseh fprak. Met één woord, nooit heb ik iets intereslanter van deezen aart ^gezien; en men zou veel moeite hebben om nog een dergelyk fchepfel te vinden. En echtex trekt dat bakkusje den neus op, alsof het wilde zeggen: ., Laat „ ik eens Graavin zyn , en ftaa dan eens zo voor » my-" ,, Het zal U. W. E. vreemd voorkomen, myn „ kind, dat ik u met de koecs heb laaten haaien, „ nietwaar ? "... „ Uwe Excellentie noemt my U. W. E. Dan zyn „ de koetliers en de heidukken wel zeer bedrogen „ geweest, want ik ben maar een gemeen burger,, meisje.".... „ Neen,neen, ik weet wel beter,gy zyt Juffer.." (het was al vry kluchtig, dat ik my haar' naam niet kon te binnen brengen. ■ Ook hielp zy my hierin niet: „ Jawel, " zeide zy, „ dat zal zo terftond „ blyken. De koetfier zette een paar groote oogen „ op, toen hy zulk eene figuur als ik ben in de koets „ zag treeden." Hier maakte zy met eene kluchtige be-  ( Ï4- } bewteging van haare hand den omtrek van haare ge. j ftalte van het hoofd tot de voeten, en begon te bloo. jzenj uit hoogmoed, denk ik; want haare klee, ding' was waarlyk vry net, fchoon die een weinig oud fcheen te weezen, of voor het minst omgekeerd: Wie, denkt Uwe Excellentie dan dat ik ben ? " ;' „ Wonderlvk meisje; gy zyt de Juffer met dien 1 Hebreeuwfchen naam." „Ja, dan heeft Uwe Excellentie de rechte voor; „ want myn naam is kubbuts. En wat heeft I „ Uwe Excellentie my te beveelen ?" „ Ik heb verftaan, dat Mynheer uw Vader uw „ huisgezin in omftandigheden heeft nagelaten, die '„ juist niet zo voordeelig zyn als,ik wel zou wenI „ fchen."... „ Ook niet zo voordeelig als ik wel zou wenfehen, „ maar misfchien zou door den tyd daarin wel eenige verandering kunnen komen ' „ Op welk eene wyze, myn kind?" j iy beet op haare lippen, even alsof zy te veel gezegd had: „ Dat weet ik waarlyk niet." „ Myne eerfte Kamerjuffer is getrouwd. *» „ Welnu?" „ En my is in de gedachten gekomen u teverzoe„ ken, of gy deeze plaats by my zoud willen beklee, den?" Op deeze vraag trok zy haaren waaijer , die door ouderdom fchier aaneengekleefd was, eenige maaien door haare hand op en neder, en zweeg eene poos ftil, terwyl zy het hoofd fchudde, en op nieuw den neus optrok ; vervolgens begon zy te glimlachen. • Wel-  C X4* J 'n Welnu, wat dunkt u daarvan?" Dat zou zo kwaad niet zyn, indien ik daartoe Hechts bekwaam was." „ Wat verder?" Uwe Excellentie gelieft te bégrypen, dat ik niet veel kennis van de waereld heb." j, Nu, dat zou zich wel fchikken." „ Zou dat kunnen gefchieden ? " „ Ja gy zoud dat van de anderen wel kunnen „ leeren." „ Hoeveel zyn 'er dan nog ? „ Twee." „ Dus zouden wy dan met ons drieën weezen ? " „ Ja, en gy zoud de eerfte zyn." Dat zou goed zyn. Maar waarom ik juist de „ eerfte ? " De andere zyn van laager afkomst." „ Dat is iets anders. —— Op dit oogenblik kwam eene der andere kamerjuffers in het vertrek; „ Zie daar," zeide ik, „ ten naasteby de kleeding, die ik gewoon ben te j, geeven; en zoveel ben ik gewoon jaarlyks te gee„ ven." „ Dat zou een goed middel zyn om myne moeder „ te redden," zeide zy met traanen in de oogen, „ doch dit kan, onder het welneemen van Uwe Ex„ cellentie zo fchielyk niet gefchieden; Uwe Excel„ lentie zou eerst eenige kosten moeten aanwenden „ om my het noodige te laaten leeren." „ Zeer gaarne; zeg my maar, wat gy noodig oor9> deelt." Zy  C H3 ) i Zy keek naar de deur. „ Blyf toch nog wat, gy kunt deezen middag met „ myne kamerbedienden eeten." „ Ja maar ik moet éér ik zulks bepaalcn kan met „ iemand fpreeken." „ Zekerlyk met uwe Mama?" „ Ja met die ookl Ja met myne moeder. „ Nu die zal 'er niet tegen hebben. Gy hangt im„ mers voor het tegenwoordige nog van niemand an„ ders af? " CVerlegen doch tevens bedaard), „ Neen voor het tegenwoordige niet.", ,., Gaa nu dan zolang in het tuinhuis en overdenk „ daar de zaak eens te recht." Zy ging van my af, en wandelde diep in gedachten heen en weder, terwyl zy geduurig den vinger aan de kin hield. Dan ging zy eens fchielyk en dan weder langzaam; dan weder zette zy de hand in de zyde, en zag met zeer veel oplettendheid in het water, zuchtte, en ging weder eenige treden vooruit „ terwyl zy iets op haare vingeren fcheen te tellen. Kort daarop kwam zy weder daarop by my in de kamar, om my te zeggen; dat zy haar befluit genomen had. Ik bejegende haar hans nog vriendelyker dan te vooren, en dit maakte, dat alles welhaast in orde kwam , doordien zy, door eene foort van overyling beloofde binnen vyf of zes weeken, zich tot haar nieuw beroep te zullen bekwaam maaken. „ Maar," zeide ik tegen haar, „ gyzoud vyf of w zes jaaren by my moeten blyven." . Haare verbaasdheid maakte hier genoegzaam het  ( 144 ) het tweede deel van die van den Heer benson uit? alleen met dit onderfcheid, dat dit meisje zich nog veel belachelyker aanftelde, en dat het voor myn hart veel moeijelyker viel zich te bedwingen. „ Uwe Excellentie neeme het my niet kwaalyk, „ ik kan deeze voorwaarden niet aanneemen, want „ dan zou ik zekerlyk na het eindigen van den oor„ log mede naar rusland moeten gaan ? „ Neen, ik blyf hier in myn vaderland." „ Het zal toch niet lukken ; want ik vrees , dat ik' reeds te oud ben om de vereischté bezigheden te „ te leeren." Ik glimlachte: „ Dat zal zich wel fchik- „ ken ; hetgeen gy niet verftaat zal ik niet van u vor~ deren ; gy zult my meer tot gezelfchap dan tot dienst ftrekken." „ Uwe Excellentie mag my vry gelooven, in ge„ heel pruissen is geen onkundiger fchepfel te „ vinden, dan ik ben! Hebrceuivsch en Latyn ver„ ftaa ik zekerlyk zówel, dat ik recht zou hebben om „ eene uitfluitende privilegie op den handel in He„ breeuwfche wortelen te verzoeken; maar buiten dat „ verftaa ik niets." „ Wat zyn dat voor dingen ? " „ Dewyl Uwe Excellentie eene geleerde D:une is, ■, zal zy wel weeten, dat alle bedenkelyke woorden l, tot drie letteren gebragt kunnen worden. Wanneer „ men die nu in de eene of andere oosterfche taal aan„ treft, dan noemt men die wortelletteren; en alles, „ dat dan uit dien wortel gegroeid is, fmaakt naac „ dcnzelven; dat is, het veelletterig woord moog „ voor--  ( 145 ) ii voorlieenen betekend hebben wat het wil; het l moet echter zyn' oorfprong hebben van de be> , tekeuis van het drieletterig wortelwoord. Dit is, onder het opzicht van wylen myn' vader myne hoofdftudie geweest; en in het opfpooren van deeze wortelwoorden ben ik zo bedreven geweest l als een brak of fpion op het wild; by voorbeeld: „Gehalte radice Gahal, parum fufficiens „fait; Kubbüts a «*«Kabats, nunium „ lucubramt; doch anders verftaa ik mets, en di ,, meen ik in ernst naar den ftrikften zin van het ,, vvoord^' . , Nu blyf Hechts altyd zo vrolyk als nu; en dan „ begeer ik geen beter gezelfchap dan het uwe. Ver„ ftaat gy ook Griekse!;?" _ „ Ik kan de Septuaginta leezen, dat is; ik kan zien welk een woord met een micron of met een omega gefchreven wierd; ik kan ook aan een man-aI fjptm de letters zien, of het vier- of vyfhon1 deed jaaren oud is; en daarenboven verftaa ik alle „ mooglyke en onmooglyke abbreviatièn; maar dat „ is ook alles." . . kM „ Geef my de hand, kluchtig meisje, wy zullen „ het te zaamen wel vinden." „ Neen, wy kunnen het te zaamen niet vinden, „ onder het welneemen van Uwe Excellentie; want,.. ,, want... eiï ik had zoveel uitvluchten met moeten „ zoeken. Ronduit gezegd, de tyd van verbintenis, iy dien Uwe Excellentie my heeft voorgefcbreven, is j, veel te lang." „ Misfchien heeft dan de liefde... ? " L t> ™e'  C 146 ) », Wel wat anders.... wie kan dezelve uit zyn „ hart weeren ? De Jooden hebben een fpreekwoord, „ dat zegt;" Dat een meisje, dat niet bemint, niet „ waerdig is te eeten dat onder of boven den grond w groeit." „ Gy hebt echter uw woord nog niet gegeven ? " „ Ja wel zeker." g, En aan wien?" „ Aan zekeren Heer Benson, a radice Banas: j, Iro pauperior, imo pauperum pauperrimus ft/it:" „ Dan kan ik niet bcgrypen waarvan gy beide» 9, leeven zult." „ lk ook niet.w j, Wat zal 'er dan van u beiden worden?'» ,, F en paar, zo ik hoop." „ Maar dat zal, wanneer men volgens dien radix 'tr redeneert, toch nog zo gaauw niet lukken ? " „ Met betrekking tot deeze zaak kan ik, onder #, het welneemen van Uwe Excellentie, niet langer „ boertery lyden dan zolang ik zelve lach, of fchyn te lachen." (Hier veegde zy haare oogen af.) Maar ik heb gehoord, dat de Heer benson j, eene Predikantsplaats krygen zal ?9' . „Ja, en nog is zyn inkomen niet toereikend^ 5, want ik heb nog twee zusters, en wy drie meisjes #, kunnen niet tot een gebragt worden , hy zou ons „ alle , en nog daarenboven onze Moeder moeten „ onderhouden Driehonderd Thalers zou , ten hoogfte gerekend, alles zyn, dat zyne beide heer,, lykheden hem zouden opbrengen; en dan zou het », nog de vraag zyn, of hy wel werkelyk predikant „ zou  C UT ) „ Zöü worden? want eensdeels bezit hy geleerdheid , en uiterlyke bekwaamheden, en anderdeels is hy nog onlangs peetoom geweest over een gereformeerd „ kind." . Het was my niet mooglyk langer ernibg te Zyn ; de toon, het gelaat , en de oogen van het meisje, waarin de traanen ftonden te blinken , doch tevens eene ftekclige fcherts te leezen was, bragten my geheel uit myn postuur. Ik fprong van myn' ftoel op, omhelsde het meisje, en zeide haar uit den grond vau myn hart, veelmeer, dan ik u thans fchryven kan; en dat wel met zoveel vuur, dat het goede meisje weinig of niets daarvan begreep. Doch zy begreep evenwel zoveel, dat ik voorgenomen had haar en den Heer benson gelukkig te maaken. Zy fcheen daarover niet zo zeer verblyd te zyn als ik wel verwacht had. Zy keek naar het venster, glimlachte en zweeg ftil. „ Het verbaast my, dat gy by deeze omkeering 5, van uw lot zo onverfchillig zyt." ' ■ Zy bloosde. Ik vatte haar by de hand: „ Kindlief,"zeide ik,„ gy ftelt geen vertrouwen in ,, my." „ Kan u dat wonder doen ? het aanbod van uw „ Excellentie komt my veel te groot voor; daaren, boven is uwe Excellentie veel te ver boven my „ verheven; en dus befchouw ik zulks enkel „ als eene boertery. Doch ik begryp, dat gy niet „ overwogen hebt , dat deeze boertery my aan „ het hart gaat. Vergun my, " (terwyl zy zich bukte om myn kleed te kusfen) „ dat ik nu vertrekL 2 » ken  ( } „ ken mag, om my een weinig te herftellen; myn „ zwak hoofd is door alle deeze onverwachte toevallen j, duizelig geworden ! " —— Ik laat u, inyn waarde Heer Profesfor oordeelen , wat myn hart hier te lyden had. „ Lief „ meisje, ** zeide ik, „ gy bedenkt niet, dat ik „ van dezelfde ftof gemaakt ben als gy! doch binnen „ een half uur zullen wy eikanderen nader Ipreeken." -— Ik liet terftond door myn* kamerdienaar aan myn' Gemaal zeggen, dat ik in myn eigen vertrek zoude eeten; en zohaast de tafel gedekt was, leidde ik dit fchuw meisje binnen , terwyl een myner bedienden ten zelfden tyd eene andere deur opende, waardoor de Heer benson binnen trad, waarop ik bevel gaf, dat allen myne bedienden de kamer zouden verlaaten. Dit tooneel, om kort te gaan, was onbefchryflyk. De Heer benson maakte zyn eerfte compliment —- niet aan my maar aan zyne beminde; doch zohaast hy zulks bemerkte, boog hy zich zeer nedrig voor my, terwyl hy nu eens bleek en dan weder rood wierd. Zyne minnaares deed van verbaasdheid haare oogen 20 wyd open als mooglyk was, en begon overluid te lachen; „ en met dat alles," zeide zy, fchynt het ernst te worden. „ Uwe Excellentie neeme het my „ n;et kwaalyk, dat ik haar onrecht gedaan heb; ik heb waarlyk wel verdiend, dat alle de deuren nu ,j eensklaps opengezet wierden , en my het Confi„ Hum abeundi gegeven wierd." è—— Ik vatte haar by de hand: „ Neen , de deuren  C H9 ) „ ren zullen wel dicht gefloten' blyven; wy zyn hier „ nu alleen; om ronduit te fpreeken; ik weet, dat „ gy eikanderen zedert langen tyd bemint. Ik zal u „ beiden voor een oogenblik alleen laaten; ' (want zy maakten, terwyl zy dan eikanderen, en dan wederom my aankeeken eene zeer kluchtige figuur. Hy was geduurig bezig met zyne handfchoenen op te rollen en weder los te maaken , zyn rottingbandje te knoopen, en met een klein fchuijertje zyn' zwarten rok af te borstelen ; en zy keek geduurig in alle fpiegels, floeg de kreukels uit haar voorfchoot, verplooide geduurig haaren halsdoek, en fchikte dien eindelyk weder byna eveneens als die te vooren geweest was) „ bepaalt nu met eikanderen uwen trouwdag, „ en laat my voor het uitzet, en voor het noodige p tot de huishouding zorgen." lk verliet hierop bet vertrek, opdat zy tyd zouden hebben om zich te herftellen; en toen ik terugkeerde, waren zy geheel veranderd; hy had een bedaard en tevens blygeestig gelaat, en zy was zo lustig en vrolyk als een vink. Hy fcheen haar gezegd te hebben, dat zy my "excuus moest verzoeken: dit deed zy; maar zó onhebbelyk, dat zy zelve bekennen moest, dat de overmaat van vreugd haar onbekwaam maakte om iets ernftig voort te brengen; „ en,'' voegde zy 'er eindelyk by , „ als Uwe Excellentie het wél nagaat, is my dit verzuim niet kwaalyk te neemen; want ik ben het reeds voorlang gewoon, „ dat vermoogende lieden my groote beloften doen, „ en dan, als het op de zaak aankomt om my te hel„ pen, de fchouders optrekken." L 3 ■— W?  ( 15° ) • •. Wy zaten niet lang aan de tafel; want de twee gelieven konden van, blydfchap niet eeten. ■ lk beloofde hen eene zekere fomma geld voor de Bruiloft; en toen hy het opzichtige van eene zodanige plegtigheid fcheen te willen vermyden, en zy, integendeel , een groot vermaak fcheen te Icheppen in op een' zo grooten maaltyd als eene der hoofdperfoonen uit te munten, gaf ik de beloofde fom terftond aan hem over, met verzoek, dat hy die tot het noodige voor het huishouden van de moeder zyner beminde zou befteeeden. —— Want gy weet, dat ik eene vyandin ben van die onnoodige verteeringen by huwelyken, kinderdoopen, enz. De hoofdperfonadie verliest altoos het meest daarby. De bruiloft zal enkel onder de familie, en aan het huis van de oude vrouw gehouden worden , dus kunt gy wel bégrypen, dat die niet overdaadig zal zyn; mvne eerfte voorwaarde is geweest, dat zy aan niemand moesten zeggen , dat ik in de zaak eenig deel had. Ik laat aan u , myn waarde Profesfor, over, deeze lieden in een ordentelyk huishouden te ftellen, en de zaaken van deeze Familie in order te brengen. Schik het zodanig , dat zy by de tegenwoordige omftandigheden» daar alles door den oorlog zo duur is, niet te kort komen. Ik zal u alles vergoeden. God beloo- ne u dewyl gy my een' zo aangenaamen dag verfchaft hebt. Ik ben Uwe genegene Vriendin "Cab-OLINA ***ow, gebortn vón ***burg. P. S.  ( I5i ) p S Ik verzoek vriendelyk, dat gy het inleggend papiér ten eerfte by den kerkenraad gelieft in te leveren, entevens deeze Heeren, uit mynen naam alle mootflyke ftilzvvygendheid te verzoeken. Morgen zalik u min geheel ontwerp in het breede ontvouwen, en uwe beoordeeling over hetzelve afwachten. XX. BRIE F. Profesfor T * * * aan den Heer gross U h a b e r s t r 0 ii. koningsbergen, den io AugUStUS. IVÏyn waardfte vriend I het zoude u vreemd voorkomen , wanneer ik u wilde fpreeken van het innig medelyden , waarmede ik uw' brief doorlezen heb, omdat ik weet, dat niemand myn hart beter kent dan gy. Om die zelfde rede zou het ook overtollig zyn u een zacht gedrag jegens uwe huisvrouw aan te raaden. Indien, gelyk ik rede heb om te gelooven, uw hart immer verhard geweest is; dan houd ik my verzekerd, dat hetzelve door een Christelyk lyden genoeg week gemaakt is, om nimmer weder iets van die waanwysheid aan te neemen, w.lke men (zekerlyk tot roem van het Christendom) onder onzi hedendaagfche zogenaamde Philofoophen vind. Doch een' raad denk ik als dichter u te moeten geeL 4 vea:  ( *5* ) yen: „. Vraag niet verder naar de betekenis vanher „ lied, dat uwe huisvrouw gezongen heeft 9 Ik verzeker u, of, dewyl gy het zo wel weet als ik, ik herinner u, dat een hoofd, hetwelk met poëtifche invallen vervuld is , zich omftandigheden voorftelt, die nimmer plaats gehad hebben , en ook nimmer plaats kunnen hebben; doch het fchetst dit alles zó fterk, dat zyne verbeeldingskracht en tevens zyn hart, daarover verbaasd worden ", en de vlucht neemen. In het eerfte oogenblik vertoonen zuchten , traanen en bezwymingen zich zó natuurlyk a'sof het hart zo in de vlucht getroffen was; en echter is dit dies machinaal. De verrukking verdwyn- zohaast men een rymwoord, of by woord, of toevoeglyk woord niet vinden kan; en de dichter weet niet meer of hy verftaanbaare taal of wartaal gefproken heeft. Ik zou veele voorbeelden hiervan kunnen bybrengen! Doch een zal genoeg zyn, dat ik u als eene wezentlyk gebeurde zaak kan mededee^n. Ik at op zekeren tyd (toen ik nog wat jonger was dan nu) van eene zeer zeldzaamebuitenlandfche druir ventros. Deeze ongewoone fipaak trof my zó fterk, d it ik myn zakboekje uithaalde, en op ftaanden voet een lied maakte ter eerc van den Wyngod, dat zo levendig was alsof hy wezentlyk voor my op zyn vat had gezeten, en ik onder hem onder een' wynftok; ten minfte dns fcheen het my toe, zo dikwyls ik naar den fchotel tastte om eene druif daaruit te neemen. Deeze verrukking nam by elke afdeeling zó fterk toe, dat ik by het eindigen van de laatfte naauwlyk? kon gelooven, dat \k niet, gelyk ik my verbeeldde, in eene  ( 153 ) eene wyngaard maar met een fchuitje in het riet zat; < Verbeeld u eens iemand , die zich in zyn' flaap verbeeld, dat hy predikt , en daarop wakker word, en zich midden in de nacht in eene donkere kamer bevind; dit was ten naasteby myn toeftand. Maar ik zal u nog meer zeggen, die druiven, uit welke ik geduurende myne verrukking zoveele teugen Neétar gezogen had, waren, niets anders dan witte boerenpruimen. En , toen ik myn heerlyk lied ten tweedenmaale overlas, tastte ik naar myn hoofd, om te voelen, of het nog op de rechte plaats ftond. Zoek derhalven niet meer naar den zin of naar het oogmerk van het lied van uwe. huisvrouw; ik zou wel durven wedden, dat zy, by een'nieuwen dichtluim, op het betchouwen der lchoone muziek van hiller. , weder dezelfde of eene dergelyke aandoening zal gevoelen. Laat deeze ongelukkige vrouw aan haar zelve over, dit is het beste middel, dat men by de meeste caprices der vrouwen kan in het werk Hellen; een middel, dat nooit mislukt, dan al- leen wanneer de man niet meer in ftaat is zich te bedwingen , en te veinzen alsof hy niets merkte. Om verder te gaan. Hoe kond gy, myn waarde vriend, het terug zenden van de ftof, en het danrby gevoegd briefje als eene bittere bejegening befchouwen? Weinige handelingen van eene vrouw verdienen met recht deezen naam. Indien ik wist wie onze fcheidsman zou zyn, dan zou ik wel alles durven verwedden ; „ dat uwe huisvrouw geen haifkwartier te s, vooren geweten heeft, dat zy 'doen zou hetgeen zy „ werkelyk gedaan heeft." Haare geheele daad is* piets anders dan eene bloote inval.-' In de. geheele L 5 zaak  C 154 3 zaak is zo weinig moreel, en dezelve is zó verre verwyderd van de ftreek der zelfbewustheid, dat het geringfte toeval, als by voorbeeld het verleggen van een' fieutel, het vallen van eene naald, het fteeken van eene mug, of iets dergelyks, haar het lied zou hebben doen vergeeten, en de zydene ftof zou hebben doen behouden. Gy weet, dat ik zoveel achting voor de vrouwelyke fexe heb als ooit iemand kan hebben. — „ Mis„ fchien is zy de moeder van een deugdzaam kind, of kan het welligt worden ; misfchien heeft zy veel „ moeten lyden!»' dus denk ik altoos zo dikwyls de vrouwelyke zwakheden my beginnen te verveelen, en dus blyft het medelyden altyd levendig in myn gemoed. Derhalven kunt gy ligt bégrypen, dat het verre van my is op uwe of op eenige andere vrouw te willen fchimpen. Maar echter zou ik wel wenfchen, dat ik veele getrouwde mannen de zinfpreuk van Vir.gili.us, ■ (f) Varium & mutabilt ftmptr Fomina. 1 ■ wat beter kon doen onthouden ; misfchien hebt gy die, in dit geval, ook vergeten. De Heer puff zeide my eens; „ dat hy zich nimmer over eene „ vrouw ergerde, dan wanneer hy overtuigd was» dat zy waarlyk bewust was iets gezegd of gedaan te hebben, dat hem beleedigen kon ; en deeze „ overtuiging,'» voegde hy 'erby, „ heb ik flechts „ twee (f) Ben vrouw ii altoos wuft, cn wankelbaar v» aart.  155 ) twee of dnemaalen ondervonden! Geloof my," f terwyl hy zyne hand aan zyn hoofd bragt,) „ ge. , loof my, wanneer zy een' goeden man beleedigen, ! is het enkel losiioofdigheid." Ik heb deezen dag nog een klaar bewys van de waarheid van dit geze^de gezien; dit zal u zekerlyk des te fterker treffen, dewyl gy het van eene zo jonge en vrolyke yrouw, als myne Tante is , nimmer zoud verwacht hebben. Het kind, dat de Heer puff aangenomen heeft tast te naar eenige boeken, die op haar toilet lagen. „ Wil iY die boeken wel laaten leggen! zeide myne Tante, terwyl zy met den eenen voet op den grond ftampte Krisje tastte nog eens weder daar. naar; en ma chere Tante , terwyl zy geduurig met my voortredeneerde, reikte het kind dc boeken toe,, omdat het kind zover niet grypen kon. Vind men dat niet doorgaans by alle meeders? lk geloof, dat hoe fterker en fcheller de toon is waarmede zodanig een verbod uitgefproken word , ho2 minder hare gedachten daaraan ^deel hebben; zy verbieden iets /om zo te fpreeken, (*) ut aliVuld chxi$' fs videantur. Hieruit ontftaac veelal de ongehoorzaamheid der kinderen. Nog een voorbeeld. Krisje ging naar de Zykamer. De Heer kubbuts en ik fpeelden op het fchaakbort, en myne Tante zat met zeer veel oplettendheid naar ons fpel te kyken. Oogenbliklyk, als of het huis in de brand vloog fprong zy op, en riep aan de deur van de Zykamer : „ Krisje kryg „, toch geen ongeluk!" En terftond ging zy weder ' voor {*j 'Op dat zy rnoogen fcbynea iets gezegd te hebben.  ( i56 ; voor haar borduurraam zitten. Onderzoek het, zo gy wilt en ik verzeker u op myn woord dat wanneer iets dergelyks by eene vrouw voorvalt, te weeten dat zy iets onbedachts zegt of vraagt, dat zy dan even als iemand, die onverhoeds , in het water valt; u met verbaasde oogen zal aanzien. En dit is een klaar bewys, dat haar zieltje op dat oogenblik om een kuijertje geweest is, geflapen heeft, durf ik niet zeggen. Dus moet het u even weinig verwondering baaren, dat uwe huisvrouw van eene fcheiding gefproken heeft. Dit woord hebben veel - van onze hedendaagfche viouwen geddurig in den mond. En hoe kan dat anders weezen ? Wie kan van haar vorderen, dat zy van de ruime onveifchilligheid der Echtfcheidiflg beter onderrecht zouden zyn dan de mannen? Is 'er wel eenig boek te vinden, waarin dit onderwerp, of eenig ander van deezen aart, waarby de vrouwen zoveel belang hebben, zodanig verhandeld word , als het behoort verhandeld te worden ? Hebben niet alle de verhandelingen, die daarover gefchreven zyn, een zeker iets , dat de vrouwen mishaagt, te weeten, een uitwendig voorkomen van fchoolgeleerdheid ? En veroordeelt zelfs de beste onder ons niet zodanige vrouwen, die door laffe Romans verleid nietmeer vatbaar voor ernffige fchriften zyn?——— Maar, ik bid u, geloof toch niet, dat uwe huisvrouw inderdaad zodanig eene fcheiding begeert! Neen, daartoe heeft zy veel te veel eerzucht. Ik weet, dat zy eens tegen my gezegd heeft; dat zy zich niet kon begry. pen, hoe een mensch, die eenige aanlpraak op de hoog-  ( *57 ) hoogachting der waereld meende te hebben, in eene zodanige fcheiding kon bewilligen, zolang hiertoe geene rede was, door God zeiven geboden. „ Wat kan 'er fchandelvker uitgedacht worden, dan dat " men zichzelven in verdenking brengt, alsof men " geen verftand genoeg had gehad om den echten *' ftaar naar behooren te beleeven, of dat men om " andere redenen verftoten is geworden ? Want de " waare rede van dergelyke echtscheidingen word " flechts van weinig menfchen onderzocht en van nog $ minder vernomen; en het overig gedeelte gelooft ' dezelve niet, of is kwaadaartig genoeg om ta zeg- ' ■ gen, dat die valsch is." Derhalven raad ik u wanneer uwe huisvrouw ooit met u over dit on. de'rwerp op eene dergelyke wyze begint te fpreeken, dat gy alsdan veinst haar niet te gelooven, en daarover verbaasd te ftaan, en ik durf u verzekeren, dat zy over deeze uwe gedachten niet minder zal verbaasd ftaan. . Desniettegenftaande beklaag ik u , uit den grond van myn hart; uw leven is, van dien kant befchouwd zynde, een ongelukkig leven! Doch men zou u byftand kunnen bieden. „ Indien nu eens een middel , kon gevonden worden om uwe huisvrouw tot ge", zelligheid te beweegen?'' Het is zekerlyk ongelukkig, dat zy met niemand van den burgerftand wil verkeeren! Begeert gy , dat ik de Graavin *** ow zal beweegen om haar een bezoek te geeven? Ik durf u voor het goed hart van deeze Dame borg blyven. — - - VER-  ( 158 ) VERVOLG. 13e Fleer kubbuts was, na het veranderen zy-» «er omftandigheden , in den beginne zeer onrustig en droefgeestig. Tegen het verkoopen van zyne goederen , (waarvan ik echter het grootst gedeelte zelf voor hem ingekocht heb) had hy niets; maar hy bragt eenige dagen door met eene menigte papieren blad voor blad ten naauwkeurigfte te doorzoeken, en zulks wel met eene zó groote ingefpannenheid van gedachten , dat wy ieder oogenblik een' nieuwen aanval van Zynen kwaal verwachtten. Eindelyk vond hy hetgeen hy met zoveel bezorgdheid gezocht had; wat het was, heb ik niet kunnen ontdekken ; doch het kasje waarin hy het gelegd heeft, heb ik in myne gedachten gemerkt. Ik heb gewaagd hem den fleutel van hetzelve in ftilte af te neemen , en zal, doch niet dan in de uiterfte noodzaaklykheid, hetzelve openen. Deezen fleutel heeft hy insgelyks met de grootfte bezorgdheid gezocht, tot dat een Joodsch handfehrift, door den Heer puff gevonden, door de wonderbaare gevallen, die daarin voorkomen, zyne aandacht geheelenal bezig hield ; want hy werkt thans met de uiterfte naarftigheid aan de overzetting van hetzelve.' Zedert dien tyd is hy volkomen gezond , en eet, en flaapt zó wel, als hy, volgens zyn eigen getuigenis, in veele jaaren niet gedaan heeft. Doch ik vergun hem flcchts weinige uuren daags tot zyn' arbeid; en ik  ( 159 ) ik zou die zelfs nog meer bekorten, indien ik my niet verbeeldde, dat de inhoud van het werk, waarmede hy zich thans bezig houd, zeer veel verfchilt van die van andere Joodfche boeken, welken hy immer gelezen heeft, en dit kan van eene gewenschte uitwerking zyn. Het is de Gefchiedenis der Bekeering van een' geleerden Jood , die door zyne welfpreekendheid veele Christenen had doen afvallen. De zaamenftelling van dit werk is zó eenvoudig, en tevens met zóveele treffende en fierlyk voorgetelde vernaaien doorweven, dat de Heer kubbuts zégt, zich niet te kunnen bégrypen, hoe hy te vooren in eenig ander Joodsch boek heeft kunnen fmaak vinden. Zyne overzetting leest, over het algemeen, vry wel en ongedwongen , en echter verzekert hy my, dat dezelve zeer getrouw is. lk zal u die ftukswyze toezenden. Voor het overige gedraagt hy zich naauwkeuriglyk naar alles, dat ik hem tot geneezing van zyne hypo. chondrie heb voorgefchreven, te meer, daar myne Tante op eene zeer kluchtige wyze zyne Gouvernante geworden is. Nog heden is 'er een fraai tooneel geweest, doch dat ik u niet dan mondeling kan verhaaien ; gy zult met my moeten toeftemmen, dat myne pen niet in ftaat is hetzelve tebefchryven , zo haast ik u zeg, dat dit zeldzaam voorval my in dat zeldzaam humeur gebragt heeft, waarin ik my thans bevind. — Maar met één ftuk van myn' voorgefchreven leefregel kan hy niet al te wel te recht komen; te weeten het paardryden De figuur, die hy alsdan maakt, kan onmooglyk befchreven worden. Eér hy te paard ftygt neemt  ( ito ) neemt hy afïcheid van ons op eene wyze alsof hy Örfif nimmer zou wederzien. en als hy dan behouden terug keert, dan zou men den man, uit hoofde van zyn juichen en danfen, houden voor iemand, die uit een* zwaaren brand ontkomen is, Hy laat zich vallen van het paard even als een boerejonge Van een' hooiberg afglyd, kust het paard, (maar dan ftaat hy daar niet dicht by, doch op eenigen afftand, en kust het dier dan in zodanig eene geftalte, dat zyn lichaam genoegzaam een' ftompen hoek uitmaakt) en geeft het alsdan zoveel haver als het lust uit zyn rokzak te eeten. Te vooren droeg hy den haver altyd in de kappen van zyne wyde rydlaarzen, doch het was hem eens gebeurd, dathy by een' onverwachten fprong van het paard allen zyn' haver verloren had, en het bedroefde hem zeer, „ dat Gods gaaven zo jammerlyk verk> „ ren waren gegaan.") Dan brengt hy den knol naaf den ftal, en dit doende viert hy den teugel en ftrekt zyn' arm zo ver uit, als immer doenlyk is; Myne Tante zegt, dat zy het nog mooijer van hem gezien heeft; uaamelyk, dat hy, om de ruimte tusfchen hem en zyn paard te vergrooten, zyn' zakdoek aan het einde van den teugel knoopte, en dus juist eene figuur maakte als een jongen, die eene gouden tor oplaat. Zo dikwyls ik hem, na zyne wandeling te paard weder in de kamer zie komen, denk ik altoos aan dien Overfte der Husfaaren, welke geduurende den voorigcn langen vreede, echter éénmaal mee zyn Esqua* dron uitreed, en toen hy des avonds aan den Dam terug gekomen was, de hand op de borst legde, en uitriep?  ( iöi } riep.' „ Godlof! dat is recht goed gegaan{ta ik hoop, dat deeze togt my wel zal bekoment" Myne Tante keek gisteren zeer vreemd op, toen de Heer kubbuts uitreed. „ Zyn paard,'' zegt zy, " zyn paard, of misfchien hyzelf, fchrikte voor „ eenige houthakkers, die op de fttaatarbeidden, en „ hy zat op zyn paard eveneens als iemand, dieftmp„ trekkingen heeft. Het paardkrengde wel niet, maar verzette echter geen' voet, fchoon de Heer kubbuts „ het eindelyk waagde,hetzelve met zyne hielen, zon, der fpooren zachtjes in de zyden te ftooten. Kyk rys," zeide een van deeze lieden, terwyl hy " debylnederlegde," kyk rys, hoe mooi die bci, den daar aankomen! »' dit zeggende frak hy de han' den vooruitten beweegdede vingers, eveneens als men doet, wanneer men een kind , dat men alleen l wil leeren loopen, tot zich lokt; „ Komt dan hier, ' zeide hy,„ komt dan hier allebei. " Komt, '! Mannekes!" zeide een tweede, terwyl hy met de ' eene hand het paard by den kop, en met de andere " den Heer kubbuts by de beklemde vuist vatte. , " Zou het ,gezondigd zyn tegen het Refpetlus Parentel*? •.. Maar, daar her een zo zeldzaam ftuk is, dat Ik ouder ben dan myne Tante, mag ik het wel zeggen , dat zv als voedfler en opzienfter van den Heer kubbuts, aan deezen man langzaamerhand zodanig begint te wennen, dat het hem, indien hy zich van de gelegenheid wist te bedienen, ligt zou vallen haare liefde te gewinnen. Daar vallen van tyd tot tyd ontmoetingen voor, die my des te meer bezig houden, omdat ik niet bepaalen kan, of haar gedrag M 3€:  ( 16* > jegens hem, eene onbewustheid, of wel eene ontveinsing van haare neiging is. ? Misfchien zal ik daarvan binnen kort meer kunnen zeggen. ^ 'M ^ Zo aanftonds zyn de Heer puff en Juffrouw jansen hier geweest. Wanneer ik de opvoeding, welke deeze uitmuntende vrouw aan haare kinderen geeft, met oplettendheid befchouw, dan begin ik een' tegenzin in den ongehuwden ftaat te krygen. Haar zoontje zat tusfchen haar en my op de Canapé, en gaf acht op eeneryp, die langs den grond kroop. „ Mama, " vroeg het kind, „ waarom heeft dat „ beestje zoveel voeten ? " Omdat het zo klein is." , - Het kind ftond verwonderd, en zag haar aan: 5, Neen, nu in ernst, Mama. " „ Ja wel in ernst, anders zou het diertje zo fneï niet kunnen loopen." „ Wel, ik ben immers ook klein ? " „ Behoeft gy zo mei te kunnen loopen ? " „ Neen, dat is waar. Maar, Mama, de kin. deren in de wieg kunnen in het geheel niet loopen? " „ Die behoeven pok niet te loopen." „ Waarom niet ? „ Omdat zy niets te doen hebben." „ Maar, waarom heeft susanna my moeten „ draagen?" ,, Dewyl zy niets anders kan doen om de kost te „ winnen.'* s, Maar  ( f#3 1 9, Maar, gy hebt my immers ook gedragen?" „ Dat heb ik gedaan, omdat gy my zoud liefheb„ ben." Met kind ftond eene wyl tyds in gedachten, en kuste vervolgens haare hand. „ Zeg my toch eens, Mama, wiaf ben ik van„ daan gekomen toen ik uw kind wierd ? " „ Hoor, kar el, waar is deeze ryp vandaan- gekomen ? " „ Wel, uit de lucht " ,. Maar hoe kwam die in de lucht?" „ Dat weet ik niet." „ Dan is 'er misfchien niemand, die het weet?" o Ja, God weet her. " „ K a r e l , hebt gy ook nog iets te vraagen ?" „ Neen, nu niets meer." De Heer p ü f f vroeg haar vervolgens naar de grondregels van haare manier van opvoeding. „ Deezen, " zeide hy, „ zyn zeer eenvoudig. „ Ik maak my deonverzaadelyke nieuwsgierigheid der „ kinderen ten nutte , en doe myn best om altoos op „ hunne vraagen te kunnen antwoorden, ik tracht altoos den eerften oorfprong van hunne denkbeelden weder tot dat onderwerp te doen keeren, dat hun „ hoofdoogmerk fchynt te zyn; want éér ik dit deed „ wierd myn dochtertje te verftrooid in haare ge„ fprekken; ik geef in allen myne antwoorden hen „ eenige ftof tot denken; en ten laatfte wend ik het altoos daarheenen, dat eerbied voor God, of liefde „ voor my het einde van onze zaamenfpraaken zy, „ ten einde dit des te levendiger in hun gemoed geM % „ prent  ^ prent blyve. Dit heeft, ten minfte, dat voor„ deel, hetgeen van zo weinig ouders gekend word, „ dat, naamelyk» myne kinderen veel liever by my „ zyn dan by de dienstboden; niet omdat zy die ver„ achten, (dat waarlyk een armhartig hulpmiddel van „ vcele ouders is, die al te lang achteloos omtrent „ hunne kinderen geweest zyn) maar omdat ledige en nietsbeduidende gelprekken hen van nu af aan 3, reeds vcrveelen." Maar zeg eens, Mamaatje," zeide de Heer pui-f, v/aar hebt gy de kunst van opvoeding ge„ leerd?" Denkt gy dan , dat ik die verftaa ? Wanneer „ eens een arm man ryk wierd, en hy alsdan te ge- lyk eene goede tafel hield, zoud gy hem dan vraa. gen, waar hy de kunst van wel te leeven geleerd „ had? Dit is juist myn geval; dat is, ik bezat een , hart, dat gevoelig was, zelfs éér ik durfde denken , „ dat ik ooit een' man zou krygen. Thans zyn my„ ne kinderen. de rykdom, dien ik begeerd heb. j, God weet hoe gaarne ik deeze fchatten handel; en 5, en dewyl ik Hem dit in myn gebed dagelyks voor, draag, heeft Hy tot hiertoe , onaangezien alle myne armoede , deeze myne hoop nog niet te „ fchande gemaakt. Indien men de jonge doch. „ ters alleen leerde , wat oprechte liefde is, in de ,, plaats, van '' (tegen my; „ Vergeef my, Heer „ Profesfor, dat ik hier een kunstwoord gebruiken >5 moet,") ,, haar een zo groot denkbeeld van de „ Decor&tië/i van het huwelyk in te boezemen; dan 5) zouden zy goede vrouwen en moeders, en ook „ niets  ( i«S ^ „ niets meer; doch dit zouden zy voorzeker " /ja* maar Vader Jansen helpt u zekerlyk met goeden raad en daad ? , Ik vraag wel excuus; Raad geeft hy my dik, wyls; want hy kent de menfchen veel beter dan ik onnozele vrouw, en ook heeft hy meer gelegenheid " ora te leezen ; maar, daadelyke hulp... mag ik ' het zeggen ? heb ik Hechts eenmaal van hem. H verzocht0. Hy zegt altyd, dat een jong kind enkei en alleen door de moeder moet opgevoed wor',, den; want dat het anders verbastert, en nooit waarc liefde voor haar krygt. ~ Ook heeft hy nog nooit een van onze kinderen bekeven , en dus heb l\ ik geeue rede om hen te dreigen, dat ik het aan hun„ nen Vader zeggen zal." „ Maar hoe maakt gy het dan, " vroeg myne Tante, „ om uw aanzien te behouden, daar uwe „ kinderen geduurig by u zyn?" „ Dit is," gaf deeze befcheidene vrouw ten antwoord, „ waarlyk wel het möeijelykst. Dit is my „ gelukt door acht te geeven op de opvoeding van an„ dere kinderen; en hier vond ik, doch waarlyk niet in den eerften opflag, twee hoofdgebreken. Het 5, eerHeis, dat veele, en wel voornaamelyk, jonge 3, moeders iets verbieden zonder ernst; het kind be, merkt dit , (want niets is opmerkzaamer dan de |, befchouwing van een kind) en Hoort zich derhal- , ven niet aan dit verbod; nu heb ik in zodani- ï» Se gw'^™ opgemerkt, dat hoe mcnigvuldiger een , dergelyk verbod herhaald wierd, hoe onbehoorlyM 3 n kef  ( IÓ6 ) ,„ ker het kind. zich begon te gedraagen. Het >, tweede c.Rbrek is,- dat, wanneer de ongehoor- zaamheid en het gefchreeuw der kinderen te verre ,, gaat; de kindermeid alsdan bevel krygt, het kind ,, mede te neemen naar de kinderkamer; opdat men „ rust nebbe. Dit is nog erger; want het kind ver„ langt niets meerder, dan uit het oog der ouders Jf re zyn, en het lèhreeuwt alieenlyk om dit oogmerk te bereiken." „ Dit moet ik toeftemmen," zeide myne Tante, maar hoe is dat te verhelpen V' „ ik heb uit deeze aanmerkingen twee zetregels „ voor myzelven getrokken. Vooreerst; naardien' mynè „ kinderen zeer bepaalde bevelen hebben; verbied ik „ weinig, en wanneer ik zulks doen moet, gefchied „ dit altoos na een poosje van ffilzwygen in myne zaamenfpraak, of van ophouden in myne bezig- htid._ Valt het nu voor, wanneer ik gezelichap ,, heb, dan zeg ik hen, de redenen van myn ver„ bod niet éér dan als wy alleen zyn Zelfs verbied „ ik hen altoos op eene zoveel mooglyk bedekte wy. zc; want, rnyns oordecis, is het gèyaarlyk een kind in het openbaar befchaamd te,maaken, omdat „ het fchynt, dar deeze handelw\ze hunnen hoog- moed niet alleen vernedert, maar dat dezelve ook „ aan hun lichaamsgeftel nadeel doet. In de uiterfte' „ npodzaakiykheid luister ik het kind , dat kwaad ,, gedaan heeft in het oor , dat het zich in gevaar ftelt van , niet in hei vervolg, maar cp het opgeri„ Wk, in het openbaar beftraft te. zullen worden? „ Hiefby hond ik fteeds een' hoofdregel in het oog'»  ( ï67 ) r teweeten , dat ik nooit iets verbied dan na een (offchoon gemaakt) ftilzwygen; eensdeels, omdat „ het dan fterker indruk maakt; en anderdeels, om „ op myne hoede te kunnen zyn tegen dat ingebeelde, „ hetwelk ik by verfcheidene moeders ontdekt heb. „ En hetgeen ik ééns verboden heb, blyft voor al- „ tyd verboden. Doch, laaten wy verder gaan- H Ik doe nooit myne kinderen uit de kamer gaan, „ wanneer zy zich in het byzyn van vreemde men'„ fchen niet wel gedraagen. Zy kunnen nimmer het „ gezelfchap tot een' last ftrekken , want wild of „ woest te zyn is de aart van myne kinderen met. „ In zodanig een geval doe ik hen aan hunnen plicht gedachtig worden door oogwenken, die ik, zoveel „ mooglyk voor her. gezelfchap tracht te verbergen. „ En wanneer dat niet helpt, dan luister ik hen, ins„ gelyks ongemerkt, gelyk ik gezegd heb, iets mhet „ oor..,.'' „ Wel," riep de Heer puff, „ dat moet dan „ wel zeer zelden gebeuren; want tot nog toe heb „ ik het nooit gezien, daar ik toch dagelyfcs. brood byuben, en oppas als een huichelaar." * Zy glimlachte. ,; En evenwel is het nog gisteren gebeurd." „ Terwyl ik by u was? „ Ja, zeker." „ lk hei) toch, op myne eer, niets gezien." ■ „ Ik nam het oogenblik, toen gv myn m asje ku;„ te waar,om kareltjk iets in het oor te luis„ teren." „ ö, Dat kan waar weezen; want wanneer een M 4 >» g°e"  C i«8 ) goedaartig meisje my een' zoen geeft, dan zie ik „ niets anders op Gods aardbodem. " ,. En," zeide myne Tante, „ wanneer zulks niet ,» helpt?" „ Dan beloof ik hen te zullen ftraffen." „ Myne iieve Juffrouw, „ hernam myne Tante, ,, dat doen duizend andere ouders insgefyks. " „ Dat doen duizend andere ouders niet,*' zeide de Heer puff, „ dat doen zy niet met eene goed. „ gunftige bedaardheid, maar zy dreigen ftraf." „ Welnu?" „ Juffrouw jansen belooft ftraf. *' „ En welk ciderfeheid maakt dat ? " „ Dat zy , op zyn Oud- Pomersch, woord houd, en dat de kinderen dus daarop vast kunnen ftaat „ maaken."' ,, Kom, kom,9' zeide myne Tante, „ dan geef „ ik hen liever zo maar fchielyk een' klap , en daar ,, mede gedaan." ,, Ja, en dan, " zeide de Heer puff, ,, dan fchudvhet kind zo maar fchielyk dien klap af, evens als een hond de zweepfiagen ; en weet misfchien niet eens, wat gy met uwen klap hebt willen zeg„ gen, en dat is by my de groote zaak. De Heer dipsychus heeft my wel meer dan tienmaal afgéranfèld, zonder dat ik wist waarom, en myn „ rug kon het nog veel minder weeten. Hy heeft „ 'er ook veel meê gewonnen, nietwaar ? Juffrouw jansen daarentegen ftraft nooit by overhaasting; „ want het voornaamite by haare beftraffingen is ee„ ne lange predikatie, waarmede zy begint.*' „ Ik  C 169 ) • Ik heb," zeide Tuffrouw jansen, zeer veel • gewonnen door dat ik myne kinderen gewend heb, " my aivooreps te vraagen, éér zy iets onderneemen Dit is zekerlyk lastig; maar de voordeden, die daaruit ontdaan; zyn zeer aangenaam en voldoende, naardien de kinderen dagelyks zien, dat ,' zy van my afhangen, en ik elk oogenbhk gelegen» „ heid heb, hen door eene gunftige toeftemming aan „ my te verbinden. ^^^^^■■^^^^•^^^^^^^^^^ vervolg. , jVLar vanwaar komt het toch, lieve Moeder \\ jansen? en deeze vraag heb ik u reeds voorlang willen doen , " zeide de lieer puff, „ dat de „ meeste kinderen by vreemde menfchen niet zo gc\\ hoorzaam zyn als in hun eigen huis ? " „ Waarlyk het geheel gezelfchap laat my alleen he, den het woord voeren, even alsof ik door ocfe. \\ ning en ondervinding reeds die bekwaamheden verkregen had , om welker verkryging ik God dagelyks bid. Echter denk ik deeze vraag voor een „' gedeelte te kunnen beantwoorden. Dit is ge- noegzaam zeker, dat vecle moeders , (ik zou niet , gaarne zeggen, onmenfchelyke moeders)..." „ Nu, Moedertje, my dunkt, dat gy eens wilt „ loslaaten- en naar ik begryp, niet zonder rede; „ zeg dan onvrouwelyke moeders, en wat doen ,, die onvrouwelyke moeders ? " m 5 zy  C 170 ) 3, Zy laaten hunne kinderen geheelenal aan hunne i, dienstboden , of op zyn best genomen aan eene „ Gouvernante over... ? „ Myn Hemel, " Juffrouw jansen, " zeide myne Tante eenigzins misnoegd, " dat kunt gy ael„ ve immers niet altoos verhoeden?" „ Hec doet my leed genoeg, dat ik dit niet altoos kan verhoeden..." „ Of," vervolgde myne Tante, een weinig fpotachtig;— (engy, myn waarde vriend , gy kent haaren aart van uien kunt,) „uf gy moest uwe dienst- boden ook, gelyk uwe kinderen, zelve opgebragt „ hebben." Juffrouw jansen wierd rood, en zweeg een' tydlang. De Heer puff wierd moeijelyk , en zeide tegen myne Tante: „ Hoor eens. Mevrouw bus„ gerI gyzyt eene doorbraave vrouw, maar ik zou „ u byna wel ftellen onder deeze vrouwen, die niet 3, dulden kunnen, dat andere vrouwen ook wat wee- ter. Of zoud gy ook misfchien tot diegeene be. „ hooren, welke direct of indirect niet willen toe. „ ftaan, dat men in het opvoeden der kinderen een „ haairbreed van den ouden ilenter zal afwyken ? " rr Hier hield hy op, en fcheen te voelen, dat hy wat te veel gezegd had, maar, gelyk gy weet, dat alsdan zyne gewoonte is, hy voer echter voort, „ ik weet „ niet waarom wy de goede Juffrouw Jansen in „ haare redenen zouden ftooren, of haar beichaamd „ maaken ? daar zou waarlyk al veel toe behooren om „ het haar te verbeteren, ja zelfs om het haar na te „ doen-'  C 171 ) doen' Doch ik vind dat hier overal zo; wanneer iemand over de opvoeding der kinderen begint te " fpreeken, dan neemen alle de vrouwen van het ge" zellchap een zó parmantig air aan, dat men fchnkt ƒ om voort te praaten." Het was zeer goed, dat de koets van de Graavin ***ow op dit oogenblik aankwam om Mevrouw burger af te haaien. Zy acht den Heer puff waarlyk zeer hoog, gelyk hy verdient; maar thans ftond zy op het punt om hem iets, ivaarfchynlykiets fcherps te zeggen; ten minfte was het ópmerkelyk, dat zy zich naar den Heer kudbuts wendde, (nadat zy alvoorens haar compliment aan den Heer puff gemaakt had) en tegen hem zeide: „ Myn waarde Heer Magister," terwyl zy hem haaren waaijer overgaf; " gy hebt gehoord, ;, hoe hevig deeze Heer my heeft aangevallen; ik ftel „ u myne wapenen ter hand." Wat droeli! Mevrouw, gy moet niet boos wor„ den!" (terwyl hy haar by den arm vatte.) " Ikbcri zo een zeekrab, zo een zeemonster, of hoe •> gy my zulc willen noemen ï maar»lieve God'men moet immers alle dieren naar hunnen aart beöordee„ len? niet waar? ik heb met gezocht u te beleedi,, gen; neen, waarachtig niet; maar-wanneer eene „ zaak my na aan het hart legt , zoals, by voor* '„ beeld, de opvoeding der kinderen , dan mag ik , gaarne daarover hoören fpreeken. Inderdaad , " (terwyl hy zyn' voorften vinger aan zyn voorhoofd legde; „ met Dames weet ik juist niet zeer fierlyk om te gaan, en... daar fïaa ik nu als... als.... „ kom, kom, geef my een pootje, toe, geef hier 1" Zy  ■ Zy gaf hem haare hand, en toen hy die ge. kust had, „nu is immers alles weder goed ? niet waar? en hiermede geleidde hy haar by de hand naar haar toilet. 3? Ja» ja>" ze^e hy, toen hy weder by ons gekomen was , terwyl hy zich verkoelde met den waai. jer van myne Tante, dien hy den Meer kubbuts uit de hand nam,",, het is geen gekfcheeren, wanneer „ iemand van onze fcxe met eene vrouw aan den „ gang raakt. Doch, daar zy hu toch weg is, kan ,, ik het niet langer opkroppen; ik moet zeggen, dat „ het my verdriet , wanneer de eene verftandige „ vrouw het verftand van de andere zoekt te onder. „ drukken. Daar zit dikwyls zo een hoop vrouwlui 3, by malkander te babbelen met mond en handen, 3, en dan babbelen zy; waarvan ? Van jonge kinderen. Ma2r laat 'er dan maar eens eene één enkel woord van de opvoeding reppen! .heer, daar gaat ,, het 'er op los: Lieve God ! wel myn gpeije vrouw! dat beeld jy jouw maar in; ' wacht maar rys, kind, tot dat jy ook eens zo een fchreeuwlelyk hebt als de myne is. ■ Dan zullen wy malkandere „ nader fpreeken. ■ Volgden zin van jóuw man, en beftuur je kind volgens de opvoedingsboeken; „ jy zult ?er Ver mee komen. Neen, neen, „ het hart van eene moeder is heel wat anders." }, Dat komt my even verftandig voor,'' voer hy voort, als Of ik CORNELIS PUFF VAN vlieten „ geene kaarten meer wilde beftudeeren, omdat ik ee- „ nigzins op zee bedreven ben. Nu , dat zy zo! * : Wy fpraken van huislyke omftandigheden; ik  C 173 > - ik heb altoos gemeend, myne lieve Juffrouw jan1 sen , dat de uwe niet van de gelukkigfte waren ? Indien ik Gechts goede dienstboden had , dan zou jk niet te klaagen hebben. Maar susann a £ werpt dikwyls in één uur omvcrre, hetgeen ik in ' aot da-en gebouwd heb; en geene uitvinding heeft " mv meer moeite gekost, dan eene, die my min " of meer geholpen heeft; want vermaanen en drei" gen deeden geene uitwerking op de weekhartigheid ,, van dit meisje. En wat hebt gy dan daartegen gepraktifcerd ? " ik «raf bevel, dat men my alles, dat de kinde-, deren^misdeeden, terftond zou aandienen. Daar- " od zweefde ik overal door het huis gelyk een geest, * en susanna moest voor eiken misfiag, dien ik \ wist, en dien zy my niet gezegd had, een dub. , beitje, dat ik van haar' loon aftrok, in de armbos fteeken. . . r ■, Ta, ik dacht wel, dat gy 'er den een of ande■ ren zet op gevonden zoud hebben; jnaar, hoe * gaat het als gy nu eens afweezig zyt?" Dit gebeurt nooit dan in de uiterfte noodzaaklyk- * ' heid, en dus zeer zelden. Geloof my het welzyn " onzer kinderen is wel waerdig, dat men daar aan * alle vermaaken opoffert, aan welken zy geen deel kunnen hebben.';" , Hiervoor zal God u in den hemel beloonen rftil) „ jansen moet toch beter kaerel zyn, dan ik ooit in myn leven van hem zou gedacht heb- ' -ÜL, De kleine karee had intusfchen uit ver. vee-  C 174 ) veeling de ryp dood getrapt. Zonaast zyne moeder dit gewaar wierd, vroeg zy: „ Kar e l , waar is uwe ryp ? " . Het kind antwoordde blymoediglyk .* „ Die heb ik dood gemaakt, Mama." 3, Had die u dan gebeten ? " „ Wel neen, dat kan zy immers niet doen? " „ En waarom hebt gy het beestje dan dood ge- trapt?" „ Wel, omdat het hier over den grond kroop. " „ Gy zyt wel honderdmaal grooter dan die ryp; „ wanneer 'er nu eens een Olifant kwam; die is nog „ wel honderdmaal grooter dan gy.... wat zoud *v „ dan doen?" 6> 3, 6 Dan zou ik wegloopen! " „ En, zo gy nu, even als dat wurmpje niet kond „ wegloopen, wat dan?" —>— Hy zweeg, geheel verlegen. „ Bedenk het toch eens wel! Weet gy nog wel hoe vrolyk het was? Van wien had dat beestje het „ leven en die vrolykheid ontfangen ? " t » Ach • Mwnaitje!" (terwyl hy met het aangezicht in haar' fchoot nederviel en oogenbliklyk in traanen uitborst) „ God had hem dat alles gegeven J „ Mag ik wel uit de kamer gaan, Mama ? " —>*- Zy knikte ja, en hy ging treurig naar de zaal. ,, Dat treft my het hart," zeide de Heer puff, "„ ik moet eens gaan zien, wat die lieve jongen daar- „ binnen uitvoert. " Hy keek door de fèhreef van de deur; „ ó Dat treft, my het hart; daar ftaat n dat armeftumperrje, midden in de zaal, houd zy.  C 175 ) 5, ne gevouwene handen op de borst, en flaat zyne , fchreijende oogen ten hemel. Waarde Vriendin, God behoede 11 voor hoogmoedigheid! want op „ eene zo wel gelukte opvoeding zou men zich ligt „ kunnen verhovaardigen." „ Dit zou kunnen plaats hebben, indien die druï- „ ven " Cen toen aaare hand °P haarc borst leS§en" de) „ niet uit deeze distelen waren voortgefproten. Ka rel kwam taamelyk vergenoegd weder binnen. „ Ik had liever gewild,"zeide hy," dat het my gebeten had." Ja, dan had gy het vryelyk moogen dooden, , even als de muggen en de vlooijen, en andere die- ren, die ons fchadë doen, zoals vliegen en fpin,, nekoppen." „ Ja, maar laaten wy weder tot de zaak komen, ' myne lieve Juffrouw jansen; ad rem, gelyk de Heer waker gewoon is te zeggen. Daarby, „ zeide gy, dat het de fchuld der dienstboden is, wanneer de kinderen buitenshuis ftout zyn, en dat komt my gantsch niet ongegrond voor; want kwaad ,, gezelfchap doet dooien. Maar, wat wilde gy nog 9t meer zeggen * " . „ Dat de ouders zeiven ook veelal de fchuld daar„ vaa zyn. Iemand , die in zyn eigen huis niet „ weet, hoe hy met zyne^kinderen moet handelen, „ zal zulks buitenshuis nog veel minder weeten te. „ doen. Stel eens; men behandelt thuis de kinderen „ onredelyk, doch men oordeelt hen buitenshuis met hard te moeten handelen; het kind bemerkt zulks wel-  C 17G ) ~„ welhaast, en viert dus zyne thans onbeftrafte ffïis* „ daaden den vryën teugel. Of integendeel, men is „ thuis al te mal met de kinderen , hierover denkt „ men zich buitenshuis te moeten fchaamen ; in dit geval, moet het kind meer dan een bloot mensch „ zyn, of het moet gemelyk en weêrbarftig worden. „ Keer nu eens beiden de gevallen om; laat, in bei5, den de gevallen, het kind buitenshuis even ongefchikt behandeld worden als in huis; dan moet ge„ wis de ongefchiktheid zó verre gaan als immer j, mooglyk is.'' „ Wat dunkt u," riep de Heer püff, „ rede* deneert deeze vrouw niet als of zy het uit een boek las, ja zelfs nog beter? Doergaans is dit ,, myn cajus, wanneer eene enkele zaak my van ,, twee kanten voorgefteld word; dat is de (*) Choto,, me, zoals de Heer dipsychus het noemde. Ik „ kan dit zeer duidelyk bégrypen; my dunkt, ik zie „ een zo ongemanierd fchepfel, of zo een bedorven „ kindje van weelde in een gezelfchap; en wanneer , vader of moeder één enkel woord tegen het lieve kindje fpreeken; God bewaar'ons! wat kwaaken „ dan alle de ganzen. Nou Vader, nou moeder, ,, het kind zal het niet wéér doen , dan maaken „ allen de oude wy ven, zowel met pruiken als mut„ fen op, een leven, alsof het kleine Nest den hals „ omgedraaid zou worden*" Hy zag Juffrouw jansen in de oogen; ,, Gy wilde nog iets zeg- j) gen- " ,, Ja, ik wilde in het voorbygaan nog Zeggen, dat „ ik (*) Dichotomie, wil Je de Heer püff zeggen.  ( 17? ) ü 1 het voor eene beleedigende onbeleefdheid hond, £ wanneer men zich tusfchen ouders en kinderen * ^ fcV*i * waar' en dan be§'mt ml ook alfs het bloed te kooken. Wel nu, wat * mDe? voomaamfte oorzaak van het wangedrag „ der kinderen by vreemde lieden, is welde mins bekende; en ik heb die door myne eigene droe " v3ge ondervinding leeren kennen. Men vermaant, of men dreigt de kinderen, wanneer men die m " het een of ander gezelfchap zal medeneemen. — Laat men toch nimmer een van beiden doen. gedwongen te handelen, is eene pymgingvoor het. I menfcneïyk har, Wanneer de kinderen zich thui " Wfcl gedraagen , zuilen zy by vreemden eveneen " loen En wanneer zy ai eens iets bmtenfpoorlg " zeggen of doen , (ik ftel dit eens, fchoon rk me geloof, dat het in goede kinderen vallen kan ) * laat men dan veinzen , alsof men mets merkte, * want men kan hen, zelfs naanwlyks door een " oogwenk, zó bedektelyk beftraffen, dat niet en van het gezelfchap zulks gewaar word en hier" door verliezen de kinderen aanftonds hunne bevallige vrymoedigheM :„. W O Jansen!' riep de Heer puff uk, ter^ wvl' hy beide zyne handen op. zyn hoofd lag, „ welk eene uitmuntende vrouw heeft God u ge* „ geven!" ï« XXL  ( 178 ) XXL BRIEF. Signora [fanello aan den Heer less*** te WARSCHAU. Dantzig, Dingsdag den 11 Aug. 2"/ et u een oogenblik neder, en neem myn' brief in handen tot tydkorting ; want ik fchryf nog heden aan u, offchoon uw brief, die volgens uwe tekening uit het huis van den Refident afgezonden is, veel ernftiger is dan degeene, die men gewoonlyk aan jonge Juffers zend. Gy waarfchouwt my voor de ryke Dantziger jongelingen, en echter zege gy zelf, dat zy beter van gedrag zyn dan in andere groote Steden. .—- Gy zegt, dat de aanloklykheid van eene fchoone ftem zelfs den deugdzaamften man kan verleiden. Dit kan ik nog niet gelooven; indien gy dit met llisioriettes de l'Opera wilt bewyzen, dan moet ik u zeggen, dat deeze in Erankfyk niets anders zyn dan galanterie, en in Dtiitfchldnd niets anders dan Na-Aapery, en andere bewyzen denk ik niet, (dat gy Zuk kunnen bybrengen. Indien gy gezegd had, dat-c^e rtem van een' man iets bekjorlykj fieefc voor" ons geflacht, dan zou ik u kunnen gelyk geeven. De grondrede hiervan , (want ik redeneer tusfchen beiden recht grondig,) de grondrede hiervan is misfchien ; dat K zo weinig als wy het ver- wyf-  ( 179 ) wyfde kunnen dulden, wy zoveel behaagen fcheppen in alles, dat een man, zonder tot het eerstgenoemde te vervallen met ons gemeen kan hebben; en hiertoe behoort alles, dat zacht is, en dus ook eene fchoone ftem. Gy verzoekt my in het vervolg met uwe fexe niet meer zo vry te zyn. Gy predikt daar, Mynheer, alsof gy op den ftoel ftond , en dat wel op eene wyze, die weinig overeenkomt met uwe fraaije en galante manieren ! Maar de rede , die gy daarvan geeft, laat zich hooren; „ de al te vrye omgang," zegt gy , „ kan wel liefde maar geene achting ver„ wekken". Nu, gelyk ik gezegd heb, dit laat zich wel hooren. Maar voor het tegenwoordige heb ik liefde en nog geene achting noodig; want, het geen gy my zo edelmoediglyk gegeven hebt, is myn geheele rykdom. Wat de achting betreft; —-— o, door den tyd zal ik zo zedig worden, als iemand durft denken; maar tot dien tyd toe, moet gy my leeren zo bevallig te weezen als gy zelf zyt ; dat is te zeggen my zo wel te wachten voor het gemaakte als voor het ongeboftdene. Gy zegt nog meer: „ Gy zegt ik moet van myne „ voorige minnaars niet fpreeken, dewyl zulks ..." nu, nu, dat is wel; maar wanneer deeze Minnaars nu eens Doorluchtigheden of Excellentiè'n waren , wat dan ? „ Ik moet nimmer zonder kamenier „ reizen, dewyl ..." ook goed; maar fchoon, voor het tegenwoordige , myne daaden en voorneemens zuiver zyn, (want uwe minzaamheid zet uwe aanfpooringen tot deugd groote kracht by) wie zal roy N 2 borg  C 180 ) borg blyven, dat de nood my niet den eeneri of anderen tyd zal dringen om den eenen of anderen ryken Rus of Duitfcher hoop te geeven ? (want ik hoop, dat de Voorzienigheid my in het vervolg voor onkuisheid zal bewaaren,) en dan zou eene kamenier zeer hinderlyk voor my weezen. „ — Ik ,, moest de vooroordeelen tegen de Proteftanten af„ leggen , en ten dien einde hunne kerken bezoe- „ ken". Wel ja , waarom niet liever Prote- ftantseh worden? Uwe Helling; „dat het fchande„ lyk is voor iemand van verftand zich door voor- * „ oordeekn met het gemeene volk gelyk te ftellen", is niet ongegrond. Het geen my hierin te doen ftaat, zal ik doen; hierop kunt gy ftaat maaken, hoe vreemd het my ook mooge voorkomen , dat een man van de waereld , en wel van den eerften rang, geen' anderen loon voor zyne edelmoedigheid begeert dan de vryheid om te moogen prediken. Wat zult gy wel zeggen, wanneer gy myn' laatften brief doorleest? Ik woon nog met sophia in het (*) Engelfche Huis ; maar haar broeder, een huichelaar, die gegeesfeld en gebrandmerkt moest worden, (want ik durf ftaande houden, dat hy zulks is, fchoon ik tot nog toe geene duidelyke bewyzen daarvan heb) wil ons by een' zekeren Kwaaker brengen. Ik mag het wel lyden, want ik ben nieuwsgierig om te onderzoeken , of die lieden hier ook zo braaf zyn als fommigen van hunne medebroeders in Engeland. Deeze broeder tracht de genegenheid (*) Eene Htrberg in Dantzig.  ( iSi ) heid van zyneZuster te winnen even alsof h,.die nog niet bezat/ En ondertusfchen bot b,-te: mjen hoogden graad, want het arm droefgeestig meisje is enkelI Ifcfde voor hem. Doch hy bemerkt^uto „iet, en dit houd ik voor een zeker teken da hy overtuigd is, dat hy dezelve met verdient lk w et tot nog toe niet wat 'er van ons worden zal J want het fchynt, dat hy zyn eigen ik zd alles met het uiterde geduid afwach en. Ik durf genoegzaam met «kerheid hoopen , dat 5klr den'omgang met .0»».^^ zaam van aart zal worden; want ik heb het geluk dat zy my voor braaf houd ; dus noemt zy , t^lZÏ, zegt zy, is een zeer dewyl het in veele Provinciën van ^ mensch betekent, die ftiptelvk ter Kerke gaat, God een gebed voorprevek. Laat ik u nu wat zeggen: Gy zyt zektfy*■ weder van Warjchau vertrokken; gy had my onderden wel moogen melden , waarheen gy u vandaar begeven zoud. Maar dat is tot daar aan toe; antwoo d my maar ordentelyk, dan zal ik m de Proteftamfche Kerken gaan; - ik zal dan nog meer doen ^d^vo^hecgejgyv^"^ lana van my begeerd hebt; dat is, ik zal 0 zeer veel van ophiafchryven. Ik zou my gewisfelyk zeer moeten bXgen, indien zy niet juist zo is ^ » dat ik zyn zal ; zy is zelfs nog meer , zy s zeer fchoon Vooreerst, haar voorhoofd .... maar gy £oet my eerst antwoorden; dan zult gy eene fchooverhandeling over haar aangezicht  C 182 ) van my bekomen. Ja, dat was wéér een var* die woorden , waarover gy my met groote oogen gewoon zyt aan te zien. Het is toch wonderlyk, dat gy, Mynheeren, verfchrikt, wanneer gy hoort, dat wy jonge kleuters meer weeten dan onze Grootmoeders zaliger! En nog is het de vraag, of wy inderdaad wel meer weeten ? (Misfchien gaat het met ons gedacht als met het uwe. Wat verbeeld zich een Geleerde, die Fransch en Italiaansch fpreekt?hy bedenkt niet, dat zyn Grootvader deeze beide taaien nog beter verdond dan hy zelf; maar dat die goede man nooit in zyn hoofd gekregen heeft daarmede te pronken, en dat het ten dien tyde niet afhing van het oordeel van eene geestige en bevallige Dame , of iemand geleerd kon genoemd worden of niet.) Maar, del eens, dat wy meer wisten dan onze goede oude Grootmoeders; dan vraag ik u maar alleen dit: „ Is zedert dien tyd niet alles, „ dat toen in groote dikke Latynfche boeken, die „ gylieden zeiven nimmer gewoon zyt te leezen, s, opgefloten lag, daaruit getrokken , verkort, en „ tot bekwaame toiletboekjes gemaakt? En wan9» neer gy mannen de raadgeevingen van waare „ menfchenvrienden , van ons op deeze of geene „ wyze op te voeden, in den wind üaat; bedenkt 3, gy dan niet, dat wy wys genoeg zyn, om deeze „ vermaaningen in dike te leezen , en ons zelve „ te vormen naar die ontwerpen, welken gylieden „ in uwe boeken aankykt, leest, en nimmer „ opvolgt? Waar mag dat meisje dit alles toch van „ daan gehaald hebben?" vraagde gy eens, hier! „ en  ( 283 ) en zie sophia; dan (zeide eens eene EnSn te«n eene Prinfes, welke, by het doorryden STÏe dgorp den weg, die met bloemen beftrooid las m t vergenoeging befchouwae , en naar eene T ne Stad re-d , daar eene eerepoort van wilgen vlJn btiiènde doornftruiken en klatergoud ophr'w s o korn maar eens in de Stad-) dart Ë£zuU gy nog'we? andere oogen opzetten!» Vaar we Hoe Dantzig my bevalt, %^ t*fvo$ Wl,,A:ef „^n. In het gezelfchap, waarin rk ^te^^nW denk ik , dat alles zeer ftyf en gedwongen zal zyn. ^ nenarcsfi ' fanello. XXII. B R I E F. Sophi a's Uroeir ««» den" Generaal tschernoi. D«rt«g, Woensdag den li Aug. der voort te zetten, md myn waarde Heer Generaal? Ik heb eenig ^ N 4  ( i84) kamers by eeh' Mennoniet gehuurd. Ik moet twaalf Luuk d'Or per maand geeven , èn twee maanden vooruit betaalen. Ik zal hieromtrent de orders van Uwe Excellentie afwachten. Zo op het oogenblik komt 'er een' brief voor sophia; Uwe'Excellentie weet, dat ik dien zelf* poet openen , indien ik denzelven weder naar be• ji' oren toémaaken zal. Wanneer zal ik u denzelven komen brengen? Lewis Traytor. XXIII. BRIEF. Pe Gedraal Tschernoi aan Sophïa's Broeder, Olm, Woensdag den 12 Aug. ÏOenje niet een hondsvot van een Kaerel, die roaap geld zoekt te fnyden? Waarom noemt gy anders den Mennoniet niet ? Ik durf myne Eer te pande zetten dat dit doorgeftoken werk is ; maar ik zal daar wel achter komen, en dan weet gy, hoe het met u zal afioopen. Maar wat zal ik doen? Hier nevens is het geld voor twee maanden ; maar gy moet de meisjes niet dwingen. Het is waarachtig fchande, dat ik zulk een' deugniet als gy zyt tot myn vertrouweling moec hebben ; en het kan my -dol maaken, da: men alles, hetgeen die verd***de Paa-  ( iB5 ) f aapen niet goedkeuren, heimelyk en met zo veel kosten moet ten uitvoer brengen! • En dan vraagt gy nog, ftomme Hond: „Hoe za ik het met de fchynheiligheid maaken? Ik wil wel bekennen, dat het verdrietig is, dat men de godvruchtigheid niet volkomen naadpen kan ; ja, dat meer is; het is zeer vreemd, dat men zulks in het geheel met doen kan; maar het is des te erger, dat gy zulk een lomp (tuk aangevangen hebt: En nu weet gy u met uk te redden? Ik zou u wel raaden, dat gy langzaamerhand de rol van een' twyfelaar moest beginnen te fpeelen, en ten laatfte den godsdienst gehedenal verachten, maar daartoe hebt gy g.en verftand genoeg lk zal u nog van deeze meisjes moeten wegneemen ; want ik vrees , dat gy het fpel geheel bederven zult. Ik barst van fpvt, dat een Kaerel, die ik te vooren met zo veel nut gebruiken kon, zo een (*) telluris inutile pondus geworden is. Schik het, zo gy best kunt, maar begaat gy wederom een dom ftuk, denk dan aan het kanon. En wat is dat nu weder voor gekheid met den brief aan sophia? Rekel', hoe dikwyls heb ik u honderd' Ducaaten geboden voor uw geheim ! Ik bied u die beden voor het laatst nog eens aan, en ik beveel u , my den brief op het oogenblik toe te zenden. Maak my niet driftig; of ik .... Maar verftout u niet den brief open te breeken. TSCHERNOI, (*) Onnutte ballast der aarde. N S XXIV-  ( T8Ó ) XXIV, BRIEF. sophia's Broeder aan den Generaal tschernoi. Dantzig, den 12 Augustus, 'sAvonds, U we Excellentie houd my gewisfelyk voor zeer dom, dit blykt meer uit het laatst artikel van den brief van Uwe Excellentie, dan uit al het overige. Uwe Excellentie kan my gerust duizend Ducaacen daarvoor bieden. Houd., my het geen ik zeg ten beste. Zou Uwe Excellentie ooit Generaal geworden zyn, zo ik de kunst niet verftaan had van brieven open te maaken? Uwe Excellentie kan immers deeze vraag niet beantwoorden, zonder fchaamrood te worden. Kan Uwe Excellentie van het tradtement alleen beftaan ? Hoe zou het met de kas ftaan als ik geene zegels kon namaaken? En is dit myn Joon ? Het begint my te verveelen, dat ik langer op dien voet ieeven moet. Zou ik my laaten beschimpen door een' man, die alles, dat hy is aan my.te danken heeft? Wie, d**"*l heeft u sophia bezorgd? Misfchien denkt Uwe Excellentie; dat zy al in het net is. O, myn goede Generaal! zo lang 'er in Dantzig nog Paapen zyn, en zo lang traytor nog leeft, zal zulks zonder zyne toeftemming nooit gelukken. Het geld moet eent hiér ïn myn' zak weezen. En om het maar kort te zeggen :  ( i87 ) gen: Ik eisch thans nog eens zo veel. Ik laat my nooit voor niet den huid volfchelden. Schoon Uwe Excellentie het geld verdobbelt , gelief echter te weeten, dat ik het geld, en dingen, die zo goed 3vn als geld beter weet in waerde te houden. Ik bén in het minst niet verlegen om een' kooper voor sophia te vinden. Geef my hieromtrent derhalven een beüisfend antwoord. Want met één woord gezegd, indien een van ons beiden hier de Wetgeever is, dan is het Uwe Excellentie gewisfelyk niet. Ik kan buitendien leeven. Uwe Excellentie heeft het wel overlegd. Ik zou myn kunstftuk openbaaren; en dan kon ik naar de maan loopen. Neem het my niet kwaalyk. Voor vyf honderd Ducaaten zai ik Uwe Excellentie myn geheim mededeelen ; maar niet eer dan wanneer ik zulks zal goedvinden. Let toch wel op deeze laatfte conditie. Ik fchryf fteeds met allen mhoglyken eerbied. Doch , wanneer Uwe Excellentie my als een' jongen behandelt, dan fchryf ik gelyk ik denk. Uwe Excellentie wil my van sophia wegneemen 1 Voor zo dom dacht ik niet dat Uwe Excellentie my had aangezien. My dunkt, dat ik desniettegenftaande hier zal blyven. Het hangt nu alleen van Uwe Excellentie af, of ik ten uwen dienste hier zal blyven? Indien Uwe Excellentie op een dozyn Ducaaten meer of min- wjl zien, zal het best zy.n een' anderen vertrouweling op te zoeken. Hier toe zyn lieden genoeg te vinden. Maar of 'er nog meer gens a Sophies (*) te vinden (*) Sophia's Ronfelaurs.  ( 188 ) den zyn, zal Uwe Excellentie moeten onderzoeken. Het eenig nut, dat de brief van Uwe Excellentie behelst , is de raad , dat ik met twyfelen beginnen moet. Mar beefde uwe hand niet, toen die hetr geen daarop volgt op het papier Helde. Ik zou gaarne zien, dat Uwe Excellentie het eenmaal kon afwennen over myn verftand te oordeelen ! Den brief voor sophia zal ik vooreerst nog eenigen tyd by my houden. Ik moet Uwe Excellentie zeggen, dat my zulks zo goed dunkt. Vloek vry, omdat wy met eikanderen zekere betrekkingen hebben, die my voor alle vrees dekken. Ik ben, wanneer men my naar behooren behandelt, met de onderdaanigfte bereidwilligheid. Uwe Excellenties, enz. lewis traytor. P. S. Dat geduurig herhaalen van het Kanon ver? veelt my. Tot tweemaal toe heb ik daarop gezwegen. Uwe Excellentie weet, dat wy, zedert dat geval, met eikanderen op een' geheel anderen voet ftaan. Kortom , wanneer Uwe Excellentie in drift tegen iemand wil uitvaaren, laat dat dan, bid ik, niet in brieyen tegen my zyn Bedenk toch fteeds. dat ik het lot van Uwe Excellentie in handen heb. Het is toch verdrietig, dat ik dit zo menigmaalen aan Uwe Excellentie moet herinneren! XXV.  ( i89 ) XXV. BRIEF. Lotje's Kamenier aan den Heer Predikant gross, te haberstroh. Koningsbergen,, Mvrie Juffer heeft my gelast, Uw Eerw. te verzoeken om haar de woonplaats van sophi a te' Dantzig op te geeven, dewyl zy een' langen brief, cben ik voor haar heb moeten fchryven , aan haar wit zenden Zy heeft my daarenboven bevolen Uw Eerw te melden, dat zy thans buiten gevaar is. Ik zou hier kunnen afbreeken; maar daar legt my nog iets op het hart. Gy weet, dat van voorleden maandag tot donderdag alle hoop van herftelhng verloren was. Lotje was voorzeker geftorven wanneer men my niet by haar geroepen had.Hoe zwak zy ook was, fprak zy echter met zeer veel drift van den Heer schultz. lk befloot hieruit, dat zy hem nog beminde. Ik zeide haar, dat hy nog in de ftad was, want hy heeft den Plaats-Majoor te vreden gefield. Ik had dit pas gezegd , of zy begon meer gerust te worden. Ik verzocht haar , dat zy my eens zou vernaaien, wat 'er de laatftemaal met den Heer schultz voorgevallen was; doch haar verhaal was zo verward , dat ik niets daarvan bégrypen kon, of nu haare zwakheid, dan of  ( ipo ) of gebrek aan een aaneengefchakeld bericht hiervan de oorzaak geweest zy,weet ik niet. Nu eens fcheen zy den Heer schultz van trouwloosheid te verdenken; dan weder gaf zy te kennen, dat zy zich verbeeldde , dat sophia hem tegen haar had willenvoovinneemen. Het eerste kwam my zeer waarfchynlyk voor, doordien ik den verbaazenden hoogmoed van den Heer schultz kende; doch het laatfte kon ik niet gelooven , te meer dewyl ik wist, dat sophia aan den Heer puff haar woord gegeven had. Het gelukte my eindelyk haar hiervan te overtuigen; maar echter wist ik niet op te losfen» hoe het misverftand van den Heer schultz, (indien het een misverftand geweest is) heeft kunnen ontftaan, zonder door sophia bemerkt te worden. Ondertusfchen . dicteerde lot je , my een' brief, waarin zy onder anderen zegt: „. Ik heb de fmart „ moeten lyden van verlaten te worden door een' ,, man , die aan my door eene onderlinge liefde „ verbonden was, zonder dat ik kon bégrypen, „ waaruit zyne ontrouw voortfproot, en wat de „ rede mogt zyn van het zeldzaam toeval, dat gy „ hiervan niets befpeurd hebt ? In den beginne „ maakte deeze harde flag my genoegzaam wezen„ loos. Ik zweeg , dewyl myn verftand gekrenkt „ was. Kort daarna begon ik het vermoeden te „ krygen , dat de byzondere bevalligheid van den „ Heer schultz u had ingenomen ; en toen zweeg ,, ik , omdat elk woord myn hart nog dieper zou „ getroffen hebben. Eindelyk kwam uwe zaak met „ myn' Oom tot ftand; en toen zweeg ik, omdat de „ fchaam-  (m) fchaamte, van u onrecht gedaan te hebben, my " cp het levendigst trof, en ik thans gewaar wierd, " dat de Heer schultz my uit eigene vertang verlaten had. Ach! lieve p.tje! ,k hoop met, dat gy ooit iets dergelyks ondervonden hebt, of t ondervinden zult." (Ik toonde haar dat een.ge van deeze uitdrukkingen min of meer beleethgend laren maar zy begeerde evenwel , dat ik die zou en'ftl. en vervolgde) Ik moet uithans vryfpreeken; want nu zie ik de gehe.me beweegoorl zaak van uw gedrag. Gy hebt voorzeker een van myne brieven gezien , en geoordeeld , dat e gy de oogmerken van den Schry ver door het ver" vdelen der oogmerken van-den Hofraad moest beV vorderen ; of het vooroordeel, .dat gy tegen dm " laatstgemelden opgevat hebt, gelyk gy zelve my wel " bekend hebt, heeft u aangefpoord om te veinzen, " als of gy zyn misverftand niet bemerkte; en dus - hebt gy alles doorgezet tot eene volkomene hefdebreuk. Gy hebt, welk van deeze beide gevallen ook mooge plaats hebben misfchien a* eene oprechte vriendin gehandeld ; maar ver(bn" dig? ... Neen waarlyk, gy hêbt niet verilandig gehandeld! want myne dood had het 6evo»g van ' uwé onderneemingen kunnen zyn.' Deeze brief, die met droevige klagten, en tedere vriend, fchapsbetuigingen eindigde, is nog met verzonden, dewyl wy de woonplaats'van sophia niet weeten. Ondertusfchen waagde ik 'er een pak aan ; — Ik ging naar den Hofraad, onder voorwendfel, dat ik om eenig naaiwerk kwam vraagen. Hy gat op  ( m ) dien tyd juist een Bal; maar kwam terftond by rim Hy gaf my eemg geld om linnen voor hem te koopen , deed eene fles wyn en banket in zyn Kabinet brengen, fchonk my een glas wyn, en vroeg my toen met het glas in de hand: , Of lotje wist, „ dat ik naar hem toegegaan was?" Dit maakte my moeijelyk; maar het fpeet my nog meer, dat hy myne verlegenheid bemerkte, en my daarop zeer vertrouwelyk by de hand vatte, en op een' verwaanden doch tevens vriendelyken toon zeide; „ Ja, ik zie „ het wel; lotje weet 'er van; ontken het maar „ met." ik verzekerde hem, dat hy zich bedroog; maar ik was te veel van myn ftuk, om zo te kunnen fpreeken gelyk ik wel gewild had. „ Maar „ gefield zynde", voer hy voort, „ dat lotje u „ gezonden had; km ik nog niet zien, dat daarin „ zo veel b}zonders gelegen is? Ik ben thans Rus., Keizerlyke Hofraad , en dit heeft men van my „ gevorderd. Zy bemint my; en haare nabeftaan„ den waren bereid om haar aan my te geeven; het „ geen 'er met sophia voorgevallen is, kan my „ met tot fchande flrekken; ik zal den Heer puff „ zyne lompe Schippers taal vergeeven; en indien „ Mevrouw van den berg de onderhandeling „ weder wil hervatten, dan ben ik tot haar dienst! Ik zeide hierop: „ Dat ik in deeze zaak geena „ middelaarfler kon zyn.".... „ En waarom niet, Zottinnetje?" vroeg hy, terwyl hy een gouden horlogie, dat onder den fpiegel Ttiï\ en,band Van roynvoorfchoot vastmaakte-, "uJde hetze've wederom losmaaken; maar hy leidde  ( 193 ) de rny terftond naar de deur, met verzoek dat ik aanftaanden woensdag weder by hem zou komen. Ik heb van dit alles aan lotje niets gezegd. _ Ik leef thans in een angftige befluiteloosheid, en bidde u derhalven, myn waarde Heer, op het vuurigst om raad. Ik ben niet fchraapzuchtig, maar ik ben arm, gelyk u bekend is, en daarom zou ik het horlogie gaarne willen behouden. Ik zal deezen brief by den poortier afgeeven, daar ik het antwoord van Uw Eerw. insgelyks zal afwachten. Ik heb de eer my te noemen. Uw Eerw. Dienstwillige Diendaresfe elizabetii ni t k a» Juffrouw kubbuts aan den Heer benson op bergs hof. Koningsbergen, Donderdag, dért 13 Aug. 