M A G A Z IJ N VAN GESCHIEDENISSEN, ROMANS E N VER H ALEN.     INHOUD van het EERSTE DEEL. Bladz. Almoran en IIamet .... i De Roozenfeest van Salencij . 151 Paulus en Virginia .... 203 Don Diego de Colmenares . . 371   A L M O R A N E N H A M E T: EEN OOSTERSCH VERHAEL, In twee deelen.   Bladz. 3 ALMORAN en HAMET. EERSTE DEEL. W- • V V ie is hij, die over de magt der boozen mort? Wie is hij, die het lot der regtvaefdigcn zou willen veranderen? Hij, die elks deel heeft verordend, is God, de alwetende en almagtige , die de eeuwigheid vervult, en zijn beftaen heeft uit zich zeiven! 't is de mensch, die murmureert die gisteren nog niet was, en morgen zal vergeten zijn ! dat hij zwij-» gend luistere naer de ftem der wctenfchap, zijne fchaemteen verwarring, al bloozend, in het ftof verberge! Soliman, de magtige en wijze, die, in het honderd en tweede jaer der Hegira? , op den troon van Perfie heerschte, had twee zoonen, Almoran en Hamet: zij waren tweelingen. Almoran was de eerstgeboorene; doch Soliman verdeelde zijne genegenheid tusfchen hen, in eenen gelijken gracd; zij huisvestten in het zelfde gedeelte des Serails; zij werden beiden door dezelfde bedienden gadegeflagen , en beiden door denzelfden Leermeester onderwezen. Een der voornaemfte zaken, welken Almoran vooral ter harte nam , was het voorregt zijner geboorte. Al vroeg werd hem ingeboezemd, het zelve hoog te waarderen j daer zij, die hem omringden , van de raagt, grootheid en heerlijkheid der koninglijke Majesteit, met bewondering fpraken. Daer de gevoeA 3 lens  4 ALMORAN en HA MET. lens van zijn hart zich bij trappen ontwikkelden, befchouwde hij dus de fchitteringen van den glans des troons, als voorwerpen van zijnen hoogften wensch, en als middelen tot het verhevenst geluk. Dikwerf verheugde hij zich inwendig, dat de tijd naderde, waerin het geheel bezit des fouvereinen gezags hem in flaet zoude ftellcn, om alle zijne wcnfchen te vervullen, om met één enkelen wenk het lot van geheele Volken te beflisfen, om over leven en dood, geluk en ellende, naer zijn welgevallen, te befchikken. Hij werd gevleid door hen, die hoopten, door zijne gunst, in weelde en aenzien te zuilen leven. Allen, die hem naderden, werden door zelfbelang aengedreven , om hem vermaken te verzorgen; en dit deden zij, met een' ijver, welke het voorkomen van eerbied voor zijne verdienden, en genegenheid tot zijn perfoon had. Hamet werd daertegen, al vroeg, gewaer, dat hij in een' ondergefchikten ftaet leefde. Hij werd wel niet met onverfchilligheid behandeld , maer ook niet gevleid of geliefkoosd. Hamet moest, in de gunstbewijzingen, altoos achterftaen voor zijnen broeder Almoran; uitgezonderd dan, wanneer Soliman'er zich tusfchen voegde. Zijn hart was, dr.erdoor natuurlijk geneigd, om zijn geluk te zoeken in voorwerpen, geheel onderfcheiden van die, op welken Almoran zijne aendacht gevestigd had. Daer het hem onbekend was, tot welk een' engen kring de eigenzinnigheid en naijver zijne levenswijs zouden bepalen , overwoog hij, welke vermaken het minst afhangelijk waren van uitwendig aenzien en geluk; en daer de eerfte volks- be-  A L M ORANe» HAMET. 5 beweging, na zijns broeders komst tot den troon, hem mogelijk het leven zoude kosten, was hij gedurig bezig met den ftaet te onderzoeken , tot welken zijn geest, bij de verfehijning des doods, zoude overgaen , en zeer opmerkzaem, om al datgeen te doen, wat hem van een beftendig geluk in 't hemelfcfie paradijs kon verzekeren. Dit onderfeheid in de omftandigheden van Almoran en Hamet veroorzaekte eene groote ongelijkheid in hunne neigingen, heblijkheden en karakters, wiertoe dé natuur , in fommige.opzigten, ook iets had toegebragt. Almoran was trotsch, ligtvaerdig en wellustig; Hamet was zachtzinnig , befcheiden en gematigd.