S O P H I A's R E I Z E van MEMEL naar SAXEN. VYFDJ DEEL.   S O P H I A'3 R E i Z E VAN MEMEL naar SAXEN, DOOR JOH/JNNES TIMOTHEUS HERMES Proost van de H. Geest Kerk, Pastoor der Hoofdkerk ' tot St. Bernhardint en Asfesfor in het Conjiftorium te Breslau. Naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald. V. deel. Met Plaat en en Vignetten. Te AMSTELDAM, By A. E. MUNNIKHUISEN, 1783. Met Privilegie.   R E I Z E van S O P H I A. V T F D E DEEL. Oogenblikkelyk na de afzending vaa mynen brief, fchryf ik wederom. (*) Juffer catharina hospes, aan den Heer homiliüs spes. koningsbergen, den 8 August. 1761. Wanneer de woedende zucht tot fterven eindclyk over de redelyke Ziel zegepraalt, en haar tot het be« fluit om Opium inteneemen, gebragt heeft; zoo als dan de hand den beker aanvat en beeft; zoo als de Ziel dan nog eens moed grypt en aan den ftervenden afkeer der vleefchelyke natuur nog eens het vermogen der zinnen gevoelt; zoo als zy dan, terwyl de natuur daarvoor gruwt, aarzelt, het gezigt van dien doodelyken drank niet verdraagen kan, en nogthans van zich zelve als vervreemd , denzelven tot zich neemt (*) Dit wat de eerfte brief van het Vierit Detl. V. deels I. stuk, "A  C * ) neemt en zich aan denselven tot een'prooi overgeefteven zoo ben ik het gedenken aan U, zedcrt ik dien brief geëindigd had, geduurig ontwecken ik heb daarvoor geyst • en vat evenwel nu de pen weder op, om my geheel en al in deeze gedachten te verdiepen. Want, o! hoe fmercelyk is my het gevoel, dat ik een wankelend hart hebbe, 't welk zich gints en herwaarts en naar alle zyden flingeren laat. Men heeft dit hart op die plaats, alwaar het aan het uwe verkleefd is , zoo geweldig verfcheurd, dat ik hetzelve thans naauwlyks nog kennen kan! Mogt ik toch ondervinden, dat door de magt, waarmede dit feart naar het uwe terug vliegt, deszelfs eerfte form daaraan wedergegeeven wierdt! Ik zeide u, zoo als my voorftaat, dat de Predikant RADEGASTby my gekomen was. Hy kwnni, om te verneemen, op wat voet ik met u ftond ? Toen dit hem mislukte, verzocht hy my, dar ik hem eene befchryving van uw hart geeven zou. Ik deed dit, en Gy begrypt ligtelyk, met welk eeno volheid. „ Genoeg," zeide hy, wanneer ik naauwlyks het kleinst gedeelte gezegd had; „myne redeiykheid ver„ ftrekke u tot borg, dat de Heer spes, op wat „ voet Gy ook met hem ftaan moogt, een der roe- kelooste booswichten is; en wanneer Gy, zoo als „ ik vrees, op eenigerhande wyze met hem verbon„ den zyt, dan bediene God zich van my, om dien 3, band te verbreeken, zoo dezelve kan verbroken worden. Eisch geene bewyzen voor myn gezeg„ de; want ik kan niets, dan vernaaien, naar uwe „ vosu  ( 3 ) „ voorige huisgenoot kan U bewezene ftukken voor. „ leggen. Ik moet nu naar huil keeren. Wilt Gy „ myne eenzaame reis , wilt Gy myn beminnend „ hart zeer gerust Hellen, zeg my dan, dat Gy my» „ ne en zyne openingen onderzoeken zult. En dat zult Gy willen, indien het waar is, dat Gy, enkei op aanraaden van den Heer spk s, de aanbie„ dingen van deezen Jongman, -die U in de daad ge« „ lukkig maaken kon, verworpen hebi." - Ik benoef U niet eerst te zeggen, wat op den grond van myn hart lag, toen ik antwoordde. Het was geene verachting: want de Heer radegast is een waarlyk godvruchtig, en de Heer euRTMAN een zeer eerlyk maa. De Heer radegast wierdt plotfelyk rood over myn antwoord j het geene hy zeggen wilde, fmoordehy, en «arn met eene beleefde buiging aficheid. Ik begeleidde hem , en toen wy voorby myns Vaders lyk gingen , legde hy myne hand, die hy fchielyk aanvatrede, op myns Vaders borst. „ Dit hart," .zei* de hy, en nokte traanen naar beneden, „heeft u niet gevloekt; maar Gy moet zynen zegen trachten „ te verwerven!" Hy rukte zich los en ging naar de deur. Ik greep zyne hand: „ik kan dit niet, zoo als gy „ begeert, ik ben " Hy zag my aan met de deftigheid van een*, beproefden Prediker: „ kunt Gy aan het zegel der „ ftilzwygenheid, met myn Ampt verknocht, toe* ,., vertrouwen , wat Gy voor den Heer spet „ zyc?" A 2 „ Bruid!"  C 4 ) „ Bruid!" Met het bedaard glimlachen van een meneeh, die van zyne vreugde verzekerd is: „ Vrouw zult „ Gy voor hem nooit zyn." „ Heilige banden " „ Heeft die booswicht moedwillig verbroken, en „ ik verheuge my...." (o , myn lieve spes! een Man die thans myn jawoord hebben moest, kon naauwlyks zoo vn'endelyk , zoo opgetoogen van vreugde fpreeken; als hy hier fprak;) ik verheuge my, —- " (hy hieldt op, alsof hy naar een woord zocht. Het moest een zeer haatelyk woord zyn, want een fterker misnoegen fronfte zyne wenkbraauwen, fpande zyne neusgaten, deedt zyne blikken lhel zydwaarts wenden en bragt den irond over de iaamgedrukte tanden voorwaarts.) — „ Dat 5j sp e s u laat zitten" ■ Ik kon niet antwoorden; —— ik vrees, dat die fchrandere Man in myn ftilzvvygen alles geleezen heeft: het verdriet, van zoo iets my te moeten laaien zeggen; het misnoegen, van juist hem zoo te hoorei} fpreeken ; die byzondere gemoedsgefteldheid , waarmede ik alles aanhoore, waardoor Gods kinderen gelas trd worden; en indien ik zoo zeggen mag, die vroome fierheid , die in dat geval zelfs myne oogen niet gelooven zou. Ik vrees dit, zegge ik; want het goed gevoelen van dien Man te verliezen, is voor -my, dit heb ik immers nooit voor u verbergen kunnen, een gevoelig verlies. ' Beangst ftond ik daar; want de man h\cr J voor my als op heete kooien, en wachtende, wat ik  Cs ) zeggen zou? en zyn gelaat, dat nu wederom vriendelyk was, fmeekte: „ maak my tot een fcheidsman „ van uw geluk P' Met eenen toon, die alleen aan het tederst medelyden eigen is, zeide hy eindelyk: lk lees „ in uw geheele houding , dat gy van deeze „ zyde hulpeloos blyven wilt ; ik vreeze, dat gy het ook van eene andere zyde zyt, en van „ deeze zyde moet gy my niet hinderlyk zyn! Ik „ heb eenen onverwachten ontfangst gehad, enten „ minften is dezelve genoegzaam voor de begraave- nis. Hier zyn tien Louis d'or. Ik kan dezelve „ zoo lang misfen tot gy ze op uwgemak kunt we5, dergeeven; ik kan" Cterwyl hy myne verlegenheid kwalyk duidde: „ik kan ze ook mis- fen in geval gy dat niet zoudt kunnen." Ik was in dien éénigen fïand, waarin dat- geene, wat ik naderhand deed, mogelyk is: zwygende en ik weet. niet met welk een' aart van buiging, gaf ik hem het pakje terug. Men kon zien, dat hy moeite hadt om bedaard te blyven: „ Juffer hospes! ik hield u voor „ eene Christin. Zoo gy dat niet zyt, dan zyn dit grimasfen ; en die waren 50 ryksdaalders niet , waardig, in een huis, waarin misfchien naauwlyks „ twee voorhanden zyn. Hier zyn zy nog eens, „ ter eere van de burgery, welker medelid moec be?, graaven worden." ■• Hy.legde dezelve neder. Befcheiden legde ik ze wederom .in zyn' hoed .* A 3 „ Myn  C 6- ) „ Myn Heer radegast, ik ben eene Chris„ tin." Nog eens nam hy het pakje in de vlakke hand. — Wanneer ik dezelve ook terug hield, zeide hy, met een ftrak gelaat my aanziende: „ als gy j, het zyt, dan zal God u bevestigen." ——- Niet toornig, maar met eene diepzinnige droefheid, nam hy het geld terug, en vertrok. -r~■ Ik $oot het huis toe en flaa thans op van het gebed, in 't welk ik, naast mynen Vader knielende, den nooit gewygerden troost gezocht en .— niet gevonden heb. En wanneer nu, o sfes , een der zonderlinge menfehen, zoo als deeze man, en wanneer een man, redelyk en vry van argwaan als gurtmann,wanneer die borg zyn willen, dat gy een booswicht zyt, wat zyt gy dan ? Ik ontfprong dien vloed van jammer , Vis mya Wankelmoedig hart wilde wegfpoelen. Tot hier toe waart gy, o myn Geliefde, het zwak ankertouw, waaraan het fchip, wyl flag op flag alle anderen touwen braken 9 alleenlyk hing 2öö zy 'óan gekapt, zwak touw! oproerige vloeden  ( 7 ) den ftygen uit den grond van myn hart opwaarts 9 en zouden my verpletten. Zoo zwemme ik dan op de grondelooze hoogte! Want nooit loog een Christen! Gy zyt, en fchoon het radegast maar alleen zeide , een huigelaar ! Gy zyt derhalvenonuitfprekelyk meer dan een booswicht. Lees hier, wat de fuster van den Godsdienst, de waarheid, niet waarachtiger fchryven kon: „ En zoo gy niet een Christen waart, lieve Ca» „ tharisa! (vergeef my, wil ik niet zeggen ;maar „ eerbiedig mynen twyffel) dan kunt gy, zoo hard „ aangetast als heden, zoo openbaar door Gods va„ derlyke hand aangegreepen, wenfchen te zyn, wat i» gy veinsde te zyn. Maar gy kunt het wel niet „ worden, wanneer gy, zoo trots als heden, u tegen , de fterkte van God aankant. Myn ampt, of „ weg met de gedachten aan het ampt9 want die is onverdraagelyk voor een' huigelaar. Myn hart „ derhalven, wil u redden. Ik heb, toen ik van u „ wegging, niet dan met moeite deneerlyken gurt. „ mann van uwe deur kunnen afhouden , omdat „ zyn byöogmerk(gy kent hetzelve) hem heden „ mislukken, en zoo het oogmerk van Gods vader- lyke trouwe verydelen zou. Maar ik leg het u op „ uwe confcientie , dat gy gur.TMAMN hoon : A 4 n en  ( 8 ) „ en wat hy zegt, zal, hoe ook uw hart gefield zyn „ mag, de ixaardy van geregtelyke bewyzen voor u „ hebben. Met één woord, zoo spes de verfoeijelyke man niet is, als ik hem befchreevcn heb en ,, zoo als gurtmann hem zal affchilderen zoo „ spes dat niet is, dan ben ik het. » RADEGAST." Is dat fterk genoeg voor u ? Doch veinzen is immers do hoogde graad van de niets achtende, blinde, roekeloofte vermetelheid. Dit is derhalven wel niet fterk genoeg. En wat wil ik dan? het fmaadelyk befpotten van een' duivel u afpersfen? Want behalven de vreugde, my, die zonder argwaan was, bedroogen te hebben; nu te zien, hoe ik, by geduuiige herhaaling, in myn hart fnyde, en dan aan de iTukken trekke; behalven de vreugde, waarmede uw Vader de duivel ,' het laatfle bedryf van judas aanzag, en met blyde teugen den laatiten mik, waarmede de fchuidige ziel het ligchaam verliet, ais een wierook, of liever zoo als de zuil van Moloch den damp van het braadend bloed der kinderen, opving, behalven deeze vreugde ,zyt gy wel voor geene aandoening vatbaar! En toch hebt gy, die magtig zyt in hellche kragt, gy, dien alles gelukte,, wat niet buiten het vermogen van uwen bondgenoot was, gy hebt toch myne ziei — want hier treedt zy, rein vqor God, naast u, zen-.  C 9 ) zonder vreeze treedt zy, naast u, naast U! denk, wat dat gezegd is — gy hebt myne ziel niet met fchande kunnen bevlekken. Triumfeer niet Ellendige ! wat vermogt gy ? ik trotfeer u in de kragt der deugd • gy kondt my niet doen zondigen. (*) — £n zeker, dat wilde gy gy wilde zeker meer,'dan myn gefpaard geld en de gedenkpenningen myner moeder, die my dierbaar waren. Ik worde fchaamrood voor my zelve, als of myn geweeten bevlekt was, en zink van fchaamte neder, wanneer ik my thans aan die proeven herinner, die gy verfoeijelyke Deugniet! zoo • roekeloos, gemaakt hebt. Die uitdrukkingen in uw gebed, wanneer gy van den bruidftaat der Ziele ipraakt. ■ Nu eerst merk ik het vergif, dat daarin opgcflooten lag, en nu weet ik , dat de Heer radegast in zyne predikatie, die van alle uwe medeftanders als fle^t wierdü uitgekreeten, Gods zaak handhaafde, toenhy, den dweeper met zoo veel heldenmoed onder de oogen treedende, den bybel van die befchuldiging zuiverde, „als of daarin een bruidfiaat der Ziele geleer. „ aard wierdt." Een vroom misverüand hadt datgeene, wat de bybel van de geheele kerk zegt, op enhelde Zielen toegepast,en zodanig deeze leer daar,al. waar zy onmogelyk zyn kan in de heiligë Openbaaring , gevonden: en affchuwelyken , zoo als gy zyt, verheugden zich over deezen vond. Met welke lasterlyke gebeden derhalven hebt gy myne zin- (*) Woordea ier Heilige Schrift. A5  ïo ) zinnelyke gewaarwordingen doen waggelen.' hoe weinig fcheelde 'er aan, of gy hadt my overreed, daï 'erin uw en myn geval eene fcbulMooze liefde was , eene gemeenzaanibeid der uitverkorenen , die zoo veel te onftralFelyker en zuiverder was , hoe inniger zy wierdt! Affchuwelyk mensch! Nu zie ik, hoe gy die ongelukkige verleidt hebt, die in haar fterven my zeide, dat zy flechts het dragelykfte my ontdekt hadt. o Vergeef, myn lieve spes! vergeef het zwakfte hart, dat echter het grootfte berouw heeft! Ik kon die opwelling van de grootfte jaloersheid uit deeze bladeren gemakkelyk vernietigen , ik behoefde zc Hechts in ftukken te Icheuren, maar lees dezelve, om van (*) Deeze Predikatie van den Heer badbgast maakte in de ftad, alwaar zy gehoudsn Wierdt (het was niet in KbHingsbergem) een zeer hatelyk gerucht. Maar zy wierdt niet wederlegd, fchoon hy (toen dat onverwacht alarm uitbrak en ook in die Gemeente, die deeze Predikatie gehoord hadt, gebragt wierdt) eene wederlegging eischte. De redelyklten. van deeze alarmbiaazers zeiden : „dat het niet voorzigtig ge» weest was 200 te prediken." De onredelyken doch wat raaken ons die? De verftandigen verwonderden 2tch, dat men dien man de onverdiende eer aandeedt, te gelooven, dat hy iets nieuws ontdekt hadt— en binnen liet jaar was de zaak vergecten; ook is het onwaarachtig, «Jat zy den mm eenige pcrfoneele onsangenaamheid zou ver„ oorzaakt hebben. Ondertusfchen is deeze Helling van heï grootst gewigt, en ik zende den Lwzer tot myns hori: Prs. dskatien voer de behoeftens VtM enzsn tyd.  ( ir ) van gantfcher harte en met eene volkomen kennis van myne bezondiging aan uwe deugd en eer, my te kunnen vergeeven. En fchynt u de kwydfchelding van zulk eene fchu'd te groot; wees dan vriendelyk ! neem een gedeelte daarvan over: want uw zwygen, en het onbegrypelyk uitltellen van uwe wederkomst, moeiten myn hoofd, by zulk een bitter hartenleed, doen zwymelen. Hoe heb ik deezen geheelen dag geleeden 1 Zonder iets te nuttigen heb ik tot in den laaten nagt by het ftroobed myns Vaders gezeeten, zyn koude mond hadt dien glimiagc henden trek, waarmede hy altoos tot my fprak, als maar van U niet gefproken wierdr. „ Waarom heb ik," riep dan myn droefheid met een' fterken toon, „ deezen glimlag zoo rneenigmaul „ veranderd in de bitterfte gramtcbap ? en voor „ wien ? voor den rampzaliglten huichelaar ?" Ja, myn lieffte! zoo fprak ik dan; en ik belyde het voor a het is berouw , die voor u te bely- den dan knielde ik neder; en wanneer ik niet geheel geweeten hadt, wat een gebed is; dan had ik zyne ziel my dunkt, dat zy over dit glim- lagchend gelaat zweefde zyne ziel had ik aangeroepen , cm my te zeggen, dat zy my waarlyk niet gevloekt hadt. , Eindelyk wierdt my dit te zwaar. Zoo &ls ik in buis de eenige levendige was, zoo fcheen het my toe, dat ik de eenigfte was in de gebeele waereld ! Dit ging zoo verre, dat ik fidderde ——» Ik zag om; ik fprong op; ik wierp my wederom in die knielen «Ie houding neder en verzonk aan alle kanten in het woest  woest chaos! Ik at eene korst brood. Zy fterkte my misfchien , om dat ik niets anders bad. Aan dit gevoel befpeurde ik, dat het een zelfmoord was, hulpeloos te willen blyven. De' begraavenis myns Vaders ftondt voor de deur, en — was onmogelyk. Ik betreurde bitterlyk, dat ik hulp gewygerd had ; en vond , dat 'er geen gelukkiger fonds kon worden opgericht, dan een begraafeniscasfe voor de armen (*_)! Belaaden zocht myn hart thans ligtenis; en ik geloofde dezelve te vinden; als ik nog eens beproeven wilde .... ik deed het; ik legde papieren te regt. „ Hy moet antwoorden, in„ dien hy zoon en broeder is !" — Ach! en terwyl ik lak zocht, om den fierkften., hartbreekendften brief, dien ooit eene zuster , eene wees, eene van haaren bruidegom veriaatene, fchreef; terwy! ik zoo de papieren van mynen Vader aanvat: vind ik eenen waarfchynlyk voor weinig dagen van hem opgebroken brief van deezen, voor my dooden, broeder uit de Vest —! „ Hier ben ik, een gevangen van fcaat zedert drie „weeken, op ftroo, by water en zoldaaten brood!" -— Zoo begint die fchriklyke brief — doch hier hebt gy hem geheel, waarde vriend. O! hy werke toch mede, om u zonder uitflel by my terug te brengen. (*) Zy vergeet, dat eene casfe, waaruit de kosten voor bruiloft en doopen betaald konden worden, even zoo nuttig ■was. Welk een eisch voor de bevolking! Doch Duitschland heeft immers volk genoeg! hoe zou het anders met zyn ge zondst bloed de Ataerikaanfehe akkers mesten kannen ?  ( 13 ) gen. Indien die lyk niet moest ter aarde befteld worden , zou ik heden nog ontvluchten ! ik zou by u komen, met al myn ongeluk Myn hoofd word duizelig! Zeker hangt my een ongeluk boven het hoofd, r welk door zulke harde flagen, óf afgekeerd, of draagelyk voor my gemaakt zal worden. Ondertusfchen ben ik een van deeze flagen ontweeken — ik weet niet, of het de zwaarfte was, want zy zyn allen even wreed: ik ben van. u niet afgefcheurd! want hoor, het geene ik zeker het eerst moest verhaald hebben. Ik had den (nu te vergeefsch gefchreevenen) brief aan mynen broeder nog in beide handen, met de ellebogen op de tafel leunende, en was, wyl myne kragten uitgeput waren , zoo in flaap geraakt. Zoo was het laatfte gedeelte van den nacht en het eerfte van den morgen verloopen. Men klopt. Ik doe open, flaapdronken, de Heer Gurtmann komt binnen. „ Ik zou," zegt hy, ,, uwe en myne droefheid ,, verfchoönen , zoo niet het ongeluk, om de Vrouw van Spes te worden, grooter was, dan. alle an„ dere, en zoo buiten my, en den Heer Rade„ ca sa, die reeds vertrokken is, iemand anders „ hetzelve kon afkeeren. Ik wil'' (hier haalde hy eenige papieren voor den dag) ,, u allengskens over- tuigen. Hier is voor eerst het minste; en toch is .„ dit voor eene godvruchtige jonkvrouw reeds ge- noeg. Gy kent immers de hand van Juffer Stow? " „ Ik  C H ) „ Ik vvïï niets leezen! Hy is een booswicht. Het „ laatfte gefprek met den Predikant Radkgast „ heeft my hier van ontwyffelbaar verzekerd." —— Hy zag my aan met eene onbefchryflyke verbaasdheid (want hy verftont my kwalyk). Hy tradt te rug. Ik merkte, dat hy myne woorden, „ Ily is een booswicht" op zich zeiven toepaste. De traanen kwamen in zyne oogen: Juffer Catharina! „ Ik? een booswicht? en volgens „ getuigenis van den Heer Rad kg ast? Ik? die ,, voor de aanfchaffing deezer papieren geen geld fpaarde? zoo zal dan ook nu, zelfs nu nog de hoop „ van veele jaaren, eene neiging, waaraan ik myn geluk opofferde, en die, zoo God my niet geze„ gend hadt, die door den Heer Puf f my de Le„ verantie bezorgde, waardoor ik reeds 2000 ducaa- ren en een eigen huis bezit " ,, Myn Meer Gurtmann, gy verftaatmy kwa„ lyk, Spes is het,dien ik een' booswicht noemde: ,, maar zedert dit oogenblik is hy het niet meer. Ik merk thans, dat gy datgeene weet, 't welk ik voor- taan niet meer geheim wil houden: en gy waart Onchristen genoeg hem in een kwaad gerucht te „ brengen en in zyne plaats te treeden ? Foei, dat ,, een man, die anders ahoos wel dacht, zoo laag „ handelen kon den goeden Rad eg ast mis. „ leiden kon. Gaat weg met uwe papieren!" Ik was zeer vergramd;en onvriendelyk, want een Lasteraar verdient, dat men hem dus bejegent, fmeet en de deur toe. Hy ging heenen. Wat die laage eerroover verder zeide, weet ik niet. HoHd  C 15 ) Houd my niet voor wispeltuurig, myn liefïïe! dat ik, zoo op het oogenblik, myne gedachten omtrent u veranderde; want het blykt immers klaar, dat Gurtmaniv, enkel door de liefde gedreeven, deezen (tap gedaan heeft. En ik wil dankbaar zyn ; ik wil het hem vergeeven. Ik had hem te voren afgeflagen, zonder rede van myne weigering te geeven« juist zoo als gy my geraaden hadt; daarenboven kon ik hem ook geene rekenfchcp van myne beweegrede geeven: de man is.... de man was moet ik thans zeggen, braaf; hy is aangenaam, wel opgevoed, in zyne zaak zeer bekwaam, en daarenboven welbemiddeld. Maar deeze weg om de myne te worden, deeze onchristelyke list, om Heer Radegast inteneemen, deeze laagheid, om getuigen, zoo als Jnffer sTOwis, tegen uomtekoopen: meer * was 'er niet nodig, om my van uwe onbevlekte onfchuld te overtuigen. Dit alles had ik niet van hem verwachc; ook dat had ik niet gedacht, dat hem » na vier jaarea gefcheiden te zyn geweest, nog eens zou in den zin komen, een toeleg op myn' perfoon te maaken. Hoe weldaadig is de rusc, die thans wederom in myn hart heerscht, hoe gewond het anders ook zyn mag. Zoo is, geloof ik, na het zeer laat afgeuor men verband Wreed menschdom! hoe hebt gy u heden aan my •ngelukkige verzondigd! Ik  ( 16* *> Ik fprong deezen morgen van dit papier op, om nu te zien, of 'er mogelykheid was, dat de begraaf-fenis zou kunnen geièhieden. By de onzen te gaan, maakte ik zwarigheid: Zy zyn menfchen; de herinnering, dat myn Vader zich overal tegen hen hadt aangekant, kon hunne, anderzins mildaadige, handen toefluitcn! Ik waagde het ook niet naar de Geeftelyken te gaan ; want wat kunnen deezen, daar zy thans zelfs reeds van aalmoezen leeven, en elk landlooper op hen afKomt ? 't Is waar de Heer G. en de •Heer K. hebben veel geld: maar de eeifte is tegen de onzen vooringenomen , en in 't algemeen een flegt man; en de Heer K. doet niets, zonder zynen Zwa. ger den Demine te vraagen'; en dewyl alles verzegeld is, kan ik het horlogie van mynen Vader niet verpanden, het eenigfte, dat verdiende een pand genoemd te werden. Ik zal de droevige ondervinding van deezen dag niet verhaalen. Genoeg, ik wierd overal zoo fterk vernederd, dat ik toch naar den Heer K. gaan moest. Ik zeide hem, dat ik 50 Ryksdaalders nodig had en dat ik zyne Vrouw zoo lange dienen wilde, tot deeze fomme betaald was, byaldien het horlogie, 't welk ik voor 60 Ryksdaalders wilde affiaan, op aanzoek, 't welk hy heden door zynen broeder by de weeskamer doen mogt, hem niet overgeleverd wierdt. Hy legde de handen op den rug, plaatfte zich vlak voor myn' ftoel, en zag 'er uit-, als of hy zeggen wilde : „ Het is thans in myne magt, u van allen troost 5 te berooven, of ten minften u te-kwellen." „ Hoe  ( 17 ) „ Hoe kwam Meester Hospes -toch aan eea „ Hprologie?" „ Het was een erffenis van den Heer Gar- „ CON." „ Wanneer ftierf toch die man ? woonde hy niet „ in uw huis?" „ In ons huis woonde hy niet; hy ftierf nu een jaar geleeden." „ Heeft dan uw Vader in 't geheel niets nage}, laaten?" „ Wiet dan het hahdwerks - gereedfchap , en „ ik vreeze, dat de fchuldeifchers het zelve in belkg „ zullen neemen." ,, Maar bedden, koper, tin?" „ Uwe Hoog-Eerwaarde weet misfchien niets van ,, ons ongeluk !" „ Nn, dat gurtmann terug tradt, was wel het grootfte." (Het beledigende, dat in den toon was, kan ik niet beichryven.) Ik was niet in ftaat om te antwoorden, en zag, gy begrypt ligtclyk met welk eene befchaamdheid, voor my neder. ,, Hadt gy niet een* broeder?" Ontfteld antwoordde ik „ ja." „ Waar is die? " met eenen Ipottenden glim- lag nam hy een Courant. ,, Hebt gy de Courant „ van heden gelezen ? en zoo lang gy deezen fteun „ hadt, zou de goede K. wel niet de eer gehad „ hebben van«om een' almoes aangefprooken te wor,, den!" Ik ftond op; maar, my op beide fchouders V. DEELS L STUK. B * V»!>  ( xS ) vattende, verzocht hy my,nog plaats te neenien. —iIk deed dit in gedachten. —— Hy wandelde op en neer. „ Laat uwe ongelukkige broeder u tot voor„ beeld verftrekken. Zoo gaat het, wanneer men God vergeet " „ Dat treft my, want in dat geval was myn », broeder nooit." „ Nu, nu, neem daaraan een exempel!" (wederom op en neer wandelende:) „ Hoor nu eens, „ 50 Ryksdaalders, dat is al zoo iets! Op een' hor„ logie is het veel. Voor 20 Rydsdaalders zou on„ dertusfchen raad ... en dat" (hy zag in den Almanak) op zes weeken .... wacht eens .. . a, laat het zyn op een vierendeeljaar." „ Zoo weinig kan my niet helpen; en men „ waardeert het horolögie verre boven de hon„ derd." „ Is het een fiaghorlogie ? " „ Ja, en het heeft een dagwyzer." Hy zag 'er vrolyker uit: „ laat het dan 30 „ Ryksdaalders z n" — Hy ging zitten aan de „ fchryftafel: ik zal fchielyk aan myn' broeder fchry„ ven." (onder het i'chryven) „ De zaak is toch anders in orde." „ 2eer wel in orde; maar" (ik fcond op) ,, 50 „ Ryksdaaldejs zyn het minste, dat ik nodig „ hob." —— Hy kwam by my: „ Laat ik het u zeg- gen, dat ik het als een' aalmoes ." ■— Hier kon ik my niet bedwingen. „ Ik „ be-  C 19 ) 3, beken, dat ik pand neemen en. een' aalmoat „ geeven niet met elkander kan overeenbrengen.'' „Ho! Ho! Gy hebt uws broeders inborst;** (met de allerbitterfte fpottcrny) „ en ik wenschte wel „ u voor het al te naaawkeurig naboot/en te waar„ fchouwen. Dertig Ryksdaalders voor een Hor„ Iogie „ De Heer gurtmann heeft mynen Vader „ honderd en,twintig gebooden." Hoe kwam Meester hospes toch aan zulk een „ Horlogie?" „ UE. vergeet, dar ik reeds gezegd heb, dat het „ eene erffenis is van wylen den Regiraentskwartier„ meester.'* Met een gelaat, dat den Predikant en den getrouwden man onverdraagelyk vernederde, en ó, dat iK het zeggen moet! my op deeze wangen kloppende: „ Nu ja, garcon was 'er zoo een! die „ oude Moesjanker mogt de jonge meisjes wel ly „ den." — Terwyl ik met geweld myne handen terug trok: „ Wien wilt gy befchimpen? Een' man, die „ zalig ftierf? of my, of u zeiven ?v Hy wilde, terwyl zyne gebaarden nog veel lelyker wierden, iets zeggen of veelmeer: hy zeide iets . en gy, pen, verzwygzulks! ■—— Ik verliet op het oogenblik zyn vertrek, zoo als ik een draakenhol zou ontvluchten, en dat addergebroedfel verfchiïkt zynde, vertrok. Treurig zat ik nu in de doodkamer, nog meer dan deezen nacht alléén op de waereld. In eene B 2 daa-  ( 20 ) daadelyke wanhoop deed ik ten laatften, wat uw goed hart reeds lange zal gewenscht hebben; want zeker, gy vergeeft het! gy ftaat toe, dat de grootfte nood my drong. Ik nam derhalven uwe obligatie van iooRyksdaalders, welke ik u leende, toen —— nooit moet de voorhang, welken ik hier eens vooral vallen laat, billyk worden; (*) en nogthans, wanlieer ik het papier open deed, om hetzelve, ik weet niet waarom, nog eens te leezen, werd ik eene zekere donkere vrees in my gewaar. Ik floot hetzelve weder weg, en ging, mdat ik als een heldin geftreeden hadt. naar den Heer G. ,, Ten minsten moet „ toch de laatfte van deeze moeijelyke fchreeden, u ,, by den Heer spes en by uw eigen hart veront„ fchuldigen!'' Zoo dacht ik, en trad in het huis; zoo bykans'als susanna voor den regtbank der verworpenen tradt; want in 't gaan was dit nieuw bewys der denkwyze van deezen onwaardigen Geeftelyken, dat u bekend is, my ingevallen: maar de nood drong my zoo als de magt der Regteren susanna drong. Had ik op deezen dorpe-l de aankomst van eenen Engel verwacht? Schielyk in myn huis, tryntje!" Zoo fprak met een minzaam drukken myner handen en de kragtigde deelneeming op het voorhoofd — raad wie? -—. uw Oom je dit vvs en bykans droeg hy my den hoek om in zyn huis. Toen was ik te moede als hy, die de hoornen des al- (*) IL Deel, pag. 545.  C M ) altaars hield t en de laatfte fchreede van den bloedwreeker niet vreesde., „ Geen woord, fchroomachtig duifje," zeide de vroome vaderlyke man , en legde de hand op zyne borst: hier klopt chriftelyke liefde, en befpaarc u. ■ „ den vloed van traanen, waarmede gy my zoudt „ verhaalen, wat gy thans by den Man doen zoudt, „ die der Weduwen huizen opeet. (*) Stel u ge„ rust." —Hy nam de paruik af; en, terwyl hy zyne muts opzettede , vermaakte ik my aan zyn grys hair, 't welk hy met zoo veel eer draagt. ■ En nu plaatlle hy zich naast ray op de Canapé, en legde myne Land in de zyne. „ Ik mogt thans wel „ fchelden, dat gy tot my het vertrouwen niet hadt. lk meende nogthans dat trynïje wist, dat ik „ met job zegge: Ik heb van. mytier moeders lig„ chaam af gaarne getroost" ——■ Behalven den zegen van ftervende ouderen kon mets my zoo verkwikt hebben, dan deeze vaderlyke hartelykheid genoeg , ik kon wederom weenen. in den toeftand, waarin ik was, was dit zoo weldoende, zoo hertellende, als de eerfte gezonde fluimering voor den kranken is. . De lieve Oude was het waardig deeze traanen xaftedroogen, en dat deedt hy met de hartelykfte liefde. „ In zul* „ ke gevallen moet men zich haaften," .zeide hy ; „ anders houdt het hart zulks niet uit. Ik weet den „ gehcelen toeftand van wylen uwen Vader; maar C) Woorden der H. Schrift. B 3  ( m ) ?, honderd Ryksdaalders zullen toereikend zyn ; en „ terflond zullen zy 'er zyn!" —— Vlug, als een jongeling, liep hy het klein trapje op in zyn Cabinet. „ Vader 1 Vader!" Zoo riep ik, en wilde !hem volgen, en wilde hem ons geheim oatdekken, en wilde hem om zynen zegen bidden. Maar hoe lastig is toch de wantrouwende kloekheid! Zy riep my toe: „ wacht veelliever, tot dat hy u zegt, dat hy uw „ geheim goedkeurt," en zoo ftond ik en zoo, aldus tuimelende aldus naby eene flaauwte, zonk ik op zyne handen, die ik o! met welk eene vuurig- heid! kufte! : i Hy glimlagte niet als die gelukkige, die zeggen wil: „Zie,dat kan ik! "maar als de vrolyk dankbaare, die met blyde nederigheid zegt : „ dat kan God door my!" „ Niets van dankbaarheid "zeide hy; ,,van fchriftelyke verzekering, van wedergeeven ! Ik fchenk „ u dit pakje; en nu zegene u God, dien gy en ik „ vreezen ! Ik zal de begnaffenis , met alles wat „ daarby behoort, bezorgen, en gy moet niets be„ taaien, wat niet, van my ondergefchreeven , ge* „ bragt wordt. Daar zal dan" (niet eenen glim- lag want het was een ernfiige glimlag ■ zulk een glimlag,als waarmede petrus en johannes den laminen ann de deur des tempels de gezondheid gaven] ,, daar zal dan nog wel een noodpennig overig „ blyven?1* Hier te zwygen ? die dat hadt kunnen doen, was der plaatfe , waarop ik ftond, en myn voorhoofd  C 23 ) hoofd op zyne handen legde, niet waerdig geweest; -* Ik zeide veel, zeer veel,- en de waardige gryzaart ffil luisterende, ftont toe, dat ik deeze verligting aan myn hart gaf. Nu fpoeide ik my, fnel, zoo als men eene Eerstgeboorte aanmeldt, terug en, verwacht gy, myn dierbaare! nog één woord, dan verftaat gy niets van het ftom zyn der geenen, die boven maate gelukkig zyn. haast u nu, en houdt my, die, in de zee van vreugde, bykans de waereld ontzwemmen zou! P. S. By het zien van het inliggend billiet zult gy verbaasd Haan. Neen, ik zal hetzelve affchryven, om de trekken van deeze geliefde hand nog nieenig- maal te kunnen kusfen. „ Voorde Begraaffenisx 10 Louis zyn. Dus fpreek maar op " • Maar op dat zelfde oogenblik kwam 'er een brief uit Elbingen van den Heer Paftoor gross. (*1 — Ongelukkig hadt hy my reeds iaaten beginnen, terwyi hy , volgens gewoonte , ,het cachet naauwkeung onderzocht, vervolgens eene kleine fchaar voor den dag gehaald, en den brief opengefheeden hadt. Reeds op de eerfte zyde trokken zyne wenkbraauwen zich famen. Hy merkte het, vouwde den brief, zonder te leezen, weder toe en vertrok. — Hy kwam ras terug, en wilde zich vrolyk aanftellen: maar ^Q man kan niet veinzen. „ Verder in den text," zeide hy, en ging, hoewel met een verftrooidgelaat, naast my zitten. „ Ik heb het te voren niet regt ge' „ hoord, dus van vooren af aan." — Ik verzocht dat hy my op een' anderen tyd hooren zou. „ Als „ het geen' haast heeft': dan kan dat gefchi'eden. „ Het kon zyn, dat ik ylings op reis ging...." « Nu (*) Zie pag. 486. IV. Deel.  ( 27 ) Nu kan ik* het niet uitftellen. Ik verzocht, dat hy my in zyne fchildery - kamer zou brengen. ■ Vergeef my, Lieve jansje, als ik u zegge, dat ik uwen Vader terftond kende. „ Dit afbeeldfel, zeide hy, „ is thans voor geen geld te koop, want ik „ merk, dat elk 'er zyn oog op vestigt. Het gaat „ met dit gezigt allen zoo, als een' zekeren Vreem* „ deling in Parys met het gezigt van den aficbuwe„ lyken brainvillers. (*j Men leest de boo„ ze ziel uit eiken trek. En ik oordeel, dat zulke „ afbeeldfcls ook hunne nuttigheid hebben; zy Üee„ ken ten minften merkelyk af tegen de meenigte det l, voortreffelyke gedaantens , welke ik eigemlyk, in „ myne verzameling plaatfe. Zie daar by voorbeeld dien " (en hier noemde en toonde hy eene 'r'eeks van groote, en inzonderheid door hunne arbeidzaamheid, ftandvastigheid, trouwe en mildaadigheid groote mannen;) het gezigt van zulke koppen „zei- , de hy, ontfteekt een vonk in de ziel. Zekerlyk is " de kunst en vlyt van den fchilder het minfte: maar " de herinneriug aan het vverkfaame leven dier voor-' ", trefxelyke mannen, blaast eene vlam aan; en deeze " brant dan in de borst en verwarmt, zelfs my voor ]] myn gering aandeel tot eenen blyden naariever , ' (**) zoo als integendeel deeze Karei hier, wan. ' „ neer c;*) Zie Lavaters Pbyf. I. Deel. (*•) Audivi — prxclaros viros foütos ita dicere: cum majorum imagines intuerentur, veh«mentiffime animum fibï ad virtutem accendi: fcilicet non cerara illam neque figuram tantam vim in fe habere-.Tcd memoria rerutn geftarum eant fïanimam egregüs viris in peftore crefcere, neque prius fe- dari  ( 28 ) „ neer ik hem aanzie „ my zoo opmerkend en waak. . zaam voor myn hart maakt, als of ik door een ,, bosch met pynboomen beplant reisde en' eene waar » fchuwinS ™S aangeplakt, en rook dan aan den' „ mantel, de pels en het wagenkusfen, of ook ergens „ een blaadje tabak ftneulde ? " „ En wie is het dan ? " „ Heeft jansje uit Bergskof u niet verhaald }, dar zy ook daarvoor gefchrikt heeft?" * •> Ja-" „ Ik zie dat gezigt meenigmaal een half uur lano aan." * r> Maar wie is het dan?" „ Befchouw eens deeze oogen!" „ Ja, ik beken het, zy zyn de eenigfte figuur ia hunne foort." „ Zelfs het Voorhoofd zegt reeds genoeg." „ Maar wie is het dan ? " „ En zoo vraag en vraag ! Hoor, als iemand u „ vraagt, wie het is: zeg dan maar vry uit, dat gy „ het dan, quam virtutis eoruai famam'atquegloriamadxquï verunt (dat is) Ik heb gehoord — dat beroemde mannen gewoon zyn te zeggen,- dat, wanneer zy de afbeèldfels hunner voorouderen befchouwen, hun gemoed alsdan zeer kragtig tot de deugd wordt aangevlamd: niet alt of het was of de figuur zulk eene groote kragt hadt: maar dat deeze vlam in de borst van die uitmuntende mannen aangroeide door de herinnering van huune groote daaden, en dat dezelve niet eerder bedaarde, dan na dat zy hen in den roem en de glorie van hunne deu»i evenaarden.  ( =9 ) „ het niet weet: -—- 'er is met dat afbeedfel zoo „ iets." ' • ,. Mag ik dan vraagen, hoe gy er aan gekomen » zyt?" Ja iemand heeft het my gezonden. Die „ haacelyke nieuwsgierigheid!" „ Waarde Heer puf f, het is my opgedraagen, u deeze vraagen te doen, en zeker had ik u eerst „ moéten om verlof verzoeken , of ik ze doen „ mogt." Hy wierdt opmerkend, en trok my, fchoon wy alleen waren naar hot venfter: ,, en van wien? " Ik mag hem niet noemen." „ Zoo? nu dan zyn wy kamp." Hy trok terftond den fleutel uit de zak. „ Het.lpyt my," zeide ik, „dat ik uw verzoek niet kan inwilligen." My ook. Wanneer het u belieft...." ,, Deeze eene vraag flegts: kent gy den naam van „ deezen man ? " ~ Hy bedacht zich. Slegts ja of neen!" 'zeide ik. „ Ja of Neen " antwoordde hy looslyk. „ Is de eerfte letter P ?" „ P. vous meme; kom." Ik vattede hem by de mouw: „ is de laatfte letter fchV „ Juffertje , dat zegt zeer veel! hoe meent gy „ dat?" „ Datmeeneik: tuRSCH." „ Bezie eens dat Poesje! Wel, nu maar verder, „ fpreek vry uit" terwyl hy d^n fleutel we¬ der  ( 3" ) derom uit de deur trok. Ik zeide hem hier, dat ik niet verder durfde gaan. Hy perfte my zeer fierk. ,, Zyt gy te vrede," zeide ik, „ als ik u „ verzeker, dat ik de dochter van deezen man ken„ ne.!' „ De dochter? hoe Dut..,, breek ——. haast „ had ik iets gezegd! hoe is dat, de dochter? hóe „ verftaat gy dat?" „ Ik verftaa dat zoo, dat al het geluk van deeze „ dochter , misfehien haar eeuwig heil daarvan afi, hangt, dat zy ten opzigte van deezen man, alles verneemt, wat gy weet." „ Weet gy, wat dat by my zeggen wil, eeuwig „ heil ? —- Ik weet iets, ja. Ik weet veel. Hoor, „ ik ko:: wel alles weeten. Maar of gy alles wee„ ten moet, daarvan fchryft Lucas niets. Laat die „ dochter hier komen. Ik betaal het reisgeld..." „ Dat kan niet lukken." Hy ging zeer fnel in de kamer op en neer, trok aan de kleppen van zyne camizdolzakken, hing de fchilderyen regt, nam de doode vliegen uit het venfter en wierp ze daaruit, en was zeer ongerust. „ Nu als het lukken kan, dan lukt het niet. • ■ „ Dit kan dus niet lukken." . Hy ftonc midden in de kamer ftil. „ Hoor, Mademoifel Bekje, sj „ zult my niet vangen." Hy zag zuur. „ Èn „ waarom fpreekt gy van eeuwig heil ? Want zoo zy mislchien nog op hem hoopt...." •> Hy floeg zich op de mond, dat het klapte: „ Dat is j, voor u! • of het vrouwvolk ons niet aan. „ ftcekt!" — My  ( 3i ) — My daoht dat ik een bios van fchaamte op zyne wangen zag: „ Waarde Heer puff, de zaak 3, is van groot gewigt." „ Waarde marianne, het water is zeer nat als of ik voor den koekoek niet wist, dat de zaak „ van gewigt 'is! en bygevolg, uit wat magt vraagt „ Wilt gy my aanhooren? „ Aanhooren ? in deeze zaak tot Pinkfteren toe.'' -—~ Hy ging zitten, zeer benieuwd zynde. VERVOLG. / Ik haalde uw pakje voor den dag, en las langzaam en voorzigtig alles, wat ik, zonder u te ontdekken, leezen kon. Ik hield zeer dikwyls ftil, om te zien, of het hem voldeed? Onbeweeglyk, als zyne fchilderyen, zat de man op zyn' ftoel: maar men zag op zyn gelaat alles, wat zyn ziel gevoelde. Nu hield ik geheel en al op. Hy verzettede zich op zyn' ftoel; zyn ftoel zelf ftond hem niet goed; hy trok zyne laarzen op even als of zy waren afgezakt: j ja, nog verder, myn kind,/dat wil nog niets „ zeggen. Ik moet weeten, ho& zy 770 denkt'' —— uit loosheid, (jk beken het; want hy hadt my toch zeer willekeurig opgehouden) zeide ik: „ dat kan terftond gefchieden: ik behoef u ilcgts het flot „ voor te leezen," —— En terwyl ik dat zeide, ftoeg  C 3* ) floeg ik, zoo langzaam als ik kon, elk blad om, liet elk blad kraaken, vouwde elk blad ... „ oPum-, „ geduld met de vrouwen," riep hy; „ zal het ' „ komen?" Ik las nu het flot van uwen brief en vergeef het my wyl ik den zeiven niet vooraf had doorgeleezen, las ik hem, zoo als hy is. Gy herinnert u hetzelve misfchien niet meer? Hier is het: „ Thans bezweer ik u by alles, wat „ eenig vermogen op uw hart hebben kan, zoo „ veel, als u mogelyk is, van deeze verfchrikkelyke ,, zaak uittevorfchen. Is die Booswicht, of is myn „ Vader in Pruislén: dan vlucht ik datelyk, zoo „ verreik komen kan." Hy fprong op: wat? zy is in Pruisfen? waar? hoe „ is zy inPruisfen ? " Hy greep naar myn papier. „ lk heb te veelgezegd, waarde Heer puf f," . zeid-e ik, „ pers my niet meer," en terilond zag ik na, of ik mogelyk reeds iets van Ragait had voorgeleezen. „ Zy is hier?" terwyl hy voor den fpiegel ging, zyne hairlokken boog, met de vlakke hand zyne wenkbraauwen ftreck, en zyn' das regt fchoof, al# of hy terftond naar u wilde toegaan. „ Marianne , „ liefde kind, waar is zy?" ,, Eén woord, en nu niets meer; zy was in Pruis„ fen, toen zy dk fchreef." „ Zoo, dat zyn andere boonen zoo het niet „ Jefuiten boonen zyn; want zoo ik voortaan op ■ „ eene vrouw wederom vertrouw, dan wil ik zelve „ eenè vrouw zyn. Nog eens,'hoe was dat, „ het Hot?" Ik las, en hy luisterde alsof hy by  C 33 > by een' byëkorf ftont. c, Zy was dan in Pruisfen; „ is zy a portee?" „ Het is voor. my en voor u genoeg , als gy 3, haar redden wilt." Hy ging op en neêr, ftont dan ftil, bondt de overtrekzels op de ftoelkusfens vast» blies de ftof van de Bureau, en dat alles met drift. ,, Redden? ten opzigte van haar geluk ? " Neen, zoo als ik reeds gezegd heb, en zoo als 5, gy hier ziet: ten opzigte van haare ziel." 3, Wacht." Hy ging in het Cabinet en kwarri 'er weder uit met eene groote rol papier. ,, Myri „ Engeltje, hier is alles, wat Juffer Purscb weeten wil." Hy zag 'er zeer peinzende uit. „ Ik zal „ een' voorflag doen:" Hy nam de onderlip tusfchen zyn' duim en voorvinger, en legde de vuist op zyne heup.... „ Een' voorflag doen, ja! Ik verzegel die ,, pak. Verftaat gy my ? en gy zendt ——- want „ hoor, daarin ftaan dingen, die behalven dat meisje „ geen mensch moet weeten Neen , dat lukt ,, niet! Ziet gy; zy moet hier komen." . Ik glimlagte; „zy kan niet." „ Nu , dan mag zy garnaalcn. pellen. Kortom t „ ik kan u dat niet toébetrouwen." „ Ik zal het niet openen." „ Ik kan het haur ook niet toébetrouwen. En met één woord ,■ ik moet weeten, wat ik te doen 3, heb. Het is geen paddeftoel daarwy van fpree,, ken. Ga hierover by lotje en bedenk 'er u Op. Want, de droes, gy kunt my uwen brief ook niet toebe3, trouwen." —— Ik wilde nog iets zeggen : „Tut, tut!" V. Deel I. Stuk. C zei-  C 34 ) Zeide hy, „wisje wasjes! ik moet weeten, wat ik te 3, doen heb, hoe? " Zoo veel is zeker, jansje, dat zyne papieren van de uiterfte aangelegenheid moeten zyn ; want de man is anders veel gedweër. ,, Het is my „ leed, myn hart," zeide hy, terwyl hy met eene vriendelyke beleefdheid my-naar^orjEs vertrek bragt en my verliet. Hy kwam terfbnd terug: „Hebtgy „ daar iets , dat zoo regt toont, hoe dit meisje thans „ denkt? thans, zeg ik.- zoo maak toch, dat gy het „ by de hand hebt. Dit hier zal ik ook nog eens „ doorleezen. Zietgyj Voorzigtigheid is het loon „ der vriendlchap." „ Ik heb zekerlyk zoo iets," antwoordde ik; ik „ zal meer doen-; ik zal u toonen, hoe zy te voor en „ gedacht heef:." „ Ga nu heen, lotje." Beiden verlieten my. Lotje kwam omtrent een half uur daarna: „ Zeg my niets, marianne, myn Oom heeft my ver„ booden , één enkel woord te hoeren. Gy blyft hier eeten." Terftond na de maahyd bragt hy my in zyn Cabinet. „ Hoor, ik kan het niet uit myne handen „ geeven. Lees toch eens voor." Ik las de gepaste plaatzen. „ Goddank alles zeer fraai: maar zoo als „ gezegd is." ■ Nu kwam een tweede brief uit Elbingen, Hy las hem geheel anders, als hy anderszins letst. Zyn gemoedsgeftalte bleef my een raadzel: „ Ik gaa  C 35 ) „ gaa naar Dantzig. Het moei wachten tot ik terug „ kome.'' „ Luister naar myn voorflag. Gy geeft my uwe „ papieren verzegeld, en ik geef op gelyke wyze u „ de myne " „ En?" l\ En dan kan Juffer pürsch aan u fchryven. „ Staat zy dan toe, dat gy myne papieren opent, „ en vindt gy, by derzelver doorleezing haar hart „ zoo, als gy wenscht, dan kryg ik bevel van u, „ hot pakje aan haar te geeven, het'.welk gy my „ toebecrouwt. Zoo niet, dan blyft de zaak, zoo „ als zy is, en de papieren worden, zonder dat het „ zegel gebroken wordt, uitgewisfeld." „ By het licht bezien, is dat zeer goed verzon„ nen. Maar, fchoon ik, onder alle mogelyke menfchen „ die wyzer zyn , de eenige op den aardbodem „ ben, die over deeze zaak regt oordeelen kan; zoo „ kan dit toch niet lukken. Vooreerst heb ik thans „ daar toe geen'tyd, veel minder ledigen tyd, en ' nog minder lust. Ten tweeden moest ik dan uwe " papieren befludeeren, 't welk ik denkelyk niet '„ verftaa. En eindelyk zyn het vrouwe zaaken, en „ ik heb my eens vooral voorgenomen, my daar5, mede voortaan niet intelaaten." Na zich eenigen tyd bedacht te hebben, ge- duurende welken ik de voorzigtigheid van deezen man zekerlyk bewonderen moest, voer hy voortï „ Kunt gy my zeggen, of zy nog op hem „ wacht V\ c 2 » £y  ( 5<5 ) 3> Zy wacht niet op hem." „ Of het haar evenveel is, of hy thans getrouwd ,) is dan niet ? " „ Dat is haar niet evenveel j want zonder twyffel 3> wenscht zy het eerfte." „ Zoo! of zy in 't geval is, dat zy geld „ nodig heeft?" J 8 „ Neen." si Goed. Gy zyt haare gevolmagtigde: ik ben .. „ ik wil onderflellen, dat ik zyn gevolmagtigde „ ben .(hy was hiei van zyn ftuk) „ ik wil 9, zoo veel zeggen, dat ik op zekere wyze met „• myne papieren doen kan wat ik wil. Wilt gy derhal ven, dat d bal dus." Eerst hadt myne vrouw dit bericht veracht, en my willen laaten verrasfen, met my eenen karei die zoo veel ftraffe verdient, te doen befchouwen;fchoon het haar zeer bedenkelyk voorkwam, dat ik (zoo als toch by zulke haatelyke vertellingen nattiurlyk zyn kan) van deezen naam, ja zelfs niet eens van het aanwezen van'deezen karei, en zyne voorige bezigheid geen gewag gemaakt had. Zy hadt gepoopt, dat ik,by myne terugkomst, nadat de zaak was afgedaan, haar een omftandig verhaal van alles zou gedaan hebben. Wanneer dit niet gefchiedde, en zy nogthans met vermoeden kon, dat baldus niet voor my gebragt was, bemagtigde de argwaan — zv kan heden nog met verklaaren, hoe? en met*denzelven, de droevige jaloersheid, haar hart. Het gelukte haar * zoo als het aan eene zulke ziel gelukken moet, zich vry te maaken — nu zegt zy, dat het toen de tyd van. haar eigenlyk lyden geweest is. „ Een goed hart" zegt zy, „ dat overtuiging zocht en vondt, lydt 011„ uitfpreekelyk, als het niet op hetzelfde oogenblik „ zich, zoo als het is, vertoont. En dit was myn „ geval. Ik wist niet, dat misvattingen eene ziekte „ zyn, waarin de onjchuldige de Geneesheer is. Hy. tan  ( éi ) >, kan niet geneezen, wanneer het een of ander j> fymptotna voor hem verborgen blyft. ik voelde „ dat ik nog niet geheel ge-zond was; ik hadeenonuit. „ fprekelyk verlangen, om het te worden: In- ,, dien ik iets tot myne verontfchuldiging kan zeg„ gen; dan is het dit, dat ik myne ziekte, de eerfte „ van dit foort, te weinig kende. Ik ken niets, „ dat verfchrikkelyker is dan de argwaan; hoe het „ mogelyk is, dat hy in een' van twee edele zielen „ ftegts ééne minuut blyven kan, dat heeft onder de „ Filofoophen, die ik geleezen heb, nog niemand „ verklaard. Men zou gelooven,dat de argdenkende „ de verklaaring geen oogenblik zou kunnen uitjlel„ hn; want of hy rede heeft voor deeze pynlyke „ gisfingen, dat is toch, wat de lydende weeten „ wil; en kan hy het oogenblik verfchuiven, waar„ in dit kan beflist worden ? Op dit oogenblik in een „ foort van hinderlaag te loeren, kan daf eigen zyn „ aan eene ziel, die bemint? fchynt uit*loeren niet ,, den wensch te onderftellen, dat 'er bewyzen voor „ datgene, dat nien vreest, mogten gevonden wor„ den? De liefde gelooft dat zy niets wenscht te „ vinden dan onfchuld: wa&rom zoekt zy dan deeze '„ onfchuld niet in eene plotfelyke omhelzing, in ,, eene ongeftoorde uitftoning der volheid van het „ beangst harte? (*!-) Met fchrik vind ik, dat van „ twee (*) Eu als dat niet gefchiedt, kan dan iets ergers bedacht worden, dan famen te w«, dagelyks zien kan aan zoo veelen ....ik moet eerst1 nazien, i, otjpts een Dativuspluralis heeft?  C 71- ) van L*, terwyl zy.haar kusfen wilde; s; dat men 3, ü zoo doodelyk beledigd heeft. Haar Gemaal liet het niet toe, dat zy den mond van deeze zieke,kusfen zou. Hy wilde haare hand kusfen : zy trok de hand terug. „ Moet ik „ dan, genadige Vrouw De toon, met welken zy dit tot haare Tante zeide, was bitter. Niets van genadige Vrouw, myn Kind," viel de andere daar tusfchen in; en deeze voer voort met een' zagterftem: „Moetik dan ook vergeeEen, ge- nadige Tante, dat gy myn kind le petit rcjetion „ genoemd hebt?" (Ik weet niet, of ik dit regt fchryf! het zal zeker ook niet veel goeds betekenen.) „ Indien gy my dit zegt, myn dochter, otu my „ ce verzekeren, dat gy my alles vergeeven hebt, „ clan zal ik u van harte danken, dat gy my aan een „ gedrag, dat voor my zeer vernederend is, herin„ nert hebt." . Zy viel hier weder tusfchen in : „Ik zal dat; „ maar gefield, dat ik dit niet met dat oogmerk ge,, zegd had?" ,, Ik vrees, lieve Dichter,3' zeide hier de Heer barend van L* ernftig, maar minzaam, „ik „ vrees, dat gy nog geen verzoenlyk hart hebt." (*) .1 Wy (*) Hoopt gy, vyand, het zelve in den dood in u te vinden ? — Ik ken geene fraaijer uitdrukking dan : „ van harte „ vergeeven." Reeds is „verzoenen" voor deti taalaneeiter een aangenaime vinding in eene oude broa.— t Vtttit ——■ mi E 4  C 72 ) ,, Wy kunnen zeide zy met een' verdrietige» toon, „ daarvan naderhand fpreeken, als ik eerst zien z il, of men my voor degene zal willen erkennen ,, die magt heeft fchikkingen te maaken, die na my* nen dood gelden zullen?" „ Wy. beiden," zeide de Heer barend, zullen niets verhinderen. ,j Ik dacht ook" zeide zy op een' fpotaehtigen toon, „ dat gy dat niet zoudt kunnen doen." ■ Na kwam de koffie, op eene Dresdenfche Porceleine tafel, waarin haar wapen gebrand was. Het porceleine goed (nooit heb ik het zoo kostbaar gezien) was even zoo gemerkt; en ten einde toch zeer veel pracht mogt vertoond worden; zoo wierdt „de Thee tegelyk opgezet, zoo dat zeer veel zilverwerk , alles geheel nieuw, en alles met haar verheven uitgewerkt wapen ve^fierd , te voorfchyn kwam; waarop nog gebak en vruchten, op even zulk zilver volgden. Deeze vertooning was prachtig; zy kwam den Heer Paftor vreemd voor, die naderhand, toen men in het voorvertrek ging, den Meer barend heleedt, dat zy hem deeze en alle andere kostelykhedèn, welke naderhand nog, voor den dag gehaald wierden , nooit getoond had. Deeze fcheen zulks niet te wiK Bid met my Christen, misfchi«n fineekenwy haar nog eens in de Christenheid van boven af, zy , die in den hemel woont. Misfchien zult gy zelf, Leezer , die den vreede haat, gy Lezeres die met haat vervuld zyt , nog eens het enze Vader bidden kunnen ! verftout u niet dit beden te doen, wanneer gy eene godlyke wraak (of flegts Majefteit) ge. looft l  ( 73 ) willen gelooven." Dit tuinhuis, myn Heer van L*^ . zeide, de Heer gross eenigzins driftig, „behoort „ my niet, zoo min als de grond, waarop het ftaat. „ Ik-ben nooit daarin geweest, dan alleen als ik my ne vrouw op geene andere plaats kon fpreeken ,|en „ zelfs zou ik het inwendige van deeze zaal nooit ,', gezien hebbeir, zoo het niet thans een ziekvertrek " was. Gy ziet boven den ingang een wapen, dat „ ik altoos als een teken van een vreemd gebied heb " aangemerkt." — (Het is daar zeer prachtig en naar myn oordeel in een' goeden fmaak; maar misIchieh op de verkeerde plaats.; — Het deedt deezen Heer leed > dat de Heer Paftor zich beledigd vondt. „ Het zai,' zeiae hy met traanen in de oogen, (*) „binnen kort ophouden, , voor u, myn waarde Neef, eene vreemde bezit. tuig te zyn, myne Nicht mag het geplaatst heb. 3) ben , waar zy wil." „ Nooit!" antwoordde hy , nog deftiger; „ik , zal zoo min den naam, welken gy my thans geeft, ' als het minfte wat ooit myne vrouw heeft toebel, hoord, aanneemen: ik daciit, dat verzekeringen, " zoo als ik deswegen gedaan heb, verzekeringen op n myw (*) Deeze traanen in de oogen, als zy oprecht zyn, zyn zoc zeker eene uuvloeijing van het harte, als die genen , welke de weenende in het vallen eerst bemerkt. Maar zeiden zyn zy oprecht! Zy zyn meenigmaal het vochtig worden van een kattenoog, dat op den roof loert van het vogeltje , dat hooger ophuppelt. En dan pleegen zy vergezeld te zyn van een' zucht, zoo als het üaroogen van de kat gepaart gaat met het oprichten van het achterlyf. E S  „ myne Eer voor een man, als Gy zyt niets dub. belzinnigs moeften oveilaaten , tenzy dan dat „ myn zwarte rok aannoopt, my te beledigen?" — Mevrouw sa er na was aangedaan: „ waar„ de Heer Paftor, (als ik u toch geen' naam mao„ geeven, die, zoo zeker als ik leef, onzer familie „ tot eer zou ftrekken!) wees verzekerd, dat wy bei„ den, en nogfommigen van ons, u oneindig hoog. achten j gy hebt u van alle zyden voortreffelyk — „ dat is te zeggen , als een edel man gedraagen „ Myn man wil in de daad u niet beledigen. Wy „ beiden hebben onherroepeïyk beflooten niet toe te „ ftaan, dat de familie het geringfte aanneemt. Geef „ aan eenige arme halzen, die wy u noemen zullen, „ iets, en geef het hun op zulk eene vernederende „ wyse, als^y goedvindt: zy zyn waardig, dat zy „ belchaamd gemaakt worden. Maar al 'het overi. „ ge, welk een naam het ook mag nebben, behoort „ u toe.." Hy viel haar in de rede. „ Ik acht u, ge- „ nadige Vrouw, en myn' Heer uwen Gemaal on„ eindig hoog: maar, vergeeft het my! Gy brengt „ my in omflandigheden , waarin ik nooit ben ge„ weest: Gy gelooft, dat myn zvoord van eer een 5, fpel is ! Ik ben ... waarlyk , myn Heer van L, ....' (hier ftotterde hy eu was zeer driftig) „ik her„ haal het: myn rok heeft- u aangepord; my geyt bied hy , u te verlaaten."— Hy boog zich voor beiden zeer fchielyk en ging in zyn huis. Doch ik raak van myn verhaal geheel af, waarmede ik, als de bode zal afgezonden zyn, voortvaaren zal VIII. BRIEF.  ( 75 ) VIII. BRIEF. Be Weduwe E. aan sophia. memel, den 20 Aug. fV.om weder, o kom weder, beminde dochter , waar ook myn brief u mag aantreffen. De berichten, welke ik van henriette L* ten opzigte van u ontfangen heb , gaan tot zoo verre , dat ik weet, dat de dag van uw vertrek nog niet bepaald is. Kom, liefftt sophie, want uwe reize, waaromtrent ik zoo meenigmaal berouw gehad heb, dat ik myne toeftemming daartoe gegeeven heb, deeze reize is onnodig. Lees den inleggenden , en verheug u met my, dat gy zoo veel maanden vroeger, dan wy gedacht hadden, my omhelzen zuk, my, die met de grootfle tederheid zich noemt. uwe getrouwe Moeder, Weduwe E. P. S. Verwonder u niet, dat flegts de ondertekening alleen door myne hand is gefchreeven. Myne oogen zyn , zedert eenigen tyd , zeer zwak. Zy hebben mynen kar el te veel beweend. Ook heeft myne dochter my veel traanen gekost,- maar ten aanzien  C ?6 ) van haar kan ik thans, omdat ik geloofde, dat zy dood was, met den Dichter zeggen: Ml qu'il efï doux d'avoir pkuré envain: IX. B R I E F. De Majoors Vrouw van F. aan haan Moeder, Weduwe E. In de voorigen ingeflooten. leipzig den io Aug. JLj^fert het begin van dit jaar, waardfte Mama ! heo ik geene brieven van u bekomen : ik zal my echter deswegen niet beklaagen: want bykans vreeze~ik , dat gy niet wel te vrede zyn zult, omdat gy, zederj ik van u verwyderd ben geweest, gene tyding van my bekomen hebt. Maar wees zoo goed en bedenk dat het gewoel van den oorlog, de veelvuldigeveran' denngen van ons verblyf, en de onzekerheid der pos. ten my wel hebben kunnen terug houden, aan u te fchryven. Zoo deeze verontfchuldigingen echter niet geheel aanneemelyk zyn, dan zal dat, lieve Mama u zeker tevvrede ftellen, dat ik zoo gelukkig ben ge' weesc, als men by mogelykheid zyn kan. Ik ben meefiendeels altoos in het hoofd kwartier geweest • en als ik daar niet was: dan was ik te Leipzig, of io  ( 77 ) in andere fteden, midden onder de onzen, en onder myne en myns mans vrienden. Ik beken, dat de tooneelen voor my zeker nieuw en daarom zoo veel te aangènaamer waren , hoe ingetoogener , eer wy naar Memel kwamen, en zelfs ook nog aldaar (indien ik het zeggen mag) ik altoos geleefd heb. Ik ben in zulk een' kring van vermaaklykheden geweest, ik heb alle, my voorheen onbekende of verdachte vreugde zoo onverhinderd genooten : ik heb den te vooren verborgenen ganfchen omtrek der aangenaamheden van dit leven zoo deelneemend leeren kennen; myne ken* nisfen hebben zich zoo vermeenigvuldigd; dat gy het my*gewis vergeeven kunt, zoo ik nalaatiger ben geweest, dan ik zyn moest.. Ik kan u ook niet verbergen , dat de groote lust tot brieffchryven by my vervloogen is , want misfchien heeft deeze bezigheid Gegts dan eenige bekoorlykheden, als men eenzaam is. Thans fchryf ik alleenlyk, om u te melden, dat wy dra het vergenoegen hebben zullen , U te omhelzen. Myn man wenscht myne zaaken in orde te brengen , dewyl hy het voor gevaarlyk houdt, de daartoe behoorende fchriften aan de post te vertrouwen i hierby komt, dat zyn ziekelyk geftel, het gewoon gevolg van eenen bezwaarlyken veldtocht, hem gedwongen heeft, zyn' affcheid te neemen. Wy zyn dus indedaad reisvaardig. Wy laaten het aan u over, of gy ons gunftig in uw huis gelieft opteneemen, dan of wy een klein landgoed in Pruisfen koopen zullen; want, daar zulk een veldtocht ons al te zeer moest uitputten , en daarenboven myn man zyne Eqoipagie vier of vyfmaal verlooren heeft, kunt gy ligtelyk den-  ( 78 ) denken, hoe zeer wy alles moeten bezuinigen. De hemel brenge onè maar gelukkig by u; ik verlang, u te toonen &c. X. BRIEF. henrïette L* aan den Heer L* te Koningsbergen. In den voorgaanden ingeflooten. elbingen, den 9 Sept. Woend. Ik heb van deeze beide inleggende afïchriftén genomen, en verzegeld aan den Heer korns gezonden. Ik zende aan u, myn waardfte de oor/prongkëlyke, open, zoo als ik ze bekomen heb,als mede byleggenden verzegelden brief van Mevrouw E. C*3 Gefteld, dat myne sophia weder gevonden wordt en gelukkig te Memel terugkomt: o hoe zeer beklaag ik haar toch! want, wat dunkt u van dien elendigen kaaien brief der Majoors Vrouw? Ik vrees, dat deeze Vrouw groote pakwagens vol elende voor myne en myner sophia's getrouwe Voedfter medebrengen zal: De Majoor hadt geld, en nu moet hy „ het bezuinigen?" Hy was jong, gezond, bemind en *) Hy volgt.  ( 79 ) en „ bekwaam voor den dienst" en nu „ heeft hy „ zyn' affcheid ?" Dat kan onmogelykregt toegaan; en zoo myne gisfing waar is, dan is niets ongelooflyker, dan dat de Majoors Vrouw aan onze sophia de ƒ 18000 zou laaten, welke Mevrouw E. haar gemaakt heefH Dan is het ongelukkig Meisje zoo hulpeloos als men zyn kan. Als zy in Koningsbergen is, o lieve L* j jaag haar dan toch denverwenschten Roman van haaren bovenaardfchen Less* uit het hoofd. Zeg haar! en zeg het haar toch zo nadrukkelyk, dat het haar door het lieve hoogmoedige hart gaat: dat een man, als de Heer L e s s * is, nooit aan een arm weeskind denken zal -— zulk een ongemeen Man! Ha, waarde Man, ik zie hier het glimlagchend gezigt, waarmede gy deeze onderftreepte regels beichouwt. Het komt u Kooplieden altoos belagchelyk voor, als gy van groote voornaame lieden iets hooren moet: maar luister eens naar 't gene de Generaal F * gisteren tor myne nieuwsgierige geringe perfoon zeide: „ De Heer Less* heeft meer, , dan een eenig ander van myne nu bekenden, de gunst der Keizerin en van den Raad weeten te ver„ werven. Dat hy thans in de gewigtigfte aange„ legenheden gebruikt wordt, dat is veel: (*) maar ,, dat (*) Geen der vraagen, welke my ter hand gekomen zyn, heeft my meer verwonderd , of liever bedroeft, dan die: „ wie is de Heer less*?"Een man, wiens leven zoo be. kend, en de deugd zelve was, maakte dus niet eerder indruk, dan tot ik denzelven in een zedelyk gefchrift bekend! maakte. Men hadt dus ds grootheid yan den maai maar niet zyna  \ C §0 ) dat is zekerlyk ongclyk meer, dat hy binnen kori „ Opperprafidentvan deVoogdycancelary worden zal, „ welke haar Keizerl. Majefteit zal oprichten." (**) sophia zal zekerlyk eene waarfchuwing willen aanneemen, die van zulk een goede hand komt; en zoo zy niet wil gewaarfchouwd' zyn: nu, dan moet men gelooven, dat het ongelukkig verlies van Laar vermogen haar verftand gekrenkt heeft. Ik zou zeker by alle harte!yke vriendfchap, welke ik voor haar heb, in dat geval de eerfte zyn, die dat gelooven zou. ( Maar is onze ongelukkige sophia niet in Koningsbergen: dan weet ik niet, of gy goed zult vinden, van deeze zaak iets in het huis van van den berg te zeggen? de verzegelde brief van haare Voedfter kan misfchien zaaken behelzen, die dat verbieden; want ik kei deeze voortreflyke vrouw te wel, dan dat ik twyffelen zow, dat zy de eigenlyke tegenwoordige gefteldheid van het gemoed en het geluk van haare dochter niet zou bemerken. De Heer m a l g r e is nog hier. Ik geloof dat die zotte man zich kwelt, omdat hy zyne aangenaamé vrouw zyne innerlyie grootheid gezien? Moet ik niet vreezen, dat ■ als ik zelfs mynen gellert is dit boek bad ingevoerd', men vraagen zou: wie is die man? En waarom kende men dan den booggeboorenen en laaggezonkenen, tschkrnóy zoo fchielyk, wiens leven ik toch zeer verfïooken had? (**) Dit Collegie kreeg twee jaaren naderhand zyn beftaan. Het zorgt inzonderheid voor de belangens dex Volkplantingen.  C 8r ) vrouw zoo fchielyk verlooren heeft! Hy is ten min> ften zo zwaarmoedig, als een vlasvink, wiens wyfj<5 'doof angst is weggevlogen. Op het oogenblik komt hy hier en kan van vreugd de zich niet bedwingen. Hy hadt aan den Heer puf f gefchreéven. Nu heeft hy een antwoord in de hand5 waarmede hy in 't vertrek rondloopt,, als een kind met een kermisgift. ,, O Mevrouw! o ! die braave j, Man! o! die eenige man in zyn' foort. O, de j, grootmoedigfte van alle menfchen! o dut ik hem „ voorleezen mogt! Ik onwaardige, o! ik ongelukji kig menseh!" j, Nu! ik meende,. dat gy by alle uwe o! in uwen 3, adem zou blyven fteeken." „ Ach! ik mag u niets zeggen! U niet; ach! geetf „ mensch, ach! zeg Mevrouw, of plotzelyker uit ,, den nood kan geholpen worden! Beste der vrieri* i, den! ach! kon ik u.dankbaar worden!"; „ Én by zoo veele ach! wordt uw keel niet 4 heesch?" ,, Mevrouw, gy weet niét.... meent gy niet, dat, fchoon die grootmoedige man hét niet be» „ geert, ik het u niet evenwel zeggen kon? „ Dat denk ik zekerlyk, myn Heer: en my komt „ het voor, dat gy zulks'met een goed geweeten j, doen kunt.'3 Nu, weèt dan.... mogt toch de Hoogde hent V. deel, 1. stuk. F daar*  C 82 ) „ daarvoor beloonen; hem zyne sophia laaten vin,} den, en zoo, dat hy gelukkig met haar zy; Ja, Mevrouw, nooit was een mensch het meer waardig, „ dan hy.' moet gy dat niet bekennen. Kent gy een' „ eenigenin onze inhaalige eeuw, die hem eenigzins „ evenaart? Dites, fi vous en favez? La gènérofiiè „fut-elk jamais ~y eut-il jamais mortel „ qui " , v Myn Heer, zeg dit ook nog op zyn lwlIand5Ch: „ Zelfs dan kunt gy verzekerd zyn, dat ik nog riet „ weet, of gy wel by uw hoofd zyt." „ Vergeef my, Mevrouw, ik kan het niet. ...je „ vous j'ire et profeste, je ne faurois vous le dire. Je „ ne puis." Et moi Monfleur, je vous promets et vous ceni„ fie, qtie je n'ai pas le tems. Kom na den posttyd „ wederom." „ Ik zie wel, dar ik het u zeggen moet. Sachet „ donc .. . mais du moins, Madame, que per tor„ hè . . . ." Au moins, Monfieur, fauves-vous; de post zal vertrekken. Die man is zoo verbaazend gek, dat ik bykans geloof, dat de Heer puff alle zyne fchulden betaald i.eeft. En cv, myn wonderlyke Man zoudt zeer wel — je vous jure et proteste, zeer we] doen, als gy befloot, ipoedig weder ce komen by uwe getrouwe en braave vrouw H. L*, P S:  ( 33 ) P. S. Nimmer, myn waardfle man, heb ik u daarvoor gedankt, dat gy u ontfermd en my ten vrouwe genomen hebt; thans doe ik zulks van harte. Gy kent een myner allerergfte gevallen, dit, dat ik den Predikant te *berg afzeide. Gy hebt gedaan, wat weinige getrouwde mannen doen: — Gy hebt my wegens deeze dwaasheid gefcholden j maar o, hoe gelukkig ben ik, dat ik deezen man niet getrouwd heb! Kunt gy gelooven.dat deeze uwe beste vriend.... doch ik wil u geene fchrik aanjaagen: om kort te gaan: hv is zyn ampt kwyd: geftoolen heeft hy niet: hy heeft geene tegen onze gezindheid ftrydige, en nog mmder vaïfche leer gepredikt; het is veel erger,fchocm hyoofc hiervan niet geheel viy is! want gy zuh in 't vervolg zien, dat deeze man onmogelyk een Theologant zyn kan; dat hy derhalven zekenyk zyne predikatiën gefloolen , en bygevolg niet zyn eigen werk, maar eene 'vreemde leer gepredikt heeft. B 01 l e a u oordeelde zekerlyk volgens een Christelyker Jlium cuiqut. On dit que l'abbé Roquette Prêche les fermons d'autrui; Moi, qui fais qu'il les achete, Je foutiens, qu'ils font a" lui. Men heeft hem dit, wel is waar,in langen tyd niet kunnen bewyzen: „ want,'' zeide men, „wie kan „ alles naleezen? hy verflaat eene meenigts taaien; F 2 „ wie  ( H ) }\ wie kan ontdekken, van welke Natie hy Predika» >, tien uitfchryft!" -— Doch ik moet u dit breedvoeriger verhaalen. Hy heeft de onbedachtzaamheid gehad, welke feen mensch die de waardy van het dagelyks brood kent, ooit hadt:om in een gezelfchap, het leezen van grandison, ja zelfs van Misf bidulph, aantepryzcn. Zoo terftond heeft men, gelyk ook billyk was, bemerkt, dat het met zyneThcölogifche kennis', en bygevolg met zyn amptwerk, niet zoo zyn kon, als 't behoort. Ongelukkig heeft hy gelagt, toen een zeer achterhoudend mensch hem dit wederom gezegd heeft. Nog ongelukkiger was het ondertusfchen, dat men uit zyne Predikatiën niets tegen hem kon te berde brengen: maar zoo veel te billyker was de yver, waarmede men nu bedacht was hem te doen buitden, inzonderheid omdat zyne eenvoudige Gemeente zyne Jeer en zynen wandel voor zuiver en onaanftootelyk hieldt. Eindelyk was men zoo gelukkig, door eenen weg, welken men pia fraus (*) noemde, zyne brieven te onderfcheppen, en toen vondt men, tot groote vreugde van deeze yveraars, dat de Predikant ■Beeving en ontzetting, myn L* zal u hier overvallen en af keer tegen zulk eenen gevaarlyken Wolf zal uw hart vervullen dat, zeg ik, deeze Predikant eenen Roman gelchreeven had. Niet „ de Gefchiedenis van den Graaf van P." Dat hadden de Heeren yveraars lang geweeten en zorgvuldig verzvveegen, dat. .(*) Vroom bedrog.  ( 85 ) dat ook wel een Predikant, maar niet deeze te *terg> . den Graaf P. gefchreeven hadt. (want de fchryver van den Graaf P. is thans Predikant in eene zeer groote flad, alwaar buiten dien een waar en dus zeer verftandig Christendom heerscht (*) Zyn boek is van een' geneel anderen aart; of myne hand, of myne penfiddert hier; is het de pen, dan geloof ik dat zy met de. •wagen uit Hamburg is afgegaan, die de verbrandenswaardige pen naar *berg bragt, waarmede die verfoeijelyke Roman gefchreeven is. - Die verfoeijelyke Roman, zegge ik; want hy heeft ten oogmerk, „de gewigtigfte hoofdftukken der Zedenleere, ja zelfs „ ook eenige zaaken, die dikmaals genoeg op den „ Predikftoel gebragt worden , onder eene aangenaa„ me inkleeding intefcherpetf: Om kort te gaan, „ gellert en richardson kunnen naauwlyks „ verderffelyker oogmerken gehad hebben, dan deeze „ man!" Nu zou men gaarne metpatriottifchevreugde voor deezen eenpaarig veroordeelden fchryver uit medelyden een' brandftapel hebben opgericht: maar helaas! de beklaagenswaardige Tolerantie duldde dat niet. Men trachtte derhalven1 vol moed, die by zulk eene regtvaardige zaak zeer natuurlyk is, het gemeene Volk heimelyk opterokkenen: maar dit gemeene Volk is in onze tot in den grond bedorvenene eeuw, als het (*)Een Critisch, ik herinner my niet fchielyk welk? blad, maakte hier eene (my oven zoo ontfïhoetea'; verbss tering. f 3  ( 86 ;) het Vee. Het leende en kocht deezen Roman, las denzelven met oplettendheid, én (doch dit laatfte kan misfchien een bericht zyn, 't welk de vyandèn van deezen man uit vroomen y ver tc zeer vergroot hebben) en las dinzelven inpt eene ftille opmerkzaamheid , en hier en daar met overtuiging van bet harte; inzonderheid bemerkte men in*berg, altoaat■ hy het meest geleezen wierdt, (*) dat dit gemeen volk, inzonderheid het voornaamjle gedeelte van hetzelve, meer achting voo* den Geestelyken begon optevatten ; de kerken vlytiger te bezoeken', boeken, die voor dezeden van het Christendom nadelig zyn, te verwerpen; in 't kort, zulke verbeteringen te doen blyken, welken men beweerde, dat niet door een bock, 't welk zoo middagklaar een amphibium zvas, maar door Predikatiën moesten veroorzaakt worden. Men wilde, om dit kwaad te weeren, een mistrouwen tegen het amptswerk van deezen man verwekken*: om dat men zag, dat hy alle Pvitillen, die flegts,te bedenken waren, hoewel zy onbekend waren: (want anders hadt immers een Man, vervult met zotternyen doorfieepen kunst en ketteryen den fpct met vroome lieden dreef komedien en vaarzen fchreef, (*'*) onmoogelyk kunnen prediken;) zoo gaf men hem willekeurige texten op: en ziet (zoo verhaalt het my een (*) Met verlof van Mevreu?» L*, dit is valsch. GEi.LE.st in zyne fabel: De Kranke.  ( s7 > . een eerïyke Lim.ewcver uk *&?fg) „ myn Paftoot „ klom op den Predikftoel, ea predikte, dat het „ zoo fuorde." .Dat kon men niet begrypen! Hoe echter het ongeluk zich in alles mengt: het moest by ongeluk rugtbaar worden, dat de Predikant voor zich over alle enkekle fpreuken der heilige fcbrift Predikatiën hadt laaten maaken; want dat kon hy betaalen, omdat men gevonden heeft, dat hy zeer ryk is. Dat was ru reeds een goede fttop om te. hangen: maar hierby kwam nog een zaak. Hy zeide by zekere gelegenheid uit fpotterny tegen iemand van zyne vertrouwde vrienden: Als een meisje huwelyksvoorflagen uit trotsheid afwyst, dan kan zy voortaan niet meer de achting der menfehen vorderen; want -eere owk maagd is in de daad eene zonde tegen de Teleologie. Deeze woorden verftonden zommigen der yveraaren zekerlyk even zoo min, als ik; zy. verdraaiden dezelve derhalven , en trokken dit en al het ander zoo verre, dat hy eindelyk van zyn ampt wierd afgezet. Dus verre erg genoeg: maar nu komt het ergfte! de Gemeente, die haaren Leeraar zeer beminde, wierdt zoo veel te meer te onvreede, hoe ftiller hy hierby was. Zy klaagde over 't gene hy lyden moest. De zaak wierdt naar Petersburg gebragt; En ziet de Czaarin wil; Dat men den Predikant zou in zyn ampt herflelien; Tkftraft voorts d'yveraars, en eindigt dus 't gefchil. Wat (*) Géllert in zyne fabel: DcBtirtn enitAm$tmm, F 4  O 8S ) Wat zegt gy, myn kind, van deeze heerlyke, 'Anecdoteï 'Eigenlyk geef ik u hiervan deswegen bericht, omdat gy onzen voortreffelyken vriend te tiaberflroh zoudt waarfchouwen, die, zoo als men zegt, een handfèhrift heeft liggen, onder de tytel: „ Gefchiedenis van den Heer Gross" een boek, dat nog veel verfoeijelyker zal zyn, dan de Zweedfche Graavïn van Gellert, ja nog verfoeijelyker, dan het gefchrift van den Predikant te Herg. Zoo hy zich echter niet wil laaten waarfchouwen; wel nu, verzoek hem dan, dat hy de uitgaave van dit Gefchrift verhaaste, en laat ons dan famen regt hartelyk óver.»., (hoe heet toch het woord, dat ik deezen ochtend 'las ?) over de Acbronohgte ? lagchen 3 wyl men in 't jaar 1761. lieden verbranden wil. Au tempora, zou de Heer puff hier zeggen. XI. BRIEF,  ( 89 ) XI. B R I E F. De Weduwe E, aan sophia. In den voorgaanden ingeflooten. den 20 Auj, 2/ek en half blind neem ik dit blad, om voor uv myn lieve dochter, myn hart uittefchudden. Ik yer* gaa bykans van hartzeer ! de koele brief van myne Dochter is een fag, vlak op myn harr. Ziet gy niet, dat deeze doch ei alles geworden is , wat men onder wilde menfchen worden kan? Ik ben onuitfpreekclyk bedroefd! Zy is gelukkig geweest. Zy is arm. De Majoor heeft zyn affiheid. Dit alles zegt" zy met de koelfte bedaardheid van de waereld, zonder te bedenken , dat zy eene tedere, byküns tachtigjaarïge Moeder, moest fpaaren. Gy kunt, myn fytjs, u i>; telyk verbeelden, welk eene uitlegging ik over deezen brief maak, De Heer isaac L.* oordeelt ze al te fchrikkelyk. Ik heb voor u verzweegen" ze hy ,,dat gy eene ontaarde dochter hebt, en dat ik „ haar zoo op de Paaschmisfe heb gevonden. Ik ge„ loofde, dat het denkbeeld, dat zy dood was, u ,, verdraaglyker zyn zou, dan de gewisheid, eene „ dochter te hebben-, die uwe hoop niet vervult." — F 5 Meer  ( 9° ) Meer wil hy nier zeggen; ik ook hief ', ik moei zwygen , want gy ziet aan deeze waggelende letteren , dat ik ongelukkige moet uitfcheiden. Ik heb aan de Majoors - Vrouw gefchreeven , en haar gemeld, dat zy u in alle groote lieden aan deeze zyde van Colberg zou opzoeken. En nu nog ééne zaak. Van eene dochter, zoo als deeze is, kan ik niet verwachten,dat zy iets,hoe genaimd,zal willen verliezen. Gy yerftaat my zekerlyk; en ik moet my zelve fpaarëh. Tweeduizend gulden, welke ik baar liggen had, heb ik den Heer isaac L* vóór myn' F ï t je .aanbetrouwd. Houd oen Heer puff niet voor den gek; zoo hy nu zyn wcovd inhaalt: dan zal ik u helpen, zoo lang r.ls ik kan; want 't gene ik ingebragt heb, zal ik nog niet uitkeeren. — O dat gy reeds de Vrouw van puff waart; want ik zal by myne Kiftdetö toch niet kunnen woonen! Hy zou als vriend de verjaagde Moeder aanneemen. Hoe zwak ik ben, ik hoop toch , dat ik in myn' gemakkélyken wagen nog naar Koningsbergen zal kunnen komen. God laate my toch dat gelukken! ontfang fn plaats van de erffenis, welke gy hebben zoudt, den zegen eener Moeder : het is alles, wat ik nu nog heb;  ( 91 ) heb; (*) God laate hem op u rusten met eene bevende hand vermaak ik hem u, als uwe getrouwde Moeder maria E. gebooren wagner. (*) Omtrent op dezelfde wyze gaf een5 Moeder aan haar ren Zoon , die naar de Academie ging een faamgerold papier: „Meer heb ik bist niet"'(zeide zy, terwyl zy du iatafel wederom floot,) „maar zy legde baar hart aan zyn „ hoofd, (terwyl hy haare hand kuste.) hier heb ik mevr " . omtrent op gelyke wyze gaf de Vader aan den zelfden Zoon, als hy van do brug in 't fchip' zou Happen , ti-;ic rol van tien daalders , waarvan reecis gebruikt was „God , weet" (zeide hy) „of ik u ooit iets meer zenden kan, l, Neem dit, en ik affineer u op Gods vaderlyke goed„ heid.'" Zeer laat — - d ja, God zy geloofd eerst zeer laat za^ deeze Zoon zich in de (bykans niet te tmsrleeven') droevige nood^aakelyklieid het moederlyk papier te openen, orr.dat eene bebo°fiigbe:d die niet was aftekeeren hem dr.ukt:. Vier grosfen !. 6 a 8 Huivers hoHands) von't hy — cn deeze waren toereikende , om hem uit zynen nood te redden — ■ • dat is waarheid , myn f.ezer : en zoo gy hei pad van vroome Oudr-ren bewandelt ; dan zal u deert Z ion in de eeuwigheid meer verhaaIen,Gy armen! Ouders en Kinders.' gelooft aan God! (v). f*j Het finertte my zeer,te moeten toeftaan,dat rapiie> i,i us uit i'olybius en. myne eigen' opfettenheid op bom. III, 26 gal. il, zö en andere my Qvcrta'gden, dat ik in de woorden jrifiï ö'e* een* nadruk gezocht heb , die daann niet was: maar ik verheugde rfly naderaairf , re zien, dat dezelve daar in niet nodig was. XII; BRIE?-.  C 9* ) XII. BRIEF. sophia aan henrietta L* te elbing. Onder de magt van eenfchepfel, datdelchuim van ons geflachtis, fchryf ik aan u, onzeker, of gy mynen brief ooit zult ontfangen ?Barbara pahl is de dwingelandin, die vreeslyker is, dan traitor etlTSCHERNOY;doch ik zal haar den naam, die u en my zoo haatelyk is, busch, geeven: want zoo heet zy ook in haars Vaders huis. (*; Zy weet, dat ik fchryve , maar zy veracht my veel te zeer, dan dat ik vreezen zou, dat zy myn gefchrift zien wil. 'Er is my ook niet aan gelegen, of dat gefchied, dan niet. Dat heeft zy my gezegd, dat ik niet daaraan denken moet, éénen regel in de handen myner Vrienden te bezorgen. < Een kalmuks meisje bewaakt my, als zy zelve flaapt; en by dag ben ik onder de oogen van een' Kolak. Evenwel zal het my eea troost zyn, te moogen fchryven. Ik ben in het huis van een' boer, die külte.r heet, XtOüva. Ik zeg u dit, om dat ik, als 'er een mensch gevonden wordt, die zich over my ontfermen wil, dit papier hem terftond kan toe werpen. De (*) In alle geringe familien in Pruisfen, noemt men BarH: ra in te kennen. Ik vraagde büsch fchriftelyk oftraitor de waarheid gefchreeven hadt? maar dewyl maria haar niet 't huis had gevonden; nam ik het befluitjom eerst by haar en óaanmOüvaxs gaan. Ik meende donderdags vroeg heenre*aan en terftond terug te keeren. Ik zeide dit voornetmcn flegts sanMademoifelle k o r n s , om te beletten, dat de I leer l e s s * • niets mogt gewaar worden} trant ik was nog niet genoeg voorbereid om hem tc fbrecfceh. Wy reden vroeg af, eu dicht ly den tuin van korns ontmoette ons Jufier nuscu. Ik zcidc haar zagjes, wat ik haar te zeggen had. „Traitor is ecu booswicht,*1 zcidc zy, 5, maar dat is waar, dat hy u uwen broeder kan doen „ vinden. Hy fchreef my gisteren alles, wat gy „ daarvan weeten kunt: maar ik had te grooten haast , dan dat ik u zyu biliiet zenden „ kon." „ Hebt gy dat biliiet nog?'' ,, Ja" (tcrwyl zy naar haar' zak tastte) — „ wacht, ik heb het in myn kleed van gisteren." Zy ging terftond naar haaren wagen, die in de allee ft.il gehouden hadt, bleef daar echter zeer lang en kwam eindelyk zeer zorgeloos by ons. Ik begryp niet, hoe het mogelyk is, dat men zulk eene verfoeijelyke boosheid, als de gene, die in haar hart thans ryp was, niet in de oogen leezen kan ? Een mensch, dié by een eerlyk gezigt een bedrieger is, moet eene verbaazende oefFening gehad hebben: of goo als de Heer gross eens zeide, het Zenuvvgeflel G 3 vaa  C 102 ) van een valsch mensch moet even 200 verkeerd zyn', als zyn hart. (*) Wy gingen in een dik bosch achter den hof. Büsch trok my ter zyde en verwyderde my, door my een gedeelte van den Levensloop van .traitor te vernaaien, al meer en meer van Juffer sorns, die, toen wy ter zyde gingen , was gaan zitten. Zy hieldt den brief van traitor in de hand, en maakte myne nieuwsgierigheid zoo gaande, dat ik op den weg geen acht floeg, tot ik op een' grooten afftand een' fchoot hoorde. „ Wy zullen verdwaalen," nep ik, „ zie eens, hoe duister Jiét bosch „ wordt!" „ ó Neen," zeide zy, en nam dien ftreèk, van waar de fchoot gekomen was. Ik bleef daarby dat deeze koers verkeerd was. Hier hieldt zy zich eindelyk als of zy vreesde, en liep; doch denzelfden koers houdende. ,, Wy „ moeten roepen," (zeide zy ei udelyk)" Juffer körni v waar zyt gy? Zy (*) Of, want daar is een derde geval, fey moet in eene hem onverwinnelyk fchynende, verlegenheid gekomen zyn en dat is menigmaal het geval by jonge Geleerden. Ais zulk -een u ontmoet, myn Lezer, rtd hem dan! misfchien redt gy dan eengeheele geflacht;een geluk, dat u zekerlyk misfen kan maar een geluk, dat de ftuurfche vyand van de jeugd misfchien duizendmaal bevorderd hadt, zoo niet zyne flaaffche verkleefdheid aaa qu'en dira-t-on hem belet hadt jonge lieden tot zich te lokken. Verdriet het u te moeten hooren: „Zie, dat is die jbngc man waarvan gy eens zoo veel hieldt" dan zyt gy zoo ledig van Evangclifche liefde, als by, die dit yerwyt e docc.  C ïo3 ) Zy wist, dat deeze veel te ver af was, maar luifterde echter; en terwyl 'zy' gerucht hoorde, liep zy daarnatoe. Hier ftondcn wy ftil. Plotfelyk (prong een Kofik voor den dag, en flopte my den mond toe. Ik liep; jnog eenige Kofakken kwamen voor den dag en busch zelve greep my en lagte. Zy fprak poolsch met hun. Ik zag, dat ik verraadèa was. Van myne aandoening zal ik niets zeggen; In het bosch, waarin ik nog bykans 300 fchreedenwierd voortgefleept, was zy een verdoovend afgryzen: maar toen wy op het veld kwamen, kwam ik in de hcvigfle wraak by my zelve. Ik beet Juffer busch in de wangen, doch flechts met de lippen, dewyl myn kin gebonden was ea ffiet den kofak met de voeten,die my echter mee den opgeheven handfehöen myne geheele onmagt op eens toonde. Ik wierd nu in de koets getild, en wy reeden zeer langzaam naar het naaste dorp by Oliva. Busch liet my in een boerenhuis draagen , alwaar ik, behalven eenige Rusfifche Officiers niemand vond ; doch terftond daarop kwam een karei daarin.... Ik heb den tyd niet omvan hem te fpreeken. Hy heet grof. (*; Ik meende, dat hy deel aan myne fchaaking hadt, en fprak hem daarom hard aan. Bu sch wenkte my en hem; wy volgden haar in het tuintje. Oordeelt » gy," zeide zy, „deeze flaapmufs van een karei be- „ jtwaam, eene list te verzinnen? Liefde „ grof, hebt gy niet nog wat geld, een horlogie „ of (*) Zy heeft vergreten, dat zy reeds van hem gefebrss^ yen bidt. IV. deel. pag. 362. G 4  e 104 > v oï dergelyke." Hy baalde zyn horlogie voor. de» dag, om met zeer veel {chroom het zelve aan, my te geeven, Zy nam hetzelve aan; „ cn nu, Gan- zcnhoold, marfcheer wederom naar Dantzig, en „ zeg uw leefdagen niet, dat gy my gekend hebt." —Hy begon ftout te antwoorden. „ Geen woord meer," fehreeuwde zy; „ anders laat ik u terftond een' groe„ nen rok met roode kleppen aantrekken. Myn „ • Heer, van krinskoi!" De Officier kwam. Zy luisterde hem iets in k oor, grof zettede zich op 't paard en ontvluchtte met groot gekerm. Van hier droeg men my door eeufge boomgaarden daarheen, aiwaar ik nog ben, en waar men zelf* geen' bewoonder ziet. Bosch was met de koets tiaar de Abdy gereeden, rnaar kwam daarop te voet töfftond hier na toe. Hier wierd' ik onder de Icherplle bedreiging gedwongen, volgend biliiet te fchryven. (*) .... Ik onding daarop van iviietje twee klederen, fchoon linnen, Cl* en omtrent 100 Ryksdaalders , die door haar in een' zak waren genaard, benevens/20 ducaaten, die ik eens, omdat my de tyd lang viel, in de voering van een dagelyksch kleed genaaid had, toen ik m Dantzig iets dergelyks hoorde.) Ik weet niet of Juffer 'busch nog meer bekomen' heefr. Ik gis echter, omdat zy zeer verdrietig met den Koiak fprak, dat de Heer korns Jiet bedrog gemerkt heeft. My zal hy wel niet kuj> nen » (*) Aan Maria : IV. Deel. pag. 510(**) Deeze woorden, en omtrent — rot — boord» ipreo om Juffer rahlt wille, wederom doorgehaald. '  C Ï05 ) pen vinden; maar over het arme mietje zal hy %h wel ontfermd hebben. V .E R V O L G. Ik ben niet meer te Oliva, maar te ... „ Ik floot gisteren, omdat ik hoopte in het ryden % mynen brief, die open is, (want ik heb geen lak"). iemand te kunnen toewerpen ^ maar wy zyn te voer door een bosch gegaan, en thans midden in dit bosch in een' tent, alwaar zich Rusièn bevinden, die Par ïroonen vullen. De Heer van kr.insk.oi reedt zoo triurafeerend naast ons, als. of hy, zoo niet de edek fte ten minflen toch eene heldendaad hadt uitgevoerd ; en kofakken, die elkander allen als broeders «eleeken, reeden naast ons. Juffer susch omtrent zoo als een marketentersvrouw .... doch waarom fchilder ik u dit alles af! Ik ben zoo zwak, myne hen riet te, dat een kófak my draagen moest. l,k heb op zynen rug gc/laapenl Zoo flaapt een fchaap op het paard van den flagter. Busch heeft thans meer kofakken, dis ons alle naogelyke veryerfchingen verfchaöen. Ik geniet alles, en in de lusteloosheid, waarin ik ben, eet ik zeer veel. Ik geloof niet, dat wy reeds op Pommerfchen bodera zyn, want myne leidsmannen zyn zeer vreesachtig. Busch fpreekt weinig met my, en is ook byna altyd fzoo als nu) afweezend. Zy heeft pasfenj en alle G5 Of-  ( io6 ) Officiers, die my ontmoeten, bejegenen haar en my met groote achting. Elk Officier moet zynen naam' onder deeze pasfen fchryven. Ik heb thans een' van dezelve gefproken, die iets fransch verhaar. Ik durfde niet verder fpreeken, als busch kwam, die van deeze taal niets verftaat. Ik heb hem om boeken en lak verzocht. Een ducaat, dien hy eischce, heb ik hem, misfchien vruchteloos, gegeeven. Ik heb gefluimerd; want myn hart voelt niets meer. Ik heb van den Officier noch boeken noch lak bekomen. Hoe boosaartig moet een mensch zyn, die eenen ongelukkigen bedriegen kan! Niet hec verlies van myn geld, maar myn verydelde hoop, va«it my fmertelyk; maar ik verheug my toch nu te zien, dat ik nogfmert gevoelen kan! Als ik een boek had; dan geloof ik, dat ik myne zielsvermogens zou kunnen bewaaren. O hoe zeker is het, dat,wy ons zelve niet voldoen kunnen! En hoe is het mogelyk, dat'er menlchen zyn, die niet al het mogelyk leeren willen; hoewel 'er zyn ook meufchen, inzonderheid van myne fexe, die nooit leezen! Welk geluk, indien ik dat verdaan kon, wat de Rusfen voor myne tent fpreeken, offchoon het mogelyk de geringfte zaakeri betreft. Ik fchryf gaarne zeer veel :maar myn papier is bykans al vol! Het is my lief, dat ik den Officier ook niet ona papier verzocht heb j dit zou myn verdriet maar vermeerderd heb-  ( io7 ) hebben. Myn inktkoker, die in de Etui, dien gy kent, is, is bykans leeg. Byna mogt ik het papier, dat daar gintsch ligt, hoe grof het ook zy, fteelen. Ik heb het gewaagd. Het is zeer goed papier. Ik nam, zonder te vermoeden, dat ik het doen kon, eene ftoute miene aan, en rukte het een' Zoldaat uit de hand. Hy wilde het my niet overlaaten. Een ander zeide hem iets, waarover zy onmaatig lagten, en ik ontfprong met myn papier in de tent. Maar wat zal het my baaten ? Elke verandering der voorwerpen maakt my voor een tyd bykans zinneloos, zoo, als nu het lagclien van deeze lieden. Ik kan misfchien myn leven rekken; maar zonder boeken is het wel niet mogelyk 4 myn verhand te redden! Ik heb thans mei Juffer busch gefprooken. Zy is de eenige, waarmede ik fpreeken kan en ik zal meermaalcn met haar fpreeken: want hoezeer zy my ook kwelt, zoo verkwik ik my nogthans door het fpreeken. Of traitor den naam en het verblyf van mynen broeder indedaad geweeten heeft ? of hy my verraaden heeft, dan of veelliever busch zonder zyne bemiddeling van den Generaal gehuurd is ? van dat alles kan ik niets gewaar worden. „ Waarmede heb ik u „ ooit beledigd?" Zoo fprak ik thans tot haar. „ En waarmede beledig ik u? Ik maak u tot ge„ maulin van een' der voornaamflen; want daarvoor ? „ blyf  ( 108 ) % blyf ik borg, dar gy dat worden zult: Of hy meer „ Gemaahnneri heeft, dat is zyne zaak." „ Maar, lieve Juffer busch." Zy viel my in de rede: „ Ei, hoe vriendelyk! » 200 Soed zyt gy nog niet op my geweest " Ik verkropte myne droefheid, waarmede ik mv heimelyk myne laagheid verweet en zeide; , Als ik ï, 14 voor myne vryheid dat betaal, wat de Generaal 3> voor myne flaverny belooft indedaad nooit » baaien zal; ZÜJt gy u dan ontfermen ? " „ Hoe veel zoudt gy betaalen, Juffer Weesje?" „ Myn geheel vermogen, 6000 Ryksdaalders." r Zoo veel geeft de Generaal niet: maar wie zou voor u betaalen ?" „ De Bankier E* in Elbingen, of" (ik wilde hier zeggen, de Heer puff, of de Heer less**maar plotfelyk liepen de traanen Over myne wan* gen.) Zeg liever de Heer pa hl in Dantzig, of Juffer paul in het bosch." _ „ In de moorclfpelotik " riep ik zeer fchamper, want ik was van finert doordrongen. Zy lagte en wierp zich niet verre van de tent onder een boom; daar fnorkt zy, dat ik het hier hooren kan. Hoe kan men flaapen, ais men zoo veel helfche boosheid in het hart heeft? Op zulk eene wyze is 'er wel geene gaaping in den aanleg van een' booswicht, als'hy met een hart kan flaapen, dat van boosheid overladen is. Wel*  C 109 ) Welke vreugde! 'Er beweegt zich thans iets onder aan de tent. Ik zie derwaarts, en de voorige Om* cier zegt my zeer zagje's in gebroken fransch: Dat hy my hier alles geeft, wat hy heeft, Dieu vous canV duife! (*) voegt hy 'er by zoo gewoon deeze woorden zyn: zoo zeer ben ik 'er echter door ge troffen. Misfchien gingen zy hem van harte! Misfchien zyn zy dengenen aangenaam , die thans alken zich ontfermen kan. O , Bfevroma L*. 50 Ducaatem" Dit pakje zal ik dan in den nacht in dePostchaize ergens vastmaaken én dan alles aan God overgeeven. Mogelyk vindt >4. ik kan niet verder fchryven. Wat helpt u myn brief' daar ik niet fchryven kan , waar ik als dan zyn zal' zelfs niet, waar ik nu ben? Bidt, 0 bidt zeer ernftia voor uwe sophia.  XIII. BRIEF. ï)e Heer Profesfor T* aan den Heer Pafios Gross te Haverfiro. ÏSfiets beweeglyker las ik ooit, dan uwen brief; myn waarden! (•) Ik weet immers uit de bevinding* wat het heet, door den dood gefcheiden te worden! eiï ik was nog niet zoo vast als gy, nog niet door de openlyke belofte van getrouwheid tot in den dood, verbonden; \ Maargy,, myn Vriend, gaat te verre; en als ik niet wist, wat uitwerking het lyden van eene perfoon j die ons zeer na beftaat, op ons hebben kan, dan zou ik gelooven ^ dat gy lommige gevallen? van uw huwelyk voor my verborgen* hadt. Ik weet» dat gy dit niet gedaan hebt en kan dus vrymoedig it zeggen j dat uwe tegenwerpingen hersfenfchimmer» zyn. Gy gelooft, dat gy in uw gedrag jegens uwe vrouw hard geweest zyt. Waar dan? doorloop uwen levensloop, deezen óorfpronk van uwe grond/lellingen ; en beken' dan, dat gy onmogelyk andere grondftel. lin* ( *) Hy komt niet te voorfchyn. V. DESLS I. STUK» M  r in ) lingen hebben r koude. (*) Overweeg de gefchiedems ?an uw huwelyk, uwen ftant ten aanzien der familie van van L*; het gedrag van deeze menfchen: blykt het niet klaar, dat, juist om het geluk van echt, uw leven te voren zoo en niet anders zyn moest ? Zou niet alles verlooren zyn geweest, als gy, zelfs maar in een' beuzeling, van uwe grondflellingen waart afgeweeken ? 'Ik weet zeker, dat uwe lieve Vrouw dit t elve bekennen zal, zoo dra haare ziekte afneemt. Het is inmiddels ontwyffelbaar waarachtig, dat een eder geweeten de gerust/lelling duurder koopt, dan een gemoed dat minder bekommerd is; zekerlyk moest gy, by de befchouwing van de fmerte uwer zieke gemaalin, veel dieper dan iemand anders, in het onderzoek van elk voorgaand tooneel indringen: daarentegen zal ook eens uwe gerustftelling zoo veel te gemakkelyker en uwe rust zoo veel te duurzaamer zyn. — Tot dien tyd toe, moet gy vooral alles wat verholen blyven kan, zoo zorgvuldig verbergen ,, dat uwe Vrouw van uw inwendig lyden niets ge. „ waar wordt." De bitterheid tegen deeze familie zou Iigtelyk deeze, in den grond zeer goede, vrouw tot die mismoedigheid kunnen brengen, te gelooven 9t dat zy van h indedaad niet met de behoorlyke toe- »> gee» (*) Ontfang fiynen gelukwensen, Lezer, als gy met uwe grondftellingen in dat geval zyt, dat zy. het refulraat van uw leven zyn. Gy zult dan den troost hebben, Welken dg Heer T. hier aanhaalt, te zien, dat uwe lotgevallen zoo en niet anders zyn moesten; en dat zal u opwakkeren en fter^ kei, om zelfs in het duister toekomende iets te zien.  t iis 3 ft jfeevenheld en tederheid behandeld was." Ëené zieke vrouw orahelst meenigmaal zeer fchielyk dergelyke aanleidingen tot argwaan; en in 't algemeen (vergeef eenen Leek deezen leertoon!) moet men eene zieke vrouw geheel anders behandelen dan eene ge^ zonden* (*) Eene eenige kwalyk begreepen vraag der klaagende tederheid kan groot ongeluk veroorzaaken; en hoe zeer ligtelyk kan een ziek hoofd iets verkeerd begrypen! Jk behoef u niet te verzoeken, dat gy door op* pasfing en minzaame toegevenheid uwe lieve Ziekè zoo veelligtenis verfchaft, als mogelyk is, maar ééne zaak zal ik van u verzoeken: neem u voor uw gewoon gebrek in acht — Gy weet, dat dit zoo veel zeggen wil: , onderneem nooit haar te willen over„ tuigen op dat oogenblik, als gy drift in haar be„ fpeurti zwyg, zoo dra gy merkt, dat een van „ uwe overtuigende gronden haar niet overhaalt; laat „ het niet tot eene woordenwisfeling komen, zoo „ dra gy verfirooijing, of herhaaling van 't gene j, reeds beantwoord is, en irtzondetheid zinfpeelingen „ op algenieene zaaken, aan haar befpeurt. Toon „ haar door elke gebaarde der medelydende liefde, „ hoeveel deel gy aan haar lyden neemt: maar toon „ het haar zoo zelden als mogelyk is door een www„ delyk beklag" Het (*) Let hier Wel op, jong getrouwde Man, anders is ten minfun uw eerfte lujtrtm (een tyd van vyf jaarea fcfdorveH. H 2  C "6 > Het beste 2ou zeker zyn, dat ge u ten minfïeH voor eenige uuren van het ziekbedde verwyderde; ik voorzie, dat uwe gezondheid by uw onophoudelyk waaken even zoo veel lyden zal, als haar gemoed. Kom by ons. Onze Vriend radegast heeft onzen troost nodig. Ik ftaa verbaasd, dat gy zynen briif aan den Heer puff doorieezen en my denzelven weder zenden konde, zonder my een eenig woord hierover te fchryven. Ik eere in u het hart 't welk zoo inniglyk het lyden eener zieke Echtgenoote gevoelt , dat het voor de bekommernisfen van anderen geen zinlyk gevoel fchynt te hebben, maar aan eenen man, dien gy zoo zeer bemint, temeer omdat hy het zoo zeer verdient, waart gy evenwel een woordje, één ten minften fchaldig. Hy vertrekt eerst morgen s dh zy u gezegd, opdat gy nog heden komen zoudt.— De manier van troosten, welke de Heer ribezal otffent is waardig om te zien, hy Haat zynen radegast met de omgekeerde hand fterk op den fchouder: ,, lk verban" (zegt hy) „ alles uit myne ge„ dachten. Lieve Broeder, gaa heen, neem ju2, cündE) dat kirrend tortelduifje; en alsdan de eerfte Godin van uw hart eens te voorfchyn komt; „ zeg dan: Mademoifelle, ik kan waar en xvaaracb„ tig niet anders', jucunde zou, indien het lan3* Ser geduurd hadt, geftorven zyn. En gy hebt het „ zoo lang laaten duur en, dat ik met goede rede, om het leven van jucunde te redden, u pro mortua {voor dood) verklaaren kan. Want waar» „ om is zy zoo, juist zoo verdweenen, dat zy aan j, geen' van haare vrienden of vriendinnen voor a  ( "7 ) eenige aanwyzing gelaaten heeft, daar zy evenwel „ een bruid was ? Gy hebt heden zeer mispreezen , „ dat sophia voor den Heer p u ff volftrekt verj, bergt, waar zy is. Hoho! zeide gy, lieve puff. ducenda nulla videtur Cavfa Ardeat ipfa Heet, tormentis gaudet amantis. — juven- „ Ei lieve Broeder, maak toch de toepasfing op uwe ,, Princes. Ge moet het my niet kwalyk neemen, ,, daar is veel van een Roman in uwe gelchiedenis. — ,r Als ik eens zoo ver kom, dan zal ik rondom gaan. ,, zien of niet ergens een lief en gezond Meisje zit. „ Aan zulk eene zal ik myne minnepyn klaagen. Laat ,, zy haar hoofdje hangen; zegt zy hem! dan zal ik „ denken: deeze is 't! Ik zal haar vraagen, of zy „ het is? en als zy de oogen neerflaat, of, dat meer ,, is, zucht: dan zal ik denken, dit is Rebecca aart „ de bmn! en dan ben ik zekerlyk ook reeds klaar. ,, Die keur heeft, heefc angst. Ik lag over die jonk„ mans, die zoo lang en zoo zagjes rondkruipen, als s, of zy muizen wilden vangen. Wilr gy dan het „ meisje eerst onder vyfu'g zoeken, om haar te lee„ ren kennen\ Een meisje te willen leeren kennen, „ dat is zoo veel, als op het theater zien, om vooraf „ te weeten, wie onder de merigte, die thans te „ voorfchyn kwaamen, het beste zingen zal. Ik ?, zie of veeleer, omdat wy helaas nog zoo  ( 118 ) v verre niet zyn, ik zal, zoo als het dan komen zal, 3, ééne van twee in de oogen zien. Zit daar een „ beetje van eene verftandige ziel; her. zy nu in het ,, vuur of in het water; zit flegts werkzaam daar: ,, dan heb. ik de hoofdtaak. Nu zie ik aan de kleurx „ dat zy gezond js; ik hoor het daarenboven aan de taal; aan den gang, en zoo het zyn kan , ook aan ,, den dam zie ik, dat zy, niet om my te bedriegen, „ een keurslyf draagt: nu is de zaak klaar. Nu }, .vraag ik, (want iemand zal het toch weeten) of „ zy naaijen, (pinnen, kooken en vroeg opftaan ,, kan? ja\ of haare moeder nog leeft? », Neen, Goed; bkmen den tyd van ééqemaand „ is zy myne vrouw, —3 Zoo, myn lieve broeder, „ moer gy het ook maaken. Jucunde's moeder is. j, zeker — i Jücunde's moeder: maar ik kenne „ haar; zy is zulk eene goede Vrouw, dat ik zelf „ haar tot fchoonmoeder zou kunnen neemen; Five% ^ zou ik tot haar zeggen: Vive diu mibi, daleis anus: proprios ego tecum — annos contribuisfi velim / Tefemper; na tam que tuam te propt er, amabo; QuicquiJ agat, fanguis efi tarnen Ma tuus. t i b. ,? en zoo zy al het huwefyk afbrak.... doch ik hoop, „ dat zy en elk aan de familie van benson zich „■zullen fpiegelen." De Heer radegast hoorde dit glimlagchende aan en ging peinzende naat myn Kof. Daar  ( H9 ) „ Daar is buiten twyffel Roman in," zeide my de Heer ribezal; „want waarom heeft hymy,zy„ nen zekerlyk zeer verduwden vriend, en den „ Heer puff, zynen tweeden Vader, de dülci„ nea nooit genoemd, noch ooit het kafteel zelfs ,, niet eens de^uchtftreek, waar de Tovernimph de * keten van roozen om beiden bondt? Het is waar, hy bemint haar, maar hy moest een hait van „ zmeer hebben, om jucunde niet even zdb hef „ te hebben. Ik nam haar morgen, als ik addict „ vita twee portiën brood en broodkruimen naar „ advenant had." , ik weet niet, wat ik van den Magüter kabbutz denken moet? Hy heeft een langen bedenk tyd verzocht; en op voorfpraak der Gravinne *ow heeft hy den zeiven bekomen, terwyl zy ondertusfchen den man, die het ampt van den Heer be n s o n waarneemt, rykelyk betaalt. Zedert eenige dagen is deeze ongelukkige man wederom peinzem,.. Gy weet hoe opgeruimd en verjongd hy was; men zag hem naauwlyks aan voor twintig jaaren, voornaamenlyk zedert hy zich zware kleedt, 't welk aan zyne gedaante veel leven geeft. Ik kan met een penfeeltrek u deeze fraaije gedaante affchilderen: Ut rofa puro lade natant folia. PROP. 7 H 4 XW<  ( I20 ) Xiy: BRIEF. f4*1*5?1** maartys aan johanna ts Bergsbofi ^ kunt> ''erbeel u dan, 'in welk eene g*, mdedsgefteldheid ik fchryf. Op dit opgenblik heb, ik eene Prediker gezien, die hem zoo zeer gelykt, als een mensch den bepaalden anderen ooit zyn kan 5 maar myn wagen reedt zoo ih©l, dat een eenige blik alles was. J Onmogelyk is het, dat hy het is; want hyftudeerde ^n de Medicynen; en het zou pnverantwoordelyk zyn, indien hy veranderd was. En dan, hoe zou hy van Roftok naar Koningsbergen gekomen zyn. ' 'De Heer ribezal heeft my wel van eene* a©egast gefproken,' maar die kan het-niet zyn. 3, Het was een fnaakfche'karei", zeide hy: maar/wy» radegast was zeer zeker geen fnaakfche karei. — Doch wie weet wat dit woord in den mond van dien fileziër betekent ? Daarenboven zyil 'er zoo veelea van dien naam. Even wei hy van wien de Heer, ribezal en Vrouw janssen fpreeken is een .Theologant geweest. Jansje! indien hy het was.» By ongeluk regent het  Jiet zoo flerk, dat ik niet kon uitgaan. —— Ik leg dit vyeg! want myn hoofd draait rond als een tol, Jansje! jansje! hy is het. Ik heb hem maas een' korten tyd geiproken. Hy is Prediker te Lm* denkerke en moest zich haasten om de predikatie van morgen niet te verzuimen. Hier ligt een groot pak naast my, aan welks doorleezing' my alles gelegen is 1 maar myn hart maakt zoo veel alarm, en wil, da$ ik u eerst fchryven.zal, wat 'er is voorgevallen! —— of ik dit kan? Ach! hoe zeer is hy veranderd! op zyn gelaat ligt een verwoefcend hartzeer: ,, gy zult" (zeide hy) „ waardfte marianne alles in dit pak s, vinden!'' ——r En evenwel kan ik het nog niet openen! waarom kan ik dat niet ? welk een voorger voel! en van waar die wankelmoedigheid, die nu de fchaar aanvat, om het band doorteknippen, en dan wederom voor u de pen opvat ? Nu, gy zult met den boode van charlotte ten minsten dit kort bericht bekomen, Ik zat vol ongeduld wegens den voortduurenden ftortregen aan myn' naairaam en —. bederfde alles, „ Nu marianne," zeide Vrouw burger, die met eene zekere voortvarentheid binnen kwam, „ een Prediker begeert u te fpreeken? en komt in ?, zulk een akelig onweer?" Ik vloog de deur uit,'  C «m ) Niet die radegast, dien ik het laast in een donkerrood kleed met goude koorden gezien hadt, maar een man met neerhangende hairen ftont voor myne oogen, in eenen aschgraauwen reisrok. Maar het was myn radegast. De regen lieppypelings, zoo als men by ons zegt, langs zynen geheel doorweekten overrok: maar hoe vloog ik in zyne armen, en hoe drukte hy my aan zyne borst! Wat wy zeiden , dat weeten Hechts de Engelen, die zekerlyk by dit tooneel der zuiverfte liefde tegenwoordig waren. — „ Ik kom uit de boekwinkel gansch by geval; want „ van de nieuwspapieren heb ik geen één gezien:" dat was het, wat ik het eerst onderfcheidenlyk hoo- ren kon. Maar hem en my (preekendeintevoe- ren, is heden my ondoenlyk. Hy is, zoo als my voorfiaat niet naar Roftok gegaan, maar wilde van Stettyn, alwaar de Gouverneur (of wie het mag geweest zyn) hem een' pas gewygert hadt, regt uit naar Koningsbergen gaan. Na eene ongelukkige en lange zeereize landt hy hier aan, en vindt de tyding van de laatfte geheele verwoesting van zyns Vaders fortuin. De Medicytnche faculteit weigerde hem de vrye Collegia, omdat hy geen ïchriftelyk getuigenis van armoede hadr. De Decanus van dezelve lagte hem uit, toen hy zeide,dat hy op zynduitsch woord verzekeren kan, dat hy thans arm was. Deeze fchaamtelooze onrcgtvaardigheid verdroot hem. Hy vraagr, of men, wanneer hy in het Examen, 't welk hy van de Faculteit verzoeken zal, bekwaam bevonden wordt, van den eisch eener fchriftelyke getuigenis der armoede zal afftaan? Dit wordt hem als eene ge-.  ( I23 ) genade beloofd. Hy wordt geëxamineerd. De De» canus ondervraagt hem op het ftrengfte. Het overige ging myn radeuast in zyn verhaal voor, by; maar ik weet, dat zyn vlyt hem eene zeer ongewoons geleerdheid verfchaft hadc, zoo als dat elk by ons getuigde; ik kan derhalven Hgtejyk denken, dat de geheeïe Faculteit hoe zal ik zeggen.