's Ochtends ten 5 Uuren. Ha,f dood van onttleldtenis zet ik thans de pen op het papier om u, myn waardfte benson, te melden , dat de Heer puff op dit oogenblik geheel buiten adem by ons in huis is komen loopen, en ons met traanen van blydfchap op de wangen geluk gewenscht heeft. My dunkt, dat ik onder het fchryven bedaarder word, myne hand alleen beeft nog een weinig. Hee O érg-  ( 194) ergfte is, dat ik de Graavin ***ow niet vóór negeg uuren kan fpreeken. Gy verftaat zekerlyk geen woord van dit alles, — misfchien denkt gy wel, dat ik droom. En het geheel verhaal zal op het einde u nog een droom fchynen te zyn. Wy zaten aan het ontbyt, en traéteerden lekker van het geen de mildheid der Graavin ons gezonden had , dat is, wy dronken, omdat het nog zo vroeg was, van die hemelfche lekkere Thee, welke zy my onlangs gegeven heeft. Hierop kwam de Heer puff binnen loopen. „ Kinderen," zeide hy, terwyl hy adem haalde, en tevens de welriekende lucht van onze thee opfnoof, „ Kinderen , ik ken „ u niet zeer particulier, maar men zou zich ook „ zelden over eens anders geluk kunnen verblyden, ,, wanneer men juist altyd te vooren een fchepel „ zout met zo iemand moest gegeten hebben." (Hy keerde zich toen naar my.) „ Hoor eens! gy ver„ ftaat Latyn, niet waar ? Toen ik nog op de La„ tynfche School was...." (hy legde de hand aan het hoofd, „ ja, hoe zal ik het nu by malkander „ brengen ? Wacht!.... ja, daar hadden wy eene „ plaats te expliceeren uit.... ik weet niet meer „ hoe het boek heet, het waren Zaamenfpraaken, „ of Comediën , of zo wat; kortom, dit was de „ plaats: (*) Homo fum; humani r.ihila me'alknum puto. 9, Notetur! riep de Heer dipsychus, (dit was „ de (*) ikeht Heautont.  C 195) .ji de naam van onzen Conreftor) doch dit riep hy „ zo dikwyls, dat wy weinig acht daarop gaven; ik ten minste niet, offchoon ik toen al een mond" vol Latyn verftond! Terftond begon hy te lamen- teeren : Is het niet jammer, dat men op zulke „ fchoone verfus memoriaks geen acht geeft? maar ' zulke kruideryën zyn ook veel te lekker voor u, osfcn, die gewoon zyt op boonenftroo te kaau- wen ? zo gaat het ook met dit vers, van het ,1 welk Tullius (want de naam van Cicero kwam nooit j, uit zyn' mond) van het welk Tullius Zegt; dat M toen het, (ja, nu herinner ik het my; het ftaat in eene Comedie van Terenüus) op het Tooneel „ gereciteerd wierd , allen de toehoorders een vreugd" gejuich aanhieven. Deeze uitdrukking zal van vlieten niet bevallen; omdat zyne moeder hem ' een weinig Fransch geleerd heeft , zou ik naar H zyn' zin hebben moeten zeggen , dat het geheel s, parterre geapplaudisfecrd had. Ik heb u, meen ik, reeds een' voorigen keer gezegd, dat de Heer dipsychtjs ieder dag, daar mogten fchuldigen Zyn of niet, met flaan begon, '', als of hy bevreesd was , dat zyne vuisten door het rusten verftyven mogten, en dus buiten ftaat H geraaken om eene der gewigtigfte bezigheden van 3, zyn ampt langer waar te neemen ; en uit dien ' hoofde floeg hy ons allen en wel voornaamelyk ,', my, ieder oogenblik, en dus was ik dit reeds ge1 woon; maar thans keek ik evenwel in myn boek, „ om eens te zien waarover het Parterre zo zeer „ geapplaudisfeerd had. O % n SCHLXI*  ( I90 „ Schleicherus ! zeide de Conrector, zee „ deeze plaats eens over." „ Schleicherus vertaalde toen zo maar letter„ lyk weg:" (hier nam de Heer puff de kluchtigfte houding van een' expliceerenden fchooljongen aan) „ Ik erken, dat ik een gebrekkig mensch ben, „ en ik geloof, dat ik aan alles onderworpen ben, „ dat een' mensch kan overkomen." „ De Heer dipsychus zette met eene zegen,, praaiende houding zyne pruik recht:" Wel, wat verftaan wy nu door deeze fchoone gemeene plaats ? „ Nota bene, hy was een gezworen vyand van alle „ nieuwigheden , doch deeze nieuwigheid, dat heus „ communis door gemeene-plaats moest vertaald wor„ den wilde hy altoos met handen en tanden verdee„ digen; want de vader van schleicherus, die s, Curator van onze fchool was, had dit zo fraai „ uitgedacht. Ik kreeg eens harde klappen, omdat „ ik tegen schleicherus gezegd had, dat ik al,, toos gemeend had, dat Gemeene plaats een zeker „ gemak in een huis was, het welk hier onder het „ ontbyt zo niet genoemd wil weezen. Hoort „ nu eens," (terwyl hy een kopje byzette) „ hoe ik „ met myne mooije geleerdheid te pas kwam. Daarover, zeide ik, hebben het parterre en de „ loges onmooglyk kunnen applaudisseren.,.. —— „ Ik zag zo fchielyk niet, dat de Heer dipsychus „ de wenkbraauwen fronste, en liet my dus door de „ vriendelyke vraag :" Waarom niet, myn zoon ? „ in llaap wiegen. Dit is zeker waar, gaf ik ten „ ant-  C 197 ) antwoord , of de toehoorders hebben deeze zeg|| ging anders uitgelegd dan de jonge heer schlei- " CHDeR drommel! hoe fchielyk vloog myn Heer dipsychus uit de Catheder en tevens uit de " fchool, als een wind was hy de trappen af; en " schleicherus zat te grinniken als een aap. " „ Toen begon het my fchrikkelyk tusfchen de „ fchouderb'aden te jeuken, en ik deed gaauw myn || best om een' beteren zin aan deeze woorden te geeven, terwyl de Conrector wederom de trappen || op kwam werken , en in de fchool {ruiven zo || vriendelyk als een beer, die een' byënzwerm om H de ooren heeft. Hy legde terftond Fabti The* , faurtis op den lesfenaar, die midden in de fchool " ftond:" Hier, van vlieten! „ terwyl hy my 1,' pen en papier gaf; - dicteer het hem schlel „ cherus." „ Deeze dicteerde woordelyk zo als hy het te voo„ ren had overgezet." „ Nu, van vlieten," (de man was zo driftig" dat hy naauwlyks meer fpreeken kon) „ zoek „ nu het woord Humanus eens op in Fahri Tbefaurus!" " „ Dit deed ik; en tot myn ongeluk ftond daar „ juist eveneens gelyk schleicgerus gedicteerd „ had; want gy moet weeten, dat deeze knaap in " de privaate lesfen vooruit van alles onderricht || wierd , dat de Condor in de fchool vraagen " zou - Flap ! ging het aanftonds op myn' rug! || Hier, Nafute,.... Jongens, wat betekent het ., woord NafutusT' 03 »wys*  ( 198 ) „ Wysneusj" riepen alle de jongen?, en boogen zich tot den grond toe. „ Wysneus ! , Mynheer „ Conrector." „ Wel nu, Wysneus, weet jy het beter dan Fa- „ berÜ o , Nafute, pof, paf! Ik kroop „ weêr naar myne bank , en kreeg onderweg nog „ zo eenige klappen.". „ Neen, neen," riep de Heer dipsychus, „ daarmede Zult gy nog niet vrykomen , laat eens 3, zien , (want zulke neuswyze jongens moet men „ opentlyk befchaamd maaken) Faber en Cellaruis^ „ (want die heeft het in de laatfte uitgaaf laaten ftaan,) zulke groote mannen zo-te verachten" „ laat eens zien, zeg ik, of gy het beter weet." „ Ik vertaalde toen de plaats op deeze wyze:" „ lk neem, ah mcnscb, deel in alles, dat andere „ metifcben overkomt." „ Hoe? riep de Heer dipsychus, terwyl hy , „ de pruik van zyn rechteroor fchoof; hoe was „ dat?" „ lk herhaalde dezelfde woorden nog eens, en „ beritp my op het verband van den zin." — „ Sleicherus maak myn compliment aan uw' 3, vader, en zeg hem; dat hier een difcïpel is, die „ het beter wil weeten dan zyn meeseer!" . Maar ik kon toch zien, dat de man capot was , „ Hemel!"^ (terwyl hy op zyn horlogie keek,) „ wat heb ik daar zitten babbelen! ik wilde u dóór „ deeze fpreuk alleenlyk te kennen geeven, dat ik „ my fteeds verblyd over het geluk van braave H menfchen, fchoon ik hen niet van naby ken. „ Ik  ( 199 ) „ ïk wensch u derhalven van harte geluk , myne ., waarde Juffer...!" „ Ik bedank u, Mynheer; maar dit hebt gy eer„ gisteren reeds gedaan." Ik vraag wel excuus; ik heb het eergisteren „ niet gedaan gelyk ik het nu doe; want ik heb „ het gisteren eerst laat gehoord? " „ Wat hebt gy dan gehoord ?" „ Ei kom! Dat het huwelyk zo kort op han„ den is." • Dan weet gy meer als ik." . Hy wierd moeijelyk: „ Eeuwig wisjewas- ' jes! Allen de jonge meisjes houden zich alsof zy " voor het trouwen befchaamd waren? En zyt gy" lieden daartoe dan niet beftemd, Juffertjes? Dat " is even zot, alsof een Predikant zich wilde fchaamen te zeggen : Ik zal op aanftaanden Zondag H prediken." .... „ Wat weet gy dan van het huwelyk? wy wee„ ten nog niets." „ O Puff ! jy moet geduld hebben by de vrouwen ! " „ Inderdaad", zeide myne Moeder, „ wy wee„ ten nergens af; dat kan nog wel eenige maan3, den duuren." Hy ftond op, nam zyn' hoed en zyn' rotting : „ Dat gaat te ver! Neem het my niet kwa„ lyk; maar ik geloof, dat de moeder hier konkelt „ met de dochter 1 Voorleden Zondag eens vooral ' „ publiek geproclameerd , en nu zal men zeggen. „ het kan nog wel eenige maanden duuren!" O 4 „ Wie  ( 20o ) „ Wie is 'er toch geproclameerd , myn waarde \y Heer puff? om' Godswil, zeg het toch!" „ Puff! waeht-je voor de vrouwen ! Wie 'er„ geproclameerd is? De Heer benson, Juffertje j de Heer Conrector benson, en gy, Nufje. • „ Kyk! jy maakt het my wat al te warm , anders „ zou ik zo niet fpreeken! Maar waarom draait gy „ daar ook zo onder ? Gy zyt geproclameerd , en „ daarmede, basta. Terwyl de geheele gemeente „ het gehoord hetft, wat baat dan dat dauwelen? „ De geheele Stad moet het immers welhaast weej, ten. Als gy eens in de kraam bevalt, befchaamd „ Juffertje! dan zal de gdieele Stad het immers ook ;, moeten weeten. Dat is het daar het op Raat, „ neem het my niet kwaalyk '\ VERVOLG. „ Tndien gy by ons geweest waart, myn waarde bt n son ; dan zoud gy, zowel ah wy , befpeurd „ hebben, dat de man boos was en echter zoud gy zo s, wel gemeend hebben als wy dat het gekfeheeren was. Wy wisten waarlyk niet wat wy daarvan denken zou5J den. Hy leunde op de venfterbank, floeg driftig „ met zyn' rotting tegen zyne beenen , en krabde „ aan de ffopverf van de glazen." Of, „ zeide hy, „ zich fchielyk omkeerende," is 'er ook iets tusfchen beiden gekomen? zyn die groote levendige p oogen door het een of ander gouden galon ver* „ blind  ( 201 ) blind geworden ? Ik had haast gezegd ; heeft " ook zo een schultz, of de een of ander van * dat ras eene fpaak in het wiel geftnken ? Het " gaat my juist wel niet aan, maar gelyk ik gezegd S' heb • Homo fum &c. Ik had gehoopt zowel al§ " Profesfor t*** en lotje deel in de vreugde " te zullen hebben ; dat lief kind is van blydfchap '| over deeze tyding gezond geworden." " Myne moeder kwam my voor, m myn antwoord , en deed de laatfte pooging om zyne meening te ontdekken ; en dit juist van pas; want ik was gantsch niet te vreden over zyne behandeling, fchoon ik zeer wel weet, dat de man het niet kwaalyk meent, en een uitmuntend hart bezit , gelyk aan geheel Koningsbergen bekend is... Myn allerlieffte Heer puff! „zeide zy, ik bid u , deel ons „ toch dat vertelfeltje mede,".... „ Wat drommel praat jy van vertelfeltjes! Hier» „ ik zal u oor- en ooggetuigen bybrengen ; corneEis, myn jongen, die my daar buiten ftaat te wachten;" (met een deed hy de deur open) „ counelis! waar ben jy voorleden Zondag iq „ de Kerk geweest ? " „ In de Slotkerk, Mynheer." „ Goed; wat is daar voorgevallen." „ Van dooven en ftommen." „ Loop Gek! dat wil ik niet weeten ; ik vraag „ alleen naar de proclamatie." „ Eene driederly opwekking tot weldaadigheid; „ waarby men vooreerst moet in acht neemen, dat „ men, zo dikwyls 'er gelegenheid is".... Q 5 » Dat  ( 202 ) ss Dat vraag ik niet, jongetje" (terwyl hy toch. niet nalaaten kon te grimlachen), ,,Ik wil weeten, i, welke bruiden 'er dien dag afgelezen zyn?" „ Ha, zo ; Wel dat was hier de eerzaame Juf? s, fer kibits".... „ Nu, dat is al wel;" (tegen ons) „ de jongen ,9 kan met de naamen niet al te wel te recht ko- „ men. Verder: Met wien wierd de Juffer af- ,,'gelezen?" „ Met den Heer Gorrektor bensoon." „ En wat meer?" De jongen begon te lachen: „Hy heeft dit s, eene paar maar afgelezen, Mynheer." „ Dat is een lompertl Hoe zyn zy afgelezen, 5, Jongen?" „ Eens 'voor al." „ Nu , dit heeft myn Opperftuurman ook ge» „ hoord, en myne Zuster ook, en haar lyfknecht „ ook, en de geheele gemeente ook; en gy houd „ q alsof gy hiervan niet wist? Toe corne- lis, loop eens fchielyk naar den Koster, en „ zeg , dat ik om Copy van de proclamatie laat „ verzoeken." Het was vreemd , dat alle de verzekeringen, die wy hem gaven van onze verbaasdheid hem niet konden vergenoegen ; het fcheen , dat hy vasthielden , dat wy voorgenomen hadden de zaak volftrekt te ontkennen. De Jongen kwam in een oogenblik terug, en bragt een briefje mede, waarop onze afgekondigde proclamatie gefchreven ftond, en onderaan het volgende: „ Op  ( 203 ) , Op uitdrukkelyk bevel van de Graavin ***ow." Nu laat ik uzelven oordeelen , hoe zeer ik my fpoedde om naar de Graavin te gaan! Op welke wyze myne moeder den Heer puff tevreden gefield heeft, weet ik niet. Ik kan de Graavin niet fpreeken vóór negen uuren. Kom toch, zo fpoedig mooglyk , in de Stad ! Want begryp eens hoe veele dingen wy niet te wachten hebben, daar deeze Dame, naar ik my herinner, reeds voorlang aan den Profesfor T**< gezegd heeft; dat zy iets groots, misfchien romanesk met ons voorhad. Gy ?yt zekerlyk, even als wy, Maandag en Dingsdag niet in de Stad geweest; maar toch verwondert he? my, dat niemand voorleden Zondag of gisteren met pns daarover gefproken heeft. VERVOLG. Welzo ! op dit oogenblik zyn 'er reeds drie vifi(en geweest; de geheele Stad is 'er van bewust! Hoe zal ik het maaken, wanneer de Graavin mor. gen of Saturdag het huwelyk wil doorzetten! Neen, daarin zal ik nimmer bewilligen. Wat zou men toch van dit alles denken ? Zon deeze overhaasting niet tot myne fchande kunnen uitgelegd worden?  («h) ^ # # Ik ben by de Graavin geweest, Ik ben bedrukt van hart! De traanen , die ik in myne kamer geftort heb, zyn niet in ftaat geweest myn gemoed te verligten; want het waren geene traanen van ge- melykheid. Ik zal u, myn allerlieffte vriend, zoveel ik kan alles verhaalen. Ik ging met tegenzin naar de Graavin. Ik ondervind, helaas! hoe langer hoe meer , dat ik een verwaarloosd meisje ben. Myn vader heeft, gelyk gy weet, myn hart laaten opgroeijen zonder hetzelve te befchaaven ; en myne moeder kon in deeze zaak zeer weinig doen dan toen het reeds te laat Was. Daarenboven, kan ik niet ontkennen, en ik wil het ook nimmer doen , dat alle afhanglykheid my tegenftaat. Vervuld van deezen tegenzin, begaf ik my naar de Antichambre der Graavin. Het vriendelyk, (of laat ik liever zeggen het eerbiedig) gelaat waarmede de Kamerjuffer my ontfing, bragt %j in eene betere gefteldheid. (Ja, a popos y de eerfte conditie van ons huwelyk moet zyn ^ dat gy die Juffer nimmer zult aankyken ; dit heb ik u reeds te vooren ronduit gezegd,) Zy wierd geroepen, en liet my dus alleen. Terwyl ik myne gedachten liet gaan over de onderrichtingen , welke gy my onlangs met betrekking tot myn gedrag by de Graavin gegeven hebt ; en terwyl ik, zoveel in myn vermogen was, myn gemoed tot bedaaren zocht te brengen, ten einde eene ge-  ( 205 ) gepaste aanfpraak te kunnen doen, 20 haast de ka* nierdeur der Graavin zoude opengaan , kwam de volgende overdenking , die ik u moet mededeelen, in myn hart op. Het fcheen alsof iemand my toeriep • Wie is zy, voor wie gy zult verfchynen? Is'zy niet een mensch? en in welke omftmligheden'? Gy zyt, niettegenftaande het duidelyk ge" voel van haare weldaaden, fteeds onvergenoegd " geweest over de fchikkingen van deeze Dame; ea " in weêrwil van deeze onvergenoegdheid ftelt gy " evenwel uw vertrouwen op haar, en zoud fchrik" ken haar te beledigen, Gy overlegt by u zelve, " hoe gy haar uw belang gevoeglykst zult voorftel" len , en echter zult gy u alles laaten welgevallen, indien deeze Dane u en uwen minnaar flechts " genegen blyft. Maar hebt gy wel ooit deeze aan" doeningen met betrekking tot God gevoeld? Is uw " hart, zyn uwe uiterlyke gebaarden ooit zodanig gefield'geweest, wanneer gy tot Hem gebeden hebt; 11 en wanneer gy gebeden hebt, hebt gy u dan ooit dur" ven verftouten, Hem om beuzelingen te bidden ï " Onvergenoegd met zyne fchikkingen! ja, dit zyt gy maar al te dikwyls geweest; maar hebt gy alsdan ge" beden? en, zo gy dan al gebeden hebt, hebt gy „ zulks dan gedaan met een hartelyk vertrouwen? " en zo gv dan al op Hem betrouwde; lag 'er u dan zoveel "aan gelegen, dat uw vertrouwen gunftig" lyk aangenomen wierd, als u thans aan de gunst van deeze Dame gelegen legt? Hebt gy dan zo „ zeer als nu getracht uwe gedachten byeen te ver„ zaamelen ? Hebt gy ooit gebeefd van vrees, dat „ gy  ( 20Ö ) Hem zoud beJeedigen door gebrek aart eer- " wi?'ï7h:1 rkelen m «SI „ m , of door h^et flaauwhartig voorftellen van uwe „ belangens? Waart gy alsdan in goeden ernst vin „ voorneemen in uw verzoek te volharden even ,, als tegenwoordig, en by Hem aan te houden to" * t E Verh°0rd Wierd» of> *° dit niet zyn kon' „ totdat gy, ten minfte door de gerustheid 1„ u uw gf moed overtuigd wierd , dat ll^n tnZ „ God ** Hebt gy ooit in waaren e'rnsT footl „nomen, wanneer deeze voom^ 6 „ deeze verzekering van zyne vaderlyke goedheid „ m uw hart plaats had, „ aan alle Lé Ihikkin » gen t£ «"^rwerpen? Was dit voor het mi st l „ zo verre uw ernftig voorneemen , als het hans » UW beflmt » * van een mensch niet te „ verwaarloozen ? ' v,nDTe,°VerW"egingen' Jieffie vriend, drongen van alle kanten in myn hart; nog nooit heb ik d e zo levendag gevoeld! Zy hebben my ten diepte va? nederd; ik beefde toen ik ondervond, dat ft eene » groote Godverzaakfler was, en my aan eene ^ fchandelyke afgodery fchuldig maakte. — WeT " InV"^"zeide ry myn gewreeten' "ïunt g; „ m den echt verwachten ? Vandaag wispeltuurif „ morgen gemelyk; ziedaar het droevig tafereel vfn „ uwen tot hier toe gehouden' levenL% vZ „dient gy dus wel de genoeglykheden van den „ echt die gy Van denzelven verwacht ? moeten „ met de onaangenaamheden, die buiten dat met „ het huwelyk gepaard gaan, fcinelyk en gevodfg » op  ( £07 ) i op uw hoofd nederdaalen? moet dit niet noorjk zaakelyk gebeuren , dewyl gy deeze genoeglykhedeh niet verdiend hebt, en zonder God om zyn " bvftand te fmeeken" (want wat is myn gebed tot hiertoe geweest) „in deezen ftand hebt wulen treeden; ja zelfs, reeds zó verre daarin getreaen " zyt dat gy niet meer terugtreèden kunt ? Moet v God u deezen ftand niet tot een' vloek doen verv ftrekken, dewyl gy zyn' zegen daarover niet af" gefmeekt hebt? Moet niet deeze Dame haare " hand van u aftrekken ; moet niet benson u ontrukt worden , dewyl die beiden uwe Afgoden " geweest zyn ? Moet niet de armoede u overval" len? Moeten flechte huisgenooten niet uw leven ", bitter maaken? Kunt gy op kinderen hoopen? ' en zo gy die krygt, moeten die u dan met tot " geèsfelroeden ftrekken, dewyl gy zo dikwyls gy „ aan kinderen gedacht hebt, nooit in uw achteloos hart hebt overwogen, dat zy een gefchenk " des Heeren zyn. Zyt gy in ftaat om hen -mar „ behooren op te voeden ? Tn het minst immers niet; want gy hebt nog nooit dan op dit oogen„' blik in ernst aan dit hoofdpunt uwer beftemming gedacht! Moogt gy God om wysheid in deeze ge" wigtige zaak aanroepen? gy zyt immers niet ge„ woon iets met een vuurig verlangen af te fmee„ ken, en God" (ik weet niet, myn lieffte vriend, wat buitengewoons 'er in deeze laatfte gedachte gelegen was, maar dit weet ik, dat my die in de ziel griefde) „ God is immers niet gewoon u te zien bid„ den met aandacht en yver!" —* Hoe  ( 208 ) Moe meer de gedachten aan de Graavin zich itf deeze overweegingen mengden > hoe dieper die in myn hart doordrongen, en met die de kwellende bezorgdheid voor den last des huisly:,en levens en nog meer eene gebrekkige opvoeding van myne kinderen. Dit alles trof my zodanig, dat ik niet in ftaat was om met de Graavin te fpreeken. Tot myn geluk kwam de Kamerjuffer om my nog een uurtje gezelfchap te houden , dewyl de Graavin nog eenige noodige zaaken te verrichten had. Ik bediende my van dit uitftel, om onder voorwendfel van eene boodfchap zo lang te vertrekken , en begaf my terftond naar Juffrouw jansen. VERVOLG. Myn bedrukt hart voor deeze uitmuntende vrouw uit te ftorten, en te gevoelen hoe aangenaam haare vertroosting hetzelve opbeurde, was eene en dezelfde zaak; want ik kon nimmer beter ten rechten tyd gekomen zyn dan op dien tyd. Zy zat voor het klavier, en zong het u bekende morgenlied van onzen Profesfor T***. Zy zong juist het laatfte vers toen ik binnen trad. Ik kende het lied ; dus kunt gy ligtelyk bégrypen, hoe zeer myn hart verheugde toen ik haar omhelsde. Ik verhaalde alles, zelfs nog meer dan ik aan u ge- fchre-  ( 200 ) fehreveh heb. Ik borst öp het oogenblik üt traa- nen uit. '* Zy vatte my zeer minnelyk by de hand. „ by „ weet, myn kind f zeide zy, „ dat ik eene vyan- . din ben van die hoofdhangers , welken witten , „ dat wy altoos zullen treuren. De mensch is~im„ mers by God "niet minder dan een worm; nu „ geeft God ook zelfs aan den worm eenig genoe„ gen; ja zelfs fchenkt hy aan dat wonderlyk beest„ je, dat flechts één' dag leeft, zo veel goed als „ in deszelfs leeftyd- van één' dag vallen kan. Om „ die rede klopt my hart vart blydfchap, wanneer „ ik myne medemenfchen vrolyk zie! Wanneer, ik,. " onder het wandelen , hier en daar de dienstboden vrolyk zie, of de boeten onder de boomen % drinken en fpeelen , terwyl de jongens kegelen, o de meisjes blindemannetje fpeelen , en de kinderen den tol dryVen; ja, dan zou lk wel van blydfchap willen juichen, en den droefgeestige* men" fchenhaater befpotten, die deeze onfchuldige ver* " maaken nimmer, en vooral des Zondags niet dul- " den wil. En dtts heeft niemand zich over uwe tot nog toe betoonde vrolykheid zich har% telyker kunnen verblyden dan ik; te meer, daar „ het lot tot dus verre u niet gunftig geweest isi Doch thans" (terwyl zy my'de wangen tireelde) '„ thans béhaagen my de traanen in die fchoone „ groote oogen veel meer datï een fpotachtig glim„ lachje zou doen. Ik heb altoos- gevreesd, rneisje„ lief; dat gy met de grootfte onbezonnenheid naar ;j den Predikftoel zoud huppelen! Ik heb fteeds ge2 dachts  ( ) „ dacht , dat gy niet eerder aan de plichten vati „ eene vrouw zoud denken, dan als de nood u daar„ toe zou dwingen! In uw huis als opgefloten hebt „ gy niet kunnen overweegen wat 'er tot de op„ voeding der kinderen behoort, misfchien weinig „ kinderen gezien, ja zelfs zelden een kind op den „ arm gehad. Gy zyt van jongs af aan de behocf„ tigheid zó gewend geweest, dat ik akoos ge„ vreesd heb, dat gy eene fiechte huishoudfter zoud zyn ; gemelyk, vadfig, kortom by het toe„ neemen der behoeftigheid, morfig en flonfig; en „ by het verbeteren van uwe omftandigheden on- bedachtzaam, en wild. Ik ben ook altoos zeef „ bezorgd geweest over uwe heerfchende drift; die ik gaarne i-net den zachten naam van hoogmoed zou willen benoemen , indien dezelve niet al te „ verre ging. Ik vreesde, > en dit hart, dat u „ waarlyk bemint , had groote rede daartoe, —* „ dat de infchiklykheid van den Heer benson „ voor deeze uwe neiging nadeelig zou zyn. Erf eindelyk maakte uwe geleerdheid myn hart be- vreesd, dewyl het zeer moeijelyk valt, by de „ verwaandheid , die doorgaans daarmede gepaard „ gaat , wezentlyk godvruchtig te zyn. En dus „ moet het geduld in tegenfpoeden, en wel voor» naame'yk in de onteibaare tegenfpoeden van den „ gehuwden ftaat, doorgaans te kort fchieten. De „ dankbaarheid in voorfpoed, en wel voornaamelyk „ het moederlyk genoegen, moet dan ook te kort „ fchieten , en echter is het dit alleen , waardoor „ de fchoonfte voorvallen des huislyken levens we'r „ zent-  ( 311 ) zentlyke vermaaken worden. — Dit alles, myn 'i waarde kind , deed my voor uwen gehuwden || ftaat vreezen; deeze gedachten bedroefden my " ten hoogfte, wanneer ik uit uwe geftadig verwis*. felende vrolvkheid en gemelykheid noodzaakeiyk " befluiten moest, dat gy niet wist wat bidden was. Maar, omhels my nu" (hier vatte zy my in haare armen) „ en druk uw hart tegen het „ myne, dat van vreugde klopt omdat het een ge•* lukkig mensch gevonden Heeft. Wat men ook " mooge zeggen, God kan waarlyk de harten veranf deren, en gy kunt verzekerd zyn, dat hetgeen in || de fpreekkamer van de Graavin in uw hart is i. omgegaan waarlyk van God kwam. Het was dé || inwyding in een' ftand, dien ik, zonder bygeloof, | een' geheiligden ftand durf noemen , waarin gy || worden zult datgeen , hetwelk zo weinig men'| fchen naar waerde weeten te fchatten; vooreerst, || Vrouw van een' man, die het grootfte gedeelte '„ van zyne neigingen verzaakt, om voor u alleen || te leeven ; Moeder, . een toeftand , welken || wy in de zalige eeuwigheid eerst recht zullen be|| grypen; Opzienfter en Vootgangfter van een | huisgezin ; en , met één woord, datgeen , het- '| welk zeker Schryver zo welgepast noemt, || eene fchakel van de groote keten, waaraan elke || fchakel noodzaakeiyk behoort. Ik moet," (dit zeggende, legde zy haare hand op fmyn hoofd met eene plegtige houding, welke my eerbied voor deeze braave vrouw inboezemde) „ ik moet u alles, U dat tot heden toe in uw hart is omgegaan op uw P 2 t, ge-  C 212 ) * SeuWeten drukken- Ik onttrek u myne liefde „ zohaast gy datgeen begint ligt te ftellen, dat thans van „ zoveel gewigt is voor uw hart, en ik zweer u „ integendeel de Oprechtfte genegenheid , als gy „ zulk eene huisvrouw en moeder wilt zyn als „ eene vrouw weezen moet, indien zy niet begèert „ dat zy zichzelve op haar doodbed zal befchou« wen als een fchepfél, dat volftrekt overtollig erf nutteloos geweest is." De toon , waarmede zy deeze woorden uitfprak was zo zacht als die, waarmede zy gewoon is haare kinderen te vermaanen, haar gelaat was inneemend vriende yk; en echter ging my eene rilling door allen de leden , in zó verre dat, indien zy my niet onderfteund had, ik op den grond zoude nedergezegen zyn. Ik gevoel, wel is waar, deeze fterke aandoening tegenwoordig niet meer , doch het herdenken daarvan is zoet en verkwikkelyk voor myn hart, en het is niet uit entbufiasmus, dit verzeker ik u waardfte metgezel van myn leven,- dat ik u verzoek my op nieuw tot het volbrengen van alles, dat ik hier gefchreven heb, te verplichten, wanneer het mogt gebeuren, dat ik my niet zodanig gedroeg als ik thans met de uiterfte bereidwilligheid voor God beloof. —— Ik keeroytnans met een veel ligter hart naar de Graavin t^ug. — Deeze brief zou geen einde hebben, indien ik u daarin alles, dat 'er voorgevallen is omftandig zoude melden. De kamerjuffer had haar gezegd, dat ik zeer droefgeestig geweest was /y is voorzeker eene zo goede Dame als men ooit zou  ( 2*3 ) zou kunnen vinden ; maar hoe weinig verftaat zy de kunst van iemand te vertroosten! Zy vertroostte my naar de gewoonte der menfchen die in voorfpoed leeven; zv vertroostte my gehee onverfchil]l, zonder te weeten, of te onderzoeken wat my dferde Eindelyk fpraken wy van de afkondiging van ons huwelyk. Zy had ons eenmaal voor driemaal doen afkondigen, dewyl zy naar haar landgoed gaat, en vóór dien tyd ons huwelyk voltrokken wil zien, en dit zou reeds mo-gen gefchied zyn; denk eens, reeds morgen! By geluk is er iets in den weg gekomen , zodat het tot gaande maandag uitgefteid is, en het is nu reeds donderdag! Hier hielp geen bidden ; ik moest my te vreden houden met het zeggen , dat zy het wel met ons meende — Waar, en hoe de bruiloft zal gehouden worden? of ik een ander kleed zal krygen, dan of ik my met de ouden zal moeten behelpen, weet ik niet, en durfde zulks ook niet vraagen, en waarfchynlyk zou ik daarop ook geen antwoord gekregen hebben. Zo even zend de Graavin my alles, dat tot een net dagelyksch kleed noodig is; „omdat," heeft zy laaten zeggen , „ ik waarfchynlyk deeze dagen „ eenige bezoeken zal moeten afleggen en ontfan- » gen-" Het kleed is ëantsch niet onaarti§ ' en de naaifter heeft my daarenboven gezegd , dat zy nog een zyden kleed tot de bruiloft voor my onp 2 der*  ( 214 ) derhanden heeft, dat zy my zondag zal bezorgen. Ik zoude gaarne weeten , hoe zy de maat gekregen heeft. Doch wanneer ik overdenk , myn waardfte vriend, dat ons huis nog ledig is .... maar laat ik zwygen, God zal ons hier ook wel doorredden. : Niets maakt my verlegen , dan dat onze verbindtenis zo naby is..... © m ® De Heer puff heeft, om de zaak weder goed te maaken , my eene fraaije muts gezonden , en' my daarenboven doen verzoeken , of ik morgen met zyne^ nicht lotje naar bergshof wil gaan. Hiertoe komt myn nieuw kleed my byzonder wel te pas. Ik verblyd my nu reeds omdat ik u alsdan, met een meer gerust hart, mondeling zaj kunnen zeggen , dat ik met de oprechtfte ge*' tegenheid ben, enz. ii XXVII.  ( ?Ï5 ) XXVII. BRIEF. P^Hcer puff van vlieten aan den Heer eaoss te Haberfirok Koningsbergen. De Profesfor, of wie het ook weezen mag, kan den brief naderhand verder affchryven; ik za dien beginnen ; en uit dat begin , Domme , zult gy wondere ftukken hooren. De Profesfor kwam by my: „Ik moest met hem «raan fchieten, en dan zouden wy om lotje " gZ te vemolyken, op bekgshof een bui" tenmaaltyd geeven." Dit zou misfchien zo om en by agt, tien, of twaalf perfoonen uitmaaken. Rechf goed. - Myne Zuster , zoals de Vrouwluiden dofn, bedankte. Ik trok dan op, donderdag avond; en daar vond ik de oude vrouw kubbuts Jet h ar' zoon en fchoonzoon ; want haare twee Wtedoehters leggen aan de koorts. - Des vrydag ochtends kwam 'er een heele boel volk aanzetten; te weeten de oudfte Juffer kubbuts, ons lotje en haar lysje Zonderzorg , Profesfor T* , en Juffrouw jansen , die haare kinderen zolang aan het opzicht van haar' broeder had toevertrouwd. h£G C hgt bégrypen, hoe onze vrouwtjes aan de Thee, fommigen van ons aan de verfche terne/ -P 4*  ( 216 ) melk, en fommigen, (onder anderen , zonder roem gefproken, myn perfoon) aan den frisfchen room het hart ophaalden. Toen dit gedaan was, wierd'er eerst een eerlyk party tje Billard gemaakt, — en vervolgens gefpeeld, gelachen en gezongen, dat de boeren zekerlyk medelyden met ons gekregen hebben. Vervolgens gingen wy met myn groot jacht 5n den Pregel '.eilen. Eenigen van ons befchouwden met verrukking den fchoonen morgenftond; anderen fpeelden fchaak , anderen a l'bombre; de Heer benson brak zyn hoofd over een' Numbergertancl y en de Heer kubbuts verklaarde ons een' Hebreeuwfchen Pfalm Doch zohaast wy het bosch waren ingezeild , wierd 'er uit hetzelve eensklaps een verrukkend concert aangeheven ; van de eene zyde allerhande blaasinftrumenten, en van de andere zyde vioolen met haar toebehooren. ■ Jk wil wel bekennen, dat wy aHen hierdoor op het aangegenaamst verrascht wierden; en voornaamelyk ik, daar ik niets van de befchikkingwan ons Jandfeest wist, maar dezelve geheel en al aan den Profesfor had overgelaten. Dus bragten wy den gantfchen voormiddag door} en men zou hiervan met, recht hebben kunnen . v zeggen: (*) Deus nobis hac otia fecit. want alles was aimuntend ingericht. Wy (*) Een God heeft ons deeze ukfpanning verfchaft, Virg. EjcL r. vs. 6.  (21?) Wv voeren eindelyk wederom naar bars; eq even ,óór dat wy aan tafel zouden gaan, vernamen wy dat 'er aanftonds een paar jonge luiden in de Kerk zouden getrouwd worden. , Aanftonds onze vrouwtjes vooruit, en wy achter aan, net als de kinderen. Het jonge paar beftopd uit een langen mageren Jan en eene dikke vette Griet. - De vergadering bromde reeds het laatfte vers van den trouwzang ; ik zeg, bromde, vyant zy waren in die lang lied zo drie cf vier toonen gevallen ; en zo het nog langer geduurd had, zou de Voorzanger weder de novo m den 'sfauif hebben moeten opheffen. . : Inmiddels zette de Koster met eerje menigte ftrykades, terwyl hy geduurig zyn haair achterover ftreek, voor ons eene zo groote menigte ftoelen rondom den Predikftoel, 'dat 'er nog wel eens zo veel menfchen zouden hebben kunnen zitten. ' Thans begon de Predikant zyne redenvoering, dezelve was kort, doch fcheen den Heer benson en zvne aanftaande Ribbe byzonder te behaagen. Het getrouwde paar ging nu met de vrienden naar i het bèta , om, volgens de loflyke gewoonte van ons land nog een gedeelte van hun armoedje daarin te werpen. Ik voerde toen ook onze troep aan, en wy volgden met een' ftaatelyken tred den trein; dit deed den Predikant een zeer vnendelyk gezicht toonen. Deeze aanmerking zult gy my immers met kwaalyk neemen, myn waarde Domme? Het is hier recht koel," zeide de Profesfor , willen wv hier nog een poosje blyven zitten?  C 218 ) Ja, gaarne," zeiden de meisjes, terwyl zy haare peilicen terug fchooven. Toen kwam de Koster langzaam aan uit de facristie flappen, bleef voor den Profesfor flokftyf ftaan, met de beenen dicht tegen een, en zeide, terwyl hy eene yslyk diepe buiging maakte: „ Dat heeft Uwe „ Genade zeer wel begrepen; myn zoon leopold, ,, zal aanftonds de kalmus en de dennenbladen, waar„ voor het zo even getrouwde paar de kosten niet „ heeft willen betaalen, hier brengen, en die, tot „ verfrisfching, voor de voeten van het Hoogedel „ Gezelfchap uitftrooijen." Dit wierd aanftonds in het werk gefield. Wy Zouden gaarne eens hartelyk gelachen hebben indien het niet in de kerk geweest was. Lysj;e kon zich niet bedwingen, maar borst in lachen uit, doch de Koster trok haar aan den arm , en zeide: „ Denk ,, toch K Juffrouw , dat gy hier op eene heilige ,, plaats zyt" Juffrouw jansen ftond op: „ Komaan," terwyl zy Juffer kubbuts by de hand vatte, „ probeer „ gy eens, hoe gy voor den predikftoel zoud „ ftaan? „ Ja, zeker," zeide de Profesfor, den Heer benson aanvoerende, „ wy moeten zien hoe dat gaan. „ zou." Ik kan u verzekeren, myn waarde Domine, dat het hen zeer goed ftond; en toen juist de predikant op dat oogenblik naar ons toe kwam, zeide ik tegen Juffer kubbuts: „ Wanneer dit nu eens „ ernst was, hoe zoud gy dan ftaan te beeven." „ En  C 2fO ) „ En waarom,'' zeide zy, doch zy bloosde toen dit zeide, want het was enkel grootfprteken van, haar, „ waarom toch? Ik zou my in uwe tegen„ woordigheid bedaard houden; want gy zyt recht ,, zo een Unck Seiby" Dan is het goed," zeide ik, „ Domino, wilt gy zo goed zyn van hier wat te koppelen?" " De meid hield zich recht goed. Voor my," gaf zy ten antwoord, „ kan zulks y zeer wel gefchieden; wy ftaan hier op den kalmus ', misfchien ruim zo zacht als opeen tapyt." V „ Het is ernst, Mejuffer," zeide de Predikant, terwyl hy zyne order vertoonde, en den Pxedikltoel opklom. . Op dit pogenblik ontftond 'er een groot gedruiscn, achter ons. Ik laat het over aan den Profesfor, (zo, hy het doen kan,) u te befchryven welke vreemde oogen wy opzetten , toen eerst twee yslyk groote Heidukken, vervolgens de Graavin ***ow vergezeld door den Generaal ****"eff, en daarna eene menigte kamerjonkers en kamerjuffers binnen traden. Een looper kwam naar ons toe. De Graavin doet verzoeken," zeide hy, „ dat „ het gezelfchap plaats houd." Voort daarop naderde zy zelve (eene achtenswaerdige en beminnelyke Dame) de jonge gelieven, die 'eruitzagen als eenden, wanneer het onweert: „ Vergun my de vryheid," zeide zy zachtjes, dat ik alles naar myn eigen' zin mooge uitvoeren. ", Tusfchen de muuren van myne Kamer , in de " Slotkerk, en hier zyn onze harten immers altoos .. de-  ( 220 j) ,, dezelfde. Zie daar de ringen " Zy frak zelve die het paar aan de vingers. De jonge luiden waren verbaasd verlegen. Het kan wel waar zyn, hetgeen LYsje vertelt, dat de bruidegom een ftaartje van een' haazennootenboom pit zyne pruik haalde, dat geduurende de wandeling, misfchien niet zonder toedoen van de bruid, daarin, geraakt was Dit is ten minfte zeker waar, dat de hïuid, in haare eerste verwarring zelfs vry luid, tegen de Graavin zeide: „ Uwe Excellentie neeme „ het niet kwaalyk, dit kan thans niet gefchieden „ „ bezie deeze kleeding eens" „ O het is altoos tyd genoeg om te pronken " antwoordde de Graavin, „ uwe bruidskleederen, en overige noodzaaklykneden zyn, reeds in uw huis „ te Koningsbergen bezorgd."' Het goede meisje kuste daarop den zoom van haar. kleed; Juffrouw jansen en de. Profesfor , (want deeze twee waren van de zaak bewust) zeiden nog het een en ander om hen beiden gerust te ftellen; de Graavin en de Generaal namen hunne plaatfen; en de twee jonge lieden ter wederzyde van hen. De bruid zat aan haare kleederen te plukken , als eene duif die zich; wast. Ten laatfte zou zy byna voor de Graavin óp. de kniën gevallen zyn onder het zeg. gen: „ Uwe Excellentie befehouw toch eens mya „ hoofd." Zy was, toen zy uitging, in het haair gekapt geweest ; maar door het ftoeijen in het bosch was alles zo in wanorde geraakt, dat zy 'er uitzag als een. boomfchender. „ Dat  ( 2*1 ) Dat Is nu niet anders," zeide & Graavin; de fchouderen optrekkende; denk nu Hechts aan uw hart en niet aan üw hobfd. " Terftond hief ons vol concert een' lofzang aan, dien de predikant opgegeven had; alles, dat maar_gaafl kon kwam de Kerk inftuiveh, ja, ik geldof, dat 'er geen oud wyf aan het fpinnewiel gebleven is. Na het eindigen van het lied trad het jdnge paaf naar den predikftoel. De Graavin gaf aan Juffrouw jansen een fchoonen bloemkrans over , dien zy terftond on* bruidje op haar' raagbol zette. - Aanftonds zag ha dins 'er wel te vreden uit. De Predikant deed toen eene korte doch tevens fraaije redenvoering. De plegtigheid wiefd met een Welgepast lied befloten, dat my de traanen in de oogen deed komen; en waarlyk, myn vriend, men ion zeer veel daarvan kunnen zeggen. De Graavin had de goedheid van zelve met den Generaal en haar gevolg naar het bekken te gaan, en wy volgden haar op nieuW; dat zekerlyk den lredikant geene windeijeren gelegd heeft. ; _ Het doet my leed," zeide de Graavih, m het uitgaan uit de Kerk, „ dat ik denken moet, dat ons byzyn misfchien uwe vreugd zou ftooren; vervolgens zich naar den predikant wendende, ,, ze,ts „ dunkt het my, dat Uw Eerw. niet By de bruiloft „ behoeft tegenwoordig te zyn." Daar ftaat buiten eene koets naar u te Wach„ 'ten;" voegde de Generaal daar by, „ waarmede " gy ons naar Koningsbergen kunt volgen." — 5 c Hier-  C 222 ) Hiermede flapten zy beiden ih de koets, en dë \ Loopers, en Heidukken vloogen weg als de wind. Alleen de Hofmeester, en de Kamerjonkers en Kamerjuffers bleeven by ons. Het ftond my niet al te wel aan, dat de Predikant niet by ons mogt blyven; vooreerst, omdat hy niet tot die foort van lieden behoort , welken de vreugde verftcoren, en ten andere , omdat hierin een vermoede» lag opgefloten, dat onze vermaaken ongeregeld zouden zyn. Het fpyt my altoos, als ik zien moet, dat men vrolyke menfchen mistrouwt. Ik voor my geloof voorzeker, dat vrolyke menfchen beter gefchikt zyn tot het uitvoeren van braave en Christelyke daaden, dan kniezers. De vroiykheid is immers de beste gefteldheid van den ■ mensch ? Maar laat ik verder gaan. Wy vonden onze maaltyd vergroot, _ èn ik kan u met waarheid zeggen , dat ik nooit een' vrolyker dag gehad heb. — Alles ging op de kosten van de Graavin ; en het geen de Profesfor en ik toegelegd hadden, verdeelden wy in klein geld onder de armen en de kinderen van hec dorp, en de Hofmeester deelde insgelyks op bevel der Graavin eenig geld uit. VERVOLG. O nze tafel was niet kostbaar, of met geene öveftoilige menigte van fpyzen bezet; want het voorhaam oogmerk van de Graavin was geweest, door dit Voor-  ( 223 ) Voorbeeld de jonge lieden te leeren zich voor het overtollige, dat de mode heeft ingevoerd, te wachten En, wat my aangaat, ik wil ook wel bekennen dat al te groote overvloed van fpys by Zodanige gelegenheden, even als by andere, den gastheer Weinig eer aandoen. Schynt het niet als of wy van onze harfens denken, dat zy zonder dat geen vermaak kunnen vinden? is het niet zo! Want waarlvk wanneer men op een' dag van vrolykheid zo zeer bezorgd is voor eeten en drinken, ik zeg, op een dag van vrolykheid; geeft dat geen vermoeden, dat men zich verbeeld , dat het hoofd en het hart niet kunnen werken als de maag niet Vol is. Als ik meester was zou ik, by zulke gelegenheden, voor eiken gast naast zyn wynglas (want dat de wyn het hart der menfchen vervrolykt , is by overlevering tot ons overgekomen, en dus zal ik het ook zo laa- ■ ten- de wyn is, maatiglyk gebruikt, wel waerdig ■ dat hy van de dichters bezongen word; het is maar \ kramer, dat die arme halzen doorgaans onder het . zingen zo veel dorst moeten lyden.) Ja , wat ik zeggen wilde, ik zou, by zulke gelegenheden, voor eiken gast naast zyn wynglas een vrolyk boek doen leggen; de eene of andere puntdichten, de Hekelfchriften van rabener, de Fabelen van gellert, de Reizen van humphreï klinker, of eenige fNB.) onaanftootelyke bladen van het Vademecum. Doch hier by ons kan het nog gaan, maar ïn S»****n gaat het heel erg, naar het zeggen van Profesfor T***; ja zelfs nog erger dan voorheen in onze Zeefteden. „ lk kwam daar," zeide hy, „ met » brie-  C 222 ) Hiermede flapten zy beiden in de koets , en dë Loopers, en Heidukkcn vloogen weg als de wind Alleen de Hofmeester, en de Kamerjonkers en Kamerjuffers bleeven by ons. Het flond my niet al te wel aan, dat de Predikant niet by ons mogt blyvenvooreerst, omdat hy niet tot die foort van lieden be' hoort, welken de vreugde verftooren, en ten ande re, omdat hierin een vermoeden lag opgefloten dat onze vermaaken ongeregeld zouden zyn. Het'fpvt my altoos, als ik zien moet, dat men vrolyke men fchen mistrouwt. Ik voor my geloof voorzeker dat vrolyke menfchen beter gefchikt zyn tot het uitvoeren van braave en Christelyke daaden, dan kniezers De vrolykheid is immers de beste gefleldheid van den* mensch ? Maar laat ik verder gaan. Wy vonden onze maakyd vergroot, _ en ik kan u met waarheid zeggen , dat ik nooit een' vrolykef dag gehad heb. - Alles ging op de kosten van de Graavin ; en het geen de Profesfor en ik toegelegd hadden, verdeelden wy in klein geld onder de armen en de kinde.en van het dorp, en de Hofmeester deelde insgelyks op bevel der Graavin eemg geld uit. VERVOL G. Onze tafel was niet kostbaar,' of met geene overtollige menigte van fpyzen bezet; want het voornaam oogmerk van de Graavin was geweest, door dit Voor-  ( 223 ) voorbeeld de jonge lieden te leeten zich voor het overtollige, dat de mode heeft ingevoerd, te wachten. Eh, wat my aangaat, ik wil ook wel bekennen, dat al te groote overvloed van fpys by zodanige gelegenheden, even als by andere, den gastheer weinig eer aandoen. Schynt het niet als of wy van onze harfens denken, dat zy zonder dat geen vermaak kunnen vinden? is het niet zo! Want waarlyk, wanneer men op een' dag van vrolykheid zó zeer bezorgd is voor eeten en drinken, ik zeg, op een dag van vrolykheid; geeft dat geen vermoeden j dat men zich verbeeld, dat het hoofd en het hart niet kunnen werken als de maag niet Vol is. Als ik meester was zou ik, by zulke gelegenheden, voor eiken gast naast zyn wynglas (want dat de wyn het hart der menfchen vervrolykt , is by overlevering tot ons overgekomen, en dus zal ik het ook zo laaten: de wyn is, maariglyk gebruikt, wel waerdig dat hy van de dichters bezongen word; het is maar jammer, dat die arme halzen doorgaans onder het zingen zo veel dorst moeten lyden.) Ja , wat ik zeggen.wilde, ik zou, by zulke gelegenheden, voor eiken gast naast zyn wynglas een vrolyk boek doen leggen; de eene of andere puntdichten, de Hekel* fchriften van rabener, de Fabelen van gellert, de Reizen van humphreï klinker, of eenige (NB.) onaanftootelyke bladen van het Vademecum. Doch hier by ons kan het nog gaan, maar in S»**»*n gaat het heel erg, naar het zeggen van Profesfor T***; ja zelfs nog erger dan voorheen in onze Zee.ft.eden. „ lk kwam daar," zeide hy, „ met „ brie-  ( 224 ) j, brieven van aanfchryving aan de voornaamfte lie„ den. Dezelven wierden zeer vriendelyk ontfan- gen, en ik bemerkte uit de openhartige redeneë„ ringen, die men, önHer bet drinken van een glas „ wyn, niet my hield, zeer duidelyk, dat die lieden ten uiterfte genegen waren nadere kennis met my „ te maaken. Ondertusfchen zat ik drie of vier dagen iri myn Logement, zonder dat iemand naaf ;, my kwam omzien. Ten laatfte verveelde het „ my, even als een kluizenaar, Zd tegen over my „ zeiven" (zeg eens, Domine , mag ik dat niet wel zeggen in de plaats van zyn vis - a - vis de moimêmc?) ,, te zitten, en geheel alleert teeeteh. — Ik 3> ging dus op zekeren avond naar eert van die hui„ zen, waarmede ik kennis gemaakt had. De ,, menfchen fcheehen op myne komst te verfchrik„ ken. Indien de inwoortders van dit land niet „ zu'ke bekende minzaame lieden Waren, zou ik gedacht hebben, dat men my in dien korten tyd ju geheel vergeten had; te meer, dewyl de gefprek„ ken en alle de handelingen ftyf en gedwongen waren. Een ieder was in de uiterfte order ge„ kapt; dit deed my denken, dat ik het gezelfchap „ vm de eene of andere party afhield, en dus oor„ deelde ik het noodig te vraagen; -of ik ook be„ let deed ? Men antwoordde neefi, doch zo ge„ dwongen, dat ik deeze vraag nog eens heri'.aalru de. — Intusfchéri'wiefd Het agt en eindelyk negert „ uuren. Ik wachtte met honger naar het avond}, eeten; maar moest dit in myn eigen Logement gaan zoeken. Op dezeifde wyze wierd ik in de an»  jj andere hulzen óntfangen; en indieh ik toen ter„ ftond vertrokken was, zou ik zekerlyk een fleeht " getuigenis van deeze provincie gegeven hebben. — „ Ik meende vervolgens, dat ik de rede van deeze £ behandeling in het cetimonieel gevonden had, en " liet my derhalven in het eerstgemtlde huis te vooi' ren aandienen, doch wierd op nieuw met dezelfde ' gedwongenheid óntfangen, die ik by myn eerste , bezoek befpeurd had. Ik liet my vervolgens in „ een ander huis aanmelden; men excufeerde zich, 1 doch liet my tegen den tweeden vo'genden dag " verzoeken. De knecht , die my de boodfchap deed, zeide my uit zichzelven, dat het morgen " fchrobdag was, en dat men dan niemand opwacht- " te, ik verfcheen op den beftemden tyd, en " vond een groot gezelfchap dergeenen, aan wel" ken men wist, dat ik gerecommandeerd was, " byeen vergaderd , en ik wierd met zulken over" vloed van fpyzen en wynen , en met zo veele ftaatfie onthaald, dat 'er den geheelen avond geen " tyd was om een vriendelyk gefprek aan te vangen. , Dit ging zo in allen deeze huizen ééns rond. In" dien ik toen terftond van daar vertrokken was zou I, ik zeer flechte gedachten van S*****n behouden L hebben; maar naauwlyks waren deeze plegtighe'„ den voorby, of deeze harten, die alleen door den ' dwang van eene dwaaze gewoonte onderdrukt gel weest waren, openden zich, en S*****n is voor „ my de geliefdfte Stad van alle de Provinciën van „ Duitschland geworden." • De Profesfor verhaalde dit over tafel; ik heb my O daar-  ( 226* ) daarby misfchien te lang opgehouden; maar het ergerr my, dat de ondankbaare vrouw van den Hofraad D * * * * laatst zo onbefchoft tegen deS*******RS uitvoer. Nu verder. Eerst moet ik u nog zeggen, dat ik my over onze lotje een klein weinigje geërgerd heb. Vóór dat wy naar de kerk gingen was zy zo vrolyk, dat geen mensch zou gezegd hebben , dat zy ziek geweest was; en na dien tyd heeft zy het hoofd laaten hangen als eene kwezel. Ik denk nog, dat het uit liefde is, misfchien is het afgunst; toen ik het haar vroeg wist zy zelve niet wat het was. Na den maaltyd, (waarmede wy ons niet lang opge. houden hebben, fchoon alles vrolyk toeging) liepen wy allen weder naar het water, als jonge eendekuikens, als het hok opengaat, en ook ten naaste by even geregeld. Daar ftaat ergens in een van myne boeken met franfche banden, (goede hemel! ik heb het nog op fchool tot eene prys gekregen! ja, ik!) — ja! myne memorie fpeelt my parten ; het is toch verdrietig, dat men zich in zyne jeugd zo iets laat inftampen, en dat men het dan naderhand wederom vergeet, gelyk jong getrouwde vrouwen het klavier! Daar kwam in van honden, cn paarden, en van vel- den, (*) ik weef niet wat al meer Maar laat ik verder gaan. Wat denkt gy wel? De Hofmeester en de oude vrouw kubbuts wilden a Thombre fpee- <*) Imberbis juvenis , tandem cuftode remoto Gaudet eguis, cambusque, & aprici gramine campi. aOB.1t.  ( 22? ) fpeelen. Dat had my des ochtends al verveeld; want zich in het groen daarmede op te houden geeft, dunkt my, even veel pas, als of gy op den preêkftoel gingt ftaan neuten kraaken. Het gekikte my toch, deeze twee over te haaien, dat zy nietfpeelden, dat wil zeggen: dat zy voor vandaag onzen zin deeden. VERVOLG. iSFii begon het eerst recht drok te loopen, dat is te zeggen: de Heeren waren zeer bezig met fteentjes op het water te keilen, en de Juffers kletften dé Heeren het water in het aangezicht. De bezigfte van allen was ons Juffertje lysje nitka; want die was weer uitgelaten, zoals doorgaans. Zy ftond op een' afgeh'akten ftam van een' boom met een' riem van de boot in de hand; ligtte dien om recht hard te plasfen heel hoog op; floeg toe; miste in den flag ; raakte de balans kwyt; en, plomp! daar lag zy in het water. Toen moest gy eens gehoord hebben , wat 'er gefchreeuwd wierd ! Eerst een luid gefchreeuw van alle de vrouwsperfoonen; maar met dat alles was het geen gekfeheeren; want het water was daar meer dan tien voeten diep; en het meisje was geheel ondergefchoten. By geluk was ik gaanw^ in de boot om haar te helpen. ' Zy had haare vyf zinnen nog by eikanderen, ën q 2 zj  ( 228 ) Zy had ook niet veel water ingekregen, maar zy was magtig gefchrikt. Daar ftond zy toen. Zonder lachen kon men haar niet aanzien, want zy was van het hoofd tot de voeten in wit neteldoek gekleed; dit was doornat geworden, en kleefde dus zó vast aan haar lyf, dat zy daardoor en door haar verbleekt aangezicht wel een marmeren ftandbeeld geleek.. Het mooist was, dat zy niet alleen haar geval verhaalde aan ons allen , daar wy het toch met onze eigen oogen gezien hadden, maar dat de vrouwen nog daarenboven het zelfde weer aan eikanderen verhaalden. Eindelyk moest zy zelve medelachen ; maar , toen ik het gezelfchap op de vreemde figuur van haar hoofdftel verzocht te letten, bemerkte zy eerst, dat zy haare fraaije muts verloren had; en nu kwam 'er nog een mooije grap. De Heer kubbuts, (die byzonder gedienftig by de Dames fchynt te willen zyn) fprong in de boot, en zyne Zuster en eene Kamerjuffer van de Graavin , verzochten hem,, dat hy haar zou medeneemen. Toen gingen zy met hun drieën op de muts los; maar dewyl de Heer kubbuts beter Hebreeuwsch als roeijen verftond; dobberde de boot al heen en weer, totdat die eindelyk , by geluk, by de muts kwam. De Heer k u bï u t s wilde die met den eenen riem naar zich toehaaien , maar hy had hiervan zó weinig llag, dat de riem hem ontflipte. — Nu ving het gefchreeuw wederom aan: de twee meisjes in de boot fchreeuwden van angst, want daar ging een fterke ftroom, qp  ( 229 ) en wy op den wal jouwden hen braaf uit, Zy zaten de eene voor en de andere achter iu de boot, en de Heer kubbuts ftond in het midden; de meisjes ftaken de handen naar ons uit, en fmeekten om hulp, en hy trachtte haar, zo goed hy kon, te vertroosten. Ik moest my eindelyk over hen erharmen , en voer met de groote boot naar hen toe; en geloof my, Bedrukte jonkvrouwen kunnen uit een Betoverd Kasteel niet fchielyker uitkomen dan deeze meisjes en de Magister zelf aan myn boord overklommen. Ondertusfchen was de muts weggeraakt; misfchien is die wel zo vol van carcasfen, haairfpelden, etcetera geweest dat zy wel heeft moeten zinken. Maar ik kan de pen niet langer vasthouden; Profesfor T*** is zo even hier gekomen ; misfchien zal die wel verder aan u fchryven, c. fuff van vlieten. VERVOLG. Profesfor T*** aan den Heer Gross. De Heer pufp is gebleven by het geval van lvsje; het verwondert my, dat hy het befchryven der fraaije gedaantverwisfeling, waarin zy naderhand verfcheen, aan my heeft overgelaten; want hy had 'er zich op gefpitst om deeze fchets zelf te tekenen. Q 3  ( 230 ) In zyn' klucht igeo ftyl zou het recht aartig geweest zyn; want begryp, dat men overal in het dorp fchoon linnen had loopen zoeken; en eik van onze meisjes had het een of ander van haare kleeding moeten geeven om lysje aan te trekken. Het geval wilde , dat niet een van deeze deelen by het geheel paste, dewyl het een te lang of te kort, en het ander te wyd of te naauw was. Hierby kwam nog dat de kleeding der andere door dit kenen ook in disorder geraakt was, en dat zy 'er dus alle uitzagen als of men haar half gekleed van het toilet had weggejaagd. Maar aan het hoofd van lysje had men verder niets kunnen verhelpen , dan dat men, hier en daar een lintje daaraan geftoken had. Daarby kwam nog dat zy op haar koufen gaan moest tot dat haare fchoenen droog waren ; en deezen wierden binnen kort zo mooi droog, dat zy die in het geheel niet weder kon aankrygen. De Heer puff bediende zich van deeze gelegenheid, en leidde ons, onder voorwendfel van nog eens te gaan wandelen, in eene groote Zaal, daar aanftonds doorons concert eene dans aangeheven wierd. Nooit is 'er by eene dans meer gelachen; want ï-YsjE danste op haare kouzen (gelief tusfchen beiden te bégrypen, dat men geene andere dan blaauw en rood gevlamde koufen had kunnen krygen) op deeze danste zy frisch weg, dewyl zy begreep, dat wy eenpaarig befloten hadden haar la Reine du Bal te maaken. De Heer benson wilde niet danfen; hy had veel moeite om den Heer puff te beduiden, dat het hem  ( 231 ) hem als een' aanftaanden Predikant niet voegde. Dus drong de Heer puff des te meer by den Heer kubbuts aan. Deeze zou ook met die ontfchuldiging vrygekomen zyn, doch toen de Heer puff fcheen te vermoeden, dat hy niet danfen kon, verzekerde hy ons van het tegendeel, maar tot zyn ongeluk, want zo haast hy dit gezegd had, trok eene van de kamerjuffers hem midden in den dans, en nu danste onze goede Heer kubbuts zo fraai in den fmaak van een' Poolfchen beer, dat wy moesten gaan zitten om niet door het lachen neder te vallen. Thans deed de Heer puff Jan en Griet met hun gezelfchap by ons haaien , het welk ons insgelyks geen gering vermaak verfchafte. Wy waren nog bezig met Thee te drinken, doch begonnen ons gereed te maaken om heen te gaan, toen de Heer puff my zeide, dat hy my nu een meisje zou toonen , dat, volgens het oordeel van veele lieden nog fchooner was dan sophia. Hy geleidde Mevrouw kubbuts, haaren zoon, den Heer benson en my , naar de buitenplaats van zyne zuster. Dit meisje was de dochter van den tuinman. Zy is eene byna volmaakte fchoonheid; maar dat de zwakke kubbuts haar te zien kreeg bedorf de vroIvkheid van den geheelen dag. Hy wierd aanftonds ftilzwygend, en doorzocht zyne zakken. Zyne moeder verfchrikte: „ Zyn toeval nadert," zeide zy zachtjes tegen ons, en wenkte de dochter van den tuinman, dat zy weggaan zou. Zy deed dit, en wy ook; doch de Heer kubbuts bleef onbeweeglyk ftaan, en gaf geen antwoord op het verzoek, dat Q4 hy  ( 232 ) hy met ons terug zou keeren. Eindelyk gelukte het op aanhouden van zyne moeder, wy reeden naar koningsbergen maar hy fprak den gantfchen tyd geen enkel woord. Hy bevind zich nog heden in deezen tceftand, en past alle fleutels om het kasje, waarover ik u onlangs gefchreven heb , te openen. Ik hoop , dat ik nu welhaast de oorzaak van zyne kwaal zal ontdekken; want het blykt nu klaar , dat het gezicht van des tuinmans dochter deezen nieuwen aanval veroorzaakt heeft, ^ # ^ Ik heb de jonggetrouwde lieden gisteren naar hun, ne nieuwe wooning gebragt. De edelmoedige Graavin heeft al het noodig huisraad bezorgd, maar tevens alle pracht vermyd. Zy heeft myn ontwerp goedgekeurd, om aan den Heer benson, zo lang hy in geene betere omftandigheden is, zelfs in geval van haar vóóroverlyden , zo veel toe te leggen, dat hy zyn huisgezin kan onderhouden , en tevens' de bloedverwanten van zyne huisvrouw onderfteunen. By het einde van het jaar zal *er zekerlyk niet veel overblyven; doch de Graavin heeft ook voor* genomen , den aangeboren' hoogmoed der jonggetrouwde vrouw een weinig te beteugelen , en om die rede heeft zy ook op al het goed den naam van den man doen zetten. Jk heb hen heden een bezoek gegeven , en het zeldzaam genoegen gehad van 'twee menfchen aan te treffen, die zonder uitfpoorigheid ge.  ( 233 ) gelukkig zyn. In hunne liefkoozingen was niet* belachelyks, niets kinderachtigs, eene zekere blyk van eene ftandvastige liefde! lk verblydde my van gantfchen harte met hen,. toen ik, by het toonen van het huis, alle kamers en kasfen , zo wel als den tuin , en de kelder van het noodjge voor,. zien zag. f 1 lk begaf my weder bytyds naar buiten, om eer daar te zyn dan het gezelfchap van gisteren; doch hetzelve kwam weder daar gelyk met my en was talryker dan den voorigen dag. „ Het gezelfchap word „ vriendelyk verzocht," zeide de Heer puff, byzonderlyk tegen het gevolg van de Graavin, „ dee- „ zen dag alle grappen ter zyde te ftellen." Voort daarna trad de Heer benson in de zaal, en, terftond achter hem zyne vrouw, — v/aariyk een, verrakkelyk tooneel; want beiden waren zy, en voornaamelyk de jopge vrouw in volle order gekleed. Het gedmisch , dat niet geheel en al had kunnen belet worden, hield op toen de Heer puff een venfter opende, dat in het veld uitzag, „ Hoe fchoon is de opgang der zon"! zeide hy. De broeder van juffrouw jansen, die een voortreffelyk zanger is, ging aan het klavier zitten, en wy allen vervoegden ons rondom hem. Hy hief een voortreffelyk morgenlied aan. Toen hy geëindigd had zeide de Heer puff tegen hem: „ Myn waarde landsman,zo gy dit lied zo op „ ftaanden voet gemaakt hebt, zyt gy my een Mag„ nus Apollo. Doch zo niet, is het echter roemens„ waerdig, dat gy een zo welgepast lied ten bekwaaQ_5 » men  C 231) s, men tyd weet aan te brengen. Komt, laaten wy de jonge vrouw geluk wenfchen!" (hiermede vatte hy haar by de hand , ftak haar ongemerkt een' ring, die wel honderd Ducaaten waerdig was, aan den vinger, en leidde haar naar het klavier, zo dat haare verwarring niet gemerkt kon worden.) „ Wacht nog een oogenblik, Vrienden! Zeg my „ eens, Mejuffrouw, want gy hebt 'er kennis van, „ zeg my eens, of dat lied geen lierzang is ? waar„ van wy hier in duitschland een ftuk tien of „ twaalf waare hebben, fchoon duizend armhartige „ gezangen met dien naam b:ftempeld worden. My „ dunkt voor het minst, dat dit ftuk het geheel be- loop heeft van een lied, dat onze lotje eens uit „ den grond van haar hart gezongen heeft, en waar„ van onze vriend T*** in verrukking uitriep: „ Daar hebben wy eindelyk wederom een' waaren „ Lierzang! Laat eens hooren lotje!" En lotje hief, zonder zich lang te laaten bidden, het gemelde lied aan. Gy kunt u het genoegen van deezen morgen ligtelyk voorftellen. Myne Tante laat my roepen.... doch ik zal myn fchrift medeneemen. # * m Nu zal de zaak recht ernftig beginnen te worden. Myne Tante heeft zich meester gemaakt van het kasje van den Heer kubbuts. Ik heb hetzelve geopend. In hetzelve lag het portrait van een zeer fchoon  ( 335 ) fchoon meisje door den Heer kubbuts zeiven fraai in miniatuur gefchilderd. Op het papier, dat daar om gevouwen was, ftonden de volgende woorden. „ Dit boogfte Ideaal van vrouwelyke Jchoonheid tt „ 'wy, na veele moeijelyke en vergeefJche poogingen ge" lukt, en voltooid geworden, op den 6 September 1757. 3' De Weduwe kubbuts is opgetogen van blydfchap, en kan geene woorden vinden om my te bedanken voor al hetgeen, dat ik tot dus verre tot de herftelling van haar' zoon heb aangewend. Zy is van gedachten , dat de uitwerkfelen daarvan reeds buitengemeen groot zyn; om rede, dat men te vooren, by alle dergelyke aanvallen, hem heeft moeten binden, ten minste in het eerste half uur, daar hy thans, uitgenomen zyne ftilzwygendheid, geene tekenen van krankzinnigheid geeft. Ik heb zekerlyk zyne hypocondrie veel meer doen afneemen, dan ik zou geloofd hebben in zo korten tyd mooglyk te zvn; zyn' hoogmoed (dat hoofdgebrek der geheele Familie) heb ik gebogen tot dat dezelve gebroken is; en de ftreek van pedanterie, die reeds vry diep by hem geworteld was, heeft de geestige fcherts van myne Tante geheelenal verwonnen; hy gevoelt in zyn aandoenlyk hart het geluk van zyne zuster, en hy fcheen heden min of meer verblyd, toen ik hem zeide, dat de Graavin het jaargeld zo groot gefteld had, dat het toereikend was om hem insgelyks te onderhouden. Van het portrait, dat ik thans in handen heb, zal ik een gebruik maaken, dat ik u met den (zo ik hoop) gelukkigen uitflag nader ?al mededeelen. IK  ( 236 ) lk zou byna vergeten hebben u de aangenaams tyding te melden, dat lotje, eene kleine melancholie uitgezonderd, die haar gisteren, misfchien zeer na* tuurlyk, overkwam, geheglenal herfteld is. Wanneer zult gy by ons komen ? Verlaat toch eens uw klaaghuis; allen onze huizen zyn thans huizen van vreugde. Ik ben, gelyk gy weet, Uw oprechte Vriend XXVIII. BRIEF. De Heer schultz aan den Heer von poufaly. Ponderdag, den 13 Augustus. Kom toch fchielyk naar my toe, waarde Vriend! S.ysje is by my geweest, Zy heeft, wel is waar, niet willen bekennen, dat zy op orde van Mejuffer van den berg by my gekomen is, doch, ik houd my daarvan ten volle verzekerd. Zo fmartelyk my die hiftorie met sophia was, zo aangenaam is my deeze bezending van lotje; en fchoon wy, over het algemeen, niet kunnen veelen, dat de meisjes zich zelve aanbieden; moet ik u toch zeggen, dat ik my durf vleijen gelukkig te zullen zyn met een meisje, dat myne waerdy zowel kent, Hemel, Jioe onbezonnen is toch het vrouwelyk gefiacht! Het  C 23? ) Het fchynt enkel gevoelig te zyn voor geld en aanzien' Het een vervoert de gierige moeder en het ander de dochter 1 Ik wil wel wedden, dat lysje op bevel van beide by my gekomen is. Dit toeval is my van alle kanten dienstig, te meer daar het my onaangenaam was, deeze verbindtenis met het Huis van van den berg overal (zekerlyk door het uitftrooijen van Mynheer den Domine) te hooren opnaaien,en aan geduurige navraagen dienaangaande blootgefteld te zyn. Ik zal u meer zeggen. Het komt my voor, als of ik dat geen gevoelde, hetwelk myn geliefde Dichter zegt: (*) Sablatam ex oculis qucsrimus invidi. Kom toch fchielvk, en breng vooral eene aanzienlyke provifie van goeden raad mede. Ik verblyd my reeds by voorraad, dat gy my, by uwe aankomst, de onverfchilligheid van Juffr. van den berg niet meer zult kunnen verwyten. Vaarwel, SCHULTZ. (*) Wy zoeken met angst naar haar, die aan onze ooge» onttrokken h. XXIX,  1238) XXIX. BRIEF. De Heer von poufaly aan den Heef schultz. Donderdag, den 13 Aug. Ik ben nog even ziek als te vooren, myn waarde Hofraad, en kan derhalven onmooglyk uitgaam Uw verhaal verbaast my. Gy bemint lotje , dit is eene afgedaane zaak , maar, dat die meisje u bemint, — waarlyk, myn Vriend, dit is eene bloote inbeelding. Myn Profaïcus zegt iets, dat misfchien meer naar waarheid is dan hetgeen uw Dichter zegt : " (*) 0}1 lot je. is gevaarlyk ziek; én dan weet gy, wat de menschlievendheid van u vordert, -— (ik moet u, by deeze gelegenheid, zeggen, dat het my zeer verwondert, dat gy in uwen brief niets van een zodanig vermoeden laat blyken, Waarlyk, myn waarde Hofraad, ik zou niet gaarne de rust van (*) Het geen wy gaarne wenfehen en gelooven, en daarenboven, zeiven gevoelen, hoopen wy dat ook andersn g3vo«leu.  ( 239 ) •van eenig meisje, hoe gering ook, willen (boren/ Gy weet hoezeer ik uw gedrag gelaakt heb, zedert dat gy sophia hebt leeren kennen. Draag toch zorg , dat de gelukkige omkeering van uw lot uw hart niet bederve ! Laaten toch de verdrukkingen niet onnut geweest zyn!) - Of - lotje is een verachtelyk fchepfel. — Gy brengt, om dit te ontfchuldigen , eene zeer weinig beduidende rede by. Myns oordeels, kent een meisje, dat zich vanzelf aan my aanbied, myne waerde niet, maar beleedigt my veeleer. Ik verlang om u te fpreeken. Vaarwel, von POUFALï. XXX. BRIEF. Juffer elizabeth nitka aan den Heer Predikant Gil o ss te iiaberst.roh. Koningsbergen, Donderdag den 13 Aug. Ik haast my om ten tweedenmaal aan Uw Eerw. te fchryven , zonder eerst Uw Eerws. antwoord af te wachten, dewyl de zaaken hier, zedert myn eerst* fchryven, merkelyk veranderd zyn. Lotje heefc (gelyk het uit haare blygeestigheid op bergshof gebleken is) de ziekte van haar hart verwonnen; ook blykt het nu klaar, dat sophia eene Hechte inborst heeft. Behalven dat zyx gelyk gy weet, den braa-  ( Ho) braaven Heer puff, (die met een vrolyk gelaat evenwel van harte droefgeestig is, en ons ontkent hetgeen hy denkelyk aan Uw Eerw. gefchreven heeft, en dat een klein kind wel bégrypen kan) misleid heeft, behalven dat, zeg ik , is 'er in een' haarer brieven , welke aan Mevrouw van den berg gefchreven is, de volgende uitdrukking: (*) „ lk ben bevreesd te vraagen, hoe het met myn „ lieve lotje is; Ach , dat lieve meisje kon my „ niets meerder vergeeven! Maar ik zou haar „ ledikant niet verlaten hebben, indien ik de bete„ kenis van haar' ftommen oogwenk zo levendig ge„ voeld had als nu. „ Het is goed", zeide lotje, „ nu weet ik wie de oorzaak van myn ongeluk geweest is ; God „ zal my wel byftaan om het overige te boven te „ komen; dit heeft my het meest gekweld." Uit den ingefloten' brief, dien zy Uw Eerw. verzoekt te verzegelen, en aan sophia te doen bezorgen , zult gy den tegenwoordigen toeftand van haar hart zien. De Heer puff is zeer verwonderd dat hy geen antwoord van Uw Eerw. krygt. lk heb met lotje nog geen enkel woord over den Heer schultz,gefproken. Help my toch in de zaak van het horlogie. lk ben enz. ELTZABETH NITKA. (*) Zie, Pag. 132. XXXI.  ( 241 ) XXXI. BRIEF* {In den voorgaanden ongezegeld ingejloten.) charlotta van den berg aan sophia. Koningsbergen, den 13 Aug, Ach, sophia! sophia! Ik weet niet, of ik kracht genoeg zal hebben om u die zaaken te mel^ den, welke myn gemoed gevoelt, en welke echter mn hart tegenfpreekt! Ach, sophia! hoe kondt ey zo wreed zyn? Ik heb u dikwyls voor fchuldig gehouden ; maar nog meer maaien heb ik u ontfchuldigd; en kon dit wel anders zyn , daar myn oprecht , myn waarlyk oprecht hart geheel het uwe was 1 Ik heb geene geheimen van hetzelve voor u verborgen; zelfs niets van dat gedeelte, het welk geheel verwaarloosd is', en gy.... (nimmer zou ik u dit verwvt gedaan hebben , wanneer uw brief aan myne moeder niet zo droevig voor my geweest was) ... gy wist den Hofraad (door eene zekere, ü best bekende list, die gy misfchien voor myri krankbed zittende uitgedacht hebt) te overreeden, dat hy my op de alleropentlykfte wyze verliet! En met welk een oogmerk? Deze vraag treft my het hart. Was het uwe vriendfehap voor my, welke u aaftr fpoor-  C 2+2 ) fpoorde, om een* man, dien gy myner niet waerdig keurde, van my te verwyderen ? Ach! ik zou (met hem gelukkig hebben kunnen zyn! — kondt gy dan een wurmtje zyn dropje water ontrooven, omdat gy dacht, dat wyn beter zou weezen? Ach, sophia.! wie heeft u aangefteld om over myn geluk te beflisfen ? Misfchien heb ik u, in een' van myne benaauwde {tonden iets al te onbedacht uit de brieven van den Heer less*** in vertrouwen voorgelezen.... m^.ar , moest gy dan daarvan zulk een misbruik """maaken ? Of, wierd uw hart ongetrouw aan de vriendfchap, en verkoos het den Heer schultz voor — zichzelf? Yslyke verdenking! maar nog des te yslyker dewyl zy zeer waarfchynlyk is. Ja, sophia! misfchien is zy meer dan waarfchynlyk! Want wat anders kon toch de misflag geweest zyn , dien ik u (gelyk gy in uw' brief aan myne moeder meld) zou hebben moeten vergeeven ? wat kon 'er anders in myn oogwenk te leezen geweest zyn, dat gy eerst eenige dagen naderhand kondt gevoelen ? Hebt gy my immer in eenig ander geval beleedigd ? Zyn onze dagen , niet in wederzydsch vernoegen voorbygegaan? Ach, sophia! gy fchynt thans ongelukkig te zyn! Gy hebt, wel is waar, myn hart op het gevoeligst verfcheurd, maar desniettegenftaande zou. het my van harte leed zyn u ongelukkig te zien! Derhalven haast ik my zoveel als mooglyk is, om u te melden, dat ik u alles van harte vergeven heb. Ik zal u nog meer zeggen: Ik bemin den Heer sckültz  C 243) ischultz nog even vuurig als te vooren; maar naardien gy (gelyk 11* brief niet duister te kennen geeft) uw hart van deri Heer puff hebt afgetrokken, zal ik de eerste zyn om u te melden, „ dat de Heer schultz weder in koningsbergen, ? en buiten gevaar van ftraf is." Ik weet zeer wel, dat het bekennen van myne liefde my niet tot eer trekt; maar ik doe dit, om u te overtuigen^ dat ik waarlyk zo oprecht met u omgaa, als ik gewenscht zou hebben, dat gy met my handelde. Indien gy to vast verzekerd zyt, als het ongeluk ons kan verzek ren, dat gy met den Hofraad gelukkig zult zyn; dan wil ik het op my neemen myn' Oom zo veel mooglyk te bevreedigen ; want dat de Heer schultz voor my niet beftemd is, daarvan ben ik zodanig verzekerd, als noodig was om myn hart voor verdere afgodery te bewaaren. In de gebeurtenisfen der zes laatfte dagen , die gy by ons doorgebragt hebt, zyn zeer veele raad* felachiige voorvallen. Liefde voor een' man, die zonder twyfel de beminnelykfte van zyn geflacht is ■ Verlegenheid over zyne vlucht na de uitdaaging; en eindelyk, Dankbaarheid voor myn' Oom, misfchien ook, Medelyden met my kunnen iets hiervan oplosfen. Neem derhalven de aanbieding van eene oprechte verzoening van my aan, myne waarde vriendin, die my nimmer zoud beleedigd hebben, indien gy niet een vrouwelyk, dat is, een zwak hare had gehad. Ik kan het denkbeeld van deel in uw ongeluk te hebben naauwlyks verdraagen. Geene grootmoedigheid, (die zou in uw' toeftand eene 6 Ra b«*  ( 244- ) bdeediging zyn) neen; m3er de aanfpooringen van een hart dat u nog even genegen is en «fat ik u fchoon lk> ook daartoe gedwongen wierd" nTe zou' kunnen onttrekken heeft in deezen brief myne pen befherd. Ongelukkige ior-Hix! U moe* eene droeve ramp overgekomen zyn. Kan het u gerust fteen verzekerd te zyn, dat gy my niet Jlo™ hebt? wel nu, dan betuig ik u by die waerd? we ke gy te vooren m de genegenheid van myn li pl egd te ftellen dat ik nog tegenwoordig met dezelfde verknochthem aan u, en met het grootst verlangd om u weder te zien ben, en alttSs zyn Jal Uwe oprechte Vriendin. Charlotta van den Berg. XXXII. BRief. Henrictta aan sophia. Memel, Maandag den 10 Aüg TT -noope dat deeze weinige letteren uwe in een volmaakten welftand zullen aantreffen, dit' zal 57 tT*. aan£enaam wat my betreft ik ben _ de Band. Nu verder; want dat is de moeite niet waerd'g om ?« «eer van te zeggen; en behalve? dat  C 24S ) dat zult gy het zekerlyk niet gelooven , fchoon ik het u op myne eer verzekerde. Wat zeg iv, Tetie? En wiens bruid i ken- Wy hebben allen uwe brieven, ook dien uit pillaü wel óntfangen. ,, Ta, maar " , ZwJ toch! de ontknooping van het geva, van bet je is akelig; en wat zou my beletten lotjê voor een onnozel meisje te honden , daar zy toch van dat Non-ens iets weeten kon ? Maar misfchien dacht zy het zo boos niet. , Ja, maar...." Zwyg! zeg ik. Het is toeh wonderlyk, dat wy mei-des nooit drukker zaamenfpraak hebben dan, • van iby en zy, en hoe of zy aan malkanderen geko" men zyn!" Val my nu niet weêr in de rede; om Ü te vreden te ftellen, zal ik u zeggen, dat ik my in myn' volgenden brief zal ondertekenen henriet- ta l ***••• • „ Daar heb jy het nu: Oude liefde roest niet. Ik dacht het wel toen gy laatst over hem fchreef/' Wel, myn lieve kind! als 'er niet een beetje van PurE inkwam, dan zou ik wel wi'Jon wedden, dat het u niet onverfchil!:-g zou zyn, dat henrictta t * * * heel wel henrictta less*** betekenen kan. Nu , in ernst, fytjê, ik zal met dien waarlyk beminnenswaerdigen man trouwen, en dat wel met eene geruste confcientie; eensdeels omdat ik niet op uw' grond kom, en anderdeels, omdat de Heer puff nu zeker kan zyn , dat gy geene kmK 3 der*  C 246) derachtige daad zult doen. Myn bruidegom heeft, ik weet niet op welk eene wyze , vernomen , dat gy lang by onze oude Matrone geweest zyt. Uit dieq hoofde heeft, hy ons de eer aangedaan van ons een bezoek te geeven, om naar uwe tegenwoordige verblyfplaats te verneemen. Wy zegden hem die, en alles, dat wy van u wisten. Dat gy met den Heet Puff zoud trouwen verbaasde hem ten hoogfte. Gy weet, dat ik zo gaarne troost en goede vermaaningen uitdeel als een gierigaart. Dit deed ik in dit geval ook, en, met één woord gezegd , op deeze wyze kreegen wy kennis aan eikanderen.... ,, Wat duivekater! Gy en de Heer Less***?" Om u te dienen; ik en de Heer Less***; zelfs in zó. verre, dat hy dat onnozel brokje hart, waarmede het Noodlot my tot hier toe heeft laaten omklungelen op het fpoor kreeg. — Nu , gy weet, hoe of de manluiden zyn; net als de brakken fnuffelen zy zo lang rond totdat zy een ftuk wild gewaar worden, Dan duiken zy, en kyken het onnozel aan. -Aanftonds legt de groote ftrooper Cupido zyn geweer aan , en haak den haan over.... sjus trof hy my, en riep voort: Jpporte! Het fpyt my, dat ik niet eenige weeken vroeger de bruid geworden ben, want dan zou deeze grap my zekerlyk nog meer vermaak, en u eene flaauwte veroorzaakt hebben; wie weet, of uw hart, hoe goed. Püprs-gezind ha ook zyn mooge, niet een weinig ligter word, doordien gy ziet, dat ik fcherts. . (In het voorbygaan gezegd; ik zou zeer flechte gedachten yan.u krygcn, indien gy immer weder aan deq  ( H7 ) j «*- T r ss*** dacht op eene wyze, die voor vn H eï Ptt ff nadeelig kon zyn. Bemin uwen ° tn rnrechteWk als ik den mynen bemin; fchiedenis ™ ^H^L "n niet de Heer 7prlert dat de Heer l.a <=" _ T 55?* van Elbing terug gekomea is, en by L, hP?7van het overhandigen van uwen brief gdTn iRBu\o my gefproken heefc, is hy ge- Uit INSIERBURG mJ &* q zekeren dag, ?v - Ï^SW hy zyne handtoen hy by wsigegeter , önfterbank leggen , S^^bÏfjeaanmy, dat ongezegeld ■was. ^ w ^ K« :k u mvne waarde Juffer, dat gy my *' 3^^^* Denk echter niet, » s s myn zes-en veertig jaang hart op " nkuw kom aanbieden. Doch vergun my alleen „ te moogen hoopen ja m d en ^ „iets B, dat 7weetsn ^ hy voor " htt ~% ft kunt gy igteljk raaden, wanneer „ a gevoeU? Dit tont gy 6 J^ , den zoon) » «? brft 'm0 i e Sn voorutaicte op een ge? f? T '7 rg'rorvoot my hield, heb kunS^n\^nlne liefde, we^ei^y nog  (m j t, heden met de aangenaamfte vergenoeging herirv ner, verwisfelen tegen de oprechte vrkndfchap, ?> waarmede ik my noem, Uw, enz." Izaak La***. „ P. S. Ik kan niet roerken, dat het u eenigzins oraangena^.m moet zyn , wanneer ik de vrybeid} „ gebruik van u morgen mynea zoon Ja co 2 voor „ te ftellen." W S? Gy weet, Fvtje , dat alle myne daaden zeer bedachtzaam, ernfrJg, en naar de fchoonlte patroon-en der vroDwelyke behoedzaamheid gefneden zyn. Ik overwoog dus de zaak zo la~g als ik behoorde te doen. Dar is, ik doopte op traande voet eene pen in den inkt, en fcfireef op datzelfde panier, in dtzelfie vetifterbank , daar ik de handfchoenen gevond-n had, deeze navo'gende aHergewigtigfle woorden: m *é %5 Hoor eens, V*ierlief; in aw toenmaal eeaen veertig ja arig hart moet voor ryf jaaren "ets geweest zyn , dat myn uitfpm'tend vyfuenjaarig „ harrje niet geviel; maar na. daar wy beiden waarfchyriXk evervee! in j—ren toegenomen zyn, it wind ik niets in myn hart, dat uwen voorfhg, wanneer gy dien h?den vernieuwd had, zoa kun- » een  ( 249 ) , nen doen verwerpen. De rede hiervan is da? ? ° „ hart thans zyne rypheid bekomen heefq. I' De zaak is nu voorby ; en, na eene zo open, ' hartige verklaaring, hond ik my verzekerd, dat " " niet meer daaraan denken zult Want van ? wdken kant men de zaak ook befchouwt blyft " * e vriendfchap altoos hetgeen , dat ,k begeer, ? en dat nooir , verftaat gy my , veranderd moet "orden. Voor het overige zal ik u meting woorden zeggen j (wan: in eene venfterbank te. fchrwcn va'fniet gemaklyk) dat 'er m den gantrchen naam van La*'* geene letter Ji , die my Leer mishaagt dan eenige andere letter ,.myn Abtboek op Pag. l ; dit ik uwen zoon op net "c^ niet gezien heb, dewyl ,k my geduurig " bzg gehouden heb met den verührikkelyken Ba, " L fe bekyken; dat ik volftrekt weeten wu wat " hy voor my gevoelt, dewyl ik veel te diep denk ' en te ernftig ben om raadfels op te losfen ; dat " ik niet kan vinden , dat 'er voor my iets on2 aangenaams in zou gelegen zyn, wanneer ik.* " vergunde my uw' zoon voor te ftehen; dat " jk S _i „aar, wacht! uw brief is hier " Qit"' 1— dat ik het uwe voorzichtigheid beveel " en aanbetrouw, dat gy aan onze deftige Matrone, " en aan den eerzaamen Jongeling niet zmt zeg" gen , dat gy my een onordentelyk briefje gel Ihrêven hebt, en dat ik u daarop een amwoord , Z dat geen haair beter is , heb toegezonden. Vvy wükn 'er enkel eene grap mede hebben. Gy, " in eens te zien , hoe een meisje zich in derge33. 5 3> J3Ke  ( 25® ) „ lyke omftandigheden gedraagt; en ik in te zien s „ hoe de jongman? 'er uitzien, wanneer zy fmoor„ lyk verliefd zyn. Opfchikken zal ik my niet; „ want dan mogt de jongeheer op myne kanten, blondes, enz. verheven. Maar hy mag, van zyn' „ kant, zich zo mooi palieren als hy maar immer „ kan ; want , wanneer gy Heeren , door fraaije „ zydene koufen, netgewerkte gespen, fierlyke lubben, „ enz. u niet weet aangenaam te maaken , zyt gy „ (dit zy in welneemen gezegd) van weinig belang. ?, Vaarwel, myn waarde Commercieraad, en wee^ p ferzekerd? dat ik waarlyk'ben „ Uwe Vriendin „ HENRlè'tta." VERVOLG. Ik moet nog een nieuw blad aanleggen, waarde Fytje, want de historie word lang; en wie weet, of dezelve in uwe levensgevallen, (die wel gedrukt moogen worden , want gy hebt geduurig nieuwe ontmoetingen) we! als eene enkele uitweiding kan aangemerkt worden; want ik zal welhaast uwe buurvrouw worden. Myne fraaije ceel vertrok , doch verzegeld. Ik dacht niet meer aan de geheele historie , tot dat tegen den middag de Heer Izaae La*** by ons binnen trad onder voorwendfel, dat hy een' brief van  van B op de post meende gezien te hebben. Ik fchrikte, want het fcheen alsof hy van u fprak als van eenê myner collega's. Aanftonds befchouwde ik my zelve als een ding , dat ook bruid worden kon, en daarop kwamen my de traanen van vrou- welyke teêrhartigheid even weinig als ooit M de oogen. Maar ik keek toch zo ernftig als iemand, die de Bank maakt. Ik moest hem uitge- leide doen. ^[ „ Gy zyt een ondeugend meisje, lieve Jetje. " En evenwel zal ik my van deezen avond zeer ' deftig houden, Mynheer. ^ A propos, cela u tire „ pas a conféqucncc ihmo\ns1v „ Maïs, que fpait-onV* „ Ei kom, gy yerftaat immers boert, Heer Corn„ mercieraad?" _ Ta, maar ook ernst, Jetje-het. —— Hiermede fchoof hy de deur uit, en het fcheen mv dat ik van ons beiden de flechtfte figuur gemaW had. Hoor eens, Fytje; wy weeten zeer wel dat de liefde een heel ernftig ding is; maar als 'er van trouwen inkomt, dan word dat ding zo gmwelvk ernftig, of zó gruwelyk mal (ik weet niet hoe ik het best zal noemen) dat een mensch het hooren en zien daarby fcherper word._ Ik had den Heer Jacob La*** nog nooit gezien; ik wist niet eens wat hy was; en evenwel dacht He zo aaneengefchakeld aan hem alsof ik hem lang genoeg gekend had. Wat ik al dacht heb ik voor het grootst gedeelte al voorlang weder vergen Dit weet ik evenwel nog, dat my v de geheele  ( 252 ) historie niets zo zeer geviel, dan dat ik een kluchtje kon beginnen, zonder dat ik uwe onzekerheid en befluiteloosheid , of Lotje's droefheid en ziekte behoefde te vreezen. Ik zeide aan de oude vrouw, dat ik eene vifite ging doen, en ging my aankleeden. Ik fchikte my niet op; ik trok myne zeegroene Jac aan (maar gy kent die niet, want ik heb die eerst onlangs laaten maaken , en die ftaat my ook het best). Ik was eerst van voorneemen om eene muts op te zetten, doch ik befloot naderhand my in het haair te laaten Happen ; vervolgens deed ik myne paarlen om (e-a pasfant) tot fpy t van u, want ik heb die nog liever dan de driehonderd ryksdaalders, waarvoor onze oude my die eens zocht af te troggelen om die aan u te geeven.) Myn ring kwam my juist in de hand, toen ik Gres/et wegleide, waarin ik onder het kappen gelezen had , en dus deed ik dien ook aan. Toen men my riep om aan tafel te komen, lieten de Heeren Izaak en Jacob La*** belet vraagen. Ik hield my , welftandshalve , zeer verdrietig ; maar onze oude zeide; „dat het goed }, kwam, dat ik wat netjes gekleed was , dat men „ zu'ks aan jonge heeren verfchuldigd was." lk zette my, even toevallig als ik tot hier toe alles gedaan had, aan myn klavier, en zocht eenige 'Aria's op, die my goed willen vloeijen.... Het is toch lelyk, dat men niet liegen kan! Nu, ja dan, jk had hem gezien; hy is zeer bevallig.... „ En wat toen verder?" Zy kwamen nog niet; ik ging derhalven voor 'n^n'  ( 253 ) ! rW lesnaar zaten, en maakte nog eenige trekken GE,LWeU Jetje! die tekening was immers reeds " £ i welf maar het is myne mooift, r Zvkwamenog niet. Ik blies derhalven een ttukje op mynTflak, - zó fchoon dat Quantz het my naaullvk* zou kunnen verbeteren; en _ toen kwa- ^ Sar, Jetje! Jetje! 'voor wien ftalde gy zo alle uwe kunsten uit?" " Eene fchoone vraag! voor den kunstkenner, en dat is de Heer Jacob; ik hoopte ten minfte dat hy het zyn zou, - ik laat u zeiven oordeelen Hy zeide, dat hy eenige toonen gehoord had, en dat" G*y die zeer fchoon geblazen had?" Neen, Juffrouw Gauwertje! dat zeide hy met; hv heeft, naar het fchynt eene byzondere manier vin pryzen; hy zeide, dat hy myne fluit beter oordeelde te zyn, dan de zyne, dewyl de hooge F en A. zo zuiver klonken ; daar hy die toonen , zelfs op zvne beste fluit, nooit zuiver, of ten minften mee ]kt genoeg kon voortbrengen. Ik kreeg eene kleur, en zeide, dat myne fluit inderdaad zeer goed was. Terwyl ik met den Heer Izaak fprak, bezag hy het blad, dat ik gefpeeld had; ik zag echter, dat hy meer van ter zyde naar de tekening keek, die onI der zyn' arm lag. Ik meende juist te zeggen : ol i dat is niet veel bvzonders ! of eene dergelyke fit- » fijt»  ( 254 ) tjfe; maar hy verzocht my , hen? te wiileü aêggen , hoe ik op eene zekere plaats, die hy my aanwees, de C. en B. zo wel wist te grypen, dat ik daardoor niet opgehouden wierd ? Ik toonde hem hoe ik deed , en blies de plaats, en, ik weet met hoe het kwam, nooit was rny die zo wel gelukt als nu. Hy kuste my de hand , maar zeide mets. Neen, niets; zelfs niet eens* of de fluit een inftrument voor vrouwen zyn kan, of niet. Thans trad onze oude vrouw in de kamer. Ik befpeurde met genoegen in zyne buiging tegen haar dat de tweederleije b.wyzing van eerbied, te wee! ten, die jegens .eene eerwaerdige Matrone , en die jegens eene jonge Juffer op tweederleije w\zen kan uitgedrukt worden. Wy gingen zitten ; het jong heertje naast my , dat verftaat zich. De vader wierd thuis ontboden , doch beloofde ten eerfte terug te zuilen komen. w w ^ Eer ik u meer zeg, moet ik u alvoorens verhaalen, hoe myn hart thans gefield was. Gy weet ■ dat het vol van zotte concepten was, toen ik voor vyf jaaren den Heer Izaak van de hand wees Toen dacht ik, dat het eene pyniging was, zo bei paald te zyn als de getrouwde vrouwen. 1'oen behaagde het my , dat een ieder my duizend aardsheden zeide, en dat een ieder zyn lot met he' myne wenschte te vereenigen. Men liet in alle gezelfchappen, daar ik was, de fchoonffce Dames zitten •>  C 255 ) ten, en fprak , danste, of fpeelde enkel met my, en betoonde my in alles de duidelykfte voorkeur;* en als ik dan vroeg, wie die Dames waren, dan kreeg ik ten antwoord , dat dit Juffrouw Je, en dit Mevrouw die , en dit Mevrouw van " ctcetera was. De Heer Izaak La*'* (begryp wel, dat ik van den ouden man fpreek) kwam dus toen zo zeer als ooit te onpas. Ik gaf hem myn voorneemen op eene zeer verftaanbaare wys te kennen. Echter fpeet het my , dat hy zyne aanzoeken daarop zo eensklaps ftaakte ; want het zou myne eigenliefde riet weinig geftreeld hebben hem nog een tydlang te zien zuchten, offchoon ik wel zeker wist, dat ik zyne fmeekingen nooit zou verhooren. Ik geloof dat ik niet kwaadaartig ben, en echter fchepte ik 'er een zeker vermaak in, wanneer ik te kennen geeven (en wanneer de menfchen het niet bégrypen wilden rechtuit zeggen) kon, dat ik den Heer La*** afgewezen had; en hoe meer men zich verwonderde, dat ik zulks gedaan had, hoe meer my zulks vermaakte. Vervolgens liet ik de Heeren Co lams en Milter dezelfde Tol fpeelen. Toen 2eide onze oude vrouw , zo het u nog voorftaat: Dat het niet wel gedaan was van huwelyksvoor" flasen , die men gehad heeft te fpreeken , dat " zulks te doen.... maar,... dat zy het niet harder " wilde noemen." Ik wilde dit niet éér gelooven, dan toen myn vader, kort daarna, genoodzaakt was het flebile beneficium cesfionis bonorum, tot zyne toevlucht te neemen. Van dien tyd af aan was mvn gantsch uitzicht niet meer dan vyfhonderd  ( 256) Reichsthalèrs van den kant van myne modder * my* *ne armoede trof my toen des te meer, dewyl my nog nooit iets van dien aart overkomen was. En na vo!gt myne geheime gefchiedenis, waarvan u nog geen enkel woord bekend is, en deeze is van den volgenden inhoud. V e r v O L ö. e man, van wien Wy beiden zoveel werks maakten, (weet gy, die jonge Predikant te * * berg, die het toen, zo als ik meende, op u gemunt had?) die man fchreef my het volgende briefje.... Ja, de Hemel Weet, waar het nu is. Nu, dat is hetzelfde: hy fchreef: „ Dat myne omftandighe„ den hem tot nu toe wederhouden hadden om my „ ten 'huwelyk te verzoeken. Maar dat hy door „ deezen de vryheid gebruikte van my te melden, „ dat zyn atrpt vierhonderd Tbalers, en zyn eigen „ inkomen hem jiarlyks even zo veel opbragt: „ dat hy daarenboven een werk had ondernomen, ,, dat zo wel getrokken wierd , dat het hem eiken I „ jaar nog wel tweehonderd Tbalers kon opbrengen. „ Dat zyn huis van al het noodige voorzien was, „ en dat ik dus al het myne aan myn' broeder kon „ laaten , eri'.... Kortom, ik was zyne Ncordfinr. Op deezen man wist ik niets te zeggen * maar die  C 257 3 Ut voorzag ik, teri minfte dit meende ik te voorzien , dat wy te zaamen niet gelukkig zouden zyn. Ik verbeeldde my, dat het impertinent was een meisje van agttien jaaren te willen vergen , dat zy de vrouw van èen' Dominé zou worden. Gy weet, dat ik danfen en fpeelen nooit voor zonde gehouden heb, even weinig als in den Schouwburg te gaan. (By deeze gelegenheid zal ik het affchrift van een zeker ftuk (*) hierby voegen,dat,wanneer her. in (*) Over Hét grof fpeelen om geld. „ Het zou dwaasheid zyn zich in een onderzoek over de „ zedelykheid van het fpeelen om geld in te laaten ; het is j, genoeg bewezen te hebben, dat zul); een fpeeler alle ver- eischten bezit om in een gekkenhuis geplaatst te wor}) den. (Dit was de tekst.) Dit is zekerlyk veel gezegd» wantik voor my, ik ken geene verltandiger 011,; derneeming dan het fpel. Ik zie eene groote bank leggen; „ een zot, die bezitter van dit geld was, geeft hetzelve ten ■„ beste; een andere zot zou misfchien te befchroomd zyn om iy iets te waagen; maar ik» als een verftandig man, zoek M dien ryken zot te plunderen, maar ik heb geen moeds ge- noeg om myn Va Banque uit te fpreeken. Of, een hoop zotten zitten rondom eene tafel, en wachten met een' opit gefperden mond als visfehen naar het aas. Ik, die verftani ,j diger ben, neem de kaarten, en maak eene Bank; zy wil„ len van het geheel flechts eenige deelen winnen ; maar „ myne onderneeming is veel grooter; ik wil de deelen, en „ met dezelven (volgens eenen regel uit de Logica, die zeer „ bondig is) het geheel winnen. — Ik kan, wel is waar, }i in beide gevallen niet weeten, of ik niet misfchien myn* j, geheelen rykdora verliezen zal; maar daarvoor heeft het verkrygen van denzelven myn hoofd , myne handen, of ti myn geweten moeite genoeg gekost. —— lk moet, wel „ is waar, by deeze bezigheid de geheele nacht opzitten,en  ( 258 ) in uwe brieven gevonden wierd, zekerlyk op Pad* dingt hon's naam zou doorgaan; doch wat my betreft ; „ en dit kan nadeelig zyn voor myne gezondheid en voor „ myn beroep; maar daarvoor hsb ik goede hulpmiddelen, „ Poerjer van Umer , een Schryver, en eene Huishoud- „ fter. Ook ondervind ik by het fpel dikwyls hevige „ gemoedsbeweegingen; maar is het niet wyslyk gedaan, dat „ ik dus de bedekte fchuilhoeken Tan myn hart zoek te leeren „ kennen ? Daarby , zegt men van my , dat ik tot „ niets bekwaam ben dan tot het fpel, dewy! ik niets anders „ doe; maar dit is immers beter dan dat men van my zeide, „ dat ik tot niets hoegenaamd bekwaam ben. — Men „ kan zekerlyk vraagen'; of ik eenig recht heb op het geld, „ dat ik tiacht te winnen? Men zegt, dat hy , die zyn geld „ in het fpel waagt, een zot is, een even groote zot als „ iemand, die met gefloten oogen zyn geld uit het venfter „ wilde houden, en beproeven, of 'er iemand zou zyn, die het hem kwam ontrukken , dan of een andere gek hem nog „ eene beurs daarby in de hand zou komen fteeken; doch „ deeze dwaasheid van dien zot, zegt men, geeft my geen „ recht om hem de beurs te ontrukken ; maar het recht komt „ hier niet te pas, wy fpreeken hier alleen van verftand; en onder twee verftandigen is toch voorzeker die de verftan„ digfte, welke zyr.e tegenparty het best met de gard geeven „ kan. En kan hy voluit a gagné roepen, dat is te zeggen, „ kan hy den anderen zyne gard ontwringen, en die zelf in „ zyn' gordel fteeken, dan heeft hy volkomen recht om het „ narrerpak te draagen en dus zyn wy weder tot het „ recht terug gekomen. Ik wil niet ontkennen , dat de „ kunstfpelen een weinig verftandiger zyn dan de hazardfpe„ len, dewyl in dezelven het verftand met het geluk moet „ gepaard gaan; en deeze twee zo zeer verfcheidene zaaken, „ het geluk en hec verftand, die geene betrekking ter wae„ reld met elkandere hebben , en welke uit dien hoofde nooit ,, dan toevallig kunnen te zaamen komen , deeze twee zo „ zeer verfchindene zaaken te willen vereenigen, moet ze- „ ker-  C 259 ) treft, ik wil wel bekennen, dat ik niet meer weet Waar' ik het gelezen heb.) De bovengemelde dingen kerlyk doorzichtigheid zyn, zo 'er eenige doorzichtigheid „ kan gevonden worden; want eenige verwantfcbap tusfchen geluk en verftand te onderftelien heeft nog nooit een dier " Wysgeeren, welken den aart en het gedacht in bloemen en j, kruiden gezocht en gevonden hebben, zich durven verftouten, ' en zy hebben zelfs zich nimmer daaraan geërgerd, dat ou> " geluk en onverftand dikwyls even Jigt met eikanderen ge- paard gaan. Voor het overige zal ik hier eene plaats uit " zekeren Schryver aannaaien, die deeze zaak uit een ander !* oogpunt befchouwt." Het natuurlyk recht, „zegt hy, *' heeft veelvuldige naamen om een wettig eigendom te be" noemen, als daar zyn: Erfenis, Koop, Uvereenkomjl, Loon, Gefcbenk , en vermeerdering van goederen, die ik zonder my' ne naasten te benadeelen kan verkrygen , deeze zyn alle wettige bezittingen. Is het fpel eene overeenkomst (Want " anders kan het niet zyn, wanneer hetgeen men daardoor " vevkrygt , rechttnaatig zal genoemd worden) dan is het eene overeenkomst van zotten, die uit zicluelve moet ver" vallen. Waarom maakt men anders in het gemeene leven " niet meer zulke overeenkomften , waarby een ieder het " voorneemen heeft datgeen te winnen , hetwelk de ander ' vetliest ? Waarom .leggen , by voorbeeld , twee buuren niet twee gelyke fommen gelds by eikanderen , om de " vrye visfchery van het een of ander water te pachten, en [' befluiten alsdan ten zelfden tyd met gelyk want in dit , water te gaan visfchen, en alsdan te bepaalen, dat diegeert ,,' al zyn recht op het gemelde water zal verliezen , die het " weinigst vangt ? Welke ftaat zou toch zodanige overeen- komften toelaaten , waardoor de welvaart van het alge" meen noodwendig moet te gronde gaan? — Is het verftan' di", da: men, in de plaats van een'geoorlofden weg om geld te winnen, dien niemand kan afkeuren , het wisfel" vallig lot van het fpel gaat verkiezen? Een lot, waarby ik „ het gebruik van myn verftand vaarwel moet zeggen, en alS 2 * "e*  ( a6o ) gen heb ik nimmer voor zonde gehouden; maar ik wist evenwel, dat het dingen zyn, die, hoe groote liefhebfter ik'ook van dezelven ben, echter alleenlyk uitgevonden fchynen om de vrouw van een' Geestelyken in de oogen van haare bekenden belachelyk te maaken. Daarenboven is ***berg maar een dorp , en ik was niet verzekerd, dat myn man ooit eenig ander beroep zou krygen als de beminnelykfte Ideaalen, dié wy onnozele halzen ons ooit Verbeeld hadden. Ik fchreef een dubbelzinnig antwoord om den Predikant op te houden. „ Ei! en hoe deed gy dat?" Ja, dat dacht ik wei. Het is toch bedroefd, dat de „ les aan het bloot geval oveiiaaten ; of waarby ik rny van „ myn verftand enkel bedien om mynen Naasten laaghartig te ' bedriegen ? Want dit heeft plaats in alle fpelen, die uiige", dacht zyn om anderen geld af te winnen; echter vind men " ook menfchen, die op fpelen , waarby oplettenheid vereischt word , niet opmerkzaam kunnen zyn , wanneer zy het denkend deel van hun wezen niet door eenig gering geld, dat op het fpel gezet word , daartoe omkoopen. — ' Welk een fchouwfpel geeft eene fpeelparty, welke het befiisfend oogenblik van winnen of verliezen afwacht! Hoeveel fchoone aangezichten, op welken te vooren openhartigheid en gerustheid te leezen was, worden dan door de vervoeringen van verwisfelende vrees en hoop, van nyd, van fpoorlooze begeerlykheid, of van de uiterfte r.eêrilagtigheid in dit oogenblik misvormd ! O , Stervelingen ! ' waarom kwelt gy toch uwe zielen ter lietde van eene ' kleine fomme gelds (en die u daarenboven nog misgund word) met de allerverfchrikkelyke aandoeningen, die reeds zo veelen tot de uiterfte woede en wanhoop vervoerd „ hebben?'!  ( 2fJr ) de meisjes zo nieuwsgierig zyn, ten minfte zo nieuwsgierig als de mannen. Nu, dat is tot daar aan toe. Ik ftelde binnen den korten tyd van agt weeken den volgenden brief op , en ik kan u met waarheid verklaaren, dat ik nooit een' brief gefchreven heb, die zo weinig heeft willen vloeijen! # # * „ De voorflag van UwEerw. is van dien aart, „ dat ik om diarop te antwoorden ruim zoveel tyd noodig heb als UwEerw. noodig gehad heeft om „ denzelven te overweegen. UwEerw. is bekend „ voor een man , van wiens keuze de waereld de „ grootfte verwachting heeft, en ik weet niet, of „ ik daaraan wel zou kunnen beantwoorden. Ook „ zou het my niet aangenaam zyn , dat ik myne toeftemming gegeven had om op het land te gaan woonen , éér ik eene grondige kennis van het „ landleven had. Ik geloof zelfs, dat ik over het „ algemeen nog zeer veel zal moeten leeren, éér ik „ myn gantsch gedrag zodanig zal kunnen fchikken „ als het de vrouw van een' Predikant betaamt. „ Neem niet kwaalyk, dat een meisje, over wiens „ luchthartigheid gy zo menigmaalen gelachen hebt, „ zoveel zwaarigheden oppert; en wees verzekerd, „ dat niemand met oprechter hoogachting dan ik „ zich noemen kan, UwEerw. enz. „ Henristta." S a Wat  ( 262 ) m m © Wat zoud gy gedaan hebben, Fytje, wanneer gy in de plaats van dien man geweest waart ? Hy kwam in geene zes weeken te Memel, en da? maakte my moeijelyk. Ten laatfte ontfing ik den volgenden brief; © © ® „ lk heb zwaarigheid gemaakt, Mejuffer , om „ UwE. zo fchielyk als myn hart zulks wel wensch„ te, om opheldering te verzoeken van den brief, „ dien UwE. my toegezonden heeft. Thans ver„ ftout ik my te hoopen , dat UwE. zo goed zal „ zyn van my aanftaanden dingsdag gehoor te ver„ leenen. Eenige vrienden en begunftigers doen „ my de eer van my te verzekeren , dat myne „ keuze hen niet onverfchillig is, doch dit kan aan „ dezelve niets af- of toedoen \ vergun my hierby „ aan te merken, dat 'er veel meer gelukkige huwe„ lyken zouden zyn , wanneer alle jonge lieden in „ dir ftuk eveneens dachten als ik. Ik geloof, dac „ ik dit artikel beantwoord heb, wanneer ik UwE. 3, zeg, dat juist de keuze van alle lieden, die my s, niet onverfchillig zyn, op U gevallen is. Ik heb ,, UwE, den toeftand van myne inkomften open„ gelegd , om te toonen , dat myne omftandighe„ den genoegzaamen tyd tot het leeren van het „ landleven overlaaten. Het laatfte gedeelte van „ UwRs, brief, dat de vereischten van eene Predi- „ kantS'  ( 2<53 ) , kantsvrouw betreft, behoef ik immers niet te " beantwoorden? Want het fchynt enkel gegrond te zyn op den vrolyken luim , waarmede UwE. den brief befluit; en daarby is het UwE. bekend, i, dat tegenwoordig hier in Duitfchland gelukkiglyk de dag van kennis begint aan te breeken, en de " nacht van onkunde en pedantery meer en meer te verdwynen. Ik verlang met ongeduld naar het ]l oogenblik , dat ik het geluk zal hebben UwE. mondeling te mogen zeggen met welke onder„ daanigheid ik ben, enz." $ B B Dat was alles wel , Fytje. Ik begreep, dat ik voor vyfhonderd Reichsthalers niet veel grooter titel dan die van Domineesvrouw koopen kon , en ik gaf in myn hart aan deezen man de voorkeur boven alle andere menfchen. Gy weet, dat wy meisjes in het geheel niet naar het aangezicht zien; maar dat hy een fchoon man was, dat kwam 'er juist niet kwaalyk by. Het was maar ongelukkig, dat ik dienzelfden avond de tyding kreeg van het overlyden van myne Tante, die my drieduizend Reichsthalers naliet. Aanftonds ging myn vooruitzicht zo verre als vierdhalfduizend Rthlrs. ftrekken kunnen, en gy weet, dat zulks voor de verbeelding van ons meisjes eene perfpeaief tot in het oneindige is, of ten minfte omtrent zo verre. Ik was blyd, dat ik een'zo bevalligen man had S 4 kun-  ( 2Öf) kunnen behaagen; maar het kwam my ook byzonder waarfchynlyk voor, dat.'er ook wel even bevalligen zouden gevonden worden onder diegeenen, w..arop wy liever willen wachten , en dat°ik ook aan die zou kunnen behaagen. De zaak had ten minfte nu geene haast; en gebeurde het al eens, dar .myne vierdhalfduizend Rtbks. niemand konden be ven " Maar, pytje ! ik wil deeze zaak niet weder op valt  ( 237 ) - valt my zeer wel, en ik zie met blydfchap, dat " het ii e n r i ë t t a ook zeer wel bevalt. Maak 'er '\ ftaat op, zy zullen te water, en wel direct naar dantzig gaan , om te zien of gy nog daar ' zyt Ik zou u raaden voor als nog daar te blyven; want de Heer La *** wil, (en misfchien binnen kort) zyne vrouw Rerlyn ^en HamH burg laaten zien , en dan zoud gy in hun ge„ zelfchap tot Berlyn kunnen medereizen. God " zegene u ! ik moet zelve deezen brief fluiten, „ dewyl de Bruid geen' tyd heeft." r 0 «g> <& €? enz' E. Gross. XXXV. BRIE F., De Heer Gross. aan den Heer Puff van Vlieten.! Habtrjlrob, Zondag, den 16 Augustus, Op het oogenblik, toen ik in de koets zou weeden , ontfing ik van Mevrouw uwe Zuster den brief, " t y ^ dien  ( 294 ) dien Sophia aan haar heeft afgezonden. Dezelve bevestigt my in het denkbeeld, dat ik gisteren had. Zwyg alles, dat 'er voorgevallen is, en wees verzekerd, dat Sophia niet onbilfyk zal handelen. Bezorg my heden' over agt dagen den brief van Maria hier aan huis De Heer Malgré heeft aan my gefchreven. Hy is zeer ongelukkig. Bid voor my, ik ben in droevige omftandigheden, en vaar wel , ik ben Uw Vriend E. Gross. P. S. Daar komt eene boodfchap! misfchien zal myn reis geen' voorgang hebben. XXXVI. BRIEF. Maria aan den Heer Puff van Vlieten. Xk kan niet bégrypen waarom gy my niet geantwoord hebt? myn laatfte brief (*) is voorzeker weggeraakt' lk zal u derhalven nader verflag geeven. Indien het u mooglyk is, ontflaa dan myne juffer van haar gegeven woord ; want zy fterft van verdriet, wat men ook zeggen mooge, dat vrouwen niet van verdriet kunnen fterven. Zy heeft tot nog toe in het (*0 Te weeten, de XXVII Brief van het nde Deel,  ( 295 ) het geheel niet van u, maar geduurig van den Heer Less. * * * gefproken. Ik. heb haar verzocht, dat zy u melden zou, dat de bekendfchap met den Heer Less*** haar belette u haare hand te geeven. Ik beefde toen ik dit zeide. Zy fprong van haar' ftoel op. ; „ Med," riep zy driftig uit, „ gy „ hebt myn papier!" lk veinsde kwaad te worden: „ Ik verzeker u, „ dat ik geen papier van u heb." ,, Leugen en onbefchaamdheid ," hernam zy , zyn doorgaans de wapenen der geenen , die on- ., der onze bevelen ftaan." Indien zy haare zegging omgekeerd had zou zy voorzeker myne uitvlucht ontdekt hebben; (want leugen was het*niet, dewyl ik dit blad niet meer bezit.) Zykeek my fterk aan; en zeide: „ Maria, gy „ lubt myn Verloren blad." Hier moest ik myn hart vasthouden: „ Ik heb „ geen blad f zeide ik , „ En ik zal u meer zeggen, „ ik verzoek om myn affcheid, want ik kan geene •„ juffer dienen ,; d'e my van eene zo ftrafbaare „ daad verdacht houd." Zy begon te fchreijen. „ Hoe hebt gy dan kun. „ nen weeten, dat ik den Heer Less***.... dat V, ik met den Heer Less*** eenige verbindtenis, „ ik wil zeggen .... eenige kennis heb ? " j ik antwoordde op een' trotfcheh toon: „ Gy moet my voor zeer eenvoudig gehouden heb",'ben, toen gy'u verbeeldde, dat uw geduurig fpreeken van hem u niet zou ontdekken ! En '| hierby komt nog op dit oogenblik uw ftameV 4 » ,en»  ( 296 ) „ len , Mejuffer. Ik kan u verzekeren , dat ik „ voor my, wanneer ik begin te frame len ,of geheelenal „ zwygen , of de waarheid recht uit moet zegr „ gen." —— Zy zweeg, en fcheen zeer verlegen. In den namiddag , toen zy met haar' broeder zou gaan wandelen, gaf zy my een fchoon prefent, en verzocht my , dat ik haar getrouw zoude zyn. Zedert is zy zeer ftilzwygeud geweest, en doorzoekt .zeer vlytig aller- haare papieren , waarfchynlyk om dat blad van den Heer Less***. Zend het my toch zo fpoedig mooglyk terug ; ik zal , om haar vertrouwen geheelenal te winnen, het hier of daar tusfchen haar goed legden. Wy zyn trans g. iuge r i by den Heer Pa ut, een Mcununut. Hy is een braaf man. Zyne dochter , die dewyl hy weduwnaar is, het huishouden beftuurt, fchynt .... maar ik wil niet te fchielyk oordeelen. Sophia's broeder nceft niet by ons willen komen, maar blyft in zyne voorige wooning, dewyl hy afhangt van den Generaal Tscheunoy ; (deeze Heer fchynt een zeer braaf man te zyn, dien ik, by gelegenheid dat M^juffevs broeder my met een' brief aan hem zond, heb leeren kennen. Hy had de beleefdheid van my te vraagen : „ Of ik Juffer S o„ phia was?" En toen ik neen antwoordde, zeide hy: „ Die Heer leeft al raar met zyne zuster. Ik „ ben zeer genegen," voegde hy daarby, „ deeze „ Juffer, van welke ik reeds in Koningsbergen „ veel goeds gehoord heb, allen mooglyken dienst te „ doen, ik heb selfs, naar my voorfiaat, haar zulks fchrif- „ telyk  ( 29,7 ) „ te'yk aargeboden. Zeg aan uwe Juffer, dat het „ myleed doet, dat ik haa.' broeder zolang moet op„ houden'; ma*'r dat ik daarentegen ook alles, dat in myn vermogen is , zal aanwenden om haare reis „ zeker en voorfpoedig te maaken." Hy zeide my nog meer 'dingen, die zeer beleefd waren, en hy fchynt daarenboven een Heer te zyn, die zeer godsdienstig is) Ik weet niet hoelang wy hier. nog zullen blyven ; echter zal ik niet eerder op nieuw fchryven dan nadat ik antwoord van u zal óntfangen hebben. Myne Juffer heeft voorleden' woensdag een' brief gekregen; doch haar broeder heeft dien uit zyne brieventasch verloren; is die ook misfchien van u geweest? Op het oogenblik zegt zy my, dat zy een,' brief van haare vriendin uit Memel óntfangen hèeft,' én dat deeze binnen kort hier zal komen; die is de eerste maal, dat ik haar vrolyk zie, zedért dat wy in Dantzig zyn. Ik heb de eer my te noemen , enz. '! Maria*** V 5 XXXVII.  (•=98) XXXVII. BRIE F. £>r G »;b si ; fltaphyy ibiKjaevanc sav : i Jk kan dat grommen niet veelen. Hier nevens gaa,t de Brief aan Sophia, dien gy onderschept hebt, gy ziet, dat dezelve niet,s van eenig belang.voot ons behelst, en kunt dien dus vry aan haar geeven, zo wel als alle andere Brieven, die in net vervolg aan haar afgezonden worden. Wees niet meer boos en neem dit Horlogie van my aan. Enkel om het voor u te winnen heb ik gisteren iets gewaagd, en ik ben zeer gelukkig geweest. Dat Pa hl zo dicht by u woont is my aangenaam, want nu kunnen de meisjes ons niet verdenken. Hier hebt gy myne halve winst. Betaal Pahl nu twee maanden huur en kostgeld vooruit ; want hier na zou het ons misfchien (fchoon het niet waarfchynlyk is) aan geld kunnen ontbreeken. Maar zou 'er geene mooglykheid zyn om dat engelachtig meisje vóór myn vertrek nog eens te zien? want gy zult my nog in geene maand kunnen volgen, dewyl ik niet naar den kant van Saxen, maar naar de  ( 299 ) dePooLscHE Grenzen zal moeten marcheeren; lk ben met oprechte toegenegenheid , enz. tschernoj, Pnfisfor t*** aan den Heer Gross ff Elbing. Koningsbergen. U w brief (*) van den ióden deezer maand heeft myne ziel met fmart vervuld Ik fpoedde my, gelyk gy ligt denken kunt, zo fchielyk als mooglyk was naar Haberstroh, naardien ik hoopte, dat ik u daar nog vinden zou. Uwe huisvrouw ontfing my zeer vriendelyk; doch kon echter niet nalaaten my te belachen, om dat ik u gemist had, en dat dit toeval my dus noodzaakte, haar ook eens een bezoek te geeven. Aan het eentoonige, dat ik in deeze boertery befpeurde, kon ik merken, dat haar hart thans niet wel gefteld was, al had gy het my in uw' brief niet gemeld. Wy wandelden een' tyd lang den' tuin op en neder. Ik keek op myn horlogie, en verzocht, dat myn paard ontzadeld mogt worden, en dat ik dien middag haar gast mogt zvn. Zy ftond verwonderd, en, (*) Deezen brief hebben wy onder opze papieren niet geTonden.  ( 30° ) ep ftemde myn verzoek toe , dqch kon niet n^laaten tevens weder op nieuw over het geval te fchertfen. „ Gy fchenst," zeide ik, haar by de hand vattende» » gy wilt fchertfen, en uw hart bloed." Dit kwam al te onverwacht om haar niet te treffen. Zy verloor de houding, die zy aangenomen had; „ ja * my° Dart bloed, en indien het geene laagheid was, „ klagten voort te brengen van dien aart gelyk de „ myne zyn; dan zou ik tegenwoordig gaarne myn „ hart eens willen openleggen." Ik verwachtte,dat zy meer zou zeggen, en zweeg derhalven ftil. Toen ik zag, dat zy niet verder voortging, zeide ik: „ Het is geene laagheid onze klagten i, te openbaaren, en, myns oordeels, is men zulks „ verplicht aan een' vriend, van wiens getrouwheid men verzekerd is." Zy bleef nog zwygen, ,, En wanneer men gevoelt," vervolgde ik, „ dat het hart aan zich zelf overgelaten dien last niet draa,, gen kan, dan zondigt men tegen den regel: Draag, ,» zorg voor u zeiven, wanneer men niet klaagen wil. „ En (terwyl zy nog. fteeds bleef zwygen) wanneer, n een gekwetfte geene krachten genoeg meer heeft, „ om zyne wonden te toonen, dan is het de plicht „ van den Arts dezelve te zoeken; en dan moet de, „ Jyder zich ftil houden, gelyk natuurlyk is, dewyl „ hy de kracht niet heeft om zulks te beletten. Wat „ kunt gy hier tegen inbrengen, myne waarde vrien„ den? Zou ik, nu gy my zo veel ontdekt hebt, „ my laaten afwyzen? Kunt gy dat verwachten van esiv*  ( Sbl ) >, een' man, die uic eigen vryen wil in uwe voorige is blydfchap deel genomen heeft?" „ Ja, maar," zeide zy, terwyl zy my naar eea prieeltje geleidde, „ gy zult my (want ik ken uwe „ grondftellingen) niet laaten uitfpreeken, zo ras gy „ gehoord zult hebben welke en waar over myne „ klagten zyn." Ik befloot, haar heden niet te ftooren, van welk een' aart ook haare voordellen zyn mogten; en dit beloofde ik haar. Wel nu; weet dan, dat myn man my „ niet bemint. —— Hoe! ontdek u dit niet?" „ Het zou my grootelyks ontftellen , indien ik „ fleehts vermoeden kon, dat dit waar was. Maar, „ waarde vriendin, welke bewyzen hebt gy toch, om „ één enkel oogenblik aan zulk een akelig denkbeeld „ geloof te flaan? Dit moet altoos het laatfte zyn» „ dat de vrouw van een' verftandig' man gelooft, en „ dit behoort zy tot haare dood toe nog te verzwy- 9i gen! Maar welke rede hebt gy toch om „ dit te denken?" „ Onder andere deeze rede: Dat hy zich van zyne „ voornaame vrienden niet bedienen wil om myn' „ voornaamften wensch te vervullen. .. Lach vry, „ indien gy het niet laaten kunt; maar ik zal niet te „ vreden zyn zo lang hy zich niet tot den Adelftand. wil laaten verheffen." „ Maar heeft hy nog ooit zyn woord gebroken? „ Ishec wel mooglyk, dat hy zulks ooit kan doen? „ Dit is het juist , dat my zo droefgeestig 3, maakt," En  C 302 ) „ En juist is het dit, dat u gerust moest ftellen! » Kan hy, kunt gy iets tegen het onmooelyke „ doen ? " J „ Neen; maar op deeze wyze is hy een martelaar „ van zyn woord , en ik moet dus ook om hem „ lyden!" „ Verbeeld u dat niet, waarde vriendin! Nie„ mand kan voorzichtiger zyn dan hy in zyn woord i, te geeven. En geeft hy hetzelve, dan gefchied „ zulks nimmer dan na een ryp overleg; en dan kan „ 'er nimmer eenig onaangenaam nadenken in zyn „ hart plaats grypen, en ook niet in het uwe, „ zo ik hoop ; want ik weet, dat hy u alle zyne „ grondftellmgen ontdekt heeft. Zekerlyk kunt gy „ in die hitte van uw verlangen , waarvan hy my „ gezegd heeft , dat hy die gaarne wilde infehik„ ken, dewyl die u ingeboren is, in die hit- li te, zeg ik, kunt gy zyne grondftellingen, en der„ zeiver aaneenfchakeling, of ten minste derzelver „ betrekking op zynen ftand ligtelyk vergeten hebj, ben." .... „ in het minst niet, ik weet die alle nof zeer „ wel." „ Wel nu, laaten wy dan alle deeze grondftellin„ gen eens rypelyk overweegen. Ik denk in myn' „ ftand juist niet in alles gelyk hy; maar ik zal nn „ eens volgens zyn gevoelen redeneeren." Dit deed ik, en het kwam my voor, dat zy daarnaar verlangd had. Wy zetten deeze redeneenn..; nog onder het eeten voort, doch in hetFransch, dewyl de bedienden achter de tafel ftonden. Doch dezelve deed  ( 303 p 'deed weinig meer uitwerking dan dergelyke redeneringen gewoonlyk . doen , wanneer het vrouwelyk vooroordeel zich tegen dezelve aankant; ik had den zwaarden ftryd met de verftrooidheid van gedachten, welke de meeite, zo niet alle vrouwen eigen is, zo ras zy befpeuren, dat men haare vooroor- deelen tracht te ontzenuwen. — Zy ftemde eindelyk evenwel dit nog toe, dat gy , myh waaralle vriend, haar niet alleen alles hier over gezegd had, maar dat gy het haar zelfs tydig genoeg gezegd had. Nu dacht ik alles gewonnen te nebben, _ en ik had inderdaad niets gewonnen. „ Ik zal echter nooit rusten , zo lang hy zich niet tot „' den Adelfhud laat verheffen." Dit waren haare laatfte woorden, en thans kwam my het gewoone zeggen van den Heer Puff. „ O Puff! geduld by „ de vrouwen," in gedachten. Ik begon met meerder erntt te redeneeren; want my dunkt, dat dit een' vriend vryttaat te doen (van tyd tot tyd). 5, Wanneer gy dan," zeide zy toen, „dit niet op „ u wilt neemen; beloof my dan ten minfte, dat gy „ my uw waarlyk v riendlievend hart niet zult ont„ trekken om my een' anderen wensch te doen ge„ lukken, waar by ik het zal laaten berusten ' Hier las zy my een' brief voor van den Prefident Burgemeester K ♦** van Thohm aan haaten Oom. Deeze braave man fielt daarin voor , dat hy u zou' trachten te beweegen, om aan de Regeeting van die Stad te fchryven. Hy begeert niets meer dan dat gy uw werk: „ sifbecLifel van een tvaar Predikant" aan deeze Heeren zult opdraagen. De voornaamfte plaats  ( 3°+ ) in hét Kerkelyke aldaar is thans open, en hy wil ü verzekeren, dat gy dezelve door een 20 onfchuldig middel verkrygen zult. „ En wat zegt Mynheer uw Oom hier van?" vroeg ik. „ Dat weet ik niet, want ik heb het ongeluk gé- had vari deezen man te beleedigen; en zedert zien „ wy el kan deren niet meer." „ En wat zegt de Heer Gitöss hier van?" „ Hy weet nog nergens van ; want deeze brief is „ eerst na zyn vertrek gekomen; maar ik zou wel „ byna gelooven , dat de Heer K*** ook aan hem „ gefchreven heeft. Ik zou Wel gaarne willen zien, „ dat hy dit voorftel aannam, niet öra meer aanzien „ té verkrygen," (haare, _ ik moet het wel zo noemen, — haare trotfche houding toonde het tegendeel duidelyk genoeg) „ ook niet om zyne om*„ Handigheden te verbeteren; want, zo hy by eene „ gegoede vrouw horiger lyd, dan is het immers zyne „ eigene fchuld? Maar ik wil Wel bekennen, dat het „ hart my ópfpringt van blydfchap, wanneer ik over„ denk, dat déeze verplaatfing van myn' man ons zou „ verwyderen van de nabuurfchap van myne onwaer„ dige bloedverwanten." Dit alles zeide zy met eéne zo groote hevigheid, dat ik meende die te moetert ftillen door haar te belooven, dat ik met u bier over fpreken zou ; en na dit gedaan te hebben zeide ik haar alle die grondde] lingen van u, Welke my verzekeren, dat gy, ten minfte niet op deeze wyze, Haberstroii zult verlaaten. Hier deed haare ras vermoeide oplettendheid  C 3°5 ) heid myn oogmerk mislukken; ik ben verzekerd, M zy, zelfs nog heden, zich met deeze herfenfchim ver^ maakt heeft. „ Ik weet waarlyk niet, of ik het vrou^ „ welyk geflacht wegens deeze gemoedsgefteldheid „ beklaagen of benyden zal? voornaamlyk als ik zie, hoe onmerkbaar en dikwyls hoe ongevoelig hetzelve van het vuurigst verlangen, en van de onwederleglyke herhaaling der driftigfte redeneering te rug keert, even als eene flak, die van een koolblad» waar door zy zich een* doortogt zocht te maaken t Jangzaamerhand daar van afziet, zich onmerkbaar weder inkrimpt, en dan weder in haar hoorntje ftil en gevoelloos op den grond legt. Toen ik affcheid zou neemen verzocht ik uwe huis* vrouw i dat zy my eens ten eenen of anderen tyd by de Gravin ***ow (die my hier toe Jast gegeven, had) zou verzeilen ; maar zy weigerde zulks op een toon, die my zekerlyk beleedigd zou hebben, indien vooroordeelen van dien aart my ooit konden beleedigen» VERVOLG, De toeftand van den Heer kubbuts is riiet geheel en al zodanig als ik dien wel zou ventenen» doch echter oneindig beter dan te vooren. Ik deed myn best om zyne ftilzwygendheid te verdryven, ea verzocht hem derhalven met my uit te ryden. Ik Voerde hem langs een' weg, die aan hem onbekend -was, naar beroshof. Hier zag hy, onverwacht»  de fchoone Dochter van den Tuinman; maar hy veinsde haar niet te zien. Ik fchikce het zodanig, dat zy ons de thee moest voordienen; toen keek hy haar aan, begon te bloozen, en keerde het hoofd om. Vervolgens nam ik de proef met den opfchik, en het meisje moest als toevallig met een' ring en oreilletten, die ik daar toe medegebragt had, zich vertoonen. «y bemerkte dit; maar keerde op nieuw het hoofd om, en gaf my door jtekens te verftaan, dat hy verlangde naar huis te keeren. Ik verliet hem hierop terftond, en het meisje moest hem geduurende myne afwezigheid vraagen; of hy, daar het zulk fchoon weder was, niet nog wat wilde vertoeven? Hier op gaf hy, en wel voor de eerfte maal na zyne krankheid, antwoord: „ Ik ben niet wel," zeide hy, „ ik „ moet naar huis." « Dat kan ik niet merken," gaf zy ten antwoord» „ gy ziet 'er zo wel uit." Hy glimlachte even; doch nam terftond weder een ernftig gelaat aan. 3, Wat deert u dan, Heer Magister ? " „ Ik heb zwaare pyn in het hoofd. Laat my, bid „ ik u, alleen." En toen hy zag, dat zy niet wegging , trad hy door eene andere deur naar buiten. —-— Ik wachtte hem hier op: „ Wel nu, daargy „ wel tegen dit meisje fpreeken kunt, kunt gy tegen „ een'vriend, die voor u van meer belang moet zyn, „ niet ftilzwygen." Hy keek my zeer verwilderd aan, en liep naar een' wagen, dien ik ons had doen volgen, om in gevat van nood gebruikt te kunnen worden. Ik oordeelde  ( 3°7 ) deelde nu alles te moeten waagen. Op myne aanfporjring verzocht het meisje hem, dat hy haar zou medeneemen, dewyl zy by Mevrouw vandenBerö éene bóodfchap had. Hy fchikce haar terftond eene plaats by. Ik reed achter den wagen aan. Het eerfte kwartier uurs ging alles goed, maar, wat zy ook vroeg , hy gaf geen antwoord ; eensklaps gaf het meisje een' gil. Ik reed naar den wagen toe, en zag, dat de Heer Kubbuts fterke trekkingen kreeg, en wel vöornaathelyk in het aangezicht (het meisje heeft my naderhand gezegd, dat hy geftadig öp haar'ring gekeeken had, en dat zyn gelaat eindelyk zo verfchrikkelyk geworden was,dat zy had moeten fchreeuwen). Zy deed den ring en de oreilletten fchielyk af; doch de Heer Kubbuts fprong zo haast ik bevel gegeven had om ftil te houden, uit den wagen , en wandelde zeer verward en duizelig omtrent een half uur lang naast denzelven. —— Ik deed het meisje naast hem wandelen. Nadat hy alvo¬ rens naar haare hand gekeken had, ging hy wederom! in den wagen, en vergunde haar nevens hem plaats te neemen. Dus kwamen wy thuis. Ik verzocht het meisje dien avond by ons te blyven eeten; maar hy fchudde hier over het houfd, en begaf zich naar zyrie' kamer. Ik volgde hem, en vroeg: „Vind gy dit „ meisje niet zeer fchoon?" — Hy zag my vry bedaard , doch tevens befluiteloos aan, en fchudde wederom het hoofd. Ik bragc vervolgens verfcheideri zilverwerk, en de juweelen van myne Tante in zvhe kamer. „ Gy moet," zeide ik, op een' min of meer gebiedenden toon, „ u aan het zien van deeze ditiX % jjeii  ( 308' ) gen gewennen ; want ik zal u niet loslaaten vóór „ dat uwe ziekte, tot zelfs in haare allervreemdfte „ verfchynfelen gebroken is." —- Hy zuchtte, en wendde zyne oogen daarvan af. Zedert dien tyd heeft hy het fpiegeltafekje, waarop ik deeze dingen gelegd had, altoos zorgvuldig toegedekt; en zo dikwyls ik den doek daar af neem word hy zeer onrustig. Ook heb ik hem niet kunnen beweegen om weder met my naar buiten te ryden; doch voor het overige volgt hy myn voorfchrift ter geneezing van zyne hypochondrie met de uiterfte naauwkeurigheid; hy zaagt hout met myne Tante, doch alles zonder één woord te fpreken. Hy kan thans ook lyden, dat zyne oudfte Zuster hem iets voorleest, het geen hy, by dergelyke toevallen , nimmer heeft kunnen verdraagen. Ik kan my niet bégrypen, waar van hy leeft; want hy eet zeer weinig, en zyn flaap is geheel en al verdwenen. Thans blyft my nog één middel over, doch ik kan het zelve niet dan na verloop van eenige dagen in bet werk ftellen. Tot opheldering van rfee voorval met de Dochter van den Tuinman kan ik niets meer zeggen, dan, dat zy veel medelyden betoond , en op het hooren van myn verhaal nopens den, toeftand van den Heer Kubbuts, zich zelve mee traanen in de oogen rot het doen van deeze proef aangeboden heeft. Wie zy weezen mooge is niemand bekend, dan misfchien den Heer (*) Puff: Zy is te bevallig om de Dochter van een' gemeenen Tuinman te zyn, en elk oogenblik ontdekt men in haar zekere CO .De Heer Pufp wist zulks, op dien tyd, ook nog niet,  C 3°> ) zekere blyken van eene voornaame opvoeding; doch zy is zeer fchuw, en fchynt, in weerwil van eene uitwendige vrolykheid, inwendig zeer droefgeestig te zyn ■ , De Heer Benson is zeer neêrflagtig Ik beipeur in zyn gedrag, en in dat van zyne jonge vrouw eene zekere gedwongenheid, doch hy fchynt de oorzaak derzelve voor my zorgvuldiglyk te willen verbergen. En echter kan ik niet nalaaten het verdriet van myne vrienden , zoo veel mooglyk na te fpooren ! Mogt toch uwe reis voor den ongelukkigen Mat> oré van een gelukkig gevolg zyn! ' XXXIX. BRIEF. Henriötta La*** aan Sophia. EtuiNG, Zondag, den ió Augustus. Ik fchryf enkel aan u, myne lieve Fyt JE, opdat gy niet te vergeefs op ons zoud wachten. Wy zullen voorzeker komen; doch wanneer weeten wy nog niet vast. Het is toch raar, dat een mensch zo onnozel gelukkig kan worden ; geloof my , lieffte vriendin, niemand kan gelukkiger ■ zyn dan ik tegenwoordig ben. Ik heb een' man gekregen, die.... doch gy zoud deeze befchryving met een' afgunfligen tegenin aanhooree, juist, als of ik u een kleed befchreef, X 3 dat  ( 3io ) dat fchoonder was dan wy allerbeste. Ik moet toch één enkel woordje fchryven anders zou ik de pen en liet papier moeten wegfmyten. Myn man is van eene ryzige geftake; heeft zwarte oogen, haair, en baard; een hoog voorhoofd; tanden, witter dan ooit een dichter befchreven heeft, zo wit, zo wit.... als de tanden van een' hond. Zyn mond.... neen, die bevalt my niet al te wel; en dat zyne wenkbraauwen in een groeijen, dat hadden zy ook wel kunnen laaten. Zyne beenen zyn , ik weet niet naar welk fchoon ftandbeeld in 'Italiën gccopicerd, en hy zet zyne voeten gelyk zulks naar die evenredigheid betaamt. (Hy heeft de gewoonte van in huis altoos ftil maar fchielyk te gaan.) Zyne ftem is eene heldere bas - ftem, die een . ieder gaarne mag hooren. Ik fpring van blyd- fchap uit myn' ftoei op, want gy moet voorzeker befpeurendioc veel overeenkomst'er is tusfchen myn' man en uwen Heer Puff, die zich alleen onderfcheid door-eene meer bevallige ftem, door zyn fchoon in eene lok. omkrullend haair, door zyn fchoon voorhoofd., en door zyn' (waarlyk eene kluchtige uitdrukking) • aanzieniyken neus. • Maar, Fy'tje, hy is al een zeer byzonder man. Ik móet u toch iets van hem zeggen : Hy gaat ten tien uuren naar bed, en. ftaat des ochtends ten drie uuren reeds weder op. Des avonds eet hy niets darj «en zeven uuren eene kleine boteram, en hier by gebrai];t hy thee, doch ten hoogfte twee of drie kopjes. Des middags eet hyten elf uuren, en zeer weinig, ffl drinkt niets .anders daar by dan water. In zyne' , kamer,  ( 3" > kamer, daar hy gaarne alleen is, doet hy dagelyks eenige fchoten met los kruid om de lucht te zuiveren en zet overal bloempotten neer, die my altoos voor de voeten ftaan; die ik dus altyd omverreloop en die echter nimmer weggenomen worden, dewyl zy daar nedergezet zyn om de heete zomerlucht te verkoelen. Hy ryd eiken dag een uur te paard, en dit doet hy zó bepaald, dat ik geloof, dat hy ten tvde van den zondvloed ook te paard zou gereden hebben. Hy drinkt des morgens reeds zeer vroeg thee, zonder fuiker, maar nooit coffy. (Ik wil, (tusfchen twee haakjes) wel bekennen, dat ik eene groote lief hebfter van de coffy ben ; maar echter is het de vraag, of dezelve niet veele van onze ziekten naar de mode veroorzaakt heeft ? want, wel onderzocht zynde, is dezelve toch immers eene foort van fpecery ? Ook is het bedenkelyk , dat dezelve in onze luchtftreek niet groeit, en dus fchynt die voor ons niet gefchikt, ten minfte niet m zo groote maat als wy die gebruiken. Myn man zeide onlangs, by gelegenheid, dat ik de coffy zocht te verdeedigen, om rede, dat eene waarzeg, fter my eens uit het coffydik voorzegd had , dat ik een' mooi' man zou krygen : „ Wat in net het toekomende gebeuren zal weetik niet, maar wanneer ik het geen, dat, zedert den invoer van de eerfte boonen,voor de coffy befteedis.voormy ' zag leggen; dan zou ik daaruit het voorledene kun. nen opmaaken , naamelyk , dat behalven het grootst gedeelte onzer produaen , nog wel de helft van ons gereed geld naar vreemde landen voor " X 4 » c0**  ( 3" ) » coffy verzonden is; en dan zou ik misfchien ver„ voigens beginnen te propheteeren , doch het ban„ kroec van Europa zou alsdan voorzeker myn eerfte ,, hoofdftuk zyn. Maar verder.) Hy eet nimmer alleen; doch hy proeft byna nooit van onze kost, daarentegen eet hy de eenvoudigfte fpyzen, en inzonderheid boomvruchten, en drinkt nooit anders dan rooden fïranfche Wyn , uitgezonderd de Bourgogne-wyn f waarvan hy jaarfyks —- misfchien twee -— glaasjes drinkt. De venfters van onze flaapkamer moogen des nachts nooit open zyn, en deeze kamer is de grootffce van het huis, ; en dat nog mooier is, alle nachten , zelfs tegenwoordig , misfchien omdat wy thans (hy moet my deeze aanmerking niet kwaalyk neemen) in de hondsdagen zyn, zelfs tegenwoordig moet 'er geftadig in onze {kapkamer vuur geftookt worden. Des avonds neemt hy geen boek in zyne handen, maar wandelt de kamer op en rieder , en zyn knecht Jean moet hem alsdan in de eene of andere taal iets voorleezen. Des oehtends blyft hy tot zes uuren in den Tuin, en daarna moet het geheele huisgezin , ik ook, onder uw welneemen ïn eene groote zaal hyeen komen, daar hy dan op een voortreffelyke klavier een lied fpeelt; wy zingen daarby zacht en liefiyk als de Hernhutters, en dan leest een Geestelyke, dien 'hy mede genomen heeft, twee dagen achtereen in het Nieuwe'Testament, den derden dag in de Prophetièn, en vervolgens in de Historifche Boeken van het Oude Testament. Des avonds ten agt uuren word 'er een enkele Pfalm, gelezen, en een Vers gezongen, het geen hy dan, met  ( 313 ) met het klavier verzelt. (Ik moest niet vergeeten u te zeggen, dat in elke kamer van ons huis een Ciavecimbaal ftaat,en in de groote,dat is, in onze flaapr kamer, een Fortepiano, waar door hy rny dikwyls weder in flaap fpeelt, wanneer ik door zyn opftaan wakker geworden ben). Des Zondags geeft hy 'Concert van vier tot zes uuren. Daarna word dat geen, het welk in de Bybelfche voorleezingen van de voorgaande week duister was voorgekomen, kortelyk s doch ik durf u verzekeren onverbeterlyk opgehelderd , daarentegen word het leezen van den Kalm ten agc uuren des Zondags niet waargenomen, en a's dan fpeel ik gewoonlyk fchaak met hem; want de Zondag, zegt hy, is een dag, die tot geoorloofde uitfpanning gefchikt is. Hy regelt zyne zaaken des ochtends van vier tot zes uuren in den tuin; en na het ontbyt van agt tot elf uuren in huis. Tep twaalf uuren gaat hy voor een half uurtje naar de Beurs; en blyft dan tot twee uuren by my (en dit is zeer wyslyk gedaan) om te beletten , dat ik geen middagflaapja zal houden, waarvan hy tot myn groot leedwezen zegt, dat'het byna even gezond is als dat men zich aan brandewyn dronken drinkt. (Onder ons gezegd Fytje, de goede man weet niet, dat de flaap veel bloed maakt, en dus aan eene vrouw die traagheid, of om my een weing fyner uit te drukken,'dat pkleyna geeft , waarnaar vredelievende mannen, zo fterk verlangen). Dan word 'er tot verkwikking een plas Limonade of koude Punch gedronken, — of ook wel een kopje Chocolade; en de overige tyd word aan het Klavier of met- de Fluit, of pok wel met leezen X 5 door-  (m) doorgebragt, en dan gaat hy naar zyn Comptoir, en blyft daar tot na vier uuren. Deeze tydverdeeling kan door geenerhande huislyke voorvallen verichikt worden, dan alleen door het ryd-uur, dat van het weder afhangt; doch eindelyk echter,al viel 'erook een ftortregeu, plaats moet hebben. „ Wel die man moet wel gezond zyn!" Ja, dat kan ik u wel verzekeren, Fytje; zogezond als een boeren jongen. Hoe my dat aan- ftaat? is eene tweede vraag; maar hy heeft my dit alles zó droog aangekondigd, als of het niet waarfchynlyk was, dat dit aan eenig' Sterveling mishaagen kon. Ik zweeg ftil (want ik heb gemerkt, dat hy even ongaarne verhaaste antwoorden hoort, als zelf geeft, hoe vlug van geest hy ook zyn mag; en ik vind over het algemeen, dat datgeen, hetwelk ik na verloop van één of twee minuüten ftilte ten antwoord geeft, geduurende welke ik myne oogen op zyn portrait, of op myn' ring, of in geval van nood, op myne eigene beeldtenis in den fpiegel, of op. hem zeiven gevestigd houd, altyd beter is, dan hetgeen ik voor één of twee minuuten heb willen zeggen ) ik zweeg derhalven, terwyl hy my de fchikkingen van zyn huis voor propheteerde , en zeide ten laatste, hoewel het maar half naar myn' zin was: „ Deeze „ fchikking is waarlyk zeer goed:" „ Dat zult gy binnen kort," antwoordde hy terwyl hy my kuste, „ van gantfchen harte met my be„ kennen." Ten zelfden tyd legje hy zyne hand op myn hart, en dat malle hart huppelde als het zand óp eene wel. Evénwel dacht ik by my zeiven, dat dit  ( 315 ) dit zo gemakkelyk juist niet gaan zou-. Doch zonaast wy te Elbing kwamen, en ik ons huis, het fchoonfte van de.geheele Stad; ons fraai huisraad, en onzen keurig aangelegden tuin zag; zohaast zag ik ook, dat een ieder wel genoodzaakt was zulk; te doen; en toen was het verzoek, dat hy my geliefde te onderrechten , hoe ik alles moest inrichten myn eerfte werk. Tot het byzondere van zyne denkwyze behoort pok nog djt; dat hy voor de bruilofts gefchenken bedankte, „ dewyl hy." gel3k hy zeide, „ nietwilde, „ dat zyne blydfchap iemand eenig geld zou kosten;" dat hy niet in huis maar in de kerk:, en wel'önder de prachtigfte muziek wilde getrouwd worderS»' 3, om» „ dat een meisje van goeden naam" (ach! Fy ïJ:;, hier dacht ik aan den Heer Opus) „ zich in hec „ openbaar moet vertoonen;" dat hy geene bruiloft wilde houden , „ omdat een dag van blydfchap te heugelyk is om den maag met allerhande fpyzen te overlaaden;" dat hy by de fom, die tot het gastmaal beftemd was, eene gelyke fom toelegde, en dezelve in ftil te onder de armen deed uitdeelen, „ om-: „ dat men door het genoegen van eene weldaad be- wezen te hebben , zich boven de onaangenaams s, verwyting. van gierig te zyn verheft; eene verwy„ ting, die het voornaam Gemeen ons dagelyks doet;" dat hy, behalven de bezoeken van affcheid, geen bezoek gegeven of afgewacht heeft, „ omdat by zo„ danige bezoeken van jonggetrouwde lieden altoos de ,, eene of andere zotheid plaats heeft;" dat n.y niet over dé zee , maar te land naar Elbing-ging; „ om-  omdat eene jonge vrouw uitfpanning, en geene * z-eziekte moet hebben;" dat hy, in den beginne dag en nacht doorreisde, „ omdat...." dit zeide hy met, maar dit vermoed ik, „ omdat eene jonge „ vrouw zich bytyds aan onaangenaame omftandighe„ den moet gewennen;" dathy my zeer gemeenzaam by den voornaam noemt, maar zich echter niet verItoort omdat ik zulks niet doe, „ omdat.... om- " t "" ^ ' waarom » dat mag de hemel weeten . - Ik zou u nog veel van dien byzonderen man kunnen zeggen; maar ikzwyg, omdat ik denk, dat ik m het vervolg hierendaar wel het een en ander, Bushaa8ta zal ku"nen veranderen. Jk zou gaarne* hjet kleine dochtertje van myn' voogd medegenomen hebben ; doch myn Alleenheerfcher zegt, dat dit nog niet weezen kan. En evenwel zou hy gaarne zien, dat eene zekere bejaarde weduwe van onzen familie by ons kwam inwoonen. Ik heb hem met gevraagd , waarom'? De keuze van ge- zelfchjp heeft hy geheelenal aan my overgelaten, ten, doch met éér dan vandaag. En vandaag hebben allen de Geestelyken , uit de Stad , en uit de nabuurfchap by ons gegeten, ten einde ik een' bi* denzelven tot myn vertrouwden vriend zou verkiezen. Ik had het geluk van hem denzelfden man voor to ftellen, dien hy insgelyks gekozen had; doch on7e keuze was ongelukkig, want die man woont hier zeerverre van daan, _ en wie denkt gy dat het was?Niemand anders dan uw Domine Gross van HaJerstroh. Ik heb hem niet gezegd, dat ik u kende. Dat is waarlyk een onvergelykelyk man! Mya man  (kn) man zegt: ;, Deeze Heer moet verbaazende lotveranderingen ondergaan hebben, want anders zou hy I' zich zekerlyk op zulke blykbaare verdienften verhö' vaardigen, en onder zulke droevige tegenfpoeden " bezwyken." — Wy deeden derhalven eene tweede keuze, en dezelve viel toevallig wederom op eenen en denzelfden man, die Hechts eene myl van hier, te weeten te Drausenzee woont. Myn man bood hem onze vriendfchap, en (op dat wy dikwyls het genoegen van zyn byzyn zouden kunnen genieten) tevens een fchoon rydpaart aan, het geen deeze man, die ziekelyk en arm is, met blydfchap aannam. Hy was zeer vrolyk, en zeide, dat hy in langen tyd geen ander paard dan den Pegafus bereden had;en by deeze gelegenheid verhaalde hy ons, dat eens iemand een Bruiloftsdicht aldus aangevangen had:' „ Dit paar is thans vereend door een' onbreekbren band; „ Dies moet myn Pegafus in Rhynfcben wyn zich baaden— De huiswaard vond dit heerlyk begin leggen in de werkplaats van den rymfmid, en zette daar onder: O Goede Hemel! geef den Dichter toch verftand", „ Dit komt hem vry wat meer dan Rhynfche wyn te ftade. Hy bezit de kunst van een gefchenk met zo vee! bevalligheid aan te neemen als myn man het weet aar?, te bieden. Hy zond zyn' knecht te rug met het huurpaard, waar mede hy by ons gekomen was, en ging op zyn nieuw paard zitten; en men kon duidelyk zien, dat hy daar mede recht in zyn' fchik was. Hy zal voorzeker op eene aangenaame wyze verrascht worden,  C 318) . Wanneet fiy deezen avond twee wagens, met ki* Ver ziet aankomen, die rriyn man herri toezend. Ach j Fytje, is 'er wel geluk in de waereld, zo dit geen' geluk is, braave lieden van nut te zyn ? Myn man is, ten minfte voor zo verre my bewust is, niet ryk j (eri voorzeker dit mag ook wel onder de byzonderheden van dien byzonderen man gefield worden, dat hy niet even als andere gekken doen uit blydfchap van eene vrouw te hebben, gezegd heeft hoe het met zyne zaaken ftaat) doch de Predikant zou misfchien nimmer een paard gekregen hebben, wanneer hy het van een' fyken had moeten hebben. Uw Heer Gkoss is, gelyk ik gezegd heb, een onvergelykelyk man. Hy bleef nadat het overig gezelfchap weggegaan was, dien avond by ons eeten ; doch daar was nog een Brigadier, die myn' man over eenige zaaken kwam fpreeken; deezen moesten wy msgelyks ten eeten houden. Deeze Heer, die, om toch iets te zyn, zich Roomsch Catholyk laat noemen, vond goed een gefprek over den godsdienst op de baan te brengen, waarin de Heer Gross zich niet mengde, dewyl gedeeltelyk myn man en gedeeltelyk uwe onderdaanige dienaares den man zwak genoeg bevonden om hem aan te durven. Het fcheen hem ten laatfte te ergeren, dat dé Heer Gross zich niet verwïerdigde zyne krachten tegen hem te beproeven. „ Mynheer de Domine", zeide hy , verbitterd omdat ik hem een' fteek gegeven had , „ alles kan ik „ nog gelooven, dat in uw' Bybel ftaat, maar dit „ kan ik niet gelooven, dat de waereld eenmaal een „ begin heeft gehad. Eene waereld, die eén begin „ gehad-  ( 3*9 ) • gehad heeft! welk een Zot denkbeeld!" „ Wan^ " °eer nu>» gaf de Heer Gross ten ant- ;voord j sj wanneer de Bybel leerde , dat de waereld van eeuwigheid was, dan zou zekerlyk ,', Mynheer de Brigadier zeggen:" Eene waereld van „ eeuwigheid! welk een, zot denkbeeld!" De Brigadier zocht zyne verwarring over dit onverwacht antwoord te verbergen, even als allen de heden van zynefoort, onder een luid gelach; doch hy was nog verftandig genoeg om niets daarop te antwoorden. Toen hy heenging dacht hy evenwel nog een {teek te moeten laaten vliegen. „ Adieu, mon Pasteur! zeide hy 5 „ wy zullen eikanderen in dit leven waar„ fchynlyk nooit wederzien ; maar als gy eenmaal „ ten hemel vaart, laat my dan onder uw' mantel „ mede doorfluipen." „ Met veel plaifier, antwoordde de Heer Gross , „ maar , Mynheer , uw „ Sint Pieter past zó wel op aan de poort, dat het „ veel werk inheeft contrabande goederen te fmokkelen". " 'ik zou byna vergeeten hebben u te melden, dat ik nog geen' brief van u gezien heb , zedert dat gy in Dantzig zyt. Ik ben deswegens zeer ongerust. Wie weet of gy niet dood zyt? Indien die zo was, dan waren a!le deeze fraaije bladzyden verceefsch, en derhalven zal deeze, daar ik het compliment van myn' man tusfchen in fchuif, de laatfte zyn. Ik ben, enz. HsNRlëTTA La***. XL. BRIEF,  ( 32° ) XL. BRIEF. I t Stgnora Fanello aan den Heer Less*** Dantzig, den 16 Augustus. T -lk kan niet ontkennen, dat het my ten hoogfte verwondert, dat ik geen letter tot nog toe van u gezien heb; doch dewyl ik ligtelyk kan bégrypen, dat gy, zedert dien tyd, misfchien de halve waereld zyn rondgereisd, zal ik my gerust ftellen , — en myn verhaal beginnen. Jk heb hier op het concert gezongen, en by die gelegenheid befpeurd , dat Dantzig , zedert vyftien of twintig jaaren merkelyk befchaafder is geworden. Het is niet meer die fmaaklooze, enkel geldzoekende, plat-duitfche Stad, welke verfcheiden Virtuofi , die hier doorgereisd zyn , my zo haatelyk afgefchilderd hebben. De betrekking, welke de inwoonders deezer Stad met Koningsbergen , Warschau, en ook gedeeltelyk met Berlyn hebben, zonder de vreemde landen te rekenen, heeft hen zeer veel verbeterd. Wel is waar, dat ik die fyne fchoon. beid, welke ikte Berlyn en in andere voornaame Steden van Duitschland gevonden heb , hier zo algemeen met heb aangetroffen; maar misfchien (ten rmnfte Sophia zegt dit) kan dit hier geene plaats hebben, zonder de fchoone Repubiikeinfche Regee- ring  C 3*1 ) Mmr deezer Stad te benadeelen. Dk kan ik u intrjg Sn verzekeren, dat ik zelden op eenig concert Le meer genoegen gezongen heb. Na het; e.ndjg» van het concert vroeg men my, of eene daadel ke blyk van de algemeerie vergenoegdheid my ook zou beleedigen? — en men gaf my daarop een prefent van vyftig Ducaaten, die in een oogenblik byeengezaameld, en my op de beleefdfte wys aangebodeft wierden. Ik laat u uit deeze, en nog eenige Volgende proeven over den fmaak en de denkwyze der iriwoonders oordeelen. By huwelyksverbintemsfeti onder lieden van aanzien word hier, in de plaats der woelige gastmaalen, die ik te Hamburg en te B r e s l A u gevonden heb, een Zangftuk uitgevoerd , waarvan de Poëfie en de Muziek met voordacht op-; gefteld, en rykelyk betaald worden. Men verzocht! my gisteren , dat ik de hoofditem in zulk een hu* welykzang zoude neemen , en kreeg daarvoor vart den Bruidegom, die èen ryk koopman is, een goül horlogie met diamanten omzet. Men vind hier tegenwoordig byna geen huis mëer , daar men mee voor eene deftige opvoeding der kinderen zorgt; de jonge juffers leggen zich byzonderlyk toe op vreemde taaien, op de muziek, op het tekenen, op het danfen, en andere fraaije oefeningen. Echter mode men hier van eenige geflachten uitzonderen , dié* het zy uit armoede, (dóch dit is niet waarfchynlyk, want ik heb hier nog geene armen gevonden) of uit gierigheid zich nog aan de oude levenswyze houdefh Deezen heulen fteeds niet elkandereri, fpreckdft tiafduitsch, en geeven Familie • maaien j die in heë  ( 322 ) najaar Scbmékbratcn genoemd worden, én waarvan de fpyzen in draagftoelen byè'en gebragt worden. De bon-ton heerscht hier byzonderlyk by de Franfche en ' Engelfche Kooplieden, waarby zich allen de inwoonde» voegen, die het voorrecht gehad hebben van buitenslands te reizen. Ik heb nog nooit eene Stad gevonden, daar de voornaame en de geringe lieden zo weinig gemengd, en zo gemakkelyk te onderkennen waren. Alles, dat de vreemdelingen en de bereisde inboorlingen hiertoe niet bygebragt hebben, heeft men voornaamelyk aan zekeren Geleerden, (*) die hier in groot aanzien is, en aan de verftandige inrichting der Schooien te danken. Doch, waarom fchryf ik over zaaken , die u niet onbekend kunnen zyn? . . Laat ik derhalven van myne fchoone Reisgenoote fpreeken. Ik heb den Generaal Tschernot op het concert leeren kennen. _ Indien datgeen , hetwelk ik van zyn gedrag jegens Sophia gezegd heb, waar. was , dan zou "ik de keus van beide kanten moeten billyken , want de Generaal is een voortreffelyk man ; doch ik heb Sophia onrecht gedaan. De Generaal heeft my verzekerd, dat hy haar alleen kent door rapporten, die hem de grootfte achting voor haar hebben ingeboezemd. Hy heeft my verzocht,- dat ik haar van zynentwege alle mooglyke dienften op eene Reis naar'SAXEN, die zy voorgenomen heeft, zóu aanbieden. Ik heb zulks gedaan, en haar tevens aangeraden, dat zy nader kennis met V ' '. ''■ "' *' - / ; ■ hfem C\ De Heer v. W.  ( 3*3 ) hem zou maaken ; het eerfte heeft zy aangenomen, en haar broeder kan haar daarin behulpzaam zyn; maar het laatfte wil zy volftrekt niet doen; en haar broeder, hoe zeer. hy ook van de edele gevoelens van den Generaal overtuigd is, keurt haare wederhoudendheid goed. ^ Voor het overige kan ik int deezen broeder en èuster niet wys worden. De Broeder fchynt my toe een volflagen Deugniet te zyn. Hy is een geraamte waaraan behalven twee fchurkachtige oogen, »iets levendigs te vinden is; en de Zuster is een meisje, dat met de allerbeste denkbeelden, genoegzaam byeeloovig vroom is; het mooist van.alle is, dat zy haar' broeder aangeftoken heeft. Het zal my benieuwen , of hy de proefjaaren zal kunnen doorIk onderwys thans Sophia in het zingen en irt de Itaüaanfcbe taal; en zy maakt in beide byna ongeloofiyke vorderingen. Ik moet afbreeken, want de tyd roep my. Vaarwel! en neem het inleggend Muziekftukje, dat voorzeker het postgeld wel waardig is, tot tekerl jnyner vriendfchap van my aan. Ik ben,,enz. Fansli.0,' & tisé dsöft a V 2 XLt  { SH ) XLI. BRIE F. ZJ* Gross aan den Heer Profesfor T*** te Koningsbergen. ElBING. Het allerlevendigst gevoel der vernoeging, „ vari „ getracht te hebben een' ongelukkigen te vertroos» „ ten," zy uw loon, allerWaardfte vriend, voor de genegenheid , die u aangefpoord heeft om de reis naar Haberstroh te onderneemen. Het moeit my waar!yk , dat gy daardoor die fchuilhoeken van het hart myner huisvrouw hebt leeren kennen, die ik^ om onze beide harten geene nieuwe kwelling te veroorzaaken, altoos voor u verborgen gehouden heb. Echter fchynt het my toe, dat ik tegenwoordig duïdelyker in myn hart kan ontdekken, het geen een zieke gewaar word, wanneer hy bewust is, dat de geneesheer den rechten grond van zyne ziekte kent, hoe hoopeloos zyn ftaat ook mooge zyn. Inderdaad, myn beste vriend , myn hart is veel geruster, zedert dat het van tyd tot tyd gewaar is geworden, dat de lasten, die hetzelve drukten, en die het zocht te verbergen en alleen te draagen, ook door u ontdekt zyn. Het troost zich, wanneer het aan dea aardhoop denkt, onder welken ik eens zal rusten; en wan-  ( 3?5 ) wanneer het zich alsdan voortelt, datgy, die myn hartenleed gekend hebt, dan myn graf naderen, en tegen den eenen of anderen gelukkigen zeggen zult: „ Hier legt een man, die op een oneffen pad een zwaaren last gedragen heeft; maar ik kan getuigen „ welk een affcnrik hy gehad heeft van ter zyde at „ te wyken, zich aan deezen kant van het eindperk „ met klaagen op te houden, of geheelenal terug te „ keeren." Myne waarde huisvrouw denkt, dat ik een martelaar van myne grondftellingen ben. Maar zy bedriegt zich. Deeze grondftellingen zyn het juist, die my bekwaam maaken om de moeijelyke reis van dit jeven door te .ftaan ; want te vooren wankelde ik, daar ik thans met vaste fchreden gaa. ■ Maar ik zie niet zonder verwondering in uwen Brief het zeggen: „ Dat gy niet eveneens denkt als , ik". Zekerlyk wilt gy hier mede zeggen: „Dat gy „ u wel even fterk als ik aan uw eens gegeven woord houd, maar dat gy echter gelooft, dat men zich zeiven en anderen veel ontzien kan, wanneer men " deeze naaowgezetheid enkel door daaden toont, „ zonder uitdrukkelyk te zeggen, dat dezelve mede , onder onze grondftellingen behoort." ■ lk heb reeds voorlang befpeurd, dat gy in deeze zaak vo'komen gelyk hebt; want ik weet, dat ik deswegens van veelen voor eigenzinnig ?n trotsch gehouden word. Ik weet insgelyks, dat de hoofdregel van zodanig een gedrag deeze is: „ Geef niets toe, wanneer gy , voor God en de menfchen recht hebt; maar zeg !' echter niet, dat gy niet, wijt toegeeven". - Of, Y 3 £e"  ( 1*6 ) gelyk gy u onlangs uitdrukte: „ Doe het, maar zeg „ niet, dat gy het doen zult". — Maar dit gaat zo gemakkelyk niet omtrent perfoonen, waar mede men eo naauw verbonden is. Deezen moeten in alle zoda* nige omftandigheden, die niet te verre buiten den gezichteinder van onze doorzichtigheid geplaatst zyn, op ons kunnen ftaat maaken, en dit kunnen zy niet doen, wanneer zy niet op het naauwkeurigfte van onze grondftellingen onderricht zyn. Intusfchen wil ak wel bekennen, dat ik op deeze grondftellingen, die myn gezellig leeven beftuuren, trotschwas, en daar door ook eigenzinnig, éér ik een Christen was. Met betrekking tot de zaak van Thokn zult gy my, denk ik, volkomen moeten gelyk geeven; doch Vind gy eenige tegenwerpingen, of beweegredenen , die ik, naar uw oordeel, niet genoeg overwogen heb, dan verzoek ik u, my dezelve op het nadruklykftè voor te ftellen. Ten dien einde meld ik u by deeze myne voornaamfte beweegredenen. Van het mededeelen derzelve aan myne Huisvrouw door u, by de eene of andere gelegenheid , verwacht ik geene de jrninfte uitwerking; want zy weet die reeds voorlang; doch het voorleezen van deezen brief, zou by haar inisfchkn van eenige nuttigheid kunnen zyn. De Heer K*** heeft my genoegzaam hetzelfde gefchreven, dat hy in den brief aan den Hoog Edel Geb. Heer Bernard von L. gemeld heeft. Het zal my moeijelyk vallen hem te antwoorden; want ik kan dien man niet onderrichten van alles, dat in myn hart omgaat. — Indien de Regeering'van T a o*k nf |hy beroept', dan zal ik waarfchynlyk derwaarts gaan. Doch,  ( 327 ) Doch ik kan dit niet denken, fchoon de Heer K*** zich hiervan verzekerd houd. Ik heb nooit geweten, dat deeze Heeren, zelfs niet dat eenigen van hen my kenden. Indien zy derhalven iets ten mynen voordeele doen moet zulks zekerlyk door aanbeveehng zyn, en het voegt my niet iets tot deeze aanbeveeling bv te brengen. Niet, omdat eene geestelyke bediening hier de zaak is; want ik houd my verzekerd, dat de Opperheer van het gantsch heelal zich evenveel aan alle werkelyke bedieningen laat gelegen leggen, van welken aart en ftand zy ook mogen zyn; maar ik mag in dit geval middelyk of onrmddelyk volftrekt geen deel nemen , dewyl de zaak eene verandering, van myn lot betreft. Dat is: „ Wanneer ik buiten „ eenige bediening was, zou het myn plicht zynmy ' tot eenig ampt bekwaam -te maaken ; en als ik my " daartoe bekwaam oordeelde, dan zou het myn plicht „ zyn om, over het algemeen, by menfchen, die „ daar toe in ftaat waren, en, in het byzonder, „ by degeenen, die daartoe gefield zyn, te verneemen, of ik daartoe waarlyk bekwaam was; dus" moest ik my als dan bekend maaken, zo al met „ door fehriften, ten minften door wezentlyke verdienflen , ten nutte van het algemeen , en door " yverig prediken." Of ik alsdan in eenig ampt geplaatst zou worden, en in zulk een ampt, waartoe ik meest bekwaam was, zou, naast de Goddelyke befchikking, afhangen van die Regeerders,welken het behoorlyk waarneemen van een ampt wezentlyk ter harte gaat.' - (*) Pctcre Iket, zegt men. Het^J (*) Het vraagen ftaat vry.  C 328) Waar zyn, maar in myn hart is het nietwaar, en ik zal u aanftonds zeggen welke rede ik heb om daaraan te twyfelen. — Zedert dat ik in eene openbaare bedie■ *"ng geweest ben, heb ik het voor een' van myne voornaamfte plichten gehouden, deeze bediening met de uiterfte trouwhartigheid waar te neemen, en my, zo veel mooglyk, te bevlytigen om hoe langer hoe meer nuttig voor myne 'evenmenfchen te worden; want het kan zyn, dat God voorgenomen heeft my tot eene meer gewigtige bediening ter; eenen of anderen tyd te roepen, of myne tegenwoordige bediening van grooter aanbelang te maaken. Dit is thans *myn voornaamften plicht, en kan het met deezen plicht -wel beftaan, dat ik in myn beroep naar Thorn eenig deel zal neemen. Welke redenen kan ik toch hebben om myne gemeente te Haberstroh te yerlaaten ? Ik word van allen bemind; kan ik iets meer begeeren ? Indien men my niet beminde, moest een van deeze twee gevallen 'plaats hebben: Of, dat ik een flecht mensch was; (en dan zou men my te T h 0 r n ook niet kunnen beminnen) of, dat het eene flechte gemeente was, (en dan mag ik dezelve niet verbaten, om dat ik nog niet alles, dat in myn ver-r mogen is, aangewend heb om dezelve beter te maaken.) Ik geloof hier toe evenveel verplichting te hebr ben als een Geneesheer tot het bezoeken van een' lyder, die aan eene hardnekkige ziekte krank legt.— Ik heb hier myn biood, wel is waar, bekrompen genoeg; maar dit is immers aan dien God, die my |ner geplaatst heeft, ten volle bekend. En moet het dan op my aankomen,of ik meer brood wil hebben?  C 329 ) Of moet, om my vet te mesten, myne gemeente benadeeld wordenen myn opvolger honger lyden? Ik kan myne tegenwoordige bezigheden waarneemen. Indien ik dit niet kon doen, dan was het myn plicht,'niet, de gemeente te verlaaten, maar aan de Opzienders kennis te geeven, dat ik tot het waarneemen van dit ampt niet in ftaat ben. Kan ik daarenboven weeten welke bezigheden my terftond, of in het vervolg van tyd in myne nieuwe bediening zullen opgedragen worden, of by buitengewoone gcbeurter nisfen zullen voorvallen ? Ik bemin myne gemeente. Kan ik dezelve dan verlaaten ? En indien ik dezelve niet beminde, dan zou ik geen Christen , en dus tPt het Leeraarampt niet bevoegd kunnen zyn. De luchtsgefteldheid en het water te Habeest roh zyn zeer gefchikt voor myn geftel. Doch, gefteld zynde, dat myne gezondheid door een van beiden benadeeld wierd, dan kunnen 'er Hechts twee gevallen plaats hebhen; of, God wil, dat hier myn graf zal zyn; of, hy heeft voorgenomen my naar eene gezonder luchtfttreek over te brengen. En in gevalle ik alsdan wist, wat my van deeze twee gevallen zou overkomen, dan bleef'er geene twy teling over nopens het geen my te doen ftond. Doch die is my onbekend, derhalven moet ik ftil zyn, tot dat God hier over befchikt , en dit zal , ja , dit moet hy doen zó zeker, als het waar is, dat myn leven in zyne hand ftaat. Deeze myne laatfte aanmerking geld voorzeker ook met betrekking tot de gezondheid-en vergenoegdheid yan myn huisvrouw, ¥ S ÏW*  ( 33° ) Hoeveel zou ik hier over nog kunnen zeggen P Maar laaten wy tot de hoofdzaak overgaan. VERVOLG. grootfte troost in al myn lyden is, (zedertdat ik een Christen geworden ben; want te vooren had ik in het geheel geen' troost, ik — die naar myne eigene verbeelding geheel philofooph was) myn grootfte troost, zeg ik, is deeze; „ dat ik in alle de „ lotgevallen van myn leven met een kinderlyk „ vertrouwen my aan den wil van God onderworpen „ heb , vastelyk verzekerd , dat alles , het geen „ my overkwam, buiten myn toedoen gebeurde." De kwellende gedachte:" Gy hebt dit u zeiven op den: „ hals gehaald." is nooit in myn hart opgekomen. De gedachte:". Indien gy te vooren anders gehandeld „ bad ; dan zou u dit nu niet overgekomen zyn! gy 5, hebt u zei ven willen helpen, daar gy evenwel het „ gebed: „ Heere , help my"! zo menigmaalen voor „ God uitgeftort hebt! Gy hebt u zeiven een' weg ver„ kozen ,niettegenftaande gy den Opperheer van den „ gantfchen aardbodem zo menigmaal voor zyne be, lofte: „ Ik zal u leiden in een effen land" met waare „ blydfchap gedankt hebt! Gy hebt oogmerken gehad, „ die gy toenmaal aan God niet hebt willen toevertrou„ wen, en dus is het niet meer dan billyk, dat dezelven ,,* mislukten 1 Gy hebt een' ftap gedaan, welken gy s$aaa  ( 331 ) ' aan uwen alvyzen en almagtigen hemelfchen Vader beloofd had niet te zullen doen, en zulks wel met het " grootst vertrouwen, en met eene gerustftellende blyd" fchap! „ Geloofmy.waardfte vriend,deeze kwellende gedachten zyn, zedert dat ik voor Gods aanfchyn gewandeld heb , nooit in myn hart opgekomen, zelfs dan niet, wanneer ik in de duistere nevelen van verdriet en kwelling de eene voorftelhng niet van de andere kon onderfcheiden. En zou ik nu die grootft geluk van myn leven op nieuw verwaarloozen ? Neen , ik kan in de zaak van Thokn niets doen, zelfs het genngtte met; want ik zou, zelfs in het groorft geluk zulks nimmer kunnen vergeeten; en dan zou ik dat geluk met meer aanmerken als een gefchenk van God ; dus zou ik het beste daarvan verliezen, naamelyk het zuiver genoegen van eene waare dankbaarheid, en in tegen- fpoed zou ik nog veel minder kunnen vergeeten iets gedaan te hebben in deeze zaak; myn hart, alsdan vol bekommerdheid, zou, (zo als natuurlyk volgen moet) zich verbeelden, veelmeer daarin gedaan te hebben, dan wezentlyk waar is! Dan zou de gedachte- „ Gy zelf zyt oorzaak van uw lyden"! o? het allergevoeligst my tot in. het binnenst van myn ziel treffen. ■ ■ Gy weet, myn waardfte vriend , dat ik allerhande lichaamsongemakken; gy weet, dat ik lastering, verachting, - en alle dergelyke onaangenaamheden met geduld verdraagen kan; maar verwytingen, die ik myzelven met recht kon en moest doen, heb ik r^it" kunnen verdraagen. lk was voordeszen gezond  ( 332 ) en fterk, nu ben ik zwak en uitgeput; .voordeezeu was ik ryk, nu ben ik arm; voordeezen was ik geleerd , en nu ben ik ftomper, dan gy wel denkt; voordeezen kon myn vrymoedigen openhartig gelaat, myn levendig oog, en met één woord alles, dat de raanlyke ouderdom van eene fchoone jeugd kan overhouden, my in korten tyd by een' ieder, bemind maaken, en thans moet ik alle myne poogingen aanwenden om my by eenige weinige menfchen bemind, te maaken, en ondervinden hoeveel moeite het my kost flechts niet verveelend te weezen. Deeze en alle dergelyke veranderingen (veranderingen, die zó groot zyn , dat iemand , die my te vooren gekend heeft, dezelve kwaalyk zou kunnen gelooven) ontftaan enkel pit die rede: „Dat ik genoodzaakt geweest ben „ myzelven veele verwytingen te doen." Wanneer nu God myne wegen zodanig inricht, dat myn hart ten dien opzichte gerust kan zyn, zo gerust als het thans is, laat ik dan een hulploos weduwnaar, een verlaten vriend , een afgezet Predikant , een balling 'slands, met één woord een uitvaagfel der geheele waereld zyn , dan zal ik nog myne uitgemergelde en ffcervende handen ten hemel heffen, en met de oprechtheid van een eerlyk' man uitroepen: „ Na „ de fmart van eenige zonde begaan te hebben , die het geweetcn bezwaart, is het allergrootst 01-geluk „ zichzelvep iets te wyten te hebben!" Dan zal ik zeggen: „ Nu fchyn ik in den dicpften afgrond „ van een allerrampzaligst leven te leggen , maar „ echter blyft my die troost over, dat ik, niet door „ myne eigene fchuld , maar door fchikkingen der „ Vc%-  ( 333 ) ft Voorzienigheid, wier duisterheid ha verloop vaö l eenige weinig oogenblikken zal verdwynen , eert U hulploos weduwnaar, een verlaten vriend, een uit l zyn ampt gezet waereldburger, een vogelvry verl klaard man, en, met één woord, een uitvaagfel der geheele waereld geworden ben.' Ik weet wel, dat, hetgeen ik hier fchryf , zeer fterk is, doch myn hart is, God zy gedankt, ook bewust van zyne fterkte. Indien gy traanenvlekken op dit papier vind, wees dan verzekerd, myn lieve T * * *, dat het geene traanen van moedeloosheid zyn. Gy weèt, zo wel als ik. dat eene fterke aandoening van blydfchap ons insgelyks traanen uit de oogen kan perfen, en dat deeze zo veel overeenkomst voor het uiterlyke met de droefheid heeft, als een fchoone och* tenddauw met den mist. Deeze blydfchap gevoel ik tegenwoordig , en ik zou dezelve voor allen de fchatten van Thorn niet willen ruilen. VERVOLG. Zo ras myn gemoed wederom een weinig bedaard zal zyn , zal ik den brief van den Heer K** beantwoorden j en wat ik hem zal antwoorden behoef ik u, myn waarde T ** * niet te zeggen. Het middel om, door de opdragt van myn boek aan een of meer vermogende menfchen, in eene andere be* diening te geraaken, fchynt my niet geoorlofd te - . zyn  ( 33* ) zyri. Stel eens, dat ik het aan de Regeering vari T ïi o r n opdroeg. Js het niet algemeen bekend, dat men in alle raadsvergaderingen menfchen vind, die met hunne achtenswaerdige amptgenooten niets dan den titel gemeen hebben? Wat zullen deeze, wat zullen hunne ongetwyfeld zeer talryke aaphangers uit het allerlaagst gemeen hiervan zeggen? Slechts weinigen zullen myne opdragt leezen; enkel op het zien van het opfchrift zullen;zy my verpordeelen als een' man,die om dit beroep gebedeld heeft. — Ik bid God, dat het hem behaage, datgeen uit myn gemoed uitteroeijen, het welk ik thans gevoel; want nedrigheid is het niet; maar dit weet ik echter,, dat ik nooit, zelfs geen ftukje brood gebedeld heb, — zelfs toen niet, wanneer het my toefcheen, dat het brood my, even als aan den Propheet Eli as, door een wonderwerk moest toegebragt worden. En is het dan, (myn waardfte vriend, ik heb recht om dus te fpreeken , want ik heb zelf den allerdringendften hongersnood uitgedaan) is het dan zo yslyk , op eene eerlyke wys door armoede en honger uitgeput den geest te geeven ? Het onvermydelyke hiervan zou zyn, dat ik door zodanig eene opdragt den lasteraars ftoffe zou geeven tot lastering . Ik ken een'Predikant , die, in eene der gelukkigfte omftandigheden gefteld, op de bevordering van een' zyner vrienden een gedicht maakte. Zelfs in minder gunftige omftandigheden zou zyn vriend hem nooit van eenige oogmerken verdacht hebben. Naderhand nam het lot van dien Predikant een keer , die voor het uiterlyke aan de voorzorg van zyn' vriend fcheen toegeïchreven te irloe-  ( 335 ) moeten worden, en de man moest hooren, dat men herrt achter zyn' rug verweet: „ Dat hy reeds vóór veele „ jaaren daarom gebedeld had." Verbeeld u nu eens dat ik door middel van eene opdragt naar Tiio'rn beroepen wierd, zou dan niet?elke opflag van oozen der kwaalyk onderrechte ingezetenen een aanftoot voor myn hart, en elke verachtelyke oogwenk eenfteekin myne ziel zyn? .Ik weet dit reeas by ondervinding. Myn fchoonvader heeft in het minst geen deel gehad in myn beroep naar Ha eerstroh; -hy heeft integendeelj (want dit beroep is voorzeker een der elendigften van het gantfche Koninsryk) hetzelve zoeken te beletten. Geen verftandig mensch kon zich ooit het tegendeel verbeelden , en evenwel was iknaauwlyks gehuwd met de Freule Von L * * *, of men maakte eene Roman, waarvan de ontknooping-het beroep van H aber stroh was; en van den Opper-Confifioriaal-Raad af tot myn Voorzanger toe was 'er niet één Kerkelyk perfoonen onze ftreek , die niet zyn best deed om, dit fabeltje voort te vertellen. . In waarheid, hoe meer de nedrigheid en eene inneemende eerbiedigheid jegens een' ieder een der hoofdplichten van een'Predikant is, en daar men gewoon is,zelfs het geringfte gevoel der menfchelyke: waerdy hoogmoed in hem te noemen, •hoe meer een' Predikant op zyne hoede moet weezen. indien ik. een man van middelen was, dan zou -Ikopenlykeene prys aanbieden aan dengeenen,. die Wd kunnen-aantoonen, dat 'er een moeijelyker_arr.pt ïsdan het Predikampt. Deeze droevige ondervinding deed my inderdaad voor deezen allen de jongelingen, J die  ( S3ö ) die zich tot den' Kerkdienst wilden begeeven , met medelj den befchouwen. A Indien gy wist," dacht ik alsdan, „ vtelke vernederingen en zelfsverlochenin;, gen gy zult moeten ondergaan, uit hoofde van den j, fteeds toennemenden haat tegen den Godsdienst; ,, van de (ik zou byna wel mogen zeggen openlyk i, goedgekeurde) ongebondenheid in de meeste lan„ den van het Duitfehe Ryk; van de behoeftigheid i? van uwen toekomenden ftaat; van de broodnyd; „ van de afgunst wegens uwe bekwaamheden ; van „ de eifchen eener huisvrouw of familie, die tot „ pracht en overdaad genegen is; van het gevaar om j, van doortrapte huichelaars gelasterd te worden; van den haat van valfche amptgenooten; van den hoo°» ^, moed def Patroonen of der Opzienders van de „ kerk; van de onbefchaamdheid der bedelaars en „ landloopers, die alle pastoryën afioopen; van den „ moeijelyken plicht om voor het oog van eene naauwziende gemeente, in weerwil der inwendige hartkwelling, fteeds een vrolyk gelaat te toonen, ,» om nu van de genoegzaam algemeene hulp- „ loosheid, en dienstbaarheid niet te fpreeken; indien gy dit alles wist; dan is het byna onbegrypelyk, j, dat gy niet liever de allergeringfte handteering „ zoud verkiezen." Naderhand heb ik my een' tydland verbeeld, „ dat zodanige jongelingen „ een voorgevoel by zichzelven hadden van het ge„ noegen, dat men fmaakt, wanneer men zich aan ,, dit alles in de vreeze des Heeren onderwerpt;" doch dit heb ik, zelfs by mannen, die in hunnen bediening grys geworden zyn, nimmer kunnen befpeuren ;  ' ( 337 > ' en zedert dien tyd heb ik evenvee! toezeggingen van keikpatroonen gevonden als jonge lieden , die in den dienst van de eene of andere -kerk willen treeden. VERVOL G. Daarenboven is het werk, dat ik gefchreven heb, geen bekwaam middel cm myn geluk te bevorderen; Van het leerftelfel van den Bybel wyk ik niet af; zelfs niet eens van het leerftelfel van onze Kerk ; (zelfs houd ik dien voor onkundig, welke zich verbeid, dat hy zich, zonder geweetensdwaag, niet kan houden aan de woorden, (want meer word 'er met gevorderd) van onze■ katechismusfen; en jk houd het daarenboven voor dwaasheid , zich- om eemge beuzelden van de Kerk af te zonderen,) en dus zoude my voorzeker Uitroepers, Navolgen, en Befcher.mers ontbreeken. Overweeg clan eens verder, wat ik van onze jongelingen, hunne.beftuurders, en eindelvk van de Opzienders der Kerk durf vorderen. Niemand dan gy, en de Heer K*** weet tot nog toe, wat de inhoud van myn werk is; alles, dat men "(daarvan zegt, zyn fiecht bloote gisfingen; en evenwél blaast men reeds mKoningsbergen van alle leer- en predikftoelen , en pcr.xommumcatmc.n ukaruni, in allen wyn--en bi.rhuizen, en in.alle kóffy- en thee eczelfchappen , alarm tegen myn boek. —- Zeg my toch eens, wat zou de Magiftraat van Thorn, ' fde Heer K** * alleen uitgezonderd) wat zou de Ma* Z &'  ( 338 ) giftraat van eenige andere Stad over het algemeen genomen , zeggen van dit volgend verzoek aan de Opziénders der Stadskerken, dat een geheel Hoofdftuk van myn boek uitmaakt? s .Verzoek aan de Opziénders der Kerken in de Steden. 1 Doet toch ten beste der opvoeding van uwe Stadskinderen ten minfte zo veel als de Gereformeerde Gemeenten ten beste van de haare doen. Tracht dan door geoorlofde aanbiedingen aan de Magiftraaten van andere Steden, (en dit is, onder belofte van eei?e billyke wedervergelding , zeer gemaklyk,) uwe jonge _ Geestelyken in vreemde Kérken te piaatfen. Geen inboorling moet in zyne geböorteftad Predikant worden , dan nadat hy alvoorens in eene vreemde plaats eenige Kerkelykebediening heeft waargenomen. Geeft eiken Predikant zo veel inkomen, dat hy behoorlyk beftaan kan, zonder door geduurige zorgen gekweld, en van zyne ftudiën afgetrokken te worden ; ontlast hem vooral van de drukkende zorg voor het onderhoud van zyne aanftaande vrouw en kinderen. Betaalt uit de Stadskas, om hem van het bezoeken dér zieken niet af te fchrikken, ingeval van ziekte , zyn' Geneesheer. Tracht hem te beweegen ,dat hy de byeenkomften van uwe gelukkigen niet verfnyde; het zy op asfembléën ,het zy in den Schouwburg; op plaifiertogtjes, of op hunne buitenplaatfen. Geeft aan uwe Kerkenraaden last, dat zy zyn gedrag, ; en dat van zyn huisgezin ten naauwkeurigfte moeten na-  ( 339 ) iiagsiérl j eri laat de Overigheid hen nadrukkelyté byftaan, wanneer zy dien man een dronkaart, eert lasteraar* een woekeraar, een Hecht man of rader bevinden te zyn. Zonder toeftemming van u en dert Kerkenraad moet hy niet ongehuwd blyven. Laat hem uit uwe juffers diegeenetot eene vrouw gegeven worden, welke hem door de braaffle lieden van uwe Stad by meerderheid van flemmen aangeprezen word. Draagt vooral zorg , dat de opvoeding van zyne Kinderen het voorbeeld van uwe Stadsfchooleis zy. enz." ■Hs èk. -Mc TEc vrr *7fr Wat dunkt u , zouden deeze Heeren wel naauwkeurig acht geeven op die aanmerkingen onder den tekst, waarin ik de rede en de noodzaaklykheid van myne eifchen voordraag? Zie ik ben over¬ tuigd, dat het my niet aan moed ontbreekt; maat evenwel, myn boek moet vóór myn overlydeh niec üitkomen. Doch nu bid ik u , myn waardffe vriend, geef my raad wat ik doen moet ingevalie men my (het geen echter niet waarfchynlyk is) evenwel te Thorn mogt beroepen. Alsdan zou 'er , myns oordeels 9 wat ook anderen daarvan denken moogen, in dit bé-. roep iets goddelyks gelegen zyn; doch meer göddélyks voorzeker niet, dan dat gy tot Profesfor beroepen zyt, (wat ook wederom anderen daarvan denken! moogen). Alsdan zou ik my zekerlyk niet moogen onttrekken; doch aan myne beroepers en aan my zeiven alle gebeurlyke zwaarigheden voorftellen, dit zori Z 2 fci  ( 340 ) ik , myns bedunkens , echter wel moogen doen , dunkt u dit ook niet? Van de voornaamfte hoofdzaak heb ik niet durven fpreeken, te weeten, dat myne armoede my niet toelaat myne huishouding op den fteedfchen voet in te richten ; — en verplichting te maaken , — ikfchaam my te zeggen, dat ik ■ zifks niet kan dóen'; maar waarlyk ik kan het niet doen. Daarenboven komt dit by my in overweeging; dat ik myne Gemeente niet gaarne zou willen bedroeven ; dat myne lichaamsgefteldheid voor het beroep van 1 iiorn te zwak is; dat ik, dewyl ik geene Kinderen heb, zwarigheid maak een Stadsberoep te aanvaarden, dat voor een dorpspredikant, die met eene talryke familie belast is, eene waarachtige weldaid zyn zou; dat ik gewoon ben my te verheugen in het vertrouwen van myne gemeente , — eene vreugd , die ik te Thoiin , , daar ik geheel vreemd ben, in het geheel niet, of niet dan laat, te wachten heb; dat het my onbillyk voorkomt boven ouder Predikanten verheven te worden; en eindelyk, dat ik dit beroep niet zou kunnen aanneemen, zonder dat men my alvoorens overtuigd had, dat ik zulks kon doen, zonder iemand in zyn voorrecht te bena deelen. è 'è ® Myn befluit is genomen. Ik zal niets in deeze zaak doen , vóór dat ik van myne huisvrouw en van u antwoord op deezen brief gekregen heb. Daarna zal ik, indien uw beider antwoorden niets met grond  ( 34i ) grond wederleggen, aan den Heer K*** recht uit fchryven, dat ik in deeze zaak geen deel kan neemen. ] Word ik dan evenwel beroepen; dan zal ik aan de Heeren van Thorn alles fchryven, dat ik in de voorgaande periode aan u gemeld heb, en dan heb ik alles gedaan, dat in myn vermogen was , en meer kan men van my niet vorderen. lk hoop met, dat deeze omftandigheid myne grondftellingen beroeren of myne rust ftooren zal. Het zou zekerlyk eene zwaare verzoeking voor myn hart zyn, wanneer my een beroep, buiten myn Vaderland, wierd op- eedragen.. ■■ • ■ , Wat aangaat de reeds zo dikwyls afgewezene begeerte van myne waarde huisvrouw, dat ik my tot den Adelftand zou doen verheffen, hierop zal ik niets antwoorden. Gy weet, dat ik myn woord gegeven heb van in den Burgerftand te zullen blyven; en gy weet reeds zedert veele jaaren welke beweegredenen my daartoe aanfpooren. % . Ik vrees, dat myne poogingen tot verbetering m bet huis van Malgré vruchteloos zullen zyn. Want Mevrouw Malgré fchynt haar geweeten toegefchroeid te hebben. Zulk een toeftand gepaard met een hardnekkig ftilzwygen is doorgaans hoopeloos Maar van het huis van Mevrouw La* , weleer Sopiiïa's Henrictta zal iku, by myne terugkomst'veele fchoone zaaken vertellen. Ik hoop, dat ik nog deezen avond naar Haberstroh zal kunnen terug keeren; ik wenfehte wel, dat ik 'er u mogt vinden. j E. Gross. Z 3 XL IJ1-  C 34* ) XLII, BRIEF. Juffer E. Nitka aan den fleer Gross. Koningsbergen. Ik zeg 'u duizendmaal dank voor uwen goeden raad. Ik heb u letterlyk gehoorzaamd, en gelukkiglyk'het horlogie behouden. Dit heb ik aan de hoogmoedig, heid van den Hofraad te danken, welke door het byïyn van den Heer vonPoüfaly nog meer gaande gemaakt wierdt. Hy gebood my, dat ik in de tegenwoordigheid van dien Heer myne boodfehap zoude ■?eggeh. Dit was my des te aangenaamer , omdat Jet my gelegenheid gaf om den goeden naam van -Lotje te verdeedigen. Ik was onbeweeglyk voor alle de aanzoeken van den Hofraad, die byna kruipend laag waren. Hy bleef nog fteeds ftaande houden, dat Lotje my aan fcem gezonden had, totdat eindelyk de Heer von Po u f a l v hem yolmisnoegen dus aanfprak: „ Myn v heve Hofraad, uwe hoogmoedigheid, om de „ zachtfte uitdrukking te gebruiken ten opzichte van v deeze verwaande inbeelding, is byna on- draaglyk. Ik zou u alle zotte denkbeelden," twant !k moet u in het voorbygaan zeggen, myn, waarde Domme, dat de Heer ScHULTi voorgeno. »fn heeft Lotje plegtig ten huwelyk te verzoeken,)  ( 343 ), Wn • > al waren die ook voor u zeiven alleen maar nadeëlie., moeten afraaden, maar nu offert gy te " Lyk aan de opfpraak der lediggangen een meuje " op , dat de hoogfte achting waerdig is. " De Hofraad wierd kwaad, en gaf hem een fcherp en zeer beleedigend antwoord. O" viel hem de Heer voNPouFALTinde reden ' lk denk; dat wy in aanzien en vermogen ten minfte gelyk zyn, myne geboorte nog bmten" gefloTen, lk neem het op my, de party van die " Tuffer te verdeedigen, naarmaate gy haar belee" digt" - Hiermede vertrok hy ten hoogfte mis"1 — MynwaardeHeer, help Lotje toch, intüen gy eenigzings kunt! Ik vrees voor droevlge 'TvoTgen! Die man , welke met veele voomaame Rusfifche Heeren kennis heeft, kan zeer gevaarlyk worden Hy had de laagheid van 7^8^? fomme geld aan te bieden, wanneer ik hem de bneven weder kon bezorgen , die hy aan Lot je heeft moeten terug geeven; doch in zeker opzrcht, kan * dit als eene onbedachtzaamheid^ aanmerken dewyl hy door de woorden van den Heer von P°üfa^ drift* geworden was. Toen ik heen gaan zou , , Mank mvn comphment aan zeide hy tegen my: „ Maak myn co p , de Familie van Van den Berg, en zeg, üac " ik niet koelbloedig genoeg ben om het gedrag " ^ Juffer Lotje , die my zo veel hoop gegeV ven heeft, en de beleedigingen van haaren Oom $m vergiffenis bad. ^ ^ Ief  ( 344 ) „ Indien Lotje," zeide hy op een'trotfchen toon , „ datgeen doet, hetwelk haar hart haar „ reeds voor lang heeft ingegeven, dan zal ik, met „ betrekking tot haar, volgens.myne genegenheid, „ en met betrekking tot Schipper Puff volgens „ de grondregelen van myne edelmoedigheid han„ delen;" — -— (Hy maakte my hierop een zeer gedwongen compliment) „ en om te toonen , dat „ ik geen misnoegen tegen u heb , verzoek ik u „ deeze gespen tot myne gedachtenis aan te nee„ men." Ik heb dezelve van de hand gewezen. Zy zullen misfchien tien of twaalf ducaaten waardig geweest zyn; maar hoe gaarne zou ik zo veel willen geeven om dien man nooit gezien te hebben ! Terwyl ik dit fchryf valt het tikken van myn horlogie ten hoogfte'Jastig! Doe toch alles voor Lotje dat rnooglyk is! God zal u daar voor beloonen ! ik bui, enz. ■ Ê. Nitka. i é XLIII.  (345 y XL1II. BRIEF. De Heer Püff van Vlieten aan den Heer Gross te Haberstroh. Koningsbergen. Dat zal vast niet goed gaan met die familie van Benson. Want, om u de waarheid te zeggen, myn lieve Domine, over de zaak van Dantzig is my de kop op hol, en daarom móet ik wel van andere zaaken fpreeken. lk ben evenwel een bedaard man , ik ben geen kind meer. Begryp dan eens hoe zeer het Mey- avond in de harfens van een' jong' mensch moet weezen, wanneer die verliefd word. En dus verwondert het my niet, dat de jonge Studenten, en de jonge Kooplieden zo veele zotheden begaan. Maar over deeze zaak, en over u, en over Sophia, zullen wy in het vervplg fpreeken. De jonge man laat het hoofd hangen als een jonge kalkoen by regenachtig weder; maar hy zou, om geen lief ding willen zeggen, wat hem fcheelt. En de jonge vrouw doet juist eveneens. De Heer ProfeflbrT*** en ik legden onze wyze hoofden by eikanderen ; dachten het 'er uit te krygen , maar het was alles vergeefs;dus dach» ik het ever een' anderen boeg te moeten wenden. Ik kom daar dikwyls, en ik vind daar altoos eene zekere Z 5 per*:  ( 34Ö > perfoom, die ik u hier na weieens zal noemen; want ik ben, min oF meer, grootsch daarop, dat ik het geheim van deeze jonge lieden ontdekt heb, en heb ik geen gelyk? — Toen ik eens bemerkte,dat deeze daar niet was, liep ik fchielyk naar Juffrouw Jansen; want in zodanige gevallen moet 'er altoos eenen vrouw by weezen. En met dat alles konden wy met ons beiden nog niets uitvoeren. Ondertusfchen gingen de twee vrouwen uit de kamer; en op het oogenblik wierd de jonge man veel vrolyker dan te vooren. Oho!" dacht ik, „ het moet met de vrouw niet „ in order weezen!" maar ik zweeg evenwel ftil. Ik zal u vooreerst eens zeggen, hoe het met den man gefteld is. Hy is Predikant geworden , fchoon met veel moeite; want men had hem eenige maaien in de Roomfche Kerk zien gaan, en zulks wel onder het elendig voorwendfel, dat hy daar ging om de Muziek te hooren ; (want gy weet, dat hier in Konings-, BEKQiïN geen Kerkmuziek gehouden word, en gy weet ook dat dit gefchied om dezelfde rede, waarom de fchilderyen in de Gereformeerde Kerken verboden zyn; maar, hoe ik op dit ftuk kom, wilde ik wel eens weten.) Daarenboven is hy Peetoom geweest over een Gereformeerd kind, cn hy heeft daar by de ftoutheid gehad van te zeggen; dat dit geen onderfcheid maakte , dewyl het toch een Christen kind was. Maar de Graavin * * * o w heeft zyne party genomen ; en toen begonden de Heeren van den Kerkenraad meer doorzicht in de zaak te krygen. — Het noodige voor hem en zyne familie (of familie, ik weet nie: hpe ik het fchryven moet, want, wat drommel  ( 347 ) Biel, het is ureér een vreemd woord, en komt misfchien van Fa-mes) heeft de Graavin voqr langen tyd op éénmaal bezorgd, ook heeft zy zorg gedragen voor alles, dat een man van zyn' ftand niet kan ontbeeren, en daarenboven nog voor eene wieg en een' luijermand, zo als de vrouwen dan doen. En nu ryd onze jonge vrouw met alle die meubelen de kamer geduurig op en neer. Ik zou haast tegen haar gezegd hebben; „ Festina lente l" indien ik niet gevreesd had eene klap te zullen krygen. Qndertusfchen mag ik gaarne zien, dat de jonge vrouwtjes zo nestjes maaken; veel jiever als dat zy aan het toilet zitten; want dan, dunkt irjy hebben zy haare wezentlyke beftemming vergeten. Pe twee vrouwen kwamen weder in het vertrek ; en, wat was het, weder dezelfde gedwongenheid, — of, koelheid mogt ik wel zeggen. Zy hielden zich wel als of het van harte ging; zy kusten zelfs eikanderen, maar, wat zal ik zeggen, zulk een" hartelyken zoen als onlangs opBergshof gaven zy eikanderen niet. Zy gaven eikanderen ook de hapd,, ja wel, maar haare handen gleeden weder zo fchielyk uit een als of zy met olie beftreken waren. Vervolgens kwam 'er wel zo wat uit,myn Kinden myn Engel; maar dat ging alles zo onverfchillig, en zy keeken eikanderen daarby zo van ter zyde aan als twee menfchen, die Toccategli fpeelen, en den Hoek willen flaan. Ik verzelde Juffrouw Jansen naar huis: „ Heeft „ de jonge Vrouw u niets gezegd ? " vroeg ik. — Dat was eene zotte vraag aan eene zo verftandige vrouw, j^et waar? — Zy ontweek dezelve, met welk eene fdhte  ( 348 ) feinte of'volte, dat Iaat ik voor haar over. Inderdaad, deeze vrouw- kan goed zwygen , maar of Juffrouw Benson dit weet, zou ik niet kunnen zeggen; en evenwel houd ik my verzekerd, dat zy alles opgebiecht heeft. Betrouwen, doen zy elkandere niet, en evenwel naauwelyks zyn zy by een, of haare harten, die tegen onze Sexe zo geheim zyn, loopen te zaamen als twee bolletjes kwik in de holte van de hand. Dan gaat de eene heen, (ik zonder Juffrouw Jansen uit) babbelt alles uit dat de andere voorlang geweten heeft; deeze hoort dat, en word boos daarover, net als eene gans, als men in het nest kykt.... Het is toch waar, Domine, het zyn al raare fchepfeltjes; maar goed zyn zy toch, dat wil ik op alle hoeken van de ftraaten uitbazuinen. Ik merk wel, dat ik van het eerfte op het derde artikel kom, even als een Proponent op zyne toepasfing; maargy moet ook bégrypen, dat de Heer Dip. sychus, in de plaats van ons tyd te geeven om in het opftellen van brieven bekwaam te worden, gewoon was de Tabula Jmuum, affeclus cj dicendi (zo als CouN ex, is, myn jongen, dien ik ook op de School hefteed heb, het noemt) te verklaaren. Met één woord ik ben in de Schooien bedroefd verwaarloosd. Doch ik moet hier uit fcheiden ; want om u de waarheid te zeggen, Domine, Dantzig is geduurig in myne gedachten! Ik kan van daag niets meer doen ; daar legt dan de pen, Ü VER-  ( 349 ) VERVOLG. Ik ben gebleven, daar Juffrouw Jansen en ik de jonge luidjes alleen lieten. Ik, nieuwsgierig om te weeten, wat 'er aan mankeerde, ging ér weer op los, meteenflesjeConftantia-wyninmyn zak; want het doet my altoos leed, wanneer ik bedrukte menfchen zie; van Vrygeesten en Jooden kan ik het infchikken , maar van Christenen niet. Hoor nu verder. Ik had myn flesje nog niet uit myn' zak gehaald; en de jonge luidjes ontfingen my zó blymoedig, dat ik zeide- „ Kinderen! zo moest jylui altyd weezen! Zo haast ik dit zeide, viel hy haar om den hals, met zo omzichtig als anders, toen hy haar zo befchroomd aanvatte als of hy vreesde, dat hy haar doek, of haar jak zou verkreukelen ! „ Wel nu, laaten wy , dan," zeide hy, „ ook nu wel te vreden zyn! Ën zy waren het ook inderdaad; omtrent zo als ik in myne jeugd was, wanneer dé vacantie aangekondigd wierd; want, gelyk ik u meer gezegd heb de lust tot leeren moést iemand wel vergaan, daar het geheel jaar door niets anders dan dat School-latyn nirgebroeid wierd , ik mag wel te recht zeg¬ gen , „ uitgebroeid," want het was in dat gat zo heet als in eene trekkas! Ik heb 'ér toch. God beter 't! weinig vruchten voortgebragt, met waar ? Dit komt my in de gedachten,, myn lieve Domine, om dat wy over tafel daarvan gefproken hebben.. Ik zeide  ( 35o ) zeide hén beiden ëerie Cbreia op, welke ik eens (at dezelve naar den Autoniaanfcben^ of naar den Lulliaanjcben i of naar den Ramiaanfchen frnaak was, laat ik voor deh Heer Dipsychus over) op de Latynfche School in een geweven had, en die, onder uw welneemen, de tribus Capellis handelde. Zy hebben 'er om gelachen, dat de wynkelkjesop de tafel dreunden —7> en inderdaad Benson lust zyn glaasje wel uit. Gy weet hoe vergenoegd ik ben, wanneer ïk een' vrolyken Schoolleeraar ontmoet; (Ik moet hier ook wel zeggen, als de Schaapherder van Zorndorff, die met de Pruisfifche gevangenen opgefchreven wierd om naar Rusland gezonden te worden. Deeze gaf op de vraag: „ Wie hy was?" ten antwoord: „ Dat hy een Schaapherder „ te Zorndorff geweest was; en dat men hem „ zyn vee afgenomen had: dat hy vervolgens op „ een'berg geklommen was om de Bataillè van verre „ te zien; dat de Ko'fakken hem daar gevangen ee„ nomen hadden," Undnun (•) voegde hy daarby," „ nufcbak'n Statsgefangne finn\ du lehwjïcr Gott, $1 „ zo mogt ik ook wel zeggen:" Ik zou ftudeeren"' du kbwfier Gottl ik!) Dit bragt ons ongevoelig op eenige historietjes van myn vaderland; onder anderen, dat een van onze Hufaaren in den eerffcen Sikfifcben Oorlog een' Oostenrykfchcn Officier overviel die fchielyk de beurs uithaalde, en hem toeriep\ „ Halt, Camarade! ik ben Generaalveldtuigmeester.'"* (*) En nu zal ik sen Staatsgevangen werden! Liev* God, ik!  ( 35* ) Ha, „ (*) nep my*1 landsman, en hakte hem in den kop," du mlittst vom Pabrd, du magst Tuchmacbet edde Rascb- macberfm. Of nog beter: Een ander moest ge- kwetften overbrengen. Een buitzuchtige Oostenrykfcbe Busfaar, kwam uit het bosch, en fchoot op hem. Myn landsman reed bedaard voort, en zeide alleen: „ (f) Labthe dat nabrren; h'kunn my d'Lubg „ dohtfcbeten. De Husfaar fchoot op nieuw. „ - (§) Schebt nich> fes ik"zeide hy op meuw* terwyl hy de hand aan de carabyn floeg, „ kan ohk „ fcheten" — Toen vervolgens de kaerel weêr op hem in reed en fchoot, legde myn landsman op hem aan , fchoot toe , en liet hem by zyn rykbeladen paard leggen. Du (**) Raker, „ zeide hy, terwyl „ hy zeer bedaard zyne reis vervolgde ," d'denkst 'thanst allehn fcbeten. Maar, terug Puff, terug. Naardien wy zo recht van harte vrolyk waren, kon ik wel bemerken, dat de fteen des aanftoots niet by : de jonge lieden lag; ten minfte, dat de vróuw geene fchuld had. Terwyl ik hierover zat te denken kwam de meid den Heer Benson iets in het oor ■ luisteren. Hierop begon hy met zyne vrouw Latyn ; te fpreeken. „ Dat ik van buiten ken," zeide eens een (*) Kom, kom, gy moet van het paard, gy moogt dan een tuigmaaker of een zadelmaaker weezen» (|) Laat die gekheid ftaan, gy zoud die luiden kunnen dood fchieten. ($) Schiet niet meer, zeg ik , want ik kan ook fchieten. (**) Jouw Rekel 1 docht jy, dat jy maar alléén fchietca I kond?  ( 352 ) een jongen op cnze fchool, „ kan ik heel goed lee- ,, zen." Ik verftond niet wat zy zeiden ;, maar dit befpeurde ik, dat alle blydfchap tn vergenoegheid by hen over was. 'Hyliep de trappen- af, kwam welhaast met deni As m o d e ü s weder; boven. En wie was dit anders' dan de WéiiuWe Kubbuts In dé qualiteit van fchoonmoeder ? — Waarachtig, myn lieve Domine, zo dikwyls ik een meisje zie, dat 'er, wel uitziet, en evenwel boven de jaaren ongehuwd blyft, dan desk ik altoos; „ dat komt om„ dat haare ouders nog leeven." — Geloof my, het moet al een gantsch kaerel zyn, die eene fchoon* moeder aan durft. Ik zou ten minde nooit met. Sophia, als zy geen weeskind was,,... maar wy zyn nog zo verre niet, wel ? Laat nu, iemand nog eens vraagen; waarom het met Bet je zo lang geduurd heeft, of waarom Lotje nog tegenwoordig xLotje is? — De Heer Benson kuste zyne fchoonmoeder dc -hand,1 zekerlyk op eene beleefde en eerbiedige wyze; maar evenwel omtrent zo, als ik in myn-'.kindfchen tyd de roede plag te kusfen (waarlyk een zot '(*) ftuk ' " '■ m ■ : , van um ifcbs . 3ji ttstlod m ■ . ■:: . .. .. (f) En waarlyk evenwel eene byna algemeène gewoonte ! ten inirifte zo algemeen als die, dat het kind, hetwelk in een' hoek ftoi:d te pruilen, by.de ouders, komen, en excuus verzoeken moest, eh'dan weder'ongeiloord voort mng pruilen; — ofal> 4'is-, dat men hei voorwerp , Waarop bet kind onvergenoegd is, kwanswys Hagen geeft. De WaaVe Menfcb moet opgroeijen uit een kind, dat van alle de zwakheden dtr moeder verwyderd, en verre van alle de zotheden van het vrouwelyk huisgezin, «nkel door den vader word opgevoed.  ( 353 ) van veele ouderen, waarop Juffrouw Jansen veel te zeggen heeft, en met recht: „ Dit is, zegt zy, „ de allerzekerfte weg om een kind laaghartig, „ valfch, en gniepig te maaken.") VERVOLG. De jonge vrouw trok de neus op en zag ik wil zeggen, zy nam eene zo gebiedende houding aan, als of zy wilde zeggen: ,, Hier ben ik baas. De oude vrouw, is, zo het my voorkomt, altoos eene goede vrouw geweest, maar nu, zedert dat zy Heer Schoonzoon zeggen kan, fchynt zy zeer tos haar nadeel veranderd te weezen. „ Lieve Docn„ ter," zeide zy, en dit was het eerste woord, die venllergordynen hebt gy niet goed opge„ hangen" - „ Mama, myn man heeft het gedaan. (De oude met een' fpotachtigen glimlach) „ Myrt „ -waarde Heer Schoonzoon , dat is in het geheel geene mode meer; zy moeten niet zo, zy moeten „ geheel anders hangen; neem die eens af." „ Neem niet kwaalyk, Mevrouw Mama,wy zpu„ den den Heer van Vlieten misfchien lastig „ vallen." „ Nu, doe het dan naderhand zoo als ik u zeggen „ zal, hoor jy wel. — Hoe is het, hebt gy reeds aan „ de Graavin gefchreven?" „ Neen, ik heb daartoe den tyd nog niet gehad." Aa (P*  ( 35+ ) (De oude tegen de jonge vrouw) „ We! heden, „ kind! waarom hebt gy hem daartoe niet aan„ gezet?" ' —— Het zogenaamde kind zag 'er hier niet zeer kinderachtig uit, ,, Mama, myn lieve man zegt, dat „ hy hier omtrent al vry wat bedenking maakt." „ Wat voor bedenking? Myn waarde Heer Schoon„ zoon, wees toch zo goed van naar raad te luiste„ ren. Zo waar als ik leef, geen mensch kan het be„ ter met u meenen als ik ! Begryp toch, dat ik u „ myn waardfte pand gegeven heb." ■ ■' De. man kreeg eene kleur als een kalkoeniche haan, (en my begon het bloed ook al vry wat naar het hoofd te vliegen). „ Daar loopen hier inder„, daad eenige omftandigheden te zaamen, Mama!"... „ Hier omftandigheden en daar omftandigheden. „ Vólg in dergelyke zaaken den raad van uwe vrouw, „' Heer Schoonzoon. En gy," (tegen de jonge vrouw) „ draag gy wel zorg, dat gy fteeds het hecht inhan„ den houd." „ Gy boert, Mama," zeide deeze, „ op een' zeer „ ernftigen toon." „ Neen, ik boert voorzeker niet. Kinderen, gy „ .moet u reeds in de wittebroodsweek aan elkande„ 'ren leeren gewennen. Want,ziet, gy behoort toch een tweéfpan uit te maaken." Ik.viel hier tusfchen in; want ik.kon nu niet langer zwygen: Dat is waar, Mevrouw, maar dat „ tweéfpan zou wel ruim zo vrolyk loopen, indien „ de koetfkr niet zo geduurig met de zweep daar achter zat."  ( 355 ) Zy fcheen dit zeggen kwaaïyk te neemen, en het jonge vrouwtje, dat vry fmbbig is, kon niet nalaaten [te meesmuilen. . Hooreens ongehuwde Heer," zeide de oude vrouw tegen my ,.„ een jong tweéfpan moet beftuurd , worden, en daartoe word eene bekwaame hand *' vereischt; en wanneer nu een ongetoomd paard " tusfchen dit fpankomt inloopen, dan moet hetzelve " noodwendig in de war of op hol ra-aken." Dat was eene lelyke fneede in myn aanga-, zicht, niet waar Domine? Want gy begrypt ligt,dat ik dat ongetoomd paard was. Ondertusfchen Aichc ik: „ Laat dat maarzo blyven," en ging een Atlas doorbladeren, die op den lesfenaar lag. Ik heb geen' zin in uwe meid, Heer Schoonzoon;, „ '1 ik kan my niet bégrypen hoe gy zulk een fchep" fel hebt kunnen huuren." _ „ Zy heeft reeds meer dan een jaar by myn man „ gewoond." ' „ Dat wil niet zeggen; in een nieuw huishouden - moeten ook nieuwe bedienden zyn. Gy moet haar " laaten gaan, verftaat gy; ik zal u morgen eene „ andere zenden." , En waarom mishaagt zy dan aan Mama i " Dat zyn vrouwenzaaken, laat die aan ons o„ ver, — ik zal u binnen kort een hoekbuffet thuis „ zenden." „ Ik zou u niet gaarne willen berooven, hernam hy. j Neen het komt niet van my; \& heb het by oen Aa 2 „ Kafte-  ( 356" ) Kaflemaaker befteld, daar de Graavin bet goed „ voor u heeft laaten maaken." Hoe moet ik dat verdaan ? " „ Ik heb het voor veertien Reichsthalers bedon» „ gen, en dit is waarlyk eene prys, daar gy niets „ tegen kunt hebben.'' „ Ja, maar het komt my thans zo kwalyk ge- legen.".... „ Ik vind u waarlyk raar, Heer Schoonzoon; het, „ moet zo zyn; ik dien het immers te weeten " Hy zweeg ftil, maar ik zag duidelyk, dat hy gaarne zou hebben willen fpreeken, en ik begon ook myn geduldrte verliezen. (Tegen de jonge vrouw) „ Hebt gy al zo vroeg „ de tafel laaten dekken?" „ Myn man wil gaarne wat vroeg eeten." „ Wel zo! en dan des avonds vuur op den haard: „ wel kinderen op zo eene wyze zult gy welhaast „ uitgekookt hebben. Zoon, zoon! men moet het be„ zuinigen, — en gy," (tegen den Dochter) „ gy moogt wel den duim een weinig op de kas houden." „ Voor die veertien Reichstaalers" (zeide.hy binnensmonds) „zou ik al meenig een' heerlyken avond„ maaltyd hebben kunnen doen." „ Het doet my leed, dat gy daar van fpreekt. Op „ deeze wys, kinderen, jaagt gy my uit het huis; en „ ik meende nu eerst recht te zullen opkweeken." „ Hooreens Mevrouw," zeide ik, „ wanneer gy „ al te veel in het nest omtrapt, dan zult gy dat „ paar kuikens doodtreeden," —r en nu begon ik  ( 357 ) od myne beurt ook eens los te laaten, want ik merkte dat de oude Gans het op my gemunt had -1 Ik kan niet ontkennen, dat ik dergelyke zotheden niet dulden kan; derhalven moet gy het nietkwaalyk neemen, als ik een weinig forsfpreek. Ik heb veel achting voor de vrouwelyke fexe ; ak heb Mevrouw Kubbuts dienst gedaan, en ik wil haar gaarne verder dienst doen; maar wanneer zdke menfchen zo met voordacht onthikt zyn dan begint my het bloed te kooken. Indien myne INichten eens getrouwd zyn, en myne Zuster by haar wilde inwoonen, dan zou ik het huis moeten mimen; want ik weet, dat zy geen haair beter zou weezen als Mevrouw Kubbuts, -o • Ik had de vlucht genomen naar de ftudeerkamer van den Heer Benson, Hy volgde my. Hoe is het mooglyk? hy fprak van de oude vrouw op eene zeer eerbiedige wyze! — Nu ja zy is ook eene respeftabele vrouw; hy meende, dat hy alle wel wederom in order zou kunnen brengen Laat dat zo zyn; maar met dat alles, doen dergelyke gevalletjes niet veel goed by een paar jonge luidjes. Hy verzocht my weder met hem naar binnen te gaan; en het gelukte my de zaak in raillerie te draa.jen, en Mevrouw zyne Schoonmoeder had de beleefdheid va* kort daarna te vertrekken. Ik heb haar vandaag eene vifite gegeven, en ik geloof, dat wy nu weder goede vrienden zyn. Maar dit heb ik haar evenwel rechtuit gezegd , dat zy -de jonge lieden aan henzelVen moet overlasten, ten minfte voor ^noS'— a Maar,  ( 358 ) Maar, 'zeg my toch eens, hoe komt het, dat men Gods woord thans met zo weinig eerbied behandelt ? De Heer Benson heeft my eene kleine verhandeling gegeven, waarin de Schryver de Leezers tot het betoonen van barmhartigheid aan de ongelukkige inwconders van Custkin opdekt. Denk eens, onder den titel ftaat. „ Doet nu aan het kleed van barmhartigheid." Paulus. De Heer Benson had geen erg daarin; maar my komt het voor als of men de gewyde Schryvers voor Auüores Cfasjici houd. En daarby, het klinkt ook zo wonderlyk. Hoe zou het ftaan , als ik eens, by voorbeeld , eene verhandeling ging Schryven over den plicht van een' Christen om zyn vaderland te beminnen , en dat ik dan deeze fpreuk op het titelblad deed zetten: » „ Huid voor huid, alles, dat een mensch heeft, zal r> by geeven voor zyn leven" DE Duivel. wat zou men daarvan welzeggen? Het zou evenwel ook nieuw en galant weezen? ——— VERVOLG. et den Heer Kubbuts is het nog maar zo,' zo! Ik vrees, 'dat hy tot een' fpiegel voor nachtftudeaten voor altoos een ongelukkig mensch zal bly-  ( 359 ) blyven. -Ik kan my ook niet bégrypen, hoe gy, Heeren Geleerden, uwe gezondheid zo veel vergen i kunt daar gv toch als verftandige mannen moest bégrypen, dat zulks op den duur niet goed kan gaan? Ik heb my altoos verbeeld, dat alles, hetgeen op de waereld leeft, duidelyk genoeg aantoonde, dat de dag tot den arbeid gefchikt is, en de nacht tot rust. Zekerlyk moet men zich aan het vroeg opftaan van jongs af gewennen; want. ik heb opgemerkt, aat, wanneer wy gebruik gemaakt hebben van de" vroegen ochtendftond, ons bloed zeer koel w, (ik JpreeK hier van my, en mynsgelyken,) daar integendeel de Geleerden bovenmaate verhit zyn,.wanneer zy eens, te^n gewoonte, de zon hebben zien opgaan. Neen, daTrin moet ik onzen Profesfor T*** pryzen; die Ü altoos vóór of met de zon op, en echter heen hy by zyne ochtendwandelingen misfchien meer geleerd, dan menig andere geleerde by zyne nacht'arap. Ue man is ten minfte gezond, en dus een man voor dej waereld. - Ik denk nog fteeds aan die fchoone historie, dat onze Heer Dipsychus eens des morgens vroeg naar den Prefident - Burgemeester zou gaan, om een' van myne. Schoolmakkers die hem voor een valsaart had uitgemaakt , (en zekerlyk met groot recht, want de man was niet meer te betrouwen a Hoor" nu eens verder, wat onze Profesfor T*** gedaan heeft. Ply heeft het portraït, waar over hy u onlangs gefchreven heeft, drie of viermaalen laaten copieeren , en deeze copyèn zyn , niet alleen volkomen gelykende, maar zelfs fraaijer bewerkt dan het origineel. Een van deeze afbeeldfels heeft hy in een' ring doen zetten, en is daarmede by den zieken gekomen, die daarop met groote verbaasdheid geftaaroogd, en met groote verlegenheid naar zyn kasje rond gekeken heeft! Dit kasje , waarin het origineel ftil weder weggegelegd was, heeft hy hem wederom gegeven, en de zieke heeft daarover groote blydfchap betoond. Kort daarna heeft hy hem door de dochter van den tuinman doen bezoeken. Men dacht, dat hy toen, even als te vooren , wanneer hy een gelaat zag, dat hem wel aanftond, verzoeken zou te moogen losgemaakt worden;doch dit gebeurde niet éér,dan toen~ het meisje hem een fnuifje aanbood uit eene doos, waarin de Heer T*** eene der copyën had doen zetten.^ De zieke zag met groote verbaasdheid op dit fchilderftuk, waarvan het gelaat fteeds hetzelfde is , doch de kleeding verfchillend ; dezelve is Jlatieus in den ring van den profesfor, en en Amazone in de doos van des Tuinmans dochter. Hy legde de hand aan zyn voorhoofd: „ Zoudj „ gy denken, lieve Juffer, dat myne kwaal kan ge„ neezen worden?" En waarom met? Gy moet u. niet verbeelden, „ da?  ( 3*i ) dat gy ziek zyt!" En terwyl het meisje dit zeide, had zy moeds genoeg om hem de handen te ontbinden want men had die moeten vastbinden, dewyl hy anders alles in Hukken ftoeg, of uit het venfter wierp> —Hy liet zulks zeer bedaard toe , en kreeg'toen fchielyk zyne eigene tekening om die mer, het portrait in de doos te vergelyken. „ lk geloof," zeide het meisje , „ dat dit kopje 3, u het hoofd op hol maakt; hebt gy dan nog mm„ mer een meisje gezien, dat 'er zo wel uitzag,^ of » zycgy verliefd geworden op zulk een meisje?" " „ Noch het een, noch het ander, Juffer," zeide hy',' en fcheen nog iets daarby të willen voegen. ,', Nu, fpreek recht uit, want gy zult altyd onge-, „ lukkig blyven , wanneer gy u niet wilt laaten „ helpen." „ lk zal het u zeggen," zeide hy toen ftil, even alsof hv vreesde van iemand anders gehoord te zullen worden, „ Ik heb voordeezen myne yverigfte poogm„ gen aangewend om eene volmaakte fchoonheid af te beelden. Misfchien heb ik te fterk daarover ge. „ dacht ! Ik was arm, en hoopte door zulk een „ kunstftuk op eenmaal myn fortuin te maaken. Hoe „ meer tekeningen van dien aart ik naar Da es den „ in de porceleinfabriek zond, hoe duidelyker ik 5, zag, waarin ik gemist had. Dus kreeg myne gant„ fche verbeeldingskracht hoe langer hoe meer deeze n neiging. Nu kwam hier nog by, dat ik om myne „ Academifche voorleezingen op te ftellen ook des nachts ftudecren moest. In myne eerfte jeugd had,-. den myne nachtftudiën my geen naded gedaan; : . M 5 «  ( 3*» ) y maar thans wierd ik hypochonder. Myne beny„ ders vervolgden my, en dit trof my het hart. lk „ had al te rykelyk geleefd, en dit bragtmy in be-, „naauwdheid. Wanneer nu myn bloed door het nachtbraaken, en vervolgens door het voorleezen „ in het Coliegie verhit was, dan begaf ik my tegen „ elf uuren aan deezen arbeid. Dus werkte ik altoos „ op het heetst van den dag, terwyl de middagzon „ my de harfens uitdroogde, en daardoor heb ik het „ weg gekregen. Eindelyk viel dit ftuk uit zoals ik „ het gewenfcht had. Ik heb tot nu toe geloofd, „ dat niemand dan ik zulk een Huk zou kunnen ver„ vaardigen, ten minfte niet zonder zulk eene fchoon„ heid voor oogen te hebben. Thans bevond ik „ my in den uiterften nood, en echter kon ik niet „ befluiten zulk een meesterftuk uit myne handen te geeven, Het gebrek en de fpyt, dat ik niet gelyk „ andere Profesforen kon leeven , van den eenen „ kant, en de vooringenomenheid met myn fchilder„ ftuk, of Kever., met myne bekwaamheid 1 in de „ kunst, van den anderen kant, kwelden my zó }i zeer, dat ik daardoor ten laatfte dit toeval gekre„ gen heb." „ Kom , kom , wat toeval ? Wisjewasjes! Gy „ hebt pyn in het hoofd, en dat kan met de bedompte „ lucht van het huis niet anders zyn. Kom, Myn„ heer," terwyl zy hem by de hand vatte, gaa met „ Mynheer den Profesfor buiten een tourtje ryden"... Zy fchudde hem aan de hand en nam (zekerlyk volgens de onderrichting van Profesfor T***) voorzichtig deezen tyd waar om hem verder te vraagen:  ( Jö3 ) teft: ;, Daar wy nu op dit onderwerp gekomen zyn, „ zeg"my nu toch eens, wat de rede mag zyn, waar" om gy, geduurende uw toeval, door een fchoon " gelaat, wanneer men het u voor oogen ftelde, \ herfteld wierd, en dat gy integendeel, wanneer » gy gezond waart , daardoor ongefteld wierd?" Hy fcheen thans (want hy is zeer fchaamach- tig) te befpeuren, dat het hem niet voegde zolang met een meisje alleen te zyn, en trad angftig naar de deur; doch hier had Mevrouw Eu hoer reeds voorlang ftaan luisteren, zy kwam op het oogenblik binnen, en het meisje deed hem op nieuw dezelfde vraag. Hy glimlachte. „ Gy zult my voorzeker uitlachen! — Wanneer „ ik een fchoon gelaat zag, dan herinnerde ik my „ den gemelyken toeftand, waarin ik my bevond, ", toen ik dit ftuk vervaardigde ; en, daar ik tot nog toe „ niet gelukkiger geworden was, ging my alsdan de „ droevige toeftand van myzelven en van myne „ familie aan het hart, en dit deed my tot zinneloos. ]] heid overflaan. En wanneer ik dan weder eene „ waare fchoonheid zag dan ondervond ik-, dat myn „ Ideaal niets was in vergelyking van de fchoone na„ tuur ;> en misfchien" [terwyl hy de vlakke hand aHn het voorhoofd legde) „ en misfchien heeft dit ge„ zicht my alsdan het hoofd weder te recht gebragt, „ Kort om ik ben een ongelukkig menfeh".... „ Geweest," riep zy, „ geweest, want thans zyt p gy gezond. En om te beletten, dat.gy niet weder „ in dezelfde kwaal vervalt" (terwyl zy zyn portraic weg-  ( 3*4 ) wegnam) ,, zal ik dit medeneemen, anders mogt j, het u wederom het hoofd op hol helpen." Dit zocht hy te beletten; doch het meisje verkreeg zulks van hem, door hem haare fnuifdoos in de plaats te geeven. ,, Neem deeze doos aan," zeide zy, ,, en „ zo dikwyls gy een fnuifje daaruit neemt, herinner „ u dan, dat de kunstenaar, die dit ftuk vervaardigd beeft, nog veel bekwaamer geweest is dan gy, — ,, of liever denk dan aan my; het zy dan, dat ik u „ genezen heb,of dat een gelaat als het,myne, als gy „ my gelieft aan te zien, beter is dan alle gefchilder„ de fchoonheden..,." Deeze vrypostigheid mishaagde hem ; hy verliet het vertrek, en wilde ook niet met dat meisje, in gezelfchap van Lotje en my naar buiten ryden; maar de Heer T * " * overreedde hem echter om met hem ryden. •—— Dus zyn zy hiergekomen, en hier ftond hem de laatfte aanval te wachten — Doch laat ik u eerst een woordje of wat van zyn' optogt zeggen. De Heer Kubbuts had eenige dagen vóór zyn laatft overval een huurpaard bereden , dat hy niet genoeg pryzen kon. „ Beter paard is 'er in de wae,1 reld niet! Ik zat zo gemakkeiyk als in een' arm„ ftoel. Ik heb gedraafd, zonder, gelyk men anders „ by de beste paarden ondervind, de minfte fchok„ king te gevoelen. En een zo gemakkelyke gang ! ., Ik heb nog nooit vyf minuuten achtereen gedraafd, 5, of ik verbeeldde my, dat alle de ribben in myn „ Ivf gebroken waren , en dat ik by het eerfte „ ftroohalmpje, dat dwars in den weg lag, van het paard  ( 3*5 ) paard zou raaken; — maar met dit paard zou ik , wel vyf uuren, ja vyf dagen wi len draaven. — Dit paard en geen ander wil ik vandaag weder ' hebbL" By geluk wist hy den ftal van den verhuurder ; mal by ongeluk waren allen de paarden van den man verhuurd , zo dat zy reeds gezadeld *°"dDat doet my leed," zeide hy, „ want onlangs , heeft myn huisknecht my uit deezen ftal een paard bezorgd, beter is 'er in de waereld met; ik zat zo gemakkelykals ineen' armftoel. lk heb gedraafd zonder, gelyk men anders by de beste paarden ondervind, de minfte fchokking te gevoelen. En daarby een zo gemakkelyke gang! ik zou wel » vyf dagen op dit paard willen ryden, en het dub„ bel betaalen!" De verhuurder ftond in gedachten: „ Myne twee „ besten zyn op het oogenblikrfgehaald, Mynheer; „ maar is het dit paard ook?" „ Neen, het gelykt 'er niet naar; het was een „ graauwe fchimmel." „ lk heb evenwel geen graauwe fchimmel. „ Zo hebt gy dan geen paard voor my? " Neen ; want die knol, die daar m den hoek „ ftaat, durf ik aan geen' fatzoenlyk' man laaten „ zien; het is een beest van dertig jaaren, en daar* „ by blind en ftyf...." . „ „ Laat het my evenwel eens zien. Het blind en ftyf paard, dat daarenboven byna geene haairen meer had , wierd van den ftal gehaald - „ Bravo!" riep de Heer K^uxs  C 366) van blydfchap verrukt, „ ja, dat tf h dé fc d „ fchoon paard, hetwelk ik bereden heb " En de rnar.kon het kwaalyk fchielyk genoeg kfa» maaken. Maar, a jk vviIde u iet yan fe ^ ite voorval met onzen patiënt. «fT*rï?,TJ?a toilet-tafd hi"S e^'e derde copy van Zyn fchilderftuk in een herderlyk gewaad. Dewy hy gewoon is naar alle fchilderyen Ie kvk-n viei bem dit ook terftond in het oog. Het n „ verwonderlyk," zeide hy terwyl hy de Doos uknaaide „ dat zoveel Kunstenaars op hetzelfde denk„ beeld gevallen zyn." „>," zeide ik daarop, „en dit gezicht bevalt » my zeer wel, ik zou wel wenfchen eene Copy jj daarvan te hebben." , ' " H> begon in gedachten te ftaan, floop kort öaarop ftil weg, en toonde my, by zyne terogkomst, zyn eigen ftuk, dat hy des tuinmans dochter had weeten af te praaten. Ik prees het, maar Lot,J£' d!e eene groote kenfter is, laakte het. Die maakte hem zó moeijelyk , dat hy, zelfs een weinig onbeleefd, tegen haar zeide, dat het hem juist wel niet toebehoorde, doch , dat hy het evenwel zelf vervaardigd had. Daarop vroeg ik hem ; „ Wat „ hy daarvoor moest hebben?" De geldzucht, die de oorzaak van zo veele kwaaien is, kwam thans by hem te voorfchyn. Ik gaf hem zyn' vollen eisch, en verzekerde hem tevens, dat ik het meisje een ander prefent in de plaats zou geeven. Het is thans nog eveneens met de zaak gelegen. Hy was den geheelen namiddag vry wel te vreeden, . doch  ( 3*7 ) tormfctéo en zelfs van tyd tot tyd een doch zeer' flk, alsgezegdis, dat weinig fchuw, — 0UÏ&C~, ,, ' n Ik zou u wel hy een ofN^Xte wiUea zeg. eell ^^^^^isfetóen in het vergen ; maar dat voegt^ niet ^ volg iets nader. Weetgy Romaneske -dat door het leezen van Roman c* d voorvallen^^^^^/fdKKiod. d^-t ik zo veel gefchreven heb; ik zit hier onder d gfoene boorfen, en myne «Bj^g* voor mv eenige takjes op het klavier. En benal- Vv onde? ons gezegd,. houden, wanneet .ik my niet kwel afzyn van Sophia. Nu dan hiermede, „ pmüufth . XLIV. BRIEF. Henrictta La*** om Sophia. Elbing, Atow*g. <*en 17 Augustus:  ( 3^3 ) van de jonge Heden , die,.of nog vryè'n, of met groote oplettendheid de dagen van de ■wittebroodsweek overvveegen. Het eerste is uw , en het laatfte is myn geval. Wat zal ik zeggen van uwen brief van den 7 Augustus? Foei, meisje, gy behoorde u te fchaamen een' zo ongevoeh'gen brief gefchreven te hebben, Gyzegt, dat gy den Heer Less***, zedert ulieder fcheiding te We hl au niet gefproken hebt; dat gy geene brieven van hem hebt óntfangen; dat gy van zyn tegenwoordig verblyf niets hebt kunnen gewaar worden; en dat gy hem, zelfs niet eens hejmelyk, aan den Heer van Vlieten, toen gy deezen het jawoord doch dit zou te veel gezegd zyn. Gy hebt hem niet gefproken, eu niets van hem vernomen, goed; maar; Of gy hebt den Heer Less*** aan den Heer van Vlieten voorgetrokken ; denkelyk niet by het geeven van het Jawoord , — foei, dat zou Jaag en verach- tenswaerdig zyn , ■ neen, dat kan ik ook niet denken. Een vrywillig Jawoord, dat met eene blymoedige en dankbaare onderwerping aan Gods wil gegeven word, is van dezelfde kracht als een eed; want de vriend, aan wien wy het geeven eert ons zó hoog, dat hy het van ons in de plaats van een' eed aanneemt; en myne lieve Sophia, (die naar ik hoop) nog God vreest,en de rechten der menschheid eert, kan niet meineedig'zyn; Of, indien gy toen den Heer Less*** niet boven den Heer van Vlieten gefield hebt , dan moet 'er zedert dien tyd iets voorgevallen zyn , dat hem thans in uwe oogen de voorkeur boven uwen bruidegom geeft.  geeft. Indien de fchuld-hiervan by den lieer van Vlieten legt, laat het dan aan my, en aan den* Heer Gross weéten; want het zou misfchien kunnen zyn,' dat hy iets gedaan had, hetgeen voor u zó beleedïgend Is, dat gy dawover met- recht zoud kunnen klaagen. Dit zegt feyö man, dien ik, zonder u te noemen, de zaak vdorgedragen heb; en ite heb my, reeds van nu af aan/ 'ondèrdaaniglyk- gawend myn' man op zyn woord te gelooven. Maar indien de Heer van Vli'eteü geene fchuld heelt aan het geval, dat hem de voorkeur heeft doen verkiezen, maar dat de Heer Less***' hierin , op de eene of andere wyze, werkt; dan, lieve ******* dan bid iku, zo lief als ik u heb , alles , dat daarop eenige betrekking heeft, uit uwe brieven aan' m-ygeheelenal weg te laaten; eensdeels, omdat ik alsdan, my vleijen zou met de hoop , dat uwe dwikwyze aan myne verwachting beantwoord; en anderdetis, omdat brieven van dien aart als uw laatfte ms, my altoos als by den neus leiden naar het geval van den iongen predikant te ***beug, hetgeen ik, het ZY dan dat ik ten hoogfte ongelukkig, of ten hoogfte gelukkig wórd , 'nimmer zal kunnen uit myne ge? dachten verdryvefi. Ik zou hier kunnen eindigen.' ' ' ■ De eerste'bladzy den van'uw" brief zyn in myn fmaak opgëfteldv • Gy-fpreekt van zwaarmoedigheid, ev wilt de rede daarvan openbaaren , en wykt telkens weder terug. ' Eindelyk komen 'er weder nieuwe vraagen, uit welke ik niet wys kan worden, doen die myn man ojP* volgende wyze beantwoord. J Bb °y  ( 370 ) Gy vraagt: „ Of het waar is, dat 'er eenige nood„ bttige beftemming plaats zou hebben?" Dit wil even zoveel zeggen, als of men vroeg: „Zou het „ geyoeglykzyn, dat God, volgens zyne alweetend„ heid van. myn toekomend lot bewust zynde, niet „ even als een vadfig Vorst hetzelve onverfchillig ,, aanzag, maar het naar zyne algoedheid beftuur„ de? —- Voorzeker. „ En, indien dit plaats heeft; hoe kan men dan „ voorneemens veranderen, die men naar zyn beste „ weeten, en tevens met onderwerping aan den „ goddelyken wil, genomen heeft, en die echter „ tot den grondflag van eene gantsch andere uit- „ komst gelegd waren?" • Indien 'er in deeze vraag eenig gezond verftand gelegen lis, en fchoon het 'er al eens niet in was; „ Dan" zegt myn man, „ dan mag men zulke voor* ».' neemens niet te keer gaan , want men heeft, in „ zulk een geval geen recht om eenige voorneemens „ te maaken; hetgeen men op zulk een' tyd als een „ voorneemen aanmerkte, was, eigenlyk gezegd , „ geen voorneemen, doch met dat alles is en blyft •„ deeze vraag zeer duister," (is zy waarlyk? wèlzo! wat zegt de goede man, ik dacht, dat dezelve al zo klaar was als een rymeloos gedicht.) „ Of moet men by voorneemens, die eens vast„ gefteld zyn, voïftandig blyven volharden, wat ook „ het hart daartegen mooge inbrengen?" —- „Ja." Laat my 'er nu by voegen: „ Want het hart'heeft „ daarvoor reeds Paffagiegeid betaald." Gy „ ftek vervolgens, dat, wanneer ik den Heer Izaak  (371 ) Izaak La*** myn woord gegeven had, en ik naderhand iemand wedervond, voor wien ik reeds te vooren eenige genegenheid gevoeld had, Zacht eens! wat zegt gy daar? Hoe? meent gy dan, dat ik, wanneer ik, in zodanig een geval , myne zinnen by eikanderen had gehad , aan den Heer La*** myn woord zou gegeven hebben? (In het voorbygaan) Ik zou gaarne willen weeten , of de uwen recht in order waren , toen gy deeze vraag' deed. ■ Ik zou in zodanig een geval den Heer La*** afgewezen hebben, „ wel te ver„ flaan," (Fytje , fchryf deeze woorden in het memorieboekje van uw geheugen) „ wanneer ik „ verzekerd was geweest, dat die zekere , (nu wy „ zullen hem onder ons maar Less*** noemen,) „ voorneemens was met my te trouwen." Indien ik hiervaa niet verzekerd was, dan bleeven 'er Hechts twee mooglyke gevallen over: Of ik moest, wanneet ik met een vast vertrouwen God aangeroepen had, en dat bygevolg Gods wil in myn hart zich blykbaar getoond had, den Heer La*** met dankbaarheid en blydfchap aangenomen hebben; Of ik zou, zonder de zaak een gebed waerdig te keuren, hem hebben moeten neemen onder deeze voorwaarde: „Ik „ neem u, Mynheer Izaak La*** als Noodhulp, „ omdat ik niet weet", of de Heer Less*** my Si zal willen hebben." ■ Het doet my leed, myne lieve Fytje , dat ik zo hard met u fpreeken moet; maar uw hart heeft een wond , die (ik wil niet zeggen uitgebeten, maar) gereinigd moet worden. Bb % Gy  C 372.) Gy, vaart 'voort met, het geval das getteld zyndë, naamelyk, dat myn hart reeds te vooren aan iemand verbonden' geweest was, te vraagen: „'Wat Sou „ nu uw plicht zyn? zou uw gegeven woord onher„ roeplyk weezen?" —r— Ja ; voorzeker onherroeplyk, want het is een willekeurige eed. 5 *, En. uit zo zynde, „'zegt gy verder," zoudgy u „ dan„ hebben- kunnen Jaaten overtuigen, dat gy gej} lukkg zoud kunnen.zyn in uwen echt, omdat gy „• volgens uwen plicht gehandeld had?'.' —l— Dit zou, ik aan Qods alwysheid overgelaten hebben ; ik zou dit dagelyks .van zyne.goedheid afgefmeekt,'en, tot myne dood toe , met een' vast vertrouwen gehoopt .hebben; naardien ik geene rede kon hebbenei: denken , dat:God myne gehoorzaamheid afkeuren ,;;of zyn onderworpen kind ongelukkig maaien zou,t in s .„ En wanneer men u nu eens hiervan niet overtuigen. kon; zoud gy u dan kunnen öntfchuldigen, wanneer gy ongehuwd bleeft?" ~— Voor Godzou ik my niet kunnen. öntfchuldigen , omdat ik hem. ongehoorzaam geweest was. En', voor de menichen zou ik my niet kunnen öntfchuldigen , omdat.ik myn woord, gebroken had. En daarenboven zou -ik nog. voor beiden ftraf baar zyn , omdatIkdaard.oor vpor .de zaamenleeving onnuttig wierdt, en vrywilHg beflopt, den echten- ftaat h de voornaamfté beilemming van ons gedacht te verwerpenr welke , ten minfte volgens myn oordeel, ik niet had behooren te fchuuwen. Want diegeen, welke'wanneer het hart zich daartoe genegen toont, niet in  C 373 ) .in den echt treed, is even ftraf baar als een Geestelyke, die een handwerk zou willen aanvangen omdat men hem niet in eene ftad, daar hy gaarne 'zou hebben willen zyn, maar in een dorp■ beroepen had. . „ Of wanneer hy , die uw hart bezit, op -eene „ nadere verbindtenis aandrong, zoud gy dien aan moeten neemen ?" Jfwyzen, wilt gy zeggen i 'fa voorzeker afwyzen, en hem Zeggen: ,, o Mynheer, gaa eene deur verder, want ik heb " niets meer te geeven." Dit zegt myn man in het Hollandse', , en het klinkt al vry vreemd , maar evenwel moet ik deeze Hollandfche rondborstigheid' gbedkeuren ; echter kon ik niet na'aaten hem te vraagen: „ Of het my niet vrygeftaani zou heb„ ben. om in een dergelyk geval aan den 'Heer , Izaak La*** te zeggen: „ De Heer Less (onderfteld zynde „ Fytje , dat de Heer Les, na uw gegeven Jawoord ergens van gefproken heeft) , de Heer Less*** is ten hoogden bedroefd, omdat hy te laat gekomen is,".