- Almoran was wuft, oplopend en driftig; Hamet was bedachtzaem, geduldig en verdraegzaem. De onderwijzingen van den Profeet waren in zijn hart als ingedrukt; het toekomende verbeeldde hij zich, als tegenwoordig, door eene denkbeeldige vervroeging; zijn vermaek , zijne fmart, zijne hoop en vrees —11 dezen beval hij beftendig den Onzigtbaren en Almagtigen , met gevoelens van eerbied en onderwerping, welgevallen en vertrouwen; dus was zijn godsdienst niet afwisfelend, maer ftandvastig. Almoran bepaelde zijne aendacht en befchouwingen meer tot de voorwerpen , welken hem omringden : zijn hart was geftadig bezig en vooringenomen met de vermaken en eerbewijzen, welken hij altoos befchouwde als zeker en verkrijgbaer; dezen ftreelden zijne hoop , meteen vermogen, fterk genoeg, om al zijne aendacht op dezelven te vestigen; hij zag' nacr geene andere voorwerpen uit, noch onderzocht, A 3 hoe  6 ALMORAN en HAMET. hoe genietingen , vveiken zich op eenen verderen afftand vertoonden , immer verkrijgbaer waren; Hij befchouwde die, welken hij bezat, als door zijne geboorte hem genoegzaem verzekerd; dus was 'er niets, dat hij begeerde , te verkrijgen, als eene belooning voor verdienden; ook merkte hij niets van 't geen hij bezat, als een gefchenk des Hemels aen. Indien de verheven en belangelooze opregtheid, die zich zelve ter belooning verftrekt, waerlijk bij het menschdom woont zij huisvestte niet bij Almoran. Met opzigt tot God, had hij geene indrukken van verpligting of afhangelijkhcid , geenen eerbied, geene liefde of dankbaerheid, veel min verzaking van zich zeiven; in zijne onthouding van 't kwaed, had hij geene geneigdheid tot het goede; hij oefende de uitwendige zedenlijke pligten , zonder deugd, en verrichtte de plegtigheden van den godsdienst, zonder vroomheid. Dus waren Almoran en Hamet, wanneer Soliman, Tuin Vader, oud van dagen en rijk in eer, in vrede, ontfliep. Deze gebeurtenis werd hun , gelijktijdig, bekend gemaekt. 't Was voor Almoran onmogelijk , de bewegingen van zijn hart te verbergen ; de blijdfchap , welke hij inwendig gevoelde, was zoo groot, dat de vrees voor verijdeling en teleurftelling hem, voor een oogenblik , deed twijfelen aen de waerheid van het geen hij hoorde. Toen de vrees en twijfeling hem verlieten, bedekten wisfelende blosfen zijne kaken : zijne o.ogen flonkerden Van verrukking en ongeduld: hij zag driftig om zich heen, als haestede hij zich tot iets groots: echter teelde debelem- me-  ALMORAN en HAMET. roering in zijn gezigt door: zijn gelaet was twijfelmoedig, om dat hij niet wist, wat hem te doen flond. Hij uitte eenige fpreuken , zonder zin, welken de vreugd, die hij gevoelde, en de gewaerwording van derzelver wanvoeglijkheid, eensklaps ontdekten: zijn geheel gedrag was eene uitdrukking van de hevigfte verwarring en beroering des gemoeds. Op Hamet had de dood zijns vaders eene geheel andere uitwerking ; toen hij dien hoorde , beefden zijne lippen; zijne gedaente werd geheel bleek en doodsch hij flond, eenige oogenblikken, onbeweeglijk ; gelijk een eenzaem pelgrim in eene donkere wildernis, door den blikfem getroffen: hij floeg op zijne borst, en zag hemelwaerds, terwijl nu en dan zijnen oogen eenige tranen ontrolden; zij vielen, gelijk de droppelen van't gebergte druppen, bijeen' zachten en ftillen regen. Daer zijne droefenis dus met godsdienstigheid vereenigd was , keerde zijn hart ipoedig weder tot bedaerdheid; echter ontbrak hem zijne blijmoedigheid; en in dezen ftaet begeerde hij, dat men hem bij zijnen broeder zou geleiden. Hij vond hem , omringd door de grooten van het hof; zijne oogen waren rusteloos en brandende: zijne houding was hoogmoedig en verwaend. Hamet drong haestig door