S O P H I A's R E I Z E van MEMEL naar SAXEN, n zesde deel.   S O P H I A's r £ I Z £ VAN MEMEL naar SAXEN, DOOR JOHANNES TIMOTHEUS HERMES Proost van de H- Geest Kerk, Pastoor der Hoofd' kerk tot St. Bcmhardin, en Asfesfor in bet Coi2fiflorium te 13 R E s L A u. Naar den derden druk uit het Hoogduitscb vertaald. vi. DEEL. Met Plaaten en Visnetten. Te A M ST E LD A Mt By A. E. MUNNIKHUISEN, 1788. Mtt Privilegie,   R E I Z E VAN $ O P H I A. ZESDE DEELS EERSTE STU/C. Jucunda's Zuster, te Seedorf, aan Jufvrouw jansen,- te Koningsbergen, T J- erwy] ,k in ftilte Goddank zeg,in de verbeelding, dat myn vader eindelyk eenen zagten flaap gevat heeft, wyl hy zo gerust by den haart, in den armftoel zit, roet geOotene oogen, en het hoofd agterover rustende - en my hartlyk verheuge over zyne verkwikkende rust, zegt hy tegen my: „fthryf t0Ch aan „ Jufvrouw Jansen ! Zy zal inpers voor ons' ,i arm huisgezin bidden!" „ Ach myn vader! ik vleide my, dat gy ïlieptf* „ Hoe zoude ik kunnen flaapen, myn Jieve doch„ tertje? Neen, ik heb gebeden: en het gebed ver„ kwikt my meer, dan de flaap." - Hy zwyët5 e» lwost eene zagte zugt! YL DEELS I. s i UK. A fa  C l ) Ik vat dan de pen op! — Ja! bid gy voor ons, deügdzaame, liefderyke vrouw! dit alleen kan ons helpen , dat is : de flaaking bevorderen van de banden, de vastgeftrengelde banden des levens van mme arrae zuster! want niets dan de dood kan dezelven verfchcuren;zy zelve getuigt het.— „Dege„ zondfte leevenskragten," zegt zy, „hebben deze „ banden toegetrokken; en nu liggen zy hier in het „hart: een kluwen, waarvan de einden diep ver„ borgen zyn!"— Daar is toch geen hoop, dat die beklagenswaardige weêr zal herftclen : maar zy zou derven, indien haar hart die aangenaame kalmte weêr mogt ondervinden, die het weleer genoot. Zy heeft deezen ganfehen dag (het is nu middennagt)in eene zoete (misfehien mag ik zeggen: godvrugtïge^ mymcring doorgebragt — zonder een oogenblik te flaapen! zonder zelfs eene eenige reis te raaskallen! — „ Slaapt Papa?" dit is by herhaaling haare vraag; en mogt ik haar op dit oogenblik kunnen laaten weeten, dat hy nu, Gode zy gedankt! waarlyk flaapen zal! Toen ik de zes of acht eerfte regels gefchreeven had, zeide hy met eenen lachenden mond, terwyl hy zyne üaapmuts dieper in de oogen trok: „welk eene „ zwaare hand fchryft gy nog fteeds, meisje; onder „ het krasfen van uwe pen zou ik fchier aan het l fluimeren raaken!" - Thans dagt ik, indien hy nu in de daad mogt ondervinden, bet geen hy, toen alles nog eene goede gezondheid genoot, ons. eens zei-  ( 3 > ? dat God hen, die lyden, dikwyls door eenen aagten flaap verkwikt, wanneer zy zulks het minst v. gten, gelyk, in het Hebreeuwsch, in den Pfalra ftaat: „ zynen beminden geeft hy Jlaap! (*)" fucüNDA heeft veel reden van te vreezen, dat vader haar zal volgen — het geen ik nu zeggen zal, ftiat my vry „ wyl hy het zelf zegt: hy verwyt zichzelven, van tot haare ziekte gelegenheid gegeeven te hebben. — Zyn vuurigfte wensch was, ons ten eenigen tyde gelukkig gehuwd te zien. Hy meende zulks te zullen uitwerken, wanneer hy ons tegen eigenwillige keuzen beveiligde. Ten dien einde tragtte hy ons tegen het mannelyk gedacht wantrouwen inteboezemen. Hy .belette, zo veel hy kon, onze verfchyning in de groote waerekl , en befchreef ons de hedendaagfche jonge lieden, „ als bastertfoort van menfehen , „ welke door ledigheid, bedorvenheid, des har„ ten-, onkunde, en zedeloosheid zich de oplet„ tendheïd van een wélöpgevoed meisje volftrekt on„ waardig maakten:" — By ongeluk is onze moeder geheel anders van begrip. In eene vroege Echtverbintenis is zy gelukkig geweest, en derhalve hapert het niet aan haar, dat ik ook niet reeds de Bruid ben; want zy verlangt vuuriglyk , van onzen gelukftaat verzekerd te zyn (Ik moet een oogenblik afbreeken, om u met de in- (•) i*7-». A %  C 4 ) innigfte blydfchnp'te melden, dat myn waarde vder zagtlyk fiaapt. oMogt zyne rust, die zo lang van hem geweeken is, en waarvan 2yn leeven rmMchien afhangt, nu toch door niets geftoord worden!) Deeze verfchillende wy^e van denken (want ik moet den draad van myn verhaal weêr opvatten, ten einde u te overtuigen, dnt de ongelukkige jucünda verfchooni g verdient, en dat ik klaar ondervind, dat God, door h.iar lyden, myn welzyn insgelyks wil bevorderen;) de verfchillende handel■wyze myner ouderen, zeg ik, zou in menig ander huisgezin oneindig meer nadeel gedaan hebben; in het onze had dezelve geen ander gevolg, dan dat wy meer vertrouwen in onze nr,eder, dan in onzen vader fielden. Ondertusfchen kwam ons het afbeeldzei, het welk hy ons van de hedendaagfche jeugd gaf, als volma.'.kt getroffen voor, wyl elk der Preikanten , die in me-igte (wegens de hgging van dit Dorp, en den po?t, dien myn vader als deken bekleed,) hier doorreisden, zo ftreng door hem ondervraagd werd, dat het hem nooit ontbrak aan de fpreekendfle voorbeelden van onkunde, e. z. v. (Ik zondere den Predikant van Ilabcrfi'rob uit;) en deze werd ook telkens door hem aangehaald, wanneer by geval een man,die ons befchaard voorkwam, hier by ons doorreisde: „ Wat betekent dat bagatel „ befchaafdheid en kundigheid " ze:'de hy dan tégen ons, „als men die by den Predikar.t van Uaberflroh vergelykt?" Wy zagen hier niemand * behalven jon-  C 5 ) jongs Predikanten; liet kwam ook niet in onze gedagten, geloof ik, dat wy ooit eenen waereldlyken zouden kunnen trouwen. Op my (ik ben thans nog in myn zeventiende jaar) had het die uitwerking, dat ik volgens myn hart, het welk tot op dit tydftip van rampfpoeden, onmatig lugtig en vrolyk was, met alle mansperfoönen den fpot dreef, en verliefde jonge Jufvrouwen meedogenloos behandelde. Indien ik zo gebleeven ware, zou ik eene dier Stadspl agen, eene oude majgd — of, eens onverwagt gekluisterd, eene ongelukkige vrouw geworden zyn. Maar jucUnoa, bezadigder en ernftiger dan ik, bejammerde, met mynen vader, het diep verval der waereld, en het kwelde haar heimlyk (vroeg, reeds in haar vyfuende jaar) „ een hart met deugd vervuld „ in onze rampzalige hut kwynende te laaten (terven, „ of hetzelve aan eenen onwaardigen opteöfferen." Het een en ander fcbeefl haar (en waarlyk, zy dwaalde niet) eene te groote offerande, en dit wakkerde destemeer in haan dn yver op, waarmede zy het geen toch ergens, meende zy, in de Christen waereld moest gevonden worden, tragtte optefpeuren, te weeten eenen waarlyk deugdzaamen , geleerden , en befchaafden jongeling. Ik herinner my, hoewel duister , een gefprek, het welk zy met mynen vader hierover gehad heeft:maar hy zelf bekende voor eenige dagen, dat zy hem door de vraage: „waarom zou » dan de Predikant van Haberjlrob de eenige zyn — t, waarom zou het onmogelyk zyn, dat hier of daar A s «ook  C 6 ) „ ook een ander gevonden wierd, die zyne voetftap„ pen drukte?" dervvyze vermeesterd had,-dat het hem altyd zou berouwen, haar dit grondbeginzel van opvoeding niet verklaard te hebben. Wanneer gy nu bedenkt, dat dit jeugdig, zeer vatbaar, en veel beloovend hart ten hoogiien deugdzaam was, zult gy ligt kunnen begrypen, dat het voor deeze arme zuster eene geweetcnszaak" werd, zich zo te vormen, dat zy tot den hoogften trap van vrouwJyke volmaaktheid mogt ftygen: „ dan ben ik,"zeide Zy dikwyls tegen my, „ten minften vry van vcrwy„ tingen, by aldien geen deugdzaam man my vind! v ik behoef dan tegen myzelvc niet te zeggen: gy „ waart eenen deugdzaamen man onwaardig!" » Van daar haare ongelooflyke vlyt in het waarnecmem van alle huishoudelyke bezigheden, haare onvermoeidheid in het leeren der Franfche taal ƒ van welke myn vader haar flegts het weinige, dat een Dorpprediker zonder onderwys kan geleerd hebben, mededeelde — het is waar, zy fpreekt het Fransch niet zeer vaardig, maar zy fchryft het (kundigen zeggen het) met de grootfte juistheid; van daar haare vaardigheid op de harp, fchoon haar onderwyzer, onze koster, dezelve zeer flegt flaat; haar verrukïyk gezang; niette-' genftaande haar leermeester, de koster van Lindenberg, die daarenboven verre van hier woont, niet anders dan den bas zingt, en zy maar eerts eene zangeres uit de Opera gehoord heeft; van daar haare.. ?org voor de gezondheid en voor haare, indien ik. my  ( 7 ) my dus mag uitdrukken, hemelsch gevormde gettaltfi! Myne traanen rollen onder liet fchryven op het papier neder, wyl de overdenking van het groot verlies voor de waereld, dat zulk een volmaakt mensen door den wreeden dood moet worden afgefneeden, my overfteipt! - Maar, het geen eigenlyk haare voortref!ykheden kon voimaaken, zogt zy in het opvoedingswerk te bereiken - dat zulk eene moeilykverworvene, en door ondervinding diep ingeprente kennis in deeze hoofdzaak der mensehheid, moet ten graave daalen, breekt my het hart! - Hoe was het meisje,in heilige menfchenliefdeblaakende, altoos reeds voor den dageraad in de weer, om, by zo veele jonge Boerinnen als het haar doenlyk was, met de kinderen te bidden, (En hoedanig was het bidden! myn vader, eens daar by komende, ftond van vreugde opgetogen, even als simeön in den tempel.! ) Hoe ongevoelig Hortte zydan doorallerlei foort van zorgvuldigheid en gefprekken, onder het aankleeden der kinderen, de kuischheid in hun teder hart: „die balzem," plagt zy te zeggen, „welke de gezondheid der ziele „ en des lichaams bewaart!" Hoe onvermoeid was zy, als zy wist, dat ergens een kind was, het welk hulp nodig had! de oppasfing tegen welk-de natuur walgt, by voorbeeld by fchurft,koningszeer, kinderziekte,nam zy met te meer vreugde op zich, hoe meer zy verzekerd was, dat anderen, zelfs wel de moeders, zich daartoe niet verleedigden! Hoe menig vreemd bedelaarskind sefteedde zy in den kost; opdat het ten minften den A 4 '  < 8 > Winter door huisvesting had! Ten einde dit te kun- zZZt *> wel wegens deugd- aanhad, als wegens fchoonheid van vinding andere, •rtod van d,en aart verre overtrof, en ol tvd e -nnen bekortte Zy haar flaapen en eete, Da^ Z Cgy weet, hoe keurig Zy fch ft0 de f -tugde aanmerkingen, welke de ondervind ng a -de hand gaf, op den kant-„en deze g ! » boeker*,» zeide zy, ,,doe ik te ccnfecn tydc , J. " VOlftrekt ^«4 aan geld zal 2yn,oP eèné openbaare verknoping; het zou ongelukkig zyn « mg boek dubbel de waarde betaalde , al .vare het te hebben.' En hoe zeer beyverde zy zig om my :r;n;my' dfC' 2°nder *-^or toomde wuIpschhe,d en dartelheid, in ai,er]ei vertJerf 20U neergeftort zyn f Ik vat de pen weder pp; na dat ik, ftil en tot groote vesting van myn hoofd, traanen van dankh arbeid en weemoedigheid aan myne onwaardeerbare* zuster opgeofferd heb. - Ik kan voor u ook niet »™W«>, dat myn vader nog flaapt, en we] J vast.  < 9 ) Vast, dat fiet.my gelukt is, een kusfen op den kant van den armftoel te leggen, naar welken zyn hoofd afzakte. God zal hem, dien waarden Grysaart, voor my fpaaren! want deeze flaap is, hoe zeer de man in deeze dagen ook verzwakt zy, waarlyk gezondt. Het verlies zou voor my ook ondraaglyk zyn! ach! in de uure des doods van myne zuster — bidt God, dat hy zich alsdan over my erbarme! Om u klaar te doen begrypen, hoe de omftandigheden van het Voörtrcflyk meisje zo kunnen wezen, moet ik u niet verbergen, dat ik 'er een vermaak in fchepte, met het huvvlyk den fpot te dryven. Dit was kinderpraat, zottinne geklap: maar myne moeder (over het gemelde grondbeginzel van opvoeding te onvreden) maakte het'gewigtig,door de leevendigfie, ik mag zeggen, allerhaatelykfte, afbeeldingen van den - verouderden maagden - Haat. Dit maakte op den freeds ' met befpiegeüngen bezigen geest myner zuster, en op haar zeer aandoenlyk hart, zulk eenen Herken indruk, dat ik het geen ik toen niet ve.ftond, thans Cfchoon zy het my^niet gezegd had) by my zelve als imddJen,die het Christendom den reinen van harten tot zegen doet zyn,kan verklaaren.• „Matigheid, „ die zich tot heimlyk, maar ftreng, vasten uitftrek„ te; verzaaking van eenigen der beste vermaaken; „ zwaare, langzaam uitputtende arbeid; en, gelyk ik „ reeds gezegd heb, zo veel mogelyk verkorte flaap." >, En nogthans," zeide zy nog onlangs tegen my, „ durfde ik menigmaal my niet veroorlooven, eenen A5 „ wél.  ( 19 3 „ wélgemaakten jongeling van ons Dorp aan te ziea, „ of, wanneer zyne Item aangenaam en bevallig was, „ naar hem te luisteren, indien ik zyne geftalte niet „ dagen agteréén voor my wilde zien zweeven, of „ zyne ftem my zo levendig wilde vertegenwoordi„ gen, dat ik, uit den droom fchietende, dezelve be„ antwoordde! Indien ik eene vertrouwde had gehad, „ (want Mama kon mynen toeftand niet ten volle „ inzien, en Papa's ernsthaftigheid fchrikte my af; „ gelyk ik dan de dochter van den Schout ook eerst [, moest vormen, voor dat ik my aan haar kon ver„ trouwen;) zou de troost, dat'er in de daad deugd„ zaame mannen van onzen ftand zyn, misfehien ook „ eene nadere kennis van het lyden en de rampen „ der vrouw en moeder van het huis, misfehien ook „ eene lentekuur, misfehien een verblyf van ééne of „ meer maanden te Koningsbergen, myn bloed tot bc„ daren gebragt, en myne verbeeldingskragt verftrooid „ hebben (*)• Myn hart was. zuiver; want mynen „ vlyt in de dagelykfche heiliging was een poogen „ der werkzaamfte naauwgezetheid: maar myne zinne„ lykheid was een offer der deugd, zich tegen alle „le- (*) Indien gy een meisje van die geaartheid leerde kennen, lexer! zood gy dan barbaarsch genoeg zyn, om de befchermlooze te verleiden? zoud gy het zyn, «n kunt gy echter het geen ik hier fchryf, ongevoelig, met een otiverfchillig glimlachen, leezen: dan berouwt het my, een boek te hebben gefenreeven, hetwelk in nwt tanden TieU  ( " 5 „ levenskragten aankantende! Echter ftreed ik , en „ zou,—ach mogt hetGode behaagd hebben! door den „ rustaanbrengenden dood,of,door aanhoudend gebed, „al ftrydende den zegen behaald hebben, indien, „ tot myn ongeluk, Mama onzen vader, ik begryp „ tot heden nog niet, hoe? niet overgehaald had tct „ het bewilligen in de reis naar Koningsbergen. Gy v weet, met welk eenen onverklaarbaaren ,doch zicht-, „ baaren angst ik in het rytuig ftapte. Vergeef my. „ de harde veragting met welke ik, ik moet het noe-. „ men, u aanzag en vernederde, toen gy my zo on-.. „ bedagtlyk in llilte zeide: Ik wcnscló u goede liefdc„ veroveringen'. — Ik wist het best, welke gelofte. „ ik heimlyk op myn hart gelegd had,toen ik pogen? „ bliklyk te vooren den geflooten mond myns treuri„ gen vaders kuste,en den zugt aan myne hand meen-, „ de gevoeld te hebben,met welke hy myne moeder „ in het rytuig hefte! God zal het der onervarene „ moeder niet tocreekenen , dat zy my onder weg ■ vrolykheid en bevalligheid aanbeval, en, zo dikwyls „ als zy haare oogen op my wierp, tot my zeide: boe zullen zieh de bleeke of geblankette meisjes der „ Stad nydig maaken! want,hoe ondraaglyk my zulks „ in het eerst was, werd het echter (fteeds vlcijen„ der, fteeds moederlyker wordende) eindelyk mees„ ter van myn hart. En helaas! ik was naauwlyks „ aangekomen, of men kwam op het onverwagtst met „ de zomerkleeding, geheel naar de mode gefchikt, „ voor den dag — hoe zeer fmeekte ik myne oude » op-  C 12 > „ opzichtfter,my van ditkhed te verfchoonei)! Ik zou. „ niet afgelaaten hebben—God reekene ook dit myner „ moeder niet toe, dat zy my gebood, my zonder »' teSen(preeken te laaten aankleeden! — Hoe fidder„ de ik onder de handen van den frifeerder! üp het „ eerde geluid van zyne fchaar verbeeldde ik my, „ de onbefchaamde te wezen, welke de heilige pavlus beftraft! (*; Hoe zeer bad ik de kamenier, „ die my zo onbefchaamd toereeg! met hoe veele „ traanen verflende ik het gaas en de dnkkeu op „ myne borst! - en nu, 6 met welk eenen walg en „ affchuuw bezag ik my in den fpiegei! — Myne „ moeder zelve had 'er nu fpyt van, of was 'er „ misfehien befchaamd over: maar de onverbiddelyke „ oude, zegepraalende, even als die de zeldzaamde „ kapel gevangen had en yertoonen wilde, bragt my „ naar de koets en zo in de kerk. — Gy weet het, „ liefde zuster! maar laat toe, dat ik het, ter uwer „ waarfchouwing, nog eens verhaale. Hier zat ik „ midden in de kerk, hebbende by ongeluk altemaal „ vrouwsperfoonen naast my, onder dewelken ik ze„ fcerlyk uitdak, even als eene onverwagte aurieula „ op een bedde met herfstbloemen. Rondom my ., heen Studenten (f), mogelyk de onbefchaamdden „ in de Stad; en naast hen onfchuldige,bloode,doch „ nieuwsgierige nieuwlingen! Schoon ik geen Jand- „meis- (*) r. Kor. XI: 6. (t) Eene, zeer ycrderflyke, gewoonte" te Koningsbergen.  "VI.D.Tl.1.   C 13 ) ï, meisje ware geweest, zou myne verlegenheid nngt, thans zichtbaar zyn geworden: maar dezelve duurde „ niet lang — waardfte zuster! ik zag my nu immers „ voor de eerde maal in eene kleding, welke my in „ de daad een fchooner voorkomen gaf, (hoe zeer „ dezelve veele anderen misvormt;) — een ge>'o.-I, „ of, liever, eene ondervinding, welker gelyke ik „ nooit gevoeld had! Ik voelde, dat ik de fchöot£ „ de in de ganfche kerk was, fchoon het groot „ getal Officieren, door welken de Studenten al„ lengs waren verdrongen het elkander, hoewel meer „ befcheiden, op de Franfche wyze, niet in het oor „ geluisterd hadt. In het eerst zou ik my voor „ het gezicht der mansperfoonen wel hebben willen „ verbergen; allengs gevoelde ik eene on.-erfchillig„ heid, — vervolgens eene deelneemihg — eindelyk „ eene mededeelihg (om het verfoeirykfte in één woord „ uittedrukken.) Ja, liefde zuster!een meisje is een kind, hetwelk geheel anders gevoelt en handelt a, wanneer het opgepronkt is; of liever, want de „ vergelyking treft niet - een kind is immers on„ fchuldig!" — Zy- vouwde haare handen, zweeg, en vervolgde daarna weder: „ Een der Studenten s, had zyne plaats in weêrwil der Officieren weeten „ te behouden; men kon aan zyne verhevene houding „ zien, dat hy daartoe recht hadt. Deeze jongman, ,, deedelde geftalte, welke ik ooit gezien heb,wend„ de op eens zyne aandagt van den Predikant op » my. — Eene verwilderde verbaasdheid verfpreidde s, zich  ( 14 ) . ,» zich over zyn gebat; en ik merkte, dat hy zich „ geweld moest aandoen, om kort daarop zich uit de „ kerk te verwyderen. Ik nam zulks als eene offer», ande aan; met één woord, ik kwam met een be„ dwclmd hoofd, en met een hart, hetwelk ik niet , „ kende, vervolgens te huis, daar myne moeder aan „ zekere Juffrouw van berg, de oudfte, beloofd „ had, 'den volgenden morgen vroeg met my naar „ eenen hncfoagter, op een naby gelegen Dorp, te „ ryden.— De namiddag werd met niets betekenende „ zaaken gcfleetcn. Ik vernam thans, dat de gemelde „ Student eene ongefteldheid van geest had (*), en „ ik werd door deeze tyding zo verneederd, en de „ ontheiliging van deezen Sabbath (het was de eerfre „ Pinksterdag) viel my zo zwaar op het hart, dat ik „ veinsde, hoofdpyn te hebben, ten einde alleen ge„ laatcn te worden , hetwelk my ook gelukte. Ik „ wierp nu,met verfoeijing van myzelve, myn nieuw „ kleed van my, met eene drift,even als Israël, wan„ neer het voor zyne vyanden moest vlieden, (f)de „ altaaren zyner afgoden ter neder wierp, —en dank „ zy myne Christelyke moeder ! — ik heb dezen „ fchandelyken tooi nooit weêr gezien. — Ik genoot „ nu weêr de aangenaame kalmte van hefgeweeten, „ fliep gerust, en toen ik des morgens in myne eigen „ gewoone kleding te voorfchyn kwam, vond, niet •>my- (') Het was de Magister XilüBUTS. (|) Woorden der Heilige Schrift.  < 15 ) * myne oude opzichtfter, maar myne moeder, zo als „ ik zelve wezenlyk het meest, dat ik heden fch „ was dan gisteren. — Met de frisfche bloozende „ verwe, welke eene reis in den lentemorgen den „ gezonden geeft, door een gezelfchap uit Konings„ bergen, thans tot myne fmert, weêr zeer aange„ keeken, trad ik nu ter Dorpkerke in, in eene „ dadelyk heilige afgetrokkenheid des harte, dat „ thans den zegen der aandagt, dien het gisteren versmaadde, wilde wegdraagen. Men zong: op, op, „ myn hart, en gy myn e. z. v. (*). Meer was 'er „ niet nodig, om myn hart te roeren. — Bedenk by „ voorbeeld de aandoenlyke zoetluidendheid! — En „ nu galmde door de fraaije ftille kerk de edelfte „ ftem, welke ooit uit den mond eens Leeraars van „ den Predikftoel rolde, eene oneindig welluidender „ en ook veel zuiverer ftem, dan die van onzen va„ der, hoe voortreflyk dezelve anders is. — Ik floeg „ myne oogen naar hem — en zag den voortreflyken „ mensch ftaan. — Ik behoef my niet te fchaamen „ wegens het geen ik nu zou kunnen zeggen ; ik ben „ een mensch, en^fterke aandagt komt zeer naby de „verrukking, en moet dezelve zeer naby komen: , maar, wyl gy het begeert, waardfte zuster! zal ik „ zwygen. Myn hart befpeurde niets , dat der plaat„ ze, daar ik my bevond, onwaardig was, hoe dui- „ de- (*) Geen der beide liederen, die in het Bretlatrwsch geïtngboek ftun,  ( r<5 ) „ delyk ik ook bemerkte, dat de Heer R adegast „ onder het Prediken vermydde, myne, in het eerst « zekerlyk niet geheel willekeurige, oogen te ont„ moeten:maar dit kon ik niet van my werpen: „Papa » „ vergist zich, en is te beklagen:zie hier een' vol„ maakt' mensch."— Daar moest een lang edikt (*) » afgeleezen worden, en onderwylen kwam de dag „ van gisteren my op nieuw in gedagten, en waarlyk „ met denzelven de reeks myner voorige— en toeko„ mende dagen: en dus moest het my noodwendig „ geweldig verrasichen, als nu de vaerzen: wat ik „ niet e. z. v. gezongen werden. By de woorden: » hier ftrek ik beide handen e. z. v. zonk ik (zou „ dit geestdryvery zyn) zonk ik geheel weg in ge„ hoorzaamheid en onderwerping aan de befchikking „ en den wil van God, en bevond, dat het lyden een „ zalig lot is, (want de Heer rade gast had dit thans gepredikt) bevond dit, zeg ik, in zulk eene „ onmiddellyke toepasfing op myzelve^dat ik u kan „ betuigen, uit de kerk te zyn gegaan, met voornee„ men,een heilig voorneemen, om te blyven lyden. — „ Op dit oogenblik een' mensch te hebben' leeren „ kennen, dien ik myzelve onwaardig agtte, was myn „ eerfle — tegenwoordig — lyden, en ik drukte het „ op myn hart, met al de kragten van iemand, die „ nu in éénen adem met blydfchap eenen last wil v-/eg„ draagen. Nog eens, myne waardfte zuster! hier M had {*) Eene koninjlyke verordening,  C 17 ) had geen gekluisterd worden, geen verlieven plaats! „ het was het fnelfte losrukken van alles, wat my „ ooit op aarde gebonden hield. Dus kon ik' dan ook, „ toen de Heer 11 a d e g a s t my, denzelfden avond (*), „ ten huize van den Predikant aan tafel ontmoette, „ hem geheel onverfchillig groeten, fchoon ik wel „ zag, dat ik zulk eenen indruk op hem,maakte, dat „ hy alle moeite deed, om zich te bedwingen. Dit „ verwonderde my niet — gy weet immers, dat ik, gelyk hy onlangs zeide, gefchaapen was, om als „ het „fchoonfte" lam onder alle de lammeren dcc „ kudde, naar het altaar geleid te worden. Ik „ zeg dit niet uit misnoegdheid! neen! wanneer „ hy, die myne tegenwoordige offervlammen ziet „ flikkeren, op het ganfche vrouwlyk geflacht de „ zinfpeeling maakt, welke elk gelovige onder het „ offeren in het Oude Testament op de geheele „ menschheid maakte; wanneer elk dan zyn gebed tot „ God, die reine harten bemint, opheft, dan heb ik „ immers niet te vergeefs geleefd en geleeden! „ Het verwonderde my derhalven in het geheel niet, „ dat de Heer radegast getroffen was , voor„ naamlyk daar ik zelfs onder de bekoorlykfte van het „ talryk gezelfchap uitmuntte, en, hoe fchoon Jufvrouw „van den berg is, ik nogthans voorzeker zo „veel (*) De Heer RADEGAST verjist zich in dit zelfde verhaal (4 d-el, XIX brief, 1*4,) een bewys , dat hy, MAKIAJtMA getrou», dttte gebeurilter.ii kad getrapt te verbeten.  C ^ ) „ veel fchooncr was dan zy, als de rype appel aan den boom lieflyker fchittert, dan die, welke door „ inwendig bederf afgevallen is. Maar destemeer lette ik op myzelve, ten einde niet gevaarlyk „ te worden voor de rust van dezen jongen mensch; „ want dit, dunkt my, moet voor een edel hart een „ vloek zyn! (*) Ondertusfchcn— wat zyn wy toch „ zwak! — hoorde ik nauwlyks, dat men hem, dien „ ik voor eenen Student, ten hoogden voor eenen „ Candidaat, gehouden had, heer Profesfor noem„ de, of myn hart klopte reeds ftërfc, en de waak* „ zaamheid op myn gedrag werd my een nog „ grooter plicht. Het is waar, wanneer men hem „ dien eertitel gaf, antwoordde hy wel, dat men hem „ te veel eer aandeed;doch als men verder aandrong, „ voegde hy 'er by, dat hy ten minden dien titel niet „ by voorraad kon aanneemen, en op dezelfde wyze „ beantwoordde hy ook de conditiën van geluk„ wenfehing, welken men hem opbragt. Nu fcheén „ het, dat ik hem zo zorgvuldig niet behoefde te „ ontzien; en merkende, hoe dit myn hart aandeed, „ verlangde ik, affcheid van dit gezelfchap te nec„ men, te meer, daar ik de bekorende zeden van „ dien (*) En gy, die my leest, wilt gy dezen vfoek draagen ? Wilt gy, jongeling zonder ampt, en gy meisje, zonder vryheid , en gy echtgenoot, zulk een vuurontfteeken ?~ Hoe zeldzaamer de fchoonheid word, destemeer behoorden aangenaame mansperfoonen het huis van eene niet gelukkige vrouw te vlieden.  C 19 ) „ dien man met fteeds toeneemende vuurigheid des „ harte zag fchitteren, voornaamlyk toen hy zich „ tegen een pandfpel verzette, het welk ik heimlyk „ vreesde, en wanneer hy eindelyk,toen ik gedwon „ gen, voorwaarden moest bepaalen, dsze met onge„ veinsde bewondering, en nogthans zo, ais wierd „ hem den lof mynër voorflagen flegts afgeperst, „ prees. — De aarrige vrolykheid, welke hy onder het fpel wist te mengen, verligtte myn bedrukt „ hart; ik ademde vry, en kon hem nu onbefchroomd „ zien en fpreeken. De vreugde was algemeen: doch voor „ Jufvrouw van den berg was dezelve niet aan„ treklyk genoeg; want dit verachtlyk fchepzel kwam „ met dubbelzinnige raadzels voor den dag. Zy waren „ onbefchryflyk geestig: doch de Heer radegast „ loste ze allen op, en zonder bedenking, hoe zeer „ men hem de pogingen, welke die bevallige man „ wilde verbergen, kon aanzien. — Verbaasd over zo „ veele fcherpzinnigheid; verrukt door zynen eerbied , voor de zeden, met welke, fchier zonder dat ,het „ iemand merkte, hy deze!ven wist te befchermen; laat my alles zeggen: weggefleept door het vergenoegen, dat de ziel aandoet, van eindelyk een1 ,, jong' mensch te zien, by tvien, zonder van de ., voortreflyke geftalte ën van de ganfche bevalligheid „ te fpreeken, de zuiverfle levenswyze en het fynfte „ veirfland eene voorbeeldige godvrucht met zo veel „ luister verhieven, vloog ik met de openhartigheid „ der dorp'yke onfchukl nnar hem — en nauwly.ks B a „ver-  C 20 ) „ verfriogt ik het op myzelve, dat ik — flegts ftil — „ hem dankte, daar ik her zo gaarne luide, gaarne „ met de zuiverfte omhelzing zou gedaan hebben! — „ Zyn gezicht had hier iets affchrikkend. ik „ voelde, dat ik rood werd: (f) — doch van eenen „ anderen kant gebeurde 'er onverhoeds iets, het„ welk in myn hart eene verwarring veroorzakte, „ waartegen ik niet heiland was. Een Student „ namelyk wierp met eene zekere bevalligheid zyn „ oog op my. — De Heer ra de gast zeide, met „ eene ernfb'ge en bedaarde houding, doch met zeer „ kort afgebeetene woorden, iets in het Latya tsgen „ hem — voorzeker kan het niets anders, dan eene *» verrasfing der yverzugt geweest zyn — oordeel ,, zelve, waardfte zuster, hoe, in den toeftand , „ waarin myn hart was , hetzelve onverwagt vonk „moest (*) Hy verklaart dit zelf in den XlXden Brief van het 4de Deel, ■ 26 door de droefheid, met welke hy gezien had, datjüCUNDA den mogelyken zin van deze raadzels egter moest verftaan hebben: mjar hy vergist zich; een vrouw behoeft in zulke ( uit de gezelfchappen der edelen, og ƒ nog niet verbannen) gevallen flegts op te letten: alsdan kan zelfs het verborgen/te haar niet verrasfehen. Ook zou ik haar raden, zich aan de fchielyke oplosfing der raadzels (even als de Heer iadesut) te gewennen -< eene oefening, die bovendien zo nuttig is, als het fchaakfpel. (En in het voorbygaan, jy ou Iers : bf i.len zy uwe zorg !) ff) Hy verklaart dit ter aangehaalde plaats ook vrkeerd; even 70 als zy ook het geen 'er rar.ftonds volgt. (Men moet in'het algemeen het aldaar gefielde naleezen, om ons oogmerk met het invoegen van dit lang verha.1 te ontdekken , of, liever, te billyken.)  ( 21 ) moest vatten. Hemel! dagt Ik, word ik door „ dien man zo hoog geacht? kan zulk een fierke „ geest voor het gezclfchap de liefde niet verberj, gen, die hy voor my zo meesterlyh bedekt hield? ,» Voeg daar by de fierheid,-waarmede hy, in edele „ gramfchap, die korte woorden uitfprak— gewislyk! „ zonder een wonderwerk kon myn arm hart dit „ alles niet vermyden!— De Student vraagde, zeer n trotsehlyk, wie hy was, die zich hier tot zeden„ meester wilde opwerpen? en een tweede voegde-zich „ daar ook by. —Ik werd bevreesd. De Heer rade„ gast had een gekleurd kleed aan; zy kenden hem „ mogelyk niet. Myne Heercn zeide hy, en plaatfle „ zig zo bedaard, als of het hem, met zo veel vermogen „ bekleed, niet voegde, die herhaalde vraag flaande n te beantwoorken, langzaam naast my, tcrwyl hy „ het zeide: Myne Heeren, ik heet radegAst. — „ In Koningsbergen moet dit zeer veel gezegd zyn ; „ want beiden deeden daar op, het geen, gelyk myn „ vader zegt, vrecsagtigen altyd doen: zy bidden zich „ bezig met grootfpreeken £♦> Hy trok de lippen „ zamen, lei de armen over elkander, en zag hen „ beiden aan, zich tevens op den ftoel agteröver „ leggende. Zo ik my iets te verwyten heb; dan is „ het hier. Ik bcdagt namelyk niet, dat, d^ar ik nu „ zynea fchouder aaa den mynen voelde, zulks in „de {*) Haudijua.pam fui dsiractur, zegt taciibs van eenen vreea- B3  ( 22 ) ' f | „ deze zyne houding onvermydelyk Was ; ik merkte „ het aan als eene, ik weet niet welke, foort van M gemeenzaams aanraaking; ik vatte hem by de hand, „ en wilde hem verzoeken, ten einilc deze zaak geen „ gevolgen mogte hebben , met ipeelen voord te „gaan, als hy opdond, en in het opftaan dilletjes s, tot my zeide: doe my het vermaak, het fpel aftelt breeken!— Ik merkte, dat hy geloofde, dat ik, „ gelyk men zulks ook ltilzwygende toegelaaten had, „ hier de hoofdperfoon was, en de zaak dus het best „ kon doen eindigen. Maar ik overdagt, dat, indien „ het gezelfchap thans fcheidde, zyne drift, die al „ vry derk was, in het uitgaan tegen die beiden zou „ kunnen gaande worden; en ik hoopte, dat zy het „ veiligde zouden kiezen, en eer dan hy vertrek „ ken: hoe onaangenaam derhalven het fpel my „ thans was, vcrzogt ik hem echter, hetzelve te „ vervolgen. — Hy deed het met veel bevalligheid; „ doch net weinig of geen oplettendheid. Was het, „ dat zyne onoplettendheid hun eenige vrees aanjoeg V of wilden zy zich dezelve te nutte maaken ? genoeg, „ zy zweegen, en droopen dilletjes weg. In deze „ verdrooijing van gedagten geraakte hy, thans voor „ de eerfle reis, in het geval, dat hy pand moest „ geeven: Hy gaf, tot pand, met een' veel beteke„ nenden, voor my alleen merkbaaren, glimlach, dat „ noodlottig papier aan my over, want ik was pand„ bewaarder (*> — Met welke hartklopping, ech- „ ter (*) Men vind het, nevens zyne Gefchiedenis, in 't aangehaald IV. D. bl. 876. en vervolden».  ( 23 ) „ter ongemerkt, verwydeide ik my! met welk eene „ verbaasdheid las ik het! en is het te verwonderen, „ dat ik, gansch ontroerd, op de zcldzaame fchryf„ wyze van dit blad myne geheele aandagt vestig5i de? — De vernedering, waarmede ik u, het geen „tot hiertoe verzweegen was, zeg, ftrekke u, wsard„ fte zuster! ter waarfchouwing! Ik itond in een ge„ heel afgezonderd vertrek. Eeist hield my dc ever„.peinzing by deze woorden van hetbriefje wees zogoed „ van m telaaten westen op de eene of andere wyze, „ of deeze zoete hoop eenigen grond heeft, bezig;toen „ fcheen al myn bloed naar de hersfcncn te vliegen; „ dan hief ik myne handen hemelwaard, en bad God „ om tegenwoordigheid van geest,en dankte hem, my „ thans gerust gefield te zien — maar,wat kan ik 'er „ van zeggen? Dit alles was maar voor eenige oogcn„ blikken. — Ik dagt'niet, dat ik den Heer rade„ gast zou kunnen fpreeken, en tekende onze en „ zyne eerfte naamletter R. in mynen vingerhoed, om „ welken ik een papier wond,waar op „jücunda" „ gefchreeven was. Ik wilde hem dit in allen geval „ geeven, en wil u gaarne bekennen, dat ik vooraf „ het eene papier na het andere moest in ftukken „ fcheuren, door dien ik telkens nog meer, dan en- kei dezen naam, gefchreeven had." - -1 Hier beken ik, myne waarde Jufvrouw jansen, dat ik myne zuster, die ik menigmaal in de reden wilde vallen, met de vraag tusfehen in viel: „Maar! B 4 « bo;s  ( 24 ) „ hoe kondet gy, waardfte jucunda zo hevig be„ minnen, en zo fchielyk?..." Lieffte meisje," hernam zy, „ik kan u niets ant„ woorden. Wagt u, indien de rust, indien het le„ ven, — u lief is, voor alles,wat in de gewaarwor»' din2e des Christendoms zinnelyk kan worden! (*) „ Dit was myn ongelukkig geval - alles wat hier „ voorviel, fcheen my: Godsdienstigheid! — In de „ daad, tóen ik weêr in de kamer kwam, en den Heer „radegast eene zeer klugtige pandftraf hoorde „ opgegeeven, veranderde myn gevoelen geheel; my„ ne begeerte, om hem den vingerhoed te geeven, „ werd des te fterker,hoe meer ik zag,dat het onmo» gelyk was, hem te fpreeken, en het gelukte my, „ denzelven in eenen van zyne rokzakken te laaten „ vallen. Myne vrees, tervvyl het gefchledde, myne „vreugd, (*) H.e gaarne zou ik hiervan alles, zo omftandig als mogelyk is, zeggen, wat ik denk: maar Duitschland, ten minften hier en daar, is nog zo verre niet, dat he.zelve zulks in een boek, als dit het welk misich.en, wyl 'er Lef de in voorkomt, wel eens „it de handen kon geworpen worden, zou kunnen verdraagen. „ Zulk „ een boek moest zekerlyk gefchreeven worden," zegt misfehien iemand. „Zulk een bock," zegt een ander, „ verdient in dank „ ontvangen te worden: maar," zeggen heiden - ó eene geheele menipe zegt het in navolging, een geestelyks mees, het niet „febr^n!" - Ik durf dus gelooven, dat ik juist da, boek gefchreeven heb, welk men wilde hebben, e„ Welk ik wilde fchryven, om da, ik eenGeestehie ben -, en dan vraag ik: kon ik het fchryven, indien ik het niet was? Kan een waereldlyke het fchryven/ fpreeken óerbahen de Heeren zitb zelve-j met tegen*  C 25 ) „ vreugd, toen het gefchied was, is onbefchryflyk.— „ Hem werd opgelegd, my handjeplak te geeven. Dit „ alles gaat immers in [tukken! zeide hy met eene ,, ongemeene bevalligheid, terwyl hy myne hand be„ fchouwde , en liet, zo zagt hy konde, eenen zeer „ losfen knoop van den neusdoek daarop vallen. — „ Ik moest de draf weder geeven. Ik gaf een' zeer „ onbevallig' jong' Heer van het gezelfchap, doch die „ zeer teêre handen had, een zeer zagten (lag«maar den „ Heer radegast met nadruk. Op die wyze wilde „ ik voor het gezelfchap verbergen, wat in myn hart „ omging; hoe heeft hy, volgens vaders verzeke„ ring, zulks geheel anders uitgelegd! — Ten laat„ ften kwam dat ongelukkig kusfen,hetwelk Jufvrouw „van den berg op de baane bragt. Dat ik den „ Heer rade gast van zynen ftoel riep, gefchiedde „ enkel uit verbyftering. Gy hebt zo dikwyls over „ den kus gelachen , zuster; gy had, wyl gy in uwe „ vrolykheid allen veragtte, dikwyls gekust, doch „ ik maar eens, namelyk den Predikant,van Haber„ ftroh: dit gefchiedde deels op bevel van mynen vader, deels met den diepften eerbied. Ik wist „ derhalven vohtrektxniet, wat een kus kon zyn. De „ kus, dien de Heer radegast my hier gaf,was „ gewisfelyk niets anders, dan het geen dcnklyk „ allen zyn: maar het ongewoone der nadering van een mensch in deze houding, zyn (lerk bloo„ zen, de gloed zyner wangen aan de mynen, zyn „ zo zeer befcheiden gezicht, zyn adem aan myn B 5 „ voor-  ( 26 ) „ voorhoofd ■— dit — aïlereigenlykst kan ik het dus „ uitdrukken — dit verfchrikte my! en in dien fchrik n kuste — hoe zou ik onërvaarene het ook anders „ hebben kunnen doen — kuste ik hem zo hartlyk, ■» als ik it zou kusfchen (*). — Wyl elk de oogen •n op my floeg, en ik Jufvrouw van berg fcham„ per zag lachen, merkte ik, dat ik — eenen misflag „ begaan, en aan de hitte van myn aangezicht, dat „ ik — my onwaardiglyk gedraagen had. Bewust' „van (*} Wat willen toch de ouders, die in deugdzaame gezelfchappen bonnen dochteren van eenen kus eene geweetens zaak maaken ? Willen zy een toneel als dit is? of willen zy, dat de nieuwsgierig, beid «gvvaane, dat een kus iets zeer gevaarlyks moet zyn ? of moet hy als zondig verdagt zyn, ten einde hy, als verboden, des te fierker begeerd worde. Uit het verhaal van den aangehaalden brief zou men moeten befluiten, dat de oude Predikant eedelyk dit ingcz-ien heefc: maar dat hy alleen goede menfchen gekust wilde hebben , was een misflag; hy had niemand, dan alleen in de daad on> deugende», moeten uitfluiten (f). (t) Onder het befchaaven van het bovenilaande vind ik, dat dit verkeerd uitgelegd kan worden. Ik moet derhalven zeer uitdruklyk zeggen, dat ik van den kus van deugdzaams lieden fpreek. Een meisje ©f een jongeling dezen kennende, is het even zo genoegzaam, als iet, om niet bedrogen te worden, genoeg is, een goed muntftuk «eer nauwkeurig te kennen. Ja, jonge onfcbuld, gy zult dan, zeer ras, de ondeugd daaraan kennen en vlieden, dat zy u anders , dan 23gewoon waart, kuste. — Is 'er eenen zorgvuldigen vader aan gelegen, alles te weeten, wat ik hier gaarn zwyge; dan kost het**,» eenen brief aan my — en mf eene aanhaling van een' oud' Dichter — wan: in zaaken van de opvoeding betreffende, onttrek ik my ook ia het geheel niet.  ( 2'fj ) * " van de onfchuld en zuiverheid myns harte, kon ik „ hetgeen het gezelfchap waarfchynlyk van my dagt, „ veragten:maar dat hy,die edele jongeling, de hand, „ die hy in het naderen zagtlyk gevat had, plotslyk „ los liet, dat hy het my dus ten kwaade duidde, „ dit Hortte my in eene foort var. zinneloosheid. De „ vensters, ja de deur naar den tuin, waarin de maan „ helder fcheen, Honden open. Een oogenblik was „ genoeg geweest om door het woord: zoek nader„ hand in uzven zak! hem alles te verklaaren. Kom „ toch in den tuin in den prachtigen maancfc&sn! „ wilde ik tegen hem en tegen allen overluid en vry„ moedig zeggen: maar — ftem en moed begaaxen „ my derwyze, dat ik geheel zagt fprak. Zonder „ dat één van allen het kon merken, wenkte hy my „ van neen. Ik kon dit volftrekt niet begvypen; en „ zo nam ik met eene foort Van bedwelmende ont„ roering den handkus aan, waarmede hy nu affcheid „ nam. - Van dezen dag af (de twee allerlastigften, „ welken ik in Koningsbergen nog moest doorbren„ gen, uitgezonderd,) fmaakte ik al het genoegen „ van myn beftaan, en wagtte, zo gerust, als ik, „ als zulk een jong meisje, het doen kon, op de ty„ ding, dat myn radegast Profesfor was gewor„ den. ~ Zy kwam niet; en ik beminde hem flegts „ te meer wegens zyn diep ftilzwygen; want ik „ vond het zeer edel, dat hy, (dit verbeeldde ik my) „ de nabyzynde ontknooping van zyn lot afwagtende, »• my  C *S ) »my geheel aan myzelve overliet. Het overfee is >, u bewust." S Want de arme jucunda werd hier door het an, en fterk fpreeken vermoeid, fchoon de Geneesheer wil,dat wy vee! met haar .uilen fpreeken. Maar gy, goede, weldadige vrouw, weet misfehien het • oven,e nie, Ik ^ mg ^ ^ . ^ ^ ftellen; want myn hart begint weêr goede hoop te fcheppen, wyl myn vader gisteren tot in den morgenftond en ook dezen namiddag, gelyk ik insgelyks, ge/lapen heeft. Nog meer: JÜCONDA heeft ook geruste tusfehenpoozingen gehad, en flaapt zelfs ook op dit oogenblik. Mogelyk zal God het nog ten besten fchikken! Be gerustheid en het opgeruimd gemoed, waarmede JUcunoa van Koningsbergen terug gekomen was, luisterde de buitendien verrukkelyte fchoonheid van het meisje zichtbaar op; en dit deedt haar by den Heer van ons Dorp in \ oog Ioopen; maar ik zal deze gebeurdnislen, de bron van zo veel bitter lyden myns vaders, thans maar even aanroeren De jonge booswicht vond toegang, door haar boeken te leenen. Eerst Toung, Leonidas, den Byènkorf, Barmucll e. z. v. vervolgens Lesfing over het toneel, Letterkundige brieven e. z. v toen Grandifon - en eindelyk, wyl rayn vader geen agterdogt meer had, eene menigte, geen onbefchei- dien aart. Ik, die met de liefde den fpot dreef, las dit  C *P ) dit alles zonder nadeel,en vermaakte my met de beu» zelaaryen der verliefden, en hield my met geen ander oogmerk met leezen bezig, dan om mynen ftyl te vormen: maar het reeds blakend hart van juconda werd nog heviger ontftooken, en haare verbeeldingskragt nog fterker aangevuurd. De Heer van ons Dorp duidde dit ten zynen voordeele, tragtte haar te winnen, en hield, wyl zy, fchoon op eene ernstige, echter Romaneske, wyze, hem affloeg, flegts des te fterker aan; zo dat hy zich tot mynen vader wendde, welke, misfehien te regt, vooronderftellende, dat 'het om geen huwlyk kon te doen zyn, of ten minften, dat flegts ons geld dien jongen Heer bekoorde, dit aanzoek, niet zonder blyken van het misnoegen eens beledigden vaders, van de hand wees. - De verfmaade minnaar (indien ik dien dwaazen mensch dus kan noemen) fmoorde zyne gevoeligheid, zo lang hy aan de uitwerking van het hezen der geleende boeken nog niet wanhoopte; en hier ontdekte jucunda zich aan my -~ zekerlyk (en hoe zeer fmert het my!) tot haar ongeluk;want aan den eenen kant fpotte ik met haare liefde, en dit maakte hüar lyden nog bitterer; aan denx anderen kan gaf ik haar den onverftandigen raad,dat zy tegen onzen ambagtsheer zou zeggen, dat zy aan den Heer radegast yerloofd was. — Myn vader werd zulks gewaar, en verwaardigde zich niet onderzoek te doen, wanneer, als ware het fcherts, van dit verloofd zyn tusfehen oa-  C 30 ) onze moeder die ook reeds in het geheim was, en ons gefprooken werd. Maar nii berstte het ongeluk uit, even als een volkaan na langduurig fmeulen: de Ambagstheer, die zeer het oor leent aan kwaade. raadslieden, deed mvnen vader alle bedenklyk verdriet aan,zelfs werkvolk verdryvende, hetwelk myn vader, óp eigen kosten, aan bet vervallen Predikantshuis in het werk gefield had, en de Gemeente, die mynen vader ten hoogden bemint, in veelerlei opzichten, zo in het natuurlyke als in het zedelyke, zeer bcnadeelende. Niet minder, -cn misfehien geweldiger dan dit haar kwelde, leed jucunda, toen -- haar vingerhoed, met zulk eene •gansch onverwagce uitdrukking (*; van den Heer radegast, terug kwam. Op het eerde gezicht van het open briefje, verloor zy derwyze haare ge-" woone bedaardheid, dat nauwlyks eene Romanheldin zo kan woeden,destemeer, daar zy flegts kort te vooren — gy begrypt ligtelyk met welk eene verrukking van vreugde — vernomen had, dat hy naar Lindekir chen was beroepen. Zy hield zich zo vast verzekerd , (*) De Heer radegast wist by het aangehaalde bericht niet, dat die Predikant zo lang gedraald had. In het algemeen misrekent hy zich daar; want tnsfehen den tyd, dat hy kennis aan Jdconda kreeg, en dat hy zich vertoonde by zyne doorreis door Seedorf, was byna een jaar verloopen. „" Hy moest derhal ven gelyk wy boven zeiden, deze gebeurtenis zeer gelukkig vergeeten hebben.  C 31 ) kerd, thans de zyne te worden, dat zy zonder bédenken een' zekeren, anders misfehien aanneemlykera, voorflag, van de hand zou geweezen hebben. Thans was het gemelde briefje voor haar, hetgeen het inde daad is, en, ten aanzien van des mans xveggeftitamken vryheid, moest zyn: de verftandigfte uMraïking, dat zy voortaan vry was, gelyk te voren. Het was op het einde van fprokkehnaand: „ WaxV^tkp zy uit, en wierp zich met uitgebreide armen qp den bevrozen zandigen oever des meirs op den fcraëo: „ Wat ? my zo vaarwel te zeggen ? na zulk eene te„ ge zekerheid? my zo te misleiden,na eene zo vnn„ rige fchriftlyke fmeeking om liefde?—" iwmt op deze wyze had zy beftendïglyk de brabbeltaal wn het briefje, dat haar heimlyk als een onderpand "was gegeeven, verklaard, en tegen myne fpottcmyrns zo. lang verdedigd, tot dat ik zelve, dan "er geloof aan floeg, doch dan weer den Heer radegast wi eenen waanwyzen hield, van wien ik niet kon Véjgjfypen, hoe hy een zo wel opgevoed meisje, %atWBk zulk eenen zuiveren fmaak had, had kunnen fcMsteren.) „ Het is jammer!" zeide ik, toen zy zo kl^cade den oever op- en afging, „dat het water niet ispen „ is! anders,hoop ik ten minften, Hortte gy u. maar, eilaas! het was geen tyd van fchertïèn! Myne arme zuster bezweek onder den drukkenden last van haar beklemd hart - ik had de grootftc moeite, om haar tot in de kamer te geleiden. Terwyl myne moeder  C 32 ) der eenige verkwikkingen gereed maakte, was ik op een middel bedagt ter verzagting van het bittere, hetwelk het ontvangen briefje inhield (*). My fchoot in de gedagten, dat ik misfehien haar hart eenigzina gerust zou kunnen ftellen, wanneer ik haar in het begrip kon brengen,dat de Heer radegast haar in een open briefje niet anders had kunnen fchryven; en dat derhalven dit briefje niets veranderde noch aan zyn, noch aan haar hart:maar het was dien geheelen dag onmogelyk, haar eenige verligting toe te brengen, wyl zy voor alle redeneringen volftrekt ongevoelig was. Zy fchreef hem den volgenden dag een briefje, van hetwelk ik niets wist (f); en dus was het ongelukkig voor haar, dat ik, toen zy een weinig tot bedaaren was gekomen, met een maar al te fterk gevolg het bovengemeld verligtingsmiddcl op nieuw in het werk ftelde. Myne arme zuster nam myn voorgeeven in ernst op, geloofde nu weêr ten fterkften alles, wat zy gewenscht had, en fchreef ook het uitblyven van het antwoord op haar klagtbriefje toe aan de fynheid,met welke de Heer radegast vermydde, een hart, van hetwelk hy genoeg verzekerd was , nog fterker te kluisteren. Ik voorzag, dat dit een ongelukkig eind moest neemen j doch om haar flegts (*) Men most het leezen: IV. D. azJ. (t) Ter aangehaalde plaat».  ifegts gezond te hebben, en zy werd het ook, Het \% haar in haare geliefde dooling. De herinnering aan dit tyddip is voor my de fchrik* verwekkendfte waarfchouwing voor de verblindingen en verdolingen der liefde! Kon een meisje, hetwelk met haar groot verftand en grondig oordeel den onvermoeidflen deugdenyver paarde, zo diep vallenj zulke onverdandige verönderdcllingen maaken, en eene zo ydele hoop voeden: wat ftaat my dan niet te vreezen! my! wier los- en wispeltuurigheid r* voorby zyn, en, gelyk ik u, als de meest ervaarene en, befcheidende vrouw, ongevergd beken, myn in verbaasdheid opgetogen hart vervuld hebben met het ge« voel, dat ik ook een meisje ben! Vergun my, regeerder van ons geflagt! dat ik my, wanneer myn lot te eenigen tyde voor' het eerst zal verwisfelen? geheel aan uw bellier aanbetrouw. Alleenlyk voeg ik 'er nog by, dat ik thans by my zelve van den Heer radegast geloofde, dat hy een onbeftendige is, welke, met de te leurgedelde verwagting van Profesfor te worden, de gedagten op jucunda had laaten vaaren: — dikwyls ook, want ik moet alles bekennen, befchouwde ik hem als een' ondeugend' mensch, die met eenvDorpmeisje den fpot had willen dryven — en de algemeen heerfchende afkerigheid der Dorpelingen van de Stedelingen in aanmerking genomen, was het niet vreemd, dat ik op die wyze dagt, te meer, daar zyn eerde Briefje blykbaar een derk dringend aanzoek was. Maar myne VI. deels I, stuk. C moe-  ( 34 ) moeder dagt zo met; en toen nu tegen liet einde van Lentemaand beurtelings de beide geruchten liepen; „ dat hy met eene Jufvrouw kübbuts was ge„ trouwd," en: „dat hy met de dochter van den „ overledenen Predikant van Lindekirchen zou trou„ wen," dobberde deze goede moeder tusfehen medelyden en gramfchap. Gy kunt ligt begrypen, hoe ik gemoed was, toen by, tegen^ons en zyn vermoeden, by de ihtrëêreïs, by ons kwam. Geduureude de afwrsfeling van die geruchten had Jucunda zich altoos zeer afgezonderd. Men had altyd geloofd,dat geen meisje onvermoeider zou hebben kunnen arbeiden, dan zy. „Ik moet," plagt zy te zeggen, „ altyd myne werkzaamheid zo veel mo„ gelyk aanwakkeren, want het vrouwlyk hart ver„ flapt ras, en bederft even als eenen dorstende „ bloem, inzonderheid onder eenen helderen hemel der „ liefde. Maar gy moet u niet verwonderen over „ myne groote arbeidzaamheid, zelfs wanneer de ge„ melde, fchoon in de daad flegts toevallige, nood„ zaaklykheid myne dryfveêr niet ware, waardfte zus„ ter, ik heb myne denkbeelden van het eeuwig leeft ven niet uit zulke fchriftuurplaatzen, waarin van „ vreugde en blydfchap, van Gods lof, en heiligt t, heilig.' zingen gefprooken word. Gode zy dank! ik „ ver/la die plaatzen, en verheug my in dezelven: „ maar zy leeren my niet, hoedanig onze toekomende a beftemming zy, gelyk zy dan ook niet tot dat einde  C 35 ) j, de daar ftaan: maar de hoedanigheid van onzen toe„ komenden ftaat in de zalige eeuwigheid ken ik uit „ Matth. XXV. 19—21 en 29. Geluk, vreugde, en deugd door daaden en voorbeelden, (al was het „ ook flegts door lyden,) verbreiden naar myn inzien '„ alom het geloof in den Middelaar, uit dankbaarheid jegens hem, uit liefde tot zyne menschheid^Xby my is dit vereeniging met hem) dit is by my vroomheid , „godzaligheid, godsdienst, christendom, met één woord: Christelyke Godsdienst (*). Maar hoe wei„ nig kunnen wy doen, wy vrouwen, welke men in „de waereld, die zich christelyk noemt, veracht, „ wyl men ons tot afgoden gemaakt heeft? hoe. wei„ nig kunnen wy, inzonderheid als meisjes doen?hoe „ weinig kunnen wy in het algemeen doen, zou ik „ zeggen, indien de plaats 1 Tim II. 15. 'er niet „ was! (t )Derhalven moet ik in het weinige dan des te „ getrouwer wezen, ten einde ik in droevige oogen- blikken (gewislyk als Christen) my daadelyk kan „ ver- (*) Onder alle de twistvraagen in de Euangelifche kerk is voorzeker deze de allerongerymdjle: of het geloof, dan of de ftaat d<-  C 41 > ;", de hand myner moeder kuste; (want tot heden „ weet ik nog nier, waarom hy het deed) toen my„ ne moeder my insgelyks haare hand aanbood; toen „ myn vader die plechtige woorden fprak: (ag! zy „ waren immers werklyk een gebed!) toen de Heer „ radegast u, doch koeltjes, en flegts op de „ wang, kuste: zeg, 6 zuster,zeg,of ik,als mensch, „ dit alles kon uitflaan? of ik my behoef te fchaa„ men, dien vingerhoed,ten tëeken, dat ik volkomen „ even als hy denk en gevoel, in zyhèn handfchocn „ geflooken te hebben. Maar de Bybelfdhe woorden, „ welken ik daar by in myn hart fprak, fchroom ik „ u te zeggen — toen waren zy — ten minflen geen „ ontheiliging: thans zouden zy het zyn!" —,— Kunt gy anders, lieffte goeda'artïge vrouw, kunt gy anders dan even zo tocgeevend oordeelen? Heeft myn vader geen gelyk, dat hy een groot gedeelte der fchuld, gelyk hy ook gewilliglyk doet,op zich neemt? En de Heer rade gast? ik betuig, dat ik den man hoogagt: maar is het mogelyk, zyn gedrag te billyken? Was het ten minden niet ten boogden onbedagtzaam? Zou elk het niet even zo , . ftrikt genoomen hebben, elk flegtere meen ik,1 die geen ander oogmerk had gehad, dan om het gunstig oogenblik waar te neemen? Ik zal het met myne gewoone oprechtheid zeggen: denkt marianne gelyk ik; gevoelt zy — niet derker — maar flegts zo, als ik: dan laat ik het my niet uit het hoofd praatcn, J, dat de voorftelling van haare genoomen maatregelen C 5 „met  < 42 ) met opzicht tot den Heer radegast in ons „ huis in een verkeerd licht is gefield, en wel op- zettelyk." Ik wil gaarn gelooven, dat zulks met een goed oogmerk is gefchied. — Vergeef my myne openhartigheid! ik was niet van zins, hier van te fpreeken: maar, God dank, ik ben niet oud'genoeg, om Cgelyk anderen magts genoeg hebben, het hart moge buigen of bersten,) een open hart toe te drukken, jucunda is een gewillig flachtoffcr:maar de Heer radegast, en na hem marianne, waren het, die het offermes bragten. Daar ftaat het! ik ben raadeloos; ik ween om eene zuster, om zulk eene zuster! bitterer kan men niet weenen: maar aan uwen boezem, goede, uitmuntende vrouw, wenschte ik te weenen! Thans laat ik het aan u over, om over den fchrik van jucunda te oordeelen, toen de Heer radegast liet niet alleen ongemerkt liet voorby gaan, Hat myn vader tegen hem zeide, dat in ons huis van hem gcfprooken was,maar dat hy op de vraag: „kent „ gy de familie van uwen voorzaat?" met de uiterfte ontfteltenis „ja" antwoordde. Zy nam dit, gelyk ik ook, voor eene bevestiging van het gerucht, dat hy aan de dochter van zynen voorzaat verloofd was. Zy verwyderde zich oogenbliklyk; en na eenen avondmaaïtyd, welke, wanneer het de avondmaaltyd van eene bedroefde familie in éen fterf huis was geweest, niet treuriger kon zyn, verwyderde hy zich ook, geheel ontfteld en verleegen, als iemand,die op de  C 43 ) de daad betrapt werd, en nu vreest, aangefprooken te worden. Dit was een treurige flaaplooze nagt, ook voor my! Dat hy den volgenden morgen in de Vasten-predikatie jucunda niet aanzag, gebruikte ik als een middel om haare gevoeligheid tegen hem gaande te maaken; want op die wyze meende. ik de zaak het beste te kunnen eindigen, en het hart van ju. cunda te gencezen: maar zy fchreef zulks toe aan de oplettendheid, met welke hy myns vaders Leerrede aanhoorde. Myne moeder ondervond nu, dat zy niet in Haat was, om in de zaak van jucunda iets te doen, en onttrok 'er zich aan : myn vader daartegen zag nu, waar hy misgetast had, en trok zich met vaderlyke trouwe de zaak van het Iydend hart aan. liet gelukte hem, haar tuefchen vrees en hoop,— van den Haat van zulk een goed hart heet dit, in eene, bynn vro* lyke, rust — te houden, tot dat Mevrouw rascii verbreidde, dat de Heer radegast zich in haar huis van jucunda volkomen vry verklaard had. — Daar wy te vooren reeds vernoomen hadden, dat hy ten aanzien van Lindehirchen vry was; daar dit voor myne zuster het eigenlyk gerust/lellende geweest was, was deeze verklaaring nu de allerwreedfte mishandeling voornaamlyk, wyl Mevrouw rasch het eerbeledigendfte, dat^ een vrouw in dien ftaat kan bedenden, alom van jucuNda verfpreidde. Nu werd haar lyden als dat een er bloeme, die, den ganfehen dag door onweersvlaagen heen en weêr geflingerd, ein-  C 44 ) cfndefyk ter aarde blyft liggen „ Dit rreft ffly » te zwaar," zeide zy, „aanvallen op de eer zyn het *> knaagen aan den wortel; al het andere was maar ,» een mfekt, dat op de buitenfte blaaden kroop en » aan dezelve knaagde. 7~~ Het groot middeI van verfterking, namelyk vd te doen, ontbrak haar thans, want zy kon Hechts maar weinige uuren het bed verlaaten; en dus bleef ons mets.-over, dan, zo veel wy konden, te verhoeden, dat zy iets van de lasteringen van Mevrouw Rasch vernam; maar dit was, zo als het altyd is, ' onmogelyk. De Schrift zegt het op de kragtigfte en Hadruklyfte wyze, en indien de taaien het toelieten, 2ou zy het nog fterker gezegd hebben: „de tong is „ eene waereld vol kwaads." Maar nu ontbrandde myn vader. Hy eischte van radegast, dat hy zich in perfoon zou verantwoorden.... doch ongetwyfeld weet gy alles, wat ik hier zou kunnen zeggen.- De Heer radegast kwam, toen myne zuster zich in een tydftip bevond, beflisfende haar dood of keven. Hy overreedde haar, dat hy niet vry was; en dit was niet moeilyk: doch dit kon zekerlyk niet anders, dan ten koste van haar hart gefchieden. Ondertusfchen maakte de yver,waarmede zy haare voorige leevenwyze allengs weêr begon te leiden, haar zo gezond als men zyn kan, wanneer de wond in het hart .niet weêr geheel geneest. En deze kon niet geneezen, dewyl, hoe zeer ik het door fmeeken tragtte tegentegaan, men van tyd tot tyd  ( 45 > tyd met den Heer radegast byéénkomflen hield. Het is waar, myn vader liet het toe, om op die wyze de befchuldigingen van Mevrouw rasch te weerleggen: maar de beide gelieven fcherpten telkens den'dolk, dien de een den anderen by elke fcheiding in het hart naliet. Ik was derhalven zeer verheugd, toen hy een of twee van onze bezoeken met geen tegenbezoek vereerde, voornaamlyk wyl jucunda, ten einde mynen vader gerust te ftellen, zich thans geliet, als of zy zeer gezond was. Toen hy meende daar van overtuigd te wezen, en ten einde zich geheel vryelyk over deeze zekerheid te kunnen verblyden, naar Lindekirchen reisde, — toen — God vergeeve het marianne en haare raadgeevers! Jucunda kwam uit den tuin van schüt'ts in eene doodelyke magteloosheid my te gemoet, en myn vleijend fmeeken, om my te zeggen, wat haar was overgekomen, was vergeefsch. Het overige weet gy üit den Brief myns vaders aan den Heer radegast1; gy waart naderhand ooggetuigen in ons eigen huls, < en weet, dat zo wel in het hart myner ouderen als in dat van jucunda, met opzicht tot alle de ontvangene beledigingen zelfs ook uit het huis van Mevrouw rasch, vergifnis en vrede heerscht; niets was derhalven nog nodig, dan u' te tooonen, op welke wyze jucunda verdient, beoordeeld te worden, en dit heb ik gedaan. Zy is zedert de drie of vier dagen, die ik met fchryven heb doorgebragt, veel zwakker geworden; doch haare ziel is onuit- fpreek-  C 46- ) fprccklyk bedaard en gerust/ Indien wy bet gewemel der kinderen en van andere armen onder" haar venster konden beletten; zou zy nauulyks. denken, dat zy nog op aarde is. Bid voor haar: dal zy haast, haare loopbaane ten einde, by den HE ere tnoge zyn! t I  C 47 ) II. B R I E F. Aan de Wtduive e. te Memel. . Koningsbergen. Ik heb dezen avondftond met de innigfte opgetogenheid, welke ik ooit heb mogen ondervinden, vóór den troon der eeuwige oneindige Godheid gevierd. Nu zet ik de gelukkigfte der ftervelingen my neder, omu,myne waardfte,de overige uuren van dezen nacht toetewyden. Bereid u tot eene vreugde, op welke gy zederd eenige jaaren niet meer gehoopt hebt, u zal vergoed worden het geen gy door de fchriklyke ontaarting uwer dochter verlooren hebt, en God zal my verwaardigen, om het u, zo veel op aarde mogelyk is, te vergoeden. Myn hart is veelligt nog niet zo opgeruimd, en het uwe is misfehien nog niet z® voorbereid , als ik het door deze inleiding van mynen Brief wel wenschte te maaken: doch ik kan my niet langer weêrhouden. Josef kon het niet doen, ea vond flegts broeders weder— ik vind onvergelyWyk' meer — hier fchryft, en knielend — met een ongedekt hoofd — fchryft uw zoon.  C 43 ) Ja, waardftc moeder, uw verloorcn zoon, uw ka»el fèhryfc hier; nu eens vouwt hy biddende zyne banden t'zaamen, dan fchryft hy weêr. Word uw hart hier zo ontroerd, als het myne: beteugel dan het geweld der aandoening te fterk voor uw hart, voor het oog van den Eeuwigen Vader, die weet, dat eene vrouw haar kind niet kan vergeeten. ^ En vergeef dan uwen armen zoon. Welke bede! 6 Moeder/ik ben medelyden waardig; ik liep weg; maar ik liep niet van u weg — en och! gy weet het. Ik liep als een jongen weg; ik liep in myn dertiende jaar weg .... Gy weet meer omstandigheden, dan ik kan zeggen rmaar ik vérwagt het medelyden 'enkel van uwe erbarmenis. Ik weet niet, waar ik nu zal beginnen. Allereerst moet ik u melden, hoe ik deze gelukkige ontdekking Cna de ontdekking van de waarheid des Christendoms, de gèlukkigfie ontdekking van myn keven) 1 gedaan heb. Sophia heeft my gezegd, dat zy met deze post zal fchryven; ik gedraag my derhalven aan haaren Brief. Zy zal u zekerlyk zeer veel verwondering over myne onderneeming betoonen: doch dezelve heeft niets bewonderenswaardigs, daar uw edel voorbeeld, waardfte moeder, (en ik mogt wel zeggen, het voorbeeld van alle myne Landgenooten, ten minften van die uit uwe en myns vaders familie) my van jongs af leerde, van ganfeher harte een vriend myner vrienden te zyn. Zo»  ( 49 5 Zodra ik sophia in veiligheid gebragt had, ging ik naar de Majoors vrouw, die anders zekerlyk een allernadeeh'gst getuigenis van haar vertrek zou heb-, ben kunnen verbreiden. Hoe weinig vermoedde ik, in eene vrouw, tegen welke nitka en sophia my voor ingenomen hadden, eene zuster te vinden! De Majoor was pas te huis gckoomen, en had een fpeelgezelfchap medegebragt. De bediende my als eenen Geestlyken aanmeldende,riep de Majoors vrouw; „ Dieti nous foit en aidc! un prétre? Oh qu'il entre; „ cela vaudra une comédie" (*) Ik trad binnen — en herkende oogenbliklyk myne zuster, al had zy het gefronst voorhoofd, dat haar anders zo kenbaar maakt, niet meer gehad. Van myne aandoening kan ik u niets zeggen, dan dat dezelve het grootfte medelyden was. Myne zuster was — hoe zal ik het noemen? gekleed of ongekleed? Want haar tooizel baarde de grootfte walging, die men kan gevoelen. Ik befloot aanftonds, my niet bekend te maakcn, en ten dien einde Fransch te fpreeken, wyl myne moedertail nog zo, als in myne jeugd, iets onderfcheidende in de uitfpraak heeft. Ik maakte een buiging, ala naar gewoonte. De Majoors vrouw fchaterde van lachen, en riep: „voilé unoriginal qui nous ttmufQ' *■> ra; jcttons les cartes."" (f) Mait (-) Dat is: „God helpe ons! een paap? Laat hem binnen ko,j men j dit zal zo goed als eene Comedie zyn." (t) Dat is: „zie daar een origineeltje, die ons zal vermaaiee» „ fmyt de kaarten weg !" VI. DEELS I. STUK. D  C 50 ) „ Mals madame;'' antwoordde ik, „ ft fe pourraït „ quVl ne vous amufdt gueres ; — qu'on ne fe dérangn »> pas : faurai fait en deux mots."" (*) • Haare verlegenheid en die van het gezel¬ fchap was om te lachen: zo zeer is de waereld nog fteeds gewoon, van eenen Geestlyken reeds vooruit een ongunstig denkbeeld te vormen. „ Monfteur . . . pr.rdonnez ...je n'ai pas rhon„ neur . .. ayez la complaifance 'da me dire quel fu„ jet .. . vous feriez vous trompé de porte !. .." (f) Ik wilde haare verlegenheid en ver-warring niet vermeerderen, want dit verwekt maar haat. Ik zeide derhalven, wien ik zogt, en dat myn oogmerk was, haar te zeggen, dat sophia onder myne befcherming was. Zy zweegen zeer verbaasd; en wyl zy fcheenen te gelooven, dat ik alhier een Fransch Predikant was , fpraaken zy zagtjes Hoogduitsch. „Wat nu gedaan," zeide myne zuster. „ Hy moet ze overleeveren." „ Zo krygt uwe genade," zeide de bediende, „de geheele kolonieè' aan den hals." ... „ En deze," viel één der fpeelers tusfehea beide, „ is hier zeer vermogende." My- (*)„Het zou wel kunnen gebeuren, Mevrouw, dat by u niet „ vermaaktej - Laat u niet ftooren: ik ben met twee woorden „ klaar." (t) »Myn Heer . . . vergeef. . . ik heb de eer niet... heb „ de goedheid, my te zeggen, welke zaak ., . hebt gy miifchiers m in de karaer gemist,?';  ( Si ) Myne zuster werd driftig: „ vous Sus dohc hom* i, me, mon Pafleur, è vous mêler d^enlever des fit' „ ks?" C*) „ Ce ton Madame nous meneroit plus loin que je t, n'ai ordre d'aller" (f) ——— De Majoor ftond trotschlyk op: Paap9 j, men zal u leeren, met Militairen omtegaan." „ Platt-il?" zeide ik met een donker gezicht, om, gelyk het my ook gelukte, hem van zyn ftuk te brengen. Met eene bedaarder ftem zeide hy nu: „voüs le s, prenez dun ton qui me déplait, £? doht vous pour<» riez vous rópentir." (|) — By de laatfte woorden ging het zo hoog by hem, dat hy de hand aan den degen fioeg. Ik zeide fchielyk en hadruklyk tegen hem: „Ort j, connoit iet, Monfieur, vos prouejfes; poltron recon„ nu, comme vous fétes, vous ne vous attendrez pat 4, a me voir trembler?"" " Nu fprong zyne Gemalin op, en fchrseuw- de {*) Gy bemoeit u dan, Heer Predikant, by gelegenheid mes 0 jonge meisjes weg te voeren ?" (f) » Deze toon Mevrouw, zou ons verder voeren, dan ik Ordes ,s heb te gaan." (I) m Gy fpreekt op eene wyze, die my mishaagt, en u zo» „ kunnen berouwen." { 5) „ Myn Heer, uwe heldendaaden zyn hier bekend; en als eea „ lafhartige, waar voor men u kent, verwant gy niet, dat ik q& w vreee aai Adderen?'; D a  ( 52 ) de met eenen ysfelyken vloek: „Sacbez que nous avons »» des prétenfions."" f*J) „ Je ne Plgnore pas Madame ,& elles feront exami„ nées; Seft a Monfieur de S*f Colonel, que vous » vous adrrferez pour eet cffet:' (f) „ Qjü mor bleu eft votre ColonelP" (§) „ Zyt gy razende, Mevrouw?" zeide al vloekende een Officier uit het gezelfchap, nam zynen hoed, en vloog fchigtig de deur uit, en de overige vreemden volgden hem. Ik zeide met eene buiging, dat ik morgen zoude weder komen, doch de vrouw van den Heer Majoor alleen moest fpreeken De verwarring was zo groot, dat men my geen antwoord kon geeven. Ik wilde my dezelve te nut maaken, en vraagde met eene zagter item, of de vorderingen zo klaar waren, dat zy morgen reeds onderzogt konden worden? Op de vraag: „ of ik Hoogduitsch verftond?" en myn .antwoord: „dat ik het verftond, als ik het las,J'nam zy eenen Brief, die op het bed lag 6 Moeder! hoe gaarne zou ik dien gekust hebben! hoe moeilyk viel het my, traanen te verbergen! uwe hand, lieffle moeder, uwe uitdrukking, drong in myn hart, dat toen geen zekerheden meer nodig had. Maar uw naam (*) „ Weet, dat wy vorderingen hebben....** (t) i) Zy zyn my niet onbekend, en zy zullen ook onderzogt M worden. Gy kont u des wegen by denO»erften S * t vervoegen,'; (S) ii Wie, flaprement, is uw Qyerfte?"  C 53 ) naam e. was my geheel onbekend. Ik vraagde, of de vrouw van den Majoor nauwkeurig wist, zedert welk jaar gy niet meer de weduwe wagner waart geweest? — Zy dond verdomd, ziende, dat ik zo nauwkeurig onderrigt was — en hoe gaarn zou ik meer gevraagd hebben! — Dikwyls kwam het broedcrlyk hart in my op: maar haar affchuwlyk gezicht (och liefde moeder! zy ziet 'er uit, als de nacht!) verwyderde myn hart met een terugdootend geweld; want hoe onherdelbaar veel verliest toch een mensch, die God niet vreest! Deze zuster, die ik zo hartlyk beminde, had thans, behalven'den naam, niets meer voor my. Haar hart is ook reeds in alle opzichten onbekwaam, om my te herkennen, het zy nu, dat haar hart en haare zinnen door de ondeugd verdompt zyn, of dat ik zelf onkenbaar geworden ben. Dit laatde kan zyn; want de verandering wanneer ik van het gedadig zitten en letterblokken in myns vaders huis, in de vryheid kwam, veranderde reeds toen myne gedaante. Ik ondernam niet, de vrouw van den Majoor naar den inhoud der papieren te vraagen, die zy van sophia vordert, en vergenoegde my, haar te zeggen, dat alles zeer nauwkeurig onderzogt zou worden. „ Dit kan morgen nog niet gefchieden,'' zeide zy met veel trotschheid: en ik antwoordde haar op denzelfden toon, dat, zedert dat sophia mishandeld was, zulks in het algemeen niet op de huisvrouw D 3 van  ( 54 y van den Heer Majoor, maar op sophia en haare» befchermer aankwam; en dat ik haar aanbeval, met de ftriktfte waarheidsliefde en zo te handelen, dat zy niet uit het oog verloor, dat zy jn een land was, v/aar zy niets te beveelen had. ,, Gy zyt niet tegen dien gast opgewasfen, myn „ kind," zeide de Majoor heimlyk, „ Moa ami" zeide zy tegen my, „je ne craint „ perfonne; fai de quoi me rendre redoutable?' (*} ■ Ik lachte, en ging heen. 'Toen ik in de koets flapte, riep zy uit het venster: „Vous logez? " (f) „ Ces informations font in ut /'/es, vous aurez de mes „ nouvelles!" (§) antwoordde ik, en reed weg. ,,'Fas-t-er, a tous les .. . ." (**) riep zy my agter na. Ik meld u dit alles, waardfte moeder, wyl dit u in «ftaat ftelt, om voor onze ongelukkige maria (ff) het eenige te doen, waarop ik de hoop van myn broederlyk hart nog kan gronden, namelyk de moederlyke voorbede by God; want anders zou ik al dit har- te- (*) ,, Ik vrees voor niemand, myn vriend; ik weet my te doe» j, vreezen." (t) » Waar zyt gy te huis?" ($) „ Die vraag is onnodig: gy zult wel tyding van my bek*• n men.'< (**) i, I/Jop naar. .. (ff) Deze is des Majoors vrosif»  C 55 ) teleed gaarn voor u verbergen. Zy fchynt reeds lange aan de zonde en ondeugd gewoon te zyn; het geen ik derhalven voor haar kan doen, vercischt vooraf behoorlyk ter toets gebragt en overlegd te worden, en voor dat ik sophia gefprooken heb, kan ik geen ontwerp maaken, zelfs niet ten aanzien van het onderzoek haarer vordering. Ik denk, dat het nodig zal wezen, my zo laat mogelyk bekend te maaken. En nu zal ik het overige van dezen nagt, tot op het vertrek van de post, befteeden, orn^u myne gefchiedenis, de gefchiedenis van den verlooren zoon, te vernaaien. Voorzeker zal de ongeveinsde ontdekking der gelegenheid tot myn vlugt uit uw huis het breedvoerigst zyn. VERVOLG. De opvoeding, welke myne vader ons gaf, begon reeds in de eerfte jaaren myner kindsheid haar onvermydelyk nadeel in myne ziel te openbaaren: doch met het einde van myn vyfde jaar brak.dit nadeel in volle maat uit: want gy weet, dat deze bittere egtgenoot, en ftrenge vader, my toen met geweld aan uw opzicht en bewaaring, (dus mogt ik wel noemen het geen gy door voorbeeld, zwygen, oogen en traanen tot dien tyd aan my gedaan had,) ontrukte. Tot daartoe had ik eigenlyk niets gevoeld, dan den pynD 4 lyk'.  C 56 5 lykften afkeer voor den Godsdienst;— myn hartwa* nog te onfchuldig, om aan de -waarheid van denzelven te twyfelen, en ik had de kragt daarvan aan «, waardfte moeder, door proeven gezien, welke, hoe jong ik was, in plaats van alle bewyzen,bleeven vast ftaan. Uw diepe en zo vreugdevolle eerbied voor het woord van God had my tot hiertoe binnen behoorlyke paaien gehouden: uwe fchranderheid, ik mogt wel zeggen, vaardigheid, in het onderfcheiden der Huichelaars en waare Christenen; uw dikwyls oogenfchynlyk beloond vertrouwen op God; uwe verborgen weldaaden aan armen; uwe onveranderlyke oprechtheid; uwe voortreflyke vryheid in het gebruik der waereld, in het lcezen van allerlei Gefchriften, in de oefening der Muziek, en andere dingen, die tnyn vader als fatanswerken uitkreet; uw ftille wandel, in eene zoete £n hoogstbeminnelyke droefgeestigheid ; uw tot eene tweede natuur geworden afkeer van het kwaad; uwe zorgvuldigheid, in het bedekken der Godsdienstoefeningen ; uw onuitfpreeklyk geduld in het zwaarfte kruis; uwe zuivere weltevredenheid in ziekten; uw verlangen naar den dood, zo vol ftille vreugde; en daarenboven de vriendelyke en inneemende ernst, die by u altyd gelyk, en een zo fpreckend onwederlegbaar - bewys was van de zegenpraal over uwe hartstogten, en van de verbetering van uw hart: dit alles had my overtuigd, dat het Christendom Godlyk is; dat het de voortreflykfte plicht is, hetzelve te oefenen, Maar zedert dat ik y ont-  . C 57 > ontrukt, en by den ellendigften mensch, den ouden Voorzanger christlief was: zedert dien tyd was ik zonder befcherming. Deze vent en zyn wyf en zoon, waren, zo als myn vader zeide:. „ Kinderen„ van God;" en hoe algemeen hield men hen daar voor! Ondertusfchen leende deze christlief geld op pand, en nam weeklyks een Huiver van den gulden; zodra een pand vervallen was, verkogt'hy het zonder barmhartigheid; hy wisfelde afgezet geld op, en vulde de armbusfen daarmede aan, uit welke hy het goed geld haalde ; hy ontvong onderftandgelden voor het MalabaarschlnUhuut, en vylde elk ftuk goud af, eer hy het over zond; hy verzamelde by Christlyke harten voor „ arme broeders"" en nam 'er zo veel van voor zig, als hy kon. Zyn wyf verkogt de goederen der huisarmen met Hejdenfchen woeker, en hield zig met een beroep op, dat niet verfoeilyker kan zyn; zy huisvestte flegt volk, en trok 'er eene ongelooflyke winst van. De zoon was in dien Godloozen handel behulpzaam, en bragt in de kunstigfte boosheid geoefend, zynen tyd met fteelen door. — Op die wyze'hadden deze kinderen der helle eenen onnoemlyken rykdom byééngezameld; en nogthans gaf men hun, als zeer armen, ruime aalmoefen, inzonderheid op voorfpraak van mynen vader. Zy deeden alles, om zich in bet gerugt van heiligheid te brengen , en alles gelukte. Wanneer iemand, dien men niet kende, het huis naderde, dan fprong «en van hun in de kamer, viel daar op de kniën,ten D 5 einde  C 58 ) einde door het dun gordyntje van het glasraam gezie» te worden; en als de vyand weêr weg was, was het gebed ten einde. Alle menfchen, die by ons kwaamen, werden tot Godvrucht vermaand; en wyl christlief oneindig betere gaaven had, dan myn vader; moet ik bekennen, dat zyne vermaningen aan jongelieden en kinderen, in het eerst op my zeiven, indruk maakten, voornaamlyk wyl men alles, wat ik thans verhaald heb, zo lang voor my verborg, tot dat men zag, dat ik zwygend van aart was. De zeden waren voor het overige zo toomeloos in dit huis , dat, na dat de dag met onmaatig eeteil en drinken doorgebragt was, eiken avond één van drieën dronken naar bed gebragt werd. (*) VERVOLG. In dit huis zag ik, meer dan ooit, boe gemakkelyk het was, het uitwendig Christendom aantcneemen, voornaamlyk daar christlief veel kunstiger, dan myn vader, den gelief koosden toon van eik aannam, die (*) Wy voegen hier alle de Brieven van den zoon aan de moeder by eilander, ten einde den leezer niet aftebreeken, die dea inhoud van dezelven moeë weeten, voor dat hy de gevolgen der gebenrdnisfen, welke in die van sophia, ingemengd zyn, ka* kezen.  ( 59 ) die met hem van de Godzaligheid fprak, zo dat zeer veele, inzonderheid aanzicnlyke liede», hem zeer hoog fchatten, en mynen vader zeer preezen,dat «hy dezen man zo. veel tocbetrouwd had. Ik begon nu» uit het geen ik aan deze, en aan alle de lieden zag, met welken myn vader verkeerde, en uit het geen ik reeds aan hem zeiven bemerkte, te befluiten: „dat gy, lie„ vc moeder, en ecnige weinige andereu, van natuur „ een goed hart hebben, en dat zy dit hart verbee„ terd moesten hebben door het geen hier en daar in „ den Bybel Godlyk was; want het geen zy alsG id» „ lyk erkenden, nam ik op hun woord ook aan." — Voor dat ik verder ga, moet Ik u hier zeggen, dat dit mistrouwen tegen de Schrift minder ontfïond uit de ergernis, met welke ik zag, dat myn vader en zyn geheel gezelfchap dit aannamen, en dat ten eenemaal verwierpen, dan veel meer uit de duistere kennis, welke ik van het woord Apocryf had, en welke de godlooze zoon van christlief nog meer verwarde. Hier kwam by, dat by het dagelyks leezen der H. Schrift, in het huis van mynen vader, veele plaat» zen van dezelve die de opmerking van een kind noodzaaklyk moeten trekken, my in het geheel niet verklaard wierden. Verder, dat christlief en myn vader altyd zo aanftootlyk over déze en géne fchriftuurplaatzen twistten, dat zy daar door haar geheel gezag verlooren. Dit, dagt ik, kon ten aanzien van het geen Godlyk is, geen plaats hebben, en God iioest het geen in de daad van hem geopenbaard was, vol-  ( 60 ) volkomen zonder dubbelzinnigheid opgeteld hebben, of hy moest het. thans verdeedigen. Zodra derhalven m deze onbezonne twisten eene plaats aangevallen werd, ('en dit gefchiedde dagclyks,) zodra kwam zy my belachlyk voor. Maar voornaamlyk was het de zoon van christlief, die my deze bron ^ ^ looze, twyfèling opende. Hy bekende vry uit tegen my, dat hy maar zeer weinig geloofde; want dat hy een' man had gekend, die het zeker kon weeten, enhem zonder agterhouding gezegd had , dat de onderzocangen, van welker uitflag de aanneeming of verwerping van een Bybelsch boek had afgehangen, zo dom en kiudcragtig waren, dat men ?ich niet kon onthouden, van zekere zeer voornaamc boeken te zeggen, dat zy vaJsch, zinneloos en zot zyn. — Zulken nu, die, gelyk gy, waardfte moeder, wisten te toctzen, hield ik voor regtfehapen en deugdzaame lieden. Alle andere menfehen. verdeelde ik in twee Wasten: doromen en verftandigen. De dommen waren de geheel Godvergeeten menfehen, onder dewelken ik volgens myn kinderiyk verftand, de Soldaaten, cn Studenten, en voor het overige alle woeste menfeheu rekende. De verftandigen waren de Huichelaars; en hun verftand agtte ik daarin te beftaan, dat zy alles konden genieten, wat anderen hadden, en nogthans eenen goeden fchyn, aanzien en agting, en het (myn hoogmoedig hart zeer aangenaam) voordeel hadden, van zich boven anderen te verheffen. — Nu begon ik te kiezen: om oprecht te zyn, gelyk gy, waarde moe-  ( -Si ) moeder, daar had ik geen kloekmoedigheid genoeg toe; uw uiterlyk ongeluk fchrikte my af;ik wist niet zeker, wat in den Bybel Godlyk is, fchoon ik dien reeds van buiten kende; (het ftaat my nog voor, dat ik eens hartlyk wenschte, een boek te hebben, hetwelk my in deze onderzoeking kbn leiden;) ik wagtte derhalven met verlangen, dat God my, op uwe voorbeede, dit openbaarde: doch myn reeds te veel veld gewonnen hebbende afkeer hield my van allea onderzoek terug. Ik hoopte voor het overige, dat ik in myne aanneeming in de kerk,die aldaar onder dea naam van bevestiging, gebruiklyk was, (*) hiertoe zou onderweezen worden. (Ach! hoe zeer vergistte ik my, gelyk ik u ftraks zal zeggen) Om my by dezulken te voegen, die ik de dommen noemde, hiervan werd ik weerhouden door myn goed gevoel van het geen recht is, misfehien ook alleen door de fchade, die de Godloosheid aanbiengt'. En om tot de verftandigen over te gaan, dat is tot de Huichelaars, hiervan hield myne oprechtheid en eerlykheid, die my aangeboren was,of de trotscbheid, die my fchaamrood maakte, wanneer ik op eene bedrieglykè wyze den fchyn van het goede wilde aanneemen, het welk ' ik (*) ó! Dat deze handehvys overal gebruiklyk en overal cpenttk was! Wy kunnen verzekeren, dat één gefprek over het Christendom altyd genoeg zou zyn, om ons te toonen, of in de Provincie de kinderen openlyk aangenoomen en bevestigd worden of niet.  C te ) ik niet bezat, my terug. Zo dikwerf ik my by myne zuster bevond, verfoeide ik haar wegens deze laagheid. Zy antwoordde my met een fbreekwoord in de taal des laads: „AsfdcOUen fuhgen.t/b typten „ de Junje.-r (*) en voegden 'er by: „zich als'een „ vroome voor te doen is by onzen vader, 'en in het * algemeen, het zekerdeV" - Ik moet bekennen,dat het my zeer ter harte ging, myne zuster zo onwaardig te zien handelen, dat ik, nog kort voor dat ik de wyk nam uit Zweeden, haar voorfpelde, dat haar inborst onherftelbaar zou verergeren. — Maar, door broederlyke droefheid weggefleept, dwaal ik van de ©rde van myn verhaal af. VERVOLG. Ik weet tot op heden het oogmerk myns vaders nog niet, waarom hy my aan christlief had overgegeeven. Ik moet my verbeelden, dat hy zo onbezonnen was, van in het geheel geen oogmerk met my te hebben. Ik leerde zeer vlytig hst handwerk van dezen man;gy weet, dat hy een boekbinder was; maar myn, vader bezag myn werk nooit. Ik had vastlyk by my voorgenoomen, te ïtudeeren; en wy! ik» (*) „ Zo de ouden zongen, * Zo piepen de jongen.»-*  C 63 ) ik, gelyk elk, myn vader voor arm hield, en hy ten uiterften in toorn ontftak, wanneer ik van ftudeeren fprak; beOoot ik myn handwerk zo in den grond te leeren ,'dat het my te eenigen tyde op de Hoogefchool kon onderhouden. Ondertusfchen wilde ik nooit deel neemen aan het kwaad,dat in het huis van christlief plaats had en gebeurde; niet uit "Vrees voor God, want die had ik niet meer, dagt ook alleen aan God, wanneer ik, maar al te zeldzaam, u eens gefprooken had: maar wyl de knaagingen van myn geweeten my pynigden, waaruit, behalven andere ongemakken, uitputtende flaaploosheid ontftond. Ik was in myn elfde jaar, toen gebeurdtenisfen, van welken ik u eenigen moet verhaalen, my het befluit deeden neemen, dat ik; tot myne groote kwelling, nog twee jaaren moest uitilellen. Myn vader kwam by ons, en vond eene hem bekende, en in de daad vroome, burgervrouw by ons: die uit nood eenen ring wilde verkoópen. Hy bood haar vier daalders. Maar christlief had haar reeds vyftig dukaaten beloofd. ,, Zyn het dan geen brillanten ? •' zeide de vrouw geheel verbaasd. „ Het zyn niet meer dan topaazen," zeide myn vader. Christlief werd driftig, doch myn vader zag hem met een dreigend gelaat' aan. De vrouw meende, dat myn vader fclnarfle. „ Hebt gy het,"zeide  C 64 ) dehy tegen'christlief, „voor diamanten aange„ zien?" ,, Ja," antwoordde deze fnoode booswicht, „want „ ik ben geen kenner." — Myn vader lachte 'fchampër. . „ Hoe lief is het my," zeide de vrouw hier, in de daad uit grond van haar hart, „dat gy 'er by ge„ komen zyt, wyl anders de braave christlief „ zich zo zeer zou benadeeld hebben. Gy hebt 'er „ kundigheid van, en zyt een Christen. Myne groot„ moeder heeft dat ding niet gekend: zy heeft het my voor zuivere fteencn by Testament gemaakt." „ Wel nu ja," zeide myn vader, „het zyh zuivere „ topaazen." — Laat ik het maar kort maaken: hy 'gaf vier en een halvcn daalder, en de vrouw ging bedrukt heen. Nu fcholdt hy christlief, in het Zweedsch, gelyk zy altyd fpraaken: doch ik merkte, dat hy 'er fcherpe woordén in mengde. Ik zag naderhand, dat zy weder goede vrienden werden, en dat men den ring in pleister drukte, met welk afdrukzel de zoon van ch-ristlief nog dien zelfden avond vertrok. Hy kwam na verloop van eenige dagen weêr tehuis, en nu kwam ook de vrouw weder, die den ring verkogt hadt. Zy verzogt hem in vertrouwen om raad, wyl eene Dame, die den ring te vooren gezien had, haar nu nog dertig dukaaten daar voor wilde geeven. „ O," zeide christlief, „koop is koop;doch . , „een  C 65 ) i £ een kind van God onderfcheid zich hier in ook », van de kinderen der waereld. Ik zal met den Heer „ Burgemeester fpreeken." Hy kwam fpoedig terug, en myn vader ver- zelde hem. „ Lieve vrouw," zeide myn vader, „ zoud gy de „ Dame wel willen bedriegen?" „ Neen, waarlyk niet: maar zy zegt, dat zy ver» zekerd is, dat het zuivere brillanten zyn, en geeft „ het geld vrywillig." „ Dat zyn het ook: zuivere topaazen. Neem den „ ring op uw geweeten; ter eere van de goede zaak, „ geef ik hem u weder, in het kokertje, zo als ik „ hem gekreegen heb. En op dat gy moogt zien, dat ik my aan de dingen van dit zondig lecven niet Jr laat geleegen zyn; fehenk ik u ook de vier en een it halven daalder." —— De vrouw kuste hem met vreugdetraanen de hand. Myn vader lachte zeer fnood, toen hy alleen was. De vrouw kwam fchielyk zeer befchroomd weder, fe Hier is de ring weder," zeide zy, „de Dame heeft * zich vergist; het zyn topaazen, of zelfs, zo als zy 1, geloooft, nagemaakte fteenen, en het goud is flegt; » zy wil maar drie daalders geeven. Heb de goed„ heid, hem weêr te neemen." „ Neen," zeide myn vader; „op dat gy my volko» „ men leert kennen: geef ik u hier nog drie daalders; „en gy, myn Heer christlief, verkoop den < VI. deels l. stuk. E „riD2.  ( 66 ) „ ring, zo hoog als gy kunt, en neem het geen 'er „ van komt, voor de Malabaarfche zending." De goede vrouw ging vergenoegd heen, es prees deze daad hemelhoog. En welk eene verfoeilyke daad? christlief dronk dien avond te veel,, en vertelde aan zyne vrouw, dat de gekogte ring over de twee honderd dukaaten waard, doch de laatfte valsch, voor het kokertje van den brillanten ring naar dezen vorm nage« maakt en geen drie daalders waard was. ,, De oude „ was zo kloek," zeide hy, „dat hy den valfchen i, ring weêr mede nam; want als wy eens onvrienden „ wierden; kon het erg aflöopen. De zending zal „ niets krygen, en in onze bus komt ook niets." Ik was een kind: doch ik gevoelde al het onmensenlyke deezer gauwdievery, en maakte een overleg, om des nagts weg te loopen, wyl myn geweeten my drong om deze arme vrouw alles te ontdekken. Ik floeg mynen vader nu nog nauwkeuriger gade-, en kon omrrent het volgend nog veel verfoeilyker geval niet zwygen .... Doch het blyve in eene eeuwige vergetelheid begraven. Ik zeide niets anders tegen mynen vader, dan: „ Papa! zal dat ook wel af„ loopen?" Hy werd woedende boos, doch hield zyne gramfchap op het oogenblik. in, en zeide met eeaj liefderyk gelaat: „ Het arm kind bezit den overfchran„ deren geest zyner moeder! Zoontje, gy moet nog s, zeer vernederd worden, wanneer gy met eenvoudigheid  C 6? ) p, beid des geests verfierd zult worden. Myn Heef „ christlief, laat den jongen voordaan met de „ zingjongens aan de huizen gaan zingen, op dat hy „ van dien verderflyken trotfchen hoogmoed tot nen derigheid gebragt worden, welke voor deugdzaame „ kinderen een kostbaare kleinood is." ■ Ik moest den volgenden dag, als een zingjon- gen gekleed, met den korf rondgaan. Ik blaakte van wraakzugt, en geloof, dat ik nooit met eenen even zo grooten haat Huichelaary en waare Godvrugt verfoeid heb. Ik had opgemerkt, dat myn vader alle Zaturdagavonden by christlief kwam. Zy flooten zig dan beiden op, en fpraaken dikwyls met veel drift tegen elkander. Wyl ik hunne taal niet verftond, tragtte ik te vooren of daarna in die kamer te komen, ten einde 'er het een of ander te ontdekken. Einde, lyk gelukte het my. Myn vader bleef des avonds by ons ten eeten en ook den nagt over, wyl hy en christlief beiden dronken waren. Ik floop by die gelegenheid heimlys m die kamer, welke zy vergeeten hadden te fluiten, en vond 'er opene rekenboeken liggen, waarin de winsten aangetekend waren, die christlief uit den woeker getrokken had, uit het befnoeijen van het onderftandgeld voor, het Inftituut, uit het verwisfelen van het arm- en kerke-geld, en uit veele andere even zo ftrafwaardige bedriegeryen, zelfs uit den verfoeilyken handel van de vrouw van christlief. Ik kon niet beE 2 gry.  ( 6S ) grypen, hoe deze boósvvigt het had durven wagetTi mynen vader deze rekeningen te laaten zien: maar welk een affchuw gevoelde myn jeugdig halt, toen ik uit dezelfde rekening zag, ddl myn vader twee derde van het geheel getrokken had. Ik was te jong, dan dat de ontdekking, dat myn vader tot de ongelooflykfte fnoode daaden in ftaat was het goede zelve by my niet haatlyk zou hebben gemaakt, waarvan myn vader den fchyn aannamen. Ik befloo't op ftaande voet, (en zekerlyk alleen uit een zugt, en om alle booswigten zo te kunnen veragten, als ik deze beiden veragtte,) — ik befloot, eens flrenge deugd te oefenen: doch elk, die met de Godvrugt zou pronken, (welke ik van dat oogenblik af haatte,) daar ik kon en mogt aan de fchande hlootteflellen. Ik heb dit laatfte veele jaaren agteréén, even als of het myn uitfluitend ampt was, met zo veel yver gedaan, dat men my overal heeft gevreesd; en ik durf zeggen, dat ik door dien weg zulk eene kennis- van het menschlyk hart, en eene zo fterke liefde voor alle dadelyke vroome lieden, (hoewel deze laatfte eerst zeer laat daarna,) verkregen heb, als misfehien niet gemeen zyn. VERVOLG. Ik begon myn befluit uit te voeren, met mynen vader de keuze te laaten,of hy my naar — *— wilde zen-  C 0-9 ) zenden, (want deze plaats hield ik voor de Ilukhelaarsherberg, en verheugde my reeds vooruit, aldaar een tweede .saut te zyn;) of het zig te laaten welgevallen, dat ik zaaken bekend maakte, van welken hy niet zou verwagten, dat ik wist. Een man, gelyk hy, kan alleenlyk wanhoopig worden of laag kruipen. Vol angst beloofde hy het eerfte, nam my aanftonds in zyn huis, en lag, tot verwondering der ganfche Stad, eensklaps zyne groote ampten neder. Ik deed zeer gaarn de reis met hem naar Zweeden, door dien het reizen met myne neiging ftrookte: doch myn vader hield zyne belofte niet, maar ftelde my, gelyk gy weet, onder het opzigt van eenen Dorpprediker , die door het flegtfte en zo van allen grond ontbloot onderwys, als men zig verbeelden kan, den Godsdienst, indien het mogelyk ware geweest, by my nog veel haatlyker zou gemaakt hebben. Alles, wat deze man my wilde leeren,wist ik reeds voor lang van buiten; ik had dus niets te doen, en was door dezen lediggang (het treurigfte, dat behalven de verleiding, een' jong' mensch kan treffen,) onherftelbaar bedorven geweest, indien niet een tolbediende, die hier woonde, my in de Franfche taal, welker eerfte beginfelen ik by u geleerd had, zo verre onderwezen had, dat ik eene ongemeene vaardig, heid in dezelve kreeg. De boekery van den Prediker ftond voor my open. Hy had dezelve voor eene fchuld overgenomen. Zy beftond uit de Werken va»_ E 3 vol-  ( 7° ) voltaire en dergelyke Franfche Schriften. Doch hy wist niet, wie voltaire was, en kende in het algemeen geen boek van deze Verzameling, zo vol vergift. Ik had my hier twee jaaren. met zo veel fchuim van wetenfchap gevoed, dat ik, alleen om de vervolging der Huichelaars fpoedig te kunnen beginnen, reeds voor de tweedemaal de vlugt voor hadt, byzonder, wyl deze ellendige Prediker, by wien veele lieden van zyne foort uit Stokholm kwamen , my van dag tot dag haatlyker werd, — toen myn vader my fchreef,dat hy my nu naar—* — zou zenden. Ik vreesde, aldaar onder het opzigt van eenert zyner gevolmagtigden gefteld te worden. Wyl ik voor eenen geringen prys werkte, had ik een groot gedeelte der nagten befteed tot het binden van telboeken-, de Franschman, van wien ik hier boven fprak, had my ook iets gegeven, om dat ik hem Hiogduitsch leerde: ik nam dit weinig geld, ging naar Hamburg, en beedelde van daar tot dat ik te — * — kwam,waar ik my vyand noemde. Ik werd ontvangen op eene wyze, die my deed hoopen, dat ik mynen ftryd tegen de waanwysheid en huichelaary met veel eer zou kunnen beginnen. Ik vond tot myn verbaasdheid, ook zelfs by myne medeleerlingen, zeer veele dadelyk Godvrugtige menfehen: doch deze vermydde ik; daartegen ontmoette ik hier ongelyk meer menfehen, aan welken zelfs christlief niets zou hebben kunnen leeren! Al*.  C 71 J Als het medeleerlingen waren, vergenoegde ik my, hen zonder eenig medelyden befpotlyk te maaken;als zy iets meer waren, deed ik myne yverigfte pogingen, hoe zeer ik ook geftraft wierd, hun het leven moeilyk te maaken, en hen te doen vallen. Ik moet hier by aanmerken, dat de bitterfte vyanden van het Christendom zulke zyn, dia door Pedanten en Huichelaars opgevoed wierden. Voor het overige leerde ik hier het Fransch aan eenen jongen Engelschman. Hy leerde my daartegen zyne taal, en beloonde my daarenboven grootmoedig, naar de wyze der Engelfchen. Dat verdiende geld, en het geen ik met verlof van mynen Opziender, die my vreesde, des nagts me boekbinden gewonnen had, nam ik by elkander en ging naar Klooster Bergen, wyl ik gehoord had, dat men daar alles kon leeren, wat mogelyk was. Men ontvong my, wyl men groote verwagting van my had. Ik vond hier zonder vergelyking meer, dan ik verwagt had — ik kan my nog niet weerhouden, het verlies te beweenen van den grooten man, met wiens dood deze fchool ophield het voorwerp eener algemeene bewondering te zyn! ö, Had ik flegts het geen ik hier hoofdzaaklyk vond, my te nutte gemaakt; grondig, ongeveinsd Christendom! Ik zag hier voorbeelden, hoorde Predikatiën, Gefprekken, Gebeden, die alles by my uitgewerkt zouden hebben, indien niet een rampzalig vooroordeel myn hart voor dit alles ontoeganglyk had gemaakt! Ik fchatte deze menfehen oneindig hoog, by welken ik dit vond, en die i E 4 met  C 72 ) Biet eenen yver, dien ik met regt Heilig noem, my» hart voor de waarheid tragtten te winnen; en misfchien zouden zy he* gewonnen hebben, indien het hun mogelyk geweest ware, de Gefchiedenis van myn flelzel te verneemen: maar deze, en myn ftelzel zelf gaf ik niemand re kennen. . Zal uw moederlyk hart het kunnen draagen, wanneer ik u zeg, wat ik van deze mannen dagt? Ik eerde hen fchier Afgodisch; ik ftelde hen, hoe groot zy waren - ik zwakke! ftelde ben my totvoorbeeld: doch ik beklaagde met een opregt medelyden de moeite, welke ik my verbeeldde, dat zy moesten aangewend hébben, „om hunne onvergelyk„ lyke deugdenleer in dien tooi te kleeden, waarin „ de Christenwaereld dezelve zien wil." Dat is te zeggen: ik geloofde, dat deze mannen alleen Christenen en Godgeleerden waren, om het vertrouwen der menfehen te winnen, even gelyk de Geneesheeren zig alleenlyk van Latynfche kunstwoorden bedienen, ten einde ook by het gemeene volk, het welk anders' by de Kwakzalvers zou loopen, ingang te hebben en algemeen nuttig te kunnen zyn. Ik was dikwyls op het punt, om den besten onder hen zulks te zeggen: doch de diepe eerbied hield my terug. Wanneer hunne openbaare vermaningen my troffen , en dit gefchiedde, door dien ik zeer aandoenlyk ben, dikwyls in zo verre zelfs, dat het my heete traane deed ftorten: dan was ik opgetoogen, en jiond verbaasd over at kunst dezer Geleerden, welke de eeuwige waarheid ge~  ( 73 > geleerd hadden, zo nauw aan verganglyke menschlyke (dikwyls zeide ik ook — zinnelyke, dikwerf zelfs — hersfenfchimmige~) by voeg zeis te verbinden, dat zy niet alleen niets van haare waarde verloor, maar zelfs tot de allerkragtigjle werkingen ve?'heven werd, en alleenlyk door de allerfehranderften weer van een gefchciden kon worden. Ik vergeleek — zo boosiiartig was myn geest,' of, liever, zo flaafsch kiuisterde my het opgevat gevoelen — ik vergeleek dan den Prediker, wiens voorftclling my zo innig roerde, by de Componisten van onzen tyd. „Een graun, bach, „ hasse en nandel," zeide ik, „vermeestert met „ eene even zo groote kunst1 myn geheele aandoening „ door eene verfcheidenheid van klank van zodanige „ fpeeltuigen, als men gaarn hoort, van maaten, die1 „ thans in plaats der Sarabande, Gique en Sicilino n ïn zwang zyn, en van vereeniging der toonen; doch „ hy maakt de waereld met al de toonen geen één „ ryker; de eerfte eeuw der waereld had'er juist zo „ veel, als hy. Het wezenlyke van het geen, waar„ mede hy my verrukt, vond hy; de natuur gaf bet' „ hem: het geen hy 'er by voegt, is — kunst. Ik „ fchat zyne verdienfte hoog; dezelve beftaat daarin, „ dat hy de onopgefmukte, doch regelmatige gedaante j, der natuur verfraaid heeft: doch deze verfraaijingen „ zyn by den Godgeleerden zo~min Godsdienst, en „ by den Componist zo min Muziek, als de zyde in „ het tonnetje, of reeds in eene fraaije ftoffe verani, derd,in de handen der Kamenier de Dame zelve is." E 5 OP  e 74 > Op deze wyze, waardfte moeder, benam ik elke» indruk deszelfs kragt,en toetfte niets: noch het Christendom, noch den natuurlyken Godsdienst, welken ik heimlyk, en (ik verzeker het) van ganfcher harte, omhelsde. Ik was ondertusfchen vlytiger, als eenig mensch ooit in deze School geweest was, waar het zedert eenen zo langen tyd fchier onmogelyk was geweest, niets te leeren. Ik heb ook gemerkt, „dat midden„ matig Geleerden zig fchaamen, te zeggen,dat zy in „ het Klooster Bergen opgevoed zyn:" het publiek heeft een gegrond regt van de kweekelingen dezer Schooien iets groots te verwagten (*). Ik verftond nu behalven de Franfche en Engelfche, ook de Geleerde taaien, zelfs de verwandte taaien, zonder welken alle kennis van het Hebreeuwsch eene ydele zwetzery is. Ik leide my voornaamlyk op de natuurkennis, op de natuurlyke Hiftorie, op de Wiskunde, en op het lezen der Ouden toe. Ik had mynen toekomenden ftaat onder de Geleerden nog niet bepaald; ik dobberde tusfchen twee befluiten: of ik uitfluitenderwyze in den ftand wilde blyven, tot welken deze laatfte onderzoekingen my leidden; of wanneer ik het na het eindigen myner ftudiën de moeite waard agtte het Christendom regt in zyne ingewanden aantetasten, een Prediker worden. Hoe meer (*) Hier fta de lezer toch wat (til, of by miifchten in het ge» Tal if,  C 7S ) meer myn haat tegen de geestlyke trotsheid, verwaandheid, bygeloof, geestdryvery en huichelaary toenam, des te vlytiger maakte ik my de zogenoemde galante wetenfchappen eigen, ten einde gezogt en tot eenen hoogen post onder de Geestelyken verheven te worden. Deze wetenfchappen zyn nog heden de verkwikking myns levens: maar ik ben te arm, om dezelve te oefenen! Ik had tyd; want, ongelooflyk matig zynde, Hiep ik des zomers nooit meer dan drie uuren. Ik kon nooit ledig zyn; en hoe zou ik het hebben kunnen zyn, myne lieve moeder, daar uwe waarfchouwing my fteeds even levendig by bleef: „ myn zoon, gy kunt van alle zaaken iets bewaaren; maar van den tyd kunt gy niets verzamelen." Ja waardfte moeder, dit heb ik al myn leven gevoeld. „ O, de tyd" (ik heb de gedagten eens met vreugd * geleezen) „ de tyd is als een kostelyke wyn in een gebroken glas; het geen niet oogenbliklyk gebruikt „ word, bederft!" Ik maakte een trouw gebruik van mynen tyd: ach was het ook maar een wys geweest! Ik las veele ftigtelyke Schriften, en de beste Geestelyke redenaars. Ik zogt in de daarin vervatte Leeringen des Christendoms het bruikbaare op, om de voorftelling van den natuurlyken Godsdienst optefmukken; en van deze toilette (dus noemde ik het by my zeiven) wilde ik maar ééne reis gebruik maken, als dan namelyk, wanneer ik,na lang weigeren, eens voor eenen grooten Vorst zou moeten prediken. Tot op dien tyd woog ik myne woorden, wanneer ik  t 76 ) F ik voor myne Leeraars moest fpreeken: want ik was veel te eerlyk, (ik had byua gezegd, ik was te zeer myn landsman) dan dat ik een eenig woord tegen myne overtuiging zou gezegt hebben. Men merkte mynen inwendigen toeltand; misfehien verried ik my zeiven door den onverwinlyken afkeer, met welken ik den Hoogduitfchen Bybel las, wanneer ik dien moest lezen, fchoon ik, om dit te vermyden, myn ongemeen getrouw geheugen te hulp riep, ten einde alles, wat ik moest aanhaalen, van buiten in de grondtaai te zeggen. Genoeg, myn voornaamfte Leeraar had een gefprek met my, in het welk zyn ongelooflyk fchrandere voorzigtigheid my zeer pynigde. Hy kon my niet doorgronden: hy moet egter veel ontdekt hebben; want hy verzogt my , zyne kollegien over de Kerklyke Gefchiedenis, met welke hy eerstdaags een een begin wilde maaken, mede by te woonen. Ik verheugde my daar over, even als een musch over eenen vollen akker. Ik verfcheen met eenen begeerigen geest; doch ik merkte ras, welk het oogmerk van mynen trouwen Leeraar was, in welken (het fpyt my) ik geen trouw, maar yver om eenen bekeerling te maaken, meende te befpeuren. Indien myne boekery toereikende was, zou ik ten eerden eene Kerkelyke Gefchiedenis fchryven, gelyk deze was; haare uitwerking tot uitbreiding van het Christendom zou allervoortreflykst zyn (ik ben 'er van overreed, even als van de waarheid der wiskunde)— Gy zult in my den ellendigen flaaf des vooröprdeels be-  I 77 > bejammeren; en uwe traanen zyn billyk: de bitterheid tegen het Christendom was tot zulk eenen top gefteegen, dat ik met moedwillige boosheid het licht vlood, zodra ik deszelfs eerfte ftraal zag. Ik bleef uit de bovengemelde Collegiën; maar, even als een Wilde, die gewond is, had ik den pyl, die my getroffen had, mede genomen. ^^^^^^^^^^^^^^^^^^^ VERVOLG. De verborgen kwaal myner ziele had haaren hoogflen top bereikt, toen de hoogfte myner Leeraaren my liet roepen. Hy fprak niets, zag my aan meteen medelyden, het welk my door de ziel fneed, omhelsde my, en ftortte traanen op myne wangen. Ik was fdhier onbeweeglyk. Eene foort van kramptrekking deed zelfs de vastfté deelen myner natuur geweld aan; ik rukte my los, en zag hem aan (zo als ik geloof, met vast op elkander gefloten tanden, en zamengefronfte wenkbrauwen.) Hy zonk neder in zynen ftoel, en zag my aan met een ftil oog van vaderlyk medelyden. Wat 'er nu in myne ziel omging, is onbefchryflyk — myn gezigt bleef hetzelfde — in zyne kragtlooze houding, by het heiligdom, mogt ik zeggen, zyner gryze hairen, welken hier en daar, fchier by enkelen, onder den rand zyner mutze nederhongen, by zyne zinkende fchou- de-  deren naar het zamenzakkend lichaam, by het ftaroogen op zyn zeer pynlyk aangezigt (*) — bleef myn gezigt hetzelfde, ik voelde, dat myne ziel met dat alles thans vol onbefchaamdheid was. „ ö Myn zoon," zeide hy, zyne handen tot het Gebed vouwende, „ 6 myn zoon! laaten wy heilige „ banden opheffen, zonder toorn en twyffeling/" Hy wilde bidden: maar de weemoedigheid werd den zeer zwakken man te magtig; de traanen ftroomden langs zyne wangen, en het geweld, welk hy zig aan deed, om ze te bedwingen, belette hem te fpreeken. Nu opende zig eindelyk de volle bron myner oogen ; ik ging fnikkende heen. Ik heb hem niet weêr gefproken! De indruk van deze zo zeer op de regte plaats aangehaalde Schriftuurplaats vervolgde my,en werd hoe langer hoe fterker. Het Gebed had ik nooit verworpen, doch ik had het zedert langen tyd verwaarloosd. Thans vond lk, dat myn haat tegen de menfehen, en myne twyfeling in dingen, welker onderzoek ik vreesde, my tot het Gebed onbekwaam gemaakt hadden. Myne aandoening veranderde nu in febrik; ik ftond op het punt, (*) Zo heeft CHODOWICSI het in den Almanak van Gotha 1778 getekend — zo, als of zyn werk plinius zou overzetten Effingit ( Corintbium ftgnum ) fenem — offa musculi, nervi, venei, rug* etiam ut fpirantis adparent: rari et cedentes eapiUi ~ contracta facies, eteile eellum, pendem lacerti, papillm jacent,reeeifit venter fff,  t 79 y punt, om by mynen Leeraar te gaan, die dieper ïti myne ziel ingedrongen was, dan iemand, ik wilde my geheel aan hem openbaaren, wyl ik nu een vertrouwen in hem by my gevoelde, het welk myn hart zedert alleen voor één perfoon gehad heeft: doch plotslyk viel my in, (en tot nadeel voor veele jaa•ren,) dat de woorden „zonder toorn en twyfelingn een onderzoek verdienden, wyl zy in hetHoogduitsch aangehaald waren. — Ik kon ze niet vinden, en hoe naarftiger ik ze zogt, des te inniger was derzelver indruk, zo dat ik gereed was den Bybel weg te leggen, en ten eerften by mynen Leermeester te gaan.