S O P H I A's REI ZE VAN MEMEL naar SAXEN. VIERDE DEEL.   S O P H I A's R E I Z E VAN MEMEL naar. SAXEN, DOOR JOHANNES TIMOTHEUS HERMES Proost van de H. Geest Kerk, Pastoor der Hoofdkerk tot St. Berhardin, en Asfesfor in bet Confijlormm te Breslaü. Haar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald. IV. d e e i. Mtt Plaaten en Vignetten, Te AMSTÊLDAM, By A, E. MUWNIKHUISEN, 1782; Met Privilegie.   R Ë I Z E VAN S O P H I Al VIERDE DEEL Vutter Hospes aan den Heer Homtlius Spes, J teD A N T Z I G. Het is nu reeds de zesde Augustus, en nog hetf ik geen' brief van u, myn tedergeliefde Vriend! Wat moet ik hieruit beOuiten ? Hoe dier hebt gy my verzekerd, dat gy uit Pr li. au aan my zdud fchryven. Gy glimlachte, toen ik deeze belofte van u vorderde. Kan het iemand vreemd voorkomen, dat eene verloofcte bruid verwacht* op een' afftand van niet meer dan zeven mylen,in den tyd van veertien dagen j een' brief van haaren verloofden bruidegom te zullen ontfangen ? ik heb rayne oogen niet: kunnen gelooven, toen ik, na de lyst der bneveü aan het posthuis tot driemaal toe doorgelezen te heb* ben, daarop geen' brief aan my vond op den naam van Juffer Waard. Hebt gy misfchien vergeten, dat wy afgefproken hadden, dat gy aan my onder dit adres fchryven zoud ? Maar neenj gy kunt die niet vergeten hebben; want de traanen moeten tos in uw hart gevallèn zyh, die ik ftortte,' toen ik by deeze affpraak nog éénmaal voor het laatst de finatt A  co gevoelde van myne liefde voor myn' vader, en voor de geheele waereld, (myn' Heven en fleeds beminden broeder uitgezonderd) te verbergen, eene liefde zo zuiver als 'er ooit onder den hemel kan gevonden worden! Hier vielen my weder eenige verfen in; doch ik heb eene foort van gelofte gedaan van nooit weder cemge verfen te zullen op het papier brengen. Zy zyn de fpeceryen, die myne voor myn' ftand te fyn befchaafde ziel een' aangenaamen fmaak doen gewaar worden, doch die tevens dezelve vergiftigen Ja, ffiyn allerlieffie Spes! ik ben ongelukkig, en zulks wel door dargeen, waardoor myn broeder gemeend heeft my vatbaar te zullen maaken voor hetallerfynst en aangenaamst genot der edelfte vreugden van dit leven — my! de behoeftige dochter van een'geringen zsdelmaaker! — Dewyl hy in ftaat was, met een zo hoogvliegend verftand als het zyne, tot den hoogfic;, kring der menfchelyke kunde op te ftygen, en zien zó verre boven zyne geboorte te verheffen, oordeelde hy, my ook uit my n'laagen kring te moeten opbeuren! Dewyl hy wel vryër ademde, zedert dathy het pad der wysheid betreden had, en reeds in zyr.' ftiidenten-tyd de toezegging kreeg van rot dat aanzienlyk eerampt, het welk hy thans bekleed te zullen s>eraaken, oordeelde hy, dat hy ook my aan den cnaanzienlyken arbeid, dien ik zo gaarne met myn' vader deel , te moeten onttrekken / De toenmaals onbezonnen jongeling verbeeldde zich, dat myne gedaante, — welke hy (choonheid ?->oemde, eene toeping was tot een' edeler' loopkring. Dus wierd ik dan door hem, dien onnavolgbaaren leermeester en-  (3) onderwezen j en hoe gaarne liet ik my doof hem öriderwvzen! En welke fpoedige vorderingen maakte ik! want de zusterlyke liefde fpoorde my aan, en wat hem betreft, -— hy wist met eene behendigheid, die my al myn leven nadeelig zal zyn, de vleugelen van myne eerzucht te doen groeijen, en, zo haast ik die uitbreiden kon, vloog ik hem, helaas, veel te vroeg! achter na wie weet hoe hoog, mis- fchien nog hooger dan Juffer Charlotta Van den Berg zich boven alle andere Koningsbergfche Meisjes beeft weeten te verheffen. Denk echter niet, dat ik nu of ooit over myn'tegenwoordigen toeftand zal klaagen. Neen; deeze zelfde hand, die de voor my zo nadeelige bekwaamheid heeft om de natuur, zo wel in rust als in beweeging na te bootfen, en om gedichten ex tempor e te maaken, die onze groote i-'rofesfor 'I' * * * met zyne goedkeuring vereerd geeft, zonder te weeten wie dezelven gemaaki had; deeze zelfde hand, die hi (laat is om het k!a> vier en de citer zodanig te behandelen, dat mync-iriel ten duideiykfte gevoelt welk een vermogen deeze twee fpeekuigen op onze hartstogten hebber., deeze zelfde hand vat, zonder tegenzin, de kwast op om leder re verwen, den lympot om zadeldekken vast te kieeven; en voorheenen bragt zy ook gaarne geheele nachten door mer koorden te vlechten oni myn4 (fchpoh door zyne eigere fchuld) armen vader het geld te doen toekomen,dat hv aan her Regiment voor den pasfementwerker berekende. Maal, dut onder deezen arbeid myne z;el honger Ivd, en, dat ik hef grievende van de beleediging der mins- n -f-dé Juffers van hooger* rang zo fterk als zy zelve en A a ztiü  (4 ) zelfs nog oneindig Merker gevoel, dat kan ik niet ontveinzen, en, hoe zou ik het ook kunnen ontveinzen? ik, die Hechts éénmaal in myn leven e'e'ne zaak ontveinsd heb; te weeten: Myne innerlykeliefde voor u. Myne eigene voldoening uitgezonderd, die, in den grond befchcuwd, toch van weinig belang is, dan heeft tot hier toe, myne uitgeftrekte kundigheid my weinig kunnen baaten; dezelve is in tegendeel voor my zeer nadeelig geweest. Ik heb geleerd welk een geluk het is eene befchaafde ziel te hebben; maar ik heb dit enkel geleerd om ■ door verlangen naar dezelve gepynigd te worden. Ik ben even als degeene, die op een plaifierreisje ter zee gevangen genomen word, en voor de eerftemaal tusfchen de anderen flaaven, die reeds aan hunnen elendigen ftaat gewend zyn, aan de roeibank word yastgefloten, en die dus duizendmaal ongelukkiger is dan de anderen. Ik heb my aan de allerfynfte aandoeningen gewend, doordien ik veele Romans, voornaamelyk Engelfche, en daarenboven de vuurigften van onze Dichters gelezen heb. . Dit zou reeds een ongeluk voor my zyn, wanneer ik zelfs in een' hooger' ftaat geboren was, dewyl myne innerlyke, en^ misfchien ook myne uiterlyke gevoelens nergens méér vreemdelingen zyn dan in de tegenwoordige Waereld. Maar, hoe fmartelyk moet het my thans vallen, deeze gewoonte af te leggen, en te bedenken, dat ik byna tot niets meer dan een groeijend leven geboren ben J Het is voor my een doodelyk verdriet, te gevoelen, dat anderen, dewyl zy in overvloed leeven, en van hunne eerfte jeugd daaraan gewend zyn naauwlyks gevoelen, naamlyk, dat 'er voor  (5) voor de nakomelingen van Adam ook tegenfpoed is; even gelyk een inboorling van OosTiNDiëN en een van'het land aan de Straat-Davids-naar Hamburg overgevoerd, de een van koude verftvft en de andere van hitte bevriest. Ik ken, en gevoel tevens uit dien hoofde behoeften, van welke myne natuur, wanneer zy aan haarzelve overgelaten was geweest, geen denkbeeld zou gehad hebben. De Graavinne de Barry, in C^fars tyden, m het woest. (*) Hirsch wa ld geplaast, zou juist myne beeldtenis zyn. Ik bezat veele fraaije boeken; die ik thans misfen moet; en fchoon ik die ook nog heden bezat, zo heb ik toch geen' tyd om daarin te leezen. Myn Klavier en myne Citer heeft myn Vader insgelyks verkocht; deels uit noodzaaklykheid, en deels3, omdat die zyne buitenfpoorige dochter nog buitenfpooriger maakten. Dus was ik niet gefchikt voor eenig tooneel van myn' levensftand, en hetgeen in een ieder derzelven my de meeste fmart aandoet, ben ik zelve! Ach, Broeder, Broeder! gy hebt dé eerfte fpruiten van myn geluk tot den wortel toe uitgeroeid ! Wat zal uwe ongelukkige Zuster aanvangen in een' ftaat, waartoe zy zich geduurende tweeen - twintig jaaren levens in het geheel niet bereid heeft ? Hoe kond gy op myne fchoonheid ontwerpen grolden, dat bloote harfenfchimmen zyn voor jonge manspersonen, die enkel naar veel geld zoeken omdat de vrouwen tegenwoordig veel geld verkwisten? Op eene fchoonheid, die,door het fterk ftudeeren, r wel- (*) Sylva Jieninia, A 3  (6) welhaast de dmdelykfte waarfchouwing tegen de hy poch.ndrie moest worden? Op eene fchoonheid, die onder zo veel andere over het hoofd gezien word, omdat geen hoog kapfel met eene geheeïe kraam van bhndestn linten overladen, of, even als de helm van een' ftrydb:,aren Ridder, met een'vederbos veriierd haar doer in het oog loopen?En gaaft gy geen- acht op de nadeelige verandering van myne aandoeningen ? Was het niets by u, dat rnyn zedelyk gevoel aan den eenen kant uitgedoofd, en aan den anderen kant te fterk ontdoken wierd, en dat myn fmaak voor het huisiyk en burgerlyk leven verwend, en in een' wezentlyken afkeer veranderd wierd V Ik weet, dat gy dit alles uit waarachtige broederliefde gedaan hebt; maar, ach! hoe hard valt het my, dat ik u, en alle Uwe, voormy zo fchaadelyke, poogingen moetverwenfchen! Had gy my nog maar by den Schouwburg aangegeven, — wam buitendien was ik toch reeds bedorven! Zodanig, myn waardfte Spes, zyndikwyls myne innerlyke verzuchtingen geweest, en indien ik geen Christen was zou ik nog dikwyls,enin het openbaar zodanige weeklagten uitboezemen. Gy moet evenwel niet denken, myn lieveSpes, dat ik my beklaag over myn tegenwoordig lot. Neen; de liefde voor myn' vader maakt my alles ligt. Wel is waar, dat ik aan de roeibank van een voor my zo ongewoon, en uit dien hoofde haatelyk leven voor altoos ben vastgeklonken, maar ik zet myne borst geheelenal tegen dien zwaaren riem; want hy, dien ik met deeze galei overvoer naar eene haven, daar hy zyne vryheid zal verkrygen, is myn vader, en Öaar zal ik.,.? Ik  (7) Ik moest hier de Pen nederleggen; een oogwenk, die ik op myn toekomend leven floeg, kaatite verblindend op myn draaijend hoofd terug, ik floeg beide myne handen aan dat mistroostig hoofd, en viel onmaatig van myn'werkftoel. Want, lieffte Spes, wat zal 'er van my worden na de dood van myn' vader? Deeze gedachte, en niet de gedachte aan uwe kortduurende afweezigheid, deed my aan de poort traanen ftorten. En moest die niet, natuurlykerwyze, by uw vertrek, in my opkomen? „ Wanneer, dus dacht ik, „ hem eens een ongeluk overkwam; „ wanneer de wagen eens omviel; wanneer hy eens „ kwam te fterven..." Dit laatfte denkbeeld viel my al te finattelyk. - „ Of wanneer," dacht & dan verder, „ geduurende zyne afweezigheid, myn ' zwakke vader"kwam te fterven! Hoe bereidwillig, „ en hoe gaarne heb ik het laatfte goed, dat ik had, „ en dat ik byna niet ontbeeren kon, veikccht om „ deezen Geliefden van myn hatt in de reiskosten „ te onderfteunen! Zó bereidwillig en zo gaarne, „ dat ik, beloond door het genoegen van dit gedaan „ te hebben, daarover zelfs in de droevigfle omftan„ dighèden geen berouw zal, of kan hebben." • Maar dat ik toegelaten heb, dat gy, in-myns vaders naam, dien (zo ik vrees) fcherpen brief aan MeVttuw de Weduwe vonF*** gefchreven hebt, daarover had ik berouw, en dit zal my altoos leed doen. Myn vader is nooit hard tegen iemand, zelfs niet tegen my, dan alleen in dat étn punt, het weik u bewust is. Hy heeft deeze ongelukkige vrouw nimmer wilA 4 lei*  ( 8 ) len lastig vallen. Zy kan voor het tegenwoordigs „ niet beraalen;"zeide hy dikwyls tegen my „ „ maar „ misfcluen zal zy het nog ten eenigen tyd kunnen 3, doen, wanneer ik op myn doodbed jeg, en kan „ zy het my ook dan nog niet leveren, dan zal ik „ dat genoegen mede in het graf neemen, dat door 3, myne dood eene arme Schuldenaaresfe gerust ge„ fleld word." — Weet gy nog wel, dat ik u dit gezegd hebt? Hoe was het mooglyk, dat gy my hierop kond antwoorden, dat alles, hetgeen ik by dit zeggen gevoelde, niets anders was dan eene fentimenteele dweepery, twee woorden, die my ten uiterfte, haatelyk zyn!En hoe was het eenigzins mooglyk , dat gy over het antwoord van deeze ongelukkige Dame kond lachen ? Want ik houd my verzekerd, dat hetzelve noch befppttelyk, noch dreigend geweest is. <*) Ik herhaal het u nogmaals, het doet my ten uiter- (*) Ziet hier de beide brieven; eerst dien, welken de Heer Spes op den naam van haaren vader gefchreven had. Hoogwelgeborene Vrouw! 7, Verbeeld gy u, dat-wy, zogenaamde burgelyke honds5, vott<;n beter honger kunnen lyden, dan hoogadelyke maa„ gen , wanneer die zich te vooren overladen, en daarna niets te eeten hebben? En dat wy honden alsdan, wanneer de honger begint te nypen, niet byten, en de (adelyke) menfchen aanvallen ? Of verbeeld gy u, dat, dewyl i» gy vyf jaaren lang de onbefchaamdheid gehad hebt van u „ zelve niet te maanen , ik te befchroomd ben om zulks te doen?- Befchroomd! Oho! dan bedriegt gy u groote,, lyks; ik hei) enkel uit edelmoedigheid flilgezwegen, om- „ dat  uiterfte leed, dat ik,(gelyk is vrees) door u dat geld heb laaten afpetfen, om u uit eene verlegenheid te reddat gy na de begrafenis van uw' man, de beleefdheid '! gehad hebt van my om üitftel te verzoeken. Maar nu moet ik geld hebben; en dar wel terftond de geheelefom, " of ik zal op uw inkomen bi-flag doen leggen. Hospes, gewezen Regimencs-Zadelmaaker, Antwoord van Mevr. Vos F***- Myn Goede Vriend Hospes. „ lk ken u niet meer uit uwen brief; maar ik heb ge„ hoord, dat gy gevaarlyk krank legt; en uit dien hoofde „ wil ik u gaarne alles vergeeven! Doch het betrachten van deezen Christenplicht zou my veel ligter gevallen hebben, „ indien uwe dochter de goedheid had gelieven te hebben, „ van in perfoon by my te komen, of zelve, aan my te „ fchryven ; want het doet my van harte leed, dat gy u van „ eene vreemde pen hiertoe bediend hebt. Misfchien is het u ook vergeten, dat ik u menigmaal by het uitgaan der „ Kerk met traanen in de oogen om uitftel gebeden heb. — „ o Goede Man , hoe hartelyk 'drukte gy my alsdan de „ hand! hoe aandoenlyk en eerbiedig vestigde gy alsdan uwe oo„ gen op de grafzerk van myn' overleden' gemaal, met be„ lofte, dat gy my nimmer zoud lastig vallen! Doch de verbeelding, dat ik een jaarlyksch inkomen had, moest u „ wel onverduldig maaken. Ik zal u derhalven alles zeg„ gen; ik zal u zeggen, dat ik geen jaarlyksch inkomen „ hoegenaamd heb; ik zal u zeggen, dat de nevensgaands „ negen Louis-d'Or gedeeltelyk beftaan uit de pillegift van „ myn Zoontje, en gedeeltelyk uit de verkoop van iets, dat „ my het allerwaardst was, te weeten het Portrait van myn' A 5 » over"  Cio) redden, waarvan de waare oorzaak voor mv tot nog toe een raadfèl is Misfchien zou het onvergeeflyk zyn, indien het de liefde geweest was die my zo zeer verblind, en zo verre vervoerd had ■ maar her was uwe overreeding, dat 'er in deeze zaak geene misdaad gelegen was, welke my hiertoe bewogen heeft. Ik geloofde dat toen op uwe godvruchtige aanfpraak, maar thans geloof ik het tegendeel; en ach! hoe zwaar hebt gy u bezondigd, wanneer gy van de al re groote verhitting, (die, het zy dan in myn hoofd, of in myn hart heeft plaats gehad) een misbruik hebt gemaakt. Ik kan my bezwaarlyk verbeelden,dar zulks plaats kan hebben in een'man, die zich tot God bekeerd heeft; maar echter vind ik my, ter gerusdtelling van myn geweten, verplichr, u thans nog éénmaal, vgelyk ik voordeezen zo menigmaal gedaan heb) te fmeeken, dat gy uw hart toch wel naauwkeurig onderzoekt. Neem niet kwaalyk, dat ik, uit Godvruchtige liefde, u verzoek de dagelykfche beproevingen van uw hart niet na te laaien. ' „ overledenen Man; dit zeg ik u openhartig, liever dan dat „ ik met een ftüzwygend opkroppen van uwe, of liever van „ uws brieffchryvers bittere beleediging u het geld zoude „ toezenden - ■ - integendeel, ik zend u hiernevens zyn' j, brief, waarop eene a£tie van injwie zou kunnen geïnjli. „ tuierd worden, hiernevens terug; en dit doe ik, teneinde „ hy, tot nadenken gekomen zynde, zich niet moogekwel„ len met de gedachten, dat ik zyne vyandin ben, en ten „ einde hy op zyn fterfbed zich mooge verzekerd houden, dat ik het hem van harte vergeven heb. Vaarwel, Goel u zegene ui ik ben, enz. FnenjiaiCA votf H***, Weduwe vok F****.  Cu) ten. Ach! een mensch, die door den helfchen vyand éénmaal zo verre verleid is geweest als gy, tot eene pngeöorbfde verkeering met, — de (tot dien tyd toe) onfchuldige keukenmeid, behoort altoos met vreezen en beeven op zyne hoede te zyn. Hoe ligt kan de listige verleider u op nieuw in zyne onmerkbaare ftrikken doen vallen! Welk een gruwel waart gy in myne oogen, toen gy my deeze affchuwtyke misdaad met traanen in de oogen ontdekte! toen gy my de Godonteerendegrondbeginfelenmeldde,waardoor gy uw, tot nog toe, onfchuldig, fchoon reeds buitenfpoorig hart tot op den oever des verderfs gebrast had. Indien ik toen niet reeds in verwondering opgetogen geweest was over uwe vuurige aandacht teduurende de Oefeningen van den Heer M** % indien ik toen niet reeds met eene heilige ontroering uwe klagten over de aanvechtingen van uw gemoed, en uwe overgaave aan de Goddelyke beftiering gehoord had; indien ik niet gedacht had: „ Daar zal „ nog eens een tyd komen, dat de Satan zyne vim„ rige pylen op den vroomen jongeling zal affchie„ ten," dan zou ik gewis, uit gramfchap over uwe gegevene ergernis, aan myn' vader alles gezegd hebb-n, en gemaakt, dathyu uit ons huis verdreven, en dat uw braave Oom u onterfd had. Ten hoogfte tegen u vertoornd betaalde ik echter die honderd Rthlrs, (en gy weet, hoe zeer ik my zelve daar door beroofde) om maar alles Uil te houden, opdat het de waereldlingen niet zou ter ooren komen, dat een kind van God geftruikeld had. Uwe traanen van oprecht berouw fpoorden my aan, om dit te doen, en nog iets meer, dat gy nooit zult gewaar worden; en  (13) en dit alles heb ik gedaan om een' kindermoord te verhoeden.... de haairen ryzen my te berge, wanneer ik overdenk, dat bet ongelukkig, en nooit genoeg beklaagd flachtoffer van uwe buitenfpoorigheid, (zekerlyk ylhoofdig) tot het laatfte oogenblik toe heeft ftaande gehouden, dat gy haar dien goddeloozen raad gegeven had. Gy hebt my naderhand de duidelykfte blyken gegeven van de oprechte verbetering van uw hart; en deeze hebben ongevoeligiyk myne liefde doen ontftaan; —- en deeze heefc my bewogen, om, op uw aanraaden, de aanbieding van den inderdaad beminnenswaerdigen Hof- en Gerichtsraad van de hand te wyzen, toen ik nog gelukkig was, even gelyk naderhand, toen myn vader tot armoede verviel, zyne vriendelyke vermaaning, dat ik met onzen knecht zou trouwen. Met welk eene heilige aandacht heb ik my aan u verloofd; of laat ik liever zeggen, met welk eene overtuiging van uwe Christelyke beweegredenen! Maar dit bid ik u.myn waardfte, djen ik alleen bemin, om uin de gelukzalige eeuwigheid ook nog eens den mynen te moogen noemen, verzuim toch, zo uw eeuwig behoud van eenig belang voor u is, verzuim toch den dagelykfchen inkeer tot u zeiven niet! Ik moet wel zo dringend met u fpreeken, en dat uit eigene ondervinding. Want met hoe veele zwakheden der verdorvene natuur heb ik dagelyks niet te ftryden, niettegenftaande de allervoorzichtigfte waakzaamheid! Wat is toch de geneigdheid tot weetenfchappen en kundigheden, die myn aardscbgezinde broeder my heeft ingeboezemd, zo wel als de fmart van door hem met den naam van een allerliefst gees-  ( Ï3 ) telvk zusje genoemd te worden? Wat is de inw«F dige kwelling van door Chauoma van den Berg voor eene huichelaares gehouden te worden? Wat is de lusteloosheid, waarmede ik geringe huisivke dienften doe, daar ik zelve huisvrouw kon zyn, en dienstboden houden, wanneer.ik, volgens de begeerte van myn' vader, onzen toenmaahgen knecht genomen had? Wat is dat anders dan eene onzuiverheid van een aardschgezind hart, en eene neiging tot nieuwen afval? Gy, myn waarde Spes, zyt in een' meer uitgebreiden kring aan nog veel meer gevaaren bloot gefield; ik moest u geene echtelykehefde toedraagen, wanneer ik naliet u voor deeze gevaaren uit den grond van myn hart te waarfchouwen. IK zeer u derhalven recht uit, dat ik dikwyls voor u beef, dewyl ik niet zelden geene redenen weet te vinden om veele van uwe daaden met het gedrag van een' bekeerden zondaar overeen te brengen. Zo als, bv voorbeeld, uwen onverzoenlyken haat tegen den Heer Rad eg ast. Ik ken dien Heer niet anders dan door vier of vyf Predikatiën, die ik van hem gehoord heb. Hy heeft, wel is waar, eene gantsch andere preêkwyze, als die, welke in onze bedeftonden, oefeningen, enz. plaats heeft; en uit dien hooide fchynt alles, het geen hy zegt, voot ons eene drooge zedenleer te zyn; maar men moet evenwel bekennen, dat alle voorbeelden, die hy bybrengt, uit het dagelyksch menfchelyk leven zyn genomen; en ik moet bekennen, dat zyne voorflellingen, die van onzen kant voor eene bloote zedenleer wierden uitgekreten, fterker' indruk op myn gemoed, gemaakt hebben, dan ik ooit, by het ftorten van weemoedt-  (»4) gé traanen in onze i/ergaderingen gevoeld heb. Daarenboven is het gedrag van dien Man onberispelyk Si lëZVn rm "der my> en ^len onder' ons die tot droefgeestigheid geneigd zvn.een grooten troost geeft „ zyne Clirïsrelykë vrolykheid en wel voornaamlyk dan, wanneer hy gelegenheid h»eft van eenige ftichtelyke zaèken te (pieken. Zedert ik hem heb leeren kennen begin ik te gelooven, dat eene vrolyke godsdienstigheid dewaareis.... Doch jft zal hier afbreeken, dewyl ik weet, dat gy niet gaarne van dien man hoort fpreeken ; en evenwel heeft hy u nimmer beleedigd; en uit dien hoofde i» uw haat tegen hem iets affchuwlyks voor my - en Zelfs.wanneer hy u beleedigd had, dan 'moest gy hem, als een' bekeerden zondaar, zulks verg-ven hebben ! — Ik heb zyne Penelnpe gelezen. Ik wil wel bekennen, dat het geen boek tot Godsdienstige Oefeningen is; en hiertoe is bet ook niet ingericht; te weeten, als men deeze uitdrukking neemr naar de gewoone betekenis van het woord; maar desniettegenftaande wil ik gaarne bekennen , dar, wanneer ik immer eene goede huisvrouw, en eene Christelvke Moeder word; wanneer ik dag aan dag meer en meer -overtuigd word, dat ik niet éér dan in den echten ftaat my met recht in het geluk zal kunnen verblyden van vergeeving der zonden, en een gereinigd hart te hebben; wanneer ik nu eerst recht ingezien en begrepen heb, wat Godsdienst is; dan heb ik dit alles veel meer aan zyn bock, dan aan onze Oefeningen te danken. Maar om verder te gaan ; owe geduurige ledigheid maakt my bevreesd, waardfte Vriend! Gy flaapt, zelfs in de maand Au- ' gas-  ( 15) gnstus rot zeven uuren, gy drinkt vervolgens ongezonde knffy, blyft onder het rooken van kostbaare varinas tabak tot elf uuren aan het venfter, eet (neem het my niet kwaalyk) veel te fterk, en...; ten minde is dit myn vermoeden, de traagheid, waarmede gy alsdan uwe lesfen geeft, is waarfchynlykde oorzaak, dat gy uwe leerhuizen, het een na het ander verloren hebt. Hierby komt dan nog uwe afwezigheid des avonds; weeten alle menfchen, zo als ik, dat gy alsdan by godvreezende Studenten gaat ? en kunt gy u dan nog verwonderen , dat de vyanden der vroomen u belasteren en zeggen, dat gy des avonds in flechte huizen gaat? En dan nog eindelyk dat kortgeleden geval van die vyf-en - veertig Rthlrs. van Mevrouw von F**** ach! hoe gaarne wilde ik dit naar den aart der liefde ten goede duiden, maar daar in was het een en ander gelegen, dat met een goed geweeten, ten minfte met het myne onbeftaanbaar is.... Gy hebt thans in Pil l au in het huis van onzen geliefden Medebroeder S***** tyd en gelegenheid om op nieuw in de deugd geoefend en gefterkt te worden. Maak daar toch gebruik van. Denk toch met aandacht aan datgeen, het welk gy tot onze laatfte onderlinge {richting uit het Schatkistje getrokken hebt, en keer met nieuwe heilige voorneemens tot ons rerug Het is toch merkwaerdig, terwyl ik hier zit en met traanen datgeen overlees, het welk ik u op de voorige bladzyde gelchreven heb, trek ik voor u de volgende ipreuk.... enz. (NB. Wy  ' c 16 ? r (NB. Wy Iaaten hier veel uit, dewyl datgeen, hetwelfc hier ftaan blyft, genoegzaam is om den Leezer een denkbeeld te geeven van de gemoedsgertalte van dit Meisje. ■ Dus gaat zy naderhand weder voort.) Ik heb deezen ochtend zeer verward gefcb reven s even zo als het in myn benaauwd harr opkwam; eri daarby ging ik geduurigafen aart; want met myn' vader word het vnn oogenblik tot oogenblik erger! Ach! dat gy toch hier waart! Maar ik moet u tot verligting van myn hart alles zeggen. Vooreerst, dat uw Boekverkooper kwam.... neen,- myn hoofd is geheel verward. Zekere Heer Sch ul t z. Het kwam my vreemd voor, dat gy in het briefje, h°twelk hy my toonde, my gelastre, nwê twee koffers aan hem te laaten volgen, „ omdat" (fchryft gy) „ die by hem meer in „ zekerheid zouden zyn". Ik deed zulks; maar* zeg my eens, myn lieve Spes, welke vreemdegrillen zyn dit, en dat enkel om een afzyn van veertien dagen? Vervolgens kwam uw Boekverkooper om betaaling van zyne rekening. ,, Wel zo, „ Monsjeu!" zeide hy, toen ik hem Zeide, dat gy vertrokken waart. „ zeer wel; wy zullen den Heer y£ üittjus gaan fpreeken! Gy zult my niet be„ driegen!" „ Hoe kunt gy zo wonderlyk weezen?" zeide ik, „ binnen veertien dagen is de Heer Spes we„ der hier". ,, Hoor, Juffrouw! gy zyt bekend voor een braaf „ Meisje, en dus denk ik,dat ik op uw woord mag „ ftaat maaken". „ Ja, ik ftaa u borg daarvoor". „ Voos  C «7 ) ■■ Voor alles ? Ook voor die vier - en •. zestig Rtblrs. j „ die hy my beloofde van daag te zullen beiaalen?'* Geen woerd van myne verbaasheid, myn waard* fier.... „ Zie; hier is de rekening, welke ik zo lang in? „ gehouden heb." Hoe ontfielde ik, toen ik het bedrog van dien man zag! Bovenaan Honden myn Doddripge, Baxter, St^tius, Bernieres, Tersteegen, — kortom myne vyf Rthlrs., die ik u reeds jaar en dag vooruit betaald heb, en die gy, gelyk ik uit uwe verzekering weet, die man reeds voor lang gegeven hebt; en vervolgens eene menigte van Franfche Prullen, welker titel alleen my deed bloozen. Ondertusfchen durfde ik den Man, van wien Juffer van den Berg my veel goeds gezegd heeft, niet opentlyk zeggen, dat hy een bedrieger was. „ Gy bedriegt u in den perfoon," zeide ik, „ of de een of andere deugniet zoekt zyn' onder„ gang te bewerken." . „ Zou ik my bedriegen, Juffer?" „ Ja, zeker, want die Heer verftaat geen enkel „ woord Fransch." „ Ah of de zogenaamde Juffer Stohw het met l, verftond." „ Durft gy dien naam voegen by den naam van „ Spes? „ Gy zult wel zo goed gelieven te zyn van my „ eene brandende Kaars te bezorgen; — want zie j „ elk voor zichzelven, en God voor ons allen,' „ zegt het fpreekwoord, — ik zal deeze Kamer- deur eens verzegelen." 5 1%  C 18 ) Ik wierd op dit oogenblik by myn'vader geroepen; en vond, by myne terugkomst — niet meer den man; maar de deur van uwe kamer verzegeld.—— Ik heb my byna blind gefchreid by de befchouw'ne van eene waereld, waarin bet genoegzaam eene uittarting tot de bitterfte vervolging is, zich voor het innig Christendom opentlyk te verklaaren. Wat kan toch de bedekte booswicht daarby winnen, dat hv den Boekverkooper tegen u ophitst, en dat wel op eene wyze, die my verlegen moest maaken, dewyl uwe onfchuld my bekendis? Op eene wyze, waardoor veelen _ ten minfte ik, — zo onverhoeds verrast worden, dat het hen byna onmooglyk is de waarheid van de zaak te onderzoeken. Mets kan hem hiertoe bewogen hebben, dan de verderflyke neiging om de waarheid, en de wezentlyke werkina yan het innig Christendom verdacht te maaken. -üü Oi is het misfchien alleen op my gemunt.? Zou Lotje van den Berg daar mede onder roeijen? Zou misfchien de zucht, om my van onze vroome gezelfchappen en oefeningen af te trekken, op ntZ by haar opgekomen zyn. Zo dit zows,zo» Z haar middel verfoeijen, maar haar oogmerk goedkeu r6tl'/Tyl ?-y Cen g0edhartiS Meis^ is, hoe klaar nnt h,% Waahngj W3arin ^ zich be^d voor Z ltzl!dlnZ°S* ^ vermaak ik my toch bevreesd? God,die uwe onfchuld kent,zal niet toetattD, dat « meer leed overkomt dan gy draagen kunt;  ( 19) kunt; en dat'meer is, deeze kwaadaardigheid zal ftrefcken om uwe onfchuld nog meer te doen uitblinken. 'Heeft een geest het my ingegeven? Zie hier een briefje van Lot je,dat ik op het oogenblikontfang. Waarde Vriendin! Hiernevens gaan vier-en-zestig Rthlrs.; want „ 'myn Boekverkooper, (een braaf Godvreezend , Man, doch zonder kwezelachtigheid,, en die een " hartelyk berouw heeft, dat hy aan den Heer Spes „ zo veel fchandelyke Boeken, en dog daarenboven , zo veelen, die ten nadeele van den Christelyken Godsdienst (trekken, geleverd heeft; doch echter. „ geene middelen genoeg voor zich, en zyn talryk „ huisgezin bezit om hem deeze iom kwyt te fchel\, den) heeft my verhaald, dat hy by u geweest is, „ en dat hy u alles gezegd heeft. Ik heb daarenbo9, ven van hem verftaan, (want Spes had het hem „ gezegd) dat gy verloofd zyt. — Helaas! Gyver„ loofd! aan dien fchelrnfchen huichelaar, aan dien 5, overgegeven'booswicht! Gy, noch ik, kunnen, ,, en willen ook niet hem helpen. Neen, braaf „ en godvruchtig Meisje, gy moogt zulks niet wiï„ len; maar betaal echter de vier - en ■ zestig RrUrs. „ even alsof Spes u die gezonden had, of op e,e„ nig ander voorwendftl, waarvan gy u , z.onder: te „ liegen bedienen kunt. Ik zal die nimmer van u „ terug vraagen, en ook nimmer aanneeryien. DeeB 3 „zen  (20) T, «en avond zal ik met een open hart by u koomen. „ Charlott a van den Ber g." En zie hier, ten naaste by, wat ik daarop geant. woord heb. „ Ik heb de hoogde achting voor uwe oogmerken; „ want ik ken het open en oprecht hart, dat ik dee„ zen avond zou aantreffen; doch dat ik, tot myn „ leedweezen niet kan opwachten. Het ftandvastig „ vertrouwen op den byftand van Hem, die de on„ fchuld wreekt, — dringt my uw geld terug te ,, zenden. Laat de Boekverkooper doen wat hy kan „ of wil; de booswicht, die deezen goeden Man „ als een werktuig zyner fnoodheid gebruikt, zal, „ hoop ik, in^yne eigen ftrikken vallen?" Catharina Hospes.* O Hoe ligt is thans myn hart! hoevrolyk, daar het zich van uwe zegenpraal verzekerd houd! Het ergert my nu niet meer, dat men den vroomen zo boosaartig aanvalt; welke fnoodheid, u te befchuldigen als of gy ons geheim verraaden had! Doch, ik zeg het nogmaals, het ergert my nu niet meer, dat men u zo boosaartig aanvalt; *— de ontftuimige golven zullen wegftroomen, en dan zal de gewasfene rots veel fchoonder dan te vooren het hoofd opi fieekea.  ( 21 ) „ heb willen fpreeken! God, aan wien ik u nu geheel- kronen „,nn*Ann~ m, nnunnrvir-htlfl U flflll EeXi ÜV UIV11 VdUU uuil h.n K"-t> derende dood deed my beeven ?. — „ Dunkt het j « i_„ ^. J„- :i. J„„ U„n« u « „ „ ,. . t_: i i. o ri, ..-r.„™ .-. ^™ ~ „ ^ .— . 0 _ — U'ii net iny uuilKt.uac gy vuuuiccucu wuguiuugci. over hem geoordeeld hebt .... — Ik wilde hem hier tusfehen vallen, en hem zeggen; „ dat ik nooit ongunstig óver dien Heer „ gedacht had," maar hy liet my geen' tyd. „ Gunstiger," voer hy voort, „ dan de Heer „ Spes." „ Maar, waar zullen wy geld krygeri om het ryB 3 » tuig. Ik heb den gantfehen nacht door gefchreid, myn vvaardfte Spes. . Ik zal bezoeken, of de frisfche morgen myne afgematte zintuigen kracht genoeg kan geeven om li, ten minfte iets . van het voorgevalle* ns te melden, en of myne gezwollen oogen my toe* laaten te fchryven. Myn Vader begeerde gisteren avond eene Geestelyken by zich te laaten roepen, gy kunt ligt denken, wien ik hem voorftelde; maar hy wilde dien niet hebben! „ Ach, lieve Dochter!" zeide hy, „ bedenk en herinnert u toch, zo lang gy leeft, dat „ ik nooit, zelfs niet in myne laatfte oogenblikken, mpr ipmnnrl van mw npffninfen . of Catechifatien  „ tuig te betaalen, dat hem haaien moet, Vader?—; „ Ook kunt gy ligtclyk komen te fterven, éér hy „ hier is." „ Hy zal binnen het uur hier zyn", zeide hy glimlachende, en gaf my een briefje van den volgenden inhoud. „ met zyne koets den Heer Rad eg ast te laaten ■„ waaien, ucitivc üdi uvg vuui uen avona oyuzyn. . Hv weet niets van hetP'een er rnsfrlipn nns hpi. A(*rt io unnraplMlbn ar» mr.or- liuf 7' — ■■. c: 7 — , ripwv Git miSlLMien zvn hürr n n i;prwvHrrpn 7.ni „ man geweest, jjat gy zedert den Veldilag by van God geweest. Dat gy u dit al te zeer aange- ,9 trokken hebt, en daardoor, gelyk ik vrees, in het ongeluk- gekomen zyt van u aan den drank „ over te geeven, dat zal God — uit wiens naam ., de Heer R ad e gast u dit insgelyks zal aankon„ éigen, — wanneer gy u met eene christelyke 3, boetvaardigheid tot Hem wend, ja voorzeker,dan „ zal "„ Myn Goede Vriend! „ Ik zou gaarne de laatfte Christenplicht aan H „ bewyzen. Uitgaan kan ik niet, dewyl ik ook „ ziek ben, en echter is eene Christelyke aanfpraak „ het eenige, dat u thans aangenaam kan zyn. De „ Overfle von L**** doet my de vriendfehap van  03) zal God het u vergeeven, ter liefde Jefus Chris„ tus. Ik ben uwe heilwenfchende Vriendin. Frederica von H**% „ Weduwe von F****"- „ Simon , ziet gy deeze vrouwe?" Dit zou ik ' met recht tegen u moogen zeggen, o Man, die de wreedheid gehad hebt van deeze edele ziel hard te bejegenen, want dit blyf ik nog fteeds vermoeden. Laat het derhalven, dit bid ik u, laat het niet op u gemoed berusten, dat gy deeze Dame befpot hebt, fchoon zy u ook daartoe aanleiding gegeven had. Bid God hartelyk dat Hy het u vergeeve eene zo braave vrouw miskend, en zo menigmaal ten uiterfte liefdeloos van haar geoordeeld te hebben. Dit treft my in de ziel, en myne traanenbronnen, die ik meende uitgeput te zyn, barften uit, even als myn hart. —— Het huis, — dè geheele waereld is my te benaauwd! — Ik zink geheel mismoedig by dit papier neder. Myn vader, myn zieltoogende vader ftreelt met zyne koude hand myne wangen; wil myne handen drukken; doch de zyne, die reeds beginnen te verftyven, kunnen zulks niet meer uitvoeren; — hy fchreit, hy fchreit inwendig, want zyne gebroken oogen kunnen geene traanen meer voortbrengen. Dit doet my onuitfpreeklyke doodsangften uitftaan. Ik ben hem ontkomen, hem en den zachtdringenB 4 den  den Radegast. Myn hart zit als in yzeren boef jens beklemd. Heb ik nog ruimte om rechtuit te zeggen, waarop myn Vader aandringt? o God, o God! Hy begeert, dat ik hem zal zeggen, of ik aan u verloofd ben; of zo niet, dan wil hy, dat ik hem onder eede belooven zal \ dat ik nooit met u in het hiiwelyk zal treeden. IVelaan! Laat ik dan die geheiligde banden verbreeken! Laat myne hand , zoras myn vader van hier verfcheiden is, den bedelfiaf aangrypen; want daar zyn geen twee Rthlrs meer in ons huis. — Ach Broeder! Broeder! zo verre hebt gy my gebral' Maar ik wil het doen! de vluchtende ziel van myn' vader beveelt het my. Verbreek — verfcheur uw hart, heffte Spes! even gelyk ik het myne verfcheur, — verbreek de banden der allerzuiverfie der alleronfchuldigfte liefde J ' — Gy zyt thans volkomen vry, myn waardfte' En ik gaa heenen om voor het fterfbed van myn' vader den eed te verbreeken, dien gy my, geheel buiten noodzaaklykheid, afgeperst hebt! Ik gaa, om die trouw belofte te verfcheuren, welke gy my in de verwarring der liefde hebt opgedrongen. Ik gaa om door meineedigheid het overige van myn leven bitter. Hebt gy het gevoeld, myn waarfte Sp es, dat hy thans ftierf-2 Ook u overdekte het bemeifchegewelf; heeft het u ook niet ter aarde nedergedrukt? Heeft het geruisen van de vleugelen des Dood-engels ook ook niet uwe ooren getroffen ? Ja, hy is overleden! Nog koud van het fluiten zy-  ( sO zyner oogen vatten myne vingers de pen op, om u deeze akelige tyding te melden. „ Harde ziel!" dit waren zyne laatfte woorden, of liever deeze woorden drukten zich op dat oogenblik diep in myn .verfteenend hart; want, helaas.' ik heb zyne laatfte bede wederftaan; ik heb geen woord gezegd; ik heb den eed, dien hy van my eischte, niet gezworen; ik heb uwe trouwbelofte niet verfcheurd; ik kon niet meineedig worden/ Gy zyt dus niet vry, maar aan my verbonden, ja ten eeuwigen dage aan my verbonden onder alle de yslykheden van den vaderlyken vloek/ ■ ik gevoel, terwyl ik dit fchryf, dat ik geene Chrfetinne ben ! Uit is meer dan alles, dat uit myne verwarde harfens op dit papier gevloeid is. De Heer Radegast is zo even by my gekomen , en heeft my van de kniën opgebeurd, ~- heb ik nog kunnen knielen ? —* Hy verzekert my op zyn woord van eer, en by alles, dat heilig is, dat myn vader my niet gevloekt heeft; dat hy niec „ harde „ ziel", maar „ arme ziel" gezegd heeft. Hiervoor beioone hem God!. Hiervoor moeten allen de burgers des hemels zyne zalige, ja gewis zalige ziel juichende te gemoet gaan ! Zyne laatfte woorden zyn dan nog blyken van mededogen en liefde geweest! Van die liefde, welke in een vaderlyk hart. ontbrand, en wier reuk, aangenaamer dan die van den wierook der Tempelen, opftygt en eeuwiglyk blyft ftand houden voor het aangezichte van Hem, die de liefde zelve is! B 5 M Ar-  C 25 ) Arme Zjel!" heeft hy gezegd.? — fc, WeK arme ziel! uw vader is niet meer! Durft gyhoopen, dat God uw vader zyn zal? Arme ziel! daar legt ev thans tot den grond toe nedergeflagen! — Vaarwel ik kan niet meer, * Catha-rina Hospes. De Heer Gross aan den Heer Profesfor T*** te Koningsbergen. Haberftroh. Jk geloof, dat ik my thans genoegzaam herfleld heb om u het volgende, dat tusfchen my en myne huisvrouw voorgevallen is, bedaard te kunnen vernaaien. Ik was een dag langer te Elbing gebleven dan ik beloofd had; doch ik had myne vrouw hiervan kenms gegeven. Ik vond' haar by myne terugkomst zeer vrolyk. Ik verbeeldde my, dat zy, of eene aangenaame vifite, of een aangenaam tourtje met de koets gedaan had, te meer, daar ik haar zeer bevallig gekleed vond; maar ik bedroog my. „ lk heb „ my, zeide zy, „ eukel voor u opgefchikt;want „ de eene beleefdheid is de andere waerdig. Gv „ zyt zo goed geweest van my te doen weeten, dat „ gy eerst vandaag zoud terug komen; en deeze „ uwe oplettendheid voor my verdiende wel, dat ik „ eenig middel uitdacht om u ook weder iets ten ge„ valle te doen. " b -Ik  — Ik kon het niet van myn hart verkrygen, haat dat geen voor eene beleefdheid op te dringen, het welk volgens myn oordeel een plicht is-, en dus zeide ik haar, dat het my verwonderde, dat zy deeze mvne handdwyze zo hoog Helde. Zy glimlachte, leide met alle de bevalligheid van eene waarlyk minnende vrouw haaren arm op den mynen, en huppelde dus vrolyk met my naar de groote laan, en betoonde my, geduurende den weg naar het bosch, dè fireelendfte liefkoozingen. Maar naauwlyks had zy al het vertrouwen van myn hart gewonnen (ei? hiertoe is zy zo bekwaam als iemand in de waereld) of een nevel vertoonde zich op haar aangezicht, die zó Herk was, dat ik, nietteeenftaande de avondfchemering, die duidelyk befpeuren kon. Zy hield echter niet op van my te kusten en te ftreelen, en drukte my hoe langer hoe flerker tegen haare borst. Ik weet niets,dat kwellender en hartgnevender is, dan liefkoozingen te ontfangen, wanneer een oogwenk, of eenig ander kenteken, een wantrouwend hart verraad. ; Het was my niet mooglyk te veinzen, alsof myn hart het gedwongene van haare liefkoozingen niet merkte. „ Het is niets anders," zeide ik, „ dan onze harten kwellen, en ons zeiven bedriegen*? wanneer wy ons trachten te verbeelden, dat wy op deeze wys met eikanderen gelukkig kunnen " ZVMaar gy ziet toch," viel zy my hier in, „ dat ,, ik in ftaat ben om gelukkig te weezen;en dat myn " „ hart  ( £3 ) '„ hart naar dat geluk reikhalst!- — en echter moet „ dat hart zich fluiten voor de liefde, dewyl het „ uwe altoos gefloten is." Ik kon deeze zo-verbaazend valfche verwvtinff met dulden. Ik kan u geene befchryving geeveiivan het geen 'er op dat oogenblik in my omging. Her «revoel der noodzaaklykheid, om eene nadere verklaaring van haaren kant te vermyden, (die zy, of weigert, of op eene zodanige wyze geeft, dat ons gefprek op niets uitkomt;) de aandoening van het onrecht, dat zy aan myn hart betoonde; de fmart van eene zo beminnenswaerdige, en tevens zo beminde vrouw ten prooi te zien van loutere inbeeldingen; en dan nag de verbaasdheid van onder de vuuriglie liefkoozingen zodanig eene taal te hooren;dit alles overweldigde myn hart. En ik laat aan u, myn waardfle vriend, te verklaaren, wat de rede mag geweest zyn, waarom ,k, in de plaats van hetgeen my, volgens alle regelen te doen ftond, my uit haare reeds van zelf neervallende armen losrukte, en boertende (let wel, boertende) de woorden van Achab haar te gemoet voerde: Hebt gy dan ooit een' vyand in „ my gevonden.?" J — Ik vatte haar glimlachende by de hand. — Uaar ik nu aan den tekst, waarin deeze woorden voorkomen, en nog veel minder aan het antwoord van den Propheet gedacht had, - kunt gy ligtbe. grypen, hoe ik te moede was, toen zy my met de woorden van den Propheet ten'antwoord gaf. , Ja " fteedf J'e" ? U geV°nden' daarom fomdt & , fteeds geneigd zyt om dwaaslyk te handelen." Y hn' ach» lm Vriend, dit zeide zy nietig chen»  C «9) chende. Neen, zy zeide dit met allerfterkften nadruk, uit den overvloed van haar hart, terwyl zy myne hand •tusfchen haare beide handen vatte, die fterk drukte, en vervolgens met eene zekere hevigheid van zich afftiet, en daarop even fterk als ooit te vooren in traanen uitborst. Ik weet niet,wat ik hierop antwoordde, ook hoorde zy het niet; maar zette zich, of liever viel, mikkende op een' afgehouwen' ftam neder. Ik ging eenige treeden van haar af, eensdeels^ omdat het zeggen van Quinctilianus (*) NU citius inarescit quam lacryma, my te binnen fchoot, en anderdeels omdat ik niet wist, hoe ik my hierin gedraagen zou. Maar eene onvrywillige neiging (gelyk aan die, welke ons voor een' reeds achtergelatenen en afgewezenen behoeftigen in den zak doet tasten) voerde my welhaast terug. Ik bragt haare hand aan myn' mond, en terwyl ik met traanen in de oogen dezelve kuste, drukte zyde myne. Ik ging naast den afgehouwen' ftam, waarop zy zat, op de aarde nederzitten. Ik zat laager dan zy, dus moest myne geftalte, als ik haar aanzag, zo wel als myne woorden ten uiterfte fmeekend zyn, en myn hart was op dat oogenblik geheel geopend. <*) Niets droogt fclüelyker dan cenc traan, VER-  Q 30 ) VERVOLG. « ^Vr^iarde huisvrouw!" zeide ik toen, „ Iaat „ die voorval het laatfte van dien aart zyn " „ Dat kan," viel zy my met veel levendigheid in, „ dat kan het zyn; ik zie, dat uw hart'döor„ knaagdword, en van het myne weet gy dit ree fs „ voor lang. De dood uitgelokt door twee zo rype „ vruchten, zal die welhaast, ten minfte eene van „ beide afplukken, Hoe zeer myn leven ook met „ het uwe mooge verknocht zyn, zal echter, paar „ alle waarfchynlykheid,God,die wil,dat het leven „ van een' ieder' mensen een vreugdig leven zyn zal, „ uit barmhartigheid die twee van eikanderen fehei9, den. Het moet u immers, zo wel als my leed „ doen, dat gy zo ongelukkig zyt...." „ O God! myne waardfte, houd op! Ik ben niet „ ongelukkig! Ik ben het waarlyk niet meer, zoras „ uw hart den eenigen weg, tot de rust flechts wil „ inflaan." „ En welke is die?" (Hier legde zy haar hoofd „ weemoedig op myne hand.) „ Die, myne allerlieffte, van my vrymoedig te „ ontdekken, waaruit uwe kwelling ontftaat." — Zy zweeg, en keek onrustig voor zich neder. „ Eens," dus voer ik voort, „ eens vorderde gy „ zelve van uw hart, dat het zyn opgekropt verdriet n in traanen voor my zou uitftorten." — Deeze woorden deeden haar uit haare afgetrokeenheid ontwaaken. 93 Ja,  (31) '„ Ja, dat is nu reeds veertien dagen geleden; —• „ neen, het is reeds langer, dat ik zulks heb willen „ doen; maar, helaas! hoe vruchteloos is myne poo„ ging geweest! Hoe akelig waren die veertien » dagen!" — Ik begreep in den eerften opflag niet, waarop zy hier het oog had. Ik bekende, dat de omftandig. heden van myne vrienden,en daarenboven welvoornaamelyk een voorval in myne Gemeente, (dat ik u by nadere gelegenheid wel eens mondeling verhaalen zal) my zedert eenigen tyd zeer beziggehouden hadden, maar dat ik thans bedaarder van geest was, en dat ik haar om die rede bad, dat zy met my zonder achterhoudendheid zoude fpreeken. „ Mits dat het dan eens voor al zy?" „ ja, indien gy eenige liefde hebt voor myne „ rust; want de naaste betrekking tot u te hebben; ,, by eiken zucht van u te gevoelen, dat dit waar» „ lyk zo is, en u echter niet te kunnen helpen, de„ wyl de oorzaak van uwe kwelling my onbekend „ is, dat doorknaagt, gelyk gy wel gezegd hebt, „ onophoudelyk myn hart." „ Welaan, nu heb ik u eindelyk daar ik u heb„ ben wilde, fchoon ik my niet begrypen kan, waar„ om gy de ware rede van myne kwelling fchynt „ niet te willen begrypen. Dat gy u tot den adel„ ftand zult laaten verheffen, (val my niet in de re„ den) dit is het niet; ik ken daaromtrent uw onver» anderlyk befluit. Profesfor T*** heeft my, wel is „ waar, niet kunnen overtuigen; maar hy heeft het „ toch zo verre gebragt, dat ik my fchaamen zou in „ zyn byzyn weder daarvan te fpreeken." — Myn  C 32) Myn waarde T***! hoe verheugde my dit! En hoe ft'artelyk dank ik u voor uwe welmeenende poogingen! Tot hier toe was het dringen van myne huisvrouw voor my even fmartelyk als het gekerm van iemand, die door den ftroom van eene rivier weggevoerd word is voor een' mensch, die aan handen en voeten gebonden op den oever ligt. En, in welk een geval het ook zyn mooge, het fmart my altoos als ik iets weigeren moet. „ Ik zal," dus voer myne vrouw voort, „ u „ vooreerst dat zeggen, hetwelk ik u nog nooit ge„ zegd heb." (Gy weet, myn waarde T***, dat ik hetgeen gy hier in het vervolg tot myn' lof hooren zult my niet aantrek.) „ Ik ken," dus voer zy voort, „ geen' trouwer' vriend dan gy zyt, geerr* „ redelyker' en dienstvaardiger' man, en ook geen', „ die met meer geleerdheid en metgrooterebekwaam„ heden tot het predikampt begaafd is dan gy. Moet „ het my dus niet ergeren , dat buiten my en eenige „ weinige vrienden genoegzaam niemand op den aard„ bodem zulks weet? En waarvandaan komt dat? „ Alleen, mag ik zeggen, hiervandaan,dat gyeene „ eeuw te laat in de waereld gekomen zyt, en dat „ gy de waereld voor eenfchouwtooneelhoud, waar„ op eene uitblinkende deugd haare rol met toejui„ ching fpeelen kan. — Alwie u voor deeerftemaal „ ontmoet, erkent, dat gy de beminnenswaerdigfle „ en de aangenaamfte man zyt; met een' zachten en „ tevens onwederftaanbaaren dwang neemt gy de „ harten in; maar weinigen verlangen, na de derde „ of vierde maal, naar uw gezelfchap. Uwe nim9, mer wankelende oprechtheid, — alleen, omdat jj merj  ( 33 ) » men ziet, dat die niet tot wankelen kan gebragt „ worden. Uwe ftyfhoofdigheid in het flaande hou„ den van dingen, die gy onderzocht hebt, ——„ alleen, omdat die als onverzettelyk voorkomt, „ uwe hoogachting voor verdienden —- alleen, om„ dat die fchynt afgewogen te zyn; uw afkeer van „ huichelary en geveinsde deugd, —-»- alleen, om„ dat die een wezentlyk gedeelte van uw karakter „ uitmaakt, uwe genegenheid voor hen , die be„ leedigd worden, ——- alleen, omdat die by uitt> deekendheid uitblinkt; uwe liefde tot de waar„ heid, —- alleen, omdat die overal, zelfs inbeu„ zelingen, doordraait; de verknochtheid aan uw „ gegeven woord, alleen, omdat die ook blykt „ in gevallen , daar men dezelve het minst ver» „ wacht; — uw zwygen tegen degeenen, die ge„ woon zyn geprezen en toegejuicht te worden; „ kortom uw gantsch gedrag, — alleen , omdat ,> het boven het gedrag van anderen, die ook voor „ goed willen doorgaan, zó derk uitmunt, dat het „ eene derke, fchoon bedekte bedrading der overal „ heerfchende, en overal gedulde ondeugd is; dat, „ myn waarde man! dat alles verbant u uit alle huizen , „ zelfs uit diegeenen, daar men het meest met u ingeno„ men was; dit fluit u op tusfchen uwe vier muuren"; — Gy kunt ligtelyk afmeeten uit de langheid van deeze redeneering, met welk een vuur myne vrouw dit alles voortbragt. Dit belette my haar te antwoorden; want men moet tegen eene vrouw, die in drift is, nooit philofopbifcbe demonftratiën gebruiken. — Zy vervolgde, zonder te bemerken, dat my dit trof, (want ik verdond haar niet recht.) „ Het C p ie  C 34 ) p is niet uit hoogmoed, dat ik verlang myne keuze n m het huwelyk gebillykt te zien. Dat ik uft n hoofde van myne geboorte , zulks meer > *> wemchen dan andere vrouwen is niet meer dan „ natuuriyk Alvvie uwe waerdy niet kent moet ge„ Iooven, dat de liefde my verblind heeft. En die „ uwen perfoon niet kent, en dan hoort, dat men „ m onze nabuurfchap, en zelfs in Kon in os„ bergen naauwlyks eenige kennis heeft van uw „ aanwezen, of dat degeenen, die u kennen, uw „ gezelfchap vlieden , en u voor; een nietsben duidend wezen houden , moet denken , dat " t 1 gïW&:St ben' De «nnhartigfte Prediker ^ heeftin Koningsbergenten minfle nog toe» gang in het een 0f ander huis. Hij heeft in het ff Lollegwm Fridencianum geftudeerd, is te ko„ n in g sb erg en gepromoveerd , kan geen Gneksch leezen, en veel minder verftaan, pre. n dikt erbarmelyk, is nooit uit moeders keuken gef> weest, fpreekt Duitsch als een brouwersknecht, heeft eene oude Tante van den een'of anderen „ perfoon van regeering getrouwd, en is daardoor „ predikant geworden. Welk eene gelykenis is 'er „ toch tusfchen u en hem? En evenwel behaagt hy „ aan de domme leeken van hoogen en laagen ftaat, gelyk dat doorgaans gaat met zulke halzen. Men „ zoekt zyn gezelfchap; men wil hem gaarne by zich hebben,men fpreekt veel van hem —en u— tf kent niemand, en die u kent vermyd u. Indien ff ik zulk een bloed genomen had, dan zou niemand ff myne keuze laaken. Hoe veele vreemdelingen, » (want het moeit my, dat vreemdelingen, wan- r> neer  ( 33 ) },~ neer zy over u oordeelen volgens de getuige; „ nisfen, die men in koningsbergen van U „ geeft, zonder u zei ven gefproken te hebben, een zeer nadeelig vonnis van ons beiden moeten vel„ len) hoeveele vreemdelingen, zeg ik, zyn begee„ rig u te zien, de befchryving van myne keuze „ doet hen gelooven, dat gy een wonderlyk ver„ fchynfel zyt. Zy komen. Ik zal thans niet fpree* „ ken van uwe armoedige dudecrkamer, of van u„ wen afgefletenen, veelverwigen, en groven rok; „ want ik weet zeer wel, dat uwe houding en uwe „ welleevendheid den nadeeligen indruk van dezelven „ volkomen krachteloos maaken; maar naauwlyks „ heeft zodanig een vreemdeling u een kwartieruurs „ aangehoord, of hy fchrikt, omdat hy een monfter „ van buitengewoone volmaaktheid voor zyne oogen ,, ziet.... " — Thans dacht ik de meening van myne vrouw te verdaan. Ik zeide, (doch zonder eenige bitterheid , want dooling kan niet verbitteren.) » Gy zyt „ de eerde, die my het verwyt doet, dat ik van „ myzelven fpreek, en dat ik voor het oog van de „ waereld pronk met welleevendheid en deugd, o „ Myne Waardde! myn gemeenzaame omgang met „ waare geleerden, en het herdenken aan de eerde „ helft van myn leven, die geheelenal aan dè fchyn„ deugd toegewyd is geweest, deeze beiden moesten9 „ myns bedunkens, my wel krachtdaadiglyk weder„ houden van te denken, dat ik geleerd, of by nit„ neemendheid deugdzaam ben ; te meer daar het, „ zelfs in myne jonge jaaren, nooit myne gewoonte }, geweest is van myzelven te fpreeken, en thanS Ca » ka®  C3G> T> kan dit nog veel minder dan ooit myn zwak zvrr " 2 t ee;etvr°uw» die ray zo lang, en zo van n naby gekend heeft, zulk eene harfenfchim uitden7} Ken om zich daarover te kwellen ? ". Zy neigde haar hoofd overzyde, zag mv met verwondering aan, en gaf geen antwoord. ftp?tteLe?S' "dU! VOer zy voort' » dat ik al te t, fterk gedrongen heb, [dat ik daardoor verdiend n iieb veracht en vernederd te worden, en u dus in v myn ongeluk medegefleepc heb; dan bid ik u " mT/l d3t gy mj[ §eIieft te ze8Sen» door welk " ™?del ,k 11 en ffly kan redden; dat is, dat ik van „ u begeer te weeten, welken aart van gefprekken »» gy my zoud aanraaden te voeren in de gezelfchap- " S' !? dt E1?? Van die' welken ik hiertoe » gehouden heb? " te "fcfy ksde,' t£ïWyl haar arm °P Iware knie rust- toon Tl?11!? °?dei "iyne kin; en zeide op eentoon die de droefgeestigheid, waarmede ik gelproKen had, op éénmaal deed verdwynen: „Wel,mvn n arme Hypochondrist, zedert wanneer is het u in » net hoofd gekomen, dat ik u van eenige trotsheid » op uwe eigene waerdy zou befchuldigen, of, dat n meer is, van de zucht om van uzelven te fpreef) ken ? 3k moet u hier alles verzwygen, dat zy, tot my. ne gerustftelling, van myne nedrigheid, en, over iiet geheel genomen, van myn gantsch karakter zeide; dit fcheen haar zodanig te zyn als ik zoude wenfchen het voor God te moogen bevinden. — De gedachte: „ Hoe is het mooglyk. dat eene vrouw, »_oie u zo hartelyk recht doet, u minder lief heb- *> ben  ben kan dan zy zelve wel zoude wenfchen?" was zeer naby om myn hart te vermeesteren; maar de liefde wees die af: Zy had nog naauwlyks de, (hier zo natuurlyke) verfchyning van groote traanendroppen in myne oogen befpeurd, of haar aandoenlyk hart ontfioot zich ten eenemaal, zó dat zy opfprong, my (die haar, dewyl zy ftruikelde , fchielyk aangreep) weemoediglyk omarmde.,en'vervolgens fpraakloos op myne borst nederzonk. ~» Alles , dat tot hiertoe voorgevallen was, kon niet dan fmartelyk voor ons beiden zyn; maar dit oogenblik was dierbaar! Ach! hoe vuurig, hoe lang had ik naar hetzelve gewenscht! Wy leunden fpraakloos in onze ineengeftrengelde armen. Myn hart was door de gebeurtenisfen van dien dag geheel vertederd; het haare was onder het yverig verdeedigen van myn karakter gefmolten, hierby kwam nog, dat haare fraaije geftalte door de bevallige kleeding, in de plaats van haare gewoonlyke pracht, iets aantreklyks voor my had; met één woord, de aandoening van onze beide harten was volmaakt eenliemmig. Eindelyk fterker van geest dan ik (want het vrouwelyk geflachris, in zulke gevallen altoos fterker) vatte zy de eerfte het woord weder op: „ Vergeef het my, dat ik my zo onbepaald uitgedrukt heb, en C 3 » ho°E VERVOLG.  ( 38 ) hoor wat ik zeggen wilde. Het fpoor dat gv tot » n.ertoe gevolgd hebt, is zekerlyk het fpoor van » T\ nw ; en dLniettegenftLnde » heeft het „ m de duiscerfle eJende ^Ita™ " ff* toch' r niet een' anderen weg; ik z'ou ver" f^yenswaerdig zyn zo ik dit durfde vorderen! * ™f VerZ0£k(eenS' of » die» ^g niet op eene » "de,re ^Zc ta bewandelen. Staa my Z, t „ ?k , .by wyze van voorbeeld , u hiertoe eeni/e M middelen aan de hand geef. " S " Wanneer men u beklaagt, dat gy hier in zulk „ een ejendig dorpje verzm Sg » ^ te glimlachen, en zegt op den veraoeXn „ toon van de waereld, dat Go! zekerlvl ™X1™ » heeft, dat Hy u geene grootere Genante kon v toeberrouwen. Zo moet gy niet feffi myn w en degeen , die in goeden ernst u beklaagt, ver' " *£T WCiaJS hy' die Zlllks flechtsinfchyn » doet, datgy daarover zuchten zult, en hem van " ëm °m meer aI^eraeen van Wi te zyn " Z ltrni in teSendeel, beiden fchaamen » zy zich, wanneer zy befpeoren in u een' man cr2- * oSoronnherh,ebbfn' ^ meer b£Zk da" ee»e ïi piU'Qiophifche deugd . „ Men vind u des ochtends ten drie of vier uuren " Jjeds by de hand. Men ftaat daarover verbaasd » T wlJ 0560 v™ «? Men wil, dat gy gelyk an- „deren over veelvuldige bezigheden , of over p ftaapeloosheid kiaagen zult. Dit doet gy niet. n ipreekt alsdan mgt die warmte, welke uw „ m mderdaad gevoek , yan de onfcnatbaare waer-  C 39 ) „ waerdy van den tyd, en, verheugd dat gy uw genoegen aan anderen kunt mededcelen, hefchryft , gy de aangenaamheid van uwe morgenftonden. ft Men fchaamt zich zulks nooit ondervonden, ja „ zelfs nooit daaraan gedacht te hebben; en die „ zich voor u fchaamen moet kan u in den grond „ van zyn hart niet beminnen. ". „ Gy hoort hier of daar eenige edele daad van een d braaven man; gy komt in gezelfchappen , daar „ men iets van de zaak weet; daar verhaalt gy die „ omftandiglyk. Misfchien zegtgy van dezelve mets meer dan een ander daarvan insgelyks zou hebben „ kunnen zeggen; maar uw toon is zó bevallig, en „ levendig, uwe uitdrukkingen zó krachtig, en uwe „ befchryving zó natuurlyk, dat 'er oogenbliklyk „ eene merkelyke aandoening in het geheel gezel„ fchap ontftaat. Alsdan geeft gy u geheel aan eene „ christelyke blydfchap over; en ftelt het fchoon „ van deeze daad in een helder licht; thans word „ die voor uwe toehoorders hetzelfde, dat een ge„ woon infeétt voor den landman word, zoras een „ Natuurkenner hem het. diertje toont, en deszelfs „ geftèl aan hem uitlegt. Dan denkt gy een woord „ op zyn pas gefproken te hebben! Maar hoezeer „ bedriegt gy u! De befchaamdheid van tot dus ver„ re eene zo fchoone daad niet op haaren rechten „ prys gefchat te hebben, of die van zichzelven „ nog nooit zodanig een'lof waerdig gemaakt te heb„ ben,, kwelt de harten van allen de aanweezenden, „ en maakt u gehaat. Hier zou ik, met betrekking „ tot zodanig een gefprek, u wel willen te gemoec ,. voeren, hetgeen Boileau tegen den Dichter zegt: C.4 t> {*) £ê  (4o) „ (*) Et tel, en vons lifant, admire chaque trait „ Qui, dans Ie fend de l'ame, £? vouscraim, £? vous hait.» „ Staat het my vry, myn waarde man, no* een „ voorbeeld by te brengen ? " ° „ Zeer gaarne, myn kind, mits, dat gy daarna „ by myne verantwoording even oplettend izult » zyn. " 1 „ De Heer C ab r i t," zeide zy toen, „ gaf u „ onlangs m een groot gezelfchap een' brief over, „ dien hy voor u uit Lissabon ontfangen had' „ Gy bergde denzelven ftil in uw' zak. Het gezel„ fchap verwachtte toen zekerlyk, dat een Dorps. h predikant zich verheugen zou, als correspondent van een' Portugeefchen Geleerden openbaar bev kend te worden. Men verzocht u den brief te „ openen. Gy deed dit, gy haalde ftil eenige pren„ ten uit den brief, gy leesde dien ftil, en evenzo, v zonder één woord over denzelven te fpreeken, legde gy dien in uwe brieventasch Kon men dat „ wel verwachten? Men verlangt altoos in u een* „ mensch te zien gelyk een ander mensch is. Om i u l0t fpreeken te brengen, haalde iemand van ee„ nige ftraaten, gebouwen, enz. van Lissabon „ op; her gezelfchap twyfeldé aan de waarheid van „ zyn verhaal; de fpreeker beriep zich op u, en gy „ bevestigde zyn gezegde. Thans vroeg men een„ paariglyk aan u: "Is' Mynheer lang in Lissabon geweest? „ —- Wat was uw antwoord? — Ik „ vraag (*) Dat is: ö En hy, die uw getchrift met veel verwondring leest, Is dikwyls juist die geeji, die in zyn hart u vreest.  (4i ) n vraag wel excuus; ik ken porttjgal enkel uit „ de boeken, en uit de vernaaien der reizigers, die „ daar geweest zyn. — Ik weet , dat gy fteeds „ genegen zyt om alle fnoevery te vermyden; maar \, eene zo groote befcheidenheid had, in zodanige omftandigheden, niemand van u verwacht; men „ wierd gemelyk, omdat men zich bedrogen had, „ en nog'daarenboven om dat men in een oogmerk ge„ mist had, dat gy dooréén enkel woord van uwe rei„ zen te reppen, u had kunnen toeëigenen. Men „ zou u nog hebben kunnen vergeeven iets uitmun„ tends boven anderen te hebben; maar zo geheel „ vry van hoogmoed te zyn, dat was al te befchaa„ ménd voor de overigen, en wierd dus haatelyk t> voor een' ieder'." „ Doftor C*** beweerde, op de verkoopingder „ boeken van zyn' vader, van zeker boek, dat hy „ voor zich had leggen, dat dit de echte zeldzaame „ editie was. Buiten u wist niemand, dat dit niet „ zo wap. De Doftor was zeer gezien by de Groo„ ten, en kon u dus in de volle betekenis van Ket „ woord fchadelyk zyn; gy wilt immers wel beken„ nen, dat u zulks op dien tyd ook in de gedachten „ kwam; en de man, die agt of tien ducaaten te „ veel geboden had, was u volftrekt onverfchillg, j, maar konde gy van u verkrygen de onwaarheid, die „ nog daarenboven met voordacht gezegd wierd, niet }, aan den dag te brengen? Nog. meer; toen de „ Doftor u zo hardnekkiglyk tegenfprak; toen hy „ u verachtelyk behandelde, toen allen, die u over„ wigt kenden, zich verzekerd hielden, dat gy als C § w  (42) p de man op wien de Doclor voorzeker valo len moest, bem alsdan van de valsheid volko. „ men zoud overtuigen, gelyk hy verdiende; toen „ zweegt gy. Toen hy zich zó verre vergat, dat - hy begon tefchelden,en te dreigen, dat hy zich „ by de eerfte gelegenheid op u wreeken zou; toen » bleeft gy nog ftilzwygen. Toen hy u op een* „ trollenen toon verbood op eenig boek van zyne „ verkooping meer te bieden; toen ftak gy zon„ der eenmaal een verwonderd gelaat te toonen, den „ Catalogus terftond in uw' zak. Niet éér, dan i, toen de Doftorten derdenmaale ftaande hield, dat „ het de echte zeldzaame editie was, toen eerst, » zeg ik, gaft gy ten antwoord: " Uwe Hoogeerwaerdigheid bedriegt zich. „ - Gy hebt braaf ge„ handeld;een eerlyk man moet zo handelen, Maar H doordien gy aan de algemeene verwachiing niets „ inwilligde, daardoor viel uwe verdiende overwin„ ning den Doétor toe; want men wilde den gcwoonen Geestelyken zien, en in u zag men den buiv tengewoonen,en uit dien hoofde verachtte men u." „ De Heer F*** bloedverwant van eene aanzienv lykeen ryke Familie, wierd kort daarna, alleen „ omdat hy uw vriend was, door den gemelden u Doélor voor de Confiftorie afgewezen. Gy re„ commandeerde hem daarop aan den Gouverneur, * en toen wierd hy, gelyk hy verdiende, aangeno» men. Dat gy deezen dienst zo zorgvuldig voor 1 de familie verborgen hield mishaagde den Gouverw neur, want wie zou kunnen denken , dat gy eene « 20 zoete wraak zoud zoeken te verzwygen. Maar « dat gy, toen de Familie naderhand de zaak ver- v nara,  (43 3 „ mm, een zo aanzienlyk gefchenk, als de Ency „ chpedie van parysis, weigerde, en (toen men „ door zoveel edelmoedigheid getroffen) ook geen „ jaargeld van vyftig Rtblrs.. wilde aanneemen, toen „ verfchnkte men, en die voor u fchiikt kan u niet beminnen. ". „ De Heer R***r fchreef tegen het predikampt. „ Allen de Predikanten van onze' Clasfis veroordeel„ den hem; gy waart de éjeni , die daarover zelfs „ geen' enkelen zucht liet. Toen het Confiflorie de waereldlyke magt wilde te hulp roepen, verzoet „ gy, dat men hem verfchoonen zou; en toen de „ Gouverneur zelf, door eene zo groote menigte „ van Geestelvken als overftroomd, het afzetten van „ den man ondertekende, toen legde gy, fchoon zie„ kelyk gelyk een ieder wist, een' geheelen nacht te „ koste om voor den Gouverneur dat meesterftuk 3t uit de treurige gefchiedenis van Peücerus (*) te vervaardigen, ten einde dien Heer te doen be„ grypen, dat de Heer R***r geen gebrek had dan [J — aan brood. Sterker is zekerlyk nimmer ^eeni„ ge verwachting te leur gefield! Die van een' Prev dikant, welke den vryen toegang tot den hoogften Rechter van het gantfche Land heeft, verdraamzaamheid verwacht, ja, die zou u toege„ juicht hebben ; maar ongelukkiglyk behoort uwe '„ rol op het tooneel van eene andere waereld dan „ de (*) Men'vind deeze-"gefchiedenis, even ftichtelyk en verdraagzaam als die van Servetus, in de Historici Carcerum C? Liberationis Diving; Opera C. i'STZHH. Tiguri. 155$.  ( 44 ) f» de °nze vertoond te worden. — Hoeveel voor„ beelden zou ik nog kunnen bybrengen, maar dee„ zen zyn toereikende om u te overtuigen, dat het „ inwendige van alle uwe handelingen, in welke „ gevallen het ook zyn mooge, (in de plaats dat gy „ uwe zwakheden zoud trachten, en het al te fterk „ fchitterende der deugd ten minfte met een' dunnen „ fluijer zoud omhangen,) veel te veel in het oog „ loopt. De werking van een zo zorgeloos en openhartig wezen is juist, welke Boileau ons befchryft: ti (*) Un discours trop fmcère aifemem nous outrage, „ Cbacun dans ce miroir penfe voirfon image. ". i, Het kan u niet onbekend zyn 9 dat men u mis:„ pryst omdat gy eene , zo al niet te hooge, ech„ ter, veel te fchoone deugd laat blyken. Ik wil „ hoopen, dat het uw oogmerk niet is die te laaten „ blyken ; maar overal, daar dezelve u nadeelig „ wnrden kan, daar behoort gy die te verbergen; „ Overal, daar dezelve te fterk in het oog loopt, .„ dewyl men , met betrekking tot perioonen en .„ omftandigheden , dezelve niet verwachtte , daar „ moet, zo gy my waarlykbemint, daar moetnie., mand .kunnen belpeuren, ja zelfs niet eens ver„ moeden, dat' gy die bezit. God heeft u het „ voorrecht gefchonken, dat gy geen hoofdhanger, s, geen fymelaar zyt; wees derhalven goed , op„ recht, en vroom voor u zei ven; maar wees in de „ gezelfchappen eveneens gelyk men van anderen ,, ver- (*) Een al te vry gefprek mishaagt da meeste lién, In deezen fpiegel denkt elkeen zyn beeld te zien.  C45) L verwacht, wanneer zy als Geleerden; als EredJ kers als Verachtelingen , als Beboeftigen zich " voordoen. Kwaadfpreeken moet gy niet, maar " gV moet echter medefpreeken als 'er van anderen ! gefproken word. Gy behoeft niet te fnoeven,maac g" moet echter den fnoever, wanneer het gezel" fchap zulks van u verwacht, befchaamd maaken. " Gy behoeft u zeiven niet weg te werpen ; maar " echter moet gy nu en dan eens den laageren kring " naby komen, om het vermoeden plaats te geeven, „ dat gy even vol zyt van onkunde, huichelaary, H heerschzucht, geldgierigheid, nyd, en geestely„ ken hoogmoed als uwe amptgenooten. Gy moet, „ daar men op den predikftoel onderrechting, be" ftraffing , en vermaaning verwacht, en daaraan ", alleen, en niet aan wettelyke deugden gewoon is..." ' «~ Hier viel ik haar in de reden; want, het zy dan dat de wandeling van het bosch naar den tuin haar verhit had, of dat haare gewoone kwaal haar weder was overgekomen, zy fprak met groote , en zo als hetmy toefcheen, bittere hevigheid. „ Gy fchildert „ my, " zeide ik, „ veel te fchoon. Maar gefteld, „ dat ik waarlyk zo was, dan ftaat het my niet vry „ deeze deugd ergens verbergen. Met nog meer hevigheid vervolgde zy: „ Ik '„ zal nog ééne vraag doen aan doove ooren: Vol„ gens welk bevel moogt gy dit niet doen? ' „ Volgens dat, het welk alleen in dit geval moet „ gevolgd worden: " Laat uw licht alzo fcbynen „ voor de menfcben, dat zy uwe goede werken moo* „ gen zien, en uwen Vader, die in de Hemelen u9 „ verheerlyken." — Achl  C*0 « ,Ach?, myn ™dfe T**#! hoe gaarne zou &, ind,en ,k uwen raad niet noodig had hier d« pen nederleggen. Dié ongelukkige Vrouw IZy word hoe langer hoe raadfeiachtiger. Zy rukte zi/hTs f ï f J • ! .nef> Zy' » hoe kon ^ ook „ vergeeten dat ik met met een» mensch maar „ niet een Geestelyken fpreek 5 betoon my in „ het vervolg de gunst van te gelooven, dat ik „ den zetregel van alle kundige lieden zal navol„ gen van nooit iets verftandigs tegen een' Paap 5> te zeggen. Ontruk, indien het in uw vermogen * 1S' oat™* m? dan» 0 Dood! van een' echtgenoot, „ over wien myn hart, fchoon het ook het eenige menfchelyke har- ware , zich fchaamen moet! » Dit zeggende trokzy driftig de deur van het tuin-' huis achter zich toe. „ De Vrouw van Domine Zrc?-, "ep zy> terwvl zy de ^aPPen afging verlchddetl maaien achtereen; en borst dan telkens ^lL rrrend,en H Uit' en Vl0°2 volgens, overluid fchreijende in haare kamer Het morgenbezoek, dat ik haar deezen ochtend naar gewoonte wilde geeven moest de kamenier aldus van de hand wyzen: „ Mevrouw is heden niet » gelchikt om zich met een' Zielzorger te onderhouj? uen. Verfterk myn gebroken hart door uw'getrouwen Vy mondeli"S> of door eenige letteren van uwe nandf 9, (*) Scit  (At 7 „ (*) Seis ewiimj flum gemind fufpendere lanck „ Ancipitis libra', re&um discernis) ubi inter Curva Jubit. Dit zes ik u uit waare overtuiging. Vaarwel. b E. Gross; III. BRIEF. De Broeder van Sophia aan den Generaal Tschernoy te Stolp. Dantzig, Saterdag, den Augustus; "^Jfwe Excellentie houde het my ten goede, uw bevel is niet welbedacht. Wat kan Uwe Excell. buiten STOLPdoen. Verbeeld Uwe Excell.zich, dat een zo doortrapt meisje als Sophia is zich zó verre van den gemeenen postweg zal laaten vervoeren ? Vergeet Uwe Excell. de eigene ondervinding ? Hoe dikwyls heeft Uwe Excell. zelf toegeftemd , dat de vrouwen doortrapt zyn. „ Doortrapter, " zeide Uwe Excell. dikwyls, „ dan de doonraptfte verlei„ der." Herinnert Uwe Excell. zich niet meer, hoe Uwe Excell. my toejuichte toen ik het zeggen van Propertius tegen het vrouwelyk geflacht, „ (f) Nam vobis facile eft verba & componere fr audes; „ Hoe unum didicit fcemina femper opus". Aan Uwe Excell. verklaarde? Tracht (*) Want gy weet naar den eisch te wikken en te weegen Wat recht of onrecht zy; geen twyfeling. houdt u tegen; Gy fchift het waar van 't valsch, fchoon ondereen gemengd. (f) Gy weet door vleitaal en door list ons te overheeren, DiC is de groote kunst, die alle vrouwen keren.  C48) Tracht alles zodanig te fchikken , dat ik Uwé Excell. op den tweeden September (dat de gewisfe dag van myne komst is) in Stolp kan ontmoeten Ik zal tot daartoe Uwe Excell. inrichting volgen Sophia zal zich verbeelden, dat gy daar niet zyt. Ik zal haar alsdan zeggen, dat het geluk ons gunis, en dat Uwe Excell. zo op het oogenblik is aangekomen. Ik zal haar bevreesd maaken door het befchryven dergevaaren, die ons op de reis kunne» overkomen. Dit zal haar beweegen om in eigene perfoon eene pas Uwe Excell. te verzoeken. Wil zy dat h;« doen dan zyt gy nog heer en meester in Stolp. „ Jazeker, "hoor ik, dunkt my; Uwe Excell. hier zeggen, „ heer en meester in Stolp, en dat „ zal de doortrapte Tr ai tor gewaar worden. Als ik het meisje maar eerst op den Pommerfchen bo9, dem heb, dan zal ik vooreerst myne handen niet „ morfig maaken aan het uittellen van zyn geld. Cre« „ diet."... Neem niet kwaalyk,Hoogedele Heer Generaal.— Dit zeide Uwe Excell. een weinig te luidruchtig. Ik zal m alles, dat ik hier gefchreven heb, flipt myn woord houden. Hiervan kan Uwe Excell. zich verzekerd houden. Maar het geld moet my alvoorens^hier in Da^tzig geworden. Eér zet ik geen' voet over den drempel. Word mee driftig. Uwe Excell. weet waarop ik fteun. &£«cfaFANELLokaniknietverwyderen. Zy is my veel te doortrapt. Ik zou haar gaarne willen kwyt weezen ; want zy heeft hier bekenden , die ons nadeelig kunnen zyn. By gelegenheid, dat ik hier  (49 } .qier van Fanell q fpreek, komt het my ïn dejbi dachten, dat het geid niet toereikende is. Uwe Exceli. heeft niet gerekend op de reiskosten voor haar. Pahl brengt my ook nog honderden van' wisjewasjes in rekening. Ik zal daartoe op onze be* ftemde plaats geld moeten opneemefi. LfcWIS TrAITOR. IV. BRIEF. HenriStta L***** m't Elbing aan Sophia te Dantzig. Elbing. Xk zeg ü hartelyk dank, myrie waardfte , voor uwen foliant van een' brief, maar voor het tegenwoordige zal ik geen letter daarop antwoorden; want ik heb eene groote menigte van aantekeningen voor ëen mondgefprek (dat ons ten een' of anderen tyd toch gelukken zal) gemaakt. Heden fchryf ik onderanderen ook om de waarheid te gevoelen van hetgeen ik den Heer Gross gezegd heb. Hy beweerde, dat, in dit leven, het vroüwelyk genacht zeer ongelukkig was. „ Her vroüwelyk hart, " zeide hy„ „ is tot de liefde gefchapen , het zou kunnen be„ minnen, en bemint echter ten hoogfte genomen „ flechts eenige weinige bloedverwanten. Deszelfs " fterkfle liefde trekt naar het mannelyk geflacht, !! en-» het huvvelyk alleen uitgezonderd, word het 3' D «doof  door plicht, voorzichtigheid, en welvoeglykheicl „ daarin tegengehouden. Een man heefc vrienden, 5> en bemint dezelven met getrouwheid, infchiklyk„ heid, en oplettendheid ; maar hebben de Dames ook vriendinnen?" —- Dit zeggen viel in myn hart als een vonkje in het buskruid; en dus kunt gy ligt denken hoe het opvloog. .„ Wel nu, Mevrouw, noem my dan eens fchie3, lyk , zonder u lang te bedenken vyf waare vrien» 3, dinnen." Gaauw, gaauw noemde ik Sophia,en toen justina, — en hemde, — en hoestte, — en zou my zelve wel hebben willen {laan - Wat dunkt u, Fytje ? Vyf vriendinnen! Ik kon 'er waarlyk geen vyf opnoemen. „ Bekent toch maar, myne goede zielen, " zeide hy, „ dat 'er veel toe hoort zo twee vrouwelyke 3, harten eikanderen oprecht zullen beminnen." — Wat zou ik zeggen, myn hoogwaerdige gemaal kwam ook fchieiyk opdaagen, en leverde de Volgende zeer ftichtelyke anecdote in. „ Na lang nieuwsgierig geweest te zyn, vroeg ik w eens aan myn' vader, waarom hy zedert zo lan„ gen tyd de gewoonte had van altoos, wanneer hy or, in het gezelfchap van dames was, een' kleinen 3, doch ryk met juweelen bezetten etui naast zyn 9, bord of, naast zyn theekopje te leggen, zonder dien „ ooit te openen?Hy glimlachte."Dit doe ik", zei„ dehy, „zedert twintig jaaren. Deezenemibedem ,7 ik in ftilte, zo dikwyls ik in het gezelfchap van v vrouwen ben, voor die vrouw of jon ge juffer, welke g©T  ( 5* ) H geduurende één ledig uur niet eenig kwaad van de „ eene of andere afwezige zaJ gezegd hebben; en tot heden toe heb ik dien nog niet kunnen kwyt W worden! Uwe onbegrypelyke ügtzinnigheid maakt dat gyniet dan zeer laat, of veel te voorZ baarig in andere eenige waerde ontdekt of meent „ te ontdekken." (NB. Dit voegde myn man daarby, terwyl hy toch nu eenmaal op den gang was.) „ In het eerfte geval, zegt gy van zodanig eene per„ foon rechtuit'alles, dat dezelve by u tot een ge„ woonlyk, of onverfchillig , of forntyds tot een „ nietswaerdig fchepfel gemaakt heeft. Gy zegt „ dit juist wel niet uit kwaadaartigheid; maar des„ niettegenftaande zegt gy het; want praatenmoetgy„ lieden, dewyl de Hemel, om u tot de opvoeding JS der kinderen des te bekwaatner te maaken, aan „ uwe tongen eene eeuwigduurende beweeging ge„ geven heeft, en in uwe harfens een' zeer breeden „ weg heeft aangelegd, langs welken ieder oogen„ blik duizenden van voorwerpen ongehinderd voor„ bygaan, die by ons geduurig aangehouden wor„ den. Hierby komt nog, dat de hoogmoed, ulie„ der voornaamfte dryfveer, recht gemakkelyk kan j, werken, en allen de raden van uw geheel werk„ tuig aan het gaan helpen, wanneer,door het ont„ dekken der gebreken van andere, uwe eigene vols, maaktheden beter uitkomen. In het geval nu „ van eene al te zeer verhaaste wegfchenking van 9, uw hart, dan moet vroeg of laat het onbedacht weggeeven van zulk een gefchenk ü berouwen; dan doet zich de gehoonde eigenliefde, (of zo gy ,j wilt hoogmoed) voor, en die kan niet zwygen. D 3  < 5* 3 7, Kri voorzeker ieder liefdeloos oordeel maakt ülie^ „ den meer en meer kwaadfpreekende, zeker dich„ ter Zigt: „ (*) Le mal qu'on dit d'autruineproduit que du mal." „ en zo word dan dat in den beginne allerbeminne„ lykst hart hoe langer hoe minder vatbaar voor' „ waare vriendfchap. Hebt gy in ülbing „ reeds eene vriendin gevonden ? — ik was een weinig knorrig geworden , en antwoordde: „ Neen, ook heb ik 'er nog geene ge- 1 . 9>' ö O & t, zocht. » 2iet gy wel, gy; bezit niet eens de zucht tot „ vriendfchap; hoe zoud gy dan tot de vervulling „ van dezelve kunnen geraaken ? " „ LXiarentegen,;' zeide ik, „ beminnen wy onze „ vriendinnen ook des te hartelyker, wanneer wy „ elkandere recht hebben leeren kennen." „ Ik wenschte wel, dat ik u hierop uw woord „ gelooven kon , " zeide hy. VERVOLG. Hoor Fytje, het ftond my niet al te wel aan,' dat de Heer Gross dit gefprek'op den baan gebragt had. Het fcheen den braaven man zeiven ook niet aangenaam re zyn; maar hy wist het fchielyk weder goed te maaken. „ Twyfel niet daaraan ; Mynheer L***, " zeide hy, „ deeze ftelling fteunt op " g0fi" { ) 't Kwaad, dat men van een' ander zegt, veroorzaajs niets dan kwaad.  (53) ,", goede gronden, en tevens op de ondervinding: „ Eene zucht, tot welker voldoening Hechts weini„ ge perfoonen gevonden worden , maakt dat het -„ hart deeze weinige zeer lief heeft." „ De grond is fterk; 8 zeide myn man; maar waar „ blyft de ondervinding?" „ Hiervan zal ik u een voorbeeld bybrengen," antwoordde de Heer Gross. „ Juffrouw Jansen te Koningsbergen had in po me ren eene vriendin achtergelaten, „ die de dochter was van eenen Rentmeester. Dit „ meisje was, uit hoofde van haare fchoonheid, in „ haar dorp niet zeker, zo lang de oorlog duurde. „ Arm en hulploos, doordien haar vader gantsch „ uirgeplunderd was, bleef haar niets overig dan te „ gaan dienen. Dit deed zy; Juffrouw Jansen „ betaalde voor haar de reiskosten om naar Stet„ tyn te gaan; daar lag zy een jaar lang ziek, en „ ten zelfden tyd verloor de Heer Jansen in „ Konin gsblrgen allen zyne middelen; maar „ de vlyt van deeze oprechte' vriendin wist middel te vinden om haar te onderhouden; en dat meer „ is om haar te Koningsbergen te doen „ komen. Hier wierd het ongelukkig mei.'je op „ nieuw ziek. Ik heb nimmer eene moeijelyker op„ pasfing bygewoond dan die 3 welke de ziekte van dit meisje vereischte, en ook nooit eene zo zorg- vnldige en trouwhartige als die , welke Juffrouw „ Jansen haj.r bewees , fchoon zy zelve byna „ brood gebrek had. Zy raakte in doodsgevaar. „ Juffrouw Jansfk, ftandvastig, gelyk her eene „ zo braave Chrutinne betaamt, was ftil, maar tot D 3 ic  e 54 > „ in de ziel bedroefd. God gaf uitkomst, en haare „ blydfchap was onuitfpreekelyk. Ik ben van dit „ alles ooggetuige geweest. — Thans zag een braaf s, en wakker man " zeide zy op zekeren tyd tegen huren man, wanneer het overige van myn bruids,, goed, (waarvan de grootfte helft reeds uit nood ,, verkocht was) verloren ging? " n Niets, " zeide de man, terwyl hy haar tederlyk kuste, „ niets „ anders, dan dat de vrouw niet noodig heeft het3, geen de bruid naauivlyks heeft willen aanneemen , en dat de man op dit haar zo vojftrektelyk alleen 3, toebehoorende eigendom geen het minfte recht heeft. " — „ Met zyne volkomene bewilliging 3, verkocht zy het toen, en de Heer Commercie3, Raad S*** voor wien ik de waare rede van dien 3, verkoop niet geheel verzwygcn kon , betaalde „ hetzelve meer dan twee derde deelen boven de s, waarde, zodat het meisje nu eene fom van agt3, tienhonderd Rthlrs. mede ten huwelyk kon bren,3 gen. o Welk een aandoenlyk tooneel ontftond „ 'er thans tusfchen de beide vriendinnen! de edels, fte ftryd tusfchen de vriendfchap en de grootmoe?? digheid! Het meisje wierd de bruid van den Heer ^ T***. De Heer T*** wilde, fchoon by van dit  ( 55) ï, dit alles onbewust was, van geen huwlyksgoed , hooren. De Heer Jansen moest het geld, op " het aanhoudend verzoek der Bruid, terug nee* " men, Het hart breekt my by het herdenken, " de Bruid ftierf, kort nadat de Heer Jansen * zyne wedergekregen penningen op nieuw verlo" ren had. Men vond een Testament, waarby de " Bruid aan den Heer T*** verzocht, de fom, die hy voor haar beftemd had , ingevalle hy niet „' mogt trouwen, (dat waarfchynlyk nooit gebeuren „ zal) aan Juffrouw Jansen te fchenken. Nog „ heden kan men den naam van dit meisje nimmer „ noemen of de traanen rollen Juffrouw Jansen over de wangen. Gy zult nu immers wel met H my willen bekennen , Mynheer L**% dat dit ,, oprechte vriendfchap was ? " Myn man wierd door dit verhaal zódanig getroffen , dat ik vrees, dat hy, tot dien tyd toe, nimmer geloofd had, dat 'er waare vriendinnen onder ons konden plaats hebben. My trof hetzelve zo fterk niet, dewyl ik weet, en gevoel, hoe lief ik u heb, myne waarde Sophia. Geheel naar myn' zin (en dit heb ik ook aan den Heer G r oss openhartig bekend) zyt gy even weinig als ik geheel naar den uwen ben; maar echter kan myne vriendfchap de fierkfte proeven doorftaan. God zal, hoop ik, u eenmaal gelukkig maaken; maar zo 'er ooit in uw lot eenige last mogt voorkomen, dan bid ik u, dat gy die op myne fchauderen legt. Alsdan zult gy ondervinden, hoe ligt eene vriendin draagt, die vrywillig draagt. Ik weet niet wat myn hart heden fcheelt ? Hét is D 4 ZQ  f 56 ) go week! Zou dit komen, door dat dit geftrek ma zo eensklaps h-eft doen gevoelen, dat ik in deeze Stad nog geene vriendin heb ? Of komt het misfchien , door dat het inderdaad een weinig hard valt, om tea wule van een' mari het gewoon tooneel der jeugdelyke vermakken te veilaaterj, en allen die banden te verbreeken, welken men in de eerde jeugd heeft aangegaan? Myn hart, thans minder vluchtig dan voorheen, reikhalst naar myne Sophia, want gy, myn kind, en Jüstina waart toch {leeds myne geiiëfdfte vriendinnen! En gy weet nog niet recht welkeen hart Jus tin a bezit, want de verbindteriis, die tusfchen u en haarplaats had, (leunde minder dan tusfchen haar en my op de gelykheid van denkwyze. In J u s t i n a heeft geene de rainfte geveinsdheid plaats; zy is nier vatbaar voor eenige achterdocht; zy is de nedrigheid en lydzaamheid zelve; en daarenboven bezit zy de uitmuntende gaaf van fcbielyk haar befluit te neeraen. Herinner u daarby haar ongemaakt gedrag jegens het mannelyk.' gedacht, en de neiging van haar hart om aan braave mannen ve behaagen ; dan zult gy moeten bekennen, dat zy niet veel met u gemeen heeft; ik moet het u nog eens rechtuit zeggen , dat ik meer en meer trek kryg om u voor fpytig,. kostbaar, beiluueloos, wankelmoedig , driftig , achterdochtig , hoogmoedig, en gemaakt te houden. Word toch niet kwaad over deeze oprechte biecht; dezelve is toch het eenmaal van buiten geleerd formulier van myn hart; en dat ik billyk ben, dat kunt gy duidelyk zien, dewyl ik de woorden ,i trotscb l eu „ vals.ch, \ die in de plaats van in hoog-  • ( 57 5 : hoogmoedig" en „ gemaalrt" (tonden, doorgehaald heb Daarenboven kond gy de genegenheid 'van Jüstina niet naar den eisch beantwoorden,- want dat meisje beminde u met de giootfte oprechtheid, dewyl zy niet denken kon,dat gy van adel waart.