demeenigte, en boog zich voor hem neder: Almoran ontving deze hulde met ontroerend vermaek; ten laetflen richtte hij hem op en verzekerde hem van zijne befcherming, echter zonder eenige uitdrukking van vriendfehap of droefheid. „ Hamet,(dus fprak hij) indien ik geeneredenen tot klagen over u heb , als mijn' onderdaan , zult gij A 4 gee-  8 ALMORAN en HAMET. geene oorznek tot klagten hebben, over mij, als uwen Koning." Hamet, wiens hart doorboord werd door het koel gedrag zijns broeders , die van zulk eene hoogte op hem nederzag, verborg de zucht, die zijnen boezem beklemde, en ftome, in 't geheim , de tranen , welken hij niet konde weerhouden; hij week, met neérgeflagen oogen, in een' afgelegen hoek van het vertrek terug; en fchoon zijn hart verlangde, om zijn' broeder te omhelzen, weerhield echter zijn zedig mistrouwen hem, om tot zijnen Koning doortedringen. In deze onhandigheden bevonden zich Almoran en Hamet, wanneer Omar ter kamer intrad. Omar op wiens hoofd de hand des tijds zwaer werd, had zich, van zijne jeugd af, met de wijsheid békend gemaekt; natuur had zich aen hem geopenbaerd, in de ftilte van den nacht, wanneer zijn lamp alleen brandde , en niemand buiten hem de oogen open had; hem waren de magt en wetenfchap van Solomou bekend aen hem was de kennis der onzienlijke dingen geopenbaerd: ook was Omars deugd niet minder, dan zijne wetenfchap: zijn hart was eene in ontelbare ffroomen afvloeijende , doch nimmer oodroogende bron van goed : ook was de deugd van Omar met ootmoedigheid bekleed , ook tragtte hij meer en meer naer de volkomenheid , door eene godsdienftigheid, welke, hoe verheven, echter redelijk, en hoe regelmatig,nogthands vol ijver, was Aen den raed van Omar was Soliman zijn' roem en zijne grootheid verfchuldigd; en aen hem had hij de zorg der opvoeding zijner kinderen toevertrouwd. Toen  ALMORAN ïn HAMET. o Toen Omar binnentrad , werd de meènigté, op 't zelfde oogenblik, door eerbied en genegenheid getroffen; zij traden allen terug; elk floc^ zijne oogen nederwaerds, en alle tongen zwegen: Hij naderne den Koning; voor hem nederknielende , Melde hij hem een gezegeld papier ter hand ; de Koning ontving het, met ongeduld, ziende in het opfchrift de hand zijns vaders. Omar rondziende, ontdekte Hamet, en gaf hem een teeken,dat hij zoude naderen: Hnnct, die gewoon was Omar in alles te gehoorzamen, deed zulks ook in dit oogenblik, uit eene vrijwillige begeerte; hij trad nader, fchoon met eene befchroomde houding. Almoran het zegel geopend hebbende, begon bij zich zeiven te lezen, met een gelaet, waerop zich de bangfte vrees en het uiterfle ongeduld teekénden: Omar, die zijn oog op hem gevestigd hield, ontdekte rasch deszelfs verwarring en ontroering, en bemerkte , dat hij het papier in zijn' boezem wilde verbergen; hierop, bragt Omar een ander papier van onder zijn kleed te voorfchijn, en gaf het aen Hamet: „ dit (zeide hij) is een affchrift van den laet„ den wil van Soliman, uw' vader; het oorfpronge„ üjke is in de hand van Almoran: lees het, en gij „ zult zien , dat de troon tusfehen u beiden ver„ deeld is." De oogen van alle de acnwezenden keerden zich naer Hamet; Hij ftond zwijgende en onbeweeglijk, door verwondering, doch keerde fpoedig tot zijne vorige opmerkzaemheid, door de hulde, welke hem in het zelfde oogenblik, bewezen werd: ten zelfden tijde , rees Almoraus verwarring, van oogenblik tot A 5 oogen-  JO ALMORAN en HAMET. oogenblik: zijne teleurftelling werd verzwaerd, door de fchielijke wending der aendacht van hun, die tegenwoordig waren, op zijnen broeder; zijn argwaer» deed hem denken, dat men hem voorbijzag, daer de piigtplcgingen, welken men wist hem toetekomen, en die hij bevorens alleen ontvangen had, nu aen