—- over den jongeling verbaasd zyn moest. Plotfelyk verandert te Decanus zyn gedrag. „ Het is, zegt hy, wel niet nodig de ftemmen opteneemen ? Hier is 'geen getuigenis nodig van de waardigheid van „ 't gene wy ooit te gunste van een bekwaam man " doen kunnen." Allen zeiden de Heer radegast de verplichtendfte zaaken , en terwyl de Decanus het infchryvingsblad teregt legt, treedt myn Duitfche Jongeling voorwaarts: „ Myne Heeren," zegt hy, „ ik gaf myn woord van eer, dat ik onderfteuning nodig had. Dat woord heeft de Heer Decanus veracht; hy heeft my daarenboven veel beledigende dingen gezegd, welke ik echter niet zal ophaalen, H omdat na de geheel onverdraagelyke krenking, myn" -woord verworpen te zien, zelfs kinnebakflagen my " niet beledigen konden. Gy hebt, inplaatfe van my „ de eer aantedoen, van op myne eerlykheid te ver„ trouwen, liever de moeite op u willen neemen, 2, om tot een formeel Examen byeentekomen. Is '„ het niet natuurlyk, dat ik nu gelooven moet, dat „ in het gedrag van den Heer Decanus niets geweest „ is, 't welk u vreemd was? Gy hebt my zoo on„ waardig gehouden, dat gy my op het getuigenis », van  C **4 ) g van een enkeld mensch gewantrouwd hebt, zon„ der my te kennen. Gy hebt my niet eens ver9, waardigd my zdven wegens myne tydelyke omflan* „ digheden te ondervraagen, om, by myn antwoord, s, my in het gezigt te kunnen zien. Men vergeet fl, het nooit, wanneer men iemand eens mishandeld „ heeft: (*) -Gy, myne Heeren, zoudt, zoo mee„ nigmaal gy my in uwe lesten zaagt, u daaraan „ herinneren, en zoo zou ieder blik op my, my by „ u gehaatertaaaken, omdat ieder blik een verwyt „ voor uw hart zyn zou. Dat ik het vertrouwen„ waarmede ik gekomen ben, onwederroepelyk ver' „ liezen moest, dat is even zoo natuurlyk. Wie my „ eens met voordagt beledigt,is vergeeft my „ deeze vergelyking is een wilde knaap, die „ naar my geworpen heeft; dan behoef ik immers s „ flegts ja dan moet ik zelfs . teruggaan „ daarhenen, alwaar zyn tweede wurp my niet be„ reiken kan. (**) Ik erken derhalven met dank „ baarheid uw laatfte gunftig aanbiedingen: ik beken * s, dat zy grooter zyn, dan ik ooit begeerd heb: ik ft kan (») Is het dus mogelyk, dat, zelfs by de beste verzoe B» dat, zelfs buiten Koerland, veele Adeiyken koophandel dryven- en ?, ik doe mets anders devvyl ik geduurig Wittim „ ntn (*) den VVeisfel op zende.'^ Zy viel hem weder tuslchcn in, Ik zcm nog ,, verachtelyker zyn, als ik thans indedaad ben, it „ dien ik ontkende, dat ik den Heer schultz „ bemind heb; ik zou hem getrouwd hebben, indien „ hy net waardig was geweest. Gefield, datik mv „ onder den tegenwoordige Adel telde, zoo acht ik V dee^ my>«4> «b of ik ze indedaad W „ zoo hoog, dat ik my thans verheugen zou, indien ,, burgeren my vreedzaam in hunnen kring willen ,, aanneemen. Verfchoon my (Voegde zy >er De. ,, vende en zoo als liet Meisje gelooft, Lenende ,, by) verfchoon my met een' naam, waarover wv „ altoos zouden twisten. Hy zon my ^ „ gedenken, hoe diep ik onder de achting der men. ,, fcnen van allerlei foorc gevallen ben, en hoe vee ,, dieper ik zou gevallen zyf!, indien ik by zulk een '*) Poolfche vracht fchespjej. »> ^?  ( 135 ) „ Dit is te aandoenlyk," zeide hy, „ dan dat „ niet myn hart bewoogen zou worden; het heefc „ misfchien het geluk, met het uwe gelyk geffomd. „ te zyn. Geloof my, ik zie zeer juist, waarin „ uw zoo fyn gevoel van eer te verre gaat; ik ver„ ftout my ook, het u te zeggen: maar wat gy ge„ voelt, dat gevoel ik waarlyk pok. Schryf, indien ,, ik thans niets meer verzoeken mag, lchryf alleen„ lyk aan dit gevoel voor de eer alles toe, wat ik ,7 doen zal, om u te toonen, dat de lieer sohültz „ niet tc gevaarlyk zyn kan, dewyl hy niets dan „ geld, onverfchrokkenheid en onbefchaamtheid heeft, en dewyl hy overal by lieden komt, aan „ weike gy van uwe zoo zigtbaar goede zyde bekend „ moet zyn, dewyl de afichildering, welke men „ my van u gemaakt heeft, zoo zeer juist overeen„ komt." Charlotte antwoordde hierop (nogzoo bewoogen, als te vooren): ,, Het was een ongeluk voor my, dat men u zulk eene voordeelige be„ fehryving van my gaf. Indien gy, zoo als nu9 „ gevveeten hadt, hoeveel waarheid 'er was in 'tgene „ de Hofraad van my zeide: dan zoudt gy my, als„ dan te gelukkige juffer, aan de vergetelheid heb„ ben overgelaaten, 't welk ik thans niet hoopen „ durfde, als ik geen moed genoeg had, om dezelve „ op een moeijelyk pad te zoeken." 1 De Heer van pou^aly fchynt een zeer goed hart te hebben; hy wierdt aangedaan , en zeide met eenen toon, die zulks te kennen gaf: „ Kunc 1 4 »gx  C ijs ) >} gy, myne Feulc, indedaad mïspryzen, wat de „ groote wet van eer my geboodt ? " „ Ik kan daarover in 't geheel niet oordeeïen: „ maar gy fpraakt een mensch tegen, dien ik zeiven ,, met wederleggen kan j Gy zoudt ongelukkiger heb„ ben kunnen worden, dan gy by de fmerte van „ uwe wonde geweest zyt; want gy verdedigde eene „ kwaade zaak— o! Myn Heer v a n poufalï, ?! fff vocht voor den roem van een' perfoon, die „ niet waardig is, dat een man, nis gy, aan haar „ lot deel neemt! Ik heb, zoo'als ik hier (myn hart ,, voelt, met welk eene vernedering) voor u zit, „ niets, dan 't gene in eene waereld van enkel goede ,, menfchen genoeg zyn zou, deugd: maar in eene „ waereld, als deeze, verfchyn ik nu geheel ont„ bloot: ik heb mynen goeden naam verlooren." „ Vergun my, u een voorftel te doen..." Zy viel hem in de rede en fprak fransch. Hy antwoordde met een* zeer fterken toon in dezelfde taal. Charlotte gaf met eene zagte ftemme anti woord ~— en fchelde. Ik hoorde fchielyk het verhaal van de dienstmaagd, en ging binnen. ft vond den Heer van p o u f a l y in eene hevige gemoedsbeweging; maar myn dochters gelaat zeide my volfirekt niets. Ik geloofde, dat ik hetgefprek weer moest opvatten en zeide: myn dochter weet myne afkeuring; want zoo klein haar misflag en zoo ' zeker het flegts een gebrek van voorzigtighcid is: zoo moet ik toch , even als zy zelve doét, het misfiyzen: doch ik kan my niet overrceden, dat zy van  ( 13? ) van den Heer sc h«,lt z iets te vreezen heeft. —55 Zy verliet ons hier met traanen; en ik hield haar niet tegen, dewyl ik zekerlyk te laat, voelde, dat ik haar beledigd had. De Heer vanpoufaly antwoordde, terwyl hy fterk adem haalde, zoo, als men nog vol van eene ftille bewondering, iets zeggen wil. „ Ik wist, dat ik het fynfte gemoed ont- dekken zou, maar dat ik een''Engel zien zou, dat „ wist ik niet! welk gevoel! zy is gebeel en al ge„ voel voor de eer! zy heeft veel minder gefeild, 5, dan zelfs de genen van haare fëxe, die men tot „ exempels voordek: maar zy gelooft in het binnen: „ fte van haare ziel, dat zy... ik mag my van haare ,, fcherpe uitdrukking niet bedienen! Zy gelooft, ,, dat zy zich onherftelbaar onteerd heeft. Het „ fchynt, dat zy gelooft ,dat ik te veel gewaagd heb , ,, wanneer ik de algemeene hoogachting, welke men eenpaarig voor haar heeft, als een beroep (en zoo ,, als ik geloof met regt) aanzag, om haar te verde- digen; zy fchynt te wcnfchen, dat ik nooit we,, derom in deeze zaak mocht gewikkeld worden; maar " Hy wierdt hierzeer peinzende; „maar" voer hy eindelyk voort: „ ik kan voor u niet ver,, zwygen, dat de Heer schultz zekerlyk te Ro,, ningsbergen komen zal. Ik zeg u zulks, om u t.ffens te verzekeren, dat gy naauwlyks voor iets „ zult behoeven te vreezen. Hy heeft noch brie» ?, ven noch affchriften in handen. De Heer gross ?, ontnam ze hem ais een man, die het hart genoeg I 5 „ kent,  C 138 ) ,, kent, om te weeten, en (zoo als hy ook gedaan ., heeft) my te kunnen vooripelien, dat de Heer „ schultz veel re befchaamd en veel te verwaand zyn zou, dan dat hy ooit zou bekennen, dat een ,, Paap hem deeze brieven ontnomen heeft. Dit is „ zeer ftiptelyk bewaarheid: de Heer schultz ont„ kent deeze zaak in alle brieven, zelfs in brieven „ aan my, , en {preekt veel van grootmoedigheid, ,. welke hem bewoogen heeft, deeze brieven on„ middelyk aan u te zenden. Mag ik u raaden de t, origineelen aan eenige vertrouwden te vertoonen ? „ hy kan derzelver deugdelykheid niet ontkennen', „ want hy heeft de gewoonte op eiken brief, dien „ hy ontfangt, den dag van deszeifs ontfangst en „ beantwoording aantetekenen. Gy zyt dan van deeze „ zyde veilig; zoo veilig, dat de ukflag van de „ zaak zeer tot roem van uwe dochter moet uitval. „ len. Dan blyft hem niets over, dan, gedeeltelyk „ de omkoping van flegte menichen, (en wat kunnen ,, die by zulk eene zonnekiaare zttak doen?) ge. „ deeltelyk geweld. Ik geloof niet, dac hy tot in „ dien graad onbezonnen is. Is hy dat, zoo laat „ het aan my over om u, als het nodig is, re „ waarichouweti_; of hem met geweld, en dat zeer ,, ftil, tegen te gaan. Als Grootipiceker behoort hy „ zeker tot de bloohartigen. (*) Verbiedt my „ vooral niet, op die oogenblik naar Bromber* te Hy Anti difcrimen ferocss, in perirJe favidi. t A C,  C 139 ) • Hy verliet my met een gedrag, 't welk ongemeen bekoorlyk was. Het ftrekt my mogelyk niet tot roem, maar u, die myne zwakheid kent, kan het niet vreemd voorkomen, als ik beken, dat ik meer, dan men van my verwacht, doen zou, om deezen voortreffelyken Cavalier tot mynen zoon te maaken. Ik heb my voorgenomen, om aan charlotte niets meer van dit bezoek te zeggen. Indien het de omftandigheden, waarin gy u bevindt, toelaaten; verzoek ik, dat gy goed maakt, wat ik. bederven kon. xvir.  C 14© ) XVII. BRIEF. De Heer puff" van vlieten, aan den Heer p. gross te haverstro. Geen' van beiden heb ik tot hier toe kunnen te zien krygen, hoe zeer ik ook moeite doe, om, of hem, 0f haar te vinden. Mietje zal wel gemeld hebben, hoe ik uit Dantzig gekomen ben? (•) — Het begin gaf een liegt omen, (voorteken) Uit Damztg ging het, zoo veel als het tuig maar houden kon Op de brug, buiten de poort, vloog myn hoed af, en als ik een paruik had opgehad, zou die wel meê gevlcogen zyn. Het was echter wonderiyk , dat myn paard ftü Jlonti want naderhand, toen'er mV meer aan gelegen lag een oogenblikje ffil te houden, om een weinig aasfem te fcbeppen: toen Üet die /aha venia jakhals van een paard het wel blyven. Hy hadt het my wel gezegd, de Heer koens. Ik heb tyd, waarde Heer Paftor, en zal u alles zeer breedvoerig zeggen. Laat gy en de mynen eens heefzeyn< ™ ^ ^ b££nderen noS Een barbier gaf my myn hoed weder op het paard • maar de wind deedt mynen grooten hoed zoo heen 4 Ti, IV. deel. pag. 527. cn    ( I4i ) en weer waggelen, dat ik wel zag, dat ik haast weêr fchapoba (*) zou zitten* De Glattifix hadc een kleitl fransch hoedje op. „ Landsman," zeide ik, „ laaten wy ruilen?" Die Jpitsmuis bedacht 'er zich nog op. „ Ei wat Vtken en zyne fchoondochter, Heer' „ myn fyne, engelfche, nieuwe hoed zal toch -.vel „ beeter zyn dan uw grofe vilt ? Het is my maar „ cm den wind!" „En deezen Heer," zeide de fchildwacht, „ deezen Heer fublimatus, (of boe hy hem noemde) „ is het ook maar om den wind: uw hoed! heer „ fcheepskapitein, Zw/f geen galon." Ik gaf derhal ven een' roebel op den hoed toe , dien ik op de luizemart wel voor een halve gulden had kunnen koopen. Maar hoe ik 'er toen uitzag, had ik wel eens moogcn zien! Een flodderbroek, dien ik by ongeluk thans tegen myne gewoonte moest aanhebben, een bruine rok, een witte das, die geftadig over het hoedje om hoog vloog; en nu dat allerlieffte hoedje met de galon , en dat zoo naauw, dat het my de bakken deed opzwellen: Zie nu weer van boven af naar de fpooren: daar hebben wy eene fchoone figuur, mogten wy hier wel zingen! — ik reed nu voort; eengeheelcgalg vol jongens volgde my en de menfchen lagcen als de kwelduivels (kobolden). — Die zaak liep al te erg. Ik wilde myn' paard een beetje animeeren: maar ik mogt wel (*) Hy wil zeggen cbapeau-tah  C 142 ) wel te fterk met de zweep geklapt hebbent het beest' rende met my voort, door de voortreden, als Dokter t a v s t door de lucht. Een kalf reed ik het onderfte boven, maar kon dat niet helpen. Ik wilde het myden, maar myn paard wilde niet, en zoo kwam het onder de beenen: het moet zekerlyk zyn laatfte uur geweest zyn! Ik kon niet in myn zak tasten, om aan een Wyf, dat fchreeuwde, iets te geeven, en moest derhalven my achterna laaten vloeken als een Vifitator. VERVOLG. Nu was ik eindelyk op het veld, en het gelukte' fny myn paard te ffilleri": want ik vattede het by het oor: een ftukje, dat ik eens van een' jood had afgeloerd. Dat ik echter by die geheele hiflorie niet al te wel was, dat zou ik in allen geval met een' lighaamJyken eed hebben kunnen bevestigen. Nu ging het op een draf. My ontmoetteden eenige latynfche fcholieren. „ Rydt die karei niet als een boekbinder ? "zeide de een. „ Hy ziet 'er uit als de prcepoftio met haaren cafus!" zeide de ander. „ Hy zit te paard als een nyptang!'" zeide de derde. In  / ( 143 ) In *t eerst ergerde het my. Zulke fnotjotigens! 'Er waren jongens onder, die nog niet droog achter de ooren waren. (*) Vervloekt! heb ik ryden geleerd? hoe? doch ik fchikte 'er my na. „ Kindert„ jes," zeide ik, „ gy hebt gelyk: maar maakt, „ dat gy weerby uwe Rudimenta (**) komt." • Zy fchimpten een weinig, maar evenwel zoo zagt, als het by het zien van myne zweep paste. Ondertus. fchen kan ik zeggen, dat ik het den ftudeerenden het minfte vergeef, als zy zich zoo dom gedraagen. Hierby rvalt my te binnen, dat zeker ftudent, by een' ik weet niet welken geeftélyken Dokter gaarne bekend wilde worden. Om daartoe te komen, tradt hy, in het afklimmen der trappen van het Auditorium, zyne Hoogwaarde geduurig op de hielen, en verontfchuldigde zich dan ootmoedig, als de Dokter omzag. Als dit het laatllemsal gebeurde, zag hem de Dokter aan, en zeide tot hem: „ didicisfe fideliter „ artes tmollit mores, '* en zoo als het bekende fpreukje verder luidt. Waarvoor zyn ook de l*} Nondum emni dente renato. jut. De Heer poïf dwaalt echter: want dit gebrek, dat bykans in alle fchoolen heerscht, vindt men in Dantzig niet. G«en Vader is daar zoo dol, dat hy den Leeraar door gefchenken zou willen beweegen, zynen Zoen in eenehoogere clasfe te plaatfen; of als de2elvc dit weigert hem dan 'er af (e neemen. (**) Zekar ichoolboek.  C 144 ) de jongens op de fchool, als zy even als de hahdwerksborfteiï uit vechten willen gaan ? Ik luister altoos met een groot misnoegen, als een Geleerde de ftukjes van zyne jeugd verhaalt, en dat gefchiedt maar al te dikwyls. (*; Een jong mensch moet zyne tuil uittuilen ; ja ! maar hy moest het toch fynder doen, als hy eens een Geleerde, ei! zelfs wel een Magiftraarsperfoon, een Profesfor, een Geestelyke worden wil. En als hy het ongeluk gehad heeft, op kwaade wegen gewandeld te hebben; dan moest hy in zyn' oudeidorn bidden: „ Gedenk niet der zonden myner „ jeugd!" maar niet daarover lagchen; ten minften niet in tegenwoordigheid van jonge lieden. Ach Heer Paftor, wanneer men het regt overweegt, dan is een jongeling een eerwaardig fchepzel: zelfs als een kind reeds zoo veel achting waardig dat zyne tegenwoordigheid ons beletten moest kwaad- te doen ,zyne • doorgaans verachte tegenwoordigheid. Nooit moest tusfchen vier muuren, alwaar een jong mensch is, iets fehandelyks gezien of gehoord worden. Weet gy, welk een oplchrift ik plaatzen zou, als eens myn fchoolhuis in ftaat komt ? Niet zoo iets in den /maak van 't geene ribezal eens voor eeiï Nonnenkloolter uitvond: "Debebamus esfe virgines! Wy behoorden maagden te zyn. Maar (*) Plurimafunt — tt fama digna finijira, Et nitidis, maculant et rugam fmgmtia rehis Qtia monjlrant ipfi putris traduntque parentes. 1 v v. • *  ( 14* > Maar dit vaars > dat nog in dé fchooï een* zulk é&f indruk op niy maakte —-r of het juist een vaars is, weet ik nietï NU dictu foïdatn vifuqüe bac liminaf tangaf Intra qua p'ter estï (*} fchrikkelyk is hef, als Ouders of Leeraars, daarop niet allernauwkeurigst letten!' Hoe fnei en hevig, want, ach God! het is immers in onze natuur- vat een Kind vuur ,■ wanneer het kwaad in zyne tegenwoordigheid gefchied£, en wel' van perfoonen, die by hem van belang waren! wat moet'er nu wel gebeuren, als de Moeder geene'vrees voor God heeft, als zy alles voor de mond weg. Ipreekty en haare voor-^ maals bedreeveïi flukjes' zich herinnert, en zelfs wel het jonge ^dochtertje ondervvys:? ïk geloof, dat veelen dit doen? want hoe konden anders Nuf jet van twaalf jaaren reeds minnebriefjes krabbelan ? Vergeef het my, Heer P'altoor!' ik wenschte, dat by dit Capittel altoos" iemand met de fchaar by my ftont; want ik weet, dat ik niet ophouden kan. (*) Derhalven tot (*) Jüve». fat. XIV. V. 44, 4'gV wilde men onzen ïïeer Au ff voor een'Christelykeri' •siweeper houden; zoo moet men weeten, dat een man, die geen Christen waS , oog vesl (ïrenger geweest is. Men ihoore wat hy zegf: en wyl de Lezer misfchien uit wandelen is, en derhalven het boekje niet by de hand heeft:zoo vergun hy ons, dat wy meer doen, dan enkel citeeten, anet een &c'.- y„ DEELS L STUK, %  C H6 ) tot den Text. Dewyl ik dit, zoo op het paard zittende, hier gezegd heb, moogt gy wel voor het verder beloop tamelyk bekommerd zyn l Den knecht, dien ik najoeg, -kon ik nog niet zien. Ik vraagde een' vrouwsperlbon, die^van dien weg af kwam. „ Ja, Heer, dan moogt gy wel alle zeilen by9, zetten." ' ■ Denk Maxima delietur puero renercntia •—. ■ unus et alter forfitan hcec fpernant juvenes, quibus arte benigna tt meliore luto finxit prcecordia Titan: fed reliqties fugienda patrum vestigia ducunt Et monjlrata diu veteris trabit orbita culpa. - —— — Si quid Turpe paras, nee tu pueri contempferis annos, fed ptccaturo obfiftat tibi filius infans. fic natura juhet, velocius et citius mis Corrumpunt vitiorum exempla dumejlica, magnis Cum fubeant animos auctoribus. ——• fllud non agitas, ut fanstam filius omni jffpiciat fine labe domum vitioque carentem? fcilicet expectas, ut tradat mater bonefios jivf, alios mores quam quos babet? ■ Expectas ut non fit adultera largae Filia, quce nunquam maternos dicere ms.cb.os Tam cito, nee tanto poterit contexere curfu, , Ut non ter decies refpiret? Confiia matri Virge fuif. ceras nunc, bac dictante, pufillas Implct, et ai mtttbum dat eisdem terre cinadis. juv.  ( J47 ) ~—- Denk eens, welk een feeks'. —: Ik kon het kar evenwel niet kwalyk neemen, dat ik haar aan 't laechen bra?t: want men kon het myner arme figuur wel aanzien, dat ik niet voor een Ruiter beftemd, maar in het teken van den waterman gebooren ben. Inmiddels ben ik voor myn' perfooii toch al te goedhartig ,- dan dat ik een' mensch zon uidagcheu, cue ëene zaakj welke hy niet veranderen kan, plomp aanvat, omdat hy het niet geleerd heeft. Voorheen was ik wel anders. Ik kon, by voorbeeld, als iemand op de ftraat viel, nooit zonder lagchen dit aanzien. Maar ik heb my dit ontwend : want was dit niet een teken,dat ik wangunftfg ben? hoe? Ik merkte nu,« dat ik zeer ongemakkelyk zat. Misfchien wilde dat ook een man zeggen , die my te gemoet kwam: U Neem u in acht,' zeide hy, i, uw haffel is immers in Hukken. Heer f as¬ toor, ik weet öp dit uur nog niet, wat Jnafcl voor een ding is? Ik was reeds gemelyk. Waar.-' zeide ik,,,, Heer,- welke ƒ«<#.? hoe?" Hy lagte. „ „■,-,• Hy mag zelf wei een fnafd zyn, zeide n«, en reed verder."' Nu zag ik den Heer [7r/««,.dien ik zocht. Ik wilde op myn geraak gaan zitten, maar k, ^ «i*. tait dit uaard overkwam ? Het rende eensklaps zoo met my voort, dat ik myne beenen , ^„ „„ oen L-amriaaren or inauueu , lamenKnypcu en — — zoo als men het noemt, vasthouden moest. Dus was ik binnen twee minüüten naast den karei, die veer langzaam, als of hem niet bet tmtlfit ^rd~ ■> K % ' ' Mart-  c i4t ; voortreedt: maar in twee minuuten was ik ook reeds een half uur voor hem vooruit, want hier baatte geen tegenhouden, geen brrl brrl geen boowi Heere God, hoe was my te moede! „ voor No-/ „ vember houdt dat niet op!" dacht ik. ,, Laat den teugel een weinig fchieten," riep my een hupsch man toe, die my tegenkwam; s, laat „, den teugel wat fchieten!" Maar lieve deugd, die geweeten hadt, dat teugel een toom of zoo iets betekent! (want het paard hadt twee toornen gehad, zoo als ik naderhand zag, en de eene was (gebroken wacht! flapperdement* fax. zal wel defnafel geweest zyn! nu fchiet het my te binnen.) Ja ik liet los, wat ik kon; handen, toom, beenen; en Pardoes lag ik op Gods aardbodem als een zak vol erweten. Hadt de Heer korns dat gezien, die my waarfchouwde, toen ik zoo vermeeten en verachtelyk my op het paard zettede, en dan zoo uit de hoogte tot hem fprak; hadt hy my Grootlpreeker hier in het «and zien krabbelen! dan zou hy gezegd hebben: Hen! übi nunc fastus altaque verba jacent ? (*) De Onbekende was met zyn paard vooruit gefprongen, en hadt het myne tegen gehouden. Ik raapte my weder op, en klom weer te paard. „Doe o, liever de Ipooren af," zeide die man; maar ik was reeds te driftig. En dat wa» myn ongeluk. Wie  C U9 1 Wie niet hooren wil, zegt een oud fpreekwoord, die moet voelen. Ik wederom daarop los. Myn paard ihoofen bloes en bromde. ,, P'ruist jy maar," zeide ik, en wilde wederom naar den knecht van Juffer pahl omkeeren: maar dat Ezelskop wilde en wilde vooruit. Hier gaf ik het de Ipooren zoo uit grond van myn hart, als ik by bedaarde zinnen wel niet zou gedaan hebben. Het -deedt (ik zal niet zeggen wat het nog meer deedt) het deedt een' fprong, en rukte my zoo uit den zadel, dat ik my wederom als een' flak moest vasthouden; maar ik merkte niet, dat ik juist daardoor hem de ipooren een duim breed in het lyf drukte. „ Mp Heer, fpring" riep de onbekende, die achter na kwam, maar my niet volgen kon. „ Spring jy eerst, Ham Hafenvoet" zeide ik tusfchen de tanden, omdat ik geloofde., dat hy my voor den gek hieldt; en zoo ging het nacr Oliva toe, als dol en blind. Ja, als ik 'er nog aan denk! Maar zoo erg het nu ook was, vielen 'er toch nog eerst veelen drollige grappen veor. Als ik zoo onbarmhartig aanrennen kwam, en een karei (de knecht van den Heer koiiïs, zoo als ik naderhand zag,) zoo fterk achter my aan kletfte, dachten de Monnikken dat ik een Dantziger was, die misfchien Catholyk wilde worden, en zetteden de kloosterdeuren waagenwyd open. Maar by my was het niet om te lagchen: want myn paard wierdt fchigtig, viel met my néér, dat myne ziel piepte, en rolde zoo met my al« «en ton. Ik bleef liggen, zoo als het een' ZandruiK 3 «  ter past; het paard fprong op, ging op de loop, en loopt misfchien nog tot deezer uure. Van myn leven had ik niet gedacht, dat het ryden zulk een halsbreekead werk was. Ik riep den Rydknecht, dien ik nu zag, en de. Heeren Paters maakten hunne poort netjes weer toe. Ik meende, dat ik alle beenderen gebroken had, doch kan van groot geluk fpreeken: want behalven dat myn horlogie gebroken was, had ik geen letfel gekreegen. Het ergfle was, dat de knecht van Juffrouw pahl, dien ik zoo voor my zag, thans alles wyslyk overlegd en eenen anderen weg gekoozen hadt. Ik had toch nu de vreugde gehad om hem te zien: maar hy is my toch niet ontfhapt. VERVOLG, Het ryden viel my zeer zwaar; want lieven tydi als iemand zoo iets nier gewoon is! en de Windbuil schultz hadt wel regt te vraagen: „ Kunt gy „ ook ryden?" Ik heb weinig,maar zulk een' fatan van een paard heb ik nooit gereeden. Nu nam ik ("nadat ik omtrent een uur lang had uitgerust, want het luisde my toch zoo in de ooren, myne kaaken gloeiden en het kruis deedt my zoo zeer, als of ik boven op een' boom gezeecen had) ik nam het paard yan den Rydknecht, zoo bedaard en bedachtzaam als  ( 151 ) ik, hoewel het onder my (en welk reedelyk mensch kan hem dit kwalyk neemen) eenigzins begon te huppelen. „ Zeg maar Pfui , Pfuii en klop hem zag„ jes aan den hals" zeide de Rydknecht, en dat hielp. — Naauwlyks was ik in een klein kreupelbosch gekomen,(want in deeze ftreek waren,volgens het getuigenis der boeren, gisteren twee Rusüfcha Vrouwsperfoonen gebragt,) of Monfieur Urjankvram my teen. Ik reed hem op het lyf en gedroeg my zeer bars. De karei zeide, „ dat hy niet in den „ dienst van Juffer pahl was, maar flegts voor eenige dagen was gehuurd; dat zy zelve, zoo als „' hy nu vernomen hadt, naar de Zeekust wasgegaan; wat hem betrof, dat de gene, die hem geld " gaf, zyn Heer was. Dat hy, als zyne Juffer op ,,-flinkfche wegen ging, zich niet verder daarmede „ wilde bemoeijen;" en hier wilde hy eerbiedig zyn' affcheid neemen. Ik dacht zoo niet; ik vraagde verder, en vernam, dat hy van het meisje van Juffen pahl eenen brief van traitor aan deeze Juffer hadt afgehaald. Hy moest my dien brief geeven: maar hy was in 't poolsch gefchreeven; en ik ongelüks kind heb hem op de eene of andere plaats uit den zak gehaald. Toen ik, na een naauwkeurig onderzoek by deezen karei niets meer vond, liet ik hem reizen j want hy hadt wel geen geweer; maar hy was toch fterker, dan ik. Ik begaf my derhalven naar de zee, en vond aldaar twee jooden, die zich beklaagden, dat men hen van den Postwagen hadt afgefmeeten. Ik merkte uit hun verhaal, dat het gezelfchap van sophia K 4 zulks  pulles gedaan hadt , en reed getroost nader aan .de Zee. Hoe zich tog een zaak moet fchikken! ik vond een3 boezemvriend, dit eenen mast liet inzetten. Ik begon nu met zyne boot te kruisfen. Hy is groot: maar ik waagde toch veel, dewyl ik my voornam, alle Rusfifche fèhepen aaotedoen. Juist het eerfte was het fchip van sophia; Ik naderde het., onder voorwehdzel, dat ik voor het fchip van mynen vriend vragt zocht, en zag defyne Juffer pahl, zoo als haar knecht ze my belchreeven hadt. Myn vriend was klaar (*)toen ik terug kwam, en liet my zyn fchip over, waarmede ik het ander thans befpie. Onderneemen kan ik helaas niets! maar ik zeil geftadig op zekeren afftand achter na. Ik heb moeite gehad den Rus te ontdekken. Hy neemt eene zeer byzondere koers,. Toen ik zoo op het zand ftont en gaapte,fchoot my uit myn bruitileer fchoolboek (gy weet het wel; de plaats in gedachten; 4. Profequor infelix oculis abeuntia vela Ojui licet, et lacrimis humet arena meis! (**) -— En veel fcheelde 'er niet aan; in de daad \ Ik ben nu op het land; want de Rus ging daar naar toe: en luister nu toe. In het uitflappen vond ik (*) Gereed om te zeilen. Qvid.  < 15» ) ik een vaartuig, waaruit een Heer, op zyn duitsch gekleed, fprong, en zich zeer Ipoedig op een paard zettede, 't welk een knecht gereed hieldt. Kunt gy u verbeelden, hoe rny te moede wierdt, toen ik zag, dat het de knecht van den Heer less* was, dien ik in Hamburg gekend heb? „ Waar is de Heer less*? riep ik, „ Niet verre, zeide de man; kom met my." — Wy vonden den Heer less* niet; maar eenige uuren daarna kwam hy. Hy ontfing my beleefd, maar ongemeen koel. „ Waarde Heer," zeide ik, „hoe voornaam gy thans ook zyn moogt; gy zult toch een eer lyk man, wiens vriend gy waart, wel willen kennen? Laaten wy , met elkander omgaan , als te vooren; wy kunnen ,, elkander in ons voorneemen de hand bieden. Myn ,, voorneemen is, de beste Juffer van de waereld te „ redden . . Hy viel my in de rede, ,, dat was myn voornee- men ook, myn Heer. Ik heb haar thans uit de „ handen haarer fchaakeren in zoo verre bevryd, dat „ zy wederom in zee is. Ik moet het aan u overlaa„ ten, om het overige te doen; want het geluk, om „ haar indedaad in veiligheid te brengen Was voor my niet bewaard. Myne bezigheden roepen my. „ Ik ben zoo min Heer over myn hart als over myn 9, tyd." —>— Hy zeide dit met eene merkelyke aandoening. Lieve God! ik had medelyden met hem. Jk wilde hem derhalven Ipaaren, en nam my voér yan deeze zaak geene melding te maaken; en om het K 5 ge-  ( 154 ) gefprek te veranderen, zeide ik met bedaardheid, wat ik ontdekt had (want bedaard kon ik zyn, omdat myn vriend beloofd hadt, met zyn fchip sophia te volgen.) Hy hoorde my ,met een peinsachtig gelaat aan. ,, Vergun my eene vraag, zeide hy; zyt gy „ indedaad met deeze Juffer verloofd ? " „ Ik heb zulks geloofd; maar het fchynt een mis„ verftant geweest te zyn. Hy glimlagte. „ Waarom?" zeide hy op een' toon, die my zeer trof, „ waarom wykt „ zulk een redelyk man thans van de waarheid „ af?" „ Ik doe dit waarlyk niet, Heer less*; ik deed dat nooit." (Ik brandde van boosheid; dat een Pommersman zich zoo iets moet laaten zeggen! Maar van waar komt dit ? Onze Landslieden ontaarden in wellustige vreemde landen als een eikelplantje op een gemest bedde! en daarom behandelt men ons dan zoo als een' rank van een meloenplant, die alle ge. daantens en verplaatzingen aanneemt! Ik kan niet ontkennen, dat het my in de vlakke hand jeukte, doch ik bedwong my.) „ En zal ik nog meer waar„ heid zeggen, zoo is dat waar, dac ik niet zeker s, weet, op wat voet ik met sophia flaa. Maar zoudt gy het my kwalyk neemen, als ik eene vraag „ deed?" „ Jndedaad niet; gy hebt over my alle regten van „ eenen Vriend." „ Zyt Gy met sophia verloofd? „ Hoe komt gy tot zulk eene zeldzaame vraag ? n &  ( i5S ) ft Ik zal antwoorden: maar zeg my de aanleiding van „ deeze zeer byzondere vraag?" Waarde Heer Paftoor ,|hier ftond ik in twyüct, Ik kon hem niet regtuit antwoorden, want dat hadt, omdat men toch niet weeten kan, hoe alle dingen gedaan zyn, of gaan kunnen, voor die lieve Meid hadeeligkunnen zyn: hoe? Ik liep derhalven om het kantje als de kat om de heete bry en zeide: dat 'er vvaren ja ik weet waarlyk niet meer, wat ik zeide? daarop komt het omtrent neer, dat ik zeide: , Ik wist,dat hy,door bemiddeling vanfasello, " sophia uit de gevangenis bevrydhadt: hieruit " befloot ik, dat hy haar moest gekend hebben; ' hierby kwam, dat zy van deeze kennis nooit m '„ ons huis iets hadt laaten blyken, zoo veelzy ook van charlotte ten opzigte van hem hadt kun. " nen verneemen: en dat ik eindelyk wist, dat zy T, by zyne aankomst in Dantzig eene groote ver, ■ baasdheid hadt laaten blyken." En uit dit alles beGuit gy, dat ik met haar ver„ l'oofd moet zyn? Gy hebt thans, waarde Heer puff! niet met die openhartigheid gefproken, als " anders uwe gewoonte is; maar den eerlyken marl V heb ik toch gehoord. Ik ben u derhalven verplicht " te zeggen, dat uw vermoeden geheel van waarheid ", ontbloot is; dat echter, als sophia vry is, of omredenen (die ik niet weet, maar ook, zonder ze te weeten kan billyken, omdat ik deeze Juffer " zeer naauwkeurig kenne) zich vry gemaakt heeft, „ ik haar voor de genehoude, waarmede ik onver- »niy-  C 156 ) % roydelyk gelukkig zyn zou, als het lot my ooit „ eens wederom by haar bragt. Thans is het my „ onmogelyk iets te doen, want ik moet voort. Doe „ wat in uw vermogen is; zy zal dengenen onder „ ons beiden beloonen, dien God vóór haar bepaald „ heeft. Ik zal u, zoogy diegene zyt,van gantfcher „ harte geluk wemchen, (hier Honden dien waarden „ ftandvastigen man de traanen in de oogen) maar „ ben ik die gelukkige man, dan weet ik ook uit „ eene langduurige ondervinding, wat ik van uw „ goed en groot hart verwachten kan." Ik fchaam my, Heer Paftoor, het te beken. nen; dit ging my door-de ziel; en: „ Ik zal haar redden, (zeide ik en weende als „ een kind) zy beloone naderhand dengenen, dien „ zy wil." „ Zulk een' braaf man," antwoordde hy, zal M het gelukken, de beste Juffer te redden. ' Houd „ flechts de zeekant van hier tot aan Stolp. Op „ het land laat ik eenigen- van myn volk; de boot, t, welke gy gezien hebt, heb ik gekocht; en is tot „ uwen dienst. Nog is zy niet in Stolp, want de „ Generaal is afweezend. Geweld kunt gy niet ge„ bruiken: maar ik zal u een' brief geeven, waar„ mede gy haar tot die plaats volgen en dan zeer „ veilig by den Generaal kunt gaan." ■ Hy fchreef my den brief, dien ik nog heb; en met denzelven zal ik floutelyk naar den Generaal gaan, daar kome van, wat 'er wil. Zulk een haas hen ik niet, dat ik vreezen zou, inzonderheid by zulk  ( Hf ) zulk eene goede zaak als de liefde is. Als ik het maas hier had,het boek;ik heb in hetzelve eene plaats van zeker Poëet zeer dik onderftreept. (*) Tot dien tyd toe, zal ik echter overal,waar ik kan,list gebruiken. — Wy fpraken nog, zoo langde Heer less* tyd hadt; van Koningsbergen en Dantzig, en namen daarop affcheid als menfchen, die beiden iets goeds in den zin hadden* Ik zende deezen brief naar Wuzkou, alwaar myn paard ftak. Ik zal sophia door het fchip laaten volgen; ik zelf echter zal als de Landruiters overal zyn, en fans comparaifon het land doortrekken. Vin de ik, wat ik zoek; dan zal ik fpringen als een Eikhoorntje. (*) Hy heeft ze ons getoond: Quifquis amore tenetur, eat tutusque facerque Qua libet. Infidias non timuisfe decet. T I I V In  ( 15» ) XVII. BRIEF. De Heer gros aan Mevrouw van den berg. Zie den XVI. Brief, Pag. 131. havërstro, den li Sept. Vry dag avond.- (jf*y eischt met veel vertrouwen, dat ik zal goed maaken, wat gy bederven konde, en ik ben bereid zulks te doen, zoo verre myn doorzigt ftrekken zal; vergun my daarentegen de zeer ernftige bede, om myne onderwyzingen te. onderzoeken en dezelve te volgen. Maar dan moet ik verlof hebben, Cen ik weet, dat ik hetzelve verkryge,) om onbedwongen en voor de vuist te fpreeken. Gy kunt iets bederven, dat beken ik: maar gy hebt reeds meer bedorven, dan gy fchynt te gelooven. Met dochteren, zoo als charlotte is,kan men alles doen : men moet flegts alle mogelyke fynheid jegens haar gebruiken, en zelfs daar, waar men niet kan door den vingeren zien, roch zoo veel oogluiking gebruiken, als eenigzins mogelyk is. (*) Gy (*) En nu gy, die uwe geldkist in de leogere verdieping tlaau», (want zoo noemt het de Heer puit, alt een gering meis»  C IS9 ) Gy brengt my van zelf tot datgene, wat ik zeggen moet. Gy beklaagt u over 'c gene gy in de opvoeding van Mevrouw m a l g r é verzuimd hebt. Uwe klagte is zeer gegrond, en dus zekerlyk ernst. Zoo veel te meer moet gy voortaan alle maatregelen, welke gy voor of tegen charlotte neemen zult, onderzoeken ik durf het vry zeggen : gy moet aè my te kennen geeven. Ik weet, hoe ftrydig deeze eisch met uw moederlyk hart fchynen zal; ik moet derhalven bewyzen, dat dezelve op rede (leunt; dat heet, ik moet voor eenige oogenbükken Regter zyn over 't gene gy bet laatst gedaan hebt. Uwe eerfte bekommering, welke u bewoog den Heer van poufaly te nodigen, was reeds verkeerd . Charlotte heeft geen onbuigzaam hart; zy heeft echter een hart, dat nooit iets befluit, ten zy het te vooren alle gewaarwordingen in orde gebragt heeft; een hart, dat zaaken, en met de heyigfte fmerte zaaken gevoelt, over welke duizend anderen zich geen gewecten maaken, ja welke zy niet eens gewaar worden. Hebt gy, zoo als ik vrees, op de éene of andere wyze laaten blyken, dat het de moederlyke magt is, waaraan de Heer van potje aly zyn bezoeK te danken heeft; dan weet ik zeekerlyk, dat charlotte dezelve eerbiedigde; en dat toonde meisje, omdat zy ryk is, aan een voornaam man haare hand en haar hart geeft, \als of hem aan een' van beiden gelegen lag;) hoe zult gy het maaken, om van uwe voornaame Dochters niet alle mogelyke hartzeer te lyden?  C 160 ) de zy ook door een gedrag, 't welk ik waarlyk niet duurs noemen kan. Ik weet echter ook, dat charlotte den last van deeze (vergeef het my!) kzualyk gebruikte magt met meer finerte gevoelde, dan gy mogelyk denkt. Hoe konde gy die fraaije vrymoedige bede, om zoo dra mogelyk was van den Heer schultz te fpreeken,voor fiuursbeidhoudetë hoe konde gy zulk eene natuurlyke, zulk eene edele fiilzzvygenbeid by 't gene gy van den Heer schultz zeide, zoo noemen ? Hoe konde gy gebaarden ten kwaadften willen duiden, welke men niet anders maaken kan, als men, zoo als charlotte hier, op doornen zit? Gy tiet charlotte niet den Heer van poufaly alleen! dit is de plaats van uwen brief, waarover ik my het meest verwonderd heb. Ik heb ze verfcheiden maaien geleezen, om dat ik in 't begin geloofde, dat myne zoo zeer drukkende huisfèlyke bekommernisfen my dezelve verkeerd hadden doen verftaan. Het is maar alte waar: Gy hebt de beide jonge lieden alleen gelaaten, en hebt zulks gedaan uit misnoegen tegen charlotte. Stel u voor een oogenblik (indien ik dus fpreeken mag) met het maagdelyk hart, 't welk gy in in uwe jeugd hadt, in de plaats van charlotte! „ Zoo ten toon gefield „ zoo aangebooa'en te worden" hadt charlotte kunnen zeggen; indedaad, Mevrouw, dat was zeer wreed en vernederend! charlotte bemint hem niet; het zy, dat-zyn adel haar tegenftaat, of dat zy gevoelt, dat zy voor een' anderen ( waarlyk niet mees  < lói ) meer den Heer schultz) beftemd is: moet zy niet een voqrtreffelyk hart hebben, dewyl zy uw bevel, omzien i/oor hem te plaatzen, gehoorzaamde, dit zwaarst bevel, dat zy ooit van u omring? Is het niet iets, dat men van haare iexe bykans niet kon verwachten, dat zy naamenlyk de fokken van haar gefcheurd hart zoo Jamenraapen, en op deeze wyze een gefprek uithouden kon, waartoe zy zelfs niet was voorbereid? Eene dochter, waarvan, men iets dergelyks, al was het juist niet de geheele grooiheid van zulk een gedrag, hopen kon, verdiende niet beledigd te worden. Maar was niet de Heer van joufalï aan de andere zyde even zoo beledigd. Vergeef het my, dat ik dit voorval tot op den grond befchouwe. Ik acht den Heer van p o tj f a l y thans ongelyk minder: hy deedt niet, het geen hy doen moest: hy moest terllond weggaan. Ik weet, dat hy fynheid genoeg bezat, deezen zynen plicht 'te gevoelen, maar hy hadt geen' achting genoeg voor charlotte; een minder fhvnge Regter zou, hier zeggen, hy hadt te veel liefde. Ik kan zoo niet fpreeken. Ik wil zoo ftreng niet zyn, van te zeggen , dat hy geloofde, dat, zyn adeldom hem van zulke tedere plichten der tuegeevev.heid- onib.fte: maar dat hy niet gevoelde, of niet gevoelen wilae, hoe zeer gy hem door dit tête-d-tête beledigde, dit komt my zeer vreemd voor. Voor de vuist, Mevrouw: Uw heengaan was zoo veel, als zeide gy tot hem: „Hiei „ is myne dochter;1 myn'Heer heb'toch de genade „ van haar te neemen." V.' deel"s F.' stuk.' * " h Evd*  C 162 ) Even zoo zeer hebt gy daarin misgetast, dat gy.... Gy voelt reeds wat ik zeggen wil dat gy ~ eene dienstmaagd aan de deur plaatfte. Eene dienstmaagd! Is 'er iets gewisfer, dm dat zulk een perfoon nooit onze vertrouwde zyn mag ? (*) Gy bevoelde , dat het te verachtelyk voor u zyn zou, om zelve aan de deur re luisteren , maar gevoelde gy niet, dat dit ongelyk meer verachtelyk was ? Was het u niet fmertelyk, uw kind, uw eenig, en als een. eenig, bemind kind, zoo voor eene dienstmaagd ten toon te ftellen ? Zal deeze dienstmaagd zich daarin weeten te fchikken? zou men niet te veel van haar vertrouwen als men dit vermoeden wilde ? Zal zy zwygen ? Indedaad zy zal niet zwygen; zy zal het aan Charlotte ,zy zal het aan den Heer van poufaly en ten laatften aan elk die het hooren wil, vertellen. Zy zal, volgens de onvermydelyke gewoonte van deeze lieden, byvoegfels maaken. Charlotte zal het eerfte en gy zult het tweede of er zyn. De Heer van poufaly zal zich beledigd achten: „ ik ben " zal hy zeggen, „ niet als een Edelman behandeld" Ik zou hier zyne klagten geheel plaatzen, zoo ik niet wist, dat gy geheel overtuigd zyt, wanneer gy tot hiertoe geleezen hebt. Gy hebt niet goed gevonden my te zeggen, wat gy van het antwoord van charlotte oordeelt? Zal (*) Overweeg het een» by u zelve, Leezeres, dat een dienstmaagd uw vertromoen win, of zich hetzelve liet e-pdrin, gemis dit niet de bron van uwe meeste onaangenaamheden?!  C 163 ) Zal ik uw vriend zyn, Mevrouw: dan moet ik zon? der achterhoudenheid u zeggen, dac ik u genoeg kenne, om te weeten, dat, zoo niet alles, toch het begin, o zeker mishaagde. By een nader onderzoek zult gy zeker beviuden, dat alles fraai is. Wie mst adelyk is, moet zich voor onteerd, ten minften voor. moedwillig verwaarloosd houden, wanneer men hem wil opdringen , dat hy adelyk is. Ik kan my hierover thans niet uitlaaten: genoeg, charlotte is niet adelyk. Haare familie kak, en gy weet het niet van Patricii afftammen: volgt daaruit, dat dit hier geldt ? Gy hebt geen wapen; gy hebt geene kwartieren; gy fchryft u van geen ftamhuis... Ik wil gaarne gelooven, dat de Heer van poufaly zulks niet wist, fchoon het bekende „ Mademoi/elle van berg" waaruit zelfs bykans overal Mademoi/elle berg of vanberg geworden is, Hem behoedzaam maaken kon: maar thans , daar charlotte hem zulks gezegd hadc, en gy \ door eere en waarheid gedrongen, het zelve bevestigen) moet, zou hy zich zei ven en charlotte verachten, als hy ooit haare hand begeeren wilde. Het is my zeer leed, Mevrouw, dar charlotte ten laatften fransen fprak. Ach Mevrouw! zou zy vermoed hebben, zou zy misfchien een'gewaarwording voor dit vermoeden gehad hebben, dat zy van eene maagd beluifterd wierdt: hoeveel hebt . gy dan verboren ! onherftelbaar veel! vrees ik. Ik geloof, dat zy in dit vermoeden het niet waagen duifde, om verder duitsch te fpreeken; en dan is het L % zeé|  c 164 y tikt mttéjki te vraagen, wat de Heer van pouFaly bier moet gedacht hebben? als daarenboven op charlott u's bellen,*^ zoo als men vermoeden Kon, eene menstmaagd binnen tradt, maar gy zelve te voorfchyn kwaamt. S De befchryving, we/ke gy van de wyze, xvaarop de Heer van poufaly begon te fpreeken,maakt, W dnbbelzmmger, dan gy gelooft. Bedenk flegts wat gy van charlotte, en dat nog in haare tegenwoordigheid, gezegd hadt! Gy bekent, dat gy gevoelde, hoe grievend dit alles'geweest was: ik zal derhalven niets daarvan zeggen. Maar klaarlyk wik. icelde gy nu den Heer vanpoufaly veel te veel in de zaak van charlotte in, daar hy toch zoo veel fynhetd hadt, u te laaten merken, dat char lotte dit niet wemchte: Gy moest hem volffrekt verboden hebben naar Bromberg te gaan Doek dit zyn gebeurde zaaken! -— ik ben in de drukkendfle bekom mernisfen, maar myn hart dwingt myn te verzoeken, dat gy van nu af het lot van char lotte geheel aan my overlaat. Ik hoop onder Gods byftand (want deeze zaak is van het uiterst be lang) uw vertrouwen waardig te blyven.... r*j e« gros. l*!^Wer itt het handfchrift volgt, laaten wy „ft «mdat het den voorgaanden brief betreft. XVIIL  C i«5 ) XVIII. BRIEF. sophia aan henriette l. te elbingen. Jk ben in het fchip. Zoo Gy, myne waarde henriette, myn laatfte fchryven bekomen hebt; dan zult gy wel voor de eerftemaal van uw leven het hartzeer gevoeld hebben, van te ivillen helpen, hoe veel het ook zou moogen kosten, en toch niet te kunnen helpen. Voor my is het een troost, het eenige wat ik kon, gedaan te hebben. Ik zal hetzelfde nog eens doen, dewyl ik daarenboven voor de nieuwsgierigheid van busch beveiligd ben ; want ik heb haar misleid. Zy vraag» de my , nadat ik mynen brief geflooten had, wat ik coch -fchreef? ik trachtte haare nieuwsgierigheid nog meer gaande te maaken, dewyl ik my bevreesd toonde , en gaf haar dan, toen zy my dwong, een vel van myne levensgelchiedenis , welke ik voor dien booswicht had opgefteld, toen ik hem nog voor mynen broeder hieldt. Wat ik nu nog Ichryve, houdt zy alles voor het vervolg van deeze levensbelchryving. Zy zal nooit verlangen om het te zien, want het leezen ftaat haar zoo zeer tegen, als my de gefprekken buurwyven. h 3 Bj  C 166 } , - By het invallen van den nacht gingen wy uit het bosch, en vonden een' kleinen Rusfifcben wagen, die op ons wachtte. Omtrent een half uur daarna kwamen wy in een dorp, alwaar wy eene Postchaize namen, welke twee Officiers' voor ons gereed hielden. In hun gefprek met b usc h fcheen zy zeer ongerust te zyn; ik zag ook, dat flegts op hun aandringen, 3usch den weg naar de zee nam. Zy verzelden ons, en gedroegen zich jegens my met zoo veel eerbied, ais zy omtrent busch onbefchoft waren. Hier fchaamde ik my, onder de magt van eene perfoon te ftaan; die hun verachtelyk was. — Ik fprak hun aan: zy waren verbaasdj en ontkende, dat zy fransen verffonden, diar zy toch kort te vooren, in eenige tamelyke dwaaze uitdrukkingen, hun gevoellen overmy gezegd hadden. Twee Jooden, van welken ik niet weet, of zy tot dit gezelfchap behoorden , dan of zy met den Postwagen van den gemeenen weg waren afgebragt ; fpraken iets tegen my zeer zagjes; toen ik hetzelve echter, omdat het Poolsch was, niet verflont, zeide de eene in het dujtsch: „ geef dien Heer flegts een halfdozyn ducaaten..."maar terflond fineet men hen beiden van den wagen af. —Nu bond ik mynen brief, zonder dat iemand' iets merkte, aan de zyde van den wagen; en dit was myn geluk: want thans ging een Officier naast my zitten, zoo dat ik moeite had, den brief te bedekken ïk wasgde het, hem om myne bevryding te verzoeken , maar hy wilde my niet verdaan. Wy kwamen eindelyk aan den oever* -  C 167 ) Ik kon gelooven, dat wy op de zee niet verre vaaren zouden ; en toch was ik te moede, alsof ik nu buiten gevaar was. Ons fchip was van middel baare grootte. Wy wierpen de ankers, zoo dra wy het land uit het oog verlooren hadden. Hieruit befluiC ik, dat iemand op het land my najaagt; want wy voeren eerst den volgenden avond verder en flapten uit, toen wy drie vuuren zagen,by welke wy naderhand beide de Officiers vonden. Het gevaar van deeze vaart was voor allen, doch niet voor my, verfchrikkelyk; ik verheugde my veel meer, _ toen een Rusfuche Loots, de eenige man, die Duitsch verflont, my hetzelve befchreef, Misfchien was hy geen Rus, maar omtrent myn fmeeken, was hy harder, dan een Duitfchér., zoo als ik dacht, zyn kan. Ik hooptet dat wy fchipbreuk zouden lyden; en hoe gaarne zou ik geftorven zyn! Naauwlyks waren wy aan land geflapt, of'er ontftont een groot rumoer onder de Rusfen, De Officiers en hun volk verwyderden zich en niemand bleef by ons, dan de twee kofakken. Busch zat en beefde by het vuur, meer van angst, dan van koude. Schielyk reedt een kofak naar ons toe, en zeide flegts twee woorden; en terftond fmeet men my weer in 't fchip. Wy ankerden op een' kleinen afftand van het land. Hier zag ik de zon over de zee opgaan: een fchouwfpel, 't welk ikfedert de eerfte jaaren myner jeugd niet gezien had, en 't welk wel het eenigfte in zyn foort is. Thans kwam 'er een kleinder vaartuig by L 4 ons»  ( 16% j ons. Op het toeroepen uit hetzelve in de Rusfifche taal, wierd ik verftooken, en vond, toen ik lang' naderhand wederom voor den dag gehaald wierd, een der beide Officieren, die echter na een angftig gefprek met busch,' ons terftond wederom i verliet, nadat ik wederom was .verftooken, wyl men eene, groote boot hadt toe zich geroepen. Ik hoop, dat men naar my zoekt. Ik ben in de Cajnit, waarin ik dit fehryf, ongemoeid gelaaten. Ik heb tyd genoeg gehad om te fchryven, maar het fchynt, dat ik nu neêrflagtiger worde, hoemeer elke regel, welken ik fehryf, my zelve, zoo als u, de onmogelykheid myner redding, bewyst. Ik heb iny met leezen in myn facitus bezig gehouden. Het is zeer zeker, dat het ,Tragifche een bedroefd hart verkwikken' kan: tweemaalen heb ik het einde van GERMANicus geleezen, Men ftont hem naar het leven , en het ic wel zeker dat hy vergeeven is, Is die. man niet vee! gelukkiger dan ik ? Busch heeft, om den angst, waarin zy heden is, niet te voelen, zich dronken gedronken in brandewyn. Zy begon met my te kyven. Zonder te weeten, wat zy deedt, nam zy het geweer van een' ko-  kofak. Ik moet het u bekennen, dat ik, zoo ƒ eer als ik kon, haar trachtte toornig te maaken, inde hoop, dat zy my van myn ongelukkig leven, vol gevaaren, berooven zou! Ik was naby het oogenblik, h welk ik, by het wegleggen van het boek, aan ger manicus benyd had. „ Thans dacht ik, zal „ het wisfelvallig en zuur leven vernietigd wor- „den!" (*) In razerny lag zy het geweer aan, myn Iigchaam beefde en myn ziel verheugde zich', by •ongeluk was de haan niet overgehaald; en toen zy hem fpannen wilde, kwam een kolak op het mat,die het geweer haar uit de handen rukte, en haar in een* hoek fmeet, alwaar zy thans fiaapt. De kofak weet piet, hoezeer hy my daarmede krenkt, dat hy my toont , dat de fnaphaan indedaad gelaadcn was. Hoe bitter is de dood alsdan, wanneer hy den ongeluk* kisren voorby gaatl $ $ Ik weet, dat dit niet Christelyk is. Ik weet ook, dat ik, indien ik bedaarder was, anders den. ken zou.... 1 Busch £f) — Cur amplius. addere quaris Rurfum qutd pereat male, et ingratum occidat omnt\  C 170 ) & # * Busch heeft hier een brief ontfangen; en kunt gy raaden, waar wy zyn. In het gezigt van Pillau! Ik heb Dantzig gezien, ik zou misfchien Koningsbergen kunnen zien, als de lucht heider was. Het is wel zeer zeker, dat men naar my zoekt; want wy hebben alle zeilen in 't vaaren bygezer. Wie mag die redelyke zyn, die ons zoo vervolgt! Ik verzegel dit, en zal hetzelve in de eerfte Duitfche boot werpen, die dicht by ons komen zal. Ik ben nu op een ander Rusfisch fchip. Het is grooter. Busch moet zeker weeten, dat zy in ge. vaar is. Wy liggen hier onder eene meenigte Rush*, fche fchepen ftil.  C 171 ) XIX. BRIEF. charlotte aan den Heer v. gross. Koningsbergen den 12. Zaturd* Jjjier hebt gy een affcbrift van een' brief mynef sophia. (*) Hy is aan Mevrouw l* te Elbingen. gericht :maar het Opfchrift is aan mynen Oom. Waarfchynlyk heeft zy het Op'chrift ih haast zoo gemaakt, omdat zy zoo naby Koningsbergen is» Hy is in een boot van een Hollandsen. Schip geworpen, by den Heer Commercie-Raad S*s afgegeeven, en door den Heer van po ufaly by my gebragt- Ik zal zoo ftrak nog iets over deszelfs inhoud zeggen. Ik moet het zekerlyk wel aan uwe droefheid toe. fchryven, dat Gy geenen myner brieven beantwoord hebt: maar nooit was ik in zulk een' nood als nu; inzonderheid , dewyl de Heer l e s s *, op myn' aanzoek, wegens de verandering van Godsdienst nog niet antwoorden kon. Ik ben de fpot der menfehen. Het zou niet pasfen, u iets van deeze beuzelingen te zeggen, als het niet noodzaaklyk was, dat gy mynen tegenwoordigen toeftand naauwkeurig kennen moest. Het fchynt, dat de Hofraad hier is, of ten minften zeef (*) Dit was de vootige brief. *  C 172 ") &er veele brieven hier naar t«e fchryft. Ik bezocht eerg1Steren de kranke Vrouw bbnsow. Ik vond tegen verwachting de Vrouw van*raad byhaar. „Zyt * gy nog kwaad?" vraagde zy my, t0en ik naauwlyks eenige woorden met de zieke gefproken had. ,, Ik geloof," antwoordde ik, „ dat de voortzet„ ting van een gefprek, 't welk ik laast met u gehad „ heb, onaangenaame indrukzelen op onze gerooe. „ deren nalaaren zou.. .*' ■—• Zy viel my in de rede: „ Bewaar ons God! ,, dat ik dat zou wenfchen! Het heeft my veeleer ,, pieten dat gy onlangs myn goed oogmerk zoo „ kwalyk hebt opgevat. Mademoifelle, gy zyt jon^ • „ Uw misflap is misfchien zeer gering: (ik ten min-" „ ften wensch het van harte;) maar in de oo^xi der menfchen1 wordt hy groot, als gy de redeneeringen „ der menfchen verachten wilt, welke zelfs de on„ fchuldigfte niet verachten moest." .Ik verzoek u Mevrouw, laat ons daar van af„ flappen, ten minflen hier ? " „ Ik zal daarvan niet afflappen , tot gy niet meer „ kwaad op my zyt." ,, O, dat ben ik niet, ik verzeker het u." „ Indedaad niet charlotte?" (zeer geveinsd.) ,, *veen, neen." „ Gy zyt een allerliefst fchepzel;" (terwyl zy opfprong en my kuste) „ hoe fraai flaat 11 dat' ,, rood niet! Heeft onze Hofraad middelgeweeten „ u kwaad te maaken; dan verwonder ik my niet* „ dat gy zyn hart zyt weggeloopen." — (tot  C ""73 ) de zieke:) „ Niet waar, lieve Mevrouw, dat" klein befchaamd bekje heeft iets, dat ©nwederftaan,j baar is. Neen, in waarheid, ik verwonder my „ niet, dat het met beiden zoo verre gekomen is.1' Ik geloofde, dat ik niets zou kunnen anwoor- den: maar ik beet my op de lippen. „ Zyt gy dan niet kwaad," riep zy wederomi, „ ik moet u kusfen, Engeltje ! Ik boog my terug: „ Gy behandelt my „ als een kind, Mevrouw, of als eene verworpen „ perfoon.5' ,, Ziet eens, feldrcweken, hoe fpytig, hoe dubbelzinnig, hoe vinnig, hoe ftekelachtig! Wie van „ ons beiden gedraagt zieh kinderachtig? verklaar ü „ toch nader, lieve charlotte; wie is die weg. „ geworpen perfoon ? Engelachtige lotje, zeg my „ dat coch een beetje." De zieke vraagde my hier om een geiprek, 'C welk haar zoo zeer mishaagde, te veranderen: of myn Oom groote fchade by den brand gehad hadt? Ik beantwoordde dat. — ,, En de onbekende, van ,, welke ik hierby heb hooren vernaaien," zeide de Vrouw van den *raad, „ wie is toch die? Gave toch „ God, dat het onze Hofraad ware ? Voor die onver„ gelykelyke manchetten, welke gy voor hem genaaid 5, hebt, hadt hy onder anderen ook deezen liefden5,, dienst wel bevvyzen kunnen. O lieve Mevrouw ,, benson, dat was iets zeer uitfteekends! Ik ver„ zeker u, dat men niets fraaijer zien kon ! en de n yvsr > waarmede charlotte daaraan naaide, en „ hét  C 174 ) r9\ het verliefde toelonken ; ik ben een Canailje, „ zoo dat niet klugtig was. Wy hadden ons bykans „ een bogchel gelagchen. Het hadt een gelukkig ,, paartje kunnen worden., als het lieve lotje niet 3, op een' Engelfche fchippers dochter jaloers gewor„ den was. Kind! gy hadt moeten bedenken.... — " „ Mevrouw, ik heb ajles genoeg overdacht, om niet meer te verdienen, dat gy my Lier zoo ten „ toon fielt.*" Ik kan juist niet zeggen, met welk gevoel ik deeze woorden uitfprak. Zy zag my, terwyl ik fprak, met zulk een' glimlag aan, waarmede men eene dienstmaagd, die men van haar onregt overtuigd heeft, of een' dwaazen toehoort, en voer voort: „ dar'' zég ik, „hadt gy 3, moeten bedenken, dat sophia, waaraan klaar3, blykelyk niets goeds was, zoo ais gy, uit vleescf} 9, en bloed beftont, en dat by haar even dezelve , zaakjes konden pasfeeren; genoeg, dat gy onder 9J allen de eè'nigfté waart, die den Hofraad zoo wist „ te kluisteren, dat hy ernst maakte, toengyge3, loofde, dat het reeds langen tyd zyn ernst geweest 9y was. Gy hadt moeten bedenken , dat men zoo iets 5, niet aandringen en vorderen moet, inzonderheid, wyl het fchynt, dat een verftandig meusch u ligte3, lyk de ongegrondheid eener vreeze, , welke gy mo„ gelyk gehad hebt, en dus de ongegrondheid van 3, uwen haast, hadt kunnen toonen. Maar inzon* a, derheid zoudt gy wel gedaan hebben, als gy den 9, Heer vanpoufaly, nog vóór liet tweegevegt, M gezegd hadt, op wat voet gy met den Hofraad ,', ftont.  „ ftondt. Het Eclat was dan verhoed, en gy zoudt „ de Vrouw van den Hofraad geworden zyn.'' —-j Gy zult u verwonderen, waarde Heer Pastoor, dat ik dit uithouden kon? Ik zat ftil, en myn hart was mogelyk meer verbryzeld, dan hec hart van david, toen hy gcfmaad en met iTeenen gefmeeten wierdt. Ik overwoog de verwaarloozing van myn gedrag, en ondervond de waarheid van het fereekwoord met meer fchaamte, dan bitterheid: „ wie zich mee „ het draf vermengt-, dien vreeten de zwynen," Maar plotfelyk drongen deeze zwaarden in dit vermurwd hart. Ik ftont op, maakte voor myne Vriendin en misfchien ook voor haar eene buiging.... Zy vattede my met een' bittere verfmaading aan de kin en riep: ,, Zier gy, myn lief Engeltje, dat gy nog kwaad „ waart?" en nu tradt de de HeerKUBBUTZ in 't vertrek. Zoo onbefchaamd deeze Vrouw is, kon zy even. wel haare verbaasdheid niet verbergen; het zwarte kleed van dien Man mogt daartoe medewerken (en misfchien is dat thans by alle ongebondenheid der zeden in 't algemeen niet ongewoon.) Hy verweilekomde ons; maar dewyl zyne fuster niet een zeer verdrie- VERVOLG.  C 176 ) drietig gelaat naar de Vrouw van den *raad wees,- en' hy misfchien (zoo als, gelyk ik geloof, elk kind op de ftraat) myne gefehiedenis weet: zag hy ons beidé aan met dat vraagend gelaat, 't welk eenigen mansperfoonen, ten minften den onverfchrokkenen, eigen is. Dit verdroot haar; ,, Nu zulk een dapper Ridder „ de Princes te hulp komt, en zoo maohaftig en „ ftaatig te voorfcbyn treedt, mag de arme Tover„ godin wel op geene vergiffenis hoopen?" „ Ik vergeef u alles, Mevrouw; maar voor het „ naast," (het was wraakzucht, die my aandreef dit nog te zeggen) „ voor het naast wierdt wel Me„ vrouw benson beledigd." -— Deeze fchoof, te onvrede, de gordynen toe: en de Vrouw van den *raad, die vreesde aangelproken te zullen worden, zeide: „ Thans, Heer Magister, kwaamt gy" „ ter onregter tyd; Het lieve Lotje /prak met my „ van liefdens-zaaken; zy gelooft, dat zy een hart, „ 't welk zy met moeite'gezocht heeft," verboren ,, heeft, 't welk toch indedaad haar nog toebe,, hoort." Hy maakte voor my eene eerbiedige buiging, en antwoordde haar: „ Ik kan, wanneer het gefprek „ indeezen toon gehouden is, vermoeden / dat ik „ ter regter tyd gekomen ben, om hetzelve aftebree» ken." „ Het is nog niet afgebroken,' myn Heer, ik „ verzeker u, het is het nog niet:- want lotje ,, moet my eerst zeggen, dat zy niet meer kwaad is, u dat hemelfche zagtmoedige lotje;" Zy fprong'  £ 177 5 iprong wederom op om my te kusfen, en in haa* gelaat ftraalde verdubbelde woede pp my door; want zy verfloutte zich niet den jongen Man aan të zien, wiens gezigt zeer ernffig en ongeduldig was. Ik trad 'terug, want ik was blyven ftaah.' „ Slegts dat 'eenige, myn popje, zeg my, waar,j over gy kwaad zyt? gy zyt verliefd géworden,zoo ,, als duizend juffers verliefd worden; wat kwaad fteekt daarin ? ja als de Hofraad schults u hadt „ laaten zitten, 'dan zou htt een ander geregt kreeft „ ten geweest'zyn! wees gerust; hy neemt u waar,, acbiïg, arm DuifjeV* „ Als van den Heer schultz hier gefproken „ wordtzeide de'ü^èt kusbütz daarop',,dan „ mag ik wel verzoeken, Mevrouw! dat het 'gefprek „ hier eindigt. Zulk een verwaand mensch moast ,, met geene Juffer, die eerbied verdient, famei| „ genoemd worden." „ Noemt gy hem zoo, Heer Magister?? „ Ja, en met den zagtften naam, welken ik ken,, ne, om zyn cara-éter uittedrukken." „ Dat fieb: maar ik geloof ook, ik wensch het ten minften, «atgene, wat ik vermyden kan, te mogen ontvluch. ten. Opea gy, beste Vriend, open gy voor eene vervolgde het klooster! zy zal „iet als anderen een hart vol wanhoop, by'geloof en nukken, maar een nart volfiil berouw daarin brengen. VERVOLG. Beweegt t, dit verhaal nog niet: lees dan verder. Gisteren omtrent den middernacht wierd aan iemand, * weet met wie, een avondmuziek gebragt. De Mu«k was_ vol en fraai. ZY lokte my in de zaal alwaar ik m den maanefchyn op de Canapé ging zitten met een hart vol droefheid, want myn gemoed heeft waarlyk zyne vrolykheid onherftclbaar verlooren. Hoe *an dat anders zyn, „ ais het niet van my af hangt „ de oron van den Aroom te Hoppen, die over my heenvloeit, of de poort te openen, waardoor ik „ al myn ongeluk ontvlieden kan?" Ik wilde, hoe min my ook de flaap, dien ik ten hoogften nodig fceb, verwachtte, my in myne flaapkamer begeeven , «oen de Mufiek geëindigd was. Maar plotfelyk heften de Inftrumenten zulk eene avontuurlyke melodie onder myn venfter aan, en deeze wierdt zoo grappig geIpeeld, dat ik nog wat vertoefde. Myn Kamenier hadt wit de voorzaal den hoop deezer menfchen gezien. Hef  Het waren Ru»fifche, Officiers, eenige fludenten eri twee perfoonen, verkleed als heidinnen of Liedjeszangfters. Een ftudenr, die de bas zong, ging naar deeze beide vermomden, en nu wierdt een fpotlied 9 met het aftchuwelykst gefchreeuw en onder het Icha» terendfte lagchen der overigen, door deeze drie zoo hard en verftaanbaar gezongen, dat het wel zeker in de ganfche ftraat kon gehoord worden. By het flot plakte een van deeze bende een blad aan onze deur; en toen liepen allen,, hunne degens langs de fteenen ilaande, met een fchel en {pottend gelchater, en met herhaaling van den iaatften regel, van eikanderen. VERVOLG. Myn kamenier rukte het blad los. Het was het lied, 't welk men gezongen hadt. Ik fehryf het af met traanen, welke gy niet mispryzen zult, en die u mogelyk beweegen kunnen, volgens het ver» mogen,dat gy in ons huis hebt,myn' eenigenwensch te onderfleunen. Het is een geluk voor my, dat myne moeder aan de andere Zyde van het huis flaapt. Zy heeft niets gehoord, maar zal zy het niet fpoedig van de buuren verneemen ? Doch genoeg van deeze ydele klag- ten: ik moet 'er nog eene oorzaak byvoegen, wélke my dwingt Koningsbergen te veriaaten. Ik heb w  f 182 ) gezegd, dat de Heer van poüfaly de overbrenger van de brief van sophia was. Myne moeder was niet t'huis. Vergeef my," zeide hy, toen hy in my vertrek tradt', „ dat ik 'er op aangedron„ gen heb, om u te fpreeken; wyl deeze brief flegts „ met wasch gezegeld is, moest ik hem onmiddelbaar ,, in uwe handen leveren.*» Ik las hem in zyne tegen woordigheid, omdat ik niet wist, of ik niet naderhand nog eenige vraagen voor hem vinden zou. Ik liet my met hem in een gefprek in, om te verneemen, of hy de man was, aan wien ik het lot van •sophia ontdekken, en,omdat ze zoo naby is, overgeeven kon. Ik vond, dewyl hy het gefprek met eene meester! vke kunst draaide, zeer ras een mensch aan hem, die regt beflooten beeft{ de myne te worden. Deeze man zal my thans zoo veeli te lastiger worden, omdat myne moeder voor hem vooringenomen, myn ©om hem genegen, en de Dominé door hem betoverd , en hy zelf een mensch is, aan wien ik flegts met moeite iets te laaken wist, wanneer ik, zoo als dat gebruikelyk is, gedwongen wierd, om my te verklaaren. Uit deeze groote verlegenheid, gelyk ook uir alle anderen, kunt Gy my redden, indien gy deernis met my hebt, omdat ik aan myne moeder niets van een klooster duif zeggen, als ik geene onderileuiuijg van u en mynen Oom 'heb...... (*) Kunt gy het geluk waardeeren, niet alleen het vertrok (*) Wat hier uitgclaatea wordt, betrof sophia.  ( 1*3 ) trouwen van een geheel huisgezin, maar ook van een anders geheel hoopeloos hart te bezitten, zoo redt uwe hulpelooze Vriendin CHARLOTTE VAN BERG. P. s. Ik weet, dat gy leeft om hulp te vinden, zoo ali myn Oom leeft, om hulp te bewyzen. Deeze hulp is eene zekere juffer hospes benodigd, van welke ik geloof u gezegd te hebben, dat zy op een' fatan, spes genaamd, al haar vertrouwen fielt. Haar Vader is geftorven, en thans gaat zy in fchrikkelyke armoede geheel te grond. Zoo even verneem ik, dat zy den Heer kuph om geld gevraagd hadt, om dien spes natereizen. Hoe maakt men het, om haar uit het huisje te doen gaan, alwaar zy thans geheel alleen woont. * M 4 X*-  ( i«4 ) XX. BRIEF; Juffer nitka aan charlötti te konings» bergen. haverstro, den ia Septemb. Saturd. Ik vervolg het bericht van dit huisgezin $ hoewel ik voorzie, dat gy hetzelve eerst laat ontfangen zult, dewyl ik maar zelden aan de pen zal kunnen denken. £y de Coffie liep alles fülaf. Nadat de HeeroRois, zoó als ik u gezegd heb, (*) in zyn huis gegaan Was, plaatften zich beide Gasten, op verzoek van dé Zieke, aan een tafeltje voor het bed, en nu moest ik ee» verzegeld pak fchriften daarop leggen. ,; Open dit, genadige Öncle.... ■—: Hy viel haar in de rede: ,, gy weet, myn „ kind, dat ik het dwaaze nooit, en dan nog wel ,, het minfte heb ftüririén dulden, als het mode was „ geworden. „ Genadige ÖncleV' M zeg my, of 99 dit den goeden 'finaaic niet beledigt, wdken gy V> anders gehad hebt en die door de vereeniging met „ zulk een treffelyk man, h'ög Verfynd moest wor>s, den? Klinkt niét genadige Oncle, genadige Papa, Pag 74.  t 185 ) , zoo vreemd > als wylen uw dochtêftje uwe ,, man, boog Eerwaardige Papa genoemd hadt? „ Zeg: lieve Oticle; want ik Hoop, dat de liefde we- ,, derzydsch is, Öit is uw testament; niet „ waar?" » Ja" Hy las de gétüigenisfen én dé naamen der getuigen „ Ik zie, datgy, lieve dochter, dit op» ,, ibl gemaakt hebt, toen gy geheel gezond waart: „ het is derhalven niét nodig, dat ik hetzelve doof. ,, leeze*. Gy hebt waarfchynlyk uwen nian, zot> 5, niet geheel en al, toeh volgens de maaté van „ zyn verdienst, tot een erfgenaam ingcfteld?" ,, Ja j hy erft twee derde deelen. Ik heb ü bei,, den dit willen toonen, omdat gy de eenigen zyt, ,, die niet mede Hemden, toen ciize familie my ver,, zaakte. Ik kan" (hier regtte zy zich met eene zekere fierheid op) „met het myne willekeurighaïidè„ len, zoo als ik hoop: maar ik heo geloofd, d^i ik „ by deeze myne handeling getuigen uit myne fami„ lie hebben moest, om nog ten laatften tebewyzen, '„ dat, hoe zeer men my ook getrapt heeft, men „ evenwel het recht niet buigen kon, en dat in de „ traanen, die men my uit de oogen perste, het bi 1 „ van vaU niet vèrgnoten is. Uwe tegenfpraak „ verwacht ik dus in 't geheel niet." „ Lieve dochter," zeide hier de mnzaame Mevrouw sabtna, terwyl zy haar de kin ftreelde, „ bedaar. Wy beiden verheugen ons over alles, 5, wat gy gedaan hebt. Gy hebt waarlyk niet M .5 «  C iSö ) „ met ons, gy hebt enkel met uwen man te „ doen." „ Dat zal zich wel vinden;" zeide zy, en wilde lagchen; doch zy was te ziek daartoe: „ dat heeft in 't minst geene zwaarigheid." ,, Maar hy heeft zyn woord van eer...." Een geveinsd lagchen, 't welk zy hier toch ■ nog met groote moeite voor den dag zuchtte, Hoorde dit: „"Wat is zyn woord van eer. Ik acht,hem „ hoog; hy bemint my meer, dan ik verdien: maar „ lieve Üncle, wat is het woord van eer van „ een' Burgerlyken ? wat zoudt gy tegen een' Boer „ zeggen, die by de asfche zyner adelyke Voorou„ deren zweeren wilde? wat tegen eene Juifer, die t, by haaren baart iets bezwoer ? —— Beiden fchuddeden hier de hoofden en de Heer berend legde het jfchrift ter zyde. „ Zoudt gy lieden niet ,** zeide de Kranke, „ een fchriftelyk getuigenis'er willen by voegen: dat gy ais ,, Nabeflsanden, die my niet veiftooten hadden, dee* „ zen mynen laatflen wil gezien hebt? maar lees „ vooraf het Codicil en zyne gétüigenisfen." „ Wat behelst hetzelve ? „ Het raakt de erffenis van wylen mynen Oncle. (*) Ik geef mynen man twee derde deelen, en „ een derde deel bekomen de Kribberuiters, die tot ,, hier toe tot last van myne familiewaren: met deezen » haam ftaan zy daarin: want deeze armoedigen zyn *» & (* j Deel IV. pag. 523.  ( i87 ) te laag, dan dat ik hen zou willen (haffen en ze „ dus ledig laaten loopen." De Heer berknd gümlagte, ichreef, 'e gene zy begeerd hadt en nu zou het Testament weggelegd worden. Maar nu kwam 'er een gantsch ander tooneel. Het gezelfehap, 't welk zoo als gy weet, op zeker toertje, dat onze kranke in haat rytuig deedt, de wapenen in (lukken doeg, (*) kwam met de grootfte onftuimigheid de trappen op. „ Bedaar, myn kind," zeide Mevrouw sa bi na met eenigen (chroom. „ Niets is gemakkelyker," antwoordde zy, terwyl zy alle haare kragten verzamelde; doch zy verbleekte merkelyk. o 'é VERVOLG. „ Nu (hortte het gezelfehap , dat uit zes Da. „ mes cu vier gefpoorde Heeren bellond, in de „ Zaal. „ Gy hebt, zeide een der laatften, ons verzocht, „ Mevrouw! om by u te komen .• ..." „ Verzocht, Heer ka rel? in waarheid, dat heb ik niet gedaan:" „Wat?" (*) IV. Deel. pag. 521. r  C 188 ) „ Wat?" riep eene Dame,en vloekte zoofchoon ils of zy een' zweep in de hand hadt; „ wat? ,s zou de Paap dat voor zyn hoofd gedaan heb» s, ben?" „ Lieve Nicht," zeide de Heer u erend, „gy „ wist voorheen beter te leeven, ten minsten hadt „ gy meer verftand; by de Proteftanten zyn geene }> Paapen." „ Ei nu, de Priester.1* „ Ook dje zyn 'er onder ons filet,, wy "hebben n geené offerhanden." „ Goed, goed: de zwartrok...." „ O Freule j ik zie dat gy uw zedenböekje t'huis „ gelaaten hebt:" (terwyl hy haar naar de Canapé bragt.) „ zet u toch daar neder en overhoor uwe les-, hoort gy ? Gy zyt hier niet in de koets; Gy zyt „ in het huis van myn' Nicht." Zy wierdt hoogrood, greep haare Moeder by de hand, en zeide: „ kom, genadige Mama* 9, Don Quichot is wcêr levendig geworden." - Dit laatfte zeide zy zeer zagjes. „ Dat zou toch vervloekt impertinent zyn," kwaakte een jong ding, dat zich aan .het boveneinde voor het bed geplaatst hadt, „ indien zyn WelEerj, waarde de ftoutheid gebruikt hadt...." „ Gaat gy ook heen, wysneus," zeide de Heer berend, „ en leer in vreemde huizen refpect ge- „ bruiken." Hy moet eenigen nadruk by haar hebben ; want zy vattede, zeer verfchrikt, haar hoofd met beide handen, en haastte zich met de voorige de trap-  C i«9 ) trappen af, wanneer zy beneden zo hand fpraksn, als een troep ganzen, die verjaagd waren, maarnuweêr by elkander komen. „ HumJ" zeide een oude Dame, die haaren geelen hals zeer achtbaar terug trok en uit misnoegen haar hoofd liet waggelen, als een jood van gips op den fchoofleen, „ Is de Heer Neef hier mooglyk de „ hoofdperfoon ? " ,, Als Gy het gunstig belieft te permitteeren, „ jal" "* (ds Oude man was reeds zeer misnoegd.) „ In hoe verre, als ik nederig vraagen mag ? " (Toon en gedaante waren even haatelyk.) ,, In zooverre, genadige Vrouw t als het my niet „ behaagt plompheden te dulden." Zy hoestte en fpeelde met haaren hond; maar zy greep nog een* moed: ,, men heeft ons gezegd, dat gy erfgenaam „ zyt van het vermogen van deeze Predikants-vrouw; „ het moet wel waar zyn, want ik hoor den haan „ op zyn' werf kraaijen." —«-» Hy boog zich ffilzwygende, waarby ik met groote moeite my van 't lagchen onthield; inzonderheid omdat de beweegingen, welke deeze oude Vrouw maakte, met alle magt bewyzen zouden, dat zy iets zeer wysfelyk gezegd hadt. De Heer ka rel ftont hier aan het venster en Xag met grooten ernst — naar niets; de andere Heeren bezagen den ftamboom, en zeiden eikanderen, maar zeer zagt, aanmerkingen., waarover zy (wel niet van harten, want het fcheen dom tuig te zyn $ maas  ( »9o ) maar evenwel) regt naarftig, lagten. Eene Dame, Vrouzu maria van l*, ftont op, om hen halletjes iets te zeggen, dat hun fcheen te verdrieten. In dit verdrier wendde een, (by wien het verftand niet voor de jaaren" gekomen is, of wederom vervioogen zyn mag, want hy was een vyftiger) zich naar de zieke, en zeide: „ Nu, wat heeft Uwe Wel Eer„ waarde ons te zeggen ? " „ Waarachtig niets, Heer Vaandrig." Ik weet niet, of deeze tytel hem verdroot, dan of hy nog eens toonen wilde, dat hy niet onwaardig was krygsdiensten gedaan te hebben ? genoeg hy vloekte, zoo als hy in zyn Regiment mag gevloekt hebben, zoo, dat ook de Heer ka rel weder moed greep en zelfs de Oude haar hoofd weer ftil houden kon, en (met eene beweeging, welke de oude lieden maaken, als zy 'gelooven , dat zy de bril hebben opgezet) in de hoogte zag , ' ja* zelfs nader by het bed rukte. „ Dat is toch," (zeide eindelyk-de Heer Vaandrig ,) „ dat is toch by'myne arme ziel lustig en cu„ ritus, dat wy hier zyn, en dat memand ons wil „ verzócht hebben? en wat zullen wy nu hier doen? ,, Met een' aapenmond ' ftaan gaapen ? " "De zieke, antwoordde hier, terwyl zy zich opregtte: ,, Wat ik thans zeggen zal, raakt u niet, Heer Oncle „ en Vrouw Tante. ..." „ Vervloekt familiaar, op myn woord! "zeidehier de 0'.;dc; „ en Gy , Vrouw fuster (tegen Vrouw j, sa bi na) gy kunt dat verdraagen? " „ Vrouw  C 191 ) „ Vrouw fuster," zeide deeze ongeduldig, „ gy „ zyt ouder dan ik; dwing my niet, u lesfen te „ moeten geeven." — De oude trok haaren neus in de hoogte, die echter 50 of 60 jaaren te oud, ren minsten te zwaar was. „ Ik dacht 'er niet op," zeide zy, „ Gy ,, Vrouw fuster erft ook.;.." „ Waarachtig neen; zoo min als myn man." —(tegen het gezelfehap met eenen bedaarden toon en veel deftigheid:) lieve Kiuders, wat praaten wy „ van ervenl heeft het iieve kind hier niet magt om „ te doen, wat zy wil? .haare Ouders en haare ,, fusters en broeders zyn dood. Zusters of brce„ ders kinderen, zyn 'er niet.geweest. De naafte „ bloedverwant...." „ Ben ik;" (antwoordde de Heer ernst, gemaal van Vrouw maria) „ maar liefde Coufine" (terwyl hy met-zyne Gemaalin voor het bed tradt) „ wy komen, om u deezen naam uit de volheid van ons hart te geeven. Ik verberg voor'u niet, dat „ het my altoos verdrooten heeft, dat gy uwen lie„ ven Man daardoor bedroefde en ontëerde, dat gy „ het uiteriyke van de Vrouw eens Predikants ver„ wierp. Ik verberg voor u niet, dat ik in een „ aanval van dat billyk verdriet uwen Koetzier het „ wapen van den arm gerukt heb. Maar aan alles', „ wat anders ooit gebeurt is, heb ik zoo als myne „ Vrouw het gróotfte mishagen. Ik denk door Gods „ genade zoo goed, dat ik, fchoon ik nog zoo arm. was, evenwel niets van u aanneemea zou. Het ,, min-  C »9* J ,, minfte zelfs zou eene terug roeping van het ge» denken aan uwe fylen en van myne overhaast» „ fcheiding en daarop gevolgde belediging zyn. Zyt „ gy verzoenlyk, zoo als een Christen niet anders „ zyn kan, zoo laat ons, aan uw fterfbed, elk on„ aangenaam denkbeeld uitwisfchen.** Vrouw maria voer hier voort, want haar Gemaal was zeer bewoogen: „ Voelt gy lieve Nicht, zoo als ik, wat onze harten verboren hebben i fchenk dan my uw hart j, wederom,en ontfang het myne." De zieke drukte haare hand aan de borst, eis moest zeer bewaogen zyn, want zy kon niets zeggen, maar weende, zoo zwak als zy was, zeer hevig. Beiden namen hier op affcheid en gingen, om te bedaaren, in een zydvertrek. VERVOLG. Nu geloofde de Heer kar el, dat hy fpreeken moest. „ Gy wilde ons wat zeggen, Juffrouw" (en by dit ons ftelde hy zich, met den ouden Heer Vaandrig, en den Heer philip, een ftudent, ia postuur.) „ Ik wil 't u zeggen, jonge mensch , ikzeide hiér Vrouw sa.bina; want gy ziet toch wel, „ dat Niche zich met beter dingen moet bezig hou„ den....- „ Nicht V\  ( m j ], Nicht !v (roggelde de Oude) „ ha! wat toch—* }f maar ftil." Vrouw sabina ftoorde zich aan deeze woor den niet, maar voer voort: „ Zy heeft niemand verzocht hier te komen: zy heeft ons allen flegts ,, gelegenheid willen geeven, om te doen, hetgeen by ,j het fterven van onze Nabeftaanden de goede opvoe„ ding eischt: of indien gy wilt, zy heeft dit ge,, é'ischt." Het is de zaak van den Heer kar el niet, om fchielyk een gepast antwoord te vinden. Hy ■ plaatfte zich aan 't venfter, als te vooren. „ Geëischt, riep het ftudemje, geëiscbt Juf frouw ? v „ Ja Jonker " antwoordde deeze: „ maar ik had „ inderdaad met u niets te fpreeken." „' Seldrementl" riep hy, geheel van zyn ftuk zynde, en deinsde terug. Hy zag 'er uit, als een mensch, die de Indiaanfche brandnetel aanraakt, ia meening, dat het mariolein is. Heer Broeder," zeide de Heer kar el, „ wy hebben het hier met fVyveu te doen; kom 12 — zy gingen naar het zydvertrék,- in welks deur, de Heer ernst voor hen intradt. „ Leef wel, Madam," zeide de Heer Vaandrig, terwyl hy door de andere deur uit het vertrek ging; God vergeef het u, dat gy niet wel by uwe zinnen ,, waart." ... „. Ja lieve God" (zeide de oude, terwyl zy heni .vólgde,, en haare fchouders .naast het waggelend-hoofd .. . .y.. DEELS I. STUK, N- om^  _ .. . C 194 ) om hoog trok) zoo moet men het" zeker opvaeten, „ de goede vrouw is ylhoofdig." — Het jonge Volk tuimelde achter na en lagchte. De Hter karel evenwel keerde zich om. „ Nog een woordje voor u," zeide de Kranke> „ ik heb u in myn Testament niet vergeeten. Gy weet, lieve OncleJ onder welke Nommer de Heer karel ftaat." Hy boog zeer laag voor haar en zeide tot den Heer berend: „ Gy, genadige Heer Neef, zyt „ Executor Testammto?" ,, h " — Nu boog hy zich ook voor hem en jging. Thans bleeven dus de besten uit de familie in 't vertrek. Eene Dame van een zeer fchoon gelaat hadt niets gefproken; zy front op van den ftoel aan de Canapé, alwaar zy met de armen over elkander gezeten hadt, en ging met een gezicht, hetwelk niets zeide, uit het vertrek. De Kranke wierdt haar nu eerst gewaar, en riep: „ amelta , myne amelia !" — Zy kwam terug, en zonk naast het bed op een' ftoel. Kunt gy het my vergeeven? riep zy; „ o lieffte Vriendin, vergeef! ik was de eerfte, die 3, uw geluk verftoorde." „ Niets daarvan, niets daarvan, lieffte amelia!" zeide de zieke (terwyl zy ongevoelig eenen ring, Waarin haar afbeeldzel was, haar op den vinger ftak.) De haat van alle anderen heeft my nydig ge9t maakt; maar over uwen haat was ik nooit nydig; 9» *  C 195 ) j, ik gevoelde altcos met droefheid, hoeveel ik aast ,, u verloeren had... Nu fprak het gezelfehap beneden zeer hard; Zy waren allen op den Heer gr os s gevallen, dien zy de fmadelykfte naamen gaven, en die daar ftonc en niet antwoordde. " De Heer berend en Vrouw s a b 1 n a liepen zoo ras als zy konden naar beneden ; en tegelyk tradt de Heer vas poufaly, die zoo even van Braunsberg kwam, in den tuin. Vrouw sabina begon eene lange ^Predikatie*, maar het geCchreeuw en fchimpen nam de overhand. Gy moet „ eerst uit den weg," zeide de Heer berend tegen de Dames, „ anders kan men zyn woord niet „ hooren; voortin de koets 1" Te gelyk leidde hy de de oude met veel eerbied in de wagen en de drie anderen zweepte hy met eene kleine roede, welke hy fchielyk uit een' bezem , die aldaar lag, getrokken hadt, achterhaar, daarin. Hy fmeet de roede inde wagen en zeide tegen de Oude: ,, houdt het jong© „ goed een beetje in orde; rydt voort, Koetzier!" — De koetzier reedt voorc en de vier vrouwsperfbonea ichreeuwden, zoo als vier van ons maar fchreeu» wen kunnen. „ Nu,' myne Heeren, wat wilt gy van dien ,, Man?" ,, Past dat," zeide de oude Heer Vaandrig, „ dat 3, hy daar in de alleé wandelt, en zyn Hebreeuwse!» 3, Nieuw Testament leest, en grootmagtig zyne „ pyp rookt, als hy Gasten heeft?" -— (eti toch hadt de Heer gross niet gerookt > maar ' J" JN s *- " ' seKf-  C 19* ) 'een' pyp ergens van daan gebragt, om ze te be-* waaren.) „ Ei , myne Heeren," zeide de Heer g ross, die intusfchen zeer vrymoedig met den Heer van foufaly gefproken hadt, „ raakte dat bezoek my?" „ Nu, wien dan anders, Monfieur Geestelyke ? " De Heer gross lagchte en fprak verder met den Heer van poxtfaly? Myn Heer," zeide de Heer berend, „ als »» gy in 't vervolg eenen Prediker bezoekt: zoo laat 3, u vooraf ordentelyk aandienen: gy kunt eenen Geestelyken altoos zoo veel eer bewyzen, als uwen 3, Advocaat! of uwen Winkelier Hoor Oude, 9, ik zal u een woordje fpreeken ? Hy wenkte hem ,, en beiden gingen uit den tuin." Nu fchepte de Heer karel vrye lucht. ,, Ik „ hoor, de Heer Predikant is Erfgenaam?" - „ En ik," zeide de Heer gross, „ hoor, dat „ de Heer l* kwalyk onderricht is." „ Heer, riep hy, waarom hebt gy u verfhout met ,, uw woord van eer te praaien, en nu nog daaren- boven een Testament te fmeeden?" Hier verloor de Heer gross het geduld. Hy vouwde fchielyk een' brief in elkander, welken dc Heer van poufaly hem gegeeven hadt, ftak hem in den zak en ging nader by den Heer karel. Deeze fprong op zyn paard; ik weet niet of het uit vrees was voor de Turklche pyp, of om zyn' zweep te haaien.  C 197 ) 5, L*, riep hier de Heer van poufalY,-weet „ gy wel, dat gy niet op uw gebied zyt ? weet gy , „ dat de Heer gross myn Vriend is?" Hy nam te gelyk zyn' zweep en gaf het paard zulke felle houwen, dat het het gebit tusfchen de tanden namen met zynen Ruiter als een wind wegvloog en naderen naderhand over heggen en fltüiken voortliep. Nu geloofde de ftudent, deHeerPHiLYP van l*, dat hy zich nog moest vertoonen: Hy nam zyn* hoed met pluimen af, hieldt denzelven voor zyn* maag en zeide: „ Komt gy my ooit in den weg, ,, Eerwaardige, lieve Heer:dan zal...dan zal..."—■ Hy brak hier Hamerende af: want de Heer gross nam zyn'hoed ook af en flont tamelyk met bet gel lat, ten minften in die houding voor hem, waarin onze Koning plag gefchilderd te worden: .den hoed aan de zyde van het gezigt: De Heer van poufaly tradt hier nader en bragt den ftudent de hand met den hoed met pluimen wederom op her hoofd; drukte denzelven met de vlakke hand zoo vast daarop en fchuddede den ganfchen karei zoo, dat deeze onder zynen, buiten dien te grooten, hoed gedooken en gefchud, eene figuur maakte, die waardig was het laiitfte tooneel in dit bedryf te zyn. „ lk wed," zeide de Heer van poufaly teffens, „ dat gy „ zonder permisfie van uwen pedagoog hier zytr maak Heertje, dat gy naar Koningsbergen komt. — ,v Breng zyn paard hier!" „ Hy heeft 'er geen," zeide een Koetzier, „ hy jj rydt niet het gezelfehap." N 3 „ Heeft  e 193 > k i, Heeft het den armen hals afgefmeeten ? " (zeide de.Heer van poufaly) „ want ik zie, dat hy fpooren heeft?" hy bragt hem zoo terftond naar de koets, alwaar hy zat tè wachten, dat het gezelfehap zou opbreeken , en uitzag als een mensch die niezen wil en zoo als ik geloof zynen wan- voegelyken /laat beweende. Morgen zult gy het overige verneemen. nti T k a. XXI. BRIEF. Be Heer m. kubbüts aan Mademoi/elle maarteis. J^"iet, omdat ik u heden heb zien fchreijen! d jieen! waardile marianne, reeds voor langen tyd heeft myn hart de vryheid willen neemen, om u datgene te zeggen, dat ik thans met zoo veel vree* ©ivierneem. Ik geloof, dat ik de ftem van myne vrienden moet gehoorzaamen: zy leiden de redenen, welkers gewigt zeer fterk overhaalt, uit den ftaat van myne gezondheid af. Wat is de mensch, wanneer zyn hoo^m ied vernederd wordt , en hy z ze& ik? onder ken allen is hy zoo 'zeer  ( 199 ) zeer het ongelukkigfte, dat het hem maar alte ras onmogelyk fchynt, zich met den ongelukkigften te vergelyken. Brood, gelegenheid om uitgebreid nuttig te worden, hoop ——■ byna gewisheid om van de eigenlyke aangenaamheid van het leven naar myne maate iets te genteten, een voltooid plan van geluk voor de mynen:. dat alles ilelde zich aan myn gemoed] op de duidelykfle wyze als tegenwoordig voor; (*) En zoo als men een infect vertrapt, zoo, mogelyk met veel wreeder onaandoenlykheid, wierdt dat alles vernietigd. In het vertrapt infect ziet men dan een kort leven en her vergaat, Ben ik nietonverge- lykelyke ongelukkiger, dan zulk een vertrapte wurm? Heeft zy myn hart, door dien magtigen flag, de vatbaarheid voor de elende beneemen kunnen ? Het fcheen zich uirgebloed te hebben, en toen wierdt het .koud,en toen was zyngeheele werkzaamheid, afftand te doen* Maar toen kwamen die bedroefde troosters gaarne wil ik hen, wanneer ik kan, Vrienden noemen. En nu kwaamt gy, mv met eene engelagtige goed' heid in uw gelaat aanziende, legde zagt en ik voelde eene rilling uwe hand op myne ichouderSe „ Wat pynigt gy toch uw gemoed, ,, En kwelt u dag en nacht?" iK (*) Ai mibi felicem vitaw, ft falva fuisfes, Fingebam dement, fed renucntc Deo v i % N 4  C 200 ) 4it zeide gy met eene bevende ftemme: —— Ik zweeg. Het gevoel der wellust was voor myne ziel ondraaglyk o! ftii! in myn voorhoofd is alles dor. Maar moet het dan liefde zyn ? kan het ook niet medelyden zyn ? by de elende, welke gy gezien hebt, en welker terugkomst mogelyk nadert, bezweer ik u, Mademoifelle: ernstig, zoo als de redding van een mensch zulks verdient, te onderzoeken, of gy den genen een nieuw leven geeven, of gy dengenen gelukkig maaken wilt, dien jansje met ten hemel fchreeuwende onverlchilligheid ter neêr velde? zoo gy myne hand en myn hart verwerpt; dan zegene God mynen Vriend ribezal zyn brood, 't welk my aangeboden wierdt; dan worde kubbutz in vreede verzameld by zyne Vaderen: dan zegge marianne by zyn graf: „ Geef rust, o gy bron des „ vreedes, dengenen, dien ik dezelve niet geeveq „ kon!"-  C 201 ) XXII. BRIE F. Signora fanello aan den Heer less*. dantzig den 12 Septemb. „ JQ>indelyk eens," zult gy zeggen, „ eindelyk eens „ antwoord op twee brieven." ^*) „ En ein„ delyk," zou ik kunnen zeggen, „ verneemt men „ dan toch, waar gy zyt!" Eer ik uwen eerften brief ontfing, geloofde ik rer goeder trouw, dat gy de lydende Princes, ergens in een betoverd paleis, zekerlyk gevonden hadt. Want, zoo gy en uwe sancho, de eerlyke puff, ergens famenkomt; dan wenschte ik het eiland of paleis, of de fpelonk, of het ysfelyk woud, of het van het begin der waereld met nevelen bedekt moeras te zien, alwaar de fchoone dulcinea, zich bevinden zou, zonder dat zy van u gevonden wierdt! De Heer puff op het moedigfte Ros k dar ooit op de velden der Ukrawe als veulen grinnikte; dan van den naakten boer, uit hoofd, van het non plus ultra der fchranderheid van die land* {treek, (f) Beide Brieven van den Heer less, waarvan zy fpreekt, ayn met voorhanden. » N5  ( 202 ) ffreek, gevangen ; dan met eenen in hour geklemden neus by den opgetoogen Officier gebragt; dan met tien, hem ren hoogften aanvertrouwde Ducaaten betaalt; dan in óe Remonte gekoppeld; dan met eene geheime vreugde aan een' jood voor 5o Ducaaten verkocht; nu als losgerukt en ontloopen beweend, gezocht, niet gevonden, berekend; nu naar Dantzig gebragt; onder de vreesfelykfte vervloekingen en gruwelykfle eeden voor 100 Ducaaten te koop geveild; van den anderzins Iistigen, thans dartelen Koopman voor 99 Ducaaten gelukkig gekocht ; en eindelyk, door een. verbazend Bankrot, den fchran- derften voor ïo Ducaaten overgelaaten; boven op dat paard , zeg ik, de Heer puff, rampzalig aantez.en; even als s anch0 in de luchtzweevende: thans tegen zyn' wil, maar kort daarna tot zyne groorfte vreugde in den drek gefmeeten; nu op een karrepaard zeer eerbaar voortdraavende, het hoedje fier op het voorhoofd gedrukt, en zo verder de Heer puff, zeg ik, moest het meisje vinden. En gy itaatige Ridder! hoe zal ik u befchryven? In een aschgraauw kleed, fchoon als Contrabande, met imal ziher naar de fynfte fmaak bezet.; ineen kort kamizool van zrlver, met eene van boven overhangende roozenroode voering; jn een broek van fluweel, dat myne Grootmoeder nier dikker en zwarter heeft; met gordelgespens, die boven de met rood lurksch leer gevoerde laarzen, op de paerelkleure zyde kousfen, glinsteren als een borstbloem aan een zwart lint $ met een pels van ongebooren vee; met de  C *°3 ) de beste rautz, die in Siberien te vinden was; zoo zie ik u, hoogmoedig zitten op een nog hoogmoediger vaal paard, met witt* extremiteiten, en een chabrak, waarop meer zilver dan fcbariaken blinkt;met den terug getrokken' linker fchouder, hoog en op de velden in het gras onder u naar beneden ziende:—De Heer puff komt thans, vat met beiden handen zynen naauwen hoed, en brengt het rapport: „ o „ Heer," zegt hy, „ ik heb ze gevonden, so„ phia !" —- gy haalt met eenen edelen zwier uit uwe pyp van zeelèhuim den rook van knastertabak , dien hy zelf nooit zoo goed uit Virginien bragt ;blaast denzelven zagjes over zyn ongedekt hoofd weg; lege met nog meer ftaatelykheid den voorlten vinger aan uwe mucz; „ jan" roept gy, en geeft aan uwen jan de pyp: gy neemt uit uwe doos (mislëhien van dat fraaije Panthervel met brillante öogeri, voor welker fchitterenden glans de Heer puff, zoo als wegens den ring, waarover gy thans den handlchoen aftrekt, zich de oogen wryft) gy neemt een filüifjë Havana; en zegt, terwyl hy ondertusfehen zich rugwaarts leunt, om zyn in de hoogte ftygerend paard ftil te houden ■ zegt: „ 't is goed H^er „ puff!" Zoo geloofde ik, dat sophia gevonden was. Dewyl ik echter van u geene fyliabe ontfing: zoo.... o gy middeldingen tusfchen mensch en een beetje meer, gy hebt myne droefheid gezien, gy medely- 'dende Befcbermengels ik geloofde, dat ergens veene vyandige tovernymph haaren ftai geboogen, en u en  C *°4 ) en uwe fchoone buit daar, waar nooit een af grond was, in den blaauwen afgrond begraaven hadt. Ik moet hier we! eenen anderen toon aanneemen • want gy wilt volitrekt, dat ik uwen Heer puff voor den besten mensch houden zal. Volgens uw oordeel, is hy de goedaartigfte (dat ging nog aan) de grootmoedige, de weldaadig/le, de eaelfte, de beste, en nu in den cirkel wederom daarheen, van waar wy kwamen: de beste, de edelfte, weldaadiV. fte, en grootmoedigfte mensch onder alle uwe bekenden. Vergeef het my, Heer Dictator, dat laat zich niet dwingen. Hy is alles, wat gy wilt; maar als uw Medeminnaar — Zoo kunstig gy u ook wendt en keert, om daarvan niet een woordje te zeggen: zoo heefr dit toch voor my boven naaaten veel waarfchyulykheid; en m i e t j e fpreekt dit zoo ongepast tegen, eyen, als iemand, die op de daad betrapt wordt — als uw Medeminnaar ziet 'er deeze man, ren opzigre van u, uit, als een vier en Zestigst ged< elte van eene maat tegen eene geheele maat. *Doch twist niet! ik zal zwichten; de Heer puff is een man, als.,., als Gy. Ik wil alles neemen, zoo als S wilr; hem ook, zoo als gy doet, en zoo als de Ik iden man zelf niet doet, Heer van vlieten noemen.... nog iets, 't welk mietje op haare lelyke deugd verzekert, dat gy niet weet, ea ti dei zin laat komen: De Heer puff • VAN VLIETEN, Zeg ik, iS — 0f3mr ■ me*.  thelyk ryk. Nu, nu, waarde Heer!is hy ryker, dan gy: en waarom by voorbeeld zou dat niet mogelyk zyn? zoo verheug u, dat sophia geen signora is. VERVOLG. Zoo inneemende ook uwe bede is, kan ik dezelve' toch niet vervullen. Gedeeltelyk zie ik nier, waarin het voor de lieve sophia voordeeliger is, als ik in Wuzkow of in Stolp ben; want zoo ik by den Refident iets vermogt, vermogt ik dit toch flegts door u; gedeeltelyk duit de toeftand van myn harteniet, dat ik nu van Dantzig zou vertrekken. Gy hebt gezien, dat ik den HeerKORNS vermoorden zou, als ik hem affloeg. En in ernst gefproken,, de man is beminnenswaardig. Indien hy die gril niet hadt, dat ik myne geloofsbelydenis veranderen moet; dan zou ik my zeer gelukkig achten, dat ik hem behaagd had. En zelfs dat zou ik misfchien , ik zegge misfchien, doen* als sophia hier gebleeven was; want die was bykans onwederftaanbaar. Ik moet deezen morgen nog een' geheelen ftorm uitftaan. Hy is hier geweest en onze zaak is klaar. Ik zal u de geheele gefchiedenis van dit concilium (vergadering) niet  C toê ) niet vertalen. Waarlyk zy is zoo haatelyk, als deeze gefehiedenisfen in alle tyden van de kerk waren: doch is, zoo veel ik weet, dit concilie het eenige, :waarop eene zaak niet flegts beflist, maar onberroepelyk befïist is. Hier is het flut van het zelve. .... „ Dat zyn, Mademoifelle de redenen, waar„ om ik myn verzoek nooir, nooit terug neemen „ zal." „ En ik, waarde Heer korns heb grooterede„ nen, waarom ik dit verzoek niet aanneemen 3, kan, en dus, indien gy volflrekt daarop ftaat, „ uwen rykdom, uwe hand en uw hart moet af* „ flaan*" ,, Mag ik ze nog eens hooren ? " „ Uwe kerkelyke ftaat is een gebouw van Prieste„ ren, die trouwen wilden,"- „. . . Zoo als gy en ik, omdat zy een hart „ hadden, zoo als gy en ik. Maar ik heb, zoo „ als ik geloof, u ontegenzeggelyk beweezen, dat 3, dit eene zeer ydele hefchuldiging is, en dat 3, daarenboven de echtelooze ftaat tegen des men„ fchen natuur en de goulyke vuorfchnften ftrydig is." „ Zoo is het ten minsten een gebouw van de heb3, zuchtige Prinfen...." Die zich en hunne vlytige onderdaanen juist „ daardoor ryk maakten , waardoor de dertele pracht ,, en ongebondenheid de waereld wilde vernielen. „ Maar ik h&b u reeds uit de gelchiedenis be- „ wee*  ( 2°7 ) „ weeezen, hoe belagchelyk deeze befchuldiging „ is...." Vergun my , myn Heer, het vervolg hiervan weg te laaten. Ik wierd naar beneden geroepen; en nu, daar ik wederom 'aan 't fchryven kome, zie ik, dat het zeer onaangenaam voor my zyn zou, a«Iles wat ik tegen den Heer korns zeide, en dat hy wederlegde of geloofde te wederleggen, punkt voor punkt hier ter neêr te Hellen. Genoeg, ik zeide hem alles, wat ik ooit gffletiBeo of gehiurd, geloofd of niet geloofd heb. Voor u wil ik het vryuit bekennen , dat het my vreeslyk tegen de bom z iu zyn, om my thans van Geesielyken, als eene mis i idige te laaten onderrichten; eu dat d iige oorzaak is, waarom ik my hard Mekt: wam, dat gy gelyk hebt; dit te loogenen, daartoe heb ik teveel verftand, Ik zeide dit tegen den Meer k o rn s zekerlyk niet; maar dat zeide ik hem, dal ik geloofde, dat wy (amen vergenoegd zouden kunnen leeven, zonder in zaaken van Godsdienst eens te zyn. „ Mademoifelle," zeide hy, met een bedroefd en ernftig gelaat: ,, zyn wy in deeze dingen* dat is te „ zeggen in de hoofdzaak niet eens; dan gouden wy „ het ook niet in Byzaaken zyn." Dit verwonderde my, en ik had byna beflooten, hem voor de vuist te zeggen, (want zyne liefde is zeer heftig) „ dat ik  £ 205 } „ geloofde, ^dat men om een Meisje wel Catholyk „ kon worden.'' Maar hy voorkwam my, „ Hy „ kuste myne hand, en zeide: laat ons derhalven „ niet meer daaraan denken; en vergeef het my, „ zoo myn aanzoek u bezwaarlyk was. De minnaar „ treedt thans terug: maar de Vriend blyft." By geluk hadt het Meisje, dat zoo verwaand is, om u dit verhaalen, ook ondervinding genoeg, om by zulk een blaauwtje, dat zy by een' man geloopen heeft, het beetje harsfenen te verliezen. Ik had deeze uitkomst van zaaken indedaad niet verwacht:maar ik fprong op, en zeide met eene aangenomen vrolykheid: ,, Hadden wy niet reeds voor langen tyd „ ons zoo verklaaren kunnen ? Ik had my dan veele catechetifche uuren , en u veele Litaneijen be„ fpaart." Hy lagchte: maar men zag, dat dit niet uit het hart voortkwam; en ik liet het by deeze kleine wraak berusten. Nu konde het gebeuren, dat ik, zoo als wyOperiftinnen by dergeiyke voorvallen gewoon zyn, ver» der reisde. Ik kom, om deezen brief te zegelen. Ik lees, 'tgene ik gisteren gefchreeven heb, over en vind:juist niet, dat het zoo uitfteekend goed was, deVrouw van korns te zyn, omdat het in 't algemeen mogelyk niet goed is eene Vrouw te zyn;, doch ik- weet  C 200 > Weet niet, wat *er gebeurd zou zyn, zoo de Heet kor ris niet zoo kort hadt afgebroken. — Hy gaat morgen naar Koningsbergen, om datgene, watde Refident niet heeft laaten in beflag neemen, en dus gedeeltelyk aan het huis van van den berg, gedeeltelyk aan soPHtA toebehoort, derwaarts te brengen. Ik weet nog niet, of ik zyne wederkomst verwachten, of naar Berlytt gaan zal; want de omgang met een' man, met wien men op dien voet ftaat, is zeer pynlyk. Zoo ik vertrek, dan zal mietjê metmy gaan, en wy zullen in wuzkow eënige dagen blyven. Ik neem nog geen affeheid van u. KONINGSBERGEN» X/\7*at heb ik gedaan! jansje! hoe heeft myn zwak hart dit kunnen doen! Was het, zoo als hy' my by het affeheid, ik weet het beste hoe? zeide, was het grootmoedigheid: dan zou ik my heden over' ïnyne daad fchaamen. Nog.meer: Indien ik het uic V. deels I. stuk» P groot* XXIII. BRIEF. MARIANNE MAARTEIS aan JANSJE té BERGS HO FF.  e 210 ) 'grootmoedigheid had milieu doen; dan zou het my onmogelyk, volftrekt onmogelyk geweest zyn, het indedaad te doen. Want, jansje, ik leef niet in een Roman ; ik leef in de natuur , alwaar onlangs hier gebaren heeft, (*) en oordeel dan. R heb dezelve vier of vyfmaal geleezen, en even zoo> dikwerf pet alle mugelyke bedaardheid zoo wet als myn beluik uvtrwoogm. „ Ik fttóet jucun* „ dé', ik moet radegast fpreeken" dit was. ■altoos waar op het uitliep; dan- fterkcr, dan dringengeuder, dan zeer heftig, en eindelyk in myn hart zoo innerlyke'gerust, dat ik de reis ondernam, ka zoo reed iklitflyk, mét een innig genoegen, als os ik met een' volle' beurs en vrye handen naar een ziekenhuis reed • • zoo, zeg ik, xeed ik naar. jucundes dorp. &uJL lk zeide tegen den Waard, dat ik den fchout. fpreeken moest. (Want daar wilde ik jucund* afwachten.) „ Ü hoor," zeide ik vervolgens. , in het huis van den Domine is iemand ziek * ■ Keen, God dank!" zeide de Waardin, „ reeds' wederom op de been. Het was de oudtte ' dochter. Zy is zoo even naar den fchout ge-, " ^% ging kort daarna met een vast befluit naat het huis van den fchout.; maar naauwlyks zag ik het» of ik voelde reeds alles by my wankelen. Het was een geluk, dat alle myile verwarde gedachten in die céne famenliepen: „ onder welk voofwendzel zult „ gy nu met dien man fpreeken?" — Die vraag was nog niet beantwoord, toen een blik op jucun- (*) XX. Blief. IV. Deel. pag isj. XIV. grief. V. P.eeJ, 0 2-  £ -ia y 3>E, die ik in een' nette flaarmutz, juist zoo, als üyr dat beichryft, aan het venster zag zitten j zoo veel.' bedaardheid my fchonk, als ik nodig had. Ik trad, nadar ik moeite gehad had, het leere bandje aan de klink te vinden , in de kamer, alwaar de fchout order den fchoorfleen zyne foeppot roerde, zyne dochter gaaren opwond,, terwyl zy over haar fchouder in een' grooten Bybel dat nalas, wat Jucunde een klein Meisje liet voorleezen , die in dien tmfchentyd nog een kleinder aankleedde. De oude man begroette my flegts daarmede, dat hy aan zyne muts tastte, en op- de bank by de kagchel naast hem, my met de vlakke hand een' plaats aanwees. Hhr wachtte ik het einde van her Capittel af, met meer opmerkzaamheid op jucunde, dan Zy op my fcheen te hebben; want zy hieldt zich daarmede bezig, dat zy het kind, 't welk nu volkomen ge-kleed, was, op haaren fchoot beichouwrie.. Haare geftalte, zoo gy 'er het verhongerde, liet haveioozj afzondert, was omtrent zoodanig, als ik in Betgsbt'f ver'cheen; maar inneemender zal men 'er nooit een zien. Zy is groot, van een voortreffeïyk ftatunr-,, om kort te zyn , Ichoon , zoo als onze oude Vaderf'ndfche familiefti kken. Haar oog fchynt niets Itwym nds te moeten hebber, maar heeft thans zoo veel da ryan». dat wie haar aanzier, terftond op de gedachten zou komer,om baar te vertroosten, zonder jtelfs de rede van haare droefheid te weeten. Het was, al f een wir canefas huiskleed met een bleek>laauw lint aan üeeze lydende figuur nog meer on- lebui*  C 2I3 ) ifthuld gaf. — Weg, jansje, met deeze fchildeS tv ! In myn hart zou wel iets k'innen opkoomen...^, 'ik weer nier, want het is toch waar, dat indien •hy, geduurende onze fcheiding, geweeten hadt,waar ik was, hy zelfs deeze onwederftaanbaare bekoorlykheid zou wederftaan hebben, en waar is het, dat» •indien ik de zyne zyn kon, jucunde zelve my iuit zyn hart niet zou kunnen verdryven. Na het leezen in den Bybel wierdt van het oudfte Meisje een gebed opgezegd. Ik leg hetzelve nevena eenige andere , welke jucunde voor deezen boeren familie opgeheld heeft, hier voor u by. (*) „ Weil-.kom," zeide nu de Waaid, ., wat is 'et „ van u believen, hooggeëerde Juffrouw?" „ Ik kom by u , myn Vriend, met verzoek, om ■„ voor geld en goede woorden my paarden te „ verfchaffen tot aan Groenewoud" ■, (denk dar Groen&ivoud flegts een half uur vociby Linden' ks;k ligt.) „ Nu, daarvoor kan raad gefchaft worden. Myn „ (choonzooa kan u wel daar naar toe bretu Jucunde kwam thans nader by ons, en •fcheen te willen weggaan. Om dit te beletten, keerde ik my tot haar, fhgtsals by geval: „ hoe gaat de „ weg derwaarrs." „ Over Voorhof en Lindenkerke." — En hoe lood wierdt haar geheel gezigt by dit laatfte woord I He? Dit alle. moet thans in onzen Lesfenasr Myvoi* 9 3  Het fcheen echter, als of zy in deeze verwarring met kon weggaan. „ Indien gy," zeide zy, „ omtrent j, een uur vroeger hadt kunnen komen, dan zou „ myn Vader zich verheugd hebben, u medetenee„ men 5 Hy is dien weg heen gereeden." 