— een hoofdltuk, waarover ik u , onder vier oogen, gaarne alle myne gedachten zou willen zeggen. Uwé meening, dat de edelgeborene de burgerlyken niet zo hoog fcnatten kan, dat daaruit vriendfchap kan ontftaan, omdat tot vriendfchap de meest mooglyke geiykheid in alle betrekkingen vereischt word , is, dunkt my, zeer gegrond. Maar uit genegenheid voor u wilde ik wel, dat gy dit uw gevoelen hooit, of ren militie nooit in een' brief aan Mevrouw E. geüit had. Kan zy niet ten eenen of anderen' tyd gewaar worden, dit gy eene Freule zyt? Wat zal zy dan moeten denken ? Wat zal ik moeten denken , wanneer ik, by voorbeeld , den brief overlees, die .de zaamenfpraak behelst, welke gy in het fpeeljacht met de'dochter van den Ruslifcheh Brigadier en rret den Heer Gross gehouden hebt? Rechtuit gefproken, want myn hart is van daag veel te warm omzien te kunnen bedwingen ! Vaar nooit weder uit op dat gebrek, hetwelk gy voor uw eigen erkennen, moet, en hetwelk gy voor uvve vriendinnen zoekt te verbergen, juist dan , wanneer gy gelegenheid, vind om hetzelve in andere te berispen! Gy hebt u zelve hierdoor reeds zeer veel fchade gedaan want dat zelf§ is fchade, van Justina zo niet bemind tg- worden als ik, en gy moest , dunkt my , reeds bemerkt hebben, dat gy de harten van u verwydert. Ik' zou u wel een gedeelte der vraag van myn' D 5 man  C 03 ) ffümoogen te gemoet voeren: ,, Hebt sy in Ko-' NINGSBERGEN of DanïZIG reeds ééne vriendin gevonden? Dat de liefde zelve, dat is, dat Lotje u bemint, dat verwondert my niet • want dat arme fchaap had toenmaals het hart vol fpelden en naalden; maar gylieden had ook niet langer by eikanderen moeten blyven. My dunkt zelfs dat die band reeds kraakte. Op den duur zou dat meisje uwe achterdochtigheid even weinig hebben kunnen dulden als de vrouw van dien Franfchen Predikant, waarvan gy eens gefchreven hebt. Doch wees vry mistrouwende , maar gy moet uw hart geen geweld aandoen; en dat eenieder uwe achterhoudendheid zo klaar befpeuren kan, dat moet u zekerlyk nadeelig zyn. VERVOLG. Voorbeelden helderen eene zaak op. Ik heb, gy kunt het voor vriendfchap of nieuwsgierigheid houden, zoals gy wilt, ik heb met den Heer M a l g r é over u geiproken. *? Ik ftaa verwonderd " zeide hy: „ over deeze jonge ,-, jutter. Zy heeft de bekwaamheid van alles te kunnen „ zyn, dat volmaakt genoemd kan worden, enis — „ zeer weinig. Ik heb eens op een Concèrt haar „ met oplettendheid betracht. Een ieder zag haar „ aan toen zy inkwam; maar hoeveel gunftiger' in„ druk zou haare fchoonheid gemaakt hebben, in„ dienzy o iet had laaten blyken, dat zy zulks wel » ge;  C 59) gewend was! Zy nam inderdaad eene tooneelhou' ding aan; ik weet het niet recht uit te drukken* " zy toonde eene hooge borst. De plaats, waarop ik haar gebragt had, fcheen haar de bekwaamde *' niette zyn; zy verkoos derhalven eene andere, " daar zy op het voordeeligst kon gezien worden ; " en haare keuze was voor een' ieder blykbaar, de, wyl zy na lang rondzien, en gevolglyk met in \, verwarring of zonder erg zich daar nederzette. Ik „ zou haar dit als eene gewoone dwaasheid hebben „ kunnen vergeeven; indien niet haar tot hier toe „ gehouden gedrag iets verftandigers had doen ver„ wachten. Dit viel my ook in het oog, dat zy „ veel prachtiger gekleed 'was dan men van eene „ doorreizende vreemdeling zou verwachten , en „ dat haare kleeding voor eene zo voordeelige geftal„ te niet zedig genoeg, of, laat ik liever zeggen, „ al te kunstig bedekt was..." (Laaten wy, Fyt je, den Heer Malgré voor een oogenblik in de reden vallen. Herinnert gy u wel hoe CatonUch gy hierover in uwe brieven redeneert ? Welke redenen had gy om in de tegenwoordigheid van Mevrouw E. altyd zo-... hoe zal ik het noemen? ... zo opgepend te zyn, dat die goede vrouw u aan my als een voorbeeld van zedigheid voorftelde? aan my, wier kleeding toch niet onzedig was! Wel is waar, ik achtte my niet verplicht in den zomer te verfmelten van de hitte, ook oordeelde ik niet zodanig in het openbaar te moeten verfchynen, dat men my voor zwak en ongezond kon houden, of denken, dat ik my fchaamde een meisje te zyn. Maar, zonder zo fchoon te zyn als gy-  C &>) gy, deed ik echter een veel dichter gaaien doek om den hals, fomtyds deed ik dien wel eens dubbel en de myne had even weinig de verleidende kleur van den uwen, als myn keursivf de laage uitfteede had van dat, het welk gv droeg, wanneer Mevrouw E niet by ons was Waaróm mogt die goede oude vrouw uw deshabillé niet zien, dat gy tegen uw vertrek liet gereed maaken. Lieve EstrjE wmneer gy vroeg genoeg opttaat; dan hebt fry'jn het geheel geen deshabitlé van nooden; en zo ay al een wilt hebben, laat die dan zo zyn , dat ïben u voor geene Danab aanziet. —_ Waartoe dient toch al dat gepraat, uit J n s t e r b u r g by voorbeeld? De Heeren Lbss*** en Pufp hebben * Cdat is uwe perfoon) gezien, maar.zoud gy wel willen, dat zy ook uwe brieven aan onze Moeder gezien Jiadden? En evenwel vraagt gy nog, waarom men u zo aankykt? En evenwel verwondert het u dat die Mevrouw Grof, of liever de vrouw van'dien Raad u voor zo verachtelyk kon houden, gelyk zy werkelyk gedaan heeft! Waarlyk, ik heb my dikwyls op de lippen moeten byten, wanneer ik uwe brieven voorlas, en ik zou de vriendin niet zyn,die ik beu en dat getrouw hart niet hebben,, dat thans zo Iterk klopt,. indien ik u dit verzweeg. ), „ Ook heeft, "dus voer de Heer Malgré voort, „ dit volgende my oplettende op haar ges, maakt,dat,toen myne tegenwoordige huisvrouw, " f nkeIu door verzinning , gelyk ik met waarheid „ kan betuigen, de eertle plaats in de 'koets nam, „ öophia begon te btopzen, en wel met zodani* „ eene kleur en-gelaat, als eene. juffer, die reeds „be-  (6t ) $ bejaard begint te worden , wanneer men haas „ Mevrouw noemt, en daarby keek zy zó zuur , „ dat de Heer vanVlIeten onraad merkte, — " een man, die op dergelyke verfchyningen anders „ geen acht geeft, dewyl zyn goed hart dezelve „ niet verwacht. Hy beval zyne Nicht te wyken, „ en Sophia plaatfte zich met eene trotfche nedrig„ heid zo naauw in dien hoek als eene kat,die weg„ kruipt en alle vier de pooten te zaamen trekt, om „ des te (heller op den hond te kunnen toefchieten. „ Ik moet zeggen, dat Sophia met alle deugden „ veinst, zelfs met die, welke zy misfchien werke„ lyk bezit. Ik wil wel bekennen , dat ik myne „ vrouw nimmer bemind heb ; (ik ben ongelukkig „ genoeg om dat niet behoeven te zeggen, echter ,, heb ik nog altoos gehoopt, dat zy zich zou bete„ ren, en die hoop deed haar van dag tot dag min4 der onverdraaglyk in myne oogen worden;) maar dit moet ik ook bekennen, dat dit tooneel gunfti„ ger was voor haar dan voor Sophia. Zy wierd „ knorrig, maar haare natuurlyke knorrigheid was ten 9, minftedraaglyker, dan de geveinsde nedrigheid van „ Sophia. B e t j e was zó kwaad, dat het fchuim „ haar byna op den mond kwam. Zo haast zy met „ my alleen was , zeide zy my van haar pis que „ pendre, want zy kan haar niet lyden, even gelyk „ altoos flechte menfchen diegeenen niet kunnen „ dulden, welken gaarne goed willen fchynen. Wel ., is waar, dat my deeze woede mishaagde ; maar '„ nog veel meer mishaagde het my, dat Sophia „ terftond na dit geval tegen haar zeer vriendelyk „ was, en haar goede hoedanigheden toefchreef, „ wel-  $ welke zy haar in haar hart, even als ik, nimmer j, oegekend heeft." ■ , Maar verder. De Heer Puff zeide my in het * Wederdiatsch, dat hy een goed oog had opSo„ phia. Zy het, 'wel is waar, niet blyken, dat „ zy het verftond; maar zy keek met een zo fpot„ achdg gelaat uit de koets, dat ik van dat oogenbhk af geloofd heb, niet alleen, dat zy hem niet „ bemint; (want dat is,, hoe onderdaanig en hoe „ genadig zy hem dat ook verzekerd heeft by „ my eene afgedaane zaak,) maar zelfs, dat baar „ trotschhart hem veracht; en ik ben verzekerd, „ dat, zo hy dit niet merkt, zulks enkel toe te ,, fchryven is aan zynonvergelyklyk goed hart, daar „ integendeel het haare.... hoe zal ik het noemen?.. „ zeer flecht?.... zyn moet, dewyl het deszeifs « hoogmoed met verbergen kon, zelfs in een geval, „ daar de welleevendheid het ten minfte van haas „ vorderde. ' Deeze trotsheid toonde zy nog eens op dien „ dag,toen wy by de vrouw van den Raad waren Zy nam in onze fpotterny wegens de verbaazen. „ de mislyke kleeding van deeze zottin met veel „ meer kwaadaartige blydfchap deel, dan men Ooit „ van eene jonge juffer zou verwacht hebben; en „ hoe beleefd zy zich ook tegen deeze vrouw mogt „ gedraagen, ftrafte zy echter elke dwaasheid van „ haar ten minfte met het optrekken van haaren neus. „ JNog meer, geduurende den maaltyd zocht hydee„ ze vrouw, wier flechte opvoeding zy bemerkte, in een gefprek in te wikkelen, dat voor haar te )i hoog  (Ö3> "„ hoog was, toen fpotte zy, en waarlyk niet zeéï „ bedekt, met haar, en overftroomde ons by die „ gelegenheid met zó veei van boven afgefchepte „ geleerdheid, dat zy eindelyk het woord alleen voerde. Onze gastvrouw wierd vervolgens door „ een' Student zeer mishandeld. Sophia fehepte j, daarin vermaak, en wel zó klaarblykelyk, dat de „ Heer Puff zelf daarover verlegen wierd:" Maar", zeide hy my naderhand: „ het ding is nog jong,' „ het zal zich alles wel fchikken, want zy is god9, vreezende. " Hoe het met haare godvrucht ge„ field zy zal ik niet beöordeelen, maar zy verze* „ kerde ons kort daarna, dat het haarleed gedaan „ had, dat wy de vrouw van den Raad zo mishan„ deld hadden, en dit kon zy toch zonder liegen „ niet zeggen. " „ Even ondraaglyk waren de aanmerkingen,waar„ mede zy ons naderhand de ooren doof praatte. a, Onderanderen zeide zy: " Dat men haar niet „ meer beleedigen kon dan door in baare tegenwoor„ digbeid te liegen. „ Maar met welk eene trotfche „ houding zy dit zeide kan ik u niet befchryven. „ Ik kon niet nalaaten haar te zeggen; dat deeze „ zelfde aanmerking eenmaal een' fterken indruk op „ my gemaakt had, omdat ik die had gevonden in „ de fchriften van een' man, wiens tegenwoordig„ beid al vry wat te betekenen had, te weeten (*) „ te Philofopbe bienfai/ant, o , Hoe toornig „ keek (*) Koning Stahislaus van Pole»»  i «O & keek zy my hierop aan. • Maar ja, ik zou3 « verder van het Concèrr fpreeken. Zy is fterk ui „ de Muziek, en gaf met recht haare goedkeuring „ aan het ftuk, dat toen uitgevoerd wierd, maar „ zy deel dit zó luidruchtig, alsof zy de eenige van den Heer Malgró zó onbefchaamd was, dat zelfs de ondeugendfte booswicht het niet erger zoü hebben kunnen doen,) zelfs heeft, nadat de Heet' Malgré my gezegd heeft, dit voorval naderhand geene verandering in uw opfchik gemaakt'. „ Verfcheiden lieden van het gezelfchap, " dus' voer de Heer MALGRé voort, „ begonnen reeds' j, onder eikanderen te mompelen van die grootè Da„ me, en ik dacht voorzeker dat zy het gemerkt „ zou hebben, maar zy was te zeer ingenomen met „ de bewondering van haarzelve- Zv nam groot„ móediglyk eene der Zangeresfen in fiaare befcher„ ming, en als deeze zong keek zy de toë- hoorders aan met een zó beveelend gelaat, alsof „ de geheele vergadering alleen voor haar gehoor „ had moeten ftil zyn. Dit moet ik echter beker.-? # ne'n, dat haare aandoening by zekeren toonval „ der Zangeres zó treffende was, dat die haar weder met het gantsch gezelfchap zou hebben kunnen verzoenen, dewyl zy gantsch ongemaakt toert ,j niet de zotte grimasfen van eene kunstrechteres % „ maar het edel gevoel eener kunstkundige vertoon* „ de,indien zy niet zo verwaand, of klein-fteedseh ,j geweest Ware geweest van in de handën te klap-' pen, te meer daar dit in deeze Stad geen gebruik „ is, en buiten haar niemand klapte. Men begon s, daarover te lachen, en deswegens feheen zy ga- raakt te worden. " „ De laatfte vertooning was de nadeeligfte voor haar. De DïrecTieur, die nóg niet met" haar, maar „ met eene Dame, die naast haar zat j fprak, kreeg' i n pi;  vry worbaarig eenige verwytingen van haar, met „ betrekking tot de bovengemelde Zangeres, waarop „ hy haar op eene zeer fyne wyze doorhaalde, zon„ der dat zy het merkte. Ik kreeg medelyden met „ haar, en gaf haar den arm om haar uit te lei, den. — " Het is jammer, „ zeide een Engelsch Heer, „ dat een zo fchoon meisje eene zottin is." Dit hoorde zy. — Ik heb tegen den Heer Gross gezegd, dat myn hart geheel vervuld is met liefde totu; en dit betuig ik u ook bydeezen; deeze brief zy een bewys daarvan, la B r tj y è r e zegt. (*) tt Qui vous dira la verité t V Ami. Qni voudra vota V, rcprendre de vos defauts? VAmï. Dit genoegen der waare vriendfchap heb ik heden willen fmaaken, en de Heer Ma eg Ré heeft myde waarheid van zyn gezegde veel te fterk betuigd, dan dat ik zou kunnen nalaaten u hetzelve tot uw nut over te fchryven, en ik houd my verzekerd, dat gy daarvan een goed gebruik zult maaken. VERVOLG. Ik gevoel, dat ik hier nog niet fluiten kan. Ik fprak van Justina. By gelegenheid van den brief, (*) Wie zal u de waarheid zeggen ? Uw vriend. Wie zal t beitraffen over uwe gebreken ? Uw vriend.  brief, (ik weet niet meer boe bet my in bet hoofd gekomen is) waarin ik u meldde, dat wy eenige fchilderyën gefchetst hadden , hebt gy iets fcherps van dat lief meisje gezegd. Dit feart my. Geloof my op myn woord, dat dit meisje u zo lief heeft als ik zelve;maar, rechtuit gezegd, omdat zy u voor feürgerlyk van afkomst houd, heeft zy zich gemeenzaamer gemaakt met ü, dan uwe adelyke geboorte heeft kunnen dulden; en dewyl gy van uwen kant haar zo gemeenzaam niet behandelde, kouden ü beider harten zich zó naauw riet verbinden als zy zulks wel zou gewenscht hebben. En nu kan ik niet langer een voorval voor u verzvvygen, dat u toonen zal hoe edel haar gemoed is. Myn man begint ten minfte, zedert ik hem dat geval verhaald heb, te gelooven, dat twee vrouwen oprechte vriendinnen kunnen zyn, en voor het overige is dit verhaal zeer.aangenaam, voor my ten minfle. Gy zult u nog wel herinneren, dat'ik met myrf Voogd, kort voor uw vertrek naar Sas en, eene reis naar Warschau had voorgenomen? De jonge Juffer Dramburg gaf my een' ring, met verzoek, dat ik dien beter zou laaten zetten. De reis wierd eenige dagen uitgeiteld, en raakte ten laatfte geheel af. Toen ik den ring zou terug geeven, was .die weg. Hoe ik my toen bevond zult gy kunne» E 3  ( 63 ) begrypenals ik u zeg, dat de ring honderd ducaa; ten waerdig gerekend wierd. Juffer Dramburg denkt zeer wel; maar alles, dat zy doen kon, was, dat zy my beloofde dit Peval, zo lang zy kon, te zuilen verzwygen Alle verzoeken, om my zoveel van myn erfgoed te laaten betaalen, waren vergeefsch, en ik bezat zelve niet meer dan omtrent twintig Rthlrs. aan geld. Eenige dagen hierna kreeg ik een briefje; waarin myne vriendin my bekende, dat zy gedwongen was geweest het geval te bekennen; dat haare Moeder en haare Tante woedende waren; en dat ik nog dien zelfden dag een bezoek van eene van die beide ftond te ontfangen. Maar naauwlyks had ik het briefje uitgelezen, toen zy beide aankwamen. Ik weet, dat gy (om redenen, die my nu ook bekend zyn) veel houd van Mevrouw Dramburg: zie hier een gedeelte van ons gefprek: Mevr. D. „ Neem niet kwaalyk, Mejuffer, dat „ ik kom vraagen, wat dat voor een fabeltje is? " lk. „ Helaas l Mevrouw, het bericht van Mejuf„ fer uwe dochter is maar al te waar. " De Tante tegen Mevr. D. „ Ziet gy wel, Zus» ter? D*t is kunstiger dan wy dachten. " Mevr. D. „ Ja, dat is toch kunstig ingewikkeld. F„ Maar, Mejuffer, wees zo goed van ons dat raad„ lel uit te leggen. " » Ik heb het ongeluk gehad ■ de Tante. „ Niet zo Jetje, fcei! wy wilden „ gaarne de waarheid van u weeten, omdat Alber» xina altyd den kop zo opfleekt. " A  C 6? ) Ik. „ Wat heeft Albertina u dan gezegd ; „ Dames ? de Tante. Grappig! zo waar als ik leef. Mevr D. „ Wees toch niet zo zeer tegen uzel., ve van de zaak nog erger te maaken. Aleer„ tina heeft zo wat met u gedraaid, maar leg s. de kaarten bloot. " Ik. „ Nu, zegmy dan flechts hoeverre gy zyt „ met Albertina." Mevr. D. „ Neem het my nieï ^kwaalyk , zo „ vraagt men de boeren de kunst af. ". de Tante. „ Het fchynt, Jetje, dat wy elkan„ deren verkeerd verftaan. Het fchynt, dat gy ons „ wilt uithooren? . /*. „ Het is ongelukkig genoeg, oat de ring my „ ontftolen is "••.. „ de Tante. „ Maar foei, Jetje' lk. „ Maar, dat is nog ongelukkiger, dat myne „Aebertina onder eene verdenking van leugen „ moet komen, welke ik gaarne op my wil nee- ,, men. A. . f de Tante. „ Wy twyfelen niet daaraan, Mejut„ fer; wy twyfelen niet daaraan!" (Met een fcham- peren lach.) r _. _n. Ik. „ lkkan u betuigen, dat Albertina on. „ fchuldig is, en dat de ring geftolen isde Tante. „ Maar foei, Jetje!" ^ Mevr. D. „ Maak dat de ganzen wys. — Ik herftelde my zo goed ik kon, en verhaalde haar het geval- — Zy keeken elkandere aan, en lachten. , Mevr. D. „ Kan ik dat geiooven, Mejuffer?" E 3 lk-  Ik. „ Welke grond, of welk voordeel kunt gy „ hebben, Mevrouw, om dat niet te gelooven? Ik „ heb immers het geluk van by u bekend te zyn? " de Tante, (luidkeels lachende.) „ Ik vraag u wel ?, excuus; zo waart gy ons niet bekend, zo niet." lk. „ Hoe niet, Freule? " -— Zy zweegen. „ Wat kan ik meer doen, " vervolgde ik,,, dan u verzekeren, dat ik den ring bekaaien zal ? " dé Tante, (fchimpende.) „ Echter met behulp ?, van uwen voogd? " Ik. „ Wanneer men door achteloosheid ongelukkig 99 is, dan verdient men, dunkt my, eene zo fcham? „ pere vernedering niet. Heeft Albertina u „ niets gezegd van den flap, dien ik by myn' voogd ?, gedaan heb? " Mevr. D. „ Ja,ja,zy heeft ons het heele klucht., je verhaald " lk. „ Het moeit my, dat gy aan de waarachtig„ heid van dit meisje twyfelt. " de Tante. „ Wy willen het wel gelooven, Jet?j je5 wy willen het wel gelooven. " Mevr. D „ Dat blyft dan zo, dat de ring u out„ ftolen is ? Ik. „ Ja, en dien te bstaalen, ik herhaal het n nogmaals, is alles, dat ik doen kan; myn voogd ?, begeert alleen, dat alles eerst terdeeg zal doorzocht ?, worden. de Tante. (Op een' fchimpenden toon.) „ Nu , ?? kind, hoor, ik geloof ook, dac de ring getto? ?, len is. •' lk  ( 7i > Ik. „ Had gy het op het zeggen van Al berti- n a ook maar geloofd. ' de Tante- „ Nu, nu, de vraag is maar, welke „ handen dien gooien hebben? " .... ik merkte in den beginne haare hst niet. Ik. „ Dat is juist hetgeen ik met den grootften . „ ernst onderzoek. " , jje fante tikte my op de handen. „ Dat onderzoek was, dunkt my, zeer naby. Ik. „ Hoe moet ik dat verdaan, Mcjufivr? " _ Mevr. D. „ Maar, kinderen , ik zóu wel eens wil- „ len weeten, wat gy lieden met dat geld gedaan „ hebt? Ik. „ Met welk geld? " de Tante. „ Nu, bedaar! Ik zie wel, dat gy ons „ in het geheel niet begrypt. ',— Ik fprong van myn' ftoel op: — „ Wel, dat „ is wonderlyk! „ Zeg my toch, wat wilt gywee- ten? my dunkt, dat gy my geheel zoekt te ver„ treeden. Mevr. D. „ Wy willen maar alleen weeten, of „ Albertina de waarheid gezegd heeft: ? " Ik. „ Ja, en ik zweer u, dat zy onfchuldig is. „ Ik bid u, dar gy my zegt, wat gy over die zaak „ denkt, omdat gy myne verklaaring niet wilt ge„ looven." Mevr. D. „ Wy zullen dat nog eens overleg„ gen. " de Tante. „ Ei, dat is toch raar! Moet men het „ u dan juist zo. plat uit zeggen? Hoor, Alber„ tina is, Godlof, niet in het geval, dat zy geld noodig heeft. Gy hebt zekerlyk eene fpeelfchuld, E 4 w of  ?rof den één' of anderen opfchik, of de eene of anV n dere galanterie te geeven.... Hier vloog my het vuur uit de wangen :„ Ik „ geloof, hoogadelyk Tantetje! dat gy onbefchaamd ,,, genoeg zyt om te gelooven, dat ik my aan den ,, ring vergrepen heb ? " De Tante. „ Welnu ja, Juffertje! dat geloof ik; t, en ik moest wel een uilskuiken zyn, indien ik an„ der* geloofde. Wie toch zou een' ring uit uwe kamer fteelen, ha, ha! Ik weet niet, hoe gy zo ,j revelen, en wyze menfehen zulke knapuilen wyst, maaken kunt." ' lk. „ Bedenk wel, Freule, met wie, en waar gy ti preekt... Ik zou... De Tante. „ En wat zoud gy, myn fchaap? " Mevr. D.„ Kom, zuster! Ik zal Al bert in a V Z(i Jateq flaan tot dat zy de waarheid bekent.' Jk. „ Gy, Mevrouw Dramburg zyt hier de hoofdperfoon, gelieft gy zo goed te zyn van my „ eens te zeggen, wat gy van de zaak denkt ?" M^vr. D. „ Wat zal ik zeggen , Mejuffer, de w eene foort yan dief/lal is zo onwaarfchynlyk, dat...! Ik. Genoeg, Mevrouw, genoeg! „ Gelieven de h Parnes flechts zq goed te zyn van te vertrekken?"' Daar zaten zy beide, glimlachten op de punt van haare vyaaijer, flqegen djen ppen pn toe, en bliezen en gloeiden als een paar gebraden appelen. Ik. n Gelieft gy zo goed te zyn van naar myn4 i? voogd te ryden, Dames? " Mevr. D. v Gy hebt hem gefproken, zegt gy. 0 Wanneer is dat geweest?1' # Qisteren och ten&l ik  (n) Be Tante. „ Daar ziet men het al! Het is niet waar, Jetje, hy is reeds eergisteren tegen den „ middag naar Clbmmenhof gegaan." — Zy had gelyk • ik had my in myne drift verfproken. Ik gevoelde, dat deeze vergisfing in den dag my nadeelig was; en kon in die verwarring zo gaauw geene woorden vinden. Net als een paar kalkoenfche haanen, die een vogeltje verrascht en doodgebeten hebben, den hals uitrekken, de vleugels , en den flaart uitfpreiden, zich trotsch in het rond draaijen, en dan wegloopen; even zo fprongen zy beide van de fopha op. „ Foei! foei! " riepen zy, en liepen zo weg. Ik beitelde terftond eene koets, om naar Clemm en hof te ryden, eensdeels om, tot myne gerustftelling myn ongeluk aan Justina te vernaaien , en anderdeels om nogmaals by myn' voogd om dit geld aan te houden. Aan Mevrouw E. kon ik myn' nood niet klaagen, want die was ook by Justina 's Moeder. En zie! éér nog myne koets kwam, kreeg ik den nevensgaanden brief van Justina. IV*  (n) IV. B R I E F. Justina aan H e n r i ë t t a. (In den voorigen brief ingefloten.') — Clemmenhof. W ees maar gerust, myn allerliefite Meisje! gy zult nog vandaag de honderd ducaaten hebben. Welk een onaandoenlyk man is uw voogd. Uw ten uiterfte verdrietig en hartknaagend ongeval heeft hy ons met de koelite onverfchiiligheid verhaald. „ Maar, " riep Mevrouw E., „ hebt gv dan dat 7, geld nog niet betaald! Hemel! Gy kent Mevrouw „ Dramburg! Gy kent de Tante, dat gevaar« lvk fthepfel! Hebt gy dat één oogenblik kunnen m verzuimen?" ,} Juist deeze twee zyn oorzaak, " zeide hy, „ dat ik nog daarover in bedenking ftaa Voor„ eerst heeft Henrictta haare honderd ducaa,, ten zo niet te veel, en ten tweede hebben zy „ beide my in twyfel gebragt, of de ring jvel aan „ Henriötta ontftolen is." „ Hoe dat? " Vroeg Mevrouw E. „ De Tante, " zeide hy, „ is in de verbeelding, „ dat HENRiëTTA zich van den Duivel heeft „ laaten verleiden; Mevrouw Dramburg daar- entegen gelooft, dat haare dochter mede in het „ fpel is. HeNRiëTTa's onbedachtheid is my, (onderanderen door het geval met O rus) zowel n be-  ( 75 ) , bekend geworden, dat ik het laatfte welhaast zoit „ kunnen gelooven. Zyjmag nu zolang m verlegenheid bly ven tot...." Maar zal dat wel goed afloopen , vroeg Mevrouw E-, „ als de Tante haar op den hals tornt? . „ Het mag dan gaan zo het wil, zeide hy. „ Misfchien maakt juffer Dramburg, dat de ring wederom komt. lk zal ten minfte niereer „ betaaleo, dan als ik daartoe genoodzaakt word. „ Maar, bedenkt gy niet, hoeveel Jetjes eer „ daarby lyden zal? " Vroeg Mevrouw E. Hy boog zich, glimlachte, en zeide: „ o, Wat is dat, wanneer twee vrouwspersonen kyven, en l elkandere eens de waarheid zeggen? Dat is vóór „ zonnenondergang al weder vergeten. _ Maar zal, " vroeg ik, „ de langtongigc Tante Tette, zonder eenige omftandigheid te maaken, " niet overal van dien diefltal befchuldigen ? " _ " Dat heb ik haar verboden, en haar gedreigd, „ dat, wanneer ik dat gewaar wierd, ik haar legaat" zou doorfchrappen." _ ik ken nier eeten van ongerustheid. „ Uen^t e Hofraad heeft den Heer von Poufaly uitgedaagd, en deeze heeft het ongeluk gehad van een' fteek in de borst te krygen , terwyl dat ondeugend fchepfel maar ligt gewond is. lk zou gaarne zien, dat de Heer von Poufaly, zo hy weder daarvan opkomt, den loon ontfing, dien hy verdient, de Heer Schultz kon niet beter geftraft worden. — Ik moet bekennen, dat ik my een woordje daarvan heb laaten ontvallen, (want myne moeder is by hem om hem op te pasfen, en dus fpreek ik hem zeer dikwyls) en het glimlachje, waarmede hy dit beantwoordde , fcheen te kennen te geeven, dat hy misfchien om meer dan eene rede dat tweegevecht ondernomen heeft. Lotje heeft zeer fchielyk kennis gekregen van dit geval, en is zeer bekommerd over zyn' toeftand; maar die verwenschte liefde voor den Hofraad legt haar nog te na aan het hart. ' De Baron von Poufaly is een zeer braaf Heer, en een.zeer aanzienlyk Edelman uit, of naby C r a k a u, en bezit veele goederen in die landftreek. Indien Lotje hem zo goed kende als ik, dan zou zy gewis den onwaerdigen Hofraad fchielyk laaten loopen. Ik heb den Heer von Poufaly verzocht de zaak aan u over te geeven, dewyl hy thans buiten ftaat is om iets meer te doen voor de eer van 'Lotje. Ik weet voorzeker, dat gy alles nog wel te recht zult brengen. —. Elizabeth Nitka. F 3 VIL  VII. BRIEF. Chareotta van den Berg aan den Heer Profesfor T*** te Koningsbergen. Bergshof. Cjfy weet voorzeker nog niet, wie de man is, "dien gy op zyn verzoek van het verblyf van rayns Oom alhier bericht hebt gegeven. Het is juist diegeen, welken hy onder alle menfchen het minst gejiegen % ik moet u eene befchryving geeven van dit tooneel. Het was nog zeer vroeg. Myn Oom zat, gelyk hy des ochtends altoos gewoon is, in zyn' grooten Hollandfchen Bybel te leezen. De man kwam de poort intreeden; en dewyl ik voor de huisdeur zat, en myne hoenders en duiven voerde; kwam hy naar my toe. „ Uwe Genade, " zeide hy met eene zeer diepe buiging, „ is denkei yk de genadige Freule h van den Berg? — ik tlond op het punt van hem te antwoorden met die gevoeligheid, welke altoos iri my opkomt, wanneer men my dien titel geeft, toen ik onder zyn fcruinachtigen overrok een predikantsbef gewaar Wierd. lk bedwong des myn misnoegen, hetwelk daarenboven door de fmeekende houding van den man reeds raerkelyk ter neder gezet was. Hy noem4§ zich met denzelfden naam v waarmede hy zich  ( 3? ) by u heeft aangemeld, en verzocht my, dat ik mynu Oom van zyne komst zou verwittigen. Toen hy my de rede van zyne komst niet wilde ontdekken, zeide ik hem, dat het moeijelyk viel toegang b.y myn' Oom te verkrygen, wanneer men niet eenige rede zegt; en hierop verklaarde hy my, dat hy onderftand noodig had, en dat hy, als een oude bekende, dien ook durfde hoopen. — Waarlyk de man is oud, maar zyne taal is veel meer antiek dan ik gedacht had; endaat\hy een predikant was, — die lieden moeten immers van tyd tot tyd in het openbaar fpreeken; — kon ik zyn Hecht Duitsch, dat hy zeer plat uitfprak, byna niet dulden. Myn Oom wil niet gaarne in zyne morgenoefening geftoord zyn. Zonder dat ik dit den vreemdeling behoefde te zeggen, kon ik hem evenwel verzoeken my te willen verfchoonen. „ De goede Heer van Vlieten," zeide hy hierop, „ zal immers zo vroeg nog niet geöccu„ peerd zyn? Jy zult my wel willen aandienen? ! Of het lomp woord jy my mishaagde, of het haatelyk, fchoon gedwongen vriendelyk gelaat vol van trotfche onverduldigheid; kortom de man mishaagde my. Ik zeide hem andermaal, dat hy wachten moest. „ Myne lieve Christinne, " zeide hy, „ ik ben „ geen bedelaar , ik durf zelfs hoopen, dat myn „ naam my den Heer van Vlieten zal aanbe- veelen. — Ik ging naar de glaazen deur, en zag , dat myn Oom reeds bezig "was met zyne pyp aan te F 4 ftee'  C88) tfeeken; dus was zyne morgenoefening geëindigd, W^ Vrefmdell'ng V^ belden. * „ Wat.? hoe? — Laat hem binnen. ~ Neen «, Iaat hem wachten, — Laat hem komen ^ „ Wat?-- Ofis het de Zoon? _ Loop heen Lotje.' r ' „ Het moeit my,» zeide ik, „ myn goede Heer » mv" Oom fGhY^ verlegen over uwe komst» ,, Dat 1S niets," gaf hy ten antwoord,',, dat v komt enkel door myne onverwachte komst" «- Hy trad binnen. „ Houd u een weinig ftil, Mynheer," zeide mvn Oom, zyn' arm uitftrekkende en de vlakke hand tegen hem gekeerd houdende.Houdl utSn^mig « tul, bid ik u, en dat wel zeer ernftig." . „ Indien ik op een ongelegen uur kom."... „ Ik bid u.".... - Myn Oom legde zyne pyp weg, droeg zyn theekopje van de tafel naar de vensterbank, en daarvandaan weder op het theeblaadje. ii Gaa gy zolang heen, L otjb. Of neen, blvf nog wat." ~~ Met één woord, hy was in de & •terlte verlegenheid. Hy ging in de naast aangelegene kamer. „ Zoud gy," zeide ik tegen den Predikant,,, zo »» £oed Wlüen zy" van over een uur weder te kou men?" „ Hm!., zeide hy ter zyde nederziende. „ Ik zal u fpoedig het ontbyt laaten voortzetj, ten. --«* . Ik heb al jets gebruikt voor" de kwaade lucht  C 89) Ik blyf u dankbaar. — Hm! Ondankbaarheid ié „ de loon van deeze booze waereld! " „ Kom met my; myn Oom moet zekerlyk iets op „ zyn gemoed hebben." „ Ik zal wel wat wachten , lieve Christinne. Die „ man zou niets geweest zyn zonder my ! Is dat ■ nlyn dank?" Nu begon hy met eene gezochte en gedwongene diepzinnigheid de kamer op en neder te wandelen. .Het hoofd liet hy op zyde hangen, en hief zyne nedergeflagen oogen van tyd tot tyd •naar den hemel, waarby hy met de haatelyke uitdrukking van bitterheid des gemoeds verfcheideu maaien zuchtte. „ Hoor eens Lot je!" — Ik liep naar myn' Oom. — „ Hoe drommel komt de vent toch hier?" Ik za Ja, ja, preceer jy maar wat an! Ik ben geen » Graaf, dat jy my het jak zoenen wilt, en een „ rechtfchapen kaerel van een Graaf zou het nog niet „ eens hebben willen! Foei, Heer! dat is nogweêr „ even laag als van te vooren! Schaam u wat, een „ oud man, en die te vooren een Predikant geweest » is.... Of, (terwyl hy den vinger op den van „ onder den rok uitkomenden bef legde) wat zie ik? » Ik dacht, dat gy afge.... dat gy bedankt gewor?> den waart ? / jjj,ben bedankt geworden, maar weder aange* 7> Door wien?" n Door den Burgemeester." « Dat kan niet waar weezen, Mynheer, dan zou 77 die onfterflyk moeten zyn; hoe zit dat?" „ Ik fpreek van den zoon." ,, O Zo; ja, die braave borst ken ik ! Dan kan n het waar weezen! Maar hoe kunt gy u toch zo h verre van uwe ftandplaats afbegeeven?" „ Infandum jubes..." (0f zo iets, want ik verftond het niet. ,,o, Geen Latyn, Mynheer, om Godswil geen „ Latyn! Ik ben blyd, dat Fix onze hond flaapt, s, maak hem toch niet wakker, want hy zou u aan» vlie§en als hy het hoorde. Ik geloof al myn le,>_ven dat gy voor de tweedemaal zyt afgezet? " De  (93) — De vreemde zuchtte. — , Dat dacht ik wel! en wacht eens, iemand heeft „ heeft het my ook gezegd. Nu, ik beklaag „ ü , dat betuig ik u- Maar gy moet dan ook niet " willen draagen, dat u niet toekomt- Het kan my " niet fcheelen; maar gy zoud daardoor in ongelegenheid kunnen komen. Gy moet dat ding niet „ meer omdoen." . De man deed zyn' bef af. Dit trof myn: Oom. „ Laat zitten ! laat zitten! " riep hy, en terftond borften hem de traanen uit de oogen. Hy viel hem om den hals: „ God vergeeve het my uit ge„ nade! Gy zyt toch eenmaal myn leermeester geweest. Hoor eens, gy hebt my eene Hechte opvoeding gegeven, myn goede Heer Ma art ys; maar het is niet recht voor God, dat ik u thans „ hard viel! God zegene u, en gebruike rayora „ uwen ouderdom te verzachten!" VERVOLG. —De Heer Maartys , myn waarde Heel Profesfor, is die man, gelyk myn Oom my naderhand gezegd heeft, welken gy uit zyne gefprekken reeds hebt leeren kennen onder den naam van Di>psychus; een uirgedachtei naam, waarvan myn Oom zich bediend heeft om den man te fpaaren. Maar deeze man heeft zoveel ziel niet als myn Oom. Hy trad terug: „ Heb ik u eene flechte opvoeding v ge?  (94 } « gegeven? Ik? Om welke rede maakt gy my deei) ze reproche ? „ Myn goede Heer Maartys, ik gaa recht „ door zee. Ja, want van het daadelyk Christen„ dom hebt gy ons nooit een woord gezegd ; en „ dat ik, in de taaien en in de fraaije weetenfchappen een ezel ben, dat heb ik uwe bullepees te danken. „ Maar wy zullen daar de fpons overwryven. Het „ is my genoeg, dat gy zoveel vertrouwen in my „ ftelt, dat gy by my komt; hiervoor dank ik u „ hartelyk, ja, God weet het, recht hartelyk. Zeg s, my maar, waar u de fchoen wringt ? Zeg my vry „ alles, en verwacht van my alles. ■ De Heer Maartys gaf hem een Cneek- fchriftover. „ Is 'er ook eenige vleijery in ? Die kan ik om >, de dood niet veelen. Of... want nu herinner ik n my eens zaamenfpraak met hem,... met Rade» gast. Staat dat hierin." » Ja, gy zult zien, dat de Heer Burgemeester » Blaostrümpf Junior oorzaak is van het v malheur van de familie van Radegast." ,, Myn goede Heer Maartys, dat kan niet „ waar weezen! het is onmooglyk! Hoor hier, ik „ weet, dat gy, gy zelf, den'val van den ouden v, Rad eg ast bewerkt hebt. lk weet dat zeker. » 2ie' ïk ben nog dezelfde, die zelfs op uwefchooj » niet veinzen kon. Goede Hemel! kan ik het„ helpen, dat ik den menfchen alles zo in het aan» gezicht moet zeggen. Ik kan het niet laaten! En » daarom, zo 'er het een of ander ftaat, dat niet „ zuiver waar is, en wanneer 'er daarenboven maar p een  ( 95 ) „ één titteltje vleijery in is, zie jy, dan doet u dat „ a-mftonds nadeel in myn hart, en bind my de „ "handen, en...neem het liever terug." Zie maar hierendaar zo wat door, myn lieve, „ goede Heer van Vlieten!" zeide de oude man op een' fmeekenden toon. „ Nu, kom aan.... Waar Haat dat eigentlyk, dat ik voornaamelyk weeten moet." " De man doorblaadde zyn papier. — , Ziet gy wel, het moet nergens recht in order „ weezen, nergens; houd het maar by u." — Toen de man het hem weder wilde overgeeven. „ Ik kan „ het niet doorleezen, waarachtig niet! Hoor hier, waar is uwe vrouw ? „ Zy is op onze vlucht geftorven." Vlucht, God bewaar' ons ! en waarom die „ vlucht ? " — Hy trok de fchouders op. „ Waarom zyt gy gevlucht?" , Hy begon in het Latyn te antwoorden. -—: „ Niet, niet, om Godswil niet in het Latyn, „ want dan vergeet ik vast van myn leven niet, dat ,', gy my het Latyn hebt tegengemaakt. Wat kon „ het my fcheelen, of ik M artialis en Juvena li sleezen kon, (om nu nog niet eens van „ Tacitus te fpreeken) Neen, geen woord Latyn meer ! lk verftaa het niet, en ik wil het ook „ niet hooren. Zeg het my in het Duitsch, waar„ om gy hebt moeten vluchten. Goede^hemel! „ vluchten! en dat met vrouw en kinderen!" Hy zweeg geheel befluiteloos. —- „ Mag zv het niet hooren? (Op my wyzende.) " 6 3 (Zacht-  C 96) ' (Zachtjes.) „ Neen." : » Nu dan wil ik het ook niet weeten! God ver.' » geeve het u wat het ook geweest zy 1 Mol " menaChtCnlr- ° G°d' ^ ons'datwy een „ ftil en gerust leven moogen leiden. Ach» Coï „ re&or, het hart bloed my Gv hiï ?i « » deren; waar is het jongfte? 7 ^ dnekm„ Dood." * „ vaGd°i^,00f" £n zyn OTerfd'°' * fa — j» Ja, Mynheer." „ genaam. _ En^nw zoo„?waa7 L^ÏÏ T „ ffloet omtrent van myne jaaren™y„ f wi ^ „ reld gezworven, en toen Klef 1, k™" I tovert "° ™M „ hetgeen my juist £ IfcT riern^ge'0Pe"' » naam waS; want * zou hem^?^^„ ben kunnen onderhouden zonder den Sin » noodpennmg aan te tasten. E„ dien 1! , ? „ diedengnietmyontftoien.en is in Rns^dtt „ gegaan; waar, of by weüt reuim™, T „.Hemel, maar m,„ v^zalu?™S w .Foei,  ( 97 ) „ Foei, Heer Conrector! wie kan zyn eigen kindt „ vervloeken? „ Ik kan my niet bedwingen.... myne vervloe-, „ king en de wraak..." „ Zacht, zacht! ik vrees, dat gy hecnjreedsjvoor „ veele jaaren zo gevloekt hebt! Zyne omftandig„ heden gelyk gy my die verhaald hebt, doen my „ zulks vreezen. " Maar, dat ik zedert dien tyd van honger heb „ moeten vergaan ? " „ Wees gerust, gy zult niet van honger vergaan." — Hy boog zich met zóveel levendigheid, dat men wel zien kon, dat dit juist de zaak was, waarvoor hy gevreesd had. „ Nu, gy had nog eene dochter, leeft zy nog?_ — Met groote aandoening: —« „ Ja. " „ Hoe oud is zy ? " „ Negentien jaaren. " „ Is het een aartig meisje ? „ Geweest." „ Waar is zy ? " — Hy fnikte zó fterk, dat hy niet kon antwoorden. „ Waar zy ook weezen mooge.... o God! zeg „ het my, zy zy dan waar zy wil. " «=• Met uitbarftende traanen my te voet vallende: „ Erbarm u, Mejuffer!" „ Kan ik iets doen ? " riep ik ontroerd j „ zeer „ gaarne! waar is zy ? " „ Zy zit buiten het hek achter de haag. " „ God bewaare ons!" — riep myn Oom, —— G „ Loop  C 98) Loop gaauw, Lotje, haal haar hier! v?at „ achter de haag als eene bedelaarfter! " * „ Dat is zy. " (Zyne.handen wringende, en zyne oogen rnet eene flip van zyn' overrok afJroogende.) & Myn Oom gaf hem zyn' zyden' zakdoek: _ Kom ongelukkige man , waar zit zy ? " — Myn Oom en ik liepen'fchiejyker dan de oude man ons volgen kon. By bleef hoestende op zyn' ftok ftaan leunen : „Kom hier, M aiuann e, kom „ hier, kind! Zy zyn barmhartig; ja, zyn barm3, hartig! ' VERVOLG. V ogelsvlugt wierp zich een zeer armoedig gekleed meisje voor de voeten van myn' Oom. Uit twee groote helderblaauwen oogen, die door donkerbruine wenkbraauwen overfchaduwd wierdén, rolden groote traanen af, en daarop bonkte de weemoedigheid haare wanhoopige liefkoozing den menschhevenden man toe. — n Weg daarmede, Lotje! " riep hy, „ weg „ daarmede ! ik kan het niet uithouden! " Hier box„ flen hem de traanen uit de oogen. — „0 God! s, gy weet, dat ik uwe eer niet zoek te ontrooveni Vergeef het haar, " — de handen ten hemel hef- „ fende • vergeef het haar, dat zy voor een* „ mensch knielt! — vergeef het haar om haaren wanhoopigen toeftand! " «—r— lk maakte haare handen van zyne beenen los,—  ( 99 ) j0Sj ach! ik geloof, dat de ftuiptrekkingen van den honger oorzaak waren, dat zy haare handen zo vast ineengeklemd hield. — Vervolgens wilde zy ook my te voet vallen; maar ik vóng haar in myne armen. „ Brood! f riep zy, en liet haar afgemat hoofd op mynen boezem nederzinken; i—» „ niets meer 5, dan brood! want aan de deuren kan ik het niet lan? „ ger loopen bedelen. " Hier voelde ik welk eene ïmart het is, niet te kunnen fpreeken, wanneer men gaarne zyn hart zovi willen uitftorten. „ Wat fcheelt u aan uw' voet? " riep myn Oom.' — Haar voet de kleinfte en blankfte, dien ik nog ooit gezien heb, was naakt, en het bloed liep van alle kanten daaruit. -■ ■ „ Myne fchoenen, " zeide zy, „ vielen vaneen, „ toen wy uit de ftad kwamen; toen liet ik die leg„ gen, en ging blootsvoets, om myne koufen te „ Ipaaren; en toen hebben, doordien ik niet ge„ wend ben blootsvoets te gaan, de doornen myne „ voeten opgefcheurd. " „ Zy zullen die niet weder opfcheuren, die lelyï, ke doornen! " riep myn Oom. Hy vatte haar hierop by de kin, en befchouwde met den oogwenk der Christelyke liefde haar uitgeteerd aangezicht: De dochter van myn' Leermeester! in zulk elende! „ en moest ik dat beleeven! " — Langzaamerhand krachteloos geworden , en nu door het gaan afgemat, zonk zy neder op myn' arm. —• j, Neem haar met uLotje, verkwik haar, beG a i, kleed  ( 100 ) » kleed haar, zo goed als dat by provifie gefchieden „ kan. — En laat my allen alleen, dat ik myne zin9, nen wat tot bedaaren breng." — terwyl hy haar minzaam optilde, want zy is naauwlyks zo groot als ik: — „ Kom, geef my een'kus met uwe verdor„ de lippen! den mond der elende heb ik nog nooit „ gekust!" — Thans begonden zyne traanen zo fterk te ftroomen , dat die langs zyn' rok op den grond vielen. Mynheer Maartys, wees zo goed van zolang by den Tuinman te gaan , deezen middag aan tafel ipreeken wy elkander nader, Lotje , breng my wat te leezen, breng my den Marcus Aurelius, ik gaa in het bosrhje aan den Pregee zitten. —- lk nam het ongelukkig meisje met my naar myne kamer. Ik geloof, datzy, zelfs in bloeijende gezondheid, niet buitengemeen fchoon is; maar haare oogen zyn met betrekking tot derzelver omJehaduwing zo fchoon als die van Sophia, en haare tanden, (die tegenwoordig klapperden, en welken zy dus niet kon bedekken J zyn onvergelyklyk ichoon. Ik zette haar op de Sopha. Niet gewoon op Haaien veêren te zitten, viel zy achterover, en bleef krachteloos leggen; want zy was te zwak om zich op te rechten. „ Wat kan u verkwikken,myn hartje?" vroegïk. • „ Ik bid; want u mag ik immers wel bidden 9'' terwyl zy myne hand tegen haar hart drukte, „ om „ een' boterham en een kopje thee; want ik heb * nog niets gebruikt, en ik heb grooten dorst." ca Lvsje liep heen, om dit te bezorgen. „ Maar,"  ( toi > Maar,'" vervolgde zy, toen wy alleen waren; daar is iets, dat my meer kwelt dan de dorst. In„ dien het in uw vermoogen is, maak dan, dat ik „ niet by myn' Vader blyf. Ik wil gaarne de ne„ drigfte diensten doen; ik kan alles, dat men van „ eene huishoudfter kan vorderen, en wanneer ik „ gezond ben, dan ben ik fterk daarby." Ik beloofde haar, dat ik myn best hiertoe zou doen, doch, dat ik het nog niet vast zeggen kon. Zy zweeg, en begon wederom te fchreijen. Toen de thee kwam, zeide zy: „ Ik zal nietsaan„ roeren, vóór dat gy my dit beloofd hebt; ach! „ gy weet de rede niet! " Hier begon zy levendig te worden, toen zy zag, dat ik Lvsje wenkte ons alleen te laaten. — „ Het is eigentlyk „ de honger niet, die my zo uitgemergeld heeft. „ Kwelling knaagde my reeds ée'r de honger daar„ by kwam! Ik heb het jaaren lang verzwegen, maar „ nu moet ik het zeggen : Myn Vader is geen vader; „ hy is een onmensen!" 1 Zy greep met eene hongerige greetigheid naar den boterham, maar legde dien weder weg, en zeide: „ Wat zou het my baaten zulk een elendig „ leven weder op te kweeken?" — lk ftelde haar gerust, en verzocht haar, dat zy my onder het ontbyt (dat ik met haar deelde, want ik had inderdaad ook nog niets gebruikt dan myn gewoon glas water, my datgeen te zeggen , hetwelk ik weeten moest, want dat ik my van de tegenwoordige aandoening van myn' Oom ten haaren voordeele wilde bedienen. „ Myns Vaders gefchiedenis is verfchrikkelyk, " G 3, zei-  ( ioa ) zeide zy,„ zy is verfoeijelyk, maar zy' is met de „ gefchiedenis van eenmonfter, Chkistliebe „ genaamd, verbonden. Maar, dat alles is te lang „ om hier te vernaaien; en het moet ook gefmoord „ worden. Het zy genoeg gezegd; dat toen hy „ voor de tweedemaal afgezet wierd, de weduwe „ Radegast,wiens man hy ongelukkig gemaakt „ had, my tot zich nam, om, gelyk die vroome „ vrouw beloofde, en ook werkelyk toonde , barm„ hartigheid aan my te doen. Dit zocht hy met „ eene onnntuurlyke halstarrigheid te beletten, de„ wyl hy zich verbeeldde, dat ik met de naald voor „ deeze vrouw het brood won, dat hy haaren braa„ ven man ontroofd had." VERVOLG. Jk kan zulk een' onverzoenlyken haat naauwlyks „ gelooven, " zeide ik'. „ God," gaf zy ten antwoord, „ doe u nooit „ een' fnooden Geestelyken zien ; dan • zult gy u „ nimmer fchaamen een mensch te zyn ; en dan ?, zult gy ook nooit ondervinden tot welke gruwe„ len een mensch in ftaat is." „ Kindlief is dat niet al te bitter ?" „' Ach! Mejuffer , de ftem van een' vertreden' s» worm is zekerlyk fcherp, en doordringende, maar .„ het is echter de ftem der natuur! Het is zeer na3; tuurlyk, dat men onder eene zo zwaare verdruk- 53 knig  ( ïo3 ) king eindelyk fchreit en klaagt, wanneer men " zich niet verweeren kan. tien weerloos lam kan " wel gevoelig worden. Ik leefde by Juffrouw " Rade ga sï arm, maar in vreede; tot dat myn " vader vluchten moest. Hy lokte my uit myne " gelukkige fchuilplaats, — ik moest voor zyn ge« " weid bukken, en hy en ik, vervielen toen myn Broeder ons alles ontftal, in eene onuitfpreeklyke " elende. Hy raakte door wanhoop nog fterker aan \\ den drank dan hy ooit geweest was; en eindelyk dwong hy my om voor ons te bedelen." , lk ging half woedende van fpyt en fchaamte „ naar het huis van Mevrouw uwe Mama ; want " dit had hy my bevolen, dewyl hy reeds verno^ men had, dat de Heer van Vlieten daar H zyn verblyf hield. Mejuffer uwe Zuster ]\ maar laat ik zwygen, en dring my niet! .... Niet dan door de gewelddaadigfle middelen kon hy my dwingen in het eerfte huis het beste in te " gaan, men deed my daar, uit hoofde van myne " jeugd fcherpe verwytingen, en gaf my —- een „ ftuk oudbakken brood." VVat myne zuster gedaan had , wilde dat befcheiden meisje my niet zeggen, ook wilde ik haar niet al te fterk dringen. Maar na lang vraagen ontdekte zy my eindelyk, dat het tweede huis, daar zv zich aangemeld had het huis van de onbarmhartige vrouw van den Raad * was. Hier was zy fchreeuwend onwaerdig behandeld. — Zy vervolgde. „ Was het nu wel te verwonderen, dat myne gal „ overliep ? lk kwam in langen tyd niet weder van a het ftroo." G 4 « %n  C 104) „ Myn Vader geneerde zich lang door zich by i, milddaadige luiden op te geeven als een' predi„ kant, die uit OppER-Sii,EziëN verdreven „ was. Maar al het geld, dat hy kreeg, verdeed „ hy zo, dat ik zelden het noodig voedfel kon be„ komen." „ Eindelyk maakten eenige Studenten , waarvan „ een by ons fchool gelegen had, hem bekend. De„ wyl hy nu niet meer durfde uitgaan, zo bleef hy „ thuis, en ik beterde eenigermaate, doordien ik „ nu en dan wat warms kreeg. — Hy had my, toen „ ik naar uw huis zou gaan, gezegd , dat de Heer * i^I^ 3ltyd een braaf J°nSeling geweest was. „ INaderhand vernam, dat de Heer Puff hier buï„ ten was. lk overreedde hem om hier naar toe te „ gaan. Gisteren avond, dit was de eerfte keer, „ dat ik weder uitging, begaven wy ons op weg! „ lk wierd afgemat, en bleef in een' hooiberg leg„ gen. Dat hy my verliet orii den nacht in eene „ herberg door te brengen, dat heeft my tot in de „ ziel getroffen. Kunt gy my nu nog uwe voor„ beede weigeren? Jk kon het niet doen, en ik wilde het niet doen. Verbeeld u een jong meisje, dat buiten de hiervoor aangehaalde voorrechten der fchoonhei ], alle Uyken van eene goede geboorte gaf. Deeze ftguur die afgemat en wankelende naast my op de fophazat, was bekleed met een'gefcheurden katoenen rok, en een bruin fergie jak; om haar hoofd had zy een blauwbonten morfigen doek, en om den hals een' van wit ,fyn ,gedreept neteldoek. Zy at en praatte beurtelings; het eerfte met groote bezigheid, en  en het laatfte op een' zachten klaagtoon. Ik zag ; dat allen myne kleederen haar zouden pasfen , gaf hiertoe de noodige bevélen, en ylde terftond naar myn' Oom. Voorzichtig in alle zyne daaden kon ik hem tot geen befluit beweegen, dan nadat ik hem alles gezegd had, wat de dochter van den Heer Maartys my had medegedeeld. — „ Goed, Lotje, hy zal haar niet weder heb„ 'ben." — Ik gunde my naauwlyks den tyd om zyne hand te kusfen, en vloog naar Marianne, ik vond haar in myn bevalligst Negligé gekleed aan het klavier zitten, daar zy, gelyk ik aan de deur hoorde, met groote vaardigheid en nadruk een lied van Gellert fpeelde. — Ach ! dat ik haar tot myn gezelfchap by my mogt houden ! Welk een geluk is het ménfchen te leeren kennen, die God door tegenfpoed behoed heeft! Maar ik weet, dat ik myne moeder dit met durf voorfiaan. Ik moet altyd een vrolyk meisje tot myne gezellchapjuffer hebben; en ik weet niets, dat, in fommige gevallen , ondraaglyker is Marianne kon zich niet bedwingen van blydfchap, toen ik haar den uitflag van myn verzoek bekend maakte, Myn' Oom kwamen op nieuw de traanen in de oogen, toen hy, kort na my binnen treedende, dit lief meisje zo wel gekleed zag. Hy was zó zeer aangedaan, dat hy geen woord fpreeken kon. Hy ging weder heen en kwam eerst tegen den roaaltyd weder by ons. G 5 VER"  C ico") —D- Heer Maartys , aan wien, op ons verzó.k, de Predikant van ons dorp eenige kleederen gegeven had, at, gelyk doorgaans lieden, die aan den drank zyn, doen, zeer weinig , en fprak met eén woord, myn Oom zat ook diep in gedachten. By het desfert fprak hy hem aan: „ Gy zult „ waarfchyhlyk niet gaarne in Koningsbergen „ willen blyven, dewyl veele Studenten u daar reeds „ kennen? Welke plaats zoud gy dan verkiezen? — „ Pillau , en ik zal trachten daar de kost te ' „ winnen door kinderen te onderwyzen." „ Dat is niet noodig; ik zal u, wanneer gy het „ van my wilt aanneemen, jaarlyks zoveel doen „ toekomen, als gy, wanneer gy het drinken, ge„ lyk recht en billyk is, nalaat, voor uw' perfoon J, van nooden hebt." Myn Oom heeft my „ naderhand gezegd : „ Dat het toelaaten van een' „ booswicht tot pasdugoog over kinderen eene zon., de tegen de gantfche waereld is. „ Ik ben geen zuiper: „ zeide hv gemelyk. „ Of ik dat geloof, " zeide myn Oom een weinig geraakt, „ of niet , éKaraan is weinig geleffen, „ maar ik moet het, uit hoofde van de ?evolgen ' „, ondervinden, datgy het niet zyt. En nunb'a „ eene tweede condide : Marianne kin by u „ niet blyven." — Hy zweeg gcmelyL —« » Gy VERVOLG.  % Gy moet, " voer myn Oom voort, ,-, zo goed ' zyn van haar geheel aan ons over te laaten." " JL Ach! hoe beefde het meisje op dat oogenblik, half uit hoop, en half uit vrees! — Hy zweeg nog een'tydlang..— Jsmdeiytc, — 5, Maar alleen, en zonder bezigheid kan ik niet " ÜE" Eene huishoudfter kunt gy voor geld kry„ gen; en bezigheid kan een Geleerde altyd vin- „ den." »—« „ Zonder boeken? "—- — „ Het fpreekt van zelf, dat ik u die ttezof„ gen zal, zo gy my Hechts eene lyst daarvan geeft.' Hy zag zyne dochter zeer toornig aan; en gemelykzeide hy tegen myn'Oom: „ En wat „ zal dan van haar worden ? " Myn Oom beet zich op de lippen, ftond op, „ en zeide: Dat moet, of geheelenai , of geheel „ niet myne zorg zyn. Myn waarde Heer „ Maartys, eiken toch eenmaal de hand Oods! „ en wees dan zo goed van my te zeggen; of zy„ ne fchikking u gevalt? " — Toen hy hierop ftllzweeg: „ Ik meen het goed met u beiden, „ maar het hangt geheel van u af, of ik de koets „. zal laaten infpannen, om u naar Pillau te bien' gen, of, neem het my niet kwaalyk, dat gy per „ pedes Apostolorum m# uwe dochter weder ... lk weetniet hoe gy .... hoe myne handelwyze u zo zeer mishaagen kan? Neem tyd om u te be, denken, een of twee uuren; myne Nicht zal my „ dan komen zeggen, waartoe gv befloten hebt. — Hierop maakte hy taamelyk koel hem een ■r com-  ( io8 ) vZe!;me^n,•e" g3f my een'Wenk> dat ik hem ™ volgen , Die arme man!" zeide hy tegen my » aan hem is niets meer te doen; maar neemt hy „ zyne dochter weder met zich naar Konings- „ Jwgen; dan Iaat ik haar opligten, en hefteed « haar by Juffrouw Jansen in de kost. Zyn' „ weg zal zy niet bewandelen; want zyn weg is de „ weg des verderfs." hJT*Wy h0°rdei? °nderhet wWan, dat hy zeer hey,g tegen zyne dochter fprak. - Driftig keerde myn Oom zich om; hy ging in de kamerdeur ftaan, die hy wyd opengezet had, en waarvan hy de kruk m de hand hield: „ Ik hoop, Mynheer, dat gy n „ in eens anders huis zult weeten te bedwingen. „ In uw verzoekfchrift aan my zultgy toch , denk " * > mets meer van my gevorderd hebben , dan " n°??ne verftandi£e *yze voor u zorgen „ zou? Dat dit myn plicht was, dit wist gy, maar „ meer wist gy, op myne eer, niet. De rest, dacht my moest ik weeten, wat? " ... Hy trok de deur taamelyk driftig toe. „ God behoede alle „ Chris enmenfchen voor verdriet in den morgen- " tZV ^ hej dCn gamfchen da§ niet *eder „ kwyt worden; en deezen avond zal het nog onder „ myn hoofdkusfen leggen ritfelen met de vraag: " Hetbtgy wel recht gehandeld? " Hy eh\» naar buiten, en wandelde^e groote laan met fterk? fehalen,,°P l"^' Wa"v vreesde ^t goed gehandeld te hebben, en gy kent zyne naauwgfzet- brengen7~ ^ eMyk t0t bedaaren te « Dat is alles goed; » zeide hy, „ of gy al in het-  ( i©9 ) hetgeen ik doe niets onbehoorlyks vind, zo ge^ ,1 voel ik echter in myn hart, dat ik den kaerel.... „ zeide ik daar niet al wederom kaerel? .... dat ik „ den ouden man niet veelen kan- Zyne dubbel„ hartigheid, zyne onverdraagzaamheid , zyne " trotsheid, en dat wel kruipende trotsheid , en „ dan zyn ergerlyk leven, die kan men niet dulden. J lk begryp niet, hoe hy zyn' zoon heeft kunnen „ vloeken, een' zoon, dien hy zelf met een flecht „ voorbeeld heeft voorgegaan ! Wat my betreft, „ hy heeft myn geheel leven bedorven, want denkt „ gy, dat het my aangenaam is, dat ik daar in de „ geleerde gezelfchappen zo moet zitten als een ., uilskuiken? En ik had in myne jeugd wellust „ om wat te leeren! Ik had grooten zin in het La„ tyn; ik heb 'er ook nog al zo wat in gedaan, maar „ dat heeft hy 'er alles weêr uicgepedantizeerd en „ uitgeranfeld. Wat kan 'er ook van worden, als iemand 'er zo geduurig onder legt te houwen en „ te flaan? Maar geen woord meer. De genegen„ heid voor een' Meester blyft den mensch al zyn „ leven by; maar, naar ik vrees, de haat ook. In„ dien dat waar is, dan verwondert het my niet dat „ de Geestelyken zoveel vyanden hebben, dat kan „ ligt van den vader op den zoon overerven." — Nu kwam Marianne by ons; zy wilde hem de hand kusfen. „ Pat niet, myn kind, " zeide hy terwyl hy haare beide handen vatte. „ Ik „ ontfang niet gaarne zulke vuurige dankbetuigin„ gen; want dan vrees ik altoos, dat de dankbaar„ heid aan God vergeten word. En wat heb ik „ toch zoveel byzonders gedaan. Een' gewezen' Mees-  C ho) »» Meester moet men helpen als men kan; dat is niefe anders te zeggen dan , dat men oude fchulden .,, betaalen moet, als men kan, en ik kan dat, God„ dank, doen. Wat koekoek doe ik dan daaraan? „ Niets anders dan myn' fchuldigen plicht. Dat is „ watfchoons, niet waar? Het is toch bedroefd, „ dat de menfchen trotsch kunnen zyn als zy hunnen „ plicht doen! Het is fchande voor de menfchelyk- „ heid. Nu, wat is het voorneemen van uw' „ Papa ? " — „ Hy bid onderdaanig, dat hy naar Pillau „ mag gaan." — — „ Onderdaanig bidden om te gaan, wisjewas„ jes! Wat is dat te zeggen ? Zy ftond verlegen. „ Nu het is goed, myn kind. — Papier, Lot„je, en Iaat de koetfier infpannen. — Heeft uw „ Papa te Koningsbergen ook nog iets te „ verrichten? — ■ „ Neen, Mynheer?" Nadat hy eenige regels gefchreven had: —— „ Ziedaar, myn hartje! zeg hem, dat hy dit briefje „ alle drie maanden aan den Predikant *** te Pil„ lau kan vertoonen, waarvoor die hem contant „ geld zal geeven. Laat hy hem ook eene lyst „ geeven van de boeken, die hy begeert. Ik wensch „ hem van harte een'genisten ouderdom. Maargy, „ myn hartje! zult vooreerst by ons blyven, en „ daarna zullen wy zien."— Hy zeide dit alles met eene inneemende vriendelykheidj maar hy betrouwde zich zei ven echter niet genoeg om den Heer Maartys nog eenmaal te fpreeken. „ Ik wensch v  C in ) - u veel geluk en zegen! " riep hy toen hy hem in den tuin zag komen: „ maar houd u met op, het is „ reeds laat." ". . * De oude man boog zich, en zeide iets in het Latyn. ^ , . , -„Ja, nu is het tyd," zeide myn .Oom zachtjes, • om nog, een' curfus niet my aan te vangen." , Overluid. - „ Tu quoque falvus fis; (ik wil hem , datplaiiier nog eenmaal doen, maar meer weet , ik ook niet,) Abeas bonis avibus!— Zie! m wel- , ken hoek zat dat nog? - of moet het ook fauftts weezen? — Hoe nü, kindlief, my dunkt, dat ! <*v uwen vader niet lief hebt ; men moet zyne " ouders onderdaanig zyn. Gaa hem uitgeleide " tOl"net meisje liep heen, en omhelsde den ouden man. — „ ., , Het fpyt my van den armen man zeide myn Oom Toen zy terug kwam: — „ Wees nu „ welkom by ons , meisje-lief. De goede God herftelle u tot uwe voorige gezondheid! Ik hoop, dat gy Hem voor oogen zult houden, en geene 3> zonde toegeeven." Zy begon te fchreijen. „ Nu, fcheid uit, myn hart zegt my veel goeds „ van u. God zal u verder helpen. - Maakt nu * nadere kennis onder u beiden." - Ik heb u dit alles moeten fchryven, myn waarde Profesfor; maar heb ik al te omftandig gefchreven, dan is het uwe fchuld; want gy begeert volflrekt, dat ik in myne brieven allen de trekken van myns Ooms origineel karakter zal fchetfen. Ik ge-  C ) loof, dat gy den gantfchen man onder de pen hebt. hoe hartelyk zou u ieder leezer danken, wanneer gy hem eens geheelenai met uwe meesterlyke hand wilde affchetfen. Vaarwel. CHARLOTTAVAN den BeRG VIII. BRIEF. Juffrouw Benson aan Juffrouw Jansen te Koningsbergen. Rotbschlosf. onze blydfchap is voorby. — Gy weet" dat de brief van myn'man aan myne moeder, he? ongelukkig gevolg gehad heeft, datzy, zedert dien tyd met meer in ons huis gekomen is, en gy weet ook hoe het met de byeenkomst te Bergshof afgelopen is Maar gy weet nog niet, dat myn man, die m het geheel niet van zins was om mee haar te breeken, my bewoog om by haar te gaan en dat hy my zou komen wederom haaien. Van harte verblyd, dat myn man den eerden flap wilde doen, ging ik heen; maar myne moeder kon haar ongenoegen zo weinig bedwingen, dat zy de verwy«ngen, welke zy my deed, zeer buitenfpoorig maakte, en over den plicht, „ van my een zeker IZZT1^'mm te bezorSen, " met eene bevigheid redeneerde, die haar niet eigen is. Ik be-  ("3.) bemin myne moeder in den grond van myn hart 5 maar ik zou het niet hebben kunnen dulden, indien myn man my niet op het erufligts gebeden had, haar toe te geeven. Het gelukte my eindelyk haar in zo verre tor bedaaren te brengen, dat zy fchreijende my omhelsde, en my verzocht, dat ik haar weder met myn' man verzoenen zou. ik betuigde haar , dat myn man niets tegen haar had; „ en", voegde ik daarby, „ zo hy al iets tegen u had, dan zou ik „ toch tusfchen u en hem geene middelaares kunnen zyn, even weinig als hy tusfchen u.en my middö* laar zou kunnen weezen. Hy zal my hier komen , af haaien, wees flechts vriendelyk tegen hem, ett ik verzeker u , dat alles goed is." Dit gefchiedde; zy was zo vriendelyk ett minzaam jegens hem, dat zyn en myn hart haar weder gantsch toevielen; want ik wil wel bekennen , dat het myne ook van haar afgetrokken was. Maar toen wy weigerden dien avond by haar te blyven eetèn, ontviel my, dat wy ons bereiden moesten tot de reis1 naar Rothschloss, en dat wy de koets van de Graavin * * * 0 w nog dien avond verwachtten. „ Kinderen, " zeide myne moeder, „ ik heb de „ Graavin nog niet voor u bedankt, ik zal met u „ ryden." — Myn man verfchrikte, en bragt van verre, even gelyk ik, eenige redenen by om haar zulks af teraaden. — „ Vergun my," zeide hy eindelyk, u voor te Hellen, dat daar wy beide in order vefZ zocht zyn, uwe verfchyning eigentlyk geen be,] zoek kan genoemd worden." —  ( "4 ) — » Ei, gy zyt toch wonderïyk. Gy behoor„ demy te danken voor de liefde, welke ik ulieden „ toedraag. Kinderen, ik doe het enkel uit liefde „ voor u." „ Wy erkennen dat, Mama, " zeide ik, „maar „ bedenk toch, dat het eene Graavin is." „ Ei kom, gekheid, jonge vrouw, ik hoop, dat „ ik wel weet hoe het behoort." „ Myne lieve Mama, " zeide myn man, „ wees „ zo goed van u nog eens daarop te bedenken, „ wy vertrekken eerst morgenochtend ten zes uu„ ren."' „ Nu hoor, Iaat ik u raaden; ik begryp, dat ik „ als moeder en fchoonmoeder de Graavin bedanken „ moet; en dat zal ik ook doen, — ten zy, dat ik „ u in de koets incommodeerde," Hy ftond en draaide aan zyn' rottingband. — „ Indien dat zo is, " voer zy voort, „ zegt het „ my dan rechtuir, ik zal het gelooven, ja ik zal 5, het gelooven, fchoon ik het niet begrypen kan." _ Hy gaf zich alle mooglyke moeite om met te laaten blyken, dat hy zich ergerde ; en ik ftond op heete kooien. „ Gy ziet zelve, " zeide ik s, dat dit hier het geval niet is P " ' „ Wel, wat is het dan?" „ Zoud gy niet goedvinden, " zeide myn man, „ met dit bezoek te wachten, tot dat uw kleed klaar „ is?" „ Heer Zoon, ik zie, dat gy u ichaamt over „ myne armoede; God zy gelooft, dat ik my niet 3, daarover fchaam; anders zou ik voorzeker deeze . !'eer  ( "5) „ keer tliuis moeten blyven. —- Ën misfcfrjett ,, moet ik dit nog doen, btveei maar hoe gy het hebben wilt." Terwyl hy haar de hand kuste: „ Niet op „ dien toon als ik u bidden mng." — Ik trad naar haar toe! „ Laaten wy 'er ons „ eerst nog eens op beflaapen;wy hebben nog twaalf „ uuren tyd." „ Nu, goeden nacht dan, ik zal precies ten zes „ uuren by u zyn." Myn man zeide in het naar huis gaan niets, en ik wachtte my ook wel van te fpreeken. Ik zag, dat hy in zyne ftudeerkamcr een weinig fchnkpoeijer innam, vervolgens een boek kreeg , het weder weglegde, en zeer onrustig was. lk oordeelde, te meer dewyl hy niet aan tafel kwam, dat het hem goed zou zyn, wanneer hy, gelyk men hn noemt, eens vry uit de borst fpreeken kon. Ik floeg myn' arm om zyn' hals, „ Neem het my niet kwaalyk, „ kindlief," zeide ik, het Was onbedacht van my „ gehandeld, dat ik daarvan ophaalde" „ lk kan u dat niet kwaalyk neemen," zeide hy, met eene gantsch andere ftem dan gewoonlyk;,, want „ wien zou het toch in dè gedachten gekomen zyn, „ dat deeze wonderzeldzaame vrouw ons zou willen „ verzeilen ? En denkt gy, dat zy zich van deeze ., dolle onderneeming zal laaten aftrekken?" „ Misfchien." —- (doch in myn hart vreesde ik voor hetgeen naderhand gebeu'de.) Hy zweeg; en juist dit .zwygen maaken my verlegen. Ik zocht het gefprek weder te hernieuwen; maar vergeefs. —— 'Ik zag, dat hy inwendig veel H a  C «O moest lyden, en was op middelen bedacht om hem lucht te doen krygen. Ik begon met de keukenmeid te kyven. Hy hoorde het wel, maar mangde zich niet in ons gefehil. Ik had klaarblykelyk ongelyk; maar op dat hy my bekyven zou, beklaagde ik my by hem over de meid, „ Laat dat voor vandaag genoeg zyn;" zeide hy met eene gedwongene zachtmoedigheid. — Ik begon, (want des noods , kunnen dit d~c vrouwen ten allen tyde,) ik begon te fchreijen. „ Is het mooglyk? "... zeide hy, maar verzweeg het overige. » Spreek uit de borst,"zeide ik hem om den hals vallende; „ ik begeer niets meer dan dat gy fpreeken „ zult, op my kyven, my fchelden; want het is u „ nadeelig uw inwendig verdriet op te kroppen." — — „ Dat heb ik reeds gedaan, en ik kan niet fpree„ ken " (terwyl hy my kuste,) „ wy zyn het toch „ eens? en gy keurt het immers ook niet goed, dat „ Mama... hoe zal ik het noemen? dat Mama dit 7, bezoek wil afleggen ? " — Ik dacht hieromtrent eveneens als hy, en dit zeide ik hem. „ Nu bedenk eens, wat die Dame van dat be7, zoek en van die kleeding zeggen 'zal, daar zy 77 weet, dat ik een kleed voor Mama Jaat maaken? 77 En war zal zy denken van onze opvoeding? Om n nu niet eens te fpreeken van haare gewoonte van 77 overal de vonrfte te willen zvn, en te befchikken; » hoe ondraaglyk het voor een' man ook mooge zyn 77 onder de af hanglykheid van de eene of andere » vrouw te liaan, heb ik echter voorgenomen, zulks  ( "7) „ zulks voor dien dag te dulden, doch haar voornee„ men zelf is... maar zacht . .. ik fchaam my voor „ myzelve, dat ik z) ligt geraakt ben." VERVOLG. —Ik zag, dat ik zwygeu moest. Wy gingen naar bed," maar ik bemerkte, dai hy zich zeer onrustig in het bed om en weder omkeerde. Eindelyk ftond hy weder op. — „ Ik zal een' bode naar „ Rothschloss zenden," zeide hy,„ en ver„ zoeken voor deeze keer van dit bezoek te röoogen „ ontflagen zyn " Hy wist niet, dat de koats reeds voor de deur ftond. My viel op dat oogenblik een middel in; ik floeg hem voor, om, wat 'er naderhand ook van komen mogt, reeds te vie iuren, en dus twee uuren vroeger, te verti Door over deezen inval te lachen krreg ik het zoverre, dat hy dien goedkeurde; en wy kleedden ons, ontbeeten, en verblydden ons over den fchoonen morgendond. Op het oogenblik , dat wy zouden vertrekken ; daar kwam myne Moeder: „ Kinderen, de mor„ genftond is zo fchoon; ik ben gekomen om ü „ voorteflaan, of wy niet maar tetftond wülen ver„ trekken." — Ik wierd zo rood als myn man bleek wierd. —■ lk befloot alles te waagen en om daar toe tyd te winnen, zeide ik; dat het nog veel te vroeg H 3 was,  (n8 ) was', en dat 'er op het Graaflyk Kasteel nog niemand by de hand zou zyn. ' « Dejl te beter," zeide zy, „ damkunnen „ wy onderweg ftil houden , en met eikanderen „ het vermaak van de ochtendlucht genieten." Zy zeide dit alles op een' vrolyken toon, maar men kon zien ».dat zy moeijeiyk was. „ lk heb, " zejde myn Man zeer ernftig, „ al« „ les."... „ Ei, heb, wat gy wilt; kom maar voort; > „ waarom zou de koetfier langer wachten ? " ~~^r lk vreesde alles, en wenkte haar, dat zy met my in een zyvertrek zou gaan. —— •— Zy bleef zitten , en zeide terwyl zy haaren waaijer met veel hevigheid bewoog, „ lk weet wel wat gy wih. Het is genoeg. Kinderen, gy hebt „ de hoofden by eikanderen geftoken; maar welke» „ veiftandi^e moeder zal zich het hecht uit de han» den', aaten heëfnen ? üe zegen der ouderen bouwt „ de huizen der kinderen op, en ik wil niet , dat v gy dien zegen zult misfen." -— Zy zeide nog veel meer, dat ik uit eerbied hier niet melden zal. „ i\u kom voort dan! " zeide myn Man , terwyl hy van zyn' ftoel opfprong, en haar den arm gaf, en dus traden wy in de koets. — Myn man Leek uit het eene portier en zy uit het andere. • — — fleer Zoon, dewyl wy nu hier zo byëen „ zyn," gei le >,y,zohaast wy buiten de ftad waren, zo heb ik u nog eene kleine vraag te doen nopens w uwen brief..." «,.,.,. .j. -—9 Myn brief. Mama, is zodanig ingericht, dat  ( H9 ) „ dafVdie geene verdere vraag of opheldering noodig w heeft." ~ — „ Heer in den hemel! wees toch zo.,..zo .."— — „ Myn Man is niet we!, Mama." — — Zy floeg haare handen te zaamen: „ Hoezeer „ heb ik my bedrogen! Ik dacht, dat gylieden de „ fteunfels van myn' ouderdom zoud zyn? Moeten „ dan myne gryze haairen .... „ Houd op, Koetfier!" riep myn Man, en meteen fprong hy uit de koets. — „ o Grimasfen en geen eind! "riep myne Moeder. „ Myn Man kan het achteruit ryden niet verdraa„ gen, Mama." „ Ei? —Neen, vSchoonzoon te zyn kan hy niet „ verdraagen, ik wil wel onderdoen als ik maar kan, „ maar ik verbeeld my geduurig dat ik dat niet doen „ kan." — Ik moest thans tot het uiterfte komen. De koets hield een oogenblik ftil; ik viel in dien tusfchentyd voor haar op myne kniën. „ lk bid u, om „ Godswil, Mama, ontzie myn Man; wy konden „ het niet goedkeuren, dat gy heden met ons zoud „ gaan. Myn Man heeft zich daarover geërgerd, en „ ik vrees voor zyne gezondheid, wamieergy hem „ nog toorniger maakt." — — „ Wat doe ik dan; dat zou ik wel eens willen „ weeten ? Ik mag immers wel fpreeken , denk „ ik f ——— Zy zweeg diepdenkende > en beurde my ©p. — „ Wilt gy niet weder in de koets komen, „ Heer Zoon?'' — „ Zy t zogoed, Mama, van aan den koetfier te zeg. H 4 „ gen7  ( 120 ) ?> gen, dat hy langzaam aanryd; ik zal nog een » weinig gaan."— ta - Wy reeden langzaam voort, en hy bleef altoos op een zekeren afiland achter ons. Toen wy uit een klein boschje kwamen, zagen wy hem niet meer. Ik wierdangftig, myne Moeder ook. - I£ nco X. BRIEF. De Heer Gross aan Sophia; Babtrjïrob, Maandag den 24 Aug. Jl/indelyk kan myn brief naar myne geliefde vriendin toe vliegen. Myn hart wist den weg naar het uwe; maar aanu fchryven kon ik niet. Niet als of ik, gelyk gy vreest, ophield uw vriend te zyn —ik zou over die achterdocht byna boos kunnen' worden. — Uwe vrees , dat de Familie van van den Berg my eenig mistrouwen tegen u zou ingeboezemd hebben, is even ongegrond,offchoon de Heer van Vlieten recht had om een' brief, of ten minfte uw adrès te verwachten; ook heeft Lotte my een' brief voor u toegezonden, welke ik by mv houd tot een teken, dat men u niet verdenken moet De onmooglykheid om de plaats van uw verblyf te ontdekken heeft enkel een ftilzwygen te weeg pq. bragt, dat_ alleen ons allen, die heden aan u fchrvven, moeijelyk genoeg gevallen heeft. (*) Dat is: „ Dat men fleeds zachtmoedlglyk, goedaartig. lyk, rechtvaardiglyk, en gemaatfgdlyk moet handden voornaamelyk in toorn , die een vyand 'is der rede. en-in eene overwinning, die uit den aart trotsch en verwaand is"  I ( 125 > fk'zal u niets fchryven, dan datgeen"; waartoe uw brief my aanleiding gegeven heeft. Gy belooft mv, dat gy my ten eenigen tyd uw hart geheel zult toonen gelyk het is. Ik befpeur dus met droefheid, dat uw hart veranderd is! Hoe is dat mooglyk geweest? in de zaamenfpraak, die ik in Lotje's oranjeboschje met u gehouden heb, bevestigd- gy my in de hoop, dat uw hart zich geheel ontflagen had van die jeugdige neiging, welke gy my bekende tot dien tyd toe gevoeld te hebben; maar ik twyfel niet, of eene ernftige overweeging van hetgeen ik u toen gezegd heb, zal u nog tegenwoordig kunnen overtuigen , even gelyk het u toenmaals overtuigd heeft. Ik zou aan den Heer Puff zeggen:,, Dat gy hem niet in onzekerheid wilt laaten?" ' Neen, dat zal ik hem niet zeggen ; want gy kunt niet vergeten hebben, dat hy op het allerzekere weet, dat gy „ als zyne bruid zult terug komen. Ik zou aan den Heer Puff zeggen, „ dat gy niet geveinsd, dat gy hem niet bedrogen hebt. Ik zal hem dit niet zeggen; want hy heeft het grootfte recht om u tot eenige veinzery en bedrog onbebekwaam te houden. Ook zal ik hem niet zeggen, „ dat de waerdrj van zvn edel u hart niet onbekend is geweest;' — want die is u ten volle onbekend, dewyl gy u inde verzoeking bevind van hem uwe eenmaal oprechtelvk gegevene hand weder te ontrukken. Kond gy dit verantwoorden? Blyft niet altoos een woord een woord? God is door u beiden al te zeer met eene kinderlyke liefde, aangeroepen, dan dat hy dit toe.  C Ï26-) baten zon; dus zal ik ook hierin san uwe begeerte «iet voldoen; maar ik zal.... begryp my wel waardfte vriendin . ik zal aan uwen Bruide- „ gom " zeggen: „ dat gy geheelenal de zyne zyt." Indien ik hem uwe belofte wilde zeggen „-dat „ gy, zonder zyne bewilliging, uwe hand aan nie» mand geeven zult, " dan zou ik u onteeren. Zich zo volftrekt aan de willekeurige magt van een' ander' te onderwerpen , is eigentlyk zichzelve wegwerpen, en ik zou zulk een flaafsch befluit geene Duitfche, en nog veel minder eene vrygeborene Engelfche Juffer kunnen vergeeven. De voorltelling aan Lotjb zal ik ren uitvoer brengen, misfchien begrypik den inhoud derzelve veel beter dan gy wel denkt. My legt eene zaak op het hart, welke u bedroeven zal, en die echter myne liefde voor u my afvordert: Ik heb van iemand gehoord, die uw' Broeder in Lon don onder den naam van Lewis Traitor meent gekend te hebben. Js dat waar, dan hebt gy niet met een' broeder maar met een' allerfnoodften bedrieger te doen. Ik verwonder my over uwe vraag: „ Wat een „ Roomsch-Catholyk,die de waarheid zoekt, over,. „ weegen moet?" indien die Roomsch-Caiholyk met ernst de waarheid zoekt, geef hem dan den Bybel, en laat hem de Kerkelyke Gefchiedenisie'i met ernst doorleezen ; hy zal dan welhaast ophouden re difputeeren, en by menfehen raad en onilerrechting te zoeken. Uw onderzoek wegens de Rusfifchf» Volkp'antingen kunt gy uit de nevensgaande nieuwspapieren vol-  (12?) voldoen. Deeze zaak is aan zekeren Heer Less**, die Lo tje's vriend is , ter uitvoering opgedragen; zyzal u zyn karakter,een deel van zyne levensgevallen , en waarfchynlyk ook zyn tegenwoordig verblyf kunnen melden. De predikatie, welke gy begeert te leezen, is in Lotje's handen, Misr fchien zult gy die vandaag nog ontfangen. De Heer" M al gré is ten uiterfte ongelukkig; ik van myn' kant ben het insgelyks; maar, dewyl gy my toch niet helpen kunt, wil ik u daarmede niet bedroeven — en over het algemeen is een ongeluk, dat ten langde genomen niet langer duurt dan de dood, niet waerdig, dat men daarover klaage. — Ik zal binnen kort naar Elbing gaan. Hiernevens gaan eenige ingefloten brieyen uit K oningsbergen. '— Gy zult, hoop ik, niet vergeeten, dat het u by ons wel is gegaan- lk ben , enz. E. Gross. XL B RIB F. De Heer Puff van Vlieten aan Sophia. Koningsbergen, Zondag den 23 Aug, Xk wil gaarne gelooven, waardfte vriendin! dat het u niet aangenaam is, dat ik arme man uw verblyf niet  ( 123 ) niet eer te weeten heb gekregen. Gy , myn lief kind, had het hoofd vol; en hoe kan ik ook 'weeten wat u al onderweg kan overgekomen zyn P En wat zou het my ook hebben kunnen baaten, indien ik •uw verblyf geweten had ? De pen is myne zaak .met. Ik heb my menigmaal daarover verblyd, dat ik eenmaal aan u zou moogen fchryven; en evenwel iiu hét op klappen aankomt; goede hemel! wat is het nu ? Naar u toe komen zeilen zou ik wel kunnen doen, ja, en wat ik u dan zeggen zou, dat weetik wel. Met den mond, naamelyk als ik uit .het hart tot het hart fpreeken mag, kan ik my nog Zo een beetje behelpen; niet waar ? Ik heb duizenderleije gedachten gemaakt over de droefgeestigheid, die gy in uw' brief aan myne Zuster laat blyken, maar de Heer Gross fielt my gerust. De man zal het zeker beter weeten als ik; maar aan myn hart wil dat toch zo niet bevallen, en als men nu zo een hart heeft kan men dat helpen 2 Dan denk ik eens, dat er ligt een beter kan gevonden worden; want om my in verfland, in opvoeding, en in aanzien te overtreffen, lieve tyd! daar hoort maar bitter weinig toe! Dan denk ik weder - anders; kortom, gelyk gy eens gezegd hebt, de mensch is even als de lamp in het iraliaansch nachtgezicht voor welke duizenderleije gedaanten voorbygaan. Indien ik by u nog in hetzelfde blaadje ftaa als te vooren, wees dan zo goed van een lettertje aan my te fchryven. Ach ! ik mag niet denken aan den dag, toen gy vanhier vertrokken zyt; toen zeide gy: „ Ik kom als bruid terug!" De Heer Gross kan het niet in zyn hoofd krygen, dat  ( ) dat die woorden een' anderen zin hebben; maar| ach! had ik met u kunnen reizen 1 Eén geval zou echter nog plaats kunnen hebben; pofito, naamelyk, gy waart verloofd geweest; gy had hem voor dood gehouden, maar het was naderhand gebleken , dat hy nog leefde. Maar gefield, dat dit zo ware;dan zoud gy het ons immers gefchreven hebben, niet waar? Ik weet zo waar niet wat ik al fchryf! Zet uzelve eens in myne plaats, maar dat kunt gy niet doen; dewyl myn hart tegen het uwe gerekend eene bagatel is, kunt gy niet oordeelen hoe groot myn verlies zou zyn, wanneer, naamelyk, ik u verloor. Het voegt inderdaad niet aan een' man — te klaagen; maar als het toch tot aan de ziel leed doet, wat zal men dan fchryven ? Bon vifage a mauvais jeu? Goed, dat laat zich gemakkelyk zeggen; maar de praktyk is zeer moeijelyk, voor my ten minfte is die onmooglyk. Ik leg de pen neder; want ik wilde fchryven om my te troosten; maar dit troost my waarlyk niet; want, als men het wel befchouwt, wat kan het dan helpen ? God zy u gunstig, en geleide u overal op Uwen weg, dit is alles, dat met fchreijende oogen kan fchryven Uw Getronwfte Dienaar, Corn. Puff van Vlieten. Fan  C 130) Van Lotje's hand. P. S. Ik heb een'brief aan u begonnen, maar die kan met te gelyk met deezen vertrekken; want op dit oogenblik ontfang ik een' brief van den Heer Less**, welke misfchien (want ik heb nog geen' tyd gehad om dien te leezen) veele dingen behelst, die ik u melden, of verzwygen wil, naar maate dat die betrekking tot u hebben. Gy weet, dat gy in den brief aan den Heer Gross gemeld hebt, „ dat het „ u berouwde, dat gy my zekere dingen niet gezegd „ hebt, die betrekking tot myn' vriend hadden." De Heer Gross heeft my dit vandaag gefchreven , en ik verheug my, dat gy thans, misfchien nog fterker dan te vooren, overtuigd zyt, dat ik niet valsch ben. Ik voeg hier de predikatie by, die gy van den Heer Gross ter leezing verzocht hebt; doch dezelve is maar een fragment; gy zult u nog wel kunnen herinneren, wat daaraan ontbreekt. (*_) Het volgende was in het Italiaansch gefchreven. f, lk ben door myne liefde voor den Hofraad ten „ ui- (*) Zie over deeze predikatie in den XXXVIt Rrief van het Vde Dsel, die aanmerking, welke begint- „ Wy wü„ len ons niet laaten bidden, " tot aan, „ of 1777."  C 131 > „ uiterfte ongelukkig — ik ben daarvan bet flacht- „ offer geworden. Indien het niet waar is, dat ik „ my nog vlei met de hoop, dat, zo het de Voor- „ zienigheid behaagt ons aan. eikanderen te verbin- „ den,"ik hem zou kunnen behulpzaam zyn, om „ die fchoone hoedanigheden wéder te krygen, wel- „ ke hy te vooren gehad heeft ; dan ben ik voor „ myzelve een raadfel! Ik was reeds weder gezond, „ maar de Hechte geruchten, die men overal van „ my verfpreid, hebben het genoegen van myn le- „ ven vergiftigd. Tot heden toe ben ik te eigen- „ zinnig geweest. Door eene foort van toverkracht „ overmeesterd, was ik niet vry om my aan de uit- „ fpraak van den Allerwysten en Allergoedften Op- „ perheer te onderwerpen; ja zelfs niet eens om die „ van hem af te frneeken; helaas ! misfchien „ ben ik daartoe heden nog niet in ftaat! Indien de „ Heer Less** nog eenmaal by my aanhoud (want „ hy heeft zulks reeds eens gedaan) dat ik van den „ Hofraad zal afzien , dan zal ik... het valt my te „ hard u te zeggen, wat ik dan doen zal. Ach! „ Fytje! Menfchen , die door hun ongeluk ons „ lief geworden zyn, hebben eene zo zwakke zyde „ van ons hart getroffen, dat zy tot in het binnen- „ fte van hetzelve zyn doorgedrongen. De post „ roept my. Ik ben van gantfehen harte uwe vrien- », din, en zo is myne Moeder ook ; hierin moogt » gy haar' brief op myn woord gelooven. Charlotta van den Berg. XII, I a  C 132) XII. BRIEF. De Heer Profesfor T**aan den Heer Gross te Haberstroh. Xkbidu, myn waardfte vriend! dat gy niet één oogenblik aan myn medelyden wilt twyfelen; en uit den toon van uw verhaal belpeur ik, dat gy medelyden van my verwacht. Myn vriend, gy kent myn hart, Het deelt met u in a! uw bitter lydcn , Knaagt u een felle fmart, 'k Gevoel die ook, en tracht u te bevryden. Streelt u de rust, komt u geen zorg beftryden, Straks voel 'k myn geest zich ook tot rust bereiden. Ik fchep vermaak met u, myn vriend, te treuren Wanneer ge uw ziel door kwelling voelt verfcheuren. En als gy juicht gevoel ik hemelvreugd. Maar vandaag wil ik u myn medelyden eens ontzeggen , om fcherp met u te kunnen redeneeren , want eenmaal moet ik dit toch doen. Excutienda damus prcecordia , quantaque nojlrce. Pars tna fit — anima/, tibi dulcis amice OJlendisfe juvat. ■ (*} Gy kond, myn waardfte Gross, van te vooren dui- (*) A. Perfius , Fl. Sat. V. Vs. 22. Dat is : Wy willen thans ons hart ter proeving openleggen En u, o waarde vriend, eens onbewimpeld zeggen , Hoe groot een deel uw ziel van onze eigene is.  ( 133 ) duidelyk zien, zelfs reeds in het begin van nw gefprek met uwe huisvrouw kond gy voorzien, dat dit tooneel juist zo zou afloopen gelyk het afgelopen is. Zy bezit een' hoogmoed, die (hetgeen God verhoede!) eenmaal alle paaien kan te buiten gaan. Ik zeg nogmaals, hetgeen God verhoede! want het ismaar al te waar, dat bedekte hoogmoed, dit droevig gevolg kan hebben , en wel voornaamelyk by het vroüwelyk gedacht. Daarenboven heeft zy ju met getrouwd met de bedaarde tederheid van eene liefhebbende bruid, maar uit ylhoofdigheid. Voeg hier nu nog by allen die ftormen, waarmede haare vertoornde bloedverwanten haar gemoed beroerd hebben; en alles, dat in deeze zaak dan nog onoploslyk blyft, zet dat op rekening van haare ziekte , welke voor het minst hypochondrie is. — En is dat nu eene vrouw, waarmede gy den weg moest inflaan, dien gy gehouden hebt? En welk een' weg? den weg van een ftil, werkeloos toeluisteren. Gy had reeds van den beginne af, aan de plegtigheid van de gantfche zaak kunnen zien, dat het van u afhing, of het ftuk goed zou eindigen of niet. Ik voor my, geloof my op myn woord, zag reeds op de eerlle zyde van uw' brief wat op de laatlle ftaan zou. Eene vrouw, die enkel roman is, fpreekt met u op den buitenlpoorigften toon van de wae«* reld; en gy, in. de plaats van daarmede te boerten, of te laaten blyken , dat gy die romaneske dweepery bemerkt, of in de plaats van met een' luchtigen kus de op uwe rekening gezette moeite van haar' opfchik tebeloonen; met één woord, in de plaats van elk woord, dat ftond gefproken te worden, te onderI 3 dwk>  <. 