zijn' broeder bewezen wierden. Hamet (teeg weinig acht op datgeen, wat de nijd zijns broeders zoo hevig gaende mackte, zijn denkbeelden vestigden zich op verhevener onderwerpen. Hij werd door edeler hartstogten aengedaen; de koelheid zijns broeders hemwaerds, doorgriefde wel zijn hart,maer had zijne genegenheid niet verdoofd, en daer de afftand tusfchen eenen;onderdaen en zijn' Koning hem niet meer verhinderde, vloog hij naer zijn' broeder, en drukte hem tegen zijne borst; hij wilde fpreken, maer zijn hart was. zoo overftelpt, dat. hij zijne genegenheid en vreugd niet anders kon uitdrukken, dan door tranen. Almoran gedoogde deze omhelzing, meer dan dat hijze ontving; en na eenige piigtplcgingen, omtrent welken geen van beiden zeer opmerkzaem was,begaven zij zich ieder in een bijzonder vertrek. Zoo rasch Almoran zich alleen bevond, floot hij de deur en wierp zich op een fofa , beureden door angst, kwelling en teleurftelling, van welke hij niet wilde dat iemand getuige zijn zoude; hij herinnerde zich al de vermaken en eerbewijzingen des alleenheerfchers, welken hij nu zoude moeten derven; en dit deed hij, met een angftig gevoel, en een weerzin , niet geè'venredigd aen eene wezenlijke , maer ingebeelde waerde. Van  ALMORAN en HAMET. n Van alle toekomend goed, is dat, welk wij verkrijgen , altoos minder, dan 't geen wij verwachtten: altoos achten wij datgene hooger , welk wij moeten misfen; dus-trekken de kinderen der hoop altoos het kwade, beide uit hetgeen zij verkrijgen, en uit datgeen, welk zij verliezen. Toen de eerfte ontroering in 't gemoed van Almoran bedaerde, begon hij te overwegen, zoo wel het geen hem was overgebleven, als datgene, welk hem ontnomen was; fchoon 'er iemand hem gelijk ware, 'er was echter niemand, die boven hem verheven was; hij bleef Koning, fchoon hij niet alleen regeerde; en met opzigt tot elk wezen, in zijne heerfchappij, zou, buiten dien eenen , zijn wil, voortaen, een wet zijn; fchoon, met betrekking' tot het algemeen, de medeliemming zijns broeders noodzakelijk was ter bekragtiging; „ laet ik (dus fprakhij) gebruikmaken van de magt, weke mij nu is opgedragen, en wachten op eene gunitige gelegenheid, om die te vergrooten; dat ik den nijd en naerijver verberge, opdat zij geene verdenking verwekken , of Hamets deugden tegen mij doen wken, en laet ik bedacht zijn, om ons vereenigd beftuur zoodanig een' vorm te geven, als meest aen mijn oogmerk zal gunffig zijn." Met deze bedenkingen verzachtte Almoran de benaeuwdheden van zijn hart; terwijl Hamet in befchouwingen van een' geheel anderen aerd bezig was, verheugde hem het. denkbeeld, dat hij van een' onderdaen tot een' Vorst verheven was; veel meer verblijdde hem de overweging , dat zijne verheffing een getuigenis was van de genegenheid zijns  i= ALMORAN en HAMET zijns vaders hemwaerds, en van deszeifs goedkeuring over zijn gedrag; ook verblijdde hij zich, in de get dachten, dat zijn broeder mtt ten deelen zou, in de moeilijke t*ck, wnertoe hij geroepen werd; « indien Ik verordend ware, om aNecri te regeren, (zeide hij) had Ik niemand mij gelijk \ en hij, die' niemand aen zich Kc|jjk heeft, fchoon omringd van getrouwe dlenaew,heeft nimmer Deo' vriend; 'er kan geene verecniging van gemeen befcflf ziri, geene gelijke deelneming In het goede,geenonbcpaeldvertrouwen, geene geineenfchapJi?kc handelingen, waerdoor het zuiver cn verheven geluk der vriendfehsp bevestigd wordt; met Almoran zal ik deèïefi in het hemelsch Vermaek , van den onfchuldigen en hulpeloozen aen de ijzren hand des onderdrukkers te ontwringen ; met hem zal ik verdienften aenmoedigen, door belooning, en den onwaerdigen bedwingen door vrees; met hem zal 't mijne vreugd zijn, over een ontelbaer magtig en gelukkig volk te