'Nu verftaar het zich, dat ik dit bcklactgtn moest, enz. maar ik gedroeg my daarby zoo averegts, dat zy in myn gelaat iets lcheen te bemerken. Dit wekte haare nieuwsgierigheid op,zoo,dat zy,omnog wat te kunnen blyven den haspel nam en het werk van een jong vrouwsperfoon voortzettede. ■ Nu -was het gemakkelyk haar in een algemeen gefprek intewikkelen, 't welk zeer onverfchillig was en daarom de opmerkzaamheid, welke zy liet blyken, in 't geheel niet kon verklaaren. Ik had den man reeds gezegd, dat ik eerst na verloop van eenige uitren zou afryden. Hy verliet ons, zoo als zyne dochter gedaan hadt, om aan zyn werk te gaan. Hét oud/Ie Meisje ging naar fchool: dus bleef jucun de met het kind op den arm alleen by my. „ Klop maar, myn hart," dacht ik, „ gy hebt ,, hierby niets te doen!" en nogthans gelukte van de vraagen, welke haare kennis met dit huisge. zin betroffen, zoo als van dergelyke, geen één. —— Het is voor het verjland, myn lieve jansje, gemakkelyk , bedrag en list uittedenken: daar kan ik niet voor: maar bedrog en list uittevoeren, dat valt voor het hart, als het een goftibartis, zzvaar; en ik hoop, dat God myn hart zoo bewaaren zal. Ik hoop, dat hy den indruk der woorden van job ia  C 2T5 ) my zal laaten blyven: „ Ikhd nok. kunnen stapdigenl „'en het regt buigen: maar het ZW my''niet gebaat „ hebben:' Zoo ik ooit moeder worde; dan zal ik tegen elke list van myne kinderen, zelfs regen de beminnelykfte en grappigfte, den fterkften af keer blyken laaren. Voor de waereld deugt een mensch niet, die niet veinzen kan; maar God dank! voor de waereld is een Christen ook niet gefchaapen. En die my iemand noemt, „die daardoor,dat hy niet veinzen kon, „ ongelukkig geworden is, dien houde ik volflrekc voor een Leugenaar." Zulk een Redelyke bleef misfchien geduurende zyn' leeftyd in zynen kleinen kring, terwyl anderen byeen geringer talent, en veel minder werkzaamheid, groote, veelvuldige rollen fpeelden s maar dan verloor flegts de waereld; en dat moet zy zich zelve verwyten : Wat de redelyke te verliezen fcheen, dat wint hy overvloedig in zyn geweeten. Ik wapende my, om terftond aan Ywerk te gaan: „ Mademoifeile, gy ziet my zoo oplettend „ aan; zoudt gy my misfchien kennen, zonder dat ,, ik het wist?" Neen, maar ik hoor in uwe taal de vreemdev „ ling; en voor de vuist weg in uw gefprek „ iets, 't welk my verraadt, dat uwe komst in dit huis redenen heeft, welke de goede Oude nog „ niet weet." Weg was myne bedaardheid: „En hóe meent 9, gy dit te bemerken?'' .v O 4 „ In  t 216 ) x> ï° uw"e mienen vjnde ik meer luisterende aan„ dacht, dan by zulke niets betekenende gefprek- ,, ken, volgens myne gedachten zyn kan. " Ik kon hier geen woordje tegen inbrengen; want het was zeker, dat myne miene zoo veel luisterends gehad hadt, als die van des Dominees Vrouw, als zy met eenen Vreemdeling fpreekr. Laat u by deeze gelegenheid waarlchuwen, jansje: de zoete vriendelyke aart van deeze Hang heeft u, zoo als ik hoor, gevangen. Gy hebt u laaten uitlokken uw oordeel over de Vrouw van den *raad, over de ontfanglter van het boomgeld, over Mevrouw grof en andere, te zeggen; maar gy hebt niet geweeten, dat deeze perlbonen haare nabeflaanden zyn. Ik voor myn deel hoop nu welhaast voor dom te zullen gehouden worden : want in gezelfchappen, alwaar ik zulk een luisterend hoofd gewaar worde, fpreek ik geen woord. Niet, als of ik voor myne tong vreesde: maar het is my onverdraaglyk, het verflandigfte en voorzigtigfe van de waereld gezegd te hebben, en dan te verneemen, dat juist dat zelfde my in den mond verdraaid is. (*) Jansje! welk een helle is het, in gezelfehap van vahche menfchen te zyn! Zoo de hemel zelfs niets anders was, dan het gezelfehap vanoprtgte men" (*) Zy kent de waereld niet. Juist omdat zy verflandig en voonigtig is, verdraait men zoo. En het is (ten ©p. ïigte van den loop der waereld,) eene waare eer , alle oogenblikken beticht te worden/ terwyl yan. KreupelbaMea *i$$tn.d, zelfs fcec grasmy giet, fpretkt,  ( *«7 ) mtnfcbtn; dan zou reeds dat alken der moeite waardig zyn, om de zonde van zich aftewerpen! God bewaare my flegts het gevoel van verwarring, "t welk ik heb, wanneer ik in het geval ben, om list in 't werk teltenen. Jucunde zag het: „ ziet gy die „ verwarring, hier neem ik tot getuige, en ditluiste„ rend gelaat!" „ Ik beken, Mademoifelle, dat ik u nader wensch „ te kennen, fchoon gy myn voorftel aan den Waard „ geheel weet. Wy zyn alleen, en ik koom in eene , der gewigtigfle aangelegenheden met «pzet hier „ naar toe, omdat ik u zag hier naar toe gaan." —Ik vattede haar by de hand, zonder verdere omflandigheden: „Mademoifelle, ik kom, om u eene vraag , te doen, welke gy beantwoorden moet, indien „ myne rust en die van nog iemand, al zou het „ ook maar zyn, omdat wy menfchen zyn, u lief » is-" „ Ik heb geweeten, wat rust is; —... Mademoï- „ felle, ik ben ziek geweest; toen heeft myne rust... het ongeluk. myne Ouders te zien lyden.... ik weet * niet, hoe ik zeggen zal; genoeg, ik oordeel het wreed te zyn, de onrust van eenig mensch, van \y welk een' aart zy ook zy, zonder hulp tebewy„ zen, aantezien. Wat is uwe vraag? wie zyt gy?en , wie is die iemand? Gy overvalt myhicr. Hou my niet op. Wat ik gisfe, durf ik niet zeggen: , maar uwe uitfpraak verraadt u: ik gisfe .... M fpreek!" rmm O, jansje! hoe ook myn hart had mogen u P $ §ê'  C ai8 ) gefield zyn, deeze woorden, de angfïige levendigheid, waarmede zy dezelve uitfprak, de zigtbaare uitdrukking van haare gewaarwordingen , hadden my (indien ik my zelve eenigzins kenne) tot het befluit gebragt, waartoe myn hart zich nu reeds bepaald hadt: „ Ik zal" (zeide ilO „ en ik hoop dat ik „ kan, alle deeze vraagen beantwoorden: maar dat „ verzoek ik u, laat het u tegenwoordig evenveel „ zyn, wie ik ben. Gy zult het ook te weeten ko„ men: maar laat het u thans evenveel zyn, of ik „ de Nabeftaande, of de fuster van dien iemand „ ben. Genoeg, zyn geluk hangt aan het myne, „ en het is onvolmaakt, wanneer het voor u vreemd „ is * „ Gy zyt uit Pommeren." „ Dat kan ik dengenen , die flegts drie woor„ den van my gehoord heeft, niet logenen. Dat „ kan ook de vraag zyn, welke ik het eerst „ beantwoorde , want dat doet tot onze zaak „ nietf." Eene zigtbaare verandering viel hier in haar gemoed voor: „ Niets?" Zy legde haaren vinger aan haar Voorhoofd. „ Zoo is het i ik „ kan geen tien woorden fpreeken, zouder te too„ hen, dat mye genezing, indien het genezing is, „ zoo zeer langzaam voortgaat. Indien 'et gezond. „ beid toe behoort, om het overige te hooren; zoo „ houdt het terug." Ja jansje, zy is krank; zy is het meer dan lotje. Indien ik myn geneesmiddel eenigzins had  C 219 "> frd kunnen mistrouwen, dan zou ik thans terug gereisd zyn. Ik heb nu en dan bevonden, wat de troost van een' mensch is, die ons geval nietvtrftaat. Ik vrees, dat het aan zyne zyde onbefchaamdheid is, aan onze zyde is het zekerlyk eene fnedt in de gezonde deelen; hy laat niet flegts de pyn daar, alwaar wy dezelve lyden, zoo, als hy vondt : maar hy veroorzaakt onverwachte, fchrikkelyke pyn, en dat wordt dan eene dubbelde wonde. —■ Maar ifc kende de kragt van myn Geneesmiddel: want ik had. diep in de wonde van dit krank hart gezien. Wie weet ondertusfchen, of ik myn plan geheel gevolgd zou hebben, indien hetzelve niet bevestigd was door de groote rust, welke nu in het geheele uiterlyke van dit Meisje heerschte, wyl zy nu geloofde zeker te zyn, dac van den Heer radegast niet zou gefproken worden. VERVOLG. ;, Ik kan wachten, tot dat gy volkomen gezond „ zyt," zeide ik, zonder deswegens myne vraag „ ukteftellen. Kunt gy befluiten, uws Vaders luns „ te verlasten ? ' 1 fjl ili m„ " Zeer bedaard antwoordde zy: ,, bathet nu w genoeg zyn, want een geheel  dient, in plaats van alle volgende antwoof» den." „ Maar van u verwachte ik het niet. Ik verwacht „ het in 't algemeen niet van een eenig chrisrè„ lyk meisje. Mademoifelle, onze bettemming is „ het huwelyk." Ik zeide dit zeer ernftig, Gy weet,dat zulk eene kinderachtigheid my verveelt. Zy is niet flegts en iets onverdraaglykers kan'men zich toch niet voorftellen een verkeerde fcbaam- te — de enkelenaam veronderftelt reeds veel dwaas- heid maarzy is zonde. (*) „ My dunkt," zeide jucunde meteenen toon, die te kennen gaf, dat het haar leed was, dus geantwoord te hebben: „ my dunkt dat ik.u beledigd'heb.; „ of hebt gy my nier wel verftaan ? God maakt uk„ zonderingen. Indien gy wist, hoe krank ik ben „ indien gy wist, hoe my de flroom van fmerten 5, gins en herwaarts geflingerd heeft, zoo dat ik aan „ den oever nog niet zoo hoog ben opgeklauterd „ dat hy my niet wederom zou kunnen vatten dan „ zoudt gy zelve bekennen, dat ik eene van deeze „ uitzonderingen ben," „ Gy kunt het voor het tegenwoordige wel zyn' „ Maar het ftaat immers by God, hoe langgy het „ zyn zult." b *y ct „ Ik denk, dat dit flegts door één geval gefchie- »> den (*) Te «ggen: „ ik wil niet trouwen," dat is, om hel  3, dèn kan;" -— (mer een aangenaameglimlag —* ik weet niet, hoe ik' het anders noemen zal 'er was iets van een aangenaam peinzen in";) en m dit „ geval kon ik dan wel zeker neen zeggen." lk verllaa u thans nog minder dan te vooren; ten zy gj het geval van eene adjunctuur in de „ PredikaiKsplaats van uwen Vader beoogde?" Zy zweeg een' langen tyd. ,, Dat geval j, meen ik niet" zeide zy eindelyk. „ 'Er is een „ man, dien God voor my, zoo als ik geloofde, „ beffemd hadt. Hy heeft een ongelyk beter geluk , „ dan deeze Gemeente hem geeven kan. lk fchaam s, my, om meer te zeggen: maar om u de moeite ,, van vraagen te befpaaren, moet ik zeggen: ik had ,,, myn hart niet genoeg bewaakt. Het wierdt, zonder „, dat ik zulks merkte, en zonder dat hy het zvist, ,, een offer, 't welk de befchaamdfte dwaasheid hem „ bragt. Hy kon hetzelve niet aanneemen. Hy ge„ looft, dat hy my hetzelve heeft terug gegeeven. „ Maar ik heb het niet wederom gekreegen." — Zy legde de hand op de borst —- „ Ik weet niet, „ waar hy gebleeven is ? misfchien, als veele lotge> „ vallen famen komen ik ben te goedaarrig, t% dan dat ik "dit zou kunnen wenfcben mis-. ,, fcliien'' „ (een grooter misnoegen vertoonde zich hier in haare oogen;" misfchien kan dat eens gefchiedden; en „ dan zal hy het weder zoeken. ti Ik weet wel, dat het hem nageoogd heeft, toen Jf hy het weg wierp " —- JNu vloeiden traanen uit haare oogen. Ifc  ( 222 ^ «weet niet, hoe ik u dat bcfchryven zal? het waren traantn van een kranken; zy fteegen onder aan haar oog naar boven,, en zyperden dan langzaam naar beneden, zoo zagt, dat zy derzelver drup niet voelde. „ lk lyde met u, myn waardfte kind," (zeide ik) en dat ik u niet verftaa, komt misfchien daar van daan. Myne vraag was, of gy uws Vaders huis „ verlaaten kiintV Zeer verlegen: „ was dat uwe vraag? en » wac is dat ? " terwyl een traan op haaren hals viel; „ ween ik tochl o, wat mag ik u gezegd hebben? „ ik weet niet, wat ik u gezegd heb i misfchien alles!' „ misfchien te veel! laat my gaan: ik zal my te bed „ begeeven: ziet gy,ik was reeds wederom gezond!" „ waarom moest gy komen ? * • „ Ontvlucht my niet, lieve jucunde!" ■ Deeze naam moest myne tong ontglippen, opdat in deeze, voor droefheid reeds magtelooze ziel, weder leven komen mogt; en met eene zeer levendige verbaasdheid zeide zy: „ ZOo naauw,9 keurig kent gy my?" (misnoegdj) „ en achter „ deeze gedaante van eenen. menschlievendeu Engel ft „ fchool zoo veel uitvorfchende lisr?" ! Ik floeg myne armen- om haar, maar zy tradt fnel terug, als of zy een /pook zag; doch zy liet toe, dat ik haar by de hand vattede. „ Gy doet my ongelyk aan; " zeide ik, „ 't gene „ ik gevraagd en gezegd heb, zy getuige tusfchen' ons; en wat ik gewis nog heden tot uwen troost  C 223 > 0 zeggen zal, zy een oordeel over rhy. Gy hebt „ myne vraag kwalyk gehoord. Hoehebt gy my verftaan?*' Eene gelyke mengeling van wantrouwen en een aart van toeverzigt fcheen thans op haarde overhand te bekomen: „ My dunkt, dat uwe vraag is, of ik myn Vaderland verhaten kan? en dit beautwoorde ik volilrektelyk ma-neen, en nu laat my »> gaan." „ Nog niet, ntyhe waarde!" (hier het zy zich toch omhelzen.) Dit rinsv&fland ij voor myne« zaak gnnstig geweest en op dat 'er geen argwaan overblyve, zoo zeg ik u niet zoo „ als 8e gemakkelyk zeggen kon, dat ik by geval „ uwen naam vernomen heb. Neen, ik weet iets „ van uwe gefchiedenis." Zy fcheen haare traanen te willen afdroogen, maar in den grond haalde zy haaren neusdoek voor den dag, om haar fchaamrood gezigt daarmede te bedekken., . • _ 1 lk voer voort. ,, Gy hebt met eene perfbon „ te doen, die eens veel meer vrouwelyke' zwakheid y> getoond heeft, dan gy: die.ziph Zou moeten fchaa„ men hard over u te oordeelen. Stel uw vertrous, wen op my, en zeg my, wat men van u te j5 wadden heeft, ffi zeker Predika'nt'trouwt." „ Z.'ker Predikant? noem hem toch liever." — Zy zeide dit niet op een' fpotachtigen toon, maar op eene wyze, die haar geheel eigen was. at Gy wantrouwige Pruisfen" (zeide ik) „ masê*  \s Iaat my deezen argwaan, welken ik denk dat voof uwe ziel vreemd is, weg kusfen. ■ En nu antwoord my" • „ Wat ik, in geval deeze Predikant trouwde,doen „ zon, weet ik niet; want ik ben een Meisje. Ik „ ben en hoop zulks eens met eene volfla- a, gen' gehoorzaamheid te kunnen zeggen ■ niet „ Heer over myn lot. Zoo God dit kruis op my „ legt, dan zal ik het geduldiger draagen, dan ik dit „ myn eerste gedraagen heb; want ik hoop eenig„ zins in het lyden geoefend te zyn. Maar haaien „ zal ik het kruis niet; (*) en indien ik zulks kan, „ zonder de vreeze Gods te fehenden; dan zal ik' ,, my met al myn vermogen weeren ■ Gy hebt „ nu aan uwe commisfie voldaan; en ik moet naar 3, huis; want myn hoofdpyn is onverdraagelyk * dit laatfte zeide zy tuimelende. Ik ftont by my zelve in twyffel, of ik verder gaan zou: maar de zaak van dit (*) Indien deeze gedachte meer dan eens (zoo als wy denken; in ons boek gevonden wordt,dan zouden wy kannen zeggen, dat het de fchuld was van onze papieren. Maar wy zeggen in dit en aHe dergelyke gevallen niet zoo; maar vry uit: dat wy gelo-ifden, dat dit niet genoeg kon ingr. fcherpt worden. Ons "jammerde het, het Christendom ver~ zwaard te zien. Het was ons beroep, zoo als het ons toefcheen, ons tegen de ake ftrenge Moraal (2edekunde) tegen At Pedanten ,en daarby tegen nog twee aanftootelyke zaaken, tegen de bygeloevige eerbied voor de Predikanten en de zóo in» hillyke ve«acbt*ng derzeher, aantekanten. Wat nog riieer op de» weg van sophia lag, nu — dit; dachten wy, konden w* medeneemen,  ( "5 3 dit meisje was alte zeer de zaak van myn hart,' ótt haar rust zoekt, geworden. Een zeer goed bed ftont daar in de kamer: „ rust op dit bed wat uil „ geduurende den tyd, dat ik gins in den tuut den ochtend geniete. Ik kom dan terug, want „ ik heb u veelmeer te zeggen, dan gy verwacht, „ en misfchien niet minder, dan gy wenscht." „ Ik moet wel," zeide zy, en zonk vermoeid op het bed. ïk zelve had rust nodig. De droefheid heeft iets dat aanfteekend is: want in de natuur van rfiyn befluit lag het wel niet, dat ik thans wederom eenige wankelmoedigheid in my befpeurde. VERVOLG, Ik was juist niet lang in den tuin geweest, alwaar ik met het kleine kind op myne' arm zeer aangenaam den tyd doorbragt, of ik zag, dat zy een glas water dronk, langzaam op en neer ging, en dan naarmy toe kwam. —u Zy dreigde my met een' glimlag; „ oritftécl ■, my het hart van dat kleine fchepzel niet! ik zou „ dat klein verlies zelf niet meer verdraagen kunnen j ik weet, dat ik dit niet verdraagen kan.'' —;— — Dit bragt ons in éen ftreelend onderhoud, waartoe het kind zoo grappig hielp, dat zy geheel Blygeestig wierdt.- V *• DËEIiS I. STUK*' P »V Ên3  C «« ) ,, Engy zoudt beletten," (zeide ik, geduurende ons ftieelen met het ,kind) „ om zulk eene vreugde „ tot uw eigendom te maaken?'" ,, Mademoifelle, ik fpreek van niets zoo ongaar,, ne, als van het toekoomende" „ Laat ons dan/ zeide ik met eene ongedwongen' levendigheid, omdat ik verlangde tot myn oogmerk te komen, ,,' van het tegenwoordige fpreeken. „ Ik gaa door Lindenkerke, moet ik den Heer raj, de gast groeten?" Zeer ernstig zeide zy: „ neen; dat moet gy „ niet! maar een ding moet gy; gy moet my zeggen, é, wie gy zyt?9' —— Om haaren ernst te verdryven, vattede ik haare handen, en zeide uit een oud duitsch kluchtfpel: „ Ik ben geen goed zaad voorwaar, „ Maar een onkruid gantsch en gaar." —— Hier lagte zy toch. „ Ik ben" (Voer ik voort) ,, een gevoimagtigda „ van den Heer it ad e ga st .. ..* „ Dat zyt gy niet! Gy zyt een zeer hov...»* (zy wilde zekerlyk zeggen) zeer hovaardig} „ zeer lugthartig meisje, dat my in myn lyden ba- „ /'pot, wilde ik niet gaarne zeggen. Dat gy van de eene of andere wangustige buurvrouw zoudt „ gezonden zyn, wil ik niet gelooven, al was het 9> ook maar ter eere van uw% Vaderland, »t welk de „ Heer radecast my heeft doen .beminnen, —  ( «7 > 3, my eerwaardig gemaakt heeft, zoo als elk braave „ doen moet." . Heb dank voor zoo veel edele regt vaardigheid l „ hoor my nu verder: ik kom, om u in zynen naam „ te zeggen, dat hy vry is." Zy iloeg met beide handen op de borst. Hoe Haarden haare, buiten dien groote oogen op my! Ik verwachtte te vergeefsch, dat zy iets zeggen zou. Zy fcheenen zulks niet te kunnen. Haar fchrikkca was geheel zigtbaar. „ Hy is vry;" (voer ik voort) „ want mari„ anne maarteis is hem, omtrsuw gewor„ den." „ O! die onwaardige! '* — terwyl zy haare handen famenvouwde. Haare minen vertoonden fterker afkeuring, dan ik by zulke zagte trekken verwacht had. Met gevouwen en fterk voor zich neergedrukte handen, ging zy met heftige fchreeden voor de grasbank, waarop wy gezeeten hadden, op en neer % „ onwaardige marianne! onuitlprekelyk niets„ waardige!" „ Stel u te vrede! gy zult zoo niet oordeelen, als „ gy verneemen zult, dat dit volgens de gefteldheid der omftandigheden niet anders zyn kan; maar van. „ marianne wil hy niets gefproken hebben. De „ vraag is alleen, (want myn kind, gy zyt zeer „ krank.) of gy hoopen kimt, wederom zooveel ,, gezondheid te zullen verkrygen, als tot uwe be„ (temming in dit leven nodig is? Hy is willig, om „ zoo lang te wachten, als gy wenfchen zoudt." Pa „ Ja ns-  C 228 > Jansje, dit was niet geheel in myn planj want veel klaarder, dan ik het u hier zeggen kan, zag ik, hoe zeer krank dit meisje is. Ik geloof, dat de Heer radegast jaaren lang zal moeten wachten; want het is zigtbaar, dat haare levensgeesten tJoodlyk verzwakt zyn. In haare oogen ïs de 'helderheid niet uitgebluscbt, maar haare blikken rollen, (zoo mogt ik zeggen) zoo mat en zoo langzaam, en hegten zich dan zoo fterk, dat 'zy medelyden fcbynen te zoeken. Zy is eigenlyk niet mager; zy is ook «iet opgeblaazen; maar men ziet zulk een zeldzaame fpanning, ik weet niet, of van haare huid, of van haar vleescb, dat men wel ziét, dat dit niet de ftaat der natuur is. Meer dan alles verraadt haare ftem. Deeze heeft niets klagelyks, maar zy is zoo zwak.... indien ik een woord maaken durfde, zou ik zeggen, zoo longloos, zoo weinig onderfteund, dat de zwakke adem, welke zy draagt', onder haar in de ledige borst terug fchynt te zinken; en zoo levenloos is ook haar gang en elke beweging. Enkel verfchyningen,die,alsik de onophoudelyke verwisfeling van haare kleur, van de plotfelyk opkomende hitte tot de uiterfte bleekheid , daarby neem, ook dan, wanneer ik van den aart van haare ziekte niets geleezen hadt, my overtuigd zouden hebben, dat haar geheel leven in eene verfchrikkelyke beroering geleeden heeft. Of haar hoofd daarby verfchoond gebleeven is, daarover zult gy tot hier toe zelfs hebben kunnen oordeelen. Maar oordeel niet naar 't gene de Verdigtzeljchryvers zeggen., terwyl zy zommige Engelanders achter na loo-  ïoopen. (*) Het hoofd van jucunde is zmkï maar het is niet in gevaar. Ik verwachtte eene herhaaüng der vraage, wie ik was ? my dunkt ik las op haare lippen de nog nadere vraag: of ik marianne was? Maar deeze vraag kwam niet. Hoe natuurlyker zy was, zoo veel te hartelyker deernis had ik met het arme hart, dat deeze vraag niet inviel. ,, Helaas! ik zal wel fpaade gezond worden! de ,, vreugde zou iets kunnen doen, ja;" met een' treurenden glimlag: ■— „ maar zy is mogelyk wyn „ in den mond van een' kranke, die niet meer flikken „ kan. Ik weet ook niet, of hy my nog bemint. ,, Indien zyne liefde medelyden geworden was, zou .,, ik het hem niet kwalyk neemen kunnen! zvacbten „ wil hy, zegt gy? zoo vee'l was hy my niet fchul„ dig. Hy was my in 't geheel niets fchuldig. Hy „ be- rj*) Is het niet eene fchande der natuur,dat in zoo veele fchriften van onzen tyd, zoo^dikwerf tooneelen van krankzinnigen voorkomen. Dat zal volheid van Genie zyn, In~ geeving, Kragt, Uitjlorting, Gevoel, Aandrang, ook wel Gevoel van Godsdienst l dat zal ienveegen en door merg. tts been dringen! zou men niet voor zyn' leeftyd zich uioetea fchaaruen, indien men geene hoop hadt, dat de nakomelingen van alle deeze dwaasheden niets bekomen zullen? - Een man, dien ik overleeven moest, om van hem hier gewag te kunnen maaken, wilde my regt hartelyk pryzen: „zoo „ als gy jucumde's l:rankzinnigheid gefchilderd hebt," zeide hy „ zoo moet de krankzinnigheid gefchilderd wor- tt den!" toen gaf ik hein rood poeder in; wam kon ik den man voor gezand houden? P 3  C 230 .) behoeft my niet natefpringen in de zee. Opvangen „ kon hy de zwemmende wel, maar als zy nu reedt „ eene zivaare buit voor den dood is, dan zou hy „belast, overlaaden..,,. dat gy coeh niet gekomen „ waart! dat gy toch de lluimering eener kranke, „ die droomde, dat zy gezond was, niet geftoord] ,, hadt! (*) Gy moogt beiden het wel go«d mee„ nen! Het zal hem finerten, dat gy my te elendig „ gevonden hebt, dan dat uw troost ligten konde! „ Groet hem echter en.... en,..." meer kon haar long niet uiten. Zy leunde met haar hoofd aan het kind, dat ik op den arm had. O jansje, hoe fchreide ik! en bykans had ik berouw dat ik zoo verre gegaan was,- niet om mynent wille, maar het jammerde my, dat ik my tot Gevolmagtigde had opge> worpen. — Jucunde klaagde over flaauwte. Ik maakte een' citroen, die ik by my had, met zuiker voor haar klaar., Aan de fnelle uitwerking van deeze laaft fenis zag ik nu haare geheele zwakte, en ik ondernam thans, en niet geheel zonder vrucht, haar gerust te ftellen. Ik was bang, dat zy nu vraagen mogt, wie ik was; want het was my onmogelyk haar eene onwaarheid te zeggen; maar by geluk kwam haare fus- 1 ter. Zy zag dit door de heining: „ adieu, ,, adieu," (*) • Pmulerim inert -— videri, Dum mea delectcut mala me vel denique faüajjt Quaia fapcre] JJ O X A T,  ( 231 > „ adieu," zeide zy, „ fehryf my!" en ging daarop haare fuster te gemoet, zoo, dat deeze my niet zag. Nu had ik zekerlyk berouw, dat ik deeze zaak op my genomen had. Niet flegts, omdat ik het arm Meisje met waggelende fchreeden zag voortgaan, maar omdat ik gevoelde, dat ik myn plan niet geheel overwoogen, en my alle mogelyke gevallen niet voorgefteld had. Het is my wel met ongewoon, na elke daad van gewigt, een' foort van berouw te voelen, en daarvan bedien ik my, om regt zeker van myne zaak te warden —- ik zal daarvan op een* anderen tyd eens met n fpreeken. Ik Hond nu zeer in twyffel, of ik naar Koningsbergen terug, of voorwaarts naar Lindenkerks gaan zou. Het medelyden hadt de overhand, en ik eischte de paarden, welke ik voor Croenewoudgehuurd had. In een' foort van ongevoeligheid reed ik tot Voori hof: want hier fchoot my eerst te binnen, dat het niet paste, dat ik den Heer radegast bezocht, inzonderheid , omdat ik heden in zyn huis niet blyven kon, en myn Voerman evenwel volftrekt weigerde, nog heden terug te keeren. Doch ik wist dat ik te Groenewoud zou komen, alwaar ik de Vrouw van den Amptman, eene vertrouwde Vriendin van Vrouw jansseh, kende. Ik was nu klaar met de ernstige overweeging van 't gene ik den Heer radegast wilde zeggen, toen ik zyn Dorp zag, en my plotlèlyk te binnen fchoot, ikt jucundes Vader daar was. Myne reis was p 4 der-  C 23* ) derhalven vruchteloos« en ik nam een' omweg, zop dat ik, zonder Lindenkerke aantedoen, te Groemwouk kwam, alwaar ik den avond, ondanks 't gene myn hart bedroefde, nogthans aangenaam doorbragt. Deeze Amptmans-vrouw is waardig, dat Vrouw janssen haar bemint. Oordeel daarvan uit deezen eenen volgenden trek. VERVOLG. Ik had door het niezen myn' fnoer van granaater» gebrooken, en naderhand alles, wel geteld in een papier op de venfterbank gelegd. (*) Toen ik dezelve wederom wilde aanrygen, mankeerden 'er in de twintig fluks. Het dochtertje van de Amptmans-vrouw wierdt terftond hoogrood, liep, en bragt onder veele traanen hetfnoertje, 't welk zy in ftilte van de genomen' granaaten gemaakt hadr. Met ernftig misnoegen 2eide de Moeder: „ dat moet ik ftreng ftraffen (*) Wy durven by deeze gelegenheid voor het alte vast binden der halsfnoeren waarfchouwen, voornaamenlyk, wyj »en in den ochtend, wanneer dc hals dunder is, niet weet ef men in orcftandighedeB zyn zal, waarin het voeglyk i* dczelv» los te maaken. Het nadeel kunnen wy hier nies ftuksgewyze zfggen — genoe-, dat bet zich ook tot de Schoonheid uittirekc.  ( 233 ) myns dochter, fchoon gy het vrywillig hebt be„ kend ; want Godt heeft zulke flxafien bevoo- len." Het kind (om en by de vyf jaaren) fchynt zeer fbreng opgevoed te worden. Het was ongemeen beangst. Ik heb by Vrouw janssen geleerd, dat men nooit eene voorbede doen moet, als een kind zal gekastyd worden. Ik geloof ook, dat men zonder verachting der Ouderen, ten minsten zonder domheid dit niet doen kan. Ik zweeg derhalven. „ Haal den pollepel." Het kind gehoorzaamde ftiptelyk, maar met groote vrees en een zagt fchreijen. „ Waarom zal ik u thans op de handen flaan?-" „ Omdat ik zulke dingen genomen heb." „ Neen, daarom niet. Bedenk u wel." „ Omdat het zulke fraaije dingen zyn." „ Neen." „ Anders heb ik niet gedaan, üeve, beste Moe>; „ dert" „ Ben ik gewoon u te flaan, als gy brood J} neemt f" „ Neen." „ Evenwel dan, als gy koeken neemt, want die „ zyn toch fchoonder dan brood ? 9 „ Neen, dan flaat gy my ook niet." „ Wist Mqdtmoifelle maarteis, dat gy do „ Granaaten neemen wilde?" „ Neen." „ Als zy het geweeten hadt, zou zy dezelve dan 9, daas gelegd hebben?" ? 5 9> Neen.'!  C «'34 ) Neen." „ Z<\g zy, dat gy ze wegnaamt?" „ Ach! zy zag het niet! ik...." „ Weet gy het zeker, dat zy het niet zag?" „ Als zy het gezien hadt, en als gy geweeten - hadt, dat zy het zag : wat zou dan gebeurt 9, zyn? J? Dan had ik ze niet gekreegen." „ Hoe?" „ Niet genome».' „ Dacht gy daaraan?" —«— Heftig fchreijende: „ ja." „ En?" „ En ik nam ze toch: maar ik zal het myn leeve dagen niet meer doen." „ Dat fpreekt van zelf. Gy hebt dus de Gra- riy naaten niet met medé weeten van de Mademoifelle ,, genomen?" „ Neen." „ Ook niet met haaren wil?" „ Neen." Hoe noemt men dat? —- Neemen?" „ Neen, fleelen" „ Wat ftaat daarvan in Gods Boek ? " Met een' zigtbaaren fchrik: „ Gy zult niet t, fleelen" „ Hebt gy de Granaaten gevonden ?" „ Neen." „ GcnomenV\ Ook  C 235 ) „ Ook niet; maar ik had ze geftoolen" „ Wat zyt gy derhalven?" „ Een Dief." „ Wat ftaat daarvan in dat heilig Boek ? " „ Een Dief komt niet, dan opdat hy jlcele? Nu zag zy het kind aan met een medelydenü gelaat: ,, Waarom moet ik uwe vingers thans met „ den pollepel flaan?" „ Omdat ik geftoolen had." „ Had ? -— zoo fpreekt men eerst, als een zaak „ loorby is, had? zoo lang God u nog „ niet vergeeven heeft, is het nog niet voorby. Gy , moet dus nog zoo lang daaraan denken, als hy „ het in uxv gczveeten laaten zal: en zoo lang moer . gy ook daarover bidden." Nu was het kleine hart geheel gebroken. Geef nu uwe hand." „ Zy vouwde bevende haare handen, en ik geloofde niet, dat zy dezelve zou ophouden^ 10 „ Hoe veel flagen zult gy nu ontfangen?" II Twintig." „ Hoeveel zyn dat ? " r.— Het kind telde op de vingens: „ Neen; zo® veel bekom ik mei: flegts half zoo veel." jj Waarom?" „ Omdat ik niet ook geloogen heb." „ Hoeveel dus ? " ' „ Tien " „ Hoeveel zyn dat? ' Op eiken vinder een.'!  >, Of?" ,, Of flechts op ünt hand, maar twee op eiken .vmger. Maar ach! vergeef het my voofd^ „ ï^ét d°en ? waar°m heeft ^ *« t °fdat * in het bekomende aan u, en teffen* ,s aan £o» zeiven denken zou." ^ £ Hebt gy dan heden terftond aan my gedacht ?" Het meisje zweeg befchaamd ftil » Jiet gy? daarom mag ik u dit niet verweven„ anders zoudt gy wederom eens de gehoor zfZbcid godsvrucht vergeeten. ^ wfike h^jts baardTn deDhand op"^" ^ ™ , riT".. D\moeder was bewoogen. Op het ombi, blik, dat het meisje den eerften fla/vcw^STwierp zy * of zy zeer mj, f £^t*, „heidvanM^ mag heden uitgefteld blyven; in 't «SifS zien ,koe de lieve God het zJwilkfl jggf f' -,k Eerzaam gefprek me/ deeze » Een gemeenzaam gefprek met een flraf baar kind zeide zy onder anderen, „ heeft het dubbel voor ded» d3t hct ^ '«« inzien, wat het gedaan » heeft,  ( *37 ) heeft, en dat men voor drift en oploopenheid vef„ lig is." „ En zyt gy in gevaar'' zeide ik, „ tegen u\y j, kind driftig te worden ? " ,, Meer dan tegen een' vreemd kind! In 't alge„ meen is niets zwaarder, dan eigen Kinderen opte„ voeden: maar voormy is het inzonderheid zwaar! 3, Ik heb een' afkeer van het kwaad, die my ter- j, ftond na 't harnas jaagt ik moet het zeggen, ,, my verbittert, daar hy toch my voor God bedroc,, ven moest, lkfchaammy, als ik het zagtmotdig, ,, ontfermend en nogthans innig misnoegen van Vrouw janssen tegen het kwaad overweeg. (*) Maar God zy geloofd, iets heb ik toch van haar en naderhand nog meer van 'de flagen van ,, myn ge weeten, geleerd , om mynen yver te maa„ tigen. Geloof dat vast, dat men by een kind door , den afkeer, dien men tegen de zonde betoont, nooit iets verbeteren zal, indien men niet tegelyk eene medelydende liefde beivyst; zekerlyk kan dit ,, ntet altoos aanllonds op het oogenblik gelchie- „ den. Maar meer dan dit alles bedroeft het „ my, dat ik maar alte dikwerf gewaar worde, dat ,, het geenzins moederlyke plicht, niet liefde, niet „ het Christendom, maar ztn ftrafbaare hoogmoed'is, „ die my aanzet om te flrajfen. Ü Mademoifelle, het is iets fchrikkelyks, met de roede tot eene na- ,, druk- (*) Ziet hiervan in myne „ korte predikatiën voer de leboeftens van «nztn tyd" die op L Epipban,  C *3* ) ,, drukkelyke ftraf bereid te ftaan, en dan te ontdek» „ ken, dat ik niet om Godi wil, maar deswegen „ ftraffen wil, omdat het my in de ziel ergert, een „ kind te hebben, dat zoo ongeregeld is, als of zyne „ moeder een der geringfte en laag ft e vrouwsper/bonen „ was. Dan zou ik bykans van fchaamte wegzinken; het wordt my onverdraaglyk, myn hart op zulk „ eene ^hoogmoedige eigenliefde te betrappen; het 5, fchrikkelyk voorgevoel van eene geheel mislukte „ kindertucht kwelt my, en doet de roede uit myne „ hand vallen: maar eer ik 'er om denk, ontftaat „ by de eerfte gelegenheid de voorige overmoed!" ■— Hier zag ik traanen in haare oogen, en myn geheel gevoel wierdt een ftil gebed, dat God het eener zoo getrouwe en vroome Moeder mogt laaten gelukken. Geduurende den tyd, dat zy in huis eenige fchikkingen maaken moest, maakte ik in de ftilte die aanmerking, dat ieder andere in htare plaats tot het kind in dat geval (*) gezegd zou hebben: „ zoo lang God het u niet vergeeven heeft is het niet „ voorby: gy moet derhalven zoo lang bidden, tot 3, dat hy het u vergeeven heeft." Ik zag niet wel, waarom zy anders gezegd hadt? en vraagde haar, toen zy wederkwam. „ Zoo zegt men doorgaans," antwoordde zy: maar wat is het gevolg ? Het kind, goedhartig, voelt den druk van het geweeten, en gaat ter,, ftond heen en bidt...." „ Pat,*: p»g. *3s.  ( 139 ) „ Dat," meende ik, „ zy 't gene men wenscht?" „ Neen, Mademoifelle! want de onfchuldigeziel, „ vol van hetnatuurlyk vertrouwen op God,gelooft „ reeds by de eerfte woorden van het gebed vergif„ fenis verkreegen te hebben, gevoelt rust, houdt „ op van bidden en komt zorgeloos wederom terug. „ Hieruit ontftaat onvermydelyk die beklaagelyke ligt„ vaardigheid, die het heilig Doopverbond moed„ willig verbreekt. Ik integendeel zeg: Gy moet „ zoo lang daaraan denken, als God bet in uw ge„ weeten laaten zal! en daarby heb ik het vertrou„ wen op de goedheid van mynen hemelfchen Va,, der, dar zyn geest dit kind dikwerf herinneren en „ beltraffen zal, hoe duister dit ook voor het kind, „ en hoe onbegrypelyk het my, deszelfs moederkoek. „ zyn mag. Ik heb medelyden met degenen, die „ dit voor dweepery houden en het dus niet eens „ beproeven willen! In tegendeel is myne ondervin„ ding een hof van het verborgen werk van God: „ want ik ftaa u borg daarvoor, dat myn kind „ dagen lang in een fliile overweeging van het geval „ van heden zal doorbrengen: dat zy thans in, „ een hoek zir onder aan het venfter en vol wee„ moedigheid met haar hoofd op haare hand leunt, „ dat weet ik zeker." ■ Zy bragt my voorby het venster in den tuin , en het was ftiptelyk zoo, als zy gezegd hadt. ,, Nu zult gy het haar doch vergeeven ? " „ Ik beken u, dat ik dat waarlyk nog niet weef. 9, Ik  „ Ik weet dat een ander in dit geval zou gezegd héb* „ ben (*): Ik zal zien, hoe gy u gedrongen „ zuUV* maar ik kan zoo niet fpreeken. Oor- „ deel zelve, wat zou het kind doen? om de ftraffe „ te ontgaan, zou het my ftreelen, wonder dingen „ van zeedigheid doen, opdat ik vergeeten zon, dat „ ik beledigd, was met één woord: het zou „ een fatanfebe huichelaar zvorden. Daarenboven „ zou het dan (en gewis niet zonder dat allengskens „ by gelegenheid eenige bitterheid ontftont) geloo„ ven, dat (haffen en verfchoonen in myn' willekeur „ ftont, ja dat beide van mynen eigen zin afhing. „ Als ik daarentegen zeg! ik zal immers naderhand* „ zien, boe God het zal willen hebben, dan behoudt „ de zaak in de oogen van het kind altoos iets dat „ plechtig is, «— ik durf zeggen, iets dat heilig ., is." (••) 8 „ En hoe pleegt het in zulke gevallen afteloo»» pen?" „ Dit geval is eerst tweemaal Voorgekomen; want ,> God (*) Pag. aj5. En beide ij zy het ook wel? Laat u verbidden • Lef Meisje, om thans, daar uw hart nog onbevooroordeeld' is der heilige plichten van uwe toekomende opvoeding te overweegen en onderrichting te zoeken! fehryf (als gy vertrouwen hebt) aan my, zonder naam, zoo als anderen deeden, welke ik met zoo veel vermaak door tooneelen, i». dit boek gefchetst, geïntwoord heb, en hier bedank Welk lil6™"?*6 Teifchaffea *J n>j, daar myn weriingikribg.  C 241 ) God dank! het meisje fchynt nog maar een zeer klein (pruitje van ondeugden by zich te hebben. By de eerftemaal ftrafte ik een of twee dagen naderhand zeer ftreng, en het kind nam de ftraf met eerbied aan. By de tweedemaal krabde het zich zeer fterk aan een' myner naalden, toen het, om de roede te ontgaan , myne kniën omvatten wilde; en wyl het geneezen wat langzaam voortging, zoo rekende ik dio geval als eene ftraffe, welke God voor ditmaal zelf bepaald hadt, omdat het op de eerfte niet behoorlyk acht gegeeven hadt. Maar in beide gevallen volgde ik myn hocfd niet op, maar riep met een kinderlyk vertrouwen God om zyne beftiering aan, 't welk by eene zoo gevvigtige, alle menfchelyke fchranderheid te boven gaande zaak, tot troost van het moederlyk harte, als de ziel anderzints in het geloof ftaat, natuurlyk is. Ik ftont zeer vroeg op, want het voorgevoel van deezen gewigtigen dag hadt my niet lang laaten flaapen; maar ik vond reeds alles wakker. Gewis, wy lang flaapende ftedalingen zyn zelfmoordenaars. Zelfs was het kind reeds aangekleed. „ Is het keurslyf ook omgekeerd geworden ? want , helaas ik ben heden 'er niet by tegenwoordig ge„ weest!" (*) » Ik (*) Wy hebben met zoo veele andere menfchen vrienden de hoop opgegeeven, om de Keurslyven te verbannen: maar mogt het ons toch gelukken, de minder fchadelyke foort aantepryzen, waarvan hier gefproken wordt. Van dc üyve^ V. VEELS I. STUK, Q tbï!»£  C *4* ) „ Ik weet het niet Mama." ■ Tegen de oppaster. „ Hoe is het ?r' „ Mevrouw, het is heden niet omgekeerd; caj, rolientje wilde zich niet ftil houden." 5» Leg' gy voor uwe ongehoorzaamheid een ftui9, ver in de armbusfe en gaat heen." - En gy, waarom hebt gy u niet ftil willen houden?" „ Ik wilde Mademoifelle maarteis zien heenen „ ryden." „ Wat had ik u bevoolen ? wat zyt gy derhalven geweest?" ,, Ook ongehoorzaam." „ Wist gy, dat het keurlyf niet omgekeerd 3, was?" Zy wierdt zigtbaar bleek: „ Ach Mama, ik „ heb gebogen! ik had dat van gisteren flegts op dit 3, oogenblik vergeeten.'* Ik kon my van lagchen naauwlyks bedwingen, en verwonderde my over den ernst van de Moeder. j, Vergeef my, Mademoifelle, datikthanjin uwe „ te- thans in zwang gaande, gelooven wy ree(js gezegd te hebben , dat zy juist datgene veroorzaaken , wat men door dezelve verhinderen wil: het fcheefgroeijen. „ Is het alte „, ftyf, dan benadeelt het de ingewanden en belet deu om9, loop. Is het minder Ityf, dan wykt het voor een fcheef, of fcheef wordend lid zoo veel te zekerder, hoe lang! t, zaatner zulk een verfchooven deel daar tegenwerkt. Een weeker, op beide zyden eveneens gewerkt en met een' „ borstbeugel voorzien keurslyf, dat telkens omgekeerd „ wordt, doet integendeel den vercischten dienit, ii gemat» feelyk, ea klaarblykelyk onfcliuldiger."  V 243. ) „ tegenwoordigheid ftraffen moet. Ongehoorzaam-" 9, held en leugen! bedenk dit zelve eens! haal 9, thans hier." Zy bragt zonder uitftel den pollepel en na een kort dringend voorftel, waarin het kind zich van de noodwendigheid der ftraffe zeer klaarlyk overtuigde, en begreep, dat'het thans twintig Hagen moest bekomen, hield het de hand bevende op, trok echter by den tweeden zeer pynlyken flag op de tippen van den vinger, het kleine handje, met de hartelykfte beede om verfchooning, terug: „ gy ziet, 9, Mama, dat ik het gaarne uithouden wilmaar ik kan het immers niet." Ik zag wel hoe zeer het moederlyk hart leedt: myn hart deedt my Zelfs zeer. „ Dat helpt niet! hou maar op." Het kind hieldt de hand op, doch trok dezelve en heen en weer kon naauwlyks ftaan. „ Myn kind! ftraff* mott 'er zyn , „ dat weet gy : God heeft het bevoolen, en ik heb het u dikwyls verklaard; nog gisteren. Maar, wyl ' het u doch zoo verfchrikkelyk zeer doet, zoo hoor " naar my. Nu zyn 'er nog achtien Hagen over. " Die moet ik geeven. Of ik ze u, dan of ik ze " eenen anderen geeve, laat dat heden evenveel zyn. " Bedenk nu eens, of gy wel in huis eenen vriend " of eene vriendin hebt? of wel iemand de ftrafre „ voor u zal ondergaan ? " Haar plan was my te eerwaardig, anders had ik gaarne myne vingers aan dit kind ge- j£n genoeg voorde onverzeerdheid van het teder famen,, fte! der beenderen zorgen? en de gedachte van „ eene dochter, fchoon niet in de groote waereld „ getrouwd: ik heb aan myne getrouwe Moeder zoo veel te danken! vervult my met meer vreugde,dan „ een' Vader, by de uitroeping van eenen Zoon, 3, door wien de familie beroemd gemaakt wordt: „ Myn Vader heeft zoo veel aan my te koste gelegd \ 5, gevoelen kan." „ Dit is zeer waar, maar dit kan toch aan eene „ getrouwe Oppaster worden overgelaaten. „ Is 'er dan zulk een te vinden, die de gttrouw's, beid eener Moeder heeft ? en zoo 'er zulk een 4, ware, dan dunkt my, dat zich op de zelve te ver„ laaten, even zoo onnatuurlyk is, als het, volgens „ onze zeden onnatuurlyk is, dat sar a-aan abra- 3, ham haare dienstmaagd gaf, omdat zy vrucht- „ baar was." ■ Was het haar afkeer in den "toon en gebaarden ? genoeg ik voelde, dat dit fterk is. „ Ik ,, beken," zeide ik, „dat ik hierop nog niet gedacht „ had." „ Ik, als ongehuwd Meisje, ook niet, want," dus voer zy met traanen voort, „ dat is een ongeluk, „ dat flegts'getrouwde vrouwen, en deeze nog zeer „ zelden, zich verwaardigen, ons met dergelyke „ befpiegelingen te onderhouden dat kan eene Moeder, die het geluk van eene gezegende op- „ voe.  C «47 ) voeding kent, niet zonder de weemoedigfte aan„ doening zeggen. En als gy hierover (zoo als gy „ bekent) nog niet gedacht hebt, dan hebt gy ook „ zekerlyk over het nog grooter gevolg van de te„ genvvoordigheid der moeder by het aanklceden nog „ eiets onderzocht. Dat is de inprenting der Kuis„ heid." „ Ik dacht, dat de fchaamachtigheid een aangebooren gevoel was." „ Dit zon ik kunnen toeftaan, fchoon deeze verfchvning zich flegts onder de befchaafde volken " openbaart, die de menfchen zoo zeer boven de „ dieren verheft en zynen adel ontdekt; maar hoe „ zoudt gy het maaken, om dit gevoel tegen de „ onderdrukking en verzwakking te beveiligen ? " , Ik zou zeer bepaald en met eene ernftige ver„ maanirig, den kinderen zeggen, wat eerbaar te „ Indien gy dat doen kunt, dan kunt gy meer dan „ ik; ten minsten kunt gy hen zeker niet,zeggen, " wat het is, oneerbaar te zyn. Beproef dit eens , door eene btfcbryvtng; of dooi voorbeelden" — Hoe is het mogelyk, jansje, dat dit voor my zoo geheel nieuw was? En evenwel," voer zy naderhand voort, „ is „ 'er niets gemakkelyker, dan het gevoel van fchaamH achtigheid een kind by te brengen, indien het 'er nog „ niet in is, en hetzelve zoo hoog als men maar wil te verfterken, zoo dat het de fynfte kennis bekomt ,! van 't gene eerbaar is. Een geheel klein kind Q 4 „ kleed  ( 243 ) kleed ik zelve aan en ben daarby zeer vriendelyk „ tot op het oogenblik, wanneer ik het ontblooten ,, moet. Dat doe ik met eenen grooten, en indien het zyn kan, met eenen plechtigenernst, met afgekeerde oogen en met den kennelykjlen haast. De ,, oogen toe; dat zyn de woorden, waarmede ik het „ kind zyn hembd uittrekt en indedaad het is „ zigtbaar, hoe zeer het kind daardoor een'[chroom „ voor zich zelf bekomt. Zoo dra zyne naaktheid be„ dekt is, toon ik my verheugd, als of een groot zaak „ welgelukt was; en het mishagen tot op dien tyd, ,, en de vreugde naderhand is binnen korten tyd aan „ het kind zigtbaar. In het vervolg toon ik de „ grootfte verwondering en afkeer by alles, dat eens i, oneerbaar worden kon, en fpoor de kinders tot ,, vreugde aan, omdat zy menfchen zyn en klederen „ hebben, en bygevolg (dit is myne gewoone uit„ drukking) zoo affchuwelyk, zoo naakt niet behoeven ,, te gaan, als de paarden en de windhonden. Deeze „ zorgvuldigheid, om zich van zulk eene bekwaame, „ en mag ik zeggen, eenige gelegenheid ter aanpry„ zing der kuisheid te bedienen, brengt in het hart „ van het kind ontzag voor zich zelf, liefde tot alles „ wat eerbaar' en fterke, met afkeer vermengde, ver,, achting van alles wat oneerbaar is, en een blymoe„ dig gedenken aan de alomtegenwoordigheid van „ God —— Aandoeningen en neigingen, die tegen „ alle aanlokkingen tot wellust, zy moogen in- of „ uitwendig ontdaan, kragtig beveiligen, en zeer „ zeker zoo lang het kina leeft duur en, indien niet ») of  ( 249 ) t of onverhoeds gelegenheden om aan het oneerhaarc „ allengskens gewend te worden, of een geweldig weg ,, rukken tot zonden, zulk een werk van God , „ door eene getrouwe Moeder bevestigd, verwoes„ ten." Nog eens, jansje! waarom ivas dit nieuw voor my ? Ik behoor onder die gelukkigen, die eenen onoverwinnelyken afkeer van het oneerbaare hebben; en toen ik met eene levendige vreugde dit thans tegen deeze vrouw zeggen wilde, bevond ik, dat ik juist op deeze wyze door myne Moeder was opgevoed. —■ Zedert dien tyd heb ik overwoogen en geloof dat ik zeggen durf, dat 'er een zeer voortreffelyk boek over de opvoeding zou kunnen gefchreeven worden, als meer perfoonen famen kwamen, elk de beginfels van het goed en kwaad, dat in zyn hart ontftaan is, onderzocht, en een van hun uit deeze bevindingen de regels der opvoeding opmaakte. Ik dacht, dat op deeze wyze alles moest wegvallen, wat thans de fchril- ten over de opvoedig zoo vermeenigvuldigt, en zoo onbruikbaar maakt: die pronk van ydelc (den Moederen en Leeken ten minften ydele) philofophie; die zeldzaame en vreemde aanmerkingen over de natuur van een kind; die regelen, welke nergens pasfen. Dit zeide ik thans. „ Zekerlyk," antwoordde zy, „ onze ichryv.ts over de opvoeding kennen alles, van denferaapb af „ tot op den fpook, maar zich zelfs kennen zy niet. „ Nergens, iK betuig het u, perst my de lust tot „ hekelen zookragtig, dan in hun gezelfehap, daar Q 5 » ik  C 250 ) „ ik toch als Meisje, elk van deeze hoogwyze man3, nen hadt kunnen kusfen." ' ' „ Maar, myn Waardfte, hoe wint gy den „ tyd , om uw kind gezelfehap te kunnen hou3, den?" „ Dikwerf gefchiedt dat, zekerlyk tot nadeel van „ myne huishouding: maar een kind, waarin ik, „ misfchien geduurende veele leeftyden der menfchen, „ nog leeven zal, gaat voor alles — een kind, K waaraan de Engelen de natuur van den mensch „ leeren kennen, om ze dan in den perfoon van den „ Middelaar aantebidden . een kind, welks goed of kwaad zyn de grootfle algemecne omwentelin- „ gen veroorzaaken kan een kind, 't welk het „ eerst over moeite zucht, als het eens zuchten „ moet met één woord : lees 1 Tim. II: „ 12, 13. dan zult gy over ons allen verbaasd ftaan." 5» En indedaad, jansje , die fchriftuurplaats „ is onafineetelyk groot! hoe hart werpt zy ons ter „ neder! en hoe zagt verheft zy ons tot het toppunt „ van eeuwige hoogheid. Affchuwelyk is my thans „ die vrouw, die in den morgenflond,in deezen ,, gy ziet het immers — onfebatbaaren morgenflond, „ zich in het bed omwentelt of aan de kaptafel „ zit ■ aflchuwlyk is de vrouw, die in den avond- „ Jlond, wanneer de kinders, by het misnoegen over „ de vermoeijing, welke zy beginnen te befpeuren,de „ zorgvuldigfte oppasfing nodig hebben, op den „ fchouwburg of aan de Speeltafel zit, alsof de Panty tomimt haar beroep ware my walgt." „ Daar«  ( *M > „ Daarenboven" voer zy voort, „ is myne te„ genwoordigheid het eenig tegengif tegen de ons „ onuitfprekelyk nadeelige langzuyligheid en tegen de „ alles bedervende, dikwerf onherftelbaar bedervende „ ledigheid van het kind. My is het opgedraagen, „ den inborst van het kind, thaas, daar het nog niet veinzen kan, te onderzoeken, en aan mynen man „ die wenken te geeven, welke hy hebben moet,oni „ deszelfs Icvensftaat en toekomend beroep te kun„ nen bepaalen. Dat kan ik »«; ik kan dit geduu- „ r^nde deszelfs geringfle [pelen en na my „ kan dit niemand in het vervolg van zyn le- » ven." „ Gelukkige Moeder!' , Naast de aanmerking, welke ik maakte, dat in huizen, alwaar ontaarte kinders gerucht maakten, de fchrandere altoos meer werk maakte om de ]] Moeder te kennen, dan den Vader, den Leeraar en de volgende aanleidingen van den ontaarten — heb ik alles aan Jufvrouw janssen te danken; want van haar leert zelfs de Heer gross. Leef wel gelukkig meisje, die in dit huis vol zegen u „ bevindt!" Oordeel, myne waardfle, met welke aandoe. ningen ik thans naar Lindenkerke reisde. VE1U  C 25* ) VERVOLG. Zoo vroeg, dat de Heer radegast my niet ontglippen kon , kwam ik te Lindenkerke. Jansje, wat is dat ding, dat men hart noemt? bedaarder dan het myne was, en geduurende de lange reis worden moest, kan 'er geen hart zyn : maar zoo ongerust, zoo vol angst, als het nu was, toen ik kerk, huis en hof zag, hoop ik, dat het nooit worden zal! Verftaa my niet kwalyk.... Doch ja! verftaa my wel. Het Paradys van zyn huis en tuin, want beide zag ik van de hoogte, waarop ik langs het kerkhof reed , dit Paradys, zeg ik, en zyn eenzaame, ach zyn beminnelyke bewoonder, konden de myne zyn, zoo niet jucunde— kom jansje, en verberg my, zoo gy kunt, voor my zelvé! „Gy „ waart eene Heldin uit een' Roman," zeide ik tót my zelve. „ Gy dwarlde in hooge kringen rond, , en niets was tot op dit oogenblik vertegenwoordi„ ging. Thans zit gy daadelyk op deezen wagen. „ Dit ftroo, 't welk uwe hand thans vat, is waarlyk „ het ftroo van uwe zitplaats. Gints is niet het be„ toverd kasteel, het is indedaad zyn huis -— ziet „ hier, het ftaat daar waarlyk ,het ftaat op den moederlyken aardbodem. En thans zult gy hem zien* „ niet meer de fchim, die misleidende fubftituit jt* maar hem zeiven, d«n man, met wien gy door » we;  ( 253 ) „ wederzydfche eeden een zyt. Hy zal u ombel. „ zen.... neen, dat moet hy niet.... Zoo romanesk kon ik nog langen tyd fpreeken, want het eene paard had zyn poot over het touw genegen, n Hoow, Hoow!" zeide myn Voer. man, zoo lang en aanhoudend, era riep dit ten laatften zoo luidkeels en zoo ongeduldig, dat de Heer radegast uit het Zomerhuisje, waarin hy zyne Coffie dronk, in het midden van zyn' tuin tradt, om naar ons te zien. Myn gezigt is tamelyk zwak • gy weet, hoeveel ik geweend heb. Maar het rood worden van den Heer radegast, of veeleer myne verbeeldingskragt was fterk genoeg: ■ Hy fpoeide zich in huis en ftont reeds in de deur, toen ik den hof inreed. Met drift trok hy my van den wagen. Zoo ligt, als of ik een veer was, droeg hy my in zyn huis. De eerbied, waarmede hy myne hand kuste; de vreugde, waarmede hy my de woorden zeide: ot welk eene heerlyke belooning der oprechtheid, welke my dwong mynen brief, aan den Heer puff gefchreeven, u te geeven!.... Marianne wierdt hier door de komst van, Jansje te Koningsbergen, gcftoord.  ( *54 ) XXIV. BRIEF. De Heer less* aan charlottk. t h o r n. ]V^et bezigheden, en wel met de dringendfte, overlaaden, neem ik dit papier voor myne lieve kleine vriendin voor my. Myn hart is jegens u nog zoo gezind, als wel eer:en ik laat het aan dit hart over, om myne pen te bellieren. Dat het uwe nog jegens myhet zelfde is, kon ik reeds vooraf weeten, zoo aangenaam het voor my ook was, in uwen brief (*) bykans zoo veel verzekeringen daarvan te vinden, als 'er regels in gevonden worden. Gy maakt aan deszelfs flot deeze aanmerking: „ dat mogelyk nooit eeu „ jongman zulke brieven bekomen heeft, als de uwe „ aan my^zyn, inzonderheid zoo als de laatfte is." En dat kan, fchoon het der menschheid juist tot geene eer verftrekt, wel waar zyn; wanneer gy 'er echter byvoegt: dat de grond van uw vertrouwen in de gefebiedenis van myn hart ligt: dan... nu dan konde gy ten minsten niet zeer zeker zyn , dat gy niet dwaalde? Ik zal u eindelyk belyden,dat ik de waarde van (*J By ig nürt voorhanden, *~  ( 255 ) van sophia kenne, maar dat mag ik ook niet verzwygen, dat ik geloof, voor myne wenfchen paaien gevonden te hebben, welke ik moet eerbiedigen. Laat my nu uwen brief beantwoorden. Het is waar, dat een vrouwsporlbon niet» zoo innerlyk ter harte moet neemen, dan vergisfing omtrent myn geflachr, Ontftaat uit zulk eene vergisfing een buwelyk, dan zou ik, als ik ondervinding had, even zoo zeker „ zeggen," als ik thans „ geloof," of veeleer „ gis/t," dat zulke huwelyken een' langen tyd ongelukkig zyn moeten; ontflaat eene mislukte liefde daaruit, dan kan daaruit niets anders volgen, dan: aan de eene zyde befchaamdheid, waaruit zekerlyk veele voordeden kunnen gebooren worden, indien zy regt gebruikt wordt, die echter doorgaans veel te bitter is, dan dat men dezelve niet door ligt^ vaardigheid, of zelfs wel door de buitenfpoorigheid der wildfte dwaasheid, zou uitwisfehen. Aan den anderen kant, ontftaat ia dit geval het doet my leed, dat ik u dit vreemd onbebouwd veld van het mannelyk hart ontdekken moet; maar ik doe het, om uw vertrouwen door dit bewys, dat ik zeer naauivkeurig het geval, zvaarin gy zyt, kenne, te verfterken -— aan den anderen kant ontftaat het verdriet, te weeten, dat een Meisje ons heeft willen voor den gek houden, omdat zy eensklaps de rol eener dwaaze weg wierp, en plotfelyk de rol van eene moedwillge, en 2elfs van eene Matroon, begon te fpeelen. De koeliiêid, welke zy omtrent ons betoont, en die zoo zeer naai  C 256 ) naar eene verachting zweemt, pynigt onzen hoogmoed zoo veel te meer, hoe meer de zwakheid, welke men voorheen voor ons hadt, hem vleidde. Wy beöordeelen dan deeze eene volgens den grooten hoop: wy gelooven, dat zy met haare vertrouwden, op eene voor ons nadeelige wyze, van het innerlyke der gefchiedenis fpreeken zal, ten einde deezen, dienstvaardig zoo als de meesten zyn, alles verder moogen verbreiden. Dit brengt een vuur in de gewaarwording , welk (ik kan dit zekerlyk niet geheel verklaaren; maar op tamelyk algemeene ondervindingen kan ik my beroepen) welk vuur, zeg ik, den uitgedoofden vonk der liefde weder aanblaast; al zou het ook flegts daarvandaan komen, dat elk verlopren goed, op den eenen of anderen tyd ons weder dierbaar wordt, als zyn verlies ons te binnen komt. Hier breek ik zoo lang af, tot ik u, waarde charlotte, gezegd hebbe, dat dit myns bedunkens het ftip is, alwaar de Heer Hofraad ftaat. Ik vaar voort. Deeze nieuwe ontvonkte liefde werkt nieuwe poogingen, waarin doorgaans het mansperfoon zyne waarde vergeer. Indien aan de zyde van de juffer het berouw ernst is, dan worden deeze poogingen verworpen. Dan gebeurt 'er iets, 't welk de meeste vrouwsperfoonen, door kwalyk geplaatfte ftuursfaeid, en zelfs wel door een' zeker foort van triumph bevorderen; wy worden naamenlyk beledigd, en neemen eene valfche grootmoedigheid aan, die, pa)  ( *S7 ) ., , om dat zy eene valfcbe deugd is, niets dan fchader, kan verrichten -— of wy denken op wraak. Hoe meer achting wy in het algemeen aan uwe fexefchul-, dig zyn, zoo veel te weiniger gelegenheden hebben wy om ons te wreekenj en dat verbittert ons hart.. Wy belchouwen alsdan uwe geheele fexe als eene borst weering voor deeze eenige, en wenden ons nu, met alle onftuimigheid, die ons eigen is, tpt perfoo-. nen van ons gedacht., om zoo door de derde hand. aan die perfoon, welke nu onze vyandin is, wraak te oeffenen.'. De flegtfte foort van mausperfooneu, (on-. der allen zyn zy dat, wat .onder de Italianen de, bandieten .zyn),' de ongebondenen,' maaken nu zeee bereidwillig hunne wapenen , naar elke van ons voorgefchreevene maate," doodclyk (vergeef my deeze,. uitgerekte,\ Allegorie!) en om tot onze vyandin te, kunnen doordringen , zoeken zy de zekere hulp vaa degenen onder de vrouwelyke kunne, die ik onder., een treffender beeldteiïis, als de. Bandiet was, konde . ten toon flelUn,' indien jk niet altoos binnen de my^ reeds gewoone paaien der achting jegens de vrouwen ,t blyven wilde,' De ongeregelde Vrouwtperfoouen, 't.. zy zy nog .als zoodanig, of reeds als fyne Kwezels bekend zyn,'trotfeeren nu, even als de Bankcrottieis, die niets meer te verliezen hebben, en die, als men hen huurt, zich tegen elke orde der koophandel aan-_ kanten en den. goeden naam van eiken koopman bevlekken ; zoo trotfeeren uitgenaonfterde vrouwsperfoo-1 nen eiken plicht, 'walken de waardy der deugdzaamen van haar vordert:'eo nu is onze vyandin het voor-0 V. 'deels' I. 'stuk.' R" werp"  C 253 ) Werp eener boosheid, welke ik gaarne „ kinderachtigSi>" wilde noemen, indien zy minder wreed was. Dit opgericht doel waart gy nóg niet, lieve charlotte , toen gy aan my Ichreef, zoo zeker gy het ook geloofde ; want in uwe gelchiedenis was tot bier toe nog geen gebeurde zaak, welke dat bewees: maar gy kunt het ondertuslchen geworden zyn; want dat de Heer van poufaly in deeze zaak is gewikkeld geworden , is zekerlyk gevaailyk. Daarenboven is de Heer fiCHULTz een fpeelder, en een fpeelder van de ongelukkigffe foort, die zedert het inrukken van onze troepen, in Pruisfen zoo veelvuldig zyn; een fpeeler t die heden ryk en morgen zeer arm is. De eigenbaat zal hem naagen, dewyl gy eene groote party zyt. Ik kan u ook niet verbergen, dat ik door eene zekere hand weet, dat hy met een der allerflegtfte fchepzelen in eene zeer onteerende betrekking geweest is: een ongeluk ,'t welk de ziel tot de fcbrihkelykfteeuveldaaden lekwaam maakt. Het is dus zeer wel mogelyk, dat thans, terwyl ik fehryf, uwe gefchiedenis by de Thee en onder een glas wyn het onderhoud, by de raadzelen het motto, en voor de liedjeszangers de text geworden is: ten minsten moet gy u daartoe voorbereiden. VERVOLG. Maar, myne waardfte Vriendin » moet gy daarom panbeopen? rrrr Gy hebt den onwaardeerbaaren troost9  \ 259 ) broost,' „ dat geene eenige onzuivere neiging u tot £ die glibberige fchrede gebragt heeft, welke gy ge4 daan hebt/' Slegts vrouwelyke zwakheid, en ze-, kerlyk ^//***■ In deeze vraag vloeijen allen famen, welke gy my voorgelegd hebt. u Maar nu komt de hoofdvraag. » Kan ik niet 'om zulk eene gewigtige zaak, als „ de redding in het klooster is, eene Geloofsbelyde3, nis omhelzen, welken men als de eenige vöor> „ waarde eischt ?" ■ - —— o Charlotte! Is de Godsdienstu niet te heilig, dan dat zy met voorbygaande belangens van het hart in collifee (ftryd) komen zou ? Moest gy niet toonen, wat u in die Geloofsbelydenis waar fchynt ? moest gy niet zeggen , wat gy in de uwe onwaar bevonden hebt? Hier antwoordt gy: „ beiden zyn' ^ 'by my even waar, dewyl beiden aan de'woorden „ der b. fchrift niets ver ander en —- Zoo? en toch wilt gy eene van deeze Geloofsbelydenisfen afi ïweeren? openlyk herroepen, 't gene voor tyd en eeuwigheid u hadt gerust gefield, en zvat voor u godlyk) waar bleef, het mogt deeze of geene verklaaring toelaaten? openlyk toonen, dat beide kerken, ondanks «we verzekering u niet even waar geweest zyn „ omdat'  gy u van de eene afzondert? -— Ik heb het woord Afzweer en onderftreept, want ik weet nog, welkeen 'afkeer gy van eeden hebt. En om deezen afkeer te verfterken, herinner ik u aan mynen Zedenleeraar, Gy weet, dat hy een Heiden was. „ Betuigingen; », met e'ede bevestigd," zegt hy, „ moet men voJ. * ft'rekt afflaan, ten minften zoo vee! als eenigzins '* mogelyk is." (*) Meer zal ik thans niet zeggen: Leg hier het papier weg, en onderzoek, of; ik cnzydig ben? t i * * üJ-.+ 'Jd.il - . f.-itcf! ^Thans, nadat gy in het onderzoek van 't gene ik gezégd heb, (want ik kan verrrouwen, dat gy een crnftig onderzoek gedaan hebt) hebt gevonden, dat |k waarlyk onzydig ben zal ik u zeggen, dat ik — een Lutheraan ben. Gy ftelt het onderzoek van deeze aangelegenheid der verandering van Godsdienst als de hoofdzaak: ik heb. u zeer weinig geantwoord ; ï— want,' lieve Charlotte, is het niet waar? de geheele zaak was -— een 'Depit amoureux? ' Het ander punt, „ als Freule in een ftift te gaan'? behoef ik toch niet te beantwoorden? Ik zag met vermaak, dat de gekochte of door geld bevestigde adel v ■ ' ■ l u (*) "°tKOt **!a^fi»v M'" 'W rtf >f «7T«v « Ss /Wil, tfi 'rfv ivtnw. y t l c r< ft  C M$ ) I nö£ 200geheel, als voorheen, een jammerhartige zaak fchynt te zyh. Dan blyft flegts nog het derde punt, naamenlyk de vraag: als ik niet naar ons Landhuis en ook 9, niec in het kloofter gaan moet (fchoon het eerfte „ my toch zeer zeker wel zal vergund worden:) wat zal ik dan beginnen om veilig te zyn?" De Paren thefis moet ik toch wel beantwoorden? heugt u nog, dat ik eens voorlloeg, dat bet je naar Holland zou gezonden worden ? ■— Nog heden fchaam ik my over zulk eenen onbedachten raad. Ik voeg 'er flegts dat nóg by, dat de achterklap op den korten weg van Koningsbergen tot naar uw landhuis even zoo veel kwaads en ondeugends zien zou, als van Hamburg naar Holland. Verre daar van daan dat ik thans 'zoo raadenzou, wenschte ik veel meer, dat gy dagelyks in 't openbaar verfcheen, en kerk, fchouwburg en wandelplaatzen, zonder u ergens aan te ftooren, en met dat vrymoedig gelaat bezoeken mogt, 't welk by een goed geweeten zoo natuurlyk is. „ Wat moet ik derhalven doen, om veilig te „ zyn?" Lief vreesachtig Meisje! waar is dan het gevaar? Geftelt, dat alles wat ik op de eerfte zyden van deezen brief, 'naar aanleiding van bet Jdée(denkbeeld) van een volmaakten deugniet, gezegd heb, reeds was bewaarheid: wat is dan in dit alles het rchadelyke? ten hóogften dat, wat ik gezegd heb,kan de Heer khultz doen; meer waarlyk niet. Leeft gy  C fp ) *y 'niet onder de befchutting van onze Keizerin ^ •iceze befchermfter, die (en dat moet ik het best 'weeten) zich zoo zeer onderfcheidt, en duizenden van 'Vreemdelingen naar Rus/and lokt? De moedwil van uwe vyanden zal ontzenuwd worden door de hooge verachting, waarmede elkEdeldenkende, zelfs fchoon hy' het geluk niet heeft van u te kennen,' hem overal bejegenen zal; dewyl buiten dien de Heer schultz zyne zaak'zal toevertrouwen in handen, waaruit zy niet'anders, dan ten hoogften walgelyk komen kan, en dus zeer verachtelyk wörden moet. Geweldda. 'dikheden? oj „ om die te oeffenen moet hy vermogenden aan dé hand hebben," en ik kan, als eenRusfisch Amptenaar, u zeggen, dat zeer zelden mannen by ons van vermogen zyn, die zich zoo laag vernederen , dat zy vriendfchap aangaan met een mensch van het caracter van den Heer schultz. Voor 'een proces behoeft gy in 't geheel niet te vreezen: de Heer s'chdlt z heeft hier toe in 't geheel geenregt, én moet,' al was hy ook nog zoo bedwelmd, voor de uitfpraak van den Heer gross vreezen, die niet ftegts volgens de beste maatregelen daarin te werk ging, maar ook, zoo als de Generaal f** op myne ondervraaging my fchryft, aan zeer voornaame Rusfen ongemeen tot zyn voordeel bekend is. Stel u gerust; ik gelóóf, dat ik met zekerheid u kan zeggen, dat de Heer schultz ivtl ras verdivynen zal. Zyn rampzalig handwerk, het fpel, van welks gildebroeders ik zoo veelen, en wel naar de gefchiedenis van kinnen geheelen levensloop, gekend heb, moet,daar, * hy  hy hetzelve reed» zeer langen tyd, reeds vier maan-; den oeffent, hem eerlang in armoede en lchande Horten. Hoe trotfer zyn brief is, z'.o veel te minder eer (chryf ik hem toe. Als dan mvne gïsfing bewaarheid Wordi, waarover gy u zekerlyk verwonderen zult; als hy komt en voldoening eischt, wacht u dan van hem iets, zelfs het geringe te geeven -— met alle verachting en hardigheid, welke hy verdient, moet hy dan in de diepte geftooten worden, op welkers rand hy nu zoo zorgeloos rondgaat. VERVOLG. Gy ziet, waarde charlotte, dat gy van de» Heer schultz niets te vreezen hebt, dan 't gene by anderen flegts verachting voor deezen man verdient, en in u die verootmoediging kan te weeg brengen, welke nooit fchade toebrengt; en (bykans zou ik zeggen) zelfs voor het gezondfle hart, zoo als een behoedmiddel voor het lighaam, heilzaam is. Nu begeert gy nog mynen raad ten opzigte van den Heer van poufaly te hooren. Ik vind datgene, wat gy van hem zegt, zeer duister, bykans dubbelzinnig: maar deswegen zal ik geen' argwaan wegens uw hart opvatten; in de verWarring, waarin gy zyt, was het u waarfchynlyk: niet;  ( s aiet mogelyk, u bepaalder over deeze zaak uittedruk» ken. Ondertusfchen moet myne beminde Vriendin, die aan haar vertrouwen op my, zoo als zy zelve weet, geene paaien behoeft te zetten —'- deeze Vriendin moet het my nu ook niet kwalyk neemen, als ik diep in haar hart zie , eer ik u mynen raad geeven kan. Ik ben thans een artz, die den pols aanvat, om tot in het hart, de natuur der ziekte te onderzoeken, welke hy geneezen zal. Ik heb nu de onaangenaamheden der liefde zoo , fmertelyk moeten ondervinden, dat ik welverdiend ' en ook wel begeeren kan derzelver aangenaamheden te leeren kennen, want ik weet, dat een ftaat, \\ welken God tot 's menfchen geluk heeft ingefteld, " zekere aangenaamheden hebben moet. Ik befpeur ,* hoe langs hoe meer, dat eene gelukkige vereeniging met den eenen of anderen braaven, de beioo,1 ning was, op welke een geheim,maar (terk voor„ gevoel voor de deugd en zedigheid, hoopte, by „ alle voldoening, welke myn geweeten my by een" „ Christelyken wandel gaf. Het verlies van den „ Heer schultz is niets: maar het verlies van dat , gene, dat ik, omdat ik hem voor een waardig „ menrch hield, van hem verwachtte, is iets, welks \, zaakelykheid ik voor myne gewaarwording niet , ontkennen kan; en ik ben by my zeer zeker over. tuigd, dat ik my over deeze hoop, en nog meer, „ over dit verlangen, niet behoeve te fchaamen. Ik „ ben vry, zoo als elk levendig mensch, gefchaapen ,-, om te gevoelen, dat ik -niet beftemd ben, om  C &70 ) sj alleen te zyn. Ik ben in den bloei myner jeugd ;\ ,, het klooster zou zeker my veiligheid verfchaffen; maar gelyk een fchutting, welke den zwak- 3, ken boom tegen ftorm en koude bedekt, maar na„ derhand moet worden weggenomen,* Om den wel„ doenden Zuidenwind en de aangenaame, bezielende. „ zonneftraalen niet te beletten —\ zou het klooftei geen verblyf voor een bloeijend en jeugdig Meisje M zyn. Een man zyne geheele natuur maakt ,, hem als den beschermer myner fese bekend —„ Een man,' wiens ziel gr ooi genoeg ware, "om eene 3) deugd , die niet verwaarloosd is, in my te zoeken ; . een man, die met my óvereenflemmend genoeg dacht, om deeze deugd, in die maate in my te vinden, waarin myn geweeten ,haar kent: zulk een , man kon zeker, en thans inzonderheid, my redden, mv befchutten,. my beloonen, my zoo ec- 5, lukkig maaken, als ik volgens Gods weldaadige oogmerken zyn moet...." Deeze gedachten, waardlte charlotte! fehryf ik uit het binnendfte van uw hart af. Lees aldaar na;' en zeker, gy zult ze daar, zoo als hier op het papier vinden. Gy zult meer, gy zult gewaarwordingen, uit haar eigenaartig ontfpringende ge" waarwordingen, aantreffen, die juist zoo zyn. — — En zoo, lieve kleine fcholierfter,' (bloos, zoo gy zulks niet myden kunt; ik zal u niet aanzien) zoo motten uwe gewaarwordingen zyn ik kan, mis- /chicn niet zonder eene kleine hovaardy, dit fchryven: gun my echter deezen loon!' 5, Zoo heb ik u „"in  > C 571 ) ,, in Hamburg opgekweekt, om eens de Vertrouwde 9 de beftierder van deeze fraaije gewaarwordingen, welke door het goedertierendst wezen gebillykt „ worden, te kunnën zyn." Twee dingen ('t is waar, zy zyn geheel en al buiten myne ondervinding) twee dingen, fchynen onbefchryffelyk bitter te zyn; voor etrst: door eigen fibula" ongetrouwd gebleeven te zyn; en dan: in den huwelyken ftaat door eigenfchuld zonder erfgenaam te zyn. Doch ik moet zekerlyk uwe tedere gevoeligheid fpaaren. (*) Of nu de Heer van poufaly deeze gelukkige, ter regter tyd komende, man is? dit, myne charlotte , weet jk niet. - Ik geloof ook te hooren, dat gy nu zegt: „ Ik weet het ook niet" Ik zal derhalven flegts een woordje van hem zeggen, om tot eenen algemeenen raad, die u thans nuttiger is, te kunnen overgaan. De Heer van poufaly is adelyk: ay zyt bet niet, en verfoeit den wensch , om door eeni- (*) Schadelyke gewoontens van zich te Ideeden, on«hristelyke levenswyze, gebrek van moederlyke liefde,onna- tuurlyke levensregelen en naderhand: haat in het hu- welyk, onbekwaamheid om kinders optevoeden, de offerbanden, welke men der ydelheid brengt, onmaatige beweeing van het lighaam of dezelve geheel natclaaten, wilde hartstochten; deeze dingen komen hier ten minften in aanmerking. Wee dat Meisje, dat zich zoo gehaat of zoo onwaardig gewaakt beeft, dat geei artz, eeen Predikant, geene eerwaardige Matroon üaaïvan met haar fpreekt! Haar minst nadeel zal zyn, dat zy van elke bygeloovise Zóttin zal befpot ward«a.  C 272 ) «enigerhande eigen toedoen het ooit te worden. Hy i», vervolgen» geen Christen genoeg. JDc Christen, (men. zegge hiervan wat men wil) de Christen kan zich ia, geen tweegevecht inlaatën,' behalven wanneer hy met wapenen wordt aangetast." (*) Ik heb ook altoos deiV waaren Christen zoo moedig en altoos in zulke omfhudigheden geplaatst gevonden, dat niemand hem aantastte. (**) Over aanvallen met woorden, ver. heft hem waarlyk zyne innerlyke waardigheid; feitelykheden van deezen aart zyn niet gevaarlyk: zy zyn plompheden, welke hy, als hy de' moeite neemen wüV met den ftok, diè even ZOd veelvuldig groeit, als 'er plompe menfchen aan het daglicht komen, beftraffen kan. (***) Gy wëet,"dat ik dit eens in Hamburg in een gewapend gezelfehap, dat tegen my in gramfchap ontftoken was, gezegd heb. Zedert dien tyd zwem ik midden in de groote waereld; ik ben van zeer veele Grooten benyd, vervolgd en op alle aarten getergd geworden, om dat myn yver in den dienst meer opgemerkt wierdt, dan de hunne: en toch heb ik fedett dien tyd flegts eens gevochten; en ook. toen ge» beurde het (ik dank den Heer myns levens daarvoor!/ hx>e zeer myn hart van toorn ook brandde, gebeurde' het (*) Ik neem dit zeggen wederom terug. 'Er zyn ge-.s Tallen, waarin de Chriüelyke. Zedeleeraar ten minften niet moet wenfehen gevraagd te worden. (**\. Dit bevesfig ik op nieuw. (***) By het flot zal elk fchryver, die van het tweege-, vecht melding gemaakt heeft, wel met uiy wenfehen,'dat hynitU daarvan gefchreeven hadt.  lies niet eerder, dan toen ik uitgetoogen,- en opray aandringende wapenen zag.. Voor het tegenwoordige en voor altoos heb ik van den Htm va n poufaly niecs meer te zeggen. Maai zoo vet! te meer dring ik daarop aan, dat gy trouwen zult en moet; zoo dra 'er een man gevonden wordt, welken uw hart, uw thans beproefd, gevoelig en voorzigtig hart, genegen is. De redenen van dit „ gy moet," welke zich niet uit uwe geheele gefchiedenis aan uwe yerbeeldingskragt vertoonen, moet gy van my niet eifchen: ik ben geen Geneesheer en geen getrouwd man ; zy liggen (en dit fehryf ik om verdere vraagen aftefiiyden, die u flegts zouden ophouden) deeze, hier ontbreekende bewyzen , dat gy trouwen moet, liggen in den ftaat van uwe Gezondheid,. in zoo verre de toeftand van uw hart daarop zynen invloed hebben kan. Leef wel, myne waarde charlotte*,- naar deninhoud van alle uwe wenfehen l Wanneer gy aan my denkt: doet zulks dan, als aan een' man, „ die zulk; eene goddelyke beftiering nodig heeft, welke ons». wanneer wy hooge trappen van eer beklimmen r „ tegen den val moet beveiligen: als aan een' man die even zoo fterk op den Heer van onze lotgevallen „ vertrouwen moet, wanneer zyn hart in poogingen ,. die op een' zekeren tyd van ons leven nog van „ meer belang zyn, niet willekeurig, niet misleid „ door de voorftelling eener ingebeelde onafhangke» „ lykheid, handelen zal." Als gy belooven wilt, niets, wat noodzaakelyk V. deels I. stuk. S is*  C 274 j is, om mynentwille uitteftellen, dan zal ik u zeggen, dat ik binnen kort hoop in Koningsbergen te zyn, herman less**. sophia aan henriette l* te Elbingen* ISJog altoos, ten minsten even zoo ongelukkig, als tot hier toe, ben ik toch eenigzins getroost, zedert ik weet, dat my iemand heeft willen redden. Deeze nacht is myn. Ik kan dus ongeftoord fchryven. Waar Ik ben, zal ik u by het flot van den brief zeggen : want thans ben ik nog in het fchip, en weet niet ,* werwaarts men iny brengt? Mynen laatften brief zal de Heer puff u medegedeeld hebben; want aan hem zou hy behandigd worden , omdat ik zoo naby Koningsbergen was. Het gelukte my ongemeen met deezen brief; maar het zy, dat hy verlooren is gegaan, of, dat de braave Heer puff, zoo als ik aan hem verdiend heb, my aan myn lot overlaat: de brief is van geen gevolg geweest. Doch het eerfte geval komt my onvvaarfchynlyk voor; en zoo veel te aangenaamer is my de hoop, datgy thans XXV. BRIEF.  ( »75 ) thans weeten zult, wat my tot hier toe is overgeko-, men, en dat gy mee oen hart vol wenfehen om my weent. Bu sch wierdt ziek, waarfchynlyk van den roes — doch waarom zegt myn bitter hart zulks ? kon haare ziekte niet daaruit ontftaan, dat zy het vaaren op de z'^e niet gewoon is? o, ik fchaam my, zoo meemgmaal te bemerken, dar ik zedert eenigen tyd,'mynen vyanden zoo veel wygere, 't gene ik hun toch fchuldig ben! „ Bidt voor de genen die u beledigen," heb ik dit fraai gebod niet geheel en al ten aanzien van t r ai t olt' overtreed en ? Mogelyk had ik ïetg voor hem kunnen uitwerken ! zou het my ten minften niet gerust gefteld hebben, deeze proef te hebben genomen?*'en kan men met te vredenheid in de rye van goede daaden terug zien , als men daar eene gaaping ziet, welke zoo gtmakkelyk hadt kunnen gevuld worden. J— Vergeef my, dat myn brief droefgeestig be-nnt! Verwytingen, welke ik nooit te verre ontvluchten kan, zenden van het door my reeds bewandeld pad een heir van Pynigers tot my, waarby zich daar,alwaar ikftaa, even zulke verfchrikkelyke heiren uit de bëangfte toekomst voegen! Ik heb my eenige dagen lang tegen het ongeluk willen verharden, maar thans overkropt my het hartzeer zoo fterk, als een' met fchulden bekaden mensch, die geloofde gerust te êm. zoo lang hy de rekeningen weglegde, en zich wachtte te verneemen, wanneer de tyd van betaaling verlcheenen is. ■ < S 2  Ik kom 'wederom; want het fchryven is toch myneenig onderhoud! busch fchynt op dit fchip het' commando te hebben. Zy beval , dat» men haar aan land zou brengen, en dit deedt de Officier zonder tegenzeggen. Wy wierden in een huisje by Pillau gebragt. De Waardin, eene Lieutenants-Vrouw, fprak duitsch. Nadar zy met busch, die by de eerfte treede op het land, fcheen geneezen te zyn, in het poolsch geiprooken hadt, nam zy my ter zyde, en seide: „ Ik vrees. Mademoifelle, dat men kwaade „oogmerken met u voorheeft, want wat de Dame ,s daar gintsch my gezegd heeft, is zeer dubbelzinn nig." Zedert ik uit Dantzig ben vertrokken, lieve henriette, hadt niemand behalven myn' kofak eenig medelyden met my getoond. Gy kunt derhalven denken, dat myn hart terftond vol traanen was. 2k kon het fnikken zoo weinig inhouden, dat zy my naar de keuken moest brengen; want een ander vertrek hadt zy niet. Ik omhelsde haar, gy kunt ligtelyk denken, hoe vuurig? en bad haar om my te redden. „ Dat kan ik niet, ongelukkig kind," zeidé zy; ti maar als gy voorzigtig genoeg zyt: kan ik brieven „ aan de uwen beftellen." Om te fchryven was bet in deeze'keuken te donker en de kamer was vol Rusfen. Jk herhaalde myne  C *77 } myne bede. Zy bragt my in het vertrek en zeide by het heengaan: „ eene eenige mogelykheid is'er, en ,5, die zal ik beproeven." Met welk eene hartklopping verwachtte ik haare terugkomst. Eindelyk kwam zy en wenkte my. Ik ging naar buiten. Terftond vattede my een Rus aan, die echter op eenige woorden^ welke zy tegen busch zeide, my wederom los liet. „ Ik ftel my in het uiterfte gevaar," zeide zy toen zeer vreesachtig; „ maar als gy geld hebt: dan kan 3, de zaak gelukken! Hoe veel geld hebt gy ? " Ik had bykans mynen gantfchen jykdom genoemd, maar dacht evenwel, dat, als de zaak eens mislukte, ik toch voor een ander geval eenige penningen moest bewaaren. Ik zeide derhalven, dat ik baar zoo rykelyk belooneu zou, als zy ooit vermoeden kon „ Daaraan twyffel ik niet," lieve kind: ,, ik zal M echter nooit iets aanneemen j maar thans hebben „ wy geld nodig!" „ Hoe veel waardfte Vrouw ? " „ Ja .... twaalf Ducaaten zeker." \\ Ik denk, dat ik die zal kunnen opbrengen;** — want hoe zeer ik my ook verheugde, dat ik my met twaalf Ducaaten zou kunnen redden; zoo zorgvuldig geloofde ik, dat ik datgene, wat ik nog .had, verbergen moest; een voorgevoel, welk ik aan myne zoo meenigmaal te leurgeftelde koop toefchreef, zeide pjy, dat dit mislukken zou. In waarheid, het ongeS 3 tak  C 278 ) Juk maakt ons fchrander: maar hoe zeer duur betaalt men deeze fchranderheid! De hoofdzaak was nu, dit geld te kunnen geeven, zonder dat men zulks merkte: want het was in myn kleed genaaid. Ik begon te wanhoopen ; en nu, als of een zulke graad van angst myne verbeeldingskragt eerst genoeg verhitten kon , fchoot my een onfeilbaar middel in den zin. VERVOLG. Jk verzocht busch om verlof, dat ik my in eene foort van kamer, welke in den top van het huisje 'was, mogt klimmen, om my aldaar te verkleeden.... want hoe lastig is het, onder de ongemakken van een fchip te leeven. Hoe weinig erkennen wy de onfchatbaare weldaad, eenen voorraad van klederen te hebben, als wy het tegendeel niet hebben ondervonden! Gaat terftond heen en werp den eerften armen, die aan uwe deur komt, een kleed toe! Wy moesten ons fchaamen als wy van ons ongeluk gefproken hebben, wy, die niet wisten, wat naaktheid", papeloosheid, hmger^ ziekte en ongedierte is! (*) Busch was zoo onbefchaamd, dat zy lagte. Zy deedt nog meer: „ dat kunt gy hier in de kamér „ doen," (*) Dit is hier gefchreeven' voor' dis milde ziel,' die by «k- eerste gelegenheid, sophiaï bede vervullen zal.  ( *79 ) ., doen," zeide zy in "tegenwoordigheid der Officieren van welken toch fommigen duitsch verftonden: aj want van deezen Heeren hebt gy dit Guarni- " iïTou onder het algemeen gelach (want de Rusfen -verklaarden dit elkander) van innerlyke woede bykans geborsten zyn-; maar ik moest, om busch te winnen, glimlagcbm (hoe ik dat maakte, weet ik indedaad niet;- want dit glimlagchen brak zoo fchielyk door het innerlyke van myn bitter hart door, dat ik van duizeling tuimelde.) Ik verzocht nog eens, en zy antwoordde: „ Het kan u geen fchade doen, dat gy „ eens eene wygering bekomt,opdat gyu leertichik" ken in van my aftehangen." Op de voorbede van 'de Lieutenants-Vrouw verkreeg ik eindelyk, wat* Z°Ik 'bega* my ru naar den zolder. Zoodra ik het geil onttornd hadt, fpoeide ik my terug, en het *eval deedt my opmerken, dat een plank in denvervallenen gevel los was. Ik boog denzelven terug, en zaa dat ik van daar zonder gevaar en moeite een daï'van een' ftal betreeden, dan op eenen grooten hoop mest afglyden, en zoo tot aan den oever, die zeer naby was, komen kon, alwaar een hollandsch en een engelsen fchip lag. De ondergaande zon begunstigde deeze onderneeming. Vol onzekerheid ftond ik daar lang te dubben. Eindelyk geloofde ik, dat ik het zekerfte moest verkiezen, omdat het niet te gelooven was, dat de waardin my eene gelegenheid, die even zoo zeker was, verfchaflen zou. Ik S 4 waag-  raagde het en beklom het dak. Ik wilde afglydenj ten thans zag ik een' mensch op zekeren afftand liggen , aan wiens kledingaets rood was.. Ik geloofde, dat het een Rus was, en floop, even als of het dak in de vlam ftont, wederom door de -opening van de plank ■ o had ik het gewaagd: dan zou ik zeker thans in veiligheid zyn als ik myn verhaaj zal geëindigd habben, zal ik dit nog eens zeggen! Ik had de zaak in vertrouwen op God ondernomen; maar ontëerde ik God niet daardoor, dat ik alle hoop, als of ik nooit eenige gehad had s opgaf, by de eerfte zwaarigheid, die 'er toch zeker alleenlyk daarom was, om -myn vertrouwen op den Alraagtigen te ieproeven, en zekerlyk ook -wel, te verflerken. Ik heb my tot hiertoe met veel weemoedigheid aan deeze gedachten overgegeeven: ach! dit is de geheime gefebiedenis van zeer veele mgelukkigen ! Ik ftont nu een' langen tyd in myn' kamer,, om te zien, of ik zou ontkomen zyn, als ik voor deezen karei niet gevreesd had? Hy lag zoo onbeweeglyk, en de ftreek tot aan het fchip (want ik kon dezelve geheel zien) was zoo onbe treeden; dat ik deezen weg tienmaal had kunnen gaan.. Dit vermeerderde myne droefheid en myne moedeloosheid in denzelfden graad. Eindelyk begon deeze man zich te beweegenj en aan zyn mes zag ik, dat het geen Rus, maar een flagter was. Hy ftont op, en viel hard wederom .neer; want hy was — onmaatig dronken. Thans fchreide ik traanen, uie niet bitterder kunnen zyn. Ik bad nu nog kunnen ontvluchten: maar  rnyn moed was verdweenen; V*) en nu kwam de .waardin by my. indien een ongelukkige alle middelen, welke God hem om zich te redden toezend, volgde, en welke hye by gebrek van geloof vaaren laat, zoo •klaar voor oogen zien kon, als ik dit, dan zou hy .verdommen en ■ wanhoopen. — Jk gaf myn geld aan de Waardin., en zy beloofde my, dat zy my morgen zeker redden zou. lk ging, 'bedwelmd, met haar in *i vertrek. Ik verwonderde my naderhand, dat zy myne zeldzaame onverfchilligheid niet gemerkt had. lk had wan dit geval dat voordeel, dat ik, half ,dood, den nacht doorbragt, die door het gefprek van een' fècretaris, die dien weg heen kwam, van een' duiifchen Officier, en van de alles overtreffende busch, geheel affchuwelyk wa$, nadat een fchan.delyk avondmaal (zoo kan ik zeggen) voorby ivas. (**) VER- (*) Die heeft een Beoordelaar van sothia niet willen gelooven, en wy Jtannen hem dit niet doen begrypen, omdat wy niet weeten, in hoe verre hy de Leer der Ziel mede beftudeerd heeft. Onzen kant heeft hy zeker niet ge. Jioord. (**) Het was zulk een avondeeten, zoo als in eene zekere Duitfche Provintie nog in gebruik is: Fomunt, «t .idant, edant, ut vomant, et epulas, quas tott orbe (dat is te zeggen pver Hamburg} cenquirmt, nee concoquere dignanfyr. s e k. s$  ( 182 ) VERVOLG. Eindelyk brak de dag aan. Ik verwachtte met ongeduld, dac de Vrouw van den Luitenant zou opftaan. Maar zy fliep, even zoo als allen in het vertrek, zoo veel te vaster , hoe hooger de zon rees. Eindelyk begon ik den beddezak te beweegen, waarop zy lag en op wiens onderfte gedeelte ik gezeten had. Zy ontwaakte , .en zeide tot my moeijelyk zynde: „ tot dat gene, wat ik voor heb, lieb ik „ den klaaren dag nodig." Busch bevondt zich nu wel en liet klaarigheid maaken om fcheep te gaan. De Lieutenants-Vrouw was met deezen toeftel yveirig bezig. Ik bcfchouwde elk oogenblik als een zulk, dat zy tot myne redding verkiezen zóu: Ik was te moede, als iemand, die een' Lotery ziet trekken, waar ia hy een lot heeft. (?) Zy liet geen' toeftel voor (*") Ad tioeem lotery, valt orij te binnen, dat de Heer puff eens zeide, dat geen mensch een beeter bericht ran de wsysheid of dwaasheid der Snwoonderen geeven kon, dan de Opzigter over de Lotery. — ons dunkt, dat deeze Op^tur tegelyk, de Chrisrelyke kennis, de vlyt en ligtTaardigheid beöordeelen kan. Ah, fi fas dicere! Sed fas Tune, cura — noftrum iftud vivere trifte Adfpexi! —  ( *83 ) . voor de vrvulling myner hoop blyken, en ging zelfs met ons in het fchip. Dit verbaasde my zoo veel te meer, dewyl zy maar zoo in het (chip lprong, als zy ging en ftont. „ O hoe veel gemakkelyker," zeide ik tot my zelve, „ had ik my gisteren kunnen '„ redden !" De beide fchepen, naar welke ik gisteren loopen wilde, zeilden nu juist de haven in naar Koningsbergen. Dit bedroefde my zoo , dat ik alle kragten van myn gemoed verzamelen moest, om niet in de zee te fpringen. Ik zag de beide Ichepen achter na, zoo verre myne oogen reikten; ik zuchtte:ik wilde nu met een uitbarstend ongeduld de Lieutenants- vrouw vraagen, hoe zy my helpen zou? ■ en thans voer zy beneden'langs het fchip, dewyl zy aan de andere zyde in de boot geklommen was. „ Adieu sophia!" riep zy, en wierp my kusfen toe. Ik ftont als onbeweeglyk. „ Het is niet onmogelyk," zeide myn hart, ,, dat" „ dit de Luitenants-vrouw zyn zou!" Hoe kon 'myn hart iets, dat zoo ongerymd is, zeggen? ik" heb evenwel eene dergelyke bevinding meenigmaal gehad. Als ik in myne kindfche jaaren iets, dat dwaas, ydel of beledigend was, zeide, en daarop met befchaamtheid zulks gewaar wierd, dan was het' meenigmaal als of my toegeroepen wierdt: „ het ge. „ zelfchap heeft het niet gehoord." Indien ik hieruit beflüiten moet, dat ons hart nooit van alle hoop geheel ledig is? dan moet ik ook belluiten, „ dat de laatfte, die daarin Hyft, altoos dwaas is. Is dat waar;  ( «84 ) ■waar; dan is het, -op het algemeene en inzonderheid op het einde van ons leven toegepast, zeer.fch.rik- kelyk! Ik ftont geheel diep in gedachten, of zonder gedachten. Busch vattede my vriendelyk aan den.fchouder, en zeide. Ik wed, sophia, „ dat gy dit raadzel niet raaden kunt! Hier hebt gy j, een briefje, 't welk uwe JLieutenants-vrouw voor ,„ u achtergelaaten heeft." *— Het was open. VER* „ Kunt gy, goede trouwhartige sophta, geïoo4, ven, dat geringe twaalf ducaaten my verleiden zouden, om my in de zaak van den Generaal „tschernoi te mengen? Vaar heenen , en „ wordt wyzer. Uw geld behoort my met regt toe. „ Gy hebt my in Koningsbergen bitter genoeg bele„ digd. Gy hebt, zonder my te kennen, (by ge„ volg op de boosaartigfte wyze) door my by Me„ vrouw van den ber« zwart te maaken , den toe„ gang tot b e t j e voor my geflooten. Gy hebt „ my den Heer schultz zoeken affpannig te „ maaken. Ik heb u gefpaard, toen gy met den „ Heer spes hier doorreisde. Zyt zoo redelyk „ van te bekennen, dat ik u zeer draagclyk geftrafc „ heb, en gedenk myner, als het u (naar uwegel, dachten) kwalyk gaat."  ' ( ^S5< ƒ V E R VOLG. Het boosaartig lagchen van busch vermeerderde dè droefheid, waarmede ik dit papier op den grond fineet. „ Dat is, gy vroomen, de vrucht van uwe „ deugd," zeide zy; „overal maakt gy u vyanden! „ geloof maar niet, sophia, dat het geld van den Generaal alleen my verleid heeft, om u tot „ hem te brengen. Uwe gefprekken met mynen Vader en met fanello waren altyd zoo fteekelig " en eerroerende, dat ik. voelen moest, dat gy my en myns gelyke bedoelde. Wat raakte u myne Ga" lanterie? Hoe fchryft toch uw befchermengel: „ Vaart heenen en zvordt wyzer!" dat dacht ik, „ onder verbetering, ook." Myne hehriette! hoe onfchuldig lyde ik? Ik heb nooit van deeze Lieutenants-vrouw in het huis van van den berg gefproken , want ik heb haar nooit gezien; hoewel ik haar gedrag kende. (*) In de gefchiedenis van den onwaardigen Heer schultz is het my nooit in den zin gekomen, de rol te fpeelen, welk my hier verweeten wordt. Van den kwaaden inborst en de mtfpoorigheden van busch heb ik nooit iets geweeten. Hoe kom ik derhalven tot die ver- (♦) II. Deel. pig. *72«  ( 286 y verdrukkingen ? Ik wenschte zoo fchuldig te künnéri zyn, als deeze Vrouwsperföonen denken; want alsdan had ik den-troost, van tot my te kunnen zeggen: „ gy lydt voor godzaligheid en deugt! " Doch moeten het dan flraffen zyn? moet ik niet veeleer al myn lyden voor beproevingen , voor zvaarfchouwingen, voor voorbereiingen aanzien ? Ja; en zoo zal ik ze aanneemen! Gehoorzaam, traag hart! Indedaad, henriette, ik gevóel by deeze gedachten een' zekere fooit van moed. O hoe meenigmaal heb ik in deeze dagen aan uws broeders geliefd lied, de Ferwy tingen genaamd, gedacht.' Wy hadden een' gunstigen wind, en die waait nog. Eene zeereize in zulk een' fraaijen herfst is ongemeen vermaakelyk. De lucht is heden ongemeen zuiver geweest; op de kusten van Pommeren,welke ik heden niet uit het oog verlooren heb, doet de zoogenoemde witte Berg eene onvergelykelyke wer-" king tegen de zwarte zee en de veelkleurige la'ndftreek; en dit alles vereenigt zich van achteren met den klaaren hemel en het zagffgraauw derbofchen. Als deeze fchoonheden myne oogen boeiden, dan bragten twintig of dertig foorten van Vogelen, de aangenaamfte verfcheidenheid in myne voorheffingen, naarmaate ' wy nader aan het land of hooger in zee waren. Hoe zui»"  C 2S7 > zuiver de lucht ook was, hadt zy echter iets, dat de long zoo aangenaam bevochtigde, dat ik uit een' vrye borst zuchten kon. Jammer was het, dat op het geheel groet fchip (grooter dan het voorige) geen eene gevoelige ziel was, met welke ik dit alles had kunnen deelen. Deeze gedachte ontzenuwde altoos dat gene , dat het beste voor myne zinnen was. Busch fliep, of las in flegte boeken; drie Officieren ,• die hier zyn, onderhielden zich met het onvernuftigst fmaakeloost en fchaadelykst-fpel j en de overigen, zonder uitzondering, bragten den gehcelen bekoorlyken dag daarmede door, dat zy datgene deeden, wat ik billyk op myne'kamer had moeten doen. (*) Mynen Kofak moet ik evenwel uitzonderen. Hy fcheen wel zyne pyp zeer ongevoelig te rooken, doch weet echter meenigmaal op myn klein fchoothondje, dat zeer vergenoegd naast my lag, en zeide met een zeer helder gelaat my etlyke reizen iets, 't welk ik ten laatften nieuwsgierig was te verdaan. Ik vraagde een' Officier. „ De karei is een gek," zeide hy. M hy bidt u te zien, met welk een vergenoegen , uwe hond den neus in den windfteekt.'9 —— „0!" dacht ik, „ myn Heer, gy waart niet waardig iets, , dat zoo aandoenlyk is, te verhaalen ,•" en terftond opende ik voor mynen lieven Kofak een vaatje agurretjes, dat hy voor my in Pilleu gekocht hadt. • Deeze (*) Heer Beo ordeelaar! wy fpreeken hier vaa [chi$j>eu Zfiden.  C 28*. y Deeze nacht was ook zeer fraai. Ik ben thans? op het verdek geweest. De lucht is zoo Uil,, dat wy, (zoo als ik geloof, nog aan den oever^ het anker hebben laaten vallen. De maan, zoo als my dunkt ziet my met medelyden aan 1 Hoe fraai heeft een Dichter het getroffen, die datgene, dat ik thans zie, het vriendelyk zwygen van den maan (*) genoemd heeft! Alles is in eenen diepen ilaap. Ik gaa, om my het vermaak van dit verkwikkelyk gezigt nog eens te verghaffen. Ik heb een toepasfèlyk lied by deezen maanefchyn in myn handboek gefchreaven en zoo zagt, als of uw klein Reisclavier voor my ftont, gezongen, en zai hetzelve by gelegenheid u toezenden. Zeer bedrukt vat ik de pen wederom opl niet meer in de diepe ftilte van den aangenaamen nacht! ik ben midden in het gewoel binnen eene verfchanzing op het land. / VER» (•) Amica Jiltntia Lima.  ( 2o9 ) VERVOLG. Het beurt my doorgaans op, ais ik u myn onge* Hik verhaal. . .. , lk ftont, zag in de maan en dacht met vreugde daaraan, dat, terwyl ik haar aanzag, zy zoo veel gelukkige menfchen befcheen. „ En hoe ongelyk meer menfchen," zeide ik tot my, „befchouwen , ,', misfchien nog verlaatener dan ik, deeze getuige van " verborgen' traanen." Aangenaame en droevige gedachten vermoeiden my door haare geftadige afwisteling zoo zeer, dat ik ten laatften zoo, als alle anderen gedaan hadden, eene rustplaats wilde zoeken, toen ik naast het fchip een bykans onhoorbaar geruis hoorde. Het was een boot, waaruit iemand zeer zagtjes riep: „ Zyn 'er Duitfchen aan boord ? '* lk trad daar naar toe — en was bykans van my zelve, wanneer een andere ftem riep: „ Juffer kom hier!" en nog eene andere, als of hy de eerfte helpen wilde, zeide; „ roep Juffer sophia!" 'Er fcheelde zeer weinig aan, of ik was van de hoogte van het fchip afgefprongen. Men bragt eene ladder aan, myn dierbaare Kofak tilde my over het fchip , kustte myn kleed, en verbergde zich wederom in het fchip. Ik wierd ia de boot gezet, en' men roeide zoo fnel, als zonder een alte 'groot gedruisch gefchieden kon.' V. DEELS I.JTUK. T Ik'  C' 290 Ik was als of ik droomde; het was echter een geluk, dat ik myne redding niet met meer bewusheid gevoelde; 'want ik zou dan 't gene nu gebeurde, niet hebben kunnen doorftaan. Op het fchip ontftont eensklaps een groot geraas, en terftond daarop waren twee roeibooten, veel fterker dan wy bemand, naast ons. Een Officier fprong in Onze boot, greep eenen man, die in een' mantel gewikkeld aldaar zat, aan en riep: „ als gy ze goedwillig overgeeft, zal u geen „ leed gefchieden; 'maar zoo zich een eenige weert, 3, laat ik vuur geeven!" Deeze lieden waren ongewapend. Ik wierd zonder tegenftand in het fchip gebragt, en de andere boot verzelde de vreemden tot aan het land, doch kwam terftond terug en op herzelfde oogenblik ligtten wy het anker. Ik liep als buiten zinnen op het verdek rond: ,, aan welke kust ,5' "sriep ik, „ waarheen brengt gy my op de zee ?" (*) En men lagte over myne droefheid! Een Officier drong 'er op aan, dat ik geftraft moest worden: doch busch :verftoutte zich niet, dit toegedaan; doch zy wilde, dat hy onderzoeken zou,of niemand gewaakt hadt, omdat het niet te gelooven was, dat > dit alles zonder hulp zou gefchied zyn. Myn Kofak was ftandvastig: maar toen ik gevraagd wierd of niemand wakker geworden was V beefde hy. ïk zeide; ,, niemand;" en ik kon dit met waarheid zeg- (*) Heul quee mme tellus — qua me mine cequora ptsfunt 'Acciferel , T I K 6.  C 291 > zeggen „ want hy was reeds ontwaakt, toen ik uit de Gbjuic kwam., „. Ik wii wedden," zeide bus ge, s,. dar dit een {tukje van den Heer kor-ms is," Ik geloof het ook; henriette! want de man die in den mantel ge'wikkel was, was te klein, dan dat ik hem (zoo> als ik wel wenschte) voor den Heer üess** zou kunnen houden. (*> Wie hy ook zy: God vergelde hem deeze onderneeming! Uit deeze fchans is nu wel geene redding. Ik gaa tusfchen de fteenen en de (kuiken van deeze kust bedroefd rond^ en myne oogen dwaalen over deeze onafmeetelyke vlakte! (**,) ,, Ik zal my,." zeide busch,. „ toen wy een half uur daarna aan land „ kwamen, om uwentwille niet meer in gevaar be» „ geeven, om van zoo veele dooiende Ridders ver■ volgd te worden, de Generaal kan my hier afhaa" len." Hieruit befluit -ik, dat zy van de beweegingen myner vrienden meer weet, dan ik. Maar hoe of het toch bekend mag geworden zyn, dat ik ontvlucht was? eg? ®- & Ik heb thans op eene fchertzende wyze den Offi. cier (*) Hy hadt flsgts gebukt. (**) Moefta tarnen fcepulos frutictfaque litttrs c*kot Qnaque patent oculis ctquor* lata miis. 9 v i 9i T z  C 292 ) c|r gevraagd, en zoo do zaak vernoomen. Myn hond hadt my gemist, en door zyn janken my verraaden. Waardite voorledene Vriendin !' „ Ik ben zelf in de boot, omdat ik' n lang in z*e „-béfpeurd heb. Maar, lieve God! Ik ben u mo„ gelyk wel zoo haatclyk, als de Generaal, hoe? „ lk zal my dus niet zien laaten. Ik zal dit briefje „ in het fchip. werpen, ingevalle ik niet over boord „ komen mogt; ten teeken, dat ik in zee blyven „ zal. De lieve God kan immers een gelukkiger uur „ verfchaffen. Het volk van den Heer less*» is „ hier en daar op het land. Heere God! als ik u „ redden kon ! al was het dat gy daarna onredelyk „ wierdt: zelfs als Mevrouw less** zal ik, zoo „ als ik denk, u hoogachten. Gy zult myne'hand „ wel kennen?" Gy Wat ben ik befchaamd! die man, by wien ik het het minfte verdiend heb, is de ftutirman van de boot geweest. Lees dit briefje, 't welk myn getrouwe Kofak my thans geeft: Deeze eerlyke * Barbaar wikkelde zich in zynen mantel, en hieldt het papier in de hoogte, ten teken, dat hy dit briefje zoo bekomen hadt.  < m ) Gy ,ziet wel, waardfte henriette, dat dit myn eerlyke Heer puff is. "Verder kan ik hiérvan thans niet zeggen. Myn hart worde ake magtig beftormd en.myn Iigchaam is van flaapeloosheid en hartzeer geheel kragteloós geworden, .O, dat ik flegts myne gezondheid behouden mogt!'zoo hard dit alles ook is, heb ik toch het vertrouwen op God, dat het boevenftuk zoo niet zul voleindigd worden, als hetzelve begonnen \s. Hy ziet thans in den grond van myn hart, dat ik aan niets denke, dan aan de verkorting van myn lyden: want door de getrouwfïc vlyt hï het opzoeken van'deszelfs oogmerken en in deszelfs gebruik kan ik het verkorten./O, het ;binnenite van myn hart is thans geheel anders, dan by myn vertrek uit Dant9£4 (*) Hier .fluit ik den eerlten dag van myne nieuwe gevangen!, op het land. Hy kan zekerlyk, ontwapend, niets waagen: maar myne oogen zyn ° nn- Cf j Men heeft diepzinnig aangemerkt: „ dat het Caraoter van sophia, inzonderheid in de tooneelen van haar ly- " den, niet behoorlyk gefouteneerd wordt" Misfchien bedacht men niet, dat de vraag is: of dc Biograaf (Levensbafebryver) een wantend caraéter fouteneeren kan ? item; o{ de Dichter hetztlVe-fouteneeren moet? Of moest het goede, dat sophia bezit, of te bezitten fchynt, daarom doorgehaald worden, omdat het tegen het booze, dat in dezelfde 'betrekking ftaat, zonderling afftéekt? — „ N'ofcrim neus Ure d'un va\tur qu'ü a la jambe belle ?... mout. ' v .....  V 294 y> ■önveranderlyk, als of zyn fchip komen kon, op de zee gevestigd! i^*) O V I D. , Het is tMns ten tweedcm-ale na den middag. Wyl ik geloof, dat ik onpaslèlyk ben; heb ik den dag van gisteren en deezen Ichoonen namiddag met wandelen doorgebragt. Busch heeft my vcrzeld. Ik geloof dat zy brieven van den Generaal heeft, want zy gedraagt zich zeer beleefd jegens my..... Hier, hier! ik heb gelukkig den brief van den 'Generaal verrascht. Dewyl hy in de Poolfche taal ^gefchreeven is, 'heeft zy denzelven 'liggen laaten- misfchien ook, om zich door haare brief wisfeling met zulk een grooten;beer, een aanzien te geeven; doch 'h&t is nog waarfchynlyker , dat zy hem vergeetpn 'heeft; want zedert 'gisteren weet zy van vreugde niet,, wat zy doet, . Ik zal hem, zoo góed als ik de , kromme' en regte accenten namaak§tj;:,k»n, uitfehry- Ven. Mislchien kan ik, met behulpivan myn Woorv/,''' ," ,.'.' dea- (*} Sape videns ventos ' célo peïagoqué faventes Ipja rnibi. dixi.: jï valet; Me venit.  ( *9S ) tfenboekj den goeden Kofak iets vraagen. Zoo niet; zal het u toch gemakkelyk zyn, om denzelven voor ■ u te laaten verraaien. .,-(*) Ik heb order gegeevcn, dat gy m eene „ f'hans zult blyven, welke een eenvoudige Officier - heeft laaten opwerpen, ,omdat men hem wys ge' maakt hadt, dat fommige Engelfche fchepen eene , landing doen zouden. Gy zyt daar veilig;" maar dewyl dat ding belagchelyk is, moet k het wel , haast laaten floopen. Ik zal buiten dien binnen ■ weinig dagen in Stolp zyn. Gaa derhalven-ter- ftond derwaarts; maar te fcheep; want een zeker mm met wie.a ik niet gaarne in one'enigheid ■l genaken wilde, befpkdt u. Neem het eerfte Mè ' dat gy bekomen kunt; en zoo het een "'hollandsch ol deensch'fchip is, zult gy veiliger " zvn dan op een Rusfisch. Doch wacht u voor " ié 'feitclykheden, en behandel myne fchoóne zoo " ooed en minzaam als gy kunt. Ik heb den Officier " f want ik kan 'er flegts eeff by u laaten) dezelfde " order-eegeeven, om redenen, welks ik u monde" lirur zeogen zal. Traitor is nog in Dantzig; " d|S zal echter goed aloopéri. Als een klem 'l pand van myne erkentenis -verzoek ik, dat gy „ deezen ring aanneemt." • 1 Uit het Poolsdi vertaald. T 4  C 296 ) Met een' onverdrooten' moeite heb ik deezen brief met myn Woordenboek gecollationeerd (zoo moét ik het noemen); maar de woorden van deeze taal fchynen op eenen haar byzonder eigen' aart geboogen te zyn. Ik kan des noods raaden , van welke zaaken hier gefproken wordt: maar niet wat 'er gezegd wordt. Dat geloof ik te verdaan, dat onder Deenl iche, Hollandfche en Rusfifche fchepen het een veiliger zyn zal, dan het ander: maar dan ben ik juist wederom zoo wys als te yoorcn; doch ik hoop nog meer daarin te ontdekken. Ik heb mynen goeden Kofak door tekenen en geld doen verftaan, dat hy mynen brief naar' het naatftè posthuis bezorgen zal; want ik weet niet, waar wy zyn. Hy komt thans en zegt my met vreugde zeer yeel; ik waag het te gelooven, dat dit zoo veel zeggen wil, als dat myn brief zal verzonden worden. —Wat zult gy denken, myn beste, als gy ziet, dat ik met eigenlyk lak zegele? Gy zult dan verre afzyn van te gelooven, dat ik nog altoos ben Uwe ongelukkige en hulpelooze sophia. Uit de fchans. D^ngsdag of Woensdag.  .( *97 ) XXVI. BRIE F. Aan den Heer p. gross. J_3e toeftand van uw klaaghuis doet my vooraf zien'^ dat ik van u geen antwoord bekomen zal; evenwel heeft'de bezigheid van aan u te fchryven iets zoo troosteiyks voor my, dat ik gelooven zou, uo gezondheid van myn gemoed verwaarloosd te beoben , indien ik niet elk gevoel van myne droefheid en van'myne vreugde, u wilde bekend maaken. " De Heer less** heeft my geantwoord. Hy gelooft, dat ik met den Heer vanpoufaly niec gelukkig zyn zal. Hec zou eenvoudig van my gedacht zyn, indien ik niet hetzelfde gelooven wilde; ik heb ook nooit opgehouden hierin zoo te denken , als gy.en de Heer less**; ik voel de kragt van de voornaamfte' tegenwerping: „ de Heer van , povfaly is adelyk en ik ben het nut" lk voel de raagt van deezen hinderpaal zoo veel te fterker, hoe meer ik altoos gew'enscht heb hinderpaalen te vinden, ik zeg nog meer: Ik acht den Heer vam poufalv zeer hoog; maar ik bemin hem niet. Ik geloof zelfs, dat ik hem haaten zou, als ik merk, dat hy het is, die myne Moeder perst; en bykans 'T s moe?  (C ) r inoet ik dit vrcezen , want myne Moeder is niet meer dezelfde, • die gy te vooren was. Zy zegt my van hem niets: maar zyfpreekt in 'c gemeen niet tegen my. Oordeel, gy die myn hart kent, hoe zeer'my dit grieft!' Van èjenè Móeder, die ik juist zio bemin, als men eene Moeder beminnen moet, in !t geheel niet geacht,te worden; te zien, dat zy zich zelve eene ftilzwygenbeid oplegt, 't welk haar zeer pynlyk is; door haar met eene ■ harde onvriendelykhcid afgeweezen te worden, als ik met eeri vol, gemoed by haar kom; haar niets naar den zin te kunnen doen;'te moeten zien, dat zy nu haare gebaarden geweld aandoet, om haar voorneemen, volgens welk zy voiftrekt niet met my fpreeken wil, te laaten.blyken, dat zy haar Iigchaam in zulk .een postuur fielt, als zy zelfs tegen de dienstboden, zelden gewoon is; te moeten zien, dat ik altoos het geheim voorwerp .ben van haare gefprekken met den Domine.; te moeten vreezen, dat ook de -liefde van mynen Oom my zal onttrokken worden: o! waarde Heer gross! dat zyn zwaarden , die aan gewoone harten niet eens de oppervlakte befchaadigen,. zwaarden, die voor andere dochteren eene .gewenschte aanleiding tot trotsheid zyn, maar die echter myn veel te gevoelig .hart met eene langzaame: drukking doorfiiyden. „ Laat niet toe, dat harten, welke ik liefheb, „ zich van my keeren!" dat is zedert eenige jaaren «ene myner voorn&amfte beeden aan Goél Zy is verworpen géworden;- want juist dit- lyden, het grootfte onder degenen, welke ik iny vóórhellen kan, draag  t 299 ) t öc nu recdszulk een.' langen tyd! Thans is my dit kruis volftrekr.onverdraagclyk: ik heb beflooten hetzelve aftewerpen ;' want ik kan dat . zonder zonde .doen. ;H=t wiedt my opgelegd., iten einde een ongeluk, 'c welk my te wachten Hond, ecu ongehikhg .buivelyk nr.amenlyk, my verdraagelyk zou worden, nadat ik een veel grooter oageluk, naamenlyk van alle-myne liefde verwanten gehaat te worden, zon ondervonden, hebben, iïk weet op het allernauwkeurigst, dat een luweljk '«oven of beneden zyn ftaat., ongelukkig maakt: maar laar myn huWëlyk voortaan ongelukkig zyn; het is toch hef eenige middel', ótn de liefde van myne Moeder en van mynen Oom vVe- > der'te koopen — Het is dus het eenig oogmerk5 't welk God hebben':kon., toen hy deezen last my "oplegde, en toen hy het ongelooffelyke, door den.zeiven niet geheel en at onderdrukt te worden, tot op heden verhoedde. Zoo zeker het nu is , dat de Heer van poufaly , als "een -Edelman, voor my als een . bnrgerlyk Meisje aflchuwelyk is; dat hy, zelfs als een burgerlyke, de my vraagde: „ Wat Kwam de Heer vak' poufaly doen?" » HV ('* Dcnique mflra juvat luniina quicqtiid agas.