134 ) drukken, word gy, myn goede man, even plegtig romanesk zo al niet nog plegtiger dan uwe vrouw! Kon nu uit zulk een' ftryd van ingebeelde aandoenlykheid wel iets goeds voortkomen ? Uw tweede misflag was, dat gy niet alleen afwachtte, dat uwe huisvrouw u datgeen , hetwelk haar op het hart lag, ontdekte, maar dat gy zelfs tot deeze ontdekking haar aanfpoorde. Ik word hoe langer hoe meer bevestigd in de verbeelding , dat Uwe vrouw niets, volflrekt niets op het hart heeft, offchoon zy vastelyk gelooft, dat een gewigtige last haar gemoed drukt; (deeze verfchyning is in het geheel niet vreemd; eene onvergenoegde ziel gewent zich ipngzaamerhand, om eens zo te fpreeken , zo kromte gaan, dat zy eindelyk inderdaad gelooft, datzy een' zwaaren last op haare fchouderen heeft, welken zy moet afwerpen; zy ziet zolang rond in de duisterheid , die haar omringt, tot dat zy zich verbeeld eenige gedaante te Zien, die haar dan ook voor oogen blyft;)of, zo ik my hierin bedrieg; dan is de zaak, die haar op het bart legt van dien aart, dat zy die nooit zal ontdekken, Na datgeen, hetwelk tusfchenu beiden is voorgevallen, durf ik dit .met zekerheid onderftellen; en ik ftaa verbaasd, dat gy tdaaraan één oogenblik hebt kunnen twyfelen! Maar uw voornaamfte misflag was het antwoord, .dat gy aan uwe vrouw gegeven hebt. Daar een .hoogmoed, die alle voorftellingen wederftreeft, uwe vrouw beheerscht, is het immers zeker, dat de waare godvrucht in haar gemoed niet huisvest; want die kan immers nooit gepaard gaan met zulk eene hoofdondetyd. Aan zulk eene perfoon hebt gy de grond-  ( 135 ) grondftellingen van het Christendom als albeflisfendé voorgefteld ! Kon zy die als zodanig aanneemen? En omdat zy dit niet doeu kon, en zo veel te meer niet doen kon, dewyl zy W hoofde van uw ftil* zwygen, en van de tederheid, waarmede gy haar had aangehoord, een geheel ander antwoord van u verwacht had , moesten haar deeze Christelyke grondftellingen haatelyk worden. En zodra dh haar haatelyk wierden, moest gy haar noodwendig ook haatelyk worden. Zy gevoelde het gewigt der Christelyke zedekunde , even gelyk iemand , die niet blind is, aan het doorfiaan van het tongetje der goudbalans, terftond het goed ftuk goud van het flechrer weet te onderfcheiden; maar zy kantte zich tegen deeze overtuiging aan; dit kon niet gefchieden zonder verbittering, en gy waart het eenig voorwerp, waartegen zy haare verbittering kon uitftorten.. Hoor nu myn' raad : Maak geene de minile verandering in uw gewoon gedrag. Bezoek uwe vrouw des ochtends en des avonds; en wanneer zy hardnekkiglyk de deur voor u gefloten houd; neem zulks dan niet op als eene beleediging ; want, als men het wel befchouwt , kan eene kinderachtige vervoering ons toch zelden beleedigen. Ik verzeker u, hetgeen ik reeds meen gezegd te hebben, dat zy haare deur zal ontfluiten, zonder dit voorgenomen te hebben, en zonder naderhand te weeten, dat zy het gedaan heeft. Wacht u Hechts over deeze haare geftrengheid. te klaagen. I 4  Geen: (*; Cynthia jam noBes ejl operata dtcem! moet voor haare kamerdeur gehoord worden. Zy zal eindelyk omwaaken; want thans flaapt zy. Doch • zo niet; fchryf haar dan een briefje in het Fransen (want ik geloof, niet, dat haare kamenier Fransen' verhaat) en laat hetzelve onverzegeld. Ik flaa u borg voor de nieuwsgierigheid, waarmede zy hetzelve zal openen; maar ik wil u tevens wel verzekeren, dat zy het u terug zal geeven, even als of zy het met gelezen had. Gy zoud haar, dunkt my, ten naaste by het volgende kunnen fchryven : Dat gyu niet kunt begrypen, waarom zy zich opfluit, daar zy immers behoorde te weeten , dat gy het voorgevallene reeds lang vergeten hebt, en dat het haar vryftaat deeze rol te blyven voortfpeelen, of eene nieuwe aan te vangen. Dat gy voorgenomen hebt eene reis te doen, en dat gy haar daarvan by deezen verwittigt, in gevalle zy u nog mogt willen ipreeken vóór zyn vertrek. Vermyd in het vervolg, in uwen omgang met haar, toch al het plegtige; want gy hebt nu reeds meer dan eens gezien, dat zy alsdan geheelenal in het romaneske vervalt. Wacht u even fterk voor de zwakheid van te gelooven, dat haar hart getroffen is, wanneer zy iets christelyks fpreekt,- want, het zy dan zwakhoofdigheid , geveinsdheid , of dweepery, ik heb by haar, en by zeer veele van haare fexe befpeurd, dat zy de nadruklykheid der Godde- iy- C) 'k Hüb reeds tien nachten lang voor Phyüis deur mFaakti ' 6  (137 ) lyke waarheden dan juist het minst gevoelden, wanneer zy daarover op het allerernttigst redeneerden — niets anders dan datgeen, hetwelk ik niet anders kan noemen dan de zachtheid van haaren t-;on, fcheen haar op gefprekken van dien sarr te brengen. Het is eene groote dwaaiing te gelooven, dat men geheelenal met het vroüwelyk hart fpreekt . wanneer men zodanig een gefprek voortzet; en dit oogmerk word geheel verydeld, wanneer men zonder daartoe aanleiding te hebben,(en dit was uw geval) zodanige gefprekken aanvoert. Ik wil hiermede niet ontkennen, dat het vroüwelyk gedacht gevoelig is voor de waarheden van den Godsdienst ; integendeel, ik geloof veeleer, dat dit gevoel by haar zacht en innerlyk is, maar ik moet tevens bekennen, dat ikmy dikwyls bedrogen heb, en datgeen voor uitdrukking eener christelyke aandoening heb gehoud :ri, hetwelk inderdaad niets anders was, dan eene uitdrukking van eene ongelooflyk ver daar van yerwyderde gemoedsgefteldheid; zoals van trotsheid, afgunst, jaloezie, nyd, en fomtyds van eene opkomende, of toeneemende liefdedrift. Indien ik in uwe plaats was, myn waardfte •Gross! dan zou ik aan deeze vrouw alle blyken van genegenheid geeven, maar voor het overige zou ik geheel aan haar zelve overlaaten, alle nadere verklaaringen klaarblyklyk vermyden, haar, zo dikwyls zy my die aanbood , rechtuit zeggen , dat ik die niet begeerde te weeten, •—en — haar vra-gen, wat haar deert? Dat zou ik nooit. —- Beproef myne raadgeeving. —~ Dat die uit I 5 een  ( 13» ) een waarachtig medelydend hart komt behoef ik u niet te zeggen. De Heer K u b b u t s zal u deezen brief overhandigen. Vervrolyk dien ongelukkigen hals zoveel als in uw vermoogen is; want hy is thans zo welvaarende als hy naar zyne omftandigheden zyn kan. Hy lacht tegenwoordig zelf over zyne dwaasheid ; en hieruit komt het my voor, dat hy de heerfchappy over zichzelven wedergekregen heeft. Ik meen u reeds gemeld te hebben , dat myne Tante hem niet ongenegen is, en dit helpt veel tot zyne herftelling. „ Gy kunt toch niet ontkennen, " zeide zy deezen ochtend, „ dat gy een Pedant „ waart? " „ Ik vrees, " gaf hy glimlachende ten antwoord, „ dat ik het altoos blyven zal." „ Welnu, zeg my dan eens, Mynheer de Pe„ dant," voer zy voort, „ hoe het u in de harsfens „ gekomen is, een Ideaal van volmaakte fchoonheid „ uit te denken; ja, dat meer is , te willen teke„ nen? " „ o, Gy kent, dat merk ik wel, " zeide hy, „ nog alle de foorten van Pedanterie niet; en"(zacht„ jes aan haar oor) „ wees toch, — zie, ik ben „ waarlyk wel een goede gek, dat ik u zo trouw? „ hartig waarfchouw, *— wees toch, wanneer gy u „ verbeeld, dat het hart van etn' Pedant, gelyk ik, „ ontoeganglyk is voor de liefde , een weinig op „ uwe hoede." — Zy bloosde, en boog zich. Het fcheen haar niet aangenaam te zyn, dat hy dit niet een weinig  ( 139 3 „fe zachter gezegd had. — Indien hy eens volko* men herfteld word, dan kan hy vast ftaat maaken op een Profesforaat; en indien dat gebeurt , dan is het vermoogen van myne Tante voor hen beiden toereikende. Ondertusfchen heb ik geene kennis genoeg van dergelyke verfchynfelen , om my daarin niet te kunnen bedriegen. Morsen zal ik u bericht geeven van den toeftand van den Heer Benson, want ik gaa deezen middag naar Rothschloss. De Heer Puff * gisteren vandaar gekomen. Hy heeft my ui het voorbygaan gezegd, dat hy daar eene gewigtige Expeditie gedaan had, en dat hy thans goede hoop had op onzen patiënt. De Graavin betoont hem veel gunst, ik zou echter wel wenfchen, dat hy hier was, dewyl haare Excellentie om redenen, welke u bekend zyn, zich thans daar met kan ophou- dCW Maartys...- is by ons in de kost. HeL eerfte vierendeel jaars kostgeld heeft myne Tante van eene onbekende hand ontfangen. De Heer 1 ut f verklaart op zyne eer, dat hy niets van de zaak weet. Wie mag toch die weldoender zyn? XIII.  ( Ho ) XIII. BRIEF. De Heer Puff van Vlieten aan den Heer Gross te Haberstroh. Koningsbergen. ]\ïyn lieve Domine, de vrouwspersonen zyn toch enkel in de waereld om de mannen te kwellen By voorbeeld, wat zal toch myn brief aan die daar teÜANiziG helpen? en hoeveel droefheid heeft my dat niet reeds veroorzaakt? Zekerlyk heeft het my ook nur gedaan. My dunkt ik ben door deeze verkeering een man geworden, die een weinig meer ad bomtnemn. Juffrouw Jansen , diezohet fchynt, zich o/er het algemeen, wegens deeze myne omftandigheid met wil uiten , verbeeld zich, dat ik in al myn doen en Jaaren, zelfs in myn fchryven, een geheel ander mensch geworden ben, zedert dat ik met dat Meisje kennis gemaakt heb. Daar kan wel zo wat aan zyn, wacht, pk geloof, dat ik nog zo een fpreukje in myne brieventasch heb "leggen. Ta. hier is het: & J (*) N0n hoc Calliope, non boe mibi cantat Abothi Ingemum nabis ipfa mua faciu Nu (*) Dat is : Apoll' noch Caüioop' bied my hierin de hand; Mya Miunaares alleen verleent my dit verftand.  ( Hi ) Nu, gelvk gezegd is,daar kan wel zo wat aan zyn, offchoon de~bewuste brief juist niets bewyst ten voordeele der aanmerking van Juffrouw Jansen. Over het algemeen wil ik niet zeggen, dat alle de vrouwen juist tot ons Ongeluk op de waereld zyn; maar van negen tiende gedeelten van hen geld dit toch, en van de Weduwe Kubbuts is het wel pofitief waar. Maandags voormiddags dacht ik den Heer Benson een bezoek te geeven; ik vond daar memand thuis, en ging naar het huis van Mevrouw Kubbuts. Wat denkt gy wel? die was ook met thuis, en de twee jonge juffers waren met eene zeer jonge dienstmaagd alleen. Reeds dit liep my in het oog, dat niemand my de deur open maakte, en dat, toen ik onderzocht, of ik de deur zelf niet kon open krygen, de grendel terug fprong, ten bewyze, dat die van binnen (hoewel niet genoegzaam) gefloten was. Niemand kwam my in den gang tegen. Ik trad in de binnenkamer, en vond daar de oudfte Juffer Kubb ots voor den fpiegel liaan, daar zy zich opfchikte (wel niet onbehoorlyk maar ^ echter) zodanig, dat de tegenwoordigheid van een' jongegeling, die by de tafel zat, daar al vry zeldzaam by afftak. Hy fprong verfchrikt op, want memand had my gehoord ; maar Juffer Kubbuts ftond nog vreemder te kyken. „ Zyt gy zo alleen ? " vroeg ik. „ Neem het niet kwaalyk, Mynheer. Hy is zo „ aanftonds eerst gekomen." — Het deed my leed, dat ik uit dit antwoord moest opmaaken, dat dit meisje, hetwelk anders op  ( 142 ) op verre na zoveel verftand niet heeft als haare zuster, werkelyk wist, dat het, ten minfte voor haar' goeden naam , nadeelig was met een' jongman alleen te zyn, en wel voornaamelyk aan de kaptafel. » Wie is Mynheer?" vroeg ik, „ Ik ben een Student. " Zeide hy befchroomd; en dat hy een onnozele hals was kon men aan zyne kleeding wel merken. De Ezel had een' roozenkleurden rok aan; dit woord is wel wat hard, maar ik haat zulke verwyfde en opgefchikte jongens. ,, En wat komt gy hier des ochtends zo vroeg „ doen?" - Hy wist eerst niet wat hy zou antwoorden; eindelyk : „ Ik heb de Jufter eenigen opfchik gebragt." s> Zytgy dan een modekraamer?" „ Ik vraag wel excuus." Met een woord, het was een onnozele hals- Ik vroeg aan het meisje: „ Wie is dat ? " „ Myn lieve Mynheer Puff, de Heer Jung „ heeft de goedheid gehad, my het een en ander „ prefent te doen, omdat myne moeder ons niet „ behoorlyk kleeden kan ; want het deed hem leed, ,, dat ik, uit gebrek aan behoorlyke kleederen, niet „ op de bruiloft van myne zuster heb kunnen ko„ men." Myn lieve Domine, verbeeld u eens de onnozelheid zelve. lk liet my dat gefchenk too- nen; hetzelve beftond uit eenige fraaije mutfen, zyden doeken, enzovoorts; verder fchoenen, handfchoenen, enz. — lk: Ei, jonge Heer, zyt gy zo mild?" Hy  C 143 > Hy boos zich zeer eerbiedig, maar fprak niet. Zvt av dan meester over uwe uitgaaven? " Ik ben te Paafchen van het Latynfche School „gepromoveerd. Myne ouders leeven met meer. Myn voogd geeft my jaarlyks honderd-en-vyftig , Rthlrs, en daarmede kan ik het zeer well nellen, ' want ik eet aan de algemeene tafel, en ± woon in het Collegium Albertinufn, dus win ik huurl en kostgeld uit, en myn voogd weet dat nog niet, dus kan ik hem voor die twee artikelen yyf\\ tig Rthlrs. in rekening brengen; en dat goed kost „ nog op verre na niet half zo veel." „ En wat krygt gy daarvoor?" , Meiuffer vergunt my de vryheid nu en dan „ haar te komen bezoeken; dat ik toch eenigen om- „ gang heb." En dat doet gy dan ook wel recht yveng, met "„ Ik vraag wel excuus, dit is de eerfte maal, dat „ ik hier ben; ik heb .niet durven komen éér alles „ klaar was." ir Deeze eenvoudigheid behaagde my. —- *> lvent „ gy eikanderen reeds lang ? " „ Zedert drie of vier weeken. Ik heb geftadig „ hier voor het venfter gegroet, en vervolgens heb ik de juffer in de Altftadtfche Kerk gefproken, „ daar weet ik het altoos zo te maaken dat ik ach„ ter haar kom te ftaan." , „ Weet dan uwe Mama van de zaak, Mejutter < . „ De Heer Jung heeft my verzocht, dat ik haar „ alles rechtuit zou zeggen." „ En waarom dat, Jongeheer ? ^  v . ( 144 ) — Hy kreeg eene kleur als bloed : — „ Ik zal j, ten .enigen tyd de Juffer ten huwelyk verzoeken." » zyc gy dit met uw beiden eens?" — Beiden te gelyk: „ Ja." „ In de Kerk het eens geworden, niet waar?" ,, Neen, wy hebben ..." ■ Zy gaf hem een' wenk. „ Nu, rechtuit! " Hy durfde niet meer fpreeken. „ Wel zo, Juffertje, " zeide ik , „ hebt gy zo „ een liefdeshistorietje in de Kerk gefmeed ? " Op het woord liefdeshistorietje begon zy te glimlachen ; en hy keek ook recht vergenoegd. „ Heden, Mynheer! hoe kunt gy dat denken?" „ Is het dan kwaad ? " — Zy floeg de oogen neder: „ Neen; maar in „ de Kerk zou het toch niet voegen." „ Het moet toch ergens gefchied zyn." „ Waarom mag ik het dan niet zeggen, Mejuf- „ fer?" zeide onze goedbloed. Jk fchonk my thee in, en lachte van harte in myn' geest. Daaraan kan men zien, wat jonge luiden zonder ondervinding zyn; en hoe verkeerd een vader handelt, die, om alle ongelukken voor te komen, zyn' jongen melkmuil opfluir, of eene moeder, die haare dochter aan het naaikusfen vastfpeld. Men behoorde de jonge lieden van beide geflachten gelegenheid te geeven om elkanderen teVpreeken, en reeds in hunne jeugd met clkanderen te verkeeren ; men kon hen wel ongemerkt in het oog houden; dan zouden zy verfland en doorzicht krygen. Zo geheel zonder ondervinding te zyn als deeze jonge lieden, dat is toch niet goed. „Ik  ( 145 ) j, Ik merk het al, gylieden moet geheime by* „ ëenkomsten gehad hebben; want, hoe zoud gy „ andets overeengekomen zyn om met elkandereh' te trouwen ?" „ Zie, nu moet ik het wel zeggen! Neen, „ Mynheer, wy hebben brieven gefchreven.'! „Veel?" „ Ik vier, en hy tien." . „ He, he!"zy glimlachten onrustig.,, Hy tien, „ en gy vier, dat is immers geene proportie!" „ Ik wilde hein in het eerst niet antwoorden-" „ Waarom niet?'" „ Juffer Doortjb dacht, dat ik haar wilde „ verleiden." ., „ Hoe verftaat gy dat, Mynheer Jun g? ' „ Ja, ik weet niet wat zy daarmede meende." „ Ik lfad het hart niet hem te antwoorden, ik „ dacht hy zou my fehaaken, en dan naderhand laa- ten zitten." „ Dat verftaa ik niet. Hoe is dat dan?'. „ Wel, zoals in de Romans." , . — Oho! dacht ik, zo mag men dan, de ïongè meisjes altyd wel een' goeden roman in de handen geeven; maar, helaas! waar zyn de goeden? Ik heB 'er nog nooit een' gezien, die niet zo wat gefmpfnap van eene historie , of een declameerend predikatieboek was. — Ik zou wel wenfchen , Domine, uié liefde voor onze jeugd, dat gy zelf eens een' roman fchreeft. Gy zoud voorzeker iets fchryven, dat de jonge lieden onderrichten kon „ dat het al geen „ goud is, dat 'er blinkt; dat 'er gevaaren gevon- den worden in de verkeering der jonge hedeh; K. Af «f  ( H6) dat alles , hetgeen, gefchied buiten weeten van „ ouders of vrienden, of tegen hunnen zin altoos „ ten eencn of anderen tyd flecht uitvalt," enz. Dit mishaagt my voornaamelyk, dat jonge meisjes doorgaans zo verkeerd oordeelen over het karakter van die perfoonen, welken zy leeren kennen , en doorgaans door fchaade wys worden , waarvan dan een verkeerd mistrouwen, menfchenhaat , en valsheid de gevolgen zyn. Wanneer zy briefwisfeHng met andere meisjes zullen houden om zich in het onderzoeken der karakters, of hoe zal ik het noemen , te oefenen, dan word het, of zocterny , of zy gewennen zich aan kwaadfpreeken en achterklap. Of zo zy deeze nuttige bezigheid aanvangen met den Heer Padagoog, of Amptsfchrijver, dan vrees ik dat het extra fyn, maar ook extra ftyf zal zyn. Of zullen zy aan den een' of anderen Neef fchryven? o Daaruit kan een heel fraai liefdeshistorietje ontftaan, waarmede geen mensch in de familie gediend is. Daar blyft niets over dan eene brief- wibfeling, zoals die van Lotje met Profesfor T***; maar ik ken ook maar één' Profesfor f ***! En eene Freule of eene juffer van het platte land, of in die landflreeken, daar weinig Hoogduitsch gefchreven word, wat zullen die doen? — Nu in de plaats van dit alles moesten zy een boek hebben, door u gemaakt, waarin gy het menfchelyk leven vertoonde gelyk gy het kent, dat is te zeggen gelyk het waarlyk is, en te gelyk zoals het behoorde te zyn. Want als ik overdenk, welke lotgevallen gy waarfchynlyk al hebt ondergaan; welke landen gy al doorreisd hebt, welke boeken gy leest; hoe- zee|  ( 147) zeer gy in de fchriften der Ouden geoefend zyt; wat gy al in de brieven van uwe vrienden in voorraad hebt, wat zich in uwe fterke en uitgeftrekte briefwisfeling nog dagelyks aan uwe oogen ontdekt, hoe gy als predikant meer het hart moet en kunt keren kennen, meer, zeg ik , dan andere geleerden kunnen of behoeven te doen, en wat des meer is, wanneer ik , gelyk gezegd is, dit alles overdenk, dan dunkt het my, dat het onverfchoonbaar uw plicht is een boek te fchryven, waarin, zoveel als mooglykis, zowel van de Christelyke zedekunde, als van de vrouwelyke of politieke zedekunde'jb weet niet, of ik my hier wel duidelyk genoeg uitdruk) in werkzaamheid en beweeging gezet, dat is te zeggen % als eene gelchiedenis voorgefteld word. Een Roman moest het juist niet heeten; want , wat droes! die vermaledyde Robin/ons, en dan die Franfche vodden heeten ook zo, en de bedillers zouden misfchien zich van deezen naam kunnen bedienen om u als een' Romanfchryver gehaat te maaken. Het is waar dan zou het wel op een raazen en tieren, ten minfte op een vitten , met vingers wyzen , fchynheilig zuchten, en heimelyk benadeelen kunnen losgaan, maar rechtftreeks aantasten en toebyten zou niemand durven doen; en een' man , Wiens boezem voor den Godsdienst, voor het Geloof, en voor de goede zeden van yver brand, zou men immers ook niet durven afzetten? Ik herinner my, dat ik reeds met Profesfor T*** hierover gefproken heb; Hy zeide : „ De zwakken komen hierby veelmeer in aan, m erking dan de kwaadaartigen; en het zou den Heer Gross leed doen, wanneet eenige vroorflë K 2 ii  C H* ) n ziel in, of buiten uwe Gemeente zich over hem „ ongerust maakte, en daarenboven valt het buiten„ gemeen moeijelyk zulk een boek te fchryven." Van dit laatfte artikel zei le hy zeer veel, onder anderen ook: „ De kleinfte onvoorzichtigheid kan ze„ kere af beeldfels, of bygedachten," (een van bei„ den, geloof ik, noemde hy het,) „ doen ont„ ftaan, waarop de Schryver niet vallen kon ,• de yver, waarmede hy gelegenheid zoekt, om iets „ ten nutte van het Christendom te zeggen, kan „ hem ligt in het geval ftellen van aan de waerdigheid van hetzelve iets te onttrekken; dewyl in een verhaal, of zaamenfpraak, en in een' brief niet alles zogevoeglykkan ingevoegd worden als in eene verhandeling, kan hy de valfche leer ligt voet „ geeven; men zal hem van ligtzinnigheid befchuldi„ gen, omdat hy, om zyne leezers niet door een* al te diepdenkenden ernst af te fchrikken , voor „ lieden van allerhande foort iets van belang hebben „ moet; men zal van hem vorderen, dat hy over „ deeze of geene zaaken zich breedvoeriger zal „ verklaaren, en wanneer hy zulks om redenen, „ die men juist niet altyd kan zeggen , van de „ hand wyst, dan zal men tegen hem misnoegd „ worden," enz. Doch dit, dunkt my, is het geringde. Kond gy het in één' gooi niet treffen, dan zoud gy des te yveriger arbeiden om het in eene tweede of derde uitgaaf volmaakter te maaken. De zwakken, goede hemel ! daaraan ftoot men zich overall en hoeveele noodzaakelyke zaaken zou men moeten nalaaten, indien dit het richtfhoer van ons doen en laaten zyn zou- Perfoonlyke onaangenaam- he.  C H9 y heden ? die zollen immers, denk ik, myn' braaven Landsman Gross minder dan iemand anders affchrikken? Het is genoeg, wanneer men het goede flechts bevordert j doet men dit door eene predikatie, dan word men als predikant vervolgd; doet men het door fchriften, dan word men als fchry ver vervolgd; welk een onderfcheid is hierin gelegen , als ik het vraagen mag ? Maar als dat gepraat doet niets tot de zaak, waarvan ik wilde fpreeken, ik wilde van Mevrouw Kubbuts fpreeken. M.iar dewyl ik nu toch op den gang ben, laat nu haare dochter met het jong heertje dit blad verder vol maaken. VERVOLG. j"k zag wel, dat deeze jongeling de onnozelheid zelve was, maar echter vroeg ik, of hy de juffer eenige gelegenheid gegeven had om voor verleiding te vreezen ? Zy liet hem geen' tyd om te antwoorden. „ Neen," zeide zy, „ daarover kan ik niet klaagen. Het was „ maar enkel eene gedachte van my, omdat hy by „ my noch fchoonheid, noch veel verfland, maar „ integendeel wel bittere armoede vinden zou." Zy is ook indernaad niet fchoon, maar eene frisfche gezonde meid, met een paar aartige blanke pootjes. „ En hoe zyt gy dan eerst gewaar geworden, „ dat hy u niet zocht te verleiden ?" „ Hy fchreef my dat, en bevestigde dit met een' k 3 »lyfe  ( 15© ) lyflyken eed ; by fchreef, dat hy my trouwen „ zou, „ Zo, dat is wat anders! — En hoe kwamt „ gy aan die verkluaring, jonge heer?" „ Door den brief van de Juffer." „ Ziet gy wel, Doortje , dan hebt gy hem „ geantwoord." „ Ja, maar toch voorzichtig, naar ik denk." „ De brief zal het uitwyzcn. Ik moet nu alles „ zien, Kinderen." Schielvk haalde hy eene bneventasch voor den dag , die net als het heele ventje naar lavendel, amber, en museus rook. „ Hier is de brief, Mynheer." „ Ach! Mynheer 'van Vlieten!" riep s,, Doortje, „ Jees dien toch niet. Ik ben, he- laas! zo maar in het wild opgegroeid, en gy zoud „ u over myn gekrabbel maar ergeren." —- Dit maakte my nog nieuwsgieriger ; en zie hier, myn waarde Domine, het begin van den brief: Het Dewyl het in de Kerk niet paste, van zo wat „ te prattn; zo verwondert het me, hoe gy daartoe gekommen bent om myn zo wat te fchryven. „ Ik heb u briefen gdeefen ; maar zo gy geen cruè'1„ Ie eerlyke oogmerken hebt, zo mot jy aan een w eerlik meifie zo wat niet fchryven, wat zou myn „ Mamma zeggen, als ze dat te weten kwam.".., enz.  05i ) O ® © Het woord cr««/& had de Heer J u n g voorzichtig in reëele veranderd- Het overige was (*) danfe goulla (ik merk wel, dat ik dit niet goed fchryf, ik heb het van myn' vriend Malgré afgeluisterd.) — Ik wis recht blyd van harte, dat ik zo juist van pas was gekomen, om eene zotheid te doen eindigen, die, uit hoofde van de groote eenvoudigheid van deezen dualis, (gy ziet ik weet nog genoeg van het Grieksch, om als een halfgeleerde te rabbelen,) zeer ligt datgeen had kunnen worden, hetwelk Luther „ eene dwaasheid inlsRAëL" noemt. De twee jonge luidjes waren in hunne verdere brieven reeds tot aan het aller-allertederfte gekomen; en de Heer Jun g had al reeds meer dan eens zyn' Pega. Jus van den ftal gehaald, en was elendig zandruiter geworden, hetwelk het hart van zyne fchoone met innig medelyden vervuld had. „ Maar hoe kond gy, myn goede Heer Jung „ reeds aan trouwen denken ? " ,, Met uw verlof, Mynheer ; ik ben reeds in „ myn vyfen-twintigfte jaar." „ Maar zult gy daarom zo terftond een ampt kry- » §en?" ., , „ Ik hoop van ja; want ik kan uit myne eigen „ middelen cautie ftellen." „ Zyt gy dan een Rechtsgeleerde ? " „ Neen, Mynheer, ik ben een Theologant." —. Be- (*) Dans ce gout-la. la dien finaak. K4  ( 152 ) » Bedenk eens, myn lieve Domïne, niet eente verdaan wat cautie feilen is» - Ik las hem braaf de les over zyne domheid; en Door t te ftond verftomd toen zy hoorde, dat een mensch, dien zv voor een monüer van geleerdheid gehouden had nog zoveel niet wist als ik, en dit gaf, gelyk ik met genoegen bemerkte, een' grooteh krak aan haare liefde. Ik begon hem verder te examineeren, en de arme hals zweette bloed. Daar hy het tegen my den gróotftén weetniet op Gods aardbodem , niet kou uithouden, kunt gy ligt bagrypen hoe bedroefd ledig zyn harsfenvat moest zyn. VERVOLG- »» fïet kan my niet fcheelen, " dit was myn befluit, „ al wilde de jonge heer ook weder naar het abe'ichool gaan; maar ik kan geene gekheden vee* „ len; en daarom laat het niet in u opkomen, u ooit ,, weder mondeling of by gefchrifte tot deeze Juffer „ te wenden, of ik zal terftond om Do&or n Quandt (*) zenden." o, Hoe vleijende bad my de arme hals, want lk had de fchel al in de hand. „ Ik zal het myn le„ ven niet weder doen! " « Nu, nu, beloof maar niet te veel." „ Ia (*) Regent van het Collegium Aibertmum.  ( i53 ) In myn gantsch tydlyk laven niet... , In het eeuwige leven, is 'er behalven dat al „ voor gebeden. Ziet gy wel hoe belachelyk u de „ liefde maakt? " „ Nu, zolang als ik leef zal ik tot geene juffês „ meer naderen." „ Mynheer, dat is " (want ik word kwaad als iemand al te dom babbelt,) „ dat is niet waar; en „ dat vorder ik ook niet van u" „ Wat begeert UWE. dan?" „ Dat gy geene zotheden zult doen , en wel „ vooroaamelyk, dat gy aan Doortje nooit meer „ met aandoening van liefde zult denken, nooit meer „ met haar fpreeken, aan haar fchryven , of voor „ haar venfter groeten." — Hy zuchtte zo diep, dat het eenen fieenen hart vermurwd zou hebben. „ Ik beloof het „ u,*mits dat gy niets van dit geval meld aan zyne „ Hoogeerwaerdigheid, want anders moet ik uit het ,', Collegium Albertinum verhuizen , en loop ge„ vaar van nooit een beroep te zullen krygen." Ik fprak zó ernftig met hem, dat hy eindelyk zyne dwaasheid fcheen te erkennen. ■?-» „ Ja, „ maar ik moet het aan uw' Voogd toch zeggen." „ Ach 1 ik bid ... „ Neen, dat kan niet anders zyn , want anders „ begint gy, éér men daarop verdacht is, weder ., zulke grappen. Wie is uw voogd ? " ,, Profesfor T***; maar ik bid u?"... „ Misfchien laat ik my verbidden , wanneer gy my recht voor de vuist wilt zeggen, hoedanig Kg » uwe  C 154) l"°,eeven is-HoeveeI Ca!k^ „ Drie." „ Dan hoor ik het derde, ten drie uuren " „ Zo; en wat doet gy dan van twee tot drie uu. ,5 ren ? ,, Dan leg ik, als het goed weêr is, uk het ven» fier om my te verfrisfchen, "... » „ En om de mooije meisjes te zien , niet „ waar?" - * 1 Hy zweeg befchaamd , ofTchoon 'er aan die zvde van den Pregel , daar hy woont, geenen zyn. „ ü,n wat doet gy ten één uur 9 " Dan ben ik gewoon een middagflaapje te hout) den. „ o , Gy leeglooper! Zo moet gy wel verliefd „ worden! Van nu af zult gy ten één uur naar de „ billardkamer gaan om beweeging te hebben, en „ menfchen te Ieeren kennen. Van twee tot drie „ uuren zult gy gaan wandelen. — Wanneer gaat „ gy des avonds eeten ? " „ Ten acht uuren by myne grootmoeder." „ Drinkt gy daar bier, of wynS" „ Beiden." „ Wyn en water zult gy drinken. — En wan„ neer gaat gy naar bed?" „ Ten elf of twaalf uuren." „ Zo, om het bloed recht verhit re maaken'—. „ In het vervolg zult gy ten tien uuren naar bed „ gaan.: a Zeer    ( 155 ) „ Zeer wel." Ik kon my kwaalyk weêrhouden van lachen over de voorleeldelyke onderworpenheid van dien hals.— „ En gy ftaat op ten?"'... , „ Ten zeven uuren, ot halt agt — , Gy zyt een leeglooper in uw hart. Het is geen wonder, dat gy by zulk een leven aan de liefde denkt! — Ton vier, of uiterlyk ten vyf * uuren zult gy opftaan. Zult gy dit alles doen ? " „ lk zal, " terwyl by zyn zakboekje uithaalde, „ ik zal het opfchryven," — Kunt gy u zulk een uilskuiken voordellen ?•— „ Gaa nu heen, en onthoud wel, dat ik q naauw- ,, keurig zal laaten nagaan." —, Hy zocht zyn' rotting, en had dien met het bandje aan de hand hangen. — „ Alle die fnuisteryën, welke gy aan deeze juffer „ gegeven hebt, zulien u vergoed worden, wanneer „ gy drie jaaren lang naarftig ftudeert, en u wel ge- „ draagt." „ Zeer wel! % terwyl hy zich boog. » Zou ik moogen weeten, wie UWE. is?" „ Waarom? — Het zy u genoeg, dat ik u laat „ oppasfen! Endenk wel aan de HeerenQuandt „ en T***. En nu,'' terwyl ik hem by de beide fchouders van achteren vatte, en hem recht voor het meisje zette , dat, in deeze foort van kleeding en bloozende van fchaamte, 'er allerliefst uitzag; „ nu, „ heertje! zie nu het meisje nog eens terdeeg voor „ het laatst aan, en herinner u in het toekomende, „ wanneer gy eene pocaa] uitdrinkt , en dan de „ fraaije fneede van het glas befchouwt} en als gy dan  C 156 ) '„ dan overdenkt, dan wanneer 'er meer wyn in het glas was geweest, en gy gevolglyk meer gedron„ ken had, gy buiten ftaat zoud geraakt zyn om dit „ fchoon zo nuchteren en bedaard te bewonderen ■ „ herinner u dan, zeg ik, dat het een geluk ge' „ weest is, dat ik op het mat gekomen benden » dat, dewyl ik u verbied ooit weder hier te ko„ men, dit Juffertje een dekglas is van eene pocaal, » die mets meer voor u inheefc, en dat gy alle juf. „ fers in het vervolg als zodanig moet befchou» wen. — Hiermede ging hy opkuijeren ; en ik mogt zo met hem redeneeren; want ik heb zyn' vader gekend, en ik weet, dat de jongman veel meer geld heeft dan hy denkt. Is het waarlyk niet fpyti*, dat een zo algemeen verderf plaats heeft by de jeugd, en wel voornaamelyk by de ftudeerende jeugd, welke by zulke uitmuntende gelegenheden nog de li*te keus tot den weg ter onfterflykheid beeft » Ik ftaa verftomd over haare verkeerdheid , dat zy aan da zintuiglyke vermaaken, (ik weet niet, of dit woord met nog te zacht is,) aan dolle verkwistingen, en aan luiheid hun leven wyden ! En dat zy hunne fchoone zielsvermogens in zorgloosheid , en verwaarlozing uitdooven. Ik zou\r wel met fteenen onder willen gooijen. Met zyne Dülcin ea kon ik wat zachter handelen; want, goede hemel! wat kan de nood niet doen! — Zy beloofde my, zich nooit meer met deezen, of met eenigen anderen jongman op zodanig een voet als thans te zullen inlaaten. Geef nu wel acht op de kindertucht van Mevrouw K ub-  ( 157) Kubbuts ; dit meisje was zo geheel aan zichzelf overgelaten, de meid was, even vóór dat ik kwam, eene^boodfchap saan doen, en haare zuster lag boven aan de koorts te bed. — „ Waar is uwe Ma„ ma?'' „ üie is met BENSoNen zyne huisvrouw naai „ Rothschloss gereden." „ Is zy dan daar ook verzocht?* „ Neen." „ Dat zal daar een' fraaijen boêl geeven." _ Terftond liep ik heen om de koets te laaten infpannen, en toen ik terug kwam om vandaar af te ryden, zie daar ftond my het Gansje, met alles, dat zyvan den Heer Jun g gekregen had, deftig in order opgefchikt voor den fpiegel, en — (*) adftupet ipfafibi, zoals 'er ergens in een Latynsch boek ftaat. Nu, toen, dat wil ik wel bekennen , toen liet ik los, en zy moet zeer kortzichtig zyn, zo zy niet bemerkt heeft , dat hetgeen ik zeide ftrekken moest om haar te overtuigen, dat de hoogmoed de gevaarlykfte vyand der jufferlyke, of, over het algemeen, der vrouwelyke deugd is. — lk kan het niet langer zwygen: Sophia, hoe lief ik haar oolc heb, zou men eens by my byna zwart gemaakt heboen. Op zekeren dag, dat zy zeer prachtig gekleed was, en daarenboven zo gekleed als of hetdien dag zeer warm zou worden, (hetgeen niet te verwachten was, en hetgeen ook niet gebeurde) geleidde de Heer MALGRé haar naar het Concert. Toen meendemyn goe- (*_) Verwondert zich over zlchzelve,  goede Ribezal gezien te hebben,' dat zy van haar Itoel opflond, en zich in eene ry phatfte achter welke een half douzyn jonge heeren ftonden, die allen naar haar toe waren komen dringen . en met haar over de fchouderen begonden fpreeken, enzovoort. -~ Zwart gemaakt 9 zeide ik.? Neen, dat wilde j* met zeggen; want in den mond van den «eer K i be zal moet het wel waar zyn, want haar by my te verhagen was zekerlyk zvn voorneemen met. Met den Heer Mal cué kan het misfchien anders gelegen zyn; want, wie weet, of hy het met eens is met myne zuster ? Hoe het zy; by haar was het enkel onbedachtzaamheid , by Sophia, icnoon de Heer Rib e zal dat niet wil toeftem. men.,, Een uitgeftreken wezen, en eene uiterlyke „ lehynheihgheid kan ik even weinig dulden alsgy," zeide hy;„ maar, wanneer een meisje zich in zul„ ke groote gezelfchappen zo dicht by de lusters plaatst, met mannen, die achter haar ftaan , „ fpreekt, of wanneer 'er eenigen voor haar ftaan „ zich nederbukt, om met een hondje, dat op den „ grond loopt, te fpeelen, of iets laat vallen om ge„ legenheid te hebben van het op te raapen , of „ hart collier verfchikt, met één woord, wanneer „ zy op de eene of andere wys laat blyken, dat zy „ bezienswaerdig is; laat men dan zeggen wat men „ wil, een verftandig man zal haar zekerlyk mis„ pryzen; of, indien hy een goed hart heeft, zal „ hy haar beklaagen, omdat zy het flachtoflfer van „ den allergevaarlykften hoogmoed geworden is."— Ik moet bekennen, dat dit my lang ongerust gemaakt heeft. Inderdaad, Lotje, die zo weige-  ( 159 ) gemaakt is als iemand weezen kan/handelt zo niet, en zy is toch geene kwezel, even weinig als S ophia, (zelfs kan zy zulke perfoonen niet dulden, en voornaamelyk zedert den tyd,dat eene derzelve, welke zy heeft willen redden, blindeling in haar verderf loopt. Wie , en wat 'er van de zaak is; weet ik niet; maar daar was eene groote drokte, ook wierd 'er, naar ik gemerkt heb , geld ingepakt. — Maar ik raak van myn' tekst.) Kortom, dit alles viel my in, toen ik Juffer Kubbuts voor den foiegel zag ftaan. „ Daar ftaat gynu," zeide ik, „'en verwondert n over uzelve. Dit zal uw „ hart fchielyk beginnen te verveelen. Gy zult ge„ legenheid 'zoeken, om van anderen bewonderd te " worden. Dat zullen de jonge lafbekken gaauw „ merken, en dan zyt gy een bedorven meisje. „ Gaa heen, en tracht uw hart te verfraaijen; lees ,1 met uwe zuster eenige goede boeken, overluid, '„ om goed Duitsch, een' goeden toon, en eene " goede uitfpraak te leeren; leg u toe op jufferlyke „ handwerken; leer kooken en huishouden ; dat „ Mejuffer, dat zyn de verfierfelen, die een braaf „ en verftandig man zoekt. Met de zucht tot op„ fchik zult gy blyven zitten. Zie maar eens rond „ hier in Koningsbergen. Hoeveel Meisjes „ zitten hier met vier- of zesduizend Rthlrs- dat zy „ zwart worden! haar eeuwig opfebikken, en ky„ ken, en gaapen, en kuijeren, en te falet gaan, „ en kaartfpeelen, en comedie gaan, en wat weet „ ik het al, fchrikken de verftandige jonge lieden af. „ Zy bewonderen haare bloeijende en veelbelooven„ de jeugd, zy vermaaken zich in haare aartigheid; en  (i&>;) » in haar vernuft; zy gevoelen het vermoogen van „ haare fchoonheid; maar, „ denken zy tevens " dat alles zou in den echten ftaat te veel kosten; huishouding en kindertucht zou om het opfchikken wandelen, en bezoek geeven verwaarloosd worden! „ Hoor, Mejuffer, dus denken zy, fluiten hunne „ harten toe, gaan een huis verder, en trouwen „ meisjes, die byna geheel onbekend zyn; en zo„ haast zy zulk eene vrouw gekregen hebben, dan „ zegt de algemeene afgunst dat zy eene goede „ keuze gedaan hebben." Ik ftelde haar Lot- je als een exempel voor; want, in ernst gefproken, hoe weinig menfchen kennen dat meisje , en myne aapenliefde ter zyde gefield, geloof ik toch met, dat haars gelyke in Koningsbergen is Men zegt: In de keuken bederft men het aangezicht' en de handen; ja , kapfels kan men 'er bederven depomade kan 'erfmelten/ Lotje behoeft, wa't bet aangezicht en de handen betreft, voor niemand te wyken; en zo zy niet éénmaal den verftandigften en besten man krygt; dan zal my dit een teken'zyn dat er geene goede mafinen meer zyn op deeze zondige waereld. Zo is het ook gelegen met To^ hanna op üergshof. Daar is, gdykde, Heer DIPSYCHüs h t altyd noemd2,yenyZ^ * ( dat zy met verftaat, en het was eens naby, dat zy myne vrouw zou worden. Profesfor T*** verbeeld zich, dat zy daar in die kluizenaary zal bly- t (*) Scibilt wil de goede man zeggen, wettbaare zaak, of , iets, dat geweten kan worden  fclyvèn'zitten; maar ik houd rhy vetzekér'd l 'M Voor goede vrouwen en meisjes te zorgen, de plicht en bezigheid der Voorzienigheid is; en hiervan zoii ik veele bewyzen kunnen bybrengen. Laat Hechts, een verftandig man leeren kennen Wat zy is i (en, daarvoor zal God zorgen) en dan zal degeen> voor wien zy zulks is, het ipoedig gewaar worden. »ü Van Sophia kan ik ondertusfehen hetzelfde zeggen. — Maar, zo dat gebabbel eens een eind zal neemen, dan word het nu tyd. Ik maakte van dat alles nog eéne aandringende toepasfihg öp Juffer Kubbuts; intusfehen was dè koets gekomen , en ik vertrok naar Róthschlossom de Oude daarvandaan te fleepen, wieE gedrag, zedert dat zy fchoonmoeder is, my (gelyk ik u. reeds meer gezegd heb) maar gantsch niet aan-,, ftaat. * VERVOLG. ; <2jy zat met de huishoudft'er op eene Bank vöoè de deur, en fcheeh onraad te mérken, zóhaast zy> my komen zag. „ AchiMynhéer van Vlieten! ,> gy komt of gy geroepen waart, de grond Brand my onder de voeten om naar huis té gaan. Wilt; ■., gy my medeheemen? Het ziet 'er hier Hecht uiti" „ Hoe Hecht uit?" — Zy bragt my terwyl zy haar' zakdoek rëcRÜ: 'pat fehreide naar de kamer van den HecrB^NSofh h &  ( i*0 de jonge vrouw ftond, zo bleek als een doek, en ftortte eenige droppelen liquor -anonymus, (*) de Heer Benson lag in het bed, revelde een' heelen boêl wartaal, klaagde over mattigheid en hoofdpyn, en brandde als eene kool vuur. „ Zeg my wat hier voorgevallen is?" „ Ach! Goede God! myne arme dochter! " (al^ toos ftyf door huilende,) „ Hy moet alle oogenblik„ ken overgeeven, en heeft zedert gisteren ochtend „ niet zoveel gebruikt als ik in myn oog kan ber*> gen." (*) Stomacbatvs/um,* zeide de Heer Benson tegen my, opdat de Oude het niet verdaan zou, en ik domme ezel verftondt het nog veel minder ; en evenwel kon ik my niet inhouden. „ Ja, daar valt 6, hier wat te (§) maag bederven, " zeide ik, * neen, myn goede Heer, gyhebt u geërgerd.—Het hoofd wierd my warm; de jonge vrouw knikte ja; en hierop keerde ik my naar de oude Bemoeial: „ Gy hebt u zekerlyk met geweld by deeze reis in« „ gedrongen, daar durf ik wel op wedden ; daar„ over heeft de goede man gekniesd, en weg heeft „ hy het. — Ik hoorde, dat hy zuchtte. Ik hield dit voor een teken dat hy lucht kreeg, en vervolgde, gelyk ik toch buitendat zou gedaan hebben; want dat behuwd- (*) Liquor anodynus, pynfiiilend vocht van Hofimaii. (f) Ik heb my moeijelyk gemaakt. (§) De Heer Puff begreep het zeggen vaft den Heer "fe e n s o n verkeerd, door de overeenkomst van het hetzelve imt fitomachts t de Maag.  te P^rm> myn lieve Domine, had zy ook wel ftopk gelyk;. want zy had reeds veele dingen ge-" fegd, die ik uit den mond van eene dochter niet gaawe. hoor; fchoon de Oude, inderdaad , zedert «enigen tyd, niets beter verdient. Zy verzocht my, dat ik nog. langer zou blyven $ maar de hoofdzaak was hier, de moeder aan een* jcant te fchikken, eirhiertoe maakte ik my gereed, «i ipaar aan ontbrak niets meer dan deeze kleinigheid, dat;, pnze Mam? het glad af floeg; zy kon thans, zeide zy, den zieken niet v.erlaaten , met wien het jnisfchien Hecht zou kunnen afloopenï,..En ik $ v dat zy dacht dat het „ onweêr kwam, omdat men zich met een goed j, geweeten over Gods almagt zou verblyden, ,, en dat is ook waar; want als men oplet, hoe de „ blikfem graag op metaal, of op eikenhout, of 9, op ander hard hout, of op uitdampingen valt, „ dan zou men immers denken , dat elke ftraal s, op fpitfen van torens, op huizen, fchuuren, of s, ftallen zou nederflaan; en evenwel voert Gods „ hand die naar andere plaatfen. Zy zeide hem ook nog, dat het onweêr ingericht was om booze „ menfchen van het kwaad af te fchrikken. Zie u f, zeiven maar, Mynheer, voor een uur liept gy de „ hooimeideu op het veld achter na , en kond haar „ niet met vreeden laaten, en nu ftaat gy zo vroom „ alsof gy op den preêkftoel ftond, zo ftil als een „ muis." Dit alles zeide my de oude mati op een ei- genaartigen en vrolyken toon, zonder af te breeken.fchoon men den blikfem en de donderflagen niet meet van eikanderen kon onderfcheiden, „ Nu, dat is waarlyk fchoon, dat gy zo moedig „ zyt, daaruit zou ik vast befluiten, dat gy in uw f, hart God vreest"... Thans kwam Lys- je by ons. „ God zegene u!" zeide hy, ert kuste myne lubben; „ zyt gy onze jonge Mevrouw zelve! Ik heb altyd nog verlangd om u eens tö ï, zien éér ik ftierf! Neem het my toch niet kwaa», lyk, dat ik tegen u zoveel gefnapt heb! " a ïk heb u met vermaak aangehoord , Vader 5 y_maar,  V> maaf, waaruit wist gy, dat het onweêr vandaag f> zo zwaar zon zyn. „ o, Het zal. God behoede ons! nog veel erger >, worden, want zie, vooreerst hebben de katten vandaag geproest... " ,i Wat is dat?" „ Dat zy zo over de tong hygeh als de honden.— „ En ten anderen is het onweêr tweemaal door de „ onweêrfcheiding getrokken, en dat heb ik behal,, ven vandaag nog maar eenmaal beleefd , en dus „ komen alle drie de buijen naar ons toe, want daar j, Zyn 'er drie ..." >— Thans kwam 'ei: een verfchrikkelyke flag met den blikfem te gelyk. „ Bons!" zeide de oude man , j, dat was in den grooten eikenboom op het Kerk» „ hof, hoort gy het brandklokje ? " — Nog een flag eh wéder het klokje. L y s je zeeg van haar'ftoel, en hy haalde terftond een zwavelftok uit zyn' zak , maak< te vuur, en hield haar dien van verre onder dea nèus. „ Wel laat dan, " riep ik , ^ dien eikenboom „ üitroeijen!'* „ Dat zegt onze Domine ook, maar wy danken ,, onzen lieven Heer, dat die daar ftaat,, daar ftaat j, menige blikfemftraal in, die anders de kerk of den „ toren treffen zou. De Domine moest liever die „ verbruide fpits van den toren laaten afneemen."-** Hy ging van tyd tot tyd uitkyken, Om te zienj, of een ieder by de hand was, want het fchynt, dat hy hier in het dorp de wet ftelt. Hoe heviger het onweêr wierd, hoe emftiger zyn gefprek begon te worden^ zodat ik ten laatfte zeer daardoor geftichÊ wierdj'  wierd. Hy verhaalde my, dat eene vrees voor het onweêr hem aangeboren was, „ maar, " zeide hy, „ God heeft my daarvan bevryd." „ En door welk middel?" „ Hy heeft myn hart gereinigd door het geloof. „ Eigentlyk heeft hy door die groote weldaad , welke u waarlchynlyk bekend zal zyn . my tot „ zich getrokken Of weet gy misfchien niet* „ dat ruim de helft der inwoonders van dit dorp '„ myn' naam draagen? God heeft my zestien zoo- nen en vier dochters gegeven, en zy zyn allen „ nog in leven , offchoon ik altoos arm geweest t) ben, ik heb, ik weet zelf niet hoeveel, „ kindskinderen." Tegen één uur na middernacht klaarde de lucht op j en toen verliet my de oude man, dien ik gaarne nog langer by my zou hebben willen houden* Hy zeide, dat het onweêr nog heden Wederom zou komen. Ik fliep toen eenige uuren, en gaf my vervolgens over aan de verrukking van den bekoorlyken ochtendftond, naardien ik my het ontbyt aan den oever van den Preg-el deed brengen. Ik zag de zon opgaan in alle haare pracht! Nog nooit heefc een Dichter dit zo befchreven gèlyk ik het thans zag en gevoelde. LySjë zat een eind wegs van my af, en fpeelde op de luit, en ik zat aan u te fchryven , myn dierbaarftè Oom, tot dat de öndraaglyke hitte my in het Salon drCef. Met die hitte kwam ook het onweêr weder opzetten. Myn oüde taan kon, uit hoofde van den ftorm en ftortregen , niet by mv komen. —— Ach! nu word het ontzaglyk^ M <3«  (178) de kaarfen branden op de kroonen en lusters, en nog verbleekt haar licht by de wederfchyn.... Daar komt myn goede oude man aan I XV. Gods hand heeft ons bezocht. — Eene vati onze hooifchuuren is door den blikfem tot den grond toe afgebrand. Door de wyze voorzorg van den ouden man, is de brand niet verder voortgeflagen, en de vlam gebluscht nog vóór het aankomen der flads-fpuiten. Dewyl het onweêr thans voorby is, zend ik in aller yl een' rydknecht naar u toe. Ik zal met de koets volgen, zohaast onze paarden een weinig zullen uitgerust hebben van het water aanflee* pen. lk eindig met het zeggen van den Koninglyken Zanger: ,, Wy hebben eenen God , die ons n uithelpt, den Heere Heer e, die een redder is." Van de hand van den Heer Puff. P. S. Hoeveei zou ik wel willen geeven, myn lieve Domine, dat gy hier kond komen, want het zoontje van Juffrouw Jansen is, vrees ik, doodelyk ziek, en ik weet geen' troost voor de arme vrouw; noch Profesfor T***, noch Lotje zyn in de Stad!  C 179 ) XV. B R i E F. Johanna, (des Tuintnans dochter) aan ChaS» lotta van den BeRGö/>BERGSHOF- Koningsbergen. Jijles, dat ik zou kunnen zeggen om u te danken voor het genoegen, dat gy my de bekendfchap met deeze alleruitmuntendfte vrouw, in wier vriendfchap het my thans gelakt te moogen deelen , verfchaft hebt ,'zou, ik gevoel het duidelyk, zo treffende niet zyn, als myn hart het wel zou wenfchen. Maar hetgeen ik u thans melden zal, dat zult gy voorzeker in de plaats van dankbetuiging aanneemen. Heden, zondag-ochtend, fcheen Kareltj e een weinig beter te zyn, in zo verre, dat Juffrouw Jansen het waagde naar de kerk te gaan. Hoezeer het hooren van Gods woord haar gefterkt had, bleek terftond by het intreeden in de ziekekamer, daar zy het kind, wiens wangen gloeiden, geheel afgemat op myn' fchoöt vond zitten. Zy vatte deszelfs handen, drukte die in de haare, en liet eenige zachte traanen daarop vallen, terwyl zy gisteren intusfchen , toen het gevaar oogfcbynlyk minder was, zich zó weinig bedwingen kon , dat de Heer van Vlieten zegde, dat hy haar geheel miskende. Toen was in haar gedrag voorzeker niets, dat den Godsdienst kon beleedigen, maar de natuur vorderde haare volle rechten. De'  ( J8o) ongelukkige moeder was geheel verrukt door de liefderyke oogwenken van het kind; haare ziel was op zyne lippen gekleefd, vervolgens fprong zy ftilzwygende en troostloos op , en zag ons allen met ftaarende oogen aan. ■ Maar heden zeide zy : „ Ik mag het genoegen „ niet fmaaken van om het leven' van dit kind te „ bidden, maar om vermindering van zyne fmarten, „ durf ik u, die onzer aller Vader zyt, wel bid„ den! " Dit zeide zy met een allerinneemendst gelaat, maar met grooten nadruk. Ik wierd verlegen, omdat het kind niets antwoordde; want tot nog toe wist niemand dan ik, dat de tong van het kind geheel zwart en in het midden gewond was, ook had ik geen moeds genoeg om dit bekend te maaken.— Zy deed eenige vraagen, en het kind legde den vinger op den mond. Zy wierd bleek, maar wilde echter het kind niet in den mond zien , dewyl zy zulks niet doen kon, zonder zyne lippen, die zeer gezwollen waren, pyn aan te doen. Hierover ten uiterfle bedroefd ging zy uit het vertrek en in haare kleedkamer, daar zy, onder het afleggen van haaren opfchik, zeer zacht eenige verfen zong van het lied: „ God is getrouw, " enz. Zy zat naderhand, toen wy het middagmaal onaangeroerd hadden laaten wegneemen , geheel ftil voor het bed van het kind, tot dat zyn geduurig ftilzwygen, haar bewoog zyn' mond te openen; zohaast zy zyne tong zag, riep zy uit.... „ Nu fter„ ke God myn zwak geloof! ach! ik heb my altoos „ verbeeld, dat deeze tong het zou Herken!" -— Hier wkrd haare aandoening te hevig, zy ging met eene  ( 181 ) eene zachte weemoedigheid uit het vertrek , maar kwam na verloop van een kwartier wederom, en ik zag aan de dennebiaden, die aan haar voorfchoot zaten, dat zy geknield had. Zy plaatfte zich weder voor het bed. Ik ftond verbaasd, dat men zoveel traanen kan bybrengen als ik ftortte, toen ik dat onnozel wurmtje zo bitter zag lyden;maar zy fprak geen enkel woord , en de traanen flikkerden in lïaare oogen zonder neder te vallen. Ik bad haar, dat zy haar hart door fpreeken zou trachten te ontlasten. „ lk wil het liever bedrukt laaten „ dan fpreeken, " zeide zy, „ want hoe ligt zou ite „ een woord, dat uit eene tederheid ,die niet aan het „ Christendom onderworpen,engevolglykonverdul„ dig, gemelyk, en wantrouwig is, ontflaat kunnen „ voortbrengen; ik heb reeds moeire genoeg om „ myne gedachten, door het aandenken aan Gods „ vaderlyke goedheid in toom te houden!" —- Thans kwam de Heer Ribezai. by ons. „ Hoe is het mooglyk," zeide ik met de hartelyklte deeineeming , „ dat een zo onfchuldig fchepfeltje „ zulke helfche pynen moet uitflaan?" „ Daar zyn lieden, " zeide hy, „ die bevveeren, „ dat een kind op verre na zoveel gevoel niet heeft „ van lichaamsfmarten als een volwasfcn mensch. „ De bewyzen , waarop deeze Helling gegrond is, „ weet ik niet; maar, indien ik moeder was zou ik„ dit, tot myne gerustflelling, zelfs zonder bewys „ gelooven. lk zou gelooven, dat zulks, wèl den„ ken over Gods wysheid en menschlicvendheid, „ genoemd mogt worden." „ En wanneer gy moeder waart," zeide Juffrouw M 3 Jan-  ( 182 ) „ Jansen dan zou uw hart zich tegen deeze (lel„ ling aankanten, hoe troostelyk die ook zyn moo„ ge l Gy weet nog niet dat de moederlyke liefde „ aan zekere (tellingen haare toeftemming ontzegt, „ enkel en alleen omdat zy het medelyden minder 9, finartelyk fchynen te maaken. Indien gy kunt, „ zeg my dan de rede van deeze klaarblyklyke fol- teringen van myn kind." —s— Hy zweeg. ■ „ Om zyne eigene zonden," zeide ik, „ lyd het 3, immers niet?" „ Dit denkt gy waarfchynlyk," zeide hy, „ om- dat het zo jong is, maar offchoon het ook een 9t vplwasfen mensch ware, dan zou zyn lyden nog „ geen teken van zyne zonden zyn. In. het Euan„ gelie (*) worden de vermoorde Gahleërs even „ weinig van uitfteekende Godloosheid befchuldigd „ als die agttien, op welken de toren van Siloam ?, viel."... ,, Eu ik dank God, " zeide Juffrouw Jansen. „ dat het nooit in my opgekomen is, dat dit kind „ lyden zou voor myne zonden of voor die van „ myn' man." Dit zeide zy met innerlyke aandoening. Ik wilde haar niet tegenfpreeken, maar ik kon in myn hart dat niet vinden, hetgeen eene gelukkige dooling het haare fcheen in te geeven. Zonder rede, " dacht ik,„ kan dit kind evenm wel niet zo gepynigd worden." .... Kortom , |k kon my niet bedwingen. Ik zeide in het Poolsch te-? Luk. XIII.  ( 183 ) „ tegen den Heer Ribezal. „ Een van beiden „' moet toch waar weezen; of het kind lyd de ftraf „ voor zyne eigene zonden , en gezondigd „ kan het niet hebben; of het lyd voor de zonden van anderen, en gevolglyk voor die der ouderen." Hy bedacht zich een oogenblik,• vervolgens zeide hy in het Hoogduitsch : Dat hy meende myn gezegde zodanig te kunnen beantwoorden, dat Juffrouw Jansen daarby niets zou verliezen. Toen verklaarde hy haar wat ik gezegd had, en ging vervolgens dus voort: „ Over liet gefcbilpunt der Erf„ zonde wil ik niet fpreeken, en gy weet, dat J e„ sus Christus in de waereld gekomen is om „ de nakomelingen van Adam zalig te maaken, in-' „ dieirzy het geloof in hem willen aanneemen. Dat „ de mensch, niet zoals hy in den ftaat der vol„ maaktheid was, maar zoals hy wierd door den „ val, fterven moet, dit is zeer natuurlykdewyl „ de dood een der trappen der onvolmaaktheid is," O r want, „ zegt p a ü l u s ," de bezolding der zon- den is de dood; doch het is Gods genade , dat „ met dien trap ook onze onvolmaaktheid op„ houd;" O want c'e genadengifte Gods is het „ eeuwige leven door Jesus Christus onzen „ Heere. " Indien dit troostelyk is voor de oude„ ren, dan moet hun hart ook altyd bereid zyn om „ te gelooven dat hun kind niet lyd om hunne zon„ den, of om die van Adam; maar dat zyne dood be« (*) Rom. VI. vs. 23. (t) Op dezelfde Plaats. M4  C 184) „ behoort tot de huishouding van God, die, uit *> hoofde der omftandigheden , de onfterflykheid „ moest doen .ophouden." „ Van dit alles ben ik overtuigd, maar de dood „ van myn kind is toch een lyden." „ Dit kan ik niet gelooven , Mejuffrouw , en „ daarenboven is nog de vraag of de dood als dood „ een iichaaajlyk lyden is ? Want gy fpreekt im„ mers, denk ik van den uitgang uit 'het leven ? * „ Ja." „ En zou dan een kind , dat zyne werktuigen „ nog niet kent, of die ten minfte nog niet naar „ zyn' wil gebruiken kan , pyn gevoelen kunnen ? „ Pyn gevoelen, zeg ik, in zulke voor hem nog ,, nuttelooze werktuigen?" Zy zuchtte, en deeze zucht fcheen een zucht van gerustftelling te zyn : „ Maar de ziekte zelve, " zei,, de zy naderhand, is toch eene pyn , en deeze „ pyn moet eene oorzaak hebben! " „ Niet by de Ouders, gelyk gy zelve reeds toe* „ geftenid hebt." „ Neen, niet verder dan het vleesch is dat uit „ vleesch geboren is." „ Dat is evenveel geluk en ongeluk als dat een „ arend uit eene arend geboren is; want gy fpreekt „ hier immers enkel van den dierlyken mensch?" „ Zo, "zeide ik, „ blyft 'er dan niets anders „ over, dan dat het kind om zyne eigene misdaaden„ geflraft word?" ,, Het kind, " gaf de Moeder ten antwoord, „ kan nog geene eigene misdaaden hebben, boe  ( 195 ) „ geftreng ik my de Goddelyke rechtvaardigheid ook mooge voorftellen." „ En gefield, dat het kind reeds eenige misdaa„ den had, " zeide de Heer Rib e zal, „ welk " oogmerk kan dan God by deeze pynigingen heb* „ ben ? Zou het wraak zyn ? Neen , die kan in een ^ zo volmaakt goed en liefderyk weezen niet vallen. " Wat dan, verbetering? Hier zyn twee gevallen, „ of het kind herfleït van zyne ziekte, — dan ver„ geer. het in rypere jaaren de uitgeftaane fmarten; — „ of het fterfc, •—< en dm heeft hetgeen' tyd tot de bedoelde verbetering; — maar gy hebt gelyk, Mejuffrouw, het kind heeft nog geene zonde." „ Dat is de vraag," zeide ik. „ Goed,wy zullen die beantwoorden.— Kon dit „ kind zyn' wil met Gods wil vergelyken ? " „ Neen." „ Kon het dus wel opzettelyk zyn' wil tegen „ Gods wil aankanten?" „ Zekerlyk neen; maar het kon evenwel , by „ voorbeeld, zyne ouderen ongehoorzaam zyn." „ lk kan ü verzekeren, " viel de Moeder hier in, „ dat dit by myn kind nimmer heeft plaats gehad.'* ,, En gefield, " zeide hy daarop , „ dat zulks „ had plaats gehad; is het evenwel zeker, en komt ,? zeer in aanmerking, dat dit kind alle de verplich„ tingen der kinderlyke gehoorzaamheid onmooglyk „ weeten, of in het albeflisfend oogenblik zich dac ,, weinige, hetwelk het daarvan weet, herinneren „ kon. — En dit heeft nog veel meer plaats in zy„ ne verplichtingen jegens God; en dus was, het„ geen zonde fcheen te zyn, inderdaad geene zonde." M 5 „ Om  < x86 ) „ urn niets ter waereld,» zeide ik in het Poolsch, „ kan dit arme fchaap deeze fmarten evenwel niet „ moeten lyden ; bygevolg moet het zyn om de „ misdaaden der ouders; en dit hebt gy mynog niet „ wederlegd." — Juffrouw Jansen verzocht hem, dat hy haar myne woorden zou verklaaren, dewyl zy hem kon verzekeren, dat haar fort geene valfche rust zocht, en dat hetzelve integendeel door dit gefprek over het kind ligter wierd. — Dit deed hy, „ en hierop," zeide hy, „ is al myn antwoord het zeg„ gen van God zeiven: De zoon en zal niet draa„ gen de misdaad zyns vaders." „ Gy gelooft dan, dat dit kind geheel zonder rede s, dus gepynigd word ? " „ God doet niets zonder rede; maar wy zien dat ,, die vraag van eene al te groote nieuwsgierigheid :" Wie (*; heeft 'er gezondigd? deeze ofte zyne ouders, dat hy blind zoude geboren worden? „ aan „ Jesus Christus mishaagde ? Welk recht „ hebtgy, Mejuffer, om te vraagen, en wel met „ zoveel drift te vraagen, om welke redenen God „ een onfchuldig kind lyden laat, of, gelyk gy het „ noemt, pynigt?" „ Myn waarde Heer Ribezal, dat heet eigent„ lyk den knoop doorhakken." „ Ik geloof, dat gy my onrecht doet , Mejuf„ fer." „ Het heet dan evenwel my afwyzen, denk ik?" „ Wel- (*) Joh. IX. vs. 2.  ( i37) '„ Welnu, gefteld, gy wierd afgewezen , welk recht hebt gy om te vorderen , dat God u den ? mensch aanwees, die u eene vraag beantwoordde, J welke, myns oordeels, zelfs geen moederlyk hart „ zou doen." „ Maar myn moederlyk hart is al te vol om deeze vraag niet te doen," zeide Juffrouw Jansen, terwyl zy het kind hartelyk kuste. Dit laatfte misprees hy, en bewees zeer duidelyk, dat men een' zieken niet kusfen moet. (*) Joh. XIII. vs. 7. VERVOLG. „ Jk oordeel verplicht te zyn, " voer hy voort^ „ om uw moederlyk hart te antwoorden. Vooreerst „ weet gy zeer zeker, dat de eeuwigheid u van al„ les de lang begeerde ophelderingen geeven zal...?'* „ 'Ja, ik vind troost in de woorden: „ (*) Hetgeen „ ik doe, kunt gy niet verftaan, maar hierna zult „ gy het verftaan. „ Het zal eens gebeuren, zoals „ Gellert zegt: „ Daar ziet myn geest, met lof en dank , „ De fchikking in den zaamenhang! " „ maar voor het tegenwoordige, Mynheer, gevoel „ ik, dat het my troosten zou, indien ik iets van „ de  C 188 ) de Goddelyke oogmerken kon verneemen ! Het„ geen my op deeze waereld zo dierbaar is zo te „ moeten zien lyden! ".. „ Herinner u het antwoord van Je sus Ch ris„ tus op de vraag: Of de blindgeboren , dan of „ zyne ouders gezondigd hadden ? (*) Noch deeze „ en heeft gezondigd, noch zyne ouders," ftaat 'er. —,, En het was toch grooter lyden, dan dat „ van dit kind, blindgeboren te zyn; en evenwel „ was het geen gevolg van de zonde. Gy gelooft „ immers met my, dat de omflandigheden van elk „ menfchelyk leven eene naauwe betrekking heeft „ met de levens van veel of weinig andere men„ fchen? En kan dus niet de toeftand van uw kind „ de naaste betrekking hebben op uw levensomftan„ digheden?" ,, Dan lyd het immers om mynentvville ? Dan lyd „ het kind voor de moeder?" „ En heeft de moeder niet voor het kind gele„ den ? Wat zegt de zo even aangehaalde tekst „ verder." (f) Dit is gefchied, op dat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden. „ En „ welke werken ? hoor den Zaligmaaker verder fpree,, ken: " (§) lk moet werken de werken desgeenen, die my gezonden heeft" „ En dit gezegd heb- „ bende maakte hy den blinden ziende." — „ Maar „ dit gantsch geval is te ichoon, om niet in zyn » ver- (*) Joh, IX. vs. 3. (f) Op dezelfde plaats. ($) ibid, vs. 4.  „ verband gelezen te worien." — Hierop las hy het Tandche hoofHfluk. "Dit kind ," vervolgde hy, „ moest ons dit fchrikkelvk ichouwfpel vertoonen , opdat ;a " werken Gods in hem z :_en geopenbaard wor" den, op dat God zich in nem zou verheerlyken... " Wat zond gy liever wiilen; dat dit kind nog iau" *er zo zal Ivden.... of iaat ik klaarder lpree. hy verfterken zal." ,, Zodat gy dan in ernst om het langer leven van „ dit kind met zoud bidden ? " r » & m,aS nief' en & wil ook niet, want ik weet „ het toekomende niet. Maar zo deeze elende „ blyft aanhouden, dan zou ik om zyne dood bid„ den. -~— o, God! om de dood van myn' eenigen „ zoon! Eeuwige God ! wat zal myn arme man ^ zeggen? ' „ Dit gebed zal u tot een onwederfpreeklyk be- ' „• wys ftrekken, dat uwe onderwerping aan den „ Goddelyken wil, dat eigentlyk geluk van een' „ fristen, u waarlyk ernst geweest is; dan ftaat « uw, troost vast> en dan zal het niet eens da?rop „ aankomen, wat uw echtgenoot aan u zeggen zal, „ maar wel watgy aan hem zeggen of fchryven zult. Want  ( 19- ) „ Want ook om zynentwille moest gy ooggetuige „ van deeze elende zyn" „ En wanneer nu myn kind van deeze ziekte op„ komt," zeide zy met blykbaare opgebeurdheid, „ dan zal ik uit den tegenwoordigen toeftand der „ elende, dat nut trekken, dat ik in het toekomen„ de by dergelyke en misfchien nog grootere elen„ den nooit moedeloos zal zyn." „ En is dat niet zeer veel gewonnen ? " — „ Maar nog een derde oogmerk van God is, „ dunkt my, hierin ook blykbaar. De nuttigde „ overdenking, die men hieruit trekken kan, is, „ de overdenking van de dood." „ Maar by het flerf bed van een' bejaard' mensch," zeide ik hier, „ is dunkt my deeze overdenking nog „ van veel grooter nuttigheid." „ My dunkt, Mejuffer,gaf hy ten antwoord, „ dat gy u bedriegt. Veelen volwasfenen fterven „ zonder dat wy by hen kunnen komen. Houder„ den van omftandigheden, al waren het ook maar „ zulken , die betrekking hebben op ons leven of „ beroep, beletten ons zulks. Maar hier by het „ bed van dit kind vervallen die vanzelf, zodat wy „ tegen tien of twintig kinderen naauwlyks een 'vol„ wasfene op zyn fterf bed zien kunnen, gefteld dat wy „ 'er een' zien, hoe veel afleidingen hebben daar plaats! „ hoe voorzichtig moeten wy ons daar wachten van te „ zeggen hetgeen wy denken , of van anderen te „ vraagen wat zy denken! maar hier zyn wy inte„ gendeel geheel vry en aan onszelven overgelaten, „ en onze ziel word geheel doordrongen van de ge„ dachte:" Zo dit aan het groene hout gefchied; „ wat zal dan aan het dorre gefchieden?" Ik  ( ) ». Ik heb niet kunnen nalaaten u dit zo omftandig te fchryven; my dacht, dat de vraag van alle gevoelt, ge harten: „ Waarom moet een onfchuldig kind zo„ veel uitiiaan?" dit wel waerdig was. XVI. BRIEF. De Heer Gross aan Mevrouw van den Berg. Haberfirob, Woensdag, den 26 Aug. T Jk heb den tyd met gehad om by u aan te komen, maar ik fpoed my om u de zaak te melden, waarover gy u kwelt. De Heer von Poufaly was, naar het zeggen der wondartfen in zó groot gevaar, dat ik oordeelde hen zyn' ftaat te moeten melden ten einde hen tot alle mooglyke vlyt aan te moedigen.... „ Indien dit „ zo is," zeide een van hen, dan kan die zaak niet zo blyven berusten. „ Ik begreep hem niet, en zweeg derhal ven ftil. De Heer vonPoufaly verhaalde my, toen wy alleen waren, zoveel als zyne zwakheid hem toeliet. Ik belette hem meer te fpreeken, dewyl ik nu genoeg wist. Vol misnoegen begaf ik my naar den Hofraad. Ik vond hem niet thuis, en ging derhal ven na verloop Van een half uur weder naar hem toe. Hy ontfing my met een zeer trotsch gelaat; en zyne eerfte vraag was: „ Zend Mejuffer van den' Berg u hier?"  C 193 ) 5, Mejuffer van den Berg zal nooit iemand % aan den Hofraad Schultz zenden." „ Niet; ik dacht evenwel, dat ik te gegronde beWyzen had.. p past, maar kan ik dat tuig (*_) verftaan ? Maar ik (*) Hier is de plaats, vo.or leezers, die bygeval in het yel van den jongen Heer Gkof mochten fteeken. Qttand ii'on dsmandoit a Ovids, quelle caufe feut pourquoy Aegyjlhus •devint adultere ? rien plus ne respondist, jinon paree que il ejloit ' qcieux Et qui ojitroit oyfiveté du monde, bientost periron les qrs de Cupido.. — Car il n'est mie fie bon archier, qu'il puisje ferir les gruè's volans par l'ae'r, £f les cerfs relanèez par les fynucaiges, il les demands quiys ,ajjh ,couch:%, £5? * fejours,—^  C £9i ) ik zal u alles rechtuit zeggen. Hoor hy ftaat my in alles teaen. Ik heb onlangs met eene Juffrouw Paul kennis'gemaakt. Ik weet niet langer, wat hy wil? want zy is zelfs niet een beetje mooy, en zy heeft hem waarachtig ook geen ftroo in den weggelegd; Kontrarie, zy kan haar heel vroom tegen hem houden; en wat doet myn Prisianus? Hy verbied my van met haar te verkeeren. Dat ik geld en goed heb in overvloed, en dat ik evenwel zofievoeplee fpeelen moet, zie, dat ergert my. Hy heef? haar ook al te vooren veele zodanige trekken gefpeeld; en dat arme meisje heeft hef my ook al ingeluisterd, dat 'er zulk een gebod van dien Keizer zou uitgaan. Nu, dat is tot daar aan toe. Daar komt hy my eensklaps het tuinhuis invliegen als een wildeman, houdbaar met een' yslyken wind eene lange, naar ik denk Hollandfche, predikatie tegen dat lieve meisje, vat haar vervolgens by de hand; want als hy wil kan hy recht gelaat weezen ; leid haar naar eene koets, die buiten ftond, en toen ik wat tegenfpreeken wilde, legt hy de hand aan den degen, dat ik van fchrik terug vlieg. Maar toen zy toen weg was, toten dacht ik , nu zal het preeken 'er op losgaan; maar hy zeide geen woord, maar hy bragt my by den grooten Mynheer von W**% het is waar, het gaat daar op een ftafieuzen trant; maar my bevalt het 'er niet. Die Heer en myn Govemeur zitten eeuwig zo verward f faiB Theophraste dit quelques fois, qu'amourettes c'epit pasjptu d'ejprits oeieux, occupation des gens non autrement occupez, R 4 8 E L & I S. N 5  ( 302 ) ward in hunne reizen, en maaken zoveel aanmerkin. gen over de menfchen, (G*dweet over wie, misfchien wel over my) dat ik my altyd anttujeer.' Tegen den avond kwamen 'er eenige dames, meest altemaal mooije meisjes, maar daar was nix aan te doen. Zy gingen aan het fpeelen, maar om ;eene wisjewasje , net als arme lui, en evenwel waren het van de rykften uit de ftad. Zo een droog (pel kan ik niet veelen. Ik wilde Faro pmppeneeren, maar myn Governeur zeide my, dat dat Spel in Dantzig verbodenis. Toen zeide ik, in die drift, dat de de Heeren van Dan tzig gek waren, toen lachten de Dames my uit, en toen bragt de Heer von W*** een ander diskoers op de baan, en toen kort uit gezegd, ik mag 'er niet langer aan denken. Daarna wierd 'er pand gefpeeld; ik deed myn best om te verbeuren; maar ik had myzelven gepierd, van malkanderen te zoenen of van „ik brand, ik brand," daar kwam geen woord van in; het was niet anders dan diepzinnige vraagen op te losten, en daar kon ik niet meê te recht komen. De Heer von W*** was zo goed van een eind aan de zaak te maaken; maar myn Goeverneur , hield zich zo gefloten, alsof ik ik weet niet wat gepaxeerd had! kort uit gezegd ik had allerhande verdriet by myzelven. In den tuin kwam eene juffer alleen by my. Het was een allerliefst meisje, en ik praatte zeer veel met haar; maar ik merkte wel gaauw, dat zy het met myn' Goevexneur eens was, en ook dat hy haar wenkte, en toen kon ik wel denken, waar het op uit zou draaijen en zo gebeurde het ook juist. Zy prees hem hemelhoog, noemde my gelukkig, dat ik onder een zo wys bettoni  ( 203 ) fluor*ftond, en zeide, dat het wel goed was vee! middelen te hebben, maar dat het nog veel grooter geluk was met een' waaren Mentor de waereld te doorreizen. — Ik antwoordde: „ Juist zo, Me„ juffer, fprak CALIPSA ook, maar zy kende „ dien Mentor niet, en zy zou misfchien met ,, graag in het vel van ULTSUS hebben willen „ fteeken. " Misfchien heeft zy zulk een antwoord niet van my verwacht, want ik geloof vast, dat eenige nydigaarts uit K o n i n g s b e r g e n het een of ander hier naar toe gefchreven hebben, want ik merk; dat men my hier voor heel onnozel houd. Ondet het avondeeten ging het wat beter, want de Heer von W*** raakte aan het pramen met myn' Govertieur, want het is my onmooglyk, dat ik my houden zou alsof ik veel van geleerde diskoer/en hield. Ik zat by eene huisjuffer, die heel wel met my te recht kon, en de andere juffers wierden ook wat gemeenzaamer. Na het eeten wierd 'er op het biljart, gefpeeld, en toen amefeerde ik my heel goed. Ja, dat is ook waar, wy gingen ook op het bolwerk wandelen, dewyl het een zo fraaije maanefchyn was; en toen ontdook ik myn' Govemeur. Maar dat zat ik u naderhand vertellen. Maar hy kwam my wel fchielyk achter na; toen wy thuis kwamen, vroeg hy my, of dat gezelfchap niet beter was dan dat van Juffer Pahl en van den Itahaanfchen Taalmeesters? Ik zeide maar Ja, omdat hy my met vreeden zou laaten. Maar toen las hy my een heele legende over de valsheid, en dat met zyne vermalledyde beleefdheid, zodat ik boos wierd, en hem zeide, dat ik ' het  C 204 ) bet M n zon fchryven, Mamaatjelief, en u om een anderen Govemeur versoekei Zie' el a^ wat gat hy my ten antwoord? „ Uwe Mama heeft * m die zaak niets te zeggen ". En zo ik hem wel verftaan heb, heeft hv daar by gezegd. „ ik zou „ wel gaarne van dien ijst willen ontflagen zyn, maar » ik heb het uw' Papa op zyn derf bed op myn woord „ van eer moeten belooven, en daarom moet gy, „ even eens als ik, u daarin fchikken zo als gy best „ kunt. " Ik zweeg, wa 't ik ftaa hem niet; en als hy zo beleefd fpreekt, dan word het tyd om rif pek te hebben. Den volgenden dag vroeg ik het aan den Taalmeester, of dat waar was? en die legde my dat ding uit, volgens welks inhoud gy in deeze zaak niets te zeggen hebt, maar alleen myne voogden; doch de Italiaanfche Taalmeester heeft my beloofd l dat hy eens met Juffer Paul over deeze zaak zou fpreeken. VERVOLG. f • 1 C3ch! Mamaatje-lief! word toch niet boos, ik ben myn Govemeur pntflopen. Dit is zó gelukkig gegaan, dar ik weet dat alle myne zaaken in zekerheid zyn. Ik weet zelf niet hoe leep zy dat aange* legi heeft, maar het is meesterlyk gelukt. Na den middag zullen zy my myn goed brengen! lk ben nu by pervifie hier in Sc h i u l 1 t z , en heb by een' flager eene kamer gehuurd, en hy zalmy voorzeker niet visa  C fiö5 ) vinden, want ik heb een' anderen haam opgegeven; Wees toch maar niet boos, myn lieve Mamaatje Geheel zonder Govemeur wil ik nier weezen , want men heeft meer aanzien, als men met een Govemeur reist; maar inlk een' kwast wil ik mei weêr hebben want dan loop ik weder weg, en dan wil ik in het geheel niet reizen , en dan gf a ik op G r o f h a a g f. n wonen, en daar heeft geen mensch waij over my ie zeggen. Help my toch gaauw, want ik durfniet uir het hok komen, en ik heb hier al vyf of zes d ;gen gezeten, en ik heb haast geer.geld meer. b.n het geld, dat ik van u prefenr gekregen heb, wilde ik graag bewaaren tot ik te Bath kom, waarvan wy eensin Thomas Jon es gelezen hebben'; ik heb dat aan Jutfer Pa hl te bewaaren jj.c^ven. Gy weet wel, dar ik u eens verzocht hebniet de gespc-juffer, zo noem ik haar nog altyd, te moo^en icizen. Juffer Pa hl is juist wel niet ï-h , .n msar geef my evenwel verlof om te praheetin of ik ra ft büu reizen kan , want zy heeft veel VCtmoOgen op my, is eene vyandin van alle depeinzen, en heeft zeer veel verïland. Daarentegen beloof 8c u. ! t ï : alsdan geene kennis met eenig ander vratfm zal maaken-", dan alleen met de bovengemelde uit het huis van van den Berg, waarover ik u iets zeggen wilde. Ik heb u op het eerfte zydje gezegd, dat ik den ïtaliaanfchén Taalmeester aan het eerfte posthuis vond. Daar was een heerlyk desjeune klaar gemaakt, en juist was alles, dat het best in huis was, op tafel, zodat ik niets krygen kon. Toen vroeg ik het hem, en toen zeide hy, dat het mooitte meisje van cle wae-' reld hier ontbyten zou; toen wilde ik, gelyk gy be- gty?  (206 ) gfypen kunt, weeten, wie of dat was?En toen zeide hy my kort uit omdat hy haast had: „ Het is de „ Matres den Graaf Tschernoï." Dewyl hy haar als zo uitneemend fchoon befchreven had, bleef ik daar tot dat zy aankwam. Daar kwam zy. Ik ftond te kyken of ik mal was , want, zie, het was die zelfde juffer, waarmede gy voor vier of vyf weeken die historie met de gespen gehad. hebt. Weetgy wel, dat ik u toen gezegd heb, dat gy dat in de krant zetten zoud laaten, en liever vriendelyk met haar fpreeken en haar zeggen hoeveel ik te yerteeren had ? Maar gy dacht haar met de gespen in het naauw te brengen, en ik moest dat lekker brokje naderhand droogsmonds nakyken I Naardien ik nu bang was, dat de Ginmraal haar volgen zou, kroop ik in de a/koof, van waar ik haar ongezien beloeren kon Het deed my in myn hart leed, dat de Govemeur, die niets te vrèezen had, en ook van niets wist, zotegen haar durfde fpreeken, daar hy zulks toch niet weet te waardeeren. Zie, ik heb hem naderhand gevraagd, of hy nog wel ooit zo een mooi meisje gezien had?,, Wat baat de fchoon#, heid, "zeide hy koeltjes, „ deeze juffer fchynt „ my verfchrikkelyk met zich zelve ingenomen, en „ haar hoofd " (of misfchien zeide hy , „ haar „ hart") is enkel roman." Welke malle praat was dat, Mamaatje-lief? en evenwel zeide hy , dat hy niet kon gelooven, dat zy met den Graaf T s c h e r« Noy op dien voet ftond. Het ongenoegen, dat zy toonde wanneer 'er van dien Heer gefproken wierd, Was, zeide hy, al te blykbaar; (het is ook waar, Mamaatje-lief, dat zy aangaat als dol, wanneer men van  ( 207 > van den Glnneraal fpreekt, en zy moet vervloekt driftig weezen , want zy had de hospita byna voot den kop geflagen, toen die tegen haar zeide :„Voor „ myn part moogt gy weezen wie gy wilt, het is „ my eveneens")», maar," zeide de Govemeur nog daarby,„voor het overig, is haar gedrag onbenspelyk" Maarjk weet het toch zeker, want den Taalmeester moet ik gelooven ; want hyis zeker een goed man, als hy maar niet zo yslyk fpeelde. Dat zy zo een leven maakte, daaruit befloot ik dat de Ginneraal deeze keer niet komen zou 5 en daarom kwam ik voor den dag, toen zy de kamer uitging, lk liet my zo wat van verre kyken; maar zy herkende my niet; dat komt zeker van myn rouwgoed, waarin Sirfe zelve my niet kennen zou, en dan van de pruik, en dan ben ik in de cuur te Grofhaagen ook vry wat veranderd. Dewyl zy van het desjeune van den Girweraal niet proeven wilde , trok ik myne ftoute fchoenen aan, en liet fjokkelaat voor haar klaarmaaken. Zy zat diep in gedachten onder een' boom een' brief te leezen. De Govemeur keurde het niet goed, maar ik fchepte moed, en bragt haar de fjokkelaat, en zeide: „ Genadige Freule, wantik heb wel gemerkt, dat de Juffrouwen graag zo heeten willen, „ neem niet kwaalyk , genadige „ Freule, gy kunt immers zo geheel nuchteren niet „ voortreizen." Zy floeg de oogen op, en zag my geheel verbaasd aan, nam echter het glas en dronk. Tusfchen twee haakjes, de Govemeur misprees dit naderhand in haar ten hoogfte. Nu was het ys gebroken ; ik zette my naast haar neder; toen hield zy zich fchuw. Maar toen kwam 'er "een Tir ooider , dien  ( 2o3 ) dien zy riep, en zy was zeer vriendelyk toen ik ha& re kamenier allerhande mooije dingen kocht. Toen Iwam het my eensklaps in de gedachten, dat het toch wel waar zou kunnen weezen, dat zy de Ma* tres van den Graaf Tschernoy was. Zie, zy had ook zo iets in haare kleeding, of het moes'komen, omdat het dien dag zo heet was. Kortom; myn rippek begon al langzaamerhand minder te worden- Misfchien merkte zy dat, ten minfte zy begon weder fchuw te worden , voomaamelyk als myn Govemeur by ons kwam. Ik dacht, dat dit maar gemaaktheid was, en daarom toen de Govemeur weg was fchreeuwde ik, dat 'ereene tor onder haar' doek kroop, en daar het niet waar was, en daar ik 'er het minst op dacht, kreeg ik een' klap om de ooren* dat ik lofFelyk achterover viel. > Na dien tyd heb ik haar niet weêr gezien , dan dien avond op het bolwerk, en toen dacht ik, dat zy het aan myn' Gaverveur zeggen zou , en toerr liep ik weg. Juffer Pahl, die lang niet maf is, zegt als ik 'er wat aan waagen wil, by voorbeeld een gouden horlogieen een' van myne ringen, dan zou 'er wel kans weezen om haar meê naar Engeland te krygen , en dat zal ik zeker doen. En daarom moet gy my fchielyk geldftuuren, of ik reis.in het geheel niet, en gaa op Grofhaagen woonen. Indien ik weder een' Govemeur hebben moet, dan weet ik 'er een. Te -Koningsbergen is te vooren een zekere Maartys geweest , dien moest gy zien op te ipooren, met dien man zou ik wel heel goed te recht kunnen komen. Nu, Mamaatje-lief, vaarwel,, en Huur my gaauw wat geld. XVÏDE,  ( iep ) XVIII. BRIEF. De Heer Gross aan den Heer Profesfor T*** te rothschloss. Koningsbergen. Jk zie wei, dat ik uwe thuiskomst niet zat kunnerï afwachten. ... ik heb zwaarigheid gemaakt uweri raad op te volgen met betrekking tot de wreveligheid van myne huisvrouw, omdat zy, zedert het laatfte voorval ziek geweest is. Of dit inderdaad zo was , heb ik niet kunnen onderzoeken, dewyl zy my den toegang tot haar liet weigeren. Dus bleef het toÉ dat de Heer Kubbuts by ons kwam* Nieuwsgierig om een* man te zien, dien zy voor overgeftu» deerd (als .'ik het zo noemen mag) gehouden had * namzy den tyd waar, toen ik hem in den tüirt een oogeublik alleen liet, om het middagmaal te heitellen, en dus vond ik haar by hem roen ik terug kwam. Zy trok my luchtigjes een weinig ter zyde: „ Wat praat gylieden toch ; die jonge Heer is zó „ verftandig en geestig als iemand zyn kan." '" "1 Dus maakte zy het my onmooglyk met haar over het voorgevallen te fpreeken, fchoon ik zulks vaste» lyk voorgenomen had. Het viel my moeijelyk haar in haar' vrolyken toon te antwoorden, Want ik wierd gemelyk, omdat zy my had laaten wysmaaken, da* zy ziek was, daar zy integendeel 'er zo gezond en bevallig uitzag als ik haar ooit gekend heb. Echter O  bemerkte ik wél, ebt het geheel geval'haar leed deed, en meer is 'er niet noodig om myn week hart zodanig te vormen, als zy het hebben wilde. Want ik kan met-den (*) Oudvader zeggen : „ J'ai une „ merveilieufe lafchetè, vers la mifericorde & la man„ fuetude." t* De voormiddag ging onder aangenaame gefprekken voorby; waarin de Heer Kubbuts de hoofdrol fpeelde. Hy verhaalde zelf alles, dat ik door u reeds weet, en beloofde ons, dat hy de geheele gefchiedenis van den oorfprong zyner ongeftetdheid en van derze.lver geneezing ons zou verhaalen. Dank zyu.uk naam van alle goedhartige"menfehen voor de manier, in welke gy dien man behan icid hebt. o! Dat men toch geene kranken van dien aart opfloot,-zonder de oorzaak van hunne kvyaa.1 naauwkeung in de jaaren van hunne jeugd nagefpoord te hebben ! Indien ik het beltuur had over eene Hooge-' fchöol , dan zou geen Student, op ftraf van relegatie, na tien uuren licht in zyne kamer moogen héb» ben. £en huisvader, die den huisopziender zyrier kinderen voor alle uuren van den dag bepaalt, handelt onverantwoordelyk.flecht, dewyl hy dien ongelukkigen-daardoor dringt den nacht, wanneer zyne leerlingen flaapen, tot rtudeeren te beftceden. Hoezeer beklaag ik deeze fhchtoffers der'trotsheid, der gierigheid, en der onwetendheid. Wat worden zy; wanneer hun fchip. eindelyk ankert ? Anne huisvaders, vaders van zieke kinderen , flaaven van een las- .(*) MONTAIGNE.  (211) lastig beroep, knechten van den Dorpsheer , van" den Rentmeester, en van den Schout, de (mart van eene huisvrouw, die zich ergert , omdat zy haare kinderen de behoorlyke oppasfing en verfchooning nier kan geeven, de befpotting der jeugd, het guichelfpel der naasrgelegene Stad, en in een' ouderdom van weinig meer dan veenig jaaren de gewisfe prooi der dood. De ongefleldheid van den Héér Kubbuts ontftond enkel uit eene Hechte oppasfing by zyn nachrftudeeren, en niet uit het tekenen van het Ideaal der fchoonheid; Indien dit laatfte gefchenen heeft de oorzaak te weezen', dan komt dat alleen daarvandaan, dat dit als eene bezigheid, die de verbeeldingskracht gaande maakt, dezelve des te ge* vaarlyker gaande maakte, omdat die,- het middag*uur alleen uitgezonderd , dag en nacht ruste , dewyl zyne oefening in de taaien, en wel voornaame-* iyk in de Oosterfche taaien, enkel een werk van het geheugen was. Ik zeide hem dit, en hy békende dit met my. „ Wanneer ik op myn' voorigen tyd „ terug zie," zeide hy, „ dan ftaa ik als verflomd, „ lk ftudeerde, niet om nuttig te worden voor het ,, algemeen , maar enkel om myne vyanden te ver„ liederen, lk gevoelde by elke nieuwe ontdekking' „ eene foort van verhitting in myn hoofd, lk vond „ nimmer eene nieuwe (*) radix zonder my op het i, levendigst voor. te ftellen , hoe ten eenigen tyd „ die of die Profesfor of Doctor zich daaraan om„ trent te barsten zou niezen, wanneer ik hen die ■,:: li (*) Wortelwoord. O %  C m ) „ in den reus wreef. Deeze verbeelding vervoerde „ my dikwyls zoverre, dat ik midden in den nacht, „ in myne eenzaame kamer met myne tegenpartyën „ begon te difputeeren, fchold, lachte, my driftig „ maakte, even als die krankzinnige van Hora„ ïius , die „ (*) In vacuo Itttus fes/of plauforque tbeatro, „ was, zo dat dikwyls myn jongen van boven van zyne flaapkamer kwam, en zich verbeeldde, dat „ ik fpooken zag. Hierby dronk in den gantfchen „ dag byna onophoudelykthee,en rookte, wie weet ,, welk tuig van inlandfche tabak vol falpeter. De „ oliedamp alleen had by eeuwiggefloten vensters „ my wel krankzinning kunnen maaken , om nu „ niet eens te fpreeken van de koude des nachts na „ het uitgaan van het vuur in den kachel , welke „ noodzaaklyk de uitwafeming beletten moest. In ,, Plautusis myn beeld naar het leven gefchetst: (*) ,, Nescio poll qiue illunc hominem intemperice ttneniX ,, Pervigilat noftts totas; turn autem interdiu, „ Quafi claudus Jutor, domi fedec totos dies. „ Hierby kwam nog het verdriet over myne ver- „ val- (*) In den ledigen Schouwburg een vergenoegd aanfchou. Weren toejuicher. Hor. Epist II. Vs. 130 Cf) (k weet waarachtig niet, welke dolheid dien man re« geert! hy waikt geheele nachten, en overdag zit hy, als een manke fchoenmaaker, gajitfche dagen in huis.  ( 313 ) « vallende gedaante , de kwelling van by groote „ geleerdheid niet eens zo veel te hebben, dat ik „ myn' huisraad behouden kon, de fpyt van weet„ nieten te zien voortrekken , de fmart van myne „ behoeftige familie niet te kunnen onderfteunen , „ ik mag niet daaraan denken ! God zegene den „ Heer Profesfor T * * * en zyne Tante ! myn le„ ven en myn verftand heb ik, naast God, hen en „ de Graavin * * * o w te danken." Het verwonderde my, dat hy by deeze aandoening van dankbaarheid geen woorgi repte van des tuinmans dochter; maar toen myne huisvrouw het ondernam hem hierover eenige vraagen te doen, fcheen hy in den beginne niet te willen antwoorden, doch ten laatfte zeide hy zuchtende : „ lk kan niet ontkennen, dat ik zedert eenigen „ tyd iets meer dan dankbaarheid voor dit meisje „ gevoeld heb, maar zy heeft zich jegens my zo„ danig gedragen, dat my geene hoop ter waereld „ overblyft in gevalle ik eenmaal tot een' ftand „ kwam." — Ik oordeel, dat hy volkomen herfteld is. Hy heeft my zyne overzetting der Gefchiedenis van dien Jood ter leezing gegeven. Ik weet niet wat ik het meest zal bewonderen, zyne uitmuntende bekwaamheid tot overzetten, of de voortreliykheid van het ftuk zelf. Wanneer men het voortreffelyk werk genoemd : C) Zegepraal der Waarheid , daarby leest, (*) Het zal geene Leezers, (die Hoogduitsch verftaan) Itexouwen dat zy op onzin raad zich dit Boek laaten bezor* O 3 gen.  