— Tot myn ongeluk vond ik nu de plaats. Ik zag uit haaren zamenhang, dat daar van mannen gefprooken word: „dus," zeide ik, „niet van jongelingen,maar" (ach ik was boos genoeg, om 'er nog bytevoegen,) „ maar van getrouwde mannen" — En nu verklaarde ik, volgens myne manier, allen nadruk uit deze 'plaats weg. Ik deed aanftonds nog eene ontdekking: ik vertaalde niet: toorn en twyfeling; maar toorn en twist (*). Waarlyk, de traanen, welken weemoedigheid en overtuiging uit myne oogen geperst hadden, lagen nog op myne wangen; maar ik begon te fchateren van lachen, noemde my zei ven eenen dwaas — nam myne fluit, en fpeelde, fchier dansfende, de vrolykfte ftukjes, die ik had. Ik heb u flegts eene proeve van myne booze ftree- ken  < 8o ) ken gegeeven: doch duizendmaal heb ik de Schrift op dezelfde wyze verdraaid! Ik kan der waarheid geen beter voldoening geven, dan die, welke ik gereed gesmaakt heb. Ik heb al myn ledigen tyd in Haberftroh beïleed, om de geheele Gefchiedenis myner twyfclin*gen, myns mistroinvens tegen de Schrift, myner gewelddadige behandeling van dezelve en myner overtuigingen opteftellen. Dit werk zal geleezen worden, • wyl ik 'er het ganfche belang van myn leven ingevoegd heb, welks gebeurdtenisfen alleen naar de maate ,van eiken toeftand myns gemoeds ontdaan zyn .... (Met zelve is in handfchrift onder ons, en zal by den zelfden Boekhandelaar, onder den Titel: Gefchiedenis van den Heer gros, in het licht komen. Wy voegen 'er, niet zonder vrees zeker, van kwaade uitleggingen, nog by, dat zulk een Schrift tot hiertoe ontbroken heeft) (*). <*) Ik trek by dezen nieuwen druk myne beloften niet weêr inj want anders moest ik deze byeengezamelJe brieven van den Hees1 Gros met meer kritiek doorgezien hebben, dan nu gefchied is. Maar dat zedert de eerfte uirgaave myn moed ten minden niet kon toenemen, en dat het dus met mynen yver even als met alle andere vlammen gaat, welken het aan voedzel ontbreekt, kan ik niet ontkennen — en die my in perfoon kent, heeft geen verklaring van deze aantekening nodig. _ Ik kende Duitschland niet, toen ik begon .... ei wat, ronduit, zelfs toen verre de grootfte helft der nieuwe uitgaave afgeiraU was, kende ik de wyze van Duitschland in het behandelen van eenen fchryver nog niet, (*) (*) Men kon wel denken, dat by dezen derden druk ook een woordje  ( Sr ) Ik kon egter myne inwendige ongerustheid en wroeging niet doen bedaaren. Ik belloot, aanftonds Klooster Bergen te verlaatcn. Ik fchreef aan mynen Leermeester, en verzogt om een getuigenis voor de Hoogefchoole. Hy was ziek, zond my onder verzegeld Adres zyn getuigenis, en verzogt, dat ik nog eens by hem zoude komen. Ik beloofde bet dubbelzinnig, en ging 'er niet heen, maar nam nog dien» zelfden avond, zonder van iemand affcheid te nemen, te Magdenburg de Halfche, en aanftonds te Borna de Gottingfche post. VERVOLG. Ik had in Bergen te vlytig geftudeert, dan dat ik veel zou hebben kunnen verdienen. Dus was ik thans liegt woordje hier bygeveegd zonde worden. « alle oogenbÜkken verketterd te worden, en dan evenwel een boëk gelyk het aangekondigde fs, te befcha Hegt n de kleêren, en myn gereed geld beftond uiï 10 Dukaatcn, toen ik te Göttingcn aankwam. Ik waagde bet niet, om my, als Student aan té geeven, tot dat ik my, door geheime onderrechting van eenige Studenten, aan welke ik welhaast kennis kreeg, in ftaat zou geftelt hebben, om voor den dag te durven komen. Behaïven nog twee andere, onderwees ik ook een' Graaf, die juist zo dacht, als ik. Hy was ryk, en gaf my twee Carolinen 's maands. Op myn verzoek liet hy zich alle Engelfche Werken tegen den Godsdienst bezorgen. Hy had die vertaalt zelfs geleezen. Ik fchaamde my nu over de armhartige tegenwerpingen, die ik in myne eerfto jeugd van voltaiue en andere Franfchen aangenomen had: ik houde ook nu nog ftaande, dat hy, die tegen den Godsdienst niets, dan Fransch vernuft of vuilnis inbrengt, in 't geheel niet waard is, om wederlegt te worden. Ik zag, dat de Engelfchen voor het grootfte gedeelte diepgeleerde tegenwerpingen gemaakt hebben, en dat wel in een' toon, die' zeer aanlokkend' wegfleept tot het onderzoek der waarheid. —. Buiten de betaaling by myn' Graaf kon ik op zeer weinig ftaat maaken; ik bond zyne boeken voor hem, en las geheele.nagten in dezelve; en in alle andere, die my in handen vielen, uitgezondert alleen de ontugtige: ten deele had ik eene grootfche hoogachting voor my zeiven, zo, dat ik nimmer ontugtige Werken kon verdraagen; ten deele was thans ook yder tegenftreever van het Christendom by my gehaat, wan-  ( 85 ) wanneer hy flegts uit bitterheid tegen de zéden, eii ter onderdukking van zyn geweeten fchreef; maar myn Graaf, die dit alles begeerig las, moest my berigt geeven, wanneer hy iets vond, dat hem nog niet voorgekomen was. Egter kon ik zelden van dit laatfte gebruik maaken, om dat ik een afgryzen had van de boosheid des harte, waar ik die aantrof. Niet als of ik eene ongemeene goedheid van harte by my had gevonden: de trotsheid., waardfte moeder, ik zeg liet zuiver uit de borst, de trotsheid van in myne Provincie, en vanu, de opregtfte vrouw van de wae« reld, gebooren, en tot onvervalschte eerlykheid ge* booren te zyn, deeze trotsheid was de dryfveer van alle myne daaden. Deugdzaam gebleeven te zyn, dat heet, my voor uitfpattingen bewaart te hebben, zulks kan ik daaraan niet toefchryven: zonder twyffel is dat minder een gevolg van myne onophoudelyke bezigheid, en van gebrek aan verleidende gelegenheden, (want men moest by de Vrydenkery al zeer goed zyn, om van my verdraagen te worden) dan eene vrye ontferming van God, en eene vrugt van uw Gebed. Dit laatfte dagt ik zeer dikwyls, wanneer ik 'eene verzoeking gelukkig overwonnen -had i ik dagt in 't geheel zeer dikwyls aan u, en had van Kloosterber» gen aan myn' vader gefchreeven, dat ik nog leefde9 gelyk ik dit ook uit Göttingen aan u fchreef; maar beide keeren onder influiting van myne vrienden, dis F 2 brie»  ( 84 ) brieven naar Riga zonden, van waar die naar Stokhöhn gingen, daar gy zekerlyk toen niet meer moet geweest zyn. Ik was nu, na een heimlyk verblyf van een half jaar, voorneemens, om my te laaten aantekenen, als Student, en eischte van myn' Graaf over de iuo Ryksdaalders, die hy my fehuldig was. „ Vyand," zcidé hy, „al wie onze geiïartheden „ kent, houd ons voor fchurken, en wy geloovcn „ beide, hoop ik, van ganfeher harte, dat wy zulks „ zyn: het zou vee! te vroom weezen, dat wy ons ,, woord hielden. Ik Heek in fchulden, en kan en , zal u niets betaalen." Ik ben driftig en koen; daarenboven veritond ik den degen in den grond: doch dit maakte my niet zo zeer gaande, als wel de verontwaardiging, waar mede ik eensklaps ontdekte, „ dat een man, die met my „ van gelyke geiïartheden ivas, zulk een laag hart, „ cn tellens moed gehad had,om dit jammerlyke hart zo lang voor my te verbergen." Ik daagde den Graaf uit tegen 's morgens vroeg. Hy nam de uitdaaging aan met eene koelheid, die my allergevoeligst verdroot. In myne eenzaamheid drong de ganfche magt der Christelyke Religie op my aan. Ik fchrikte: ik dagt, dat ik een hart had zonder moed. Met rampzalig geweld verftokte ik myn hart, en zogt uit myn Sjftema bewyzen voor den tweeftryd. Ik vond bewyzen te-  C 85 > gen denzclven. „Zeegent, die u vloeken!" Dit klonk my geduurig in de ooreu , even als of het in myn Syflema ftondt. „ Ja," zeide myn hart, „ja, dat alleen is groot!" „ Dat is," (ö! ik weet niet, welke vreemde Item dit in my riep,) „dat is te groot voor menfehen!" Ik fchaamde my, zulk een niets waardig fchepzel te.zyn, en bragt den nagt in een ftryd door, zwaarer,dan die,over welken morgen de zon zou fchynen. Moe en bedwelmt nam ik myn' degen. — Ik wagtte zeer lang naa den Graaf. Het was een fchoone, maar zeer koude ogtend, want het was midden in den winter, en het verdroot my te moeten wagten. Ik hoorde myn' hond zeer benaauwt fchreeuwen, en zng, dat hy van een' grooten kwaaden hond vervolgt wierd. Hy was al naa by my, maar kon my niet bereiken, en ging leggen, zonder zich te roeren. Zyn vervolger zag hem daarop met verfchooning aan, en keerde te rug. „ Is deze daad," zeide myn . hart hier, „ook te „ groot voor een hond." Aanftönds nam ik een befluit, den Graaf'tgebeurde te vergeeven, enverwagtte hem met dat oogmerk, 't welk myn hart vleide en goed deed, als of ik niet meer de vyand van gisteren was. Thans kwam de Graaf. Maar nog eenige hondert fchreeden ver, kwam zyn knegt, te paard. F 3 VER-  e te j VERVOLG. De Graaf /leeg op het Handpaard, 't welk de knegt hem bragt, reed, tcrwyl hy zyn paard aanzette, voor my heen, en zeide: „Ik doe, gelyk gy weet, aller„ hande gekheid mede: maar deze, Mynheer Vyand, „ van te vegten, zal ik niet meê doen." Door toeval viel het paard van den knegt, 't welk niet langzaam wilde gaan. Vol woede, waarover ik my uit hoofde van myne Philofophie fchaamde,fprong ik op dit paard. De Graaf gaf toen aan het zyne de fpooren, devvyl hy wist, dat ik beeter reed, dan hy. Ik haalde hem in, en dwong hem, zich te weer te Hellen. Hy deed het vol angst ; ik doorftak zyn regter arm, waardoor hy buiten ftaat geitelt (en ook reeds te vreesagtig) was, om verder te vechten. Ik verbond hem, bragt hem op het paard, en uit het naaste Dorp zonder gevaar, wyl hy zich in een Pels inwond, op een wagen in een vreemd gebied. By myne wederkomst in Göttingen, was ik zonder geld; want de Graaf had my myne uitgaaf van heden niet wederom kunnen geeven. Ik zogt dit voorval te vergeeten; en als het my by viel, dan hield ik my flegts op met de grootmoemoedigheid, die ik den Graaf beweezen had. Maar het  K *7 ï fiet bedrog van',! den Graaf werkte dies te flerker op myn gemoed. Hy had op 't laatfte zeer liegt gefprooken van onze manier van denken:dit, en zyne laage daad, ging my zo zeer ter harte, als of zulks alles uit myn Leerftelzcl voortvloeide. Ik zag, dat wy zeer veel van eikanderen moesten verfchild hebben; hier kwam de tegenzeggelykheid by, die ik in dit zoort van Schriften vond: om die reden beiloot ik, alle .de ftellingen van myne Religie in een wezenlyk Syftema te brengen, geen enkel bock daarby te gebruiken, en niets te fchryven, als 't geen ik zelf geloofde, het zy dan, dat ik het zelf ontdekt, of vermoed, of daarna by anderen gevonden had. Ik bezat geleerdheid en redelykheid, cn meende, dewyl ik jong was, deeze beide in een booger graad te bezitten, dan eenig ander Twyffelaar onder de Schryvers. De hoofdzaak was nu maar deze: myn hulploos leven aan de gang te houden. Ik had op reekening van de 100 Rs. die ik van den Graaf ontfangen moest, eenige fchulden gemaakt. Myne fchuldè'ifchers waren twee arme Burgers, waarvan de een myn Waard was. Zy kwamen, uit vrees, dat ik mogt wegloopen, gelyk de Graaf, by my op myn kamer. Ik beloofde-betaaling, en, ten bewyze, dat ik thans niet betaalen kon, wees ik hen op de ftrenge koude op myn kamer, daar ik in zat en las. Ik bood hen fchriftelyk verzekering aan. „ Wat i, helpt die," zeide myn Waard; „ myn lieve MynF 4 5. beer-,  i, heer, uw eerlyk gezigt zou my genoeg zyn, als gy „ maar . . . ." Ik drong 'er driftig op aan, dat hy maar vry Uit de borst moest fpreeken. i, Als gy maar een Christen waart; doch gy zyt „ nooit in de Kerk geweest." Ik had zulks in Göttingen verzuimt, om dat myne vlyt my daaraan niet liet denken. Thans voelde ik de fmertelykfte fchaamte, fprong byna raazend op, en zeide: „gy zult aanftonds uw geld hebben, en gy » °°k!" en nogthans wist ik geen raad om de geringde pening hun te betaalen. Het was vroeg. Ik wist, dat 'er van daag gedisputeert wierd. Zonder willekeur ging ik daar heen. Het onderwerp was Philofoophisch. Weggefleept van verdriet over de annbartigheid der tegenwerpingen, die ik hooide, ftond ik op, en verzogt de vryheid, om pro hospile te opponeeren, dat is te zeggen, om als vreemdeling my in de geleerde redenwisfeling te mogen inlaaten Ik maakte -groote ophef door het eigene van de manier, waarop ik de Hellingen, die ik voordroeg, fchikte; door de fpitsvindighëid myner tegenwerpingen; en door iets, dat men aan een' Geleerden zo min bewonderen moest, als aan een vrouw het bekend zyn met de keuken, — door myne vaardigheid in de Latynfche taal. Ik wierd daarna aanftonds in een gezelfchap va» Leeraars der Academie geroepen. Men berispte my in beleefde termen, om dat ik my  C *9 5 my nog niet had bekend gemaakt, dat is, onder bet getal der Studenten laaten aanneemen. Ik beloofd» dit morgen te zullen doen: men vroeg om myn Getuigfchrift van het School; en, dewyl myn rok voor my pleitte, bood men my onderftand aan. — Zo. zeker is het, dat een vlytig man geene aanbevcelingen nodig heeft (*). Vol van dezen voorvallen ging ik naar huis, en vond myne beide fchuldëifchers,die op myn gegeeven woord gekomen waren. V E Pv V O L G. Ik heb nooit zwaarer tyden gehad, dan wanneer ik myn woord niet houden kon. m Zeide ik het u niet ," zeide myn Waard, „ dat » u (*) 6 Jong Leezer, geloof dit toch! Dan zult gjr eens een braaf «nan worden, een man van eer, gerust , of fchoon alle de geenen n vervolgen, die gaarne gevleid wilden zyn. En te eeniger tyd rukc de zoon uws vyands een beftooven brandenetel van uw graf weg, plant een Mirteboomtje op een dorren heuvel, bevogtigt het p!antje met zyne traanen, en zegt: „ onder u ruste de asch van den ree„ delyken man, gelyk zyne edele ziel onder het Gebed van ergent „ een Godvrugtigen gerust leedt." — Maar weiger egter nooit uwe tanbeveeling aan een' waardigen; die kan in krankheid ten minfte, in onvermydelyk ongeluk &c. hem te pas komen, en voor • dank Wdieaen by zyne nienwe Vrienden. F5  u niets mankeert, als, dat gy niets gelooft. Daarom „ laat God toe, dat gy uw woord niet kunt houden. /. Het is maar jammer van de moeite, dat wy op uwe »» belofte boven zyn gekomen." Gy behoorde," zeide de anderen, die zo beleefd niet was, „uw baard liever te laaten groeijen, als gy 'er eens een' hebben zult, op dat de menfehen „ weeten moogen, waar men u voor te houden „ heeft." De Graaf, dagt ik toen, had wel gelyk: de waereld houd ons voor fchurken! En de drift, waar mede ik dit dagt, deedt my een middel vinden: ik bragt myne Fluit, en Bayle's Dictionaire, die een vriend my geleend had, by myn Waart beneeden, tot een pand. Maar kort daarop kreeg ik een briefje, waarin ik verzogt wierd, dit boek wederom te geeven; ;t welk ik in groote moeijelykheid en verbyftering 's anderendaags beloofde te zullen doen. Ik floot my toen op, en — deze ondervinding mag voor 't overige zeer zeldzaam zyn, — diep in droefheid verzonken merkte ik eensklaps, dat myne gedagten een Gebed waren geworden. Ik merkte zulks het eerst' aan de woorden, die ik zonder myn wil overluid en in 't Fransch begon uittefpreeken: „Ik bid, ö Heere, als uw fchepzel, „ als een fchepzel, dat gy uit vryë willekeur hebt „ voortgebragt, als uw misfehien verdwaald, doch N niet moedwillig . ; ." By deze woorden hield ik ver- \  c 91 >■ verfchrikt op, Cwant wat ik eigenlyk gewaar wierd, laat zich niet befchryven,) en voer voor, maar zeer befchroomd: „ red my." Ik kon myn Gebed niet vervolgen. Ik weet, dat » zommige menfehen, zulk een ongelukkig 'Sy-fiemd, als het myne was, tot zo verre, dat men over hun' gemoedsftaat niet meer oordeelen kan, vol houden, eu egter bidden kunnen: doch ik kon zulks niet. „Toorn „ en TtuyfeUng.n' Hierin wilde, ik de Schrift niet gelooven; het betrouwen op God ontbrak my; ik merkte dit: dan, ik wilde de bron van dit wantrouwen niet opzoeken, maar vcrontfchuldigde my daar* mede, dat ik in 't geheel altoos wantrouwig geweest was. Ik bragt dezen avond door, gelyk als den dag, zonder eeten, drinken of rooken; want ik was geen duit ryk. Het gevoel van de noodwendigheden myns lichaams, en de onaangenaamfte vermoeidheid maakten de kwelling van myne ziel nog fcherper. Ik onderzogt de gefteldheid van myn kleed; was verbaast, toen ik het befchouwde, dat een Gerechtsdienaar my van daag niet als een Bedelaar had opgevat, en zag, dat het my onmoogelyk was, om morgen uit te gaan. Ik had in zulk eene kleeding volftrekt niet nog eens kunnen uitgaan; want men denkt in dergelyke gevallen, dat elk, die ons op de ftraat tegen komt, zelfs eene opgetornde naat in onze kousfen ziet (*\ Ho- (*) — None quum celo fedula oanea ne fcfent, omnea vider.tar frire. Plaat»  K 02 J Hovaardig genoeg,om liever van elende te vergaan, dan aan iemand myn' nood te ontdekken, en trots genoeg, om God aan te klaagen, wiens zaak het was, om my, zyn fchepzel, te onderhouden, wierp ik my op het bed. De tyd myns ilaaps van drie uuren kwam aan : maar de flaap vlood van my. Ik fprong op, ftak myn licht van gisteren aan, en dagt, toen het kort daarna uitging, dat het myn laatfte zyn zoude. Ik wagtte toen zes uuren lang naar den morgen. Wat.ondertusfchen in my omging, was te donker, en is thans nög voor myn hart te bitter, dan dat ik het zou kunnen befchryven; in de papieren, daar ik hier boven van gewag maakte, heb ik eene taamclyk gelukkige, maar in de daad nooit wederom te onderneemen, proef gedaan, (*) de Gefchiedenis dezer zes uuren (nog toet eens de zwartfte van myn leeven!) op te ftellen. Om kort te gaan, ik zag naauwlyks de fchemering, of ik zogt nog eens naar myn degen. Ik vond hem niet,en dagt 'er ook niet aan,dat ik hem by het pand der minne nog had moeten mede geeven. Ik verviel in eene kinderagtige ongeduldigheid. En gy moedelooze," zeide ik eensklaps tot my zeiven, „zyt zo klein, om niet het uiterfte te willen * afwagten. Gy wilt een leeven, dat pryslyk was, >, ten (*) Men cie by dergelyk» pUatien de aanmerking bladü, 80 en ▼dg.  ' ( 93 5 ' „ ten minde by de menfehen...." Ik hield hier op met dezelfde ontroering, die my gisteren ook in myn Gebed gedoord had, en, even als of ik van my zeiven niet wilde gehoord worden, ging ik op een zagten toon dus voort: „een leven, dat ten minde by „ de menfehen pryslyk voor u was, zoudt gy wil,, len verwoesten, door de klcinmoedigde aller daa» den." Ik zonk op een doel, en nam aandonds een befluit, om my by de Boekbinders aan te geeven, wat 'er ook naderhand van my mogt worden. Met eene gerustheid, die ik toen voor eene hooge grootmoedigheid hield, zogt ik in myn Mantelzak, (want ik had geen Koffer) naar de Atteftatie, die ik op myn begeeren van den Boekbinder christlief gekreegen had. Daar viel my myn Getuigfchrift van Kim-, terbergen in de 'hand. Ik lachte, en zeide, tcivvyl ik het open brak: „Zo zie dan nog eens voor 't laat„ de , welk een' zoon der Mufen gy geweest zyt." Ik zou te gering van het gewigtigde voorval myns Ieevens fpreeken, wanneer ik de befchryving daarvan .begon met een, „ hoe groot was myne verbaazing 1" •Ik haalde myn getuigenis uit deszelfs omflag, en te gelyk met het getuigenis een wisfel van 200 Dukaaten. Beide, gelyk ook dit briefje, waren de hand van myn Leeraar. Hier is het : Bi  C 94 ) De Abt aan den Heer Vyand. „ Ik weer, 6 zoon van myn hart, dat gy niert », zoekt, als de Weerenfchappen. Ik gis derhalve, « dat gy uit alle zetels derzelver den verheevenften, „ Göttingen, zult kiezen. Gy gelooft van harte, dat „ God Vader is:maar gy gelooft dat niet Evangelisch „ zeeker. Zult gy gered worden; en dat zult gy: „ dan moet God u in zwaare beproevingen brengen. „ lk bid den Vader in den Hemel, dezelve te ver„ zagten, en durf daar iets toe by brengen, terwy! „ ik u verzoek, om dezen wisfel te ontfangen, dien • „ ik op een Comptoir in Göttingen trek, het welk u „ ook-op elke andere Academie, de bctaah'ng zal be„ zorgen. Ik heb u zeer veel te zeggen: doch zwak„ heid niyns zieken lichaams ,en weemoedigheid myns „ harte verhinderen my. Koom by my: ik verzoek „ 'er u om, als Vader." Toen ftroomde een vloed uit alle myne driften ovef myn hart heen. Vreugde, van my gered te zien; verdriet, myti Leeraar niet nog voor 't laatst gefprooken te hebben j fchaamte; liefde voor dezen vaderlyken man; verlegenheid van dit geld niet wederom te kunnen geeven; ontwerpen omtrent het gebruik van dit geld: doch waarom ondernam ik, u dit te befchryven. Ik wyze u hier voor de tweedemaal naar myne papieren. Aan Gods goedheid dagt ik toen ter tyd geen oogenblik Cdaar is niets in myne leerc van de ziel, waaruit Ik  I 95" 1 ik dit zou kunnen oplosfen,) doch aan Gods goedheid dagt ik, rampzalige, geen oogenblik! Ik ging aanflonds aan myn' Weldoender fchryven. Ik wilde den briefvragt vry bezorgen: hy bleef leggen, om dat ik eerst geld moest hebben; en het is goed, dat hy nimmer gegaan is. Hoe zou hy den regtfchaapen man bedroefd hebben! Hy beftond uit een vloed van woorden, waarvan niet een eenig God^ prees! VERVOLG. Nadat ik onder het getal der Studenten aangenomen was, ging ik in myn ftudeeren met eene vlyt voort, waartoe ik alle myne kragten ongelooflyk infpande. Daar was by myne beweegredenen eene nieuwe gekomen: om dat ik gaaven had, wilde ik de grootfte lichten des waerelds verduisteren, en een begin daarmede maaken, dat ik Bayle in een Woordenboek, gelyk het zyne, voorbyftreefde;want alle Bibliotheeken ftonden voor my open, (eene omftandigheid, zonder welke geen Geleerde iets degelyks worden kan;) (*) en meer, dagt ik, heeft een man, als ik, niet (*) En waar over moet men meer ontevreeden zyn? Over de traagheid der Studenten. Over de onvriendelykkeid dér Sibliothecarisftn. Over de aorgelooshsid der Opperden, die zodanige  € 96 ) «iet 'nodig; Ik hoorde by de beste Leeraaren alles, daar ik gebruik van kon maaken, en alles byna.zonder kosten, door dien ik de vriendfchap aller Leeraaren geroot. irQp deze wyze had ik omtrent twee jaaren doorgebragt, toen ik merkte, dat myn geld haast uitgegeeveri was; want zonder myne fpaarzaamheid had het 20 Tang niet kunnen • ftrekken, om dat in Göttingen alles (zekerlyk minder, dan het gerugt zegt, maar toch zeer) duur is. Ik liet thans het werk leggen, dat ik begonnen had, dit naamelyk: myn Sy/ïema in orde te brengen. Ik liet dit leggen, zeg ik, om nog eenig geld te •kunnen verdienen; want, dat dwaaling niet in orde kan gebragt worden, merkte ik eerst heel laat. Ik merkte het eerst, toen ik aan eene Verhandeling kwam, daar ik mede had moeten beginnen, naamelyk, toen ik bewyzen wilde, „dat God geene openbaaring „ geeven kan." - Ik had tot nu toe allerlei zoort van aandagtige oefening nagelaaten, dewyl ik, gelyk ik reeds gezegt heb, met te Merk ingefpaune kragten ftudeerde. Wanneer my nige BibHothecarisfen aanftellen. (Men zou haast denken, dat nee gedaan wordt om de b eken te fpaaren, dat men die door Dr laken laat bewaaken.) Ik neem deze gelegenheid waar, om met dankbaarheid te zeggen, dat ik aan de Rofenbergfche Bibliotheek te JDantzig meer fchuldig ben, dan aan eenige andere. Daar mogt ik tehtele aagten bjyven zitten.  C 97 ) my iets voorkwam, dat betrekking had op de Chris* telyke Reiigie, zulks las ik ten naastenby zo, als eeö Geneesheer, die eerst een Rechtsgeleerde was, Jüridieke Schriften zou leczen. Ik merkte thans, en hoe kon het by zulk eene God vergeet enheid ook andets zyn, een fchriklyk aangroeijen myner driftigheid; ik merkte, dat ik, meer dan ooit, nydig , argvvaanig, liefdeloos, vermeetel, hoogmoedig, wraakzugtig, gie-> rig, ligtvaardig, en bytend wierd. 6, Ik zou alles geworden zyn, wat een booswigt zyn kan: wellus* tig, indien ik tyd gehad had, om onmaatig te zyn; een dief, indien ik minder aangebooren trotsheid gehad had; een fpeeler, indien ik had kunnen leedig zyn; een heimelyke moordenaar, indien ik-vreesagtig geweest was. Ik fchrikte, toen ik deeze myne verbastering bemerkte; en begreep, van tooneel te moeten veranderen, om andere rollen te kunnen fpeelen. Dit kostte my in 4t geheel geene overwinning. Myn reis goed bettend tot nog toe 'in een mantelzak 1 dien nam ik, en ging te voet, maar door lange omWegen, naar Holland; want ik maakte onderweegs gebruik van myn verblyf in Hamburg, Lubek, Bremen, en inzonderheid Bronswyk. Ik verhaastte eb> delyk myne reis, om dat ik befpeurde, „dat de le>i diggang, die 'dikwyls onvermydelyk was, en de „ ongeregeldheid van myne levensmanier my aan ver„ zoekingen blootftelde, waar tegen ik niets,dan eefl VI. deels I. stuk. G „ eigen-  ( 98 ) „ eigenmagtig befluit, om goed te zyn, moest over „ Itellen." In de eerfte dagen myns verblyfs in Leyden, die ik (taamelyk vergeefsch) bellecdde, om toegang tot de Geleerden te krygen, bragt my de dorst in een openbaar huis, en het verveelen van den tyd in de Billiardkamer. VERVOLG. Ik fpeelde, en verloor een dukaat. Verdrietig ging ik toen aan een tafeltje zitten. Het geval wilde, dat het een fchaak-tafel was. De Heer Lesf..., dien ik hier voor 't eerst en voor 't laatst gezien heb, maar die zich töen ter tyd, ik weet niet meer, om wat reden, geen Lesf... liet noemen, bood my eene party aan. Ik nam die aan, en vond my wel haast aan 't verliezen; en dewyl myne omftandigheden niet toelieten , om veel te verliezen, vroeg ik, om 'er myne maatregelen naar te kunnen neemen, midden onder 't fpel: „ om hoe veel gaat het." „ lk fpeel nooit om geld," antwoordde hy my, met een hoogmoedig lachen, 't welk ik niet kwaalyk had behooren uitteleggen , daar het hem natuurlyk eigen kon zyn. „ Houd gy my voor een bedelaar," vroeg ik onftuimig. — -Die  C 99 % — Die man had eene Koninglyke houdingö „ In 't geheel niet," (zeide hy met groote waar* digheid) „maar ik fpeel nooit om geld, zonder nogi, tans daarom te vreezen, dat iemand my voor een „ bedelaar mogt houden." Ik hield het hoonendé, dat hy dit tegen my zeiden Zyne kleeding, zyn ring,zyn linnen wasryk: ik daarentegen was enkel ziudelyk gekleed, en myn kleed was heel fmal bezet. Ik fpeelde mismoedig voort. „ Het fpeelen geeft u geen genoegen," zeide jhy.i i, laaten wy 'er liever uitfcheiden. Ik kan u myne ,i wetten niet voorfchfy ven ;maaf ik kan die zelf wel H volgen: ik zet nooit geld op 't fpel." „ En ik," zeide ik knorrig, „verzoek u, om eert it dukaat te fpeelen; want ik hield my overtuigt t dat hy my voor iemand aan zag, die niet betaalen kon. tk meende dien dukaat te verfpeelen, om met eere van de zaak te komen, die, om dat ik luidrugtig was, reeds eenige andere tot ons getrokken had. „ Zeer gaarne," antwoordde hy; „als gy u flegts „ eene voorwaarde laat welgevallen: ik betaal \vd a myn verlies, maar ik ontfang myn winst niet." Ik zweeg, zeer kwaad geworden zynde, en leidé myn dukaat klaar. Hy deed dit ook^ en zeide: „ik heb in dergeïyké' „ gevallen onaangenaamheden gehad; weest zo goed „ Mynheercn, om getuigen te zyn, dat ik my duide* „ lyk verklaard hebi" O 4 1%  ( IOO ^ Ik zag, dat ik hier eene rol fpeelde, welke de gunftigfte niet was. „ Wat hebt gy voor grondfteïlingen," zeide ik fpotagtig. „ Grondfteïlingen, Mynheer, die ik aan „ niemand op dring. Bedien u niet van den toon, „ die alleen plaats heeft onder Lieden, dewelke een „ zeker zoort van vernederende gemeenzaamheid za„ men gehad hebben. Myne grondfteïlingen zyn my„ ne wet; daar" (hy wees op zyn hart,) » daar, 3, Waar ik 'er rekenfehap van moet geeven, zyn zy ,> geregtvaardïgd; zy verbinden my alleen: maar zy »> verbinden my,geloof dit toch vooral op myn woord, „ zy verbinden my in alle gevallen." Myn hart was veel te kwaalyk opgevoed, veel te veel onder de handen der bloote natuur opgegroeid, dan dat ik zonder bitterheid de waardy van dezen vreemdeling had kunnen voelen; (*) want veelde die wel: maar het fcheen my alles trotsheid te zyn. Ik verbeet myne gevoeligheid, fpeelde voort, en verloor de party. Ik gooide myn dukaat weg. Hy zag my zeer opmerkzaam aan, leide den zynen met het koelile bloed daar by, terwyl hy een kopje thee eischte, en zeide tot de meid, die hem de thee bragt: „daar, Rebecca, fpeelgeld." Dit (*) Zo ftrekke het u dan, gy man van Eer, ter gernstllelling, Wanneer men u haat. Streef, (gefteld ook, dat ik het u nog al een» gfzegd had j) Areef naar het displicere malis!  Dit moest iets ongewoons zyn , want Rebeccet zag hem verwonderd aan. Ik wierd driftig: „hoe koom' ik daartoe,hoogmoedig man, om van u zo ten toon gefield te worden." „ Gy zoekt rufie, Mynheer; die vindt gy by my „ niet; maar anders alles. Wat begeert gy." „ Oiiitte ou doublé.'''' „ 't Is wel; maar op de eige voorwaarde/' Wy fpeelden: ik, ze_>r driftig; hy, met zigtbaare aandagt op een Concert, dat juist in de naaste zaal gehouden wierd. Ik verloor: „quitte ou doublé!'1'' riep ik wederom. Zonder te antwoorden, begon hy, zag kort daarna op zyn Orloge, en zeide: „ik heb nog maar een uur » tyd." VERVOLG. Ik deed de grootfte moeite, om te winnen; want ik kon maar 6 dukaaten betaalen, om dat die alles waren, wat ik by my had. En echter was ik zo hoogmoedig, dat ik my beleedigd vond, toen hy zyn fpel zo zeer fcheen te verwaarloozen. Ik klaagde daarover. „Het fchynt," zeide hy, dat gy my voor bang aanziet. „ Zyt gy zuiks gewoon." Dit laatfte zeide hy met zulk een ftrak gezigt, dat ik heelënal uit myne houding gebragt wierd. 9 3 „Laat  ( 10a ) n Laat hsm vaaren, Iaat hem vaaren," zeide toen een oud man tegen hem; „ 't is een wild mensch." Ik verftond de, HoIIandfche taal nog niet, en ons gefprek was tot hier toe in 't Fransph geweest: maar |k raadde den zin uit de overéénkomst met dat zoort yan plat duitsch, dat in myn Vade land gefprookeq word. „Mynheer," zeide ik tegen doezen Hollander i, ik verftaa de taal hier niet." 9» N'importe! (*) antwoordde hy my, terwyl hy, zorgeloos, gelyk zyne heele Natie, zyne pyp aan pnze waschkaarzen aandak. De Heer Lesf... verklaarde my de in 'tliollandsch gcfprooken woorden. Het verdroot my, voor een Wild mensch gehouden te worden; ik zag, dat ik vcor allen vernederd wierd; en eene onaangenaame herinnering bragt my de woorden van den Graal te binnen: „ de waereld houdt ons voor fchurken." Myn hart was zo vol! Ik zal naderhand van dit voor. yal nog fpreeken; laat my thans maar alleen zeggen, d_at het my hier voor de eerftemaal-zwaar yiel, aan zo veele menfehen, zelfs maar in 't yoorbygaan, als Cfin Vrydenker voorgekomen te zyn. Misfehien had myn gezigt iets kenbaars, dat by alle welvoegelykr" heid der zeden, by alle juistheid myner geleerde kundigheden, een verwaarloosd hart verried, en een hart, dat onder de Christenen vreemd was! ó Moeder, wat ben ik een diepen giaad ïampaalig geweest! isb ,1$": , ik |*} Est ia, j, dit doe; 'ez piet toe!  ( 103 ) Ik klaagde voor de tweedemaal over den HeeÉ Lesf..., die tot nog toe zeer nalaatig gefpeeld had, „ Wilt gy met geweld verliezen. Goed!" Myn boosgeworden hart verkoelde zich door een fchamper lachen; want myn fpel ftond zeer goed. Gevoelig over den toon van myn lachen, zag hy my aan, en zeide: „uw hart is zeer vol — by eene „ nietigheid." Ik zweeg, dewyl ik my over den Triomph verheugde, waarmede ik hoopte my te kunnen wreeken by het einde der party, die hy thans zou verliezen. Ik merkte nu, dat zyne wangen rood wierden,en was blyde, dat ik hem boos gemaakt had. Ik begon den aanval, die beflisfen zoude, toen hy met eene buiging zeide: „ Mat! " De omftanders lachten. Byna 'zonder te weeten, wat ik deed, zonder aan myne onmoogelykheid te denken, om nog 'eene party te betaalen, fchoof ik myn en zyn geld, dat nu 12 dukaaten bedroeg, te zamen, en riep ten derdemaal: „au doublé" „ Dewyl gy aan 't verliezen zyt,kunt gy zo fpree„ ken," zeide hy: ,, maar dewyl ik u dit uur alleen • „ beloofd heb, kunt gy zo niet fpreeken." Terwyl hy dit met de grootfte bedaardheid zeide, en by de middelfte woorden zyn Toon verhief; boog hy zig en ftond op. Ik heb dikwyls bemerkt, dat de valfche eergierigheid iets doet, dat ons eensklaps in verwarring brengt. G4 r . ik  C 104 ) Ik fprong op,nam de 12 dukaaten,en zeide met eene dreigende ftem: „verklaar u met ja of neen, of gy dit geld neemen zult." „ Laat ons zagt fpreeken; het Billiard-gezelfchap „ eischt dit van onze zeden, en het gezelfchap in de n Concert-zaal verwagt het van ons gevoel." n Rond uit," fckreeuwde ik, „ zult gy het geld M neemen," CZagtjesO „ Ik zal het geld niet neemen; ik trol? f, nooit myn woord in." ■ Hy nam zo gerust een fnüifje, terWyl hy dit zeide, dat de kwaade grond van myn hart 'er geheel van beefde. Ik fchroomde echter, niet befchaaft te fchy. Ben, en ging aan de fchoorfteen, om te overleggen, Wat my te doen ftond, ter wyl hy nog in 't vertrek bleef, daar hy van faeècca een ftuk goudgeld liet rVisfelen. Niettemin leed myn hart zo veel door de gewaar' Wording van de (misfehien niet genoeg verborgen gehouden.) voortrcffelykheid deezes mans,- van het fpytig lachen van zommigen uit het gezelfchap, (rot myne fchande moet ik bekennen, dat het maar jonge, gekken waren,) — en van de verlegenheid, wat ik, nu mat dit geld zou .uitvoeren, — dat ik onftuimig pnikeerde, .en op een nadi-ukkelyken Toon tegen hem Wld.fl *>vvat Wprd 'er van dit geld, Mynheer.?' »> Alles', wat gy'wiit," antwoordde hy, „s Mynheer, gy moet het neemen," „ Moet  C i°5 ) „ Moet ik. Ik moet zekerlyk wel, wanneer het „ hier anders ftil zal worden, en het gezelfchap, u, „ en my nier, als gelyken, zal beöordeelen." Ik verbeet dit, en gaf hem het geld. „ Wilt gy wel zo goed zyn, om met my mede te „ gaan; want onze rol is nog niet uit." Ik nam dit met vreugde aan voor eene uitdaaging.. De oude man, die my een wild mensch genoemt had,, volgde ons, <^<^<^<^<£. ^^^^^^^^^^ VERVOLG. Het was een weinig maanfchyn. Wy ontmoetedetf een bedelaar, die op de viöol fpeelde,en daarby eene tweede ftem zong of fluitte, „ koom hier, Klaas,", zeide de Heer Lesf... tegen dien man, en teffens tegen my: „kunt gy zonder kwetzing van uwe manier „ van denken uw geld weêrom neemen." „ Hoogmoedige! Houdt gy my voor een bedelaar?" C Ongeduldig O „Hoe fpreekt gy zo dikwyls van. „ een bedelaar? Het is gansch niet roemwaardig, te, „ vreezen voor veragting. Antwoord my op myne » vraag." 3, Neen, ik neem het geld niet weêrom." G 5 v Klaas,  C i6 ) „ Klaas nu zult gy in éénen een Capitaalist wor* „ den; tel!" Klaas liet zich de ia dukaaten in de hand tellen: maar ik weet niet of hy meer of minder by zyne zinnen was, dan ik. Geenszins was het eenige verftandige gedachte,maar een kookend bloed, dat my bewoog,te roepen: Myn„ heer, trek van leêr!" „ Van leêr trekken? ö! Denk daar niet aan; wy „ zyn niet in Jena:" Ruftiats ha.c allquis tam turpia pralia quczrat, Cujus non edcrct circumiêre caput. (*_) (Dat is: zulk eene boerfche vechtery voegt Geleerden niet.) „ Gy konde buiten dien," ging hy voort, „wel „ voorönderltellen , dat een ,zo zonderling man , „ die geen fpeelgeld neemt , zich zeiven ook den ,% tweeftryd niet kan toeftaan." Ik begon hem, vol woede, met laage naamen te farren. Hy vatte my zagtjes by de hand, terwyl hy voor een zeer fraai huis ftii ftond, en zeide: „niet, om „ dien Philofooph na te bootzen, die in een foortge„ lyk geval een lantaarn aanbood, maar om u nader „ te .leeren kennen, zeg ik u, dat ik hier woon. Gy ti vcrpligt my, wanneer gy intreedt." ■ Ontfteld en zonder willekeur deed. ik hat. Toen,. (•) Prop, • ■ •> >v • ii ••' " tf t v\'  ( I©7 } Toen wy in het Voor-vertrek gingen, gaf een bediende hem een Brief, met verzoek, om dien ten eerfte te openen. Hy deed dit, terwyl hy ons in het vertrek leidde, en fcheen verfchrikt te zyn. „Deeze Heer," zeide hy, terwyl hy de deur in de eene en de open Brief in de andere hand hield, „kent my weinig; maar „ toch genoeg, om u te kunnen zeggen, hoedanig „ onze zaak afloopen zal." Hy boog zich, en verliet Ons. De oude man eischte een pyp, zo gerust, als ik ongeduldig was. „ Wel nu!" (riep ik, toen de bediende heenging, om vuur te haaien,) „ en hoe zal onze zaak dan af „ loopen." Hy bukte (my den rug toekeerende) in de fchoorileen: „niet met den deegen,"leide hy, terwyl hy zYn PyP aandak, „ook niet met piftoolen: maar ver- ftandig en in vreede; of" (hier, rechtte hy zich weder overeind) „met ftokflaagen, wanneer gy hem „ naamelyk aanvalt. Hoor eens, vergis u vooral in „ deezen man niet om zyn zvvygen! Weet gy wel, „ wat hy een kaerel is." Hier zeide hy tegen my een plaats uit Salluftius, die omtrent zo luidt: „ de eerfte, of ten minde één van de eerften is hy, „ wanneer 'er een Leeuw te wurgen valt;" hy doet veel, en /preekt weinig. (*) Ik (*) Leonem primus out in primi» ferire: phrimum facere, Ff nimium ip/i  ( ioS ) Ik fcfcaamde my, dat ik zo mishandeld wierd; het ' zeggen van den Graaf viel my weder te binnen, en ik voelde, hce zeer ik verdiende, naar de rampzalige grondfleUingen behandeld te worden, die in alle myne daaden yder'een in de oogen vielen. Nogtans maakte ik my zeer boos; te meer, daar deeze man te oud was, en 'er te waardig uitzag, d.m dat ik my met daaden zou hebben kunnen wreeken. Ik vergenoegde my, met hem op eene veragtelykq wyze te zeggen: „het is een geluk voor u, dat gy een Hollander zyt." „ Maar Mynheer," zeide hy met een' zeer vrymoedigen lach, „waarom zou ik dat geen bewimpelen, „ 't welk toch in der'daad geen anderen zin als deq„ zen hebben kan. Maar geloof my hierin, dat ik » geenc rufie toelaaten zal." (Driftig::) „Ik zal tus» fchen beide fpringc*...." Ik vvjst niet, wat ik den man antwoorden zou. Hy was ongewapend; my viel een plaats van een Romein te binnen, die my hefchaamt maakte. (*) Thans kwam een bedienden binnen, die wyn en een klein avond-eeten bragt; en de Heer Lesf... volgde hen. Zo ipfe&ff toqui. fik wensen te te weeten, of niet eenig handfehrift ïeest: minimam. Dat zou nog meer Sallustisch zyn. (*) Die, daarPacovius zyn zoon beletten wilde, om Hannibal te vermoorden: Et alia auxilia defm, me ipfum ferire, corpu, meum cpponenum pro corpore Annibali, fuftinciit. Jtaui per meum pectui petendus i'.le tili transfigendusqus efi, Ziv,  C 109 ) Zo vrymoedig als hy ons naar de ftoelen wees, op zo» Vreemde wyze zeide ik hem, dat ikmynietkonoverreeden, dat hy deezen Heer opgedraagen zou hebben, om zo met my te fpreeken, als nu gefchied was. Hy klopte myn op de fchouders, en zeide lachende: „heeft die goede trouwhartige oude man een toen „ gebruikt, die u mishaagt, Mynheer, zo zal hy de eerde zyn, om u te bekennen, dat ik niets belee„ digends kan billyken. Maar de zaak zelve — ik „ ben verzekerd, dat die volmaakt waarheid, en ge„ heek volgens myne grondfteïlingen is." „ Uwe grondftelling zou dan zyn, een tweeftryd „ af te flaan." „ Dien zo af te flaan," viel hy hierop in, „als ik „ weigeren zou, om met een Ligtmis in een verdagt „ huis, of met een Straatroover op Dieveweegen te ,, gaan. Het misdryf" C terwyl wy op zyn wenken gingen zitten,) „mag galanterie, of list, of moed „ heeten: het blyft altyd misdryf; en wanneer Ko„ ningen dit misdryf bevoolen, zo is het beneeden „ de waardigheid van een man, zo als ik gaarne wil„ de zyn, aan Koningen in dit geval te gehoorzaa„ men." „ Dit bevreemd u (ik weet niet,om wat reeden:) „ maar gy zyt hier in 't geval van iemand, die by „ het opflaan van een boek eene zeldzaame plaats vindt. Hy leeze ten minfte de Voorreden, of den „ ConfpeSus (Inhoud) des boeks; misfehien houdt „ zyne bevreemding dan op. Vergun my eenige uuren by  ( iïo ) »» by een glas wyn," (terwyl hy met eene verzoekende, en toch vrye, Mienö infchonk) „moogelyk „ word' ik zelf dan wel de Inleiding tot myne gronds, Hellingen; maar laat ons eerst van andere dingen praaten." Hy las ons daarop een politiek nieuws uit zyn Brief Voor, dat zeer gewigtig was, en ons gefprek zeer onderhoudend maakte. Naauwlyks was het tafeltje weggenoomen, of hy trok zyn ftoel wat nader by myne. „ Ik zie," zeide hy, „ dat wy zeer eenparig den„ ken." » Bygevolg kan ik voorönderftellen ^ dat gy, zo », min als ik, iets beleedigends vindt in het geen tus„ fchen ons voorgevallen is. Ik zou my wel belee„ digd kunnen houden, dewyl gy zo ver vergeeten „ hebt, ommy te gebieden. Trek van leêr! rieptgyj „ en ik zou kunnen vraagen 4 uit welke magt „ gy u zo bcflisfend uitdrukte tegen iemand , dien gy „ nu voor het eerfte zaagt, en wien geenerlei zoort „ van verbintenis zelfs geen toeval, afhangelyk van „ u gemaakt had. - Ik zou kunnen zeggen, dat ik een „ groot gedeelte van myn geluk daarin ftel, dat ik „ maar zeer weinig menfehen gehoorzaam, en dat nog „ wel gewetenshalven gehoorzaam behoef te zyn.„ Doch een gefprek van deeze natuur zoude zo nut„ tèloofi, en in der daad zodanig zonder inzicht zyn, „ dat het juist, daardoor, ongevoegelyk word. On3 „ ontbreekt dus niets als dit: malkanderen beter te » ver*  ( III ) i, verftaan, ten opzichte onzer grondfteïlingen. Ver^ „ dedig, als gy wilt , de rechtmaatigheid van het fpeelen om winst, of de pligt van eene uitdaaging s, aan te neemen: dan zullen wy geloof ik, in een „ zeer korten tyd klaar zyn. Want" (terwyl hy zyn hand op de myne leide) „ een man in de daad, die „ zo veel verftand,en zo veel geleerd verftand heeft, „ als ik aan u befpeur, kan zekerlyk flechts zeer „ weinig, of iets zeer fophiftiesch voor eene zaak „ zeggen, waarvan hy weten moet, dat zy niets, „ als de mode, die fchenn der zotten, voor zich „ heeft." Gy ziet, lieffte moeder, dat het de manier van dcezen man is, om bytend, en, als hy dat niet doet, nadrukkelyk, en in beide gevallen, met eene heel onverzaagde vrymoedigheid te fpreeken. Ik heb in de papieren, op dewelke ik my beroep, de natuur der verwarring befcbreeven, waar mede ik hem aanhoorde. Deeze was zeer zichtbaar, ën leide in myne ziel den grond, waarop myne beterfchap • naderhand is gebouwd geworden. Het was natuurlyk, dat ik niet aanftonds antwoorden kon. Derhalve voer hy voort: „ ik verg u daar „ zekerlyk iets, dat niet gemakkelyk valt. Vergun „ my, 't geen lichter is, namelyk dit: myne meenin- gen u te zeggen, en wel vooreerst die van den „ tweeftryd. Het geen men daarvan in goede boeken ,, vindt, kunnen wy overflaan. Wat kan de twee„ ftryd, wanneer hy niet heelé'nal zotheid zal hcc- ». ten.  C I?2 ) 4 ten, mch anders zyn, als een van beiden, of eené ** mtvindl"S der eerzugt, of der wraaklust. Js hy « het eérfte,zo behoef ik moogelyk maar te Vraagen„ of het eer aandoet, dat ik de Goddelyke Wetten " aangaande het ,eve» van een mensch, overtreedc, « of my m het onvermydelyk gevaar brenge, (zelfs by de grootfte vaardigheid in het vechten of fchie„ ten,) om die te overtreeden." >, Van welke Wetten," riep ik, » fpreekt gy." » Wel nu, dewyl het te pynewaard is, van de „ beste en heiligfte.; van de Geopenbaarde: „ik ge„ loof dat het, zedert de waereld deeze heeft, de „ moeite niet meer waard.is, om van de natuurlyke » Wetten, die elk kent, en welker gewigt elk voelt, „ veel te fpreeken." » Ik moet u openhartig belyden," (antwoordde ih) „ dat men naar myn begrip veel kwaad doet, wan„ neer men een iegelyk, die ons in de Christenheid „ ontmoet, zo maar aanftonds behandeld als iemand, „ die de geopenbaarde Wetten aangenomen heeft." Hy zag peinzend op: „maar," zeide hy, „ik gP„ loof eensdeels, dat men iemand niet hoogèr vereeren » kan, dan wanneer men van hem vertrouwt, dat hy „ de Openbaaring onderzogt- en aangenomen heeft." „ Gy doet daar een fprong. Van de onderzoeking „ tot de aanneeming is het nog zeer verre." „ Moet ik het Compliment te rug neemen , dat „ ik u gemaakt heb. Ik hield u voor een Christen, „ om dat ik by u te veel verftand, en te veel waste „ vry-  ' ( H3 > »j Vfyfieids-liefde vertrouw, dan dat gy 'er geen zyrt zoude." Een gedeelte van 't geen de Heer Lesf..s hief zeide, was nieuw: ik was zeer befchaamd, en ik Huichelaar maakte een buiging. Hy ging voort: „ Staat gy nog op de grenzen vari het gebied, daar de geopenbaarde Wetten gelden; zo durf ik hoopen, dat gy daar ftaat, als een op,s lettend wandelaar, die onderzoekend, en zo ver „ zyn gezicht draagt, in het geheele gebied rond „ ziet; want dat gy eene hoogte beklommen hebt, „ heb ik;reeds gemerkt. Ik wil dus hoopen, dat ik „ nog eenige woorden zeggen mag. Ik flaa naamelyk „ toe, dat ik een fprong gedaan heb: tusfehen de „ onderzoeking en aanneeming van het Christendom „ gaat zekerlyk nog iets vooraf. Nochtans komen „ wy fchielyker ten einde, wanneer ik u verzoek $ „ my zelf te zeggen, wat dat geen is, 't welk op da ,, onderzoeking moet volgen." „ Overtuiging, Mynheer." „ Gy hebt de Leer van het Christendom ondel* zocht." „ Ik heb die fcherp onderzocht, maar minder, darl h de'natuurlyke Religie jen de tegenwerpingen legejtt y, de Openbaaring." „ Kende gy de Openbaaring reeds/' „ Ik ken ieder blad van den Bybel van buiten \ ik „ heb meer gedaan: ik ben ten naauwfte bekend JueC het Theologifche Syfëema," VI. DüELS I. STUK H qftf  C ir4 ) Wie opende hier myn hart, geliefde moeder? Wie gaf daar aan een vertrouwen op een man, met wien iH toen vechten wilde? Hy zag my benieuwd aan, en zeide eindelyk: „In „ dier voege kunt gy niet met gerustheid zeggen, dat „ gy de Leer van 't Christendom niet zoudt geproefd „ hebben. Ik hoop, gy laast de Shaftsburys, Mor-. „ gans, Tindaïs, Parvisfen, en andere, niet, om be„ droogen te worden; niet.om zich zeiven te bedrie„ gen; niet om het gewceten te ontzenuwen. Ik „ fchryf u ook te veel zeden, fynen fmaak, achting „ voor u zeiven, en eergierigheid toe, dan dat ik „ zou gelooven kunnen, dat gy Franfche, of naar „ dezelve gevolgde, vuile Werken geleezen hadt. Cy „ laast dus de tegenpartyen, om die te toetzen: en „ daaiby moesten u alle oogenblikken plaatzen van „ de Schrift te binnen vallen. Staa my dus toe, bid „ ik u, dat gy in der daad de Leere des Christen, „ doms onderzocht hebt." „ Ik kan 't niet ontkennen," zeide ik met een bewoogen hart. Den ouden man, (die, gelyk ik reeds over tafel uit het gefprek gegist had, een Geleerde was,) ftonden de traanen klaar in de oogen. „ En," zeide de. Heer Lesf..., „ Gy zyt niet tot „ overtuiging gekomen! Gy, die dezelve aanflonds na „ onderzoeking plaatst." Ik zweeg bedroefd ftil. „ Wat ontbrak u dan nog?" vroeg de Heer Lesf... Hier, ö moeder, fpatte myn fchelmjch. hart uit. Ik  C ny 3 Ik keek op het HoroJogie, dat op z\n tafel ftond* en zeide: „ het is laat...." „ö! Waarlyk niet te laat, voor eene zaak van aan-> t, geleegenheid, als deeze is!" zeide de oude man^ terwyl hy, bewoegen, opftond. Hy leide de hand zwaar op myne fchouders. „ Houd het my ten beste, ., lieve zoon," zeide hy, „dat ik u de laatfte vraag », nog eens voorlegge: wat ontbrak u nog,om na het „ onderzoek tot overtuiging te komen?" Teffens nam hy uit de Bibliotheek van den Heer Lesf... een boek» 't welk hy open hield, en zo naar myn antwoord wagtte. VERVOLG. ,3 Ik kan zulks niet anders beantwoorden," zeida ik, „als door het verhaal van myne geheels Gefchifi„ denis, en deeze is ..." >, Ik beken, ik ben zeer begeerig, die te vernee„ men.- maar nog veel begeeriger, u, myn liefde! „ zoon, te toonen, wat u ontbrak." j „Zo toon het my daii" „ De ernftige redelyke uitoeffening van het geert „ gy geleerd had, en nu niet loochenen kondt, ont„ brak u. Gy ging langs moeijelyke wegen tot ds „ onderzoeking der waarheid, (want daar heen ginge M gy,hjop ik;) maar gy miste den bekwaamden, den Ha „ kor-  | iiö ) , kortften, en, op dat ik alles zegge: den eenigen „ regten weg. Hier ftaat hy:." — en in een:'oogenblik vond en las hy de woorden desVeriosfers: „zo „ iemand den wil des geencn, die my gezonden heeft, „ doen wil, die zal ondervinden, of deeze Leere van „ God zy, dan of ik uit my zeiven fpreeke." Hy voer voort: „zoudt gy, beminnenswaardige jonge„ ling, deezen weg niet nog willen bewandelen? ik „ ben jong geweest, ik ben geleerd, fchoon en ge-" „ zond geweest, gelyk gy; ik heb de geneugten der „ vriendfchap, zelfs die der liefde, genooren. Ik ben „ de waereld op de aangenaamfte wyze doorgereisd. „ Ik ben altoos ryk geweest. Maar ik zweer u op myn geweeten, (*) dat ik my eerst, zedert ik her, „ Christendom naar alle zyne, God weet het, niet „«pynlyke, verplichtingen, beöefFene, over myn be„ flaan beroemen en verheugen kan. Beleid het, gy „ mispryst de valfchc eergierigheid en wraakzugt..." „ En alles," viel ik, aangedaan, hem in de reden, „ alles, wat de waarde des deugdzaamen onté'ert." - „ Wel nu, welk een fchoone aanleg! Denkelyk zyt „ gy hier vreemd. Heeft eene niet genoeg getoetile zoort van menfehenyrees u tot nog toe wederhou,„ den, om deezen weg, waarop het zekerlyk onyer„ mydelyk is, niet in de oogen te vallen, te bewan- de- (*) Gy, die dit uit G el lests mond hoord, vergeld gy door Cl: ristetyke daaden dank aan de waereld," om dat dezelve den zaü* gtn man door lyden zo gelouterd heeft.  C &7 > „ delen; zo hebt gy eene roeping, om Holland als „ eene rhmm elabendi (eene opening om te ontfpiin„ gen) aan te zien, waardoor gy uit de waereld, (die „ uwer dan niet meer waard is, ) kunt weg fluipen. En wanneer gy dan ondervind,'t geen (zo ik hoop) „ de geheime wensch van uw hart reeds lang begeert „ heeft, dan kunt gy weder voor den dag komen. „ Gy zult dan zeggen, 't geen'ik in Duitschland met zo blyde verrukking heb hooren zingen: ter uwer „ eere wil ik alles waagen!" De mine deezes mans, de fraaybeid der Latynfche taal, zyn toon, nog meer de zaak zelve, zyn ouderdom,, en daarby (als ik my zo uit mag drukken) de voor my handtastelyke Atmospheer van zyn edel hart: dit alles werkte met zulk een zagt geweld op my, dat ik niets anders doen kon, als van myn ftoel opipringen, en deezen regtfchaapen man met. een ftil geween omarmen. ,, Welaan," zeide hy, „ hoe veel blyder zal onze „ omhelzing in gindfe waereld zyn, wanneer ik dc „ man mogt zyn, die u ter geregtigheid leidt!" De geheele geftalte van zyn lichaam, en zyn vrolyk gelaat -— hoe zal ik 't zeggen ? daar was iets zqgepraalends in! (*) Thans kwam de Heer Less... weder in de kamer. „ Zo?" zejde hy tegen den ouden man, toen hy ons ■ - beide (*) Haic corpire vultaqae ïta Iseto, ut vïcisfe jam erederes, df«bat. Li-v.  beide met de neusdoeken voor de oogen zag, en de epen. Bybel gewaar wierdt, „ vind ik u wederom aan „ uw lieffte -werk ?" (Tegen my:) „ zeg my eens, »• Myn heer, heb ik niet een voortreffelyk Vriend V" „ Ja," zeidö ik met een, vel hart, „ dien hebt gy; m den heerlykften man! en is uwe ftaat als de „ zyne, dan wensch ik u geluk, en beken, dat ik „ zulks niet doe zonder een zekeren nyd, dien men moogelyk kan verontfchuldigen." Hy kwam met een openhartig wcezen by my, en zeide: „ Ik ben overtuigd, dat hy u met dezelfde, „ vriendfehap beminnen zal, die hyaanmy, hoe jong „ ik ook ben, gefchonken heeft, om dat ik hem niet „ verbergen kon, dat ik in hem gevonden had, het „ geen ik zogt." De oude man boog zich, en de Heer Less... leide zyne hand in dc myne, en zeide, terwyl hy 'er ftaatig, maar zeer vroolyk, uit zag: „ Vergun my , de „ middelaar van zo fchoon een verbond te zyn." De oude man omhelsde my, ik kuste zyne wang met zo veel eerbied, als of het zyne hand was. „ Mytse vriendfehap," zeide de Heer Less..., durf ik u wel niet aanbieden, voor dat ik weet,, t, of uwe Eer voldaan is ?" Verfchoon myn gebrooken hart," antwoordde ik; ?, laat my alles tot morgen overdenken." y, Het doet my leed, dat ik u nooit weêr zal zien." Be oude man zag hem verbaasd aan. i, Ja," u~:de de Heer Less... tegen hem, myn „ Va.  C "9 ) „ Vaderland roept my. Hier ziet gy den brief. Ik' „ vertrek morgeh ogtend te 9 uuren! — te9 uuren,* terwyl hy my aanzag. Ik zag, dat de Brief in 't duitsch was', en befluit daaruit, dat de Heer Less... een Duitfcher is. „ Neem dan," zeide ik, hem omhelzende, „ een „ hart aan, dat van nu af aan zal tragten, uwer waar- dig te worden, maar dat nog zeer groote agterÏÏal„ len te vereffenen heeft." De oude man zag in de fchoorfteen, en weende, fcheen ook niet te hooren, wat ik zeide. (Den volgenden moigen bevond ik eerst, dat ik my niet duidelyk genoeg uitgedrukt, ja zelfs dubbelzinnig gefprooken had.) Ik nam thans aanftonds affcheid, en verzogt de vryheid, om morgen te 8 uuren wederom te koomeu. In de verwarring vergat ik tevraagen, waar de oude man woonde? Vol van harte ging ik thans flaapen, maar wierd welhaast weder wakker, zo ziek, en wierd trapsge* wyze zo merkelyk zwakker, dat ik my eerst teegen den middag van den volgenden dag op het gebeurde van gisteren bedenken kon. Gy weet nog, dat heevige gemoeds-aandoeningen my altoos ziek maakten, en det myn ziek worden altoos plotfeling, en altoos in den nagt komt. (*) Te- (») Zulks is zeer gemakkelyk, om maatregelen te kunnen neemen f en ik geloof, dat hy, die eene flipte letver'swyze houJt en weinig flaajt, dit zelfde verfchynzel zal hebben. H4  ( 120 ) Tegen den middag zond ik naar den Heer Less... liy was reeds weg, en had dit briefje aan my by zyn* bu?sheer gelaaten: MYN HEER! „ Gaarne wilde ik het geen gy gisteren van de „ vereffening van zeer groote agterftalien zei Je, zq „uitleggen, als Christenen zulks moeten uitleggen j „ Egter is 't zeer begrypëïyk, dat gy het kunt ge? », zegd hebben ingevolge van grondfteïlingen, die gy „ tot nu toe gehad hebt. Myn hart gaat met vreng* de terug tot het eerfte vermoeden ,~d.ewyl ik u tot n uuren te vergeefs gewagt heb. Js myn goed „ vermoeden valsch , dan zal myn vriend u zegv „ gen , aan wat plaats van de waereld ik te vinden „ ben. Binnen kort zou Hamburg deeze plaats kun„ nen zyn. Ik wensch met waare aandoening, u », weder te zien; ik zeg dit zonder vrees, en. met „ het vriendelykfte nieedelyden." Dit briefje, waardfte Moeder, heb ik niet afgefchreeven , maar uit myn geheugen ter neer gefield, wsmt het porfprqngelykc is onder myne papieren, zq als Cin der daad zeldzaam genoeg) de ondergéteeken, de wqare naam van den Heer Lpss,.. uit myne^ieyin nering verjooren geraakt. Ik was te ziek, dan dat ik het edele van deezen brief geheel en al had kunnen voelen. Myne ziekte fchecn langduurig te worden. Ik had weinig geld; en om het zelve te fpaaren, onthield ik my van alle nood-  C 12! ) nooddruft: maar daardoor wierdt juist myne ziekte woedende, te meer, daar de dogter nvyns Waards my maar eerst zeer laat kon overhaalen, om een Dokter te neemen. Deeze ziekte was eene heete Borstkoorts. In 't begin derzelve, toen het gebeurde in de kamer van den Heer Less... voor myn geest nog teegenwoordig was, verheugde ik my, dat ik thans een tyd van dille eenzaamheid voor my zag, die ik befteeden wilde tot omverwerping van myn heilloos lecritelzel: Maar —. zo vreesfelyk groot is de magt des reeds gewoon geworden ongeloofs \ ik b'egon ras, deeze aanleidingen uit een geheel ander oogpunt te beft-hou wen. De Heer Less... fcheen my welhaast een vroome grootfpreeker te zyn ; De oude man was by my iemand, wiens hart het genot van het vroohke leeven afgefleeten had, en die thans in zyne fexe dat geen was, 't welk een fyn zusje in de andere is; en myneontroering en verdere gewaarwording zette ik zeer zorgeloos op reekening van myn, van ouds her al te gevoelig hartr Wel verre van aan my en aan de Eeuwigheid te denken, bragt ik dus de eerfte vier weeken myner ziekte door, gedeeltelyk met ftudccren, (want ik had kennis met een boekryken geleerden gemaakt;) gedeeltelyk verdreef ik my de tyd, toen myne oogen door de hitte der ziekte aangetast wierden , met waarneeming van het aangroeijen der liefde, die de dogter myns waards al in de eerlle dagen, welke ik in haar huis doorbragt, voor my had opgoH s var5  ( 122 ) vat, en die zy, nadien zy een deugdzaam meisje was, te beftryden zogt. Deeze Juffrouw was eene Duitfche, en maar eerst voor eenige jaaran reet haar vader naar Holland gekbomen. Zy bad veel verftand; en haare fchoone onfchuld maakte haar zo beminnenswaardig, als haare zeer aangenaame geftalte. VERVOLG. Haare vroomheid had dien kweefelenden (*) Toon, die in eenige ftreeken van Duitschland heerscht: maar haare Godvrugt was in den grond opregt. In t begin vermaakten my de waarneemingen, die ik over den dagelyks verfcheiden toeflSnd van haar hart maakte; en ik raade elke Vrouw, welke zo veel goedheid van hart, als deeze, heeft, om haare liefde voor een iegelyk te verbergen, die zo niet denkt,' als zy. De (*) Daueercux. Ik mag by deeze geleegenheid zeggen, 't geen jk gednnrig vergat. Woorden van dit fiag verftaat men niet in elke Provincie. Ik dicr.de die allen dus billyk te verklaaren , en wel in *t Frar.sch, om dat ik het in 't Daitsch niet kon. Ik heb dit dikwils Virzuimc, nu en dan uit 'zwakheid, dewyl men my onder de Pedanten telt zedert men we»c, dat ik op de fchoolen geweest ben.  ( 123 ) De liefde maakt in de oogen van iemand, die haar voorwerp niet is , tegen den ernst des Christendoms een misftand, die voor dit laatfte ten hoogfte Kadee» lig kan worden, Ik voor myn deel had, hoe fchoon dit meisje ook was, in myne aandoeningen niets van wederliefde, het zy dan, dat myne ziekte al te fmertelyk, of dat myn reeds voor lang genoomen befluït, om myn hart zelfs voor de onfchuldigfte liefde te fluiten, kragtig genoeg geweest was, doch ik had te veel agting voor deeze Juffrouw, om met haar teêre geneegenhcid den fpot te dry ven. Haar vader, een by uitftek ryke Weduwnaar, was zodanig verzonken in 't opftapelen van geld, en bygevolg zo zorgeloos in het opzicht over zyne dogter, dat zy het grootfte gedeelte van haaren tyd by my doorbragt. Hy flootzyn geld en zyn verderen voorraad zo ongenaakbaarweg, dat zy dikwils vol aandoening weende, dewyl zv my zo niet, als zy wel wenschte, kon te hulp komen. Wanneer deeze dogter by my was, dan was de muziek en 't leezen onze bezigheid, zo dikwyls het onderwerp onzer zamenfpraak uitgeput raakte; dit ftrekte my tot een onbefchryvelyke verligting; maar in myne eenzaamheid verzmk ik bedwelmd in de overweeging van mynen hoopeloos verwoesten welftand. Myn geld was nu geheel opgeteerd, en myne vriendin had haare kleine kas ook uitgeput, ten deele door haare verfchotten, die zy voor my gedaan had op verzoeken, die my zeer zwaar'vielen; te»  ( 124 ) ten deele door betaaling van verfcheiden Bbktéfe, die my akoos bezogten tot op het hacfalykst oogenblik en my dan als een' hulpeloozen verlieten. % een' herhaalden aanval der ziekte, die myn leeven nu fcheen neer te vellen, vroeg myne weldoenfter: of ik dan geen verlangen had naar een Geestelyken ? Ik rampzaalige zou, wanneer ik zelfs gezonderwm geweest, daar neen op geantwoord hebben; maar thans deed ik zulks vol fmart en ongeduld, oP zo eene bittere wyze, dat het goede kind fchrikte. „ Myn „•waarde Heer Vyand," rzeide zy weenende, maar met die zeldzaame manier van weenen, die eene vrouw - fchoo»er maakt,) „ zyt gy zo ongelukkig, van geene „'Religie te hebben? Gy, die zo veel, deugd, en zo „ eene zuivere deugd, hebt? Ik arme.' wat heb ik » begonnen 1" Ik antwoordde niets. Zy ging met eene ftille weemoedigheid aan 't venfter, keerde zich naar my om, en zeide met gewrongen handen: „Gy fterft vast en zeker; voor het „ tegenwoordige leeven heb ik u verlooren: maar „ voor de Eeuwigheid moet ik u redden; ik moet „ een' Geestelyken laaten haaien." . Te zwak, dan dat ik fpreeken kon, en door deeze a,infpraak te zeer bewoogen, wenkte ik van neen. Ik weet van den toeuand myns gemoeds toen ter tyd alleen dit, dat myne Phantafie my dien haately-, ken Geeitelykea voorüelde, by weiken ik uï Swee- * : . ' dei}  den geweest was, en met denzelven den reeds gfe* wööii'èn haat tegen alle Geestelyken in my gaande aaaakte. Chrisfine (zo heette dit waardige meisje) liet zich niet weerhouden: zy zondt naar den naasten Predikant, (dewyl zy het levensgevaar voor dringend hieldt) Uit achting voor haar, verborg ik myn verdriet. Hy kwam, of liever zyn buik kwam voor hem, in 't vertrek. (.*) Z^yne geftalte mishaagde my. Ik befloot, (zekerlyk_ te fchielyk en-liefdeloos, maar hier toch al te rechtmaatig,) dat het een elendig man moest zyn. Hy fchepre al- 'plaazende adem, ftak een pyp aan, dien hy daar vond, en fprak, zonder zich aan my te kreunen, met Christine van zyn huishouden en van zyne kindereu', met" zulke laage fpotternyen, dat ik aan het goede kind ligt kon merken,dat zy over het gedrag deezes mans bedroefd was. Zy ging heen, en toen leide hy zyn pyp weg, plaatfte zich voor my, fprak met-eene-fchélle bazuin - ftem den naam des Verlosfers, en;begon my de woorden: ,, deeze neemt de Zondaars aan," te willen verklaren, maar in- zu'k een elendig uitgemergeld gelhap, "dat ik hem met ëjne beduidende miene (want tot hiertoe had ik my omgekeerd) aan zag. Dit bragt hem, ik wil niet zeggen uit zyne houding; want by had 'er geene gehad: maar, uit zyn droomen; zo dat »T33 : „ ::: dü&p; i - "hy (*) Montani quoque ver.tar adest abdomins tardus. Tui\  C 126' ) hy zyn Jaatften Zondags- Text, en eene meenigte Euangehïche Troostfpreuken begon op te zeggen, en eindeïyk eene Communie - Kelk voor den dag baalde. „ Doe geen moeite verder," zeide ik, en tragtte my weder om te keeren naar den wand. „ Wilt gy niet communiceeren ?" „ Volftrekt niet!" i »» Waarom ben ik dan gehaald?" en zo ging hy heen, en zeide teegen Christine op de trappen: „ die „ man is immers gek; flaap wel.'" VERVOLG. Dit toneel, beminde moeder, komt ffly zeer dikwyls in de gedagten: en hoe ryk is het! Hoe is 't moogeIyk, dat Overheeden, indien zy menfchelyke aandoe> ningen hebben, een Predikant kunnen aanftellen, zonder hem van te vooren by een fterfbed gebragt, en dus zyne bekwaamheiden voor een zo gewigtig gedeelte van zyn Ampt beproefd te hebben? Ik maak deeze aanmerking, om dat Christine , onmiddelbaar na dit bcdryf, bewoogen door eene edele geneegenheid omtrent het mer».schdom, een tweeden Geestelyken iiet haaien. Ongelukkig was haar meid naar den eerftea den besten gegaan. Naauwlyks had hy de deur open-  ( 127 ) opengedaan, of hy fehreeuwde, (indien 't moogelyfc was, nog onmanierlyker dan de eerfte:) „ Vervloekt zy, die niet alle woorden der Wet „ vervult." Hy zag niet my, maar den hemel van myn bed aan, ging voort, dergelyke plaatzen op één te ftapelen, en floot met de plaats Deuter. aS, i6-a8, dewelke hy heelemaal opzeide, zo vlug, dat men zien kon, dat al zyn zinneloos fchreeuwen eene Declamatie was van een van buiten geleerd Formulier. Zo was ik in ééne van myne beflisfendfte uuren twee Zielzorgers in de handen gevallen, waar van de> een my naar Gods Regterftoel heen troosten wilde, zonder te onderzoeken, of ik een gebrooken hart had; terwyl de ander naderhand my daar ook heen vloeken wilde, zonder te vraagen, of ik tot hier toe in verftoktheid geleefd had: en zulks deeden beide, omdat het hen dus behaagde, of misfehien om dat het dus hunne gewoonte was. „ Hou op met uwe bezweeringen," zeide ik teegen den laatften; „ gy zyt buiten myn weeten ge- „ haald geworden, cn ik zal my heeden van u ,, niet bedienen." Morgen dan?" „ Ik hoop: nooit." „ Goed;" (terwyl hy van toorn hoogrood wierdt) „ ik dring my aan niemand op." Welke menfehen, lieve moeder! was myne ziel, hen zo onwaardig, dat de een my voor krankzinnig hiddt, en  C 128 O in de ander zig oP zulk eene -laage wyze hoos mnakte, in plaats dat ons Ampt vordert, om te'zoeken, tot dat men vindt V (*) Christine kwam binnen, en zag my met gulle traanen van meedelyden aan. g O myn beminde vriend," zeide zy, „ Gy hebt eene verloste ziel, zo wel, als „ ik;-en deeze jammert my." Ik zugtte; moogeiyk om dat haar toon, waar in eene onwederftaanbaar fterke drift was, my aan deed. „ Weiger my," zeide zy, „ thans myne laatfte be,,'de niet:" „ Vergun my, voor u te bidden." Ik dagt, dat zy my uit het een of ander boek zou voorleezen: maar daar was voor myn hart Wat'groo* ters befterrit. Zy knielde, en met welke vuurigheid en aandagt! voor een ftoel nêer, (j) .en bad, zagtjes a©nder traanen, in een', haar geheel vreemden, ernftigen maar dringenden toon. Haer fchoon hart, vol van zuivere liefde voor my, vol vrees, my thans te verliezen, fmoorde byna onder den dwang, dien zy zig aandeed, en waardoor zy het onmoogelyk fchynendc volbragt;^ naamelyk: van haare liefde en bekommering geen woord te fpreeken. Zy badt met zalving, en fprak woorden, onder welker gewigt myn (*) Woorden der Schrift. (t) Zo fchoon had ik my den «and niet voorgeteld, als de Heer Chodowieeki (Gothais. K^ai. I778.) die ae;eekeat keeft.  C 129 ^ ïnvn hart brak. Zy floot met de uitdrukkingen en wen« dingen eéner heel kinderlyke zagte bede; hieldt ftff, eri zeide toen, terwyl haare te rug gehouden traanen eensklaps uitborsten, met eene vaste ftem: „Amen!" Daarna fprong zy op, eri, haare oogen afdroogende, kwam zy met een gelaat van mëdelydén aan myri bed1. ■ Ik greep haare hand, die ik kusten wilde; maat was te zwak, om die voort te leiden. Zy trok die te rug , eri zeide: „ik zoek meer,dati '„ een galariten dank: verzeker my,dat gy uw behoud „ niet door verharding wilt hinderen." Daar ik niet meer fpreeken kon, gaf ik baar door: tekenen te kennen, dat ik het leeven wenschte. Eri, lieve moeder, ik wenschtë het thans! Hoe hardvogtig myn hart ook Was: zo had het toch dit — geweldig Gebed niet kunnèn weêfftaan. Ik had-gevoeld, dat ik een nietswaardig, onzaalig fchepzel was'. De toekomst, die voor my ftond, — nooit had myne ziel zo zeker geweeten, dat 'er voor haar een toekomst zyn zou. Deeze na by zynde toekomst ftelde aan: myne verzwakte, reeds byna werkelooze, gemoed^kragten niets voor als eene donkerheid, die leedig, en des te grouwzaamer was. Straffen te verwagten» of verfchooning te begeereri, daartoe was myne ziel ' reeds al te zeer uitgemergeld: wat kon dan , behalveh de verlenging des leevens, nog een voorwerp vaft myne ftervende begeerte zyn? Eri geduurende myn Ampt heb ik gevonden, dat dit juist de toeftand var* VI. DEELS I. STUK. I ""dB  C 130 } de meeste ïtervenden is; zo, dat ik dan wel weene, maar my niet verwondere, wanneer ik dikwyls langs in 't geheel geen weg by hun hart kan komen! Zo veel kan ik u vooraf zeggen van deeze fchrikkelykfte myner uuren. v Het was laat, en dus verliet Christine my. Nu weet ik niets verder,dan dat ik met het aanbreeken des da'gs ontwaakte; en het eerfte, dat ik ondervond, was eene onmaatige bloedftorting. De kramp, die dezelve ver< oorzaakte, was de heevigfle in zyne zoort. Nu zonk ik ten uiterfte kragteloos weg; en met myne laatfte kragten was ook te gelyk myn affchrik van de dood verboren gegaan. ! Ik was zo te moede, als eene onder den vloek Gods fcheidende ziel, in den korten tusfchen tyd der bedwelming, moet zyn, tot dat zy eensklaps leert zonder hulp der zinnen denken — en wanhoopen. In deezen toeftand verloor ik wederom myne bewustheid, en weet niets, als dat my de handen, armen cn voeten fterk gewreeven wierden. Ik floeg de oogen op, (maar met zo veel moeite, als pf ik het nog nooit gedaan had,) en zag, want het was nu dag, een Dokter aan myn bed flaan. — Ik flaa hier zeer veel over; het zy genoeg, u te zeggen, dat ikeindelyk het gevaar geheel ontkwam,en merkelyk ge* zond wierd. Maar thans openbaarde zich meer nood, dan voorheen. , Ik was zonder geld; maar zo geheel zonder geld,  C ï3i ) en in zodanige onraoogelykheid, om my iets te be zorgen, dat ik eene huivering voelde, wanneer ik aan alle de betaalingen dagt, die ik te doen had. Hierby kwam, behalven de behoeftens van een uitgeput lichaam, de kwellendfte honger: en deezen kon ik niet ftillen, dewyl Christine my niets kon geeven, als 't geen beneeden overfchoot. Uit dien hoofde had ik de kragt nog niet, om uit te gaan, toen ik reeds geheel gezond was; daarenboven had ik, geen Japon hebbende, myn rok in myn ziekte dikwyls aangetrokken, om toch gedekt te zyn, en dien zo verfleeten» dat ik een fpreekend Schildery was voor de meester- lyke Befchryving eens armen door Boikau, qui Pasfe Vetè fans /inge, & Vhyver fans inanteau. Daarom benydde ik uit myn venster allen, die ik gezond en gekleed zag gaan. V E R V O L G. Ik ontleed u deeze elende, om u tot meedelyden ?'te beweegen; hoe dringend haamelyk myn nood ook was, zo merkelyk grooter die dagelyks wierdt; nog had die geen invloed op myne ziel,behalven deezen, dat ik deszelfs (en in 't geheel elke ernftig) denk beeld, door onöphoudelyk lïudeeren zogt te onderdrukken. Of deeze befchikking van God kwam? Of ik iets I s by  C ) by bragt, om dé oogmerken des Hoogften in bet uiV fcian van myn nood te bevorderen,"d:t, (ik verzeker het u met verwondering, hoe zulks moogelyk geweest is,) dit, zeg ik, viel my zedert den laatften amval der ziekte nooit te binnen. En rtogtans droeg my de Goddelyke Iangmoedighëid, en bewaarde my. Op zekeren dag, toen Christine my vroeg, hier of daar veroverde Koffy bragt, wierden myne lecvensgecsten zodanig gaande, dat ik ('t geen reeds in lang niet meer gefchicd was) met haar fprak. Haare liefde voor my was, naar maate van myne geneezing, in 't hart van dit onfchuldig meisje aangegroeid. Ik merkte, dog zonder toen te weeten, dat eene fchoone kleur, die ik in de ziekte gekreegen had, daar van de fchuld had, dat zy my met een welbehaagelyk lagje aanzag, Ik waagde' iets: ik zag haar verzoekend aan, en zeide: „wilt gy, waarde Christine, my wel een verzoek vergunnen?" Zy wierdt zeer rood,en haar geheel gezicht vertoonde eene werkzaame befchaamdheid: „dat wil ik gaarne: maar, Mynheer Vyand? „ wat zult gy verzoeken?" Om een dukaat ter leen." Zy veranderde van kleur; en ik fchreef dit met bekommering aan de onmoogelykheid toe, waar in zy, zo als zy reeds dikwyls betuigd had, zich thans bevond, om my te helpen. „Ik weet," ging ik derhalven voord, „ dat ik nog niets betaald heb : maar ik 35 ben een eerlyk man...." „Myn«  'C 133 J . ' j, Mynheer Vyand! ik weet zulks lk heb niets: „ maar ik zal zien <— ik zal zorgen — wanneer ~. wanneer...." Hier bedekte zy haar gezicht, en weende, ïk wist niet wat ik zeggen zou. „ Ach!" ging zy voord, „ gy weet myn ongeluk niet: Mynheer Vyand,ik ben — zal 'er u wat aan „ geleegen leggen, dat ik het u zeg? Ik — ik ben de Bruid." „ De Bruid!" Ik zeide dit zonder deelneeming; want ik herhaal het, dat ik de liefde (misfehien maar, om my boven alle menfehen te verheffen,) als verzwooren had: maar ik zeide het misfehien met een levendigen toon. ,, Zo, is het u dan niet onverfchillïg? Is 't inooga„ lyk? waarom vertrouwde ik dan deeze deelneeming „ niet van u? En, verloofd ben ik wel niet; maar „ myn vader dwingt my, de hand van een monster „ aan te neemen." „ Ik zal u, myn eenige, myn edele vriend,een du'„ kaat bezorgen,-wanneer — wanneer gy my wilt „ redden!" „ Hoe kan ik zulks, lieve Christine?" „ Kunt gy zulks niet?" zeide zy flotterende; de kleur vloog fchielyker op haare wangen, dan voorheen; en zy zou zeer toornig geworden zyn, indien dit onfehatbaare hart niet zo geheel vol deugd geweest was. „ ö Mynheer Vyand!" ging zy voord , bid God, dat hy u nooit eene vergeeffche bede I 5 « M;  c m y M ïaat doen: ik merk, dat gy. nog niet weet, hoe m bitter dit is." Zy ging naar de deur, terwyl zy dit zeide; en aan den zagten toon haarer ftem merkte ik, dat zy tot nu toe een vertrouwen voor my gekoesterd had,waar van ik my bewust was, dat ik het niet verwekt, en op generlei manier onderhouden had. In deezé beivustheid merkte ik in my een waar gevoel der deugd, en zo een doordringend gevoel derzelve, dat ik gedwongen wierd, aan de deugd thans eene zegenpraal over my te verfchaffen. „Gaa zitten, Christientje," zeide ik, „en hoor my uit een open hart fpreeken/' Zy ging zitten met eene bekoorlyke levendigheid : maar deeze veranderde fchielyk in eenen zigtbaaren angst. Zy kon niet ftit zitten ; het kloppen van haar geprangd hart wierdt merkbaar; haare voeten en handen beefden, en haare oogen hadden eene veranderiyke richting. Ik denk dikwyls mét groote droefheid aan dit toopeel. Het fchilderde my al het zichtbaare der pyn, der kwellende fchande,die een meisje ondervinden moet, wanneer zy niet over haar hart waakt, en zo doende weggefleept wordt, om aan een mansperfoon verklaaringen te. doen, welke de ganfche inrichting der betrekkingen, (ik zou haast zeggen; die, der geheel© fiatuur) verbiedt. De liefde heeft iets vernederends. Per&onen van my»  C 135 ? iflyn geflagt moeten,indien hun hart hun,geen vreem» deling is, bekennen, dat zy dit vernederende voelen; zo fterk, dat zy ook by de verflandigfle en zuiverde liefdeverklaaring zich zelve gekkelyk gevonden hebben ; en wel zo gekkelyk, en dat met zulk een duidelyk bezef, dat zy, geduurende het verzoeken om 't jaawoord, van decz befchaamd maakende rol,zo'ras moogelyk,een einde wenschten te maaken. Die myne Gefchiedenis niet weet, zou zekerlyk uit deeze verklaaring gisfen, dat ik het geweldige, Cof gelyk de Romans het noemen: het fchoone, het betooverende) der liefde niet moet ondervonden hebben. By my, en by die vrouwen,die de gaaf der fcher^ pe gewaarwording hebben, is deeze aanmerking waar. Wat moet nu in deezen, zelfs voor myn geflacht, ('t welk toch in de diepfle vernederingen nog trots is,) pynlyken ftahd, eene vrouw ondervinden, wanneer zy het is, die de eerfte verklaaringen der liefde doet? En gebeurt dit niet veel meer, dan men gewoonlyk denkt? Zodanig eene vrouw weet, dat by vergelykingen van beide geflachten, het haare altoos beneden het onze gefield wordt; en nu voelt zy, dat zy nog laager gefield wordt, zo laag, dat het fik moet dit zeggen) niet te verwonderen is, wanneer zy in dat zelfde oogenblik haare ganfche waardy denkt verlooren te hebben, en in bedwelming of wanhoop, dikwyls al het gevoel der vrouwelyke zedig14 beid  I *3* ) heid onherftelbaar verliest. Kon ik dit toch aan allé jonge meisjes zeggen! Ik zogt thans deeze waardige Juffer dies te meer te vreeden te ftellen, daar ik voorgenomen had, om met haar zonder agterhouding te fpreeken; en daarom ging ik voort, (nadat k op myne vraag vernoqmen had, dat een Rechtsgeleerde, dien ik 'er dikwyls gan huis zag, die geene was, welken haar vader haar wilde opdringen:) ,, Ik beklaag u van ganfcher harte," zeide ik, ^? niet daarom, dat gy gedwongen kondt worden, een „ aartsbooswigt te trouwen, (want in der daad zal >* zulks tog in dit vrye land kunnen belet worden ,) maar daarom, dat gy- van iemand moet afftapJ? pen, in wien gy gevaar loopt van zin te kry*, gen...." „ Dien ik," viel zy tusfchen beide, „ reeds van „ ganfcher harte...." Zy hielt ftil, „ Het is natuurlyk,'' ging ik voort, als of ik niet wist, Wat zy had willen zeggen, „ het is natuurlyk, „ dat ons hart gcneegenheid krygt voor iemand, dien » wy in nood zien; de geneegenheid wordt fterker, „ wanneer wy geleegenheid hebben, hem inzyn nood „ te helpen. In dit geval zyn wy geweest, waarde „, Christine. Rampzaaliger Schepzeï , dan ik ben, kon u nooit onder de oogen koomen. Gy moest» jg eene Duitfche zynde, nog meer deel aan myn lót „ nee-  „ neemen, daar gy zaagt, dat buiten u niemand, ook „ uw vader niet, zig uws ongelukkigen landsman» „ aantrok...." „ Slaa my, Mynheer Vyand, niet al te diep ter „ neder—" „ Gy ziet myn geopend hart; wilt gy: zo zal ik „ het toefluiten." Zy zweeg, en verborg haare traanen. „ Gy weet," ging ik voort, „ dat onze grondftel„ lingen verfchillende zyn. Heet, goed Luthersch , „ zo veel, als: zeer redelyk; heet het: zo goed, als de natuur door vlyt kan goed gemaakt worden: „ dan ben ik zo Luthersch, als gy ; want Luther „ was een van de beste menfehen, en ik houde het „ pryslyk, naar hem genoemd te worden. Deeze ,, zoort van Lutherdom vereischt dankbaarheid; en „ die heb ik teegen u in den hoogften graad—" Zy fchepte moed: „ Zyt gy maar in zo verre Lu„ thersch, dan zeg ik u vry uit, dat gy het voor „ my niet genoeg zyt...." „ Laat my eerst uitfpreeken...." „ Dan zyt gy maar een goed mensch, en voor ?, my moet gy meer: gy moet een Christen „ zyn...." ^y ging •> met een lydend, byna bitter, gelaat naar de deur: „ Voor my, Mynheer Vyand, dat is te v, zeggen, als gy my redden wilt. Meer wil ik niet „ zeggen; ik wilde niet meer zeggen." Ik greep haare hand: „ Hoor my; anders moeten I 5 » wy  wy beide ongerust zyn. Gy hebt myne dankbaar* „ heid gemerkt: gy hebt die voor liefde gehouden. „ Hebt gy dezelve zo gezien, als zy in der daad is; x> dan hebt gy kunnen wenfchen, dat zy liefde mogt „ zyn. Geftahe, toeftand, geluk, dat alles hebt gy over 't hooft gezien. De vervolging, daar gy onder ftaat, komt daarby : en dus is niets onvermydelyker, dan dat gy wenfchen moest, uwe vervolgers onder myne befcherming te kunnen ontvlief, den...." Ik liet haar niet toe, my in de reden te vallen, fchoon ik wel zag, dat zy op heete kooien ftond. Om haar deezen pynlyken ftaat te verligten, liet ik haare hand los, na dat ik haar by een ftoel gebragt, en my naas^haar geplaatst had. Ik ging voort: „ Even zo onvermydelyk zou het „ zyn,dat ik heel en al'uwe geneigtheeden,enheel en „ al uwe wenfchen,ten opzigte van het toekomende, moest hebben, indien ik niet, ten opzigte van de vryhcid minder ongelukkig , dan gy zynde , een „ ernftiger overleg maakte, dan gy. Ik ben onbe„ fcbryvelyk arm, bygevolg buiten ftaat, om voor uw voortkoomen te zorgen..." Ik weet niet, of zy de dubbelzinnigheid van dit woord met opzet aanvatte; „ voortkoomen?" zeide zy; „ ik zal te voet gaan." „ Daar toe ben ik misfehien te zwak; ten minfte „ ben ik ongekleed, en wy hadden beide te vreezen, m dat ik voor een bedelaar opgevat wierd."  t n?, \\ Zy leide, in de uiterfte verleegenheid, de hand aan 't voorhoofd, en ik verwagtte, dat zy iets zeggen zoude. „ Zo, ben ik dan verlooren?" riep zy eindelyk. Na dat zy zich zwaarmoedig bedagt had, ging zy voort: „Mynheer Vyand, ik kan nog eenige kleede„ ren verkoopen; ik kan u dan kleeden...." „ Denk eens, eer ik dit beantwoorden kan, waar „ zou ik u heen brengen? En wat zyt gy voornee„ mens, naderhand te beginnen?". Zy wierdt rood, en zweeg. Hier dagt ik meer te moeten zeggen: „aan myn lot moet gy het uwe vooral niet verbinden. Gy hebt „ in my den eerlyken man gezogt en gevonden. Als zodanig een, zeg ik u vry uit, dat ik aan geen ?, verbond des harte, en nog veel minder aan een i, huwelyk kan denken, voor dat ik ophoude een bep, delaar te zyn. Ik ben geen Christen; maar ik ben „ mensch genoeg, om niemand ongelukkig te willen p, maaken, en allerminst eene perfoon, die ik met zulke innerlyke waardeering...." Myn hart voelde hier eensklaps, dat het zich voor fterker gehouden had. Het was byna een verdommen; dat my deed afbreeken. Men kan het aan Christine vergeeven, dat zy hier zwakker was, dan ik: „6!'* riep zy, „red my! deern de handen zullen ons voeden; zy konden, zy zou„ den het doen,indien al geen gehaat mensch" (hier üoemde zy den naam haars Minnaars, dien ik niet meer  < Ho ) meer weet,) „my drong, om my zo fchielyk te vers m klaaren." VERVOLG. Hier, of nooit, was het de tyd, alles te zeggen; misfehien hield ik het voor hovaardy, 't geen thans in my om ging; in 't kort, ik zeide: „ dan zelfs nog, „ Mejuffer, was ik een bedelaar;en een bedelaar wil „ ik maar voor my zeiven zyn." Vergeef 't het goede kind, liefïte moeder, dat zy hier nog iets zeide. „ Noem u zei ven zo haatelyk niet," riep zy frotterende; „u ontbreekt maar een kleed, om aanftonds in „ een waereld te kunnen trecden, daar uwe geleerd„ beid u kan onderhouden. Laat het aan my over, ,,/ de zorg voor uw kleed te ..." „ Niets," riep ik vol ongenoegen; „ik neem va? „ uwe handen niets meer aan." Ik keerde my naar 't venster, terwyl ik dit zeide: maar een oog, dat thans op deeze aangenaame, en ia de tegenwoordige bedruktheid fchielyk inneemende, perfoon viel, deed my geheel ondervinden, wat ik verloor. Nogtans behielden hoogmoed en trotsheid de overhand: de eerfte, dewyl ik, om my door de ftrengfte onthouding onder de menfehen uit te zonderen, by myn  t *4i ) myn befluit van den ongehuwden ftaat bleef; en trotsheid, dewyl ik eene perfoon, waaraan ik myn geluk zou te danken hebben, te verwyderen zogt. Zy ftond op, met eene edele manier, terwyl ik my omkeerde, en zeide toen met een hart, 't welk brak, en dus in zyne natuurlyke geftalte moest verfchyncn: „ was uwe behandeling van een vrouwely-k hart zo „ fyn, als ik die vermoed had: dan zou ik nog veel „ onverdraagelyker voelen, dat ik befchimpt ben." ! Ik fchaamde my hier voor my zeiven, en fnelde haar eenige fchreden in den gang, die naar de trap liep, agterna: doch zy keerde zich om, en riep zagtjes, maar fterk tegenftand biedende: „ Ik verbied u vol„ ftrekt, my te volgen. Ik ben niet boos;" (met traanen) „ maar ik ben daar over, dat gy geenChTis„ ten zyt, en dat gy my, my van een valk gejaagde „ duif, dat gy my niet wilt redden;dat gy my .knak„ wiekt, en hem dus toewerpt,daar over ben ik../* (Zy hïeldt ftil) „ontroostbaar bedroeft!" In dien toeftand van myn gemoed, welken gy una g-emakkelyk kunt voorftellen, overleide ik toen, of ik dit meisje kon redden: maar ik ontmoette enkel onmoogelykheden; terwyl buiten dien kort naderhand de meid my zeide, dat Christine's harde vader Jiaasr kamer geflooten had., zo dat het haar nu heelemaaS onmoogelyk was, zich geld te verfchaffen. Hy fprong nu zelf in myn kamer, om my te zeggen, dat ik mya kamerhuur niet aan haar, maar in zyne eigen h.an zult gy vinden; of 'er moest in den geheelen in„ houd van al wat geweten kan worden,, niets waar • „ zyn. Zoek geene Declamatien; de waarheid is uit „ haar eigen zelve te fterk, dan dat zy zulke hulp „ nodig heeft: maar, wanneer myn geheele hart in „ deeze bladen fpreekt; wanneer ik u aangryp met „ die Merkte, die eene in het fchryven geöeffende „ vrouw zich durft aanvertrouwen: dan kunt gy my „ zulks even zo min kwaalyk duiden, als iemand, die „ in 't vuur valt, boos kan zyn, wanneer hy juist met.zo veel infpanning van kragt gegreepen word, „ als de zwaarte van zyn wagzinkend lichaam, en „ de nabyheid des gevaars vereischt. Lees deeze „.vellen fchielyk, en benoem my dan een uur tot een „ gefprek." Ik weet niet, waardfte moeder, of ik u myne manier, van handelen zal kunnen verklaaren? Ik heb u gezegd, dat ik een vyand van de Christelyke Ieere was, daar ik thans niets meer van geloofde, om dat ik, zedert myne geneezing, in eene lichtzinnigheid geleefd had, van welke ik niet kan begrypen, hoe zy zich van een verftandig mensch kan meester maaken? Zy ging zo ver,dat ik aan geene eenige van die perfoonen meer dagt, die my weleer lief en waard waren geweest; dat ik de allerhulpelooste elenden onaangedaan voorby ging; geen order van mynen opperden meer gehoorzaamde, maar alles naar myn eigen zin deed; het werkvolk, dat iets misdeed, zonder eenig gevoel van medelyden liet afkloppen; zo ook, K 3 zon-  zonder gevoel, naar iemand fchoot, die my uitgedaagd had, en dien ik, by geluk, misfchoot; ja dat ik zelfs begon; met de Religie te fpotten,'t geen ik (hoewel maar uit agting voor hen , die anders dagten,) nooit gedaan had. Ik ondervond «dus, hoe onvermoeid anders myn fludeeren ook was, zodanig een afkeer van alle zoort Van onderzoek der Religie, dat ik Christine's epftel met veragting en kwaadheid wegwierp, zonder een woord 'er in te leezen. Ondertusfchen had ik nu gelegenheid, om Christine, hoewel in 't byzyn haars vaders, dikwyls te ziert. Het zy nu, dat haar brief, of het onweêrftaanbaare liaarer bekoorlykheden, my gekluisterd had, of dat ik in die jaarcrt was^ waarin men zo veel vatbaarheid voor de liefde heeft: ik was zo met haar ingenomen, dat ik 'er met een levendigen ernst aan dagt,^ om haar te trouwen, waar door dan alle myne grondfteïlingen, zo als gy ligt denken kunt, vervielen. Het was beide even ligt: of haar hier te trouwen; dewyl myn ampt en haare arbeid ons vooreerst overvloedig kon doen beftaan 5 of haar te fchaaken; en by de overweeging van dit laatfte geval betrapte ik myn hart op eene treek, daar ik een affchrik van had,niet omdat zy tegen God was, maar alleen, om dat 'er nog eene geringe rest van Eerliefde in my gebleevén was: eene ontdekking, die ik nu en dan met groote te vreedenheid gedaan had, wanneer ik het befmetlyke voelde van  i l 151 % van het laage gezelfchap, waar onder ik thans behoorde. Het was misfehien geen kwaad teken, dat het mv verdroot, dat ik van Christine over liet berispelykevan myn kerkgaan beftraft was: maar ik dagt, van haare genegenheid alles te kunnen verwagten. Ik noemde haar een dag tot een gefprek in een min. Zy kwam, gevolgd van haar meid, Eenvoudig/ maar met de gelukkigfte keuze van kleuren, gekleed, betoverde zy my op 't eerfte gezigt. Zy was'vol van de levendigfte hoop, my als een' wederkeerenden te mogen befchou^en. Zy drukte my de handen, en zag weenende naar den hemel. Maar zo fterk als het geweld was,waar mede dit aandoenlyk toneel op myn hart werkte: zo bitter was het toch voor my, met eene perfoon in gezelfchap te zyn, wier hart,by alle betoovering der liefde, tog vol van 't Christendom was. Ik verwierp in dit oogenblik hetbefluit, om haar te.trouwen: en nu, Ach! nu, toen de eer myn hart niet langer tegen hielt, drong 'er alles binnen, wat in een boos hart dringen kan. „ Ik mag immers, dierbaarfte vriend," zeide Christine, „alles'hoopen van het leezen der blaaden, die „ ik, ik geloof met ©ntallyke traanen, voor u gef, fcheeven heb?" „ Ik ben bereid, beste vriendin, alles voor u te „ doen „ 6! Neen! neen, niets voor my, maar voor uwe „ziel...." K 4 Hier  ( T52 > Hier was in myn hart een verwarde ftryd: ik was 26 nydig, dat ik gaarne zou gelagchen hebben, toen zy van de ziel fprak;ik wenschte gek genoeg te zyn , om bet beftaan der ziel te ontkennen: maar eene» nu reeds te iferke, genegenheid voor zo eene onwederftaanbaar beminnelyke perfoon, heerschte in al myn doen. Ik nam eene gerustfiellende miene aan, en zeide: „ de oogenblikken zyn kostbaar; waar zal ik u heen„ brengen?" „ In myn vaderland..." antwoordde zy, en hield op; „maar," ging zy voort, „in uwe bekeering moet „ volftrekt niets zyn, dat betrekking op my had." Ik was genoeg verraaden, om my te houden, alsof ik dit niet verftond. „Ik durf dan," zeide ik, als of ik aangedaan was, „niets van u hoopen?" Eene zagte roodheid vloeide over haare wangen: „ alles,... alles, had ik byna gezegt: maar eerst f, moet ik, zo volkomen, als het in uw vermogen is, „ overtuigd zyn, dat myn hart by u in geen gevaar „ is. Ik kan hoopen, dat ik eens onder uwe befcher* „ ming, eene bezitfter van eenige duizend dukaaten l? zal zyn; en die wil iku zeergaa/neovergeeven: maar „ myn hart kan ik u niet anders geeven, als op uw n Chriïtelyk geweeten. Welke zekerheden zult gy v my geeven ter vervulling der voorwaarden, waarop 'ik geheel de uwe wil zyn?" „ Welke begeert gy?" riep ik verward; „vorder ii geene plegtigheden, want daar hebben wy geen tyd i> 2y  ( itt > Zyzag my aan met eene onbefcbryflyke weêmoedigheid. „ Mynheer Vyand," zeide zy, ,, die u kent, weet „ dat gy Cik geloof, uit grondfteïlingen van eene „ fraaije opvoeding, of uit nationaalen hoogmoed)on„ gewoon veel op hebt met uwe eer: kunt gy my „ op de eer verzekeren, dat gy een Christen zyt?" Dat heette, my aantasten van de eenige zyde, daar ik nog gevoel had. Ik kuste haare hand: „Mejuf„ frouw, gun my eenige oogenblikken tyd, om my „ te bedenken op myn antwoord." Ik ging uit het tuinhuis in een boschje. Hier wierd myn hart verfcheurd,maar niet van berouw, niet van verlangen naar de bekeering tot God: maar van wilde aandoeningen, daar de wildfte eindelyk de overhand van hield. Ik befloot, aan Christine te zeggen: „ dat zy zag, hoe de eer by my alles te „ boven ging. Dat ik te zeer een man van eer was, dan dat ik by dit myn dierbaarst kleinood zou wiU len zweeren, om het Christendom aan te neemen. „ Dat elk andere zich niet bedenken zoude,zich door „ het verpanden zyner eer in het bezit van zodanig eene perfoon te flellen: dat het dus wel onloochen„ baar was, dat zy my volkomen kon vertrouwen, „ te meer, daar ik haar dat hooge pand zeer gaarne „ aanbood tot verzekering, dat ik haar in het vol„ gen haarer gevoelens nooit zou ftooren." Met dit voorneemen ging ik uit het bosch, daar ik in der daad over 't uur doorgebragt had, ( want het K 5 hoofd  C i54 5 hoofd was hard) en ten opzicht van al het andere' liet ik my over aan de hoop , dat het by de toenmab'ge uïtneemend groote bevalligheid myner perfoon, en by het gelukkig gebruik der Franfche taal, daar zy een dollen zin in had, en welkers fynften accent ik my eigen had gemaakt, gemakkelyk moest zyn, een zo zeer Voor my ingenoomen hart geheel te overweldigen, ik beloofde my ook zeer veel van de befcheiden liefkoozcryen, die ik dagt te waagen. Terwyl ik de eene deur van het tuinhuis inkwam, naderde de meid van Christine de asdere, om my dit briefje te geeven. W M ff Niet eene vrouwelyke verfchrikking, maar een ,', afgryzen, dat myne geheeïe natuur voelt, verwy* „ derd my van u, en voor altoos. Gy zyt in ftaat, „ om by zulke dringende aanmoedigingen, en (met ,j dank aan den God, die myrie geftalte gevormd heeft, „ zeg ik het) by aanleidingen, welker fterkte gy „ voelde, daar zyt gy in ftaat, om u te bedenken , ,, of gy een Christen wilt worden ? Had gy minder. „ verftand, minder geleerdheid, en minder goedheid „ van harte t dan zoud gy my minder affchuwelyk „ zyn; maar nu hebt gy al te veel verfc'hanzingen „ beklommen, dan dat gy nu niet, gelyk de Schrift » zegt,  ( "Ï55 ') ü zegt, uit uwe eigen vesting zoud gevallen, en het „ medelyden onwaardig zyn. Zoek my niet op: ik , ben in zekerheid, in myns vaders huis, dat is te „ zeggen, in een vreeslyken afgrond, maar die thans „ niet meer vreeslyk voor my is. Uw goed, met „ myn fignet verzegeld, zult gy vinden ten huize, „ van den Opper-Dyk-Infpector. Hebt gy nog ceni», ge, by u waarfchynende, eer: verniel my dan niet, door eene onedele bekendmaaking van myn naam, 5, Christine."" ik was thans zo Woedend, dat ik de meid in 't gezigt wilde flaan: maar zy ontfnapte; ik wilde haar een vloek agter na zenden: maar deeze gekheid beging ik niet, om dat ik over my'zei ven begon te lag^. chen. VERVOLG. «> !k ging myn goed op de aangewezen plaats haaien: öiaar aanftonds na het eerfte onthaal kreeg deeze man zo veel zin in my, (want ik was toen in die ouderdom,  ( i56 ) dom, waarin men veel gemakkelyker behaagen kan dan ooit naderhand O C) dat ik in zyn huis blyven. Ik vertelde hem myne laatfte ontmoeting, Zo goed «k kon, zonder liegen; Cwant van deeze boosheid, zo als aan de andere kant, van elke zoort van be vreediging der zinlyke lust, iS myn hart alt0os " gebleevenO maar zekerlyk kon ik, enkel door kunstige verzwygingen, aan deeze gefchiedenis het nadeebge ontneemen. Het ging my thans uitneemend wel;ik had genoeg. e" Vryhdd' «» d* voorlezing ^ de Leeraars hier te gaan hoore, Ik J£ ernft g n gelykvormig genoeg aan 't werk, om Christine te kunnen vergeeten, die ik ook nooit geleegenheid had om re zien. Myn Weldoener zag ik alleen s morgens by de Thee, dan ging ik uit, en kwa» nooit voor tien uuren 's avonds t'huis. Eens toen een ongeftuime avond my vroeger naar huis dreef, wierd ik beneeden ten eeten verzogt en vond het gezelfchap van 't huis reeds aan tafel. Ik had <•> E„ ho. rerwyfd ï, „. e.„ man sich .„ „.„ ^ ^ «e troosten, aat d.e*e sy„e Epoche voorby ,s. „ by ^ ^ «Jan Z00 bet de Srootfte zotheid zya, «ch te verwonderen, wan. »eer hy «erkt, dat men hem ^ ^ ^ ^ Toer manke perfoonen 0Bder de ^ ft ^ Jesffiswa «een w.ao„ daar va„ ^ 2ieBrituMufooro ^ fthen. 2 U. , ft. DSg. 14, tot xé3> "? ÜBI*  ( 157 ) had wel gemerkt, dat myn waard een voortreffelyk man was; maar van daag ondervond ik zulks meer, dan ooit. Na het eeten zeide hy my ftilletjes: „ik merk, „ Mynheer Vyand, dat gy in geene kerk gaat;maar, „ daar ik bevind, dat gy niet wel een veragter der „ Religie kunt zyn, zo zyt gy vermoedelyk maar „ een feparatist; ik zal u daarom, hoop ik, niet er„ geren, wanneer ik 't van daag met de mynen ook „ zo maak, als ik gewoon ben." Ik kon flegts door eene buiging antwoorden; want zy (tonden allen reeds met gevouwen handen. Hy bad ; in zyn Gebed had niets op my betrekking; maar dit bedryf was my onverdraaglyk haatelyk. Hy .had my onder 't eeten het vervaardigen van een aantal Modellen van (luizen, dammen en bruggen opgedraagen, en my eene aanzienlyke betaaling, en zyn tafel aangeboden. Ik had het beide aangenomen. Onder 't Gebed berouwde my zulks, dewyl ik my niet gaarne meermaalen aan de verbittering, die door deeze aandagt in my veroorzaakt wierd, wilde blootftellen: maar ik kon niet meer te rug gaan; ik voelde buiten dien de noodzaakelykheid, om thans op het verzamelen van eenig geld te denken. By dit Gebed moest ik voortaan alle avonden tegenwoordig zyn. Het was altyd (indien ik van 't Gebed zo fpreeken mogt) een meesterftuk van heilige welfpreekendheid ; zagt, en toch vol van buitengewoons verheffing; vuurig en toch geheel in den denk-  ( 158 ) \ denktrant der Heilige Schryvers , bygevolg zeer edel, en s (zo als ik thans zeggen kan O zeer grondig. Dik,\vyis fleepte my de zuiverheid der liefde tot God, dié deezen man beheerschte, zagtjes weg; dikwyls wierd ik bewoogen van zyne diepe nederigheid, zyn tederen dank, en fterkte van geloof, gelyk mede van het gewigtigc in zyne dagelykfche voorbede voor alle menfehen, die hy telkens naar andere Clasfen aan God voordroeg: (*) maar eensklaps verhardde dan de onmenfehelyke bitterheid, die ik geduurig fterker voelde, myn hart. Eindeiyk, toen ik eens ging flaapen, geheel was van deeze, my zo ondraaglyke, dienstbaarheid, fchoot my te binnen; „ om als Philofoof te onderzoeken, „ waar door deeze onweêrftaanbaare bitterheid eigen„ lyk veroorzaakt wierd?" Deeze onderzoeking,waar uit ik tot myne verwondering in 't geheel geen Refultaat kreeg, verdreef den flaap. Ikkleedde my aan, en (*) Zo was yder Avondgebed van den Zalige Heer P. W*** in Berlyn. Wie ooit zyn toehoorder was, zal vast nooit vergeeteu, zal vast nooit begrypen kunnen, hoe de Schryver» van Stbaldus Nothanker de Asch van deezen man hebben kunnen prys geeven aan fielteryen. (f ) (f) Ik kan den aandrang van myn hart by deeze laatfte uitgaaf niet weêrflaan; ik moet den man noemen, die meer dan eenig mensch, dien ik ken, de gaaf des Gebeds had; en daar de Leezers nu reeds weeten , dat ik geen dweeper ben: zo dien ik 't ook uit aanmerking van gemelde citatie te zeggen: de man wa* de ZaligjS Woltsrsdorf aan de Geertrui's Kerk te Berlyn,  C 15 -9 > fcn las tot 's morgens toe een vergiftig werk, waaril* de Christelyke Religie kortelyk wederlcgd, maar de Leer der.Verlosfing met zo 'veel fpot, woede en nj" digheid verworpen wierd, dat ik by my zei ven bekennen moest, nog nooit iets van die natuur geleezen, ten minfte niets dergelyks, tot zulk een trap gedreeven, gezien te hebben. (*) Ik floeg het boek toe,en ging aan myn werk,maar tot bedwelmens toe vol van deeze gedagten. Ik bad dien agtermiddag leeg tyd, en las dat boek nog eens, 'en met meer deeineeming, dan ik anders ooit by dergelyke Schriften gemerkt had. Het was my nog gedeeltelyk gewoon, een oplettend waarneemer vaii myn eigen zeiven te zyn. Ik overwoog derhalve, waarom dit boek my meer kluisterde, dan an, dere? En na lang nadenkens kwam ik daarop t*huis, »', dat 'er tusfchen de denktrant van den Schryver, „ en tusfchen de myne iets (my tot nog toe on„ merkbaar) overéénkomstigs zyn moest." Dit zogt ik nu, en vond niets overéénkomstigs,. maar wel groote verfcheidenheden: de fpotterny was zeer ongemanierd, de drog-fluitredenen niet genoeg gefchuwd, (ik diende wel te zeggen, verftooken) de tegenwer- pin- (*) Want men was 'er toen nog niet op gevallen, ora cieuwfle Openbaaringen Gods te fchryven. ( |) (t) VVat dat voor dingen zyn, zullen de Theologifcfae Faculteiten te Göttingen en Wurzburg binnen kort van '$ Rybsixieie xeggea WaardeHeeren, zyt toch eens gewaarfchouwd.  C ic-o ) pingen te ver gedreeven, gebeurtenisfen geloochend J en by alle fcherpzinnigheid heerschte toch overal eene oppervlakkigheid, die my nu meer, dan by de eerfte leezing, in de oogen viel. „ Wat is het toch," zeide ik eindelyk ongeduldig tegen my zeiven, „ voor een band die twee zo ver„ fchillende Geesten hier verbind?" En op 't eigen oogenblik wierd ik het gewaar: het was de haat tegen de perfoon des Verlosfers. Deeze ontdekking, ik beken het,had iets bevreemdende voor my,dat ik niet wel bcfchryven kan:maar zy was my niet verfchrikkelyk; ö! zy bragt veel meer een zoort van voldoening met zich: egter nam ik een voorneemen, „met het onderzoek verder voort „ te gaan, en te bepaalen, waar deeze haat van daan „ kwam, van welken ik my geen rekenfehap kon „ geeven, fchoon ik wel zag,dat die by my en myn „ Schryver het meest uitfteekende was." Dien avond was het Gebed van myn waard my onverdraaglyk. De volgende dag was een Zondag. Ik befteedde dien aan het beraamde onderzoek, met het vaste voorneemen, om dan tegen het Christendom te fchryven, 't welk ik nog niet gedaan had. Ik dagt nu openlyk te fchryven, als ik maar eerst het duistere van deezen verwoeden haat tegen de perfoon des Verlosfers helder genoeg zou gezien hebben, om deeze aandoening, welke ik nu befpeurde, dat reeds zeer lang myne hoofd - aandoening geweest wa^, voor de  8é gèheele waereld te kunnen rechtvaardigen. Hoè gelukkig, dierbaarfte moeder, vcior my, en voor dë geenen, waarvoor ik eens fchryven zal, is deeze ver» baazende onderneemihg gekeerd geworden? Vergeef! fpande ik alle iriyrie fcherpzinnigheid in, tot dat zy ftonip wierd. 