-„ en " eY " viel myn man my oogenbhkke;yk m, " zoud gy dan ook daarover bedroefd geweest ■ " ,» _. Gelukkiglyk wierden wy geftoora s want , Fytje, (het moet 'er toch uk) ik fchaamde my grootelyks van uwentwege. - Maar evenwel blyft 'er in de laatfte vraag: „ Of eene bruid, die in uwe omftandigheden zich bevind , den T naam van den Heer Less*** in het.byzyn van den Heer Puff zou moogen noemen? eenige diüsïerheid opgeüoten 5 het deed my leed, dat de Bb 3 l3^r  ( 374 ) Heer Gross niet meer by ons was, _ ender halven ben ik genoodzaakt, — niet zonder groo- te nieuwsgierigheid, . u om antwoord tot hem te wyzen dewyl ik weet, dat hy uw verftandigfte en oprechtfte vriend is. ë Neem toch zo fpoedïg mooglyk eens eene ex. trapost en kom ons omhelzen. Ik zal, op het oogenblik van uwe komst, den Heer Gross laaten haaien; want ik heb toch onze vier graauwe hengften, die gisteren met de koets en ons byna den gang opgenomen zouden hebben; een goed pak gezworen; en, geloof my, Fytje, de Heer Gaoss en myn man zyn juist de twee menfchen, die best gefchikt zyn om u te redden ; want (terwyl ik dit Een'L VP! myl!eC ^ êy * 'm gevaar. Een befluiteloos hart is een reddeloos fchip in eene onftuimige zee; het loopt elk oogenblik gevaar van op eene klip teraaken! Ik ben, enz. HENRlè'tta La***. PS. Gy ziet, dat ik deezen brief twee dagen voor het vertrek van den post gefchreven heb. Ik heb u nog zeer veel en dat uwe aandacht wel bezig zal houden te melden; Kortom, ik heb kennis genfaa dat Mevrouw Malgré nog altoos dezelfde Juffer 7« 3 r i , ,n ,Cn h£t my van of morgen niét cnwaarfchynlyk word, dat gy by 5, Zük fornen" dan  ( 375 ) j „1 ar noe een' brief aan u fchryven. Zo niet-; h*n Ti God zy daarvoor gedankt.... ik Kan mee Ser fctofS. * traanen van dankbaarhad rollen °phJ^& briefje (?) is van Mevrouw E , die n laat vlrzoeken, dat gy uwe bneven voor haar jn die aan my zult influuen. XLV. BRIEF. Dezelfde aan Dezelfde.' Elbing, Woensdag, den 19 Augustus. Ik houd u myn woord, waarde vriendin; misfchien zou k het niet gehouden hebben indien myn hart zo Z niet was. My is een geval waarover ik u zelve laat oordeelen. Tot eenemlei STal ik u zeggen, dat myn man, zonder zeer ryk t fyn ekn"S dit denk ik) echter zeer vrygee53 Dit heeft my reeds verfcheiden maaien geërfd, fchoon ik niet gierig ben. Misfchien^ou ik S gedaan hebben wanneer ik hem deeze-mpc ' Twakheid bekend had; want deezen morgen zeidehy {*) Dit briefje is niet gevonden. B.b 4  C 3?ö ) nog tegen iémand: „ Dat gierigheid, die men „ zoekt te bedekken zeer moeijelyk te verwinnen „ is."' - En ik geloof, dat dit zeggen een weinis van de Satire had. Tegen den middag kwam de keukenmeid my zeggen, dat men haar op de groenmakt drie Ryksdaalders uit de tasch bad geftolen. Ik bekeef haar, want w:ezou zich kunnen weerhouden van over eene zo groote onachtziamheid te kyven? Kort daarna zag myn man haar fchreijen, en, toen hy haar de rede daarvan vroeg, begon zy nog veel 'harder, Ik was bevreesd, dat zy over my klaagenzou; en om haar des re meer rede daartoe te geeven verweet ik haar nog eens haare onachtzaamheid. - Myn man zeide daarop tegen haar, doch zo dat het opmy fcheen te zien : „ Ongelukken van dien aart be„ hoort men fchielyk te vergeeten; het is genoeg, „ dat dezelve zo wel overdacht en onder het oog ., gebxagt worden , dat men zich in het vervolg ,. daarvoor kan wachten." ik kreeg eene kleur, _ met dat ik over deeze vermaaning moeijeiyk. wierd, warfÉ ik bemin en acht myn' waarden ' La*** in den hoogften graad, maar het fpeet my dit hy my in het byzyn van eene onzer dienstbodenu urdice; te meer daar hy my den dag te vooren het zelfde onder vier oogen gezegd had. Hy kon immers wel bégrypen, (*) dat ik zyn verwvt over dergelyke voorvallen zou trachten te vermyden! Ik zweeg | H u u . . * ycazua. er> C*) Hy begreep èk ook we£, Mevrouw La***, nraar hier rervielt gy in een dergelyk 0M]  ( 377 >. en wierd zeer ftil, zo als natuurlyk < is. Toen wy alleen waren kwam 'dezelfde meid by my om my iets te vraagen, en fchreidenog , ik zeide haar mets, dan hetgeen ik zeggen moest; maar ik was inderdaad ook niet vriendelyk tegen haar. „ Huik gy nog al?" vroeg myn man, met een ernftig gelaat , dat hem wel voegt, maar dat ik toch niet gaarne zie. „ Ik kan ," dus voer hy voort, „ het jammeren in het algemeen niet veelen , en nog veel minder over dingen, die niet te veranderen zyn. Dit zeggende gaf hy haar de drie , Ryksdaalders wederom." Daar zyn drié andere Ryksdaalders, wees in bet toekomende wat . zichtiger. Ik weet niet, Fytje, wat my in dit geva! mishaagde ; was het, dat hy my nog een' fteek ga. was het, dat hy by het verlies van drie Ryksdaalders nog drie anderen,weg gaf? kortom ik bediet,.L van het laatfte, en zeide tegen hem: „ O,) z? k , eene wys, kindlief, kunnen wy nooit ftand.; u? den!" Tegen myn' zin fchreide ik, toen ik dk zeide. (Tegen myn' zin , dit' zoud gy misfchien kwaalyk kunnen gelooven, indien gy my niet op myn woord gelooven moest.) Hy zag my aan met een gelaat, zo als hy my nog nooit getoond had, (en waarvan ik de betekenis niet verftond) en zweeg ftil. Ik begon nog fterker te fchreijen , en begaf my naar myne kamer, hy volgde my na, en ging door dezelve zonder één enkel woord te fpreeken naar het Comtoir. Ik-ftond verwonderd, dat hy niet fprak; Bb 5 ea  (m y en ik wil wel bekeunen, dat ik, zonder de omftandigheden te kunnen verklaaren, waarin myn hart zich toen bevond, het toen ook niet wenschte; en evenwel moet ik zeggen, dat ik het ray niet beklaagde, dat hy kort na vier uuren uitreed, en my door zyn* knecht liet zeggen, dat hy tegen poortfluiten weder thuis zou komen. Ik dacht, lieffte Fytje , rayne zinnen een weinig te verzetten door een' brief aan u te beginnen; maar ik kan u wel betuigen, dat ik nog zwaarmoediger geworden ben. Wat zal ik doen, wanneer hy thuis komt ? Om te pruilen ben ik te tederhartig. Misfchien heb ikongelykinditgeval, en misfchien kan hy fchuld hebben. Wie zal dit beflisfen ? En evenwel dient dit, zo fpoedig mooglyk, beflist te worden. Jk zal by eene dergelyke (voor my , dunkt my fchandelyke omftandigheid blyven. Ik heb u gezegd , dat de Heer Gross hier geweest is. Hy was hier gekomen op verzoek van den Heer Maigké. Myn man, die deezen Heer had moeten fpreeken, roemde de fchoonheid van Bet je. Dit was voorzeker geen compliment voor my, maar dewyl ik verlangde haar te leeren kennen, en myn man niets van. haar geval wist, en ik wel zorg droeg van aan den Heer Gross niet te doen blyken, dat ik iets daarvan wist, verzocht ik aan dien Heer, dat hy ona met haar in kennis zou brengen. Zy is , niettegenftaande haare zwangerheid, waar-  ( 379 ) waarlyk fchoon. Ik ftond verbaasd over de onbefchaamdheid , waarmede zy over deezen haaren toeftand fprak. Ik kon my kwaalyk wederhouden vaa haar te vraagen : „ Hoelang zy reeds Mevrouw „Malgré geweest was?" Zy gedroeg zich jegens haar' man zeer onverfchillig en vry trotsch, ik meen gezien te hebben, dat hy verfcheiden maaien op de lippen beet, en wel voornaamelyk toen hy haar ftil zeide: „ Kindlief, laat toch kandelaars en kaarfen geeven!" en zy hem, op een' verachtelyken toon , ten antwoord gaf: „ Heb jy wel kandelaars?" Daar echter zes fraaije zilveren kandelaars in het hoekbuffet ftonden. Hy wierd uit de kamer geroe¬ pen. — „ Ben ik niet te beklaagen ?" zeide zy toen, „ gy ziet in welke omftandigheden ik my „ bevind; en evenwel heb ik, zo lang wy hier ge„ weest zyn , nog geen oogenblik rust gehad. Ik „ heb het geheel huis moeten meubleeren, en zelfs j tot de gcringfte kleinigheden moeten bezorgen; „ want myn' man ontbrak, als ik herzeggen mag, „ nog iets meer dan goeden fmaak. Hem ontbrak" nog iets wezentlyks; ik kan niet meer zeggen."... (toen deeze weder in de kamer trad) „ Niet waar, „ Malgré? zou het 'er niet.bedroefd me: u uitgca, zien , als ik u niet genomen had?" —— Ik vatte hier het woord op om hem, dewyl hy 2eer verlegen was, een antwoord te befpaaren. „ Ik „ heb het geluk niet van in uwe omftandigheden te ,"zyn, Mevrouw; maar ik denk, dat het eerfte 9 ,', het geen wy vrouwen doen moeten," (dit zeggende kuste ik de hand van myn' man) „ is een zo „ groot  :( 38° ) „ groot gedeelte van ons vermogen te befteeden als w oaze mannen noodig hebben." „ Ei," gaf zy ten antwoord, „ en wat krygen wy „ daarvoor?" „ Ons onderhoud," zeide ik, „ en eer by Gód „ en de menfchen." . Ik had de fcherpheid van dit myn antwoord niet overdacht, en fehaamde my daarover , toen ik zag , dat zy eene fterke kleur kreeg. Zy moet toch nog een klein beetje confcientie hebben; want zy weet niet, dat haar geval my bekend is. J Zy wierd onpasfelyk, en liet zulks zeer ongefchikt blyken, fchoon zy het misfchien had kunnen verbergen. Myn man zeide naderhand hiervan , dat dit de beste rol is, die eene vrouw fpeelen kan om in een gezelfchap bemerkt te worden. . My dunkt... maar neen, hy mag dat wel zeggen, want hy weet' dat ik zo wel een affchrik heb van Betje's onee' gefteldheid als hy zelf. 6 Myn man vroeg aan den Heer Gross, die te gelyk met ons zyn affcheid nam om naar H a berst roh terug te keeren ; „ Hoe lang de Heer „ Malgré reeds getrouwd geweest was?" en toen de Predikant hem dit gezegd had, gaf hy ten antwoord: „ O , dan is het zyne gerechte ftraf." Dit deed my leed, en ik bediende my van deeze ge legenheid om aan den Heer Gross te zeggen; dafik het geval wist, en dat ik zou trachten myn' man dien argwaan te beneemen. Dit ondernam ik nog dien zelfden avond ; maar myn man bleef by zyn gezegde: „ Dat de Heer Mal. g ré zyne welverdiende „ ftraf  ( 3Sr ) ftraf leed ," en van dk dendkbeeld heb ik hem ;-ec Lnen'afbrengen fchoon^ ^«^g maande sedeelte van den brief ( ) van den lieer M a lg ré aan den Heer v a k V jk etem het leezen l e'HeerGROSS my véot zyn vertrek geeven had. De Heer Gross ik dit geval wist; (want tut hoofde van de onzeker heid waarin ik my bevind , mee betrekking tot den Heer va* Vu/ten en u, vond ik het niet goed my nader,te verklaaren ;) maar hy was-zeer vsrb-lyd, dat ik kennis had van eene zaak, die hy anders voor my verzwegen zou hebben. „ DeHeer Maegré zeide hy „ heeft my verzocht zyn huislyk geluk te bewerken, en daartoe de noodige fchikkingen te " naaken; maar naardien ik zo verre van hier ' woon, zoud gy my in dien zwaaren post zeer vee hulp kunnen toebrengen, door my m uitgeval eenige berichten te geeven , die de HeerMa l, gré my «iet geeven k^i." — Ik beloofde hen* dif (want wy jonge vrouwtjes willen ons gaarne mee eens anders zaaken bemoeijen) en dus, om my te Onderrechten, hoe het thans mtt de zaak gelegen was? gaf hy my de nevensgaande papieren, (f). • ^ (*) Zie den XVII Blief, van de woorden: „ Ik overdatbÖ enz. tot het einde. ' : . q) Dezelvqn ycJgeu achter deezen bxief. Ach;  ( 38* ) ï i a ■' " ; Ach, Fytje! zo aanftonds ïs myn man thuis gekomen. Ik depk, dat ik my een weinig geretireed moet houden; want ben ik ongedwongen! dan zal hy denken, dat ik geen nadenken heb ; en geef* hem goede woorden, dan.... neen, ik.zal wel zorg draagen dat het nooit weêr zo verre komt! Ik hoop dat God my voor deeze keer zal redden •wm ik weet geen uitweg! Doch dk had ^ reeds eerder moeten bedenken, in de plaats van het uit. myne gedachten te willen zetten' ipraar ^ ^ ™' * % ^ £ene bevaIJISe VERVOLG O, myne lieve Sophia! myn voorbeeld is zeer leerzaam! Dat is eens maar nooit weêr! Hy kwam in de kamer, en kuste my niet, - doch dit gebeurt wel meer. Ik zat ftil te leezen. „ Zyt gy niet wel, kindlief?" vroeg hy N°oit is my eenig antwoord zo zwaar geval. en. Ik ben gantsch niet wel," aekfe ik (op een* klaagenden toon, naar ik denk) Hy voelde my den pols, efl zag my fterk in het aan-  ( 333 ) aangezicht, doch wederom met een gelaat waarvan ik de meening niet bégrypen kon. Ik was ook inderdaad niet wel; dat is te zeggen naar den geest ; want het bloed kookte my nog, het zy dari uit vrees of uit befchaamdheid. Hy liet myne hand los, en zeide: „ Dat doet my leed; want het is eene fchoone avondftond, " en ik had dien tot een plaifiertogtje voor ons be' ftemd Ik heb zo even onzen Predikant • van " Draüsensee gefproken ; en ik heb hem ge" zegd, dat wy, dewyl het een zo fchoone avond " is eenige uuren in zyn Starrebosch zouden ko" mén doorbrengen, - de koets ftaat reeds voor de deur." — Ik zweeg een oogenblik. " lk moet myn woord houden," zeide hy, trok zvn' overrok aan, dien zyn knecht reeds op den arm had, zeide niets andeus dan »Adim\" en wilde heen gaan. . . Ik was niet ziek genoeg om te kunnen zeggen: „ En gy verlaat my nu?" maar ik was, onbedacht genoeg, om te zeggen: „ En gy geeft my geene affcheidskus?" Hy gaf een' wenk aan zyn' knecht; en zoras deeze uit de kamer gegaan was, verwachtte ik eene predikatie; waarvoor ik, wel is waar, bevreesd was, doch welke ik gaarne, dewyl hët pak my reeds te lastig was, zou. aangehoord hebben..- En wit meent gy , dat 'er"gebeurde?* Hy' za'g my aan, zonder eenige verandering van gelaat, en zeide: „Neen „ ik geef u geene affcheidskus, want zieke men- " fchen moet men niet kusfênl" 9 Hier-  ( 33* ) Hiermede boog hy zich ten" tweedenn-aal — en — weg was hy; ^ Nu begon ik' in goeden ernst niet wel te worden. Ten minste ik kon niet flaapen. Dit fehryf ik' u terwyl ik pas ben opgeftaan. Ach ! dat hy nu hier was! hoe gaarne zou'ik hem óver royn-verw'yt aan de keukenmeid en over myn nog-onredelyker ver-, wyt aan hem om vergiffenis viaagen! 'Ben ik niet ten uiterfte dwaas geweest, dat ik in' hét'byzyn van de meid, en naderhand van zyn lyfknecht my moeijelyk getoond heb?, Waren die vervloekte drie Ryksdaatden wel waardig, dat ik daaraan de aangênaame fust, niet alleen jj der eensgezindheid, maar ook die van een goed geweten opofferde ? —■ " ■ Afc - ->> w : t ■ . - Goddank ! daar komt hy de tuindeur in ! Met de ootmoedigfte befchaarndheid zal ik hem 'tn de armen vallen. ' ' © © h ' - Nu adem ik zo vry ais de frisfche mor- genlucht! '• io : Hy zat in de tuinkamer by den haard, nog met zyn overrok aan. Ik zag hem door de glazen-deur. ,Vol .gedachten zat hy in het vuurtekyken. Ik deed de  ( 385 ) de deür zachtjes open. Hy vloog fchielyk van *tf ftoel op om my met open arm n * kwam hem daarin voor, en viel hem om „ {_ : ,, Vergeef het my toch, myn lieve La • de ik met traanen in de oogen , doch zonder te fniflk heb antwoordde hy op toon , - „ * heb n niets te verge ven, ^ HÈNRiëTTA heeft my met beleedigd, ft acne " het in tegendeel een groot geluk voor my , te : moogen zin, dat gy gevoelt, hoetaug^ danige toeftand is." Dit zeggende kuste ny "Y i:;* lies, myn waardfte!" riep ik uit „ wam* lensch thans de bitterheid van zodamg een' toeftand zó levendig te gevoelen, dat ik ze " ter kan zyn van my in het vervolg nooit weder alraan te^zullen blootftellen." —- "k waarlyk van harte aangedaan. Befchaarndheid, beouw en zelfsverachting, en aan den anderen kant eene blyde hoop op vergiffenis beftreeden myn hart Top hetzeersi. De aandoening, die men gevoelt wanneer een geliefd perfoon edelmoedig handelt, » zó edel, dat die zelfs tot in de ziel doordringt. „ Herftel u, kindlief!" zeide hy terwyl hy my met de levendigfte aandoening tegen zyne borst drukte, en eenige traanen op myn' boezem val en het, het valt fmartelyk, dat de wyze van eikanderen recht te leeren kennen zo onvolkomen , en zo Z treffend voor onze gemoedsbeweeging is, maar des ' -' _ Cc « ce  ( 386-) i, te meer ïs het onze pücht daarvan een recht ge* „ bruik te maaken." 1 Ik bad hem, dat hy my nog meer zou zeg- gen; ja zelfs zou ik wel gewenscht hebben, dat hy my op dat oogenblik eenige verwytingen gedaan had. „ Gy kent thans," zeide hy, „ myne v/yze van „ denken en handelen ; ik heb myzelven hierom„ trent naauwkeurig getoetst, en ik geloof, dat dezel„ ve billyk is. Doch indien zy het niet mogt zyn, „ dan beloof ik u, dat ik die zal nachten te ver„ beteren." „ O!" viel ik hem in , „ zy is uitmuntende, ver„ ftandig, beleefd, — ik ben niet vvaerdig zulk een' j, man te hebben". . . . Hy viel my in de reden. — j, Neen, ik ben het niet waerdig; ik ben onbej, fcheiden geweest, en niet ziek." „ Bedaar!" zeide hy, terwyl hy de woorden van myne lippen kuste, „ bedaar! eene zodanige veroot„ moediging moet geene ooggetuigen hebben." ' ■ Ik dacht nog meer te zeggen, maar hy legde, op eene bekoorlyke wyze, zyne hand op myn' mond, en wendde by het ontbyt, dat thans binnen gebragt wierd, het gefprek op onderwerpen , die my op het aangenaamst verlevendigden. — Hy deed, geduurende onze wandeling, myne aanmerking vallen op eenige bloemgewasfen , die ik nog niet gezien had, en toen hy dus myn hart geheelenal met de aandoening der fchoonheid van zyn hart en van de natuur  ( 3^7 ) tütir vervuld hal, geleidde hy my naar myne ka* mer , daar ik my ten volle kleedde, en kort daarna kwam hy my af haaien om onze morgenoefening waar te neemen. — Ik heb dit alles met de uiterfte verrukking van myn hart gefchreven. Niets kan op deeze waereld het geluk van eene zodanige echtverbindtenis evenaaren 1 Waarlyk, ik zie thans met verachting neder op alle B ii t j e's , dat is, op alle vrouwen, wier ongevoelige horten niet vatbaar zyn voor de bekoorlykheden der eensgezindheid, lk geloof voorzeker, dat zy niet genoeg menfchen zyn, om dat bekoorlyke te gevoelen , hetwelk by eene zodanige verzoening in ons hart plaa\s heeft. Ach! indien gy het éénmaal, flechts éénmaal ondervonden had , dan zou zekerlyk uvv echtgenoot u oneindig waarder zyn! Ik ben, enz. HenriStta La*** P. S. Ik kan niet nalaaten u het volgend geval te Vertellen (het belachelyke, dat daarin gelegen is, zou ik zekerlyk niet bemerkt hebben , indien myn man het my niet aangetoond had.) * Hy verzocht tegen den avond eenige vrienden , om eene zeer zeldzaame bloem te komen zien, die hy geluklukkiglyk tot bloeijen gekregen had. Behalven haare ze'dzaamheid, haarenreuk, en haare wonderlyke gedaante , heeft zy nog deeze byzonderheid , dat zy niet langer dan zes uuren bloeit. Onder dit gezel* fchap bevond zich ook een Predikant. Terwyl ik op de bloem ftond teftaaroogen , vroeg ik aan myn'mari Cc i koe  ( 3*8 ) hoë dezelve genoemd wierd? — Nu is hy hier voor een' zeer geleerd' man, en voor den grootften bloemkundigen van onzen tyd bekend; maar de voornoemde Predikant liet hem geen' tyd om te antwoorden. „ Dezelve heec Caclus Linnaus, Mevrouw, „ Caclus Linnaus." — Myn man keek my hier zo fchuins aan als iemand, die eene bal op het billard fnyden wik „ En het zeldzaamdfte van dezelve is, „ dus vervolgde onze Predikant ," dat zy nooit „ bloeit, dan wanneer 'er op dezelfde plaats nog * „ eene bloem van dezelfde foort, doch masculini ge„ neris gevonden word, door wier ftof zy bevrucht „ word, terwyl op haare Sta ... . Stami , . . é „ Stami .... Stamina ," viel myn man hem uic piedetyden in, hoe het verder was, weet ik niet meer. "Welk eene armhartig Schepfel is toch zulk een halfgeleerde ! Zyne vrouw was eveneens. Zy fprak den gantfchen tyd van den Lettier. Zy vroeg my onderanderen ook: „ Hebt „ gy dat fraaije werk wel gelezen: Pamela of de be„ honing der deugd, Eerfte deel1? Ik hebt het deezen „ zomer reeds tweemaal gelezen ; de oppaster van „ een' Franfchen Lord , die hier doorgereisd is, „ heeft het my prefent gedaan." Vaarwel! XLVL  ( 329 ) ^^^^^^^^^^^ XLVI. BRIEFBe Heer Malgré aan den Heer Gros§ te t?aberstroh, Elbing. Ik zou tot wanhoop vervallen indien gy my niet beloofd had, dat gy my helpen zoud, Ik gevoel het fmostelvke van myne toevlucht tot u zo levendig , asTwy beiden 'hetzelfde geloof beleeden. Doch £kan u niet belooven, dat ik in alles uwe aanraadingen , volffenzal; want het hart van myne vrouw rs al te Ie fbedorven; maar evenwel kan ik u verzekeren, 11ik met eene blinde gehoorzaamherd alles, dat gy mv raad , onderneemen zal. Ylk heb niet eerder dan zedert den dag van onze aankomst op het gedrag van myne vrouw achtgege™Y want vóór len tyd was ik veel te neêrflagtig, omdat ik my, eensdeels door ongelukken, en anderrefdoor dwaaze buitenfpoorigheden genoodzaak zag een zo fchandelyk huwelyk aan te gaan; en tot fiefze opmerking noopte my reeds het eerfte oogenblik van onze aankomst in Elbinq. Moet ik in zulk een elendig gat (btcoqiu noemde zy het) woonen?" vroeg zy toen wy deeze Stad naderden. *. Gy kunt ligtelyk bégrypen hoe Cc 3 °n  f 390 ) onredelyk dit zeggen was, dewyl gy wel weet, dat deeze Stad geene bicoque is. Ik toonde haar myn huis, dat in eene van devoornaamfte ftraaten gelegen is: „ (*; Comment Diabici» nep zy uit, „ dans ce vilain coupegorgc?" — Het wierd nog erger toen zy in myn huis trad. Gy weet dat ik hetzelve heb laaten meubleeren, zo goed als zulks m haast gefchieden - kon. Zy bleef in de deur van de eetkamer ftaan: „ (T) ye fuh me femme „ tnorte ! Le moyen de rcfpirer ici! Vervloekt zy „ ook de eerfte ftap, die ik in dit gat gezet heb " Met deeze woorden wierp zy zich. op een canapé, en begon een woest gefchreeuw aan te heffen Het was reeds laat; ik had een lekker fouter' laaten klaar maaken. Zy fioeg terloops haare oogen op de tafel, ging die voorby, en zeide. „ (£) Cela fait „ bondir le cceurl" lk bood haar een ftukje gebak en een glas wyq aan. Het gebak fpoog zy fchielyk weder uit, en van den wyn zeide zy : „ (**) Maïs cela ejl detefïable 1 yous mefaites boire de ripopél" Ik verzocht, haar, dat zy zich ter rust begeeven, zou. Dit deed zy, na alvoorens alles , dat in de flaapkamer gevonden wierd, met de uiterfte verachting, (en gy ziet uit haare uitdrukkingen, dat zy £isrtoe myne landtaal volkomen tot haar' wil heeft). ' • « n gn i n< na-, . rf$ Wat d"iveï, in zulk een «aar Steegje ? (1),Ik ben eene dend^e nauw'. Het ü M& to flikkenI CSJ-iJsar moet men misft-lyk van worden' *; Pat is iMet om te pinken! Cy geeft my gootwater j  ( 39* ) nagegaan had. Zy wentelde zich een' geruimen tyd zeer woest om en weder om, raakte einde^k in flaap, en ontwaakte toer, ik ten zés uuren opftond en het my echter tot tien uuren toe met de thee wachten. Eindelyk verfcheen zy in haar nachtgewaad, en zonder my eene morgengroet te maaken, beval'zy aan den knecht, terftond een' kamerbehanger, kastemaaker en züverfmid te gaan haaien. — Toen deeze Meden gekomen waren , beftelde zy hen allerhande huisraad en verfierfelen, even als of 'er in myn huis niets daft de bloote muuren te vinden waren, en deed zoveel zilverwerk brengen, dat het onzen ftaat verre te boven ging; kortom zoveel, als óf zy niets medegebragt bad, Ik zal haafe overige büitenfpoorigheden met ftilzwygen vootbygaan ; gy kunt ligt denken, dat ik haar byzyn, zoveel als mooglyk-was, zocht te myden. — Thans is zy vermoeid, nadat zy het grootfte gedeelte van het geld, dat zy in handen had', doorgebragt heeft, maar'zy heeft thans een nieuw gebrek, dat my meer ergert dan alle de voorgemelde beleedigingen'; zy klaagt van den ochtend tot den avond over ongefteldheid. Indien ik volgens myzelven over anderen mag oordeelen, dan moet eene zodaniomftandigheid dejnenfhen een' affchrik tegen het huwelyk inboezemen., Wy mannen zyn niet zeer gewoon zieke vrouwen op re pasfen , en dus is eene zieke echtgenoote iets vreemds voor ons; en wanneer die dan geduurig over ongefteldheden klaagt , nu over pyn in den rug , dan over kiespyn, dan over hoofdpyn , dan over kramp , en Cc 4  ( 392 ) dae op een' jammerenden toon, dan word zy ondraaglyk. Ik ben verzekerd , .dat my dit, zelfs? by den allergewenschtften echt verveelen zou» maar wanneer ik overdenk , dat ik aan alle deeze ongemakken van myne huisvrouw geen het minfte deel heb, dan , dit wil ik wel bekennen, dan fchrik ik voor het aanbreeken van den dag. Ik, heb haar Verzocht, dat zy my hierin een weinig zoude ontzien , maar dit was olie in het vuur; zy begon op dit verzoek nog veel heviger te klaagen , en kreeg overvallen , die my voor haar leven in den toeftand, waarin ,zy zich thans bevind, deaden vreezen. Ik heb haar verzocht om i met my aan eenige huizen, waarmede ik kennis houden moet, een bezoek af te leggen. Zy gaf my daarop ten antwoord. (?) Attendez, Monfieur Malgré, que je me retrouve. un peu,Ji eji dur de dcroger. Dit ergerde my. Ik verzocht , zonder haare toeftemming te vraagen, een' Scheepskapitein ten eeten, die eene zeer bevallige vrouw heeft. „ (f) Cela, „ Jent", zeide zy, toen wy waren gaan zitten , op een' trotfchen toon, „ cela Jent le goudron! Je vous „ admire, Madame, de vous y être faite ; maïs vous, s, m'excuferez, vous autres Bateliers, Met deeze woor? <*) Wacht'nog wat, Mynheer Mai.bré, rot ik een weinig op myn vertaal zal gekomen zyn; het valt hard zich zo verre te vernederen. (f5 Wat Hinkt het hier naar teer! Ik moet het pryzen, Me. vrouw» dat gy u daaraan hebt weeten te gewennen, maar my, Heeren Schippers, «wet gy het niet kwaalyk neemen, dat ik' fceen g«a„ •• - • " — . ■ • T* - >  ( 393 ) woorden verliet zy inderdaad het gezelfchap, dat beleefd genoeg was om dit voor eene raillene op te neemen, die men eene vrouw , welke zich m zodanteen toeftapd bevind, niet kwaalyk neemen moet. Met èén woord, 'het leven vak my bitter. Myne vrouw ftaat nooit vóór tien uuren op , en kleed zich byna nooit vó.ór één uuren, en dan nog veeltyds zeer flordig, en bemoeit zich voor het overige rnet het regelen van haar huishouden even weinig als met het regelen van haar hart. Als het zo voortduurt dan moet ik voorzeker te gronde gaan. Myn lieve Domine ! ik heb u nog kwaalyk het duizendfte gedeelte gezegd. Heb medelyden niet my, en kom toch by ons! Want ik zie, dat ik iets ondernomen heb, dat myne krachten te boven gaat. j. E. Malgré. P. S. Gy kunt , indien gy het goedvind, myn' toeftand aan Mevrouw van den Berg doen weeten ; want ik zou niet gaarne zien , dat myne huisvrouw rede had om te zeggen, dat ik over haar geklaagd had.  C 394 ) XLVIL BRIEF. Ik Heer Gross aan den Heet J. E. Malgré. Haberstroii, Gy zegt, dat gy my niet zeker kunt belooveh } dat gy myn' raad in alles volgen zult. Dit geeft een zeker mistrouwen te kennen ; maar ik kan u dit niet kwaalyk neemen, dewyl dit mistrouwen, voor zo verre ik ongelukkig gehuwd ben, zekerlyk niet zonder grond is; en dit mistrouwen, moet ik; u zeggen maakt my ten hoogfte verlegen. Ik befpeur duidelyk uit uw' brief, dat gy alle hoop verloren hebt van ooit uwen echt draaglyk te zullen maaken ; en dus zyt gy niet verre af van den lust daartoe ook te zullen verliezen. Wanneer het zó hoog loopt, dan. zyt gy een bedorven man. Ik zal u eenige voordellen doen , die gy. ... voor het minst beproeven kunt. Uwe vrouw heeft u niet uit liefde getrouwd. Dit moet de grondftelling zyn , waarop alles gevestigd is; en uit dien hoofde moet gy trachten dien bron van ergernis te ftoppen ; gy moet trachten haare liefde te winnen, en dit is voor het mannelyk vernuft eene ligte zaak. Gy hebt my eens gezegd, dat u.ve confcientie, met betrekking tot de fchoone Sexe, vol«  { 395 ) volkomen zuiver was. — Dit moet , naar alle waarfchynlykheid, uw huwelyk, door den tyd, draaglyk maaken. „ Uwe vrouw veracht u," zegt gy verder". Die is onredelyk, doch dewyl zy derede wist, die u bewoog om met haar te trouwen , moest het natuurlyk volgen. Dit is inderdaad wel het fmartelykfte van uwen toeftand! Ik zou u hierin raaden vry uic te bekennen, dat gy geld noodig hebt.gehad, maar. ik zou u ook raaden eene fchriftelyke belofte te tekenen , dat gy alles zult te rug geeven , en hiertoe houd ik my verzekerd dat de Heer Puff onder myne bemiddeling u wel behulpzaam zal willen zyn. Vervolgens zou ik u raaden , dat gy haar, zo dikwyls; de gelegenheid zich daartoe aanbied, doet bemerken, dat gy haar uit hoofde van haare fchandelyke misdaad niet veracht; want haare groote moedwilligheid doet my denken, dat het gevoel van haare; fchande deeze ongelukkige vrouw geheel ter nederdrukt. Voorts fchynt zy in geen' minder ftaat te willen leeven dan zy gewoon is. Dit is een gebrek, dat alle jonge vrouwen eigen is; maar dit fchikt zig wel. Wacht u flechts haar ergens in te bepaalen; ja tracht haare zucht tot pracht te voorkomen door allerhande fraaije gefchenken , hoe kinderachtig het ook zyn mooge , dat getrouwde lieden aan eikanderen gefchenken geeven. lk weet , dat de Heer Puff millioenen ryk is , en ik verzeker u, dat hy alle de rekenirgen van dergelyke kostbaarheden , die gy my toezend, voor u betasten ui, " ' Zy  ( 396* ) Zy verbeeld zich een' goeden fmaak te bezitten; toon haar ongemerkt, dat gy dien ook bezit, en laat aan haar verftand over, de voortreffelykheid daarvan te bemerken ; maar houd u tevens alsof gy u in alles naar haaren fmaak wilde fchikken. Dat zy thans van haare bloedverwanten verwyderd ïs, fchynt ook veel invloeds op haar gemoedsgefteldJieid te hebben. Ik zal eens onderzoeken , of 'er piet eenige moaglykheid is, dat gy met haar naar Ijrandmnburg komt, en dat zy dan daar haare familie onverwacht ontmoet. Het zïekveinzen (en dit is dikwyls niets meer dan eene kinderachtige minauderie), en zelfs het klaagen over eene wezentlyke ongefteldheid, moet gy niet' befchouwen alsof het gefchiedde met oogmerk om u te beleedigen. Zyt gy dan nog zo onbedreven, dat gy niet weet, hoe algemeen dit gebrek onder de vrouwen is ? Ik noem zulk) eene handelwyze een gebrek, hoe zeer ik overtuigd ben, dat het gevoel van ongefteldheden , die in der|elyke omftandigheden ongetwyfeld moefen plaats' hebben , waarlyk geene beuzeling is. Wacht u wei, zo dikwyls gy' uwe huisvrouw in zodanig een' toeftand bevind, van haar met eenige hardheid te bejegenen ; dat is te zeggen, toon nimmer , dat gy haare ongefteldheid voor minder pynlyk , of voor een bloot gevolg van haareh tegenwoprdigen toeftand houd. Vraag integendeel liever naar den aart en naar de omftandigheden van haare kwaal; zend om een' Doétor ; maar wacht u vooral (fchoon het ook tot het uiterfte mogt komen) haar ooit te beklaagen, o£x gelyk men hec ge-  ( 397 ) gewoonlvk noemt, haar daarin toe te geeven; want daardoor zou zy , hoeveel verftand zy ook moogö hebben, zich gewennen aan eene kinderachtigheid, welke zy nooit weder zou kunnen afleggen, en die doorgaans — ten minfte door de manier van opvoeding, op de kinderen overflaat. Ik fpreek hiervan met des te meer ernst, omdat ik zelf in dit ftuk misgetast heb, en my daardoor van allen de verkwikkelyke oogenblikken van den echten ftaat beroofd zie; ten minfte heeft de vrees, van geduurig nieuwe klagten te zullen moeten hooren my een langen tyd fchuw gemaakt, in zó verre, dat ik op alle mooglyke wyzen zocht te vermyden my in een gefprek met myne huisvrouw in te laaten , ja, dat ik zelfs geheele dagen achtereen in myne ftudeerkamer bleef, ~— Ik zal u twee middelen aan de hand geeven, waarvan gy , zo gy het goedvind, de proef kunt neemen. Het eerste is, dat gy, zo veel mooglyk, moet trachten uwe vrouw bezig te houden; want de ledigheid is inderdaad de waare grondoorzaak van haare kwaal, die , dit wil ik wel bekennen , ten hoogfte ondraaglyk is, en daarenboven het droevig •gevolg zal hebben, van haar in eene fpeenaderyke bloedftorting te doen vervallen, te meer dewyl zy geen goed diëet houd. Het tweede is, dat gy, zo dikwyls gy eenige vonkjes van genegenheid tuwaarts in het hart van uwe vrouw bemerkt veinzen meet niet wel te zyn, om die oplettendheid, welke zy anders enkel op zichzelve vestigt, af te trekken. Ik geloof echter, dat dit u,in den beginne. zeer moenelyk zal vallen. (Een myner vrienden heeft  ( 398 ) over dit gebrek van zyne hulsvrouw een aartfe bfo ipe! gemaakt, hetgeen zy naderend, toen zy van dit ongemak volkomen genezen was, zelve nagezien en verbeterd heeft. Zonaast >er eeni m^ Elbing komen, zal ik myn best doen, dat zy dit zo nuttig ftuk aldaar ten tooneele voeren. Ik heb de grootfte verwachting van deszelfs uitwerking; want di onkruid, dat den fchoonen hof van het huwelyk ZtZ \Cn eSZfS bloemgewasfen onderdrukt, moet by den wortel uitgeroeid torden.) Gy zegt verder: dat gy het byzyn van uwe „ huisvrouw fchuwt." Dit is een groot ongeluk voor een man die een flaaf van zyne bezigheden moet zyn of voor iemand , die door het hoofdbreeken , dat met een moeijelykampt gepaard gaat, van tyd tot tyd genoodzaakt is om tot het verzatme' len van zyne gedachten , de eenzaamheid te zoe. Ken ; maar in u kan ik dit niet goedkeuren. Zodanige verwyderingen kunnen misfchien ftrekken tot verbetering van eene vrouw, die fyn van gevoel .; maf dle zu,ks aiet is word daardoor eigenzinmg, of toe een ongebonden leven vervoerd' Zoras eene jonge vrouw aan de genegenheid van haaren man begint te twyfelen, dan ontftaan in haar gemoed inwendige neigingen , die zeer moeijelyk te beoordeeien, en gevolglyk zeer moeijelyk te voldoen zyn; en uit dien hoofde is de eenzaamneid ten uiterfte gevaarlyk. Uw gezegde: „ Dat gy eene zaak ondernomen„ hebt, die uwe krachten te boven gaat," treft my nog veel meer. Indien gy dit zegt als Christen; dan  ( 399 ) dan verheug ik my daarover van harte'; want in dat geval zult gy God met waarachtigen yver om zyn' byftand fmeeken, ™ dan zult gy dien ook voorzeker erlangen. Doch, zo niet, ach! myn lieve vriend! dan beklaag iku, want dan is het de taal van de uiterfte wanhoop. Ik bid u om alles, dat u lief is, niet zo verachtelyk, vergeef my deeze uitdrukking, niet zo verachtelyk kleinmoedig te zyn. Een man, die zo menigmaalen ftorm en onweder, banken en klippen heeft durven tarten, zal die nu wanhoopen aan den goeden uitflag van eene onderneeming, waarin hy den byftand van God, en den raad der menfchen met alle zekerheid te wachten heeft ? Wat zoud gy 'er by winnen , myn waarde vriend, wanneer gy van uwe poogingen om uwe huisvrouw te verbeteren wilde afzien? Rust, of rykdom? Neen , myn vriend, op deeze twee groote geluksgoederen hebt gy geene aanfpraak meer, zoras gy die hoop laat vaaren, welke krachtig genoeg was, om u tot een zo zwaar, en zo voorbedacht befluit te brengen. Ik ontflaa u van geene enkele belofte, of verzekering, die gy my gedaan ' hebt, toen gy my voor de eerstemaal om raad kwamt ' vraagen. En gy zyt een veel te eerlyk man, om datgeen te herroepen, hetwelk gy toen, en zelfs nog naderhand, in uwen brief aan den Heer van Vlieten in goeden ernst beloofd hebt; en zo gy u mogt verbeelden, dat gy de beloften, die gy aan my gedaan hebt, moogt intrekken uit hoofde, dat gy veel ongelukkiger zyt, dan gy gedacht hebt te zullen 2yH dan verftout ik my, , ja zelfs, dan vind  C ) vind ik rhy ih confcientie verplicht, ü af te vraagen! 9, Of gy u niet op eene veel meer plegtige wyze voor God verbonden hebt, deeze, en nog veel 3, gewigtiger verplichtingen te zullen waarneemen?" Gy verwachtte den Goddelyken zegen , onder die voorwaarde, dat gy u 'zoud onderwerpen aan alle de fchikkingen, welke zyne voorzienigheid met u zou gelieven te houden. Gy kunt deeze voorwaarde niet Intrekken, zonder van God te vorderen, dat hy alles, dat u, in welke omftandigheden gy u ook zoud moogen bevinden, tot geluk ftrekken kan , van u afweere. Ik bepaal u, en volgens recht en biMykheld, by dé verklaaring, welke gy aan den Heer van Vlie-* ten, en aan zyne gantfche familie, gedaan hebt, toen gy zeide: „ Myn hart is niet zo laag , dat het deeze vrouw niet eeren zou, wanneer zy zich „ werkelyk betert. Alle haare bloedverwanten zul„ len uit de onvermoeide poogingen, die ik tot deeze „ gewigtige verandering zal aanwenden , duidelyk „ kunnen befpeuren, dat ik — niet laaghartig, dat „ is, niet geldzuchtig ben." Gy zyt dus aan deeze uwe belofte gehouden, zo lang gy aan de Familie niet bewezen hebt, dat Bet je niet kan verbeterd worden. En hiervan zyt gy nog zeer verre af. Vergeet ook niet, dat gy aan den Heer van Vlieten gefchreven hebt. „ Ik ben nog zó wanhoopig niet, ^, dat ik niet gaarne een' tydlang een kruis zou wil„ len draagen, dat ik zekerlyk moet ondergaan, zo „ Bet je zal verbeterd •'worden." Indien gy deeze belofte vergeet; indien gy begint te aarzelen i indien gy  ( 4or 3 gy dett moed verloren geeft, dan misdoet gy tegen God, en dan zal Hy, dien gy om byftand aangeroepen hebt, uwe tegenparty worden. Want enkel onder voorzichtige oplettendheid, geduurige werkzaamheid , en welbedachte maatregelen kunt gy op den byftand van God hoopen. Gy hebt my het gedrag van uwe huisvrouw m uwen brief gemeld , maar geen enkel woord van het uwe gefproken. Ik zou gaarne willen weeten, wat gy op haare Franfche fchimpredenen (die, dit wil ik wel bekennen , /zeer bitter waren) geantwoord hebt ? Hebt gy daarop ftil gezwegen ? of hebt gy haar in denzelfden ftyl geantwoord ? Indien één van deeze twee gevallen plaats heeft, dan hebt gy de zaak bedorven. Ik bid u, dat gy, van nu af aan, uwe vrouw gelieft te befchouwen als eene vrouw, die waarlyk ongelukkig is, omdat zy haare fchande levendig gevoelt, en Toor welke men, uit hoofde van haaren tegenwoordigen toeftand, eenige inlchiklykheid' moet hebben; die geen vooruitzucht gehad heeft, en dus een hart, dat ten uiterfte verwaarloo.'d wjs, ten huwelyk heeft gebragt, en die, in het toekomende, nog onein- diglvk ongelukkiger zal worden , zo gy haar niet gelukkig maakt. Het is, myn waarde vriend, waarlyk geen gering voorrecht, uit allen nood gered - te zyn; en eene zeer fchoone vrouw te hebben, die zeer veel verftand, en (dat waarlyk niet minder is,) eene goede gezondheid bezit. ' Ik hoop , dat myn omftandige brief u ten bewys Zal ftrekken, dat ik my aan het geluk vari u en ut* Dd m®  C 402) huis zeer veel laat gelegen leggen. Maar binnen ktirt zal ik u hiervan eene onlochenbaare blylc geeven , door in perfoon by u te komen. Hierop kunt gy voorzeker ftaat maaken. lk ben intusfchen, enz. E. Gross. XLVIII. BRIEF. De Heer Benson aan Mevrouw Kubbuts. was het mooglyk , Mevrouw en waards Schoonmoeder , dat gy u een verkeerd denkbeeld van myn hart kond vormen ? Genoot ik niet de gunst en weldaadigheid van uw' gemaal in dien leeftyd, wanneer elke indruk van blydfehap een onuitwischbaar nadenken achterlaat ? Heb ik uwe wyze van denken niet volkomen leeren kennen, toen wy zo veele ftonden van droefheid en blydfchap dagelyks met eikanderen doorbragteu? Zou ik ooit kunnen vergeeten, dat gy de moeder zyt van de dierbaarfte gezellin van myn leven ? lk weet1, dat ik u dit alles te vooren gezegd heb. Ik weet ook, dat gy naar alle deeze redenen niet hebt willen luisteren; doch hetgeen my het hardst gevallen is, was, dat het fcheen, alsof gy voorgenomen had, naar dezelve niet te zullen luisteren, en dat gy u verbeeld hebt, dat myne huisvrouw en ik in ftaat geweest zyn, om by den Hees  ( 43 ) Heer Puff overu te klaageti. Ik bén wel verzekerd , dat gy geene rede kunt hebben om zulks té vermoeden ; om nu niet te fpreeken van de oog* fchynlyke onvoeglykheid van deeze uwe klagt, zal ik alleen zeggen, dat het zeer beleedigend was, in het byzyn van een' vreemden, eenige huislyke onaangenaamheden op te haaien, waarover wy ons nog nimmer by u beklaagd hadden. Te meer, daar liet zo zeker is, dat de Heer Puff onmooglyk fcheidsman kan zyn in deeze zaak. als het zeker is, dar. 'er nooit braaver man op den aardbodem geleefd heeft. Herinner u toch, bid ik u , hoe volkomen ik , voer eenigen tyd onze toeftemming gegeven hebben aan het zeggen van Profesfor T * ■ * toen hy beweerde ; „ dat in zodanige naauw-betrek„ lyke omftandigheden als de onze, nooit , dan in „ den uiterften nood , een vreemde moet gemengd „ worden." Het hart van de Moeder , of dat van „ den Zoon,'' hebt gy toenmaals gezegd, „ moec „ eene verbaazende verandering ondergaan , ééc „ het in ftaat is , aan een' vreemden eene dergelyke „ bekentenis te doen." _ Gy zult u voorzeker nog wel kunnen herinneren , dat ik u toenmaals gezegd heb , dat dit ook myn vast gevoelen was. Neem niet kwaalyk , Mevrouw en waarde Schoonmoeder , dat ik u dit by deeze gelegenheid té binnen breng , hoezeer ik my ook verzekerd houde , dat uw moederlyk hart vastelyk voorgenomen heeft, dergelyke voor beide kanten zo onaange- fiaame voorvallen te vermyden. Laat het een teken zyn , dat uw of myn vertrouwen opDd 2 hotidj  ( 4o| ) houd ; laat het de leus zyn van eene openbaare vredebreuk wanneer wy ooit een' middelaar in de zaak roepen , al zou het ook myne vrouw zelve zyn. Ik hoop, dat nu tot zelfs de geringde fchyn van fchuld van ons geweerd is. Maar neen, gy vraagt daarenboven: „ Hoe kon de Heer Puff zich van „ zo harde uitdrukkingen bedienen?" Ik zou wel wenfehen , dat gy my zodanige vraagen niet deed. Eene altoos tegenwoordige oplettendheid van geest, ma:ikt het karakteristiek'kenmerk van deezen man uit, en fchoon dit niet zo ware, zou hy echter met de geringde opmerkzaamheid befpeurd hebben, dat de rol, die wy fpeelden, nog geheel nieuw voor u was. Maar ja, indien die man een weinig meer bedreven was in de bewimpelingen van den verfynden fmaak, dan zou by bemerkt hebben, dat gy ons flechts wilde toetfen. Wy hoopen, dat wy geduurende deeze beproeving uw moederlyk hart genoeg n gegeven hebben. Bedaarde en weloverlegde poogingen om gehoorzaam te leeren worden zult gy voorzeker in ons befpeurd hebben ; maar dit zult gy ook tevens in ons befpeurd hebben ; „ dat," vergun my hier uwe eigen woorden te gebruiken , „ het nooit goed„ gaat, wanneer eene Schoonmoeder in het huis „ van twee jonggetrouwde lieden voor huishoudfter fpeelen wil." Hier zou waarfchynlyk het gor- dyn gevallen zyn, indien niet de Heer Puff in zeker opzicht da Capo geroepen had. Indien ik hier durfde fchertfen zou ik zeggen, dat van toen af, de klucht begon ! Doch laaten wy niet meer daarvan .  ( 4°5 ) van fpreeken ; want ik weet, dat gy met myne vrouw weder verzoend zyt ; gy hebt zekerlyk bemerkt, dac ik toen aan myne vrouw nog geen kennis gegeven had van de maatregelen, die ik dacht te neemen. Hoor nu verder, bidden wy u, ons nedng verzoek ! Houd ons niet voor zó waanwys en hoogmoedig, dat wy niet zouden willen luisteren naar den raad van eene vriendin; maar wees tevens zo goed van uit aanmerking der nieuwheid van onzen ftand, ons dan alleen te mispryzen, of raad te geeven, wanneer gy befpeurt, dat wy ons inderdaad aan eenige onbezonnenheid hebben fchuldig gemaakt. Ik gevoel, terwyl ik dit fchryf, dat ik my op verre na niet bepaald genoeg uitdruk; ik wil ten naaste by hier mede zeggen , dat ik myne ledige uuren byzonderiyk befteed met myn huisvrouw aan myn ge. heel ontwerp te gewennen, voornaamelyk , met betrekking tot Haare Excellentie, Mevrouw de Graavin ***ow , vervolgens, met betrekking tot myn ampt, en ten laatfte, met barekking tot myn' nog overigen leeftyd, die waarfchynlyk zeer kort zal zyn, dewyl het gebrekkig onderhoud, dat ik, een weeskind zynde, genoten heb, myne lichaamskrachten, fchynt uitgeput te hebben; en dus kan 'er in geene van onze onderneemingen eenige; onbezonnenheid plaats hebben, te meer, daar de geringfte zelve voor ons. niet onverfchillig is. Gelieft vervolgens de goedheid te hebben, van u niet te bemoeijen met ons huishouden, en mer hetDd 3 geen  ( 406* ) geen daartoe behoort. Myne inkomften en uitgaaven zyn zodanig ingericht, dat, wanneer 'er van de eerften iets overfchiet, ik jaarlyks daarvan, volgens myn' fchuldigen plicht, dien ik gaarne wil nakomen , iets, hoevee] of weinig het ook zyn mooge, aan u zal ukkeeren; daarenboven heeft de uitdrukking : dat moet zo zyn," in eens anders mond, voor myn hart, (en ik kan het immers niet helpen, dat het een mannelyk hart is) iets zeer be- leedigend; ik gevoel in myzelven, dat ik tot dien hoop van Geleerden behoor, welke door veelvuldig lyden genoegzaam dat geworden is, hetgeen m^n nooit zou verwacht hebben, te weeten: trotsch tegen den dwang der afkomst, en tegen de algemeene mode, die thans voor laage ryken noodzaakeiyk geworden is. Wees, ten laatfte, verzekerd, dat het hart van my en dat van myne huisvrouw, in de naauwfte betekenis van het woord, vereenigd zyn; en zelfs dit fchynt my, na eene zolange bekendfchap, en na een' dagelykfchen omgang , die uw opzicht niet fcheen noodig te hebben, nog niet genoeg gezegd te zyn; en dus zouden dezelven, zo dikwyls gy met een' van ons beiden, zonder voorkennis van den anderen , zoud willen fpreeken, het zy dan over welke zaaken het ook weezen mogt, volftrekt gefcheiden zyn, of ten minfte u als zodanig moeten voorkomen, — het èerfte is voor u onmooglyk, en het laatfte is voor a niet te wenfchen. Waardfte Mama! behandel ons derhalven toch, bidden wy u, weder op wYze = welke, gelyk uw moederlyk hart wei weet.  ( 407 ) «eet ons voordeezen verplichtte om met de billykfte hoogachting en liefde ons te noemen, Uwe onderdaanige en liefhebbende Kinderen. sa^s^s^^®^®5®^®^®5®1®* tt „, t, ixt a T. a* * * te Elbing. Sophia aan Henrictta i^a ^ Dantzig, Vrydag, den 24 Augustus. Tkheb dan, lieffte vriendin, vergeefs gehoopt u te zullen omhelzen. Maar ik wil door myne klagten rnyne omftandigheden niet droeviger maaken dan die zvn Ik zal thans alles met ftilzwygen voorbygaan, datmv hoofzaakelyk aangaat, want dit zou my, (en dit hebt gy niet gaarne,) de zaak van den jongen predikant van * * *bekg herinneren, wat ik ook van mvn' eigen' toeftand zou moogen zeggen. Kortom \kz,l by u komen; en dm zult gy alles verneemen; vU myn hart bezwykt onder een' last, die vooreen vrouwelyk hart ondraaglyk is. Ik zal beginnen met op uwen brief en den inleggenden van achteren af aan te antwoorden. Ik vind in den brief van den Heer Gross aan den oneelukkigen Heer Malgré gewigtige waarheden; waafheden , die wy nog nooit te vooren gelezen hadden. Ik zou wel wenfchen .^f^^ druktwierd. Deezen brief, en dan het Blyfpel, waarva0hy5fpreekt,is hy ,als een grondig kenner vanhe  ( 4©8 ) menfcbelyk hart,en ah een waar menfchenvriend aan de waereld verfchukUgd. Voor het overige befchouwt hy Betje's toeftand uit het waare oogpunt ; maar zyn goed hart doet hem te veel hoopen; echter vind ik niet, dat hy dien ongelukkigen man eenige hoop geeft van ooit zyne vrouw tot beterfchap te zullen brengen. Misfchien zoekt hy hem enkel op te beuren tot een geduld, dat, wanneer het, gelyk ik vrees eenmaal ten einde mogt raaken, hem by de Familie kan rechtvaardigen, hem voor zelf befchuidiging behoeden, en Bet je buiten alle mooglykheid van ontfchuldiging ftellen. Hoe gelukkig zouden alle echtfcheidingen zyn, wanneer men dit in allen Zodanige gevallen kon te weegbrengen | Ik heb den Brief van den Heer Malgré met bekommering gelezen. Op elke bladzyde vind men blyken van fchaamte en wanhoop. Toef toch niet met my de verdere veranderingen van dit hms bekend te maaken. U wensen ik geluk uit den grond van myn hart. Uwe echtverbindtenis moet een hemel op aarde zyn. Indien 'er in het gedrag van uwen Heer iets plaats heeft, dat u (en ook my) niet volkomen bevalt , ftel dat dan op rekening van uw klaarblykelyk vergryp, en van zyne jongheid. My dunkt gy had niet moeten gaan zitten leezen toen hy thuis kwam (want waartoe hebt gy toch anders een boek opgenoIften, ~ daar gy toch wel wist, dat hy myn' brief aan u, die (volgens uw fchryven) voor u lag, niet loezen zou ?) Gy moest u ook niVt ziek gehouden h'Mm, Vergeef het rpy? dat ik zo wyslyk redeneer*  ( 4°9 ) peer: „ Ongefteldheden moet men voor alle raen„ fchen, en voornaamelyk voor onze echtgenooten \\ zoveel mooglyk trachten te verbergen." De Heer Gross heeft hiervan nog op verre na niet genoeg gezegd. Gy had ook niet moeten thuis blyven, toen hy u vroeg om met hem uk te ryden; dit was zo wel van hem Bedacht, dat ik boos op u wicid, toen ik vernam, dat gy bleefc zitten. Dacht gy misfchien, dat hy de paarden weder zou laaten uitfpannen? —■ Maar uwe verrukking in het tuinhuis doet u integendeel weder zóveel eer, dat ik deswegens allen uwe voorige mmflagen vergeet, en het my niet verwóndart, dat zyn hart toen vol.wierd, en hy u alles zo edelmoedig en tederly k vergaf Ik zeg het nog eens: Uwe echtverbindtenis moet een hemel op aarde zyn i , ik zeg u nogmaals dank voor de medegedeelde berichten nopens het huis van Malgké» en zal thans wederkeeren tot den brief van den 17 Augustus. Maar deeze is het juist, dien ik met ftirzwygen moet voorbygaan ; mondeling zal ik u zeer veel daarover zeggen. Dus gaa ik nu over tot dien van den 16 Augustus. Ik heb daarin uwe beichryving van uwen man zonder afgunst gelezen, dewyl myne vriendfehap voor u reeds •ft'érker proeven heeft uitgedaan. Dat gy veel overeenkomst vind tusfchen uw' man en den Heer van vlieten zulks verwondert my ten hoogfte. Doch dit mishaagt my in zyn' leefregel, dat gy zegt, dat hy gaarne alleen is, menfchen van dien aart worden doorgaans droefgeestig ; en in den uwen mishaagt my, dat gy nog blyft flaapen wanneer hy reeds opgeDd j ftaan  ( 4io ) ftaan is, -—; wanneer zult gy toch eens zó veel ger» negenheid krygen voor het fchoon van den aankomenden dageraad, dat gy vroeg leert opftaan? De Chinekzen zeggen van een' mensch, die geen gevoel heeft : „ Het lieflyk morgenrood heeft hem „ nimmer aangelachen." Verder mishaagt het my, dat in uw huis de gemeenzaame uitdrukking Gy fomtyds in UE. veranderd word; dat hy de keuze van pw gezelfchap aan u geheel heeft overgelaten, —— Want in zaaken van belang behoort immers de man altoos gekend te worden, doch ik vind met dat alles zó veel fchoon in uw verhaal, dat ik dit alles gaarne over het hoofd wil zien. Wat uw Pak van den to Augustus aangaat, —— daarvan moet ik nog eens alles nagaan, dat uw huwelyk —— niet betreft, want daarover ben ik zó verheugd , dat ik u deswegens meer te zeggen heb dan ik met de pen kan uitdrukken. Ik wil wel bekennen , dat het kluchtig begin van uwe vertelling my Op eene aangenaame wyze verrast heeft. Maar zeg my toch eens; Hoe hebt gy zulke impertinente brieven kunnen Schryven als die aan den Heer Izaak; L a * * * en aan den Predikant te * * * b e r g zyn ? — Hetgeen gy van uwe gemoedsgefteldheid, zedert uw eerst gefprek met den Heer Izaak La*** tot den aanvang van de geheime gefchiedenis van uw hart toe, meld, is eene hekeling voor onze geheele Sexe, die echter op u zelve het allertoepasfelykst is. Dat gy gaarne hebt willen vertellen , dat gy den Heer Izaak L a * * * zyn affcheid gegeven had, dit kan ik uiet gelooven. Ik kan niet denken, dac eene dergelyke  C 4ii ) lyke neiging in een goed hart kan plaats hebben. Maar, dat gy van den Predikant te '**bekg niet gaarne hoort fpreeken, dat wil ik wel gelooven, want ik befpeur, en zulks wel veel duidelyker dan ik u zeggen kan, dat dergelyke voorvallen ons ten eenigen tyd doen befchaamd ftaan. Uw brief aan hem. . . , Ik zou waarlyk wel wenfchen, dat hy gedrukt wierd, om aan jonge meisjes tot een voorbeeld te ftrekken , dat men, zelfs met het best natuurlyk verftand zich» zelve kan verwaarloozen. Ik voor my ben van gevoelen; dat een meisje zelfs de alleronaanneemlykfte aanbiedingen nimmer fchriftelyk , en , vooral dan nog , niet voor haare eigene rekening moet beantwoorden. Dit geheel geval fchynt my zeer leerzaam , en wel byzonderlyk voor my zeer leerzaam te zyn. Voor het overige bedriegt gy u grootelyks wanneer gy u verbeeld, dat ik van uwe betrekking tot den Predikant, en van die tot den nietswaerdigen Orus niets gemerkt had! Ik zal hier eindigen, want het overige van uw' brief betreft enkel uw gelukkig huwelyk. Dat gy, volgens uw eigen getuigenis , en volgens dat van Mevrouw E., zeer ernftig aan uwen trouwdag gedacht hebt, heeft my ten volle meq u verzoend. Geloof voorzeker , dat gy gelukkig zult zyn, ja zelfs zeer gelukkig, want gy zyt thans op' den rechten weg tot het waar geluk. Wat zal ik u thans van myne pmftandighederj zeggen ? —: — —? — C*> (*) De inhoud van deeze gaapfng is den leezer reeds bekend.  ( 412) Ik wacht dus met ongeduld op het vertrek van den Generaal Tschernoi, want dan krygt myn broeder de vryheid om met my de reis te vervorderen, ffitusfchen tracht ik my het byzyn van Signora Fanello ten rtutte te maaken; ik vind in dit meisje inderdaad niets te mispryzen dan alleen, dat zy wat al te ligthardg den fpon dryft met alles, dat ik niet volkomen grondig kan bewyzen. By voorbeeld; — Gy weet, dat ik nooit dans, of om geld fpeel. Het onbehoorlyke van om geld te fpeelen heb ik haar aangetoond, en zedert dien tyd heeft zy ook niet meer gefpeeld. Maar de ongevoeglykheid van het danfen heb ik haar niet kunnen bewyzen, misfchien omdat ik zelve daarvan niet al te wel overtuigd ben, De redenen, die my daarvan afhouden, komen haarbelachelyk voor, en zedert houd zy niet op met my geduurig daartoe aan te zoeken. Verzoek den Heer Gross toch eens om een affchrift van de predikatie , die hy eens hierover gedaan heeft. - Ook mishaagt de nieuwsgierigheid van dit meisje my ten hoogfte, en echter heeft zy iets zó inneemends, dat ik vrees, dat zy in weerwil van myne achterhoudendheid , my tot fpreeken zal brengen. Ik kom dikwyls by den Heer KorNS, maar ik gaa daar liefst zonder myn' broeder, want hy heeft het ongeluk , dat hy niet veel vrienden heeft! De Heer Kor ns heeft eene dochter, en nog twee nichten by zich in huis. Zy hebben alle eene voortreffelyke opvoeding. Wy fpeelen dagelyks op het klavier, op de fluit, op de bas, kortom wy maaken te zaamen een volmaakt concert uit, wy zingen daarby ook, en  ( 413 ) en dat onder ons vier meisjes, — nooit zal ik weder een zo aangenaam gezelfchap aantreffen ! Fanello dirigeert onze muziek , en de Heer Korns geeft haar aanzien'yke gefchenken, om haar hier te houden. Ik zou hier aangenaame dagen flyten indien myn lot niet zo onzeker was. — Ik heb hier alles gaan bezien, dat eenigzins bezienswaardig was. Toen men my de plaats aanwees, waardoor de braave Koning Stanislaus met het baarblykelykst jrevaar van zyn leven zyn' onwaerdigen Mededinger ontvlucht is, toen, zeg ik, kon ik my niet weerhouden traanen te ftorten. Het is een moerasfig veld dat te week- is om op te gaan, en te droog om door te zwemmen. „ Wat is toch een troon " zeide de eene Juffer Kor ns, „wanneer dezelve niet w^erdig is door zulk een' Konmg verfierd te S' worden'" Men heeft my hier verfcheidene byz'onderheden van deezen Besten aller Koningen verhaald, die dubbel waerdig zyn ter vereeuwiging van zyne zalige nagedachtenis aangetekend te worden. My dunkt de blyken, die men hier nog ziet der om zynentwil uitgeftaarie belegering, zyn vereerenswaerüige gedenktekenen der liefde en trouw , die nimmer behooren uitgewischt te worden. Ik zou voor elk huis, in welks muur nog een kogel zit, (even als de Roomfchen voor hunne Heiligen op de ftraaten,) wel eene groet willen maaken. Moet ik u nog meer zeggen van myne aanmerkingen ? Men heeft ons, toen wy nog by eikanderen waren, ik meen uk Reimann eens voorgelezen, dat de lefuiten Lutherus voor een' grooten LasJ ttraar  ( 4i.4 ) ieraar uitmaaken, en het aanwezen van zeker Schildery, dat hy op de eene of andere plaats van zyne werken bèfchryft, rechtuit ,'ontkenneh, Dit Schildery is hier te vinden. Wanneer gy hier komt, zult gy het kunnen zien op de Staaten- Beurs naast den Schoor* fteen; maar het is door ouderdom zódanig vervallen, dat het niet te verwonderen is, dat buiten my, misfchien geen twintig inwoonders van deeze Stad' weeten , dat het in de waereld is. Hetzelve verbeeld eene fehuit, waarmede de Jefuiten door de zee van deeze waereld ten hemel vaaren, terwyl zy aan Hokken , die zy buiten de fehuit uitfleeken , eenige zwemmende Koningen, Vorften, Bisfchoppen, en, (naar ik meen gezien te hebben,) zelfs Pauzen voortfleepen. De jefuiten hebben overal, behalven in dit hoekje, deeze blyk van haare voormaalige trotsheid vernietigd. Fanello, die genoegzaam de hal- ve waereld heeft doorgereisd, zegt, dat de antiquiteiten van deeze Stad , en wel voornaamelyk het Tuighuis, en het beeldwerk in de Marien-Kerk zeer bezienswaerdig zyn. —. Apropos, gy houd van iets kluchtigs; dit heb ik zeer kluchtig gevonden dat ver- fcheidene Dames hier pruiken draagen. Ik moet u nog een vreemd ftuk vertellen. Ik zal my, zoveel mooglyk, van de eigen woorden bedienen. „ Jk kwam hier uit Pomeren als een arm verlaten weeskind, dat daar langen tyd de Schaapen gehoed „ had. Ik ging met verwondering midden op de „ ftraat ftaan om een prachtig gebouw met open' i, mond aan te kyken." Hier , „ dus dacht „ ik by my zeiven, hier moet voorzeker de Koning var»  ( 415 ) . van Dantzig woonen ; of misfchien is dit de " Kerki" , Hooreens, Jongetje," nep eert man uit het venfter van dit groot huis, „ wil jy by woonen?» „ lk zeide Ja^ lk ver¬ huurde my by dien man, ik hield geftadig God • voor oogen; ik wierd vervolgens de fchoonzoon " van dien braaven man, en, na zyne dood, eige„ naar, gelyk gy ziet, van dit fchoon gebouw, dat ik by myne aankomst, voor eene kerk of paleis l gehouden had." De man, die my dit ver¬ telde lieve HenriStta, is iemand, dien ik van harte wensch, dat gy moogt leeren kennen, het is de vermaarde Koopman Parvenu (*); gy kunt u mee verbeelden op welk eene aangenaame wyze hy dit geval aan ons verhaalde. VERVOLG, ]S"iets heeft my op eene aangenaamer wyze aangedaan dan de befchouwing van het Vondelings-Huis ' deezer Stad, het is een groot en luchtig gebouw, en ftaat op een ruim plein, in een' zeer gezonden oord Naast de groote voorpoort, die nimmer geopend word, is eene opening in den muur, en^in f*> Wy hebben voor den waaren naam dien van Parveno m JPVaaTs gefield, dewyl wy niet weeten, of zyn geflaebt tot feden tLTedele grootmoedigheid, die hem bezielde, fooudea heeft.  ( 416- ) dez-lve een bak, die omgedraaid kan worden nmr de binnenzyde, en naast denzelven een trekker van eene fchel, waaraan degeen, die het kind in den bak legt, fkvhts behoeft te trekken , en een briefje , waarin gefchreven ftaat, of het kind gedoopt, of niet gedoopt is, benevens de naam van hetzelve, neder te leggen, en vervolgens weg te gaan. Myn h.irt verheft zich hier om de waarachtige MenfchenvrienJen te zegenen, die het eerst eene zodanige fticbting hebben aangelegd. Maar wat ik hier onder een' grooxen hoop kinderen , die allen wel gekleed , en zeer gezond zyn , gevoelde , die kan ik ü niet befchryven. Zeer veelen van deeze kinderen worden op het merk, dat men by hen geyorjden heeft, weder afgehaald, wanneer de moeder in betere onhandigheden komt, hiervan zal ik u in het vervolg misfchien meer melden, — maar het grootst gedeelte blyft in het huis, tot dat 1 de jongens het een- of ander handwerk ver- ftaan, en eene zekere fomme geld óntfangen om hetzelve te beginnen, —- en de meisjes gaan dienen, die intusfehen eene gelyke fom ten briiidfchac bekomen Gy kunt u niet verbeelden, hoe verheugd ik was, toen ik eerst eene menigte meisjes zag te .voorfchyn komen, waaronder veele beelden van eenvoudige fchoonheid en onfchuld waren ; vervolgens kwam een byna gelyk getal jongens, die men voor geniën der vrolykheid , levendigheid , en gezondheid zou gehouden hebben ; daarna deed zich een nog treffender fchonwfpel op, te weeten een geheele hoop van ge-  ( 417 ) gezonde zoogminnen , met kinderen van ééne of twee weeken oud op den arm; dan weder eenige bejaarde vrouwen, uit wier gelaat men het genoegen leezen kon van weldoenfters van het menschdom te zyn ; eindelyk verfcheen de Reclor met reeds meer bejaarde leerlingen; gevolgd door de vrouwelyke bedienden van het huis, terwyl de achtenswaerdige Armbezorgers van het huis in de deur (tonden; ik noem deeze lieden achtenswaerdig, omdat zy uit de braaffte mannen der Stad gekozen worden. En waarlyk, als men het wel befchouwt, dan is het een van de grootte fchelmftukken, zich met het geld van armen, of van weeskinderen te verryken. De Heer Korns heeft my eens , met betrekking tot deeze zaak, iets gezegd, dat, myns oordeels, zeer merkwaerdig is. „ Niets is nuttiger," zeide hy, r dan de menfchen, waarmede men in het vervolg ' zal moeten omgaan, zo fpoedig mooglyk te lee' ren kennen. Ik heb hieromtrent, geduurende myne reizen , geene ongelukkige proeven genomen. Wanneer ik in groote Steden kwam , was het altoos myn eerste werk naar de Kerkmeesters , " Regenten van Godshuizen, en Armbezorgers te ver" neemen , en met dezelven kennis te maaken. En 11 wanneer die fchelmen waren, of zich met fchelmen " ophielden, dan maakte ik daaruit op, dat de Ove" righeid flecht, de Geestelyken huichelaars, en hec " volk of flaafsch, of losbandig weezen moest." — ï)e Regenten van dit Kinderhuis zyn altoos braave lieden geweest, die gaarne een gedeelte van hunnen tvd, en zelfs van hun vermogen ten nutte van hetJ Ee zelve  C 418) zelve hebben willen befteeden. Zo gaven zy nog onlangs een vorscelyk gastmaal, dat is vorste'yk, niet uit hoofde van de pracht, maar uit hoofde van het groot getal der genooden; en behalven de eerbiedige bewondering van allen de aanweezenden over hunne grootmoedigheid was dit ook nog hun loon, dat een ieder door dezelve opgewekt, aanzienlyke gefchenken deed aan het huis, waardoor zy in ftaat gefteld wierden om de vondelingen , welker getal thans grooter dan naar gewoonte is, zonder bekrompenheid te kunnen onderhouden. Deeze edelmoedige wys van denken is de inwoonders van deeze Stad altoos eigen geweest; men beeft my verzekerd, dat 'er nog nimmer een vondeling afgewezen is, maar dat 'er integendeel jaarlyks nog van de inkomften overfchiet. Daar by komt nog, dat by na geen vreemdeling hier doortrekt, die niet het genoegen van eene zo voortreffelyke fiichting gezien te hebben, gewilliglyk en met eene milde hand betaalt, fchoon men 'er niet om vraagt, en het aan de kinderen zeiven verboden is, iemand om iets te verzoeken. Ten laatfte komt hier nog by, dat veele, thans ryke, inwoonders van deeze Stad zeiven in dit Huis groot gebragt zyn, en uit dien hoofde, by hun leven, of by hun testament aan hetzelve allen moogJyken onderftand bewyzen. Eene tusfchenvoegïng, die u door langwyligheid niet zal verveelen, zal u overtuigen, dat ik volkomen recht heb om de deugdzaamheid der inwoonders van deeze Stad te roemen. Jk zal ten dien einde den Heer Korns, die zelf geen geboren Dantzigtr is,  ( 419 ) is, laaten fpreeken. „ Waardoor," zeide hy eeris op zekeren avond, dien wy aan zyn huis doorbragten , „ waardoor worden de inwoonders der meeste groote Steden bedorven? ik wil wel bekennen, dat 'er in onze Stad veele van die verderflyke oor-. " zaaken van een ongebonden leven, die in andere " Steden plaats hebben , niet gevonden wórderï. " Gunt my het vermaak, dat ik zo dikwyls als het " mooglyk is, in eenzaamheid aan myzelven ver',' fchaf, naamelyk dat, van deeze Stad, waarin God " my armen vreemdeling zo overvloedig gezegend \[ heeft, eens met andere Steden te vergelyken. Iri \\ de meesten derzelven fteeken eenige voornaame " opperhoofden boven de andere inwoonders uit, èfi " wanneer deeze flechte menfchen zyn, dan maakt ", hun voorbeeld middelyk of onmiddelyk een'. bé" derflyken indruk op de anderen. Maar hier, daaf " niemand als de voornaamfte wil befchoüwd Wor" den, daar of de rykdom, of de diensten aan het " Gemeenebest bewezen de lieden van deh hoogfteri rang met eikanderen gelyk ftelt, daar kan niet ligt ' de een meer dan de anderen de oogen van het " volk tot zich trekken. En wordt 'er onder de lie* " den van deezen rang al een booswicht gevonden 9 dan is men, zedert onheuglyke tyden(waarlyk " een groot voorrecht voor onze Republiek,) ge* ^ woon zulk een' man te fchuwen. En in gevalle " zulk een' man tot de regeering behoort, dan dwingt ' hem de vrees van door het volk afgezet té zullen 1 worden, hem om, ten minfte voor het üitetlyk, !! zich wel te gedraagen. Of indien hy een Koop. Ee 2 tt m»ö  C 420 ) ' ,, man was, dan zouden andere vcornaame Koop„ lieden hem wel ras tot betering noodzaaken." En ik, lieve H e n k i ë t t a , voegde voor myn deel daarby: „ Dat een Koopman, die, gelyk de „ meesten van deeze Stad, genoegzaam enkel met „ Holland handelt, niet wel een openbaare „ fchurk durft zyn." Ik heb by den Heer Korns dikwyls Hollandfche Kooplieden ontmoet, die het hoofd begonnen te fchudden , wanneer 'er over de groote verteeringen van fommige Koningsbergfche huizen gefproken wierd. „ Die man is niet goed" zeiden zy dan, en gy weet, wat het woord goed of fulide by de Hollandfche Kooplieden betekent. ,, Indien," dus voer de Heer Korns voort, „de „ verachter van den Godsdienst een vreemdeling is; „ dan kan hy weinig fchaide doen, want dan is hy een van beiden, of een doorreizende, (en reizi„ gers kunnen , indien zy geen braave menfchen „ zyn, niet verwachten hier een' gezelligen omgang „ te zullen vinden ,) of hy is zo iemand, die hier „ komt met oogmerk om zich hier neder te zetten, „ (en dan hangt het van ons af, of wy hem het bur3i gerreebt geeven, en hoelang wy hem'dulden wii- len.) Dus hebben wy,God zy gedankt, van „ den kant der V; ygeestery , of, dat hetzelfde is, „ van den kant der losbandigheid volkomen zekerheid. Van den anderen kant genomen, dunkt het my,„ dat de Godlochening eerst ontftaat, of uit onkun„ de, of uit het fkcht voorbeeld der Geestelyken, „ of uit ledigheid en de daaruit ontflaande weelde, „ welke altoos door behoeftigheid en wanhoop ge- „ volgd  (n) volgd worden. Doch van dien kant hebben wy, " denk ik, ook niets te vreezen." " On" g^ de Heer Korns ten antwoord „ dat deeze uitmuntende ftichting van Bres l a u my tot hier toe onbekend geweest is; maar ik zeg v ook met een, dat zulks de fchuld is van ondank3, baaren, die zich van de weldaadigheid dier Stad bediend 'hebben , zondei eene zo pryswaerdige s, zaak openbaar te maaken. Dat 'er aldaar over heï „ algemeen veele milde ftichtingen zyn heb ik wel V Se:Ften ? dat pen daar voor het onderhoud  C 423) „ van jonge geleerden zo edelmoedig zorgdraagt, ., dit behoorde overal bekend te zyn. M " , Het kan echter niemand vreemd voortaen^. «Se daarop Signnra Fanellö, „ dewyl een ieder weet, dat de SlLESiëRS zeer behulpzaam en milddaadig zyn zonder uiterlyken ^ deeze braave Natie , (waarvan ik gaarne zou " wenLen uit de historiën te kunnen bewyzen " la t zvoordeezen eene geheel afgezonderde volk" phn ing moet geweest zyn) indien dezelve door " te fchielyke vermenging met vreemdehn- " fen , (^e ?al ik het noemen?) Si eik nappas " flun pe'u aiterée; indien men haare edele_ en be" minnenswaerdige gulhartigheid niet misbruikt had, : S men dit fchoon , dit waarachtig kenmerk " ïnhet Duitsch Karakter, dat daar met de beleef" de minzaamheid der Polakken pleeg gepaard te " tn, niet tot een fporachtig fpreekwoord gemaakt " had dan zou SiLESiëN nog op deezen huidyen " da, de toevlucht zyn van allen, die hetked doet " T)uitschland zo verbasterd te zien. ■ * Verbasterd, Signora? dat hoop ik met, dit 'zou misfchien ten'eenigen tyd kunnen gebeuren; " maar tot nog toe is zulks niet waar. Gy zyt " Brunsw^k doorgereisd; gaarne zou ik hier ook " mvn Vaderland byvoegen; gy hebt de beste lan" Ten aan de oevers van den Rhyk en den MaïN " Len, Altmark, Priegnits, en Urn" Lrk Meklenburg, enPooLscH-PRtirsen hebt gy in eene van deeze Provinciën  ( 4H ) „ kunnen befpeuren, dat de oude Duitfche eerlvk„ beid daar verbasterd is?" J „ Neen , dat wil ik juist niet zeggen, Mynhe-r maar m uw vaderland, en in S i e ü s i ê n is dezeï vè „ nog allermeest te vinden." Hier mengde ik my in het gefprek ; want myn broeder nad my deeze £ fchilderd; naar zyn zeggen, waren de Siiefiërs onge- vreemden S' .WantrouwiS ' bi"" tegeq haalde ik by deeze gelegenheid. P' ^ heeft uw broeder als krygsman gezegd. Omda „ de Siiefiërs zich wachten voor lieden, die in de „ plaats van achting voor den godsdienst te betoo„ nen het fpotten met denzelven voor een bewys „ van den bon-ton houden; omdat het hen vreemd „ voorkomt, dat deeze lieden,in de plaats van over „ hunne gastvryheid voldaan te zyn, met hunne va. „ derlandfche maaltyden daar de tafels niet met fri 9, casjees en ragouts, maar met goede ftukken osfcns, en kalfsvleesch voorzien worden , den gek fbe „ ken , zyn zy daarom ongezellig ? Omdat zv door s, een allereerlykfren koophandel ryk geworden „ eensklaps arm gemaakt, den moed verlooren van p ooit weder de verwoestingen van een' alverderfiV „ ken oorlogte zullen te boven komen, en omdat » ijwt dien hoofde, voorzichtiger dan veelen van ss hunne nabuuren, wyslyk beflooten hunnen ftaat een ii weinig te verminderen, zyn zy daarom geldzuch.  ( 425 ) „ tig ? Omdat zy, (ik wil u thans toonen, dat ik op geene blinde wyze gelyk gylieden het noemt, „ aan Rome geloof,) omdat zy, zeg ik, met eene vuurige begeerte naar vryheid van godsdienst, „ alle proteftanten met open armen ontfmgen, de„ wyl zy zich verbeeldden, dat die allen even braaf 5J waren als zy ze!ven in hunne onderdrukte Kerk; „ en als zy dan naderhand zagen, dat onder die ge„ waande heiligen, die zy in hunnen boezem gekoes„ terd hadden, zoveel flangen waren , fchuim „ van volk, deugenieten, die van gevoelens „ even als van kleederen veranderden , omdat zy ,', dan omzichtig wierden, zyn zy daarom wantrou- )t wig ? lk kan niet nalaaten u by deeze gele- ,, genheid, en wel voornaamelyk aan u, Mynheer „ Korns, dewyl gy volkomen weet, hoe ernftig „ de Koning van Prutssen gewild heeft, dat een „ volk, hetwelk hem a!s*een' van God gezonden' be„ fchermengel befchouwde , minzaam en liefderyk „ zou behandeld worden, eene zekere gebeurtenis „ te verhaalen. ., In eene der voornaamfte Steden van SiLEsiè'M „ wierd , geduurende den oorlog, een Generaal by „ een' vermoogenden Burger geïY.kwartierd. Deeze „ man verblyd omdat hy eenen Protestant zoude „ herbergen , fierde zyne allerbeste kamer zo fraai „ op als mooglyk was, en was zó verheugd over „ de aankomsc van den Generaal, dat hyzelf hem „ de laarzen uittrok. (*) Qiïon me voije un peu ces Chicns! (*) Zie eens welke Linga rekels', Ee y  ( 4*6" ) t'^Chiens! zeide de Generaal tegen zyn' Adjutant, „ en de burger zou ^gaarne gewenschc hebben, dat „ hy deeze woorden , die hy voor een teken van 8, goedkeuring nam, had kunnen bégrypen of ver- }) ftaan. Tot het avondeeten , eischte de Ge« „ neraai, zodanige behoeften der overdaad, welke „ de burger in zyn huis nog nimmer gezien had , „ maar die hy echter zo goed mooglyk zocht te krygen. ■ Op het des/ert het de Generaal hem be„ veelen, dat hy hem Hongaarfchen wyn zou be„ zorgen. Dit gelukte hem; hy wist uit den kel„ der van zekeren Prelaat, eenige flesfchen taamev lyk ouden Hongaarfchen wyn te krygen. De „ Generaal zond zyn' knecht met dien wyn uit de „ kamer, en liét zeggen, dat hy Oedcnburger ivyn, ,, en wel van het jaar agttien, hebben wilde. Daar. nu die onmooglyk te bekomen was, begaf de man „ zelf zich naar de kamer van den Generaal, maar hy had het ongeiuk van eenige flagen met bet 5, piatte van den fabel te krygen. Met de uiterfte „ verwondering vloog hy ter kamerdeur uit, maar ,, bedacht tevens een middel, dat hem, zo hy hoopte, in het vervolg voor eene dergelyke be-». „ handeling zou bevryden. Met de hand aan het „ voorhoofd keerde hy in de kamer terug, en zei„ de: U«-e Excellentie gelieve te bégrypen, dat ik „ Protestantsch ben, en dat is Uwe Excellentie, „ Godlof, ook. —- Malle duivel! zeide de Gene^ raai, terwyl hy in lachen uitborst, wat raakt het „ my, al waart gy Turksch, als gy my maar goeï3 den wyn geeft!"  