ïeest, dan zal men moeten bekennen, dat het eenmaal ligt zal vallen het Joodfche volk tot het aanneemen van het Christendom te beweegen. Men fchatte Hechts de bekwaamheden van dit volk op haaren waaren prys ; men roeme hetzelve daar het roem verdient; men opene voor zyne jeugd van beide gedachten onze opvoedingsfchoolen; men vergunne het den toegang tot befchaafde en zedige gezelfchappen; men vervreemde het niet, maar men neem het integendeel aan in de gezellige zaamenmenleeving; men doe eene gantsch onpartydige pragmatieke gefchiedenis van deeze Narie tot op den huidigen dag door eene meesterlyke hand vervaardigen, en geeve het die te leezen alsmede eene Historie van het Christendom, die door een' waaren ivysgeer gefchreven is; men geeve het niet éér toegang tot de Geestelyken dan nadat het alle andere Handen recht heeft leeren kennen ; men plaat? fe het zonder acte van naturalifatie in allerhande beroepenj waartoe het bekwaam is! Men fchenke den adeldom aan dien doorluchtigen Man onder hen, die thans nog in leven is; met één woord, men gaa het voor met een recht Christelyk leven, dan zou eindelyk de groote omwenteling nader komen- ■ 1 ■ De redcncering over dit onderwerp gen. Die "hierin niets nieuws vind, heeft voorzeker meer! gelezen en gedacht, dan allen, die ik tot nog toe over dit boek heb hooren fpreeken. He: is voor de tweede maal gedrukt te Arsstiht, In 1769. l)e -Schryver daarvan k dè beroemde Heer Koen. . - j ■ leefdheid gy aan haar betoond hebt? " „ Aan wie ? " n Aan haar, die gy de beste brokken voorgelegd hebt." „ Wie ik? Ik heb immers geene hand in denfchó,, tel gehad." „ Hoe vriendelyk gy met haar gefproken hebt?" —\ Thans befpeurde ik, dat zy van Juffer Maartys — niet fprak; want-aan haar had ik die ingetogenheid betoond, welke men, myns oor- deels, aan ongehuwde Juffers verfehuldigd is. - „ Hoe gy met haare ftem, die voor my zo kry» fchendeftem, zyt ingenomen geweest?" Ik kan geen onrecht dulden : „ Indien gy van „ Mevrouw Burger fpreekt, dan moet ik, met „ betrekking tot de ftem, haar rechtdoen; zy zingt pt zeer fchoon." „ Zo, dan gevoelt gy nog de infpraak van uw „ geweeten ? Vraag dan uw geweeten verder. On„ derzoek, of gy my kunt aanzien, wanneer gy „ overdenkt, (foei! dat ik dk aan een' Predikant „ zeggen moet!) hoe gy van ter zyde op haaren „ boezem gegluurd hebt. Van dien kant is zy thans „ fchooner dan ik, maar ik weet, dat ik haar voor „ deezen hierin verre overtroffen heb. Schaam u „ dat gy een Leeraar van den'chrisrelyken Gods„ dienst zyt!" . Onfchuldiger dan ik kon niemand op den aardbodem zyn. Dit behoef ik aan u, myn vriend, met te bewyzen. — Het medelyden van myne huisvrouw in zulk eene dooling te zien overmeesterde my, en deeze aandoening deed my de armen naar haar uitftrekken, j? Wat?"  ( 219 *) „ Wat?" terwyl zy terög! fprong, eu my van. haarafftiet, „denkt gy, laage ziel, dat ik eenige „ af bidding van u begeer? Neen," met eene fteeds; toeneemende item, terwyl zy, ik zou byna zeggen als eene Furie, de kamer driftig op en neder ging, fi neen, daartoe denk ik veel te edel! Vergeet vry „ wie ik was. Sluit vry uwe oogen voor hetgeen „ ik nog ben. Ik acht u veel te weinig, ja waarlyk '„ veel te weinig om te denken, dat gy my kunt be" leedigen. Gaa in het vervolg, maar niet meer onder fchoonfchynende voorwendfels, en ook niet in den nacht naar Koningsbergen; gaa by „ den dag daarheen, en kom .wederom- op welken „ dag gy kurït of wik. Vraag my onbefchroomd, „ of ik aan uwe Mevrouw Burger iets te zeggen „ heb. Welverre van uw genoegen te verftooren, „ zal ik u daarin behulpzaam zyn. Ik zal u zeer „ fraai doen kleeden..." -— Een oogllig, waarmede zy hier myne geHalte afmat, en met een trotsch gelaat op myne eenvoudige huiskleeding nederzag , fneed my door het hart, doch echter wist ik my nog.te bedwingen : „ Myn kind," zeide ik, „ ik verdien geene van „ deeze onrechtvaardige verwytingen! Uw goed. ., hartz.il weder tot zichzelf komen, het zal veel „ moeten lyden door de herinnering,' dat gy my „ mishandeld hebt. Maar fchud het thans geheel „ uit,-, maar fpreek, wat ik u bidden mag, een wei„ nig zachter. --Het zou u immers leed doen, dat „• onze buuren het hoorden?" Zy opende verwoed het venfter. „ - Zy zul- „ len het hooren 1 " riep zy zeer luid. „ Het zal „ wae-  n waereldkundig worden, dat de eerwaerde Heer 'h Predikant zich te buiten gaat! Ja, zy zullen het „ hooren." — Ik ben een mensch, myn waardfte T***.Ik vloog op. Ik bedwong niet langer myn gelaat : „ Spreek nog één enkel woord!" Dit zeide ik langzaam en ftoutmoedig. Zy zweeg, en bedekte haar aangezicht met haar voorfchoot, en ging verfchrikt naar den trap. Ik volgde haar met licht, dewyl de tocht van de deur en het venfter haar waschlicht uitgewaaid had. Zy fpoedde zich, als of zy vreesde, dat ik haar van de trappen zou werpen, maar ik fprong voor haar uit, om haar voor het vallen te behoeden. Ik ftak, dewyl haare kamenier reeds fliep, de kaarfen in de voorzaal aan; maar moest die, dewyl zy in haare kamer vloog, en de deur achter zich toefloot, dezelve weder uitdoen , om alle gevaar van brand voor te komen. — Toen ik deezen ochtend vroeg hier naar Koningsbergen zou vertrekken waren haare vensterluiken nog dicht. Deeze toeftand is ondraaglyk voor myn hart, ik zie geen ander middel dan dat ik, zonder my aan de achterdocht van myne huisvrouw te ftooren, haar koel behandelen, en haar hart aan zichzelf overlaaten moet. Daarenboven kan ik het ook niet van my verkrygen, wederom myne opwachting aan haare geflotene deur te gaan maaken. Eindelyk kan ik my niet begrypen, hoe in zulk een hart, en zo enkel door middel van eene harfenfchim 5 minnenyd emftaan kan ? XIX.  ( 221 ) XIX. BRIEF- Dc Heer Radïoaït^A» Heer Puff van Vlieten te Koningsbergen. Lindenkircben. Nau, allerbraaffie Man, is de ondergefchreven de gelukkigfte man van den gantfchen aardbodem. Inderdaad, myn vriend Ribezal. befchouwt dit uit zyn eigen oogpunt. „ Het doetmy leed, fchryft hv dat sv ons ftadvermaak ontbeeren moet, en de'droeviee landlucht inademen , welke tegen de " onze gerekend dun en zonder voedfel is als de fouo van eene in het huishouden onbedrevene " Lge vrouw. In de plaats van het aangenaam kdruisch van onze bierwagens; in de plaats van " Set bekoorlyk zuizen der lucht over de huizen " der vreugde, waarin onze burgers m vreedzaame : werkloosheid hunnen eeuwigduurenden led.gen tyd aan Bacchus wyden , hoort gy mets anders dan het geaffefteerd loeijen van het hoorn" v e, de ftyve muziek der bosch- en veldvogels, " ïet gefigureerde minnelied van de kraai in eenzaaï bloemvelden, en het doodsch nufchen van de ' Lpen der boomen. In de plaats van de fyne damoen die hier de zon overfchaduwen, als een " S die het fraai gelaat der Griekfche fchoonÏS'iwlyk bedfkt, ziet gy niets bovennw  fj-22 ) „.hoord ars eene ledige ruimte , en in dezelve de * zot] |n den gladden voorhoofdglans van een land„ meisje, dat met de;boerinnenkap opgefciiikt is „ En wat is uwe bezigheid, terwyl wy bedelingen * onze kunstkundige oogen geheele nachten lang » laaten weiden op de meesterlykc tekeningen der „ fierlyke tarockaarten, aan propvolle tafelen ons „ zorgvuldig voor het minfte tochtje wachten, en „ in vertrouwlyke gezelfchappen van onze goede „ evennaasten kwaadfpreeken ? Wat, zeg ik j* „ uwe bezigheid.? Wat anders, djm, gezelligheid | „ amptszorg, Ic&uur waarlyk ik heb medejJ m den met u." Uns verre Ribezal. Wanneer zult gy dan eens Adam en zyn Para-" dys komen zien ? Hier hoor, of zeg ik "niets dat my naderhand kan berouwen ; hier beliegt mv' niemand, en hier fJield' ik op niemand , tenzy dan dat ik, wanneer de pen niet vloeijen wil, op mv zeiven fcheld. Zonder hoop, zonder vrees, en verwyderd van alle gedruisch, fpreek ik alleen met myzelven en met myne waarde boeken. Is dat niet wezentlyk en eigemlyk leeven? Is Zulk èene aanganaame en geöorlofde ledigheid niet byna verkiesfyk boven de bezigheid. En gy, zee en ftrand, gy die inderdaad eene eenzaame ftudeerkamer voor my zvt hoeveel ontdekt gy my! hoeveel geeft gy myne pen in! I-her fireelen my de beminnenswaerdige doctors van den tyd, de bezigheid, en de ledigheid! JNoa eens, wanneer komt gy ? Indien' dit gebeurt, dan wil ik het met op myn gemoed hebben, indien gV dan denkt , dat gy wezentlyk geftorven, en in boVenaardfche wooningen vervoerd zyt. Jk zal u echter  C 223 ) ter een enkel woordje zeggen van Lindenkïrchen, te meer dewyl gy mynen eerften brief niet ontfangen hebt. en gy dus van myne reis derwaarts, en wat my op dezelve ontmoet is, (gelyk gy Ichryft) noch het een noch het ander weet. Ik ben in het begin van April hier aangekomen. Ik ben onder geleide van een' zwaaren mist, en felle vorst op een' teenen wagen en ftrooijen kusfen, ftilzwygend afgereisd. Knorren kon ik niet , want de mond was my van koude verftyfd. De voerman zeide my, terwyl hy voor eene groote herberg ftil hield, dat wy hier zouden moeten overnachten. Uit zyne aanfpraak en uit myn antwoord bemerkten wy beiden eerst dat wy nog niet met eikanderen gefproken hadden; en ik befchuldigde deswegens myzelve in het heimelyk. In de herberg te blyven fcheen my niet gevoeglyk. Ik ging derhalven aanftonds naar de Pastorie. Myn Amptgenoot nam my , zonaast hy zag dat ik een Predikant was, zeer vriendelyk in huis, offchoph hy, doordien de helft van zyne pastorie reeds meer dan een jaar geleden ingevallen was, flechts ééne woonkamer; ééneflaapkaméf voor hem en voor zyne huisvrouw, en ééne voor zyne twee dochters had. „ Eerst," zeide hy, „ zullen wy een ftuk brood eeten en dan zullen wy zien „ hoe wy het verder zullen maaken." Wy pb.atften ons aan eene kleine tafel voor de kachel. De vrouw van den Prèdikatit' ftond maar even van haar fpinnewiel op om myne begroeting te beantwoorden, en ging toen terftond weder zitten. Rondom ons heenen zaten de twee dochters, en drie meiden, insgelyks alle vyf fpinnende, en een knecht, die netten brei-  ( 224 ) breide. Op een' wenk van den Vader bragt de jongfte dochter, een meisje van zestien jaaren, ons bier en pypen. Zy zag my fterk aan, cn zette zich toen weder naast haare zuster, en fprak ftil met haar, waarop deeze haar' ftoel verfchoof alsof zy begeerig was om my te zien; doch de ftelling der fpinwielen belette het haar; ik verfchoof derhalven den mynen om aan de nieuwsgierigheid van dit meisje te voldoen. „ Geef wat vuur, " riep de Vader, en terftond fprong zy op om het ons te geeven: ., Indien ik my „ niet bedrieg, " zeide zy, dan zyt gy de Heer Radegast. Zy had my, omtrent een half jaar geleden, op den predikftoel van een nabuurig dorp gezien, en eenige avonduuren van dien dag met my by den predikant? doorgebragt. Op het hooren van dien naam begon de Moeder oplettende te worden- ,, Neetn niet kwaalyk, "zeide de Vader, „ dat „ ik nog niet met u fpreeken kan ; ik moet nog," „ (en met deeze woorden lag hy eene Concordantie „ en een kerkelyk gezangboek voor zich) pp eene „ vasten-predikatie voor morgen ftudeercn; praat „ ondertusfchen zolang met myne vrouw en doch„ ters." Zoh'aast hy dit zeide , trok het oudfte meisje, fchoon hy het niet merkte , haar ftoel zoveel achteruit, dat zy in de fchaduw van den knecht kwam te zitten. Nu eerst herinnerde ik my haar gelaat, dat by het doen van haare vraag geheel in kleur en trekken veranderd was geweest; ook bragt ik my haar' naam  ( 225 ) nsam te binnen, en naauwlyks bemerkte ik dat dé moeder oplettende wierd, en dat de jongde dochter het meisje begon te kwellen , of ik wenschte wei honderd mylen verre van dit huis te zyn. VERVOLG. Om il dit te verklaaren moet ik met het leedweezen van een' eerlyk' man u zeggen , dat op den avond, waarvan ik voorheen gefproken heb, eene menigte jonge lieden by eikanderen waren. Ik had de oplettendheid van het meisje op my reeds op den predikftoel bemerkt, lk weet dat eene niet genoeg bereide ziel haare aandoening zeer ligt kan ver* deelen tusfchen het gevoel van den godsdienst j en de bedekte gevoelens van eene geftreelde neiging* ik was uit dien hoofde, toen ik het gemelde meisje by den predikant dien avond aantrof zeer oplettende op haar en op myzelven. Ik floeg naderhand, zolang ik eenig voorwendfel kon vinden, volftrekt af in het pandverbeuren deel te neemen; een fpel, daÜ geheel niet, of ten minfte dan niet, behoorde toegelaten te worden,wanneer (gelyk hier het geval was) jand- en ftadmeisjes zich by eikanderen bevindenY Ik moest eindelyk myne toeftemming geeven , eri dit deed ik des te gewilliger zohaast ik bemerkte, dat deeze juffer ook daarin deel nam onder dezelfde voorwaarden, die ik befloten had voor te fteilem-^—* Men begon te fpeelen, en alles ging Zo goed, dat die geene zelfs te vreeden waren t welks hadden p is**  ( 226 ) laaten blyken, dat zy meer vrvheid begeerden. Maar op eenmaal ftfét de oudfte juffer van den Berg het vat den bodem in. Zy gaf tot inlosfing van de panden zeer dubbelzinnige raadfels op, welken ik op naam der anderen zo fchielyk beantwoordde, dat de welvoeglykheid zo weinig mooglyk 'daarbv leed- ' „ Braave man! " zeide Jucun- da ftil, maar met veel levendigheid, terwyl zy my de hand drukte, „ hoezeer verblyd het my dat gy „ het oogmerk der ondeugd verydelt." In die zeggen lag iets, dat my zeer wel beviel, ofichoon het my tevens mishaagde, dat zy den bedekten zin van het raadfel fcheen verftaan te hehben. Een ftudent van het gezelfchap ftelde haar een zeer onvoeglyk raadfel voor. Ik kon het met fchielyk genoeg raaden, en zy begon te bloozen. Hy ftond met eene onbefchaamde houding haar antwoord af te wachten; ik zeide hem in het Latyn, dat deeze haare verlegenheid hem van zyne vraag moest doen afzien. „ Wie zyt gy, Mynheer." zeide hy daarop in het Hoogduitsch, „ dat gy hier „ voor zedenmeester wilt fpeelen? " Zyn broeder, een Gerechtsfchryver, wierd even luidruchtig. „ Mynheeren," zeide ik, „ myn naam is Rade„ gast." —^ Gy weet, helaas! Heer landsman, wat dat te zeggen is; de jonge Heeren begreepen het nu ook, en wierden befcheidener. Jucunda drukte fiaartü fchouder tegen den mynen en vatte my by de hand. De liefde tot de deugd is eene fterke aandoening, maar zy word dikwyls in het hart van eèn meisje, dat zo opgevoed is als Jucunda, liefde tot den deugdzaamen, voornaameiyk , wan- neer  ( 22? ) neer hy haar eenige befcherming laat blyken. Ik zag, dat dit hier te vreezen was : „ Laaten wy nu „ nitfcheiden," zeide ik. — „ O, nog niet; " zeide Jucunda, „ daar is nu niets meer te vree„ zen. — De twee broeders gingen heen." Men fpeelde nu voort, en ik moest, hoewel tegen myn zin, medefpeelen. My wierd opgelegd handjeplak te geeven. Ik deed het; Jucunda's handen waren zeer teder, dus kuntgy wel begrypen hoe zacht ik floeg. Daarna moest ik een' flag van elk meisje ontfangen. Jucunda was de laatfte; zy gaf my twee Hagen, en wel met nadruk. Ik begon hoe langer hoe duidelyker te bemerken, dat het goede kind zichzelf bedroog, maar ik kon het fpd niet doen enigen. — Eensklaps be^on Bet je van ^den Berg te roepen: „ lk brand, ik brand! " De Heer Mal gr é moest haar kusfen ; ik hem, my een der huisgenooten ; deezen Jucunda, maar Jucunda riep my. Ik moest gefaoorzaamen; het meisje gaf my met zóveel vuurigheid drie of vier kusfen, dat her allen de gasten in het oog liep; en hierop verfpreidde een diepe blos zich over haar gelaat. „ Kom met my in den tuin, " zeide zy, „ ik „ heb u één woordje te zeggen." Ik fchudde het hoofd; en op het oogenblik wierd zy bleek, lk had myn paard reeds doen zadelen, nam affcheid van het gezelichap, en kuste ook Jucunda de hand, welke zy zó fterk tegen myn' mond drukte, dat het haar voorzeker zeer moet gedaan hebben, «— Onderweg overdacht ik met groote verlegenheid, hoe men meisjes, die in de eenzaamheid opgevoed zyn in zulke gevallen best kan beveiligen! Haai- al te 1co ven-  ( 228 ) vendige, en fomtyds ongefchikte uitbarsting der driften doet zekerlyk meerder eer aan de natuur, dan de ftille, of liever bedekte aandoeningen der Stadjuffers, en kunnen veel ligter beftierd worden ; maar, wie is ervaaren, koelbloedig, of goedwillig genoeg om deeze beftiering te onderneemen? — Thans fpeet het my, dat ik haar verzoek, om met haar in den tuin te gaan, niet aangenomen had ; want ik wist wel zeker dat ik dit ontrust gemoed niet bevreedigd had ; dit wist ik zo zeker als ik wist, dat dit hart voor my, en waarfchynlyk voor de eerfte maal, eenige aandoeningen had opgevat. Niet eer dan eenige dagen na myne terugkomst, vond ik in den zak van myn' rok een papier; de naam van Jucunda ftond met potlood daarop gefchreven, maar genoegzaam uitgegaan. Ik opende bet; in hetzelve was een gouden vingerhoed. Binnen in denzelven was met eene naald nieuwlyks en zeer leesbaar eene R ingekrabd. lk zond dien in een verzegeld doosje aan den Predikant, voor wien ik de beurt had waargenomen, met een open briefje aan Jucunda. lk ftond lang in beraad wat ik fchryven zou; eindelyk fchreef ik het volgende: „ Mejuffer! u Ik heb den nevensgaanden vingerhoed in myn' zak „ gevonden; ik geloof, dat die een pand is, dat „ by verzinning niet ingelost is geworden, derhalven m> verzoe'c ik u, denzelven aan de eigenaaresfe ter „ hand ti ftellen , dewyl gy in het laatst van het ,> ipel de panden ingezaameld hebt." „ Radegast." „ Myn-  ( 229 ) — Lang naderhand kreeg ik door een' my onfe* kenden perfoon dit antwoord: „ Mynheer, Gy had gelyk; het was een pand. Maar heb : ik verdiend , om door het teruggeeven van een „ pand, dat myn hart u gefchonken had , verne„ derd te worden? — „ Jucunda." — Ik heb dit niet beantwoord ; maar ik gevoelde de fmart van dit meisje beleedigd te hebben, op het oogenblik van myne komst te Seed orf op het allerlevendigst, toen zy my, naar ik denk, door verrasling, by den naam noemde. „ Welk eene fmart!" hoor ik u, dunkt my hier zeggen,-" ik zie al, waarop die geheele vertelling „ zal uitdraaijen , zyne Wel-Eerwaerdigheid zoekt „ zich te ontfchuldigen, dat hyeen vogeltje gezocht „ heeft éér het kouwetje klaar was ; want zyne „ Wel-Eerwaerdigheid en Jucunda zyn reeds zo „ goed als een paar." Of Uw-Wel-Edelheid hier waarheid fpreekt of niet, zal naderhand blyken. Ik zal voortvertellen , fchoon ik wel zie , dat wy taamelyk laat te Lindenkirchen zullen komen.  C 230) VERVOLG. Xc merkte welhaast, dat dit lief meisje van my moest gefproken hebben, (fchoon de Vader geene acht daarop gaf, dat Jucunda myn' naam noemde.) Onderanderen vroeg de Moeder my (en wie zou dit van eene moeder verwachten) of ik ge„ huwd was. Zuh gy," dus voer zy voort, „dat 99 °°k wel gaauw kennen, gelyk myn man onder „ het morren der fpinwielen te ftudeereo ? Dat zal „ wel wennen, niet waar?" „ l!< hoop ja ; want het geluid is toch eentoo» rog" „ Ja, dat geluid wel; maar wanneer nu , gelyk „ het my in myne jeugd gega.in is, de jonge vrouw „ de tyd begint te verveelen, en die dan tusfchen „ béiden u zo wat voorpraat, hoe zult gy het dan ?, rnaaken ? " „ Dan leg ik het bo^k zolang weg." „ Ei? Zyt gy al zo verre ? Maar, wanneer nu s, de kinderen, of zo een paar groote flonfen als deeze niet ttil willen weezen ? " „ Zo verre ben ik nog niet." ■■ Een (luk teerig hout maakte hier door het uitbarsteu eene heldere vlam , welke de fchaduvv van den knecht voor een oogenblik van het aangezicht van Jucunda deed verdwynenj het meisje had eene kleur ais bloed. » Wel  ( 231 ) r Wel nu, " zeide de Moeder, „ zo verre zult » gy n°£ wel eens komen'". — Ik zweeg een oogenblik. — „ Nietwaar ? " „ Ik hoop ja." . — Jucunda was zeer onrustig, en haare zuster zat in gedachten. , Misfchien, " zeide de Moeder, „ is uwe woo„ ningruim en gemakkelyk?" „ lk heb die nog niet gezien ; ik ben thans op „ weg om bezit van dezelve en van myn ampt te „ gaan neemen." „ Gy zyt dan nog ongehuwd? ->■> Ja — Hier ontviel den knecht zyn bremoutje; en toen hy zich bukte om het op te raapen , zag ik, dat J u c u n d a eensklaps verbleekte. Zy zou gaarne uit het vertrek hebben willen g*an. — „ Vers zeventien, en agttien, " zeide de oude man binnensmonds, en hield zyn' vinger by de kolom ; — overluid: „ Gaat de Heer Collega zyne ,, intreêpredikatie doen?" 5» Ja." — Nu wilden zy allen fpreeken, maarhy behield het woord. „ Welken tekst neemt gy?" „ Dat weet ik nog niet , ik zal aanftaanden zon„ 'dag over agt dagen eerst myne intreede doen." „ Neem toch Nuraeri zestien , vers zeven- en„ veertig, dat was myn tekst, die past by uitnee', mendheid, en myne gemeente herinnert zich die „ predikatie nog tot heden toe." Maar, kind, Mynheer kan wel dicht by ons P 4 » ko-  C £32 ) w komen woonen; misfchien te Grunwer- „ der?" ... „ Of neem Leviticus zestien, vers twee- en-der„ tig, indien gy in uws vaders plaats komt." }9 Dit is, helaas! myn geval niet." „ Of neem Judicum dertien, vers... *• „ Ei kind, hoe kunt gy dien Heer ook zo met „ tekften naar de ooren gooijen ! Het zou u wel9» haast gaan, als het ging met my en myn' eerften ?, man. Daar wierd zo lang gekozen over den „ trouwtekst, dat de predikant eindelyk maar den „ eerften tekst den besten moest neemen, en die was 5, Genefis vier-en-twintig, vers vier-en-zestig: „ Re. 3, becca bief haare oogen op, ende zag Ifaac; ende s, zy viel van den kemel af" « Nu zyne bruid zal niet van den kemel val„ len." „ Wat weet gy het? De vraag is nog, of hy wel v eens eene bruid hebben wil ? " -— De jongde dochter glimlachte, en ik zag ernftig voor my neder. — » Het komt my voor dat gy een buitenlander „ zyt, Mynheer?" „ Ja, Mejuffrouw, ik ben uit Pomeren." • ■ - Hierop keeken de knecht en de meiden my met verwondering aan; ik was misfchien de eerile Beer, dien zy gezien hadden; want beeren zyn wy toch naar het oordeel der vreemden. „ Myn eerfte man was ook uit Po m e r e n. Ga„ ve God, dat myne dochters ook Pomerfche man»> Den kreegen, — u niet te na gefproken," terwyl ?y haare hand op die van, harren man legde. „ Houd  ( 233 ) „ Houd my niet op! " — Sterk in gedachten in . zvn oezaneboek bladerende* . la moet een oogenblik uitfcheiden , dat „ wy een mondvol eeten krygem Wat eet gy „ gaarne, Mynheer?" . ,, Iets warms, als ik u bidden mag, Mejuf- W fr°Fds op, Jucunda, eene gebrand meel-lou,'pe op zyn Pomersch, zal recht goed imaaken- — Dit woord deed werkelyk myn' eetlust aanwaknereH De jongfle dochter kwam, nadat Jucunda'haar iets in het oor geluisterd had, en plaatue zich tusfchen de tafel en den fchoorfteen. „ Neen gy niet! Kom hier, Jucunda! gy „ kunt dat beter doen." Dit was een hard geval voor haar en my. Ue plaats was zó eng, dat zy, om het meel bekwaamelyk in de aarden pan te kunnen roeren, op myn fchoot zitten moest. Haare fchoone fteeds uiigeftrekte arm en hand, haar door het affchynfel van het vuur zo zichtbaar, en meer en meer rood wordend fyn vel, en boven dit alles haare befchaamde houding; dit alles bragt myn hart zodanig in verwarring, dat ik naauwlyks wist, wat men my vroeg en wat ik antwoordde. Ik trachtte tot onze onderlinge verligting met haar een gefprek aan te vangen; maar myn hart, wiens toeftand ik u naderhand befchryven zal, kon niets voortbrengen; en diegefchikte en beminnenswaerdige handigheid, waarmede zy de meelfoupe, en nog een paar gerechtenjklaarmaakte, ftelde my de afbeelding van myn' thans naderenden huishoudelyken ftaat zó levendig voor oogen , dat p 3 men  ( 234 ) men gewis myne afgetrokkenheid moet gemerkt hebben. Liefde was het niet, en die kon het niet zyn, gelyk hierna blyken zal; maar wat het ook geweest zy, het had veel vermogen op my. „Nu helpe God my verder! " Zeide de oude Heer, terwyl hy, klaar met zyne predikatie, zyne pyp uitklopte,de boeken overgaf,en zyne fluweelen muts, die hem onder het ftudeeren het gezicht overfchaduwd had, een weinig uit de oogen fchoof „ Thans heet ik u welkom, myn waarde Medebroe„ der! Ik moet morgen een gedeelte van het Lyden „.verhandelen. Ik zou gaarne willen weeten, of „ gy ook zo denkt als ik over zekere omftandig„ heid , waarover ik nog nooit iets heb kunnen „ vinden; over het Opfchrift van het Kruis? " Uit deeze vraag ontftond een diep examen over veelerhande onderwerpen, waarin ik het geluk had hem genoegen te geeven (hoe moeijelyk het my ook val* len mogt hetzelve uit te houden tegen een' man, die tot myne groote verbaasdheid, eene verwonderlyke geleerdheid bezat,) en wel zoveel genoegen, •dat hy uit zyn' armftoel opfprong , en my vuuriglyk omhelsde met deeze woorden : „ Wees welkom „ inde Kerk, myn waarde broeder en zoon! ik „ dank God, die u tot een' Dienaar van zyn Woord , verkoren heeft, en ik verheug my over de Ge„ meente, die het geluk zal hebben u te bezitten. „ Neem niet kwaalyk, dat ik u zo fterk getoetst „ heb; dit is altoos myne gewoonte. Ik woon aan „ den algemeenen weg, en fpreek dus veel reizen„ den en byzonder Geestelyken, en dewyl ik Oud„ fte van onze groote Clasfis ben, houd ik het voor jj myn'  ( 235 ) „ myn' plicht, op deeze wys zoveel mooglyk.var, dentoeftand onzer kerken te vemeemen Ik heb no* maar eens een' man gevonden, die u, my» wa°ardeRADEGASTkanevenaaren. Kinderen, zeide hy verder, „ terwyl de bedienden int het ver- „ trek gegaan waren," myne lieve kinderen, J ircunoa, en gy, kleine Juliana! deeze man is waarlyk een zo groot man als die van Ha.brstroh. Gy weet, hoe ik met dien gedaan heb l Deeze verdient ook wel een kus van een kuisch meisje. Kom hier!" Jucunda reikte my haare wang , met den, mag ik zeggen , heiligen blos der onfchuld. L Of het dankbaarheid jegens den eerwaerdigen Vader, dan of het eene overyling was, weet iK „iet; ik trof niet haare wang , maar haaren mond en de kus der eerbiedige liefde wierd, - hoe zal ?k het noemen? — eene offerhande van eene verukte zïl — Ik kuste vervolgens haare moeder de hand, en Ju cun da's traanen vermengden Zlch- °^t::~^^ in de ziel trof was, dat Jucunda haar aangezicht tot op de hand van haare Moeder nederboog , en met de daarop leggende traanen haare wangen ver- k0ddo Gy, bron van alle vreugden des eeuwigen levens!" zeide de oude man, zyne beide vlakke handen gen elkandere gevouwen ten hemel hdfa*de hemelfche liefde! vloei door alle oprechte en ^AmTtó! - Myn waarde Medebroeder  C 236) » ik vrees niets van dergelyke ontmoetingen. Kusü ten en kusfen zyn zo veel van eikanderen gelchei„ den als drinken voor den dorst, en drinken om „ dronken te worden, en hier ontmoeten twee op>, reehte en zuivere harten eikanderen.'* — Jucunda had zich in de fchaduw van zyn grootvaderlyken ftoel gezet, en vouwde fervetten. " Nu gy? Juliane!" Het meisje kwam naar my toe vliegen ; ik greep haar en kuste haar de hand. o, Het is ook een goed meisje, " zeide de vader. — Ik kuste haar daarop de wang. Misfchien bedrieg ik my, maar my dacht, dat die koud was hoe levendig ook haare kleur mogt weezen. Eensklaps nam de oude man eene bevreemdende houding aan: - „ Hoe was dat ook, J u c u n„ da? Heb ik u niet wel nu en dan van een' Heer van dien naam hooren fpreeken ? " .— Zyne vrouw wenkte hem , dat hy zwygen zou. Hy befpeurde dit niet, en met de levendigfte vertrouwlyKheid, die, gelyk gy bemerken kunt, hem eigen was, voer hy voort : „ Hoe is de naam „ van het dorp,daar gy beroepen zyt?" . Zohaast ik L1 ndenkirchen noemde, zag ik nog dtndelyker, dat eenige verwarde herinneringen hem bezig hielden. Ik kon die gedeeltelyk raaden; en , met betrekking tot het overige gedeelte, vermoedde ik, dat de gantsch natuurlyke onderftelling, dat ik met de bevallige en ryke weduw van myifvoorzaat m den echt treeden zou, hem onrustig maak- te.—<  ( 237 ) te — „ Hoe," zeide hy met groote verwarring, ,,'wy hebben gemeend, dat daar een zeker Heer „ Ribezal beroepen was?" „ Hy heeft daarvoor bedankt, omdat zyne keuze op het fchoolampt gevallen is." ^ „ Kent gy de Familie van uwen voorzaat? "jucuNDAging, met een' aangenaamen blos op haar gelaat, uit de kamer, — en ik heb haar niet weder gezien. , jje oude vrouw volgde haar met eene kaars, en kwam, toen wy reeds aan de tafel zaten, met een ontrust gelaat terug. , — Van toen af heerschte 'er, onder ons klein gezelfchap zulk eene diepzinnige afgetrokkenheid, dat ik ras befpeurde , dat Jucunda myn' naam zó dikwyls genoemd had, dat die voorzeker du huis ontrusten moest. — Ik zou toen gaarne hebben laaten blyken, dat ik niet van voornoemen was de weduwe van myn' voorzaat, of haare dochter te trouwen , indien ik niet gevreesd had, dat ik door deeze ontdekking nog meer het vuur zou aanwakkeren van eene liefde, waarvan dit meisje zó zeer het flachtoffer is, dat ik geen middel zie om haar te redden. _ Wy ftonden kort daarna van het avondeeten op. Men wilde my daarna myne llaapkamer aanwyzen; maar in de tegenwoordige omftandigheden verkoos ik het rumoer der herberg liever dan het ftil verblyf van een huis, wiens rust ik zozeer geftoord had, en men liet my ook gewillig gaan. Toen ik myne handfchoen zou aantrekken, geraakte myn vinder in den vingerhoed, dien Jucunda (waarö fchyn-  C238 ) fchynlyk onder het vouwen der fervetren) daarin geftoken had. Ik legde dien ongemerkt op de tafel, en vertrok, na eene ftilzwygende buiging, met zoveel berouw alsof ik het huis beftolên had. VERVOLG. Ik fpreek niet gaarne van ditgeen, hetwelk gy hier eindelyk zult moeten vermoeden. Jucunda is die perfoon, waarmede ik gelukkig zou hebben kunnen zyn , en willen zyn , indien" niet.... Beklaag den elendigen, die door de onbedachtheid van zyne jeugd ongelukkig geworden is! lk heb myn woord gegeven! Niet dat ik eene ongelukkige keuze gedaan heb; neen; myne bruid behoeft Jucunda in geene zaak re wyken. Maar de oorlog of de armoede hebben haar, of om het leven gebragt, of zo verre vanhier vervoerd, dat ik geen middel weet om iets van haar leven of dood teverneemen! Maar, geen enkel woord meer hiervan ! Mogt 'er toch fpoedig een man te voorfchyn komen, die J u c u n d a redde! lk kon dien gantfchen nacht geen oog toedoen; niet uit hoofde van het geraas, dat 'er in de herberg was, maar uit hoofde der ongerustheid van myn hart. Des ochtends was een van onze paarden ziek; „ik moest dus midden in dat geraas en gewoel blyven, dat reeds vroeg in den ochtend weder toenam, terwyl een ieder fpeelde, Herken drank dronk, en de jonge lieden van beide de fexen zeer uitgelaten wa-  039 ) waren; de voerman kwam my intusfchen zeggen, dat wy dien voormiddag niet konden vertrekken. Tot zes uuren hield ik het uit, terwyl ik ftil op een' ftroozak legden bleef, even als of ik vasi fliep; maar toen floop ik ftil uit de kamer, en ging, myne pels over de ooren trekkende, het dorp mi ( Het was koud, maar frisch en helder weer. Ik groette een' bejaarden man, die tusfchen eenige hoopen hooi ftond, en hout hakte. Hy hield zyne flaapmuts zeer eerbiedig in de hand, totdat ik voorbygegaan was, en liep my toen na om de doornen, die zich aan myne pels gehecht hadden, af te plukken, Gy weet myne neiging, om met een ieder te fpreeken, wannéér het flechts mooglyk is? „ Vader," zeide ik, ik zal u aanklaagen, dat gy „ by zulk een werk tabak rookt." Ik zag wel geene pyp, maar in de dunne ochtendlucht rook ik het echter — Hy glimlachte: „ Wel , Mynheer, dan zoud „ gy het toch eerst tegen den Schout moeten zeg„ géi; en die zou my geen kwaad doen ; want, zie, ik ben de Schout zelf. Ik kan het rooken \ niet wel laaten; ik ben dat's morgens zo gewend ,: als leezen en bidden. Ik gaa ook altoos acatec „ deeze hooihoopen ftaan, omdat het niemand dan „ zien kan; want in het dorp houd ik ftrenge order, „ dewyl alle menfchen niet zo voorzichtig zyn als ik " " Ik zag door het venster van zyn huis veeie hoofden groot en klein: „ Gy fchynt eene talryke „ familie te hebben?" „ ISeen, ik heb, godbetert, maar één' zoon|be- hou-  C 240) houden, dat zyn zyne kinderen. Ik heb wel ne„ gen jongens gehad! " Hier droogde hy de oogen af met de knokkels van zyne linkerhand. „ Ik begon ook te klaagen, toen „ het al te erg wierd, en dat hielp ook voor eeni„ gen tyd; maar de Officiers wisten wel gaauw raad daarvoor.'' „ lk beklaag u van gantfchen harte." „ Toen de zevende gefneuveld was, want dap„ per waren zy allen, gelyk godvruchtige menfchen „ altoos zyn, en wy hadden , hen in de vreeze „ Gods opgetogen, toen ging ik zelf met de kara- „ byn en den fabel naar den Generaal Zyne „ Excellentie, zeide ik, ik heb gediend, en ik kan j, nog dienen; maar zo myn' eenen zoon voor en „ den anderen na te laaten doodflaan als honden , „ dat kan ik niet. Gaa heen, Vader, (zeide 5» hy» en gaf my zoveel ducaaten als ik zoonen had 3, gehad,) ik wil noch u, noch uwe zoonen hebben. 5, Geef hen vrouwen, dat de Koning volk in het „ land krygt. Zie door die blydfchap wierd ik „ gek. Uwe Excellentie heeft zekerlyk over die „ ducaaten met den Heer Majoor gefproken? —« „ Wat meent gy daarmede? vroeg de Generaal. — „ Zyn die ducaaten niet van hem? zeide ik, zyn „ dat niet de zeven ducaaten, die ik hem gegeven 5» heb, toen hy om myn' zevenden zoon zond 2 „ Denk nu eens, Mynheer, daar ftond de Majoor „ zo pal by, en ik blinde Hes zag hem niet eens. „ De Generaal zeide niets , maar boog zich tegen „ den Majoor, en ik ging weder naar huis. Maar » toen zy het volgend jaar weder in het veld kwa- „ mén,  ( 24i ) 's, men, zie, daar kwam de Veldwedel, een reeks „ melkmuil, een'jonge fpringhaan, op de vrouwlui„ den als vuur, die fch.... maar zacht, hy droeg 'J „ Konings montuur, en misfchien heeft hy ook „ wel order gehad van den Generaal, die kwam, en „ onze Jochem moest 'er aan , nadat zy my, ;, omdat'ik hem befchermen wilde, byna armen en „ beenenftuk gellagen hadden. Myn goede Heer,v toen viel my armen zondaar een' tydïang het bid„ den zwaar! Het begon my hier zo te draaijen," (hy legde de muis van den duim op zyn voorhoofd en wuifde met de hand.) „ God zegene onzen Pre„ dikant, die my uit. Gods woord getroost heeft\ „ zy hadden ook één' zoon van hem onder het volk „ genomen , maar de andere was liever by tyds ge-. „ chapeerd. Nu, Maria Th er es ia liet myn „ Jochem ook voor den kop fchieten. Zie, zoi „ is het." ■ ... — Hy voer voort met hakken: „ Gy moest my „ niet op dat apropos gebragt hebben, " zeide hy terwyl hem de traanen van de wangen droppelden. ,, Dat zal my nu weder den gandcheh dag ih her! „ hoofd leggen" , . , —- Welk een medelyden had ik met den armerï man! Het was thans geen gelegen tyd om hem té troosten, ik was derhalven bedacht om zyne zinnen van dat onderwerp af te trekken : „ Ik ben' daar uit het geraas van de herberg weggegaan, Vader5 ik heb nog niets gebruikt, zou uwe vrouw my „ ook een oiïtbyt kunnen klaarmaaken?" „ Daar zat raad in gefchaft worden Uw Eer{, waerdé is, denk ik , dé hieiiwè Dorhine Va'rV Q // Lis-  ( 242 ) Lindenkirchen? Uw Michiel heeft my m zo gezegd." 1 Toen wy dicht by het huis kwamen zag ik van achteren een net nachtkapfeit je aan het venster. —*s „ Wie is dat, Vader?" „ Het is de oudfte dochter van onzen Domine, „ zy komt altyd 's morgens vroeg hier , en leert „ onze Caspar's kinderen leezen en bidden." Welke trekken tot verfraaijing van het af beeldfel, dat reeds in myn hart ftond geprent ! Vroeg opftaan, godvruchtige aandacht, en lust om zich met kinderen bezig te houden! Kan 'er wel iets pryslyker in een meisje gevonden worden ? Myn hart had in dien onrustigen nacht maar al te veel gevoeld , hoe fmartelyk het is een zeker geluk om eene onzekere verwachting te moeten van de hand wyzen. Het was alsof ik getrokken wierd om in het huis te gaan en met Jucunda te fpreeken. Wat ik haar wilde zeggen weet ik niet; maar kan een hart, dat zo vol is, wel daaraan denken ? Maar indien ik in huis gegaan was, ach! hoezeer zou ik dan haar ongeluk vergroot hebben! Ik had haar, zonder twyfel, myne tweevoudige liefde in alle haare omftandigheden ontdekt, haar gezegd , hoe onwaarfchynlyk het zy, dat ik myne tot nog toe verlorene bruid weder zal vinden, en haar bekend, dat by die omHandigheden myn hart haar verre de voorkeur moest geeven. Dit zou voorzeker haar het laatst overfchot van haare vryheid ontroofd hebben, en eene hoopelooze liefde, welke reeds lang in haar hart gehuisvest had, en die door de ontmoeting van den voo- ri-  ( 243 ) ngen dag op nieuw beroerd was geworden , onverWinnelyk gemaakt. Uw Eerwaerde hoeft het om haar niet te laaten; „ kom maar gerust binnen. Gy móet immers re „ Lindenkirchen terftond eene huishoudfter „ hebben, en eene betere is 'er op Gods aardbo„ dem niet. Of misfchien mogt gy 'er al eene „ hebben. En de oude man! o! dat zou nog eerst „ een fchoonvader weezen! En geld, als het^ daar„ om mogt te doen weezen, geld is 'er ook." . dm my te herftellen, trok ik hem terüg achter de hooihoopen : „ Wat is voor een flag van eert ,; meisje?" „ Het is eene juffer, Üw Eerwaerde , zoals ik ,> zeg, daai geene weêrg& van is op Gods aardbö^, dem...." Én nu volgde eene breedvoerige be- fchryving van haare uitmuntende hoedanigheden, —- Ik ftond geheel bedwelmd. ;, Ei myn 1 hoe ftaat Uw Eerwaerde daar zo? Gy „ zyt immers die Predikant niet, die voor eene „ week of twee by haar een blaatiwtje gelopen 3, heeft?'' „ Neen, Vader, die-bén ik niet. Maar , hoé ,j was dat met dat b'aauwtje? " „ Zoals het altyd met die bbauwtjes gaat. Het „ wierd juist wel niet heel ruchtbaar in het dorp. „ Maar, hoor i, zy en onzes Caspar's vrouw „ zyn te zaamen als buurkinderen groot geworden; „ ntt die tornde toen zowat aan dat naadje; en toen „ heeft die Jufter gezegd: Ik wacht op een' ander, ., heeft zy gezegd. Ei toch ! Op den Linden„ kircher, heeft Caspar's vrouw gezegd.— Q 2 „ Neen*  ( 244 ) ;> Neen, heeft zy toen gezegd, op dien niet. =—• Nu, zie, toen wist men nog niets van Uw Eer„ waerde; toen wierd 'er gezegd, dat een ander, „ Raadskast, of zowat, dat beroep gekregen „ had. Kom maar meê binnen; het kyken hebt gy r> immers voor nietmetal." ,, Ei, neen; wat zou zv wel denken?" „ Kom; kom; dat zal ik wel beredden. — Hoe 0t kunnen wy ook toch zo raar weezen als wy oud ( „ worden, dat wy zo graag de jonge luidjes aan ,> malkanderen willen koppelen!" — Hy bedacht zich een oogenblik. — „ Gy kunt „ uw' zin doen; maar ik weet wel, dat die braave juffer niet boos zal worden over uwe komst," Zyn overdenken had my gelegenheid gegeven om my te herftellen; „ lk kan zo zonder pruik en met „ deeze bonten muts niet voor haar verfchynen, en „ daarom zullen wy het ontbyt maar laaten blyven.'* „ Nu, zoals Uw Eerwaerde dat goed vind; maar '„ zonder huishoudfter komt gy te Lindenkir- chen in eeuwigheid niet terecht; dat moest ik „ weeten." Ik verzocht hem , dat hy van onze ontmoeting niets zeggen zou, en keerde bedroefd naar de herberg terug. De menigte was hier grooter geworden , dewyl men op Jooden wachtte, die tegen den middag met paarden te koop zouden komen, lk kon het volk niet tot ftilte brengen tot dat twee oude mannen zich by my voegden, en met my over den oorlog begonden te fpreeken. Toen heerschte 'er welhaast eene elgemeene ftilte. Allen kwamen rondom my héén ftaan,  C H5 ) ftaan, en hoorden met aandacht naar myne voorfpellingen, eensklaps veranderde ik van toon : „ My„ ne vrienden," zeide ik, „ gy zyt zeer oplettende „ nu ik u iets verhaal, zoud gy dit ook zyn als ik „ voor u predikte?" — Twee jonge wilde knaapen en een oude zuiper gingen hierop ten huize uit. Allen de anderen bleeven. Ik voer voort over den oorlog te fpreeken, en mengde ongevoelig de plichten van een onderdrukt volk in myn gefprek. De ftilte en de aandacht vermeerderden. Stille zuchten en weemoedige traanen waren welhaast het gevolg van myne redenvoering; en ik zelf gevoelde , dat myne vermaaningen recht hartelyk wierden. Ik befloot, dewyl ik begon te befpeuren, dat ik vermoeid wierd met een' wensch voor de behoudenis van het land , en voor den opbouw der Christelyke Kerk. lk begon eerst aan de gevouwene handen en óntbloote hoofden te bemerken, dat myn wensch een gebed geworden was. — Het was thans negen uuren. „ Hoe lang zal „ het nog duuren, " vroeg ik," op myn horlogie ziende, „ eer de paardenkoopers komen?" „ Vóór elf uuren zullen zy niet komen," zeide de Waard. „ En zouden wy dan hier onzen tyd verkwisten, „ en onze gedachten weder verftrooijen ? De kerk,, klok heeft reeds geluid ; ik gaa de predikatie van „ den Domine hooien, wie gaat met my?" ,, Wy allen," zeide een man, van wien ik dit het minst verwachtte, te weeten de waard zelf, die daarby ten mintle de winst van. twee uuren verloor. q 3 » wy  («4* ) „ Wy allen ! s riepen wel meer dan honderd itemrnen hem na, „ God zegene ons voorneemen 1"zeide ik, en ging vooruit; en de geheele menigte volgde my met ïtifle en bedaarde treeden. VERVOLG. Ik zag op de hoogte van het ketkhof eens rond. Welk een genoegen meer dan tweehonderd menfchen, die eikanderen gantsch vreemd waren, van alle kanten tot een zelfde, en wel tot zulk een goed oogmerk te zien te zaamen komen! Juist aan de kerkdeur ontmoette ik den Predikant: „ lk breng u een' „ geheelen hoop afgedwaalde fchaapen, zeide ik, het overige Iaat ik aan u over." Hy gaf my niet blydfchap de hand: „ Ik dank ?, u van harte, " zeide hy. Toen wy in de kerk gekomen waren: „ Gaa in myne bank zitten." Myn gezelfchap bleef midden in de kerk liaan, ■ Zo het my ooit mag gebeuren eene predikatie te doen , gelyk deeze was; dan zal ik myn hoofd gerust nederleggen , wel overtuigd, dat ik dan alles gedaan heb, dat een mensch, met Gods hulp, doen kan- Welk een onderfcheid is er tusfchen de voortelling van een' zo geleerden % geöefenden, en grygrgnen ouden man, en die van een' jongen pre-  C 247 ) dikant, fchoon die ook in alle opzichten getrouw en deugdzaam is 1 Zie hier zyne inleiding : „ Gy weet, myne waarde toehoorders, hoe fterk God in het Oude Testament de Afgodery verbo„ den heef, en hoe ftreng hy die menigmaal heeft „ geftraft. Zyn volk lfraël heeft dit ook wel be„ grepen. Spreekt nog heden met welken Jood gy „ wilt; en gy zult welhaast bemerken, dat de Af„ godery hem een gruwel is. Herinnert u nu, hoe „ de Heilige Schrift overal van onzen Verlosfer „ fpreekt. Spreekt zy niet van hem op zodanig ee„ ne wyze, dat een ieder, die een weinig opmerk„ zaam is, gaarne oogenbliklyk op zyne knién zal „ vallen, en hem toebrengen (*) alle dankzegging, „ eer, ende heerlykheid, ende kracht in alle eeuwig„ heid? Indien dit nu zonde ware; zou dan God „ zelf deeze zonde niet door zyn woord ver„ oorzaakt hebben? Zou Hy dan niet de ftichter „ zyn van de allerhaatelykfte afgodery, die tot op „ den huidigen dag, niet alleen niet heeft kunnen „ uitgeroeid worden, maar zelfs meer en meer toe„ genomen heeft? — Gy zyt derhalven " (hier viel hy met gevouwene handen op de kniën) „ 0, geze», gende Verlosfer! gy zyt waarachtig God, hoog „ tc pryzen in alle eeuwigheid! Dit gevoelen wy, Ichoou het ook nergens hl de Heilige Schrift ge„ vonden wierd ; en wanneer gy degeenen', die „ my thans hooren , door uwen genadigen by„ ftand eene behoorlyke aandacht verleent; dan zoude (*) Openb. VI. vs. 13. Q4  C 248) »> de het ligtelyk kunnen gebeuren, dat zy na het „ eindigen myner leerreden met blydfchap tegen my „ zeiden: (*) Wy en gelooven niet meer om uwes „ zeggens wille, want'wy zeiven hebben hem ge„ noord, ende weeten , dat deeze waarlyk is de „ Christus, de Zaligmaaker der'waereld." Op deezen gemeenzaamen toon ging de oude man voort geduurende de'geheele predikatie, die ruim drie kwartieruurs duurde. Het was zo ftil in de kerk als'in een' fchouwburg, daar anders in de Lutherfche kerken de toehoorders het hoesten , niezen, en ihuiten van de geheele week tot den zondag fchynen uit te ftellen. Ik zelf wendde geen oog van den predikftoel af, want zelfs het armenzakje (dat zo dierbaar en voor een groot deel van onze Dames zo gewigtig intermezzo onzer Kerken) ftoorde my niet, dewyl de Gemeente eens vooral overeengekomen was jaariyks eene zekere fomme geld in de armbus te geeven. — Het befluic van de predikatie verraschte my. Toen ik op myn horlogie zag wierd ik eerst gewaar, dat Jucunda voor my zat. — Wanneer ik u zeg, dat my bp dit oogenblik aan Jucunda zelve niet gelegen lag, dan heb ik u genoeg gezegd ioï lof van deeze predikatie. Toen wy terug keerden was een ieder ftil tot dat wy in de herberg kwamen. „ Laat nu nog eens iemand vraagen," zeide een oud man tegen den w»:;:rd, „ hoe het komt, dat God ons dorp zo ze,,.gentl" .. • ■ :,• - Hier (*) joh. IV. vs, 42.  ( 249 ) -■ Hiervan wierd veel gefproken. „En even„ wel," zeide ik, „ fchynt de Gemeente het huis „ van dien braaven man niet weder te willen opbouwen." „ . Dat mag zy niet doen, Eerwaerde Heer, zeide die'oude'man. „ De Heer van ons dorp is kwaad „ op den Domine, en kwelt hem zoveel hy kan, „ omdat.... omdat Juffer Jucunda zo niet wil „' als hy. " (Sul tegen my) „ Hy heeft haar t|n Z huwelyk verzocht, ik wil juist niet zeggen om het \ oeld. Zy heeft hem geantwoord, dat zy voor l] geene genadige Mevrouw in de wieg gelegd was, en dat moet de arme oude man nu misgelden. Ja, als zy hem neemen wilde, dien Kapitein , dan was alles goed; hy komt ook nooit in de Kerk, en in de ftad gaat hy ten nachtmaal omdat hy " den naam niet wil hebben, dat hy een fmous is." " _ Ik vermaakte my met de natuurlyke openhartigheid van allen deeze lieden , die onukputtelyk waren in den lof van hunnen predikant , zonder eens* te bedenken, dat ik afgunstig zou kunnen worden over hunne loffpraaker. — De Jooden kwamen eindelyk; alles ging ftil en ordentelyk toe, en in twee uuren was een koophandel afgedaan, waartoe anders de geheele dag verkwist wierd. — „ lk heb u nadeel gedaan," zeide ik ftil tegen den waard , terwyl ik hem een pakje met geld in de hand duwde. Hy wilde het niet aanneemen, maar beloofde my, dat hy my zou komen bezoeken. Allen namen zy met een yertrouwelyk handdrukken affcheid van my, en ik reed weg met een hart, Q 5 dat  C 250 ) dat van blydfchap overvloeide, tot dat ik voor het huis van den Predikant kwam.... indien gy ooit in myne omftandigheden geweest zyt, dan zult gy mv niet belachen maar veeleer beklaagen. VERVOLG. Een tweede ongeluk met de paarden maakte het op nieuw onmooglykLindenkirchen dien daff te bereiken. Wy hielden ftil in een klein dorp, daar geene herberg was. Ik ging wederom rechtuit naar de Pastorie. Een knecht in livery deed my de deur open; ik zeide hem, dat ik kwam om een' nacht flaapens te verzoeken. Hy deed op een' trotfchen toon eenige vraagen aan my, en graauwde my af, toen ik hem voor de tweede maal verzocht, dat hv my zou aandienen. „ o, dacht ik toen: (*) .» Quid Domini facient audent quum talia fures!" • Ik bedroog my hierin niet. De huisvrouw van denlredikant, eene fchoone, en prachtig gekleed© jonge vrouw, geleidde my naar haan mans ftudeerkamer, die met kostbaar' huisraad , fraaije fchilderyen, en prenten, en met eene uitgeftrekte biblio- S .E"Se!fche en Fwofche banden verfierd was. » Kindlief, "zeide zy, „ ik breng u hier een' Heer, ,, die Tl ZU"on de 9(?eren dQ*a> ^«we« teken zuika curven beltaan ?  ( 251 ) „ die waarfchynlyk degeen is, welken wy zo gaar„ ne wilden leeren kennen." Dewyl ik haar gezegd had wie ik was, maakte het woord waarfchynlyk my oplettend. Ik zag haar aan, en befpeurde thans , hoe haatelyk een fchoon gelaat "word, wanneer het verachting en gramfchap uitdrukt. De jonge Predikant ftond op van zynen Bai- le, waarin hy zat te leezen , üoeg nachtrok toe, en kwam, (terwyl hy eene fchildpadden fnuifdoos met gouden randen in de eene hand hield, en die met de andere hand opende,) myeene fchrede te gemoet : „ Indien gy de Heer Rade„ gast zyt, gelyk ik vermoed , dan verwondert. het my, dat gy een nachj^erblyf zoekt, by een' ' man, dien'gy het brood uit den mond gefloten „ hebt/' Men had my reeds gezegd, dat een zeker ryk Predikant om het beroep van Linpenkir-, chen verzocht , en fterke toezeggingen gekregen had. Men bad hem my afgefchilderd als een' onbedachtzaam' man, die op een zeker klein dorp met een Koningsbersch Saletjuffertje op den fteedichen voet leefde, en zich diep in fchulden gedoken had. Ik wist ook, dat zyne begunstigers, (/die voor deeze keer niets konden uitvoeren, doordien de Gouverneur de Begunstiger van den Heer Rib e zal, en door hem o.ok de myne was) my belasterd hadden , alsof ik om dit beroep verzocht had. Ik noem dit eene lastering, omdat ik het voor zeer eerkrenkend houd, zichzelven tot een beroep aan te melden; ik heb ook ondervonden, dat enkel voor•*' naa*  C 252 ) naame begunstigers, welker kwaadaartiglieid altoos meer verfynd is dan die van het gemeen, gewoon zyn zodanige lasteringen te verzinnen. — Dezelve zyn voorzeker zeer algemeen, en haare werking mislukt zeer zelden. Zohaast men ons aan het volk voordek als menfchen, die om het een of ander beroep verzocht hebben; dan maakt men deeze menigte , die zo ligt vatbaar voor kwaade indrukfelen, en zo wispeltuurig is, tegen ons gaande, die ons dan op het naauwde in acht neemt, onze kleinde gebreken als groote misdaaden uitkryt, en onze beste daaden over het hoofd ziet. Dit maakt ons zó befchroomd by het aanvaarden van ons beroep , dat zelfs de onbefchaamdfte leugen ons kan ontrusten. — Nu kende ik myn' man welhaast, lk zweeg, maakte eene nedrige buiging voor bem , en ging heen; ik gevoelde echter, dat ik hier kwaalyk deed, met een' man zodanig te behandelen, die my enkel haatte, omdat hy door valfche geruchten misleid was. Noch hy , noch zyne huisvrouw verwaerdigden zich om my tot aan de deur uitgeleide te doen; doch ik keerde my in het uitgaan nog eens om: „ Ik kan „ niet heen gaan," zeide ik, „ zonder u, daar wy „ thans eikanderen voor de eerftemaal ontmoeten , „ te zeggen, dat ik aan myn beroep te Linden- KiiienEN geen deel hoegenaamd heb..." „ Ja, ja, dat is zo al wel," viel hy my in, terwyl hy zyne pyp aandak, en weder voor zyn boek ging zitten, „ Kindlief laat toch eene lantaren gee^ ven." — Dit gezegde was , voornaamelyk uit hoofde van eene aanfpeeling op eene bekende by zonder- heid  ( 253 ) heid der Oudheid, al te kwaadaartig om'beantwoord' te worden. — Zyne huisvrouw kwam echter om my uit te laaten. - „ Zekerlyk uit beleefdheid? " zult gy zeggen. Neen, gy bedriegt u. „ Ik denk immers, , zeide zy over de leuning van den ftoep leggende, „ dat het ryke Jucundjeu welhaast volgen zal? ,, Ha, ha,hal" . „ Mejuffrouw," gaf ik ten antwoord, „ uw huis „ moet wel zeer fterk met valfche-tyding-brengers gekweld zyn" Maar het hart brak my om Jücünda. „o, Meisjes, meisjes," dacht ik, „ hoed „ toch uw hart en uwe tong!" — Ik verftoutte my , om my by den Heer van het dorp te laaten aandienen; en hier wierd ik met open' armen ontfangen. „ Ik had liever gewenscht, Mvnheer ," zeide Mevrouw de Gemaahn van den Heer Collonel von R***„5)dat gy Generaal„ fuperintendent geworden waart." Genadige Vrouw, het ampt van predikant is „ 'reeds meer dan ik verdien, " gaf ik ten ant- „ woord." „ . , r, u „ Ja, maar dan had onze Domine dat fchoon be„ roep vanLiNDBNKiRCHEN gekregen, en dat , had ik hem van harte toegewenscht." ' — Het verwonderde my, dat zulk een man eene vriendin had , maar haar fchampere glimlach deed my welhaast tot een ander denkbeeld komen. # , Het zou," zeide zy, daarop wederom zinfpeelende, „ voor de Kunsten en voor de Induftrie groo„ telyks te wenfchen zyn,dat hy eene andere ftaud- . plaats kreeg. Wie ziet hier den goeden fmaak iri «* ~» n Zyn'  C 254 ) zyn' huisraad en kleederen ? Wie kan hier in zy„ ne Bibliotheek onderfcheiden, wat Engelfche en ,, wat Franfche banden zyn ? Wié kan hier op' zyn' „ rechten prys fchatten, dat hy den eenen zondag 3, BaiLe , en den volgenden zondag het Vervolg „ van Chaufepied op den preêkftoel aanhaalt"? En daarenboven, is het niet jammer , dat zulk een gastvry huis' in eene zo afgelegene landflreek „ ftaat?" (Let wel, dat dit dorp aan den algemee;, nen wég gelegen is.) •— Myn afkeer tegen fchimp'ende gefprekken is zó groot, dat ik ih myn hart gevoelde, dat ik in het huis van deeze Dame niet op myne rechte plaats was. ,j Maar nu in ernst gefproken," dus voer zy voort, ,j het is waarlyk te beklaag'en j dat een man van zo groote bekwaamheden in éene Gemeente „ moet blyven, daar hy dezelve niet aan den dag „ leggen kan. Hy is één Redenaar, wiens weêrgaa „ ik nimmer gezien heb ; want hy ftelt zoveel be„ lang in ieder woord, dat ik voö'r rhy , die ge„ woon ben wat meer vry te vertaaien, geene bete„ re aanwyzing om uit het Fransch letterlyk ih hét „ Hoogduitsch te vertaaien weet,- dan des zondags „ met Massillün of SAURiN inde hand hem „ aan te hooren, te meer dewyl hy zo fraai decla9, meert; want hy heeft altoos een van deeze twee „ boeken, in een' fegrynen band, verguld op fnee„ de, en even als een bybel gebonden voor zich op ,, den ftoel- In de Alleenfpraak, die kunst, welke „ onderons byzonder aan Lessing eigen is, is hy zó verre gevorderd , dat hy Lessing wel „ tot een voorbeeld zou kunnen (hekken. In de Twee-  C 255 ) „ Tweefpraak was hy inderdaad, in het eerst wel wat „ ten achteren; maar ik wil hoopen, dat de gladde tong van Zyne huisvrouw hem daarin wel zal oe„ fenen. Te meer, zedert den tyd, dat eenige „ Rusfifche Officieren zóveel bevalligheid in haar by„ zyn vinden, dat zy iomtyds geheele weeken in „ zyn huis blyven , eene omftandigheid, die voor „ hem , wiens voornaame beftemming de kennis „ van het menfchelyk hart is , des te nuttiger is, „ omdat die Heeren geduurende dien tyd recht „ christelyk voor keuken en kelder zorgen. Dit is „ in zekere opzichten noodzaakelyk, want het ka„ pitaal van dien man ftaat in verfcheidene banken, ,, en kan dus in oorlogstyd niet altyd ftiptelyk be„ betaald worden, uit hoofde van de onregelmaatig„ heid der posten. — Doch van den anderen kant „ zonden 'er zekerlyk door zyn vertrek vanhier we„ derom dingen vervallen , die tot groot nut van „ het gantfche dorp kunnen {trekken. Een Engel„ fche Boekbinder, een Franfche Stoelenmaaker, „ een Clavecimbaalmaaker, en eene Modekraamfter „ zouden hier komen woonen. Hy zou ook een' ■■ Zangmeester voor onze Dorpmeisjes uit Ko» „ NiNGSBERGEN ontbieden j ten minfte heeft „ hy daartoe de intekening reeds geopend. Ook „ heeft hy den Zomerdans merkelyk verbeterd, en ,', eenige meisjes , die hy zelf de goedheid gehad „ heeft van de pasfen te leeren, danfen reeds zeer „ aartig. Twee jongens heeft hy onlangs op de l, Dorpsweide voltigeeren geleerd, dat het een lust „ is, en twee anderen fchermen op de Kabnfcbe ma„ nier zó behendig, dat hy zelf onlangs bekennen moest,  ( 256 ) „ moest, dat hy nu niet meer gelyk te vooren dnrf,, de aanneemen den knoop te toonen, waar hv den „ flopt zon toebrengen. , Voornaamelyk verheugt „ zich myn man, die onder de Cavallerie gediend „ heeft, wanneer hy onze jonge knaapen te paard „ Ziet zitten; want zy doen alles, zegt hy, naar „ de kunst, zedert dat wy deezen Domine gehad hebben. Met één woord ons geheele Dorp heeft „ een' fyner fmaak gekregen ; doch billardfpeelent 5, heeft hy de christelyke jeugd niet kunnen leeren, „ omdat die lompers reeds by den eerften aanvang „ in het laken gefloten , de queuën bedorven, en „ de banden bemorst hebben ; ten minfte zo heeft „ my vandaag een jonge knaap verteld , die ook „ een lid van deeze Academie geweest is " • "~ Ik zal hier af breeken, niet omdat, het gefprek hiermede geëindigd was; maar, omdat het my verveelt meer daarvan over te fchryven; kort daarop ftoorde haar dé komst van den Overfte, wiens denkwyze geheel anders was; hetgeen,ik hieruit opmaakte, omdat de Dame aanftonds ftilzweeg. Het is waar, dat deeze Predikant den laster, ruimte gegeven had, maar echter verdiende zyn gedrag niet zo bitter beoordeeld te worden, lk vernam naderhand , dat eensdeels de groote ftaat, dien hy voerde, maar wel voornaamelyk de nalaatigheid van de jonge vrouw, die het eerfte bezoek of te. lang uitgefteld, of geheel nagelaten had, de oorzaak van dit misnoegen was. Van dien Overfte zal ik u in het vervolg nog veel zeggen. Hy heeft het opzicht over eenige van myne kerkelyke goederen. Wy zien eikanderen ge-; noeg-  (^7 ) noegzaam dagelyks; want wy zyn beiden liefhebbers van de jagt, en ik heb het langgewenscht geluk ge* had, van de vryheid tot de jagt in de gemelde ker^ kengoederen van hem te verkrygen. Denk niet, dat ik dan altoos jaag. Neen , ik maak ook dan tus« fchenbeiden in het groen gezeten een Versje, of eene predikatie; want ik heb myn zakboekje , ëvert als degeen» (*) wiens jagthistorietje ik u eens voorlas , altoos by my. En die man zegt zelf, dat dergelyke gefchriften beter zyn dan veele anderen. Ik (*) Ad retia fedebam; erant in proximo, non venabulum aui lancea , fed Jlylus & pugillares. —■» Meditabar aliquid, enota* hamque ,""ut, ji mams vacuas, plenas tarnen ceras reportarerri' —" Mirum ejl ut animus agitatione motuque corporis excitetur. Jam undique fylva , & fólitudo , ipfumque illud filentium, quod vena. tioni datur , magna cogitationis incitamenta funt —. Experieris $ ?im Dianam magis in montibus quam Minetvam inerrare. P LI NIU I» Dat is s Ik zat by de nettén; naast my lagen, geen zwynfprlet óf werppyl, maar eene griffie en fchryftafelen. Ik bedacht iets» en fchreef het op, ten einde ik, zo al met ledige handen t echter met volle fchryftafelen mogt thuiskomen. Het lé verwonderlyk hoe fterk de gees; door lichaamsoefeningen ër> beweeging gewekt word. Zelfs de bosfchen , en de eenzaamheid, en de ftilzwygendheid, die by de jagt vereischÊ word, zyn fterke prikkels tot nadenken, Gy zult 'self móeten bekennen dat Minerva niet minder dan Diana doot bosfchen en bergen dwaalt. R  ( 258 ) op tóf^fff 3anbreeken Va" den herwaarts van m v n h Voor^a"den dag. Jk zag den toren Op d7 fP CT t0en ik reeds dicht daarby was. Up dehnden rondom het kerkhof, onrzaglyk groote en zwaare boomen, zaten eene meni.ote kra#m e pauwen dood ftil, en dit fchetfte mj een levendg beeld der rust, naar welke ik, na zoveele jaaren van myn leven fleeds in groote Heden doorgebragt te hebben, zo vuurigiyk verlangd had. Herinner t; r tp V3n onzen oudvader Montai. oké ( )M „ y a hmme p Comrd^ q(Ji n, mkux » unefois, que de demeurer toufiours en branie? S'L f W3S in, ZEEnoRF z^ar doorwond, en had by het gevoel der beleediging van het kort daarop gevolgd voorval zyn' moed niet kunnen koelen, en echter was ik verrukt van blydfchap, dat ik te LiNDENKiRCHEN was. Gy weet nog niet hoeveel beroepen m fteden ik van de hand bewezen ™ h mnt, ?en aan vee,e Per de«  (264) w den nooit gezien had, de handen te zaamen legde; „ en toen tegen het einde de traanen hem over de „ wangen rolden.» Met één woord ik heb in dien fclfSevonden' ^n ik gaarne gednurende geheel myn leven zou willen behouden. — Kon God in zo korten tyd my wel meer weldaaden bewyzen ? Was met deeze koster als vriend de kroon van alle? Hen allerbraafst man, vol ondervinding, en die het grootst gedeelte van zyn leven in bet reizen met den Overfte, en met deszelfs Vader doorge- ze f! Ik fchryft u dit heden, nog met dezelfde ver. rukking , die ik toenmaals gevoelde, o , Vriendfchap! Zendeling des Hemels! indien ik een heiden was, zou ik u een beeld oprechten, en het met alle de hartelykheid der blydfchap aanbidden! lk bezocht vervolgens de predikantsweduwe en 'haare dochter, want die hadden my ter middagmaaltyd doen noodigen. Deeze beminnelyke jonge juffer is verloofd geweest. Haar bruidegom anderzins een goed man, heeft in zyn testament haar het gebruik van een fchoon Landgoed naby Lindenkirchen befchreven voor zo lang zy ongehuwd zal blyven, doch wanneer zy trouwt vervalt dat goed aan een* zeer ryken, maar tevens zeer gierigen Neef van den overledenen, doch na de dood van dien Neef moet het weder aan haar komen. Voorzeker een raar testament, maar deeze Juffer is zó mededoogende jegens de behoeftigen,datzy uit vrees, dat die jonge Neef te lang zal leeven, het huwelyk verzegd heeft, en het gantsch inkomen van dat landgoed aan be« hwftigen uitdeelt, volgens een ontwerp, waar van ik  ( *6*5 ) ik u eerstdaags een affchrift zal doen toekomen. Het is te zeer aaneengefchakeld, en over het algemeen te merkwaerdig om 'er u Hechts een ftuk van mede te deelen. lk kon dus gerust eene verkeering met dit huis aanvangen, dewyl deeze omftandigheden my, en allen de ingezetenen van het dorp bekend waren; hoezeer dit myn geluk vermeerdert kunt gy begrypen, als ik u zeg, dat de Moeder van deeze jonge Juffer volkomen verdient met Juffrouw J a nsen gelyk gefield te worden , en dat zy zelve uw Lotje weinig behoeft te wyken. Zou 'er iets aan myn geluk ontbreeken, indien dit volgende de gantfche befchryving van hetzelve was? „ Ik heb hier „ één vriend en twee vriendinnen, en daarenboven „ eene vaste gezondheid, en een rykelyk inkomen?" o! Het landleven is het grootfte goed yan den aardbodem ! en dat zou het voor een' ieder' kunnen zyn, wanneer elk een hart, dat vatbaar is voor vriendfchap , bezat. — Indien myn hart van den kant der liefde nog vry was , dan zou ik zekerlyk den omgang met deeze Juffer moeten af breeken, Git gevoel ik maar al te duidelyk, offchoon de voor het uiterlyk veel bevalliger Jucunda voor myn hart niet gevaarlyk geworden is. Wel is waar , de afgelegenheid van een' Doétor, en het gevaar van door roovers uitgeplunderd te worden zou iets onaangenaams aan het landleven kunnen toebrengen j maar mag ik u eens zeggen, wat alles by my over weegt: „ lk bezit de vertrouwlyke genegenheid van „ myne gemeente, en ik kost haar, dank zy een „ meesterlvk huishoudboek, naauwlyks twintig „ Rthlrs.,"offchoon zy my, als het ware, dwingen, R 5 oo>  ( 266) i otn *s jaarlyks meer dan honderd van hunne goed„ heid aan te neemen. " lk wandelde nog dienzelfden achtermiddag door het dorp, en fprak tegen een'ieder', die my ontmoette. De jeugd liet eene zeer befchaafde opvoeding blyken , wélke zy aan onzen koster te danken heeft, maar by de oude lieden bemerkte ik iets, zo al niet mistrouwend echter achterhoudend. Welk een geluk voormy, dat ik de oorzaak daarvan fpoedig gewaar wierd! De voorgemelde nabuurige Predikant had uitgeftrooid; „ dat (*) een zeer ryk man my begunsti» gers gekocht had; dat ik den Heer Ribezal „ het beroep had weeten te ontpraaten, en daaren;, boven aangeboden had , de kamenier van des „ Confistoriaal-Prasfidents huisvrouw te trouwen; „ dat ik daarby in het Examen Hecht 'er mede „ geftaan had, en dat men veel moeite had gehad „ om eenige, al vry laate, uitfpattingen van myne „ jeugd ftil te houden." — Ten allen gelukke had de Koster intyds kennis gekregen van de ongegrondheid van deeze befchuldigingen, zodat-een kort verh'ial, dat ik des avonds aan myn' haard aan den kerkenraad , en eenige andere deftige lieden deed, eene zeer goede uitwerking had. De intreêpredikatie ^ met alles, dat daar verder by behoort, is in het nevensgaande pak (f). De (*) Hy verzwygt h!er, dat die Predikant gezegd had, dat #e Heer Puff die man,, en de- vader van hem (Radesast) was. (f) Die pak is al te groot, om daarvan voor het tegenwoordige gebruik te maaken.  ( ) De ast dagen, die'er nog tot de intreede rhoesten verlopen befteedde ik gedeeltlyk in de Dorpfchool, want myn Koster wierd niet wel ; en gedeeltelyk met myn huishouden volkomen in order te maaken; en nu zend ik u hiernevens met een dankbaar hart het verfchoten geld terug, dat my bevryd heeft van het ongemak van zulks eerst langzaamerhand te kunnen doen. - Maar ik zette geen' voet m den tuin, hoe fchoon het weder ook weezen mogt, en hoe vlvtiff my"6 twee vriendinnen dien ook lieten bearbeiden, vóór dat thans, in het begin der maand Mev,de Natuur haar fchoonst morgenkleed had aangetrokken. Toen ging ik voor de eerftemaal op een' vroegen ochtend daarin. Gy weet, dat mets zoveel bekootlyk heden voor my heeft als een tuin op het land. Ik kan u myne verrukking met befchryven: „ en dit alles is door Gods goedheid het „ uwe! " dit was de uitroep, maar ook de eenige uitroep, waardoor myn hart zich ruimte maakte. ; Voor het uiterlyke fleeds eveneens, maar inwendig door het waarneemen van myn ampt, en door ftudeeren op het aangenaamst afgewisfeld, is myn leven tot hiertoe voorbygegaan. Gy zult u nog, wel kunnen herinneren, dat gy het paard van myn voorzaat voor my gekocht hebt; dus is myne gezondheid zo volmaakt, dat vier uuren flaap genoeg voor my zyn, en dat ik den wyn en het avondeeten misfen kan. Ook heb ik het aan die uitmuntende gezondheid te danken, dat tot hier toe de tyd my geen enkel oogenblik verveeld heeft, en dat ik dus met noodig gehad heb meer gezelfchap te zoeken. Ik hoop, dewyl het de Goddelyke Voorzienigheid^dus  C 268 ) tenbenfgen9 op deeze wys het ongehuwd Ieven te zuüen kunnen lyden, fchoon ik het JevoeT var» myn hart en van myn' plicht niet zoek tegLegaan? en alle mooglyke middelen in het werk ftel om myne vedorene brmd weder te vinden. Zy was ten uiïer' fcLr vnrenSWterd,g' Zy was een onbetaalbaare Ïl7fi Zfmyn hT; Want ik was *■ h^re moeder zou ik InrfT ÊVen,' ƒ erfchuI^- En echter zou ik, indien myne leefwyze, en myne gezond- dSlTT Sdukklg Jeden z*n' ^ tegenwoordigen ftaat vo0r eene ftraf van die dwaasheden my- Efn S J°"t"' myn ha" ^fchonken te hebben vódr dat ik nog eenige bediening , of middel van beftaan had- Hoe ongelukkig moet een man m weinig minder voordeelige onhandigheden dan de' myne, zyn, die dezelfde dwaasheid begaan heeft of wiens bruid, door het langwachten, de vrolykfceid der hefde en met dezelve haare boeijende jeugd en fchoonheid verloren heeft! VERVOLG. een nieuw blad! Zo als ik den brief aan u wilde fluiten, kwam de Vader van Jucunda. Naauvvlyks had de fcherpzichtige 'man myneverwarringTgezien,ofhy vroeg my terftond,of ik hem met in een afgelegen tuinhuisje kon brengen % " • - Ondec het heengaan vatte hy my by de hand:  ( ^9 ) hand- „ Ik zie, myn waarde medebroeder," zeide hy, » dac uw hart vol is, en het myne zietgy „ hier uit myne oogen vloeijen." Een vloed van traanen borst hem eensklaps ten oogen uit. „ Wy „ zouden beiden," dus voer hy voort, „ elkatide„ ren laftig zyn, wanneer wy wilden veinzen elkan„ ren niet te verftaan. Derhalven," zeide hy, zich langzaam nederzettende , „ zal ik myn hart eerst „ voor u openleggen. Ik hoop, dat gy daarna ook „ uit den grond van het uwe zult fpreeken.... Oy „ kunt," vervolgde hy , toen hy zag, dat ik wilde fpreeken, „ tot nog toe niets tot verligting van my„ ne droefheid zeggen, dewyl gy nog met weet hoe het in myn huis gefteld is. Eerst zal ik, om u " te doen zien, dat ik rede van klaagen heb.... " maar neen , ik zal eerst myzelven befchuldi. „ lk heb myne dochter Jucunda in al te groo„ 't'e afzondering opgevoed; dit is één misflag! Ik heb, om haar, tot den bekwaamen tyd toe, " voor de liefde te behoeden, allen de jongmannen " van onze eeuw als flechte en verachtenswaerdige " fchepfels afgefchilderd. Zohaast , dacht ik , als '„ ik een' man zal gevonden hebben, die haar waer„ dig is, zal ik uit een' anderen toon fpreeken. —■ „ Dis is myn tweede misflag. ■ Deeze twee „ misflagen konden by een meisje van zo levendige „ aandoening geene andere werking hebben , dan ,, deeze, dat zy een mistrouwen tegen my en myne „ srondftellingen moest opvatten, zohaast zy u zag„ Op den predikftoel had gy eene uitgeftrekte ge„ leeidheid getoond , in het gezelfchap ten huize » va»  (2?o ): 5j van den Predikant welleevendheid en waereldken„ nis, en in het fpel eerbaarheid en zedigheid. Zy „ kan over die allen oordeelen ; en die allen zyn „ voorrechten, die, volgens myn zeggen, in onze „ jonge lieden niet te vinden waren. Helaas> „ ik zoek myn hart gerust te ftellen, en myn eenige „ troost is, dat ik myzelven hiervan kan overtui„ gen, dat myne dochter den man, die haare liefde „ waerdig was, éér gezien heeft dan ik." — Ik viel hem hier in de reden, en verzocht „ hem, dat hy de aandoening van zyn hart zouont- zien „ Dan zeide hy , „ zou ik het kort moeten „ maaken, en kan een oud man dat doen? Ik wil „ wel bekennen , dat een gefprek my hard valt, „ waartoe ik my zolang te vooren, fchoon te ver„ geefs, voorbereid heb! - lk fchaam my het „ te moeten zeggen \ myne dochter verloor haar „ hart nog éér het pandfpel geëindigd was! — Dit „ was haare eerfte liefde. —- Wat vervolgens uwe „ fchuld was, Heer Collega, zal ik naderhand zeg„ gen. — Jucunda hield dit gantsch geval uit „ mistrouwen voor my verborgen ; ook is myne „ huisvrouw langen tyd daarvan onkundig geweest < 3» maar, (gelyk in zulke gevallen toch altoos eene 9, vertrouwde vereifcht word) zy ontdekte alles aan „ haare zuster* Deeze , een jong en onbedacht „ meisje,kwelde haare zuster daarmede,en dit deed 3, haare liefde toeneemen. „ Tot hier toe wisten wy niets, totdat de Heer „ van het dorp, een jong, en voordeezen misfchien ?, een goed Edelman, opbaar verliefde, en, dewyl » hy  ( *?i ) r nv zyn eigen meefter is, in goeden ernst by haaf " aanhield. Zy merkte niets. Hy bragt haar boe" ken die ik allen meende gezien te hebben, maar " misfchien niet gezien heb; want hy moet Romans " aan haar bezorgd hebben; en zyn 'er wel goede Romans « Hy ging intusfchen voor de vuist te te werk , en "kreeg van haar een gantsch onverwacht antwoord, „,.-,. Eens drong hy haar zeer fterk in de tegensj woordigheid van myne huisvrouw; -— jw»**»* fte verlegen zeide zy: „Ik ben verloofd. " Aan wien V' - „ Aan Profesfor R abegast" — „Want men had haar gezegd, dat gv Profesfor geworden waart. Hierdoor vernam " myne huisvrouw alles, en dewyl zy haar tederiyk 1 bemint, en goede hoop had, dat zy my wel zon ' overhaalen, wierdt 'er nu en dan, misfchien ook om het arme meisje wat op te beuren, van u ge' fproken, maar van het geval zelf heb ik niets ge" weten, dan toen wy, wanneer gy byons geweest 1 zyt, aan tafel zouden gaan. Het geen toen voorl gevallen is, weet gy; en hetgeen gy niet weet, zult gy liever willen gisfen , dan door vraagen het " hart van een ouden man bedroeven.... Met uw " verlof, ik heb zo aanftonda uitgefproken" (want ï wilde hem in de reden vallen; alle myne aandoeningen wierden yslyk gefolterd! Te weeten dat een hulploos meisje ongelukkig is , oorzaak van haar ongeluk te zyn, en haar niet te kunnen redden, kan men wel iets fmartelyker uitdenken ?) ' . Hy vervolgde: „ Wy wierden wel- I haast gewaar, dat gy, met betrekking tot den " a i„ doch-  c m) » dochter van uw' voorzaat volkomen vry waart' * en Jucunda my nu alles gezegd had' » verwachtte ik met blykbaar ongeduld, dat gy ons d een bezoek zoud komen geeven, en Jucunda „ ten huwelyk verzoeken, te meer, omdat de « vrouw van den Predikant, die op het dorp ftaat » van den Heer, die het opzicht heeft over de ker„ kelyke goederen van Lindenkirchen ik „ weet met op welke wyze, onderricht is van alles, * dat er tusfchen u en Juc unda is voorgevallen, t> en dit overal voortvertelt. Ik kom niet als een behoeftig man, om u myne „ dochter aan te bieden; neen, ik heb wel zo veel „ middelen, en myne dochter een zo goeden naam „ dat het haar, onder Gods toelaating, aan geenè „ minnaars ontbreeken zal. Maar, (hier begon hy „ met meer drift te fpreeken,)" waarom gy zo onvriendelyk geweest zyt, dat gy Jucunda niet „ terftond afgewezen hebt; en waarom gy, den dag „ na uw vertrek van ons, tegen de vrouw van dien „ Predikant gezegd hebt, dat gy Jucunda zoud „ laaten zitten; dat, ja, dat durf ik vraagen; want „ dat dit uw voomeemen is, blykt klaar uit uw tot „ hier toe gehouden gedrag. Nu moet ik u nog „ zeggen, dat die kwaadaartige vrouw myne onge„ lukkige dochter in de geheele nabuurfchaap rond„ draagt, dat dit meisje, dat al het andere ftandvas» tig geleden heeft, deeze fmaadredenen zeer ter w harte neemt, dat zy, hetgeen noodwendig volgen « moest, zeer ziek is, en" .... (de hevigheid, waarmede hy fprak, wierd van woord fterker) „en ^dat, met alsof ik de mishandeling, een onfchuldig t> meis.  C m ) I, meisje aangedaan, wilde gewroken zien, want de „ wraak verfoei ik, gelyk het een' Christen betaamt, " en, hoe fterk myne gevoeligheid op dit oogenblik „ ook raooge zyn, (*j Lenit albe'csns atv.mos capillus „ Litium &? cupidos. • , maar alleen om het gemoed van myne thans wézenlooze dochter in.'beweeging te. brengen, op !' aanranden van den Doctor, thans fehrifielyk eene ' bekentenis afvorder: „Dat het u van harre leed " is myne dochter voor de gek gehouden te heb" ben, en dat gy erkent een laag fchepfel té zyn." " Hy kon thans naauvvlyks meer adem haaien, en viel geheel afgemat met het hoofd tegen den muur, die achter zyn' ftoel was. — Hy verzamelde op nieuw zyne krachten : „Dwangmiddelen kari „ ik niet in het werk ftellen ; maar wanneer het bloe"„ dend hart van een' vader u treft, dan moet dit ü „ dwingen, of, — gy zyt geen mensch." ^Hoe. onfchuldiger ik was , hoe gevoelige* myn hart (dat nog even als te vooren veel te driftig en nog op verre na niet genoeg gebroken is) van de zyde der eer lyden moest, ik voelde hoe fnel elke bloeddroppel in myne aderen opbruifchte en ik zag myne dreigende houding zo klaar alsóf ik dien in een' fpiegcl zag. — Maar (*) Myn grys haalr beteugelt myne wraakzuchtige driften; ". S - ,  (m) -— Maar een oogenblik daarna vloog eene fchielyke aandoening van medelyden over het leed vart een' zo waerdigen man door allen myne levensgeesten. „ Vader!" Zeide ik, my voor hem op de kniën werpende, en de zyne omvattende, „vader! dien „ ik eer en beklaag! ik wil alles doen, zohaast gy „ my uit één van myne woorden, uit één' van my„ ne oogwenken, of uit de geringde'fchaduw van „ myne tandehvyze kunt aantoonen, dat ik met be„ trekking tot Jucunda ftrafbaar ben." Hy trachtte zyne kniën los te maaken: „ Man," zeide hy, daar gy den naam van Predi„ kant draagt, bedenk, dat 'er een Hemel, fchoon „ het ook maar der Heidenen hemel ware, boven „ uns hoofd is! —- Jucunda! o, myne doch„ ter! Jucunda! kond gy denken, dat de man, „ dien gy bemind hebt, dien gy nog bemint, geen „ geweetsn heeft! dat hy gereed is, indien ik zyne „ bezondighig Hechts wil toelaaten, zyne misdaad, ,, ja zelfs alles te ontkennen ! Gaa heen, huichelaar! „ verlaat my ! (*) Refpue quod non es. Hy fprong van zyn' ftoel op. — „ Mynheer, ik ben or.fchuklig!" Dit zeide ik met eene ftem, waarvoor ik zelf' verfchrikte ,• „ik „ ben onfchuldig , zo waarachtig als " Hy hield met zyne hand myn' mond ftyf toe. „ Ik neem dit op, alsof gy werkelyk de gruwelyke* „ leugen had uitgeiproken, dat gy nooit aan ju„ cuN da gefchreven hebt, maar echter zult gydie ,, niet uitfpreeken...." ~ Ik (*) Tracht niet te febynen hetgeen gy niet zyt.  ( *75 ik rukte zyne hand van myn' mond af: i' Ik heb nog nooit ééne enkele letter aan J u c u ngefchreven, want hét nietsbeduidend briefje, " dat tot een omflag van haar' vingerhoed gediend " heeft, kan immers niet gerekend worden?'' Ik was genoegzaam bedwelmd toen ik dit zeide. _ Hy zag my aan met de uiterfte misnoegdheid, en zyn gelaat was des te ondrnaglyker voor my, dewyl het de allerbitterfte droefheid aanduidde. „Zó „ zyt gy dan een man, die zyne eigene hand durft lochenen ? " • , Ik eer u als een' Vader, en ik acht u als een9 „ Predikant,maar wat moetik van u als een mensch denken ? Ik kan nooit in ftaat zyn om myne hand te lochenen." Ook deeze niet?" — Hy haalde een papier uit'zyn' zak, waarvan hy myde helft der regels het zien. . ■ „ Ook deeze niet," zeide ik, „ ook deeze ontken ik niet, dat is voorzeker myne hand." ' „ En gy durft nog zeggen, dat gy onfchuldig zyt?" „ „ Laat het my dan ten minfte leezen. — Hy durfde het niet waagen my het papier iti de hand te geeven, misfchien uit vrees, (hetgeen ik hem toen niet kwaalyk kon neemen) dat ik hetzelve in ftukken zou fcheuren. „ Ik zal het u vöorlee* „ zen." — Hy las het volgende: — Sa ïi ?5 S3  C 2?6 ) „ Ik geloof hoopen te moogen , Mejuffer , dat 'h onze zielen hebben'voor elkaridéré eene aandoe„ hing, die wederzydsch eveneens is. Wees zo „ goed van my te laatèn weeten, op de eene of an„ dere wyze, of deeze zoete hoop eérngen grond „ heeft. Zy is geweest het geluk van myn leven, a zedert het oogenblik, dat ik u zag voorde eerfte „ maal. Mag zy dit zyn nog langer; mag zy het „ worden in den hoogden graad /vergun % dan „ my te wenden tot uwe achtenswaeruige ouderen, „ en neem intusfehen aan de heiligde verzekering „ van myn' eerbied en hoogachting." — Hy vouwde het papier weder toe , en zag my met de niterde gevoeligheid aau. — Verbaasdheid en misnoegen vermeederden myn hart, en ik vroeg, als wel overtuigd, dat ik dit niet kon gefchreven hebben, (hoe klaürblykelyk het ook myne hand was,) en begeerig om den bedrieger te kennen, die het ongeluk van my en van Jucunda had trachten te bewerken : „ Hoe is dit papier in „ handen van uwe dochter gekomen?" „ Meent gy dan , dat myne dochter gedroomd „ heeft?" Of hebt gy gedroomd, toen gy het aan haar gegeven hebt. Dus," voer hy voort, terwyl 'hy het papier, datrverfcheidene vouwen had, zodanig opvouwde, dat het èene figuur wierd , gelyk wy wel gewoon zyn aan de kinderen te geeven, en die zy fpringfaatim noemen, — „ dus hebt gy het haar » gegeven, gy hebt het haar als een pand in den » fchoot geworpen, reeds in het begin van het fpel, „ maar  ( *77 ) maar met oogwenken, die haar naar den inhoud „ nieuwsgierig moeiten maaken. Gelooft gy nier, „ dat myn kind (hoezeer zy ook in deeze zaak zich„ zelve vergeten heeft) al te wel denkt, dan dat zy „ u den vingerhoed zou gegeven hebben, zonder „ daartoe verzocht te zyn. En nu daartoe verzocht „ zynde kon zy toen wel anders handelen? En is het wel mooglyk , dat gy de zaak ontkennen „ kunt, of dezelve den naam van eene bloote galan„ terie geeven ?" — Ik ftond zo ftom als iemand , die waarlyk fchuldig is: „Laat my, bid iku,de hand nog een- maal zien." My gaf my het papier. Het was inderdaad myne hand :",,Ja, ik heb dat gefchreven maar niet aan „ Jucunda." aj ü,gy fchynt nog fteeds dat zelfde fpoorte hou„ den. "Zeg 'er nog maar by, (want dit verwacht „ ik van u) dat gy aan niets gebonden zyt, omdat „ gy den vingerhoed, het van haar gevorderd te„ ken, terug gegeven hebt. Gy zult ook nLt'g*.,, bonden zyn; maar gy zult toen moeten bekeu„ nen, en zulks wel fchriftelyk, dat gy flecht ge_„ handeld hebt. Ik bid u, ik bezweer u, dat gy „ my zulk eene bekentenis geeft ;dit is nog myne eeni„ ge hoop, dat die op myn'ongelukkig kind een' „ herken indruk maaken en haar ten minlle uit dien „ doodflaap opwekken , en vatbaar voor de werking „ der geneesmiddelen zal maaken. Wy behoeven „ hierover niet langer te fpreeken." (Hy ftond op ) „ De zaak legt'er toe, en kan daardoor niet veran. ?3 derd worden , dat gy zegt dit briefje aan eene anS 3 „ de-  C s;8) dere Juffer gefchreven te hebben. Gy hebt het „ aan Jucunda gegeven, en dat is genoeg. En „ hebt gy by het terug geeven van den vingerhoed „ het voorneemen gehad van myne dochter vry te „ verktearen, nadat gy, of door de ligtheid uwer j, overwinning een' afkeer,gekregen had', of uw „ hart aan eene andere had gefchonken, dan hebt gy eene daad gedaan,die voor u gantsch nietprys?, lyk is; maar dit was onchriflelyk in den hoogden 3, graad, dat gy, toen het zo met de zaak gelegen „ was, nog in myn huis gekomen zyt, om'den ver„ giftigden beker zo vol te fchenken ,dat myn ramp- zalig kind de dood daaraan drinken moest." Verwondert het u niet, (want in uwe oogen kan ik niet fchuldig fchynen) verwondert het u niet,zeg ik, dat ik op dit alies ftilzweeg? De rede hiervan was, dat ik van verbaasdheid, medelyden, en misnoegdheid geen woord kon voortbrengen. „ Laat het my nog eens kezen," zeide ik eindelyk , ten minfte moet ik gezegd hebben, want hy gaf my het briefje weder over. ~-—- lk las het nóg eens met zoveel bedaardheid, als my mooglyk was. „ Dit is in het geheel myn ftyl niet." ,, Zeg 'er nog maar by, dat gy dronken geweest zyt. o Myn God! hoe kunfgy een'ouden manzo„ veel verdriet aandoen?Hoe kunt gy myn bloedend hart nog befpotten." „ Dat is te veel!" riep ik uit, „dit raadfel moet ,, opgelost worden." Hy ging, de handen wringende het tuinhuis uit,en zohaast ik alleen was, ontdekte ik eensklaps de gamfehe zaak. —. Verbyfierd van blyd- fchap  ( 279 ) ■fchap liep ik naar hem toe: „Waar is mv rytnig, „ Vader ? Kom, op het oogenblik met my naar J u„ cunoa. Indien zy nog hooren en zien kan om „ den toon en het uitzicht van een' eerlyk' man van , die van een' fchelm te onderfcheiden, dan zal de „ korte tyd van vyf minuten toereikende zyn om ", haar te overtuigen, dat ik, ééne, misfchien onvermydelyke , onvoorzichtigheid uitgenomen , " volftrekt onfchuldig ben. Kom voort, zonder uit- „ ftel." . \ Hy liet zich werkeloos voorttrekken, en in den wagen heffen; maar echter maakte myne opentlyke blydfcbap eene zichtbaare werking op hem. Onderweg verhaalde ik hem van de opheldering van de zaak zoveel als de .tyd my toeliet, ik zal het u hier ook vernaaien' VERVOLG. Ik had, ren minfte anderhalf jaar vóór dat ik kennis kreeg met Jucunda, in een gezelfchap, daar men myne echte Hoogduitfche uitdrukkingen, myne woordfchikking, en myn' fchryfftyl roemde, deezen lof van de hand gewezen, en dewyl men dit voor eene gemaakte nedrigheid hield , had ik beweerd , dat ik op myzelven misnoegd was, omdat ik ten gevalle van de mode eene geheel verbafterde taal niet alleen fpreeken maar. ook fchryven moest. Toen men my dit betwistte {telde ik voor om twee briefjes, behelzende een huwelyksverzoek, te fchryS.4 ven,  ( ) yen, het een volgens de condructie, en hor ander volgens de hedendaagfche fchryfvvyze, doch beiden wet dezelfde woorden. Het eerfte briefje was her reeds hier voor gebelde, en het andere was op de volgende wys ingericht: „ Ik geloof te mooryen hoopen, Mejuffer, dat onze zielen eene aandoening voor èlkandeie bebbin die wederzydsch' gelyk is. Wees zo goed vanmy „ op de eene of andere wyze te laaten weeten. of „ deeze zoete hoop eenigen gconj heeft ? Zedert het oogenblik, dat ik u voor de eerde maal gezien „ heb, is zy het geluk van myn leven geweest? isiag „ zy dit nog langer zyn, mag zy in den hoogden „ graad het wordenvergun my d;m, my tot u\ye ?