't Geen ik vond,en met moeite vönd§ fcheen my te klein, dan dat ik het op den weg myner onderzoekingen tót een wegwyzer voor hét vérdere gedeelte van den weg had kunnen oprichten, bf tot een gedénkzuil Hellen, dat ik reeds tot hiertoe geweest was. Ik bemerk wel, dat ik hier haaüwlykl duidelyk genoeg kan zeggen', wat 'er In my omging? genoeg, ik fchaamde my voor my zeiven, dat ik my' thans voor de tweedemaal, by zulk éen vlytïg voortgezet ftudceren, zo onbekwaam vond; Ik moest nu ten avond-eeten gaan. In oris gezelfchap was dien dag een kind van drie Jaaferi; Myii waard bad den ftelregel, ,,dat mén ih tegenwoordig* „ heid van zulk een klein kind nooit overluid moest bidden;" Ik was daarom zeker, dat 'er héden van 't Gebéd niets vallen Zou, gelyk nimmer gebeurde ih' 't byzyti van dit kind. Dit bragt Jte weeg, dat ik aaii tafel heel ongedwongen kon zyti; en dééd my b'p den inval komen, om te onderzoeker!, Wai deeze man' vb'öf hofzaak van de afkeerigheid va'tl dén Péffoori dés' Middelaars daar zou vinden, alwaar3 ik van' daag 'er vér~ geefs eene gezogt had? Ik liet my dus hedéü vctör *£ éérst in met een gefprek; aangaande dé fehitétë'lyk! VI: BéW t: sTük h ki'  ( i6t ) Religie; want tot nog toe had ik wanneer iets dergelyks voorgevallen was, 'er nooit deel aangenomen, uit agting voor hem, en uit vrees voor myn fortuin. Hy kon zyne verbaastheid nietxverbergen, hoewel hy ze met woorden niet liet blyken; doch wy kwamen fchielyk zo ver, dat ik hem zeggen kon: dat ik wel eens wenschte te wceten, waar het van daan kwam, dat de Schrift-fpotters, by eene algemeene afkeerigheid van de geopenbaarde Religie, egter voornaamelyk, en meer dan al het andere, de Leere van de Vcrlosfing beltreeden? Hy gaf my fchielyk ten antwoord: „ myne nieuws„ gierigheid gaat noch verder. Gefteld eens deeze „ Leere is valsch, en de Perfoon des Middelaars ver„ dicht, of nog iets ergers: dan weet ik niet, waarom men die beide niet zo behandeld, gelyk de Leere „ van Mahomet en den Propheet zeiven, gelyk het „ Goudmaaken , en den Uitvinder daarvan, gelyk het „ Joodendom en Mofes? De geenen, die zich wyzer „ houden dan Mahomet, Trismegist, en Mofes, lag„ ehen om hunne Leere, en om hunne Perfoon. Het „ uiterfte dat zy doen, (en dat eigenlyk Mofes maar alleen treft,) is een bytende fpot. Waarom gaan „ nu de vyanden van de Christelyke Religie zo on„ maatig veel verder, en waarom toonen zy zich zo „ verbitterd tegen den Perfoon des Verlosfers? Waar„ om befpotten zy hem zo onuitfpreekelyk kwaadaartig? Waarom lasteren zy hem zo onmenfchelyk? „ Waarom gaat haare grimmigheid zo ver, dat de „ bloots  C *H ) h rjloote noeming van zyn naam, dat een oog op zynê „ beweeglyke geftalte aan *t kruis, hen dikwyls bynsd „ raazend maakt? (*) Waarom dat alles, daar toch $ 3, op zyn minfte gezegd, zyn moreel Character het „ allerweldaadigfte is? Zeg my eens, welke Analogie „ treft gy aan in de natuur voor deeze vreemde ver„ fchyning? En wanneer gy geene vind, is zy dan „ natuurlyk? Dat is te zeggen, kan een mensch, als „ mensch, 'er op vallen, om zo veel grimmigheid », op te vatten tegen een', ten minften onfchuldigen.''' Ik voelde, dierbaarfte moeder, dat dit, en inzoq? derheid de gedachte der drie laatfte vraagen, myn hart van alle kanten aangreep, en my dés te fterker doordrong, hoe minder ik in myne tegenwoordige on Jeraoekirjgen tot daaraantoe gekomen was. Hy merkte het, en het fcheen, hy bemerkte het met vreugde. „ Laat ons ftellen," ging hy voort, „ het fchynt (op welke gronden weet ik in der daad „ niet,) aan een' Vrygeest onmoogelyk, dat 'er dui>, velen zyn, ("omtrent zo, als het voor een ydef „ niet begrypelyk is, dat 'er een Nostoc (f) in we„ zen is, ) dan vraag ik, waar komt toch deeze ver* „ fchyning van daan, van welke hy, zo als gy en „ ik, bekennen moet, dat zy tegen alle Analogie „ aanloopt, en dus niet natuurlyk is. Hy zal nu toe- „ liaan, (*) D:eze fchrikkclyke vraag berust op zeker voorval! (t) Een blaJ zonder fteel, 'c welk voor de Zon groeit, en in d« Zonneflraalen oogenMikAelyk verdwynt, L * (  C i«4 ) „ (laan, dat 'er een boozer Geest, dan de menfebe,,'lyke ziel, moet voor handen zyn, dewyl de ziel „ deeze yerfchyning heeft, die niet uit haar zelve kan „ komen, en echter uit de eene of andere betrekking „ tot een ander weezen, (dit kan maar beduiden 3 uit „ de werking van den een' of anderen Geest,)komen „ moet. Neem deezen haat tegen de Perfoon des „ Middelaars eens aan,als een ftuk uit het Character ,, van deezen vreemden Geest; is 'er nu een God: „ dan kan dit Character het oorfprongelyke van dee„ zen vreemden Geest niet zyn: dus is hy eenmaal „ beter geweest. Zou het niet uit te maaken zyn, „ wien hy voor de oorzaak van zyn val aanziet ?Zon„ der twyfel den geenen, tegen wien hy thans zyn ,, haat toont en uitbreid: de Perfoon des' Verlosfers. „ Ik geloof, deeze Hypothefis behoefde niet verder „ gedreeven te Worden, indien het tegen de Open„ baaring ftreed, te vraagen : of de duivel onder de „ Geesten niet een van de Opperften was? Dat heet: „ of hy niet de hoogde vryheid had? Of hy de be„ trekking des Verlosfers in de Godheid niet kan „ gewecten of vernomen hebben? Of hy niet eerst „ nyd, en vervolgens oproerigheid kan getoond heb„ ben? Of dus (ik zal alle de hier tusfchen nog te ,. plaatzen zynde vraagen aan uwe fcherpzinnigheid „ over laaten:) of dus de woede, die zich onder „ zyn invloed, (dien men aan hem en aan onze ziel, , ais Geesten,immers niet wel kan ontzeggen,)tegen de Perfoon des Verlosfers openbaart, niet in der „ daad  ( 1*55 > „ daad een bewys is voor het beftaan des Verlosfers, „ en bygevolg voor'de waarheid zyner Leere?" Jiy verklaarde zich wegens deeze mening duidelyker, maar met weinige woorden, en brak toen dit gefprek af, terwyl hy zeide: „ik fpreek altoos ongaarne van „ Religie-zaaken met mannen, die meer Pliilofoolfche „ Geleerdheid hebben, dan ik; want ik fchaam my, „ hen te moeten zeggen, 't geen menfehen van hun„ nen Hand weeten, en 't geen zy zelve aan anderen >, dikwyls leeren." Wy Honden toen op van tafel, en fcheidden van een, VERVOLG. Van dit uur af aan heerschte eene ongerustheid in myn gemoed, die ik niet kwyt kon worden. Ik was by het gevoel derzelve zo buitengemeen ernftig, dat het my niet te binnen viel, verltrooijing te zoeken, ja, ik meende zelfs een duister voorgevoel te hebben, dat ik de indrukken van dit laatfte gefprek, en van die onderzoekingen, waar door het zelve was veroorzaakt geworden, nooit zou verliezen. Verder hadden zy my wel niet gebragt: maar dit is waar, dat ik thans een afgryzen voelde, zo dik wyl ik eene gedagte aantrof, die de Verlosfing, of haaren uitwerker, aangreep. L 3 Ik  Ik befloot na verloop van eenige dagen, dit onderwerp voortaan geheel over te flappen,zo als ik zulks altyd gedaan had ten opzicht van 't geen my in andere wetenfchappen ondoorgrondelyk fchecn. Ik hield wel 't geene myn waard my gezegd had, toen zo als nu, flegts voor eene Hypotheefe; maar dit bleef toch altyd .waar, dat het geene men anders nog als de porzaak van den haat tegen de Perfoon van den Verloste* zou kunnen opgeeven, de trotsheid namelyk, een veel te laat gevolg van kwaade grondfteïlingen is, dan dat zy, ais eerfte oorzaak, zo iets onnatuurlyks kon voortbrengen. Nu gebeurde het eens, dat ik op zekeren dag, waarop ik my, als op een rustdag, verheugd had, zeer vroeg aan myn venster zat. Het uitzicht van dit vertrek was onvergelykelyk, Myn ontbyt beftond «it Thee van eene zeldzaame deugd, en een pyp tabak, wiens balzem alle myne levensgeesten opwekte, Myne kleeding was gepast en fchoon, en de opfchik. feing van myn kamer naar den besten fmaak. Uit alle deeze voorwerpen ontftond een gevoel myner zinlykbeid, dat zagt genoeg was, om' te grenzen aan de wpczcnlyk zaïigfte vreugden: in 't kort, ik voelde V3ri alle kanten der fynfte gewaarwording, dat ik gelukkig was. „ Maar de gezondheid," zeide ik op eenmaal tot my zeiven, „ is toch by dit alles myn » boogfte goed!?' Ik zeide en dagt dit zo levendig, dat ik over my zeiven Verbaast wierd. Iiy yder opflag\lffl sf oog opshet voor my liggend landichan, • § en  ( w } en op myn kamer, en by. ydcrc vrye ademhaaling zwol myn borst op; en myn hart verhief zich geduurig meer. Daar ontflond eene zo gemengde, en toch zo aanhoudend toenemende, ontroering in my, dat de traanen uit myne oogen vielen. Al, wat in myne natuur voor reine aandoeningen vatbaar was, bewoog zich; en myn geheele toeitand wierd meer en meer eene uitneemend eerbiedige verheffing tot God. Ik fchoof myn tafeltje terug, en wierp my op myne knieën in myn laag venster. Wat ik toen zeide, zult gy in myne papieren vinden; genoeg , de grootfte levendigheid myns danks voor myne tegenwoordige zo volmaakte gozondheid ftortte een vuur in alle myne zielskragten. De ganfche rey van wcldaaden, die ik naderhand genooten had; het tegenwoordig geluk van myn'geheelen toeftand,waartoe ik dezelve veréénigd zag,'t berouw over myne ondankbaarheid tot hiertoe, terwyl ik my met fchrik, en byna met een zinlyk gevoel van fmart, verweet, dat ik tot nu toe niet eens een gedagte van dankbaarheid gehad had; het onderzoek der daaden, waartoe ik myne gezondheid tot nu toe bedeed had; de affchrik,waar mede myne onverfchilligheid, myne lichtvaardigheid, myne liefdeloosheid, en de geheele fom van myne elendige bedryven , zich aan my vertoonde: dit alles vervulde myn, tot dien tyd toe ftout en hoogmoedig, hart, met vrees en nederigheid, terwyl zich aan den anderen kant eene, zekerlyk noch zeer verre, hoopen L 4 een  \ ?«8 ) gen zqort yari vertrouwen openbaarde, dat ik my za gaarne eigen zou gemaakt hebben. Ik bad, dan eens zonder woorden, dan eens met Jiride, (maar om dat ik hoog en afgezonderd woon-: $t beneden onhqorbaare) woorden; yverig, en toch zonder Enthufiasmus, ja zonder eenigp uitroeping, b.ehalye in 't begin, toen my de vreugde van gezond fe zyn, te fterk wierd. Ejndelyk vertoonde ik geen berouw, dat 'ik geen Puristen was, (want aan het Christendom dagt ik nog niet, en geloof pok nog niet, dat ik daar reeds aan denken kon;) maar berouw , dat ik geen mensch geweest was; dat was het, 't welk de geheele opgeruimdheid myns gemoeds ter neder floeg onder een Jast van treurigheid, en myn mond toefloot. Deeze treurigheid verliet my niet weder; zy nam pp dien eigeq dag nog merkelyk toe: maar hoe fmer|e.lyk zy ook was, zq voelde ik toch, dat zy niets had van die bittere, onwilligheid van elke andere zoort van verdriet. Ten minfte was 'er in deeze bedroefdheid niets vyandigs tegen de menfehen: maar daarentegen keerde zich al myn ongenoegen tegen my zeiven,en ik voel-N de, dat ik zulks verdiende. Echter waren de volgende veranderingen in myne |emoedsgefteldheid fneller, dan zy misichien by anderen zyn. De nederige befchaamdheid bleef, ja zy nam toe, en  en gaf my een by uitftek fyn gevoel van het weldaa? dige in alle, zelfs de geringde, veraangenaamingea des levens; maar dagelyks wierd voor my de gedagten fmertelyker, ,,gy zyt zelfs het minde niet waard!" Het kan dweepery fchynen te zyn: maar ik weet zeker, nu zo wel als toen, het was geene dweepery, dat ik een koste!yk glas wyn met traanen nedeizette op de gedagte; „je fuis un ufurpateur/" (*) Ondertusfchen bleef myne gezondheid derk: maar ik dagt byna by elke tnotus vitalis (levens -beweeging) aan myne laatde ziekte; en dan floeg my even zo dikwyls de gedagte ter neder: het kan immers niet zyn, dat deeze gezondheid nog lang zou duuren! Zo onöphoudelyk ook myn ftÜ* treuren was: zo derk was echter het reikhalzen, om nog maar eens wederom te kunnen bidden: doch de fchuwe vrees voor God, en de zekerheid, dat ik hem in den hoogden graad mishaagde, verhinderden alle deeze opheffingen des harte, zelfs de fchielykfte, zo dat ik naauwlyks zugten kon. Eindelyk wierd ik het moede, om zo onöphoudelyk te rug te worden gedooten, te meer, daar zelfs de redelykde vlyt, in dat geene, 't welk men goede werken noemt, my niet troostte: want hoe meer goeds ik deed, by voorbeeld, mynen arbeiders alles lichter maakte, de bekommerde troostte, de lydende met 'er daad hielp, in myne bezigheden bovenmaate veel (*) Dat U| & zou het onrechtvaardig naa my neeraen.  veel verrichtte: dies te meer voelde ik, dat zulks zedert myne kindfche jaaren myn plicht, myn byna nooit geachte plicht was geweest. In deeze bange verdrietelykheid ondernam' ik iets, 't geen ik, om dat ik my zei ven niet vertrouwde, tot nog toe niet gewaagd had: ik las de Heilige Schrift Hiertoe wierd ik niet gedrongen door eene merÈeïyke drift: maar de aanleiding daartoe was, dat ik my by geval herinnerde aan een brief, dien gy, waardfte moeder, aan my fchreeft, toen ik nog in Sv/eeden was, en waarin gy klagten, die het hart verfcheuren, eindigde met de plaats PC CXIX: 92. ,„ De Schrift," zeide ik, „mag zyn, wat zy wil; „ heeft zy troost voor myne moeder gehad: dan „ heeft zy misfehien ook troost voor haaren ongeluk„ kigen, van God afgevallen, zoon." Ik had uwe kleine Handbybel. Het was natuurlyk, dat ik by 't opflaan van den zeiven op plaatzen moest komen, die gy onderflreept had, wanneer gy door dezelve in zwaarmoedige uuren waard getroost geworden. Dit waren geene andere, dan Euangelifche Plaatzen: maar ik floeg die over, om dat zy my naar die onderzoeking te rug weezen, welke ik,zo als ik reeds gezegd 1 heb, zorgvuldig ontweek, dewyl het Euangelie my even zo duister was, als de gemelde haat tegen alles, wat daartoe betrekkelyk is. Ik had het boek met groote zwaarmoedigheid eenigemaaien toegeflaagen, en wilde het nu eindelyk (ö! ik weet nog, met wat wanhoop,) wegleggen, toen my  ( i7i ) my de van u derk aangehaalde plaats i Cor. IV: 3,4. in 't oog viel. Hy verfchrikte, hy ontroerde my: maar hy herinnerde nry ten klaarde aan eene redenvoering, die de opperde myner Leeraaren te Kloosterbergen over deeze woorden gehouden had. Hier flap ik zeer veel over, en beroep my op myne papieren. Dit zy genoeg, dat ik van nu af aan dagelyks meer en meer inzag, ten deele, hoe onbegrypelyk blind ik geweest was, ten deele hoe moedwillig ik my van het licht afgekeerd had. Ik begon van nieuws af aan het onderzoek van alles, 't geen ons geopenbaard is ten opzichte van de perfoon des Verlosfers, en daar myn onderzoek thans ten minde zo erndig was, als myne Geleerde onderzoekingen altoos geweest waren; daar buiten dien door de ten uiterden toetzendc leezing der Tolandfche, Collinfche, en dergelyke werken, waartoe ik my nu nog eens gedrongen had, een derke afkeer van die kwaadaartige verdraaijingen der Leere in my ontdaan was; daar eindelyk het berouw over myn voorig gedrag gedeeltelyk een onöverwinlyke haat tegen al het kwaade in my gewerkt, gedeeltelyk myne onophoudelyke onrust een zeer uitgedrekt verlangen naar eenige vreede des harte in my gaande gemaakt had, zo  ( l?1 ) zo las ik de gefchiedenis van 't leven des Middelaars met een zeer bedaard gemoed, en ten laatfte met eene Cvoor my in 't eerst niet zeer merkelyke, maar eindelyk) weêmoed'ige aanroeping van God. Myn gemoed wierd, hoe,meer ik hier mede voortging, geduurig fterker vervuld met eene onwilligheid, die iets zagts aan zich had, 't welk ik zeer naauwkeurig, maar met een zeer langzaam gevolg, onderzocht, en waarvan ik eindelyk bevond, dat het een eerbiedig naderen tot de Perfoon des Verlosfers,eene bewondering Deszeïven,- maar te gelyk eene fchuwe en zeer nederflaande herhaaling der gedagte was: ik heb geen deel aan hem. Ik kwam vroeger, dan men het uit deeze grond, beginzelen verwagten kon, tot de vaste,maar ontroostelyk bekommerd maakende, overtuiging,dat liet volftrekt niet by my ftond, het mishaagen van God, 't welk ik op 't allerduidelykst, en met onuitfpreekelyken rouw ontwaar wierd, weg te neemen. Tot zo ver had ik moeten komen; wat nu nog meer in my omging, nu, daar alle myne veifchanzingen inftortten, en ik die zelfs met een heel ftillen, maar fterken, yver, ten volle omver haalde,dat kunt gy u ligt verbeelden; gy zult ook ligt begrypen, dat ik zulks niet, dan op veele vellen, en dan toch maar onvolkomen, kan befchryven. De hoofdzaak was dat ik met even zo veele Pnilofophifche fcherpzinnigheid, als met innerlyke fchrikvolle gewaarwording zag, dat de bitterheid tegen het Euangelie zeer ze-  C 173 ) zeker minder door myne trotsheid, dan door eëfi vreemd, rampzaalig geweld in my ontdaan, (*) en door de affchuwlyke werken, die ik zo greetig gelezen had, gevoed was.r Het Ieezen der „heiligde Biograpbic" (levensbefchryving) welkers geheele inhoud Aft. X: 38. zo . fraai zamengevat word, vervulde myn hart met het vuurigde verlangen, naar de volle vreugde, om het Euangelie aan te neemen : en de gewaarwording myner innerlyke behoeftigheden, gepaard met nog een onderzoek van de beginzelen der Christelyke Kerkhidorie, deed deeze drift dagelyks aangroeijen. (t) Ik was zo derk overtuigd, als iemand, die by een fcherp onderzoek eerlyk wil zyn, maar immer overtuigd kan zyn: maar 't geen ik thans zeggen wil, weet ik niet te verklaaren: ik ontzag my,' om met myn huiswaard te fpreeken van 't geen in my omging (*) Die de Epoque kend, welke de zending en het bedryf de* Middelaars in de gefchiedenis der duivelen gemaakt heeft, zal dit' immers niet opvatten van eene onmiddelbaare werking in een InJividuum ? Men leeze met een onbevooroordeeld gemoed a Pet. II: 4. (t) Ik kan u lieden, Lezers, de ftudie der Kerkelyke hiftorie fniet dringend genoeg aanbeveelen. Wilt gy het naaste bewys hebben van de armoede eener ziel, die de Kerkelyke hiftorie niet verftaat, gaa dan eens het oordeel eener vrouw na over eene Predikatie, die het een of andere Charafteriftieke uit de Perfoonen of cyrisomftandigheden in den Text, bybragt; En gy, vrouw, lees de Handelingen der Apostelen aan een geleerd vriend voor, en (indien fey zeer geleerd ii,) den tweeden brief aan de Corinthen.  ( 174 ) ging, hoewel zyn Avondgebed dat geene was,'t welk aan myne poogingen, om tot kennis te komen telkens nieuw leven, en aan myne goede voornemens nieuwe werkzaamheid had gegeeven. En toch was myn hart te vol! Ik merkte, dat ik iemand moest hebben, met wien ik myne bekommeringen kon deelen. ik vernam, dat Christine middelen had gevonden, om nog eenige vryheid voor' zich te. behouden. Ik fchreef aan haar; ik bad haar, dien te willen vergeeven, die in waare ernst by God vergeeving zogt, en dat zy my eene byéénkomst wilde vergunnen, waar van zy zich vooraf verzekeren moest, dat die aangelegenheden raakte, die voor haar Christelyk hart, zo als thans voor my zeiven, zekerlyk de gewichtigfte zouden zyn. Zy antwoordde my eerst na verloop van eenige dagen: „dat ik zelf zou toeflemmen, dat het haar, „ na 't geen 'er voorgevallen was, te zwaar viel, „ zich met my in een gefprek in te laaten; dat zy „ my wees naar het opftel, 't welk zy my gegeeven „ had, dewyl zy my van die aangelegenheid, daar „ ik van fprak niets anders zeggen kon, als"'t geen „ zy my fchriftelyk gezegd had." Zy floot met eenige hartelyke en zeer ernftige wenfchen voor de redding myner ziel. Ik zag, dat zy niet anders kon te werk gaan, en zogt haar opflel nu in alle myne papieren : maar te vergeefs. Dat myn hart, in deeze zo geheel veranderde gefteldheid, van liefde voor deeze voortreilely- ke  ( -7S ) ke vrouw vry was, kunt gy licht afmectcn: maar dit kan ik niet verbergen, dat by de eerst vergroote, en thans bedroogen hoop, zulk eene gewigtige fchrift te vinden, de'wensch, om haar te fpreeken, zeer hevig wierd , en dat hy zich veranderde in een heimelyk verlangen, om voor altoos verbonden te zyn met eene Christinne, die zich zo aanhoudend gelyk bleef. Ik fchreef nog eens aan haar; ik hoop, dat ik van deeze laatfte omftandigheid niets gemeld heb: maar dit weet ik, dat ik haar zeer dringend verzogt, my bet opftel.dat denkelyk aan haar huis gebleeven was, te zenden. Op deezen brief heb ik nooit antwoord bekomen. Dit viel my hard: maar in de hoofdzaak liet ik my niet ftooren, en van God zei ven onderfteund, en nu genoeg vermurwd, om my aan myn trouwen vriend, zonder agterhouding, te ontdekken, kwam ik tot de vrolykfte bekentenis van het Euangelie. Dit alles laat zich hier niet zeggen. Reeds lang had ik het voorneemen gevolgd, om my uitiluitender wyze aan de Godgeleerdheid toe te wyen; met dit oogmerk hoorde ik de beste voorleezingen: maar ik merkte, dat de Holhmdfche Geleerden , by alle, hen byzonder eigen, fterkte in de taaien,  C 176 ) fen, en in dé gewyde Critiek, echter in de uitlegkunde dat niet deeden, wat ik zocht. Myne vlyt, èri de edelmoedige betaaiing van de bydragen, die ik leverde voor Marin's voortreflyk Woordenboek, Heiden my in Haat, naar Engeland te gaan, om, niet tot myne overtuiging, maar tot myne bevestiging, de grondzuilen der Religie daar te leeren kennen, waar zy, in zulke diepe ondermyningen, te vergeefs aangetast is; Even zo fterk dreef my ook de gegronde verwagting, meer daadelyk Christéndom en Godsdienst -oeffening aldaar te zullen vinden. Terwyl ik met inpakken bezig was» vond ik Christine's opftel onder myne papieren; Met welke gretigheid las ik het zelve! Het was een meesterftuk van fcherpzinnigheid, en van yver voor de goede zaak. De manier van voortelling was eenig in haar zoort, en de taal des harte vermeerderde de kragt, die buiten dien door het heele gefchrift heerschte. Ik had van deeze leezing allen zegen, die daarvan te wagten was, en dien in zo veel te grooter maate, hoe gevoeliger het my berouwde, deeze bladen niet eer geleezen te hebben. Gy zult van dit alles zelve eens oordeelen. (*) Dit hield my eenige dagen bezig. Na dat ik ntï aan Christine uit een vol hart gefchreeven, maar wederom geen antwoord bekomen had, ging ik op reis. ik (*; Wy zullen, deese iladen in het beloofde weik leverei»* J  ( w ) Ik ging over Londen naar Oxforr. Londen ais* haagde my buitengemeen. Ik had de m'.s'aad, in haare haatelykfte genaken., hier en daar gezien; en 't geen ik niet gezien had, had myne ziel, toen zy nog alle haare krachten tegen God keerde, zich met eene hcillooze vaardigheid kunnen verbeelden: maar de toomeloosheid dezer, zedert Eeuwen reeds ongebonde, Stad, vervulde my met afgryzen. Gedrongen door een fterk verlangen naar de naaste verééniging met waare Christenen, gaf ik my aan by den Lutherfchen Predikant, tot het Nqgtniaal.. Verbeeld u zeiven, hoe de Voorbereiding tot deeze grootfle van alle heilige handelingen zyn moest, daar ik in zo veele jaaren een verworpeling was geweest! ,Twee groote hindernisfen, daar ik eerst door heen moest breekcn , maakten my ten uiterfte bekommerd. Jk verloor al myn geld, op eenige guldens na, dooreen brand,daar ik myn huis in vond,toen ik'savonds t'hviis kwam, terwyl ik .wel het grootlle gedeelte myner goederen redde, maar niet een kamizool, daar ik, by een onvermydelyk toeval, myn goud in had! De fmart was ten naaste, by over, toen in de laatfte helft van deeze voor-my zo gewigtige week, dertig dukaaten, onder omflag aan my, in kwamen. De hand van 't opfchrift was gemaakt; maar zy was zulks niet genoeg, om de edelmoedige Christine niet te verraaden. Ik kon niet antwoorden; want ik zag geene moogelykheid, om eetf brief .zeker in haare handen te doen komen, daar ik myne kennis met VI. deels L stuk. M ha&r  C i>8 ) haar volftrckt verzweegen had; ik weet ook niet» hoe zy myn woonplaats had kunnen te weeten koomen? Hoe hartelyk myn verlangen ook was naar de handeling, die ik voor had, zo vond ik nogtans, beftormd zynde eerst van bekommering, en toen van vreugde, in beide gevallen van verzwakkende verftrooijing» my genoodzaakt, om dezelve uit te ftellen; ik weet ook niet, of men de menfchelyke zwakheid, en de heiligheid deezer zaak genoeg in 't oog houdt, wanneer men zich hierover, gelyk toch zo gewoonlyk gefchied, een oordeel aanmaatigt ? Thans kwam de dag, waarop ik my verheugd had. Gy weet, dat ik hier niets van zeggen kan. Toen ik naar myne plaats in de kerk te rug ging, fprak my eën man aan, die naast my geweest was, en dien ik niet bemerkt had. Het is my niet moogelyk, u de zoete vreugde te befchryven, waar mede ik zag, dat het die oude waardige man was, dien ik te Leyden ten huize van den Heer Lesf... had leeren kennen. (*) Hy kon, uit aandoening, my, den verlooren, by de plechtigfte bekentenis des Christendoms naast zich gezien te hebben, niets doen, als fchreijen. „Onze „ omhelzing," zeide hy in 't Latyn, om dat hy niet "wist, uit welk een land ik was, „zou wel geene „ verftooring zyn, maar laat ons dezelve evenwel uit- ftel- (•) P»J. 10*  ( 179 ) 'ü (tellen, töt deezen avond." Hy wees my zytj woonplaats, zweeg, en boog zich tot een (lil Gebed V E R V _ O L G. 6 Hoe vloog ik dien avond naar myn vriend! Gë». wislyk met het hart van een zoon. De vreugden van deeze byéénkomst kan ik insgelyks niet befchryven. Na een verhaal, 't welk ons geen van beiden inviel om te bekorten, omarmde hy my. Myne traanen ftroomden. Hy vatte my om dë heupen, lèide de handen op myn rug zamen, en hing küsfend aan ffiy- (*) „ö!" riep hy, „hoe veele van uwe vrien» li den ondervinden thans in voorraad, 't geen eer? ï, Duitsch Dichter zegt:" Daar roept, ö! wilde God dit geeven! Veelligt een zaal'ge ziel tot my: U, u zy heil! Gy hebt myn leeven, Gy hebt myn ziel gered, ja gy! t> God! wat vreugd fchenkt dit! een ziel i Te redden, die van deugd verviel, (f) ïk ' (*) Lcwymaattm juvttum timet», medium tompleetitor, amti **ren'- Uv. - (tJ Geilere.  ( .180 ) Ik vernam:by deeze gelegenheid, dat hy een Duitfcher, maar van zyne eerfte jeugd af buiten zyn Vaderland was. IJy was met verfchciden voornaame Engelfchen op reis geweest, en trok thans van yder derzelven een Penfioen: waardoor hy: een groot vermoogen verzameld had. Nu, woonde hy te Oxfort, en hield zich mikr van tyd tot tyd te Londen op, waaf van daan j hy in goede jaar - faifoenen, kleine reizen naarFrankryk en Holland deed. Hy kreeg grooten zin in my,- noemde my zoon, en nam my mede naar Oxfort. „Ik zou u myn huis „ aanbieden," zeide hy, „indien ik' hét niet nadeelig „ agtte, iemand van uw flag onder den fchyn van „ eene bepaalde vryheid te brengen: maar ik verzoek | „ van u den naasten toegang tot my." Thans kan ik, waardfte moeder, het vérhaal van eene lange rei myner ontmoetingen bekorten. Kortj voor onze aankomst te Oxfort zeide deeze myn voogd tegen my: „ Ik heb u nu genoeg'beproefd, om te „ moogen hoopen, dat gy de Christenheid niet bel „ dreigd : maar uw naam klinkt verfchrikkelyk." " En in der daad, ik dagt nu met fchrik aan de gel moedsgefteldheid en het oogmerk, waar mede ik nijd vyand genoemd had. „Ik heet Wagner," zeide iki „ zeer bcwoogen: maar deezen naam kan ik niet wei " der aanneemen. Is 'er nóg ergens iemand van myj „ ne waarlyk zeer rechtfehaapen Familie: zo ben iM een onverlaat genceg geweest,, om te weeten, dd » ikl  ( i8i ) i ,, ik, door liet aanneemen van deezen naam,liem leed „ zou aandoen!" Hy omhelsde my: „Beklagenswaardige zoon!neem myn naam aan:, ik heet Gro;, en ben verzekerd, „ dat ik geene nabeftaanden heb. Het heet wel in „ een oud fpreukje:"' Qjii te dira, Tu beriteras, Ne te donncra pas ala. (*) „ maar by u, myn zoon, zal dat geen plaats hebben. „ Dit zy u voor tegenwoordig genoeg. Leef nu, als „ iemand die middelen heeft, en wagt niet altyd, tot „ dat ik u aanbied, het geen gy nodig hebt, om te „ kunnen ftudeeren zonder zorg voor de kost." Ik was door deeze grootmoedigheid genoeg getroffen, om myne uitgaaven ten uiterfte te bepaalen, en dit bragt my zo vast in zyne gunst, dat hy ongelyk meer deed, dan ik dorst wenfchen. Maar het zal my al myn leeven grieven, dat myn ingewortelde trotsheid door deeze daagelykfche weldaaden in 't geheel niet onderdrukt wierd. Hy merkte het: maar hy was noch zo zeer een Duitfcher, dat hy goede gedagten hiervan had, en te vreeden was, indien hy niet merkte, dat zulks tot hoogmoed en eigenzinnigheid verbasterde. Ik (*) Van dien krygt gy vast. niets, die u z egt, dat hy u tot Erfgenaam zal maaken. M 3  ( 18* ) Ik bragt een zeer gelukkig jaar door op deeze Hoogefchool j en toen kwam de onvergelykelyke man myn geheimen wensch voor, terwyl hy my raadde, pm geleerde reizen te onderneemen. Onze fcheiding was boven alle befchryving weêmoedig; dat is te zeggen: by het laatfte ontbyt, en by de omhelzing, die onze laatfte geweest is, konden wy geen woord fpreeken. Maar voor God was myn mond niet fpraakeloos. Ik rukte my uit myns voogds armen, en viel op myne knieën. Hy deed bet zelfde, en fprak een Gebed, 't welk eene Godlykc, en dus zeer heldere, vreugde, in onze Zielen floitte. Ik ha.'., op eyn bei él, twee bedienden en eenige haiidpaarden bezorgd. Hy zag my in zyn deur, en toen, (zo als hy my naderhand fchreef) van het Qpfcrvah In tyn rtitó, zo ver na, als hy de geftalte onzer paarden kon onderfcheiden. By myne inich: cping had myn hart den laatften aanval uit t liet fcheen aan den aardbodem "vast gegroeid te zyn, waarop ik den edelflen der menfehen agter liet. Ik ging, van Pasfen en Wisfels voorzien, het eerst naar Spanje, daar ik, gelyk overal, alleen bezag, 't geen, volgens opgaave van den Heer Gros, uit boeken niet volkomen kan gekend worden. Ik hield my hier maar zo lang op, als ik moest doen, om de Geleerden op te zoeken, en de Boekzaalen te |ebruiken. - I*  ( i83 > In Frankryk vertoefde ik nog minder; ten deele om dat ik dit land beter kende, dan Spanje,ten deele om dat ik de hier zynde Geleerden hier en daar ftyver vond, dan in Spanje. Eene byzondere aanmerking, die ik by bet volk maakte, moet ik u evenwel melden; men zeide: „dat „ ik in 't fpreeken een gemaakten toon aannam, die „ eene Satire was op het verwaarloozen van dc Land„ taal." Ik was wel zeer onfchuldig ten opzicht van het oogmerk, dat men my toefchreef; maar ikgeef toch toe, dat een Duitsch Geleerde dien argwaan kan verwekken, wanneer hy niet met Franfchen zeer veel ómgang gehad heeft, 't Is waar, dat ik met eenige Geleerden aldaar, op hun verzoek,gaarne Duitsch fprak, en my verwonderen moest, hen zo fraai te hooren fpreeken. Zy zeiden, dat onze taal onder de zwaare de fchoonfte was; en eenige onder hen hadden zich, met groote onkosten, 'de allergemeenzaamfte kennis met onze Litteratuur bezorgd. Ik ging, langzaam genoeg, door Zwitzerland, (een land, waarvan ik in 't eerst dagt, dat ik het nooit zou kunnen verhaten,) over Straasburg naar Holland ; maar myn hart won niets: ik vernam niet naar Christine; want thans beflemde ik my tot het Leeraars-Ampt, eene beftemming, welke volftrekt verbied, eene helpfter des leevens te kiezen,dewyl geen Candidaat kan weeten, of God fchielyk gebruik van hem zal maaken? Ik moet zulks zeggen, hoe vast ik M 4 ook  C 184 ) ook overtuigd ben, dat de beftelling van eene Predikants-plaats even 't zelfde is, 't geen andere benoemingen zyn, behalve, dat die zonder ons toedoen moet gefchieden; niet juist van weege de natuur van dit Ampt, maar om dat een Predikant onder de ly dende en beledigde van alle (landen, de eenige weerlooze (en onder de Lutherfchen, befcherminglooze> is, bygevolg ontroostbaar, wanneer hy tot zyne benoeming iets bygebragt heeft. Ondertusfchen zag ik, dat het verblyf in Holland voor de geneezing van myn hart nifit bevorderlyk was, en ging over Bronswyk en Koppenhaagen, (want Gellerts vrienden waren my ook in landen, die ik anders niet zou aangedaan hebben, nooit te ver uit den weg) gedreeven van verlangen naar u, waardfte moeder, fchielyk naar Zweeden, en ook daar van daan, met de fnelheid, die men by bedroogen verwagtingen heeft, over Rostok in myn Vaderland. Ik vond het zo veranderd, als of ik zeer lang afweezig was geweest. Dewyl ik ook in myne geboorte -ftad, daar ik my, gelyk overal, Gros noemde, niets anders vernam, dan dat Christlief te water en brood in de gevangenis was; wilde ik daar van daan gaan. Eenige, toen juist opengevallen, Gemeentens, wilden my beroepen: maar de thans geheel veranderde ftaat, omtrend de waereldlyke en geestelyke Overheid, jmakte- dit onmoogelyk. (*) Het (inerte my, want wat (*) DU eefchiedde iaater, dan 't £ecn in de eerfte Brief dei tweeden pee-1» verheid wiertt.  ( 185 ) wat was natuurlyker, dan het verlangen naar het vvaarneemen van een Ampt, waartoe (moet * zo niet fpreeken) God my bereid had? En verder de verkleefdheid, deeze ons zo natuurlyke verkleeftheid aan het Vaderland! Maar uil! Abraham zweeg, toen hem bevoolen wierd: „gaa uit uw Vaderland." Ik verliet *d met bedroeftheid; want men vergde my,.om my aan te geeven voor eene Predikantsplaats te . . . •! Doch ik fpreek te algemeen; het waren maar'twee of drie perfoonen, die ik zo geheel outpommert vond. Dat ik toen naar Leipzig ging, zou ik haast zeggen moogen, dat verftaat zich van zelfs. Ik vond onzen Geilen gezonder, dan ik gedagt had - en laat eene opening,' die gy gemakkelyk kunt invullen. (!) Nu voerde my myn drift, om het Duitfche Catholicismus CCatholyko gelooft te zien, naar Weenen, daar my ook een brief van een' voornaamen Pool, dien ik in Engeland gemeenzaam gekend had, heen •nodigde. Ik vond dien waardigen man niet meer; want& de gevolgen van myn nachtftudeeren waren met ■ zulk een geweld losgebrooken , dat ik onder weg tweemaal ziek bleef leggen, en dus te laat te Weenen kwam. Wy laatsn hier eene inleiding weg, die niet dan den Leeeer reeds bekende omftandigheéen vertelt; zie Br. jl. $ D. a. Br. t, H.6. IV. BRIEF. Koningsbergen. N 3  C 198 ) ïk ging toen wederom naar den Overften S*f. Uw Scèulz," zeide hy, „is juist ter regter tyd „ buiten werkzaamheid gefteld geworden; want deeze „ man fchynt een Aards-boos wigt te zynrhy fchynt „,-ongeIyk zwaarer ftraf te vreezen, dan de daad, ?, waarop gy hem betrapt hebt, verdiend, Oordeel ^ zelf; hy komt daar aan." De Heer Schulz zag my zo dra niet, of wierp zich, Jaag genoeg zynde, aan myne voeten. Hy bad my, (in 't Latyn, en met uitdrukkingen van iemand, die den dood denkt verdiend te hebben O hem door voorfpraak te willen redden. De Overften,die dceze taal verftaat, zeide: „ik heb u laaten vast zetten,om „ dut gy de rust verftoort, en een meisje gefchaakt 3, hebt. Waar wilde gy met haar heen gaan?" „ Naar Brauwsberg, en daarvan daan aanftonds naar 'j, Warfchouw." ,j Niet naar Berlyn?" H Neen!" „ Blyft gy by deeze bekentenis?Waarom niet naar Berlyn?" s, Myn vader heeft my onterft." „ Wagt' u voor wankelende bekentenisfen; die ftraf 4,. ikftreng. Blyft gy by deeze?" „ Ja." • „ Dan is uw tweede misdryf, dat gy zonder Pas, bygevolg zonder voorkennis van zyne Excell. den „ Gouverneur uit het land wilde gaan, 't welk, daar m $Y ter* Bcrlyner zyt, dubbeld ftraf baar is." Hy  C 199 ) Hy wierp zich voor hem neder; maar de fchrandere Overfte toonde meer ftrengheid, dan hy anders had: „wat is uw derde misdryf? want ik lees nog „ iets in uwe oogen." „ Daar zal verder geene klagte over my komen; „ want de zaak met zekeren Heer van Poufaly is „ afgedaan." „ Ja; maar zy is voor u eene zeer flegte aanbevee„ ling; zy toont, dat gy een mensch zonder grond„ Hellingen zyt; want handgevechten zyn, op zyn „ minst genomen,onedel. Geef uwe brievetas hier." Een Onder-Officier moest die voor den dag haaien. Scbulz kon zich thans niet langer ophouden. Hy viel half flaauw op "den grond. De brievetas was vol wisfels; en zyn gedrag benam ons de moeite, om dezelve ten opzicht van hunne deugdelykheid te laaten onderzoeken. Hy bekende ook fchielyk, dat zy allen valsch en van zyne hand waren. Toen wierden* zyne Koffers uit den wagen gebragt, en doorgezogt. Men vond eene groote fora van, op diergelyké Wisfels gelichte, gelden. „ Uwe zaak," zeide de Overfte, „gaat my niet „ meer aan, dan voor zo ver, dat ik nog weeten „ moet, of by de fchaaking der Jufvrouw medeplig„ tigen geweest zyn? Deezen naam," (terwyl hy hem een briefje van de Freule N * uit de brievetas vertoonde,) „behoeft gy hier niet te noemen." Schulz noemde een kaerel met naame Handlanger, den waard van de Majoors vrouw, en deeze wierd N 4 aan*  C 200 ) aanftonds gehaald. Handlanger wierd vast gezet, en de Heer Schulz by den Gouverneur ge^ragt. De Overfte zeide my toen, vermits ik eene zeer dringende voorbeede deed, dat hy 'er niets meer aan doen kon; dat hy my ook kon verzekeren, dat eene twee- of drie-jaarige gevangenis in de vesting het minfte zyn zou, dat de Gouverneur zou uitwyzen, nadien zyne Excell. altyd en vooral by zulke zwaare wanbedryven, ftrenge gerechtigheid uitoeffende. „ Maar," voegde hy 'er by, „de ftraf kan nog veel „ zwaarer uitvallen, om dat de dochter van den Bri,, gadier daar mede iqgemengd is." Ik zag, dat men misfchien den ondergang van den Heer Schulz zou bewerken, om de zaak van deeze Dame te onderdrukken, en waagde het, om by den Gouverneur te gaan. Zo gunstig ik ook van deezen Heer ontfangen wierd, zo was toch myn verzoek voor 't grootfto gedeelte vergeefs, Hy zeide my, eene vierjaarige eenzaamheid in de vesting was het beste middel, om deezen, anderzins zeer dienstigen, maar nu verwilderden man, tot nut van het publiek weder tam te maaken; hy zou ook zo gansch afgezonderd zitten, dat de eer van den Brigadier geen gevaar kon loopen. Ik ftelde eindelyk voor, dat men my gezegd had, dat de Brigadier den dienst verhaten zou, en op zyne, diep in Rusland leggende, goederen gaan. . . . „ In dat geval," viel hy my in de reden, „ kan de •> ge*  ( 2®I ) ? gevangenis misfchien verkort worden; en ik ftaa u toe, om by het Commercie-Collegie, waaraan de valfche brieven nu overgegeeven zyn, te bemidde„ len, (maar dan eerst, wanneer de Brigadier zal „ heen gegaan zyn,) dat hetzelve by my de verzag„ ting der ftraf zoeke." Toen vloog ik naar den Heer Schulz. Hy was aan den linker arm en voet vastgeilooten. Ik verhaalde hem, en zonder den toon van vermaaning aan te heffen, 't geen ik van zyne zaak wist. Hy leunde met eene zeer trotze miene in 't venster; blies my den rook van zyne pyp in 't gezigt, want het vertrek was zo naauw, dat ik digt voor hem ftaan moest; fcheen niet te gelooven, dat het flot van myn verhaal waar was; maakte, toen ik gedaan had, eene diepe fpytige buiging voor my, en. zeide op een bitzen toon: Tantane amims catestibus tra? (*) Het (•) „Kan een heilige zo wraakzugtig zyn?" Wy verzoeken dis geenen, die van een Handfchrift, die Motto op den Titel hebbende , bewust zyn, zich over ons draalen niet te vertoornen. Daar wy reeds vroeg begonnen hebben, al wat wy van het Odium Theologicum zeggen, met Exempelen te ftaaven: zo moeten wy in dezelfde Methode voordvaaren; en daar hoort tyd toe. Het uitttel zal derhalve aan het boek niet alleen geen fchade doen, maar het tot die rypheid brengen, die men van eene eetbaare en gezonde vrugt verlangt. - Om nu niet te fpreeken ?as de daaruit ontftaande votleedigheid, N 5  ( 202 ) Het deed my leed, hem zo verhard te vinden, en ik verliet hem. Maar terwyl ik my naar de deur omkeerde, floeg hy my met zyne lange Ordueitt (*) zo geweldig op den rug,dat ik den knobbel nog voel.Cf) lk mogt nog van geluk fpreeken, dat de Soldaaten, die zich by hem bevonden, geene Duitfchers waren: niet een eenige lachte my uit. VERVOLG. De man zonder vrees, gelyk Ba/art. Ek ging toen weder naar den Overften, om hem de zaak van de Majoors vrouw te zeggen. Hy beloofde my befcherming en hulp voor Sophia; en daarop haastte ik my naar de Majoors vrouw. Ik vond haar alleen. Zy was zeer agterhoudend en gedwongen beleefd. Ik zeide haar ronduit, dat zy voortaan niet meer met Sophia, maar met my te doen had. Zy verklaarde, dat zy zodanig eene vervvisfeling van perfoonen niet zou aanneemen,vermits haare aan- (*) Eene pyp van buigaaam Rasfiseh bout. (t) Deeze fiag heeft den vriend kraistregter in *e geheel niet wüien voldoen; en wy kunnen daar niets van zeggen, als dat zulks xeer natucrlyk was.  C 2©3 ) franfpraak op Sophia over de inooo Ryksdaalders bedroeg, f „ En hoe is het daar mede geleegen?" zeide ik. Haar antwoord was minder omzichtig, dan ik gedacht had; want de arme vrouw was vol onwilligheid over het verlies der papieren, die zy vreesde, uit de handen van den Heer Kom nooit wederom te zullen krygen. „Myn Vader," zeide zy, „ liet my „ tftöoö Ryksdaalders na. Deeze fom wierd my by „ myn trouwen betaald; hy gaf voor, myn' broeder „ onterft te hebben, om dat die weggeloopen was. „ Myn broeder heeft zich ook altoos voor onterfd „ gehouden, zo lang als hy geleefd heeft:maar in het „ fterfuur gaf myn vader papieren aan myne moeder „ over, waar in nog iaooo Ryksdaalders aangewee„ zen wierden, die myn broeder ontfangen zou, wan-„ neer hy by myner moeder leeftyd weder te voor„ fchyn kwam; doch hy moest op geenerlei wyze „ geciteert worden, en zyn moeders erfdeel, 't welk „ 6000 Ryksdaalders uitmaakt, moest, wanneer hy „ zich binnen dien tyd niet aanmeldde, zo wel als dee„ ze 12000 Ryksdaalders na de dood van myne moe„ der my te beurt vallen." „ En leeft deeze broeder nog ?" vroeg ik hier, en eene aandoening, die myn hart tot nog toe vreemd geweest is, wierd tevens zodanig by my gaande, dat ik my byna verraaden had. Haar antjvoord floeg Aeeze beweeging in eens ter neder. Zy  ( 204 ) Zy meesmuilde boosaartig, en zeide: „ gy doet daar eene domme vraag aan my. Indien myn broe„ der niet dood was, zo zou ik my immers aan dee„ de erfenis vast niet kreunen. Reed^ voor zyn dood ,, was zy de myne; want myne moeder, die hem „ bedorven had, heeft de voorwaarde, waaronder „ hy erven moest, tot myn geluk overtreéden, de,,-wyl zy hem in alle moogeïyke Couranten heeft w laaten citeeren, en zelfs het Testament openge„ brooken heeft. Maar buiten dien ben ik voor „ alle Procesfen zeker, want myn broeder is dood. „ Sophia had my dit Testament moeten overbrengen; ,, en van haar, en van niemand anders, eisch ik „ het. Draag zorg derhalve, dat uwe Sopiha weder „ in .myn huis gebragt word: en gaa 'er vast op, „ dat, in geval van weigering eene zwaare hand haar u zal afëifchen. Laat ik u ook, als eene in„ leiding in alles, wat tusfchen u en my voorvallen „ kan, zeggen, dat ik eene Dame ben, die alles onh derneemt." Had ik de gedagte kunnen kwyt worden, „deeze M elendige is myne zuster," dan zou deeze hiftorie my in der daad vermaakt hebben. Maar deeze heimelyke ftem in myn hart bedwelmde my zo , dat ik niet wist, of ik gaan of blyven zou? De Majoors vrouw merkte myne verwarring, en leide die denkelyk uit, als eene, voor haar gunstige, uitwerking der leugens, dien zy my meende op den mouw ge- fpeld  ( 205" ) fpeld te hebben. Ik herftelde my-, keek haar fterk in de oogen, en zeide: „ de papieren zyn in han„ den, waaruit zy in geene andere, dan in Sophia's „ komen zullen; en Sophia zal' nooit uit myne 3, befcherming raaken. Laat ik u tot vervulling „ uwer inleiding zeggen, dat ik een man ben, dien si gijene van uwe onderneemingen, zelfs de gewelda„ digfte kan verfchrikken." Zy keerde zich heel ontftcld naar 't venster. „ Prétre" fchreeuwde zy eindelylc, „ ttt es Alle„ mand! Paaplgy zyt te koen voor een Franschman: „ gy zyt een Duitfcher!" Ik lachte, om dat ik beletten wilde, dat zy zich niet weder herftellen zou, en zeide in 't Fransch: Bewys maar, vooreerst: dat uw broeder is geci„ teerd geworden; vervolgens; dat uwe moeder het „ Testament opengebrooken heeft; en eindelyk: dat „ uw broeder dood is ; dan verzeker ik u by...." • „ Geenzins," (viel Zy my met bittere veragting „ in de reden,) Geenzins, zo als de kaerels van u „ flag te verzekeren pleegen: by de waardigheid van „ hun Ampt; want gy moet maar weeten: gy Hee„ ren zyt het geringde ongedierte op Gods aardbodem!" Zy fpoog hier by, want zy was buiten zich zelve. Zonder my te laaten ftooren, (want dat ik van myn ftuk zou raaken, was zekerlyk wel haar oogmerk,) ging ik gerust voord: „ in deeze drie geval- len, die ik opgegeeven heb, zullen de gezament- >» lyke  C 20fS ) »"?yke papieren, dat verzeker ik u by myne eer, iii », uwe handen zyn." Zy vloekte:.... „By uwe eer? Waar zit uwe eer* » gy elendigften onder de misgeboorten der na:, tuur." . „ Mevrouw, W zo beleedigend, dat ik voor „ my ten volle overtuigd ben , dat uwe zaak flegt „ -moet zyn." „ Hoe! Elendige, gy heet my liegen? Hoe! Ik „ zou geene Copyen, geene Origineelen hebben van „ Citaties? Hoe! Ik zou myn broeder in Freiber„ gen in 't Lazareth niet hebben zien fterven? Flip! >, koom, en rantzel deezen niets waardigen eens af." Ik haalde myn fchryftafeltje voor den dag, zag haar aan, en zeide vraagend: „Freibergen in Saxen?" Myn koud bloed was haar zo onverdraagelyk, dat zy aan haar' Flip eene jagtzweep gaf. (*; Ik fchreef gerust in myn tafeltje, en zeide tegen de Majoors vrouw,terwyl ik haar op zyde aankeek: „Mevrouw, f dat kost een hand vol dukaaten, die gy by ope„ ning van het Testament denkelyk niet zult kry*> gen!" Zy fprong op: maar Flip hield haar tegen, en zeide iets in eene taal, die ik niet verftaa. Ik (*) Hebt gy koud Woed, verdrukt Amptsbfoeder; dan zyt gf nog de weêriooze, neg de befcherminglooze, daar ik voorheen vaa fprak.  ( 207 ) Ik maakte voor voor haar eene buiging, en zeide? „ Ik ben de Predikant Gros van Haberftroo, en ben „ te bevraagen by den Overften S * ƒ. Het komt „ op u aan, Mevrouw, of de zaak, aangaande het », Testament van Wagner* zonder uw toedoen zal „ afgedaan worden. Ik denk niet, dat ik u weder „ bezoeken zal, voor dat dezelve geheel geëindigd is," Daarop trad de Majoor in de deur, en fchoof my weder in 't vertrek. Hy kreeg de jagtzweep, drukte zyn hoed in de oogen, nam my by den arm, en zeide: „Allons, Mofes!" Ik moest verwagten, te zullen geflaagen worden. Ik greep zyn' arm , en zeide: „ Mynheer bederf „ eene zaak niet nog meer voor u,die,zo als binnen „ kort blyken zal, erg genoeg is." Hy worftelde, en ik zag my genoodzaakt, om hem agtef den kagchel te gooijen; want de kaerel was zondaar genoeg, om kragteloos te zyn. 'Flip klouwde zyn hair, en herhaalde, 't geen hy te vooren gezegd had, en de Majoors vrouw riep: „ uw zwart „ kamizool alleen is van daag uw behoud, gy ** daar ondertusfchen de Majoor fchreeuwde: „help my „ maar op , help my maar op, ik zal hem de beenen ,', aan ftukken flaan." Het toneel was dus walgeiyk genoeg voor my, om heen te gaan. By myne te rug komst wierd ik by den Overften geroepen, die my zeide, dat Handlanger, Flip als een*  C 208 ) , een' medepligtige had opgegeeven. Die wierd gehaald; en dit heeft den Majoor, zo als ik thans verneem, zodanig verfchrikt, dat hy zyne woonplaats verhaten heeft. Nadien ik hem niet bevraagen kan; zo zal ik afwagten, of hy zich van weege het Testament myns vaders zal aangeeven? Ik &c. V.  ( 2Ó9 ) V. BRIEF* tets uit Portorico, London ■> Catais* Lubck* enz.; 'de-wyï wy Duitfchers gewoon zyn* onze Leezeti iets buitenlandsch te toonen. De Heer püff van vlieten aan den Heer p. gr os. Ik heb u myn' laatften brief door een gekken kaerel van een Boodc geftuurt, die geen antwoord gebragt heeft, en wiens wooning ik niet weet.... (*) Aafl Sophia heb ik my zedert niet gekreund; Want ik zal niet op de knieën vallen, en van aanbiddenswaarde en diergelyken, zal ik ook niet fpreeken. Zy is toch maar een fchepzel, en meer niets. Daarenboven heeft myne zuster my de heimelyke kunsten van dft goed» (*; Hy herhiaU hier een g«i«tedte van den htïet VI. DLELS I. JiTUK. O  C "o ) goedfchynende vrouwenbeeld zo klaar befchreeven, dat ik wel zie, dat zy my... duitsch ronduit gezegt, dat zy my niet hebben wil. t Is wel dan; en voortaan geen woordje meer. Dat verwonderd my maar alleen, dat gy, myn lieve Domme, my eens fchreef, dat Sophia my niet misleiden zou. Nu mag de koekoek de vrouwen vertrouwen, wanneer zy zulk een' man, als gy zyt bedotten kunnen! Ik begin my nu, ais een verftandig man, met myne dingen weêr te bemoeijen; want op myn woord, ik fchaam my voor my zei ven: myne zuster is 'er bly om: maar ik weet niet, hoe ik daar gefchooren ben; my dunkt haare blydfchap heeft zo iets nydigs. Ik vrees haast, dat wy onvrienden zullen worden. Ik heb haare zaaken zo een beetje nagezien. Zy heeft by de Leverantie veel gewonnen. Nu kan ik dat danken van myn keven wel niet verdraagen: maar ondankbaarheid doet toch ook zeer; en dat is niet dankbaar, dat zy alle uuren en oogcnblikken met my den gek fcheert over die Sophia, niettegenftaande ik haar gezegt heb, daar een fpeldje by te willen fteeken. Maar, om weêr op myne zaaken te komen, zo is toch die hiftorie met den zolder, en met den brief, dien de onbekende gefchreeven heeft, zonderling. Ik kan' my in 't geheel niet bezinnen, dat ik die hand ooit gezien heb; doch ik moet het ftuk ook zekerlyk niet aan het einde aanvatten. Dat verdriet my maar, dat ik hem de kosten niet vergoeden mag;want telkens,wanneer ik iemand iets  ( 211 } iets fchenk, voel en zie ik9 hoe zwaar het moet vallen, gefchenken aan te neemen. Aan my heeft nooit iemand iets gefchonken: maar ik heb ook altoos liever krom geleegén, dan dat ik iemand had laaten blyken, waar my de fchoen wrong. De Heer van Peufaly is een zeer knap en fchrander man. Hy heeft my bezogt; ja, ja! 't Was zekerlyk wel om Juuïtjc's wil: en die zal hy ook hebben. Ja ik wilde zeggen, dat ik hem verzogt, om , dewyl hy by den Heer Commercie-Raad S */ veel vermag, naar den gemelden onbekenden te verneemen. Hy heeft het my belooft. — ik merk toch, dat ik verward fchryf! Voor 't overige moet de goede God zekerlyk iets byzonders voor hebben met het geene ik op dien zolder heb. Want deeze gewoonte heb ik altyd gehouden : wanneer God my iets op eene byzondere wyze toegevoegd of behouden had, dan heb ik zulks aanflonds voor een Christelyk gebruik beftemd, en gewagt, welke behoeftigen de Voorzienigheid my zou toezenden. En die hebben zich dan ook fchielyk genoeg laaten vinden. Hoor eens, gy zyt de man, waar mede men van iets diergelyks praaten, en zich tot Gods lof opwekken kan. Ik bevragtte eens voor eigen rekening een fchip naar Portorico. Het was myn derde. Ik had reeds mooi wat vermoogen, en het kwam my in den zin, om iets te waagen; ik liet het daarom O 2. zoa»  ( 212 ) zonder asfureeren vertrekken. Naauwlyk was liet in zee: of ik had 'er groot berouw van. Ik ging naar Engeland, om my een beetje te verftrooijen. Ik vernam ras, dat myn fchip gettrand was; maar ik geloofde het niet, voor dat myn fchipper my het zelf fchreef. Dat was een degelyke klap! Ik ging met myn barteleed naar Calais, en daar van daan handelde ik, maar heel in 't klein, naar andere Zeeplaatzen. De goede God zegende my, en toch kon ik die hiftorie in jaar en dag niet vergeeten, vooral daar myn fchipper my fchreef: dat hy verwonderd was, dat ik niets in rechten ondernam, en van het verongelukken van myn fchip geen gebruik maakte. Ik verftond niet, wat hy zeggen wilde. Ondertusfchen verhaalde ik iets van myn geval aan een jong Koopman. Het was maar een beginner, een redelyk man, maar een waaghals genoeg, om, niet alleen zonder asfureeren, maar ook midden in den Oorlog met Spanje, (die nu uitgebrooken was) een fchip te bevragten voor, ik weet niet welke, Spaanfche bezetting. De jonge vrouw weende haare oogen byna uit; de menfchen beklaagden my: maar de man liet zich niet gezeggen. Dewyl God my gezegend had, inzonderheid daar door, dat Jufvrouw E. (die toen, zo als ik u onlangs fchreef, te Calais was,) door haare zeer uitmuntende kloekheid, een' aards-bedrieger gevangen had, die haar' man 4000 dukaaten fchul-  < 213 ) fchuidig was; zo, dat ik uit zyn boedel ook eene fom kreeg, die ik by hem gedagt had verloorcn te hebben: zo verasfureerde ik dien jongen man voor ioooo Ryksdaalders een gedeelte der laading, doch dat zekerlyk niet zeer aanmerkelyk was. Zyn fchip wierd, gelyk het niet wel anders zyn kon, voor een goede prys genoomen , en de man wierd te gelyk door andere, maar onvermydelyke, ongelukken zodanig in den grond geboord, dat hy van verdriet bedlecgerig wierd, en zyne vrouw zich byna dood kwelde. Ik deed, wat in myn vermoogen was, maar ik kon de elende niet langer uitftaan, en ging met eenSpaansch fchip naar Cuba, daar ik eene oude zaak wilde afdoen.. Op myn tocht trof ik, en gy kunt denken, dat ik njeer dood, dan levendig was, myn geftrande fchip aan, onbefchadigt met deszelfs ganfche laading. Kon ik dit nu maar ter deege kort verhaalen! De fchipper had over myne zuster lang gevryd; en toen zulks niet lukte, zogt hy zich daar door by my in gunst te brengen, dat hy myne vragt ergens by zyn' broeder affcheepte, om dat deeze, als een man, die 't weeten kon, hem gezegt had, dat de Oorlog met Spanje uit zou barsten. Hy deed dit, om dat hy dagt, dat ik asfurantie had laaten doen; en die wilde hy my door de verfpreide tyding, dat myn fchip geftrand was, (en het had 'er in der daad by de Luccafche eilanden ook wel naar geleeken O toevoegen. O 3 Het  ( ) Het was de liefde, die hem zo blind gemaakt had; en, lieve deugd ! Wat zal men daar van zeggen ? Want de man'was anders geen fchclm! Hy had ook, den heelen tyd door, voor myne rekening gehandeld. Hy ging dan naar Portorico, om dat de Pasfen luiden , dat het fchip voor jaar en dag, bygevolg voor den Oorlog, verzonden was. Myne waaren aldaar in den Oorlog zeer raar geworden zynde, had ik een verbaazenden winst. Wat deed ik? De vreede wierd ras afgekondigd; ik ging naar Calais, en gaf myn ganfehen winst, Hemel! met welk eene blydfchap! aan den arm geworden Koopman. De vrouw ftierf, ik denk, van vreugde; want de nood,- daar deeze luiden in waren, was onuitfpreekelyk. En weet gy, wie die jonge Koopman was? Onder ons gezegd : het was die zelfde van den Berg, die naderhand myne zuster wist te beleezcn. JJc vertel dit maar, op dat gy u met my verheugen zoud;want goede Hemel! ik denk,dat gy moogelyk weinig blydfchap hebben zult? Dat gy van erflenis van uwe vrouw zaliger niets aangenoomen hebt, dat luid wel raooj; fchynt ook mooi: maar ik zou toch denken, geSyk eertyds op Ttrtia: Quisque fibi proximus. Thans  ( 2'5 ) Thans heb. ik den Heer van Poufa?y gefprooken. Die kan 'er ook niet agter komen, w~e myn onbekende geweest is. Maar het ging hem, zo als dien, die in 't flot des briefs zegt: „lk zou gaarne meer „ zeggen." Hy ftmd en drukte. Eindelyk kwam het 'er uit. „ De Heer van Vlieten zal wel gehoord hebben, .„ dat ik over uwe nigt viye...." en in deezen ftyl ging 't, geduurig voord; net, als of een vryer volftrèkt niet wel by zyne zinnen moest zyn ! Ik geloof zelfs, dat hy niet eens uwe nigt, maar u wel Edele nigt zeide; want wel te merken,- wanner wy Duitfchers beleeft willen fpreeken, dan moeten wy onduitsch fpreeken? Ik weet niet, hoe ik voorheen in deezen jongen Heer eensklaps zo veel zin krec;r, en nog op den duur zo veel van hem houde? Wezenlyk, ik was reg,t bly, toen ik hem voor 't eerst weerom zag. Dit is de man, geloof ik, voor myn ^tuiltje. Daarom heb ik hem myne toeftemming ■ beloofd; want zyn vermoogen en alles heeft myne zuster my befchreeyen: en die pleegt zich in zulke dingen niet te verzinnen. Ik vroeg hem evenwel, hoe hy met Juultjc O 4 ftond?  ( %i6 ) iftond? Nu, daar wilde hy niet recht mede uitkoomen. „ Het haperde misfchien daar maar aan, dat „ zy myne toeflemming niet gevveeten had;" dat was het zo omtrent, wat hy zeide. Anders geeft hy breed op'; myne zuster zoude naa. melyk gehoord hebben, dat hy tegen Juuhje in een openbaar gezelfchap gezegd heeft, „dat hy niemands „ voorfpraak hebben wilde." Maar nu moet hy zekerlyk begreepen hebben, dat men iets diergelyks jjict alleen op zyne hoorens kan neemen. Had ik by Sophia een nadruklyken voorfpraak gehad, wie weet, hoe alles dan gegaan was? Wat? Hy verzogt my, dat ik hem wilde toeflaan, om nademiddag wcêrom te komen, en om van te vooren aan Juuhje myne met ping te zeggen, „ JDewyl zy niet t'huis is," zeide ik.,, „ Is dat zeker?" riep hy. „ Denkt gy, Mynheer, dat ik my met onwaarhe|f den ophoud?" Vergeef het my, myn lieve, waardfle Mynheer „ van Vlieten: ik heb tot nu toe aan de zekerheid „ van dit gerugt getwyfeld, en het doet my leed, s, die thans te verneemen; men oordeelt over Jttul,) tjes afvveezigheid zo onkristelyk, en 't geen daar „ van zegt, is voor haar' goeden naam zo nadeelig, „, dat ik my haasten moest, om u te waarfchouwen, „ Andere zeggen, dat de Hofraad Schulz een }ong ,? vrouwsperfqon gefchaakt heeft,en dat Juulije deew ze ongelukkige is.,..?' Hier  C 217 ) Hier had ik langer geen geduld. Ik liep naar mynn zuster, en zekerlyk, ik fprak nadrukkelyk. De Hemel weet, wat het is? Zy was vol angst, en nogtans zweert zy, dat Juuhje niet gefchaakt is „Wat „ koekoek," fchreeuwde ik, „ vyat doet zy dan op „ *t land?" Ja, dat was fus, en 't was zo. „ Heeft de fatan misfehien een poets gebakken. „ Zyt gy geen moeder? Waar, beuker zyt gy moe„ der voor? Hadden Roosjes ftreeken, u geen ichan„ de genoeg veroorzaakt?" Domine, ik trok mya hairen uit, terwyl ik zo te werk ging. Zy ftond en zag'er uit, als een malloot. Ja, ik beken het, deeze zuster is zeer ontaard! Ik ben dé man wel, die haar gelukkig gemaakt heeft, en dat van jongs af. Dank wil ik niet hebben; die komt den goeden God toe: maar gehoorzaamheid, en een beetje de overhand in huis, dat mag ik toch wel verlangen. Zy heeft my zoeken te vreede te Hellen: „ vrees, „ broêrtje, voor Juuhje's veiligheid en deugd, nier „ met al: maar voor morgen avond of overmorgen „ kan ik u Juuhje niet leveren." „ Maar waarom, in, ik weet niet wiens, naam, is , zy op het land?" „ Om dat zy onpaslyk ... ik zeg, om dat het „ my jammerde ... nu hoor, broórtje, om dat „ zy trotfeerde, en ik haar gaarne winnen wilde." O 5 Daar  C «8 ) / Daar mag iemand,myn lieve Dominee, nu een veers uit maaken. Eindelyk wierd beflooten, dat 'er morgen vroeg een waagen heen zal gaan; maar myne zuster zegt,' dat, ats ik niet te gelyk een briefje fchreef, 'er dan eene kat uitgeftuurd zal zyn, en eene kat wederom komen. Ik zal u dan fchryven, dat u de oogen overloopen zullen! Wat 'is dat nu wederom? Ik moet my houden, zegt myne zuster, als of ik niet weet, waar zy is? Ik geloof vast,dat die beide vrouwsperfoonenmy voor den gek houden! VI.  ( 2ip ) VI. BRIEF. Heel hartelyk. De Heer füff aan j uultje. T JLs geene van u beiden wys? Hoe! Gy wist, dat ik komen zou, en ontwykt my?Ik weet wel1,Mamniefei', Philofoof, dat gy den drommel hebt van 't geld, dat gy van my erven zoüd, en dat gy van de liefde denkt te leven. Helaas! gy zyt de etifiigfte niet, die zulke fratzcn in den kop heeft! Zyt gy dat Ju uitje, dat my zo lief had ? Voor 't welke ik myn hart uitgefchud zou hebben, als ik het, gelyk eene goede dochter, t'huis gevonden had. Op my valt, de Hemel ontferme zich, alles neer. Maar dit wilde ik zeggen, dat, wanneer gy ook al myn geld zo weinig agtede, als de Princes Sophia: dan moest toch de hartelyke liefde, die ik voor u had, iets op u vermoogen. En gy onderneemt, om'met alle uwe vrienden  ( 220 ) den valsch te werk te gaan? Aan den braaven Heer Gros hebt gy, zo a!s myne zuster my zegt, gefchreeven, dat gy den Heer van Poufaly zult trouwen, Cgclyk zulks ook myn wensen, en, op dat gy liet weet, myn wil is O en nu denkt gy uw woord weêr in te haaien? ó! Uw dienaar onderdaanig! Van eene andere moet ik zo iets, zo iets onredclyks verduuwen : maar dat moet men niet zeggen, dat een meisje, 't welk ik vaderlyk beminde, dat eene nabe(ta,ande van Puf een dubbelzinnig hart heeft. Koom aanflonds hier, gy ondankbaare ftyfkop, en houd uw woord, en laat den lor, Schulz, vaaren; en denk, dat, al zyt gy de roede ontwasien.... en breng de zaak met den Heer van Poufaly in order: of myne ganfche liefde is verbeurd. •Waarom gy voor my vlugt, of wat gy op 't land te zoeken hebt, of waar door de Heer van Poufaly zyne zaak by u bedorven heeft, dat zou ik graag zien, dat gy my dat eens zeide, » Goede Hemel! zal ik geheel te vergeefs in de waereld gearbeid hebben? Waarom lag ik, ik mogt wel zeggen jaar uit jaar in, op zee? Deed ik het niet daarom, op dat ik die geene ook eens gelukkig maa • ken kon, die my Hef zyn? En nu is de eene gierig sis een hond, de andere valsch als galgenhout, zou ik baast zeggen, en de derde ftyfkoppig als een muilezel ï Of hebt gy van de liefde nog geen hartzeer genoeg uitgeftaan? Maar ik wil geen fchriftclykantwoord hebben;want met  C 22r ) t met de pen hebt gy honderd uitwegen: maar gy moet my mondeling zeggen, of u aan myne vriendfchapi iets gcleegen legt? Ik heb dit overgeleezen. Is "t niet jammer, dat ik zo moet fpreeken tegen een meisje, dat het vermaak van myn leeven was? Ik bemin u nog, myn lieffte Juultje; ik wil ook zeer gaarne uwe tegenwerpingen tegen den Heer van Poufaly hooren, maar kom my met zulk een' Lorretos voor al niet voor den dag. Daarentegen wanneer gy voor u een ander' treiïelyk' man uitgezogt hebt: dan kund gy 't my openhartig zeggen; ik zal doen, 't geen menfchen mooge3yk is. Want hoor kind! trouwen zult gy, en dat nog, terWyl ik hier ben, op dat ik zeker kan weezen, dat gy niet, gelyk zekere lui, den een of anderen ecrlyken kaerel eens voor den gek houd; foei! dat is leelyk. Maar, haalt gy uw woord aan tien Heer van Poufaly weêr in: dan moet het om bondige redenen gefchieden; anders zal ik met Gods hulp zorg draagen, dat het kwaade voorbeeld niet nog verder inbrceke. Het zal my leed doen, als gy my niet verftaat; want ik wil my niet duidelyker uitdrukken.  ( 222 ) ken. Kom en wees, gelyk gy waard, zo zal ik, gelyk altoos, zyn Uw getrouwe oom PUFF. P. S. Dat 'er maar geene rufie met uwe moeder koome; want oncénigheid is myn 'dood. VII.  ( 223 ) JOIIANNA PIRSCH aan MARIANNA MAARTIES te Koningsbergen. Ik moet eindelyk toch eens de zo dikwyls herhaalde vraag, „ waarom ik my by Profesfor • T * niet ver„ voegd heb," beantwoorden. Lach om my, ais *t anders niet zyn kan: om kort te gaan, het viei my zwaar, met deezen man iets te doen te hebben, cn dat om twee redenen. Reeds voor lang was ik oplettend op hem geworden, wanneer by zyne Geleerde gefprekken met den Heer Puf-, ■ zyne onuitputlykc kennis dies te meer openbaar wierd, hoe meer hy die verborg. Ik ben laat begonnen, myn verftand te vormen: en doordien ik dit met ernst heb gedaan: zo is 'er ia my_ eeae neiging voor de wetenfehappen gekomen, die ze.'r ligt eene neiging vpor den kenner kon wor- VII. B R I E F. Bergsbofje. den.  ( 224 ) den. By geluk is, zyn hart te zeer met het verlies zyner Bruid, en zyn hoofd met de ondoorgrondelyke diepte van zyö geleerd vak, bezig, dan dat hy had kunnen bemerken, dat hy zelf deel had aan de groote oplettendheid, waar mede ik telkens fpoedig naderende, naar hem en den Heer Puf of Juuhje luisterde; en daar lag my aan geleegen, dat hy 't nimmer merkte. Doch ik voor my had myn hart te dikwyls betrapt, en was bly, dat de Heer Puf uit Koningsbergen ging, nadien ik in de laatfie gefprekken met den Heer T * op eene wyze, die voor myne rust zeer nadeelig was, befpeurde, dat een man, die zulk een zagt weezen met zo veel manlykheid verbond, ook zonder een bepaalden aanval te doen, zo gevaarlyk was, dat ik zelfs het gezelfchap van den Heer Puf, om zynentwil moest myden. Kortom, ik fïond op het punt, om eene dwaasheid zo diep in myn gemoed te zien dringen, dat ik die misfehien nooit wederom kwyd geraakt was. Hier by kwam, dat ik van Jufvrouw Janszen vernam, dat hy zelf,, die toch byna eene gelofte gedaan had , van nooit te trouwen, zich had laaten verluiden, dat ik een gevaarlyk meisje was;ten minfie voor hem. Ik weet, dat ik my niet verraaden had; maar om my nooit te verraaden, nam ik een vast voorneemen, om hem te ontwyken. Dit wierd my gemakkelyk; want ik ben het gewoon. Myn hart hoord niet onder de verliefden: maar dat de Heer van Kaefeke het eens gaande ge-  C 225 ) gemaakt heeft, dat zal my heugen, zo* lang als-ik jong ben. Dus was 't my onmoogelyk, met Profesfer T * te fpreeken, vooral in deeze aangeleegenheid. Na lang overleg fchreef ik aan hem onder myn, hier onbekenden, naam Pirsch. Ik verzogt hem, my die palieren te willen bezorgen, die de Heer Puf hem toevertrouwd had, vermits hy uit myn opftel aan u moet gezien hebben, hoedanig het thans met myn gemoed gefield is. Teffens verzekerde ik hem, dat 'er, wat de papieren van den Heer Puf ook behelzen mochten, geene verandering by my voor zou vallen, nadien ik, de Heer van Kaefeke mooge levendig of dood, getrouwd of ongetrouwd zyn, daarom niets onderneemen zou. „Enkel," zeide ik, „zal ik », voor hem vluchten; en ik moet voor hem vluch„ ten, om redenen, die ik in het opftej vQOf ]M%mapne i, openhartig genoeg gezegd heb." Hy zond my ter aangewezene plaats, Cwant ik wilde 'er u om goede redenen niet in bltrekken,) het fraaifle antwoord van de waereld. „ Hy had," fchreef hy, „nooit zulk een' fchoonen brief gezien, „ als de myne was. Vergeleek hy dien met myn op„ Hel aan u: dan begreep hy niet, hoe zodanig eene „ voortreffelyke vrouw in Pruisfen zyn kon, zonder „ hem of zynen vrienden bekand te zyn geworden, „ daar zyne, en zyner vrienden wigtigfte bezigheid „ daarin beflaat, om goede menfehen op te zoeken. „ Eerst had hy uwe papieren geleezen. Daarop had VI. DEELS I. STUK. |» % \  < ii6 ) hy agterdocht gehad, dat ik misfchien eene Geleer„ de gedaante aangenoomen had. Het was hem zwaar gevallen, te gelooven, dat men in omftandigheden, „ als de myne, en uit zich zeiven, zo goed kon „ worden, als ik fcheen te zyn. Maar zo ras hy „ geleezen had, 't geen de Heer Puf van deeze zaak heeft, was zyne verbaasdheid zekerlyk grooter „ geworden: doch hy was zederd overtuigd, dat ik wezenlyk die hoedanigheden moest hebben, diè », hem zo zeldzaam waren voorgekomen. Hy liet het „ nu aan myn eigen, oordeel over,of hy ftrafwaardig „ was, wanneer hy voor zich verlof verzógt, om my in perfoon alles in handen te moogen bezorgen. Hy „ had eene perfoon (*) gekend, die, van geringe „ afkomst zynde, door eigen vorming geworden i, was, *t geen men zelfs by het openbaarfte beroep, j, zelfs onder de gunstigfte omftandigheden, zo zeer $, zeldzaam wierd. Het was natuurlyk, dat hy wen$y fchen meest, eene tweede perfoon van dat zooilt te >, zien; en daar zou voortaan aan zyne grootfte vreugde „ op aarde, naamelyk aan de vreugde over menfchen, „ veel ontbreeken, indien ik hem eene vergeeffche „ beede liet doen." Voor de tweede — (of misfchien wel voor de derde) — maal moet ik u zeggen, dat dit de fchoonfte brief was, dien ik ooit las. Wat 'er in my omging, kunt gy u heel klaar voorftellen, wanneer ik u f*J IV. Deel,  < 227 ) zeg, dat ik my in den ftoel voor 't Clavier wierp, en fneller dan ooit, het nevensgaande iïuk fpceldc; uitgeiaatener vreugde is 'er zekerlyk nooit op Nooten gezet. Dit meesterftuk van zo een groot meester hield my lang bezig. (*) Daarom hijs ik den brief wederom. Hy was met de zoetfte aanvalligheid der Mufen, Ct) en hj eene mengeling van Profa en Vaerfen geiclireeven, die overal de toegangen tot myn hart opende. Maar ik heb, nu reeds, (wel is waar, met zekere bepaalingen,) de liefde verzwooren; en ik had het hart, hoe zwaar het my ook viel, om te gaan zitten, en met het koudfte bloed van de waereld, om de uitlevering der papieren te verzoeken. Zekerlyk moest ik eene verontfchuldiging maaken, dat ik hem de overgaave der papieren in perfoon niet toeftond. En dat deed ik: maar ik deed het zo flinks, en myne redenen waren zo verre nfgeleegen, ten minde zo geleerd,dat ik het blad moest weggooijen. Het tweede viel ongelyk beter uit, door dien ik onder 't fchryven begreep, dat hy my onraoogelyk kennen kon; en om dat ik dat begreep; zeide ik myne {*) Het is het Presto Pag. 6. in de zes Sonanten voor 't Clavier of 't Pianoforte van Wolf. Leipzig 1775. Dat wy met de tydrekening in gevallen, als dit is, niet wel te regt kunnen kamen, weed men, helaas! maar over zulke treflyke tydgenooten, als de Keer Wolf te Weimar is , bly te zyn, kan niemand kwaalyk negroe^ (t) Ltgor MvfetH heet het by Ltttret. P a  ( 228 ) myne redenen met waarheids-liefde, hoewel met o«' zigtigheid. Onder andere fchreef ik: „ het verwondert myniet, t, dat gy my voor eene voortreflyke vrouw houd: „ want andere hebben my dit zelfde vleiende vermoe* „ den ook reeds laaten blyken. Myne lotgevallen „ kunnen zekerlyk de meening doen opkomen, dat ik „ van veele van myn geflagt op eene zeer voordelige wyze moet onderfcheiden zyn; men overreed zich „ ligt, dat perfoonen, gelyk die geene zyn, daar ik omgang mede gehad heb, my eenen voortreflyken „plooi moeten gegeeven hebben; men vergeet, dat „ onze brieven, als zy zo by uitfluiting, gelyk de „ myne aan Marianne, maar voor eene vriendin, en „ in het denkbeeld gefchreeven zyn, dat zy nooit in j, de handen van een mansperfoon zullen komen, in t, dergelyke omftandigheden altyd zeer wel uitvallen; i, daarom houd men my volgens myn brief voor een „ wonderdier. Maar dit is juist de oorzaak, waarom „ ik my aan ü niet kan bekend maaken. Voor eerst „ zou het myn' hoogmoed, daar ik zeer'veel van „ heb, gevoelig grieven, wanneer gy, al in den be„ gïnften van het kennis maaken .met my, gewaar „ wierd, hoe zeer gy gedwaald had, en vervolgens f, verwonderd'waard,"züIk een heel gëwoority'k fchep„ zei voor u te zien. Ten anderen, (en dit komt 9, zeer in aanmerking,) daar kan aan my.zelve eene_ M kleine ydelheid .overkomen, na dat. ik. uvv^ toveryII volle brief zo heel dikwyls overgeleezén- heb. Het „kaa  ( 229 ) "n kan in my opkomen te denken, dat ik misfchien „ in der daad die geene ben, daar gy my voor houd. „ Ten minde kan eene al te derke, en bygevolg aan „ de wysheid niet onderworpene, drift ontdaan, om „ zulks te worden. Door uwe vleiende voordellingen „ bewoogen, kan myn hart in een geval komen, d»t, „ om deszelfs rust, dient en moet gemyd te worden, „ gelyk zulks tot nog toe gefchiedde: en in dit geval „ kan het net in dat oogenblik zyn, waarin gy in „ myne kamer treed. Gy hebt tot nu toe over eene* „door den dood gedooide, liefde dil getreurd, „ geene gedeldheid van een hart kan voor een meisje; „ zo gevaarlyk worden, als deeze juist voor het „ myne, dunkt my, worden kan: ik zou dus in u „ een', voor my zeer veel beduidend', man leere» „ kennen. Ik, aan myn kant, ben, gelyk gy weet, nio* „ door dezelfde, maar door dergelyke, wederwaardighe» „ den gegaan; myn hart zou zulks voelen, wanneerwy „ ons beide zagen, (want Sympathieën kunnen wy „ niet verklaaren, maar wel gewaar worden;) en „ dus is het zeer waarfchynlyk,dat onze byéénkomsfc „ gevolgen kon hebben, die uwe of myne, of mis„ fchien beider, rust zouden dooren. Dit kunt gy „ niet wenfchen; want Koningsbergen weet, dat gy „ niet weder verbonden wilt zyn. Ik wensch het even zo min, dewyl ik, hoe vry myn hart van „ van liefde voor den Heer van Kaefeke ook moogc „ zyn, nog lang geen meesteres genoeg over my zelve * denk te wezen. Hier komen nog twee omdandjgP 3 » fee-  ( «3» )' „ heden by. Gy weet niets van myn perfoon, ga» „ ftalte, manier vau gedrag enz. Ik daarentegen weet „ zeer veel van de uwen. Overtuig u zeiven, dat „ hier in nie,t" is gevleid: en overweeg dan zelf, of „ het verftandig zyn zou, nader kennis met u te u maaken? Verder: (want om vry uit te fpreeken:ik », ontdek hoe langer hoe meer, dat gy my niet on,, verfchillig zoud blyven, als wy elkander zagen;) „ ik heb een onherroepelyk befluit genoomen: my „ nooit boven den Haat te verheffen, waarin ik tegen„ woordig door geboorte en geluks-omftandigheden „ ben. Het mag vry dan zeldzaam klinken, dat ik, „ eer gy nog een woord fpreekt, aan een huwelyk „ denk: 't zy genoeg, Profesfor, ik moet u ontwy- Cken; en het is beflooten: gy zult my nooit zien." Op deezen toon, maar nog veel meer, had ik gefchreeven: maar ik kon niet op my verwinnen, in der daad een' brief weg te zenden, die niets was dan 't hart zelve. Ondertusfchen moest ik een van beiden, of dit, of in 't geheel niets fchryven. . Aan den eenen kant ftelde my de zekerheid, dat hy my niet kon bevraagen , gerust; aan den anderen kant plaagde my het ongeduld, om de aan hem overgegeevene papieren te bekomen: ik verzegelde den brief, zo als hy was, en hy ging heen. Toen kreeg ik die papieren zonder draalen: maar geen woordje van den Profesfor. Dat my zulks verdroot» daar merkte ik aan-, hoe gelukkig ik was,van voort-  ( «3* 1 voortaan buiten alle verbinding met hem te itaatï# Het was in der daad goed, dat zyne onbeleefdheid, van my niets te antwoorden, my beleedigde: niet za zeer daarom, om dat het opftel van den Heer van Kaefeke, (*) my overtuigde, dat ik nu volkomen vry was, C't, welk ik oprecht had gewenscht;) als wel, om dat deeze minachting myne afkeerigheid van alles» wat voornaamer is, dan ik, en dus ook van hem zeiven, vermeerderde. Niettemin heb ik by deeze? gelegenheid myn hart overvallen en gevat. Ik heb leeren inzien, dat ik 'er niet toe beftemd ben, on| alleen 'te blyven: en uit vrees, van in het een of ander oogenblik der warmte van een, weder heel gezond hart, te vergeeten, wat ik aan myne geringe afkomst fchuldig ben, (gelyk ik het weezenlyk by den Heer T* vergat) heb ik een befluit genoomen» om den eerden 'den besten man van myn ftaat, die zich met aanneemlyke aanbiedingen zal opdoen, t$ trouwen. Myn voogd is reeds zeer zwak, en ik zie in 't geheel niet, hoe ik het na zyn dood kan ftellen? JDaarënboven heeft de Heer Puf om mynentwille, reeds veel van kwaade tongen moeten lyden, inzonderheid van het Dominee's huis, van de * Raadsvrouw, en van Mevrouw Gros: en zo ik my niet bedrieg: dan behaagd het hem niet,dat ik nog altyd, gelyk hy het noemd, een Nul ben. In 't geheel,hoe fchri£, i*) De 30 Br. Tan het I DeeL P4  C 232 ) fchrikkelyk het voor my zy, boven myn ftaat te moeten trouwen: zo is echter, te moeten blyven zitten, een nog fchrikkelyker noodlot. Ik voel het vervaarlyke daar van in myn binnenste merg. (*) Lees nu, myne lieve M-arianne, het ontwerp van den Overften, en ftem met my overéén in den lof van God, die den vercerenswaardigen Heer Puf gebruikt heeft, om dit jong mensch, by den laatften ftap naar den afgrond te grypen, te rug te trekken, en hem voor de waereld en den hemel te redden. Lees vooral het flot, en overtuig u, dat het my ernst is, om volftrekt onbekend te blyven. Kent de Heer Puf my: dan zyn in 't zelfde oogenblik alle myne plans verfcheurd. Kent de Overfte my: dan moet ik die vergoeding aanneemen, die hy my door verbetering myner omftandigheden zal geeven. Ik moet, zeg ik; want de rust van deezen man, en van zyne Gemaalin hangt daarvan af. En dat was} een tweede fcheur door de fraaije kaart, waarop ik, in eene veeljaarige arbeid,den effen gang van myn nog overig leven getekend heb. Als dat gefchied: dan heb ik te vergeefs gedwaald, en te vergeefs geleeden; en dan moest ik de Goddelyke Regeering miskennen, (f) Het X*) —1 »—< Ne coritimta relinjuar, Bit mihi, va miferct! contutit offa tnetus! Ovid. ff) Leezer,hoe dikwyls miskent gy die niet! Hoe dikwyls denke fS vergeefs te lyden!  C 233 ) Het blyft nu aan uwe loosheid zo wel als aan uwe getrouwheid voor my, aanbevoulen, alle drie, den Weet .Puf3 Cross en T* zo lang over de Iheeuw rond te leiden, tot dat hunne oogen zo verblind zyn, dat de moogelykheid, om my te zien, verdwyne. Hoe komt het, dat gy my niets fchryft van het geen 'er in Zeedorp en Lindenkerken omgaat? VERVOLG. Nu hoor, kind! Het was 'er digte by,dat ik gindfe voorneemen, om den eerden den besten te trouwen, te werk delde. De Heer Puf kwam in allen haast by ons; wel te weeten, te paard; want hy heeft een prachtigen, maar zeer verdandigen, Zweetvos, (zo noemd hy het beest,) van den Graavin *ow gekogt. In 't eerst fprak hy nergens van, dan van zyn paard: het verdaat zich, dat hy 'er nog op zitten bleef. Eenïge der fchranderde boeren, inzonderheid Juuhje s gunsteling, (*) moesten voor den dag komen,en hem waar zeggen. Daarop reed hy den Paradeur (Parademaaker) voor hen heen, wakker en fnel, trots een' Poolfchen Jood; vertelde hen de aanleiding van deezen koop, door de grappigde mededeeling eener (•) IV D-EI14 Br. P 5  m C 234 ) gebeurtenis opzyne laatlte reis, en fprak elke waarneeming van een fout aan Hit paard tegen, die de boeren, neuswys , gelyk zy altyd zyn, icheenen te maaken. „Ei, 't is jammer, dat het links 't eerst fpringt!" zeide een Boer. „ 't Is ook wel wat diklyvïg," zeide een ander. „ Gy rmogt zelf wel diklyvig wezen," antwoordde hy gemelyk; „het mag den koekoek diklyvig zyn: en hoe is dat dan, diklyvig?" „ Dat is *t juist niet," zeide een ander, „het kon „ eer wel wat langer uitgeftrekt zyn.'" „ Hoe, langer uitgeftrekt ? Wilt gy dat aan een' „ ftaand' paard zien? Dat moet ik beter weten , ik „ heb 't op Hal gezien." „ Ik wenschte," zeide een derde, „dat het korter „ geknikt was; ik vrees ook, dat het zich zelve „ hakt. „ Kust gy lieden my alle te zamen den Elleboog. „ Den eenen is het te kort, den anderen moet het korter zyn (ftilletjes tegen den Ouden) „ Is „ 't wel waar, Vader? Want ik verftaa dat woord „ niet; geknikt?" „ Myn goede Heer, gy hebt een Capitaal paard, „ en die buuren daar, willen maar wat hebben, om te vitten." By alle agting en genegenheid, die deeze Boeren Voorhem hebben, konden zy toch hunnen vitlust niet wederftaan. n j  C 235 ) ,4 My dunkt het werpt Wat op!" Aanftonds zette hy zich vaster op den zadel: » gy „ zyt een gek," zeide hy benaauwd. Als 't den borst beter hield, dat was ge€fl M kwaad." „ Ik had 'er zo een: maar het was kortademigP „ Jammer, jammer, dat het eene Merry is!...'* En op eene Pas gereeden ..." „ Ja, dat word dan op 't laatst een hondsdraf..." 5, Hier treed het buitendien wat kort." „ Met eene Desfaufche ftreng zou 't beter gaan.'* „ fa, het treed ook een beetje binncnwaards.'* w 't Is wel, ik heb wat anders te doen!" En daarop rende hy naar de hoeve, maar verloor den beugel-, en was haast van boven neêr gevallen. Heel rood wordende klom hy 'er af, en trok aan den beugel; „ de riem is ook te lang; dat zou hem wel aanftaaft-, „ dien met zyn te kort geknikzel. Maar Antje;\\ \\&!> s, ik een woordje te zeggen voor den Schoorfteen»^ Terwyl ik hem zyn bier in fchonk, zag hy my met eene ernftige beduidende miene aan, flopte zeer diepzinnig zyne pyp, leide toen zorgvuldig het vuur te regt, en keek onöphoudelyk in de vlam, „ We! „ nu, by dat al hebt gy toch uw' zin, en ik heb „ beloofd, dat ik 't u zeggen zou! Voor andere men» „ fchen ben ik misfchien gelukkiger, dan voor myn-ê „ eigen geringheid! Helaas! Hoe?" Na eene zeer lange Pauze, geduurende dewelke hy van tyd tot tyd een haal uit de pyp deed ? en nog geftaadig in 't vuur keek»  C 235 ) keek, terwyi ik naast hem zat, en bezig was raet breijen. vatte hy het woord weêr op: „du,, wat zegt i, gy, Jr.tje, van myn aanzoek?" » Geen woord, want ,k weet nog Van geen één n van uwe aanzoeken.' „ Heeft uw vader u niets gezegd?" Cmet groote bevreemding.) Geen woord." „ Wat is dat dan?" terwyi hy zich lang bedagt. Eensklaps flocg hy met de vlakke hand aan zyn voorhoofd: „ö Jemini Puf .gy arme llokker! 't Is ook *> waar! Roep toch den ouden vader. Ik meende in „ die verwardheid, dat ik reeds alles met hem klaar „ gemaakt had." „ Gelieft gy nog wat te vertoeven; myn vader is „ naar 't Bosch gereeden, om mosch te haaien...." „ Wat is dat nu weêr! Kan hy niet op zyn po. po. „ (podex) blyven zitten, die oude zwakke man?Hoe „ dikwyls heb ik 't hem gezegt?" (onrustig op zyn' ftoel:) „Och! dat hy nu ook juist van daag in 't „ Bosch moet ronddwaalen! Maar evenwel! moet hy „ het dan 't eerst weeten? In 't wezenlyke zyt gy „ toch altyd de hoofdperfoon; en de zaak moet afge. „daan worden." CGeruster, maar wat itemmig":) „ Hoor eens, ik heb een' Bruidegom in myn zak." „ Ook al goed, myn waarde Heer Puf! voor my -, immers?" „ Zo heb ik 't gaarne! ö dat Juuïtje dat zag,en „ zekere andere lieden! Want dat femelen,' bang ert „ be-  C l|? ) befchaamd zyn, dat is dc dood voor my. Zo maar „ voor de vuist weg te praaten, en voor bekend aan „ te neeraen .... dat is eerst braaf en hupsen! Blyf „ daar by, Antje. Voor u? ja zekerlyk voor u heb „ ik een Bruidegom in myn broekzak." „ Welaan! haal het mannetje dan eens voor den „ dag; want ik kan immers geen kat in den zak „ koopen." „ Nu, nu! Ginder in den tuin voor drie of hoeveel „ jaaren waard gy zo bereidwillig niet. (*) Meisje! „ toen heb ik my geërgerd. Het mag rusten: maar „ had men toen zo met u kunnen fpreeken, als nu: „ dan hadden zommige dingen heel anders gegaan; j, doch het mag rusten." VERVOLG. Meenigerlei: ook Kerkelylce zaaken. Ik nam deeze gelegenheid gaerne waar, om dien ouden indruk uit te wisfehen: „ Verftaa ik u wel?" „ Ja, ja, gy verftaat my wel; ik ftond toen voor u op het Rheevoetje. Gy verltaat my heel wel." „ Vergun my dan te zeggen, dat, zo uw Bruide,, gom van afkomst en geluk een man is, als gy: dan „ word t *) Zie de laatfle brieven van 't eerfte Deel,  C 238 ) w ward 'er niets van," (Want aan u, beste! beken n ik gaerne, dat de Heer Puf, was hy zo ryk niet » geweest.,, doch dat ver/laat zich immers._) m Grillen, en nog eens grillen! Ik ben wel wat is degelyks! Maar daar fpreeken wy van daag niet van. De man is geen Croefus, en het is een goed vriend van my ... Hoe fchrikte ik,' Het laatfte ten minfte betekende immers Profesfor T *. „ 't Is een doorgeleerd man: maar geen Cancesj Her.....'■ „ En heet?" », Heet met de eerfte letter ... raad een." Is 't een Confonant of een Vocaal?" »>, Of een Diphthong? Raad eens, zeg ik. In \ %x kort, de eerfte letter is een R." Zo is Jucuncfa dan dood?*' Hoe, , dood? Ja, gy denkt aan den Heer Radegas;/ Neen, dien meen ik niet." Immers niet den Heer Riebezal?"'" Immers niet? Waarom immers niet? Is 'er op s, dien man wat te zeggen?" ik was diepzinnig; en hy zweeg. „ Ik heb,"zeide hy eindelyk, „mymet diergelyke. dingen in 't geheel niet meer willen inlaaten: maar ?, het is met geloften van die natuur een gek werk, „ Help toch, zegt Doóror Luther, de een den ande„ ren met trouwen raad, en waarfchouwen, gelyk gy j,, aan u wildet gedaan hebben! Wat zegt gy van den „ Heer  ( 239 ) „ Beerkiè&zdfrÓt,Sb ik u eerst afkomst en geluk, „ zo als gy te vooren zeide, befchryven moet: weet „ dan hier mede, dat die man de zoon is van een* „ arm' .Schoollcerair, dat hy gebooren is te tfrieg O, „ op het Gymnafium, of op het een of ander Silefl„ fche geftudecrd heeft, en daar van daan regtuit „ naar Koningsbergen gekomen is. Hier heb ik hem, „ om dat hy een wakker man is, vrienden bezorgt-* „ en door dezelve is hy in de Benfoniche Va:aU:::r „ gekomen, dewyl de ÜeèiKüt&uts die van de huiid „ had geweezen, dat is te zeggen: hy is Cappellaan, „ Conrector, en Opziener van dat Jufvrouwenfchoolt, !,, 't welk de vrouw van Dominee Gros gettigt heeft. „ Zyn perfoon en inborst kent gy, en het is op zyn „ verzoek, dat ik aaivu dit voorltel doe. Wat zegt „ gy nu?" „ Ik zeg, dat ik geen meester over myn noodlot „ ben." „ De koekoek, dat is vast iets zeer merkwaardigs? „ als of iemand in de waereld zulks was?" „ Ik wilde maar zeggen, dat zulks op myn vader „ aankomt." „ Ja zo, dat is wat verftaanbaarer voor my, wat ,, meer Duitsch. Maar de oude zal, hoop ik, be- „ deii- (*) Zo dit aanloopt tegen *t geen 'er in 't eerfte Deel van den Heer Riebezal gezegt is; dan is zulks de fchnld des Zetters, die met onze manier, om de Steden door enkele letters te betekenen, niet te regt kon komen.  ( 24° ) „ denken, dat hy die fchepels meel, die hy eetcn moest, nu al zo taamelyk op heeft, en dat men m 'er ook op dient te denken,waar de onzen na onze „ dood blyven zullen. Daarenboven zou ik denken, 3» dat het tyd met u was. Kind, wel, zo maager als „ gy ook zyn mogt, toen gy ginder in den tuin „ waart, neen het my niet kwaalyk, zo zyt gy nu „ niet meer." (Het deed my toch leed, Mariqnn&!~\ „ Ik zeg immers ook niet, dat ik den Heer Ribe„ zal zal afflaan." Wel nu, dat is toch een woord! een voorflag t, tot goedheid..." ,. Maar van aanneemen fpreek ik van daag ook nog „ niets." . „ Verlang ik dat dan? Ik wil niets doen, als de „ zaak voordellen ; en het moet den Heer Ribezal „ genoeg zyn, dat dat gefchied, en aan u gelegen,1 heid gegeeven is, om het als eene verftandige „ jufvrouw en als eene Christen in overweeging te „ neemen. Wat moet ik hem nog verder zeggen?" i'. Eer ik myn antwoord neder zet, moet ik u, lieve' Mariannc, zeggen, dat de perfoon van den Heer Ribezal my niet mishaagt, hoewel hy my ook niet regt behaagt. De man ziet 'er met zyne zwarte •brandende oogen , en in "t geheel, te wys uit; en my dunkt, myn man zal 'er beter by ftaan, als hy 'niet vvyzer is, dan ik. Boven dien is by,dunkt my, zo bevallig niet, als anders zyne Landslieden wel zyn, en zyn gelaat heeft, by al deszelfs helderheid, egter dat  ( Hf > f dat ftyve, dat ik, ten minde aan de u bekende Hea» ren Grimberg, den Heer van Ohlau-, de beide Heeren Jauer ,fcx\ Heer Neiss , en den Heer van Bres/au^ I niet gevonden heb. Hy fchynt het te weeten, en het te willen verhel» t pen:maar dan word hy, 't geen men potzig rtoemt; en dat (leekt by zyne, anders aanzienlyke, byna i hoogmoed verraadende geflalte, op eene zonderlinge ; wyze, af. Daarentegen is hy zekerlyk in gezelfchapI pen, die hy geheel en al kent, zo aangenaam onder^ houdend', dat hy den naam van een allerliefst mensch, welken de Heer Puf hem geeft, volkomen verdient, i Zo kan men hem ook geen eenige der vaderlandfche deugden betwisten; en by my gaat zyne openhartige : redelykheid, en zyne, omtrend woedende, ten minfle I ongeduldige, afkeer van geveinsdheid, valschheid en :i bedrog, boven alles. Hy heeft aan my zelve eens, . beleefd, maar zeer geftreng, de waarheid gezegd , hy I deed my ongelyk: (want hy kon de gefleldheid dep :! zaak niet weeten;) maar ik zou gaerne den trouwhar» tigen jongen man op flaande voet hebben willen kusI fen. Ook heeft zyne arbeidzaamheid en verftandige | huishoudelykheid voor my veel bekoorlyks. Enkel en alleen,dat hy een Predikant is, naamelyk, dat hy het hier in 't land is, dat Haat my niet aan. De wensch van beter verzorgd te zyn, is, zo niet aan I den man, ten minfte aan de'vrouw natuurlyk, wanneer het ontbreekt aan 't genoegen van de gemeente; en daar zal 't hem aan ontbreeken,,om dat hy een VI. DEELS I. STUK. Q Bid»  ( -4* ) Buitenlander is. Ik weet, dat alle zyne opperften» hem beminnen: maar vooreerst heeft Hans Casper IPhchs een broeder, Michiel Bemflein en Urfula Ahl hebben een neef, Klaas Steurman, Eva Pomucbel en Jedituus Glokcnf.il hebben een' petekind,en de Heer Cbryfvstomus Kanzei, heeft een zoon. Enkel Candidaaten van het Predik -Ampt, wier beftaan de Heer Ribezal tc beurt gevallen is. Zal men hem dat wel ooit vergeeven? Zullen Ier niet onöphoudelyke opftookingen zyn? En is daar dan wel goedkeuring te verwagten, vooral wanneer de Heer Glokcnfeil en de Heer Kanzei den toon der kunstregters aanneemen, en die uit de behoeftigheid van het armen-zakje, en deeze uit de wonden, waarover de Symbolifche boeken, zo als hy zegt, moeten fchreijen, bewyst, dat men allerongelukkigst gekooren heeft. Maar nog om eene andere reden zal hem goedkeuring geweigerd worden* zyne taal zal voor de gemeente vreemd, ik had haast gezegt, onchristelyk klinken. Hy fpreekt wel niet meer Silefisch, maar heeft met een zeer gelukkig gevolg, het beste duitsch van allen in het, van zo veele vreemden bezochte, Koningsbergen zich eigen gemaakt: doch 't is genoeg, hy heeft toch geene Koningsbergfche taal. En deeze kleinigheid zal voor de aanhangers van die zuchtende Candidaaten jets onverdraaglyks zyn. Toen de Heer T* nog een Theologant was, predikte hy eens in, ik weet niet welke, provintie, over de plaats: „het is een kosten lyke zaak, dat het hart vast werde." Hy fprak het woord  C 243 > Woord kosteJyk uit, zo als het klinken moet; dodl volgens den tongval van die Provintie, moest het anders uitgefprooken worden: en geen mensch (wel te Verdaan, dat hier van 't gemeen gefprooken word,) wilde hem weder hooren : men iprak eenige weeken lang van niets, als van zyn belachelyk accent. Daarby komt nog, dat hy by zyne groote arbeidzaamheid weinig kan uitgaan, en by gevolg zelden in gezelichappen komen. Derhalve zal het gemeen veel van hem fpreeken, maar hem eerst laat, of in 't geheel niet leeren kennen; en zo als het Gemeen van hem fpreekt en denkt, zal ieder, die geen lust of geene gelegenheid heeft om by hem in de kerk te komen, van hem denken en fpreeken. Kan hem dat op 't laatst by zyne Opperften geen fchade doen? Vooral, wanneer hy zich onder 't volk daar mede vyanden maakt, dat hy (gelyk tot nog toe in der daad gefchied is) maar alleen zyne brandende liefde tot het regt, en niet de, voor hem misfchien te laage, voorzigtigheid volgt, om tyd en bekwaame gelegenheid af te wagten? „ik ben verbaast," zeide de Heer Dominé onlangs" tegen hem, „dat een man van zo veel „ ligt zich geene vrienden kan maaken 1 Het komt 'er „ immers maar alleen op aan, welken fchpuder men „ toekeert?" — „ Dat weet ik wel," antwoordde hy: „maar ik heb twee fchouders; en denk, voor „ fcheef te zullen gehouden worden,als ik deneenen „ weg draaije. Voor 't overige geld zekerlyk van M my, inzonderheid ten opzicht van den Kanzsl, Q * „het  C 244 ) „ het woord..,." (hy zeide eene plaats in 't H*ebreeuwsch, die dus moet luiden: „ik ben vreede, ,i maar zo dra ik fprcek , breekt de onrust los.") (*) Dit brengt my by eene hoofd-omftandigheid. Ik heb eenige van zyne Predikatiën gehoord. De man vleid niet! Ik wil niet zeggen, dat alle Predikanten te Koningsbergen vleijen: maar uat is toch hier gelyk overal waar, dat veele, zo als men 't noemd, dc pilletjes vergulden, om den brei rond gaan, en by 't algemeene (taan blyven. Maar de Heer Kibtzal dringt tot in het binnenfte der fam liën, beftraft de opvoeding der kinderen, de onverdraaglykheid der Egtgenootcn» het lasteren in de~ gezelfchappen, gebrek van huishouJcIykhcid, tc groote uitgaaven, de onwetendheid, dc gewetenloosheid der heerfchanpen tegen dc dienstboden, het ydel vertrouwen op den zogens«taden uitwc ügen Godsdienst en op het ampt van den bicgtvadcr, enz. Hy doet zulk? met dcverttaiidigit^ voorzigtigheid,met alle, aan deGemeeow j icki n en Ie,achting; met eene hartelykheid, die, (zo als zelfs de vyanden toeftaan) aan 't hart gaat: maar men is deeze ernst niet gewoon; en andere fluiten huu hart daar door toe, dat zy zich zeiven wys maaken, dat het geen hem tot deeze manier van voordellen beweegt, geene Chris» relyke liefde is, maar .bedilzugt tegen de Provintie, en eene alles veragtende voortrekking van zyn fcsile- fiën, (») Pf. CXX: 7.  ( ) fiën. Gy ziet wel, dat, daar de zaak zo gefchaapen is, de Heer Ribezal al zyn leven moet blyven, het geen hy is, vooral, wanneer hy geen meisje uit eene veel betekenende familie in die Stad,maar my vreemdeling, trouwt: en zyn post is zo niet, dat hy zyne kinderen,'Cwat word ik daar in eens rood,) op die manier, die hy dikwyls aan den Heer Puf, en misfchien ook aan anderen, te kennen heeft gegeeven, kan opvoeden. Hem te trouwen, was dus zo veel» als de elende te vermeerderen» VERVOLG. Reken daar nog by, dat, hoe levendig ook zyne neiging voor het opvoedingswerk mag zyn, het toch niet te denken is, dat die altyd zo levendig en, zo voldoenend voor hem blyven zou. En gefield eens, zy bleef zulks tot in zyn ouderdom: hoe zal dan zyn ouderdom zelf gefchaapen daan ? Zal hy niet het zelfde, zo niet pedantagtig, toch denker gelaat krygen, 't welk ik ten minde, aan alle oude Schoolmeesters bemetkt heb? Men gelooft, en hy gelooft het zelf, dat zyn zügt voor de fchoone Litteratuur hem daar tegen in zekerheid zou dellen. Ik geloof juist het tegendeel: want juist dit, dat hy deeze zugt niet za.1 Q 3 kim-  ( *4* ) kunnen voldoen, wanneer het aangröeijen van zyn groot fchool aan zyne bezigheden eene andere rigting, en aan zyn' ledigen tyd een andere bepaaling geven, of hem daar van moogelyk wel geheel berooven zal, juist dit,zeg ik,zal voor hem zeer onaangenaam zyn, en hoe zal hy tyd bekomen, om zyne kinderen op te voeden? Als deeze bekommering hem eens overvalt, weê my! Dan zal hy dikke,overhangende wenkbraauwen hebben: zyne onderlip zal nederwaards hangen; zyne vuisten zullen als ballen worden, hy zal,als by my wat fraais zegt, alles volgens de maat en quantiteit der fyllaben uitfpreeken; van het Haan in de Catheder zal hy dikke beenen krygen; by den Hebreeuwfchen Rybel, de Griekfche Abbreviatuuren, en de onderzoeking der oude handfchriften, zal hy byziende geworden zyn; van het dagelyksch fpreeken zal hy (om 't maar heel draagelyk uit te drukken) vogtige lippen bekoomen; en als het fchool uit Js, zal hy in huis rond gaan, en my wat voorprevelen. En wat zal hy my nalaaten? niets als oude Editien, in varkensleer gebonden, groen op fneê. Hieruit ziet gy dat het niet ligt viel, de vraag van den Heer Puf: „ wat moet ik hem nog verder zeg„ gen?" te beantwoorden: maar het vertrouwen op dien treflyken man woog over,en ik zeide hem fchie? •"lies, wat ik hier gefcheeven heb. Jn 't eerst was het zeer belachelyk voor hem; want £y weet, dat ik in 't fpreeken luimiger ben, dan in 't fchry-  ( 247 ) fchryven; maar naderhand fprak hy ernflig over de zaak; en het befluit was, dat aan den Heer Ribezal geene hoop, maar ook geen afflaand antwoord zou gegeeven worden. „ Ik geef u hier," zeide de Heer Puf ten laatfle , „ op dat gy den man nader leert kennen , het affchrift „ van die redenvoering, waar mede hy, 's daags na ,, zyne Intreepredikatie, zyn dubbelt fchoolampt op „ zich genomen heeft. Ik ken hem volkomen, en „ weet, dat hy geen woord gezegd heeft,dat in zyn „ hart niet was. Maar ik ken onze Stad ook, gelyk „ als hy, en vind 'er plaatzen in, die Prophetiën „ zyn. Lees dezelve oplettend door, en zeg my dan uw oordeel.'' Aan hem, lieve Marianna,Ym. ik myn oordeel niet zeggen: maar u zal ik het eerlang toezenden. Geef voor 't overige getrouwen raad aan uwe Johanna. (*) (*) Hier volgt in 'roorfpronglyke de gemelde redenvoering, die echter onvertaald is gelaaten, als meer betrekkelyk tot DuitscMand $ynde, dan wel tot ons land. £}t Virtaalir. q 4 vin.  ( »4« ) VIII. BRIEF. tVelke alle morgen by Cofy van Suiker ey, {of by do lieve Cofy van broodkoorn, want wat bruins moet 'er gedronken worden,) behoorde gelezen te worden, Henrictte l* aan sophia. Elbingen. «•LJekerlyk verliet gy my onlangs een weinig knorrig.' maar niet waar, myne licfïle, den band van vriendfchap wilde en konde gy echter niet verfcheuren?En als gy 't al wilde doen: dan zou ik dien aan 't eene end zo mooi vasthouden, en in geval van nood zo voorzigtig mee geeven ... Doch ik ben een gek wyf. Laat" zeide ik, „lieve Fytje, Iaat den Heer Lesf.. „ blyven, dat hy is, en neem, gelyk alle vrienden u II waden, den Heer van Vlieten'* Kon  ( 249 ) Kon ik niet zwygen ? Wat zou ik gezegt hebben, als iemand in de zaak van den Heer Opus,contra den jongen Predikant voor deezen zulk een vonnis geilaagen had? Gy moest dus uit hoofde van den afrtand tusfehen eene jonge Jufvrouw, en eene getrouwde vrouw, een beetje zuur zien. En zulks zy u dan hier mede vergeeven en kwyt gefcholden. Want, denk zelve eens, hoe bly ik moet geweest zyn, en welk een vertrouwen myn hart op u moet gekreegen hebben, toen ik , ftraks na dat gy my verhaten had, uw Fragmentje in 't flaapveftrek vönd! Het was nog nat van uwe pen. Gy hebt het dus fchielyk gemaakt, en denkelyk is het thans niet meer geheel voor uw geheugen tegenwoordig; derhalve mag jk het wel voor u affchryven: „ Ik zal de kwaade liefde myden; „ 6! Was zy toch maar zinlykheid: „ Dan gaf ik haar aanftonds affchekl, „ En deed dat met verblyden. q 5 »zy  ( 250 ) „ Zy was een bron, die zonder mindren „ Zeer bitter door myn leeven vloot. „ Daaar, waar zy zich uitgoot, „ Daar kond' ik haar niet hind'ren; „ Want ach! zy kwam diep uit myn harte! Hoe onzichtbaar was deez' Wel. „ F.n ó! Hoe ftroomde fnel ,, Uit haar de fcherpfte fmarte! ,, De wysheid, cn der ziele vreede, „ Vermengt met traanen,fpoelt zy voort. „ Zy breekt myn vaste woord „ VVyl 'k keuz' doe zonder reden. „ Thans kookt dc rouw in deeze Welle, „ En grypt des harte binnenfte aan...." 't Is jammer, Iieffte Sophia, dat gy dat gedichtje niet voltooit hebt! Maar 't geen gy daar van de rouw zegt, dat ftelt my gerust; want daar wagtede ik u. Nu gy rouw voelt, het beste, dat een verftandig meisje kan ontwaar worden, nu ben ik omtrend u en onzen braaven Heer Puff buiten zorgen Wat  ( 251 ) „ Wat meent gy, HENRlëTTE? R luect geen ,, woord van uw impertinent gedicht ?" Niet, kind! Hoe kunt gy dat zeggen? Gy hebt het immers zo annftonds geleezen? Om nu deeze rouw te verheffen en te onderfteunen, (waartoe ik van ganfcher harte 's Hemels zegen wensch;) en om u te bevestigen in het voorneemen, om een jong (misfchien winderig) Heer vrywillig en welberaaden op te offeren aan den verftandigen, bedaarden Heer van Vlieten, (want uwe losheid, waar mede gy eens den Heer Less.. en den Heer Puf tegen malkander woogt, kan ik nooit vergeeten. My dunkt ik zie u; want ik perfonifiêer my alles. Puf en Less.. zweeven in den Nimbus (in de wolken ) boven de twee fchaalen; zy Haan de eene met een knipje naar om hoog;blyven vervolgens ftaatig ftaan, zien ons fchelmsch aan, en zeggen: „ Ei lieve aan„ fchouwd dat tongetje eens!" — Fytje, FytjeJ — om u nu ernftig te maaken, zal ik u een hiftorietje van myn jongen Heer Egtgenoot vertellen. Het avondè'eten zou opgezet worden, toen hy in myn Kabinet kwam. „Ik heb een' Gast. Laat toch „ fchielyk goed Tafellinnen, en Zilvergoed opzet- n ten?" „ En geen eeten?" want het was niet naar myn zin, dat hy hier in myn departement kwam; ik zou denken, dat het vrouwezaaken waren, of 'er Damast, of Servetgoed, of 'er Engelsch Thin of Zilver behoort opgezet te worden? Ook was het niet aartig, om  ( 252 ) om my een uur te voeren een Gast te komen asm. melden. Ziet gy, dat was de onfchuldige inhoud vaa bovengemeld kort antwoord. „ Hoe komt myn Jetje tót deeze zeldzaame vraag?'* Hy vatte myn kin, terwy! hy dit zeide; en het mag dan eene enkele inbeelding zyn, dat my dagt,dat hy die wat harder, dan anders, aangetast, en zelfs wel een beetje op zyde gedraaid heeft. Dit is ten mlnfte «ekeri dat hy de miene had, die ik u befchrecven heb, by gelegenheid van de drie vcrlooren Ryksdaalders; maar ik zag dat eerst, toen hy dc deur uitging: en het was by my (want Pjtje, als ons uurtje "eens komt, dan zyn wy dwars) het was by my, als of ik het niet zag. Hy bleef in de deur ftaan, tot aan dewelke ik,zonder het te weeten, naast (of misfchien wel agter hem voortgedraafd was, en keek my aan, als of hy iets verwagtte? Het fpcet my, dat dit voorgevallen was; want zeden het gemelde krakecltje hadden wy zamen geleefd, als een paar duiven. Ik wilde fthreijen; want Sophia,ik voelde,dat ik ten minfte ook ongelyk had: en hier nam ik, wie weet, hoe zulks kwam? een f« u.ifje. De jonge man zugtte: maar ik denk vast nog, dat het een zugc was der mannelyke trotschheid. „ Myn Gast," (en het kan ook heel wel zyn, dat hy op het woord myn een zeker accent zette,) H myn' Gast zal in de Bertynfche kamer flaapen." Nu,  ( 253 ) Nu,. Fyi/e, dat is juist het beste vertrek in ons huis. Gy weet, dat alle myne zindelykfte kostelykheden daarin Maan. Daar zou een ftuivend bed gezet worden; daar zou op den haard vuur aangelegd, misfchien wel de kaggel geftookt worden, zo dat- de nieuwe Boiferie (het hout befchot van de muur) benevens Tafels en Kasten zou krom trekken en barsten? 