- O V I B V. beels I, stuk. V'  Hy kwam om u te zeggen, dat de Heer a, schultz op weg is." „ Dan zult gy" (zeide zy op eenen fpotachtigen toon) „ het my niet kwalyk neemen, dat ik met u j, naar huis ryde. De Heer van poufaly zal 9, zich daardoor flegt geïnfinueerd hebben, dat hy 3, u in uw voorneemen heeft te leur gefield: du oor„ deel ik uit zyn verhaast affeheid." • Gy ziet, myn waarde Heer, dat myne Moe- der. niet meer Meestresfe over haare vooicbrdeelen is: want hoe kon zy zoo iets tegen my zeggen, daar zy wist; dat ik geloofd had, dat wy naar de kerk zouden ryden? Ik antwoordde niets; en indedaad het gedrag van myne Moeder fcheen my minder hard, zedert ik wist, dat de Heer van poufaly geen deel daaraan had. Maar dat voelde ik, dat het tyd is my aan den wil van myne Moeder te onderwerpen. En dat zal gefchieden. Myn tegenzin tegen den Heer van poufaly is zedert dit gefprek met hem vervloogen. Het is niet meer het „ moet," waardoor myn hart my ontrukt wordt: het is een bijluit, waarby zeer veel eigen willekeur is. Ik weet wat gy my antwoorden zult: „AI? char. 3, lotte een grouwel der Burgerlyken en een ver3, worpeling van de Adelyken worden; als zy too- neelen, waarvan de grond in het bloed van haaren 3, man ligt, en die dus onvermydelyk zyn, uitffaan 3, wil; als zy daarop geen acht wil flaan, dat zy oorzaak is van de oneenigheeden, welke van den tyd  c 3°7 y ,V tyd1 van haar huwelyk af, in de familie Van 'VaW 3> poufaly ontdaan moeten, als zy een hart, „ waaraan een enkel toeval den dwang verdraagelyk ,V maaken kon , wil verwaarloozen... —*- genoeg!" zeg flegts met één woord:' „ als charlotte' * ongelukkig worden wil...." Ik wil niet ongelukkig worden: maar ik moet! Altoos geluk genoeg dat een man, dien ik eindelyk lief gekreegen heb,, de Midgezel van myn ongeluk is. charlotte van den berg. XXVII. BRIEF. Juffer nitka aan charlotte te koningsbergen. havekstr-o. y zult deezen brief mogelyk even zoo laat bekomen, als den laatften, fchoon ik terftond na deszelfs afzending begonnen heb. Thans, waardftc Mademoifelle, heb ik u iets van belang te zeggen: maar ik heb noch uwe pen, noch uw veiftand; en zal derhalven, voornaamenlyk daar gy alles voorziet,, myn Verhaal zonder inleiding vervolgen. V 2 *k  / ( 3oS ) Ik zeide n, dat het gezelfehap van de besten tritf de familie in de zaal bleef. (*) De Heer berend van l, die met den ouden Heer Vaandrig misfchien een onaangenaam gefprek gehad hadt, kwam wederom in den tuin en verheugde zich, dat de Heer van poufaly ,, zoo fraai hadt opgeruimd." De Heer gross hadt met den Heer van poufaly nog iets te fpreeken; de Heer berewd kwam derhalven in de Zaal, en vertelde blymoedig genoeg, doch niet zoo vrolyk als hy gaarne zyn wilde, wat beneden was voorgevallen. De Vrouw van den Heer gross wilde nu flaapen; het gezelfehap ging derJialven in het naaste vertrek; en wyl de Zieke geheel alleen begeerde te zyn , floop ik met myn naaiwerk hen achter na. Ik was te verontfchuldigen omdat aldaar vuur aanlag, en ik dus een voorwendzel had. Daarenboven geloofde men ; dat ik maar alleen dé Poolfche taal fprak. Men begon te beraadflaagen, wat men thans doen zou, om den Heer gross tot de aanneeming van deeze Erffenis te beweegen? De Heer ernst zeide: „Als hyze nietaanneemen 9, wil,dan valt zy my te beurt. Ik zal hem dus myn „ woord van eer geeven, dat ik ze niet zal aannee„ men; want men zal niet zeggen, dat een Edelman „ minder grootmoedig geweest is, dan een Predi„ kant." „ Gy zult daardoor," antwoordde de Heer ee3t e n d , „ een dubbel verdriet hebben: gy zult den „ Heer . £*) Zie pag. 194.  X 309 ) ,3'Heer gross moeijelyk maaken, en —■ de ge„ heele erffenis aan allen , deezen omvaardfgen mea„ fchen toevoegen." „ Dit laatfte zon onverdraagelyk zyn en zal en ,, moet niet gefchieden. En voor het eerfte ben ik „ niet bekommerd." „ Niet!" zeide.Mevrouw sabina> ,,en waarom „ niet?" „ Gy weet," hernam de Heer ernst, „ dat „ dit met ons geheel anders is. IVy zyn, als wy „ ons woord gegeeven hebben, aan dit woord ge. „ bunden, als wy Lieden van eer en waarlyk Adelyk. „ zyn willen: Hy niet.'1 ,, En waarom niet? Kan hy niet een man van eer „ willen zyn? en kunnen wy zoo praaien met te „ beweeren, dat het houden van zyn woord iets ca„ racteristiscb by den Adel is? weder legt ons helaas een fpreekwoord niet?'* ,, Ik kan wel, in plaats van alle antwoorden, u ', daaraan herinneren, dat het by een' Man van dien „ ftand flegts eene Affectatie (gemaaktheid) is, met „ zyn woord van eer te praaien." Meent gy zynen burgerlyken ftand: dan geloof ik, dat gy ongelyk hadt; want een Burgerlyke " kan, zoo goed als gy Heeren, troef, degen en , piftoolen zetten. Meent gy zynen geestelyken „ ftand? dan...." ,, Nu?" „ Alles, wat ik zeggen kan, is: dan... dan kent . ev den Heer gross nog niet." ' V 3 >, Dar  Dat zou wel de D .... 1 doen , als hy de rol van .,, een' beledigden Ipeelen wilde?" (hy lagte hier fpotachtiger, als ik van zulk een goéd man verwachtte.) Lag niet zoo verachtelyk. Hy is een Christen; indien hy dat niet ware, dan zou ik,.... ei waar,, achtig ook thans zou ik u voor niets inlfoan: als „ gy hem van zulk een' gevoeiigen kant zoo fterk ,, drukt." „ Hoe? genadige Vrouw? zou hy my uitdaagen?" „ Dat,'1 zeide de Heer berend, „ dat zal ik niet zeggen. Maar dac kan ik u zeggen, Myn „ Heer en Neef; dat ik heden over dit punkt met ,, hem gehandeld heb. Ik denk " (terwyl hy met den voorden vinger op de linker zyde van de borst klopte) „ hier denk ik, zit het my op de regte plaats.; j, maar zyn gedrag was zoo , dat , indien hy niet een' „ zwarten rok had aangehad, hy my indedaad zoo „ niet eene vrees aangejaagd, dcch zeker my ver-' 3, baasd zou hebben. Eu wie weet, of niet beides „ indedaad gebeurde ? Genoeg, ik zweeg; en ik ,, zou in het gezelfehap van honderd Cavalieren be„ kennen, dat ik , zoo waar als ik leef, het hart niet had, nog één woordje te zeggen: " ,, O! dat is belagchelyk van den goeden man!" „ Neen, lieve .Neef, dac is niet.belagchelyk." „ Nu , wat kon hy dan doen ? " „ Juist dat was het edele in zyn gedrag, dat hy, j, met het ieveudigst gevoel van eer, bekende, dat »i niexi  ( 3" ) ó men met zyn woord van eer niet Ipeelen moest, 8, en evenwel in het hevigde gevoel der belediging zich bedacht, wathy, ten minften als Predikant, „ zich zeiven fchuldig zy, en ...." „ En dat hy nu in alle ootmoedigheid...." „ Waarachtig niet, Myn Heer en Neef! hy ging • „ heenen; want zoo moet men eene hartstocht, welke „ uitbarsten wil, vlieden: maar hy ging met zulk ,, een ftandvastig en hoogmoedig gelaat heenen, dat .„ ik niemand (en ik ontken het niet: my het minst) „ zou hebben geraaden, hem achterna te gaan." ,, lk weet op myne eer" (met een weerhoudende lach) ,, ik weet niet, wat ik van u zeggen zal? Een man, die zoo meenigmaal en waarachtig braaf ge.,, noeg met het piflool gevochten, en (hier legde hy den vinger op eene groote lidteken,, waarmede de Heer berend hem vooimaals fchynt gemerkt te hebben) „ met den fabel gehouwen heeft, fpreekt nu zoo?" „ Ja Neef, en ik ftel 'er eer in, om zoo te fpreeken-" „ Nu, en als gy nu, toen hy zoo fier wegging, hem achterna waart gegaan." „ Zou dat billy'k, zou dat grootmoedig geweest „ zyn, eenen man te tergen, die misfchien gelooft, ,, dat hy zich niet mag weeren? wat is laager, dan ,„ zulk een man door overmoed in het harnasch te „ jaagen? Maar" (verdrietig) „ die gefprek is on0 aangenaam." „ Ik beken het: maar ik zou hem achterna V 4 ge«  C 3«a ) gegaan zyn. Een onmagtige moet niet biavee7, ren." "' „ Goed; maar wanneer op het uiterffe gedrongen, „ (want zelfs het vreedzaamst wurmpje byt, als men ,, het trappen wil) wanneer, zeg ik, hy nu (hy ,, heeft zoo goed als anderen een piar vuisten en „ misfchien voormaais zeer geoerlende) naar ten' degen ',, getast ftadt ? " ,, Dan zou ik getrokken hebben; want in dit ge„ val denk ik beter dan het gemeen onder do „ Adelyken. Ik zou naderhand een vyfrig ducaatea tot ftraf gegeeven hebben en ,hy vzou afgezet „ zyn." „ Zoo? deedt gy dan geen' grooter zonde, dau „ hy? waart gy niet de aanvaller (en waarachtig de regt onedele aanvaller") ? en zoudt gy wel in een „ Collegie willen zitten, dat een' braaven Mao af„ zette, daarom, omdat hy by de uiteffte belediging (want het is toch, zoo waar als ik eérlyk ben, de ,, hoogfte) als hy toegeevcn, als hy vlieden wilde, ,, vervolgd, niet gelpaard en eindeiyk gedwongen „ wierdt, zich tegen de onredelykfte aanvallen, die 5, daarenboven zoo onuitfpreckelyk fiuertelyk zyn, '„ rust te verfchaffèn? O ! eer ik zulk een man tot „ den bedel ?ak brengen wilde, wil ik liever zelf het „ brood misfen." ,, Gy fpreekt met grooten drift: geloof echter,dat ,, ik deezen man," (fchoon ik het akoos voor eene onbezonnenheid houde, dat hy in onze familie gekomen' is), 5, in waarheid hoog acht. Maar een ' " „ Pre-  < J8r«f ) • -predikant moet niet gelooven,dat hy alle menfcheti „ veilig bravqeren kan Dac zal geen redeiyk Predikant doen. ,—- Vergun my, u nog dit te peggen, ,, dat ik, zedert de Heer g,ross in onze familie gekomen is, meer dan ' voorheen, zyn' Hand oyerwoogen heb. Ik heb al3, tpos opgemerkt, dat de gefchiedenis van zyn voor- gaand leven zeer zonderling zal geweest zyn. Hy „ is de halve waereld doorgereisd. Men ziet, dat „ hy niet onder de Geleerden behoort, die altoos nn hunne kamer zvn geweest." Hy kent zoo wel de waereld als her hare van die zy den, welke de vj zwarte rok doorgaans niet gewoon is te kennen. (*) Stel eens, (en dewyl hy zeer veel moed heeft,zoo ' iüs wy allen weeten , kunt gy dit Hellen,) dat hy ",, reeds twist kan gehad hebben. Hoe hy als een Chris„ ten handelen zou, of gehandeld heeft, dat onder3, zoek ik hier niet: was hy echter by zulk een geval in 9) een gekleurd kleed, dan is het te gelooven,dat hy ' deedt ,'t gene moedige mannen in een gekleurd kleed a, doen. Stel eens, dat hy dit meenigmaal gedaan „ heeft: (*) Wy willen hem dat niet betwisten : maar dat by deete ftennis van het bart tot vtrftandige maatregelen weet te gobrui'kin, daar aan twyffelen wy. Hoe dikwerf ze?t onze Lezer: „ Gy kent het hart" en in den omgasg met ons moet hy evenwel (zoo als in alle nederigheid wy zelfs) duidelyk befpeuren, dac wy nooit, zelfs niet het uiteille tipje van het hart gezien hebben. Indien dit zoo niet ware, dan moest immers een fchryver, die de menfchen fchildert, altoos burgerlyk gelukkig zyn —E:ifin .is by het? V 5  ( ) „ heeft: ("want toen hy nog by zyn' fchoonvader „ was, heeft hy my zoo wakker op de ribben ge„ ftooten, als ik, om te zien, of hy ook vechten kon, hem eens dwong, een rappier te neemen; — „ zoo dat wy dit veilig ftellen kunnen; zoo is de „ vraag, of het hem zoo gemakkelyk vale,, te ver„ geeten , en dan , als men hem meiken l.iat, dat „ men hem voor weerlooos houdt, te vergeeten, „ hoe meenig eerlyk mans kind hy een pak gegeeven heeft! Dit gefteld, kan ik my geen' pynlyker „ ftand voorftellen, dan den ftand van een' Predi„ kant...." (*) „ Goed, als hy derhalven merkt, dat hy zich ,, niet bedwingen kan, dan moet hy de gezelichap„ pen myden." „ Hy doet dat; maar als dat alle Predikanten dee- den, waren zy dan niet'onnut?" „ Een Gek zou hier antwoorden: dat zyn zy reeds buiten dien! Ik zelf heb zoo gezegd: maar thans kan ik dat niet zeggen; ik weet, wat ik ten aan- zien van myne gezondheid, aan myne voormaalige t, Veldpredikant, en ten, aanzien van mynen huislyke ,, vreugde, de opvoeding myner kinderen, en de „ liefde van myne voorheen zeer kwalyk gezinde Onderdaanen, aan mynen tegenwoordigen Dorp- „ pre- (*) Ei, Heer Candidaat! hadt gy dit toch eer bedacht» En zoo uwe Zedekunde niet de Chriltelyke en uwe wandel niet altoos eerwaardig is: dan bid ik zeer, dat gy terftond den mantel op den tuin hangt.  < 3.1-5 ) JS predikant ichuldig ben. .Evenwel moest een Gees^ telyke toch meer uit den weg gaan.?' „ Nu, wat bolp het hem dan, dat hy ons allen ■ „ uit den Weg ging"? hebben wy hem niet in zyn buis beledigd? en ik oude bramarbas heb ik niet 9, heden deeze dwaasheid begaan? Gy brengt my „ ondert.usfchen.hier op datgene, wat ik nog zegden „ wilde. Ik verwonder my , naamenlyk, dat de ,, Geeftelyken nog zoo gerust op de waereld woonen „ kunnen? Tegen dadelykheden zyn zy veilig; doch ,, zelfs dan niet meer, als iemand een hand vol 3, ducaaten te veel heeft. Anders kan immers elk „ Windbuil hem braveeren, elk jonker, die van de „ Academie of uit het Regiment komt, een jong „ Doctor of Advocaatje,, de met verlof afwezende „ Onderofficier, de jonge Heer Schout van het Dorp „ kan hem kwellen; eu «rillen zy klaagen ; zoo wee,, ten wy immers, dat de befchutting der Overheid „ niet in elk land even nadrukkelyk en even be-reij3, vaardig is. Witten zy dus zich zeiven geene vyan,, den op den hals haaien, willen zy geene kosten ,, maaken, die zy niet altoos kunnen opbrengen; dan „ moeten zy alles dulden Gy zult tot my zeg- gen: dat is hun plicht, dat is hun beroep. —— }, Het zy zoo: maar wy, die boven het graauw _ willen verheven zyn, zouden wy niet hun het fe3, ven aangenaamer trachten te maaken ? Als gy thans „ een paard ontmoette, 't welk boven maate beladen 9, was, dan zou het niet grootmoedig zyn, dit paard 33 of flaauw te bekiaagen, of te zeggen: „ daarvoor „ is  C sif > >y is het een paard, dat het Oeepen moet:" maar het s, zouden jongens fireeken zyn, indien wy dit paard ,, .uit moedwil nog met een paar Centener wilden „ belasten. Neen, neen, Myn Neef; zyn wy „ voornaame lieden ; dan moet ook de Geeftelyke in „ ons gezelfehap, met "eene verkwikkende Vreugde „ voelen, dat hy zich thans buiten het gemeen bevindt. Is hy voor zich zeiven een liegt man: nu, „ men laate hem dan blyken, dac hy, behalven in „ zaaken, die zyn ampt betreffen, by ons niets te ,, zoeken heeft: maar ook deeze -flegte man moer het ,, merken, dat wy noch den ftudent noch den Cor„ poraal in het hoofd hebben , noch ook naar de „ bierbank rieken." (*) „ Als ik," zeide hier de Gemaalin van den Heer ernst, (en waarfchynlyk deedt zy dit, om de gemoederen van beiden deeze Heeren, die in drift geraakt waren, te doen bedaaren,) „ als ik een „ woordje hierby mag voegen; dan geloof ik, dat ,, meu onze eeuw zeer ten onregt ah zoo zeer onbe. „ febaafj uitkryt; want dat de Geeftélyken thans „ zoo (*) En hoe veelen dit ook treffen inag: elk Predikant die niet vleijen kan, zal toch met my bekennen, dat hy liever onder Adelyken is, dan ander voornaame burgers. De AJelyke vergenoegt zich met het bewust zyn zyner aangebooreoe waardigheid,- en dus komt de Predikant zeer wel met hem te regt: maar nu zie men deezen Predikant onder zyne Geeftelyke of Magiftraataie Overheid van den burgerlyken ftand — of veeleer die den overmoed Biet uieftain kan, wende liever zyne oogeu weg.  C 3*7 ) . ,j zoo tamelyk ongefloord en bykans zoo gerust kuq„ nen leven, als toen zy nog op dien hoogen, (ze„ kerlyk al te hoogen) trap ftonden, waarop de ,', Roomfche kerk hen geplaatst hadt, dat, dunkt „ my, is een teken, dat onze levenswyze over het ]\ geheel genomen, beter zy, dan meenig miltzugti„ ge haar befchryft. Dit is nog meer waar, als wy „ bedenken, welk een toon in de tegenwoordige „ fpotfchriften tegen den Godsdienst heerscht, en hot „ zwaar het toevallig gewigt is, 't welk eenige» van ,, dezelve hebben.''' Deeze aangenaame Vrouw zeide dit op zulk eene bevallige wyze, dat haar Gemaal,na een klein oogenblik gepeinsd te hebben, haar omhelsde en tot haar en Mevrouw sabina zeide: „ Wilt gy lieden op „ u neemen, om onzen Predikant tot het aanneemen ,, van de erffenis te beweegen ? ten minnen (opdat ,, onze arme Niche gerust derven kan) hem zoo „ verre te brengen, dat hy voor de hand zich houde, „ als of hy daarin bewilligt?" „ Dit laatlie zeer zeker," zeide Mevrouw maria s en ging zagfjes door her ziekvertrek, om met hem te fpreeken. Zy kwam fpoedig terug, weende, viel magteloos op de Canapé, en zeide zagtjes: „ Zy is dood!" Met welk een fchrik fpoeide men thans naar de zaal! Het fcheen, dat het Iigchaam reeds op dat oogenblik ontzield was geweest, toen wy in het zy. vertrek gingen .... doch ik zal u dit alles mondelyk zeggen: want dit laat zich niet fchryven. Ik  C 31B ) ïk riep den Heer gross, die gerust in zyn h:., met den Heer van poufaly aan den haart zat. Kooit heb ik een mensch gezien,- die zoo'deerlyk verfchrokken was! De Heer van poufaly hieldt hem terug en zeide: „ de Perfoonen in het gezellchap zyn niet ge» * » lyk; de Overfte ten minften" (dit was de Heer ernst) „ zou op deezen zeer bekwaamen tyd „ kunnen vergeeten, hoe zeer hy verfchuidigd is u te „ fpaaren. Ik zal eerst by hun gaan." De- Heer gross liet zich niet tegenhouden: maar het Gezellchap kwam hem met traanen te gemoet. „ En wy Wreeden," zeide de Overfte tot hem,, „. hebben, u van het fterf bed verwydert. . „"" Doch Mademoifelle, ik kan niet verder fchryven 1 n VT k a,- xxvm;  ( 3^9 > XXVIII. BRIEF. De Heer less** aan den Hier p. gr.oss te haverstro. Eetw. zoude van my eenen brief ontfangen, indien ik ook de tegenwoordige aanleiding niet had. Ik ben u eene af bede fchuldig, voor de onbeleefdheid , waarmede ik in Elbingen uwen yver voor de Juffer beantwoordde, van welke gy met my fpraakt. Ik heb maar ééne verontfehuldiging; zy is op verre na niet toereikende, en ik weet in 't algemeen niet, of men onbeleefdheden verontfchuldigen kan, maar uwe goedheid zal datgene byvoegen, wat aan dezelve ontbreekt: het gevaar, waarin myne en uwe vriendin was, bragt my tot eene haastigheid, waarin ik byna niet wist, wat ik deed. Ik heb vernomen , dat gy de Biegtvader van onze sophia zyt, ik weet, dat gy haar gantsch vertrouwen hebt, en daarenboven met den Heer van vlieten in eene zeer genaauwe vriendfchap leeft; en mag ik dit 'er nog byvoegen ? Ik heb in Elbingen zulk een groot vertrouwen jegens u opgevat (voorFjaaraenlyk toen ik naderhand bevonden heb, dat gy de- marien we rder.  ( 3S > dezelve man zyt, van wien Mademoifelle van- dept' berg my zoo ongemeen veel goeds geichreeverf heeft;) dat ik het veilig waagén kan, u eenige vraa=' gen voorteftcllen. Vooraf moet ik u echter zeggen,' wat ik van onze sophia weet ? Ik heb haar op eene postreize leeren kennen: maar enkel van zulke voortreffelyke zyden, dat indien zV thans eene bruid of zelfs gehuwd ware, ik my nier. fchaamen zou te belyden, dat ik haar met eene alles te bovengaande hartstocht haar hoogacht. Op deeze reize gebeurde het eenig geval in zyn* foort. Het is zoo zeldzaam, dat niets onwaarfchynh/ker is, dan dat zy of ik ooit daarvan fpreeken zouden. Wel is waar, dit geval bevestigde myn hart in dat gevoelen, 't welk ik voor deeze voortrefTelykfte Juffer had opgevat; en ik kan onmogelyk anders, dan gelooven , dat haar harteven hetzelfde gevoelde: maar juist de geheel byzondere natuur van dit geval, belettede ons van wederzyden, om van onze harten te fpreeken.— In deezen fïaat bevondt zich alles, toen de zorg voor myn leven en voor den dienst myner Monarchin my dwong, om plotfelyk zydwaaris van den Postweg aftewyken. Ik wist dat myn geleide tot aan de Hoofdftad aangenaam voor sophia zou geweest zyn: ik bood haar dezelve aan , gedeeltelyk by myn affeheid , gedeeltelyk na myn vertrek: maar den eerften brief, waarin ik dit deed , beantwoordde zy, zeerongunftig^en den anderen zondt zy onopgebroken terug. Evenwel vraagde zy eenen derden boode, dien ik zond* zeer naarftig, of hy eenen brief had ? Ik alleen ken de-  ( 3 «' ) de omftandigheden, waaruit zulk een fpoedige verandering van gedrag ontdaan kan: maar wat ik daaruit voor of tegen de hoop, welke ik tot hier toe gehad heb, befluiten zul, weet ik met. lk deed nu, wat het verltant my beval: ik zocht haar te vergeeten.... deeze onderneeming was moeijelyk,, maar de ernst', dien ik befteedde deed haar wel gelukken, tot dat zy daardoor onberfielbaar mislukte, dat sophia onder couvert van Charlotte den zeldzaamften brief aan my fchreef,- dien men kan verzinnen. ( *) Ik fluit denzelven hierin, omdat gy anderzints geen Regter in deeze zaak zyn kunt. Ik zag nu den gehecien grondflag van myne rust zinken. * Ik fchreef aan Charlotte, (♦♦) zekerlykniec geheel in die gemoedgefteltheid, waarin ik wenschte te zyn geweest. Het eerfte antwoord was dubbelzinnig;- het tweede zeer boertende, teffens ook niets bepaalende, doch by alle dubbelzinnigheid toch zoodaanig, dat ik bykans verzekerd wierd, noch even zoo van sophia bemind te zyn, als voorheen. (•"**) Deeze beide brieven onifing ik zeer laat in War» (*) Eerfte Deel. pig. 262". (**) II. Deel. pag. 378- (***) Beide brieven van en ar lotte hebben wjr hur Biet ingelascht: de Leezers.mogen uit volgende twee redenen de regte verkiezen: I. Rede vtn den Uitgever: „ de brieven waren niet te vinJen " II. Redt, -welke de kunstkenners Imden aangeeven: „ Het was moeijelyk deez. brieven te ver, zinnen : want de fchryver is wel de man niet, dje m tinto^■lotte's" nam een' dubbelzinnigen en boenenden brief " V. DEELS I. STUK. X' » fChlï"  c 3*?- > Warfchouvj; maar den dag na myne aankomst kwam een derde brief, waarin charlotte my berichtte: dat sophia met den Heer van vlieten verloofd was. Hoe ernftiger deeze brief was, zoo veel te zekerder geloofde ik, dat alles boert was, dat sophia nog in Koningsbergen was en geene kunst genoeg gehad hadt om het féherpziend oog van charlotte te ontduiken. Eindelyk kreeg ik uit Dantzig tyding, dat sophia zich daar bevondt; en kort daarop vernam ik door eenen anderen weg] het gevaar waar in zy was , om door een' zeer gevaarlyken kerel, dien ik in Engeland gekend heb.gefchaakt te worden, ft deed tot haare redding, hetgene ik in zulk een' verren affland doen kon. Op myne xeize derwaarts fprak ik u myn Heer, in Elbingen.— sophia was verfchrikt, toen ik te Dantzig\wam en ontweek my. Het overige zult gy van mietje en het laatfte van den Heer van vlieten vernomen hebben. De Heer van vlieten fcheen den ftaat van myn hart te kennen. Het was of eigenbelang of infchikkelykheid, dat hy niets beflisfends zeggen wilde: Het eerfte kan naauwlyks waar zyn, of de man moest.... doch wat doet de Liefde niet? Mogelyk kunt gy het flot van myne gefchiedenis (want dat was 't gene gy nu geleezen hebt) niet regt jverftaan, ten minften niet zoo gebruiken, als ik wensch, in 5, fchryven kon; men bedenke flegts,hoe ernstig en redelyk „ dit earacter zich tot hier toe vertoond heeft! dat moet j, men na zoo laaten pasfeerea "  ( 3*3 ) indien ife 'er' niet nog een paar regels tot opheldering by voege. Ik ben der Augsburgfche Geloofs-behdenis toegedaan. Uit hrofde van myne geboorte kan ik my voor een' Engeiander of voor een Duitfcher uitgeeven.. Ik ben de Zoon van een' man, die ongelukkig wierd^ en dus, zoo als ik , nadat ik van hem gelcheiden was, vernomen heb, den Adel heeft nedergelegd. Dat zelfde deed ik ook, omdat ik arm was; en zoo gelukkig ik thans ben: zoo ben ik toch» reeds te lang als een burgerlyke bekend, dan dat ik den Adel wederom- zou aanneemen. Ik kan uit hoofde van 't gene ik bezit ,, en wat myn Ampt opbrengt,, sophia gelukkig maaken, als zy vry, en voor my,, vry is. In dit geval zou ik, als dar begeerd wierdtv myn Ampt mogelyk eens neêrleggen, om daar te keven , alwaar zy wenscht: in elk ander geval heeft deHeer van vlieten, of wie hy ook zyn mag, aan wien zy haare vryheid weggegeeven mag hebben, de verzekering, „ dat hy van een'man niets „ meer hooren zal,, die op sophia in 't geheel 3, geen regt heeft." En nu vergun my de volgende vraagen te doen ? 1. ) Wie is sophia? Ik beken openhartigr dat deeze vraag in den mond van een' Minnaar zeer' vreemd luidt: evenwel moet ik zoo vraagen, omr dat zy eenen ontleenden naam fchynt te draagen. 2. ) Is zy indedaad aan den Heer van vlieten verloofd geweest? 3. ) Is zy thans vry? X z He|  C 3*4 ) Het zou zeldzaam kannen fchynen, dat ik tia&rr eene Juffer verneeme, welker verblyf niemand weet?-Ik zelf weet het thans riet: het is echter waarfchynlyk dat zy op zee is. Indien de Heer van vlieten haar daar niet ontmoet, en myn Volk haar niet op het land vindt, dan is toch dat zeker, dat zy midden in Stolp uit de magt van den Generaal tschernoi zal gerukt worden. Ik ben &c. tSSU5rS^SUS?3^:SSS:S!S::ff:;S:S^:Sl&. XXIX. BRIEF. De Weduive burger aan den dominb. J^x» was dan de angst, welke ik by uwen dubfcelzinnigen glimlach gevoelde, een voorgevoel, dat maar al te gegrond was! Ik leg uw biliiet met bevende Jhanden neder; (*) want wat kan verfchrikkelyker zyn, dan ten aanzien van zyn' goeden naam geheel en al aan de willekeur van een mensch, die geene verplichting jegens ons heefc, te zyn overgcgeeven! zedert gy de' laatfte' gebeurtenis van myn voorig lot (nobegrypelyk, door wat toeval!) weet, ben ik met myn' goeden naam geheel in uwe magt. Zoudt herman less * * gy» (*) Het is -niet voorbande».  C 3*5 ) fcyj, eerwaardig man, eene berouw hebbende niet •willen verfchoonen, zoudt gy niet willen alles veroorlooven, wat ik doen kan, om deeze Christelyke fpaaring, welke men van den kant eens Geeftelyken zoo blymoedig verwacht, te verdienen? —Ja, gy wik dat! vergun my derhalven, dat ik myn geheel vertrouwen (gy ziet, dat het uit vryen wille gefchiedt,) op u Helle: nog meer, dat ik myn lot in uwe handen Helle. Hier hebt gy het verhaal van een gedeelte der gebeurtenisfen, welke die dwaasheid (zoo als het my toen toefcheen) noodzaakelyk gemaakt hebben. Ik was de overfchoone amelia zoo noemde my niet flegts myn Dorp; niet flegts Koningsbergen op een' afftand van acht mylen, noemde my zoo; maar zoo noemde my wel geheel Pruisfchen. Ik was het laatfte, en eenig levende kind onder veelen, en als zulk een, inzonderheid als de erfgenaam van een zeer ryk moederlyk goed, wierd ik opgevoed. Myn Vader hadt met myne Moeder,tot den tyd, dat zy eene ryke erfenis bekomen hadt, zeer wel geleefd: maar het geld maakte haar toen voor hem zoo lastig, dat hy zyn adelyk goed in Hammerftorf haar overliet, en een ander, dicht daarby, kocht, alwaar hy van haar wel niet gefcheiden, doch echter eeheel afgezonderd, in de ftike leefde. De Testateur hadt uit kragt van zyn Testament bevolen, dat het vermogen niet anders dan in Hammerftorf zou verteerd worden; want hem was bekend geweest, hoe zeer de ydelheid van myne moeder moest beperkt worden. De ydelheid X 3 was  < 3*6 ) was haar eenigst gebrek: maar het beheerschte haaf ongemeen kragtig, dewyl zy geheel zonder opvoeding was opgegroeid, Zy maakte derhalven een begin, met een zeer goed huis .te laaten af breeken en een prachtig gejbouw in de plaats te zetten; en dewyl op het Dorp niets meer te doen was: zoo vereenigde zich alle opwellingen van deeze ydelheid daarin, dat zy my op dti beste wyze zou opvoeden, Dit wilde myne goede Moeder ten minsten, en zy geloofde dit daardoor te doen, dat my van myn vyfde jaar af een Leermeesteres in huis gegeeven wierdt, eene (zoo genoemde) Francoi/e, en (zoo als dit dan daarby behoort) een kamenier (zekerlyk uit Berlyn) een Muzikant, een tekenmeester, en een dansmeester. Van den Heer zelus, die den Predikant uit ons huis vendreef, leerde ik eenen duisteren, troosteloozenGodsdienst, dien ik nooit heb kunnen gebruiken; een Duitsch, dat ik nooit verlïont; en met denzelfde vlyt eene Historie en Geographie, die my ten uiterften deeden verbaasd ftaan, toen ik, lang daarna, zag, wat Hiftorie en Geographie is? Mademoilel Jargon dite Patois leerde my des voormiddags des manieres, waaraan des nademiddags de Heer mimus genoeg te plooijen hadt, nobele pofluuren en contenancen bytebrengen, welke beneffens die Manieres, in de avond* uyren door Juffer dbaat belacht wierden. Ik was gehoorzaam: wel niet begeerig om te leeren, maar zeer bekwaam om te leeren, en dus leerde ik van alle deeze perfoonen van elk het zyne. Van myne fran? fche taal zeg ik niets:'ik verftaa dezelve nog heden  ( 327 > juist zoo, als op dien tyd; want ik heb nooit den mond geopend, om één fransen woord te fpreeken, zedert ik, by myne intreede in de groote waereld vernam, dat by voorbeeld de la cire marmelade niet lakmoes is Myn M'uficant dicteerde my twintig vellen, en voedt, toen by met de verhandeling van den Generaalbas het begin van nog twintig maakte, om dan , als het filbermanfche clavier aankomen zon, tot de Practyk o vertegaan vondt „ zeg ik, dat ik geen Genie hadt hy leerde my dan de cyter, waarop ik de Melody: Verheug u zeer &c. indedaad geleerd heb. De Tekenmeester leefde in eenen eeuwigen twist met den Heer mi mus, dien hy dagelyks bewees, dat myne pofluuren niet navolgingen waren van de fchoone natuur, zoo sIsbatteux leert,, en dat zy ook niets hadden van de Pantomime der Ouden ; zoo dat zy my voiftrekty inzonderheid in het dansfen, van den Griekfchen omtrek beroofden. Hy leerde my voor het overige reekenen; eerst volgens de bybelfêhe Hiftorien van hubner , dan naar Nurnbergfche Prenten en dan naar fiudiën, welke hy uit lta~ lien, alwaar hy nooit geweest was, hadt medegebragt. Deeze laatften waren my te zwaar; wy tekenden vervolgens bloemen, welke Juffer draat naderhand met kleuren afzettede, omdat by ons altoos de verwen in elkander liepen. Alle deeze menfchen woonden , in de eene vleugel van ons huis, in naast elkander gelegen' vertrekken, en de Heer ze lus en Juffer dra at waren alleen vrienden; fchoon zy allen daarin overeenkwamen, dat zy myne Moeder bedroogen. X 4 De  < 3** > JDe moeifelyke befïi ring van al dit volkje kostte myner Moeder zeer veel , maar ftreelde ook haare .verwaandheid; en niets was grappiger, dan als zy de twisten van deeze dienstboden, die aan haare voeten kroopen, vereffende. In myn veertiende jaar deedt eindelyk het geval,'c gene het vermogen van myne Moeder niet hadt kun.nen te weeg brengen. De Heer m i m u s verdween met Juffer draat en liet haar in Rustenburg zitr ten; Mademoifelle jargon oite patois ging in een Roomsen Klooster , nadat zy de kaptafel van myne Moeder beffoolen hadt: de Heer pas (de Dansmeester) wierdt door den fchoolmeester, zoo als die zeide Qn via juris) wegens trouwbelofte aan zyne dochter, vervolgd, en begaf zich onder eene bende Koorf dedanslèrs,- De Muzikant wierdt door mynen Vader vastgezet, omdat hy zich beroemd hadt eenen geheimen minnehandel met myne zekerlyk onfchuldige bloeder gepleegd te hebben. En zoo bleef de Heer röthel alleen over. Hy haalde myne Moeder over, om op een' nabygetegen berg, volgens eene tekening, welke hy ontbooden hadt, een huis te bouwen, waarin, omdat ik nu naar het leven zou begin» nen te tekenen, een tekenkamer, en een Camera ob« fcura, als mede een Zonne-Microscoop, de Hoofdzaa- ken zouden zyn, Het ipreekt van zelf,dat hy, zoo dra het hem mogelyk was, met het geld ftryken Nu verftont ik niets en geloofde evenwel, dat ik alles wkt. Poch dit kan ik nog beter begrypen, dan  ( 3*9 ) dat ik onder zulke verdraagingen van de vermogens •van royn Ligchaam en Ziel, indedaad fchoon geworden .wasi fchoon ik moet bekennen, dat myne oogen, ,welke eene domme ziel te kennen gaven, en mvne gebaarden, benevens het geluid van myne ftem, den indri^c van deeze ichootnheid zeer verminderden. Ik genoot nu het onderwys van den Predikant helder, (eenen voortreftdyken Grysaart), om myne belydenis te leeren: maar ik. genoot hetzelve flegts weinig dagen', want , naademaal hy in mus huis niet durfde komen, fchreef hy aan uiyne Mue.< der, als verbaasd oves het verzuim van myne opvoeding, dat zyne vrees verre overtrof, eenen waarenherderlyken brief, vol van de zagtfte voortellingen, en boodt myne Moeder aan, om my met zyne kleinkinderen in zyn huis optevoeden. En het gevolg »vas, dat myne Moeder hem niet meer als Biegtvader wilde dulden. Myne Vader ftierf hier aan de ge volgen van eene hevige gramfchap, waarin hy met myne Moeder over deeze zaak, ge proken hadt, en de Heer helder volgde hem, ik vrees wegens hartzeer. Myne Moeder, als Erfgenaam van het Vaderlyk Landgoed, en bygevolg Patroones, kocht een gedeelte van de overige fteramen van het Dorp, lier twintig Proponenten op de proef prediken , (een verfoeijelyk woord!) en verkoos (zekerlyk niet zonder groote tegenkanting van elk braaf ingezeten) den onnozelften, omdat hy onder hef kusfchen van mynen yok, my een gedicht overgaf, 't welk op haar was gemaakt» Het beftont uit zes en veertig regels, * ' ' ■ * X 5 die  C 33° 1 ■ die de plompfte vleijeryen behelsden en vol zoutélooze en laffe zinïpelingen waren. Ündertusfchen was het in blaauw fatyn gebonden; en wyl op de zyde van hetzelve, volgende met goude letteren gefchreeven',, woorden, gevonden wierden: ,„ Aan dü Godinne, door de handen der .„ bevalligheid:" Zo hadt het de gewenschte uitwerking. Deeze onnozele hals nu (voor wien myne Moeder veniam tstatis moest koopen,, &n die zeker nog jonger was,, dan hy zich uitgaf,) nam op zich, om voor myne verdere opvoeding zorg te draagen. iOnbefèhyÖelyk onkundig:geheel verzot op zyne eigen' gedaante, die hem fraai fcheen te zyn ; geheel ontbloot van menfchenkunde; arm, omdat hy een fchrokker was.; laag en eenpluimftryker,nog meer wegens zyne armoede, dan hy anders zou geweest zyn., valsch., en zoo veel te lafhartiger valsch, hoe dommer hy was;- en boven dat alles maatigde hy zich ongeloofelyk veel aan., en was hovaardig op zyn ampt: zie daar zyn echt afbeeldze!! Ik'kan nu zoo kort zyn, als ik reeds zou geweest zyn, zoo ik meeflres van myn hart ware, 't welk in verlangen, om door u gelpaard en geholpen te worden, zich voor u geheel open legt. ■— De Predikant LEICHT vondt,dat het my aan gevoel voor hetfcboone en waare ontbrak. Hy verwierp derhalven alle myne voorgaande bezigheden , en leerde my de 'declamatie. Ik nam de zyne aan, die hem kwalyk flondt; en my ftont zy wel, zoo als men nog heden tel*  < 33* ) tten dage zeg:, Daarop lazen wy Duitfche Dieh» pers en Romans, by geluk in het byzyn myner Moe, .der, die zekerlyk! niet uit beweegredenen, welke .andere Moeders hebben , maar om die rede alleen aldaar tegenwoordig was, omdat zy deeze fchepzels nog nooit gekend hadt en fmaak daarin vondt. Gran^son hadt my voordeel gedaan: maar de Heer lejcht yerklaarde hem zoo, en prees my henriette byron zoo meenigmaal als een voorbeeld aan, dat men zich niets gemaakters verbeelden kan, dan myn geheel gevoel en gedrag, by het baarblykelykst onderfcheid tusfchen het verftand en de kundigheden van my en henriette. Myne Moeder zelve begon aan dit leezen haaren tyd te be • fteeden: zy zocht voor haar zelve, 't gene zy in ons Dorp, in het Koningryk en in de geheele waereld niet vinden kan, een grandison! Onder zulke zotte bezigheden bereikte ik myn vyfitiende jaar, en nu ontftont teffens de begeerte om menfchen te zien. Dezelfde begeerte, doch alleenJyk op haaren Grandifon gericht, ontvlamde ook het hart, of liever de verbeeldingskragt van myne Moeder: en zoo lokten wy de geheele Nabuurfchap naar ons toe, die uit Amptlieden, burgerlyke Landlieden, Postbediendens, Koningklyke Rentmeesters en Predikanten beftont. Den laatfte» vergunde de Heer jLEid,ht volftrekt geen' toegang ; maar de eerfte kwamen op onze nodiging, en naderhand ter liefde van onzen voortreffelyken kok en heerlyken wyn, ia groote meenigte, De;  C 33* i> "Dewyl ik alles in huis vermogt; zoo vleidde my elk een. lk beloonde dit, wel is waar met alle mogelyke dienstvaardigheid : maar ik weerde het af met Byronfcbe viesheden, hoe zeer my dit ook vermaakte. Oordeel, hoe zeer bedorven ik zyn moest! De Heer leicht dronk gaarne; men was derhalven by onze Gastmaalen zeer uitgelaaten, hoewel, daar elk wist dat myne Moeder grandison zocht, elk, zoo veel zyne natuur zulks toeliet, des noods binnen de paaien bleef. Dat midlerwyl myne zeden hierby niets wonnen, en, indien b y r o n my niet terug gehouden hadt, nog meer verzuimd zouden zyn, kan men ligt begrypen. Onder dien zwerm waren 'er eenigen, wier harten door myne gedaante en myn' vermogen getroffen wierden; maar hoe aangenaam de wierook ook zyn mogt, welken zy my toezwaaiden ; ik merkte evenwel, dat 'er llegts een onder hen was, wiens hart voor my waarlyk liefde gevoelde. Dit was een jong Geneesheer, die zeer ryk was, gereisd hadt en reeds zeer beroemd was. Hy was niet langs den weg der overigen, maar in bezigheden van zyn Ampt, in ons huis gekomen. Het was myne eerfte, en dus eene zeer hevige liefde; en zoo byron my niet by den arm getrokken hadt; dan zou ik hem tot het uur, waarop hy zyn voorftel doen zou, reeds in de eerfte vier weeken gelegenheid gegeeven hebben. Hy was in alle opzigten een braaf Man; en indien ik het zonder fchaamte zeggen kon; dan zou ik bekennen, dat ik heden zelfs hem nog bemin. — Dewyl ter zei*  ( 333 J zeiver tyd myne Moeder naar het aanzoek van een' Postmeester luifterde, omdat hy de eerfte was, die iets van grandison aan zich hadt, naamenlyk dat, dat hy (zekerlyk als Lakey) in Italien was geweest en een zeer aanzienlyk vermogen hadt: zoo wierdt de grootheid myner bruidfchat bekend, dewyl myne Moeder my, ingevalle zy kwam te trouwen, twee derde gedeeltens van het geheel verzekerde. En van dien tyd af wierd ik belegerd, inzonderheid van jonge en oude Heeren van de bezetting in Heilgenbeil, dat flegts één' myl van ons goed aflag. Indedaad behaagden my de jonge Officiers oneindig meer, dan de overige hoop, en hunne veel befehaafder vleijeryen, bragten myn hoofd veel meer op hol. Inzonderheid behaagde het my, dat zy den Adel flegts voor een voorregt, dat het mannelyk geflacht alleen in eigendom toebehoorde, hielden , en den hoogmoed der Dames en inzonderheid der Freules by elke gelegenheid belagchelyk maakten, „omdat" (zeiden deeze doorfleepenen) „ een vrouwsperfoon alleen door „ den Man geadeld, wordt." Ik, die het gevoelig verdrooten hadt, dat ik by gelegenheid voor Freules, zelfs de armften, had moeten wyken, en toen ik my by fommigen had aangediend om haar een bezoek te geeven, had zien afwyzen Ik wierd door deeze gevoelens getroffen. Maar by alle voorkeur voor deeze aangenaame helden,en by de aantrekkelykheid, welke hunne brieven voor my hadden (welke door eiken Post, die door het Dorp reedt,medegebragt wierden) bleef toch myn hart den zeer beminnelyken en deugdzaam  C 334 * saame Doctor getrouw;. en zoo ik my eenen wenscL veroorloofde, was het deeze,- dat ik niet in zyne meer afgelegen woonplaats, maar, zoo niet te Hammerftorf, ten minften evenwel dicht by Heiigenheil zou kunnen blyven. Inmiddels verklaarde hy zich niet, fchoon hy zyne bezoeken verdubbelde. Myne Moeder, geheel met haaren Postmeester ingenomen, was thans niet meer in ftaat om met my van myne belangens te ipreeken. Ik durfde ook den Heer leicht, die zedert eenigen tyd zeer fchuw geworden was, niets zeggen y en kon dit ook niet doen , omdat ik de onwaardigheid van deezen Man geduurig meer en meer ontdekte» ïk had geene Vertrouwde; en zoo bleef voor my, als de lydende, niets overig, dan my in eene, my aangenaam Ichynende melancholie te begraaven, waarin ik, dag en nacht, den grandison en de clarissa las. Eindelyk gelukte het den Heer leicht, den Postmeefter, dien hy haatte, zoo zwart te maaken,, dat op het laatfte oogenblik myne Moeder met hem brak. Deeze ongelukkige gaf aan zyne tong den vryen teugel, om al zyne gal uittebraaken; en ons huis kreeg zulk een' flegten naam, dat de besten van onze oppasfers zich verwyderden, en integendeel uit Heilgenbeil en andere bezettingen een nieuwe zwerm gelokt wierdt. Nu kon ik myn hart voor myne Moeder (die my indedaad zeer lief hadt) ontlasten; maar ik zweeg, omdat het vermoeden zeer fterk  C 335 ) ftérk was, dat de Heer tref lyk (de Geneesheer)Zich verwyderd hadt. Zoo openbaarde dan het hartzeer al zyn' invloed, 't welk hetzelve op een jong Meisje, opgevoed zonder grondregelen, inzonderheid zonder grondregelen van het Christendom en zonder Menfchenkunde, hebben kan. De Heer leicht moest uit naam van myne Moeder (die zonder erg te werk ging) den Heer t r e f l y k myne dagelyks toeneemende krankheid bekend maaken. Hy kwam niet! (de Brief was nier te regt gekomen.) Meer was 'er niet van noden , om my te doen verflimmeren; en toen gelukte het den Heer leicht gemakkelyker, om myn geheim my aftevraagen. Naauwlyks was dit hem bekend, of hy ontdekte alles aan myne Moeder en drong met Amptsyverin haar door het middel, 't welk hy als het eenige mogelyke voorfloeg, om my te redden:,, Geeft." zeide die onverlaat, het lieve Meisje aan my ! " en myne Moeder, verblind door haare eenvoudigheid, omhelsde dien voo;fl ig, met dien geheelen yver, welke volgens de gefleldheid van haar huofd en hart natuurlyk en van den Priefter door beweegredenen van Godsdienst aangeblaazen was. lk leed onuitfpreeklyk; myne Moeder verzaakte my en ik haar: zoo dat het tot de hardfte verwytingen kwam, die ondertusfchen den Heer l e i c h t in 't geheel niet aflchrikten. De Heer treflyk kwam op dat tydflip, als of hy van den Hemel gezonden was, by ons. Met eene onverklaarbaars achterhoudendheid, welke hy bydeintreede in  V. 336 j ih ons huis hadt aangenomen, kwam hy aan nip1 bed. Myne Moeder liet nu den Heer leicht gaarne loopen, en poogde zelfs hem te verwyderen Met Monniks-ftreeken verwyderde hy zich voor* het tegenwoordige. De Heer treplyk reisde met de onvermoeidheid van eenen Meufchenvriend heen en weer .... doch ik vergat u te zeggen dat na zyn eerfte bezoek bevonden wierdt, dac hy wel de laftenaal van dea bovcpgemelden Posttneefter gehoord, maar van myne ziekte niets geweeten hadt, en oat hy uit vrije bcweeging en bygevolg uit zucht voor myne perfoon gekomen zy. Ik genas: maar myne liefde groeide aan, en ik kon flegts als een naar het Model van Freule byron ge^ vormd Meisje die de belydenis van myne liefde verbergen. ik zocht — niet my te vefftrooijen, maar my optebcuren en dus zag ik het zeer gaarne, dat ons kuis wederom voor Officieren geopend wierdt. Zy kwamen, even als de Mieren, wanneer menhetzuikerbrood weder op zyn plaats zet: maar het beeld van den Heer treflyk zweefde mydagelyks meer en meer in degedachren, en myne Moeder zelve vondt,dat zyn omgang al het andere ftnaakeloos maakte en was even zon bereid als ik, om zyn aanzoek toeteftaan. Dit aanzoek deedt hy nu ,• en ik fchaam my over' de bereidwilligheid , waarmede, wy beiden hem in de rede vielen. ,, Stoor my niet," zeide hy, Zeer rood wordende „ want ik moet twee voorwaardens verzoeken." (Hy koe  ( 33? ) kon zoo fpreeken; want hem was reeds voor lang bekend, hoe zeer hy by ons gezien was.) -— ,, Gy zyteerft' aan het einde van uw vyftiendejaar; laat het ü welgevallen, nog twee of drie jaaren te Ko„ ningsbergen ofte Berlyn in een kostichool doorte„ brengen; onder het opzigt van eene braave op„ voedfter .-..." (myne Moeder wilde fpreeken .,..) „ betèhouw dit voorftel niet als iets dat onbezonnen is , „ Mevrouw ;want ik betaal voor elk van deeze „ twee jaaren , honderd Louis a'or.,i Niets kon my op de waereld haatlyker zyn, dan dit tweedubbeld voorftel; want ik had (ik beminde nu reeds een jaar lang) verftand genoeg, om te bemerken , dat hy my nog voor te kinderachtig ten minften niet voor eene perfoon, hieldt, die thans in de waereld verfchynen ken. Maar het gelaat, waarmede hy my, onder het driftig kusfchèn van myne hand, aanzag, en nog meer, de heden voor de eerftemaal en wel op de vleijendfte wyze doorhemgeuitte woorden': „ voonreffelyke juffer! lieve befte amelia!" en dan de liefde van myn geheel onervaren harte,dit alles deedt de lchaal overflaan ; Ik reikte hem, myne hand toe: „ Ja nog ..." „ Nog twee korte jaaren!" viel hy inderdaad^ ter regtertyd my in de rede. En nu verzoek ik uook myne tweede voorwaar^ de te onderzoeken: Gy zult my naamenlyk volgen „ werwaarts het lot my roept?" „Is dat vraagens waardig ?" ,, Dat wil zeggen: Ja?" V. deels I. stuk. Y „ 'ÊW-  c 338 y '%y En van harte!" „ Zo weet dan dat het lot my binnen weinig weekea : naar Saxen brengt, alwaar ik .... .fiber Lyfmedi- » j, cus geworden ben! —— Ik was getrc ff.n; maar ook hier hadt de liefde de overhand. Ik wilde hem antwoorden en myne roe= • ftemming geeven, toen myne Moeder het woord opvattede: „ Dit eischt bedenktyd," zeide zy, en de' Heer tref lyk was als voorliet hoofd geflaagen. Zekerlyk was het zeer dwaas van myne Moeder gehandeld, het te. zegden, fchoon zy by het affeheid neemen van den Heer treflyk zich zoo goed als mogelyk was reddede. Maar ik was ongelyk dwaazer. Een groote zwern^ verfcheen deezen middag by ons aan de tafel; ook eenige nieuwe gedaantens van Helden. Om my van de onrust te ontflaan welke mynen Moeder door het jammeren over onze aanflaande fcheiding in my verwekt hadt, gaf ik my over aan alle vermaaken en verlustigingen , welke zy my voor heden en mórgen voorftelde; en deeze fleepten my zoo geheellyk weg , dat ik byna een befluit nam, den Heer Treflyk afteflaan, omdat ik de zyne niet kon worden, zonder my van gulke aangenaame gezelfchappen te verwyderen. De officiers, die op nieuw gekomen waren, vonden myne opvoeding zoo voltooid, dat, als by toeval van een zeker plan van opvoeding gewag wierdt gemaakt, zy zulks als eene uitdaaging aanzagen, om myover myne reeds voltooide opvoeding alles te zeggen, wat de buitenlboorigfte vleijery zeggen kan. Een van hun ontmoet-  C 339 >• scène den Heer Leicht, onder het wandelen, en> vernam wegens den Heer Tref,l y k.zoo veel van. hem als deeze zelf wist: zelfs zyn bezo^ van gisteren., Looslyk gisten die 1 leeren het overige;, en de Heer Treflyk, wierdt, hoe fterk ook myn hartin den beginne klopte, nog deezen zelfden avond my de be~ lagchclykfte van alle perfoonen, welke ik ooit gekend had. lk gaa den onvernuftigen brief, welken ik deezen waardigen Man nu zond, met ttilzwygen voorby, ik- zeg ook niets van het naberouw; zoo bitter het zelve zyn mogt, zoo behoort het zelve toch tot de veel laatere jaaren van myne gefchiedemv Myn zeftiende en zeventiende jaaren, beiden myne bloeijentte vervloogen onder de beuzelingen der coquetterie. Myne kuisheid bleef; wel ongefchonden ; mogelyk alleen, om dat ik, door zoo veelenomringd, geen' tyd had iemand te woord te ftaan. Ondertusfchen ontftont daaruit dat voordeel dat ik geeftig, aartig, bevallig, lichtvaardig, met een woord alles wierdt, wat by ongeluk, coquetitn, dikwerf op de mi leidende wyze zyn. VVas het deeze misleiding, of was het het verfpreide gcrugt van myne, thans waarlyk, groote fchoonheid?Genoeg, een der eerden van de Elbingfche Magiftraat zocht, en vondt gelegenheid om over my te vrijen. Zyn aanzoek was iu alle opzigten zeer aanneemelyk; en iloeg ooit een Meisje iemand-af, zonder een eenig menfeh te kunnen doen begrypen, waar«??;?. zoo wasj ik; het; —- want dat de dwaaze geY % Iprek»,  C 340 ) Iprekken der Officieren, over de zotheid van in dén* bloey van zyn leven te trouwen, zoo veel vermogen zouden gehad hebben, dat kan ik heden naauwlyks 1— en ach. ik moet het toch gelooven! intusfehen floeg ik die, zoo ten hooglïeavoegelyk, aanzoek, plat af. —- Deeze Man hadt zekerlyk eenen anderen uitflag, . verwacht; hy offerde derhalven de achting, welke liy zich zejyen vcvfchuldigd was, en by gevolg nog veel hovaardiger mynen goeden naam op aan de bitterheid van zyn ongeuoegen. En dit was van zóo veel gevolg, dat tot in myn een en twintigfte jaar ik ïiiets van eenig aanzoek vernam hoe ernftig ik ook,, ik kan zeggen, hoe rykhalfènd ik naar nieuwe aanzoeken wenfehte. Ik wilde het volgende met ffilzwygen voorbygaan : .maar 'er ligt my aangelegen, dat ik u van de grootheid van myn vertrouwen op u gantjchelyk mooge over- ■ zuigen. Onverwacht ontmoette ik in zeker gezelfehap den Heer treflyk, die wegens Famieliezaaken zich fcier bevondt. Me; behoort cnüer de volmaaktheden van deezen Man , &k \ zïcn jegens my wist te ge. draagen met eene bïfcèfdë vriendelykheid die het harts- tochtelyke zeer naby • Zeggen zou ik het u niet kunnen, maar die papirr, 'c 'welk nietlcbaamrood wordt,-zal het u 2egv.cn: ik \cmam, dat hy Weduwenaar was. De èerflë afdoeningen van myn hart ontwaakten zeer natuurlyk opnieuw hoe zeer wanicha» pen ook dit hart was. Zy drongen my hem te naderen;  C 34-1 ): pt&t „ Ik condeleer u," Zeide ik met eene Hameien-' 'de'tong, „ van gantfcher harte' " en dit zeide ik terwyl ik zyne hand drukte. -— Gekust liet hy dezelve los en met trekken in zyn gelaat, die te kennen geeven, dat men met weinig woorden veel zeggen zal, zeide hy: „ Ik verdien ook wel uw mcde„ lyden ...." (Hy ging voort) ,, of zoo het u belieft „ dan deel ik het met u \want,vergeef my, MaJemoi„ felle, myne-Vrouw, zeker dt voorirefllykfie tan alle, „ beeft my alle regt op uwe fexe verder onmoge/yk gemaakt" „ Myn Heer drcbiater" (zoo borst ik in de volheid van myne gramfchap uit) „ gy zyt een rcgte Aap!" Het Gezelfehap hoorde dit wel niet: mart het fchoot toe -terwyl het zag, of geloofde te zien, dat ik ftuipen kreeg Myne Moeder bragt my uit het vertrek; dit, en dat de Heer trflyk my een flesje zondt, is alles, wat ik weet. Ik zie hier dat ik vooraf mynen brief aan den Heer treflyk voor u had moeten affchryven. Ikkaa niet! Het zy u genoeg, uit de magt waarmede dezelve in het zoo zeer zagtzinig hart van den Heer treflyk zulk eene geeftige wraak dcftilleeren kon, deszelfs natuur afteleiden. En nogthans was die Man zoo befcheiden, gèdüurende zyn verblyf van eene geheele maand te verhinderen dat iemand iets gewaar wierdt. Onze gezelfchappen begonden my meê zeer te verveelen. Men fpottede in het eerst met mynen ernft ^n hieldt denzelven in 't vervolg zoo geheel en al voor ¥ 3 Bfe  ( S:4* ) !mfuür, dat een der aanzienlykfte Predikanten my'Eete huwelyk verzocht. Ook deeze was, inzonderheid ten aanzien van het geluk, een Man voor my: maar 1 een Capitain, de beichaafdite en welgemanierdtle van myne kennisfen, betoonde my zedert myne zeer merkelyke verandering, eene ongemeen eerbiedige opmerkzaamheid. Hy fprak nooit van liefdé: maar vritndfchap kan niet hartelyker zyn, kan niet nader by haare uiterlte grenspaalen komen, dan de zyne; en de 'Heer leicht (dien ik uit liefde voor myne Moeder wederom dulden moest) zeide ons met eene veel betekenenden glimlag: dut deeze man met 'zyne voornaame, doch arme familie in onderhandelingen was, die.... hier zweeg die boosaartige! Ik kan het in 't geheel niet loochenen, dat het mynen hoogmoed ftreekie, in den adel te komen, inzonderheid in zulk eenen; maar alle myne zintuigeJyke gewaarwordingen leeden meer door het gewigt der drie en twintig jaaren van myn leven, en de dringende nabyheid der gelegenheid, om my voor myne eigen dwaasheid, voor het verachtelyk verouden, en voor het luid geroep der lasteringen, door myn jawoord aan dien reeds gemelden'Opperpredikant (*) te beveiligen. En evenwel kon de Capitain niet dikwerf genoeg komen; en hoe hartelyk ik ook 'den Heer leicht haatte; moest ik hem evenwél danken, dat hy de pacht van onze en de omliggende (*) Pafiot Primariut. (eerfte of HeoM Predikant.)  C 343 ) •Tagtrivieren aan deezen Man, den grootften Jaager,1 aanboodc en 'er byvoegde: dat mynen Moeder gaarne hem een vertrek wilde vergunnen, ingeval hy van de jagt eens te laat mogt terug komen. Zoo wierdt deeze Man byna dagelyks onze Gast. Zyne achterhoudenheid nam toe en wierdt zoo veel te befcheidender, hoe meer zulks zyn hart fcheen te kosten. iUy kende zeer naauwkeung myne geluk•• ftaat, en dewyl ik geloofde, dat myne Coquetterie (dit woord altoos in den besten zin genomen j een indruk van afkeer in hem hadt terug gelaaten; dewyl hy ook teffens de Man was, naar wien ik my, m eenen gewenschten voortgang, vormen kon, zoo befteedde ik al myn' vlyt aan eene grondige zedelyke verbeetering. _ Ondertusfchen had ik den gemelden Opperpredikant lang opgehouden, en, zeer ftrydig met myn hart fik mag wel zeggen tegen al myn zinlyk gevoel) want de Man was ten hoogden waardig, dat men zvne hand aanvaarde, gemydt hem te zien. Het kwam my vreemd voor, dat de Heer leicht met diepe hoogachting van deezen Man fprak. Hy verdiende den zelve wel-, maar menfchen van die foort als de Heer leicht was, zyn niet gewoon dezelve tc koesteren. Hoe het kwam, dat my ditgeen' argwaan gaf, weet ik niet, inzonderheid, daar hy in tegenwoordigheid van den Capitain nooit van hem fprak —- doch waarom wroet ik in den grond der looze ftreeken, van dit laag bezield hart? Eenige dagen, nadat ik eenen zeer overreedenden D y ^ brief  < 344 ) 'brief van deezen Opperprediker, die door alles, wat 'het hart van een verftandig Meisje inneemen kan , treffend gemaakt was, onder de fterkfte tegenkanting van aandoening en gevoel , bygevolg met eene vermoeijende kunst beantwoord had, iprong de Heer leicht in myn vertrek, om my te melden4 dat deeze Man overmorgen komen zou om ons een bezoek te geeven. „ De Capitain, * zeide hy, „ weet zulks, en" ■ (nu glimlagchende). „ dat is ,, wel genoeg gezegd.** Ik word moede, u alle die ftrikkén te entdekken, welke deeze , alleen voor de boosheid fchrandere, man, gefpannen heefr. Genoeg; heden en morgen drong de Capitain met zulk een tedere voortvarendheid in myn hart: de brieven, die onder zyn familiewapen , door myn handen aan hem komen moesten, waren zoo veelvuldig, en een geheim» vreugde blonk zoo zigtbaar op zyn voorhooft, dat ik onmogeiyk iets anders kon verwachten, dan dat hy op het oogenblik my zyn hart zou aanbieden. " De Opperprediker kwam. De liefde tot den perfoon en den ftand van den Capitain was en ik gevoelde dit in het eerfte uur van een eenzaam gefprek met mynen Gast was, zeg ik, op verre na met zoo fterk, pis de begeerte, om deezen Man te zeggen, dat ik de zyne was! Tegen den middag kwam de Capitain van dejagten hoe ongaarne ik het wilde, loerde ik roch op zyn gedrag omtrent zynen Medevryer. He' ftheen my .zeer .bedaard te zyn. - Na de tafel geleidde hy my aan  < 345 } aan het venfter: ,, Hoe verre zyt gy ? " (met een* handkus:) „ vergeef my de nieuwsgierigheideener ■9% hartelyke achting,hoe verre zyt gy met denOps> prediker ? " „ Aclring?" zeide ik. Hy kuste myne hand nog eens, ftil en met zeer befcheidene verwachting. „ Zoo verre als voorheen" zeide ik nu en glimlagte., zonder opzet. Hy beet op de lippen: „ vergeef het my; „ want indedaad, lief Meisje, ik vreesde voor nwe 3, wispeltuurigheid." Wy wierden geftoord. Hy verwyderde zich. Mya hart wierdt groot, groot genoeg, om eene meemgte der betekenisfen, welke myn brein maakte , voor goede munt aanteneemen. Myn Gast zag my in de oogen, vonschte zeer naauwkeurig (want daarin was hy fterk) naar de rede van myne thans merkelyk veranderde gemoedsgefteidheid, maar te vergeefach. En nu Nooit kon hy zulks op een' ongelegener tyd doen — drong hy aan op myn laatfte woord Hier brak myn hart; want myn hart was zedert de jiaauwere kennis met den Capitain tederder (ik waag het niet te zeggen , beter) geworden. En nogthans vond ik het ongelukkig vermogen in my, zoo vlak uit (ik denk met den zotften hoogmoed ) te zeggen: „ Myn laatfte woord is: Neen/" In toon en gebaarden bevalligheid, die zelfs ook nu my ontroerde: „ Beste! hoe kunt gy met zulk eene ernftige vraag den Jpot dry ven ? " ¥ 5 — Met  f'c ;:34ó' ) ——■Met welk eene, inwendige en- uiterlyke gefleldheid ik dit zeide, weet ik niet: maar ik zeide het; „ Hoe kunt gy zulk eene erndig antwoord voor „ boert aanneemen?" — De Man legde beide armen op de leuning van een' doel, om niet nedertcvalten, en zag my gevoelloos (want 'er is een foort van overkroptheid van . harte, welke men, doch ten onregte, zoo noemt;) zoo zag hy my aan: „ Heb ik wel ge» „ hoord? " „ Volkomen wel, Myn HeerOpperpredikw!" Met traanen in zyne oogen —— ik kan denken , dat zy bitter bytend zyn moesten, nam hy zynen hoed: ^Betrof zulk eene onwaardige behandeling myn0 ,, per/oati: dan is uwe dwaasheid groot: betrof zy myn „ Ampt: dan zyt gy diep in boosheid "verzonken!— Na zulk eene lange verwachting.. — Hy verkropte woorden en inwendige traanen, maar met de hoogde waardigheid; en naar de maate van het Compliment, dat hy my maakte, zonk ik neder in niets, viel daarop in eenen- Leundoel en gevoelde die overkropping van het harte, waarvan ik boven fprak. Nu," zeide de Capitain, die my in deeze afgetrokkenheid vondt. Dit was de toon van eetf Tri'.impb; ik fprong op en in deezen ongemeen fnellen overgang, was alleen dit zoo ten hoogden onbezonnene mogelyk ik fprong op, en doeg myne open armen, zonder te zien, dat hy terug tradt.... weg van dit fchouwfpel, dat niet kan worden aigefchilderd. » Het  (I 347 ) , £1 Het is voorby," zeide ik, „ hier,Capitain,' is t„ myn hart -— ik ben de uwe!'» '(Ten hoogten verbaasd: „'Wat is.voorby? Gy ss, hebt den Opperprediker..-." , „ Weggezonden heb ik dien Paap." —Hy legde de hand op zyne borst: „oameliA. gy befchimpt het vernuft! „Gy waart myner ach. „ tiag" (hooge Adel blonk in het gelaat,) „ der ,,, lkfdenrykev (nog edeler in gebaarden en taal) der ■ i „ onverdrootene moeite, waarmede ik u te beteren poogI „ de, niet waardig! Heb ik daarom het ongediert van , „ vleijers, die bende van bedriegers, en dien troep van „ van Gekken, die zich rondom u bevonden, ver- . „ jaagd? ,-.•. , Capitain.'" want wist ik, wat ik zeide? —. Met een gefronst gelaat: „ Hoe wordt een 39 fchepfel, dat Gods fchikking trotfeert, zoofami-^ „ Haar?" en terwyl hy dit zeide, en met zyn' neusdoek het ftof van de laarzen affloeg, ging hy naar buiten. Zich op het paard te zetten, verdwynen — dit was het werk van een «ogen- En nu, om my geheel te verbryzelen, kwam de Heer leicht en zeide, myop eenehoonenda wyze uitlagchende: „ Hoe is het mogelyk, Made,. , moifelle, dat gy den Baron niet beter kende, hoe \ is het mogelyk..." Hy rukte myne drukkende hand van zynen mond, die, over eenen anderen als zwarten rok, geheel anders.... Zy fiddert, terwyl i zv dit fchryft „ Hoe konde gy" (voer hy voort in  ( 34* ) in overmaat van boosheid) „ mynen Vriend, de ,, voortreffclyken Opperprediker " Het rugtbaar worden van dit voorval liepj, mei als een Pesttyding door het land rond, zoo dat ik om het zelve te ontwyken, — naar Dantzig gaan moest. Allen onbekend, verging ik hier, zoo kan ik zeggen, twee jaaren lang. Ik had my in het huis van eene ltaliaanerin begeeven, die Kostjuffers hieldt. Ik leerde deeze taal, maar niets andera, (want alles was my haatlyk) en .verdreef den tyd met onophoudelyk te leezen ik vermoordde den tyd, by overvloed aan geld, maar by verdorven eetlust: dood voor alle vreugde; onder llormen maar door een verhard harte afgeflaagen' tformen van een knellend naberouw. Zoo verbloeide ik ! zoo verdorde myn hartl en zoo verwaasfemde, gelyk de balzen. der bloemen door den brand der zonne verwaasfemt, de kleine rest van geest, die aan myne gezondheid zich nog hadt vastgehecht! en zoo zag my een Geneesheer. „ Naar beneden, het vertrek af!" zeide deeze dienftvaardige Man, en droeg zou ik kunnen zeggen, my naar om laag, en fmeet my neen: tilde my, zagtjes, als een gewonde, in zyn wagen; reedt met my door de lieffelykfte tooneelen der vreugde in eenfehoonen Lente-avond, en bragt my daarop by de moederlyke en zuflerlyke pielen, -— by zyne Vrouw en zyne Dochters Peeze Epifode hg o n v o l t o o i v in myn Lts. ftnasf  C 349- ) j'enaar: en, nademaal een der waardigfle onder de Brouwen, die myn boek leezen, wenfchte, eene „ Voorftelling der fchande, van door eigen „ Ichuld ongehuwd gebleeven te zyn," daarin te vinden: zoo heb ik deeze vellen hier ingelast. Van het overige deezer Gefchiedenis geef ik flegts een uittrekzel . ik vond dit gemakklyker dan het beschaaven; en iets dat niet beschaafd is, wil ik niet geeven. Laat my derhalven flegts verhaalen.. Amelia wierdt wederom geheel herfteld, maar verborgde ondoorgrondelyk, wie zy was.- De beminnelyke Vrouw van den Geneesheer ftierf aan de Kinderpokken, en haar volgden haare beide Dochters. Terftond verliet amelia dit huis, uit hoofde eener praaiende befchaamdheid, welke aan Juffers, die lang met het huwelyk gedrtald hebben eigen is. Zy ging, onbekend, naar Elbingen, alwaar zy de kerk zoo lang vlytig bezocht, tot dat de Capitain, die de Pruisfen (welke op dien tyd aldaar nog in Guarnifoen lagen en de koninglyken genoemd wierden) commandeerde,,met haar bekend wierdt. Deeze Cavelier hadt (en dit was amel i a onbekend) zyne, Gemalin verlaaten , en'was op die wyze arm geworden. Hy kon dus zyne nieuwe liefste niet trouwen : maar evenwel kon hy uit haare volle kas, welke voor hem zeer vrywillig geopend wierdt, geld bekomen. Zy bekent, dat zy hem niet bemind heeft, fchoon hy aangenaam en een man van de groote waereld was: „ maar," zegt zy, „ myn negen.en 3, twin,  (' Bf©3 )) 3, twintigje jaar liep ten einde en de Hoofdman fcheen 5, myn dertigfte niet te willen afwachten, Eene, zyr „ ner vertrouwden (naderhand bevond ik, dat zyne „ Wasch vrouw, was,} zeide my dat hy niet onder,, neemen dorst naar myne hand te ftaan,,bevoor hy ,, duizend Ducaaten, welke hy fchuldig was, betaald „ hadt; en deezen drong ik hem op; want ik „ verlangde , genadige Vrouw te zyn. Hy wierdt ,, plotfelyk, zoo als, behalven hy zelf, elk geloof. „ de, naar iWestpbaalen verplaatst, en ging ,, hepnen, zonder aficheid van my te neemen. —„ Hy heeft my zeer veel geld gekost.'' Zy begon nu haare oogen wederom van den adel af. tetrekken en worftelde, na twee of drie nieuwe Romans, met tweeërlei voorneemens: of eenen Burger* lyken te trouwen, en dat binnen kort; of openlyk zich voor eene verachtfter van het huwelyk uittegee- ven. Zy zag er zeer veel jonger uit, dan zy wasj, en dit, gepaard met haar bevallig gelaat, dat zy heden zelfs nog bezit, kluisterde den eenigen zoon eener Weduwe, welker Man door het fequeftreeren van boedels, door levering van Provianr, doorwoekkeren op panden, welke hy beleende, zeer ryk was geworden. „ Ik was," zegt zy, „ meer dan dertig „ jaaren oud, en deeze jongeling was, by een zeer „ aanzienlyk natuur, eerft zeventien jaaren. Ik ge. „• joelde den afftand, en fchaamde my daarover, ten. „ minften op dien tyd, als ik my van de kunstgreepen „ myner fexe, dit rampzalig naarbootzen van de fris- 9, beid der jeugd.^ bediende j maar ik moest my van al  ( 35i ) „.al het bekoorlyke, wat flegts in myn* perfoon kon 3, vallen, bedienen, omdat ik niet bevryd was van „ jonge Medevrydfters, tegen welke ik niets eigent„. lyk, .dan myn verftand, myne geftalte, en gedeel- „ telyk myn geld kon tegenzetten." Het zy nu de dwaasheid van deezen jongeling, die zekerlyk een zot fchynt geweest te zyn, of het zy die gtöeffende kunfl: van amel ia genoeg, die Jongeling fchaakte haar, .om ergens buiten Pruhjen, met elkandere te kunnen trouwen. Zy kan hier .zelve verhaalen. „ Ik gevoelde op de reize wederom alles, wat ,,. ik voor dien Baron gevoeld had, om wiens wille de ,* Opperprediker was afgeflagen. Wat in het begin „ geenê liefde was, was nu eene fterke liefdegezvor„ den, zoo dat ik (heden met fchaamte^ moet zeg„ gen, dat myn minnaar befcheidener geweest is, 9% dan ik. Was het, om dat hy een duister denk, beeld of veel eer gevoel van mynen ouderdom hadt, fchoon hem niet inviel, aan de waarheid van myn „ gezegde te twyffelen, waarby ik my voor zeven r) ea twintig jaaren uitgaf? was het een gevoel van , de meerderheid van myn verhand ? zeker is het, „ dat hy,by de hevigfte liefde,nogthans den diepfte „ eerbied voor my hadt , zoo dat een fckoonzoon de hand van zyne fchoonmoeder naauwlyks met zulk een' fchroom kusfchen kan,als hy demynekuschte; „ ook waagde hy het eerst, toen wy in Moringen ,,, des avonds aten, en wel met fidderen en beven, „ om myne lippen, te kusfchen. Ik vond hoe geaeel „-verachtelyk. ik.was,. toen dit kind in die houding u dee-  ( 35* > deeze woorden fprak: ,, Morgen om deezen tyd' „ binden ons eindelyk de gelief de onoplosfelyke banden^ 7, Maar ik gevoelde toch op dat zelfde oogenblik pa, dat ik zeer ongelukkig zou zyn, als deeze jongef, ling zich niet hadt laaten verftrikken want in„ dedaad, ik had hem gelokt; tot deezen tyd toe „ was ik gezocht geweest en nu was de beurt van zoeken aan my". Myn ftiefvader ... .„("want haare Moeder hadt kort te vooren den Predikant leicht getrouwd, die zyn Predikampt neêrgelegd; en middel gevonden hadt, de bruidfehat van Amelia, waar van boven gefproken was, te vernietigen;) Myn „ ftiefvader liet my niet hoopen, dat de betaalingen „ myner Moeder, zonder dat ik den regter tot hulp „ zou roepen, zoo als te vooren, zouden volgen, inzonderheid daar tusfchen myne Moeder en my zich „ veel koelheid begon te openbaaren; Myne leven„ digheid hadt veel geleeden, en het uitzigt in den „ rest van een ongehuwd leven, wasmy, inzonder»„ heid in zoo verre, verfchikkelyk geworden, als het waar was , dat ik door eene dwaaze Coquetit terie, door trots op myn geld te zyn , en door de ,., domme hoop, van in eene hoogere clasfe van men„ fchen opgenomen te worden, mynen ongehuwden „ ftaat zelve voor my berokkend had. Zoo waarach„ tig dit wai, zoo bekent was het teffens ook , en „ moest ik dan niet vreezen, dac de waereld by dee- ze waarheid niet berusten, maar 'er veel byvoegen „ zou; inzonderheid dit: dat ik in voorige dagen ■s, hst leven naar de volflaagen wildheid van een in n W£  < 353 ) '"volle vryheid opgevoed, ryk en fcloon Meisje, en „ bygevolg geheel onzedelyk genomen had? Indien het „ waar is, wat de Heer gross zoo dikwyls zegt en „ ik maar al te zoker moet gelooven: „ dat geen „ Meisje buite haare /chijld*' ytïlaatcnbhh j?0*1 „ God veel te zigtbaar de verzorging der genen, die „ zelfs op eeti Dorp verborgen zyn, befchikc; " -— „ indien het verder waar is , dat eenen Minnaar niets „ zoo zeer affchrikt, dan on^lmorz-iamheid om„ trent de Ouders, liefde tot den opfchik of flordig„ heid, vertouwde omgang met flegte menfchen., en „ of fpytige, . of onbelchaamde onkuisheid, inzon„ derheid, als' men geen .veritand van huishouden 9, heeft; -— indien het eindelyk waar is, dat het gedrag van oude Vryfters doorgaans het Register „ van haar ,leven, een Register dat alle deeze opge„ telde kenmerken oplevert,, is ..... ik breeke af, 3," want van deeze zyde is myn hart geheel gekwetst, „ en uwe ontdekking heeft de gebrekkig kleevende „ pleister afgerukt! zoo was dit derhalven het ' laatste, dat ik voor myne rust en inzonderheid ,," voor myne eer doen kon, dat ik deezen jongeling „ trouwde, en, om dit fpoedig te kunnen doen, "fnel, zoo als een goed Meisje in den Bruidwagen fpringt, nog deezen avond uit Moringen weglböei„ de. ... » fc Geduurende den ISacht, vermaakte ik my met „ de gedachten van myn, nog voorkorten tyd onw''verwacht, en thans naderend geluk; want, wan„'neer wy zelfs met minder contanten waren voorz;en V.' deels I. stuk. Z ?, ge-  ( 354 ) »; geweest, openden zich altoos bekoorlykegezigtens, „ dewyl ik vast beflooten had, mynen ftiefvader in i (, regten te vervolgen. Ook hier ftak het zon- „ derlingen af, dat, terwyl ik in een' zee van vreugi, de zwom, myn Bruidegom in den wagen naaft », my zat en zuchtte: het zy dat het berouw van 5, zyn Moeder misleid en haar zoo aaumerkelyk be„ roofd te hebben , (fchoon alles hem eigenlyk toebe„ hoorde,) of dat de vrees van achterhaald te zullen „ worden, hem knelde." ,, Wat ontrust u, myn Waarde ?" zeide ik, terwyl ik de baardelooze kin van deezen jongeling aanvattedc. ,, Ach! het ongedult der rykhalzende liefde!" antwoordde hy, met een ftemmctje als van een fchreijend kind. •- Amelia maakt by deeze periode aanmerkingen, die de onwaardigheid van ten, aan de laat-(le hoop kleevend vrouwsperfoon, van deeze foort, op geene vernederender wyze, toonen kunnen; en men ziet aan deeze haare vrywillige belydenis van haare gezamentlyke verootmoedigingen, dat 'er haar grootelyks aangeleegen legt, het vertrouwen van den Domine , en op deeze wyze zyn medelyden te gewinnen. Zy zat in het eerfte Dorp aan de andere zyde van de grenzen, met haaren getrouwen, moede van de reize, onder een vleschje Wyn en eenige fneetjes Thornfche Peperkoek, in een ftil vertrek van de Herberg, als johan, de oude getrouwe Koetzier, dien zy  if tot liet beleggen en volvoeren van dit Avontuur: gebruikt hadt', haar eenen brief van haaren gewaan- den fchoonmöeder overhandigde. Hier verhaalt zy flegts f en gaat den brief ftilzwvgende voorby: wy hebben hem echter in onze magt gekreegen.- M a D E M O 1 S E L L e, Of hoe ik u anders noemen zal ? Ik wensch om myns zoons wille, dat deeze brief u in het eerft* Poolfche Dorp in: eene goede gezondheid mag aantreffen. Meent gy dan , dat ik uwen omgang" met mynen zoon leoïold niet geweeten heb. Ik heb alles geweeten, alleenlyk dat niet, dat gy hem gelokt hadt. Verwonderd zou ik 'er niet over zyn geweest; want gy hebt, volgens uwe, door eene goede hand (want het is eene adelyke hand uit Heilgenbeil) my gezonden gefchiedenis, u eerst op geld, fchoonheid, en ongeregeldheid verlaaten ; vervolgens eenige, ongemeen glibberige, fchreeden gedaan (zoo heb ik faux pas vertaald) eindelyk alle ftrikken beproefd, en daar uwe voorraad van kunstgreepen eindelyk begonnen heeft ten einde te loopen, u ten laatflen tot Slegtboofden, zoo als myn EEOPOLüis, moeten wenden. Maar toegelaaten zou ik het niet hebben, indien ik geweeten had, Z 2 dat  C 85* ) dat gy geen tydverdryf maar een huwelyk (Etablisftment) zocht. Maar nu liet ik gaarne alles toe, en verheugde my, als ik hoorde, dat hy by u was, 1 omdat ik dan verzekerd was, dat hy nu niet als 1 andere jonge Deugnieten overal rtnd zwierf. Ik behoefde nu daarvoor niet bevreesd te zyn; want hy kent nog geen' onderfèheid tusfchen oud èn jong, tusfchen handwerk en hartstocht; want deeze laatfte fchreef ik u toe, tot ik vernam, dat gy zeer vroeg en met fpoed uw leeven genooten hebt, en dus op hartstocht flegts daarom, omdat bet tot bet jeugdig te fchynen behoort, een regt hebben kunt/- Daarenboven vond ik de kas van myn' jongen altoos in goede orde, en zag dus, dat hy ook van dien kant zich niet uitputtede. En wyl ik eindelyk, fchoon zyne kas altoos gelykelyk in ftand bleef, een met diamanten bezet horlogie, Etuis, Ringen en dergelyke by hem vond: zoo geloofde ik, dat gy onder die eerbaare fchepzels moest geteld worden, die in het huwelyk juist niets , dat begeerenswaardig is, verwachten,en bygevolg hunnen ftaat zoo inrichten, dat zy in den ouderdom gemakkelyk leeven kunnen, zonder dat zy echter tot op dien tyd toe de gewoone vreugde van het leven behoeven te verzaaken. In groore lieden, alwaar het bykans niet mogelyk is, de Zoonen altoos onder zyn oog te houden, zyn fchepzels van deeze foort, hoe verachtelyk zy zyn, in zoo verre altoos dienftig, als de Ouders dan in het geval zyn, dat zy uit twee kwaaden het kleinfie kunnen toelaaten. Ik hield der  ( 357 ) ,'derhalven die fraaije dingetjes, die in myna Zoons , handen waren voor belooningen eener getrouwe tverzwegenheid; nog meer: ik verheugde my over „'dé goede houding, welke gy aan zyn uiterlyke fgaaft; .want daarin zynvrysters van uwejaaren en ï ondervinding indedaad Msestresfen, en gy, Hef .fehoondochtertje , zyt dit zoo veel te meer, omdat lik waarlyk geloof, * dat gy bykans van die jaaren zyt, als gy zelve opgeeft; want dat gy voor uwe '.kennis met den Capitain a'.iier begon godsdienftig te wordtn, dat was toch vvd, hoewel ik dit niet kan verklaareu, Snatkunde. Dus heb ik dan, ik beken het gaarne, uw oogmerk (waartoe het in uw yeertigfte jaar tyd genoeg was) niet vermoed, zco johan in deeze zaak niet was getrokken; want de karei was getrouw: maar niet u. Hy zegt my, dat gy een regtsgeding met uwen ftiefvader wilt beginnen; 't welk den besten uitÜag belooft: geloof my, doe dat! Gy kunt darï,' tut op den tyd dat de biduuren kemen, uw leven nog eens, regt genie-en. Dit zyn omtrent nog tien jaaren; en alsdan blyft u nog vermogen genoeg over, om een' Man te korp'.-n, inzonderheid daar het, na zulk een vrolyk genot als het uwe was en voor de hand nog blyven kdn, evenveel is, melk een Man M zy, gefield ook, dat tegen verwachting, in Wifgtnheil geen een gevonden wierdt. Gelieft derhalven mynen Zoon aan den brenger deezes overteleveren, waartoe, Z 3 §pi  r 358 ) geïyk gy na het leezen van deezen brief duidelyker zien zult, alle maatregelen genomen zyn. Gy hebt die zeer groote weldaad beweezen , van naamentlyk mynen Zoon, die, eer hy kennis aan u had, zeer grof fpeelde, te verbeteren; ik zal zoo terdond de eer hebben u te zeggen, hoe dankbaar ik ben. Dewyl ik echter beducht ben, ,dat hy, zoo dra hy van u gefcheiden is, zich wederom tot fpeelen zal begeeven: (want wat vermogen gy op hem gehad hebt, heb ik jot hier toe zoo min als zyne Voogden gehad ; ) zoo heb ik zyne vlugt .totgelaaten, om hem thans optelicbten en pro pro? digo te verklaaren. Gy kunt dat niet beletten; want gy zult op hetzelfde oogenblik, als gy dit leest een aanzienlyk getal Roodrokken (* ƒ in het Dorp zien.; fchoon deeze van het oogmerk, waarom zy daar zich bevinden, niets weeten, maar van den •Officier, die myn broeder is, maar niet te voorfchyn komen zal, afhangen. Zekerlyk zal uwe Eer daaronder lyden; maar mogelyk zyt gy niet meer zoo vies, en daarenboven heeft johan om u in dit geval fchadeloos te dellen, eenen wisfel van duizend Ducaaten (want om mynen Zoon te redden, fpaar ik geen geld,) welken hy aan u moet overgeeven. Zoo fehryf ik, in gevalle gy alles tot het wkerfte wilt laaten komen; en myne hartelyke « scm~V! . . > lyuaid t" liefde 1 (*) Een gedeelte van bet Caminiehfebe Regiment lag im  C 359 ) 'liefde voor eenen eenigen, wel nog eenvoudigen en uit eenvoudigheid op het Ipel verzotten, anderzints zeer goedtn zoon, die zulk een ryke Erfgenaam is, zal u alles kunnen verklaaren. Ik kan hem niet naar Elbingen laaten komen, zonder hem van zyue vryheid te beroove». — — Maar .en laat ons vertrouw tlyker fpreeken, en in den toon van twee Perfoonen, die beiden weeten, dat de eene ;(en dat ben ik waarachtig) verplichting heeft jegens de andere Ik ken de waérekl en geloof, alles wel overwoogen zynde, dat 'er is niet aangelegen ligc Vrouw te zyn Vrouw tes beeten, en des noods Weduwe, dit is denkelyk wel, wat gy wenscht. Dwaal ik, Mademoifelle? my komt het voor, als of gy flegts zoekt de Jcbande, van door eigen fchuld eene Oude Vry fier genoemd te worden., te ontgaan; en dat keur ik goed, en wil u daarin met groote koste (want ik kan dit doen en bemin niet het geld, maar myn ■kind) te hulp komen. Overweeg: 1. Dat myn zoon volftrekt niet weet, wie gy zyt; 2. Dat behalven ik en myn broeder, niemand in geheel Elbingen zulks weet. 3. Dat ik den Officier in Heilgenbeil, die my dat ontdekt heeft, door geld ftom kan maaken ; 4. Dat, gelyk uit de natuur mynen navolgende 'voorflagen van zelfs blyken zal, my juist zoo veel als u daaraan gelegen ligt dat niemand zulks ie weeten kome; Z 4 5- Bat  C 3*0 ) §. Dat, zoo als gy uit den inleggenden brief van M:vruuw uwe Moeder, welken ik heb onderschept, de Heer leicht met alle Contanten, B.ieven en Gelden, ' welke by in ftilte op uwe Bezittingen,heeft opgenomen, heimJyk is gaan ftryken: ■ /-.'"■■■■. ■ * En nu Vraag ik u, „ of, als ik uw geluk ge„ deeltelyk herftelie, gy u dan wilt laaten welge„ vallen, de Weduwe van mynen zoon te heten?1' Indien gy daarin toeftemt, luister dan naar myne voorfljgen:: Gy gaat met leopold naar het naastby gelegen fteedje (eh myn broeder heeft alle fchikkingen gemaakt). Daar wordt gy geheel % ftilte verbonden , by het zeer duister fchynzal van. een klein lampje ; Hy die u famenkoppejen zal, is myn Broeder zelfs, verkleed als een Pater of Roomfch Priester; en gy behoeft by deeze handeling voor geene ontheiliging te fthroomen, want de 'woorden, welke by uw trouwen zullen gëfproken worden, zyn het een of ander ftuk uit een VeldReglement, dewyl myn zoon geen woord Poolfch vaiflaat,, en alles wat een teelcerj om het geweeten te binden*zyn kon, ligtelyk kan gemyd worden, dewyl hy van den Roomfchen trou w volftrekt niets weet. Zoodraa dit gefchieueh' zal, eischt gy van mynen zoon, als eene voorwaarde, waarop gyhem uwe hand en uw hart geeven wilt ,een' eed: „ dat, „ zoo lang als gy leeft, hy niet meer dan twee, ,, en zelden drie Ducaaten op een dag verlpeelen „ za!3  ( 3*1 ) zal-" en vervolgens naa de volbragte trouw» 'geeft myn .Broeder u eenen (dewyl men voor gelU - allés bekomen kan,'.reeds werkelyk gereed gemaak; ten) in regten geldendenden,! trouwbrief, den Wis'fel van duizend Ducaaten,- en nog eenen van vyfduizend; (ik weet, dat, myri zoon als zyn ver. 'ftand ryp wordt, zoo veel misfchien nooit verlpee''ïenzah maar het verderf van bet harte ,dat 'byhet Vpe! overmydelyk is, is, tegen het verlies van dee*ze fomme gerekend , eene alles te bovengaande be'rooving van myne beste hoop, ik zal ook in'tverVolg gaarne nog meer aan u doen, als dit wei ' gelukt); daarby wordt u teffens een' even zoo kragtigea en wettigen Doodbricf van mynen zoon '(doch een maand laater 'en uit eene andere kerk ge'tekend) gegeeven; want onmiddelbaar na het trou* 'wen, houdt gy u als óf gy ziek zyt, wordt gezond als het ij gelieft ; reist met mynen zoon eenige dagen en nachten; en wordt dan van Roovers Overvallen , die mynen zoon eerst van het geld berooven (hy heeft veel by zich) maar den geldzak ongemerkt wederom in dan' wagen zetten en dan, 'op vertooning van Poolfche bevelen hem zeiven op een paard zetten. Joïian, in wiens wagen gy blyft en heftig fchreeuwt, jaagt deezen hoop, die gtenen zeei' grooten haast maakt, na, die eindelyk in een dik bofch uit het oog vcrlooren raakt; 'eh nu rydt johan met u naar Warfcbouw, 'van waar gy u n-i. itand begecven kunt werwaarts het ij behaagt. Ondertusfchen overvalt myn Broeder Z < • 'den  ( 362 ) .den gewaande bende van Rovers', bevrydt mynen ?l eo po ld, overreedt hem wegens dit laatfte voorval , dat hy in het Poolfch gebied nergens, en dus ook niet in Elbingen veilig is, en verzelt hem als dan in vreemde landen. Hier wordt hy geftadig met die hoop gevlyd, dat hy eens wederom met u zal vereenigd worden; en deeze hoop, die zyn geweeten verplicht, beveiligt zyne deugd, vormt zyne zeden., en bewaart , hem voor het (pel. Het zal dan aan my ftaan, wanneer en onder welke omftandigheden hy de waarheid zal verneemen; en naardien ik verzoek, dat wy met. eikanderen briefwis. feling mogen houden; zoo zult gy misfchien tot bereiking myner moederlyke oogmerken behulpzaam zyn willen. Was uw oogmerk flegts, om in de eerwaardige Reye der getrouwde Vrouwen te ftaan; (eh qewyl onder de berichten, welke ik uit Heilgenbeil ontfangen heb, zoo als in dit geval dikwerf gtidntd , Vergrootingen kunnen plaats hebben; zoo geloof ik dit van wegen de opmerkzaamheid, waarmede gy in Elbingen, hoewel onder e*n vreemden naam, voor uwen goeden naam Icheen te zorgen , ook geloof ik dit wegens de onverlchilligheid, waarmede gy de jeugd van mynen zoon hebt over het hoofd gezien;) Nog eens, is uwe begeerte flegts, om ■dentytel van oude Vryfier afteleggen ;dan kan indeezen voorflag, inzonderheid wegens uwen tot hiertoe gevoerden levensloop, niets zyn, dat u zou onteeren, hy moet u veel eer uw oogmerk, zekerlyk  < 3*S ) #yklangs eenen zeer Romanachtigen weg, ten vd> jien doen bereiken. Ik integendeel ben, als gy denzelven aanneemt eene zeer gelukkige Moeder, en •bied ;my aan u alle plichten ,van Vriendfchap te .bewyzen..! Heeft u voor het overige de eerfte helft van mynen brief mishaagd, fchryft dat toe aan ,de onzekerheid, waarin ik ten aanzien van mvc :denkwyze indedaad ben, en aan het misnoegen, ,myn' Kind my ontroofd te zien, ja teffens ook aan .de noodzaakelykheid , waarin ik my bevond, met ,u zoo lang te fpreeken, als gy nog niet wist, dat ;de Heer leicht u in het geval gebragt hadt, my .met geld niet te kunnen trotfeeren. Patik voor het overige inhethuwelykvanmyneu zoon niet kan bewilligen, ziet gy ligtelyk zelve in. Want met eene Bruid welke hy in de dwaasheid -zyner jeugd verkooren heeft en die nog eens zoo oud is als hy, gelukkig te zyn, zou eene onmogelyke zaak zyn, wanneer hy na dat zyn verhand is ryp geworden, den omtrek der regten van eene gezonden en ryfcen Erfgenaam, die nu in de groote waereld treedt, zal hebben leeren kennen! Gy wordt thans eenige uuren alleen gelaatenden ik verzoek u., dat gy regt met opmerkzaamheid de ,zaak overweegt. Ik zou niet gaarne den ftap doen , om mynen zoon pro prodigo (voor een verkwister) te verklaaren , als gy my echter daartoe dwingt door het verwerpen van myne voorflagen, dan kunt gy -zekerlyk ftaat maaken, dat ik uw waaren naam niet •verbergen of fpaaren zal. PrvdentiA.geb. B, W:duwe Burger,1 Man  (< ;3*4 ) Men begrypt ligtelyk, dat amelia deezen voor» flag aannam , gedeeltelyk thans uit nood, gedeeltelyk om dat haar voornaamfte kwelling daardoor weggenomen wierdr, . naamenlyk. voor eene ongelukkige Onbehuivde oude Maagd gehouden te worden. 'De uitvoering gelukte naar vvenièh, en de Elbingfche 'Dame thans haare .Vriendin, was dankbaar en kocht het goed van Madam .leicht , die over het b-drog van haaren Man van ergenis geftorven was. ■—• Amelia verdichtte nu een'geheelen.fünenhang, vyaarin zy haaren Neef, (thans Profesfjr T.*) alles zoo gelukkig fchreef, dat hy niets kon argwaanen. Nadat zy zich nog eenigen tyd in ffarjbbouw hadt opgehouden, rekde zy naar hem toe (hy y/as. op dien tyd in Breslau;) en daarop vertrokken beiden, door alle Hoofdlieden van Duitschland naar Koningsbergen. Hier wierdt zy in 't geheel dat, wat men in haar geval is: elks vyandin en van elk gehaat, zoo dat de Heer puf* eens tot haar zeide: Madame, eene Oude VryJler ,, kon naauwlyks zoo lastig zyn voor deeze flad, ais ,, Gy het zyt." Zy was de ftrengfle hikelaarlier der zeden van beiderlei fett. Overbrengen, de famielien tegen elkander oprokkenen, het innerlyke van èïks huisgezin affchilderen: zich overal indringenenhetgrootfte woord voeren jflegte huwejyken ftichten ; goede huwelyken omverftooten; over alles met gewaande wysheid oordeelen, inzonderheid over di vrouwelyke hmïhoudibg . öv'è'r Leeraars in de Kerken en Schooien, en wel inzonderheid van de huisiyke kindertucht van alle, zelfs tot de beste familien,kwaadfpreeken: dat en elk van die ontelbaare ltadplaagen, welke misnoegen en  C 365 ' v leidigheid 'uitvinden kunne», was haare dagelykfche bezigheid. Z^oflrekte zy dan ook ten laatsten den Heer Profesfor T*. tot een groote last. Zy wendt zich nu tot de hoofdzaak, welke ■ wy kortelyk zullen aanroeren. De Heer burger was in Londen aan eene Verhitting in zeker Pleitgeding geftorven en zyne Moeder, dankbaar van door amelia's hulp de deugd van haaren zoon bewaard te hebben, hadt het klein overfchot van haar vermogen, dat door tegenfpoeden, die altoos het onregtvaardig gewonnen goed verzeilen, of daarop volgen, zeer verminderd was, aan haar gemaakt, zoo dat a ai e l 1 a voordeelige aanzoeken en portuuren verwachten kon. Maar de jaaren drukten haar, en aan de andere zyde drong haar de vrees voor de praatziekte van den Domine. Zy wenfehte derhalven , niet eenen ryken (want dien hadt zy niet nodig) maar eenen aangenaamen Man te hebben, en dat wel fpoedig. Zy biedt derhalven den Domine (hy was als eene ziel, die ügtelyk omtekoopen was, bekend) een jaarlyks inkomen van honderd Ryksdaalders aan zoo lang hy zwygen zou; en wyl de Man zulks aangenomen en bygevolg tegen zyne Vrouw niets ge. z'egd heeft; zoo trekt hy dit inkomen heden nog. En nu tot het flot van den Brief: „ By deeze honderd „ Ryksdaalders," fchryft zy, „ voeg ik jaarlyks nog vyftig, als Gy, middelbaar of onmiddelbaar in iy flaal zyt, om my by den Heer radegast, rie- bezalo/gross hoe zal ik my uitdrukken? voordeeli'g bekend te maaken", -—Het  ; Het mankeerde flegts aan den goeden Wil vaW deeze Heeren,. dat dit niet gelukte; mogelyk ging: ook ten'opzigte van den Heer riebezal, de Bemine al te driftig te werk. Het gevolg zal intus>' fchen toonen,, dat de Last van ameeia door de yverige poogingen van deezen Man zoo Weinig verminderde , dat zy zelve veelmeer onmiddelbaar daaraan arbeide om het pak, 't welk-de dwaasheid haarer jeugd haar op haare fèhouders gelaaden hadt, gemakkelyker op het pad van haar leven te kunnen draagen. XXIX.« BRIE F. De Heer gross aan den Heer less** ie marienwerder. haversteo den 14 Sept. Maandag. • X_T E beloofde my, toen wy in Elbingen van elkander fcheidden, dat gy my eenen brief aan den Heer van vlieten zenden zoudt. Ik heb deezen brief verwacht j- en mogelyk zou dit wachten my flegts nog: weinig dagen hebben kunnen tegenhouden, om uit eigen beweeging aan u te fchryven.. Uw fchryven aan: c h a r l o t t e , dat my gisteren wierdt medegedeeld „, toont geheel en al, wat Man gy zyt? Ik heb het altoos als een groot heil aangemerkt, met een' braaf man, die de waereld zoo wel kent overeenftemmende te denken; en dat dit thans myn geval met u is,, daarvan ben ik gewis, al was het dat ik ook maar al-  C' 5*7 t alléén uWen onvergelykelykcn brief aan charlotte gezien, en nooit met charlotte van u gefproken had. Gy moet den aart van dergelyke vrenfchen kennen, die in de ziel ontftaan, wanneer zy ergens deeze zeldzaame gelykheid van denkbeelden ontdekt; ik kan ze niet befchryven,. deeze gedachten behelzen; „ o, dat wy nader verbonden waren!" maar ik gevoel ze thans in my, deeze wenfehen; en wel inzonderheid nu, daar voor weinig uuren de dood my datgene heeft ontrukt, wat my het lieffte was! Zoodaanig is myn hart jegens u gezind; en dan heeft datgene, het welk ik op uw fchryven antwoorde, geene inleiding nodig. Myne betrekkingen tot sophia zyn meestendeels van dien aart, als gy vermoed hebt, fchoon ik de Biechtvader van sophia niet ben: ik ben dus de Man, tot wien gy u wenden kunt, inzonderheid, dewyl ik den Heer puef van vlieten zeer naauwkeurig kenne. Het geval, 't welk uwe betrekking tot sophia zoo zonderling beftierd heeft, is ons allen onbekend; en dit is buiten twyffel datgene, waaruit ik die zeldzaame verfchyning verklaaren moet, dat zy, ondanks haar vertrouwen op my, noch aan my, noch aan charlotte ooit gezegd heeft, dat zy u kent. Gy ziet dus terftond, dat ik het we- zendlyke van uwen brief bykans in 't geheel niet kan beantwoorden. Zoo veel is wel zeer waarfchyn. lyk,dat zy by het opftellen van den brief mt\Koningsbergen (*) niet geweeten heeft, dat de Heer liss** de (+) Deel. £ pag s«a.  C s6t y dezelfde perfoon was, dien zy op de reize hadt leere:: kennen; want zou het wei waarfchynlyk zyn, dat een ' perfoon, die uit misnoegen zich van u gefcheidenhadt, dan zoo fchryven kon, als dit misnoegen, indien het' ook flegts een misverftand geweest ware, nog voortduurde/ep indien beiden waren weggenomen: zou zy dan zoo fchryven kunnen, zonder:uitdrukkelyk tezeg= gen, dat (en waardoor) dit misverftand 'is weggenomen»' « Charlotte heeft my nooit gezegd, dat zy" u iets wegens sophia gefchreeven heeftj intusfchen is het wel te gelooven, dat zy verzocht is geworden de gcheimer gefchiedenis van sophia of nooit te onderzoeken, of dezelve, als zy die vernomen- heeft,' te verzwygen. Nu beantwoorde ik uwe vraagen. i.) „ Wie is sophia?" Een Juffer, die met u eenige gelykheden heeft. Zy is of eene Duitfche of eene Engeliche; 'dat is ten minftea zeker, dat haare . Moeder nog voor tien of. twaalf jaaren te ftade of Hanover geleefd heefr. Haar Vader hadt den Adel afgelegd; en wegens de armoede, welke hem daartoe drong, heeft zy zich ook van haaren Adel ontflagen» (Ik waag veel, wanneer ik dit u zegge; want ik weet niet te wel, of ik daartoe verlof heb?) zy ver-' bergt haaren waaren naam; (zou ik dwaalen, als ik ook dit onder de ftukken welken zy met u gemeen heeft, plaatze?) zy is eindelyk, zoo als gy weet, tuthersch. Zy (•). (*) Wy gaan de verdere beantwoording deezer vraage. vare xxx. E R l k F. ^/«/ó/- t, Aan den Heer croü koningsbergen den 14 Septèmbsf Myn dierbaaren Vriend! Uw brief, (•) nog fl« ,,n ravné tf ]; open voor my Ik al niet gerust zyn, offchoonft.hem zaH(antW0 d hebbcn. Ik zoekfl e tmg myner droefheid. Myn God hoe treurig heb S>' gefchreeven ! Elk woord dringt my deer de zidj Van gewoone troostredenen kan ik heden bv u mets verwachten. Gy begeert dezelve ook' niet f en he flot van uwen brief: Promde &c. (-) doordrong ray als of ik die woorden nooit voorlieen geleden'had, -Laat my, waardfte myner Vrienden, eenen anderen weg zoeken, om uw hart optebeuren. Eene levende, ge hennnering aan de genooten Vreugde, zy myn Ge- neesr (*) R> is nist voorban J»n. (•») Proinde adbibe fobtia mibi; ntn bete — i„fona ..... tuam lejreri» nanq«an. qux audivi on fucZ' Ui»,  aeesöiiddel! open daarvoor uw hart, Is het moéde, zich voor deeze herrinnering te openen ; dan hoop ik dat het my gelukken mag deezen balzem daarin te gieten. De beide helften van het eerfte en tweede jaar van uwe huwlykenftaat! Kon o myn gross, kon het leven in Ede» gelukkiger zyn? 'Hoe vast floot gy en uwe Vriendin my in uwe en haare armen, als ik n kwam bezoeken. Wien moest ik eerft aanhboren ? Beiden hadden altoos nieuwe bewyzen van hun geluk» Beiden fpoeiden zich, om my nieuwe aandoeningen te leeren kennen. En toch was myn hart altoos reedS vol, eer ik kwam. Ik ging door ligre fchaduwen van den aangcnaamen avondftond;' dacht reeds aan u, als den gelukkigften Gemaal, dien ik nu ras hoopte' te zien, en verbeeldde my, dat ik u benevens uwe Gemaalin reeds van verre op den heuvel zag ftaan, en hoe fnel liep ik, die het laftige gewoel der ftad ontvlucht was, op vleugelen der Vriendfchap, u' te gemoet 1 En dikwerf bedroog my dan de avondfcheiïïering. Ik had niets gezien, of het waren flegts vreemde Reizigers. Dikwerf hoorde ik, als zy my voorby gingen, hunne zuchten. Ten minften ik geloofde ze te hooren. Dan beklaagde ik hen, dat zy daar na' toe gingen, van waar ik ontvlooden was. ,, OVreenv ,•, deling," dacht ik dan, „ gy gaat zoo niet als ik ,, naar het geluk en fpoeide my naar uwè woonplaats, „ en zoo ik ergens my ophield, gefchiedde zulks „ flegts voor u, myn Vriend, dan befchouwde ik co'. ft meeten en fterren, die u beeter dan my bekend' Aa 3' ,y vw  C 374 ) „.waren, en als ik iets vond of zag, hoe zeer ver „ heugde ik my dan, om in uw gezelfehap .in de „ ftilte van den nacht het. prachtig hemelgewelf te „ aanfehouwen en door u nog meer daarvan te leeren„ kennen! O Myn' Waarde Vriend! herinner u heden aan deeze blyde avondftonden. Hoe verrukt, waart gy te zien, dat uw Vriend welkom was by uwe bevallige Gemaalin ! hoe vlytig was zy dan, ons verkwikkingen en gemak te bezorgen! Hoe onvergelykelyk onderhieldt zy onze gefprekken , door haar aangenaam deelneemen aan dezelve! Hoe leergierig. was zy!, Hoe verbaasd Honden wy dikwerf, als wy zagen, hoe ligteJyk zy dat begreepen hadt, 't geen wy haar eerft wilden verklaaren. Nooit vergeet ik de Pinxter dagen 1 Toen befchouwden wy op een der fraaifte avonden,. „ Gods Goedheid en de Ipooren zyner wysheid in f, de werken der naruur en preezen vol aanbidding, „ den Hemel,, de Zee en de Aarde, als Meester„ ftukken zyner handen. Gy vriend onderwees uwe „ Echtgenoot en my. In het oneindige als verzon„ ken, fpraakt gy van de toekomende waereld, met ,, zulke aandoenlyke en verhevene beipiegelingen „ dat ik en uwe Gemaalin zuchtten, overtuigd, dat „ gy voor dezelve gebooren waart." In waarheid, wy geloofden cp dien tyd, dat gy binnen kort in die wooningen der Zaaligen zoudt worden opgenoomen. Door Geleerdheid en Aandacht in die toekomende waereld een burger zynde, fcheen gy in de tegenwoordige flegts een Gast te zyn. Uwe lieve Vrouw  ( 375 ) Frouw weende zagtelyk. „ Ik weet," zeide zy, „ dat dit wenken zyn, die my verfchrikken kon- den, Maar ik zal hem niet lang befchreijen. Ik „ zal hem wel haast volgen in waerelden, welke hy my zoo-, minzaam takend m^akt." Ms- fchien hebt gy deeze bekommeringen gemerkt. Z )0 fcheen het. my den volgende, morgen tÖ \ v%heugd , datgy den arbeid der Feestdagen géè'tfidig hadt, wekten gy my vroeg. Heugt het u nog ? Lugtig gekleed kwam uwe bevallige Vrouw aan de Theetafel: Ik zal dit fraai fchouwfpel niet verder befchryven! Ik kan niet. Gewis, het heugt u nog, welk gefprek toen uit onze harten, die van vreugde opgetoogen waren, en door de aangenaame morgen-zon begroet wierden, dntltont. H erby valt my te binnen, dat gy my nog het affchrift fchuklirr zyt van het Lied,'t weik in dien fchoonen Morgenftond gemaakt wierdt. Vergeet niet hetzelve my te zenden. De oefttend was frifch, en was bet 'langer \ omdat wy zyne Vreugde wisten te'waardèerëni Herdenkt, gy dat wy by den daauw begonnen en in de nette van den Middag met het brar.dg'as ophielden uwe voortreffelyke- vrouw Was gejic :1 eeujfëd en aandacht. „ Hoe „ naauwkeurig," Zeide zy my hëmelyk kent deezen „ Man God in zvne Vefborgenste werken, lk ben ,, thans geruster 1 Hy kar» ui 't algemeen en ook door „ deeze oneindige ontleeding der natuur veel te veel „ tot Gods eer medewerken, dan dat God hem nu „ reeds aan de Aarde zou ontrukken." Met dezelfde ver-  C %7é ) verrukking fchreef zy kort daarop aan my. Maair dcezen brief, myn waarde gross, toon ik u in eenige maanden nog niet. Ik vind my door het terug roepen der herinnering aan ons geluk gerust gefield. Gy zelf befpeurde dit aan u, toen naderhand uw ongeluk een begin nam. Ik beken het, eene Vrouw verlooren te hebben , die dat wederom kon worden wat zy voorheen geweeftwas, is een nog grooter ongeluk. Maar zoude gy niet wel doen dit zelfde middel nog eens te beproeven ? Is de maat van uw lyden hooger opgevuld, dau op dien tyd? zoo verhoog ook her herdenken aan uwe voorige vreugde tot een fterker graad van levendigheid. Gewislyk, de vreugde en ftilte is het, die de verwachtingen van een befchaafd gemoed op het aangenaamfte ftreelen. Mogelyk keeren de zelve wederom in uw hart terug. Wel is waar, gy zoudt my kunnen tegenwerpen' dat daardoor uwe wonde flegts erger zou worden opgekrabt, en dat het hartzeer zoo veel te dieper in de ziel dringt, als dat gene, wat men mee meer bezitten kan, in zyne voile bekoorlykheid aan ons gemoed zich vertoont l Maar zou niet, (zoo vraag ik daarentegen) eene fterke ziel, het beeldtenis der vreugde omvatten en vasthouden kunnen ? Gy behoeft flegts met een vast beraad en voornemen den toegang, tot uw hart voor het hartzeer te willen toèfluiten. Bezig y en  < 377 ) éH door zulk een rykelyk aandenken volledig bezig, guit gy geer:3 tyd hebben, u aan de treurigheid over* tegeeven. Myn wensch, om u, myn waarde Vriend, bedaard te ziea is zeer naauw verbonden met een verzoek, 'c welk ik doen moet. Verander uw befiuit, ten opzigte van de èrfitnis. Het is een weldaad, groot en edei gehandeld te hebben: maar is daarom eene minder groote handeling onedel. Gy zyt u zeiven dc plichten van enderhouding fchuldig. Gy zyt arm. Gy zyt niet veilig voor krankheden, die u bedlegerig kunnen maaken. Gy moe: dus wederom trouwen. Inzonderheid zult gy daartoe genoodzaakt worden, door het gevaar, waarmede gy wegens uwe neiging tot Mekncholié bedreigd word; Geen middel kan ii tegen dje gevaar beïchutten, dan.alleen: eene aangenaame verfrroogicg. Gy hebt; wel is waar, de vreugde der liefde gefmaakt: maar dit genot was te kort van Üuar;uw hart hëèfrnog veele eifchen.Neem toch, als gy Erfgenaam zyt.een gedeelte daarvan aan. Dan kunt gy u die gemakken bezorgen, welke een zieke Geleerde nodig heeft. Gy kunt den voorraad van uwe boeken vermeerderen en mogelyk uwen nog beminder' fchat: de verzameling van fnftrumenten voos de Toonkunst en de Natuurlyke Hiftp. rien. Gy kunt eindelyk eene Vrouw gelukkig maaken — Durfde ik heden reeds boerten: dan zou ik u...... .^•) noemen. Doch nooit hebt gy my dit gedeelte' (*) II. Deel. Pa|. i7| 183. A 5  C 378 van uwe Leve^ge'chie !en;s willen verklaaren. Verwacht, n.yn Waarde in deeze dagen Uwen Allergetrouwften Vriend • x * FS. Om u tot Mededecling van uw Morgenlied te beweegen fehryf ik hier voor u het Avondlied af, t welk ik zong, toen Gy, na het reeds gemeld Pmxterfeest my kwaamt bezoeken. O flaap, zoo zagt! ftrooi fluimerkorrels neder; Verkoel myn hoofd met uwe vleug'len weder, fchier door den heeten dag verfmagt. Zy zyn volhragt De drukke bezigheden. fchenk nieuwe kragt, 0 fhap! aan myne leden. Door een' verkwikkelyken, nacht. Myn laatfte uur, Het einde myner dagen, Zy juist zoo zagt, zoo vry van alle plagen, Als thans het lluim'ren der JNatuur!  S O P H I A'3 reize VAN MEMEL naar SAXEN, door JOHANNES TIMOTHEUS HERMES Proost van de R. Geest Kerk, Pastoor der Hoofdkerk tot St. Bernhardin, en Asfesfor in het Confiftoriun te Breslau. Naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald. V. deel. II. stuk. Met Plaaten en Vignetten. Te amsteldam; By A. E. MUNN1KHUISEN, 1783» Met Privilegie,   REIZE VAN SOPHIA, VYFDE DEEL. Tweede Stuk. XXXI. BRIEF. Charlotta aan den Heer Gross. Koningsbergen den 14 Sept. Maandag. [ k wensch de eerste te zyn onder allen , die hun rouwbeklag u doen zullen. Geloof, dat geen mensch meer deel aan uw lot neemen kan, dan ik. Gy hebt eene Gemaalin verboren , die met de fchoonheid van gedaante , een geöeffend verftand en een zeer fyn hart verbondt. Ik kan de verrukking niet vergeeten, welke ik zoo wel als gy gevoelde, toen gy het eerfte jaar van uw huwelyk aan mynen Oom en myne Moeder befchreef. Vergeet, dat het lot, 'c welk uwe inwilliging tot dit huwelyk bykans twee jaaren beloond heeft , in uwe geboorte en die van uwe Gemaalin, eene onmogelykheid van een duur* zaam geluk gelegd heeft. Vergeet , dat gy ten laatften een ongeluk draagen moest, 't welk volgeni uwe eigen voorfpelüng onvermydelyk was. Ver- v. deel ii. stuk. A geet>  (2) n geet, dat de omftandigheden van deezen dood zo droevig zyn; ik geloof, dat het u tot troost kan ftrekken , dat gy zeker weet alles gedaan te hebben, wat gy doen moest , om de oorzaaken van deeze droevige omftandigheden te verwyderen. Vergeet, dat menfchen, die zekerlyk alles nog ongelukkige^ zouden gemaakt hebben , u verhinderden het laatfte te doen, wat gy'doeri wildé. ■ Ik zeg, „ ver- ,, gcet:u maar ik zie zelve, hoe moeijelyk dit vergeeten is: doch dit moet voor een Jlerk hart, als het uwe, zekerlyk gemaklyker vallen, dan voor iemand anders. Voor my is uw huwelyk altoos zeer merkwaardig geweest. Het is of geheel onmogelyk, dat een huwelyk , 't welk béide 'Echtgenooten 'uit hunnen ftand verplaatst heeft, gelukkig zyn kon; of gy ten minften zyt tot een voorbeeld gefteld , *t welk buitengemeen leerzaam is. Uwe voorbeeldelyke gerustheid was op deeze drie. zekerheden gegrond: „ Ik heb met alle mogelyke voorzigtigheid gehan^„ deldf Ik ben van alle fchaduw van eigenbaat „ vry geweest; ——— Ik ben zonder tegenkanting, „ gehoorzaam geweest aan de godlyke fchikking." Welk eene elende moet in zulke harten niet heerfchen , alwaar deeze grondzuilen van het geluk in den huwelyken ftaat omvergehaald.zyn! ... Vergeef 'my, dat ik thans zwyg ; ik moet aan het deel 't welk ïk in uwe omftandigheden neem, om meer dan éene rede, paaien ftellen. Het-is veel gewaagd , dat ik nu van mynen toe'ftand - met u fpreeken wil. Maar ik ongelukkige heb geenen faadgeever! Dewyl de Heer Less** gelooft, dat by my alles gezegd heeft, wat men zeg-  (3) zéggen kon , 'durf ik in deeze aangelegenheid aan hem niet weder fchryven; ik weet ook niet, wat ik hem fchryven zou ? Hy heeft alle wegen , welke ik als eenen uitgang uit myn lyden zou kunnen befchouwen , voor my geflooten ; ik ben ook ten vollen overtuigd, dat hy het doen moest: maar wat blyfe 'er nu over ? De Heer van Poufaly is wederom hier , en de Heer Schultz is terftond na hem gekomen. Ben ik derhalven niet in een dub- beld gevaar ? (*) Hier begint, zoo als ik geloof, de zwaarfte beproeving van myn leven. Ik zou u zeer veel zeggen kunnen: maar myn hart is onbekwaam om van den Heer van Poufaly iets dat een' famenhang heeft, te denken. De Heer Less** heeft my de eenzaamheid befchreeven , als zeer gevaarlyk. Ik ben gewoon , den raad van dien uitmuntenden Man, blindelings te volgen , derhalven heb ik met myne Moeder het Concert bezocht. Vrouwen , die voorheen myne Vriendinpen waren , gedroegen zich omtrent myne Moeder even als voorheen, maar 't gene zy my zeiden, was fpotachtig, dubbelzinnig, valsch , verachtelyk en grof. De Vrysters ftaken de hoofdeh by elkander en de Heeren gaapten my aan. Van de eerfte flegts één voorbeeld. „ Kind" (zeide. .... het is evenveel wie?) „ ik ,, kan u nooit vergeeven, dat gy de zaak van den „ Hofraad Schult z zoo op de lange bank fchuift." „ Ik heb," antwoordde ik, „ te goede gedach., ten van u, dan dat ik aan deeze woorden dat veel betekenende zou hegten, 'c welk deeze uit- „ druk- (*) Hier was veel doorgehaald. A %  ( + ) ,, drukking anders heeft: maar dat kan ik u zeg„ gen , dat zy nooit op myn gedrag toepasfelyk „ is." „ Ik zie niet " antwoordde zy, „ dat myne uit„ drukking al te veel betekenend zyn zou ? Het „ zou in tegendeel geen zoo vreesfelyk wonderwerk ,, zyn , als gy den Hofraad nog langer toetfte ; „ want zekerlyk dat historietje van het mooi Me„ melsch Meisje zou u kynnen mishaagen j maar „ het zou even zoo min een wonderwerk zyn, als „ hy het geduld verloor. „ Ik weet niet, Mevrouw, of de geheele zaak „ der moeite waardig is , u te verzekeren, dat „ tusfchen hem en my op geenerlei wyze eene ,, wederzydfche hoop plaats heeft?" „ Ook niet zedert gy en de Heer van Pou„ f a l "ï hem een. Paroli gegeeven hebt ?" ,, Bedenk, hoe beledigend dat is ? „ Waarom, wat is dan hierin, dat niet waar is ? „ Vraag, liever, of iets daarin waar is?" Hier kwam een Juffertje by ons: „ Laat het zó „goed zyn, Charlotte, laat het zó goed „ zyn. Gy behaagt ons nu beter dan ooit, want „ gy doet, wat wy allen doen. Gy lokt onze beval„ ligfte kaerels den een' na den anderen in uw net, „ en laat den een' na den anderen om dat gy nog „ tyd hebt, wederom los. Maar alsdan behaagt „ gy ons minder ., en vermeerdert het getal van „ uwe vyanden , als gy by zulk een handwerk u „ het aanzien van iemand, die wyzer is, dan wy „ allen, van eene fainte ni- louche , geeven wilt. „ Wacht het niet af, dat u nog meermaaleu Avond - „ mu-  (5) muziek gebragt word'! Gy gaat 'er voor door, ,., dac gy nog geheel nieuw in zulke ondervindingen „, zyt. Volg derhalven onzen raad: De Hofraad „ is zeker een Man, die u past, en de zaak is hem „ meer ernst, dan wy dachten : wacht u derhal„ ven, dat gy hem niet in 't harnasch jaagt. • Ik wierd (zekerlyk op een' ongelegen tyd) driftig. 