> achtenswaardige oiideré'n te nioogen wenden,'en neem intuMchen de gthcdigdi'ïe verzekering van myn' eerb;ed cn hoogachting aatï." Dit gedaan zynde, zeide ik , dat men de uitfpraak ftellen moest aan eene perföori van de vrouwelyke ièxe, die een goed natuurlyk verdand,. maar geene belezenheid had. „ Zo eene. is juüt myne kame„. nier," zeide de Graavin *** o w, wy zullen haar „ daarover laaten oordeelen. "' De kamenier wierd geroepen. De Graavin .ar viermaal;telkens beurt orabeurt, deeze tvveè brief  ( s8i ) briefjes voor; en geduurig'beviel her briefje, dat in Iucuhda's handen gekomen is,haar beter dan het anïiefe „ M*aar » waarom is het dan be- „ rei ?" vroeg de Gtaavin. — Dat zou ik uièt kunn n zeggen, „gaf zy ten antwoord," dit alleen „ kan ik zeggen, dat ik dat beter verilaa, her is zo „ gemaakt niet en het is ook korter." — Dewyl foti «iét alleen de uitdrukkingen maar zelfs het ge; al der woorden gelyk waren , bleek het , dat da Eoogduitlche Taal, gelyk-die thans is, onverltaaiir baarder, onnatuurlyker, en verveeiender is dan toen zy nog haare voorige eenvoudigheid had, lk ltak deeze briefjes vervolgens weder in myn' zak , en maakte nog dien zelfden avond,toen ik by den Heer Jansen was , daarvan Springhaanen voor zyne kinderen Het eene Springhaantje moet by toeval weder in myn' zak gekomen zyn; en daar ik zedert dien tyd, dat kamizool niet aangetrokken had , dan op den avQnd van het pandverbeuren , had ik zonder daarop acht te geeven hetzelve als een pand aan Jucunda gegeven "Van den toeltand , waarin ik Jucunda vond kan ik u niets zeggen zonder myn hart de yslykfte imarten aan te doen. Wel is waar, dat het my gelukt is haar en haare familie van myne onfchuld te overtuigen-; en de daardoor bewerkte ort;roering'van haar gemoed, welke misfchien'eene foort van geneezing voor hetzelve was, gaf aan de geneesmiddelen een 'weinig fpeeling, indien ik het eens zo mag noemen. Ook is zy wederom zo verre herfieLl, d« zy hetzelfde bloeijende meisje weder lclrynt te zyn; het fchynt zelfs, dat zy door haare krankheid fchoonder , '". S 5 ge-  ( s8a ) geworden is. Maar de wond van baar hart is nog niet genezen, ■—■ ik heb haar ronduit gezegd , dat ik met een allerbest meisje, — waarlchynlyk tot myn ongeluk — verloofd ben. Wy zien eikanderen zelden; ik wenschte wel, dat wy elkanderen nooit zagen; maar haar vader meent meer vrolykheid in haar te ontdekken zedert hy met zyne familie my van tyd tot tyd bezocht heeft. Ik geloof niet, dat zy ooit geheel zal kunnen genezen worden, en ik zou gaarne zien, dat men by eene gemoedskwaal van dien aart haar niet langer met geneesmiddelen kwelde Het jammerst is , dat zy alle aanbiedingen , zelfs de voordeeligfte van de hand wyst, en dat zy de laftige aanzoeken van den Heer van haar Dorp ten doel ftaat. Maar genoeg hiervan. — Hoe weinig dacht ik, dat myn brief zo' treurig zou eindigen. Kom toch fpoedig eenigen troost toebrengen aan uwen ge. trouwen, Radegast. XX. BRIE F. ■ Juffrouw Jansen aan baar en Man te Mar. seille. Koningsbergen. D e Heer B e n s o n , van wien ik u, ik weet niet uit welke betrekking, in myn' voorigen brief gefproken heb,  ( 283 ) heb, en met wien ik deezen begin, teneinde gy, wanneer u by het openen van denzelven iets van ziekte en doodsgevaar in het oog loopt, u zulks niet al te zeer aantrekt; de Heer Benson, zeg ik, verzoekt u, dat gy den inleggenden brief aan een' zyner bloedverwauten van denzelfden naam, die in of by Marseille woont, ter hand Helt. Dit is de laatfte dienst, dien gy hem doen zult j want hy heeft gisteren zyne korte loopbaan geëindigd! Zyne dood, die zo zacht geweest is als zyn hart, dat volkomen met de Weduwe Kubbuts verzoend was, fchoon zy door haare onbedachtzaamheid oorzaak geweest, is van zyn fterven, zyne dood, het droevig lot van. zyne jonge weduw, en de gedachten aan het, waarfchynlyk kort voorhanden zynde, pand van eene zo fchielyk geftoorde liefde; dit alles is voor my eene onuitputbaare ftof tot nadenken. Verbeeld u eens, dat in ons huis eene dergelyke fcheuring plaats had, dat uwe en myne hoop en troost, en de fteun van uwen ouderdom, dat, zeg ik, onze Ka rel door: den pyl der dood, die den Heer Benson getroffen heeft, weggerukt wierd! O! wy doen voorze-, ker wel van by de dood onzer vrienden, aan de verfchrikkelyke onzekerheid van ons lot, eens aan de dood van de onzen, en wel voornaamelyk aan diavan onze geliefde kinderen te denken. Wel is waar, dat in den eerften' aanvang alle onze aandoeningen gaande gemaakt worden. Zich onzen Karel voor te ftellen, even gelyk onlangs de Heer Benson, aan eene heete koorts, met een uitgedroogd en brandend vel, en nu eens met vuurige, dan weder met ■gebroken oogen te bed leggende, — hoe hy het gevoel  ( a84 ) vGelvanzyiiefmarteninbieterefluiptrekki en hoe ik dan voor zyn bed knielende hem aanfpreek -# zyne pyn zoek weg te lachen , —. hoehyyuVen dan weder, geheele dagen lang dilzwygr, en e nkel m zichzelven kermt, — hoe hy met vVrmoeijende'bezigheid aan het kusfen plukt, hoe hy naar net morgenlicht verlangt, dorftig naar het theekopje gfy" * den mond daaraan zet, en niet meer drinker ka'.i -hoe dan zyne gloeijende lippen verdrongen, en yich openende, zyne met glad ilym. bedekte tanden c-n zyne in het midden opengeborftene zwwte totv/uiten zien; zekerlyk kam onze aandoening ons aan'tegen zodanig een tafereel; maar zou de ongelukkige "Juffrouw Benson niet zeer wel gedaan hebben, indien zy zich van te vooren zulk een fchouwipcl voorgemeld had, en daardoor die aandoening in haar gemoed had doen ontdaan, welke gy en ik by de enkele voordelhng van zulk een' toedand in ons kind ondervinden? Nu verzinkt die arme vrouw onbereid en overvallen onder haare onuirfpreekelyke imarr. „ Ken echtgenoot te verliezen," zegt zy „ gaat boven alles; met hem verliest de nablyven„ de alles,voldrekt alles;en de akeligde zyde van „ haar lot, hoe fcherp zy die ook met een bran„ tiend oog mooge befchouwen, is niets m verge„ lyking van datgeen , hetwelk die inderdaad eens „ worden kan. Daarentegen, wat is de dood van „ een kind?. Stel eens uw' Karkl. Gy en de Heer Jansei. zyt niet aan zyne handen toe-: » v«trouwd,.maar hy is een pand in de uwe. Gy „ beiden kunt zonder hem eenmaal alles zyn - en n hy .is zonder u niets. Hy kan u eens pppasfèn,' p.erf  C ) ii en misfcfven onderhouden. Maar voor datgeêhi „ hetwelk gy aan hem in deeze verwachting doen „ moet, kan hy u in geenen deele beloonen, zelfs „ niet wanneer hy u in uwen ouderdom op de befte „ wyze behandelt. En of diy dat ten eenigen tyd „ doen zal,dat blyft nog altoos de groote vraag van iiw hart. Kan hy niet een booswicht worden, die in de plaats van de blydfchap , wier verwachting „ alle uwe fmarten verzacht had , u het allergrie- vendst verdriet aandoet ? Kunnen niet Goddelyke „ fchikkingen, gelyk reeds eenmaal gebeurd is, uwen „ gelukftaat verltooren, zodat armoede en elende u des te fmartelyker vallen,omdat een geliefde zoon „ die met u deelen moet?" Kan niet juist in het tyd„ iHp , dat gy uwe hoop meent vervuld te zien , of misfchien wanneer gy hem het meest noodig hebt, de dood hem wegrukken, daar hy nu reeds een deel van uw hart geworden was ? En wat verliezen een vader en eene moeder by de dood van een kind? Voorzeker niets, dan in den beginne een voorwerp van hunne liefde; van eene liefde, die haaren loop ;verandert, en ook haar' loop alleen; die niets verliest, maar zich evenredig tusfchen man en vrouw verdeelt, fteeds eene aangenaame behoefte der ziel blyft, en fteeds aangekweekt word. Vergelyk nu deeze zyde van het afbeeldfel ecner treurende moeder , vergelyk die met het daaraan gelyke afbeeldfel eener treurende echtgenoote , dan is de dood van een kind eigentlyk flechts eene terugvoering der vlam naar een lterk,'ja zelfs fterker voedend voorwerp derzelve; maar de dood van een geliefden echtgenoot is de uitblusfching van eene vlam, die fteeds iter-  ( 285 > fterker wierd ,• die eer het hart zou doen barften, dan zich laaten uitblusfchen. Daarenboven kan God ons kinderen vvedergeeven, kinderen, die, hoe het ook met ons hart moog gelegen zyn, ons hart waard worden, dewyl zy, van hunn' eerften Ooi fprong af, de banden der natuur zyn; maar een' anderen echtgenoot te vinden, hierop kan eene weduwe zelden hoopen ; en hetgeen tusfchen hen beiden , wanneer zy 'er al een' vind, een band word, is toch nooit een band der natuur, het is niets meer dan eene zaamenknooping, en geeft ten minfte weinig voldoening aan een hart, dat zyne eerfte fcheuring nog gevoelt. VERVOLG. lk moet bekennen, dat deeze klagren der jonge weduwe my ter harte gingen, en dat die, myns oordeels, op het gemoed van ouders, die van hunne kinderen beroofd worden, fterke indrukfelen moeten maaken. Ik gevoelde thans met minder ongerustheid dan te vooren, dat wy met betrekking tot onze kinderen geheel onder God ftaan. Laaten wy , myn dierbaarfte, hem.om ons beider leven fmeeken, maar laaten wy ook ons hart onderzoeken, of wy niet een deel der liefde, die wy aan hem ve'rfchuldigd zyn, al te willekeurig aan onze kinderen weggefchonken hebben? Gy weet wat Kareltje tor hier toe voor my geweest is, . en ik weet in tegendeel wat Lotje voor u was.... „ Lot je!" hoor ik u  ( 2S? ) li zeggen, neen Kar el is meer voor my Imyri „ geliefde Kar el !" Geef hier, myn waardfte man, wel acht op uw hart 1 Hoe fchielyk, hoe levendig gevoelt het, dat de liefde voor Lotte ,hoe fterk die ook zyn nlooge, verre wykenmoet voor die, welke gy voor Kar el gevoelt 1 God zeide tot Abraham : „ (*) Neem uwen zoon, ,0uwen eenigen , dien gy lief hebt, ende^offer hèm!1" Geen Kroonprins kan dat vooreen' Koning zyn, dat deeze geliefde voor Abraham was en echter wie kan dit zonder verbaa- zing'd leezen! „(f) Stond Abraham des morgens „ vroeg op,ende nam Isaac zynen zoone, ende maakte zich op, ende ging naar de plaatfe, die „ die hem God gezegd had." Zoud gy, myn waardfte, moeds genoeg hebben, niet • om naar de offerplaats te gaan, maar om by uwe thuiskomst, indien onze liefde onzen Karei, geduurende uwe afwezigheid had moeten opofferen, ftandvastig , gelyk het een' Christen betaamt, de grafplaats te bezoeken, die het droevig overfchot van dit dierbaar offer bèdekt? Zoud'gy het denkbeeld kunnen uitftaan van afwezig geweest te zyn, en myn bloedend hart niet te hebben kunnen trooften ? Denk aan de fmart der jonge weduwe, die haaren man , welke Hechts weinig dagen ziek geweest was heeft zien fterven; en beken danmer my, dat wy ons over onze droefheid behoorden te fchaamen, wanneer ik, „ in (*) Gen. XXII. vs, 2' (f) Ibid. vs. 3.  i a88 ) ui de plaats van u te melden, „ dat onze vriend1 m Benson-zyne korte loopbaan geëindigd heeft 'p' u melden moest, dat een van onze kinderen zyne nog veel kortere geëindigd beeft ! Beken , dat 'het uw plicht zou zyn, wanneer ik u dit meldde, u voor God te verootmoedigen, uw vaderhart door traanen lucht te geeven, en hetzelve vervolgens door *ene oprechte verheerlyking van God te Verkwikken en verder te geneezen. Te geneezen , zeg ik; want het was zekerlyk gewond, voornaamelyk met betrek- king tot my; veel dieper gewond dan ofgy hier zelf tegenwoordig geweest waart, en de helft van myn' last gedragen had. Ik ken de levendige aandoenlykheiu van uw hart; maar de liefde tot my zou in het midden van uwe fmart toch de overhand behouden. Uwe voornaamfte vraag zou toch geweest zyn. „ Heeft die zwakke vrouw dit kunnen uitftaan 9 „ Heeft zy bekend, dat zy K ar el nog afgodifcher „ bemind heeft dan ik? Heeft zy ook door eenio-e ,, morrende droefheid God onteerd? Heeft niet de „ een of andere vriend, heeft Profesfor T. *** 0f „ Ribezal, of de trouwhartige van Vl'ie„ ten haar niet getroost? Heeft Lotje van „ den Berg geen' b lfem in haare wond gecr0„ ten? Heeft zy zoverre over haar zelve gezegen„ praald , dat zy dit zonder traanen heeft kunnen „ fchryven?" Verheugd zoud gy dan im¬ mers uwe handen te zaamen leggen , wanneer ik dit alles met een gerust en vrolyk „ Ja" kon beantwoorden, lk bid u op het ernltigst, myn' brief' nog eenmaal van het begin af met aandacht na te leezen; want, dat Ka rel ziek zou kunnen zyn, is  is u denkelyk geduurende bet Ieezen zeer waarfchynJyk geworden. Lees der halven alles nog eenmaal, en ftel uw hart in ftaat tot het onderzoeken welke oogmerken ik met deezen brief kan gehad hebben. En wanneer gy dat gedaan hebt, zult gy zekerlyk weeten, dat het inleggend papier niet van wylen den F°er Benson is j, dat het ook datgeeri niet is, waarvoor ik het in den beginne heb opgegeven, en dat gy het derhalven openen moet. Ik hoop, dat gy zö gezond zult zyn als ik en onze vrienden ! Gy zult by uwe terugkomst eene Juffer Maartys in ons huis vinden, eene vriendin, die my oneindig veel dienst gedaan heeft. Zy groet u op het minzaamst, gelyk ook allen onze vrienden, voornaamelyk de Heer Kubbuts, die naar alle waarfchynlykheid geheel herfteld is.. Ik ben, enz- P. S. Het inleggend bloemftuk heeft ons Lotje, in myn byzyn, zonder eenige hulp, alleen getekend. Het kleine ftukje , Abrahams Offerhande, heeft my zodanig opgebeurd, dat ik niet heb kunnen wachten met het u te toonen, tot op uwe terugkomst. Het is van Lotj e van dsnBerö. Wat gevoelt uw vaderhart, by het aandoenlyk uitzicht van Abraham? 1. y e  ( 290 ) VERVOLG. (*) Zynde een Uittrekfel uit het voorgemeld ingtfloten papier. —^^aarlyk deeze redeneeringen van den Heer R i cez a l waren zo overtuigende, dat het hardnekkigheid zou zyn geweest, daarmede zich niet gerust te laaten ftellen. Jk zal meer zeggen; de dood van het kind had van toen af aan iets itichtends voor my, hetgeen aan myn hart, wiens wonden toen nog zo open waren, een' zegen gefchonken heeft, dien ik hoop altoos te zullen behouden. Maar de lichaamlyke fmarten van het kind bleeven, tot groote kwelling van myn hart, nog even gevoelig voor my. Ik hoorde by flaapelooze nachten het gejammer van het flervend kind; het deed my leed,dat ik deeze en geene pynftillende middelen niet in het werk gefteldhad; al het droevige van deszelfs geftalte kwam my voor oogen; myne verbeelding was geheel vervuld met het gezicht van de geborftene tong en van de biaauwe verw der plaats daar de fïuip getroffen had. Ik verviel in eene afgetrokkenheid, welke de Heer van Vlieten op alle moogelyke wyzen zocht te {boren , eene afgetrokkenheid , die dag aan dag toenam, (*) Hetzelve behelsde een oinftendig verhaal van de ziekte en dood van het kind.  C 291 ) nam, die ik zelve voor gevaarlyk hield, en die ik echter met vermaak zocht te koefteren. Eindelyk kwam Profesfor T***. Hy befloot in weinige doch zeer krachtige voorftellingen alles, dat anderen tot myne gerustftelling gezegd hadden. Hetgeen de Heer 'vAn Vlieten gezegd had niet betrekking tot den Doétor toonde hy my zö duidelyk aan, dat ik volkomen gerust gefield wierd- „ Maar," zeide hy ten laatfte, „vanwaar komt l, dan deeze kommer, dien ik zo duidelyk aan u be„ fpeur?" „ Ik ben fteeds ongerust," gaf ik tenantwoord, over de fmarten, die het kind geleden heeft, en „ ik zou nog ontroostbaar zyn, indien de Heer Ri„ bezal zich niet over my erbarmd had." Hier verhaalde ik hem den inhoud van ons gehouden gefprek. j, Maar heeft hy uwel gezegd,welke fmarten een „ kind gevoelt, en in hoe verre een kind voor dezelve vatbaar is ? Welke fmarten zyn, 011- „ der degeenen, die gy uit ondervinding kent, de ?, gevoeligfte?" „ De kiespyn , de pyn aan de borften , wan„ neer een kind niet zuigen kan 5 en kramptrekkin- ,» gen-" „ Stel u eens een levendig denkbeeld voor van „ alle deeze fmarten,en geef my dan eens eene dui„ delyke befchryving Van dezelve, zonder het ly„ dend deel te noemen." „ Dat kan ik onmooglyk doen." „ Neen, dit kunt gy voorzeker niet doen; en by gevolg is de pyn flechts een voorbygaand gevoel, T a „ het-  C 25>2 ) hetwelk niet alleen fpoedig vergeten word, (eigentd Iykin het oogenblik derpynftilling) maar ets £1 * van de zmtuigen weinig, en de ziel in her Jh » geene aandoening heeft. Indien gy dit nu betrek'» maakt °P ™ Wnd , dan zult gy bevinden „ dat zyne fmart van weinig belang is geweest „ Ik zou wel wenfchen, dat ik dit gelooven j, Kon. „ ge°LM."gy gd00Ven; ~ hKft ^ 3, Niet eens." 5, Schreide het toen het gezond was 8 " „ Ja, wanneer men niet voorzichtig genoeg zvn* * wil tegenging.5' & sc,luci> ^vn Ziet gy nu wel dat dit eene aandoening van „ de ziel was. En dus blykt het uit het zwygen in » J^^f 2 dat de ziel gevoel van fmart ge- „ Maar het heeft toch gekermd " „ Het kermen is flechts eene verhindering in het * ademhaalen, en als een teken van gevoel van pyn „ is het flechts eene willekeurige uitdrukking - en „ heeft misfchien uw kind een' zieken hooren ker „ men, dan is waarfchynlyk zyn kermen niet an„ ders geweest dan eene kinderlyke navolging zow d" het kermde zonder het te weeten -1 Maar » Waaro™ hebt 8y, onder het opnoemen der fmar„ ten , die geene niet genoemd, welke onder de „ vrouwen voor de zwaarfte gehouden word.?" ,, Dewyl ik die niet zo zwaar gevonden heb, als „ ik die wel verwacht had." » Dat verwondert my, te meer, dewyl ik weet, „ dat .  ( 293 ) dat gv daarby telkens in groot gevaar zyt ge- " üat P i Hebt ^v nog andere fmarten „ weest. ■ 11cul öJ s . . jo" draaglyker gevonden,, dan gy verwacht had? ",, Ja, alle fmarten,uitgenomen de drie bovenge- * genoeg, hieruit volgt, dat de Lyder doorgaans ,. de beichryving der fmart te veel vergroot, en dat de fmart uit dien hoofde niet datgeen is, waarl voor zy gehouden word; en vervolgens,dat voor* oordeelen, en angftige vooruitzichtende fmart or, gemeen kunnen vergrooten. Uw kind heelt nog nooit op te veel vergroote befchryvingen acht gel oeven ; en voor vooroordeelen en angftige vooruit„ zichten is het nog niet vatbaar geweest; dus iutit „ gy begrypen hoe weinig fmart het moet gevoeld ., hebben." , , , ,. Dit laatfte, ik wil het wel bekennen, hielp veel tot myne gerustftelling; want myne ondervinding en die van veele verftandige vriendinnen handen my dikwyls doen nadenken over die fmart,, w.lke men voor de grootfte van onze fexe houd; temeer, dewyl vrouwen, die dezelve als zodanig willen gehouden hebben, geen bewys daarvoor hebben dan eenige fchriftuurplaatfen , die daarover fpreeken, fchoon niet zo zeer over derzelver hevigheid , a s met betrekking tot de onverwachtheid en de gevolgen van dezelve, lk was echter nog "^geaeel gerust gefield; derhalven voer de Heer 1 * , aus voort: i [s , , „ Vooreerst doet gy niet wel van aan de ingebe*l„ de fmart van uw kind te denken; want, zeg my „ eens, wat is fmart? Een kind kan vaa zyne zogeT 3 ti naam"  C 294 ) s, naamde pyn geene befchryving geeven , en integen„ deel kan het gewaarwordingen, die min pynlyk „ zyn, en die niemand hem ooit befchreven heeft, „ by den rechten naam noemen; zoals by voorbeeld „ het zuur in de maag. Men kan een kind daarvan, „ geen denkbeeld geeven; en echter klaagt het toch „ over het zuur, en uit de uitwerking der tegenftel„ de geneesmiddelen blykt het, dat dit waarlyk zyn „ ongemak was. „ Zeg my dan toch,bid ik u,wat eigentlyk fmart kan genoemd worden." „ Dit is zeer moeijelyk; maar laaten wy tot in het „ buinenfte der natuur zoeken door te dringen, en „ in deszelfs oorfprong het denkbeeld der fmart zoe- ken. Gy brengt uw' vinger dicht by de kaars, n gy Haat dien fchielyk door derzelver vlam, of gy „ ftaat met de vlakke hand fchielyk op een gloeijend „ yzer;in beiden deeze gevallen gevoelt gy geene fmart. „ Maar breng nu eens uw' vinger langzaam aan de kaars, en haal dien ook langzaam door derzelver „ vlam, of flaa langzaamer op het gloeijend yzer, „ dan zult gy fmart gevoelen. Gy flaapt,men fteekt „ u met eene naald, gy verroert u naauwlyks, ins, dien gy wakker geweest waart zou de fteek pyn■ „ iyk geweest zyn. „ Ik begryp nog niet, wat daar uit volgen „ moet." „ Hieruit volgt, dat de fmart niet zo zeer een „ gevoel is van iets onaangenaams, als wel eene «ü, waarneeming...." „ En zo dit al eens zo is.... ? " 2, Herinner u dan, dat men om waarneemingen 9) te  ( *95) te doen oefeningen om phyfifche waarneemingen " te doen werktuigen moet hebben,welken ons ver,', ftand willekeurig gebruiken kan. En een kind " heeft noch het een noch het ander. ' Wel zot fchreit het dan niet in de wieg?" " En wie heeft u gezegd, dat dit fchreijen (hetgeen ik voor eene zeer heilzaame beroering der " long houd, voor eene noodzaaklyke verwyding van " derzelver vaten, en voor eene door de natuur ver" oorzaakte vermoeijing om het kind te doen flaapen,) wie, zeg ik, heeft u gezegd, dat dit fchrei' jen van het kind een teken van fmart is? Zie, " daar legt het te fiaapen ; en toch heeft het den " mond en de halve keel vol fpruw, is geheel be" dekt met zweeren, is gewond aan te tong, heeft *\ honger en dorst, welk een volwasfen mensch zou " met allen deeze ongemakken kunnen öaapen ? !! Wanneer het bovenmaate fchreit, dan gevoelt het " eenige ongemaklykheid; als by voorbeeld, het al te lang leggen in dezelfde geftalte, het hart wor" den van het bed, of het ophouden van wiegen, waaraan men het, tot zyn ongeluk gewend heeft. , Draag het alsdan maar aan het venfter, dat is, belet'door eenige aftrekking de opkomende ge" waarwording der ongemaklykheid, of wieg het, " dat is, maak het door wiegen op dat oogenblik " zo dom als het noodzaaklyk door het heen en we" der flingeren van de harfens tegen de zyden der ]] harfenpan worden moet, dan is alles,dat gy fmart noemt, voorby....'' , Gv wilt toch echter wel toeftaan, dat naarmaate T 4 « e£n  ( 20(j ) ?, een kind ouder word het ook tevens vatbaarder word voor het gevoel der fmart?" „ Geheelenal wil ik dat niet ontkennen. Maar zyt 5, gy tot hier toe daarvan overtuigd geweest?" „ Ja, ik wil wel bekennen, dat het my vreemd „ m de ooren klinkt, dat een wiegekind geene fmart ,, zou gevoelen." ,, Wanneer gy de Schepper waart; zoud gy het „ dan gevoelig maaken voor de fmart?" „ Voorzeker, neen." „ Nu dan , gaa nu verder. Herinner u ?' uw* k1esPy°> de Pvn , die gy gevoelde, by den „ eerften ftap na langen tyd bedlegerig re zyn ge„ weest, en die, welke gy gevoelt wanneer gy eens „ op uw voorhoofd valt; zou een kind niet dol wor„ den, wanneer het flechts een gering gedeelte van ,, deeze pyn gevoelde, by het kiezen ■ krygen, by „ het leeren loopen, en by het byna dagelyks val„ len? En waarom fchreide Kar el nooit, als hy „ viel ? Omdat gy hem dan nooit beklaagd, of bekeven hebt, maar hem van jongs af aan eenige ,, ooaenbliklyke afleiding gewend hebt, zo als by ,, voorbeeld, den ftroohalm, waarover gy hem ge„ leerd had gevallen te zyn, u terftond te brengen, „ en te gaan zien, of hy ook een gat in den vloer „ gevallen had, enz. — Maar gy vielt my in ?, de reden ; ik beken, dat het gevoel der fmart met ,, de jaaren toeneemt; maar eene verwaarloosde op„ voeding, en het troetelen van malle moeders doen j, veel daartoe. Ka rel is niet vertroeteld ge warn 4enï fly was, hetgeen een echt Duitsch kind be- „ hoort  ( 297 & , hoort te zyn, hard opgevoed, dat is, voor kou» de en hitte, voor gemak en ongemak, voor ge" noegzaamheid en gebrek. Hoe komt het, dat gy " dit vergeten heb, juist op een' tyd, dat het mv vvaare troost behoorde te zyn?" Gy weet, myn waardfte, dat ik geene fha? vin van myne voorooideelen ben; myn hart gevoel•de hier eene gerustftellende overtuiging. „ ik geloof " zeide ik, glimlachende, „als ik flechts " nog 'leerzaamer was; dan zoud gy wel zo verre " gaan dat gy my zoud willen overreeden, dat een " iièfc 'kind in het geheel geen gevoel van fmarten i heeft." . Overreeden? Neen; overtuigen wil ik u. ken , 'z'iek kind gevoelt zeer weinig , en flechts voojr " weinig oogenblikken; bedenk maar eens, hoe de " werktuigen van zyne aandoening, en de geringegeöefendheid in het willekeurig gebruik van dezel" ven zich bevinden tot de natuur van het onaange" naame in zyn' toeftand. Een doodelyk ziek Jcind t gevoelt in het geheel niets. Hetgeen in hetzelve " omgaat is niers anders dan eene zachte ontfpanning '', van alles , dat in zyn zaamenftel ftyf gefpannen was. Dit is voor hetzelve aangenaam als de flaap, in weêrwil van hetgeen, dat zich van zyne ongeoefende leden zich aan onze.oogen voordoet, en " dat wy met den verfchrikkelyken naam van ftuip" trekkingen of beroerte gewoon.zyn te noemen, zonderde bedenken, dat niemand inflaapen kan, *', of een oplettend waarneemer zal eenige trekkirs" gen aan hem gewaar worden. En eindelyk, op" dat ik u geen ding verzwyge, dat dienftig kan T 5 » z?n  C 298 ) „ zyn om te bewyzen,dat een kind geen gevoel van „ de fmart heeft, vraag ik u : Wat fchynt u in een „ kind de overhand te hebben, de menfchelyke of „ de dierlyke natuur." „ Volftrekt de laatfte jen zekerlyk tot myne groo„ te verwondering." „ Ja ? — maar Iaat uwe verwondering eene be„ wondering der Godlyke wysheid worden." —«• Hy zeide zeer veel over dit onderwerp, en befloot hiermede, dat jonggeboren dieren genoegzaam gantsch ongevoelig zyn voor eenige fmart. „ Men kan, by „ voorbeeld ," zeide hy, „ een' jongen hond by „ de ooren, of by de pooten opvatten en fchud» den, en hy zal niet alleen niet fchreeuwen maar „ zelfs niet eens bang kyken. Daarentegen zal een „ volwasfen hond in zulk een geval fchreeuwen alsof „ hy vermoord word, nadat hy geleerd heeft fmart „ te gevoelen. De ontwikkeling der dierlyke na„ tuur gefchied by den mensch nog oneindig lang„ zaamer. Een kind kan niet zien, niet hooren „ niet proeven, het is bekend,dat het dit alles eerst „ langzaamerhand leeren moet, en zulks wel naar „ den aart der voorwerpen. Voorzeker zal dat, „ hetgeen men wel het zintuig van de fmart ma°„ noemen, zich laater ontwikkelen dan alle andere „ zintuigen. En, naardien de ziel van een kind „ zichzelve niet kent, en nog veel minder haar h> „ chaam, kan 'er in haare door eene doodelyke ziek* „ te geheel krachteloos gemaakte vatbaarheden on„ mooglyk eenig gevoel van fmart plaats hebben. „ Voor het overige heeft de Heer Ribezal u ge„ zegd waarom een moederlyk hart dit alles zo laat „ eerst  ( m ) „ eerst gelooven moet." o, Myn waardfte man welk een zegen is de vriendfchap van een' waar Geleerden! Wat zyn toch de huizen van dat volk, dat of te laag Gemeen, of te aanzienlyk Gemeen is, dan dat het zulk eene verkeering k.an hebben! Aan hoeveele bezondigingen zon ik my blootgefteld zien , zoniet alles, dat de Heeren T***. en Ribezal my gezegd hebben , my overtuigd had ! Met hoeveel levendigheid heb ik de Weduwe Benson aan hunne vertroofting aanbevolen 1 My hebben zy volkomen gerust gefield. Ik fchrei over Kar el, maar het zyn vreugdetranen, die ik voor God fchrei. XXI. BRIEF. De Heer M a l g r é aan den Heer Gross. Elbing, Woesndag, den 26 Auguftus. Tk ben u ten hoogde dankbaar voor uwen aangenomen brief, en deeze dankbaarheid zou my we. 2 houden Jan 2 op nieuw met het gedrag van myne hutsvrouw laftig te vallen, indien het my mooglyk was myn leed geheel alleen te draagen. Gy oorde* niet Vel over my. Ik heb alle hoop veitoren ; maar niet uit mistrouwen jegens u. Ik ben zo o* gelukkig, dat ik u niet langer kan verzwygen, dat  ( 30® ) 'er iets in myn gemoed gelegen is, hetgeen alle myne hoop op een gelukkig huwelyk ter neder Haat. ik lyd eene ftraf, die ik verdiend heb ; ik ben reeds doch éér ik dir hier op het papier zet, bezweer ik u, dat gy dit geheim met u in het graf neemt, ik ben ree is eenmaal gehuwd ge¬ weest; en met betrekking op myn' toenmaaligen toeftand moet ik u eene bekentenis doen, die ik zoveel als mooglyk is zal bekorten. Ik leerde, toen ik nog zeer jong was, de"dochter van een zeer ryken koopman te Stbttyn ken. nen. Het was een. allerbeminnenswaerdigst meisje, en voor my wierd zy zulks nog veel meer hoe moeijeiyk het my ook viel om de groote vooruitzichten van haar' vader tot op my te doen nederdaalen. Dit gelukte my evenwel ten laatfte. — Ik denk , dat ik u genoeg gezegd heb om u te doen begrypen, dat ons huwlyk allergelukkigst was. (Misfchien brengt het herdenken aan hetzelve veel toe om myn tegenwoordig lyden te vergrooten.) Ik zeide zeer dikwyls tegen myne huisvrouw, dat wanneer zy my ontrukt wierd ik nooit weder eene vrouw zou neemen. Zy glimlachte alsdan, maar zy gaf nooit antwoord op dit gezegde. Een jaar, het fchoonfte van myn leven, was nog niet geheel verftreken, en ons wederzydsch geluk was zo hoog gedegen als mooglyk was, toen, in de oogenbliklyke verwachting van vader te. zullen worden, deeze zoete hoop my ontrukt wierd door de dood van myne huisvrouw; en ik wierd in de diepfte elende geftort. i— Ik wensch niet ooit weder zo gelukkig te zyn, want ik ben niet in ftaat zulk een verlies nog eenmaal te overleeven. Eeni«  C 3°* ) Eenige uuren vóór dat myne huisvrouw de waereld' verliet, (die haarer even weinig vvaerdig was als ik nierswaerdige zelf!) ontrukte de droefheid my wederom de woorden : „ Indien gy fterft, trouw ik nooit weder." Haare fmart was te groot om nu „Qi„v ta „aAron re olim achen. M zag my met rae« » -y . . . *' ii. „„\\r« tirtfr oono Vif>r« delvden aan, en zeide, toen «. haaide: „ik.bid u, dat gy u voor dergelyke verzekeringen wacht, want het zou u eenmaal kunnen berouwen deeze gelofte gedaan te hebben." Dit "rot' my zo gevoelig, dat ik niet in ftaat was te antwoorden , — en hiermede ontvlood de laatfte Imfc haaren kermenden mond. — lk laat voor dit tooneel de gordyn, — ik laat myne pen vallen. — Het is waar, dat ik nooit eene gelofte gedaan heb van ongehuwd te zullen blyven, maar dit is tevens waar,dat het aandenken aan dit toenmaals vast voorneemen my dikwyls aaugefpoord. heeft om van myn aanhouden om Bet je af te zien. Gy kunt ligt begrypen , dat herinneringen van dien aart my geduurig meer en meer bedroeven, naarmaate myne vrouw'haar best doet om my het leven laftig te maaken , en dat dus in alle myne onderneemingen het „r-rl* hnnfdnunr. naamelvk de beflotenheid, ont- a1""' f \ ,: _■-.„!.„„: in¬ breekt; en deeze Kan ook noun vaucu meen umi, dat zich over zichzelf moet fchaamen. Dus behoeft gy u ook niet te verwonderen, wanneer ik ü zeg, dat alle proeven, die ik volgens uw' raad genomen heb,  C 302 ) heb, vergeefsch geweest zyn ; te meer dewyl myne huisvrouw altoos iets nieuws weet te vinden om my verdriet aan te doen. Ik beb haar verzocht, dat zy zich nooit met oude wyven zou ophóuden, en van dien tyd af, wanneer ik ook thuis kom, vind ik 'er eenige by haar, en wel vrouwsperfoonen van de allerlaagfte foort. — Ik zie, en ftem het haar 10e, dat haare gezondheid twyfelachtig, en dus haar toeHand onaangenaam is, en desniettegenftaande doet zy niets anders dan onophoudelyk uit te roepen : „ Geen mensch weet, wat ik moet uitftaan." Dit moet ik zelfs hooren, wanneer ik haar met innig medelyden beklaag, en alle voorftellingen, dat het haar niet zou kunnen baaten , of andere lieden weeten of niet weeten, wat zy moet uitftaan, zyn vergeefsch. „ Andere mannen," dus begint zy dan haaren ondraagiyken klaagtoon aan te heffen. — Moet dit niet dagelyks myn hart meer en meer van het haare afkeerig maaken ? Hierby komt nog een onophoudelyk klaagen over de dienftboden, dat zelfs nu nog niet ophoud, fchoon ik haar by het huuren der tegenwoordigen volkomen haare keus gelaten heb. Daarenboven mishaagt haar hier alles, lk moet dag aan dag de bitterfte verwytingen hooren, over haar°voo. rig verblyf te Koningsbergen, over de vryheid van in het huis van haare moeder bevélen te moogen geeven, over het genoegen van haar' ongehuwden ftaat', en duizend dergel vke dingen; en dan is Elbing een gat, een hondehok, en allen onze bekenden krygen den naam van L***honden, valsch tuig,nakende bedelaars ,lompe boeren,enz. — Alle menfchen, die ik haar ter vetkeering voorflaa, wor-  ( 303 ) wórden, alleen om die rede, zonder onderzoek verworpen , of wanneer zy ons al komen bezoeken op het gevoeligst beleedigd. Wanneer ik iemand ten eeten verzoek, dan rekent men niet, dat ik voor al het noodige in keuken en kelder gezorgd heb, en dat de kok (want ik heb een' kok moeten huuren) alles maar voor het krygen heeft; maar dat weergalm het huis van het gefchreeuw: „ Ik ben de'on„ gelukkigfte en geplaagdfte vrouw van de waereld, „ ik ben nog erger dan eene dienstmeid ; ik word „ behandeld als een holid," enz. — Maar laat ik ophouden te k'aagen. Ik behoef geene bewyzen meer by te brengen om u te overtuigen, dat ik onfeerftelbaar ongelukkig ben! REÏ-   S O P H I A's R E I Z E VAN MEMEL naar SAXEN, door JOHANNES TIMOTHEUS HERMES Proost van de H. Geest Kerk, Pastoor der Hoofdkerk tot St. Berbardin, en Asfesfor in het Confiflorium te Breslaü. Kaar den derden druk uit bet Hoogduitscb vertaald, VIERDE DEELS TWEEDE STUK. Met Plaaten en Vignetten, Te A M S T E L D A M, By A. E. MUNNIKHUISEN, 178». Met Privilegie.   & E I Z E VAN S O P H I A VIERDE DEELS TWEEDE STUK, XXII. BRIEF. jDc Heer van Vlieten aan den Heer Gross. Koningsbergen, Donderdag, den 27. Aug, H oor, Dómine, kyk, dat is een recht hupsch mensch , die Mynheer von Poufaly. Wees jy wat, hy zal Lotje hebben of ik eet myne nagels op. Myne zuster Huurde my en haar' Domine naar hem toe. Dat ftond my niet aan, want ik ben niet gaarne by zulke jonge knaapjes, maar, kyk ik ben toch  ( Sotf ) toch een goede gek, ik liep mée. Heer! daar vond ik allen de Veldfcheers van de geheele Armee, geloof ik. Hy moet toch al een heel Sinjeur weezen, want daar kwam de kamerdienaar van den Gouverneur , en de kamerdienaar van zyne Excellentie, en de kamerdienaar van zyne Magnificentie, en van zype Hoog-Graaflyke Genade, en van zyne (*) Spèctacutiteit, of weet ilc hoe de gek heet, — al dat volk kwam om naar zyne gezondheid te verneemen. Wat kan de Adel toch niet doen! Ik heb misfchien zoveel geld als deeze jonge Heer, en misfchien nog wel een paar dubbeltjes daarenboven; en evenwel Zou 'er geen haan naar my kraaijen. Zoud gy wel gelooven , dat ik in ftaat zou weezen om L o i j e, ' al myn kapitaal te maaken (want Sophia zal my toch wel den zak geeven,) om Lotje, zeg ik, al myn kapitaal te maaken, om van deeze twee een paar te fmeeden? Indien onze Hollandfche Adel hier in Duitschland niet geld; oho! dan zal ik haar eene Graavin des H. R. Ryks laaten maaken, of alles, dat Hoog-, of Hoog-Wel-, ofHoog-EdelGeboren kan genoemd worden! Maar om weder op zyn apropos te komen; — ik vroeg hem, toen wy alleen waren ; hoe hy daartoe gekomen was om voor Lotje te gaan vechten? Ha! aanftonds keek hy uit zyne oogen als een valk. SJ Ik heb," zeide hy, „ Mejuffer uwe Nicht reeds » lang (*) De Fleer Puff fpot bier met de verwaandheid der Heeren Dckenen van de TheoJogifchè Faculteit, die zich bj Duitschiahd dsn titel van SpeSabiliteii laaten geeven.  ( 3thuis kwam, dat zy hem zouden gaan bezoeken; maar zy wilden niet. Misfchien heb ik ook daaraan nier wel V ge.-  ( 3°ö) gedaan. Lotje kent hem wel; rnaar zoud gy we! gelooven, dat die verbruide Schultz haar nog geduui'ig in. den kop maalt? Ik kon my niet bedwingen; ik verbood haar, ooit weder een woord van hem te fpreeken. Lysje meent gemerkt te hebben , dat het met dien windmaaker by haar afgedaan : - , en dat al dat gebabbel van hem maar een doekje voor het bloeden is. De drommel mogt dan daaruit wys worden. De Heer Less ***'heeft aan Lotje gefchreven, en zal zelf hier komen. Wy verwachten hem alle oogenblikken. Die zal haar den Hofraad wel geheelenal uit het hoofd praaten. ik ben ook blyd, dat hy komt; want dan zal ik ook hooren, hoe het met my en Sophia ftaat. Heeft hy de oudile brieven, dan moogen zy beiden heenJoopen. Dat zou lelyk zyn, als dat zo was, en zy my om den tuin geleid had. Maar heeft: hy geen recht; dan zal ik zeggen: „ Handen van de bank.'* Daar moet toch eens een eind van de zaak komen. Ik heb zo eens onder de hand afgeneusd, of L o tje ook na Dantzig zou fchryven, maarzy wil. niet, ■ ; . Ik heb nog .vergeten u te zeggen , dat de Heer von Poufaly buiten gevaar fchynt te zyn. Zo hy in het gevecht gefneuveld was, dan had hy het niemand te wyten dan ziehzelven, of de flechte politie. Want, zeg my toch eens, waarvoor draagen zulke kinderen een' degen? En wat kunnen zulke ledige handen daarmede uitvoeren. De Heer Schultz heeft met veel beleefde dankzeggingen hem laaten weeten, dat hy gelukkig in Braunsberg aange- ge-  C 307 > gekomen is, en dat hy naar Berlyn zal gaan. lÈ£ zal u binnen kort nader fchryven. Ik ben, enz. C. Puff van Vlieten. ' P. S. Ik meende, dat de Heer T*** u iets gefchreven had van de dood van onzen vriend Benson? o, Hemel! hoezeer treft my het ongeluk van die Weduw! üe dood van een kind is,wanneer men daarover eens met de Heeren T*** enRiBEZAt. gefproken heeft, veel minder dan de dood van een" echtgenoot ; maar wat ondervinding en oefening in tegenfpoed is, blykt klaar , wanneer men Juffrouw Jansen en Juffrouw Benson met eikanderen vergelykt. lk begon, of liever de Heer T*** be* gon voor den Heer Kubbuts te vreezen; maar het fchynt, gelyk de Heer T*** zegt, dat deeze ontroering hem nuttig geweest is. Hy heeft een be«* zoek afgelegd byde Graavin ***ow, en deeze heeft gefchreven aan den Heer T***, dat hy haar hart volkomen ten voordeele van zyne ongelukkige zuster gewonnen heeft. De fchoonmoeder huilt nu als eene nachtuil, en, kyk, ik kan het niet ontkennen, ik ben exprès heengegaan om haar wakker te houden» „ Hoor, Mevrouw," zeide ik; maar als ik daaraan begon, dan zou 'er geen eind aan komen; en dart zou ik voorzeker zo iets van de dood van den Heer Benson zeggen. — Ik ben 'er zelf by geweest, — maar ik vertel ook zo averechts. Hy liet dan zeggen, dat hy haar gaarne wilde fpreeken , te weeten de fchoonmoeder. Ik ging terftond V a ntfar'  C 308 ) naar haar toe, gelyk ik gezegd heb, en toen gingerl wy te zaamen naar Rothschloss. Onderweg mokte zy gedunrig,wantzy wilde niet bekennen, dat zy kwaalyk gehandeld had. Maar ten laatfte wierd zymak, wantik demonftreerde zó fraai, dat haar de oogen overliepen. Wy vonden hem in droevige omftandigheden , zeer verhit, en ylhoofdig , ik het de oude vrouw niet voor den dag komen, vóór dat ik de dochter getroost, en , goddank , zodanig tot bedaaren gebragt had, dat zy haar' man zeer bedaard aanfprak, en hem weder recht bragt. Wat is toch onze ziel! Ik had twee uuren lang tegen de oude vrouw uitgevaren, en op dit oogenblik was ik in ftaat-om het bloedend hart van de dochter te vertrooften. En evenwel leert men de redeneerkunst in onze fchookn, en die leegloopers leeren die niet eens. Daarvandaan komt het, dat wy Jeeken tegenover den predikftoel zitten te gaapen, dat de kaakebeenen uit het hd raaken. Daar is juist wel niet veel byzonders aan deeze redeneerkunftige lesfen. Profesfor T*** zeide onlangs, dat 'er al zo min eene goede handleiding tot de welfpreekendheid als tot de predikkunst te vinden is. Ik toonde hem eene Ars Oratoria,— die, — Godbeter! — de Heer Dipsychus my in myne jeugd gedicteerd had: „Dit boek," zeide hy, „behoorde niet den naam te draagen van rede., neerkunde , maar van Kunst om te leeren zwy» gen." „ Ik gevoel, dat myn einde nadert," zeide de Heer Benson; „en ik fterf nu zoveel geruster, „ dewyl myn laatfte wensch, dat God myne huis- „ vrouw  ( 309 ) ^, vrouw trooften mogt, vervuld is. Ik dank hemj „ dat hy myne jeugd voor buitenfpoorigheden be„ hoed heeft;ik weet zeer zeker,dat ik geen moor„ denaar ben van myzelven, en ik bid hem op myn „ ftetfbed, dat hy onze jonge lieden in zyne befcherming gelieve te neemen, die anderzins door „ kwaade lusten en werken hun leven vroeg ver„ zwakken, en naderhand door nachtbraaken, op» „ loopendheid , afgunst, onmaatigheid, kwelling, „ enz. in de helft van hun leven weggerukt worden, „ en hunne nabeftaanden ongelukkig maaken. „ Ik beken , en wel byzonderlyk aan u , Mama , „ (hier kufte hy haare hand) dat ik my, niet door „ oploopendheid, maar door eene geveinsde zacht„ moedigheid bezondigd heb, doch dit is enkel ge„ fchied , gelyk myn geweeten my verzekert, uit „ eene grondifelling, die ik my uit liefde voor my„ ne huisvrouw , offchoon verkeerd, aangewend M heb, en doolingen wil onze barmhartige God „ altoos vergeeven. Ik ben nooit van voorneemen „ geweest u te beleedigen; en ik houd my nu ook „ verzekerd, dat het nooit uw oogmerk geweest is „ my verdriet aan te doen- Wy hebben beiden ge- „ dwaald " Hy omvatte hierop haare hand met de zyne, legde die beide dus ineengefloten op het hart van zyne vrouw, en deed toen, fchoon zeer vermoeid, echter met groote aandacht een gebed , waarin hy zichzelven , zyne huisvrouw, en zyne moeder aan Göds befcherming overgaf. Nooit heb ik een gemoed gezien, dat zo zeer met liefde en vreede vervuld was. Hy fprak nog iets van de hoop y 3 van  C 310) sran zyn vaderhart, met één woord, ik meende pene zalige ziel uit den hemel te zien. Deeze godsdienftige aandacht trof den geheel afgematten man zeer hevig; maar wy durfden het niet Waagen hem te ftooren; hy zelf fcheen te willen ophouden, maar kon niet. Onderanderen zeide hy • lk verheug my, omdat ik nu welhaast wee'en zal" „ waarom gy, 0 God, den mensch dikwyls in de >, helft zyner dagen van hier wegneemt; en fomtyds w fen mensch> d'e zichzelven aan allen de vermaa„ ken van du leven onttrokken heeft, om zich tot 3i het toekomende voor te bereiden. Tot hier toe „ dank ik u, datgy V00r my verborgen hebt, dat ?, myn einde zo naby was." Hy zonk neder in diepe gedachten, en bleef met een treurig gelaat ftil leggen. De oude vrouw wftde hem aanfpreeken; maar hy wenkte, dat zy fhW welkT/3 VfT V3n eCn uur'^duurende hl welk ik alleen by hem was, en dat hy ftilzwygend doorgebragt had , merkte ik dat hy zuchtte, myne vraag , wat hem deerde , gaf hy met vee! moeite ten antwoord: „God zal hafr niet"vTr aten „ dit weet ik zeker. Het. is ook niet mooglyk dat * een ft«ve"d Christen niet volkomen ovenuigd zou zyn dat God zich erbarmen zal over degeW die door zyne dood fchynen te lyden " „ Wees niet bevreesd," zeide ik, „van de Graa » vin moogt gy alles verwachten; en dat ik doen „ Kan, zal-... . „ Neen myne hoop is op geene menfehelyke huln «? gevestigd, ten minfte tegenwoordig niet/ By het a fter.  (3" ) * fterven ziet men eerst wat menfchen zyn; zolang !' men gezond is weet men dit niet- Intusfchen J blyft myn ftervend hard u dankbaar. Maar,daar ' Zyn twee dingen, die my kwellen. Vooreerst., dat zy my te fterk bemind heeft, helaas! ik ; gevoel nu , dat dit myne eigene fchuld is. lk wilde een beter echtgenoot zyn dan andere mannen, 1 en ach! ik dacht niet, dat ik van haar fcheiden moest! Thans blykt het, en de onbedachte Doétor " heeft het rechtuit gezegd, dat haare moeder oor" zaak is van dit alles, lk heb het haar, God weet het, uk den grond van myn hart vergeven; want " bv het fterven gevoelt men, dat de ziel tot dien " overgang niet bereid is,zolang men niet alles van harl te vergeven heeft; en,juist gelyk ik thans onder' vind,heb ik altoos daarover gedacht, en het ooK 1 zo geleerd; maar zo zeker als nu heb ik het nooit geweten, En nu (de handen wringende) nu zal " myne huisvrouw den vloek van het gebod der kinderlvke liefde op haaren hals haaien, zo dikwyls zy " aan myn verlies denkt. Zy heeft my het tegen. " deel welheiliglyk beloofd; maar kan zy deeze be« ., lofte houden?" „ , „ Neen, dat kan zy niet doen," voer hy voort, maar indien ik God was, dan zou ik de laatfte be" de van myn' ftervenden Dienaar verhooren, en ter " wille van zulk een gelovig gebed, deeze zwak- ke ziel kracht geeven. En dit zal God doen, viel ik hem in , zyne koude hand aangrypende , ik, en alle onze vrienden, voornaamelyk de Heer " Gross, zullen zyne werktuigen daartoe zyn.Nu " nog iets. Ik zal om dit ongeluk zoveel mooglyk 3, 0 V 4 » v00r  C 3" ) * Tf t6t feST' „de familie vaneen fctóden. De „ rieer L te Elbing, wiens huisvrouw mv „ oekend is heeft daar een paar eigen huizen, daar ,, zal ik uwe fchoonmoeder, en de twee zusters van „ uwe huisvrouw naar toe zenden." De man was verrukt van blydfchap; want hetverWyderen van Mevrouw Kubbuts was zyne tweede begeerte. „ Zeg nu," zeide hy, „aan den Heer „Gross, dat ik het dochterlyk hart van myne 9, huisvrouw hem als eene erfenis nalaat, en dat ik „ het eenmaal van zyne handen zuiver van alle „ vyandfchap tegen haare moeder...." Hy kon met meer, en na verloop van een kwartier ftilzwygens begon hy buitenfpoorig te redeneeren. Zyne vrouw kwam ; —— zy moet eene voortreffelyke vrouw zyn; hy is haar eerfle zieke ; maar zy wist hem zodanig aan te fpreeken, dat hy na verloop van weinig minuuten weder tot zichzelven kwam, en een hartelyk gefprek aanving ; zodat ik hen beiden gerust alleen kon laaten. Ik vond de fchoonmoeder, die met geflotene vuisten in de oogen gedrukt, door het huis omzworf en lamenteerde als een feldaatenwyf, dat op een' dieftlal betrapt word. Nu liet ik los: want dat is dunkt my myn plicht. Ik kan geen kwaad zien Ik moet dan ook, het gaa hoe het wil, maar rechtuit zeggen dat ik denk. Ik wenfchte wel de Hoveling geweest te zyn die het (*) briefje voor den Rech- ter- (*) Die Hoveling was Mecenas; op het briefje ftond : Surge tandem , Carnifex; Staa toch eindjyk on' Moordenaar 1 « -  ( 3*3 ) terftoel van Keizer Augustus wierp. — „Het is nu geen tyd om te huilen maar om te bid" den ..." Maar, zoals gezegd is; ik wil niet beginnen iets daarvan te fchryven; het is en blyft toch altyd eene gekheid, die men zichzelven naderhand nooit vergeeven kan, met een onftuimig wyf, dat het 'er op gezet heeft om te huilen , te dogmaiizeeren , gelyk de Heer Waker gewoon was te zeggen. Juffrouw Benson liet my roepen. Haar man was,onder een zacht gefprek met haar,in flaap geraakt; hetgeen ik te vooren gezegd heb van het onderfcheid tusfchen haare gelatenheid en die van Juffrouw Jansen, dat moet enkel toegepast worden op haar tegenwoordig gedrag; want toen was zy een beminnelyk en recht christelyk lydend wyfje. Zy hield haar' man voor dood; ik zag wel, dat hy niét dood Was, en dat hy ook niet fliep. De koortsverheffing kwam ook welhaast met hevige ylingen terug;' men kon echter merken,dat hy zyne gedachten trachtte byeen te zaamelen, en (hier vestigde ik myne aandacht op het onderfcheid,dat 'er is tusfchen de ziel van een' Geleerden, en de onbefchaatdc ziel van eene ongeletterden leek, die niet gewoon is te denken ,) het gelukte hem Zy zag, dat hy met my wilde fpreeken, en liet ons alleen. „ Ach! ik dacht," zeide hy, „dat myn hart zich , onder de zwaarfte van alle tuchtigingen ftil veroot' moedigd had ; maar deszelfs fmart komt weder op. Myn waardfte vriend, myn eerlyke naam heeft geleden, en blyft voor altoos gefchonden. " ]k ben ontrooftelyk, dat deeze fmart myn ftern V 5 » vetl  C 3H) — Het fpreeken wierd hem moeijelyk; ik hield dit voor iets, dat hy te verre trok. „ Laat dat „ daar, zeide ik, „wat gaat u thans de waereld „ O! gy weet het niet....» —. Hy eifchte een glas limonade , en dronk een weinig daarvan en zeide my vervolgens het geval met gebroken woorden. Hy had naamelyk het opzicht over eene armenkas van de Graavin von Kirch **** 2e had. Denlaatften dag vóór zyne ziekte begon hv de" rekening van dezelve op te maaken; en nu was 'er eene fom van vyfhonderd Guldens, die hy niet kon aantoonen. Hy nam vol angst en verwarring de pa? pieren mede naar RoTHScHLoss,en nu vond hv wel is waar, geen zo groot defect, maar evenwel' bleef er nog een over, dat vry groot was. „ Zo » zeide hy, „leggen nu alle myne rekeningen, afge„ floten , gereed , en ondertekend , met~ betuiging „ van myne onfchuld...." ë s „ Welnu, ik kan niet zien, dat dit uw'goeden ., naam eemgzins kan benadeelen.te meer dewvlnie„ mand hiervan iets zal te weeten komen dan die „ voortreffelyke Dame alleen." Met vertrouwde gelden niet getrouw gehandeld „ te hebben, ,s een denkbeeld, dat voor een goed „ geweeten onverdraaglyk is. ..* ë ,, In dit geval ontfchuldigt u de nood, die u ge- drongen heeft. Gy zyt een Geeftelyk ; heiou „ qnredelyk zyn u zo te behandelen als een' ander" „ Wanneer een Geeftelyke ianood is, dan is hyde  C 3*5 ) - óngelukkiglte.man van de waereld. Aan wien zal ?' hv zich wenden, om eenig geld ter leen te verzoe" ken? Pand deT minne kan hy niet geeven, want " hv 'heeft niets. Op zyn jaargeld arrest te laaten " leggen , dat gelukt hem zelden , want dat is ge" ring, en daarenboven is zulks fchahdelyk. Een' wisfelbrief te trekken is hem door de wet verbo- - den. Bied hy zyn woord van eer aan,dan word " hy uitgelachen. Schryft hy eene fimpele obliga" tie die wil geen mensch aanneemen , en," zo waarlyk helpe my God almagtig „te fchryven om eene wisje wasje van een of tweehonderd Rthlrs, " dit doet hy ook niet gaarne...." VERVOL G. ]^Jaderhand, myn waarde Domine , heb ik dat ftuk wat dieper overdacht. Het is toch inderdaad 4 eene lelyke zaak. De wetten verbieden aan de Geeftelyken een' wisfelbrief uit te fchryven. Dit is toch,al het overige ter zyde gefteld zynde,ten uiterfte fmaadelyk! De olykfte fchurk mag een' wisfelbrief aanbieden, uitfchryven, en geld daarop ont. fangen; en de Geeftelyke alleen heeft zoveel rechc niet, een man, aan wien men zyne ziel en zaligheid, zyne vrouw en kinderen toevertrouwt! Wat zal hy nu doen als hy in nood is; niets blyft hem over dan de hartgrievende (tap van by iemand te gaan, en, enkel op zyn eerlyk gezicht, om eene . . lee-  C 315 ) teening van een bagatel van een of tweehonderd Kthlrs, te verzoeken. Deezen is dit nog nooit voorgekomen , en houd dit dus voor bedelen, en wel voor de beleedigendfte foort van bedelen : , Die „ kaerel," zegt hy by zichzelven, „ wil dat'geld » te geef hebben, en is toch trotsch genoeg om van „ leenen te durven fpreeken." Hy zend derhalven den vertegenen man koeltjes weg, of weigert het onder de beleefde vraag: Of hy een' tyd bepaalen kan ? Dit kan de man niet doen, want op welke zekere inkomften kan hy rekenen? Wat is nu verder het gevolg? „ Het doet my leed, dat ik u niet die„ nenkan.... Ik beklaag UW. Eerw.yan harte dat » gy zulke verlegenheid bevind.... Uwvert'rou- * Ten, t°f my eer--" m&a gy «og borg „ kond nellen.... Kan ik u met dit weinige dienen r (De deklel! een' gantfchen Reichsthaler.) Daar zit nu de arme man, en ziet met imvendigen kommer in den hoed, in welken nu de lang opgekropte traanen afrollen. O ! eer hy het zoverre laat komen (ik {preek hier van een' Geeftelyken, die een waar Christen is)eet hy liever droog brood met zout,gaat met zyn huisgezin met verfletene en gelapte kleederen, word uit gebrek aan boeken , briefwisfelin^en verkeenng, een weetniet, zou (indien zyn geweeten hem met terug hield,) zyne hand voor de behoeftigen fluiten, of by een' Jood gaan, indien hy met vreesde,dat die Jood een Christendom zou vervloeken, dat zyne Leeraars verftoor. Dus leeft hy in eene geduurige kwelling, totdat de beste helft van zyn leven voorby is, en dan is het een geluk wanneer de dood hem van zyne rampen verlost. En is  hv Teen waar Christen, dan red hy zich door onrrcdedïogendheid, fchraapzucht, woeker, ylenery, bedrog , en.... maar, weg met dit haatelyk tafe- ie£,Sk heb dit bemerkt, myn waarde vriend,"zeide • de Heer Benson; „maar dit is, God zy dank! „ rnvii geval niet; ik heb my aan het geld van die , armenkas niet vergrepen; ik kan maar alleen geen ,, bewys doen van honderd en in de twintig Thalers, „ f waarvan echter de uitgaaf behoorlyk geboekt ftaat,} „ alleen omdat ik de bylaagen niet vinden kan. * „ Waar zyn die dan?" , Zy zyn 'er geweest, maar ik kan die onder gee- • „ nen van myne papieren vinden." „ Welnu, de Graavin zal u op uw woord wel ge- " !fjto Éeldzaaken, myn vriend? Ach! ik ben on„ kostbaar! ^^^^ „ zyn; maar.... myn goede naam.. . ^ „ niet mede in het graf kan neemen! — Hy kon niet tot bedaaren komen. _ , Is het mv geöorlofd die rekeningen te zien? " Zoud gy dat willen doen? — Daar leggen , zy • • • • Maar wat kan het baaten ?" " Zy waren in de uiterfte order. —— „ Welnu, hier is alles in order" Maar bezie nu de nommer der bylaagen. 1- Ik telde No. tl 2 . 3, 4- % » ™ **** No. 5 en 6." . . „ „ En zoontbreeken'er meer dan ™g. ü lk zag de rekening na; daar vond ik , by voor beeld: Aan Meefter Barnsteen , 3kthhs. tot  ( 3i8 ) h losfing van zyn' verpanden trouwring ; volgens » BvIaag> No. 5. Item, aan de Weduwe Vlas tot „ het koopen van een Ipinwiel, 2 Rthlrs. volgens „ Bylaag No. 6. — ö „ Hebben deeze menfchen u van dat geld quitan* sj tie gegeven, en die naderhand voldaan?" „ Ja , en daarenboven ftaan deeze posten be„ hoorlyk in de Jyst L. C onder de ingekomene fchulden." „ Zo zyn dan No. 5, en No. 6, quitantién ?'s' " 2*^ hebt gy IiCden t6rUg gege" ,, Ja. 0 Hemel! (Hy wilde zyne hand aan zyn „ hoofd brengen) nu begryp ik het; allen de ont- f „ breekende moeten terug gegevene quitantién zyn. „ Zie dat eens na." Dit deed ik. Het was zo, en uitgaaf, res- tant, en ftaat der kas, alles was volkomen in order; De verwarring der ziekte alleen had den armen man zo blind gemaakt. Nu kwam onze Oude, met een voorliet van groot gewigt, zo zy zeide: „In geval God u kwam te „ haaien, waarde zoon, zoud gy dan het regelen der „ begravems aan my wel willen overlaaten P " — Hy kon nog glimlachen. „ Zeer gaarne , Mama- Voor anderen heb ik die , dacht, dat het te gering was om aan myne eigene , begravems te denken. Het is my genoeg, dat ik' , weet, dat ik begraven zal worden. Hy lag een'tydlangjlil. — l, Nu  ( 3i9 > ^ ^ Nu heb ik hier op aarde alles afgehandeld- Laat L my nu een weinig alleen." Dit deed ik, maar eene fterke koortsverheffing noodzaakte my welhaast weder by zyn bed teko, men. . — Hy kwam weder tot zyn verftand. — „ lk zou gaarne willen bidden," zeide hy, „ maaf L ik kan niet." Hier toonde hy my zyne gantsch i verdroogde tong. — Juist toen ik wilde neder- ; knielen 'om een gebed te doen, trad de Heer R aj d eg a s ï in de kamer. Toen zag ik, dat de blydi fchap zelfs uit eenr ftommen mond en uit gebroken i oogen nog fpreeken kan. De Heer Rade gast j reisde in groote haast naar eene vacante plaats, om de ,i predikbeurt aldaar waar te neemen,maar had echter, > toen hy vernam hoe de zaaken hier gefteld waren , I; een* kleinen omweg genomen , om zyn' vriend op : zyn doodbed den laatften zegen te geeven. Na eeni' ge vraagen, die de zieke met tekenen beantwoordI de, knielde hy neder. — God vergunne my de | genade van zulk een gebed op myn doodbed te moogen aanhooren 1 Het was volkomen zo, gelyk de I kranke zelf het zou uitgefproken hebben, en ech•i ter niet enkel iti zyn' maar in onzer allen naam. Deeü ze fcheen te herleeven, en, als het ware gezond te ü worden. Men zag, dat hy wilde fpreeken. Jk : goot hem eene lepel vol limonade in den mond- Hy | bewoog hierop de tong, en zeide met moeite, doch zo , dat wy het verftaan konden : „ o Welk eene „ blydfchap ! ach ! dat ik die door de communie „ verzegelen kon! Maar ik vrees, dat wy niet taltyk v genoeg zyn." De  C 320 ) De Heer Rad eg ast, die nooit onbereid or? reis gaat, haalde een' beker uit zyn' zak. Toenzag ik in de oogen van den byna flervenden man wat men door een vreugdeftraal verftaat. „ o Neen ! „ riep de oude vrouw onverge„ noegd,"hy heeft voor veertien dagen eerst gecom\i municeerd." — By geluk hoorde de zieke deeze bygeloovioe taal met; doordien hy eensklaps in onmagt,of veeleer' in eene flaaperige verdooving viel. „ Zo flaapende zal hy toch niet ftetven " zeide de Heer Radegast, „en ik zou gaarne aan zyn* wensch willen voldoen , maar, het is waar , ons „ getal is inderdaad zeer klein." ik verftond zyne meening niet. „ In hoe verre i, houd gy de meerderheid van getal voor noodfes" zeide ik. ö' J „ De Communie," gaf hy ten antwoord" moet „ nooit de verrichting van een' enkelen perfoon zyn; „ Zy moet gemeenfchaplyk verricht worden; anders„ voldoet zy niet aan het oogmerk...." „ lk zou gaarne wenfchen," zeide Juffrouw Be nS 0 n ," voor de laatfte maal met myn' man te moogerl „ communiceeren; en eene blinde vrouw, die hier' „ woont, heeft my heden geklaagd, dat zy zeef eerzaam leeven moest, en dat zy irl langen tyd „ niet gecommuniceerd had; ik geloof , dat zy zich gaarne van deeze gelegenheid zou willen bedie„ nen " — Dit wietd terftond onderzocht, en bevonden zo te zyn. — „Dit komt my vreemd voor," zeide ik. „ Niets  (3« ) Niets minder dan dat," zeide de Heer Ra degast, „want Paulus zegt zulks wel üitdrukke„ lyk:" (*) De drinkbeker der dankzegging, dien „ wy ^dankzeggende) zegenen, is die niet een ge„ meenfchap deS bloeds Chrifti? Het brood, dat wy „ breeken is dat niet eene gemeenfchap des lichaam» „ Chrifti? Want één brood (is het, zo) zyn wy „ vetlen één lichaam, dewyl wy allen ééns broods „ deelachtig zyn." Ik voor my neem nooit een' en„ kelen Communicant aan, — en dit kan ook gee„ ne plaats hebben, want het is eene contradi&io in „ adjetlo. Ook kan men geen voorval opnoemen , „ dat eene uitzondering zou kunnen zyn, dewyl, in „ geval van nood, de Predikant zelf mede commu„ nicant kan zyn." — Wy fpraken nog eenigen tyd hierover, en ik wierd van de zaak zodanig overtuigd , dat ik de meerderheid van perfoonen thans voor zeer gewigtig houde. — De Heer Benson ontwaakte met eene onverwachte blymoedigheid. — — De plegtigheid gefchiedde tot onze algemeene ftichting. — — Van toen aflag hy ftil, en ftil verliet ons zyne ziel. (*) i. Cor. X. vs. iö, ï7. X xxia  C 322 ) XXIII. BRIEF. Sop h i a 's Broeder aan den Generaal Tschernoi. Dantzig, Donderdag, den 27. Aug. G teel Fpffpvq. d. mpvq.Pvq. fpqp rgkffc Rtszg. IVïzI fzre utg. Mzrpfegze bkent upt VVzmnzl pl WtfVqnzr lfqmtl. Tpntl Fpt. (*) XXIV. BRIEF. HENRiëTTA L*** aan Sophia. Elbing, den 22 Augustus. Ik heb nog geen antwoord van ujmaar dat is niets, lk gaa uit kwaadheid tegen Betje aan de fchryftafel zitten. Hoor nu eens den Heer M a l g r é lpreeken, die ons gisteren kwam bezoeken. » In- (*) Dit Briefje had de Heer Traitor met een Eftafet. te afgezonden , die aangehouden wierd. Wy kunnen het niet qntcyfFeren; maar dewyl het gewigtige zaaken fchynt te behelzen, hebben wy het niet willen weglaaten.  ( 323 ) li Indien de Heer Gross my niet red," riep hy uit, „ dan ben ik verloren. Myn man viel hem in de reden; „ De zaak, i, myn waarde Heer MALGP.é, is van zoveel ge„ wigt, dat het my verwondert, dat gy uw vertrou), wen zo geheelenal op een' mensch fielt." „ Ik kan u," zeide de Heer Malgró," hierop „ niet antwoorden; maar oordeel zelf, of het te „ dulden is, dat ik hooren moet; dat myne huisvrouw j, in alle gezelfchappen verhaalt, dat zy dit en dat „ in ons huis heeft laaten maaken; zoveel duizend „ guldens zal zy hier aan, en zoveel duizend gul„ deus daar aan te koste leggen; een man moet „ zich niet verbeelden, dat hy meefter is van het „ vermoogen van zyne vrouw, want hy zal toch zo „ laag niet willen zyn, dat hy durft bekennen, dat „ hy niet zyne vrouw maar haar geld getrouwd „ heeft. ■— Zoud gy," dus voer hy voort, „zo„ danige redenen kunnen dulden? Zoud gy kunnen ,, dulden , dat uwe vrouw zich in het geheel niet „ met het huisgezin bemoeide; dat zy eerst om tien uuren niet over huis maar aan haare kaptafel ver" fcheen; en zo zulks niet gefchiedde,tot den mid" dag toe in allerhande flechte boeken las; in haar „ nachtgewaad aail de tafel verfcheen, dan over den „ kok en de dienstboden klaagde; aan de tafel, en „ zelfs tot tegen den avond roe over haare onpaslykheden klaagde ; van u begeerde , dat gy by „ by haar rustbed zoud blyven bitten, en haar vlei„ jen; dat zy ging huilen , wanneer gv haar met „ ieder oogenblik vroeg, hoe zy zich bevind , u „ zonder ophouden verhaalde, wat andere mannen doen; dat zy gemelyk klaagde, dat zy als een a z v ver  C 324 ) „ verjaagde hond moet omzwerven, en dat geen „ mensch zich aan haar laat gelegen leggen; dat zy », verbitterd wierd wanneer gy flechts den mond „ opendeed; dat zy geene bewyzen, zelfs de klaar„ fteniet, wilde aanneemen, en altoos dat geen, en „ wel woordelyk datgeen herhaalde , hetwelk gy „ wederlegd had; dat zy eensklaps opvloog om op „ de dienstboden tefchelden,of fomtyds die te liaan, s, hen dan na twee of drie dagen wegjoeg, om des „ avonds u niet dan vreemde aangezichten te ver„ toonen;dat zy dan eindelyk in de koets fteegaom „ den avond tot laat in den nacht door te brengen „ met een fpcl, dat u ruïneeren moest?" Wy beklaagden hem van harte, en wel des te meer omdat hy in de plaats van raad te vraagen ons verzocht deezen namiddag ooggetuigen van zyn ongeluk te zyn. Myn man nam, uit infchiklykheid voor my, deeze uitnoodiging aan. In afwachting van dit tooneel zoude ik u gaarne myn' gelukkigen echtenftaat willen befchryven. Zonder iets hoegenaamd te hebben laaten blyken, heb ik het genoegen gehad , dat myn man my gevraagd heeft; „ of het my ook onaangenaam was, dat hy „ gaarne in zyne kamer of in den tuin alleen is?"~« Hoezeer verheugde ik my over deeze vraag f En hoe fchielyk deed ik hem daarop de tegenvraag; „of „ het hem ook onaangenaam was, dat ik laater op„ ftond dan hy?" — Hy gaf my met het vriendeJykst gelaat van de waereld ten antwoord; „ dat hy „ voor-  ( 325 ) „ voortaan niet meer ten drie maar ten vier uuren „ zou opftaan." Ik wenfcbte wel, dat ik de uitnoodiging van den Heer Mal g Ré niet aangenomen had ! lk kom terug met een misnoegen, dat my den geheelen avond zal byblyven. jje Heer M a l g R é ontfing ons met een zeer droefeeeftig gelaar; maar zyne vrouw verfcheen kort daarna met eene wulpfche vrolykhe.d. Toen zy de chocolade had laaten binnen brengen veranderde haare kleur, en met een zeer dubbelzinnig gelaat vroeg zy haaren man: „ Wat is dat voor chocolade 2 " , _ Hy kuste haar en zeide: „Omdat die van gis„ teren u niet fmaakte, heb ik zelf myne kunst be- " ^Waarvoor houd ik dan dienstboden," fchreeuwde'zy, „ als gy zelf den neus in den pot wilt hebben ^ " " _ Hy glimlachte : (*) „Maïs il eft bon*" zeide hy in het Fransch, dewyl een knecht m de kamer kwam. , „ Hy mogt wat," fchreeuwde zy, „ hy imaaKt alsof 'er ik weet niet wat in was." En met deeze woorden goot zy haar' kop in de fpoelkom uit, en nam onze koppen ook voor ons weg. „Daarenboven," voer zy voort, „heb ik u gezegd,dat * » ik (*) Maar hy is immers goed. A 3  ( 326 ) n ik dat vervloekt porcekin niet veelen kan. *\\ „ kan my niet begrypen, waarom ik goed voor u Ü koop, als ik... 1 (*) il eft trifte, Monfieur. de „ fepuijer , de fe Jacrifier, quand on ne voit pas le „ moindre retour. Je Ct) fu" troP heureux, zeide de Heer M A l g r é, terwyl hy zich op eene fpotachtige wys boog, „ que mon domeflique ne facbe pas le „ Francois. Gy zult, zonder dat ik het u behoef te verzekeren , wel willen gelooven, dat de chocolade zowel als het fervies zeer goed was. Zy deed, in afwachting van andere chocolade, thee geeven, in een fervies , dat ongelyk kostbaarder maar op verre na van van zo goeden fmaak niet was. „ Ziet daar," zei„ de zy, „ eén fervies, dat ik my met groote kos„ ten bezorgd heb, en dat myn man evenwel minder f, acht dan dat flecht aardewerk." „ Ik wist niet," zeide de Heer Malgre', op een' bitteren en zeer hevigen toon, dat die twee ferviezen ooit met eikanderen in collifie gekomen „ waren." —« Myn man merkte, dat dit nog hooger loopen zou. Hy trok den Heer M a l g r e' in de Billardkamer, en gaf my een' wenk, terwyl hy de deur achter zich toe trok. Ik zal u morgen meer melden. VER. (*) Het is verdrietig, Mynheer, zich arm te maaken en 2ich op te offeren, wanneer men geene' de minste dank. baarheid ziet. (t) Het is «eer gelukkig voor my, dat myn knecht geen Frantcli verftaat.  ( 3*7 ) VERVOLG. Ik begreep* uit den wenk van myn man, dat ik deeze vrouw eens toetfen moest. Ik vatte, (doch met een gelaat, dat my gantsch niet eigen was) haar by de hand, en zeide: „ My dunkt, Mevrouw „ M al g r é', dai gy niet gelukkig zyt." Hoe kan ik," gaf zy ten antwoord, „ geluk„ kig zyn met zulk een' man ? Hy is een echtgenoot die geene de minfte achting heefc voor zyne l vrouw, een vader, die geene liefde heeft voor „ zyn kind, een... " _ Hier fteeg my het bloed in het aangezicht; echter bedwong ik my nog. „ Ik weet juist ' (zeide ik zeer omzichtig) „ de geheimen van uwen echt met ; „ maar het komt my voor, dat de Heer Malgrg „ een zeer beminnelyk man is." Noemt gy een' man beminnelyk, dien het evenveel is of zyne vrouw fchoon of lelyk is, of men " deftig woont,of even als het gemeene volk, of " men van geboorte is, dan of men van de itraat " is geraapt; of men geld heeft, dat of men arm " is; of men genoegen en vermaak heeft, dan of ?' men eene flaavin is; een' man, die geene de mins'„ te dankbaarheid heeft, noemt gy dien een' be„ minnelyken man?" „ Indien de Heer M a l g r é allen deeze gebreken, „ die inderdaad niet beminnelyk zyn, aar, zich heeft „ dan verwondert het my grootelyks, dat niemand «, daarvan iets bemerkt; want ik kan u verzekeren, " A 4 dat  ( 3*8 ) '„ dat hy een zeer goeden naam heeft; myn man, „ die hem lang gekend heeft, bevestigt dit. Maar „ zou niet eenige opletteneheid van uw' kant dit „ kunnen verbeteren?" „ Zeg liever onderdaanigheid, gehoorzaamheid, „ (*) et tnute la kirielle. „ Veracht gy dan die deugden?" „ Niet geheelenal; maar jegens een' lafhartigen zal ik die nooit bewyzen."' De knecht kwam in de kamer. — „ (*) „ Muis ce ter me eft fort," zeide ik. O „ Fort, tant qiïil vous plaira, et en voici „ d'autres ; c'efi un homme de rien t une ame de ,, boue.... — De bediende ging heen. — „In welk opzicht „ als ik u mag verzoeken?" Zeide ik. „ Een kaerel, dien het enkel om myne veertig„ of vyftigduizend Rthlrs, te doen was, verdient „ dunkt my geen' beteren naam." „ En waardoor heeft hy dat betoond ? " „ o Daarop zou ik veel kunnen antwoorden." „ Heeft hy u dan gedwongen? Heeft hy u door „ fchoon praaten overgehaald ? Heeft uwe familie u tot dit huwelyk genoodzaakt." Zy zweeg, onzeker wat zy zou antwoorden. Emdelyk zeide zy: 3,Gy weet, dat wy flechts wei>, nig weeken getrouwd zyn, en gy ziet myn' toe- „ ftand. (*) En de geheele fantekraam. (f) Maar! die uitdrukking is wat flerk. (%\ Noem die fterk, of zoals het u behaagt, ziedaar nog anderen; het is een gemeei kaerel, eene laage ziel.  C 329 ) -1 ftand Eene zwakheid, die ik voor deezen be? drieger gehad heb.... Verfchoon my toch!..." . " (Ik wierd als vuur en vlam. Dit was al te godloos.) „ Mevrouw," zeide ik , „ wees ten minfte dankbaar, wees billyk. Betrouw op myne ftil. „ zwygendheid; maar vergun my u te moogen zeg- o-en dat ik van myn' man met zekerheid verno" men heb, dat de Heer MalgRé eerst in April ' van dit jaar in Duitschland teruggekomen , is. En indien ik my niet vergis , dan zal ten la'ngfte genomen binnen ééne maand zyne onfchuld „ blyken. (Zy fchuimde van kwaadheid) „Welnu," zeide zy eindelyk zeer onbefchaamd, „ik ben de eerfte „ niet, maar blykt het niet uit zyn huwelyk hoe in„ faam laag hy is?" , 0 Mevrouw! Gy bedenkt niet hoe verfchnkke- ïyk gy u zelve onteert. Hy verzwygt uw onge' luk ; is nu het geld, dat gy hem ten huwelyk „ gebragt hebt wel een' te grooten prys voor het 5, verlies van uwe eer, te meer daar^hy een goed „ gebruik van dat vermoogen maakt ? " „ Gy fpreekt van eer! Wat is toch de eer? Een „ bloote naam ; eene fpeelpop , welke de ouders aan he jong meisje voordellen , om naderhand " die gehoorzaamheid in ons te onderhouden, wel" ke anders met de kindfche jaaren zou ophou^ '* „ den. , „ Zeg my toch eens vanwaar hebt gy die godloo- ze grondbeginfelen V " „ Ta, ik zie wel, dat zy zeer veel verfchillen van X 5 » de  C 330 ) O» de uwen- wy wiHen " (hier nam zy een ligtzïnnig gelaat aan, hetwelk haar zeer affchuwlyk maakte) „wy willen over onze grondbeginfelen niet „ twisten; laaten wy wat op het Billard gaan fpee„ len , met de maffe kan ik nog zonder hindernis „ fpeelen." » Gaat u, myn waarde Fytje, geene rilling door de leden op het leezen van deeze gruwelyke onbefchaarndheid ? Wy gingen in de kamer. Zy fpeeJde met veel vrolykheid. By toeval gaf de Heer M a l g r é haar tweemaal een aquit, dat zy verliep. De tweede maal wierd gy zó wo'edende, dat zy de maffe tegen hem ophief. . „ Gy ziet," zeide zy, „dat hy 'er „ altoos op uit is om my te kwellen." „ Mevrouw ," zeide myn man glimlachende „ gy moet bedenken , dat dit gewoone toevallen „ zyn." „ Ik moet my ," vervolgde zy blaazende van woede, „alle oogenblikken over dien jakhals fchaa „ men." De Heer Malgró verloor hier zyn geduld. Hy legde haar de queue op den fchouder en zeide. „ Bet je! Bet je ! indien ik uwen „ toeltand met ontzag , dan zou ik 11 zo tuchti„ gen.... ik zou u" (hier drukte hy haar de queue zó hard op den fchouder , dat zy wankelde , en myn' man in den arm viel) „zó afranfelen; ik zou „ u die tanden, die gy my daar laat zien, zó fchoon „ uit den onbefchaamden mond flaan, dat gy zoud „ weeten , waarom gy myn' naam draagt, 'ik zou u „ zo onbarmhartig,...'' Myn  ( 33* ) Myn man viel hem in t „o Stil, ftillzul„ ke woorden maaken een huwelyk voor altoos on- " gelWakamfte vriend » antwoordde de Heer M alGR"é, „dit is de eerfte maai, dat ik haar een hard « woord geef. . •' , , , n *]k bra"t haar nit de kamer, en hoorde dus het overige niet." — lk drong; met. alle de aandoenir, werp van uw vingerwyzen zyn?" „ Ik zou haast gelooven, dat gy inderdaad boos „ zyt. Uw voorhoofd was het juist, omdat gy my „ vroeg, vanwaar of die fterke reuk kwam; indien „ eene andere Juffer het my gevraagd had dan zou „ het haar voorhoofd geweest zyn, Mejuffer." „ Dan zult gy my wel willen vergunnen, dat ik, „ ten minfte voor vandaag myn voorhoofd verder beveilig?"— Zy maakte hem een fpotachtig en ons een zeer onachtzaam compliment, en gaf haar'Broeder den arm, hoe ongaarne deeze dien ook fcheen aan te neemen. Zy fchoof den Heer Parvenu zodanig , dat hy haar niet eens tot aan de voordeur kon uitleiden. „ Wat zyt gylieden toch raare ,, fcheplels! " zeide hy de hand op de borst leggende. „ Zo is niemand van ons, myn lieve Neef "zeide de eene Juffer Kokns. ,, Gy moet het my niet kwaalyk neemen, maar „ het zou u ook in het geheel niet voegen. Een „ hoofd van zulk eene gedaante en inhoud als het » haare maakt alles weder goed, ten minfte ik denk » zo,  C350 r. zo offcnoon ik inderdaad wel wenschte, dat'er l nooit iets dergelyks mede onder liep." Zo denkt gy," zeide ik, „volgens uwe oude Duitfche goeuhartbheid, maar ik vrees, dat andere lieden wel vyfiig percent minder zullen denken " " Hoe van haar* — Nu , dat kan zyn. *- • Klaar jong is jong Ondertusfchen zou ik , uit liefde voor haar, wel wenfchen , dat zy een weinig vernederd wierd. Dat zou veel helpen. Want " waarlyk, iemand, die nog geen leed ondervoti„ den heeft, heeft nog niets meer dan den aanleg om , een mensch te worden- Ik wenschte wel, dat , men de eene of andere lastering verzinnen en ver' fpreiden kon ; doch het moest eene zyn , die zich zelve tegenfprak. Doe my toch eene van , alle ha pUlier...." Hy peinsde een weinig. Hoor, ik ipreek niet achter den rug van het meisie Neen ik heb het haar in het aangezicht ge" zegd, dat ik, opdat zy zich niet te veel zon verZ hovaardigen , een kwaad gerucht van haar zou uitarooijen.... Doe my het plaifier van te verfpreiden, dat.SoPHiA zich blanket. My dunkt,, dat zou zo recht iets fchandelyks zyn ; maar , neen, haar vertrek is thans op handen en daar „ mogten lieden zyn , die het geloofden. Laat het , blyven; zy zal door den tyd wel wyzer worden. Het gaat my juist niet aan; maar evenwel... - lMi, ,, komt, laaten wy thee drinken." Wy waren naauwlyks gaan zitten, ot ïiy ftond weder &pt „ lk heb haar gaarne by my," zeide hy, „ik moet haar vvederhaalen." ^  ( 35* ) ——- Hoe hy het gemaakt heeft, weet ik niet; maar hy kwam met haar terug, doch niet met haar' Broeder, maar met den Gouverneur van een'jongen reiziger uit Koningsbergen. Deeze reiziger, wiens naam Grof is, is naderhand verdwenen, en doet zyne moeder buitenfpoorige fchulden betaalen. Sophia had hem gekend, en zeide in het gezelfchap alles kwaads van hem , met zulk eene hevige bitterheid , dat het ons allen in het oog iiep , en dat de oudfte Juffer Korns begon te vermoeden, (eene gaaf, die zy by uitneemendheid bezit,) dat de gevoelens van Sophia voor dien Heer te vooren recht anders om geweest zyn. Zy deed ingevolge, van dien eenige vraagen, welke Sophia zeer gebrekkig beantwoordde ; echter heeft zy naderhand met traanen haare onfchuld aan my betuigd , en ik heb daarvoor van myn' kant haar braaf de les gelezen , omdat zy zich in dit gefprek over den gemelden Heer Grof had ingelaten. ——- Nu behoort gy immers te vreeden te zyn ? Gy hebt my gelast, u eene fchets te geeven van het karakter van allen die menfchen, welken ik gelegenheid heb om te toetien. Ik heb dit gedaan, en juist naar het ontwerp, dat gy my voorgefchreven hebt. Ik heb deeze Sophia van het eerfte oogenblik af aan met oplettendheid betracht, en haar ook teritond beoordeeld. In hoeverre nu hieruit een geheel geworden is, of worden zal, is, gelyk gy my gezegd hebt, geheel uwe eigene zaak. lk weet 'er ook niets meer by te voegen, dan alleen dit, dat alle de vlekken in het karakter van dit meisje zulk een tegenwigt van  C 353 ) van goedheid tegen zich over hebben} dat men ten minfte agt dagen lang zal twyfelen, of men wezentlyk gebreken ziet; zodat, indien het niet blykbaar was, dat zy zoekt te verblinden, men welligt nooit in het vermoeden zou komen, of zy wel gebreken kon hebben. Ik ken uwe doorzichtigheid, Mynheer, maar ik durf u wel rechtuit zeggen, dat gy j na een' omgang van eenige dagen , voornaamelyk wanneer gy haar achting begint toe te.draagen, fmoorlyk op dat meisje zoud verliefd worden. VERVOLG. jfylet tegenzin gaa ik uit Dantzig; maar ik keer voorzeker weder derwaarts terug, zohaast ik die Steden, welke ik nog zien wil, zal gezien hebben. Hoe ik ook mooge gedacht hebben, éér ik u heb leeren kennen, Mynheer, en hoe ik gedeeltelyk nog mooge denken; moet ik echter bekennen, dat eene ftad, waarin alles aantoont, dat men achting heeft voor godsdienst en goede zeden, een aangenaam verblyf is, zelfs, wanneer men niet eens in aanmerking neemt, dat om die rede deeze Stad zo blykbaar gezegend word. Hetgeen eens een der predikanten te«■en den Heer Parvenu zeide klonk my fchrikkeTyk in de ooren: „Ik vrees," zeide hy, „dat wy „ ons ten eenigen tyd boven ons geluk zullen verhef„ feu5 wy zullen eens,en misfchien wel binnen kor„ ten tyd, ons overgeeven aan brasferyèn en dron* 2. f, ken-  ( 354 ) ., kenfchappen, en onzes Gods vergeeten! De be„ geerte daartoe begint reeds in ons op te komen. In„ dien onze reizende jongelingen, die thans meer dan „ te vooren naar *** en naar *** gaan, zich laaten „ verleiden, dan krygen wy dezelfde pest, die daar „ woed , ook binnen onze muuren- Tot nog toe „ blyft de zegen van God op ons berusten; maar zo „ wy van hem afwyken, dan zullen wy (dewyl hy „ rechtvaardig is , en Dantzig niet alleen om „ Dantzig, maar ook om andere fteden op den „ aardbodem geplaatst heeft) dan zullen wy, zeg „ ik, een zoveel te fchrikkelyker voorbeeld voor an„ dere volken worden, hoe meer andere volken ons „ hebben leeren kennen. Jk vrees, dat de Grooten „ trotsch zuilen worden , en dat de geringen van „ vryë, toomelooze menfchen zullen worden. Dan „ zal een ieder enkel voor zichzelven beginnen te „ zorgen, alles naar zich toe fchraaptn, en alles uitn plunderen. Op die wys word alles in twee ver„ deelmgen gefcheiden, en de Republiek word door „ midden gefcheurd." Reeze zelfde Predikant heeft het kerkgebed opgedeld, dat geduurende den oorlog hier, en wel met hartroerende aandacht na de predikatie in de kerken voorgelezen word. lk kan u de aandoening niet beichryven, met welke ik de aanzienlykfte en rykfte lieden, onder het Horten van traanen , dit gebed zag nabidden lk alleen niet, maar zelfs de kenners zeggen , dat dit g^bed een meefterftuk is, naardien al het verhevene en treffende van den Bybel.... Met groot vermaak voeg ik het hier by; dewyl ik verzekerd ben, dat het u ten hoogfte aangenaam zal zyn. De Heer Korns, die  C 355 ) die het my zo even bezorgd heeft, zegt tegen my: „ Schryf aan uwen vriend, dat allen onze braave intJ wooners het zich gaarne tot een' plicht rekenen, „ dit gebed als een getuigenis over ons aan te „ zien." —— Een ding echter mishaagt my, en word hier van alle braave lieden, doch met geen zeer gelukkig gevolg, beftraft; en dat is, dat men hier niet overal eerlyk genoeg is jegens de groote menigte Poolen« die hetzy om koopmanfchap, of uit reislust hier komen. Men houd de Grooten van dat land hier voor grootmoedig tot verkwistens toe, en de geringen voor vreesachtig en dom, en hierdoor worden de eerften op eene fchreeuwende wyze overeischt, en de laatfte onbarmhartig bedrogen, lk zou veele voorbeelden hiervan kunnen bybrengen. De braave lieden, gelyk ik gezegd heb, keuren dit af, en zeggen, dat de ftraf daarop volgen zal / dewyl de Republiek haaren haat tegen deeze Stad op het fchrikkelykst zal doen blyken, zohaast dezelve den byftand van deezen Natie eens zal noodig hebben. Zy vreezen ook, dat verfcheiden perfoonen van groot belang, on. der de legers der thans oorloogende Moogendheden, vyanden van deeze Stad zullen worden , dewyl de winstzuchtigen hen zeer willekeurig, en fommige ryke lieden hen zeer trotsch behandelen. „ Wy be„ reiden," zegt de Heer Kouns, „onszelven eene „ roede, die ons eenmaal tot bloedens toe tuchtigen „ kan; komt nu .ten eenigen tyd ongodsdienftigheid in onze muuren, dan zal deeze roede toeflaan; en „ onze wonden zullen ongeneeslyk worden. De Z a » par-  ( 356 ) '„ partydigheid, en haar invloed op de zeden zyn „ reeds zó groot dat ik met droefheid zwyg." XXVII. BRIEF. Johanna des Tuinmans Dochter aan den Heer Magister Kubbuts. Bergsbof. J\j!es, dat andere meisjes, fchoon dat zich vanzelf verftaat, ooit zouden kunnen fchryven in zulk een geval, als dat, waarin uw vriendelyke brief my gefteld heeft, zal ik achterlaaten. Derhalven zal ik niet melden, dat uwe aanbieding als een bewys van uw vertrouwen, dat ik met dankbaarheid aanneem, my groot van waerde is, enz. Maar dit moet ik u zeggen, dat ik uwen brief befchouw als een' wenk om aan myne beftemming te denken, en als eene bevestiging van het vermoeden, dat ik door de zwaare droefenisfen van myn leven nog niet geheel bnitenftaat gefteld ben om aan een' eerlyk' man te behaagen. lk weet, dat gy dit zyt, en om die rede heb ik uw' voorflag zo lang met den behoorlyken ernst overwogen, totdat ik eene overtuiging in my gevonden heb, dat gy met my niet gelukkig kunt zyn. Ik ken my zelve uit verfcheiden voorvallen van myn leven zó naauwkeurig, dat ik u met zekerheid  ( 357 ) , heid zeggen kan, dat ik voor u niet voeg. Gy zult dit by nadere bekendfchap zelf ondervinden , te meer, dewyl gy zelf reeds bemerkt hebt, dat alleen myne'gedaante my, in uwe keuze tusfchen my en eene andere, jegens welke gy in dezelfde betrekking ftaat, de voorkeur gegeven heeft. Deezen indruk, zo als gy het in uwen brief noemt, zult gy ligt kunnen overwinnen, dewyl sy een verftandig man zyt, want dezelve is bloot zintuiglyk. Het kon ook niet anders zyn; want my dunkt, dat indrukfelen, welken een meisje maakt op het hart van een' man zonder het te weeten, kunnen niet zeer diep doordringen. Een meisje kan, dunkt my, geene waare liefde doen ontftaan, tenzy het haar oogmerk is, en hier is het myn oogmerk niet geweest. Gy hebt uw voorneemen voor een' ieder' verzwegen. Dit was uw plicht; my dunkt, dat dit de plicht van alle minnaars is. Gy zegt my, dat gy dien plicht betracht hebt; derhalven, bid ik u, te gelooven, dat ik van myn' kant dien ook getrouwelyk vervullen zal. Ik ben met oprechte hoogachting, enz. JOHANNA **' Z 3 XXVIIÏ.  