't Is waar, dat uw bed, toen gy onlangs daarin {liep, ook ftoof, en dat toen de Schoorfteen en de Kaggel ook brandden; maar gy waart ook myne Sophia, myn Gast; en buiten dien had ik u dit vertrek uit eigen beweeging aangewezen. Ik had wel een antwoord op myn tong; ik wist ook, dat ik 'er in zou kunnen (tikken, als ik het ©pflokte: (want de tong is toch in den.grond het eejtig weerbaar lid van het vrouwlyk lichaam; en dus valt het ons zuur, als wy dit geweer moeten ne£rlB^Én») .doch ik herinnerde my aan het ongeluk van mya eestte veldtogt, en dagt met Gellsrt : „ De henker mag op mannen bouwen, 3, Wanneer men zo ligt dwaaien kan." j -Ik zweeg derhalve. Kige.nlyk kwam myn zwygen mee.'t daarvan daan., ..dat hy by 't laatfte woord: „flaapen," aanflonds de i deur agter zich toehaalde. ik ging toen heen, 'en liet, niettegenïtaide de avwriUk  C 254 ) avond-maaltyd zeer rykelyk aangelegd was,(en ,onder ons gezegd, ik had den Gast reeds half en half uit myn venster gezien, en dus in allen gevalle gereedheid voor de tafel gemaakt, zo dat ik maar alleen nog gewagt had op eene behoorlyke aanmelding van een Gast;) ik liet eene Ansjovis-Salade en diergelyke klaar maaken. En in de hitte ging ik verder: (want gemecnlyk gaan wy vrouwen dan zo ver, tot dat wy paf! met het hoofd tegen den muur ftooten;) ik liet gewoon, hoewel zeer goed, Linnengoed, en maar Thfn, op tafel brengen, maar zulk Thin, dat alleen door voelen van Zilver kan onderfcheiden worden. Naauwlyks had ik het, en wie kan weeten, waarom.» gedaan, of het deed my leed. Ik vrees; eene foup te eeten, die ik voor my zeiven toegeregt had; het gezelfchap kwam, en ik liet in den angst myn Excuus maaken. Was 't by geval, of was het een beftooken kaart? Ik heb 'er nog niet agter kunnen komen: althans onze Doétor, die dikwyls komt, en het met ons voor * lief neemt, was onder het gezelfchap, en kwam in myn kamer, om myn pols te voelen. Hy lachte; vulde een Medicynglaasje met fchoon water, en zeide, ik moest daar maar van inneemen. Ik neem deezen wakkeren man gemeenlyk niets kwaalyk; evenwel zeide ik: „uweExcellentie, (want gy moet weeten, dat een Doftor, te Elbingen, dien titel heeft;) „uwe Excellentie behoorde medelyden „ met my te hebben." (Hoe zot was zulks! Wees op  C 255 ) op uwe hoede, Sophia: ik geloof, wy vrouwen hebben, als 'er iets in ons hoofd is, een trek, om aan den eerden den beften, die ons ontmoet, te zeggen, wat 'er in is.) „ Kom aan tafel," zeide hy, terwyl hy my de hand toeftak. „ Tegenwoordig kan ik niet meer komen." „ Ja, dat is helaas waar," en toen ging hy; en zo hy my nu niet in ftilte geheel voor eene onnozele hals gehouden heeft: dan is hy 'er zelf een. VERVOLG. Les voor den nademiddag hy de Thee, {zo lang nog geen fubftituut* van deeze kleur uitgevonden is,} Zo ver was alles nu erg genoeg: maar nu kwam het ergfte. Ik wierd naamelyk gewaar, dat, daar ik by ongeluk de fleutel had laaten leggen, myn man kort voor 't eeten gekomen was, en de tafel volkomen naar zyn zin had -laaten dekken. Jk had pas 't zo ver gebragt,dat ik meende my in *t geheel niet over hem te moeten ergeren, maar over het ' meisje, die my zulks dienstvaardig had aangebragt; { wmt dit is toch uitgemaakt, dat een van ons heden zich van tyd tot tyd, om de circulatie te bevorderen, moet ergeren ;) wanneer my gezegd wierd, dat myne Ltee-  C ) Heeren hunne pypen uitldopten, om te gaan flaapen. En nu was de Berlynfche kamer nog niet open! Hoe fchrikte ik, toen ik hoorde, dat myn man den weg daar naar toe nam! By geluk was de Gastenkamer, gelyk gewoonlyk, als 'er bezoek by ons is, gereed, daar hy dan ook den vreemden heen voerde. Niet uit boosheid, maar .... hoe zal ik dien toeftand van verflrooijing en werkeloosheid noemen, waarin het goed was, dat de mannen ons door eene draaglyke operatie een ander hoofd opzetten? Ik zal de taal en de vrouwen - moraal eens met eene uitdrukking verryken: uit hoofdeloosheid dan had ik verzuimd, dc Berlynfche kamer open te laaten. Niet uit boosheid: dit herhaal ik; want het kwaade voorbeeld van Charhtta Grandifon heeft my gelukkig (en reeds voor lang) tegen deeze aanfteekende ziekte in zekerheid gefteld. Maar, ö Fytjelhot moest myn man dit opnoemen? Ik begon thans, van ganfeher harte te bekennen, dat 'er wat vallen zou, als ik in zyn plaats was; het was dus zeer natuuriyk, dat ik zulks verwagtede: en, eer ik 'er my nog op wapenen kon, liet hy my zeggen, dat hy in de flaapkamer was! Toen floop de weêmoedige vrouw binnen. Hy zat aan de fchoorfteen, en las, naar gewoonte. Hy boog zich, geduurig nog aan 't leezen blyvende, toen ik binnen kwam. Ik ging te bed, maakte my benaauwd, en fchaamde tnyj  ( 257 ) my; en zie daar! de weldaadige natuur ontfermde zicfj over-de arme zondares: ik viel in flaap. Toen ik wakker wierd, en behendig opftond ;rpour nc pas eveiller cbat qui dormoit; dat is, om geea flaapende honden wakker te maaken,) waren de kloppingen myns geweetens voor my het eeifte. Ik kleedde my zo zindelyk aan, als moogelyk was; (want de Hemel verhoede, dat ik hem in zodanig een nagtgewaad, als ik in den angst gekreegen had, ooit voor oogen zou komen! En een welgemanierde vrouw kan zekerlyk ook zulk een gezigt van haar man niet vergen?) en thans, toen ik hem vriendelyk wilde wakker maaken, trad-myn Heer,gelaarsd en gefpoord,in de flaapkamer. „ Waar komt gy van daan?" riep ik met merkelyke verbaasdheid, terwyl ik hem wilde omarmen; maar ik kreeg, en wie weet nog, of het zonder zyn toedoen gefchiedde? Slegts zyn hand te vatten, die ik dan ook kuste. Zyn rydkleed gaf den fchoonetl man een interesfant aanzien ; de gefteldheid van zyn gemoed zou 'er ook wel iets toe kunnen bybrengen. Myne 'zotheid van gisteren viel my nu, als eert fïeen, op *r hart. Ik liet hem naauwlyks tyd, om my te antwoorden, dat hy van het uitleiden des vreemdeüngs te rug kwam: „ Vergeef het my, lieffte „ man!" (zeide ik, hem in de reden vallende) „het weêr is tegenwoordig al te flegt om te wasfehen; „ en hy het fchoonmaaken van 't Zilver,, buigen de „ bediendens zo veel krom...." VI. DEELS I. STUK. R JJy  ( 258 ) Hy Ieïde my de hand op den mond; hield, ik weet niet welke? Blyfpellen, die daar opengeflaagen lagen, "my voor, en leide den-vinger op deeze plaats: „ De mauvaifcs raifons, Madame, ne eofrigent „ 77C/Z." (Dat is, „ flcgte verontfchuldigingen maaken de „ zaak niet beter.") Ik voelde thans (en dat was het heilzaamfte by deeze geheele zaak,) dat ik zedert gisteren niet wyzcr, en vast niet edeler geworden was. Wat kon ik doen? Bidden, tot het kruis kruipen? En is het niet een bedroefd werk, dat wy dat altyd dan eerst doen, wanneer berouw en befchaamdheid ons gelaat en onze ftem van dat inneemcnde berooven, 't welk de zo mislyke daad van bidden moest begunstigen? „ Vergeef het my " „ Ik ben niet beleedigd, myn kind; want de zaak „ zelve beftraft u: kunt gy raaden, wie myn Gast „ was?" „ ó, Hy mag zyn, wie hy wil," (terwyl ik myne armen om zyne fchouders lloeg, ten uiterfte bewoogen, Sophia, dat moogt gy gelooven; het is niet,om 'er meê te lagchen, 't is onverdraagelyk, 't is bitter, een' liev' man beleedigd te hebben;) „ Vergeef het „ my maar..." „ Myn Gast was de Heer Less**.:." Toen  ( 259 > 'Toen fprong ik te rug. Hy wist het, dat ik uit hevige liefde tot u, myne waardlte, honderdmaal gewensclit-had, den Heer Less** nog eens te fpreeken. Onbezonnen, gelyk altyd ,zo lang deeze fter fchynt, riep ik: „ö, waarom hebt gy my dat niet laatets „ zeggen ? '* Hy lachte ; juist niet fpotagtig, zo als ik zekerlyk wel verdiende: maar ik wenschte toen toch wel, dat hy in 't geheel niet gelagchen had. Doch ik hield my daar niet by op; want, Fytj'e, een goed hart, en zodanig een bid ik dagelyks van God af, kan niet gerust zyn, zo lang het nog eenigzins van zyn ftel is» Ik omarmde hem nog eens • en thans met traanen. Ik dankte hem, dat hy my verfchoond had,en floot met nog een, „ Vergeef het aan uwe Henriettel,f „ En wat moet ik u vergeeven?" Deeze vraag, myne Sophia, mishaagt u misfchien, want zy is een opëifching tot eene Recapitulatie onzer dwaasheden: maar ik heb u reeds, meen ik wel, gezegd, dat myn man alles van verre begint. Zo dikwyls hy in een gezelfchap is, daar men hem hoog acht, denkt hy de gelegenheid te moeten waarneemen. Dan zithy de waarheidte zeggen met zodanige bevalligheid, op zulk eene ongedwongen manier, dat men denken zou, dat .hy veel te algemeen fprak, dan dat het hem kon byvallen, om den een' of ander' met zyne aanmerkingen te bedoelen: maar ik verzeker u, alles raakt my. Zo zeide hy binnen kort: „dat het zeer buiten het doel was, te lvergeeven,J zonder Ra „ on-  ■ ( 260 ) „ onderzogt te hebben, of de biddende de eigenlyke „ natuur zyns misdaads wel kent; " en dat zeide hy met die eigen miene, die hy had by deeze vraag: „ en wat moet ik u vergeevenf" „Want," voegde hy hier edelmoedig by, „de Berlynfche kamer open „ te laaten maaken, had gy immers zekerlyk enkel „ vergeeten." Deeze grootmoedigheid trof my geweldig; myn hart ondervond met blydfchap, dat het dit fchoone vertrouwen verdiende. Ik zonk in eene zeer aangenaame gewaarwording op zyn borst neder; en toen omhelsde hy my met eene zoete vervoering van drift: en 0! welke wellust was het, zyne traanen op myne wangen te voelen! (*) VERVOLG. Behelst eene Applicatie. Misfchien denkt gy nu, myn Fytje, dat ik al te veel ophef gemaakt heb van eene kleine zaak? Want aan ulieden meisjes fchynen zulke toneelen fchrikkelyk weinig te beduiden te hebben. Weet echter, dat ik wel wenschte, dat wy fraaije kinders, welken men zo ,{■*) TristtliU & livimli os:ata wxla dahit-  C a«5i ) zo eene aangenaame gemakkelykheid in fchriftelyke vertellingen gunstig- tot roem nageeft, reeds zedert de tyden van Lode-wyk den XIV. begonnen hadden, de geheime gefchiedenis van onzen huwelykenftaat op te tekenen. Deeze Anecdoten zouden voor aankomende vrouwen 't zelfde zyn, 't geen de Tonnen op de ondieptens zyn voor onërvaarene reizenden, en de Tafelen lp de pynboom-bosfchen. Hemel! hoe ontfermenswaardig zot, en moedeloos is meenige vrouw reeds 14 dagen na de bruiloft", die nogtans zo wys en vrolyk in de huwelyksboot fprong, waarin zy met haar' mar., in het volkom-entte. tête-a-tête, dat men bedenken kan, over het ineir des levens vaaren zal! meent IJl g lyk verder, dat ik in dit geval 1 ''.x:, pndC19 niets gedaan heb, als myne : I V ! 1 tftl. Rn waar komt dan het regt van -•• 1 i:" '••••!- Sm* '« welk wy aan 't Tafel - gereedIchap, aan dc Bedden, aan 't Servetgoed, enz., zo uitfluitender wyzc, denken te hebben?misfchien daar van daan, om dat dit gemeenlyk ons ingebragt goed is? Dolheid! Hoe, als de man ons nu eens dit geringe armoedje afkogt, het geld daarvan by ons ingebragt Capitaal voegde (welk Capitaal hy buiten dien, wanneer hy grootsheid en verftand genoeg heeft,niet aanraaken zal,) en,ons dan met verlof vergde, zo lang wy met hem leeyen,alle uitgaaven voor de helft met hem te draagen! Luister toe, Juffer: „Aan de „ vrouw behoort van den bruiloftsdag af aan,niets in R 3 „eigen-  „ eigendom toe, behalve 't geen de man niet gebrui„ ken kan; als daar zyn onze rokken, fchorteklee„ den — wel nu, in 't geheel onze klcêren, verder onze vercierzelen, van onze Juweelen af aan tot „ op onze Zilvere haakjes aan de onderrok, en ons „ geld." (*) En gefteld eens, de mannen dagten in dit opzigt niet allen zo, als de Heer L * en dc Heer Gros: wel dan, laat ons ten flot toch bedenken, dat de mannen door hun ampt dagelyks verdienen moeten, daar wy ons van onderhouden. Zie hier van, wydloopiger, de gefchiedenis van Kootje. —1 „Myne" Therine, „myn" Overkleed, „myne" Stoelen; — in confeientie, Sophia ■> leg die onderstreepte woorden eens in den mond van eene vrouw: hoe klinken zy daar ? En kyk haar nu "eens fchielyk in haar gekkelyk aangezigt. UEd. Hoogwysheid zal eindelyk ten minde dit denken, dat ik te veel, althans te vroeg, toegegeeven heb. „ Neen, Henriette" (zegt gy,) „dat denk ik „ niet. Onze magt.(dat zie ik, door het lange Per„ fpectief uit myn vryfterftaat klaar by befpiegeling, „ en daarenboven ftaat het hier en,' daar géfchreèvcn,) onze (*) „Ons geld?" Ja,Leezer! kunt gy van eene Lecning gebruik maaken, die u morgen afgeëischt word! Dat is, zyt gy zeker, dat «we ryke, of zich. ryk dunkende vrouw haar a»ngebragt geld u Siorgen niet ver wy ten zal ?  ( 263 ) „ onze magt is uit, van het oogenblik af aan,dat ons I „ hoofd de regeering aanvaard; en ik meen bemerkt „ te hebben, dat zulks aanftonds gefchied na het hcil„ looze Interregnum, (tusfehenregeering) 't welk, „ ten geluk voor beiden, ten hoogde maar veertien. „ dagen duurt. Ik kan ook begrypen, dat de man „ ons meer bemind, naar maate wy hem de regeering „ ligter maaken. En dan zie ik ook zeer fraai, dat „ ieder uitdel van toe te geeven (toegedaan zynde, „ dat het toch eindelyk nergens anders op uit komt) „ den man noodzaaken moet, op nieuwe maatregelen „ te denken, in welker uitvinding hy het altoos van ' „ ons moet winnen,om dat het denken in 't algemeen „ zyn werk is, vooral wanneer hy tot de meenigte, | „ zekerlyk niet de beminnenswaardige meenigte der; „ Geleerden behoord " Zo, Sophia? Nu, met dit antwoord ben ik volkomen te vreeden; vergeet maar nooit weder, dat de Heer Less * * een Geleerde is. Overweeg (en om die reden juist verhaalde ik u deeze gebeurtenis,) overweeg, hoe deeze zaak heel anders had kunnen uitvallen, indien myn man een Geleerde was. Dit volk klopt eikanderen op de univerfitciten; is bygevolg heerschzugtig: en dus zou ik dan ftreng bevel • bekomen hebben, om aan tafel te verfchynen. Hetzelve volk kent het hart;want daarom reist het rond in de waereld, en houd zich enkel bezig met de betragtende wetenfehappen: en dus zou ik dan in 't «ogenblik, toen dat bevel, raakende de Berlynfche R 4 ka-  ( 264 ) kamer, my heimelyk verdroot, doorgrond en gedwongen geworden zyn, om die open te maaken. Hetzelve heeft belezenheid, als Bayle: en dus zou my, in plaats van die Franfche .regels, misfchien eene gansch andere Epiftel 'zyn geleezen geworden. Dat, en ontallyk veel meer hebt gy by den Heer Less * * te verwagten. Daarentegen, 6! wat konde gy eens een' aangenaamen echt hebben ! Uw trouwhartige, toegevende van Vlieten, dien gy, hoe verflandig hy ook zy, nogtans over 't hoofd ziet; die de lastige jongelingsjaaien te boven is .... ik zal niets meer zeggen. Dat deeze man u bemint, weet gy, zo als gy weet, dat gy zyn bruid zyt. Of de Heer Less + + u bemind, weet gy niet. Dat gy van Jufvrouw, E. niets erft, is uitgemaakt ..." ö Sophia, Sophial En nu : Je m en lave les mains, comme Pi late: (dat is, ik wasch 'er myne handen van af, gelyk Pilaias.') De Heer Malgré is 't, die u deezen brief brengt. De goede man, dien de nood drong, een huwelyk te doen, daar niet op te roemen viel, is thans zo wanhoopig,dat hy aan zyne gierige en lompe fchoonnweder al dat geene weder uitleveren «ril, waar hy zich mede uit zyn nood dagt te redden. Waar de Heer Lessii. gebleeven is: daar heb ik myn man toen niet na gevraagd; en nu zou ik 't hem vraagen ? 6! Ik zal 'er zeer wel op pasfen, om aan de gefmoorde herinnering van dit voorval weder lugt te geven; 't is gezegend,dat deeze vlam uitgebluscht- is.  ( 2f55 ) is. Want hoof eens, Sophia-, dat fraaije Hiftorietje is — van gisteren en heden — voor my ten minfïe is het zo tegenwoordig, als of 't zo' was. Nimmer, ö nimmer beledig ik myn' man weder ! 't is wair, hy heeft my eens beledigd: doch dat vertel ik u niet eer, voor dat gy, ter eere uwer vrienden, Mevrouw Puf zyt. Groet my den grooten man te Haverit.ro: ik ben &c. ; ... llenr. Li + P. S. Terwyl ik fluit, komt myn man, en (hoe zeldzaam het u 'ook mag voorkomen) ik lees hem ei n geJeelte van 'den brief voor. Dit heeft aanleiding'gegeeven tot een gefprek , ' dit met vuurige trekken ia myn hart gegraveerd is, een Tooneel — ik kan het niet befchryven. Het wierd 9 uuren "s avond?; en toen viel ons eerst te binnen, dat wy een taretrje aan 't vuur hadden laaten brengen, 't welk wy, daar het vuur onder ons gefprek uitging, niet gezien hadden. Nooit hebben my een douzyn oesters en een glas wyn zo heerlyk géfmaakt. Hy at niets, om dat het hem reeds te laat was. Maar hy ging aan 't Clavier; en hoe treffelyk zong de man my dit avondlied: Thans heerfche, God, uw zagte vreede Zo geheel, als uwe nagt ons naakt! Myn hart voel' dien in de avondbeedc, Dat nu in ftilte voor u waakt'. Ik heb toch vaak in avondflondeii De rust gezogt, en haar gevonden, R 5 Die  ( a66 ) Die biddenden voor u verkwikt! Prys' dien op Wolken zyne woon is! Als van den Hemel, daar uw troon is, Uw aanichyn my verzoend aanblikt! De fpruit en bloei der deugd, o zoetheid! Verwierf uw gunst ook heden bly. Vergeef naar uwe groote goedheid , Vergeef myn fchuld, ö vader! my. Ik toets myn werken en gedagten, Ook het gebruik der nieuwe kragten, Die 'k heden wéér van u ontring. Ach! denk niet aan den drom der zonden! Laat m' uw verdiende ftraf niet wonden, Als ik, verleid, den dwaalweg ging! Verleng genaadig myne dagen, ó Midd'laar, God, der waereld Heer! En leid' my, (heeft myn leven plaagen) Langs 't pad, dat g'ons deed kennen weêr. o Mogt ik u flegts eere brengen Met beter kriegts! Me: hen my mengen, Die will'ger volgen uwen raad! Als my dan goede daa'n gelukken, Breng 'k met een eerbied, vol verrukken, U Lof, ó Heerl voor elke daad!  ( 267 ) Zo zona; hy: maar loop nu eens aanftonds heen,en fpeel het op deeze, geheel daartoe, gefchikteCompofitie. (*) P. S. Vroeg. Wat ik nu fchryven zal,is geen korts wyl, zo waar als ik Jufvrouw Z + + ben:" ik heb, om uwe eer te redden, en om aan zo veel regtfehaapen lieden verdriet te fpaaren, al wat ik van u en den Heer Less + ï weet* aan den Heer Gros gefchreeven. Want emdelyk, Fytje, moest een van uwe vriendinnen 'er ernst van maaken. (*) Naar de Compofitie van Rolle: „ God wenkt: ftraks ftorten &c."  ( 268 ) IX. BRIEF. rade gast aan den Cappellaan ribezal. Lindenkerhe. Heb dank, heb dank, myn broeder voor die twee dagen! Uw bezoek was my het gezelfchap eens Engels! ö! Wat is de vriendfchap in vergelyking van de overige, zo hoog gepreezene, goederen des leevens! Ik voel geen' ziekte meer; en poeijers en droppels heb ik zedert het oogenblik van uw vertrek niet meer aangeraakt. Ik geloof nu met u, dat myn Doftor zyne kunst niet verftaat, en dat ik buiten gevaar naar Zeedorp kan trekken. Slaap ik deezen nagt wederom zo verkwikkelyk, als ik gisteren onder uw voorieezen infliep: dan houd my niets tegen, vooral daar myn Koster van daag daar van daan wederom gekomen is met eene miene, die my in 't geheel niet aanftaat. „ Be-  ( ) „ Beter is 't juist niet met haar geworden...." Dat is al, wat de voorzigtige man zegt. * » * Myn Doftor, (zo'aanftonds is hy hier geweest,) wil van geen reis hooren: maar ik voel, dat ik by heel langzaam ryden niets zal te vreezen hebben; en ik kan Jucunda en de haaren onmoogelyk langer aaa haar zeiven overlaaten. Het is 10 uuren 's avonds: maar ik vat de pen weder op. Eensdeels vlied de ilaap van my; ten andere dringt my myn hart ook,van uwe zaak te fpreeken. Ik herhaal het u ; ik heb in al wat gy my verhaald hebt van uwe byéénkomst met Annaatje-, niets gevonden; dat my liet denken, dat zy u bemind. Dat meisje heeft, of geen vry hart meer, of het is in geenerlei opzigt dat geene, wat het ons allen fchynt te zyn. Marianne heeft my gezegt, dat zy van een geringen Haat is: maar ik twyfel niet, of haar vader, (als de Tuinman in der daad zulks is,) moet voor deezen geheel iets anders geweest zyn. In haare miene  miene legt iets zeer voornaams, dat Maat gy immers zelf toe; en in haar ganfche gedrag zie ik, dunkt my, iets bedekts, "t welk blooheid fchynt te moeten zyn, en my eene kennis verraad aan de vlyeryet) , en eerbewyzen, daar eene van ftaat zich zo vroeg aan gewent. Ook is dit my bedenkelyk, dat zy even, als die Sophia, zo zorgvuldig vermyd, om van haare gefchiedenis te fpreeken. Kortom ik houde haar voor eene Dame, die om (misfchien zeer gegronde) redenen zich fchuü houd. Als zodanig eene betragt, is zy eene voortreffclyke perfoon: maar geene vrouw voor u. 't Geen gy voor vryflerlyke fchaamte hield, en bygevolg voor bewys van liefde, was ftaatkunde, die, wyl deeze omftandigheid daarby komt,dat zy u hoogacht, zonder twyfeFer zo niet moest uitzien, als zy 'er anders uitziet. Hierin verfterkt my haare mondelinge herhaaling van 't geen zy u door den Heer Puf heefc laaten zeggen; want geloof my op myn woord: een meisje, dat u uitdrukkelyk tusfchen vrees en twyfel brengt, voelt volftrekt geene neiging voor u. Het zou my onuitfpreekelyk aanhangen, u minder gelukkig te zien, als het kuifche leven uwer jeugd, (waarvan gy my zulke ernflige verzekering gegeven hebt,) u en uwe vrienden laat verwagten. Overhaast u niet. Niet, als of gy met Annaatje moest breeken: maar zie ondertusfehen overal eens om, of 'er niet in of buiten Koningsbergen eene perfoon te vinden is.... Doe vooral niets buiten raad van Jufvrouw  ( 2?r ) vrouw Jansfen, en den Heer r+; want hy kent het vrouwelyk geflagt, (indien men zo fpreeken mogt) volkomen. Het bevreemd my, dat ik mis gehad heb: want uit uw voorig gedrag heb ik opgemaakt: dat gy of Mevrouw Burger (voor korten tyd nog fcheen het in der daad zo,) of Jufvrouw Kubbuts, (naamelyk de tweede,) of Jufvrouw Nitka, (dat allerliefftemeisje,) zoud trouwen; ten minfte heb ik bemerkt, dat gy voor alle drie zeer gedienstig waart. En dwaal ik in dit vermoeden: dan zal ik myn hart ligter maaken, en u de beste perfoon vootflaan, dit ooit op aarde was. Dat is Marianne; byna had ik gezegd myne Marianne. Voor de rest kan ik u aan de Weduwe Bcnfon niet raadcn. Zy en Sophia hooren in een fpan: beide hebben by een voortreffelyken aanleg en een warm gevoel voor het goede en fchoone, een bedorven hart— geene, om dat zy in 't geheel geene opvoeding gehad heeft, — deeze, om dat zy, (zo denk ik) te veel gekoesterd is; en by flot ontbreekt het beiden aan waare agting voor ons geflagt. Dit laatfte, — gy weet het uit zo veele ondervindingen, die wy getoetst hebben — dit gebrek van agting van het eene geflagt voor het andere, maakt uit mannen, booswigten, en uit vrouwen, onverdraaglyke fchepzels. En deeze onze gemeenfchappelyke waarneeming, ö myn broeder, dat zy toch een van uwe hoofdwerken zy, nu gy het dierbaar geluk hebt, Leeraar van beide geflagten te zyn. Ja, ik b^iyd u het  ( 272 ) het geluk , Directeur te zyn van het nieuwe opvoedingswerk, dat de vrouw van Ds. Gros geftigt heeft. En de Heer Ti — ik geloof dat die man van vreugde buiten zich zeiven is, van te zien, dat men eindelyk begint, gezellinnen voor goede huizen, moeders en huishoudltcrs, te vormen. Verzuim niet my het plan van den Heer Gros te zenden, zo dra de Heer T± en gy hetzelve zult getoetst en verbeterd hebben. (*> Ik vergeef de vrouw van Ds. G/os nu alles, waardoor zy haareu waardigen Echtgenoot mishandeld heeft. VER VOLG. Ik heb geen raad geweeten: nu nog te rr uuren 's avonds heb ik den Koster, wiens ftilzwygen my bedenkelyk was geweest, laaten vraagen, of Jucunde zelfs (*) Het zelve is onder onze papieren: maar het kon mat gebee! in 't werk gefield worden: want dit fchool van Jufvrouwen had fiegta een getingen en korten voortgang , gelyk de Keer Puf zulks ook wel voorfpelt, en om die reden de Bylage van maar icoo Ryksdailders, waartoe hy verzogt was ge warden, volftrekt afgeflafen hid. Om dezelfde reden heeft men ook overgeflaagen, 't geen ie deeze Noot verder van dit Plan gezegd word, te meer, da*r het fcy oüs geen beter opgang zou maaken. EP. VERTAALER.  ( 273 ) zelfs niet wel dood was? Vooral toen ik vernam, dat hy den Doctor bewoogen had, zyn weg over Zeedorp te neemen. Zy leeft: maar het gevaar is grooter, dan ooit! Deeze nagt is juist de koudfte niet: ik zal, in myn pels wel toegetakeld, heen ryden. Ik neem dit blad mede, om u daar van daan het einde van myne bekommeringen te melden. Donderdag. êl Myn Ribezal.... Nog Donderdag.. Ik hou dit niet uit, myn waardfte Ribezal! Ik zweef in myn huis rond, gelyk de damp des kruids uit een fchoot op de vlakte des waters. Ik val op een ftoel, ftaa dan weêr op, om myne gloeijende oogen door het aanfchouwen der maan te verkoelen, leg dan myn vuur weêr aan, en denk, dat het haare asch is, 't geen ik zie naar boven duiven. Want VI. Ds.ii.hs L stuk. S ach, /  C 274 ) ach, myn beminde Ribezal! zy is dood! en met welke fchrik fchryf ik dit woord! ö! het afgryzen, dat my zo even beving, dat was doodelyk! Haar, de fchoonde der bloemen, floeg de dood ter neder, om eens geheel te toonen, wat hy is! (*) Kon ik maar myne gedachten byéénzamelen, om het u te vernaaien! Ik ben waarlyk in dien toedand,welken men noemt, buiten zich zeiven te zyn. liet is middernagt. Ik heb het byzyn van myne oppasferin niet kunnen uitdaan. Had ik den Koster ten minde maar toegedaan., om by my te blyven. Ik gaa hier zitten, om niet alleen te zyn r want terwyl ik myn pen in doop, voel ik,dat ik by u ben. Het was te veel gewaagd, dat ik niet in Zeedorp bleef. Zeer vermoeid kwam ik 'er na toe. Kan iets my op troost laaten hoopen: dan is het dit, dat de ganfche Familie met derke, ik zou haast zeggen, met liefdevolle aandoening my te gemoet kwam. „ Leeft myne Jucunda?" Niemand kon antwoorden. Men bragt my aan haar bed. „ Laat haar toch derven," riep haare vriendin, de dogter van den Schout, „zy was niet dood." Ik zonk (*) 0>Ji del mondo il pin bel fiore fielfe ; r-i —1 per dimonfirarfi Pin chiarameme nelle tofe etcelfi, Pefrar,  C 275 ) zonk in een leuningftoel; niet flaauw, zo als gy., wanneer gy het fchriklyke van deeze Item voelt, wel verwagten moest; neen,' niet flaauw; want ik zou den troost hebben, den laatften fnik van deeze heilige borst in te ademen. Zy had het hoofd naar den wand gekeerd. Ik boog my over haar mond: „kent „ gy my,Jucuiida?n Doeh ik kan niet verder fchryven. „ Kent gy my, Jucunda?"" zeide ik zagtjes, en hoorde een reutelenden adem in haare borst» Straks daarop bleef haar adem weg. Haar pols bleef nog. „ Kent gy my?" zeide ik nog eens, en myne heete traanen liepen neder op haare wangen, en op hsaren hals. Haare borst verhief zich , en zy maakte met het hoofd eene beweeging van jaa. Maria kan by het graf van Lazarus naauwlyks dat geene gevoeld hebben, wat ik hier voelde. „Wie ben ik dan?" zeide ik. Haare borst verhief zich flerker, en haar fchouder bewoog zich. Hoe gaarne had ik in haar oog het antwoord geleezen; doch het vertrek was duister. „ Myn doktertje!" riep de vader, „is het neef?" Zy wenkte: neen. Sa „ Ben  ( 276 ) „ Ben ik Radegast?" Pols en adem'kwamen wederom, ten minlte de laatfte. Zy wenkte tweemaal jaa! Ik zonk op haare hand, welkers koude vingers zich vast om myne wang leidden. Spreeken kon ik niets. Myn leven fcheurde in ftukken met het haare. (*) „ God zy hoog geloofd!" zeide haar vader, „zy „ ontlliep zagt." Ik vloog op-...- Ik kan 't niet uithouden, myn beste! — # # # Hoe zeker is het, dat het fterven niet afhangt van het willen der ziel! Myn geheel gevoel was ziekte; ik drukte mytie lippen op haaren verftyfden mond, terwyl de Familie op een zagten toon een vaers uit een fterflied zong. Ik wagtte, of de dood niet..... ach! de banden myns levens wierden vast toegetrokken. „ Gehoorzaamheid myn zoon,rtzeide de vader, terwyl hy my in de huishoukamer bragt, „ gehoor- „zaam- ( ») Dilaniabatar vita, q*0 ma facta trut ex me» Sf iUius. 4*1'  ( 277 } „ zaamheid aan den Heer des levens, den (teken 3e„ vendigen God! Ik verlies door deezen vroegen dood „ meer, dan gy: maar ik z>l my te vreeden (lellen. „ Bedenk thans, daar zy hier voor ons legt: Nemo „ parum diu vixit, qui vjrlutit' perfecta, per/edto „ funcjus efl munere! (.*) (dat is; niemand heeft j> kort geleeft, die zich van eene volmaakte deugd „ volmaakt gekweeten heeft! ) En dit is toch wezen99 lyk het geval hier. Longa efl vita, ft plena efl'. (f)" (dat is; het leven is lang, wanneer het volkomen is.) Wat zal ik u nog zeggen ? myn beste! Ik liet my nier langer houden. Ik verlangde naar de legerfteê, daar ik thans op zit. De Schout heeft my in myn waagen begeleid. Wat hy onderwege gezegd beeft, weet ik niet: maar hy moet toch myn hart getroffen hebben, anders had ik het niet kunnen te booven komen. Zo rust' zy zagt! Los moet haar heuvel haar bedekken , Der traanen dille Heiligdom! Ik plant eens Roozen om haar Graf rondom! 6! Mogt 's doods Engels vleugel dan ten waaijer drekken Der (*) TJi. (f) Sen, S 3  C 278 ) Der krans, die, dor van heete traanen, zinktI ■ 6! Koelde hy myn hoofd, als ik des levens plaagen»'! Op haar Graf-heuvel knielend, aan haare asch-zal klaagen, Die ftom dér traanendroppels drinkt! C*) (*) Zo fchoon heeft de Heer Radegait het toch niet gezegd, als fcyn Origineel het gezegd had: Sic tene fub tenera parva quiefcat hamol lila mibi fancia efl, illiut dona fepulcro Et madefaita meis ferto feram lacrimls! Jllius ad tumulum fitgiam, fupplexque f(deiat Es mee tum muto fata querar tintra. X.  C 279 > X. BRIEF. juultje's s'adk word crnftiger. juultje aan .sophia. Eindelyk, waardfte Sophia, laat myn meisje zich verwinnen, om u deezen brief overtegeeven!... (*) Ik vrees, dat Jufvrouw Nitia door deeze fchikkingen my en ons allen ongelukkig zal maaken. ik heb een fterk bevel, om voor te geeven, dat ik op 't land geweest ben. In welk een doolhof van leugens word ïk daar door geleid, ik, die op de eerfte onwaarheid altyd verdomde! Mynen oom mag ik volftrekt niet antwoorden! De Heer van Poufaly, dit onverftaanbaaf mensch, heeft aan my gefchreeven. Hy bid dringende om myn hart, (*; Zy verhaalt hier het voorgeva'lene tot na toe. S 4 *1  ( aSo ) hart, en verzekert my teffens met meer praal dan grootmoedigheid, dat hy niemands voorfpraak wil zoeken. Deeze verzekering geeft hy my met zo veel ophef, dat ik aan derzelver waarheid moet twyffelen. Ik heb hem heel afflaand geantwoord; doch de brief gaat door de handen van myn moeder; en dus is 't zeer onzeker, of hy dien ontfangen zal! Ik beken, ik wilde hem verzoeken, aan myn oom te zeggen, waar ik ben : hoe goed is 't, dat ik het gelaaten heb. Ik had mv immers in verpligtingen omtrent dien man gebragt! En hoe veel verdriet had ik myn moeder aangedaan, daar ik buiten dat niet weet, of het afloopen myner zaak my niet als wraakzugtig kan ten toon ftellen. Behalve u, lieffte Fytje en den Heer Cros kan my niemand redden, ö! Dat gy toch beide by myn oom een goed woord wilde doen! Vergeef my, dat ik het zeg: gy hebt overal fchuld aan, Myn oom laat duidclyk blyken, dat zyn verdriet over u, en zyne vrees voor de kragt van het voorbeeld,, hem verhard. Mogt gy hem toch maar overtuigen kunnen, dat ik nooit, en althans deezen Heer van Poufaly niet trouwen zal. Het vertoonen van myn brief aan den Heer Cros zal doen zi«n, dat ik myn woord nooit gegeeven heb. Maar gefield al eens,ik had zulks ongelukkig gedaan, dan z; u ik het zonder bedenken weerom neemen; want in zyn gezigt, en geheele gedrag zyn ontwyfFelbaare bewyzen, dat deez' mun veel te wellustig, veel te aan-  C 281 ) aandoenlyk voor zinlyke bekoorlykheden is, dan dat hy myn hart zou kunnen waardeeren op den prys eener altoos eenpaarige liefde. Dwingt men my— deeze gedagte kan ik niet vervolgen! Ik heb altyd getragt, myn hart tot een ftil hart te maaken: maar wanneer ik daartoe gebragt moet worden, dan zweer ik u en allen, dat ik aan den voet van 't Altaar, daar mag van koomen, wat 'er wil, overluid zal roepen : „ik word gedwongen!" Maak dit bekend, myne Sophia,want het zal gefchieden, al leide men my ook op den pynbank. Ik weet maar iets heel duisters van uwe laatfte ontmoetingen. Zal ik niets meer weeten? S 5 XI.  ( 282 ) XI. BRIEF. Weinig troost. sophia aan juültjk. M .edoogcnd, myne waardfle, beween ik u; en myne traanen zyn des te fmertelyker, hoe zekerer het is, dat ik anders niets voor u doen kan. Met uwen oom kan ik onmoogelyk fpreeken. Ik zal uw vertrouwen beantwoorden, en u vry bekennen, dat jk hem vlied. Niet als of de hoogagting, die ik voor hem had, iets geleden had: niet, als of ik niet elke verdienste voelde, die hy door zyne onderneemingen, by my verkreegen heeft: maar, — ik fchaam my, om het te zeggen: ik kan den Heer Less.. onmoogelyk vergeeten — onmoogelyk, myn Juuhje; Avant nimmer heeft een meisje meer aanleidingen, om haare plig-  ( 283 ) pligten te toetzen, dan ik. Ik herhaal het: ik ichaam my over deeze onregtvaardigheid, die ik aan uwen oom begaa: maar gy, die de liefde kent, zult my niet heel ftreng veroordeelen. In eene zeer zwaarmoedige luim zing ik, als ik alleen ben, mynen Less.. dikwyls dit lied: Leevenslang Ja! leevenslang ftoort gy Beminde! de rust van my! Met betraande wangen, Roept u myn heim'lyk verlangen En myn gezang. Stadig, Qi ) XV. BRIEF. Jufvrouw NITKA san don Ilesr gros. u , die my reeds eenmaal te regt gewezen hebt, zal ik, en geloof my,het gefchied met berouw myne nieuwe fchuld bekennen; te vreede zynde dat ik dit gedaan heb, hoe ook Juuhje s zaak en naderhand mogen uitvallen, die nog kunnen goed komen, en by welker, beftiering ik de beste oogmerken gehad heb. (*) Nu belastte Juuhje my , u den brief van den Heer Puf te geeven, cn vervolgens op 't land te gaan. Het cerfte deed ik niet. om dat ik dagt, uwe tusfehenkomst zou zyn' toorn flegts doen bedaaren,dien ik evenwel,ten beste van Juuhje,zeer hoog wilde gaande maaken; en 't laatfte liet ik na, om dat myne tegenwoordigheid nodig kon zyn. Te» gea (•) Zy ontdekt hier, hoe veel en hoe werkzaam zy aan Jmii;tfg tejenwoordig noodlot deel genoomen heeft. T a  ( 292 > gen den avond, toen Juni:je vam't land zou komen, konden wy van den Heer Puf niet ontflaagen worden: hy bleef in de kamer, waaruit hy met ongeduld op ftraat zag, en de koets wagtte, die echter nog ftyf en vast in 't agterhuis ftond. Mevrouw van den Berg wierd door haare angst in voorraad geftraft. „Dat lieve meisje!" zeide de Heer Puf beftendig; „ waarom, mogt ik wel eens gaarne „ weeten, wierd dat arme meisje naar 't land gezon„ den, om nu, in een weer, t'huis te komen, daar „ men geen' hond in uitjaagt!" Hoe erger het weêr wierd,hoe meer hing zyn hart over Juuhje. De moeder, vol vrees,dat deeze al te voordeelige indrukzelen te fterk mogten worden,zette midden in de kamer een tafeltje néér, en verzogt hem om te Piquetten. „ Hier valt wat te Piquetten," zeide hy; „dat gy „ een hard hart hebt, weeten wy lang al. Lieffte „ zuster," (de oogen liepen hem over, toen hy dit zeide,) „hier ftaa ik, en weet niet, wat het kind „ overgekomen is, Voor 't welk ik in de waereld ge„ arbeid heb; en weet niet, waarom zy zulk een ver», maladeide reis heeft moeten doen ; en weet niet, „ wie ik in myne famielie vertrouwen zal; en weet „ niet of gy myn' besten vriend, den Heer Gros niet ^ ook van myn hart verwyderd hebt; en heb buiten „ dat het hart vol verdriet: 6 zuster, dat is geen „,gekfcheeren." - De angst van Mevrouw van den Berg wierd zo ra er-  ( 293 ) merkbaar, dat ik niet zonder oorzaak vreesde dat de Heer Puf die gewaar zou worden. Hy keek haar feherp aan: „ Geef my de fleutel eens van Juulije's „ kamer! Zuster,wy leeven zamen op een voet, die, „ gelyk ik denk, onder befchaafde lieden plaats moet „ hebben. Ik kan u dus niet dwingen, om my ter» „ opzichte van het meisje, klaar te onderrichten; het >, is in den grond uw kind, en gy hebt magt, te „ doen, 't geen uw ge weeten u vergunt: en uw ge„ weeten is een beetje anders, als het myne; niet „ waar? Gy wilt, dat zy den Heer van Poufaly zal „ neemen: dat wil ik ook; wat voor geheimenisfen „ hebt gy dan, daar wy 'er immers eene gemeene „ zaak van konden maaken?" „ Ik heb voor u geene geheimenisfen, lieve broe.„ der; ik heb Juultje op myn landgoedje gezonden, „ om dat ik vreesde, dat gy tegen den Heer van „ Poufaly zoud zyn, en om dat ik tyd wilde winnen, „ om u van te vooren voor haar in te neemen." „ Zo? my voor haar in te neemen? Hoor, zuster, „ daar hebt gy liegt aan gedaan; en hebt my ook tot „ nu toe geheel iets anders gezegd. Hoor zuster, ik ,, geloof dat ik u op een vaal paard zal vinden. Hebt „ gy my bedroogen: dan zal ik zulks, zou ik den„ ken, 'er wel uit krygen; ik hoop ook, dat ik reeds „ lont ruike; en volgens dien voet, waarop wy „ ftaan, zal ik zulks heel beleefd vergelden, (ik ver* „ zeker 't u) heel beleefd, maar waarachtig ook naar T 3 „pro*  ( 294 ) «» proportie. Haal my toch dit zakje eens, dat ik afg, geteld heb." Om hem den fleutel maar te doen vergeeten, ging zy heen. „ Lysje" zeide hy toen tegen my, „de wagen „ gaat hier niet regt; ey lieve! kunt gy my in deeze 0i zaak niet eenig licht geven?" „ Licht niet: maar wel goeden raad, indien gy „ wilt. Ryd nu naar de Comedie, ten einde moeder „ en dogter ondertusfchen eerst zamen kunnen fpree„ ken: want wanneer gy by Juuhje s t'huis komen „ tegenwoordig zyt, dan zal 'er vast niets goeds „ van worden." Ik zeide dit, om dat ik hebben wilde, dat het op deeze wyze zou uitkomen, dat de koets van Mevrouw van den Berg nog niet weg was: want hy was zo toornig, dat ik het nu meende de beste tyd te zyn, cm Juuhje te verlosfen van den by haar zo gehaaten Minnaar, en om de hardheid van de moeder te beftraffen. „ Ei," zeide hy, „ die zaak is juist zo oneffen p niet." Daarop bragt Mevrouw van den Berg den zak. „ Hoor, zuster," zeide hy, „dit zyn 650 Du"„ kaaten. De Heer Malgré heeft in een zak, met „ Juuhje's Cachet verzegeld, zo veel gevonden; en dat heeft Kootje haar vermoedelyk ontdooien. (*) „ Kom, laaten wy dat in haar kastje of op haar tafel »leg- (V D. II.  ( 295 ) „ leggen, om haar, als alles, gelyk ik hoop, goed gaat, een vreugde te verichaticn." Bewonder toch, myn lieve Dominé, de tegenwoordigheid van geest deezer vrouw: „ja, dien grap zul„ len wy hebben; Lysje, haal toch den fieutel van „ Juuhjc's kamer eens. Hy hangt op myn kamer „ onder den fpiegel." Ik ging heen,fchoon ik wel wist, dat hy daar niet, maar in haar zak, was. „ 't Is jammer," zeide zy, toen ik weerom kwam, 't is jammer, dat wy dat vermaak niet hebben kun„ nen; Juuhje moet dien zekerlyk by 't heen ryden „ in gedagte weggenomen hebben. Komaan, ik zal „ zelve eens zoeken." „ Myn God, Lysje" zeide zy in 't heen gaan, ik ben fchrikkelyk bang. Dit zal nooit goed gaan! „ Sophia heb ik gelukkig uit zyn hoofd gekrcegcn: „ maar deezsn avond zal het een vreeslyke hhlprie „ worden..." Hy kwam ons na. „ Juuhje" zeide zy, „heeft den fleutel mede genoomen." Hy was zeer verdrietig: „ hoor, ik zal, om my de grillen te verdryven, naar de Comedie rydcn; s, laat eens een huurkoest voor my komen." Vol vreugde,om nu van hem outflagen te worden, en vol yver, dat zulks nu maar aanftonds gefchieden mogt, was zyzo onbezonnen, van te zeggen; „ gy p kunt myn wagen immers neemen...," 1 T 4 „Wjt  ( 29^ ) „ Wat drommel! zuster, ik meen, dat uw Koetzier „ haar op 't landgoedje te gemoed gereeden is ?" Daar ftond zy, ftyf, bleek en iïom. Hy verloor zyn geduld: „Help u toch fchielyk met f, een leugen, myne genadige vrouw. Zeg toch maar „ fchielyk, dat gy een huurkoets naar Juultje ge„ zonden hebt. 6, By myn muts! ik ben 't werk „ moê. Zuster, gy houd my voor den gek, en dat „ is myn zaak niet! Hebt gy geen Refpect: ik dan ook „ niet: geef hier den fleutel; en"dat terftond, of de „ duivel zal ... . God vergeev' het my, hier zou iemand kunnen vloeken, dat het pimpelpaers voor s, de oogen wierd. Wat? fabre de bots, wat heb ik daaraan, dat ik uw zot ben? Hoe! Zult gy den „ fleutel hier geeven? Zult gy?" Zy zogt overal, en zweeg met een donker gezigt. „ Zie liever naar den grond, daar hangt hy. Zusp ter, of Mevrouw van den Berg, wil ik u eens „ wyzen, waar hy is? Ik zou 't doen, als ik niet „ discreet wilde blyven. En wie weet, wat ik cins, delyk doe! want hoor, gy zyt een leugenmond, „ dat zyt gy; en als onze Lieve Heer u niet bewaart: dan zal de gierigheid een wortel van alles kwaads byu worden. Maar ik wil zuiver zyn: ik zal 'er my v netjes van af maaken. Ik weet wel, Roosje, (zalig tt moete zy zyn!) Roosje is u in 't hoofd geraakt. „ Dat is een kastyding van God, die gy als een „ Christen behoorde te draagen: maar dat heeft uw s, hart bitter gemaakt, of hoe ik 't anders noemen zal;  ( *97 ) „ zal; en nu hebt gy geen rust; en nu is 'er zulk „ verwarring in uw hart, dat uw oude vyand, de „ leelyke gierigheid, er wederom de overhand door „ krygt. Dat gy een ganzenkop hebt, zie ik duide„ lyk, zederd gy ryk zyt geworden. (*) Dat gy „ met myn armen nz&ïMalgré niet zo mooi barbaarsch „ mogt omfpringen, dat fpeet u; dat ik een arm ,» meisje wilde trouwen, dat fpeet u. Thans, nu „ deeze (tot uwe vreugde) haare zinnen verboren „ heeft, wilt gy aan Juultje, waarlyk niet uit liefde „ voor haar, of voor Poufaly, (want gy zyt, haal ,, my de daiveker, voor geen liefde meer vatbaar, dat „ zyt gy niet, ) maar, en als het zo niet is, ben ik „ een bos hout, maar daarom wilt gy hen beiden „ myn geld toevoegen, op dat gy een rosmolen zoud „ hebben, naar uw heerschagtig doen met het haare „ omfpringen, en u dus op zyn goed Joodsch braaf „ zoud kunnen verryken. ö, Uw Dienaar onderdaa„ lig! Hebben zal zy hem, Juultje,duur ftaa ik voor „ in: maar gy zult uwe vingers aan haar geld eerst „ blaauw tellen; en uw (trilt, de Rusfifche leverantie, „ zal u, zo zeker als Puf, Puf is, met het befluic „ van de maand uit de handen glyden. Ik ben in „ aantocht; ik moet u eindelyk toch eens . . . Doch „ wil het liever aan uw eigen geweeten overlaaten, „ dan {*) Infrmi mimi tft, pan non poft divitlatl Stn. T 5  ( 208 ) dan dat ik u thans rood maaken zoude. (*) Korts„ wyl verftaa ik wel, Hó, ja:maar leugens en narre„ potfen kan ik niet verdraagen, ik niet. Den fleutel ,, hier, of ik floot de deur open, dat 'er de aardbo„ dem van kraaken zal." Hy wierd «zo Iuidrugtig, en trok de wenkbraauwen zo fchrikkelyk zaraen , dat zy, vol angst, den fleutel voor den dag haalde: „ Iieffte Broedertje...." „ Lieffte Zustertje, daar kus my den elleboog: y, hoort gy? Kus my den elleboog." En terwyl hy dat riep, liep hy met een dc trappen op, en ik 'er agter aan. ^^^^^^^^^^^^^^^^^^■^ VERVOLG. Gevolgen van Je Pujftfchs ftrafpredikatie. juultje is eener gezuigtige bekentenis naby. Jufvr. nitka niest, en de leezers maaken voor haar geen buiging' Juultje knielde midden in haar kamer , toen de deur open vloog: „ö Beste oom, fpaar myn moeder!" „ Gy arm wormtje," terwyl hy, ook knielende, haar omhelsde, „ hebt gy ook flagen gekreegen ? „ hebt gy honger moeten lyden ?" „ Waar- (*) Celerum te ipfum tecum , quam medicente erulefcere mato, Liv,  ( 299 ) „ Waarlyk niet, lieve oom; daar daan de borden „ nog- Goed; maar ach! hoe mager! waar zyn die poezelige armen? Zeg,kii.d,heeft zy u geflaagenV" tefwyl hy haar opbeurde. „ Hoe kunt gy zo iets denken ? "« „ Rond uit, kind, heeft zy u geklopt?" „ Neen, liefde oom, dat heeft zy waarlyk niet „ gedaan," (maar oorvygen, dagt ik toen, zyn toch in der daad niets beter, dan klop!) „ En waarom zyt gy opgeüooten geworden?" Verfchoon my met deeze vraag!" ; „ Ey! — ik herhaal die." Zy was zeer verleegen, dcch haar verdand holp haar. Zy wenkte hem, als of myn perfoon hier hinderlyk was. „ Hoor, Jufvrouw Gaapdok, gy kunt vertrekken. „ Hoe St. Feiten is toch dat poesje hier op gekoo„ men? Gaa heen, en laat de koetzier infpannen." Ik ging heen, maar flegts tot agter de deur, want ik hoorde den koetzier voorkomen. „ Nu fchielyk, waarom floot zy u op?" „ Ik fchaam my het te zeggen: ik had haar belce„ digd." „ Dat is niet waar; want waar mede?" „ Ik had geen voorzigtigheid genoeg gebruikt, om „ den Hofraad Schulz te verwyderen." „ Zo? maar is 't dan nu met dat duivelskind ge„ daan?" „In  ( 3°0' ) » In 't geheel." „ Zo zeker, als gy de vreugd van myn leven ge* „ weest zyt?" Ja, waarfte oom; en even zo zeker, als ik zulks „ weder hoop te worden." „ Hoho! dat is nog een groote vraag! Ondertus» fcIiea kan 'er nog veel water ten dale gaan." „ Is het niet, dat gy deeze hoop nederflaat?" „ Wat hardheid?Ben ik ook hard? Hoe! Ik mcen„ de, dat gy nu beter wist, wat hardheid is? Ik „ meende dat de Hemel nu voor u vol van Fiöolen » zou hangen." „ Zal ik uwe liefde daardoor niet weder bekomen, „ dat ik nooit zonder uwe toeftemming wil trou, „ wen?" « Zo wil ik geen Puf weezen, als alle meisjeshoofden niet op één ftempel gedrukt zyn gewor- „ den ! Dat is uw gewoon Formulier. Grandifon, „ of wie ook dat ftuk op de baan heeft gebragt. „ Hoor, Juultje, ik zal u zeggen, wat dat beduid. „ Trouwen wil ik niet zonder uwe toeftemming,maar „ wegloopen " „ Hemel! lieffte oom!" „ Nu ftil, ftil, dat wil ik van u ook niet zeggen. *> Maar Iaat mY voortgaan: ik wil niet zonder toe; „ ftemming trouwenden wanneer gy verftandig zyt,' „ gelyk zekere lieden) ey, vry uit gefprooken, » gelyk gy eertyds: dan voegt gy 'er by: („want „ „ Zulks ftraiTen G*d en menfehen:") maar ik wil, » ge-  ( 301 ) „ gc'yk zekere andere lieden, eerlyke kaerels voor „ den gek houden, om niet leedig en onbemerkt te „ zyn; of ik wil de myncn zo lang bruijen, tot dat „ zy | in myn eigenzinnigheid bewilligen. Neen, „ Juultje, gy zult niet... met één woord, gy zult „ geen Sophia worden. Trouweft zult gy, en dat ,, binnen jaar en dag, binnen — zeg ik — den tyd van drie of vier maanden." Zy flak hem de hand toe,en zeide levendig: „zult gy my uw woord houden ? " „ Slapperdement! Julia, als gy een kaerel waard, „ dan iloeg ik u daar voor om de ooren. Heb ik „ ooit myn woord gebrooken? ik gebrooken? Hoe! „ komt al dit kattenfpel niet juist daar van daan, dat „ 'er zulke hon — honderdzydige zielen zyn, die zo „ veel om haar woord geeven, als om een fpeld? „ Ronduit: Sophia heeft juist zulk een hon — ik had „ haast wat gezegd! zulk een honderdzydige ziel ; en „ ik zweer u, zo zult gy het niet maaken." ,. Daar zy u de redelykheid van myn hart borg „ voor." „ Redelykheid hier, redelykheid daar: wie was re„ delyker, dan Sophia? Doch laat die heen reizen! „ en voortaan vertrouw ik 'er geen. ' Geen eenige „ Juultje, ook u niet: want gy hebt ook uwe nuk„ ken, uwe agterhoudingen, of gelyk de Heer IVas, ter zeide, uwe reticeuces.'''' (verzweegenheden.) - ;, ik?" , ; „ Neen, gy! hebt gy geene?". Waar-  ( 302 ) Waarlyk niet.'' „ Dat zullen wy aanftcr.ds zien: gy wilt dan troU* „ wen?" ,> Ja; uit liefde voor u." „ He! dat gy my toch ir'et gcftoolen word; dat is „ reeds zo iets. Maar goed: cn met wicn wilt gy „ trouwen?" Zy zweeg. „ Daar hebt gy 't, moeder, ziet eens aan! zeide „ ik 't niet! Heb ik niet gei'chreeven, dat gy opregt „ moest zyn ? " „ Ach, dierbaarfte oom..." „ Wel nu?" „ ik kan, dier — ..." ,; Dierbaar gy morgen meer. Verdien ik zo veel „ vertrouwen niet? Heeft die zuster my 'er uit ge„ knikkerd?Mag ik zo veel niet weeten,alsSophia?" „ ö, Sophia weet niets van hem." „ Holla! van hem? van wien? van wien? hier!" Zy zoende hem de hand: „Ach gy zult boos wor„ den." „ Of ik niet reeds op deeze plaats brand, als of ik „ mieren in myn laarzen had? Neen,ik zal niet boos „ worden." Zy zonk op haar knie: „ het zy dan gewaagt: Sophia weet niet van ..." „ Ha ha! een muisje aan de deur!" terwyl hy zich fchielyk omkeerde; want gelyk het ongeluk zich met alles mengt, zö moest ik hier, zo zeer ten ontyde, niezen. t Maar  C 303 ) Maar ik deed de deur vrypostig open: „ daar is de „ wagen." „ Heeft dat ding geen fchoenen aan?" terwyl hy my op de toonen trapte; „waarom fluipt zy zo zagt„ jes?" „Kom fuutje, liefje; gy zyt gekleed: kom „ naar de Comedïe, of is "er van daag Concert?" „ ó! Naar 't Concert, beste oom!" „ Goed!" en daarop leidde, of liever droeg hy haar in den wagen. Wat zal 'er nu van deeze zaak worden? Op zyn zuster is hy bitter boos. By 't voorbygaan van haar kamer, opende hy de deur, en zeide: „zuster,ik sa? ,-, met Juuhje naar 't landgoedje ryden.- Een avond,, maajtyd zal ik beftellen en medencemen; maar zend „ gy morgen vroeg den Proviandwagen." Zy antwoordde niets en weende. „ Hoho! die vrouwcntraancn!" (zeide hy te^eti Juuhje, die haare te rug getrokken hand greep;) daar ziet gy, Juuhje, wat uwe traancn zyn! even „ als wanneer de ganzen zich banden, en 'er dan » „ ter over hun fnavel weg droppelt. Als gy een gped „ geweeten hebt, weent gy .van myn leeven laaet. „ Kom!" XVL  C 304 ) XVI. BRIEF. Berigt van 't Testament* De Heer gros aan Prof. T * te Koningsbergen. weet, myn lief/te,*welken brief ik van Sophia t'huis vond, toen wy van het uitgelei van den Heer Less** weêrom kwamen. Ik kwam vroeg in de Stad, en vond Sophia niet Hoe beklaag ik dit meisje; en hoe zou uw goed hart haar beklaagen, indien gy haare hiftorie geheel wist. Ik kan my naauwlyks verbeelden, dat zy zo fchielyk, en zonder 1 gezelfchap, naar myn moeder te Memel zou gegaan zyn. Ik zal alles doen, om haar te ontdekken. Daarop haaste ik my , hoe zeer Jufvrouw Benfon my daar van ook zogt te weêrhouden , naar het huis van van den Berg. ( *) Meer kon ik niet te (*) Hy fchryft hier net zo veel, als J*fyrouw Nitka den Leezer gezegd heefc. wee-  ( 3°5 ) weeten krygen; want Mevrouw van 'den Berg ontfing my zo onvriendelyk, dat zelfs de gewoone beleefdheid haar byna lastig viel. De Heer Korns was deezen morgen van Pillau gekomen. Ik bragt hem by den Overften, en hy leverde my de papieren van Sophia over. Om dat ik haast had, en de Overfta binnen weinig dagen bevel verwagtte, om op reis te gaan, liet ik den Majoor gerechtelyk en door de Courant van Hartung indaagen, en fnelde naar u, en daar van daan naar Haverftroo, om dat ik u niet vond. Gisteren vroeg kwam ik wederom, en de Overfte drong'er op aan, dat het Testament myns vaders moest geopend worden, om dat de Majoor niet verfcheen, en dus vermoedelyk niet meer in Koningsbergen was. Vooreerst vond men in 't pakket dit briefje 'van myn moeder: ,, Myne oogen zullen wel al geflooten zyn, wan„ neer gy, geliefde kinderen, dit zult open doen. „ En gy, 6 zoon van myn hart! vergeet thans de „ hardheid van de jaaren uwer jeugd; ach! misfchien ,, was uw ganfche leeven, tot heden toe, hard! uw „ moeders erfdeel bedraagt maar 6000 Ryksdaalders. „ Maar uw vader heefc u, hoop ik, in zyn Testament VI. düels I. si uk. V „ noe  C & ) „ nog eens zo ryR gemankt. Ik heb my niet durven „ verftouten, om u in te daagen : maar ö! hoe heeft „ myn hart u geroepen! Maar welk een gelukkig ge,, val kan u wederom in uwe familie brengen? Ik zwyg! Mogtikuin degindfehe waereld daar vinden, ,, daar ik u zoeken zal! — Cn gy, dogter, die ik „ zekerlyk ook niet weder zal zien, zyt gelukkig. „ VVah£ryk zyt gy, hoop ik; en is Card niet te „ vinden, dan zyt gy zeer ryk ! Betaal dan aan myne Sop3ia zyn moeders erfdeel. Ik fchryf dit in zwak„ heid en moet uitfcheiden Ik wilde met het bmkbriefje,dat morgen betaalbaar Was, juist van den Ifctr S* s weggaan, toen 'er een bédel brief gebragt wierd, waarop de Heer S*s en ik, zonder dien te openen, (want dan zou men wel veel te leezen hebben,) een paar Zestehalven naar buiten zonden. Een jongen, die hem gebragt had, gaf my, toen ik buiten kwam, een briefje, daar dit op Hond: „ Ik geloof, dat myn verzoekfchrift verdient gclee„ zen te worden." Ik brak het open, en las 't volgende: », Hebt gy nog niet gezien des rampfpoeds diep5en „ kolk: „ Zo kunt gy niet voorby my gaan, ó volk! „ Zo noope u de trek naar 't nieuwe, „ Den hoogften jammer eener waereld, „ Die u, ö Gelukkige, zo zeer behaagt, w Thans aan te zien; en tevens zaad te zaaijen, 1 Daar God voor u den Oogst eens van bewaart." De  C 311 ) De: jongen zeide,dat ccn z>'--- JffOUW dl: 0 hrceven, maar hem belast had-, urn ai dun gevr.o::, die moogelyk 'by haar wilde koiüon, v:,u te v. .•.\m te zeggen, dat haar woonplaats 'tfSX ::f'.t.w.c:: v.-u-. • lk nam hem met my in 't Gqn< ïtl lts en lte,t nu door hem, .terwyl ik door dc glsaain-deur toekeek,.,aan den Generaal-Majoor den Bar.!-.brii;f overgecveuwd. ken ik in de Courant van van daag, dier. :k in'st by .my had, in vouwde. Deeze Keer ging nader by de kaars zitten, las met eene zigtbaare verbaasdheid, en •riep, dat men hem den fleutel van zyn kamer zou geeven. Toen ging ik heen, want hy begon, naar myn joegen te zoeken. VERVOLG. geer aangenaam om te leezen, en dies te JJaapver-* vjekkender voor de gierigen- De jongen ging lang voor my heen, door naauwe ftraaten: maar ik was zo vol vreugde, en, ben in 't V 4  algemeen, als ik op goede wegen gaa, zo min bevreesd , dat ik 'er naauwlyks agt op floeg. F.indelyk bragt hy my in de agterkamer van een der elendigfte huizen, ö Welkeen gezigt! Opftroo, ach! het mogt naauwlyks nog ftroo heeten, lag eene jonge vrouw, die moogelyk zeer fchoon geweest was. Naast haar lag een meisje van omtrent vier jaaren, 't welk de kanker het'halve gezigt,en een gedeelte* van de fchouders weggevreeten had. Het papier, waar mede de gebrookene vensters beplakt geweest waren, was van den regen losgeweekt; en vermits de kamer- en huis-deur geftoolen waren; zo was de natte koude en de togt onverdraagelyk. „ Uier vrouw," zeide de jongen, „komt een Heer, „ nu zult gy my wel niet meer nodig hebben." De vrouw regtte zich overënd. „GenadigeHeer," zeide. zy, „zyt gy een mensch, of een Engel?" „ lk ben een zondig mensch; jonge vrouw: maar „ God behoede om,wat pasfeert hier?Hebt gy geene „ bekenden in de Stad?" „ Niemand, als deezen mededoogenden jongen, dien „ ik voor deezen nu en dan een ftuk broods gegeeven „ heb-» en die deezen avond binnen gekomen is, my „ een kaars, en deezen wurm hier, een ftuk broods gefchonken heeft. Dit zyn myne (liefkinderen." „ Welke? want ik zie 'er maar eerj." „ G! Laat my eerst uitfpreeken. Ik heb myn man „ eerst zedert vier maanden. Het is een booswigt, „ en zyn ledig en onordentelyk leven, en het onge- » luk,  C 3*3 ) „ luk, dat ik kort na myn huwelyk de waterzugt ge„ krccgen heb, heeft ons reddeloos in den grond geholpen. „ Men heeft hem om flegte da?.den vast gezet: dus „ leg ik hier hulpeloos; en misfchien was hy buiten „ dat reeds van zins, my te verhaten. Ik heb geene „ bekenden, geen geld, geen brood,geen hout, geen „ huisraad; en kan my niet van myn plaats bewegen. „ Ik kan u, by alles wat heilig is, verzekeren, dat „ ik zedert drie dagen, buiten dat ftuk brood daarin , de handen van dat leevendig verteerd wordende ,, kind, niets eetbaars gezien heb; en dit kind was „ zekerlyk reeds dood, indien die jongen zich niet ,, opgedaan had ..." Ik kon 't niet langer uitftaan; ten deele tastte dit myn hart aan; ten deele rook de lugt ook zo vergiftig, dat ik naar de deur ging. „trektzich dan,"zeide ik, „geen van de buuren uwer aan?" „ Onze buuren zyn Roomsch, en myn man is bui,, ten dien by hen gehaat; daarby weeten zy niet, ,, hoe 't my gaat. Ach! genadig Heer! G-y weet het „ ook niet. Zie eens hier! Dit moet ik reeds zedert „ vier of vyf dagen zien." Zy dekte haar ftroobed open, en wees — naauwlyks kan ik het van afgryzen fchryvenwees my een dood kind, dat aanftonds den onverdraagelyken ftank «van een verrottend lichaam verfpreidde. ,, Het is van honger geftorven," zeide zy; „en daar is niemand „ gekomen, die het heeft kunnen wegruimen. Ik wil„ de u eerst myne ganfche elende zeggen, eer ik u V 5 „dit  ( 314 ) ^ dit ontdekte, ik wist, dat gy het niét zoud kun„ nen uithouden!" want ik vloog thans de kamer uit. ik riep menfchen uit de nabuurige huizen. Zy wisten nergens van. „ Hier was," zeiden zy, „een verzamelplaats geweest voor liederlykc luiden. De ,» man van deeze vrouw was nergens t'huis; dus had „ men gemeend, dewyl de huisdeur weg was, dat hy „ met zyn familie doorgegaan was." Een zekere vrouw, die daar by was, kon niet gelooven, dat hy in de'gevangenis zyn zou, „en," zeide zy zagtjes, „ zyn vrouw, (zo als hy haar noemt) heeft ook geen goed hair, maar 't is waar, dat het doode „ kind op zyde moet gebragt worden; en wy zullen „ zien, wat men doen kan, als iemand het geld daar3, toe geeven wil." 4 Ik las die lieden braaf den Text, en liet een Veld. Chirurgyn komen, die beloofde, alles te zullen bezorgen: Ik vond nog een kamer. - Ik liet die openbreeken, om dat ik hoorde, dat 'er een fchoordeen in was. Ik ging, byna flyf van fehrik, nog eens by deeze perfoon. Zy zeide my, dat zy de voorige Vaarfcn zelve gemaakt had, om haaren nood daar door bekender te maaken, dan anders door bédel brieven gefchieden kan. „ Gy zoud u," voegde zy 'er by, „daar „ over niet verwonderen , wanneer gy myne levens„ befehryving kwam te hooren." Ik hielp, zo veel ik voor 't tegenwoordige kon, . < en  ( 315 ) en haastte my, om Juultje af te haaien, waar medfc ik, om dat het te Iaat was voor de reis, naar Jufvrouw Janszen reed, daar ik een kamer twee drie heb, op welke ik myne vreemden pleeg te logeeren. En dus bleeven wy daar 's nagts; want ik kan gansch niet ontkennen, dat ik op myn zuster boos ben, zo als zy verdienen zou, al was liegen ook maar het -eenige by deeze zaak. Hier vond ik Jufvrouw Hospes; doch daarvan naderhand meer; want ö God! wat is 'er een elende in die hutten, welker Bewooners nan ons hoogmoedige en harde menfchen zo onvérfchillig zyn, als de beesten op het veld in hunne holen! Van nu af aan zal ik het my ook vast voorneemen, om dikwyls in zulke huizen te gaan. Maar zou men het denGeestclykcn niet opdraagen, zodanige huisbezoekingen te doen, en weekélyks 8erigt daar van aan de Overheden, en de verm'ogende lieden in de Stad te laaten geeven, En als zy zulks van zelfs doen, gelyk Mynheer Waker het deed, en gelyk gy my ook dikwyls armen aanbevoolcn hebt, moesten zy dan niet billyk beloond worden? Maar my dunkt nog, dat de liefdeloosheid tegenwoordig by ons even zulk een pest is,* als de fpottcrny met de Schrift voor eenige jaaren in Engeland was; ik geloof dat de misdaaden net zo wel haarcn tyd hebben, als de Trekvogels. Goede God! wat zyn wy toch elendige menfchen! Ik zag eens (dit fchiet my hier by te binnen) een Duitfchcr in London, die Biet een goede vragt om geloof van Berlin daar na _toe  ( 316 ) toe kwam. Toen die fukkelaar dat zo maar uitkraamde, zeide een voornaam Engelschman tegen my: „die „ Heer had biilyk Qttarantainc moeten houden; het ?, was wel goed, dat de Natie voor u, Duitfchers „ een Pesthuis bouwde." (Tegen den Duitfcher:) „ Wees op uwe hoede, Mynheer; uwe vrydenkery „ is hier reeds Contrabande.'''' Die jongman zag daar van net zo uit, als ik eens, toen ik onder myne rokpanden eenige vlesfen vreemd bier door de poort te Dantzig wilde binnen brengen. — Ik ftond, als gewoonlyk, vroeg op na een heerlyk doorgeflaapen nagt: maar Juultje zat al met Jufvrouw Hospes by de Chocolade. VERVOLG. Ik had nu nog eenige bezigheden, betreffende het voorgevallene va» gisteren, en toen ik daar mede geheel klaar was, reed ik met Juultje hier na toe, zo vergenoegd, als ik in langen tyd niet geweest was. Terwyl wy langs het laatfte huis op 't trye veld kwamen, trad een zindelyk gekleede burgervrouw by den wagen, om ons te verzoeken, dat wy haar en haar kind wilden meê neemen, vermits haar weg over Bergs-  ( 317 > Bergshof je ging. „ Heb ik van myn leven," riep ik , „ zulk een fchoon kind gezien! Ja wel! gaarne! hoe „ oud is die Engel ? " — En met een maakte ik ook plaats. „ Doe my het plaifier," zeide Juultje, „voor op „ naast den Koetzier te gaan zitten; het is toch mooi „ weêr: want wy hebben hier nog wat te fpreeken. De vrouw deed het: maar myne oogen hingen aaiï den kleinen jongen; een knaapje van vier jaaren, die zyns gelyken op den aardbodem niet heeft, (of het mogt dan in bet onbekende Zuiden zyn;) een kind, klein als een poppetje, in een allerliefst Husfaarenpakje gekleed; oogen,als de kindertjes van Netfcher, zo gy die gezien hebt, een hoofdje— kortom, het zou gekheid zyn, om u het heerlyk werk van God te willen befchryven! „Juultje" zeide ik, „ik mis„ ken u, hoe kunt gy zo hard zyn? Zie het kind „ eens, hoe gaarne het hier zou willen zitten!" „ Zyt gy dan niet geheel verrukt „ Ja, dat ben ik!" „Vrouw,"(hard overluid,dat Juultje 'er de ooren van tuiteden,) „Vrouw! wien „ hoort dat kind?" „ Onzen Dominé te Frifchenhagen." „ Dat moeten rechtfchapen ouders zyn! Dat is een „ kind der deugd! Juultje! ei lieve! neem het hier „ in den wagen." „ Lieve oom, het incommodsert ons!" — en onwillig heel tegen haare aart,onwillig nam zy eindelyk hia kind. „ Ha'.  ( 3TS ) „ Ha! hier mooi," fnapte de jongen, en kuste my de hand met zulk een bevalligheid,dat my de traanen uit de oogen liepen. „ Zeg my eens, wat gy in de hul hebt, dat gy „ niet aanftonds toehapt, gy, die anders op 't gezigt van een fchoon kind aandonds buiten u zelve zyt?" Met het lagje van een moeder zag zy het toen aan. „ Ik zou het op eeten, als het my op een geleegen „ tyd kwam: maar van daag komt het duidelyk, om „ myne vreugde te vergallen. Ik wilde u van d„iag *, net op Bergshof je een kind voordellen, ja aan u n fchenken, dat voor dit hier niets vyyJct...." „ Stel dat uit uw hoofd, Juultje: zulk een kind „ cxijleert." „ Dat dagt ik wel; ik ken de kragt van de eerde „ indrukzelen: myn jongen, zekerlyk even zo mooi, „ zal nu op verre na zo niet behaagen, als deeze, en „ kost u toch reeds over de acoo Ryksdaalders." „ Hoe komt dat?" „ Ik heb van de 500 Ryksdaalders, die gy my ge- laaten hebt...." .„ Van welke 500 ...." „ Ik zie wel, gy hoort my niet!" (want jn der daad, ik zat verdiept in overweeging van het noodlot, 't welk een kind van zulk een geftalte moet hebben, en 't welk ik het zou tragten te geeven, als het *t myne was. Ik herdelde my, om dat het zichtbaar was, dat zy een lang verhaal op haar hart had.) „ Wel aan, nu hoor ik."  C 3'9 J „ Ik weet, dat gy met het geen ik gedaan heb, te „ vreeden zult zyn , maar ik wilde u gaarne nog „ meer vreugde geeven, dan de vreugde van het „ Christelyk weldoen." „ Dat is niets.gezegd, juuhje; dat hebt gy er„ gens uit een Roman. Grooter vreugde is 'er niet; „ denk eens: kan 'er wat hoogers gedagt worden, „ dan God te dienen?" „ Zekerlyk niet: en gy weet ook,dat ik van harte „ even zo denk,en dat ik in deeze overtuiging weet-, „ wat geloof, deugd, en zaligheid is. Maar deesi „ grootfte der vreugdens heeft trappen; en u, dier„ baarfte oom, de hoogde trap te laaten bereiken,dat „ was myn oogmerk, ik heb in uw naam, en voor „ 't grootfte gedeelte met uw geld, een werk begon„ nen, dat gy zekerlyk zult vervolgen: maar myn „ inzigt was, het daar heen te brengen, dat gy het „ zo gaarne, en met even zo veel hartelykheid ver„ volgde, als of gy het zeil begonnen had. Schynt. „ n nu het kind, dat ik u op Bergshof je zal toonen, , niet geheel en al zo beminnenswaardig als dit — het is waar," (ilreelend en kusfend) ,,'t is wee» „ zenlyk een Engel: maar vind gy het gindfe niet „ even zo mooi: dan mislukt my myn werk." „ Ik verft» 't nu. Gy fchynt, een kind voor „ geadopteerd te hebben ?" „ Ja, en het aller...." ' „ Goed, goed; een zoontje?" m Ja-" „Goeé;  C 320 ) „ Goed; en ik dank ih Het zal de broeder van „ onze Cbristianc zyn ; ik zal het lief hebben , als „ of ik het zelf gevonden had; ik vvensch, dat het » my zo Veel vreugde mag geeven, als die jonge » Cornelis...." „ Maar als het 'er nu eens zo uitziet, als dit zoontje „ hier van den Dominé?" „ Meisje, het kan 'er zo niet uitzien; en doet het dat. „ dan maak ik 'er met Gods hulp een Lumen Mund'i (een Hebt der zvaereld) van." (Want ik moet u bekennen, Dominé, dat ik in Dantzig, zonder 'erden mrhften toeleg op te hebben, iets gedaan heb, 't geen de Heer Korns geen hart had, om te doen. En daar God, zo als ik tot zyn roem, ootmoedig moet belyden, tot nog toe met my geweest is: zo gelukt deeze onderneeming boven myne verwagting. Toen de eerde Reditus (inkomsten) daar van kwamen, (een goed woord, dunkt my,) zeide ik; daar voor zal ik ook een treHyk mensch voor de waereld opvoeden ! Ik heb 'er ook in Koningsbergen reeds naar gezogt: maar niet gevonden, 't geen ik zogt, om dat Juultje, gelyk gy dus zien zult, het reeds gevonden had.) „ .fa," zeide ik derhal ven, en drukte het kind aan myne borst; „wanneer uw vondeling zo is als dee„ ze...." „ Vondeling? Vergeef het my! hooger op, als ik „ -verzoeken mag. Zulke kinders vind men niet!" „ Daar  ( 32r ) ,, Daar hebt gy gelyk aan. Hemel! welk eer] „ Sehepzel!" „ Gy wel goed op my zyt?" zeide de Jongen. Hoor, ik wierd zwak van vreugde! Wat moet het weezen : vader te zyn! „ Is de uwe zo oud als deeze?" „ Ten naasten by. — Nu, lieve oom, bezie dee„ zen ter deege: ik blyf 'er u borg voor, de myn® „ wykt niet ,met al voor hem." ,, Is 't een waar woord?" ,, OntwyITelbaar." „ Wel nu dan," ik zette hem op haar' fchootj „ daar hebt gy deezen wederom, en vertel my van den uwen." „ Luiflcr dan toe! Een kranke moeder liet my ,, haaien...'•' „ Zeer goed: maar dat is al reeds niet gevonden* ,, Hy zal my lief en waard zyn: maar ikhadgaarnege„ zien, dat het een wees was." ' „ Dat is het! Vader — en moederloos, heï „ heeft geen nabeflaanden op de ganfche aar- de...." „ Zo is *t naar myn zin! God zy dank daaf U voor!" — Ik weende als een kind. Ik heb '€ al myn leeyen zeer zuur gehad, om met eefl gedeelte van dc goederen deezer waereld , als van! Gods wege t'e kunnen handelen. Gy weet, hoe ik .leef. Twee of drie pypen beste tabak, (die my VI. XjEELS L STUK. X $V8if«  ( 322 ) waartyfe weinig kost) een kopje thee (van gelyke); eens in de week vyf of zes glaszen Punch; zo nu en dan een avondinaaltyd voor myne vrienden, — ik zal riog de onkosten voor de twee kamertjes by janszen raeede reekenen en dan dat ik zedert eenigen tyd (ik fchryf het met fchaamte) aan goede kleederen iets te koste leg, myne fchilderyen niet te vergeeten; dat is EU alle myne verteering. Derhal ven kan ik iets doen; en als God my daar toe de geleegenheid aanwyst, dan is 't my een hemelfche vreugde. Ik weet, dat ik door Gods barmhartigheid eens zalig zal fterven: maar als ik zo lang leeven mogt, als myn Capitaal en myn vlyt lydende Christenen nog helpen kan: dan zou ik God hartelyk danken! — Dog laat Juuhje Verder —. of neen; kortom, de Majoorin van F*, de Weduwe van den waardigen Baron, laat Juuhje verzoeken, beveelt haar een daad, die het meisje ook meesterlyk uitgevoerd heeft, en laat daarop haar eenig zoontje brengen, zeegent het, en wil toen fterven. — Juuhje (die destyds eerst de bittere armoede van deeze Godvrugtige Dame merkte — en ach God! waarom moest die voor my verborgen blyven! Doch hoor maar verder, want God heeft zig in zo verre tog over my ontfermt;) Juuhje vraagt: „ Waar blyft dan dit kind?" Met een lachje van een Burgeres des Hemels zegt de moeder: „Het volgt my! Want zo neem ik het „ op, dat zyn hemelfche Vader niet goed gevonden „ heeft,  ( 3^3 ) „ heeft, hem zelfs maar tien Ryksdaalders te befchik„ ken. Tot zo lang zal zyne lieve oppasferin het in „ 't Danziger Vondelingshuis brengen." ,, ö! Geef het aan my en aan myn oom van V/ie„ ten / " „ Van Vlieten?" (de handen zamen vouwende:) „ Myn Verlosfer! ik waagde het in deezen morgen„ dond, dien naam voor u te noemen! — ls dat uw „ oom? — Gy die een kind waart, ö Middelaar! ik kom met dank — — zeg hem: Wie zodanig een s, kind aanneemt, die...." — Dominé! Ik zie niet, wat ik fchryf! ik kan 't ook niet verder verhaalen. Om kort tc gaan, terwyl Juultje het kind op haare armen neemt, fterft de moeder. Nu fcheenen my myne fnelle paaiden te kruipen, hoewel wy al zo na by waren, dat de fchaapskooy my te gemoed rook. Ik fprong, Juultje by na draagende, in 't huis. . ,, Ey geeft het lieve Dominé's — Husfaartje ten „ minde nog een zoen!" zeide Juuhje — en naauwY„ lyks deed ik 't. Waar is uw weesje?" „ Johanna heeft hem zo eeven moeten by den Daminé — " „ Wel! dat u de koekoek allemaal haal'!" — Dominé, de plaats brandde my onder de voeten. — Eindelyk na zenden en zenden, kwam Johanna in den Hof gefprongen, een roodwangig jongetje op den arm — tog niet, maar in een Hongaarsch Pelsft X 2 op  ( 3H ) op een (teekpaardje kemende aarirydeh. Ik — t>9ns — myn pyp in 't vuur, naar buiten! maar daar ftorid ik, als de Koe van Prohfopon. (*) Nou een andere Rok," riep hy; want het was dat eigen Dominé's Husfaartje. — Ik heb het, eeven als een aap , haast dood gedrukt! Wel driemaal heb ik van de morgen die twee meisjes prafenten gegeven. God zy geloofd. ■— En hoor nu eens, wat ik voorneemens ben. De jongen weet niet, dat hy adeïyk is; zelfs Johanna weet het niet: maar Juultje heeft Stamboom, Wapen en alle Documenten. Dat laat ik nu gerechtelyk verzekeren; want met deezen Baron derft de Familie' uit. Nu vooreerst behoudt Johanna hem; dan duur ik hem met een deegelyk Hofmeester by den Heer Waker — beide zullen van 't geheim niets weetcn; daarop ftudeert hy in de'rechten, en in alles, wat een Staatsman wcetenmoet, te Gottingen, istebegrypen; daarop laat ik hem reizen — reiz' misfchien wel rneede; en wanneer het tyd is, zeg ik hem: ,, Gy „ zyt nu, wat een burgerlyke flegts kon worden: „ Toon nu voortaan, in een nieuwen Loopbaan, „ welk bloed in uwe aderen vloeyt, genadige lieer „ Baron.'" '— Wat dunkt u, Dominé, is dat niet die ver- (*; Hy wil «eggen als ZCjQoiJ ~pC7CJ~C'J (dat Is, als een fj-raskfooze.)  ( 3»5 ) ■ verwagting waardig, daar my nu reeds de vingers van zidderen ? Moet dat niet een kroon der menschheid worden ? ^ VERVOLG. Ik heb wederom een beerje uitgerust. Van wege onze vreugde gingen wy Iaat aan tafel; en haast had ik vergeeten, waarom ik met Juuhje bier gekomen was. Ik befloot, maar eerst van tyd tot tyd tot de hoofdzaak te komen; en zo lang was 'er geen aangenaamer kind, dan Juuhje. Maar naderhand ging het er op los, ais of zy groot ongelyk leed. Maar ik blyf ftaan op den Heer van Poufaly, hoewel zy ontkent, dat zy, in den brief aan u, haar woord weggegeeven heeft. Maar daar zyn tegenwerpingen zonder getal: De Heer van Poufaly ■ ij een Edelman, en zy wil zig abfoluut niet adeïyk laaien maaken. Hy is al te ryk. Zy heeft van zynent wege al een kwaaden naam gekreegen, om dat hy om harentivilgevogten heeft. Hy heeft geen edel bart, om dat hy haar beloofd heeft, geen voorfptaaken te zullen zoeken. Dy heeft — (wat denkt gy wel-van dat kkine krabbctX 3 je'O  C 3*5 ) Je?") hy heeft geen hoogmoed genoeg, dcwylhy rond uit afgeflaagcn is, en nogtans zvedcrom komt; en wie weet, Wat al meer? Dit zyn alles, dunkt my, maar wisje wasjes: maar een ftuk -laat zig hooren: „ De Heer van Poufaly," Zegt zy, ,, is geen deugdzaam mensch,'''' Zy wil dat aan hem gemerkt hebben, maar is te zeedig, om my te zeggen, hoe zy zulks gemerkt heeft; daarom wil ik ook op deeze bekentenis niet aandringen. Daarby wil zy ook van geloofwaardige lieden gehoord hebben , dat hy een kwaaden naam in de Stad gehad heeft. Als daar iets aan mogt zyn, dan zou men 't zeekerlyk moeten overleggen ; maar ik laat met zorg niet blyken, dat ik 'er veel agt op flaa. Maar flim is zy, dat moet waar zyn: Zy rammelt my verfchrikkelyk veel aan de ooren, om van Sophia niet af te zien, die, zo als zy denkt, wel weder zal gevonden worden. Zy denkt misfchien, dat ik, wanneer ik zelf wederom zo iets te doen kryg, my met haare zaaken niet zeer bemoeijen zal. Piet kan zyn! Maar aan dat oor ben ik doof, zo als ik al meermaaïen gezegd heb. 's Namiddags. De Heer van Poufaly heeft van de middag by my gegecten. Ik denk nog, dat de Meisjes niet zeer zien op  < 327 ) ©p fchoonheid: want het is de mooyfee kaerel van I de waerehj, en hy zit te paard, als een pop. Over tafel ging alles, zo veel ik merken kon, heel -goed. Naderhand liet ik hen, beide alleen met Lysje; want die zukkelt overal agteraan. Hy was by 't heen gaan zo wel te vrceden, en zo hartelyk, en zwaayde zig zo Iugtig op zyn paard, dat ik dagt, dat alles nu goed was: maar niets minder:' dat kleine ding heeft hem zo gekapittelt, dat men my niet half zo veel zou moeten zeggen — en nu zegt zy , moest ik zelf eens oordeelen, of een man, die zulks veidraagen kan, goed van zoort is? Ach! Ik had my met deeze vrouwelyke zaaken niet moeten bemoeijen! Het is wel droevig, wanneer men zig met dingen inlaat, die men niet verftaat. By my wierdt eens een Lieutenant Opper-Houtvester. Hy moest onderzoeken, of zeeker dorp ontheffing van belasting verdiende, 'daar hét aangetoond had: dat 'er dat Jaar geene Mesting zou weezen, (dat is te zeggen, zo als gy weet, geené eikels voor de varkens:) Hy kwam fchielyk weerom uit zyn depar? temen t. ,, Mynheeren," zeide hy op de Gerechts-Kamer, „ het is goddeloos, zo als de Koning bedrogen ,, wordt! Ziet eens hier," terwyl hy eenige zakken vol pynappelen liet uitfehudden, „ziet eens, Mes„ ting, Gods Zeegen! alk bosfehen leggen volj Èen. groot Elzen boseh, 't welk, gelyk eenige eerlyke  C 3^8 ) „ boeren my zelfs gezegd hebben, als 't heel vrugt„ baar was, wel duizend Varkens mesten kon, is in ,., 't register van het Houtvesterfchap in 't geheel niet „ eens aangetekend." Myn Zuster heeft zig grootmoogend laaten aandienen. Ik heb geantwoord, dat ik vreesde, dat wy elkander ontmoeten zouden, om dat ik van deezen avond in de Stad koomen zal.' — Ik verlang ook in der daad, om 'thuis te weezen; ten deele, om dat de Heer Korns 'er is, en ik nieuwsgierig ben, om by gelcegenheid van zyne papieren iets van Sophia te verneemen; ten deele, om dat ik het afloopen van de zaak van den Generaal-Majoor, en ook den toeiland van de arme Lutherfche Familie, gaarne weeten Wilde. Ik heb wel geen lust, om te lachen, maar eenfhikïe evenwel. Sint Voltaire is de Heilige van den Heer van Poufaly ; (*) ('t is zeeker jammer v«n dien jongen Heer!) Van daag zeide hy my aan tafel, dat hy een volmaakt getroffen Pourtrait van hem had. Om dat ik den dorren Bra&icus zelf gezien heb: ben ik nieuwsgierig, om het afbeeldzel te hebben; en daar 'er juist een Bode naar Koningsbergen gaat, ftuurt de Heer van Poufaly naar den Schrynwerker, by wien hy (*) Terwyl ik dit fchryf, knielt Varyi Toor hejn neèr h juichend gelyk toen de Trojaanm het paard in hunne Scad binnen feragten, 't welk den dood in zyne ingewanden had.  ( 329 ) by bet in een Lyst beeft laaten zetten. De Bode komt, en brengt niet het beeld, maar een briefje. „ Wie heeft dat gefchreeven?" zeide de Heer van Poufaly. ,, Een Candidaat , dien de Schrynwerker verzogt, te fchryven, dat eerst het geld daar „ voor moest betaald worden." „ Wel zo?" zeide ik, terwyl de Heer van Poufaly heel rood was geworden. En zie daar: „ Voltaire „ is klaar, om opgehangen te worden," ftondophet briefje. x5 xvu.  C 330 ) XVIII. B R I E F. Waarin de Rymen den Dominé zeer na aan 't hart komen. Een Predikatie flrekt ten bcfluit. Prof. t* een D». gros, te Haverflo*. Koningsbergen. Ik heb uwen brief. Nimmer dagt myn hart zo welgemoed aan u: Het voelde elk van uwe lydens, En elke traan ving het ook op: 3t Verheft zich nu hy ieder uwer vreagdens, En ryst in dank tot God omhoog.'  ( 83* ) Zo lang gy ongelukkig waart, kon ik het u niet zeggen: maar nu zeg ik het u: My pynigde de vrees, dat ras uws rampfpoeds zwaarte U tot den grond neêr drukken zoude! Hoe helder ook uw' miene was, Zo zag ik toch het fterven uwer kragten, En voelde diep het dreigende gevaar. „ Is 't moog'lyk," (zugtte ik dan) „dat zo be„ dorven vogten, „ Geduurig nog in'Cirkel kunnen gaan? „ Geduurig nog dier wangen kleur verhoogen ,; Waarop zo veele traanen ftaan? „ Ach! heimelyk, als binnen fraaije fchillen, „ Knaagt moog'lyk wel in hem de dood! . En even als vaak fnél uit zagte ftraalen „ Of uit een fchoonen avondrood „ Een onweer vol-van donder breekt „ Zo fc.hielyk komt misfchien zyn dood!" Ik zweeg, om dat gy uwen ramp verborgt. Gy ontdekte my maar, 't geen gy niet verzwygen konde. Nogtans zag ik alle enkele deelen van uwen nood. „ Myn Echt houd op, gelukkig te zyn." Dus fpraakt gy, en door deeze bekentenis zogt gy my heen te wyzen. Maar, myn vriend! ik merkte het, dat gy krank waart. Ik zag meer. Het  C 332 ) Het fmertte u,bekwaamheden die zo algemeen nuttig honden worden, te moeten bepaalen binnen zulk een naauwen werkings- kring. Het fmertte u, afgezon» derd te zyn van uwe familie. Gy wierd door fchilden gedrukt. 6! Laat my alles zeggen: Gy leed honger en dorst! Vol medelydcn drong ik 'er dus tot nog toe op aan, dat gy, zo dra moogelyk was, weder moest trouwen. En hoe verheugde ik my, toen gy my eindelyk gehoor gaaft. Wel is waar, toen gy my die geene,die uw hart met zulk een groot recht boven alle fielt, duister befchreeft: was ik verbaasd, dat het Doortje niet was. Maar met droefheid ftonden wy in de laatfte byéénkomst zamen toe, dat gy deezè nieuwe liefde vooral moest verzwygcn. „Dat meisje is ryk!"dus fpraakt gy op een Toon, die flegts in den mond der bitterfle armoede is! „ 5, Rykdom!" riep ik, „gy Tyran, „ Slegts gy, en gy alleen, verhindert dit geluk! „ Gy rooft den besten man, „ Den waardigften van allen, die wy kennen! „ Cy flaat zyn hart te. rug, „ Nog eer hy 't waagt, my zyn vriendin te noemen. F»  ( 333 ) En hoe fchielyk heeft het noodlot alle hinderpaalen vveggenoomen! Gy zyt nu ryk. Binnen weinig' dagen zult gy my zeggen, dat gy ook gelukkig zyt. Waarom, myn geliefde,zeide gy het my niet reeds in uwen laatften brief? zweegt gy flegts, om my den naam van uwe vriendin nog langer te verbergen? Hoe! Als ik jny nu eens in 't Poè'tifch vuur brenge, en zekerlyk Nil parvum aut hiimili moda — Loquar: (*) Zou ik u dan niet wegdeepen, tot die verrukking u wegOeepen, dat gy my vry willig deezen geliefden naam noemde? Als zy het zagte van fchoone harten Zelfs by de vuurigfte aandoening toont; En als zy, zoet in ernst, en wys in fchertfen, Zich a!tyd gelykt; Als vlyt in alle ziele-kragten Haar niet toelaat, nieuwsgierig te zyn; Als fchrand're keus in nutte bezigheden Toont, dut zy orde. overal bemind; Als (*) Dat is : ik ral niets gerings, nog op eenegerin£e manier zeggen : >  C S34 *) Als zy het Ieedige gekaakel Van. onbefchaafde meisjes haat-; Met edele-gierigheid geen fchat-tei, Neen, welgebruikte uuren, grypt; " Als zy het Graf der vvaare agting, De al te groote gemeenzaamheid; Den eigenzin, de hoogmoed, de veragting En elke dwaasheid fchuwc; Als zy zich'nimmer gekkelyk opfchikt, Maar in een edelen tooi verfchynt, En 't masker ook met fmaak kan myden, Dat ftout op Ballen lacht, en bang in 't klooster wèent; Als zy met "een geheim verlangen, Regt fchoon voor u te zyn, uw lof af wyst, Als dan de roodheid haarer wangen De fchoonheid pryst; Als zagte vatbaarheid voor vreugde Haar jonge hart, terwyl gy fpreekt, beweegt; Als met deez' (tillen wensch: „6! Voelden wy „ zulks beide!" Haar hart verlangend klopt; Als  ( 335 ) Als ieder blik, een borg voor haare liefde, Een' ftraal van hoop geeft aan uw wensch; En als die zelfs, die zy befchroomd van harte Te rug neemt, toont, dat zy u mint; Als haare borst een heiligdom der deugden, Der allerreinfle deugden is; Als u haar mond, vol vuur der jonge jaarea Met minnenswaarde onfchuld kust. Dan billyk ik ook deeze driften, Waarin gy zo gelukkig zyt ; Gaa dan, en zweer haar eeuw'ge liefde, En weet dan, dat zy gelukkig is. Gaarne zou ik u, myn waa'rdfte, thans willen zien! Het moet eene zeer zeldzaamë venasfing voor u zyn, gewaar te worden, dat dit beeld uwer beminde zo gansch uitneemend getroffen is. Maar bewonder mya kunst flegts niet; want, Iieffte Gros, het was in 't geheel niet moeijelyk te ontdekken, dat gy dit voortreffelyk meisje bemint. Haar naam u te noemen, dat zoud gy immers niet vorderen. Dat heette te voorönderflellen, dat zy haars gelyken heeft; ten minfte dat haare talenten niet genoeg bovenalle uitfleekende zyn.' En op dat gy ziet, dat ik u niet bedrieg: zo zal ik u in profa en heel op zyn Duitsch zeg-  ( 336 ) zeggen, dat de Beminde van uw zwygend, eertyds bloode, en nu door de aangenaamfte zekerheden ge. opend hart, Juultje heet. De erfenis uws vaders heeft u in (laat gefteld, om door zulk eene onvergelykelyke verééniging geheel gelukkig te worden. Tot nu toe verwagtte ik dit van een geheel anderen keer des Fortuins. Uwe zalige vroUw naamelyk had .... maar ftil,dat Juultje thans by uitfluiting uw en myn hart bezig hemde: „ Gaa heen, en zweer haar eeuwig liefde, „ En weet dan, dat gy gelukkig zyt!" P. S. Ik heb onze Juultje daar gefprooken. Ik heb my altyd over haar vertrouwen moogen. verheugen : maar van daag heeft zy het my geheel getoond. Zy verzoekt my, om haar van den Heer van Poufaly te willen verlosfen. „ Nog de Heer Gras? zeide zy, „nog Sophia ftaat my by!" Ik heb een proef 'er van genomen. Die is niet gelukkig geweest. Mevrouw van den Berg vond ik in zodanig een verwarring,dat ik haar niet v.ergert kon, om deeze zaak van daas ernftig te overwegen. ' Ik vind' deeze vrouw in 't geheel zeer veranderd. Zy had ahyd wel den naam van wat aan den gierigen kant  t 337 ) kant te zyn: maar nu fchynt zy niets te denken, a!$ ge!d. — Zy ftelde, in myn tegenwoordigheid, den -goeden Malgré zodanig ten toon, dat hy vol wan» hoop haar verliet. En toen trad net de Heer van Vlieten in de kamer. Hy vouwde, verbaasd over het geweld, beide zyne handen over zyn borst. „ God bewaar' ons," zeide hy, „wat is dat voor m een Contrast! Zo aanftonds is my een fchoone „ daad gelukt, die ik gaarne aan iemand zou willen „ vertellen, en hier kom ik in zulk een fmousfen ru- Jte? Maar t is wel, ik zal ook aanftonds een eind „ maaken aan de zonden en aan de zugten. Uw Die„ naar, Profesfor; het is goed, dat gy hier zyt: al* „ ik kwaalyk doe, zeg het my dan braaf. Hoor eens, „ Neef Malgré; van dit oogenblik af aan, verftaat '. gy my? hebt gy met deeze vrouw niets meer t« „ doen; niets meer; volftrekt niets. Maar ik, Cor„ nclis Puf, betaal u deezen nademiddag alles, mi ■ „ gy aan deeze Vrouw Leibe Hindele Ephraim m hebt moeten weder uitkeeren: En dus is uwe zaak, „ hoort gy 't wel? wederom res integra, (dat is, in „zyn geheel;) PunCium! — En gy, Mevrouw, „ moet weeten: dat het nu ernst is, 't geen ik on„ langs zeide. Ik neem nu myn Capitaal uit uwe „ Negotie weder uit, en zal op 't Comptoir order „ Hellen, dat die onzalige Leverancie, die uwe arme „ ziel, lieve Zuster, met 'er tyd in des Satans kaa, „ ken zou hebben geleverd, met het flot van d$ VI. EJCELS I. STUK. Y „ maaaJ  ( 338 ) j, maand nphoude. En daarmee1 is het tiotta. % U „ een fpectakel, dat ik zo hard fpreeken " „ Maak geen verontfchuldiging, Broeder*" Viel zy, boos geworden, hem in de reden, „ gy kunt doen en ,, laaten, wat gy wilt; moet ik: dan zal ik droog ,, brood eetert. Maar van nu af aan hoop ik ookm«t „ Juultje te kunnen doen* wat ik wil. „ Gy Wilt haar aan Poufaly geeven?"" „ Ja, zo zeeker als ik leef, aan niemand anders." „ Wel nu lieve deugd! Waarom zyn wy tog niet „ in alle Hukken zo eendragtig? dat wil ik immers „ ook hebben. Hoe? Zy zal hem neemen; en ik „ zal haar ryk genoeg maaken : maaf NB. gy zult met Poufaly's geld niets te doen hebben, dit zy u hier „ meê, als Amen in de Kerk»" — Ik ging toen heen, om dat ik zag, dat ik ter ontyd gekoomen was. — Ik ben verbaast, liefde Gros, dat gy zo werkeloos zyt. De Christelyke liefde moest ïi ten minde aandryven, een huwelykte verhinderen» daar zo veel zielsgevaar by te vinden is. Ik ben &c. 3H*. XIX.  & 339 3 XIX. B R I È F, Nog droogcr, dan de voor gomde Pred(k4iff van den Heet- puf f. Dè Héér gros den,) dat de Heer Less.. binnen kort te Koningsbergen zal koojnen» Hy heeft in gefprekkcn met my gemyd, oni f/an u te fpiceken. Houd u verblyf, ik bid 'er u hartelyk om, niet ïanger yoor my verborgen; en vergun, my, u het jaüis van de Tante van onzen Profesfor T* voor ts Kaan. Ik heb daar alle uwe goederen laaten brengen, di|6 $t Heer Korns my toevertrouwd heeft, ik ben met waare Hoogagting Uw getrouwe Broeder$ Gres,  ( 343 ) XXI. BRIEF- De Heer puf f mag iets verteller}, dat menanders in byna alle gezelfcbappen verzijgen moet. De fleer pufï van vlieten aanden HeerG^Qi. Koningsbergen. JJoor e«ns, watneet men een geestïgen inval heeft, dan is 't immers bedroefd, als men dien aan niemand zeggen kan; en zo is 't ook, wanneer onze lieve Heef ons een van die daaden heeft laaten gelukken, daar de Heer Waker van plag te zeggen, dat zy ons een gelykheid aan God verfchaffen. Hy plag dan de fpreuk by te brengen: „Het zal myne lust zyn, dat „ ik hen goeds doe.v Ik durf met ij gerust fpreeken, Myn Pommerfchfe Generaal Majoor heeft zyn geld by de* Heer $*< Y 4 m  C 344 ) filet willen ligten. Abfoluut en volftrekt, heeft hy Willen weeten, wien hy bedanken moest? , Ik wilde maar," zeide S*s tegen my, dat hy „ zig verbeeld had, dat het van my zei ven kwam: it dan kon hy alle verdere navraag fpaaren." — „ Ja, lieve Vriend," dagt ik, „dat had kunnen gebeuren, als hy niet wist, dat gy Roomsch zyt, en by gevolg aan een Proteftant nimmer zo veel t, geeven zult;" want in der daad, lieve Dominé, is het niet droevig, dat de meesten in de Roomfche Kerk, hunne zo hoog geroemde Werken van barmhartigheid san niemand, buiten hunne geloofsgenooten, fchuldig meenen te zyn? Eindelyk en ten Iaatfte heeft de Generaal het geld tog aangenoomen, en den Fleer S*s verzogt, aan den tot hier toe geweezen Eigenaar dit verzegeld briefje te geeven, (waar ut ik, met uw verlof in "t affchryVen flegts eenige getallen zal uitlaaten. H ^k heb de fom van — Roebels ontfangen. De », Weldoener van my en van de mynen, heeft zich » onzen rampfpoed grooter vqorgefteld, dan zy is. », Onze Predikant, die ons door zyn leere en voorli beeld tot vertrouwen op God vermaand heeft, zou ?> met de hem toegewezen — Roebels overvloedig » ge-  ( 345 ) ». geholpen zyn: maar ik zal hem eens zo veel gee,, ven; want voor my en myne Dorpelingen blyft toch nog zo veel overig, dat "er in zeer korten tyd by „ ons geen fpoor des" oorlogs meer zal te zien zyn. 99 Ik fchryf dit met zulk een ontroerende verbaasd,, heid, en met zulk een overmaat van traanen, (hoe zeer ik anders ook Soldaat ben ,) dat ik de pen „ moet wegleggen: maar ik zal myn hart laaten fpree9, ken voor den Heer der Waereld, die my en zo veel honderd menfchen zo fchielyk uit een wezen„ lyken hongersnood gerukt heeft." ö! Klaagden toch de Menfchenhaaters Den Heer der Waereld niet aan, Die door het weldoen zyner vrienden Zo heraelsch hoog begunstigen kan! ö! Kende hem het heir der armen, Dat nimmer tot hem fmeekt, Wyl zy zyn Goddelyk erbarmen En zyne liefde niet verdaan. Ik verheug my (en dat zeer levendig, want ik ben oud,) myn' Weldoener daar te zullen i leeren kennen, daar God zelf zyne lievelingen, die barm-  C U6 ) n barmhartig waren, gelyk bun vader in den hemel, ti openlyk bekend zal maaken. „ BogiJlaw van * * Generaal - Majoor.'' * * # * Lieve Dominé, ik liep van myn brief maar een$ af, um myne oogen af te droogen; want deeze Vaerfen en het flot des briefs hebben my zeer aangedaan: doch ik heb in geen uur wederom op myn verhaal kunnen komen. Wie ben ik, dat God my in ftaat fteid, goed te doen, en dat hy my zulke goede daaden laat gelukken! Help my maar bidden, dat ik niet moê worde. Ik meen niet, moê in 't goed te doen, maar moê in de zorg voor myn hart; want dikwyls dunkt my, als ik niet kon, zo als ik wil; als dit of dat mislukte: dan zou ik werkzaamer zyn in den Godvruchten yver. Dikwyls ben ik als moedeloos. (*) ik moet heen gaan en myn hart nog eens by één zsmekq. * # * God, wat is 't een geluk, „den behoeftigen na„ drukkelyk te kunnen helpen!" Het jammert my regti (») Stmda rts fapitntium asknot fatizont.  ( 547 ) rcgt, dat wy in 't andere leven dit geluk niet zullei Jcunnen hebben. Doch ben ik niet dwaas ? Daar zal immers geen ongeluk meer zyn. En zulks gewaar te worden, zal toch wel meer zyn, dan dit, dat men het ongeluk eenigermaate kon verzagtgn. En van deeze vreugde weet myn ryke zuster niets! Zy fcharrelt te zamen, dat is 't al; net als dat kromme mannetje hier voor de fchoortleen : het maakt Dukaaten, en kykt 'er niet eens na toe. Zulks komt my even zo voor, als of iemand vlytig brood bakken , en het dan wegleggen wilde, om het te laaten befchimmelen. Vooral haar vermaak zou ik geen duit willen geeven;niettegenstaande zy zulk een weck hart heeft, dat zy fnikt, wanneer zy ergens eeu grooten ramp ziet: maar meer doet zy niet. Daar heet het wel van,j;elyk de Heer 11 aker eens fchreef: Ons gaf de Schepper van al 't goede, \ Geen hy den armen fchuldig is; In ons laat hy de harten bloeden By traanen, die de fmert vergiet; De liefde, deeze grond der leere, Drilt (als een toon langs 't fnaarenfpel) Ons door het hart; de eer dringt ons mede, ïiog meer dan 't Torikfchc Gevoel: Ea  C 348 ) En toch moet onze broeder lyden? Terwyl ons huis heeft overvloed? — ö! Wat zyn onze fynfte vreugdens, Als onze broeder hongeren moet! Het geen hy van 't Yorikfche gevoel zegt, verftaa ik nu niet meer. My dunkt, hy had ons verhaald van een mildaadig man van dien naam, dien hy ia Engeland gekend had. (♦) . VERVOLG. De Heer jp u f f komt op een goed /boor. Toen ik van den lieer S * s fhuis kwam, vond ik een Tooneel (indien ik 'c maar regt noem,) dat van een gansch andere natuur was. Ik maakte niet veel Creremoniei en ging naar myn kranke. Het elendige kind, daar ik van gefchreeven heb, was geitorven. De Veld - Chirurgyn had, vermits 'er geld te verdienen was, een'Doktoren wel by geluk myn eigen, f ») Wy hoopen, d« alle onze Leezers Yoriks Werken kennen. Zy blyven by de veele vlakken, di, "er, ik weet niet do.r welk toeval, op gekomen zyn, toch Mïesterflukken.  ( 349 ) eigen, aangenomen. Kortom, deeze vrouw zal wezenlyk geneezen. Zy fpraken daar veel geleerde dingen , als: deeze waterzugt was een gevolg van een ondeugend doorgebragte jeugd; maar die kon, wyl ik 't 'er aan bedeeden wilde, gelukkig weggenomen, en deeze vrouw wederom tot een gezondheid gebragt worden, die zy anders niet meer had' durven hoopen.— Ik zou van de dankbaarheid en de verrukking deezer vrouw veel kunnen zeggen: maar ik wil myn hart niet weêr gaande maaken; ik heb buiten dat nog iets van gevvigt te zeggen. Net als geroepen naamelyk kwam de knaap, die my *t eerst hier gebragt had. Ik gaf hem fchielyk iets , om hem tot nog meer zulke daaden op te wekken, als die geene was, toen hy aan' het kind brood, en my het briefje gebragt heeft. ., Als gy," zeide hy, „zo weldaadig zyt, dan „ wenschte ik wel, dat gy u dier Jufvrouw konde 4, aanneemen... Vrouw Handlanger, gy weet wel..." • — Ik weet niet, Dominé, waar my de raam Handlanger zo bekend van is? Doch verder. „ Ja," riep vrouw Handlanger, „ö! als men d;e ,, vinden kon! Ach, Mynheer, die is uit ons huis „ gefchaakt. Ik weet niet, wie zy is: maar in 't „ oogenblik, toen gy hier in de deur ftond,dagt my, „ dat ik u meer gezien heb." — De menfchen konden nog haar? nog de overige perfoonen deezer gefchiedenis noemen: maar my fchoot te binnen,dat de Heer van Poufaly my gezegd heeft, dat  ( #an eeH onbtktnéê perfoon» te Lieutenahtt Wedu-we nan den tkif ïhffê&i SCHULZ. (In de voor/ge gefooien.) Piltaih u w brief (*) beeft fny een origëmeehe vreugd® veroorzaakt, want ik zal nimmer nalaaten, om déezë Sophia, die my eertyds zo veel nadeel gedaan beeft? kwaad toe te wènfchen. Ik twvïel niet of dè Opligt ting zal gelukkig uitgevoerd zyn; ten mïnfte itieldéfi zommige brieven van Koningsbergen, dat dé Heet Schulz verdweenen is; en dat houde ik voor een goed teeken. ,-,  C 352 ) Cy wilt de gefchiedenis weeten, die my en den, my zo lang getrouwen Heer van Poufuly van één gefcheiden heeft. Die is heel kort. Sophia kwam in Mey te Koningsbergen. De Heer van Poufaly zag haar op den Postwagen, cn ik mogt ivel eens iemand zien, die zulk een houten Jeremias was, om te durven berispen, dat hy haar zo gaarne kaapen wilde? Heel duizelig geworden zynde op 't gezigt van zulk een ongewoone 'fchoonheid, (want dat moet men toeflaan, dat een Meisje onmoogelyk fchooner zyn kan, dan Soph'a, en dat juultje zelfs niet by haar komt,) befloot hy nnamelyk, om haar na te gaan: maar het geluk was hem zo gundig, dat het onnozele fchaap, gelokt door het eerlyke en edele voorkoomen , daar die fchelm, zogoed, als gy * Mynheer» gebruik van weet te maaken, hem vrywillig haar arm gaf. Dc goede kaarel was met zyn buit reeds by de pakhuizen, en digt by myn wooning, (want hy wilde volgens gewoonte, haar voor eerst aan my toevertrouwen.) maar eensklaps verfcheen tot befcherming van de fchoone, de eerde Ridder in zyn zoort; want Rielders in flodderbroeken hebben wy nog niet gehad. De Heer Puf kwam 'er op aan , en noemde hem, zonder hem te-kennen, een flegt kaarel. Gy weet, dat de Heer van Poufaly alle zyne ftuk- " jes zeer geheim uitvoert; daarom fioop hy dilletjes weg, op dat de andere flegts niet luidrugtig mogt worden. Gy zegt my, dat hy een gek geworden is. Dat ge*  C 353 ) geloof ik niet. 't Is waar, met my wierdt hy kwaad vriend; want een ongelukkige vies Champagnewyn had my al te befpraakt gemaakt, zo dat ik hem met die Historie moedwilliger plaagde, dan een Edelman van dat zoort verdraagen kan. Ook is het waar, dat hy zig zedert verbaazend ingetoogen en voorzigtig gehouden heeft: maar geloof my, hy heeft u begocheld: hy bemint Juultje, en dat in ernst; want Sophia vergat hy fchielyk, omdat het met haar nooit op een huwelyk gemunt was: en dat kunt gy houden voor den fleutel van alles, 't geen tusfehen u en hem voorgevallen was. En let 'er op: hy zal Juultje verrasfen, als uwe ondernee? ming mislukt; ten zy de Heer Puf zig herinnert, de Heer van Poufaly, zyn Mynheer Bondrokis; want deeze hoofdzaak, die dit huwelyk onmoogelyk maakt, houdt hy zorgvuldig verborgen, en mag misfchien wel dikwyls berouw gehad hebben, dat hy ons dezelve by zyn terugkomst uit Poolen onder een glas wyrj ontdekt heeft. Had gy Juultje deeze fraaije Historie laaten weeten , dan zou Poufaly reeds lang zyn affcheid hebben. Wy weeten alle beide, dat die kaarel zo laag is, als men zyn kan: Hebt gy dat niet gezien, en zo gy 't zaagt; hebt gy 't dan niet aan Juultje be" kend gemaakt, dat zulks alles geveinsde en naagebootfte grootmoedigheid was. Dat hadt gy immers wis moeten doen: want hy heeft (gelyk gy, en gelyk VL DEELS L STUK. Z. ^  ( 354 ) alle gy geleerden,) groote vermoogens, om de aller* zwaarfte rollen te fpeelen. Buiten dien geloof ik geen woord van de verandering zyner geneigdheden, dewyl ik uit ondervindingen, (die gy my denkelyk niet betwisten zult,) weet, dat een jong, ryk en voornaam man, die zo ver heen geweest is, als hy, zig zo fchielyk niet veranderd. Hoe hy den Heer /'«/(volgens uw zeggen) zodanig heeft kunnen inneemen, begryp ik niet. Want de Heer Puf zeide eens tegen Koosjc: dat een mansperfoon, die geaffecteerd was, een booswigt ware, en dat is ook waar. (*) Dat gy tegenwoordig ryk zyt, is my lief; want ik hoop, dat het u jammeren zal, my zo verlaaten te zien: maar dat gy dien dommen ezel, dien handlanger tot Sophia's opligting gebruikt hebt, dat was flegt verzonnen. Verzuim niet, my uit deeze onzekerheid te rukken, (•) Dog deeze gedagte behoort nog aan den Heer Vuff, nog aan «ns —« —i XXIII.  ( 355 ) XXIII. BRIEF. Is betrekkelyk tot de voorige ontdekking. Be Heer puff van vlieten aan Dominé gros» tot vervolg. •A-He poogingen om haar te vinden , Sophia, zyn vergeefs geweest. JufFr. Nitka loopt zig de beenen haast af. Van nu af aan. — Ja Dominé , het is ook niet om uit te Haan — van au af aan zal het myn vloek over myn ergiien vyand zyn: „ Gaa heen, en „ wordt verliefd!" (*) Ik wed, dat 'er nog wat agter fteekt: ÜQStii Ji quh irit nobis , amtt m pueUati Prop. Z a  ( 35.6 ) fteekt; want myn zuster fpreckt zig zelve teegeh in haare gezegdens: dan eens zou Sophia gefchreeven hebben, dat zy in goede handen was, dan weêr zou zy het filet gefchreeven, maar een bediende zou het mondeling gezegd hebben. Hoe kom ik daaromtrent tog agter de waarheid? Dat vervloekte liegen ! Myn moeder kon het deeze fyne huichelaares al in haare eerfte jeugd niet uit het hoofd krygen! Lieve deugd! Zo breekt in den ouderdom uit, 't geen in de jeugd verfchoolen wierdt gehouden! ö, Dominé, ik ben zeer bang voor het hart van myn zuster! De Heer Waker fchryft brieven op brieven: maar hy is te ver van de hand af; en Mynheer de Dominé, anders een goed man, mag mogelyk wel een beetje eenvoudig zyn; Niet waar? Een jaabroêr is hy ten minfte. En voorts is hy ook zo erbarmelyk Pedant — maar ftil; een Pedant komt tegenwoordig nog het beste voort. Ik zeide eens, dat myn Dominé Waker vaardig 't Italiaansch kon fpreeken; en daarop liet zig een Dame verluiden: ,, Dat zy moest bekennen, dat zy zulks met,hetwaa„ re Christendom niet kon overeenbrengen. '* Zo erg is myn zuster nu wel niet: maar 't is waar, dat Mynheer de Dominé niet veel op haar vermag; Want als hy met haar fpreekt, dan maakt zyn lyf met zyne beenen altyd een regten hoek, en dan komt het kleine ftemmetje zo van onderen op. En gy, Dominé, vergeef het my; wat Koekoek mag  ( 357 ) mag u wel in 't hoofd zitten, dat gy zedert zo langen tyd naar ons laat hooren nog omzien? Ik fprak daar van Mynheer den Dominé. Eén fluk kan ik niet verzwygen. Een verarmde Barnfteendraaijer wierdt my onlangs, als tot zeekere onderneeming tien Ryksdaalders nodig hebbende, door den Magister Rubbuts aanbevoolen. Hy zeide my, dat de Heer Rubbuts hem drie Rs., en Mynheer de Dominé twee gegeeven had, en dat hy nu nog vyf nodig had. Ik beval hem, om my zulks fchriftelyk te brengen. Na eenige dagen kwam hy, en bragt een briefje , daar op ftond: Ik heb deezen man 3 Rs. geleend. Rubbuts. — Deezen zelfden man heb ik 5 Rs. geleend, Dominé, „ Gy fpraakt immers van 5 Rs., die gy nog nodig „ had," zeide ik, „en hier zyn immers al agt? Gy „ zyt een bedrieger." — Het lust my niet, om 't wydloopig te befchryven, Dominé. In 't kort, de Heer Dominé had zig met opzet verzonnen, en drie Rs. te veel gezet. „ Wy verdaan malkanderen wel had hy tegen den man gezegd ; „ ik heb u flegt§ „ twee Rs. gegeeven; dog laat het maar zo blym ven-" Jaa, om op Juultje tekoom^n. 'tGeendeLieutenants vrouw daar fchryft, daar geloof ik net zo veel van, als van Don Qjiichot. Met haar' Ridder in een flodderbroek! Zie dat kreng eens aan! Ik had geen flod-» derbroek aan, dat geloof ik niet. Maar die heele his1 3 to-  C 358 ) torie is kwaadfpreekendheid. Ik heb juist dien kaarel daar in zyn bonten zyden rok zo flipt niet aangezien: maar Poufaly kan het niet geweest zyn- Was Sophia maar te vinden: die zou het wel weeten; want zy zette toen ter tyd groote siogen op, toen die fpringhaan zo fchielyk ontfnapte. Ik heb Juultje van den brief uit Pillau niets gezegd; en de Heer van Poufaly, dien ik onder *t thee drinken ter deege opgenoomen, en gefondcerd heb, fchynt my dc beste man van de waereld te zyn. Hoor eens, ik vertrouw geen vrouw meer. Wie weet, of Juultje niet deezen brief heeft gefchreeven.... maar neen; dat is nietmoogelyk. Ik heb dit huwelyk vast beflooten: .maar ik zal het tog nog wat uitflcllen, tot dat Sophia gevonden wordt. » « *» Pots velten, daar komt de Profesfor, en zegt my, dat gy den Majoor in de Couranten hebt laaten citeeren. Wat is dat weder? ö! Gy moet dus weeten, waar Sophia is: maar Mynheer, ik heb te veel hoogachting voor u, dan dat ik u vergen zou, myiets te ontdekken, daar gy zeekerlyk reden voor moet hebben, om het te verzwygen. Ik zal nog wel andere wegen... 1  ( 359 ) Ey Puf! gy fchaapshoofd! Had gy niet eer zo wys kunnen zyn? Uw dienaar onderdaanig, Dominé, ik gaa al heen, om Handlanger in de gevangenis op te zoeken. Tot weerziens! en dan hoop ik wyzer te zyn, 2 4 XXIV.  XXIV. BRIEF. De Heer MALGRé aan Jufvrouw Nitka, Koningsbergen. VjTy weet, myn beste Lysj'e dat ik u bemind heb van het oogenblik af aan, dat ik te Koningsbergen kwam; maar gy weet ook, welk een bitter ongeval de verééniging, die ik u voorfloeg, onmoogelyk maakte. Ik zag, hoe edelmoedig uw hart was, en toen zag ik het met eene verrukking, die my byna in wanhoop ftortte, toen gy vry willig van my afzaagt, na dat ik u de vernieling van myn fortuin , en de noodzaakelyke zorg voor de verbetering daar van,ontdekt had. Onder alle poogingen om Koosje bleef myn hart voor u, hoe zorgvuldig gy my ook ontweekt. Alle zoete woorden, die ik haar zeggen moest; kosteden my ver-  C 361 ) verwyten, die myn hart my deed; en dit was myn .toeftand, tot dat de Heer Gros my onderrigtte omtrent de plichten eens Bruidegoms. Geheel kon ik u niet vergeeten, toen ik naar Elbingen ging: maar ik heb myn vrouw echter zo behandeld, dat ik myn aanzoek by u met een goed geweeten kan vernieuwen. Gy ontvlied my, lieffte! Gy ontvlood my van daag nog! en gy konde niet anders: want gy dagt, dat ik even zo arm was, als toen gy my myn hart' wederom gaaft. Zie eens hier, hoe myn fortuin ontzwagteld is — (*) Zeer gelukkig, en zo ik hoop, op geen onpryslyke manier, daar ik alles aan deeze harde fchoonmoeder weêrom gegeeven heb,laat ik thans myn lot aan uwe beflisfing over;en ö.' hoe zeer weet ik het u nu nog dank, dat gy my eertyds afgeflaagen hebt. De voorzienigheid liet een zaak, die zo zeer fmertelyk voor my was, toe, om 'er my zodanig uit te redden, gelyk ik het thans ben. Alle myne fchulden, en myn huis te Elbingen zyn betaald; en 't geen nu nog het myne is, is van die natuur, dat het ons gelukkig kan maaken. Mag ik 'er nog een woord van zeggen: weet dan hier mede, dat ik die zaaken, die my onderhoud verfchaffen, in (•) Deeze opening vult de brief van den Heer T*, die naderkand volgt.  ( $6z ) in den grond verftaa, gezondheid heb voor de zwaaritc zeereizen, van myn Weldoener in zeker gedeelte van zyn onderneeming voor dc helft aangenomen ben, — en, 't geen boven alles gaat, van het fpel, die onmenfchelyke razerny , tegenwoordig geheel vry ben. Dit laatfte verzeker ik u op myn eer; het voorval, dat deeze gelukkigile verandering myns leevens in my gewerkt heeft, was te verbaazend, dan dat ik wederom in verzoeking zou kunnen vallen. Neem nu, myn waardfte, wederom aanzoeken voor lief, waar van gy my met zo veele traanen zeide , dat zy aan 't verlangen van uw hart beantwoordden. Ons geluk is thans ongelyk, maar onze harten? ó! Ik vertrouw van myn Lysje, dat deeze niet verfchillend zyn; en even zo zyn wy op dezelfde wyze vry. Ik hang van niemand af; en gy hebt zekerlyk ook van uw moeder geen tegenkanting te vreezen. Hoe gelukkig zyn deeze overéénkomften! en diene ik 'er die ook niet by te rekenen, dat myn vader ilegts op een weinig merkelyken trap hooger ftond, dan de uwe? Ik meen ftaat te moogen maaken op een bericht, dat ik van zeer goeder hand heb, en volgens 't welk gy aanbiedingen afgeflaagen hebt, die aanneemenswaardig waren? Dat gy vry zyt, is alles, wat ik daaruit befluit; hoewel een heimelyke ftem van myn hart my nodigt te gelooven, dat gy voor my vry zyt. Laat  ( 3^3 ) Xaat u verbidden, om my van daag nog (want morgen moet ik volftrekt naar Elbingen gaan) dien regel te fchryven, die uitfluitender wyze in ftaat is, gelukkig te maaken. Uwen getrouwden Veiéérer ,ti E. Malgré. XXV  C 3^4 ) XXV, BRIEF, Een hart, zo ah de goede natuur het geeft, en een verfland, zo ais juultje het vormen kon. Vervolg der voorbereiding. Jufvrouw nitka aan den Heer malgré. Koningsbergen. JF~Jet is voor een man, gelyk ik u heb leeren kennen, onmoogelyk, om met een arm meisje den gek te fcheeren. Myn overtuiging zegt, dat gy met een zeer ernftig overleg gefchreeven hebt; en, 6! hoe gaarne ftemt myn hart hier mede overéén, myn hart, *t welk geen oogenblik opgehouden heeft, het offer te beklaagen, dat ik u moest brengen. Ja liefite, altoos even zeer geliefde vriend! het heeft my onuhfpreekelyk veel gekost, deezen bitteren rouw  C 3*5 ) rouw vóof u te verbergen. 