regeren: vermaken, welken, hoe groot op zichzelven,-gelijk alle anderen, door deelneming vermeerderen." Terwijl Hamet dus een geluk genoot, welk zijne deugd uit dezelfde bron afleidde, waeruit de kwade geaerdheid van Almoran deszeifs hart vervulde met onvergenoegdheid en vrees , was Omar bedacht, op welk eene wijze hun vereenigd beduur best kon worden ingericht. Hij wist, dat Soliman, overwegende de neigingen zijner zoonen, van denkbeeld was, dat, indien dezelve in één perfoon waren vereenigd geweest, 'er een karakter uit zoude voordgefproten zijn, meer ge-  ALMORAN en HAMET. ?3 gefchikt, om in zijne plaets te regeren; dan een van hun alleen, Almoran, dacht hij, was te vlug, te driftig; daer tegen voorzag hij, dat Hamet fomtijds, uit gebrek aan vuur en levendigheid van geest, in werkeloosheid zou nederzinken; hij vreesde tevens voor Almorans zucht tot ondernemingen, en Hamets geneigdheid tot afzondering; Hij bemerkte in Hamet eene vreedzame en gemaklijke geaerdheid , welke mogelijk den toom der regering te flap zou behandelen, en in Almoran te veel belgzucht en naerijver in 't gebieden, welken denzelven te ffreng zouden beduren: hierom hoopte hij, dat hij met hun een vereenigd rijksbeduur nrtelatcn,, hunne geaerdheden zoude zamenmengen, ten minden in derzei ver uitwerkfels op elke dacd van regering, die 'er zoude plaets hebben ; en op welk eene wijze zij omtrent het rijksbeduur ook mqgten overeenkomen , het volk zou door beider deugden gelukkig zijn , zonder gevacr van, door hunne gebreken , te zullen lijden , daer dezen alleen tegen eikander zouden werken, terwijl hunne harten, in alles, wat regt was, zoude inftemmen , dewijl de overccnüemming in het geen regt is, noodzakelijk van eeuwigheid is. Maar Soliman begreep niet, dat verfchillende geaerdheden, afzonderlijk werkende op bijzondere en verfchillende wilsneigingen, in de uitkomst zeer ongelijk zouden zijn aen die, welke zij in één perfoon zouden veroorzaken; dat twee perfonen, beheerd door zoo verfchillende geaerdheden, zeer zelden tot overeendemming kunnen^gebragt worden, en dat er, waerfchijnlijk, meerder feilen zouden ontdaen, door deze ftrijdig- heid,  14 ALMORAN en HAMET. heid, dan door de onvolkomenheden van een hunner alleen. Doch Soliman was reeds zeer lang met zijn plan vooringenomen geweest, eer hij het aen Omar openbaerde, waerdoor deze te veel mishagen in hem ontdekte over het aen voeren van tegenwerpingen, om zwarigheden te overwegen; en daer Omar wist, dat bijzondere vastgeftelde begrippen moeilijker zijn te overwinnen, dan denkbeelden, welken men van anderen heeft verkregen, en die alleen de onzen worden, door aenneming, bewilligde hij eindelijk in het plan; overwegende dat hij, door verdere tegenfpraek, ligt zijn' invloed zoude verliezen, welke hij, bij andere gelegenheden, zou kunnen doen werken, ten nutte van het algemeen. Hij zwoer dus, dat hij, zoo veel in zijn vermogen was, zoude toebrengen, om dezen uiterften wil te doen gehoorzamen. Plicrtoe bewilligde Omar met te minder tegcniland, daer hij geen minder reden had, om te vreczcn voor de alleenheerfching van Almoran , dan voor een vereenigd beftuur; en indien eene of andere onderneming, om te overheerfchen , mogt plaets hebben , hoopte hij , dat de deugden van Hamet de ftem des volks, ten zijnen voordecle, verwerven , en hem als alleenheerfcher op den troon zouden bevestigen. Maer, daer veranderingen een kwaed in zich zeiven , en in het rijksbeftuur met groote verwarringen en rampen verzeld zijn , lag hij er zich op toe, om te overwegen, op welk eene wijs de regeringsvorm, door Almoran en Ha¬ met  ALMORAN en HAMET. 