VERVOLG '„ En wat," voer Sfgnora Fanello voort , s, Wat zouden de Silezièrs ook nog meer zyn ?> J, Onbeleefd jegens vreemdelingen? Neen, dat zyï» zy waarlyk niet, ten minfte niet uit den aart Ik " laat een ieder daarover oordeelen uit de twee vol„ gende verhaalen." „ Eenige Partygangers plunderden eene fchuur, „ waarin een boer het gering overfchot van zyn goed, dat hy uit zyne afgebrande wooning had ^ gered, geborgen had. Hy kwam van een naby" gelegen 'land, daar hy met zaaijen bezig was, met nog vier of vyf fterke boeren om te zien, wat 'es ^ te doen was. Met deeze verfterking behoefde hy " de plonderaars niet te vreezen; en evenwel ging " hy, na eenige oogenblikken toegekeken te heb„ ben , bedaard naar den puinhoop van syn huis , vulde zyn voorfchoot, niet met koorn, want dat " had hy niet meer, maar met asch, en keerde weder naar het land, om dien daar, in de plaats van * „ mest, uit te ftrooijen." „ Een ander had niets overgehouden, dan eenige , jonge boomtjes in een' tuin, waarvan de heining \ verwoest was. Een Officier , dïe in deeze nabuur^ fch3o een' tydlang had ziek gelegen , had reeds - „ geduurende eenige dagen opgemerkt, dat de oude " „ man  ( 428 ) „ man geduurig bezig was met het graaven van „ eene diepe greppel rondom zyne hoorntjes, en dat „ hy vervolgens, onder het zingen van zyn' mor„ gengezang, deeze jonge boomtjes entte en op„ Kweekte. De Officier hierdoor getroffen ging naar hem toe: Vader, zeide hy , gy zult daarvan „ immers niet eeten! w— Neen, Mjnheer, ik „ niet, antwoordde de oude man, de muts van zyn „ kaal hoofd afneemende, en ik heb ook geen kind „ of kraai; myne zoonen leggen op het Slagveld van „ Lissa, en myne vrouw hier, onder de puinhoo„ pen van myn verbrand huis; maar als deeze ,, boomtjes eenmaal vrucht draagen , dan kan nog „ misfchien een van ulieden, of een afgematte Oos„ tenryker, of Rus zich daarmede verkwikken." „ Wanneer gy verder reist, myne waarde Sophia ," „ zeide Signora Faneulo verder, „ dan zult gy be„ merken, dat overal , behalven hier in dit gezegend „ Dantzig, de inboorlingen meer geacht worden dan „ de vreemden; en, dat meer is, vreemdelingen,die „ burgers geworden zyn, denken daaromtrent nog „ partydiger dan de inboorlingen. Geloof my, de „ menfchen zyn byna overal gelyk aan de eenden „ op de buitenplaats van den Heer Korns. Dee„ zen ochtend wierd 'er een van Oliva gebragt; 3, allen de anderen vielen gelykerhand op hem aan, „ de nieuweling kroop in een hoekje , en fcheen zich te kwellen over het trekhalzen en pluim-net,, ten der anderen. Intusfchen nam hy zyn' flag „ waar, en flobberde gaauw ter fluik wat eeten bin- nen, en at ten laatfte zolang, tot dat hy » zyn  ( 429 ) zvn genoegen had. Kort daarna kreeg de Heet ' " Korns weder een nieuwe Eend uit SChidMtS , " met dee?en ging het weder als te vooren; — " en de O ivalhe vogel was wel de eerste die hem " aanviel — Intusfchen kan ik niet nalaaten aan „ aanviei. , Silesiörs niet „ te merken , dat men net u„ u kwaaWk moet neemen , wanneer zy, ir den be" gmn een weinig wantrouwende jegens de vreem" Ssên zyn. Deeze kwamen niet van tyd ot " S by hen, maar by duizenden te gelyk, en dan " noVwel in eene tydsomftandigheid, waarin elke " Natie zich moet bevinden , die eene verandering " van regeering ondergaan heeft. En toen deeze " nieuweUngen zich beriepen op eene volmagt w arvan de Koning zelf niet wist; toen zy zich 3 zottelyk gedroegen; toen zy zich van alles wilden " meestlr maaken, en toen hen dit m.skikte, zoud " " niet denken, dat myn Olivafche Eend wyzer l 'gehandeld heeft dan zy? Nu myne lieve Sophia, meent uw broeder nog ontdekt te heb' ben, dat de Sileziörs onweetend zyn. Neem " het ook niet kwaalyk, maar hoe kan de man dit " ontdekt hebben? Voor zo verre hy dit zegt van " den gemeenen man, wil ik het niet ontkennen; " want de onderrichting, die deeze kreeg m den l Godsdienst, was zeer gebrekkig en dus ontbrak het hem aan de noodige, verlichting.... Maar l zacht', ik zou welhaast vergeeten, dat ik Roomsch ben. Doch van den gemeenen man zal uw, Cjny " aan het oor, hoogmoedige) Broeder niet fpreeken ;  . ( 430 ) g fiaamfte ftanden. Die'gereed hebben , en dit U » ^de"SiI* Adel genoegzaam al^ten « 2yn daardoor befehaafd geworden, even aTs de' » Reizigers van andere natiën , by deezen h b t " Z l* ff ? geVOnden' geniet kon reten " ko^'f °°k ^ V°0rrecht' en hec —ogen " m-n^ men]ëtePr^eptors een' bekwaam' " ren ™ P ^ T ^ ™ ^e kinde„ ren want Proteftantfche Geleerden verlieten een „ land daar zy nimmer konden bevorderd worden „ doch de verkeering met bereisde lieden heeft dit' :; lodtTf wrbeterd; en de jon^ „ wo den, of te Weenen, of door Franfche „ Gouvernantes opgevoed, waaronder zich waarlyk - jerfchddene BE.ÜM0NT'S bevinden> r land S f *t den middd- „ ftand wilt maaken , dan wil ik wel bekennen, dat » uV V™ ÜW broeder zeer veel plaats zou „ hebben, andien niet de uitgeftrekte koophandel „ voornaamdyk in Bkeslau en H i k s c hberg' „zo veele buitenlanders derwaarts deed komen" (My dunkt, Jetje, dat Signa Fanello 2Ich' over dit ftuk veel dieper zou ingelaten hebben, n dien zy mec R h ^ ^ £ch £ zy er dit nog by:) „ Omdat nu de opvoeding in „ SiLEZI.eNjmst DieCop denzeJfden yoet 6 „ regeld worden als in andere Janden , daar de pro„ testantfche Godsdienst geoefend word, moet meri „ deelen? (In het voorbygaan moet ik u zeggen dat Srgnora Fan.wo myn' broeder niet dulden kan,'  ( 43* ) en dat ik my reeds gewend heb, haar dit niet kwaalyk af te neemen ) Nu " zeide de Heer Korns, „ hebt gy de 4 gantfche landfireek van Crossen tot Jablunka ' foe afgehandeld, en ik moet bekennen, dat, de, wyl ik daar nimmer geweest ben, ik u met het ,, uiterst genoegen heb aangehoord, (ik geloof, dat hy nog andere redenen heeft om haar met genoegen aan te hooren.) „ Maar, dat dé SiLEZièas „ ruw en onbefchaafd zouden zyn is, myns bedun„ kens, eene gantsch nieuwe ontdekking van den „ Heer Traitor." „ Deeze Natie zou zekerlyk zeer onbefchaatd „zyn," antwoordde Signora Fanello, „ wan„ neer het land niet zo na aan Polen grensde! want, „ zolang het eene volk het ander niet noodig heett, „ is het doorgaans minder beleefd. Zodanig zyn, „ by voorbeeld, de inwoonders van PoMERENlan„ gen tyd geweest, zolang zy niets anders noodig „ hadden, dan het geen hun eigen land hen kon op„ leveren; enSiLEZiëN was ook te vooren ryk, „ ja zelfs , zeer ryk, door zyn eigen Paften. „Maar, nadat eene, zekerlyk zeer onbefchaafde „ Armee deeze lieden mishandeld heeft; nadat de ' Vreemdelingen de voornaame onderftanden , die !' men hen, uithoofde van geloofsgenootfchap, ges, fchonken heeft, als blyken van een' flaaffchen „ geest befchouwd hebben, nadat deezen, door de „ beleefdheid der inboorlingen daarin gefterkt, „ trotsch geworden zyn, en nadat deeze laatften hen „ getoond hebben, datzy, zo wel als de vreemden,  ( 432 ) „ onderdaanen, ja zelfs, geliefde onderdaanen van „ hunnen nieuwen Heerwaren; na dk alles, zeg ik, „ is de fchuld volkomen aan den kant van dien' „ die zich verbeeld, dat de aaloude beleefdheid en „ hoflykheid by hen niet meer te vinden is." Maar hoelang heb ik my by dit artikel opgehouden ! Begryp toch, dat het thans een regenachtige dag is; en dat de genegenheid , die allen de Pruisfifche Onderdaanen voor de SiLEziè'us betoonden, toen zy met ons onder eene zelfde heerfchappy kwamen , ons zó zeer op hunne zyde heeft overgehaald dat wy altoos wenfchen over hen te moogén fpreeken.' Ik geloof dat het my eigen is, gaarne over het verwonderlyke te fpreeken; of ik fomtyds , gelyk gy my verwyt, het een en ander vertel , en het dan voor myn eigen uitgeef; ftaat ons hier niet te onderzoeken , dit alleen weet ik zeker, dat ik met Profesfor T * * * menigmaal over S11 e z i è' n gefprooken heb. En dus kan het wel zyn, dat zyne verkleefdheid aan dat land, daar hy zich een tydlang opgehouden heeft, my ook heeft befmet; anders zou ik misfchien niet van den tekst afgeraakt zyn, dien ik thans zal opvatten. Hier heb ik hem al. VERVOLG. D e Heer Korns fprak vervolgens over de oorzaaken, die aanleiding konden geeven tot het ongeregeld  ( 433 ) rezeld leven , dat hy in de meeste groote Steden, behalven in Dantzig gevonden had. „ Dom/ zeide hy is het gemeen volk in onze Stad over 1 het algemeen niet, en de geenen, die van hooger' rang zyn, althans niet. Ons Gymnafium is voorzeker een der besten van de geheele waereld. B , H* en W*, welke groote mannen! en , ach'. " dat L,*, by ons gebleven ware. Ik heb my dik- * wyls verwonderd over onzen rykdom ; maar ik verbeeld my, dat die ichatten in goede handen ge- ' vallen zyn; wanneer ik zie, hoe nadrukkelyk onze " Stad de Leeraars en de Leerlingen onderfteunt, ' Welke andere Stad heeft ooit de fchulden van een' ] Leermeester betaald, wanneer hy door onvermy- " delyke tegenfpoeden arm geworden was ? Welke andere Stad heeft ooit aan een' jongen Prediker ' een jaargeld gegeven om hem te behouden tot dat 'er een beroep voor hem open kwam? Ik heb T waarlyk in geene van onze Schooien ooit één' ' noodlydenden gezien. En fchoon ik al niets meer ' zeggen kon , dan dat men zich bëyvert om be" hoeftige leerlingen eene vrye tafel te bezorgen , .. dan had ik waarlyk reeds iets groots gezegd, llc , heb, wel is waar, op andere plaatfen ook wel iets . dergelyks gevonden; maar dit heb ik nergens gei vonden , dat men naar geene aanbeveelingen of " aanfpooringen wacht , maar , integendeel^ dengeenen, die ons een' noodlydenden, of een , die T eene befehaafde opvoeding noodig heeft , weet „ aan te wyzen, van gantfchen harte dank betuigt. - Dus kan onze jeugd niet onweetende zyn, * Ff *f ea  C 434 ) „ en in het byzonder nu niet, daar, door de ónr> „ rustingen van den;oorlog, zoveel jonge geleerden „ zich herwaarts begeven hebben. Hoe edelmoe„ dig worden deezen hier bygeftaan! Ik ben opge'„ togen van blydfchap, wanneer ik bedenk met hoe? Ttu genoeSen zy * nadat zy ons lang verlaten » nebben» nog aan ons zullen denken!" Myne lieve H e n r i ë t t a , ik gevoelde op dit oogenbhk byna hetzelfde , dat die braave maï gevoelde, toen hy dit zeide. Het is toch voorzeker eene aangenaame aandoening, wanneer wy ons genotene.weldaaden herinneren; en het getal der jonge Geleerden , die reeds van de Hoogefchool teiug gekomen zyn, en zich thans hier bevinden, om de rampen van hun verwoest vaderland te ontvluchten, is al zeer aanzienlyk. Daarenboven houoen de inwoonders de blyken van hunne ede moedigheid niet binnen de muuren van deeze Stad begoten. Ik zal u hiervan één bewys bybrengen, Een Koopman verhaalde onlangs by de Beurs aan eenigen van zyne vrienden de droevige rampen van een' grysaart, die geheel uitgeplonderd was. Zy zagen, dat een jong Geleerde, die hierby ftond, verbleekte, en droevig wegging. Men rustte niet vóór dat men vernomen had, dat deeze oude man zyn vader was; en zohaast men dit vernomen had, wierd aan dien ongelukkigen grysaart eene aanzienlyke fom in wis- felbneven toegezonden, hetwelk de zoon niet niet éér, dan lang na zyn vertrek vanhier gewaar wierd. » Alles, dat gy daar gezegd hebt," antwoordde SU  ( 435 ) Signora Fanello, „ wil ik gaarne toeftemmenj „ maar, is het wel zeker, dat onkunde de oorzaak „ van ongodsdienstigheid is?" „ Gy zelve," zeide de Heer Korns hierop, j, hebt nog onlangs gezegd, dat de onkunde veelal ' ontftaat uit gebrek aan behoorlyke verlichting. Wanneer nu een onkundige bedacht , dat hy , voor elke keer, dat hy zich dronken drinkt, ten " eenen of anderen tyd, ten minfte in zyn ouder" dom zal moeten lyden ; dat ieder nachtbraakert " zyn bloed verhit, en dat by vermeerdering van '| jaaren noodwendig flaaploosheid daarop moet vol" gen, die een' mensch ten hoogfte afmatten; dat het voorover zitten aan de fpeekafel, of de maag, of de borst benadeelt. Wanneer hy het nadeel " overdacht, dat die buitenfpoorigheden (') waar- „ van (*) Indien de Fleer Korns hier niet met vrouwen gefprd. Ken had, dan zou hy zekerlyk de verfchrikkelyke, en echter önvermydelyke gevolgen der onkuisheid hier bygebragt hebben j hy zou gezegd hebben: „ Dat dezelve de natuur niet , alleen op eene verfchrikkelyke wyze verzwakt, maar wel " voornaamelyk een der voornaamfte zintuigen, dat wy in ott*', zen ouderdom het meest noodig hebben, benadeelt,' dat die " voornaamelyk de fpysverteering , en met dezelve de beste „ lichaamskrachten wegneemt ; dat die aart het aangezicht eene bleeke, of paarschroode kleur geeft; dat die de oogeft '! flaauw'doet worden, en den rug, vóór den tyd doet krom*, men; en dat die, daarenboven , by de eerste opkomende '', ziekte, verfchyningeri te weeg brengt , die den Doctor in " den war brengen j om nu niet eens te fpreeken van het onj geluk der nakomelingen, en het verwaarloozen van hef wa« genoesen, en van het huislyk geluk. Ff *  ( 430 ) k van het ffiy thans niet voegt té fpreeken, veroor. „ zaakt, dan zou hy voorzeker anders leeven. „ Goed," zeide Signora Fanello, „ gy zert „ my daar meer, dan ik ooit geweten heb; maa? „ wat heeft toch de Godsdienst daarmede te doen?" „Dit, myne Signora," antwoordde de Heer Korns, „dit is juist het grootst ongeluk, dat men „ nimmer deeze vraag doet, of dat die Hecht beant„ woord word, of dat het antwoord niet geteld „ word. Jkzal hier thans eens een onderzoek doen; g doch eerst zal ik eenige, misfchien meer beken* „ de< gevolgen der levenswyze in de groote Steden » bybrengen , waarom de ongodsdienftigheid daar ,, zodanig de overhand heeft. Meest overal vind „ men, dat de wederzydfche achting der beide fexen „ ontbreekt, en dit moet eene ongelukkige keus, „ huislyk ongenoegen , echtfcheiding , of affchr.ik „ van het huwelyk ten gevolge hebben. Overal is „ men genegen tot het fpel, en door deeze geneigd„ heid word de jongeling, die, op deeze wyze, de „ waarde van het geld niet kan leeren kennen, een „ Hecht huisvader, of een onbezonnen waaghals „ onbekwaam óm eenig ampt naar behooren te be' V kleeden' waarby hy rekening en verantwoording moet doen; een dobbelaar; of een befteeler van „ sJands-kas, en als zodanig een, of als een, die „ opentlyk voor Stads-kind verklaard word, doet ii hy zyne familie de grootfte fchande aan; om nu „ nog met eens te fpreeken van het groot verlies „ van zyn' kostelyken tyd. De jonge lieden fpree„ Ken in onze eeuw overal op een' zeer beflisfenden „ toon,-  ( 437 ) „ toon; en in groote lieden, daar het _ zeer-wild toegaat, fpreeken zy doorgaans als zmneloozen, l Naarmaate dat.zy opgroeijen maaken zy ach,door eene hen eigen gewordene onbezonnenheid veele ^nden; dan krygen zy, met betrekking tot het mannehk gedacht; den naam van windmaakers, " Tzo nadelig is voor iemand, die zyn fortuin " wil maaken, en, met betrekking tot het vrouwe" Ivk dien van fnapfters, dat elk, die een weinig " doorzicht heeft, hoezeer zy zich ook trachten te " ontveinzen, terftond in het oog loopt En de " veinzery is thans de vpornaame hoofdftndie in alle " aanzienlyke huizen der volkryke fteden." " Neem niet kwaalyk, dat ik u hier m de rede val " zeide toen Signora Fanello, „ Hoe komt " het' dat de Duitfchers thans valsch zyn, eertyds l waren zy juist het tegendeel, of Tacitus en „ andere oude Schryvers hebben zich deerlyk bec'rosen. " Hiervan zou ik," gaf de Heer Koens ten antwoord, „ u een zeer breedvoerig verllag kunnen geeven , doch ik zal u desaangaande enkel dat" geen zeggen, hetwelk gy als eene vreemde niet weeten kunt. Hieraan hebben de Franjcbe Gouvcr" nantes zeer veel fchuld, die een veel grooter getal " Hoogduitfche kinderen opgevoed hebben dan men " in den eersten opflag wel zou denken. Deeze " meisjes waren arm, en wierden daarenboven (want " wy Duitfchers zyn hovaardig en heerschzuchug) van onze Natie onderdrukt, en met verachting be" handeld. Uit dien hoofde moesten zy m de hm" Ff 3 » zen'  ( 438 } P ?e"> daar zy zich ophielden by den een' of den V anderen bv(land e» eene foort van befchermine „ zoeken; eenige zochten het by de kinderen ■ by „ het huisgezin of by eenige bekenden van het huis „ anderen by den Heer of by de Vrouw van het „ huis, of ook wel by een' der bedienden , die veel I» 1,nv,oec,.°P C£n' Van beiden had' Zy eesten allen „ deeze harten beftudeeren, ten einde by een' ieder' „ derzelven de huik naar den wind te kunnen han- S' gfu urf 3r d£ voorn3amfc mekken van het „ afbeeldfel van een' va'sch' mensch. Eene enkele„ perfoon van dien aart kon een geheel huisgezin aanfteeken; ik heb, ondeugende Predikanten uit„ gezonderd, nooit valfcher fchepfefc gevonden dan „ onder de Gouvernantes, Kameniers en Huisbel „ dienden; en dikwyls Haat die pest ook over op „ den Amptman, den Praceptor (want deeze zon„ der eemge waereldkennis in huis gekomen, en „ door zyne Studentengrappen alles bedervende " T^ï fm Sd£n' d3t hy de waare "7sheid van „ de Mademo'felh moet leeren) en zelfs op den Prei ,, drkant van het Dorp. Wanneer gy nu eens be„ denkt dat eene zodanige perfoon misfchien in „ twmtig huizen deeze zelfde rolfpeelt; dat zy die „ door geftadige.oefening hoe langer hoe beter ge„ leerd heeft, en dat zy die, om tot haar oogmerk „ te geraaken, dikwyls aan anderen heeft geleerd • „ wanneer gy narekent, hoeveel lieden van deeze „ foort in ééne Stad gevonden worden; wanneer gv „ overweegt, dat de huisbedienden wyd en zyd ver„ ftrooid raaken, en deeze befmetting onder lieden „ van  ( 439 ) - «ui allerleiie ftanden voortplanten; (voornaameS' de Priceptor, het zy dan dat hy naderhand * ^etis Schoolleeraar of Predikant worde;) en ' « gy ten laatfte overweegt, wat 'er moet * Xden van kinderen, die dit, van hunne eerste " iranderin^ der waereldfche zaaken, en omftan- " dShede" ;°en fchoon het hard valt zulks te moe9t digneaen, c der waarj daC ten zeggen ?s.he.echter n w de °P^hth^ fchoon ik durf zeg, 5' ^ C ik een oprecht man ben, en dat zelfs, ''foT'no oe 'geen kwaadfpreeker myne oude " Daitfche oprechtheid heeft durven belasteren," I word'er veel moeds vereischt, om m » reeds nu' ™ " eerlvk en oprecht hart te too- alle voorvallen een eeriyit eu v " nen. Maar het valt my nog veel harder dat * " ^ fchoon zy nooit onder de oogen van my of * '"wT hebben, by de eerste ontdekking van de" * . ir K,r peringfte vemzery , al was " ^ eene a ngnoLne vrolykheid, hen het ook maateene a g ^ en ^ '•^n?'' 6L dit wy hen ten laatfte daarover ^yk blaft heje, W, hebben „ooit toe-  ( 440 ) s, gelaten, dat eCn van onze kinderen verzocht om ,? van ftraf verfchoond te worden, en vooral niet „ dat het v®or de ftraf dankte, of de roede kuste,' want, die dpor deeze kwaade gewoonte niet * va,sch word , moet voorzeker meer* dan een „ mensch zyn. Wy hebben , tot de jaaren van onx> derfcheid toe , onze kinderen de. vry heid gege„ ven, om aan alle menfchen, zonder uitzondering, „ hunne gedachten rechtuit te zeggen, al was het <,, zelfs op eene onbefchaafde wyze. Wy hebben „ getracht hen een' gemeenzaamen omgang met de „ braaffte lieden onder onze bekenden te bezorgen, v en ons fteeds van nuttige, en wei voornaamelyk „ bybelfche vertellingen, bediend, om hen vroeg„ tydjg het haatelyke der valsheid te doen zien. 5, Boven alles is het noodig, dat de ouders zich „ wachten van , in het byzyn der kinderen, ooit dan met de grootfte omzichtigheid over afwee„ zenden te redeneeren ; en met betrekking tot fom. „ imge vreemde toevallen van het menfchelyk lev ven, en tot alle bezigheden, waarin het cigenbesl lang plaats heeft; en ook van nietsbeduidende ge„ zelfchappen, daar het ceremonieel enkel te Pas 3> komt, daarvan moeten de kinderen altoos verwy„ derd worden. Men moet zich , over het alge„ meen, wachten, van hen eenige flechte voor„ beelden te doen zien; ik kan u verzekeren, dae „ myne oudfte dochter, die al vry laat onder ons „ ejgen opzicht kwam, hierdoor nog in tyds is ge„ red geworden. En desniettegenftaande is alles „ vergeefs, wanneer men piet, van jongs af aan , » de  ( 441 ) de kinderen de vreeze Gods tracht in te boeze- „ men. ~" ' ., c ' Hoe fchadelyk moet nu deeze valsheid , ot, , gelyk de tegenwoordige waereld het gelieft te noe• ï men, deeze doortraptheid niet zyn, ik zal nu met " zeggen voor het menschdom in het algemeen , f, want dit is bekend genoeg, maar zelfs voor het „ kind, dat zich daaraan gewent. Dezelve leert hef alle menfchen te mistrouwen , en daardoor mist 3, het dat hemelsch genoegen van ooit een' vriend „ te verkrygen. Word het naderhand in eenige bediening gtfteld , dan flaagt het in niets dan \n „ hetgeen door listige ftreeken uitgevoerd moet l] worden. Wanneer het dan eens een' oprecht' ',, mensch aantreft, dan houd het hem voor dom , ,; et)-laat zich derhalven met hem, die echter mi?„ fchien hem van de grootfte nuttigheid zou kun„ nen weezen, in geen gefprek in, om rede, dat „ de man te eenvoudig is; of verbeeld zich in denzelven een' domoor gevonden te hebben, en mist dus ten laatfte, tot zyne groote verwondering, zyn wezentlyk oogmerk." By deeze gelegenheid bragt ik my ^ eene zeer gewigtige, ten minfte nieuwe aanmerking te binnen, die de Heer Gross eens maakte. ,, Een' „ eerlyk' mensch," zeide hy, „ moeten {noodwen' dig veele dingen gelukken, die zelfs de doortrapfte fchelm niet ten uitvoer kan brengen ; en enkel ■ om rede, dat men hem voor eenvoudig houd, en ; hem niet in ftaat oordeelt om eene dergelyke „ zaak op eene listige wyze te behandelen." ■ Ef 5 Eene  C 443 ) Eene fchqqne waarfchouwing, myns bedunkens voor lieden, dje van de Grooten afhanglyk zyn ! -i -r— De Heer Korns vervolgde aldus: ., Het3, zelfde nadeel treft ook degeenen, welker gelaat, « door de gewoonte van valsch te handelen, veran- S) derd is. Het is niet meer hetzelfde, waar- mede zy gefchapen zyn, . want God heeft „ den mensch oprecht gemaakt, nog nooit heb ik in het aangezicht van een kind het kat - achtige der ,, valsheid gezien; maar langzaamerhand veranderen ,, die openhartige trekken; het gelaat neemt, voor,, naamelyk onder het fpreeken, eene gantsch an„ dere gedaante aan, de plaats , die tusfchen den 3, mond en de wangen is word opgefpannen ; de „ lippen worden samengetrokken tot eene zekere „ puntachtigheid, en trekken dichter naar, de tan„ den, of zetten zich uit tot een' gemaakten glim5, lach, de hals neemt insgelyks eene zekere fpan- „ ning aan, om nu niet te fpreeken van de „ ftyve beweeging der handen, die anders natuur„ lyk en levendigis, of van den toon der fpraak; (want, zoras de oprechtheid verdwenen is, heeft „ de fpraak ook een' onnatuurlyken toon) of van „ het beweegen van het hoofd; of van de verlegenheid , wanneer men onverwacht geen antwoord » geeft- Kortom ; Vriendelykheid, die met geene „ tekenen van achting gepaard gaat is een zeker bewys van valsheid, het oog heeft iets ongefta„ digs in zich, dat door de geduurige wenken onop,, houdelyk verandert. Wanneer ik zulk eene gev daante voor my zie, dan ben ik altoos op myne „ hoede;  ( 443 ) „ hoede; ik betrouw een' mensch, die een zodanig „ gelaat heeft, nimmer, zelfs dan niet, wanneer hy, volgens het algémeen gerucht, zich gebeterd heeft. „ Zeg my derhalven eens, waartoe een valsch kind „ kan opgeleid worden , te meer, daar diegeen, j, welke zelf een fchelm is, hem niet durft vertrouwen ? Want de eene zakkenroller zal zich van den „ ander' zyn horlogie niet laaten ontfteelen." V E R V O L Q, Signora Fanello is zeer levendig van aart; toen zy bemerkte , dat de Heer Korns nog van andere gebreken wilde gewaagen, herhaalde zy de vraag: „ Wat de Godsdienst toch met dit alles gemeen „ bad?" „ Dit, myne waarde Signora!" antwoordde.de Heer Korns, „en ook dit alleen , dat die de „ jonge lieden van de ondeugd afhoud , en hen „ genoegzaame beweegoorzaaken, en hulpmiddelen „ tegen dezelve aan de hand geeft, lk verbeeld „ my , dat 'er niets ligter te bégrypen is dan het „ nadeel, dat een flecht gedrag met zich lleept; maar by een volk, dat niet verlicht genoeg is om „ dit in te zien, en by hetwelk in de Schooien en „ Gezelfchappen nimmer daarover gefproken word, , is niets minder bekend dan de natuurlyke gevolgen der ondeugd , en niets ongewóoner dan op ' deeze gevolgen acht te geeven; dit, dunkt my, „ is  ( 444 ) is duidelyk genoeg te zien aan de Hoven, en in 3i de Paleizen der Grooten. Laaten wy nu'verder ,, over de Predikanten aldaar fpreeken. Deezen >„ worden, of, niet gehoord; of, zo zy a! gehoord „ worden, gefchied zulks zonder eenige voorbereid „ ding, en dan word het hart onvergenoegd over de bewyzen van het nadeelige van een flecht le„ vemgedrag, en omdat deeze bewyzen nieuw zyn „ houd men die voor al te verre getrokken. ~In> „ dien nu zodanig een Predikant geene waereldken„ nis heeft, of geen vermógen om de zaak naar „ zyne inwendige denkbeelden uit te drukken, dan „ begint hy welhaast te verveelen ; en weet hy „ met dit alles, dè zaal:en niet gefchjkt genoeg „ voor te ftellen , dan word hy , en tevens zyne leer haatelyk gemaakt; dan heet het; dat men op ,? eene dweepachtige wyze over gevaar roept, daar „ geen gevaar is; dat men ingebeelde harfenfchimmen voorftelt, waarover een verftandig man moet ,, lachen; dat men van den mensch een dróefgees„ tig leven afvordert, en eene deugd , die nooit beloond word. Befchouw nu eens, of dit by ons ,, plaats heeft ? Onze kinderen leeren twee gewig. „ tige zaaken te gelyk ; vooreerst, acht te geeven „ op het natuurlyk nadeel, dat de geneigdheid tot „ ondeugd met zich fleept, en , ten zelfden tyd , „op den god^enst, die ons daarvoor kan behoe„ dem Geheel vervuld met de kennis van deeze noodzaakelyke weetenfchap , ten minfte met het W 5? l T,^' befchouwt onze jeugd, „ zelfs dan, (volgens hetgeen ik opgemerkt heb j „ wan-  ( 445 ) wanneer die buitenslands gezonden wofd, de ga" I ,gen der ondeugd met eene voorzichtte oplet, lendheid, en ook, naar ik hoop, mee afgryzen; " kor om de zedekunde en de godsdienst beiden maaken hier het hart vanfe jeugd af vatbaar " voor waare deugdzaamheid. » iMaar, waarom," viel ik hier den Heer-Ko. «. in „waarom word dit niet geduurig in de open. baare fchoolen, en in de huislyke onderrichtingen Z den leerlingen onder het oog gebragt. . Myne lieve Juffer," gafhy my ten antwoord, dit is niet alleen zeer moeijelyk; (gy weet, dat ik, nog kort geleden, genoodzaakt ben geweest van dit artikel af te frappen,) maar daarenboven, " worden daartoe zeer bekwaame leeraars vereischt; ' en die kan men nergens vinden, dan daar hen een toereikend jaargeld , een behoorlyke ledige tvd en wel voornaamelyk eene vryheid van naar " eigene ondervinding te moogen leeren gegeven Word Daarenboven behoorden ook die " dwaa'ze vooroordeelen afgefchaft te worden welken op fommige .plaatfen nog als grondftellingen l der opvoeding aangemerkt worden ; als by voorbeeld , dat men het als een plicht rekent, op '„ fommige vraagen, die onvermydelyk in een kmd, dat een weinig nadenken heeft, moeten opkomen of in het geheel niet, of op eene zotte wyze (al zou 'er zelfs de Folewyk aan te pas komen) te ant" woorden, of hen te verbieden ooit zulke vraagen " te doen. dat men het voor jonge heden '„' nadeelig oordeelt eenige kennis te hebben van het  ( 446") „ geftel der menfchelyke Iichaamen, ~ en &i t, des meer is." (*) 0 wa£ ,, Eene groote oorzaakvervolgde de Heer )3 Korns, (?) Indien de Heer Korns in bet byzyn van deeze £wee juffers had durven wangen te zeggen, hetgeen wy hier in hec byzyn van het pubiek waagen te zeggen; dan zou by >er ze[ keHyk by gezegd hebben , „ dat 'er in het byzonder omtrent „ jonge heden die op het trouwen «aan eene droe i veJ „ waarbozing plaats heeft." Moet niet een ieder, die flechts een weinig liefde voor zyne naaften heeft; zich bed oeven wanneer hy ziet hoe onverfchillig de meeile ouderfe bIoed' verwan ten zich gedraagen, wanneer de jonge lieden zÏÏen uT gehuwelykt worden? Wat is noodzaakeer dan de j^ van het Testament? En wat is tevens gemaklyker te Lnnen? evenwel Iaat men toe, dat een ionceli^ *,n 1 ,len? En t,0r\r i „ 1.1 j. ■" jongeling van een pblecnnatie> geflel een volbIoed,g meisje, en een mekcbolieke een van een ga achtig temperament ten huwelyk vraagt. Waar vind nlen bejaarde mannen, die met een' Jongen minnaar over he^uttt voorzichtig, en onfchuldig betrachten van den huZlTr ^' Phcht willen redeneeren? Waar vind men J^^^ nen , die eene nanftaande bruid in haar éezeifchJn om raad te geeven in omftandigheden v-k2 J "1??' jchaamte tot dien tyd toe niet heeft SL^, KKE in het vervolg welligt de behoudenis van ™ waarvan hangt? Met één woord; Wie iee de orT liln,T ^„d geweten ^O^ZZ^^ do ?mgHn Z°U fk h,'Cr "°S d»™«*°v« kunnen en moS, Beden, deeze « de oorzaak van zo veele traanen, die 'er in het begin van het huwelyk geftort worden. - Is he bH den bruidegom gaande te maaken, en de bruid te dntoo «n en hen beiden, fa de plaats van voorzichtige leefrL ° laffe fpreekwoorden en verkeerde aanbeden ?oV e  ( 447 ) Korns, „ tot de ongeregeldheid, die nog in atü dere landen heerscht, heeft hier zedert lang geene , plaats meer, en dat is het flecht voorbeeld der Leeraars. Het is bekend , dat de Lutherfche " kerk zich weinig laat gelegen leggen aan het lot van een'jongen Theologant, zo lang hy nog geen ' beroep heefr. By de Gereformeerden is het „ gantsch anders gefield; hunne jonge Theologan„ ten worden behoorlyk onderfteund , als zy zulks noodig hebben; men bezorgt hen ten minste zó„ veel, dat zy in Holland kunnen gaan ftudeeren. „ Deezen komen vervolgens, zonder door gebrek „ aan geld naargeeftig geworden te zyn, hier in jt hun Vaderland terug ; zy hebben het voorrecht „ gehad de lesfen der voornaamfte mannen aan te " hooren; zy hebben daar de geheele waereld in het " klein gezien; zy verftaan de Nederduitfche, Frao" fche, en veelal ook de Engelfche Taal, hebben ' daardoor eene uitgeftrekte kennis van allerhande ■, boeken gekregen, en zyn dus geene naklappende papegaaijen van Batteux , den Graaf de .r Caylus, Hagedorn,d'Alembert, Win' icelmann, Lessing, Burney, of van de Bibliotheek der fchoone kunfien en weetenjebappen, van "euler, Kant, Oeser, Garve, Mek'delszohn, Wieland, Juffr. Merian, „ Marmontèl, QuANTS,ScHaFFER,en andere inlandfche of vertaalde Schryvers, maar zy hebben, behalven de Theologie, zeiven zo veel " gezien en gelezen, dat zy eene grondige kennis % van de Fraaije Letteren hebben. Moet dit met " „ eene  ( 44S ) 3i eene foort van nayver by de Leeraars van onze ., Kerk verwekken , die voorzeker heilzaam voor het s, Algemeen moet zyn. —— Ook keur ik dit zeer i, goed , dat onze Opperpredikers altoos Docïoren „ in de Theologie moeten zyn; want het komt my „ voor , dat een onkundige, die door flinkfche „ wegen tot hef predikampt geraakt is, daardoor „ voor altoos van deeze gewigtige bediening word „ uitgefloten. Onderzoek eens naauwkeurig de mild„ daadigheid onzer Stadgenooten, hoevee! inkomen „ onze Predikanten hebben; hoe de gemelde Opper„ predikers by hunne aankomst alhier hunne huizen „ geftoffeerd vinden, en hoe zy dan door de voorM naamften van. de Stad óntfangen worden, en dan moogt gy vryelyk oordeelen, of onze Predikanten „ wel noodig hebben eenige laagheden te begaan om. „ aan brood te komen, het hoofd te laaten hangen ,, om achting te gewinnen , tot buitenfpoorigheden „ ever te gaan om zich te vermaaken, hunne Ampt„ genooten te belafteren om in aanzien te komen, 5, en of wy dus van hen flechte voorbeelden , die „ hunne leer krachteloos zouden kunnen maaken , „ te vreezen hebben?" ; Hy verhaalde ons, by ' deeze gelegenheid, dat eens een Opperprediker, by zyne aankomst alhier, (want even a's te Haburg, beroept men hier dikwyls predikanten van zeer verre af gelegene plaatfen tot Opperpredikers) genoodzaakt was geweest de meubelen, die hy medegebragt had, op den zolder te zetten, dewyl hy zyn huis van alles voorzien vond. En by gelegenheid, dat hy ons verhaalde, met welke omftandigheden zo-  (449) zodanig een man, nog éér hy in de Stad komt, iri eene herberg op het grondgebied van Dantzis, door eenige afgezondenen van de Regeerïng opgewacht en prachtig onthaald word/vertelde hy ons de volgende kluchtige anecdotsl Een Opperprediker, die uit eene zeer verafgelegene plaats naar Dantzig beroepen was, kwam op den bepaalden tyd niet in de befiemde herberg aan ; eri dewyl hy zeer lang wegbleef,. zond men een' Van de Stadsdragonders; óm te vërneemen, óf hem ook eenig ongeluk over^ gekomen was. Deeze ontmoette onderweg eene koets, waarin een Predikant zat. „ Ben jy," riep hy, zyne knevels opftrykertde, „ ben jy de geen, j, die kommen zei, of verwachten we een' an- }j der'?" Maar ik heb 'er eene Vergeten, toen lk van de-liefdaadjge ftichtingen fprak, die nog r.aïvcr is. Een zeer ryk man, die blind was, maakte eene zekere fomrrie gelds tot Onderhoud der klokkenluiders van dè Marien - Kerk, Waarvan zy zeer wel kunnen, beftaan, maar niemand kan dit afnptje bekomen dan een blindeman. Op zekeren tyd verzocht iemand aan Doctor K* óm hem daarmede te begunftigen. „ Ik mag het u niet geeven," zeide Doctor K*, „ gy zyt immers niet blind." (Want de haan was flechts blind aan het linker oog) — „ Ik ben „ toch aan één oog blind;" gaf de verzoeker ten anoWoord, „ en als uwe Hoogeerwaerdigheid my het ampt belieft te geeven; dan zal orize Lieve Heer, „ hoop ik, wel zo goed Weezen van my aan heÉ n ander ook blind te maaken." Gg V fi R»'  ( 450 ) VERVOLG. Ik herinnerde den Heer Korns, dat hy ons beloofd had, nog eene oorzaak van het algemeen bederf, dat hier niet gevonden wierd, te zullen mededeelen. „ Deeze," zeide hy, „ is de weelde, Ik heb te „ vooren gezegd, dat die met alle haare verderflyke „ gevolgen uit de ledigheid ontftaat, en het ledig- gaan is algemeen in plaatfen, daar de arbeidsloo- nen der geringe lieden klein, of onzeker zyn. En „ by ons is dit juifl het .tegendeel. Openbaare be„ delaars duld men hier niet; want onze eerwaerdige }, Overigheid fchaamt zich/ niet alleen over eene „ zaak, die de menfchelyke natuur oneer aandoet; „ maar dezelve heeft nog daarenboven hier de voor„ treflykfte {lichtingen aangelegd om zulks voor te komen. Wy hebben hier een nuttig werkhuis9 „ een krankzinnighuis, een verbeterhuis, een gaft- huis, die allen (gelyk gy van den beginne af aan „ nit het gedrag der Grooten, uit dat van de min9, dere ftanden, wel zult hebben kunnen opmaaken) 5, onverbeterlyk beftuurd worden; want eene flechte „ beftiering zouden onze ftadgenooten nimmer dul„ den. Ligte vrouwlieden , die in de voorlieden „ woonen, durven zich binnen de ftad niet op de „ llraat laaten zien. In onze huizen kan niemand, „ zelf*  ( 45i ) zélfs geene dienftrneid, lang blyven, zoras 'er aan de eerlykheid van haar gedrag getwyfeld word; y, en onze omzichtige regeering is veel te waakzaam H dan dat een valfche fpeeler hier lang zou kunnen huisveften. De Monopolie, die Waare üitzuigfter ' van een' ftaat, en uitfluitende privilegiën voor , eenige kunilen of handwerken, zyn hier geheel ,', afgefchaft. De koophandel bloeit hier naar maate " van onze legging te land en ter zee | en naar L maate van onzen rykdom , en van ons crediet. Alle ftanden worden op het naauwkeurigft gade „ geflagen. > - Hoe zouden 'er dus lediggangers yj onder ons kunnen gevonden worden ? Gy hebt 'it gezien, dat alles hier bezig is. Nu, daar geene „ lediggangers zyn, daar kunnen ook, in den ei;j gentlyken zin van het woord genomen , geene armen plaats hébben; om deeze rede vervallen de j, lieden hier ook niet tot wanhoopige buitenfpoo- righeden." „ Maar ," viel ik hem irt, ik heb hier echter by jj veelen groote verteeringen befpeurd." „ Goed," antwoordde hy , „ maar hebt gy ge„ vonden, dat iemand boven zyn vermogen gaat? 5j Hebt gy gevonden , dat lieden van laageri „ ftand , zelfs fchoon zy ryk zyn , de Grooten „ zoeken te evenaaren, of, zo de laatften min ver„ moogendezyn, hen Zoeken te trotieeran? Wan„ neer men de geneigdheid tot overdaadige gaftmaa„ len, waarin wy, gelyk ook eenige andere provin„ ciè'n van Düitschland m'uTchien nog een Wei* nig te veel aande gewoonten onzer Vaderen gehecht Gg 2 i, zyn  C 452 ) zyn uitfluit, beftaan orize uitgaaven in fraaije buiten» „ plaatfen, (en wie zou door de bekoorlyke legging „ van onze landftreek daartoe niet vervoerd wor„ den?) in kleederen van de fraaifte en duurzaamfte „ ftoffen en pelteryen van Europa; in nuttig, en, „ (dit wil ik wel bekennen) veelal prachtig huisraad; „ in fchoone bibliotheeken ,• in fchoone paarden en „ rytuigen J en, (het geen ik reeds eerder „ moéft gemeld hebben,) in fraai en zindelyk ge- „ kleede bedienden. Reken nu eens hoe veel „ minder ons dat alles koft, dan aan fteden , die j, met flechte inlandfche fabrieken gekweld zyn, en „ hoe gemakkelyk wy dat alles kunnen bekomen. „ Ik zou hieromtrent een gantsch ander oordeel j, vellen , wanneer onze uitgaaven hoofdzaakelyk „ beftonden, in het.opkoopen van koftbaare verhit„ tende wynen (zoals in Polen, in Oosten„ kïk, en in SiLjiziëw) in opfchik , die toch „ overal even koftbaar, en even weinig waerdig is; „ in allerhande fnuifteryen; in linten; in het uitvin„ den of naaapen van nieuwe modes; in de koftbaare „ dragt van witte zyden koufen; in koftbaare en f, echter onfterke koetfen, in prachtige fleedevaar„ ten; in uitheemfche lekkernyè'n; of in het fpel. j, Ook zou ik geheel anders fpreeken, wanneer de 5, groote uitgaaven hier aangemerkt wierden , als een bewys van aanzienlykheid , en als een mid„ del om boven den burgerftand uit te munten; of „ indien dezelven dienden tot een' dekmantel om „ de inwendige behoeftigheid van het huis te ver3, bergen."  ( 453 ) En wat is de rede ," vroeg Signora Fanelto',' „ dat de pracht van uwe itad niet naar dien „ kant overibat?" Na de redenen, die ik reeds heb bygebragt, zeide de Heer Koos, „ doet de zucht voor het Vaderland wel het meeft daartoe." Hy fcheen nog iets daarby te willen voegen, maar brak Zyne reden hier af met een' fchaiken glimlach. „ Gy hebt nog iets op het hart," riep ik fchie„ lyk, „ dat 'er niet uit wil!" Welnu, naardien gy het zo begeert, antwoordde de Heer Korns, „ dan zal ik maar recht uit fpreeken; by ons kan die buitenfpoonge pracht '', nietinfluipen, dewyl" .... Hier ftond hy van zyn ftoel op om ons een diep compliment te maaken, „ dewyl in geenen van onze huisgezinnen de Vrou" welyke Regeering de overhand heeft, en dewyl » by ons geene baker, of minnemoeder méér te zeg" gen heeft dan de vrouw van het huis." " ik weet het niet, Jetje; maar my dacht, dat die twee laatfte dewyl"s wel de krachtigften waren; want, als men het wel befchouwt; dan is de ?mchtom te pronken, en zich met beuzelingen op te houden, over het algemeen, de mannen niet eigen. „ Ik," zeide de Heer Korns verder, „ ik zal nooit tot buitenfpoorige pracht overflaan, al was ]] het ook maar alleen, omdat ik een Duitfcher ben; " want dezelve is by ons geen nationaal gebrek; in tegendeel, onze voorouders hadden daar van den " grootften affchrik, fchoon echter geen fchryver ons van gierigheid befchiddigt. Toen myn VaGg 3 » der*  (m) ^ derland nog door zyne eigen Hertogen geregeerd „ wierd, fchreef eens een Hertog aan de Landsften„'den: Dat zyn wambuis zó afgcfieten was, dat hy a, noodzaakeiyk een nieuw moed hebben, om, met s, eer, op de bruiloft van de Prinfes zyne dochter te 3, kunnen vgrfchynen. De Stenden namen de zaak „ in overweeging, en fchreeven ten antwoord aan „ dtn Hertog': Dat zy onderdaanig van gevoelen a, waren, dat het wambuis voor deeze keer nog wel „ wat kon opgeknapt worden. Maar toen fchreef „ de Hertog onder de Keure van zyne Landftenden 5 Dat zal God oordeelen." „ Begeert gy," zeide Signora Fanello hierop, „ een pendant tot dit fchüdery, dan zal ik u een gee„ ven:" In vroeger tyden kreeg de Stad Ham„ burg eens een bezoek van een' Koning van D e„ memarken, en maakte alle noodige fchikkingen „ om haaren Nabuur en Bondgenoot wei te onthaa. „ len; onder anderen kreeg een Apotheker bevel om „ hém, en zyn gevolg, dat uit veertig perfoonen „ beftond, eene maand lang, tegen behoorl\ke qui„ tantie , her ontbyc te leveren. Dit gefchiedde , „ en, na het vertrek van den Koning,"leverde de ,, Apotheker zyne rekening in, die de Koning, ten „ bewyze van echtheid eigenhandig ondertekend », had. De Magiftraat was het niet eens omtrent de „ becaaling, want het was eene fom van twee-en„ een half Mark. De Prefident - Burgemeefter ver3, baasd over eene zo groote fom, en echter de eer „ van de Stad willende ophouden , fchreef onderaan ?, op de rekening , in het Nederduitsch:" Dat „ beet  (455) ■ biet ik verteeren ! Maar betaald zal het worden " " Onder het naleezen van alles, dat ik hier, zo fchielyk achtereen , gefchreven heb , zie ik , dat het myn voorneemen was , om u iets van myne wonderbaare ontmoeting in het Vondelinghuis te verhaaien, en dat intusfchen alles, hetgeen ik tot hier toe gefchreven heb , enkel eene uitweiding is Zo lang heb ik die nog nooit gemaakt 1 Nu, ik blyr u die vreemde hiftorie nog fchuldig. Ik denk, dat ik u nu eenmaal genoeg verteld heb; ook zult gy uit deezen brief wel kunnen zien, dat ik alles opzoek, om, zonder van de gefteltems van myn hart te fpreeken, evenwel het behoorlyk getal bladzyden vol te maaken. Maar ik twyfel fterk, of dit voor deezen keer wel een' brief kan heeten. Met den volgenden post. . . . 0 €# €l Myne lieve Henriëtte! ik meende u met den volgenden postte melden, wanneer ik my naar Elbing op reis zou begeeven. Maar dit oogenblik komt myn Broeder my zeggen ; dat wy, den eerften September, naar Saxen zullen vertrekken. Geef hiervan by voorraad kennis aan onze Moeder, Mevrouw E. Ik vertrek met een zwaarmoedig hart uit Dantzig, zonderde bekoorlykheden van deeze ftad recht genoten te hebben. Vaarwel l Ik ben, awe Sophia. Gg 4 L. BRIEF.  (45Ö-) L. BR IEF. Siqnora Fanello aan den Heer Less Dantzig, Vrydagy den 21 'Auguflus. Ik moet u, met leedweezen, melden, dat ik, den den eerften September, Dantzig verlaaten moet'. De zotte broeder van Sophia fchynt het 'er op toe te leggen cm fteeds onze onfchuldige vermaaken ^ te ftooren. Wy leefden hier ten uiterfte gelukkig. Ik , als Zangeres , had het hier zó verre gebragt, ajs ik h-f met mooglykheid brengen kon, Maar dit acht ik nog zoveel niet als de verkeering met So?hia. Zy heeft my hier in alle Kerken rond gebragr. In de Franfche Gereformeerde Kerk heb ik voor het eerst beginnen te gelooven , dat Sophia gelukkiger is dan ik. In eene Lutherfche Kerk, waarheenen ik ging, omdat ik door den naam van Capucyner Kerk misleid wierd , ondervond ik dat wy Roomschgrzinden veel ongelukkiger zyn dan de Proteftanten. Ik hoorde de predikatie , en ik kan u verzekeren, dat ik nog nooit iets diergelvks gehoord heb! Ik bleef in de Kerk toen'de plegtige uitdeelittg van het Heilig Avondmaal gedaan wierd. Het trof my ten hoogfte, dat een ieder, zonder onderfcueii, den Kelk gebruikte. Het is waarlyk ten hoog-  ( 457 ) hoogfte aanftootelyk, dat men by ons de Leeken den Kelk ontzegt t En , dat men ons verbied den Bybel te leezen, dit komt my eveneens voor, alsof de Hooge Overigheid aan het volk wilde verbieden de Keuren te leezen, die op hun bevel worden aangeplakt. Wat de Biecht betreft, niets is, myns bedunkens, onbillyker dan die af te vorderen , en niets zotter dan die te fpreeken. En, dat aanroepen der Heiligen wil by my ook niet meer goed gaan. Vandaag nog dacht" jk, terwyl ik voor een', ik weet niet meer voor welken, Heiligen nederk'nielde: „ Wie weet, of de goede man wel eens „ in den Hemel is." Wat het Vaagevuur betreft , begryp ik, dat het geld van de zielmisfen alleen 'hetzelve in ftand houd. Doch dit bewyst, mee dat alles, nog niets, maar de redeneeringen met Sophia, en de bewyzen uit de Heilige Schrift, waarmede zy geduurig haare gezegden onderfteunt, maaken my ten uiterfte ongerust, lk zou op dit oogenblik proteftantsch worden, wanneer my dit niet afrchrikte , dat men onder uwe gezinten door geen geld vergeeving der zonden kan verkrygen ; want ik hoop toch nog eenmaal door dat middel (fchoon ik wel wil bekennen , dat een. weldenkend mensch daarop niet veel ftaat kan maaken,) dit te zullen verkrygen; het geld , dat ik ten dien einde befpaard heb, en dat ik gewoon ben myne Aflaatskas te noemen , bedraagt van nu af aan reeds eene vry grooïefom, en vallen, Kerkenbezoeken, aalmoezen geeven, pelgrimadiën, enz. dat zyn maar kleinigheden, Gg 5 Ik  ( 458 ) Ik heb die aan Sophia voorgelezen. Zy fchudde het hoofd; „ Wil dan myne waarde Fanello," zeide zy, „door kleinigheden misdaaden af koopen, „ welker grootheid zy my met traanen in de oogen „ bekend heeft ? Wil zy de eeuwige gelukzaligheid „ voor geld koopen ?—Wat zal ik hierop antwoorden ? m m m Saterdag, den 22 Augujlus, De zaak, waarover ik u gifteren fchreef, begint ernftig te worden. Sophia zwygt, omdat zy, volgens haar zeggen, niet in ftaat is om eene profelyte te maaken; maar dat verzekerd vertrouwen op haare kennis van God; die troost , waarmede zy , zo dikwyls zy droefgeeftig geweest is, (waarvan ik de waare rede, tot nog toe, niet héb kunnen doorgronden , my, na eene korte poos weder ontmoet; haare gefprekken met haar' broeder, die op eene zeer onnozele wyze den Twyfelaar fpeelt; en de geeftehyke gezangen van Cramer , en wel voornaamelyk die van Gellert gevoegd by het leezen van den Bybel, dit alles vervoert my tot de uiterfte onzekerheid. Ach, dat ik toch eens mondeling konde fpreeken met u, die my zoveel vriendfehap betoond hebt! Alles, dat ik doen kan, is, Sophia niet te verlaaten, hoezeer ik ook bemerk, dat haar valfche Broeder zulks fchynt te wenfehen. Ik zal haar  ( 459 ) Jiaar tot BeiUyn toe verzeilen; te meer dewyl zy my zulks zeer ernftig verzocht heeft. Ik flap hiervan af, om myne gedachten wat te verzetten. Deeze Stad is onvergelyklyk fchoon. Het gezicht naar het gebergte , en de omleggende buitenplaatfen ; de Iandftreek van Oliva; de welftand der boeren in Werper , en in alle andere dorpen , die onder het gebied van deeze ftad behooren; van den anderen kant , het uitzicht in de zee; de menigte van afgaande en aankomende fchepen ; het gewoel van allerhande foorten van menfchen, en van allerhande natiën ; van kooplieden, fchippers, matroozen , enz ; dit alles komt my zó nieuw voor, alsof ik nog nooit iets dergelyks gezien had, zó zeer fchynt het deeze ftad eigen. # * * Ik heb een groot gedeelte der inwoonders van deeze ftad zeer in hun voordeel leeren kennen. De Regenten van het Vondelinghuis gaven onlangs, gelyk zy meermaalen gewoon zyn te doen, een openbaar Gastmaal, waarop wy ons recht hartelyk vermaakten, De Heer Korns leidde Sophia enmy binnen. By het desfert wierden 'er eenige zilveren fchaalen rond geprefenteerd , waarin door het aanzienlyk en talryk gezelfchap ten behoeve van het huis zó mildelyk gegeven wierd , dat men die tot drie-of viermaal toe, moest uitftorten. Dit baarde my wederom eene groote verwondering , hoe het jnooglyk kon weezen, dat de Proteftanten zo miid- daa-  C 460) daacfig s en zelfs zonder eenigen uiterlyken fehyq milddaadig kunnen 23 n; wanc een ieder van het gezelibhapgaf zyn gefehenk in een papiertje ingewikkeld; enikheb gemerkt, dat byna in alle papiertjes goud was. Hoe kan ik dat overeenbrengen met de klagten over pnmededoogendheid, die ik geduurig, zelfs uit den mond van uwe Geeftelyken, hoor? Of verftaan misfchien degeenen, die zich der noodlydende aantrekken, de kunst van verzoeken niet recht? Kortom, daar blyft altoos iets in, dat ik niet bégrypen kan. Te H* is het gebeurd ten tyde, toen ik my daar ophield, dat een dorppredikant, die, ik weet niet waarom, door den Heer van het dorp veroordeeld was om zyn huis, dat door de achteloosheid van zyn' knecht was afgebrand, op zyne eigene koften te herbouwen, en die niettegenftaande zyn' hoogen ouderdom, genoodzaakt was rond te reizen om het geld, dat daartoe verehcht wierdt, van de milddaadigheid van anderen af te fmeeken , dat , zeg ik, deeze oude man by degeenen, naar welken hy zich ten dien einde , met een broederlyk vertrouwen wendde, niet alleen geen' onderftand, maar zelfs hy veelen van hen geen' toegang kon krygen. En niemand wilde het op zich neemen een goed woord voor hem te doen: „Dit zou vergeefsch zyn,'\ zeiden zy, (en dit zeiden, zelfs zonder te bloozen, eigen inboorlingen , zelfs zeiden zy nog daarby) „ mt.n haak zich daardoor flechts vyanden op den hals." De oude man .was in de uiterfte verlegenned ; want hy kon in de herberg noch voor zichzeivea noch voor zyn paard betaalen. Laaten wy  ( 4<5ï ) wy nü eens ftellen, dat die man op het oogenMik van daar vertrokken was, wat zou hy dan van die Stad gezegd hebben? En dit was inderdaad zyn voorneemen , doch hy ging alvoorens zyn middagmaal houden by een' man, die, naar het hem toefcheen , niet in ftaat was iets voor hem te doen, dewvl hy zelf in deeze Stad een vreemdeling was. Deeze man was een Bouwkundige, dien hy, kort te vooren , verzocht had een plan van zyne nieuwe wooning te maaken; en deeze man vroeg, hoe het bemin de Stad gegaan was? „ Hebt gy niets ge- kregen?" vroeg hy verder , zoras zy gezeten waren, *' Niets" gaf de Predikant ten antwoord. " Nu dan heb ik rede, om God des te meer van , harte te danken." En toen de Predikant het fèrvet van zyn bord nam, vond hy eene fom van byna honderd-en-vyftig hyksdaakkrs. „ Wee! den menfchenvyanden" , zeide toen de verbaasde predikant, „ die my zoveel kwaad van deeze ftad gezegd „, hebben!" . , Onze ftad is milddaadig." Gaf de huiswaard ten antwoord, „ Ja, dat is zy voorzeker," vervolgde ZYne huisvrouw, die langer dan hy daar gewoond had; , het is maar alleen ," zeiden zy beiden;te gelyk ,' ,', dat men derzelver inwoonders niet van den „ rechten kant weet te treffen." ; ? En hoe hebt gy het dan aangelegd, vroeg de oude Predikant, „ om voor my, armen man, dit „ geld by een tezaamelen?" Ik heb " zeide de huiswaard , „ geenerhande ; kunftenaaryen in het werk gefield. Ik heb my  i, eens vooral gewend, overal die luiden ad notam té „ neemen, die geen fchynheilig gelaat hebben en „ dieik doorgaans vrolyk zie. lk heb daaruit ftèeds „ befloten, Cen ik heb my, tot nog toe, rook >, daarin bedrogen gevonden , dat deeze menfchen „ goedhartig zyn. Ik ben heden, zoras ik uw on„ geluk verftaan heb, naar zodanige luiden gegaan< „ ik heb hen uwe omftandigheden verhaald, letter! „ lyk, en zonder één compliment te maaken; zonder „ te zeggen, dat ik my, in consciëntie, verplicht „ vond, uwvoorfpraak te weezen; zelfs zonder eens „ van eene vergelding hiernamaals te fpreeken Ik „ had met eens den tyd om te zeggen :" Zoud gy „ voor dien ongelukkigen man niet iets kunnen "t°T a.^a™ ^ ik half "«gefproken „ had, ftak de een reeds de hand in zyn' zak, een 95 ander vroeg my, met traanen in de oogen, hoe„ veel de man wel noodig zou hebben? en een an„ der had reeds eenig geld in den zak van myn ka* „ mifool geftoken. Ik heb uw ongeluk ook aan „ eenige juffers, die deezen morgen by myne hnis„ vrouw waren, verhaald, wier ouders, by het toe* „ zenden van het geld, my nog hebben doen bedan,, ken, omdat ik (zo zy deeden zeggen) de harten „ hunner kinderen op eene zo bekoorlyke wyze had " Tee£e" tet"e,ffen- ^"den, gelyk die nietswaer?, dige fchepfels u gezegd hebben, heeft deeze wys „ van onderftand te verzoeken my nog nooit ge„ maakt; integendeel, zo de tyd het toeliet ^ou ik „ u kunnen aantoonen, dat veelen daardoor myne „ vrienden geworden zyn. Maar dit wil ik wel be- i, ken-  (4Ö3) M kennen, dat ik my, ten dien einde, nooit naaf Godzalige Windmaakers, nooit naar de Fynen " van de eene of andere Sexe , nooit naar verwaande " Edelen, nooit naar oude Vryfters, en ook nooit \\ naar de zogenaamde Oefeningen gewend heb." VERVOLG. Eene zaak, Mynheer, kan ik niet voor u verzwyeen want ik ben van oordeel, dat het my vry ftaat, L op de kennis met alle waarlyk braave menfchen te beroemen. Een oud Koopman, Parvenu genaamd, was ook in ons gezelfchap. „ Hoort eens, Kindertjes," zeide hy tegen ons meisjes, " praaizeer toch wat om my te vervroljken, want " ik ben vandaag recht knorrig ; dat mooi opge" fchikt Heertje daarginder , myn Jongen , dien " men voor een'knap'man zou aanzien, en waarach- tig een goede jongen is, alleen maar dat hy de " waereld nog niet kent, wat heeft hy gedaan? Hy 1 " ryd daar gisteren naar (*) Oh ra, laat hem van een party fchurken verleiden, en verliest met fpeelen aan een' Baron (die zekerlyk net zo wel een Ba„ ron is, als ik een Baron ben) een wisjewasje van " vyfhonderd Ducaaten." Tegen zyn' Zoon ; „ En waarmee; met Pbaraom of met Ryie boeren„ zeuntjeV' Tegen ons. „ En als de jongen my j> nc»S (*) Een dorp naby Dantzis.  ( 464 ) 39 nog maar ëén Woord daarvan gezegd had! Maar,neen! Het gaat doorgaans zoals ik nog gisteren gelezen heb: Nous avons ajjêz de cesur pour faire des i,-, folies, mais nous rien avons pas affèz pour les avouer. ,, Nu heeft hy zich de fchande op den hals gehaald, 3, dat een ander my dat fraai flukje verteld heeft. Ik heb dien Baron een klein beetje laaten oppas3, fen, want hy had, zoals men denken kan, valsch ,, gefpeeld, en de Heer, die het my verhaald heefts 3, zal zich voorzeker inbeelden , dat ik myn geld ,, weergekregen heb, maar de Baron is ons te leep ,, geweest, hy is ftiiletjes opgekraamd. En daarover ,, ben ik recht verdrietig; niet om dat beetje geld; ',, maar het fpyt my, dat zo een Cbevaller d'Iniuftrie 3, daarmee mooi weêr zal fpeelen. Ah ik het weêr43, gekregèn had zou ik gaarne de helft daarvan aan ,, dit huis gerchonkcn hebben." . De jonge Heer begon een weinig te glimlachen. „ Ziet gy ,, wel," zeide de Heer Parvenu tegen Sophia, die naast hem zat, ,, ziet gy wel , hoe de jongen grinnikt, maar hy heeft gelyk; waarom praat ik 3, van hetgeen ik wil wegfchenken, hoewel ik het van harte meen?" Nog éér wy van den maaltyd opfbhden kwam een zyner Comptoirbedienden hem zeggen; „ dat de ,, zogenaamde Baron gekregen was, en dat. hy het geld terug gegeven had." 3, Is het waar ?" zeide de Heer Parvenu. ?, Ja, Mynheer, daar is het, in twee Bank* ,, briefjes elk van tweehonderd- en- vyftig Du* s, caaten." j,- Hst  ( 46-5 ) s, Het is goed." (Stil tegen zyn' zoon , terwyl hy aan een' van de Regerrei het briefje in de hand ftak.) „ Ziet gy nu wel , dat ik myn woord „ houd?" En, terwyl hy dit zeide, ftak hy Sophia, in fchyn van zyn fervet over te geeven, de andere banknoot toe, met een' oogwenk, dat zy die aan den anderen Regent geeven zou. • Van dit oogenblik afwas de góede man veel vrolyker dan te vooren ,• maar het is ook, myns oordeels, natuurlyk, dat een weldoender vrolyk is. Hetgeen hem en de overigen , die zich by den Heer Korns gevoegd hadden zeer vermaakte, maar hetgeen desniettegenftaande Oechte gevolgen gehad zuo kunnen hebben , was het volgend geval. Na het eeten verdeelde het talryk gezelfchap zich in verfcheiden' hoopen; onze party vermaakte zich , met de bevalHgfte kinderen, het een na het ander* by ons te roepen, en hen de eene of andere fraaijigheid, die een galanteriekramer daar te koop preien-' teerde , te vereeren. -Terwyl dit gebeurde , bleef een jongetje van vyf jaaren , of daaromtrent, na Sophia lang met oplettendheid aangezien te hebben, recht voor haar ftaan, viel baar vervolgens te voet, en riep met eene weemoedige. ftem uit: „ Ach , Mama! Ach, myne allerlief!te Mama' komt gy eindelyk nog eens zien, hoe of uw Koósje „ vaart?" Gy .zult u wel kunnen verbeelden, (want gy hebt eene zeer levendige verbeelding) welk eene figuur Mi das maakte, toen hy , op het onverwachtst zyne ooren tot eene buitengewoone lengte Hh m  (466) zag uïtgroeijen. Ten naaste by, ; . : . neen, nog veel zotter gedroeg zich Sophia. „ Wat wil dat „ fchepfel van my hebben ?" riep zy uit, terwyl zy kleur op kleur kreeg, en een paar oogen opfloeg, die haar zeer veel naar eene Furie deeden gelyken; „ loop heen, Hoerekind!" „ Foei, Mevrouw !" zeide een der Heeren, die „ by ons waren, hoe kunt gy zulk een liefkind zo „ hard bejegenen?" „ Monjieur," zeide zy tegen dien Heer, „ vous ns „ favez pas a qui vous." . . . Hier beet zy zich op de lippen , en zeide driftig tegen het kind: „ Gaa „ heen, jongen!" Met deeze woorden greep zy het kind by zyne handjes , waarmede het haare kniën omhelsde, ik zou niet durven zeggen, dat zy het wegftootte, maar dit is echter waar, dat zy het een' fchop gaf, onder het zeggen: „ Va te „ faire pendre!" Zy had haare bedaardheid van geest zódanig verloren, dat zy op het oogenblik in eene koets ftapte, die juist voor het huis ftil hield, en tegen den koetfier zeide : „ By den Heer Pa hl." Dit kon niemand onaangenaamer, en ook teven3 niemand onverwachter voorkomen dan my. Naauwlyks had zy de koetsdeur toegetrokken, of het arm kind kwam fchreijende naar my toe, lag zyn hoofdje op myne kniën, en zeide tegen my met eene weemoedige ftem: „ Waarom hebt gy my dit belast; gy hebt „ immers gezegd, dat zy my zou kusfen en nog wat „ geeven?" Ik deed myn best om het kind te vertroosten; want  f467 ) want ik was zelve de geene, die deeze grap verzonnen had; hoe kon ik ook denken, dat een verftandig meisje, eene boertery, of (ten ergfte genomen) eene onbedachtzaamheid van myn' kant, zo kwaalyk zou neemen? Dit kan ik in het geheel niet overeenbrengen met haar overig gedrag; maar wel met haare manier van denken, want zy is, hoe zeer zy het ook tracht te verbergen , ten uiterfte eerzuchtig. Ik kan, tot heden toe, nog niet gelooven , dat zy haaren broeder bemint; en evenwel, enkel omdat het haar broeder is, durft niemand in haar byzyn ongeftraft zyn gevoelen over hem zeggen. Het is waarlyk jammer, dat een zo lief meisje . . . . maar wat gaat het my aan? Intusfchen kan ik my van tyd tot tyd niet weerhouden van over haar zó gunftigte denken, als ik misfchien nog nimmer over eene perfoon van myne Sexe gedacht heb. Ik bemin haar inderdaad in den grond van myn hart; zy is onwederftaanbaar; ik weet, dat zy my insgelyks be> mint, maar indien zy ooit te weeten komt, dat ik aan dit voorval eenig deel heb, dan is het voorzeker uit met onze vriendfchap; want van den eenen kant zou ik, na den vernederenden uitflag , die deeze zaak , hoewel door haar eigen toedoen , genomen heeft, de oogen in haar byzyn niet meer durven opHaan ; en anderdeels verbeeld ik my haar zó wel te kennen, dat ik haar plaatfen mag onder die onverzoenlyke hoogmoedigen, welken, zonder alvoorens een naauwkeurig onderzoek gedaan te hebben, hunne genegenheid of vriendfchap aan anderen wegschenken. _ Hhs ©#  ( 4ö3 ) De Heer Korns verbood zyne dochter wel ernftiglyk , van ooit met Sophia over dit geval te fpreeken; dat Sophia daarvan niet eerst zal opnaaien kan men zonder wonderwerk wel gelooven,• en ik, van myn' kant, zal, zolang ik nog by haar ben, wel kostelyk mondje toe fpeelen. Maar het grappigst was, dat de Heer Parvenu toetrad , allen de aanweezenden by den arm naar zich toe trok, en hen verzekerde, dat de geheele zaak niets ter waereld anders was, dan eene (*) hottffée de modejlie de fille; (gelyk hy het geliefde te noemen, want hy heeft eene foort van Fransch op zyne eigen hand) it want," zeide hy , „ het jon„ getje is ... . hoe oud ben jy wel, kindlief?" „ Vyf jaaren, Mynheer." „ Nu-, ziedaar! Het jongetje is al vyf jaaren „ oud, en die jonge Juffer is nooit dan nu in dit land „ geweest. En bedenkt dan daarenboven, hoe jong, ,, hoe onnozel, hoe bevallig zy is. Ik fchat haar niet „ ouder dan zestien jaaren , of daaromtrent. Ik zou „ wel willen ," (terwyl hy zyn' zoon aankeek) „ nu, ik weet wel, wat ik wel zou willen; ik zeg „ niet meer." Ik heb in myne voorige brieven, naar my voorftaat, u voor dat meisje zoeken in te neemen, en zy verdient het; op dat gy my nu den trek, dien ik haar gefpeeld heb , moogt vergeeven, zal ik u verhaalen, hoe ik daarvoor met gelyke, of misfchien nog wigtiger munt betaald wierd. VER- (*) Opftyging yan maagdelyke zedigheid.  ( 4°9 ) VERVOLG. Wy waren nog bezig met over dit voorval te fpreeken, toen, midden door den hoop van menfchen, die rondom ons vergaderd waren, een jong meisje met een bedaard en droefgeestig gelaat, dat 'er min of meer ziekelyk uitzag , doordrong , en oogenbüklyk voor my op de eene knie nederviel: — '„ Misfchien ," zeide zy, „ bedriegt my myn ge„ zicht j maar is het my geoorlofd u flechts een oogenblik alleen te fpreeken?" ' Ik meende in deeze nadering tot my eene zekere waerdigheid te bef/peuren, die my deed denken, dat het kind misfchien wel de dochter van eene myner bekenden zyn kon, en om die rede ging ik met het kind een weinig ter zyde; doch naauwlyks waren wy drie of vier treeden van het ander gezelfchap , afgeweken, of zy viel my om den hals, en riep uit: „ (*) o, domo felice\ ch' avrebbe pen/atol „ o qual'aïïegrezzal Come ouefio Ji potival Quale felich„ tal Come pub ejfireJ Niemand kende my dan de Heer Korns. Dus kunt gy ligt denken , hoezeer ik verlegen ftond, toen ik my hier in het Italiaausch hoorde aanfpreeken! Ik wil wel bekennen, dat ik my niet fchielyk herftellen kon. Eindelyk zeide ik, terwyl ik my uit haa- (*) o Gelukkige- dag' wie zou dit hebben kunnen denken! o Weik ee'ne blydfchap! Hoe is het mooglyk! Welk een geluk'. Hoe kon dit gebeuren. Hh.3  C 470 ) har.re armen poogde los te maaken; „ Spreek Duitse', kinilitf." Zy trad verbaasd terug; en ik wil wel bekennen, dat ik zulks ,jniet minder was dan het kind zelfs. Een ieder begon cie oogen op niy te vestigen. In ftike, vervolgde zy, terwyl zy knielende op nieuw myne hand kuste. „ Ach, dierbaarfte moe„ der! vergeef het my , ik kon my zo fchielyk niet „ bedwingen ; ik heb ztrer onbedacht gehandeld ? ik heb het hier we!, wees daarvan verzekerd; maar.. Ik befpeurde nu duidelyk , dat dit lief meisje zich bedroog; maar ondertusfehen maakte het luisterend en opmerkend gelaat der toegevloeide menigte my ten uiterfte verlegen. De Heer Korns, die thans meer verlegen fcheen dan naar gewoonte, wilde het kind wegleiden ; maar dit deed het hart van het arm meisje al te fterk aan ; zy borst uit in de bitterfte traanen: „ Ach, „ Moeder! Moeder!" riep zy, my in haare armen knellende, „ verftoot my toch niet! waarom zyt gy „ dan hier gekomen?" Het kind was zo fterk aangedaan, dat het in onmagfc nederzeeg. Aanftonds fchoot een ieder toe om het meisje te helpen, zodat ik geen gehoor kon krygen. „ Gaa „ met my , Signora!" zeide de Heer Korns my by de hand vattende, en ik kan het hem niet kwaalyk neemen , want de uiterlyke fchynbaarheid was zo fterk in hei voordeel van dit kind, dat een ieder der aanweezenden voorzeker moest gekoven, dat het myne dochter was. ~™- De Heer Korns  (47i ) Korns trok my voort, en zyne Dochter leidde het kind naar een' anderen kant, dat op de vraag van de jonge Juffer: „ Wie heeft u gezegd dat dit uwe moeder was?" overluid ten antwoord gaf: „Myn " hart en myne oogen hebben my dit gezegd." Gy kunt ligtelyk bégrypen, hoe vreemd het geheel gezelfchap over dit antwoord ftond te kyken , en hoezeer my, fchoon ik geheel onfchuldig was, het hart begon te kloppen. Ik herftelde my ten laatfte. „ Laat my los , ?eide ik tegen den Heer Korns, ,, dat» voorzeker een trek , die my door iemand van het gezel- " P-hap gefpeeld word." Ik liep naar h* meisje toe, dat zich terftond van Juffer Korns losTukte om my op nieuw te voet te vallen. ? „Kindlief," zeide ik, „ gy bedriegt al Ik „ wnschte wel, dat ik uwe moeder ware; (Wy meisjes zyn toch altoos teerhartig m dergelyke omftandigheden; ik fchreide, toen ik haar du antwoord eaf;) maar ik ben het met. , , . S Ach, ia," zeide het kind, „ gy zyt het wel! Gv zvt het voorzeker! Zie hier aan myn hals " het lidteken van het koetsglas, ftrek uw arm ins" gelyks uit," (terwyl zy op myn' rechterarm wees) " ey wierd toen ook gekwetst." _ _ lkftrektemyn' arm uit, en het meisje zag, datzy ïich bedrogen had. Vpr«reef het Zv krees eene kleur als bloed: „ Vergeet net 1, Signora," zeide zy, „ ik heb rmsgehadï " Maar," (voer zy voort, terwyl zy , my aanziende, bitterlyk begon te fchreijen) „hoezeer gelykt gy Hh 4 » naa  ( 47* ) naar myne moeder! Ach! zyt gy het dan niet?-* „ Gelooft gy my dan niet?" zeide ik ten hoogfte aangedaan, haar tevens ten duurfte verzekerende, dat ik het niet was. De Opziender' van het huis bragt daarop eenige; papieren te voorfchyn, en vroeg my zeer 'beleefd , rnaar revens als iemand , die zeker van zyne zaak meent te zyn: „ Of dit'myne hand niet was?" Het was myne hand niet, gelyk gy, hoop ik, ligtelyk bégrypen zult, en de Heer Korns, die myn fchrifc meer dan eens gezien had, beveiligde insgelyks, dat het myne band niet wa?'