6! Waart gy geen fpêfi» Ier geweest, (want waailyk In zo verre ilegts vef» fchrikte my uwe armoede) hooit had ik uw aankoek om Koosjc laaten gefehieden! ach! ik wist, dat die perfoon ontëerd was! Hoe dikwils hebben traanëtl myn peh nat gemaakt, wanneer ik aan u fchryveil wilde! maar ik liet het na, om dat ik u gelukkig Wilde zien. Ik wist, dat gy een fürie trouwdeï en zweeg, dewyl ik hoopte, dat huislyke lydens, dOOr het nieuwe, dat dezelve voor u moesten hebben* di losheid verdry ven zouden, die u tot het fpel vef» Voerde, en die de zwaare drukking der behoeftigheid zo wel als myne tedere verzoeken getrotfeerd had» Herinnert gy u den ftryd nog wel, dien ik uitftölld, toen gy het eerst van liefde fpraakh Van uwe b@* hoeftigheid wist ik niet; ik was verbaasd, een* man van uw' (land tot my te zien afdaalen: maar ik dagf, dat gy gemerkt had, hoe wel my de goeddoendeHeéF van Vlieten lyden mag; ik dagt, dat gy, als zytl liefde vriend, verwagtede, om my door hem fylc uitgehuwlykt te zien. Myn verbaasdheid was düB toen zo groot niet, als tegenwoordig. „ Kan het" dus vraag ik in deeze verbaasdheid, „kan het uw ernst „ zyn, een arm meisje te trouwen, thans, daar UW „ overvloed u de deur der Grooten opent?" Men heeft u niet bedroogen: onbezonnen joflgelifl» gen van ryke ouders zyn bereid geweest, hun geluk en den zegen der hunnen aan myn bekje en aan het beetje vernuft, dat ik misfchien heb, op te offe» renj  ( 3^6 > ren; deeze heb ik afgeflaagen, en — zy gaan nu gerust weer naar fchool. Andere waren warm, en hadden 't niet in hunne gedagten, om een naaister te trouwen, toen eene, voor my zekerlyk aanzienlyke, erfenis van Mevrouw Ga ex, in hunne harten eene zeer tedere liefde voor my ontftak, waar van myn innerlyke waarde, zo als zy hoog en duur bezwooren, de beweeggrond was. Die heb ik ook afgeflaagen, en weet niet, wat 'er van hen geworden is. Dus bleef ik vry, en beken bloozende, dat ik voor u, myn Beminde, wenschte vry te zyn. Ik heb het muur - vaste woord van den Heer Puf, dat ik, als ik naar zyn zin trouw, ten minde zo veel van hem zal bekoomes, als een Bruidegom my moest geeven, die myn ftaat aan den zynen gelyk wilde maaken by het begin myner huishouding. Hier kan ik op aan gaan; en in deeze hoop geeft myn hart zich aan u over met meer rust, dan wanneer ik geheel arm was. Ik ben dus, geliefde vriend, de uwe: maar onder eene voorwaarde — kunt gy die niet vervullen: dan is onze verbinding op 't allerbeflisfendde onmoogelyk. Hier is deeze voorwaarde: „ Overtuig my , dat gy nooit meer fpeelen zult." Wanneer zulks boven allen twyffel zeker by my is: neem dan dit myn onherroepelyk „Ja" aan — met traanen der zuiverde blydfchap heb ik het thans hier neêr gefchreeven! ö Mynheer Malgré! Ik ben anders ligthoofdig: maar ik zidder van angst! Wat is gewigtiger, wat is heiliger, dan het Ja-woord? Het ver-  ( 367 ) verbind my, om allerlei elende, met u uit te ftaan, wanneer allerlei elende u treffen mogt; en waarlyk, ik wil 't gaarne uitftaan. Teder, gelyk ik altyd tegen u was, devvyl gy de eenige zyt, die een blyvenden indruk op myn hart konde maaken, zal ik, als de Voorzienigheid ons ongelukkig mogt maaken, by myn laatfte ftuk brood, met vreugde fterven, om het u te kunnen nalaaten, te vreeden zynde, dien verkooren te hebben, die myn geheele liefde had. — Maar zo gy nog een fpeeler zyt: dan ruk ik myn hart, hoe vast het ook aan 't uwe moogé hangen, bloedig te rug, overtuigd, dat ik een ongeluk, dat niet" van God komt, niet zou kunnen draagen. Zo zeker ik u de voorige keer afwees, zo zeker is het, dat niets my voor u innecmen kan, wanneer gy my deeze zekerheid, de eenige in der daad, die ik nog nodig heb, niet geeven kunt. Betuigingen neem ik niet aan; zelfs de verbindendfte Eeden niet. Gy weet, dat gy my reeds zommige opgedrongen, en — die by de eerfte fpeelttfel gebrooken hebt. Maar het kan niet wel anders zyn, of de aanleiding tot uw befluit, om nooit weêr te fpeelen,moet groot en dringend geweest zyn; anders kon myn Malgré onmoogelyk wederom de liefde van een meisje zoeken, dat hem, zelfs op de pynbank, getrouw zou blyven, maar 't welk uit afgryzen van het vervloekte fpeelen haar getrouw hart wederom nam. Gelukkig, 6! gelukkig meisje! indien gy overtuigd kon-  ( 3^3 ) koude worden , „ dat uw Malgré deeze eenige hindernis uwer zoetfte blydfchap onherroepelyk ver„ wyderd heeft!" Niet de armoede, bemindite Malgré, het zeker gevolg van 't fpel, niet deeze verfchrikt my. Ach! die is het verdraagelykfte onder allen: maar dit vervult my met rilling, dat een fpeeler geen beminnend Echtgenoot, geen blyde Vader, geen nuttig Burger, geen Vriend, geen eerlyk Man, geen Christen, geen medgezel, naar 't eeuwige leeven zyn kan, (*) want ach! my is geen voorbeeld bekend, dat een fpeeler Opgehouden heeft, een fpeeIer te zyn! Haast u, om myn lot te beflisfen, een voorgevoel pynigt my thans, daar nogtans een beter my verrukte, toen ik deezen brief begon. (*) Om dat het een Vrouw fchreef: tiet men 't doorgaan. Me» weete daarom, dat ik Man het leende ain de vrouw: en nm wcderJegge my eeni, wie 't hart heeft. Wie gy zyt, fpeeler, zo dikwyls ik u zie, wenschte ik, u ali een bylage tot deeze p.'aats in de Texc in plaat te moogen laaten brengen.-. En gy, fpeelerin, om u te treffen, hoeft men juist geen Chodowiecki te zyn. XXVI.  C 369 ) XXVI. B R . I E FÏ De Heer mal GRé aan Jufvrouw nitiaj G y hebt gelyk, myn waardfte. Was de aanleiding' tot myn verwenfching van alle fpellen niet grootef 4 dan het fchrikkelykfte en dringendfte, dat men deriken kan: dan zou ik (zo hartelyk bemin iku, en zo naauwkeurig ken ik nu myn hart,) nooit om uwö liefde wederom aangehouden hebben. By verzinning noemde ik hier deeze verandering die in my omgegaan is,een verwenfching van 't fpel j zo moet zy niet heeten, want ik heb niet, zo als anders , geloften en eeden gedaan. Neen; 't geen ik gezien heb, was boven alle verwagting verfchrikkelyk, en dc indruk, dien dit op myn ziel maakte, was* dieper, dan het heiligde der eeden. Gy kunt, (ik zie het) my van den pligt niet ontfJaan, om u meer te zeggen, en echter wilde ik uw hart zo gaarne verfchoonen, daar ik de magt ken-, die het Christen- VI, deels I. stuk.' A a dofll  ( 3/0 ) dom in uw hart heeft5 dien diepen eerbied, die blyde agting, die gy voor de leeringen der Schrift hebt. Welaan,/! moet, indien ik de Bruid niet verliezen wi! i die Gods goedheid voor my beftemd heeft. Toen Mevrouw van den Berg my zo onmenfchelyk kwelde, begon ik uit wanhoop, weder te fpeelen. De Heer L*, deeze trouwe vriend, merkte het, en waarfchouwde my. Het kan u niet meer bevreemden, dat ik u beken, dat ik hem nu ontvlood, ja zelfs Elbingen verliet, om in de eene of andere kleine Stad Rusfen op te zoeken, en by hen of gelukkig, of in eens, en nu voor de laatfte maal, een bedelaar te worden. Ik vond in Brauwsberg 't geen ik zogt. In een afgeleegen tuinhuis was een zamenkomst van menfchen, die C zulks had ik toch niet gedagt!) nog veel nietswaardiger waren, dan ik. De Hofraad Schulz was de aanzienlykfte onder hen. „ Van daag fpeel ik nog „eens meede," zeide hy, toen hy my herkende," „ want ik ben nu ryker, dan dat ik merkelyk fchade „ zou kunnen lyden by een verlies, daar ik my maar „ uit de grap aan blootftel, om te zien, of het geluk „ zich nog hooger Iaat brengen?" Ily won dien avond ongemeen; en hV won ook, aanzienlyk. Ik heb groote fommen gezien: maar zy bedraagen zamen genoomen zo veel niet, als thans in deeze zaal was. Omtrent middernagt kwamen eenige verkleedde fpeelders binnen; men luisterde eikanderen  ren in 't oor , dat hét Domheeren, hier Thuis Wd* rende, waren. De zaai was nu vol, en men Zagj niets, als goud, wisfels en kostbaarheden. Ik won nog,- fcheidde tegen den ochtend 'er uit,- en viel op myrt mantel in flaap. Ik wierd wakker onder 't hooren van vloeken , voor' welker woede zelfs een flaapende moest beeven. Het was de Heer Schulz ,die dit helfche fchuim uitfpoog. Hy had byna alles verloeren, en het gezelfchap, zö ftil, als of het doof was, loerde op zyn overf chot, vermits hy een duuren eed deed, niet uit te zulleif fcheiden, zo lang hy nog een rok had. (*) Hy vefioor alles, tot zyn rok toe. — Toen ... vergeef my, myne Beminde, want gy noodzaakt my tot het verhaal van dit allervreesfelyksf voorval; het is geen moord: ö.r het is fchrikkelykef t Waar is 't, ik herhaal het, dat myn afkeer en myne bekommering gaarne ontflaagen was van de herin* nering aan 't geen ik u verhaalen zal: doch gy wllf het. (t) VË&k (*) Crimina ditintor; refonat t'amorihtis tetltt; Iavoeat iratos et fibi quhque deot. Nutlafides tatuüs, qv« non per vota petuntiir , Et lacrymis vidi ftepe madert genai, Ovid. (t) Suamquam animus meaMsfe horret, Ivauque refégWtf Jneipiam, Aa i  ( 37* ) VERVOLG. Op de tapyten van de zaal waren vcrfcheidene groepen van menfchen, leevcnsgrootte. Een daarvan verbeeldde de geesfeling van onzen Verlosfer. Zy was zo fraay behandeld, de fmert van den lydendcn, en de woede zyner pynïgers waren zo fpreekend uitgedrukt, dat ik geduurende het fpel te fchuw was geweest, om myne oogen daar cp te vestigen, nadien my, wanneer ik deeze afbeelding met myne razerny van fpeelen vergeleek, geduurig de woorden der Schrift, Gal. III: I. voor den Geest zweefden. — Naar deeze fchildery vloog dc Heer Schulz heen, toen hy alles verlooren had, omhelsde knielend de voeten van den Romein, die de geesfelroeden zwaaide, en riep met traanen van verwoedheid: „flaa toe! „ flaa harder! gy doet wel ..." Doch myn hand weigert, alles op te fchryven, wat hy toen nog zeide. Zelfs de wildflen in het gezelfchap zaten onbeweegelyk, vol verbaasdheid, fpraakloos, ademloos. (*) Hier (•) Horror iegens, zegt Livim by een zeker, echter niet zo wild iooneel, fpMamm perjlri«gi<; torpebat vox {piritvque. Maar wie het Ieevendigfte leezen wil, dat ooit gefchreeven wiérd van 't gruwelyke van 't fpel die vind het in myne fupplemem Utteraim a la Ga%em dt Emlau ff». Sn,  < 373 ) Hier vaile het fchcrm neder voor zulk een fatansch tooneel! (*) En nu Iaat ik 't aan u over, om te beflisfen, of het moogelyk is, dat ik ooit wederom een kaart aanraak ? (*} Wy hebben tot hier toe het waare bocen het geen voor Fic* tie aangenoomen kon worden, nooit doen uitfteeken. Maar by dee" zen brief hadden wy bedenkelykheden j deeze fcheenen ons v.m minder aanbelang te worden, wanneer wy hier uitdrukkelyk te ken» nen geeven, „ dat dit vei haal een waare gebeurtenis ten grondfhjj „ heeft." Zo ver in den eerften druk. Wy hebben de ftemmen opgenoomen, en de meerderheid derzelye heeft niet wiüen toeftaan, dat hier iet* weggeftreeken wierdi % XXVIL  C 374 9 XXVII. BRIEF. Zeer natuurlyk gevolg van den voorgaanden. Jufvrouw NITKA aan den lieer MALGRé. JNFeen, zulks is nu volftrekt niet meer moogelyk! Myn Malgré is gered! Laat de fchrikvolle, weenende, beevende EUzabeth van deeze helfche gebeurtenis niets zeggen ; maar ik verzoek u met aandrang: maak dezelve bekend; misfchien toont zy aan den een' of anderen verleiden , dat het fpel veel dieper paar beneden ftort, dan men gemeenlyk denkt. God zy geloofd: Gy zyt met geweld van den afgrond weggefcheurd geworden, op wiens valfchen oever gy, dronken van deezen bevan^endcn lust, rond waggelde. Dit heb ik van een bekenden van den Heer Schulz yernoomen, dat gy eensklaps de zaal te Brauwsberg yerlaaten, doch de ganfche foin van uwen winst met ' i i. h i af-  ( 375 ) afkeer van u geworpen hebt. Het is edel, dat gy deeze fchoone daad voor my verzweegen hebt. Zy zou, zo zulks anders na het kezen van uw brief nog moogelyk geweest was, de zekerheid van uw en van myn geluk verfterkt hebben. Van nu af aan ben ik onaffcheidelyk uw eigendom: maar ik denk ons geheel gelukkig te maaken, en daarom verzoek ik u, my te willen vergunnen, dat ik alles verzwyg, om eerst de gunst van den Heer Puf voor ons heel zeker te maaken. Haast u ! Gy kunt niet vroeggenoeg weêrom komen; myn hart brand van verlangen, om u aan het Altaar alles te zweeren, 't geen eveneens gefchapene zielen kan verbinden. Elizabeth Niika. Aa 4 XXV11I.  I 375 > Een kleine drukking aan den fleutel tot juultje's Lot. juultje aan Profes/er T.* ]VIy« die voor uw Bruid zo veel tederheid had, als gy zelf; my, die met zulke trouwe traanen, als de uwe zyn, geduurig nog den dood beween van deeze onvergelykelyke vriendin: my kunt gy niet yerlaaten! Gy ziet, dat ik in dringenden nood moet gyn, vermits ik het mterfte by de hand neem, om u *.pt medelyden te beweegen — een gedagtenis lee- -yendig maak, die gy zo gaarne onderdrukt. — Maria heeft eindelyk minder myner elende, dan het geld van myn Oom kunnen weérftaan. Ik heb den inleggenden ferief yan die Ligutenants Vrouw, waar meede Koos- XXVIII. BRIEF.  C Z77 ) Roosje in zulk eene onzalige verbindtenisftond, van baar gekreegen. Kunt gy toelaaten, waardfte Profesfor, dat ik aan een monfier, als Poufaly is, opgeofferd werde? Wanneer liet u moogelyk is, myn' Oom van deezen brief, (die, zo als Maria zegt, waarheden behelst, te verwittigen: red my dan tog. Eu 6, kunt gy 'er niet agter koomen, wat het voor een hoofdzaak is, die volgens dien brief „ dit huwelyk onmoo« gelyk maakt?" Ik beef! want myn Oom is door zaaken opgezet, die hem valsch aangebrggt worden, en die ik hem niet ontdekken kan, indien ik geene weezenlyke pligten wil overtreeden. De Heer van Pou. ■faly heeft myn Ooms ganfche hart gewonnen, en zig deezen nademiddag nog zo vast in zyne gunst gezet, dat niets als daadelykheeden den voortgang verhinderen kunnen, dien hy dagelyks doet. Myn Oom heeft daar zo eeven harder dan ooit met my gefprooken. Ik heb hem toornig gemaakt door een verklaaring, die ik niet by my kon houden; door deeze: dat ik my lydende zou gedraagen, om dat ik moest, „ maar dat ik in de Kerk openlyk fchreeuwen zou „ teegen dit dwingend geweld," - Hy fprak woorden, die by hem de, plaats der vloeken bekleeden, en verliet my in bitteren toorn. De Heer Dominé, dien hy hier naar toezond, heeft my veel van de moederlyke raagt gezegd, van de kinderlyke gehoorzaamheid, van het dwaaze der liefde, van het,geluk des rykdoms: maar hoe weinig kunnen yermaaningen uitwerken, die ik heel anders, (ik zeg A a 5 het  ( 378 ) het zonder hoogmoed) en veel nadruklyker, zou mrigten! Ik heb aanftonds, nu ik dien flaaperigen man kwyt ben, de pen opgevat.... * ■ # 9 Wat zal het einde zyn van a;Ie deeze tooneelen! Myn Oom is uitermaat^ toornig. Hy heeft Handlanger gefprookcn, en van hom verftaan, hoe zeer hy -ten opzigt van Sophia bedroogen is geworden. Hy laat de kamers, die hy in ons huis heeft, leeg maaken , en ik moet vreezen, dat deeze' beminde waardige man nooit weder over onzen drempel zal koomen. Ik word geroepen. : exteb loot >ör| ru '* • : üi b Hy heeft een fclierp- verhoor gehouden. Hebt gy van deeze onbefchaamde aanflagen ge,, wee ten?" Dit vroeg hy my met groote hitte zeer Ülk^fiföt ik kon naar waarheid „neen" antwoorden; wpiTd ik heb alles eerst na de uitvoering daarvan verhoornen. Mag ik het zeggen? Myn Moeder gedroeg zig by dit eerde bedryf niet toegeevend genoeg.- Zy liet  ( 379 ) ïiet hem blyken. dat zy het volftrekt afkeurde, dat I hy Sophia bemind had, „met welke hy/' dit v:::s. haar harde uitdrukking, „in eere zig niet verbinden , „ kon, nadat zy 6000 Rs., die tog ten minde iets « & voor 't navraagen waren, verlooren had." Dit rukte hem heelemaal uit zyn houding. Hy vatte de deur aan. — lk zag, hoe ik nu geheel een wees l ftond te worden. Ik wierp my om Zyn hals: „ö jj ü beste Oom" , zeide ik, „blyf nog maar eenige daa, gen by ons! : „ Tot uw huWelyk?" ,, Ja", riep ik in den angst. „ Top! dat is evenwel een woord; kom op uw ka- 1 ,, mer." — Hier brak hy uit in een heevige berisping van zyn 1 Zuster, maar bedaarde, toen ik hem verzogt, myn jj tiart te verfchoonen. Had iemand zig tog in dit gun- l| -ftig oogenblik myner kunnen'aanneemen! Ik zweeg, : om hem niet weder te vertoornen. : Ik fmeek u, myn Vriend, dien ik altoos getrouw i vond,' om u myner zonder uitflel aan te neemen. I Poufaly is een in den gruwelykften graad geoefFende, en een voor allen, behalven voor het oog der on- \ fchuld, ondoorgrondelyke booswigt. Zo eeven komt Maria, en bevestigt het geen ik I in den laatften regel zeide. De Heer Kuhbuis heeft ; zwaarigheden gemaakt, om zig daarover tegen u uit te laaten. Maar eindelyk heeft die regtfchaapen jongman gezegd: „Ik kan niet ontkennen, dat de Heer • - „ van  C 38© ) „ van Poufaly een huichelaar, dat is," (voegde hy 'er by) „naar myn begrip, een weezenlyke booswigt „ is; en zo het Juffrouw van den Berg kan redden: „ ben ik bereid, om hem in 't aangezigt te zeggen, dat zyn Religie hem niet kan aanpryzen by een „ man, gelyk de Heer van Vlieten is." Ben ik niet zeer ongelukkig, lieffte Profesfor, dat ik van dit berigt geen gebruik kan maaken ? Want ik rou eensdeels den Heer Kubbutz in Ieevensgevaar ftorten, ten andere verraadèi, dat myn Maria van deeze zaak weet. Kom tog, zo 't moogelyk is, ten eerfte by myn Oom. Ik heb myn Oom nu gezegd, 't geen ik. van Sophia weet; want Handlanger, heeft hem niets, kunnen zeggen, en de Heer Schulz is naar Piljau in de Vesting gebragt. Het was voor myn geliefden Oom en voor my een alles beflisiend geluk, als hy Sophia vondt. XXIX.  ( 38i ) XXIX. BRIEF. By'dewelke de Heer van poufaly niets wint. sophia aan juultje. Ik weet alles, wat gy door den brief van Schulz a2n Handlanger vernomen hebt. Ik-ken den Heer van Poufaly niet; of hy die booswigt is, die my by Madame Debeau moest brengen, zult gy morgen te weeten koomen. Gy weet, dat 'er morgen Redoute zyn zal. Laat myweeten, waaraan ik u zal kunnen kennen, en maak, dat 'er de Heer van Poufaly ook is in een Masker by u bekend. Maar liefde Juultje, laat de overbrengder van dit briefje niet nagaan. Zend my eenige Dukaaten, (want ik ben heelcraaai zonder geld,) op dat ik op het Bal kan verfchynen. Sophia. XXX.  C 38* ) XXX. BRIEF. Gelyk aan den voorigen. juultje aan sophia. H ier, bier, dierbaarde, een heele handvol Dukaaten , want zo eeven heeft my myn Oom eenige hon* derd fluks daar van gefchonken, die my ontdooien waren geworden. Hier is ook een brief, dien ik eergisteren van den Heer Gros voor u gekreegen heb. Alles is in order: de Heer van Poufaly zal myn moeder, en Prof. 2'* zal my geleiden. De laatfle heeft dit van daag zeer listig en gelukkig tot ftand gebragt. My zult gy daaraan kennen, dat ik my, fchielyk onder de eerden, aan de fpeeltafel zal plaatzen, en enkel met Kremnize Dukaaten fpeelen; want uit  ( 3^3 ) uit vrees voor myn Moeder onderftaa ik my niet, om eenig teeken aan te neemen. Ik zidder van ongeduld» want myn gevaar is op het hoogfle punt. Juliana. PS, Ik zal misfchien van daag geen tyd hebben, om u iets te zeggen, daar -myn hart my thans toe aanzet. Maar vertoorn u niet, myn Scpbia'! Ik fpreek niet als Nigt van den Man, dien gy verwerpt; ik • fpreek als een Christen. Uw lied aan den Fleer Less. 1s onwaardig, uit uw pen gekoomen te zyn. 6! Heb 'er berouw over, een' Man zo eigenzinnig bemind te hebben; afgodisch een man geëerd te hebben, die u niet bemint! Geloof dit laatfte op myn woord. En gefield, het was minder waar; dan vraag jk tog: „Of een uur, waarin men alleen, met een „ hart vol weemoedigheid alleen is, niet beeter kan befleed worden?" XXXI.  ( 384 ) XXXI. BRIEF. Waarin een ryke eensklaps arm word, zonder zicb daarom te verhangen. De lieer gros aan Profesfor t*. llaverflrooi Ja, myn beste T*, het is Juultje, welke ik beuiind heb met een driftsvervoering, die des te dwazer is, hoe nader ik by den ouderdom van volle 30 jaaren ben. Is deeze Jufvrouw zo fcherpziende als gy, dan heb ik of haar ongelukkig of my verachtelyk gemaakt. Doch ik weet, dat buiten u geen mensch, zelfs niet het mintte van de gefteldheid van myn hart heeft kunnen zien; want voor u nam ik my zekerlyk niet genoeg in acht: dikwyls zelfs flond ik op het punt, om u deeze voor myn hart al te geweldige neiging, te ontdekken. En zoud gy dezelve iemand niet  ( 385 5 niet ten goede houden, die zyn leeven lang ongeluk* kig was, en die bekwaam wierd, om zeer hooge vreugdens te fmaaken in het gebruiken der waereld. Docb, het is zwaar, zich alle hoop te ontzeggen, by een zeer naauwkeurige kennis van 't geluk ! Ik heb Juultje, zo lang ik baar gekend heb,hoog. gefchat: maat dien trap myner geneigdheden, dien ik thans zelf liefde noem, bereikte myn hart eerst, toen ik alle de omftandigheden haarer aandoenlyke lotgevallen vernam. De wensch, om deeze zo ongelukkige Jufvrouw gelukkig te zien, wierd door het vertrouwen, waar mede deeze lydende onfchuld my al« tyd raadpleegde, zo leevendig , en kreeg zo veel per-> foonlyke betrekking op my: dat ik haar lot dikwyls geheel aan Gods leiding overgaf; in langen tyd dikwyls niet aan haar fchreef; my vergenoegde met te verhinderen, 't geen haar rampzalig zou gemaakt hebben; en voor 't overige het ongegronde myner uit* zichten als een hinderpaal aanzag, om iets ter waereld te verwagten. Gy zult eens alle onze brieven zien» om zelf te oordeelen, of ik wel gedaan heb? (*) Maar toen ik Erfgenaam wierd van zulk een ryke er- (*) Enkel by Zyn Wel Ed. Geftrer.ghe'd, den Heer Kunstregte» had de H.-er Gros het niet wel gemaakt; by hem kwam deeze vertoontng te fchielyk: want hy had denkelyk voor zich zeiven een Exemplaar laaten drnkken van de eerde uitgaaf van het sde Deel» waarin de Dag^tiallen moeten te vinden zyn geweest, die oot Handfchrift — niet had. VI. DEELS 1. STUK. £ b  i 386 ) erfenis: toen — ik beken het — toen viel my myn gang naar het huis van van den Berg zwaar. Ik ging 'er heen met een voorneemen, om niets van myne zaaken te zeggen; maar het koste my een ongelooflyke overwecging. Ik vond Juultje niet: en wat een geluk is 't, dat zy afweezig moest zyn! want, ö! myn vriend, ik ben tegenwoordig wederom zo arm, als ik altyd was! — Van elk' ander' mensch moest ik berisping vreeZen : van u verwagt ik die niet, om dat gy het inwendige van myn ziel, den geheelen zamenhang myner gefchiedenis, en — zulks is natuurlyk — myner "manier van denken, kend. •— Ik heb u gemeld, dat ?er by het Testament een pak Rekeningen lag. Met wat weemoedigheid heb ik die befchouwd! Zy zyn allen van die natuur, als die geene, die ik by dien Verworpen kaerel, Cbristlief, gezien heb, (*) met een afgryzen, dat het onregtvaardig goéd voor myn ganfche leeven by my gehaat maakte. Nooit is 'er een vergenoegen met fchreeuwender ongeregtigheden verzameld! Nooit is 'er een fom met meer bloed en traanen bezwaard, nooit met zwaarer vloeken belast! Ik moest myn gevoel niet meer hebben, geen gevoel van recht en onrecht, geen menfehelyke aandoening, wanneer ik een penning van dit vermaledeide bloedgeld wilde aanneemen. Wat oogmerken kan myn vader gehad hebben, toen hy dit Testament maakte. — .... - Doch (*) Deel VI.  ( 387 ) Doch ik gevoel een ziddering, terwyl ik hier aan denk —■ laat ik de asch myns vaders niet verder aanroeren ! En zyt gy myn vriend: denk dan nimmer aan deeze zaak met een esnig woord. Dat ik dit myn ongeluk voor allen, zelfs ook voor myn moeder verbergen moet, verdaat zich van zelfs. Ik laat my 6000 Ryksdaalders voor Sophia betaalea, en zal deeze fom, als myn moeder derft, aan beide de kerken weêrom befchikken, aan de welke ik in 't geheel dit ganfche, voor my onuitfpreekelyk vcrfoeijelyke, Capitaal gefchonken heb. Bekommer u niet over my, myn liefde! Ik ben zo elendig niet, als gy denkt, 't Is waar: ik ben krank, want myn nagtdudeeren,en dan myn kommervolle leeven in Pruisfen, hebben my uitgemergeld; ik kan dan alleen, wanneer ik bedenk, dat zelfs de kleinde gemeente nog te groot is voor een' Predikant, 'er my in fchikken,zo zeer buiten daat gedeld te zyn, om het geen ik geleerd heb,algemeen nuttig te maaken;ik-lyd waarlyk honger en dorst, want myn gemeente kan my onmoogelyk onderhouden, ik kan met den Dichter zeggen: Pauper fum, fateor,patior ;quod Df dant,fcro.(*j. ■ Maar liefde T *, ik heb geen fchulden. Wanneer het 'er op aan kwam, om dit grootfte aller lydens door (•) Plet. Bb 2  ( S«8 ) door honger en dorst te ontwyken: 6! dan viel honger en dorst my zeer ligt! Ik heb gevonden, dat hy, die ons geld leent, hy mag interest neemen of niet, wanneer hy niet heel en al een edel mensch is, ons tot zyn flaaf wil hebben! Ik hoop, dat de vreede naby is; dan kunnen myne omftandigheden moogelyk verbeteren ; ik heb een aanzienlyk handfehrift gereed voor den druk, en gisteren heb ik van een onbekende hand, (denkelyk van den Heer L * uit Elbingen, of misfchien van den Heer Less..) honderd Roebel» ontfangen, Cwant hoe geheim ik ook ben: zo raad yder een toch het innerlyke myner omftandigheden; ach! myn rok is een bedelbrief!) Nu kan ik my klccden, en dan ben ik gelukkig. Dit gefchenk heeft my getroost; want ik begon, onder het drukken der nood zo neêrflagtig te worden, dat ik twyftelde, of niet een heimelyke— ö! waaragtig een ernftig genoeg opgezogte — hoogmoed my by het gebruik maaken van de erfenis van myn vrouw beftierd had ? — Ik kan nu ook weêr gezond worden: ik zugt min hypochonder, zodra ik op het fraaije paard zit, dat het Dorp voor my zo gewillig onderhoud op een manier, die aan 't zelve in 't geheel niet zwaar valt. (*) Myn moeder heb ik weder gevonden, en denk haar haast by my te zien; dit vergoed my het verdriet, dat de verfchrikkelyke ontaardheid van myn zuster my veröorzaaken kon. Wat (♦) Deel Vi  C 389 ) Wat ontbreekt 'er nu nog aan myn geluk? Van de gedagten aan Juultje is myn hart thans vry,.nadien ik uit den droom, waarin ik ryk was, ontwaakt ben.... Doch is 't wel waar, dat ik zo volkomen vry ben van liefde voor Juultje P Waarom blyf ik dan by het befluit, om haar nooit te fpreeken, en nooit aan haar te fchryvee? Gy, myn T\ ziet hier zonder twyffel fcherper,dan ik; de geweldige verftoorder der liefde, de dood, heeft u leeren zegepraalen. Zyn 'er nog uitzigten in myn hart: zo verzoek ik u, dezelve te ontwapenen, want zy zyn pynigende. En op dat gy zulks kunt doen, zal ik u een zwakheid belyden, die ik gisteren nog gehad heb. Ik fchreef een blaadje aan Juultje; dat is zekerlyk niet te zeggen „voor" Juultje: want zy zal het nooit zien. Ik fchreef het in die vervoering van geest, waarin uw Dichter zeide: " " " • Omne %>ovemus Hoe ttbilNec tanto careat mihi carmine charta! (?) Hier legt het; lees het, en verfcheur het. Vrees r j ™. Sb 3 VERVOLG. De verarmde zvord doodelyk ziek.  ( 39° ) Vrees ik niet met regt, myn dierbaarfte vriend, dat 'er nog uitzigten in myn hart zyn? En welke dwaaze uitzigten! Zoek alle deeze ydele verwagtingen op, (ik zal die nooit voor u verbergen,) en verftoor die zonder verfchoonen; want wat opéénltapeling van ongeluk zou het zyn,. wanneer myn hart ziek wierd, op een tyd, dat myn lichaam gezond, en myn geluk beter worden kan! Maar dit moet ik bekennen, dat ik geruster was,, eer ik uwen brief las. Uwe affchildering is zo treffend, dat ik, lang nog voor het einde des briefs, zeker wist, dat gy dit niet voor een Ideaal hield, maar dat het Juultje was; gy hebt de natuur zo volmaakt getekend: dat ik der fterke aandoening, die ik hier noodwendig ondervinden moest, niet wcêrflaan kon. Aanftonds in de eerfte Coupletten vond ik zulke vr.oruitfteekende hoofdtrekken, dat ik (jeugdig genoeg) uitriep: „Ja, „ Juultje, zelve heeft by deeze fchildery voor hem gezeeten!" En echter is het zwaar, my te uverreeden, dat myn hoop geheel zonder grond is! Want ik weet, dat Juultje 'er na aan toe is geweest, om aan haaren oom een heimlyke liefde te bekennen, die aan den (haarer zekerlyk niet zeer waardigen) Heer van Poufaly in den weg is. Onze vriendfehap is altyd zo ongeveinsd, en zo hartelyk geweest, dat zy nooit iets voor  ( 39i ) voor my verzweegen heeft: waarom heeft zy dan deeze haare onbekende neiging voor my verborgen? Waarom heeft zy, daartoe van my uitgenodigd zyniie, het voorwerp deezer liefde nooit willen noemen? — Wy kennen beide , liefdfte T *, het vrouwelyke hart van een kant, welke gisiingen begunstigt,die ik niet eerst behoef te ontdekken. Maar wat hielp my toch zelfs de grootfte waarfchynlykheid ? De verfchillendhcid, waarmede Mevrouw van den Borg en ik over 'c geïd denken, maakt alles onmoogelyk, zelfs dan, wanneer Juultje my in der daad beminde. ünveranderlyk blyve dus myn voorneemen, om van Juultje geheel af te zien. Gy berispt my, dat ik ten opzicht van den Heer van Poufaly werkeloos ben? Maar kan ik anders te werk gaan, als ik niet onedel wil zyn? Ik weet, daf kuisheid zyn deugd niet is; dit weet. Juultje ook; haare fcherpzinnigheid heeft het haar ontdekt. Niettemin hebben wy dikwyls reeds het verfchynzel gehad, „dat deugdzaame vrouwen een man gekoozen, „ ik zou haast zeggen, by voorrang gekoozen heb', ben , van wien zy zeker wisten , 't geen Juuhje f, van den Heer Poufaly byna nog maar vermoed.'" Moogelyk kan zy hem redden : want hy is een man van een onvergelyken aanleg, bekwaam, om in de voetftappen van zyn' voortreifelyken vader te tree» den. Zekerlyk zou ik deeze waagparty aan niemand cn het allerminfte aan Juultje aanraaden: maar, om Bb'4 het  C 392 ) het haar af te raaden, waag ik nu niet meer, zederd ik den toeftand van myn hart omtrent haar ken. Maar gy, myn waardfte vnend, meent in dit huwelyk een gevaar der ziel te zien. Dit is uwe uitdrukking anders niet. Dus moet gy meer weetcn, dan ik. Zou deez* jongman ook de Religie der verbitterden of der ledigen onder de Christenen aangenoomen hebben: ja, dan maak ik het tot een pligt voor u, om dit huwelyk te beletten, want een waare Christen vrouw, moet ons allen te lief zyn, dan dat wy haar niet zouden redden, wanneer zy aldus moet opgeöffert worden. Met yver, maar teffens ook met een goede gerustheid, geef ik deeze zaak aan u over; want ik voor myn deel zal niets doen, of fchryven, tot dat het Jot van den Heer van Poufaly op de eene of andere wyze geheel beilist is. Ik ben met allen eerbied. Uw Vriend Gros. P. S. Ik breek den brief weder open. Beitel my aanftonds Extrapost voor my en voor twee paar draagfloel - draagers voor vyf Mylen. Kort na deezen Booden, die met losfe teugels ryden zal, ben ik by u. Hoe fchoon komen my myn paard en myne honderd Roebels thans te pas! Voor deezen heette het helaas van myn ryden: Ti-  C 393 ) ■ ■■■ Timor & viina, Scandunt eodem quo dominus e? Post equitem fidet at ra cura ; (*") maar tegenwoordig klimt nnauwlykf een gelukkige harddraaver zo vroolyk te paard als ik. <*) Her. Bb 5 XXXII.  ( 394 ) XXXII. BRIEF. Zeer tiadeelig voor den Heer van poufaly. sophia aan HENRiè'TTE l* te Elbingen. Koningsbergen. Ik fchreef u gisteren, met wat inzigt ik Juultje op het Bal vcrwagtede, en haast my, u het gevolg te zeggen. Ik vond Juultje zeer fchielyk. Zy fpeelde met zodanig een angftige verftrooidheid, dat ik my reppen moest, om haar van de fpeeltafel weg te brengen, dewyl men reeds zeer oplettend naar haar zag. Zy wees my den Heer van Poufaly; en na dat wy ons hart wederzyds uitgefchud hadden, verbet zy my, om een ander kleed aan te trekken, daar de Profesfor reeds voor gezorgd had. Vervolgens verloor zy zich on-  C 395 ) onder de menigte, en danste met den Heer van Poufaly, die over zyne onbekende verrukt was, (want zy danst onvergelykelyk) en haar, met een groot vertrouwen op zich zeiven, verfcheidene, heel valfche, letters in de hand fchreef. Lysje had ondertusfchen Juultje s kleed aangetrokken, en bedroog door haare even eens gevormde lichaamsgeftalte, zo wel Mevrouw van den Berg, als den Heer van Poufaly; zy danste ook met den Profesfor, om aan Poufaly meer vryheid te laaten, om zich met zyne onbekende be« zig te houden. Aanftonds daarop veranderde de Profesfor ook zyn kleeding ,en danste met my; Juuhje, als onbekende, ftnk toen den Heer Poufaly een kaartenblaadje in de hand, waarop ik haar deeze woorden gefchreeven had: „ Ik moet van daag zeer op myn hoede zyn. Mag „ ik u tot myne gerustftelling verzoeken, om my uw „ aangezigt in het tweede Kabinet van 't venster af „ te toonen?" Hy  < 396 ) Hy las dit, en keek befchróomd naar Lysje, die in Juultje's gewaad en met haar geld, weêr aan ld» fpeeltafel ftond, terwyl Mevrouw van den Berg met iemand in gefprek was. Hy maakte tegen zyne onbekende een ja zeggende buiging. Deeze gaf den Profesfor haar hand, én ging met hem naar het Kabinet. De Heer van Poufaly volgde fchuw; en naauwlyks had hy den gryns afgeligt, toen ik binnen huppelde. Onder duizende, liefdfte Henrfette, zou ik hem herkend hebben: het is waarlyk die onbefchaamde fchaaker, uit wiens magt de Heer Puf my gered heeft. (*) De afkeer van dien man, die zyne edele en eerly. ke miene zo misbruikt, en een zekere wraakzugt, dreef my verder, dan wy afgefprooken waren. „Kent » gy my, Mynheer van Poufaly?» vroeg ik, terwyl ik myn gryns afnam. Zeer beteuterd ftotterde hy: „ik... ik... heb de „ eer niet..." „Niet? (•) I. Deel.  C 397 ) ,, Niet? Herinnert gy u niet aan dat Posthuis?niet ,, aan dien fchandelyken gang naar de Weduwe van i, den Lieutenant? Gy zult het toch vast niet onna„ tuurlyk vinden, dat ik my genoodzaakt zie, om „ Jufvrouw van den Berg te waarfchouwen ?' Hy was zo capot, dat ik tyds genoeg had, om myn gryns weêr voor te doen. Ik maakte een zeer fpytige buiging voor hem. „ Vergeef het my," zeide de onbekende tegen hem, „ik heb my in uw „ perfoon vergist." —• Ik ging heen. Vol angst volgde hy my. Ondertusfchen ging Juultje zich fchielyk verkleeden; want Lysje wagtte haar reeds. Ik ftak my onder de menigte; en toen ik zag, dat hy weêr met Juultje danste, verliet ik den zaal. Ik had Juultje's laatfte kleeding gaarne aangetrokken, om nog wat te kunnen blyven: maar die is my by ongeluk te klein. Toen ik t'huis kwam, kon ik myn nieuwsgierigheid niet weêrftaan; ik verkleedde my nog eens, en de Magister Kubbuts geleidde my wederom op dc zaal. VEJt-  ( 498 > VERVOLG. Een welbekende onder een Momaangezicht. 6 Henrictte ! hoe blind moeten wy ons lot dikwyls te gemoet gaan! Ik maakte my aan Juultje bekend. Zy wierd van iemand aangefprooken, die kort na my in den zaal kwam; het gefprek wierd levendiger; naar maate zy zich met hem verder van my verwyderde. Ik merkte, dat beide my dikwyls aankeeken. Ik wierd eenige maaien verzocht om te danfen, en befpeurde eerst, toen myn laatfte menuet uit was, dat Juultje met haar gezelfchap naar huis gereeden was. Ik ging eenzaam zitten, nadien ik niemand hier kende. De vreemde; daar ik zo even van gefprooken heb, ging kort daarop naast my ziteen. „ Ik- geloof," zeide hy, „dat ik de eer heb, met de „ erfgenaam van de Weduwe E. te Memel, te fpree« „ ken?" De vrees, dat deeze man de Majoor v. F. mogt zyn, ftremde myn fpraak, tot dat ik zyn geftalte befchouwd, en gevonden had,dat die voor den Majoor veel te lang, en te wel gemaakt was. „Ik  ( 499 > „ Ik beken," zeide ik, "„dat deeze waardige vrouw „ iets voor my bepaald had: maar de omftandigheden zyn zodanig veranderd, dat ik niets aanneemea Moogelyk ziet gy daar meede op het geene zy „zelve Tan my gezegd'heeft? Vergun my, Mejuf,, vrouw, u geluk te wenfchen;" (terwyl hy dit zeide, fcheen zyn ftem, die in 't eerst eenigzins gemaakt was, hoe langer hoe natuurlyker te worden) „ ik heb van 't oogenblik af aan, dat ik u heb lee„ ren kennen, meer deel genoomen aan uw lot, dan „ voor myn rust goed was; gy liet my naderhand, „ en vooral, toen ik u het laatst zag, duidelyk dat „ geen merken,waar ik voor gevreesd had. Maar nu „ weet ik zeker, dat ik u, als toekomende Gemalin „ van myn vriend mishaagen moest, wanneer ik u „ niet van ganfchér harte geluk wilde wenfchen; en „ hoe zeer verheug ik my, dat ik gelukkige poogin„ gen voor u gedaan heb, fchoon zy eigenlyk niet uitgewerkt hebben, 't geen ik zogt: want voor 't ,', naaste hebt gy uw redding zo zeer aan den Heer „ van Vlieten te danken, dat ik zelfs de goedwillige „ dankzeggingen van uw pleegmoeder' niet heb kun„ nen aanneemen." : De Romans, lieve Henriëtte, vertellen veel van onmagten; moogelyk, om dat zulks de kortfte befchryving is van een' toeftand ,gelyk aan die,waarin ik my toen bevond. Kunt gy5 zo verbeeld u denzelven. In  C 4c»0 ) In onrnagt viel ik niet: maar de kroonen en andere kaarsfen wierden voor myne oogen honderdmaal verdubbeld j het gezelfchap in de zaal fcheen my eensklaps onmeetelyk groot te worden, en veranderde eindelyk in een enkelde groep, die voor my in blaauwe en bruine kleuren verwisfelde. Ik haalde een vlesje voor den dag, en wierd myn byna beklemde tong wederom magtig. „ Ik ben verheugd," (zeide ik zeer zwak, maar echter verftaanbaar) „van den n Heer Less.. weder te zien..." „Gy zyt niet wel,"zeide hy bekommerd; „vergun my u te zeggen, dat uw pleegmoeder my, (zo als „ ik zelf reeds gedaan had) het toeval verklaard heeft, „ waaruit tusfehen ons beide zo veel misverftand ont„ ftaan moest." Ik herftelde my weder: „het moet my zeker- „ lyk aangenaam zyn, van alle gefprekken over dit „ eenige voorval in zyn zoort, verfchoond te zyn: „ maar wanneer hebt gy myn pleegmoeder gefproo„ ken?" „ Deezen morgen, te Tapiau. Gy zult haar bin„ nen kort omhelzen." Het was een geluk voor my, Henriet te, fat de vreugde, deeze nieuwe drift,myn hart overmande; Want zonder haar was ik buiten twyffel bezweeken onder den ftorm, die zo veele driften te gelyk op myn hart te weeg bragten. Echter voelde ik zodanige beklemdheid op myn borst, dat ik myn geleider wenkte, om my weg te brengen. De  ( 401 ) De Héér Less.. kuste myn hand, en zeidei hy hoopte my by myn pleegmoeder te moogen bezoeken* lk kon niets antwoorden. Naauwlyks kon ik het portier van de koets bereiken, en reed in een diep itilzwygen naaf huis. Juultje heeft my zo vast beloofd, myn Verblyf tê Zullen verbergen,dat ik haar hetzelve bekend gemaakt heb. Ik kreeg vroeg (want de treurige rest VSfl deezen nagt zal ik voorbygaan) deezen brief van haaf l VI. DEELS I. tTÜt. CC xxxnt  ( *02 ) XXXIII. BRIEF. juultje aan sophia. M isfchien zyt gy, 6 myn bemindde Sophia,hoos: maar in der daad, gy weet niet waarom? De Heer Less.., myn trouwde vriend, en, gelyk ik hoop, thans myn Redder, was tegen den avond gekomen, én had zich van myn oom myn kleeding laaten beduiden. — In ons gefprek waart gy het eerde voorwerp, (even als zedert eenigen tyd in onze brieven.) Hy had van den Heer Gros (zonder hem 'er echter naar gevraagd te hebben) zeer veel, van uw pleegmoeder nog meer en van myn oom het laafde en beflisfende, ten opzigt van alle uwe omftandigheden, \er-  C 4°3 ) vernoomen. Hy vroeg my, waarom gy onzigihaar waart geworden ? Leg u, myn waardfte,deeze vraag eens zelve voor, en zeg my, wat kon ik antwoorden? Sophia haalt „ haar woord weêr in?" — ö! hoe'zou ik zulks van myn vriendin flegts maar kunnen denken? „Sophia „ haat myn oom?" — hoe was 't moogelyk, zulk een man te haaten! ik wist buiten dien, dat dit een onwaarheid was,„ die gy my in koelen bloede niet zoud kunnen vergeeven. „ Mynheer Less.., Sophia „ wagt op u?" — Ach Fytje! myn hart is zagter, dan de harten van alle deeze menfchen! gaarne vergeeft het u zodanig een vewagting! Zy was natuur!yk'; want ik ken maar één man, dien men den Heer Less.. zou kunnen voortrekken — een man, waar op ik gaarne met zo veel fmart zou willen wagten, als gy op den Heer Less..: doch deeze Anecdote uit uw hart kon ik aan den Heer Less.. niet zeggen, die, zo als gy zelve zult weeten, naar zyne onveranderlyke manier van denken,het ten uiterfte mispryst, dat gy, na verzekeringen, zo als myn oom van u bekomen heeft, nog een oogenblik hebt kunnen wankelen. — „ Zelfs de voornaamfte onder alle men„ fchen," (ik zweer u, dat zulks zo wel woorden van zyn laatften brief, (*) als van zyn gefprek van gisteren zyn ; woorden , die ik u al voor lang zou ge- (*) Wy hebben dien hier niet in gevoegd. Cc a  C 404 ) gefchreeven hebben,.wanneer ik u verblyf,. ten rniafte de toevalligheden, daar een brief .toen ter tyd aan onderhevig kon zyn, geweeten had) „zelfs de voor„ naamfte onder alle menfchen," zeide by, „moet „ voor eene Bruid zo onverschillig zyn, als voor „ eene getrouwde vrouw."— Derhalven antwoordde ik op de voorige vraag: dat1 gy verdweenen waart» om den etendigcn M<;W, en zyne nog elendiger vrouw te oniwykcn. „ Maar," zeide hy, „waarom weet de Heer van „ Vlieten haar verblyf dan toch niet?" — In der daad, hier was ik in een nieuwe verlegenheid, ö Sophia! kom by ons, en maak een einde, (vergeef, ach! vergeef uwer getrouwde vriendin, deeze ftoute regels, die haar hart haar afperst!) maak een einde van tooneelen, die u, by langer voortduuring, alle achting der braaven zouden doen verliezen! Gy zyt, zo gy een redelyk hart hebt, onaffcheidelyk door uw woord, en (ik zeg het vry uit) door uwe voormaalige ongeveinsde liefde, aan myn oom verbonden. De Heer Less.. (ik moet u dit zeggen, want niemand anders kan het) De Heer Less.. heeft u, zo als gy weet, met de uiterfte tederheid bemind: maar zyn hart heeft u vry gelaaten, zo dra hy zeker vernoomen heeft, dat gy verloofd zyt. Ik zal, hoe bitter deeze waarheden op 't eerfle gevoel ook zyn moogen, alles zeggen; want gy moet ook, even gelyk een ziek perfoon, tot heel flut-  C 405 ) fèuitcnde geneesmiddelen gedwongen worden. Weef derhalven, dat de Heer Less.. in zyn laatften brief fchryft: Al was Sophia tegenwoordig ook vry, 1 „ was zy ook Wedüw: zo zou ik haar toch, als een „ perfoon, die wankelmoedig genoeg was, om de „ heiligheid haarer verlooving met den Heer van „ Vlieten te vergeeten, nooit toevertrouwen, dat zy „ dien graad van liefde beantwoorden kon, dien ik „ voor haar gehad heb, en dien de Heer van VUe„ ten zekerlyk voor haar krygen zal, wanneer zy „ hem haar geheele hart zal gegeeven hebben." — Op de vraag van den Heer Less.. kon ik dus dit alleen antwoorden: „Sophia verbergt haar ver„ blyf voor myn oom, of, om dat zy door het yer„ lies haarer middelen nog bedwelmd is ; of, om dat s, myn moeder haar beleedigd heeft, of om dat zy „ bevreesd is, dat myn oom zich aan den Majoor zal „ wreeken." — Hy lachte, en'rzeide: „Ik heb uwen lieven oom, „ zonder zulks te weeten, veel verdriet veroorzaakt; ik denk, hem een dienst te zuilen doen, wanneer „ ik met zyne aangenaame Bruid zelve fpreek." ■— Ik wist, Fytje, hoe zeer het verfchoonen zyn gaaf is ; en kunt gy het my kwaalyk neemen, dat ik my niet verzette tegen dit gelukkig voorneemen, maar myn moeder verzogt, om de zaal te verlaaten. Ik heb den Heer Less.., die ditmaal niet by ons Ces la.  < 40Ö ) logeert, zedert niet gefprooken. Ik twyffel niet, of gy zult nu welhaast by ons komen;ten minften hoop ik u by uwe pleegmoeder te zien, van welr ke de Heer Less . . zulk een aanlokkende befchryving geeft, als gy en myn oom. Ik leg voor u een brief hier in, dien ik zo aaafionds bekoornen heb. Jul. van den Berg. i  C 407 ) XXXIV. BRIEF. Trof. t* aan juultje. 0'/2 den voorigen.) Kort na dat ik op het Bal gegaan was, is dc Heer Gros aan myn huis gekoomen, en heeft daar deezen brief van zyn moeder aan hem gelaaten. 9 w * My, die van zwakheid niet meer van haar Leu'„ ningftoel meende te kunnen koomen, hebben uwe „ brieven, ö myn Zoon, wederom zo fterk gemaakt, „ dat gy verbaasd zult ftaan, van my niet in Memel, t, maar flechts eenige mylen ,van Haverflroo — in C c 4 » Tan  C 408 > "n Tapiau, te vinden. Ik zal u van myne aandoenin- H gen alleen dit zeggen, dat zy myne gezondheid niet benadeeld hebben; in tegendeel, ik wierd, toen ik t, uw' eerden brief las, jong, als een Meisje. Den Postdag daarop fchreef my myn Schoonzoon den „ onbefchaamdüen brief van de waereld, en ach! ik ,, ongelukkige Moeder, myn Dogter had dien onder* „ tekend! Zy meldden my, dat zy, zedert Carels „ dood, (dien zy ter behoorlyker tyd wel bewyzen „ zouden) ongetwyffeld Erfgenaamen waren van de B, Vaderlyke Nalaatenfchap; maar dat" (en hier was een hard verwyt voor my, en een reukelooze vloek op myne Sophia") „ dit Testament in handen gevallen #, was van een' van hunne fchuldeifchers; dat men s, meende, dat de vrede naby was, en dat zy als dan, uit hoofde van zeekere omftandigheden, in 9, Pruisfen niet dorften blyven , maar naar Warfchouw ,, moesten gaan; dat zy derhalven hoopten, dat ik niet „ weigeren zoude, om myn huis te verkoopen, en v hen met zo veel geld te helpen , als ik kon , ter» », mïnften met uwe 6000 Ryksd." », Dit harteleed, lieffte Zoon, was voor myn oud „ hart te zwaar. Myn getrouwe Vriend I/aak L* S) zag, hoe veel knaaging myn hart leed, bood zig ?, aan, om myn huis te koopen; en ried my (onder v belofte, van my te vergezellen) naar u toe te rei,, zen. „ Dit alles is gefohied. Ik heb myn huis betei 11 verfeogt, dan ik dagt, en 't geen ik boven myn j» vcr«  C 409 ) ,, verwagtlng gekreegen heb, aan myn Dpgter gezon,, den, met deeze zeer billyke verzeekering , dat zy nooit weer van my hooren zou. Ik heb heel ver„ fchrikkelyke dingen van haar vernoomen , en „ twyffcl geen oogenblik, of zy heeft u wel her„ kend." „ Zie, myn Zoon, hoe vol myn hart is: ik hel» „ aan myne nieuwe Pleegdogtcr' reeds twee bladzy„ den gedi&eert — enkel dingen, die ik 11 mondeling „ had kunnen melden. Har.st u nu, myn waardfte „ Zoon! Want wat kon het bitter leedweezen , dat „ ik over myne ontaarde Maria geyoelde, anders „ veroorzaaken, als een fehielyke uitputting van myn „ kragt. Ik ben krank; geheel buiten ftaat, om ver„ der voort te ryden; en daarenboven ben ik alleen, ,, vermits de HeerL* in haast naar Memel heeft moe„ ten te rug keeren." « « « „ Ik vat de pen zelve op, want myn Pleegdogter „ kan van wege haare traanen niet fchryven, om dat „ zy denkt, dat ik fterven zal, doordien ik zo eeven „ zeer flaauw wierd. Kom zonder uitflel,myn Zoon! „ Het kon zyn, dat ik op aarde niet meer by 0, u woonen zal: maar ik wenschte u gaarne nog te * zien, en u te zegenen." Cc g . Ik  C 4i® ) De Heer T* tot Vervolg. Onze beminde Gros, myn Juultje, heeft voor alle gemakkelykheid van de reis zyner Moeder, gezorgd, en ook een Doktor medegenoomen. Ik verheug 'er my onuilfpreekelyk op , te Haverjlroo de avonden van den naasten Zomer te zullen doorbrengen: want ol hoe gelukkig zal myn vriend nu zyn ! En ontbreekt 'er na nog iets aan zyn volkoomen geluk : ei, help my dan; want ik zal hem geen rust laaten, tot dat hy my zegt, wat hem ontbreekt. Ik weet Mcjuffer, dat gy deel neemt aan zyn lot. 61 Houd hem vooral niet voor gelukkig. Ik zal aan u zeggen, 't geen volgens zyn bettelling, niemand buiten my en Sophia, moest weeten. Hy heeft de erfenis van zyn Vader niet aangenoomen! Uwe.zaak, liefïte Vriendin, gaat my ongetw>: meer dan alles, ter harte. Ik denk, dat de ontdekking van gisteren u van den Heer van Poufaly zal verlosfen. Gebeurt zulks niet: laat my dan maar zoigen. Ik ben &c. T * N A-  ( 4ii ) NASCHRIFT van juuLTJe's hand aan sophia. Daar legt my aan'geleegen, myne geliefde, u te overtuigen, dat niets meer bèdroevende is , dan dit: op eene afgodifche wyze bemind te hebben. Ik vermoed niet, liefde Sophia, dat het u onverfchiilig zal zyn, of uwe liefde de paaien, die het geweeten ons voorfchryft te buiten gaat, of niet? Met zodanig eene, zelfs tot ongeregtighcden vervoerende, hevigheid, daar gy u fchuldig aan moet bekennen, heb ik nooit bemint: maar ik denk egter, u het waarfchouwende van myne ondervinding te moeten aanwyzen. Nog lang van te vooren, eer ik van den HeerSchulz heelemaal afdapte, (want dit gefchiede eerst, toen ik zag, dat hy een booswigt was) drafce myn hart my: en nogthans bleef ik geduurig voort eigenzinnig. Doet deeze ontdekking u niet fchrikken? Laat u raaden, myn beste, daar het nog tyd is! Vergun my ten minde de voldoening, van myn hart verligt te hebben, 't welk voor uwe rust en voor u Christendom te-  C 41^ ) teder bezorgd is. Ik ben niet vry van de liefde: maar ik mag my verheugen over de weezenlyke geneezing van myn hart, en myn geweeten is tegenwoordig vry. VERVOLG Van den af gebrooken brief van sophia. Betragtingen over sopiiia's tegenwoordigen toeft and. Jan HENRiè'TTE l* te Etbiugen, Thans Iieffte Henriëfte* zou het zeekerjyk de grootfte dwaasheid zyn, te wiiien twyfFelen, of ik met fchande overlaaden ben? Gy ziet, dat de Heer Less.. reeds lang opgehouden heeft, aan my te denken. Moogelyk denkt gy over de ontknooping deezer zaak anders, dan ik: maar ik beken, dat deeze hoogmoedige man my veragt. Doch misfchien verdien ik deeze veragting;ik zeg: misfchien. Evenwei moest hy dezelve zo hoog niet does  ( 413 ) doen loopen: want dit kan niet verfchoond worden, dat hy my de verandering zyner geneigdheden nu pas laat weeten. Ondertusfchen zal ik hem door edelmoedigheid befchaamd maaken: ik zal den Heer van Vlieten niet neemen. Is zulks, 't geen ik niet wensch , een ongeluk voor deezen regtfchaapen man: dan moet : het de ftraf voor den Heer Less.. zyn, iemand ongelukkig te hebben gemaakt. Ik blyf hier nog geduurig by de dogter van den Postmeester uit Pillau, in 't huis van een oud man, die Peetoom over deeze Jufvrouw is, en haar ook Erfgenaam gemaakt heeft. Zy heeft dit geluk aan den Heer van Vlieten te danken, die haar naar Koningsbergen gebragt heeft: doch hoe dankbaar zy hem i ook geneegen is, zo belooft zy toch, dat zy my niet aan hem verraaden zal. Hier zal ik derhalven blyven, tot dat myne pleegmoeder komt. Ik heb op Lotje's verzoek een briefje voor den Heer van Vlieten aan haar moeten zenden, waardoor zy hem wil overtuigen, dat de Lieutenants - Weduwe de waarheid heeft gefchreeven, en ik verwngt met I Ongeduld het uiteinde van deeze zaak. Wees zo barmhartig, myn lieve Jetje om my te verfchoonen,, wanneer gy aan my fchryfc! Zeg my niets van den Heer van Vlieten, want eensdeels zegt my myn hart genoeg, en ik beken gaarne , dat Lotje's dringend- j herhaalde vermaaningen veel indruk op my maaken; ten andere, dunkt my, is 't althans zeker, dat ik zo vast niet aan hem verbonden was, dat ik niet zou heb-  C 414 ) hebben kunnen te rug keeren. Wel is waar, dankbaarheid voor zo veel ftandvastige liefde, en voor zulke wezenlyke diensten, prangt myn hart: maar ik herhaal het, ik zal dien bedroefden Less.. door grootmoedigheid befchaamen; en daar ik, vermits de Heer Gros zeer arm is, zyne 6000 Ryksdaalders niet aanneemen kan, zo flaa ik den Heer van Vlieten af, om geen verdenken te geeven,.als of de hoop op deeze erfenis my tot nog toe ftuursch tegen hem gemaakt had. — Stuursch? ö! dien fchimpnaam verdien ik immers niet! Ik vrees, dat myne pleegmoeder my verflooten zal; zy heeft, gelyk,gy ziet, eene nieuwe plecgdogter, en myn gedrag tegen den Heer van Vlieten mishaagt haar. In Koningsbergen kan ik niet blyven. Henriëtte! zoud gy wel een Vryttad willen open zetten voor de arme Sophia? Zoud gy my wel antwoord toch minzaam, — voor opzieneres (want kindermeid zou ik niet gaarne willen zeggen,) over uwe kinderen aannecmen willen? Ik heb die comieke plaats van uwen brief, daar gy my deeze uwe fraaije hoop meld, dat men u erven zoude, met een hartig lachen geleezen; hoe weinig dagt ik 'er toen om, dat ik u nog eens verzoeken zou, om my voor Gouvernante, of zelfs wel voor Franfche Mademoifel, aan te neemen! XXXV.  C 415 ) XXXV. BRIEF. De Heer less.. aan Dominé gros, ie Haverftroo. ;, Ingevolge onze affpraak fchryf ik zonder tydverü zuim; en ik zou zulks doen, al had ik het niet be! loofd: want myn hart heeft zich zeer vast aan het uwe verbonden. Hoe was het by zo eene volmaakte i overéénftemmïng, waar voor onze harten, gelyk wy nu zien, vatbaar waren, moogelyk, dat onze manier van denken eertyds zo verfchillend kon zyn ? Ik zeg dit, om onze wederzydfche vreugde over de gelukkige verandering uwer grondstellingen te vermeerderen; en gy kunt ligt denken, dat uwe Mynheer T* my zeer veel verhaalt van de meening, die men hier I doorgaands van u heeft. ' Ik heb het voor pligt gehouden, Sophia zo dra moogelyk te fpreeken. Dit myn gedrag omtrent de eenige van dat geSiagt, die ik bemind heb, en die ik  C 4i6 > ik zo zeer bemind beb, zal u misfchien hard totf* fchynen: doch ik beken,dat ik de wankelmoedigheid, j en rtog veel meer de trouwloosheid, verfoei; en Sophia is trouwloos geweest omtrent een man» dien zy eerbiedigen moest. Ik wil wel bekennen, dat zy uitfteekende voortreffelykheden heeft boven alle, die ik ken; ik weet niet, wat fraaijer is, haare geftaïte, of l haar gevoel? ik geloof, dat het een geluk voor my was, haar gezigt en haar leest in het gefprek met haar niet te hebben kunnen zien; ik ben zeker, dat de magtigc bekoorlykheden haarer perfoon my zouden hebben doen onthutst worden; zelfs begon haare ftem my niet onverfchillig te blyven; de herinnering aan haare deugd, en aan het genoegen, dat ik in haar te geleiden ondervonden had, kwam met magt in myn hart, en ik voelde een gedeelte der verrukking op nieuws, die in myne brieven heerschte, wanneer ik a2n den Heer Diserset iets van dit genoegen me» dedeelde. Ik heb, ten opzigte van haar, maar al te dikwyls ondervonden, 't geen Demaraat aan den ge* rusten Xer.xes zeide: Uti toto te non potes. Multo ante vinccris, Quam viftum efe te fentias. (*_) Maar eensklaps fchoot my te binnen: „ dit beton„ verend meisje heeft ééne haatelyke grondstelling« i» en (•; Sen. di Inuf. 6. 31.  ( 417 ) „ ert is volgens deeze kwaade gröndftèflitfg te werk „ gegaan!" In één woord, myne genegenheid keerde zich, (gelyk zy reeds lang te vooren gedaan had,) toen zo in éénen van haar af, als wy onze oogen afwenden van een gezigt, dat van verre mooi feheen, maar van naby ons den bedriegèlyken gryns des blariketzels vertoont. Deeze Sophia, die ik met zo veel hevigheid bemind heb, is voor my tegenwoordig 't zelfde, 't welk eene trotfe voor dén Dichter was: Nee dives, neque lella, nee paella es. (*) Ik fpreek tegen een man, die het hart kent: het zal u niet vreemd voorkomen, als ik u ze?, dat het my, zo ik ooit eens trouwen zal, zwaar zal valleu, om daar toe te befluiten; niet juist, om dat ik aityd te zeer bezig, en te diep denkend was in het opzoeken van het ydele en dwaaze van dat geflagt, dan dat het vrouwvolk d;en indruk op myn gemoed zou gehad hebben, die, (gelyk ik denk) eindelyk drift tot het huwelyk word; niet, om Jat ik in de liefde voor Sophia ongelukkig ben geweest: maar om dat het my doet fchrikken, dat zulk een volmaakt fchepzel zo listig en zo laag kan zyn, om een eerlyk man te misleiden. Deeze onbefchryfiyk — onedele handelwyze omtrent den lieer van Vlieten, en de valschheid, van hem tóï dit uur toe nog geftadig in onzeker- (*) Maru VI. DEELS I. STUK. D d  ( 4*8 ) Verheid te laaten, heeft, ik wil 't u wel bekennen , myne beiaogneeming in alle vrouwlieden zodanig verzwakt, dat Juultje zelfs, hoe hoog ik haar anders ook fchat, in der daad voor my niet meer is, 't geen zy was. Gy hebt my niet willen ontdekken', welk toeval Sofbias Hefde voor my weder gaande gemaakt heeft Tik wil op uw woord wel gelooven, dat het» zelve van een heel by zonder zoort is: maar zo veel is toch zeker, „dat zy.my heimelyk beminde, „ toen zy zich aan den Heer van Witten verloof" de;" 't is verfociiyk, maar 't is zeker. Even zeker is 't ook, „dat zy deezen wakkeren man, die „ haar nu nog bemint, met geene beantwoording op ' zyniratfte fchryvert verwaardigd heeft. " ik heb uwe moeder maar een oogcnbli'c geiprooken: maar het viel my wezenlyk moeilyk,myne wrevelifheid voor haar te verbergen. Daar ik nimmer w Sophia ben beledigd geworden: zou echter het laaten blyken van myn zeer llerk misnoegen h*ar het verlies van de liefde deezer Mattoon berokkend hebben; en dat zogt ik niet, of fchoon, &uod ft non odto peccantis dejipit augur, Sophia zekerlyk nog eens ongelukkig zal worden. Laat ons daar niet meer van fpreeken: maar laat ons volgens de geheele maat onzer kennis en ondervin-  C 419 ) ding daarop bedagt zyn, om de ftuursheid, en alles» wat onder deezen ruimen Titel behoort zo gehaat te maaken, als eenige welmeenende Zedcnieeraars de moedwilligheid gehaat gemaakt hebben (*) De Heer van Vlieten, die zeer veel vertrouwen in my ftelt, heeft my gevraagd, „ wat hy doen zal, „ indien 't hem gelukt, Spphi&s verblyf te ontdek„ ken?" Zyne manier van denken is fraai, zonder juist zeer fyn te zyn; — daar hy haar nu nog kan beminnen: (waar- (*) Deeze plaats gaf ons de eerfte aanleiding tot het nitgeeven deezer brieven. Bereiken wy dit ons oogmerk niet, naar 't wellt Wy de onvcranJerlyke redélyitteii aanpryzen : wel- nu dan Rideiit mamtor non ixauJitus w Hor. En wy vreezen, het zelve door de eerfte druk niet bereikt te hebben; want wat moeten wy denken, als wy nu nog de uitdruk" king van een zo verkeerd geplaatst medelyden hooren: „ ö die arme „ Sopbia!" (f) Wy verwagteden geheel iets anders; teil mina.0 (iit, 't geen de Dichter van eene fpytige rervvagtie: Et tua tranpbit contcmnem o;fa viator, Nee dieet: cinis bic docta puella fuit. (hiï ifife, n , Pr. (t) Zo dikwyls ik hooren moest: Ach! die arme Sopbia! viel my te binnen, •c eeen Caw van de geftraften zegt: Ego quidemjie exiflimo, omnes eruciatus minor es quam facinora ilhrum isfe. Sed plerique morlales pofirema mimhiere: & in hom 'inibm impiii fitteris esmm otliti, de paena disfermt, Ji ea paullo fcevior ftarit. Satt. Dd ï  i ( 4*0 ) (waarover ik zekerlyk verbaasd ben;) zo zal hy met haar misfchien minder ongelukkig zyn, dan yder andere; daarom heb ik zyne vraag tragten te ontwyken. Mongelyk is haar eene ftraf bereid, daar ik haar voor zou. waarfchouwen, indien ik deezen man minder liefhad: Hy zeide mr.melyk , na dat hy de manier, op welke ik hem ontweek, diepzinnig overwoogen had: „Hoor eens, ik ben zeer ryk. Ik wil», de toch ook wel gaarne voor myne familie gearbeid „ hebben; maar voor myne zuster zou meerder geld „ vergift zyn; want ö! hoe is zy binnen kort veran- derd! en Juultje wierd ook te ryk , wanneer ik by „ een vermoogen van ten minfte 30000 Ryksdaalders „ pog veel by voegde; vooral daar zy akyd klaagt, dat haar rykdom haar tot eene ongelukkige huis„ vrouw zal maaken. Cerhalven wil ik trouwen. Als „ ik 'er zo eens aan denk, „Puf, gy kunt nog wel ,, „ eens een zoon krygen:" Mynheer, dan zweeft ,, my die kleine Dito zo klaar voor oogen, dat het , zeer wel myn cafus zyn kon, eens Papa te hee„ ten. (*) Maakt Sopbia het my dus te bond:goed, „ dan is 't my zedert den zomer, en inzonderheid ,, zedert Sophia weg is, te binnen gefchooten, dat ik in „ Ham- (*) m w Non deret, Tam vetus Jine Hbsrit Nepten ejp. Cqtul*  C 4" ) Hamburg èélië jonge vrouw gekend heb, die teil „ minflc zo veel van my weet, dat ik 'eralies voorover „ heb, om een eerlyk, en gelyk ik hoop Godvree„ zend, man te zyn. Haar man, een heel affchuwe* „ lyke booswigt, was weggeloopen, en naderhand ,, heeft zy zich, zo als ik hoor, en zo als ik ook „ wel denken^ kon, van hem laaten fcheiden; want „ daar waren dingen voorgevallen, die het Gerecht „ zich moest aantrekken. Ik dagt toen aan geen trou,, wen, maar ik was wel goed op haar, dat is waar; „ en was ik meer fcherpziende: dan had ik (by ge„ legenheid van een bldauwtje, dat ik by haar liep „ voor den Heer Waker, die haar te jong, en wie „ Weet wat al was, toen had ik, wilde ik zeggen,) „ wel kunnen merken, dat, indien het voor my zel„ ven geweest was, myn fcheen zich juist niet bond ,i zou gertooten hebben. Loopt het te boos: dan zal „ ik evenwel niet kruipen; wy Puf zyn Hollanders' „ en- Duitfchen, zo als men 't neemen wil. Ik ten „ minfte ben een Duitfcher, en daarenboven nog een „ Landsman van den Heer Gros; daarom wilde ik „ zeggen, wy kruipen niet; maar als alle banden „ fcheuren: dan zeil ik naar Hambnrg, en zie, of „ myne Jufvrouw Richter nog leeft, en zo voorts. „ Ik loop naar de veertig: dus blyft my zekerlyk nog „ maar de kleinfte helft van 't leeven over. Daar „ moet ergens ftaan, dat het leeven aan wyn gelyk is, „ en dat het, als 'er niet veel meer overig is, azyn Dd 3 „ word  ( 422 ) ,, word : (*) het grondfopjc zal ik dus wat zoeter „ maaken.,s — Sophia zou m der daad zeer hard gcftrafr zyn, als dit kwam te gebeuren: maar is 't niet gevoeglyk voor de waereld, dat de misdaad zich zelve ftraft (f) en 't geen zy omtrent deezen man doet, den geen dwaasheid, het moet mi tdaad heeten. Gy zyt nu begeerig, om het beloop van de gefchiedenis van onze Juultje te verneemen? De Heer van Vlieten ftond 'er op, dat zy de huisvrouw van Poufaly zou worden, en had haar gitteren avond met eene hardheid, die by zulk een gewond hart, als het zyne, moogelyk verfchoond kan worden, aangezegd, dat zy den volgenden morgen in*zyne tegenwoordigheid met hem fpreeken moest! Myne bezigheden waren zo dringende, dat ik naauwlyks tyd had,om hem met (*} In een fragment van Antiphanes :1 SCjjoop' èïïTii) tffwit o (Stog êivü TrpogQspqg, (|) Over *t geheel is zuiks inzonderheid thans in 't plan der Goddelyke Regeering.  C 423 ) met een paar regels te verzoeken, dat hy haar toch »iet wilde dwingen. „ Neen;" fchreef hy met potlood onder op myn briefje, „ maar ik kan niet eer aan myne eigen zaak denken, voor dat ik deeze van den hals kwyt ben, daar moet maar eens een eind „ aan koomen." — De Heer T* beloofde my, myn plaats by Juultje te sullen bekleeden. Hy deed het» en vermits ik by zyne t'huis komst afweezig was, en hy 'snagts naar Pillau moest reizen: zo liet hy deezen brief aan my leggen, dien ik inlluit. (*) VER V O L G. Neem deel aan myne vreugde, myn Gros.' Ik gaa deeze- nagt naar Petersburg. Ik ben gelukkig, 't Geen ik nimmer hoopte, en 't geen gy met zulk een vriendlievend Enthufiasmus voorfpelde, is gefchied. God beftiert het hart van myne Monarchin , om my juist die bediening te geeven, die ik gewenscht zou hebben, indien die minder groot was. Ik ken geene in den Rusfifchen ftaat, waarin een menfchenvriend meer goeds zou kunnen bewerken, 't Is waar, ik verwagt nyd; doch ten deele heb ik vrienden, die (*) Hy volgt hierna. Dd 4  C 424 ) die my in iedere Staatsverandering (taande kunnen houden; (*) (Ychoon ik mee vreugde kan zeggen, , det zy tot myne verheffing niets bygebragt hebben;) (t) ten deele ligt ook aan dc getrouwe waarneeming van myne Ampten zo veel geleegen, dat ik hoopen durf, dat God my niet zal laaten vallen. (§) 't Geen myn moed en vertrouwen voornaamelyk verfterkt, is dit, dat myn arapt zodanig is, dat ik de Monarchin zeer dikwyls in perfoon moet fpreek- n. Een redelyke ftaat dus vaster by de Grooten, dan wanneerjjiy flegts verfchynt, om zyne opwagting te maaken. Dit, moet my (taande houden: want hce geöefFend ik ook in bezigheden ben, heb ik echter die eigenlchappen niet, die mannen in myn Post moeten hebben; en God behoede 'er my voor , die ooit te willen hebben, als ik die voor de Christelyke deugd moet ruiten. (**) 't Is (*) Hy was in der daad die zalige man van wien ik, fik weet •o fchielyk niet, waar het ftaat, maar ter eere van de voormaa'ige menschheid heet het, gelyk ik my zeker herinner, woordelyk zoj) geleezen heb: Cum onmes gloria anteirei, omnibus tarnen carus fuit! (f) Wel dien, van wien men zeggen kan, 't geen Vellejus Pat. (zo meenen wy ) van zekeren gelukkigen zegt: Omnia increment* fuaJïbi diluit. ( $ ) Houd vast aan deezsn troost, medebroeder in 't lyHen ! (**) La vertu Jeitiuée aux affaires du monde, zegt onze oude man , efl une vertu a p:ujiturs plis, pleine de detours & d'ariijites, non droite fimple Cf pure. Celui, qui ia dans la pmfe, // /aar qu'il gaurhiije, qu'it Jerre fes coudes, qu'il recule, ou qu'il avance, me-me qu'il quitte le droit thmin felon ce qu'il rencontre. Munt.  ( 4^5 ) 't Is ccn geluk, dat ik fchielyk moet op reis gaan: het affcheid van u, van den Heer van Vlieten, van , Juultje, en van den Heer T* zou my zeer fmertelyk vallen, want ik zie nu denkelyk niemand van myne vrienden in Duitschland wederom. Maar 6 wat is 't een vreugde, myne lotgevallen in een ongenblik ontwonden te zien, die van myne jeugd af aan buitengewoon waren. Ook begryp ik dit thans, daar ik nog voor weinig dagen by u over klaagde, dat ik myn Vaderland niet wederom gezien heb. De plaats, die myne Vrderftad my aanbood, was fraai: m; ir dit is toch klaar, dat ik in Rusland buiten vergelyking algemeen nuttiger kan zyn, dan in Hanover. ik omhels u, myn dierbaarfte vriend; maar ik heb nog een ding op myn hart. 't Is moogelyk, dat Sopbia, volgens het gebrek, dat wy hebben, van de oorzaak onzer onaangenaamheden altoos buiten ons zelve te zoeken, denken kan, dat ik haar ongelukkig gemaakt heb. In dat geval ben ik haar eene fchadeloosltelling fchuldig. Geef haar dit Bankbriefje;maar zy moet nooit te weeten komen, dat het van my komt. Maar zult gy ook wel dikwyls aan my fchryven? en zult gy 't ook kwaalyk neemen, dat ik, ter bevordering van dit myn uitertte vergenoegen, in het nevensgaande zakje een fom .voor Postgeld iteekj? Leef wel, als een Gezegende des Hoogden; en ö! myn Duitsch Vaderland, als myne kragten zullen uitDd5 ge-  C ) geput zyn in den dienst van een Ryk, 't welk, daar anderen te grond gaan, zeer pragtig ontluiken moet: O! ontfang dan den gelukkigen Herman Less.. P. S. Myn laatfte gedagtc te Koningsbergen kon immers niemand anders zyn, dan gy, myn waardfte, dus kom ik nog eens wederom. Ik heb ten huize van van den Berg affcheid genooraen. Mevrouw van den Berg was zeer ftil, echter gelukte my het fraaije werk nog,van haar met haaren broeder te verzoenen. Deeze, verrukt van vreugde over myn geluk, omhelsde my, liep naar 't venster, en kwam te rug. „ Foei," zeide hy, „dat kunt gy immers onmooge„ lyk denken, dat myne vreugde zo onzuiver is?" — Ik wist in waarheid niet, wat de dierbaare man zeggen wilde. „ God weet het," ging hy voort, „dat ik my ner„ gens zo zeer over verheug, als over uwe verhef. ring tot zo groot een geluk; want... nam... wagt „ eens, of ik 't 'er niet weder uit krygen kan ... nam ... „ Kam  C 427 ) Nam guis te majora gerit caftrisve forove? (*) „ ik wist ook niet ligt iets, daar over ik zo blyde „ als hier over zou kunnen zyn: maar myne vreugde „ ziet 'er waaragtig zeer verdagt en baatzugtig uit. >, Als wy 't ondertusfehen by het licht befchouwen, „ dan is 't nog lang niet uitgemaakt,dat Sophia daar„ om de myne zal worden, om dat zy vry fchynt te „ zyn." „ Zy fchynt niet alleen vry te zyn; zy is het ook „ in der daad: en ik verzoek myn lieven vriend," (terwyl ik hem omhelsde) „alle bewyzen te nee„ men, die hy nodig heeft!" — Ik hield het voor een pügt van myn flerk aangedaan harte, hem dit te zeggen. „ Nu heb ik geen een' meer nodig; neen van he„ den af aan niet meer, maar waardoor en waarom gy„ lieden onééns zyt geworden, dat begryp ik toch „ nog zo heel klaar niet." — Ik liet het aan Juultje over, om hem dit, als zy wil, te verklaaren. — Het affcheid van deeze was zo zwaar, dat ik my met haar uit het vertrek moest begeeven, om onze harten te fpaaren. 't Geen wy fpraaken, kan ik u van daag nog niet fchryven. Wy fpraaken zeer lang met eikanderen. Eio-  e 4^ ) Eirdelyk zweeg Juultje met een aangenaame droefgeestigheid, ging toen aan 't Clavier zitten, en z#ng op myn vertrek een lied, 't welk een al te groot loon was voor myne moeite, aan haare opvoeding te koste gelegd, dan dat ik 't u kon mededeelen. Mogt ik u, myn waardfte, toch nog eens omhelzen kunnen! Laat my de eerfte zyn, die uw geluk verneemt; want myn hart zegt, zo dikwyls ik voor u zugt: „ uw Gros zal eens ophouden, ongelukkig „ te zyn."  S O P H I A's R E I Z E VAN MEMEL naar SAXEN, door JOHANNES TIMOTHEUS HERMES Proost van de H. Geest Kerk, Pastoor der Hoofdkerk tot St. Bernhardm, en dsfesfor in het Confijlorium ^Breslaü. Naar den derden druk uit het Hoogduitsch vertaald. vi. deel, ii. stuk. Met Plaaten en Vignetten, Te A M ST E LD A My By A. E. MUNNIKHUISEN, i78S, Met Privilegie.   R E I Z E VAN S O P II I A. ZESDE DEELS TWEEDE STUK. XXXV. BRIEF. Prof. t * aan den Heer less.. In den voorigen ingejlooten, Ik ging naar 't huis van van den Berg, om den Heer Puf nog te fpreeken, eer de Heer van Poufaly kwam. Ik vond hem niet byzonder opgeruimd. Hy zeide, dat myn bezoek hem lief was, maar dat ik die fnaar tog niet mogt aanraaken, die de Heer Les,, reeds had laaten brommen. „ Gy Hee„ ren", voegde hy 'er by, „ kent het vrouwvolk „ niet. Hoe weet de Heer Les.., en hoe weet gy, „ Mynheer Profesfor, dat die Lieutenants-Tootebcl „ iets kwaads fpreekt van van Poufaly? Moet die „ krabbe my niet verraaden hebben, die Maria? Ziet „ gy niet, dat dat avontuurtje op 't Bal een ftukje „ vmonzeJuult/e is? Ik geloof geen woord van dat A z ,, al-  ( 4 > ' ft alles, en ben 1 werk moede. Want hoor eem ï?hier..;.'? — Hy las my den brief van de Lieutenants vrouw voor, wilde by yder plaats wat zeggen, en zeide tog niets. „ Want ziet gy wel," zeidehyeindelyk, „dat „ zyn immers falfa (onwaarheeden); had ik eenflodp derbroek aan? hoe? ik heb aan land van myn Ieefj? dagen geen flodderbroek aan gehad, behalven toen „ tpr tyd? by de Zandruitery. Laat ik eens te Pi{?, lau koomen, gy Caronje, gy zult my den flodder- b^oek betaalen J Voorts js dat ook geloogen, dat ik ?, dien man een flegt kaarel zqu genoemd hebben. Waarom zou ik dat tegen hem gezegd hebben? ï? Wist hy buiten dat niet, dat hy zulks was. Kort. om het is kwaadfpreekcndheid; — daar!" en met pen wierp hy den brief in 't vuur. Ik zpgt dien re jèddeni „Ik weet zeekcr," riep ik, „dat dit xvaar- heden zyn, en zal den Heer v.an Poufaly in uwe }! tegenwoordigheid overtuigen!" — Maar het blad, was reeds verbrand. Hy verheugde 'er zig over, want hy is gansch ongewopn voor dien man ingenoq? men. ,__ 11^ had veel korter tot myn oogmerk kunnen komen; maar cm dat Juultje zegt, dat het zyne aarf js, hardnekkig te zyn, wanneer hy voor iemand een gunftig vooroordeel heeft: zo dagt ik hem op een? yerbeeterende manier, naamelyk trapsgewyze , vap *yne dwaaling te overtuigen. Het was reeds, afgsfprooken, dat Juultje nu dat briefje ya» Stphia^ mxi den Heer Puf moest zender». Hy  C 5 ) kende de hand, haalde eën anderen brief lilt zyn lilfenaar; en hield dien daar tegen. „ Ja," riep hy j „ heyfa Puf, dat is van haar. God geeve dat ik ü vinde, 't geen ik zoek!" — Hy las: U Zo zeiler, ah gy gaarne .gelukkig maait', ii zeeker ts 't ook by my, dat gy ''er een afkeer vii% i, zuil hebben, iemand in V ongeluk te /iofie/i 'ü** „ Wel, wel, is 't uw ongeluk, McjufFer, riïy ii i, trouwen: (want gy weet tog, Profesforó hoe 'ft ,, met ons ftaat?) basta! dan zult gy u ook dë oógè'ri „ niet uitlchrsïien! Neen! zulk eene Maria dolóro* la, een huikbalg wil ik niet hebben, 't fs goed, (terwyl hy den brief wegwierp, en een pyp ftopte'i wier kop hy van verdrietigheid brak ;) „ 't is goed t „ blyf dan, die gy zyt. — Ongelukkig? zotte prattl „ ik heb van myn leeven niemand ongélukkig gé* maakt." — Hy nam het briefje, en las verder: i, Derhalven zie ik my gedwongen, ü te zeggen", it „ Gedwongen?" (terwyl hy een pyp , die voor mf i, neergelegd was, aanftak;) „ ik wilde tog wel fc'eriJ A 3 ii w«#»  ( 6 ) „ weeten, wie haar dwingt? Gedwongen! Heb ik van „ myn heven? Zou iemand niet denken, dat ik haar „ allerlei bitter harteleed aandeed? of dat ik....Ex„ cuus, Profesfor, 't is uwe pyp! Zy ziet zig dan „ gedwongen, my te zeggen! God bewaare ons! Zou „ men niet denken, dat zy op de pynbank legt? En „ om wat te zeggen?" — (kezende:) „ Dat deHeervAN poufalyc^juultjew/flrekt niet waard is..." \ „ Wel heé ? anders niets ? — dat ging nog al aan." (Hy ftak de pyp nog eens aan:) „Mynheer, gy „ moogt misfchien wel denken, dat ik gek ben: maar „ ik ontken het niet, ik ben befchroomd, om de „ volgende regels nog te Ieezen. Ik ken die helfche „ ftuurshcid al. Ja, Juuhje, ik zal u, denk ik, geen „ tyd gunnen, om ook zo te worden; hrefis fia per exempla, (*) zeide myn Cot.rcStor.. Ei nu ver„ der:" ■ „ Want hy is juist de booswigt, „ Wie? voor den koekoek! — Ja, de Heer van „ Poufaly! wel nu?" „ Uit wiens handen door u by uwe aankomst te Koningsbergen verlost wierd „ Uwe „ Eeuwig dankbaar e SOPHIA." „ Dat (*) Zyne landslieden fpreeken dea V fteeds nog als een F uit.  ( ? > „ Dat zou tog de hcnker weezen. — Maar willen „ zy hem niet alle te lyf, dien jongen manV ö de Meisjes verftaan zig alle onder malkanderen, gelyk „de gaauwdieven. 't Is hard gezegd, hoe! maar „ daar zou ook veel van te zeggen zyn, Profesfor. „ Én met die eeuwige dankbaarheid, daar kan ik geert „ hond mede agter den kachel van daan krygen. „ Als de menfchen zo buiten den haak fpreeken, dan „ weet ik al, hoe laat de klok geflaagen heeft. Eeü„wig dankbaar, oneindig dankbaar? o! in de eetl* „ wigheid zal zy ook juist aan 't Posthuis te KoningS- bergen denken! Dit is maar honig om den mond „ fmeeren. En nogthans wie kan uit vrouwenhoof„ den wys worden? Doe ik haar ongelyk: God ver„ geeve 't my dan." (Tegen Mevrouwt» den Berg* die juist in de kamer kwam:) „ zuster, roep Juultje '„ eens; want, Profesfor, als dit geen doorgeftooken „ werk is: dan heefeik Julfus* — Juultje kwam — en ik verhaal de hiftorie van 't Ral. „ Wel nu?" zeide Mevrouw pan den Berg, „efl „ daar word zulk een gefchreeuw van gemaakt?" „ Foei zuster, in uw' mond voegt zulks niet: maar 't is waar, Profesfor; — 't is zekerlyk niet „ hupsch ; maar zegt zy niet zelve, die vrouw van „ Pillau, dat hy zich gebeterd heeft?" ~-Juultjeku&te ons beide de handen: „ zoud gyliedea „ my zo hebben kunnen opofferen?" — Zy gaven beide een onvriendelyk antwoord* Het A 4 Hs-  C s ) listige mei.-je viel hem om den hals: „ Gy wilde my ,, aan iemand óvcrgëfcven, in wiens handen gy niet 1-, eens eene 'vreemde wilde haten V" — Hy zag haar bewoogen aan. „ Aan iemand," ging zy voort, „die aan een' per„ foon Faagen kide, welken gy zo lief hebt, ais 5, my?" — Hy ftond ontróerd op, e'n keek in den fcboorftecn;doch de man kan moogelyk wel èeirigzins hardVügtig zyn, gelyk de Vryers van dien ouderdom zulks gewoónl>k zyn: „Het zyn alles knéepért; het „ zyn rh-ceken van u, en, Profesfor, wy zyn beide „ bedroogen." „ Houd dan den Heer van Poufaly zeide Juultje met eene aangenaame zagtzinnigheid, „den brief van „ Pillau eens voor..." „ Mejufvrouw, die legt in de asch, en kortom," (met eene fterke, doch in der daad llegts aangenoomen, item) „ik heb op dit huwelyk myne zinnen „ gefteld, en zo 't waar is, dat ik Cornelius Puf „ heet: dan zult gy..." — Op dit oogenblik bragt hem de Looper van den Heer van Poufaly een briefje, 't geen hy met groote verbaasdheid (lil las. „ 8! De zaak word ernftig," zeide hy, en gaf my den brief. — Hier is die; „ Slaa,  C 9 5 *» Siaa' cör Rf d;t tót, een oog op heÉ 2&v&£ «, daar ik mede verzegel. Ik beloofde u, als een oiï- genoemde , in de maand September deezes jaars, dat ik u door dit zegel eens bèwyzen zou, dat ik „ tot eene goede daad, de redding van uw Pakhuis, », in ftaat was, toen gy my by het aanleggen van „ eene zeer kwaade, ais voorneemens zynde, een „ onnoozel meisje re verleiden, hebt aangetroffen.... Ik fchryf dit, om aan u,aan uwe geëerdfte zuster, „ en aan uwe waardigfté Nigt, myn berouw te tot* >, nen, en cm van u bevel te bekoomen, op wat ,, wyze ik die Jufvrouw een Excuus moet verzoeken „ 't geen ik aan eene zo voortreflyke Bruid van dien *, man fchuidig ben, by wien ik my met de uitenl* „ achting noem &c. van Pcufafj." Ik gaf Juultje lachende deezen brief. „ Zo is het „ toch waar zuster," riep de Heer Puf; „ Gy af. A 5 „ leen  ( iö ) ' „ leen myn lieve zuster, hebt my zo hard ge„ maakt." — Zy ontrukte Juultje. het papier. — „ Wat wil „ men meer,'" zeide zy daarop, „dan berouw? God „ zelf vordert niet meer?" „ Maar dierbaarfte Mama," zeide Juultje, „ God ,, kan toetfen, of het berouw ernftig is: wie onder „ ons kan zulks?" — Den Heer Pujj kwaamen hier by de traanen in de oogen. Zy nam dien tyd waar. „ Beste oom! „ zoud gy Sopbia trouwen, als gy wist, dat zy uw' „ zoon had willen verleiden? en gy beminde my im„ mers toch waarlyk zo, als gy uw' zoon beminnen „ zoud." Hoe meer hem dit vermurwde, dies te luider fchreeuwde haar moeder: „zwygjik wil 't volftrekt, „ en hier heeft niemand wat te zeggen, dan ik." „--Zyt gy te yreede^ Heffte Mama," zeide Juultje met haare zigte ftèra, „wanneer ik met hem vcor ,, 't Altaar gaa?" „ Ja, fa, dan ben ik te vreede; gy hoopt op uwe „ narrepotfen van fl\auw worden: maar die zullen „ onze zaak niet ftooren." „Neen, Iieffte Mama," (met eene'ftandvastige ftem, en met eene waare maagdelyke waardigheid,) „ ik hoop op iets zeer ernftig : aan 't Altaar zal ik „ roepen , dat my geweld gedaan is. — Ik heb de pligten, die ik a's dogter heb, voor God getoetst, „ en weet, dat ik dit zeker mag doen. Alle, die „ my  C ii ) „ my zullen hooren fcteeeuiren, zyn'dan, als getui„ gen en als medeburgers, gerechtigd te oordeelen „ over het zoort van geweld, daar ik over klaag." — Ik zag, dat hef goede kind thans veel hardheid te wagten had, en verzogt, dat zy mogt vertrekken. Op een wenk van haar oom ging zy naar haar kamer. VERVOLG. Ik wilde 't heel en al tot het uiterfte laaten hoornen, en ftelde op eene zeer dringende wyze voor oogen, dat regtfehapene ouders geen dogter moeten geeven aan een man, die in een kwaad gcragt ftaat. Ik befloot (en dit maakte een grobten indruk op den Heer Pu/) met de vraag: „zoud gy lt hart wel hebben, om uwe dogter aan een regtfebaapen man „ te geeven, als zy onrëerd was, en hy zulks niet „jvist? — en als hy 't wisr, en dan van haar afzag, „ zoud gy dan wel met een goed geweeten wenfchen, „ dat de een of andere hem mogt overnaaien ,om zich „ dus te laaten befchimpen ¥" Mevrouw van den Berg kon haar' toorn niet bedwingen. „ Ik kan niet anders denken, Mynheer „ Pro-  ( I* ) ii Profesfor, of gy hebt zelf het oog geflaagen of» j, myne dogter; is dat zo: dan verzoek ik u;my met » zulk een vertrouwen te' willen verlchoonen." Deeze ongemanierdheid kwam my buiten twyffcl vreemd voor: maar zy verdroot my niet; de Heef Puf was zelf zeer gramitoorïg over deezen uitval. Ik boog my, en zeide: ,, Laat ons toch maar dieri Toon houden, daar wy ons alle beter by bevin„ den." En, terwyl ik haare hand vrymoedig kuste; voegde ik 'er by: „wilt gy met my wedden, dat éê „ Heer van Poufaly u binnen een kwartier zo ver„ foeilyk zyn zal, al de onwaardigiïe onder de meni, fchen ? " „ Zo! waarde Heer," zeide' de Heer Puf, „da* „ zoud gy van de familie van doctor Fausïus moeten „ zyn! ik," voegde hy 'er by, en wiesch de toppen zyner vingeren in een fyoelkom, „ ik ben onfchuli, dig; ik wasch 'er my van af: doet; wat gy lieden „ wilt. Ondertusfchen moest men, zou ik denker* „ een jaar tyd van bedenken geeven, en zien, „ hoe die jonge knaap zich gedraagen zal. Ik ,, zal hem om de rekening verzoeken van 't geen hy „ by het blusfehen van 't Pakhuis uitgefchooten „ heeft ;• en geeft hy my die niet: dan mag het meisjtf „ hem vry, een blaauwtje geeven." — Hy ftond op. Ik verzogt hem, nog wat te blyven , en my papier en pen te verkenen. Ik fchreef een briefje aan den Commercieraad S*s, en zond dat ■ weg. — Onder 't afwagten van het antwoord fchert»  < is > fcltertfte ik met de aangeboden weddingfebap. Men bragt my een briefje wederom onder 't zegel van den Heer S * s. Ik was zeker van myne zaak, en gaf het onöpengebrooken aan den Heer Puf. Hy las met toencemende tekenen van verftoordheid, en toen hy gedaan had, fpoog hy. „6! Had v S>r gewed! Dat was gewonnen geweest; ivant nu f, is de zaak afgedaan: in dat geval denkt myne lieve „ zuster. God dank! net zo, als ik. Daar hebt gy den brièf; laat ons God danken, en deezen besten „ vriend hier van ons huis* ik weet, hoe gy zyt; „de Meer T * zou niets uitgevoerd hebben, indien „ hy niet gewagt en gedraald had. Goai dank; hy >? heeft alles te regt gebragt.' (*) Dit blaadje behelsde 't volgende; Aan den Pleer Commerciernad s*s. „ Gy zoud het zekerlyk voor onedel houden, te ontkennen, dat gy de Roomsch- Catholyke Religie v toegedaan zyt; en zou deeze uwe manier van i, dea- (ï) Unys hmo tmttanio polis rjJIiMit rem. Sun,  ( U ) „ denken u niet ook aanzetten, één' van uwe Geloofsgenooten te wederleggen, die zich voor Ge„ reformeerd uit geeft? Wees zo goed, my op dit s, briefje te laaten weeten, of de Heer van Poufaly „ wezenlyk Gereformeerd is?" T*. „6! Die onbefchryflyk onwaardige man!" riep Mevrouw van den Berg; zy vervolgde: „Reeds gis- „ te- Jut woord aan den Heer Prof. T *. , De. Heer van Poufaly was Gereformeerd. Hy „ is, in myne tegenwoordigheid, te Crakau Roomsch „ geworden, uit een grondbeginzel, dat ik zekerlyk „ niet billyke: om eenige goederen te redden, en „ voorrechten te bekoomen, daar men hem van -ver„ vallen verklaard had. Loochent hy , dat hy tegen„ woordi^, Catholyk is: dan is hy onwaardig,om zulks „ te zyn." S *s.  C 15 ) „ teren had Mevrouw Benfori's broeder my hiervan berigt gegeeven. Ik fchrikte, en hield het den „ Heer van Poufaly voor. Die onwaardige ontkende ». het onder de heiligde betuigingen ,en dreigde, van „ zyn aanbrenger (dien ik niet noemde, hoewel die „ my verzogt had, hem te noemen) gerechtclyke en >, bloedige voldoening te zullen eifchen." — Zy fprong op, en beval met traanen, dat Juultje geroepen zou worden. Deeze kwam beevende, want ik had vcrmyd, haar iets van deeze laagheid van den Heer van Poufaly te zeggen. Mevrouw van den. Berg ontfing haar met open, armen, en kon niets fpreeken. „ ö! Moeder, Moeder, het gewigt van deeze te„ derheid word my te zwaar! fpreek! 6 misleid my » toch niet;" (terwyl zy ons alle aanzag) heb me„ delyden! misleid my toch niet." - De Heer Puf ging by haar en zeide (met drooge oogen, maar met fterke aandoening:) , een man „ die met God fpot, is niet waard, ooit weder vin „ u genoemd te worden." „ Ja, lief/te dogter," riep de moeder, gy zaagt „ Gods wegen beter, dan ik: Poufaly is Roomsch„ of op dat ik u niet dit, maar 't geen wezenlyk ver,, foeilyk is, zegge: ~ Ik zag Juultje aan. Nooit heb ik,beste vriend afkeer en vreugde in zulk eene mengeling op één *e! agt gezien! Het fynfte rood verhief zo fnel de witheid  ( 16 ) heid van haar huid, en verfpreidde eene zo fchoon gemengde vleeschkleur over haare wangen, dat de Heer Puf haar met een levendig welbehaagen aanzag, en uitriep: „dien overlooper, dien trouwloozen,dien „ Bonneva! hadden wy dit engelachtig kind gegeven, „ zo gy, Profesfor, niet als een befchermëngel waart „ verfcheenen. Nu betuig ik u, Juultje, dat ik u l nimmer wederom zal overhaalen , behalven wanneer „ zich een rechtfetfaapén, een vroom man aanbied. „ Wilt gy dien hebben: dan ben ik bereid, al was r hy ook zo arm, als ik, toen ik 't eerst, in de waereld kwam kyken." — Hier ver'wde eene .hoogere roodheid Juultje s wangen. Ik wenschte wel uit liefde voor onzen Gros, dat dit u zo wel, als my een goed teken voor hem te zyn fcheen. - Men zag, dat dit niet heel naar den fmaak van de moeder was: echter zweeg zy. ,. Na kunt gy zelve aan den Heer van Poufaly „ fchrvvenzeide de Heer Puf; en Juultje was daar veel gereeder toe, dan ik dagt. Zy begaf zich op haar kamer; de Heer Puf verliet ons, en ik had in een lang gefprek gelegenheid, my te overtuigen, dat, als Mevrouw van den Berg het geld minder lief had, zy eene van de voortreflyklte in deeze Stad zou zyn. De Heer Puf kwam by ons: „die zou daar boven „ fchryven, — en zy zit en zingt, als een vogeltje „ in 't bosch. Ziet eens hier: ik heb 't haar van 't „ Clavier weggenoomen; ik geloof, dat zy dat Ge- „ dichtje  < 17 5 „ dichtje fchielyk voor zich zelve gemaakt heeft; „ zal moogelyk wel niet gek zyn? goed klonk het» „ dat moet ik bekennen:" Ik zag van 't toppunt der ruwe rotzen» In 't roode licht der fnelie blikfems. Den open afgrond onder my, En bad vol angst, tot u, 6 God; En riep: „Gy! die uit vrye genade „ My fchiept, befcherm my op dit pad, „ Dat fchrikkelyk ten afgrond helt, „ En houdmy, als myn rots verzinkt!" En fchrikkelyker, dan alle onweders, ' Verfcheen toen de befpotter uws naams, En trotfeerde my, en hoonde u .. «, En gy, myn God, bevryde my! „ Zuster," zeide de Heer Puf, na dat ik deeze Vaerzen geleezen had; „ konden wy 't wel verant„ woorden, het meisje in zulk een afgrond geftort te „ hebben! Ik geloof, wy beide zyn de „icc/V van C VI. DEELS II. STUK. B „ wel-  ( r* ) welker verzinken zy fpreekt. — Hémel! dat lieve kind bad, toen dit alles verviel: hebben wy zulks „ ook gedaan? Ik zal deeze fchrikkelyke zaak nooit „ vergeeten." Aan den Heer van poUfaly. '„ Byna had men my gedwongen, myne hand aan u „ te geeven, en byna had ik het gedaan, zonder u „ echter liefde te kunnen belooven; want wy erken„ nen alle het vereerende uwer aanzoeken op 't vol- maakfte, en met de uiterfte dankbaarheid. Enkel „ uwe ontwerpen op een onfchuldig meisje, dat bui,, ten dien toen nog een vreemdeling was, — Iaat my voor de e:rfte en de laatfte maal met eene maagde„ lyke trotsheid fpreeken ! -~ deeze ontwerpen ver„ duisterden het blinkende, het edele van die zyde, 7> van VERVOLG. Juultje kwam, en liet deezen brief aan myn oordeel over:  t 19 ) „van welke gy u [vertoond had, toen ik uw» „ Chara&er onderzogt. Tegenwoordig weeten wy $ „ en dat zo zeker, als gy zelf, dat gy een Geloofs„ belydenis afgezwooren hebt, die de grond en de „ vervulling van alle myne verwagtingen is. Zo zé„ ker als gy en ik deeze Religie zamen beleeden heb„ ben: zo zeker is'het, van dit oogenblik af aan, by „ my en de mynen, op wier bevel.ik fchryf, dat „ ik voortaan niets met u kan gemeen hebben. » Uwe gehoorzaame Dienares „ Jal. van den Berg* N. S. „ Myn ootrr dankt u Öp't verpliehtendfte voor de „ grootmoedige voorzorg, die gy by den „ laatften brand betoond hebt. Hy is ver„ heugd, na lange vrugtelooze onderzoekin» „ gen verftaan te hebben, dat gy die men„ fchenvriend waart, die zo veel geld uitge„-fchooten heeft, om een groot verlies voor „ te koomen, en verzoekt u> onderdaanig, „ hem in ftaat te ftellen tot de wederom be„ zorging daar van."  Deeze brief ging beert,, en de brenger bragt een antwoord, 't geen juultje onopengedaan wederom wilde zenden. Ik raadde zulks af: maar zy en haar oom beweerden, „dat een man van zulk een flag ifl „ in dit briefje niets levenswaardig kon gefchreeven „ hebben; „en" voegde hy 'er by, zodanig een man „ verdient het, dat een deugdzaam meisje hem ver,,'agt. — Ik moest het derhal ven laaten doorgaan. (*} (_*•) IPy hebben geleegenheid gehad, deezen brief van' den' Heer van poufaly evenwel te zien; hier is hy: „Het is my buitengemeen lief,* heden, en „ dus by geluk nog ter rechter tyd te zier, lot welk „ een laagen trap uwe rampzalige manier van den„ben burgeRlyk. is. Ik heb het genoegen, aan „ den Heer pu ff met de uilgefchooten fom een pr*,, font te doen.'" „van poufaly." . a De  C 21 ) De bedierde kwam wederom, en zeide, dat de « Heer van Poufaly zyn briefje heel verftoord weêrora gcnoomen en gezegd had: „Meld aan uw volk, dat „ ik wensch, dat zy naar den D ... loopen. Vyf „ honderd Dukaaten heb ik uitgefchooten." — De vreugde, waarmede de Heer Puf hem dat I geld zond, was regt zigtbaar. „ Draag," zeide de Heer van Poufaly tegen den I bedienden, die het bragt, „draag het naar den Heer j „ Commercieraad S * s, en zeg hem, dat ik 't aan J „ de Roomfche Kerk fchenk," „ Nu meisje," riep de Heer Puf „geef my een „ Pootje, om weêr maats te wortlen, en als zulks van | „ harte by u gaat: zeg my dan, waar Sophia is?" — Toen zy daarop bedroefd zag, ging hy voort: „ ten minfte beloof my, een brief in haare handen te „ bezorgen.'-' „ Dit kan ik, waardtte oom, zonder verlies myner I „ redelykheid niet doen." „ Goed; denk niet, lieve meisje, dat het wraak is, 1 „ als ik u verzoek, een tyd lang niet aan Sophia te I „ fchryven. Ik heb myne redenen,en, gy vrouwlui„ den, waarom wedden wy, ik zal u te flim zyn? „ Belooft gy het?" B3 „Ik  ( 22 ) ,.%Ik zal ftiptelyk gehoorzaam zyn: maar liet zal », my zwaar vallen." „ Wees maar te vreeden: het einde zal 't u alles s, vergoeden." „ Ik mogt wel eens weeten, broeder," zeide Mevrouw van den Berg fchamper, „ wat gy aan een 3, Creatuur wilt fchryven, dat net zo veel veragting t> verdient, als Poufaly." — Hy antwoordde, zonder echter boos te zyn: „ Madame, mülez-vous de vos affaires," heb ik eens in de Comedie gehoord.—- Apropos,kindertjes, „gaan „ wy van avond in de Comedie?" , - „ Ik ben 'er mede te vreeden," hernam Mevrouw van den Berg, op juist geene onvriendelyke wyze. Het flot was dat de Heer Puf aan zyne zuster een voortreflyk cieraad van paarlen, en aan zyne Nigt eenige meesteragtige fchilderyen vereerde. Ik zelf jnogt niet vry heengaan: hy dwong my, een heel Cabinet van allerzddzaamfte fchelpen, zeegewasien en verfleeningen, als mede Luthers Borstbeeld, door Lucas Cranach, aan te neemen, 't welk wezenlyk Van al te groote waardy is. r. xxxv.  ( 23 ) Justina aan haare Vriendin, Mevrouw L.. ie Elbingen. O v^p zo een heven en vrolykefo brief niet geantwoord te hebben, dat zult gy my zeker naauwlyks vergeeven. Maar de vraag is, of gy myne vriendfchap niet wel heel en al opgegeeven hebt, daar myn zwygen zulk een onbedenkelyken tyd geduurd heeft! „ Groet my den Boerenplaag!" — Dit was uwe laatft^ regel. Ik weet, dat zulks fchertzery was:maar hoe hartelyk was ik verblyd, dat myn man de pachting van het Ampt Clemmenhof reeds opgezegd had, toen uw brief kwam, fchoon zulks ons - wat zal ik zeggen? — een goeden ftuiver gelds kostte. Maar wei- (*) Thans Jfcrmw sa.. 21« den ÏV. Br. van IV. O. B4 i. XXXV. BRIEF.  Cm) weinig maanden lang ben ik een Amptmans vrouw geweest; en wat ik nu ben, kunt gy niet raaden. Wie weet ook eens , of ik 't u op het flot van den brief zal kunnen zeggen ?.... ik ben ziekelyk , kan boven een kwartier niet blyven zitten , en zal, om dat ik u alles omftandig wil zeggen, zeker!jk iaat genoeg klaar worden. Gy weet, dat myn man, by alle zyne ervarenheid in de Oeconomie van 't Land, en by zyne fterke geneegenheid daar voor, egter daarom maar alleen myn' rboeders Amptspachting aanvaardde, ten minite volgens zyn zeggen, dewyl zy op geene andere voorwaarde in myn huwelyk bewilligen wilde. De redenen van zyne weigering gaf hy toen ter tyd niet op: maar 's daags na de bruiloft begon hy my die te ontvouwen. O ! wat was dat een zaroênfpraak ! Zo veel als ik 't uithouden kan , zal ik 'er u van zeggen. „ Gy zyt thans myne voor tyd en eeuwigheid," zeide hy, toen wy beide 'snamiddags in zyn Kabi netje aan den haard zaten, en thee dronken, en hy zeide. het-, met., zulk eene aandoenlyke ftem, dat ik •wel yoelde, dat hy meer , en zaaken van groot ge- wigt  ( *5 ï wigt zou zeggen. — Ik kon niets, dan met myn hoofd op zyne fchouders leunen. — „ Zyt gy dan verze„ kerd," ging hy voort terwyl hy zyn hand onder myn kin Ieide, „ dat gy gelukkig met my zyn zult?"— Hy vervolgde: maar met een vollen beklemden borst, en ik kon geen woord uiten. „ Ik kan niet langer zwygen, myn Styntje", (hernam hy). ,, Gy hebt nu reeds drie of viermaal op ,, myne vraag: Zou Styntje ook wel met my bet oud des hongers kunnen eeten ? Zodanig geant,, woord, dat het onnut zou zyn, die voor de vyf,, demaal aan u te doen. Maar hoe zoudt gy die be„ antwoord hebben , indien 't u moogelyk geweest f, was, om die voor ernst te houden?" „ Net 't zelfde, myn Waardde! net 't zelfde zou „ ik die beantwoord hebben , hoewel zulks, God „ dank, ons geval niet zyn kan." •„ Ons geval niet? ö Styntjel Wie zou by voor„ beeld hebben kunnen voorzien, dat de Erfenis „ van uwen voogd u ontgaan kon? —■ lk heb u op„ regt gezegd, dat myn ganfche vermoogen maar in ,, 2000 Rrs. befhat." „ Ik weet het: maar.... dog als ik verzoeken mag, „ laaten wy hier dan van afftappen." ,, Hoe gaarne deed ik zulks; want ach, myne lief„ de, het heeft my eene onuitfpreekelyke overwin„ ning gekost, dit gefprek op de baan te brengen. ,, Ik zal zo kort zyn, als moogelyk is; zeg flegts uw „ maar." B 5 „ Myn  ( 26 ) „ Myn Bell., twyffelt immers niet aan de weezen„ lykheid van de 15000 Rrs, die ik hem meê breng? „ De allerbondigfte papieren..." — Hy kuste myn' mond, om my te ftooren: „ Gy „hebt my dikwils gezegd, dat uw ii2rt flegts „ voor my floeg , zelfs wanneer ik geen penning „ bezat?" „ En daar blyf ik by." ' „ Zelfs wanneer gy geen penning bezat, zeide »gy--" „ Dan had ik u evenwel nog getrouwd. Houd u „ daarvan wel vast overtuigd, myn beste!" „ Laat het u welgevallen , myn kind , dit beide „ naar deszelfs ganfehen inhoud tot morgen te over- weegen. Maar denk tog aan het vooronderftelde „ geval, dat wy beide heel arm, en ik geen Arnpt„ man in Clemmenhof, en gy geen dagter van myn „ voorzaat, tegenwoordig — b. v. te Memel zateij, „ en niet deezen haard, niet deeze verkwikkelyk „ waasfemende kopjes voor ons, kortom, niets had„ den, als onze gezondheid, gy uwe huishoudelyk„ heid, en ik myn beetje Talenten: overdenk, bid ik „ u, dit geval eens in zyn geheelen omtrek." De binnenfte grond van myn hart, Jetje, lachte hierby, en dus viel .ik hem om den hals: „ Als of het eene overdenking nodig had!" zeide ik; „ als of de liefde niet alles, 't geen berooving heet, „ overvloedig vergoedde! als of het vaste geloof aan „ God*  ( *7 ) „ Gods Vaderliefde in nood en dood niet getroost „ maakte! Gy moet my geen ©ogenblik miskennen: ik zal u hier voor God betuigen en denk, wat „ dat gezegd is, dat het geval, 't welk gy by- „ brengt, niets, .volftrckt niets, fchrikkelyks voor „ my heeft—" „ Zodanig eene betuiging zal — moet ik van u vor„ deren: maar morgen eerst...." „ En ö! uit welk eene volle ziel zal ik u die gee,» ven!" — Hy fcheurde zig van my los, om naar de naaste hoeve te ryden : en hoe ongaarne liet ik hem gaan! — Eenige uuren daarna fchreef hy my: daar lag hem aan myn ongeftoord overweegen van ons gefprek zo veel gelecgen, dat hy zig genoodzaakt zag, om dien nagt afweezend te blyven: maar morgen, heel vroeg, moest ik hem in eene fleede volgen Ik vermoede, dat iedere vrouw zig niet zo ligt als ik hierin fchikken zou. De hand aan 't hart, Jetje; eens herdagt aan uwen tweeden bruiloftsdag: en dan als een muis zo ftil. Slaapen deed ik niet: maar ik drong, zo diep als ik kon, in de ontleeding van de voorgelegde vraag. Wat zeide ik daar? Wel heeden ja! ik fliep, en wierd eerst te 9 uuren wakker uit de verrukkendfte van myne droomen. Dezelve was het beeld van het edelfte toneel in de Christelyke wae-  ( 23 ) waereld; dat is te zeggen: het beeld der uiterfle, in God hemelsch vergenoegde ■> armoede. -~ Toen fprong ik op, en reed in myn pels, nugteren, zo als gy ligt kunt denken; want, ó hoe maakt de vreugde verzadigd ! en zo ging het als een pyl uit een boog naaide hoeve. — Ik vond een briefje,, ingevolge van 't welk ik nog twee mylen te ryden had, dewyl myn man door eene gewigtige zaak weggeroepen was. Geduurg nog beezig zynde met zyn voorftel, kwam ik daar aan, en vond hem ten huize van een' boer^ die voor hem knielde met eene byna raakte vrouw en vier blaauw gevroorene kinderen, en om meedelyden fmeekte; dewyl hy voor eenige dagen van myn man uitgewonnen was, en nu uit zyne hoeve ftondt verflooten te worden. Styf van fchrik, gelyk deeze rampzalige zulks van de koude waren, zag ik , dat de Amptsvoogd den eenen na den anderen in de fneeuw naar buiten wierp. „ Ik heb u gevvaarfchouwd," zeide myn man met de ongevoeligheid van een' gierig' predikant ; ,, ik moet het Keizerlyk Interest behartigen." ,, Ach , om Gods barmhartigheid!" fchreide de vrouw, die op een klomp ys gevallen, en, gelyk in de koude ligt gebeurd, met bloed bedekt was, „ ach flegts de bedden ! genadige Heer Amptman, „ flegts deeze." „Heks!  ( 29 ) Heks!" riep myn man, „weet gy wel, dat ik daar „ zeven Rrs. meede afgelost hebt?" (want de bedftede was reeds leeg.) „ Neen!" flegts het beddegoed van 't kind! — Hy onderzogt het; Naauwlyks was 't een Rrs. waard. „ Pak het op , Voogd," zeide hy (met een fpot-. agtigen lach); „een Gulden kunnen wy 'er hem im„ mers wel op affchryven." — De vrouw viel my te voet. Hy rukte haar weg: „ik kan u niet helpen; maak my 't hoofd niet ^ warm; ik kan het recht van de Keizerin niet kren„ ken." . ablbt : — En daarmcede bragt deeze ongelukkige Familie haare elende in de bakkery van 't dorp, die van hunne jammerklagten weergalmde. Wy waren in de, volmaakt.leedige, boerenhut, en beide iilleen. „6! Myn Kind,1' riep ik,.en waagde het niet, hem te omhelzen, „dat gaat alle myne voor„ (tellingen te boven!" , Engelen- hulde draalde toen- van zyn aange- fcïgt: a,Ziet gy.die fleede? hy ftaat daar gereed, om „ deeze ongelukkige, waar aan ik, om my te redden (ik zal u dit naderhand wel verklaaien,) een ex,, empel moest flat neer en, volgens myn; voorgeeven „ ia de vesting, .maar in der daad in 't volle brood „ naar Pergshofje; te brengen. Ik heb dit toneel „ voor u laaten - vertoonen, om uw hart te overtui* .. i >. gen»  ( 3© ) 0 gen, of gy al? of niet? ingevolge myn verzeek „ van gisteren overdagt hebt, hoedanig gy in de bit„ terfte armoede te moede zoudt zyn?" ik voelde toen eene fehrikkelyke fchudding in alle myne kragten. „ Gy zeide," fprak hy, „dat innerlyke liefde dit „ alles vergoedt; en inniger dan deeze Familie kun„ nen gy en ik eikanderen waaragtig niet lief hebben. „ Gy zeide, dat het vaste geloof in nood en dood getroost maakt; en vroomer Christenen, dan „ dit paar, ken ik in myn ganfche Ampt niet." Hy drukte my daarop vast tegen zyn borst i „ en zeg nu, of gy my de beloofde betuiging kunt „ geeven?" — Op deeze, te harde, proef verdomde ik. Zo bedroefd, als ik was, hief by my in de fieede, om verder te ryden, en een onbefchryflyk behoeftig middagmaal by eenen .verarmden Onder-Houtvester met my te' genieten. Houten .borden, of liever fchyven, die naauwlyks borden waren.... Dog ik zal u het huisraad der volkomen behoeftigheid niet befchryven. Denk zelf, hoe het eeten gefield was. . = : is „ Konden wy niet," zeide hy, „als wy heel arm, „ waren, heel arm, zeg ik, tot deeze zfelfde behoèf„ tigheid vervallen ? eeven zo hard behandeld wor„ den, als ik van daag de Boeren'familie behandelde? ,, Kon men ons eerstgebooren kind niet" (hy omvatte my, zyne hand op myn harrtiggende) „netzo: wel van zyn bedje berooven?" - Ik  C si ) — Ik voelde flerkte in myn hart opkoomen: „Laat „ my herflellen: ik zal u de waarheid, hoedanig ik „ die ook vinden mooge, antwoorden." ' Maar wy waren nog ver van Clemmenhof af, toen reeds myn hart, veel te vol, met eene geweldige overvloeijing, met een vrolyk opzien naar de heldere fterren, en dus gewisfelyk voor God, hem betuigde, dat ik — zelfs in zodanig eenen nood, in de liefdevoor hem gelukkig, en in het geloof aan God zalig kon zyn. — En dat kan ik, Jetje. Die 't niet vatten kan, dielis niets meer, dan een Aardburger. (*) De avond aan den haart was dien dag eene voortgezette blydfchap (myne moeder was niet t'huis.) Zyn avondgebed was eene plegtige opoffering onzer beste wenfchen, en onzer grootllc uitzigten, uitge- zon- (*) En als gy, ö Ryke, het niec kunt vatten: help dan te» gninften een' van de duizenden, van de welke dit u zo onbegrypelyk is, dat zy — leeven! Help de Weduwe, onder welker verzorging de man het, van haare traanen bevogtigde, brood at; wiens klagten gy verwagtte en vreesde, en die, tot uwe verbaasdheid,— nooit klaagde. Help zyn kind, dat zyne eenige vreugde •was, terwyl hy zyne dorre hand ten zegen op deszelfs hoof! kon leggen, en zich verkwikken door de woorden Pf. XXXVII: cï, Verfchafce zyn woord of zyne fchrift u ooit eene vreugde, gevoel zeker geen eenigen vriend, zo zeker ontallykc vyand«n, dat een C 3 «i- •  ( 38 ) Zo dagt ik reeds heel vroeg , reeds toen de dood van den Clemmenhoffchen Amptman nog niet te wagten was. „ Kon diefft^l ooit in eenig geval geen diefflal zyn:" (dagt ik dikwils) „dan knevelde ik „ deezen nagt dien helfchen boerenplaag, en deelde „ al zyn goed onder de boeren uit, dien het toebe- hoord." — 't Geen hierin niet moreel was, op zyde gefield zynde, wil ik u wel bekennen , dat ik dit dikwils , tot dweepens toe leevendig, dagt; en tot opheldering moet ik u een woordje zeggen. Ik had als Refercndarius alle belastingen van dit ampt vergeleeken, en wist derhalven op 't naauwkeurigde de moogelyke en weezenlyke inkomden. Ik kende yder deen en yder boom. Ik wist de gefchiedenis van yder huishouden, zelfs van het geringde. Geen onderdaan kon voor my, uit hoofde van het vertrouwen, dat God my, als de oogst van myne, heel in de dilte gedaane zaaijing van zes tot agt honderd Rrs. toegevoegd had, eenig geheimenis hebben. (*) En eindelyk had de oude man, verfchrikt door yeizende befchaamd word, aan de wooning van den man zeiven naar hem gevraagd te lubben. Hel iwaade te willen beletten, e» d&arbf een openlyk offer te worden ; ~ Heil zy u , ó leezer! Heil uwe onfterflykheid, als dit de gefchiedenis van uw leeven was I (•) En wee u, Leezer! wee uwe Eeuwigheid, a's uw leeven £\t vertrouwen niet heeft weeten te verdienen: Hoe veel ontbreekt "er aan, dat gy een memch zyt, wanneer nog nimmer een algeilto&gd oog tot weenens toe voor u opzwol, en nimmsr een opgekropte  < 39 ) door myn fnel voortgaan op den rechten weg , 't geen voor hem een dreigende gang was, zodanig de Tramontane van tyd tot tyd verlooren, dat 't my ligt viel, agter zyne ftreeken te koomen , ja zelfs een, zyns bedunkens ongenaakbaar weggeflooten, Register zyner afperfmgen uit te fchryven. — Niets viel my derhal ven ligter, dan de wegen te vinden, langs welke het onrechtvaardige goed aan de ongelukkig gewordcne Eigenaars wederöm bezorgd moest worden : maar by den, van Draaken bewaarden, fchat, kon ik , zonder geweld te gebruiken, niet koomen. Ik wagtte daarom tot zyn dood, vastelyk voorneemens zynde, „ my als dan openlyk voor een Advo„ kaat van alle de boeren van 't Ampt te verklaaren, „ en de Weduwe zodari,4 uit te fchudden, dat haar „ flegts haar mede gebragt goed, naamelyk vier dui„ zend Rrs., maar voor 't overige geen ftroohalm, ;, over bleef; dog in het zeer te vreezen zynde ge„ val, dat my zulks mislukte, dan met vreugde een , offer van het Recht te willen worden," Het eerfte, eenigzins koeler, uur was lang genoeg, om my te-overtuigen, dat, wel niet in de zaak zelve, maar kropte borst met een bang ademhaalen klopte, zich verhefte, en den vêrborgen jammer niet weerhouden kon I of wanneer dit gefchiedde, en dit voor n geen wellust maarpyn was: hoe weinig ontfcreekt 'er dan, dat gy een Satan zyt! c4  C 40 ) maar in elk plan van de uitvoering, veel van een belachelyke Roman was. — Deeze ontdekking omzette my ondertusfehen in 't geheel niet; en ik Voelde en eerde flegts meer myn groot beroep; en het meeste nog by eene tweede ontdekking van eene zoo heel andere natuur, dat ik over my zeiven verbaasd wierd» Oordeel zelf. De oude man wierdt ziek. Ik was nooit in 't huis van*'t Ampt, maar altyd flegts in de kamer van 't Ampt geweest, die in eene hoeve een halve Myl daarvandaan was ; dus had ik nooit met hem , nog met zyne, netzo gierige, vrouw, een ftuk brood gegecten, en kende hen byna in 't geheel niet. Terwyl ik naast het fcherm voor zyn bed gaa zitten, valt my de fchoonfte van alle vrouwelyke Figuuren in 't oog. Het was Justina, de dogter van 't h'.ns, van welker Exiftentio ik niets geweeten had, nadien zy te Memel opgevoed was, en ik haar (zonder dat ik 't gewaar was geworden) met haare onlangs geftorven Zuster, de vrouw van een' der rykfte Woekeraars te I'iljït, verward had. Ik flaa hier veel over, want van myne liefde wil ik niets melden. De ziekte van den ouden wierdt langwjhg, en Justinas hart groeide vast aan 't myne. Zeekerlyk kan eene hartstogt niets meer doen, dan 't geen des-myne deed: echter wierdt myne begeerte dagelyks verfteikt door de gedachte: „ Gy moet dit onuitfpreekeiyk beminnens- „ waar  ( 4i ) „ waardige meisje hebben, het koste, wat het wil, „ op dat het haare onfchuldige band mooge zyn, die „ aan de ongelukkigen een vermoogen weder toe„ werpt, welks vloek zulk eene hemelfche ziel niet „ zou kunnen draagen." — Omtrent de hoofdzaak tusfchen twee minnenden verftonden wy elkander rast maar voor dat geene, 't welk by my de hoofdzaak is, heb ik tot nog toe verder niets kunnen doen, dan aan Justma vraagen voorleggen, welker ziel-volle beantwoording my toont, dat zy met my zelfs de bitterde behoefte gaarne zal willen draagen. De oude man ftierf; — en, ontzield van jammer, door een' met fchulden belaaden geest zo ysfèlyk te zien ontvlieden, zonk Justine in myne armen. Het had my ligt gevallen , haar op dat tydflip tot dit gebed te beweegen, dat God door vuur van den kemel alles, wat met opzicht tot zulk een'' vader haar e;gendom heet, oogenblikkelyk mogt verteeren , indien ik haar zyne laatfie woorden gezegd had, welke zy, hoe overluid fchreeuwende, die ook waren, in de verby(tering niet hoorde. Hy trok naamelyk... doch myne hand beeft! en ö! dat het moogelyk was, ooit te vergeeten, dat ik in dien afgrond gezien heb, daar het ceuzuige verderf is, van het aangezicht des Heeren, en van zyne heerlyke magt; (_*) dat ik woorden gehoord heb... ik hoop, dat ik ze vergeeten kan. — En nu verzoek ik uwen raad. -£ou ik 't waagen, dit (*) Woorden der Schrift. C 5  / ( 4* ) dit ryke meisje te trouwen? Zou ik (want dat ik 't doen zal, is de voorwaarde, waarop ik haare hand verzoek,) zou ik voor of na het huwelyk, haar de Satanfche gefchiedenis van haar vermoogen voorleggen? En zou ik als dan, te vreeden met het moedersgedeelte, 't welk zy met recht bezit, zo dra haare moeder dood is, alles in mtegrum heritellen? Ik ben veel te oprecht, om voor u te kunnen verzwygen, dat ik dit alles, wanneer ik geen vriend had, zonder bedenken zou doen: maar daar ik 'er drie heb, zo was 't myne pligt — ronduit gezegd — om het niet eer te doen, voor dat ik 't u allen drie op 't hart gelegd had. Ik kan niet belooven, dat ik uwen raad vast volgen zal. My dunkt, die zulks belooft omtrent wel overwoogen zaaken, moet eene knegtelyke ziel hebben. (*) Myn oogmerk is: alle uwe gronden, voor en tegen, te verneemen, die vervolgens te weegen.. en; wanneer die my niet anders bepaalen, als dan ftiptelyk dat geen te doen, 'c welk ik bcflüoten had te doen. (t) Vrienden, aan welke men (■•) Wagt u daarom, leezer, voor het raad vraagen. Het zy waarfchouwiiig voor u, ais ik u, uit ondervinding, voorfpel, dat, zelfs een goed mensch — uw vyanJ kan worden , wanneer gy om zynen raad verz'ogt, en dien echter niet gevolgd hebt. (f) Wien gy dit gerust zeggen durft, vraag dien om raad:. Maar het zy u daartoe iiiet^hoeg, te weeten, dat de man goed is: maar verzeker u eerst, dat hy de waardy der menschheid kent, dat hy 'er van walgt, om ii, een tnteicbt tot eea Unegt te hebbtn.  C 43 ) men zulks zeggen kan, zyn by uitfluiting de diepe achting waard, waar mede ik ben &.c. ( Job en Bell**. Mevrouw bell**./^; Vervolg. i Gy moogt dan, liefde ffenriêtte, gewaar worden, wat gy wilt: 't kan echter in waarheid maar zeer weinig Analogie hebben, met 't geene ik gewaar wierd. Want weet hiermede, dat ik reeds elk ftuk van myne, fchoon buitengewoon behoeftige, uitzetting, en elk geregt van myne, de gierigheid van ons huis verraadende, bruiloftsmaaltyd, met die vrees aangezien had, die, (God zy daar voor hartelyk geloofd,) my pleegt te beangstigen, wanneer ik, als Eva's dogter , myne hand wil uitftrekken naar eenige verboden vrucht. Ik had myns vaders laatfte gefchreeuw in 't fterven wel niet gehoord; maar hoe ik federt eenige jaaren voor hem geworsteld heb, heeft die Engel gezien, wiens weldoende magt het moogelyk was, die my, by de laatfte ftuiptrekking myns vaders verbysterd heeft. Hoe ons vermoogen aangegroeid is, had ik, wel niet in enkelde ftukken, maar  ( 44 ) maar over 't geheel, met de vreeslykde zekerheid gezien. Al lang had ik beflooten, Hechts net zo veel van myn vermoogen het myne te noemen, als de Heer Bell., nodig zou hebben voor Cautie; en eene Hemelsvreugde had my geheel vervuld, zo dikwyls hy my gevraagd had, 0f ik uit liefde voor hem, in gevalle het de nood vereischte,zou kunnen bereid zyn om gebrek te lyden? Wat ik met het uitwerpzel van de Hel (dus noemde myn, ik durf zeggen Godvrugtige, afkeer, het overige myns Erfgoed^ doen zoude? Dit niet te kunnen beantwoorden, had nïy dikwyls zo veele traanen gekost, als daarentegen myn borst van juichen klopte, zo dra ik door naauwere kennismaaking met den Heer Bell., onfeilbaar zeker wist, dat ik de oplosfing deezer pynigende vraag,aan dien rdchtfchapenften van alle myne kennis/en zo gerust kon voorleggen, ais of Luther zelf voor my ftondt. De waarheidsliefde — haar zwoer ik hulde aan uwe hand, Jetje, toen ik het eerfte ondervond, wat het zy, eene Duitjche te zyn! — de waarheidsliefde eischt het, dat ik voor u bekenne, dat ik juist te dier tyd berekend heb, wat ons van Gods en Rechtswege over kon blyven, na dat ons huis zou gereinigd zyn van 't geene den zegen des Hemelfchen Vaders moet doen verwyderen; en in den bygebragten droom flechts had ik rnyn' man en my het eerst ais geheel uitgefchud aan my zeiven voorgedekt Nu befchaamde zulks my op 't heilzaamfte, — „ Ik, de Heer* wil uw  C 45 > „ ttw deel zyn, want gy zult geen deel hebben in 't „ land? dit viel my thans te binnen. Wel „ aan," riep ik uit — en, O! welk een balfem waren myne traanen! — dit zegt de genadige God tegen de kinderen Levi; en wat waren zy? kinderen der menfchen; maar kinderen van den eeuwigen Vader, gelyk ik en Bell... — Gy kent v.liefde Henriëtte , myne geaardheid. Wanneer ik, ^o als ik thans was, verrukt ben, voor God getreurd of gejuicht heb, en daarop weder voel, dat ik nog in de waereld ben: dan yJ ik naar myn Clavier. Ik zag, hoe het daar flond, en zyne zoete welluidendheid my aanbood; ik vloog 'er naar' toe, en zong uit de volheid van een hart, van vreugde dronken, een zeer toepas!\k lied. Ik betuig u, myne beste, dat ik niet uit kon fcheiden, met zingen. Myne borst ademde met eiken toon nieuwe, reinere vreugde, en elke zwaai der fnaaren maakte de cendemmingheid myner gewaaiwordingen volkomener. — Einde!yk fprong ik op , om den brief aan den Heer Puf nog eens te leezen . en ik had niet gedagt, dat de verkwikkingen myner ziel nog heerlyker konden worden... doch waarom fpreek ik van dingen, die zich niet laaten zeggen? Kortom, myn wil was nu heel en al de wil myns mans; en myn hart gloeide in dankbaarheid aan God, die my deezen Echtgenoot gegeeven had. Ik had nu nog maar dit eenig verzoek aan myn pan voor te draagen, dat hy voor den dood van my-  C 46* ) ne moeder, (die zwakker was, dan men anders in haaren, wel is waar zeer hoogen, ouderdom pieeg te zyn) niets wilde onderneemen, dewyl ik wist, dat haare,. voor my zo beweenenswaardige, waereldliefde, en haar verband met onze opperften, alles verhinderen zouden. — Ik liet myne verbeeldingskragt fpeelen met de beelden van het toekomend geluk, die in alle de Dorpen v|n ons ampt voor den dag kwamen. Ik ontwierp een 'plan van myn heel bepaald huishouden, en kreeg een vel papier, om hetzelve daar aanftonds op te zetten, of onder 't gevoel van de vreugde, die my beheerschte, iets voor myn' geliefden man op te fchryven — ik weet heden niet meer, wat ik eigenlyk met het papier doen wilde ; en toen het tot fchryven kwam, zag ik, dat 'er gefteldheden des gemoeds zyn, waarin de ziel veel te zeer buiten zich zelve is, dan dat zy zich met de armzaligheden der pen zou kunnen ophouden. (♦) „ Ey !" zeide ik eensklaps, „nu nog het antwoord „ van den Heer Puf/" — Ik zogt het: maar te vergeefs. „Daar legt niets aan geleegen," zeide ik toen' „ daar kan tog niets infiaan , 't geen nu niet al in „ myne ziel zou geweest zyn." — Ik ging in de keuken , zong onder de beezigheid van een zeer frugaal middagmaal te bereiden, een Lofzang van Gerhardus; kwam, zo blyde, als ik nog nimmer geweest was, we- (•) Zêldaaam ayn zy, «aar zost.  ( 47 ) wederom, met de bewustheid., eene kleine, dog goede, daad gedaan te hebben, en zulke zo veel mogelyk te willen doen, en zong aan 't Clavier zodanig, dat myn kamer ditmaal 'er van weergalmde, myn voorig eigen liedje. By 't laatfte woord viel my myn man, die toen in de kamer vloog, — met welke verrukking, kan ik tog niet zeggen — om de fchouders. Hiervan geen woord meer-. Myn lied zelve toonde hem duidelyk genoeg de natuur myner voorneemens. Wy fpraken alles famen af, en ook daaromtrent wierden wy het eens, dat dé dood myner moeder moest afgewagt worden. „ Een „ woord," zeide hy, „heb ik u nog te verklaaren: „ gy weet naamelyk, dat ik u gisteren zeide, ik „ moest, om my te redden, een exempel ftatueeren. „ Dat wil zeggen: ik heb het Wespen-nest, van al„ le myne, ten ondergang der boeren van meer dan „ één Ampt, famen gezwoorene Opperften, en van ,, eene groote meenigte hunner Onderbedienden, „ gaande gemaakt; daar door namelyk , dat ik, niet „ voorzigtig genoeg van hunner aller onderdrukkende „ hebzugt gefprooken, en nog meer, niet heimelyk „ genoeg veele al te zeer gedrukte onderdaanen ge„ holpen heb. (*) i\u graaft de ganfche Kamer aan „ den afgrond, waar men my in neêr wil ftorten. >, Wie my aanziet, is een befpicder: en mogelyk „ brandt (*) Dit Inptfte deedt hem meer kwaad: want het fpreeken waren Jy reeds gewoon geworden.  ( 43 ) „ brandt de lont reeds , die my in de lugt moet „ doen fpringen. God geeve my thans wysheid, om my ten minften zo lang ftaande te houden , tot dat ik uw geld heb. Gy ziet nu, dat wy aan het on,, derftelde geval, „van in de eigenlykfte beteekenis „ van 't woord, naakt en gevangen te zyn," zeer „ naby kunnen zyn. Wat zegt uw hart?" „ Myn hart zegt: de wil des Heeren gefchiede!" „ Braaf, myne Allerwaardfte, nu verdient gy, het „ antwoord van den Heer Puft te leezen:" Hier is het: 5.* XXXV  t 4$ 3 3.* XXXV. B R. I È De lieer vvtv aan den Heer bel&.. JHEoor eens, in 't eerst kon ik 'er niet regt wyi uit vvoiden. „Het vermoogen van de Vrouw zomaar », weg te fmyten", zeide ik? „als of 't Nootendop* „ pen waren, dat zoudt gy, Ezel, immers niet kuri* ü nen doen ; en nogtans zyt gy ryk! Die Bell.* ié Hypochonder, of hy zweeft in de bovenaardfchö „ Sphreren, of hoe 't dan ook heeten mag." — Ondertusfchen behaagde 't my wel , als Roman fcefchouwd zynde. Maar toen ik dat van den dood van den oudënnog* eens las, en dat ysfelyke te regt voelde, dat gy 'ef In gelegd hebt: toen leide ik myn muts naast my nêer, en — ik moet het wel zeggen *?* bad, dat God my armen Zondaar genadig mogt zyn; kortom, het Vatte myn hart en long en nieren met éénen greep- VI. deels II. stuk. D Dtó#  ( *i } Dus bëri ik tegenwoordig ook te moede: my dunkt, ik kan 't hier by dit papier niet uithouden. (iVtemand zal dan voortaan aan het ampt Clemmenhof meer villen. Schryf 'er zodanig op in, dat 'er de Kamer hooren en zien van vergaa. Als gy 't hebt, voer dan gw plan uit. Stryd als een Held voor Gods wesriuoze Schepzels, en laat u daarby niets óntbreeken. Voor 't een en ander gaat hier nevens Cartabianca aan den Heer isaac l*. — Neem dan het Meisje; en — 't geen nu volgt, is niet uit myft Cranium. — De Hëer Gros naamelyk, en de Heer T* melden hunne vriendelyke groete te vooren, en de laatfte zou van meèning zyn: „ dat gy het aan God moet voordraagen, (waarin, als in eene hoofdzaak, de Heer Gros 't met hem eens is,) dat gy als dan aan de Juffrouw alles ten naauwkeurigfte zeggen, en het Meisje neemen moet, 2y mooge dan haar Erfgoed willea opöfferen of niet; als in welk laatfte geval, dat zy naamelyk haar Erfgoed wil vasthouden, de Heer T* duizend, Juuhje, dat engelagtig kind, twee duizend, de Graavin *ow naar Advenant, en ik voor my en de Heer Gros het overige betaalen zullen." De Heer Gros daarentegen zegt, (als ik 't maar wel by één kan brengen,) dat het niet in de vrouwelyke natuur is, alle haaveen goed uit het venfter te fmyten , enkel uit liefde voor een Bruidegom, zonder dat die daar het rninfte genot van heeft. Maar dit daarentegen (zegt hy) is 'er wel in, te weeten m de vrouwelyke natuur, dat eene vrouwe, merk wei ; tl ttTg .115 *.-. Q .«éne  < ii > eene getrouwde vrouw, bewoogen door de Droiturk des mans iets dergeiyks doe; ten minfte vertrouwt by van de Menschheid, dat dat gansch eigenlyk een* gebeurlyk was, nademaal hy door den lof van Mevrouw L* te Eibingen, is overgehaald geworden i uwe Bruid voor iets gansch groots te houden." M Bus fprak de man nu eigenlyk wel niet: maar ik\, weet niet, hoe ik daar zo in dien gékken ftylkoömef Verder zegt hy, dat gy ü derhalven eerst na het huwelyk moet uitlaa'ten, „te meer" (zégt ^jy ,, dewyl ik zeeker weet, dat de Heer Bell., doo'r „ geen geweld zou kunnen bewoogen wórden, óm „ een ryk meisje te neemen, en bygevolg pfitief eér „ de maanen van een leeuw, dan 't vermoogen vatf ,, Justina zal aanvatten. Hier komt nog by, dat;; „ byaldien Justina die geene is, daar Mevrouw L* „ haar voor uitgeeft, dé zaak van tyd tot tyd voor-" „ gedraagen," (maar ik Cornelius Puf zou denken,' „ aanftonds in de eerfte dagen , my grondende op „ het oudere decetj en zo God wil, uitgevoerd wor„ den kan." By gevolg — 't geen nu komt, is wederom van my, — begin het werk wys en Christelyk — en volg nu, — ja van daag prikkelt het Latyn my — volg nu een' Piscator iëlus; ik zeg: wagt u voor vyarïden! Want als gy uw* Vader dood ftaat, dat maakt by de waereld op verre na zo veel ophef niet, darr' wanneer gy en de uwen eene groote Chmrelyke daad doen, Gaa derhalven heel unzigtig te werk, naame-  C si 5 2yk in 't weldoen. Maar in 't ftraffen, in *t lospanden, in't buiten de deur fmyten, en in andere hoogbezoldigde deugden- moet gy woeden, als of gy de boogloflyke Kamer zelve waart. (Dit onder ons, want het zy verre, dat ik het kind met de vroedvrouw zou willen wegdoen, en tegen „zilt" Kamer en ostrekken.) Tot Redder van het Ampt te Clemmenhof zyt gy dan (want wy hebben 't alle rypelyk onderzogt,) eens voor al uitgekooren. Volbreng door uwe bekwaamheid 't geen, gelyk mynLuther zegt, „de an„ dere Financiers" hupsch laaten blyven. Doet uwe Bruid, of, naar het 'er>ieede is, uwe huisvrouw, het overige niet : laat dan den laatften Ondergeteekenden 'er voor zorgen. (Gros.) Prof. r> En zonder roem gezegd, als Hoofdperfonage in 't Artykel van de Penningen, maar anders als een zukkel, zo groot als 'er een is op Gods aardbodem. Ik Cornelius Puf van Vlieten. Me-  < 53 > Mevrouw bell** ten Vervolge. Ik kan 't niet voor u ontveinzen, myne beste; myne ydelheid was 'er zeer mede geftreeld, dat ik al, wat myn man wenschte, uit yrye willekeur reeds gedaan had, zonder te weeten, waar de Heer Puf 2ich voor verklaarde. Hier voelde ik, „dat de eigent, lyke waardy van een offer in de vrywilh'gheid van „ 't zelve beftaat." Anders was 't onmoogelyk, ten minfte met opzigt op het zo veranderlyke van het vrouwelyk hart, „dat niet elk dierbaar offer, ter , eeniger tyd van ons zou weêrom genoomen wor„ den." — Gaarne fchreef ik u hier meer van: want ik tart eiken Auéteur, hier van iets deegelyks gezegd, en dus Cal was het maar toevallig,) de moogelykheid van een bejluit ten huwelyk, van de volhoudende liefde, van de gehoorzaamheid tegen den man, en van het ftille werkzaame geduld in 't kruis des huwelyks, aange* toond te hebben. In 't geen ik tot hier toe gezegd heb, ligt de grond myner, voor alle wisfelvaliigheid onvatbaare, D 3 ge*  C 54 > gelukkige, ten hoogde gelukkige Echt. Ik ben arm, vervolgd, ziek,en waarachtig van alle hoop beroofd; rnyn man is zulks nog ongelyk meer: en nogtans moest gy eens by ons Gebed tegenwoordig zyn — gy zoud meenen twee nu reeds volmaakt gezaligde zieJen te zien. Zo naauwkeurig laat Gods kragt my vervullen, 't geen ik beloofd had: „ik zal-het kruis „ met eene hooge vreugde draagen!" Doch ik wil myn' man niet vooruit loopen: hy heeft het geene in my van het tydpunt, daar ik van fpreek, af aan,omgegaan is, na gefpoord;en gy zult ter zyner tyd zyn. opftel hebben. (*) Nu namen onze eigenlyke vreugdedagen een begin: denk zelve eens, Jetje, in welk een hoogen rijaat zy zulks waren, daar zy my verhinderen kon-, dep, om aan u te fchryven. Myn man reed dagelyks, met my 't geheele Ampt rondom door:maar ik moest we} hapt de tweede of derde keer zonder zak, e« zonder tas reizen, dewyl de ftomfte elende overal, daar wy maar kwamen, pverlmd over myn vader fchreeuwde, en myn man toen merkte, dat myne linker hand niet wist, wat myne rechter deed. God vergeeve 't my, dat ik naar den dood myner moeder zo ongeduldig verlangde '■> want haar leeven was voor myn hart \ zelfde, 't geen eene fpattende £J) P« Leerer» tneogen oordeelen van de blydfchap, waarmeedf |py hen dit opftel onder den Titel: „ Gefchiedenis van het rpernwaw $ !" df yyppw^yke ?M" *° 4 ra jaogelyk zullen geeven.  C s* f (Wrdftorting voor eene levendige bron is. 6! Hoe bekommerend was 't voor my, dat, nadien myn man den Heer Puf, zo min als moogelyk was, het deelhebben aan 't weldoen wilde toelaaten, (gelyk hy dan ook tot nog toe in 't geheel geen gebruik gemaakt heeft van de Volmagt aan den Heer Jfaac L. vermits myne moeder, }k weet niet door welke innerlyke befHcriijg, met het geen zy mede gebragt heeft, borg voor de Pacht was geworden,) dat, zeg ik, op die manier myne ganfche werkzaamheid voltrekt moest bepaald worden tot myner handen arheid, deed my ongelooflyk zeef. Ik breidde kousfen, naaide heraden voor kinderen, en — hoe onmoogelyk valt het my toch, dit te yerzwygen een of twee bedden voor Gasten uitgezonderd , verdween ieder kusfen van tyd tot tyd uit myn huis. Dit bed is hard,"? zeide myn man eens by het flaapen gaan: „ maar moogelyk zeegent ons op dit oogenblik eene moeder daar yoor, dat zy haar ?, kind zagt kan leggen.-" — Uitgaaf en huishouden waren by ons dat geen, "t welk deeze beide,ais men de woorden van Zachceus wel overweegt, by hem moeten geweest zyn; want «* droeS^ als zoon en dogter gewillig de misdaad enzes vaders. C*) Hoe belachelyk is het, wanneer de grootmoedigheid, die anders niets is als grootmoedigheid, dit wil nadpen! hoe verfoeijelyk is het, 19) \y«?rden der Schrift,  r 0 > waaneer de huichelaary zich aanfielt, ais of zy dit deedl en hoe onmoogelyk is dit in 't algemeen voor dien geenen, dien de liefde tot hem niet dringt, welke allen venvaardigt om hen broeders en zusters te noemen! Wanneer zodanig een dit las: zou by *t veroordeeleu als Enthufiastery. Ik fchryf flegts voor U, en wie weet, of deeze gedagte zelfs in u niet zou. kunnen opkocmeu? Maar neen, in eene ziel, die het Christendom regt kent in dat fluk, 't welk op aard; het werkzaamfte daar van is;in eene ziel, die voel:, dat het gebod van liefde juist niet nieuw is ten o?zigt van eenig tydpunt, maar wel in elke andere moogelyke betrekking, kan deeze, — op zyn minst genoomen leidenfche — gedagte niet valleH. Men gaapt 't gennlerik daar van gefchreeven heeft: aan. Wat is dit dan toeh in den grond?— — en echter vraag ik: „hoe kwam Tor-ik, om Hemelswille, daar„ toe? en hoe kan men 't daar wiilen bewonderen „ (want in der daad is 't immers toch maar een willen bewonderen) „daar, waar het zo wonderlyk „ zeidz*a3m affteekt : in zekere Schriften federt 'Torik „ tot op Werther ?" — Schryvers, die het zich ten doelwit ftellen, het waare werkzaame Christendom ten fpot van een ieder, die lachen kan, te maaken: Schryvers, die door gehaate pcrfonaliteiten toonen, dat zy ontbloot zyn van broederlyke liefde; menfchen, gelyk b. v. zulke zyn, die den Nothanker gefchreeven hebben: wat zal ik van hen zeggen* fcbreeyen zy Sencca uit, of fchiktcn zy hunne Schril»  < 57 ) fScfinften op, met het vercierde, 't geen zy verder m de oudheid vinden: dan zou ik 'er om lachen, dat menfchen, die geen baard draagen, en geen afgod voor zich laaten maaken, zo breed uitweiden. Maar zy babbelen van gevoelens, en maaken gevoelens tot het fchoonfte, ja tot het wezenlykfte gedeelte hunner Schriften, en doen gevoelem werkzaam zyn, aie — wat men ook zeggen mooge — geen heiden zou kuntien hebben. •— Doch wat raaken my deeze overloo. pers? Vreede zy met ons, met ons weinigen, byna niet te merken zynde, wy, die ftandvastig blyven in der Apostelen leere , en in de gemeenfehap, en in 't broodbreeken en in 't gebed! (*) — ö, Jetje, lees haar heel en al, die verrukkende plaats, dien onwederleggelyken Ponegyrtcus-'der, van het heidendom verloste, menschheid! zy ftaat Handel. Ik 42—47. Al wat wy deeden, gefchiedde, gelyk het, wanneer het voor 't hart zelve niet verdagt zal worden, gefchieden moet, in de diepfte ftilte: maar zekerlyk moest God'óns op eene proef ftellen, „ op dat wy ze„ ker wierden, dat het geene Enthufiastery was." -Ik zeide ééne proef? neen! De Alweetendheid zag op den grond onzer harten zo veelerlei, voor ons, ten minfte voor my, verborgen zynde, dat deeze proeven me- £•) Wat KXXPig Tè? apTü eigenlyk ws», kon de Schryftter jpeke.Iyk niet ■aa.Hwkeorig wcett* D 5  C 55 } menigvuldig moesten ivorden. Zy liepen allen in di$ eene, gewpoue, famen, dat de waereld ons haatte. Het verdient byna niet gemeld te worden, dat Mesvrouw Drumburg en haare Tante (*) haaren zwadder daarom uitfehudden, om dat zy ons huwelyksgeluk volftrekt onverwoestelyk vonden; dat myne moeder verbitterd wierd, om dat zy geheimenisfen, daar zy van droomde, fchoon haar het eigenlyke daar van Biet inviel, niet doorgronden kon &c. Echter komt dit laatfte toch mede in aanmerking; zy wierd getuige (want wy konden 't niet voorkomen) van de groote behoeftigheid, waar wy in leefden. Gy zult my zekerlyk vraagen, waarom myn man geen gebruik maakte van de aanbieding van den Heer Puf? Hit vroeg ik hem ook. Hy antwoordde my, behalven het geen ik zo even reeds gezegd heb „ Het geen ik van „ den Heer Puf verzogt heb, hield ik maar in geval „ van nood ; en tot nog toe heeft immers de alles,, beftierende Regeering van God dit geval niet laa„ ten komen. Het geen boven myn verzogte beloofd „ is; boude ik voor eene fterke roeping, alles zp „ lang als ?t moogelyk is, „om Gods wille" te „ doen." — Myne moeder floeg (gelyk by een —* ach, dat ik 't zeggen moet! —- door onnjaatige waereldliefde heel verkeerd hart naruurlyk js,) den flegtfcen van alle wegen in. Zeer gezien by de ondeugenften en bygevolg de Magtigften van onze Opperften, <•) D. IV.  C 59 > # raads gingen. Ondertusfchen wierd de Myn, die ons in de lucht moest doen fpringen, van dit oogenblik af aan gegraaven; zekerlyk zeer diep, en dus voor ons, tot onze grootfte fchade, onzigtbaar. Meer viel ons daarentegen dit in de oogen, dat eene ontmenschte ondankbaarheid van verfcheidenen, door myn' man geredden, de zwartfte lasteringen verbreidde. Myn man lachte: „Wagt nog agt dagen," zeide hy, „dan „ liegt men zonder twyffel tot deeze verdigtzels nog „ het te ver gedreevene, bygevolg onwaarfchynlyke, „ bygevolg zich zelve wederleggende, gedienstig 'er „ by, en het gebouw der boosheid ftort door zich „ zelve in." Weê ons, dat wy zulks dagteni want de leugen groeide aan; doch zo niet, als hy gemeend had: maar door de fynfte allerwaarfchynlykfte byvoegzels der gefleepenfte waereldfchranderheid. (t) Tot nog toe veragtte myn man dit: maar voor my was het fchroomelyk, dat alles thans in de Kamer zo heel ftil wierd, Men bezogt ons, bragt de fraaifte ver- (•) Handel. ï, 41. (t) Dit laatfie zal n verwonderen, Leezer; Iet daarom teer naanw •p het gevolg: want flegts in tenerley gefteldheid der vyanden was 't moogelyk, dat de leugen niet deu dood van een man van fneeuw ïierf, die den jongens niet eer groot genoeg is, voor dat zy byheas moê worden, of dat hy om ver valt.  Ververfchingen voor het middagmaal mede, ogl naar onzen omgang en vriendfchap,en zo voorts. Maat dat men van zo menigvuldige aanklagten geen woord fprak, dit kwam ons bedenkelyk voor. Elk vriendeIyk gezigt was voor onze verwagtingen 't zelfde, 't geen het zagte verkoelende fuizen des winds in een heete zomerlugt is ten opzigt van het, thans rype, onweêr. ,, Laat ons tegenwoordig op onze hoede „ zyn," zeide myn man, toen wy eens van de tuindeur weêrom kwamen, tot aan dewelke wy een' van de bovengemelde Vroombaarden uitgelei gedaan hadden; „deeze man moet van zyne zaak zeker zyn, „ want hy heeft van daag voor de eerftemaal het „ opgeruimde van een man van de waereld aangeno„ men; bygevolg ziedt het in zyn hart reeds tot over„ kookens toe. En echter ken ik onder hen allen geea eenen, die fyn genoeg zyn zou, om de uitvinder „ te zyn dier geduurig toeneemende leugens, die da„ gelyks aangroeijen, zonder onwaarfchynlyk te wor„ den; want tot zodanige boosheid behoort eene ^ zeer zeldzaame kennis." —- Den volgenden morgen kwam 'er eene tweede Commisfie. De vesting of een ftrik (duid zulks, zo als gy kunt) was op *t gezigt van een ieder. De Hagen van de ganfche Machine toonden de kundigfte famenflelling derzelve; want zy troffen onfeilbaar. Aan de Rechters moest myn man zekerlyk niet vervaard te maaken fchynen: maar ik, die zyn hart en zyne ziel ben- zag in een enkelen opflag, dien ik van  van hem vangen'kon,dat hy zyne houding verloor. . '3y. Bet eindi-en van de igftfe fchcen het, dat 'er van daag niers was beilist geworden: doch twee Refere?riari!:>;ai blecven by ons; en des nagts wierd myn man gehaald, en op 't goed van myne moeder, of liever op myn eigen goed wierd Arrest gelegd; en dit overleefde zy maar weinig uuren, nadien eene beroerte haar eerst fpraakloos-maakte, cn vervolgen haar' levensdraad affneed. 't Geen ik, geduurende de drie wecken van myns mans hegtenis, in myn broederloós huis, en »t géén myn man zelf, onder de klaauwen der boozen, leed , zult gy eens zien by vertooning zyner briefwisfeling met my. (*) Vergenoeg u hecden, met te weeten ^ dat een ernltig woord van de waardigfte vrouw in de i Kusfifche Staaten, naamelyk van de Graaviu *ow, tóyn' man op vrye voeten Helde, enkel met deeze ongelukkige omftandigheid, „dat alle verdere onder» „ zoekingen verboden wierden." Is 'cr een zinnebeeld van de blydfchap van ons wederzien: dan ... neen! de natuur heeft niets. Ver. beeld u eene Godvrugtige moeder, die ten dage der algemeene verfchyning haar, op de wegen der boosheid (♦) Deeze behe'st het vervolg deezer aas*, en legt als eene ge•Wgtige bydrage tot- de gefthiedenie van bet nog wvmig bearbeide, gedeelte der p)nfyit Reisgevallen, onder de papieren van den Heer Grts,  X 63 > 8'eid verdwaald, kind, als een zaligen wederom vind. Wy voelden thans alle vreugde, die 'er in deeze, nog niet weder herüelde, waereld kon plaats hebbenDe onderdaanen ontvingen myn' man, gelyk de Provintien Frcderik toejuichen , wanneer de vreede van de laurieren van zyn gezalfd hoofd ïlraalen fchiet. Gy zult haast zien, dat zulks ons ongeluk was, Tchoon myn man — (kon ik toch zeggen, ik ook! — maar het refultaat myner onderzoekingen zegt, in weerwil van een zeker zeker iets in myn hart: nccnS)—* in diepen ootmoed bleef. Wy ontvingen, doch flegts van tyd tot tyd, mya vermoogen, want de fchielyke dood myner moeder maakte dit moeijelyk. Wy verdeelden het volgens ons plan, en de voor lang gemaakte aanwyzingen van myn man. Gy ziet ligt, dat zulks met een brandend hart gefchiedde; — met die voorzichtigheid, de welke by goede daaden aan den Satan onder in de Hel, ca aan zyne vertrouwden hier boven dezelve denkt, koa zulks dus niet gefchieden. Eene tweede, maar zeer ftille bron van ons ongeluk. .'ajamansc : :"v;u u nsk nb u lobmvjwi t< * * * Hoe lang, myn Jetje, heb ik aan deeze papieren gefchreeven! Zekerlyk waren zy voor my, als eene zeer  C 6*4 > z«er eenzaam IyJgndc* een laavende troost; doch ié Zou nooit klaar worden. Ik zal fluiten* 't Geen wy van myn vermoogen geïnd hadden, zynde omtrent de helft, daar hadden wy getrouw mede omgegaan. Gy zult 't wel gelooven willen, zonder zelfs ons tegenwoordig huisraad, en onze kleederen te zien. En daarop wierd myn man voor de Kamer gevorderd. Zo vrolyk als ik was, terwyl ik hem tot aan zyn paard bragt, reed hy heen. Maar hy kwam niet weerom, heeft Clemmenhof ook niet weder gezien; — oordeel eens, of ik hem, daar 't my vryftond, ook volgde, toen ik dit Biljet kreeg: „ Bedenk thans den heelen zin der woorden: tfee« gy zyt rechtvaardig, en uwe ftordeelen zyn „ „ recht:" dan zult gy 't als eene Christen kunneti „ draagen, dat ik u zeg, dat myn naaste buurman dé „ uitvinder is der aan u bewuste aanklagten. Daar dc man biertoe in ftaat was: zo kan ik u niet be„ looven, dat wy nu zullen zegenpraalen, wanneer ,, zelfs het onmoogelyke, naamelyk nog meer on„ fchuld, plaats vond. Ik ben moedig, als een held} a want ons geweeten is zuiver." „ Bell**." ïk  C 65 > Ik zeide hier boven, dat geen een van onze bekende vyanden, waereldlyke fchranderheid genoeg had gehad, om den onbefchaamdften, godloosten leugen te dwingen tot in de, byna voor den Dichter alleen maar zichtbaare, grenzen der waarfchynlykheid. Maar op een' man, die zelfs reeds de armzaligheid der huichelaary te boven was, waren wy niet gevallen. Ongemeen diepe kennis van de leeringen des Christendoms, misfchien eertyds ook wel eene uitöeffening van 't zelve, had deezen man tot dat geene gemaakt, 't welk men, onder de voedzaamfte invloeden der Hel, worden kan; gelyk mede de bondigfte geleerdheid; de, aan zyne zeer aanpryzenda Figuur en houding te danken zynde, gemakkelykheid van toegang by de .werkzaamfte menfchen; het verblyf aan eenige hoven; veel reizen; een viermaal herhaald huwelyk, en de dikwyls gelukkig doorgezette zuiveiing van de haatelykfte befchuldigingen, Dit was — onze Biegtvader. Even zo ongaarne fchryf ik 't, als ik met de llerkte van een Christelyk verlangen wensch, dat ieder booswigt, van dit zoort, openlyk bekend wierd. Hielp het 't Christendom by deszelfs eerfte uitbreiding, dat aller oogen zich met een ftrak gezicht vestigden op de Dienaars van 't zelve, en dat deeze dan ook vry openlyk voor den dag kwamen: — ep wie is zo onweetend, van te kunnen twyffelen, of zulks 't zelve hielp? dan moet het — ik denk onherstelbaar — daar aan nadeel doen, dat men thans de VI. DEELS II. STUK. E PlS*"  C 66 y Predikanten te zeer verngt, dan dat men hen fcherp Zou aanzien, en dat hy , die de kwaaden onder hen wel kon bekend maaken, tot nog toe, God weet waarom? (*) zweeg; — en wie woont 'er zo diep in de holen en gaten der fteenrotzen, dat hy niet met handen kan grypen, welk een onuitfpreekelyk nadeel deeze verzwygingen aan 't Christendom,dien, ik mogt haast zeggen, argemeenen levensadem der waereld, toebrengen. Niets meer hiervan! Kortom, deeze Predikant was in 't geheim daardoor verbitterd geworden, dat men niet hem, maar ons, waare Godvrugt toevertrouwde. . . Doch,zo als gezegd: niets meer hier van. God liet toe — en dewyl hy te eeniger tyd eens toonén zal, dat hy rechtvaardig is; zo kon hy het toelaaten; en wy bidden hem met onukfpreekelyke vreug- (*) Menfchen weeten 't ook wel. Die geen vrouw, kinderen, eu geen ampt heeft, voelt zig veel te weinig aan de menschheid gebonden, heeft ook te weinig ondervinding, dan dat hy aan de«elve haere verdorvenheid daar ontdekken zou, waar zy 'er voor vliedt, als voor den afgrond eens Fulcaans. Die in 't tegengeftelde geval is, moet, meer dan anderen, weeten wat geloof aan God is, wanneer hy de Lava van onderen op wil nagaan, tot daar die van daan komt; want naauwlyks ftaat hy daar, of de vaifche grond einkt weg. Meent gy niet, Leezer, dat ik zyn beeven onder my voel ? Verlaat my deeze zeekerheid eens : ik flaa in \yn beroep: dan h w het is evenwel yeryaarlyk « ik word duizelig! m «  vreugde aan! (*) — hy liet toe, dat myn man, uit. genoomen den ftrop,door het verdriet van het fchandslykfte rechtsgeding in een overvloeijenden maat weggefpoeld wierd. Vry wierd hy; want men had myn vermoogen flegts, gelyk mede dat gedeelte daarvan, 't welk thans weder in 't Ampt rond liep, en met geen minder yver de verwydering van myn man, gezogt. Ook nu zelfs, in de uiterfte berooving, keerde'hy fcïch niet tot den Heer Ifaac L.; en wat zou ik hem antwoorden, toen hy zeide: hy hoopte veel te fterk op Gods oneindige goedheid, dan dat hy 't voor zich zeiven genoegzaam kon verantwoorden, wanneer hy bedagt, dat het aanneemen van de aanbiedingen van de Heer Puf zelfs een zoort van vooruitloopen zou zyn? Ondertusfchen ontvlooden wy de fchande. . . Wy woonen in een hutje, niet ver van Memel, daar myn man als Bosch waarder maandelyks drie Roebels en voeder voor een paard heeft. — Hier kent niemand ons; en al wat wy om ons te redden, gedaan hebben, is een omftandig berigt van het geheele Rechtsgeding aan de Gravin. „ Komt 'er binnen een be„ hoorlyk tydperk,"zeide myn man, „geen antwoord „ van haar: dan zal ik 't voor pügt rekenen, gebruik ,, te (*) Hand aan hand, ö Leeaers! en Iaat ons 'er naar AreeveBj tra deeae allexzaligfte gemoedfgefieldheid t« bereiken ( E a  ( 68 ) „ te maaken van de Vblmagt van den Heer Puf tot „ betaaling by dcn.Hder L.." Doch dit tydperk is verftreeken; reeds lang verftreeken! Ik ben zo fterk niet, als myn man, misfchien maar — om dat ik — een leven vermoede, waar ik eens voor zal te zorgen hebben. Na een langen ftryd, dien ik zelfs nog vervolgd heb, na dat dit blad reeds lang klaar was, heb ik aan den Heer Puf gefchreeven: maar ik vermoede, dat de handen onzer vyanden tot in het Keizerlyke Paleis kunnen reiken! (*) Thans is 't vast beflootcn. Uw Schoonvader, lieve Jetje, kent my niet meer; want ik ben heel onkenbaar. Ik zal hem dit pakket ter hand dellen. Ja, ik zal het doen;want gisteren heeft ceen trouw man uit het Ampt verfcheiden brieven, (waar hy die ge- {*) Dit vermoeden was gegrond.  C 69 5 gekreegen heeft, weet ik niet) aan myn man overhandigd. Wel is waar, geen een' van de Graavin, geen een van g~n Heer Puf: maar meer dan een, vol met troost van rechtfchaapene vrienden, die echter verder niets weeten, dan dat myn man van zyn Ampt ontzet is. (*) Ter neder geflaagen was hy nimmer: maar zo opgeruimd, als van daag is hy nog niet geweest, zo lang als wy hier zyn; zo opgeruimd, dat zelfs onze, onder tydelyke dingen de beste, verkwikking,de Mufiek en 't fchaakfpel, van daag nog niet voor den dag gekomen is. — Mufiek? ach! niet meer de betoovering van myn Clavier e!» van zyne Fluit: maar nog wel van ons zingen te famen van zulke Duetten, waar van de woorden aan my, gelyk derzelver Mufiek aan myn man, toebehooren. — lk houde deeze brieven en derzelver uitwerkingen voor het morgenrood onzer vreugdens, en zal, eer myn man morgen nog ontwaakt, met dit pakket in de hand, het licht te gemoet gaan. r (*) Naauwlyks zou men gelooven kannen, dat het meedetyden, felfs het heel werkelooze, zo grondig troosten kan. E J ' , Wat  Wat is dat, myn Jetje} wat is dat toch in onz« Ziel, 't geen gisteren in my omging! De Huishofmeester van de Graavin * ow heeft ons van daag vroeg, in Haar Excellenties Equipage, naar Memei gebragt. Dus zyn eenige dagen verloopen. Wy lyden geea gebrek : doch ik zie nog niet, dat de zaak van myn man onderzocht zal worden, en onze vyanden gaan nog allen, met een trotfeerend voorhoofd ons venster voorby. 't Geen my nog meer grieft, dan al het andere, is dit, dat onze geweezen Biegtvader eenige der hier zynde Geestelyken, en zelfs een waardig? man daar onder, ('t geen hem, en misfchien ieder een', niet zwaar behoefde te vallen,) heel en al teons opgezet heeftzo dat 'er geen lastertong in de Stad is, die van ons niet fpreekt. De Huishofmeester  C 7i ) ter van de Graavïn heeft ons — ik geloof: 50 Rrs. betaald, en ons toen verlaaten, Myn man betuigt my op het plegtigfte, dat hy niets weet van het einde van onze Cataflrophe: maar hy verzoekt my — ik moet bekennen, hy doet het met de vrolykheid eens Engels om my heel lydzaam te gedraagen. Ik ben een vrouw, beste Henrihtc, ik weet geen raad: en dit pakket mooge tot u vliegen, onder Ccuyert van den Heer Ifaac L *, — jujtïna Bell* *, E 4 XXXVI.  XXXVI. B R I E F. sophia aun heniuöttje t* t&Elbingen. O p dit oogenblik brengt my een jongen,die my ia 't huis van Handlanger gezien,en my naderhand in 't venster befpeurd heeft, eene groetenis van den Heer Dan Vlieten, die om de vryheid laat verzoeken, van my een bezoek te moogen geeven. Geheel buiten ftaat, om dien man tegenwoordig te fpreeken, (want wat kan ik hem zeggen?) heb ik dit bezoek voor van daag verbeeden, en hem laaten verzekeren, dat ik vast en zeker een' dag benoemen zoude. Ik heb, federt myn laatften brief, van den Heer Less.. niets vernoomen, die echter weet, dat Juultje my wel brieven kan bezorgen. Buiten twyffel weet hy nog niet naauwkeurig, hoe ik met den Heer vah Vlieten ft ia? ik heb over deeze zaak lang gedagt. Ik denk wel, dat ik Juultje vertrouwen durf: maar zy ft voor haar oom partydh»! en daarom kan ik my , zeer  < 73 ) Sjeer gemakkelyk verbeelden, dat zy eenige fcoflató*. rïary te werk gefield heeft aan de uittrckzels, die zy -uit de brieven en gefprekken van den Heer Less. 4 gemaakt heeft. Ik weet toch vast, dat de liefde van dien man ernst was: zekerlyk, wanneer hy myne flandvastigheid in eene onveranderlyke genegenheid voor hem, niet weet te waardeeren, daar hem echter, de gefchiedenis van den Heer van Vlieten zou ik denken het beflisfendfte bewys van heeft gegeeven; dan is hy' die ook niet waard. Zy is zo groot, deeze ftandvastighcid , dat ik reeds dikwyls van meening ben geweest, om den Heer van Vlieten rond uit te fchryven .... doch ik heb my voorgenoomen, dit eeuwige lied u heeden niet voor te zingen. Ik heb eene vertooning gehad, die de ontrustend, fte herinnering,Welke zich ooit van een ongelukkigen kan meester maaken, in my gaande gemaakt heeft. Schoon, maar zwak en leunende op eene kruk,kwam -de vrouw van Handlanger by my. „ Kent uwe genade my nog wel?" zeide zy, myne handen kusfendc. ... Ik herkende haar in een oogenblik, en haastte tey, öra door een aalmoes van haar ontflaagen te worE 5 <"£n»  C 74 ) den; want ik zag, Iieffte Henriètte, in haar een' ge* tuige voor my, die verklaaren kon, dat ik de vrouw van den Heer Less.. was; — zy is de dogter van ê&iï herbergier te Inflerburg. (*) ,r Ik kom niet," zeide zy,om een aalmoes te vraagerj; „uw vriend, de Heer van Vlieten^ heeft my „ m gelukkig gemaakt, als men zyn kan." — Toen vertaalde zy my haare gefchiedenis „Maar," ztóde zy naderhand, „mag ik Mynheer uw Gemaal „ Etet nog eens zien? Ik heb hem onlangs wel by » dien Heer van Vlieten gezien: maar of hy kon, of m hy wilde my niet aan zich te binnen brengen." . Liefde Henriètte, ik'moest in een ander ver? teek gaan, om my in zulk eene gruwelyke Cata/lrofèe te kunnen herftellen. De fchielykfte herinnering asn alle deeze voorvallen ftormde op myn hart; maar het wierd nog heviger bewoogen door de uitdrukMrag van Gemaal. Ik vatte in de wanhoop een mid. êd by de hand: „Vrouw," zeide ik, „zyt gy in der „ daad getrouwd ? " , „ Ik moet 't bekennen , neen !" w Hebt gy kinderen by Handlanger?'''' „ Neen, ik ben pas zo lang in Koningsbergen ge> & wecst, als gy." „ Zou uwe moeder u weder aanneemen?" „ Ja; zelfs myn fliefvader." „ Ik heb reden, om niemand te laaten weeten, 't „ geen gy weet; wat moet ik u geeven, om u te bet, , »wee« {*) D. L  C rs ) ^ weegen , -dat gy aanftonds naar Infterburg verf, trekt." . J Zy lachte ftout, en zeide: „Denkt gy daa „ niet, dat ik duidelyk genoeg gemerkt hebt, dat „ uw Geleider #o min uv*- Gemaal igals Handlanger „ myn man is?" t Myn hart wilde barsten, en echcer moest ik dit by my fteeken; naauwlyl s kon ik nog zeggen , „ Hierin konde gy wel mis hebben." Zy liet zich bewecgen, om reiskosten te vraagen , welke ik haar,' hoe arm ik ook was, echter met vreugde gaf. Ik zag my genoodzaakt, om myne gezellin, die trouwe vriendin, te verzoeken, dat zy ze in haar huis, en daar van daan aan de postwagen brengen wilde, om voor de tong van deeze vrouw zeker te zyn. — Dit is nu wel gefchied: maar indien dit wyf reeds van te vooren, misfchien wel tegen den Heer Puf, gebabbeld heeft: dan ben ik onherflelbaar befchimpt! Het is niet beflist, of .ik eindelyk niet nog de hand van den Heer Puf kan aanneenen; weet hy nu myne gefchiedenis: ö! ik kan 'er niet om denken! Wist ik, waar de Heer Less.. logeert: ik weet niet, of ik hem dan dit voorval niet fchryven zou? Het fchynt, dat hy my en den Heer Puf voor vast aan eikanderen verbonden houd; maar ik geloof, hy zou wel voor myne en zyne eer zorgen, wanneer hy Wist, hoe zeer die in gevaar is. Want, kan deeze vrouw, om nog meer weldaaden van den Heer Puf te bek.oomen,die fchrikkelyke zaak niet aan hem fchryven? Ik  C 76 5 fk ben waarlyk op 't midden van [de vreeslykftè dwaalwegen! 6 Vreugde! tot nu toe weet de Heer Puf nog niets. Zie hier een brief van hem, dien die Jongen, zya fpion, my brengt, , XXXVIL  < 77 ) XXXVIL BRIE*. Bi Heer pu?f van vlieten aan sop hia, Vergeeft my, dierbaarfte vriendin, dat ik 't nog eens waag, om aan u te fchryven. Gy hebt my» laatfte fchryven wel niet beantwoord: maar * fa* nry in dat ftuk gewillig aan u onderworpen (fchoo» het my natuurlyker wyze zeer fmertelyk viel,) om zo lang in zulk eene verdrietige onzekerheid te blyven. Verfchoon my, dat ik het eene verdrietig onzekerheid noem: ik ben zwak in de pen, en kan het bekwaame woord, dft ik hier zetten wilde, niet vi®den; en als 't met de memorie (gelyk de Heer Gras ons eens zeide) zo gefteld is, als met de Vocabuk» zaal, in een zeker A«-/-fchool: dan is 't ook geen wonder, dat ik dat woord niet vinden kon. Lieve deugd! Ik had my toch maar nooit met fchryven moeten inlaaten!  1 C 7.3. } Ik heb uw ftilzwygen, en ook dat ftuk, dat gy U Verborgen houdt, zo uitgelegd, dat ik denk, dat gy myn Refptii en myne ftandvastigheid op de proef wilt (lellen,*of u in de eenzaamheid begeeven, om in zo eene gewigtige zaak, aïs de onze is, geheel naar uw eigen hart, en zonder overreeding van anderen, te werk te kunnen gaan. Echter kan 'er ook de ten hemel fchreeuwende beleediging myner zuster, die ik nu eerst vernoomen, en zeker ook ftreng genoeg geftraft heb, wel fchuld aan hebben. Ach.' ik vrees, dat myn brief u mishaagen zal! en kon ik zulks toch daar door maar beletten, dat ik u Zeg, dat niemand Vr won txraa* ....... -M- /--t- n — ™*<- i». junreer, en dat ook niemand uw antwoord zien zal! Ik ondervind het best, liefde Juffer, welk eene ernftige en ftandvastige liefde ik voor u heb; ik zal my nier verlaaten op de preuven, die ik u daarvan gegeeven heb: maar by my is 't zeker, by my, zeg ik, dat ik thans in den grond beproefd ben. Lees toch, ik bid 'er u om, alle myne brieven nog eens", om te onderzoeken: voor wat voor een* man ik my uitgegeeven heb; en dan mag uw hart beflisfen, of gy my tot "hier toe zo gevonden heb? Een Matador ben ik niet, wil ik ook niet worden: maar een eerlyk man denk ik te zyn, en die, op zyn manier, Cmoogelyk niet fentiments maar echter) grondftellingen en levenswyze heeft, op zyn manier, zeg ik, Mejufvrouw. Ik voeg 'er my na, dat gy my zo heel lang hebt laaten wagten'j want ik begryp wel, dat' eene  C 79 ) eene Jufvrouw, gelyk gy zyt, buiten twyffel tyd moet hebben, om zich te verklaaren voor een man, gelyk ik ben. ö! Dat ik u daar van ilegts overtuigen kon , dat ik my uit grond myner ziel voor weinig waardig houde, om de uwe te zyn! Ik zou ook al lang heel neeiflagtig zyn geworden, deedt 't het woord niet, dat gy my kort voor uw vertrek zeide. Ik heb zekerlyk eerst laat begreepen, dat gy h&t weerom konde neemen, dit woord: maar dit moest my toch geduurig weder moed geeven, dat gy het toch tot nu toe in der daad niet weerom gtamwm hebt. Wat zal ik nu nog zeggen? Dit evenwel kan o onmoogelyk beledigen, dat ik my verftout te viaagen, of gy nu met myn gedrag te vreede zytf is dat zo:dan heeft een van deeze twee gevallen plaats; of daar is niets voor banden, dat my zou afïvyz£M; en in dit aangenaam vermoeden bevestigt my uw ftilzwygen tot hier toe: of daar is moogelyk van seme andere zyde een bindernis opgekomen: en ip dat val, oordeel zelve, lieve Jufvrouw, wat ik ia dat geval doen kan ! Zo ik dat of en of hier niet heel i ffecht gezet heb: wees daar over niet gcformalifesrd, maar denk, hoe het (om met den Heer Dominé te fpreeken) de .... hoe heette het nu ook? de-..» Cbotomiken zouden zetten. (*) Tot (•) Hy wil segge»: de Ditfmtomihet  ( So > Tot nog toe Iieb ik uw ftilzwygen voor een goed {eken aangezien, maar de uitlegging kan valsch geweest zyn. Verwaardig my nu met een antwoord.; een man, die u trouw meent, mag daar wei om verzoeken, vooral daar ons booze hart zo argwaanig is, dat het aan 't zelve ligt kon invallen, het ftil2wygen van een perfoon, dien men eert, voor eene veragting te houden. En veragting"? ö! ik zou myn eigen Landsman niet moeten zyn, als ik die verdraagen kon; doch het zy verre, dat ik hier troef'zou willen opfpeelen! Niets zal my meer verheugen, dan dat ik u »tcr deege vast overtuigen kon, dat ik met, pnveranderlyke behendigheid ben Uw gehoorzaamde C. Puf. P. Sr Ach, oordeel toch uit myn fchryven op verder niets, dan op myne meening en geneigdheden ; want myn hart kan ik fchriftelyk nooit toonen: ik wil zeggen: myne gewaarwordingen , en *t geen ik hi myn hart voel. ik bemin u onuitfpreekelyk; dat is te zeggen, beste , liefile Jufvrouw, dat ik u in 't geheel niet zeggen kan, hoe zeer ik u bemin, wat ik federt eeni-  C 81 ) eenigen tyd uitgedaan heb, en inzonderheid, wat ik gevoel, federt deeze jongen my gezegd heeft, waar gy zyt. Schryf my ten minfte maar, dat ik u voor een kwartiertje mag bezoeken: want daar is al te veel fchyn voor, dat gy voor my verlooren zyt. ö! Indien 't my eindelyk toch nog eens gelukken mogt» hoe gaarne zou ik dit paar maanden,hoe zwaar zy my ook vallen mogten, vergeeten, en hoe fchoon zou my de vreugde dan beloonen; want de dag van heeden zelfs is dies te zoeter, hoe meermaalen ik op 't punt geweest ben, om allo myne uitzigten te laaten vaaren. VERVOLG Van Sophia's Brief aan HEKRiè'TTE L* te Elbingen, Ik heb myn pakket deezen ganfchen dag laaten leg* gen. Zekerlyk zal ik u de wapenen in handen geeven ; maar ik kan 't toch niet verzwygen, dat ik, in- VI. deels II. stuk. F dien  ( 8a ) diön al myn, aan den Heer Puf gegeeven, woord niet verbindend is, echter door myn hart gedreeven werde tot elke' belooning van eene zo flandvastige liefde. Enkel is my de zaak van den Heer Less.. nog niet duidelyk genoeg. Het moet zich toch ten langfte binnen agt dagen uitwyzen, of zyn gefprek met my, en Juultje's berigten insgelyks flegts beproevingen zyn geweest. Ik voel wel, dat ik u hier zeer onnözel voorkom; het is ook bedenkelyk, dat - nog de Heer Less.., nog Juultje verder iets uiten: maar ik kan niet anders; myn gedrag mooge dan wys of dwaas fchynen. Gewislyk is 't een ongeluk, dat de Heer Gros nog afweezig is. In zo verre is nu myn befluit genoomen,cfo wanneer ik den Heer less.. niet ten deele val, ik niet onbillyk zuil zyn, maar den Heer pufp, en gelyk ik vrolyk hoop, my zelve gelukkig maaken. Hier gaa ik nu niet meer van af: ik zal agt dagen wagten naar de ontwarriug van de zaak van den Heer Less..; ik denk hem by onze pleegmoeder te fpreeken. Zo het uiteinde daar van myn hart weder vry maakt, dan antwoord ik den Heer Puf zonder uitflel. Tot zo lang kan ik zulks nog fchrifrelyk nog mondeling doen; zyne ftandvastigheid doet my hoopen, dat hem dit laatfle fiilzwygen niet vreemd voorkomen zal. Ik moet 't my laaten welgevallen, liefde Henriet te, indien dit gedrag u onedel fchynt te zyn: maar ik ben toch verzekerd, dat myn hart goed is. Is  C 83 ) Is het zwak; ben ik verblind: heb dan medeiyden (*) met de Ongelukkige Soph'a\ (») 't Geen my aan myn boek het meeste mishaagt, is, dat het te veel meedelyden omtrent Sopbia verwekt heeft, daar ik 't onder» tusfehen fchreef, om meisjes van dit flag aan de veragting bloot te ftellen, ingevalle ik haar niet verbeeteren kon. Dog waar de font fchuilt, heb ik zelfs by deezen laatften druk nog niet kunnen vinden. F 2 XXXVIII  C *4 ) XXXVIII. BRIEF. Jufvrouw NITKA aan den Heer M A L g R é, O nze zaak, myn bemindfte, gaat zeer goed. De Heer van Vlieten is ongelyk geruster, zedert de Heer Less.. hem gezegd heeft, dat Sophia vry is. Hy heeft deezen man lief; maar men merkt, dat hy bly is van hem niet weder op zyn weg te vinden; echter was hunne fcheiding zeer bewecglyk. Maar nog beweeglyker, interesfanter, dan ik 't u fchryven kan, was Juuhje's affcheid van den Heer Less.. Oordeel dair van, uit het Hot deezer fanienfpraak. Zy gingen arm in arm geflingerd in t vertrek op en ie Elbinëen. Kon ing s hergen. neer,  ( «5 ) neer, zonder een woord te fpreeken. (*) Hunne harten fcheenen uitgeput te zyn. Eindelyk brakJuultje dit plegtig zwygen. Zy leide een blad op 't Clavier; met het zuiver gelaat der onfchuld bragt zy 'er hem by; hy fpeelde, en zy zong met eene beevende, maar dies te meer betooverende ftem, eer*, lied op zyn vertrek, 't welk zy voor eenige uuren gemaakt had. Eer deeze verrukkende toonen uit haare volle borst nog voor den dag kwamen, zeide zy: „ Speel thans, „ als een vriend,die zyn fchoolier voor 't laatst ziet! „ Ik kan, van myn kant, de trouwe vlyt niet beloo„ nen, die gy aan de vorming van myn hart be. „ fteed hebt: maar eene plegtigheid ben ik u fchul»» dig." De fchoone man boog zich, bewoogen zynde, en kuste haare hand, terwyl hy de nooten van het blad fpeelde, en de Melodie allengskens in de allervoortreffelykfte uitvoering van iedere hoofdgedagte van den Componist veranderde. Het was fraai, om hier de zagte uitbreiding van de magt der Muziek te zien aan twee gelykluidend geftemde zielen. En daar op zong Juultje. Verrukt, gelyk men in zulke omftandigheden , en by zulk eene uitdrukking der Melodie, moet zyn, fprong hy op, en omhelsde haar. Hier zag ik» hoe fchoon (*) Ambulat haec, dulci junguntur brachia nexo» Xt teneram digitis occupat ille manom, , J?3  ( 86 ) fchoon het is, wanneer heel deugdzaamen elkander kusien. Zy kon niet fpreeken ;zagt leide zy haar hoofd op zyne fchouders. (*) „ ö! Hoe veel," riep hy, „is dit loon te groot! ',, myn Juuhje l hoe verzoet gy my deeze bittere 3> uuren!" Met eene zagte bedroefdheid ging hy toen weder aan 't Clavier zitten, en zong, volmaakt als een Virtuoos, een zeer toepaslyke Aria. Hy fpeelde toen het Ritornel, (ik weet niet, of & 't goed fchryfO geduurende omtrent een vyfrig Ta&en; en hoe eenvoudig de gedagte daar van ook. was, zo was het zelve hem toch toereikend genoeg voor de aangenaamfte Reprijen. Juultje pakte ondertusfchen een fraai fchildèry in, dat zy hier heeft laaten maaken, en gaf het aan hem met die houding, welke eene Gratie, die aan den Dichter den lauwer toereikt, zou aanneemen. Het was een groep van Godinnen, dewelke zy in een kleed met vleugelen, en aan zyne hand, naderde, zo, dat de ftand van hen beiden niet bellis te, of zy hem, dan of hy haar leidde. De Pourtraiten waren niet alleen, wel getroffen, maar daar was buiten dien nog veel kunst in het geheele ftuk. „ V/at zal ik u zeggen?".zeide hy befchaamd. - Zy C) - m ^^^idimum «os* iaU^mAd^' '  ( 87 ) . -— Zy verzogt om zyn Pourtrait, 't welk hy haar beloofde. Hy haalde een Juweel - kisje voor den dag, en verzogt haar, een ring te willen aanneemen. „ Draag," zeide hy, „deezen ring ter „ gedagtenis van een* perfoon, dien gy lief hebt, en „ houd u overtuigd, zo dikwyls gy dien aanziet, dat „ ik naar het geluk uws ooms met al myn hart ver» lang." Daarop verwyderde hy zich, terwyl hy,zonder fpreeken, haare hand zoende. Zy reikte hem haare wang toe, en fprak eenige woorden in 't Engelsen, onder dewelke hy haare hand aan zyn hart drukte; met eene zeer zagte, byna zugtende, dein ztidi: „Leef wel, goedwillig „ Meisje!" en toen fchielyk in den wagen klom. (*) Zy gooide hem een zoen agter na, en zeide met eene gulle mine: „Vegt om hem, ö Meisjes! en Roozen „ moeten daar ontluiken, waar hy gaat." ( f) li heb gemeend, dat de Heer Less.. meer, dan Juultje's vriend was: doch by alle tederheid, die beide vuor eikanderen betoonden, was het zigtbaar, dat zy meer wederzydfehen eerbied hebben, dan, myns bedunkens, onder gelieven plaats kan hebben. Ik merk (*) Anxia quum claulb ducens fuspiria corde Vix blaefa potui dicere voce, vale. $) « „ m m Puela Hum rafiatit! qvicquid coleaveril bit, rofa fait ■ S Ptru ■ ■ F 4  ( 88 ) merk ook, dat Juultje een' anderen bemint: maar gy moogt vry eens raaden, wie dat is? en als gy 't niet raad: dan is 'er niets aan verbeurd; want haar geheimenis zal zich 20 wel openbaaren, als binnen kort de onze. VERVOLG. De Heer Pujj is tegenwoordig zo lustig, als een vink; ik gelöof — ik wilde zeggen: ik vrees — dat hy met Sophia wederom op een goeden voet ftaat! Gisteren kwam Sophia's Cofak hier aan. Zy heeft hem zelve laaten komen. De Heer Puf had dien morsfigen kaerel byna omhelsd. „ Zy is," zeide hy, tegenwoordig hier niet, dat lieve kind; gy kunt s, hier blyven, myn zoon, tot dat zy komt, en kurit „ '-ér u op verlaaten, dat gy mij welkom zyt!" en dit moest ik vertaaien. Hy deed hem veele vraagen, betreffende Sophia, zo dat ik heel klaar zag, waarde Klepel hangt. Van daag heeft hy dien man op zyi Jfoolsch, en zeer fraai, laaten Jdeeden, en dee;e fpreekt van Sophia met dezelfden vroomen eerbiet, Waar mede Jjy van den heiligen Mexander. Nensky preekt, Dewyl hy zeer goed Poolsch fpreekt, verneem  ( 89 ) neem ik zeer veel van Sophia's geheime gefchiedenis; en indien dat alles zo waar is: dan is Sophia's trouwloosheid haar eenige fout; ik meende echter, zeer veel bedekten hoogmoed aan haar befpeurd ie hebben — ten minfte merkt men, dat de Heer Puf, ik, cn andere eerlyke burgerluiden, haar te gering zyn» Hy verhaalt my ook, dat Jufvrouw Paal naar Holland aan eene Mennoniten Gemeente gezonden is , daar haar noodlot hard genoeg worden kan. Onder voorwendzel, van de kamer toe te fluiten, toen Juuhje den Heer Less .. tot de deur van 't huis uitleidde, floop ik 'er binnen; niet uit nieuwsgierigheid, 't geen wel dient in acht genoomen, maar enkel om den ring te zien. Het is Sophia's Pourtrait, van eene meesterlyke hand gefchilderd en gezet. Of hy het van Sophia zelve gekreegen heeft, weet ik niet. Ik zou wel zö kwaadwillig kunnen zyn, om dit te denken, indien ik my uit haare vertellingen niet herinnerde, dat 'er een fchilder met haar op den Postwagen gereisd heeft. Dit is nu helaas! wel zeker, dat zy weder vry is, en dat dus onze goede Heer Puf met haar wel opgefcheept zal worden. „ Hoort, kinderen," zeide hy, toen hy by ons in Juuhje''s kamer kwam, „ braave meisjes help „ ik gaarne van een flegt kaerel af: maar ik help haar „ ook gaarne aan een goed man'; Juuhje? hee?" —— Juultje zoende zyne hand? en indien hy zo F 5 feherp  C 90 ) fcfrerp zag, als ik: dan had hy een gezift gezien, daar, hoe wys het anders ook zyn mogt, leesbaar op gefchreeven ftond: „Oom, wy zullen dit, dewyl „ het juist zo kwaad niet is, met alle vlyt. ad deli- berandum neemen." . „ En gy, Muisje?" (tegen my.) „ Ey lieve! daar zou nog wel ergens een onderdaa„ nigfle te vinden zyn: maar" (terwyl ik hem de vlakke hand voorhield,) » pluk my daar eens een. ,» hair uit?" „ Goed, goed, wormpje, dat ongeluk kan, gelyk », men te Wezlar fchryft, wel geremedieerd, en de „ deszvegem verfeerende erreurs kunnen fpotdtgst moo„ gelyk geannulleerd zuurden. Mids maar een Borst „ naar myn zin: myn woord zal ik wel houden.'" „ Zulk een Borst,"(zeide ik hem in 't oor)„was, » op myn eer: de fleer Malgré!" Hy keek my met groote oogen , doch diep- iiinlg aan: „ Die ? Mevrouw Hoogmoed," zeide hy, » die zal u wat buesten. Hoor eens, zyne omftandig» beden zyn heel zeer veranderd! — Evenwel op „ dat 'cr eena aan dal gepraat vau Koosje een eind „ kwam: zou het my nog al lief ayn, dat gy uw net, „eens uit vietjtt, of uw hengel; den pier, die 'er „ aan moet gcikan '.vorricn,za.' ik bezorgen, ik hoop byna, dat gy reeds k.'aar zyt ?" „■Wy zouden 't in twee Postdagen wel kunnen ?, worden." . '.. „Wel  C 9i ) „ Wel de kaekoek ! Dat had ik . toch niet gedagi, dat Malgré niets meer zoekt,, dan een fiatcrjnol „ met roode lippen,, een paar fchalk-oogen-, een iuij>„ neusje, een ftyf keurslyf en een geregt vette ar„ men." „ Gy zoud dus in geval van nood bereidvaardig „ zyn, om hem zyn Christelyk voorneemen uit het hoofd te praaten ? " „ lk ben hem zo geneegen, als my zeiven: maar „ kind, hy zal u de ooren van 't hoofd verfpeelen, j, en daar heb ik u te lief toe." „ O lio! myne ooren zyn my.ook lief. Wilt gy 't „ fchriftelyk hebben, dat hy niet meer fpeelen zal?" (terwyl ik uw laatfte antwoord kreeg,) „maar wa„ pen u: het is iets affchuwelyks!" en daarop gaf ik „ hem na eene korte inleiding den brief. Hy las dien heel en al, en zonk voor Juultje^s prie-Dieu op de knieën, ftond na een kort en ftil gebed op, en verliet ons, terwyl hy zyne oogen afdroogde. In de deur keerde hy zich om, en zeide fnikkende van aandoenig: „ Nu kunt gy hem gerust nee- „ men, of hy. moest geen mensch meer zyn!" „ Nog iets," (toen hy over een half kwartier, weerom kwam) „ik zal geen fom bepaalen:de Heer Mal „ gré kent my reeds; kortom gy zult beide gelukkig M zyn."  C 92 ) -" " Bygevolg, myn bemindfte, berust alles op uwe, 20 als ik hoop, lpoedige wederkomst. Dan zal ik u mondeling zeggen, mét welk een hart ik ben Uwe trouwfte en dankbaarfïe Elifabst Nitka. XXXIX  ( 93 ) XXXIX. BRIEF. Dc Heer cros aan Profesfor t*, te Koningsbergen. Tapiau. jSFiets kan ik u, myn T., van myne aandoeningen op 't zien van myne moeder zeggen, hoe was 't moogelyk, derzelver duizendvoudige verfcheidenheid,het zagte geweld, daar zy mede losbraken, en de weldadige beantwoording derzelver door myne moeder, te befchryven. De aanfpraak myner moeder aan my — ik had nooit gedagt, dat onze taal voor zo iets vatbaar is! Doch, wat zeg ik? jhet hart maakt immers de taal. Het haare toonde dcszelfs geheele wanorde door de woordvoeging in deeze eerfte aanfpraak. Ik zou moogen zeggen, 't was het Per  Per eg» te fiü &c. (*) maar befchryven kan ik 't niet, en in 't algemeen niets zeggen. — 't Is genoeg, zy begint te beteren, en ik hoop binnen weinig dagen te Haverflroo te te zyn. Mögt ik aldaar toch brieven vinden, om te verneemen, wat 'er te Koningsbergen omgaat! Bereid u voor een zeer vreemd voorkomend berigt: maar niemand moet 'er iets van te weeten krygen. Ik was eenige uuren met myne moeder alleen geweest, toen zy groot misnoegen omtrent Sopbia begon toonen; want de Heer Less.. had aan myne moeder de geheele verandering zyner geneigdheden beleeden, en haar van de gegrondheid en ongegrondheid van Sopbia s verwagtingen onderrigt. „ Wy „ zullen," zeide myne moeder, „onze hand niet van „ haar aftrekken: maar wy zullen haar ook niet zoe>, ken over te haaien, om den Heer Puf te neemen. „ Bedankt hy haar niet: dan is zy dies te gelukki„ ger, hoe zekerer het is, dat zy hem niet meer „ waard is." Ik beklaag Sopbia van harte, by alle myne veroordeeling van haare fpytigheid, (en, gelyk ik vrees, (*) Willen onze jonge Leezers zich eens wat te goed doen, dan pryzen wy hen aan, om de geheele plaats te leezen in LMtt Lib. •3. N. 9.  C 95 ) vrees, verliefde aanftelling ;) ik tragtte daarom het hart myner moeder weder tot haar te keeren. „ Ik zal doen, wat ik kan," zeide zy: „maar gy „ kent myne, onvergelykelyk waardigere,pleegdogter „ nog niet. 6 Myn zoon, als zy u beminnen kan, „ en gy vry zyt..." Ik fchrikte ! Zekerlyk ben ik vry, myn 7\, maar kan ik by het knaagend verdriet, van te arm voor Juuhje te zyn, aan liefde denken. Myne moeder merkte myne verlegenheid. Zy lachte, hoe ziek zy ook was: „gy zoud al zeer vast „ verbonden moeten zyn , zo myne pleegdogter u zo „ niet, als my behaagen zoude,"en op 't zelfde oogenbük belde zy. Schoon, als Juultje, trad toen een perfoon in de kamer van zes- of agt-en-twintig jaaren: Zy bleet op eens ftil ftaan, leide de hand op haar borst, en zeide met eene naauwlyks hoorbaareftem: „Is'tmoot, gelyk, Mynheer Fyand? Is 't moogelyk!" „Myn' Christina!" riep toen myn hart, en moogelyk ook myn mond, en fchielyk vatte ik haare hand, om haar op een kleinen ftoel te brengen aan 't bed van myne moeder, die over deeze onverwagte zamenkomst zeer verbaasd was: doch hier verliet my, want ik ben mat geworden van verdriet — de fterkte, die ik my zeiven toevertrouwde, verliet my hier. Ik zoende deeze hand, maar myne knieën wankelden, én ik verliet het vertrek met moeite. Ik behoef u denkelyk vooraf niet tot opheldering te  C 9* ? te zeggen, dat dit die Christina was, de dochter van myn huiswaard te Leiden ?(*) Haar man is geftorven, juist toen hy voorneemens was, het groot vermoogen haars vaders aan te tasten, na dat hy het zyne reeds verkwist had. Zy heeft het nu in de bank gebragt; maar dit weet niemand, buiten myne moeder; en om redenen, welke zelfs deeze niet weet, leeft zy in eene ingetoogenheid en onthouding,die tot dienstbaarheid toegegaan is. Ik wierd haast weder by myne moeder geroepen. Zy zeide my met veel gerustheid: „ Ik heo dikwyls „ de gek gefchooren met Christina, en haar in dit ,, gekfcheeren, (ik beken, 't was onbezonnen, gelyk „ wy oude luiden in zulke dingen dikwyls onbezon„ nen zyn,) wel eeris fchoondogter genoemd. Zy „ heeft zulks met een aangenaam gekfcheeren bea'nt„ woord: maar nu heeft zy zeer ernftig met my ge„ fprooken. Was uwe verbaasdheid, lieffte zoon, „ eene oude liefde: dan beklaag ik u! Christina heeft „ my zo even met eene heel buiten gewoone ge„ moedsgefteldheid gezegt: „daar is een man,die zig „ over my ontfermde, toen ik eene hongerlydende flaavin myns mans was. Hy weet niet, hoe ryke" „ lyk ik hem beloonen kon; hy heeft nimmer eene „ belooning gevorderd: maar ik heb hart, dat hem „ beloonen zal, wanneer ik hem ooit weder vind,en „ hy het begeert te bezitten. Ik kan niets met fter- „ ker (* ) Zie boven.  C 97 ) ker drift wenfchen, dan dat hy leeve, en deezë i, wensch is het eenige, dat uwen zoon in den weg% ftaat. Zo lang myn hart dus gefteld is, kan ilc „ niets meer dan de beste vriendin uws zoons zyrt. „ Zeg hem dit,dan kurine'h onze dagen te Haverftroo zeer aangenaam verloopen." Ik beken u myn T.$ dat ik Christina bemind heb. Gy weet, wat my verhinderde, om haar te trouwen: maar gy weet niet, wat my aanleiding gegeeven had, om myne liefde wederom te neemen; en in der daad is 'er ook nimmer zulk eene aanleiding geweest. Mét Leonora (*) zou het my niet zwaar vallen, in één huis te woonen; want myne liefde voor deeze is, wat ook de gewaande kenners van 'f hart daartegen zeggen moogen; hoogagting en vriendfchap geworden. Maar hier is dé zaak heel anders geleegen! Zal Christina'''s tegenwoordigheid in myn huis niet nadeelig zyn voor myne rust; het eenige goed, waar myne begeertens zieh nog haar uitftrek^ ken? Ik ben aan haar de allerhoogfte verpligting fehuldig; want zy is de redfter myner ziel, wanneeE ik al niet eens het leeven, dat ik haar ook te danken) heb, rekenen wil. Ik voel in myn hart het geweld deezer dankbaarheid. Zal deeze niet te eeniger tyd voor myn hart te fterk worden? Ik ben zekerlyk wel gerust, zo lang ik dwaas genoeg blyf,eene hoop te' (*) Kamerjuffer in het van t^/e.h huis. Zie li. Deel» VI. DE&LS II. STUK. G  ( 98 ) te koesteren, welke Juultje, zo zy die kende, uit medelyden zou te niet doen; — evenwel ligt 'er my aan geleegen, om deeze dwaafte van alle uitzigten, als een man te wederftaan, en los van dezelve te worden. Gefchied zulks: (ó! gy zwak hart, beken, dat het gefchieden moet!) durf ik dan wel op dat onfchatbaare, de rust, hoopen, zo lang ik een perfoon voor my zie, die zo zeker weet, als ik, dat zy ongelyk fterker met my verbonden is, dan banden van vriendfehap verbinden kunnen? En wanneer daarenboven, ik zal my nu aan de voortfleeping myner dwaasheid eens heel en al overlaaten; wanneer eens de eene of andere wending van myn fortuin my 't waagen deed, Juultje om haar hart aan te fpreeken: zou dan Christina s verblyf in myn huis voor Juultje niet dies te verontrustender zyn, hoe meer myn hart my noopt, om van dit oogenblik af aan, al wat maar te bedenken is, te doen, om Christina's onuitfpreekelyke verdiensten omtrent myn geheele leeven te beloonen? 6 Myn vriend, ik geloof niet, • dat ooit eene Crifis myner gefieldheid naar die geene geleek,waar ik tegenwoordig in ben. VERVOLG. Ik heb my deezen dag bezig houden met myne moeder,» en met het bezorgen eener zaak van groote aan-  C 99 > aangelegenheid van iemand myner vrienden, en beü nu iets geruster. Men zou zich verbeelden, dat 'er niets beminnenswaardiger zyn kan, dan Chris tine; verftand, Godvrugtigheid, zagtmoedigheid, redelykheid, ootmoed— doch dit alles zeide. ik immers reeds met het woord godvrugtigheid; beleezenheid, Genie voor alles, wat een voorwerp van het vrouwelyke,maar fynfte,G^ zyn kan, openhartigheid, vrymoedigheid, onveranderlyke eenparigheid van gemoed; daar by grootë fchoonheid, gezondheid, eene ftille opgeruimdheid, . en eindelyk . eene bevalligheid, die zich verfpreid over alles, wat zy is en doet: zo zeker als zulks het afbeeldzel van Juuhje is, zo gewis is 't ook, dat Christina maar alleen door zekere onnavolgelyke kenmerken van een, niet meer vry zynde,hart, van Juultje te onderfcheiden is. Christina (want dus laat zy zich altyd nog rioëmen) fcheen gisteren te verlangen, om alleen met my te zyn. Haar gefprek ging over de zalige gefchiedènis van de verandering myns gemoeds. Wat is myne vriendin eene verëerenswaardige vroüw. Echter dagt my, dat zy my nog iets anders wildé zeggen. Ik ver?ogt haar,, ik weet niet, in Welkë verwarring, qra haare gefchiedenis: „Gy had," zeidë ik, „nimmer geheimenisfen voor my..." Zy vièl my in de reden: s,Ik heb u eens een i, geheimenis ontdekt; en hoe edel gy u daaromtrent ^ ook gedrcegt, en hoe zeer myne hoogagüng teiG a 'j, keda  C ióo ) ti kens toegenoomsn is, wanneer ik naderhand (€6 », ach! zeer dikwyls) aan dit toneel gedagt heb: zo „ zeer ben ik echter overtuigd geworden, dat 'er „ geheimenisfen zyn, die eene vrouw verzwygen „ moet." —- Wat is dat te Zeggen, myn T.? en xvaarom zeide zy dit met een fterken, maar betooverenden, nadruk? en waarom brak zy eensklaps het gefprek af? — „Zeg my eens dit eenige nog," voegde zy "er by, „in welke Landen en Steden zyt gy federt „ geweest?" Ik zeide haar zulks; myn verblyf te Tefchen moest ik haar op 't omftandigfte befchryven; want de Omgang, dien ik aldaar met de voorige toehoorders van myn' opperften Kloosterbergfchen Leeraars gehad heb, is meer dan al het overige, gezegend geworden ter bevestiging van myn hart. Haare vreugde was onbefchryflyk — en 6! wat kan 'er heerlyker zyn, dan eene heilige vreugde zonder dweeperyJWy fpraaken zeer lang, en op 't laatst ook van andere voorwerpen; en daarop wierd zy by myne moeder geroepen. Maar, myn beste! myn hart keert zich met geweld tot de gedagte aan Juultje; ten minfte op eene manier, die niets gemeens heeft met die Verfchyningea voor de leere der ziele, die ik gezien heb. Het vernedert my; voor my zeiven te moeten bekennen , dat ik na zulk eene meenigvuldige verwisfeling van de lotgevallen myns Ieevens, en in een ou-  ouderdom van byna dertig jaaren, nog zo ;dwaas ben. Myne moeder overtreft in voortreffelykheid alles, wat de ten hoogde gefpannen inbeeldingskragt zou kunnen opleveren. — Zy heeft deezer dagen van Christina geen woord weder gefprooken. O 3 XI Op 't oogenblik brengt my een doortrekkende Courier brieven van Petersburg. Wat blydfchap, den Heer Less.. zo gelukkig te zien. Denkelyk is hy thans reeds nader aan Petersburg, dan aan Koningsbergen. Een vorste/yk beloonde vriend der deugd! welk eene aanmoediging voor de waereld. j i Gy Forsten! welk een lofgedicht! mogt ik met Gellert wel zeggen! Hoe gaarne had ik, hem nog eens gezien, die zeldzaamheid, „een man, „ die net zo gelukkig is, als hy verdiende te zyn!'* Hoe veel was die man te goed voor Sophia! Hoe openbaar is zy hem onwaardig! Hunc optent generum rex 6? regina! (*) <•) Pm,  XL. BRIEF. De Heer puft van vlieten xatt Domine gr.os te Tapiau. Kon ingsberg en. ) even verneem ik pas, dat gy nog te Tapiau zyt, en nii fchryf 'ik aan u van vreugde, en van Jiarteleed. Van vreugde; want vooreerst zyn wy het famen eens, als een paar Konyntjes, ik en myn zuster; ten tweede is myn Juultje nu wederom vry, als een vogeltje op een boom; hartelyk vergenoegd; ten derde js myn vriend Lm., thans een ganfche kaerel geworden, ('er moeten toch daar in den fenaat fchrandere koppen zyn O en eindelyk is myn Neef Malgré vr-y van fchulden, en — arrige aiyfes Pamfile — vry yan 't fpel; neemt ook, zo als recht en billyk is, §en wakkere vrouw;, Maar  (. io3 ) Maar nu ook een woord van myn harteleed. Domine, ik geloof, ik had my met Sopbia niet moeten inlaaten? ik zie, zy zal my laaten zitten. Ik heb een vrydag aan haar gefchreeven. Ik wilde een beetje van de lever weg praaten: maar het viel my zwaar; myn hart wilde zo niet als ik, en ik moest wel zo ootmoedig fchryven, als of ik haar groot onrecht gedaan had. Ik verzogt haar om een regeltje antwoord, of dat zy my ten minfte vergunnen wilde, voor eenige minuuten by haar te komen. Hoe het met den Heer Less. . en haar gefteld ftond, had myn trouwe Juultje haar duidelyk voor de vuist gefchreeven. Daar liet ik 't by berusten, en verzogt Juultje ook, om niet meer aan haar te fchryven; want in zulke dingen kan ik geene overreeding verdraagen; Hoe? Dat zyn nu Goddank drie dagen, en ik heb nog taal nog antwoord! Dat loopt, dunkt my, te ver! Hoor eens, Domine, dat heb ik aan 't meisje niet verdiend! Houd maar alles ftil, wat 'er voorgevallen is; ik zal het ook zo opneemen, ah of my een hond gebeeten had. Gr 4 Maay  C i°4 ) Maar zie toch eens, hoe waar het is, dat ouda liefde niet roest.' Ik heb my niet weeten te redden» "ik gek, ik heb zo even by haar gezonden, en belet laaten vraagen. Zy verfhat wel te leeven, dat weet ik; en nu zal 't toch nademiddag moeten hlyken, hoe, of wat? Dwingen zal ik haar niet, zo min, als ik zulks fchriftelyk gedaan heb; van den Heer Less.. zal ik ook niet fpreeken.' daar heb ik het goede kind Veel te innerlyk lief toe. Maar daar zal ik haar van daag van tragten te pvertuigen, dat ik een eerlyk man ben, en dat ik 't geen tot hier toe gefchied is, heel gerust op rekening van de jeugd en van die zotte opvoeding fchryf, waar door men het hoofd der jonge meisjes vol giet met ydelheid. Want, is 't niet waar, dat men die kleine fchepzels geduurig voor den fpiegel brengt3 haar van een hupfchen jongen Bruidegom \vcorbabbelt? haar gekke Romans in de handen geeft ? en dat, wanjiccr het dogtertje iemand, op wien Mevrouw haare Mama niet goed is, braaf lomp en fpytig (trouwens, dat is fcide al 't-zelfde) bejegent, dat, zeg ik,dee9e oude Toverheks dan wel van vreugde en loftuitingen, aanflonds op een bezeraftok den fchoorfteen zouden, uitryden? Ik leg hjer mede uwe waardige Mama  C I9J ) Mama niets te laste, maar — de moeder van Sophia r die met dit wakker meisje heinielyk brieven gewisfel d heeft, zo als ik van goeder hand weet, kon wel ?ulk een flagje geweest zyn. Doch, zy mooge zalig ;jyn; ik kan haar misfchien wel ongelyk doen. Hoe ?t daar ook mede zyn mag: Sophia heeft een goed hart m verftand. Nu zeg ik u geen woord meer, Domine! Af ge flaa* gen! In der daad: „ Zy zou om deeze Eer op een „ ander1 tyd verzoeken." Welaan! 's Menfchen zin is zyn hemelryk; en hoor Puf: als gy u daarom kwelt: dan zyt gy geen kaerel. Hoe? dat poesje zou u nog ééns in de pooten neemen,en u dan wegflaan? (*> En zo maar droog weg: „ Zy zou verzoeken, op. 3, een ander' tyd!" geen reden gegeeven; geen verontfchuldiging! Wel nu goed, goed, goed, Jufvrouw — myne zuster zeide van daag wel, „ dat zy verwonderd was, dat ik zo ganfchelyk geene fynheid had, en het over myn hart kon krygen, om ,i nog (<) ïïoilaei dm'in* jam pudet eji jotum.! Pr, GS  C 106 ) ,» nog eens belet te laaten vraagen, en my dus aan „ een rcfus bloot te Hellen;" en dat woord re/ui vloog my ook heel zeer in 't hoofd: maar ik dagt toch niet, dat heb 'er toe komen zoude. Dat ik het relletje van dc Stad geworden ben, dat fteekt my eigenlyk in den kruin. (*) Maandag. Ik zal 't nu toedoen, en het dus eerst nog eens overleezen: — doch ik kan niet. Ik wenschte wel, dat ik zo niet gefchreeven had; want kan zy niet zeer gewigtige redenen en verhinderingen g :had hebben? Niet? Ik zal nog eenige dagen zo wagtcn; en komt 'er dan niet een briefje 'of eene nodiging: wel nu, alors comme alors. (*) Heu me! per urbem (nam pudet tr.nti mati:) Fabula quanta fait. Hor. xu  XLj. B FL ï E F, henrictte l * aan s o p h i A, te Koningsbergen, Elbingen. Ik denk, dat ik u maar heel weinig te zeggen heb, want ik moet en zal van daag ernftig fchryven; en de Heer Dagéscb las ons immers eens uit zyn' altydgereeden brieffchryver, de verftandigfte aanmerking voor,die daar inftond: „Wanneer men ernftig fchry„ ven en fchelden wil: dan doen korte brieven meer „ uitwerking, dan lange." Ik heb van daag ook leeg tyd — hoe boos ik ook ben: moet ik hier Bayle toch nog aanhaalen, die zekeren langen brief dus fluit: „ Pardon, ft ma lettre ejl un feu longue; je n'avois „ pas le tems, (Ten faire une courte!" (*) Weet f* ) Dat if: >, Vergeef my, dat myn brief zo lang is: ik had geen „ tyd, om een korten te fchryven." - Hy had ïtilki een' oud Scferyver ontaootaeo»  ( ie? ) Weet dan, dat myn huis voor u op£n ^ myn jongen zal ahfoluut een Franschman wdrden, zo dat hy zelfs niet eens Duitsch fchreijen bal O O*) maar dat ik op geen een' van uwe brieven meer J. woorden zal, ten zy dan, dat gy dien „Sopbia van », Weten» ondertekend, ten minfte my verzekert, dat gy eerstdaags zo heeten zult. ö Sophia! Sopbin > maak toch, dat uw hoofd weêr op zyn voorige plaats komt. Kan men meer Duitsch fpreeken, dan de Heer Less., op het Bal? En gy verftaat hem niet? Loont een blaauwtje, en ziet niet, dat het een blaauwtje »* Kap men redelyker zyn, dan Juultje? en gy meent, dat zy aan de uittrekzels uit de gefprekken en brieven van den Heer Less.. iets gedraaid heeft?Het gevoel voor de Eer van myn geflagt beveelt my, alle uwe brieven eerlang te ~ verbranden. Uw laatfte brief laat den Heer van Vlieten echter geregtigheid wedervaaren: maar hoe kan ik ftaat miaken op een hart,dat in het zelfde uur verwarddit is het zagtfte woord - verward genoeg was, om nog te hoopen, dat het den Heer Less.. ten deel zou vallen? Waar is uwe bovenmenfehelyke Mynheer Less.. dan toch? geduurig nog te Koningsbergen, zonder dat hy of iemand anders, zelfs met eens die (») Men ftelde •« toeB ter lyd nog ^ waarde ^ ^ ^ de kinderen eerst wisfelknderen maakte, en het naderhand aan de fchcoïen M,> tondm zalh tggn mg) ^ ^ te maaken.  die jongman, uw befchermer, (dat klinkt toch ftigj' telyk; fchoon ik wel merk, dat deeze Magister Kub-> buts een wakker man is) u zulks mek? En nogtans bemint gy dat onzigtbaar (ten minfte, wed ik, onZigtbaar geworden) fchepzel, nog altyd ftandvastig voort? Doch 't zelfde kon men u reeds voor vyf of zes maanden vraagcn. Ik heb u al lang by die kalkoenfche hen vcrgeleeken, die getrouwelyk op een kleinen fteen, dien zy voor een Ey aanzag, zat te broeijen. Ja, Sophia, dit mag u wel wat zeer doen: doch houd u maar ftil, zeg ik u; pruttelen moogt gy, zo veel gy wilt. Verder dan: wat dunkt u daar van/ dat nog de Heer Gros, nog onze Pleegmoeder, nog Juultje, aan u fchryft? Zouden die allen niet wel uw beuzelen — ey wat! ronduit maar:— uw kinderagtig (want dat is toch nog zagter dan: uw onredelyk) gedrag moê zyn geworden? Ik, in myne onnozelheid, denk, dat het 'er in der daad zo mede ge* leegen is. Ik heb — zie, als gy wilt, vry zuur — aan onzen goeden buurman, den Heer Malgré, hier en daar een woordje van de heele zaak verhaalt. „ Ik ken.," zeide hy, „den Heer Puf wel, zonder hem echter „ in diergelyke omftandigheden gezien te hebben, uit„ genoomen een korten tyd, toen hy te Hamburg „ op 't punt was, om verliefd te worden, indien de „ fchoone niet te arm geweest was voor Mevrouw t, van den Berg; en, in 't voorbygaan gezegd: Me- m. vrouw  ( iro ) ,, vrouw van den Berg zou cle zaak van Sophia ook „ wel ras in 't hegin onderdrukt hebben, wanneer hy „ haar niet, toen de fpyt, van de zaak te Hamburg „ afgebrooken te hebben, eens gaande wierd met de „ grootfte ftrengheid verboden had, zich ooit weder„ om met zyne zaak op deeze wyze te bemoeijen. „ Niet wraak, maar de waarheid dringt my,om u te zeggen, dat deeze vrouw te Koningsbergen zeer „ valsch geworden is; want op de Grenzen zyn de „ fnwooners gewoonlyk valsch, en Pruisfen grenst in », de langte aan Poolen. Geloof vry, dat zy 't nooit „ trouw met Sophia gemeend heeft. Ik heb my ver*l wonderd, dat de ichraudere Sophia zulks niet ge„ merkt heeft. Mevrouw van den Berg haalde haar ,, aan, om den Heer Puf daar mede te winnen, „ wiens byftand en hulp zy zogt, om de Rusfifche „ Leverantie te kunneir overwinnen, Met dit oog„ merk fleide zy alle becienkelyke overreeding by haar in 't werk;'maar toen Sophia naderhand, tegen „ haare verwagting, haar jawoord gaf, toen was de „ ontfteltenis van deeze vaifche vrouw zigtbaar. — „ Ik wilde zeggen, dat ik den Heer van Vlieten „ naauwkeurig genoeg ken, om Sophia te kunnen pro„ pheteeren, dat hy nu bezwaarlyk nog eens eene „ proef neemen zal. Hy liet zich, toen ik het laatst „ te Koningsbergen kwam, en Sophia verdweenen „ was, iets verluiden van~ eene terugreis naar Ham„ burg. Het was reeds merkwaardig, dat hy nader„ hand weder zo flerk op So, bia verliefd was."  C nt ) > En nu, kind, wees nu verftandig.] Antwoord den Heer Paf, zo 't nog tyd is, op 't oogenblik. Laat hem by u komen, en vouw, eer hy komt, uwe handen, en dank God, dat hy voor u de liefde eens mans bewaard heeft, die thans nog de geheele liefde waard is, die gy hem op uw vertrek uit Koningsbergen met vreugde betuigde. Het is onverantwoordelyk, dat gy zyn brief niet nog op dien eigen dag beantwoord hebt! Als de Heer Less.. u bemint: dan heet ik Klaas Nikolaas: — doch 't is bedroeft, u te moeten bewyzen, dat het ys — yskoud is! Zie daar! Dat had zo aanftonds een mooi hiftorietje met myn man kunnen worden! Sedert ik in een gezegenden ftaat ben, wil hy my onder andere geen namiddagsflsfap meer laaten neemen: ik begryp ook Wel, dat de kleine jongen op die manier een flaapmuts kan worden. Thans had ik my (gelyk dikwyls heimeiyk gebeurt) wat neergelegd; uit verdriet over u, geloof ik; ik had ook heel zoet geflaapen. Eensklaps hoor ik hem niezen. Ik had naauwlyks tyd, om op te fpringen, en heel effen, met myn Geilen, of zo iets in de hand, aan den haard te gaan zitten, toen hy Keurvpfftelyk in de kamer kwam. — Waar • hy  C iii $ *y onraad aan merkte, kan ik 'er niet uit krygen. a Zit gy hier al lang te leezen, myn Engel?" • Het is toch een impertinente zaak met dat liegen: en echter ivas ik - ik zou niet gaarne zeggen willen, laag genoeg — ik was gedagteloos genoeg, om te antwoorden: „Sedert wy van 'tBilliard « zJn gegaan." '—- Hy keek my minzaam, maar ftefk aan; Daar zat ik, en zag 'er uit - als een zot. „ Al ,i zo lang?" ^ -*— Had ik toen niet kunnen fpreeken? Ja wél* ik fprak: „Gy denkt wanrfchynïyk, dat ik geflaapen * heb?" - Ach Sopbia/ ik geloof, dat ik geen goed hart heb! Ik trok den neus op, terwyl ik dit zeide. „ Hier," zeide hy, terwyl hy de blaasbalk in 'f vuur hield, 't welk geduurende myn flaap tot op één of twee kooltjes uitgegaan was, „hier is 't zeer „ koud." Teffens trok hy het gordyn weg, leide zyn hand op de plaats, daar ik geleegen had, en zeide: „hier is 't zeer warm." Ik wilde toen een beetje pruilen: maar zie eens, hoe wonderlyk myn goede befcherm - engel my uit den nood hielp. Ik fprong lachende naar 't Clavier, nam hem by de band, floeg Nooten voor hem op, die hy kende; „ Zing fchielyk eens, eer gy « my klopt," en teffens fehoof ik dit Couplet onder de Nooten;  DE M A Di *, Ik was een bestig Bruidegom: „ Wie onderwind zich, dit te wederfpreeken P j, Myn Bruidje was een zoet lief Lam: „ Dus moest en haar eti my het hart van liefde „ breeken!" Toen verhief ik myne heldere Hem, en zong naaf dezelfde Nooten; » è vrouw! ,, Stil, man! want gy zyt thans een beer: „ En rk bied hem trots, die my zulks looclfnetl „ wilde! ,» Eti kwaamt gy nu als vrijer aan : Gy zoud met fchrik dan zien, hoe ik a veegett zoude!" Vervolg. Met was of den lieven nian nooit ingevallen, fny Voor een brokje Poëet te houden, of hy had de fynheid, om deeze Vaarzen niet heel liegt tc vinden: VI. deels II. stuk. H kort-  C «4 ') kortom, de zaak nam de gelukkigfte keer van dö waereld. — Ik kan nu wel met zekerheid gelooven, dat 'er nooit weder een wolk over onzen lieffelyken huwelyksdag heen Huiven zal. Maar een ding zou ik wel eens aan onze pleegmoeder willen vraagen: „ Wat moet men doen, om goede dienstbooden te krygen?" Myne luiden zien, gelyk gy zeif aanmerkt , 'er niet als Lorren uit % en echter kan ik niet met hen te regt komen. Hoe beter myn man mefc hen over weg kan, hoe meer ik vreezen moet, dat ikdekunstnietverftaa,om met de dienstbooden om te gaan, en nogtans fchaam ik my, om zulks voor myn man te laaten blyken. Hoe kunstiger wy vrouwen! anders onze zwakheid weeten te verbergen, dies te onaangenaamer is ieder, zelfs het geringde voorval met de dienstbooden, om dat wy by elk derzelver voorzien, dat wy by onzen Egtgenoot een flegte rol zullen fpeelen, vermits hem niets gcmakkelyker fchynt te zyn, dan dit, om zich ontzag, vrees en gehoorzaamheid by zyne minderen te bezorgen. Ik weet niet* waar ik 't meê verbruide? ik ben minzaam en milddaa.lig tegen het volk: ik laat zelfs nederigheid en gemeenzaamheid omtrent die arme fchepzels blyken: echter vertroetel ik hen ook niet: want ik fcheld met nadruk by eiken misftap, en fcheid' vast niet eer uit, voor dat ik het laatfte woord heb... Van  C Ü5 > * * * Fan de Band van den Heer h*. „ Ik daarentegen ben minzaam: doch flegts in zo „ verre, dat ik de pligten, die ik eifchen moet, zq „ veel moogelyk is, tragt te verligten, Milddaadig „ ben ik niet, want zulks maakt onagtzaam, en mis„ fchien ondankbaar; ik geef ook maar net zo veel „ huurloon, als andere van myn ftaat. Maar daar; „ entegen geef ik fchriftelyke verzekeringen van on« „ derhoud op voorwaarde :is, welker vervulling ilc ,, flegts verlang naar maate van de gezondheid, van. 't verftand, en van de opvoeding myner bedienden, „ Ik ben van begrip, dat een Heer dit fchuldig is „ aan zulke menfchen, die aan ons hun eenig eigen„ dom, hunne vryheid, verkoopen, en aan welke de ,, bezigheden van hun' dienst niet toelaaten, om zich, „ andere wegen tot hun geluk open te zetten. Ik heb deeze toezeggingen reeds vervuld, en byge„ volg maak: myn volk 'er ftaat op. Vrywillige „ diensten beloon ik. Ik verneder my nooit tot ge-? „ meenzaamheid: maar ik ftaa mynen bedienden wel toe, om aan my blykeu van hun vertrouwen te „ geeven. Ik fchelJ noo t; maar ik ben,, zondgr on„ vriendelyk te zyn, by misftappen, die geftraft, H 2 .. »m.°§5  C U6 ) t, moeten worden, zo lang agterhoudend, tot dat het „ volk van zelve tot bekentenis komt, en om ver„ giffenis verzoekt; gefchfèd zulks niet: dan doe ik „ zulke ongevoeligen weg* Ik dreig nooit; want de„ w.yl ik my houde, als of ik moedwillige befchadi„ gingen van myn eigendom Van 't loon wilde aftrek„ ken: zo kan ik niets dreigen, behalve het wegzenden uit myn huis; en zulks doe ik nimmer, om „ niet blootgeftcld te worden aan eene opzegging vart „ de zyde van 't volk. Moet ik fpreeken: dan mag „ het volk, op ftraf van op ftaande voet te zullen „ heen gezonden worden, niet eer antwoorden, voor „ dat ik het vergun. Ik kleed en fpys myne bedien,, den zeer goed, om dat ik merk, dat deeze twee „ kanten hunner zinlykheid zeer aandoenlyk zyn. ,, Voor 't overige neem ik niemand in myn dienst. „ zonder van te vooren de naauwkeurigfte vernee,, ming in 't werk gefteld te hebben; ik fpreek nooit ,, van myn volk, en draag zorg, van door anderen „ niets van het zelve te verneemen..." Fan HENiuëTTE's hand. Goed! Maar had die man van eer my dit niet al lang kunnen zeggen? Ondertusfchen zal ik eene proef neemen, of ik het navolgen kan? •Hy  ( TXT ) Hy is weg. Hoe hy by deeze papieren gekomen is, dat mag uitvorfchen, die zulks kan. En, Sopbia, als ik 't wel bedenk: dan is dat daar een zeer Satyntk lesje! Hy is de treflykfte onder alle mannen; maar wanneer hy een Koopman was als andere; of wanneer hy anders niets geleerd had, als fchryven en rekenen: dan zou ik my moogelyk beter by hem bebinden, 't Is jammer, dat het niet meer moogelyk is: anders zou ik u wezenlyk het kruis, ;, om den „ Geleerden Heer Less.. tot een egtelyken Zedemees„ ter te hebben," toewenfchen; want dat zou in waarheid de gepastfte ftraf zyn uwer wankelmoedigheid omtrent ^den Heer van Vlieten. 't Geen ik hier boven zeide, was ernst: Gy zult, wanneer de Heer Less.. goed rond, goed duitsch zal gezegd hebben... doch dit is immers al gefchied! — Wanneer de Heer van Vlieten zal betuigd hebben» dat het hem leed doet, u verontrust te hebben; wanneer Mevrouw E. en de Heer Gros en Juultje zul» len gedaan hebben, 't geen ik nu onfeilbaar van hen verwagt: dan zult gy evenwel nog ten hoogfte welkom zyn by uwe Henr. L*. P. S. Eerlang zal de Heer Malgré ter bruiloft reizen naar Koningsbergen. Ik fchat Jufvrouw Nitka zeer gelukkig, want de Heer Malgré is een H 3 man3  ( ris 5 ftan, by wien de beva lirheid van 'perfoon, en de uitneemende goedheid des harte, alles vergoed, wat wy van hem weeten.'— h Jufvrouw Nifka wezenlyk 2> fchoon en inneemend, als myn man haar my befchreeven heeft? Gy zyt misfchien zonder geld, Fytjet Neem ii§ dat geval het nevensgaande vriendelyk aan. XLU  C "9 ) ihil. BRIEF. Be Heer van vUEïeN aan Do. gros. Koningsbergen. 2 ' hebben een flag van den molen weg, Domine, de meisjes altemaai; en deeze Sophia.... van die geen woord meer! Ik wensch haar alles goeds; maar voor 't overige ben ik van nu af aan haar gehoorzaamde dienaar: en daar mede, lieve Puf* b'sta! Myn fchip legge nu voor anker dood ftil! (*) Ik moet het u evenwel toch ontvouwen. Zy had my toch nog met den jongen, die myn brief bragt, laaten weeten, dat zy my vast ën zeker een dag zou noemen voor een bezoek? Hoho! dat heeft zy wel mooi laaten blyven. Naderhand liet ik my echter nog eens aandienen? Daar wierd ook niets van, en van daag {*) Hit mtat ttQStrai cmchtra jatta rat es! Ov, H4  ( ) daag zyn 't, zo de Hemel wil, vyf dagen. ,, Gy „ Heeren Veertigers? zeg ik nu, „laat de meisjes' „ meisjes blyven!" Ik, lieve Domine, ken een perfoon ... maar dat zal ik u morgen zeggen; want Prof. T. (dia heel wat wigtigs, zo als hy ten naaste by zegt, in den Mars beeft) en ik, zullen morgen vroeg, drie vingerbreed voor den dag, by u zyn, en W en uwe lieve moeder verwelkomen. Ik hen thans zeer wel in myn fchik, dat ik een einde van de zaak met Sophia gemaakt heb. Gav* God, dat zy, zo als ik nu, met fchade wys wierd. (f) Ik van myn kant, geen regel, geen woord meer! Het is niet waar! Geloof vry, Domine, dat de liefde een geweldige zaak is! (f) Sedert van de morgen vroeg te agt uuren loop ik overal rond; heb Juultje telkens willen verzoeken, om aan haar te fchryven,aan Sophia;tb eindelyk heb ik te tien uuren dit briefje weggezonden; v Mag (*) Credet & il afuo dotta puetta ma'a. Pr. ff) Ta nyiferum tarques, ta ms mihi dira prttarï Co^'j, Ef iajana meute nefanda loqui! TH.  C 121 ) „ Mag ik nog hoopen, beminnenswaardige vrien. 4, din, dat gy zo goed wild zyn, om my een dag te „ bepaalen, waarop ik u zeggen kan, met welk eea „ vast attachetiient ik ben „ Uwe altyd „ trouwe en gehoorzaame i, C. Puf'1 * * * Zy is niet t'huis geweest, maar die andere Jufvrouw laat my zeggen, dat zy te elf uuren vast t'huis zal komen. Myn heele hart word weder wakker, als ik bedenk dat ik haar waarfchynlyk nademiddag fpreeken, en u morgen myn geluk vertellen zal. Ik zou my toch eeuwig een Confcientie 'er van gemaakt hebben, wanneer ik niet nog dit laatfte gedaan had! Van my geld wel ter deege, 't geen ik eens ergens uit in myn zakhoek gefchreeven heb: H 5 Nam  C 122 ) ftfam ferus ille futt plorabit fobritts idcrn Et ft jurabit merite fuisfe mala. fchoon ik het toch zo heel prompt niet meer kan uit leggen. Eclicafesfe hier, dehcalesfe daar! als zy de myne Word: dan zal dat alles wel fchikken, en myne zus-? ter zal dan zelve moeten bekennen: Een vrouw-, ah PUFF, myn broeder, heeft, Js een gefchenk, dat Qod hem geeft. (*) Misfchien neemt men 't den nnn kwaalyk, dat hy tulke $egte Vaerfeii maakt? Maar is 'er niet nog meer zin in, dan in dit; Et v.ale ternatos ineuii reidere verfusy |k ten minde begryp niet, hoe Horaiius zulke twee Idcën kon ver» eenigen ? Maar 't is ook Boratius! Ondertosfchen is 't ergerlyk, vanneer w orden zonder zin bewonderaars vinden; al was Citers self da kegaaper daar van. Men hoore hem een*: Concinne, ut tnu':a, Titnaus, aai turn in Biflorsa Jixi-'fet, qua node na m Alexanier f. de-nkea, als hy deeze papieren gemist,en naderhand, zo als ik niet twyffel, van Maria vernoomen heeft, dat die in myne handen zyn? Doch nimmer kbme 'er wederom een gedagte aan den Heer Less.. in myn hart op; ik vereer zyne deugd: maar waarlyk, zy was te ftreng! Gy wilt my alfeen antwoorden onder die voorwaarde, dat ik u verzekering geef, dat ik omtrent den Heer van Vlieten rechtvaardig zal zyn ? Nu zult gy 'er toch zekerlyk niet meer aan twyffelen? Zie hier—? en verheug u gelyk ik. — Zie hier myne Ondertee- kening Sophia van Vlieten^ I» XLIV  C 132 > XLIV. BRIEF. Profesfor t * aan Domine gros, te Havcrftroo. Koningsbergen. T7 XVan het iemand wel ooit meer tegenloopen, myn Gros? ik, die van begeerte,om by u te zyn brandde, Ik, die door voorgevoel de beste der vreugdens Verrukt genoot; Van u, myn waarde gros, Veel gelukkiger te zien, dan uwe Gasten, ik kryg order, om deezen avond nog eens by den Gouverneur te Pillau te komen» JDee?  C 133 ) I Deeze vier regelen zyn een raadzel voor u, ook dan zelfs nog, wanneer ik u zeg, dat onze wakkere van Vlieten morgen vroeg by u komen zal. Ik wil 't niet voor u verzwygen. De vreugde zou u, onverwagt, te hevig aantasten. Juultje,myn Gros, uw Juultje zal morgen by u komen. Zy heeft het haar' oom eerst geweigerd. Merk dit, in 't voorby gaan, aan, als een goed teken. Hy heeft haar eindelyk overgehaald, en ik heb 't niet kunnen beletten. Ik weet ook niet, of ik 't wel heb willen beletten? Ik, hoor u hier bedroefd roepen: „ Verwyder flegts sde aanminnigfie der fc-hoonen! „ ö! Laat my haar nooit weder zien! „ Myn hart zal zich van haar ontwennen, „ En nooit aan haar dit ftille ünagten, „ Deez' ftomme fmart' belyden nooit." Doch klaag niet, en houd my niet op; want bynalaat ik de pen vallen, van begeerte, om u het geluk van u en van Juultje te zeggen. Het verfhal zich, dat Juultje nog nergens van weet. ö! Kon ik zo fchielyk fchryven, als gy Ieezen zult! 1 Waarom moest my de Gouverneur, die allen gaarne gelukkig ziet, zo ongelukkig miaken, van uwe verrukking niet te kunnen aanfchouwen!  t 134 .) Ik haast my, om ü 20 kort, als moogelyk is, te éeggen, dat gy gelukkig zyt. Dat gy -zulks eens kost worden, heb ik u reeds dikwyls gezegd. Eens begon ik reeds, van een' brief van uwe vrouw zaliger te fpreeken. Hoe goed was 't, dat ik toen ter tyd afbrak !"(*) Breng u thans die gelukkige dagen van uw eerfte jaar eens wederom te binnen: die Pinxterdagen, die ik by u doorbragt! 's Daags na myne wederkomst te Koningsbergen,kreeg ik deezen brief van uwe vrouw.' Aan den Heer Profesfor T*. ,, Waren dat geen hemelfche dagen? En hoe veel „ verrukkelyker zouden zy geweest zyn, indien het ,( heimelyk verdriet my niet gekweld had, van myn' „ man dat geene niet te kunnen bezorgen, 't welk „ hem voornaamelyk ontbrak: Inftruraenten voor zyne „ geleerde proeven. Hoe zeer hy.zich ook verheugt, „ van zich van tyd tot tyd van een van de uwen te „ kunnen bedienen, en hoe aangenaam het hem ook „ zy, dat ik nergens zo veel fmaak in vind, als in »> de t*) V. peel, I. Stok.  e ï35 } g'de befchouwing der natuur: zo rondborstig heeft , hy my nogtans de vryheid geweigerd, om hem » eenig geld te moogen aanbieden, ter verkryging vr.n „ dit geleerde huisraad; want gy weet, dat hy geene „ gefchenken van my aanneemt! Uw voorraad, zegt „ gy; is maar klein;, jk daa ook toe, dat die voor „ de bekwaamheden, en voor den geest van waar„ neeming van myn' man zekerlyk veel te onvolko„ men is: echter kan ik tegenwoordig zo veel niet by „ één brengen, als tot aankoop van diergelyk een „ voorraad wel verëischt wierd. Zou, daar ik maar „ alleen verlang, om myn' man als Christen, en als , Geleerden gelukkig te zien, zou God my niet wel „ iets'laaten gelukken ? Hier hebt gy de waarde van 9, drie Loten in de Hollandfche Lotery. Zeg daar „ tegen niemand iets van; zeg ook zelfs tegen, my „ niet, of gy gewonnen hebt: maar als één daar van „ wint: vervolg het fpel dan, tot dat 'er ten minde „ zo veel van komt, dat 'er een heel Compleete Ap„ paratas van Machinen , glazen, en zo voorts,kort„ om, eene verzameling, gelyk .ik my die vmSpal,, lanzani,vm Buffon-, en van Bonnet verbeeld, kan ,j bekomen worden. Bezorg die dan ten eerde uit Holland of uit Engeland; en verrasch myn' man „ dan — neen, meld my dan, dat alles gereed is, „ ten einde ik hem van de hand zenden, en zyne „ Studeerkamer, of een Qbfervatorium op het tuin* „ huis, met welks opbouwing ik in overleg ben, in „ order brengen kan. Wint het Lot meer,dan VQO? 1 4  „ deeze behoefte nodig is: dan zal en moet myn man. „ het zich laaten welgevallen, (dewyl hy flegts myn „ tegenwoordig eigendom afgeflaagen heeft, ) om het „ overfchot aan te neemen. Ik ben zo bly, als eea „ kind.' Help my, lieffte Profesfor, myn' man op „ deeze alleen moogelyke wyze, eene duurzaam©. 9, vreugde te verfchaffen." CProfesfor t*; Vervolg.) Zy heeft daar nimmer weder van gefprooken; maar de Lotery-Iysten heeft zy altyd zorgvuldig geleezen, en om zulks te kunnen doen, heeft zy byna voor elke Clasfe ingelegd, ook eens duizend Guldens gewonnen, die zy door eenê'Jvreemde hand (ik mag 'f nu wel zeggen) aan Leonora gezonden heeft. Van uwe drie Loten kwamen 'er twee met Nieten uit. Het derde zette ik voort met kleine winsten, . Tot dat het blinde dier, het geluk, Zfn onbehouwen vingers boog, Daar mee een Nommer greep, en gaauw jsyn band te rug 1 ' Met vyfügduisend Guldens trok! jccjv dab«1x2a 30J larf MriW njigrmd »ino « £n  i 137 ) En dit, myn Gros, is niet énkel poëtisch waar, maar zo waar*, dat gy in het nevensgaande verzegelde pakket, alle de daartoe betrekkelyke papieren, een Wisfel van vyftigduizend Guldens, en nog meer zult vinden, dan in het Vaers kon te pas gebragt worden. Want met alles en alles hebt gy zestigduizend Guldens gewonnen, waarvan ik by provifie tienduizend Guldens aan Inftrumenten en boeken bedeed heb, — die gy, en ik buiten Engeland niet gezien hebben. Daarenboven is dat Obfervotorium evenwel ook byna gereed. De Heer van Vlieten (<&£. van daag by Sophia belet gevraagd heeft, en met een ftandvastiger verlangen, dan ik ooit van hem gedagt had, by haar hoopt afgewagt te worden,) zal dat tuinhuis koopen; Juultje, die weet, dat my voor het beheeren van die Species, Provi/ie toekomt, houd dan een Rydpaard voor my: dan kom ik, vroeg gelyk de zon, by u. En dag'lyks zoeken wy dan in der wetzens diep- 3533b "/tffVlob —; iijtl ïain i' ii l*b s^arr» ïatd nsb En waerelden zien wy dan in het zand; JVy teeKnen Baanen af, daar eens Comeeten liepen , En hangen droppels op, en wekken aan den wand De fchepzels, die in 't jneir des droppels f iepen. I 5 Lees  i P. S. Ik kom nog eens. Juultje behoort u toe. Ik heb" Mevrouw van den Berg bezogt. Vyfrigdui'.cnd Guldens, die ik haar in de tpk aantoonde , verblinddeden haar de oogen. „ Mevrouw," zeide ik, „on„ langs waart gy zeer onvriendeiyk tegen my. Gy „ ziet, dat dit Devies: „ voor dc natuurlyke 10d* „ „rit" taamelyk wel voor my voegt. Gefield' „ eens, ik was de bezitter van dit, by den Heer* „ Commercieraad S*.s, betaalbaar, Lot," (terwyl ik 't aan haar toonde) „zoude ik dan op eene vriende„ lyke bejeegening moogen hoopen ?" Zy keek het met ftyve oogen aan... (doch ik ontzie my, met uwe Jcboonmocder, hoe gierig zy ook is, te fpotten; my fchoot de aanmerking van PlauiuS te binnen: •<*ƒ 5Jus na**as vtn r.a :ïüi i Y8 *»> *°RW »« . - . Me benignius Omnes falutant quant falutabant prius; Adeunt-, confiftunt, copulantur dextcrce; Rogitant, me, ut valea'm, quid agam, quld r er urn geram,) (*) üv; - i :i ;//w)zegt: nAlii fe fatis vixije, te „ vifo, te reeepio: otii nunc magii ejje vivendum prtedicabant;" want 2o omtrent ging *t toe, toen dit liefhebbend geaelfcaap by één kwam.  ( 143 ) De Heer Gros was zekerlyk zeer vergenöègd, Vaii zyne moeder zo gezond te zien, dat zy ons tot in 1 voorhuis kon te gemoet komen: maar zyn gedrag om> tttat Juultje vvas zo fchuw, dat ik byna vrees, dat de man op dit meisje verliefd is. Dat Juultje hem, bemint, (al wederom tot haar ongeluk;want nimmer zal Mevrouw van den Berg dit toeftaan) wierd ort* langs reeds, door haare weigering, om den Heer vafo VlLïen te vergezellen, zo zigtbaar, dat deeze het moest gemerkt hebben, indien hy zich Sophia's ongeneeslyke dwaasheid zo zeer niet aangetokken had* Doch 's avonds wierd hy al .zeer gerust;op reis klaar* de hy geheel op, en te Haverftroo was hy zo vrolyk, dat hy dikwyls zeide, „van daag begaa ik pofitïf „ nog gekheid!" Mevrouw E. begon zeer fchielyk, van Sophia t« fpreeken. De Heer van Vlieten fprak van haar zeef beleefd, maar fcheidde daar mede uit, dat hy*taame* lyk koel de laatfte poogingen verhaalde, die hy gedaan heeft, en die alle vrugteioos zyn geweest. „ Dat zy," zeide toen Mevrouw E. „ ook op hèfc „ laatfte fchryven niet geantwoord heeft, zal ik haaf „ wel inzonderheid toerekenen."' „ Doe dat niet," zeide hy. „ Laat het 'er alles „ maar by blyven; de goede God heeft niet willen „ hebben, dat deeze zaak naar myn zin ging; en ik „ dénk/dat ik'er my wel in zal weeten te fchikken.'* De Heer Gros zeide niets hierop: maar men zag wel,dat hy en Mevrouw E: zeer te onvreeden waren met  C 144 ) met Sophia1's onbefchaamd gedrag. Juultje, die, volgens haar goed hart, Sophia reeds dikwyls verontfènuldigd heeft, ondernam dit ook nu nog eens, dog niemand antwoordde, behalve Mevrouw E., die haar omhelsde, en tegen haar zeide: „ ik moet ten minfte daar voor nog goed op haar zyn, dat zy myn ken„ nis aan zulk een lief meisje bezorgd heeft."—Juultje beantwoordde dit met de uiterfte tederheid; — ik moet ook bekennen, dat die oude eene onvergelykelyke vrouw is. „ Kom," zeide de Heer van Vlieten eindelyk heel diepzinnig tegen Juultje, „om ons wat te verftrooijen «,, zal de Domine ons het tuinhuis laaten zien. dat ik „ voor my en Sophia zou gekogt hebben, indien alles #, zo gegaan was, als het had kunnen gaan." „ Laat ik het niet 't eerfte zien," zeide zy, „ik „ zie nooit zonder droefheid het kooitje aan, dat ik „ maaken liet voor den Canarie-vogel van onzen Do„ mine. Het ftierf, dat lieve vogeltje, eer zyn woo„ nihg nog klaar was!" „ Daar hebben wy de herderin; kom, Domine: ik wed, dat zy ondertusfehen nog een liedje voor u „ aan 't Clavier zingt. En wat hamer Juultjel nu „ valt 't my te binnen: gy hebt immers zo een ftukje ,„ op een vogel; zingt dat toch eens." Had gy toen Juultje's verbyftering eens gezien! Zy heeft in der daad een lied vol liefde,op den dood van deezen Canarie-vogel: maar de onfchuldige oom wist niet, dat zy het zelve gemaakt had. „ Ik « kan  C 145 ) ^kan 't niet meer!" met deezen leugen, zekerlyk haare eerfte, (en moogelyk was het 'er van daag niet eens een,) hielp zy'er zich gelukkig uit; maar ik geloof niet, dat de geheime zin van' dit antwoord den Heer Gros ontflipt is. „ Styfhoofden zyt gy Meisjes altemaal — kom* „ Domine." VVy vrouwluiden, waar by zich naderhand no^ de nieuwe pleegmoeder van Mevrouwt, voegde,(eed perfoon, wiens geftalte voor Sopbia misfchien, — er! nog maar misfchien — moet wyken, maar wiens harÊ wel twintig Percent beter is) bleeven by Mevrouw' E. —Hier wierd ik verzekerd, dat Juultje omtrenS den Heer Gros niet onverfchillig is; want zy waS zeer agterhoudend tegen deeze vreemde, daar Mevrouw E. ons evenwel oneindig veel goeds van gezegd had. Moogelyk merkte die fchrandere oude zulks? — ik zie 'er helaas by de Lieden zo niet uit, als of ik Fransch verftond. Toen die vreemde, wegging, zeide deeze oude tegen Juultje: „ is dat niet „ een voortrefiyke perfoon?ik meende 'er eenfchoon„ dogter van te maaken: doch daar word niets van „ myn plan." Ik hoorde byna, hoe diep toen de fteen van Juultje"s arme hart wegviel! En aanftonds was dit^ lieve meisje ook vol van die vriendfchap, welke tot hier toe door deeze overvalliug der Jalouzy onderdrukt was geworden, ja zy fcheenen nu beide in haar gevoel eerst recht Sympuhetiscb te wqrden. YLD^EtS II, STUK. K  C 146 ) De beide Heeren kwamen-toen wederom, en wy gingen zeer vergenoegd aan tafel. Juultje vroeg zo lang naar de aangenaame vreemde, tot dat deeze met het aanregten van de maaltyd klaar was, en by ons kwam. VERVOLG. De vreemde neeg voor ons, ging ontfteld zitten, en verliet aandonds het vertrek. Juultje fprong op, en liep haar met een glas water na, en de Heer van Vlieten leide zyn mes neêr, wreef zyne oogen, even ontfteld, en zeide: ,, Moet ik myn' oogen gelooven of „ niet? Domine! dat, dat is die Jufvrouw Richter, daar wy zo even uit de brieven van den Heer „ Less.. en van my van gefprooken hebben." — Hy nam toen zyn vork, en klopte diepzinnig met de punten daarvan zagtjes op tafel.— Ik zag, dat ik hier te veel was, en wilde Juultje volgen. „Blyf zitten, „ Nigtje," (want dus noemt my die goedige man tegenwoordig altyd) „want ook gy moogt myn ge5, heimenis wel weeten. „ Zeg my, liefde Mevrouw E. heet zy Richter?'''' „ Ja, zy heet zo..." „ En," viel de Heer Gros 'er tusfehen in, „zyt ••** > • gy  C Hf ) „ gy die ntan, die aan deeze waardige vrouw,by het „ leeven van haar man, brood gegeeven heeft; en i» „ uw misnoegen tegen Sophia ernst: dan zyt gy on„ gelyk gelukkiger, dan gy denkt." „ Wat? is zy Weduwe? in der daad Weduw? „ Hoe?" „ Ja," riep Mevrouw E. met een zeer helder gezigt. » Hy keek diepzinnig op zyn bord: ,, Ik ? aart j, haar brood gegeeven? dat klinkt te hard:maar waar? „ is 't, dat de lieve God my hielp, om haar wezen* „ lyke — ik wil zeggen reèele — diensten te doenv Maar ik heb altyd gemeend, dat ik gedroomd heb*' u dat zy Weduw is. En gelukkig? Hoe meent gy „ dat?" De Heer Gros meesmuilde; Mevrouw E. iTonfi op; de Heer van Vlieten begon een wynglas te vullen: „Ben ik niet een zot?" (terwyl hy de vies weg zette) „is my mynCraniunt niet al genoeg verward ?'j — Wy ftonden op, en Mevrouw E. kwam in de kamer. Zy nam hem by de hand: „Het was," zeide zy, „'leges eene kleine verfchrikking van de liefde. „ Zy. was voor u beftemd; vergeet myne ontaarde „ Sophia; jufvrouw Richter moest en wil u gelukkig w maaken." — Hy ftond geheel verbaasd, en trok daarop den Heer Gros in een Kabinetje, daar hy heel luid zeidei „ 6, Domine! als dat zo is; dan is 'er vast geen „ Compkster kind van fortuin in de waereld, dan ik! K a ïk  „ lk heb haar hartclyk lief gehad: maar om 't troü»i ">ve*i dagt ik toen ter tyd niet. Zou zy vry zyn, „ en dat voor my*?" „ Myne moeder," antwoordde de Heer Gros, ,, heeft »» haar zonder myn medeweeten aan my toegedagt zelfs „ my aan haar voorgemeld, en toen is gebleeken,dat „ de dankbaarheid te^en u,myn beste ! haar hart ge„ heel ingenomen heeft. Geef voor 't overige geloof '„ aan myne moeder." ■ „ Maar, waarde Heer! Zou ik u dus dan niet in „ de weg komen te Haan?" Neen; wees daaromtrent heel gerust." „ Een woord, een Woord? Top, de hand!" i Hand in hand geflaagen kwamen zy 'er toeri heide uit. „ VVaardite Mevrouw È. help nu verder: maar denk „ geen kwaad van my;uw zoon is getuige, dat ik gis- teren avond reeds heel vry van Sophia ben geweest. ,, Zelfs gisteren nademiddag my nog taal nog ant» woord te geeven? dat was te erg. Dat kleurtje is ,-, my te bont. Dat is Chicancry en gekfcheeren. Ik „ heb deeze uitvlugten langer uitgehouden, dan eenig „ ander kaerel: maar langer, dan tot gisteren avond „ kon'ik het evenwel waaragtig niet uitftaan. Want „ wat was ik tot nog toe? Sophia's Gek! en wat zou „ ik eindelyk geworden zyn? Sophia''s Meugebet! en „ dit is beide toch waarlyk myn cafus niet. Spreek „ nu eens op Domine! heb ik u dit alles niet reeds „ van de morgen vroeg, onder een pyp tabak, gezegd ? " „ Ge-  ! ( 149 ) „ Geloof vast en zeker,-" zeide de Heer Gw, „dat „ wy uw gedrag omtrent Sephia bewonderd hebben, „ en zo veel te meer de verandering daar van billy„ ken, fchoon wy het verblinde meisje beklaagen..." „ Neen, lieve zoon, ik beklaag haar niet," zeide toen Mevrouw E. „ Zend haar, zo gy wilt, 't geen ,.. ik en gy haar beloofd hebben: maar ten opzigte „ van den Heer van Vlieten is zy ons medelyden niet „ waardig. Ik, Henriet te, gy, en haar eigen gewee-v „ ten, hebben naar genoeg gewaarfchouwd." „ Nu," (terwyl hy zyn glas aanvatte O «boos ben „ ik niet! God laate het haar wel gaan! Stel my in „ ftaat, ik bid 'er u om, om haar dienst te doen: — „ maar mag ik dan nu Jufvrouw Richter fpreeken?" „ Ik zal u aandienen, rechtfehapen man!" zeide Mevrouw E-* terwyl zy naar buiten ging. — Hy ging in de kamer op en neer: „ daar zal ik," (terwyl hy aan zyn kamifool trok,en dé panden van zyn rok bekeek,) „daar zal ik nu een fraaije figuur „ maaken!— dat ik nu ook juist dien ouden [let moet „ aan hebben!" — Thans wenkte Mevrouw E. hem. Hy rochelde, wierd rood, en volgde haar. ,, En Lysje 'er agter aan?" Wel ja zekerlyk. K3 VER-  VERVOLG. Met de toverkleur der onfchuld verzierd,ging Jufvrouw Richter onzen Heer vanVUeten eenige fehreeden te gemoet. Hy zoende, met een zeer goede houding (want,6! hoe vatbaar is een minnend hart! Voor eenige dagen frekende hy zelf; dat hy wel wist, dat hy zich by de vrouwelyke Sexe aanftelde, gelyk een Podagrist Öp het Pedaal;) zoende hy haar hand: „ En gy zyt s» zo goed geweest, om eene zo levendige herinne„ ring aan my te behouden ? " Myn hart is, hoop ik, zonder valschheid, en pi zal zyne verpligtingen eeuwig voelen." ~- Zy drukte hem hier de hand, en de traanen jonden in haare oogen. Hy nam haar zakdoek, droogde haare oogen af, bragt haar naar haar' lioel, en zeide, terwyl hy naast haar ging zitten, met levendige vreugde tegen ons: „ Zo weent de deugd—doch," (tegen haar) „fpreëk „ daar niets meer van! Goddank, dat een Monster, s, gelyk Richter, fterfelyk was!" — Zy iloeg toen zedig, maar denhclyk zeer verjisugdj de oogen neder. „ En  C 151 ) „ En Mejufvrouw van den Berg" (zeide Mevrouw E. om het gefprek af te leiden) „hebt gy Jufvrouw „ Richter te Hamburg niet gekend?" _ Deeze omhelsde haare nieuwe vriendin vuurig: „ Ach, maar alleen by naam!" „ Stil, ftil," (hernam de andere) „Gy moet meer „ geweeten hebben, dat pakje goud..." — Juultje zoende de overige woorden van haar mond af: „ Ik heb haar waarlyk niet in perfoon ge„ kend!" — Van vreugde verrascht, riep Mevrouw E.: „er* „ derhalve hebt gy, myn Juultje, van uws ooms „ liefde geweeten? " . „ Niets," (riep de Heer van Vlieten,) „niets „ heeft zy geweeten! Hoe kon zy zulks ook? ik wist „ het immers zelfs naauwlyks! Maar dewyl het nu „ zo ver is:" (hy kuste Mevrouw E. de hand) „ help toch nu maar verder! ik kan, zo als ik wel ., gedagt heb, tot geen woorden komen." — Jufvrouw Richter was in eene aangenaame verbystering. Mevrouw E. ftond op, leide de handen van beiden te zamen, en zeide: „Deeze harten zyn ft eens, en „ God, God zegene ulieden!" — De aangenaame Bruid zoende haare hand,maakte een buiging voor ons — en de Heer van Vlieten trok haar aan 't venster; toen was het ook wel billyk,dat wy andere het vertrek verlieten. K4 VER-  ( 15* > VERVOLG. De Heer van Vlieten volgde ons fchielyk — doch gy kunt u beter verbeelden, dan ik het u fchryven kan,hoe de tyd tot op ons vertrekdoorgebragt wierd. Toen wy t'huis kwamen, en hy met verrukking alles aan zyne zuster vertelde, die ook met verrukking toeluisterde, dewyl zy meer, dan hy, naamelyk fit wist, „dat Jufvrouw Richter haar vaderlyk zeer ,", groot vermoogen gered heefc," bragt deKofakhem ieen brief, dien 'Sophia van de morgen vroeg gezonden heeft. (*) Hy zag het Cachet onverfchillig aan, en gong: „Die twee haazen jaagt, krygt 'er geen een!" <— Mevrouw van den Berg was onedel genoeg, van te begeeren, dat hy den brief open breeken zou. « Waar ziet gy my toch voor aan ?" zeide hy verdrietig; „het eenige recht, dat ik over deezen brief ,{, kon hebben, zou dit zyn: van dien te bea'ntwoorden; en van dit recht zie ik gaarne af. Ik ben j, Mejufvrouw Sophi.i's gehoorzaame Dienaar, en daar fi me<3 holla. Of zy twee mannen hebben wilde, weet t; ik «iet; dat ik geen twee vrouwen hebben wil,(zy moet het my niet kwaalyk neemen) weet ik wel, „ m  ( 153 > „ Uit beleefdheid voor de vrienden van Haverftroo, „ zon ik nu moogelyk iets gedaan hebben; indien „ Jufvrouw Richter niet by geluk was komen opda„ gen, met een hart voor my beftemd. Juultje,ézaxi 0 gy verftaat de vrouwelyke zeden beter dan ik; „ breng gy de zaak in order. Voor 't overige kunt „ gy voor Sophia in myn beurs tasten, zo dikwyls „ en zo diep als gy wilt. Maar wat myn geringen „ perfoon aangaat: dien kan ik nu niet meer by de „ Jufvrouw laaten aandienen; tant va la cruche a „ 1'eau, of hoe het ook heet. Want boos ben ik „ niet; dat my die Hiitorie in 't hoofd gekrieweld „ heeft, en dat wel een beetje te lang, wil ik niet „ ontkernen. Homo [urn, zeide de Heer Waker; en „ in den grond zyn wy toch alle homini; ik bezin „ my zo aanftonds niet op het fpreukje van den al te „ fterk gefpannen boog. Kortom ik verftaa Sophia s „ geaardheid niet, en God bevvaare my, dat ik over , een vrouw oordeelen zou." Hy zou nog meer gezegd hebben, maar zyne zuster hing aan zyn' arm, om Sophia"s brief,dien hy in de hoogte hield, te grypen: „Phu ... veêrtje!" zeide hy, terwyl hy dien; blaazende,aan Juultje toewierp, welke denzelven aanftonds op haar kamer nam. Hier zou ik gaarne eenige aanmerkingen over die kostelyke Sopbia willen maaken: doch zy zou dan in myne oogen nog ongelukkiger worden, dan zy thans is;en ik wil het aangenaam gevoel myner tegenwoorK 5  C J54 ) érge' vreugde daar door niet verzwakken, dat ik myn geheugen met akelige indrukfelen bezwaar. Van Jufvrouw Richter's hiftorie weet ik .dit maar. ' alleen, dat zy maar weinig dagen voor haare aankomst, haars mans dood met zekerheid vernomen heeft. Zy is heevig van hem vervolgd geworden,zo, «lat zy haare dogter in het Danziger Vondelingen huis gegeeven heeft, om haar in zekerheid te brengen. Om dezelve af te haaien, zond de Heer Puf met onmaatige vreugde een wagen naar Dantzig, zo dra hy weder binnen kwam: De InJiruHie, die hy den ouden tuinman van Bergshof je gaf, dewelke Jufvrouw Richter van Haverftroo afhaalde, vermits zy zelve naar DantSig moest gaan, was zeer gepast:- maar de manier, waarop hy die aan hem gaf, was, gelyk men zegt, om zich dood te lachen. (*") P. S. f») Men had ons verzogt, om het leerftuk van den Echt en van «ie Echticheiding, volgens ons geweeten en volgens onze overtuigingen zo voor te fffellen, dat alles in beweeging gebragt, en aan len, die anders denken, aanleiding ter wederlegging gegeeven ♦ ierd. Wy deeden zulks met volkomen ledigen tyd, en laschten Set in het 3de Deel. Maar wy wilden meer doen, dan men ver. Êaned had: wy wilden op dezelfde wyze aantoonen, wat de naauwjpasiheid van een waar Christen in dat geval doet of doen kan, waurii. God de Echticheiding toeftaat: en toen hield, zo als wy reed» gelegd hebben, cnae ledige tyd op. Hiervan 'daan dit kort verhaal. Vowts kwam Jufjronw FJebler gezond van Dantzig weêrva ... doch dit damt te !&ng.  (. 155 i P. S. Ik weet, dat Mevrouw L. u het ongeluk van haare vriendin Mevrouw Belt. en van derzelver man gezegd heeft. (*) Zeg haar toch, (want, de zaak is zo nieuw, dat zy het nog niet weeten kan) dat deeze ongelukkigen de rechtvaardigendfle voldoening bekomen hebben. De zaak is op bevel van de Graavin * ozv onderzogt geworden. Toen is de onbevlekte onfchuld van' den Heer Bell., en zyne Christelyke grootmoedigheid gebleeken, zo, dat drie zyner vyanden, naamelyk de twee hoofdhangers, en de Predikant afgezet zyn. De Heer Bell. is thans, op dat zyn triumf volkomen zou zyn, weder in 't bezit gefield van het nog in weezen zynde gedeelte van het Erfgoed zyner vrouw, waardoor de eerfte Raad, die het voor 't grootfte gedeelte aan zich getrokken had, gefprongen, en de Heer Bell. in zyne plaats gekomen is. De Heer Puf heeft hem van daag, zo als ik van Juultje in vertrouwen verneem, het Landgoed gefchonken, 't welk hy by Memel had. Wanneer Mevrou L. het vervolg van deeze, veel gerugt maakende zaak verncemen zal: dan zal zy u de gewigtigtte dingen van de waereld verhaaien. (*) Zit hier boven Brief XXXV. *LVI  C 15* ) XLVI. BRIEF. sophia aan henrictte l*, ie Elbingen» Eergisteren zeide ik u, dat ik den Heer Paf tejren deezen nademiddag zou verzoeken,en dat isgefchied: maar myn brief (*) heeft hem niet gevonden. Hy was te Haverftroo! Tegenwoordig is 't negen uuren vroeg; het verwondert my, dat ik nog geen antwoord heb. Met het uiterfte verlangen verwagt ik den lechtfchapen man: doch 't is waar, dat het my lief zou zyn, indien hy belet wierd, om op myne nodiging van daag reeds te komen; want dan won ik deezen nademiddag, om naar Haverftroo te gaan. * # 9 Ween, myne waardfte Henriëtte, zo ik nog traanen verdien! Ik kan niets meer, dan deezen nevensgaanden, dien ik bekomen heb, influiten. {*) Om niet befchuldïgd te worden, dat wy onze LeezL-resfen te «in gefpaard hebben, hebben wy dien uitgelaaten- - Zie boven. XL VII.  < 15? > XLVII. B R I E E. juultje aan sophia. ("/« den voorigen ingejlooten*) Hm X.3 " -T - «> oe gaarne kwam ik, myne Sopbia, by u: doch myne moeder heeft het my volftrekt verboden; en bovendien vertrouw ik myn hart niet, dat het niet breeken zou, wanneer ik ooggetuige zyn moest van die omkeering uwer omftandigheden, daar ik voor bevreesd ben. Was uw Biljet aan myn oom, 't weik hy .onopengedaan hier by wederom zend, nog eens een blaauwtjt: eten is uw oogmerk bereikt. Zo niet: en hoe zeer vrees ik thans, *t geen ik gisteren hoopte en wenschte, dit naamelyk, „dat gy eindelyk dien voortreffely„ ken man, zo niet die liefde, ten minfte toch die . n agting mogt belooven ,die hy zeer zeker verdient; tl was  C 158 ) was dat de inhoud van uw' brief: dan beklaag ik u. Gy hebt hem verlooren, lieffte vriendin, voor wiens verlies ik u zo dringend gevvaarfchouvvd heb. Maak u gehard, om dit verhaal te kunnen leezen Ik wenschte nu maar, dat gy u chans mogt kunnen overtuigen, dat myn oom voor u niet befiemd is geweest. Dóch ik beken, dat ik, in uwe plaats zynde, zulks zo weinig-zou kunnen doen, als ik het nu kan doen. Staat gy niet zelve toe, 6! Sophia, dat uw en zyn lot in uwe handen was, en zo geheel in uwe handen, dat het fcheen, als of de Voorzienigheid het nu zelve, te vreeden zynde met haar volbragt werk, volftrekt aan u had overgegeeven; want wat kon zy anders nog van u eifchen, als gehoorzaamheid? — Hemel! hoe konde gy, wanneer gy geen bitteren haat tegen deezen man had, en dien kunt gy niet gehad hebben: hoe konde gy talmen? Hoe konde gy alles tot op den laaten dag van gisteren aankomen, en nu ook nog deezen beflisfenden dag voorby gaan laaten, daar nogtans myn oom verneemen kon, dat gy t'huis waart? Doch ik zal u geene verwyten doen; is uwe gefteldheid thans zo als ik armzalige my die moet verbeelden; dan zou 't wreed zyn, u 'er eenige te doen. Des niet te min blyft 'er nog een zwaar werk voor my over, en ik kan het myn hart niet weigeren, om het op zich te neemen. Beste vriendin! ik moet u voorbereiden, tot het geene uwe vrienden te Haverftrco doen zullen. Voor den Heer Gros zou ik wel wil-  C 159 ) willen butaan: van hem hebt gy niets, als de meêdoogende afkeuring van een vriend, maar van Mevrouw E. hebt gy misfchien meer te vreezen. Echter moet ik uw verzoeken, om u bezoek by dezelve niet uit te Hellen. -sdVjsfn ïsin 0 nsv Vcsor/ — Jsb t^<'! 1KD *V ™ v- «xsc$ 9J*:V'i' te" mo tu ;Ü u, ....» ; ff30 ytu pco rr:: i : a •'• i$t obaob Ik brak hier af; want ik wierd van «een perfoon overvallen , die uw" brief aan myn' oom wilde leezen. Ik kan dien niet anders redden, als daar door, dat ik dien fchielyk in uwe handen te rug geef. Wilt gy my met eenige regels plaïficr doen: laat het dan gCfchieden door bemiddeling van den Heer Gros. Zo dra uw hart wederom voor eenige deelneeming vatbaar zyn zal, herinner u dan,dat ik gelukkig ben; want niet flegts van dien bedroefden Schulz, maar ook zelfs van den Heer van Poufaly heb ik niets meer te vreezen. Maar, 6! Fytje, daar is een man die my bemint, en die juist daar door even zo ongelukkig zal worden, als ik hem wensch gelukkig te maaken. Treurige uuren 1 Men vergeet die gaarne, i7.o dra zy ons lot dus of anders bevestigd hebben: en echter zyn zy zo onuitfpreekelyk bitter, zo lang zy voorhanden zyn; fchynen op het geheele leeven invloed te hebben,en ftaan toch waarlyk met het zelve-byna in geheel geen verband, zo dra zy voorby zyn. I Myn  C I6o ) Myn medeïydend hart komt weder te rug op 't geen gy te Haverftroo te wagten hebt. 1 Hier is eert Wisfel van 18000 Guldens, die Mevrouw E. u beloofd had. Dewyl niemand uwe wooning weet: heeft zy 't my opgedraagen, om u dien over te geeven. Ik be* fluit daar uit, dat zy _ vreest, van u niet meer bezogt te zullen worden: en dies te dringender verzoek ik u, om 'er heen te gaan1» Ik kan niet fluiten, zonder u, myne waardfte lydende Sophia, te bezweeren, om my een plaats te noemen, wpu- ik u fpreeken, en, by aldien zulks moogelyk is, — gerust ftellen kani XLVIIÏ  C ifc 5 XLVIII. BRIEF, De Heer GR.os aan Profesfor T% te Pillau. Koningsbergen^ G y kunt wel vermoeden, myn waardfte, dat myfi naaste brief niet van Haverftroo, maar van Koningsbergen komen zou. De Heer van Vlieten en Juultje zyn by my geweest. Ik ben gelukkig, niets is zekerer. Nog was ik bedwelmd; want wat kan meer bedwelmen, dan het eensklaps ryk worden? Aan begoochelingen gewoon, zogt myn hart twyffelingen tegeg de waarheid van uwen brief. Deeze was onloo¬ chenbaar. Was 't hoogmoed? of wat was 't, dat thans bewoog, om een voorwendzel te verzinnen^ onder 't welke ik my onttrekken wilde, om deeze» ryk* <*) Zie boven. VI, CESU' II. STUK. Ir  < Kfa ) rykdom aan te neemen? ö!Indien het hoogmoed was: dan ging die waarlyk voor God en voor myn geweeten te ver! Nogtans meende ik niets te verliezen, wanneer ik dit geluk van de hand wees, fchoon ik voelde, dat my dit wegwerpen des gelds zo ligt niet vallen zou, als die aoortgelyke wegwerping, die my onlangs gelukte, 't Is waar, myne moeder heeft myne zuster volkomen onterft; en myn broederlyk hart ftaat zelfs toe, dat deeze ook het ontfangene onwaardig is. Maar de Meubelen,en Juweelen myner moeder, kunnen my eens in ftaat ftellen, om, by eene verftandige bepaaling, te Haverftroo zonder broodzorg te leeven; te meer dewyl ik zeker ben, dat ik deeze gemeente nooit verlaaten zal: In deeze gedagten wenschte ik, ja wezenlyk, het was een rechte heete wensen, ontheeven te zyn van het aanneemen van dit geld. Ik zweer 't u toe, dat een hart, gelyk het ttyne,bevreest is, wanneer het een naby zynde fchyn, van gelukkig te zullen worden, in 't oog krygt. Hoe gevaarlyk is reeds een maatig geluk!Een groot geluk is voor my, 't geen een groot vuur in een bosch voor eenen geheel bevroorenen is: hy mag 'er op eens niet digt by komen. En aan Juultje dagt gy niet?" Neen, myn lieffte vriend, aan Juultje dagt ik waarlyk niet eer, voor dat ik gevonden had, dat ik de winst van 'tLot met ootmoedigen dank aan God moest aanneemen. Ik wil gaarne belyden, dat ik uit eene byna kinderagtige vreugde over de Mathematifche In-  { 16*3 ? Mrumenten, en uitdrukking, van de avondüureii van het leeven myner moeder aangenaam te kunnen, maaken, geen acht gaf op deeze O* waarheid zeer afgezonderde) zyde van het hart, daar de vatbaarheid voor de liefde zich bevind. Maar terwyl ik naar het vertrek myner moeder fnelde: toen; ja toen brak het opwellen der kinderlyke liefde in gindfe bedekte ftreek van myn hart in. De verfchyning mag wonderlyk zyn: maar ik voor myn deel heb de waarneeming derzelve volgens de Topograpbie van het menfchelyke hart (als ik zo fpreeken kan?) reeds geheel in order gebragt. Myne moeder fliep reeds. Ook was de morgenftond Van gisteren te kort, dan dat ik haar iets had kunnerï zeggen; want thans was de ganfche richting myner gedagten zo geheel naar Juuhje gekeerd, dat het onmoogelyk zou geweest zyn, van myn rykdom te gewaagen, zonder te gelyk van Juuhje te fpreeken: erf dat kon buiten eene zeer omftandige inleiding niet gefchieden. Thans kwam Juuhje,en zonk op de hand myner moeder, om dezelve te kusfen, en deeze kuste haar' fchoonen mond wederom met een gelaat vol vergenoegdheid. — Voor zodanige aanvallen was my»' haft den ganfehen dag door blootgefteld: Ik zou aan myn voorneemen, om alle myne aandoeningen voor' Juuhje te verbergen, onmoogelyk getrouw hêbfeeöf kunnen blyven,indien het voorval van den Heer-s*.** Vlieten, de uitvoering van dit zwaarfte van myne be*L ê ito*  C 164. ) fluiten niet zo zeer begunstigd had. (*) ijj beklaag Sopbia minder,wanneer ik bedenk,eensdeels, dat de Heer van Vlieten verdiende gelukkiger te zyn, dan zy met zulk een verwaarloost hart hem maaken kon; ten andere, dat zy, van hem afgefcbeiden zynde, haar tegenwoordig onwaardig gedrag eens zal kunnen vergeeten, 't geen niet gefchieden zou, indien zy met hem verbonden was. Het is altyd winst, afgezonderd te zyn van menfchen, die wy al te veel verwaarloosd hebben, (t) Misfchien is zy ook in zo verre minder te beklaagen, als zy 'er zelve fchuld aan heeft,aan den Heer van Vlieten verlooren te hebben. Hadden vyanden haar dit verlies veroorzaakt, dan was haar lyden een hoogen graad vermeerderd geworden , door de gevoeligheid, misfchien zelfs wel wraakzugt, tegen de verftoorders van haar geluk. Thans heeft zy alles aan haare eigen dwaasheid toe te fchryven : het geluk, en moogelyk bloeit 'er nog eens een voor haar, het weldaadige geluk laat ons dwaasheden eens vergeeten, ten minfte dwaasheden der jeugd; want harder zou ik haare handelwyze niet gaarne willen noemen. Ik (*) Hy verhaalt hier, 't geen Jufvrdnw Nitka ons reeds gezegd heeft. (f) En even eens is 't een kruis, te moeten leeven onder de Oogen van hen, die ons verwaarloosd hebben! Ons byzyn is een pyn voor hun geweeien, is eene nitdaaging, zo niet om ons te verjaagen, ten minfle toch, om door allerlei zoort van beleediging de proef daar van te neemen. .  C 165 > Ik m:ende den avond van deezen voor my zo gelukkigen dag daar toe te befteeden, om myn geluk en myne uitzigten aan myne moeder te zeggen, zo min het anders ook myne gewoonte is, om van zaaken te fpreeken, die ik nog niet ter deege overwoogen heb: maar liet gewigt myner grondftellingen woog toch over. ik zweeg- want hoe nietig was de hoop niet nog, om in het huis van van den Berg gunstig beoordeeld te zullen worden! En hoe zou het myne moeder by een ongelukkig afloopen gefmert hebben, van eene ydcle hoop met my gedeeld te hebben! Zwaar viel het my, om te zwygen; want gy kunt ligt denken, dat myne moeder van niets als van Juuhje fprak, en 'er naauwlyks aan dagt, dat Mevrouw van den Berg zeer ryk is. Ik beval met ftille aandagt deeze ganfche zaak aan dien geenen, voor wiens onmeetelyke grootheid geen van onze belangens te klein kan zyn. (*_) lk bad hem wel niet, om de harten tot my te keeren: maar dat hy my en Juuhjt zyn wil mogt aanwyzen, daar fmeekte ik om; — en met de opgaande zon was ik te gelyk te Koningsbergen. De Heer van Vlieten was al zigtbaar, maar tóch nog in zyn morgengewaad, en zyn tabak kwam my in het hooge vertrek van den haard af te gemoet dampen. Hy fprong op, geheel verrukt van my te zien: „ God (•) En echter vrasgd de Soi - difam Philofooph :of God op een biüvièmm acht geeft? L3  ( 16*5 ) j, God groete u, myn braave Heer .. . doch myn „ meisje moet zich niet laater verheugen, dan ik: s, roept haar toch, Juuhje.' en zegt haar — neen, j, zegt haar niets; hoort gylieden ! " Ik kon het niet beletten: — en Juultje trad in haar morgenkleed binnen. Juultje was — men kan niet fchooner zyn'Zy was zekerlyk verbaasd; maar dewyl de achting voor zich zeiven de wet van het Toilet is: zo was 'er in haar tooifel niets, 't geen haar had kunnen befchaamen. Myne figuur ftak daar naar behooren by af; want gefpoord, met de karwats in de hand, ging ik haar te gemoed. De Heer van Vlieten ontfing haar met open armen, en trok toen onze ftoelen by den haard. Zy begon rasch van myne moeder te fpreeken; en haar gelaat zag daarby uit,als of deeze vlyende voorftellin? gen de inhoud van haar' morgendroom waren geweest. Men kan in der daad niets aangenaamers zien,dan een meisje van dit zoort, wiens tooy nog zonder den dwang der - kunst, en wiens ziel nog, zonder opfchik is. — Doch ik zie, dat ik hier de taal van een minnaar fpreek: want het zou te wydloopig zyn, u te yerklaaren, wat de ondergeftreepte regel betekent? Hoe aangenaam deeze morgenftond ook was: wenschte ik nogtans heimeiyk, dat Juultje een voorgevoel van myn aanzoek by haar oom mogt hebben en ons verhaten. Zy fcheen zulks te willen doen: doch de Heer Pujj had het zo drok met haar, door nu de yyurfcherin anders te trekken,op dat de warmte haar frisch  < I6> ) frisch gezigt niet treffen mogt, dan weer door haar een kopje Thee in te fchenken, dan weer door de plooijen van haar doek op de lchouders te fchikken, zo dat zy bleef, tot dat Mevrouw van den Berg haar liet roepen. „ Nooit, Domine, heeft my iets belachelyker ge„ fcheenen," begon toen de Heer Puf, „dan dat dit „ meisje het hier zo in haar nagtgoed moest uithou„ den? Doch dat kind is altyd een Engeltje, zy mag „ opgefchikt zyn, of niet; niet waar? heb ik geen „ gelyk? Ik wil wel bekennen, dat ik 'er ondertus„ fchen wel zo eens aan gedagt heb, hoe ik 's mor„ gerrs met myne vrouw Richter aan den haard zal „ zitten. Doch moogelyk ook niet! want de vrouwen „ zyn zo befcheiden niet, als de vrysters: ik heb 'er „ zomrnige gekend,die 'er 's morgens haatelyk (lordig, „ ja als hmgbasten uitzien, en zelfs tot den middag, „ moet gy weeten, zo blyven. Ik herinner my aan „ eene, die als vryster zo opgefchikt was, dat zy „ kraakte. Hoho! als vrouw zag ik haar wederom. „ Nu waarlyk, had men haar aan den wand gegooid, „ zy was blyven kleeven. De jongen man nam haar „ ook by de heupen, en draaide haar voor my rond, „ met die woorden, die hier of daar wel ergens Haan „ moogen: L 4 » Zi*  ( 16*8 ) „ Zie dit vrouwtje, den mond fchoon, gelyk da „ lachende Roos! h y Q „ Zie de betoverende pracht deezer geftalte! „ Dit is dat meisje, dat my van een Gek in m pro/a, „ Tot een Gek j* Vaarfen heeft gemaakt. „ Wel nu dan," vervolgde de Heer Puf, „als de „ meisjes naderhand zo veranderen: dan mag het iemand „ ock wel wonderlyk voorkomen, dat men zulk een „ gekke kaerel heeft kunnen zyn. En a propos, hoe. t> kleed de myne zich toch?" — Dit gaf gelegenheid tot een gefprek, dat voor hem zeer interesfant was. Hy mydde, om vmSopbia te gewaagen: maar van Juultje fprak hy dies te meer; „ dat het met den Heer van Poufaly zulk een misfe! „ lyk einde genoomen heeft, verdriet my. God be, „ waare ons, dat wy tegen de Roomfcben iets zou, „ den hebben: maar Roomsch geworden te zyn, Do, „ mine, geworden te zyn, dat deugd niet,dunkt my „ voor een Duitfcher. Laat het 'er ondertusfchen' ?, mede zyn, zo als het wil; ik zal dat lieve kind „gaarne behulpzaam zyn, als zy my maar zeggen „ wilde, waar zy zo ten naaste by heen wil ? Eenig v geld moet 'er zekerlyk zyn , anders fchreeuwt my„ ne zuster my de ooren onder de muts van daan. „ Daar konden wy ondertusfehen nog wel aan komen. „ Wilde gy toch het meisje eens zo wat fondeeren f „ De man zou vry moogen arm zyn: Let wel, myne ,» ZUSr  ( 169 ) „ zuster weet niet, wat ik heb; gefchiedde de zaak „ door my: wel, dan maakte ik van ean armen Hok» „ ker een' kaerel comme tl faut; (*) zy zou den „ koekoek niet weeten, myne zuster, waar hy 't van „ van daan had. £n in allen, geval beter een fchran„ dere arme, dan een domme ryke." (f) „ Maar zou 'er geen tegenwerping tegen den ftand. „ in gebragt worden?" „ Hoe 1 Juuhje, tegenwerpingen tegen den ftand?-— „ Ja, van myne zuster fpreekt gy? Wel nu Domine, „ neen; zekerlyk zal 'er geen boer of ambagtsman „ om komen: maar anders zal niets voor de twee „ vrouwen aanftootelyk zyn. Enkeld voor een „ Officier en voor een Advokaat zal ik voor myn „ deel onderdaanigst bedanken: Geene moet de men„ fchen onderdrukken; en deeze? op zyn minst ge;, fprooken, kan hy toch niet altyd fchielyk genoeg „ weeten, of 'er niet eenig onrechtvaardig goed mede s, onder loopt. (§) Daarby valt my ook geduurig s, de Oesterflokfter van dien'Dichter te binnen: „ Des fottifes cTautrui nous vivons au Palais.'''' (**) - Ik (* ) Dat is , ,) naar behooren." (f) Malo virvm, qui pecuuid egeat, quant peeutiiatn, qam vin. Lil, (§) Dit is sene van die plaatzen, die ik nader in order moest brengen: maar daar behoord tyd toe — ik heb reeds gezegd, dat ik djen niet heb. Beil. Ep. II. jï. . L5  ( ) "-' Ik meesmuilde: „Als 'er dan een Geleerde ss kwam ..." „ Niet verkeerd," viel hy my in de reden, „ niet „ verkeerd kwam; en" terwyl hy de tang wegzette: « en, myn lieve Domine, dat gy iets op uw hart „ hebt, merk ik wel:doch het doet my leed,'t geen », gy denkt, daar word niets van, hoort gy wel ? " Ik kon my niet overreden, liefde r*, dat ik my zou verraaden hebben; en echter merkte ik, dat ik rood wierd. », Het doet my leed van u, liefde Domine. Wy „ ouden zyn 'er wel voor: doch het meisje wil niet, * hoe ftout ik 'er ook op gewed had." VERVOLG. Ik beken, myn T., dat ik verbaasd was, want ik voelde, dat myn aangezigt warmer wierd. Hy merkte het: ,,'t Schyit, als of gy my niet geloofde: maar ik „ heb gisteren avond nog met haar gefprookcn ; zy „ heeft 't my rtfnd uit afgcflaagen. Dat krabbetje j,, ging zelfs zo ver, dat zy zeide: Ik weet zeer ze4, ki,r, dat gy hem met dit aanzoek geen dienst doet; ik weet zeer zeker, dat hy< my niet bemint. — Dit •„ moogt gy vry gelooven, Domine i en wat is 'er nu „ aan  ( m ) i aaH te doen? Een wakker man! dat moet men zeg. * gen, fchoon myne zuster, eigenlyk gefprooken» " zulks eerst uit het Loterybrief je gezien heeft." Toen zag ik, en zekerlyk niet zonder merke- lyke verligting van myn hart, dat niet van my, maar van u, myn T , gefprooken wierd. „ Juultje heeft it volkomen gelyk," zeide ik toen met een herteld gemoed; „want indien de Profesfor aanzoek gedaan „ heeft: zo was liet zekerlyk niet voor hem, maar l voor dien man, ia wiens aangelegenheden ik van „ daag zelf koom." „ Ik zou my," ging ik met eene buiging voort, „al lang duidelyker verklaard...." Hy ftoorde my: „ Wat is dat te zeggen?Moet „ men in zulke zaakcn altyd zo ver omhaalen, en zo „ raadzelagtig fpreeken als gy Heeren Geleerden:dan „ heb ik myne zaak gisteren by Jufvrouw Richter ztet M verkeerd aangelegd. Recht uit maar met de taal! „ Wie is de man ? dan zullen wy verder zien." „Zekerlyk konde gy hem niet raaden: hy is te „korten tyd Weduwnaar, dan dat hy al weder zou „ willen trouwen: maar hy vreest, dat..." „het „ vogeltje wegvliegen mogt? Wel nu, ik zou niet „ weeten, met wien?" Ik omhelsde hem, zonder iets te zeggen;want ik kon niets zeggen. Hy fprong te rug en floeg voor zyn voorhoofd: „6! „ Puf, gy blinde Haas! Gy Mynheer? Allerlieffte '„ Domine, gy? 6 gaarne ! 6 ambabus, gelyk de Heer „.Waker zeide. En daar ben ik niet op gevallen? „ Dat  C 172 ) Dat is zonderling, dat ik daar niet op gevallen ben! « Maar wie koekoek kon dat ook denken? Want hebt » gy u wel ooit een fyiiabetje ]aaten ontvallen? Ge« wenscht heb ik >t wel, j9; naauwlyks was uwe za- * hge vrouw dood, 0f ik maakte reeds zulke Projec- * ^■■ ^^btgyniet federt eenigen tyd my en » ons huis wezenlyk ontvlooden?... En ho!j; da£ - zelfde kan moogelyk we, een goed teken geweest ^yn.-- Ja, heffte, beste man, u en niemand ,n», «er, za Zy hebben- ik «,m , hebben am , zcgsen' ^ zultliaar »> Rebben. Ai komen 'er twintig, en al komen 2y in " ^ met L™£™ «I Heydukken:dan zullen 'er * twinng koetfen met Loopers voor uit en ffeyduk>■ ken agter op weder heen ryden. En was de ^ „ van Poufaly 'er niet zo een? Geld hebben de Hee« ren reeds lang gemerkt: maar voor deeze Heeren », heeft Cö,™/„ ^ het met mlk een zi!urcn arb£jd „ met verdiend, e!} deGodm deugd heeft haar hem» „ affchynzel geenszins voor deeze Heeren ü^nul Js „ -gezigt doen ftraalen. Laat vry elk eene van » JtmItJCS ftaat haar' gekist in de hoogfte Eta^c * r b7en-draa^en; brengt die aan hem, „ de welke, die waardig is...." — Liefde en vriendfchap deeden hem dit zeggen • nuar het deed my zeer. Ik ftoorde hem : maar hy" liet my niet te fpraak komen. „ noe rtaat gy tJh » met juultje? Denkelyk is 't klaar?" A ~ °P dk °°genbIik kw'm om ons by de Kofiy te roepen in het vertrek vanMevrouw val den  ( 173 ) den Berg. Hy zeide my ftilletjes: „ Dat ö geen „ kwaad teken, dat zy ons laat roepen; ik heb deeze „ eer aan Jufvrouw Richter te danken;en gy? Moo„ gelyk aan de Lotery. Laat alles maar goed hee„ ten: ik zal uw aanzoek by myne zuster wel te pas brengen." Dit te pas brengen, heffte 7\, was volmaakt naar zyn trant. Juultje fcheen iets gemerkt te hebben: zy was naar haar kamer gegaan. Na dat 'er veel van Jufvrouw Richter was gefprooken geworden, zeide hy: „ Deeze vriend hier heeft op zich „ genomen, om u, lieve zuster, voorflaagen te doen. „ Hy is zo wat het tweede deel van Profesfor 2'., „ want deeze is naar Pillau vertrokken. De man, „ uit wiens naam de Heer T. gefprooken heeft, zou ,, zich wel eerder verklaard hebben: doch het is met „ hem gegaan, gelyk misfchien met veele andere „ braave lieden, die bevreesd waren, om van uw „ huis, 't welk men voor ontzaglyk ryk houd, te „ zullen weggeweezen worden; en dus had op 't „ laatst wezenlyk nog een Windbuil uw fchoonzoon „ kunnen worden. De braave man, daar wy nu van „ fpreeken willen, is tot nog toe in der daad armer „ geweest, dan een Geleerde moest zyn; maar te„ genwoordig heeft hy, zo als gy weet, een kleine vyftigduizend Guldentjes; en dewyl hy als een „ Geleerde juist niet meer nodig heeft: zo begeert „ hy by provifte dat is te zeggen, zo lang als gy „ leeft,  c m ) •« ieeft> nieft5 meéN dan Juultje-'s perfoon — want 5» ik mag immers, Domine, nu toch wel in den geest 5» van dien man fpreeken?" ' Ik bewonderde de loosheid van dien man, en zeide: „ dat hy vry belooven mogt, dat het zelfs „ ten opzigt van het ganfcbe vermogen enkel op „ den laatften wil van Mevrouw van den Berg'zou aan», komen." „Nu breng my myne Bruid," ging hy voort, een „ fchoon vermoogen mede; derhalve kan ik myne' ,» portie in uwe Negotie laaten,wanneer gy de goed„ heid voor my wilt hebben, om ten opzigt van „ Juultje, myn zin te doen. Ik ben nog altyd van „ gedagte, dat een groot Geleerde aan eene familie „ een fraay Reliëf geeft, of hoe ik 't noemen zal." —- Met eene ernflige en evenwel dubbelzinnige Mine had zy tot nog toe toegeluisterd. „ Ik kan," zeide zy toen, „niet antwoorden, voor dat ik twee „ vraagen zal gedaan hebben. Vooraf moet ik be„ kennen, dat het zonder twyffel eene eer voor my „ zou zyn, een groot Geleerden in myne familie te „ bekomen ...." Ik Hoorde haar: „ Gy moet en zult niet ver- „ rast worden, Mevrouw: Hy, van wien wy fpree„ ken, ftaat flegts in die Clasfe van Geleerden, die „ gemeenlyk voor de laagfte gehouden word. .." „ En is hy," riep zy, „in dezelve groot?" „ Groot?" zeide de Heer Puf lachende, „groot?  C VS ) „ Ja wel, dat zou ik gelooven! nomen £? omen hahet, „ zeggen wy Latynen; hy is zo zeker groot, als ik „Pufbcnl" (*) „ Nu dan myne eerfte vraag: ken ik dien man?' lk kon wegens inwendige beweeging niet antwoorden. „ Jat** zeide de Heer Puf, „zo goed, als gy my „ kend; ey voor den koekoek! Juultje kent hem „ ook, mag hem ook wel lyden, geloof ik." Myne tweede vraag: „ Woont hy te Koningsber* gen?" ., ê! Zuster, zo vraagt men den boeren den kunst „ af. Wy zullen het nu hier by laaten berusten, „ want de zaak heeft geen haast. De Heer, daar de „ Ojicestie van is, is Weduwnaar, en dus zullen 'er" „ vast nog een maand of zes verloopen." , Zy meesmuilde: „ Woont hy te Konings- ,, bergen V 1 De Heer Pu§ kwam myn antwoord voor; #p eene grappige wyze zeide hy: „ ad fpectatores:zy „ heeft lond in de neus!" (overluid:) te Konings„ bergen eigenlyk niet: maar het is 'er flegts een „ kattenfprong van daan-" Zy deed toen eene buiging voor my op deeze zo aangenaame manier, die zy in goede uuren heeft. — Wy (*) Grot heet in 't Hoogdnitach Groot: daarop zinfpeek de Heer Pujf, zeggende dat Domine Grot in naam en in daad groot i». Amm, én ftrt.  ( 176- ) • Wy Predikanten zyn wel, (en dank hebb* deModeO van de handkus ontflaagenrmaar nu fprong ik gaarne op, om haar hand te kusfen. Wat ik zeide, weet ik niet. „ Ik wenseh u," zeide zy, „van grond myns harte geluk met de fraaije verbetering „ uws fortuins..." _ Zy meende zekerlyk de winst uit de Lotery: maar de Heer Puf viel haar in de reden: „God dank, zuster! Ja wel, verbetering des „ fortuins; en ik moet 'er u een zoen voor geeven » dat gy hem dezelve zo fchielyk,en zo maar zonder „ omwegen beloofd. Daar!" terwyl hy myne hand m de haare leide, „ daar hebt gy een zoon, als een „ Vlag! — Zo laat de goede God het my dan be„ leeven, om allen, die my lief zyn, gelukkig te zien. De Heer Less.. zeide het ons wel, dat wy „ ons allen nog eens zouden verblyden!" Mevrouw van den Berg fcheen aangedaan te zyn, want hy was zulks zelf ook. „ God maakt „ het beter," zeide zy, „dan ik 't aangelegd heb: * Maar> Domine, gy verdiende byna, dat ik u het „ werk eenigzins zwaar maakte; want hoe kunt gy „ 't verantwoorden, dat gy u,federt zulk een langen „.tyd, aan myn huis niet meer bekreund hebt? En „ welk een groot ongeluk, inzonderheid voor u zei■>, ven ook, had 'er niet uit uwe werkeloosheid kun» „ nen ontdaan?'' , ' Dit le,'dde ons °P een zeer ernftig gefprek 't welk de Heer Puf fti, m hoord, $ ^ haar imsüag, en beleed vrywiliig, dat zy zelve oor- zaak  < W 3 zaak was geweest aan de tegenfpoeden der laatfte maanden. „ Dit alles is geleeden ;" zeide zy einde» lyk, „nu is maar de vraag, of Juultje zo denkt, als »* wy?" En deeze vraag, beste Z\, zal ik u morgen« hoop ik, beantwoorden» , VI. DEELS II. STUK* M  C "178 ) XLIX. BRIEF. Be Heer GR os aan Profesfor T *^ ten Vervolg. Koningsbergen. *t Cjeen menfchen in de avondüuren van deezen dag, (één myner beflisfendfte,) van my vorderen kunnen, zy u, myn trouwfte 2\, geheel toegewyd. Ik ben volkomen gelukkig. Naauwlyks had ik van de morgen vroeg myn Thee gedronken: of daar kwam — kunt gy het raaden? myne moeder kwam hier in Koningsbergen. Doch wat ben ik verward? Heb ik daar niet een geheelen dag overgeflaagen? Byna valt 't my lastig, in myn verhaal te rug te gaan. Eergisteren vroeg ging. ik hier van daan naar Haver-  ( m ) verftroo. Een uur na my, kwam Sopbia. — — (**) Zo is zy dan nog eens ontvlooden, die beklagenswaarde Sophia, en thans kunnen wy niet meer hoopen, van haar ooit weder-te zullen zien! Is het drift? of is'teen kvvaalyk geplaatfte hoogmoed? zekerlyk kan maar een van beiden haar daartoe gebragt hebben, om myn huis, en zelfs Koningsbergen, zo fchielyk, en op zulk eene ongevoeglyke wyze, te verlaaten. Ik kan in waarheid van daag geen order in myn verhaal brengen. — Ik zeide u, dat de Heer van Vlieten heel onverwagt op myn voorplyn kwam ryden, en dat Sophia daarop wegvloog. Ik kon haar niet ten eerfte najaagen, om dat Jufvrouw Richter, die de eenige is, dewelke Sophia heeft zien wegryden,van haare laatfte woorden zo aangedaan was geweest, dat zy omtrent een half uur daarna eerst by ons kon komen, terwyl ik ondertusfchen gemeend had, dat zy met Sophia in het tuinhuis was. Ook toen kon ik Sophia nog niet nareizen; want ik dorst den Heer van Vlieten niets van haar bezoek, nog van haare ontvlugting laaten blyken. Ik ftelde my daar mede gerust, dat ik hem naar Koningsbergen vergezellen, en haar dan zekerlyk vinden zou; want zy had my haare woonplaats gezegd. De Heer van Vlieten meldde my met eene blydfchap, die ik nimmer by eenig mensch gezien heb, dat (*) Deeze gewigtige gaaping zuilen wy nog vullen, eer wy aft fcheid neemen. M a  C 180 ) dat hy Juultje gefprooken had. Doch dit alles mondeling, myn T.. Kortom, overtuigd zynde, dat ik van daag het fchoonftejaawoord bekomen zoude, dat ooit een vrouw gegeeven heeft, reisde ik met hem hier naar toe. — Juultje kon niet van zich verkrygen, om my dien avond nog te fpreeken: maar van Mevrouw van den Berg wierd ik ten uiterfte vriendelyk ontfangen ; haar hart heeft in der daad zeer fchoone plaatzem Daarop kwam de Heer Malgré, tri zyne gelukkige, en haars gelukswaardige, Bruid. Beproef nu eens of gy 't my vergeeven kunt, dat ik in zulk een fraai gezelfchap, maar eerst tegen den avond 'er aandagt, om naar Sophia te gaan? Zeer bedroefd, van haar niet meer gevonden te hebben, ging ik naar myn kamer: echter was myn hart niet heel geflooten voor de vreugdens van deezen dag — zy zyn toch de fynfle, die dit keven geeven kan! Ik nam een proef, om Sophia te vergeeten: Hic dies vere mihi festus atras Eximet curas! dagt ik, en fliep daar mede in. Van de morgen vroeg kwam myn moeder, zo als ik hier boven gezegd heb. Verwonder u niet, myn Tul myn moeder is wederom heel verjongd. Gy hebt gelyk in een van uwe Gedichten: Neen,  C 181 ) 4 Neen, liefde! gy geeft niet de fynfle der deugdens! „ liet moeders hart voeld onvergelykelyk meer!" Myne moeder voelde myne ganfche blydfchap over dit onverwagt bezoek; zy had die reeds vooraf gefmaakt. Naauwlyks gunde zy zich tyd,om een kopje Thee aan te neemen. „ Gy moet my," zeide zy, „ een vermaak laaten, daar ik niet meer op hoopen „ dorst: myn hand, liefde zoon, moet u een vrouw „ geeven. Ik zal Juuhje voor u vryen ; ik zelve, „ myn zoon. Gy zulc het my beide dank weeten, „ dat ik u voor beweegingen van 't hart bewaard heb, „ die hevig, en dus minder weldaadig zyn zouden, „ wanneer gy nu aanftonds een tete a tête had." — Ik zag deeze trouwe moeder zeer gaarne wegryden; ik geloof gaarne, det ik, naar evenredigheid, voor de eerfte famenkomst even zeer bevreesd ben geweest, als Juuhje. Het blyft 'er wel by, lieffte T., dat zodanig een toneel het eenige in zyn zoort is. Ik volgde binnen eenige uuren myne moeder (en Jufvrouw Richter.) Zy ftond van haar Canapé* op, en hield Juultje aan de hand vast. „ Indien het „ fchikken wilde, lieffte zoon,"zeide zy, „dan zou ik j u dit onvergelykelyk kind te gemoet brengen." Juuhjé's gezigt zonk, fchoon ik wel niet zeggen kan, dat zy haare oogen nedergeflaagen had. Op weinig woorden, die ik haar, terwyl ik haare • hand zoende, zeggen kon, en die ik, gelyk gy ligt kunt denken, nu niet meer weet, antwoordde zy met M 3 een  C 182 ) een zagte ftem: „Ik zie, dat ik door zwaare bekom„ meringen moest gaan, om u myn hart met dies te verrukkender vreugde te kunnen geeven. Ik weet," ging zy voort, terwyl zy my haare hand, met eene onbefchryflyk bevalligheid, nog eens toereikte, „ik „ weet dat wy voor eikanderen gefchaapen zyn! " — En nu. myn T., flaa ik alles over;gy zoud 'er niets by winnen, indien ik u alles al omflandig verhaaien wjlde: want deeze vertooning moest gy zelf zien. (*) De tyd verliep tot twee uuren onder toneelen, die met aangenaamer kunnen zyn, en toen verzamelden Wy ons tot de maaltyd, die de Heer van Vlieten ons en het Elbingfche Bruilofts - paar gaf. Dezelve was pragtig; want de man weet op het naauwkeurigfte, wat 'er tot Decoratie van 't leeven behoort. — Een der middelftukken verbeeldede het geluk op een Kogel. De Godin hield een G. en een B. van door elkander geflingerde trekken in de hand, en de Religie en de Deugd onderfteunden den Kogel. — Daarna wierd vastgefteld, dat een en dezelfde dag onzer aller Lot beftemmen zou, ook fcheelde 'er niet veel aan, of men zou zelfs den maand al genoemd hebben. Moet ik u zeggen,welke figuur wy hierby maakten? Van Vlieten was zeer lustig; de Heer Malgré zeer vergenoegd; ik zeer te vreede; Jufvrouw Richter zeer (*) En zo zigtbaar ftaat die in den meergemelden Almanach van Sotha, 1778.  C 183 ) zeer vrolyk; Jufvrouw Nitka zeer levendig; en Juultje - bier ontbreekt my het woord, daar ik de Zagte aanminnigheid des vergenoegens mede meende uit te drukken; ik ken ook geene omfchryving, die het verkwikkelyke dier ftraalen zou kunnen te kennen geeven, die uit Juultjïs innerlyke vreugde te voorfchyn kwamen. • Ik fchrikte zeer, toen, na het afneemen des tafels, terwyl wy mannen nog met een glaasje Champagne aan 't venster Honden, een bediende een mtt Sopbtas Cachet verzegelden fleutel, aan den Heer van Vlieten overgaf, met berigt, dat 'er een Koffer gekomen was. Maar het was bepaald,dat deeze dag volftrekt fchoon moest zyn. Myn moeder nam den Heer van Vlieten, het nog niet opengebrooken briefje af, en zeide: „ik „neem op my, om u dit te laaten leezen, als het „ tyd zyn zal; en vergun my den Koffer tot zo lang „ aan Juultje over te geeven." „ Goed, goed, lieve Mama," zeide hy, en zoende haare hand, „ik ben nu uw zoon,en hou my gaarne koest; het fchynt wel, dat zy vertrokken is, en (terwyl hy de glaasjes liet klinken) „het gaa haar w wel!" _ Verder wierd nog vastgefteld, dat de Heer van Vlieten het tuinhuis , en alles wat 'ér ingevolge van bet Testament by behoort, van myne kerk koopen zal Hy zal daar als dan woonen; en zich wel niet geheel aan alle affaires onttrekken, maar echter geene fe n/r . rei» M 4  C 184 ) reizen tfr zee meer doen. Hy bediende zich van oeeze uitdrukking: Otiandi non negociandi causfa; •> en apropos,-" zeide hy, zeg my toch eens wat fraais is 'er m deeze plaats? van twee woorden maakte „ de Heer Dtpfychus altyd een verfchrikkelyken op., hef. Waren het Diminutiva,oï wat was het ook? P, Ik heb 't nooit kunnen vinden." »> Ik ook niet," zeide ik. (*) De Heer Malgré zal moogelyk een befluit neemen, cm te Koningsbergen te blyven. Mevrouw van den Berg heeft reeds federt eenigen tyd geklaagd , dat het ryden haar niet dienstig is;daarom zal zy by provijïe haar' wagen, en fpanpaarden aan Juultje geeven. Nimmer is de avond voor een gezelfchap zo veel te vroeg gekomen. Wy begreepen niet, waar het reeds donker van wierd? Myn moeder reed met Jufvrouw Richter met fakkels naar huis, en Juultje was zo goed, van haar te vergezellen. Ik zal morgen zeer Vroeg myne zaaken verrigten, en dan ryden wy allen naar Haverftroo; de Heer Puffen, weet niet, of' hy (*) Men vraage flegts een WeedenDipfychus. Hier is de plaatst &»iuseqMS Romanus, „„ infacetut & fatis u„eraw m ff èomlo, aljquo, velle emerf> quo ipvim ^ fi vtj/g ^ m^psllatoribm pos/et; en. Offle. 3,  ( i85 ) hy ons zal kunnen volgen? Want denk eens, de Magister Rubbuts is verdweenen! Op zyn tafel heeft hy een zeer onverftaanbaar briefje laaten leggen. Die arme man ! De Heer Puf heeft overal rond gezonden, en is voorneemens,om morgen zelf onderzoek te gaan doen; doch ik hoop hem dat uit het hopfd te praaten, en hem morgen mede te neemen. Ik hoop, dat gy morgen avond zult kunnen nakomen, Hoe reikhalzend vervvagt u Uw gelukkige Gros, P. S. Op dit oogenblik ontfang ik uw Biljet! (*) Kan Jer iets verbaazender zyn, dan uw berigt van Sophia! Dit was de eenige moogelykheid, om haar arm hart gerust te ftellen; anders bleef zy zeer zeker ontroostelyk. Maar waar kon zy toch van Pillau naar toe willen reizen? Slaap gelyk een vermoeide, en kom vroeg, vroeg, myn beste; gelaarsd hiet naar toe. Myn paard is zo moedig, als gy 't maar kunt wenfchen. (*} Hec komt niet te voorfchyn. M 5 L.  ( m ) L. B R I E F. De Hetr less.. aan de Heeren püff, t*, en G r o s. Koningsbergen. JLk kan niet gaan flaapen, dierbaarfte vrienden, zonder u te melden,dat ik weder te Koningsbergen ben, en dat wel om eenige, my, door eene my tegenkomende Estafette, overgebragte bezigheden, welker vrugten geheel Pruisfen zal genieten. Morgen vroeg (want het is thans middernagt) naar den Gouverneur, en dan naar u, myn lieve van Vlieten. Maak toch, dat ik de Heeren T. en Gros by u vinde, ingeval de Gouverneur, gelyk ik vrees,deeze nagt niet wederom komt, en ik als dan ten eerfte naar hem te Pillau moet gaan. LI,  < 187 > LI. BRIEF. sophia aan henrictte i.*, te-Elbingcn. Pillau. 2Üfo neem dan, waardfte vriendin, de arme Sophim op,en laat uw huis de vryfïad zyn voor de ongelukkige zottin, aan de welke ieder verfmaading bitterer valt, federt zy weet, hoe zeer zy verdiend verfmaad te worden! Ik ben wederom te Pillau, in dat zelfde Posthuis, daar myn ongeluk,in zo verre ik zelve het veroorzaakt heb, begon. (*) Ik zal hier deezen nagt rus- (*) Myne Leezers zouden bezwaard, worden, indien ik hier de beöordeelingen van die Werk wilde beantwoorden: maar ter deezer plaatze betrap ik moogelyk eenige op een gedagte, die zeer veele Leezers hebben laaten blyken. „ Wat moet men," zeggen zy, s) daar vau denken, dat de meeste perfoonen, die hier voorkwa. „ men,  C 188 ) rusten, als ik kan. Want ik vrees, raazende te zullen worden. Moogelyk is 't ook wel goed, dat gy myne komst door deezen brief nog vooraf verneemt, eer gy den fchrik hebt, van my te zien. Spreek met uwen waardigen Gemaal, en verberg niets voor hemrmaar zo 't moogelyk is:moet gy beiden de eenigen zyn, die van deeze dwaasheid, deweike my tot wanhoop doet vervallen, iets weeten. 6! „ men, in *t vervolg der Gefchiedenis altyd flegter worden ? " Dit fïeg ik, in plaats van allerlei antwoord) dit moet men denken, dat ik de waereld [thilder, zo alt iyis-, dat wil zeggen: zo als „ myne „ Leezers haar gevonden bebben." w Heet dit dan „ goed zyn, " wanneer men ,, een goeden fchyn aanneemt ? " Goed zyn ; en : „ een fl goedtn aanleg hebben," Leezers! kan dit wel eenerlei zyn? En dm heb ik de waereld gevonden; en daarom deed het my zeer, te zien, dat de onbedreevers pen goeden fchyn vertrouwde, en den goeden aanleg voor een geheel opgetrokken goed gebouw hield. Ik meende, hem te moeten waarfchouwen. Zulks heb ik hier nu gedaan j zonder bitterheid, hoop ik; want anders zou ik waarlyk tegen myn oogmerk gehandeld hebben. Wil iemand my verwyten, éat ik niet net zo dikwyls de oorzaak, en de gejcbièdeuls van 't verderf van deezen of geenen ftand op geev', als ik voorbeelden daar van aan wyze; wil hy niet in agt neemen, dat 'er in zes banden xo veel niet kan geleverd worden, als in twaalf; wil hy gelooven , •Ie,: ik minder een menfehenvriend ben, dan de Heer Puff, Juuhje en anderen, dan fteld my dit gerust, d*t ik in waarheid met den Dichter zeggen kan: Si quisquam efl, aui placere fe fludeat bonis Quam purimis, & minime mul tos leedere, I» bis poeta bie nemen proftetvr juum.  ( i89 ) 6! Henriet te, ik merk, dat het aan kleine zieletf eigen is, om de oorzaak van 't ongeluk buiten zich zelvcn te zoeken. Sedert het myne zo hoog geklommen is, als het klimmen kan, wil myn hart ieder een* aanklaagen. Dit kan ik ondertusfehen niet ontkennen, dat myn zalige moeder den grondflag van myne gcmoedsgefteldheid gelegd heeft. Eigenzinnigheid, hoogmoed, en ydelheid was het kenmerkende van de haare; en wanneer ik maar drie dingen aanhaal: myne eigenzinnigheid in verzot te zyn op den HeerLess..; den hoogmoed, daar ik den Heer van Vlieten mede opgehouden heb', de ydelheid, waar mede ik tot nu toe heb toegelaaten,dat men my voor eene Engelfche hield, enkel daarom, dat ik opzien zou kunnen maaken, en myne dwaasheden op rekening van een vreemde Natie laaten zetten: dan ben ik verbaasd over my zelve, dat ik door het ongeluk van myn moed-r zo weinig gebeterd, en nog meer,dat ik haar in 't ongeluk zo gelyk geworden ben! 5 Vader, dien myn hart zegent, waarom moest de fmert over eene verblinde Echtgenoote, u uit uwe geërfde bezittingen ïn een vreemd Land bannen! Waarom moest gy.... Doch laat ik van dingen zwygen, die my door 't hart gaan! Dit was myn ongeluk, dat myn vader reeds in myn tweede jaar Hanöver moest verlaaten, daar myn moeder my met een onverantwoordelyke vertroeteling groot bragt, en daar zy, door myns vaders afwezigheid in vryheid gefield zynde, my het zo zeer toevallige, adeïyk gebooren te zyn, als het eigenlyke ken-  è kenmerk van de waardy myns ganfchen Ieëvens," leerde fchatien. Het was een geluk, dat ook ik myn vaderftad Hanöver moest verlasten: maar ach! ik was toen reeds byna vier jaaren Oud, reeds vol van dat geen, 't welk men met zulk een byzonderen naam boeren-trotsheid, noemd! Maar dat ik de dwaasheid beging, om myn moeder myn verblyf naderhand te laaten weeten; dat ik haar. dus :doende heimelyk naar Memel lokte; dat ik my door haar tot de verfoeijelyk valschheid liet verleiden, om dit alles voor myne trouwe pleegmoeder te verzwygen : dit, vriendin, öl dit heeft aan myn hart die vervloekte veelkantige gedaante gegeeven, die het federt de Mey - maand vertoond heeft. Daar van daan myne onredelyke onbeftendigheid; daar van daan die voornaame werkeloosheid omtrent den Heer van Vlieten; daar van daan die traagheid, om die fondamenten op te bouwen ,die God my gegeeven heeft; en grondftellingen te volgen, die ik aan de treflyke Mevrouw E. zo gaarne dank weet - ö! ik heb die niet gevolgd; zy waren m myn mond en in myn pen; haar geweld greep zo dikwyls myn hart aan, inzonderheid in de eerfte maanden te Koningsbergen — tukkig hart.' hoe hebt gy met deeze fraaije grondftellingen gepraald, wanneer gy de raads vrouw, de Freule, de dochter van den Brigadier, de vrouw van Domine Gros, Roosje en andere rampzaligen veroordeelde! Hoe verfoei ik u tegenwoordig, tukkig, tukkig hart! Met dit hart koom ik niet by u; zulks vertrouw l ik.  c m y ik, waardfïe vriendin,kinderlyk van Gods ontferming. Ëén dag heeft alle vreugdens van myn Leeven verfbord! Kan 'er wel iets verfchrikkelykers zyn? (*) Tot nog toe had ik van myne beproevende lydens, zelfs van myne laatfte, geen gebruik gemaakt: maar gisteren zyn zy opgehoopt tot een last, waar onder ihyn ftyfzinnig hart begint te breeken. Styfzinnig? ik weet in waarheid niet, of ik myn arme hart zo noemen moet? Ben ik in uwe en in andere rechtfchaapene oogen zulk een Contrast, als in de myne: dan weet ik niet, welk woord een Karakter zal uitdrukken, dat onbetwistbaar een van beiden, of een" niet geheel bedorven binnenfte, of blinkende zyden heeft. Gy en uw waardige Gemaal, zult my helpen, om myn hart te leeren kennen; ik betuig u, dat het aan de beter hand is! Het heeft zyn geneezing oneindig duur gekogt: maar misfchien gelykt het n» naar een zieken, die al zyn goed aan de Doktors gegeeven heeft, en nu gezond word , vermits juist door de uitputting van zyn vermoogen, de zonden tegen den Diè'et onmoogelyk geworden zyn. Gy zult my niets noemen konnen, dat God, die my verbeteren wilde, niet van my weder afgeëischt heeft! De liefde van Mevrouw E. en van haar' voortreffelyken zoon; achting van den Heer van Vlieten, en van zyn gan- fche {*) w w m otnnia ademit Una dies infetta m'M tel pratnia vit»! Lmn  C ipa ) fche huis, ach! van alle deugdzaamen, - dit alles is weg! de bloei myner jaaren, het bevallige myner geftalte, dat geene, 't welk ik voor een goed geweeten hield; alles is weg! en ö! dierbaarfte Henriet te.' Heb ik uwe liefde misfchien niet ook verlooren? Zult gy my aanneemen? Ben ik waard, Opzieneres over uwe kinderen te weezen? Ben ik waard, om tot zo lang, dat gy moeder word,ten minfte beproefd te worden? Kosten zal ik u niet veroorzaaken: ik kan u zelfs de voorige vergoeden; ik heb de erfenis van Mevrouw E. moeten aanneemen. - Gy kunt ligt denken, dat ik gedwongen wierd,om die aan te neemen. De Heer Gros wilde my even eens een Wisfel van een ongenoemden opdringen; hy was zo groot, dat ik — hoe kookt thans de warmte der befchaamdheid door ieder myner aderen — moet gelooven,dat hy van den Heer Less.., of van den Heer van Vlieten was! Ik heb dien voor zyne oogen verfcheurd— het zy dan hoogmoed of trotsheid: ik voel heden nog, dat ik dien verfcheuren moet. Misfchien zult gy my toeftaan, om nooit weder van de laatfte uuren, te Koningsbergen doorgebragt, met u te fpreeken, na dat ik u hier nu eenige regels daar over zal gefchreeven hebben? Ik waagde het niet, om Juultje wederom onder de oogen te komen, maar vertrok gisteren vroeg naar Haverftroo. De Heer Gros kwam my op het voorplein te gemoet. Ik zag uit de manier, waar op hy my ontfing, dat hy nog altyd dezelfde redelyke man is, en dat hy myn lot nog  C 193 ) nog meer ter harte neemt, federt hy weet, dat myne Weldoenfter zyne moeder is; maar dit zeg ik met een,dat hy die achting niet meer voor my heeft, die hy had, toen ik dezelve nog waard fcheen te zyn. Na dat hy my na een kort gefprek alleen in de kamer gelaaten, en ik zo veel fchaamte gevoeld had, als ik naauwlyks in tegenwoordigheid van den Heer Less.. of van den Heer van Vlieten, ondervonden zou hebben, zeide hy my, dat Mevrouw .E. my enkel onder deeze eenige voorwaarde kon fpreeken: „ dat ,, ik beloofde, niets te zullen zeggen tot verontfchul„ ging van myn gedrag omtrent den Heer van Vlie„ ten.''' „ O," antwoordde ik, „ik zal niets, ik kan niets „ tot myne verontfchiddiging zeggen." Toen bragt hy my naar haare kamer, wel op de wyze van een vriend, ik zou haast zeggen: van een broeder; maar nogtans met zeer veel agterhoudenheid,en dat met die agterhoudenheid,die meer befebaamd maakt, dan beleedigt. VERVOLG. Mevrouw E. zat in een leun (loei, en dronk haare kostelyke Rusfifche Thee, die my te gemoet rook, en voor deezen haar niet fmaakte, als i\ die niet . VI. deew H. stuk. N zet-  C Ï94 ) zette! — Hoe was ik te moede, toen ik haar met het volle gevoel myner ftrafwaardigheid naderde — eene ftrafwaardigheid, die zy volmaakt kende! „ Ik ben verheugd," zeide zy met eene ter nedergedrukte, maar echter maatig uitbreekende tederheid, „ van myne Sophia weder te zien. Denkt UEd. myn „ kind..." Ik ftoorde haar; ik zonk op haare knie neêr: ,, 6! moeder! ik heb veel ftrengheid verdiend; doch „ ik waag het van daag voor de laatfte maal, om u „ onder de oogen te komen; noem my niet UEd.! „ ik bid 'er u kinderlyk om, op 't onderdaanigfte „ bid ik u, verleen my nog maar van daag het Gy „ eener moeder!" —- De Heer Gres zeide haar toen iets in haare Landtaal. Het week van ons plat Duitsch te ver af, dan dat ik den zin daar van kon raaden. Zy liet eenige traanen vallen; en toen kwam dat aandoenlyk Tooneel, daar zy my dwong, om de 6000 Ryksdaalders aan te neemen, welker fchriftelyk bewys ik haar wederom wilde geeven. — Deeze vertooning kan ik u nog van daag, nog ooit befchryven. Zy mydde het Gy zorgvuldig: maar men zag,dat het haar zwaar viel, om zich geduurig door „myne Sophia''- uit te drukken. De fleer Gros dagt deezen tyd te moeten waarneemen, om my den Wisfel des ongenoemden op te dringen.— Toen ik dien verfcheurde, zeide Mevrouw E. gemelyk: „ Sophia heeft het recht niet, om zich „ zei-  ( -95 ) „ zelve dus te ftraffen; eene ftille bekentenis haaref „ voorige dwaasheden» zou een veel weldaadigere gedagtenis doen nablyven, dan deeze onftuimige ,, daad. Eene zodanige bekentenis zou myn huis voor „ Sophia in weinig weeken weder open zetten. „ maar...." Ik viel toen tusfchen beide in: „Neen, neen * „ dierbaarfte moeder, voor my behoorde uwe deur „ niet — voor my zal en moet zy niet weder open „ gezet worden." Ja, myne Sophia* terWyl zy zich opregtte; „ik meende volgens den vollen indruk van myn mis* noegen te fpreeken: doch myn hart kan zulks niet. Moogelyk kunnen veel dingen verfchoond worden. „ Zo dra Jufvrouw liicpter vertrekt...." „ Neen ," riep ik, door fchaamte en beroüw te gronde geworpen, „neen, deeze deur is geene Me,, melfche.... en ik weet niet, wat ik nog meer zou gezegd hebben, zo de Heer Gros niet geroepen hads ,, De Heer van Vlieten komt!" —:— Ik ontfnapte in een Kabinetje. Ik zag hem uit den waagen klimmen. —— Zyn fraaije hair golfde in eene Lok over een hoogwitte Neteldoekfche Das. Hy had een donker ascb> graauwen Fluweelen Rok aan, gevoerd met ftroö* kleurde Zyde, een zwart Satyn Kamifool en Broek 9 en Gespen van een zeer uitneemende fchoonbeid. Zyn Linnen. .. doch jk ben wel dwaas genoeg, otü zelfs zyn Zyden Zakdoek, den Gouden knop van* N a zyn  ( 196- ) zyn langen Rotting en zyne ftrookleurde Handfchoenen te befchryven! Kortom Henriet te, ik ondervond op dit gezigt de ganfche zwakheid van ons geflagt. Het was my in der daad niet onverfchillig, dat my voor zyn fraaijen Wagen twee prachtige Paarden, en agter op een zeer wel gekleede Bediende,in de oogen vielen. Zelfs zyn Koetfier met bonte Opdagen en een bonte Muts, mishaagde my niet. Myn hart zugtte; ik beken het u: maar laat my het van daag voor de laatfte maal bekend hebben! Jufvrouw Richter (die ik reeds by myn inkomen, doch als aan haar onbekend zynde,gezien had,) ging hem eenige treeden te gemoet. Kan ik 't zonder jalouzy doen: dan zal ik u deeze vrouw eens befchryven. Tot zo lang zy u gezegd, dat zy, hoe helder haare oogën ook zyn, en hoe veel vlugheid de ganfche geftalte haars lichaams ook verraaden mooge, nogtans de indrukzelen eener gewoon gewordene zwaarmoedigheid overal vertoont; doch tot haar voordeel. ■— Met welk eene ongedwongen aardigheid zoende hy haare hand! ö! Pynigers van myn hart, verlaat my! ja, Henriet te, zy martelen my,: deeze herinneringen; wat zyn zy toch? Zyn zy berouw? fchaamte? of zyn zy jalouzy? ' Domine Gros kwam door een andere deur in myn Kabinetje. „ Geef my uw hand," zeide ik, „tot aan „ myn Wagen." „ Hoe?" riep hy verbaasd, „gy zoud ons thans „ wil-  ( 197 ) „ willen verlaaten? in deeze onthutfte gefteldheid „ van uw en van ons hart?" Hy verliet ray driftig, om zich te haasten naar Mevrouw E.: maar ik was te moede, als of het huis op my neêr wilde ploffen. Ik haastte my de trappen af, vond Jufvrouw Richter beneden, omhelsde haar vuurig, zonder dat myn hart zulks wist: „ó! God! " riep ik, „hoe zeer moet gy „ verdienen, gelukkig te zyn!" Ik fprong in myn Wagen, eer zy my kon antwoorden. Myn Koetfier was zo barmhartig,om aanftonds heen te ryden; en toen, daar ik in traanen meende te fmelten, wierd myn hart verftaald tot de ongevoeligfte hardheid. Byna zonder my myner zelve bewust te zyn kreeg ik Koningsbergen in 't gezigt, en daar bleeven myne ooge.i heen gericht: Dat zy traanden, wist ik niet eer, voor dat ik by myn deur aankwam, en een Extrapost zag, waar mede myne gezellin hier naar toe, en van hier naar Wuzkow wilde gaan, daar haar vader ziek legt. Myn befluit was in 't zelfde oogenblik genoomen, en volvoerd. Ik pakte alle van den Heer van Vlieten ontfangene dingen byéén in een Koffer, en verzegelde den fleutel in dit blaadje aan hem. „ Ik zou deeze dingen, hoe zeer die ook een ge„ dagtenis van den rechtfchaapenften en waardigften N 3 „ man  ( ip8 ) w man zyn, niet hebben kunnen behouden, zonder „ aan my zelve dagelyks te bekennen, dat ik de onpf dankbaarheid tot op 't uiterfte gedreeven heb. s, Sophia Albertina van Hoogsn *," Ik weet niet, waarom ik myn naam vol uit fchreef? Sedert myns vaders dood is het nooit gefchied. Moogelyk deed ik het, om hem thans, nu alles voorby is, te toonen.... Ik weet niet, hoe myn hart geftcld was? Dit weet ik, dat ik, terwyl ik het deed, niet voelde, dat zulks tegen myne grondflellingenliep, volgens dewelke het voorrecht der geboorte ons nadeelig word, wanneer de omftandigheden onzer fortuin flegt zyn. Het gevoel van dit voorrecht blyft ondertusfchen; en het kan zyn, dat ik thans genoeg verdrukt was, om de fmert van dit gevoel te ondervinden. Doch ik verdwyn nu; buiten u zal niemand weeten, waar ik ben:daar legt my nu niets meer aan geleegen, dat de Heer van Vlieten weet, wie ik ben. Hemel! Daar fchiet my te binnen, dat de Heer Malgré te Elbingen woont! Beste Henriëtte, verberg my toch voor hem! Aio Sophia zou ik 't niet kunnen uitfhan, van hem gezien te worden; als Freule vaq Hoogen zuu ik in den grond zinken. Verberg my  ( '99 > my toch; de vreede is naby: ik zal als dan naar myn Vaderland wederkeeren, verzekerd zynde, dat my daar geen mensch kent. Myn hart barst onder den last, die op het zelve legt! Ik ben &«. Sopbia &e. &t* ¥. S. Waar ben ik? Ik heb het blaadje weder opengebrooken. Profesfor JT., die thans hier is, vroeg twee- maal belet. Ik Doeg zyn bezoek af. Terwyl ik vertrekken wil, kryg ik dit briefje van hem: „ Ik zie, het is onmoogelyk, om u te fpreeken, „ lkweet,datgy den Heer Less.. nog bemint. Houd „ op, aan hem te denken. De Heer Less.. is een „ Hannoversch Edelman. - Hy is uw broeder. Haast „ u naar Traitor. Deeze vertrekt binnen een uur, „ en thans voorzeker naar Siberiën, want de Geneis «raa)  C 200 ) „ raai Tfchemoi is dood. Traitor kan u alles zeggen „ Hy of Jufvrouw Paal heeft u alles gefchreeven s» maar de brief is verloören gegaan. (*) ii z Traitor, lieffte Hcnriêttc, zal deezen avond eerst vertrekken. Over een kwartier zal ik hy hem gebragt worden! Myn ganfche lichaam beeft! Ik vrees voor myn verftand; maar dit voelt myn hart toch nog, dat ik-een broeder wedervind. - Nu kan ik 'er gerust aan denken , dat ik een Minnaar verlooien heb. Dit was meer, dan myn laatfte verlies, 't welk myn hart van daag tot raazend wordens toe gevoeld heeft Byprovifie koon, ik by u: maar dan gaa ik zonder tyd verzuim naar Rusland. Myn broeder! Myn Zodewyk! Hoe vernielend is deeze gedagte, o\ Henriet te t en hoe troostelyk aan den anderen kant! Wel is Waar, ser kan in myn voorigen omgang met hem, niets ftraf baars zyn: ik voel met vreugde, dat 'er geen mo- (*) De Heer P«/ontfing dien Van een Bedienden van JufVroaw JW, maar dra,gt dien, zonder het te weeten nog rond in de roering van het Kamhoel van zyn reiskleed.  ( 2»I ) moraliteit kon zyn in alles, wat 'er tusfchen hem en my voorgevallen is, dewyl ik niet wist, dat hy myn broeder was. , Maar dit is waar, dat ik het verlies zyner vriendfchap op het innigfte gevoeld heb. Daarop (want met u fpreek ik vry uit) daarop verftootte de Heer van Vlieten my. ja, hy verftootte my! Ik vergat toen , dat ik de vriendfchap van eenen gewaanden Heer Less.. verboren had; want 't geen de Heer van Vlieten voor my gevoeld had, was veel zekerer liefde, dan het geen de eerfte my betuigd had. Maar nu zal de broederliefde my alles vergoeden. Henriëtte, ik voel het maar al te fterk, dat ik dien troost nodig had, indien myn arme hoofd niet barsten zou Ik verheel het voor u niet, dat het verlies van de liefde van den Heer van Vlieten, van Mevrouw E., van haaren 2oon, en van Juultje, de allerverbaazendfte uitwerkingen op myn gemoed begon te doen. Hemel! wat ftond my voor handen, wanneer ik myn broeder niet wedergevonden had! — En hoe koomt het, dat ik daar geen voorgevoel van gehad heb? daar ik nogtans, gelyk ik my thans herinner, op 't eerfte gezigt, iets aan my bekends in zyn gelaat ontdekte. (*) Nu naar Traitor. Ik ben wederom in dien fchrikvollen afgrond nedergeftort, en thans heeft myn val my verpletterd. Less.. (*) Zie Ifte Deel,  ( 202 ) Less.. is myn broeder niet. Hy heet niet van Hoogenl, maar van Hoecb**. Zyn vader was de vertrouwde van den mynen. — Een blixemftraal heeft myn nagt voor een oogenblik helder gemaakt:— maar hy heeft myn leeven getroffen! Over weinig uuren ben ik by u. Neem de allerongelukkigfte uwer vriendinnen met medelyden opl LH  ( 2©3 ) UI. BRIEF. Jufvrouw janssen aan den Heer van vlieten. Groenewoude. w ees heel gerust, lieffte vriend. Des Koster» dogter heeft de zaak zeer vergroot. Dit vernam ik reeds te Zeedorp, daar men my zeide, dat de Heer Radegast zekerlyk wel wat fukkelde: maar echter niet gevaarlyk, zelfs niet eens bedlegerig was. — Wy vonden daar den Heer Ribezal, die toen juist van Lindenkerke kwam, en ons het zelfde zeide. Echter ftond hy toe, dat wy moeite zouden hebben, om den Heer Radegast te herkennen,en dat alle zyne vrienden moesten faamenfpannen, om hem naar Koningsbergen ter voortzetting der Cuur te brengen. „ Ik heb," zeide hy ook nog tegen Marianna Maartys, „ een proef genomen ten opzigt van u." — Hy zweeg. Het  ( 204 ) Het meisje wierd rood; en de Heer ÉLibezal wierd «et nog meer. - Of zulks niét wat zou beduiden"? w Kn Wat hebt £v'" zeide zy lacbepde, „door die " P1"°ef ontdekt?» - Hy zoende haare hand, maar kon geen woord antwoorden. Onderwege fpraken wy van dit Tooneel „ Zo maar vlak voor 't hoofd zegt gy my >' riep zy,' », dat de man oogmerken heeft?" " En »" vieI ik 'er tusfcnen beide in, „dat hy die *, bereiken zal." „ Ik flaa u toe," antwoordde zy met verwardheid, » dat de Heer Ktbezal my, federt ik van den Heer „ Radegast gefcheiden ben, niet geheel onverfchiJlig « is geweest, dewyl hy zich eens, toen ik den gek „ mee hem ftak, wegens zyn vlcyen van de Weduwe „Burger en Jufvrouw Kubbuiz, een zeer bedenke„ lyk woordje liet ontvallen. Ik beantwoordde, (ik „ weet niet, hoe ik tot dm gekheid kwam) ik be- * antwoordde zulks met die gemaakte houding, die „ ons nu en dan wel eens overvalt. Is hy dat niet „ gewoon? of verwagtte hy het van my niet? Ifc „ weet het niet: althans hy nam het op naar den * letter' Scdert heeft ]l7 my gefchuwd;en wanneer „ wy elkander ergens aantroffen, bejeegende hy my *% W dien eerbied' die hem zekerlyk al verder en „ verder moest verwyderen, maar die my,dewyl hem „ die zo buitengewoon wel ftaat, zo zeer tot hem „ deed naderen, dat ik in verzoeking zou ftaan, om „ hem te laaien merken, wat 'er in myn hart om- >»gaat,  ( 20S ) , pat, indien zekere onhandigheid my niet aan my „ zelve weder gegeeven had. Hy heeft naamelyk „ door den Heer Puf by Jansje aanzoek gedaan, en „ hy is niet afgeweezen geworden." „ Weet gy dat zeker?" '„ Ja! van Jansjc zelve; fchoon ik niet denk, dat ü 'er iets van worden zal. Jansjc heeft hem tusfchen £ hoop en vrees gelaaten; cn ik ben het met den „ Heer Radegast eens: een meisje, die dat doet, is van zins, om iemand een blaauwtje te laaten lool pen, ten zy dan, dat het een van die gewoonlyke „ fchepzelen is: een fchcpzel zonder ziel. o v BH wanneer de Heer Ribezal nu eens vm Jantje „ moet afzien?" „ £n hy komt? dan zal ik doen, 't geen „ myn hart reeds gezegd heeft." „ Voor den Heer Radegast zegt het denkelyk „ niets?" „ De gedagte aan hem zal altyd zo lang ik leef, „ met zulk een vreesfelyk geleide komen, dat ik by „ myn befluit, om alle verbindtenis met dien ongeluk„ kigen man te vernietigen, zou moeten blyven, in„ dien 't ook al minder waar was, dat ik hem niet „ gelukkig kan maaken, na dat hy by Jucunda een „ geluk heeft lceren kennen, dat zo veel overwigt [, heeft over het myne." — Zy zeide dit met de intiigfte ontroering; en met zeer aandoenlyke traanen voegde zy 'er by: „Ik betuig u, dat-deeze reis my „ onuitfpreekelyk zwaar valt. Ik zal my zelve een dwang  ( 206 ) « dwang aandoen, dien ik niet lang kan uithouden, 5> en verzoek u, het bezoek te verkorten." Ik beloofde zulks: maar wat viel \ my zuur, dtt lydende meisje in zulk een klaaghuis te moeten brengen. Wy vonden niet den Heer Radegast; maar een geraamte, daar een zwaare zwarte rok over hing. Zo zat hy midden op zyn Studeerkamer, en las in een groot boek. Hy wilde opfpringen, toen hy ons zo heel onverwagt gewaar wierd; hy wilde de vreugde uitdrukken, toen zy den ouden gewoonen weg tot zyne oogen nam, doch hy tuimelde, en moest, om niet op zyne knieën te vallen,met de vlakke hand op tafel leunen, en dus viel zyn groot gezigt halfftrak ons te gemoet! God zegene u, myne lieve vrienden!" zeide hy met een holle, en van die weinige woorden zo vermoeid zynde, borst, dat hy zyn hand op den maag leide, en aanftonds begon te hoesten. Dit hoesten duurde lang, en wy hadden tyds genoeg, om dit verfchrikkelyk fchouwfpel te betragten. Hoe mager deeze eertyds fchoone man ook was,en hoe duidelyk men ook de koude aan zyne, alle de tanden vertoonende, biaauwe lippen zien kon: zo rood waren nogtans zyne wangen van drooge opvliegende hitte. VER-  ( 2°7 ) VERVOLG. i_ Na het hoesten viel hy mat neder op zy» ftoel. „ En in dien toeftand," zeide ik, „moest gy van „ daag Prediken ? " „ 6! Kon ik zulks!" gaf hy ten antwoord. „ Ik befloot het daar uit, dat ik u aangekleed vind." „ Ik ben zulks alle uuren van den dag! Ik kan „ federt dien tyd geen Japon, en in 't geheel geen „ gemakkelykheid meer veelen!" „ Hoe komt dat?" zeide Marianna. „ Om dat my dunkt, ik voel federt dien tyd de „ bitterheid myns leevens flegts heeviger, zo dra ik „ dezelve verzoeten wil." De miene, daar hy dit alles mede zeide, Iaat zich in 't geheel niet befchryven. Zyn gezigt zonk midden op tafel, zo ras hy iets gezegd had; en wanneer hy wederom met iemand onzer fprak: dan keek hy haar aan, met een langzaam en gevestigd, fchoon zwak, gezigt, 't welk hem het aanzien gaf, als of hy gedeeltelyk iets zeer gewigtigs wilde zeggen, gedeeltelyk overluid fchreijen. „ Ea  ( 2oS ) „ En wat leest gy?" zeide Marianna; en haare oogen hingen vol traanen. ■ „ Ik kan buiten den Bybel, dien myn hart nodig „ heeft, en die helaas thans myn zwakke hoofd zelfs „ niet kan gaande houden, indien ik dien niet in 't „ Hebreeuwsch en in 't Grieksch leeze.. . wat wilde „ ik ook zeggen ?" (de hand aan 't voorhoofd ge legd:) «Ja van 't leezen: ik lees Èulers, Lamberts, „ Condatnme''s,Homes;en dan... en dan van Hallen „ Schriften." „ Maar waarom zulke diepzinnige zaaken?" zeide ik, dewyl ik my herinnerde eens het oordcel van den Heer T. over dit zoort van Schriften gehoord te hebben. „ Myne gedagten verliezen zich by alles, wat.... o wac van h'gter Allooi is. Ik val in Ilaap met open „ oogen: doch het is geen flaap! het is de dorre „ fchrikkelykfte fchrikkelykfte werkeloosheid „ eener eertyds zo werkzaame ziel. — Ja zo ver is 't „ met my gekomen ..." a,. Het praaten vermoeit u...." „ Kunt gy flaapen?" viel Marianna 'er in. „ Nu en dan tegen den morgen: maar het zyn dro„ men van een zieken. Doch ik kan niet zeggen, dat „ ik over dag wakker was! Myn weggezugte leeven „ heeft alle verfchynzelen des Doods." (*) „ En (*) w w Monis babet viees Ler.tt cam trabitar vila gememibnt. Hor,    ( 209 5 „ Én geduurende den nagt...." „ Speelde ik in *jf begin op 't Clavier. Gindfe „ Nooten daar: doch tegenwoordig niet meer! Zy „ fchynen my nu zo treurig niet meer, als zy in 't „ eerfte waren." Marianna deed het Clavier open: maar het was geheel in wanorde. — Laat u deeze Hukken» die ik hier te Groenewoud voor my afgefchreeven heb, door Juultje eens voorfpeelen: en zeg my dan, of gy zulk eene duistere zwaarmoedigheid kunt uitftaan. (*) „ 6! Ik bid u," zeide ik, „ laat uw Clavier toch „ weder in orde brengen." „ Ik kan 't niet verdraagen,"antwoordde hy, „zelfs „ heb ik myn Canarie-vogel weggegeeven." Dit viel Marianna te zwaar: zy ging naar hem toe, en leide haar hand, gelyk een moeder aan haar zieken zoon doen zou, onder zyn kin. Het fcheen, dat zy het gezigt niet wederftaan kon, 't welk hy langzaam naar haar opfloeg: zwaar van traanen zonk banr hoofd op het zyne neder, en dus rustte zyne gloei jende wang op haar borst, - dit was een Too- neel» O m«m Bach, mv, mant* of mi«**i 7«* moeten die den Leezeren voorfpeelen; zonder de va» deeae mannen zyn zy niets. Zy ftaan in de j/bmtaf «tf*r O„ vier w und fingjluke zur h mrdaujcben Armtnfeiwit. Leip*g ,, 1774" Pag- 34, so, si, «8, ■» Iwondetlwid het Jniam e» de twee Friet. VI. EEELS II. STUK. O  ( aio ) neel, tot fiervens toe aandoenlyk. Hy wilde met den uïtdrtikkelykften jammer haare hand aan zyne lippen brengen, maar kon zyne, leevenloos daar nederleggende hand, niet opheffen, en floot met zwaar ademhaalen zyne oogen. Marianna zonk neêr. Ik bragt haar met moeite weg in een andere kamer, en toen heeft zy, gelyk zy my naderhand verhaalde, de Weduwe aldaar en haar dogter verzogt, om zich diens elendigen mans aan te neemen. Beide hebben haar gezegd, dat haare voorzorg, zelfs haar bezoek, hem lastig viel; dat 'er weinig hoop voor zyne geneezing was; doch dat het Confiflorie reeds een Confilium Medicum over hem had laaten houden, en hem naar Koningsbergen zou laaten komen, vermits de Doktors geoordeeld hebben, dat hy nog lang in deezen toeftand leeven kon. — Ik deed een pooging, om troost en geiustftelling in zyn hart te brengen. Hy luisterde naar my met een moeijelyk ingefpannene oplettendheid, doch antwoordde in 't geheel niets. Ik was verleegen, want ik zag, dat hy wenschte, alleen te zyn. Terwyl ik 'er op bedagt was, om hem nog eens aan te fpreeken, om zyn — ik zou haast zeggen harde — hart te treffen, floeg hy langzaam zyne dorre, met lange hairen begroeide handen, gevouwen naar boven, en zeide met een bevende ftem deeze plaats op, uit een u bekend zynde Dichtfluk: (*) Dus (*) Van-den Heer Hertog,  ( 21* > Dus droomde ik my een geluk, doch zonder God te vraagen! Hoe zwaar betaalt myn hart daar voor! De droomen vaaren op, veranderen zich in kbgten, En vorderen die van my! Ik bad hem met veele traanen, om zich van deeze doodelyke zwaarmoedigheid te ontdoen. Hy luisterde naar my met een diepen ernst, terwyl zyn hoofd eenigzins agterover geboogen was, zyne oogen aanhoudend op de myne gevestigd bleeven, en zyn mond iets vooruit ftak. Maar hy vergoot geene traanen; en deeze miene kreeg ten laatfte zodanig iets leevenloos, dat ik met angst wilde opftaan, toen hy zich zei ven oprigtte, myn hand met zyne,by brandende wangen, nogtans heel koude lippen, zoende, en my zeer afgemat zeide, dat het hem leed deed, dat hy my ver» der niet zonder gedagteloosheid kon aanhooren.... O a LIIJ  < 21* ) LUI. BRIEF. Be AuSteur aan den Leezers. Bres/au. XVeeds voor vier jaaren begon ilc,dat geene,'t welk deeze tweede uitgaaf moest uitraaaken, indien het reeds klaar lag, na te zien, en in orde te brengen; en indien het nog eerst moest gefchreeven worden, het te fchryven. De Mis - Catalogusfen hebben getoond, dat, zo dra 'er een deel voorden druk geheel gereed was, het dan ook ten eerfte gedrukt wierd. Doch daar wierd altyd maar zeer laat een deel klaar voor den druk. Ten deele dagt ik dikwyls, dat het Confcientie-werk was, om de zonder twyffel weinige uuren, die 'er van Amptsbezigheden en van 't Studeeren overbleeven, en dus naauwlyks uuren van uitfpanning heeten konden, aan een werk te beftce- den,  C 2I3 ) den, waar door ik by niemand van die talloozen dank verdien, die myn oogmerk niet kunnen of niet willen toetfen. En zo dagt ik dikwyls maanden lang, tot dat de opëifchingen van buitenlandfche, en ook van hier zynde Leezers, zo levendig wierden, of de verlegenheid van myn' uitgeever zo groot, dat ik de pen wederom moe3t opvatten. Ten deele fpeet het my byna, van my voor de tweede maal aan een werk begeeven te hebben, dat ik niet hoopen dorst, om het zodanig, als het aangelegd was,- te kunnen voleindigen, nadien het onmoogelyk fcheen, om „alle" Capittelen der Moraal te verhandelen in een werk, dat onder myn hand te fterk aangroeide, door dien het overdaan der Leezers my dikwyls noodzaakte, een verteller te zyn. (*) Horatius heeft helaas wel gelyk, als hy van zulk een' zegt: Valdii4s ebkiïat populum meliusque moratur; doch een boek, gelyk het myne, moest daar door te veel uitdyen. Daar kwam nog by, dat de brieven, daar ik mede vereerd wierd, my dikwyls aanleidingen (*) Is het in zo verre.dat het mynGötningfchenRecenfent fpyt, het Werk onrolëindigd te zien: dan heb ik daar niets tegen. Maar de gerchiedenis van ieder perfoon te vervolgen tot aan haar flot, was nooit myn meening. Hy, als kenner, zal wel weeten, dat de zwakken altyd blyven hangen aan de laatfte Tooneelen, die men hen geeft, en dat zulks den indruk der Moraal van alle voorige bedryven, of vernietigd of geheel fcheef maakt. O 3  ( 214 ) gen gaven tot ftukken, waar van eenige, zonder de. iselve, voor ditmaal zouden agtergebleeven zyn; en deeze moesten nu dan ook hunne plaats hebben. Ik zag wel, dat zulks aanftootelyk zyn zal voor vriend Kunstrechter, maar ik zal alles daar mede goed maaken, dat myn werk, als het tot een derden druk, of C wanneer naauwelyk de eerzaame en deugdryke Nadrukker by myn üitgeever behoorlyke aanfpraak maakt) tot een nadruk komt, deszelfs tegenwoordigen Titel niet behouden, maar deezen hebben zal: „Epifoden „ in zes dikke Banden,1" Ten deele was ik ook bevreesd, dat men 't het boek zou aanzien, dat het my aan tyd en rust en opgeruimdheid ontbrak, en dus moest ik langzaam werken. Dit alles heeft voornaanielyk invloed op het vyfde en zesde Deel, en zo ging het — tot heden toe. Men ziet, wat aanleg ik gemaakt heb voor een zeer dik laatfte Deel. Maar tegenwoordig, „in September 1775" moet ik zeer bly zyn, met myn werk tot hier toe gekomen te zyn,en teffens moet ik het zelve op ftaanden voet befluiten; zo dat ik, wat 'er de Kunstrechter ook van zeggen mooge, het vyfde en dit zesde Deel, zo als die hier naast my leggen, naar Leipzig moet zenden, zonder die voor de laatfte maal nog eens te kunnen overzien. Wat hielp het, hier te zeggen, wat ik nog al wilde verhandelen? Wat hielp het ook, ten opzigte der gebeurtenisfen korteiyk aan te flippen: „ Dat de Heer Less.. te Elbingen door Traiior » vernam, dat Handlanger te Koningsbergen was, ».en  ( 2Ï5 ) „ en zonder twyffel (dewyl bevonden wied, dat „ Sopbia die geene niet was, daar Traitor baar voor „ gehouden had,) van de zuster van den Heer „ iets zou weeten." „ Dat de Heer Less.. Handlanger fprak, en van „ hem vernam, dat de vrouw van Pirseb deeze zyne „ toen ter tyd tweejaarige zuster geftoolen had, om „ op haar fchoon gezigt te kunnen gaan bedelen." Dat vervolgens Marianna Maartys geen zwaarig„ heid maakte, om 't verblyf van Jansje (dat heet „ thans, van de zuster van den Heer Less. O te ont„ dekken." „ Dat deeze,nu blyde van haaren Adel door haar „ broeder Less.. eertyds van Hoocb.., ontflaagen te " zyn, bevond, dat zy van gelyken ftand met Prof. „ 2\ was, en toen met hem trouwde, na dat de brief „ van den Heer van Kafeke (Zie het 5de Deel) aan „ den Heer Puf overhandigd was geworden, en geen „ indruk op haar gemaakt had." „ Dat de Heer Ribezal toen aan Marianna met een „ gewenscht gevolg zyn voorflag deed." „ Dat de Heer Radegast de gewoone ftraf van de „ dwaasheid der jeugd draagen, naamelyk in zyne „ elende vergaan moest." (*) „ Dat (♦) Aan den GöttingerHeer fchynt deeïe firaf te hard. Zekerlyk, ty toertte my ook: doch in de gefchiedenis van dee.e beide ongelukkigen ii meer waarheid, dan men denken zou m en my dunkt, ik kan 'er reden van geeven, waarom het zo komen moest. O 4  ( 216 ) „ Dat de Heer Grob met de Weduwe van den », Lieutenant te Pillau trouwde, twee derdedeelen », van zyn vermoogen doorbragt, en daarop onterfd s, wierd. „ Dat de Heer van Poufaly, in alle voornaame „ Catbolieke gezelfchappen verfoeit, wegging, onder t, de Geconfoedereerden diende, en op het bed van „ Eer, als Oveifte rtierf, zonder een Rusfifchen ,nog „ eenigen anderen, vyandelyken, fchoot gehoord te ï, hebben." „ Dat de Heer Jung zepr heimelyk, doch met 9, dwaaslyk gegeevene bewilliging van de Weduw „ Rubbuts, met het lieve dogtertje trouwde, en nu „ eindelyk tot een Tabaks-winkeliertje op een Dorp s, kommerlyk uitgedyd is." „ Dat Comells, de jongen, met de derde Jufvrouw „ Kubbuts getrouwd is, cn van den Heer Puf een p, goeden ftand bekomen heeft...." Wat hielp het, zeg ik,dit alles zo maar droog heen te fchryven? (♦) Men zou evenwel toch niet te vreede zyn, maar ook het overige willen weeten,hoe ftellig wy ook verzekeren, dat alles dien gang ging, dien men verwagten kon. De oorzaak van alle deeze onvolkomenheden is: dat ik t*) Of wat hielp het, van de nieuwe perfoonen, maar 20 korte, ïyk te fpreeken? by voorbeeld te zeggen: dat den Candidaat Spès, te Dantzig nog, overkwam, 't geen zyne daaden waard waren, en iay nu juist als Kanongieters - knegt door Bresiaa ging Sec. Sec,  C 217 ) iknsyn loopbaan, als Schoolman, thans geëindigd heb, en voortaan niet meer,gelyk voorheen met twee Ampten bezet, maar by uitfluiting in zodanige bezigheden ben, die op het vak der fchoone Wetenfchappen op geenerlei wyze betrekking hebben. — Deeze bezigheden zyn buiten dien van dat gewigt, dat zy al mynen tyd wegneemen. Wanneer het ondertusfchen geen vermeetelheid is, dat ik op eenige goedkeuring van deezen tweeden druk hoop:dan kan ik belooven, dat moogelyk een vriend in vervolg van tyd zich bezig houden zal met de uitgaave van dat geen,'t welk , (gelyk de Leezers voor een gedeelte reeds weeten») klaar ligt. (*) Indien dus deeze laatfte drie Deelen niet eens een Voorrede hebben, indien de getallen van de aangehaalde Pagina's niet overal te recht gebragt zyn enz.; dan is zulks myn fchuld niet, en ik durf hoopen, dat men onderzoeken zal, of de vrees, die hieruit ontftaan kon, „ als of de laatfte helft van „ myn Werk flordig bearbeid was," gegrond is; en dat men indien zulks zo niet is, liever dat geene, 't welk ik levere, zal aanneemen, dan nog vyftien of twintig vellen vol van onrype vrugten begeeren. By geluk legt de brief, die myn boek befluiten moest, gereed, en het zy my vergund,op dat ik toch in der daad zo befluite, gelyk ik befluiten wilde, dien hier in het Manufcript in te naaijen. 't Geen (*) Zonder hem had ik zo ver nis: komen kunnen, als ik tegenwoordig ben, O 5  C 2ïg ) 'tGeen in de volgende plaats vlyende mogt kunnen fchynen, daar zie ik gaarne van af. Maar ik breng die by, op dat elk, die myn plan en myn oogmerk niet zag, nu toch zou kunnen zien, waarom ik in 't algemeen dus gefchreeven, en inzonderheid aan de gefchiedenis van Sophia zodanigen uitgang gegeeven heb: „Nihilefl aptius ad deleEtationem lecüoris, quant „ temporum varietas fortunaque vicisfitudines. Anci,»fites variique cafus habent admirationem, expeCia- tionem-t latiliam, molestiam, fpem, iimorem. Si „, vero exitu notabili concluduntur-, expletur animus iucundisfima lefttonis voluptate." t (•) de. adf. V: 12. LIV  ( 21? > LIV. (*) B R I E F* HENinëTTE l* van Elbingen, aan haarMan, itoen ter tyd) te St. Petersburg. Haverftt oo. 't Is wel! hier ben ik! Ik heb my van u%>verlof, om u te gemoet te komen, knap bediend, en — zo als gezegd: hier ben ik. Maar dat is een gruwelyke jongen; wat heeft hy onderwege gefchreid! Ik heb my zo boos gemaakt, als een opgeflooten katje. Wy waren naauwlyk uit Elbingen, toen ik, tegen order van den Dokter, zo dwaas was, om hem de borst te geeven .... Zie daar myn (*) Wy noemden deezen hier boven een brief. Dat is by eigenlyk niet. Het >yn ftukken uit twee, binnen den tyd van byna vier «recken gefchreeven, brieven.  ( 220 ) myn waardfte! ik kon het wel voor u verzwygen; want ach daar zal zo aanftonds iets van de minnen voorkomen, 't welk u leed zal doen. En misfchien zoud gy het nooit te weeten zyn gekomen: doch ik kan niet gerust zyn, voor dat gy 't my vergeeven hebt; gy moet het dan weeien. Ik gaf den jongen , om hem %/usfen, de borst. Zekerlyk lier ik den Koetfier ftil houden: doch de kleine dikke L., koppig als Cbyna had ik gezegd: als zyn vader) koppig, dus als ik kan in de haast iets zo zeer koppig niet vinden, wilde volftrekt niet vatten. Daarop liet ik den Koetfier voort ryden. De kleine bengel febreeuwde toen weder; ik liet ftil houden, ik liet voort ryden, ik liet eindelyk in 't geheel niet meer ftil houden: en zo gebeurde het door het horten des Wagens, dat de jongen my van tyd tot tyd jammer!yk verfcheurde, zo dat ik bly was, te Haverftroo aan te komt*, om 'er iets geneezends te kunnen op leggen. — Zujks wilde die lieve Mevrouw E. volftrekt niet toelaaten; daarentegen las zy my braaf den Text, van onder het ryden te zuigen gegeeven te hebben! Ik zat daar bedroefd, van myn ongelyk zonneklaar overtuigd, en ftond helfche pynen uit. Ondertusfchen liet de Lummel zich in 't huis ronddraagen, en fchreeuwde uit al zyn magt den Luiden allen de ouren vol. Toen kwam de Heer Puf, en - gelyk gy gemakkelyk denken kunt,-en praatte met u uit één Toon; „ Wat is dat? dien grootcn kaerel hebtgy nog niet » ge-  ( 221 ) t, gefpeend? Jongen,., 't is waar,als die jongen zulk „ een zuur gezigt niet maakte: dan was 't al, wat „ men zien kan! Jongen, hoe oud zyt gy?" , Het verwonderde hem ordentelyk, dat het knaapje nog niet fpreeken kon; en heb ik my ooit gefchaamd: dan was het nu; want ik zag voor de eerfte maal van myn leeven duidelyk, dat dat fchepzel wezenlyk te oud is voor een zuigeling. (*) „ Hy moet geen droppeltje meer hebben," zeide de Heer Puf: maar naauwlyks had hy den rug gekeerd, of ik deed een laatfte pooging, doch zonder het te kunnen uithouden. De vrouw van Domine Gros nam toen den Bloedzuiger (het was haar aanftootelyk geweest, dat ik het knaapje zo noemde,) van my weg, en wilde een jonge moeder uit het Dorp laaten haaien. — Toen ik my van de pyn herfteld had, en haar agter na ging, had ik de aandoenlykfte vertooning van de waereld, naamelyk Mevrouw Puf, die myn' kleinen Jncob met een lieve tederheid de borst gaf. Ik verzeker u, dat dat geen, 't welk ik in 't KloosterLinden voor dat voortreffelyke Maria s beeld gewaar wierd, niets is, tegen de aandoening, waar mede ik zag, hoe minzaam deeze aangenaame vrouw aan een vreemd kind dat voedzel gaf, 't welk haar eigen kind zelve, terwyl het nu wakker wierd, nodig had, en hoe {*) Ik zou denken, dat het zulks al geweest is'is de zevend*taaana.  C 222 ) hoe myn Jacoh, dien de honger tam gemaakt had, haar ftreelde. Den Heer Puf fcheen dit niet volkomen naar zyn zin te zyn; ondertusfchen wagtte hy zich wel, om iets aan zyn vrouw te zeggen, en het viel my ligt, het wolkje op zyn gelaat daar door te verftrooijen, dat ik zyn Kristyntje (eene waare Compofitie, geheel, niet half, neen, geheel het gezigt des vaders,en even zo geheel ook het gezigt der moeder) uit de wieg nam, met haar, fchoon de pyn 't my naauwlyks toeliet, rond danste, en hem van dat kind al dat fraaije zeide, 't geen hy in een plegtige houding wagtende was, en ook met vreugdetraanen aanhoorde. „ Groote God!" riep hy uit, „wat is „ toch al het andere tegen dit: vader te zyn van een „ ter zaligheid beftemd mensch!" terwyl hy zyne oogen afdroogde, en Domine Gros, die juist binnen kwam, om den hals viel: „Myn lieve Neef, waarom „ zyt gy niet te gelyk met my getrouwd ? Gy kond ,,.dan nu ook zo gelukkig zyn, als ik! Ondertusfchen, „ Jufvrouw Juuhje, duurd het my toch haast wat te » lang: „ Daar koom' toch ras een kleine kaerel, „ Die naar zyn vader gelyke, „ Dien ook het neusje lieflyk opfpringt, „ En die hem pootje toereik"; „ Die lache dan zyn vader toe '„En zoen hem, -wat hy zoenen kan." (*) — Toen (*) Torquatus volo parvottis Mairii e granio ftttt  C 223 ) — Toen ging het op my los; ik moest myn toeftemming geeven, om het kind van Honden aan van de borst te neemen, en hoe zwaar 't my ook viel. (want gy weet dat ik van den jongen een Duitfchen Eikenboom wilde maaken) (♦) zond ik toch ten eerfte naar Koningsbergen, om Campherpleister te laaten haaien. — Dit kon Mevrouw E. my niet eer uit het hoofd praaten,voor dat zy my deed begrypen, dat myn ydelheid lyden zou van de werking van dit , naar zyn fchadelykheid niet genoeg bekende, pleister. Ik volgde haar' raad, en bediende my enkel van zwagtels, zo dat myn ydelheid my nu in der daad dank zegt, dat ik haar door Dieet en onthouding van drinken, verfchoond heb. Maar myn Jacob fchreeuwde nu als een Regiment, dat geaugmeniecrd is; en moeder E. ftelde voor, dat wy, om hem uit den weg te gaan, allen met elkander naar Koningsbergen zouden ryden, en daar, ten deele by den Profesfor 2\, ten deele by den Kappellaan Ribezal, de kwartieren betrekken. Dit gefchiedde. De Heer Puf en Domine Gros reeden te paard; deeze zo, dat hy als Predikant verborg, Varrigent tenerat mrtnat Dulce rideat ad patrem Se mibi ante labello, Sn fuo fimilis patri. (*) En e^njaar te vooren iou iy geheel een Framchman worde a.  ( 224 ) borg, dat hy het geleerd had; geene zo, dat hy liet blykcn, dat hy de laatfte lesfen ook al door was. Laat het u gezegd zyn, dat hy byna jaar en dag een beryder te Haverftroo gehouden heeft; want zyn Zweetvos heeft hem eenige maaien afgeworpen. In '6 voorbygaan: de broeder van Jufvrouw Jansfcn heeft hem de gefchiedenis zyner Cavalcade (*) in eene Suite van verfcheiden bladen moeten tekenen, die thans in zyn Kabinet praaien. Nog meer: hy heeft dien man enkel met dat opzet naar Dantzig, en verder gezonden, om de landftreek zelve te laaten opneemen. Gy vraagt naar onze Sophia. Zy groet u. Dat is *t al. Zy is minder diepzinnig, dan voor deezen, zonder dat ik weet, hoe zulks gekomen is. Zy droeg my op, om u te melden, dat uwe voorfpraak by den Magiftraat voor den armen Magister Kubbutz denkelyk iets uitwerken zal. Maar ziek is hy toch! Van Koningsbergen kan ik u niets merkwaardigs, melden, doch eer ik daar van fpreek, moet ik nog eens aan Elbingen denken. Gy weet, dat uw Domine te Dranfenfec beloofd heeft,den laatften deezer maand die 200 Ryksdaalder te zullen betaalen. Waarom gy hem een langer uitftel geweigerd hebt, weet ik niet: want de man is wel voorzeker in nood; en ik ben bly, dat gy geen Interest genoomen hebt. Gewoon zynde, met u verlof alle de brieven van deezen lieven man te openen, brak ik dien, welken onze Boekhouder mede bragt, 'open. Hier is hy: „ Ik (*j V. Deel. '*  'C 225 ? jj Ik lief fiiyne handen tot God omhoog, vottf „ wien ik van daag in den vroegen morgehftond i, getreurd heb, fchoon ik hem teffens innigst „ aangedaan dankte, dat hy my in ftaat gefield „ had, om myn gegeeven woord te houden. „ Hoe het nu tot Kerstyd gaan zoü, zulks; wierd my geduurig duisterer, hoe meer ik „ myn menage aanzag * waar volftrekt niets meer, gelyk myn mager, en ziek uitzien „ genoegzaam aantoont, kon doorgehaald wors, den. Nu kwam uw Boekhouder. Het geld a lag ten vollen gereed. Vast voorneehiens zyn„ de, om geen een verzoek om uitftel meer te' „ waagen, dewyl ik voelde, dat het onbc- fchaamdheid zou zyn, by eene zo juiste be„ oordeeling van de redenen uwer weigering» „ en by zulk een hartelyke dankbaarheid voor' „ de, een jaar lang genootene, hulp, nog eert „ woord verder te fchryven,of te zeggen,deed „ ik myn Lesfenaar open; en nog eer die open „ was, kwam de liefderyke aanbieding: „daf „ ik de helfc van de fom nog een jaar kon „ houden, ö! God! wat ging 'er toen om irt „ myne, met verzweegen kommer beladene,' VI. D£ELS II. STUK. P •  ( 2l6 ) „ ziel! — Niets hier van! Ik zal u zulks alles „ in de eeuwigheid verhaalen — kan ook te* „ genwoordig niets zeggen; want aanbidding ,, van God, den trooster aller treurigen, en „ dankzegging aan u, door wiens hand deHee„ re, die in 't verborgen zag, my zegent, „ ftroomen uit myne oogen. De prompt„ fte, — is 't moogelyk, nog voor den ver„ valtyd gedaan zullende worden, betaaling, „ zal u toonen, waardigfle vriend, hoedanig „ myn hart is. Nog eens: ik heffe myne han„ den op tot God! en hy zy uw groote loon. s, Matth. XXV: 40." ' Wy reisden dus, of heb ik 't al gezegd? naar Koningsbergen. Profesfor T. kon maar alleen den Heer Puf en zyn vrouw inneemen, om dat daar juist een zekere Generaal van Rafeke was, een zeer zwaarmoedig, maar anders beminnenswaardig man. Het heette, dat het gezelfchap van Domine Gros hier nodig was: by gevolg bleef die aldaar, en het gezelfchap ging naar Bergshof je, daar de vrouw van Profesfor T. zich bevond, om in de lugt op 't Land gezonder te (*) Wy hadden daar z» veel van te «eggenl  C 227 ) te worden. De Heer T. zal met haar naar Spaa gaafl* lk weet het niet zeker: maar het koomt my voots dat het huwelyk van dien lieven man . niet gelukkig is. Is 't, om dat hy op een hart verliefd is geworden, zonder den perfoon te kennen? Of was zyn befluit, om nooit te trouwen, al te vast geweest? Of legt de fout in de voorige jeugd van zyn vrouw? Ongeluks genoeg in elk geval: my dunkt,' deeze beide lieden voegden niet voor eikanderen. Ik bleef met Jufvrouw Gros nog aan 't huis vatt aan den Berg, en myn hart zwom in vreugde by den omgang met Jufvrouw Jansfen, en met Jufvrouw Gros, Geene heeft thans een zoon, — ik kan 't niet helpen, man! hy is beter, 6! veel beter dan de uwe. Deeze is de ongelukkigfte vrouw op ons halfrond, en 't zelfde is de eeuwige moeder van den Heer Gros door haar ook geworden. Zy zegt zelve, dat zy voelt, dat zy niet fterven kan,zo lang Juultje leeft* dus noemt zy haar: want dogter te zeggen, dat kunnen anderen ook. Wy reisden af en aan naar Bergshofje, en naar Koningsbergen; en toen de Heer CWjf my nog daarenboven myn wormpje Jacob zond, (gelyk de Heer Puf hem, tot kleine ergernis van zyft Nigt, noemt,) toen wist ik in 't geheel niet, (geljfc hy zelf aanmerkte,) wat ik van weelde beginneffi zou. v i ver*.  