C 353 ) XXVIII. BRIEF. Sophia aan Henrictta L* te Elbing. Dantzig, Donderdag, den 27 Aug. u we laatfte vraag zal ik het eerst beantwoorwoorden. Ik moet aanftaanden dingsdag van hier vertrekken , dewyl myn broeder hiertoe bevel van zyn' Generaal ontfangen heeft; want ik kan niet van hem verkrygen, dat bydien dienst verlaat- Daarenboven begin ik ook reeds te verlangen om eenmaal ter plaatfe myner beftemming te komen. Schryf uw antwoord onder het adrès van den Heer Korns, dat ik het nog hier ontfang, indien ik tegen vermoeden hier nog langer blyven mogt. Van Bet je zal ik u vandaag niets anders zeggen , dan, dat die verfchrikkelyke dingen my door het hart {byden. lk heb reeds lang vooruit gezien , dat dit het einde zou zyn. Zy was nooit, daarmede vergenoegd, dat men haare fchoonheid, en haar verftand bewonderde. Zy overdacht nooit, dat het voor een meisje genoeg is bemerkt te worden, en Zich daardoor verzekerd te kunnen houden, van te eenigen tyd verzocht te zullen worden, om , een' man en tevens zichzelve gelukkig te zullen maaken. Met  ( 359 ) Met één woord, (*) zy had geene achting voor zichzelve, tn dit heeft zy eindelyk ten klaarde bewezen door een' man te neemen, die beneden haar' rang is. Ik beef, wanneer ik aan uwen volgenden brief begin te denken. De Heer Gross fchryft my iets met betrekking tot myn'Broeder, hetwelk, hoe onwaarfchynlyk het ook zy , my zeer verlegen maakt. Hy zou myn broeder niet zyn, en dit zou ik zo maar zonder bewys gelooven? Ik heb u nog nier gezegd, dat de Heer Puff aan my gefchreven heefr. Ik zou u zyn' brief roezenden, als ik dien maar fchielyk genoeg vinden kon. Het is de beminnelyke taal der oude Duitfche eerlykheid,-en het jammert my ten hoogde, dat het lot van dien braaven man zo onbeflist blyven, of ten minde hem zo onbedist voorkomen moet! Zyne ftandvastige liefde heeft iets bewonderenswaerdigs , en een goed hart wor I door zyn geduldig volharden op het aangenaamst gevleid. Ik heb het nog niet van my kunnen verkrygen hem te antwoordenden in myne tegenwoordige on dandigheden valt dit inderdaad zeer moeijelyk. De fcherpzichtige Heer Gross ziet myn gedrag en myn' toettand met betrekking tot den Heer 1'uff uit een zó verkeerd oogpunt aan, dat hy my een' brief ichryft, die my geheelenal mishaagt. Hy geeft eene plegtigheid aan de zaak, die , myns bedunkens, niet daarin gelegen is; ik denk ten milieu) Dit pryst Yorick zyne Eliza ten fterkfl^ aan, Z 4  C 3 daarom zal zy gaarne met u naar Engeland » gaan, O En echter volgt die gantsch onbefchadigd. ,  ( 3Ó3 ) „ gaan; ftoor u maar niet aan die fpytigheid; want „ dat zyn juist de rechten." ; D-nk 'er toch niet meer om, myn hartje,dat myne Mama het zo verkeerd heeft aangevangen ; ik heb 'er haar ook deftig over beknord, lk heb eens ergens gelezen, dat de vrouwsperfoonen met ligt te doorgronden zyn. Maar ik heb altoos naar de Ideeding en naar het voorkomen gekeken , en als die zodanig zyn, dat het blykt dat zy de mannen eaarne behaagen willen ; dan heb ik het yan myn leven wel beleefd , dat een mansperfoon haar ook behaagen kon , als hy het maar goed wist aan te leg-en lk heb u wel begrepen toen gy op het bolwerk zo naar my toekwamt, en zo by my ftond hand in hand. Dus is die klap daar aan bet pofthuis maar een grammas geweest , en dat heb ik ook wel gedacht. Dat gy op het bolwetk eensklaps fchuw wierd, toen de andere vrouwsperfoonen kwamen, begreep ik ook wel. En dus befrrvpen wy eikanderen. Ik zal binnen twee of drie dagen een' wisfel krygen, want den Goever„eur, waarvoor gy u zo in acht naamt,ben ik gelukkig ontdoken. Dus verzoek ik u , dat gy met mv wilt reizen naar Engeland, want ik kan u niet verlaaten. juffer P a h l, uwe goede vriendin , gaat ook mede; maar voor haar behoeft gy met te vreezen, want zy zal niet meer dan uwe kamenier zyn • en'wat nog verder in confternafie mogt komen , dat kan alles met geld goedgemaakt worden. Ik zal u dan voor myne vrouw uitgeeven, zoals Mynheer Che5Têr in den Roman. Be-  ( 3Ö4 ) Befluzt gaauw, en zeg maar rechtuit hoeveel gy hebben wilt. Ik fterf met devofie. P. 5. Uw allergetrouwfte S. L. Grot. Ik zeg het u nog eens,dat gy eifchen kunt wat gy wilt, voor het verzeilen naar Enge la nu, en voor ons verblyf aldaar , want ik heb geld en goed genoeg, en ik verteer weinig Want wyn drink ik niet. Aan tniddaljes en bant ekwiety ten zal ik ook myn geld niet verdoen. Paarden houd ik ook niet, en veel om te zwalken, gelyk myn Voogd denkt, ben ik niet van zins. Dus zal ik voor u, myn engeltje en voor my altyd wel genoeg hebben. Zolang als myne Mama leeft, (apropo, ik ben baast mondig,) zolang als myne Mama leeft kom ik niet weder, en dan naderhand gaan wy met ons beiden op Grofhaagen woonen, en hebben malkanderen zo lief als een paar tortelduifjes. Want, wie weet dan wie wy zyn, en wie heeft dan wat over ons te zeggen 9 Ach! hoe verlang ik naar uw antwoord! Een riffuus zal het zekerlyk niet weezen, dat weet ik wel, maar het fpyt my, dat 'er nog tyd verloopen moet éérwy het eens worden- Indien gy aanftonds op het gezicht van deezen brief in eene koets gingt zitten; en recht toe recht aan met den brenger deezes medekwamt, en voort by het uitflappen zeide: „Ik wil „ duizend Rthlrs. hebben," „met plyzier," zou ik zeggen. Want hiervan hangt myn geluk en myn on- ge-  ( 36*5) geluk af, en wat zou ik ook zonder u in EngeLnp uitvoeren, daar ik de taaimet verftaa? Nu, antwoord dan toch fchielyk,of liever kom zelveloch ja! toe kom zelve! NB Daarmede gy zien moogt, hoe oprecht ik het met u meen , terwyl mff nog niet hier is; zo aelief deezen ring, die waarlyk myn No. 2 is, aan te neemen , en een gunftig antwoord te geeven. Be Heer Less *** aan Signora Fanello. Warjcbau, den 24;Aug. Allen uwe brieven , en over het algemeen alle brieven, die uit Pruisen voor my hier aangekomen zyn,zvn door een onvermydelyk toeval hier eg. gen gebleven. ^ ^^^^^^ Larts geroepen hadden, dan zou ik die mistenten Z ontfa/gen hebben, ik vertrek binnen weinig „uren naar Koningsbergen, en dus heb lk groote haast. Gaa naar beneden, éér gy verder leest. ik  ( 366 ) Ik weet wie' die Sophia is, met welke gy reist Daar zyn twee dingen,myne waarde Signora, die u ongelukkig zouden kunnen maaken. Gy moet derhalven, indien gy alle onaangenaamheden wilt voorkomen, vooreerst; Sophia niet verlaaten, en ten tweede , mgevalle gy reeds uit Dantzig mogt vertrokken zyn, terftond terug keeren. Ik ben niet! na genoeg by u om my van rny„e n]3gt te k bedienen. Bedien gy u derhalven van de verklaarinsr van Sophia, dat zy zonder u niet reizen wil; en ten einde Sophia en haar Broeder niets moogen merken, zo bid ik u op het ernftigst, ja ik bezweer u by uwe eigene welvaart, datgy veinst ziek te zvn opdat myn eerftvolgende brief, of ik zelf u en Sophia in Dantzig moogen vinden. Ik voeg hierby honderd ducaaten, weïke ik u verzoek als een geringe blyk van myne dankbaarheid te willen aannee men. Alle onkosten, die gy doet,zal ik vergoeden Geene zaak is voor my van meer belang dan deeze" Wacht u vooral voorzichtiglyk, dat gy u myn' naam met laat ontvallen. Ik ben met zodanige neigingen als uit de hoop op deeze uwealleruitmuntendlie wel' daad natuurlyk moeten ontflaan Uw Gehoorzaame Dienaar Herman Less *** XXXI.  (3p het oogenblik , dat myn voorige brief vertrekt, vang in deezen aan om dit verfchrikkelyk verhaal te vervolgen. Myn man bezorgde, dat 'er een Doctor en eene vrouw, die by B e t j e 's tegenwoordige omitaudigheden noodig was gehaald wierden. Hy zond ten zelfden tyd iemand te paard naar onzen vriend, ten Pre. dikant van Drausensee. De twee eerften kwamen te laat Ik zou u meer hiervan zeggen, maar het is al te yslyk. Bet je viel thans in ftuiptrekkingen, welke de Doaor by zulke hevige fmarten onvermydelyk zeide te zyn. Zo dikwyl als zy fprak, dan was het enkel om de allerverfchrikkelykfte vervloekingen tegen den Heer M a l o r é en tegen allen haare bloed vrienden en bekenden uit te braaken. Zy gaf een zakboekje aan myn' man , doch zonder te kunnen zeggen, wat hy daarmede doen moest. De Heer Malgró» die, onder voorwendfel, dat hy zyn' eed niet kon intrekken, niet in de kamer wilde komen, ontrukte het myn'. In hetzelve waren vee. le wisfelbrieven. Myn man ging weder in de;kamer, en hier gaf de Dotfor hem een' dolk, die by by Henrictta L* aan Sophia. Elbing, Dingsdag, den 25 Aug. haar XXXI. BRIEF.  ( 368 ) haar gevonden had, en die, by geluk, zó vast in de fchede zat, dat zy dien niet had kunnen uittrekken. Hy verzocht, toen hy heen zou gaan, den Doftor, dat hy haar niet zou verlaaten, offchoon het bepaald zeker was, dat zy niet kon gered worden. Op het verzoek van myn' man ging ik 'er toen heen. lk vond den Heer M ALGRé bezig met inpakken , terwyl ten zelfden tyd eenige kisten en pakkasfen uitgedragen wierden. Hy gaf my een zeer verward antwoord op eene vraag, die ik hem deswegens deed. Ik vloog naar de gewelfde kamer, daar ik den Predikant vond. Hy fprak wei. mg, want Bette had het gehoor verloren - en za* hem met ftaarende oogen aan. Zy gaf my geen ant> woord, zelfs niet op tekenen, waardoor ik my trachtte te doen verflaan. De Predikant beiloot hieruit, dat haar gezicht reeds- gebroken was. Ik leo-de haare handen te zaamen, en wilde bidden Zy loosde een' diepen zucht, maar rukte tevens haare handen weder los, en propte den-deken in haar' mond om zichzelve te doen flikken. Toen wy haar dit beletteden, fchreeuwde zy: „ Kent gy/ieden de ys- „ lykheden van een vervloekt leven?" . »'j> ysde van die verfchrikkelyke taal. Jk vloog uit de kamer om den Heer Mal ené te zoeken. Toen ik dien niet vond, en ik byna alle kamers geheel ledig zag, fpoedde ik my naar myn' man. Die ging toen weder derwaarts. , . Zy had haar gehoor wedergekregen, maar wanneer men begon te bidden fchreeuwde zy , of brulde, veeleer. Myn man 1 vraag  ( 369 ) vraagde : „ Of zy nog iets te zeggen had , want „ dat zy op den uiteiften kant des levens ftond?" „ Een afgrond, waarvan myne ziel te vergeefs „ terug wil wyken!" Gaf zy zeer duidelyk ten antwoord- Hy zweeg in verwachting, dat zy meer zou zeggen; en toen zy bleef zwygen herhaalde hy zyne vraag. , » (*) Présre, óte-toiT riep zy toen met een verwilderd gelaat, en op een' woedenden toon. Toen de Predikant uit het vertrek gegaan was , floot zy de vuist, richtte zich eensklaps op, ■ en viel voorover op het dek neder. Men legde haar weder achterover; maar zy was dood! Dus bleek het in dit affchuwlyk vrouwmensen, dat de dood dikwyls aantoont wat men in het leven geweest is, wanneer, of het momaangezicht word afgerukt, of het blykbaar word, dat 'er geene ontveinzing heeft plaats gehad. Hoe gelukkig zou het zyn, ais dit al* toos zo was! — Myn man zegt, dat men zich geen akeliger tafereel voor oogen kan ftellen, dan haar bleekblaauw aangezicht, waarop de witte fchuim rondom de lippen ftond. Hy vloog om den Heer Malgró té roepen. In de deur ontmoette hy een' werkman met een briefje, dat met potlood gefchreven, en van deri volgenden inhoud was: (*) Weg, Paap. Aa  C 370 ) „ Verzwyg alles, myn waarde L*, 0m de firn? ft he, en ült vriendfchap voor my, opdat* lies n » «^«ooge b™gen. De nood dwingt 1" " alïZ m Clgenen' dat in het hl»s ^s. Ik fal nfe * niet heb"?V" *» °Ph°Ud' da" nadat ik - " * S ' at.men m^ ^myneuitgeftaane „ elende ten mmfte de nalaatenfchap tot belooi taJ » geeft Laat het Italiaansch briefjefdat gy-in 2 « den hebt tot myne rechtvaardiging dienen Ind en » myne hmsvronw in het leven blyft, dat dan het » Verl,es, vuan ««geen, hetwelk ik in zekeheid ge » bragt heb, haare ftraf zy. Ik ben, enz S w Uw Dienaar en Vriend W J- E. MALGRé." Ik Wat dunkt u, myne waarde Sophia, van deezen man? Zou hy zelf ook misfchien defchryver zyn van dat helsch briefje? Myn man wil my op deeze vraag met antwoorden. Hy heeft eene der pakkasfen die uit het huis van den Heer MalgRé vervoerd zyn, opgefpoord , en aan den Heer van Vlieten gefchreven.  <*) Wy hebben dien niet gevonden. Aa a Ik heb deezen brief tot deezen huidigen poftdag opgehouden. Ik meende nog veel te fchryven, maar myn hoofd is te verward. Myn man is naar Kon i ngsb erg en vertrokken. Men zegt, dat de Heer Malgr.e naar Ros tok zou gegaan zyn. Zo op het oogenblik ontfang ik den (*) nevensgaanden brief van onze Moeder. Wat zult gy wel zesden, Fytte, van het bericht van het gelukkig huwelyk van Justina met den Heer Ijell i En wat van dat haar Voogd haaren man erfgenaam gemaakt heeft ? Welk een triumf voor de mensheid, wanneer de eene edele ziel de andere beloont ! Maar, ziet gy wel, Fv t je, dat alles rondom u wegtrouwt? En gy.... ach! ik vrees, dat gy zult worden een Exempel, exempel! Als ik eens op den gang kom; dan zal het 'er boos uitzien. De Heer Puff fchryft my een' brief met betrekking iot de Weduwe Kubbuts, maar hy fchryft geen woord van u«.  ( 372 ) 's Avonds ten n uuren. Ach! Fytje! Vlucht toch! Gy zytin de.handen van den alleraffchuwlyften bedrieger! Hiernevens gaat de omflag van den voorgemelden brief van onze Moeder. Het is de helft van een blad van een' brief, dien uw broeder uit Dantzig aan haar gefchreven heeft, kort vóór dat gy uit Koningsbergen vertrokken zyt. Zie nu, dit fchrift en het Itahaansch briefje aan B et je, (dat ik, opdat gy niet al te plotfelyk zoud fchrikken , verzegeld heb, en hierby leg) is volmaakt van dezelfde hand Dus is uw Broeder die vergiftiger, en waarfchynlyk ook de Italiaanfche Taalmeefter, die Bette ongelukkig gemaakt heeft. Niets is zekerder! Ongelukkig meisje! hoe zal ik u redden ? Op het oogenblik ontfang ik uw'brief van den 27 Auguflus. Waar moogt gy , ongelukkig meisje , toch thans zyn? Ik ryd aanftonds naar onzen Predil kant te Drausensee. Misfchien .kan die raad geeven. Ach! dat myn man thuis ware' God behoede u! dit fchryft fchreijende Uwe getrouvvfle Henr iëTTA L*. P. S.  ( 373 > P. S. T>rwyl ik bezig ben met deezen brief te vrouwen treed de Heer Malgrc in myne kamer, éten ik meende naar Rostok gegaan te zyn. lk vrees , datzyne verftand veel geleden heeft , ten minfte is hy zeer verward. Hy wil myn' man nareizen. Waardfte vriendin, ik ben gantsch met wel! Ik heb eene gevaarlyke bloedfpuwing! o Die wreedaart! Kan die myn broeder zyn! Kort nadat ik myn' laatften brief aan u afgezonden had, wierd myne lieve Fanello onverwacht ziek. Aa 3 W XXXII. BRIE F. Sophia aan Henrietta L*. Vrydag, den 29 Auguftus. VV at zult sy wel denken, als ik u meld, dat ik weder in Dantzig ben, en met ongeduld naar eenig bericht van u verlang, lk heb het ongeluk gehad van myn' Broeder te vertoornen. —-; Ach H e n e 1 ë t t a ! hy heeft my geflagen! Zal ik u etit kunnen verhaalen?  ( 374 ) Zy drong 'er op aan om naar Dantzig terug gebragt te worden. Ik bad myn' Broeder op het alleryriendelykst, dat hy ons deeze gunst zou bewyzen. Hy beriep zich op het bevel van zyn' Generaal. Ik kon daartegen niets inbrengen, en verzocht hem" derhalven, dat hy alleen naar den Generaal zou gaan en ons vervolgens van Dantzig komen af haaien. Maar dit wilde hy ook niet doen; hy was echter bereid om Signora Fanello terug te zenden Het viel my hard, dat ik van haar zou moeten fcherden; en toen ik tegen haar zeide, dat ik dit zou moeten doen, wierd het my volftrekt onmooglyk • want haare overreeding is onwederflaanbaar. Myn Broeder wierd woedende. Ik wierd beangst, want ak dacht op dat oogenblik aan het bericht van den Heer Gross. Ik zeide hem op een' zachten toon maar met eene beflotenheid, die de angst in ons doet' ontdaan, dat ik Signora Fanello naar Dantzig verzeilen moesr. „ Moet gy?" riep hy , en floeg my met zyn' rotting zo.hevig, en zo lang totdat ik nederviel. Hierop ftiet hy ons beide in de koets, en beval voort te ryden. Door lang bidden, en door hem voor te flellen, dat ik hulp noodig had uit hoofde van eene inwendige wond, waartegen myn keurslyf my niet had kunnen befchermen , liet hy zich eindelyk bewecgen, om terug te keeren. O! met welk eene blydfchap zag ik de poort weder en kort daarna het Engeliche Huis! (Want hy bragt ons niet weder in het huis van Pahl.) den    ( 375 ) den 30 Auguftus. Ik heb deezen nacht geruster..;". ten 9 uuren. Ach! HENRiëTTA ! myn Broeder is verloren! Ik kan niet verder fchryven.... Van de 'band van Maria. Ik ook naauwlyks, maar ik moet. Sophia had thee ^dronken, en wilde gaan zitten fchryven, toen oï Secretaris van den Rusfifchen Rende n,.zich het Indienen. Haar Broeder. . . . doch ik zal den fchelm maar by zyn' rechten naam noemen . . . Tra itor, die deeze boodfchap m de naaftgelegene kamer hoorde, begaf zich op de vlucht, maar wierd op de ftraat door eenige Stadsdragonders aangehouden, en in Sophia's kamer gebragt. Thans verfcheen de Secretaris. Hy fprak Rmfisch met hem. Fanello, onze befchermengel, kwam, hoe ziek zy ook was, mede in de kamer. Aa 4 »» 1K  ( 3?S) „ Ik wil hoopen, Signora," zeide de Secretaris, „dat gy geen deel hebt aan deeze zaak?" Gy zult u wel gelieven te herinneren," gaf zv ten antwoord , ,, dat ik degeene ben , wier" brie,, ven naar Warschau door uwe handen „ gaan." Hy boog zich, en zeide: „ Gy zult u echter wel „ willen laaten gevallen, dat 'er eene wacht voor 5, deeze kamer gefield word?" „ Zeer gaarne," zeide zy. _ Traitok ftak Sophia heimelyk eene bneventasch in de hand. Dit zag de Secretaris : '»> Zvt gy de zuster van dien man, Meiuffer?" „ Ja, Mynheer?" J „ Dan zyt gy eene Staatsgevangene." „ lk kan bewyzen," zeide Signora Fanello, „ dat zeeze JufFer onfchuldig is." „ Des te beter voor haar," antwoordde de Secretaris, „maar tot dien tyd toe zult gy eene wacht „ hebben." Hy verzocht toen zeer beleefdelyk aan S o- pk i a , dat zy hem de brieventasch zou geeven. Zy deed dit; hy opende dien niet, maar verzocht -haar, dat zy dezelve zou verzegelen , en toen dit gefchied was flak hy die in zyn' zak. Traitor imeekte hem in het Rusfisch , dat hy hem los zou laaten , en bood hem een' ring aan die ten minfte zevenhonderd ducaaten waerdig was, De Secretaris gaf hem een zeer hard antwoord,en nam den nng niet aan. Hy liet hem vervolgens |n eene andere kamer brengen , die met eene fter- ke  c m) ke wacht bezet wierd. Hy zeide vervolgens tegen ons: „ Ik moet hier alles in beflag neemen; indien „ uwe zaak goed gaat, dan zult gy alles, dat in u „ perfoon toebehoort, onverminderd weder kry- (ren. — Zyt gy geheel onfchuldig in deeze zaak?" „ Ja, Mynheer." „ Hebt gy brieven van den Generaal Tscher- ,7 no y?" „ Neen, Mynheer." „ Houd dan maar meed; ik zal trachten u, zo „ Ipoedig mooglyk uwe vryheid te bezorgen." Hierop liet hy terftond ons goed achter van de koets afpakken , en alles in onze kamer brengen, terwyl hy een' Onderofficier als wacht daarby ftelde. Maandag den 31 Auguftus. Wederom van Sophia's hand. De zaak ftaat nog eveneens. De Onderofficier zegt, dat myn Broeder zich aan gekwetfte hoogheid heeft fchuldig gemaakt; hetgeen door een' verdachten brief waarfchynlyk, en door een' brief in cyffcr bewezen geworden is. „ Mevrouw P* r e,"voegde hy daarby, „kan u meer licht geeven." Ik zond iemand naar haar toe, maar zy was niet thuis. De Heer Pahl en zyne dochter zyn ook gearrefteerd. Ik heb heden myn geval aan een' Officier moeten vernaaien'. Aa s Op  (378 ) Op het oogenblik is die Officier met een' der Heeren van het Gerecht hier geweest. Myn' Broeder wierd in myn byzyn afgevraagd: „ Of ik inderdaad „ zyne zuster was?" Hy zeide, „ja," na zich lang bedacht te hebben. Wat moet ik hiervan ge¬ looven ? Daar komt uw brief, waarde Henritta. Ik ftaa verftomd! Dat is myns Broeders hand; maar zulk een groote fchelm kan hy toch niet zyn. Ik zal zo terftond met het vergifbriefje by hem gebragt worden. Hy is de fchelm! Maar myn broeder is hy niet. God zy gedankt! Het is thans zeker, dat hy myn broeder niet is. De Secretaris kwam my te gemoet. Hy ontnam my het briefje. Zonder één woord te fpreeken toonde hy het aan dien vervloekten fchelm, die terftond voor hem op de kniën viel. Ik moest toen het o-eheel geval verhaalen. Hy verzocht verlof te moogen hebben om een oogenblik met my alleen gelaten te worden. Hy verkreeg dit, nadat men hem alvoorens geboeid had. „ lk ben," zeide hy toen, „ de Taalmeefter van „ Juffer Bette van dén Berg. Ik vluchtte 3, uit Koningsbergen naar Memel. De „ Ge.  ( 379 ) Generaal, die u dikwyls gezien had, en u op een " gemaskerd Bal nader had leeren kennen, verzocht " my, dat ik u aan hem zou bezorgen. Ik vernam „ naar u aan het huis van Mevrouw E., en kreeg daar licht genoeg om myvoor uw'broeder te kun„ ren uitgeeven. Mejuffer," (voegde hy hierby, voor my op de kniën vallende) „gy weet het oven- ae. Ik heb u alles vrywillig bekend , om u tot % medelyden te beweegen. Om Gods wil, erbarm , u toch over my!" Ik kon van fchrik en afgryzen niets antwoorden. Nog Maandag, om middernacht. Indien myne onfchuld my niet vertroostte ; dan zou ik dit niet kunnen overleeven! Wy zyn allen naar de gevangenis gebragt. T r a i t o r zit op water en brood, lk zal zo terftond fcherp verhoord worden. Fanello fpreekt my moed in , maar misfchien al te ligtvaardig ! Ik heb een zeer laftig verhoor moeten ondergaan De Heer Korns bood aan om borg voor my te zyn , maar zyn borgtogt wierd van de hand gewezen. Hy bleef in de verhoorkamer. Ik wierd nog eens verhoord, en Maria ook, maar in eene andere kamer. - Toen wierd de borgtogt  C 380 ) togt van den Heer Korns aangenomen. Tra itor wierd vervolgens afzonderlyk verhoord. Wat de fchelm gezegd heeft weet ik niet; maar ten minfte de borgtogt van den Heer K o r ns wierd weder vernietigd , en ik wierd in naauwe bewaaring gebragt. ö & Woensdag, den 2 September. God zy gedankt! Ik ben vry, doch onder bor Korns hier blyven moet. Uw goed zal terftond " aan het huis van den Heer Korns gezonden worden." Dit is gefchied; doch ik heb mets ontfangen dan myne ftechtfte kleederen en myne papieren, die ik, als naar gewoonte, by myn vertrek verzegeld had, benevens eene beurs met geld. Het overige, te weelende prefenten van den Heer Puff, en myn geld, kortom myne geheele koffer heeft men verdacht gehouden. Ik kan dit ligt begrypen, want die prefenten zyn koftbaar. Fanello is uitgereden om myn recht van eigendom op het teruggehoudene te gaan bevvyzen. 0 & 0 Zy is zo even terug gekomen,en heeft de vryheid verkregen om het te laaten haaien. De Secretaris heeft de brienventasch geopend. Onder verlcheiden wisfels op verbaazende fommen, (waarvan de Secretaris zegt, dat zy dengeenen ruineeren,in wiens zaak Traitor ingewikkeld is,) vond hy ook een pakje wisfels, waarop Traitor gefchreven had : „Van Mevrouw Malgrc, en „ aan my behoorende." In dit pakje was ook eene aanwyzing van veele vermiste kostbaarheden. Dit alles zal aan de Familie van den Berg terug gegeven worden. Fanello wil my niets ontdekken. Fanello heeft weder een' Eftafette gekregen, en ylt met den brief naar den Refident. Ik  ( 382 ) Ik ben vry, de Refident had de goedheid van zelf by my te komen : „ Tr aitor," zeide hy, „gaat „ naar S i b e r i ë n , en gy, Mejuffer zyt vry. De „ Heer Less*** zal u meer zeggen." Myne lieve Henrictta, waar ben ik?Ik heb geen moed genoeg gehad om te vraagen § § § Fan de band van Signora Fanello. Ik zegel deezen brief, Mevrouw; want de Heer Less*** is zo aanflonds hier aangekomen. Fa nello. XXXIII. BRIE F. Johanna des Tuinmans Dochter aan Marianne Maartys te Koningsbergen. Bergshof. Ach! waarom moest gy dan ook vandaag niet thuis zyn! Myne waardfte! De Heer van Vlieten  ( 3®3 ) ten is de man, die my ophelderingen kan geeven1, waarvan het geluk of ongeluk van myn leven af hangt, En echter heeft myn hart my niet toegelaten, hem om eene eenige van dezelve te verzoeken. Geheel onpatfelyk liet ik my met een' draagftoel uit het huis van Mevrouw van den Berg naar u brengen, om het nevensgaande pak aan u over te geeven, aan hetwelk ik zedert myn' laatften brief zoveel gefchreven heb,als myne, opnieuw verlevendigde, droefheid my toegelaten heeft, dewyl myn hart by een mondelyk verhaal te veel lyden moet. Ik vond u met thuis, en kwam nog veel zieker hier aan. Ik heb naauwlyks kiacht genoeg om u te melden wat my aan het huis van Mevrouw van den Berg ontmoet is. lk had, ingevolge van uwen raad , befloten my aan Juffer Lotje te ontdekken, om door haare bemiddeling my van de uitgeftrekte bekendfchap van den Heer Puff te kunnen bedienen, en dus overal te kunnen navorfchen. Maar ik bevond, dat dit arme meisje tot in de ziel bedroefd was, en dus met in ftaat om zich myne zaak met de vereischte omzichtigheid aan te trekken. Ik had my reeds eenige woorlaaten ontflippen, maar ik zweeg welhaast ftil. Hierop kwam de Heer Puff by ons. „ Als gy „ beide niet van hartgeheimen gefproken hebt "zeide hy, „dan wil ik wel Roeltje heeten 1" Hetgeen wy hierop antwoordden was zo iets tusfchen liegen, ontkennen, en verzwygen in. „Zo, Lotje, „ hebt gy reeds myn kabinet der menfchelyke natuur „ vergeten, daar ik door de oogen in de ziel leer „ leezen? En gy," (tegen my) „hebt gy het reeds » ge-  C 384 ) U gezien?» Hierop vatte hy my by den arm. „ Ik „ heb veel geld aan goede portraitten te kofte °ele" d „ en eene geheele kamer daarmede behangen "-Böat „ beftudeer ik de menfchen;ik lees de levensbefchrv,, vingen dergeenen, welker portraiten ik bezit in v zit dan na, of zulke dingen op hunne aangezkh- V ten ?-lf?l Zyn' Hier" («'wy1 hy my in de kamer leidde) hier ziet gy den Lut her van Cranach, daar den Petrus van Spagnolet, daar den Aretino van Titiaan, daar. 4. -~ Ach! hoe wierd my te moede, toen myne oogen op het portrait van myn' Vader vielen! — Hy merkte myne ontroering: "„Het is toch „raar, zeide hy , „dat weinig menfchen dien „ kaerel niet zonder afgryzen kunnen aanzien." „ lk bid u, Mynheer, dat gy my uit het vertrek ,, gebeft te leiden... /' Hy deed het, en wierd terftond daarop afgeroepen , en toen ylde ik naar u toe. Nu fmeek ik u, dat gy toch zoekt uit te vorfchen, hoe hy aan dat portrait gekomen is? Het is het echte portrait van myn' vader, en zelfs in dezelfde Jyst waarin ik het in myne jeugd gezien heb. Indien hy het niet toevallig gekregen heeft , dan weet hy alles. Zoek dit toch te ontdekken; maar verraad my met! Ik kan vandaag niet meer fchryven, myn hart is te beklemd. y * VER.  ( 385 ) VERVOLG. Der Geschiedenis van Johanna- % (By den voortgen-brief'ingepten.') (jy weet allés, tot het oogenblik van myne vlucht toe. Zohaast ik in de koets zat, was het eveneens alsof de geheele hemel op myn hoofd lag •—ik kan het niet anders befchryven. Onmagtig was ik niet; maar ik was zo alsof de wolken my omringden, my drukten, en my de lucht benamen. Myne denkingskracht was omtrent zo, gelyk ik my verbeeld > dat die van een' dronken' mensch zyn moet. Maar ik ben niet in ftaat om het te befchryven , en in den grond befchouwd , wat legt 'er ook aan gelegen? Myn vader zat diep in gedachten naast my 9 en fprak niet één woord. Wy reeden onbegrypelyk foei ;maar dit belette hem niet uit eene fles metbrandewyn zolang te drinken totdat hy in flaap viel. —« Nu was ik geheel aan myzelve overgelaten. Myne gedachten waren een opbruifchend water gelyk geweest. De geweldige beweeging houd op , het fchuim verdwynt,en men begint weder grond te kunnen zien. De geheele grond van myn hart was liefde. Hoe kon dit ook anders zyn? Ik had dien zo lang en zo christelyk wederftaan ; dezelve was op Bb een?  C 386,» eene onmerkbaare en onverdenkelyke wyze in myn hart gebragt. Dit was nog flechts voor weinige uuren beitormd geworden; of veeleer van de Dame, van wier befcherming ik verzekerd was, ter overgaaf opgeëischt — o ! het was ingeftort, en de fterkfle hetde had het geheel vervuld en overftroomd Ik keek uit het portier van de koets, of hy reeds kwam dien ik met zo groot recht bovenmaate beminde! „ Ach ! hy kan immers niet komen!" riep ieder fteen, ieder boom my toe; en dan hield ik myne oogen tot ftaarens toe op den grond der koets gevestigd, en ltrekte myne armen uit naar den hemel of naar den afgod van mvne ziel. welk- Lafcr ' .. VERVOLG. 9» U°e fchielyk is deeze verandering!" zeide ik by my zelve. „ Nog gisteren, hoe fterk myne on„ derdrukte neiging ook brandde, zou ik het gevoel „ der beleediging niet hebben kunnen dulden, wan„ neer hy zich had durven verftouten my te kusfen • ?, en heden heb ik het toegelaten! Heden heb ik zy! „ ne omhelzingen met wederomhelzingen beant„ woord. Myne armen om zyn' hals geflinaerd, en „ hem regen myn hart gedrukt!" — lk verborg hier myn aangezicht in beide myne handen — myne wangen gloeiden, niet van fchaamte,maar van verbaasdheid  heid over myn' fchandelyken val. ■— „ Waar bleef,'» zeide ik, „ de gedachte aan den Alomtegenwoordi„ gen ? die godvruchtige gedachte, die myn hart tot „ hiertoe zo zuiver als een engel gehouden had ? „ Waar bleef de achting, die ik tot heden toe voor 5, my zelve gehad heb, en die altoos eene zo zekere „ befcherming geweest is in die oogenblikken, wan« „ neer ik voor die ernftige, groote, en hartroeren„ de gedachte te zeer verflrooid, te zeer zintuiglyk „ was ? Welk een onderfcheid is 'er toch thans tus„ fchen myen tusfchen het alleronedelstgemoed?—. En ik, ik verlang nog om hem te zien? Hem, „ die my zondigen zag! Kan een misdaadigerver„ langen dengeenen te zien, die ooggetuige van zy„ ne misdaad geweest is? Zultgy, onteerde ziel, „ het kunnen uitftaan, dat ten eenigen tyd uit zyne oogen alle de verachting op u nederftroomt, mee „ welke hy u thans befchouwen moet ? Kunt gy ver„ langen te zien, dat ik onder deeze verachting voor „ zyn gezicht nederzink? — o Deugd! onherftel„ baar verlorene deugd! hoe gaarne zoude ik uitdee,, zen zynen triumfwagen fpringen , indien ik niet „ wist, dat gy verflagen zyt, en dat gy my niet ,, volgen zult! o God! Gy die, die de zuiverheid 5, van myne ziel gekend hebt,God! tot wien ik nog „ voor weinige uuren myne toevlucht durfde nee„ men! ftaa my by! befcherm my! Erbarm u over „ een arm verleid fchepfel, dat flechts een mensch „ is, dat overwonnen kon worden! Ik heb u dage„ lyks uit den grond van myn hart geloovd, wan- neer ik, onder uwen byftand , dagelyks zegen- praalde!" -—Alle myne aandoeningen waren thans Bb 2 a»n*  C 388 ) 'aandoeningen van droefheid. „ Een meisje," zei* de ik verder, en legde, alsof ik allen myne voorrechten wilde optellen, den eenen vinger na den anderen op myne knie, „eenmeisje, dat uit den elen„ digften toeftand gered, en tot den besten ftand in ,, het burgerlyk leven beftemd was; dat deugd leera, de 9 en deugd en godvrucht met eene hartelyke blydichap beoefende, dat zo gelukkiglyk zich ont,, zag verkregen had , dat uit hoofde van zoveele 3, onlochenbaare getuigenisfen gelooven mogt be„ minnenswaerdig, en daarenboven fchoon te zyn, „ dat het voorbeeld was voor haare gezellinnen; dat ,, met een' onbefproken' naam tot degezelfchapjuffer ,, van eene Freule verkoren was , dat de lust en 9, vreugd was van eene allervoortreflykfte Dame , die.... 0 God! heb ik de zuiverheid van myne „ deugd ook al te zeer bewonderd? Heb ik ook,uic s, trotsheid van zoverre in de deugd gevorderd te 5, zyn, vergeten, dat niet ik zelve, maar God al9, leen my befchermde ? Is fnyne dankbaarheid op3, recht, en myn fmeeken om verderen by'land har3, telyk genoeg geweest?" Alle deeze ge¬ dachten kwamen in myn gemoed op, totdat die alle verftrooid wierden door deeze eene: „ Waar gaa ik 3, thans naar toe ? " Ik heb u reeds gezegd, dat ik, met betrekking tot de befchaaving van myne kundigheden, toen nog zo verre niet gevorderd was als ik misfchien nu wel ben. Ik had nog maar eerst begonnen met die te befchaaven, toen de liefde my dwong op myzclve oplettende te worden. Tot hier toe had men my juist niet voor onnozel gehouden, maar ik zelve befpeur- de  ( 3*9 ) de thans in myn gedrag, en wel voornaamelyk by den eerften voorflag van den jongen Edelman, iets linksch, iets onbefchaafds in myne zeden, en een zo groot ledig in myn verftand, dat ik zyne redenen, die misfchien zeer opgefchikt geweest zyn , niet verftond. Van dat oogenblik af aan had ik veel beginnen te leezen, maar dit allés lag in myn hoofd geheel opeen geftapeld. Dus moest hetgeen,dat in myn hart omging, hoeveel rede ik ook had om myn'toeftand ernftig na te denken, zich by my geheel anders vertoonen dan het zich vertoond zou hebben by anderen , die in myn geval waren. „ Wat wilt gy?" riep eene ftem in myn hart. „ Volgt gy het oogmerk niet, waartoe gy beft emet „ zyt? Zyt gy niet op den weg, dien de albeftuu„ rende leiding van God voor u geopend heeft ? „ Moet gy u ontrusten over liefkoozingen, die in „ uwe oraftandigheden, want gy zyt Bruid., s? —~ z0 gewoon, en zo geöorlofd zyn ? — !<£, „ Bruid!" — Eene levendige warmte fteeg my hier naar het' aangezicht. „ Nog voor weinige dagen „ was ik flechts eene verlatene! Ik had geene^andere „ hoop, dan eens de huisvrouw van den een' ofan„ deren huis- of lyfbedienden te zullen worden. „ Indien de oude Mevrouw had komen te fterven „ „ of indien de afgunftige Freule my alsdan verfto„ ten had, dan zou ik zonder befcherming , zon„ der verblyf, arm, elendig, en verlaten zyn ge-„ weest!" . Ik verloor my zelve geheel' in deeze overdenking , en myne verbeeldingskracht vergrootte het denkbeeld, wat ik na het eindigen van deezen my- Bb 3 »«»  C 390 ) tien dienst geweest zou zyn, zódanig, dat ik my ten Jaatfte fchaamde gezelfchapjuffer te zyn geweest. Thans verhefte zich myn hart tot alle de buitenfpoorige zotheden der trotsheid. Ik bewonderde de plotfelyke omkeering van myn' ftaat. Ik bezag de kwasten, en de boorden van myne koets, en "het zachte pluis met een inwendig genoegen. Het zyden rouleaa, dekoorden, de'ipiegelglazen, dat alles behaagde my. Ik legde myn hoofd onachtzaam tegen de zyden hoofdkusfentjes; ik ipeelde met myne voeten heen en weder op het tapyt van den grond; ik' vermaakte my met het fraai borduurfel in den hemel van de koets; ik legde de hand in het portier, om eene witte hand te ïaaten zien, beurde my dan in de hoogte om myne fnelle paarden te befchouwen, en verwachtte eene ootmoedige buiging van een' ieder' voor wien myne koets voorby vloog. VERVOLG. De verheffing uit den laagen ftand van myn' vader had my, wel is waar, reeds voorlang trots gemaakt, offchoon de genadige Vrouw my ongevoelig verhoogd had, (en ach! dat allen degeenen , die uit een' laagen ftand verhoogd worden/dit ter harte namen,) maar zo laatdunkende als thans was ik nog nooit geweest. Ik kan juist niet zeggen, dat ik voor myzelve verfchrikte ; maar daar moet toch iets vreemds' m my omgegaan zyn, dewyl ik, na deezen droom ■V?.n dwaaze verwaandheid, myn hart op eene gantsch  ( 391 ) andere gedachte betrapte. En deeze was het berouw, dat ik my over myne dienstbaarheid eefchaamd had.„Ik ben ",zeide ik by myzelve, „ immers veeleer fpeelgenoote dan gezelfchapjuffer ae" weest. Nooit kon eene Dame meer goedheid voor " mv hebben! Zy' had immers in geval van haar H afïterven voor my gezorgd. Haar getrouwe J o" han fcheen haar nog niet genoeg voor my te " zvn- Johan! misfchien meende hy het wel * wel'met my"-.. Doch het moet u verveelen , Mietje", deeze ebbe en vloed van myne gedachten langer aan te zien. Laat het derhalven eens ftife water zyn, maar wat blyft 'er nu op den oever ? Ach! niets anders dan puinhoopen, die, als waren zy een ftevig gebouw , de baaren hadden willen trotfen. Myn hoogmoedig hart lag ter neder geflagan, éér het nog avond was. Ik had opgehouden aan den zoon te denken, dewyl de gedachte aan de moeder my bezig hield, lk had my het laatfte voorval, dat in myne kamer gebeurd was, weder te binnen gebragt. Het bleef nog fteeds een droom. Mevrouw had gezegd: „ Sluit u hier op, kinderen , en brengt alles in gereedheid ". », Was het ,* zeker waar, dat zy dit gezegd had? Moest ik '„ my opfluiten met een' jongman, dien zy tot hier ' toe met eene moederlyke zorg in het oog gehou" den had? Ja, dit was inderdaad waar; ik had 9, het met myne eigene ooren gehoord; ook wist ik ' het nog toen hy het my herinnerde — Maar zy 99 had my van te vooren van niets verwittigd. Wat „ moest ik in gereedheid brengen? Koa hy haar iets gezegd hebben van zyne brieven, van zyne B b 4 » ë&  ( 392 ) geheime gefprekken met my? Neen, dit kon hy „ voorzeker niet; en fchoon hy het gedaan had, „ kon dit alles onmooglyk zo fchielyk gaan. " - - By deeze gedachte kwamen my een menigte kleine omftandigheden te binnen, en tevens de waarfchouWingen van Johan; — en eensklaps ontftond 'er een hevig mistrouwen tegen den Heer von Kaseke in myn gemoed. „ Hy heeft my bedrogen! " riep ik uit, myne hand aan de kruk van de koetsdeur flaande; „ ik „ ben het flachtoffer van de allerlhoodfte list! Kon „ ik dit niet zien in zyne oogen , toen ik zo „ onfchuldig hem myne lippen toereikte? Ach! „ ik zag het wel; maar myn verblind hart wilde dit „ aan myn gezond verftand ontftryden! " — Myne hand zonk weder terug. Zyn beeld zweefde op nieuw met onwederftaanbaare bekoorlykheid voor myne oogen. " Vergeef, o myn Ka„ rel! vergeef een arm zwak meisje dit verden„ ken! " Eene beweeging van myn' vader ftoorde my. „ Het is onmooglyk ", zeide my myn hart, na veele verwarde gedachten, „ het is onmooglyk, dat „ Mevrouw haare toeftemming kan gegeven heb„ ben! het is volftrekt onmooglyk ". Laat" uw Voogd „ uheden niet zien! „Kan zy dat gezegd hebben? » Zy, die zo zeker weet, hoezeer haar zoon van „ zyn voogd afhangt , en die daarenboven dien „ voogd zo hoog acht ? Maar evenwel, zy heeft * zo gezegd! ik heb het gehoord; ik heb my dit ?, woordelyk herinnerd, toen hy my uit het venfter „ naar de kamer terug trok. Onoploslyk raadfel! En  ( 393 ) M En dat op een' tyd, dat hy met zyn' voogd naar „ het regiment zal gaan'. Hoe fpreekt zich dit alles „ tegen! En zonder bewilliging van den Koning!" —- lk ftond reeds van de zitbank op. — lk viel weer neder. — „ Of zou zyne Moeder ook mis„ fchien de toeftemming van het Hof verzocht heb» „ ben ? Vanwaar komt dan die, alsdan onnoodige „ vrees voor zyn' voogd; en waarom heeft zy dan „ alles voor my, die toch de hooflperfoon was, „ tot het laatst4oogenblik toe zi zorgvuldig verbor„ gen gehouden? " — Deeze verrasfching van den kant van Mevrouw von Kaseke , het verzuimen van alle voorbereidfelen, die korte aanfpraak, waaruit men niets anders kon opmaaken , dan dat ik haare fchoondochter ftond te worden; en daarby de geheele wyze van handelen; alles kwam my zó ongelooflyk voor, dat ik met bitterheid van hart begon te fchreijen. „ Ja," riep ik uit, „ ik ben bedro,, gen, maar van wien? Van myn' minnaar? Dan „ heeft hy ook zyne moeder moeten bedriegen; en „ dit kan men van eene zo verltandige Dame niet „ verwachten; te meer, daar hy haar zo zeer be„ mint, en zich in alles aan haar onderwerpt. Hy ., heeft zelfs myn' vader moeten bedriegen} en dat is nog onmooglyker! " *—' Wy reeden intusfchen zeer fnel, en ik zag Pyritz nevens my leggen, lk wierd beangst omdat de koetfier de ltad mydde, dewyl Mevrouw von Kaseke ons maar in fchyn, en niet dan lang naderhand zou doen najaagen — Wy bleeven in eene dorpsherberg. Een ieder zag my met oplettendheid aan, want myne oogen waren rood, en Bb 5 myn  ( 394 ) myn geheel gelaat gaf myne inwendige droefheid te kennen,. Dewyl myne kleederen my knelden verzocht ik aan myn' vader, dat hy my anderen zou doen geeven, die gemakkelyker waren. „ Gy droomt;" zeide hy, „ waar zou ik die van daan „ haaien ? " „ Mevrouw von Kaseke heeft wel eenigen ;, laaten inpakken. Hy zweeg knorrig ftil, en de koetfier lachte. — Thans viel de allerdrukkendfte last my eensklaps op het hart. „ Ach! allerlieffte vader! " zeide ik ftil; maar ten zelfden tyd wierd my alles blaauw voor de oogen , en ik kwam niet weder tot myzelve dan toen men my op het bed van de waardin gebragt had. Myne droefheid kreeg lucht door heete traanen. lk beeldde my thans in duidelyk te zien, dat onze Jon* ker my bedrogen had, en dat myn vader en de koetfier de uitvoerders van dit fchelmftuk waren. Dit alles, zeg ik, zag ik duidelyk; maar dat te bevatten , uit te leggen, en het my als mooglyk voor te ftellen, kon ik niet. De zuivere liefde van den zoon,, de doorzichtigheid van de moeder, alles fprak myn vermoeden tegen. Toen ik aan myn' vader vroeg: w Of hy de geen was, die de toeftemming van Me„ vrouw bewerkt had?" klopte hy my op de wang, en zeide: „ Gy zyt een klein zottinnetje, maak maar dat wy voortkomen. " Hy bleef geduurig by my, en liet niet toe, dat ik met de waardin zou fpreeken. — Eensklaps ontftond 'er een groot gegerucht in het huis, en myne reis wierd verhaast. Ik denk, dat.men ons nagejaagd heeft; want ik. koos-  C 395 ) hoorde, toen wy weder op weg waren, dat, na eei nigen woordenftryd, de koetfier van den weg naar Stargard moest afwyken. Ook bemerkte ik, dat wy op eene heide moesten zyn. p—> Het was nacht, en dus reeden wy langzaamer. lk bemerkte, dat myn vader thans geen' brandewyn dronk, maar zeer diep in gedachten zat. Ziek en afgemat was ik niet in ftaat om te denken, en zweeg derhalven insgelyks, nadat myn vader my op eenige vraagen , die ik hem deed, geantwoord had, dat het nog geen tyd was om te fpreeken. VERVOLG. "W^y waren een' tyd, waarin men gemakkelyk zes mylen afleggen kan, onderweg geweest, toen wy, omtrent ten vyf uuren , aan een dorp kwamen. De fraaigeboude toren van hetzelve viel my het eerst in het oog, en was het eerst voorwerp, dat my uit myne verdooving wekte, lk ftaa verwonderd, dat een hart, in zodanig een geval als het myne was, nóg voor de zoete indrukfelen van eene aangenaame landftreek vatbaar zyn kan. Het dorp lag in een klein dal, tusfchen drie meeren in, welken met verfcheidene foorten van waterwild als bedekt waren. De weiden, die deeze meeren omringden, en het geboomte, dat in het hangen van het  C 396 ) het gebergte 'groeide, ipiegelden zich in de ftille oppervlakte van dezelven, boven welke een fchoone zomerfche ochtendftond, en een nog fchooner hemel zich vertoonden. Dit alles verrukte my, hoezeer myn hart ook doorwond was. Nog meer; een visletter haalde in het verfchiet dicht aan den oever eene fuik met veele visfchen op; naauwlyks zag ik die fpringen, of myn eetlust wierd daar door gaande gemaakt- Wy kwamen nader aan het dorp, Hoe meer die meertjes zich achter het gebergte begonnen te verfchuilen; hoe meer de droefheid weder myne aandoeningen begon in te neemen; het fcheen als of eene hooge dennenboom, die midden in het dorp ftond, veel daaraan toebragt- Da meeren, en de eene zyde van het dorp, daar verfcheide fchoone huizen ftonden bleeven aan onze eene zyde leggen. Eveneens, " dacht ik by myzelve , „ blyft alle „ vreugd van het leven achter my! Ach! dat „ ik hier ontkomen, en in dit dorp de dienstmaagd „ van een' boer worden kon! —- Dan zou ik des „ morgens vroeg,'"(het was juist zondag) ,, aan het „ gintfche meer myne gedachten verzaadden; ver,, volgens met ipeeIgenooten, die alle zekerlyk veel „ gelukkiger zyn dan ik, my in gintfche Kerk gaan „ verkoelen, en voedfèl voor myne ziel gaan haa„ len; en dan, wanneer myn hart droevig was?. „ onder dien treurigen dennenboom, aan myne ver„ lorene vreugde denken f 0 Gy , wooningen der „ gelukkige onfchuld, kondet gy my inneemen, en „ my befc-hermen tegen de aanleiding tot ongeluk , „ wel*  ( 397 ) welke reeds zo vroeg in myn leven plaats gegre« ,,, pen heeft " 1 • „ Zal ik door het dorp ryden ? riep de koetfier. , ' , Myn vader keek rond.... • „ Spring uit de koets, " riepen angst en ongeduld in myn' boezem, „ fpring 'er uit midden in het dorp! Indien een mensch u ziet, die een gevoelig hatt heeft, dan zal hy u voorzeker be„ fchermen. Wat 'er ook van u worden mooge; ' want, wat zal 'er toch van u worden ^by hetein- de van deeze verlchrikkelyke reis...." .• Neen, buitenom! " riep myn vader; en myn hart, dat reeds warm geworden was, wierd eensklaps yskoud. —— Wy waren nu aan het einde van het dorp; ik keek de ftraat in; •— nooit heb ik zulk een vuurig verlangen gevoeld, als dat, het welk thans myn hart beroerde. „ lk moet hier voêr geeven, " riep de koetfier, terwyl hy de paarden draaide om het dorp in te ryden. „ Neen, voort, " riep myn Vader, „ voort naar Arenswalde. „ Neen ", zeide de koetfier, „ de paarden kun„ nen het niet uithouden. " . Geduurende dit twisten, zag ik met een onverzadelyk deelneemen de ftraat van het dorp langs. Het luiden van eene fchelklinkende klok had. iets plegtigs voor my. Kleine groepen van boerenhuisgezinnen zaten en ftonden in hunnen eenvoudigen opfchik voor hunne huisdeuren. Anderen wandelden langzaam de ftraat op naar de kerk. In het gras fpeelden de kinderen. Eenige grysparts zaten op ee-  ( 398 ) eenig timmerhout, dat op de ftraat lag, en baker den zich in de zon. Jonge vróuwen en meisjes kwamen aan, en fchudden den visch, die zy aan den oever gekocht hadden, voor hunne voeten uit. Andere grysaarts zaten met de jonge meisjes in het gras, daar zy met de vrolyke kinderen fpeelden, en van de flaapenden de vliegen afkeerden. Geloof my, Marianne, ik viel byna in onmagt door de aandoening, welke in my ontftond door eene mengeling van zintuiglyk en geestelyk gevoel, welke ik niet beter weet te noemen als een vuurig verlangen om insgelyks eene boerin van dit dorp te zyn. Een hoop jonge meisjes ylde naast ons heen naar eene hoogte toe : „ Hoeverre ", zeide ik, „ is Pyritz hiervandaan? " want ik kon de nieuwsgierigheid om te weeten hoeverre wy gereden hadden niet langer wederftaan. „ Drie mylen ", kreeg ik ten antwoord. Myn vader wierd toornig over deeze vraag. — Ik wenkte het meisje. Zy fprong op de trede va« de koets. Ik ftreelde haare vaste vleefchige wangen , en de traanen borsten my uit de oogen , „ Och! lieveheer! ben jy zo ziek? " zeide het kind met aandoening. „ Scheer u, meid! " fchreeuwde myn vader, terwyl hy haar' arm van het portier wilde terug ftooten. — „ Nou, hoe maak jy aanftonds zo een 3e„ ven, ik mag hier ommers wel ftaan. " zeide zy met eene natuurlyke ftoutmoedigheid, en hield haar' arm nog vaster. „ Denkt gy zo befloten,*' dacht ik, „ hoe moeten dan uwe broeders denken!" en  C 399 ) en de begeerte om den byftand van deeze dorpelingen te verzoeken wierd hoe langer hoe fterker in myn gemoed, lk had haare hand gevat. „ Daar /bennen zy! " riep zy, rukte haare hand los, en liep naar den heuvel. Thans begonnen 'er meer klokken te luiden, en de mannen gingen in verfchetden hoopen naar de kerk. De koetfier had onze paarden wat hooi voorgeworpen. Myn vader, nep: „ Wat is daarboven te doen? " ^ De Ruiters van Arenswalde komen, A zeiden de meisjes. Geheel verlegen liep hy den heuvel op, en ten zelfden tyd deed de koetfier de paarden ook de hoofdftellen weder aan. Myn vader bleef een' geruimen tyd op den heuvel, en kwam eindelyk terug: „ Het zal niet lukken, zeide hy ftil tegen den koetfier, „ het Regiment marcheert. Wy moeten een omweg neemen , voor de kerk langs, en zo door Reichenbach. " " De zo korte weg van drie mylen, waarover wy zoveel tyd toegebragt hadden, en deeze fchrik voor de ruiters verzekerden my thans volkomen, dat myne geleiders niets goeds met my voorhadden, en Wat moest ik anders gelooven, dan dat ik Mevrouw von Kaseke door list ontrukt was, wier laatfte woorden my hoe langer hoe raadfelachtiger begonnen te worden. — Wy reeden het dorp door. Ik zag in het voorbyryden den dennenboom aan. Hy ftond niet midden in het dorp, gelyk ik te vooren gedacht had, maar in den tuin van een' der dorpepelingen: „ Wees my geheiligd, " zeide ik by my zelve, „ gy zult nog eenmaal de getuige zyn van „ myn' ftillen kommer! "»want ik had vast beflo' ten  ( 4oa ) ren om hulp te roepen, zo haast ik eenige manspee* foonen by elkander zou zien; en ik befchouwde myzelve reeds als de dienstmaagd van den eigenaar van dien tuin; maar ik zag niemand, alle menfchen waren naar de kerk. —-. De eenige hoop, diemy nog overbleef, was, dat ik. die geenen te hulp zou roepen, welken, volgens'de gewoonte van het platte land, nog op het kerkhof vergaderd zouden ftaan". .Myn hart begon te klopperi toen ik her kerkhof naderde. Wy kwamen zó naby, dat, ik de wys van het kerklied hooren kon. Het was die van: „ Vervrolyk u , myn zwakke „ geest. " Aanftonds begon myn hart mede te zingen; (*) „ Ach myl hoe dikwyls zwygt hy ftil, „ enz " -— Ik kwam aan het kerkhof — en vond geen' mensch, en de kerkdeur reeds toé. —- Na lang ryden op den dyk langs een der meeren, langs welker eene zyde het dorp gebouwd was, kwamen wy weder aan eenige wooningen, die de buitenbuurt van het dorp uitmaakten; maar ook hier beerschte eene diepe ftilte. Thans gaf ik de gedachte van hier uit de koets te fpringen geheel op; ik zag nog eenmaal het meer aan, waarin het dorp zich fpiegelde, en wilde myn aangezicht met myn' zakdoek bedekken, om mvne traanen den vryën loop te laaten , toen ik eene jonge vrouw met een klein kind in het gras aan den oever zag zitten. Aanftonds kwam de gedachte in my op, dat ik hier nog. tyd (*) Uir het kerklied! „ Cy zyt een mensch, dit we«ï » gy wei, e»2. "  ( 4oï ) tyd zou trachten te winnen, en het einde van den godsdienst afwachten, dewyl ik hoopte alsdan my van de terugkomst der inwoonders tot myn byftand te zullen kunnen bedienen. Ik verzocht aan myn vader, dat hy my hier zou laaten eeten; en dit gelukte my door middel van de voortelling, dat ik niet vasten kon tot Arens walde toe. _ Hy het my uit de koets gaan, en bleef 'er zelf in zitten, de paarden wierden gedrenkt, enz. —• Ik Verzoent aan die jonge vrouw, dat zy my eenig warm eeten zou bezorgen. Zy gaf my haar kind over, en ik zette my aan den oever neder. Verfchuiien kon ik my niet, want hier ftond niets, dan het hutje van deeze vrouw. Ik wilde myne droefheid den teugel vieren, die onder het liefkoozen van het kind, zeer bitter wierd, maar, na Verloop van een kwartieruur, kwam de lustige vrouw, en bragt op een fchoongefchuurd houten bord eene fchotel met zeer lekker gekookte visch. Ik at, en vergat voor eene poos myne droefheid, door in haar lot deel te neemen, want zy had zich, hoe prachtig ik ook gekleed waS, zeer vertrodwelyk naast my nedergezet. Zy ipeewe rederlyk met haar halfjaarig kind. „ Dit is waarfchynlyk uw eenigfte? ''— „ Neen, het is, Goddank, myn vyf de. —■ ' „ En hoelang zyt gy reeds getrouwd geweest f „ Omtrent vyf jaaren " — , „ Gy fchynt my even twintig jaaren oüdf „ Ja, zo even. " — Wat is uw man? " — — Zv liet eene traan vallen- m „ Myn man is, y Cc » een  C 4oa ) ,, een engel by onzen lieven Heer; hy is reeds „ lang dood. " ;— „ Myne arme vrouw! " Ja wel, arm! " <— — Zy roerde diepzinnig met een' riethalm in het water. —— „ En heeft hy u niets nagelaten ? " — „ Aan geld? Geen iluiver; maar, Godlof, vyf ,, kinderen ". — Ik zuchtte. — „ Neen , zo meen ik het niet, dat gy 'er om i, zuchten zoud. Dank zy u, die in den hemel .„ woont, voor deezen zegen. " — Traanen van vreugde rolden hier over de blaauwe aderen van haar teder aangezicht, terwyl zy dit zeggende over het meer heen in de wolken zag. . ,, Myne „ waarde Juffer, " voer zy voort, „ wat zou 'er „ van my worden, indien ik deeze kinderen niet „ had? — Deeze Christiaan en deeze Ma,, ria, dit zyn de twee oudften," zeide zy, terwyl twee fchoone gezonde kinderen van hun fpel opftonden, over een hek klommen, en naar ons toe kwamen'loopen.'-—,, Is dat niet een hemelfch genoe99 gen? " riep zy uit, terwyl Christiaan haar hoofd met zyne beide handjes vast hield en zich niet verzaadigen kon van kusfen, „ en de twee an,, deren, die ook tweelingen zyn, leggen gints in ,, myn hutje, indien God hen gelieft te redden, „ (want zy hebben de kinderziekte); dan zal ik „ hem dagelyks op myne kniën daarvoor danken' „ Wat zou 'er toch anders van niy worden? Trou✓ • wen zal ik niet weder, nu noch nimmer "...' Waaromniet? eene jónge fchoone weduwe?.. „ Met  ( 403 ) „ Met vyf onnozele kinderen? " viel zy my in',1 j, o myne lieve Juffer! daartoe behoort een fterk „ vertrouwen op de GoddelykeVoorzienigheid, of „ veel geld. «— en daarenboven zou men nog veel „ daarvan kunnen zeggen".... (Naderhand zeide zy my; dat de zoon van den Schout haar ten huwelyk verzocht had;... „ Schoon 'er ook nog tien kwa* „ men; ik trouw niet weder! Daartoe heb ik myn* „ overleden' man veel te lief! en deeze vyf onno„ zele fchaapjes, niet een zou haar zoveel goed„ doen; zy zouden overal te veel zyn ". • ——• „ Maar hunne opvoeding zal u echter veel kos„ ten. " . *—. Zy glimlachte, „ Toen ik nog vryster was „ dacht ik even gelyk gy,- maar dit is zo niet; die bidden kan kosten zulke vyf kinderen niets." „ Niets? " „ Niets anders dan braaf werken, en dat kan ik, „ God zy gedankt. Het gaat my gaauw van de hand. 9, Het zou iets anders zyn indien ik eene groote Da- me geweest was; dan zou het my hard vallen*' „ Als ik nog vyftien of twintig jaaren de handen „ braaf'uit de mouwen fteek; dan kunnen deeze „ twee my helpen; en dan zal het niet lang meer ,, duuren of zy zyn allen groot. Verdienen kunnen wy uit ons zeiven niets by God, maar hy heeft ,, echter gena^iiglyk beloofd , dat hy onze goede werken beloonen zal. Mvne ouders waren door de veefterfte arm geworden. Toen heb ik hen „ in huis genomen Zy waren oud en zwak- Ik „ heb vyf jaaren lang hen zoveel goed gedaan als . „ in myn vermoogen was, en God heeft my echC c a ?, ter  C 404) j, ter geen gebrek laaten lyden. Myne moeder is voor eenigen tyd geftorven. Zy ftierf nog veel te, vroeg voor my. Myn vader zit in huis net,, ten voor de visfchers te breiden; hy kan niets anders doen, want voor eenige jaaren zyn hem de u vingers door de koude verftyfd. Hetgeen hy „ daarmede wint is wel niet toereikende voor hem, „ maar hy heeft 'er toch zyn tabaksgeld van. En „ ik heb vyf kinderen. En zouden die vyf voor „ my de kost niet kunnen winnen ? Zy kunnen in de hand des H eer en eenmaal voor my dat geen '„ worden het geen de vyf gerstenbrooden in het „ Euangelie voor vyfduizend hongerige menfchen „ geworden zyn. — Het zal tot dien tyd toe my zekerlyk zwaaren arbeid kosten; maar ieder dag zal toch by die moeite iets verkwikkends hebben. Dit zal ik met dankbaarheid aanneemen; en bc- kommerdheid ? Neen, die in myn hart te laaten „ opkomen, zo zeer zal ik den goeden God niet „ vertoornen! want dan zou ik vergeet'en, dat ie„ der uur, ieder oogenblik verblydens-waerdig is. Ik „ gevoel dag aan dag , dat de Goddelyke genade „ my byftaat. Niet, dat ik my daarop wil beroe„ men; neen, ik gaa den berg niet op, om boven 3, op den top een vreugdgelchrei aan te heffen; „ maar om aan de andere zyde weder ftil af te gaan. In het nedergaan gevoel ik niet, dat ik arm ben ; „ ik gevoel dit enkel, als ik den ouden man niet zo veel verkwikking , en de kinderen niet ,, zo veel geneesmiddelen kan verfchaffen als ik wel „ zou wenfchen. En ook dit zou my niet zo zeer ter harte gaan, als ik 'er minder kennis van had. 3, Ik zeg rechtuit, dat her een ongeluk is, wanneer „ een  ( 405 ) een gering mensch meer weet dan anderen; want " ik heb by voornaarae lieden gewoond, en daat " rezien wat de geneesmiddelen kunnen uitwer" ken, wanneer men zyne toevlucht tot dezelven „ moet neemen..-. Gy ziet my met zulke groote „ oogen aan. Myn Hemel, kunnen dan geene aan„ zienlyke lieden gelooven, dat een gering mensch „ op God kan vertrouwen ?.... - Ik viel haar in de reden. — lk weet wel, dat in de meeste plaatfen van ons vaderland de inwoonders met de vreemdelingen Hoogduitsch fpreeken; maar deeze vrouw fprak het zeer zuiver, en redeneerde ook gantsch anders dan eene boerin: „Gy „ zyt toch niet van hier geboortig? " „ Ja wel, ik ben in dit huis geboren, offchoon „ het niet ons eigen is. Wanneer gy aanzienlyke „ lieden in deeze omltandigbeden waart, dan zon „ het, gelyk ik zo even gezegd heb, iets andets „ zyn; maar waarom zyt gylieden aanzienlyk? Die „ arm word behoorde te leeven als of hy arm gebo,, ren was, gelyk ik, — myne lieve Juffer, alle „ menlchen zouden vergenoegd kunnen leeven, „ wanneer zy zich naar Gods toelaating wilden „ fchikken , en door onthouding datgeen vergoe„ den hetwelk aan hun inkomen ontbreekt. Het is „ fchandelyk zich over onze onfchuldige armoede en „ zuinigheid te fchaamen. "- Ik zag*met genoegen, dat de koetfier de paarden nog meer hooi voorwierp. Myn hart had alles ingezogen, dat troostelyk en onderrichtend in die gefprek was. Ik heb my tot hier toe Pcandvastig gehouden aan het voorneemen van gering te blyven, en Gc 3 ^  ( 4oi ) te leeven overeenkomftig met den ftaat, waarin ik geboren ben; en wat ook myn lot mooge worden hiervan zal ik nooit afwyken; nooit zal ik iets meer aanneemen dan ik tot myne nooddruft noodig heb, hoe en vanwaar ik het ook mooge krygen. Indien 'er op deeze aarde één middel is om het lyden te verligten , dan is het voor my het onvergeetbaar gezegde van deeze vrouw: ,, Leef in armoede als „ of gy tot armoede geboren waart: " Deeze les, waarde Marianne, is dubbel waerdig, dat wy beide die ter harte neemen. VERVOLG. H oe zal ik de pronkzucht noemen, die in onze tyden moeders en dochter beheerscht? Is het niet eene foort van raazerny? Het moet raazerny zyn, >vant anders zouden de hedendaagfche moeders immers bemerken, welk een' vloek zy door hunne vrouwelyke verkwisting, brengen over haar huis, over haaren echt, en over de opvoeding van haare kinderen! Anders zouden zy, met traanen van hartelyk berouw, haare dochters waarfchouwen, al zouden zy dit ook moeten doen door ontdekking van haare eigene hardheid, ontrouw, vengryping, en fchuldmaking, waardoor zy haare huislyke verteering fteeds in ftand gehouden hebben. Maar die pest ftaat over van kind tot kindskind. Het fchynt 3/g of een tuimelgeest het geheel vroüwelyk geflacht be- -  C 407 ) bezielt. Eene zucht tot ydelheid beheerscht over het algemeen ons allen; en wel tot eene zo kinderachtige ydelheid, dat wy den goeden fmaak aan het fatfoen, en aan de kleur van onze kleederen opofferen; ja zelfs de fchoonheid van ons gelaat en geftalte, de bevalligheid der luchtige beweeging, alle voorrechten , waardoor oudtyds onze fexe zich zo gevaarlyk maakte. — Befchouw flechts de overblyffelen der Oudheid in de ftandbeelden, of edelgefteenten. Befchouw eens een tenger Grieksch meisje in den dans, en ftel 'er eens eene hedendaagfche tegen over, die in een kenrslyf geprangt is, en fpitfe fchoenen met hooge hielen aan de voeten heeft. Het onderfcheid is zó groot, en de thans heerfchende fmaak is voor ons zó nadeelig, dat ik my onlangs byna in het geheel niet verwonderde over de vraag van een klein meisje hier uit het dorp. Onder de andere tekeningen van Juffer Lotje hing ook eene danferes in den hedendaagfchen Franfchen fmaak gekleed. Deeze tekening hing te hoog voor het gezicht van dit meisje : „ Kyk ", zeide zy, „ wat is dat ? is dat een „ fpinnekop?" En waarlyk,Marianne,in die gekke kleeding hebben wy als heel veel overeenkomst met eene fpin, of met eenig ander infetft, dat eene verdunning, of verdeeling tusfchen het bovenen onderlyf heeft: By de natuurlyke kleeding der ouden ging niets verloren, zelfs niet de beweeging van de minfte fpier; by de onze blyft niets, dan op zyn best genomen de zogenaamde tailk\ en zelfs die verdwynt onder onzen opfchik van pelices, enveloppe!, faloppes, enz. Het is waarlyk eveneens als of wy ons onder onzen prachtigen opfchik C c 4 wil  ( 4o3 ) wilden verfchuilen! Doen wy dit omdat men onzs perfounen over het hoofd zal zien V Is dan onze opfchik alleen bezienswaerdig? Vergelyk nu verder eens ons, als ik het zo noemen mag ^motifiruëus hoofd met dat van eene Griekin, of met het hoofd van een Duitsch meisje van de veertiende of vyftiende eeuw. De haairen, of enkel glad opgeftreken, of in vlechten op de kruin te zaamen gebonden; rondom dezelven een kransje, of een luchtige band, of eenige fnoertjes paarlen. Kon wel iets voordeeliger uitgedacht worden, dan eene « zo bevallige fchikking van het haair, dat van een open voorhoofd opwaarts, of langs een' fchoonen blanken hals nederwaarts liep, en in deszelfs fchoone onvervalschte kleur voortgröeide, als een ge? fcbenk der eenvoudige natuur? Dus had een ftaand, of in den dans zweevend vrouwenbeeldden fchoonen natuurlyken omtrek van een langwerpig eirond. En wat is het nu ? Verbeeld u eens den omtrek van onze tegenwoordige kleeding, van het onderfte van den hoepelrok tot aan den frds ! daarboven een hoofd, dat, ten naaste by tweemaal zo hoog, en eenmaal breederis, dan God het gefchapen heeft, van ondeien fpits en boven tweehoekig, omtrent in de manier van een omgekeerd fuikerkrood; en bygevolg niet in deszelfs natuurlyke en fchoone eironde gedaante. — Of verbeeld u dit hoofd van ter zyde. Eet voorfle gedeelte goed; want het aangezicht is, het blanketfel alleen uitgezonderd, nog geene werkplaats van de kunst geworden ; (maar waarlyk ik wil 'er niet voor initaan, dat de vlytige kunftenaars in Ff* ankry k niet nog tjn eenigen tyd fchoone lip»  ( 4°9> ringen voor den neus of lippen zullen uitvinden, en die zou men dan, in navolging de respectueufes froiZs kunnen noemen, dewyl die m de gewes{en onder de Noordpool in gebruik zyn ) nu,^os zvn de trekken van het aangezicht in order. Maar S het achterhoofd! Hoeverre gaat dat de fcnoone «ekken van het eironde te buiten! Want befchouw toch eenl bid ik u, de mismaakte geftalte van den De natuur'gaat hier niet alleen verloren maar de geheele omtrek van zulk een hoofd heeft de gedaante van een miswasfen ei, waaraan een Jg hanat Daarenboven moet een hoofd, onder Tene zonnige ophooping noodzaakelyk mtwaazemen, en deeze onaangenaame lucht moet voorzeker en' ieder' treffen, die in den SchomjLTof in de Concertzaal achter zulk een hoofd tornt te zkten, om nu niet te fpreeken van nog vut£Ongemakken van eene zo broeijende warmte. Is dat de fchoone nek van eene Griekin? Is dat die b anke hïs , die de fchoone evenredigheid met.het «zicht vertoont? Die onverfierd op zyn eigene SKÏÏd vertrouwt. - En zulk eene figtle* meer dan een uur tyd noodig éér die m order is!-~ Zu k eene figuur moet, - hoe ongevoeglyk hoe onredelyk, fa zelfs, hoe g^lyk is dit n^^wVls! Zulk eene figuur moet door de handen van een'man in order gemaakt worden; vervolgens word die omwonden het zy dan met kostbaare kanten of met blondes, die, in den grond befchouwd,. nog kostbaard zyn , of dezelve word bedekt meteen nietswaerdig weeffel, dat evenwel veel tyd vereischt, Dit alles is ieder oogenblik aan verandering onderheCc5 Vlgl  ( 4io ) vig, kost zeer veel, beloont de onkosten en het tyd verzuim met de allerblykbaarfte mismaaking, en blyft in zeer belachelyke ruïnen ftaan, wanneer zulk een zwaar hoofd het ongeluk heeft van te na by het kaarslicht te komen. Indien deeze opfchik eenige nuttigheid heeft, dan is het enkel deeze , dat de perfoon, die denzelven omlleept, verzekerdis, dat men geen' huislyken arbeid, ten minste geen keukenwerk van haar vorderen zal. Befchouw eens den arm van eene vrouwelyke figuur der Oudheid. Dezelve is, of bloot, —i en hoe fchoon is dit dan! —- Of een los en luchtig ly waar hangt 'er over heen, dat zich zelfs naar de geringfte beweeging fchikt. Vergelyk nu onzen arm daarmede. Dezelve heeft, daar hy uit het keurslyf te voorichyn komt, jets, dat zó ftyf is, dat zelfs de armhartigfte draaijer of zuikerwerker dien zonder moeite kan namaaken. Daarenboven is die met doffen, linten of ander tuig yslyk omhangen; en die hand, welke de Grieken en Romeinen zo gaarne zagen, zit of in eene lederen fchede, of in een net als een fnoek, die naar de markt gebragt word, of verfchuilt zich onder mancbettes en blondes, welker vuil wit vry onooglyk by het wit der handfchoen, of dat van een blank vel affteekt, — Dus verdwynen alle bevalligheden, die de alwyze Schepper aan het vroüwelyk lichaam gegeven heeft, het klein beetje gezicht op zekere tyden van den dag uitgenoomen, want zelfs de hals lyd zoveel door den dwang van het keurslyf (en fchynt nog daarenboven zoveel te zullen lyden,) dat die al taamelyk wel het tegengeftelde gelykt van datgeen, het welk, volgens de oude Dichters en Kun-  ( 4tï ) Kunstenaars te oordeelen, eertyds fchoon genoemd wierd. _ Gefteld, dat wy al eens grootmoedig genoeg waren, om enkel de fchoonheid, of het levendig vuur, of de gezondheid van onze ziel te willen toonen; dan is het nog de vraag: waarin kan de ziel gezien worden? Daar het geheel lichaam in een ftyf foudraal zit, (want ftyf is het, hoe het ook mooge ruifchen, en hoe ftyf de geheele figuur is, kan men best zien, wanneer men op het een.ge beweegbare, dat 'er aan is , te weeten den (leep, acht «reeft.) blyft 'er niets over dan het oog. Maar is dkhet oog, dat wy in de oude kunstftukken zien? Eensdeels zit het onder een hulfel van draad weeffel, anderdeels fpeelt het zeer onnatuurlyk in tegenftand van het gepoeijerd haair, van valfche bloemen, en van veelverwige linten, en dan is het nog daarenboven verdoofd door het nachtbraaken in de- danszaal, of aan de fpeeltafel, opgezwollen door den morgen-, of laat ik liever zeggen, dagflaap, rood door het drukken van den cbigmn op de zo fynge-' voeliae aderen van het achterhoofd, of glazig, het zy door de fpanning van het gefineerd, onuuwaafembaar, kortom, verlakt vel van het aangezicht, of door de drukking der bloedvaten op de hoogte der ftyf ingeregene ribben. Of zal onze ziei zich door onze fpraak vertoonen? Dm zouden het middelrif en long zodanig moeten leggen gelyk God die geplaatst heeft, en zo leggen die in het keurslyf voorzeker niet, — ik wenschte wel, dat ik het papier nog had, waarop Profesfor T* derzelver jammerlyk verdraaide legging my eens afgetekend heeft 1 Daarvandaan komt het onaangenaam geluid van  ( 4i2 ; van onze ïpraak; ons blaazen wanneer wy met hevigheid redeneeren, en ons piepen en vermoeijende toonverandering, wanneer wy ziek zyn, of ons ziek houden. ■— Of zal onze ziel zich vertoonen in hetgeen wy zeggen? Ja, misfchien dan, wanneer zy door den dagelykfchen opfchik de marteling van eene gedrukte machine eindelyk gewoon gev/orden is; want hoe onaangenaam is het gefprek van een vrouw of meisje, die voor een' enkelen dag eens opgefchikt is, of uuren lang aan de tafel gezeten heeft! hoe zwak zyn haare gedachten ! hoe vast fiaapt haare ziel met open oogen! .— Om allen de gebreken van onze ziel en van ons lichaam te bedekken, ja, daartoe is onze kleeding onverbeterlyk goed. Dq geftalte van ons lichaam word mismaakt door het keurslyf, zelfs éér wy 'er ooit een aangehad hebben, en de gedaante van onze ziel word door onze nieuwmodefche onverbeterlyke opvoeding naar evenredigheid bedorven. Gevolglyk is het eene kleeding, die recht voor ons gefchikt is, waarin het lichaam mismaakt, en de ziel dom kan zyn, zonder dat men die van andere lichaarnen of andere zielen kan onderièheiden. lk begeer daarom juist niet van de geene, wier lichaam en ziel onbedorven zyn, dat zy zich zullen kleeden als de figumen van Guioo Heni, Douw, of Rubbens. Maar dit zou ik wel wenfchen , dat zy zich zo kleedden als ik. — Gy zoud my te veel eer aandoen, wanneer gy geloofde, dat myne kleeding van myne eigene vinding is; het js eene dragt, die reeds meer dan eene eeuw by de Dantziger burgermeisjes heeft fiand gehouden. VER»  ( 413 ) VERVOLG. ik bemerk, dat ik van dat geen afedc, waarvan ik eigentlyk fpreeken wilde. Van de geS^van onze vrouwelvke devenswyze wilde ft Weken dit myne waarde Marianne, zal ik doen met d woorden van den Heer R^ezA^ wanïik rnoet bekennen, dat ik hem en den Heet van Veietem eens op eene onfchnldige wys be' Vnkterd heb , Het verwondert my, zeide hy, Ï^ër%Sfeykél inde 0*$ z^|* geloof, dat die ten eenigen tyd, hier n Düitsch ' SSd ten minfte, zeer zeldzaam zullen worden. ' lk weet niet waarvandaan een anders moedelooze '! Dnitfeher den moed krygt van een meisje te trouwen dat met de ziekte van pracht befmet is, " want wat kan een inkomen van den man van dm" Tend of vyfcienhonderd Rthlrs. aan zulk een n eis" l baaten ? Indien hy aan haare onverzaadelyke * begeerten wil voldoen, dan moet hy zoeken langs ' ongeöorlofde wegen geld te krygen ; en welk een vloek is dit voor een huis ! Zyn de hutslyke lasten buitendien niet zwaar genoeg? Want waar ' zal men iemand vinden, die niet door den ftroom 3 medegefleept word? Daar is geen ftand waarin men niet genoodzaakt is het een en ander mede te doen, dat het huishouden bezwaart. De ver-  C 414 ) fa Handige ergert zich over [deeze blinkende ar* ,, moede, maar zyne kinderen zien hem met den „ ftroom medezwemmen; doch zyne onmagt, om „ zich daartegen aan te kanten, zien zy niet; dus „ word hen deeze neiging tot ydelheid natuurlyk „ eigen, en hoe zullen zy die dan weder „ kunnen afleggen? en wel voornaamelyk by het „ eerfte oprichten van hun huishouden ? Wy zyn , „ over het algemeen genomen, arm ; wy ontkennen „ dit niet; maar fchrikt onze armoede ons wel af ,, van buitenfpoorige uitgaaven? Geeven wy wel „ acht op ons dagelyks verval ? Na verloop van „ twintig, of dertig jaaren zullen wy, of de onzen „ voorzeker nog armer , of nog meer bedorven „ zyn; en zullen de liefde tot de waereld dan niet „ nog raazender, en de kosten tot pracht niet nog s, buüenfpoorigr-r zyn?-— " Ik heb my geërgerd," viel hem de Heer Puff hier in , „ dat myne 9, zusters Domine (misfchien om by zyne alvermoo„ gende vrouw een plasdankje te verdienen) u on„ langs dit alles heeft tegengefproken. Maar ik zou „ wel wenfchen, dat gy my eens zeide, wat gy „ hem hierop 'gé'a. 'twoord hebt " — „ lk {lelde „ hem f zeide de Heer Ri'bezal) deeze, of der„ gelyke vraagen voor- Is de ftaat van het vroüwelyk „ gefiacht thans nog dezelfde als een vds? De Natuur gaf aan hetzelve niéts dan de bloote reduvn der menschheid; maar wy hebben het de rechten tot „ hovaardy gegeven. Eertyds wierd van eene Huis„ moeder niets meer gevorderd dan 'het beftier van „ het huishouden en de opvoeding der kinderen; j, en deeze beide zaaken kon zy waarneemen, want „ bei-  ( 4i5 ) beide waren zy eenvoudig, en bygevolg ligt. Laat zy nu eens het getal van haare huisgenooten opI' neemen, en laat zy ons dan eens zeggen, of de talrykheid van hetzelve niet een wezentlyk ver,\ driet van haar leven is, of haare onvermydelyke ' begunstiging der werkloosheid van zoveele men' ■ fchen, die daardoor van den dienst van het land en van het huwelyk afgehouden worden, geene " geweetenszaak is ? Behooren thans tot het huislyk leven van zulk eene huisvrouw niet noodwendigheden, die zy niet overzien kan? Want hoe'wei^' nig verftaat zy van datgeen , hetwelk eertyds , de kinderen, en wel voornaamelyk de dochters, van hunne moeders, en wel van die alleen, leer„ den? Is zy in ftaat om haare kinderen zo naauw„ keurig in het oog te houden als eene in zo veel „ opzichten vermeerderde huishouding vordert? „ Kan zy zo eenzaam met dezelven zyn als haar „ moederlyk hait het wel zou wenfchen? Moet zy „ niet voor het toekomend lot van haare kinderen , „ en voornaamelyk van haare dochters beeven ? Vind „ zy niet by derzelver opvoeding dagelyks nieuwe „ zwaarigheden, hoezeer ook opentlyke ftichtmgSn „ die fchynen te verligten? Gaat dit alles niet tó „ verre, dat de overladene moeder niet meer met „ waarheid zeggen kan, dat kinderen een gefchenk „ van den Heere zyn ? Indien de jeugd nHes „ grondig.vvist, dat zy nu eerst begint te verrrïöe„ den, zou zy dan niet met veel meer ernst op haare „ toekomende beftemming acht geeven? — Maarte laat bemerk ik, myne waardfte Marianne ,datik te wydloopig geworden ben. Wy zullen, by gelegen-  ( 4iö ) genheid , den Heer Ribezal eens op dit ori-> derwerp trachten te brengen. Laaten wy tot de weduwe met haare vyf kinderen terug keeren. VERVOLG. w y zaten, gelyk gezegd is, aan den oever van het meer. „ Wat wilt gy daarmede zeggen: Waarom zyt „ gy aanzienlyk ? Gy hebt dit tweemaal gezegd ?"— „ Heb ik? Welnu, Mejuffer, ik zou ook aan„ zienlyk hebben kunnen zyn. lk kwam, door?, dien ik 'er wel uitzag, op myn Veertiende jaar „ in het huis van eene jonge adelyke Mevrouw, s, niét verre vanhier in Brandenburg. Be „ beminde haar zeer, en zy beminde my ook. De zuster van haar' Gemaal, welke nog jonger „ was dan ik, woonde ook by haar. Zy liet my 3, te gelyk met dezelve opvoeden. Dit behaagde my, ik leerde in korten tyd alles, dat deeze „ reeds wist, en kwam welhaast veel verder. Ik „ wierd fraai gekleed, en van alle diensten ver* fchoond. -— Thans begon ik ongerust [te wor„ den , want ik vreesde God, en was bezorgd, „ dat ik hovaardig zou worden. Ik wierd droef. „ geestig, maar ik zeide echter niets." „ Gantsch onverwacht trat myn Vader by Me. „ vrouw in de kamér. Hy had bericht gekregen „ vün  ( ) & van hetgeen 'er omging. Hy kwam om my thuis te haaien. Wy waren geene lyfeigenen; en dus „ kon myne Mevrouw my niet dwingen. Zyne „ ftelling, dat ik door zulk eene opvoeding voor geen' levenftand gefchikt, en ten laatfte ongeluk„ kig zou worden , was ontegenfpreekelyk. Hv liet „ zich, fchoon my zulks niet aangenaam was, over„ haaien, om nog eenige maanden bedenkingstyd aan. „ te neemen. Geduurende dien tyd nam de buiten- gewoone genegenheid van myne Mevrouw meer „ en meer toe, en ik had waarlyk een' hemel op „ aarde, want haar Gemaal, de beste echtgenoot „ van de waereld, liet haar toe alles voor my te doen, „ dat zy wilde. Ik wierd zó ligtzinnig, dat ik aan „ myn* voorigen ftaat niet meer dacht. Doch my„ ne bevreesde ouders keerden zich tot den jongen „ Predikant, die tot hier toe onze Paedagoog ge„ weest was. Hy deed alles, dat hy kon, om aan „ hunne begeerte te voldoen , maar het gelukte hem „ niet, onze Mevrouw zeide hem rechtuit, dat zy „ niet zonder my weezen kon. " Maar, „zei« „ de hy eens in myn byzyn, wat zal 'er dan eens van die Juffer worden ? " „ Moet men reeds op haar vyftiende jaar daaraan „ denken ? " vroeg zy. ■ Kortom , deeze „ genegenheid was geheel blind. " Intusfchen Was de bepaalde bedenkings- tyd veilopen ; maar een procés, by welks ver„ lies zy de helft van haar vermoogen ftond te ver,, liezen, ontrustte haar zó, dat zy van hartzeer' 3, ziek wierd. Dit deed myn Vader van zyn' eisch t, afzien. " Het zou ondankbaas zyn, „ zeide hy D d te-  ( 418 ) s, tegen my, „ u thans hiervandaan te neemen. Hy „ liet my derhalven daar blyven; echter onder voor„ waarde, dat ik kamenier zou zyn, en my ook „ als zodanig kleeden. — De dienstboden befpot„ reden mv hierover. Dit fmnrtte my in den begin„ ne oreindig, fchoon ik het verzweeg. Eindelyk maakte ik echter de heilzaame overweeging: dat „ een verhevener ftand ontwyfelbaar een ongeluk moest worden, zohaast die iets van zyn'luister ver„ loor, en thans be^on ik weder vuuriglykniarmyrf eerften nedrigen ftaat te verlangen.Ditverlangen ves„ ttgde zich naderhand in het binnenst van mvn hart „ door zeker gefprek, dat ik met myne Mevrouw hield. 9, Hetzelve ging over haare verregainde kwelling" „ over een verlies, dat haar, behaiven het vermoogen van haar' Gemia!, nog vyf - en ■ twïfitigdïii' „ zend Rthlrs. overliet. Ik zag aan haar moeren „ tegen God, aan haaronmaatig klaagen over haar „ ongeluk, aan den twyfeienden geiukftaat van haas, ren'echt, aan de in het oog loopende bekrimping 5J vanher huishouden, aan de flaaplooze nachten, aan 3, de fteeds roereen ende ongeftelriheid, en aan de 5, verbittering tegen de procedeerende bloedverwan„ ten, — aan dit alles zag ik met afgryzen welk eene flaaverny een aanzienlyke ftaat is, en hoe „ bezwaarlyk een ryke in den hemel kan komen.E „ Van dat oogenblik af aan beklaagde ik een' ieder' „ die boven myn' ftaat was, en ik verbiydde my*' „ van harre omdat ik de dochter van een' dorpsfmid „ was. — De twee kleine jonkers wierden nu ook *' onpasfelyk. De Doctor zeide, en bewees , dat „ het-  i ffl) ,j het niets te beduiden had; maar in huis heersen "„ te een gekerm, en troosteloosheid, die myn' af„ keer tegen den aanzienlyken ftaat, (dat is, tegen „ alles, dat niet tot den boerenftand behoorde,) da- „ gelyks deed toeneemen- Onverwacht wierd „ het" procés gewonnen. Mevrouw was byna doo„ delyk ziek, maar, binnen den tyd van agt da„ gen, wierd zy weder zó gezond, dat zy by de a, voorgemelde familie een bezoek ging afleggen, „ om haare overwinning volkomen te maaken. Daar wierden weder op nieuw allerhande feesten en ver" maaken aangericht, en myne Mevrouw fprak van „ niets anders dan van het genoegen, dat zy ge„ fmaakt had in het befchouwen der elende, waarin '„ de gemelde familie door dit verlies geftort was. „ Dit was ondraaglyk voor my. Maar toen het al„ gemeen bekend wierd, dat zy dit procés onrecht„ vaardig gewonnen had, toen brandde de grond „ van dit huis my onder de voeten. Myne ouders „ kwamen nu op myn verzoek, weder om my af „ te haaien, maar ook voor deezen keer mislukte „ hun voorneemen. " Gy kunt, „ zeide myne Me„ vrouw",ten eenigen tyd tot uwen ftand terug „ keeren, maar gy moet zolang by my blyven, tot 5, ik eene andere kamenier aan my gewend heb, en „ daartoe behooren al eenige jaaren. Daarvoor maak „ ik u in myn testament; driehonderd Rthlrs., en 5, leg u jaarlyks tien Rthlrs. inkomen toe. " —■ ^ Thans behield de kinderliefde by myne ou1 rs „ de overhand, maar myn lot verergerde zorUiig, „ dat myn dienst my inderdaad een heerendrer.st „? begon te worden- Ik wierd geheel in het nieuw, D d a » ei*  C 420) en zeer galant gekleed. Dit, en het bekend Wor„ den van myn geluk haalde my den haat der huis„ genooren op denhals, en nog daarenboven dien „ van de dochter van den voorigen predikant, en „ van de familie van den houtvester, die zeer ryk „ was, maar uit ontzag voor myne Mevrouw zich „ niet met my gelyk durfde kleeden. Al dit dage„ lyks verdriet maakte my van het aanzienlyk leven „ afkeerig. Hierby kwamen nog de gevaarlyke, „ doch tot myn geluk by my gehaate aanzoeken der jonge edellieden, die ons huis bezochten, byzon„ der der Officieren van het Garnizoen van Arensn walde; en wanneer ik daarover by Mevrouw „ klaagde, dan voerde zy my naar den fpiegel. „ Het is zekerlyk waar, dat ik niet veel naar eene boe- rendochter geleek. Eindelyk verloor ik ook myne laatfte toevlucht; onze predikant, dien „ myn vader dikwyls met my ging bezoeken, ver„ viel, zonder dat iemand wist, waarom? by den ?