. De opziender toonde vervolgens een' ring, die te gelyk met het kird was overgegeven , en waarin het portrait van de moeder in miniatuur was afgefchilderd. Ik verheugde my, dat hy zulks deed; want tot nog toe bleeven de m'eeften van het gezelfchap my fteeds als de moeder van dat kind befchouweh. Maar , het oogenblik, toen deeze ring uit zyn etui te voorfchyn wierd gebragt, was een der nadeeligfte óogenblikker} voor my, -— Het portrait geleek my zo volkomen , dat ik uit myne eigene verbaasdheid zeer ligt die der anderen kon opmaaken. Sommigen, eh wel voornaamelyk dé jonge Juffers, trokken de, fchouders op, en gingen naar de 'yenfters , terwyl de anderen my en myne gewaande dochter omringden. „ O , Nu begint de zaak ernftig te worden ,5' zeide ik overluid, terwyl de traanen' my op nieuw in de oogen begonden te komen, of zulks gefchiedde uit gevoeligheid voor myne eer, of uit genegenheid voor het fteeds fchreijend kind, of uk fpyt over, myne ei-  ( 473 ) eigene verwarring , weet ik niet, zo dubbelzinnig 'kunnen onze traanen zyn. ,, lk verzoek, dat de „ Heeren Opziénders de goedheid gelieven te heb$ ben , van voor een oogenblik mét my in deeze „ kamer te treeden." ' De kamer, waarop ik wees, was in de benedenfte verdieping van het huis; wy gingen daarin, en ik fchoof een van de venfters open om op de ftraat gef boord te kunnen worden. Ik verzocht den Opziender my te willen zeggen, wanneer, en hoe dat kind in het huis gekomen was. „Dit mag ik niet doen," zeide hy tegen my, zich tevens voor de Heeren Regenten buigende. Daar dit nu de eenige weg was, om uit deeze voor my zo fchandelyke verlegenheid gered te worden, en ik zulks opdat oogenblik duidelyk begreep; veinsde ik my zó bekommerd te zyn, dat de Regenten my inderdaad voor eene fchuldige hielden, die zy door fpreekende bewyzen moeften overtuigen. Men leidde mv ten dien einde in eene kamer, waarin niemand dan de Heer Kokns toegelaten wierd. « Hier wierd my uit de Prothocol voorgeleezen, dat vóór, ik weet niet hoeveel , jaaren , dit kind , even vóór poortfluiten, uit eene fchielyk voorbyrydende koets inderhaaft afgegeven was; dat men.in den zak van het kind eene aanzienlyke ibmme geld gevonden had, benevens een' ring, en dat... (hier fcheen de voorleezer iets over te ftaan) ... en dat de koetfier, onder het voortryden een papier van den volgenden inhoud op den ftoep had geworpen: Hh 5 „lk  C 474 ) mm m „ Ik verzoek de Heeren Regenten van dit huïs „ myn kind aan te neemen, de vrouw, die hetzelve overgeeft , heeft bevel , om, wanneer zy dien„ aangaande ondervraagd word, zoveel te zeggen ,, als de ondervraagers noodig hebben te weeten. Zy weet ook, waar zy het geld tot onderhoud van „ het kind moet óntfangen. De byleggende papie,, ten moeten niet éér geopend worden, dan nadat „ het kind tot de Jaaren van onderfcbeid zal gekomen „ zyn. Echter hoop, en, denk ik, nog vóór dien „ tyd, zelve de noodige fchikkingen te zullen kunnen maaken 5 dat is; dat, of, deeze nevensgaande „ ring alles zal ontdekken, of, dat ik zelve naar „ Dantzig zal komen. Indien noch het een noch „ het ander mogt gebeuren, binnen den tyd, die ,, aan gemelde vrouw opgegeven is, laat dan het tweede, in blaauw papier gewonden pakje ge„ opend worden. Myn kind moet den eenen dag „ door een' gereformeerden, en den volgenden dag „ door een' Lutherfchtn Predikant, (doch die met ,, eikanderen goede vrienden zyn) in de gronden van ,, den Chriftelyken Godsdienft onderwezen worden, ,, en vervolgens moet men haar de keuze vry laaten. „ Men moet haar niet dan laat de rekenkunft doen ,, leeren, en niet dan door een' Wiskundigen. Ik „ fchenk het Huis hiernevens eene aanzienlyke fom „ in Übligatiën; hetzelve kan hiervan de intereften „ trekken, en eindelyk het geheel capitaal behou- den, wanneer de Regenten, na verloop van tyd, » my    ( 475 ) '1 my kunnen aantoonen, dat zy myn kind, op de „ beftmooglyke wyze hebben doen opvoeden. Eene l, zaak verzoek ik van hen bovenal, te weeten, das „ zy myn kind nooit dan onder eene fierke bedek.king laaten uitgaan." S © Het geval van den ring fcheen thans het openen der papieren te vereifchen; en de Heer Korns,die my, in alle gevallen, gaarne genoegen tracht te geeven, beloofde my een affchrift van dezelven. Hier is het. VERVOLG. IViet een zwaarmoedig en benajawd hart, zet ik my thans neder, om aan u myne geliefde dochter, te fchryven. Maar, ach! kan myne ziel het denkbeeld wel lyden, dat ik u verlaaten moet ? Wanneer ik u aanzie, daar gy by my legt te flaapen , met eene onfchuldige vergenoegdheid op uw gelaat, die duidelyk aantoont, dat God u zichtbaarlyk in zyne liefderyke befcherming neemt; wanneer ik zie, datgy, bemïnnelyk kind, zelfs in uwen flaap, fchynt te hoopen, dat ik u al het geluk, dat men hier op aarde kan verwachten, zal verfchaffen; kan ik dan, o God! kan ik dan by het befluit yyven', om u, lief Engeltje, te verlaaten? ' Zink weg, o myn hart, zink weg! verzink zó diep  ( 4? Emde yk heeft dan de ziel zich van myn^kli twyfelend hart losgemaakt"! Dan Zyt gy behouden myne waarde Dochter! Dan v.ind van ik rgf b? Tb]y^s^ -redes, waaraZ k ' ? , Zy dank' 0iet 20 verre meer venvyderd ben als 3k tot nu toe , in dit aardfche jammerdal geweest ben. J Gy zyt heden * jaaren oud. De ple wat de menfqhelyke rechterftoelen hier toe- en „ afgedaan hebben?" Ik voelde, dat ik op deeze vraag begon te bloozen. „ Waarom,'* vroeg hy , „ begint gy by deeze vraag te bloozen', of vreest gy, dat de menfehe„ lyke geboden uwe fcheiding moeijelyker zullen „ maaken ? " — 3? Neen, ik denk niet, dat ik daarvoor behoef te  ( 401 } „ te vreezen; want ik weet hoe doorzichtig Mqn„ tesquif.u in dit ftuk geweest is, en hoe gaar„ ne verfcheiden Gerechtshoven zyne voortellingen 3, zouden aangenomen hebben , wanneer niet , „ eensdeels, dezelve zo gevaarlyk voor de Sta «kun Je, „ én anderdeels de vergelyking die, ik weet niet „ wie, tusfchen den Christelyken Prefident en den „ Heidenfehen Cicero gemaakt heeft zo contxas,, teerend geweest waren." — „ Of bloost gy ook misfchien , omdat gy , hetgeen gy nog van de menfchelyke byvoegfelen ge„ }o®ft, voor my niet durft ontdekken ? " — „ Ei, laat my toch maar bloozen , dat doet imj, mers niets tot de zaak ? " — . ,, Dat doet zeer veel tot de zaak, Mevrouw; want „ wanneer ik dit hier ais eene bedenking moet op.,. .fchryven, dan heb ik alleen met het verftand te doen , en thans fpreek ik tot het hart. En dit ,, hart vraag ik ftellig af; of ik het getroffen heb, „ toen ik u vroeg, of gy behalven de goddelyke in„ ftelling,ook begeerde te weeten,wat de menfchen 5, hier toe- of afgedaan hebben ? Derhalven moet 3, uw hart zich voor my niet trachten te verbergen; „ gy hebt my tot uwen raadsman aangenomen, en. „ ik mag hier vry fpreeken , want ik ben ge?, huwd... . Ik meende hier naar zyne' huisvrouw te vraagen ; doch hy liet my geen' tyd , maar vervolgde fchielyk aldus: ,, Een van beiden; of gy neemt genoegen in de a, Goddelyke inftelling, of niet." —  { 492 ) „ Ik draag die dan hoogden eerbied toe, maar 3, ik heb dezelve een weinig ftreng gevonden." _ „ Heeft dan de menfchelyke verzachting deezer „ geftrengheid uw hart kunnen vergenoegen?" — „ Als ik de wan heid zeggen zal; Neen!" — „ Waarom niet? Wederfprak die de Schrift?" — „ Dat weet ik niet; maarzy wederfprak zichzelve.'U„ Spreek maar rechtuit. By gevolg kunnen de „ menfchen hierin niet. . . . ,, Niet vonnisfen." „ En by gevolg, kunnen de menfchen wel het „ verftand inneemen; maar niet. ... — „ Maar niet het hart." — Niet? Kunnen zy deszelfs driften niet ftreelen? „ Kunnen zy deszelfs begeerten niet te wille zyn?" „ lk ben te fchielyk geweest." Zeide ik befehaamd. ,, Dan zullen wy het nog eens herhaalen: Wan„ neer menfchelyke inftellingen, uitleggingen, aani „ merkingtn , enz. zichzelve tegen fpreeken , dan „ kunnen zy het verftand wel betoveren , en de „ begeerten van het hart ftreelen; maar, wat kun„ nen zy niet?" —, Zy kunnen het geweeten niet gerust ftellen. " „ Niet? Neemen dun de Overigheden alles, „ dat zy uitwyzen niet op haar geweeten ? Zyn zy „ daarvoor niet verantwoordelyk ? " „ Ik weet niet , of zy dat wel altoos willen en „ wenfehen.?' — „ Maar, gefteld, dat zy het willen en wenfehen, „ wat dan?" Thans begon ik myn fterk vertrouwen op dien map duidelyk te gevoelen. ——• „ Dan  ( 493 ) ,, Dan nog," gaf ik ten antwoord, „kunnen zy myn geweeten niet gerust ftellen." — _ ' ,, Zou dan het geweeten door den tyd met ge„ rust gefteld kannen worden, wanneer deOveng' heid over de zaak gevonnisd heeft?" — " „ Misfchien; maar zolang dit geene plaats heeft, „ ftaat het my niet vry tegen myn geweeten te han* ,, delen." — „ Op wiens woord hebt gy dit gevoelen aange- „ nomen?" — „ Op niemands woord, maar ik heb reeds vroeg de betekenis leeren verftaan van het zeggen van H den Apoftel Paulus:" Al wat uit den geloove " niet en is dat is zonde, „ en ik weet, en gevoel,. \\ dat ik tegen een twyfelend geweeten niet mag „ handelen." — „ Maar, misfchien doolt uw geweeten?" — „ Ook dan is het nog twyfelend." — „ Misfchien is het geweeten eene bloote har- „ fenfchim?" — „ Neen, dit ftryd tegen het onbetwistbaar ge- „ voel van deszelfs aanwezen " — „ Misfchien is het dan een bloot vooroordeel der „ opvoeding?" — „ Schoon het dat nu ware ; dan hebben echter „ weinig menfchen het vermogen om zich boven „ de vooroordeelen der opvoeding te verheffen; ert - ik , ik ten minfte zou op deeze onzekerheid my „ nimmer laaten fcheiden." — ' Hy zweeg een oogenblik , en vervolgde toen aldus* „ Kunt gy hierover niets meer zeggen; want ik „ be-  ( 49* ) „ befpeur dat gy , 0f veel gelezen, of eene uit-' Ü muntende opvoeding gehad hebt ?" — „ Dit is beide waar." — „ Weet gy dan wel te recht, wat een goed geweeten is?" _ h b „ Het is het gevoel van het zedelyke van eene „ daad, voor zo verre ik die kan befchouwen." Hy fcheen zich over myn antwoord te verwonde- ren. „ En waar hebt gy dat gelezen?" — „ Nergens; voor zo verre ik weet." — „ Van waar hebt gy dan dit denkbeeld gekregen ï " „ Uit de eerfte blyken van een geweeten in den „ mensch, toen 'er nog geene opvoeding of voors, oordeel onder de menfchen kon plaats hebben." __ „ En hebt gy dit, tot nu toe, voor eene zeke» te waarheid gehouden ? " _ c 1*4 en deze,,re is d°or de vergelyking van „ Schriftuurplaatfen, die over het geweeten hande» len , met de ondervinding van my zelve en van „ anderen volkomen beveiligd geworden." — „ Laaten wy derhalven nu tot de hoofdzaak ko„ men. De ftaat van uw geval is dan deeze- Dat dewyl, met betrekking tot de echtfeheiding, (naar uw zeggen) de Goddelyke inftelling u te geftreng ,, fchynt, gy begeert te weeten , of menfchelyke „ mtleggmgen te meer, omdat die op fommige „ plaatfen landwetten geworden zyn, aan dezelve wet meer licht hebben bygezet, en of dus de „ Geeftelyke en Waereldlyke Overigheid niet mis„ fchien de zaak beter en duidelyker begrepen heb. » ben dan gy?"—• r T  ( 495 ) la in zeker opzicht is dit de ftaat van myri . geval'; maar ten volle kan ik u dien niet ver" klaaren ; dewyl ik tot nog toe zelve flechts een " verward denkbeeld vaa dezelve heb. - Misfchien zult. gy dit in het vervolg kunnen „ doen. Laat ik u vooraf- vraagen. Is uw huwe- ,, lyk wettig?" — „ Men heeft my daartoe gedwongen. ' ' Antwoord my recht voor de vuist, bidiku! Dit viel my hard ; derhalven verzocht ik hem, dewyl hy myn geval reeds wist, dat hy my hierin te hulp zou komen. - Welnu, wanneer gy uwe toeftemmmg tot dit „ huwelyk niet gegeven had , wat zou 'er dan ge- „ beurd zyn?" — , Dan zou men de ftraf over myne zogenaamde „ hardnekkigheid verzwaard hebben , of men zou my verftoten.en onterfd hebben." — „ En , waarom hebt gy het zoverre met laaten komen?" — , , . Vooreerst, om niet uit myns vaders huis ver„ floten te worden , en vervolgens , om redenen, " die niet altoos eveneens waren; m den beginne, " op hoop van gefcheiden te kunnen worden ; vervolgens (kort vóór de verlooving, toen ik begon ' te befpeuren, dat deeze hoop allen de oogmerken „ van het huwelyk te keer gaat) uit gehoor.aam„ heid aan den wil van God." n „ Kent gy allen de oogmerken van het huwelyK* — „ lk denk, Ja." — „ En hebt gy, op het oogenblik van uwejer-  ( 49ó ) i, bindtenis, voor God beloofd, die, zo veel moog-ii lyk, in acht te neemen?' '— „ Ja , maar met zidderen en beeven , en met „ een levendig gevoel, dat dit genoegzaam onmoog, „ lyk zou zyn." _ ,, En wat meer ? " -—■» „ Met een harrelyk gebed aan God , dat hy my „ in het vervullen van deeze, voor my zo verfchrik„ kelyke plichten by zou ftaan ? • „ En zyn hier getuigen by geureest? Heeft de „ openbaareplegtigheid hierby plaats gehad?" m ,> Ja- „ Dat alles, Mevrouw , is niet eens noodig tot . „■ een wettig huwelyk ; dus is het uwe wettig in „ den hoogften graad. En om recht te weeten, of „ gy hiervan volkomen Overtuigd zyt, verzoek ik „ u, dat gy my gelieft te zeggen , welke huwe. ,, lyken gy voor onwettig en van geene waerde „ houd?" _ „ Myns oordeels kunnen hier, behalven het ge„ val, dat een van beiden niet Vatbaar mogt zyn „ voor het oogmerk van hetzelve, nog twee geval„ len plaats hebben ; vooreerst; een openbaar be„ drog,enten tweede,eeneafgeperfteverlooving."— „ Kan dan in deeze gevallen eene fcheiding piaats hebben?" — „ Hergeen hier 'plaats kan hebben , wil ik juist „ geene fcheiding noemen ; ook geene vernieti„ ging van het huwelyksverbond , dewyl 'er , in „ die gevallen nooit een zodanig verbond heeft „ plaats gehad*" — & Dös  ( 497 ) s> Dus zvn 'er geene bewyzen noodig om aan te « toonen, dat uw echt wettig is?' 5 lk zweeg. Niets kwam my hier vreemd voor , dan de wyze, waarop hy de zaak voortelde. - En wat hebt gy tegen de goddelyke mftelun. „ gen? Stoort gy 5 aan de tegenftryd.gheid, welke ' 'er plaats heeft tusfchen Deuteron 24,vi. irtr*:« tusfchen Mare. 10. va. m.ff £lM* vs. " Neen; want ik weet niet dat h.er een.ge te- "enftrydigheid kan gevonden worden-, wan" heer men deeze fchriftuurplaatfen aanvult met " Mme. 10■vs.4,5.enA&W*.iQ.vs. 7,3. ^ "Verklaar u nader." — " vt" . ■> T. hpr recht. dat een man „ De fpytige vraag: Is net recne, u« zyne huisvrouw verftoote .om eenige oorzaak? „gaf ï (myns bedunkens) aanleiding tot deeze mtfpraak lk weet, (want ik heb het nagelezen) dat door " dezelve ééne van beide der toenmaahge par" tyen zou tegengeforoken worden .waarvan de eene party ftaande hield; dat de echtfchei" ding niet gcoorlofd was dan ingevale van over" tl daar de andere daarentegen beweerde, dat " het een' man vryftond zyne vrouw te verftooten om weïke rede het ook zyn mogt, .Cnunt, , ontweek in zyn wys antwoord voorzrchngly het Ja en Neen , en bewees integendeel, dat het oogmerk van God van den beginne af aan eene verbindtenis geweest was. In alle deeze fchrrftuurplaatfen wordt dus gefproken over de engheid van het recht, dat de mannen zieh aanmat „ tigden van hunne vrouwen, te verftooten. -  ( 493 ) „ En vind gy daar iets hards in ?s' — g Myrómkt ' dat het een weinig hard' is', dat „ de onfchuldig verftotene vrovw niet weder trou5, wen mag ; maar de 'grootfte hardheid is gele„ gen m de woorden:" Hetgeen God te zaamen „ gevoegd heeft zd de mensch niet fcheiden. , Want „ hierdoor werden twee echte lieden • reeds hier „ op aarde, gedoemd tot eene hel , waarvan zy „ fomtyds beiden de oorzaak zyn, of waarin zy bei„ den ten minfte deelen moeten. De Geestelyken „ moeten op bevel der Overigheid, by de plegtige „ verbindtenis dit aan den Bruidegom en Bruid voor„ ftellen. En wanneer men dan ziet, dat de mensch „ zich evenwel het recht aanmaatigt, van te fchei„ den hetgeen God te zaamen gevoegd heeft; moet „ dat dan niet de begeerte doen aanwakkeren, om „ geld en goed, ja zelfs den goeden naam ten kos„ te te leggen om deeze Echtfcheiding van de Ove„ righeid te verkrygen ? " VERVOLG. T ik wil wel bekennen, myne waarde Dochter, dat ik dit zeide met een innig gevoel van de bitterheid van myn* toeftand; en dit fcheen de Heer Krauts te bedroeven ; hy zeide, met minder wederhouding. „ Gy klaagt zonder rede. Wie toch is, na dee-  C 499 ) x te fchriftuurpiaatfen met elkandere vergeleken té 4, hebben , degeen, die niet fcheiden mag? Is het , de Overigheid ? Of is het de mensch aan wien ge* vraagd word: Is het recht?" Met meerder ruimte dan te vooren gaf ik ten antwoord: „ Zekerlyk is het die, en niet de Ove- righeid, hoeveel verdriet zou ik myzelve beH fpaard hebben, indien my dit eerder in de gedach„ ten gekomen was ? " — Met zyne voorige wederhouding gaf hy my ten ' antwoord: „ Wy zullen dat, voor het tegenwoordige , daar „ laaten,en niet ophaalert,hetgeen een befchroomd onderzoeker zou kunnen bybrengen; naamlyk; dat het niet zeker is , of de vraag wel . dus geluid ' heeft; kan een menscb fcheiden ? Of, kan een „ man fcheiden ? — ,, Irt beide de gevallen zyn myne klagten gegrond, j, want dan blyft de Overigheid fteeds onbevoegd \, om te fcheiden , dat God te zaamen gevoegd „ heeft." -f* „ Of dit alles zo is, zullen wy in het vervolg onderzoeken; maar dit is zeker , dat geen Christen „ (ik verftaa hierdoor iemand, die met eene getrou,* we gehoorzaamheid de leer van Jesus Chuish tu8 aanneemt) de Overigheid mag vergen , dat „ geen te fcheiden , hetwelk God te zaamen ge„ voegd heeft." — „ Dit is dan het bewys van uw gezegde van gisteren: Dat ik niet van myn' man kon gefcheiden „ worden?" -* * Kk a » Neens  ( 50ó ) „ Neen , ik ben nog niet tot dat bev/ys geko- „ men. Is elk gehuwd paar door God te „ zaam'en gevoegd ? " _ „ Helaas! Ja." — „ Oordeel niet onbillyk. Stel u eerst voor, dat „ een paar te na in bloedverwantfchap kan zyn- of, „ dat een van beiden in de onmooglykheid is van aan de hoofdoogmerken van het huwelyk te vol„ doen, of, dat de veriooving onwettig , of, dat „ er van eene der beide zyden een openbaar bedrog „ plaats heeft, zoud gy dit, in zulk een geval voor „ eene wettige echtverbindtenis rekenen?" — „ Neen:" _ a Di- k™ °°k' V0'Sens het oordeel van alle ver„ itandige menfchen , nooit eene wettige echtver« bindEei"« genoemd worden. Kan nu de Overig. „ heid eene zodanige verbindtenis fcheiden?" — „ Myns bedunkens, Ja." _ k ^een> Mevrouw 1 Dewyl het geene echtver„ ündtenw was, zou hier geene echtfcheiding noo„ dig zyn; hier word niets meer vereischt, (wan„ neer een der gehuwden door den Godsdienst of „ door de^ eer niet wederhouden word) dan 'dat „ de Overigheid deeze verbindtenis, (of hoe gy „ het gelieft te ■ noemen) voor Nul en van geene wat*. „ de verklaart." _ ,, Myn waarde Domine ! dit uw zeggen moet „ myn hart, en dat van alle andere ongelukkig ge- 1 „ huwde; grootelyks opbeuren, waarom hebt gy » my dan gisteren daarover zo verlegen gemaakt?"-. »» Iic vrees» Mevrouw, dat gy myniet recht ver- „ ftaaa  C 5©i ) 9, ftaan hebt. Met betrekking tot uw geval heb ik „ heden nog niets gezegd." , , ,. Voorzeker hebt gy daaromtrent iets gezegd, „ 'want gy hebt onderanderen een' openbaaren tegen„ zin opgenoemd?" • , , Neen Mevrouw , dien heb ik met genoemd, „ maar wel een openbaar bedrog , dat is, wanneer, met betrekking tot de.oogmerken van den Len" tenftaat, de eene party de andere , opzettelyk, zodanig bedrogen heeft, dat deeze zich voor^eene zodanige Hst niet heeft kunnen wachten. Dit, en " alles dat daartoe betrekkelyk is, heeft in uw ge" val geene plaats, en kan dus niet tot uw voor" deel dienen. — Ook heb ik u gisteren met ver„ legen gemaakt , ik heb alleen getracht u zo ernftig en oplettende te maaken , als men zu ks ^ behoort te zyn in gevallen, daar God alleen kan , oordeelen. Indien dit laatfte geene plaats had, l dan zou men met Panage (*) moeten toeftemmen , dat het huwelyk niets anders » dan ,, een Contraft ; en dan is het enkel eene gehei» " ligde verbindtenis voor een eerlyk hart, of volgens de thans heerfebende geweetenloos" heid, niets anders dan 'eene beuzeling, die onl der de geweetenszaaken niet kan gerekend wor- " ^Ikben welverre van op deeze wys te denken ? „ Maar vanwaar komt het toch, dat de meeste roen" fchen zo denken? en hoe is het mooglyk , dat " „ deeze (*) Monfr. Toussainct. Kk 3  (502) ; „ deeze denkwyze onder de Christenen zo algemeea 3, is geworden?" Misfchien zult gy zelve deeze vraag wel kun„ nen oplosfen. Zeg my eens ; waarop waren de „ beste verhandelingen , die gy hierover gelezen „ hebt, gegrond ?" — „ Qp die fchriftqurplaatfen, welke ik hierboven „ aangehaald heb?" „ En hoeverre hebben die uw hart gebragt?"— ,, Tot zeer onzekere gedachten." — , „ En hoe kwam dac? — „ Dat ik zulks niet ontdekken kan is juist de re„ de, waarom ik my tot u gewend heb." — „ Dan wilt gy hiermede bekennen , dat die s, Schryvers op geene goede gronden gebouwd heb„ ben; wel nu, zeg my dan eens rechtuit, wat uw „ gevoelen is van de Polygamie ? " ■— „ Zonaast dezelve niet meer noodig geweest is „ wierd zy ongeoorlofd ; maar zeden het invoeren „ van het Christendom, is die verfoeijelyk, en gee„ ne Christelyke Overigheid kan .of mag dje toe-' 3, laaten." — „ Waaruit bewyst gy dit laatfte?" — „ Voornaamejyk uit i Timoth. 3. vs. 2.'* — „ Het verwondert my , dat gy eene'zo zwakke „ bewysplaats bybrengt, tot wier juiste verklaarinp„ volkomen zoveel geleerdheid vereischt word als » de groote Mosheïm daaraan te koste heeft ge„ legd. In de plaats van een zo geleerd bewys by „ te brengen , zou ik eene vrouw veeleer raaden w wel te overweegen, dat 'er onder een getal van „ iooooq  ( 503 ) IOoooo Geborenen, flechts 49019 Meisjes ge* vond°nborden, en dat 'er dus 1962 Jongens meer " «Sn worden. Eene berekening , die geduu" fende ^na honderd jaaren , genoegzaam altoos " ^uwkelrig bevonden», de min bekende landen " van As a, AFR:cA,en America, alleen n." lezondevd, en dat dus de gewoone loop der Na" K de Polyganne vanzelf verbied. - Maar gy hebt u welbyzonderlyk op-het Nieuwe Testament " bTaePop drhoofdtekften: Matth. 19, % 4 en £ Mnrr10 vs. 6. en meer anderen." — " -e- die hoofdtekften ;en zy zyn het: ook inderdaad', maar tot bewyzing van uwe ftelhng , " dat de Po ygamie onder het N. Testament verfoe " tl dfis " zy» zy zulks niet; want zy zeggen met " n ets' „En daarenboven , geloof ik, dat gy a * vT vêrl gen *oud zyn , wanneer gy my oud " moeten .Inwonen , in hoe verre deeze Schnf. Tuurplaatfen ftrekken ter beantwoording der voor- ^fmot'^r bekennen, dat ik niet begryp nm wefterede gy hier van de Polygamw fpreekt, " Tar h t d rWLp van onze redeneering agent, « tl de Echtfcheidiïg is, en ik zo begeeng ben " £ oordeel over deeze voor my zo gewtguge zaak - *™^'o^ * myne redeneering in'Jicht kan u misfchien vreemd voorkomen; maar * i 7 hnns zeer naby^zynde befluit derzelve , zal " t^c^M — wegneemen, " , Kk 4 "U  C 504 ) „ De voornaamlle plaatfen, die'tegen de Polygamie n "rydjgzyn, zyn deeze:" Zo wie zyn wyf verlaatanders dan om hoerery, en eene andere trouw-' „ die doet overfpel; en die de verlatene trouwt' „ doet ook overfpel," Mattb. I0. vs. p. en Luc. 16 „ vs. 18." Wie zyn wyf verlaat, anders dan uit oor„ zaake van hoerery, die is een echtbreeker." Mattb „ 5. vs. 32., en Mare. 10. vs. nen 12. "Vergun „ my nu. de vryheid van een weinig omftandiger „ te vraagen: Wat hier verboden word?-' — „ Een tweede huwelyk der gefeheidene perfoonen. — ^ „ Kunt gyrnygeen ftelliger antwoord geeven?"_ „ Volgens Luc. 16. vs. ig. Neen." _ „ Maar dan volgens Mattb. 5. en Mattb. j9 ? r7 » Jk herinner my thans, dat ik zelve de vergeT „ lykmg van deeze fchriftuurplaatfen tot ophelde. „ ring van den zin gevorderd' heb ; dus word dan „ daar gefproken van het tweede huwelyk dergee„ nen, die niet wegens overfpel, maar óm andere „ redenen gefphejden zyn?" ~ „ En om welke andere redenen?" — p Die worden in den tekst niet genoemd." _ ., Vergeet dit niet weder, Mevrouw. ' Maar was „ is nu het tweede huwelyk dergeenen, die om gee, „ ne wettige redenen gefcheiden zyn?" — „ Dat is zonde." — „ En hoe zoud gy die zonde fioemen?" _ „ Volgens de aangehaalde plaatfen zou men dis „ echtbreuk moeten noemen." — » En we!ke echt wordt hier gebroken?" — „ De eerfte." — n-  ( 505 ) k Die is immers door de Overigheid te niet ge- laa"Vk wil gaarne bekennen , dat ik my hier niet weet uit redden." — , % NiPt q Wie zou dan hier , naar uwe gedachten vöör God aanfpraakelyk zyn wegens deeze echtbreuk? De geen, die fcheid, of degeen, die sefcheiden word?" — ",, Volgens deeze fchriftuurplaatfen moet het vpor- zeker de laatftgenoemde zyn " — " Fn waarom niet de eerfte, die zonder voldoende rede het vonnis van fcheiding mtfpreekt 8, " Gy ma.kt- my verlegen; ik weet het met. j Het is echter waar , Mevrouw , dat de Qvet Y1?heidhierinnooitvoorfchuldiggehoudenword. " \, het is waar, dat dezelve, in dit geva), : „ooit voor fchuldig verklaard word want de C "cbüld word doorgaans de twee fcheidende per- foonen te last gelegd." — . " En wat moet men dan denken van de Overigheid, die hier önfchuldig verklaard word? " „ Myns oordeels, zou men moeten denken, dat as dezelve önfchuldig is." — Zekerlyk is-die önfchuldig, te weeten met betrekking tot het geweeten der gefcheidene per" foonen Welke zedelykheid is 'er derhalven ge§ legen in deeze geheele fcheiding?" „ Volftrekt geene." — „ Wat is dan eene zodanige fcheiding 1 — " Nul, en van geene waerde." - Dit is zy ook, wanneer men die te recht beKk 5 „fchouwt.  ( 5oÖ ) "„ fchouwt. Is nu niet ieder mensch een echtbree, 3, ker , die eene nietsbetekenende zaak voor eene s> echtfcheiding houd?" — Dit kan ik nog niet recht bégrypen." — „ Niet, Mevrouw ? Wanneer nu eens uw echt»* genoot hier kwam, verzeid van eene tweede „ vrouw, dan zou hy immers een echtbreeker zvn „ dewyl." J ' „ Dewyl ik nog niet van hem gefcheiden ben." -* „ Maar, onderfteld zynde , dat gy van hem ge„ fcheiden waart;, doch zonder wettige redenen, en ,hy weder op nieuw getrouwd was; hoeveel vrouwen zou hy dan hebben?" — Nu begon ik het te bégrypen. „ Dan," riep ik uit, „ zou hy twee vrouwen „ gehad hebben." „ Ik vraag niet, hoeveel vrouwen hy dan zou „ gehad hebben , maar, hoeveel vrouwen hy dan „ zou hebben?" — „ Twee;" zeide ik. „ En waarom twee?" _~ „ Omdat deeze fcheiding nul was." _ Laaten wy nu eens ftellen, dat gy vóór zyne tweede vrouw kwamt te fterven , hoedanig zou dan zyn geval voor God zyn ?" __ „ Juist hetzelfde; dan had hy nog twee vrouwen." —. „ Neen-, Mevrouw,, hier zegt gy te veel;'hier „ behoorde gy te zeggen , dat hy twee vrouwen „ had gehad. Tegenwoordig heeft hy maar eene; want van zyne eerfte is hy gefcheiden ; de ge„ rechtelyke fcheiding was niets voor zyn gewee- „ ten,  ( 507 ) ten, maar God fcheid door de dood. Wat heb ik nu hiermede bewezen f — 3' tj„. ,T0,rr,onp1vke der Pohnamie.,x ——— Dit zeide ik met het aiienevencugst gevuei van «icuu», dat doorgaans het gevolg is van eene inwendige overtuiging , wanneer men die in het geheel met verwacht, of wanneer men voorgenomen heeft, dezelve tegen te gaan. Volgens welken grond heb ik dat bewezen i — " Volgens de grondftelling , dat de Echt niet kan gefcheiden worden door menfchen." — " In welken zin zoud gy nudit bewys opneemen ? "-" In dien zin, dat God wil, dat die verbindt^ nis zal ftand houden zolang wy leeven. — " Gy moogt daar nog wel by voegen;" dat dit ztm verbindtenis is, die door wederzydfche partyën openriyk beveiligd word, „ nu wat verder?" Dat, by gevolg , geen mensch die fcheiden kan- maar dat God alleen daartoe gerechtigd is, '" L Dit denkbeeld is verfchrikkelyk voor my; en echter is net zeirer vuigcua mm*», xy. v*. ^. *—J/%/>'! t-s^c* s\t*— Dus blyven man en vrouw iul uc uu™ iut r.fr^h0u]ha*r aan eikanderen verbonden; en dus " maaken zy, die, in dit geval, een tweede huwe" i.,i, ™«n. zich volftrekc fchuldig aan overfpel; * en dus is de polygamie even verfoeijelyk als eenige andere foort van overlpei. — u dit hefluit niet al te voorbaarig ?" — " Neen; want volgens Mare. 10. vs. 8. kunnen niet meer dan wee één vleesch zyn." „ Be- 23 9)  X?5oS ) ■ h Begrypt gy nu waarom wy van de Pohmmk „ gefproken hebben ? " — „ Ja , om de onmooglykheid der Echtfcheidina „ aan te toonen." — ö „ Zyt gy dan nu volkomen daarvan overtuigd?" — „ Ja, zonder tegen fpraak." „ Maar, wat komt u dan zo hard voor?" — „ Dat niemand fcheiden kan dan God."' -~ „ Welnu, fcheid God dan nooit?" —' „ Wat zal ik daarop antwoorden?" — „ Scheid God niet door de dood?" _ „ Zekerlyk ja." — „ Welke hoop blyft 'er gevolglyk over, voor „ eenen ongelukkigen doch deugdzaamen echtge. „ noot? _ 6 ■ „ Voorzeker deeze, dat God door de dood mis„ fchien binnen kort, dien band zal verbreeken • „ maar. . . . . " ' "*" „ Zacht, Mevrouw? bezondig u niet! Ik heb u „ gezegd , dat ik ook getrouwd ben. Ik heb agt „ jaaren lang in eene byna ondraaglyke echt gt „ leefd; en indien-ik niet vreesde u te zullen ver „ veelen; dan. zou ik u de voornaamfte omftandig,, Wat myne overige aandoeningen be- H treft, dezelve zullen u uit myn volgend gedrag ?> kenbaar worden." i.1 4 VER-  (m) VERVOLG „ Ik liet de Opziénders van myne Gemeente nog eenmaal by my komen. Hebt medejyden met my, „ myne vrienden, zeide ik tegen hen ! Ik ben met „ myne huisvrouw van tafel en bed gefcheiden van „ van het eerfte oogenblik af aan , dat ik haar by „ u gebragt heb. Ik weet, dat de Overigheid de magt heeft om ons geheelenal van eikanderen te j, fcheiden ; maar twee tekften van de Heilige „ Schrift beletten my om met een goed geweeten „ even gelyk andere lieden , (welken ik daarom niet laaken wil, maar die ik integendeel, wanneer „ ik niet de fchuld van myne eigene dwaasheid draa„ gen moest, misfchien benyden zou ,) de tusrchen„ komst der Overigheid te zoeken. Pe tekst-" „ Hetgeen God te zaamen gevoegd heeft zal de mensch „ niet fcheidtn, „ zou my eigentlyk dan betreffen als „ ik myne zaak aan Hem had overgelaten , en my „ de vervloeking , die wy Jtrcm. 17. vs 5. leezen:" „ Vervloekt is de man; die op den mensch ver,s trouwt; die vleesch tot zyn' arm ftelt, en m?c „ zyn hart van den Heere afwykt. „ niet op den bals „ gehaald had. Doch de volgende plaats treft my „ vee! meer, daar Paulüs zegt 1 Cor. 7. vs. s, 10.:" Doch den getrouwden gebied, niet ik, „ maar de Heere, dat het wyf van den man niet »»en  ( 5SI ) en fcheide. „ In deezen tekst word aan de . vrouw, als aan die geene, ^Ike volgens de te«nwoordige huishouding van God klaarblykelyk " in onderwerping ftaat, de vryheid ontzegd om het tak van eene anderzins fcheidbaare echt af te " werpen, ten zy dan dat zy ongehuwd wilde by" ven Ik zou niet naauwkeurig durven bepaalep " hoeveel vryheid ik , als man , heb ; doch myn hart zegt my ten duidelykfte , dat ik de vryheid, d?e de vrouwen hier ontzegd word, niet verdien, " dewyl ik zo klaarblykelyk fchuldig ben. Zo ik " my van myne vrouw liet fcheiden , dan zou ik " het doen om naar het oogmerk der inftelling van den echt een tweede huwelyk aan te kunnen gaan; t; maar na eene zo opentlyk gegevene ergernis, na het begaan van eene zo onchristel^ke buitenfpoorigheid, oordeel ik myzelven onwaerdig om de " vreugden van den echten ftaat te genieten, Daar" enboven , zou myne vrouw van honger moeten .; fterven , dewyl de wetten van haare Kerk haar volftrckt verbieden een tweede huwelyk aan te * gaan, en ik geen vermogen genoeg bezit om haar „ een toereikend jaargeld af te ftaan. Om deeze 7, redenen heb ik befloten aan de waereld eene blyk " van myn berouw te geeven, door de fcheiding der „ dood af te wachten. „ Dezelfde vriend, die my te vooren het fterkst „ gewaarfchouwd had, was by my aangekomen,ter" wyl wy by eikanderen waren, en had in eene 7, naastgelegene kamer myne redenen aangehoord. Toen ik deeze laatfte woorden gefproken had, h 1 5 » be'  ( 522 ) s, begocdcn myne krachten my te verlaaten, en ïk „ was genoodzaakt my naar deeze kamer te begee„ ven , daar ik , tot myne groote verwondering, „ hem vond zitten." ■—• „ Blyf," zeide die braave man tegen my, ,, blyf ftandvastig by dat voornee„ men. Dewyl gy moeds genoeg gehad hebt om u „ dit kruis voorbedachtelyk op den hals te haaien, „ (en by eene blykbaare geldzucht kon dit huwelyk ,, niets anders dan een kruis voor u worden) voegt „ het u ook uzelven te gewennen om het met ge„ duld te draagen." „ Deeze woorden , met eene oprechte welmee-» f /, nendheid -üitgefproken , maakten een' indruk op „ myn gemoed, die my deed befluiten om een' last, „ dien ik my moedwilliglyk op den hals gehaald had „ met geduld te draagen." „ Het gelukte my , door myne Jydzaamheid, „ een voorbeeld te worden, dat de geheele ge„ meente met achting befchouwde. De Spot- ters zei ven wierden door myn ongeluk zo„ danig bewogen , dat zy zich fchaamden den „ fpot met my gedreven te hebben. Ik tracht» „ te , zoveel in myn vermogen was, myne be„ hoeftigheid te verbergen : maar de praat van „ myne hursgenooten bfagt welhaast aan den dag, „ dat ik in myne uitgaaven zo naauw gezet was als „ men by de uitgaaf van eens anders geld zyn „ moet, en fchulden zyn immers waarlyk eens an„ ders geld. Hierdoor gelukte het my, dat ik, „ door de milddaadigheid van myne dorpelingen „ onderfteund, binnen zes jaaren myne fchulden af- „ deed,  ( 5*3 ) deed, en tevens het drukkende der armoede min„ der gevoelde dan ik my in den beginne had voor„ gefield; want myn innerlyk verdriet ging de fmart ■„ der behoeftigheid verre te boven." „ ündemislchen was de kwelling van eene huis„ vrouw te hebben, welke ik inden grond van myn „ hart haatte , niet myn eenig ongeluk ; maar ik „ moest nog daarenboven alle de fmarten onder„ gaan , welke een 'hujslyk verdriet kan veroorzaa„ ken, dewyl geene dienstmaagd langer dan drie of „ vier weeken by myne huisvrovw duuren kon. 9, Hier kwam. nog by , dat ik ontdekte , dat de dol„ heid van myne huisvrouw enkel gemaaktheid was; „ want zy begon welhaast 'met zeer wel te zaamen „ hangende, redenen , en zelfs daarenboven fchrif„ telyk zich over my te beklaagen , en dingen te „ vorderen, die ik haar niet geeven kon , fchoon 3, myn gantsch inkomen myn eigen geweest ware." ,, lk wil wel bekennen, dat toen myn huis, en ! „ dikwyls de gantfche waereld, my te benaauwd „ wierd." „ Wat eigentlyk de eerfte oorzaak moog' geweest s, zyn van hetgeen ik nu verder vernaaien zal, weet „. ik niet recht ; misfchien was het; dat de bloedverwanten van myn huisvrouw vreesden, dat zy „ welligt tot onze Kerk zou overgaan, hoe ongegrond „ ook deeze vrees weezen mogt. Kortom haar p; Oom, die' tot hier toe zich niet aan my bekend .: „ gemaakt had, fchreef my , dat hy myne vroüw 3, tot zyne univerfeeie erfgenaame zou ftellen , en „ dat hy, ia gevalle ik hem hierop geen fchrifte- ?5 lyk  ( 524 ) „ iyk antwoord gaf, zelf by ons komen zou. — „ Nu begreep ik duidelyk, dat myne huisvrouw niet „ krankzinnig was, en dat zy het waarfchynlyk nooit „ geweest was. Hy toonde my vervolgens zyn naar „ behooren gemaakt testament. Dewyl ik „ thans aan eene fobere levenswys gewend was , ber „ dankte ik hem zeer koelzinnig voor zyne goed„ heid; en, zo haast ik zulks gedaan had, voegde hy daar by ; dat myne vrouw zyne erfgenaame „ niet kon zyn dan onder voorwaarde, dat zy zich ,, met eede verbond by haar geloof te zullen blyven." Dewyl nu de geheele familie haaren haat tegen „ onze Kerk flechts zolang verborgen had tot dat „ -wy getrouwd waren, meende ik my (verzekerd te „ moogen houden, dat myne huisvrouw hierin gee„ ne zwaarigheid zou maaken ; maar , tot myne „ groote verwondering, verklaarde zy, dat, dewyl „ zy met een' gereformeerden Predikant getrouwd was, zy zulks niet belooven kon. Dit kwam my „ echter minder vreemd te vooren, toen ik bemerk„ te, dat haar Oom deeze verklaaring met eene ge„ maakte verbaasdheid aanhoorde, en dat de zaak derja halven afgedaan fcheen. Ik gedroeg my derhal„ ven gantsch lydelyk in dit geval ; maar van toen 5, af wierd myne huisvrouw zó ondraaglyk, dat ik „ aan myn geduld begon te wanhoopen, en haar dea ,, toegang tot myne kamer ontzeide." Thans begon zy alles in het werk te ftellen ora ,-, my het leven bitter te maaken." Zy kon , fchreef zy my ," het niet van haar gemoed verkrygen, ?, de liefde van haar' Oom en tevens zyne erfenis te „ ver-  ( 525 ) a verliezen, en echter," fchreef zy ivêrder, „ tiet haar geweeten haar niet toe te belooven, dat zy " altoos by haar geloof zou blyven; en dat zy derhalven verzocht , dat ik haar hierin raad geeven " zou - Dit deed my zodanigen afkeer tegen 1 haar opvatten, als ik altoos gehad heb tegen lieden die van een geweeten fpreeken , en echter " geen geweeten hebben. Ik antwoordde derhalven ':i niet op haaren brief, doch droeg tevens zorg, aat „ haar niets ontbrak, hetgeen myne omftandigheden ,, my toelieten haar te verfchaffen." , Doch eindelyk ontwikkelde zich de zaamen, (banning. Haar Oom fchreef my, dat hy de voor" waarde der erfenis niet kon intrekken; doch dat " hy het testament wel veranderen kon; en dat het derhalven nu enkel van my afhing, wat hy daarin „ doen zou?" Hy raadde my verder , dat, „ dewyl ik geene.middelen bezat, en zy dus vroeg '„ of laat tot armoede vervallen moest, ik onze echt„ fcheiding zou trachten te bewerken." „ lk wil gaarne bekennen , dat myn hart hierin „ 'óogenblikkelyk toeftemde , en zulks wel des te „ gereeder, omdat myn huwelyk alle ^ vereischten ., had, welke, volgens de rechten van dit land , e.ne „' fcheiding kunnen bewerken.: Maar myn geweeten „ kwam hier tegen op. Indien ik een juk zocht af „ te werpen, dat ik onder de Goddelyke toelaating. my zeiyen op.den hals had gehaald , dan verdiende ik als een ongehoorzaame nooit weder de vreugden van den echten ftaat te fmaaken ; en dus moest ik. ,', dan voor altoos ongehuwd bly ven. Ver volgens voad ik  ( 52ö ) „ ik ook in Gods woord geene enkele plaats, die „ myne fcheiding kan begunftigerj. Dewyl nu daar„ enboven het geval van overfpel in myne echt gee„ ne plaats had , of hebben kon, en ik de geoor„ Jofdheid van de echtfcheiding in geen ander geval „ meende plaats te hebben, kon ik geen ander voor„ wendfel vinden dan -de ondraaglykheid. Dit kat* „ fte kon by de menfchen even goed gelden als alle „ de omftandigheden, die geduurende myn huwelyk „ hadden plaats gehad , maar met betrekking tot „ myn geweeten gold het niets." VERVOLG. „ Ad"aar," viel ik hier den Heer Krauts in, „ wat zoud gy gedaan hebben, wanneer het geval „ van overfpel by uw huwelyk hadplaats gehad ? Ik zou „ hier nog gaarne eene tweede vraag by voegen, tc „ weeten; of ik, (dewyl gy my de fcheiding zo „ zwaar maakt) in gevalle ik bewyzen kon ,°dat„ myn man de echtelyke kuisheid gefchonden had, j, dan niet, zonder verder bedenken, my van hem „ zou moogen doen fcheiden ? " — „ Kunt gy hem van deeze misdaad overtu'ti gen?" - „ Tot nog toe niet; maar de zaak is zó waar„ fchynlyk, dat ik door zyn doen-flechts een weinig „ in acht te neemen zeer Jigt bewyzen daarvan zou„ kunnen krygen." — — Di£  C 5*7 ) —— Dit zeggen fcheen eenig ongenoegen by den Heer Krauts te veroorzaaken, maar hy herftelde zich welhaast, en zeide: Deeze vraag word zeer verfchillend beantwoord. „ Maar zeg my eens, waarom wilt gy zyn doen „ in acht neemen , misfchien heb ik u niet wel „ verftaan?" — „ Als ik rechtuit zal fpreeken : Om van den man „ ontflagen te worden. — „ Dus niet om in het vervolg hem die zonde te beletten?" — — Hier zweeg ik befcbaamd ftil. „ Nu kan ik," voer hy voort , „ uwe vraag „ beantwoorden. In het geval, waarvan wy hier „ fpreeken , laat God de fcheiding toe ,. dat is, „ hy.geeft de Overigheid vryheid daartoe, ten ein„ de daardoor den grouwel der Polygamie re verhoe„ den , want gy hebt zo even met my toegeftemd, „ dat de echtbreuk eene Polygamie, is. Maar wan„ neer men door een zachter middel , door eene „ voorbedachte oplettendheid , door zachte verrnaa„ ningen , door kiefche aanlokfelen tot liefde en „ tederheid den ontrouwen kan ;te recht brengenj, of „ wanneer men (in den hopgften nood om de voor „ beide partyën ondraagiyke fchande der fcheiding „ te verhoeden) door eene gevangenis, die voor de „ beleedigende party voor altoos ontoeganglyk is „ deeze misdaad in het toekomende kan beletten; „ is dan het oogmerk van God niet bereikt ? " — " j3"" " „ Welk  c m) „ Welk oogmerk?Laaten wy eikanderen wel vef» „ ftaan." — „ Dat de zonde geftuit worde." ia. „ In welk geval alleen mag ik dan verzoeken ge„ fcheiden'te worden?" — „ Alleen dan, wanneer deeze fcheiding het eenig „ middel is om de zonde te beletten." — „ En Iaat my u hu vraagen, dewyl het hier juist „ te pas komt; zoud gy, wanneer gy om eenige an* dere oorzaak gefcheiden waart, u durven verftou„ ten om een tweede huwehk aan te gaan?" — „ Eene zekere beklemming van myn hart zegt „ my: Neen." -~ ,, Dat is niet genóég; eene daadelyke overtuiging „ moet u Neen doen zeggen." — — „ Ik overdacht dit zeggen, en vond in myn „ gemoed eene zekere verwarring', welke ik op dat oogenblik niet oplosfen kon." — „ Ik denk , myn waarde Domine,"'. zeide. ik, „ dat gy u zulks ook niet zoud durven verftouten, „ en ik ben begeerig om te weeten, wat u hiervan „ zou wederhouden? " „ Dat ik my aan Polygamie zou fchuldig maaken, „ wanneer ik door een tweede huwelyk toonde, dat „ ik eene fcheiding voor wettig gehouden had, voor „ welke ik in de Heilige Schrift geen bewys der af- ftand van het Goddelyk recht aan de waereldlyke „ Overigheid kon vinden." — „ Gy refpecleert dus geene fcheiding der Over„ heid , dan alleen die, welke God gewettigd heeft „ om de onkuisheid te beletten? •' — „ Ik  ( 529 } „ lk onderwerp my met fchuldigen eerbied dan myne Overigheid, eensdeels om dat myn gewee3, ten dit van my vordert, en anderdeels omdat God „ haar de magt gegeven heeft. Indien nu deeze 5, Overheid my van myne huisvrouw wil fcheiden , ,'j omdat, by voorbeeld, myne echt niet aan het oog„ merk fchynt te beantwoorden, doordiende huis„ lyke rust nimmer' kan herfteld worden; of, omdat myne huisvrouw een' doodelyken haat tegen my „ heeft opgevat; of, omdat zy naar myn leven , of ,; naar dat van inyne bloedverwanten ftaat; of, om„ dat zy tot eene eeuwige gevangenis verwezen, h of uit het land gebannen is; of,omdat zy my op. „ zettelyk bedrogen heeft ; indien, zeg ik , de „ Overigheid my om deeze, of dergelyke oorzaaken, ,• die op de menfchelyke wetten gegrond zyh, van h myne huisvrouw wil fcheiden; dan moet ik, als „ een waar Christen , onderzoeken , of het langer duuren Van ohzezaamenwooningnadeelig Zou zyn, j, of niet, en zo het laatfte plaats vond, dan zou ik „ zolang het my mooglyk was , verzoeken van dee,§ ze fcheiding verfcho'ond te worden; zelfs geloof „ ik, dat iemand,die,fchoon geen Christen, echter een éerlyk mari is , zulks verplicht is te doen; „ want wat toch is laager dan het eensgegeven ,j woord te breeken ? En de Bruidegom eh Bruid ,, belooven immers plegtiglyk , en uit vryën wil* 5, Hef en leed, geluk en ongeluk met eikanderen te zullen deelen. In hét eerfte geval zou. ik even„ ee* handelen, en de hoop op de Goddelyke beii fchennïag, en op eene fcheiding door de dóód M m « i*  ( 53° ) „ de voorkeur geeven; maar ook tevens allefnoogJ% Iyke zorg voor myne eigene veiligheid draagen. „ Echter zou ik my in beide gevallen aan de magc „ der Overigheid onderwerpen, doch te gelyk naar „ inhoud der tekstwoorden {Mattb. 3. vs. 32.) ftil „ zyn, en niet op deeze fcheiding aandringen; en „ vervolgens zou ik het voor myn' Christelyken „ plicht houden, door myne onthouding te too„ nen, dat ik deeze zaak als eene geweetens-zaak „ befchouwde." — „ Maar! myn waarde Domine, dit laatfte is im„ mers volftrekt eene Roornfche ftelling." — „ Neen, Mevrouw, deeze ftelling is niet Roomsch; „ dewyl ik het Huwelyk niet voor een Sacrament „ houd. — Dit, dacht my, had ik reeds te voo„ ren aangetoond; het kwam u hard voor, dat nie. „ mand fcheiden kan. dan God alleen, en dit doet „ hy, om den grouwel der Echtbreuk te verhoe„ den, door de Overigheid, en, om den ramp der „ onfchuldigen in een' ongelukkigen Echt weg te neemen,doet hy dit door de dood. Laat hy ver„ volgens toe, dat de Overigheid zulks in andere „ gevallen insgelyks d©e , dan moet het dengee„ nen, dien dit vergund word, genoeg zyn , dat „ hy het kruis, tot dus verre zonder morren gedra„ gen, niet zelf afgeworpen, maar zyn eens gege„ ven woord, volgens zyne eer en plicht gehouden 3, heeft. Of nu het laatstgemelde .geval door een „ Christelyk gemoed voor eene werkelyke echtfchei-, „ ding kan gehouden worden ; of men daarvan „ overtuigd kan zyn in zó verre, dat men gerech- » tigd  (.531 ) „ tigd meent te zyn om ten tweeden maal eene " echtverbindtenis aan te gaan ; of men verzekerd " is van aan den ongelukkigen uitflag der eerfte geen " deel gehad te hebben, en of men dus, met een gerust " gemoed, het toekomend genoegen van een' vol" genden echt kan verwachten; dit alles, Mevrouw, " moet het geweeten befiisfen. - Het myne zegt " hierop ontegenzeggelyk, Neen ; en gy hebt begeerd te weeten , wat myn geweeten my hierom'', frent zeide. Indien nu het geweeten van den " man (aan wïen Mofes om de hardheid des har" ten zoveel vryheid gegeven heeft) in het Nieuwe Testament zo naauw gebonden is, dan kunt "  ( 532 ) „ Is u dan die niet bekend, waarvan i Con 7. v*. „ 15. gefproken word ? " — „ Daar ftaat hiervan geen woord." — Ik las hem den tekst voor. „ En welk gevolg trekt gy hieruit, Mevrouw?"-*. „ Dat lieden van verfchillenden Godsdienst rhoe„ ten gefcheiden worden." — „ Gefcheiden worden , Mevrouw ! Bedenkt gy „ wel, dat Paulus hier enkel als mensch fpreekt, „ en dit gezegde dus niet meer dan een menfchelyk ,, aanzien heeft; dat gy daarenboven zeer verlegen „ zoud ftaan, wanneer gy eens zoud moeten bewy„ zen , dat deeze tekst niet enkel op die tyden „ ziet; en dat eindelyk uwe geheele gevolgtrekking „ vervalt zohaast gy de verfen 12, 13, en 14. daar„ mede vergelykt." — „ Dan vervalt evenwel nog," zeide ik haastig, „ uw geweetensdwang.in gevolge van welken gy u„ zeiven en my een tweede huwelyk ontzegt; dewyl „ hier wel duidelyk ftaat:" De broeder ofte de zuster en „ word m zodanige (gevallen) niet dienstbaar gemaakt. i „ Het verwondert my, Mevrouw, dat gy deezen „ tekst niet klaarder begrypt. Indien daa? van het „ huwelyk gefproken word, dan is dit een gebod voor „ die tyden, of niet. Is die een gebod voor die „ tyden dan zegt dezelve niets in uw voordeel. Is „ die dit niet,- dan word hier het elfde vers tegen,j gefproken, en dat kan onmooglyk waar zyn. Dus „ zegt die, met betrekking tot een tweede huwelyk „ niets; maar handelt echter van de christelyke vryheid, volgens welke het toenmaals geoorlofd was „ eene  • ( 533 ). „ eene héidenfche echtgenoote, die zulks begeerde, „ te laaten gaan. Onmiddelyk daarby ftaat, dat bod 7, ons tot vrede geroepen heeft, dat is; dat Hy mee „ wil, dat een Christen gedwongen zal zyn om mee „ eene echtgenoote te leeven, die heidensch is , en „ wel in zó verre heidensch, dat zy het verbreeken van de allerheiligtle verbindtenis voor geoorlofd houd. „ Let wel, dat 'er in den Griekfchen grondtekst „ ftaat:" De broeder of zuster is geen Haaf in dit " geval." Maar gefield zynde , dat ik my hier bedrogen heb, en dat dit eene vergunning is, met ], uitzondering van het elfde vers, dan kunt gy toch " iigtelyk bégrypen, dat zulks thans niet meer plaats 7 kan hebben, dewyl hier niet van lieden gefproken ,', word, die in Christelyke gevoelens van elkanderen verfchillen, maar van echtgenooten, waarvan 7, de een Christen en de andere Heidensch was."— " _ lk wist nu inderdaad niets meer tegen hem in, te brengen, en verzocht hem derhalven, dat hy zyn. verhaal zou vervolgen. „ Hetzelve," voer hy voort , „ bevestigt myn , gezegde. Myn geweeten liet my niet toe, dat ik 7, op deeze fcheiding zou aandringen; en myne eer 7, verbood my myn eensgegeven woord vrywilhg " terug neemen. Ik antwoordde derhalven niet op. 7 het voordel van den Oom. Deeze keerde zich * tot myne vrouw, en zy verfocht aan het Gerecht, 7 uit hoofde van een' ónverwinnelyken tegenzin, welken zy voorgaf, reeds van den beginne af, „ tegen my gehad te hebben, van my gefcheiden » te worden." - ■ - Mms » naai-  ( 534 ) Haar verzoek vond veel gehoor by de Rech„ ters, doch ging echter niet door, dewyl ik,voor?, genomen hebbende deeze fchande der echtfchei3, ding, zolang mooglyk, te ontgaan, dit haar voorgeeven ontkende." — „ Haar Vader, die door zyne fchelmftukken ryk a, geworden, en door omkoopingen weder vry in het „ land gekomen was, fpande te zaamen met haar' 3, Oom. Zy hadden beiden de voornaamfte Grooten s, op hunne zyde , en hielden op allerleije verdichte ,, en beuzelachtige voorwendfels van onze fcheiding 3, aan,doch het gelukte my die allen te verydelen."— „ Eindelyk moest ik de fmartelykile beproeving ?) ondergaan. Myne vrouw befchuldigde my by de 3, Rechters van overfpel en trouwloosheid. Doch een 3, derzei ver, een eerlyk man, trok zich myne zaak „ aan, toonde de valsheid van haare getuigen, deed 3, hen ftraffen, en rnyne vrouw wierd op nieuw af- gewezen. — Uit den aart ondeugend , en door ,, nog ondeugender bloedverwanten opgehitst 3 3, bood zy aan myne ontrouw te beëedigen." — „ Dit ging te verre. Wy verfcheenen voor „ den Rechter; myne vrouw was bereid om te zwee„ ren. Met een verhard en ongevoelig gelaat trad 3, zy toe." — „ Ik ysde van fchrik, dat ik oorzaak zou zyn van 3, een' valfchen eed Het is," zeide ik, „ deeze 3, vrouw, en haare bloedverwanten enkel om de „ feneiding.te doen. Indien ik die nog langer wilde tegenhouden dan zou men my verdenken , als of „ ik myn' Schoonvader wilde dwingen tot het be- „ taaieffi  ( 535 ) - taaien des huwelyksgift van myne vrouw; hier" o ben ik te grootmoedig, en om een' vafchen ?' eS toe ^ laaten ben ik te christelyk; ik ftel " haar derhalven vry. Ik gevoel zeer wel, dat het " een bi tere hoon voor my is, door het beletten " der meineedigheid van myne huisvrouw my by *' kwaSvkgezindenof onkundigen in verdenking te " Sen alsof ik wezentlyk fchuldig was Doen " Soel tevens, dat het nog grooter fchande is " een gefcheiden man te zyn, hetzy dan met of " zonder fchuld. En echter is deeze dubbele fchan" te meer , dit durf ik rechtuit zeggen daar 'dit'vermoeden geene plaats meer kan hebben 9' mv veel draaglyker, dan de.kwelling , die ik " Zo n zou'/ wanneer ik aanleiding gegeven " SI tot een' valfchen eed." Ik herhaal derhalven rfogmaal^,,dat ik deeze vrouw volkomen " ^Duswier^eTwy gefcheiden, en deeze verachte. Ivke fchepfels waren nog laag genoeg om zich te " verblyden , dat zy my fchande konden aandoen " Steriyk konden zy dit nimmer doen zonder de " eerbosheid van den Rechter; want deezp: geheeetehandeling ftreed tegen de wetten Men£d tpn minfte een' eed van zuivering, of eene open. . " ke bel^nis van myne misdaad moeten " vorderen ; doch men hield zich m tegendeel " "e0 vreede- met myne bloote toeftemming in 7 de plaats van eenigen wettigen grond van fcheiding." — „Maar,"  ( 53P" > „ Maarviel ik hem hierin , „ gy hebt m? it immers gezegd, dat gy nog gehuwd waart?" _ „ Kan ik, volgens myn geweeten,anders zeaaen 3, Mevrouw?" — 60 * „ Laaten wy dan, ingevolge van dien, ftellen s, dat uwe vrouw zich beterde, dat zy berninnens' „ waerdig wierd, en dat zy een oprecht berouw be„ toonde; zoud gy dan, volgens uwe grondftellin. 5, gen , haar niet weder aanneemen." '— Neen, Mevrouw; want elke daad, waardoor ik zou fchvnen te toonen, dat ik myn geweeten tot ,, rechter over myne Overigheid wilde (tellen , zoti eene misdaad zyn, naardien ik een onderdaanen 3, daarenboven een Christen ben, lk ben nog heden „ verbonden, daf is , ik kan, dewyl ik, enkel uit ,, onderwerping aan de magt der Overigheid my „ voor gefcheiden laat houden, geene andere vrouw „ neemen." ,, Maar, wanneer ni? de gefcheiden man of vrouw „ fterft?" •' ■ Dan zou misfchien de dood, dewyl de gerech „ telyke fcheiding te vroeg in het werk gefield was „ geene fcheiding zyn, ten minfte niet voor denffee' „ nen,die uit hoofde van de toelaating der menfche lyke wetten, deeze fcheiding eerst verzocht had,, dan, zeg ik, zou de dood misfchien .geene fchei? „ ding zyu, indien niet de tekst Rom. ?. vs, 2 en „ ,, het geweeten gerust ftelde." ■'•<*• VER-  (53?) VERVOLG. — Tk zal, waardfte dochter, by geene omftandigheid van myn leven zolang blyven ftil ftaan, a's by deeze. Ik wil u daardoor het raadfel oplosfen, hoe het bygekomen is, dat ik by alle de fmarten van eene allerongelukkigfte echt, niet, gelyk andere ongelukkige vrouwen , de tusfchenkomst der Overigheid gezocht heb. Indien ik vóór mva.huWelyk zoveel van deeze zaak geweten had , als gy na het leezen van dit gefchrift dienaangaande weeten zult; dan zou zelfs de ergfte, dwang my nooit tot zodanig een huwelyk hebben kunnen noodzaaken; en ik houd my verzekerd , dat 'er veele dwaaze huwelyken niet zouden, gefloten worden, wanneer het klein getal Schryvers , die over de Zedekunde voor de Vrouwen handelen , een weinig dieper dit onderwerp doorzochten. Zy vreezen befchuldigd te zullen worden, dat zy de wetten van het land beleedigd hebben ; en hierdoor blyft ons Land in zulk eene onweetendheid, dat van duizend jonge Juffers naauwlyks eene weet, wat zy van de echtfcheiding moet denken, lk kan geene kondféhap krygen van uw lot; doch indien het gebeurt, gelyk niet onwaarfchynlyk is, dat uwe wezenstrekken ten eenigen tyd naar dé mynen gelyken , dan zult gy niet onMm 5 ' bf-  ( 538 ) bevallig zyn, en zo dit gebeurt, dan zult gy in uw leven zeer veel tooneelen tot dit onderwerp betrekkelyk ontmoeten, te meer, indien het waar is, dat mar maate wy verder van de voorouderlyke eenvoudigheid afwyken , de fchoonheid by ons ook zeldzaamer word. Dus zal het u meer dan andere noodig zyn te weeten , wat het huwelyk eigentlyk zy; want ik vrees, dat gy zulks uit de gewoonlyke onderrichtingen niet genoegzaam zult kunnen leeren. Ik ftond verdomd van verbaasdheid, toen ik eens las, dat de Keizer Augustus de Echtfcheiding tot agtmaalen toe geoorlofd verklaard had, en eerst de negende als eene Echtbreuk wilde aangemerkt hebben. Welk eene verbaazende verwoefting moest daaruit binnen Rome n ontftaam Maar , wat zal ik thans zeggen ? hoe beklemd is myn hart, wanneer het overweegt , dat ik moeder ben van eene dochter! Onze dochters befchouwen de verwoefting, welke uit ongelukkige huwelyken ontftaat, niet zo oplettend als wy moeders; omdat dezelve reeds plaats had toen zy ter waereld kwamen. En welke Zedenieeraars kunnen haar allen derzelver nadeelen aantoonen ? En die zulks al kunnen doen, durven die dit onderneemen ? En zo zy het onderneemen, worden zy dan gelezen? Ik verzocht den Heer Krauts, dat hy eens hierover zoude fchryven; „want, " zeide ik, „het is een onderwerp van groot gewigt, }, en dus kunt gy het nimmer verantwoorden, wans, neer gy de waereld in het denkbeeld laat, dat het van zo weinig belang is als de ligtzinnigheid „ zich verbeeld." » Gy  ( 539 ) „ Gy houd my," gaf hy ten antwoord, „ voor „ grooter' man dan ik inderdaad ben. Ieder vader, „ of zo gy wilt , ieder Predikant, die flechts een 3, weinig nadenkt, moet voorzeker bemerken , dat ,, datgeen in alle menfchelyke verbindtenisfen, het „ welk tot'den dierlyken ftaat betrekking heeft, en ,, echter wezentlyk tot ons beftaan behoort, niet „ geheelenal willekeurig voor ons zyn kan. ——• „ Alsdan zal hy beginnen te onderzoeken. Ter„ ftond zal hem de enkelvoudigheid der echt onder de oogen komen, en hieromtrent kan de huis„ houding Gods met alle volken hem licht geeven. „ Hy zal befpeurtn , dat, wanneer 'er geene, of „ geene enkelvoudige echtverbindtenis plaats had, „ het zwak geitel van den mensch reeds vroegty,, dig het flachtoffer zou worden van eene over- „ heerfchende drift. Hy zal dieper beginnen „ te denken , en dus aan het verbod van zekere „ graaden van bloedverwantfchap komen. Hoe meer ,, Duitfche en Latynfche wartaal hy dan over dit „ onderwerp leest, hoe klaarde-r hy daaruit zal be. ginnen te bégrypen:" Dat alles, hetgeen ons met „ de dieren gelyk fielt, moet beteugeld , en , (in„ dien hy een recht denkbeeld van heiliging heeft,) „ moet geheiligd worden. Vervolgens zal hy ,, aan het artikel van den aart en oogmerken der „ Echt komen. Hoe meer nu hier de, volgens zy„ ne grondttelling noodzaakelyke, bepaaling fchynt „ verdwenen te zyn, hoe meer hy die zal trachten „ na te fpooren. Dat het huwelyk eene gewigtige „ zaak is, zal hy welhaast befpeuren, wanneer hy „ ook  £ 54q ) eok maar alleen dit overweegt, dat in hetzelve ?, eene mededeeling der Goddelyke fcheppingskracht v gelegen is. Rede genoeg om verder te onder„ zoeken. Dat de echt eene belooning, ja zelfs de ,, eenige belooning der jeugdelyke kuisheid is, kan, hy duidelyk zien , en dit is genoegzaam nog het germgfte. Vervolgens zal zulk een onderzoeker „ insgelyks bevinden , dat dezelve , voornaamelyk „ by het toeneemen der innigfte neigingen van twee zielen in haare geduurig toeneemende, en einde3, lyk tot in het verwonderlyke opklimmende over.,, eenftemming, gevoegd by alles, dat in deeze zie,, len eenig genoegen kan doen ontftaan , en wel voornaamelyk by het onbefehryflyk genoegen der „ opvoeding, de eenige waare vreugd van het le^ yen uitmaaken ; eene vreugd , die men zich by 3, het ontwerpen van een' alleringebeeldften geluk3, ftaat nooit zou hebben durven verbeelden ; eene vreugd, die. zelfs by den laatften pokflag van den „ afgeleefden gryzaart, het leven nog zó verkwikX keiyk maakt, als de laatfte glans eener bekoorly„ ke avondfchemering, dengeenen veryrolykt, die ,, zich tot de rust gaat begeeven. Eindelyk befpeurt ,, zulk een onderzoeker ook , dar door zulk een' „ echt alleen , de verbindtenisfen in de toekomenV de, waerd(^ ? die (wanneer ik dit ftuk hier mag „ opnaaien) ik veel levendiger gevoel dan ik in ftaat ben dezdve te befchryven, mooglyk en voor ons „ verltand begrypelyk gemaakt worden. En dan ,, moet zekerlyk de bovengemelde ftelling, even als %i of die een gevolg ware van dit alles, hetgeen "„ de^  ( 541 ) ., dezelve echter niet is, een' Herken invloed op zyn verftand hebben." Is de echt, ,, dus zal hy dan denken," die in den eerften opGag eene zo liete zaak fchynt te zyn, van zóveel gewigt, dan zou gewislyk eene willekeurige magt van men- • " fchen denzelven ontheiligen; en dan moet die zekere wetten, en onkreukbaare wetten hebben, ' die by elke herhaalde onderzoeking dieper indruk " maaken, dan moet dezelve gevolglyk, wanneer , die enkel zintuiglyk, ik zou byna zeggen onmen„ fchelyk, aangevangen word, wanneer die geweetenloos beleefd word, en wanneer deszelfs waard vreugde verwaarloosd word, zo al niet eene hei " op aarde , ten minfte , in de plaats van een be„ koorlyk tooneel van een hartverrukkend Blyfpel, eindelyk een tooneel van een allerakeligst 'I reur„ fpel opleveren ; -— dan möet die een ftaat van „ allerbitterfte kaftyding worden ; in welken , met „ geduldig te willen lyden , niet met den onver„ fchrokken* heldenmoed van geloof en onderwer„ ping te willen lyden het allerdwaafte is, dat^de " menfchelyke hoogmoed kan te weeg brengen," — „ En wanneer hy het leerftuk van de echtfcheiding ter hand neemt , wat zal hy dan vinden? Enkel „ onlochenbaare beveiligingen van datgeen, hetwelk „ hem reeds te vooren als een'weidenkenden wysgeec , als eene onwederfpreekelyke waarheid is voorl gekomen; te weeten, dat daar, waar de mensch „ het naast aan de onredelyke dieren grensde, noodj, zaakelyk grenspaalen moeften gezet worden. - ■ „ Indien nu zodanig een wysgeer vader of voogd „ over  .(■542) over kinderen is, dan zal hy hen vroegtydig on„ derrichten, wat de echt is, en zöhaast zy dit wee- j „ ten, dan weeten zy ook, wat de echtfcheiding i ben  ( 547 ) j, ben ik ook; juist gelyk gy het gewenscht hebt. . , —. Myn verftand , dat inderdaad niet ge» \\ raakt geweest is; en eene zekere neiging van myn gemoed hebben my terug gebragt van het nood" lottig denkbeeld , dat ik niet geheel u toebehoor7 de. Ja, ik gevoel thans aan het binnenst van myn J hart, dat ik geheel het eigendom ben van u, die 7 met my Gods heiligdom zyt ingetreden, en mee „ my ééne gelofte gedaan hebt, die niemand uitvryê'n „ wil mag terug neemen; ik ben de uwe, fchoon gy ook een tiran waart. Ik moet, dewyl ik eert 3, fchepfel van den almagtigen Opperheer ben, ge„ heel de uwe zyn , want . ik heb voor . zyn aange„ zicht beloofd , dat ik de uwe zou zyn. Ik kan' „ derhalven , ik mag, noch ik wil, die banden ver„ breeken ,■ welken eenmaal -gelegd 2yn ; neen ik ;, wil dit niet doen, fchoon gy ook een tiran „ waart. —~ .Wees dan geen tiran , en ik zal u „ nimmer bedroeven. Verftoot my niet , eenige „ wederhelft, die God my.als het grootfte vooras, werp van myne neigingen heeft aangewezen. „ Veracht my niet als eene krankzinnige, daar ik „ u uit den grond van myn beklemd hart zweer,: ,y dat gehoorzaamheid, zucht om uwe vriendfchap, „ en, (zo het mooglyk is,) uwe liefde;te gewinj,, nen myne hoofdplichten in het toekomende zul„ len zyn. Neem my weder aan , en , zo waar- achtig als .'er Chriftendom in de waereld is, zo l, waarachtig zult gy ondervinden, dat ik, als Chris3, ten, zal trachten alle tegenfpoeden, die u in het, ü vervolg zouden moogen overkomen, te helpen Nn 2 dras*-  ( 548 ) „ draagen, en u die zo ligt te maaken als ëenigzïns „ mooglyk is. Doch vind gy goed my voor „ eenigen tyd of voor altoos te verftooten ; meld „ my dit dan fchriftelyk; en dit papier zal ik, ten „ eeuwigduurenden bewyze, dat God my aan u ver„ bonden heeft, op myn hart draagen, en of gy „ dan dat hart terug eischt of niet, zal ik hetzelve „ echter, volgens myn' Chriftelyken plicht, altoos „ het uwe rekenen, zo waarlyk als ik deezen brief met myn' naam onderteken L. C***. VERVOLG. Indien deeze brief u, myne waardfte Dochter, doet verwonderd ftaan, dan is zulks è'ene blyk , dat gy myne gefprekken met den Heer 'Krauts niet recht begrepen hebt. Lees dezelve dan nog eens, en gy zult bevinden, dat'zyn Huwelyks- Catechismus, (als ik het' eens zo mag noemen) alle twyfelingen, die u nog overgebleven waren, volkomelyk zal wegneemen. Ik laat dien "thans afschryven , en misfchien zal dezelve nog wel- klaar Worden, geduurende den tyd, dat gy nog onder myn opzicht ftaat. Ik toonde myn' brief aan dien uitmuntenden mam „ Gy hebt zeer braaf gedaan," zeide hy, „ met „ dus te fchryven, en gy zoud u een''vloek op den. „ hals'gehaald hebben, zo gy anders gehandeld had; „ maar  C 549 ) „ maar hebt gy uw hart wel te recht onderzocht?» _ Ik kon thans, tot myne.groote blydfchap, ge* ?e vraag met „ Ja" beantwoorden. - Hebt gy dan nu vaftelyk voorgenomen om ter liefde van God al het leed te draagen, dat > gy van ' nu af u zelve daarvan uoorfpellen kunt? ~ " Dit zou voor eene waare Chriftmne nog te „ weinig zyn; ik heb befloten zelfs het alleronver„ wachtfte hartenleed te draagen." — „ Hoelang ? Draag zorg , dat gy my her niet te fchielyk antwoord 1" — ■ „ Zolang, tot ik zie, dat myn verblyf by myn „ man niets baaten kan, en dat myne verwydenng „ van hem eenig goed , eenig beletfel van zonde „ kan te weeg brengen." — . „ Hebt gy dan eenige hoop , dat ^ uw bnef het . hart van uw' man zal verbeteren?" j Neen, want ik heb zyne geldzuchtigheid met , ie keer gegaan, ook heb ik my zulks niet dur, " ven onderwinden ; en dus kan ik op zyne ver" betering niet hoopen, dewyl een geldzuchtig ge" moed niet vatbaar is voor eenige zachte aandoe" ningen , en by gevolg ook voor geene verbetering Maar ik hoop , dat ik door deezen brief " zoveel bewerkt zal hebben , dat hy daaruit myn " berouw over myn onchriftetyk gedrag jegens hem „ zal befpeuren." — „ En niets meer?" t- < . „ En, dat hy, zo al niet uit alle, ten mintte uit 1 eenige blyken van myn geduld en gehoortaam,\\ heid zal bemerken , dat 'er waarlyk een Chris„ tendora is." - Nn 3 ,M  ( 550 ) „ En wanneer uwe elende nu eens alle uwe verw Veringen te boven gaat; wat zal dan uw troost n zyn?" — „ Dit eenige , dat jk weet, dat ik dit alles on= „ dernpmen heb ter liefde van God." — „ Maar wanneer gy u nu eens begint te'verbeel„ den , dat alles, hetgeen tot dusverre in uw ge, ,, moed is omgegaan , niets dan ydelheid is ; wat „ dan?" — \- „ Dat kan ik my nimmer verbeelden, dewyl ik „ nimmer vergeeten kan met welke hardnekkigheid „ ik u tegengefproken heb , en dat ik uwe bewy„ zen niet heb Villen aanneemen, dan na ontegen„ zeglyk van de waarheid derzelven overtuigd te „ zyn geworden." „ Zend dan uwen brief gerust af," zeide hy„ Vervolgens de hand op myn hoofd leggende : „ God „ zegene u! en geeve u de kracht om Hem in uwe „ tegenfpoeden zodanig te eeren als de beftemming „ vereibcht, waartoe hy u geroepen heeft. Hem „ is het ligt te doen, dat u onmooglyk is; Hykan „ het hart van uwen man verbeteren ; en het is ,, uw plicht, vaftelyk te gelooven, dat Hy het doen „ wil; want zohaast gy dit vertrouwen kat vaaren, „ moet gy tot wanhoop vervallen , dewyl gy dan 3, zopd ophouden u zelve te befchouwen als het daar„ toe gefqhikt middel." — lk zond myn' brief af. Het gevolg hiervaq was, dat myn Man een rytuig zond om my af te haaien. Toen ik by den Heer Krauts kwam afscheid van hem te neemen vond ik, in de plaats  ( 55i ) plaats van hem zeiven , den volgenden, brief. „ Myn hart behoort tot diegeenen, welken door , 'tegenfpoeden al te week zyn geworden; het gevoelt zich te zwak om een mondeling afscheid „ van u te neemen; het voelt zich gedrongen dee* ze neiging te keer te gaan. Het zou kunnen zvn, dat , uit hoofde van myn gehouden gedrag iegensu, deeze uitdrukking u vreemd voorkwam; i maar indien dit zo is, dan bid ik u, (en zelfs indien dit zo niet is , want myn hart kan zichzel" yen verraden hebben,) dat gy deeze verklaaring " van myi*e liefde voot u niet voor onbezonnen ge" Heft te houden. Indien gy hetgeen in myn ge" moed omging niet gemerkt hebt, dan blykt het, * dat ik in ftaat geweest ben, het voor u verbor" een te houden. En, indien gy het gemerkt hebt, " dan blykt het, dat ik in ftaat geweest ben te " zwygen, om u in het denkbeeld te brengen, dat ;' gy u bedrogen had. Maar in beide gevallen ben " ik ftrafbair, omdat ik verzuimd heb, datgeen te " doen, hetwelk ik voor de rust van uw toekomend " leven had behooren te doen. Gy zoud ten eeni" gen tyd kunnen zeggen , het is weinig kunst, " regelen voor te fchryven, die zó moeijelyk naar, " te komen zyn , dat elk gevoelig hart daarvoor ' fchrikken moet; want de man is door zyne ram" pen zó verbitterd en zó gevoelloos geworden, dat '„ hy zich, zelfs geen oogenblik , in myne plaats JNn 4 » *iee"  ( 552 ) il ^eeft ikunnen ftd'eö J want zo hy dit had kun?, nen doen , dan zou hy voorzeker geen zo ge.' » ftreng von™ over de onbrgekbaarheid van het v gegeven woord, over de plichten van het huwem Jyk, en over de echtfcheiding hebben kunnen vel». 'en , mdien zyn hart flechts ee.n weinig minder „ vooringenomen en verhard, en in ftaat was ge,, weest om eenige aandoening voor myne fexe t« » gevoelen. Welk een' leidsman heb ik ongelukkige derhalven voor my verkozen? Wat toch «zyn » zyne lesfen en voorfchriften anders geweest dan, „ de onnavolgbaare leefregelen van een' geneesheer, » die byna de helft van zyn leven heeft doorge» bragt met water en brood te drinken en te ee,, ten. ■ Dit zoud gy, ten eenigen tyd van my „ kunnen zeggen. En zou ik het zo verre laaten komen? Rechtuit gezegd , geene liefde kan fter„ ker zyn, dan die ik voor u, en ook voor u alleen „ gevoeld heb. Hoe ligt zou het voor my geweest V zyn, de hgtzinnigheid van uwe gevoelens nopens „ de echtfcheiding, en de tpenmaais onverwinnelylc as icoynende tegenzin tegen uwen man my ten nutl 3, te te maaken? Ik zou uit de duizenden van recht» banken, die nog heden bereid zyn om uwe echt?, Icheiding te bevorderen, u de naastgelegene heb„ ben kunnen aanwyzen! Het verhaal van myne ram» pen trof u het hart. Van deeze aandoening tot „ die der hefde was flechts een kleine ftap noodig »"' te^eer> omdat uw edej hart geloofde, my, voor ,, het (misfchien een weinig gemakkelyker) verblyf ft « myn huis, erkendtenis fchuldig te zyn. Gy s, zoud  ( 553 ) , zoud misfchien kunnen gewaar worden, dat my-1 \' ne'gantfche gemeente zich verbeeldde u en my welhaast vereenigd te zullen zien. En , zo dit. al geen ftand greep ; dan behoefde ik my Hechts voor den Rechter als uw' Schutsheer te vertoonen , en het overige aan den tyd en aan uw gevoelig hart over te laaten. Denkt gy niet* ], Mevrouw, dat uwe perfoon en uw geheel gedrag; „ deeze en dergelyke aandoeningen in my deeden, ontdaan? Dit heeft ook inderdaad plaats gehad* „ Myn hart heeft kwellingen geleden , die ik my „ fchaamen zou voor anderen, ja zelfs voor u te „ bekennen, indien my aan het bevestigen van uwe christelyke rust niet oneindig veel gelegen lag. Dat „ hart gevoelt nog heden deeze wonden ; maar de „ rede heeft de overhand behouden. De, (myns bedun» „ kens) onwederleglyke zekerheid van myne grond„ {tellingen, die ik u medegedeeld heb , heeft my, „ moed en krachten gegeven , — en deeze alleen, „ was daartoe in ftaat, om over myne liefde te ze- v genpraalen. Ik heb getracht, die gronden „ van overtuiging in uw gemoed te leggen, op wel„ ken uw toekomend (waarfchynlyk ongelukkig) le„ ven gegrond moet zyn. Indien deezen u ten eeni,3 gen tyd begeeven; dan is uwe elende onuitfpree„ kelyk groot; dan moet uwe Christelyke gelaten-, „ heid vervallen ; dan moet het verheven denkbeeld, „ van als eene Christinne geleden , en God in alle „ alle gevallen yerheerlykt te hebben, vanzelf ver„ dwynen; dan moet alle hoop op den Goddelyken N n 5 * kï'  ( 5Ï4 ) | byftand. u verlaaten, en de alleryslykfte wanhoop uw hart vermeesteren. Hoe .fterker myn afgry„ zen is, wanneer ik my deeze elende als zeer moog,, lyk voorftel , hoemeer ik my gedrongen vind, om deeze overtuigingen , welke gy thans volgt' „ na die alvoorens zo opzettelyk beftreden te heb?r ben, te bezegelen ; en dit doe ik thans door heg „ overwinnen van myne genegenheid voor u. Lees „ jn het toekomende, zo dikwyls gy eenige aanval?, Jen van droefgeestigheid gevoelt, deezen brief; „ ([die myn laatfte zyn zal,) en laat dan deeze ge„ dachte zich altoos in uw hart verlevendigen:" Hetgeen deeze man my gezegd heeft moet gewis* „ felyk waar zyn, dewyl het hem, zelfs in de fmar„ telykfte aandoeningen van zyn hart, ais zodanig is a, voorgekomen." ft !k za' in dit leven .nimmer wederzien; eens„ deels, omdat 'er geene omftandigheid in uw hu„ welyk kan voorkomen , waarin gy myn' raad nog „ zoud kunnen noodig hebben; en anderdeels, om„ dat u al het vertrouwen, dat, God ontnomen v en, op de menfchen gevestigd word ( volgens Je„ rem. 17. vs. 5.) volftrekt moet onttrokken wor„ den;_ Doch in het toekomend leven, zullen wy ,s eikanderen wederzien , en wat alsdan daar zal „ plaats hebben kunt gy leezen in het agtfte, en „ en negende vers van het Lied:" Ik nader naar p myn eeuwig huis, en?. Krauts. VER-  € 555 ) V E R V Q L G. Denk niet waarde dochter! dat deeze brief onverfchillig voor my was. De ]iefde van deugdzaame menfchen heefc weinig overeenkomst met de ongeregelde aandoeningen der menfchen in het gemeen; maar echter kan dezelye niet geheel verborgen blyven j en dus had ik ook de genegenheid van'dien eerwaerdigen man voor my duidelyk bemerkt , hoezeer hy pok getracht had die te verbergen. Ik dacht al te redelyk om hem dit te lochenen ; en om het hem derhalven niet te bekennen , fchreef ik geen antwoord op zyn' brief; hoezeer hy ook daarnaar mogt gewenscht hebben. Ik heb nu onlangs eerst vernomen , dat hy nog leeft , ongehuwd , maar echter gelukkig. lk ging op reis. Het hart klopte my toen ik in her rytuig ftapte; niet uit vrees voor myn aanftaand ongeluk ; want ik wist reeds voorzeker , dat ik in een' afgrond van elende ftond te vervallen; ook niet uit liefde voor den Heer Krauts , want myn hare was te zeer beklemd; maar ik fchreef dit toe aan de belehaamende omftandigheid , waarin ik my bevond, dat ik eenige ducaaten, welken ik van den Heer Krauts geleend had, niet terug geeven kon. Myn man ontfing my met eene omhelzing, die my zó zeer tegenftrydig was, dat het my voorkwam eens;  C 550 «ene Qnvergeefiyke zonde te zyn, dezelve toe te laaten. Ik kon hem niets zeggen , doch, hetgeen my nog meer benaauwde , was, dat ik niet fchreijen kon. Hy trad tering, zag my met een' fchamperen en kwaadaartigen glimlach aan , kuste my vervolgens op nieuw , en zeide toen : „ Schoons „ vrouw, zyt gy dan nu geheelenal de myne?" Het Ja voor den predikftoel was my niet zo hard gevallen als het Ja , dat ik hem hierop ten antwoord gaf i Ik verzocht hem, dat hy my een weinig alleen zou laaten, opdat ik wat bekomen mogt van de vermoeit jingen van de t\is; die my zeer bezwaarlyk gevallen was. Hierdoor verkreeg ik eenige eenzaame uuren, welken ik aanwendde om myn hart, ééns voor all1, bereidwillig te maaken, tot het ondergaan der bitterheden , die ik voorzag , dat my zouden overkomen. Geduurende het avondmaal, dat even gelyk alles, dat ik immer in het huis van myn' man genoten heb, zo flecht was als ooit de armfte mensch kan eeten, zeide hy my veele fraaijigheden over myne fchoonheid en geftalte. Van den eenen kant viel het my hard hierop te moeten antwoorden, en van den anderen kant moest ik dit wel doen om my in zyne gunst in te wikkelen; doch laat ik dit overflaan, want het kan voor u van geen nut zyn , dat ik my in alle deeze byzonderheden inlaat, en ik zou daar-r van ook flechts het geringde kunnen zeggen. De eerstvolgende dag toonde my reeds , dat dee? ze man door geene andere drift dan die der geldzucht beheerscht wierd. Hy zag, dat ik twee gpude oorringen,  ( 557 ) ringen, die ik te vooren gedragen had , niet in de ooren had. Ik had dezelven vergeten in het huü van den Predikant Krauts-, en Was by myzelve naderhand daarover blyde geweest, omdat ik zyne zuster daardoor voor een gedeelte fchadeloos gefteld rekende. Hy vroeg met groote aangelegenheid naar deeze oorknoppen , die , ten hoogde gefteld , drie ducaaten waerdig waren. Dewyl ik hem de waarheid niet durfde zeggen, liet ik hem in de verbeelding, dat ik die onderweg afgedaan had. Hy was den gegeheelen dag gemelyk, en zeide den volgenden dag! , Dathy wist, dat ik ■ naaijen kon , en dat ik, de' wyl hem niets meer ftuitte, dan dat 'er iets van l' zyn goed wegraakte , het voor lief moest neemen. dit verlies, en, in het Vervolg-, alle dergelyken, l\ door den arbeid myner handen te vergoeden." — Ik deed dit zonder tegerifpreëken, doch naardien* myne oogen door veel fchreijen merkelyk verzwakt. waren, ging myn werk langzaamer dan te vooren ; enzohaast hy dit bemerkte, dwong hy my, met de uiterfte hardheid, (want hy wierd van dag tot dag onredelyker) hetzelve te verhaasten. Hetgeen daarenboven , naar het lichaamlyke, my het leven ten hoogfte elendig ■ maakte, was, béhalven de onophoudelyke arbeid , waartoe hy my dwong, de byna oneetbaare fpys, waarmede ik my moest behelpen, zonder-ooit die verkwikking te hebben welke hy dikwyls genoot, te weeten van in de huizen, daar hy werkte ,'dikwyls veele weeken achtereen te eeten; en dat hy om zyne bezigheden geduurig dan hier. en dan weder daarnaartoe reisde^  ( 558 ) pi geloof, dat ik vergeten heb u te zeggen dat hy een Fynfchilder was. Hy was zeer ryk, en zy ne inkomften waren zeer groot, dewyl "hv niet alleen zeer hekwaam was, maar daarenboven in de kunst handel dreef, en veele fchiideryèn aan vreemde Hoven leverde.) Intnsfchen zorgde hy fn het minst met voor my , zelfs niet voor de noodigfte behoeften van kleeding en verfchoonirig* Wanneer ïkdie van hem verzocht, dan beklaagde hy zich over den last van den huwelykenftaat, en verzond my naar myn naaiwerk. Eindelyk kwam het zó verre, dat, door de toeramende verzwakking van myn gezicht, die myn werk, van dag tot dag, deed verflaatiwen, ik buiterf ftaat geraakte om my behoorlyk te bekleeden. Toen ik hem dit te kennen gaf, zeide hy: „ Dat ik goed „ genoeg gekleed ging toor hem , en dat ik van „. geen' ander' behoefde gezien te worden." ,, Maar ik kan," zeide ik daaroo tegen hem '* immers zo flecht gekleed niet ter kerk gaan." "' — Hy lachte my uit. „ Wel, Wyf dan uit de kerk," zeide hy . dan k ZüIt.gy niet meer a,le dagen huilen, en dan za! uw „ gezicht wel wederom beter worden." - Ik was nu wezentlyk niet meer in ftaat de openbaare Godsdienstoefeningen by te woonen. Hoezeer dit ook zyn oogmerk geweest ware , liet hy echter niet af my , dag aan dag, op de bitterde wyze te befchimpen. Deeze befpotting, en de daag.