C 228 > VERVOLG. Onder anderen gaf ik my 't vermaak, om Mevrouw de Raads-vrouw, Mevrouw Grob, den Heer en Jufvrouw Domine, en hunne Confoorten, die allen op de Koffy kwaamen, te leeren kennen. Daar ging het dan zeer bloedgierig over den Heer Ribezal, heen. De ganfche Stad haat hem, (gelyk deeze allen, niet geheel zonder waarfchynlykheid, zeiden,) inzonderheid dewyl hy (zo fpraaken zy) als een neuswyze vreemdeling by alle gelegenheden uitvaart, om de Pruisfen veragt te maaken. Hy was, zeiden zy, nimmer in een gezelfchap, zonder zodanig van deeze Provinfie te fpreeken, dat 'er een waar' Patriot de oogen van moeten overloopen. „ ik vooral," zeide Jufvrouw Domine, „zou wel haast barsten, als ik in „ gezelfchap zitten, en zien moet, dat men dat wal„ gelyk mensch zyn ongewasfchen mond niet flopt." Ik vroeg, of'er dan in zodanige gezelfchap- pcn geen Duitsch man was, die moeds genoeg had, om rekenfchap van hem te vraagen, dan of men 't zo ver niet brengen kon, dat deeze wilde trotfche Silefièï (dus noemde zy hem) van de Overheid eens eene  ( 229 ) eene CorfeBie kreeg? Want het heette, dat hy niemand verfchoonde, zelfs de Overheid niet, en dat hy zelfs den Predikftoel ontheiligde, door te fchimpen op een Land, daar hem nogtans het brood zo zoet fmaakte. - Men zweeg en haalde de fchouders op. „ Maar," ging ik voort, „ waarom koomt de Ge„ meente dan niet tegen hem op?" Men zugtte. „ Ey lieve, los gy my zulks eens op," zeide ik tegen den Heer Puf, die toen juist kwam. „ Myn lieve Mevrouw L.l Daar is, — met uw „ verlof, Mynheer Domine, en met uw verlof ook, „ Dames, — daar is geen waar woord aan dat alles, „ hoe? Ik ken hem heel naauwkeurig; hy is my (ik „ weet het maar zo niet uit te drukken) — gelyk „ als een zoon: maar zo ik in gezelfchappen ooit een „ onvertoogen woord uit zyn mond gehoord heb, „ dan wil ik een Nar weezen,zo lang als (de rivier) „ de Pregel vloeit. Let wel," — hy plaatfte zich in de houding van iemand, die veel zeggen wil,de eene liand over de kniefchyf gefpannen, en de andere op het dikke van 't been gelegd — „ik ben een vreem„ deling; ik heb meer menfchen gezien, dan hy; ik „ heb zo lang in de waereld geleefd, als de kinderen „ Israëls in de Woestynen doorgebragt hebben. My „ past het derhalve beter, zou ik denken, dan hem, „ om een woordje van de Pruisfifche Dolheden, by „ voorbeeld van hunne — hoe zal ik zeggen — onp 3 vrien- . * -  ( 23° ) t, vriendelykheid te fpreeken, van hunne ongezellig„ heid, valschheid, lasterxugt, van hunne vrouwelyke regeering, lediggang &c. En ik kan niet ont,» kennen, als het dikwyls te ver gaat,dan gaa ik 'er „ op los, dat het een aart heeft. Maar dan trekt ,, vriend Ribezal my aan den mouw: „ Doe dat toch »» niet," (zegt hy) dat kan de Inwooner niet ver», draagen; dat maakt vyanden; en 't geen het flim„ fte is: dat verbetert volftrekt niets." — „ Ziet gy „ wel, zo fpreekt hy, de man; en zo zit hy my dik„ wyïs in 't vaarwater, wanneer ik, gelyk 'er ergens „ ftaan zal, der redenen zo vol ben. — Troef, Heeren en Dames! wie kan zeggen, een woord van ?, die natuur, eene fpotagtige, en veragtende uitdruk„ king van hem gehoord te hebben? iler uit daar s, mede! ik beloof in zyn naam alle fatisfaelie, die Stad en Land van hem vorderen zullen." Wat dunkt u, lieve man, zy waren allen voor den mond geflafgen. „ Gy, lieve Jufvrouw Domine," zeide de fnebbige Mevrouw Malgré, „zult dien troef wel moeten aan9, neemen! Denk toch eens, dat gy, (gelyk gy z0 even zeide) byna barsten moest?" „ Moei u niet met zulke zaaken, myn hartje," zeide de Heer Domine heel verbysterd; „ dek liever ?, 't geen gy weet toe, naar den aart der liefde." — De Heer Puff wreef zyn voorhoofd: „ Alle agthig voor uw Ampt, Mynheer dePredikant: maar hier valt juist net wat te dekken. Ik heb troef » uit  ( 231 ) „ uit gefpeeld. Dat had de een of andere man van „ Eer al voor lang behooren te doen. LieveHemell „ het U merkwaardig, dat niemand dat nog gedaan „ heeft! 't is voor de Stad geen eer; ei lieve? „ Jufvrouw Domine, ik bidde u." j Daar zat Jufvrouw Domine nu, gelyk ik, wanneer my in een gezelfchap een vloo in den nek fteekt. - Gy kunt het u immers wel ter deege verbeelden? Haar zuur gezigt een weinigje rood, de fchouders in de hoogte, de elleboogen aan 't lyf, en dan op de eene kant van den ftoel gefchooven? Zodanig zat zy daar,en zeide ons ftilzwygende haare fchande. De Heer Puf wierd warm, nam het kopje,en zette het weder neder,hoestte, knipte eenige veêrtjes van zyne git zwarte laarzen, fprong op, en bewoog onder 't op- en neêr-gaan zyn toegeflaagen vuist tot dat de zagtzinnige Jufvrouw Gres, om alles weder in orde te brengen,op haare bevallige manier het woord opvatte. — Hy hoorde niet naar 't geen zy zeide, maar keerde zich fchielyk om: „lk merk, waar de „ knoop zit. Kent gylieden al te maal Ribezal? — Denk eens , mannetje, behalven den Heer en Jufvrouw Domine, kende niemand hem. „ Hoho! Fraai! Hy Csrnelis — ey dat my dit ge„ duurig nog in 't hoofd maalt! - Mynheer de „ Commies, laat hem toch eens haaien. De vrouwen begonnen zich te beweegen, gelyk als in de kerkbanken, wanneer 'er eene vreemde p 4 moet  C ^2% ) moet verjaagd worden. „ Geduld, Dames! het ïs „ maar om de tweede hoek! Hy is aanftonds hier! *, Coma — ey wat,Cornelis en geen einde,"— tegen my ftilletjes: „het is net zo, als Wylen Sophia, die „ my nog een heel poosje op de tong zat. — Myn9, heer de Commies, zy moet ook komen,Marianna, 9, zeg ik: de vrouw van den Kappellaan,dat zy toch ?, ook zo goed wilde zyn." Maar het gezelfchap nam dienstvaardig af- fcheid. „ Wat bitterheid,'' zeide de Heer Puf, 3, een' eerlyk' man niet eens te willen zien, om hem s, maar zo veel te onbefchaamder te kunnen lasteren. „ Ik erger my maar, dat zelfs ook goede luiden zich 9, met die zaak bemoeijen, en den Heer Ribezal on„ gelyk geeven, alleen om dat zyne overmagt aan 9, verftand en kundigheid hen doet gelooven, dat hy „ fchuld moet hebben aan de onlusten, die om zy„ nentwille ontftaan;zy kunnen zich niet verbeelden, », dat hy zich van die beiden niet zou bediend heb9, ben, om zyne onmaatige vyanden te overmeesto3, ren. (*) Zo iets kwelt my dan, en dan gaat het „ 'er op af." (*) Ia omni eerlamiae, qui apulentior efi, eliam Ji atcipit injuriam, famen, quia plus poiest, facere videlur. Sa//, VER-  C 233 > VERVOLG. De Heer Ribezal kwam. Men vertelde hem, 't geen 'er voorgevallen was. „ Het is my lief:" zeide hy, „dat ik dat gezelfchap mis geloopen ben, want „ federt jaar en dag kan ik my, zo als ik duidelyk „ merk, niet zonderling verhaten op de eerfte in„ drukzelen, die ik by zodanige verfchyningen maak. „ Myne ziekelykheid geeft my een donker uitzigt, „ en myn zwygen loopt den menfchen in 't oog, „ fchoon ik dit in agt moet neemen, om dat my dik„ wyls de woorden in den mond verdraaid worden. „ Daarenboven gaat ook myn ziel in haare uitwen„ dige vertooningen veel te veel den gewoonen(naar „ ik hoop, rechten) weg, dan dat ik myn binnenfte „ zou kunnen verbergen; my vrolyk aanftellen, wan„ neer ik niet vrolyk ben, fchertzen, wanneer myn „ ziel vol verdriet is, aan 't gezelfchap een lachen „ voorliegen, en een bekommerd hart by Bokaalen „ door geestige invallen op te ruimen. (*) Ik ben geen „ men- (*) ffti «B/W, difficile e/? imitari gaudia falfa! Difficile ejl tritti fiigere mente jocum l P 5 JVrt  C 234 ) „ menfchenhaater: maar ik beken, dat ik reden heb, » om gezelfchappen te myden. Ik wil juist niet „ zeggen, dat de waereld een Pesthuis is, (gelyk Se» neea ergens zegt) (*) maar dit vind ik, dat het „ kwaade rondfon uitwaasfetnt, en, hoe nader men „ komt, ons vergiftigt; dat ik nooit zo.goed t'huis „ koom, als ik uitging, dewyl dan 't geen ik in or^ » de gebragt had, omver geworpen word, en 't geen „ ik weggefchaft had, wederom koomt. Als ik vinde, » dat een enkel kwaade uit het gezelfchap, zelfs „ de redelykile iets van zyne eigen zwartheid aan. „ wryft: wat moet dan niet in ganfche gezelfchap. „ pen gefchieden! Zy maaken my (gelyk de febouw„ fpellen dien zekeren Ouden,) moedeloo^er dan ik „ ben, eer ik uit gaa; en in myn Kabinetje ben ik « zeker, dat ik hen niet gelyk, nog by hen gehaat zal worden, om dat ik gaarne beter wilde zyn,dan »> z7- (t) Wandelingen zyn dus alles, wat 'er voor „ my overfchiet." 't Is Net lene mendaci rifui eomponitur ere, Nee bene follisilit ebria ■turba Jonant. Tib <*) De trasquill. as. C. VII. (t; Serpunt vitia, 0 ist proximum quemjui tranfdiunt, & eomaciu notent - Nunquam morts, quos extuli, rrfero. Aliquid ex eo, quod tempo/ui, turhatur: aliquid ex bis, qua fugavi, redit... Maügnu, cornet, quamiis tandido et fimpliu rubiginem fuam affruait: quid tu accidere bit tredh, m quos publice foetus efl impetus... quid me exiflimas dicere? Crudekr redeo et intumankr quia inter bomines fui... Ne vt fimilh vtahs fat, quiu mgl.-i fimtt neve mimicus mu'.tis, quia diffimdes fum. Sen,  ( 235 ) „ 't Is waar," zeide de Heer Puf „de dood van „onzen waarden Radegast heeft een fterke werking „ op u gedaan,om dat gy dien in *t geheel niet vei„ wagt had: maar veele van deeze rimpels zyn toch „ ook wel het werk van uw fchool?" „ Neen! wezenlyk niet! Gy weet niet, wat weldaadige beltemming het werk der opvoeding is, „ als men gaaven heeft, en die met getrouwheid om„ trent God, en agting en liefde voor de jeugd, ge„ bruikt! Op Gods wyden aardbodem zyn maar twee ,, plaatzen, daar ik allerlei verdriet, zelfs het ver„ driet over den bitteren dood van Radegast over„ winnen, — vergeeten kan: myn hoofdkusfen, en „ myn Catheder op fchool; want van den Predik„ ftoel verftaat het zich van zelve. De liefde myner „ kweekelingen zy hier getuige van." „ Wel nu, waar van daan dan die rimpels?" Hy antwoordde met een zeer treurige mine in 't Latyn; want ik vergat, u te zeggen, dat de Heer Puf van zyn bereider, die een Hungaar is, en naderhand van den Heer Gros zo veel Latyn geleerd heeft, dat hy thans niets dan de Ouden leest. Hy heeft de uitgezogtfte Bibliotheek, die de Heer Gros voor hem aangelegd heeft, en die, zo als deeze zegt, uit de beste Edities van de Clasfifche Aufteuren beftaat. De vorderingen, die hy gemaakt heeft, zyn ongemeen, en zyn vrouw zegt, dat hy geen grooter vermaak heeft dan dit: om haar alle oogenblikken te laaten naüaan, hoe de Franfche Veitaalers over zwaare  C 236 ) zwaare plaatzen, gelyk de Kat over heete Kastanjes, heen gehuppeld zyn. „ Dan zoud gy eens zien," zegt zy, „hoe hy met den Amelot, Abïancour, Sa„ aaaoa, Batteax, Tartcron en Sinner onder den „ eenen, en met den Tacitui, Horatius en füvèhahs « onder den anderen arm, zo dat hem dikwyls de „ heele bundel op de trappen ontvalt, naar Domine „ Gros aan de overzyde fpringt, en juicht. Daarën» tegen is hy ook voor *t hoofd geflaagen, als deeze „ hem aantoont, dat hy de plaats zo min verdaan « heeft, als de Franfchen, waar hy over lacht. Maar » het klugngfte 'er van is, wanneer hy aan den Heer » Gros na lange vergeeffche moeite, een donkere „ plaats voorlegt, en deeze hem dan aantoont, dat " er een Dr^foüt in zyn Text was. He groote „ vorderingen, die hy gedaan heeft, zouden onbe» grypelyk zyn, indien hy in zyn jeugd niet onge" W00n vecl S^zen had, zo dat hy een vèrvaar.y„ ke meenigte woorden wist, en hem niets ontbrak, „ dan de Grammatica en eenige aanleiding tot de „ LeSluur. Deeze laatfte heeft de Heer Gros hem » gegeeven, en de eertte heeft hy zich zeïven daar„ door verfchaft, dat hy beurtelings de Mark-Bran„ denburgfche Grammatica en die van Gellhrius be" ft"deerd heeft. Hy verftondt die fchielyk. Ten „ deele fchoot hem weder te binnen, 't geen hem „ een Mynheer Dipfychus, fchoön met eene, aan „ alles doende walgen ftrengheid, eertyds geleerd heef:; en tegen deezen, anderszins llegten, man, is « hy  C 237 ) „ hy tot aan deszelfs, onlangs voorgevallen, dood. „ toe, zeer dankbaar geweest. Ten deele behoort „ hy ook onder die zeldzaame menfchen, welken al„ les aanvliegt, zo dra zy zulks met Duitfchen moed „ willen. En zo is zyn moed. Om een enkel uur langer te (kapen, daar kan hem niemand, buiten „ my, toe beweegen. De ftruikroovers (zegt hy) ,, ftaan voor dauw en voor dag op,om den menfchen „ het hoofd in te flaan: en ik zou niet opftaan, om „ myn hoofd wyzer te maaken? (*) In myn jeugd, ,, zegt hy, ben ik geweest, 't geen men Ingenlum. „ pracox noemd. 'Er waren ysgraauwe oude kinde„ ren, die my kind aangaapten, (f) maar dit maakte „ my ter goeder geluk zo hoogmoedig, dat myn „ potje zeer fchielyk leeg kookte," (en hier in legt. denkelyk een zinfpeeling op die Latynfche uitdrukking) „ anders was ik een van beiden of vroeg ge„ ftorven, of gek geworden. (§) Niemand kan zich het vermaak verbeelden, dat ik thans aan 't leven 0 heb. De uuren iluipen my zo ongemerkt voorby, „ dat zeker iemand wel recht had van te zeggen, dat zy op kousfen gingen, of hoe het ook was. (**) — Ik (*) Ut jegalent baminet, furgunt de nocte latroneiz Ut te ipfum ferves, non exptrgiscerii m (t) Bit pueri, peurum qui flupuêre fenes. (§) Immodicit brevis efi eet at et rara fenectat. Mart.  ( 238 ) " Ik voor myn part," Cging Mevrouw Puf voort,) „ ben oneindig bly, dat ik dien fmaak in hem ver«, wekt heb, en zulks gefchiedde heel toevallig. Dat „ ik de allergelukkigde vrouw van de waereld ben, „ weet ieder een, zo dra hy myn man leert kennen. ,, Maar ik was bevreesd, dat hy minder gelukkig zyn >, zou, vermits hy zich, moogelyk al te overyld, „ aan zyne gewoone bezigheden onttrokken had; en „ het wierd zichtbaar, dat hy in de werkeloosheid „ iets pynlyks vond, na dat wy myn oudfte dog•>, ter, C*) hier in het Maagdenfchool gebragt had„ den, dewyl haar dat geene, 't welk men waereld „ noemt, in het Danziger Vondelingen - huis niet had „ kunnen geleerd worden. Daarop las ik hem de „ overzetting van Tacitus door Muller voor, om hem „ voor het verveelen van den tyd te bewaaren: en „ eensklaps ontftond by hem een drift, om het Latyn „ wederom in zo verre te leeren,dat hy deezen kos„ telyken Aucteur in den Text nazien, en hem met „ de overzetting van Pazke vergelyken kon. De n Heer Gros verzekerde hem, dat dit voor zulk een „ bekwaam en gerefolveerd man ligt viel; en hy is „ zeer veel verder gekomen, dan hy wilde gaan. De „ winst hier van voor my, ten opzigt van het huis„ felyk geluk, is duidelyk;en bovendien heb ik nog „ de dagelykfche voldoening van een veraangenaamd „ leeven, terwyl hy my de beste plaatzen, die de «» Heer (*) Mejufvrouw Richter. Zie III D«el,  C *39 ) „ Heer Gros en de Heer Ribezal hem aanwyzen, uit „ fchriften voorleest, daar of niemand die verwagt, „ of het hart niet heeft om die te zoeken, by voor» beeld uit Catullus, Mar Halls, Tibullus ,Propcrtius* „ Juvenahs, en andere berugte, en zo als hy zegt, „ met recht berugte fchriften. (*) Geeft God ons „ een zoon, (hoewel hy zo liefderyk is, om zich „ van deezen zynen wensch niets tegen my tè laaten „ verluiden) een zoon, met wiens vorming hy zich „ kon bezig houden: dan zal men deeze ongelooflyke „ zaak zien gebeuren, dat de allergelukkigfte Echt „ nog gelukkiger worden kon. Ik zie met bewonde„ ring de blydfchap aan, die hy ondervind tegen „ het einde deezer maand, wanneer hy tien of twaalf „ bekwaame jonge luiden laat examineeren, waaruit ,, hy fchoolleeraars wil maaken. Hy zorgt — maar „ door de derde hand — voor hun rykelyke onder„ houd, laat hen door de Heeren T. en Ribezalpri,, vate onderrigting geven, en verfchaft hen in de „ laagere Clasfen van alle Koningsbergfche Schoo„ leri, gelegenheid, om zich in 't leeren te oeffenen; „ en daarenboven bezoeken zy goede voorleezingen „ op de Univerfiteit. Dit in zyn zoort eenig Scm'e „ nar turn, is zyn grootst vermaak buiten ons huis, en hy heeft een zeer groot Fonds beftemd voor het School, (*) Ons komt het evenwel wat onwaaiTchynlyk voor, dat de eene vrouw zulke geleerde dingen zeggen, en de andere die zo geleerd ©pfchryven zou.  C 240 ) „ School, dat hy ftigten zal, wanneer de bekwaamde » deezer lieden van hunne geleerde reizen zullen wes, dergekeerd zyn." (*) Zo verre Mevrouw Puf (want de man heeft den naam van Vlieten geheel afgelegd.) Maar het zonderlinglte is, dat ik, hoe zichtbaar zyne verandering ook zyn mooge, geduurende den geheelen tyd van myn omgang met hem,zelfs niet het fynfte ftreepje van School-geleerdheid en Pedantery aan hem ge. vonden heb. Ct) - Doch nu wederkeerd tot den, Heer Ribezal. V> E R V O L G. *t Geen hy op de vraag van den Heer Puf, aangaande zyn heimelyk verdriet,in 't Latyn geantwoord heeft, heb ik my door den Heer Puf laaten uitleggen. Het is een beklag, van by zulk eene beminnenswaardige vrouw volgens uitfpraak van de Docters, geen hoop op een erfgenaam te hebben. „ En „ dat (*) Wy hebben reeds gezegd, (zo wy meenen in het eerfte Deel;want naleezen kannen wy thans niet,)dat het 's mans fchuid niet was, dat zyn voorneemen niet ter uitvoer wierd gebragt. (f) Tweede onwaarfehynlykheid!  ( *4i ) 2, dat is ook waar," zeide de Heer Paf tegen mys s, gy zult vinden, dat zyne eertyds zo gezonde Md' „ riarind tegenwoordig 'er uitziet, als een Maria „ beeldt daar het goud afgekrabd is. Zulks moer „ beiden zekerlyk oneindig fmertelyk vallen: want ik „ weet van hen beiden uit de zekerde getuigenisfeii! „ dat zy altyd de deugd zelve waren. Ik kan 't wel „ begrypen! Hoe lief ik haar ook heb: moet ik ech„ ter zergen, dat zy den dood' van den zaligen Ra„ degast en van zyn Bruid, door eene overylde „ (fchoon zeer goede) daad, bevorderd heeft. Had „ die arme vrouw zulk een braaf man niet, en Was; „Jufvrouw Jansfen niet haare Troosteres: dan was 3, zy al lang van verdriet vergaan." Ik heb hiervan met die ongelukkige vrouw niet gefprooken. Het was my niet mogelyk, een fnaar van dit zoort aan te roeren; ik ken ook niets yslykers, dan eene aanfpraak van dit zoort uit den. mond'eener moeder — ik weet, dat de eeuwigheid vertroostingen zal hebben voor zodanigen, die door de baldaadige en onbezonnene van ons geflagt zo weinig gefpaard worden. Ik vergenoegde my met te zien, dat dit paar eikanderen hartclyk lief heeft.'maar ik kon my zelve de zo weinig zich aanpryzende, zo' zeer hoopelooze mine van dien bejammerenswaardigent man, wel uitleggen, zo dra ik wist,dat dit, zekerlyk onverdraagelyk, hartzeer hem kwelde. Ik ken niets öhmenfchelykers, dan menfchen, dié verheugd zyn! van geen of weinig kinderen te hebben. Vind' G(M tl DEELS II. STUK. Q «Og  ( 242 ) nog meer dan dit, in hun geweeten: (*) dan moet 'er gewisfelyk „een onbarmhartig oordeel over hen gaan." (f) Ik weet niet, wat de Heer Puf aan den Heea Ribezal ten antwoord gaf. Dit weet ik, dat hy het gefprek wendde op het uit elkander gegaan gezelfchap, en daarop vroeg, waar het geroep toch van daan kwam, dat de Heer Ribezal de Pruisfifche Inwooners in gezelfchappen belachelyk maakte? „ Voor my" (antwoordde hy) „moet deeze laste„ ring van myn' wandel zonder twyffel veel gevoeliger zyn, dan voor een ieder ander mensch. Want voor eerst: Hoe zeker het ook is, dat ik, zelfs onder „ myne vertrouwdfte vrienden, tot zulk eene kwaad„ fpreekendheid nooit aanleiding gegeeven heb, ten „ ware dan, dat ik de menfchen aan myn tafel niet „ kende: zo doet men echter het fpreekwoord tegen „ my gelden: daar men hakt, daar vallen ook fpaan„ ders. Ten tweede: het ftond aan my, de Stad in „ de onmoogelykheid te brengen , om my zodanig te „ lasteren." „ Met het eerfte zal 't wel fchikken, myn lieve „ Cappellaan. Ten deele kan niemand u hier van „ verdenken, zo dra hy maar eenigzins in ftaat is om „ u te beöordeelen naar uw Character, uwe manier „ van (*) Numerum liberotum finWe, fiagitium babetttr. Tan, de Maf. Germ. ij) Woorden der H. Schrift,  ( *43 ) s, van denken; en uwe waereldkennis. Ten deefë zal ieder leugen, gelyk zulks, (God Zy hartelyk ,, daar voor geloofd,) altyd gebeurt, in eiken mond n een byvoegzel krygen, en, zo niet onwaarfchynlyk „ en zich zeiven tegenfpreekend worden, ten minde „ toch zodanig aangroeijen, dat hy een Colosfusbeeld „ werde, 't welk onder zyn eigen last vergaat. Ten ,, deele moogt gy zulks aan uwe vrienden, en inzon,, derheid aan my overlaaten. Ik ben de man, die t, van nu af aan zodanig troef zal geeven, dat het mondftuk van alle Alarm - Trompetten krom zal worden. — Maar het tweede Stuk gelieft gy my „ eens uit te leggen, dat het naamelyk aan u ftond, „ om het fchuifelen van dit adderengebroedfel, en „ (ik kan 't niet helpen; ik zou 'er zo wel aanftonds „ onder willen ftaan) en, zeg ik, om het blaffen „ deezer helhonden te beletten." VERVOLG. De Heer Ribezal keerde zich tot my : „ Gy Mef* : „ vrouw, als eene vreemdeling, zult Rechter zyö« < „ Heefc niet ieder Provintie haare gebreken, die aan , „ haar in 't by zonder eigen zyn?" Q 2» „ik  ft Ik zou zelfs haast zeggen," gaf ik ten antwoord,' i, dat ieder Siad, die iets van beduiden is, de haare „ heeft." „ Wiens zaak is 't nu, om deeze gebreken te be„ ftraifen, en de algeraeene verbetering te bevorde„ ren?" „ Ik zou denken, dat zulks de zaak was van een ,, eigenlyk huisvader." „Wel zo?" riep de Heer Puf, „dat word* „ immers formeel een Catechismus — Examen." „ Maar," hernam de Heer Ribezal, „deeze gewig,v tige zaak word dus doende dies te duidelyker. De „ huisvader dus moet de Nationaale gebreken aanwy,, zen en verhelpen? Ik vrees maar, dat hy die niet „ zien zal, om dat hy van jongs af aan dezelve ge„ wend is. ik Vrees ook, dat zyn vrouw en zyn, huisgezin te oud zal zyn, om onderrigting aan te „ neemen." — „ Wel nu, laat het dan de vreemdeling doen, die „ in dc Provintie woont." „ Ik zou hen niet alles willen ontneemen, Mevrouw: „ zekerlyk kan en moet de Inboorling, daar gy van „ fpraakt,ie£s doen,vooral Wanneer hy buiten 'sLands „ geweest is, of zich door de Studie der Hiftorien „ gevormd heeft. Uwe vreemdeling als een Ingeze„- fen? iets kan en zal hy doen: maar zeer wei„ nig; vooral wanneer de vrouw en 't Gezin Inboor„ tóngen zyn." — —— Hoe kwam het, lieve man, dat ik zo dom was ?  ( HS ) was? „ Dan laate men de Provintie— al ik zo fprees, ken mag — in haar zog blyven!" „ Hoe driftig! Gy ftoorde my al weder; want ik „ meende nog te zeggen, dat uwe vreemdeling niet „ flegts iets, maar zeer veel doen kan: maar, daar „ het toch eigenlyk zyn ampt niet is; zo zal 't hem „aan moed ontbreeken, dewyl hy aanftonds zien „ zal, dat men hem voor den danfenden Beer van „ Gcllert houd.-^- En evenwel zou men de Provintia „ laaten, zo als zy is?" Ik fchaamde my, dat ik zulks gezegd had. „ Neen ,:' zeide ik, „als eene Patriötin, die zich „ gaarne verheugt over eene algemeene verbetering, w kan ik daar niet toe raaden." „ Om kort te gaan," riep de Heer Puff, die reeds ongeduldig was: „ Men ftelle dan Cenfores mo„ rum." - O „ Wie zal die ftellen?" „ De Provintie zelve!" „ En hoe zal deeze daar op vallen? Wie zal haat „ overtuigen, dat 'er zulke mannen onöntbeerlyk no„ dig zyn, wanneer het goede uit gansch Duitschland „ in ieder Provintie en Stad zal gebragt, en dus „ doende een Duitsch volk, dat dan wederom de „ Natie zyn zou, gevormd worden ? " „ De Schryvers moeten hierop aandringen," zeide ik. „ Hoor (»} Zie Rcehtcrf. Q 3  C H<5 ) » Hoor eens," antwoordde da Heer Puf, „ik zou », meenen, dat die het wel hupseh zullen laaten bly- ven; want een plicht van 't geweeten is het niet voor hen: bygevolg zullen zy zich niet aan 't ge,, vaar willen blootftellen, om ondank voor loon te a, hebben. — Ja wel, Mynheer Ribezal, ik weet geen raad, Mevrouw L. ook niet." ., Herinnert u beiden dan, dat gy my toertond , s, dat deeze groote zaak de pligt van een' vader „ was — gevolgelyk is het net zo wel een plicht ,, des geweetens van een iegelyk, die in eens vaders 99 plaats treed, dat is te zeggen: een onkrenkbaare ts plicht van een Schoolleeraar." —- De Heer Puf klopte met een gekromden vinger eerst aan zyn, en toen ook by die zelfde geleegenheid aan myn voorhoofd; (gelyk gy weet, is dat zyn gewoone Jctle, als hy zeggen wil: „ hoe dom „ was ik toch!") „ Nu moet my eens iemand vraa. s, gen, waar het van daan komt, dat zy myn armen Ribezal kruifigen!" „ Zekerlyk verklaart het zich van zelve, fn gezel» k fchappen fpreek ik, gelyk gy het beste weet, geen „ woord van 't geen aan Pruisfen byzonder eigen is, t, ten zy dan; dat ik als Predikant iets zeggen moest; ?s en in dat geval zeg ik niet3 anders, dan 't geen „ ieder rechtfchapen Inboorling in een gelyk geval s, ook zegd. Maar op myn Caiheder, het zy in 't opeulyke fchool, of in ons kweekfchool voor 't te YKwwelyk geflagt, berisp ik met het naauwgezetfte }J en  ( 247 > „ en moedigfte opzet alles, 't geen de Provintie voor „ anderen ftraf baars heeft, en pleeg dikwyls te zeg„ gen, dat zodanig een Pruis geen zyns amptswaar„ dig man kon zyn, die, in myn Vaderland tot een „ fchoolman aangefteld zynde, zwaarigheid maakte, „ om de fouten myner Provintie manhaftig aan te „ toonen. Dit, waarde Heer Puf, hebben onze „ goede Koningsbergers in 't begin niet kunnen ver„ draagen; maar het was myn geluk, dat ik van te „ vooren wist, dat myne Toehoorders, en inzonder„ heid myne Toehoorderesfen, hier veel van zouden ,, fpreeken: want anders zou de haat der huismoeders ,, moogelyk de vrulykheid myner Amptsbediening „ ter nedergeflaagen hebben.— Wees voor 't overige „ onbekommerd. Ik dank u, dat gy my verdeedigen „ wilt tegen deeze en andere lasteringen,doch beken „ gaarne, dat zulks eigenlyk niet nodig is. Want „ myne lasteraars zyn eensdeels perfoonen van dat „ gellagt, 't welk, vooral onder 't gemeene volk, „ daar ik toch naar beide myne Ampten eigenlyk „ mede te doen heb, al het nieuwe gewoonlyk ver„ groot; bygevolg wederlegt het zich eindelyk van „ zelve." — „ Neen," viel de Heer Puf daarop in, „ neen; „ maar uwe gevaarlykfte lasteraars zyn — Wee! dat „ ik 't zeggen moet — zyn perfoonen van uwen „ ftand." — O „Dat *) In 'c 4de Deel, ontvloog mynen handen by de «oorden: f, Q 4 Sufl3*  C *4* ) p Dat was ** ju'st, wat ik nog zeggen wilde, teq p bewyze, dat 'er geene Apologie nodig was: want ?, de lasteringen van deeze perfoonen maaken flegts f, alarm , doch doen weinig fchade, onder anderen „ daarom, wyl 'er tot recht vergiftig lasteren eene 9, zekere doortrapte waereldkennis, eene fyne Politie ft behoort, die flegts door het gebruik der groote v waereld kan geleerd worden, en dus aan het Gros 9, myner Amptsbroeders onbekend blyft. Hier komt V nóg by, dat een zekere toon van Vroomheid (die 3> aan zulke perfoonen, als zy bcosa'artig zyn, eigen j», is,) thans die uitwerking niet meer doet, die hy ,, eertyds deed, yooral daar het thans iets gewoons s, is, om myn ftand van nyd te befchuldigen, en dus 9, de bronnen des lasters fchielyk te raaden. (*) En „ein- yua»Jo_ &c. een (lok, die onder den hoop viel, en ik zeide niet, van Reiken boom ik dien had afgebrooken. Thans is tyd 't daartoe. Be boom naamelyk ftaat in een overoud Boch... Het meerdere zie by Plioius: Lib. II. Ep. XIV. (*) Dus kon dc Heer B-bezat als een jong mensch zich troosten » *U»t Me frpiem et triginta aimot febola patria eepit: ■ómplitts houd capiet me fcbo a di 'cta. Vale t V>bt, patria, et febola, diicipuii quoque. Fata Jinistra He frijiem faciupt aiqve nelanibolicum / Dit fchreef, in bet 03 j*ar van zyn zeer vetdienftelyken ouderdom «Se Heer Kreucbmar, Reöor te Senftenberg in de fchoone alles bc pielende maand M;y I77S aan de Schooltafel, ging heen, en ver(tronk *ieh in een diepe leemput. ïn flukken g'efcheurd Iajj by de  C 249 ) ,, eindelyk is dit gunstig voor my, dat myne.yyan? „ den het onder eikanderen oneens zyn, zo dra hen „ gevraagd word, of zy my kennen? Niets is ver„ dagter, dan het oordeel van een vyand, aan wien „ ik in perfoon niet bekend ben; en ik wierd in my„ nc verwagting niet te loor gefield: ik liet my aan„ ftonds by ?t aanvaarden myner plaats by alle myne ., Amptgenooten aandienen; en maar twee of drie „ namen myn bezoek aan. Voor 't overige ver- „ oorzaaken deeze tegenheden my weinig hartfeer, ,, nadien zy tegen myn eigenlyk lyden niets zyn; „ gn daar ik Gelierts grooten regel in een voordch„ tigen wandel voor God zoekt te volgen: Ik wast my dus voor èider fuut-, Die flegts zyn waan in my befchouwt; Ja zelfs wil ik beftryden De fouten, die hy niet kan zien, En zal met ernst nog bovendien Den fchyn van 'f kwaam ver my den : (_ *) „ zo hoop ik, eens midden in het thans vyandige Ka,, ningsbergen, recht gerust te leven, te meer daar ik ,; nog put de brief van een Geestelyken, die den van elende, arbeid en ouderdom ontzenuwden man bittere verwyten van weege zyn Ampl deed. m m w (*) Sitót que fur un vite is penfent me confondre, C'eft en me guerisfant que je ƒ»/ leur repondre; Et plus en criminel ils penfent m'eriger, Plus troiffant en vertu je fonge o yie venger. Boit. Q 5  ( 25o ) „ nog de man ben, die zich aangediend heeft, of zich »» ooit aandienen zal voor de hoogere Ampten, nog m ook de man, wiens bekwaamheden of verdiensten s, iets uitfteekends zouden hebben. Gy weet» dat da „ bekommeringen, die ik in myne Intreerede opper„, de, uitgekomen zyn: waarom zouden de uitzigten, 3» die toen ter tyd myn hart troosteden, niet ook *, vervuld worden? — En hoe het ook immer gaan „ mooge: „myne ziel is ftil tot God, die my * helpt." C*) De Heer Ribezal zeide dit alles met zulk eene duidelyke uitdrukking van gerustheid, dat de Heer Puf, hoe verbolgen hy ook geweest was, eindelyk heel bewoogen tegen hem zeide: ,, God bcwaare u v, daarby: maar ik fchaam my voor u,dat ik op uwe M vyanden zo boos ben geweest. 6! Wat was ik een » onftuimig Meir, toen men my cn de onfchuldige a, vrouw van Prof. T., des tyds Annaaije, zulk een „ kwaaden naam gaf! Welaan! Hier mede zy het aln, ten onzen vyanden van harte vergeeven! — Gy n bragt zo even Gcllert by; laat ons zyn heerlyk r» lied zingen. Gy, Jufvrouw JuultjeV terwyl hy het Clavier open deed. Hy verdeelde zelf de fternmen van de Com- pofitie van Graf, en ik verzeker u, dat de uitdrukÊing van zyn fchoonen Bas myn hart van alle kanten ttof. , (Het was het Lied: ,,'k wil hem, die my te „ feha- C*"J Woorden der Schrift,  ( 251 ) w fchaden zoekt." (*) — Deeze aandoening is het denkelyk, die my overhaalde, om u hier zo veel van te fchryven. — Hy had ook aan één Lied niet genoeg. „ Nu dit nog, myn waarde," zeide hy tegen den Heer Ribezal, „dat gy eens maakte, toen u het water, (gelyk men zegt,) aan de lippen kwam."--* Wy zongen 't allen mede. Zo even heb ik onzen waarden Gros in een geval gezien, dat ik u vernaaien moet. Ik verzogt hem, om my zyn kerk te laaten zien. Wy gingen 'er alle te famen naar toe, en aan 't huis van den Koster, zeide men ons, dat de kerk open was. Toen ik met den Heer Puf binnen trad, ftond 'er een hupsch gegroeide fchoollier van den Heer Ribezal op den Predikftoel, en maakte braaf Aclies. — ,, Dien zal hy „ veegen," zeide de Heer Puf tegen my.— De Heer Gros kwam. Zyne zeer ernftige mine maakte dien jongen knaap zeer verleegen; doch zonder hem eerst tot zyne verontfchuldiging te laaten komen, zeide hy hem: „Doe uw best, myn zoon, om ook eens den „ Predikftoel te kunnen beklimmen." —- (*) En hoe zeer veele der vervolgden, die by God rust ïogten yan hunne vyanden, zullen onzen Geiler* in de eeuwigheid voor die &ied reet verrukking danken S VER-  V E R V O L O. Onder andere vreemde,ton minfle de aandagt gaande houdende tooneelen behoort zekerlyk ook het volgende: Een Koopman Frank liet zich aandienen, Ik dagt, dat het een man was, die met u te doen had, en kon niet droomen, dat ik een oude kennis. zou vinden. Het minfte dagt ik om Justinas trouwen Frank, C*} -En gefteld eens, ik had,door den naam verleid, om deezen goeden Cbrisioflel gedagt: dan zou myne aandoening toch net het zelfde geweest zyn, 't geen die nu was, toen ik een man met een mooije Pruik in fyn Engelsch Laken en Manchester gekleed, zag komen, en myne hand kusfen. „ Ik weet niet," zeide ik, „met wien ik de eei „ heb..." Voor dit maal, Mevrouw, (byna had ik gezegd, „ Jufvrouw Juuhje^ — is de eer aan de kant van * den armen Cbrisioffel" »> Hemel! Zyt gy 't, Mynheer Frank?" n Een V) IV. De*  ( 253 ) „ Een Mynheer ben ik eigenlyk niet: maar Frank , ben ik nog gelyk voor deezen, behalve dat ik ,, Justina's Livrcy niet meer draag, en 'er thans, „• God zy dank, heel warm in zit. Zonder den Heer „ Puf moest ik tegenwoordig wel met jeneverbesfen ,i op de Straaten rond fchreeuwen." Wy gingen zitten. „ Maar," zeide ik» ,, myn goede Heer Frank, gy had immers een dui,, zend Daaldertjes?" „ Die had ik. Die befteedde ik tot een kleine Ga,, lanterie-Winkel, en won Daalder op Daalder, ,, en — ging Banquerout!" „ Heel en al?" „ Ja toch, heel en al! want let wel, ik domme i, kinkel bedagt niet, dat de Modes veranderen; had „ daar op, om dat het ging als warme bollen, een ,, hoope wisjewasjes ontboden; daar komt een Gansje van Berlyn..." ,, Van Gansjes en diergelyken zou ik verzoeken „ niet te fpreeken, goede Frank!" „ Daar komt een Poppetje van Berlyn hier naar „ toe, vraagt, of onze Dames misfchien een oude „ Wapenkamer geplunderd hebben; trekt de neus „ op: verzet de hoofden zodanig, dat niemand meer „ by my zond, en ik geruïneerd was. Toen at ik brood en zout, en van myn huwelyk wierd niets." „ En nu zit gy 'er warm in?" „ Hoho! warm als een Broeihen ! Let wel, juist * toen ik, op myn arm leunende, ftil zat, en een be«  t *54 ) ,, betiuit nam, om dit horologe hier, te verkoopeö i, (want hoe ligt en eerder, dan meenig ander ftuk, » dat reeds geiprongen was, ik het zelve ook kon „ misfen, zo had nogtans het handteeren van Galan„ terie-zaaken my zo ydel gemaakt...") „ Heer Frank, Heer Frank! Gy begint al we„ der!" ■ • Hy floeg op een fchalkfche wyze op zyn mond: „terwyl ik dan zo zat, komt de Heer Puf, ' 5, en wil een Saxifehe Muts koopen. — Helaas! eer » die Berlynfche Dame gekomen was, gold geen kopje iets in huis, wanneer het niet een Saxifehe „ Muts had: maar nu was het execrabh, was het du 9, Dernier laid. — Ondertusfchen was myne zaak zo 9, ftil toegegaan, (door bemiddeling naamelyk van de „ vrouw van den Raad, die voor 30 Ryksdaalders per resto Crediteur bleef) dat weinig menfchen van „ myn ongeval wisten. Rond uit wilde ik het dus „ dien lieven man niet zeggen; want gy weet, hoe hy uit vaart, wanneer iemands neering fout loopt. „ Myn waarde Puf," zeide ik, „die dingen zyn geen „ Mode meer." „ Maar," (antwoordde de Heer Puf my,y „myn „ fmaak is myn Mode, en het zal myn vrouw ftaan „ als een Engeltje. En hoe minder het Mode is ,. „ hoe billyker zult gy het met my maaken. Koom „ in den Winkel." »> Toen was 't niet anders.— Scheert gy den gek 'er mede?" (zeide hy, toen hy in den geheel a> le-  ( 255 ) „ ledigen Winkel trad.) Wat is dat?" - „Ik zdde „ hem alles. Ik weende niet: maar hem Honden de „ traanen naby; want men was onbarmhartig met my '„ te werk gegaan, - Hy hielp my, by Provific, zo, „ dat ik het Horloge nog redde, en naderhandprs„ beerde hy het met my op allerlei wyze: maar niets „ wilde lukken; want het ontbrak my net zo wel aan „ moed, als aan doorfleepenheid. Ik verborg het „ voor den Heer Puf: doch hy zag het zelf wel, za '„ dikwyls hy in de Stad kwam, en op myn hoofd„ kusfen lag alle avonden kriewelkruid." „ Heer Frank " (zeide hy eens,) wy moeten dat „ werk anders aanvatten. Koom aan, laat ons dat „ eens onder een Bouteilje Rhynfche Wyn ter deege „ overleggen. Deeze plaats (zeide hy, en ging met „ my onder een kaars-kroon zitten, is een geluks„ plaatsje; ik heb hier eens een heerlyk ftukje ver„ zonnen. (*) Verhaal my nu eens van voor af aan, „ hoe het met uwe eerfte Entreprife ging." — Ik „ deed zulks. Hoor eens," (zeide hy...) Maar myn lieve Mevrouw „ik voel, dat ik my in een „ verhaal in laat, daar ik niet zeer door in gunst kan „ geraaken." „ Gaat het misfchien over ons los?" „ Maar al te zeer;- want dat ik tegenwoordig op „ het drooge ben, doet het aan de Koningsbergfche „ Dames juist niet veel eer aan." „ Daar {*) De tedding van den Generaal Majoor. Dsel VI.  ( h$ i i, Daar behoor ik niet onder." „ Wel nu, het gaat buiten dien voor rekening van ;, den Heer Puf Wanneer men (zeide dan de Heer „ Puf} uw ongeval wel beziet: dan heeft de zot„ hcid der vrouwen u tot een arm man gemaakt; en „ even dezelfde moet u ook, zo fpeculeer ik 'er over, „ wederom op de been helpen. Ik fchiet u een „ forametje. Gy zyt 'er dan op uit, en koopt alle „ moogelyke Restantjes Zyde goed, nieuw'en vooral „oud, ook heele Hukken, en verfny die dan in „ Endjes als Restanten. Ghits ook niet te vergeeten. „ Wy zullen hier binnen kort een verbod krygen' „ van alle vreemde waaren. Zulks weet nog niemand „ buiten my. Hoor maar verder. Zend om Naais,, ters en Galantery-Jufvrouwen rond, en koop in 9, ryke huizen vrouwen -kleêren zo wat van een oud ,, maakely, doch geen Tabbaarden,maar andere klee9, deren; want Tabbaarden worden tegenwoordig ge„ draagen. Doe dit alles in de ftilte, en wees gerust, „ tot dat ik verder met u fpreeken zal. Het rifica „ neem ik op my." „ Ik zag niet volkomen,waar hy heen wilde: „ maar ik volgde blindelings." „ Tegen den winter kwam de Heer Puf wederom. „ Nu is het tyd (zeide hy.) Maak nu door deCou„ rant bekend, dat by u Restanten te bekomen zyn „ van de fraaifte Buitenlandfche Stoffen van den ou„ den en nieuwen fmaak. Gy zult zien, welk een „ gedrang by u komen moet. Vooreerst, de vrou* wen*  * *57- > i, wen-zyn gelyk de kinderen: zy zyn niet te vreeden," „■ als zy niet alles verfnyden kunnen, bygevolg moet „ uit een kleed ten minfte hog tweemaal een nieuw „ gemaakt worden. Het verbodene is iii 't algemeen zoetj en voor haar lieden nog meer dan voor ons; Elk wil nu gaarne haare fraaije vreemde Stof draa„- gen: maar die moet 'er nieuw uitzien; en daarom „ moet het fatzoen daar van veranderd worden. De Tabbaarden zyn tegenwoordig, gelyk ik voorfpeld ,, heb, uit de Mode: en die men nog draagt, zyn „ zo ver niet meer ten agteren; by gevolg moet 'er i4 by de oude Tabbaard en zo als het verder heeten „ mag, nog Stof by gekogt worden, gelyk mede by }) de Japons en Negligeè's, want die zyn tegenwoor„ dig korter van Taille, en over 't geheel wel een „ goeden El langer. Hier komt nog by, dat alles ,, thans bonte Schoenen moet draagen, èn daar zyn uwe opgekogte kleederen, myn goede Heer Frank, „ onvergelykelyk voor. Frisch aan 't wérk! geel „ eens een pen aan; ik zal het Advertïsf&ment voor „■ u opftellen; en ik moest de vrouwen niet kennen, als gy niet binnen een halfjaar een behouden man „ Ik zal 't kort maaken, Mevrouw. Myn Lebiet „ wierd zo fterk, dat ik zeer veel Percenten neemen kon, en die ook met een goed geweeten nam; ï> Kortom, myne, zo onaanzienlyke Koopmanfchap/ ^ is eene van de voordeeligfte, dank hebbe de « zot..." VI. deels II. stuk. K: #aMyS-*  e 258 y „ Mynheer Frank?" „ Ook gebeurde 'er nog iets, dat de Heer Puf „ niet voor uit gezien had. Lieden, die of de nood „ drukte, of welke de Mode - zugt plaagde, zonden„ my een menigte ouderwetfche kleederen van de „ Stof; zo dat ik deeze voordeelige bezigheid heden 9» »°g voort zet; want heel Koningsbergen draagt >, bonte Schoenen en' Pelfen uit myn Winkel. Nog 1, meer: met de vreede kwam de algemeene nood „ wederom,en met dezelve kw.;m de raazendeLüxus. „ Dit zette een nieuw Canaal voor myne Koopman-; „ fchap open; want ik dagt eens na, waar onze Da„ mes toch het geld van daan kreegen. Door mid„ del van myne Galanterie-Jufvrouwen ,' ontdekte „ ik,'dat zy Tafellinnen en Bedden verkogten. Deeze „ beide artikelen nam ik aan, en vertierde die buiten »» .s Lands zo voortre.Telyk, dat ik u zeggen kan; „ dat ïè my binnen jaar en dag tot rust hoop te Be» „ geeven. Maar ik verzoek, dit laatfte, van het Ta«„ fel^oed en de Bedden, niet aan den Heer Puf te» ,, zeggen; want naar zyne principïén is dat een zaak „ van Confcientie." Nu weet ik wel, myn lieve mannetje, dat gy meesmuilen zult, van te leezrn,dst my zulk een zaakelyk lesje gegeeven is geworden; want waar is het, dat ik wel al twintig kleederen Héb laaten verander ren,en' dat myne bonte Schoenen u veel geld kosten; waar is het ook, dat dit laatfte even zo ftim is, al» of men hebben wilde, dat ieder Inktkoker van wir '' 11 P or-  C 259 ) 2*orceiein moest zyn: maar ik dagt, het is beter, daf; ik u deeze zamenfpraak vertelde, dan dat gy die, zö als by uwe komst zekerlyk gebeuren zal, van derf Heer Frank zeiven vernaamt. Zonder twyfïèl is het voorval wat vreemder, dat ik u morgen verhaalers zal. VERVOLG. Het voorval van gisteren dan. Ik deed een vi'jlte by de Weduwe Burger. Byna had ik haar niet gekend, zodanig is zy federt haars mans dood, terwyl zy eenigen tyd by den Heer T. te Memel doorbragt, verjongd. Echter zag ik in haare oogen zekere uitdrukking van hartfeer, die my :zo lang ontrustte, dat ik my eindelyk niet weêrhouden kon,vaü haar te vraagen, Wat haar eigenlyk deerde. „ Het huwelyk is het van myn Neef, den Prof. 7V' zeide zy. Hy is onbefchryfelyk gelukkig. „ Zy bev ,, minnen eikanderen met die genegenheid, die het Paradys van boven op de aarde neder trekt: Maar v. myn Neef heeft het in 't begin verdorven. Hy - . . i . ":;. •■ brak ' {*) Tante van den Heer T*. Ra  C 2&> > *, brak zyne bezigheden r die onmetelyk zyn, geeiv „ oogenblik af; hy deed het zeker niet uit gebrek „ van liefde;, maar, zonder 't te weeten, onttrok hy „ zich aan zyne vrouw door die werkzaamheid voor » zyne vrienden, en voor ieder, die hem nodig had, „ dewelke hy met den Heer Gres gemeen heeft. Dus »' biagc hy dikwyls heele dagen in zyn Kabinet door, ,, of alleen , of famen met hen bezig en opgeflooteu zynde. Hy was dikwyls, wanneer zyn Ampt, da* „ juist niet gebonden is, het toeliet, eenige dagen „ afweezig; en was hy t'huis: dan was zyn hoofd „ met geleerde verrigtingen zo druk aan 't werk, dat ,, hy het allerfmaakelykfte, 't geen zy met eene oi> ,, geduldige naarftigheid voor hem klaar gemaakt had, & heel verftrooid op at, en als zy hem vroeg, of 't „ hem goed fmaakte, een koud J« ten antwoord gaf? „ Gy weet, Mevrouw, dat dit ons vrouwen zeer „ doet. Het ergfte was, dat zy het niet liet blyken, „ en ik het niet merkte. Nog meer verbruidde hy „ het daar mede, dat hy haar maar zelden iets vlei» ends zeide, en het minfte nog van weege haar aan» „ gezigt, en haare leest; daar nogtans de laatfte zel9, den zo fraai gevonden word. Dit merkte ik ook ,', eerst heel laat, toen zy eens, met haar Toilet nog „ niet volkomen gereed zynde, by hem kwam, en „ hem verzogt, om een fpeld, daar zy niet by kon „ komen, uit te trekken. Zy was, 't geen een fchoone „ vrouw maar immer kan zyn: doch myn Philofooph 99 zag, in de diepte van zyne wetenfehappen begraa- »ven»  C 261 ) „ven, ftyf op het plekje, daar de fpeld was, trok „ die 'er uit, en dak die in gedagten Op de mouw „ van zyn Japon. Ik fchaam my, om het u te zeg' ,, gen: de traanen vielen het goede vrouwtje uit de „ oogen, toen zy heen ging. Deezen tyd n m ik ,, waar: „zyt gy dikwyls zo galant?'' zeide ik, „en „ wat doet gy, als uwe vrouw komt, en vraagt, of „ het recht zit? „ Dan zeg ik, ja, (antwoordde hy my,) om dat ik „ fupponeer, dat het recht zit." fin weet niet, dat gy haar dan om de heupen ,,, moest vatten, en een douceur tegen haar zeggen?' ,, Al zyn antwoord was, ,, Gy hebt, geloof ik „ wel, gelyk!"— Ook daarin heeft hy zich ver„ greepen, dat hy haar by de meenigvuldige Adely,, ken, dje hem hoogachten, bekend gemaakt heeft, „ daar zy hem evenwel gezegd heeft, dat zy zulks „ niet gaarne zag; want zy heeft, gelyk ik, eene? ,, naar allen aanfchyn onöverwinlyke tegenheid tegen „ allen, die hooger zyn dan zy. Hier komt by, dat hy haare Heide voor de eenzaamheid niet genoeg „ begunstigd, dewelke echter uit de gefchiedenis van „ haar leeven, voor een niet meer te veranderen ,, zynde trek, gemakkelyk te erkennen is, ten minde „ door geen ander, dan zyn eigen gezelfchap kan te „ rug geleid worden..." ,, fin," viel ik tusfchen beide, ,, Gy verwondert „ u, dat de vrouw van den Profesfor niet gelukkig v is?" R 3 ~ Zy  ( 2Ó2 ) —— Zy wierd rood; en waarlyk ik begreep niet, Waarom? VERVOLG. Ik zette daarom den nadruk op het woord: „ Denk S9 toch eens, eene Profesfors vrouw zou gelukkig zyn? „ is dat zo erg niet, als eene Magisters vrouw?" Haare wangen wierden nog warmer; en de myne wierden 't ook, om dat ik met verleegenheid zag, dat zy iets fcheen kwaalyk te verftaan: „ lk „ bid u! ik zinfpeel waarlyk niet op den Heer T..'n ,, Ik weet het, Mevrouw!" (met een bitter ver» hyten.) Gy kent my, lieffte L.; gy weet, hoedanig misvattingen my kwellen kunnen. Ik zit daar dan zo bedrukt, als wanneer ik een Predikant, dien ik voor de eerfte maal zie, in een gezelfchap zie losgaan op de hovaardy, de hebzugt, het kruipen, en de knorrige mcnfchenvrees. Ik meende 'er niets mede, dan dat de vrouw van een Geleerden in 't algemeen niet Wel gelukkig kan zyn; want, gelieft te weeten: indien gy een Hooggeleerde Heer waart: dan zou —i gdfs de Huwelyks -Catechismus van den HeerKreuz, „ '• my  ( 263 ) my niét tegen houden. Dcch rond uit gezegd, zondér te willen vlei jen: ik had u, myn lieve J*cob, niet genomen. - » Myn lieve Mevrouw Burger! ik „ zal my nader verU.iaren " „ Het heelt geen vcrklaaring nodig, waardfte Me„ vrouw L.; ik verzoek, geen Cowmcntarius ,wmï&„ fte Commercie -Raads- Vrouw." — Nu, toen-kriewelde het my evenwel toch uit de fcb.ouders langs den nek naar boven toe: „ Dan is het uwe fchuld, „ wanneer gy omtrenc zulk eene oude, ik durfzeg- M gen zulk eene beproefde, vriendin argwaan ,, hebt." „ Ey, Commercie-Raads-Vrouw, dat heet den „ 'gek met my fcheeren! Denkt gy dat... of liever „ dagt gy, dat ik een gefchilderd gezigt, dat ik geen „ voor fchande aandoenlyk bloed had? Zyt gy Hen'„ rïèttc nog? — ik kan *t niet helpen: Zoud gy ver„ ontfchuldigingen, wendingen, uitvlugten aannee„ men, wanneer men van de Hiftorie van uwen Opus „ fprak? — Waar mede verdiende ik deeze fchimpi„ ge berisping?" „ Ik zweer u by myn vernederend nagevoel om„ trent den Heer Opus, dat ik ü niet veritaa" Zy antwoordde met een zeer fcha.mper lachen: „ Verneder u niet, Mevrouw! Waar toe! Die reeds „ op den grond kruipt, kan zich immers niet dieper „ vernederen: Gy verwyt my myne onverfchoonlyk-e „ dwaasheid; den fchandelykften myner flappen, of liever" (tervvyl zy eene hooge mine aannaai, doch R 4 _ ™>  i 2^4 ) met Hem en gebaarden zeer merkelyk beefde,) „dei* „ eenigften fchandelyken myner flappen verwyt gy „ my." „ Welken?..." „ fl! Ik tart u, om my meer dan één van dierge», lyken te kunnen noemen!" (en echter nog me&r bevende.) Welken toch in uw zo loflyk leeven? — want het knaagt my aan myn hart, dat gy my ongelyk s, doet.-' —r—r- Gewislyk weende ik, toen ik dit zeide. „ Wel nu dan, dien, dat ik my aan MagisterKukp buts aangeboden heb." „ Zo ik daar een woord van...'* .,, Mevrouw...." „ ó ! Zeg toch: „ Juultje," ik bid 'er u om, in-j, dien gy niet denkt, dat uwe trouwe yriendm een Grocodil is geworden." „ Ik wenschte thans wel in een aan u toebehoo>? rend vertrek te zyn, om zulk eene onverdraagelyke ?, tegenwoordigheid..." ,, Hemel! Hoe kan zo een onfchuldig woord twee ?, vriendinnen, zo als wy waren, van één fcheiden?" —— Op het laatfte woord kreeg ik myn Parafol; „ Ik mag u geen zoen aanbieden?" —t- Zy trad agtet.uit,t;n neeg ongemeen diep voor — Ik keerde my in de deur om: „ Amelia, ik ., feen onfchuldig.?' «ft  ( a6$ ) „ Is 't moogelyk, HenriiitcV — Nu, hoe wy eikanderen toen omhelsden,zoenden, verftomden, onze traanen wederzydseh afdroogden: hoor, Jacob, ik kan u niets meer toevertrouwen , zo gy u dit niet kunt verbeelden. En toen hoorde ik wonderlyke dingen ! louter dingen, die de man van Eer, de Heer Jacob L., Commercie-Raad te Elbingen, zich tegenwoordig bevindende aan de VHombre tafel van wie weet welke mooije Dame te Memel, al lang geweeten, maar "er met zyn vrouw Drufilla (*) nooit een woordje van gefprooken heeft. Aan u had de Heer Kubbuts dan dien ongelukkigen brief van Mevrouw Burger toevertrouwd? (f) Aan u had hy het opgedraagen,om dien te beantwoorden? En zulks had gy (ik moet bekennen: met zo veel fyne fpaaring) ook gedaan? Was het dan wel te verwonderen, dat zy nu niet gelooven kon, dat deeze heele zaak aan my onbekend was? En wat moet my vreemder voorkomen, dat de Heer Kubbuts zo onmenfchelyk kon zyn, om van de zaak myner vriendin aan u of aan eenig ander Mansperfoon iets te ontdekken? of dat gy zonder my te raadpleegen, deeze mislyke zaak zo gelukkig hebt kunnen afdoen? — Maar de Heer Kubbuts kan zich ze- (*) Op den rand ftond: „Zo noemd de Heer Puff my van we^e „ myne Joodfche geft«lte,ef ïo sis gy Heeren kenners ïegt.Griek„ fchen omtrek. (t) ZicV, 0cel| II. Stuk.  C «266 ) zekerlyk niet anders dan in een aanval zyner kwaal by u vervoegd hebben: en ê! wat gaf ik 'er om, te moogen weeten, wat gy met hem gefprooken hebt! Die onwaardige! doch, gelyk gezegd is; ik hoop,dat hy toen reeds weder ziek geweest is; anders was het C gelyk 't zelfs in dat geval nog zodanig is) — onyerantwoordelyk was het. Mevrouw Burger vertelde my het geheele beloop van de zaak. Toen kon ik 't begrypcn. Van eene mededogende oppasfing eens zieken kan wel liefde komen. Maar tegenwoordig kan ik het toch zo niet recht vatten. — Trouwt Magister Kubbuts. ooit, dat is te zeggen, is 'cr een zottin te vinden, (want een verftandige kan het nu niet meer doen,) die. hem neemt dan is hy niet alleen zonder verontfchuldiging, maar ik moet zelfs vreezen voor de Wed. Burger. Want zoud gy 't wel geiooven? haar hart is. nog niet genezen! Zo lang zy dit voor waarheid houd, 't. geen vik haar als waarheid zeggen kon, en haar door by brenging van zo veele gevallen bewees, dat naamelyk de ziekte van den Heer Kubbuts zich al voor lang weder geopenbaard heeft, en nu denkelyk ongeneeslyk is: zo lang zal zy zich eenigermaate gerust houden. Maar... doch ik kan u ons gefprek niet meêdeelen — zelfs u niet. — Wat is toch de zich verilingerende liefde in zommigen haarer verfchynzelen. Of liever, in wat"gevaar ftaat een jonge Weduw! (want ik geloof niet, dat Mevrouw Burger, wezeiilyk. zo oud is, ais  < 2ó'7 > als haar Neef haar (niet zonder eenige onbezonnenheid) uitgegeeven heeft.) Enkel om het voorbeeld, daar ik van fpreek, zou de ftand eener zodanige by my gevaarlyk zyn, indien ook al de aanftootelyke Tooneelen van de Weduwe Bcnfon niet voorgevallen waren; want Jufvrouw Jamfan (en dat is toch al veel gezegd,) zelfs Jufvrouw Jansfen en de Heer Gros, hebben die onördentelykheid niet kunnen weeren. Mevrouw Benfon is met den, zo als gy weet, gecasfeerden, Hofraad Schulz doorgegaan! 't Geen my troost is, dat de Heer Gros haare zuster gered heeft: de Heer O™,die gezegende fterveling, dien dc Voorzienigheid bezigt, om voor de oogen van zo veele duizenden, en in zo duizend voorvallen, te toonen, wat zy vermag uit te rigten door een vroom', eu daarby de waereld kennenden, met een zuiver geweeten boven het quon dira-t-on verheeven zynde, Predikant. Maar één trek, wyl ik nu juist van hem fpreek. VERVOLG. Hy wierd voor eenige dagen op een Staats feest by dea (*) genodigd. • Men at aan drie tafelen. „ Myn- <*) Kortom, by den voornaamften en mildften man in het Land,  C 2Ö8 ) „Mynheer de Capellaan!" zeide de Tra&ant zeer luid tegen den tweeden Predikant aan de *fche kerk, (*) zekerlyk met eene veel ongevoegelykere uitdrukking,dan deeze is: „ Hoe ftaat het met uw geweeten in 't Artikel van 't vrouwvolk, toen gy „ jong waart ? " Bruin als een Kars, en met fchuim aan de bovenlip, met rollende oogen, en de geflooten vuist op 't hart gedrukt, gaf de Cappellaan ten antwoord: „ Ik heb ten allen tyde voor God en de menfchen kuisch gewandeld." „ Foey, die onbefchaamde Leugenaar!" zeide de TraStant, en ging aan de derde tafel, daar de Heer Gros ver afgeleegen aan het einde zat. Hy deed aan hem dezelfde zo grootelyks ongevoegelyke vraag, tot fchrik van de ganfche,den vroomen wyzen toen reeds toegenegene, tafel, die zo min, als hy zelf, gehoord had, wat 'er voorgevallen was. De Heer Gros floeg zyne oogen zoetjes neder, en zeide: „ ik bid met „ David: gedenk niet der zonden myner jongheid nog ,, myner overtreedingen ! '■ „ ö! Domine," (met traanen in de oogen fprak de anderszins wilde man dus:) „God zy my armen „ zondaar genadig! Bid toch ook voor my elendig „ mensch, als gy het durft doen!"~ en van dit oogenKik af aan heerschte 'er in de ganfche Zaal eerst ftil. tt) De Leeim kennen hem nk het Ifle Deel,  ( *6o > ftilzwygen, en daar op eene algemeen e, ordentelyke vreugde. En dien voortreffelyken Predikant, en zynen vriend Ribezal, mannen, dewelke ieder die hen kent, met hartelyke hoogachting bemind, lasteren zo veele Amptsbroeders en al 't graauw, dat denzelven aanhangt, zo wel van hoogen als van laagen ftand. De Heer Ribezal heeft op kerstyd het zo natuurlyk Thema voorgedraagen: „Stephanus midden onder zyrt ne tegenpartyen," en op het naaste CorTy-gezelfchap word 'er aan een geestig pedant (vermoedelyk een' van de gepreezenften) gevraagd, wat de man voorgefteld had? „Zyn Thema" (antwoord die hoogwyze Heer,) „was: Ribezal midden onder zyne te„ genpartyen»" VERVOLG. Zo even ontfang ik uwen brief, met de tyding,dat ik nog agt dagen naar u wagten moet.— Zeer gaarne, myn beminde, want hier (naamelyk federt gisteren wederom te Haverftroo) ben ik in zeer goede handen. Wy hebben den Heer van Kafeke hier, een trouw ia / vriend  C "-70 y vliefrd van het Drieblad Puf Gros, en tt\ eefi ön* befchryfiyk goed man \ wiens levensloop ik u rnohdelyk vertellen zal, zo als ik die van den Heer Puf tn van, Wylen Annaatje bekomen heb. Annaatje en hy, zyn huisgenooten geweest, maar hebben, toen zy elkanderen te Koningsbergen wederom zagen, door middel van Jufvrouw Jansfcn, een verbond famèn gétóarikt, om eikanderen nooit wederom te zien. — Hy heeft uit hoofde van ziekelykheid, om zyn ontfiag verzogt, dewyl buiten dien zyne, by de HaTmoverfche Armeé bekomen wonden, hem voor den dienst onbekwaam maaken. Tegenwoordig is hy in onderhandeling met een Vry-Schout alhier, en zal deszelff goed overéénkomstig met zyn ftand, en zyn zeer groot vermoogen, opbouwen... Wat is dat ? twee Ioop'ers en een pragtig Jagtgczelfchap? * - * * :Zo? lieve man? Zodanig een fchfik had gy voor' my bereid? Gy ziet, dat zyn en uw plan volkomeri gelukt is. Wie kon'dok droöineh, dkt zyne Excel- len-  C 271 ) Ientie de Heer Baron de man kon zyn, dien ik met zö veel graagte gewenscht had, nog eens te zien? Van alles wat ik hem meende te zeggen, zal ik hem nu vast geen woord zeggen. Ik hoor daarenboven (denk zelf eens, hoe ongaarne) dat hy overmor-gen nagt reeds naar Postdam vertrekt, * * * Wat zyn wy hier gelukkig. Eene talryke Familie van PtaAg* heeft den Heer Puf hier bezogt, eene vrouw met zes behoorlyk gevormde dogters. Het was weldra te merken; dat het Jooden waren, en toen de vader 's daags daaraan kwam, wierd het zigtbaar aart zyn kinbaardje. Van' daag draagt hy die niet meer ; want van de morgen vroeg heeft de Heer Gros dei' geheele Familie gedoopt. Welk een Hemel waren deeze beide dagen! De zuster van,.zyne Excellentie moest hier gewagt worden, dat was natuurlyk: De Heer van Kafeke ging dan naar Dantzig. Toen kwam zy, de lieve vrouw van Prof. T.. — Haar man had, ■ om ..le verrasfing volkomen te maaken, de geheele laatfte Hiftorie van haar' broeder, dus ook zyn tegenwoordig verblyf alhier, voorhaarverborgen gehouden: ook was de verrasfing zo fraai, dat die misfchien iets kan by* brengen tot de gerreezing van deeze zo voortreffelyfce vrouw. —  ( 27* ) Vrouw. — Toen zy het gevolg van haar' broeder, en de tekenen van zyne waardigheid zag, (want hy had juist een voornaam bezoek uit Koningsbergen gehad,) zeide zy met een zoort van klaagende verdrietigheid: „ Gy hebt den Adel weder aangenoomen? uwe pleg„ tige belofte vergeeten?"— „ Neen, myne beste!" antwoordde hy: „maar de Keizerin heeft my adeïyk „ gemaakt, en voor de affaire inzonderheid, daar ik „ thans om op reis ben, was zufks volftrekt nood„ zaakeïyk, zo dat het aan riiy niet ftond, om dit te „ weigeren." —' ik heb tegenwoordig waarlyk geen tyd,- en met verlof zy het gezegd — ook geen lust, om te fchryven; want het tooneel tusfehen den geweezen Jood en de vrouw van Prof. T. kan ik u toch niet befchryven. Door haar is dit alles gefchied, en gy zult alles omftandig verneemen. Deeze zeer ryke Familie zet zich te Koningbergen neder. (*) De Baron Less.. is heéh: maar nog niet naar Potff"' dam. — Doch gy hebt my verrast, en gy zuït wederom verrast worden. Gy w'eet zekerlyk riiet, wit Ketbsch* |») Mm kent «men Jood reed» vit het ïfti Deel,  ( 273 ) RütbschJos is? Wel nu , heel goed, hy is net naaf Rothschlos gegaan. (*) — De Heer Puf ftaat ftil, legt zyne handen in malkander, ziet den Heer Gros en den Heer T. aan, en houd niet op, van te zeggen: „Zulk eene ftandvastige genegenheid voor oude' vrienden is my nog nooit voorgekomen! en ziet „ maar eens, hóe $uuhje's oogen wakker zyn ge„ worden! En dat ik 't nu ook vergeeten moest, „ om hem myn pragtigen Bentlei en Hennius, tè „ laaten zien!" Cf) (*) Hy ging daar na toe, om zich door den Echt té verbindew met de Gravin Weduwe van *ow die daags daar aan uit Petérsburg aldaar aan kwam. De Heer Puf riep hem agter na: Hsme»! 6 Hfr iüeneee, lijmen adel, 6 H]men#e ! Cat. (t) Op den rand ftond: „Hy heeft my naderhand gezegd, dsS „ dit fraaije .Drukken zyn van een Dickter w (van Hormius e» ^«veHalh,) VJ. DEELS ILsiVK. S VER-  VERVOLG. Wat zal ik nu zeggen? Wy zyn allen..., ik weet niet wat avv zyn! De Postbode kwam van de morgen vroeg. Ik kreeg een brief van Sophia, na een ongewoon ftilzwygen van meer dan agt dagen. Lees hem, en oordeel, hoe ik 'er moet uitgezien hebben. „ Wat gy zeggen zult,myne waardfte Hcnrïêtte, ,, weet ik niet: maar wat het ook zyn mooge: ,, Gy zult het 't eerst' weeten; en door u verneeme zulks het' ganfche gezelfchap te Ha„ verftroo, te Koningsbergen en op Bergshof je. „ Ik kom op dit oogenblik van 't Altaar, Myn „ mans verdiensten, en de voorfpraak van ,, Mynheer, uwen liefderyken Gemaal, heb„ ben hem het Ampt bezorgd, boven 't welke »»7y-  C 275 ) ft zyne en myne wenfchen thans'niet hoogëf „ gaan zullen: myn Kubbutx is Subreclor aan ,, onze Stadsfchool geworden. — Die geene' alleen vreest veragt te zullen worden, die ,, zulks verdient; en ik hoop, dat ik in dat geval niet ben. Nogtans zie ik, dunkt my, 5, dat gy by de uitdrukking: ,, Myn Kubbuts,'''' „ den neus op trekt. Doe dat niet, myn lievd Juultje! doe het nooit! ach! Gy zoud my ,, doen gelooven, dat ik niet gelukkig ben! — „ Strafbaar ben ik, ik beken het, om dat ik „ 11 niet gezegd heb, dat ik deeze oorzaak ,, had, om zo dringend om de voorfpraak uws ,, Gemaals voor myn tegenwoordigen man te' verzoeken. Ik had u zekerlyk iets behooreii „ te zeggen, ten minfte op het eerfte of twee,, de gebod, u myn voorneemen te melden*„ Doch ik wilde toen ter tyd de bedenkelyk- heden, die ik by u vooronderftelde, en tè„ genivoordig eene briefwisfeling ontwyken* ,, die in deeze gefteldheid van zaaken onnuti ,, moogelyk ook onaangenaam zyn zou. Daf ,, ik voor geene- kinderagtige verliefdheid vat5, baar was, zeggen u myne jaaren, en myne* ,, ondervinding: hoe het ondertusfchen toege,, gaan is, of naamelyk de eerfte aanleiding ,, van hem of van my kwam, dit kan immers ,, even veel zyn: kortom, ik denk, dat wy t, voor eikanderen gefchaapen zyn. Ik ontken Sa „ niet^  ( 276 ) „ niet, dat de aanvallen zyner krankheid, my „ langen tyd befluiteloos gelaaten hebben: maar „ zekeren brief, dien ik omtrent veertien da„ gen voor uw vertrek van hem ontfing, kon „ ik niet weêrftaan. Daarenboven hoop ik, „ dat hy heel en al geneezen zal. Ten deele „ vly ik my, dat zyn leeven zonder hartfeer ,, zyn zal,vermits ik by de honderd Dukaaten, „ die zyn Ampt, met behulp van eenige pri„ vaat-lesfen, hem wel opbrengen zal, toch nog iets kan by leggen. Ten deele ver„ wagt ik ook veel van die oppash'ng, de„ welke hy tot nu toe, en inzonderheid by „ zyne moeder, moest ontbeeren, waar door ,, zyne Hypochondrie zekerlyk wederom zeer ,, fterk wierd. Ik ben alle zwaarigheid te bo„ ven gekomen; ook zelfs deeze, dat die won„ derlyke oude vrouw by ons woonen zal. Zy „ heeft zulks — gewisfelyk fchryf ik 't niet ,, zonder rood te worden — tot een voorwaar„ de haarer bewilliging gemaakt. — Verfchoon „ my nu, lieffte Henrictte, met aanmerkingen „ over den ftap, dien ik gedaan heb, en vergun „ uwe vriendfchap voortaan altoos nog aan het „ huis uwer „ trouwfte Sopbia." HEN-  C m ) hen ristte ten vervolge. En nu wenschte ik u, myn lieffte man, eens te zien, welk eene figuur gy by deezen brief maakt? Ik voor myn deel kan anders niet zeggen, dan dat Sophia.... (*) ( *) De Heer L * had zyn rei» verhaast, en trad in de kamer op 't oogenblik, dat zyn vrouw dit fchreef. « En nu myne Leezers: f'ivite felicet, memores ii vivite nostri; Sive erimus, Jeu uw Jatafultft velint! Tib. v- * * Terwyl ik dit in pak, met de, helaas reeds eenmaal gebrooken gelofte, om van geen één myner Werken, ooit wederom een nieu» wen Druk te bezorgen, (want onder alle Heerendiensten is ditjuisc de allerondankbaarfte arbeid,) komt'er een brief van myn waarden Heer Puff! Ik dagt, het zou aan eenigen myner Leezers (mynoogmerk was zekerlyk: aan allen) aangenaam zyn, den man voor t laatst nog eens te hooren l  LV. BRIEF. £)e Heer PUF f aan den AUCTEun, of zq \nen wil, aan den uitgeever, Haverftroo, den % Mey iffê, Mynhter en waarde Landsman!! J3en eerften Druk van uw Boek heb ik in 't geheel niet geleezen, Myn vrouw zeide my, dat het Wel te zien was, dat zy 'er flegts by was, om te yraagen, of de Aucleur zich nog eens wat duidelyker yertoonen dorst? Hadden wy ondertusfchen geweeten, dat gy de man waart: dan had ik het, zekerlyk wit genegenheid, toch geleezen. Intusfchen ergerde ^ my, dat 'er van my in het Bock gewag was geSfêakt? en daarom dagt ik, dat'de een of ander Student,  ( 279 ) dent, dien ik voor deezen het leeven eenigzins ligter mogt hebben gemaakt, op deeze flinkfche manier, om zich dankbaar te toonen, gevallen was. En dit konde gy niet zyn; want ik leerde u toen eerst kennen, toen Koningsbergen u met weldaaden overlaadde, en een zeker man, (*) voornaamelyk het op zich genoomen had, om u het tot dien tyd toe uitgeftaane leed, te doen vergeeten. En zo onwillig als ik, waren 'er meer, daar gy met of zonder naam, van gewaagd had. (Van den Heer Gros gis ik ondertusfchen, dat hy wel wist, wie hier e machina Deus was; want het was wel zeker, dat gy zyne gefchiedenis van zyn moeder zaliger zelve bekomen bebt.) Het zcldzaamfte was, dat men, dewyl men niet wist, dat 'er reeds een tweede Druk op de Pers was, hier in Pruisfen, ja ook, zo als ik uit brieven weet, elders te Berlyn, Magdeburg, Dresden, Hamburg &c. uitleggingen maakte, die toen by den tweeden Druk, of geheel vervielen, of geheel veranderd moesten worden , of op heel andere perfoonen toegepast worden. Toen zond gy aan myn vrouw den tweeden Druk* doch zy wilde niet toeftaan, dat ik dien leezen zou. „ 't Geen u voldoen kan," zeide zy, „zal ik u alles 5, voor leezen." — En dit deed zy ook, dan hier, dan (*) Hy noemt hem hier, doch ik moet zwygenï' S 4  ( 28o ) dan aan 't huis van myn zuster zaliger te Koningsbergen, ('t welk tegenwoordig myn ftief-fchoonzoon bewoont, een treil yk man, eertyds Boekhouder by myn zuster, en thans in Compagnie doende met den longen Jansfen, die eens met die Cbristiana, myn pkegdogter zal trouwen,) dan op Bergshof je; nadien zy het zo inn'gtte, dat het te leezen zynde, op de plaats zelve kwam te vallen, daar het gebeurd was $ "Want zy las jaaren lang — ook verlangde ik meenig Tooneel wel drie- of viermaal. Dit was nu en dan ten uiterfte comiek! by voorbeeld, toen ik in dien tuin met den neus aan de hegge ftond —- gy weet 't immers wel, daar ik Johanna Pirscb nazag — daar Jas zy, 't geen ik aan den Heer Waker daar van gefchreeven heb. — Dikwyls was het daarentegen mag%\g tragiek. Zo zaten wy by voorbeeld eens vroeg voor de deur op Bergshof je: ziet, daar haalde zy het Boek voor den dag, en las die vertooning, daar ik Marianna Maartys op haare dorre lippen zoen. Maar zy las evenwel ook veel, dat haar ongemeen wel, maar my in 't geheel niet, aan ftond. Wel is waar, niets van haar, of van Sophia, dat Doeg zy Wel wyslyk over, fchoon ik haar nooit te kennen gegeeven heb, dat ik haar zulks zekerlyk dank weeten zou. Ondertusfchen kwam 'er toch menigerlei te yoprffihyn,.?t geen de gedagte aan deez'perfoon moest Jeeyendig maaken, die toch altyd door haar eigen fghuld ongelukkig was, en al tyd door haar eigen- fchuld  ( 2oi y fchuld anderen ongelukkig maakte. Ziet gy wel, dat; Hond my niet aan. Maar nog meer mishaagde my, dat, als wy in het beste van 't leezen waren, en ons verwonderden over uw geheugen, 't welk zelfs de woorden (even alsof zy eertyds nagefchreeven waren geworden) der voorkoomende perfoonen (inzonderheid de myne) oplevert; (*) als wy ons dan famen aankeeken, en elkanderen de loosheid uwer uitlaatingen in een desniettemin zeer getrouw verhaal, toe wenkten: dat, zeg ik, 'er dan geheele bladzyden kwamen, daar zelfs geen woord waar van is: dit mishaagde my. En wanneer my dan na een minzaame twist met myn vrouw en allen, die rondom zaten, ad oculum gcdsmonflreerd wierd, dat het uitgelaatene droog was, en niets wigtigs voor de Moraal had; dat het uitgelaaten moest worden, om al het perfoonelyke en plaatfelyke te vermyden; dat het bygevoegde wel niet Hiftorisch, maar toch (ten minfte volgens de meening van den Au&eur) Charafteriftisch waar was, en daarenboven de voorvallen, ook wel de gefprekken te famen verbind; dat de perfoonen zich in 't gemeene leeven zo niet vertoonen, gelyk gy die in het Boek (even als een Metfelaar , die zyne Steenen immers op het beste voegt) in uw Leerflelzel van de Moraal aan eikanderen rygt: dan kwam 't my voor, of (*) De Heer Puff wist niet, dat ik federt myn iS jaar een fchryfufeitje in myn aak droeg. S 5  ( 282 ) of dat de kring rond om my gelyk had, of dat ik een domkop was. . Dat gy voor ieder een opdischte, die met een Prokleemtje kwam aanloopen,en u bygevolg dikwyls met bet zwaare inliet, by voorbeeld, met de Leer van de onöploslykheid van den Echt; zulks was in 't eerst ook niet recht naar myn zin; want dus ontftond 'er een Bundel Epifockn — ei wat, een Boek, 't welk men, qaacunque pagina 't ook zyn mooge , kan beginnen en eindigen te leezen. Maar als ik daar tegen bedagt, dat u aan de Hiftorie zelve, dewyl die maar vebiculum was, minder geleegen legt, dan aan de Pil, en dat het ten minfte geen kwaad kan, wanneer uw Leezer daar ter plaatze,.daar gy in het geheele komt, ik wil zeggen in de waare Leer van den Godsdienst, en diergelyken, de Pil (vermits hy 'er het goud al van neergeflokt en geproefd heeft, en zy hem niet fmaakt,) uitfpuuwt; door dien hy dan toch een, misfchien niet kragteloos tantillum (*) ontfangen heeft; dat eindelyk onder uwe refpeiïive Navolgers niemand een Predikant fchynt te zyn, gevolge! yk niemand zich zo ligt zou durven waagen aan die, alleen door Predikanten op te losfen zynde, Problemfs-, en gy ook ftoutelyk geen tegenfpraak dan van de Heeren van 't Handwerk begeert: zo was ik daar ook mede te vreede. Ook kwam 't my klugtig voor, dat de zes Dee- len (*j D3t is, een zeer klein beetje.  ( 233 > ïen — lieve deugd! zes, Deelen — zo dik zyn, zo, dat altyd zes Pompadours uwe „qu— en hoor eens^ dat is geenszins de bon. ongure. ' Eindelyk mishaagde my hier en daar ook uw ftyl', en (leg het als landsman in een goede plooy,) hy mishaagt my nog. (*) Dikwils zulke lange Perioden/ Dikwils zo tusfchen beide gefchooven! Dikwils zo — neologifch wil ik niet zeggen , de Hemel bewaar' my! Maar toch nieuw voor my; in één woord: het dringt en drukt, en overlaadt malkanderen zo! Maar toen kwam de Heer T. met een magtig breeden en hoogen Quartant onder den arm: „Wie is dat?" zeide hy, en leid' zyn hand op het onderfte gedeelte van een Profil-gezigt. „ Zo kan hy 'er onmooglyk uit zien," riepen wy allen. » „ En wie dan anders ? "„Zeide de Heer T. en lachte {*) My ook.  ( 288 ) te hartelyk. „Gy ziet dus, dat hy "t is^ eri wanneer' „ hy nu, na verloop van 15 of 16 jaaren 'er wee„ zenlyk zo uitziet: dan kan hy, ook (beklaagt dien „ eerlyken man) niet anders fchryven. Op het „ fpreeken hebben lotgevallen zo als gy die hier in ,, dit beeld leest, geen' invloed: maar op 't fchry„ ven werken zy onwederftaanbaar. Ik wenschte wel „ dat zyn Recenfent in het Artikel omtrent hem, dit, „ juist dit, van hem gezegd had; want 't geen hy „ zegt, zou de Gerecenfcercle denkelyk zelf voor 't „ grootfte gedeelte op het befcheidenfte (*) van zig afweeren, ja in totam loochenen." Toen zugtte ik, en zweeg ftil. Mevrouw Gros, die treffelyke Schryffter, verzette eenige,my mishaagende bladzyden van uw Boek , in andere conjlructies en zo voorts. Dat ftondt my niet aan. „Laat hem fchryven ," zeide ik, ,, zo als hy kan, indien 't tog met het beeld„ tenis zo moet uitkomen; 't is genoeg, als ik hem „ maar verftaa; en zo de jongelui hem naavol- „ gem, klopt hem dan wat op de vingers, en legt „ hen Lesfmgt Sturz en Engels Philofooph voor de t, Waereld,loco van modellen, voor." Maar daar en tegen, myn Waarde behaagde my.,. (*) it Op het waarheid - mïnnendftj, en bang voor de goede „ zaak der Pbyjiognomie, en verootmoedigd zynde , indien meer„ deren onder u zo leezen, als myn Keten/ent," w Zo waard.e leezers, zo moest de Heer T. fpreeken!  c ^9 i rny... (*) Op eenmaal koomen'er vyf deelen vp-ï? uwe4 nieuwen druk, nevens eenige bladen van het laatfte deel,ik weet niet, waar van daan? in 't huis ftuivert daar by kopere plaaten, zo als ik dien in myn Cabinet moet hebben. Ook een klein pakje kopere plaaten in een Zak-formaat; want myn Luidjes hadden wel naauwkeurig zorg gedraagen, om my den Berlynfchen en Gothafchen Almanak van dit jaar, tot hier toe niet onder de oogen te laaten koomen. Knap reekent myn dogter alle de blaclzyden tegen die van den tweeden druk: „Papa', kyk eens hier," roept zy, „Meer dan dertig bladen byvoegzels ! Ert' „ by gevolg zo veel, ais een zeevende deel zou uitmaaken!" „Zo weinig maar?" zeide ik, „dan moet hy geen' tyd hebben ; want zulke plaaten verdienen zestig. bladen byvoegzels, en het vlytigfte vylen van dat „ geen, 't welk reeds zo lang rond om zyn beftoven aanbeeld lag." —- Alleen daar maar, da2tr Chodowiecki en Geyser my heen weezen, heb ik nu geleezen ; én dus fe weinig, om te kunnen pryzetï; Maar (*) Ik doe hier een diepe buiging, en verzoek niyne Leereni, 6'm bét met de bovengemelde punten voor lief té neemen; gélyH ik dan ook heele bladzyden uitlaat van de berispingen Van de'n Hner Puff, dewyl ik niet zie, waarom ik my, zo ongerospen, ejj zonder 'er dank van te hebben, aan den moedwil zou prys geeven ? Dat ik zo veel liet drukken, deed ik, om te toon en , das' «en weldenkend man, daar, waar hy kar. , ailss jen beste keert,,' ft VI, DEELS II. STUK. T  ( 290 ) Maar berispen moet ik 't — en zult gy 't wel kunnen verdraagen? — met een Duitfche goedhartigheid moet ik 't berispen; dat gy in eenige Nooten, misfchien wel in veele, in perfoon voor den dag komt ! Zyt gy eigen-zugtig geworden, Gy, die zo dikwils zeide en fchreef, dat 'er niets haatelyker was, dan van zig zeiven te fpreeken ; zyt gy eigen - zugtig geworden : dan koomen u de Hemel te hulp ! maar gy" zoudt het nooit kunnen verantwoorden,'van zulks geworden te zyn , nadien gy, Gode zy dank! zo vroeg voor den lydens-ploeg gefpannen wierd, en de nieuwe vore geduurig haast de oude op of nêer getrokken hadt. Dog brandt u het licht in de oogen, -' en dat zou ook wel geen wonder zyn, want waarom" naamt gy u voor, om met de menfchen vry uit de borst te fpreeken? dan zegt Molière u: Vous favcz voulu, George Dandin ! maar van ganfcher harte en ziedaar, daar vind ik juist die plaats, daar gy zegt, dar gy tr2gten moest om den rug vry te hebben : dus kan ik u dan ook , in dat geene naamelyk wat ik geleezen heb, niets kwaalyk neemen. Ik zie ook niet, waarom men onder Duitfchers niet heel vertrouwd fpreeken zou? (*> Zo (*) Vrieude'yk cn goed, m maar het voldoet «y nïet; want ik ben ondertusfchen een jaar of een half jaar ouder geworden  ( api ) Zo mishaagt my ook... dog wat recht heb ik , om' u te zeggen, wat my mishaagt? Dat zullen immers' de Kunstrechters en de nabuuren vlytig genoeg doen, zonder te oovervveegen dat zy den laatfte druk voor zig hebben, en dat dus, dewyl 'er niets meer veranderd kan worden, hunne berisping maar dies te klaarer het enkelde oogmerk heeft, om u, ten minfte uw' boek,' iu een kwaaden roep te brengen.... (*) In het geworden, en: nestit vox miisa reverti ! w De Heer Puff dwaalé hier ook. Wet juist niet, als kende ik my wederom aan eigen • zugtigbeid fchuldig: (en dank zy u lieden, Gy trouwen u voornaameJyk zy dank! myn B. —■ Voor elke kastyding myner toenmaals fpraakzaame, tong; want die was een buigzaam Otaganum in een' oppervlakkig hoofd;) maar dit is mis, dat lange lydens van een zeeker zoort voor de Eigen zugiigheid bewaaren." ó! Juist het tegendeel kan gebeuren. Men befchouwe maar eens het lastdier in zyne vore! eindelyk ziet het niets meer en hoort het niets meer dan zyri eigen tred; en dps verflindt de voorftelling van zyn eigen zelfs, alle andere voorltellingen — en, deeze eenige wordt voorts bezield! door den flok des Dryvers. m m (*) Hier laat ik eigenlyk veel uit, om dat het my partydigheïd! van een liefhebbend hart fchynt te zyn, daar de leezers (gelyk zy' moogelyk in 't voorgaande reeds gevoeld hadden) niets meede gediend zyn. Het flct is dit: „ maar wanneer het u egter te bon'e mogt wordens kom dan by my te Bergghofje: Het dorp is weï „ klein: mmr gy fchryft immers zelf ergens: dat ook de kleinftë gemeente zelfs voor een trouw* Predikant te groot is." — Dog de goede man bedagt by eene zodanige warmte des' hartl' «iet, dat de Predikant te Bergshof je nog leeft» T »  ( 192 > bet nisuwe vyfde Deel vind ik, dat gy het behVït van 't boek wel zo zult laaten, gelyk het was. Dit kan Prof. T. nog niet inzien. „Als gy," zegt hy tegen my, „aan hem fchryft: leg 'er dan tog dit pa„ pier vbor hem by in; moogelyk heeft hy nog tyd , „ om daar gebruik van te maaken." — ik zie, myn waarde, dat het de hand van den Heer Kubbuts is gevolgelyk zal 't wel van haar handelen, van Sopbia.Het is open: maar ik lees het niet; want ik zou dan myn vrouw nog maar meer beminnen,dewelke buiten dien (met my) gelooft, dat myn tederheid te groot is. De Heer kubbuts aan Prof. T. In den voorgaanden* Dresden den 5 Jan. i/7c?, Vyf jaaren van het bitterfte lyden waren doorgeftaan, zonder dat ik myn knaagend leed aan een eenig mensch geklaagd had; want was ik niet, wanneer ik zelfs al geen een' vriend gehad had, genoeg gewaa'r- fchouwd ?  ( «93 ) fchouwd? Maar toen waagde ik het, 6 myn ?"., om voor u hoorbaar te zugten! — Uw antwoord was de bondigfte, doordagtfte, diep uit de natuur der zaak gehaalde vermaaning tot geduld. Patience Smittng on grief! Dus fchreeft gy. De hoop, om de vreugde eens vaders te krygen , fterkte my tot dit geduld, hoewel de Melancholieke ftyfhoofdigheid myner vrouw, en haare doode onvatbaarheid voor het geluk des leevens, geduurig nog, en fteeds nog fterker verwisfelden met de grootfte wildheid en met eene, (zo verre het zonder volftrekt de eerbaarheid te kwetfen, kan plaats hebben ) ten uiterften ligtvaardige verliefdheid. In de laatfte jaaren had zy haar' omgang met Henriette L. afge» brooken; en egter fprak zy van haar, zodra dezelve naar Memel getrokken was,met het onftuimigfte verlangen. Ons huishouden was al lang heel te grond gegaan en had Mevrouw L. ons tot dien tyd toe niet geholpen: dan hadden wy ous niet kunnen geneeren. Deeze ten uitefften geftoord over het koele affcheid neemen van myne vrouw, verliet ons toen: en dus: waren wy geheel en al hulpeloos. Van een onbekende hand kwam, juist toen 'er Concurrentie van Crediteuren over my ftondt voor te vallen, eene fterke onderfteunïng met berigt: dat dezelve alle jaaren koomen zou, zo lang ik het voor myn vrouw T 3 zou  ( 294 ) poy. yerzwygen. Zy is ook gekomen .■■ maar nooit vroeg myn vrouw, of, en waar van daan ik altyd geld had, hoeveel ook haar fp^l, haar opfchik, haare Bibliotheek, en de geweetenloosfte ver waar loozjng van het huishouden mogt wegfleepen. De gemelde hoop wierd nu: gelyk het by zodanig eene manier van leeven niet anders zyn kan, voor de tweede maal vernietigd! — Ik was ftil: maar ontroostbaar. Zy fcheen aangedaan te zyn, wydde zich, zo dra zy tot kragten gekomen was, geheel aan de zorg toe, óm my op te pasfen. Want het was toch verfchrikkelyk voor haar, om te moeten vreezen., dat ik tot myne oude ziekte, wederom zou vervallen, daar ik federt ons huwelyk fj eigenlyker kon ik zeggen , door uwe Cuur, myn T.~) vry van geweest was. — Ik genas, en waagde het, voor de eerfte maal federt drie jaaren weder, om haar heufche vermaaningen te doen. — Te vergeefsch! want de bittere misnoegdheid van haar hart was onöverwinlyk. Ik zeide toen rond uit, dat ik iooo Ryksdaalders fchulden had. — Zy was meer vcrfchrokken, dan een verftandige vrouw zyn zou , die by eene behoorlyke bereekening gemakkelyk zou hebben kunnen nagaan, dat ik veel dieper in den afgrond moest zyn. Zy verkogt haare Juweelen, en betaalde, wierd ook verftandig: docli flegts voor weinig weeken, en om maar teugelloos in >£ wild rond te dwaalen. Toen' kwam de brief, dien de moeder van D°.Gw $>p, haar fterfbed aan haar gefchreeven had. Zy wilde dien,  < *95 ) dien, zo als by 't ontfangen van een voorigen, eertyds door deeze onvergelykelyke vrouw aan haar gefchreevenen, gebeurd was, ongeopend wederom zenden. Ik brak hem fchielyk open, doch las hem niet. Maar zy las hem ook niet; en bleef gelyk zy was tot in de vyfde maand van eene nieuwe hoop. Sterk en ftandvastig, zo als een vader het maar kan zyn, fprak ik toen. Wederom te vergeefs, tot dat ik haar eindelyk by deeze bede bezwoor: „ Wees recht„ vaardig, lieffte! lees den brief van uwe pleegmoe„ ükr zaliger! moogelyk geeft hy u, 't geen gy, „ zonder voor God te zullen moeten beeven, niet „ ontbeeren kunt: een moeders hart /" Zy verliet my nulletjes, zogt dien brief, en vond hem niet, maar was ondertusfchen toch ten minfte voorzigtiger, en in haar leevensmanier oplettender. Ik ontring daarop, en hoe zeer onverwagt! het beroep naar Dresden. ik zeide haar verder niets, dan: „ ik heb een roeping/'—Zy brandde van verlangen, om my dezelve te zien aanneemen. „ Weg maar uit „ Elbingen," zeide zy, „waar naar toe 't ook zyn „ mag. Wy zyn hier veel te ver van het rechte „ pad verdwaald, dan dat wy het, gelyk ik oprecht „ wensch, weder zouden kunnen bewandelen." „ Ik voor myn part ,"C zekerlyk zeide ik zulks verftoord) „ zou het nooit verhaten hebben: maar ik vrees, dat gy het op geen één plaats wederom zult „ vinden;" — en daarop verklaarde ik my geheel. — T 4 ft  C 296 ) ïk trof haar hart, want ik fprak zo, geïyk merj fpreekt, wanneer men met eene ftervende hoop tegen de wanhoop ftryd. „ Ik ben," zeide zy den volgenden dag, „ niet nieuwsgierig om te weeten, waar heen en tot weï„ ken ftaat van geluk men u roept. , 't Is wel, ik volg u; ik verzoek maar alleen, dat niemand nog ,, hier, nog in de Familie van Puf, je weetcn ko- me, waar wy gebleeven zyn." —- Ik gaf" haar zo veel toe, als moogelyk was, en zeide haar maar enkel: „ ik gaa naar Dresden,'* dat ik haaf op een van de beste ftandplaatzen, die pen Geleerde hebben kan, bragt, verzweeg ik voor haar, en befehreef alles, wanneer haare nieuwsgierig, heid eindelyk toch gaande wierd, heel klein,om haar dies te meer tot eene betere huishoudeiykheid toe te bereiden. Wy maakten !t ons, door het yerkoopen van die dingen, by welker wegfebaffing geen al te groot verdies was zó gemakkelyk, als moogelyk was, kreegen dus doende eenig geld in handen , en gingen heen. — .De vervrolyking van de reis (het was in Mey) fcheen veel uit te rigten, en onze bekommering was jnaar, hoedanig het aldaar zo lang te ftellen zou zyn, tot dat de noodwendigfte behoeftens te Dresden aan,* Tkwamén *? Myh vrouw rekende nog circa vier maanden, en fpratt ?er veel van — een voor my zo heel nieuw verfchynzeï! m & kreeg een nieuw leeven door de ver-  ( 297 ) verwagting van het nu eindelyk komen zullende geluk. Wy kwamen aldaar aan. — Het huis was treffelyk, en voorzien van het onöntbeerlyke huisraad, ten deele uit (lukken van den Inventaris, (*) ten deele Cdewyl men vernoomen had, dat wy arm waren) geheel nieuw aangekogt. — Men ontfing ons zeer gunstig — tot ons ongeluk; want de maaltyden, die men ons gaf, en voornaamelyk de vleijende eerbied, die men myner fchoone vrouw bewees, de alhier beerfcher.de Toon der groote waereld, de zekerheid van een zeer groot inkomen, de achting en te vreedenheid, die men my liet blyken met opzigt op het geen ik tragtte uit te voeren: dit alles trok myn vrouw zonder weerhouden, te rug in den Maal droom, die haar te Elbingen verzwolgen had. Ik was derhalve toen rampzaliger dan ooit, want ik was het met meer glans; en vermaaningen hielpen nu minder, dan ooit te yooren! Ter- (?) En 't is immers zeer rampzalig, wanneer een Stad (by aldien 'er anders geen raad kan gefchaft worden) dezelve niet van de Weduwe koopt, om den nieuw bereepenen, die moogelyk maar in kleine fommetjes, en bygevolg maar heel langzaam zyne inkomften by één verfairelt, van deeze zwaare te ontlasten. Kan de Stad 'er by winnen, dat hy meteen bekommerd hart zyn Ampt aanvaardde? — Maak geene toepasfingen, waarde Buurman, gy weet im. tners, dat ten minfte de drie laatften van myne Voorzaaten geen^ Weduwen nalieten. T s  ( 198 ) Terwyl zy nu, minder moederlyk dan ydel, toe» ftel meende te maaken tot een allerpragtigfte luijer. mand, tot het opfchikken van de kraamkamer enz, en my noopte om geld te verfchaffen, (want het uit Elbingen medegebragte, was beneffens de hier rykelyk ontfangene gefchenken, en een vierendeel jaars tractement, al verdween en O vond zy in een van Elbingen komende Koffer dien affcheidbrief van Me vrouw E. zaliger. Ik zag het. Ik omhelsde haar, weende met de fmertelykfte weêmoédigheid, en kon niets fpreeken. Haare oogen wierden ook troebel, en — zy las dien brief. — Ik zag, dat zy op 't innigfte, doch zeer zagt aangedaan was. Zy gaf my den brief, en floot zich op in haar kamer. Hemel! welk een brief! — Ik ging naar myn Studeerkamer, en elke gedagte van my was een hartelyk, en ik kan zeggen van vreugde verrukt, gehed. Zy kwam my niet, gelyk anders, tot het middagmaal roepen. — Ik ging laat naar beneeden, en vond haar op 't einde van de bezigheid, ' om de gemaakte drukkende toebereidzelen en aanbefteedingen wederom te niet doen. „ Ik koom aanftonds," riep zy, „ de tafel is gedekt." Zy kwam. ■ Wy dagten om geen eeten. „ fchenkt God my nu," zeide zy, vermoeid neêrgezonken in myne armen, „myne tegenwoordig eenig„ fte hoop: dan zy hy getuige van myn kragtigften v dank." —- God  God deed zulks; zy gaf my een' gezonden zoon, was buiten zich zelve van vreugde, naauwgezet in haare levenswyze en in de oppasfing van den kleine Albrècht, en zoogde hem"'zelve, (fchoon zy een ring moest verzetten, om het met de reeds aangenomene kostbaare Min af te maaken, en de vervulling van deeze moederlyke pligt haar de heeviglle lichaamelyke pynen veroorzaakte.) Zy wierd geheel een moederlyk hart, dat is te zeggen, zy wierd met de fnelfte vorderingen de beste vrouw; en volgens het oordeel van allen, die Christelyke goedheid weeten te toetfen, is zy zulks nog. Zy leeft geheel voor my, en voor haare ,twee kinderen, en voed die onvergelykelyk op. Wy leeven niet ingetoogener, dan onze ftand verëischt, en leeven ten uiterfte gemakkelyk. — Zy is zo fchoón, als zy immer was, en myn hart word verkwikt door de bewyzen van eerbied, die men haar overal geeft, als de bekoorlykfte en beste vrouw te Dresden. Ik ben de gezondfte man van de waereld, want ik ftudeer minder dan anders, dewyl ik merk, dat ik zonder nieuwe moeite volbrengen kan, 't geen de ons liefhebbende Stad van my verwagtte. Ik zou niet weeten, hoe ik, zelfs als Dichter, het maaken moest, om een gelukkiger huwelyk, dan het onze is, te verzinnen? Het is een Paradys, waarin wy ons famen verheugen over het ruwe pad, dat ons daar heen bragtl  De Heer puff ten vervolge. Ik zal u evenwel nog eenige berigten, daar u aan geleegen kon leggen, geeven, zo als zy my invallen; want dat Mevrouw Kubbuts thans gelukkig is, mh gy uit de inleggende met zo veel blydfchap vernomen hebben, als ik had, toen de Heer T. het my verhaalde. Zy heeft het zekerlyk duurkoop gehaald! _ Zyne Excellentie de Baron Less.. heeft van vier kinderen een treffelyken zoon overgehouden. - Henriètu L. ftierf aan de kinderziekte, en Hy heeft na een ontroostelyken Weduwnaarsftaa't het treffelykfte meisje in 't land, Jucundacds zuster, getrouwd Jansfen's geluk heeft God zeer gezee- gend. - De Heer Bell. is Kamer -Prsfident en Geheimraad De Heer Rasch is te Lindenkerke en zeer gelukkig. — Gurtman is te Petersburg een magtige Leverancier geworden,en heeft een mooy hoopje kinderen. - De Heer Domine leeft met zyn nieuwe vrouw Ceertyds de Weduwe Burger) als honden en katten. En zo voorts: Myn dogter Christina en myn zoon Cornelius groeten u, fchoon die lieve fchepzels (de eerfte over de 16,  c 3°i i i6, eii de laatfte 14 jaaren oud,) u niet kennen, Be wilde my in 't eerst aan 't geen 'er nu volgt, niet waagen: maar myn hart rs toch te vol. Sedert een' jaar heeft de Heer Waker niy myn pleegzoon (Gy weet immers wel, dat Juultje aan 't fterfbed der huisvrouw van den Majoor van F. in myn naam een proefje van Adoptie gedaan heeft?) wederom gezonden. Hy heet Hans, en onder den naam van Hans Weiter heb ik hem laaten groot brengen; want hy heeft zelfs niet het minfte geheugen van zyne kindfche jaaren. Hy is nu in zyn 2.1 jaar — een onvergelykelyke heerlyke jongeling, die, zonder zyn gezondheid te benadeelen, al wat hem moogelyk was,geleerd heeft, en zulk een treffelyk Jurist worden zal, als Möfer was. Maar, gelyk dan vreugde en droefheid geduurig aan verwisfelenrzo is hy op onze Christina, en zy op hem, zo hartelyk verliefd ge* worden, dat wy 'er verleegen en bang over wierden. (Ik moet u dan zeggen, dat het een recht mengelmoes in onze huizen was: myne ftiefdogter Christina; de dogter van "den Heer Gros, Christina; myn dogter, Christina. Deeze laatfte nu was het Tortelduifje.) Ik had 'er zelf helaas fchuld aan ; want ik had die twee jonge luidjes (juist uit vrees voor iets diergelyks) geen vryheid genoeg gelaaten. Zo dra ik 't merkte, gaf ik hen — vermaaningen: maar — doch gy kunt zonder myn verklaaring wel begrypen, dat ik voor doove ooren predikte. Zy was zagt als een wolkje,en klaarde by deezen zonneftand aanftonds op;  C 302 ? op: maar zo dra dan de zon weder anders ftondV wierd bet dies te donkerer. Hy daarentegen bleef pal ftaan, (fchoon ik dien lieven ftyfkop wel zou hebben willen zoenen.) „ Ik wil het meisje niet „ binden," zeide hy: „ want haare vryheid is my heilig;" (ziet gy wel? de knaap heeft — geleezen!) „maar wanneer ik door vlyt, rechtfchapenheid', ,i en 't gebruik der waereld op zulke lange reizen, als gy my toe zult ftaan, haars waardig kan zyn: ,, wees dan, dierbaarfte man! voor my op nieuw een it vader!" —- Ja wel, de traanen kwamen my in de oogen* maar wat zou ik doen ? Juuhje (ik noem de vrouw van Domine Gros nog geduurig voort, zo) was van gedagte: dat ik het maar zyn gang moest laaten gaan. — „ Wat?" zeids ik, „myn dogter aan een' Edelman?" „ Wie weet 'er dan toch al van zyn Adel ? Gy 4 en ik. Welaan! laat ons het geheimenis mede itf i,' 't Graf neemen!" Gy weet, hoe 't gaat, als ik eerst boos ben,. Ik was 't zeer! „ Het kostelyk gefchenk van God „ zou ik den jongeling ontfteelen, om de zaak om die „ die reden te bevorderen, dewyl ik Christina gaarne „ gelukkig wilde zien?" Zy zag toen tog, dat zy (in der daad voor de eerfte maal federt onheugelyke tyden) klein gedagt had: maar toen draaijde die krabbe 'er zig uit, fen liet 'er my netjes voor zitten* Htff  ( 3°3 ) Het geluk wilde, dat zyn excell. de Baron Lesf..; insgelyks de Heer van Kafeke, [en de Heer Bell...* hier waren. Met deezen en de Heeren Gros, Ribezal én T... pleegde ik toen raad ■■ het gefchiedde, want zy begeerden 't zo , in byzyn van Juffrouw Jansfcn. Van dat geheim zeide ik niets. • ■■ ■ > Zy waren allen van begrip, dat de jonge Heer op reis moest gaan , en dus eerst voor een paar jaaren naar Gottingen: maar dat hy de toezegging, van Christini op hem. te zullen wagten, (want daar kwam het eindelyk tog op uit) niet moest bekoomen. In den grond was ik nu eeven zo wys als van te vooren. Ik ontdekte derhalven aan Juffrouw Jamfen'. dat hy een Baron was. „ Dat moet gy zonder tydverzuim aan de Heeren „ zeggen," riep zy. Ik deed het; en toen namen wy de verdere maatregelen, ingevolge van welke ik den Heer Ribezal (die federt den dood van zyn Vrouw uit hoofde van de onmoogelykheid, om met zyne aan de teering kwynende borst, te prediken, van zyne Iiefderyké Gemeente een Penfioen krygt met vryheid van een. Verblyf naar zyn verkiezing ) dat ik hem verzogt, zeg ik, om met myn Hans naar Gottingen &c. te gaan. Hy nam 't ook gaarne op zig, eer ik hem nog hef jaafgeld aanbood , ''t geen de treffelyke man verdient. —'— Daarop nam ik myn Jongeling in myn Cabinetje. Voor deeze reis was hy zo muurvast niet: » ik kan van haar niet afzien," zeide hy wel: maar ach,  O 3'©4 > fclr, hoe klaagelyk zeide hy 't; en fprak van 't weg zyu van al de vreugde zyns leevens, van de vernieling van al zyn geluk. Weiier" viel ik hem in de reden, en hield hem een pagina uit Wertber of zo ie/s voor: „ hier ftaat „ het overige »" want daar ftondt het zo fentimenteeh zo wanne vol, zo htilderyk, zo boven aardsch, zo in 't geheel niet fublunarUcb, wat weet ik 't al meer. „ Dierbaarfte Man," zeide hy , „ verdien ik fee„ fpotting : dan verdien ik Christina ook niet. Ik„ brand van verlangen om te reizen: maar laat my „ flegts nog maar een jaar te Koningsbergen blyven,' „ om u te doen verneemen, wat gy eens van my te wagten hebt! " „ Jongling," zeide ik," UEd. gelieve . . ." „ UEd.- Hemel hoe koom ik aan deezen verbaazen„ den Titel." „ UEd. gelieve my," ging ik voort, (want het was my onmoogelyk, hem , dien ik thans zyn hoogen ftand moest zeggen , nog verder zo te noemen, als tot dus ver.) —— „ UEd. gelieve my van daag dien Titel te laaten gebruiken, om voor deeze reis* „ geen pleegvader, maar een vreemde voor u te zyn. „ Laat ons dan nu moogelyke gevallen onderftellen,: „ waar in Christina of haar Aanbidder zig bevinden' konden; b. v. Christina was eens niet vry. . . ." „ Dog dat is zy immers!" n Maar gefteld eens, zy was het niet.'* „ Dai  ( 3°5 ) „ Dat is geen moogelyk geval; want dan was *t zo ver niet gekoomen." „ Of zy was een adelyk." Hy wierd rood. è, Zoud gy dan wel willen aanhouden.' ? ,, Of ik willen zou," „ Eene Adelyke neemen." „ Ja, maar niet als nog een Burgerlyke zynde.'* Lirwn lorum! dat is immers niets gezegd !" „ Dat is zo veel gezegd : dat ik langs de ruwfle è, wegen gaan zou, tot dat ik tot eene adelyk maa„ kende bediening, of door krygsdiensten tot den „ Adelftand doorgeworfleld was. . . En als dat nu mislukte." „ Dan begroef ik myn befchaamdheid ën ongunstig fortuin verre weg, Christina. „ Roman zonder einde!" (Byna trotfelykO » Ik las nooit een Roman; ik durf ftout zeggen: ik had nooit tyd daartoe." ' Oordeel eens, of ik dien jongen knaap ook lief heb : en die vogel weet het ook wel. „ Of," zeide ik toen, „ een ander geval: gefield eens, myn „ lieve pleegzoon wierd adelyk gemaakt." (Met een allerlieffte fierheid O ,> Voor het tegen» „ woordige zou ik 'er voor bedanken." „ Zo. Is de Adel by u dan een Herfenfchim." (Rood wordende: „ Geenszins. De Hemel weet, „ hoe dit hart 'er onder lydt, zo volkoomen te wee5, ten, welk een heerlyk gefchenk de Adel is, hoe VI. DEELS II. STUK. V ik  ( 3° 9, les omftandiger! maar dit is ook uwe geheele vader„, lyke en raoederlyke rykdom, en omtrent uw ge5, luk ben ik dezelfde man als voor deezen." Zyn oog zonk neder op het tafeltje ; hy nam zagtjes myn hand , liet die langzaam weder los, en vloog naar myn Kabinetje, daar hy over omtrent zes' of agt minuuten weder uit kwam, en my weenend, maar vrolyk weenend, omhelsde: Myn dierbaara, fte!" Meer kon hy niets zeggen. Ik gaf hem den ring wederom. Hy zag my ten uiterfte vreemd aan, zoende daarop het Pourtrait. ,, Het behoort my niet meer! " zeide hy , en gaf my met veel eerbied den ring weder. „ En wien dan?" „ Dien, daar dit Meisje voor gebooren was; „ het zou fchande zyn, indien 't my nu nog over" ,, winning kostte, om dit te zeggen!" en, eeven als of hy 't uit zyne gedagten wilde Hellen, verzogt hy my om eenige opheldering van zyn lotgevallen, die ik hem kortelyk gaf, en toen dus floot: „ Ik blyf voor u, 't geen ik tot hier toe was. Noo„ de heb ik my zo vroeg verklaard: maar eens deels „ zag ik niet, hoe ik anders dit ongelyk huwelyk „ kon beletten . . ." ,, Gy hebt gelyk," zeide hy, nam den nog in 't venfter leggenden ring , en zoende dien : '„ gy hebt ,, gelyk ; dit was de- eenigfte moogelyke wyze, om n dit osgelyk huwelyk te beletten. . . " V 5 « Ten  ( 314 ) „ Ten andere," ging ik voort, „word gy federt s, het begin deezer maand in de Couranten gezogt, „ wegens eene, zekerlyk . onverwagte Erfenis van „ de zyde van het huis uwer moeder zaliger. Ik heb „ door heimelyke navorfching vernomen , dat u, da„ duStis deducendis, omtrent ao,ooo Ryksdaalders te. „ beurt kunnen vallen. Wat is uw plan nu ? „ Hetzelve zal ook het myne zyn!" „ Om te Gottingen te Studeeren, dan op reis te „ gaan, dan ergens in een Staats-Kabinet te werken, „ en dan in Pruisfifche Krygsdiensten myn loopbaan „ te eindigen, in gevalle ik geen Gezant kan wor„ den." „ En wat zal 'er," (want myn hart deed my toch zeer,) „ wat zal 'er van Christina worden ? " „ Dat was de vraag van myn hart; doch iï,:a my toe, dat zulks myne zorg mag zyn. Ik zal met „ haar fpreeken, en dat in uwe tegenwoordigheid, in „ gevalle zulks, na een heel eenvoudig vei haal, dat „ gy haar doen zult, nog nodig mogt zyn. Nimmer „ had een meisje meer verfland dan zy." En dit,myn waardfte Landsman,is in den hoogften graad waaragtig. „ Thans moet ik alleen zyn," zeide hy, „en wan„ neer vergunt gy my, wederom te komen?" i „ Als uw hart zegt, dat het tyd is." „ Dan, (hy zwaaide zich op 't paard,) „dan,houd „ dit paard 't niet uit, want de tyd voor een tourtje, „ en  C 315 ) m en een kwartier op myn kamer en by den Gou* 3, verneur, is overvloedig genoeg voor my." „ Adieu, Baron van Ff. —r— Hy tastte naar myn hand, om die te druk' ken: „Zegen Hem, zo als Gy den armen Wcitcr ger „ zegend hebt!" — En daar mede drukte hy met zynp lange zwarte ooghairen de heldentraanen te rug, en verdween, gelyk een Courier verdwynen zou. Toen verhaalde ik alles aan de bovengenoemden, want zy waren allen nog by één.. He vrouwen namen gewillig op zich, om Christina gerust te (tellen, en op myn verzoek gefchiedde zulks in myn byzyn, terwyl wy bns ('amen legerden onder de groote Lindeboom 5 die reeds heel groen was. Jufvrouw Jansptn voerde het woord, zo als billyk was. Christina zag haar in 't eerst (tyf aan, doch fprak geen woord, en plukte toen zes of agt grashalmen naast zich, welker eindens zy, eerst boven toen onder om myn hand, famenknoopte. Jufvrouw Jans en drukte zich meesterlyk kort uit: doch om u maar een woordje te fchryven, van 't geen zy zeide,zulks Was ultra poife. (Ik zeg u met befchaamdheid, dat ik begonnen had, pp te fchryven, 't geen Jufvrouw Jansfen zeide-)— Gelyk ik van bewondering (torn, en onbeweegelyk, houdende de grashalmen in myn hand, ter neder zat: zo zat Christina daar ook (lom met de zagtfte diepzinnigheid. (Let wel, dat twee of drie bondeltjes gras onder het knoopen in myn warme hand geduurig aan (tukken fcheuiden.) En  C 3^ ) „ En-wat zegt nu, Christyntfe?" vroeg Jufvrouw Jansfen. Deeze, net klaar zynde met de twee laatfte halmen, deed myn hand zagt open, hief op twee vingeren het geknoopte om hoog: „Ziet eens,zeide zy, „ het is geen kransje geworden! — en, als ik ver„ zoeken mag, van daag niets meer." Toen wy in den Zaal traaden, fprong myn Baron op 't voorplein, en ftond in een oogenblik, Christina s hand zoenende, by ons. — Nog zonder traanen, maar ook flegts voor dat oogenblik nog, zeide zy, terwyl zy hem haare wangen toereikte, die hy, — men zag, dat het voor de eerfte maal was,— eerbiedig, gelyk kort daarop de hand op het vuurigfte,zoende: „Ik wilde," zeide zy, „u gelukkig zien; „ Gy zyt het. Die God, die ons fcheidde, maakte „ u gelukkig, en zal 't my, dewyl hy my vaderlyk „ bemint, niéts meer laaten kosten, dan 't geen myn hart op dit oogenblik voelt." — Zy neeg tegen hem, en ging in 't Kabinetje. Terwyl zy omkeek, en naar 't.midden van 't Kabinetje heen wees, fprak zy: „Hier gaf God u van de mor„ gen vroeg fterkte: hier zal hy die my ook gee„ ven!" — Dit laatfte zeide zy echter toch met een ilroom van traanen. — Hy ging aan 't venster, droogde zyne oogen af, O welk evenwel moeite* kostte,) en keerde Mch daarop, met alles, wat toekomende grootheid lm verkondigen, in 't gelaat, naar ons. „ Keurt » gy*  ( 3i? ) a, gylieden allen dit goed? " vroeg hy ons.— Allen, en meest overluid de Baron van Less.., die aanftonds na hem binnen gekomen was, zeiden „Ja!" — En toen kwam Christina, fris gelyk een roos na een onweersregen. — Less.. omhelsde haar: ,, Gy „ zult eens zeer gelukkig zyn; allesbest meisje!" ,, Ik hoop het; want God heeft myn offer zeer ge,, nadig aangenoomen!" — „En wees nu welkoom, „ Baron F.," terwyl zy zyn fraai door een geflingerdeu naam ff. JV. van haar vinger aftrok, en dies met een ligte buiging aan hem gaf: „ Dit zyt gy na „ niet meer, dus niet meer de myne,en dus behoort „ 't my niet toe." „ De ringen moet gylieden behouden," riep ik,en hield hen die beiden voor. ——■ Hy nam dien met haar Pourtrait vuurig na zich. „ Hoe veel is het mannenhart toch fterker! "zeide zy , en leide haar' ring op de plaats van 't vensterbanks - kusfen, daar ik den zynen weggenomen had. ,, Meisje!" zeide ik. — Zy kuste myn hand, en leide die aan haar hart: „ Alles, beste vader: maar hier flegts eerst rust."—. Doch ik befpeur te laat, hoe zeer dit al/es my aandoet! Kortom, het meisje gedroeg zich by deeze, waarlyk geenszins ligte, beproeving, zeer voorbeeldig, en deugd en verftand bragten binnen weinig dagen te weeg, 't geen deugd en verftand maar alleen kunnen te weeg brengen. — Kunt  ( 3i8 ) i Kunt gy 't uitbreeken, myn waarde! koora dan in de eerfte helft van deezen zomer, by aldien gy Christina nog als Bruid wilt zien. Even dezelfde gelukkige, dien gy als kind kende... maar ftil! anders koomt gy niet. Ik ben met de trouwfte waardeering &c. Cornelis Puf* Bergshofje. den 3 Mey 177& Êindc van het Zesde cn Laat (ie Deei.