15 met kon worden ingericht, 7.00, dat beider karakters in het beftuur met het beste gevolg zich zouden zamenmengen, zonder dat daerdoor verwarring veroorzaakt werd. Na veel daerover gedacht te hebben , befloot hij, dat een zamenftel van wetten zou worden opgéfteld dat door beide de zoonen van Soliman zou worden onderzocht en veranderd, totdat het door hun volmaekt zou zijn goedgekeurd, wanneer hun vereenigd gezag het zelve zou bekragtigen. Ook wanneer eenig bijvoegfel of verandering mogt noodig geoordeeld worden, zou men 'er op dezelfde wijze mede handelen; en wanneer eenige onoverkomelijke zwarigheden, in de onderfcheiden gevoelens, mogten plaets hebben , in welk eene daed van oppergezag , betrekkelijk de volksgebruiken, of andere, niet in de wet bepaelde, gevallen zulks mogt gebeuren, zouden de beide Koningen de zaek verblijven aen een' Perfoon van bekende vroomheid en ondervinding , en zich naer zijne uitfpraek gedragen. Omar voorzag, dat, wanneer de begrippen van Almoran en Hamet mogten verfchillen, de gevoelens van den eerilen zouden vastgefteld worden; daer 'er vele gevallen zijn zouden, waerin Almoran zich onbuigzaam, en Hamet zich toegevende gedragen zou; Almoran was „out m het op zich nemen van zaken; Hamet was zachtzinnig enbefchroomd; Almoran was onvatbaer voor tegen werpingen; Hamet was zeer aendachtig voor bewijsredenen en nimmer zorgvuldiger, dan in het navorfchen der waerheid; Almoran begreep, dat hij door  i6 ALMORAN en HAMEL door zijns vaders befchreven wil beledigd was 5 Hamet befchouwde denzei ven als eene begunftiging; dies was Almoran zeer gefchikt, om, bij de eerfte gelegenheid van tegenfpraek, zich gevoelig te toonen; Hamet, in het tegendeel, hield zich te vreden, dewijl zijn gedeelte van het rijksbeftuur, hoedanig het ook zijn mogt, meerder was, dan het regt deigeboorte hem toekende, en dat zijns broeders minder, dan hij, uit hoofde zijner eerstgeboorte, had mogen verwachten. Dus zou, waerfchijnlijk, de wil van Almoran de overheerfchende zijn in het rijksgebied ; en dezelfde oorzaek, welke deze meerderheid had toegeftaen, zou ook haet en twist voorkomen; Omar befchouwde dit, over het geheel genomen, meer als goed, dan als kwaed. Toen hij zijn plan gereed had, zond hij ten zelfden tijde, door onderfcheiden perfonen, 'er een affchrift van aen Almoran en Hamet, ingefloten in een' brief, waerin hij het gevoel van zijne verpligting aen hunnen Vader, en zijn ijver en genegenheid voor hun te kennen gaf. Hij verzweeg ook niet de belofte, welke hij gedaen had, van zich aen hunnen dienst toetevvijdcu, en den eed, dien hij gezworen had, om alles voortedragen, wat hij immer dacht, dat gefchikt zoude zijn, om het oogmerk van hunnen Vader te bevorderen, en hunne eer en 't geluk des volks zouden vereifchen. Deze beweegredenen, welken hij niet koude wederiken, zonder zich aen trouwloosheid fchuldig te maken, zouden hem, gelijk hij hoopte, van verdenking bevrijden ; en vertrouwende op de regtvaerdigheid zijner  ALMORAN E N IIA AJ E T. 7" ner oogmerken, liet hij de uitkomst Code b,v,,.:-. Bij den ontvangst van dezen brief werd Almoran te meer in verbolgenheid ontdoken; hij werd op nieuw het verlies zijner voorregten gewaer; de aenbieding van raed befchouwde hij, als eene belediging, aen xvellje hij onregtvaerdig, door zijns Vaders uiterrten wil onderworpen werd, terwijl hij voornam , om alles, wat Omar zoude aenraden , te verwerpen, zelfs eer deszeifs voordel nog aen hem bekend' was. Met zulk eene gemoedsgedeldheid begon hij te lezen, en uit eiken zin trok hij nieuwe beledigingen. Dus befloot hij, Omar de eer niet te geven, van met hem te raedplegen, maer met zijn' broeder Hamet een plan van regeering te ontwerpen, zonder de minde acht te geven op het geen Omar hen aenried. Eene verwaende oplettendheid op kleene gebruiken lijkheden is een zeker teeken