^ lykfche ondervinding, dat hy een' onverzoeniyken haat tfgen den Ghristelyken Godsdienst had opgevat 3  C 559 ) m en dat zelfs myn allergeduldigst lyden hem vaa het wezentlyk beftaan van denzelven niet kon overtuiden, vermeerderden geduurig myne kwelling. Waaruit die ingewortelde verbittering eerst mooge ontftaan zyn heb ik nimmer kunnen ontdekken; want ik heb nooit kunnen bemerken , dat hy eenige andere boeken las dan die over zyne kunst_ handeden , of dat hy eenigen omgang had met iemand, die zodanige gevoelens had. Alleen heb ik uit eenige van zyne gefprekken befpeurd, dat zyne eerfte opvoeding hem moet bedorven heiben , dewyl daaruit bleek, dat men hem op eene onbehoorlyke wyze gedwongen had de gronden van den Godsdienst te leeren , ook vernam ik, dat hy, op zyne reizen buitenslands, dikwyls van Godsdienst veranderd was. Met één woord , hy was een mensch zonder gevoel. VERVOLG. Het eenig oogmerk van myn fchryven , waarde Dochter , is fteeds geweest , u het hoofdzaaklyke van myne omftandigheden te ontdekken-, en desntettegenftaande befpeur ik, dat ik telkens afgetrokken word. Dit zy zo, thans zal ik myn verhaal vervolgen. . Ik verzocht aan myn' man, dat hy eenige kosten zou aanwenden tot de herftelling van myn gezicht, ten  ( Jfjo ) 'ten einde ik hem, door den dienst van een' leerling waar te neemen, konde helpen, en op deeze wyze iets verdienen; want het begon voor my ondraagiyk te worden, dat ik , tot myne verkwikking , zelfs niet een enkel kopje Thee kon bekomen. Hy gaf my hierop niet eens ten antwoord , dat deeze onderneeming onzeker kori zyn, maar zeide alleen: „ dat 3, hy zich niét bégrypen kon, hoe ik hem durfde 9, vergen geld voor my uit te geeven " Dit zeggen brak my het hart. Ik viel hem oiri den hals : Q uit eigene beweeging had ik dit nog nimmer gedaan.) Ik bad hem , dat hy my zeggen zou voor wien hy toch geld byëen verzaamelde, daar onze middelen voor ons en zelfs voor liet talrykftè huisgezin meer dan toereikende waren? „ Gy fpreekt als eene vrouw;'* zeide gy, „ wah3, neer ik nu eens ziek word ? " „ En fchoon wy beiden eens ziek wierden, en al a, ons leven lang ziek bleeven ; dan zoii, hetgeen „ ik ten huwelyk gebragt heb , alleen genoeg zyn j, om ons het noodige te bezorgèn." „ Zoveel wint men," zeide hy op een' fpot;„ achtigën toon, „ wanneer mert met vrouwen „ fpreekt." _ Ik oordeelde verplicht te zyn hierop' nader aan te dringen. „ Waardoor toch heb ik u zodanig beleed igd, da£ „ ik zelfs de noodzaaklykfte infchiklykheden niet' ,j van u mag verzoeken ? " — Zeer gemelyk ftiet hy rhy vari zich af* — Ik  (561 ) Li Ik kwam weder naar hem toe ; ik fmeekte zeer weemoedig om zyn antwoord; ik beloofde hem, dat ik alles zou doen , dat eenigzins in myn vermo- gen was. > ». ■ Hoof ," zeide hy ten laatfte, „ met een woord, „ ik kan geene Heiligen veelen. Ik kan u niet be- minnen', want ik heb eene vrouw gezocht en geen' engel; en dat gy Albeetina verdreven hebt dat kan ik u niet vergeeven. Myn lieve man" zeide ik, „ ik heb, zoverre ik weet , nooit iemand van dien naam gekend. ., Haat my toch niet zonder rede." - In de plaats van my antwoord te geeven gaf hy my een' hevigen dag in het aangezicht, en beval my op een' dreigenden toon, dat ik «aar myne kamer zou gaan. , r, . , Onthoud dit, lieve dochter, als een hoofdregel van den gehuwden ftaat, dat gy op het geringst ver. moeden, dat uw man iets tegea u heeft, by de eerfte gelegenheid moet trachten zyn hart te doorgronden6 _ Dit had ik ongelukkiglyk verwaarloosd, fchoon ik reeds, van den beginne af aan gemerkt had, dat myn' man iets op zyn hart had. Dit was nu te laat, want ik Was reeds meer dan een halfjaar met hem gehuwd geweest. Zyne verbittering was nu ir'eeds te veel ingeworteld. Ik vermydde in het vervolg, zoveel zulks gefchieden kon zonder Gods eer te benadeelen , alle die christelyke gefprekken , welken hem zo haatelyk waren. Maar hy bleef die hy was f ja zelfs wierd hy na die gefprek van dag tot dag ondraaglyker 3 O o H?  ( 502 ) Hy liet my den zwaarften , (ten minfte voor myn uitgehongerd, en door kommer afgemat lichaam veel te zwaaren arbeid van een' leerjongen verrichten; en echter was de gehoorzaamheid , waarmede ik byna onmooglyke dingen deed, nog niet in ftaat om hem tot wederliefde te beweegen. Zelfs zeide hy integendeel dikwyls fpottenderwyze: Dat het hem lief was , dat ik nog tot iets goed was, offchoon ik voorgegeven had blind te zullen worden, en evenwel kon het hem niet vergeten zyn , dat ik om van eenig nut te weezen, hem verzocht had om middelen ter herftelling van myn gezicht aan te wenden. Welk een elendig leven ik leidde, kunt gy niet bégrypen, wanneer gy niet weet, welk eene elendige kwaal de fpeenaderlyke bloedftorting is, waaraan onze fexe, voornaamelyk federt eenigen tyd, is onderhevig geweest. Deeze ramp moest my nog overkomen. By gelegenheid van een' deezer toevallen verftoutte ik my hem de noodzaakeiyk van eene behoorlyke verfchooning voor te ftellen." „ Zeg my eens," gaf hy hier op ten antwoord, „ of het my niet genoegzaam onverfchillig moet zyn, „ of het beeld van eene Heilige naakt of gekleed in „ myn huis ten toon gefteld word. Niemand ziet „ u immers dan ik." (ik heb vergeten te zeggen, dat ik in zyn huis ook de plaats van eene dienstmaagd moest bek!eeden,en dat ik nooit op de ftraat kwam, dewyl zyn leerling alle de noodige boodfehappen voor het huishouden deed.) Toen eindelyk de kommer my geheel ter neder begon  C 563 j begon te drukken , vernam ik , dat hy van voöfneemen was eene lange reis aan te vangen. Hierop waagde ik het, hem nog éen voorftel te doen. Ik' vroeg hem, of hy, tegen den tyd van myne verlosfmg, weder thuis dacht te zullen zyn ? Hy antwoordde, op een' trotsfchen toon, dat hy zulks niet wist, en dat my ook niets daaraan gelegen lag. — Dit tydftip begon fterk te naderen; ik hoopte , dat ik hem door de aandoeningen van een vaderlyk hart zou kunnen beweegen, en bad hem, dat hy my teri ten dien einde eenig geld zou thuis laaten. „ Kunt gy dan," zeide hy half woedende van „ kwaadheid, „ nooit een bek open doen, zonder „ my geld af te troggelen ? " — Ik zonk met myn hoofd op zyne hand: „ Lie„ ve Man ," zeide ik, „ ik bid niet voor my,maat „ voor uw kind." — Het gelaat, dat hy aannam, toen hy my, op dit zeggen, kuste, heb ik maar eens van hem gezien. Ik kan het u niet bef.hryven, dit alleen kan ik u zeggen, dat het my eenigen troost liet hoopen j maar wreveligheid en geldzucht hadden zyn hart geheel ingenomen , zelfs in het ougenblik , toen da Natuur zichzelve niet vexzaaken kon Zó waar is het, dat heerfchende gebreken even als befmettelyke ziekten,,de edelfte deelen van den mensch aantasten. Het moeit my, dat ik het zeggen moet; era echter is het waar, dat ik van iemand, fchoon hy voor het uiterlyk goed fchvnt, allerleije Hechte daadcn verwacht, zohaast ik befpeur, dat hy aan heE een of ander heerfchend gebrek onderworpen is. O 0 » — HêS  (5ö4 ) — Het doet my leed, waarde Dochter , ter wille • van een leven , waarin gy niets dan blydfchap en vergenoegen verwacht , dat ik u een mistrouwen moet inboezemen tegen alle menfchen , waarin gy geene christelyke deugden befpeurt. Maar gy moet daarom geene menfchenhaatfter worden , en om u , by eene fterke beweegrede, daarvoor te leeren wachten, moet gy, onder aanroeping van den God-delyken byftand , uw hart van jongs af gewennen aan dienstvaardigheid, milddaadigheid, en een waar medeiyden. Wees fteeds bereid uw eigen belang ten nutte van anderen, zelfs van vreemden, op te offeren ten einde uw hart het genoegen van een mensch te zyn,' en tevens barmhartig te zyn, gelyk onze Hemelfche Vader barmhartig is,dikwyls mooge fmaaken , en het Zich aan deeze bekoorlyke aandoening onaffcheideiyk gewenne. Tracht uzelve te overtuigen, dat het waare Christendom beftaat in wel te doen, en laat elke tekst van het Nieuwe Testament, die u deeze waarheid leert, voor u van het uiterfte gewigt zyn. Tracht in alle de omftandigheden van uw leven uwe' plichten ten naauwkeurigfte te vervullen ; dan zult gy nimmer eene menfchenhaatfter worden ; want dan is het eensdeels zeker, dat gy minder ongelukkig zult zyn dan anders, en anderdeels zult gy ook de inwendige verwyting niet te vreezen hebben , dat gy de harten, en, ach ! misfchien zelfs de goede harten tegen u verbittert. Houd fteeds in het oog hoeveel langmoedigheid God jegens u , en jegens alle menfchen betoont; en deeze overdenking zal u ook voorzeker langmoedig maaken. Bedenk wel, hoe-  ( 565 ) hoezeer, de reine alles aan een verbindende liefde u"an God gelykvOrmig maak, Stel u fteeds voo (want ik beef, wanneer ik bedenk , dat gy eene Lfchenhaatfter -d ^en) d, a e menden, uwe reisgenooten op deeze waereia zyu. deren onderling op deeze reis geholpen daar ; door aangenaame bekendfehappen genaak te hebben , en dan na eene korte fcheiding eikanderen op de plaats onzer beftemming weder te z,en, om nooit weder gefcheiden te worden bedenk, waardfte dochteT , hoge aangenaam dit denkbeeld voor ons gemoed is. En wanneer gy, m weerwil van alle uwe poogingen , het ongeluk hebt , den een of anderen van uwe naasten tot vyand te krygen, wees gy dan altoos de eerfte om u met hem te verzomen en den gebroken' band van vriendicnap weder aaneen te hechten. Laat elke dag , waarop het u gelukt een beleedigd h*rt weder te wjnncn ueen dag van vreugde zyn. Maar indien waardfte dochter ! - blyf hieiby een oogenblik ftilftaan, en overweeg te recht hetgeen ik hier zeg- zal ' . indien gy van iemand gehaat word, die zich niet verwaerdigd heeft uw hart te onderzoeken; ach! lieve dochter! volg in een zo .droevig geval niet de, ons zo natuurlyk eigene mgeeviL van den hoogmoed, dat is te zeggen veracht zulk een' mensch niet, vertoon u veeleer in de waare geftalte van uw hart, (en in dit geval maakt de ak gemeene liefde vindingryk ) - „ doch - rneu leedweezen moet ik dit hier by voegen, ~ „ voor my, heb nimmer lieden, die my haatten  ( 566 ) S) zonder my alvoorens getoetst te hebben kunnen te vriend krygen , ik deed dan ook'wat ik „ doen kon. Ik zou wel wenfehen u te behoeden voor de fmart, die zodanige-mislukking ons veroorzaakt, dewyl dezelve af te bitser is, Mo-t Tk derhalven alleenlyk zeggen : „Vertoon u an dengeenen die zo denkt , in uw waar licht, » en zo het mooglyk is , door daaden ?" Of moet Jk nog d byvoegen , >j. Do V. d; j™ fdaan hfbt , zulks nier meer , maar „ geef alle hoop verloren van dien mensch ook te „ zullen gewinnen?" _ Ja, ik zou byna wd W]1. len zeggen: „ Overtuig dengeenen, die u zon» der rede haat, van het ongeijk, dat hy u doet » ^ ~ onderneem nooit de 'vergeefiche poo« gmgwn hem voor u als vriend te willen gewin-" v nen Ik zal dit gezegde laaten ftaan, echter met «erzoek, dat gy het doorhaak, zohaast een braaf fristen, die genoegzaame waereldkennis heeft, hetzelve afkeurt. Thans heb ik myn hart geheelenal voor u uitgeftort; dit alleen zal ik hier nog byvoegen : „ Wacht u , zo zorgvuldig als mooglyk is „ ooit iemand te beleedigen!" Waardfte Dochter' men vind zo weinig menfchen , waarmede men na de verzoenmg weder zo vertrouwelyk kan omgaan als vóór de beleediging. I„dien zy aanzien!^ of rnagtiger zyn, dan is dit volftrekt onmooglyk fchoon het woord ^ ^ ^ ftrengfte b£tekenis vaa _ Thans heb ik myn' plicht gedaan, door u te waarfchouwen voor de menschhaatende denkbeelden, die het  ( 5C7 ) het verhaal van myne rampen in n zon kunnen verporzaaken, na zal ik voortgaan. VERVOLG nehSfU, diemy traanen doet toten, maar " S; God m, gegeven om ons hmvelyk gelukbg " LirfteSete! Wien het «ar is, dat zelfs d= ^gol?.e menfchen eene zekere achtmg voor de Lgd blyven behouden; »-I» sondering op deezen re e , of A heb S ^ gehad van my eenmaal in een twj■ » trekken. - Ik had veei ■ aranr ik durfde niet oogenblik te .fj—^ afdoening zou hoopen, dat ik hem ooit weder a kunnen inboezemen , welke hy thans feeNO. Q o 4.  ( 568 ) Maar hy greep een' ftok , dreigde my met denzelven , en riep my na , tóen ik ve> fchrikt van hem afvluchtte: „ Gy ontfangt immers, geduurende my. „ neafweezigheid, uwe intresten; daarvan kunt gy „ geduurende de eerfte zes weeken na uwe verlos' „ fing, weeklyks tWee guldens afneemen voor eene ü baker; maar, na dien tyd , moet gy zelve voor „ uw kind zorg draagen, want ik denk geene min „ of kindermeid voor Mevrouw te houden/' „ Pak u weg en' geen wóórd meer! " Nooit zynwy, myne waarde Dochter, aandoenTyker , dan als een echtgenoot ons veracht, wanneer wy 'ons'bevinden in die omftandigheden, welke toen de myne waren. Myne ziel leed zulke hevige fmarten,' dat ik niet geloofde den volgenden dag te zullen bekeven.' En, ik wil wel bekennen, dat het wanhoop was', die my eehigen tyd daarna,' tot hem deed wederkeeren. ' Ik viel voor hem op myne kniën, en bad hem, dat hy my toch ééns vöor al!' zoude zéggen: Of „ 'er geen middel was om hem te gewinnen, of zo „ niet, ten minfte draaglyk te maaken?" Hy beurde my niet op; maar bleef, met een' fchamperen glimlach , aan een fchilderftuk, dat hy onderhanden had , voortwerken, en hield my zyne palet met verwen dicht onder dén neus. : Deeze olie achtige ftank noodzaakte my om op te ftaan en dit kon ik niet zonder door het aanvatten van zyn' arm my op te beuren. Toen begon hy overluid te lachen ? „ Wat beduid nu al dat kniebuï» gen," zeide hy, „Ik wist wel van te vooren, dat  ( 5^9 ) 1 dat myn enkel ftilzwygen genoeg was om den V yrouwelyken hoogrroc-d , de plaats van eene ge- • maakte onderwerping te zien bekleeden. Ik heb nooit eene waare genegenheid voor uwe fexe ge- " had j maar evenwel heb ik 'er gantsch andere on" der gevonden dan gy zyt! Al bekt in a was \vz\ \\ een ander vrouwsperfoon dan gy ! Loop heen, • Dikbakkes!" " — Deeze laatfte uitdrukking betrof myne toenmaalïge gedaante, lk kon het verkroppen , dat hy met myn opgezwollen aangezicht den fpot dreef, maar , dat hy myne traanen zo verachtelyk m den wind floeg, dit trof my het hart! desniettegenftaande, zeide my myn geweeten : „ Gy moet dit alles „ mét geduld verdraagen; indien dit uw plicht niet • was, dan zou God , die u geen oogenblik veria\ ten heeft, of verlaaten zal, u reeds voorlang van " dit lyden verlost hebben." Ik herfteldemy: „Mag " ik nog éénmaal , misfchien voor de laatfte maal, u afvraagen " , ■ „ Ja , daar hebben wy het! Als gylieden in de „ kraam moet, dan praat gy altoos van fterven. Ik • weet wel., dat gy dan met andere mannen kunt ',' doen , wat gy wilt , maar ik denk, dat gy wel **' zo wys zult zyn van dit met my niet te probeeren.", " Hoe verre ," gaf ik hem |e#, antwoord, „ uwe verbittering ook gaan mooge; kan het toch niet 31 erger worden , dan dat myn hart onder den last \\ bezwykt! Ja, ik durf my verftouten te vraagen, " niet;" Wie deeze Alkektina zy; „of " met welk een oogmerk gy my haar telkens noemt ?" • . . " Oo 5 " Maar  ( S7o ) Maar alleen; „Welk een middel my nog overblyft, „ om u tot eene nog eenigzins draaglyke handel? „ wyze jegens my te beweegen?" „ Zo gy u ooit weder verftout, om deeze ver„ metele vraag aan my te doen," terwyl hy den, ftok opligtte, „ dan zal ik .... maar ik kan my niet „ bégrypen, hoe gy zo dom kunt zyn , of u zo dom „ houden, van niet te bégrypen, dat de fchikking „ van uw' vader, nopens uw huwelyksgoed, my „ ten uiterfte mishaagt!" — Dit zeggen verblydde my ten hoogfte. — „ Ik zal, " zeide ik, „op het oogenblik aan myn' „ vader fchryven. Gy zult in het vol bezit van „ hetzelve gefteld worden; gy zult de renten daar„ van óntfangen; gy zult met de geheele hoofd fom „ naar uw genoegen kunnen handelen." ,, Kan ik hierop ftaat maaken?" vroeg hy, my de hand toereikende, die ik, verrukt door vreugde van, het zo verre gebragt te hebben, bartelyk kufte. „ Ja," zeide ik, „indien ditmy, elendige, ge„ lukkig kan maaken; indien ik daardoor eenig deei „ in uwe gunst kan verkrygen, dan zal dit voorze„ ker, en wel op ditoogenblik gefchieden." Ik ging terftond heen, en fchreef een' brief aan, myn' Vader. Wees niet verwonderd , dat ik zo weinig van her#-gemeld heb, de kinderlyke eerbied belet my -meer ïe zeggen ... Misfchien is het myne fchuld geweest, dat ik in deezen nood tot nu toe op myn verzoek zelfs niet eenige ducaaten, had. kunnen verwerven. Met bittere droefheid in myne oogen „ en met nog bitterder aandoeningen in het hart  ( 571 ) hart fchreef ik den brief, en gaf hemaan myn' man, over. Hy las dien. „ Het is goed," zeide hy. En als my dit gelukt , zal ik dan iets op uw „ hart verwinnen?" „ Wy zullen eens zien." Hy ging op reis; zyn geheel afscheid beftond hierin , dat hy des morgens vroeg in myne kamer kwam , en tegen my zeide: ,, Deezen namiddag zal 'er , eene vrouw hier komen, die ik tot voorzes weeken „ na uwe bevalling gefproken heb om u op te pas), fen. Zy moet weeklyks agt (*) goede Grofcben en de vrye kost hebben. Vaarwel, en wees zuinig." ' Goede God I dacht ik by my zelve, is dat een man? Is dat een vader?, „ — En hoe zal ik het dan tot dien tyd toe maa„ ken?" Vroeg ik hem, in myn bed overeind ryzende. ' „ Myn leerjongen blyft by u;" zeide hy in hec weggaan, „en" , terwyl hy zich nog eens omkeerde, „het antwoord van uw' Vader kunt gy my te „ Potsdam nazenden." Ik ben niet in ftaat, lieffte Dochter, u het hartenleed te befchryven, dat ik toen gevoelde. Wacht u, myn waardfte kind, wanneer gy eens vrouw mogt worden, wacht u dan, zeg ik, van ooit het denkbeeld te voeden: Dat uw man wreed met u handelt: Ach! by ons zwak geitel, en voornaamelyk by on- ge- (*) Eene goedt Grofcbe is een-en een halve fïuiver vsb ©ss geld.  ( ft» ) gefteldheden , waaraan onze fexe in het byzonder. onderhevig is , kan men dikwyls veel te ligc tot. deeze verbeelding overflaan ; en dit eindelyk als eene vafte waarheid te gelooven , welk een droevig vooruitzicht! Maar , met dat alles ftaat deU Man, die, in dien toeftand, waarlyk wreed tegen zyne vrouw is, een verfchrikkelyk Oordeel te wachten. En van den anderen kant; hoe fterk misdoet eene vrouw, welke zich van deeze omftandigheden, bedient , om de heerfchappy over haaren tederhartrgen man te verkrygen!'.' — _ © © © Signora Fanello ten vervslg. Ik heb geen' tyd gehad om dit geheel gefchrife. te doorleezen; maar ik zend het u hiernevens, juist zoals de Heer Korns het my ter hand gefteld 'heeft,. Of men door groote haast niet meer daarvan heeft kunnenafschry ven; dan, of deeze vrouw,, onder hee fchryven, door. haaren man overvallen is geworden 9 kan ik u niet melden vóór ik den Heer Korns gefproken heb, Ik ben intusfchen ten uiterfte nieuwsgierig om te verneemen, hoe myn portrait in de handen van deeze vrouw kan gekomen zyn? lk zal nog maar alleen hier byvoegen, dat uw antwoord my zo al met meer hier, echter in Stolp en Stargard , of voorzeker in B.erlïn zal geworden^ want het ftaat my -nog voor, dat gy beloofd hebt* op myne brieven te zullen antwoorden , maar dat ■ uw antwoord fomtyds wel wat lang zou achierbly- ven.  ( 573 ) ven. Echter zal ik overal by den Rus- Keizerlyken Refident laaten verneemen. Nog een woordje: De Heer Korns heeft zich laaten ontvallen; „dat, naardien hy weduwnaar », „ het heul leed doet, dat ik niet proteftantsch ben. Dit zeggen zou welligt aan myfi onderzoek nadeehg kunnen zyn, want ik zou my niet gaarne willen blootftellen aan het verachtelyk verwyt; dat het eigenbelang my van godsdienst heeft doen veranderen; en echter fchynt het my toe , dat het onderzoeken van uwe leerftellingen eene zaak van het grootftgewigtvoormyis. Vaarwel! Ik ben Uwe verplichte Vriendin Fanello. LI. BRIEF. | Sophia aan den Heer Gross.' Dantzigi Saterdag, den 32 Jugu/ha. Myn vertrek uit deeze ftad'is bepaald , op aanftaandendingsdagoveragt dagen, en ik heb het geluk niet moogen hebben van éen' regel fchrift van u te zien? Hebt gy ook misfchien myn adres verloren; of hebt gy my misfchien vergeten; of heeft  ( 574 ) de Familie van Van den Berg eenig mlstrouwen tegen my opgevat? Myn eigen hart heeft my verlaten! ach! verlaat gy my toch niet ! Gy aan wien ik allen de geheimen van dat harr geopenbaard heb. Zobaast ik zal vernomen hebben hoe uw hart jegens my gezind is, zal ik (indien my dit nog mooglyk is), ü den toeftand , waarin het myne Zich' thans bevind, openleggen. —— Zeg aan den Heer van V/iet en Ach' zeg hem alles, dat een meifje hem zeggen kan' hetwelk hem veel te veel hoogachting toedraagt, dan dat zy hem in onzekerheid zou' laaten. Maar, wat zult gy hem mynentwege zeggen? Zeg hem ; dat ik hem met bedrogen, dat ik niet geveinsd heb; dat ik van zyne edele denkwyze ten volle overtuigd ben Maar, zeg hem tevens, dat ik nimmer de zyne kan' worden, en echter nooit, zonder zyne toeftemming aan een' ander' de hand zal geeven! Zeg hem ver! der' maar het k my onmooglyk hieromtrent thans iets meer bepaalds op het papier te brengen Zeg aan Lotje .... doch misfchien is Lotje reeds ingegaan in de eeuwige rust! .... Maar indien zy nog mogt leeven , zeg haar dan toch;' dat ik haar meer bemin dan my zelve; maar dat het my ten uiterfte leed is, dat ik haar eene zekere zaak niet heb kunnen ontdekken , die , (niet den Hofraad Schultz,) maar een' anderen van haare vrienden betrof. Antwoord my, bid ik u, hier volgens het nevensgaand adrès; indien ik dan niet meer hier mogt weezen , dan zal men my uw' brief in Stolp toezenden,  C 575 ) «den , ik zal daar eenige dagen alleen kunnen zyri, dewyl myn Broeder bevel gekregen heeft, zich vari daar naar zyn' Generaal op de Poolfche grenzen te begeeven. . Indien de tyd het u toelaat, wees dan zo goed, van my de leerftellingen op te geeven , die in den Roomfchen Godsdienst voornaamelyk moeten onderzocht worden} hierdoor zoud gy een' grooten dienst doen aan eene perfoon , die uwert byftand m alle opzichten verdient. Ik verzoek u tevens zeer ernftig om een afschrift der Leerreden, welke gy eens over het danfen en kaartfpeeleft gehouden hebt. Indien dezelve nog onder uwe papieren berust, dan bid ik u zeer ernftiglyk, dat gy my die tot gerustftelling van myn geweeten , zo fpoedig mooglyk , gelieft toe te zenden. Meld my tevens, zo het u mooglyk is, hoe het pefteld is met de nieuwe Volkplantingen in hetRusfifche Ryk , in hoeverre men daarmede gevorderd ' is, en wie daarover het opzicht hebben. Van het huis van den Heer Malgré, en voornaamelyk ook van uw eigen verwacht ik zeer omftandige berichten. Ik beef, wanneer ik bedenk , dat gy misfchien myn vriend niet meer zyt, ik geloof, dat een knaagend geweeten het hart naauwlyks ongerufter kan maaken , dan , zedert eenigen tyd geweest tl het hart van uwe hoogftverplichte Sophia* LIL  ( 57ö ) LIL BRIEF. De Heer .Puff van Vlieten aan den Heer Gross ie Habekstroh. Ja, myn waarde Domine,gy zult'er u wel mede moe' ten bemoeijen; want het word ernst met de zaak, en het doet my m myn hart leed, als ik menfchen'ongelukkig moet zien, die in den beginne, gelyk zy zulks met recht verdienden , gelukkig waren. Gy begrypt ligtelyk, dat ik hier van Benson's huis fpreek. Misfchien is het u bekend , wat hy aan zyne fchoonmoeder gefchreven heeft; ten minfte Juffrouw Jansen is in die verbeelding, fchoon zy niet hebben wil, dat ik den inhoud van dien brief te weeten zal krygen , misfchien is het myn eloge ? Kortom , ik ging naar de oude vrouw zohaast ik vernam , dat ser een brief gekomen was, van die foort, welke men niet gewoon is achter den fpiegel te laaten fteeken; en dit deed ik voornaamelyk , omdat ik twyfelde , of ik zelf niet wel een beetje aan dat karretje had helpen fchuiven; en daarom oordeelde ik het myn pligt, alles weêr in order te brengen. Ik vond haar zeer bedaard en vrolyk; want ik wierd eerst naderhand gewaar, (gelyk gy zo aanftonds verneemen zult) hoe het met den brief van den Heer Benson was afgelopen. Dus van harte verblyd verzocht ik haar naar Bekgs*hof te komen, ging vervolgens naar Benson om, daar dezelfde boodfchap te doen, en reed toen terftond  (57?) Jrond naar buiten, om alles te bezorgen ^knftj weezen kon , om een' fchoonen herfstdag met vermaak door te brengen. . _ ■ Eerst kwam .de oude.Vrouw Kubbuts met haa re dochters. Die meisjes zyn nu eerst kortgeleden, (ik weet niet een , of beiden) van de koorts her- fteld dus was het haar nu juist , gelyk men zegt,' „het hek is van den dam." Zy _ aten frmt als fmoufenkinderen , zodat ik een oog 10 het zeil moest houden; want,de.oude liet haar begaan. Vervolgens kwam de Heer Benson met zyne vrouw, even als iemand , die niet veel goeds verwacht , — net zoals myn Corn.lis, wanneer hy het een of ander takje heeft uitgevoerd. Men mag zeggen wat men wil, myn lieve Domine, daar Is geen man in de waereld, die voor zyne vrouws moeder niet bang is. En wel voornaamelyk wanneer hy liefde voor zyne vrouw heeft. De grondoorzaak daarvan moet zekerlyk in de geheimen van den echten ftaat gelegen zyn, die ik eenvoudige leek nog nooit doorkeken heb ; en indien gy , hetgeen ik niet weet, ooit eene fchoonmoeder, geduurende uw huwelyk, gehad hebt , dan behoeft dit zeggen .by u geene verklaaring. - De jonge vrouw kwam ook bylang zo vrolyk niet aanfpringen als anders. Zy was zo vriendelyk als een huichelaar , en haar hart was ook eveneens gefteld, en het handkusfen en andere complimenten hadden byna geen einde. Ik kan dat om de dood niet veelen, ik kan my niet . feegrypen hoe een mensch in fchyn gevoelens kah Jaaten blyken, die hy inderdaad niet heeft, ja, welker tegendeel hy juist door zyn veinzen verraad. Zulk Vp ee*  ( 57* ) eene ontveinzing komt my eveneens voor alsof mes den adem inhoud om te fchynen, dat men bloost; — hoelang kan de long deeze terug gehoudene volheid uitftaan ? en hoe fterk moet alsdan niet de natuurlyke kl eur, of dikwyls eene ongewoone bleekheid daarop volgen! Nu, dit te voorfchyn komen van hetgeen (*) in pctlore abfcmditum est (gelyk ergens gefchreven ftaat) mag ik dan niet zien, dewyl het my ergert , dat een mensch juist op die wyze, gelyk ik het gedacht had, zichzelven te fchande maakt; en daarom ben ik, in dergelyke gevallen altoos gewoon zolang heen te gaan, tot dat de waare natuur wederom de overhand bekomen heeft; maar voor deeze keer hield de nieuwsgierigheid my aan myne plaats gebonden. „ Gaa zitten , Heer zoon l gaa zitten , jonge „ vrouw!" < En dat zo kaal weg ; zelfs met een zeker air, doch te gelyk met zo een fuikerzoet glimlachje, zo omtrent als dat van den Domine, die veel by ons aan huis komt; (ik heb alle refpect voor zyn ampt , maar die laffe zoetigheden zyn my onverdraaglyk). De jonge man poogde zich te redden door het aanvangen van eene zaamenfpraak met my; maar ik was zó diep in gedachten, dat hy daardoor nog meer in verlegenheid geraakte ; myn lieve Domine, ik begon te zien , dat deeze dag onverdraaglyk zou kunnen worden ; en elke vreugd, waarin ik geftoord word , is voor my eveneens , alsof iemand om middernacht by my komt, om my te zeggen, dat ik nog vier of vyf uuren gerust kan flaapen. „ Wel heden! Heer Zoon, gy hebt daar al een" s, won; (*} „Dat bet hart traeht te verbergen."  ( 579 ) „ wonderlyken rok aan!" (Het was eert frac van Brusfelsch Camelot met zwarte pluizen daarop, dien ik hem, onder ons gezegd, had laaten maaken, omdat ik niet veelen kan, dat Kerk-of Schoolleeraars, hunne kostbaare zwarte kleederen moeten draagen elken dag , en wel voornaamelyk , wanneer zy naar buiten gaan. Heeft een Hoveling, wanneer hy ter jagt gaat, allen zyne Ridderordens op de borst, of om den hals? Dat 'er een kenbaar onderfcheid van Handen plaats heeft, vind ik goed, maar waarom dit kenmerk altoos zou moeten plaats hebben, zelfs dan, wanneer zodanig een perfoon buiten zyn beroep is, hiervoor kan ik geene rede vinden. Ik weet , myn waarde Domine , dat gy met my van dezelfde gedachte zyt. De kleur van deezen rok was juist wel niet zeer bevallig, dezelve was meer geel dan bruin. Dit deed my denken, dat de oude vrouw misfchien hierin geen behaagen had ; maar dit was het niet.) De goede man wist niet, wat hy zou antwoorden, dewyl ik daarby zat. „ Maar, Dochter, hoe zyt gy toch op die keu„ ze gekomen?" — Deeze kon, by ongeluk , ook niet antwoorden, dewyl zy van myn geheim niets wist, en zy, by het uittrekken van den overrok van haar' man, dit kleed voor de eerfte maal zag. „ Ja, ziet eens, zo gaat het! zo gaat het! Thans „ ftaat gy beiden befchaamd! En , juist gelyk het „ my in het oog loopt , zal het ook de gantfche „ ftad in het oog loopen. Ik zou gaarne zien, dat *> gy altoos in het zwart gekleed gingt, gelyk het Pp 2 „ de  ( 58o) ii de geleerden betaamt. In het kleurd te gaan heeft „ zo iets algemeens; dat vermindert de achting, en if die moeten lieden van uwen ftand vooral zoeken „ te behouden ; want anders zou misfchien Smal„ hans wel keukenmeejlet kunnen worden. Waarom gaat „ gy niet deftig in het zwart, even als de andere „ Geleerden? Stel eens, dat gy al iets meer geleerd „ had dan anderen, kunt gy dat door dien rok aan „ de waereld bekend maaken. En daarenboven, 3t Heer zoon , gy zyt ook zo jong niet meer , en „ met eene vrouw op de zyde is een man ten min„ fte tien jaaren ouder, en dan voegt hem die jeug„ dige, luchtige kleeding niet meer." . . . Hier volgde een diepe zucht! . . — Ik wilde mede beginnen te roeijen ; maar ik dacht: „ laat ik eens zien, hoe Heer zoon zich daaruit zal redden." „ A fropos , Mynheer Puff..." dus ving hy aan, en ik heb al vergeten, hoe het verder was, en waarover hy begon te fpreeken ; doch dit weet ik nog , dat hy alvoorens eene zeer beleefde buiging voor haar maakte; maar, myn hemel ! hoe kwaad wierd de vrouw! hoe trok zy den neus om hoog! hoe bleek wierden haare lippen! en hoe driftig begon zy eerst aan den band van haar voorfchoot, en vervolgens aan het gras bezyden haas te plukken! Na een lang, eerst gemelyk, en toen glimlachend, ftilzwygen, mengde zy zich in ons gefprek, en wist haare reden ongemerkt zodanig te draaijen, dat zy de vinnigfte fteeken daarin konde laaten vloeijen. Her  C 58i ) Het waren zo geene fchoten in het honderd raak of mis maar het waren fchoten van een wel gefteld kanon, waarvan ieder het juifte plekje trof. En dit ging alles met zóveel omzichtigheid, dat hy nooit zeggen kon , dat zy hem rechtftreeks beleedisrde: want alle haare zeggingen konden gedraaid en op de onfchuldigfte wyze uitgelegd worden. Kortom , het was eene onuitputtelyke kwaadaartigheid, en men kon duidelyk befpeuren, dat het haare hoofdftudie was, daarvan dagelyks meer en meer • een' genoegzaamen voorraad op te doen, en zien dan daarvan met overleg te bedienen. My dacht, dat ik eene kat zag, die eene bedwelmde muis uit de eene poot in de andere gooit , en die daarby méér denkt dan degeene, die haar fpel aanziet, en die, eindelyk moede van dit fpel, haare vangst in een' hoek gooit, en langzaam als een verzadigde hond daarvan afloopt. Want zy ftond einde¬ lyk op, en liep naar den vyver, om tot tydkorting onze eenden te voeren. „ Dat was een generaale faho!" zeide toen onze jonge vrouw. En dat lieve mondje," zeide hy, terwyl hy haar Voor den mond kufte, „ moest met wat meerder' a, eerbied van eene moeder fpreeken." — Nu was het myne beurt om te fpreeken; want ik had ook een paar fchampfchoten en pasfant gekregen ; maar ik liet het daarby; ik had het te vooren om myne ftichtelyke redenen, die evenwel welmeenende geweest waren , by de oude vrouw mis*fchien een weinig verdiend. Pp. 3  ( Ü82 ) „ Myne eenden zyn nog zo groot niet," zeide hy, toert ik hem vroeg, of een jonge eend niet veel geleek naar een' doortrapten fchooljongen. „Dat wil ik wel gelooven," zeide de oude vrouw; „ want ik denk, dat gy u wel zult moeten te vre. „ den houden met de twee getekende eendvogels, .„ die in den Orbis pclus zyn afgebeeld; of is dit „ misfchien een paskwil, omdat ik ééns eendvogels „ op myn' bovenften zolder gemest heb? Myn waar„ de Heer zcon, dit was de hoogwyze verkiezing „ van myn' man , en dus moest ik het my laaten „ welgevallen, dewyl ik ongelukkige geene moeder „ had , die daar eens een woordje kon tusfchen„ fpreeken." — Hier liet ik los, maar toch in het vrïendelyke? „Dan hebt gy ten minfte rust in hethuishou„ den gehad , zolang het u beiden niet behaagde „ een knorpartytje aan te vangen," „ lk begryp, Mynheer," gaf zy ten antwoord, „ dat dit op my ziet, als moeder van de vrouw;" vervolgens met eene gemaakte vriendelykheid, „ maar „ ik trek het my niet aan ; want myne kinderen „ zulkn zedert onlangs, —■gy. weet wel zedert „ wanneer, geene rede, denk ik, gehad hebben om „ by u over my te klaagen." Dit zeggende wierp zy Op eene trotfche wyze het hoofd achterover. „ Het is elendig, liefste Mama," zeide hy, „dat „ men genoodzaakt word voor vreemden, en op eene „ vreemde plaats, zich te moeten verdeedigen; maar „ hoe dikwyls ben ik niet reeds genoodzaakt ge„ weest, de ongegrondheid der verdenking, die gy „ hier  ( 583 ) a hier laat blyken aan te toonen? En daar gy en * onze vriend , de Heer Puff thans op nieuw " daarvan ooggetuigen z,t, is het dan te verwon- deren , dat hy zyn best doet om al es weder in „ het gelyk te brengen , en dus ons allen gelukkig M te maaken? " „ Wat! Ooggetuigen?" riep zy. Ta, en oorgetuigen daarby," zeide ik , „ in- • dien gy zulks goedvind, en dat nog wel vandaag " dewyl wy thans byeen gekomen zyn om vrolyk 3, te weezen." „ Vandaag?" vroeg zy. Wy zweegen allen ftil. — „ Vandaag, Kinderen?" Dewyl het u bekend was, lieve Mama, dat wy • eenden op onzen houtzolder meften," viel de jonge vrouw haar in, „ moest myn man int) ers alles, „ dat gy daar gezegd hebt, op zichzelven toe- ** De^oude 'kneep de oogen toe, even alsof de zon haar hinderde. ., Ik weet geen enkel woord hiervan!» _ zeide zy. „ Maar, kind! - En hebt " gy dat toegelaten ? Leerde uwe eigene rede u " niet, dat eenden water moeten hebben, en dat, " door eene waterkuip op den grond te plaatfen de zolder bederft, en dat het huis aan de ftad " behoort? Hieruit ontftaat naderhand ongenoegen " by de Curatoren , twist met den Iirfp^ftor, en' zovoort. Had gy my daarover niet alvoorens kunnen fpreeken? Het is toch bedroefd, datmoe' der niets weeten mag l Die ongelukkige, die u " Pp 4 »ZQ-  .( 584 ) K zolang onder het hart gedragen heeft, die met P myn zoon > z° menige fchraale beete broods gededd heeft, die'word dan thans als eene vyan„ din aangezien! Die 'moet gemyd worden door ee„ ne' even wyze huishoudfterwanneer die haver of „ girsr gaar koopen voor de eenden , — en da? „ waarom? Omdat haare haatelyke moeder misfchien „ zou zeggen:" Js Mynheer uw man dol, dat „ hy thans haver gaat, koopen in het hevigst vau „ den oorlog daar de 'fcbepel een' halven ryksdaal„ der kost?" - Myn Kleermaaker moest ook wor^ „ den afgedankt, en God weet welk een windmaa„ ker in zyne plaats gefield, om Mynheer den Ge„ leerden te bedriegen; _ en dat waarom ?. Omdat „ de eerfte misfchien by die laltige moeder zou „ klappen, en dèeze dan zou zeggen:" Myne kin-, „ deren , doen dwaas van een Camelot te koopen, JS dar uit hoofde van de nieuwmodifche kleur zeker„ lyk zeer duur moet zyn, en dan nog kwaften en htfen daaraan, die even overtollig'zyn als een „ Engelfchen band aan de boeken van zyne vera> wenschte bibliotheek . . . ." Zy. had nog, op verre na, niet gedaan; maar hv vatte my by den arm en ftond op; „ ja,- gaa maar heen , ik zal toch alles zeggen, „ dat myop het hart legt. Gy, dochter, zult he^ „ nog eens voor God moéten ve antwoorden, dat gy zulke zótte verkwiftingen, voor my verzwygt." „- Mama ," myn man heeft niet een' Enge.ïchen 3, band." — • „ N,u, laaten het dan halve Franfche banden wee,- -"• ' ' zen,  c 5§5 y zen , het is toch ook al veel te duure waar! ?' Doch , dit kan nog zo wat door den beugel " Maar dat gy toelaat, of liever, dat gy uwe toe" ftemming geeft , dat hy in een zo kostbaar en „ opzichtig kleed ten fpektakel van een' ieder langs ", de ftraat gaat , en dat gy geen woord fpreekt, „ wanneer hy kyft en raast, omdat ik uit voorzorg hem eene kas doe bezorgen, opdat niet parmken „ en fchryfpapier, fchoenborftels én lakenfche mam ,\ teltjes door eikanderen zouden gefmeten worden.... - „ Lieve Mama, volgens myn' tegenwoordigen „ ftaat kan ik geen' lakenfchen mantel draagen...." ' „Wel! wat!.... (met een yslyk vloekwoord) mis„ fchien heeft uw Heer en Meefter u tot eene prin„ fes verheven? Ik draag wel een' lakenfchen mantel, en my dunkt, Mevrouw , dat wy gelyk in rang zyn ; dit zyn myne onderdaanige gedachten, Genadige Vrouw! . . . ." " „ Kom hier, kindlief!" riep de Heer Benson, zyne vrouw toewenkende om by ons te komen. ^ ■ , Wel zo I mag ik met myne dochter ook niet „ meer fpreeken , dewyl zy eem-defenfive alliantie Z met u gemaakt heeft ? Het is goed, dat ik hec " weet ! Ik heb tot hier toe" (hier kreeg zy den brief uit haar' zak, die Benson aan haar gefchreven had) „ — het zegel van dit papier niet willen „ openbreeken. Maar nu begin ik te bégrypen, dat het eene Declaratie van Oorlog is. Wy zyn " hier dus op het grondgebied van den Heer van Vlieten, die u zyne Gmrar.tie waarfchynlyk beloofd heeft. Ik ben de verlatene, de verftotePp 5 ,snf  (536) ï, ne fchoonmoeder, en gevolglyk de onderleggen„ de party in deezen ongehken oorlog. Zot ben „ ik ondertusfchen niet; derhalven zal ik voorzichtiglyk en rnet verftand in tyds retireeren;" (Hier neeg zy voor my en voor de anderen op eene ichimpende wyze) „ het weêr is gemaatigd , en Koj, m n g s b i r g e n is voor my niet te verre om te „ voet te gaan, en ook zal myn mond of die van „ deeze rwee" (haare twee andere dochters by de hand vattende) „ arme weeskinderen , uwen krygss, p oviand niet verminderen! En de eerfte ftap, dien 5, ik in het huis van Benson doen zal ... ." „ Geene vervloekingen, wonder vreemde vrouw!" riep ik , en wilde haar by de hand vatten ; maar dauraan behoefde ik niet eens te denken. Zy brak het ztgel van den brief open, nadat zy haare handen aan de traanen en kusfen van haare dochters ontrukt had. „ Zo," zeide zy, „nu weet ik toch, „ waarom ik voor myne vyanden moet vluchten." — En met deeze woorden liep zy naar de groote laan. Haare dochters moeften haar volgen; en wy waren verplicht , wilden wy. geene haatelyker tooneelen veroorzaaken , haar te laaten begaan. Ik deed de koets infpannen, en Lotje reed haar na, maar kwam welhaast terug, en had niets meer kun! nen bewerken , dan dat de jongfte juffer met haar te voet wederkeerde , en dat de oudfte, na veel tw ften met haare moeder , dezelve eindelyk bewogen-had om gebruik van het rytuig te maaken. VER-  ( 587 ) VERVOLG. Zo fchielyk als de heete traanen van de jonge vrouw, onder een luid gefchrei opgekomen waren, zo fchielyk verdweenen die ook wederom; en welhaast was zy zó vrolyk , dat zy wel, Hoezee! zou geroepen hebben , maar haar man bleef zeer ftilzwygend. Als de oude vrouw het braaf karakter van dien man recht kende, dan zou zy hem op de handen draagen. Myn lieve Domine, wanneer ik zodanige, of dergelyke verftooringen van het huislyk geluk , dat God zo milddaadjglyk aan den mensch fchenkt, befpeur , dan doet het my tot in de ziel leed; en dan denk ik dikwyls: „Hoe zal het toch met onze nakomelingen gaan, die, van hunne „ eerfte jeugd af aan , aan onze gebreken en zotheden gewend, zekerlyk zullen gelooven, dat het „ zo weezen moet ? " — Behoorden wy niet te ftuuren en af te houden zolang het nog tyd is. Behoorden onze Schryvers zich niet voorbedachtelyk toe te leggen, om huiïhoudelyke voorvallen, zoals, by voorbeeld , zulke behuwd-zotheden, die maar al te algemeen zyn, af te bakenen? Zou dit niet veel beter zyn, dan dat zy zich bezig houden met voor de vrouwelyke fexe verliefde romans te fchryven , 'of Italiaanfche wartaal, of Griekfcbe en Latynfche onkuisheden over te zetten , of die op een' Profesforaalen toon haar voor te preeken ? Behoorde men  ( 588 ) men niet eene menigte van zulke voorvallen tot het onderwerp van tooneelftukken te kiezen , en die alsdan .... „ Opentlyk op den Schouwburg te vertoonen?" Ja wel, uw onderdaanige dienaar 1 — Nu, gy weet, wat ik van den Schouwburg denk; hoezeer ik wensch en bid, dat de Befchermengel van Duitsch1 a n n, of het geheel gebouw omverre werpen, of de Vorften beweegen mooge om een genootfchap van Tooneelfpeelers op hunne eigene kotten te onderhouden .... Maar, hoor my nu verder. Deezen zouden allen eerfte Meefters moeten zyn , en hoog geacht, en aanzienlyk beloond moeten worden. Zy zouden geene, dan Vaderiandfche , of uit de oude gefchiedenigfen getrokken Meefterftukken ten tooneele moogen voeren , en deezen zouden alvoorens om den prys, hebben moeten ftryden ; en dan zou geen ander dan het bekroond ftuk, en het naastbykomend gepaard met eene geftrenge, toch teveni onpartydige, beöordeeiing moogen gedrukt, en de anderen verbrand moeten worden, met verbod van die ooit door den druk gemeen te moogen maaken. Vervolgens moeiten tot Beoordeelaars aangefield worden; een fchrandere Staatsdienaar, een dapper Officier, een onpartydige Geeftelyke, (NB. een man ge-' Jyk gy) een Philofooph, zoals onze Profesfor T* * *, een kundig Dichter , een verftandig Taalkundige, eenè eerwaerdige Matrone, gelyk Mevrouw E. te Memel, een Huismoeder, gelyk Juffrouw Jansen, en eene jonge Juffer , gelyk , (ja, daar legt de knoop) nu, laat die zyn | Sophia, } Lotje, en  ( 589 ) eh \ Johanna; vervolgens zoude nog by deeze beoordeelaars moeten gevoegd worden een verftandig Jongeling; ja, daar hebben wy het alweêr! — ik weet waarlyk zo fchielyk geen' té noemen, en, dat wel, ik , die zulk een beminnaar en hoogackter van braave jongelingen ben ; daar is wel Radegast of Riebezal, maar ik zou gaarne jongeren hebben, die even ryp waren ; en waar vind men zulke vruchten in onze fchoolen, (die echter kweekhoven behoorden te zyn) in onze fchoolen, zeg ik, daar die door den ftormWind der ondeugd verdroogd en afgeworpen worden, of daar de luiheid van den hovenier dezelven in het wild laat voortgroeijen, of die zó fterk dryft, dat zy afvallen, of, half volgroeid, fmaakeloos zyn ? — Ten laatfte, zou ik nog een of twee beroemde Tooneelfpeeters onder deeze kunstrechters geplaatft willen hebben. Van zodanige meefterftukken, en van een uitfluitend privilegie voorzien doorreize dit gezelfchap alle de groote fteden , daar het zich heeft laaten aankondigen. Al wie dan een getuigfchrift door zyne buu* ren, door de Overigheid , door de overlieden van zyn beroep, en door een' of meer predikanten getekend van zyn goed gedrag en naarftigheid kan toonen; verder allen, die vervrolyking en uitfpanning noodig hebben, als, by voorbeeld , de arme en verdreven Vreemdeling, de arbeidzaame Geleerde, of Kunftenaar, de kwynende Zieke, en dergelyken; doch anders niemand, moeften voor niet in den Schouwburg toegelaten worden. De overige plaatfen moeften voor alle ryke lieden, doch niet dan  ( 590 ) dan tot een' hoogen prys te bekomen zyn, ten einde den gemeenen man van tyd-en geldverkwifting af te houden ; ook zouden de ryken geene vrouwen in den Schouwburg moogen brengen, dan hunne eigene , of jonge Juffers, die een getuigfchrift van haar goed gedrag , door eene of meer deftige bejaarde vrouwen getekend , konden toonen , om dus den Schouwburg niet tot een hoerhuis te maaken. Zulk eene uitfpanning moest de Overigheid dikwyls aan haare onderdaanen geeven , doch altoos op de gelegenfte tyden. De nuttigheid van zodanig een tooneel moet een' ieder', zelfs by den eerften opflag , blyken. Ik zal u hiervan eenige voorbeelden bybrengen. De thans ledige Kerken zouden weder vol worden, en dus ook geen gevaar loopen van door verwaarloozing in te ftorten. De leeglooper zou niet meer verleid worden , de ryke alleen uitgezonderd, die, behalvendat, omtrent van zoveel nut voor den ftaat is, als een tam eekhoorntje in een jaar, wanneer 'er veel haazelnooten groeijen. De Huisvader 'zou by zyn beroep blyven , en dus voor zyn huisgezin geld winnen , zodat de na ons komende Overheden zouden bevinden , dat zy Vaders waren van welgegoede landskinderen, De Huismoeder zou by het fpinwiel , of in de naaikamer blyven, of van tyd tot tyd de keuken bezoeken, of haare kinderen oppasfen. De jonge Dochters .... maar wanneer de leêgloopende Vaders en de wilde moeders maar eens eerst getemd waren, dan zouden die van zelf wel te recht raaken. De jongelingen, zouden, als Officiers, Vaub an , of dergelyke fchryven  ( 59i ) vers leezen, en vervolgens welgemanierd, en overal wel aangezien, in de plaats van naar de comedie, om geheelenal bedorven te worden , naar het een of ander fatfoenlyk gezelfchap gaan by deeze of geene welgegoede lieden, die door geboorte en middelen boven het gemeen verheven zyn. Als Studenten, zouden zy weder hunne collegiën bezoeken, eh des avonds vervaardigen hetgeen zy den volgenden ochtend hadden te verhandelen. — Het pap;er bekladden , — daar thans ieder jong ftudent , elk haairtje, dat op zyne kin begint te botten , voor eene roeping tot fchryven neemt, eiken teug Hechten wyn, of des noods, jenever, vooreen' teug uic de Hengftenbron houd, eiken tour te paard als een* rit van'den Pegafus befchouwt, en zich verbeeld, dat elk meisje , hetwelk hem vriendelyk toelacht, eene Mufe of Gratie is, en die, zelfs nog op lyntjes fchryvende, reeds voor den Schouwburg werkt, — al dat papier- bekladden, zeg ik, zou een einde hebben. Alle verhitte harfens zouden wedxr tot bedaaren komen; het fchuim van ingebeeld-vernuft en bekwaamheid zou vervliegen; en dan zouden onderrichting en naarftigheid nog eenige bekwaamheden in de harfens van zulk een' jongen, die tot dus verre tot niets bekwaam was, kunnen inftorten, en die anderzins in de noodzaaklykheid zou zyn om, of een armhartige broodfchryver te worden , of, zo hy al in eenig ampt gefteld was, hetzelve te verwaarloozen; vervolgens te bedanken, en zich als atteur aan den Schouwburg aan te geeven, dien hy, door bekwaamer lieden verduifterd, ook welhaast weder zou moe-  ( 522 ) moeten verlaaten om in Europa voor koffyhuisknecht, of in America, voor foldaat te gaan dienen. Door deeze gelukkige volksverhuizing zouden de Inboorlingen van DuitschlaNd eenmaal uit Utopia terug keeren, en weder op nieuw, zo al niet in Düitschland, ten minfte in de natuurlyke waereld leéven en verkeeren. In de huühoudens zou men alles weder by den rechten naam noemen, vader, moeder, broeder, zufter, man, vrouw, zoon, dochter, en niet met de zotte bynaamen van Mynheer, Mevrouw,- Graaf, Graavin, Dorimon, Alzire, Lafleur, Lifette, en, God Weet welke naamen die Theaterpoppen al meer hebben. Huis en kamer zouden niet meer den naam draagen van paleis en boudoir. De aandoeningen zouden geheel anders worden; het meisje zou in haar' minnaar weder een' zoon van Adam zien , die eene vrorJw zoekt ; de minnaar, van zyn' kant zou zyn meisje befchouwen als een fchepfel , dat in ftaat isom kinderen te teelen, deJhuislyke bezigheden waar te neemen, lief en leed met hem te draagen s des noods, de pot te kooken, te naaijen en te breiden, en zieken op te pasfen. Dan zou men in de Predikanten waare afgezondenen van God, en geene Tooneelfpeelers, of ydele windmaakers wedervinden; dan zou men hunne redenvoeringen als waarachtige waarbeden , en niet als tooneelrollen , of fierlyke verdichtfelen kunnen aanneemen. (En in ernst gefproken; men kan tegenwoordig zonder misnoegen geen oog op onze Kerken veftigen. Reeds op den weg , die naar dezelve leid, ziet men het verzuim, en de achteloosheid* De  { 593 ) Dé een Vertelt deh ander' iets nieuws; trien vraagt geduurig, of het voorgezang reeds geëindigd is, en tof de Domine al op den predikftoel is, en als men dan eindelyk hoort, Ja, zeggen, dan treed men, en dit nog wel fchoorvoetend in de Kerk; en dan blyft toen doorgaans nog niet eens tot het laat ft; rnaar dan houd men, of den zakdoek onder den neus, alsof men mislyk wierd, of menfluipt, even als eene kat van het duivenhok, ftilletjes weg. — Maar om weder tot onzen tekst te komen. Naarftigheid, gefchiktheid, oplettendheid, bedaardheid, överweeging, goede zeden, en met één woord ^ alle chriftelyke deugden zouden alsdan in de huishoudingen herlééveh; overal zoil men die gélukkige eendragt vinden , welke een gevolg is van eene waare doorzichtigheid , die 2ich doör geen' fchyn laat bedriegen. Neem niet kwaalyk, dat ik hier een' zo grootert uitflap gedaan heb; hetgeen gy hier gelezen hebt, is, op verre na, het myne niet; het is de hoofdzaaklyke inhoud van het gefprek, dat ik over deeZe onderwerpen mét den Profesfor T ** *, die ons kwam opzoeken,en met den Heer Benson over tafel gehouden hebs Ik heb in het begin van myn' brief van tooneelftukkenuit het huislyk leven gefproken, hiervan behoorde men, myns oordeels, zeer veelen te maaken * en die in onze kostfchoolen voor jonge juffers (waarvan wy eene groote menigte in de Maan hebben) voorleezen, ten einde die meisjes reeds vroeg een afkeer mogt ingeboezemd worden tegen datgeerii hetwelk zy dagelyks aan haare moeders zien, en vervolgens ook zelve aanneemen, dewyl zy het (zoals, by Voorbeeld, he£ kwaalyk handelen met aangehuwde kin9*9 öei"  t m) deren) voor vrouwe!}ke Voorrechten houden, — JoHan ka, de (zo ik my verbeeld , aangcnomenc) dochter van onzen ouden braaven Tuin- Infpecïor, zeide, toen hierover gefproken wierd , „ Ik zou nooit een' ,, man willen hebben , wiens moeder nog in leven „ was." — En onze Lotje luifterde haar iets in het oor; — Kyk, Domine, ik wil wel wedden, dat het dit was: Zo'ang myne moeder leeft zal ik nooit „ een' man kp-gen." — Doch dat daargelaten, ik ben door bemiddeling van do jonge juffers, weder mee de oude vrouw Kubbuts verzoend, want ik kan met met iemand in twist leeven. VERVOLG. Aude;zins zyn wy op Bergshof recht vrolyk en vergenoegd geweest;want onze goede Juffrouw Jansen kwam by ons terwyl wy nog aan de tafel zaten, en bragt haare beide kinderen mede. _ „ Mama," zeide de kleine jongen, terwyl wy, na het eeten aan den oever van \dtjv P n e g e l wandelden , „ Papa's fchip zou hier immers ook wel kunnen vaaren? " — Zy zweeg ftil, en fcheen te overdenken om welke rede het kind deeze vraag deed , en dewyl ik metzag, dat zy in gedachten zat, zeide ik: „Waarom „ zegt gy dat, kind lief?" „ Wel, dan zouden wy hier kunnen woonen, en „ gy zoud dat immers wel willen hebben?" „ En wat zou u dat helpen"?" „ Wel, de lucht is hier veel gezonder." „ On-  £ 595 ) Önriozele bloed! wat weet gy vari de lucht?" 4, Ja, ja, 'het ruikt hier wel eens zo Fris." ,, En hoe ruikt het dan te Koningsbergen?" i} Net als by den fchoorfteen, als het rookt " — „ Wel, Kakel, „Zeide de moeder," denkt gy ^ dan, dat de buitenlucht gezonder is?" — ,, Dat moet Voorzeker zo weezen, omdat de irieri» h fchen gezonder en fterker zyn ; die kleine jongen, „ daar gints in het fchuitje, heeft eene veel fterkere 3, ftem dan ik, en ik gevoel ook hier geene fteeking „ meer zedert dat wy hier zyn." (Dit zeggende legde hy de hand op de borst; want hy heeft: \ zedert eenige dagen over pyn in de borst geklaagd.) „ Kyk „ ook maar een reis naar dien haan; zb groöt en zo „ zindelyk van veeren is de onze niet, dat moet zew kerlyk ook van de lucht komen,en de kippen kun* „ nen hier ook beter krabben , omdat 'er geene fteej, nen leggen." }. „ Ja, maar daarvan krygen zy zeere pooten." Zeide Profesfor T** . O, die geheezen wel gaauw weder; en daarvoor ^ hebben zy ook beweeging; de onzen zitten altyd „ in het hok, en daarvan zien die arme beeften 'er „ zo treurig uit. Zouden wy niet hier kunnen gaart h woonen, Mama? Maar misfchien wil onze Lie9i veheer het niet hebben?" _ Dit laatfte zeggen deed my verwonderd ftaan. — Het is braaf," zeide zyne Moeder , „dat gy aart j, God denkt, maar hoe zyt gy op die gedachte ge-» i} komen?" „ Omdat ik thans hier recht vrolyk ben." „ Maar, hooreens, Kar el, ftaat dan iets daar* „ van ia den Bybel?" Qq 2 **ttf  ( ) — Hy floeg zyne oogen neder , kreeg eene kleuf, en - luifterde haar in het oor: „ Mama, ik heb ver„ geten wat ik gezegd heb." „ Gy hebt gezegd , dat God het misfchien niet „ wilde hebben." „ Ja, dat is ook waar; daar ftaat in den Bybel: „ Dat God de plaatfe onzer wooninge bepaald heeft; „ en dus zyn wy wel genoodzaakt in het dampig' » Koningsbergen te blyven; maar, zeg eens* j, Mama, waarom heeft ons God daar geplaatil?" „ Dat ftaat ook in den den Bybel," — Zachtjes zeide hy tegen zyne zufter .-„Lotje, „ dat kan ik niet bedenken. " ,, Daar ftaat immers," zeide het meisje, „ dat wy „ den Heere moeten zoeken, en dat wy hem zullen „ vinden." „ Ken dat dan in ff eden beter gefchieden dan op 3, het land?" vroeg myne Nicht. — Na zich een weinig bedacht te hebben : „ Ja, „ Mejuffer, want op het land kan men veel goed' „ kooper leeven ; en dan zouden wy zo klaar niet „ kunnen bemerken, dat Mama arm is, en tegen„ woordig danken wy God van harte, wanneer hy „ ons eenig voordeel doet toekomen. „ Maar als uwe Mama nu eens ryk was?" „ Dan zouden wy veel bezoek krygen van goede * menfchen, zoals de Heeren Gross, en Rade„ cast, en Riebezal, .... en .... (hier zag hy ons allen met eene befcheidene befchroomdheid aan) .... en anderen " ,, Ja , maar daar zouden ook wel flechten by ü „ kunnen komen." O "  ( 597 ) ,] O," riep Karel, „Papa heeft ons dikwyls „ gezegd , dat men , zelfs in het gezelfchap van „ flechte menfchen , zich in God verblyden kan. „ Geef my hiervan eens een voorbeeld, Karel!" „ Hooreens, Juffer Lotje, dat kan zeer toeval,, lig gebeuren ; by voorbeeld ; deezen ochtend fneed „ Mama, in de herberg, een citroen aan fchyfjes, „ en fuikerde die voor een' man die daar ziek lag. „ Hiermede verliep een' geruimen tyd. Hierover „ wierd de voerman knorrig, en begon één van zy„ ne paarden erbarmelyk te flaan, omdat het niet ftil„ ftaan wilde. Toen verzocht myne zufter Lotje „ hem, dat hy een tourtje zou omryden, en dan we„ derkomen. Toen zeide hy , en hy ketk heel „ boos;" Dat zou niet noodig weezen als jouw paap- fche moeder niet zolang by dien zieken bleef tai- men om een Godloontje te verdienen; „ en daar„ op floeg hy het paard nog veel harder; dat mogt „ ik niet langer zien; ik liep naar een klein tuintje, „ dat by het huis was; en ...." (hy wierd verlegen) J} en zo was hy immers een Hecht mensch?" „ Myn lieve Karel," zeide ons Lot j e, „uit „ dat laatfte kan ik niet wys worden." Hy vatte zyne moederby de hand, en zag haar aan. Ja, jongenlief," zeide deeze , „ ik verftaa u ook „ niet." — (Karel zachtjes tegen zyne moeder.) „ Gy „ hebt eens gezegd, dat men niet meer mag zeggen, „ toen gy de fpreuk van de onnutte dienstknechten vet„ klaarde." „ Die heb ik aan u nooit verklaard." 3, Neen, niet aan ons, maar aan de keukenmeid." Qq 3 ~Lox-  I i ■ — Lotje toonde zich bereid om rmr' broeder te helpen, wanneer zy ondervraagd wierd. — Kind, ik verftaa het nog niet." „ Mama," zeide Lotje daarop , „ gy zeide „ toen, dat wanneer iemand zyn' plicht gedaan had, „ en het zelf vertelde, dat zulks eveneens was alsof hy zich daarop wilde beroemen; want —Karel 3> ging bidden." „ En, wat hebt gy gebeden, Karel?" „ o, Lieve God! .geef toch, dat hy het arm beest 3, niet meer llaa, en vergeef hem, dat hy myne lie„ ve moeder uitgefcholden heeft!" „ Hoe. uitgefcholden? Wat wil panpscb dan zeg>* gen?" ,, Dat weet ik niet; maar hy zeide het toch op zo „ een' nydigen toon." ., Lotje, zeg gy het my eens." „ Mama, gy hebt ons wel eens gezegd , dat de „ Paapfchen, of Roomschgezinden ook wel Chrifte- nen waren, maar , dat zy zeer bezwaarlyk deugd„ zaam konden zyn," „ En wat meer?" „ En dat zy zeer bezwaarlyk konden zalig worden.'' „ En \vaarom ? " „ Omdat men hen wysmaakt, dat, wanneer zy ee„ nige zonden gedaan hebben, hunne Geeftelyken hea „ die kunnen vergeeven ? " „ Is dat dan niet waar ? " „ Wel neen, daar ftaat immers gefchreven:" By „ u is vergeeving, opdat gy gevreesd word." ,. Maar ik weet niet, dat ik iets van zalig worden j, gefproken heb."  ( 599 ) Jawel, Mama; want gy hebt ons gezegd, dat I de Roomschgezinden niet zo goed in de leerjan " het Chriftendom onderwezen wierden als wy." , Nu rechtuit, Mama," zeide Kakel, „dewyl , die arme Roomschgezinde menfchen niet in Gods " woord moogen leezen kunnen zy ook zo ligt niet „ zalig worden." „ Zalig worden, dat heb ik u nog niet ver- „ khard. • ft Ik vraag u wel excuus, Mama , gy hebt ons „ dikwyls gezegd; dat fteeds deugdzaam te blyven " was eeuwig te leeven, en na onze dood met niet II dan goede menfchen te verkeeren." „ Welnu, dan heeft de koetfier. my immers met ,, uitgefcholden?" „ ja wel, lieve Mama," zeide Lotje hierop, „ of ten minfte heeft hy u te kort gedaan; want gy verftaat de leer van het Chriftendom volkomen, en " gykent den gehee,en Bybel bykansvan buiten.". • " * En weet'gy wat, Moeder?" zeide Karel, met veel levendigheid , „onze Lieveheer deed het ook; en ik vertrouwde ook vast, dat hy het doen j: ZOu, want ik wist wel, "dat 'er gefchreven ftaat" " Roep my aan in den dag uwer benaauwdheid, en ik „ zal u uithelpen. „ En hier was ik recht in ba„ naauwdheid." „ Wat deed God dan?" „ Hy maakte, dat de Koetfier het paard geen en„ kelen üag meer gaf." Heeft de Koetfier u dan zien bidden i 1 Hy glimlachte: „Neen, Mama, want ikwas „ achter een''vlierboom gaan ftaan.'' " 4 » h  ( 6cq ) „ En waarom deed gy dat?" vroeg ik, ' Qf ,, waart gy ook befchaamd?" — Deeze vraag deed hem zeer, en het berouwde my ook oogenbliklyk die gedaan te hebben; maar hoe fchoon wierd die door hem beantwoord ï „ Myn lieve Mynheer Puff, ik was bang, dat „ de man daarmede zou fpotten .... verftaa jy.... „ dat hy zou fpotten omdat ik bad"' Hy leg- „ de de hand aan het voorhoofd: — Lotje, hoe „ is die tekst ook, vandaag fchoot hy my in by den „ vlierboom, die tekst van Mynheer Riebezal ,, ik kan hem my nu niet herinneren." (Lotje) „ Wanneer gy bidden wik, gaa in uwe binnenkamer...." j» Ja, ja, dat is de rechte, .... en het andere. „ deed onze Lieveheer ook; want kort daarna zei„ de de man zeer beleefd:" Verzoek toch aan uwe i, Mama, dat zy een weinig fpoed maak';, en toen n fprak hy van de vliegen, dat die de paarden zo, „ ftaken, en was zeer mededoogend. " „ Maar, als God het nu eens niet gedaan had, „ wat dan?" (Karel na eenig nadenken) „ Gy doet ook niet „ alioos alles, Mama, dat ik van u verzoek, en ik n Wfec evenwel, dat gy my lief hebt." _ O, Domine, gy moest eens gezien hebben, hoe nieuwsgierig wy allen rondom deeze gelukkige moeder ên haare lieve kinderen in een' kring te zaamen drongen. Zy was intusfchen de aatfte , die de traanen in de oogen kwamen. — Goede God ! wat is de verdienftigfte mensch in vergelyking van zulk eene moeder, en wat ben ik onwaerdige dan.' » Ma-  ( 6oi ) „ Mama," zeide Karel met eene fmeekendo r, lief koozing, wanneer wy weder in Koningsber,' gen komen, en die fteek daar," (hy wees op zyne borsO j, erger wierd» en 'k daaraan kwam te fter„ ven; laat my dan, bid ik u, hier aan den Pue„ gel begraaven!" _ Weemoedig vatte zy hem in haare armen; maar kon niet fpreeken. „ Neen, Mama lief, neen , het (leekt daar niet „ meer; wees maar niet verlegen." „ Wel, Gekje," zeide ik, „ waarom wilt gy nies „ op het kerkhof begraven zyn?" Hooreens, Mynheer Puff, wanneer iemand derft, „ dan keert hy immers weder tot aarde ? " ' „ Wat! Is dat waar? " „ Mama!" hy zag haar met verwondering aan, „ Mama!" „ Wat is het, Kindlief ? " „ Ziet gy wel, Mama, Mynheer gelooft het niet r* Jamaar, Kind, Mynheer Puff is ook een ryk „ man." — Thans ftond hy geheel verlegen. Ik weet wel wat van de Ryken." Zeide het kleine L o t j e ftil tegen onze Lotje. ,, Mag zy het overluid zeggen, Juffrouw Jan* „ sen?" vroeg myne Nicht. „ Als het wat goeds is, waarom niet?" „ Het is eene fpreuk uit den Bybel, Mama." „ Ja, dan moogt gy het wel zeggen." „ Zeg' den Ryken van deeze waereld, dat zy zich „ niet verhovaardigen op hunnen rykdomi" Maar Qq s » &  « c m) „ de Heer Puff houd zich maar alsof hy het niet „, gelooft. , „ En ai geloofde hy het niet," zeide Ka rel mee eene bekoorlyke zelfsvergenoegdheid, „ zo is het toch „ waar, dat de dooden tot ftof wederkeeren " „ Kom, kom," zeide ik, „ gy moet my dergely„ ke dingen niet zeggen." (Kakel) „ Hooreens , Mynheer, gy moet met „ die dingen niet fpotten, want het ftaat klaar en „ duidelyk in den Bybel " „ Zeg my dan eens, wat daarin ftaat?" „ Daar 'ftaat:" Stof zyt gy, en tot ftof zult gy we„ derkeeren ! „en daarmee gedaan — Mama , is „ Mynheer Puff ook Roomsch?" „ Neen. Maar hy wilde maar alleen onderzoeken, ,j of gy het wel wist. ". _ „ Wel, dat zou waarlyk fchande weezen, zo ik dat niet wist." ., Jongen- lief. '* zeide ik , „ gaat dat Adam niet ,, maar alleen aan ? " — De inval van het kleine Lotje maakte my inderdaad verlegen : „ Ging dat „ Adam dan ook maar alleen aan, Mynheer: ,, Lr }) het zweet uw's aanfehyns zult gy, uw brood eeten." „Lotje," zeide ik, „bedenk toch, dat Gbd ,, my met groote fchatten gezegend heeft, fchoon ik „ niet grootsch daarop ben.v „ Myn lieve Heer Pcff, Adam was nog veel ryker." „ Ja zekerlyk, toen hy in het Paradys was." „ En naderhand ook; bedenk maar eens, dat hem, „ alles toebehoorde, en niemand anders." „ Dat is ook waar. — Welnu, Karel, als wy «, dan zó tot ftof wederkeeren, wat dan?" .... Hy  () Hy zag my aan met donkere oogen , en zweeg. Het klein manneke was geraakt. , Juffrouw Jansen kuchte; doch zó, dat het byna pst gemerkt kon worden; aanftonds kwam hy naar my toe, en kufte my de hand. •— „ Als ik op het Kerkhhof vergaa, Mynheer, wie weet dan wat 'er van myne aarde word, daar die met " zoveel andere vermengd is; maar als ik hier op dit " plekje alleen lag , dan zoudtn bloempjes daarop ','> groeijen, en dan zouden de byrj.es komen, en ho"„ nig daaruit zuigen, en zelfs de menf:hen zouden ',' nog p'aifier daarvan hebben; Misfchien zon Mama dan ook nog wel eens daar een bloempje ka„ men plukken." Dit was te veel voor het moederlyk hart; het was te veel voor ons allen, en den lieven jongen zei ven {tonden ook de traanen in de oogen. Nog, terwyl ik dit aan u fchryf, doet het my aan. — God zegene alle menfchen, die hunne kinderen zulk eene opvoeding trachten te geeven! Vaarwel, myn waarde Domine, ik ben, gelyk u bekend is Uw Vriend C. Puff van Vlieten» m m ® Postfcriptum van- zyne Nicht L o t j e. Hy gaat met traanen in de oogen van de bureau af,en zegt my, dat ik den brief zal toemaaken, en dar ik dien vry leezen mag. Waarlyk, lieve vriend, een edel hart kan geen1 braa-  ( eoi ) braaver' wensch doen , dan dien, waarmede hy ayn' brief eindigt. En gy swlc nog eenmaal het daferegi* terzien, dat ik over de opvoeding der kinderen van Juffrouw Jansen gehouden heb. Want het is immers jammer, dat dit alles zo zou bedekt blyven? Oo zulk eene wys behoorden de kinderen der Groutcn opgevoed te worden. Jk zou wel wenfehen eenmaal de vrouw van een'Predikant te ontmoeten, die, voor het uiterlyk, zonder gebrek aan noodig onderhoud, zich met haar' man in zodanig een' toeftand bevond jegens eikanderen, als Mynheer en Juffrouw Jansen zich bevinden. _+ Zoude niet ergens eens de eene of andere Overheid de verligting der huislyke lallen tot eene belooning ftellen voor eene zodanige opvoeding der kinderen ? Profesfor T*** opende gifteren een fraai vooruitzicht. „ De eene of andere „ Moogendheid, " zeide hy, „ zal welhaast eens een v begin maaken met de al te geringe jaargelden van „ eenige dorpspredikanten te yerhoogen, en die te „ brengen op een' voet, die overeenkomftig is met ,, de levensnoodwendigheden van onze tyden Het „ uitbreeken van zoveele ergernisfen , de onbe*, fehaamdheid, waarmede zoveele Geeftelyken het „ onderfcheidendq van hun karakter, ja zelfs het al„ lernoodzaaklykst decorum als met voeten treeden • de „ droevige ondergang van veelen onder hen door vera, derflyke loteryen,welke maar al teveel in Domen„ land opgerecht en toegelaten worden ; het verre„ gaand bederf van hunne kinderen , en wel voornaa„ melyk van hunne dochters; de onderlinge twiften, „ die uk hunne onweetendheid, afgunst wegens voor„ trekking, en, met een woord, uit hunne behoef. „ tigr  C «b ) tigheid ontdaan; de oorzaaken, die het groötlta ',' deel der fchooljeugd , meeital door armoede en ge* brek, noodzaakt om Theologanten tc worden; het klaarblykelyk gebrek, dat 'er is, — ik wil niet eens zeggen aan bekwaame Proponenten, maar — aan „ Proponenten in het algemeen; hec onvermogen der ,, Predikanten , om zelfs aan het wezentlykfte van hun „' ampt te kunnen voldoen ; de minachting , waarin ,, zy dagelyks meer en meer vervallen; en daarenbo-^ „ ven, — de fchaadelyke invloed, die deeze min„ achting op hunne leer heeft; dat alles , waarde „ vrienden, zal eerstdaags meer dan één Vorftelyk hart aandoen." .... Zohaast hy deeze reden geëindigd had, begon myn Oom, met eene heilige vergenoeging op zyn gelaat, terwyl hy my naar het Klavier geleidde, aan te heffen : „ Befcherm de Hooge Magten!" enz. — Wy zongen allen mede, en wel met de grootfte aandacht. — Wy wierden hierdoor recht chriftelyk gefticht. Myn Oom gevoelde dit, met allen de vermogens van een deugdzaam gemoed, en zeide: „ Kinderen, willen wy deeze nacht hier blyven.'* „ Ja," was het algemeen antwoord. „ Nu, dat is goed," zeide hy, ,, vergun my ,, flechts , dat ik een oogenblik naar myne kamer „ gaa, om my een weinig te herftellen; ik zal daar, „ even als de reine dieren, eens alles, dat ik gehoord „ heb, herkaauwen. ■ Lotje, gaa gy eens in „ het dorp rond om te verneemen, of wy ook ie- mand eenigen dienst kunnen doen." Profesfor T * * * verzelde my. J o h a n n a , de doch-  ( öo(5 ) dochter vari den tuinman, kwam ohs, geheel hukert 'adem, te gemoet loopen, en verhaalde: Dat zo even eeh oud man aan de Gerechtspaal vastgeüoten was, op de 'volgende befchuidiging : „ Zyns broeders „ zoon was als rydknecht van een' voornaam' OfÏÏ„ cièrin den flag by Zorjidokff zwaar gekwetft s, geworden , terwyl hy zyn' Heer, die met Zyrt ,, paard gevallen was, tegen de vyanden verdeed'g„ de, en had daarvoor vyfcig ducaaten tot eene belooniag gekregen. Dit geld gaf hy, by zyne te3, rugkomst, deezen ouden man te bewaaren , die hetzelve, in twee rolletjes gepakt , in de kas leg- „ ides, Onlangs eischte de eigenaar twee diicaa- „ ten van dat geld om een gefchenk voor zyne bruid li te koopen, en ontfing die, Op het volgend handii fchrift," (want myn Oom heeft allen de ingezetenen van het dorp , ouden en jongen leezen en fchry* ven laaten leeren,) ,, Bekenne óntfangen te hebbed „ van myn' Oom N. N. twee ducaaten , enz. " ,, Tegen eene dergelyke quitantie ontfangt hy nog ,, vyf ducaaten. Eindelyk vordert hy van den ouden man nog eenige ducaaten voor de onkoften van de bruiloft; waarop de ander ten antwoord „. geeft." Dat hy hem geen geld meer ken leenen. ,, -— De jongeling ftond verbaasd over dit ant,, woord. — De oude man ontkende eenig geld ont„ fangen te hebben, eischt de beide fommen, als ge„ leend geld, terug, en brengt het zoverre, dat dejongman op een'eed gedreven wierd.—Deezen heeft hy ,, gisteren afgelegd, en daarop heeft het geheele dorp ,, gewild , dat de oude door het vastfluiten aan de ,, Gerechtypaal toe bekendtenis zou gedwongen wor- ,, den.   ( 6o8 ) — Nu verder: „ _ Onze Neef heeft ons by dén ,, Heer Puff aangeklaagd „ Myn lieve Mynheer, dat kan ik niet fchryven, ,, myne vrouw zou 'er de dood van zetten." „ Wees maar gerust, oude man!" Verder; ,,Het „ leven is 'er mede gemoeid." ... „ o Hemel! myne vrouw zoü het bederven ! „ Laat dat op my aankomen." Verder: „ Zend „ derhalven op het oogenblik het geld." ;.. „ God bewaar' ons , myn lieve Mynheer! Wat „ denkt gy toch wel van my, armen ouden man? „ Laat toch myne vrouw zelve hier komen!" „ Wees maar gerust!" zeide myn Oom , en meteen trok hy den Ouden het papier onder de hand weg, en de Heer Benson bragt het by de vrouw* _ „ Heb ik het niet gedacht!" riep zy uit, op het zien van den brief, „dat vervloekte geld! Ach* „ myn allerlieffèe Mynheer! red ons toch!" (terwyl zy den asch onder den kachel wegveegde, en een' deen opnam.) „ Hier is het geld, dat onze Neef ons te „ bewaaren gegeven heeft." ■— De Heer Benson kwam terug met de beide rollen ducaaten. Hetgeen 'er toen voorviel gaat alle befchryving te boven. Nadat Oom den ouden Schurk en zyn wyf in verzekering had doen brengen , moesten de jonge luidjes ook te voorfchyn komen. Maar dit tooneel kan ook niet befchreven worden* Vaarwel. EINDE yan hst DERDE DEEL*