3.5 Ik mogt indedaad toch gaarne weeten , wat u „ aandryft , om my zoo in een' clasfe naar uw „ goedvinden te plaatfen ? en wat een perfoon , „ zoo als ik , in fpyt van alle lasteringen , altoos „ geweest ben, van den Heer Hofraad te vreezen „ heeft?" „ 6! Sinte Charlotte, blyf, als gy toch niet „ anders kunt , altoos zoo kinderachtig , dat gy „ u voor eene Pestaalfcbe Non houdt; maar over„ weeg, dat gy niet in het oude Romen zyt. Ma„ tig u wyl het nog tyd is. Twee mannen op een„ maal te neemen, dat kan nu niet door den beu„ gel: neemt den Hofraad , want die heeft, ten n minsten zoo verre het Publiek weet , ouder regten, „ en geef den Heer van Poufaly wederom aan „ diegeene , aan wie hy zo toebehoort, ten min„ flen even zo , als de Hofraad «. „ Ik vind u. . . ." (Zy lietmy niet uitfpreeken:) Alles wat gy wilt, „ Char lotte, maar trotfeer niet ;pog niet. De Hof„ raad (dit beet zy my in 't oor) de Hofraad wierdt „ al te yverig door u gezocht,dan dat hy nu als een „ Gek enkel daarom zou wyken, om dat bet u (gy „ weet zelve niet waarom ?) zo behaagt. „ Wat wilde gy zeggen? A3 In- 1  (6) „ Indedaad iets, dat tot een befchaafder „ fprek behoort. . . ." Ik beet my hier op de tong om niet nog meer te zeggen, want ik fchaarnde my, dat ik reeds zo zeer vergramd was, als zv zonder twyflFel gewild en verwacht hadt. Nu begon juist een zangfluk, „ 't is jammer,^ zeide een jonge Commufieraad (onbefchaamd genoeg) terwyl hy naer my toekwam, M 't is jammer dat de „ Heer S c h u l t z niet hier is; ik geloof Mademoj- „ lelie, gy zoudt 'er dan blymoediger uitzien" - . Ik nameen onbefchroomd gelaat aan, en antwoordde hem: „ de Heer Schultz zingt zeker beter dan „ deeze Italiaan". De jonge man was of goedaartig, of hy hadt zich niet op een ei-en ant woord gewapend : Hy zweeg, boog zich met veel verwarring jegens my en ging van my. Ze „ kerlyk " zeide de voorige Juffer, „ hy zingt zo' „ dat zekere heden van verrukking in onmagt val- „ len , eer hy nog de mond opent." - ijj zweeg -r*—t en o, dat ik heden al tyd geweegen Myne Moeder , die misfchien eene verandering in myn gelaat befpeurd hadt, wenkte my, dat ik bv haar zou komen. „ Ik kan," zeide my deeze Juffer toen ik wegging, „ uit uw gedrag en dat van Me' „ vrouw van Berg niet wys worden; uit liefde „ tot u, hoop ik het beste en waarfchynlykfte: naa- „ menlyk dat zy uwe Medevryster is . en dan „ beklaag ik u van harte". Ik meende, dat ik hier tot eer van myne Moeder fpreeken moest, doch zweeg, omdat ik vond, dat ik  ik geen' Meestres was van eene bittere gevoeligheid , die in my oprees. Ik neeg (eenigzins fpotachtig zoo als ik geloof) en ging naar myne Moeder, alwaar ik de Vrouw van den Domine vond, die ons verzocht, dat wy met haar de zaal verlaaten zouden, omdat zy my iets te zeggen had. VERVOLG, De Heeren, die ons hier gebragt hadden, begeleidden ons tot aan den wagen; en Profesfor T. * zeide tegen my: „Gy doet kwalyk,datgy de Zaal verlaat; ik „ ben verzekerd, dat een vrymoedig gedrag by uwe „ derde of vierde openlyke verfchyning, uwe laste„ raars fpoedig in verwarring brengen zou. Neem u „ in acht, van niet met de Vrouw van den Domine te fpreeken; Ka'lmoers als deeze, moeten hierin „ niet gemengd worden." Ik had den tyd niet om hem te antwoorden; dit befpaarde my de verlegenheid, waarin men altoos is, als men met Mansperfoonen van zulke aangelegenheden fpreeken moet, zelfs dan, als zy niets dubbelzinnigs hebben; zelfs dan, als men zo naauw met eikanderen bekend is, als de Heer T* en ik. Myn' Moeder wierdt ongerust, en, wyl zy misfchien myne wenken niet zag , begon zy; aan de Vrouw van den Domine de geheele gefchiedenis zo breedvoerig te verhaalen, dat 'er niets , hoe genaamd , zelfs niet de- laatfte brief van den Heer Schultz, vergeeten wierd. „ Maar" (zeide deeze A 4 by  ( 8 ) by het flot, na dat zy zo aandagtig en met zo veele tekenen van verbaasdheid, als of haar alles geheel nieuw was, had toegeluisterd;) „ maar is dat dan „ ook waar, dat gy omtrent het medegeeven van „ de bruidfchat zwaarigheid gemaakt hebt; dat de „ Mademoifelle een lang tête~a-tête (gefprek tus„ fchen vier oogen) met den Heer van Poufaly „ gehad, en uit vreeze van beluisterd te zullen wor„ den fransck met hem gefproken heeft, en dat ein„ delyk aan de Mademoifelle een Avondmuziek ge„ bragt en een paskwil aan de huisdeur geplakt is ?" Tot hiertoe had ik op doornen gezeeten; want ons ryden duurde lang, omdat het een toer van vermaak geworden was. Maar nu was ik in de uiterfte verlegenheid. Tot welke navorfchingen zou dit laatfte m>ne Moeder niet hebben kunnen brengen! Het ging beter, dan ik gedacht had. Myne Moe» der zag by deeze vraag op eenmaal zo klaar, dat deeze Vrouw niets flegts dwaas , maar kon valsch. was, dat zy, onverduldig zeide: „ dit alles is on„ waar." Het is 'er verre van daan , dat ik myne Moeder zou willen berispen: maar is het niet zeker, dat zy veel geruster zou 't huis gekomen zyn ,. en thans nog veel geruster zyn zou, als zy de uitbarfting van verdriet, waarmede zy uit het Concert kwam» onderdrukt had? Is het in 't gemeen niet kwalyk alsdan te fpreeken, wanneer men niet opgeruimd is ? en is het dan niet nog veel haggelyker, met Vreemden te Ipreeken, en in vertrouwen met hen te fpreeken ? Ik wenschte den kwaaden indruk ,welken myne Moeder van de Valschheid deezer Vrouw gevoelde, eens vooral-  (9) vooral te verfterken, en vraagde derhalven deeze, wat zv my te zeggen hadt? , • , 7 „ Ik wilde u," antwoordde zy, „ myn kind, dat „ flegts zegsen,dat de Heer Schultz beweert, dat „ gy hem befchuldigt, alsof hy uwe brieven openlyk „ zou hebben voorgeleezen, en 'er by voege, dat uw „ tegenwoordig gedrag minder grootmoedig is dan het zyne, dewyl hy u dezelve terftond m het begin * terug gegeeven, en zelfs de Affchriften, welke hy daarvan genomen hadt, naderhand ook aan iï „ gezonden heeft " ,, Op deeze wyze Mevrouw ," viel hier myne Moeder haar in de rede, „ heb ik niets nieuws ver„ naald, en begryp dus niet, hoe gy by myn verhaal „ u zoo vreemd houden kon ? gy moest tot eer van „ uw Vaderland alle valschheid myden; ik zal tot «er „ en tot redding van myn vaderland, want ik beo uit „ eene Provincie welke men voor plomp houd, u „ toonen, dat ik befchaafd ben, ik " Ik zag, dat zy met groote drift fprak en ftoorde haar door een verzoek, dat ik op een fpeeljagt van myn' Oom , waarin haare en myne dienstmaagd juist na eene wandeling traden , naar Koningsbergen mogt terug vaaren. Zy bood zich aan, my te verzeilen , en de Vrouw van den Domine verzocht verlof, in onzen wagen terug te moogen keeren. Zy fpeelde by haaren affeheid die jammerhartige rol , welke vroeg of laat elk falfaris zich moet getroosten, (") My- (*) En dat hy ze fpeelen zal, weet die laaghartige van te vooren ! —^— Indien het befcbouwen van de boosheid, als av verlegen is, vermaaken kon, (en ik beken, wie geen ChrisA 5 tcn'  ' Myne Moeder overwon baar misnoegen daarmede, dac zy deeze Vrouw helder uitlagte, en dus zfcïï alle voldoening gaf, welke een perfoon in zulk eene jammerhartige gefteldheid rykelyk aanbiedt. Maar i| wenschte (het oneigentlyk gebruik , 't welk ik hier van het woord aanbieden maak, brengt my hierop) ik wenschte , dat het te fchande worden van een valsch mensch in 't openbaar gefchiedde. Wie eenig gevoel van waardigheid heeft, moest dan toch een' indruk, die affchrik baarde, uit het gezelfehap mede neemen (*) XXXII. BRIEF. Sophia aan Henrietta L. te Eibing, T -lk ben nog in de fchans; want in de zekere hoop, dat gy mynen laatften brief, wélken myn goede Kofak zoo even by zich ftak, bekomen zult, begin ik wederom te fchryven. Wy hebben hier eenige tenten; en Busch, die zekerlyk zeer naauwkeurige orders, hoe zich te gedraagen, hebben moet, heeft voor ten, en dus geen kenner van de waardigheid der Menfcbelyke Natuuns, dien kan dit vermaaken) dan zou niets aangenaatner zyn, dan, nog lang voor het laatfte bedryf (bykans had ik gezegd voetftoots) zich te houden , als of men zyne ftreeken merkt. 1 (*) Wat wy hier uitbaten , betreft den laatften brief va» t>Ot HIA.  (8) yoor my en myne Kalrnukkin een van dezelve inge? ruimd. Van de laatfte moet ik ü zeggen, dat zy een handboek is, waaruit ik de menfchelyke natuur be* ftudeer. lk heb haar eenige fynere werken getoond, welke 'zy terftond namaakt. Zy is begeerig 'om alles te leeren, en verfcheiden dingen, by voorbeeld: pennen verfnyden, breijen, ja zelfs duitfche letters fchryven , heeft zy enkel van het zien geleerd. Zy is, zoo dra wy a:leen zyn, voor alle deeze kunsten ten uïterften dankbaar. Maar in even die maate houdt zy zich trots en verfmaadelyk , als Busc uby ons is. Zy fchynt my voor eene flaavin te houden , die onder haar ftaat, hoe zeer zy zelve ook een flaavin is. Zy werpt zich voor myne voeten, om iets, al zou het flegts een' naald zyn, van my te krygen, maar is in een omgekeerd geval onverbiddelyk. Ik heb zoo even. juist haar om een ftukje potloot verzocht, waarvan Zy 'er meer dan een heeft. Ik heb, hoe weinig lust ik tot boerten heb, uit fcherts my voor haare voeten geworpen; toen verkreeg ik myne bede: maar eene genadige Land-Dame kan omtrent de ootmoedige Vrouw van den Predikant naauwlyks zoo grof zyn , als haar geheel gedrag thans tegen my was. Voor 'c overige eet zy, zoo lang 'er iets ftaat, en houdt dan eerst op, als haare natuur, gelyk de natuur der honden, voor den overvloed een afkeer heeft; (ik mag my niet duidelyker uitdrukken) zy valtplotfelykin flaap. Haare bezigheden fchynen flegts een tydverdryf te zyn, en worden , zoo dra zy haar geen vermaak meer verfchaffen , door den flaap oogenblikkelyk afger broken. Zy krabt zich als het de nood eischt, zoo lang haar de huid jeukt, maar valt nooit op de ge'p dachr  ( n ) dachte, om daarna eene fchrede verder te gaan zitten en als h3ar dan wederom een fchepfel te na komt; dan ik kan het voor walging niet verhaaien: in 't kort, de zindelyfcheid fchynt zy in \ geheel niet te kennen: (*) Zelfs eet zy fnuif. Als zy al te zat is, dan flokc zy grof zand op. Zy neemt nooit iets met geweld , maar fteelt alles, zelfs dat, wat zy niet gebruiken kan. Een Officier, die heden hier was, zegt dat haare geheele Natje zoo is. Js dat de menfchelyke natuur: dan kan men denken, door hoe veele verplantingen , en zorgvuldige opkweeking wy Diutfchen geworden zyn, wat wv zyn! (f) 7 Op het oogenblik verneem ik, dat Busch weder, om fcheep wil gaan, en ten dien einde zyn drie van onze lieden uitgezonden , om een fchip te zoeken. Zy wil lynregt naar Stolp gaan. Nu kan my niemand redden; en myn' gemoed is te veel nedergeflaagen dan dat ik eenige hoop zou kunnen fcheppem Ik heb deezen nacht daarop gedacht, om te ontvluchte*) Ik weet, hoe nodig het fmeeren met olie , vet en traan, by eenige wilde Volken is: maar dat evenwel bykans geen een derzelver het gemak der zjndelykheid gevonden heeft, dat is toch zonderling, (t) Lezer, laat ik uRobebtsons Gefchiedenis van Jmsriw aanpryzen.  ( tl ) vluchten. Met groot ongedult wacht ik, dat Büsck ontwaakt. Ik heb gelukkig verlof gekreegen, om te gaan wandelen. Ik hoop, dat het my gelukken zal; en nu heb ik wederom verftand en rust, want ik had beide bykans in deezen flaapeloozen nacht verboren. Myn' Kofak en de Kalmukkin hebben my verzeld. De laatfte legde zich by den ingang in het bosch op eene bekwaame plaats, zo als zy altoos doet, in de zon, bedekte haare armen en fliep in. Ik gaf mynen goeden Kofak door tekenen te kennen, dat hy my in myne vlucht zou behulpzaam zyn. Hy haalde de fchouders op; en zeide: „ Mies Rus/en vol!" Ik wierp een ftuk geld in myn' fchortekleed, en toonde hem door gebaarden, dat ik hem een geheel fchortekleed vol geeven zou, als hy my naar Dantzig bragt. Hy weende, omvattede myne kniën en legde zynen fabel aan zyn' hals. Ik waagde het, en liep weg. Gy weet, dat ik zeer fnel loopen kan, en de angst dreef my, zo dat ik de tegenftreevende lucht koud in de vlakke handen voelde ; ik was boven dien een ftuk weegs vooruit, en liep op eene vlakte, die zich in het dikfte bosch verloor. De oude Man liep my achter na; ik zag om: hy wrong de handen boven zyn hoofd, en toen hy (bewonder toch zyn goed hart) toen hy ver genoeg was, 'om niet van de Kalmukkin gehoord te worden, riep  ( 14) riep hy op zyn poolsch, „ flaa! om Gods wille, ftaa ƒ Dit bewoog my omtekeeren, zo zeker , tert minden , zo waarfchynlyk het was , dat ik hem ontfnappen kon; want ik had het ter dood brengen van deezen man op myn' geweeten moeten neemen. Hy was" zo moede, dat hy tegen eenen boom moest leunen, en zeide zeer minzaam tegen my: „ Neen, „ neen !" waarby hy my zyn grys hoofd toonde. Toen wy de Kalmukkin naderden, zeide hy: „ ik" en legde de hand op dén mond. Ik leg dit uit als eene belofte,, dat hy zwygen zou. Ik zie myne hoop, die zedert dien tyd aangroeit, als eene roeping aan, om het nog eens te beproeven. Ik zal a:les waagen, omdat de lieden, die naar het ftrand zyn uitgezonden , nog niet terug gekomen zyn, en ik geloof, dat ik van Busch geen geweld te vreezen heb. JVlaar. werwaarts zal myn weg in het bosch my leiden ? kan ik niet in de handen van nog grooter monfters vallen , dan Busch is ? en dewyl de Heer Puff op zee is: verydel ik dan niet eene zeer waar. fchynlyke hoop van gered te zullen worden, als ik op hét land bhfl Het is waar, ik heb in 't bosch een* hollen boom gezien, waarin ik.van boven,kon inklimmen. Het zou niet zwaar vallen, de Kalmukkin door brandewyn, waarop zy als raazeud verzot is , flaaperig te maaken, en zo tot by deezen boom te komen: maar Waarmede zal ik daar, en waarmede' naderhand, mynen honger en dorst ftillen ? Doch hoe meer ik deeze zwaarigheid overweeg , zo veel te meer word ik door dezelve afgefchrikt. Ik  05) 0 & # ïk heb my voorgenomen, öm nog eens te gaan wandelen. Ik geef deezen brief, aan den Kofak; want niet hy, maar de Kalmukkin zal my verzeilen. Ach Henriette! dat dit myn' laatfte brief ware! welk een geluk! Ja, en dat zou ook in vergelyking van dat geene, wat my in Stolp te wachten ftaat, geluk zyn, als ik in den boom, waarin ik binnen weinig uuren hoop te zyn, van honger ftierf. Wyde alsdan uwe tnedelydende traanen, aan uwe ongelukkige, met Wanhoep worftelende, Sophia. XXXIII. BRIEF. De Heer Puff van Vlietenoan den Heer Gross* H oe het nu verder is toegegaan, dat zult gy toch gaarne wenfehen te weeten ; hoe ? Daarenboven fehryf ik ook liever aan LJ, dan naar Koningsbergen: want de Vrouwen aldaar weeten toch niets goeds met een, brief te beginnen. Dat ik, God betert! even als Cai n ongeftadig en vluchtig ben en dus van u geen antwoord bekomen en niet verneemen kan, hoe het met Charlotte ftaat, of de windbuil Schults nu afgemarcheerd is, én of de Heer van Poufaly nog ge/ladigeibzvméyk zucht, dat isjzeker eene kwaa- Nu  (iO de zaak. Ondertüsfchen heet het ook hier , ,, elk „ voor zich, en God voor ons allen." Nu, ik zeide u, dat myn Vriend, de Heer Bezaans , het fchip van Sophia befpiedde, en dat ik op het land bleef. (*) lk was zoo gek niet, dat ik hém zeide, wat ik in dit fchip eigenlyk had ; want Myn Heer, Don Quichot, dien ik eens geleezen heb, komt my geduurig in gedachten; juist als of myne reize even eens was; en dat klein hoedje (dat drommels ding, als ik nog daaraan denk 1) geleek indedaad meer naar het fcheerbekken van Don Quichot, dan naar een' hoed van een verftandig mensch. Den Heer Bezaans (deeze is, zoo als gezegd is, myn Vriend , die het Obfervations ■ Corps formeert) viel het ook ongemeen fterk in 't oog, toen hy my voor de eerfte maal zag. Ik dacht niet daaraan, dat ik zulk een ding op myn hoofd had. Hy beet zich op de tong toen ik met hem fprak, en zag 'et even zoo uit als ik, toen een Veldprediker in de Koningsbergfche flotkerk ons vóórpredikte: „ dat het kostelyk lywaat van'den ryken mart „ in het Euangelium echte Hirschberger is geweest, „ 't welk nog heden ten dage naar Holland gebragt, „ aldaar gebleekt en dan even zo Hollands linnen „ genoemd word, als de Dantziger kaazen dan HoU „ landfche heeten, wanneer zy Jiante pede uit Hol„ land wederom terug komen: doch," voegde 'er de Geleerde by, „ dit Lywaat van den ryken man , „ omdat het kostelyk genaamd wordt, kan ook wel „ de beroemde Asbest zyn, een foort van Batist, dat „ uit fteen gewerkt en dus onverbrandbaar is", o lieve God! ja! als ik zoo een' Geleerden zie, die niec  C17) met geheel wat regts geleerd heeft, dan zou ik....I Zoo ging hy een kwarcieruur voort; toen bleef hy Iteeken. De Heer T* zeide hier op, toen hy voort* wandelde, een Latynsch vaars, 't welk hy my den avond te vooren verklaard hadt, en 't welk dus s hier verdraaid , zeer kiugtig was. Wagt! ik heb Immers zulke (tukjes meenigmaal in myn zakboek. Irouvé (gevonden!) hier is het vaars: Convenit etiam ambulano qucedcm , propt er immodicat laudationmn moras (*). Maar dat is erg, dat eene geestigheid altóós verliest , als zy verhaald wordt. En dan, de henker, iü het ook geen vaars! doch dit brengt my gantsch van myn oogmerk af. Ik zeide derhalven flegts tegen den Heer Be* zaans, dat in het fchip een myner Nabeftaanden was, die* door een Rusfisch VrouWsperfoon gefchaakc Was, en zoo verder. Ik weet dat u dit zal toefchyhen, als of 'er een weihigje by geloogen was: maaf als Sophia nog myne bruid is, dan dacht ikj daC ik haar wel eene Nabeftaande noemen kon. Zoo draa ik myn paard kreeg , reed ik aan heC ftrand voort. Hoor! het paard was zöo flegc niet. Het beest hadt daar een paar dagen gedaan , en be- nog (*) Quintii-ianus haalt deeze woorden aan , wïnneer hy van de luide toejuiching fpreckt, waarmede men op dien tyd de Redenaars ontfing. Wy, als Scboliast citeeren hierby volgens den plicht van ons Ampt, Petrohiuï, ïnterdum fubduSa foro dei pagina curfum Et cortina fonet celei i diJtinÜa meatu. v. deel h stuk, B  ( 18 ) gon het met my daar, alwaar het ander het gelasten hadt; het behoorde zekerlyk tot het ras der genen s van welken elders ftaat. ■ Ad fueti vincere femper equi (*), Het begin was terftond erg genoeg. Ik wist dat men by het opftygen den linkervoet het eerfte in den ftygbcugel fteeken moest, en deed dit ook: maar ik was by ongeluk aan de regterzyde van her paard geraakt. 'En indien myn ruin den kop niet zoo hadt in den wind geftoken, als de Heer Blazius Schultz: dan zou ik toch zoo kluchtig op het paard te zitten zyn gekomen , als men het zich maar eenigzins kan verbeelden^ lk zettede dus nu den regten voet daarin, en ik kan zelfs na niet zien, waarom men in de Manegie eenen regel heeft, die de menfchen flegts in de war brengt ? Genoeg, ik kwam 'er op te zitten, en zat zoo vast als een pranger , tot dat ik een fnuifje nam , wanneer naamen lyk myn paard dacht , dat het kraaken van myne doos zoo iets was, als men met de tong doet, en toen ging het 'er op los. lk had de fpooren in myn' zak, want men wordt akyd wyzer; hoe ? Ik hield tegen zoo veel als myn ligchaamskragten toelieten ; maar myn paard floeg op eens zoo hoog achteruit, dat ik, die zulks niet vermoed had , even als of my iemand aan de neus getrokken , of aan de fchouders gafchooven hadt, voorover, en, zoo als ik geloof, op het hoofd viel Myn paard liep in de wyde wae. reld , doch by alle geluk kwam hy aan een paar Visfchershutten, alwaar het tegengehouden wierdt. Ik / mat* (*) Ovip.  C 19) marcheerde achter aan, en gy kunt denken hoe zielroerend deeze vertooning was, want ik was zeer zagt gevallen. Ik heb my altoos het vallen van eert paard als eene halsbreekende zaak verbeeld: maar, vive 1'experience! zoo gevaarlyk is het niet. I k had nu reeds meer moed; wy fteegen beiden wederom de een op het ander en kwamen, zonder dat ik een fchip gezien bad, in een Dorp, alwaar ik dien Nacht bleef; en dat moet ik ü befchry ven. VERVOLG. D e Predikant van die plaats hadt voor dit Dorp eene Voorbede gedaan; omdat hy met een' der Rusfifche Generaals geftudeerd hadt, bleef het midden onder de andere Dorpen , die afgebrand waren , ftaan; doch het wierdt, even als de andere geplunderd (*) al de Voorraad van geld, die (de kas van den Edelman en den Predikant uitgezönderd) 150 Ryksdaalders beliep , en al het vee en koorn wierdt weggenomen. In het geheele Dorp waren thans mogelyk geen vyf ponden brood: maar aardappelen waren op het véld in zulk eene groote meenigte, dac niemand honger leedt. ik (*) £00, dat, gelyk wy als Ooggetuigen zeggen kunnen, de befchryWng van den Dichter Et feges ejl u';i Tïojafuit, te zwak is, fchoon Mackobius van hem zegt: Paucisjimit verbis maxitnam civitatem baujit et abferPlit, nen reliquit itli net tuinam. u %  ( »o ) lk was altoos van gedachten, dat men voor den geenen, die deeze vrucht het eerst uit Indien gebragt heeft, een' eerenzuil moest oprichten En dat moesten de Potentaaten doen, inzonderheid de genen, die thans oorlog voeren, Ik verzocht eenige Vrouwen , welke ik op het veld aantrof, dat zy my voor eenige fhiivers aardappelen in het Dorp zouden brengen. Zy bragten my, terwyl zy geheel en al buiten adem kwamen geloopen, geheele zakken vol, uit verlangen om geld te btkomen, 't welk zy in langen tyd niet gezien hadden. Jipropo by aardappelen of kartoffelen:. hoe heeten deeze dingen regt ? Ik dacht bykans, dat in dit Dorp de regte naam was: want hier zeiden de lieden Tartuffelen. Ik zal u eens ten bewyze iets kluchtigs van Molière 's Tartuffe zeggen (*). Ik klom van het paard, voor het huis van den Predikant, die, men mag (*) Dat Moltere's Tartuffe naar deeze vrucht genoemd is, ftaat — ergens— koslyk gefchreeven, en is waar. (f) Cf) Wy zyn gevraagd geworden. Om meerder vraagen te voorkomen, ftaat het hier. Molière hadt zyn ftuk in veele gezelfehappen voorgeUezen, en da-.rdoor zoo veele menfchen , die voor vroom willen doorgaan verbitterd, als Wik land door zyne Abderiten, Jijden verbitterd heeft. Nu kwam het daarop aan, eenen onverriagten naant aan dit ftuk te geeven , öm het op den fchouwburg te kunnen vertoonen. Op zekeren tyd wierdt hy in een tuinhuis van een' zyner vooiftandtrs C'er weren toen nog voorftanders in het voorleezen van dit ftuk geftoord door twee Italiaanfche Qeest-Iyken. Heiden doorzulte Huichelaars fpraken ascetisch en asketisch van de Kruifigine van hetvleesch, op zoo veel t< klaagelyker toon, hoe loozer de Dichter toe" luisterde. Een Marskramer! tradt in de deur met een mandje Patates „ Ha! tartufoli! tartufolil" fekreeuwden beiden terwyl hunne tanden waterden , en liepen , «nder affeheid te neemen. met den raan naar hun Klooster &c.  ( M ) mag van de Pommerfche plompheid zeggen, wat men wil een' geheel ander man was , dan ik. Hy had een'kamizool aan, dat voorheen zwart geweest was, en een' broek van geel leer, welken de Edelman hem in ruiling gegeeven hadt voor een' zwarten Rok , „ want" zeide hy , „ dit was het eemge middel, „ om ons onderling uit den nood te helpen. # Ln daarby droeg de Man, lieven tyd! Ha is wel niet om te lagchen, maar naauwlyks kan ik het voor lagchen fchryven mode kousfen droeg hy, welke de Vrouw van den fchout hem gefchonken hadt, en geele Pantoffels: en zoo ging hy in huis, en :ioa ftont hy ook voor den altaar; want den Predikftoel hadden de Kofakken medegenomen, omdat een paar lieve Apostels daarop gefchilderd waren. Dunkt net u niet, dat gy hem reeds, zwart, rood en geel gekleed , voor het altaar ziet ftaan. En toch was de man goeds moeds! „ Ik en myne Kinders en myne lieve „ Gemeente zyn Goddank nog levendig: wy hebben „ aardappelen, vis en huisvesting, en dus zeker eenen „ genadigen God" De traanen liepen my over de wangen, toen die braave man my dat met een vrolyk gelaat zeide. Zyne Vrouw en oudfte Dochter hadden uit beddetyk (zoo noemt men het linnen , waarin de veêren hunner bedden geweest waren) klederen voor zich gemaakt en hunne hoofden met datzelfde goed omwonden, en zy waren nu juist bezig, om voor den zoon en de jongfte dochter, die hunne naaktheid.'niet-meer bedekken konden, van een oud wollen tafelkleed, kleêren te maaken , waarvan beiden bekenden, dat de Jonker en de freule ze zoo rraai niet hadden. In het vertrek waren naauwlyks drie R 3 n!eu"  C 2* ) meubelen. De bibliotheek beftond uit eenige bybels, een fpreukregister en een Gezangboek. Zy was groot geweest, maar nu verwoest; doch de Predikant hadt nog te voren voor de Dictionaire Van Baile eene koe gekocht. Ook goedS „ Maar" zeide ik, Domine, waarmede verdryft gy dan nu den tyd l „ Met dit Clavier" zeide hy, terwyl hy 'er een ppen deed , dat geen hal ven gulden waardig was; pndertusfchen hadt hy het toch zo kunstig verbeterd , dat het nog altoos redelyk klonk. Hy ipeelde en ik was zeer verwonderd eenen armen Landprediker zoo treffelyk te hooren Ipeelen. „ En wie zingt dan!" riep ik. Terftond kwam zyne Dochter te voorfchyn» 3? De vrolyke ftukken," zeide zy, „ heb ik zedert „ onze plundering vergeeten: ik zal 'er u eens een „ zingen, 't welke myn' Vader maakte, toen hy ons „ in ftukken geflagen Clavier wederom aan elkander „ gehamerd hadt.'' Zy zong het Morgenlied eenes Armen, met eene aangenaame ftem, en ik wierd getroffen door deszelfs inhoud, Deeze goede Lieden wilden gaarne my op het een of ander onthaalen, maar hadden niets. Ik herinnerde my , dat ik eenige Rusfifche Marketcnters gezien had en reed heiroelyk terug. Ik was zoo gelukkig, dat ik gerookte zalm, twee wilde Eendvogels, boter, wittebrood , een' Engelfche kaas, goede haringen, bier en daarenboven zeer goeden Champagnewyn, een meloen , en ik weet niet, wat nog meer, kreeg. Ik zeg u dit, om u deel te doen neemen aan de vreugde , die ik over het bekomen en genieten yan deeze zaaken gevoelde. Toen gevoelde ik regt, W3S  (23 ) wat dat heet: „ Gy verzadigt met welbehagen 1" Het overige , dat op beide wagens nog gevonden wierdt, betaalde ik by kavelingen en in't gros en deelde hetzelve in het Dorp rond, mynen waard daarmede ingeflooten Nooit heb ik zulk eene bartelyke en waarlyk niet laage dankbaarheid gezien! VyFnen of twintig menfchen kwamen en bragten my , elk een hand vol, haver voor myn' paard, met de verzekering dat 'er nu geen korrel meer in het Dorp was. 'Er 'was indedaad ook geen korrel in; wantik vond by myne terugkomst eene vrouw naby het Dorp, die bezig was, eene vermoeide koe , naast welke het eenige paard in het Dorp van honger omgevahen was, met gehakt hooi te voeren. Toen fchoot my een plaats van Virgiliüs te binnen; maar hoe zy juist heet, dat mag de Heer Dy?sichüs westen. (*) Wy aten op eene witgefchuurde tafel van Lindenhout, of was het Wilgenhout? (want tafellaken noch ferviètten waren 'er niet;) en alle fpyzen waren zoo uitmuntend toebereid , en ons gezelfehap , waarby ook de Heer van het Dorp benevens zyne Dochter genodigt waren, was zoo eenpmmig, a\s de Heer Waker zegt, en zoo opgeruimd, dat ik deezen avond niet vergeeten zal. De kleine Jonge, dien het zeer voorbeeldelyk fmaakte, zag my fteelsgewyze aan, en zeide tot den Predikant: lieve.Vader, „ dat is toch vel de Propheet Eu as?" De Heer van ...het (*) Mogelyk deeze: _. ____ It tristis arator M«erentem' abju,ngens fiaterna-matte j-Wtnam- b 4  ( 24 bet Dorp, een Generaal Majoor, een Man van aitmun, tende verdienden, en zyne Dochter , waren juist gekteed als Bedelaars. Het is onbefchryffelvk welk een beweegljken af Hand, hoe het woord heeten mag ot ofjteeitng, (ik kom met de nieuwe woorden niet tc regt) of Contrast j hun gedrag met hunne kleding maakte. Deeze Heer hadt vour de eerfte plundering den Generaal Tschernoi te gast gehad, en htm overeenkomende met zynen ftaat onthaald. „ lk ver,, wonder my , Heer Generaal- Majoor ,", (zeide deeze) „ dat gy zoo veel zilverwerk zien laat ? " . s, lk zou,,, (antwoordde de Generaal - Majoor ,) „ vreezen uwe Excellentie te beledigen, ajs ik het „ voor u weg ftak, dewyl Gy weet, dat een Man „ van : onzen ftaat hetzelve beeft." De Gene- yaal maakte hem eendiep Compliment,, . en liet door de Kofakken , toen de tafel afgenomen wierdt, al dit zilverwerk inpakken. „ En Gy zvveegt hier?" riep ik uit, toen hy dit verhaalde. „ Ik", antwoordde de Generaal- Majoor; „ ik ver„ achtte dien Kaerel zoo zeer, dat ik de moeite met „ nam, O.m met hem te fpreeken." -—. Na veel en fterk nodigen, moest ik belooveo, dat ik dien nacht op het flat llaapen zou, alwaar nog een bed (en zoo ajs ik naderhand hoorde het bed van, de Freule) was. 's Morgens vroeg, verzocht ik den Predikant, die op het flotkwam, dat hy deezen Heer een bankbriefje mogt behandigen. Hy wilde dit niet op zich neemen. lk wendde my naar de Freule. Deeze wilde hef ook niet waagen, „ Myn Vader," zeide zy,  (*5) „ bekomt jaarlyks 400 Ryksdaalders penfioen; en zoo, ,, dezelve dit jaar al niet betaald wierden: dan heb ik s, nog een'ring " * Zy toonde hem my; hy had bykans de waardy van den wisfel, Alle beeden waren vruchteloos. Ik waagde het by heq pntbyt den Generaal te vraagen: „ of hy niet eene „ fomme wilde opneemen ? " „ Neen," zeide hy! „ myne Dorpen zyn gelyk „ met de aarde weggebrand, en ik kan ze niet weder „ herflelien." Ik heb dus geen Crediet, en zonder Crediet Caphaalen te zoeken, dat heet op zyn pommersch: „ bedelen." —— Ik weet niet, hoe het is ? my behaag-, de deeze fierheid (of hovaardy); en toch is zy nies goedi —— (*) Ik zeide nog , „ ik ken eenen. ,, Man, die al te ryk is, dan dat hy intrest neemen „ zou...," „ Laat ons," zeide hy, en wierdt rood; „ laat „ ons daarvan niet meer fpreeken. " ■ y« , dacht ik, maar hoe zal het eens zyn, als de aardappelen, zullen opgegeelen zyn ? —i— Ik praclifeerde naderhand myn' briefje, in den bybel van den Predikant, en nu pao- (*) En waarom niet? Is het dan hulp, eene forame opteneemen aan welkers wederbetaaling men twyffelt , of welker wedexbecaaling aan den Leener onwaarfcbynlyk wierdt? heet datniet, op den weg naar den afgrond blyven , waarop men te voren was? En nogthans leeven er Christenen, die deezen tc ?eer fteekenden ftraal van den zonnebrand des Lydens konden afkeeren ! — Meer daarvan — en het gantsch byzonde*-. re — in de za;ige eeuwigheid! Dit was uwer ernftigfte poo,ging, waardig, o Lezer, fchoon hét u niets anders toonde, din,x spat menfeben Gods wartnl B. 5 '  (*o wogen zy de zaak met elkander vereffenen, Ik geloof, dat ik van gantfeher harte zinge: „ Wat zyn „ toch alle aardfche goed ren!" Maar lieve God, zou ik ook zo gerust zyn, als ik op eenmaal een bedelaar wierd? „ flegts een hand, vol van zand, " dat is erg genoeg : maar „ kommer der gemoederen, " o dat is elendig , of, hoe ik het hier noemen zal. Maar als hy den wisfel nu in den bybel niet vindt ? Ik heb geleezen, dat een Vorst zynen Hofprediker vraagde, waarin hy het meest ftudeerde ? „ In „ mynen Hebreeuwfchen bybel", zeide deeze. De Vorst bezag hem, en legde heimelyk in denzelven een dozyn ducaaten. ■■ 1 1 - Leest gy vlytig? vraagde hy na een zeer langen tyd. ■ „ o Ja!"- —— „ flaa toch eens op, hoe de woorden, Psalm „ CXIX, 163. heeten?" Fluks tast de- Hofprediker naar den Codex ■■■ en klink valt het geld 'er uit! —j Ik zal, als ik 't'huis kom, aan dit Dorp iets zenden , om den ouden Man te verheugen; want ik had byna geweend, toen hy zeide: „ dit Dorp kan ik „ niet wederom herftellen." Waarde Heer Gross, het is een waare droefheid, dat men van zulke zaaken niet veilig fpreeken mag: want welk eene heetlyke vreugde is het, dat men iemand zeggen kan: „ God heeft my deeze daad doen gelukken." — Dat hout de Ezel van een huichelaar voor eigenrqem 1 „ Den onreinen," mag men hier wel zeggen, „ en on- geloovigen is niets rein," God ontferm zich onzer? VER-  <*7) (*) TlBULLUJ. VERVOLG» Tic reed aan den zeekant verder, en tegen den middag zeide my een Bootsman uit een Vaartuig, dat naar afging: dat de Corcordia (dit is het fchip van Sophia) wederom oostwaards terug gewend hadt. Ik reed dus ook terug en kwam tegen den avond te 'fVuzkcm. By deezen tweeden rit, wierdt my eerst de tyd lang. Ik fprak dus met myn' paard; en hoor, men kan met een paard een meenigte tuig fpreeken, hoe ? Ik zal ook met de daad 'er een houden, als dit alles zal voorby zyn. Op 't laatst wist ik dan toch hem niets meer te zeggen. Lieve God! wat zouden wy ook beiden in zulk eene woeste landftreek gevoelen en denken? toen kwam Sophia my wederom in gedachten , o ! toen had ik genoeg te denken. Zoo veel ik daarvan nog onthouden heb, zou hier toepas» felyk zyq, wat onder myn' pourtret ftaat. Infolis tu mihi turba locis. (*) In den nacht kwamen fignora FANELLoen myw getrouwe Maria hier aan. De laatfte wilde op Sophia wachten. Fanello gaat naar Berlyn: hieruit pefluitik , dat de Heer Korns de oogen geppend heeft: Dat is goed, en ook niet goed: want wanneer het nu my> *en aanzien van Sophia, ofmet baar ten  ( 28) ten opzigte van my zoo ging, hoe? het laatfte kan Zyn; want by den Heer Less ** fchiet ik toch zeer veel te kort —- ei > zelfs in myne eigen' oogen! De koekoek! de Heer Less ** is zelfs een voornaam Heer, zoo als ik hier vernomen heb. CanzelaryRaad, of Prefident, of zoo iet?. Neen nog meer / maar ik weet niet, hoe het heet. Nu hy verdient het. Ik zal „ Puff" blyven: dat heet, ik kan niets anders worden. Wil Sophia,, . doch daarvan zullen wy nog niet fpreeken. Ik nam (en dat mag zy ten besten keeren,) met Maria de extrapost, doch ik nam ook eene dochter van den Postmeester mede; want voor deeze duure tyden heeft die wakkere man eeq of twee paar te veel. Als ik myn paard niet nodig heb, en het niet laat af haaien; dan zal hy zoo goed Zyn en het behouden, en dat verheugde my heel zeer. 'Doch het kostte veel moeite dien Man daartoe overtehaalen. Ik geloof zeker, dat alle pommerfchen' hoogmoedig zyn , of fier , (want ik weet niet, welkeen' onderfcheid de Heer Waker onder deeze beide woorden maakte). Maar dat was toch eene ongemeene vreugde, dat ik by deezen man een bronswyks klavier vond. Hy moest het uit nood verkoopen ; ik heb het beter betaald, dan hy dacht, en ik heb het .direct aan mynen „goeden Predikant, die by zyn hakbord wel weinig troost gevonden heeft, gezonden. Wy kwamen wederom daar, van waar ik gekomen was, naamenlyk aan het ftcand ; hier vond ik maq noch muis, en het was goed, dat ik de twee Meisjes by my hadt, want wy verpraatten onzen tyd by een' Visfer, tegen wien de fehipper Bezaans  ( 29 ) gezegd hadc, dat hy herwaarts tyding voor my zeil» den zou. Ik ben nog op de gemelde plaats in een erbarmelyk Visfers - hutje; en evenwel wil ik gaarne hier blyven, zoo lang ik nog hoop heb. Hoor, het loeren alhier doet myne neiging nog meer aangrodjen. Daar ploegt thans een karel. Komt zy eens hier aan land, dacht ik, dan ziet deeze haar het eerst. Had ik toch de vry* heid om te zyn, wat hy is! (*) Het is om zyn' reuzel te fcheuren, dat ik geene boot bekomen kan. Mietje zegt my, dat de Heer Korns naar Koningsbergen wilde gaan, maar dat hy, omdat hy hoop heeft Traitor, (die nog blyft vastzitten)te fpreeken, zyne reis heeft uitgefteld. F a n e l l o zal een vervaarlyk grooten brief, wegens Sophia, aan den Heer Less ** gefchreeven hebben. Laat zy! wat zyn zal, zal zich wel fchikken. In allen gevalle, ik zal my niet ophangen : maar my 'kwellen ? ei nu, dat kon wel gebeuren! o ja! Nu ziet hier wat de Heer Bezaans my fchryft. ,,,,,, Nu zal Juffer Circë Paal te pal komen. Zo terftond loop ik met de boot van den Heer Bezaans uit, God geeve, met een' gelukkigen wind! (*) Ducite! ad imperium domine fulcabimus agws; Non ego me vinelis verberibusque nego.  (30) Circe, zeide ik? Ja Wel Circe: want die padde moet hekzen kunnen! Ik heb het lieve kind in de boot gehad, Sophia naamenlyk; Ja waarachtig: oho 1 nog is alle hoop niet verboren, want zy kwam zoo goedwillig als een' Lam; doch wat doet men niet in de angst ? Nu, om kort te gaan, ik zal u alles nog fchryvem Genoeg ik zat in een' mantel gewikkeld in de boot $ zoo vrolyk als Jafon, toen hy het gulden vlies veroverd hadt: maar een vervloekte hond maakte zoo veel geraas op het fchip, dat terftond alle Rusfen ons achter na warem Weg was zy ! Ik heb van myn' leven de fchoothondjes niet moogen lyden! Bezaans zeilde op eenigen afftand achter haar, en thans ga ik by hem aan boord om optepasfen. Had ik maar een ander fchip; want dit kent de Juffer Corfaar reeds Ik zal zo goed zyn, en tegen het Volk vart den Heer Less** hiervan niets zeggen. Had ik een van myne eigen fchepen: gewisfeiyk, myn'Volk zou met dat beetje Rusfen korte metten maaken i maar het is ongelukkig, als men van de genade van andere lieden leeven moet; want het Volk van den Heer Bezaans is, even als hy zelf, Deenen, en die Zullen den D,.... niet bannen ! Als ik het maar regt fchryven kon: Syfattrape la Pabl je laferê empaler. (*) In 't vervolg meer. Cornelis Puff. XXXIV. (*) Een Woordenfpel a la Pouf; hy wil zeggen: ƒ j'attroppe Milt Pahl, je laferai empaler.  ( 3i ) XXXIV BRIEF. MariannaMaarteis aan den Heer Magister Kubbutz. Ik betuig u met heete traanen, dat ik uwen brief met het hartelykst medelyden geleezen heb. Nog meer, ik heb alles gedaan, om u een, ten minflen eenigzins verzagtend, antwoord te geeven. Ik fchreef eindelyk. een' brief, waarin ik u hoop gaf. Dat zal, zoo dacht ik hem gerust ftellen: maar uit misnoegen over my zelve, heb ik denzelven verfcheurd! Het zou eene onwaerdige daad zyn, u hoop te geeven , welke ik niet kan vervullen. En ik kan dit niet. Neem, waarde Heer Magister deezen belydenis aan met die onverfchüligheid, waartoe de koelheid, welke ik gisteren en heden moeite gedaan heb u te betoonen, u moest voorbereiden. Juffrouw J a n s z e n , die deezen brief aan u geeft (want een' raadgeeffter moest ik, om u gerust te kunnen ftellen , hebben,) zal u zeggen, dat ik wegens het gevoelen van uw ongeluk en uit vrees uwe ziekte te zien toeneemen, myn' hart gefolterd heb, maar tevens ook, dat ik het niet heb kunnen overhaalen. Ik ben teeerlyk, dan dat ik u zou verbergen kunnen., dat myne neiging geheel vry is; maar zy is niet in myne magt. Dat gene wat de Wrgeer den vryen wil van den mensch noemt, is, 7.00 als gy weet, hem zoo wezenlyk, dat het alleen-  C 32) lyk alsdan ophoudt, als hy onder de zonde verkocht is. (*) Overweeg dit, ik bid u, als een Philofoof! Gy zult eene overtuigende, en voor uw geval indedaad nuttige, waarheid daarin vinden. Neen, lieffte Vriend, (want dat zyt gy my, en myn' hart zal zich verheugen, als gy het regt zyn wik) neem dit verzoek niet... met die oploopenheid, waarmede gy den brief van Jansje geleezen hebt. Die heeft my verfchrikt. Ik heb den brief van Jansje niet gezienj maar zy kan onmogelyk ohbetaamelyk gefchreeven hebben : Gy waart verplicht en zyt het nog, -deeze gezondheid op het tederfte te fpaaren. En nu volgt de raad eener getrouwe Vriendinne: Neem de plaats van Benson in Gods naam aan. Die nieuwe bezigheid zal aan uw gemoed Ferjlrooi* jing, en het ampt en de Tytel en de omftandigheden van de fchool zelve zullen u ter zyner tyd eene Vrouw verfchaffen. Vergun my, u eenige Meisjes voorre* liaan. Beide de Kameniers der Graavin. Juffer Nitka. De indedaad goede Dochter van de Vrouw des * Raads. De Mademoifelle dochter van den Domine. De Weduwe Burger. Tot zo lang dacht ik, moest gy eene van uwe drie fusteren by u neemen, zoo als zy, gelyk het my voorkomt allen dat verfchuldigd zyn. Behartig echter zoo uw eigen welzyn, dat gyde^ze zoo wel, als eenigen van uwe Vrienden, ten minften de Heeren, T * , Gross en Puff, om raad vraagt. Voor het overige kunt gy verzekerd zyn, dat jk meer dan eenig levendig mensch ben. Uwe oprechte Vriendin. XXXV. C) Woorden der heilige fchrift.  ( 33 ) XXXV. BRIEF. De Heer v o n P o u r a l t aan den Heer G s o j i. Koningsbergen, den 14 Septemb, Maandag. Verwacht niet, dat ik myne tegenwerpingen tegen üwe ftrenge leer wegens het huwelyk tusfchen een Adelyken en een' Burgerlyken zal voortzetten. Ik ftaa u toe, na dat ik de zaak nader onderzocht heb, dat Charlotta niet adelyk is : maar over myn lot is niemand Heer, dan ik zelf, omdat ik de eenige mensch ben, die mynen naam voert. Ik denk fyn genoeg, om de oordeelen der waereld te kunnen verachten; en myne goederen zyn zoo zeer aanzienlyk, dat zy myne kinders voor het nadeel, (zoo als gy het noemt) van eene burgerlyke moeder te hebben, fchadeloos ftellen kunnen , inzonderheid dewyl Chauiotta nog zulk een groot vermogen aanbrengt. Ik erken uwe vriendfchap met die hoogachting omtrent braave mannen, die, zoo als ik my bykans vlyen zou, in myne familie erfFelyk is: maar ik zal, alles wel overwoogen zynde, myn befluit niet laaten vaaren, en in betrekking tot den Heer Schultz ben ik gedwongen , haasteiyk te doen , wat ik doen wil. Hy is zoo zeer aan het fpel verflaafd, dat 'er geen redden meer aan is, en door deeze hartstocht zoo laag geworden, dat hy bekwaam is alles te onderneemen, om, of deeze Juffer , of een gedeelte van haar geld te bekomen. V. DEfit 11 «tuk. C Het  ( 34) Het fmert my , deezen mensch zo laag gezonken te zien. Hy fchaamt zich in het fpel de allerlaagfte kunstgreepen niet, en 'er zyn Coffyhuizen, alwaar geen eerlyk man meer met hem fpelen wil. Hy heeft hierby het ongeluk zyne greepen zeer onhandig te doen: maar vermetel, vol wanhoop , en zeer geoeffend in het vechten, heeft hy zich ^zoo als men 't noemt} in zulk een-aanzien gezet, dat hy Ipeelders, die niet veel moed hebben, plundert, zonder dat zulks van het minfte gevolg is. Zo oeffende hy deeze kunst tot gisteren: maar toen was zyn uur gekomen. Gedeeltelyk heeft hy van het fpeelgeld zo pragtig geleefd , dat hy zich niet ryk noemen kon; .gedeeltelyk viel hy ook in handen van een' Rus, die te aanzienlyk was , dan dat hy zich zou hebben laaten verfchrikken. Met behulp van een fpiegeltje, dat hy in de ketting van zyn horlogie hadt, en van groote Lubmouwen , misfchien ook nog van andere verachte middelen, won hy met basfette eene zeer groote fomme. Hier rukte de Rus hem het horlogie uit de hand, floeg het zelve op zyn hoofd aan ftukken en wierp hem van de trappen. De Heer Schultz nam alles, wat hy t'huis hadt by malkander, borgde'er nog by, zo veel als hy kon, en ging, omdat hy zich daar, alwaar men hem kent, niet durfde laaten zien, naar het *fche Coffyhuis, alwaar hy in de handen van eene bende viel, welke hy liever hadt moeten verzoeken om hem tot hun Medelid aanteneemen. Deeze verftonden de kunst beter dan hy,en kleedden hem in verfcheiden fpelen, geduurende dien nacht, zo naakt uit, dat ik twijffel, of het llegte kleed, 't welkhy, zoals ik hoor, heden draagt, hem nog toebehoort. VER-  C 35 ) VERVOLG. D e Hofraad is waarlyk de ongelukkigfte van alle menfchen. Mager, bleek, met uitpuilende oogen, en als eén Landlooper gekleed, kwam hy voor eenige uuren in myn vertrek. ,, Poufaly," zeide hy, terwyl hy naar my toekwam , en het gevest van myn' degen aanvattede , „. gy moet my nu ter„ ftond 500 roebels leenen, of met my vechten." Ik legde, om veilig,te zyn, myne hand op zyn' degen. Hy rukte zich los, zonder my te laaten fpreeken en wierp zich op de Canapé. Ik liet eenige ververfchingen brengen , die hy greetig aannam. „ Laat my," (zeide hy kort daarna en nog met den mond vol,) „ niet langer zulk eene bittere „ rolfpeelen: geld, Poufaly, of bloed!" „ Ik geloof, lieve Hofraad, zeide ik, dat u hïet 3, het laatfte meer gediend was, dan met de armhartige „ 500 Roebels; ik weet de gefchiedenis van dee„ zen nacht: deeze en uw gezicht zeggen, dat gy „ uw leven hartelyk moede zyt." „ Redeneer niet , riephy, en fchaf geld." Ik wierd warm: ik heb nooit dwang kannen dulden; doch ik bedwong my. ,, Gy zyt veel „ te zeer buiten u zeiven," zeide ik, „ dan dat gy „ thans met geluk zoudt kunnen vechten. Gy ver„ diende, dat ik, zo als gy my uitdaagt, my tot „ een Regter over u ftelde, want gy breekt, ala „ een ftruikroover, in myn huis . .,." c % Hy  ( 3°*) Hy viel my in de rede: „ Houd uw mond, en „ trek van leer!" riep hy met een' donderenden vloek, en met gebaarden, als of hy indedaad van zyn verfland beroofd Was. Hy ging teffens op een' myner bedienden los, die op dit gefchreeuw was binnen gekomen: „ Gy fterft van myne hand, Ka„ rel, zogy u van uwe plaats beweegt!" ' lk merkte, dat hy vreesde, dat deeze Ka¬ rei om hulp mogt roepen; ik opende derhalven een Cabmet, wiens venfters in een'eenzaamen tuin uitkwamen, die geen'uitgang hadt. Ik beval den knecht hier in te gaan. „ Luister thans naar my, „ lieve Hofraad," (zeide ik, nu in de franfche taal,) „ gy zyt zeer ongelukkig: maar gy denkt het ge„ voel van eer nog niet geheel verboren te hebben, » wanc gy wi,c niet zonder voorwaarde, maar als ter „ leen de fomme hebben, welke gy nodig hebt. „ Maar overweeg, dat het zeer beledigend is, tot „ my, dien gy waarfchynlyk niet betaalen kunt, te ,, zeggen: Leen my geld ? " „ Zo waar als ik leef, gy zult niet ongeftraft rj „ met myn ongeluk vermaaken: trek van leer!" b Ik vloog op: „ Breng u te binnen, dat „ gy in myn vertrek zyt!" (ik kwam hier nader by hem, om van zulk een wild mensch niet overvallen te worden,) „ mogelyk trek ik van leer, gy „ weet dat ik de vrees niet ken!" (vergeef my, myn Heer , dat ik u dit zo breedvoerig verhaal!/ „ maar, voer ik voort, hier trek ik niet, en in 't „ geheel niet, tot dat gy my hebt uitgehoord. Gy „ zyt zo geheel in den grond geruïneerd, dat 500 ,, Roebels u onmogelyk kunnen 'helpen ; gy moet „ de-  C37) „ dezelve derhalven tot een gantsch byzonder ge- f, bruik bepaald hebben. Gy zult ze hebben „ maar ik durf eifchen, dat gy my uwe ontwerpen ontdekt." . ... Hy zag my aan met een gelaat, waarin eene (ik weet niet of eene medelydenswaardige of verfoeilyke) verwarring doorftraalde: „ Gy kunt dit eisfchen, maar „ heden moecgy geene billykheid van my verwachten. " Geeft gy," (en hier wierdt evenwel die verwaarloosde mensch rood:) „ Geeft gy my duizend Roebels: „ dan beloof ik u op myne eer, dat ik u ontdekken „ zal, waartoe ik de 500 zd gebruiken." lk vertrouwde op zyn woord van eer niet; dewyl ik echter beflooten had hem te ftraffen , als hy het breeken wilde : zeide ik : „ Onder deeze voorwaarde zult gy de geheele fomme hebben,' en fchreef in zyne tegenwoordigheid aan myn' Bankier, die op zyne begeerte de fomme in goud zenden moest. Hy was nu verlegen, of hy eene fchrif- telyke fchuldbekentenis geeven zou, en, nadat hy het geld by zich gedoken hadt, nam hy de pen op. „ Wat wilt gy doen? „ Een fchuldbekentenis fchryven." Ik beken , dat ik vertoornd was. Het was my niet mogelyk voor zulk een' mensen achting te hebben. Wat daaruit ook volgen mogt, ik zeide tegen hem: „ Het is geene fchande, in den nood „ eenen Vriend aan te fpreeken; maar zich by^ie„ mand te vervoegen, die onze vriend niet is „ Wat? viel hy my in de rede, gy zult my met „ ongeftraft, vernederen ..." „Schultz," zeide ik, „uw toon mishaagt my C 3 en  ( 38 ) ^ en za] waarlyk niets beflisfen. Gy hebt dat geene, ?, dat aan uwe reden en aan uw geheel gedrag nadruk „ geeven kon , verboren: myne achting hebt gy „ verboren..... Laat my uitfpreeken ..." e, Wat? gy zyt myn Vriend niet , en zegt my dat voor myn hoofd? „ Neen , ik wil uw Vriend niet zyn. Zedert 3, dat, zo niet door uwe fchikking , ten minften „ evenwel met uwe toe/lemming, een eerloos ge„ fchrift aan de deur van eene perfoon geplakt is, welke ik hoogacht, en naar welker hand ik ftaa; „ zedert ben ijc uw vriend niet; zints dien tyd ben „ ik een man, die geld, maar niets anders voor t? „ over heeft. ■ - Nu zal ik dat geene zeggen, „ waarin gy my geftoord hebt: by een' mensch, „ die onze Vriend niet is, onder omftandigheden, „ als de uwe zyn, zich zo te vervoegen, als of hy „ onze Vriend was, of als konden wy hem betaalen ° s, dat is fchande; dat heet hoogmoedig bedelen." . — Hoe laag is deeze mensch in ongeluk gezonken ! met een gelaat, waaraan hy vruchteloos nadruk geeven wilde, zag hy my aan, en zeide: „ Ik ben u dus niets meer fchuldig?" „ Niets meer: want gy en uw hart kunnen niets „ meer opbrengen." — Hy voelde dit: maar wat kan een mensch van zulk een' onderdrukten geest doen? Hy nam zynen hoed, boog zich met eene houding —— welke ik ongaarne zag en verliet my. Ik zeide tegen hem in de voorkamer (want ik kon my , dewyl hy thans van het gebruik van dit geld aiets zeide, niet langer bedwingen) : „ Zyt gy inde-  C 39) „ dedaad zoo laaghartig, dat gy uw woord wilt breev , ken: zo kom, werwaarts uwe laagheid my regt ]] geeft, u te dagen ; kom op den Hertogs ak- „ ker?" Hy antwoordde niets. —*■ Onderwege ontmoet*, ten ons twee bekenden. Zy gingen met ons. Toen wy op de plaats kwamen, zeide hy: „ Zyt gy thans „ voldaan, als ik u hier zeg, waartoe ik de 500 „ Roebels wil gebruiken?" » Ja' „ Ik wil fpeelen. —- Hier overmande my de verachting. „ Myne „ Heeren," zeide ik tegen onze geleiders, „ zulk „ een mensch was der moeite niet waardig, om zulk „ eenen verren weg met hem te gaan." Zyn fecundant vraagde hem; „ Verkropt gy „ dit?" Maar meteen' geleenden hoogmoed, wierp hy zyn hoofd in den nek, en ging in eene naauwe ftraat. Ik zal hem opzoeken , want ik wil niet toeftaan, dat hy meer dan 500 Roebel» verfpeelt. VERVOLG. Ik heb hem gevonden. Ik heb hem ook zien vergaan. Hy fpeelde op de biljard, verloor, en wierp zich in een' ftoel. Om , in afwachting van 't geene hy verderonderneemen zou, den tyd te verdryven, nam ik eene party aan , welke men my aanC 4 boodt.  (40) boodr. Hy hieldt op myn gewin met een' waaghals, die hem zeer hoog opjaagde. Dewyl dit my met tegenzin deedt fpeelen, ging ik in een ander vertrek. Hy verliet het huis, en ik volgde htm tot in een wynhuis, 't welk een moordkuil is. fiy liet zich in verfcheiden' (maar verboden') fpelen in Met de grootlle behoedzaamheid kon hy het niet verhoeden , dat hy niet aanmerkelyk verloor. Ik zag , dat hy bedroogen wierdt; maar nooit heb ik een zo ondoorgrondelyk bedrog gezien! Wyl hy in koelen bloede fcheen te fpeelen, geloofde ik, dat hy de cabale bemerkte, lk had gedwaald. Hy begon plotfelyk zo wild te fpeelen, dat de bende zeer fterk moet geqeffend zyn geweest, om niet te lagchen. Hoe jammerhartig zag 'er thans deeze mensch uit! Maar hoe dikwyls ik ook fpeelders gezien heb: nooit heb ik evenwel tegen hunnen fchyn van eerlykheid en bezadigheid dien graad van afkeer gevoeld , dien ik thans by my befpeurde. Gewis! het is niet te verwonderen, dat het grootst gedeelte der jonge lieden verleid wordt. Ik zag aan deeze tafel menfchen, aan wien ik (want ik fpeelde mede, om den Heer Schultz in het oog te kunnen houden) bykans met vermaak verloor, zo inneemende was hun wezen, en zo overredend was hun gedrag, 't wc ik van alle hartstochten fcheen vry te zyn. Sommigen zeiden hem met het grootfte vertrouwen; „ Gy fchijnt heden ongelukkig te zyn. Houd op, „ want het geluk laat zich niet dwingen " Anderen fpoorden hem aan ; en de omftanders verhaalden twintig gefchiedenisfen , terwyl men rustte en de kaarten mengde; en alle deeze gefchiedenisfen dienden  (4i ) den tot ftaving, dat men het geluk kan doen over/laan, en wierden in zo veele verfchillende taaien, zo geestig , met vermenging van zulke aangenaame omftandigheden , zo verfierd met algemeene ftellingen, en zo levendig verhaald, dat zy bykans op my denzelfd-.n indruk gemaakt zouden hebben , als de Heer Schultz, door het angftig volharden, toonde, dat het op hem hadt. lk verwonderde my over de overeenftemming, welke men in deeze menfchen gewaar wierdt; want met my fpeelden zy, (zo als ik, ondanks myn verlies, moet vermoeden) eerlyk: maar hem plukten zy zonder mededogen, fchoon zy hem van tyd tot tyd lieten winnen. Mogelyk bekoorde hun zyne prachtige kleeding en een horlogie van groote waarde, dat hy naast zich hadt liggen. Eene even zo kostbaare fnuifdoos , welke hy ook daar neerzettede verdween ; hy zag het welhaast: maar hy deedt, als of hy het niet merkte. Zo groot was of zyn zucht voor het fpel, of de (volgens myne herhaalde opmerking , roet de wanhoop ver* bondene) moedeloosheid! Hy hadt, zo als ik aan den diepen greep, welken hy in zyn' zak doen moest, merken kon, nu alles, omtrent 5©o Roebels verlooren. Hy ftont op , en zag met een gelaat, dat men niet befchrijven kan, eerst in het vuur, dan op het gezelfehap, en dan op zyn horlogie. Plotfelyk waagde hy ook dit, en verloor hetzelve door een bedrog, dat ik byna beftraft had, doch 't welk hy niet bemerkte. Op dezelfde wyze en even zo fchielyk verloor hy ook een' Etui; want het gezelfehap hadt hun oogmerk bereikt, waf C 5 daaren-  (42) daarenboven talryker geworden, en fpeelde nu reads gninder bedekt. - Hy hadt met my nog niet gefproken. Nu zag hy my aan op eene zonderlinge wyze: ,, Ik weet," zeide hy, „ dat gy my befpiedt: maar ik geloof dat ik „ Heer over het myne ben;" en zo boodt by aan het gezelfehap zyn' Rok en Gamizool aan, die ook op dezelfde wyze verlooren gingen. Hy wierp ze hen toe; en zeide, omdat hy mynen knegt zag, die mynen overrok bragt: „ gy leent my toch wel uwen „ Jas?" „ Ik fchenk hem u," antwoordde ik: want hoe was het mogelyk, tegen een' mensch, die geen medelyden meer verdiende, iets anders, dan verachting te gevoelen? Hy nam denzelven, benevens den fchimp, gerust aan. Eene perfoon, welke ik voor een verkleed Vrouwsperfoon hieldt, bewoog hem nog, zyne gordel gespen, die fraai waren, daaraan te waagen. Als die verlooren, en door een handtastelyk bedrog verlooren waren, wilde hy de gespen uit zyne fchoenen neemen. Ik zeide tegen hem: ,, ik heb geen twee paar fchoengespen hier" —— en dit redde de gespen, omdat hy zonder dezelve niet kon naar huis gaan. Hy zag 'er thans uit, als pf hy geheel van zyne zinnen beroofd was. Hy vondt nog een'ducaat in zyn' zak, door middel van welken hy allengskens won. Men zag, dat de bende zich met hem vermaakte. Hy wierdt zeer yverig , toen hy 50 Ducaaten by elkander hadt. „ O, zeide de perfoon, welke ik befchreeven heb, „ ik dacht, myne Heeren, dat wy het boerten moede  (43) „ de moesten zyn:" en terftond verloor hy alles. Een gedeelte van het gezelfehap deedt, als of het hem beklaagde , de anderen lagten overluid, — en hy ging met een gelaat, 't welk voor beiden ftrekken zou, heenen. „ Oai diantre peut être ce butor ?" (*) riep dip vrouwelyke ftem, en de Heer Schultz verwenschte zich in den afgrond der helle. Zy riep hem nog uit het venfter achterna: „ Unmot, Monfieur! ft „ vous men croyez, mon ami, vous ne vous donnersz „ plus eet air d'initié ; il vous va pitoyablement: & a s, vous voir perdre, on vous prendroit tour un franc - ni- „ gaud." (f) — Hy zag met een fier gelaat om, en veroorzaakte daardoor dat zy allen hem opentlyk uitlagten. Ik heb een' vriend, die met hem in hetzelfde huis woont, verzocht, dat hyop hem acht mogt geeven, want ik kan my ligtelyk verbeelden, dat zyn gemoed ïn eene gevaarlyke gefteldheid is. (§). By deeze gelegenheid zal ik u zeggen, wat ik ontdekte. De Heer S c h u l t z is, eer ik hem heb leeren kennen, omdat hy fchoon en ryk was, in het net van een gevaarlyk fchepzel geraakt , dat zich voor (*) „ Wie mag dan die eenroudige hals zyn?" (t) » NoS éón woordje! als ik hem raaden mag, zo geeve „ hy zich nooit wederom het air als of hy de kunst verftond; s, want dat ftaat u zeer flagt; en wie u ziet verliezen, moet u „ voor eenen doramen bloed houden." _ , (5) Zouden niet veele Vaders, dergelyke toneelen gezien hebben? en nogthans heeft niemand , zo veel als ik wee't' openlyk gevraagd, hoe men het maaken moet, als men eea jong mensch voor deeze pest zal beveiligen ?  C44) voor de Weduwe van een' Rusfifchen Lieutenant uit» gaf. Door deeze is hy in den draaikolk van het Spel geworpen en zoo ongelukkig gemaakt, dat hy in eenen eigenlyken zin honger geleeden heeft. Het was een geluk voor hem, dat hy geduurende zyn ongebonden leven flegts in een' kleinen kring en bygevolg tamelyk onbekend gebleeven was. Hy zocht de deugd wederom, en vond ze gemakkelyker, dan by eene grootere hebbelykheid in het ongebonden leven mogelyk zou zyn geweest. (*) Hy maakte zich door fchriften beroemd, en door eene onvergelykelyke bekwaamheid in het onderwyzen der jeugd, en door veele getrouwheid deedt hy veel dienst aan het huis van den Raad. Hy wederftond deszelfs vrouw, die, zo lelyk als zy is, reeds veele menfchen heeft verleid. —— In deeze omftandigheid, waarvan ik echter de eerfte oorzaak niet wist, was hy, toen ik hem leerde kennen, en ik beminde hem zeer, omdat ik zelf op dien tyd van dwaalwegen terug keerde, waarop de Ga'anterie my bykans verleid hadt. Hy hadt die edele fierheid, dat hy den onderftand, dien ik hem aanbood, niet wilde aanneemen. Hy ontdekte my zyne liefde en die der Mademoifelle van den Berg, met meer openhartigheid (ik beken het) dan volgens myne gedachten, de achting jegens de fchoone fexe zelfs den vertrouwften vrienden kan veroorlooven. De verwaarloozing deezer liefde en zyne dwaasheid omtrent het Memchcb Meisje heb ik eerst zeer laat, en daarenboven niet eens van hem vernomen. Het is waar, dat zyn Vader hem geld Se* (*) Hy hadt eene waardige Moeder gehad.  (45) gezonden heeft: maar een tamelyk aanraerkelyk ge* win, dat hy ter zeiver tyd uit, ik weet niet welk eene Lotery, trok , welke men zedert langen tyd voor vernietigd gehouden hadt, deeze winst, en dan nog zyn omgang met eenen kaerel, Spes genaamd , zyn oorzaak van zyn ongeluk. Hy wierdt door deezen laatften wederom tot het Spel verleid, (*) en door de dochter van een' Brigadier, met welke hy (zo als men my verzekert) in eenen aanftootelyken omgang begon te leeven, met zo veele voornaame Rusfen in kennis gebragt, dat het geen wonder is, dat • (*) Als iemand van onze Lezers zich kan beroeinert',; dat hy door de Lotery flegts tien jaaren lang gelukkig geworden is: dan zullen wy hem belyden, dat hy ons geheel plan bedorven heeft; want wy zyn bezig, met een groot boek, ten bewyze, dat loterygeluk niet mogelyk is, te fchryven. Wy zonderen dat geval alleen uit, dat er maar 'eens is ingezet i en dat geval hebben wy nog niet beleefd. ■ Dewyl het Lotto het grootlte van alle tegenwoordige Landplagen is, en als een Spel veel vermogen heeft, inzonderheid over de geenen, die geene Christenen zyn , die geene juiste begrippen van godilelyke orde en van goddelyken zegen hebben: zo bezweeren wy onze Lezers, het opftel wel te overweegen, 't welk in de Epbmeriden der Menscbhdd 1777-, V lt.uk is ingertikt : fet Lotto door eene gebeurde daad beflreeden! • Onbegrypelyk is het, dat zelfs menfchen, die lieden van eer meenen te zyn , zonder rood te worden belyden kunnen , dat zy, in de Lotery zet' ten. Het zou een Problema (gefchilftuk) geweest zyn, als wy hadden moeten zeggen, wat ons nu nog in diéper afgrond zou ftorten kunnen; toen ter tyd zulks te zeggen, toen bedorven fchoolen, dus ledigheid, onwetenheid en ongodistery, bygevolg de pracht, de echteloosheid en ontucht, en dus mede de zwakheid en domheid ons op dien tyd op den Iaag- ften crap nederwierp, en daar fpartelen liet. — 0 Lotte! Lotte!  U« ) dat deeze dubbelde, en tot zyn ongeluk alte fchielyke verandering van zyn lot, zulk eenen vergiftigen invloed op hem gehad heeft. Is daarenboven dat waar, het geen hy (misfchien flegts uit ydelheid) my opdien tyd gezegd heeft, toen ik iets van zyne berrekking jegens die Juffer uit Memel vernam." ,, dat hy haar ,, niet wilde trouwen, maar flegts voor gezelfehap ,, naar Petersburg tnedeneemen: " dan is hy zo affchuwelyk , dat ik Charlotta op allerlei wyze moet zoeken te beveiligen. Zo even bekom ik tyding, dat hy zeer bedaard is, en zich met fnyders en modekraamfters op zyne kamer bezig houdt. Waarfchynlyk gebruikt hy de tweede helft van myn geld daartoe , om in het huis van de Weduwe van den Berg voor het laatst zyn geluk te beproeven ? Ik zal dus ook geenen tyd verzuimen. XXXVI BRIEF. De Heer Radegast aan Profesfor T. (Deeze brief kwam, door verzuim van den Bode, tamelyk laat.) Lindenkerke. Slegts weinig heb ik u by myn plotzelyk vertrek gezegd, maar évenwei nog zoveel, dat gy u verheel-  ( 47 ) beelden kunt, hoe myn gemoed onderwege gefield was. Ik reed fnel voorby het huis van Jucunda, hoe moeijelyk dit ook voor myn hart was; want dit hart drong my , om haar te zeggen , dat ik Maiuanna gevonden had. Deeze laatfte beminde ik nu wederom met die maate van hartstocht, welke natuurlyk is voor een hart, onbekwaam voor de ongetrouwheid ; intengendeel hadt de vrees bykans was zy gewisheid geworden — van M a ït i a n n a verlooren te hebben , in myne ziel zo veel ledige ruimte gemaakt, dat Jucunda de eene, en het medelyden met haar de andere helft hadt ingenomen. Dit alles voor Maiuanna wederom in den voorigen ftaat te brengen, kostte my zo veel, als ik als mensch maar eenigzins vermogt, en nog meer : want ik belyde gaarne, dat ik hierby veel aan het Christendom verfchuldigt ben. ' In deezen flryd bragt ik twee dagen door; en op dezelve volgde een nacht, flaapeloozer dan de twee voorgaanden. Ik zettede my neder, om al den tyd, welken ik van myne bezigheden kon affhipperen, te befteeden, met brieven "te fchryven aan Jucunda en haaren Vader: en toen kwam deeze Vader met het opgaan van de Zon! Dit was de eigenlykfte verrasfing ; want dikwerf is een wel overwoogen ontwerp van eenen brief juist bet tegendeel van dat geene, het welk thans mondelyk zal en moet gezegd worden. De oude Man omhelsde my met uitgelaaten vreugde: „ myn Kind is, zeide hy, nu volkomen gezond!" „ En ik zou haar in dezelfde doodelyke ziekte we- „ der-  (48 ) „ derom terugftooten," zeide myn hart en - ■ <«■ bloedde. — Ik heb u gezegd, waarde Profesfor, dat deeze Gry zaart nooit daarvan gefprooken hadt, dat hy hoopte of wenschte, my met Jucunda vereenïgd te zien. Dit ontftont eerst uit dat misnoegen, 't welk ik hem niet kwal} k neemen kan, maar naderhand oneftont zulks uit de ftrenge vroome liefde tot de rechtvaardigheid, waarmede hy het verhaal van onze gefchiedenis hadt aangehoord. Men kon zyne groote vreugde daaruit verklaaren, dat wy elkander in langen tyd niet gezien hadden : maar dezelve fcheen my tóch te levendig; inzonderheid dewyl hy door dat geene, het welk de gedachten van myn hart in myn uiterlyke verraaden hadden, zeer getroffen was. Myne hartelyke deelneeming aan zyn, zekerK k alte vrolyk , gevoel, bragt dit evenwel wederom teregt; en dewyl ik zag, dat ik heden en misfchien voor altoos, geheel onbekwaam ben, om van datgeene, dat my in Koningsbergen is overgekomen te fpreeken: zoo befloot ik dit in 't geheel niet te doen, indien hy zelf my niet in 't geval bragt, dat ik zonder valsch te zyn niet zwygen kon. (*) Dit fcheen niet te zullen gebeuren; want ik wierd by een'zieken geroepen, van welken ik niet verwachten kon voor den avond terug te zullen komen. De oude verzocht om een middagmaal en verlangde de fleutel van myn boekvertrek, om aldaar myne terugkomst te verwachten. Qn- (*) De Heer. Radegast was daar in eene verlegenheid, die voor den Duitjcber een der grootften is.  (49) Onderwege maakte ik het zo zeer zwaar en ik kan wel zeggen onnut : Ontwerp van dat Gefprek, waarvan ik hem alles, wilde zeggen. — Ik verhaastte myne wederkomst eenige uuren, en kwam vermoeid, omdat ik op de Predikatie van morgen moest denken, aan myn huis, alwaar ik hem — niet meer vond. Nu begon ik een' brief aan hem te fchryven. Hy gelukte my: ik fchreef eenen anderen aan Ju- cund A. ■ Hy was lang. Ik mistrouwde hem wel dra , doch fchreef evenwel voort tot middernacht . Toen ik hem 's morgens vroeg doorlas, ftond ik verbaasd, dat ik een' brief, welks eerfte zyde terftond moest verfcheurd worden , voltooid had , verfcheurde hem , en fpoeide my met myn Grieksch Testament in de hand, naar het tuinhuis. Men voelt nooit zo fterk de heilige plichten van het Predikampt, dan wanneer zaaken, die met hetzelve in geene betrekking ftaan, ons dan onledig houden, als wy , zo als men het noemt, op de Prdikatie fludeeren moeten. Her weinige, dat ik van myne Meditatie van gisteren, over den Text, die in de orde volgt, nog wist, mishaagde my geheel en al, zoo, dat ik' my verwonderde, hoe ik myn Voorftel zo gemaakt had, daar hetzelve my niet eens volgens de Logica waar fcheen te zyn. (*). ^eer (*) Waarfchynlyk was zy naar eese der volgende leesten gefchoeid „ Thema: De Christelyke Ootmoedigheid:^ i. Waarin „ zy beftaat. t. Wat ons daartoe moet beweegen." Of. Thema: Joseph als een Voorbe ld van Kuiscbheid: i. in 't algemeen, hy was een vroom jongeling. 2. inzonderheid . hy was kuisch. Of Thema: De leer van de Ecbtjcbe*. t\ ding; t. deel ii. stuk. U 6  ( 50 ) Zeer bedroeft over deeze dorheid van mynen geest, zag ik naar myne Kerk op, en beklaagde de ta> ding: i. Wat de Echt is. a. hoe dezelve moet gehouden worden. 3. wat van de Echifcheiding te houden is. . Of Thema: de Noodzaakelykbeid der dagelyksfebe boete: 1. onderfcheid dtr waaie en valfche boete. 2. Exempelen der heilige fchrift. ——> Of jonge Proponenten, moede van het vruchteloos zoeken in alle homiletifche g'efcbrifterj , het oi.s danjc weeten z dien , is ons onbekend : maar kwaad zullen zy ten ten minften niet zyn als wy hun, deswegen, omdat men het hier niet zoeken zou, het geheele geheim niet verbergen willen , 't weik in groote boeken, waarin zy het zochten, nooit Jlont het g< heitn, om uene predikatie re maaken. De Heer Proponent gelieve naamelyk eenige Hellingen, die met den Text in verband ftaan, te overweegen i — Nu heeft hy de Partes cdeelen.) Hy noeme, als dat gefchied is,'datgene, het welk ail.es deeze ftellingen met elkander gemeen hebber, , of wat daaruit ontftaat: Nu heeft hy het Tbema; en de drie of vier regels , welke uit dit alles ontftaan zyn, maaken de hoofdzaak v.in de Predikatie uit. Als hy hierover gedacht, of (als hy de achting, welke hy den 'foehoorderen verfchuldigd is, waarlyk voor hen heeft) opgefebteeven heeft, dan is zyne Predikatie (. ereed. Nu neeme hy dat denkbeeld, 't welk, geduurende zynen aibeid aan de Predikatie, hem toefcheen, by den Toehoorder te moeten veronderjleld worden. Hy breidt' hetzelve uit, of leg hetzelve in de verklaaring van eene toepasfelyke bybelfche fchriftuurplaats: Nu heeft hy de inleiding. Dit alles leeze hy vlytig door: (maar wy verzoeken zeer ernftig dit niet van buiten te leeren; want voor den gevoelig en Toehoortier zou zulk eene flaauwe voorftelling flegts de ekfter van Persius zyn , verba nojlra conari; de Toehoorder, die zoekt gefticht te worden , denkt zekerlyk , als de aangehaalde Dichter: ■ 1 . Veium, r.ec noüe paratum, PloraLit, qui me volet incurvnjje querela.') ,$naar hy leeze hetzelve, en leg het in zynen Bybel, om den Toe-  ( 51 ) ralryke meenïgte , die gewoon was zich by myne Predikatiën in de Week, omdat zy van het huislyk leven Toehoorder te beveiligen roor dat windmaaken (zotte klap uit fhan,) waardoor een zwetfer zich wederom in het van buiten geleerd concept (zoo als de Heer Puff zegt) tuimelt, als hy onbefchaamd genoeg was , zyn brein , dat ledig van zaaken is, op den P.redikftoel te brengen, of hoogmoedig genoeg, om zyn concept niet uit den zak te haaien, (f) < Eindelyke onderzoeke hy zyn hart, om te weeten, wat hy by de verhandelde waarheid te vorsn gezegd heeft, thans zégt, zeggen kon, of zeggen moest: Nu heeft hy de Toepasfing op zyne Predikatie. ■ Om geheel duidelyk te zyn, leveren wy hier een' echte leest voor eene Predikatie, Eerjlé Deel: Een Twaalf ftuivers iluk Tweede Deel: Twee kleinderen Het een van de waarde van acht ftuivers 3 Het andere van de waarde van vier ftuivers. Thema: Een Ryksdiatder. Inleiding: Overheden en Onderdaanen zyn wegens de waardy der in zwang gaande Metaalen overeengekomen. Toepassing: Welk een geluk, ondergefchikte dingen te hebben , om de waardy der zaaken te kunnen bepaalen! ■ (■fyaiaar deeze Bybel opens hy niet eer, dan als Iijr merkt, die liy van zyn fluk af is; wint, als het concept open ligt, dan gewenc hy zich aan liet ftyf opzeggen van het gefclireevene, wil geen woord veisrideren, verliest zo de vrymoedigiieid, en hst'vies Gemeen zegt: „ Hy leest alles I" ..daar toch de Gemee»te hem danken moest, dac hy gefchreeven heeft.) Ik zou hem raaden , het hoofdwoord, niet van elke nieuwe periode, (want dat veroorzaakt enkel dorheid) maar van elke nieuwe jlelllng groen te onderjireepen, en aan de kant hulptckenen, in het rood bytevoegen. Indien hy flegts wel gefehitt, wel gedacht en plaatzen , alwaar het (by voorbeeld , als- befpieders te verwachten zyn , gelyk zy daar , alwaar een Zondagsblad uitgegeven wordt , in de eerfle jaaren zeker zyn) zeer op de verkiezing der woorden aankomt , heeft hy char , in 't latyn en fransch (beide woordelyk) geiacht; dan kan hy , zelfs by het zwakflc geheugen * zeer zeker zyn , inzonderheid als hy ten opzichte van de groene e» roode tekene» , eene manoria locelit hieft. Zekerlyk moet hy Da vm  (50 ven handelen , zelfs van tamelyk ver afgelegen dorpen, te laaten vinden. ■ Een wagen, die aldaar ftil hielt viel my in 't oog. lk kende deszelfs Voerman ik kende ook de reiziger het was Marianne! Hoe vloog ik naar myne deur! ik was volftrekt zonder gedachten. Elke aanminnigheid van eene bruid vloeide uit haare oogen in myn open hart, toen zy van den wagen, zo ligt als een kind, in myne armen fprong. Ik geloof, dat ik haar in myn huis ,, gedraagen" hèb. „ Nooit, o! nooit zal zy wederom „ uit myn huis koomen! " zo zeide myn hart: maar wat ik „ gtzegt" heb, dat weet ik niet. Dat weet ik, dat myn kus op haare handen een kus van hulde was. De vroege ochtendreize fpreidde iets zo frisch over Van zyne gemeente zo veel ernst en achting vertrouwen kunnen, dat zy het hem dank zal weeten , als hy , ingeval hy van zyn ftuk mogt geraaken , zonder de minfte beangstheid zwygt, in koelen bloede zyn febets of het concept opflaat, en dan verder predikt. En ook dit zal hem zelden of nooit overkomen, als hy der taaie en der confiructie zo magtig is, dat hy zich uit 'de verwarring eenerperiode, (die naast de teruggenomen opmerkzaamheid van den een'of anderen Toehoorder, het eenige is, wat een Wysgerigen geest kan in de war brengen) door eene meesterlyke wending en door de verkiezing van edele zeer gepaste woorden , kan redden. Ik weet, dat zyne taalkunde op de fchoolen verzuimd is: hy vorme derhalve zich zeiven, dat is te zeg- zen : hy worde een fchryver by voorbeeld, hy fchryve er.ktl cm hetzelve in 't vuur te werpen; ftukken, als de geenen, die hem in de Reize van Sophia het meest behaagen.... „ Zulk tuig" . zeide een Predikant , die van Sophia's reize zo denkt, als het „ Oordeel voor de vuist , in den Leipziger Muzen Almanach. 1778." , „ Zulk tuig heb ik voor twintig jaaren gefchreeven en „ verbrand" „ en," luisterde het eene Meisje het andere in >t oor, . „ en toch kan de Man heden nog niet duitsth pre- e, tliken!" ■■  ( 53 ) over haare onopgefierde en geen fieraid behoevende perfoon ; een ruiker van veldbloemen aan haare borst; myn' yver om eene teruggevallen' en onder haaren nek met een fpeld vastgemaake vloerfe kap haar afteneemen; het vallen van myn oog op eenen bruidring dien zy droeg ; het is dwaas , Myn Heer Profesfor, dat ik begon u hiervan iets te fchryven. Thans, daar ik weer, watzy my te zeggen hadt , wenschte- ik op haar gedrag opmerkzaam te zyn geweest; want ik herinner my maar alleen, dat zy my verzocht, dat ik haar flechts een half uur alleen zou laaten , en dat eene Vrouw, die by my uit en ingaat, toen zy thans juist in het vertrek trad, met zeer groote haast toefprong. Ik, dien die alles een droom was, ging my aankleeden; want binnen een goed half uur moest ik op den Predikftoel klimmen. Naar myne geringe maate heb ik menigmaal, maar nooit zo als deeze keer ondervonden, welk een geluk het is, met de waarheden bekend en der taaie magtig te zyn. Dat ik geduurende myne Predikatie noch aan my zehen noch aan myn buis dacht, dat was wel natuurlyk; en wee dengenen, dien de Predikftoel niet heilig en de Gemeente niet eerwaardig is! (*) Maar even zo natuurlyk was ook myn fchrik , als ik, by de intrede in (*) Alles goed jonge Predikant: maar de Predikant is toch altoos de ongelukkigfte mensch op den Aardbodem , als de Gemeente htm zonder rede baat. of dat hy, als 'er oorzaaken iyn , dezelve niet kan g'-.waar noorden. Laat een Vyand aens ten woord verdaaaijen : alle blymoedighcid van zyn D 3 sropt  (54) in myn vertrek, M arianne doodbleek, met groote blaauw onderftreepte oogen, met den eenen flap hangenden en den anderen zonder leven op hét fchortekleed liggenden arm, in den leunftoel zag zitten! — Jk fchreef dit toe aan de ongewoonte van zulk eene vroege reize. Gy zult weldra hooren , hoe zeer ik my vergiste; hoe weinig ik eenen fb'yd vermoed had, onder welken deeze, ik mogt byna zeggen, belden ziel, bezweek. JVlyn gezigt, en de tekenen , welke ik haar van myne zorgvuldigheid gaf, bragten eene roodc kleur op haare wangen , dit fraai bewys, dat de tegenwoordigheid van haaren Geest weder gekomen was. ,, Zet u neer, en maak nu dat wy alleen blyven," zeide zy, nadat zy iets verkwikkends gebruikt hadt. — Ik ging met zulk een zwaarmoedig voorgevoel zitten, dat ik naauwlyks het hart had , myne oppastfter eenen wenk te geeven, dat zy zou heengaan. VERVOLG. s, Indien," zeide zy nu, „ iets my vaster verbin- „ den ampt zal, zo dikwerf hy deezen in de kerk ziet, ten minften voor dat uur, verlooren zyn! en hoe lang kunnen het hart en Iigchaam dit uithouden! (f) (f) Antwoord: „ Laat de predikant maar zeer traaf zyn, en zeer vlytig en — op goed Luthersch , toch de heilige J5 fchrift gelooven, wat dezelve daarvan zegt i Cor. X: 14. ■ „ Maar hy verziiime niet der Gemeente door liefde dea dniplsbroederen „ door flitlc Geleerdheid te magtig te worden.''  ( 55 ) „ den kon, als er eenige nieuwe band nodig was: „ dan zou het de omftandigheid zyn, dat gy u% ver„ haal, 't welk gy den Heer Puff gezonden hadt, „ met zo veel vry moedigheid in myne handen gegee„ ven hebt (*) Ik geloof dat ik de rede van deeze daad ,', wel begryp: maar doe my het vermaak, dezelve „ als of ik ze niet wist, my te zeggen. „ My dunkt, dat ik het u reeds gezegd heb; ik „ wilde, gedeeltelyk u toonen , dat ik nog geheel „ dezelfde ben, die ik te vooren was, hoe fterk ook „ de verzoeking is geweest, van alle hoop te moeten „ opgeeven'; gedeeltelyk wilde ik u tot eene fcheids„ vrouw over myn geheel gedrag Hellen, en zulks „ door een voorftel, 't welk onmogelyk onzydiger „ zyn kon, dewyl het in 't eerst voor den geheel on„ zydigen Heer Puff alleen beftemd was." Zy zag door eèn' glim'ag de aangenaamfte gerustheid in myn hart , 't welk op dat oogenblik éérstvoelde, dat het derzelve indedaad nodig hadt , „ Gy „ hebt, myn Waardlle , uw oogmerk zeer volko„ men bereikt. Maar hadt gy niet ook dat oog„ merk, dat gy wilde zien ,of ik nog dezelfde ben?" „ Neen, dat had ik niet!" (indien het nodig geweest was haar dit te bevestigen, dan zouden kus en traanen op haare my minzaam aangebodene hand, fpreekende getuigen zyn geweest.) „ Gy weet echter niet, aan welke verzoekingen ik „ blootgefteld ben geweest." Op haare hand neergezonken , zag ik haar gelaat niet : maar haar loon was ongelooffeiyk overrasfende ; hy hadt iets wan- (*) XXII Brief. IV Deel. pag. 303. D 4  (56) wankelends; haare fpraak wierdt zagter , en haare hand wierdt onder myne lippen als terug getrokken. -— Ik vloog op, om met verfehrokkene bange liefde haar te omhelzen. —— Zy omvattede myne handen: „ Hoor my „ eerst! zegt my , of gy in 't geheel niet aan ver„ Boekingen gedacht hebt, waaraan ik geduurende „ zulk eene lange fcheiding kon blootgefteld geweest zyn ? " M Van waar, dieibaarfte Bruid, deeze zeer pyn- „ lyke Vraag?" i Zy verhinderde hier voor de tweedemaal eene omhelzing , welke myn gefolterd hart zo zeer benodigd hadt. Haare gebaarden gaven eenen treurenden ernst te kennen; adernhaaling , gedaante , kleur en oogen, welke vol traanen (tonden , verrieden, hoe zeer zy leed ; —— zy drukte myne hand: ,, ik bezweer u, myn hart te fpaarenl" antwoordde zy. ,, Neen, ik heb aan zulke verzoekingen nooit ge,, dacht: het is immers onmogelyk, dat gy ontrouw „ worden konde." „ Was het dan onmogelyk, dac gy het worden „ konde?" „ Ja! ik zeg het vry moedig, zo als een Man uit „ ons Vaderland het zeggen moet; (*) het -was on„ mogelyk." „ Welk ,(*) Terwyl ik het bandfchrift famenvouw , om hetaelve naar de pers te zenden , val ik op deeze plaats Hoe zal my dat bekomen, dat in het geheele boek zo veele van denztlfdenfttmfil ftaan ? Dus maar voor de vuist gefproken: Ik fehryf, om tot verbetering van Duitschland ook iets bytebrengen : Non tjl in vanum fdbula fiUa jocum. zegt  ( 57 ) „ Welk hart was het best in ftaat, het myne of „ het uwe, om dat uittehouden, hetgeen gy.zedert de „ ziekte van Jucunda hebt uitgehouden?" „ Zeer zeker het myne; want dat kan geen vrou- „ welyk hart uitftaan." ik zeide dit met zeer „ veel drift. „ Spaar my ," dat is te zeggen , fpreek zonder „ drift. Bedaarde overweeging kan ik zekerlyk mee „ van een' Man eisfehen, die zo ftandvastig, en zo „ van God en menfchen daartoe geregtigd, my be- , mint: maar overleg, bedaardheid moet ik eisfehen." " \ ik herinner my, dat ik met de armen kruis- felings over elkander, en zo, dat ik (evenwel zonder misnoegen) de tanden famenbeet, aan den rug van | myn' ftoel zonk. Zy legde haare hand zagtjes op; eene der mynen: „Myn hart is een vrouwelyk . Meer kon zy niet zeggen, en ach! ik verheugde my ; te zien, dat het weenen, deeze groote weldaad der natuur, dit arm-lydend fchepzelte huip kwam: baart oogen vloeiden thans over. — Nu zegt een der ouden. Zekerlyk, gJaeel Duitschland , dat is veel; te veel, dan dat het EJt nobis voluijje fatis. my zou kunnen gerust ftellen. Dus was het beste, hetzelve op eene Provintie voornaamelyk te munten; en die was het Vaderland van Radegast en Mabianne. Ofdit uit eigenliefde gefchiedde, of deswegens, omdat, Catalogusfen van; derwaarts eenen goeden aftrek van het boek betuigden , of deswegen, omdat "die Provintie zich het langde tegen onduitfche zeden geweerd heeft: dit kan immers het grootst gedeelte der Lezeren onverfchillig zyn. D 5  (5S) *f— was ZY geheel Meesteresfe over haar zelvev want nu was alles aan haar eene zagte, buigzaame weèmoedigheid. Met zo veel bezadigdheid, als my-eenigzins mogelyk was, zeide ik nu: „ Mariannë gelooft dus niet meer de mynen te zyn ?" Ik kan het niet meer zyn ?" ----- Eene krankzinnigheid was het niet , maar iets,- dat my geheel buiten my zeiven vervoerde, was het gevoel, waarmede ik thyns op'prong : „ En „ Marianne gelooft van haaren plicht omtrent „ my ontjïagen te zyn? Welke Overheid is zo over„. moedig geweest , my van myn regt te berooven ? ,i een Jawoord te willen kragtelobs maaken, 't welk ,j.voor de magtigfte Overheid, zo lang als ik leef, ,rte jïerk moet blyven ? " eHoe trotsch!" zeide zy met eene zeer tedere Hem; „ kon het ongeluk u zo trotsch maaken ? o ti. Vriend! kon het ongeluk dat? Ach dat „ ik toch de fterkte maar ik heb ze immers „ op myn fmeeken van God ontfangen — dat ik „ flegts die vergaaring van zinnen had, om 'm twee ,j woorden alles te zeggen. Gy hebt .... luister „ naar my!" want ik ging in het vertrek rond —— ,, gy hebt over geene Overheid^ te klaa„ gen. Gy moet u nog herinneren, dat de huwe„ lyks - catechismus van den Heer KaEUzmy over „ tuigend gezegd heeft, (*) wat het Christelyk gewee„ ten van de gewaande magt der Overheden in hu- „ we- (*) Pag. 484 &c. van het derde Deel. Mademoifelle M a axteis hadt een afichrift van den Heer Kreuz bekomen.  (; 59 y „ welykszaaken te houden heeft? B:gryp my in zynt „ geheel, als ik u zegge , dat ik thans, zo als ik „ altoos ben geweest, overtuigd ben, dat geen Overheid myn jawoord, van bruid vernietigen kan, de„ wyl de omftandigheden, onder welke ik hetzelve „ gaf en gy bet aannaamt, voor ons geweeten heilig „ zyn, voor God heilig zyn, wac zy ook voor de v Overheid , als zy zich daarin mengen wil , zyn „ moögen. Ons jawoord kon nooit iemand en kan „ ook ''thans niémand vernietigen, behalven gy en i ik. Ik 'kon, hoe vastelyk ik zulks ook beffoo- ten had, my niét bedwingen: „ en gy gelooft — „ gy ; Mademoifelle , gelooft, dat ik u ontjhatl „ zal ? " „ Dwingen zal toch de Heer Radegast de arme „Marianne niet!" zeide zy, en toon, gebaarden , houding, alles was een. dringend verzoek. ja! gy zult gedwongen worden," riep ik, etl v;e] —~_ "ik ^cet, dat zulks:Afgodery is: maar myn bïnnenfte was in'oproer J* ik viel voor haar heder : ' ,, deeze getrouivé' liefde' zy voor myne „ MaRIA'nne'onoverwinnelyk ! deeze getrouwe liefde zy een 'dwang voor haar hart. " ; Zy liet haar hoofd op myne handen zin-; ken, die op h^are fchouders lagen, en zweeg zuchten de ftil. ' ' ' . ., Nog behooft toch," zeide ik vol fmerte, „ het „ hart van myne Marianne, wel aan niemand?" " „ Zo min als het ook iemand kan toebehooren, „ zolang myn Radegast niet gelukkig is. ( ftaa op, en help my uit eene pyn, welke ik u en  ( o-o) 'v my befpaaren wilde. Ik zal mogelyk in de verfche „ lucht. . . . Volg my in den tuin." VERVOLG. —■ Ik bragt haar daar naar toe, Het viel my fmertelyk, dat ik van dit raadzel niets kon begrypen. „ Het zal," zeide zy, terwyl zy midden in den overdekten gang ftaan bleef v „ voor u en my veel ?, hartzeer befpaaren, als gy tm thuis nie*. ftoort; ,, en ik zal alles zo kort en bedaard zeggen, als of het geen zaak was die het hart betrof. « Noch God, noch de natuur," vuer zy met eene minZaime bedaardheid voort, ,, eisfchen, dat ik, „ om myne naasten gelukkig te maaken, my zelve , in het ongeluk ftorten zal. Maar één eisch is er, „ welke ik eerbiedig, al zou myn borst de eenige zyn, die deezen eisch gevoelt: Ik moet my niet, ten koste van mynen evenmensch gelukkig maaken. Als j> gY en ons verbond vernieuwen en voltrekken : dan hebben wy beiden wederzydsch ons gelukkig „ gemaakt. Dat zou voorjaar en dag géfchied zyn; 5, ik zeg als wy toen getrouwd hadden: dan waren }, wy nu zedert jaar en dag gelukkig. \ Maar zo is „ onze zaak thans niet meer gefield.. Nu kunt gy „ niet tie myne, en ik kan niet de wxe worden, zon„ der Jucunda ongelukkig te maaken. Gy hebt ge„ loofd, dat gy in uwtn brief aan den Heer Puff  (<5i ) „ geheel onzydig waart: maar gy dwaalt; Gy hebt „ van den toeftand van Jucunda veel te weinig gefchreeven. Ik weet veel naaukeuriger, wat dit arm „ fchepzel heeft uitgeftaan? Ik wist elk oogenblik van myn leven , dat gy zonder myne toeftemming " nooit trouwen zoudt. Leeft hy nog: dan is hy de „ uwe! dat waren onveranderlyk myne gedach- ten . . troostlyker en gerustftellender ge- „ dachten zyn toch wel niet mogelyk: en nogthans is „ het onuitfpreekelyk, wat ik heb uitgeftaan. , Van alle deeze troostgronden heeft Jucunda, ]] nooit eenige fchaduw gehad. Mogelyk „ wordt hy de uwe! ■ gewisfelyk , hy zal „ het eens worden! neen, hy veracht u! —. wee u, hy is gebonden! hy is voor u verlooren! ziet gy, lieve Radegast, „ deeze gedachten heeft zy gehad, deeze gedachten „ hebben zedert langen tyd in het hart van dit arm „ Meisje de wreedfte (revolutien) omwentelingen „ gemaakt, en dan — ik zal flegts het geringde zeggen — haare gezondheid oncfteld ontr field gy ziet, dat ik de zagtfte uitdrukking ,. „ die my mogelyk was, verkieze. Ik weet, dat zy „ kwalyk deedt, van op u te verlieven; en het is „ ongelukkig genoeg 'voor haar, dat haare fyne ziel „ dat gevoelt. Maar dit ongeluk is gefchied , en „ noch gy, noch ik, durven oordeelen. ——— De „ laatfte gedachte: Radegast is voor my verloo„ ren, bleef in deeze pynlyke borst. Wilde gy dien „ nagenden wurm daaruit trekken: dan moest Gy — „ in de Nieuwspapieren my laaten indaagen .... „ Waarom hebt gy dat niet gedaan ?" riep ?y, ter  ( 62 ) terwyl zy met veel drift myne beide armen aangreej. Dewyl het my niet vergund was geweest, haar in de rede te vallen; ftond ik daar, diep in gedachten-, of iets, dat daarnaar zweemt. eene diepzinnige opgetogenheid mogt ik het noemen. Zy hieldt my vast: ,, lk weet, dat veele „ anderen in rme plaats j u cun d a een verliefd ding }, genoemd , en fchoon zy Mg veel beminnelyker was geweest . haar veracht zouden hebben. Ik „ weet uit de Anategh (overeenflerr;ming) van uwe „ overige gewaarwordingen , en uit voorbeelden , „ die ik zeer fcherp onderzocht heb, hoe tegenna„ tuurlyk het een' Mansperfoon voorkomt, als een „ Vrouwsperfoon bet begin in de liefde maakt. Zelfs „ de minde fchyn ontglipt den overmoedigen en trot» „ fchen jongeling niet; en wanneer het Meisje zich „ hem aanbiedt: ik fchaam my veel te zeer „ voor myne geheele fexe, dan dat ik verder zou „ kunnen voortvaaren. Maar, daar ik zeker weet, „ dat Gy deeze gedachten, die ook zekerlyk by u „ natuurlyk ontdaan zvn , geen' ruimte hebt gegee„ ven, omdat zy niet Christelyk zyn ,• io moet ik u s» vraagen, waarom gy niet door eene indaaging Ju„ cünda hebt gerust gefield?" Thans moest ik antwoorden : „ Ik zal het « u zeggen : maar eerst een woord op het voor„ gaande. ..." „ Neen, Myn Heer Radegast! voorde vuist „ geantwoord, zoals altoos; vergeef my en u niets! „ waarom hebt gy my niet laaten indaagen?" Waarde Profesfor , ditwas moeijelyk te be-  ( *3 ) beantwoorden ; maar zy liet my den tyd niet; „ Ik, ,, Myn Heer Radegast , ik zal het beantwoor- den: Gy beminde my niet meer." „ Wreede!" riep ik, hoe meenigmaal ik ook over het franfche Cruelle ! in de Romans gelagchen heb. Geheel uit het binnenfte van myn onwillig lydend harte riep ik dit, en zonk voor haar neder: „ zyt gy Marianne? bedacht Gy, „ dat ik Radegas i ben?" ,, Hoe eerwaardig Gy in uwen mantel en bef „ ook moogt uitzien," zeide zy , en zag met een glimlag van vreugde my aan: „ zo zal ik u toch „ daar laaten, knielen laaten, als het u be- „ haagen mogt te knielen , tot dat gy my geant- „ woord hebt" ■ doch zy zettede zich op de bank in de haag neder, en trok my zagtjes naast haar. „ Nu, luister dan naar eenen Man zonder bedrog, „ en misprys, als gy kunt eene belydenis, welke gy „ uit de diepte myner ziele voor den dag haalt " — Zy wierd gantsch ernftig, en ik voer voort, zekerlyk met de beeving , welke uit een voorzigtig hart alsdan zich aan het geheel Iigchaam, voor een oogenblik ten minften, mededeelt, wanneer het van de fterkte der oprechtheid wordt onder het jok gebragt: „ lk „ ben zeer dikwyls voorneemens geweest, u te laa,, ten indaagen in de Nieuwspapieren : maar ik heb, „ wat dit ook myn hart , 't welk u geheel toebe„ hoort, mag kosten, deezen ftap altoos nagelaaten, „ omdat ik zag, dat het gevolg daarvan , de arme „ Jucunda van de laatfte verkwikkende droppel „ hoop berooven zou." „ Hoe  ( H) £ Hoe zo ? " . „ Myn hart zeide rny, dat myne dierbaarfte bruid t, leefde, dat ik door de indaaging in de Nieuwspas, pieren haar vinden. ..." „ En?" „ En dat Jucunda dan zou wanhoopen." «—— Zy legde hier de hand op myn' fchoudw: "„ Het is my gelukt," zeide zy met de vreugde van een' Engel en met traanen, die langs haare wangen ftroomden : „ ik heb u tot de bekentenis gebragt, „ dat Jucunda het niet uithouden zal, als zy weet, s, dat ik leef. • Dit beroerde myn geheel gevoel. Zy voer voort. „ Stel u, o Gy, die een Menfchenvriend zyt " „ Ik bid u," riep ik, „ ik fmeek u, niets meer » te zeggen „ Neen, ik moet fpreeken, anders ftikt myn hart. „ Stel u het beeldtenis van de zo zeer veel lydende „ Jucunda voor oogen ! doe dit, om uw manne„ lyk hart zo te vermurwen, dat het met myn van „ natuur, zo als gy weet, altetcder hart, zo niet ge„ mcenfchappelyk, evenwel toch in eene zekere gelyk„ hétd, gevoelen kan. lk kan het niet uitftaan, dat „ ik Jucunda zou zien vergaan ; en ik ben on„ Jchuldig. kunt gy het uitftaan? en gy zyt niet on„ fchuldig; Gy zyt het ten minften in zo verreniet, „ dat gy de eerfte oogenbükken verzuimd hebt, „ waarin gy iets hadt kunnen doen , om dit gewond „ hart te geneezen. Ik zal u geene verwytingen „ doen: maar gy waart op den eerften avond voor „ den haard van Juc-jnda niet waakzaam op u „ zei-  ( 65 ) „ zelve. Gy wiart het naderhand nog minden Ik ti kan het u veilig zeggen, dewyl gy geen huiche- laar zyt, en hec my dus terftond zoudt aanzien , „ als ik veinsde. Ik kart het u veilig zeggen, dat, # indien de liefde tot my u zo werkeloos, ja zelfs zó ,i befluiteloos gemaakt heeft, ik u niet zo lief heb„ bén, u niet zo hartelyk bedanken kan, als ik doeti „ zou, indien gy my belydt, dat liefde tof- Jucun,j da, juist tot tor (wanneer naamenlyk" ■ Zy legde de hand op myne borst „ dat, vooralle „ menfchelyke gevoel eertyds zo zcet vatbaar hart t „ geen fteen geworden is,) dan , zegge ik , zal ik „ u hartelyk bedanken, als gy belydt, dat liefde tot 5, Jucunda die verwarring veroorzaakt heeft, waariri „ gy toeliet, dat Jucunda op zulk eene verfchrikj, kelyke wyze een offer wierdt." Ja , Marianne, riep ik uit, Gy zyt my te fterk; ja! het is uoaar , dat ik Jucunda bemind leb. •—Hier gaf zy my den vvarmften kusch der liefde. „ Gy zyt, o oprecht Man," zeide zy en verdubbelde haare kusfchen, ,) deezen loon, die beden ,, nog welvoeg'yk is, waardig ! en nu, wees regti, vaardig omtrent Jucunda! Niets meer van dee^ j, ze droevige gebaarden ! Gy verliest niets. Ik „ moest dom, ik moest boosaartig worden, als ik nieg ,j eerder dan allen, die my kennen, u wilde Zeggen, „ dat Jucunda ten minften fchadehos(telling 3, is. Ik flap achter uit, en doe dit zo zeker met „ vreugde, als het zeker is, dat thans myn oog in Uwe ontdekte ziel geleezen heeft* Hier is uw ring- v. defl ii stuk. E |» MA*  ( 66) „ Marianne! heb medelyden! „ Mensch, die my dierbaarder zyt, dan alle fchep„ zelen Gods! Radegast! geef my mynen ring „ terug, geef my myn hart, geef my myne rust we„ der, en laaten Engelen, die dit gaarne, die dit met eene heilige vreugde zien en hooren, omdat zy „ beter, dan ivy zelfs, ons kennen, laaten die getui„ gen zyn, dat ik gelukkig ben, niets verlies, met „ woeker win , als ik Jucunda gered zie." ——- Zy hadt want ik was als gevoelloos — nu den ring van mynen vinger gedraaid, fprong op,^ en hieldt my onbeweeglyk in haare armen: „ God ,, zegene u, beste myner Vrienden, en hy zegené „ dat hart, waaraan gy van dit oogenblik af, met „ uitfluiting van alle anderen, toebehoort. „ Hemelsch Meisje!" zeide ik, terwyl zy, met triompf op haar voorhoofd, terug tradt, „ gy my„ mert, en denkt niet hoe bitter deeze, uzo aange„ naame, my mering voor myn hart is?" „ Neen, myn Heer Radegast! ik ben' zo be„ daard, dat gy verbaasd zoudt ftaan, als gy ver- „ neemt, wat ik gedaan heb. Ja, toen ik in „ uw vertrek kwam, was er iets, dat in myne ziel „ opwelde; maar gy hebt gezien , dat ik wederom „ meer fterkte bekomen heb, dan gy misfchien ge„ dacht hebt." „ O! was het dan geen' mymering, te zeggen, dac „ ik niets verlieze'?" Met fterke afkeuring: „ kan een mensch „ vleijen, die. . . . „ Neen," viel ik haar in de rede, „ en om dee„ zen fmaadelykeij argwaan gebed te vernietigen, ,,■ zaf  ( 67 ) „ zal ik vrywillig bekennen , dat gy beiden naar lig« „ chaam en ziel in eene gelyke maat; . . " „ Myn Heer Radegast!" —— Zy legde haare hand op mynen mond. • „ Ziet my voor een ocgenbük eens aan ! Ziet gy de verwoes„ ting, welke de wolken van hulpelooze elende, van „ dienstbaarheid , van honger en een ziek leven, hebben te weeg gebragc! Jucunda is de jonge „ roos, en gy tast naar diegene , welke gy reeds ,, voor langen tyd zaagt bloeijen? Als één van beidé ,, zielen mymert, dan is het de uwe. Ik zou met u getrouwd hebben, als ik u in de onmogclykheid om te „ kunnen kiezen gevonden had : maar thans zou ik d „ ongelukkig gemaakt hebben , als ik een oogenblik „ had in twyffel gedaan u tot zulk eène keuze, als „ deeze is , aantezetten. Ik ben niet meer die „ frisfche plant, welker gezigt u voorheen verkwik„ te; ik ben die fchraale heester, voor wien de feha„ duw eene verkwikking is. Myne longen hebben geleeden j myn maag is verzwakt, myne oogen „ hebben te veel traanen geftort; en myn hart, o! „ het is niet meer vatbaar voor dien zwier, welke de „ vreugde van den echtenflaat tot eene ivaare vreugde „ maakt. -—-—• Niet, alsof ik geloofde ; dat ik „ myne hand in 't algemeen zou moeten, weigeren^, ,, als iemand dezelve zou begeeren. Neen! ik herin,, ner my nog veel te wel die plaats, welke gy uit 3, een zeker Dichter eens voor my vertaalde: (*) maar (*) Op da kant flmyt: het was de volgende plaats: „ Gelyk „ op een open Veld, een eenzaame Wynftok zich nooit kan „ in de hoogte heffen , nooit de lieffelyke druif voortbrengt, El i, niaar9  (63) „ maar flegts dengenen, als God my zulk een' be* „ fchikt, zal ik ze geeven, dien een hooger ouderdom, „ en minder uitzigten op een leven vol van vreugde, ,, dan Gy hebt, bekwaam maaken, om juist met die „ maate van geluk , welke ik hem geeven kan, te „ vrede te zyn. Geen woordje meer ! God heeft „ Jucunda voor u gefchaapen ; beef daarvoor, „ dat Gy hem zoudt willen tegenftreeven!" Hier was het niet mogelyk langer te zwygen. „ Ö „ Mademoifelle! Gy moest beeven, Gy: want, weet gy nietf dat de harsfenen van Jucunda geleedetï „ hebben?" - Bykans op een' fpottenden toon , maar zeer i, maar, fe tenger van aart, te week voor zyne zwaarte, „ langzaam nederzinkt , tot dat nu zyn hoogfte rank op de' „ wortel ligt; gelyk dan geen akkerman, zelfs niet de arbeid- „ zaamfte, zich om deeze eenzaame plant bekommert; ■ en „ gclyk , wanneer zy zich om den olmboom als haaren man „ flingert, allen dan tot haar naderen: zo groeit eene maagd' „ ongerept en onbefchaafd op, tot zy op een gelukkig uur zich „ aan haaren gemaal hegt; dan eerst veihèugt zich over haar „ een man: dan eerst ziet haar de Vader met viendelykeï „ oogen aan." Ut vidüd in mtdo vitis qua najcitiir arvo, Nunquam fe extollit, nunquam mittm educat tivêm, Sed tenerum prono defletlens pondcre corpus, Jamjam contingit fumtnum radice flagellum , Hanc nulli agticolce nulli accoluere juvenci: uit Jiforte eadem ejl ulnïo conjuntta marito, Multi illam agricole , multi accoluere juvenci: Sic Virgo dum intacla manet, dtm inculta fenefcit, Quum per connubium maturo tempore adepia efi. Cara viro magis, minus ejl invifa parenti.  ( 69 ) zeer bevallig seide zy : „ Ook u heeft Richards o n (*) en het heir der nabootzende Romanfchryvei' ren , aangeftoken ? Ook a? Omdat zyn onding Clementina, deeze Rotneinin, zonder erken•| tenis en zonder geloof, krankzinnig is, daarom „ moesten in 't vervolg zo veele heldinnen van de Roj' mans krankzinnig worden ? wat is de Philofoof, ,, als hy het hart der Vrouwen niet kent? Is Jucun" da in gevaar, van in haare hars/enen gekrenkt te l worden, dan ben ik het ook en ik verzeker „ u, myne harsfenen liggen in hunnen koelen febe, del zeer vast. Laat het u een Meisje zeggen, als '„ de Phüofophie en de gefchiedenis der menfchen u „ het niet gezegd heeft. Geen Meisje wordt bank" zinning, ten zy de liefde de zaak wordt van bet hyge" loof. Dat is het geval van Jucunda niet en zal het nooit zvn. Ik zweer u, dat zy binnen korten " tvd ook zelfs aan het Iigchaam zo gezond zal zyn, " - " „ als (*■) Ik ben by deeze, zoo als ik geloof, blllyke berisping, •er verre af, dat ik Ri charbsok verachten zou. De lof welken ée sroote Toüno hem gat, was het immers hoofdzaakelyk, dio nw bewoog myn boek te fchryven: „ Hy beeft," zegt JouNo, even zulk een moreel als origineel Genie Uoze geesten uitgedreeven j ly beeft eene foort van fchrlften tot de voorheen haare grootfte vyandin W#i zo als de eerfte CW«** Keizers Deemons verjaagden en dcrzelver tempels aan ten levendige* God wyide*" Zo oordeelde zulk een groot Mui: rrmr dat was ook Engeland! Ik geloof, dat ik den weg var. Ktcharüson bewandel: maar ach f myn weg loopt door Vmtscoland; en nusfehien zag nog geen man als JouNoop deeae* mynen weg! Ct) (f) Zeer da, kbaar neem ik thans de-vraag wederom tsrug. E 3  (?o ) „ als Gy: maar nu moet er geen oogenblik tyd ver3, looren worden. Ik weet, waarde Heer Profesfor , met hoeveel medelyden gy my beöordeelen zult, als ik u zeg, dat ik, zedert jucunda ziek wierdt, beiden volkomen evenveel bemind hebbe. Maar nu! hoé kon ik deeze edelmoedigheid weêrfhan , die volftrekt niets aan zich hadt, dat naar mymering geleek? ■—~ Het geheele gelaat van Marianne was thans zo opgehelderd, dat ik, even als of het de glans der zonne was, het niet kon uithouden: maar ik voelde het als een' zonnefchyn iq myne borst. ,, Gy hebt „ my met eenen matigen aanval overvallen, dier- baare Maagd! zeide ik zuchtende, en ik zink ne„ der voor uw hoog gevoel. Ik heb u altoos edelmoedig 9, gevonden: maar hoe konde gy zulk eenen hoogen „ top beklimmen, en hoe konde gy denzelven bes, reiken? v Ik weet niets van die grootmoedigheid van denken , waarvan gy fpreekt: maar dat weet ik , dat myn veelvuldig lyden my tot de verplichting gehragt heeft, om zo te handelen, als ik doe. Myne lotgevallen hebben my geleerd, dat zelfs het.zivaarfte draagelyk is, wanneer het hart van de venvytingen van eigen fchuld vry bleef." My van u aftefcheiden , viel my zwaar; zulks gedaan te hebben, zal nog meenigmaal my zwaar vallen: maar dat alles is veel draagelyker dan: Jucunda troosteloos te zien; u niet te kunnen verbergen, dat zy het is; en dagelyks tegen my zelve te moeten zeggen, dat gy en ik van haare elende de fchuld hebben. Op deeze wyse befchoud, is de flap dien ik gedaan heb , in den grond  C 71 ) grond een zeer natuurlyke, en ten aanzien van de gezonde zelfsliefde, een ftap zonder ver dienst By de eerfte befchouwing van uwe zeer vermaakelyke wooning en van uw perfoon, was ik beken bet — rnyne gedachte deeze : gy kunt dit niet af/laan l het behoort immers u toe! (*) Maar, Gode zy dank! deeze gedachte vervloog , deeze dwaaze gedachte; en nu was uw buis voor my een roeibank , en de band van ons bumelyk was een Jlaaffchc keten. Zekerlyk moec dit alles u verrasfen; maar gy zoudt zo befluiteloos, als ik u thans zie,, niet kunnen ftaan; als de liefde tot my u niet verblindde , en u deedt vergeeten , wat gy vroeg of laat zelf zult bekennen, dat gy aan'jucuNDA fchuldig zyt. Ik acht deeze ftandvastige genegenheid voor my oneindig hoog ; het was nodig voor myne rust, dat ik u heden nog zag: maar nu ontflaa ik u van myn byzyn en niet eerder, dan op uwen trouwdag , zie ik u wederom. Lieffte, eerwaardige Marianne. . . ." (Met eene fchertfende buiging.) „ Myn Heer Radegast, ik ben thans iets meer daneen Meisje met een' huislyken naam _;■ ik ben Mademoifelle." ,, Dat is wreed. . . ." ■ „ Neent (*) lTua fum, ie'cumque fui üiehÜbus arms, Ei tua quoXjupereft temporis1 ejji precor. OVID. E4 V . E R V O L G.  ( 73 ) „ Neen, dat eischte. de manier van leeven. tht Ik verzoek u om een middagmaal en om Coffy. ,, Geduurende deezen tyd oefFen 11 braaf met den tytel Madcimijelle , op dat liet vertrouwelyke Ma„ rianne u niet eens by Jucunda ontglippe, », want my zelve hebt gy onlangs in Koningsbergen „ Jucunda genoemd, en dat is een aanftootelyke a, Drukfout." Zy zeide dat ongedwongen, op een' fcherrfenden toon S maar myn gevoel kon dat niet uithouden: „ ik bezweer u. . . ." „ Met korte woorden , myn Heer Radegast., „ myne droevige rol is ten einde en ik heb vast be„ llboten,'geduurende myn geheel leven geene we9, derora te fpeelen. Laat my Thee zetten, en Gy, „ leg uw Hogepriester lyk fieraad af ; zo niet , dan «, !