> genadigen Heer in ongunst, en wierd fchoon tot „ zyn voordeel, echter geheel tegen zyne neiging „ in een ftadsberoep voorgefteld, en ook verko„ zen. » Hetgeen my ten laatfte myn' ftaat vol- 99 ftrekt ondraaglyk maakte was, dat den genadigen „ Heer eene groote erfenis te beurt viel, en dat hy „ een landgoed in * ** kocht. Vóór ons vertrek dern waarts wierden allen de dienstboden afgedankt be,, halven ik alleen ; en by onze aankomst aldaar „ vonden wy een' nienwen hofmeester met enkel „ Berlynfche bedienden. Myne Mevrouw had „ my onderweg verboden te zeggen wie ik was. „Ik  C 421 ) „ Ik was, hoe moeijelyk my zulks ook viel, eentj» ge dagen lang gehoorzaam; doch het moest my „ eindelyk wel moeijelyk vallen; want naardien de reis voor myne fchoonheid voordeelig geweest „ was, en de toenmaalige Berlynfche kleeding, en „ voornaamlyk myn gekapt haair my zeer wel ftond, „ had een ieder, die ons kwam bezoeken, het oog „ op my gevestigd, Myne geheele bezigheid be„ ftond enkel hierin, dat ik thee en koffy fchenken ,, moest; en dus kon niemand my aanzien voor het ,, geen ik werkelyk was. Maar myne Mevrouw „ bevrydde my welhaast van deeze moeite. De Freule, die my nog inderdaaad beminde, ver„ klaarde my dit raadfel; ik was, naamelyk, niet „ meer de gunsteling van het huis , want het„ zelve was nu veel te aanzienlyk geworden; maar ik was enkel eene figuur, waarvan de genadige ,, Vrouw zich bediende om alle jonge Heeren, die „ in ons huis kwamen, gaande te maaken. Wan,, neer ik, na lang met verwondering aangekeken te 5, zyn, het vertrek verliet, en een ieder alsdan nog ,, een maal vroeg, wie ik was, — dan was het „ antwoord: Zyis een arm meisje, dat ik uit barm„ hartigheid in huis genomen heb , en wier zotte „ inbeelding my vermaakt." • Dan trok men „ wel den neus op, maar men moest toch vraagen ? „ Hoe is haar naam, ? * —— „ Freule G r o f„ smid en dan volgde de geheele historie, „ die op de aanftootelykite wyze verhaald wierd; ,, men lachte de Heeren uit, dat zy op een boeren„ meisje konden verlieven, en eindigde met te ver„ zoeken, dat zy aan niemand iets zouden zeggen D d 3 „ ten  ( 422 ) „ ten-einde men met eiken vreemdeling dezelfde „ grap mogt hebben, hetgeen die dan ook har- 'r teb'k gaarne beloofden. »' -lk ftond verftomd toen de Freule my dit „ ontdekte. Hoe kan, „ zeide ik met bittere traa„ nen, " de genadige Vrouw zo zeer geveinsd met „ my gehandeld hebben ? „ Zy heeft niet „ geveinsd met u gehandeld " , zeide de Fren„ le, „ zy heeft u hartelyk bemind; maar, kind„ lief, gy bedenkt niet hoe verbaa?end de veran„ dering van ftaat zelfs de beste neigingen van het „ hart verandert. Toen myne Schoonzuster u in „ huis nam, had zy geene gedachten, dat haar ver,, moogen eens met vyftig of zestigduizend Rthlrs. „ zou vermeerderd worden, dat zy eens zo naby het Hof zou woonen, en dat uw gelaat en gedrag ,, eenmaal de jonge lieden zo fterk zouden bekoos, ren. Maar verraad my niet. " s» Met een hart vol bitterheid begaf ik my naar bed, eu wenschte niets anders, dan wel9, haast weder op deeze plaats, daar wy' thans zit„ ten , aan deezen geliefden oever, in fergiegekleed 3, te moogen zitten. " „ Ik kwam den volgenden ochtend, met wraak?, zuchtige ftandvastigheid gewapend, in het gezel9, fchap van den voorigen dag. In den beginne ver„ maakte ik my met de verachting, waarmede ik de „ haatelyke ontveinzing van deeze verachtelyke „ fchepfels aanzag, hunne geheime wenken, 5» hunne geftuudeerde galanteriën aan my, en 35 voornaamelyk de gemaakte genegenheid, die Me- ?, vrouw  ( 4^3 ) 9, vrouw my liet blyken. De wezentlyke afkeer „ van deeze zogenaamde gelukkigen greep mvn hare „ aan, even gelyk deeze bloedzuiger myne hand. (hier trok zy een' bloedzuiger van haare hard.) „ Maar een oogenblik daarna vreesde ik myne hou„ ding van gisteren, die de houding der onnozel„ heid geweest Was, te zullen verliezen, ik verliet „ het verrrek zo lpoedig als ik kon; en hunne over„ vloeijende harten k >nden naauwlyks zola-g wach„ ten, tot dat ik de deur achter my toegetrokken ., had. Toen borsren zy allen uit gelyk gistende „ bierflesfen, die de kurken afwerpen-—lk kon niet „ nalaaten myzelve eene kleine voldoening te bezor„ gen; ik kwam terug onder vourwendfel, dat ik „ iets vergeten had, juist tuen het gezelfchap nog „ midden onder ie verrukking vaneen recht boersch „ lachen zat. Te zien. hoe daar een verdommen„ de mond, als een geldbeursje met koorden, toe» „ ge rokken wierd; hoe daar weder het ichateren ,, in hoesten of niezen veranderde; hoe daar een „ kattengezicht zich achter den waaijer verborg, „ daar weder een, uit vrees van zyn lachen te zul„ len verraaden , met het gai tlthelyf buiten het „ vender moest gaan leggen , daareen ander een „ boek opvatte , daar weder een een woord op„ vatte, alsof dit het einde van het gi fprek geweest „ was, en hoe Mevrouw haare voorpoottn ufiftak „ om my te omhelzen, en ny met eene allerlieflte „ ftem vroeg: „ Zoekt gy iets myn kind? " Dit „ alles te zien, zeg ik, was een balfem voor my,, ne wond; maar myn hart gevoelde die evenwel. " „ Geduurende het middagmaal hield ik het nog D d 4 j> «k  ( 4H ) ~i9 uit, offchoon men zich meer bedwong; en dit „ moest raen doen om dit vermaak nog meermaalen „ te kunnen genieten, en ook fcheen onze genadige 9» Heer een misnoegen, of ten minfte geen genoe9> gen in deeze kwaadaartigheid te fcheppen; gelyk a, dan ook een Generaal, eene Graavin , en nog „ een braaf Land —- edelman veel onrustigheid lie* ,9 ten blyken. ,, Na het eeten was ik op weerwraak bedacht; ,, want ik wil wel bekennen, dat ik verbitterd was, „ ik was wel eene flechte boerin, maar ik was toch „ een mensch, en ik had een vaderlandsch hart. —* s, Tegen den avond moest ik thee voordienen. De „ genadige Heer was met de voorgemelde goede „ perfoonen eene wandeling gaan doen. Nu wierd », de moedwilligheid geheel buitenfpoorig. Met de uiterfte onbefchaamdheid begon men in van verre „ aangevoerde aanfpeelingen my te befchimpen, hoej, meer men het opentlyk op den armen Dorpspre9, dikant en zyne prachtig gekleede vrouw gemunt „ had. Eindelyk ging het deeze twee te verre. Zy verlieten het gezelfchap; en toen ging het 'er no» „ veel onbefchiamder op] »g, dewyl men nu opent> „ lyk veinzen kon alsof men enkel van hen fprak. —* Ik wist myne houding zó wel te bewaaren, dat „ myne Mevrouw zelve daardoor mi>]eid wierd. „ Het vooigemelde gezelfchap kwam terug, en „ nu hield zich een ieder wederom zo zedig als „ mooglyk was. Mevrouw leidde my naar hei kla,, vier. Dit had ik lang verlangd. " Zing toch ,, eens, myn kind! „ zeide zy " „ Gaarne, Mevrouw, maar ik verzoek, dat qn- „ zs  ( 425 ) „ ze genadige Heer, Mynheer de Generaal, Me„ vrouw de Graavin, en de Heer von Cz* zolang „ uit de kamer gelieven te gaan. " — „ En waarom ? " „ Zy zyn te groote kenners, Mevrouw, " (zy waren het inderdaad) " en ik ben vandaag wat „ befchroomd. Myn gantsch natuurlyk rood wor„ den maakte, dat deeze vier uit het vertrek gin9, gen. " VERVOLG. ' l^oen zong ik eene foort van Romance, welke ', ik in myne verbittering des achtermiddags in een "9 afgelegen prieeltje tegen den adel gemaakt had, (*) „ dezelve was van den volgenden inhoud." " Pro- (*) Een der beste mannen van Duitschund, en ik durf zeggen een man van waarachtigen Adel, heeft zich in zyne , Bydraag-,n tot de Gefchiedetiis van het Duitfche Ryk, en „ van de Duitfche Zeden, " als een Flagellum Dei getoond voor allen de geenen, die niets anders bezitten dan geld en adeldom, of een van beiden. Men mag me: recht van zyn boek met Sallustrus zeggen: TumprimumfuferhiieNobühatis oiviam itum est, ten minfte hier in Duitschl*m>. Hem kan men, dewyl hy een Edelman is, in dit geval niet verdenken, maar my wel. Derhalven ben ik genoodzaakt te zeggen, dat ik hier en op alle dergeyke V d 5 LPlaat«  (4*5) Prometheus nam een vaatje bier, Tot fchepping van den mensch ! De gest rees boven 't vaatje uit , Het bier bleef onder in. En plaatfen van myn boek, enkel diegeenen bedoel, welken hy bedoeld heeft dat is, diegeenen, weiken hunnen A lel, dat uitmuntend voorrecht, niet achten; dieniet be. denken dat dezelve hen tot verhevener deugden rc-pt en hen het grootfte deel van deeze deugden gemakkelyk maakt; < die vergeeten, dat wy Rurgerlyken op hen, als op onze voorbeelden de oogen gevest.gd houden. Hier thans den eerbied te betuigen dien ik voor eiken waarachtig ade. Iyken perfoon jevoel , zou overtollig zyn, dewyl ik reeds op eene andere plaats gezegd heb: „ Dat een perfoon my, „ ne opmerkzaamheid verdient, dien God reeds vóór zyne „ geboorte beftemd heoft tot iemand, voor wien het pad des levens groenen moet. " Dit hier te herhaalen, zeg ik, zou overtollig zyn, indien de gefchieden s van myn Ieven ny hiertoe niet verplichtte. (Die zich verbeeld, dat het hovaardy en grootfpraak is, datgeen te zeggen, hetwelk ft thans zeggen zal, die . . en die alleen moet my eerst zeggen , welk een denkbeeld hy zich van de hovaardy vormt) ik moet bekennen, dat, naar myne (telling, ,, dat „ degeen, waarvan men kwaad fpreekt, welligt zeer goed „ kan zyn, " ik door de veelvuldige fpotternyën over den Adel aangdpoord wie-d om ingang by denzelven te zoeken , — ik fchaain my over het woord zoeken in het mirist niet. lk kreeg toegang, 'ioen beftudeerde ik, zoveel als in myn vermoogen was, allen deeze huizen een voor een, welken voor anderen, die beter en nuttiger waren dan ik , ^floten bleeven. Deeze beiludeering voerde gelyk iedere ernftige beOudeering haaren loon .net zich Dezelve verfchafte ray het zuiverst genoegen van myn leven, dit wil  (4*7) En op een blaasje van de .gest ( Viel juist een ftraal der zon; De kleuren van de regenboog Verfraaiden 't nietig ding; 't Beviel hem wel. En elke wind Dreef nieuwe blaasjes op „ Zyt Meufchen! " fprak hy, en terftond Wierd elke blaas een mensch. Zolang tot 'er geen blaasje meer Bleef over op het bier Toen riep Prometheus: „ Dit was 't best „ Van 't bier, dat blykt nu klaar, 't Dreef immers boven, elke blaas „ Was zuiver als kristal; „ Dat dit de ftof tot menfchen was „ Had ik wel gaauw gezien! " —^ -—Wist ik gaarne opentlyk 'met dankbaarheid erkennen. En wie ik ook zy — als Schryver ——• dan. zegt my myn gevoel, dat ik den Adel veel naauwkeuriger ken, dan veele andere Schryvers. Doch éér ik de pen voor altoos nederleg zal ik, even alsof de waarachtige Adel my zulks_bevolen had, nog  (428 ) Wist hy niet, dat hy 't proeven 'moest? Wel neen, dat wist hy niet, Hy keek de menfchen in 't gezicht; „ Gy zult de Edlen zyn, " Dus fprak hy, „ en de Burgers fchep „ Ik ook, zodraa 't wéér ryst „ Het tweede fchuira is minder waard „ Maar daartoe goed genoeg. " Maar 't vaatje bier dat rees niet meer Het bier wierd klaar en fterk. Prometheus dacht toen voor gewis Dat 't niets meer waerdig was. Intusfchen was *er d'Adel af En no;>, de Burgers niet. Prometheus rook eens in het vat „ De droes! wat lekkre reuk! " Hy nog iets doen, om den valfchen Adel in haare geheele naaktheid voor te ftellen. Of eene hekeling verbetert zou ik nog niet met zekerheid kunnen zeggen; maar dat eene voorftel. lende affchetfing fomtyds den mensch verbetert, dit weet ik.  ( 429 ) Hy proeft het: „ o Gy Edlen komt 'k Herfchep u alle op nieuw. " Maar d Edlen waren veel te dom „ Schep Burgers! " riepen zy. Toen fchiep hy Burgers uit het nat Dat thans zo kostlyk was, En zeide hen recht voor de vuist, Dat hy den eerften rang Reeds aan de gest gegeven had En dat die de Adel was. „ Maar Burgers, " fprak hy, „ houd u tock „ Alsof gy niet en wist, „ Dat de Adel maar uit fchuim en wind j „ Door my gefchapen is; „ lk heb my wat te veel gehaast „ Maar 't legt 'er nu al toe. "„ Doordien deeze Romance vry lang was, vejwondert het my nog heden, dat myne borst die tot het einde toe kon uithouden; want ik had. " geen gerust geweeten, en alles beefde aan myn „■ lyf. Dndertu£fche|t had ik eene zó goede hou-  C43°) „ ding aangenomen, en allen de gezichtendie „ thans voor my ftonden, my zó naauwkeurig voor„ gefteld, dat niets van buiten my van myn ftuk „ kon brengen. Hierin alleen ging ik van myn ont„ werp af, dat ik na het fpeelen opftond om uit de „ kamer te gaan, daar ik eerst befloten had het tot „ het uiterfte te laaten komen; maar by het laatfte „ vers kwam het gezelfchap weder binnen. Ik „ bleef, en Ipeelde van dit ftuk zo veel als ik daarvan „ van buiten kon; maar myne oogen waren op den „ fpiegel gevestigd, waarin ik het geheel gezelfchap „ zien kon. Eenigen hadden eene kleur tot aan den „ hals, anderen verbleekten , anderen beeten van ,, kwaadheid op hunne lippen; kortom allen toons, den zy hunne gevoeligheid, want niet een van „ hen was dom. —- De Generaal bemerkte dit. „ Hy fprak met eenigen in ftilte, niet met myne „ Mevrouw, want die was de kamer uitgegaan. Al„ len omringden zy den Generaal, men fprak Ita„ liaansch, en het gefprek fcheen zeer ernftig. De „ Generaal kwam naar my toe, en verzocht zeer „ beleefdefyk om een affchrift. " „ Op het oogenblik, Mynheer, „ zeide, ik, en „ en wilde uit de kamer gaan. " „ Neen, het kan hier wel uitgefehreven worden, „ zeide de Graavin, my by den arm vasthoudende. 55. Ik zette my, want ik had nu eens vooral voorgenomen-alles te waagen,, aan een fchryfta* ,,'fdtje. " „ Maar gy moet alles uitfchryven, " nep eene ?,- der Dames, ik heb geteld,'daar waren dertien. .^coupletten. „ lk  C 43* ) „ Tk verzeker uwe Hoogedelheid, * paf ik ten „ antwoord, dat het myue zaak is niet één couplet „ over te fiian. " — lk had welhaast gedaan. De Heer votf „ Cz** had, met den arm over myn' ftoel leunen5, de, over myn' fchouier gekeken. Hy gaf het" „ bind aan den Generaal. Deeze ftond uir zyn' arm,, ftoel op, nadar hy, benevens de Graavin, en de „ Land-edelman , het gelezen had j gaf het papier „ aan onzen genadigen Heer, en trok my by de „ hand naar het venfter. „ Wie heeft dit lietf gemaakt f " Ik , uwe Excellentie " „ Zonder rede daartoe te hebben? Neen; de onwaerdigfte mishandeling heeft my' recht daartoe gegeven. " „ Maar evenwel kind, een gantsch gezelfchap „ ten toon te ftellen. " „ ik kan het niet helpen; het gezelfchap heeft „ zelf zich reeds beiachelyk gemaakt- " Thans kwa„ men de drie anderen ook by ons ftaan. " Heeft' 5, het ftuk nooten ? " „>" „ Ik zou het wel eens willen hooren, " zeide dé ti vin. " ,. „ lk legde de nooten op het klavier; het zyn dié „ van de Andante. " De velden zyn nu allen leegf „ enz. uit den Ooy>tkrans. „ lk zette my neder; maar ik had myn' mo^d ge* „ koeld; 'k keek dennoten aan, onzeker wat ik doen „ zou. Het gevoel van myn' laagen fta t hield my ' „ terug; doch het genoeglyk gelaat van de Graavin, „ en  ( 432 ) ,» en de fchuwheid der overigen gaven my moed. ** „ Ei, ei ,„ riep de Generaal roen hv het bovenfchrift ,, zag, dat ftuk is een Tutti l Fnsch op! „ terwyl „ hy my een fnel tempo aangaf, en zyn byhebbend „ gezelfchap naar zich toe trok. >- lk'begon te „ zingen, en zy vielen alle vier mede in den toon, „ de Graavin met een* verrukkelyken discant, de ,, Heer von Cz** in den tenor\ en de Generaal „ benevens onze genadige Heer in een' zwaaren „ klinkenden bastoon. " Het is toch meL dat alles „ een recht fraaije inval, en voor den geen', dien „ het rreft is die Waarlyk bitter genoeg! AncoraV' „ riep zy, toen onze Mevrouw weder in het ver- „ trek kwam > Toen ging het *er weder op „ los; ja zelfs welflaanshalve moesten 'er zoveel „ van het gezelfchap medezingen, dat het een geheel chorus wierd. De Generaal zong met zóveel oplettendheid, dat toen hyaan de woorden kwam: ,, Alsof gy niet en wist," daar de overgang wat aï „ te fchielyk is, hy aanftonds riep: „ Schielyk , „ fchielyk, den eerften taal Hy en zyne party „ klapten, en ik vertrok, want ik zag, dat „ de oogen van myne Mevrouw in haar hoofd brandden." „ — Ik zag den ftorm aankomen, trok myne 9, flechtfte kleederen aan, en hield my reisvaardig. „ Wat 'er verder voorgevallen is weet ik niet; het „ geheel gezelfchap vertrok nog denzelfden avond, „ en myne Mevrouw, die voorgenomen had dien „ dag een tourtje naar Berlyn te doen, bleef. „ thuis. „ Tegen den avond liet zy my roepen. " Zo 9, daat  ( 433 ) „ daar hebt gy wel aan gedaan, dat gy u niarsch„ vaardig gehouden hebt, daar hebt gy reisgeld!" Dit zeggende gaf zy my drie of vier flagen om de l, ooren, — en dit zyn ook de eerden en laatften, „ die ik ooit van haar gekregen heb. M' — ]k weet niet wie trotfcher op deeze fla- „ gen was, zy of ik- — Dit gebeurde in de „ voorkamer, voot de oogen van het grootde deel „ der bedienden. " Op het voorplein ftaat eene ka„ lésch, haal uw goed, en vertrek. " „ lk zou dit hebben kunnen doen, want de ver„ koop van myne goederen zou myne ouders zeer „ wel te pas gekomen zyn; maar myne gramfchap „ had my verblind, en my de zogenaamde gemak„ ken van het leven haatelyk gemaakt. " Ik bea „ reeds klaar, „ zeide ik, en haalde het kleine „ pakje goed, dat ik uit hoofde der. onontbeerlyke „ noodzaaklykheid het myne noemen kon. Ik legde „ vervolgens den fleutel op de tafel, kuste haar „ kleed " „ Gaa heen, valfche flang!" „ Neen, Mevrouw, dat ben ik niet. * De traa„ nen kwamen my hierop in de oogen. „ Gaa heen , boeremaid! " „ Ja, dat ben ik! " Ik neeg zeer onderdaanig, en vertrok. " „ —- Ik zou gaarne by de Freule gegaan zyn , „ maar ik vreesde, dat ik haar zou bedroeven. Ik „ ging in de kalesch zitten, en wierd tot aan het „ naaste posthuis gebragt. Hier nam ik myn wei„ nigje geld, en liet my daarvoor door eene wolle„ naaister, die ik kende, twee pakken boetenkleeE e • • de-  ( 434 ) „ deren maaken, een voorde week, en een voof „ den zondag. Ik hield nog elf Rthlrs. over, en „ kwam daarmede meer vergenoegd dan eene konin„ gin te voet hier aan, daar ik met opene armen ,, door myne ouders ontfangen wierd. " „ lk vond by myne aankomst een' brief van de „ Freule. Zy meldde my, dat de genadige Vrouw, „ drie dagen na myn vertrek, zich door het dan„ fen verhit, vervolgens fchielyk gedronken had, „ en dat zy onder' de handen van drie Berlynfche „ Dodtoren dood gebleven was. „ Blyf by uwe ou„ ders " voegde de Freule daarby, „ en verwacht, „ dat ik u met den volgenden post een' zeer gewis„ tigen brief fchryven zal. " „ Deeze brief kwam niet, maar in plaats van den„ zeiven zond zy tóy reisgeld, met verzoek, dat ik ten fpoedigfte by haar zou komen, dewyl zy „ ziek was. Ik deed dit met tegenzin, hoe- „ zeer ik haar ook beminde; want myn tegenwoordige ftaat wasmy boven alles aangenaam gewor„ den; ik ging echter op reis, dewyl myif vader „ oordeelde, det de dankbaarheid dit van my vorn derde. " 3 VERVOLG. » .ik vond haar meer droefgeestig dan ziek Ik „ moest in haar verzoek van agt dagen by baar te  C 435 ) £ zullen blyven, bewilligen. Dit kostte my wei„ nig, dewyl, buiten haar, niemand van degeenen, „ die ik gekend had, meer in het huis gevonden „ wierd, daar met de dood der genadige Vrouw de „ huishouding eene geheel andere gedaante gekre„ gen bad. Zy zeide my deeze gelegenheid, en „ by andere, welke zy bybragt zeer veel tot lof van „ haar' Broeder. Ik meende hierin iets gezochts i, te befpeuren; doch ik kon daaruit geene achter-) „ docht opvatten. " „ Zy fcheen verlegen te worden toen haar Broe„ der, vier of vyf dagen vroeger dan zyn voorne„ men geweest was, van Berl\n terug kwam; „ zy ging echter voort met hem by alle gelegenhe„ den te pryzen, en zulks wel met veel levendig„ heid. «.Ik wierd thans oplettender; maar evenwel „ hield ik het voor een' dwaazen hoogmoed, dat „ my in de gedachten kwam, dat het niet onmoog„ lyk zou zyn, dat ik op het hart van dien jongen Edel „ man eenigen indruk kon gemaakt hebben. Moog„ lyk was het waar; ik was zeventien jaaren oud, ik „ bezat dezelfde kundigheden, die de zeer wel opge„ voede Freule bezat, en in myn gelaat en geftaltet „ moet iets bevalligs geweest zyn f dewyl allen, dia „ myne afkomst niet wisten, altoos my met zeer „ veel opmerkzaamheid befchouwd hadden. Dewyl „ echter de genadige Heer by het leven van zyne? „ huisvrouw niet alleen geene acht op my fcheen „ gegeven te hebben, miar veeleer my vermyd had^ „ als hy my alleen vond, (uitgenomen, dat hy my „ een enkele keer een' kus gegeven had,) en' dewyl „ hy nu reeds twee dagen lang niet in het vertrek E e 2 h van  ( 436 ) van zyne zuster gekomen was dan wanneer ik my „ vandaar verwyderd had, befchuldigde ik myzelve „ vantrotfche verbeelding, en was onbezorgd " „ Den eersrvolgenden ochtend , nadat ik myn „ hart deswegens gerust gefteld had, merkte ik,dat „ de Freule iets op het hart lag, op myn verzoek, * datzv het mY zou ontdekken, een verzoek dat „ ik met de zuiverde onnozelheid aan haar deed , „ hernnnerde zy my, dat zy beloofd had my een* „ zeer gewigtigen brief te zullen fchryven, en vroeg ,i toen met een glimlachje, welken inhoud ik veiv „. moedde ? — Thans bevryd van myne harfen„ fchim van den voorgaanden dag, antwoordde ik „ naar waarheid, dat ik nimmer daaraan gedacht „ had, en het ook nog hedei, niet wist. fik „ heb vergeten u te zeggen, d:it zy haar' Broeder » byna tot afgodery toe beminde.) Zy omhelsde „ my zeer tederlyk „ ik zal het u zeggen," zeide „ zy, terwyl zy van tyd tot tyd onder het fpreeken „ ophield: „ Myn Broeder — zal allen zyne goem deren verkoopen, — en naar Pruissen gaan. „ -— Onze bekenden alhier zyn — hem hinderlyk „ in zyn voemeraen. — Hv wil — in eene land„ ftreek woonen, — daar hy geheel onbekend is,— „ en dan wil hy naar de neiging van zyn hart, dat boven alle de zotheden der Etiquette verheven »> is .. Verftaat gy my nu? " «» — lk kon volgens datgeen, hetwelk des » daags te vooren in myn hart omgegaan was iets „ hiervan verdaan; maar ik hield my onnozel. Zy wierd verlegen: „ Nu, hoor dan; ik ben vert> loofd aan iemand, die juist zó aanzienlyk niet is, „ als  C 437 ) als myne overledene Schoonzuster wel gewenscht l zouTbben. Zoud gy wel by my willen komen " *ïveÊö7h& en myne ach¬ terdocht verbeeldde zich hier eene list te zien. " k ïoe" dit rechtuit af. - Zy wierd nog verlege! „er Na lang bedenken zeide zy eindelyk: Myn Broeder zal my dit Landgoed afftaan .... „ _ ik kon niet begrypen , waarom zy dit „ zeide, en wierd derhalven nog wantrouwiger. „ Zy brak eensklaps af, en verzocht my, dat ik l eenig linnen van haar in de zaal zou gaan ophangen &_ Haar Broeder kwam kort daarop door Z deeze zaal gaan. „ Welkom by ons, " zeide hy onder het fchielyk doorgaan. Maar, om kort te „ zyn; nog eenige dagen verliepen er, geduurende „ welken hy dikwyls, maar altoos kort en onver„ fchülig niet my fprak, en zy voortvoer zo verl ward van haal zaak te fpreeken, dat ik onzeker „ wierd, of ik dit aan de liefde voor haaren brmde„ gom , fdien zy my echter nimmer noemde; 01 „ aan een wezentlyke ziekte toefchryven moest. „ Het kwam my opmerkelyk voor, dat zy my nimmer de rede van myne weigering afvroeg, die iK „ verzweeg om haar niet te beleedigen. " „ Op den agtften of negenden dag verzocht ik te „ moogen vertrekken. Niet zonder moeite ftemde „ zy hierin toe. Toen ik in de kamer trad, die ik „ voorheen bewoond had, vond ik alle myne toen„ maals daargelaten goederen, in een koffer gepakt; en kort daarop kwam de genadige Heer. „ Het „ heeft my mishaagd, " zeide hy, dat dit goed E e 3 v o"'  C 438 ) p qnlangs hier gebleven is; daar Regina (zo h „ myn naam, Mejuffer) immers behoorde bedacht te hebben, dat ik haar nimmer beleedigd heb. " •>■> zyn gelaat en de toon, waarmede hy deeze „ laatfte woorden uitfprak, hadden iets zó aandoen- lyks, dat ik geheel en al myne hpading verloor. „ Ik bloosde, en kon geen woord antwoorden." „ Ik heb bevel gegeven , dat deeze koffer aan ,, het_ naaste posthuis zal gebragt worden, en daar „ (drie of vier ducaaten op de tafel leggende) " „ daar is het postgeld, dewyl ik hoor, dat myne „ zuster niet reus/eert. " Hy maakte hierop „ eene gewoonlyke buiging. „ Ik verzoek, dat gy „ uwen ouden Vader van my gelieft te groeten, " g riep hy in het heengaan. „ Hy is nog gezond, ,, hoop ik? " ■ Hy wachtte myn antwoord „ niet af; ik zou ook niet in ftaat geweest zyn hem „ eenig antwoord te geeven. Ik kan niet ontken3, nen, dat.... maar, wat zal ik zeggen ? " „ Nog dien zelfden avond wierd de Freule erger, „ en vernieuwde haar verzoek, zodat zy my ten „ laatfte de rede van myne weigering afvroeg. Ik „ zeide haar; dat de ftaat, daarin ik geboren was, „ my best gelukkig kon maaken. „ Maar, " voegde ik daarby, " indien ik ooit weder kamenier „ word ..... „ Gy zult geene kamenier, gy zult myne gezel„ ichapjuffer zyn. " Daartoe ben ik, uithoofde van myn' ftaat,nog »* veel minder gefchikt. " „ Ik geloof, dat gy nu met my bjgint te fpotten; »> want  ( 439 ) n want wat zou het zyn, wanneer myn bruidegom van den burgerftand was ? " " Dat is buiten mv, maar, indien het zo was, dan zou het mv om u beiden leed doen. — l Zy fcheen dit zeer onverfchillig aan te hooren. Ik voer voort: „ Wanneer ik voor de tweede maa , uit myn' ftaat trad, dan zou ik misfchien en te reuzin in denzelven krygén, en my den wegduifen tot die vooruitzichten, welken ik thans heb. . „ En welke zyn die? " vroeg zy fpotachog. „ Eene gelukkige vrouwje worden. In uw'geringen ftaat?" " Ta en met een' man van myn' geringen ftaat. " En wie is die hekfenmeester , die u zodanig - heeft kunnen betoveren? want vry zyt gy niet meer, dat zie ik thans te laat." Ik ben vrv, genadige Freule, zo vry, als m myn tiende jaar." — Het mishaagde my dat men l 7f verdacht hield. — „ Ik weet niet; waarom l ons zulks mishaagt. — Zy zweeg, en zag my met verwondering aan. " _ ik was verblyd, dat ik nu den laatften norm „ had doorgedaan. Alles, dat ik van het ongeluk der verheffing tot een' hooger' ftaat gezegd had, was thans zó erndig by my geworden , dat ik, na een kort verblyf in myne kamer, Jn.yjorgemelden koffer toedoot , en by het affcheid neemen want ik had voorgenomen den volgenden 1 ochtend te vertrekken) dit alles aan de Freule op een' verzekerden toon herhaalde, met verzoek , „ dat zy den fleutd aan den genadigen Heer ? zou „ overhandigen, en my by hem ontfchuld.gen. Ee 4 » lik  r- C 440 ) „ Ik wierd tegen middernacht opgeroepen; onder » voorwendfel , dat de Freule erger wierd Zy „ verzocht my.met weinig woorden, dat ik myn „ vertrek zou njtftellen. Haar Broeder kwam ver„ volgens in de kamer, en bad my dat ik nog één' >, postdag zou wachten, op eene zó dringende en „ zó aangenaame wyze, dat het my onmooglyk „ was hem te wederftaan. Maar, één enkel oogen„ blik van overweeging deed my bemerken , dat „ deeze man vervoerd wierd door eene drift, die » hy met langer kon wederftaan Jk nam hem „ geduurende dien gantfchen dag naauwkeurig in » acht en meende te kunnen befpeuren, dat ik mv „ niet bedrogen had. - Ik ben, - en misfchien „ neo ii< dit aan myne geringe geboorte, en aan „ myne voornaame opvoeding te danken, — ik ben „ oprecht; ik ging den volgenden ochtend by de m Freule, en zeide haar alles recht uit. Zy glim- „ lachte: Gy hebt gelyk, " zeide zy. „ Myn » Broeder heeft my tot middelaares gemaakt; maar » ik ben daartoe niet bekwaam genoeg , en zedert >, eergisteren heb ik hem de geheele zaak weder » overgegeven." Hoe, " zeide ik, op een' zeer geraakten toon; » hebt gy op u genomen, u als middelaares in eene » zo verfoeijelyke Zaak te laaten gebruiken ? " — Zy ftoof met zeer veel hevigheid op. " 7 Waarvan denkt gy dat hier gefproken word ? Kunt , gy ons zo zeer miskennen? Waarom koopt myn , Broeder Landgoederen in Pruissen? Alleen • 0511 #e verwenschtc Etiquette; alleen om , zon- » der  ( 44i ) ;, der het verdriet, dat hem hier zou te wachten „ ftaan, u te kunnen trouwen." Gy kunt u ligtelyk alles voorftellen , dat ik n van myne verbaasdheid zou kunnen zeggen. Ik " vluchtte naar myne kamer, zonder één woord te ;, antwoorden. Zy riep my; ik zag haaren Broe„ der, en vluchtte weder naar binnen. Hy wilde " my'volgen; ik floot de deur op het nachtflot. — " Na verloop van een half uur kwam de Freule » zelve aan myne kamer kloppen, lk opende. „ Woorden, gebaarden, traanen, alles , dat ftrek:, ken kon om my te overreeden, ftelde zy in het „ werk, met zó veel openhartigheid, dat ik duidel lyk zag , dat de liefde deezen voortrclfelyken - man deed vergeeten, wat hy aan zichzélven, aan \\ zyn' ftand, en aan zyn aanzienlyk huis verfchul" digd was. Zo zeker als zyne oogmerken cerlyk „ waren, zo zeker was het ook, dat my deeze zaak „ in de allergrootfte verlegenheid bragt ; en als de aandrang en de fmeekende verzoeken van de Freü„ le my aan het hart gingen, dan ftelde zich te'ri „ zelfden tyd myn beeld als genadige Vrouw voor „ myne oogen, en overftroomde my met afgryzen, ' en met een vuurig verlangen naar myns Va- " ders hutje. — Onze zaamenfpraak wierd op het 'l laatst, misfchien niet zonder myn' toedoen van „ zodanig een' aart, dat zy my verliet, dewyl zy haar' toorn niet langer bedwingen kon." „ Het gelukte my het pakje, dat ik medegebragt „ had, aan eene vertrouwde'bekende in het dorp ,, toe te werpen , cn ik wachtte den nacht af brtl Ee 5 ■ Y^oot  C 442 ) „" door den tuin heimelyk weg te vluchten, het* „ geen zonder gevaar gelchieden kon." „ Reeds laat in den avond kwam de Freule we'„ der aan myne kamerdeur kloppen, — en toen ik „ die opendeMrong haar Broeder met haar te gelyk „ daarin. — Het zou de grootfte onredelykheid ge„ weest zyn zyne eerlykheid in twyfel te trekken." „ Indien REGiNAmy nog aanhooren wil, „dus be„ gonhy; maar welhaaft veranderde toon en alles. „ Dan eens fprak hy met wederhouding, en dan „ weder gemeenzaam. Hy zeide my , met eene „ verwonderlyke bedaardheid , zelf alle de tegen„ werpingen, die men hem over deeze keus doen kon , en ontzenuwde die alle met de grootfte „ overreeding; en wanneer ik , ongerust en beangst „ als eene misdaadige, hem wilde antwoorden, dan „ brak hy myne redenen af door juist hetzelfde te „ zeggen, dat ik had wilden zeggen, of de Freule „ kuste de woorden van myne lippen. Hoe plegtig „ zyne oprechte liefdeverklaaring ook was, had de„ zelve echter niets romanesk; en ik wil wel beken„ nen,datde ftryd my elk oogenblik moeijelyker wierd; „ want de verzoeking was voor my zeer groot —1 „ niet van dien kant van zyn' rang ; maar van den „ kant van zyn goed hart, en — rechtuit gezegd, van zyn' beminnenswaerdigen perfoon. Verbeeld „ u een' fchoonen welgemaakten man van dertig of „ een-en- dertig jaaren. Maar laat ik verder gaan. „ Ik bleef onverzettelyk by het denkbeeld, dat een „ ftaat, wiens blinkende elende my ten volle bekend" „ was, my niet gelukkig kon maaken. Hy weder- »» leg.  (443) 1e?de mv met eene verwonderlyke bedaardheid;Jartoen hy bemerkte, dat zyne redenen^ mets op my vermogten, fprong hy van zyn ftoel op, omhelsde my met groote tederheid, doch tevens mtzeer veel eerbied: " Aanbiddelyk melSJe ! " zeide hy beloof my ten minfte, dat gy tat een of „ twee dagen in bedenking zult neemen. - lk rukte my los uit zyne armen : Jk zM '„ het in myne bedenken neemen, maar den tyd kan ' ik niet bepaalen. - „ Meer fcheenen zy berden niet te begeeren, en hierop verlieten zy my. . " Zo haast het donker geworden was, en ik. myn brief in gereedheid had, waarin ik aan de Freule " met eede betuigde,,dat myn befluit onherroepelyk was, fpoedde ik my door den turn naar myne voorgemelde vertrouwde, in wier huisje , dat door haar alleen bewoond wierd , ik volkomen zeker was, al had ook de genadige Heer fchoon ik dit van zyne eerlykheid niet te wachten had, my l willen laaten najaagen. Zy verzelde my den volgenden ochtend tot aan het posthuis; *n met een „ hart door blydfchap verrukt kwam ik hier aan. " „ lk rekende het myn plicht te zyn aan memand „ iets te zeggen, zelfs niet aan myne ouders; nog „ meer; ik fchreef een' brief.aan Freule en verze„ kerde haar van myne onverbreeklyke ftilzwygend„ heid, maar verzocht haar tevens , dat zy my ,, niet zou antwoorden, dewyl myn ftilzwygen ,) haar zou beleedigen, en ik haar' brief ongeopend „ zou moeten terug zenden. Ik beriep my op haa. „ re onverdiende gunst, als een' grond van hoop, „ dat zy myne rust niet zou willen ftooren. —-1*  C 444 ) „ ben ook in deeze myne hoop niet bedrogen ge„ worden. Ik heb van myn' kant ook woord ge„ houden, zolang de genadige Heer geleefd heeft. „ (Hyging niet naar Pruissen, maar trouwde „ met eene Freule. met welke hy zeer ongelukkig „ was.) Hy ftierf kort daarna; en, naar ik vrees, „ uit verdriet over zyn huwlyk , en over dat van » zyne Zuster, die niet minder ongelukkig was." „ Een tweede ftorm, dien myn hart lyden moest, „ was nog een geweldiger, maar niet zo lang van „ duur. De Predikant, dien ik u hiervoor als on„ zen gewezenen Leermeester heb doen kennen, „ fchreef een' brief aan my. Deeze brief was al„ les, dat verftand en liefde konden uitdenken. Hy „ had op my gewacht; en hy befchreef my zyn, „ my geheel onbekend, wachten; zyne droef heid, „ dat hy, door een woord, dat hem ontvallen was, „ zyn beroep verloren , en den genadigen Heer, „ dien hy nog fteeds beminde, zich ten vyand ge„ maakt had; en zyne daarop gevolgde vrees, dat „ die Heer my zou overhaalen, (want hy had des„ zelfs neiging voor my bemerkt, offchoon de ont- „ dekking zelve hem onbekend gebleven was,) „ dit alles, zeg ik, befchreef hy my zó levendig, „ dat myn hart eenige dagen gelyk was aan een riet „ dat door den wind geflingerd word. Ik gevoels, de, dat ik myzelve en hem nog meer verdriet zou „ aandoen , wanneer ik door tegenwerpingen en „ twyfelingen de . redenen wilde verfterken, die hy „ met de grootfte fcherpzinnigheid zocht krachteloos „ te maaken, (want door middel van myn' Vader had hy myne denkwyze zeer naauwkeurig leeren „ ken-  C 445") ' kennen.) Ik antwoordde hem derhalven niets an- ! ders, dan; dat het my onmooglyk was het geluk te verwaarloozen van een' ftand, waarin de ahvy- ! ze en algoede God my had doen geboren worden. De brief was nog niet uit myne handen , of ik gevoelde, dat de ftryd tusfchen myne grondftel- ,i lingen en tusfchen myne neiging zó hevig wierd, „ dat ik byna zou bezweken hebben. VERVOLG. M T^indelyk bedacht ik, dat de levensftand, waar'„ in deeze jonge man my trachtte in te wikkelen, zeer onaangenaam zou kunnen worden, dewyl wy beiden aan een overvloedig leven gewend waren. ,, Deeze Predikant had wel eenige middelen; maar, „ eensdeels wist ik, dat de modes, die men toch 'i „ gedeeltelyk navolgen moet, reeds zeer verander„ Fyk begonden te worden; en anderdeels wist ik ,', niet, of de ftroom, wanneer ik my eens in de „ diepte begeven had, my niet zou medefleepen; \, daarby bedacht ik ook, dat, zelfs by de zuinig„ fte huishouding, wy de bitterde armoede niet „ zouden kunnen ontgaan, wanneer het God be„ haagen mogt ons met krankheid te bezoeken. En „ boven alles fchrikte my dit af, dat wy in een land „ woonen, daar een predikant onvermydelyk honn ger lyden of fchulden maaken moet, en echter ' & 3 doot  C 446 ) ,, door zyn voorbeeld de menschlievendheid moe£ „ aanpryzen, (wanneer hy zyn' plicht jegens zyne „ gemeente wil betrachten); daar hy zich op geener„ hande wyze een' weg mag baanen om iets te ver„ dienen, en daar hy echter, zelfs door de grootfte ,, zuinigheid, zich niet redden kan, wanneer ziek„ te, of de opvoeding van een groot getal kinde„ ren, of de noodwendigheden van een' vlytigen „ Geleerden , of eene uitgeftrekte briefwisseling, „ welke een yverig Predikant thans moet onderhou„ den, hem tot onvermydelyke uitgaaven noodzaa„ ken- — Volgens uw gelaat te oordeelen, dunkt , het u te veel gezegd te zyn, dat ik ftaandehoud; „ dat hy geene fchulden kan maaken, maar (indien 9, God zulks toeliet) van honger zou moeten fter„ ven. Derhalven moet ik u ter opheldering dit „ zeggen, dat juist dafgeen, het welk een ëerlyk, „ man in de plaats van [een pand der minne geeveri „ kan, aan een' Predikant verboden is;hy mag, op „ verbeurte van zyn ampt, geen' wisfel trekken. —i „ De Predikant fcheen geen weigerend antwoord ver„ wacht te hebben, en keerde zich derhalven tot „ myn' Vader, die echter niet langer by my aan„ hield, zohaast ik hem had doen begrypen, dat „ alle,verhooging boven den ftaat, die ons aange„ boren is, wezentlyk tot ons ongeluk ftrekt. lk „ was de groote waereld zo verre ontvlucht, als het „ misnoegen over derzelver zeden my immer drv„ ven kon. " J „ Daarentegen trouwde ik met des te meer gerust» heid met myn' overledenen man. Hy was zo ver„ re in zyne kunst gevorderd, dat hy geene gedach- » ten  ( 447 ) , ten had van ooit een dorpfmid te zullen worden. ' Hy bleef eenigen tyd, gedunrende zekere ziekte van myn'vader, onder den naam van een bloed- verwant, in ons huis. lk ™» bieding aan, onder voorwaarde , dat hy pp het „ land zou blyven woonen, omdat ik, gelykikhem „ rechtuit zeide, voor het ftadleven niet gefchikt was. „ Zyne liefde voor my was zó fterk, dat hy dit gaaf „ ne wilde belooven, en, in indien ooit een huwe„ lyk gelukkig geweest is, dan is het voorzeker het „ onze geweest. " VERVOLG. Van den Brief van Johanna. J.k laat het aan u zelve over, myne waardfte Marianne, te oordeelen welk een' indruk dit verhaal op myn gemoed maakte, daar ik, naar myne verbeelding, nog voor weinige uuren op het punt gedaan had van eene aanzienlyke Dame te zullen worden. Ik bevond my in den toeftand van een' zwemmenden mensch, die gered word op het oogenblik, dat hy op het punt ftaat van te zullen zinken,thans ftaat hy weder op den oever, en, werwaarts hy ook zyne fchreden wende, hy vind overal droog en vast land. „ Wat is toch", dacht ik, myn geheel ongeluk? „ wanneer ik flechts met geweld ont- vlucht  ( 443 ) „ vlucht, dan ftaan allen de wegen toe geluk, voï„ gens myn' ftaat, my weder open ". Maar terwyl ik my met deeze gedachte vleide kwam myn Vader „ Zit gy daar nog te babbelen ? Marsch l " Dit zeggende betaalde hy de vrouw haare visch, maar <*af haar niets meer dan de kleinigheid, welke zy daarvoor eischte. Ik verzocht nog een kwartieruurs uitftel, maar hy keek naar den kerkweg, even gelyk ik, en weigerde het my, waarfchynlykom dezelfde rede, waarom ik het verzocht had. m Wy vertrokken; de weg was breed en effen, en ging eerst door aangenaame weiden, roen kort daarna over eene dorre heide. Dit fcheen my een waar afbeeldfel van myn lot! Tot hier toe had die goedhartige vrouw in het portier van de koets geftaan, doch hier flapte zy af, en met haar fcheen het gantfche menschdom my te verlaaten- Op een' fcheidvveg raakte de koetfier, zonder het te merken van den weg naar Reichenbach af. lhans was alles even droefgeestig voor my. Ik zag met een hartelyk verlangen om myn hart door fchrei-' jen te moogen ontlasten, uit naar een dennenbosch, dat kort aan den weg gelegen was, en wiens zacht geruisch my fcheen uit te noodigen. Ik wist, dat Arenswalde reeds onder de Neü-Mark behoort, en verzocht des myn' Vader, dat hy mv Set ^^'^fu laaten gaan, om hier in eenzaamheid myn affcheid van myn Vaderland te kunnen neemen- „ Doe het dan fchielyk,"zeide hy.— Met een zwellend hart fprong ik uit de koets. Ik moest door diep zand waaden, het boschje was zonder gras, dun van hoornen, en koud. Ik keer-  ( 449 > keerde met een veel zwaarmoediger hart terug dara ik gekomen was. Ik floeg, by het intreeden in dé koets, myne fchreijende oogen nog eenmaal naaf het achtergelaten dorp. Thans verhief zich de wensch van zekeren Dichter in myn gemoed: (*) o Fortmé fejour! o Champs aiméz des cieux l Que pour jamais foulant vos préz delicieux \ Ne puis jeicifixer ma courfe vagabonde! u Et connu de vous jeuls eublier iout le monde! f lk floot, vermoeid van fchreijen, myne oogen, en opende dezelven niet éér, dan toen de koetfier ^ terwyl hy de paarden fchielyk voortjaagde, aan myn* Vader toeriep: „ Daar jaagt Baldus vooruit! " Bal dus was, gelyk ik naderhand verno^ men heb, een verlopen ftudent, dien de Heer von Kaseke met eenige paarden vooruit naar Arenswalde gezonden had. Het fcheen my toe dat hy ons fcheen te willen ontfnappen, maar in een' zeer moeijelyken weg tusfchen twee weiden moest hy ftilhouden. De ruiters hadden , dewyl hy geen' pas had, hem vier paarden afgenomen, en hy meende met de twee overigen aan geene zyde van de I h n e (een klein landriviertje) te ontfnappen. Hy was drongen, ten minfte in den beginne hield hy zich zo. -m Dee- (*) o Bekoorlyk verblyf! o Velden door den Hemel bé« jnind! Ach mogt ik, uwe grasfpruiten met myne voetzooien drukkende, hier myne langduurige omzwerving eindigen, en nn u alleen gekend, de geheele waeretf vergeeten 1 Ff  ( 45o ; Deeze twee paarden wierden thans voorgefpannen, en wy reeden, dewyl deeze weg, volgens bericht van Balpus gefloten was, door Zachan, zó fnel, dat ik niet om hnlp kon roepen, terwyl by myn eerfte roepen, Baldus in het eene portier en myn vader in het andere ging leggen, en zy beiden my harde bedreigingen deeden. Zolang als de piarden het konden uithouden , reeden wy yoort, naar het my toefcheen altoos langs afgelegene landwegen, en zelfs met vermyding van enkele boerenhuizen. Ten laatfte bragt een houtweg ons in een bosch. Het wierd nacht- Baldus ende koe-fier dronken brandewyn, maar myn vader niet. Vroeg in den ochtend reisden wy weder voort, en altoos langs dergelyke wegen ; echter had ik nu het geluk van byna den gantfchen dag met flaapen door te brengen, want alles, dat ik uit myn' vader krygen kon, was: „ Het is nog geen tyd om u iets te zeggen. " Tegen den avond geraakte hy met de twee anderen in twist, dewyl zy, gelyk hy zich verbeeldde» N e u-s t et tin misgereden waren, daar hy had willen vernachten. Hy dwong den koetfier een' weg in te flaan, die daarheen fcheen te leiden- Dit gefchiedde, maar wy kwamen hoe langer hoe dieper in het bosch. De twist wierd geduurig heviger. Myn vader maakte zich zó driftig, dat hy, tegen zyn voornemen, brandewyn dronk. Ik verzocht hem, dat hy dit zou laaten, en ik vóegde daarby, dat ik meende befpeurd te hebben, dat Bal dus, die reeds in geene twee dagen in de koets gekomen was, een geheim verftand hield met den koetfier. Dy  ( 45- ) Hy ftak zyne flesch daarop in den zak van het portier , wierd zeer oplettend, en ging uit de koets om den weg te onderzoeken. Toen kwamen Bal dus en de koetfier by my aan de koets. Zy vraagden my, of ik wel recht wist, wat myn vader met my voorhad? „ Gy zyt, " zeide Baldus,, aan onzen jongen Heer verkocht. „ Uw vader heeft vyf honderd Rthlrs. op afkorting „ van duizend van hem gekregen, en nog vyfhon, „ Rthlrs. (die de jonge heer uit de commode van „ haare Excellentie genomen, en naderhand onder ( >, het kamervenfter van Johan gelegd heeft, om „ deezen als een' dief te doen wegjaagen) heeft hy | „ ook medegenomen. Haare Excellentie zelve is „ misleid geworden. Weet gy dat dan niet ? Nu gaat ,| „ gy naar Polen; dan zal de jonge Heer ons vol. , if gen, en of hy u dan naar Maagdenburg zen' „ den zal, dat weet ik niet. Doch zo het gefchied, , „ dan gefchied het niet met eere. Help ons maar i „ dat Pirsc h dronken word, dan zullen wy hem , tJ hier of daar nederleggen, en met zak en pak op» „ duwen. De vermenging van duizenderleije gedachten9 'welke thans in my ontftonden, kan ik onmooglyk befchryven. De buitengemeene waarfchynlykheid van het geval kreeg fchielyk by my de overhand. „ Zult gy my op die voorwaarde terug voeren ? * „ Ja."" — M Weder naar huis? — „ Ei! daar zouden wy welkom weezen! — * Waarheen dan ? " —• F f a w  ( 45* ) —- Zy zagen eikanderen aan alsof zy die vraag niét verwacht hadden. Eindelyk zeide de koetfier : „ Dat is ons hetzelfde, als het maar niet naar huis „ is, want het is ons enkel om het geld en om de „ paarden te doen; en wy zyn geen kwartier meer van de Poolfche grenzen af. Aan onze linkerhand „ legt Poolsch-Frif.dland. Bedenk u niet „ lang ; wy zullen eerlyk met u handelen; maar zo ff gy in uws vaders handen blyft, dan verkoopt M hy u nog wel tienmaal op nieuw. " Thans kwam myn vader terug. „ Rechts '„ om! " zeide hy. Na lang zwygen, daar hy reeds lang ongeduldig wederom in de koets zat, en de koetfier op zyn'roepen geduurig geantwoord had: „ Ge„ duld! " (want het was donker,) zeide deeze eindelyk: „ Wy kunnen vandaag niet verder komen, „ de paarden kunnen geen' flap meer doen. " „ Dat zal ik u leeren, fchurken! " fchreeuwde myn vader, en fprong met een uit de koets. „ Gy moogt zelf een fchurk weezen," zeide de koetfier koeltjes, bleef op den bok zitten, en hield te teugels hoe langer hoe flyver, hoe meer myn vader de paarden voortdreef. Baldus fprong aan de andere zyde in het portier: ,, Maak toch dat hy aan het drin- ken komt, want met geweld kunnen wy niets „ doen, omdat hy den fnaphaan op den rug, en „ twee pistoolen in zyn' zak heeft. Hy gaat met „ geene goeie zaaken om, dat zult gy naderhand ,, zelve wel gewaar worden. " • Toen ging hy den koetfier helpen, met zich tusfchen de paarden te werpen. De twist wierd hevig. Myn vader moest het opgeeven, en toefïaan, dat men hier den morgen- *  ( 453 ) genftond afwachtte. Hy zette zich zeer toornig op den afgehouwen' ftam, en dronk, lk had, hoe zeer ik ook'voor hem bevreesd was, hem gaarne iets willen zeggen; maar de twee anderen bleeven altyd beurt om beurt by ons zitten. Hy dronk onmaatig, en raakte in flaap. Ik kon tegen de witte basten der berkenboomen zien, dat de paarden uitgefpannen wierden. Ik ftiet hem aan; maar hy was niet wakker te krygen. Alles wierd ftil. lk ging naar de koets. Ik hoorde, dat een van beiden een' zwaaren zak met geld opnam. Terftond daarop kwam ook de andere: „ Al„ lons, marsch! " zeide hy, „ ik heb zyn geld, „ zyn horlogie, zyn' fnaphaan en zyne pistoolen." Ik fchreeuwde uit alle myne magt, maar zy fprongen op de paarden, en reeden lachende fpoorflags links af het bosch in. Ik deed andermaal eene, fchoon vergeeffche pooging om myn' vader te doen ontwaaken, en bleef vervolgens diepzinnig ftilftaan. ——— Ik was wel verzekerd, dat de twee dieven niets in de koets zouden gelaten hebben, lk doorzocht daarop myns vaders zakken, Hy had niets meer behouden dan eenige grofchen aan zilvergeld. „ Hy verkoopt u „ tienmaal op nieuw ", klonk my weder in de ooren, en deed my, voornaamelyk thans met betrekking tot zyne uitplondering, voor myn gevaar yzen. Na een' langen tweeftryd in myn gemoed, befloot ik eindelyk hem te ontvluchten. Ik had eenige ducaaten by my; ik ftak de helft daarvan in myns vaders kamizoolzak, beval hem ftil aan de Goddelyke befcherming, en fpoedde my toen, met minder zelf» F f 3 ver-  ( 4-54 ) verwinning dan ik gedacht had, boschwaart in, onverfchillig waarheen myne voeten my zouden geleiden. VERVOLG. J^Jiet zo zeer het toeval als wel het gezegde van den koetlior deed my den weg aan de linkerhand inflaan. Ik wierd welhaast moede in deeze ongebaande paden; maar de herinnering, dat ik eene vriendin had, die naar Friedland was gaan woonen , gaf my moed. Ik bevond my met het aanbreeken van den dag in het open veld, en zag een klein fteedje voor my uit, ik fpoedde my daar naar toe, en het was Fr ie Di. and. Verfchoon my, waardfte Marianne, van de geringe omftandigheden, dezelve waren zodanig als gy die in zodanig een geval zoud ver* wachten. Myne bekende was, gelyk ik, na veel vergeefs onderzoeken, eindelyk vernam,naar Conitz ver? trokken. Ik begaf my derwaarts , en vond haar. Zy ontftng my met de uiterfte minzaamheid. Ik had befloten myn geval geheim te houden; maar haar vriendelyk aanzoek te wederftaan viel my zeer moeijelyk. Nog juist by tyds befpeurde ik aan den opfchik van haare kamer, dat zy van Godsdienst ver* au-  ( 455 ) anderd was. Wanneer algemeene menfchen zulks doen, dan trek ik, welk geloof zy ook moogen omhelsd hebben, myn vertrouwen terug. Dit deed ik ook thans, en zocht eenige gelegenheid om dit huis te verhaten. Ik vernam, door èeker toeval, dat eene blinde Graavin eene voorleester zocht. Ik ging rechtsreeks naar haar toe, want zy was in Conitz, in het huis van een' Doctor, en ftond op het punt van (dewyl haare herftelling hoopeloos was) naar Lemberg. of Warschau te gaan. ik moest haar tot eene proef iets in het Hoogduitsch en iets in het Fransch voorlezen. „ Ik begeer niets meer van u, " zeide zy zeer wel voldaan over myn leezen, „ dan dat gy in die „ beide taaien my datgeen voorleest, het welk iku „ zeggen zal. Uw godsdienst, welke die ook zyn ,, mooge is my volftrekt onverfchillig,- maar zohaast „ ik ontdek, dat die u ook onverlchillig is, dan „ heeft onze verbindtenis een einde. Ook beloof ik „ u geen' loon, en ik ben ook niet gewoon dien , „ by myn leven, aan iemand te betaalen, maar het„ geen gy noodig hebt, kunt gy by de eerfte a.m- wyzing bekomen. Gefchenken hebt gy in het „ geheel niet te wachten; want ik wil myne huisge„ nooten niet ondankbaar maaken ; en dit loopt „ groot gevaar, wanneer men hen gefchenken geeft; „ maar wilt gy my na myne dood my eenmaal be= „ danken .... Maar, zoals gezegd is, ik beloof „ niets. Voor het overige zoek ik een meisje, dat haar best doet om my op den duur te behaagen. „ Indien gy aan ftrengheid gewoon zyt;-indien gy F f 4 » t0£  ( 456 ) £ tot een goed gedrag aangefpoord moet worden; indien gy, niet door u zelve maar door anderen, „ in myne gunst zoekt re komen; dan zyn wy voor 5, elkandere niet gefchikt. Bedenk u hierop een uur of twee; want men heeft my reeds eene an„ dere voorgeflagen, en ik flaa op myn vertrek. ., Gaa daar in myn kabinet. Ik zie niet gaarne, „ dnt men by vrienden raad vraagt; ik houd veel „ van lieden, die zelf in ftaat zyn om een befluit ., te neemen. " lk behoef aan eene leezeres, gelyk gy zyt, niets meer te zeggen. Deeze Dame had, hetgeen zo weinig Grooten hebben, flechts één karakter; en dit karakter is, even gelyk het zich hier vertoonde, haar bygebleven, zolang ik by haar gewoond heb. Maar ik verftond de kunst niet van hetzelve te ontdekken; ik heb dezelve, over het algemeen, nooit in dien graad kunnen magtig worden, welken men, als aan alle gemeen, onze Sexe gewoonlyk toefchryfu Wy bezitten, dit wil ik wel bekennen, een' zeer opmerkziamen geest; maar de tooneelen van ons leven zyn doorgaans te gelykvormig, wy worden .doorgaans te zeer onderdrukt, of te zeer gevleid, en dus hebben wy nimmer beftendigheid en rust genoeg om onze aanmerkingen met elkandere te vergelyken. Misfchien ziet men dit duidelyker dan wy het bemerken; wint daar moet ten minfte eene rede zyn, waarom men ons zo flecht en nietsbeduidend opvoed. (*_) Dank zy de goede moeder Natuur, (ik (*) t Von*) §m'«7J èlm ft mal, zegt M abj* ottiït, 25«  ( 457 ) (ik moet'my nog eenmaal van deeze uitdrukking bedienen) welke, wanneer de omftandigheid zulks vereischt, niet toelaat, dat een meisje blyft ftaan, daar haare opvoeding haar gevoerd heeft. Zeker Dichter, ik weet niet wie, heeft gezegd: (f) Femmes, quand vous perfez, vm? penfez mieux que nous*. Intusfchen zyn wy zelve ook niet geheel vry te fpreeken. Wy vertoonen ons aan het mannelyk geflacht niet gelyk wy zyn. Het is een groot geluk voor ons alle. dat de vriendinnen van onzen G sliert zich aan hem vertoond hebben gelyk zy waren. Dit ftelde dien gróöten , dien voortreflyken man in ftaat om zo te fchryven, gelyk hy gefchreven heeft, — geheelenal voor ons, — geheel uit den grond van ons hart. Is het niet fchande, dat anderen, die het vroüwelyk hart zo goed, ja beter, meenen te kennen danhy, zo maar ftout weg durven fchryven, zonder dat eenige van ons zich vereenigen om hen te zeggen : „ Gy kent ons niet, „ Mynheeren, beuzelen, zuikerzoete versjes, het- „ dezekere gelegenheid, qui vous apprend a ccrirefi Wen? La Nature Je plait elk a nous humilier en vous vengeant ? Dat is: „ o Gy, die men zo Hecht opvoed, wie leert u tocb zo „ wel te fchryven? Of zou de Natuur behaagen fcheppen ra „ u te wreeken door ons te vernederen? ". o Vrouwen, wanneer gy denkt, dan denkt gy beter iten wy. fis  ( 458 ) * de van het begin tot het einde, een weinigje op„ pervJakkige kennis, dit alles is niet, gelyk gy u „ verbeeld, een genoegzaam voedfel voor levendi- „ ge, voor gezonde vrouwelyke gemoederen." Wat moeten mannen, die ons vertrouwen waerdif zyn, en die het dus vergund word nader toegang tot ons te bekomen, wat moeten die denken, wanneer zy de fmaakloosheid der fchriften befpeuren, .welken men aan ons met zoveel fierlyke en onderdaanige complimenten opdraagt, alsof dat nu eigentlyk het boek was, hetwelk zolang was verwacht geworden door de fchoone Sexe. De fchoone Sexè» welk een kinderachtig compliment ! welk eene vernederende benaaming ! Dezelve komt my eveneens voor alsof een gek my in eene couleur - de pomme fac gekleed ziende, my zyn appelgroen meisje noemde. Zou ik dat kunnen verdraagen % en evenwel verdraaien wy, dat men ons noemt naar iets, dat enkel toevallig is, even als of dit ons hoofdzaaklyk voorrecht ware. — Wy willen dat wreeken, myne waardfte Marianne. Onze eeuw zal waarfchynlyk niet weder een* Gellert opleveren; hetgeen Boileau zegt van twee of drie Koningen , die "er echter wezentlyk geweest zyn: „ La itrre compte peu de ces Rois bienfaifans, „ Le ciel a les farmer fe prepare longtems." geld ook van mannen als Gellert; maar, wanneer eenmaal een van hen, hoe zwak hy ook mooge zyn, zo hyhet flechts met een goed hart meent; het waagen wil het fipoor van Gellert in te ftaan,  ( 459 ) flaan, dan zullen wy hem byfpringen; zelfs zullen wyhem onze gebreken zeggen. Ik wil hoopen, dat hy zo goedhartig, en zo wezentlyk dankbaar zal zyn, dat hy begrypen zal, dat hy zonder ons niet op den rechten weg kan komen. Anderen zyn, omdat wy hen niet zo gelukkig hebben willen maaken als Gellert geweest is, ftaan gebleven, en geheel verdwenen, i— Doch om weder tot de zaak te komen. Ik had dus op verre na geen doorzicht genoeg om een denkbeeld van het inwendige deezer ziel te kunnen maaken. Ik verviel, gelyk het ons doorgaans gaat, wanneer wy voorgenomen hebben raad te pleegen , ik verviel op enkele byvraagen. „ Hoe oud zou die Dame wel zyn ? Zou zy wedu» „we zyn? Zou zy ryk zyn? enz." Myne laatfte vraag was: „ Van welken godsdienst mag zy toch „ zyn?" Ik had, wel is waar, geene uitwendige kentekenen in haar vertrek gezien; maar in die overyling had ik naauwlyks haar zelve gezien. „ Naar „ Warschau! Wat zal ik daar doen? Wat zal „ ik toch in Lemberg doen ? Cte weeten, in„ dien Leopol Lemberg is, hetgeen de Heer „ Krumm, een-Candidaat, die onze Freule en „ my in de eerfte gronden van de aardrykskunde „ onderwezen had, ons had vergeten te zeggen. —- „ WTat zal ik in Lemberg? maar, wat zal ik toch in eenige plaats hoegenaamd doen ? Den „ man ontvluchten, die in myn hart gehuisvest is? „ Den man , die overal.-• " Ik fchaamde my te moeten erkennen, dat de (toenmaals zou ik byna gezegd hebben, b&minn&nmaerdigé) verleider , myn hart ook verleid had. Het  Het refultat van myne overleggingen, .... neen," niet van myne overleggingen; want wy hebben dikwyls refuitaten van Niets ... myn refultat was dan „Warschau, Lemberg, Ceilon , „ Spitsbergen, het is alles hetzelfde." „ Vlucht! vlucht!" Ja, Marianne, indien dit laatfte daarby gekomen was, dan zou het een refultat geweest zyn. Nu nam ik enkel een befluit omdat ik een befluit moest neemen. Ik kan 'er ook nogbyvoegen, dat ik nagedacht had, doch niet éér dan nadat myn befluit genomen was. Ik geloof, dat ik onfchuldig ben ; maar, dewyl ik my over het laatst geval van myn leven moest fchaamen , was het myne zaak onbekend te blyven; en hiervan kon ik in het huis van de Graavin volkomen verzekerd zyn. Ik had myn hart groot geweld moeten aandoen om het voor den haat tegen myn' verleider (want daarvoor houd ik hem nog) vatbaar te maaken. Ik had het nog veel fterker moeten aantasten, om daarin de ftem te fmooren: „ Schryf aan de genadige „ Vrouw." Dus waren 'er, als ik my zo eens mag uitdrukken, flechts eenige ftukken van myn hatt meer over; en zelfs deeze ftukken waren zó werkeloos , dat indien ik gewild had , ik zelfs over de zucht tot het Vaderland zou hebben kunnen zegenpraaien. Deeze, die, naast de kmderlyke liefde, de fterkfte is, bleef in my over, en beheerschte my alleen ; want de liefde voor myn' Vader was thans flechts een opkomende en weder verdwynende inval. Over deeze was ik nog in onzekerheid toen de Graavin my deed roepen. VER-  VERVOLG. Tn het heengaan naar haare kamer was ik byna van voorneemen deeze kleine tegenwerping in te brengen, dat het my hard viel myn Vaderland te verlaaten: maar haar mond fcheen my, toen ik binnen kwam, te willen zeggen : „ Welnu, laat bet (jan" En een vloed van traanen , dien ik niet verwacht had, maar die by de opkomende gedachte, dat ik reeds lang geen Vaderland meer had gehad, eensklaps my uit de oogen borst, gaf my lucht genoeg om tegen de Graavin te kunnen zeggen: „ Ik ben gereed." „ Moet gy nog ergens gaan affcheid neemen i s, vroeg de Graavin. „ Ik ben hier vreemd, Mevrouw." ,', Zo, dan is het wel, gaa dan uw goed haaien." ,', Ik heb geen goed te haaien, Mevrouw-" ,', Nu, lees my dan wat voor uit Rollin." lk las, en hield op by een fterretje, — en las toen weder voort. „ Staat daar ook eene Noot?" „ Ja, Mevrouw, uit Livius."— Ik las haar die voor en dat zeer vlug, dewyl ik ten gevalle van onzen Gouverneur dit menigmaal had moeten doen.' Toen ging ik weder voort in den tekst, deed by vervolg weder eveneens, en de zeer oplettende Graavin zeide geen enkel woord. ■— Met dee-  deeze bezigheid verliep byna een uur, waarin ik my ten hoogfte verwonderde over een karakter, dat ik voorgenomen had met oplettendheid te beftudeer-en. „ Linnengoed is 'er voor u genoeg gereed, " zeide de Graavin, „ hebt gy iets meer noodig tot uw „ vertrek?" 3, Dat ik weet niet, Mevrouw." — Nu kwam de tuinman binnen. Innee- mender gelaat heb ik nog nooit gezien, het vergenoegen van een' deugdzaamen ouderdom was daarop te leezen. Zy vroeg hem in het Poolsch eenige weinige woorden. Ik merkte duidelyk, dat hy ja antwoordde. „ Gaa dan heen, en koop een hoedje „ voor u." De tuinman ging met my uit het vertrek. —-- „ Zult gy myn vriend zyn?" vroeg ik hem uit den grond van myn hart. Hy keek my hierop ernftig aan, floeg zyn' rok op zyne bors"t> over elkander, en zeide: „ Twyfel niet daaraan,— „ en nu hebt gy 'er reeds twee. Maak flechts „ voort, want wy zullen op het oogenblik vertrek„ ken." Dit zeggende gaf hy my een' ducaat. lk keerde welhaast met een fpaanen hoedje terug. „ Dat zou de Graavin zeer kwaalyk neemen, " zeide hy, „ gaa gaauw een zyden hoedje koopen; ik „ zal u dit in het vervolg wel nader zeggen." Ik ging heen, en deed zoals hy my gezegd had. Toen leidde hy my wederj binnen. De Graavin bevoelde myn nieuwgekocht hoedje , terwyl ik het overig geld aan den tuinman terug gaf. Nadat zy met eikanderen een kort gefprek in het Poolsch gehouden hadden, reikte de Graavin my met een gul3sM — .Lioow UA'n . har?  C 463) hartig glimlachje haare hand, welke ik met myne traanen bevochtigde „ Hoe komt het, dat gy fchreit?" zeide zy, en zonder my tyd tot antwoorden te geeven, zeide zy veele dingen in het Poolsch tegen den tuinman, het* welk ik niet verftond. Nu, genoeg hiervan, Marianne; want wanneer zou ik anders gedaan krygen ? Wy reisden dag en nacht door, en kwamen eindelyk op een van haare landgoeden. Hier had ik voor de eerfte maal gelegenheid om met den tuinman nader kennis te maaken, dewyl ik dien gantfcften dag niet by de Graavin ontboden wierd. Ik behoef u dien man niet te befchryven; gy kent hem. Hy is dezelfde voor wiens dochter ik gehouden word. Zonder my uit te vraagen wist hy in myn hart eene ongerustheid te verwekken, welke niet eer ophield, dan na4dat ik hem myne gantfche gefchiedenis verhaald had; echter zonder eenige naamen te noemen ; want dit verzocht hy zelf. zohaast hy bemerkte , welk een' uitflag dit verhaal waarfchynlyk zoude hebben. Hy viel my in het geheel niet in de reden; maar toen ik geëindigd had, zeide hy: „ lk mag dan dit „ alles op uw woord gelooven. Zekerlyk zyt gy „ begeerig te weeten, of uw geweeten hierby gerust „ kan zyn ? " — Zoud gy wel gelooven, waardfte Marianne, dat ik nu eerst begon te gevoelen, dat het juist dit was, hetgeen myn hart van dit verhaal verlangde? Eer ik hem nog kon antwoorden voer hy voort: „ Dit laatfte kan de Graavin alleen u zeggen; mits „ dat gy haar.uw geval verhaalt, even gelyk gy het • • n aan  (4*4) 0 aan my verhaald hebt. Doe dit nog heden,wanf „ het moet u, dunkt my, van harte leed zyn, dat „ gyaan eene Dame, by wiegy, geduurende haa. „ ren gantfcben leeftyd, denkt te blyven, nog dee„ ze blyk van vertrouwen niet gegeven hebt." Hy trof hierdoor myn hart; maar hetzelve had Uit hoofde van het fhlzwygen der Graavin hiertoe nog geene gelegenheid gevonden. Dit zeide ik hem, en hy fcheen zich daarover te verwonderen. „ Zy „ heeft my niets gezegd, "gafhymy ten antwoord, „ maarik twyfelniet, ofgy zult de gelegenheid, „ die zy u daartoe gegeven heeft, wel bemerkt heb* ,, ben." Glimlachende voegde hy daarby: „ Gy „ moet geene wenken , gelyk die , welken zy u „ gisteren by het handkusfen betoonde, ongemerkt „ laaten voorbygaan. Zy is zelden gewoon zich zo „ duidelyk uit te drukken; en zy beproeft zeer „ naauwkeung den aart van iemand, die dezelven „ niet opmerkt." Hier wierd ons gefprek afgebroken ; de Graavin deed my roepen, en ik vond haar zeer droefgeestig. ., Lees my hieruit wat voor, " zeide zy, my een boekgeevende, dat een Geestlyke, die den geheelen dag by haar geweest was, haar gebragt had Het was een Latynsch boek. Zy wierd geduurig meer en meer aangedaan, en beval my eindelyk, dat ik zou ophouden. Na een' langen tyd getreurd te hebben riep zy eindelyk uit: „ Ach! dat ik toch „ eens fchreijen kon!.... Ach! jANsjiï„(let wel dat zy my hier voor de eerfte maal zo gemeenzaam by myn' naam noemde) gy hebt dit op een' aan« „ doenlyken toon gelezen. Verftaatgy Latyn?" Neen,  (4«5) ,, Neen , genadigfte Mevrouw, " gaf ik ten anrj, woord, maar de aandoening, welke ik in u be» „ fpeur, heeft my insgelyks getroffen. " Zy zweeg een' geruimen tyd. „ Myn kind, * zeide zy eindelyk, „ uw hart fchynt geleden te heb-' ,, ben, heeft dit lyden tot uwe verbetering getïrekt?" „ Ach! " zeide ik, „ vergunt gymy, dat ik het ?, u vernaaien mag? " „ Begeert gy dit van my tot verzachting van uwé „ fmart? " Daar zyn aandoeningen, die niet kunnen be- fchreven worden; die, welke ik toen gevoelde, was van dien aart. lk antwoordde enkel door traanen. — Zy zeide op een' zeer ernftigen toon tegen my: „ Gy „ gaat morgen met den tuinman vooruit naar War„ schaü. " Zy hield een oogenblik op; vërvölgens zeide zy : „ lk heb uit uwe manier van leezerl „ bemerkt, dat gy zingen kunt, breng my voor myn klavier." Dit deed ik, en zy fpeelde zo verruklyk fchoon als ik nog immer gehoord heb; Zy fpeelde een bekend kerklied, en beval my, dat ik het met myne ftem verzeilen zou. Toen her uit was waren wy beide waarlyk getroffen. „ Slaap wel , myrt „ kind!" zeide zy, my Vriendelyk by de hand vattende. Meer behoef ik u niet te zeggen, waardfte Marianne. Dat ik tot dien tyd toe bezeten had, was op het best genomen deugd geweest; maar dat ik by deeze Dame leerde was een godvruchtige wan« del. Doch hiervan mondeling nader. Wy hielden ons beurtelings in Warschau en Gg ia'  ( 46-6- ) in Lember g op. Zy W3s zeer gezond, en fcbreef dit aan haar geduurig reizen toe. Zy deed mv od Kundigheden kan noemen, onderwyZen — ^n?/^? tyJ \ t06n het voor^!^ene daartoe aanleiding gaf ze.de zy: „ Wy hebben voordee„ zen eens gefproken van lyden tot verbetering. Uw gedrag doet my, voor zo verre ik als mensch » kanoordeelen, vermoeden, dat het uwe van dien „ aart geweest is...." z™^?^? ^ hatt met hevigneid los, en zy nam de houding aan van iemand, die met oölettendheid luisteren wik Ik was nog maTeven aan de eerfte tooneelen van myn leven gekomen toen zy my m de reden viel: „ Niet verder, Jansje, „ met verder, » zeide zy, >, gy m0et my dit niet vernaaien; wantgy zoud u zelve of my bedriegen- Gy moet het my voorleezen. Schryf het „ op, zodra uw hart het u zal toelaaten " En myn hart wilde het my niet toelaaten. Weeken en maanden gingen intusfchen voorbv: hoe zeker het ook was, dat ik alles op het breedvoerigst zou verhaald hebben. Ik maakte dikwyls een begin maar de herinnering der vraagen, welke de Graavin my tusfchen beiden zou doen , voerde my telkens zo diep m het binnenst van myn hart terug, dat ik hetzelve tot in den grond leerde kennen, en daarin iets vond, dat ik daar nooit zoude gezocht hebben te weeten: Medelyden met myn' Verleider. He' mei! hoeveel moest ik in dien tusfchentyd lydenIk moest evenwel eindelyk dit werk aanvangen ; en met behulp der onwankelbaare oprechtheid , waar- me-  ( 4<5? ) mede ik tewerk ging, voltooide ik het zo goedl dat ook het geringfte voorval, ja zelfs niet de flaauwfte fchemering van myne voormaalige aandoening onaangeroerd bleef. — Ik was nu reeds tot aan her tydftip, toen de genadige Vrouw in myne kamer, trad, gekomen. Na veele vergeeffche poogingeri bevond ik eindelyk, dat dit tooneel niet befchrevert kon worden. Uit duizend andere zwaarigheden za! ik u alleen deeze zeggen, dat ik onzeker bleef of de genadige Vrouw, of haar Zoon, dan of ik zelve bedrogen was. — Zou my dit niet ten eenen of anderen tyd hebben overkomen, indien ik niet by dei Graavin gekomen was? Zou myne ziel, indien zy in het geval gebleven was, waarin zy zich op myne vlucht, óf in Conitz bevond, hiertegen beftanóT zyn geweest Indien eenig jong mansperfooh flechts iets gevoelt van datgeen, hetwelk ik thans gevoel, dan weet ik geene herftelling vóór zyn geweeten , in gevalle hy hardnekkig blyft. Daar het hem geduurig moet verwyten , de onfchuld fchuldig gemaakt te hebben, en de verftoorder geweest te zyn der rust van een voorheen gelukkig fchepfel, war, moet alsdan, zohaast hy een verleider word, zelfs by de allerligtfte overwinning,, zyne ziel niet gevoelen, daar myne ziel, die enkel verleid was, als verf/molt! —- Ik legde de pen neder, en las hetgeen ik gefchreven had van den beginne af aan. Toen zag ik, dat niets kon blyven ftaan, gelyk ik het gefchreven had, en toen deed de Graavin my roepen. Zy trok my by de hand naast haar op de Sopha. _— „ lk heb deernis met uwe droefgeestigGg 2 he«*  C 4*3 ) ti heid, Jansje; zy is zeer blykbaar; en des? „ niettegenftaande hebt gy my reeds voorlang laa- „ ten blyken, dat gy verzachting begeert." Zy legde haare hand op myn hart.,, Zo'plegtiglyk, * zeide zy, „ want oogwenken of traanen kunnen „ het met doen, zo plegtiglyk verzeker ik u, dat „ ik u het eenig middel om deeze fmart te ver„ zachten heb voorgeflagen. Myne oprechte gene„ genheid geeft my recht om in dit geval gehoor* „ zaamheid van u te vorderen, en " (hier legde zy haare andere hand op myn' rug) „ wel op het oo., genbhk. ■ Befluiteloos, doch echter fchielyk ging ik myn papier haaien. -i „ Laat de tuinman het „ uvoorleezen, Mevrouw, als ik het u bidden „ mag, hy weet myn geheel geval." „ Even zo gelyk het hier gefchreven ftaat?" .vroeg zy het papier in de hand neemende. lk wierp my voor haar neder, legde myn aangezicht op haare kniën, fchreide, en zweeg. Met eene ftem van moederlyke tederheid zeide zy, terwyl zy haare beide handen zachtjes aan de flaapen van myn hoofd drukte: „ Ik verftaa u aV „ hebt uw geval aan den tuinman juist zo verhaald 3> gelyk gy het aan my dacht te vernaaien. Maar „ genoeg voor vandaag." Zy liet haare handen lot onder myne kin nederdaalen, en beurde my toen zachtjes van den grond op. „ Gy zult ten eenigen „ tyd meer troost noodig hebben dan heden, en dan „ zal ik als eene moeder u vertroosten * ^l°\itt ? Zid gCtrüffen drukte * my«' mond tp haare hand: _ „ lk mistrouw myn ejgen hart,  (4*9) „ hart, genadigfte Graavin; mag ik op ftaanderi „ voet beginnen te leezen?" „ Gy moogt, myn kind ; " gaf zy my zeer minzaam ten antwoord, „ maar, Jansje, ook niets „ dan leezen; gy moet uzelve niet invallen." ; ■ Thans begon ik te leezen. Zy legde zeer dikwyls haare hand op de myne; en wanneer ik alsdan ophield , zeide zy, menigmaal vry laat: „ Gaa voort." lk kan u" onmooglyk befchryven wat alsdan in myn hart omging. De uitdrukking van haare wezenstrekken waren alsdan zeer fpreekende, maar zy konden toch de taal der oogen niet fpreeken. lk verbeeldde my in zodanige oogenblikken verfcheiden harten te hebben, en dezelve op verfcheidene plaatfen van myn' boezem te voelen kloppen, — maar wanneer ik"dan wilde fpreeken, liet zy my zulks niet toe; fchoon zy my wel vergunde langzaam te leezen, en zelfs fomtyds op te houden. „ Genoeg voor vandaag, " zeide zy,nadat ik byna een uur, en in dat uur'niet veel gelezen had. „ lk heb u nu flechts nog ééne zaak voor te ftellen. „ Uwe ziekte is van een' fluipenden aart; en dus „ tot in uw binnenfle doorgedrongen. Dus moet „ gy, indien gy volgens uwen wensch daarvan ge„ red zult worden, van den grond op genezen wor„ den. Men moet het niet op u laaten aankomen „ uit welk een oogpunt gy de zaaken wilt befchou„ wen; men moet u een' bepaalden ftand ftellen. „ Gy moet niet door eenige handleiding, maar door „ de verplichting van zelve te onderzoeken, waarin „ men u fielt, leeren bevatten welke oogmerken de „ Heer vonKaseke, by ieder woord, by elke G g 3 daad,  C 47 0 } 7f daad, -* kqn hebben, — en vervolgens welks hy gehad heeft.." lk gaf haar met veel aandoening te kennen ' dat dit myn grootst verlangen was 5 maar, dat ik my tevens verzekerd hield, dat ik niet in ftaat zou zyn om die oogmerken te ontdekken. „ Kindlief," zeide Zy,„ dat 'komt enkel door„ dien gy het middel niet weet. Zie hier myn' v raad: Verkies een'" Correfppndent naar uw'zin, „ en fchryf, op den naarn van den Heer von Ka- seke, voor als nog, niets meer aan hem of „ haar, dan gy aan my'hebt yoorgelezen. Tot 8 dier* tv4 toe zal ik deeze papieren 'in myn bureau' bewaaren." Ik verfchrikte. „ Bedenk toch, genadigfte Graa?, yin, dat ik de denkwyze van dien Heer niet kan „ weeten." „ Gy hebt hem bemind, Jans je, en dus weet *> gy genoeg van zyne denkwyze." „ Maar, Mevrouw,ik kan evenwel niet weeten,, ?, wathy by eiken voorval gedacht heeft , en nog -veel minder ; wat hy by een fchriftelyk verhaal derzelven denken zou." „ Dit begeer ik ook niet van u ; maar laat echter „ vooral niets uit van hetgeen u daaromtrent zou in „ de gedachten kunnen komen." Ik zweeg. -— Zy ftreelde my de wangen: „ Ëen zieke moet den Docfor gehoorzaam zyn, Jans je,'al was het ook maar alleen om zichzelven niets te wyten te, hebben." lk was gehoorzaam, waardfte Marianne. Het befluit om, zulks te zyn kostte my niets. • Eensdeels was  C W > was ik de fmarten van myn leven moede, want de aftrekkingen van een prachtig leven te Warschau en in den tyd der Qontracten te Lemberg,'hadden myne droefgeestigheid even weinig kunnen wegneemen als de vlyt, waarmede ik my op allerhande oefeningen toelegde, die thans, en wel voornaamelyk de zang fpeel- en tekenkunst, als het ware, aargenaame behoeftigheden voor myne natuur geworden waren. Dat meer is, zelfs de altoos vergenoegde tuinman kon myne zwaarmoedigheid niet& verdry ven. lk kon nog meer -r- ik kon jonge lieden in verzoeking brengen. Het geduurig reizen had aan myne jeugd eeue frisheid bygezet, die zó zeer afftak by het laffe en bleeke der fteedfche flauuren, dat dezelve het geheel heirleger van lediggangers op de been bragt; dus was ik genoodzaakt om eene misllaande en oneigene kleeding te verkiezen, om beveiligd te zyn te^en deeze aapery , die een meisje van verftand zo zeer verveelt. Hierby kwam nog dat ik op beide de taaien alle mooglyke vlyt had aangewend, zodat myne uitfpraak in beide misfchien de rechte was, te meer, daar het geduurig voorleezen, en het zingen my — hoe zal ik het noemen? een' toon , of eene foort van declamatie gegeven hadden, die een Vrouwsperfoon meer doen uitmunten dan veele andere dingen, waarop wy ons met veel grooter' ernst toeleggen, lk wil niet ontkennen, dat 'er onder dien hoop ook lieden gevonden wierden, voor welken myn hart gefloten bleef, enkel omdat het gewond was. Een Polak is geboren om te behaagen... lk wil u gaarne myne zwakheid bekennen, alles, dat ik voor my zelve tekenGg 4 de,  ( 472 ) de, was enkel, zonder dat ik daaraan dacht, af beeldfels van fchoone Polakken, lk was thans in het tekenen zeer verre gevorderd; zelfs zó verre, dat myne meesters my verlieten ; niets gelukte my daarin beter dan danspartyën, — en deeze tekende ik altoos naar het leven. — Ik raak hier van den weg af; maar in het vervolg zalmy deeze uitweiding te pas komen. Nu dan; het befluit om de Graavin te gehoorzaamen kostte my geene moeite, te meer daar alle myne neigingen in de tederfte en eerbiedigde genegenheid voor deeze Dame te zaamenliepen. Laat eens sien; heD ik haar aan u nog niet befchreven ? Maar, neen, ik kan dat niet doen! En Waarom zou ik ook zonder noodzaaklykheid myn hart op nieuw doen bloeden ? Gy kunt uit hetgeen'ik u gemeld heb wel zien welk een karakter deeze Dame had ; even zo geftreng-deugdzaam als zachtmoedig; zy tastte altoos de zonde aan, en fpaarde nogthans den zondaar. Wanneer ik doolde, danbragt zy my door Vermaaningen weder te recht, zonder my daarvoor eenige boete op te leggen. Stilzwygende en buig. zaam hing ik aan haaren mond, als zy my vermaande; en haare overreedingen waren zó zoet, dat ik dezelve gaarne met nog veel langzaamer teugen zou mgedrpnken hebben! In haar gelaat was niets affchrikkena, mets donker, en echter eene deftige ernfligheid; en ik Lefchouwde haar altoos met eene eerbiedige befchroomdheid, maar nooit met vrees. Doch, met éen woord zy was in alle opzichten — onbefchrvf. •lyk goed. J Jk maakte een begin met het opftel, dat zy van my  (473 ) mv begeerd bad. Ik gaf den Schryver dat karakter, waarin hy my was voorgekomen zo dikwyls de door de redenen van de Graavin getroffen was geweest, te weeten, dat van eenen Verlei Ier Misfchien dee'feld dat zyne op¬ merken fnood waren geweest. — lk moest haare eene naauwkeurige befchryving geeven van onzen ouden Jan: „Jan had het goed met u voor - » nep zy dan uit, zo. dikwyls hy in het geval ge' noemd wierd. Zy bediende zich ook voornaamelyk van eene even naauwkeurige befchryving van myn' Vader, weke zy my afp.rfte, om my dit op het hart te drukken; dat eene zaak, waarin zulk een flecht mensch gebruikt wierd, onmooglyk goed kon zyn Zy ging nog verder, en misfchien al te yer„  ( 4?5 ) «T. „ Ik vind, f zeide zy, „ in het gedrag van, „ den Heer von Kaseke veel onfchuld, ten min- „ fte in den beginne, en uaarcmcgw. "-M-p eene (voor een' zo jongen man veel te listige; omzieligheid. Hy moet dus een' verleider gehad „ hebben, en deeze is misfchien uw vader zei ge- ' weest » Zy verklaarde my geheelenal on* fchuldig, doch met deeze uitzondering , dat ik van den beginne af alles aan de oude Mevrouw von Kaseke moest gezegd hebben, (dit zal my ook leed doen zo lang ik zal leeven) en dan nog, dat ïK aan Jan niet rechtuit gezegd had, dat ik met van voorneemen was zyne getrouwheid immer te beloonen. (Ook dit gevoel ik nog heden, en indien Juffer Sophia, gelyk ik vermoed, zodanig handelt met den Heer Puff, gelyk ik met Jan gehandeld heb..:, maar, wat heb ik my ook met het gedrag van andere menfchen te bemoeijen ? . . • • Echter wil ik wel bekennen, dat ik gaarne den!Heer Puff zou willen waarfchouwen, indien myn vermoeden meer gegrond was.) Ik heb u gezegd, dat myn opftel niet verder ging, dan tot de intrede van Mevrouw von Kaseke in myne kamer. Dit laatfte verhaalde ik haar derhalven mondeling, en wel zeer kort. „ In deaanfpraak van deeze Dame, " zeide zy, „ blyft zekerlyk iets raadfelachtigs, maar aan des„ zelfs oplosfing legt niets gelegen. _ Gy zyt nu „ eens voor al gewaarfchouwd, en in het toeko,, mende tot alles vootbereid , en daarby hebt gy, „ behalven de genegenheid van Mevrouw von „Kaseke, niets verloren. Waartoe dan, „ die  ( 476 ) die traanen, welke gy zo nutteloos verkwisthebt'^ " ?