°op ik terftond naar de Weduwe en de Dochter van uwen Voorzaat, om, onder Lieden van mynen fiaat te zyn. In ernst terwyl zy myne hand „ aanvatte.de, zoek een uurtje de eenzaamheid; ik zie, dat gy ftilte nodig hebt. Ik zal naar uw Clavier gaan,'en verzoek,, dat uw. lieve Basfist, uw ^, Koster, my mag accompagneer en." „ Betoverend Meisje. . . ." ,, God zegen ons! toveren kan ik vief, dit handje werk 'heeft ons Ouden — want hemerk het wel, dat lk reeds eene Oude ben — Tko- ,, masius heeft ons Ouden dit handwerk benomen. u En dan: aan my moet gy voor de hand in 't geheel niet denken, noch als aan eene heks, noch s, als aan eene Godin. Uw hand!" —:— lk bragt haar in myn vertrek, en verliet haar, omdat zy dit volftrtkt begeerde. Myn  C 73 ) Myn hart voelde, dat het was afgeweezen: doch ik had het vermogen , my tusfchen beiden in het midden te plaatfen, en den ftaat van beiden te overweegen. ik kenne de ernftige overpeinzing van Marianne , en haare onbeweéglyke flandvastigheid in ditgene wat zy eens beflooten heeft; want zo er ééne is, op welke des Dichters aanmerking n Flcfti potent > mens efi mutabilis Mis (*) in 't geheel niet past, zo is zy het. Dit was wel haast het eenige , dat ik, van haar denken kon. Dat zy gelyk hadt, om myn gedrag omtrent Jucunda, te henspen, zag ik thans klaarlyk ; ik gevoelde dat ik aan dit Meisje, zekerlyk niet wegens haare liefde jegens my, maar wegens bet gcfiadig opfchuiven van bet )en einde hengen myner zaak, oneindig veel yerfchuldigd was. B-rouw en liefde vereenigden zich nu in myn hart. —^ Doch, ik kan ü het duister gevoel niet be'fchryven. Ik had bykans twee naren in het bosch voortgewandeld, eer ik zag, waar ik was. ——™ Ook op. den terugweg verdwaalde ik van myn pad; want de gedachten van Marianne verlooren te hebben, was my fchrikkelyk, als ik overwoog, dat de genezing van Jucy nd a' niet zo zeker was, als haar "Vader zulks geloofde. Eene zieke Vrouw is , gelyk ik zeker weet, een van die lasten van het leven, waarvoor myne fchouders te zwak zyn: „ En alï „ nu teffens eens haare harsfenen geleeden hadden." Zo zucht- (*) Tib: Evenwel is het A poll o zelf, die dit zegt, E 5.  (74) zuchtte ik, en zag, als of ik hulp zocht, achter my om, 't welk my deed ontwaar worden, dat ik in he? gaan eenen verkeerden koers genomen had. Ik kwam t'huis, en vond Makianne, die zich zo even weder aankleedde , nadat zy met eene bekwaamheid , waarover myne Oppaster van tekenen en wonderen fchreeuwde, het middagmaal gereed gemaakt hadt. „ Hoe fraai de jonge Man reeds in zyn huishouden „ zit," riep zy, „ dat zal de jonge Bruid zeer wel „ aanftaan." '■ • - ■— Dit ging my door het hart! Ja, gaf onze Heere God, zeide de Oppasfler in het heengaan , dat Mademoifelle zelve de Bruid v ware!" „ Die zottin ," zeide Marianne zeer vrolyk, terwyl zy haar fchortekleed weder voorbondt. . Dit huishoudelyk postuur, de ftof van het meel, die nog op haare hand lag, de lubmouwen, welke ik haar toereikte — dit alles, zeg 'ik , vereenigde zich met de uitroeping van de Oppaïfter, Om myn hart te beftormen. „ In deeze beminnelyke „ bezigheid zult gy haar nooit wederzien," zeide ik tot my zeiven: „ wat gy dacht, ontwierp en ver„ wachtte, als gy haar in het huis van haare moe„ der zo zaagt, als gy de draad knoopte, wanneer * zy linnen werkte; als gy haar voorhoofd afdroog„ de, wanneer zy boter maakte; haare mouwen op?, ftroopte, als zy bakte, haar jakje aannam , als zy „ ooft vergaarde, haar den vuurfcherm voorhieldt , als zy eeten kookte: dat zi\ een droom geweest L zyn?" » O,  ( 75 ) , O, hoe donker myn Heer Radegast! Myne gedachien waren in het huis van wylen „ uwe Moeder, myne beste. ... ■ _ Eene zonderlinge taal: myne beste Mademoijellel want Mademoifelk wilde gy denkelyk zeggen? — " En daar moeten uwe gedachten heden niet zyn. " lk zie we!,, hoe gy aldaar gekomen zyt. Terug " mec deeze gedachten ! terug naar den fchoor- {teen hoort gy het (terwyl zy my heen en '' weer fchuddede) naar den fchoorfteen, alwaar J u" cunda op uwen fchoot zat, en gebrande meel- \\ foep kookte. Laat het, daar gy een Pre. \\ dikant zyt , niet zo verre komen , dat ik met ëene " ernftige breedvoerigheid u bewyze , dat het met den plicht van het Christendom ftrydig is, ten " minften dat het ongetrouwheid jegens Jucunda „ is , om aan de voorige hoop en verwachtingen \\ te willen denken. 'Als ik Jucunda flegts uit uw bericht aan den Heer Puff kende: dan reeds zou ik uwe onverfchilligheid omtrent dat lieve , kind, ondarMaarheid moeten noemen...." Maar wie zegt u, dat ik onverfchillig ben ? " Uw dónker gelaat zegt het my. Ziet het niet , heden even zo donker, als het-dan zag, wanneer \\ gy uws Vaders zagte, vreedzaame voorflagen aan " mynen harden Vader moest overbrengen? ' „ Maar hoeveel verlies ik!" Zy keerde zich misnoegd van my af: „ als van , verlies zal gefproken worden: dan moet ik fpree*'i ken." —— Dit werkte fterker op my dan al het voorgaande. Zy tradt met levendigheid naar rny joe: „ Wordt dan niet maar alleen daarvan gefpro• > ■ ■ ~ 'f. kén',  <7«> „ ken , dac Jucunda verdient gered te worden ? „ Ik verzoek u te overweegen, of gy en ik anders „ handelen moogcn?" „ En ik vraag daar tegen: of niet een van ons bei3, den daar door een offer wordt ? " „ Gy toch niet, Myn HeerHadegast?" „ Niet ? eene zieke Vrouw ?....." „ Wie zegt dat? Kan een Geneesheer dat gezegd „ hebben?" „ Maar daar voor kan my toch geen Geneesheer „ borg zyn, dat de bars/enen van Jucunda niet geleeden hebben!" „ Zoo ftaa ik daar voor borg! —— en vertrouwt „ gy wel van God, dat hy zyn zwak fchepzel zoo zoa „ ftraffen, ofdathyu, omdat gy uwen plicht doet, zoo. zou kunnen tuchtigen, Dit was zeer overtuigend, Myn1 hart, 't welk door deeze eenige voortteling zich merkelyk verlicht vondt, beurde zich op, —- maar het viel pp het zelfde oogenblik op de andere zyde: „ zoo »> zyE Gy dan het offer." Zy glimlagte: „ Als dat ook in 't begin zo, „ is: vergeef my, wat raakt dat a? Meent gy, dat „ het geluk, (heden nog het grootfte dat ik ken) het '„ geluk van Eva te zyn van deezen Adam en van dit Paradys , meer by my geit, dan het ongeluk van ' Jucunda? ik eisch van uw hart niet de vrouwe„ iyke tederheid van het myne: maar wees ook ", biiljk ; eisch niet uwe mannelyke hardigheid van J( my ik wenschte hier Éen zagter woord te ,, hebben. Voor het overige is het waar, dat ik tot „ nog toe geen' Man kenne, van wien ik eenig aan- „ zoek  ( 77 ) zoek zou kunnen verwachten: maar' daarom denk ik !' geen' Non te zyn, doch daarvan heb ik reeds ','> gefproken. Ondertusfchen moet gy my niet kwalyk verftaan, en herinner u dien aangaande aan de ' toepasfing, welke ik eens van eene plaats van den . ouden Montaigse maakte, betreffende de fierheid ' van depit amoureux. (*) Dank den hemel, „ dat gy van my ontflagen zyt; want ik ben een \\ eigenzinnig , heerschzuchtig ding geworden. Ziet , hier," terwyl zy de deur van de eetzaal open deedt, en toonde, dat zy voor vier perfoonen hadt laaten dekken: „ lk heb heden vermaak, om in gezelfehap te fpyzen; ik hoop , dat gy niets „ daar tegen zult hebben, dat ik de Weduwe en dé Dochter van uwen Voorzaat genodigd heb?" ' Dit was my, hoewel ik zulks verbergdé, ten hoogften onaangenaam ; want ik weet , dat Tucunda mynen omgang met deeze Juffer be- f iedt> Marianne deedt, als of zy dit niet merkte: „ Ik heb het gedaan, omdat wy beiden, na een gefprek, als het onze van heden geweest is, " nog niet genoeg verftrooid zyn , om te kunnen " eeten. Ik heb daarby ook lust, om de zaak van " Jucunda in de handen van deeze beide Dames " te ftellen. Daarenboven moet men verneemen , " „ wie (*) Aanmerking van den Heer Radegast: Ik las Mar** anns eens deeze plaats voor: Ejlre Jujei hla eoliquê, & s ab(temt du plaizir de manger des huiftres, ce Jont deux maulx, pmr un. "(Mont. Esf.) en wy fchertsten menigmaal over detoepasling, welke zy hiervan op het verdriet van eene mislukte UeM» naakte.  (?M ) ,j wie ik ben, omdat anderzins de Chrhtelyh Gemeen* „ te, wegens myne verfchyning in Lihdenkerke, er- „ gernis zou kunnen opvatten." Jk zweeg . „ Ha! Gy ziet 'er zo uit, als een getrouwd Man, ,, die zyne Vrouw gaarne mogt tegenfpreeken. My ,, dunkt, dat is nog geen Vrienfchap: Hetzelfde te „ willen óf niet te willen, dat is het, waartoe het „ met ons komen moet." (*) „ Zoo zal het dan volftrekt niets dan Vriendfchap „ zyn!" zeide ik op eenen treurigen toon. „ Ik wenschte wel re weeten, of gy op uwen wan;, delweg , voor uw en myn' hart even zo gezorgd ,, hebt, ais ik voor onzen honger? Maar de i, tyd verloopt, terwyl zy de glazen, om ze te fpoe„ len, ham: Gy hebt immers niets tegen die twee „ Gasten?" „ Ik beken, dat my dit niet zeer aangenaam is." „ Goed, nü komt gy op het oude fpoor. Ik heb „ gefcherst. Alleen kunnen wy niet blyven : doch ik „ heb de zö even genoemde Gasten niet verzocht; „ maar ik wilde den goeden Koster en zyne Dochter ,, u voorflaan." Dit zag ik gaarne. Zy bedong, dat over tafel geen fransch zou gefproken worden; en beiden kwamen. Zy trok my aan een' zyde: „ dewyl ij Gy Jucunda waarlyk lief hebt, zo is het immers 3S ook zeker, dat Gy haar trouwen zult?" „ Hiervan nader." „ Maar 4*5 idem veile, atque idem nolle ea demum firma amicitia ejl. s a L L.  (79) ,j Maar wie ben ik dan over tafel?" ■ In de Verwarring floeg ik haar voor, dat zy myne nabeftaande zou zyn: want eigendyk beftaan Wy elkander, hoewel van zeer verre. Gy herinnert u, dat het eigenaartige van myne Landslieden is, de namaagfchap» pen zo ruimfchootig te rekenen, als het maar eenigzins mogelyk is. Gy hebt my zelfs, tot lof van myn' Vaderland , gezegd, dat Gy in andere Landen, dien Vasten band der inwoonderen niet gevonden hebt. (*)— Makianne Het zich dien voorflag welgevallen j en naderhand ontdekte het zich, dat zy zulks gewenscbt hadt. Alle gefprekken over tafel waren de boerte- ryen eener Nicht, die haaren Neef getrouwd wil zien. Ik verzocht haar in onze landtaal, dat zy niet te verre gaan zou. „ Ik kan flegts nog duitsch" zeide Zy fchalkach» tig, en voer in denzelfden toon voort, zo dat de Oude man haare uitdaaging gewaar wierdt, en thans maar alleen van Jucunda (dewyl haare gefchiedenis door de fnapachtigheid van eene kwaade nabuur bekend is) gefproken wierdt. Ik zag nu klaarlyk, dat van Marianne volftrekt niets te verwachten was, en myn hart gaf zich over aan den Ouden Man, die zo wel haar als my genegen was, tot zulk eene mis» (*) Een bewys, dat het Vaderland van den Heer Radegast Duitscb is. Quidam fanüimm nrttioremque bunc nexum fauguinis éTbitrantUr,{& in accipendis o^fidibus magis exigunt,) tanquam it4 et animum firmius é? domum latius teneant. awm plus pTMinautrw, quo major affinuan numerus, tanto grathfior jeneUus. Tacitus de mor. Gem.  ( So) hiisléldïng der hartstocht, dat ik het deezen Gryzaart op het levendigfte dank wist, toen hy de gezondheid van Ju c u n d a opperde. Hy verhaalde nu, dat hy haar eergisteren gefproken hadt, en gaf de bekoorlykfte befchryving van haar .gezon i gelaat. „ Ik 5, kenne haar," zeide hy, „ van de wieg af, zo „ als alle Juffers hier verre in't rönd; maar onder i} allen vindt men haars gelyke niet; en als zy eerst „ voor de laagen van den Heer van het Dorp zal beveiligd zyn , dan zal verre in het rond nie„ mand gezonder en gelukkiger zyn, dan zy." Marianne hoorde dit alles aan met verrukking ; en ik wierd gedüurig meer verzekerd, dat Zy niets" uit overyling gedaan hadt. De koster ver^ haalde eenige voorbeelden van jonge Vrouwsperfoonen , die van toevallen , welke veel bedenkelyker waren, dan die van J ucunda, gelukkig herlteld waren geworden , en boertte over myne vrees met diè fchersfende reden, welke den bedreeven ouderdom Zo zeer betdrmen, Naauwlyks hadt hy zich met zyne dochter weg begeeven, of Makianne vraagde my , oo Welk eene wyze ik thans myn aanzoek beginnen zou"? en toen ik myne verlegenheid daar over te kennerl gaf, haalde zy een papier voor den dag j „ De hoofd* „ zaak is gcfchied," zeide zy. ,, Ik heb gisteren ,, morgen met Jucunda gefproken, doch zonder ,, te kennen te geeven , wie ik Was. Ik heb in uwen „ naam , om het jawoord aangehouden , omdat Marianne hem ontrouw gewordt is Ik heb „ beloofd, (want ik kon toch van u vertrouwen, dat •> gy het gedulc van zulk een' kleinen tyd bezitten j, ZOudt  ( 8i ) , i zöudt)ik hebbeloofd, dat gy haaregeneezingzoude ' afwachten: Hoe dit alles toegegaan is, en wat zy " aedntmord heeft , dat durfde ik u nkt verhaar, , omdat ik vermoeden kon, dat ik u zo vinden zou, lik u waarlyk gevonden heb. Ik ^ derhalv^ ' in Grw*W»4 deezen nacht daaraan hefteed, een breedvoerig verhaal van hetzelve voor u in gefchnft '/, te ftellen. Hier is het, en - ws*ag naar den tuiQ daar is myn wagen Ik heb oen- " zeiven vroeg befteld , omdat ik heden nog in Ko- «mgsbemn zyn moet, Adieu! ik vertrek, zeer te vrede over de gefteldheid van uw hart jegens myne ' Jucunda, en weet zeer gewis, wat mtwer, king dit blad, dat gy in uwe handen hebt hebben zal Ondertusfchen dwingt my de onzekerheid van „' alle menfchelyke, zaaken u te zeggen dat ik geenen „ brief van u aanneemen en nog minder u fpreeken . zal " Zy wierdt eensklaps rood, terwyl zy de pellwe om haare fchouders deedc, en handfehoenen en waai- jer had opgevat. Ik dacht niet aan het, „ zy , vlucht weg! en het is met my gedaan! — maar dit dacht ik: „ zy vlucht weg." — De traanen kwamen in myne oogen, toen 3k fpraakeloos haare hand kuste. • , it „ Den haatelyken handfchcip te kusfchen ! zeide zy met eene zagte ftem ; ■ en * u ik weet niet, hoe het was? zy was my te eerwaardig, dan dat ik het waagen durfde, haar te omhelzen. Ik geleidde haar naar den wagen Myn hart was vol, en nogthahs durfde ik m tegenwoordigheid van haaren Voermaa. mets. zeggen, v. dsej. ii stuk. F " '  ( 82 ) ,i Ame gênêreufe!" (•) zeide ik evenwel toch, toen ik haar op den wagen tilde. „ Vous tnoffenftz, Motifieur,'' zeide zy zeer uitdrukkelyk: „ la vanité rientre pour rien ici! Dieunien „ efi temoin" (f) (tot den Voerman , „ ryd voort." ' Ik zag haar achter na , en myne opzwellende borst, vol verbaasdheid over haare daad, want ik wist niet, wat ik zeide, riep overluid, Hanc ego de coelo ducentem fidera vidi! (§) Nu keerde ik terug in myn, thans eenzaam, vertrek , en las haar Opitel. Hier is het. Gy zult by het doorleezen, u ligcelyk kunnen voordellen, welk eene uitwerking dit op myn hart deedt. Wat ik van de avonduuren kon befpaaren, befteedde ik, om deezen brief voor u optefheilen; en met het krieken van den morgen , dat is beden , zettede ik my te paard, ik heb het ongewoon ongeluk gehad, te vallen, én zo te vallen, dat het paard my ontloopen ïs. Ik heb tlegts dat eenig paard en ook maar een* zadel, en zit hier als op heete kooien te wachten, tot men het wedervindt. Ik ben gewoon te ondervinden , dat zelfs zuike kleine voorvallen als deeze, in het vervolg voor my , a's een lehakel aan de groote keten, zigtbaar worden. .... de bode vetrerkt. .XXXVII, (*) Grootmoedig hau! (t) Gy beledigt my! God weet, dat roemzucht hieraan geen deel heeft. (5) Tiuul-l,  • (83) XXXVII. BRIEF. Juffrouw Nitka aan Charlotte. Haberjïrob, den ïö Sept. Woensdag. Gedeeltelyk omdat de Heer Gross zulks begeert; blyf ik hier, gedeeltelyk ook daarom, omdat ik hoopen kan, dat ik u van dien Man thans nog meer zal kunnen zeggen , van wien Gy toch van harten gaarne zeer veel wenscht te weeten. (In vertrouwen Mademoifelle; verliefd zyt gy wel niet: maar dat Gy lieden , welke gy voor braaf houdt, zeer lief en bykans te fterk lief hebt, dat kunt gy toch niet ontkennen. Gaarne wenschte ik te weeten , hoe het thans met den Heer van Poufaly gefield is? wees echter niet kwaad: in den grond kan het wel waar zyrt, dat my dat niets raakt.) Alles, wat met regt of onregt , vanL. heet , hebben wy hier gehad. Die geenen onder hen, die tot hier toe den Heer Gross verdedigd hebben, hebben hem tegen veele geweldenaaryen niet kunnen beschutten. Terftond op den eerften avond wierdt alles verzegeld. Des nachtsfliepen wy allen op ftroo; want de Heer Gross hadt ook de bedden in een' zaal gebragt, welke naderhand verzegeld wierdt. Men eischte een Avondmaal: en het viel ons moeijelyk genoeg, zo. ved te kunnen byeenbrengen, dat er teF z »gen*  ( H ) gen middernacht kon gedekt worden. Men at uit aardefchotelen , omdat ook het tinnegoed , dat den Heer Gross eigentlyk toebehoort, met datgene, wat deszelfs Huisvrouw ingebragt en gekocht hadt, omgefmolten, en door verghfing met haar wapen getekend was, zo dat hy zyn regt van eigendom niet bewyzen en de verzegeling niet heeft kunnen beletten. ■ Geduurende het avondeeten, by her. welk de Vrienden van den Heer Gross fcheenen overeengekomen te zyn, om niets te fpreeken, heb ik geen veriïandig woord gehoord, behalven datgene, wat zeker oud Heer zeide : „ dat deeze Vrouw van onzen „ Predikant nog altoos zo veel van haaren Adel hieldt, „ dat komt my even zo voor, als dat de Vrouw van „ myn rentmeester, die NB. niet wel by het hoofd „ is, pretendeert, dat zy nog geduurig Mademoi„ fel zal genoemd worden." De Heer Gross fludeerde , omdat het Zaturdag was , zeer gerust op zyn' kamer: maar men hadt zeer veel daarop te zeggen, dat hy niet kwam om mede het avondmaal te houden. Des Zondags ten 9 uuren liet men my roepen„ Zeg den Heer Predikant," zo fprak men, „ dat „ wy hem laaten zeggen, dat hy niet ten elf, maat „ ten twaalf uuren de Predikatie moet beginnen, om„ dat wy er ook verfchynen zullen —- Hy glimlagte by dit voordel , maar fcheen reeds zyn gedult verlooren te hebben, en liet door zynen koster antwoorden: „ dat hy thans naar het „ ander Dorp moest gaan. Dat het ten aanzien der f» bepaaling van den tyd voor den Godsdienst, op de ,, mesférbeid van Jltmmen aankomt. Indien dezelve  ( 85 ) , op de zyde der boeren in het Dorp was, die ze„ kerlyk hierin vryheid. hebben moesten: dan zou *, het zekerlyk by het oude blyven." Hierover was men twee uuren lang vergaard i fprak dan eens weer in het hoogduitsch dan platduitsch , toe dat hy kwam, wanneer de Predikatie, als naar gewoonte , ten elf uuren een begin nam. Men verfcheen; en dewyl geen Adelyk geftoelte in de Kerk is: zo wierden de Amptman, de fchout en eenige boeren en boerinnen uit hunne banken verdreeven. —.„..— maar de koster niet ; want deeze boog zich voor den Heer Karel, die hem gebood uitzyne bank te gaan, en zeide: „ lk ben even vel een Man •, van de Kerk , een Dienaar des Wmds en een Collega, „ als Gy het niet ongunstig wilt opvatten." Het Euangelium „ van den Waterzuchti- „ gen," gaf den Heer Gross gelegenheid, om deezen Vreemdelingen waarheden te zeggen, die ten laatften van den onaandachtigften en eenvoudigften wierden opgemerkt. Zo welluidende als de overigen, waren deeze plaatfen niet; evenwel waren zy fraai; want men zag, dat hy niet zyne zaak , maar die der Toehoorderen, zelfs der eenvoudigften dreef. (*) Hy won (*) Indicat non ingratam negligentjam de re hominis tnagis , quam de verbis labarantis .... quadam etiam negligentia ejl düigens. Augüstyn, dis dcczj plaats van Cicero aanhaalt, zegt op eene andere plaats; dat hy tegen de Mmicheën met eene veihevens welfprekendheid gepredikt heeft: maar zyne Vrienden hebben dit berispt, Me —*— mifimerunt, utcommw.em loquendi conjuttudinem non defeterem . . . Hunc enim fennouem uftatum 6? fitylicem etiam doïii intdligunt, Uturn autem itvttSR mn intelligunt. F 3  ( 8 Cicsao.  (9ï ) |cen, „ dat de Heer Gros, toonen moest, dat zyn „ onderftandgeld eenige evenredigheid gehad heeft „ met de fomme, die aan het Vee hefteed is, eenige „ jaaren door elkander genomen," Ik ga de geheele gefchiedenis van deezen avond en den volgenden met ftilzwygen voorby, omdat ik zie, dat ik te wydloopig zou worden: en daarenboven verwacht gy van de pen van een Meisje, 't welk gy zelve (eeuwig zal ik u daar voor danken) onderweezen en geleerd hebt, wel eene betere wyze van verhaaien , dan deeze is! VERVOLG. 's Maandags morgens vroeg ten vier uuren, wierdc de overledene begraaven. Ik weet, dat eene befchryving van dezelve u aangenaam zyn zal. De besten uit de familie, welke ik u reeds meermaalen genoemd heb, waren daarby tegenwoordig : want voor de anderen moest zulks, op uitdrukkelyk bevel, 't welk de Heer Berend van haar bekomen hadt, verzweegen worden. Zy was in batist gekleed, en hadt deeze foort van kleeding zelve gemaakt. Kanten en lint, die daarby lagen, moesten weer terug genomen worden ; de doodkist was van eikenhout zonder bellag. Het lyk wierdt ftil in de kerk gebragt; een Lykpredikatie en aanfpraak waren geheel verbooden: dit alles hadt zy ook den Heer Berend opgedraagen. " De gantfche Gemeente was in de kerk. de Heer Gross liet het Lyk raidden in de kerk zetten. Een Jon-  ( pO Jongen en een Meisje , die beiden van den Heer Gross zingen geleerd hebben gingen tegen 5 uuren pp Chooren , die tegen elkander over waren. De jongen zong, na eene algemeene ftike alleen; „ dg „ Vyand is &c." uit het Lied: de dood brengt „ ons &c." Nu zong de gaatfche Gemeente zagt en langzaam: „ Gy hebt den dóód leven " — uit het Lied: „ Ferrcezen Held <%c." Thans tradt de Heer Gross op het altaar en deedt een Gebed -—- o! dit kan ik u in 't geheel niet befchryven. Groote God, wat is leven en dood, als men deezen Man hoort fpreeken! zo dra hy Amen gezegd hadt, wierdt het Lyk ftil in het graf neergelaaten. De Heer W uil lik e uit Koningsbergen fpeelde daarna op een groot Clavier. Gy kunt (als ik zynen naam flegts noem) ligtelyk denken, hoe dit door alle gewaarwordingen drong, inzonderheid, da.ir hy zelf zo aangedaan was, dat hy met oogen vol van traanen fpeelde. Onder geleide van dit Clavier zong nu het Meifje: „fFat zal het zyn, ah ik God zie &c." .uit het Lied,, Hoe ras vet loopt &c." De Ge¬ meente ging thans, terwyl juist de zon met pracht opging , uit de kerk , vergaderde by elkander ea volgde van het hooge kerkhof af in eenen langen trein den Heer Gross, en zong: „ Daar zie ik dan goeds gedaan &c." uit het Lied: „ lk fpoci my naar myn Vaderland " zeer veelen van hun drongen voor de huisdeur naar hem toe en •drukten weenende hem de hand, doch konden niet fpreeken. (*) VER- i. {*$ Als van deeze Liederen in het Gesangboek van uw Land  ( 93 ) VERVOLG. De Gemeente was nog niet geheel van elkander gefcheiden , als , onder aanvoering van den Heer Vaandrig, eenige Heeren en Dames, flordig genoeg gekleed, uit het Tuinhuis voor den dag fprongen.. Zy maakten ' een groot gefchreeuw : „wat dit voor „firceken waren, dat het Lyk buiten hun weeten „ was begraaven ? en wie wist," (zo fchreeuwdetl de Dame>) „ of zy niet met haar beste kleed en "(zo kwaakte eerst de eene, en dan byna allen) „ zelfs „ met haar fieraad en alle haare ringen begraaven ware?" De Heer Berend antwoordde hun: „ deswegen behoeft niemand zich te bekommeren, „• dan ik.'" De Heer Gross boog zich, terwyl hy de oogen afdroogde , en ging in zyn huis. Na lang twisten met den lieer Bekend, ging de zwerm wederom naar hun ontbyt terug, nadat, op verzoek van den Heer Berend, de Boeren het doodkleed ftuk voor ftuk befchreeven hadden. Nu wierdt het Testament geopend. Allen zaten aan eene ronde tafel in het Predikantshuis en zagen 'er weinigen gevonden worden, zo oordeel, Leezer, over den toeftand van licht en fmaak in uw Land cn in Pruisfen! Maar welke eene Maatfchappy zal zich eens vereenigen, om een Ge. zangboek, dat aan het gemeene Volk kan gefchonken worden, te laaten drukken, en dan by den Landsheer door de Confiftorién een bevel uitteweiken tegen zulke Ferfoonen , die zich tegen dit Licht aankanten ?  ( 94 ) 'kir uit, als de Poinclcurs by het Pharofpel. (Bankofpel) Onder het eerfte zegel vondt men het volgende: „ By de opening van deezen mynen laatften wil, benevens het Codicil, moeten de Schout en drie i, Boeren tegenwoordig zyn , en naast den Heer „ Berend van L* zitten." Dit gefchiedde. en de Boeren fcheehen zich met de ongenadige gezigten zeer te vermaaken. Ik zal, om niet langdraadig te worden, flegts de ïnteresfantfte Artykelen en derzelver gevolg, met behulp van het affchrifc , 't welk de Koster daarvan neemen moest, hier ter neder ftellen. i. Twee derde deelen van het haar geld, 't wélk ik nalaat, erft myn Man. Hier ontftonteen duister morren. De Heer Gross ftont op, wenkte en zeide overluid: „ Ik verzoek „ de misnoegden, te bedenken, dat zy in myn huis zyn. Dit hoop ik, zal alle beleedigïngen voorkomen; „ en flegts in dit geval ben ik bereid, datgeene, dat „ zy wenfehen, Zo veel in myn vermogen is , te „ doen. Gy zult , by het leezen van het Testa- ment, my in datgeene, dat ik te zeggen heb, wel niet ftooren: maar ik verzoek zeer nederig hetzelf- »' de  (95 ) ï, de ook van degeenen, die thans in de Kerk geweest „ zyn. Vergunt my den Heer Notaris te diétee„ ren." (Hy dicteerde:) „ Ik ftaa vari d- ezeerffenisder twee derde deelen „ af, en wil, dat d^ngeenen, die in de Kerk zyn 33 geweest, omdat zy op het larst zich in 't gemeen „ als Vrierden der Overledene gedraagtn hebben, naamentlyk: &c zal gegeeven worden. Op „ deeze , door my alhier geftelde Erfgenaamen j, komt het aan, of zy iets in de familie verdeelen willen, dan niet." Het geraas, dat nu ontftont, is in 't geheel niet te befchryven. De Boeren zagen met gehke Verwondering den Heer Gross en het gezelfehap aan. 2. „ Van bet laatfte Derde gedeelte bekomt Leo» i, moortje, de voorige Kamenier van wylen myne „ Tante , 1500 Ryksdaalders. Elk van myne vyf „ dienstboden, krygt 100 Ryksdaalders, en van 2000 s, Ryksdaalders zal in Koningsbergen een Maagden„ fcbool, volgens het plan van mynen Man, ge„ fticht worden. Dit derde gedeelte van 4000 „ Ryksdaalders ligt zedert eenige dagen in baar „ goud in myne fchrytafel." Hier ontftont wederom een groot geraas. De Heer Bekend haalde de 4000 Ryksdaalders, verzegeld dit geld, en deelde aan de Dienstboden uit, 't geene hun vermaakt was. De Heer Gross ftelde den volgenden brief aan Leonoortje op , die zich, zedert dac zy het huis van de familie van VAN  ( 96 ) van L verliet, by haare zuster, de Vrouw van een Predikant te Stargard in Pommeren ophieldt. Haberfiroh, den 14 September. 1J61. Ik heb het genoegen, u, benevens het afichrift van het Artykel van het Testament van wylen myne Vrouw, zo verre het u bctrefc, uw Erfdeel toetezenden. Met de opregtheid, welke Gy , zo als ik hoop, in my kent, verzeker ik, dat ik hieraan geen deel gehad heb , en dus met zo veel te grooter vreugde , deeze vermeerdering van uw geluk in uwe handen zie komen. Ik ben &c. E. Gross. Terwyl hy deezen brief vouwde, Honden de traanen in zyne oogen. Hy wilde nu juist zegelen, als de Notaris hem verzocht, nog te wagten, tot het volgende Artykel geleezen was: 3. Ten aanzien van mynen Opfcbik (tvelke verzegeld in myne^ febryftaf el fiaat) klederen in linnen betreffende, wil ik „ a. dat myn Man alle klederen bekomt, de beide „ besten die ter zyde liggen, uitgezonderd) —— ,, Zie myn CodiciL"  ( 97 1 s, b. dat by het fchoon linnen, dat voor my gete„ kend is, als zyn eigen aanneeme" „ c. dat hy mynen gebeelen. opfchik bekomt, be„ halven den Ring, IMwn, i. als dewelke meerge,, melde L e o N ó o r t j e ten deel valt. Thans zag men , dac hec Vreugdetraanen waren, welke hy weende, toen hy den ring Num. i. zag:, Het was z>n af beeldzel ryk met brillanten omzet. Hy wikkelde hem zo fpoedig in, dat bykans niemand zag, wiens af beeldzel het was, en fchreef onder den brief aan Leonoortje: „ Ook deeze ring . is even zo zonder myn toe-. „ doen voor u beftemd geworden, als hy zonder „ myn weeten gemaakt is." (*} Wees? derhalven zeer gerust, gy, van wien men historie» Q tjes Hy verzegelde het thans : zondt terftond een" dienstbode mee den brief en het pak naar Koningsbergen op de post — en .verzócht , dat hy voor eenige oogenblikken zich moge verwyderen. Dit moet een famenhang hebben , waarvan ik de oorzaaken niet weet De lastertongen wilden daaruit eene voorige liefdens gefchiedenis maaken, maar fpraken zich zo tegen,, dat Mevrouw Sarina zeide: „ meer is, „ 'er toch wel niet nodig, om de geheele zaak te « wederleggen?" (*) Hy  (98 ) —— Hy kwam terug en dicteerde: „ Ik ftaa af van alles, wat my door dit ArtvkeJ „ gemaakt, is, en laat hetzelve over aan de gantfche ,, familie van van L *, die hetzelve in natura nee„ mén, of tot geld maaken kan. ,, Dan moesten wy welfchreeuwde de oude Dame met het waggelend hoofd, „ vervloekte „ Gekken zyn, als wy de kleeren verkoopen wilden! „ Het roozenkleurd moor en het kolenrdifcharne „ gradituume en dat pungfe gradinoble neeme ik, en „ betaal daarvoor: maar opfchik en linnen kan • „ verkocht worden." „ Neen, genadige Mama, fchreeuwde haare doch,, ter, het tofamourne neem ik ." Beiden krakkeelden zo onbefchaamd , dat een Boer heimelyk tegen een' anderen zeide: „ als ik hier Regter was: „ dan zou ik zo vonnisfen, als eertyds Salomon „ tusfchen beide Moeders." (*) VERVOLG. Het begon ftil te worden , wanneer de Heer Ernst tjes verzint; binnen kort zal de tegenfpraak van denzelfden Verbjulter u ais onfchuldig vertonnen. A'le Leugens van die foort hebben goede gevolgen; en de grofftetl hebben juist het beste gevo'2. (*) ïïveri als of hy in 't vertrek geweest was, heeft de Heer Chodow.iücki , in de Gatbafcbe Almanak voor j 770 -1 dis toor.ee! afgebeeld.  ( 99 ) Ernst (de Overfte") opftont, en tot den Heef Gross zeide: „ Ik was voorneemens, om het tot het einde uhtehouden, maar ik kan waarlyk niet. „ Voor my en myne Vrouw is uw gedrag ('t welk j, ik voor het overige niet beöordeelen wil) te verne„ derend" (tegen den Notaris) „ fehryf!" —— Hy fchreef: „ Wy Ondergetekenden verklaaren hiermede , „ dat wy de naaste Erfgenaamen zyn van onze „ overledene Nicht: maar dat wy van deeze Na„ laatenfchap niets t wat naam hetzelve hebben magt ,, zullen aanneemen-" Ernst en Maria v. L. Hy vattede zyne Gemaalin by de hand, boog zich jegens het gezelfehap met een misnoegd gelaat, en jegens den Heer Gross met eene edele houding, en ging uit het vertrek. De Heer Gross volgde hem en zeide: „ Het zou my leed zyn, als ik u beledigd had. . . ," „ Gy konde," viel de Overfte hem in de rede, „ dit misfchien niet geheel myden : maar ik voor „ my ftreef naar den roem van CiEsar (*), naa„ merilyk : dat ik aan beledigingen nooit denke. Zyt 3, gy zo ongeveinsd grootmoedig als ik : dan zal in „ dit voorval niets zyn, dat beledigend is maar ver- (*) „ Qb&pjfti nihil fokt nifi injurias " Ci c. pro Lic. G 2 •  ( ico ) vergeef my, dat ik het uitbarften eener drift ont„ vluchte, . . ." Hy tilde teffens zyne Gemaa¬ lin in den wagen , fprong er zo Ipoedig in , als zy, en reedt voort. Naauwlyks hadt de Heer Gross zoveel tyd , dat hy hem nog zeg„ gen kon : ik heb nooit door kunfïenary naar „ deugd en grootheid getracht ; myn Vaderland „ eischt van my enkel aangenaame; en even zul- „ ke gemakkelyke plichten." In waarheid, Mademoifelle , die Man zag er by dit zeggen Zó edel uit. Gaarne mogt ik weeten, wat zyn Vaderland is? i Toen de Heer Gross wederom in het vertrek kwam, begonnen de Heeren Vaandrig en Karel, trotsch de onkundigfte Mam/el, het fransch te rahraaken. Hun gevoelen was ; „ dat de Heer Overfte „ zich zo wel met den Predikant en de overige Rouw,, draagenden" (zeer geestig drukten zy dit door douloureux uit) „ zou verftaan, en by al zyn grootpraalen ,, weeten , wat hy deedt." De Heer Gross wierdt driftig: „ ik ver- zoek u op eene verplichtende maar zeer dringende „ wyze, myne Heeren, (zeide hy duitsch) dat Gy „ van menfchen , welke ik hoogacht, niet kwalyic „ fpreekt." Hier begonnen zy zeer verftaanbaar te fpreeken, inzonderheid wierdt de ftem van den Heer Karel zeer luid. Terwyl de Heer Berend deezen den mond flopte, verftoutte zich de Heer Philip, de ftudent, om zich aan de zyde van den Heer Gros in eene. dreigende houding te dringen , (want er was een  ( ioi ) een eeraas ontftaan) en mee den hoed op 't hoofd iets uitteftameren. Hier fprong de fchout op, bragt, of veel eer rukte hem naar zyn' ftoel, en zeide: Als hier nog twintig zulke hoeden met veeren wa" ren: zo ben ik in afwezigheid van den Amptman , " Heer in het Dorp ; ik verzoek derhalven , dat „ niemand onzen Predikant, dien God zegene, mis„ handele." Ja ," voegde er een Boer by , „ wylen des Predikants Vrouw zal wel geweeten hebben, ' waarom wy daarby tegenwoordig zyn moes- „ ten?" (*) Thans was alles zo ftil als een „ muis." —'— De Notaris las verder: 4. „ Al het Zilver , Koper en Tm , dat in het „ Predikantshuis en in het Tuinhuis gevonden wordt-, erft myn Man. De Heer Guoss difiteerde: „ lk heb geen Zilver noch Koper gehad, toen „ ik trouwde. Myn Tin is door eene vergisfing zo als dat van myne Vrouw getekend: en dewyl ik „ den misdag begaan heb , dat ik voor my n trouwen " geen' Inventaris heb gemaakt: zo ftai ik van " alles af, wat door dit Artykel my gemaakt is, zo, dat alles verkocht, en daaruit tene Dorpskas „ Zal opgericht worden." Gy kunt ligtelyk denken. wat dit voor gevolgen hadt. Doch de Verftandigften fcheenen met deeze fchikking zeer vergenoegd te zyn. (*) Quid in unum intenti omnium oculi ? Liv. G 3  ( 102 ) ® ® 5. Myne twee Keet/en, twee Cbaizen, en Phaë,, ton, Paarden, met hun toebehoren, met al het Vee, „ dat tot het tuinhuis behoort, benevens bet Rydpaard „ en Rydtuig, fchenk ik aan het Dorp, 't welk alles „ verhopen en daartegen voor myn' Man , zo lang „ hy lust tot ryden heeft , een Rydpaard houden moet. • ■ De Heer Guoss was hier zeer verlegen. „ De fchout zeide : dat is onder Broederen 2000,' „ Ryksdaalders waardig; God vergelde het aan haa,, re Ziel! en Heer Pastoor! des Amptmans Vaak, „ gy weet het reeds, myn Heer, daar helpt geen „ bidden voor , dien zult Gy hebben." ■ De Heer Gross wilde antwoorden ... ,, Niets, niets „ zeiden de Boeren, Gy zyt gezond geworden, ze» „ dert Gy u tot 't ryden hebt begeeven, en daarby „ zal het blyven." 6. „ Alle Meubelen in het Predikantshuis, en alk , Be lden en Overhe lden bekomt myn Man." De Heer Gaos diéleerde: „"Ik heb g; ene eigen Meubelen, die van eenige „ waarde waren , en fraa geheel af van alles, wat „ volgens dit Artykel. . . ." De Heer Berend viel hem in de rede: „ wilt Gy het my fchenken?" Als Gy zo goed wilt zyn, qm het aantenee„ men." 1 s ,, Goed s  ( 1Q3 ) „ Goed, ik fchenk het dus voor my en ah Execu„ teur van het Testament als een' Inventaris voor de „ Parochie." 7. Alle Meubelen die in het Tuinhuis gevon Jen „ worden, bekomt myn Man; en ah hy ze niet wil „ aanneemen, motten zy verkocht en hst geld tot ver„ bectering van het Predikantshuis befteed worden. „ Hieronder behooren niet de Horlogies, Por„ celein-Serviefen , Glazen, Kroonen, en Arm„ blakers en Schilderyen , insgelyks bedden van veeren en van yzer als dewelke aannemen, of „ zelf daarover befchikken moet. De Heer Gros dicteerde: 1. ,. De Meubelen neem ik niet aan, maar het hlyft „ byde bcpaaling in het Testanuni gemaakt. 2. de w.tgc*, zonderde Hukken zullen beheren tot het duinhuis, ]l waarvan ik, ah het my mogt gemaikt zyn, vo»af %t affiand doe." By het eerfte Funkt moest men te vrede zyn; maar by het tweede oniftont een zo veJtegrooter gemor — maar waaraan de Heer Gross en de Aanhangers van den Heer Berend zich niet ftuoro-n. 8. „ Het tuinhuis, benevens tuin en DiU, zo eik „ ook de Matcriaalen, die gereed Rgjten om het volko„ men afieboiiwen , bekomt myn M n. Ah hy dit a, niet aanneemt, dan zal hy onder zulke ManG 4 •» mn  ( 104 ) nen, die by hoog acht, en met welke hy gaarne fa„ men woonen mogt, ee\i Koper verkiezen, het welk „ ten langjlen binnen 3 jaaren gefcbiedcn moet ; en „ deezen tyd bepaal ik, om hem alle verebiet te be„ fpaaren. De waardy zal alsdan in de Kerk,, kas gelegd worelen." Hier ontftont een toomeloos geraas; want aan dit huis en Yeld is het grootfte gedeelte van het geld hefteed, 't welk de Overleedene van haaren Broeder geërfd hadt. De Heer Grqss difteerde zeer bedaard : • • i „ Ik ftaa van dit alles af, onder de voorwaarde „ hier vastgefteld, en welke my zeer aangenaam 'k'*' „ Uit het Codicil." 1. „ Twee derde gedeeltens der Etffenis van mynen „ Oom, bekomt myn Man." „ De Heer G k o s s liet fchryven: „ lk ftaa van deeze 8000 Ryksdaalders af, zo dat. 4000 daarvan aan de familie van van L* terug valien, 2000 in de Dorpkas, boven gemeld, ko-„ men, 1000 in de ftilte en door bemiddeling van „ den Heer Berend van L* aan Pruisfifchen ar-' „ men verdeeld en 1000 tot een dergelyk gebruik „ aan de Magiftraat van myne Vadcrlyke ftad voor „ de armen gezonden zullen worden , waarover ik „ alsdan de quitancie van dezelve aan den Heer B e„ rend van L*, vaawjlegts voor hem alken, yl i, ter hand ftellen." a. ,, Een  ( io5 ) 2. „ Een derde gedeelte valt , ter verdeeling van „ den Heer Berend van L?, aan zo veele Krib„ beruiters, als d dato van myn fierven, binnen eene maand zich zullen melden. Volgende Naamen Jchieten my te binnen. . . .'■ „ Zal ik de Naamen leezen?" vraagde de Notaris met een' glimlag. „ Waartoe zou dat dienen ?" riep de Heel Karel. Dus las de Notaris verder: „ Wat met het einde van de maand overblyft, „ dat verzoek ik den Heer Berend van L*, j, dat hy gelieve. . . ." " „ Wat?" riep de Heer Berend en wierdt zeer rood, „ wat?" gelieve aanteneemen? De Notaris las vérder; „ Gelieve aan ongelukkigen , uit de landftreeken „ 3, die door de Rusfen geplunderd zyn, te verdeelen.'" Dit is het eenig punkt, waarby het ftil toeging. 3. Indien ik mondelyk beveelen zou , dat de Brus„ felfche kanten en nke linten , die by myn doodkleed «» liggen, terug genomen zullen worden; dan vereer „ ik dezelve , en de in het Testament gemelde twee „ kleederen, benevens datgene, wat ïjj de zakken is, » G 5 am  ( ioö ) „ aan die perfoon, die my op myn doodbedde bet best „ ztl bediend hebben." „ Dat is zonder twsffel Juffer Nitka," riepen Mevrouw Sabina en de Heer Gross te gelyker tyd. O , welke Rykdommen , Mademoifelle f Naauwlyks heb ik my tot hiertoe onthouden kunnen , om u nog niets daarvan te zeggen. Een ring met een fmaragd en ió kleine Diamanten: Paarlen om de bals en handen; een prachtig ftuk kanten vooreen geheel ftel, en tw^e kleederen en lint — beide vermoedt Gy zekerlyk zo ongemeen fraai niet! Hier zit Lysje; daar ligt het bruidfieraad en meer: als maar . . . doch ftil. Gy pleegt fchielyk ernftig te worden. VERVOLG. Nu kwamen nog eenige punkten , waarby het zeer onvriendelyk toeging : men wilde zelfs den Boeren , die B\ zitcers geweest waren , een zakje met 15 Ducaaten, 't welk hun gemaakt was, betwisten. Eindelyk nmkte de Heer Berend van L*, zo goed als hy kon , vreede , verwyderde zich mer zyne Aanhangeren , en kwam wtder terug, wanneer daarop de 1 leer Gross het gedicteerde doorlas, Ohderfchreef en verzegelde. En thans dicteerde de Heer Berend: „ Wy ondergethrtevenen neemen niets aan, „ dan wat de Heer Gross Art. I. voor ons be- „ paald  ( W? ) „ paald heeft, en geeven, omdat wy heden van „ allen beledigd zyn , niets. Al het overige blyft „ zo als het gemelde Heer Gross in het boven„ ftaande bepaald heeft. Maar ik behoude my „ voor, als Executeur van het Testament veran„ deringen te maaken, byaldien men den familicvree„ de ftoorcn zal." En dit ondertekende, zo als hy, allen, die by de begraavenis tegenwoord:g zyn geweest ik vergat, u nog het volgend Artykel te fchryven: „ Indien myn Man, by het openen van het Testament een' maaltyd 'zou moeten geeven, of „ andere onkosten hebben : dan bekomt hy het „ goud horlogie, dac ik van Parys verwacht, en „ reeds betaaid is. Neemt hy het zelve niet. aan: „ dan heeft hy vryheid hetzelve aan iemand te „ vereeren " Dit horlogie was reeds gekomen. Het was zeer fraai bezet en ook van groote innerlyke waarde. Dej Heer Gross diéï eerde. „ lk heb geene onkosten gehad" ( „ neen, „ helaas de boeren hebben ons getraéleerd" „ fchreeuwde de Heer Philip ) ik neem der. „ halven het horlogie niet aan. Ach welke vlammende oogen waren thans op dit horlogie gevestigd ! „ Mag ik," zeide de Heer Gross tot de Freule Am el ia , (die in 't geheel er niet naar zag maar in de ftilte het af beeldzel van de Over-  ( io« ) Overledene in haaren ring befchouwde,) „ mag ik „ u deeze fraaije gedachtenis van onze Vriendin aan. ,, bieden?" —— Met het zagt gelaat, 't welk deeze Freule eigen is, nam zy het horlogie aan, en zeide: „ het mag toch ook een ;pand van uwe vriend'fchap ,, zyn ?" "m H}' D0°g zich met een' levendigen eerbied en nu raasde de nyd, tot dat de Heer Bekend de papieren famen opnam en de zitting eindigde. Het was kluchtig om te zien, met welke trotze gebaarden zpmmigen uit het gezelfehap de boeren wenkten om af te marcheeren, en hoe naderhand die zelfde trotze zielen, op een' wenk van den, Heer Gross, ook aftrekken moesten. Hy zeide met een vrolyk lagchen by deeze gelegenheid tegen den Heere Berend den inhoud van eene plaats, welke ik wel wenschte nateleezen. Zy betrof eene* raadsvergadering, welke te Romen over een' visch gehouden is. (*) Ik heb flegts medelyden met den Heer Gross. Hy wint niet alleen niets, behalven het gebruik van* den Inventaris, maar hy verliest ook zyn Vee en zjn tin. Alle aanmaaningen vm den Heer Bekend waren vruchteloos. „ Ik heb by het aangaan van. „ het huwelyk dingen beloofd , welke ik houden „ moet," zeide hy tegen den Heer Bürehd. „ Maar,":- C*) Surgitur, , £? mijjo proceres exire jubenlur. Unfilio éfV. J uv. Sat. IV.  ( top ) s, Maar" antwoordde deeze, „ overeilden gy n , toen niet?" • Zekerlyk niet," hernam hy; en gefteld dat ik my te overhaastig verplicht hadt; dan leerden my " de zeden van myn Vaderland , zelfs dan myn woord " te houden, als 'ik in drift iets beloofd heb: behalven „ wanneer het zondig is." „ Mer deeze zedekunde zult gy niet verre m de „ waereld komen " „ Zekerlyk vindt zy niet veel ingang;" (gümlag, chendr) want zy heeft (niet eens in landen kunH nen doordringen, aan 't welk myn Vaderland toch grehsU. „ Spreekt Gy niet een weinig te onvriendelyk voor „ pruisfen?" , . . „ lk beken het, en verzoek u om verfchooning; „ want waarlyk moest het een van onze eerfte phch,, ten zyn, het land, waarin men woont, te pryzen, „ ten minften het niet te laaken." Ik verdom té my naderhand uit groote nieuws- gierigheid, den Heer Berend wegens het Vaderland van den Heer G k o s s te vraagen ; want ik wist niet, dat ik ergens geleezen had, dat de Rusfifché of Poolfche Natie zo dreng hun woord hielden? en uit een van deeze beide landen , moet de Heer Gross, als Nabuur van Pruisfen, toch wel gebooren zyn? maar de Heer Berend vraagde myop een' fpottenden toon: „ wat raakt u dat Juffer?*' — het zy nu , dat het oordeel van den Heer Gross wegens Pruisfen, of dat myne erffenis hem verdrooten hadt. Ondertusfchen is ook de Overfte te beklaagt».' Door  ( "o ) Door zyn$ afftand verliest hy alles, wat hem als naasten Erfgenaam toekwam, daar hy het evenwel nodig heeft; want hy heeft by zyn Regiment alles toegezet. Ik beken, dat de grootmoedigheid eene prachtige deugd is: maar waarachtig mvn fort is zy met. Was ik van een' hoogen ftaat :'dan zou ik (want hoogmoed bezit ik) zo grootmoedig zyn als de ■Heer Ernst, -de Heer Gkoss, en zo als alle die Leeuwen heeten., Als zekere gespens fpreeken konden ft! daarvan op eenen anderen tyd. Ik heb heden Mevrouw Sabina en den Heer Gross befpied , maar ik heb flegts dit fragment kunnen betrappen. „ Vergun my Genadige Vrouw daarvan af- ,, tebreeken." ,, Ik zie niet waarom, lieve Heer Gross,? moet „ dan de eerfte Vrouw eerst geheel verrotten, eer „ men aan de tweede denken mag ? (*) en waarom „ moet zy dan vol/trekt arm zyn " „ Zy moet dat niet volftrekt zyn; want ik geloof „ nu ondervinding genoeg te hebben , om door eene ry- (*) Een onzer Kunstbeöordeelaas, die (in 't voorbygaan geïfegd} meer van deeze Gefchiedenis weet, dnn wy, terwyl hy onder anderen meldt: ,. dat de Heer P uff met allen fpoed „ eene Vrouw beeft mtbooienheef: zich daaraan ge- ftooien, dat vvy met den Heer Gross niet langer (volle negen maanden dacht hy mifchien?) gewacht hebben,  C ) „ ryke Vrouw niet ongelukkig te worden: evenwel £ heeft een arme in myne oogen voorregten, welke " een R\ke of niet hebben of ten minften hezwaarhk |i vcrkrygen kan; het zy dan, dat zy zich in 't begin „ van de bondigheid der punkten , overtuigen ,[ kon, welke ik by myn huwelyk , aan de familie " van van L* overgaf, en die in dergelyke geval„ Jen altoos gelden moeten." Nu goed ! Amelia is arm ;" (toen hy ftil zweeg:) wat zegt gy daarvan? fpreek oprecht, lieve Zoon ! fpreek regt vry uit met my. ■ „ Mag ik?" „ Nu zo weet dan, Genadige Vrouw, dat zelfs „ eene nog beminnelyker, dan Freule Amelia (in" dien het mogelyk is, dat er eene zy ,; my niet be- weegen kon, ooic wederom boven mynen „ ftaat te trouwen." (Glimlagchende:) Ik neem het u niet kwalyk; fchoon Amelia eenen gantsch anderen geest heeft, dan Gy vermoedt. maar dit moet gy om de achting, welke Gy zo als ik weet, jegen ons hebt, belooven , dat Gy nooit beneden uwen ftaat trouwen zult. „ Verzeker u, van myne diepfte achting: maar , ontflaa my van deeze verplichting;" de harten zyn vry. In den grond is echter geen eerlyk Meisje beneden eenen Burgerlyken; Gy weet ook reeds, wat ik hiervan denk. (*) Zoüdc (*) „ Maar (zegt men) als Zy nu gediend beeftV ■ ■ ■» — Wy antivoorden; „ Dient Gy dan m'ef?" i— „ Neen , ijk tféf van bet myne." ■■ „ Ei! Gy leeglooper."  ( 112 ) Zoudt gy dan de familie befchimpen willen ? „ Noem dit niet zo: want Gy weet, dat tusfchen i, de familie en my nooit de minfte verbinding geweest i, is. Gy, en alle vèrfhndigen, hebben ook by een „ bedaard onderzoek moeten bekennen, dat tot bierik toe de familie niet befchimpt was." ,, Maar vat dit niet kwalyk op: Gy zoudt evenwel in de oogen van veelen onder ons befchimpt ge„ weest zyn, als Gy uwe punkten ons niet hadc ,-,< overgegeeven." „ Ik verheug my, dit te höoren en zal my daaraan' „ houden: maar ik zou in myn geval niemand raa„ den, van zulke punkten het huislyk geluk te vcr,,' wachten." „ Zo beken dan tot myne gerustflelling ten min„ ften , dat myne overledene Nicht u ten vollen ,v gelukkig gemaakt hadt, als de omftandigheden „ der familie niet zo drukkend geweest waren." „ Ja, dat belyde ik u gaarne, en myne oprecht„ heid zy u tót éen borg voor de waarheid van dee,, ze belydenis." &c. &c. , Als nu iemand lust hadt om te wedden , dat de Heer Gross ons op zyn tyd van dat Leokoortje iets zal te fpreeken geeven: dan zou ik iets verdienen kunnen. Ik denk, dat het niet zonder rede geweest 1S dat hy met weenende oogen aan haar fchreef' .... En nu , dat Leomoortjes en myne ziel, over de waerelt in hunne ligchaamen gewandelt zyn, daar vóór kan ik niet. Predikantsvrouw » te  ( UB ) te zyn, zou anderzints myne verkiezing zyn geweest: ik geloof, dat meenig voornaame Juffer uit Koningsbergen, als zy in ftaat is eene zaak wyslyk te overleggen , zeer gaarnè met LèonoortJe zou willen ruilen. Als ik ook dat niet eens telle , dat een Predikants Vrouw zo tamelyk verzekerd zyn kan, dat haar Man aan geene heerfchende ondeugden, bygevolg ook niet aan de verkwisting , niet aan het fpel, niet aan drohkenfehap , niet aan het extra loopen, verflaafd is; dat hy niet zo aanv de Willekeur der Landsheeren, niet zo als de Soldaat aan de gevaaren, niet zo als de Koopman aan ongelukken , blootgefteld is: zo is toch ten minften een Man, als de Heer Gross is, geen vetje,orh te verpruilëh. — Een Man, die zulke zeldzaame kundigheden bezit, overal bemind is, overal onöntbeerlyk Wordt, zo dra men hem te regt kent, die zo ten hoogften aangenaam is, en die er ten vollen zo, indien niet nog beter uitziet, dan het fraai af beeldzel van den Cardijnaal Quirini. (?) (*) De Nieuwsgieriger Lezfirs zenden wy naar het afdrukze? van dit beeldtenis, in de Afbeeldingen en Levensbefchryvingen £c. door den Heer Schröeh l Deel. pag. 342, 343- een boek, 't welk in alle handen zyn moest, al ware er flegts hes tweede Deel van uirgegeéven. v. deel ii stuk. H XXXVIII.  XXXVIII. BRIEF. Charlotte aan den Heer Gross. Koningsbergen, den i% September. Zonder tydverzuim fehryf ik voor u een blad af 't welk m een pak boeken lag, dat ik van den Boek' binder bekomen heb. '„ De allerfterkfle neiging, dierbaarfte Vrien7, din, dwingt my, deezen eenigen weg inteflaan, „ op welken myn hart u naderen kan. Ik Ver*„ neem, dat Gy u over een' brief beklaagt, dien Gy, „ zo als men zegt, op den i September, van myne „ hand en met myne Ondertekening, bekomen „ hebt. (*) Hoe konde Gy dat doen ? Kende uw „ hart my zo weinig, dat Gy het mynen Vyanden „ tot op deezen graad van boosheid gelukken „ het? Hadt Gy zo geheel de behoedzaame liefde „ van uwen Schultz, zyne verplichtende be„ loften, zyne geduldige verwachting, de door „ u en my gewenschte verandering van uw hard „ lot, vergeeten , dat Gy een' brief, dien de (*) IV Deel pag. 502. » b°0S'  ( »5 ) ,) boosaartigfte kunst , door het namaaken van my» „ ne hand, moet hebben opgefteld , voor echt „ hieldt? O, dat Gy toch deezen brief, waar„ door de hel ons geluk, ons naby zynde geluk, „ heeft willen ftooren , zo terftont beantwoord „ hadt! Myne verbaasdheid zou dan even zo groot „ als nu, doch minder fmertelyk zyn geweest; „ want alsdan had ik reeds voor lang middel kun„ nen vinden, dit fchrikkelyk misverftand wegce„ neemen. En wat kan in deezen fatanfehen brief „ geftaan hebben? Ik zou op myne regten, op „ onze verbinding , op onze briefwisfeling ge„ trotfeerd hebben ! ik zou gedreigd hebben! „ Konde Gy, beminde Charlotte! konde Gy „ dat gelooven. Konde Gy, nadat ik myn hart 5, het geweld had aangedaan', dat ik , om u voor „ Mevrouw uwe Mama eenige rust te verfchaffen, „ van u fcheen aftezien, en door de rol , welke „ ik omtrent Sophia (ik weet het best, met „ welke ftnart myner ziele,) fpeelde, my voor „ uwe familie het aanzien wilde geeven, als of ik „ alle hoop op uwe hand had opgegeeven: kon„ de Gy daar gelooven, dat myne getrouwe liefde „ gewankeld hadt, en dat ik zo geheel zinneloos „ ben geworden, eenen brief, als deeze moet ge- „ weest zyn, te fchryven? zaagt gy niet, ,, en als men met eene wreede zorgvuldigheid zulks „ voor u verbergde zeide uw hart u dan ., niet, dat ik den fchyn van een man, die van u „ geheel, en , zo als de familie het wenschte, „ openbaar afftand doet, flegts deswegen aannam , 5, om , zodra myn geluk luisterryk genoeg zyn H % „ zou.  (Irf) zou, myn aanzoek op nieuw, en zekerlyk als» „ dan met het gelukkigst gevolg, by Mevrouw „ uwe Mama te beginnen? - Doch ik wil „ niet klaagen : men heeft u verrast, en Gy kent „ myn hart. Myn geluk is nu zodanig, dat ik „ zonder vrees van Mevrouw uwe Moeder en „ Myn Heer uwen Oom, verlof verzoeken kan, „ om hetzelve met u te deelen. Myn Vader vergeef my, dat ik dien vroomen Gryzaart hier „ het offer van kinderlyke traanen toewye — ,, myn Vader is geftorven, en heeft my een ver„ mogen • van 50,000 Ryksdaalders nagelaaten. „ Ik zal morgen den rouw aanneemen, maar he„ den nog in een gekleurd kleed (omdat het rouw„ gewaad ons eene geheel arme gedaante geeft,) „ voor Mevrouw uwe Mama verfchynen. Schenk „ my, myn waardfte, thans het geluk, 't welk a, Gy my altoos hebt toegedacht. Laat het aan „ my over, om myne zaak met Mevrouw uwe ,, Mama aftedoen: maar myne zaak met « 1 11 ,, o ik ben verzekerd, dat uw hart dezelve reeds „ op dit oogenblik ten mynen voordeele beflist 3, heeft. Die man , die onder het masker, 't „ welk hy draagen moest, om zulk eene zwaare „ rol te kunnen fpeelen, zuchtte ,• die man, dien „ het zwaar viel te beletten, dat Sophia geene „ hoop mogt fcheppen, waarvan hy de gedachten „ zelfs verfoeit, die zelfde mensch ligt thans aan „ uwe voeten, en roept: o Liefde! beloon thans „ eene gtrouwheid, welke zo veel kostte. Maar , „ om my moed te geeven , (want het verdriet over dien ondergefchoven brief, heeft my g'é- „ heel  C *«7 ) :, heel neêrflagtïg gemaakt) verzoek ik, dat gy my ' flegts in eenen eenigen regel fchryft, dat gy nog even zo jegens my gezind zyt, als gy altoos waart, en dat ik, niet onbeloond, eeuwig ,, zyn zal „ Uwe „ allergetrouwfte „ Sghultz.. . CflARLOTTES VERVOLG. Is het mogelyk, lieve Heer Gross, dat Gy u zulke eene groote onbefchaamdheid kunt voordellen ? Welk een affchuwelyke geest heerscht in alle daaden van deezen mensch 1 VERVOLG. Lang ftond ik in twyffel, of ik hem zou antwoorden * lk wilde deezen brief aan myne Moeder toonen: evenwel vreesde ik, dat de Heer Schultz zelf ondertusfthen mogt aankomen. Traanen, welke ik, overvloediger dan ooit, vergoot, gaven emdelyk verligting aan myn hart, en. ik fchreef het volgende: „ Ik heb uwen brief van den i September ont„ faneen; en het zou onnozel zyn, u eerst te willen a' 6 H 3 be-  ( "8 ) 5, bezweeren, dat ik terftont geweeten heb, dat „ hy indedaad van u was. Trotsheid, bed'rog", „ onwaarheid, bedreigingen, die in uwen brief „ famengeweefd waren , beledigden zo zeer de „ achting, welke men aan my verfchuldigd is, dat „ Gy u in 't geheel niet behoeft te verwonde'ren, j, dat Gy geen antwoord bekomen hebt. Uw „ brief van heden, kwam op zulk eene onwaardi„ ge wyze in myne handen, en toont, hoe onein„ dig verre Gy beneden de deugdzamen zyt, „ dat ik my fchaame een enkel woord daarop te „ antwoorden, behalven: de verzekering, dat ik „ veel te verhoeven ben. . . " / Terwyl ,k het woord „ ben" fehryf, tradt myne Moeder in het vertrek , om my in de Zaal te roepen, alwaar de Heer Commercieraad S * s met eenige Rusfifche ftafofficiers', wegens geldzaaken , met haar wenschten te fpreeken. Ik moest die Heeren onderhouden, omdat zy nog niet geheel was aangekleed. Vergeef my, als de droefheid my belet, myn verhaal met die achting , welke ik aan myne Moeder verfchuldigd ben, voorttezettten. < Doch, ik zal het met weinig woorden zeggen. Myne Moeder zag, eer ik nog fpreeken kon, den brief van den Heer Schultz liggen. Met eene vervloeking (de eerfte, welke ik ooit van haar genoord heb,) en met zeer laage fcheldnaamen, riep zy: „ Gaat uit myne oogen, of Gy en uwe brief„ wufeling zal. . . lk  ( "9 ) Ik omvattede haare kniè'n , en verzocht, dat zy my zou hooren ; maar zy was zoo vadelyk over-^ tuigd, dat ik een bedriegder was, (en dit was de" zagtde naam , welken zy my gaf,) dat zy duur zwoer , dat zy geen enkel woord wilde hooren. „ Waar is uw antwoord, gy?".... riep zy onophoudelyk. Myn antwoord lag daar. zoo als hetzelve voor een oogenblik nog onder de pen was geweed. Zy las het greetig, en zy (kunt gy myn ongeluk begrypen?) beweerde, dat ik deezen aangevangen brief flegts voor den fchyn gefchreeven en het eigenlyk antwoord verborgen had. „ Geef het op het oogenblik hier," riep zy vyf of zesmaal, buiten haar zelve van woede; en toen ik dat niet doen kon , gaf zy my eenige zulke fterke oorvygen , dat ik neêrviel. ö, Mogt myn gemoed, zoo lang als ik leef, nooit wederom zoo gedeld zyn , als het thans was: want hoe verre was ik 'er van af, zinneloos te worden! mondelyk zal ik u zeer veel hiervan zeggen! Hoe onwaar is het, dat ik een zagt gemoed hebbe ! Een helfche verbittering droomde niet in myn hart , maar l uit myn hart..... Over 't algemeen zal ik, zelfs mondelyk, u niets zeggen; waarom zou ik my over datgene aanklaagen, waarvan Gods goedheid myn geweeten reeds gezuiverd heeft? Genoeg, de fchrik over het zien van den boozen grond van myn hart, welke zoo plocfelyk en zoo zonneklaar zich aan myne ziel vertoonde, bragt my nu tot eene foort van verzwakking, welke eene bezwyming naby kwam. Mogeli 4 ijk  ( 120 ) lyk was ik in flaauwte ; maar het gefchreeuw van myne Moeder : „ Ik weet, dat het kunstje van in „ zwym te vallen ook behoort tot de fraaije liften „ van uwen Heer Schultz; ik zal my daaraan niet „ ftooren; fterf," (waarlyk zy zeide dit) „ fterf „ mynenthalve qnder myne handen!" dït gefchreeuw deedt my hy rr'y zelve komen ; of veel liever deedt zulks het geweid, waarmede zy my van de eene zyde naar de andere omwentelde , om ia myne zakken een antwoord aan den Heer Schultz te zoeken. Haare drift nam toe, boe mees haar zoeken vruchteloos was. Ik weet niet, wat 'er gebeurd zou zyn, als niet iemand aan myne deur geklopt hadt. Het was eeq bediende in een zeer prachtig Livrey. Ik hoorde, dat by den Hofraad Schultz aandiende. )„ Loop,'* fchreeuwde myne Moeder, „ met uwen vervloek „ ten Hofraad voor den ö V, en fmeet de deur toe. Ik trad aan 't venfter, om lucht te fcheppen, en zag (want de ongelukken moeften famenloopen) den Hofraad op het prachtigft uitgedoscht, uit een' zeec koftbaare Koets ftappen. Myne Moeder kwam met eene nieuwe drift naar my toe. Ik wees haaiden Hofraad. Zy zag en hoorde hem niet. —„ Geef het hier," riep zy weder, en wilde my den halsdoek aftrekken, om den brief te zoeken lk hield hem vaft, omdat ik vreezen moest, dat de Hofraad io het vertrek zou komen. Zy hieldt dit voor wederfpannigheid en trok my aan deezen doek, tot midden in de kamer. Ik zeide ; „ Ji.effte Mama, heb, medelyden; de Hof, P raad komt." • ^o-  ( 121 ) Mogelyk verftont zy rny niet wel: „ Wat? * riep zy, „ hebt gy dien befteld." en te gelyk floeg zy my in 't gezigt en de Hofraad, wiens aan¬ kloppen zy niet gehoord hadt, tradt binnen, en achter hem kwamen de Officiers, en de Heer S*s, die in de Zaal het gefchreeuw gehoord hadden. „ Wat,Mevrouw,"zeide de HeerS*s, „fchaamti „ 'by u niet voor u zelve, de befte dochter bloedig te ftaan?" (want ik bloedde fterk uit de neus.) " , zy kon nog niet geheel bedaaren, en zeide: „ Als Gy u in myne zaak fteeken wilt; zoo fteekc "y gy allen u maar daarin. Om Uwe hulp , myn , Heer de Overfte, verzoeke ik: deeze onwaardige „ Kaerel heeft myne Dochter ontèerd." „ Is het anders niet?" zeide de Brigadier lagchende: maar de Overfte (Gy kent den voortreffeiykften Overften S**ff) hadt een veel fynder gevoel: „ De Mademoifelle , " zeide hy, „ is'zoo , zeer tot haar voordeel in alle goede huizen bekend , en draagt zoo zeer den haat dér Ondeugenden, dae " ik zeer verzekerd ben, Mevrouw, dat gy dat niet ]j wilt zeggen , wat gy te zeggen fchyaL Ontëerdl „ bedenk, wat dit woord betekentI dat iemand, ik " weet niet, of deeze Heer het is, haar in een* ]] kwaaden naam te brengen tracht, dat is my bekend.... " „ Dezelfde onwaardige menfch," hernam myne Moeder met drift, „dezelfde...." Zy uitte hier een zeer haatelyk woord. „ Mevrouw," zeide de Overfte, „ fcheldwoorden, M 'befchimpen altoos dengenen, die ze uitfpreekt." • _ , De Heer S c it d ltz begon hier- te lagchen^- H 5 waar*  C 122 ) waardoor myne Moeder nog meer vergramd wierdr Ik ben zeer ongelukkig," zeide zy zuchtende f en by deeze gelegenheid, zeg ik u dank, waarde HeS dat Gy my den nadeeligen indruk ontdekt hebt' welken het vrouwenzuchten maakt;) „ ik ben zeer' „ ongelukkig» zeide zy, „ te moeten zïen, dat een „ man om wiens befchutting ik fmeek , myne „ Dochter tegen my beftaat." ' y r TT™ D^Brjfdier en deHeerScnuLTZ lagten fpotachtxg ; de Overfte wilde met eene beleefde doch onwillige buiging, zich verwyderen, en dê Heer Schultz tradt met veel vertrouwen naar my toe. Ik waagde het, dit tydftip my ten nutte te maaken. Ik fprak met bevende lippen en met groote vrees, dat ik myne Moeder zou beledigen: maar ik fprak met een bedaard gemoed, en, zoo als ik geloof, met den nadruk eener goede zaak. VERVOLG. „ Blyf nog een oogenblik;" zeide ik (terwvi ik hem het Canapé en den Heer Schultz een' ftoel aanwees) de zorg voor eene ruft, waarnaar £ „ reikhals, dwingt my tot eene vernedering: maar „ ik hoop, dat zy myne laatfte zyn zal. Ik beken „ (zonder rood te worden, zoo ais ik geloof ) dat " 5l ï f ^ "0f>aad bemi^, ^t isgte zegden „ dat ik heimelyk gewenfcht heh h^™ i bb ' hei-  ( i*3 ) „ hebnelyk, Heer Hofraad, wederleg dit, als gy „ kunt, want ik maak hiervan voor de laatftemaal „ gewag." ; . ,. ïrotfig antwoordde hy : „ en wie is hier myn , Regter ?' S' „ Ik, Heer Hofraad , en onder de befcherming „ der deugd, en onder de befchutting van een waardig Man: mag ik u ook mede noemen genadige „ Heer" (terwyl ik den Brigadier aanzag.) „ Mademoifelle," antwoordde hy, „ verfchoon „ my; ik kan noch met het Duitfch, noch met het „ Franfch goed te regt komen." Hy ftond op. De Overfte, die zag, dat my daaraan gelegen lag, een* Man van deeze foort tot een' Getuigen te hebben, verzocht hem nog wat te blyven, en myne Moeder keurde dit goed, dewyl juift de Chocolade gebragt wierdt. Ik voer voort: „ Ik, Heer Hofraad, ben uw „ Regter, en dat met grooter regt, dan Gy de „ myne waart. De natuur van onze liefde" (voer ik voort tegen beide Officiers te zeggen , en ik geloof, dat ik het met eene bedaardheid deed , welke my niet verlaagde). „ De natuur van onze „ liefde was, dat ik eenige brieven aan den Heer Hofraad fchreef. Hier zyn zy en de ant- „ woorden op dezelve;" (terwyl ik ze voor den dag haalde:) „ Het ftaat aan u Heer Hofraad, „ om te zeggen, of dit de Nommers allen zyn, en s, of het waarlyk de Origineelen zyn?" ■ Hy wierdt rood, en was verlegen. De Brigadier lagte en flurpte agteloos zyn kopje uit. Ik had vry kunnen gelooven, dat de Hof-  ( IH ) Hofraad zyn voorwerp was. Evenwel gevoelde ik echter alle bitterheden van eene onfchuldige verootmoediging. Ik wilde derhalven den Brigadier de brieven o vergeeven ; maar den Heer Schultz fchooten mifïchien plaatfen te binnen, die hem niet tot eere ftrekten, en zeide: ik verzoek vriendelyk , „ dat deeze brieven niet mogen geleezen worden." „ Maar" zeide de Overfte, „ de uitnodiging van 3, de Mademoifelle van den Berg moet gy aanneemen." — — Hy zag met grimmige gebaarden de brieven na, en zeide half grimmende: „ Het zyn alk de „ brieven, en het zyn de Origineelen." Hy legde ze teffens langzaam op elkander, en wilde het pak by zich fteeken. De Overfte met half onverfchillige, half gebiedende gebaarden, ontnam ze hem, terwyl hy zyn kopje zoo lang nederzettede. Myne Moeder begon my thans met eenige tekenen van geruftheid aantezien. Ik voer voort : „ Onze gefprekken waren zeesr „ zelden, zeer kort en zeer onfchuldig. Kunt Gy" (tegen den Hofraad) ,, een eenig woord tegen my „ doen gelden?" „ Mademoifelle," riep hy vol ongedult uit, „ moet ik hier de rol van een' dwaazen fpeelen? Ik glimlagte, en het kan zyn, dat ik niet verbergde, hoe zeer ik hem, voor een' dwaazen hield. „ Myne Moeder," voer ik voort, „ wierdt nu » iets gewaar, maar dat niet, dat ik nooit onbe„ dachtzaam was geweeft, en dat ik, zelfs nog ia 9, myn laatfte fchryven , het terug geven myner „ brieven geèïfcht en dezelve ook bekomen had. « Zy  C «s ) Zy verboodt my alle aarten van betrekkingen met hem, en ik was (dit moet Gy bekennen. Heer *, Hofraad!) gehoorzaam, tot een myner Vriendin„ nen (en Gy weet, het gefchiedde zonder myn ver- zoek) zich myner zaak by myne familie aantrok. „ Deeze eischte, dat de Heer S c h u l t z een Carac- „ ter zou aanneemen, en dit gefchiedde. Be- „ lieft Gy zoo goed te zyn, Heer Hofraad, oni het „ vervolg hier te vernaaien?" De verbittering nam thans eensklaps zoo heftig de overhand op zyn gemoed, dat hy ftottérende zeide: „ Ik heb hier aan geen Mensch iets te „ zeggen." De Overfte glïmlagte, en zag hem met verachting aan. De Brigadier bladerde in de Brieven. „ Zoo is dan," zeide ik daarop, „ de voortzetting „ van het verhaal myne zaak; als ik nu rood Wor„ de; dan zal het geen rood worden van fchaamte „ zyn. De Heer Hofraad , myne Heeren, wierdt verliefd op myne Vriendin , en zag niet „ haare volflagen onverfchilligheid , ——— maar „ zag zoo veel fraais aan haar, dat hy door een aller,. zeldfaamst qui-pro-quo by myne Moeder bm haar. „ aanhieldt. Ik zal de gefteldheid van zyn hart , „ waarmede hy dit doen konde, zoo min als de ge„ fteldheid zyner harsfenen beöordeelen. Belieft de „ Heer Overfte de moeite te neemen, hem zeiven „ te hooren?'' (terwyl ik hem den Brief uit Brons- berg (*) overgaf.) De Overfte las den brief hard op; de Brigadier luisterde naauwkeurig toe, en verzocht hem naderhand om •erklaaring van (•) Pag. 502.  ( 126) van zommige minder bekende woorden. Zy zagen den Heer Schultz zeer fterk aan, die geheel befluiteloos zat. Ik gevoelde op dien tyd niet, zoo als thans, hoe min zedelyk goed myne handelwyze was: ik haalde den brief van gisteren voor den dag (♦) en zeide, hier is de tweede Editie der verklaaring van den Heer Hofraad. ■ i Deeze wierdt ook overluid geleezen. Men ftond verbaasd; doch de Brigadier wilde zyne verwondering verbergen. In de oogen van den Hofraad brandde eene woede , waarvoor ik bevreesd w'ierd. De Overfte zeide: „ Gy zult immers niet ontken„ nen, Heer Hofraad, dat dit zonder uitzondering „ uwe hand is? ö „ Ik weet niet juist," antwoordde hy, „ uit wat „ magt ik zoo ondervraagd worde." „ Hebt Gy zoo veel vrees, Heer Hofraad, dat „ gy my loogent, dat dit uwe hand is en dat Gy „ Mademoifelle van den Berg hebt willen bedrie» gen?" „ De Zitting," (hy zeide dit met een onverdraaglyk gelaat, dat zekerlyk fierheid zyn zou) „ de Zit„ ting ziet 'er zoo Confiftoriaal uit, dat de vrees een„ onvergeeffelyke zwakheid zyn zou." De Overfte wierdt toornig. „ lk vraag, en daar. „ om, om dat bet my zoo behaagt, vraag ik, of die „ uwe hand is? ■ Geene uitvlugten Heer Hof- ,, raad, als ik u raaden mag!" (Gemelyk:) „ Het is myne hand;" (zoo zeide deeze Man, dien ik voor zoo hen gehouden heb) C) Pag. n*  ( 127 ) O hoe magtig ïs het geweeten! zelfs in de ondeugendfte harten. „ Gy zegt dit, goede Hofraad, met eenen geme„ lyken luim, die in tegenwoordigheid van de Ma„ demoifelle van den Berg zigtbaar onbefcheideh ,, is. Eene Juffer, die (inzonderheid met zoo veel „ bedaardheid) zich verdedigt, beveelt eerbied, zelfs den wildften. Zeg .... ik wacht 'er op. . . . „ Zeg op een' betaamelyker toon, of dit uwe hand „ is?" — My dunkt, beste Vriend! dat Gy uit de waardigheid deezer woorden, afleiden kunt, hoe die edele man 'er daarby uitzag ? 1 De Heer Schultz, (en verwonder u over den Huichelaar, die een Meester daarin geworden is) gehoorzaamde. ,, Dit Mademoifelle," zeide de Overfte , „ zal „ voor u en my genoeg zyn; 11 en hoe ftaat „ de zaak nu ? " —— Ik kuste de hand van myne Moeder , en 7weeg, om dat ik geloofde, dat zy fpreeken zou; ik wilde my over haare vooröordeelen en laatfte geweldaadigheid niet beklaagen. Zy verftont my verkeerd; „ Wat ? nu nog tracht ~, Gy my voor deezen mensch te beweegen ? zoo lang „ myne oogen open ftaan... " „ Ik doorgrond uwe manier van handelen niet;" (zeide de Heer Commercieraad S * s, die tot hiertoe den arm in 't venfter gelegd en daaruit gezien hadt) „ niets dan myn afkeer voor allen overmoed, geeft „ my regt om hjer te fpreeken : maar dit moet ik zeg-  ( 128 ) i, «eggen, dac Charlotte onmogelyk onfchaldï* „ ger zyn kan." Ik vreesde, dat hy den argwaan van myne Moeder fterker zou voordellen, dan hy is, en zeide derhalven: „ myne Moeder heeft tot hier toe „ geloofd, dat eenige onbezonnenheid van myn* „ kant den Heer Hofraad zoo vreesfelyk koen ge„ maakt heeft; Zy heeft wegens dit vermoeden „ moeten vreezen , dat ik heimelyk brieven wis„ felde; Mogelyk is het myn' fchuld geweest, dat „ ik van deeze ongelukkige zaak nooit zoo breed„ voerig heb kunnen fpreeken, als nu: thans is der„ halven " (ik kuste haare hand weder) „ alle mis- „ verftand weggenomen en ik durf hoopen, „ myne Heeren , dat uw vermogen en braafheid „ myne Moeder zullen byftaan, om my voor den iy Heer Hofraad te befchutten, die, gelyk Gy ziet, „ bedreigingen en laagheid tegen my konde doen „ gelden." Ik boog my jegens allen, en verliet het vertrek. VERVOLG. „ Wat wilt gy thans, myn Heer ?" vraagde myne Moeder den Hofraaad , toen ik was vertrokken. De Overfte liet hem den tyd niet om te antwoorden. „ Laat het nu zoo zyn, Mevrouw," zeide by; „ om een -—— Meisje (hy fprak hier eene Keye  ( 129) keye van gewoone bywoorden) „ te bekooren en te „ verkrygen , doet een jong Mensch alles, wat hy „ kan ; de zaak is voorby , zoodra een eenig bMf „ mensch en een man van eer weet, dat de eisfcheii „ van den Heer Hofraad zonder grond zyn: en daï „ weeten wy thans. . • ' ,, Zoekt gy mogelyk de zaak met geld af te maa„ ken?" riep myne Moeder. „ lk zal " antwoordde de Hofraad, „my daarover „ fchriftelyk verklaaren." „ Men zal," zeide zy driftig , „nooit een' regel „ van u aanneemen; en zoo gy ooit één ftuiver van „ my krygt; zal . . ." - Niet zoo driftig,Mevrouw, ze;de de Ovente; „ de drift bederft de beste zaak. Ik fta u borg, dat de " Heer Hofraad zich even zoo zeeraa-n het 'gevaar zo% *, blootftellen , als dat hy uitgelagchen _zou worden , " indien hy zich ooit liet in den zin komen , eenige de minfte eisfehen tegen uw Huis te doen. —" Na den middag zullen wy het werk afmaaker) , dat ons hier gebragt heeft. Verzeker Mejuffrouw " uwe Dochter , dat ik in de daad aan haar ongeval deel neeme. Kom, kom, goede Hofraad. Gy moet, indien gy nog kunt , veele fraays daa,, den doen; als gy het weefzel van de onedele wik „ uitwisfehen." - De Heer Schultz gedroeg zich hierby zoo lydelyk, dat men wel zag, dat hy bemerkte, dat zyne ontwerpen zyn uitgeput. . Myne Moeder hadt naauwlyks tyd gehad , dit laatfte aan my te vernaaien, als de lieer van PouFAL-ï zich liet aandienen. Ik vreesde voor deeze V. DELL 11 STUK. I  ( W ) byeenkomst ; want ik had nog niet- kunnen navorfchen, hoe myne Moeder thans gezind was. Ik was zoo gelukkig, 'op haar te verkrygen, dat het bezoek eerst na den middag zou worden aangenomen. Ik heb geen tyd meer, ook niet genoeg vryheid van gemoed, om u te zeggen, hoe ik my tot het gefprek met den Heer vanPoüfaï-y voorbereide. O, konde Gy by ons komen! hoe zeer waarfchynlyk i^s het, dat uwe tegenwoordigheid voor my en myne Moeder nuttig zyn zou! Zy heeft zeer veel te doen met eenige Regttgeleerden: ik vrees, dat zy tegen den Heer Malgkë ha-d zyn zal, fchoon myn Oom zynentwege voor eenige dagen aan haar fchriftelyke voorfte'lingen heeft gedaan, die, naar ik gisfen kun, zeer fterk zyn. Ik geloof zelfs te merken, dat zy zyn Schip in bcflag laar neemen. Mogt toch het hart van deeze akoos even kindelyk beminde Moeder van het verdriet bevryd worden , hetwelk haar leven voor haar Zélve en voor anderen bitter maakt. Beoordeel my niet te hard! ik ben 'er verre'af, dat ik het een en ander zou goedkeuren , wat ik hier. en in den Brief voor deezen laatften van haar gefchreeven heb ; ik verftout my niet eens , my met de krankheid van myh hart te verbotfchuldigen. XXXIX.  ( I3i ) XXXIX. BRIEF. Sophia aan Henriette L* te Elbingen. Als alles mislukt, wat men voor de redding der eere en der deugd uitdenkt, en wat men uitvoeren wil, hoe fterk de zucht tot zelfsbehoudenis zich ook tegens de levens gevaaren aankant: wat moet men dan doen? Op God hoopen ," zege gy , en verzekerd zyn, dat Hy zynen tyd zal uitkiezen.'.. O , dat ik dat konde! Ik word naauw bewaakt, en moet derhalven weinig fchrjven. Ik ging terftond na het flot van mynen Brief (*) met de Kalmukkin wandelen. Zoo dra ik naby den Boom kwam, waarin ik my, tot de aankomst van den Nacht verbergen wilde, zettede ik my met haar neder. Maar nu was de vraag , hoe ik haar den Brandewyn zou doen drinken , welken ik by my had? — Het kostte my weinig nadenken; zoo bekwaam is de ernst om iets uit te vinden! Ik begon over pyn in de voeten met woorden en gebaarden te klaagen, en haalde daarop het Vlesje voor den dag, Zy ontrukte het my met greetigheid en goot zooveel, a's zy goed dacht, op myn Neusdoek. Midlerwyl ik myne voeten bevochtigde, en my ver» heug*  (w) heugde, dat ik ze by voorraad tot loopon kon verfterken, dronk zy met zoo veel verrukking, dat ik nu eerst op de foort van Brandewyn opmerkzaam wierd. Ik had denzelven uit het Vlesfen Keldertje van Buscn genomen, en het was Dantziger. Zyne uitwerking op de Kalmukkin was fiael, want zy hadt, dewyl zy zyne kragt niet kende, denzelven zonder bekommering gedronken. Zy was zoo vrolyk, dat zy begon te zingen, en dit lokte een' Officie*'flaar ons toe, Nu was myne hoop verlooren! Men moet iets dergelyks hebben ( ndervonden, ommvne gevoeligheid zich voor te ftellen. De Officier nam een Hok, die de Vies ledig maakte, zag op zyn Horlogie, en ging terftond naar de Schans terug. Ik beklaagde zeer , dat ook niet de rest van den Brandewyn door myne Kalmukkin was uitgedronken; maar zy begon welhaast te flaapen; ik geloof, dat ik nooit zoo hartelyk, als hier, iemand eenen goeden fkap gewenscht heb ; en verwachtte voor myne vlucht flegts het oogenblik, dat zy ffiofken zou. Dit gebeurde; en ik klom fchielyk in den Boom, omdat de vrees, dat de Officier in de Schans van ons fpreeken zou, my verbood, 'ver re loopen. Ik.viel, zoo dra ik in den Boom wilde -afklimmen. De yzing, waarmede ik in het vallen vreesde, dit de holte van deezen St^m veel dieper zyn zou, dan zy van buiten gefcheenen hadt, kan in 't geheel niet befchreeven worden lk kwam zeer week , w.:arfchynlyk in vermolmd hout, ie ftaan. Volgens myne rekening was de Zon reeds ondergegaan, toen men gerucht maakte. Ik hoorde Paarden , die echter verder in het Bosch fcheenen te drin-  ( 133 ) dringen. Ik was bereid , om my in den .B5otn fe Jaaren doorfteeken, wantik hoorde iemand aan deszelfs opening. Men ftootte langzaam eene ftang Ta benedef, welke ik ontweek Busch zelve MHerde deeze ftang, die haar uit de hand viel, en in ene, ik weer niet welke, holte naast my zeer. die6/beneden zonk. Hier is zy met nep zy, „ want deeze is grondeloos. I Ut oven Je wat nog gefproken wierdt, was poolsch , en £ 'g^fcheShoopP verwyderde zich dieper m het Bosch. VERVOLG. Nu was ik veilig , maar myn hart was reeds gewoon zich benaauwd te maaken: my moest derhalven te binnen fchieten, of ik in hervallen m>n Geldbeurs niet verlooren had ? ik zocht in de zakken en in het ftof onder my tevergeeftch, en geloofde, dat ik ze vinden zou, als ik niet de beweeging myden moest, om niet di, per in het gat te zmken boven welk ik ftont. Ik had wel nog eenig Geld n mvn Kleed genaaid: maar hoe kon ik op de vlucht. Se ik voorhad, by hetzelve komen ? Du onnut zoeken hadt toch het voordeel, dat ik de ftang vond , waardoor ik my wilde uithelpen. ik wachtte nu met ongeduld, dat myne vervolgers wederom door deeze ftreek komen zouden, /-y *W men, vroeger dan ik gehoopt had: maar zy k»al 3 n>cn  C 134 ) men flegts, om my nog eens te zoeken. Buséri klom den Boom op, en riep, dac ik verraaden was, omdat ik haar de ftang ontrukt had. Ik was vol angst: maar bykans had ik hier gelagchen. Zy riep nog eens: „ als Gy u niet meldt, „ Sopia: dan fchiet ik." Op eenmaal vervloog myn angst; want ik nam oogenblikkelyk het befluic om te fterven , als het daarop aankwam. Een Officier fliet de tweede ftang naar beneden, die my niet raakte; en dan herhaalde hy de bedreiging. Myn Kofak moest, omdat hy groot was dezelfde proeve met de ftang doen. Hy raakte my: maar de mede. lydende iMan riep op zyn Poolsch: , niets, niets!" en nu verwyderden zich al'en,om naar Huis te gaan. Maar welk een zeldzaam verfchynzel! terwyl de ffong van den Kofak dicht over myn' hoofd heen en weer zweefde, trok ik, die toch geloofd had, dat ik zoo gaarne zou willen fterven , het hoofd in de fchouders, uit vrees, dat ik in de flaap van myn hoofd mogt getroffen worden. Hoe was by myn rampfpoed deeze lust om te leeven mogelyk? (*) Naauwlyks waren zy vertrokken, of ik ondernam om voor den dag te komen , want de Kalmukkin hadt my gedwongen , iets van den Brandewyn te drinken , die my een' onverdraaglyken dorst veroorzaakte : hierby kwam een zeer walgelyke warme damp, die zoo veel te dikker in den Boom fcheen opteftygen, hoe koelder het daar buiten wierdt. Ik weet Quae lucis mifcris tam dir- cupido?  ( HS ) „etniet, ho, het my gelukken kon : ^ vrees gaf my moed, en lk k^n^ hulp van de ftang was het met moge vk ge Ik moest 'er uit/W», omdat de holte hoog aan den flam naar buiten ging: hoe mag ik er derha ven inkomen zyn ? Angst en ernst konden d.t aL n mocelyk maaken. Ik herinner my thans , dat ik zagejes in my zelve fprak , terwyl ik my van den Boom verwyderde: wat ik echter gezegd heb, weet ik niet, lk ging langzaam , want het was ,eer d' iistcr Omtrent een uur naderhand, zag ik een groot vuur. Rondom hetzelve gingen Menfchen. Ik kwam nabv genoeg, om te kunnen zien, dat dit Teerltookers waren. Ik giste, dat 'er by deeze wooningen ook water zyn moest, 't welk thans onder alle goederen der natuur het voornaamfte voor my was : maar ik waagde het niet, my aan Menfchen toe te berouwen, die ik niet kende. Ik twyffel met, dat indien een Wolf in dee.e landftreek was geweest, mvn dorst de vrees voor zyne kaken niet zou overwonnen hebben. De bittere gedachte rees m my op , dat onder alle levendige Schepzelen, de Mensch toch het vreesfeiykfte is. Eindelyk fchoot my het gunftig gevoelen te binnen 't welk ik altoos van de bewoonders van ut land gehad heb; ik waagde het, by hen te gam. Ik maakte eenen omweg, zoo, dat ik van den teeenovergeftelden kant by hen kwam. Ik zeide bun, dat ik gedwongen was geweest om Brandewyn te drinken, en kwam, om myne dorst te ftihen. Zy gaven my zeer bereidwillig water. Het kwam my k J l ^ vreemd  ( 136 ) vreemd voori my in -t Hoogduitsch aanfpra- Jfcn , en toen famen op zyn Pommersch fpraken. 2k wilde dus terug gaan, en verzogt een Meisje, om my daarheen te verzeilen, van waar ik gekom -.n was. In den Boom, had ik alle zakken doorzocht; en nu vond ik de Geldbeurs bykans zonder zoeken, die ik meende verlooren te hebben. Ik gaf rykelyk aan rice^e Menfchen. Hier begonnen zy driftiger te fpreeken, tot dat de voornaamfte van hen, tegen my zeide: Gy behoeft niet te vreezen, als gy de „ Juffer zyt, die wy meenen. Een Rusfisch of „ Dnitsch Heer, heeft ons veel beloofd. . . .' Komt gy niet daar beneden'uit de Schans? Hy zeide, „ dac gy misfchien zoudt kunnen ontfnappen , en als wy hem daarvan tyding konden brengen." . . . — Ik was zeer verlegen met myn antwoord: want wie kon toch de Onbekende zyn ? „ Haal toch dat," zeide de Man tot zyne Vrouw. Dee, e bragt met zulk een oprecht en open gelaat, dat ik alle wantrouwen verloor, een briefje, dat hy baar uit de hand nam. „ Die Heer," zeide hy, zich bedenkende, „ heeft „ my wel befcherming beloofd : maar in het hart „ kan ik hem toch niet zien. ... Als gy het nu „ niu waart," " E'' z>' zal het wel zyn , zeide de Vrouw; waar ,3 henker zou een enkel Vrouwsperfoon hier van daan „ komen, in het holtfte van den nacht, indien zy ,? het niet was." ,, Heeft dan." vraagde ik, omdat deeze lieden 'er zoo onnozel uirzagen, „ die Heer u de perfoon niet j befchreeven j welke hy zoekt?" „ Neen,  ( m ) „ Neen, hy zeide, dat hy haar niet kende» . . : Ei, Gy zult het wel zyn ! Man, geef het toch „ naar, geef! De Man gaf my volgend biliiet: ï 5 V E Ri De Secretaris van den Heer Less** heeft bevel , om ü alle hulp toetebrengen , indien Gy hem met uwe commisfie gelieft te belasten. „ Waar is die Heer?" nep ik, „van vreugde 5, buiten my zelve." „ Ziet Gy Man? ik zeide het wel! Lieve God 1 „ flegts eene myl hiervan daan, Juffertje." • Ik omhelsde deeze Vrouw: „ Moedertje, 3, breng my op het oogenblik by hem " „ Neen Juffertje; ik heb een ziek kind: maar gy „ Man, ga met Mieke, (*) ga." Wy gingen. Ik meende, dat wy reeds naby het Dorp waren toen de man tegen my zeide, dat wy eerst een vierde van eene myl hadden afgelegd, zog onmaatig flerk zyn hier de mylen. (*) Maria of Mietje,  ( 138 ) VERVOLG. Wy waren nu in het dichtfte van het Bosch. Ik zag zeer verre achter ons licht. Het waren fakkels! De Man geloofde, dat hy Zoldaaten en een' Vrouwspersoon zag. Hoe dwaas was ik geweest, dat ik my niet in de wooningen van den Teeröven verborgen had ! Kon ik niet voorzien , dat B u s c h , overtuigd , dat ik niet zeer verre kon geloopen hebben , my in deezen nacht zoeken zou ? My fchoot niets over, dan my thans in het dikfte van het Bosch te verfteeken: myne leidslieden gingen vooruit, om, als ik gelukkig was, my intewachicn; doch ik had vooraf moeite, om deeze goedwillige lieden te overtuigen , dac zy my niet konden redden; want dat wilden zy. Ik was zoo goed verfchoolen, als men ooit zyn kan. B u s c u wilde myne leidslieden terftond laaten aanhouden. Zy hadden de tegenwoordigheid van geest, om eeniae ftukken geld , welke ik hun gegeeven had, in een doek te wikkelen en weg te werpen, teffens blusten zy hunne lantaarns1 uit, ontliepen , en verbergden zich, even zoo als ik. „ Laat die maar loopen," zeide Busch tegen den Officier, „ dat zyn flegts lieden, die vreezen „ geplunderd te zullen worden. Laat de hond maar „ niet uit het oog." En ,  ( 139 ) En, lieve Henriette , deeze., tot myn ongeluk gefchapen hond, die reeds eens myne hoop verydeü hadt, verraadde my ! Hy vondt terftond myn fpoor, en fprong naar my toe. Ik greep naar hem , om hem te verftikken; ik was ook zoo gelukkig: maar ik kon, hoe klein hy is, hem de keel niet zoo vast toe drukken, dat hy niet nog luide genoeg zou gejankt hebben — en zoo vond men my! Ik vreesde nu, dat ik van Busc h zeer gemishandeld zou worden: maar zy lagte met een onverdraag]yk vri-mdelyk gelaat en zeide: „ Waarachtig, gy maakt den Generaal veele onkosten, want het is na- tuurlyk, dat ik hem dit alles aanrekenen zal. Kom, „ kom, goed kind, de fchipper wil voort." * Ik heb den rest van deezen nacht daaraan hefteed, om u dit te fchryven; morgen vroeg moet ik fcheep, en ... . Gy zult dit zeer laat bekomen ! De Kofak neemt het wel aan; maar binnen een kwartier uur moet hy fcheep, zoo als ik. Geen Mensch op ons fchip kan Duitsch; het zyn enkel Zweeden! Het gaat regelregt nair Stolp} en nu weet ik, wat het heet, hoopeloos te zyn. Het zy zoo ! Is niet den Sterveling de hoop, flegts gegeeven, om hem te kwellen? (*) Hoe bitter was de fmerte van alle deeze te- looï- (*) Neen! — wel is waar « —— Credula vitam Spesfovet, et m.lius erasfore [emper ait.—~~ Htcc  C 140 ) loorftellingen! aan aTIe deeze teloorftellingcn waszy fchuldig! En nogthans heb ik dwaaze, tot op dit oogenblik gehoopt, dat ik den Heer Puff op de Zee zou aantreffen : maar onze Zweed heeft acht Kononnen; de Heer Puff kan derhalven voor my niets doen. Het is goed , dat myne laatfte hoop zoo dwaas was; ik had anders tot in de haven van Stolp gehoopt. Van deezen droezem uit de Vies van Pandora is myn hart thans gereinigd • Gy ziet, dat ik nog geeftig fchryven kan: want (opdat gy het weet) ik ben geheel trotsheid. „ Wanhoop" niet; want ik zal, waarachtig in koelen bloede, dit mes .... (*) En waarom niet nu? Neen; ik heb nog Uac laqueo vclucres, hasc captat arundine pijces, Quum ter.ues hamos ahiidit ante cibus. Ti». Maar komt ook niet het volgende in aanmerking. Spes alit agrkolas, Jpes fulcis credit aratis Seinina, qvce magno foenere teidat ager. ——. Spes etiam valida Jblatur compede vinSum: Crurd Jonant ferro , fed canit jnter opus Tia. (*)... Corpus. ab cruciatu , animum q contumeliis , otules, eures , a vidtndis audiendisque omnibus acerbis indigwfque, qua, manent viÜos, vi?idicabie LIV, 26, 13. En nu gelieve Monfieur Werther verder in den ïext van Sophia te leezen. _ Men heeft voor het overige ons de eer aangedaan", ons oordeel over Werthek te verzoeken. Opentlyk moeten wy het zeggen? dat is wonderlyk ! en waarom? — Hoe, als wy onzen Vader Luther iieten fpreeken? „ Die jonge „ Gekken meenen , dat zy niets lyden moeten. . . . Cetera „ textus) de oude Vaders noemen dit impatentiam Mhidinis, bei- me-  ( Hl ) ncr zoo veel moed, dat ik afwachten wil ... . mei hoopen" wil; neen, waarlyk niet! Ik wil nog de voldoening hebben, van aftewachten en te zien, hoe zagt de Wind en baaren dit monfrer van ons gedacht over eenen afgrond zullen brengen, diejlegts ter verflindin* der onfehuidigen ... Wat zeg ik? „ Tot hier toe zult gy komen i" (*) Dus fpreek de Almagt tot de Zee;"en leidt zy niet de harten, als waterbeeken? 6 Hoop, troofteres der trooftelooften. . . . XL. B R I E F. ]u cu nd as Vader aan den Heer Radegast te Lindenkerke. Gy zyt de Man, die onder het masker der, op het hoogst gedreevene , eerlykheid , het hart ykti eenen diepen, ondöordringelyke'n booswicht verbergt. De Man , die op zyn Vaderland ftoft, en , • onder allen, die ooit aldaar geboóreii zyn, de onwaar- „ mclyk lyden. Het moet immers niet alles 20:1 flhlölyk geboet „ zyn, wat iemand gelust, het beet, weer u, J'wJ emeupifien. „ tias tms mm eati kan het wch in Jen buwe>jr*en Om met zoo „ effen toegaan." Zie crnlii&ï vethnaulne anti ie btudenten in Wittenberg (in het ichtftc derf an luitlc al-.- Üoeken. J ii n s M D f. XI t. pag- m. 171 > » '.*; WoVide'u der Uci'i£c Schrift.  ( '4* ) 'waardigfte bedriegclyk de opmerkzaamheid der Menfchen op eene geheele Provincie Jokt, opdat zy niet hem, de fchandvlek van dezelve, befchouwen zouden. De Man, die door moeite en arbeid zulk eene niet verdachte bekwaamheid om lrwaad te doen verkreegen heefc, dar hy ook zelfs my, ouden Man, bedriegen , mynen vaJerlyken toorn ontwapenen , myn brekend hart famenvoegen, en nu hetzelve in zyn eigendom veranderen kon. Ik ftaa verbaasd , te zien dat men in zulke jonge jaaren, het zoo verre brengen kan; en hoe zeer ik ook wensch, dat Gods langmoedigheid u nog tyd en ruimte geeve: zoo fidder ik rogthans voor onzen kring, als ik fidderen zou, wanneer ik in onze bosfchen een j mg Roofdier tot een Hyëen zag opgreeijen. En hoe zeer zyt gy niet verkocht om kwaad te doen , dewyl gy kwaad doet, zonder iets anders daarvoor te winnen, dan eene fatanfche vreugde over eens anderens fchade. Want wat zoudt gy toch hebben willen winnen, toen gy een voorneemen vormde, om myn huis ongelukkig te maaken? toen gy, op eene voor ons allen zoo onverwachte wyze, dit verfchrikkelyk onheil hebt aangerichr? Zyt gy de Man, die eens de paats van S en t ca in den «03 brief met my las? en was het mogelyk, dat uw geweeten u niet floeg ? (*) ik (*) Het was deeze: Ab homine hominl quotidiar.um pericu- lum.. . .- Nuihim nialum — blahdius. Tempeftas mina- tin-, aniequam /urgat; crepart fedifkia , ameqiiam corruancj prasnuntiat fumus incendium : fnbita eft ex homine perniciei , et co diligentius tegitur, quo prepius accedit.  ( 143 ) Ik had by myne terugkomst uit Lindenlerh (») een voorneemen, om opentlyk u het masker afteligten. Maar op andere plaatfen van u voorgaand verblyf moet dit reeds ergens zyn gefchied, anders was het niet mogelyk, dat gy reeds zoo geheel alle fchaamte te boven zyn konde. Bovendien moet ik, als een privaat man, u wel zoo lang verdraagen , als God u verdraagt, en dus uw Ampt ontzien. Maar zwygen kan ik niet. Ik heb, zoo lang zulks voor een Mensch mogeiyk is, my gedwongen, om het goed gevoelen, 't welk ik' van u had opgevat, toen ik u voor de eerftemaal zag, te behouden: want ik kan zonder groot hartenleed' my nooit overreeden, dat hy, dien ik lief heb, boos is. Indien dat, wat by myn eerfte bezoek in uw huis gebeurde, bsdrog geweest is: dan zy dit de zaak van uw geweeten'. maar dit alles hadt my zoo volkomen gerust gefield, dat ik beken: dat ik met even zoo veel vaderlyke liefde als liefde tot u gewenscht heb, dat uwe Bruid niet mogt te voorfchyn komen. Ik was zoo geheel verblind, dat ik fchold, als iemand in myn huis daarover t'onvrede was, dat uwe bezoeken eindelyk achter wege bleeven zoo verblind, dat ik met ongeduld den dag verwachtte, op weiken ik, enkel opdat uwe vriendfchap daar aan deel neemen mogt, u zeggen kon: » myne Dochter is ge- - Zond." Hy kwam. Ik zeide u dit en gy weet, met welk eene vervoering van vreugde! Zekerlyk wierd ik bedroeft, toen Gy deeze tyding niet met de blydfchap van een Minnaar aannaamt; maar  (144 ) maar ik wilde dat niet: ik fchikte 'er my ook naar omdat uwe getrouwheid jegens Mauianne my altoos eerwaardig geweest is. Jk fehryf alleenlyk , om u te zeggen , dat, zoo lang myne oogen open.ftaan, uwe boosheid niet zA triumfeeren. Ik zeg: uwe boosheid! want dat is her. Dat konde gy gislen —- nog meer, gy konde ha' zeker'weeten, dat wy ons kind, zoo dra gy vry zoudt zyn , met vreugde u geeven zoudt n. Wat kon u derhalven beweegen, met uw aanzoek ons 'vporby te gaanl Geen ander nart,dan 't welk docr boosheid bedorven was, kon datgene doen, wat het uwe zoo eemakkelyk viel, Zwygen , den Vader in de diepfte onkunde laaten, op httzeifde oogenblik, dat uvoe Getoitnagtigde het jawoord van de Dochter in uwen naam baalde. Konden uwe oogmerken eerlyk zyn ? Zyt Gy niet een afgrond vol looze ftreeken? Ik zal u zeggen, wat uw oogmerk was. „ Of Gy „ wilde door deeze heimelyke ftreeken de trouwhartig. „ heid myner Dochter tot datgene misbruiken, wat u „ in de daad gelukt is,.om zich te kunnen berue„ men, dat dit Meisje u, —- den onwederftaanbaar be- „ minnelyken nageloopen is; dat zy teihtwee- „ denmaal, onaandoenlyk voor de fchande van zulks ,-, eens gedaan te hebben, zich aan u heeft aangtio. „ den, en dat zy dus waardig is der vèl&cmg , „ waarmede Gy dan*, vol van helfchc voldlfëmV* „ dit ongeluk te hebben bewerkt, midden in de Provincie haar hebt laaten ziiun." Of. . . . myne oude hand verftyft hier, omdat zy het geheim der verichrikkelykfre boosheid zou moeten openbaaren. Zoo verre als dit tot op myne tuifth.ükornst trofee-  ( H5) gelyk was, hebt gy uw oogmerk bereikt' Myrie Dochter kwam my, met de geheele overmaat van vreugde , waar dbor Gy het arm Schèpzel hebt willen krankzinnig maaken , op mynen terugweg uit Lindenkerke, te gemoet. Maar verblyd u niet tezeer: Zv is niet krankzinnig. Het zal u fmertelyk vallen, om iriy te gelooven ën gy vérdient defmerte, vdn het te' moeten gelooven: Zy is niet krankzinnig; want zy hadt dë tegenwoordigheid van geest gehad i dit geheel voorval voor myne Vrouw en Dochter te verbergen. Ik Zocht haar gerust te ftellen : maar myn hart brak (ik fehryf ü dit, ingeval uwe ziel mogelyk eens menfchelyk genoeg worden mogt, om berouW te kunnen gevoelen « gy zult derhalven alletf Weeten:; Myn hart, zeg ik , brak by de vraagen der liefde: „ Hoe zag hy 'er uit, toen hy het u zeide? Lieve Vader! op Welke wyze uitte hy zich? Stot-_ " terdehy? Weende hy? Was hy niet geheel verbaasd, " dat hy u op het oogenblik zag aankomen j waac- " in zyn geheel hart by my was ? " lk kon weeneri; want rriy van deeze weldaad der ongelukkigen te berodvert, daar toe' Was uwe menfehenhaac toch te ontriagng geweeft. Myn arm kind hieldt dit Voor vreugdetranen, ..... Ik voel toch, dat ik u niet alles fchry ven kart. Waar* toe zou dit ook nodig zyn? Ik moet volftrekt — teri minsten op dit oogenblik van myn fmerte . u onbekwaam oordeéleri, óm vol berouw tot de menfchelykheid te rug te keeren! Het gelukte m'y, myne Dochter te beweegen, öm haar bed te gaan. Zy deedt het, eri beloofde my beda'ard te zullen zyn; mm ik kon, tot op het aaiffv; deel n stuk. K . bree-  ( 146.) breien van den dag, haar Slaapvertrek niet vèrlaa■ten.; ik zag langzaam alle eieride der geledene ziekte wederkeert. Na ging ik tot den Heer van het Dorp; want, hem flegts , hem t met ü, had ik verdacht gehouden , dat hy de onbekende aan myne Dochter gezonden hadt», Wat kon ik anders geloo. ven, dan dat hy, volgens zynen woedenden haat tegen my ongelukkigen , • de Moordenaar was, die zich in deeze hinderlaag verborgen hadt ? Hoe kon ik flegts voor een oogenblik gelooven, dat hy hier van iets het minste wist? Ook dit is misfchien uw plan geweest? „ Jk zou naar hem toegaan \ (zoo „ wilde gy het;) ik zou met de onbezonnenheid der „ gekrenkte vaderlyke liefde hem aanfpreeken; ik „ zou . van hem verfmaad verilooten , met hon*l dL.?J °P my aan^ehis^ weggejaagd worden? " -Ach! bykans hadt gy dit affchuwelvk oogmerk misfchien bereikt V maar het is u mislukt, de ionèe Man was , niet t'huis. Ook thans vattedeik nog geenen argwaan op tegen u , maar tegen onze boozen nabuur Aan uwe vreugde, onwaardigmenfehzon toch niets ontbreeken, al verzweeg ik voor u damyn hart, geduurende den geheelen dag, door het lyaen myner nu doodkranke Dochter en het verlangen ,, om;gemelde nabuur, de Vrouw van den Predikant R ascii, te fpreeken , ofte laaten uitvorfchen op het wreedste verfcheurd wierdt. Eindelyk. ging ik , moede en op een flaf leunende, naar mynen Vriend, den Schout. Ik vond zyn fchoon/.oon, die aan eenen, Extrapost, die hem -in de-Herberg wachtte, üwe rampzalige gevolmagtigde hadt, overgegeeven. Nu was derhalven het affchu-  ( 147 ) fchuwelykste zeker,'dat gy de Roervink waart. Dd Man hadt eenen verdagten omweg moeten neemen , om naar Dndenkrke te komen; hy heeft de opgetogenheid gezien j waar mede gy de gezellin van uwe boostieid van den wagen hebt afgerukt, hy heeft de blydfchap gezien, waar mede deeze dienstvaardige * na eene wel verrigte daad van Lindenkerke is afgereeden , hy heeft de franfche vreugdeliederen gehoord , door welker middel zy zich aan haar fchelmftuk, gedurende de reis, herinnerd heeft. Twee geneesheeren Zeggen nu, dat alle hoop van genezing by myn kind verlooren is. Niet, dat zy wist , hoe boos van hart gy zyt, neen, dit heb ik zorgvuldig voor haar verborgen; maar de vreugde , door u begeerd te zyn, is voor dit nog zwak lighaam te zonderling, en dus te magtig geweest. Ik Heb dit voor haar bed gefchreeven, om dat die ongelukkige verzocht, dat ik fchryven 20a. Draag na op uw geweeten, als gy kunt, dat gy een fchoori leven vol van hoop opgeofferd, en den vreede era fust van een geheel Christelyk huis verftoord hebt! Ernst Rede&yk»'  ( 148 ) XLI. BRIEF* Marianne Maarteis , aan Johanna Pirsch te Bergshof. Koningsbergen^ Ieeven beiden, maar verfchrikkelyke gedachte! ik zal wel beiden in het graf brengen. Welk een zinnelooze triumf in ^mynen laatsten brief! En dat wilde ik niet gelooven. Ik wierd verdrietig , toen gy my berispte , dat ik niemand, zelfs de Vrouw van Jansfen, om raad gevraagd had. Hoe bezwaarlyk kon ik my overreeden , dat ik dwaas gehandeld had! Doch ik gevoel de nietigheid van deeze te laat komende klagten. Hem zy het geklaagd, die de zuiverheid myner oogmerken kent. Hy geeve my fterkte, om my zelve te verdraagen , als dat komen zal, waarvoor ik vrees! Ik was juist voornemens, om met de Vrouw van Jansfen zelve vroeg naar u te Bergshof te reiden, en zat in den tuin , alwaar ik, gerust zingende, een lint op myn hoed deed, afwachtende, dat zy my zou roepen. Men bragt een Meisje by my, 3ls een landmeisje gekleed. Zy kwam in de grootAt  ( 149 ) fte haast , nam haaren Stroohoed af , en was de Dochter van den Koster in Lindenkerke. Buiten adem zeide zy tot my: „ ik breng eenen brief van on„ zen Predikant. „ Dien neem ik niet aan , myn kind. " Dac weet hy wel: de brief is open. Haast u „"flegts. Onze Predikant is gevaarlyk ziek. " Toen voelde ik myn hart weder, zoo als ik het voelde, toen ik hem voor de eerstemaal weder zag: „ Wat is dat? dat is immers zyne hand „ niet? „ Ik weet het niet, Mademoifelle, wat het is; s, maar dat weet ik, dat het een brief is, welken „ hy gekreegen heeft. Hy kan niet fchryven , l, niet eens fpreeken. Hy is met het paard geval„ len, en heeft in den nacht eene vreesfelyke bloed- fpuwing gekreegen. Myn Vader zeide, aat het „ genoeg was, als gy hem flegts laast. " Ik las. Wat ik gevoelde, dat is onhefchryffelyk lk liep de Vrouw van Janssen, die gereed, was, te gemoet. Weinig woorden, welke ik evenwel zeggen kon, waren genoeg vóórhaar» „ Kom, „ zeide zy , kom op 't oogenblik. Broeder! „ zeg het mynen Man ! " en bykans op hetzelfde oogenblik zaten wy ook op den wagen, dewyl het Meisje ons beloofde op den haaren ons naderhand te volgen. Dit was eene vreesfelyke reis. Ik verhaalde aan de Vrouw van Janssen alles. Zy kon niet anders, dan alles afkeuren, wat ik gedaan had: niet de zaak zelve; want zy noemde ook (hoewel tot myn waar verdriet) myne daad edel en grootmoedig ; maar de K 3 ma-  ( 150 ) manier, op welke ik ■> i|c gaa naar Jucunda, en zal u dan volgen. ** Ik had zeer gaarne haar verzeld naar Jucunda: maar zy geloofde, dat myne tegenwoordig, heid, zoo niet den kranten, nogt hans den Vader , al te onverwacht zyn zou. ' Doch zy beloofde, dat Zy in den korten tusfchentyd , tot op myn vertrek, inyne nieuw gierigheid zou voldoen. : Dit gebeurde wel niei: maar de Vader van Jucunda kwam, verzeld door den Koster van Lindenkerke, by my. (Ik was naar den Schout gegaan, wiens Dochter, de ver.' trouwde van Jucunda, nu juist van het Parochiehuis gekomen was. Ik had in de haast flegts kunnen verneemen, dat JucmDA nog leefde, maar zonder hoop van beterfchap.) „ .Uw Predikant Radegast , zeide de oude eer„ waardige Man, vergt ons in de daad zeer veel, „ dat hy enkel onbekende perfoonen maar ons toe„ zendt, ondertusfchen wil deeze eerlyke Man hier „ (de Koster) dat ik met u fpreeken zal. Dit zal,' „ zegthy, tot myne gerustftelling ftrekken. " „ Dat kan ook gefchieden, waardig Vader onzer. „ vriendin, maar Gy moet voortaan zonder vooroordeel te werk gaan. de Heer Radegast heeft „ ons niet gezonden. " ' " „Niet  ( I5i ) Niet? Gy zyt dus die Gevolmagtigde niet, die „ al myn ongeluk veroorzaakt heeft." . Ach ja ! ik ben de zelfde: maar myne oogen „"waren de redelykfte en zyn het nog." , En de Heer Radegast was het toch niet, die „ u hier naar toe zondt! " „ Neen...." „ En evenwel gebruikte gy zyn naam ?" (tot den Koster en terwyl hy de handen wrong) „ Hier zie „ ik geene gerustflelling. „ Beproef het ten minden, waarde Heer , zeide , de Koster , of dat, wat deeze Mademoifelle u „ zeggen zal, datgene bevestigt, wat de Heer Ra- " degast u weeten laat. ■ Mademoifelle zeg ons " flegts het noodzaakelykfte ; want de Predikant hier weet flegts weinig woorden, welke de Dokter den Heer Radegast toegelaaten heeft te fpreeken. Hebt gy den brief, welken hy van hier ontfangen heeft; zeg ons dit flegts. " Dit deed ik — en met zoo veel te meer aandoening, hoe meer ik daar van met de Vrouw van Janssen gefprooken had. De oude hoorde my toe, zonder my eene enkelde reis te ftooren. Nooit heb ik tegenftrydigcr uitingen gezien, dan degenen, die zich op zyn gelaat vertoonden. Dan was zyn geheele ziel mistrouwen en misnoegen, en dan wederom de trouwhartigfte tevredenheid. Ten laatften bewoog hem het berouw, 't welk ik onder het ftorten , van veele traanen , daar over betoonde a dat ik dit alles voor myn eigen hoofd gedaan had. „ Kom by myne Dochter, zeide hy. Zy fpreekt „ met hartelyke liefde van u. Het zal haar een k K 4 „ troost  f ?52 ) v troost zyn, u te zien en in uwe armen te fter.- ven. Ik kan niets zeggen; ik ben gewoon onder „ bet kruis te zwygen, zoo dra ik kan." ~— Ik ging met hem, aan zyne beeyende hand, w-elke ik menigmaal dan aan myn, mond, dan aari myn hart drukte. De Vrouw van Janssen kwam uit de ziekekamer, dat is te zeggen, uit eene elendige kamer, my te gemoet: „ Zeg niets, dan 't s, gene Jucunda vraagen zal, want tot haar gelukf „ weet zy niét, dat gy Mariane zyt. Ik iaat u hier tj en ga naar Lindmkerke. Gevaar is hier heden „ niet: maar in Lindetike>ke is gevaar." Nu wierdt myn hart van twee kanten gedrukt. Volgens het gevoel van myn hart was de t.oeltand van den Heer Radegast, zelfs als beider' gevaar even groot was geweest, voor my van grooter belang : maar volgens datgene, wat myne tegenwoordige Overweeging my aanraadde , was Jucunda degene, die my het meeste aanging. „ 'Weet „ zy", vraagde ik, ,, dat ik hier ben?" " ,, Ne-'n, " antwoordden zy alle drie. 1 De Vrouw van Janssen bedacht zich. „ In, >, den grond zeide zy, kan het niet helpen, datgy. met h^ar fp-eekt. Intengendeel kan het fehade „ doem Kom; ik zal u zeggen, hoe ik het hier. „ gevonden heb; en dan haast u naar den. Heer Ra- „ degastt."- Wat zy my verhaalde, zal ik udaar. na zeggen. — De bittere droefheid, waarmede. de Moeder van Jucunda my aanzag, fchoon -de oude Man haar ftilletjes iets zeide, dat haar fcheen; te moeten gerust Hellen , trof my zoo zeer, dat, byaldien ook myn hart minder flerk of my in *t ge' ' " bed  ( 153 ) M niet naar Liu-v.kerke getrokken hadt , het my evenwel niet mogelyk was , om iq dit huw langer te blyven Ik verzocht de Vrouw van Janssen en den ouden Vader,'dat zy de zieke tot het bezoek, *t welk ik haar heden nog geeven zou , mogten voorbereiden , en haastte my dan naar den Heer Radegast, werwaarts'de Koster my verzelde. Ik'heb vergeeten, dat de oude Man , by net atfcheid neemen, my aan een' zyde trok, en vraagde, of ik met den Heer Radegast in onmin was geraakt? Hy fcheen bezwaarlyk te gelooven, dat medelyden met Jucunda en de verzekering, van voor den Heer Radegast niet meer dat \e kunnen zyn, wat zy voor hm worden kan , myne eenige beweegredenen zyn. „ Elk/, " zeide hy, „ is toch zich zelve de „ naaste." , „. ,. rr, ' , Goed \ " zeide ik „ laat het dan Eigen-hefde zyn , dat ik yreeze in een huwelyk te treeden, „ 't welk, na dat de Heer Radegast aan. hopger V yooruitzigten gewoon is geworden , met meer zoo gelukkig kan zyn, als het zoude geweest^zyn '• in de jaaren, waarin ik nu bruid ben geweest. " Kind' het is ... . het klinkt my alles zoo on„ gewoon ... het is.. ik kan het u niet verber,, een ,'het is Jaloersheid." „ Wik gy u, voreeken , myn Heer % myn hart „ voelt, du gy'u hier fireng wreekt." — Ik kon myne traanen niet inhouden. , ' _ Dit trof hem: „ Gy weet het niet, myn kind. dat dit jaloersheid is. Uw hart verhergt zich vooruzelve: maar ik, als een derde, kW Ccherper " ' ' ' K 5 » ziea  ( 154 ) „ zien; het is jaloersheid, maar eene onftraffely„ ke, gantsch natuurlyke, en in de daad edele ja„ loersheid. Stel eens, wat binnen kort gebeuren „ moet dat Jucunda frerft; dan zullen wy het „ zien. J - Ik was zeer bekommerd, ik mogt wel ze?, ■gen geftoord: Als ik toch verkeerd befchouwd worde, kan het my ook evenveel zyn, welk een Carafler men my toefchryft! „ Het zy eigenlief„ de, of wat het zy: genoeg, zoo Jucunda fterft: dan „ zal ik met den Heer Radegast niet trouwen." „ Dan hebt gy een ander uitzigt. „ Dit uitzigt heb ik, " terwyl ik naar de wolken wees. „ En als ik daar fchuldeloos gevonden wor„ de, dan hoop ik, dat een Dienaar van den Gods„ dienst zyn hare vonnis zal te rug neemen Tb' „ zoo lang moet ik alle befchuldigingen dulden • „ gedeeltelyk zyn zy eene ftrafFe van myn, onbezon! „ nen willekeur , gedeeltelyk ben ik geen Heer „ over alle toevalligheden - Onde rtusfehen w-7 „ ik het gekrenkt hart van een Vader alles ver „ geeven." - Gy kent my mogelyk genoeg , om de uitdrukking van droefheid, waarmede ik dit zeide u te verbeelden. - De indedaad goede Gryzaart wierdt daar door geraakt; „ Neem het my niet kwalyk „ myn_ Dochter ! ik moest in deeze zaak my wel „ vergisfen, want ik ben niet gewoon te zien dat 3y m dozen tyd de jonge lieden zoo goed handelen " "— In zynen toon was iets inneemends ' Ik Wilde beproeven, of zyn bar) zoo goed was, als het fcheen  C *55 ) fcheen te zyn. Ik onderdrukte myne gevoeligheid en zeide, dac ik niet naar den Heer Radegast gaan kon, als ik niet vooraf wist, hoe hy van deezen Man denkt? ', Zedert de komst van den Koster zeer goed, , verzeker hem daar van. ' „ Maar hoe hebt gy zoo hard aan hem kunnen ., fchryven?" „Ik ben befchaamd , u zulks te belyden : een jóng wyf, de Vrouw van den Predikant op het " Landgoed van den Oversten (en zoudt Gy van " des Predikants Vrouw Rash nog niet gehoord V hebben?) hadt eene historie verzonnen en uitgeftrooid, welke, hoe verdicht zy was , evenwel eerst by de aankomst van den Koster gebleeken is het"boosaartigst verdigtzel te zyn.^ Ver-; ]l zoek hem, in mynen naam, om vergiffenis. In]] dien hy het verdraagen kan, zal ik by hem ko\\ komen, en zelf hem zeggen, dac zoo myne on][ gelukkige Dochter in 't leven mogt zyn geblee" ven , zy de zyne zou geworden zyn. Verzoek 3" hemdat hy zich zeiven fpaare en niet fpreeke." Ik wees nu hem en zyn huis naar de Vrouw van Janssen, en kwam na een, korten rit te Lindenkerke. De Heer Radegast was, byaldien hy maar fprak, in gevaar. Hy hadt, hoewel met eene bevende hand , op eenen ley gefchreven , waarover hy, als ik kwam, wenschte, dat ik met hem fpreeken zou. Het onderhoud was zeker droevig: maar hy fcheen aangenaam daar door verrast te worden, dat ik hem mva ongeluk beleed. Het was zigtbaar  C *50 ) baar, dac het tegenwoordig lyden van Jitcunda, haar veel dierbaarder voor hem gemaakt hadt, dan zy te voren was geweest; en de hoop op haare eeneezing , welke noch ik noch de Koster hem geheel wilden beneemen, fcheen veel tot zyne gerustftelhng mede te werken. Nog grooter uitwerking hadt dat gene, wat my de Qude Heer opgedraagen hadt: maar, dat was, gelyk ik ook weldraa, maar evenwel te laat aan het gelaat van den Koster bemerkte, zeer onbezonnen, dat ik thans van de Vrouw van den Predikant Rasch gewag maakte. Jansje , de Onbezonnenheid is een, ten hoogden zeldzaam verfchynzel. Zy verrast my meenigmaal zoo , dat de domlTe niet overhaaster fpreeken kan. My dunkt, dat menfchen van eene fterke verbeeldingskragt aan dit gebrek het meest onderworpen zyn; en ik wenschte, dat niet in de jeugd, (want dan is het nog onbeflist, of het kind een Konftenaar, een Aufteur, of een Leeraar worden zal en dit zou een onherfïeibaar verlies voor het Genie zyn:) maar naderhand, als de bepaaling van den Levensftand bekendis, dan wenschte ik „ dat er middelen tot verzwakking van de verbêeï „ dingskragt aan de hand gegeeven wierden." Waartoe is het by voorbeeld voor ons Vrouwspersonen dienfhg, dat de werktuigen van onze verbeeelding zoo fcherp gefleepen zyn ? Of moet ik zoo verheven van ons denken, als de Heer Ribezal, die mv eens zeide: „ als uwe verbeeldingskragt niet doorgaans '? 5? Tf r£de Weê'ieP' da^ZOudc Sy Hee™ der „ Waereld zyn, en wy van ome zyde zouden dan moeten kooken, naaijen en Kinders wiegen; want  ( *57 ) „ Gy Dames hebt tienmaal zoo veeTverftand als wy, „ en het vrouwelyk gedacht zou vreesfelyk veel ,j onheil brouwen ! -_- Neen, wel ons, dat er „ zulk eene fchoone gelykheid onder ons getroffen „ is." Ik keer terug. Myne overeiling benadeelde den zieken zigtbaar. Hy wierdt rood en men zag, dat het een vuur van misnoegen was, dat in hem gloeide. ,, Ik be„ klaag," meer zeide hy niet, „ den goeden Rasch. „ Hy hadt kunnen gelukkig zyn; Zy was zulks ook, „ toen zy nog Vryster was. ö Nyd en wangunst !" ' De Koster, om hem gerust te dellen, Verzocht my, in een ander vertrek te gaan; en hier had ik tyd tot nadenken. Ik heb altoos opgemerkt, dat onze achterklap den mannen verachtelyk is; ik zelve heb geene achting voor een' man, die daarop, hoe min het ook zy, acht geeft, of zich daarin mengt. Maar dat heb ik ook opgemerkt, dat, „als ons gefnap hem een waar verdriet of nadeel ver„ oorzaakt heeft, hy zich volftrekt niet kan bed winj> gen'" *k Sez*en> dat de keste broeders jegens hunne Zusters en de zagtde mannen jegens hunne Vrouwen , in dit geval ten hoogden bitter geworden zyn. Laat het ons tot eene les vertrekken, Jansje. Wy hebben (misfchien allen) het zwak, „ dat wy door dat gene, wat de Heer Puff het ge„ kakel der ganzen noemt, door eene dom aange„ legde boosheid, door een harsfenloos gekal, bar„ telyk bekommerd, ontroostbaar verootmoedigd, diep ' gewond , of hevig vergramd kunnen worden:" maar nooit moet onze Echtgenoot dat merken. Hy kan dit niet uitftaan; hy veracht vm harte den ge- nen  ( 158 ) hen, die zulk Êene uitwerking in ons heeft vóortgebragt, maar hy zal ons, ten ware dat hy thans daartoe voorbereid of juist zeer opmerkzaam op zich zeiven was, hard bejegenen. Vervolg. ïk maak, om dit té bewyzeri, (in de daad ook ortï ëenige uitfpanning te neemen ; want ik lyde zeef vee! by het vernaaien van deeze vreesfelyke hoofdzaak ;) eene uitweiding. Al wie eene Vrouw, die eerbied waardig is, en een' man, die haar gewillig eert , zien wil, moet den Heer Janssen en zyne Vrouw zien. Dit Voorbeeld voor alle huwelyken te bederven, is door den nyd der Kdningsbergerinnen reeds.dikvverf vrugteloos ondernomen. (*) Men kan zulke voorbeeldige lieden onmogelyk genaaken , want zelfs de achterklap (ren minften de gewoone) baat hier niets. Een buurvrouw verzon derhalven eene bcosaartige logen. Zy gaf aan de Vrouw van' Janssen een bezoek, om haar te Condölcercn. ■ Jn het voórbygaan: is het niet eene fchrik- kelyke koenheid, dat zelfs getvoone Vrouwen zich' verfhouten een Rouwbeklag te doen? De allerzwaarfte van alle ondernemingen eener wyze en edele ziele. En ondertusfehen komen Vrouwen , die niets yH ib ander* (*) Quae Popukis unratur, in iilis» Invidia est» Tik.  ( 159 ) anders kuniien, dan huilen en weenen, zoo meenigmaal als het heur behaagt. (*) % haare inkomst bleef zy by de gemeenfte termen. Ik zag haar aan , en bemerkte, dat zy niet het minfte gevoel hadt van 't gene, waar van gefproken wierdt, gelyk dan ook alles, watzy zeide, in't geheel geen , indruk maakte, naardien de Vrouw van Janssen met haar Jlegts omgaat, om dat zy de naaste buurvrouw, en haar man, zoo als de Heer Janssen , een Zeeman is. By de derde of vierde kop koffie, want zy dronk er zes , begon zy : ,, Het moet u toch zeer gefmert „ hebben , dat Gy uw lief Kakeltje op zulk eene „ ongelukkige wyze verlooren hebt!" „ Het verlies zelf fmert my zeker, zeide de vrouw „ van Janssen, maar de aart van zyn' dood was, „ God' zy dank, niet zeer zwaar: zyn dood was een gerust inflaapen." „ Juist dat meen ik !" —— My , als een Meisje, eene onbedreevene., was het niet te verdenken, dat ik hier niets ergs vermoedde; want zelfs de Vrouw van Janssen merkte niet, dat dee/.e Draak damp Zou uitblaazen hoe „ meent gy dac." zeide deeze goede Vrouw. ,, Ik zou zeer gaarne niet daarvan fpreeken: maar „ dewyl de geheele Stad fpreekt " ,. Ik verzoek u ! ik meende , dat de Stad niet ti meer wist of ik nog leefde? En wat fprak de Stad?" „ Nu, als gy het niet wsct dan is het my leed , "''""rj-j^-H^V deV'^W^ 3o' fJ • dat (*■) , „. Non flet, dim fola eft; —— li quis adest, jusfae praefi'funt Jacrymas •; Min,  ( i*>) l, dat ik het ü zeggen moet: uwe bedienden heb„ ben het arme wurm een flaappoeder ingegeeven si en dac heeft deezen doodfiaap veroorzaakt." De Vrouw van Janssen ftont verbaasd: j, kan men iéts dat zoo boosaartig is verzinnen?" „ Eri kan men, riep ik, dewyl myn bloed kookte, „ zoo dom zyn , van het te geloóven, en zoo boos*,i aartig om het te zeggen ?" ■— De Bafiliscus zat en _ glimlagte — en meesmuilde nog met meer vermaak, tóen de traanen uit de oogen van Janssens Vrouw borsten. Maar een eenige fteek in het hart hadt deeze Vrouw niet voldoerend gefcheenen, want nu kwam de tweede en ook de derde flang, de vrouw van den Raad, en de Vrouw van Domine. Zy durfden niet fluisteren : zy gaven elkander een' wenk. Ik beklaag van gantfcher harte, „ zeide de Vrouw „ van den Raad , het ongelukkig einde van zulk „ een gezond kind! Lieve God! het was zoo vlug, „ zoo levendig, en moest zoo, 1 vergeef my' „ zoo " (zy ?eide een zeer onedel woord) „ omkomen!" Nu? „ zeide de eeftte, de Vrouw van den Raad „ weêt het helaas ook reeds?" „ Wat is het dan ?" vraagde de Vrouw van den Domine met eenen zagten toon. ,, Dames, " borst ik hier uit, „ vergunt myé dat „ ik , in plaats van door de u zoo zeer mishandelde j Moeder, q tot gezekchap verftrekke." ik ' bragt deeze Vrouw , die kwalyk op haare beeneri ftaan kon , in het ander vertrek, vol van verbaasdheid over de zwakheid van zulk een hart'. - Ik  ( t6i ) — Ik keerde weder terug, met een voornemen , om zoo nadrukkelyk te fpreeken , dat alle drie aan my zouden denken : maar toen ik weder kwam, was die hoop my zoo nietswaardig, dat ik de moeite ontzag, om den mond te openen. Wanneer geen eenige zich verftoutte my, wegens myne woorden j by het uitgaan uit de kamer gefprooken aantetasten , wierdt myne verachting omtrent haar allen onoverwinnelyk; De Heer Janssen kwam. Dewyl hy niet wist, wat er voorgevallen was, en ik evenwel wenschte, dat hy deeze drie eens helder kammen mogt: zoo gaf ik hem een kop koffie en zeide, „ van waar j, weeten het dan de Dames?" Geen antwoord : maar zoo veel te meer wind van de waaijers, en eene angst * als of een onweer boven ons hoofd hing. Nu? zeide de Heer Janssen verwonderd, „ wat ;, is het dan ?" Alles fut — Hy wierdt zeer opmerkzaam'. De Hoogheilige Vrouw van den' Domine vattede hier het woord op: ,, Jk hoop, naar den „ aart der liefde, dat bet niet geheel zoo is: maar „ dit zegt men overal, dat de oppaster, —<-— heet zy niet Grnscbkerin,. in de Apotheek by den Roo,, zentuin eene Dofïs flaapkruïd gehaald en — of zulks met voorkennis van uwe Echtgenoot gefchied „ is ? dat weet ik niet, — aan het kind voor een* „ flaapdrank heefc ingegeeven. Nu weet men,i welk „ een fterk opium dat is ; eh zoo heeft dat Engeltje voor altoos moeten inflaapen." v. deel ii stuk. h j, Spreek  ( 1Ó2 ) „ Spreekt men daar veel van, Madam?" Zeide de Heer Janssen met een' gemaakten ernst. „ o Lieve God, ik hoor overal thans niets, dan » dit " „ En evenwel, " viel ik haar in de rede, „ wist ■» §y Seen woord , toen gy hier kwaamt ?" —— Dat arm fchepzel was zoo verflagen, dat Zy niet eens een leugen kon antwoorden. ,, Men zal my veel plaizier doen, Dames , " zeide de Heer Janssen , „ als gy dit nergens tegen„ fpreekt, nog meer, als gy het zelve overal ver,, kaalt; want Lasterredenen van die natuur zyn al„ toos voordeelig, dewyl zy te dom z\n, dan dat „ een wys mensch geen' onraad merken zou." (*) — Hy nam een fnuifje, boog zich voor haar met een' glimlag, en ging in zyn vertrek. Alle drie gingen daarop heen, zoo als dé ganzen , wanneer een hond fnel voor hen voorby gaat, duiken, en dan, den hals langs de aarde ge< boogen, waggelende weg loopen. Ik zocht de Vrouw van Janssen nu gerust te {tellen , en geloofde, dat het enkel verhaal voldoende was: maar haar hart was thans niet zoo als op an> dere tyden. Zy ontweek haaren Man, opdat hy haar niet zou zien fchreijen , en kwam zekerlyk vry bedaard, doch merkelyk ftil — by het Avondmaal. Zy begon eindelyk , omdat haar hart vol was, van haar overleeden kint te fpreeken. Dewyl de Heer Janssen zulks ongaarne hoort; zoo zeide hy, gelyk hy altoos in dit geval doet, dat dit by geen ge- CD fe doutesr.  ( ÉtTjj ) gefprek over tafel paste: maar hy zag met verwon» aering, dat zyn wensen, om dit gefprek afgebroken te zien, welken hy haar op die wyze te kennen gaf, thans van geen vrucht was. zoo als wel voorheen» Zy weende zeer fterk, en beleed, dat haare oogen dien geheelen namiddag niet droog waren geworden — Eerst zocht hy haar door de zagtfte voorltellingeri gerust te (lellen. Wanneer dit niet baatte,; zeide hy, dat hy niet hoopte, dat het gekal van wyven op haar hart eenigen indruk zou gemaakt hebben? .— Zy antwoordde , dat zy anders, zoo als hy wist, daarop geen' acht floeg: maar dat dit verdigtzel al te zeer haar hart pynigde. Myn Kind, " zeide hy, „ Het zou zulks niet eens moeten doen, indien het zelfs [eenigen fchyti j, hadt. .. ." ; „ En heeft liet geenen?" ,, „In 't geheel geenen. Uwe bekende tedere n Waakzaamheid ; onze zeer verftandige oppaster; ■ (dewyl daarenboven die genoemde GNuscHKiNti reeds zedert een half jaar verhuisd is) en de fchoo- j, ne Policy (*): dat alles zyn .dingen, die de ge» ■ heele zaak belagchelyk maaken " „ Maè (*) En waarom kan liet eerfte niet van alle Moeders, en het laatfte van alle Geneesheeren in de Christenheid gezegd worden? —— Onder Nicolaas mst {Re'quies Nicoki), flaap| drankje, rijstpoeder, &c. verftaat men eene flaapverwékkent!e, pynftillende Medicyn, die in de handen van een* Geneesheer nuttig kan zyn, maar anders een verwoeffend, vergif is. In Pruisfen mag deeze Medicyn , zoo als in 't geméén' alle gei. •vaarlyke , niet anders dan op bevel van' een' .Geneesheer in dé Apotheekea gegeeven worden. Men heeft ook in.  ( 164 ) „ Maar wie weet dit alles? Kan niet meenig een, aan wien onze huislyke ftaat onbekend is, deeze „ verfoeyelyke lastertaal gelooven ?" „ Aan onverftandigen kan u toch niets gelegen „ liggen; en de Verftandige zal (als 't hoog loopt) vraagen , van waar dit bericht komt ? jjg „ heb deeze drie Hekfen verzocht, dat zy het over„ al zouden verhaalen; want dan kan men ligtelyk „ gewaar worden, dat uwe buurvrouw zulks verzon„ nen heeft: en dat is voor het geloof even zoo veel, „ als Pruisfen, over gebrek aan meenigte van volk, nooit geklaagd. Haar wy kennen enkele Steden, daar de Geneesheeren zooo'i merkzaam of niet zyn kunnen, of niet zyn willen. Onredelyke — ik kan zeggen goilooze Moeders; want dat zyn zy, ais' zy aan haar gemak, aan haare raazende ydelheid, of aan'haaren toomeloozen wellust,het dierbaar Jeven van haar kind op* offeren; —- zulke Moeders zeg ik, hebben, zoo als de oppasters en Minnen, op veele plaatfen den vrijen toegang tot de Apotheeken: en welke moorden gebeuren daar niet! _ Lezerin, uw teer gevoel moet hier verftyven! Zoudt gy wel uwe kinderkamer (zy is my ten opzigte van u dat gene, wat voor my een Konings tteon is,) verlaaten willen, als Gy' niet op het zskerjle wist , dat uwe oppaster een hart vol geheiligde Menfchen liefde heefi ? Zoudt gy wel, als uw geweeten niet geheel voor God'bevredigd is, eene Min willen aaneemen? eene Min, die fchande voor de Menschheid. — O gy Duitfche Mannen! wanneer zult gy ook in deeze betrekking, in deeze zaak, die voor u van zulk een groot gewigt is, zeggea J —— . Schande dulden wy „ Op onzen Vaderlyken bodem niet!" Halladat. vrcar is het Duitsehland, waarvan Tagitus zegt: Jua quemsm mater uberitus alit, nee «neillis de nutricibui delesantur de m G XX.  ( *55 ) „ als of in eene pragmatifche gefchiedenis Vor,„ taike en zyne Medegenoocen aangehaald wor„ den." „ Ik zal dit zoo lang als ik leef met vergeeten „ Lieve Vrouw! ik ken u in 't geheel niet meer; „ kunt gy toegeeven, dat het der domme boosheid van „ zulke nietswaardige fchepfels gelukken zal.' „ Waardfte Man , gy weet niet, wat ik ge- t voe]." ~ Haare traanen borsten met geweld uit haare oogen. Ik wierd bang, want de. Heer Janssen beet op zyn' lippen, greep meer dan twintigmaal met de vork naar een' visch, en legde het brood, dan aan de eene, dan aan de andere zyde van zyn bord. Hy opperde een ander gefprek: maar hy dotterde in zyn fpreeken, en zyne vrouw zweeg zuchtend ftil. Hy vattede haar by de hand: ik „ bid u, myne beste. .. ." —■— Zy trok haare hand langzaam terug: „ heb „ medelyden met een vrouwelyk hart. „ Met een vrouwelyk, ja; maar uw hart is geen „ zwak hare! die is geen vrouwelyk gevoel « „ een verwyfd is het " „ Ach! gy weet niet, wat een moederiyk hart „ is, " .- Plotfelyk fprong hy op, wierp het mes op de tafel, en, met dezelfde norsheid het ferviet op den grond. Zy ftont verfchrikt op, en liep hem, die reeds de deur aanvattede, met open armen na. „ Gaa uit myn gezigt! ik ben vergramd." Zy vloog in het ander vertrek. Ik wilde baar volgen. Hy hieldt my tegen: „ ik verzoek L 3 u ha?*  ( i6ö ) „ harteiyk, Mademoifelle, laat die gekkin loo- „ pen." Hy wierp zich met de armen kruis- felings over elkander op een'ftoel: ,, moest debes„ te Vrouw op de waereld my kwaad maaken," zeide hy, en wierdt geheel bleek. —r-— Ik gaf hem een glas water i „ maar over ee„ ne beuzeling kunt gy u driftig maa'ken?" Gemelyk antwoordde hy: „ Het is onver- „ draagljk, wanneer men zoo veele jaaren lang het ,', best verftand, een verftand, dat zoo veel eerbied „ verdient, aan eene Vrouw heeft' toegefchreeven , „ en dan zien moet, dat zy dm is, als het laag/ie „ en gemeen/le volk. Niets is haarelyker voor myn s, gejlacht, dan zulk vrowwekhp. lk heb zoo lang ik „ leef myne Vrouw niet gefcholden: maar ik wist „ niet, dat zy zulk een harsfenloos. ..." ' Waarde Heer Janssen, viel ik hem hierop in de rede, ,, ik maak hier voor u een' figuur, die voor „ my niet prysfelyk is." — Ik boog my voor hem èn gingjnaar zyne Vrouw. -— . „ Myn Man heeft gelyk, " zeide zy. „ Hy mag den Koekoek hebben." 3, Hy heeft gelyk, Marianne, ikwaseenZot- tin." „ Hy moest u fpaaren, Madam !" , „ Neen, myn kind, dan zou ik een Zottin ge„ bleeven zyn. ik fchaam my thans voor u zo zeer, „ als voor hem. Laat my gaan, ik moet by hem „ zyn." ' „ Tech niet, Madam," „ Foei, Ma ui anne, wilt gy, dat ik tegen „ hera puilen zal? ~~— Kind, leer twee dingen: „ fpreek  ( t*7 ) fpnek nooit met uwen Man van uwe vyamlinnen; en ' ? ten tweeden: ah hy pelden zviL of gcfcholden beeft, pr«f/ rfa» rm* (*) beide dingen maaken eer.t „ verachtelyk en daarna gehaat." Zy vloog m zyn vertrek. - ... Ik kwam een kwartier naderhand , en vond beide - aan het fchaakbord : zy blymoedig , als of Ka*el wederom was opgedaan , en Hy vriendelyk en eerbiedig. als een Bruidegom. Zy kwam naderhand uic haar Cabinet in haar en myn gemeenfchappelyk flaapvertrek. Ik merkte het; eerst, toen zy met het licht van myn bed wegging, en omdat zy my daapend gevonden hadt, zich voor het Clavier plaatde ,en met haare zagte demeen Liedje zong, waarin zy haar zelve verweet de oorzaak te zyn van het gemis eeniger vrolyke uuren , en deswegen zich ook draden wilde, met zich den flaap. te .onttrekken Die was geen enkel verdichtte'i wantzy ontkleedde zich niet, maar nam haar breywerk. Ik zeide glimlagchend: „ Gy vreest mogelyk, dac de „ fiaap u by uw woord vatten zou?" Verontrust u niet, Marianne, ik zal niet „ te bedde gaan." ' In ernst?" Dat is myne gewoonte. De verdorvenheid van " . » (*) Dat is we! in 8t algemeen waar; inzonderheid het eerfte/ Het nadeel, 't welk wy door melding te maaken van onze vyanden, ons zei ven doen, is onbefchryffelyk, en nooit heb ik gezien, dat dergelyke gefprekken eenig voordeel hebben te weeg gebragt. L 4  ( 163 ) ,, myn hart is zoo groot, dat Luthers woorden, ,, vasten en zich ligchaamlyk voorhreiden, my waar„ Jyk treffen. Ik onttrek my de eene of andere ver„ kwikking der natuur, by voorb. het e-tenofden ,, flaap, wanneer ik zoo als heden, een vermaak van myn leven geftoord heb,-' „ Wat kan dat baaten , Madam?" „ Zeer veel! het maakt op my een'diepen indruk, „ en zulke indrukken heb ik zeer nodig;" ~—- Ik fliep in , onder allerlei befpiegelingen pver deeze verklaaring, hoewel laat, want de overdenking, dat onze kerk met het Pausdom mogelyk meenig eene goede otffening heeft verzaakt, hieldt my lang wakker; en ik fchaamde my, dat ik in myn gantfche leven nog nooit gevast had, daar toch het voorbeeld van den Heer Radegast my deezen plicht wel hadt, zoo niet van gewigt, ten minsten evenwel der onderzoeking waardig , maaken kunnen. Toen ik eenige uuren daarna wakker wierd, en de Vrouw van Janssen nog waakend vond, nodigde ik haar nog eeas om naar bed te gaan. Neen, myn Kind, „ zeide zy, evenwel zonder, eenigen klaagtoon; ik heb de rust van den dag „ van gisreren verbeurd, en voel, dat ik de rust „ van deezo-n nacht onwaardig ben." Er kunnen menfchen zyn, die hier over anders oordeelen: maar voor my was deeze Vrouw zoo eerwaardig , dat ik optlond om door deelneeming in haar waaken, haare boetdoening (indien ik bootdoening zeggen durf,) voor haar gemakkelyker te maaken. Keer nu Jansje met my van deeze lange uitbreiding te rug. VER-  VERVOLG. De Vrouw van Janssen kwam nu van Zeedorp bv ons te Lindenkerke : maar wy konden beiden onze zieken nu niet fpreeken. Hy was mgeüaaoen Zeer verheugd over dit goed teken, bragten wy"een gedeelte van den nacht (zoo veel als tmoJyk was) aangenaam door, in zyne Bibliotheek, f/zvn alleraangenaamst clavier, en (om te kunnen waaken) by een kop koffie. Zy zweeg lang van dat «ne wac in Zeedorp voorgevallen was, ftil, doch wy fpraken van dat gene, dat zy by myn vertrek van daar'zf^ - « 'chaam zeer mat, maar naar den geest zeer levendte aangetroffen, zich met niets bezig houdende, " dan met de hoop om fppedig gezond te worden. " Zv laffe daarover, dat de Geneesheer haar " het tegendeel gezegd hadden. Ik ben ziek ge" worden, zeide zy tegen de Vrouw van Janssen, " om dat ik het niet verdragen kon dat ik myn " hart aan eenen Man had aangebooden, die het * zelve 'niet wilde aanneemen: want zoo verklaarde t de zaak in het begin. Ik wierd gezonder zoo ,, tastte my aan met naare vy. Curve ^Urris mime, etCoeleJiium inanési Pses. Wv moaten in 't algemeen wel die dubbelde vraag doen, Zl een aetrouwd Man het kruis draagen kan , zolder 5aar loor een\ goed Echtgenoot en een Christen te worden? hol die gene , die tot beiden geene bekwaam; beid heeft, trouwen kan? V. nasi. n stuk. m  ( '78 ) „ gen den avond in den tuin. Ik floop hem na; „ want ik kon door een toeval gisfen, wat zy„ ne bekommering was. Hy ging met drift in de allee op en neer, waar achter ik my ver„ ftoken had, om hem te hooren bidden. Hy „ badt met verftaanbaare woorden , maar in 't „ latyn. Zyn gang was levendiger , zyne taal „ was treuriger, en het angstzweet brak op zyn „ voorhoofd uit. ■ Eensklaps ftont hy ftil, „legde zeer verfchrokken de hand op de borst,' „ en riep: „ is het mogelyk?" Hy ging „ nu , nog peinzende , maar niet meer met die „ bekommering in 't gelaat, in huis, ontboodt „ den fchoolmeefter, (die naar gewoonte de arm„ fte man in het Dorp was) liet daarop de Met„ zeiaars en Timmerlieden by hem komen , en „ betaalde hen honderd daalders in'oud 3, goad op de tafel. Deeze avond was een Dank„ feest: maar ik verftoutte my niet eerder, dan „ by onze laatfte famenkomst, hem te verzoeken „ my deeze zaak optehelderen. „ Myne Doch„ „ ter," zeide hy toen, „ de Kerkenkas was „ „ op dien tyd gantsch uitgeput. Ik kon het „ „ .niet over myn gemoed brengen , om den „ „ man te persfen, die geld betaalen moest. Ik „ „ beproefde alle bedenkelyke wegen , om hon3> dtrd daalders byeen te krygen. In dat si jj latynsch gebed betuigde ik myn geweeten, „ „ voor God , dat ik , hoewel zwak geloovig, „ „ doch echter geloovig van God hulp verwacht„ „ te, tn frneekte hem om hulp. Het viel my „ zwaar cm aan te houden; want thans wil- „ „ den  ( 179 ) ,j „ den de Werklieden heiligavond maaken, en , ik had geen dubbeltje in voorraad om een van hun te betaalen. „ De Koster ï" dit klonk in myne ooren. Of het eene ftem waarlyk 11 " uitfprak , kan ik niet zeggen. Ik wist, „ hoe zeer arm de Koster is. Ik verfchrok : maar," dacht ik, „de Engel, die met uwen ' " nood medelyden heeft, kan zekerlyk meer " ", weeten , dan Gy, die maar gelooven moet " '» °P hooP * aIwaar met te hooPen is-" (*) " Ik liet den Koster myne verlegenheid bekend maaken. Hy zeide my, dat een jongman, ' aan wien hy voorneemens was zyne dochter " " ten huwelyk te geeven , honderd daalders " ", hadt liggen en zeer blyde zyn zou, als hy " dezelve in de Kerkenkas zou kunnen leggen; " ',' en binnen een kwartier was myn harteleed verdweenen, en Gods naam verheerlykc" LLÜ- Juffrouw Janssen, myn Jansje! heeft verhaalen van braaven menfchen, die foortgelyke bevindingen gehad hebben (f)- En nu keer ik tot ons gefprek in Lindenkerke terug.) (*) Woorden der H. Schrift. (f) De Gottingfcbe Recenfent wil flegts, dat dit gevallen van den Middeldienst der Engelen aan niemand zal opge. drongen worden — en wy hebben niets daartegen -— en kunnen ook onzen graad ,van zekerheid ten aanzien van die geleurde zaaken van memand eisfchen. M a VER"  ( 180 ) VERVOLG. \, Ik had gaarne, voer Juffrouw Janssen voort, „ Jucunda vermaant, om haar gerust te ftelïen, „ op dit voorgevoelen (als ik het zoo noemen zal) „ niet verder acht te geeven; maar ik kon niet. „ Wie weet, dacht ik, of niet de dood in de daad" 3, beide van een fcheidenzal, nog eer zy vereemgd „ worden ? Ik zweeg dus; en de zwaarmoedigheid » van Jucunda nam toe. Kan niet thans nog al„ les, zeide zy, wat ik meen gegreepen te hebben, „ een' fchaduw zyn, welke ik in de duiflernis na„ loop, tot zy voor my verdwynt? Gy zegt my, „ dat Marianne trouwloos geworden is. Hy „ zelf zegt het ook: maar niemand heeft het my be„ weezen: waarvan daan is het derhalven zeker? want „ dat het ongelooffelyk is, dat heb ik zelve reeds aan a, zyne gevolmagtigde gezegd. Indien het "waar was, „ dat Marianne trouweloos is: dan geloof ik „ dat ik , in betrekking op myn voorgaand gevoel van de „ onmogelykheid der vereeniging tusfchen my en hem, dit „ draagen en dus eerder zou kunnen gezond worden. „ En dat zelfde^ zou ook gefchieden, als het zeker « was» dat hy haar zou trouwen, en als ik maar in „ beide gevallen alles vernam, wat ik daarvan kan „ te wees en komen. „ Wat zou ik (zeide Juffrouw Janssen, na een „ bedenkejyk zwygen) aan het arm Meisje zeggen , „lie-  ( i8i ) „ lieve Marianne? De zaak verhaaien, zoo als zy is ? Zy is niet zoo, dat een kranke dezelve beöordeelen kan. Overweeg zelve, hoe veel 'er tot „ opheldering van uwe beweegredenen moest gezegd " worden; en hoe veel meer nog tot regtvaardiging , van de ongelukkige wyze, waarop Gy uw voor„ neemen hebt uitgevoerd. Ik was zelfs blyde, dat „ de Heer Radegast verhinderd was geworden ,, om Jucunda te fpreeken , dewyl , wat hy haar \\ ook mogt kunnen zeggen , in 't geheel^ niets op '' haaren tegenwoordigen toeftand was t' huis te , brengen. Dat zag ik nu, dat Gy voor de hand „ nog niet, en mogelyk nooit, Jucunda fpree„ ken moet. Ik peinsde, doch zonder zulks te laa„ ten blyken, en nam daarop een befluit, 't welk ik „ den ouden Vader ter beöordeeling overgaf, na dac „ ik haar beloofd had, dat ik haar alles, wat zy „ weeten moest, breedvoerig verhaalen zou. » „ Hy billykte hetzelve in zyn geheel en nu ging ik „ wederom naar haar toe...," Ter opheldering van het volgende, moet ik u zeggen, Jansje, dat ik onlangs een zeer bevveeglyk aanzoek van een jongman, die niet genoemd mag worden, bekomen heb.. Ik heb , zoo als gy uit bygaande enkelde uitgetrokken plaatfbn van zynen brief zien zult, nooit iets zoo hartroerends en fterk geleezen. Deezen brief hadt Juffrouw Janssen in haar zakboek. Het geval , als 'er by zaaken van Zulk een gewigt, of als 'er in 't gemew —i»» een, geval is, hadt dit juist zoo gewild. (En wy van onzen kant moeten , ook tot opheldering,' zeggen, dat dit de XXI. Brief, naamenlyk die M 3 bïie*  C x80 brief was, welken de Magifter Kubbutz aan Marianne gefchreeven hadt, Hy hadt haar verzocht, deezen zynen ftap te verbergen; en zy toonde door de daad, dat zy dit vertrouwen waardig was — Juffrouw Janssen vaart thans voort.) » Ik vond Jucunda in het bed overend zitten , „ met de oogen ftrak naar den grond gekeerd. Ik „ geloofde , dat ik zonder gevaar haare hoop op den „ Heer Radegast kon flerken en vermeerderen „ terwyl 'er , als zy ook fterven moest, evenwel „ thans alles aan gelegen lag, dat zy gerust gefield „ wierdt. Zy zeide my,dat deeze twyffeling haarpynigde, en dat ik, indien ik haar dezelve benemen „ kon, de redfler van haar leven zou zyn." „Nu, luister dan naar my. Marianne is den „ Heer Radegast zoo geheel ongetrouwgewor„ den, dat hy van haar geheel ontflaagen is." „ Weet hy dit dan zeker?" „ Dat weet hy zeer zeker, omdat zy zelve hem „ zulks heeft bekend gemaakt." „ Maar hoe was die voor zulk eene Juffer, als hy „ ze ons befchreeven heeft, mogelyk?" „ Overweeg volgende omflandigheden. Haar 3, Vader is van zyn ampt afgezet: zy heeft dus met „ hem in de laagfle elende der ondraagelykfle armoe„ de geleefd. Met deezen Vader is zy uit haar Va„ derland gegaan. In zoo veele jaaren. inzonden /, heid geduurende den tyd haarer reize , heeft zy „ niets van het leven van den Heer Radegast „ vernomen, zoo,- dat zelfs bekendmaakingen in de „ openlyke nieuwspapieren vruchteloos geweest zyn. ,l Zot) het nu niet dwaas geweest zyn, nog verder pp  ( 183 ) op het leven van een' Man te hoepen, dien men " gelooven moest , reeds lang dood te zyn ? Was " het niet natuurlyk, dat, wyl 'er thans een Man " was dien het medelyden aanzettede, haar in de " kost'te beiteeden, en die, by aldienzy eeas kwam " te trouwen, haar een' uitzetting beloofde., dat , i zeg ik, zy na wenfehen moest getrouwd te zyn? " inzonderheid daar zy haare jaaren reeds heefc ? Als 'er nu een Vryer met redelyke oogmerken gevonden wierdt: kon zy dien afzeggend en als " deeze met een' onverwinnelyken aandrang van lief" de zich tot haar keerde , laaten wy ons eens in haare plaats Hellen! wat zouden wy gedaan heb„ ben?s' Zy zuchtte: „ Madam , ik voor my zou }) gewacht hebben." „ Dat hadt zy veele jaaren lang gedaan, maargy ) kunt u niet geheel in haare plaats (lellen; want gy .• weet niet, wat dat heet: gelooven dat men door , den dood van een bemind voorwerp gefcheiden „ is." Ik zou... ik zou evenwel op nieuws bekend, maakingen in de Nieuwspapieren geplaatst hebben." , Dat heeft zy gedaan. IV og meer , zy heefc 677• houetten'van zyn hoofd in de boekwinkels-nederge„ legd, opdat hy, zelfs als hy haar niet zocht, mogt „ gevonden worden." „ Z-kerlyk, die znak regtvaardigt haar. En wat gebeurde'er? kwam'er een Vryer." „ 'Er kwam 'er een; hoor hier den brief, dien zy „ van hem kreeg" ~~— „ lk las haar hier den beM 4 » wus-  ( 184 ) ~„ wusten brief voor, doch met de nodige uitlaatin» gen." m_ Zy luifterde ftil toe, doch liet my zom- „ mige plaatfen tweemaal voorleezen." ,, Zeg my niets meer; (zeide zy;) Marianne „ is volkomen geregtvaardigd ! Het overige „ waren uitroepingen van verwondering, goedkeu- „ ring en liefde. Ik vreesde voor meer onder- „ zoek, en bediende my, om dezelve te verhoeden, „ van de geoorloofde list, dat ik met een' gemaak„ ten haast haar verhaalde: dat de Heer Radegast „ door die gemaakte fchetzen ontdekt wierdt, en dat „ Marianne het voor haaren plicht hieldt, hem „ te laaten weeten, dat hy vry was, omdat zy op„ gehouden hadt vry te zyn. Dat hierop de vol„ komen afftand van beide deelen, met uitwisfeling „ der ringen, was gefchied, enz. , Ik zag haar „ nu gantsch gerust en verliet haar. Nu blyft „ my nog overig , dat ik den Heer Radegast „ hiervan naricht geeve. Dit zal ik nu fpoedig doen, „ en dan reizen wy terug; want ik kan het niet bil„ lyken, dat hy u nog eens zien zou. Hy riep u , „ om de rust in beide huizen en harten weder te herftellen; en dat is gefchied." Zy ging tegen den morgen naar den Heer Radegast, fprak byna een uur lang met hem en kwam by my, zoo verheugd over zyne bedaardheid, als zy bedroefd was over den ftaat van zyne gezondheid. De Geneesheer vermeerderde haare vrees maar al te zeer, dewyl hy zeide, dat hy twyffelde, of hy aou Jwnqeu behouden worden; ten minften, dat de  (!S5) long,door het berften van eenige bloetvaten, die bo zwaarlyk te geneezen waren , al te zeer gekwetst was, dan dat men niet voor de teering vreezen jpoest Dat had ik gisteren niet geloofd, want ik op het bloozend gelaat vertrouwde! , Bedenk nu zelve, wat twee Vriendinnen onderwege van hunne zieken fpreeken moesten. — Doch ik eindig! (*) Neptunus fraiti par in amore Jovk Pr. M 5 XUL BRIEF. De Heer Puff van Vlieten, aan den Heer Gross. Qlbïngen den 30. September, Hy heeft haar, wed ik." Spreekt gy zoo, Heer Paftoor? Top! ik wed ook. Ja! naast God, prys ik de Zeel Zy is my gunllig geweest. (*) Nu luister dan toe. Ik zat juist en fpeelde met des Postmeesters Dochter op het Schaakbord.... doch dat wordt te langwylig; over het algemeen, ik kan nooit zoo aangep naam,  ( M ) naam, als veele andoren, een beknopt verhaal doenen evenwel kan geen mensch het wydfoopige minder' lyden, dan ik. Ik geloof, dat zulks maar zeer weimge fchrandere Menfchen doen kunnen, kort fehrvven , meen ik. Gy moest dien Kaerel, Tn A tTor namenlyk hooren ipreeken; die kan dat, en die is geen-gek. —— Waar was ik? Dus kwam de Heer Bezaans en zeide, dat Juffer Diabola Pahl een Schip zocht: Dat zyn Stuurman met den Officier gefproken hadt Ik " ze.de hy, „ kan myn fchip niet geeven, want dat „ kentzy: maar ik meen, Myn Heer Puff, dat Sv „ nu uw eigen geeven moest." „ Schort het u in den bol V' (zeide ik*) Hoe „ drommel, Heer Bezaans! za! ik myn fchip hier „ krygen ? kan ik 'er een blaazen ? hoe? of hoe „ verftaat gy dat ?" „ Gy weet dan niet, dat uw fchip zedert eeniae s, uuren hier gekomen.is?" 5 „ Waar ligt het? Myn Heer, fpoolt betT „ Nu, dan moet uw volk niet weeten, dat ant Zweedsch kunnen zy allen fpreeken, zo als Gy, Heer Paftoor, Grieks of Latyn.) Hy jself. Cornelis wil sl.ch ziek veinzen, en eerst ~ ■ dan  ( i88 ) dan te voorfchyn komen , als het tyd is, dat Sophia een' bekenden ziet. Men zal Juffer" Pahl een' flaapdrank ingeeven, den Rusfen braaf toedrinken, en zoo regtuit naar Dantzig zeilen; ik en Maloré konden dan komen, als wy wilden." Dictum vackm! zegt de Franschman.' Myn Goedman ging zonder uitftel, met een' floep daar naar toe (zy waren daar in een'fchans, niet heer verre van het huisje, alwaar ik was.) Maar daar was groote verwarring, waaruit hy in 't eerst niet wvs kon worden; om kort te gaan, Sophia hadt netje? een weinig de vlucht genomen: een dolle gefchiedems welke ik nu niet fchryven kan. In den nacht vondt men haar: en nu beloofde CapiteinEkeslav dat hy met het aanbreeken van den dag klaar zyn zou Zoo ging het dan vroeg daarop los; en vaar riep ik me hartensgrond hen achter na. Mv klopte het hart, als of ik prediken moest.' De Heer Malgré en ik zeilden, elk afzonderlyk in de groote booten van denHeerBusAANs zooverre achter aan .als de verrekyker reikt; Wind en Weer waren uitfteekend, en ik zag myne of des Heeren Less* Sophia (hoe men bet-neem en wil) gelukkig aan boord van het door Juffer Pahl gehuurde fchip gaan. Laat, dacht ik, fform en onweer komen ; als ik myn Meisje maar niet uit het oog verlies (*). Indien ik geweeten had, dat myn doortrapte Cornelis de verrekykers in het fchip van Juffer Pahl, (*) lila meis tantum non unquam defit ocellis, Jncendat navem 'Jupiter ipfe l'cet.  ( J89 ) Pahl verftooken hadt; dan zou ik nader by gekomen zyn. Hoe mag die Jongen gelagchen hebben < datwy, als lieden, die geen goed geweeten hadden, zoo dikwerf onzigtbaar wierden! Wie weet, of niet de vrees en vreugde op aarde meeftendeels even zoo ydel is, als onze bekommering van ontdekt te zullen worden? Ik zat gantsch afgetrokken, dacht flegts aan dat Engelachtig kind, raaskalde, geloofde haar dan voor my te zien, hoorde haar, fprak met haar in 't kort, het is eene zotterny! (*) ■ Ik zal nu verder zoo verhaalen, als of ik aan boord was geweest. Capitein Ekeblad flak, onder voorwend zei dat hy de ondieptens myden moest, in de volle Zee. Juffer Pahl, en de Officier, dien zy by zich hadt, fpeelden gerust in de Cajuit. De overigen, dieuic drie Cofakken en eene Kalmukkin beftonden, fliepeh bykans geftadig, één uitgezonderd, want die trachtte S o p h i a te vertrooften, die bykans den geheelen dag op het ankerwindas zat, en of peinzende in het Wa- lr*) Totus animus in bac una contemplatione defixus eft. Sop hl am cagito, banc video, banc jam vanis imaginibus , recentibus tarnen, audie, all.q^r, tenea. PUMIUS h *• «f&M* mutatls mutandis. VERVOLG.  ( 190 ) Wate* en op de hoogte van de Zee keek, of hsi Cornelis floop op de trap van deCajuit, en vernam uit het gefprek van Juffer Pa hl en den Officier (die niet geloofden, dat iemand in het SchipDuirsch verftonden; want Ekeblad kon by het Zweedsch mede flegts Poolsch fpreeken ) allerlei nuttige zaaken, onder anderen, dat beiden nimmer inStolp geweest waren , en dat zy wenschten iets van het Compas te verftaan , om te verneemen, hoe verre 2y nog wel vaaren moeiten. Tegen den avond ging het eerst regt aan 't drinken. Zy dronken allen naar de lust van hun boos harte; en wel, (want ik heb het naderhand geproefd) de flegtfte bogtl Het is waarachtig een misdaad, den wyn zoo te vermoorden! (*) juffer Pahl kwam dronken op het verdek, en kwelde met fcheldwoorden en allerlei foort van barbaarfche handigheid de arme Sophia, die nu eerst laat merkte, wat die Juffer gelaaden hadt, daarop ftilzweeg, en eindelyk haar behendig naar de Cajuit terug leidde. Capitein Ekeblad.... ja, heb ik niet van vreugde vergeeten u te zeggen, wie dat is? nu, myn Goedman is het, zoo als gy ligt denken kunt ; myn braave Goedman, 'in den besten rok van den Heer Bezaans geknoopt.... Capitein Ekeblad, zeg ik,gaf, toen alles dol en vol was, het teken; en nu kwamen wy zagjes aan, netjes, als of wy visfchen wilden vangen. De pen fiddert, terwyl ik dit zoo fehryf! On- (*) ■ fcilus ejl jugutere Falernum! Makt.  ((W ) Ondertusfchen was C o r n e l i s , omdat hy geen gevaar zag, voor den dag gekomen. Duister was bet. „ Juffrouw," zeide hy, „ hebt gy niet „ iets voor een' zieken? ik ben zoo kwalyk." Verftaat gy Duitsch , myn Zoon ? gaat toch „ hier zitten; ik zal een tabletje Eglife (of hoe men „ dat noemt) hebben." Myn Urjan ge¬ bruikte het met fmaak , en maakte haar meer en meer trouwhartig. „ Waar wil dan," zeide zy eindelyk, „ uw Capi„ tein naar toe?" De Jongen kon het niet over zyn hart krygen , om Stolp te noemen; „ waar heen Gy _beveelt," zeide hy. „ Ach," lieve Zoon: „ik heb hier niets te bevee„ len : maar dewyl zy allen dronken zyn, zoudt gy „ my wel kunnen redden...." . ■ Midlerwyl kwamen wy aan boord. Ik fprong terftond naar het ruim en de Cajuït, alwaar zy allen lagen, om dezelve toetefluiten, en kwam met een lantaarn by haar. Hoor ,, de oude Dichters befchryven dergelyke dingen toch fraai. Ik las onlangs in Virgiliüs; want gy weet, dat ik zomtyds een' plaats verftaa, en op een' anderen tyd geen woord. Sla dezelve toch eens op. Ik dacht op dien tyd: „ zoo zou het zyn, als zy u „ zag," en zoo was het ook. Ja Acn, 3 ftaat het, Ut mc confpexit ÖV. (.*) „ Myn (+) Ut me confpexit venientem ■ Diriguit viju in medio, calor ojfa reliqu.it, Labitur, £jf longo vix tandem tempore faiur.  ( m ) \, Myn Heer Püff, goede God, Myri Heer Ftfri? ), zyt gy het?" „ Ja, myn Zieltje," zeide ik zagjes en kuste haare hand of fchortekleed, wat ik in de fchielykheid maar te vatten kreeg. „ Dierbaarfte man, ben ik thans zeer zeker in uwe ,, magt?" „ Ja : maar nog meer ben ik in de uwe" (Ik kon het niet helpen, het moest 'er uit; ik dacht: gy moet toch weeten, waarom ik gekomen ben!) „ Ach ! fpreekt toch zagtjes; Juffer Pahl kan...!" „ Kan niets," zeide ik, „ behalven wanneer gy 3, u aan my niet wilt overgeéven." Zy ftont voor my, fidderde overal, en hieldt myne hand vast. „ Waar zal ik u brengen, Mejuffer?" „ Ach! Waarbeen Capitein Ekeblad zal ver- ;, oorlooven...." Prosch begon ik hier te lagchen — was dit van vreugde, of was het, omdat myn Goedman zich zoo opblies ? (*) „ wees gerust," zeide ik, ,, Schip en volk behooren aan my,en zyn', „ zoo als ik, om ü te dienen." „ Hoe is dat mogelyk ? » Lieve Heeren „ droom ik ? „ Myn Heer Malgré?— Cornelis? . „ Mag ik myne oogen gelooven ?" Ach ï zy zeide nog zeer veel: maar ik kan dat zoo niet fchryven. „ JllonsV' riep ik, „Goedman...." l Goedman nam zjn' hoed af, en terftond wierp een Kofak aich aan myne voeten, en kuste mynen rok. Hier kwam Sophia eerst wederom by haar zei» (*) Rengotgsr.    c m) tthé ; ,, Ontferm ü" (zeide zy, zoö biddende, dac het my dwars door het hart ging) „ over deezen 3, mensch: ik zal u zeer veel vafi hem Zeggen." Thans was de vraag, waarheen ? My was het wel, ten aanzien van Sophia, evenveel. Zyt gy flegts, dacht ik, met haar aan denzelfden oever, bedekt dezelfde boom u eri haar , drinkt gy met haar uit dezelfde bron : dan is het goed, en kan altoos beter worden. (*) Maar waarheen met dat ruige , dat in het Schip was ? Myn oogmerk was Juffrouw Pahl met al haar gefpuis iri eene boot te zetten en ze dan aan de golvên overtelaateh: maar de Heer Malcre geloofde, dat Juffrouw Pahl moest geflraft, en de Rusfen niet aan gewaaren blootgefteld worden. Hy liet dérhal ven Juffer Pahl gerust flaapen; den Officier en zyn goed i zoo als ock de Kalmukkin en de twee Kofakken (want de derde bad en fmeekte om by Sophia te mogen blyven,) liet hy zoo dra wy het anker hadden uitgefmeeten, iri de bóoc brengen; en nadat hy voor myn Goedman het volgende briefje gefchreeven hadc, bragt deeze hen aan defchans, alwaar zy aan boord gekomen waren: „ ïk heb my tegen eene onregtvaardige zaak, die doof (*) Unum litus erit fopïtïs, unaque tedto Arbcr, & ex una ftepe bibemus aqua. Et tabula una duos poterir, componere amahifes. ...... .m Pil y.' v. deel ii sTur. N  ( 194- ) „ door bemiddeling van Capitein Ekeblad uit Abt „ zou worden uitgevoerd, moeten aankanten. De„ wyl my dit gelukt is, zonder dat ik een' fchoot „ heb behoeven te doen: zoo heb ik ook niemand „ wi'kn mishandelen, maar alles wat ik vond, naa„ mtnlyk een' Officier, drie Kofakken en een Kal„ mbks Meisje in de fchans wederom laaten uitzet„ ten, alwaar Ekeblad, zoo verre als ik oordee„ Jen kan, zyn boevenft.uk begonnen hadt. Ik heb „ geloofd, dat ik van myn doen aan niemand re„ kenfehap behoef te geeven, en fehryf deeze foort „ van een' pas, enkel tot verfchooning (legitimatie) „ van den Officier. Aan bcorJ van myn Schip: „ Foktuna." „ Ceaas van der Leo „ uit Stettyn. Goedman kwam wel dra wederom. Hy hadt in de fchans vuur gezien, en derhalven deeze trooftelyke Pas fchielyk in den mouw van den Officier vast gemaakt, en dus dit nat gezelfehap aan het ftrand gelegd. Op deeze wyze gelooft de Heer Ma eg ré aan alle. kanten veilig te zyn. Zelfs is de Kofak van Sophia op dien aart gelukkig; want wanneer men in plaats van drie Kofakken, die in den brief ftaan, flegts twee-op het land vindt, kan hy voor een defer- teur gerekend worden Deeze kaerel heeft thans met  ( 195) mét deerlyk fnyden van zyn aangedicht, zyn' baani afgefchooren; en in zyn Matroozenkleed zou zelfs Zwe/jenhükg , van wien ik u verhaald heb, hem, niet kennen. Ik liet nu myn Schip naar Marfelje vertrekken, en ging in het Schip van dep Heer Bes a a n s naar fVeisjelmondc. Aldaar verliet ik ook zyn Schip, dat naar Riga vertrekt, en zond defloep van eèn Schip, dat ik gehuurd heb, naar Dantzig, óm den Heer Pahl te haaien. - Zoo dra hy kwam, moest Goedman het hartelyk geliefde. Doch:, tertje in eene andere boot zetten, en;hem, te gemoet yaaren. Ik geloof, dat die fchelm haar met brandewyn g'efterkt hadt, want zy was nog niet nuchteren.. Óp zyn' wenk flapte de Heer Pahl by een herberg uit Goedman, zeide niet., wie. hy was, maar enkel: dat hy order hadt, deeze perfoon overteleveren. De Heer Pahl was buiten zich zelve, toen, hy zyne Dochter en haare koffer zag. Hy liet hêc laatfte, terftond aan land brengen. . Goedman ver-, zuimde niet om, de eerfte ook kwyd te raaken; doch] hy moest vooraf, op verzoek van den Heer Pahl," haar ftreng laaten' afrosfen , waarby de Vader zeer vriendeiyk°rieP: „ dit is voor uwe welkomst in hec 9", tuchthuis." V E ïC V Ö L C-. , Zoo dra Goedman terug was gekomen, fpoei<= dé ik my met myne goede Prys. ..' niet naar Konings^ Êergenl neen;' op haare begeerte naar Èlb'mgen. Op. N % «tan  ( 196 ) dien tyd bedacht ik dat juist niet: maar thans kome my dat bederkelyk voor! Kan dat een goed teken voor my zyn? hoe? Onderwege was zy bykans onderdanig beleefd, maar zeer peinzende, en ten.laatften verzocht zy zelve, (onder voorwendzei, dat zy flaaperig was,") dat ik haar aHeen laaten mogt. ■ lk liet haar zekerlyk een' tyd lang a leen , maar lang kon ik evenwel niet yan haar blyven. Zy hoorde dan maar half, wat ik zeide, en als dan haar hoofd op zyde hong en haare fchoone oogen langzaam toevielen : ja dan had ik gewenscht , dat ik verfen kon maaken. Nu dan ging ik .eindelyk j ] evenwel fliep zy niet; want ik heb haar ftil hooren fchreijen. Beide myne Meiden, welke Cqrnelis gehaald hadt, kwamen dicht by Elbingen ook by ons. Het overige zal ik binnen kort melden. Z00. veel zie ik, dat ik niet aflaaten zal, tot dat het op het hoogde komt; deeze juffer blyft de beste op de Waereld; en dat zou ik gaarne, nog voor het einde van myn Ridderlyke tocht , zoo als wel eer Don Quichot, openlyk wenfehen ftaande te houden. Ho! Ho! 'er moet wel een gunftige fter medewerken. Op dit oogenblik vertrek ik naar Koningsbergen, en breng u, lieve HeerGuoss iets mede . Sophia breng ik: hoe? die zoudt gy zeer gaarne zien. Nu mag de Heer Less* 'er zich in fchikken, als hy kan. Mo! misfchien beter dan ik; wantik ben wel een dwaas Myn  ( *97 ) Myn hart is my nu wederom zo' ligt, als een ! Vlammetje; want Madame L* heefc my zoo vriendelyk ontfangen en zulk eene goede hoop gegeeven, . dat ik wel weet, wat ik denk. Daartegen heb ik haar ook een luifterryk gefchenk opgedrongen, een Fels , en Snuiftabak, zoo lelyk het ook z^n mag, dac - een mooije Vrouw fnuift. De Majoor van F. en zyI ne Vrouw, naar welke Sophia hadt zullen reizen, i is hierdoor naar Koningsbergen vertrokken, en heelt by Madame L* naar Sophia laaten vraagen. De i zaak moet wel grooten haast hebben : de plaats brant Sophia onder de voeten! Och dat ik toch u, Myn Heer Gross, in Koningsbergen vond! Op myne Suster ben ik zeer verftoord. Ik had den Heer Malgre, wiens eisfehen waarlyk billyk waren, beloofd, dat alles zich wel fchikken zou. Die eerlyke Man fteqnde op myn woord, en maakte naar i hetzelve zyne fchikkingen; en nu vind ik by hem I eenen fpytigen en dollen brief van myne Suster, die | hier alles door het Geregt heefc laaten arrefteeren, l en ook den Heer Korns in Dantzig alles wil laaten ; afeisfehen , en aan den Heer Malgre met ronde 1 woorden fchryft, „dat zy liever alles den Advocaa„ ten wil toewerpen, dan dat hy van het goed zyner „ Vrouwe een' fpeld zou behouden." De drommel weet, wat zy in haar fchild voert? 'Er moet in ! huis iets gepasfeerd zyn. Maar zou men zich daar-i over niet ergeren? Malgre. is nu met twee woorj den een Redelaar. Iers heb ik gedaan: datgene, dat ; ik tot een huwelyksgift gegeeven hadt, heb ik heden I vroeg voor hem vry gemaakt; en ik zal nog meer N 3 doen.  ( 198 ) doen. Men zal niet zeggen, dat Puff een' eerlyken Kaerel hééft laaten te grond gaan. ■ 1 XLIir. BRIEF. Chariotta aan den Heer Gross te Haverjlro. Koningsbergen. 2^ eer n^auw bewaakt, kan ik nu eerst myne droevi'ge omftandigh-deu aan u bekend maaken. Gy beste Vriend, zyr de eenige mensch op de Waereld, dien i,k'geloof, dat een waar medelyden met my heeft. Gevoelde ik niet, hoe zeer ik u moet mishaagen, dat tk nu en dan in uitdrukkingen, die niet genoeg gewikt waren, van myne Moeder gefproken heb, dan zou" ik my overreeden, dat gy myne party by myne Moeder neemen zoudt. Mogt toch dit u voldoening geeven, dat myri hart alle deeze overeilde uitdruk-' kïngen met berouw afkeurt! — Eer ik geheel. ongelukkig wierd, waren zy my zeer vreemd ! *' Wy gingen, nadat de Heer van Poufaly zich hadt laaten aandienen, (*) zeer laat in de eetkamer, ómdat myne Moeder met aankleeden (en ik in de ftilte met fchryven aan U Eerw.) bezig was. Myne Moeder liet de Dienstboden uit de Kamer gaan , ■" zweeg' C'*j Pa», tig, '"" :-'  ( 199 ) zweeg nog lang ftil, en zeide eindelyk : „ gy zyt „ wederom vervloekt avontuurlyk gekleed 1 bezie gy „' niet zoo veel opvoeding, dat gy u, als 'er bezoek „ zal komen , behoorlyk aantrekt, Jchoon het ook mee „ uit liefde voor uwe Moeder gefchiedde i" • , Antwoorden moest ik; en toch kon ik niets antwoorden, omdat ik zeker wist, dat ik goed, en juist om haar te behaagen , beter, dan heden vroeg , gekleed was. Ik zag duidelyk... maar verre zy het van my, my aan myne fnicrt over>geeven.... Ik ben zeer ongelukkig, waarde I'eer Gross! Myne Moeder wachtte op myn antwoord met een gelaat , dat ons vooraf toont , wat ons antwoord, hoedawg hetzelve ook zyn mag, uitwerken.zal. Ik gevoel 'e eene innerlyke fmene, en 'e -de dus, waarlyk enkel uit zorg voor myne gezondheid, mynen lepel neder, „ wilt Gy lieffte Mama, zoo goed zyn, „ om my te zeggen, welk een kleed ik aantrekken „ zal?" Ik geef altoos met de uiterfte behoedzaamheid acht op den toon , waarmede ik fpreek; op onzen toon berust, dit weet ik zeker, elke goede of kwaade indruk, dien wy Vrouwsperfoonen maaken; ik heb zelfs, onder het bellier van den Heer Llss* en door myne ondervinding, de hebbelykheid verkreegen, om over mynen toon, met de naauwkeutigfte juistheid zelve te kunnen oordeelen: (*) ik weet dus (*) Waarfcbynlyk Lezerin kunt Gy dat r.'et; ma?r durfde uw Viiend, uwe Vriendin zulks doen ? Ik weet, dat in volkryke Heden, wanneer de ftraaten naauw en bygevolg de vertrekken dicht by bet gemis zya, de Vrouwsperfoonen zich N 4. 6e'  ( 200 ) weet dus zeker, dat in mynen toon thans niets was, dat mishaagen kon. Evenwel bootfte myne IMoeder myne ftenj naar, en zeide: „ wilt gy zoo „goed zyn, Mademoifelle, om my in 't toekomende „ telkens te zeggen , of het my geoorloofd is met u „ te fpreeken of niet?" -—:— het mogelyk hier de traanen te bedwingen ? evenwel geloofde ik, dat ik ze ongemerkt verflokt had: maar myne Moeder wierdt zegewaar: „ Vreet!" zeide zy, „ 0f ik moet myn' lepel ook „ ncergooijen. Ik zie zeer wel, waarom Gy my py», nigen moet: maar dat de Vloek zoo lang duuren „ zou, dat... en ten minften zal dit by u niet on» „ geflraft blyven." (*) ' Zy fmeet zuchtende haaren lepel weg, en ging in het naast vertrek. Met een overkropt hart volgde ik haar na. Zy fmeet de deur voor my toe, en riep: „ Ga uit m\n „ gezigt en kleed u aan." —; Half droomende ging ik nu heen, liet my op nieuw en zoo 'goed ais mogelyk was, frifceren, en trok myne beste klederen aan. Myne Moeder liet my . toen ik juist gereed was, roepen, en zagmy aan met een moederlyk welbehagen. gewennen zeer rjard te fpreeken \ ms.ar laat dit dan toch (als ik verzoeken mag) met waarlyk duitfche woorden gefchieden; en is de taal plat: zoo .. .' byna zou'ik zeygen: „ zoo zwyg „ men liever 1" „ Maar als ik nu zoo plat (breed) gebekt ben ?" — „ Ei, welk befchaafd mensch Jpreekt dan zoo' als hv ee,. bekr is?" y' e - (*) Wy gelooven, dat deeze afgebroken woorden doelen op de Anecdote, in het ifte deel van pag. 401. '  ( 201 ) gen. Ik hadt zedert langen tyd réeds dat geluk niet gehad. Het drong my door de ziel. Ik viel voor haar neder. „ Engel van een Kind," zeide zy met verrukking, „ kun: gy , gy Engel ^ beftemd zyn, „ om voor my eene Furie te worden ?" Mama" riep ik, „ ö Mama! als God my deezen dag helpt te boven komen; dan zal ik nooit, " ik hoop dit van zyne barmhertigheid , nooit u " weder harteleed veroorzaaken." , Zy kuste my vol moederlyke dritt. ■ Niet, als of ik deel daaraan nam, maar om u een volledig verhaal te doen, fehryf ik hier, wat zy zeide: , Ik fchaam my voor u, myn Dochter," zeide zy, H uw hart is zoo fraai, als uwe gedaante! dat is een gefchenk van den Hemel; my, die uwe Moeder " ben, behoort daarvan niets toe. Gy zyt de Kroon " van Koningsbergen : (*) nu , wees dan vriendelyk >, jegens den Heer van Poufaly." „ Zekerlyk, Mama, dat zal ik zyn: maar,waardfte Moeder! Moeder, die ik meer bemin , dan \\ myn leven, meer kan ik niet zyn; eisch, a's gy ' medelyden met uw Kind hebt, eisch niet tnecrl" " Ik voelde, dat haare handen onder myn, kusfen koud wierden, „wat wil dat zeggen?" riep, gy . en ftiet my weg. - II* (*) Hdc 10 contulerunt, coelgflia munera divi, Hiic tibi ne matrem forte dedisfe putes. Non non bumuni juni partus taüi dana: Ifta decem menfes non peperere bona. Gloria Romanis una tu es rara puellis. . Paor* N 5  ( 202 ) »; Ik viel weder voor haare voeten; „ Het „ moet toch eens gezegd zyn," riep ik, terwyl ik pynlyk vermoeid wierd, „ ik kan de Vrouw van Fou„ faly niet worden." »■ ■ Zy antwoordde niets. Ik voelde aan myne koude lippen, dat haare handen weder warm wierden. Ik waagde het, haar aantezien. Zy beet de lippen op elkander: „ gy weet niet dat de belofte, van my nooit weder te beledigen eene „ groote waarheid was. Als de Heer van Poufaly ,, zal vertrokken zyn, dan zal ik u in ftaat ftellen, „ uw woord te houden." ~ Haar toon was zoo ongeftadig, en zoo fpotachtig, dat ik van den zin deezer woorden niets zekers bemerken kon. Zy ging naar het Clavier, en fpeelde een' Eagelfchen dans, maar kon denzelven niet voleinden, en ging naar de tafel, aiwaar zy onder eene fterke beeving, *t welk ik eerder eene ftuiptrekking noemen kon, een glas water uitdronk. Pin vervolgens, toen zy myne, in de daad zeer verborgen' traanen zag, fprong zy naar my toe, en zeide, met een' opgeheven' arm: „ Ik zal de traanbuizen „ eensklaps by u openen, opdat liet huilen een einde „ neeme." . Ach! huilen veroorloofde ik my wel nooit; maar een zagt weenen? zeg mv, of dat hoofdigheid is, of dat beledigen kan ? -1 Ik ben ten vollen zoo hulpeloos, als ik ergens eene befehryVing der etende geleezen heb. . . . (*) Ik kan my in (*) Hier is eere gaaping. Misfchien heeft Ch a slotte in de Vcrtaaling deeze plaats geleezen Ta-  ( 203 ) in myne droefheid dit niet te binnen brengen. Laat my nu verder vernaaien. Thans, en opeen" ongelukkiger tyd, kon het wel niet gebeuren < kwam de Koets van den Heer van Poufaly. VERVOLG. Ik vertrok, om , zoo niet de gefteldheid van myn hart, ten minften evenwel die van myne wezenstrekken wederom in orde tr. brengen. Myne Moeder 'hadt den Heer van Poufaly naauwlyks jngelaaten , of zy volgde my na en wilde my by den arm in het vertrek rukken. „ Mama," zeide ik, (en ik kon niet naïaaten zoo te fpreeken; ik gevoelde al te zeer, dat zy de grenspaalen der moederlyke magt te buiten ging, en dat ik aan myne weigering kragt moest geeven:) „Mama, wy zouden zeer be„ lagchelyk worden , als ik naar een' man wierd , voortgeftooten, aan wien ik, zoo waar als ik uw ,' Dochter ben, nooit wil overgegeeven worden." " Dit bragt haar zoo geheel van haar ftuk, dat zy niets anders kon zeggen . dan dit: „ Ik beveel „ u , dat gy ten minften binnen een kwartier uurs komen zult." —-— Ik . —~ Tacitique fepultos Sufpirant gemitus; indignarique verentur. Of deeze: r*'am miferis nee flere quidem , autlenire dolores Colloquiis ienpune licst.  ( 201 ) —— Ik antwoordde haar, dat ik haare beve'en als de natuur haar daar toe regt gaf, altoos even zoo gehoorzaamen zou, als diegenen, welke zy my uit liefde gaf. Toen ik alleen was, begon ik te overleggen —— niet, wat ik te doen had: want dat was onherroepelyk beflooten; maar hoe ik dit doen wilde? lk bemerkte, dat pen voorduurende overweeging my in myne reeds lang gewoone zwaarmoedigheid dompelde, en oordeelde het raadzamer, (om de zaak oo eenmaal te kunnen beflisfen ) met de geheele drift1, welke nog in myn bloed was, in de zaal te gaan. Myn nygen en alles was vriendelyk; want ik heb niets tegen den Heer van Poufaly, en acht het kinderachtig en grof, om eenen •■ onfchuldigen het geringst gedeelte van ons ongenoegen , al zou het flegts door de buiging der uitfpraak van een eenig woord zyn, te laaten blyken. Toen'ik reeds zeer verlegen was, op welke wyze ik deeze zwaare rol geheel zou fpeelen, wilde een gunftig toeval, dat de meid in de voorkamer de tafel met Porce'ein moest omver gooijen. Myne Moeder fprong op; en ik nam deezen tusfchentyd waar, om opteftaan , en zoo bedaard, als ik eenigzins kon, tegen den Heer van Poufaly te zeggen: „ Val „' my niet in de rede. ik zal u zoo behandelen, als „ een Man, die zulke goede oogmerken omtrent my „ heeft, verdient: maar het is myn onveranderlyk „ befiuit, de vervulling van dit uw oogmerk te bes? letten. Laat alle hoop vaaren; ik moet den na„ druk, op elkander ftapelen ; ik kan niet, zal niet, „ en wiV niet de uwe worden." Dewyl myne Moeder  ( 205 ) der nog niet kwam, voegde ik 'er by: „ Het doet „ my onuitfpreekelyk leed, dac ik zoo voor de vuist zaaken tegen u moet zeggen, welke zelfs de onge„ lukkigfte van' myne Sexe niet, zonder u zoo veel „ als mogelyk waste fpaaren, zeggen zou: maar ik „ moest , geloof dat vry, ik moesG „ alle dubbelzinnigheid verhoeden ; de tyd is zoo „ kostb ..." ,. En de Heer Scïiultz?" zeide hy, nadat hy twintigmaal beproefd hadt , my in de rede te val» len. (.*) Hy beec de tanden famen, toen hy dit zeide. „ De Heer Schultz," zeide ik fchielyk, „ is „ niet waardig van een' Man genoemd te worden, „ jegens wien ik den diepften eerbied...." „ Moge dezelve," riep hy, ,, in de diepfte helle „ zyn, deeze diepe eerbied, achter welken .... „ ik weet, Mademoifelle, dat myn Adel u in den ., weg ftaat .... ik weet, dat dit de harsfenfehim„ van den zonderling in Haverflro is .... ik zal" (hy wilde, maar kon zynen toon niet maatigen) „ middelen vinden, het famenftel van den Heer Gkoss„ met zoo veel kragt tegentegaan. . . ." — Ik geloof, dat bedreigingen, die in' tegenwoordigheid van een' Vrouwsperfoon gedaan worden , in 't geheel niets betekenen. Zonder derhalven op dezelve te antwoorden, zeide ik, en gevoelde, dat het waarheid was: „ Het ftaat thans aan u , hoe „ myne Moeder my behandelen zal." — Hy ' ■ ■ Ter inutilis befit, Ling'.ta, ter in irimo d'Ji'iiit- ore Jhnüf. O v \ ».  ( 2Ö6 ) —— Hy hadt, zoo driftig hy ook was, zoo veel mannelyke fterkte, dac hy zeide: „ Verlaat u op my. „ Kom, als gy thans fpeelen kunt, terwyl hy een" j, Viool natn en my naar het Klavier leidde." < VERVOLG. By geluk was de Viool geftemd èn wy fpeelden reeds zeer fnel, toen myne Moeder in het vertrek kwam. Natuur en kunst Zyn anders zoo zeer ver* fchillende: maar het gelukte ons, zoo völmaa'kt opgeruimd tefchynen, als mynè Moeder het in de daad vaas. By ongeluk liet myn Moeder de L'hombre- tafel brengen, en hier verried zich dé Meer van Poufaly door zyn verftrooid fpeelen. Hy zeide my evenwel duizend fraaije zaaken, en nam affeheid, wei vroeg , maar evenwel niet zóó vroeg, afs ik' verttioed had. Ik vloog naar myn vertrek, om my uit te k'Ieeden.' Myne Moeder volgde my. „ Geloof niet," zeide zy driftig, ,, dat ik zoo zwak ben , dat ik zulk een „ Theaterftuk niet zou kunnen beöordeelen. Zeg ,, my op het oogenblik, wat 'er gebeurd is." „ lk zie , waardfte Mama , gramfchap in uwé' „ oogen : kunt gy myne vuurigfte dankbaarheid nog' „■ aanneemen." „Nu?" Ik kuste haare handen: „ God beloone u „ daarvoor, dac Gy in tegenwoordigheid van deezen ,y Man  ( ) Man my zoo moederlyk verfchoond hebt. Laat \\ my nu, ten minften tot dat Gy bedaard zyt, aars \ myn hart over; ik ben door het gevoel van héfi „ ongeluk, u te mishaagen, voor heden genoeg ge\ ftraft. Ik heb den Heer van Poufaly alles „ gezegd, wat ik aan u heden ook gezegd heb." Zy tradt terug, zettede beide handen in de Zyden, zag my lang aan, en zeide dan: „ Gy zyt „ niet waardig . . . blyf hier, en vernacht * en al zou het jaaren lang duureïi, verwacht op uwé „ kamer myne bevelen." En nu fmeet zy de deur toe. Zy is nog toegefboten • het blyft my wel geoorloofd, om lucht te fcheppenj maar de Citroen boomen voor myn Venfter zyn weggenomen, en zy waren my zoo waardig! De oude Le- V ayer fchiec my hierby te binnen: „ Wy binden Ons," dus drukt hy zich omtrent uit: „ aan voorwerpen, die ons omrin, gen; ik zie niet gaarne, dat men een ouden paal weg* H neemt , dien ik lang gewoon was op zyne plaats te ■: Zelfs myn' Vlasvink' is weggenomen! Ik geloof* dat ik van myne zyde, zelfs den ftrafbaarften van eene vreugde niet berooven zoü, ten minften van eene zulke niet, welke hy zonder myn toedoen genoot. ik wensch niets ze-o hartelyk, dan dat myn geduld fterk genoeg zy 1 Ik ken de plichten jegens eene Moeder: maar de plichten jegens zulk eene harde Mteder — ach! hoe zal ik die leeren? Jk  ( 208 ) lk kom met bittre traanen wederom. Men heeft my myn'^ Vlasvink weergebragt. De Meid heefc zyne kooi fchpon gemaakt, en vergeecen dezelve wederom optehangen. Hoe onverdraagelyk is het voor my , dat ik myne Moeder heb verongelykt! kan het met de Citroenboomen mogelyk niet even zoo gefield zyn ? Misfchien dat zy in dit faifoen uk de vrye lucht moeflren weggenomen worden? Wanneer doch, zal ik eens zoo verre komen ,• om myn lyden niet door zulk eene zondige zwaarmoedigheid nog drukkender te maaken, dan het is? Zal nier/myn proeftyd naar dezelfde maate moeten verlengd worden ? Hy is veel te zwaar geworden, deeze proèftyd _ In een oogenblik is hy het geworden. Papier, inkt; en ■ myn Klavier, zyn my thans ontnomen. Dit droppeltje inkt, dat nog in myne pen hing, is, alleenlyk omdat men het niet zag, my gelaat... (*),- (Dit was met Potloot gefchreeven.) Neen , hy is geëindigd deeze zwaare proeftyd f' Myn' (*) ., Gelaaten." Wilde zy zeggen; men ziet uit de bleekheid der laatfte letteren, in het oorfprongkelyke, dat haare pen hier droog is geworden.  ( 209 ) Mvn Oom ligt in Pitlou: misschien (zoo als ik uit de afwezigheid myner Moeder beüuit) reeds aan den boom.(*) Mogt Sophia ook mede gekomen zyn! (j) XL1V. BRIE F. Jan den Heer M. Kubbütz. Ik heb u nooit onedel gevonden. Van uwe zyde heb ik dus niets te vreezen. Door deezen Brief kom ik nader by u, dan eenig ander Vroiw perfoon doen zou Het in perfoon te doen, dat kon ik dan toch niet op my verkregen. De natuur van eene Vrouw kan zonder verlocheningen , waarvoor een gezond hart fiddert, nooit de natuur van een' Man worden. Gv zoudt ondankbaar, Gy zoudt dus niet de Man ZVn die Gy zvc, als Gy, indien'er iets in deezen Brief u mishaagt, draalen wilde, denzelven verzegeld in myne handen overteleveren. Dat is het wat ik met eene ftandvastigheid verwachten wil, welke met mvne hoogmoed, ook zoo als ik hoop, nooit eens mvne liefde iets kosten zal. Overweeg thans, myn waardfte Vriend! in welk eene betrekking ik zedert lan- C) Op de rivier de Pregtl, naby de Stad. (ti De laatfte Brief van den Heer Puff was nog met f Koningsbergen, paf; 185. v. deel ii. stuk. q  ( ** ) langen tyd jegens u ftond. Herinner u, hoe ik u met eene Zusterlyke getrouwheid heb opgepast. \ erre zy het, dat ik' u weldaaden zou verwyttn j maar ik raoüt deeze herinneringen in u terug roepen , anderzins zou uw hart verrast worden; en wee dien die in uwe tegenwoordige gefteldheid u op eénigerhande wyze wilde overvallen. Ik weet, dat ik hier by eene der neteligfle plaatzen van mynen Brief ben. Daarvoor ftaa ik u borg, dat ik by een mondelvk gefprek niet dien harden toon, niet die opgeblaazene winkbraauwen tooien zou , die maar alte dikwyls dengenen , die iets ontfangen heeft , ontrooftelyk maaken. (*) Maar in Brieven van voorgaande bewyzen der Vriendfchap te fpreeken, dat is een gevaarlyk beginnen. Doch ik beroep my op myn hart; en als deeze plaats u beledigt , dan ben ik waardig, dit als eene vergoeding my te laaten opdringen , dat gy my vergeeft, dat ik u weldaaden beweczen heb. tf) Herimer u derhalven, hoe ik by uw Ziekbed gewaakt, hoe ik onvermoeid uw hare getroost, hoe ik door geduldig uithouden dikwyls de belydenis u heb afgeperst, dat men in de naauwkeurigfte zorgvuldigheid niet verder gaan kon, dan ik ging, altoos te onvrede, dat ik niet nog meer doen kon. Dit alles was geene vriendfchap; want hoe was dit _ (*) Plerique Junt, qui beneficia afperitate verborum et fupercilh in odium aiducunt, eo Jermone uji , ea fuperbia, ut impetrosfs poeniteat. J Set*. gedaan te worden , op een tyd , toen ik het het minst verwachtte ! Door de verzekering, dat ik in alle gevallen geld genoeg had, bewoog ik hem, dit gtid te be. ouden, hier \Ie] hy nogmaals voor my neer, en bad zoo vutuig, dat God my redden mogt, dat ik de aandoening van myn hart naauwlyas kon uitltaan. Met zulk eene geweldige aandoening ging jfc fcheLp. Hy plaaüte zich aan den Oever, en bedelde, om flegts een voorwendzel te hebben, my te zien {*) De Stctetsris van den Heer Less*.  ( M5 ) zien afvaaren. Ik gaf aan myn' Kofak een' Ducaat, hy verftont my aanftonts, en gaf denzelven by het inftappen in de Boot aan dien voortreffelyken Man. Waardfte Moeder, wat zal het in 't toekomende leven zyn, als wy die braave menfchen zullen kennen, , die hier niet bekend v/orden konden. En hoe zal ik my dan voor deezen Man moeten fchaamen. Zoo zeer hy myn hart gefterkt hadt, zoo plotfelyk verloor ik al' myn hoop, toen ik van het Scheepsvolk hoorde , dat het Schip in de daad naar Stolp beftemd was! Is het mogelyk, de uitbarftingtn van het ongeloof te vergeeten: dan wensch ik dat deeze dag wel dra uit myne gedachten mag worden uitgewischt J Ik vreesde voor myn eigen hart; ik hield my bezig met leezen in Tacitus, en viel enkel op vernaaien, die in de Gefchiedenis der Romeinfche ïiranny behooren. Dan zocht ik de Godlyke ftraffen over de booswichten, die ik nu had leeren kennen, op, en vond, dat de onderdrukker bykans altoos gelukkig, of ten minften naar de maate van het gedicht onheil ongelukkig was. Hoe zeer hadt dit myn hart tot de befchouwing der eeuwigheid kunnen wegrukken! was het niet natuurlyk de zekerheid eener toekomende fchikking der Waereld, daaruit op te maaken, omdat in de tegenwoordige Waereld bykans alles flegts voorbereiding is ? en evenwel verviel ik tot die onmenfchelyke hardigheid . . . . doch ik gevoel, dat ik deezen heiiloozen toeftand niet befchryven moet .... Genoeg, ik zat daar, öoeg myn boek toe, en zag op de Zee, of zonder gedachten , of flegts voor deeze enkelde gedachte O 4 vat-  ( 216 ) vatbaar; „ Op dreze geheele vlakte, weet geen „ Mensch zoo naauwkeurig als ik, dat het leven een „ vloek is." # ,Ten Satiren geloofde ik land te zien : en nu nam ik het befluit, om my in de Zee te werpen. ^ Niet zoo zeer verhinderde my de Scheepsjonge hieraan, die my in 't geheel niet uit het oog verloor , dan veel meer het geweld , waarmede myn geheele natuur zich tegen elke beweeging om opteftaan ; zelfs tegen* de minfte terugtrekking van myn' voet, aankantte. In de daad , wy h dden geen verbod tegen d n zelfmoord nodig; de natuur zelve is de fterkfte befchutiter van elk- leven. Hangt deeze befchu.tende magt van de Ziel af? Dit zy z o, of niet: evenwel is dit zeker, dat de zelfmoord flegts in de uiterfte moedeloosheid kan begaan worden; want, ten minften volgens myne ondervinding, dunkt my, dat ik by de uitvoering van een moedig befluit in 't geheel niets, dac zich daar tegen kant, in de raaciiine van myn lighaam , maar integendeel alle zyne kragten in eene fneile bereidwilligheid aantref. Even m\ne laatfte ondervinding bewyst dit; het inftappen in den hollen boom, het ontwyken uit denzelven, het bedwingen van myn' dorst, het verflikken van myn' hond dit alles koste my flegts een be¬ fluit; ^My fchiet ook te binnen , dat de Heer Less* eens zeide, „ dat de moed eigenlyk was, „ een ge'ukkig gevoel van de gefpannen krag„ ten des Ligchaams;") daar en tegen kostte het my drie cf vier proefneemingen om opreftaan , toen ik my verdrinken wilde «*proefneemingen,  ( 217 ) gen , die eenen verminkten niet zwaarder kunnen vallen ("). , : .. Eind.lyk kon ik opdaan. Niet als of ik myne tegentlreevende natuur bedwongen had ; maar in eene duistere, bvkans ontzielende , droefheid, befpeurde ik eensklaps eene ongevoelig ontdaane verflipping myner ledemaaten. Zy was met een verdoovend gevoel van het hart verbonden, welke mogelyk met eene flaauwte eene gelykheid hadt: en zoo ftont ik zonder eene begeerte daartoe te beroemen , ten minden zoo onwillekeurig, dar ik buiten ftaat ben , de zwakte of fterkte van zak eene begeerte op te geeven , van myne zitplaats op en nu fprak my de Scheepsjonge aan. Op dit öogenbük drong eene magnge liefde tot het leven zoo plotfel.k uoor alle myne gewaarwordingen, d t myn hart, 't welk tot hiertoe was verdoofd geweest zelfs her ver regen verkreeg om gewarr te worden, dat ik door een zoo groot vertrou ren op • deezen Mensch, die my redden zou, God op eene afgoiifche wyze onteerde. Ik gevoelde , by deeze ontdekking , eene fmerte, die, als ik zoo mag fpreeken met de zinnen niets gemeen hadt, en welke dooJ de onverwachte verfchyning van de He-ren Puff (*) In een der voorgaande deelen, prees ik de beste fchrift over de zelfmoord aan. Ik ftelde my al de verachting voor, waarmede de fpitsvmdigen het boek , omdat een Geeflelyke hetx zelve fcheef, verwerpen zouden : maar dat ook een minder febnn ete zich zoo gedraagen zdfc, vermoedde ik niet — en nu leeze men de Gazette Univerfelle aux Deuxponts. No. 733 — 73ï- O 5  Puff en Malgre verdween Echter is het ook mogelyk , dat deeze fmerte inzonderheid juist daarom my moest overvallen , opdat de plotfekke vreugde van my gered te zien , myne gezondheid wet mogt benadeelen. VERVOLG. Jk zal hier veele zaaken met ftilzwygen voorby gaan , om u datgene te kunnen verklaaren, dat Henriette tot myne groote fchaamte, wegers oen ftaat van myn hart aan u gefchreeven heefc ïiadat myne ernftigfte bede, om u zulks te verzwygen, haar niet beweegen kon. Het is waar, dat de familie van den Heer Puff het wettigfte regt op mv fleeft. Het is nog onloochenbaarer waar, dac Hv zelf met alle recht verwachten dat hy zelfs eil jcben kan, dat ik myn lot nu met het zyne verbinden zal. Ik ftaa daarenboven toe, dat ik zyne verloof e' Bruid ben ^fchoon ik zwak genoeg was, dit voor om Heer Git oss en voor myne Henriette te ontkennen, lk bekn eindelyk, dat ik den Heer Pu f f zoo hartelyk gezocht heb, als zulk een voor» treffelyk Man verdient bemind gezocht - te worden. Maar, waardfte Moeder de Heer Less* bemint my; en ik hield flegts deswegen op hem te beminnen , omdat ik aan zyne liefde twyffelde ■ Ik was waarlyk vry, toen ik my met den Heer p ri  ( 219 ) Puff verloofde. Een eenig blad papier (*) bragt myn hart in eene volflagen veranderde geiieldheid „ i» »• en de daarop volgende poogingen van ^en Heer Less*, om mv uit de handen van Traitor en van Juffer Pahl te redden , deeden het overige Hemkietie heeft my, zoo niet onvriendelyk, ten minften evenwel met minder medelyden behandeld. dan ik in de daad geloof te verdienen. Goede Moeder! wat heb ik van u te verwachten? Zult gv eene Dochter wederom aanneemen, die, ik zeg dit met oprechtheid, zich voor haar zelve fchaamt? En by u moet ik komen. Ik kan onmogelyk wederom in het huis van Madam va n denBerg gaan , dewyl het boven dien fchynt , dar detze Mevrouw niet ffégts gierig, maar ook,valsch is. Myn geliefde P!eer Gttoss is, zoo als Henriette my zegt, Weduwnaar, en dus is zyn huis ook voor my gtflooten. Als ik de Vrouw van den Majoor va n F * niet meer in Koningsbergen vinde, of zoo de geheimvolle ftilzwygendheid , welke Henrietta ten opzigte van deeze Dame, zoo hardnekkig in acht neemt, iets droevigs betekent; wat zal ik dan beginnen ? Ik boude den Heer Puff voor \eel te oprecht, dan dat ik, indien de welvoegelykheid zulks zelfs veroorloofde, hem ontfnappen, en regtuit naar Memel gaan zou, 't welk buiten dien onmogelyk is, dewyl myne zaaken en myn Geld nog in handen van den Heer Korns zyn. (*) Zy befchryft hier datgene, waarmede het tweede Deel eindigde. Ik  ( 220 ) ik verzegel dit in Pil/ou op dezelfde plaats, alwaar het eigenlyk ongeluk van myn leven zyn begin nam ! (*) Gedurende deeze reize, heeft de dille droefheid van den Heer Puff myn hart geprangt; ik heb op dien tyd meer dan ooit gevoeld, dat de Heer Less* my ren hoogden ongelukkig gemaakt heeft; ik weet niet waar, en wanneer ik hem zal wederzien; ik kan den magtigen indruk, dien de getrouwe en befcheiden liefde van den Heer Puff op my maakt, niet wederdaan : evenwel is het onmogelyk , ja het is volftrekt onmogelyk, dat ik den Heer Less* zou kunnen vergeeten. Ik heb (en zoo als ik geloof, lang en erndig genoeg) my tegen de liefde tot den Heer Less* aangekant, maar zy berust, zoo niet op de begeerte om my in zyne oogen te regtvaardigen, en hem meer zuiverheid van hart en zeden te toonen , dan hy anders van my verwachten kon, doch ten minden op het gevoel van zyne waarde. Zekerlyk komt hierby het nadeelige voor den Heer Puff, 't welk by eene geheel unwilkkeurige vergelyking tusfchen hem en den Heer Less* myn gevoel trek; want in de daad , de Man is voor zich voortrerfelyk, niet alleen van de zyde van zyn onvergelykelyk hart, maar ook van de zyde zyner bckooriykë en zeer inneemende gedaante, en vun het geluk. Maar is my ooit iets fmertelyk geweest, zoo is het dit, dat de Heer Less* zich niet verklaart. ——— Doch (*) Deel II., pag. 557.  ( ) Doch gedroeg ik my niet in Dantzig als een Zottin? en moet hy niet gelooven, dat een dienst van zulk eene groote waarde, waardoor de Heer Puff myn leven en myne eer gered heeft, alles voor deezen laatften beflist heeft? fchoon hy zelf daarvan niets weeten wil. „ Wat zal ik," zeide hy by zekere gelegenheid, „ met uwe dankbaarheid uitvoeren? „ Zal myne hulp het beste geweest zyn, dat ik voor u doen kan?" (*) ö Zeker ik moest, ik kon den Heer Puff beminnen; ik kan het naauwlyks voor den regterftoel der liefde en dus zeker nooit voor dien der rede verantwoorden, dat ik opgehouden heb hem te beminnen : maar de Heer Less* heeft myne neiging zoo geheel gewonnen . dat niets meer in myne magt is, en ik verzekerd ben, dat ik even zoo van hem bemind worde. Dat is vast beflooten, dat ik in het huis van Mevrouw van den Berg niet gaan zal. XLVI. Daar is een Wagen en Mevrouw van den Be hg. Dat is zoo vreesfelyk voor my, dat ik het met vermoeden wilde, hoe waarfchynlyk het my ook moest voorkomen, omdat Cornelis reeds in Elbingen verdween. In deeze grootfte verlegenheid. . . (*) Nee moveor quod te juvi portugue locoque. Debuit hoe meriti fumma fuisfe mei ? s . j O VID.  ( 222 ) XLVI. BRIEF. De Heer Gross aan Charlotte te Koningsbergen. Haverjlro. iVf et aandoeningen , welke Gy vermoeden kende, maar ook met verbaasdheid over uw gedrag, heb ik uw beweeglyk fchryven (•) geleezen! Gy zyt reeds gewoon, my zoo te vinden, als ik heden zyn moet, als een' Broeder ! Ik heb u in mynen laatften Brief (f) myne verwondering te kennen gegeeven, over de plotfelyke verandering , welke in uw hart, ten ïiadeele van den Heer van Poufaly, is voorgevallen. Gy hebt, noch op dien t}d, noch nu, my dit verfchynzel verklaard: vergun my derhalven, dat lk eene dubbelde gi fing waage. Maar lees teffens ook als Suster! verwyder allen argwaan eener bloohartige achterhouding aan myne zyde. Gy kent my te wel, dan dat Gy zoudt kunnen gelooven, dat ik, zoo als elk ander Mensch, «wen tegenzin tegen den Heer van Poufaly aan eeni- (*) V. Deel, XXXVIII. Brief pag. 114. (t) Wy moeften denzelven, zoo als van hieraf nog veele anderen weglaaten.  ( 223 ) eenige trosheid tegen uwe Moeder toefchryven zou. Dit zou dit verfchynzel op eene gemakkelyke wyze ophelderen : maar zy is (indien ik my van deeze gelykenis mag bedienen) juist zoo waar, als de verklaaring van een oud Poolsch handfchrift in Krakau , welke de Zons verduittering aan den nevel, die uit Moeraslen door de Zon wordt opgetrokken , toefchryfc. Ondertusfchen , waardfle Vriendin, moet gy met de uiterfte voorzigiigheid trachten te verhoeden , dat niemand, en het minst uwe Moeder of eens uw Oom, argwaan zou kunnen opvatten, dat trotsheid by u huisvest. —— Zekerlyk is uw Weenen geene trotsheid. Gy moet zelfs de zagtfte traanen zorgvuldig trachten te verbergen: maar als uwe natuur daarin onleerzaamer is, dan gy hoopt, geloof deswegen nooit, dat uw hart bedorven is. Juist daardoor dwingt men ons tot weenen, als men ons de traanen verbiedt; en in 't algemeen worden de traanen door hardigheid meer uitgelokt, dan tegengehouden. Maar lieve Chalotte, zoek de eenzaamheid, als gy weenen moet. De Dichter der bedroefden , zegt (indien ik zyn beeldtems uit het regte oogpunkt befchouwe) Het Weenen heeft iets weklaadigs: in de Traanen vloeijen de fmerten in elkander en Jiorten zich met dezelve uit. (*) Uwe Hier is de plaats van Ovidius. . Ejl quxdam Jlere voluptas; Expletur lacrymis egeriturque doler. Maar wanneer de Heer Gross hier den Dichter noemt: waar» cm noemde hy dan ook niet Seneca, waaruit de kortte vooren aangehaalde plaats fchynt vertaald te zyn t „ CogiC „ jl'.re, qui non Jinit. Lacryma nmquam ipprimuntur imperia, „ J'ed irritojitur."  C 224 ) Uwe tegenzin tegen den Heer vak Poufaly, dien gy toch beminde, en met een voo'nemen beminde, waarby getn „ moeten," maar zeer veel vrye willekeur plaats hadt; (Gy ziet, dat ik my van uwe eigen woorden beditne,) (*) deeze tegenzin kan uit eenen gewaanden afkeer tegen bet ander gejlacht ontdaan zyn, 't welk zekerlyk in den perfoon van den Hofraad zich zeer flegc heeft aangepreezen. lk beklaag met een menfchenvriendejyk hart, elk Vrouwsperfoon, 't welk deezen afkeer geloofc te gevoelen; ik laat het aan uwe beflisfing over, of dezelve in een deugdzaam hart mogelyk is: maar ik kan niet nalaaten u te zeggen , dat, in zoo verre als de liefde ons wezenlyk, als zy de grond van het buwtlyk, a's zy de voortbrengfter der fj nfte vreugde van het leven, ja zelfs de vreugde van den dervenden Gryzaart is, dat, zegge ik, in zoo verre niet te begrypen is, hoe God zou kunnen toelaaten, dat degenen, dien Hy nog vreugde gunt, van de liefde een' afkeer hadden? Doch het was immers niet nodig , deeze gisfing zoo zeer te ontleeden: het waarfchynlyke van dezelve verdween toch in de daad by het eerde onderzoek. VERVOLG. Dan blyft de eenige mogelyke gisfing . . . fidder niet, (*)üit den Brief vanC11 ae lotte V. Deel XXVI, Britf.  ( «5 ) niet, vriendin der deugd! Is uw hart niet reeds lang gewoon , waarleden aanteneemen ? en ik geloof, dat myne gisfing eene waarheid is. En nogthans wenfchte ik thans voor u te ftaan, bm uwe oogen, deeze tolken van uwe fraaijeZiel, te kunnen vraagen, of ik verder fpreeken zal ? Indien het gevaar, van uwe Moeder te zeer te vertoornen, niet al te dringend was, dan zou ik hier eindigen, en van myne oprechte Vriendin in een' volgenden brief eene affchildering van haar geheel hart met een volkomen vertrouwen verwachten. Maar uw geval eischt fpoed. Zoo zy het dan met eene broederlyke vrymoedigheid gezegd: Gy bemint, befte Charlotte; Gy bemint niet meer den Heer van Poufaly: want deeze liefde was niet volkomen willekeurig maar Gy bemint een* anderen* En deezen anderen moet Gy naar alle regelen beproeven , welke Gy uit uwe fraaije kundigheden, uit Uwe ondervinding , uit het ongelukkig voorbeeld van Sophia, en —— ik kan het gerust zeggen, uit myne gefprekken met Sophia enu, (en, ik weet het , met de naauwkeurigfie zorgvuldigheid, wet bet Onderzoek van een bart, dat zoo ongemeen bekwaam ïs datgene, wat hetzelve kent, regt te gebruiken) getrokken hebt. Gy moet, als hy zyne neiging eer dan Gy ontdekt heeft, onderzoeken; of de wyze, waarop hy dit deedt, voor hem en voor u voegde, en of hy u naauwkeurig genoeg kent, om zeker te weeten, in hoe verre hy door ü gelukkig worden kan? en dat het onderzoek van zyne waarde het eerfte zyn moet, dat behoefde ik u niet eerst te zeggen. Zoo Gy echter het begin deezer liefde gemaakt hebt, dan v. cekl it. stüic. P kon?t,  ( 22Ö ) komt by alle deeze onderzoekingen nog deeze weezeftlyke: of by bedaard genoeg is, om by deeze kleine afwyking van den regel, niet in de verzoeking te geraaken, cm zich zeiven te veel en u te weinig te betrouwen ? Maar dit zy uwe eerfte vraag: „ Zal ik de toeflemming my„ ner Naastbeftaanden verkrygen kunnen?" want, waardfte Vriendin, geloof, voorzeker, dat zelfs bet befte huwelyk, al was het zoo fraai, als het denkbeeld, 't welk eene bruid zich vormt, niets beeft , dat de verloeren' liefde van onze bloedverwanten vergoeden kan; en dewyl de gevolgen van den haat der familie zoo onvermydelyk zyn : zoo hangt het hierby niet van dekennis der billykheidofonbillykbeidvan onze naastbeftaanden af — eene Waarheid, welke van zoo veele menfchen tot hun onherftelbaar nadeel van ouds geloochend is. — Als Gy met deeze onderzoekingen klaar en met het gevolg, 't welk Gy daaruit getrokken hebt, te vrede zyt, dan .... zult Gy dit duen ? zult Gy gelooven, dat dit voJftrek noodzaakelyk is dan, zeg ik,' openbaar aan uwe Moeder, zonder febroom, maar met een kinderlyk afwachten van haar ja of neen, het voorwerp uwer keuze ; en wat dan ook mag gefchieden, neem dat aan, als of het van God kwaamc; Hy, die door uwe Moeder verkooren wordt, worde uw Gemaal, oï'niemand. Het is een kleinder ongeluk, den Gemaal niet te hebben, dien men tegen den wij der Ouderen verkooren heeft, en zoo ongetrouwd te blyven , dan het een geluk is, denzelven te hebben. Voor het overige, of de magt der Ouderen zoo verre gaat, dat zy dwangmiddelen gebruiken kunnen , dat behoort mmder voor de regterftoelen der menfchen in t gemeen, dan voor den regterftoel van een vrede. lie-  ( 227 ) kennen dat de plichten omtrent eene tarie Moeder zwTder Zïn JSg», *» * plichten onjtre« een " 5 „i ™h eeen Kind beklaagen, als het zul een Kind wel niet zoo vrcesachttgzyn, dat kt g Tl 1 , ^ de hardigheid dagende °£ „ deren verder gaan zou , dan God toeaat l* Sri hier eens eene plaats van zeker Dchter ,^ zee Runftig over uwe fexe dacht, aannaaien, ,, Maar gy, 6 Maagd, kant u nooit tegen een Gemaal , die " oo u befemd is. Hoe kunt gy u tegen den gel Ln aankanten, aan wien Gy overgegeeveii zy , j„rtP hen die Gv gehoorzaamen moet — ooor " te niet voor u zelve alleen een " MaaÏd Gy zyt het voor uwe Moeder, voor uwen " Vader en voor n; Kant n niet aan tegen Vader " Tn Moeder, die met de huwelyksgift tweederde " eelfn van dit regt van eigendom aan uwen Maag" ddyken ftaat,' aan den fchoonzoon gegeeven hebl ben." (**) Of m Her fchynt. dat de Heer Gross die fraaije plaats be; i 9 In -Tv èr?ens geleezen hebben. 'AwA «t,c doelt, welke wy ergens g »^*Af is-i. MnVi »v srpo; «'/**« w«tej« vü" i At tü ne pugna cun Uh conjuge Vttg*, . C } Non «quun ejl pngnare, pater &i tradri* Ipfe poter cm mttre, quibus pahre necesje est. ^  ( 228 ) Of Gy ons dengenen, die uwe genegenheid bezit * noemen wilt? Zulks moet eene geheel vrye willekeur beflisfen: maar dat eisch ik als Vriend, dat Gy terftond aan my fchryft, zoo dra Gy denzelven aan uwe Moeder genoemd hebt, of zoo dra hy zelf zich aan haar ontdekt heeft Ik geloofde, dat ik alles met de familie van van L zoo goed, als mogelyk was, gefchikt hadt, maar men doet my nog zoo veele moeijelykheden aan, dat ik nog niet zie, wanneer het my mogelyk zyn zal, in Koningsbergen te komen; en zelfs dan zal'ik minder vry zyn, dewyl de uiterfte wil van myne Vrouw my verplicht tot veele fchikkingen, die tyd vereisfchem Laat het gedult thans uwe voornaamfte zaak zyn: het is de eigenlyke grootheid in bet gedrag van een' lydend' Cbriften. Verwelkom onze Sophia; en als Gy kunt, onderzoek dan, hoe haar hart jegens den Heer van Vlieten gezind is. P. S. Ik heb onder de papieren van myne Vrouw den inleggenden brief gevonden. (*) Ik acht het een' plicht, Virginitas non tota tua est. Ex parte parentum efi. Tertia pars matri data, pars data teitia patri, Tsrtia Jola tua est. Noli pugnare duobus , Qii genera Jua jura fimul 't urn dote deder'unt. Catd l. (*) Dit was het aanzoek van.de RusOfche Freule, waartot! Sophia aanleiding hadt gegeeven, ofn de afkomst van da» Heer Gttoss te weeten. het ftaat n De*l. pag 283  C 2*9 ) plicht, zelfs van zulk een' mensch, ^i^gehed geene vrees bezit, dat hy onaangenaamheden mo.t Sten te myden; «i^^^ Hellen, indien ik my naar de Freule bega, dewyj ik weet,dat de Heer Hofraad Schultz «e dA^rf in haar huis is. (In 't voorbygaan kan ik u thans het onedeloedig gedrag van den die met den Overften S* f. tegelyk by ugeweest is hy is juist de Vader van de Freule de befchermftet San den Hofraad.) Zoudt Gy zoo goed gel e- ven te zyn, om my eenig bericht wegens de aanleiding van dit aanzoek te verfchaffen f Nog eens: hoe komt het, dat uw brief van ia Sept. (zekerlyk kunftig genoeg) opgebroken was? Het was die brul, in welkfn gy u voor den Heer van ?oüfaly verklaarde. XLVII. BRIEF. Sophia aan de Weduwe E. Koningsbergen. Nu ben ik opnieuw ongelukkig geweest, en nog altoos verre af, van gelukkig te zyn. Deeze nacht, beste Moeder, zy geheel aan u gewyd ; ^ant^ I* 3  ( 230 ) eenzaam uur heeft my gelterkt. la ben in het huis van Juffrouw Benson; en zoo ik niet in dat huis was, zou ik in de gevangkenis zyn. Maar, ftel u gerust, waarde Moeder! niet het verdiend Jot van den Generaal Tschernoi, 't welk u moet bekend geworden zyn, maakt my ongelukkig, (zoo als toch gemakkelyk hadt kunnen gefchieden,) maar de Vrouw van den Majoor zelve is het, die my ongelukkig wilde maaken en naar dë gevangkenis laaten brengen. Ik zal het kortelyk verhaalen. Zoo dra ik in het huis van van den'Berg kwam, liet zy my ontbieden. Twee gevangen Pruisfifche Officiers, die juist om den Heer Puff te fpreeken daar tegenwoordig waren, zagen elkander zeer dubbelzinnig aan, toen de naam van van F genoemd wierdt. De Heer Puff, die op alles zeer oplettend is, verzocht hen, dat zy zich zouden verklaaren. „ Het zcu jammer zyn , Mademoifelle," zeide daarop een van hun, „dat gy met dit gefpuis van „ menfchen iets zoudt te doen hebben. vanF is de ,, elendigfte fchurk in de Armee. Gy weet immers, „ dat hy voorgeeft, dat hy zynr affeheid heeft? Hy „ heeft denzelven niet. Met twee woorden is dat zy„ ne gefchiedenis, dat hy in alle Bataljes den Poltron „ gefpeeld, en in Leipzig en Freiburg ontelbaare rei,, zen wegensfpeelfchulden flokflagen bekomen heeft, „ dat hy als Prasfident van alle koekkoeken overal „ bekend is geworden, het Regiment op de eerloolte „ wyze bedroogen en fchulden gemaakt heeft, waar„ over zich geen Vorst behoeft te fchaamen , en „ dat hy eindelyk, nadat hy het geld voor het ge„ weer van zyn febnadrm geftoolen hadt, by nacht „ en  „ en ontyd met zyne fraaije Madam m ar-denD .... " aeraanis Hy moet door Poolen zyn gereisd, : 52 and» zonyd= eertte de best= zoto doodgeflaagen hebben, als een hond. zege, " voe hy voort, „dat hy hier een goed koop» wil? " N In moet hy brieven hebben, dat de Koning " het'land van Pruisfen niet wederom bekomen zal, en waar hy het van betaalen zal, dat is een raad- " S£- Ik Hond minder verbaasd , dan ik anders zou geweest zyn, want ik had uwe brieven van den lo Auguftus reeds in het huis van Mevrouw va, **n Berg gevonden. Evenwel fcheen de toon van de.» zen Officier my te hard, dan dat ik alles zou geloofd hebben. Ik blgon het lot van des Majoors Vrouw te beklaagen. — „ Gy zyt zeer goedhartig, ze.de de andere Officier. „ Het is; waar, de k^»£ erootfte Cujon, dien ooit Zon en Maan befch.e " fen heeft, maar zulk een Creatuur, als het wyf is, " -s "r toch waarachtig niet op de waereld; in ver" «eWkine van haar is de Majoor een Sirach. " 1^ wat hadt, dan was hy een lief Man: maar " als hy bluts was: dan was zy, zoo als men haa " hebbel wilde. Ik wil niet * - - - - «>o ik met " met mvne eigen oogen gezien heb, dat zy by Fm" Geeftelyken, den braaffteri eerwaar- " d gften Gryzaard, dien ik ooit gekend heb met " hafL eigen handen geheel uitgeplunderd heeft " Geen landloopfter kan zoo onbefchaamd van mond " zvn als zy. Wees verzekerd , dat zy met ge" looft dat'er een God in den hemel is. Zeker Seer'LS een braaf Koopman uit JM. «  ( 23a) „ immers om haarentwil eenige dagen te Leipzïg in „ arreft, enkel, omdat hy ondernomen hadt "haar „ eene vermaaning te geeven. Wik gy" (tegen den Heer Puff) „ meer hooren : zoo kom een „ oogenblik buiten de kamer; in tegenwoordigheid yy der Dames zou het te erg zyn." ~ De Heer Puff kwam wederom en zeide datny, mdien ik hem niet wilde vergunnen dat hv' jny verzelde, onmogelyk toellaan kon, dat ik naas haar toeging. Het doet my leed, waardfte Moeder, dat ik u die zeggen moet: maar ik kon niet nalaaten u voortebereiden, opdat deeze beide verworpene menfchen u niet verrasfen. — Ik verzocht van het geleide van den i u PT VerrCh°0nd te en ^S met den knecht, die op my gewacht hadt, heen . .Ik zaS bet aan & herberg, dat deeze Reizigprs juist niet onder de voornaamflen behoorden De knecht het my in het vertrek gaan , zonder my eerst aantedienen Ik fchreef deeze verfloffing toe aan het Reiskleed, dat ik nog aanhad, en dat juist niet veel beloofde; ik bedacht niet, dat een flegt Heer ook een' llegten knecht heeft , De Majoor zat by, den haart, en droogde zyne kousfen aan zyne voeten Aan de andere zyde van het vuur zat de Vrouw van den Majoor, en fchuddede eenen elendigen mageren Mops, d,e (waarfchynlyk ten opzigte van den wrben gelukltaat van dit huis) Embonpoint {*) heette Haar gewaat beftont uit een linnen kleed, ea eene faxifchmuts, waaróp de indrukzelen van zeer breede galon" nen (*) Dat is te zeggen : vet.  ( 233 ) nen te zïen waren, op welker plaats thans zeer ftpafe le waren aangehecht. De Majoor was in een mantel gewikkeld. Hy taftte, toen ik binnen trad, lyjat een'hoed, dien men mede duidelyk kon aanzien, dat gy > z0° a's ^ gei00r"» ree^s overal ?" „ lk heb eene rekening voor Mevtouw E." „ Toon hem ons eens." „ Ik zal hem aan Mevrouw E. toonen, als wy by „ haar komen zullen." „ Wy? '< Kind, gy hebt eene groote ver. „ beelding. Weet, dat gy thans in Memel te veel „ zyt? Ik ontflaa u hier mede, en gy kunt u hier „ ergens verhuuren. De rekening." ,, Mevrouw gelieve te bedenken, dat ik nooit een „ dienstmaagd ben geweest ? dat ik van Mevrouw E, „ en van niemand anders bevelen afwacht ? " „ Op myne eer, dat meisje is gezellig! Wacht gy „ geene bevelen af, Juffrouw Mondeling, dan zal u „ dat bevel eens onverwacht komen, dat gy naar den „ D... loopenzult." - - Ik ging: maar zy greep my by den rok. Bewaar ons ? dat mensch gaat zelfs in zyde ge„ kleed ? Ik vermoede , dat gy thans wel zoudt wil* „ len vertrekken. Waar is de brief, waarvan Ma„ ma fchryft?" „ Hier." (*) Zy las overluid. Mogelyk fchieten my nog eenige van haare aanmerkingen te binnen. „ Nu, zy wil, „de verwylen herroepen;" dat dacht ik ook: zy ziet derhalven, dat ik de roede ont- „ wasfen ben. „ Monarch!" „ het „ klinkt toch belagchelyk, myn kind, als oude Wy- » ven O Men moet denzelven hier naleezen; hy is de tweed ■, Jnhet eeifte Deel, pag. 5.  ( 235 ) „ ven van den oorlog fpreeken! En waar ïs ., uw broeder?" ■ - (Ik was zeer verlegen!) „ Zal hy misfchien ook erven? of beeft hy het reed s *? " „ lk weet niet naauwkeurig,'" zeide ik, „waar „ hy thans is." . . " Zy voer voort met leezen: Gewigtige pa-. .en? . _ daarvan zullen wy in 't vervolg fpreeken . „ Dit lief Meisje V' 6 ja, ja, tot hiertoe waart gy de haan op zyn' mesthoop; nu zal dit gat voor baar vernageld zyn. — » Me m0' „ gelykezorg te draagenl" O! nu neem toch uwe plaats, myn Engeltje. Spoedrg en vet- lk terug te zcndenl" neen , daaruit zal nu mets " word*n ——~ Deezc liefde' mn hier mar n " te gaan*" ei! Gy hebt mogelyk wel van het uwe " daarby ingefchooten ? Het is om raazend te worden dat dat Vroumnensch zulk een afcendant over ',' de oude Vrouw gehad heeft. Men zal u dat handwerk verleeren." " . " De Majoor, die tot hier toe mets anders gedaan hadt, dan lagchen, zeide hier: zy heeft „ het kruis gehad, en zal zich ook wel gezegend „ hebben?" , , r„ Nu, myn Kind," riep zy, „ het zegenen heeft „ thans een einde. Gy waart by den Paus: maar „ Cardinaal zult gy niet worden." „ By dat alles," zeide de Majoor, „ mag zy het „ wel reeds in petto geweest zyn!" . , , , Ik lagte, en zeide: „ die inval is in de daad goed»  £ 23ö ) 7» goe<3 > men 1S terftond opgeruimder, Heer Ma? „ joor, als men warme voeten heeft." Hy zag my aan, als of ik; zyn provoost Was, en drukte zyn' hoed in zyne oogen. De Majoors Vrouw nam een zeer droog fnuifje, (ten minften dacht my, dat ik ze tusfchen de vingeren hoorde ratelen;) en myn hart, dat te vooren barften wilde, was thans ligter. Nu kwam de periode van de <5coo Ryksdaalders. „ Wat?" riep zy met een vloek, „ wat?" is de* „ Oude dol? en als myn broeder nu wedergevonden „ wordt? —— Vrouwsperfoon, waar hebt gv het „ geld?" „ Zy heeft het immers nog niet" zeide de Majoor; daar ftont immers, zoo als my dunkt, „ ver,, maakt?" „ .... Ja, het is zoo; —-—- ik fidder reeds over „ myn geheel Iigchaam. Nu, gy ziet toch wel, dat „ gy een D. krygen zult?" „ In waarheid, het zou my leed zyn, als ik u, „ Mevrouw, iets moest dank weeten." „ Wat is hovaardiger, dan een bedelaar?" zeide zy en las verder: „ dat Karel dood is, dat is immers „ wel al te zeker \" .„Plüt a Dieul" (*) „ Mais vous niavez dit," zeide de Majoor, „quil „ est mort? (**) „ Je m'en êtois fiattée, mais ie tïen fai rien de tio/i. „ tif" (—) W' Zy las verder: „ deeze waarde Zoon 1" -r mais " il (*) „Hot? zeer wensch il< dit!" (**) „ Maar, gy bebt my immers gezegd, dat by dood is 9» (***) „ Ik heb het gehoopt, maar ik weet het niet zeker."  ( 23? ) k\ tourroit me couter Men cher\ (*) „ Myn kind" ..l Nu goed, goed „ Mama!" zy las niet verder en gooide de brieven op het bed , terwyl zy flegts nog de laatfte regel las: „om myn zalig einde ftfo» . „bravol" ' Èt du fond du ccsur ," zeide de Majoor. («*) VERVOLG* „ Nu," zeide de Majoors Vrouw „ 'Juffer Frooi „ meling , nu wenschte ik ook gaarne te weeten, „ waarmede gy u vermaakt hebt, in plaats van het bevel van myne moeder te volbrengen?" Ik had nu beflooten, deeze mishandelingen niet langer te verdraagen. „ Gykunt," zeide ik, „ de bezwaarlyke moeite om uwe geeftigheid te too" nen, wel fpaaren. Ik heb u van niets rekenfehap te geeven, dan van de papieren, welke ik aan u ]\ brengen moesi: en dat kan eerst over eenige dagen gefchieden." En dat, " viel my de Majoor in de rede» „ moet op het oogenblik gefchieden! waar D „ zyn de papieren?" _ „ Niet in myne handen, maar in handen van een „ braaven Man te Dantzig. » *4 C*) „ Ja, hy kan my duur genoee komen te Haan»'' (**>,„ Eb dat van ganfeher harte."  ( 238 ) it Eh hoe heet deeze Man ?" Het is de Koopman Korns." ■ Zy wierdt bleek : „ Cicl! nous voilé- per;3 dus\ Cejilefrere..." (*) „ Ik geloof thans te befpeuren , Mevrouw, dat ii gy my in 't geheel niet kent. Gy weet niet meer, dat ik fransch verftaa" (Ik zeide dit, om hunne geheimen niet te verneemen; maar uit datgene, wat hy, terwyl ik fprak, zonder my te hooren j met eene ftem, die door vloeken verflikt wierdt, mompelde, kon ik opmaaken, dat de Heer Korws een zeer vreesfelyke perfoon voor hun zyn moest.) „ Zy wil daarmede te kennen geeven," zeide de Vrouw van den Majoor tot haaren Man , „ dat zy „ een fchepzel van belang is, een fchepzel, dar ach- ting verdient." „ Ik geloof dezelve te verdienen, Mevrouw, maar „ niet wegens zulk eene toevallige oorzaak. Gy „ fpreekt deeze taal, zoo als ik. Gy zyt daarenbo„ ven Vrouw van een' Majoor, en hebt daarby een' „ adelyken Echtgenoot: maar waarlyk, alle deeze toe,j valligbeden beveelen my niet, achting voor u te hebben." y, Sophia, gy wordt grof..." „ Ik fchaam my, dat ik het ben, maar uw toon „ heeft iets, dat aanfteekend is." „ Houdt den bek, Canailje, en verfchaf de par„ pieren." „ Bedaar u Mevrouw; ik kan ze niet verfchaffen, dan wanneer de Heer Koen s , zoo als hy beloofd ?, heeft, te Koningsbergen komt, of ik naar Dantzig gaa." Zy (*) „ Hemel! nu zyn wy verloren! dat is de broeder...  ( 239 ) Zy gingen beiden in een ander vertrek, nadat zy den knecht aan de Kamerdeur geplaatft hadden — Zy kwamen 'er uit, na een zeer zagt, maar driftig gefprek, waarvan ik flegts dat verftaankon, dat hy haar zwarigheden opperde tegen den eisch : „ dat „ ik niet uit het huis moest gelaaten worden, tot !' dat ik de papieren verfchaft had." : _ Wees zoo goed, Mademoifelle," zeide de Ma* JöS. „ dat gy my ontdekt, hoe en door wien* aan„ leiding de papieren in handen van den Heer " Kon ns gekomen zyn." Het viel zeer moeijelyk, om daarop te antwoorden: want ik wilde niets van myne gefchiedenis melden. Ik zocht tyd te winnen; ,, Ik zie niet,^ ge„ nadige Heer, waarom gy ongerust zoudt zyn. Hy wierdt peinzende, en zy zag my aan met een' verftrooid gelaat vol angst. „ Ik zal het u belyden, Mademoifelle, ' zeide de Majoor, „ ik heb met Da vin Korns enZoon in „ Lcipzig een kleine rekening: en ik vrees, dat deeze Kaerels my veel fpels maaken zullen." „ Thans, lieve Moeder, geloofde ik, dat ik mvne lieden by deeze vrees vatten moest. Ik haalde de fchouders op en zeide: „De Refident heeft my „ uwe papieren laaten afneemen." • „ Dat dacht ik wel," riep de Majoor vol wan- h0,°,PEn'hoe," riep zy met vreeslyke vloeken, waarin zy een' naam uit/prak , waarvoor een Vloeker Adderen moest, „ hoe komt gy aan den Pruisfifchen „ Refident?" Het was my lief, dat hun kwaad geweeten on*  ( 24° ) onder alle Agenten, die zich in Dantzig bevinden, juist op den Pruisfifchen viel: ik zeide derhalven, dat myn Koffer my met geweld ontnomen was. „ Hier verhefte de Majoor een klaaglied , dat „ gantsch niet op zyn krygsmans was," en befloot met de woorden : „Indien Tschernoi maarniet „ ongelukkig was geworden: dan zou ik wel weeten, wat ik deed! " ("Verwondert gy u niet, lieve moeder, dat de booswichten elkander zoo juist kennen moeten?) ; Ik liet hen beiden in deeze benaauwdheid,.en zeide naderhand, en in de daad reeds in den toon van eene befchermfter: „ Ik zal „ thans naar huis gaan, en hoop u welhaast beter „ tyding te brengen." Ik was reeds aan de deur, toen de Majoors Vrouw woedende opfprong. „ Niet van uwe plaats, Canailje, tot de papieren \> hier in myne handen zyn! " 1 De Majoor kantte zich daar tegen aan, en zy fpraken zeer driftig een' aart van Duitsch , dat voor my kramerlatyn was. Hy opende voor my de deur, en begon : „ lieve Mademoifelle maar" zyne Gemaalin gaf hem zoo helder wat om de ooxen, dat hy tuimelde, en zich vergenoegde, door een' vloek van zyne eigen' fabriek te toonen, dat hy het hoofd van de Vrouw was. Ik worde te wydloopig: genoeg , dat ik nu een gevangene was, en alle oogenblikken gevaar liep orri gekrabt of op muilpeeren onthaald te worden, ik zig, dat koelzinnigheid het veih'gfte was, en zeide derhalven , dat alles verlooren ging, als ik myne vryheid niet verkreeg Ik herhaalde dit zoo dikwyls, dat zy ein-  ( 24' 5 eindelyk vraagde: of ik borg voor myn' perfoon kon Hellen^ „ Op het oogenblik," antwoordde ik, en fchreef ;&t briefje aan Mevrouw van den Bêrg. & 3> O , Gy weet , geachte Vriendin , éat de Heer „ Korns myn goed in bewaaring heeft, en dat 4, daaronder eenige papieren zyn, die aan de Vrouw „ van den Majoor F. toebehooren , welke hy aan niemand , dan aan my kan ter hand (lellen. Een „ misverftand heeft my tot eene gevangene van dees, ze Dame gemaakt, die voor myn' perfoon , ten „ aanzien van deeze papieren , een' borg van izoco Ryksdaalders eischt. Zyt zoo goed, om voor my voor deeze fomme borg te blyven." SOPHIA; De knecht zou nu met dit briefje vertrekken, afs de Majoor, nog vol van misnoegen. en om zich een aanzien te geeven, zeide: N i c o e a a s v a n den B e s o was in Hamburg een goed buis , maar , Mevrouw Don öor, volgt daaruit, dat het huis van de Weduwe ook goed is? Nu wierdt de Waard bmnen geroepen en verklaarde : „dac Mevrouw van den , Berg een der grootfte Comtoirs heeft, én mzon- derheid, zedert de Rus•ifche Leverantien , welké l voor een gedeeke door haar Comtoif bezorgd wor„ den, zeer groote dingen doet." . De knecht vertrok hierop: en men was zoo v. deel ii stuk, Q  C 242) beleefd, en ik wierd wederom Mademoifelle, zelfs zoo , dat nen zich vernederde, van my een kop Chocolade aantebieden. VERVOLG. De knecht kwam fpoedig terug en bragt dit antwoord van Mevrouw van den Beug. "„ MejufFer." „ Door uw gedrag omtrent mynen broeder zyn „ wy zoo zeer in u verdwaald, dat g\ my verfchoo„ nen moet: dat ik, op uw v.rzotk, \ooru geen „ borg zyn kan." Wedwe van den Berg." Ik vergat, lieve Moeder, u te zeggen, dat ik die vreemd gedrag gedeeltelyk had kunnen voorzien. Mevrouw v a n d l n B f r g h; dt my. enkel op bevel van haaren broe 'er, van VV.hu afgehaald. Zy was alleen in zyne tegen woorbgheid vriendeyk jegens my, maar anders altyd zeer koel; naauwlyks beleefd. Totn ik in haar buis kwam , trok myn hart my naar het vertrek van ChTrÏIÖI te, maar Mevrouw van den Blkg riep my b nedin aan de trap t-. rug en zeide: „vergeef my, dat gy voor ditmaal mjne dochter „ niet  ( 243 ) i, niet fpreeken kunt." Zy zou meer gezegd hebben, als de Heer Puff niet was op het mat gekomen. Men kon zien , dat het aanhouden van haaren broeder haar mishaagt. Ondertusfchen had ik dit alles vergeeten, toen ik myn briefje fchreef. Ik verwonderde my dus niet over het grof en onverwacht antwoord van haar; maar wat my bykans zinneloos maakte, was het fterk en plotfelyk gevoel, -waardo/r ik my zelve overtuigde, dat ik dut door myn gedrag omtrent den Hen Pu f F verdiend had. Ik kan geen geval bedenken , dat my meer vernederen kon! Ik durfde niet tw ffelen , dac dé Heer Puff daaraan deel hadt nadat hy door de grootmoedigheid , waarmede hy my gered hadt, my getoond hadt, hoe veel ik aan hem verloor. ■ Het papier viel my uit dc handen. De Vrouw van den Majoor raapte het op. Zy las het, gaf het haaren man , en wierp den ftoel, waarop ik nu' zat j met my om: „ heb ik in myn 'even zulk eene wijde, oitbefchaamde en verwaande Leugenaarfttr 'gezien ,■ wacht, gy zult my met geld, of met bloedige traa„ nen betaalen?" . Geloof my, myn lieve Moeder, dat ik uï de oogen van deeze lieden op verre na zoo verachtelyk niet zyn kon , als ik in myne eigen Oogen was. In ons-hart, .ah anderen ons verachten, te gevoelen* dat men nog veel meer verachting verdient, dat is verfchrikkelyk. De gewaarwordingen, w lke voorheen de Dienstmaagd van des Pred'kants Vrouw uit G; in my veroorzaakte; kwamen in geene vergehkmg by degenen,die thans myn hart heftormden. 'Rr bleef Voor my niets over, dan 't gene myn naturel dooreg t gaanï  ( 244 ) gaans op 't laatft voortbrengt, eene houding, die op verre na niet fyn genoeg is , dan dat ik dezelve zoo als anderen gcdult zou kunnen noemen: myn geweeten noemde dezelve een trotfche verharding. De Majoor lachte nu onmaatig, en billykte vervolgens de bitterfle fcheldwoorden, waarmede zyne Vrouw my overlaadde. Zelfs de knecht (doch, zoo 't my toefcheen, deedt hy zulks op een' wenk van zyne laage Meefteres) befpottede my „ Evenwel, „ Juffer Windmaakftertje," zeide hy ten laatften, „ als gy my een kusje geeft, dan zal ik by de gena„ dige Vrouw een goed woord voor u fpreeken." ; Met afgryzen zeg ik het u: dat Dier wierp zich om m\n' hals en kuste my! „ Zy moet reeds daar„ aan gewend zyn," zeide de kaerel , „ vvant zy „ weent niet." Toon my toch, genadige Vrouw den brief van Mevrouw van den Berg.... „Hé' „ haar Broeders zaaken zullen wel zoo wat geweest „ zyn. Jk dacht het wel, Juffer, gy zyt zulk een „ nieuwling niet." Zoudt gy het gelooven , waardfte Moeder, dat deeze onwaardige redenen myn hart diep doorwonden konden ? Men verdoofde my met de vraagen: „ waarom ik „ my op Mevrouw van een Berg beroepen had? „ wat de zaaken van haaren broeder zyn ? waardoor zy ,, in my verdwaald is geworden? enz." tn deeze vraagen , waarop ik geen woord fprak , beantwoordde men zich zelf op het losbandigfle , en zoo , dat men maar al te cïdwerf acn fpyker op den kop Jloegl „ En „ opdat gy hier niet ledig zitten zult," zeide de Majoors Vrouw eindelyk, „ zoo flopt hier deeze kous- „ fen." /  ( =45,) „ fen " Zoo men andere gehad hadt, dan zou het de grootfte mishandeling geweest zyn, my juist deezen te geeven; ik moest ondertusfchen gehoorzaam zy n. (*) De post doet my eindigen, met dien van morgen bekomt gy het vervolg. LVI. BRIEF. De Heer Puff van Vlieten aan den Predikant Gross te Haverjlro. (Deeze brief wierdt nog eer begonnen, dan de voorgaande.) Z ulk een Zuurmuil, als gy, Heer Paftoor! heden in my zien zult, leeft 'er in Pruisfen niet meer. Het (*) De Beoordelaar heefc ons dft zeer kwa'yk genomen, en kan bet ons mogelyk nog niet vergeeven. Wy moesten hem liever een' Franfchen Roman leveren! Lieve aamge fïeer! hiertoe hadden wy geene bekwaamheid. Gy hadt immers daarenboven reeds befpeuid, dat wy het Kransch niet verftaan. Wy yingen derhalven zitten , om een boekje te fchryven , waarin wy u niet bedoelden. Lichaamen van wolken door Er s sit en Lo ncoEiLzyn daarin niet te vinden; maar wel Guttenbergrcbe hcute plaaten , gefneden naar Duitfche gefchiedenislen , en, zoo als wy meenen , hier en daar wel getroffen. Dat is te zeggen: wy fchilderden de zeden der Duitfchen — zoo als wy ze vonden, niet zoo wy ze ons verbeelden. F.n even als by veele andere plaatfen. geit ook hier het woord zera cah»; ik zing waare gebeurtenisfen. ^3  ( 24(5 ) Het f-hynt wel een geluk te zyn , dat ik het eng'achtig Kind, Sophia, wedergevonden heb; maar dac zy zich houdt, als of zy my niet aangaat, dat is de h nker ! Hierb\ komt nog , dat myne wondrrlvke Znster zoo knorrig is als een npinnewiel. War hair ei^eniyk fchort. mogt ik toch gaarne wetten. Ik rees, dat het geld haar hoofd op hol brengt 7y heeft een' goede fomme geld van my, omdat ik haar eens verblyden en het profvt van de husf.fche leverantie verschaffen wi'de. Nu febraapt z\ eet? hoop by malkander, omdat ik geen' intrest ne^m; en ik denk aicoos, dat zy haar hart daar jan hangt. Ik zal myn geld certig neemen, op, dat het voor die goede Vrouw geen valftrik worde. Zy wa< altoos een wei ig gierig: (maar, en waarlyk het hcofd wordt my warm, terw>] ik dit fehryf:) gisteren , by ons vertrek van Pillau , vraagde zy my, waar Sophia logeeren zou? — - ., Wat.'" Zeide ik, en had byna een bindfel daarop gdegd; ,, wat is dat voor eene domme vraag?" „ Nu, nu, lieve Broeder," zeide zy, „ik meen „ her fivgts. omdat zy haar kostgeld nog niet be„ ta.-.ld heeft." „ Dat," riep ik, „zal ik betalen, en daarme,, de holla. Maak my het hoofd niet warm! " zeide ik nog, en ging, om mvne Sophia in de Koets te helpen. — Myne fuster hing de lip; de Dochter van den Postmeester uit Wüzkow, die ik had medegebragt, nam in de Voorftad affeheid, (misfchien omdat ?y lont rook) om zich naar eene van haare bloedvriendinnen te begeeven, en ik zag het  ( 247 5 het aan 't gelaat van Sophia , dat zy voor haar perfoon dit ook gaarne zou gedaan hebben. _ lk trok myne fuster ter zyde , toen wy in huis kramen , om haar eens helder te kammen ; maar eer ik nog beginnen kon , verzocht zy reeds excuus, dat zy iets van kostgeld gefproken hadt, zoodat ik, oude gek, gelyk ik dan ben .welhaast wederom bevredigd wierd. I\u dacht ik, dat aües voorby was, maar ziet, zy begon daarop te zeegen • , Lieve broeder ! is het dan waarlyk nog uw ernst om Sophia te willen trouwen?" " Heer Pastoor! .k kan u niet zegg n, hoe wonderhk my dit in de ooreu klonk. Ik antwoordd- niets Nu ging het 'er o? los: „Sophia was „ toch zoo fpytig, zy fch.enzoo zeer vooringpnomen met een' anderen, en was zo) fir (ot hoe zy dat zeide) „als of zy duizenden weg te gee- „ ven hadt „ • Ach, dat gy met uw geld .... Haast naa ik meer gezegd. Maar ik zie wel, waarvan daan het'komt. Zy heeft zich van haare rust beroofd, zoo , dat zy 's nachts niet flaapt en over dag niet waakt. - De zaak betreft eene fchuld , feieenlyk am my) die haar niet betarld wordt. Het s eene goede fom; dat is waar: maar , omdat zy zonder proces niet af re maaken is , zoo verzoent ik bv myn vertrek , dat ry daarvan mogt afzien. Als 'er , " zeHe ik , „ zonder proces iets van " komr: dan zult gy de helft en Sophia de au- " dere helft hebben." Dat fcheen haar met wel aanteftaan. Wat doet zy? zy klaagt ! en ziet daar, zedert dien tyd is het huis vol Advocaaten, , ' q 4 en  ( ) en die worden gevlyd , aangebeden en hun beurs gefptkc, dac ik dien gruwel niet kan uitftaan. Die kaerels bederven haar hart geheel en al. Maar ik kam hen dat het een aart heeft , want zy wilden my gaarne tot vriend hebben. Daarom komen zy, en zyn zoo vriendelyk en blikoogen , cn vraagen, zoo als waarlyk van daag een van hun zeide : hoe myn hooge perfoon zich bevindt? „ Heer," zeide ik ook , „ gy fyreekt zoo oud Duitsch , als Ra- bemis oud Fransen, fpreekt." De Man wilde voor gekerd d iorgaan: „ ó! dien leeze ik dagelyks." Dat is my leed — zulk een jongeling!" „ lk leer daaruit zeer veel." Ja , gy zult een' veeg krygen , dacht ik hy 105- zelvtn : „ Hebt gy „ dan ook de plaats van den Advocaat gelee- „ zen?" Neen , hy wist niet , dat hy die geleezen hadt. Ik leg le ze hem voor: Et voyez comment le monde est yijiempenardé : vous bardons noz ames en gumde és Advocatz , qui nont jamais procés ivjemble. ,, ik verzoek om verfchocning; ik heb de nieuv we uitgaave ; deeze oude verftaa ik niet." ik verklaarde hem daarop deeze plaats. Ik weet niet, waarvan daan het komt ? Ik ben toch een anp Man geweest , zeer arm, dit verzeker ik u. Ik heb my geene moeite laaten verdrieten , en God heeft my gezegend ; U zal het niet vreemd voorkomen , als ik u zegge ; lk weet bet zoo net niet, hoeveel ik wel bezit, maar het heeft my toch niet hovaardig gemaakt. En God bewaare my, dat ik dit niet aan my befpeure: ik liet terftond uit al het goud, dat ik dan kon magtig worden ,  C 249) den, tot myne eigen fchande, kamerpotten maaken. Wat is de rykdom , als ik denzelven niet zoo gebruik , dat ik met vreugde God danken kan, dat ik tot onderfteuning van den eenen of den anderen denzelven heb durven befteeden? Dan is de rykdom, zoo als de Heer Waker eens zeide, als een Clavier, waarop mm niet fpeelt. En daarenboven wordt myn Zuster thans oud. My dunkt, wanneer zy nu nog gierig is , is het even zoo zot, alsof ik te Cadix van twintig tonnen water een' filcreeren wilde , om tot Gibralter geen gebrek te lyden {•) Ik mogt wel weeten , waarover zy haar hoofd zoo breekt, zoo werkt, dat zy puffen en zweeten moet; want hoevee heeft zy nog nodig? en hoe lang? (**) Myne Charlotte is gisteren naar het land vertrokken. Wat dat voor ftreeken zyn, daar men wist, dat ik komen zou! Met den Heer van Pooïaly zal de zaak geklonken zyn, alleenlyk dat het getalm nog geen einde heefc By dac alles merk ik , dat Moeder en Dochter niet te wel overeenkomen. (*) Cato ('t is waar, dit is ook Cato) zegt eenigzins beter: abaritia fthilis quid fibi vèU; non intelligo. Potest enim quidqtidm ejje cb.'urdius , quant quo minui via r ejl at, eoplusviatki 3«*««:-dat ii te zeggen: ik begryp niet, waarom een mensch in zynen ouderdom gierig wordt : want kan 'er wel iets ong'srymder zyn. dan dat men zwo veel te meer reisgeld verlangt, hoe korter de weg is, dien men nog moet afleggen?Ore. (»*) Quid infanio? quid anbelo? quidfuio ? quid terra* verjs? quid forum vifol nee multo opus est, nee diu. VER- Q5  ( 250 ) VERVOLG. Ik fchaam my, dat ik u eenen brief fehryf, waarin myn kwaade luim zoo zeer doordraait; onder tHSicfeen fchynt het , dac het fchryven my eenigzins opwekt. Het is ook ge-n wonder , dat my her hoofd niet wel ftaat 'Er zullen klagt.n over my komen: dus zil ik lever in de voorbaat zyn. Ziet gy , ik ben met de familie van Be'i\son geheel in onmin geraikt. Gy weet, dat de kranke M..giftcr Kjbbuiz, om nog dit laatfte met h m te beproeven , een reüji doen zou. De Profeifor T * , die in zulke zaaken volmagt van my beeft, guf voor m\ne rekening hec geld daartoe. De Magifter zukkelde , onder geieide en het opzigt van den Heer Riblzal , dag en nagt, overal jrond, en de zaak ging onverbeurlyk. I y zou ook (zoo als hy thans bykans is) volkomen herfteld zyn indien zich niet .... nu, zoo als gy ligtelyk denken kunt, een Prwv> zich daarmede be i oeid hadt; naa nenlyk de Sus;er Lobl s a n , Weduwe Benson. Vooraf di nf gy te weeten, dac de Oude te Elhingen in 't geheel niet weet, dat ik het ben , die haar daar gebragc heb, en het onderhoud voor haar en voor haare eene dochter aldaar bezorg (die naaxnenlyk , die met den Heer Jung, of hoe dat Guitje heet, die hiftorie hadt,) (*) (want de an- de- (*) XIII. Brief IV. Pag. 140.  (251; dere is by Juffrouw Benson.) Maar ik kan 'er nog niet regt achter komen: het fchynt , dat dit alk-s veel iaacer gefchiei is, dan ik het gefchikt had. Vervolgens moet gy weeten , dac ik van deeze Juffrouw Benson, de vry willige belofte, toen de Man nog warm was, had aangenomen ; dat zy," zonder rr.yn weeten en zonder myne toeftemming, niet by haare Moeder , zoo dra ik beide, zoo als zy zelve wenschte, zou gefcheiden hebben, komen zou. Dit was voltrekt nodig , omdat de jonge Weduwe zich door bittere ver wy ten aan haare Moeder bezondigen zou. Beiden begreepen dit zelve zoo goed, dat zy my beloofden , dat zy een jaar lang zelfs geene briefwisieling met elkander zouden houden. „ • Nu, dat is goed. Wat doet Juffrouw Benson? Zy zenit brieven naar drie of vier Pose- Comtoiren, waarvan 'er een eindelyk den Magifter Kubbutz in handen komc. Zy verzoekt hem, dat hy met haar naar Elbingen zal gaan ; hoe dwaas ! als een klein kind . dac nog eens zuigen wil. (*) Deeze, een infchikkelyk man, beweegt den Heer Ribezal, die van het vorige niets weet, en heiza gaat het 'er op las. Den eerften a^'ond te Elbingen was alles in gloria en de vier vrouwen kakelen daar terdeege ove'r , dat de Magifter 'er zoo goed uit zag , en over ouwe fan en jonge Jan. Maar den volgenden morgen, kom ik daar, die van mees weec. Zi t! daar is een getier en geraas zonder ophouden en een Ca- (*) T.V9<*S **l**$t~li x«l ua/tftij», Er I CT.  ( 252 ) Cakbrisch gefchreeuw tusfchen de Oude en de We duvve : en gy hebt hem in 't graf geholpen en „ gy hebt zoo lang getreiterd , dat de lieve man' dat „ eindelyk met den dood bekoopen moest! En gy „ hebt 'er de fchuld van , dac ik nu zoo myne jaa„ ren flyten moet , en jou heb ik het te danken „ dat ik van een' anders genade Jeeven moet " „ En jy bent van Kindsbeen af een ongehoor„ zaam Kind geweest, een ongehoorzaam mensch „ ben-je geweest. Al wat je wilde heeft uw Va„ der, God laate hem rusten , u toegeJaaten ! mv „ heb jy gedwarsboomd ! gedwarsboomd hebt je » my, ja ! en ]k heb het trouw met jou gemeend „ dat heb ik , ja! en jy hadt mynen raad moeten „ volgenI dat was geen huwelyk, waaruit wat goeds „ kon komen, dat niet ! Maar zoo als ik 'er myn' „ mond van open deed , fperde gy den uwen op» „ Gy mengt God danken , dat hy geftorven is' L „ klopt hadt gy elkander, als een paar ftraatjongen,, M alle dagen? en tot den bedelzak waart gy verval! „ len j want hier was geen moede,lyke Zegen ! En „ van de dooden alles goeds : maar zyn ftyfkop' „ die van Benson " * * . . Wac meent gy, Heer Paftoor? terwyl ik inkom en my neerzet, gaat dat zoo toe. De Maeis. £■ geloopen: 2£tS  ( *53 ) „ God bewaar ons," riep ik, „wat is dat hier „ voor een leven?" Ja, lieve Heer Puff welkom lieve Heer „Puff! ... . daar zit ik hier in dille rust: zoo komt gisteren myn Dochter. Zy was my har„ telyk lief; want, lieve God," (hier rees het gehuil wel een' toon) „ ik heb haar toch eens onder „ myn hart gedraagen. Ik ontfang haar, allen; want „ verloochenen kan ik haar en my toch niet. Ik „ onthaal haar, zoo goed als ik kan, floof my af, „ met zoo vee!' bedden , en firoo; ik doe , en „ werk, wat ik kan. Het is alles wel en goed: he„ dén laat God de Zon opgaan; ik zie myne kin* „ dertjes rondom my; ik maak foepe gereed, thee, „ coffy, wat ik maar kan. Daarmede gaat het op „ my los ...." „ Zoo? Mama! ei, zie toch! heb ik begonnen?" „ Nu ziet eens hier , of zy my de mouw niet „ van het lyf fcheurt," (zy hadt onder het fpreeken de hand op haare mouw gelegd) „ of zy my „ niet het vel aftrekt , dat ongelukskind. Zekerlyk hebt gy begonnen ! met dekelige woorden hebt i gy begonnen. Moest ik het my niet aantrek„ ken, wat de Heer Ribezal tegen den Heer R a- de gast zou gezegd hebben (*;. En toen ik het „ niet wilde verdaan, want ik zoek den vrede, zoo ], als de asfche van uwen man zelfs hier voor Gods „ levendige fchepfels" ('er hongen twee distelvinken [putters] in het vender) „getuigen zou: toen „ vielt gy met de deur in 't huis. En ik zou uwen „ man (*) XII. Brief pag. 119. van het eerfte ftuk.  ( 254 ) if man om hals gebragc hebben. Gy lastertong gy j .." Nu, ik zal my bekoren, lieer Paftoöré want dat ging als van een' Leyendak, en de buufen , en andere lieden bleeven onder het venfter' ftaan ; het was een gekakel , en een gefchreeuw, dar de honden op zolder begonnen te huilen. Ik 'prong op, en begon een kragtig en nadruk- kelyk woord daarin te fpreeken - Nu, ik fpreek toch , a's het nodig is, eenen bas, dien de ■piepende Domine my zoo meenigmaal benyd hetft: maar dat was als een orgekoon or der vyf en zeventig trompetten. Hemel, wat heeft een vrouw, in het geval van deeze twee , eene magtige ftem! Het fpraaktuig dër vrouwelykc ftem (zoo als de Heer Waker het noemde) moet geheel anders zyn, als by ons: het moet eveneens als het mondftuk van een houtbois zyn: want denk eens , hoe brééd en fcherp de toon is! genoeg , ik Wierd niet gehoord. Ik fchaamde my als een gefneden hond, liepen trok den Heer Kubb'utz in de andere kamer. Ja die fidderde aan handen en Voeten i „ dat heeft reeds twee uuren zoo geduurd !" ,, Roep uwe fuster maar buiten!" Ja dan kon ik lang wachten ! Ik heb my in langen tyd zoo niet geërgerd. Ik . liep naar L * * s en fchreef aan Juffrouw Benson , „ dat zy , als zy „ niet'uit achting voor het gemeen, en ook voor j, my, op het oogenblik dat huis verhaten , en naar' ,, Koningsbergen , of werwaart.s het ook zy, reizen wil,, de: verder op my g'en' ftaat moest maaken. —1— Des nademiddags ging ik 'er dan wederom naar toe. —— Ho ho , zy was nog Wel net- jes  ( 255 ) jes daar; Ik trad terftond uit de deur van het vertrek terug . en wenkte haar Zy kwam evenwel. Maar hoe kamde zy my , als ik zeide : dat^ ik iri haare aangelegenheden nooit wederom een' voet over haaren drempel zetten zou hierin Koningsbergen als zy niet terftond vertrok. Als een Draak kwam zy naar my toe , de Oude: „ wat weent gy dan? meent gy, als 'er eens een woord" je voorvalt, dat wy ons dan zoo voort zullen " rioojlaan? Zal myn dochter niet in myn huis...." " „ O , a dieul a dicu DamtsK Dat was eens we, derom Puff onder de vrouwen: maar, zoo lang " als ik leef, niet wederom." Heden zyn zy evenwel wederom t huis geko* men. De Heer Ribezal zegt, dat de eene zoo veel'fchuld heeft als de andere Ziet gy, z >o gaat het my meenigmaal, en dat is zeer ergerlyk. Ik zai voortaan aan deeze lieden doen , wat ik tot hier toe gedaan heb , maar ik wil haar niet zien noch fpreeken; OnJertusfehen is het my toch lief, dat de Heer Kubbutz te Elbingen geweest is. Hy heeft aldaar geleerde kennisfen gemaakt , die hem voor het tegenwoordige van zyn peinzen hebben afgetrokken , en in het vervolg bt m van nut kunnen zyn; want die haas heeft het ampt van wylen den Heer Benson ronduit geweigerd. Ik i;eb hem voort wederom op reis gezonden Heb ik u gezeg I, dat 'er nog meer haa- ken en oogen zvn , dat naamenkk Charlotie niet thuis is? Doch ja, ik heb het boven gezegd. VER  ( »J6 ) Vervolg. Sophia is ook weg. De zaak hangt zoo aari malkander , dat de Weduwe E. eer zy met deezen tweeden man trouwde , dien ik niet gekend heb, te vooren te * d in * n , en dus in myne Geboorteftad woonde. (*) Gy , waarde Heer Paftoor , zyt immers ook daar geweest. Mogelyk hebt gy den wonderlyken Man, den Btirgcrmeefter Wagner, gekend ? goed , dat was de eerfte Man van de tegenwoordige Weduwe E. Hy was haar Neef, naamenlyk haaf s Vaders broeders Zoon. Die zelfde Vaders broeder dwong de Jonge Juffrouw Wagnu, wier Voogd hy geweest was, om met zynen Zoon te trouwen, en de Jonge Wagner, fchoon hy anders een goed Man mag geweest zyn, was dit Meisje niet waardig. Het huwehk was zeer droevig, want zy hadt'er zich zoo lang tegengefcant, als eenigzins mogelyk was. Zy waren reeds om en by de 40 jaaren oud, eer zy kinders kreegen. Hy ging eindelyk met haar, met zyne dochter tn zvnen zoon naar Zweeden, en ftierf aldaar, en liet zyne familie ook eenig geld na. De Weduwe keerde teiftond wederom naar DuitschJand terug en kwam met haaren 0*3 Schrandere Lezers zullèn ligftelfk de rede kunnen zien, waarom wy deeze naamen niet voluit fchivven. Anceps bic &f luit kus lecus est, etiem cum iili necfjfitas loiwcinetur. p l (s.  C 257 ) ren tweeden Man wederom in *dj eh van daar të Memel. Zy is de braaffte Vrouw op de waereld. Ik heb haar eerst zeer laat, en niet in haar huis leeren kennen; want Wagner hieldt baar altoos opgcflooten, en zelfs mogten haare Kinders zelden by haar komen : maar het jaar voor zynen dood zonde hy haar naar Vrankryk , en toen leerde ik haar td Valais kennen > alwaar zy geld moest ontfangem Doch van deeze zaak en van meer andere dingen zou veel te zeggen vallen. Genoeg, zy heeft veel kruis gehad. Bedenk flegts, by voorbeeld , hoe Wa g n e a zyne kinders opvoedde, 's Morgens vroeg moeden zy bidden en elk een kwartieruur volgens het horlogie. Als 'er een eerder ophield , dan kreeg hy Hagen, waardoor „de oude Adam, die niet bidden wil, zou uitgedreeven worden." Dan wierdt 'er een uur in den Bybel geleezen; maar geen woord wierdt 'er verklaard„ opdat de waarheid niet door j, menfehenieer vervalscht wierde." Nu volgde het gezang volgens de orde der getallen; want het heette: " de Liederen konden wel door eene hoogere fchik\ king zoo ftaan." Even zoo wierdt 'er naderhand een fpreuk opgeflaagen, waarover de goede Wagner voor de vuist „ een voordel of redevoering „ hield tot flichting ," maar waarby ik , wanneer ik uit nieuwsgierigheid eens,toehoorde, liegt gedicht wierdt. Tegen den avond ging het wederom even zoo, doch omgekeerd. De tusfehentyd wierdt met van buiten leeren uit den Bybel en het gezangboek , en uit alle mogelyke Catechismusfen, door* gebragt;en als dan eindelyk den kinderen van hoofdpyn het voorhoofd gloeide, dan ontfermde zich v. deel ü. stuk. R Wa*  ( *JS ) Wagner , ging met hun wandelen , en maakte hen met „ chriitelyke aanmerkingen over elk gras- ,, halmpje," de kop geheel op hol. Nu zoo gaarne ik het ook zie, dat de kinders voor alle dingen tot godzaligheid worden opgevoed ; en God zy dien genadig , die dit verzuimt .... doch vooraf nioct ik u den Wagnerfchen Zondag befchryvtn. Wgpredikaiie ten zes uuren. Herhaaling te huis Hoofdpredikatie ten negen uuren. Catèchifatie in de kerk. fcene predikatie t huis leezen. Na het eeten waar tucfchen ook zoo iets geleezen wierdt, de Namjddagtpredikatie. T'huis een gebed over al- a * j °ns deezeö daS gefchonken " was. Avondpredikatie. Na het avondeeten een gezang, een oeffening van een uur en dan een Capittel uit den Bybel, vvaarby de arme kinders doorgaans inihepen, en dan klop kretgen , „ tot opwekking uit „ de zondige traagheid." Nu, en wat volgde daaruit. Karel, een verftand.ge jongen, kon bet met meer uituW ging, ik geloof in zyn dertiende jaar ja, zy waren immers reeds vier jaaren in Zweeden geweest, toen ging hy de hort op , en tot op dit oogenblik weet geen mensch waar hy geftooven of gevloogen is. lk heb overal m de waereld naar hem ge.ocht, want ik vernam weldra daarna,dat de jonge wegge! loopen was; maar ik kon my zyn gelaat weinig te tonen brengen, omdat ik hem federt zyn zesde jaar niet genen had. De Vader ftierf eenige weeken daarna, en het een Teftament na, waarby, zoo als ik geloof, ook iets zonderlings was. Mietje, die een jaar of daaromtrent ouder was dan Karel, Mi et-  C 259 ) y,,Th bleef eh wierdt een fchrikkelyke huicb* lifter- en zy motst of dat, of een blok hout won den: *U waar wil het heen met zulk eene op> VOMevrouw E. zeide my voor eenigen tyd , dat deeze dochter zich onder anderen door den omgang met Sor-öU, zeer gebeterd hadt Sc5hxa beveftigde dit. ik ftond daarover verb sd want de Heer Wagner maakte den KindeTen op deeze Wyze Gods woord en de oeftening der godzaligheid voor hun gantfche even walgelfk en gehaat. Ik was een bedaard* pngehng} Lar my klam het belagchelyk voor Want, om flegts één voorbeeld bytebrengen : Wagner, k en K a r e l gingen eens wandelen Ons eert mensch , dien wy allen met kenden Omdat regt van pas; „wie zyt gy. vtaa6u 3 Vreemdeling. . „ lk ben een Candidaat.' Zoo? Gy zyt zoo droevig? " Ik heb myne Moeder verlooren." 'Ei! bewaareGod! „ (terwyl, hyheni op de „ fchouders klopte,) bewaare God! worden, maar het eeuwige leven hebban! ( ) " lk geloofde dus van Mietjes beterfcharJ zod *e el, STmogelyk was; en thans komt het aan het dSicht „ „ n lk heb u dit afcs zod 0 Dit heeft men ook een kwaad vbrdigtiei gehemd - ia, als het een verdigtzel ware! Officier* gKseg* («*) Hy herhaalt hier tgene de r-ruisüïche OOK** 6 U kebbeh; £ *  ( 2c0 ) breedvoerig gezegd, waarde Heer Paftoor, omdat Sophia nu alles verliest, wat de Weduwe haar vermaakt hadt Nu moet gy my behulpzaam zyn, om haar de fchade te vergoeden. Van my neemt Zy, onmiddelbaar, niets aan , dat weet ik. Doch ik zal eens beneden gaan zien, wat men van haar hoort. Ik heb nu wederom met myne fufter -gefproken. Hoor eens, zy heeft my eenig licht in de zaak gegeeven. Zy meent, dat Sophia dit flegts tot een dekmantel genomen heeft, om op eene goede manier van ons aftekomen. Nu, zoo mag het dan zyn ! Ik beminde haar uit 's hartens grond • maar, vergeef my, Heer Paftoor, zy heeft my W genoeg voor den gek gehouden. Myn fufter heeft myn harsfengeftel gantsch heet gemaakt. Ik ben der waereld moede. Ik hoor vande omftandigheden van uw Tuinhuis. (*) Als ik de man was, met wien Gy, wel zoudt willen leeven* dan onttrok ik my alle beflommeringen , en fcochi liet Tuinhuis van de Kerk. Hoe? Dat (.*) Pag. I©3. Ik ben eenigzins gerust. Sophia heeft aan myne fufter gefchreeven, dat de Officiers kwaadfpreekers zyn, dat men haar zeer vriendelyk heeft ontfangen, en dat zy dus deezen nacht niet zal t'huis komen.  ( 2Ór ) Dat had ik evenwel van Sophia niet gedacht! Ik geloofde, dat haar zin myn zin was. We kon gelooven, dat in zulk een fchoon Iigchaam zulk eene ziel woonde? (*) (*) Nee tibi crediierïm votis contrarie wtn, Nee tantum crimsn peblori inesfe tm. Tin. R 3 Zoo terftond is de knecht van den Heer Korns gekomen. Zyn Heer ligt in Fülau ziek aan eene fterke verkoudheid. „ Wat fcheelt uwen Heer? # vraagde ik. De kaerel is een Pommcrsman: „ Hoog„ geëerd Heer," zeide hy, „ hy heeft de borst- Ireuk" ik dacht, dat die naam zeer goed was? en ik arme Kruk heb de hartebreuk, lk graauw in ons huis elk toe, fchoon niemand fchuld heeft, dat Sophia ... kortelyk, ik zal in 't geheel niets meer zeggen. Eerst wilde ik heen gaan; maar ik fchaamde my hier in huis te vraagen, waar de Maioor logeert ? Het mag wel goed zyn , dat_ ik niet gevraagd heb? hoe? want ik wil my ook met wegwerpen. Als zy morgen niet wederkomt ; dan zal Charlotte, zoo dra zy t'huis komt, met den Heer vanPaufaly trouwen , en ik zal haar alles vermaaken. Evenwel kan ik Sophia toch niet vergeeten. Heer Paftoor , het is waar, zy is my ongetrouw geworden, zy heeft my misleid: maar dat zweer ik u, dat ik haar toch nog, hartelyk lief heb. Ik mag gebreken hebben, die voor haar  ( *«« } aanfrootelyk zyn. Is het haar fchuld, dat zy fcfch met in ftaat oordeelt, zulke gebreken te verdraagen ? Is het niet beter , dat zy vry uit my laat zitten, als dat zy my van deeze gebreken en de onmogelykheid om dezelve te verdraagen veele woorden maakt ? Ik zou dit immers niet bekennen willen, en dus blyven, 200 als ik ben. Neen; afgepgen ben ik ; maat lief heb ik haar tpch j dat is nu niet anders. LVII. BRIEF. Jufftt Nitka aan Ciiaiuotts. Arme Gevangene! en zoudt gy 'er niet tiog erger aan zyn, indien ik zoo onbuigzaam eerlyk ware, als gy? Ik ben zeker de eenige op deezen grooten ronden aardbol, die zich uwer aanneemt; want Wie sou, buiten my, willen waagen , wat ik doen, zal: door behulp van eenen langen boonenftok dit blad papier deezen avond op uw balcou te leggen? Dat dit de hiftorie van dit papier is, zeg ik u daarom. , op dat gy met uw romanesk hoofd niet op de gedachten ?oudt vervallen , als of ergens eene lÖ^Tgodip gieh met uwe zaaken bemoeid hadt. ■— Of  ( 2, zien wordt." Elizabeth NlTKAi VERVOLG. Myne oogmerken, waardfte Charlotte, zyn deeze: voor eerst, de Heer Gross zal SophiA. uit de handen van de Majoors Vrouw redden , en by Juffrouw Benson in veiligheid brengen, eri daarvan moet hier niemand iets weeten. Ten tiveedcn: de Heer Puff zal by deeze gelegenheid zyn voorneemen regt ernltig overweegen, en daarvan afflaan. Dit wil ik niet flegts daarom, dat Gy zyri vermogen zoudt erven, maar om dat ik, ik moet het bekennen , Sophia geen goed hart toedraag. Zy heeft, zoo als Mietje in haare onnozelheid my verhaald heefc, zich niet zoo jegens hem gedraagen, , dat zy onder de groove dwaalinzca  ( *?i ) van den Heer Schultz den Text geleezen heeft, draagt mede by, om haar hatelyk voor my te maakc:n, — Ten derden is myn oogmerk, dat de Heer Puff zoo veel te moeijelyker op zyne Zuster zal worden, hoe laater hy de waarheid en haare hardheid jegens u verneemen zal. In dit misnoegen, van zich bedroogen, en u zyn hartjelief gemishandeld te zien , zal hy alsdan met lighaam en ziel uwe party, lieve Charlotte, kiezen, 't welk beden en morgen zeker niet gefchieden zou; want hy is, zoo als hy zelf zegt, op den Heer van Poufaly verzot, en heefc heden reeds fterk op het getalm gefcholden. Tracht u nu in dit alles te fchikken, zoo goed als gy kunt. Ik kom niet by u, om allen argwaan voor het toekomende te verhoeden; want ten laatften zal ik zekerlyk in de kaars vliegen (maar uw Clavier , pen en papier heb ik toch , onder voorwendzel, dat anders uw hoofd op hol mogt raaken, u weder verfchaft.) Werp uw antwoord in een doek gewikkeld morgen ochtend vroeg met den flag van vyf uuren naar beneden —— en ik was wel uw vertrouwen waardig van te verneemen: wie eigenlyk den Heer van Poufaly inden weg ftaat ? Want hy is de man niet, dien men zoo flegtweg verwerpen zou. Charlotte! Charlotte! my dunkt, dat ik iets merk! Niet waar, Gy bemint iemand, die met de eerfte letter hu, ik hou my binnen de paaien.  De Heer Puff is zoo kwaad als een KahVoenfehe haan; want het zy met allen eerbied gezegd : zekere lieden kunnen liegen , alsof het gedrukt was! Zoo even heefc men hem wys gemaakt: dat S ophia in zeer goede handen is en dat zy heden (dit laatfte is waar) niet t huis komt. Het is verfoeijelyk, dat die.eerlyke Man zoo moet bedroogen worden. Maar zoo gy goed uit de zaak komen zult, dan moet zulks. Morgen vroeg denk ik a meer te fchryven. LVIII. BRIEF* 13cao , ÜOOJ 'Ai dafl "lq:.r o nsq. , i^Vk j v?« juffer Nitka aan Charlotte. b 'savonds ten elf tturem (jy bekomt mynen brief wel eerst morgen, tmat toch veiliger , dan dien van heden, want ik zie, dat ik my op Catryntje verlaaten kan. Gelieft dan te' weeten, dat ik by het flot van mynén brief van heden naar Jufffrouw Benson ging. Terftond daarop kwam de Heer Gross daar ook; want deeze onvergelykelyke Man gaat door het vuur voor zyne Vrienden , en dat zyn alle hulpeloozen» die hem bekend worden j en de Heer Kub-  ( 273 ) K ii b b u t z is wederom geheel mat Er moet op de eis iets zyn voorgevalien. Ik had ze genoeg afgeraaden. Wv verhaalden aan den Heer Gross S gevaar van SopiiiA. Hy hoorde ons gedulTz aan want gy kunt denken, dat Juffrouw Bensol m" Moeder en ik, alle drie té gelyk fpraken; ik zekerlyk alleen , om de twee anderen te fve fchreeuwen. toen wy heésch waren (want eer houdt , iemand onzer by zulke gelegenhedeto.h niet op) ging hy in een ander vertrek ; om de za k te ovLeegen. Hoe gelukkig was dat. Want nu Wam er een bode , die in de poort vernomeri Cel dat de Heer Gross hier was, en bragt een fe'v n den Heer Pupe (*) , welke Juffrouw Èenson eerst dan zal behandigen , als * het goedvind; men kan immers niet Weeten, wat daarin kan ^De Heer Gross kwam nu uit de kamer. Ik kenden moed van deezen man : maar ik vreesde Ken oen mu t ondertieeming evenwel zoo zeer. dat ny dy u o. . i an dar ik "eegenheid zocht, om nem te talmen zou, aar gp^s .. nffirWs van vernaaien, 't gene eenige Pruisfifche Officiers van de alombekende vreesachtigheid en eerlooze verlamdheid'van1 den Majoor in het huis van van t> e U Beug dei-gd hadden. Hy lagte en antwoordde „iets, maar vraagde my naderhand in 't geheim wa rom men deeze zaak in het huis van van den Berg nWH;weeteh? zoo verlegen' ik was, en zoo £ de man is; zoo reddede ik my toch met te zeg- 6cu j (*) De laatfte brief van den Heer Puff pag. 245% v. Deee. ït SrtiK. S  C 274 ) gen, dat hy dit flegts morgen en dat wel van my alleen verneemen kon. Ik zal my echter zeer wel wachten, dat ik Hem morgen niet onder de oogen kome. 1 ;y ging nu raar den Overflen S* f. en verzocht om drie Man; door deeze en den Heer Ktjbbutz verzeld , ging hy naar den Majoor. Het fpreekt van zelf, dat ik hun flilletjes achterna floop. Het was pikduister, en gy weet , dat aan deeze hoek van de ltad geene lantaarns ftaan. Wy vonden eene koets op de brug. De Heer Gross onderzocht dezelve zonder dat men het merkte.' Zy was ledig. Hy beval een' Rus, dat hy hier blyven, en wanneer 'er iets voorwel, dat argwaan Baarde, tusfchen de paarden loopen moest 1 ïy hadt dit naauwlyks gezegd, als iemand naast ons, in een' mantel gewikkeld, door drie Rusfen , waarby zich een vermomde bevordt, zeer fnel voorby gedraagen wierdt. |ï het licht , dat uit de laage venfters van deeze naauwe ftraat fchemerde, konden wy zien, dat deeze bedekte pei foon eene mutz op het hoofd hadt. De Magister fprong fchielyk naar de koets, en terftond liepen eenige Rusfen weg, die niet verre van daar 'geftaan hadden.. Onze Rus liep tusfchen de paarden, en.de .Magister hieuw de koorden van de koets in ftukken. Midlerwyl gaf de Heer Gkoss heimelyk bevel, dat men zich van het Vmutvsperfoon zou zoeken meester te maaken. Dit gefchiedde, en de Draagers liepen terftond weg, ten bewyze (zoo als de Heer Gkoss zeide) dat één mensch, die gerefolveerdis, een dozyn booswichten van eene kwaade zaak kan wegjaagen; „ want een kwaad geweeten „ on-  ( 2?S ) onderdrukt alle beweegingen der mannelyke dap- „ perheid." "— Terftond vattedede Heer Gros sden vermomden by de borst, en rukte met de andere hand hem de degen uit de fchede; en zeide , doch zagjes: „ maak M geen gerucht, en noem uwen naam , of gy zyt hier op de plaats een man des doods." ~ „ Is dat mogelyk?" riep de Heer Gross en zeide nog eenige woorden in het Italiaans, of mogelyk ïn'tLatyn? De Man viel hem te voet en bad met eene beklaaglyke ftemme in dezelfde taal. De Heer Gross antwoordde hem niet, maar gaf hem over aan twee Rusfen, met bevel hem naar de Overften S*f te brengen (die hier zeer dicht by woont) en hem te zeggen, dat hy terftond m perfoon voegen zou; doch dat de Overfte deeze koets voor het huis van Juffrouw Benson mogt afhaa- ]en? Dit alles gefchiedde zonder eenig gerucht te maaken. Hy rukte van de handen van Sophia (want *y was het) een' neusdoek , waarmede zy gebonden was, zeide haar eenige woorden in de Engelfche taal, en trok daarop een' doek uit haaren mond, waarmede men haar ftom gemaakt hadt. Zy was niet van haar zelve, maar alle haare bewegingen waren zoo heftig, dat de Heer Gross niets goeds fcheen te verwachten. Zy fprak zeer veel. in dezelfde taal en wilde hem te voet vallen. Hy plofte haar en my in de koets, liet den koetfier de koorden van het eene paard wederom va'tknoopen en leidde, bedekt met den mamel, welke Som ia had 1 S 2 0rn'  ( 2/6 ) omgehad, dit paard , zoo als de Heer Kubsutz het ander. Sophia viel my om den hals: maar ik kan het niet helpen, ik mag haar niet lyden Zy zeide niets, als: „ God, hoe was dat mogelyk!" en dan fprong zy, als .uit den flaap , op, „ waarheen brengt men „ my ?" fchreeuwde zy. Voor uw moralizeeren , dacht ik , moet gy wat hebben, en de kans komt my misfchien niet weder zoo fchoon, „ in het huis van van den Berg ," zeide ik op een' onverfchilligen toon. „ Oneen, neen, ,, riep zy;" ach neen, allerlief. „ fte Lysje, kan ik deezen nacht niet by u door„ brengen?" Dat was nu zeker vernederend genoeg , lieve Chareotte! en ik dronk met langzaame teugen het vergenoegen der wraak. Maar ik zweeg (want dat haatelyk ding fmaakt zoet) nog eenigen tyd, en liet my zeer bidden, om dat wy nog zeer verre ryden moesten Ach, zulke goede woorden, als ik hier kreeg, geeft naauwlyks een arme ftudent, die uit de Communiteit (*) zal gebannen worden, Eindelyk liet ik my beweegen te zeggen , dat dit van den Heer Gross afhing; en deeze befliste voor het huis van Benson. Ik befluit hier uit in het voorbygaan, dat Sophia óf zeer fpytig, of indedaad afkeerig zyn moet, van met den Heer Puf? te trouwen. Is het eerfte waar, dan heeft zy een* kin- (*) De Vrye tafel in Koningsbergen , die voortreffelyk —zyn kon.  ( 27? ) kinderachiigen inborst ; maar is het laatfte waar : dan iszy, regt uit gezegd; eene zottin. Eenen Man te verwerpen, die zoo braaf is. als Doctor I.uther zelf; zoo ryk, dat my het hoofd daarvan omloopt; in zyne beste jaaren;' fchoon, zoo als zyne Chaktotte ; en die haar eenen wezenlyken dienst gedaan heeft, Als het niet ongemanierd was , een ha ha ha op het papier t£ fchilderen, dan zou ik myn overluid lagchen zoo goed als eene andere hier ter neer Hellen. Wy kwamen in het huis van B-enson. De Overfte liet de koets, waarby de Magister nog geblee- . ven was, af haaien, en den Heer Gross een flaapplaats aanbieden, welke hy ook aannam, en beloofde binnen een uur te komen. Hy zeide tegen Sophia, terwyl een wagen aankwam: „ ik ryde ihans naar de u Majoors vrouw , om uwen goeden naam te red„ den , en haar de onbiliykheid van haaren eisch „ wegens de borgtocht te toonen. Hebt gy my in deeze betrekking nog iets te zéggen?" ,, Niels, dan dat ik by het aanbreeken van den „ nacht naar. eene gevangkenis zou gezonden wor- » de:'" . O Zoo dra hy vertrokken was, verzocht So- phia de. vryheicL van in een Cabinet te moogen gaan Ik bad nu den Heer Kubb.utz om eenige ophelderingen. ,, Die kan ik u nog niet geeven," zeide hy; „ dit zy genoeg , dat. wy het werktuig ter ftraffe van een der booste menfchen. gewee-r. „ zyn, van een' menfeh , by wien het dè hoogfie „ tyd was, dat hy belet wierdt zyne werkzaamheid „ verder te toonen." S 3 Lieve  ( 278 ) Lieve Charlotte, zoude deeze verfoeyelyke Man wel Traitor .... doch die is wel niet mogelyk. De Heer Gross kwam te rug en zag er zeer ontfteld uit. Hy fprak niet met S o p h ia , maar verzegt zeer ernitig aan Juffrouw Benson, haar wel te verzorgen, en ging onder'belofte van morgen weder te komen, naar den Overften. Ik eiger my, dat ik dit geheim niet doorgronden kan; myne ernftigfte bede, dat de Heer Gross my flegts iets zeggen zou, was by deezen Grandisoi* te vergeefs. Maar ik zal morgen vroeg genoeg daar zyn, en van verre befpieden. Zendt my met Catryntje antwoord, en wapen u met geduld ——<• en onderwerp u aan myne fchikkingen. (*) pag. 229: LIX. BRIEF. Sophia aan de Weduwe E. Koningsbergen den Het is zes uuren in den morgen, en zoo terftond is myn laatfte brief verzonden. (*) lk vaar onmid- del-  ( 279 ) delyk voort met fchryven, want'1 de Broeder 'van myne Hospita verzekert my, dat beide brieven tegelyk te Memel komen zullen. De onwaardige arbeid, welken ik u in mynen laatften befchreef, viel my zoo laftig, dat ik, maar eerst na eene zeer ootmoedige beede, denzelven moest wegleggen De dwang is iets , dac onverdraagelyk is, inzonderheid als men de genen veracht, die ons dwingen. Hec sniddageeten wierdt opgedraagen , (en zeer goed eeten). De Majoor, zyne vrouw , en Flip , de knechc, wiens gedrag omtrent de Majoors vrouw zeer aanltootelyk is, zetteden zich met toegellooten deuren aan tafel. My wierdt aan de zyde een tafeitje ge • eezen, waarop my een bord met zeer flegt vlees en groente wierdt voorgezet. De Majoor at niec, maar dronk flegts, en las, zoo lang men aan de tafel zat, iets, of uit Morgan of uit Tinoal in de vertaaling, voor. Na de tafel wierdt ik door vernederingen gepynigd, die my minder zouden gefolterd hebben , als ik ze minder verdiend had. Ten laatften fpeelden zy alle drie en dat zoo ieverig, dat ikongeftoord, ten deelen myn lot overdenken, ten deele in I'Esprit {*) die op de tafel lag, leezen , de bekwaamheid van dien grooten Geest bewonderen , en zyne laage ziel verajncen kon, die zich niec gefchaa nd hadt, uit vreeze voor eene niets betekenende ftraf, door eenen eed een gefchrifc te verzaaken, 'c (*) Van Hei-veti üe, die daarvoor dit Graffcbrift kreeg: Ci git Qui a rendu CEspris. s *  C 280 ) 't grelk Vranhyk met regt, zoo niet voor een mees-, terftuk van de Natie, evenwel voor een meesterftuk hieldt, dat niemand dan Helvetius fchryven kon.,4 „ Zoo Jaag," dacht ik, ,, hen ik niet!-" Korc daarop kwamen my de prulichriften van Voltaire tegen Fkeuon in de handen, en toen dacht ik , met groote tevredenheid nog eens : ,, gy zyt „ jïegts ongelukkig .* maar zoo laag zyt gy 'niet f' En nogthans was ik laag genoeg, als het fpe! geëindigd was, en de Majoor zich met zyne Vrouw, moede van drinken, te bed begaven, en vast fh'epen —-. toen was ik laag genoeg , den verachtelyken Flip, om redding aantefpreeken. Hier vond ik de Aanmerking van Hagedoqrn bevestigt, „ dat nieta ,, opgeblazener, trotzer, en vrekkeris, dan kleine knechten van kleine Heeren, wanneer men dezeïve nodig heeft." —— Die Kaerel gebruikte de geheele onbefchaamtheid van een' booswicht , die ons iets afeischt ; en deeze is toch verfchrikkelyk beledigend! Eindelyk, nadat ik byna alles, wat ik by my had, niet beloofd," maar gegeeven had , beloofde hy my , dat hy my dien avond ten 8 uuren op, ftraat brengen zpu. Nademaal al het bidden , dat hy zulks nu terftond zou doen, vruchteloos was; liet ik my niet voorftaan, dat hy zyn woord zou houden. En evenwel hield ik my van dien tyd af bezig, met te bedenken, waar ik blyven zou. Gy kunt, waarde Mijeder, u ligtelyk den angst voorftellen, waarin ik •was, want ik bezon my t^toen ik het befluit nam, om by eenen Geestelyken te. vluchten), flegts zeer laat, dat ik de wooning van den Domine wist; en ten aanzien van gevaaren, verliet ik my op myn gefchreeuw. Een  ( *8i- > Een voFertje, dat in het vertrek hong, en zeer naarzyne bevryding haakte, fcheen my zoo zeer oe mede. genoot van myn ongeluk te zyn, dit lk met eene vreugde, welke ik niet kan befchryven, een oogenblik waarnam, waarin Flip afwezig was. de kleine gevangkenis opende, en den vogel het vliegen. Hy zettede zich dicht by ons op een boom, en zong, „ Hoebefchaamdwasik.datikaan mynevoonge^red•' dingen niet zoo vry van zorgen gedacht had 1 Maar zoo dacht ik, zou een menfchen vriend zich ver* heugen,' als God hem gebruiken wilde , om my „ nog eens te redden." Men ontwaakte ten zes uuren na den middag. To-n eene dikwerf herhaalde zeer pynlyke ondervraaging wegens de gefchiedenis van myn voorig leven niets kon baaien, ging de Majoor uit om voor mY eene plaats in de gevangkenis te befteUen, alwaarik , tot dac myne zaak zou zyn uitgeweezen, wegens f>e'elen en landloopen, zou, bewaard worden. ' Ten acht uuren of laater, wanneer de Majoorm. zeer vlvtig bezig was met het tekenen van nuuwc kaarzeerviy ö & kans zmne]oos ten, wenkte Flip my. ik gi.ig, «j uit de open' deur van het vertrek en aan zyne hand ömtrent'twintig fchreeden in de ftraat. f otfel^k overviel my een gemaskerde , die de aanvoerder w vin eenige" Kusfen. Zyn ligchaamsgeftalte was a s dfc van T r a i t o r : maar het kan «^J^ tor geweest zyn „ „ 5> v, ) ^ ver_ worden het- eindelyk toch moede, «^^^J pen altoos te herhaalen:,, wy hebben du onzen Leez.rea >e 4 S.5  ( 282 ) verzocht my gisteren meer dan eens , dat ik dien man, zoo ,k hem kende, niet noemen zou en k weet tot op dit oogenblik niet, wie hy geweest is Tot d.en tyd toe en zelfs alsdan ben ik in e n „ droegen toeftand. Ik vertrouw hier niemand, en lchaamde my over myne traanen. Men kan van my zeggen, t gene eertyds myn reisgenoot TaciTus van een ongelukkigen zegt: „ zoo jong als 2y „ was, hadt zy nogthans geleerd, de droefheid de „ hefde en elke harstocht te verbergen " ('*\ ' JtÏÏtvan juffro""r »j LX- BRIEF. De Heer Schultz aan de Lieutenants-Weduwe te Pillau. Koningsbergen. H« uur is, hoope ik, gebooren ,' dat gy Zü]t moegezegd." Wy hoopen echter, dat hy, dien hef Ot-rh,* gefctiedenis te doen is, ons voor zulke'g p nge„ 2a bl 1'° Wy befpaaren de herhaalingen en beua l! bedjflke". hoofdbreeken: want „en & «£yf XÏÏinlï «ch h,ern,et zeer ernftige overweegingen bezig houd. 4^*ZTUS ami5'Morm' ^ —  ( 283 > moeten ophouden, over myne onvruchtbaarheid in uitvindingen te fpotten. Wat gy in uwen brief van ««teren, ten aanzien van de jonge Juffer van de n Berg my gezegd hebt, dat verdiende ik, omdat het gevolg van myne onderneemingen indedaad ongelukkig is. Dit Meisje is voor my verlooren , niet door myne domheid , zoo als gy Juffer Wysneus zegt, maar omdat ik geenen penning meer in myn zak had, en dus niets tegen den Overflen S*f onderneemen kon. Maar thans zult gy uit eenen anderen toon fpreeken. Ik was nooit zoo ryk als nu en thans ftaat het aan my , Sophia m myne magt te krygen. Waarachtig, Ik kan naauwlyks de pen houden, zoo zeer verlang ik , om Sophia in myne magt te hebben, en door haar of de bezitting van Charlotte, of een gedeelte van den rykdom van den Heer Puff te verkrygen; want onder ons gezegd , mvn looze Vader heeft my onterfd , en ik kan buiten dien niet lang meer in Koningsbergen blyven. Luister eens toe. Ik ontfing ten elf uuren vroeg van uwen voongen Waard dit briefje: zekerlyk in 't Fransen, want deeze Gek fchryft nooit Duitfch. Mon cber Monfuur Confeilliê. 7c hze un Mmfteur Majobr fruffi chès qui c eft trouvi ffimü j~ » ne v*u Va Mer syeücn  ( Sftf > paira 12000 Rysd. ou qu'un quelqu'ün fêra cotion • & 'qinfi veits pacerè m pS chez mok ' Jaq,ues Handlanger. (*) Gy kunt denken, dat ik heen vloog — en ftond verbaasd, toen ik door de glazen zag, dat deezs fille ext reme beau Sophia zelve was. Handlanger kon my niet veel opheldering geeven-, maar. de knecht, dien ik fchlelyk een' fles Champagne Heö geeven, verhaalde my het volgende „ „ (f) Hanb. langer vernam naauwlyks, wat door myne ontwerpen by den Heer Puff te verdienen was, of hy zwoer zeer. gereedelyk, dat hy my zo» helpen, al zou hy hu» ea hof (waar van hem geen fteen meeu toebehoort.) deswegeo verlasten moeten. Ik moet bekennen, Madam, dat ik nog tamelyk onbedreven ben in onderneemingen van deeze foort s eensdeels heefc my flggts het vervloekte fpel daartoe gebragt, ten anderen ben ik ook eerst federt mvn laatfte bezoek in het huis van van oe,n Bmg irs ons gezelfehap., zoo als in dat van. S pes aangenoomen; en misfchien zou. ik ook dat niet gedaan heb, ben, als ik niet op wraak bedacht was tegen den Overr (*) Dit zal beeterr: „ Lieve Heer Hofraad, by my logeert „ een Praisfifche Majoor, by wien zich een ongemeen fchoone „ longe.Docbter bevindt. Hy wil dezelve niet uit zyri him laa„ ten, 200 zy niet rzcoo Ryksdaalders betaalt, ofiemanrf tot borg ftelt. Ki.m derhalven eens by my.** (j) Niets nieuws voor den Leeaer.  ( $5 ) Overften, en tegen den Paap te Hamjlro. Handlanger is, gelyk men weet , flegts ondeugend, niet listig, en niet onderneemende. Poufaly? ó. noem my dien toch niet meer; die is federt May een Gek geworden, zoo als ik , eer ik u leerde ken- nen , een Gek mat En hier fchiet my, maar zeer flaauw, het voorval te binnen, dat, zoo als gy my eens zeide, deeze zeldzaame Verandering by Poü* a e t heeft te weeg gebracht. Hoe was dit toch ? en wie was die Meisje? fehryf my dat toch met den eerften, want ik kan hem daardoor misfchien by tnARLQTTÉin haat brengen. Sluit uwen_brie iri eenen aan Handlanger iri. »e zelfs* dat het ongeduldig wachten naar het avonduur my van myn verhaal afleidt. Noch ik , noch Hand'langer wisten een. middel, om SophIa in myne magt te krygen. Ik polfte derhalven met_ behulp van wyn den knecht van den Majoor; en zie daar! Monfieur Flïp was juist de man , die ons ontbrak. Met vyftig Ryksdaalders, waarvan ik hem vyfentwintig vooruit betaalde, kocht ik den bekwaamften fchdm op de waereld. ' En nü om kort te zyn: ik kom heden avond ten acht uuren met zes kaerels , (welke myn getrouwe Freule my van den Brigadier verfchaft heeft) voor het huis van Handlanger; want by dag kan men niets uitvoeren ,' hoe afgelegen de plaats ook is Beneden aan de brug ftaat een wagen , met alles wat ik heb. Flip zal onder een voorwendfel die de fchelm by bonderden heeft, Sophia uit'des Majoors vertrek brengen. Ik gryp haar fchiehk san, ftop haar den mond toe; draag haar in de * koeisj  ï 236* ) koets; en zoo gaat het als een ftormwind naar Etmcknd. Flip en Handlanger zullen dan een groot gefchreeuw maaken, en naar de andere zyde loopen; doch Flip verzekert my, dat de Majoor niet veel beweging maaken zal, omdat zyne omftandigheden gevaarlyk zyn. Vervolgens moest ik niet een Theologant geweest, en nu niet een 'Jurist zyn, indien ik niet Charlotte, of (als dat my beter behaagt) het geld van den Heer Puff tegen Sophia verruile. Hoe ik dat eigenlyk doen zal, weet ik nog niet, en ik heb ook nog geen' tyd om daaraan te denken. Spes, hoe dom die kaere! anders is, ontbreekt my thans! Het komt 'er nu maar op aan , dat de fchaaking gelukt. Van het huis van van den Berg heb ik, zoo als gy ziet, niets te vreezen; en het Meisje van Sophia weet niet, waar de Maioor logeert. Indien de Heer Puff iets van de geweigerde Bergtocht weet, zoo fpreekt het van zelf, dat hy voor het tegenwoordige niets doen zal. Indien hy, zoo als'ik geloof, niets daarvan weet, dan zal zyne Suster hem , ten minften heden nog, misleiden kunnen. Indien het gelukt— en ik denk, dat het 'moet goed gaan, dan is zekerl)k het geld voor my , waarvoor men borgtocht van Sophia eifcht. Gy zult welhaast meer verneemen. Schultz. LXI.  ( 287 ) LXI. BRIEF. De Heer Ribezal aan den Heer Paftoor van Lindenkerke. Koningsbergen; y^eer weinig fcheelde 'er aan, dat ik uw noodlot gehad ha i, myn waarde! Uw Paard hadt of te lang geftaan, en was (zoo als de Heer Puff zegt, en gy zelf het noemt) kseeïdrig geworden; of het merkte een onderfch^id in ons ryden. Genoeg, het hondje van den Koster, 't welk voor den dag fprong, benam (om nog eens met den Heer Puff te fpreeken) ons beiden de Contenance, en wy waren wederzydsch zeer t'onvreede: de een loos en de ander vreesachtig. Zoo kwam ik in het gehaatte Dorp, waaruit eigenlyk uw ongeluk gekomen is (*) Ik kon de begeerte, om die lastertong te leeren kennen, niet wederftaan, en reed lynregt naar het huis van. den Predikant R ascu, eerst vastelyk voorgenomen hebbende , voor u en voor Jucunda, aan deeze Vrouw myne wraak te oeffenen, en zoo veel te meer, omdat ik wist, dat haar Man afwezig was. Zy ftondt in de poort van (*) IV. Deel, pag. 250-25*.  ( a88 ) Van den hof, alwaar zy twee Officiers nakeek , dié nu heen gingen en kusjes terug wierpen. Gy hebt gelyk: Zy is fchoon; maar flegts op dén afftand, alwaar men de kleur van haare oogen , maar biet derzelver vuur of rook, flegts da tïnSluur van haare wangen en voorhooft , maar niet derzelver flapi heid of fpanning onderfcheiden kan ; ondertusfehen fchöbn is zy altyck Ik had het wel aan de goedé geflalte van uw paard en ry tuig te danken, dat ik wierd opgemerkt; want ik had.my «a, omdat hier een zandige wegwas, regtfeestelyk en zwierig in den zadel gezet, gedenkende aan het Infidca: ecleri confpiciendus cquo ! ' Zoo kwam ik daar aan galopperen, zoo dat ik van Juffrouw Ra sch fterk bekeeken , cn, omdat ik my voor eenen bekenden van haaren Man uitgaf , ont- fangen wierd. Zekerlyk ik beriep my niet op u. — Het was eerst 9 uuren 'smorgens, en dus was Coffy en tabak nog op de tafel. Ik bragt hei' gefprek zeer naby het Artykel van Jucunda: maar' zy moet gewaarfchuwd zyn geweest; zy bleef geheel en al byhet algemeehe. Beter lukte dat, wat ik van den" Patroon van haare Kerk fprak, en den Man'prees, zoo als hy het verdient. ■ Hitr brak haar hart. „ De Overfte was, en is heden nog een goed man j „ indien wy flegts met hem te doen hadden, dan zou„ den wy 'er ons gaarne in fchikken , dat wy hét 4, Lindenkerks beroep ih de handen van. een' „ Üfirpateur zagen. Maar de genadige Mevrouw , 3, voor welke ik my misfchien by ongeluk niet diep „ genoeg geboogen heb, en die mogelyk gewoon „ wa'a*  ( 289 ) „ was, dat men haar den rok kuste j beroofde ons „ zeer ipoedig van het hart van deezen man;" Ik zal hier nog meer van dit gefnap fchryven ; want, myn' beste , gy moet u daaraan gewennen , zulks te hooren ; daardoor getroffen en misnoegd te zyn is beneden de waardigheid van een geleerd man* En zoo ik uwe kranke natuur niet moest ontzien, die thans de vreugde misfchien minder dan de fmerte kan verdraagen; dan zou ik u het oogmerk van deezen brief reeds in de eerfte regelen ontdekken. „ Ook dit nog", voer zy voort, „ zou vergeeten geworden zyn : maar de Heer Radegast wist by zyn doortrek by de Gemaalin van den Over„ fte door het zingen, het fpeelen op 't Clavier, en het maaken van verfen, zich zoo in de gunst te dringen, en door het blameeren van ons onfchul„ dig huis en de verkeerde voorfteiling van de gefchiedenis van myns mans jeugd , zich zoo te „ beveiligen , dat het federt dien tyd den Over„ ften moeite kost, in onze kerk te komen; en dat „ Hy zich zelden om ons bekommert, ten zy dan , „ dac hy (zeker eigenlyk flegts federt de Heer „ Radegast krank is, zoo als Hy het wel wor„ den moest. . . .) „ Hoe zoo ? „ Met Hem op de jagt gaat. — Hoe zoo, vraagt „ Gy? Gy zult toch wel weeten, dat Hy met den „ Dochter van den Predikant in 7evhrp eene Ro, man fpeelt, waaraan niets ontbreekt, dan dac het Meüje, zoo als zyn Proeffchrift voor het Pries„ terdom , Penelope heet. Dat is eene oWe (en v. deel n stuk. T „ ten  ( 296 ) »'» ten minften van de zyde van Jucunda) tent „ getrouwe liefde. Zy heeft voor meer dan een jaer „ een pandfpel, alwaar zy (zoo als de Landmeisjes ,, dan doen) haar hartje zeer fnel aangeboden hadt „ zich zoo weggefmeeten , dat zy Hem zelfs brief „ en gefchenken gegeeven heeft...." « Ik heb daarvan gehoord, maar de omfrandigs, neden zyn geheel anders." a „ Zyn juist zou! daarvoor ben ik uw borg Het „ woord van den Heer Küfh te Koningsbergen die ,, op dien tyd Predikant van dat Dorp was, in wiens „ huw dit gefchied is, door wiens handen de brief„ wisfehng gegaan is , diens woord; en dat van den „ Candidaat SpES, een vroom man, Un ik toch „ gelooven? Na dian tyd zyn beide de Tortelduifii jes van tyd tot tyd by den fchout in Zeedorp by " Qr w? 1 S^o'i en indien myn Man de ffich. „ teiyke Anecdoten, die ons daarvan bekend zyn „ had willen gebruiken: dan zou de Overfte, diê „ indedaad wel denkt, de arme L ndenkerkfche Ge- „ meente misfchien niet opgeofferd hebben - 3, Vasten en bidden was wel het oogmerk van dee„ ze famenkomst niec, ten minften ftaat het niet „ aan my te oordeelen: maar het moest toch ge„ rucht maaken, fchoon de Heer Redelyk een „ goede Oudheidkenner niets wist, en zyne vr'ouw „ eene goede flokker, alles zorgvuldig bedekte! „ Doch het is haatelyk hiervan te fpreeken- en ik „ heb deswegen ook reeds veele onaangenaamhem "eden ondervonden " , ' rf Gy W£et» d& % in zulke gevallen beter kan uithooren, dan gy, zonder evenwel daarom valsch  u of Tü'cunda, (haaren goeden naarr.ten .MriUg u J , ' -i, ik de ireheee befchuldigmg van nut zyn kon, ais ik ue o & van j u„mPn Ik wenschte toch, irnn te weeten komen. Se k derhalven, „ de zaak regt te weeten terwyl 'er zoo verfchillend van gefproken wordt. k kan u dezelve breedvoeriger dan iemand Irlers zepsen," antwoordde zy , en rukte haa, en zettede ook haar fchoo, hondje op den grond om zich »g* g me» '»y k onderhouden, i Het mag t»y deezehezoeken den Heer R a B e g a . t ernst gewor" fen zvn; want het Meisje heeft geld en omdat zy ? met den naam van eene goede. Hmshoudfter praalt, * Saarby heeft zy roode, volle en harde wangen , " en nl witte tanden _ en meer heeft men toch " nL nodig, om op het land fchoon te zyn, en by ï S ne Uhyning in de Hoofdftad opgemerkt ce " worden. Ook wierdt het haar ernst; want deKrou» " vaneen ^ hoopte die te wor^ " den Lnk toch beter , dan die van Predlkants" « ; en dit vleide haaren hovaardigen geest die " hnru moediger fe, dan. zy zich nederig ver- " mds s- zy vreesde, dat zy zou vergeeten worden M üü! Ook was het haar, by haare kunftlg voor- - De» ï JZil niet hoe hy dat doen XohS tt Wy weeten evenwd ]iet n,et den «onder van m^!^S^m. proef ^ gedaan He« R\DEG;V] ,' . "tHy- kar.hetmogeiylc vv, I  ( 292 ) „ bereide verfchyning in Koningsbergen, (een krank* „ zinnig ftudent niet mede gerekend) flegts gelukt „ deeze eene overwinning te behaalen. — De Heer „ van Zeedoup, een zeer waardig O/Beier, achtte „ het eindelyk zyn' plicht,den ouden Vader t'e waar9, fchouwen, maar klopte voor eens dooven mans „ deur. Hy verboodt ondertusfehen den fchout deeze „ geheime byëenkomlten: maar hy wist niet, welk „ gevaar hem dreigde, toén hy het gevaer van een „ onfchuldig Meisje (zoo als Zy hem toefcheen) wil„ de afwenden. Hy hadt haar nog nier gezien, de„ wyl hy eerst voor korten tyd zyne goederen'aen* „ vaard hadt: maar weinig woorden welke Zy met „ hem fprak, betoverden hem, die tot hier toe en„ kei Krygsman geweest was , zoo, dat hy haare „ deugd aanbad: want gy moet weeten, dat Zy de „ Penelope van Zyn Eerwaarden van buiten kende „ en van den waardigen Opfteller in alle kunllen der „ verliefden onderweezen was; want dat moest roch „ een Theologant, die overal 't huis was en alles „ doorkroopen hadt, verflaen. . Ik breek dee- „ ze , myne fexe onteerende , gefchiedenis gaarne" „ af: t is genoeg, dat haar kunst, en een geheele „ Bibliotheek van Romans, (om w.lke te koopen „ de Oude man het geld gegeeven hadt, 't welk hy „ meende dat tot werken van Chris» elykemildadigheid „ befteed was) bragten zoo veel te weeg, dat zy den Ca„ pitain naar haaren wensch in het net kreeg doch „ zy was veel te loos, dan dat zy Van Radegast „ zou hebben afgezien. Maar Hy zelf brak „ met haar. Eigenlyk niet uk afkeerigheid , zuo „ als wel wegens zulk eene handel wyze niet te ver- „ won-  ( 293 ) „ wonderen was; ook eigenlyk niet, omdat hy het gezocht Profesforaat niet bekomen hadt, en het Ldringen van Jucunda om te trouwen hem lastig viel: maar, omdat hy in het Mimsterium te , Koningsbergen wenschte verzorgd te worden (zoo „ als de Windbuils, die uit vreemde landen hier komen, doorgaans zich verbeelden.) Hierin zou „ de Heer Kuph, die nu de beroeping naar Ko, ningsbergen hadt aangenomen, hem hinderlyk zyn, „ wanneer men voortaan nog iets van zyne nacnt„ reizen naar Zeedorp vernam. Hy was derhalven „ zoo listig, dat hy het gefchenk, 't welk hy van Jucunda ontfangen hadt, {een dcrzelver ten min" ftcn, moest ik misfchien zeggen,) met een open briefje aan haar, door middel van den Heer Kuph " terug zonde en het eerfte boek van dien Ro- " man is uit. Indien hy u behaagt, dan zal ik ook " uk den tweeden , zoo als hy in 't licht is, een " uittrekzel geeven. ■ — Hy begint met een' „ hartbreekenden brief, welken Jucunda met al" le woede, van zoo voor het hoofd gepot en te zyn, » nu aan htm fchreef. Het affchrift heb ik echter ,, niet gezien. „ Maar debiief van hem? , Dien heb ik van den Heer Kuph zeiven; zoo „ als verfcheiden omftandigheden , welke ik ver- „ haald heb. - - Verlaat u daarop, myn Vrind, dat ik deezen onwaardigften van uwe Amptgenooten by gelegenheid ten toon zal ftellen. Hy komt ook voorin 't *ene ik, volgens uw verzoek, naderhand ten opzigte van Juffrouw Hospes u zeggen zal 6 T 3 ,» E«  (m) „ En wat was de uitwerking van den brief v van Jucunda ? -—— Zy was verlegen. Het moet haar zwaar gevallen zyn het overige daarby te liegen. Maarzulk een. natte tong glydt toch fchielyk wederom voort. „ Eerst kwam (zoo als zy verder zeide) geen ant» „ woord; en toen begon. Jucutipa aan eene goe„ de ontwikkeling van den knoop van haaren Ro„ man te denken :• Zy maakte den Capitain doof „ haare koelheid zoo, verliefd, dat de jonge onbe„ dreeven Man alles in den-wind floeg en den rei„ nen Engel -— trouwen wilde. —— Zy hieldt „ hem langen tyd op; want de bewilliging van haa„ ren zeer verftandïgen Vader wss naauwlyks te verwachten. Maar toen het antwoord van den, s, Heer Radegast kwam , zag zy zich in een' „ ftaat, dat het buigen of barften moest.; want . . de „ Heer Radegast floeg alles volftrekt af. Niet „ eigenlyk, omdat hy zich in de hoop van aan een Kerk in Koningsbergen bevorderd te worden zag te „ leur gefteld: maar omdat in Koningsbergen thans „ een Landlooper verfcheen, met wiens dogter hy „ zich reeds op de fchool, verloofd hadt. Deeze „ kaerel , een afgezet Predikant, wendde zich iq „ zynen nood, aan eenen Heer van Veieten, „ een zeer ryk man; en juist was myn fraaije „ Radegast een Creatuur van dien van Vli?;„ ten ; want dees van Vieten (die zich eene „ eer daaruit maakt, dat hy door ftille weldaaden ,,'het balftuurig lot verandert, waarover de waeM rdd zich naderhand verwondert, zonder de oor- „ zaak  ( 295 ) „ zaak daarvan te kunnen ontdekken) hadt hem benevens nog eenen anderen zwerver ««Je ^ den der fchuldeisfchers gered. Dien medgeze1 van den Heer Radegast heeftmyn Man als een be" delaar gekend; den Dominè, van wien ik deeze „ omftandigheden ' , . — Gy begrvpt ligteljk , dat myn gelaat hier zeer leesbaar moest geweest zyn; en in Jen angst bieef voor my niets overig, om haare wakker wordende opmerkfaamheid van myn gelaat aftewenden, dan haare fpadidje op de voet te trappen. Dit verftrooide ons op eene wyze, die my zeer gunftig was. Ik nam my wel in acht, den draai van het gefprek weder optevatten: maar zy nam hem zelve wederop, nadat van haare zyde het kusfen van het voetje en van myne zyde het om vergiffenis biddende kusfen der handen voorby was: „ Waar was ik ? Ja, by den Heer van Vlieten. De dochter van dien Landlooper dreigde de geboden te ftuiten en dus den Heer Radegast van de genegenheid van dien Man te beroo„ ven, welke hem, dien overal afgeflagenen Am" phibium , zekerlyk onontbeerlyk was r ~* want hy hadt de ftoutheid niet meer, om zien. " nog eens in den fehaapftal intedringen; ten mm" ften was het niet te verwachten dat de wachters, " die dit voorheen hadden toegelaaten , voortaan " zoo zorgeloos zyn zouden. Onze fenior, de Heer " Redelyk zelf bekende eens, dat het eene " ftraffe was , welke een' bloedfchuld op het land " brapt, wanneer men een' Man tot het Predikampt " beriep, die de Griekenen Latynen flegts geleezen T 4 » hadc'  C 290) » hlit\ om Romans te Wwyve», en die, beha!, >, ven de taaien , een weinig van de Geneeskon. de, en eene (zeker zondig genoeg verworvene) », ongewoone kennis van de waereld, niets, bvee„ volg voor zulk een heilig ampc, in 't geheel niets , „ beert. ... * „ Dit heefc Jucunda's Vader gezegd? w - »< Dee5K vraag was onverwacht. V M>' da?k}> dat hy het was doch ik kan „ my vergisfea — de Heer Kuph Zegt het ten „ rninüen en, ik vergis my niet: de Heer „ R£ü£l« zelf heeft het gelegd, in dien tyd „ raamenlyk, toen hy geloofde, dat deeze Capei „ de Lindenkerkfche bloem zou zoeken, waarvan „ hy zekerlyk niet wist, dat dezelve reeds, eer de „ Heer Radegast rondom dezelve zworf { ver» „ welkt was." * — Is dat niet, lieffte broeder, de veragtelyk. fte van a'le tongen ? _ Het begon my ab een Jludie van belang te worden , want dit jonge wyf kon met fleges, wat allen van haare foort kunnen , liegen ; maar zy kon ook met een bmU hg air haar gif uitfpuwen. Htt kwam my voor als of ik zat en zag de fraaifte der ftangen ver, gif kaauwren. En toch wierdt de begeerte om deeze van het gif te berooven, meer en meer in my gaande: ten deele omdat deeze vrouw zich op verre na zoo haatelyk niet vertoonde als anderen, wanneer zy achterklap fpreeken; ten deele, omdac ik weet , dat zy als een Meisje een lief Schepzel geweest is. „ Ik verftaa u niet" zeide ik. —— Zy fcheen, by alle ontelbaarheid van baa-,  (297 ) haare lasterzucht, het toch niet te waagen, deeze enkel uit moedwil en in 't voorbygaan zwart gemaakte Juffer, nog zwarter te maaken. Waarfchynlyk hadt zy van haar flegts daarom zoo nadeelig gefproken , omdat het haar in 't algemeen onmogelyk was , van eenig goed mensch, iets goeds te zeggen. De lastertaal der Vrouwen veracht ik billyk, als Man; maar evenwel wenschte ik, dat de Overheid mogt beginnen dezelve te ftraffen, dewyl zy, wegens den fterkeren invloed , dien deeze fexe thans heeft, indedaad zeer fchadelyk worden kan. Jucunda zou ten minften, zonder dit Wyf, nog wel gezond zyn. Zy lagchte dubbelzinnig: „ Wy kwamen „ van den Roman van Jucunda af. De Heer , Radegast zeide haar den koop op, en zy zocht |' zich daardoor fchadeloos te ftellen, dat zy den Ca1 picain tot dien dwaazen ftap vervoerde, om haar ]l aanzoek te doen. De Oude Man, die het 'er op toelag, om eenen jongen lafbek, méar die ryker is dan de Capitain, zich door de hand van Ju", cunda tot zynen Adjunct te doen verkiezen, y floeg het aanzoek af, en haalde zich daardoor al het harteleed op den hals, 't welk een beledigd " Minnaar, als hy magt heeft, bedenken kan. Zoo ftont het gefcha'apen, wanneer langs wegen, wel- kers duisternis en kromte ik u naderhand befchry" ven zal, Radegast zyne vette Parochie kreeg; " envzie daar, gelyk oude liefde niet roest, en hy '„ ook wel wist, dat zulk een verliefd ding, nadat j' haar hoop op den Jonker verydeld was, zich niet lang zou laaten bidden, den gebroken draad, inX 5 dien  (. 298 ) „ dien hy iiegts romanesk genoeg begon, weder aanteknoopen! kwam hy , gansch onverwacht, te „ Z-edorp. Hy wierdt zeer wel ontfangen, en de welvoegelykheid wierdt voor ditmaal zoo zeer in „ acht genomen , dat hy niet in het parochiehuis „ fliep: maar daartegen hadt hy by den getrouwen „ fchout tot 7 uuren 's morgens een ongeftoord ge„ fprek onder vier oogen met deeze fchoone; hieldt „ vervolgens (om de reuk van Heiligheid naar Lindtnketke voor zich te laaten uittrompetten en de„ zelve ook in Zeedorp te laaten) hieldt, zeg ik, met „ een' wilden hoop van Boeren , Paardekopers en ander volk, dat den ganfchen nacht hadt opge„ trokken, in de herberg een bedeftonde, en bragt „ dien hoop in de Kerk; alwaar de Heer Rede„lyk eene Predikatie deedt, om denzelven tot zy„ nen vriend te maaken, niet als toekomende Papa „ (want hy was nog in Koningsbergen gebonden) „ maar als fenior van dien kring. Koen, gelyk „ hy zulks in eenen ongelooflyken graad is, kwam „ hy ook by ons. Myn Man ontfing hem , zoo „ als hy het verdient, en.hy merkte ook wel draa, „ dat hy niet zeer welkom was. Ik vraagde hem „ ondertusfchen, terwyl ik hem begeleidde (het was „ nieuwsgierigheid, dit kan ik niet ontkennen) als , van verre, wat men van zyne vereeniging met Ju3, cünda gelooven meest Afin hy, zoo gezegd is, „ toen zoo als altoos, zeide: voor eene Capitains „ Keurn boude ik my te goedl en zoo hekelde „ hy dat Meisje, dat toch indedaad niet meer fchuld „ heeft, dan hy zelf, zoo onbarmhartig, dat my „ hooren en zien verging." - Zy  ( m ) ^_ Zy zag myne verbaasdheid: „ ja, ik geloof gaarne, dat gy, daar gy, zoo als gy te vo" ren zeide, deeze omftandigheden anders gehoord " hebt, verbaasd moest ftaan. Ik wenschte maar, " dat dè Heer van Vlieten dan, de Heer W: Kuph fchryft my, dat hy zulks wel weet, ten " minften zu'ks wel gist, doch dat hy de man is, " die nooit wil belyden , dat hy bedroogen is. " Maar verder. Het zy nu , dat zyne verloofde ': bruid, die op dien tyd in Fillau by haaren Vader " haar verblyf hieldt, aan het omzwerven gewoon is, " en dus van het landleven een' afkeer heeft, of dat " zy het aanftotelyk gedrag van den heiligen Kade" g iST met de dochter van zyn' Koster (dit heb ik " voorheen overgeflagen) vernomen en haar toeko" meud lot daaruit voorfpeld heefc: genoeg , zy " floeg hem af. Hy fchikte zich daarin zoo " wel dat hy den tyd in Lindenkerke zoo lang waar'nam , als mogelyk was. Elk geloofde (en 1 vriend van het Predikampt hoopte zulks tot " eer van het zelve) dat dit met een huwelyk zou " eindigen. Hy zelf zal die ook wel gemeend heb" ben ° Maar ten deele hoopte de Oude man nog • " op een' Adjunct; ten deele hing het hart van Ju" cunda nog zoo zeer aan haaren Capitain, dat " de zaak, tot ergenis van allen, hoe langer hoe " bonter wierdt. Ten laatften wilde dan de Heer " van Vlieten (om zyne eer, van den Heer " Radegast te hebben aangepreezen , te redden, " en omdat hy het zich toch, by verzilvering der " handen , die dit werk bevorderd hadden, zoo " veel hadt baten kosten) hiervan een einde maa9 . ken.  ( 3oo ) ken., Hy bragt die landloopfter naar Koningstem rftfeo; befteedde haar in het huis van eene Aartsfy, „ bille, genaemd Janssen. .. " „ Janssen?" want de drift, omdat ik ook deeze vrouw hoorde lasteren, vervoerde my. „ Wat ik van haar zeide, zeg ik den Dotniné na„ ik zelve kenne haar niet; kortelyk , de eerfte s, bruid bezoekt den Heer Radegast, fluit zich „ met hem op, en zy fcheiden, Hy van het huwe„ lyksgoed , dat de Heer van Vlieten hem „ belooft en dat de bruidsgave van Juc u nd a verre „ overtreft, zoo betoverd, als zy van de fraaije „ landftreek en van zyne voortreffelyke wooning. s% En zoo, het hart vol tukken, en het hoofd vol „ Champagnewyn, rydt hy nog denzelfden avond „ naar Zeedorp, valt met zyn paard, en hadt op „ de plaets in zyne zonden fterven kunnen, indien „ een Boer den dronken Predikant niet hadt terugil gefleept. Zedert dien tyd is de zaak in de handen „ van die Vrouw J an ssen, die (ik wil met den „ Dominé gaarne gelooven , dat zy zulks uit armoe„ de doet) dan hem en dan Jucunda bezoekt, „ en alles zoo kunftig beftiert, dat men het einde „ daarvan niet zien kan. VER-  ( soi ) VERVOLG. En nu vraag 'M myn Vriend, of er op denaardbodem een ombefchaamder fchepzel zyn kan? Al hec tvaarfchynlyke met datgene , waartoe volftrekt geen aanleiding is, in zulk een' famenhang te plaatfen, en net zulk fcherpe dwarshouwen zoo fnel intedringen, daartoe moet toch eene onzaligfte oeffening vereischc worden! „ Dit boosaartig fchepzel" (dacht ik) „ kent u niet: en dringt u toch haar verhaal zoo „ fterk op ! welk een brand moet dan niet in haar „ harte zyn! hoe moet de volheid van boosheid haar „ niet willen verflikken! Zelfs by den listigften „ (want daaronder behoort Zy) is het dus waarach„ tig: flangengif is onder haare lippen! (*)" ■—— Daartegen echter bereide ik my thans, haar eens vooral dit handwerk te beneemen; en op dat (zoo als ik in haar huis.moest vreezen) zy my niet moge ontflippen, overreedde ik haar, om by het fchoone weer: met my haaren man te gemoet te gaan. „ Wilt gy my wel" ;(zeide ik , toen wy ver ge„ noeg van het dorp en op het vrye veld waren) „ vergunnen , dat ik u, {zoniet van u gefioord te „ worden) de LindenkerkfcheenZeedorpfchegefchie„ denis verhaale met die omftandigheden, onder welke „ ik ze weet? " » Gy (*) Woorden der H. Schrift.  ( y „ Gy kunt ze niet naauwkeuriger weeten dan ikj mis* 3, tróuw, bid ik u, alle verbaalen die,nietnaauwkeu* „ rig met de myne overeenfiemmen. Jk heb daar„ enboven u als een Vriend van m\nen lieven Man, „ punktelyk de waarheid, hoewel niet alles, gezegd,' „ terwyl hy zyne klagten, van zulk een' onvvaardi» 3, gen Medebroeder te hebben , u niet zal kunnen ,, verzwygen. Nu fchoof ik het gelaat (of zal ik zeggeu het masker?) ten deele der nieuwsgierigheid, ten deele der Galanterie, terug, en zeide thans met ongeveins* den ernst : „ Er ligt my alles aan Mejuffrouw, „ dat gy my hoort. Ik heb daartoe de gewigtigfte ,, redenen; en op het einde zult gy zien, dat ik, „ byalditn gy my floort, niet ant.voorden kon:' — En nu verhaalde ik alles met de duideljkfte omftandigheden , van uwé 'fchoojja.ren af tot op deezen morgen. Haar gedrag daarby is onbefchryf- felyk. Zy floorde my vyftigmaa! vruchteloos, "en zou my gaarne ontvlucht zyn, fchoon ik nooit de toepasfing op haare manier van vernaaien, en nog minder op haar hart maakte. Ik fprak met de bedaardheid van een mensch, diewezenhk gebeurde zaaken, waarbyhyaan geen tegenfpraak denkt, ver* haalt. ~ Maar nu had ik eindelyk gedaan. „ lk „ ben," zoo eindigde ik, „ die zwei ver, dien de „ Heer Puff zoo wel als den braaven Rade„ gast uic de handen der fchaldeisfcheren bevryd f j heeft: thans verzoek ik de herhaaling van alle vraa„ gen, die ik voorheen niet heb kunnen beant„ woorden." „ Gy hebt my fchandelyk bedroogen!" „ fchan*  ( S°3 ) „ Schandelykniet! Ik heb uwen zwadder " (want rnvn Vriend! myn rondkop was nu gloeijend, te meer , daar ik tot op dit oogenblik met een bloed, dat zoo koud was als het buskruid in den hoorn, en met meer bedaardheid, dan ik ooit had of hebben zal, gefprooken had) „ lk heb u uwen zwadder laaten uitfpouwen, omdat ik denzelven afwis", fen en den zoo fchoonen mond , dien hy zoo „ vreesfelyk mismaakt, indien het mogelyk is, „ Jleppen wilde . . . ." Ach myn tyd! hoe gaarne had ik behoudens alle achting voor uwe fexe ? met alle knokkelen myner vingeren op een' mond geflaagen, die, als hy niet fpreekt, tot kusfen gevormd is ! ——— En nu voer ik voort (want zy hing aan mynen arm, omdat zy niec anders kon) haar hec fchandelyke van haare lastertaal , zonder eenige verfchooning, aantewyzen , en het onverantwoordelyke, het zoo zwaar verzonöigende, wyl zy de onfchuldige J uc unda zoo naby het open graf gebragt hadc, zoo krachtig (want ik was nu inwendig ik moet het bekennen -— tot traanen en zuchten ——— bewoogen,) op haar hart te drukken, dat zy zy is toch een vrouw, een fchepfel, dat by haar groot verval nogtans voor menfchelyk gevoel vatbaar is ik fprak, zoo krachtig , dat zy vermurwd en in het diepfte van haar hart getroffen wierdt. „ lk bid u.ora Gods wille " (bad zy terwyl zy aan mynen arm waggelde) „ laat ik my nederzetten!" Ik deedt het: maar hoe benaauwd was ik, dat zy hier in flaauwte zou vallen! Bedenk een',-, hoe leelyk ik zou in de knel geweest zyn! ■ Maar  C 304 ) Maar aan haare bykans fpringende ademhaal!».'*} merkte ik toch , dat ik hiervoor niet behoefde\e vreezen; en het kan wel waar zyn , wat de Heer Puff zegt, dat de Vrouwsperfoonen zich met hunne flaauwtens naar tyd en omftandigheden weeten te fchikken. Zy viel derhalven niet in zwym; en wyl zy op de latten van den tuin niet gemakkelyk zitten kon, gingen wy langzaam naar huis, rp. zy ging treurig , zoo als eene van deft doolweg terug gebragte fuster aan de hand eens broeders gaan zou, naast myne zyde, zonder op byzondere lasteringen , welke ik haar ftuk voor ftuk voorhield, anders dan met zuchten te antwoorden. Dit trof my; en in 't algemeen, is een berouwhebbende vrouw wel onwederftaanbaar. (*) „ Lieve „ Juffrouw, zeide ik, ik weet, van waar uw mis„ noegen tegens zoo veele goede menfchen geko„ men is: Ik ken in 't gemeen de bron van uwen „ overmoed, Uw man is in fchulden geraakt, en „ gy gevoelt, dat het onmogelyk is niet dieper te „ verzinken. Gy verlangt naar eene betere plaats, „ misfchien naar Koningsbergen. Gy hebt te vroeg „ begonnen daarop te werken. Dat moest misluk„ ken en zoo hebt gy alle hoop opgegeeven: eene wan hoop, „ welke geen ander gevolg hebben kon dan dit, dat* gy tegen alles.rondom u, en inzonderheid tegen „ elk f*) Het zy my geoorloofd , mynen Lezerinnen dif onbedrieglyk middel om den huisfelyken vrede te bewaaren aantepryzen. Schik uwen verflandigen man wat in, zelfs als gy gelyk hebt ; hy zal dankbaar u gelyk geeven, als gy onsetyk hebt. ' *  ( 3°5 ) , elk een die gelukkig was, bicter geworden zyt t v"d,ent gSy mynhartelyk medelyden, en dac h ^Zoo dra ik deezen toon liet hooren wierden haare oogen,die geheel betrokken waren helde, ik zai dat dit een regenboog was, waarop een teLke p areten zou volgk en by de laatfte woorden, barftce een vloed van traanen uit ( ). Ik geloof," voer ik nu voort „ dat ik biet , iekÏh'du kan zeggen, dat heteven zoo gewis " uw Verdien* zyn kan, haar ^jf/^ " ro^n te worden, als het in begm de fchuld van uwen man, en na üwe fchuld was, dat gy nog " in dit Se kwynde. Hy Wilde in alle opzigten " hoog vhegen ten deele omdat hy in uwe B " Lfe w^i» familie getrouwd was, " ^deeiê omdat hy niet begreep, hoe gering zy- ne kunde, en hoe klein zyne bekwaamheid in t ? prediken was. Nu heeft het lyden zyrie hoog. " mo£d gebroken j hy heeft (zoo als gy kunt gemerk " hebben) met een ongeldoffelyke vlyt:geftudeerd; ''hylieefc, om het zeer edel huis vah den Over* ften in zyne Kerk te behouden, en om Rade"gast nateyyefen, allé mbgelyke moeite gedaan , " nm ké op goedé predikatiën toeteleggen ; ' Theeft den'drom van zyne franfche Bibliotheek " en zyne kunstwerken-verkocht, en zich inregen- deel werken aangefchaft, die hem in de bybellthe f*N prstexens picea ferrusine cslum, Venturam admiuit imbrifër arcus aquam. _ v. Deel. ïl Stuk, V  ( 3°°" ) „ en andere noodzakelyke taaien , in de Crkiekj „ de uitleggingskunst en Kerkeljke geschiedenis on„ derweezen hebben..;, liy„heeft daarby de Ocdva„ ders geleezen; Hy heeft aan Geleerden, die wel „ denken, opftellen en Predikatiën gezonden, en „ hunne verbeteringen en raadgeevingen zich ten „ nutte gemaakt; hy heeft' de Heeren Redelyk „ Ge o ss en Radegast, déeze voortreffelyké „ mannen, leergierig, toegehoord; het is hem, omM dat hy de (ra\uhe fchryvers zoo lang geleezen * hefefEi! g".nakkel)k gevallen , zich eeri wélge„ fchikt vporjlei m eeneuaaijgenaainé welfpreketf„ heid eigen to n.c.aK |; hy heeft zich zyner kleine kudde op hei bes c' .utpgenomen en inzonderheid: ,, Hy, die ajle vermogende l.ieacn in KrAngsber„ gen met kiag:.c.i overlaadde', is nu Jlil gewor» „ den. Dit weet rn.cn in Koningsbergen..." „ Myn God! weet men dit?" „Ja, waarde vrouw! dit weet men..." „ En wie is zoo getrouw geweest..." „ Als gy het verdraagen kunt —— en" (ik vattedehaar om haar middel) „ zulk eene goede Vrouw „■kan het verdraagen: de Heer Red el y k als fenior „ en de Heer Radegast als een Arbeider, die zich „ over elk nuttig medeknecht xcrhuigt , zyn zoo ge„ tr;;uv geweest en hebben zulks aan het Confifto- rie bericht. ——- Hier vielen haare traanen heet óp myne hand : „ God vergelde het hun , en vergeef het „ my! Zy zyn regtvaardiger dan ik." (*) „ Nu C) Woorden der Schrifc.  ( 3°7 ) Nu kan hec u dus niet mislukken; ik kan a I, zeggen, dat uw Gemaal reeds nu de plaats van y- den Heer Kuph zou bekomen hebben , welke de " veelvermogende Heer Prof. T*. en om zynent- wiile, de Heer van Vlieten, die voor zoo " veele Koningsbergers onöntbeerlyk is , voor u " zocht: maar de man zelf, dien gy heden zoo mee- nigmaal genoemd hebt, de Heer Kuril zelf „ heefc hem verdrongen." Zy zag my met verbaasdheid aan. „ Ik zeg de waarheid," zeide ik, „ en verzoek * u, deezen man , zoo als ook den Dominé , * de'n Heer Spes , en wat hun toebehoort, volftrekc te mistrouwen. Thans zyn 'er ' twee Vacatuuren in Koningsbergen : thans ftaat „ het aan u.. . „ Aan my?" . Ja! gy hebt, vergeef het den Vriend, ! die u het zeggen moet! Gy hebt in Koningsbergen den naam van eene onrustige Vrouw ?j den nog haatelyker naam van eene Lastertong." (Ik had medrlyden met haar, anders had ik 'er byn-evcegd den naam, van eene Vrouw van een ergelyk gclrar.) „ Men zegt in 't algemeen, dat de Heer R a s c n te beklaagen is, maar dat men u, als eene * flang , verre van zich moet afhouden. Wees L voortaan goed, zoo als dit eener ziele, die zoo be- vdllig woont " (zy wierdt eenigzins rood) — Zoo gemakkelyk moet vallen! „ fpreek, zoo als uw zagt oog het altoos doet verwachten, fpreek lief" deryk van vyanden —- of liever fpreek voortaan van hen in 't geheel niet! ik meende, dat een mond, Va » öie  ( 308 ) v„ die de kleine lippen zoo gerust op elkander legt, „ zwygen kon. Inzonderheid bevryd uw hart van „ nu af aan van den nyd! in zulk een tedere, zulk „ een gerust ademhaalende borst, moet immers „ deeze onreine vlam iets geheel vreemds zyn, dat „ haar pynigt. (Gy verwondert u, myn Waarde! over deezen toon. Ik weet niet, waarvandaan het kwam, dat ik in denzelven viel: maar ik zag immers, dat ik het aartig Vrouwtje op deeze wyze hec best kon inneemen <+ ik weet ook, dat ik jegens eene Vrouw , die minder fchoon was , zoo iets nooit zou gezegd hebben.) — Dit deedt eene zigtbaare uitwerking. Haare oogen wierden levendig. Met een' kleine blos nam zy myne hand, die haar nog omvattede : zy drukte dezelve: „ Ik „ fchaam my voor u: maar zoo als gy heden een ti getuigen van myne fchaamte zyt , zoo, dit zweer „ ik u met een' geroerde ziel, zult gy getuigen van „ myne bet etfebap zyn, zelfs fchoon zy tot het geluk „ van myn huis , zoo ais ik vrees, niet meer baaten „ kan. . . ." „ Ja zy kan het! flegts dan.. .." „ Neen , Myn Heer Ribezal, ik ben niet „ laaghartig ik ben het niet geheel; ik ge- „ voel dat ik der vriendfehap van braaven , eener „ vriendfehap, zoo als de uwe, volftrekt onwaar„ dig was: om dezelve waardig te worden, dit zy „ de fterkfte drangreden myner betering. ■ En „ is dit ook niet eigenbelang? O, om aan myn arm „ hart dtn vreede wedertegeeven; om my met my. „ nen  ( 3°9 ) , nen ongelukkigen man weder te vereen-gen, dit zal de vlam zyn, welke myn hart tot goede daa- den aandryft. Hy verliet den dwaalweg en ik ongelukkige bleef op denzelven! Hoe vrien][ delyk vattede hy my by de hand, om my op zy" nen weg te leiden : zy wygerde zulks. Hoe zag „ hy naar my om, en ik my zelve tot last. ... Ja, getrouwe Ribezal, ik weet, wat gy my nog wilt zeggen: ik moet den veracbteJyken omgang myden ! welaan ! hiermede zy dezelve vervloekt! ach! ik zccht denzelven niet uit neiging: Ik trachtte my in den drom der gezelfchappen te vermaa, ken , te verftrooijen; Ik wilde myn hart, dat het „ weldoenend voedzel eener vreedzaame echt ver„ fmaad hadt. . .v , Niet verder, goede ziel!" zeide ik, terwyl ik (nu in het vertrek treedende) eene paerel van traanen van haare heete wangen kuste „ niet verder! Gy bedroeft u, alte fterk! Als ik de ge„ lukkige man ben, die u wederom rust en vreugde van het Christendom verfchaf, laat my dan dee„ ze hand dankbaar kusfen!" Ja, gy zyt die zalige mensch!" riep zy, en gaf my haare hand; ,. gy zyt een bode des vreedes * 5) gy z};t ds eer^te mensch, die met my ongelukkige „ medelyden heefc!" Broeder, Broeder , mogt gy gy zoudt dan gezond worden flegts iets van de vreugde gevoelen, waarmede ik thans in haar vertrek bleef, toen zy ging, om het middagmaal te laaten opdisfchen of gevoelde gy flegts het kieinfbe gedeelte van de verrukking, welke ik ondervond , to^n ik V 3 zag,  ( 3io ) zag, dat de Heer Rasch langzaam en diepzinnig m de poort van den hof kwam. Jk heb hem niet gezien, federt hy zyn ampt bekleedt hoe is die arme man verandert! zyn mond, die anders (ik wil juist niet zeggen met zich zei ven te vreede) glimlagchte: we:ke wanftalligheid in deszelfs hoeken \ welke fchieve ronzelen op het voorhoofd, dat voor- heen zoo glad was! en op dezelve ~ paruik en hoed zoo diep! zyne wangen waren zeer ingevalJen , om de gebogen kin nog zigtbaarder re maaken. Zyn nek, die eertyds opgeheven was, is neergebogen; en zyn gang, die voorheen zoo vlug was, is fleepende, terwyl hy voor zich neer ziet! 1—' Nu zag hy op. Hy bleef, verbaasd , in de deur van het vertrek ftaan. Eindelyk, met traanen in de oogen: „ Mag ik „ uw bezoek, o myn Ribezal! als een bewys ,, aanzien, dat braave lleden my wederom beginnen „ voor braaf te houden?" Ik wist niet meer, dat ik broeder van deezen man was. Hoe zeer men zich ook in acht neemt, het is voor een ftudent toch wel onvermydelyk ) zulke broederfchappen aantegaan. Ik heb 'er veel,' en heb ze allen (de uwe uitgezondert, want die was' eene verbinding van onze ziel) vergeeten. En evenwel was het my van harte lief, dat dees man my Broeder'noemde; ook herinnerde my zyne gedaante, behoeftig en ootmoedig, zyn groenblaauwe verlieten rok, zyne dunne en door het verflyten blinkende zwarte onderkleêren , het Camizool , dat aan de Knoopsgaaten zeer hejlopt was, zyne roodachtige en door  (%}}) door den tyd breedgeworden laarfen — dit alles herinnerde my aan den bedrukten avond in A gi- hergen, alwaar wy, by en ik, door eene gel,ke rampfpoed vereenigd, by eene enkelde vlesch - hiér dunkt my , deeze broederfchap maakten. ^ Ta myn Broeder , zeide ik , en bood hem „ myne'borst aan , ik kom, om my met u te ver- heugen, dat Godszwaare hand u. .. ." " Terneergeflaagen; terneergejlaagen heeft zy my! zoo fprak hy, viel in myne armen, en (nikte, zoo als een kind mikken zou, dat om vergiffenis wilde bidden, en waaraan de vaderlyke willekeur vergiftenis verleent. „ Hier lig ik op uwen fchouder met „ den gantfchën last van een ongelukkig man. l.n" dien Gods woord niet was myn troost geweest, ik " zouin myne elenden omgekomen zyn! reeds langen " tyd is het geleeden, dat ik heb uitgeraasd: maar \ tot nog toe heefc op de geheele waereld geen \ mensch daaraan gedacht, my vreugde te verfchaf" fen. Ik lig in eene woeftyne, waar niemand komt en * vraagt: Wilt gy water drinken uit myn Kalabas? " en flaapt uw vrouw gintsch aan de muur van de " rots, of is zv verfmagt? En myne Vrouw, wel" ke ik zoo onuitfpreekelyk bemin, gaat mede aan ,, het kruis, dat ik draag, hangen, en verzwaart ', het dagelyks, en in eene grondelooze elende ver- \ zonken , iban wy thans " „ Bemint gy deeze Vrouw mg. Of ik haar bemin ? wee my! ik ben het im„ mers, die haar geleerd heb zulke nodeloos onkosten te maaken, die door eene valfche dwaa'iug, als of ik een geleerd man was, haar in haare verV 4 wach  ( 3" ) ,, wachting op aanzienlyke bedieningen heb te leur. ,, field ! ik ben het immers, die haar in deezen af,, grond geftort heb! of ik haar bemin? o Ribe„ zal! dat is zoo veel als te vraagen, of ik een Christen ■ een mensch ben! " Ik verheug my, myn goede Rasch, dat ik „ u by deeze vraag zoo drifcig zie; gy bemint eene „ beminnenswaardige Vrouw: wees verzekerd, dat 5, gy, hoe ongelukkig gy ook zyt , nogthans niet „ hulpeloos bent. Ik heb van o uuren af met haar ,, gefproken Ik zende u nsar haar toe. Laat my „ midierwyl in uwe ftudeeerkamer gaan: aan tafel, ,, ik weet het, zien wy ons zeer vergenoegd we,, derom!" Op zyn' ftudeerkamer was ik niet zonder droefbeid: de drukkende nood heeft dien man gedwongen, alles wat niet' tot de Theologifche ftudie vol■ftrekt nodig is, te verkoopen. Geene prenten meer.! geen een geleerd boek ! zoo dat hy volftrekt niets heefc voor zyne uitfpanning. —i Myn vriend, ik rilde in deeze woeltyne! het was trefFende, aan de witte plaatfen van de muur te zien, waar prenten , Thermometer en Barometer gehangen haden.: maar nog beklagelyker waren de ledige Vakken in cyne boekekasftn! Ik herinnerde my hier duister aan een Distichon, hetwelk ik voorheen in eenen Catalogus van eene Bibliotheek van een' fransch Predikant, die verko-ht zou worden, geleezen heb, en giarne wederom weecen mogt! Ik zeide naderhand tot hem, dat ik niet begreep, hoe hy zoo diep in ongeluk hadt kunnen komen. „ En gy weet nog niet , hoe diep ! Zie hier," zei-  ( 3l3 ) zeide hy, en toonde my zyne dwarsfluit: ik was; V nu in de voorige week nog, in zulk eenen dn* aenden nood, dat ik het als eenen weldaad aan, " merkte , dat ik voor de beide kleppen van een " Tood twee gulden ontfing! —- Hoe ik zoo " diep vervallen ben ? dezelfde koningsbergers, " van wien ik bevordering naar Koningsbergen ver" wachtte , hebben my opgevreeten. Het overige verteerde mvne dwaasheid , ons verkeerd huishou" d»n ongetrouwe dienstboden, Dokter en Apo- " inek'er _ en de wanhoop wierp het vat om, ' en goot 'er den droesfem in!" " , Nu kwamen zy beiden my aan tafel roepen. Zy moesten veele traanen vergooien hebban • men zag dit aan hunne oogen, maar nog meer aan de bedaardheid , welke in hun gefprek heerschte, maar die zekerlyk naderhand by myn vertrek m eene zeer flerke aandoening veranderde. Gy kent my: denk , hoe zeer ik bewoogen en hoe het myn ernst moet geweest zyn, wanneer ik beloofde, ten deele, dar ik hun vergiffenis van u en van J u c u n o a zou verfchaffen, ten deele, dat ik (hoewel de Heer Ra.cii zelf dit laatfte trachtte te ontwyken) door de Heeren T* Gkoss, en van Vlieten bezorgen zou, dat zy van deeze armoedige plaats naar eene andere zouden beroepen worden. En het gelukt my, dat ik reeds met de post van heden aan het goede Wyfje fchryven kan, dat de Heer T*van den Gouverneur de fterkfte verzekering ontfangen heeft. Ik zou , indien gy niet middelen genoeg hadt, om het te weeten te komen, voor u verbergen, dat ik iucunda boopcloos wil ik niet zeggen, maar ■ J Y 5 zcer  ( 314 ) •zéér zwak gevonden heb. Maar het moet u tot troost verftrekken, wanneer ik u verzeker, dat geene. melancholie daaronder heerscht. Zy Jigt op het bed — a's een zinnebeeld van de rust „ Myn hart," dus fprak zy, „ verzekert my, dat God vergeeven en „ weggenomen heeft, wat in de betere waereld niet 3, korïien kan. De waereld, dit zegt my myn hart „ ooi;, en alle myne (ik denk ongeneeslyk kranke) ,, gewaarwordingen zeggen het my ook; de waereld „ heeft ni: ts meer voor my. Niet, waarde R i b e„ zae, niet als of ik niets meer begeerde-., omdat ,, uw Vriend de myne niet worden kon; neen, il: „ heb nog voor weinig dagen my met de hoop op „ myne genezing verblyd. Want ik kan zeggen, „ ik heb uit alle myne kragten God gediend „ en zou heiliger en getrouwer, en dus zekerlyk „ vrolyk , Hem verder dienen. Maar" (Engelen zouden in menfehergedaante 'er zoo uitzien, als zy, toen zy dit zeide) „ ik weet, en weet het door „ voorfmaak , dat het in de andere waereld beter „ zyn zal; en ik ben waarlyk dezelve zeer naby -—• „ betwist my dat niet myne lieve Vrienden! ilc „ laat my dat niet uit den zin praaten l niet waar „ Dokter?" „ Nu ja, antwoorde deeze Man;, als gy u dan „ verheugen wilt, zoo verheug u over het gebrek „ van onze kunst." Hoe vuurig, doch in diepe zwakheid , drukte zy hem de hand! „ Ja, Bloempje dat ons verrukte," zeide die man zeer bewoogen, „ gy verwelkt; en dank zyHem, „ die u geplant heeft, dat hy u voor eene. betere „ lente  ( 315 ) „ lente zoo zagt wegnam." (want zy klaagt niet over pyn.) „ Heerlyk beek! zeide zy; het dille graf1 « Ü — de kleine deur tot grooter vreugde! „ O myne Vrienden! gy, lieve fuster! zingt my „ din lied nog een-." • Dit gefchiedde, en men hadt moeite, om te beletten, dat zy niet mede zong. lk Zez niets, myn Vriend, van de hemel- febe ftemme deezer fusrer; want wy konden het niet tot het einde uitzingen; het luide weenen van vreugde deedt ons, den een' na den anderen, ophouden! U-cünda, want haare gedaante is nog voortrefte- lyk, zag 'er uit ~ hoe zal ik dat gene, wat nooit gezien is, befchryven? Z^g'er uit, als of zy reeds was opgeftaan. Zy vouwde de handen famen, zag met een' blik van aandagt, welke misfchien alleen in zulk een toeftand der oogen (en mogelyk ook van het harte) mogelyk is, opwaarts zcidc \ In den hemel! als ik woorden had: dan , zou ik u wel zeggen , wat dat is! bykans, maar flegts bykans zoo, als ik giste, wanneer ik m eenen ftillen nacht aan onze zee biddend ftond, en " overal, boven en beneden door zyne vlakte zoo " heider als een fpiegel , fterren , die waerelden l Gods, zag, en my in het midden. Dood ! omdat dit woord zoo hol klinkt , daarom wykt ' men met beven terug : maar als ik het dan zoo " over het ftiile water naar beneden , of naar oovcn " „ naar  ( 3*5 ) * naar het firmament uitfprak; dan was het, alsof „ dit woord iets hadt, dat my zoo van alles aftrok, „ en my in de afgelegen grenfen der fchepping „ deedt neerdaalen. fcn als ik befchryvcn kon, wac „ ik gevoel, federt ik weet, dat ik fterven zal: dan „ zoudt gy allen zien, dat de dood , zelfs van de „ beste Christenen, by gezonde dagen niet gekend „ wordt. Hy wordt by my zeker oneindig heerly„ ker, federt ik weet, wat ik te voren flegts geloof„ de : Ik heb myne vyanden vergeeven. Jk had „ 'er flegts twee: maar hoe bitter was dat toch! „ Gy meent, zeide ik, den Heer Rasch en zyne „ Vrouw; ais gy my niet ftooren wilt, (want gy ,, zyt zeer zwak) zal ik u meer zeggen,-" ■ en nu zeide ik van het voorgaande zoo veel, als men by een fterfbed fpreeken kan. : " Zaligheid rustte op haar gelaat, toen ik eindigde: maar zy zou verhoogd worden, want een bods bragt my dit briefje: Aan den Heer Ribezal. Heden onderwond ik het my niet, ook omdat ik het gevoelen van myne Vrouw niet wist: maar thans —o Broeder! hoe moet gy het haar op 't hart gedrukt hebben! gy bebt desfelfs geheele goeaheid op. nieuw te vourfchyn gebragt. Ik herleef , federt ik deeze Vrouw wederom heb. —— Op haar verzoek gefchied ha, dat ik u bid, my gelegenheid te verjehajfen, om in bet Zeedorpfcbe huis vergiffenis te vraagen. Wy beiden kunmn niets anders doen, dan den dood voor Jucunda aangenaamer te maaken; en dat willen wy, wy,  ( 3i7 ) wy i die haar het dierbaar leven zoo bitter gemaakt hebben. Laat zy ons het uur bepaalen den dag durf ik wel niet meer zeggen! By den Heer Radegast behoeven wy geen belet te vraagen; dat is een man; Hy zal fierk genoeg zyn, bet te draa* gen, dat wy, wanneer wyjuconda gefprokenhb* ben, geheel onverwacht by Hem komen. Rasch. Ik zag, dat dit briefje het vroome Meisje te gevoelig treffen zou, en gaf hetzelve aan den ouden Marh , Hy fchreef, dit antwoord» Myn Broeder. Be Heer Ribezal heeft vreugde genoeg gehad. . Lk vreugde, om Jucunda tot een bezoek voort ebereiden, 't welk 'heilig zyn zal, zoo als de famenkomst van Eliz a e e t ii en Maria, wil ik hebben. Kom morgen met uwe lieve Vrouw, en opdat gy regt vroeg komen zult, zend ik u een1 wagen op denzelven zal myne Dochter wachten, zoo als met een reikhal)rend verlangen de moeder van Sissekah uitzag naar den wagen van haaren Zoon. (*). . . Redelyk* —— Nu nam ik affeheid eh reed langzaam naaf Koningsbergen, verzekerd, dat dit de gezegende van alle myne dagen was. Myn waardfte Vriend, ik wierd "een fchoolleeraar, omdat ik geloofde, dat dit het (*) JunicuM IV, zg.  ( 3i3 ) het nuttigde beroep was; ik hoop heden zelfs nog, dat het waar zy: maar zulk een' dag, als deeze was kan het fchoolampt my nooit verfchaffen ! want hoe weinig wordt het geëischt! hoe bepaalt het my binnen vier muuren! In afwachting, dat gy ontwaakt, nam ik, op den morgen van deezen gelukkigen dag, Plinius in de hand. Met droefheid las ik de plaats: „ ... Tanto magis hoe quidquid est „ tempoiis futilis et caduci, fi non dat ur fa Bh (nam „ horum materia in aliena manu!) nos certe jtudiis „ pvferamus: et patcnus > o' is denegatur diu vivere, relinquamus aliquid , quo nos vixisfe testemur." Toen benydde ik (dit woord in eenen goeden zin genomen) onzen Gross den fchryver; den Heer T*. den veel Betekenenden , en deri Heer van Vliéten ~ den Ryken; en wist niet, dat een dag fchoon fcheen• waarop ik my zeiven betuigen zou, dat jk leef! — God zy geloofd voor deezen heerlyken dag! Jk kan u ook niet verzwygen , dac myne befchryvlng vah de huisfelyke elende van d.n 1 leer Rasch den ouden Man in Zeedorp zoo trof, dat hy my by myn affeheid 20 Louis d'ór gaf. „ Ik heb," zeide hy , „ dit pakje aan „ eenen armen Fabrikant in Koningsbergen geleend „ géhad. Denzelven heeft het veel zegen aange. „ bragr. Met dezelfde wenfehen wilde ik het gaarne „ den goeden Palfoor Rasch leenen. Als hy het 3, tien jaaren behoudt, dan kan het hem helpen. . ,, Doet dit toch : maar alles in de ftihe." Het is my Zeer moejelyk gevallen , uittevorfcheri hoe het met Juffrouw hospes gefield is; want, waarde Radegast, een vroom cn tacldaadig Meisje  ( 319 ) fï in deeze zaak gemengd ; dat is te zeggen: mki gaat in bet verborgene. Myn God! waarom vermaanen onze Predikanten en fcferyvers de zielen van jonge Meisjes, die tot -weldoen geboorcn zyn, waarorri vermaanen zy dezelve niet zoo regt _eigcnlyk tot weldadigheid? In elke ftad twee of drie Meisjes zoo als Charlotte, en in elk kerfpèl een B$isj< ftil conda: hoe meenig hard en ra betraand J oo'dkusfen zou dan den flaap verfcbj.ffim! Jufvrouw j i N s s e n heeft een' brief van de jong-fte 'Juffer R e o ë l y ie ontfangen , welke eenige tooneelen van het leven van Jucunda behelst; met verrukking heb ik daarin gevonden, wat Jucunda wilde zeggen, toen haar de°godvruchtige blydfchap deeze woorden ontrukte: „ ik heb uit alk myne hagten God gediend 1" Simeon zal 'er zoo hebben uitgezien ; toen hy uitrieD: n» ttnoXuim rov Sovao», h^aru enz, (*). Volgens deezen brief zeg ik maar weinig, als ik zeg: Jucunda was eene offerhande voor het natuurlyk jreluk der waereld, zoo als gy voor het zedelyk geluk van allen van uwe fexe, die uwe gefchiedenis kennen, een offer geworden zyt. (f). Het bekiaagelyke by goede daaden van Vrouwsperfoonen is, dat (*) Nu laat, o Opperheer, uwen Dienaar in vrede vaaren. (!) De Mis is voor de deur en reeds be'ri ik van het verbeteren moede: maar ik zal evenwel niet kunnen nalaaten den gemelden brief van Juffer Redelyk in het laatfb deel te 'leveren en reeds vooraf druk tit denzelven, o Lczeres- fen, u op het hart Moge gy toch worden, wat gy fchynt te zyn: eene ftille Dienares in de groote godlyke huishouding! mogt uw viiendelyke mond troosten! mogt uwe zagte hand da traanen der ongelukkiger! afdroogen!  ( 32o ) dat zy niet bekend worden, terwyl van die der manhen veel ophef gemaakt wordt. Ik heb eenen beroemden man gekend, die van elk gepreezen wierdt: en atn de voortreffelyke Vrouw , waardoor Hy en zyne Zoonen zoo geworden ware», dacht niemand. (*). Doch wederom tot de gefchiedenis van Juffrouw hospes. Gy weet alles tot zoo verre, dat zy by deri Heer Kuph zoo mishandeld wierdt, en op den volgenden dag nog eene proef neemen wilde. Hoor; Wat midlerwyl is voorgevallen. VERVOLG: De Boekbinder bèdient zich vari de afweezigheiïi van Juffer Hospes, om de kamer van Spes, welke hy verzegeld hadt, te openen. Hier vindt hy by het verz. tten van eene boekékast een pak faamgerolde brieven. Zy zyn van eene vrouwehand: nieuwsgierig zynde , opent hy dezelve en vindt brieven van Juffer S i ohv en ontwerpen van antwoorden door den Heer Sprs. Beiden zyn zoo affchuwelyk, dat hy, om Juffer hospes te redden, dezelve haar ver- (*) Plinius verhaalt eene fraai je daad van eene Vrouw, nadat hy van eene mindere, maar die Lercemd was, omdat zy het