°S ^ t0S geene meer! Leer «£ myn voorl „ beeld, dat God, om de afgodery te itraiFen „ deeze bronnen, welke een waar Christen hem „ gaarne toewyd, kan doen opdroogen. Ik heb „ my blind gefchreid. " Dit zeide zy met eene zó fterke aandoening, dat ik my niet durfde verftouten haar om een verhaal van dit geval te verzoeken; hetwelk ik dus voor altoos verloren heb. Van toen af vond zy my doorgaans vrolyk;enzv fpoorde my ook geduurig aan om God te danken, dewyl hy my myne rust reeds zo fpoedig had wedergegeven. ,, My ", zeide zy eenmaal, " my „ heeft dit geluk niet moogen gebeuren. Ik ben „ na een allerelendigst leven, eerst laat gelukkig* „ en nog veel laater gerust geworden. Ik ftaa thans „ verftomd over de langmoedigheid van God, wel„ ke fchepfelen kan dulden, die midden in het ge„ luk.... hoe zal ik het noemen? ondankbaar is „ met fïerk genoeg.... zo duivelaartig kunnen zyn „ van over ongeluk te klaagen. Hoe ondraaglyk „ zou een mensch voor ons zyn,wanneer hy iegens „ ons zo handelde! * VER-  C 477 ) VERVOLG. Ik befpeur, dat ik door het fchryven min of meej myne huislyke bezigheden verzuim. Derhal- ven ten befluite. „ _ ... Wy waren te Warschau. De Graavin klaagde over vermoeidheid, en fprak, fchoon met eene buitengemeene welgemoedheid, over de dood. Eene onverwachte beroerte trof haare geheele rechterZYde. ik kan u onze droefheid, en ons jammeren niet befchryven. De tuinman ylde, zo oud hy ook was, naar een van haare landgoederen , om dien voorgemelden Geestlyken te haaien, die Roomsch fcheen te zyn, maar, naar alle gedachten, zulks even weinig was als de Graavin zelve. - Hy vond hem in de doodkist. Hy durfde het niet waagen my dit te fchryven. lk zag met groote droefheid, dat de Graavin dit begon te vermoeden, en zy fcheen onlustig te zyn, omdat ik het haar niet wilde zeg- ^Zohaast de tuinman terug gekomen was, en hy haar op de voorzichtigfte wyze de dood van haaren vriend gemeld had, wenkte zy, dat wy haar alleen zouden laaten. Toen wy weder by haar gekomen waren, wees zy my op een' fchryflesfenaar, waaruit ik haar eenige papieren moest aangeeven. Op een van dezelven ftond met de hand van dengeinelden Geestlyken gefchreven, gelyk zy hem opge-  (476 ) géven had: „ Dat zy alle bedienden die ooit byhaar gewoond hadden, iets gemaakt had, "(de fommen waren zeer aanzienlyk) „ dat zy gaarne meer zoii „ hebben gedaan , maar dat de nood der armeri „ zeer groot was geweest, en men wel wist, dat „ zy de eigenaaresfe van haare landgoederen niet „ was, maar alleen het vruchtgebruik daarvan had; „ dat zy dus hoopte, dar een ieder van hen te vre„ den zou zyn; en dat dit alles breedvoeriger iri ,, haar testament ftond uitgedrukt. " enz. De erfgenaamen waren allen benoemd. De tuinman en ik ftonden niet óp die lyst. Zy glimlachte, en deed ons een ander papier zoeken. Het was van dezelfde hand, maar van veel laater dagtekening, en behelsde; „ dat zy in haar testament aart „ den tuinman tweehonderd, en aian niy honderd! „ Ducaaten gemaakt had; welken even gelyk de „ bovengemelde erfportién uit het geld, dat in „Lemberg voorhandenwas, zouden betaald ,, worden; daarenboven had de bovengemelde Geesf „ lyke op haar bevel voor den tuinman duizend en », voor my vyf honderd Ducaaten weggelegd, wel„ ken ons aanftonds, by het vertoonen van dit pa„ pier, zouden betaald worden; en al het geld, dat „ 'er by haar overlyden in de reiskas mogt gevon„ den worden s moesten de tuinman en ik te zaa„ men deelen; dat wy met dit laatfte na haare „ dood allen mooglyken fpoed moesten maaken; „ dewyl zy veele vermoogende vyanden had, dié „ onder voorwendfel, dat wy Ketters waren, ons „ moeite zouden maaken; en dat zy om dit „ zoveel mooglyk te vermyden de voorge- „ mei  (479 ) melde fom aan dien Geestlyken had ter hand „ gefteld. * ■ — Deeze na was dood , en zelfs op het onverwachtst geftorven. De tuinman had ten zynen huize wel alles verzegeld gevonden; doch hierover waren wy in de tegenwoordige omftandighederi wel het minst bekommerd. Doch de Graavin fcheen ons zeer te beklaagen, en ik had groote moeite, éér ik haar kon gerust ftellen door herhaalde verzekeringen, dat wy buitendat volkomen te vreden waren. Zy ham oogfchynlyk af, en ftierf een uur daarna; nadat zy alvoorens des tuinmans hand in de myne gelegd had, en die beide in haar fterven met haare linkerhand drukte. Myn hart laat my niet toe meer te zéggen- Nog voor haar fterf bed viel ik den ouden man om den hals. „ Ik verftaa, " zeide ik tegen hem, s, de betekenis van dit handdrukken; de Graavin „ wil, dat wy tot de dood toe by eikanderen zul„ len blyven; vergun my derhalven, dat ik uwe „ dochter mooge zyn." „ lk heb, " zeide hy, terwyl hy my fchreijende kuste, „ u reeds voorlang als myne dochter „ bemind. " Nadat de eerfte aandoeningen der droefheid een weinig bedaard waren openden wy uit voorzichtigheid de reiskas. Door elkander gerekend pleegd daarin gewoonlyk voor de terugreis niet meer dan honderd ducaaten te weezen, maar nu vonden wy, tót onze groote verbaasdheid meer dan vierhonderd daarin. Waarfchynlyk was deeze fom gefpro- teu  (48o) ten uit de verkoop van eenige kostbaarheden, die myn Voedftervader (gelyk ik hem zedert dien tyd altoos genoemd heb) kort voor haar doodelyk toeval had moeten bezorgen. Om geene achterdocht te verwekken nam hy flechts driehonderd daaruit, en gaf toen ter behoorlyke plaats kennis van het overlyden der Graavin. — Men maakte, even gelyk de Graavin het voorfpeld had, ons zoveel moeite, dat alleen zyne voorzichtigheid, en het verbergen van allen de voorhanden zynde papieren ons kon redden. Wy gingen naar Lembèrg. Èeri obrecfit vriend van wylen deeze voorrreffelyke Dame wist Uit te werken, dat het testament niet hard aangetast wierd, en dat de beftemde fommen aan ons en aan de overige huisgenooten betaald wierden; my viel ook daarenboven eenig nog zeer bruikbaar lin« nengoed van de Graavin ten deel. Myn voedftervader, die met zyne overledene huisvrouw in vroeger jaaren te Lemberg gewoond had, verkocht den huisraad, dien hy daar nog had, en wv trokken met een fchat van byna vierduizend Thalers naar Ragnit, daar ons een huis te koop geboden wierd. Myn voedftervader legde ons byëengezaameld geld tot den aankoop van dit huis te koste, alsmede tot het meubleeren van hetzelve. Dit huis ftond midden m een' zeer fraaijen tuin. De belangens van zyne Zuster riepen hem kort daarna naar Koningsbergen. Geduurende zyne afwezigheid zocht ik den ryd te flyten met het doorleezen der papieren, die wy uit Warschau hadden medegenomen. De meesten derzelven be- ' hels-  ( 43i ) fcelsderi almoezen, en de gefchiedenisfen derzelven,' de daarby behoqrende briefwisfeling, enz. alles door den meergemelden Geestlyken in volmaakte order gebragt. Gy kimt ü ligtelyk verbeelden hoe interesfint dit alles was, ook las ik dag en nacht in deeze verhaalem — Eindelyk kWam ik aan een verzegeld pak.. Ik had reeds brieven gevonden van den tyd, tqen.de Graavin haar gezicht nog niet verloren had.' Bedenk eens, hoe ik verbaasd ftond, toen ik op dit pak rnet haare eigene hand het volgende gefchreven vond: „ Overdenkingen van myn elendig j, leven." lk had onder het doorleezen der voorgaande papieren gezien, dat 'er tusfchen de Graavin en den gemelden Geestlyken eene allerinnigfte yertrouwlykheid moest hebben plaats gehad. Idet zou onnatuurlyk van my gehandeld zyn zo ik wiide ontkennen , dat ik eene brandende begeerte gevoelde om dit pak te openen. Ik zag de randen der bladen door, en bemerkte, dat omtrent de twee laatfte derde deelen daarvan door den Geestlyken gefchreven waren ; maar myn hart liet my niet toe het zegel te breeken Naderhand heb ik myn' voedftervader hierover ondervraagd. *j Deeze Geestlyke ", zeide hy, ,, was „ de voortreftelykfte man, dien ik immer,gekend „ heb. Ik geloof, dat hy een broeder van de Graa- vin w:as. Zy zelve was van eene geboorte... i „ maar gy hebt. wel gedaan , dat gy het zegel van dit pak niet hebt opengebroken. Daar leeft nog 9i één perfoon; maar als die dood zal zyn, dan zal j,, ik u verlof geeven om dit pak te openen. " Vervolgens keek ik de overige papieren door. H h '. Maar  (482 ) Maar hoe ftond ik verbaasd, toen ik daaronder een ontwerp van een' brief der Graavin aan Mevrouw von Kaseke vond, waarin zy myne onfchuld betoogde. „ Johanna", dus fchreef zy ,„ heeft „ my baar ongeluk met zóveel oprechtheid verhaald, „ dat ik haar geen oogenblik langer fchuldig kan „ houden Ik fchryf dit buiten haar weeten. „ Myn oogmerk is niet de verlorene genegenheid „ van Uwe Excellentie voor haar weder te winnen; „ want ik kan dit meisje niet misfen, en ook heb „ ik voor haar toekomend geluk gezorgd. Myn „ oogmerk is alleen, den goeden naam van een eerlyk „ meisje te redden , en ü. H. W. Geb. te bid„ den, dat gy den verleider van uwen zoon wilt „ laaten opzoeken.... lk verzoek U. H. W. Geb. „ daarenboven, my te doen weeten, of het meisje „ op vergiffenis mag hoopen , wanneer zy haare on„ fchuld aantoont, en of zy verzekerd kan zyn, „ dat zy van uw' zoon niet weder ontrust zal wor„ den ". enz. - ■ . Hetgeen my het meest fpeet, was, dat 'er in deezen brief geen woord gerept wierd van de laatfte aanfpraak van Mevrouw von Kaseke. Gy kunt begrypen met welk eene vuurigheid ik thans naar het antwoord van Mevrouw von Kaseke begon te zoeken, ik vond het, nog ongeopend, want het was een van de laatst - aangekomen brieven. Ik brak den brief open, zonder my een oogenblik- te* bedenken. Mevrouw von Kaseke fchreef:„Dat „ zy wel wist, dat ik, in zeker opzicht, onfchul. „ dig was; want dat het gedrag van haaren zoon j, duidelyk genoeg aantoonde, dat hy niet behoef- „ de  „ de verleid te worden maar dat het haar zeer vreemd voorkwam, dat ik haar van dit alles niets gemeld had; doch, dat zy my dit zeer wel kon „ vergeeven uit hoofde van de ondoordringbaare list, „ waardoor zy zelve was misleid geworden. Dat „ haar zoon een zoveel tc meer onherftelbaar bedor„ ven mensch was, naar maate hy van zyne eerfte „ jeugd af een kennis van het goede, de mooglyk„ heid om het te doen, en eene inwendige neiging „ daartoe had gehad.... Dat ik in het toekomen„ de niets van hem te vreezen had, want, dat hy „ thans in Koningsbergen was, en daar, ge„ lyk zy vreesde, grondftellingen had aangenomen, „ die hem de keuze tusfchen my en andere verach„ telyke fchepfelen van myne fexe onnoodig hadden „ gemaakt. " Zy fprak van hem met eene aandoenlyke en hoopelooze weemoedigheid; maar van my met die koelzinnigheid, of laat ik liever zegden, minachting, waarmede de Grooten gewoon zyn ie: mand te ftraffen, dien zy genegen zyn geweest, of gefchenen hebben. „ Zy hoopte, " fchreef zy ten befiuite, „ dat ik my de weldaaden van den Graa„ vin zou waerdig maaken. " ' Dit alles rrof my zeer gevoelig; doch in- tusfchen was het niets meer dan eene Welverdiende ftrafover myn plichtverzuim, dat ik aan eene Dame, onder welker befcherming ik ftond, aanftonds van myn eerfte gevaar geene kennis had gegeven. Maar zyn verblyf in Pruissen maakte my bevreesd, en ik heb van dat oogenblik af aan my met de grootfte zorgvuldigheid verborgen gehouden. Mvn voedftervader kwam terug. Hy gaf my met H h a veel  C 484 ) Veel omzichtigheid te kennen, dat hy den naam van myn' verleider had hooren noemen; dat hy gelegenheid gevonden had, om naar hem te verneemen, en dat hy van den veldprediker van zyn regiment verftaan had, dat hy een zeer flecht mensch was. Dit laatfte had ik in den brief van Mevrouw von Kaseke niet kunnen gelooven. Nu moest ik het wel gelooven, en uit den hartelyken fpyt, dien ik daarover gevoelde, wierd ik gewaar, dat ik hem tot op dat oogenblik toe in myn hart bemind had. Zo zeker is het, dat eene eerfte liefde, geöorlofd of ongeöorlofd , indrukfelen maakt, welken dikwyls nimmer wederom grondig kunnen uitgeroeid worden. Daarentegen wierd myn hart tegenwoordig wederom gantsch vry, en ik twyfel fterk, of zelfs de beminnenswaerdigfte man het ooit weder zal kunnen boeijen, indien de dood van myn' voedftervader myne tydelyke omftandigheden niet al te bedenkelyk maakt. Hoe haatelyk my het verblyf in deeze provincie thans ook voorkwam, bleef ik daar echter gewillig, dewyl ik zag dat ons tydelyk geluk toenam. Ons huis en tuin waren het verblyf der deugdzaams Vreugd geworden; dat is: De fchikking, die myn voedftervader omtrent alles gemaakt had, was zodanig, dat een ieder, die zich op eene kiefche enaangenaame wyze wilden vermaaken, onze billardtafels en kegelbaanen boven die van anderen verkoozen. Myn Voedftervader wilde geene winderige of eenigZins verdachte jonge lieden in ons huis dulden; hiertoe had hy van de Overigheid verlof verzocht en verkregen. Welhaast kwamen allen de aanzienlyklie lie  C 4^ ) lieden van de Stad met hunne vrouwen en kinderen ons bezoeken, en eindelyk , gelyk tot verfyning van het vermaak, dat grootfte goed van ons leven, overal behoorde te gefchieden, kwamen ook de beide Predikanten. (*) Wy kreegen een' groeten toeloop van menfehen, en dat meer is, van enkel goede menfehen. Hierdoor konden wy alles op een' iedelyken prys ftellen, terwyl het ons, in aanzien tot te menigte, eene goede winst opbragt. Dat myn voedftervader deeze winst befteedde tot verbetering en verfraaijing van zyn huis en tuin, en, dat hy de behoeftigen, wanneer zy flechts eerlyk waren, al te grooten byftand deed, was enkel een gebrek in hem, in zo verre hy op de onzekerheid van den toekomenden tyd geene acht gaf. Het onverwacht afbranden van onze Stad; het nog veel onverwachter afbranden van ons huis en tuin, onzen geheelen ondergang,de elenden,die myn voedftervader en ik hebben moeten uitftaan, de gevaaren van myn leven, onze bittere armoede in de vootftad vanKoMN gsbergen, daar het vetkoopen van myne hiervoorgemelde tekeningen ons zolang onderhield, totdat die achtenswaerdige jood ons redde; onzen laatften en allerbitterften nood; en dan eindelyk hetgeen de Heer PupFonze befchermengel voor ons gedaan heeft, dit alles heb ik ü reeds verhaald. lk denk, dat het u nu minder zal verwonderen , dat ik het verblyf van den Heer von Kaseke gaarne zou willen weeten, naamelyk, om ingevalle hy (*)En kan het iemand nu nog langer verwonderen, dat dee^ se Stad naderhand verbrand, en tot den grond toegeflechtis? H h 3  C 486 ) by nog in Pruissen was,deeze provincie boe eer hoe beter te kunnen verlaaten. Want, waarlyk, Marianne, zyn eerst begin was liefde, en die neiging, welke hy zedert voor my betoond heeft, is nog zeer lang liefde gebleven. Naderhand wierd het de fnoodfte begeerte der ondeugd, dit wil ik wel bekennen; maar ach! hoe gaarne zou ik my hierin willen bedriegen! —- maar, daar deeze fnoode begeerte onbevredigd gebleven is; is het niet onmooglyk , dat de waare liefde eenmaal haare plaats weder kan inneemen; en in dat geval ben ik, ten minfte van zyn' kant, op nieuw in het grootst gevaar Tot zoverre was ik met myn fchryven gekomen, toen ik het af beeld/èl van myn' vader by den Heer Puff zag. Nu bezweer ik u by alles, dat u lief en dierbaar is, dat gy van deeze verlchrikkelyke zaak zoveel zoekt uit te vorfchen als in uw vermoogen is. Indien de bovengemelde deugniet, of indien myn vader in Pruissen is, dan vlucht ik oogenbliklyk zoverre ik vluchten kan. XXXIV. BRIEF. De Hier GroïS aan den Heer Puff van Vlieten. Elbing, Dingsdag, den 1 September. Tk bevind my thans door zeker, voor u misfchien gelukkig toeval te Elbing. Terwyl ik hier bezig Was met by den Generaal F** myne opwachting te maa-  (487) maaken, eensdeels uit hoofde van eenige bezigheden, en anderdeels, dewyl wy eikanderen op onze reizen hadden leeren kennen, deed een voornaam perfoon zich aandienen ;die ook terftond door den Generaal met de uiterfte diftinctie ontfangen wierd. Opdat de Generaal niet verplicht zou zyn om my uit het vertrek te doen gaan , fpraken zy Rusflsch. Ik heb het geluk gehad van door het veelvuldig gehoor eenige woorden van deeze taal geleerd te hebben; en verftond dus van hun gefprek, (dat over de Rusfifche Volkplantingen handelde,) genoeg om te vermoeden, dat deeze vreemdeling de Heer Less*** was. Hoe meer ik hem aanzag, hoe meer ik in hem eene gelykheid vond met zeker' perfoon , dien ik in Holland gekend heb. Zyn naam is my vergeten ; maar ik moet thuis nog een brief hebben, dien hy my eens, by gelegenheid van een voor my zeer onaangenaam voorval aan de billardtafel, gefchreven heeft. Ik verftond van hem, toen het gefprek weder in het Fransch gehouden wierd; dat hy in groote haast van Warschau kwam, en dat hy binnen een uur, naar aanwyzing van een' brief, dien hy alle oogenblikken verwachtte, naar Koningsbergen, of naar Dantzig zou vertrekken. „ Naar Dantzig? " zeide de Generaal, „ en waarom dat? " Hy maakte eene ftilzwygen- de buiging, die de Generaal zeer onderdaanig ook met ftilzwygen beantwoordde. Ik vond my niet in ftaat, uit hoofde van het onaangenaam voorval, waardoor ik hem had leeren kennen, aan den Generaal naar zyn' naam te vraagen, nadat hy vertrokken was; te meer, daar hy zelf belet wierd van H h 4 meer  ( 4^8 ) rneer met my te fpreeken. lk zal nog heden wederom by den Generaal gaan; maar ik geloof, dat myn vermoeden zó gegrond is , dat ingevalle de Heer Less*** in deezen nacht niet te Koningsbergen komt, ik u raaden zou zonder uitftel naar Dantzig te gaan. Dewyl gy hem in perfoon kent zult gy kunnen oordeelen of hy het is, wanneer ik uzeg, dat hy een fchoon, groot, bruinachtig man is, tusfchen de dertig en veertig jaaren oud; dat hy in zyn uiterlyk voorkomen iets trotschs heeft, hetgeen echter onder zyn fpreeken langzaamerhand verdwynt; dat hy zeer weinig fpreekt, en echter deeze foort van achterhoudendheid door een openhartig gelaat vergoed. Het Fransch fchynt welhaast zyne moedertaal te zyn; en echter rtaat my yoor, dat ik hem als een' Duitfcher gekend heb. De post vertrekt op het oogenblik. Ik ben, enzr E. Gross» XXXVI.  ( 489 ) XXXVI. BRIEF. Dezelfde aan Juffer Chauotta van den Berg. Elbing, Ding^d. den i Sept. *s avonds ten 9 Uuren. ynheer uw Oom zou misfchien reeds kunnen vertrokken zyn, ingevolge van zekeren brief, dien ik voor eenige uuren aan hem gefchreven heb; doch ik vat nogmaals de pen op, en denk , dat deeze myn brief hem nog bezig zal vinden met de noodige toebereidfelen tot zyne reis te maaken. Ik weet thans zeker, dat ik my niet bedrogen heb. De Generaal F*** had bemerkt, dat ik den Heer Lesf** zeer fterk had aangezien, en gaf my aanleiding tot het doen van eenige vraagen, die my echter geen meer licht gaven, dan hetgeen gy van dien Heer reeds voorlang weet. lk verftoutte my zelf naar hem toe te gaan. Hy ftond op het punt om zich naar Dantzig te ipoeden. Ik was vry wat vetlegen, hoe ik het gefprek zou aanvangen; te meer, dewyl hy my met eene foort van eerbied ontfing, welke voorzeker valsheid moest zyn, indien hy, gelyk ik vast geloof, zich herinnerd heeft, waar hy my te vooren had leeren kennen- lk verzaamelde alle myne yrymoedigheid, en zeide tegen hem: „ Gy hebt Hh 5 » he-  ( 49° ) heden aan den Generaal eene ftilzwygende bui„ ging gemaakt, in de plaats van zyne vraag re be„ antwoorden ; misfchien ftaat het 'my vry deeze „ vraag voor myn' perfoon te herhaalen , en uit uw „ antwoord, of uit uwe manier van ftilzwygen zo„ veel op te maaken als ik zal kunnen 2" Hyboog zich, en zeide: „ Waarlyk, Mynheer „ de Predikant, ik moet u eveneens antwoorden als „ den Generaal." — Hy kreeg eene kleur, toen hy dit zeide. Ik was minder vrymoeiig, dan ik gedacht had te zullen zyn ; doch ik herftelde my: „ Het is zeer vriendelyk, " zeide ik, „ dat gy my „ niet vraagt, wat my beweegt om u die vraag te „ doen... " — Hy viel my in: „ Dit zou ik kunnen doen, „ maar " (met een gelaat, dat op onze voormaalige bekendfchap fcheen betrekking te hebben) „ mis„ fchien behoef ik u flechts naar uwen naam te „ vraagen!" — lk kon hem myn' tegenwoordigen naam met zekerheid zeggen; en nadat ik dit gedaan had, voegde ik daarby, ,, dat de beweegrede van „ myne vraag vriendfchap was." „ En die is, " zeide hy, ook de beweegrede van ,, myne reis, en vergun my u te zeggen, vari my,, ne zeer haastige reis naar Dantzig." Ik glimlachte, en zeidei „ Zo kan dan vriend., fchap wel eens liefde worden ?" „ Gy zyt waarlyk al een zeldzaam man, Domi„ ne. Als ons eens iemand beluisterde, zou hy „ dan niet denken, dat ik een man was, die u in „ het vaarwater gekomen is?" Dit laatfte zeide  ( 49i ") *„ hy op een* zó boertigen toon, dat ik het nietten „ kwaade kon duiden. „ Indien, * zeide ik, „ uwe bruid Sophia : heet, dan is dit uw geval niet" „ Daar is," zeide hy, met eene verwarring, die hy'echter kundig genoeg wist te verbergen, „ daar , is eene Juffer van dien naam.. ■ " En eene bruid van dien naam, " viel ik hem in. " Hierin bedriegt gy u , Mynheer. Maar , ons gefprek word hier zeer ernflig , en , neem " niet kwaalyk, de eer en het leven van deeze vermeende bruid kunnen afhangen van elk oogen" blik, dat wyhier langer vertoeven." „ Zy is waarlyk bruid, Mynheer.' Hy fprong van zyn' ftoel op : „ Bruid, of niet „ bruid, zy is in gevaar." fTegen zyn' rydknecht) „ Breng de paarden." „ Zy is verloofd aan zekeren Heer van Vlie- „ ten." .— Hy ontftelde. — „ Van Vlieten!... „ en weet hy haar gevaar?" » Neen" „ Kan de Heer van Vlieten haar redden? „ Misfchien overmorgen." „ En ik kan het morgen doen, indien myne paar„ den niet doodvallen.' Ik acht dien Heer zeer " hoog. Het is zeer natuurlyk, dat de liefde voor !* de grootmoedigheid zou kunnen plaats maaken." '* „ Mag ik dat aan den Heer van Vlieten „ fchryven?" „ Zeer gaarne , indien gy zo goed zoud willen ,, zyn; en voeg 'er by, dat ik hem te Dantzig  C 492) by onzen Refident zal afwachten. Het gevaar „ der zaak zal my by u tot verdere ontfchuldiging „ (trekken, .... of kunt gy zeer fnel ryden , dan verzoek ik u, dat gy my eene halve myl gelieft te „ verzeilen, om meer daarvan Jte hooren; want de „ oogenblikken zyn kostbaar." Dit zeggende bood Hy my te gelyk, (want dit gefchiedde reeds op de ftraat,) de teugels van een' zyner paarden aan; maar uit hoofde van myne bloedfpuwing durfde ik zyne aanbieding niet aanneemen. — Hy vloog op zyn paard, lk bad hem, dat hy my Sophia's gevaar zou ontdekken. „ Gy zyt buiten ftaat om „ haar te helpen, " zeide hy, „ en ik heb te veel „ haast. — Maar," voegde hy daarby, „ mag ik, „ indien het de nood vereischt, een' brief aan den „ Heer van Vlieten by u influiten , en uw „ adres hebben?" Ik gaf hem myn adres, en hy verdween, oogenbliklyk uit myn gezicht. God behoede onze vriendin. Tracht uw' Oom te bevveegen, dat hy niet te driftig te werk gaa. Ik gaa morgen met het aanbreeken van den dag naar Haberstroh. XXXVIIj  ( 493') XXXVII. BRIEF. De HeerVvF? van Vlieten aan den Heer \ Gross te Haberstroh. Koningsbergen, Vrydag, den 4 Sept. Ia wel, daar valt ook wel wat te driftigen, myn Heve Domine. De ftoel brand my al onder het lyr. Die kaerel maakt my den kop op hol, die weergaafche Poftillon. Ik kyk al, ik kyk al, en hy komt niet; en daar zit ik nu net te wachten als eertyds by het ontbyt naar Sophia! En daarenboven ; wat zalik, oude gek , toch in Dantzig doen- Hy zal daar zó mooi weeten te praaten, en voor myne eigen oogen het meisje zó weeten te betoveren, dat ik 'er waarlyk niet aan denken mag. Hy is, wel is waar, altoos een braaf christenmensen geweest; maar daar zyn geene Heiligen zonder gebreken. Hy praat daar zo duister van grootmoedigheid, en van plaats maaken, en wat weetik het al? Maar, dat woord grootmoedigheid, dat heeft zo iets, dat my gantsch niet aan ftaat, wat? En, goede hemel! van het eigentlyk gevaar fpreekt hy geen enkel woord. Daar kan men nu alles uit opmaaken; maar ik weet wel, wat ik 'er van denken moet! Het is God geklaagd! Maar,kom, voort Puff! Misfchien kunt gy ook helpen. Gy hebt immers geld, en gezonde vuisten. 0 Daar  j C 494 ) Daar komt de Poflillon , en de vrouwlieden beginnen te huilen. Nu, Domine, wy zien eikanderen in gezondheid weder. Wees maar gerust , moorden en doodflaan zal 'er niet voorvallen; maar als zy met hem zaamenfpant, dan zal ik 'er ook by weezen. Hy acht my hoog, wat? Welnu, ik hem ook; maar evenwel, zo na zyn wy niet bevriend. Zo hy zich airs geeft, dan zal ik hem het jak uitveegen. Maar, vaart Sophia voort met my te verachten; dan zeg ik met de Polakken: „ Cba„ beat féi!" En, weet gy wat? Ik wil toch trouwen; want , onder anderen , wat zou Lotje met al myn geld doen ? Tot nog toe ben ik nooit ftellig op eene vrouw verliefd geweest, maar, daar is 'er toch nog eene, waarop ik wel zou kunnen verlieven— Toen het met Sophia alles op het iriooist was, toen dacht lk: ,, Hoe plaifierig zou « het zyn, als ik eens kinieren had, die dargeen „ konden erven, hetwelk Godmy gegeven heeft'" en zo denk ik nog. Ik heb het menigmaal gezegd, ik betrouw niet eene van alle; maar ik ken 'er toch eene, die my ten minfte ordentelyk een' brief zou fchryven. Myn waarde Domine, dat was de poftillon niets dat was de trompetter, die brand blies! Ja, dit wilde ik nog zeggen, dat ik haar niet dwingen wil, Sophia. Het zyn de pakhuizen aan de haven, daar de brand in is. De mynen ftaan ook daar; nu laat dat zo zyn! Wat baaten toch alle rykdommen, wan-  ( 495 ) wanneer men.... maar zacht, de poftillon is daarl God behoede de arme ftad! De brand word hevig. Corn. Puff. P. S. Hoe groote haast ik ook heb, kan ik evenwel niet vertrekken, zonder u te verzoeken, dat gy op de jonge weduwe Benson gelieft acht te geeven. Jonge weduwen zyn over het algemeen in groot gevaar; maar voor deeze ben ik voornaamelyk bevreesd Zulk een' man zo vroeg te verliezen ! Ik heb haar gisteren in den rouw gezien, waarlyk eene bekoorlykevrouw! —Maar ik zag ook, dat haare manier van kleeding den Heer T*** mishaagds, ten minfte zo zeer als my , toen ik my weder een weinig bedacht had. Deeze vrouw, die zedert haar huwelyk verrukkend - fchoon geweest is , was onder de hangende rouwkap zo luchtig gekleed, en haar rouwkleed was zo prachtig! Jactantius dolent, qua minus dolent. Dit op een kaartje gefchreven wierp Profesfor T*** my toe, en by geluk kon ik het nog expliceeren,'—- maar toen kwam deeze weduwe my verachtelyk voor. Houd derhalven een beetje oog in het zeil. Adieu. XXXVIII.  XXXVIIL BRIEF. Charlotta van den Berg aan den Heer Gross. Koningsbergen^ Vrydag den 4 Sept. ^/"anneer gy de laatfte regelen van myns Oomsbrief zult gelezen hebben, dan zult gy kunnen begrypen , waarom myne hand onder hèt fchryven zo beeft. Zyne pakhuizen zyn afgebrand. Hy zag die branden. „ Nu," zeide by, „ de goede God „ heeft dit voorzeker dus gewild, opdat ik myn „ harteleed niet te zeer op één voorwerp zou vesti„ gen;" en met deeze woorden fprong hy in de postkoets. Ik kan dit verlies niet begrooten; en ik wenschte wel, dat myne Moeder hetzelve niet wist! Ik geloof niet, dat 'er iets geborgen is. o Hemel! Daar is niets geborgen! De Heer jassen die zo even van zyne reis is thuis gekomen, is hier geweest, om ons te zeggen , dat men by myns Ooms pakhuizen niet had kunnen bykomen , dewvl zulks, van den eenen kant, door den brand van andere, fchoon kleindere, pakhuizen , en, van den anderen kant, door gebrek aan vaartuigen Was be- (490  ' ( 497 ) belet «reworden. Ik kan niet verder fchryven- Myn Oom is waarfchynlvk zeer ryk; maar hy heeft in deeze pakhuizen, volgens het zeggen van den Heer T a n sen , enkel fyne wynen, en ohen gehad- De Heer Jansen waerdeert de fchaade op eene ongelooflyke fomme. Neem deel in myne blydfchap! Myn Oom heeft naauwlyks duizend Rthlrs. aan goederen verloren, en de pakhuizen zelve had hy flechts in huur- Wyn , olie, koffy, fuiker, indigo, kortom, meest alles is in vaten, en heeft dus gemakkelyk kunnen vervoerd worden. Een zeer aanzienlyk heer, (dit is-alles, dat de floeproeijers en het ander volk van hem weeten te zeggen) die juist op dat oogenblik langs die zyde een plaiziertoertje deed, heeft met handen vol geld volk bedongen , de deuren doen in ftukken flaan, en door middel van eene aanzienlyke fomme (die hem, door zyne bedienden verfcheiden maaien in veele groote zakken, uit het huis van den Heer Commercieraad S*s wierd aangebragt, alles gelukkig in de fchepen van den Heer Malgré en van myn' Oom geborgen. Het volk weet niet waar hy gebleven is. Allen zyne bedienden, zelfs die, welken op de beide fchepen de wacht hadden, hadden over hunne livrei overrokken aan. De Heer Commercieraad heeft op de vraag van myne Moeder doea antwoorden; dat de befchermengel van myn' Oom volflrekt niet wilde genoemd zyn. Wy zyn zeer verlegen; want myn Oom zal 'er fterk op ftaan om I j hem  C 498 ) s hem te kennen. Daarby zyn de onkosten, die deeze Heer gedaan heeft, zeer groot. Gy weet dat men uit den Heer S*s. niet? kan krygen • en h volk van de fchepen fpreekt elkander tegen de een meent hem in een fcharlaken - rood kleed, en de ander m een w.t kleed met goud gezien'te hebben. Even zo zeggen ook eenigen, dat hy Rusüsch, en weder anderen, dat hy Hoogduitsch geroken heeft. Ik wensch hem, uit de grond van myn hart eene hoogere belooning, dan hy ooit van ons zal kunnen ontfangen. Ik durf waarlyk aan Sophia niet denken. Is dan dat lief meisje geboren om ongelukkig te zyn v Maar, neen, dit is geene christelyke vraag' Ik zelve ben voorzeker, even gelyk alle menfchen, tot geluk geboren, en wie toch is, met betrekkin o- rot het hart, ongelukkiger, (dat is te zeggen ,dwaazer) dan ik? Ik zou niet eerlyk handelen, zo ik het voor u wilde ontkennen, ja, ik zou het gevoel van een geweeten, dat zich nog fchaamen kan, onwaerdig zyn, wanneer ik ongevergd aan u niet bekende • „ Dat ik den Heer Schultz misfchien nooit zal „ vergeeten. " Myne Moeder kreeg gisteren dit brief je van den Heer von Poufaly. » Me.  C 499 ) „ Mevrouw, " „ Ik durf my niet verfiouten aan de Freule van „ den Berg te fchryven; ibaar ik ben aan een' „ man, die voorheen myn vriend was, verplicht te „ voldoen aan een vertrouwen, dat hy , waarlyk„ vreemd genoeg, in my Helt. Hy verzoekt my t, deezen inleggenden aan de Freule uwe Dochter; i, te doen toekomen, ik meen , wanneer ik denzel„ ven aan U. H. W. Geb. ter hand ftel, alles géf, daan te hebben, dat hy redelyker wyze van my „ kan vorderen. Hy is, (want het is de Heer Hof„ raad Schultz,; hy is nog in Braünsbehgj „ Zou U. H. W. Geb. de goedheid gelieven te „ hebben van my met U. H. W, Geb. mondelyke „ bevélen te vereeren? lk bid hierom met al het „ vertrouwen van een' man, die weet, dat hy des- wegens niet Ikaf baar is. Ik ben, enz. " „ von Poufaly. 'I Dit briefje kwam myne Moeder zeer ten ongelenen tyd. Zy ichold my; en myn Oom, en onze j goede Profesfor T*** hadden veel moeite om haar te beduiden, dat ik zulks thans niet verdiende. Eene gelukkige om Handigheid, waarvan de laatstgemelI de zich zeer behendig wist te bedienen, bragt haafI tot bedaaren,• te weeten, „ dat de Heer vonPoulis !■> fa-  C 500) „ falyotis in dat briefje alsAdelyken behandelt;" wantgy weet, dat zy, zonder den Duitfchen Adelftand te wilien aanneemen, echter gaarne ziet, dat men ons den titel van Hoog Wel Geboren geeft. Zy fprak met veel lof van den Heer von Poufaly, en liet hem weeten, dat zy hem eerstdaags zou opwachten. Den brief van den Heer Schultz heb ik niet gezien! Ach! dat men my toch toevertrouwde, dat ik naar den eisch der eer zou handelen, zohaast my gebleken was, dat de Heer von Poufaly recht gehad heeft, om hem dus te bejegenen!.... © m ® Van de hand van Mevrouw van den Berg. „ Ik heb myne Dochter by het fchryven van dee,, zen brief betrapt. Omdat zy zo geheim te werk n g>ng, vermoedde ik, dat zy iets ftrafw de zy op een' inneemenden toon, „ ftraf my „ zonder u te ontrusten; ik had geen voorneemen « om u te beleedigen; maar u tot toorn verwekt te „ hebben zou eene beleediging zyn, en dit is inder. „ daad myn grootst ongeluk. " Ik kon haar met wederftaan; want, zedert het vertrek van » Bette gevoel ik voor haar alle de aandoeningen » van een moederlyk hart! Ik las het papier, maar » hoe zeer befchaamt het my! want myn kind heeft » ge?  ( 5«r ) h gelyk; maar myne knorrigheid is misfchien eene al „ te diep ingewortelde erfzonde. " Hiernevens gaat de brief van den Heer Schultz. „ lk heb aan myn' Broederen aan Profesfor T*** " moeten belooven, dat ik u dien ongeopend zou toezenden. . Ik vetwacht uwen raad; want onze "„ Domine fchynt niet al te wel te kunnen zwygen; eene geaartheid, waardoor veele Predikanten ons den toegang tot hen beletten, en henzelven dien "„ tot ons.. Ik denk, dat ik den HeervoNPoum faly zal doen verzoeken, dat hy ons een bezoek „ kome geeven. Ik ken hem. Zyn voorkomen is „ eene ontfchuldiging voor de omftandigheid, waar-, „ door hy ons nader bekendis geworden. Ik wenscb„ te wel, dat die zo fterk mogt zyn, dat Lotje „ daardoor mogt aangefpoord worden om (gelyk zy „ in alle gevallen anders gewoon is te doen) haar woord te houden, met betrekking tot hetgeen zy in het laatst van haaren brief zegt, en zélfs belooft, fchoon 'er niet zoveel tot voordeel van den " Heer von Poufaly in mogt gelegen zyn als „ ik daarin meen te kunnen vinden. My blyfe nu „ geen wensch meer over dan haar gelukkig gehuwd „ te zien! Maar myn hart denkt bloedende aan E l„ bin g! wat mag toch de rede van dat ftilzwygen „ zyn? . „ Wat'dunkt u van myns Broeders kruistogt? ,, My dunkt, dat hy Sophia moest laaten loopen; want het komt my voor, dat zy niet openhartig „ met hem gehandeld heeft; echter heb ik tegen „ hem niets hiervan gezegd. Maar, ik voor my „ maak viiet veel ftaat op verbindtenisfen, die door I i 3 » van  ( 502 ) ■„-van.buiten komende toevallen aan het wankelen „ worden gebragt. pat is, wanneer de liefde van „ een kant begint te verflaaowen, dan behoort zy „ dunkt my van den anderen kant ook terug vetrokken te worden. ü XXXIX. B R J_ E F. De Heer Schultz aan Juffer Charlotta van den Berg. Braunsberg, Dingsdag, den i September. G yweet, Mejuffer, hoe vast onze verbindtenisfen waren, en ik'zou my grootelyks moeten bedriegen, zo gymy niet nog bemind, of ten minsten bemind hebt, tot den tyd toe, dat ik myne opwachting by Mevrouw uwe Mama gemaakt heb. Ik beroep, om geene andere bevvyzen by te brengen, my enkel hierop, dat Sophia in alles enkel naar uw voorfchrift gehandeld heeft. Gy kunt dus Jigtelyk begrypen, dat ik geen' afftand kan doen van die eifchen, waarop ik zoveel recht heb. Het geval tusfchen my en den'Heer von Poufaly heeft, dunkt my, klaar genoeg getoond, dat ik niet gewoon ben afftand te doen. Oordeel gy zel?e hieruit, hoe verbaasd ik moest zyn, toen ik  ( 5-°3 ) vernam, dat 'er menfchen gevonden worden , die gan^aan de waereld zonden willen ^™f%> dat ik deeze verbindtenisfen verbroken heb. Ik zon Sophia bemind hebben! Gy, Mejuffer zyt,voor zo vcVreSk weet, onder allen myne bekenden de eenige, die verftandig genoeg is &"™\??oA™ wa L ,rond van rr.yn gedrag met betrekking « Sophia te hebben doorgezien; en om uwentwude nlleen heb ik de zaak dus, en niet anders ingericht, k l eb naamelyk, door eene verdichte liefdevoor eene Juffer, die my even onverfchül.g was al alle de andere van haare Sexe, u alleen u.tgezondeid „w hart willen beproeven, Mejuffer; en gy heb deeze proef, tot op het laatfte oogenblik toe, kunneTuitkan Nu bleef my nog flechts ééne beproe ving van uwe ftand vastigheid over, en deeze wi de ik ook neemen; en gy zult met my wel willen bekennen , Mejuffer, dat deeze zó wel overlegd was, dat zelfs Mevrouw uwe Mama geen oogenblik langer aan myne liefde voor Sophia twyf>lde. indien zy nog één oogenblik gewacht had, en my niet aan uwen Oom, dien eenvoudigen plompen man had overgelaten; dan was myn voorneemen geweest het masker af te ligten , en haar te zeggen , dat ik thans overtuigd was eene vrouw gevonden te hebben , die my meer beminde, dan men bydergelyke om[ïandighedemm moogen verwachten. Maar'deeze eenvoudige man zou alles hebben kunnen bederven, indien ik de edelheid van uw hart niet in den grond gekend had; maar, laat ik eerst de onderftreepte woorden ophelderen. Onze liefde ontftond misfchien in beider harten I i 4 ten  C 504 ) ten gelyken tyd, offchoon ik deswegens van myn' kant niet volkomen zeker ben, dewyl ik toenmaals, naar myne uiterlyke omfiandigheden, zeer ongelukkig was; maar, dat gy dezelve het eerst geopenbaard hebt, is onwederfpreeklyk; het voorval in het boschje op de buitenplaats van den Heer * Raad heeft my zulks doen vermoeden; het daarop volgende op het Concert bevestigde dit vermoeden, en allen de laateren, en wel voornaamelyk de verzekeringen van Juffer Nitka, de gefchenken, de brieven, en uwe eigen gelprekken hebben hetzelve onbetwistbaar zeker gemaakt. Ik wist toen niet, of gy eenig vermoogen bezat, (want niets is onzekerder dan het beöordeelen van den inwendigen toeftand van eens Koopmans huis) maar, dat ik niet geboren was om altoos arm te zyn, zulks kond gy ligtelyk te weeten krygen; en ik weet. dat gy het ook vernomen hebt. Nu konden 'er flechts twee gevallen plaats hebben: Of, de waerdy van myn hart moest eenigen indruk op u gemaakt hebben,'en ik was zeer genegen om dit te gelooven, of, myn toekomende rykdom moest u uitgelokt hebben. Hoe vuurig ik ook mogt wenfchen, dat dit onwaar bevonden wierd, fpoorde echter de voorzichtigheid my aan, dit zo veel aan den dag te ftellen als my mooglyk zou zyn. Het is nog niet bewezen, dat eene vrouw te befchuldigen is, die de eerlte ontdekking der liefde doet; maar in zo verre als dit een vreemd verichynfèl is, is het voorzeker eenig onderzoek waerdig, zowel als alle andere zaaken, die buitengewoon zyn, en die eenige gevolgen kunnen hebben. Ik floeg rot dat onderzoek den weg in, die na-  C 505 ) naderhand aan uwe Familie mishaagd heeft; maar ik van myn' kant kon dien met zekere fchreden bewandelen, naardien ik eenmaal voor vast befloten heb, of, nooit, of, zeer goed te trouwen. Ik heb langs dien weg ontdekkingen gedaan, die, dit moet ik bekennen, uw hart eer aandeeden; offchoon uwe begeerte, dat ik eenig publiek karakter zou aanneemen, my zeer mishaagde, eensdeels, dewyl ik , naar de tegenwoordige onhandigheden, in Pruissen geen ander dan een Rusfich Karakter kon aanneemen, hetwelk my, naardien het lot van Pruissen nog niet beflist is, eenmaal in de onaangenaame noodzaaklykheid zou kunnen brengen van naar Rusland te moeten gaan, daar ik een geboren onderdaan van den Koning van PRUissENbenJ en anderdeels, dewyl gy eene zaak, waarby ik m het minst geene haast had, fcheen te willen verhaasten, eene onhandigheid, die in onze gedachten altoos ten nadeeje van uwe £xe word geduid, en ons zzïïs nog. meer ftuit dan de uitwendige trotsheid van dezelve, lk liet my dit echter ook welgevallen, en wierd Hofraad; thans moet ik u bedanken, dat gy my daartoe aanleiding gegeven hebt, dewyl ik nu, naardien de Heer von Poufaly van zyne wond herteld is, (hetgeen, tusfchen ons gezegd, myn oogmerk niet was) naar Koninsbrrgen durf komen, en daarenboven de vreede naby is. lk denk in het geheel niet, dat u iets in deeze beproevingen zal mishaagen, naardien uwe edelmoedige ftandvastjgheid my daardoor op de voordeehgfte wyze bekend geworden is. De lompheid van den Heer Puff (ik hoop immers niet, dat gy die goed zult keuren) I i 5 zou'  ( 5o6 ) zou, gelyk ik gezegd heb, alles hebben kunnen bederven; maar de bevreediging,-welke gy op nieuw door middel van Juffer N i t k a gezocht hebt, over- ErmVn/^!yk;S' 'ht & de Mfed van uwe Farn.be durft rrofeeren. Nu was ïk zeker van myne zaak; maar de Heer V0« Poufaly, die zich altoos m myne zaaken wil mengen, verzocht mvom eene nadere verklaaring toen ik dit in een gezelfchap zeide. Daar hy my in myne eer aantastte, moest het met de zaak wel zo gaan gelyk het gegaan is. Ik herbaal het nogmaals, dat ik allen ernst heb Iaaen blyken De HeerGRoss, een ledigganger gelyk alle heden van zyn' Hand, heeft, vÏÏmoedelyk door uwe Familie daartoe omgekocht, allen uwe papieren d,, ik onder my had, verfcheurd. Dat fchepfel is beneden myne wraak, maar uwe Familie met Indien gy myne waardfte, deeze wraak wilt afwenden; ftelt dan aan uwe bloedverwanten voor, dat, hoe gaarne ik ook -eene Juffer zou willen ontzien, die (wanneer ik zonder roem eens dus fpreeken mag) door eene allerbeproefdfte trouw my heeft weetcn te verdienen, ik my echter genoodzaakt, en door myne vrienden onder de Rusfen in Haat gefteld vind, om myne rechten opentlyk te doen gelden. Zo er iemand mogt gevonden worden, die onbezonnen genoeg was om my eene fomme gelds voor den afltand aan te bieden , dan ben ik in het geheel met van voorneemen de gevolgen van zulk eene dwaasheid te keer te gaan. De Heer von Poufaly is myn vyand; maar ik kan uit zyne dwaasheid van in alle zyné daaden eer en grootmoedigheid fe Willen veitoonen, dit nut trekken, dat ik daardoor u\y  ( 5°7 ) uw befluit gewaar word. Verhoed gy, Mejuffer, allerhande flechte gevolgen; draag zorg,dat men my niet gaande maake; want ik wil wel bekennen, dat, wanneer men my gaande maakt, ik alles aanwend om myin de volle uirgellrektheid van myn werkingskring gevreesd te muken. Ik ben met ftandvastige toegenegenheid, enz. Schultz. Op het oogenWik' toen ik mv nederzette om te melden, wat wy, zedert den 29 Augustus hebben uitgedaan , gebeurde 'er iets, dat veel verfchnkkelyker° is dan al het voorige. Indien gy, myn waardde weldoender, moeds genoeg gevoelt, lees dan verdermaar zo niet, leg dan dit papier zo lang weg, even gelyk ik; want ik ben niet in ftaat om verder te fchryven. Indien Juffer Lotje my wilde laaten af'haalen, 0 hoe gaarne zou ik weder by haar komen! XL. B R I E F. Sophia's Kamenier aan den Heer Pufi\ van Vlieten. Dantzig, Donderdag den 3 September.  ( 508 ) Jk heb my moede gefchreid; en zet my thans weder aan de fchryftafel.... De Heer Less*** of de Generaal Tschernoi heeft de fchuld van'ah les; en wie weet, of Signora Fanello.... Maar neen, thans valt my geheel iets anders in. Ja, zö zal het ook wel zyn. Myn hoofd is geheelenal verward. De Heer Less*** kwam, de Hemel mag weeten waarvandaan , voorleden, woensdag hier aan Wy waren by den Heer Korns. Hy ftoof op het onverwachtst by ons ter kamer in; Sophia gaf een' gil, en liep in eene andere kamer. Dit fcheen hem te bedroeven, en hy fprak zeer veel met Signora Fanello. k verftond niets daarvan, want het was Italiaansch; naar het uiterlyk te zien fcheen het, dat de Signora hem moeijelyk maakte; ook fcheen het' niet naar zyn' zin te zyn, dat de Signora een' brief van Sophia verzegelde en afzond. Waarheen weet ik niet, offchoon ik zelve in dien brief iets gefchreven had. De Heer Less*** vertrok, na aan Signora Fanello verzocht te hebben, dat zy hem een mondgefprek met Sophia zon bezorgen. Zy beloofde zulks, doch ging niet naar haar toe, maar met eene koets, die de bedienden van den Heer Less*** gereed hielden, naar den Rusfifchen Refident, en nam my mede, zonder dat zy my daar iets te belasten had. Zy glimlachte alszy my aanzag , en wild; zich in geenerhande ernftige redenèeringen in-  ( 509 ) imaaten Ik 'moest vervolgens weder naar huis keèren en daar vond ik S o p h i a bezig met het doorleezen van verfcheiden papieren. Zy zond my met een briefje naar Juffer Pahl, by wier vader wy gewoond hadden, en die benevens denzelven te gelyk met ons haar ontflag bekomen had. Juffer Pahl was niet thuis; zy was in haar' tuin te Oliva. Sophia zond my wederom van zich af Zy at m haare kamer met de Familie van den Heer Korns; riep my niet weder na het eeten, en fliep reeds, toen ik kwam om haar te helpen ontkleeden. — Hierop omring ik een briefje met tien gouden pistoolen van den Heer Traitor, waarin hy my op het nadruklykst fmeekte,dat ik voor hem Sop hia's voorfpraak zou trachten te bewerken; maar 's morgens vroeg met het openen van de poort wierd hy ge. boeid naar buiten gebragt, om, naar ik gehoord heb, naar Siberiön gevoerd te worden. Hy zagmy, maar zeide niets,-en ik behield het geld; en hoe meer ik de zaak overdenk, hoe meer ik my verbeeld wel gehandeld te hebben. By myne thuiskomst bevond ik, dat Signora Fanello nog niet thuis was gekomen. Dewyl myne Juffer nog niet gefcheld had, zette ik my neder om aan u te fchryven; maar ik wierd zó ongerust, dat ik, zonder geroepen te zyn, in myne Juffer's {kapkamer meende te gaan, toen de Heer Less*** met de jonge Juffer Korns in myne kamer kwam. Hy verzocht my, dat ik myne Juffer zou gaan wekken. Ik ging naar haare kamer, en wee my! wee ons allen! myne Juffer was 'er niet! De Heer Less*** fcheen zich hierover te ontftellen, of misfchien ont. ftel-  C 510 ) ftelde hy zich inderdaad. De jongfte Juffer Korns kon noch den Heer Less-*, noch mv gerust ftellen met te zeggen, dat SoPh 1 a deezen ochtendvroeg, met het aanbreeken van den dag, met haare zuster naar haars Vaders buitenplaats gereden was; want het was inderdaad zeer bedenkelyk, dat niet een van ons beiden daarvan iets had geweten. De Heer JLess glno- itl diepe gedachten van ons af. Kort daarop ontfing ik het volgende briefje: „ Ik kom vandaag niet weder thuis, en misfchien 9» zal lk in h« geheel niet weder bvden Heer Korns „ myn verblyf neemen! Laat terftond al myn goed, „ en de brieventasch van Traitor, zo verze„ geld gelyk die is, naar het huis van den Heer ,, Pahl brengen, en verwacht aldaar, zonder on„ gerustheid, myn nader adrès. " „ Sophia. * Dit briefje kwam uit het huis van Pahl. Ik heb, naar my voorftaat, u reeds meermaal gemeld, dat ik vrees, dat 'er aan die Juffer Pahl niet veel goeds is. Ik ftond op her punt, (en gy kunt begrypen met welk eene ongerustheid; om met hei afzenden der goederen een begin te maaken , toen de Heer Korns inde kamer trad, en my verbood zelfs het allergeringfte aan te roeren. „ Wie weet," zeide hy, „ waar Sophia is? lk heb haar geene „ re.  (Sn ) „ rede gegeven om myn huis zo onverwacht te ver„ laaten Zy was hier by my volkomen zeker. Zy is zekerlyk n isleid geworden. Misfchien heeft l mén haar wel gedwongen dit briefje te fchryven? „ Eenige letters van hetzelve zyn gevloeid; wie „ weet, of haare traanen niet daarop gevallen zyn? Hy wilde nog meer zeggen, maar de kwellende gedachte: „Waar mag toch myne dochter zyn?' overmeesterde hem. lk pakie echter eenig linnengoed in, benevens een daagsch kleed, en vyftig of zestig Rthlrs. aan geld, en bragt dit by den Heer Pahl, dewyl ik oordeelde, dat myne Juffer dit noodig had, zy mogt dan zyn waar zy wilde. Een livreibediende, die my onbekend was, nam dit pak op zyn paard, nadat hy my gevraagd had, of dit het goed was van de vriendin van Juffer Pa hl? En ten zelfden tyd beval hy aan een' anderen, die ook te paard was, de koets met de overige goederen af te wachten. Het fcheen alsof my toen eensklaps de oogen geopend wierden. „ Dan kan hy nog lang wachten, " zeide ik. „ Hoe dat? " vroeg de bediende. Ik had te veel gezegd; ik wierd verlegen; de kaerel keek my aan met een verfchrikkelyk gelaat; ik liep weg; hy gaf zyn paard de fpooren, en reed met zyn' makker voort, zo fnel als de paarden konden loopen. Toen ik thuis kwam, was de Heer Korns naar zyne oudfte dochter gereden, en Signora Fanello was in de kamer van Sophia. Zy fcheen ontroostbaar, en zond zoveel Loden uit naar alle kanten, als zy maar bekomen kon, om den Heer Less*** op  C 5ia ) op te zoeken. De Heer ICorn s kwam tegen' den middag van zyne buitenplaats terug. Juffer Korns weet niets verder, dan dat Sophia en Juffer Pahl (die 's morgens vroeg op de buitenplaat» van den Heer Korns gekomen is) in het bosch, dat daar naby gelegen is, verdwenen zyn. Al het roepen en zoeken is vergeefs geweest; en tot nu toe hebben allen de middelen,die de Heer Kor ns in het werk heeft gefteld, geen' beter' uitflag gehad. Signora Fanello ryd thans naar den Rusfifchen Refident; ik kan van angst en droefheid niet meer zien te fchryven. lk ben, enz. Maria. Mevrouw van den Berg aan den Heer Gross te Haberstroh. Koningsbergen, Zondag, den 5 September. Ik kan uit droefheid over de harde flagen van het noodlot, die uit Elbing op my nedergevallert zyn , naauwlyks de pen voeren ; maar ,' dewyl ik myzelve geen' raad weet te geeven, en daarenboven XLL BRIEF.  ven de inleggende brief van Maria ingekomen is; moet ik u°wel verzoeken tin fpoedigfte by ons té komen. Fan Lotje's Hand. Myhe Moeder beveelt my deezen brief te vervol- Deeze flag is vóórhaar te hard! Zy zal dit misfchien niet ovedeeven ! De Heer La* van Elbing heeft, zo voorzichtig als mooglyk wasj allen deeze verfchrikkelyke gevallen verhaald; doch myne Moeder (en dan nog iemand) houd ftaande; dat myne ongelukkige Zuster vergif heeft ingenomen. Acht dat gy, daar u toch alles bekend was, ons' een weinig tot dien flag had voorbereid! lk ben bedaard en en'ftil; want ik ben Van gedachten, dat men over een ongeluk, dat gebeurd is, weinig kan zeggen , dat van eenig nut kan zyn; maar myn geweeten is Ongerust, — indien ik die zuiverheid des gemoeds, welke ik fteeds getracht heb te bewaaren, haar ih een minder fchittefend licht had getoond, dan zou myne ongelukkige zuster misfchien meer achting voor zichzelve behouden hebben! —— Indien ik haar had laaten blyken, dat ik haare verborgene neigingen kende, naardien zy toch wel begrypen kon, dat ik die merkte: dan zou zy vertrouwen voor my opgevat, of ten minfte haar gemoed niet aan de wanhoop gewend hebben, o! Hoe droevig is het eens K k  ( 5H ) anders verborgen gebreken te weeten! Echter moet ik u, myn waarde Héér Gross, tot gerustftelling zeggen, dat ik van de flechte daaden van myne Zuster niets geweten heb: maar, dat ik enkel heb vermoed, dat zy, wannéér zy alleen was, flechte boeken las, of, dat zy, wanneer haar taalmeester by haar was, vryhedeh gebruikte, over wier geöorlofdheid of ongeöorlofdheid de mei jes het niet e.ns zyn. Ik heb niet éér, dan nadat Sophia my het geveinsd gedrag van Bet je jegens onzen Domine ontdekt heeft, datgeen beginnen te vreezen, hetwelk, volgens myne grondftellingen voorzeker waar moet, zyn: dat, naamei.yk een huichelaar het aandenken aan de eene of andere euveldaad in zyn geweeten omdraagt, en juist daarom een huichelaar is. Goede hemel! waarheen vervoeren my bedenking n, die eene zuster heeft doen ontftaan! Ik zal hiervan affchtide-n om myn hart geene verdere • kwelling aan te doen, dewyl ik my, volgens de wet der zelfsbehoudenis , verplicht oordeel myn doorwond hart zoveel mooglyk te ontzien. Myire Moeder heeft nog geen enkel woord van den Heer Malgrc gefproken. De Heer La* brengt ons groote fommen geils aan papieren, die men in de zakken van myne Zu.ster gevonden heeft. 'Met traanen moet. ik het u melden, myn waardfte vriend, myne Zuster verftond allerhande foorten van valfche fpeler,! Haare kamenier , welke wy door groote belooningen overgehaald hebben om weder naar Franxryic te keeren, daar myn Oom haar een jaargeld zal doen betaalen , heeft haar hierin misfchien de hand geleend; want zeshonderd - en- vyf  ( 515 5 Vyftig Ducaaten, die ik van tyd tot tyd aan prefenten van myn' Vader en Oom had opgegaard , eri die ik, uit eene kinderachtige vrees van die te zullen verliezen.,-in myne kamer had leggen, heeft dit meisje voorzeker weggenomen. Myne Moeder moet insgel. ks geduurig fchulden, waaronder verlèheidene var belang zyn, betaalen, die klaarblykelyk buiten haar weeten zyn gemaakt, maar die echter tot redding van haare eer moeten betaald worden- lk •ben ten hoogfte verblyd, dat myne Moeder thans deeze zaaken in koelen bloede afdoet; maar deeze •koelheid maakt my ongerust. Myne Moeder twyfelt, of de ziekte van uwe huisvrouw u wql zal toelaaten by ons te komen. Zy beveelt u te melden, dat een onbekende bediende heden het volgende briefje aan ons huis heeft gébragt: „ Aan den Heer van Vlieten." ! „ lk heb, voor zoverre ik oordeelen kan, een „ aanzrenlyk gedeelte van uw vermoogen gered. Dit „ heb ik met levensgevaar gedaan. Gy zult myn . „ naam niet te weeten krygen, vóór dat ik u het „ cachèt zal toezenden, waarmede ik deezen brief 95 verzegel. Hoeveel ik befteed heb om onchriste„ lyke menfchen tot byftand te beweegen (die dan altoos nog het onchristelykst zyn, wanneer men K k a » hun-  ( 5*« ) hunnen byftand volftrekt noodig heeft) zult gy ^ nimmer gewaar worden. Myn oogmerk by alles, ,, dat ik gedaan heb, en zelfs by het fchryven van „ deezen brief, is enkel geweest u te toonen, dat ,, ik in ftaat ben om eene goede daad te doen. Wel "j, is waar, dat gy fchynt te gelooven, dat ik tot geene kwaade daad kan vervoerd worden; maar „ 'er zouden zich omftandigheden kunnen voordoen; „ waarby gyu, tot myn groot nadeel, zoud kun„ nen herinneren, dat gy my eens op het ontwerj, pen van eene zeer flechte daad betrapt hebt. Wees „ intusfchen verzekerd, dat de man, die uwe goej, deren gered heeft, eene oprechte hoogachting voor „ o heeft.... en zelfs gaarne meer zou willen zeg„ gen.... Vaarwel. * Wie mag dat zyn? Een der werklieden houd ftyf en fterk (taande, dat het de Heer Malgr£ geweest is; maar allen de anderen, en wel voornaamehet volk van het fchip van den Heer Malgró, dat nog hier legt, fpreeken zulks tegen. En buitendien is de Heer M a l g r é, naar het zeggen van den Heer La* naarRosToic gegaan. Indien gy niet by ons kunt komen, geef dan myne Moeder ten minfte raad in de zaak van den Heer Schultz. Doe ons, bid ik u, insgelyks weeten, of de inwendige gefteldbeid van uw huis nog zo droevig is? Ik zal hier nog iets by voegen, ik hoop, daS  C W ) dat myne Moeder het ray niet kwaalyk zal neemen, dat ik, in eene taal, die zy niet verftaat, myn hart aan u ontdek: Dit onderfiaande was in bêt haliaansch gefchreven. „ Nog nooit heeft myne Moeder zo vuurig ver„ langd om my gehuwd te zien als tegenwoordig. „ Zy zegt gehoord te hebben , ik weet niet van „ wien, dat de Heer von Poufaly met veel „ achting van my gefproken heeft. Ik fmeek u, dat gy alles gelieft af te raaden, tot dat men my „ overtuigd heeft, dat de Heer Schultz fliy 3, niet waerdig is. ■ Zyn ongeluk heeft „ hem my, toen ik hem voorde eerlte maal zag, „ al te fterk aanbevolen om hem het geval met S o„ phia niet te kunnen vergeeven, te meer, daar „ dit geval zo ligt een misverltand zou kunnen zyn. „ Indien men hem geheelenal ons huis wil ontzeg„ gen, dat men dan ten minfte my de vryheid laa„ te, van in eenzaamheid traanen om hem te ftor„ ten, die zo kwaalyk by het vrolyk glimlachen „ van een' bruidegom voegen; dat men my „ voor het minst den tyd geeye om weder gezond, 3, te worden ; in myn hart ben ik zulks op vene na , nog niet." Charlotta van den Berg. Kk s XLII.  ( 5*8 ) XLII. BRIEF. De Heer Gross aan Mevrouw van den Ber g. Haberstroh, Dingsdag, den 8 September. Ik weet, dat een myner vrienden, te weeten de beer La* uit Elbing, reeds by u aangekomen is. lklicbu onmooglyk kunnen voorbereiden tot het aanhóoren van heigeen hy u bekend maaken moest; öok hen ik thans geheel buiten (iaat om u myn medelyden te betuigen; daar zyn droevige gevallen, die het hart van een' vriend even gevoelig verfcheuren als dat van een' bloedverwant. De toeftand van myn huis is al te akelig, dan dat ik hetzelve thans zou kunnen verlaaten Du lot van Mynheer uw Broeder legt my zo na aan het hart als de ontwikkeling van het geval zyner bruid. Maar laat Sopuia's gevaar zyn zo bet «il; ien minfte zyn 'er" twee mannen by de hand, waarvan de een door zyn geld, en de ander door zyn groot aanzien veel vermag. Indien nu deeze rwQe hunne beflotenheid niet op eene onvriendelyke wyze aanwenden, dan hebben wy alie rede  C 5'9 ) de om het beste hoopen. Ik-weet, beter dan iemand in, de waereld, da; de Heer Less*** zeer edele denkbeelden beeft. My dunkt, dat men het voor a's nog kan laaten berust, n by da!geen, hetwelk men van het afgekeerd ongeluk des bands vernomen heeft. De hand fchynt in dar briefje veranderd te zyn; misfchien zal Mynheer uw Broeder, by zyne terugkomst den vSchryver kunnen ontdekken door het herinreren van de on:(handigheid, waarvan in het briefje gemeld word. Wat de brief van den Heer Schultz aangaat, hierin kan ik u geen' raad geeven. Hy fpreekt in dien brief met zeer verachtelyke bewoordingen van my; en dus zou men my van partydigheid kun-, nen verdacht, houden, wanneer ik., door het beöordeelen van den inhoud, my in deeze zaak wilde mengen. — Maar ik durf veel meer deen dan gy misfchien zoud denken; ik durf u, naamlyk, als uw vriend, en als een man, die voor de ongeveinsde deugd van uwe Dochter gaarne wil borg blyven, verzoeken den brief niet te leezen. Ik heb hiervoor redenen, die ik zó zeker weet, dat gy zult goedkeuren, dat ik niet eens noodig acht die aan te haaien. Dewyl gy de zaak aan my hebt overgelaten, wil ik my uw vertrouwen geheelenal waerdig maaken. Spreek vry, zo gy het goedvind, met den Heer von Poufaly. Zeg hem, dat gy den brief van den Heer Schultz niet geopend , maar aan my gezonden hebt , en dat gy het tevens geheel aan my hebt overgelaten , of ik van deszelfs inhoud aan iemand iets zou willen lik 4 zeg*  ( 520 ) zeggen. Zeg hem daarby, dat dit alles is, hetgeen gy, met betrekking tot deezen brief, noodig acht te zeggen, en dat ik, als de perfoon, die in deezen brief beleedigd word, alle verantwoording op my neem.--— Hierdoor zal de dwaaze verbitterdheid van den Heer Schultz verdeeld, en, zo ik hoop, even gelyk verdeelde onweerwolken'onfchadelyk gemaakt worden. Voor het overige kan ik ir zeggen, dat gy niets te vreeezen hebt? Maar tracht evenwel het gefprek met den Heer von Poufaly tot na het vertrek der post uitte ftellen. Ik ben, enz. E. Gross. P. S. Zoud gy het van u kunnen verkrygen (*) den inleggenden brief niet te leezen; dan zal deszelfs werking by uwe beminnenswaerdige Dochter geene kwelling maar een ftil nadenken doen ontÜaan. {*) Deeze volgt hier. J In  ( $n ) In den Voorigen ingegoten. De Heer Gross aan Lotje. HaBERSTROH, Donderdag, den~J> September. Deezen ingefloten' brief van den Heer Schultz moet gy niet éér openen, dan wanneer gy aan die plaats van myn' brief, welke daarop betrekking heeft, zult gekomen zyn. Het gevoelig deel, dat gy neemt in alles, dat myn huis betreft, noopt my om u iets daarvan te melden. Myne huisvrouw begon weder taamelyk gezond te worden, en ik begon my reeds goede gevolgen van deeze ziekte, die haar hart aangegrepen heeft, te belooven. Zy verzocht my, dat ik een torntje met haar zou gaan ryden, hetgeen ik, dewyl zy haar eigen rytuig wilde neemen, affloeg, gelyk ik in dergelyke gevallen altoos gewoon ben t? doen. Zy liet het zig welgevallen, en reed alleen met haare kamenier en livreibedienden'met haare koets uit- — Eene koets met zes paarden ontmoette haar op den weg. Zy beval haaren koetfier niet uit te haaien. „ Wie is uw Heer? " vroeg iemand» die nevens deeze koets te paard reedt K k S , „ Ik  C 522 ) „ Ik heb geen' Heer, " gaf de koetfier van myne vrouw ten antwoord. l en zelfden tyd -kwam 'er nog een man te paard achter de koets vandaan Ipringen, en beiden rukten zy den koetfier de wapenkoorden van den fchouder, die hierdoor van den bok viel. Den lyfknecht iloegen zy den hoed af, dewyl die gegalonneerd was. Zy hielden de paarden tegen, nadat zy de koets van myne vrouw ter zyde geleid hadden. „ Vrouw, " riep eene Dame uit de koets, „ wie « zyt gy; of liever, wie is uw Gemaal? " — Myne vrouw was door haare ziekte nog te zeer verzwakt, dan dat zy zich zo fpoedig zou hebcen kunnen herfiellen; zy was zodanig ontfteld of vertoornd, dat zy geen woord kon fpreeken. De Dame herhaalde deeze vraag in dezelfde bewoordingen; en eene andere zeide : ,, Zyt gy de Gemaalin, „ of de Weduwe, of de Maitres van den eenen of „ anderen Heer von L*? " — Hierop gaf de lyfknecht ten antwoord: „ Myne Mevrouw is de doch„ ter van eenen Heer von L*. " „ Zo is zy dan eene Freule ? " —- De knecht gaf geen antwoord. „ Indien gy niets van dit alles zyt, " zeide een van de Heeren, die te paard zaten; „ dan moet u „ dit ook niet vreemd voorkomen; " en meteen beval hy zyne bedienden de wapens van'de koetsdeuren af te fiaan; en toen deeze daartoe geene inftrumenten hadden, gaven zy hen elk een' hertsvanger, waarmede die wel ras wierden losgebroken. Deeze wapensfchilden waren zilver. Zy wierpen die myne vrouw in de koets toe, en zeiden: „ Laat daarvoor' ... den  ( 5*3 ) den Domine (die veeleer een'Ridder van de droe" vige figopr dan de echtgenoot van eeneryke Freu' le'gelykr) een' rok, mantel, bef, en paruik maa" ken: want deeze ftukken alleen geeven u de eer, " die men u om zvnentwilie gaarne wil toeken" nen. » Hierop gaven de Heeren hunne paarden de fpooren; en de koets reed voorr. - Myne huisvrouw kwam woedende van gramfchap thuis, en loosde veel gal, maar, zo ik vrees, niet genoeg. Ik kreeg niet dan laat kennis van dn voorval. Myne vrouw legt in eene verfchrikkelyke heete koorts , en is fpraakeloos. De Docïor twyfelt aan haare herftelling. Het geval is ruchtbaar heworden; de Familie von L* heeft haare heldendaad , die haar zo zeer tot fchande tïrekt, zelve verfpreid. — Hetgeen haar hiertoe het meest heeft aangelpoord , is eene erfenis van twaalfduizend Rthlrs. welke een verre afwoonende oom, die van het ongelyk huwelyk van myne huisvrouw niets wist, haar had gemaakt, en die zy tegen myn' zin heeft aangenomen. Ik had kort vóór het geval met de koets aan de twee hoofden der Familie gefchreven; „ Dat dit geld, „ even gelyk al het geld, dat van den kant der Fa„ milievoNL/ kwam, nooit met myne toeftem„ ming was aangenomen, en dat ik dus oordeelde „ voor geene perfoonlyke beleedigingen, of inwikkelin^en in eenig nrocès te behoeven te vreezen. '* ' . Maar  C 524 ) • Maar deeze brief was eenige uuren te Iaat gekomen. Ik ontfing nog dien zelfden avond het volgend antwoord: „ Wy zyn zedert eenige dagen allen by elkande„ ren. Indien Uw Eerw. in perfoon beleedigd is, „ dan verzoeken wyUw Eerw. om vergiffenis; want „ het grootst gedeelte van ons heeft dat altoos afge„ keurd. Het doet ons van harte leed. Indien al„ len van ons uwe manier van denken zo wel ge„ kend hadden als de meesten; of indien uwe waar* ,, lyk edelmoedige verklaaring een weinig vroeger „ gekomen was; zo zou het geval van heden, hoe „ lang wy ook getergd zyn geworden, nooit plaats „ gehad hebben. Wy ondergefchrevenen blyven u „ borg, dat uw huis in het vervolg van onzen kant „ nooit weder zal beleedigd worden; en wy noe~ „ men ons met wezentlyke hoogachting. " » Uw Eerw. DWDienaars, " » W. A. ï » B* V von L* ** „ H. L. ( „ JE. } f. S.  ( 5*5) P. S. Indien alle hoofden onder één' hoed kon* „ den gebragt worden, waarde Neef, dan zoud gy nooit rede gehad hebben om over onze Fami' lie te klaagen, " Bernard von L*"_ „ Sabina von L*, gek von W*< Vervolg van den Heer Gross aan Lot Je. Gy zoud, myne waardfte Vriendin , waarfchynlyk my uw hart niet ontdekt hebben, wanneer gy niet zulk een* hoogen graad van vertrouwen in my ftelde. Dus behoef ik u niet vooraf te verzoeken, my als een' vader, of liever als een' broeder aan te zien. Wanneer Mevrouw uwe Moeder u alles zal verhaald hebben, dat 'er tot hier toe met 'den brief van den Hofraad Schultz is voorgevallen ; wanneer gy u alsdan getroffen zult gevoelen door de befcheidenheid van haar,en van Mynheer uw'Oom£ eh wanneer het u dan nog waarlyk ernst is hetgeen gy in uwen brief aan my gezegd hebt: „ Dat gy naar ,, het gevoel'der eer zult handelen,zo baast gyzult verneemen, dat de Heer v o n P o ü f a t'i rede. gehad heeft om zodanig met den Heer Schultz '„ te handelen; " lees dan den brief. Wilt gy dan daarop antwoorden, dan begeer ik uw antwoord niet  ( 526 ) niet te zien, eensdeels, omdat ik zeer wel weet, wat gy zult antwoorden, en anderdeels, dewyl ik door den Meer Schultz beleedigd'ben, en dus gevaar loop van myne vooringenomenheid te moeten beftryden. Laat het u niet vreemd voorkomen , dat ik deezen brief hier eindig, in de plaat," van u , gelyk gy misfchien verwacht, nog veel te zeggen lk ben zó wel verzekerd van hetgeen gy in dit geval doen zult, dat ik Mevrouw uwe Moeder gerust zou durven raaden den brief van den Heer Schultz nooit te leezen; wees gy, van uwen kant, ook verzekerd, datzy-qver dit geval nooit weder met u zal fpreeken. Wees' flechts een weinig tóegeevende, wanneer zy u misfchien eenige yoorfïagen mogt doen. Eene web denkende Juffer kan voorzeker zonder gevaar by ontwerpen van eene verftandigè moeder veel toegeeven; zy kan zelfs, door dit te doen, het karakter van den gèenen, dien'men baar voorflaat, vooreen' ieder' in zu!k een licht /lellen , waarin zy zelve het befc'hóiïwt. 'Wi/chr o wel van ooit tegen iemand ongegronde vooroordeelen op te vatten. Vooroordeelen zyn niet alleen altoos fchandelyk, maar zy zyn ook voornaamelyk haak lyk in de gedachten van Ouderen, in zó verre, dat zelfs daardoor Verftandigè gedachten van eene dochter verdacht/gehouden., en als eigenzinnige vooröordeelen verworpen worden. Ik ben, enz. • ta.Arjo i S5ov 139H i&n t namadnidv : rjuHo8 —- H nab mn gtnsbos my ppsd bedeg t. E. Gross. bioöv/JiïB V/u ü mjpd asb ïwkxoomm qcrasb P. S.  ( 5*7-) ' | P. S. Zoek toch vooral uw geweeten, dat met een knaagend aandenken aan uw zuster geweld is, gerust te^ilellen; en dit zult gy kunnen doen, wanneer gy uit da'geen, hetwelk dit geweeten u zegt, de beste gevolgen trekt voor uwen toekomenden leeftyd. Ik wensch'e wel, dat gy Mevrouw La* kende; Sophia bezit in haar eene voortreffelyke vrindin. XLIII. B R I E F. •: De Heer Puff van Vlieten aan den Heer Gross te Haberstroh. Dantzig, den i September. -uv o .12. ± a %) • S tistedil ;!oo iuh vm rir.>l <^N[ooit in myn leven zou ik gedacht hebben, dat ik dit meisje zo lief had; want ik ben nog.nooit over eene zaak zo gevoelig getroffen geweest. Maar ja,gy weet nog niet over welke zaak. Nu dan; ik ben hier gisteren avond aangekomen; maar, zo my thans het hoofd tot fchertfen flond, dan zou ik u zeggen, dat het vogeltje weggevlogen was! Het geval heeft zig dus toegedragen (*) Die (*) De Leezers weeten dit geval reeds uit den Brief van Sophi a's ' Kamenier aan den Heer- ¥ u r r va h Vi.it- TSN. /  ( Sft8 ) Die Signora Fanello, ik weet niet wat itc daarvan zal zeggen? Zy komt my zo raadfelachtig voor als een champignon. Kortom, Signora Fanello liet den Heer Less*** opzoeken, dat is te zeggen; allen de kruijers en boodfchaploopers,die zy had aangenomen, moesten op de ftraat en in de kofïyhuizen alle menfchen gaan ftaan aangaapen ; want zy gaf, in die vergelegenheid, eene befchryving van hem, volgens welke alle welgemaakte mannen naar hem moesten gelyken. Ik begaf my met den Heer Korns, een braaven man, naar Oliva, en wy namen de Signora met ons, dewyl het, naar zyn -Zeggen r zou kunnen gebeuren, dat wy met Rusfen moesten fpreeken. Om rechtuit te fpreeken ; die goede man fchynt meer van haar te houden dan ik. Hy is zo een jongman van myne jaaren; maar het is niet zonder voorbeeld, dat een lief bekje, een lachend mondje , en een bevallig ftemmede zulke ouden betoverd hebben. Maar, wat kan my dat ook fcheelen ? Fanello ver¬ haalde ons onderweg, dat Sophia den laatften avond een' brief van Traitor gekregen had ; en zy voegde daarby, dat zy geloofde, dat Sophia naar Oliva gegaan was, om met dien kaerel te fpreeken; dewyl de Rusfifche Refident aan haar gezegd had, dat die fchelm om zekere redenen naar Ol i v a moest gebragt worden. Zo haast wy te O l i v a kwamen, zocht ik Traitor te fpreeken te .ktygen- Ik had hem wel voor den bek. willen liaan, toen hy my zeide, dat hy niets wist van Sophia. Dit fpeet my nog des te meer dewyl het waar was. Deeze nietswaerdige fchurk  C 529 ) fthurk (juist Betje's Taalmeester) verzocht my, dat ik hem zyne vryheid zou bezorgen- Ja wel, ik weet wel, wat ik hem zou willen bezorgen. Wy hebben overal gezocht, ik heb onder alle boomen, ia zelfs 'er boven in en op gekeken; maar neen, geene Sophia! Wy zyn, (te weeten Maria en ik, want wy houden ons by eikanderen) voor een uut Van de Munde terug.gekomen; daar ik Traitor nogmaals gefproken heb. lk heb toch inderdaad medelyden met hem. Hy is ftreng geboeid, en gewond aan handen en voeten. Wat zyne misdaad zy kan ik niet gewaar worden; want Fanello ml niets daarvan zeggen Oho! nu moet ik oppasfen!.... fan Maria's band. Ik zal deezen brief eindigen, want de Heer Puff is weg! De gelegenheid daartoe, en, zo het God behaagt, tot het wedervinden van myne Juffer heb ik hem gegeven. lk zag den kaerel, aan wien ik het pakje voor myne Juffer gegeven had zo aanftonds naar de Olivafche poort ryden. Ik vloog heen om dit aan dén Heer Puff bekend te maaken. Hy keek uit het venster, zag den kaerel, en ten gelyken tyd het rydpaard van den Heer Korns voor de deur, dewyl de Heer Korns op het puutflond van een tourtje te paard te gaan doen. Zonder één LI woord!  ( 53° ) woord te fpreeken ftak hy zyne goudbeurs vol ducaaten, ën zyne brieventasch in zyn' zak. - Waardfte vriend! " zeide hy den Heer Korns omhelzende, en deszelfs rydknechr de fpooren uit de hand rukkende, „ honderd pistoolen voor het. „ paard en de fpooren, als ik het doodjaag , wat »*egtgy?" 9, O", zeide de Heer Korns, „dat paard' A kunt gy niet beryden. " „ Zo het God behaagt, dat ik haar vinden zal , dan zal ik dit paard wel kunnen ryden. Is het „ geld genoeg, wat? " „ Het is te veel: maar het paard zal u afwer„ pen. " „ Ja wel, daartoe heb ik ook'wel tyd. Weet gy „ wat'er in Cornelius Nepos ftaat? "(Wat hy zeide weet ik niet) „ Ziet gy wel, nu heb ik u 3, uit het Latyn bewezen, dat ik geen' tyd heb om zandruiter te worden. Daar is het geld. " —— Met deeze woorden ftak hy den Heer Korns een bankbriefje in de hand, gespte de fpooren aan, dat hem waarlyk wonderlyk genoeg af ging, maar fprak geen woord meer. De traanen ftonden hem in de oogen. Het zag 'er allernaarst uit, zo haast, het moedig paard zyn' gebrekkigen beryder gewaar wierd, die zich met de eene hand aan de maanen vasthield, en. met de andere den teugel en zyn' hoed gegrepen had. De Heer Korns heeft hem zyn' rydknecht nagezonden. De Heer Pahl is,op aanzoek van Signora Fawsn.0, by den Rusfifchen Refident, weder op nieuw  (53* ) nieuw verhoord geworden. Hy fchynt onfchuldig te zyn- Zyne Dochter heeft hem beftolen, en hy weet niet waar zy is. Ik ben in doodelyke verlegenheid!.... XLIV. BRIEF. De Heer Homilius Spes aan den Heer Hop raad Schultz te Koningsbergen. Dantzig, den 5 September: I~Jet is toch fataal, dat gy nog incognito te Koningsbergen moet zyn; maar ik hoop, dat gy nu evenwel haast het hoekje te boven zult gekomen zyn ; want ik heb zo aanftonds onze tepenparty, den Heer Puff hier gezien. Ik ben u ten hoogfte verplicht, dat gy myne koffers in zekerheid gebragt hebt; want nu heb ik myne koetjes op droog ■ Gy zoud nooit gelooven, hoe dienstig een zwarte rok in dergelyke gevallen is, vooral wanneer het iemand gelukt, gelyk my, een weinig reuk van heiligheid te hebben; met één woord, ik heb nog onlangs in K 0 n1n c sb e r g e n eene zeer goede vangst gehad; en het zou immers ook fcbnnde zyn, indien ik het Sint /Eiiitüus niet had afgeloerd,~die van L1 3 eea  C 532 ) een' allerdom den Proponent tot zulk een ampt en vermogen geraakt is. Ik kan met recht zeggen i dat ik myn' langen Academietyd recht vrolyk heb doorgebragt. Eenige van myne fchulden heb ik hem opgegeven , en die zal hy ook wel betaalen; maar hy zal toch moord en brand fchteeuwen , die oude gek! Gaa toch eeus by hem, om hem te vreede te ftellen. Zeg hem, als uit uzelven, dat ik anders den rok zal omkeeren; want hiermede kan men hem bang maaken, dewyl hy wel weet,hoe bekwaam ik ben voor een' Predikant, daar ik.... maar gy kent myn' llrot en zyn' finaak. ► Maar ondertusfchen heb ik een zot ftuk begaan. Ik ben op myne reis verliefd geworden op zekere juffrouw ScHlaffseil, en ik wilde met haar naar Amsterdam gaan, voornaamelyk om niet op het dorp, daar men my in commisfie gefteld heeft, te moeten blyven, want als men wat verre af is bloeden de dingen beter dood- Daarenboven zoü myne Dulcinea my Italiaansch leeren. Zo verre was het gekomen, toen ik als een lompert het aan myn' Oom fchreef. Wy hielden ons in Dantzig op; maar toen zy merkte, dat ik duiten had, (want ik heb eenige weeken lang te Koningsbergen met het Mum rondgegaan; Oom heeft moeten bloeden; Juffer Hospes' heeft alles gegeven, dat zy had, en my na dien tyd nog iets bezorgden de bewuste weduwe heeft zich recht goed gehouden;) toen Juffrouw Schlaffseil merkte, dat ik gek! had, en ik haar daarenboven, onder een glaasje punch vertelde, dat ik de eenige erfgenaam  C 533 ) naam was van myn' Oom, toen wierd zy sanflonds zeer vroom, en begeerde in goeden ernst met my te trouwen. Nu ontbreekt het haar inderdaad niet aan bevalligheid; en ook zou my dat niet affchrik? ken, dat zy geene Predikantsweduw, maar eene onbehuwde keorddanferes is, (gelyk de jonge Heer Grof van zekere Juffer Pahl vernomen heeft0 maar my in goede ernst te verbinden is nooit myne zaak geweest. De vry heid gaat toch hoven alles ; vooral in eene ftad, cLar men vreemd is, en dat ben ik hier. Ik heb my in het gekoleurd gekleed, ik draag een' degen,en kom; als Proponent gekleed, enkel op die plaatten, daar ik uit hoofde van am.ptgenootfcliap toegang kan krygen; want de oefeningen en catechifatiën zyn hier zo menigvuldig niet als in Koningsbergen zedert de komst der Rus/en aldaar; maar men vind die hier evenwel, en by de ryke vrouwen en juffers, die hier zyn, is nog al wat te haaien. . Ook kan ik u zeggen, dat ik hier reeds zo veelgelden kan, als ik my heb doen inzetten; ik heb op een nabuurig dorp tweemaal, en hier in ftilte eens gepredikt; en telkens zeer veel genoegen gegeven; maar dit heeft gerucht gemaakt, en men heeft my doen waarfchouwen , dat ik my niet eer tot prediken zou begeeven dan nadat ik hier geëxamineerd zou zyn. lk moet dus op myne hoede weezen, en ik heb vast voorgenomen voorzichtiger te zyn dan ik te Koningsbergen geweest ben; want "er zou hier, zo wel als daar een Ribezal kunnen gevonden worden ,die een' toleranten Puff aan de hand had. Dat wy den Heer J u n g verloren hebben moogen wy ook wel op rekening van den Heer Puff zetten ; aan het uilskuiken zelf is niet veel gelegen ; L 1 S maar  C'534 ) maar wy zouden door hem de beide Juffers Kubbuts gekregen hebben, en dat waren twee knapne, en dat veel meer zegt — twee goedhartige meisjes. Maar met dat .alles verwondert het my toch, dat het te Koni n g sb er gen zo lang goed gegaan is ; want myne verkeering by Stohv begon fterk in het oog te loopen;en indien ik niet op den naam van den ouden Hospes eene oude fchuid van vyf - en - veertig Rthlrs. had ingekregen; dan zou men my in het huis van Stohv 'zo gemakkelyk niet losgelaten hebben. Maar wie weet, wat 'er nog kan gebeuren; evenwel heb ik myn' Oom zo wat daartoe geprepareerd. Hy verbeeld zich, dat ik nu in Amsterdam ben, en ik 2al hem ook in dit denkbeeld laaten, en ik durf my op zyne zorgvuldigheid om den naam van een' eerlyk' man te behouden vry gerust verlaaten. lk vrees maar alleen voor den Boekverkooper, (dat is te zeggen voor als nog; want de anderen zullen zich wel ftil houden tot na Paasfchen.) Ik heb dien man de 'zwaarigheid uit het hoofd gepraat, die hy maakte om de boeken voor Juffer Stohv niet op de rekening te zetten; en haar heb ik die, dewyl eenige derzelven zeer raar te bekomen zyn, voor honderd Rthlrs. aangerekeud; die zy my ook uit het huishoudensgeld van haar' Vader betaald heeft.... Maar, gy weet nog niet, hoe dat alles aaneen hangt. Kortom , voor een jaar of anderhalf was zy een der yvexigflen onder ons,zo als tegenwoordig Juffer Hospes; maar ik kreeg haar daardoor in het net, dat ik haar zeide , dat de vroomheid zonder de kennis der verzoeking tot het kwaad, en gevolgiyk zonder ondervinding; ,  ( 535 ) ding, niets was; dat zy derhalven Franseni moest leeren, allerhande boeken leezen, enz. Haar Vader, die • heilige dweeper, was my wel overal in den weg; « een zekere kaerel, (Tr aitor genaamd die men zegt, dat thans hier is^dien ik voos elk uur tien tuivers betaalde, wistzichtoch zowel naar hem telchncken, dat zy in korten tyd Fransen leerde; want, het is byna ongelooflvk hoeveel eene vroome dweepfter kan doen. Toen kwam ik (en dit heb ik den Heer von Poufaly te danken; want hoe menigmaal, gy Heertjes, my armen zwartrok ook voor den gek gehad hebt, zo hebt gylieden my evenwel waarïyk groote dienden gedaan, en ik lachte in myn' -geest u uit, wanneer ik op plaatfen was, daar geen waereldling komen mag.) toen kwam ik met boeken, die ik geleend had aandryken. Maar, toen wafi 'er in het eerst wat te doen! verfcheiden maaien heeft zy my de boeken naar het hooft gefmeten. Ik heb alles, dat de overreedingskunst vermag, in het werk moet dellen. Eindelyk begon het toch eenige werking te doen; zy wilde gaarne zelve die boeken hebben; en ik» die nimmer vermoed had, dat die Boekverkooper eene zo drenge zedekunde had, wierd wel zeer verlegen, toen ik hem den voorflag gedaan had, om my die te Lveren. Intusfchen zou myne verkeering met dit, toenmaals allerbekoorlykst, meisje van Koningsbergen, op verre na niet zoveel opfpraak niet verwekt hebben, indien zy zelve op het laatst niet alle paaien was te buiten gegaan, onze Oefening verlaten,en zich zelfs opentlyk daartegen verklaard had. Maar, daarvan had de L 1 4 Heer  Heer von Pouf alyalleen de fchuld, omdat hy zich zo fterk in dat huis indrong, en de oude daar door onraad merkte. Dewyl gy het begeert, zal ik het u zeggen: Ja, het is waar, ik heb van den ouden ftokflagen gehad; want hy is, zedert 'eenigen tyd onder ons in groot aanzien; maar ik had toch het genoegen van te zien, dat hy aan zyne dochter eene nog veel aanzienlyker dragt flagen uitdeelde, offchoon ik hem welftandshalve vermaande zyn kind niet tot toorn te verwekken. Ik ben meer bang voor dat huis dan voor dat van Hospes; maar ik heb toch met den laatften post my min of meer gedekt, doordien ik, zo van ter.zyde, myn' Oom aan het verftand heb zoeken te brengen, da.t de Heer von Poufaly in het huis van Stohv juist dezelfde rol fpeelt, die ik 'er gelpeeld heb, — deeze knaap heeft geld genoeg, en myn Oom za] wel weeten wat hem te doen ftaat. lk heb myn' ftyl door het prediken zódanig verwaarloosd, dat ik in myne opftellen, tot zelfs in myne brieven toe, geene geregelde orde meer kan houden, en daardoor ben ik geheel afgeraakt van hetgeen ik nog van Juffrouw Schlaffseil wilde zeggen. Het viel my hard, dat ik van haar fcheideu moest, want wy woonden zeer vreedzaam onder één dak; zy kostte my weinig, eensdeels, dewyl zy fraaije kanten en andere dingen kon maaken, en hetgeen zy daarmede verdiende my goedwillig overgaf, en anderdeels, dewyl zy, het (gelyk zy het noemde) nomadisch leven moede, de ftilte, en voornaamelyk het leezen beminde. Zy is op het leezen zó verzot, dat zy my ook aangeftoken heeft. — Wy  C 537 ) . wy hebben te zaamen gelezen zo menigmaal wv thuis zyn geweest; en my dunkt, myn goede Schultz, gy moest het aan deezen brief kunnen merken, lk heb waarlyk groote. verplichting aan haar (Zy moet zekerlyk zoals zy ook zegt — verleid geworden zyn; want ongebonden is zy waarfchvnlyk nooit geweest.) Zy verftond daarenboven het huishouden meesterlyk, en zy kon verwonde*, lyk goed kooken; met één woord , het was eene goede vrouw, en zy had een goed hart. Zy beminde my inderdaad, en ook my alleen, zodat zy als vrouw voorzeker getrouw geweest zou zyn. Zy was zeer fchroomachtig, en zou dus gaarne gewenscht hebben, dat ik naar Amsterdam verzeld had. Ik praatte haar dit gelukkig uit het hoofd; en zo ging 'er van den eenen dag op den anderen, eene maand voorby , en toen moest de reis tot het vooriaar uitverteld worden. Nu begon die zottin in ernst van trouwen te fpreeken. Wy konden , wel is waar, van haar handwerk leeven , in afwachting van de zalige dood van myn' ocdcn, te meer, daar ik, door myne voorfpraak onder de onzen haar naaimeisjes kon bezorgen, die zy dan ook 1D het klavierfpeelen (en als het my wilde gelukken eene kleine reformatie onder de onzen te weeg te brengen; zou onderwezen hebben. Maar myn oogmerk is, ten een' of anderen tyd eens eene goede pastorie te behuwlyken, daar ik het, naardien ik reeds vrv wat wil van myn leven gehad heb, niet te hard zal behoeven op te neemen, — een oogmerk, dat nimmer kan misfen in provinciën, daar, gelyk in deeze, veele Edellieden, en gevolglyk veele kameniers LI 5 zvn»  C 538 ) zyn, of in fteden, daar de verkïezers Tantes of Nichten hebben, die haare kans verkeken hebben. -— Nu was dit huwelyk volftrekt onbegaanbaar met dit oogmerk, lk deed haar derhalven eenige voorflagen, maar ik klopte aan eens dooven deur, en toen ik dit eerst voorfpel en naderhand voor fpytigheid hield, zeide zy my met haare gevvoone zachtaartigheid: „ Dat zy hoopte , dat ik in het oog zou », houden, dat ik in D a n t z i g- was, daar het voor „ eene perfoon in haare omftandigheid ligt viel een' „ verloofden (en dien naam gaf zy my) by zyn ,, woord te houden. " Nu was dit eene historie, daar niet mede te gekken was. Zy dreigde echter niet; en ik zeide haar ook zeer bedaard: „ Dat ik tot myn leedweezen haar ontdekken moest, „ dat de erfenis van myn' Oom zo gantsch zeker „ niet was. " Zy wierd verlegen, en zweeg voor deezen keer. Ik dacht het yzer te moeten fmeeden, terwyl het heet was, en dus liet ik door den jongen Heer Grof, op den naam van myn' Oom, (want die beiden fchry* ven omtrent even dom) eene onterving in forma opftellen, waarin my, fchoon in algemeene bewoordingen , flechte dingen te last gelegd wierden. Dit papier wierd aan huis gebragt terwyl wy aan tafel zaten. — Ik hield my alsof ik wanhoopig wierd. Zy las het tweemaal: „ Hoor, Kindlief, " zeide zy, „ ik ben misleid geworden, en geheel bui„ ten myne fchuld ongelukkig. Ik weet aan welke „ fchande ik blootgelteld zou zyn, en fchande heb „ ik nimmer kunnen draagen. Ik beken, dat ik te „ Koningsbergen uirgevorscht heb, dat gy „ van  (m) , van den Heer/ËDiTUUsmoest erven, want ik l wil zelfs niet ontkennen, dat ik u eens in eene Oefening heb hooren fpreeken, en daar deez« 3 ongelukkige (of, zo gy het Hechts wilt, deeze aelukkige) neiging voor u heb opgevat, ichoonik kort daarna vernam wat uwe gevoelens zyn. Ik , ben dus om u veertien dagen laater van Konings',, bergsn vertrokken Maar eene bedneglter ben ik niet Neem eene eerlyke broodwinning by de " hand; by voorbeeld, gy fchryft eene goede hand, entfy veiliaac Poolsch, myne taamjen en myn m" komen zullen het overige doen. Zie hier de papieren, waarop ik in het voorjaar naar Amsterdam zal gaan. Myne hand en myn hart hebt T) gy reeds, gedraag u als een' eerlyk'man, en laat „ iny niet in fchande. " Zoud gy het wel gelooven? die papieren verzekerden haar flechts een inkomen van tweehonderd-en- vyftig guldens, Hollandsen geld, maar zy waren echt en wettig. Maar, ik heb, zoals gezegd is, een ander oogmeik. Terwyl ik op een middel dacht om uit het naauw te komen, zeide zy: , Gy ziet, dat ik onder de hand my van dwang' middelen zou hebben kunnen bedienen, maar ik „ heb dit niet niet gedaan. Gy hebt myne 4, liefde en myne zwakheid leeren kennen, ken nu „ ook myne edelmoedigheid. " Ik was met den Heer Grof afgefproken, dat hy, om voor alles zeker te zyn, ons zou komen af haaien om eene avondwandeling met hem op het bolwerk te doen. Hy kwam. Wy gingen mede; bei*  C 54° ) beide» zeer diep in gedachten. Ik ontweek ongemerkt, pakte myn boekje op, en floot myne kamer, r- lk heb haar niet weder gezien. Toen de Heer Grof haar thuis bragt,ftond zy zeer verbaasd,omdat zy de deur van myne kamer gefloten vond, maar zeide niets. Ik weet, dat zy den volgenden dag naar my heeft laaten verneemen, doch zonder myn' naam te melden, eene oplettendheid, die ik voorzeker niet aan haar verdiend heb ; zy heeft naderhand nog twee dagen op my gewacht. En toen is zy (Grof zegt met duidelyke blyken van wanhoop) op reis gegaan. Het fchip is ongelukkiglyk by Hela geftrand. Doordien zy vreesachtig van aart was heeft zy in de boot willen fpringen, maar heeft misgefprongen, en is verdronken. -1 Dit kan ik niet helpen; gy ziet duidelyk, dat zy het fpel begonnen heeft. En zulk eene dood geeft rede om te denken, dat zy vry wat op haare confcientiemoet gehad hebben. Gy begeert te weeten, myn waarde Schultz, hoe ik met Catharina Hospes ftaa, en waarom ik u van deeze geheele historie niets verteld heb. Dit zou te lang zyn, want.... Maar ik zal 'er u toch iets van melden. Dit meisje toont duidelyk, hoezeer het grootst verftand kan dooien, wanneer het door den nevel der dweepery bedwelmd word. lk nam myn' iatrek in haar huis.... doch gy weet reeds, dat ik dit deed om de keukenmeid; kortom ik was toen jonger dan nu, en het aandenken aan deeze zaak heeft my menigmaal ongerust gemaakt; een onnozel, en inderdaad vroom meisje zo verre te ver-  C 541 ) Verleiden, houd ik thans voor laag en ondeugend. Ondertusfchen is het waar, dat zy, fchoon ineenvoudigheid, my veel aanleiding gegeven heeft, De Juffer van het huis zag myn berouw, en ik liet haar dat blyken zo fterk als mooglyk was, om honderd Rthlrs., die ik tot het dekken van deeze zaak noodig had, van haar te verkrygen, en om haaré verbittering te doen bedaaren, dewyl zy gedreigd had myn misftap aan myn' Oom te zullen ontdekken (offchoon ik toen nog geene verwachting had op zyne nalatenfchap, dewyl de jonge jEdituüs nog leefde.) Het meisje was jong en gevoelig, en daardoor deed myn berouw, dat ik recht vuurig toonde, eene werking op haar, die juist wel niet zintuiglyk, maar echter fterk was, des te meer, dewyl die eene ziel trof, die in aandacht opgetogen was. Deeze neiging nam nog meer toe, doordien haar broeder (die thans haar gezworen vyand is, eensdeels om mynentwil, en anderdeels omdat hy alle de ydelheid van zynen hoogen rang heeft aangenomen, en zy daarover geduurig fymelt) haare gevoeligheid tot den hoogften trap van verfyning heeft opgevoerd. Dit meisje maakte by my langzaamerhand , een* (fchoon niet zo levendig echter) aanhoudenden indruk. Ik moest haar, wel is waar, fteeds den diepften, en vroomften eerbied betoonen; en enkel haare onfchuld en haar yver voor eene (gelyk zy het noemde) zusterlyke genegenheid, waren oorzaak, dat zy niet merkte hoezeer ik veinzen moest, naardien niets natuurlyker is, dan dat een zo min ergdenkend meisje beminnelyk moest worden,. Voor my wierd zy  C 542 ) zy het in den, hoogften graad, zodat ik op middelen begon te denken om kaar jawoord ten eenigen tyd te verkrygen. Want toen ftond het nog zeer li cht' met myne finantièn, en dus zocht ik my van haar te verzekeren, dewyl haar vader een mooi capitaaltje bezat. Dit gelukte my op den avond, toen de eerfte tydfog kwam van den Slag by Wehlau, toen haare ziel in eene weemoedige gefteldheid was; zy kreeg eene verrukking, van dweepery, en verbond zich met my in eene oufeheidbaare zusterlyke liefde. Het is my niet mooglyk u alle myne kunstgreepea te befchryven ; derhalven zal ik u maar met één woord zeggen, dat ik haar den eed en het ondertekenen van eene fchriftelyke trouwbelofte wist af te perfen. Twee dagen daarna wierd haar vader doodarm. Toen begon ik flimmer te worden , maar die yerbindcems heb ik nooit weder in handen kunnen krygen. Ik heb evenwel de zaak by myn' Oom zo weeten te draaijen, dat zy daar misloopen zal. Haar vader is nu dood, hy zou door de bekendfchap met ve ie voornaame Officieren gevaariyk hebben kunnen worden; maar nu zal myn Oom, die altoos zeer bezorgd is voor de eer van zyne familie, deeze trouwbelofte wel in handen weeten te krygen. Voor het overige is het een meisje van onbefprokene deugd; en hoe gaarne ik haar ook gehuwd zou zi.m is zy echter nog veel te goed voor dien vyandigen Radegast. Zy heeft my een' brief gefchreven, dien ik niet tweemaal leezen kan. Ja, myn lief meisje; circumfiantia variant.rem. Ter-  ( 543 ) Terwyl ik deezen brief nalees, flaa ik zelf veri wonderd , dat ik zo openhartig aan u gefchreven heb. Maar wy kennen eikanderen. H. Spes, Einde van het vier.de Deel»