van een zwak gemoed; overtuigd van gebrek aen inwendige waerdigheid' en begeerig, om van anderen afteleiden 't geen men in zich zeiven mist, zoo ontdekt elke angstvallige uaeuwkeurigheid omtrend geringe pligtplegingen de zwakheid van den Tiran, die vreest, dat hem zijn regt zal worden betwist; terwijl de Vorst, die overtuigd van verheven en onbetwistbare magt, en verzekerd is, dat de daet, welken hij zich onderworpen heeft, aen geene omwending durft denken zelden onderzoekt, of zoodanige bewijzen van onderwerping plaets hebben, dan niet. Dus werd Almoran, door zijn argwaen, reeds vertoefd aen beuzeiingen van daet, en door de gering, 3 ° as  Ï8 A L M O II A N e n H A M E T. fte omilandigheden in verlegenheid gebragt, of iit toorn ontftoken: de vriendfchap en getrouwheid van Omar bragten hem in woede; en fchoon dit hem deed befluiten tot eene zamenkomst met zijnen broeder , was het geene geringe zwarigheid, hoe dezelve tot ftand te brengen. In het eerst ftond hij op, in gedagten , om zich nacr hem toe te begeven, doch veranderde, in 't zelfde oogenblik, van bcfluit, op de aenmerking, dat het eene daed van ondergefchikiheid was, welke aengemerkt kon worden , als eene erkenning van meerderheid; dus beiloot hij, Hamet te doen aenzeggen, om bij hem te komen; maer hierdoor vreesde hij, Hamet te beledigen , als behelzende eene ontkenning van zijne evengelijkheid. Ten laetflen bedacht hij, eene bijeenkomst te beftemmen, in de raedzael; terwijl hij bezig was, hiertoe de bevelen te geven, trad Hamet in het vertrek. 't Gelaet van Hamet teekende niet dan blijdfchrp; zijn hart was vervuld met de aengename aendoeningen van genegenheid en vertrouwen, veroorzaekt door denzelfden brief, uit welken Almoran niet dan misnoegen en den flerkfren argwaen getrokken had; en daer hij nimmer dacht, dat eene daed van hoflijkheid tot zijn' broeder iets aen zijne eigen waerdigheid of grootheid kon benadeelen, bezielde hem het edel verlangen, om hem de blijdfchrp, waermede zijne geheele ziel vervuld was, medetedeelen: dus werd Hamet zeer teleurgefield, toen hij geen de minftè teekenen van vergenoeging in het gelaet ▼an Almoran ontdekte, fchoon deze het zelfde papier  ALMORAN en HAMET. $ pier iri de hand had, welk hem zoo veel blijdfehap veroorzaekte. Hamet wagtte cenigcn tijd, na de eerfte groete, zonder, iets te reppen van het ontwerp van regeering, 't welk de oorzaek zijner komfte behelsde, namelijk, om over het zelve onderling te raedplegen; te meer, daer hij had opgemerkt, dat Almoran'belemmerd en verftoord was. Hamet verwagtte, dat zijn broeder hem hiervan de oorzaek zoude berigten, terwijl hij z;ch flreclde met de hoop, van zijne zwarigheden te zullen uit den weg ruimen; doch ziende, dat hij zich in zijne verwagting bedroog, i'prak hij Almoran op deze wijze aen: Dierbare Broeder! hoe gelukkig zijn wij door de wijsheid en getrouwheid van Omar! hoe uitmuntend " het zamenflel van regeering, dat hij ons voorteelt! hoe gemakBjk en eervol zal het voor ons zijn, die regeeren en hoe voordeelig voor hun, die gehoorzamen ! De voordeden, die gij 'er in ontdekt, andwoordde Almoran, kan ik 'er niet in vinden; zeg mij dus, welke die naer uwe gedachten zijn; en daer- na zal ik u mijn oordeel 'er over mededeelen. Door het vastftellen van een zamenftel van wetten, Ws een regel voor het rijksbeuuur, zeide Hamet' zal veel kwaeds voorgekomen, en veel goeds veroorzaekt worden; indien de wil van den opperheerfehér de eenige wet is, kan deze nimmer door het volk geweten worden; velen overtreden daerom den regel des regts, welken de hand des Ahnagtigen in het haft heeft ingefchreven, in die vermetele hoop, dat zij 'er niet door zullen onderworpen zijn aen B 2 t!#  m> ALMO 11A N en HAMET, de ftraf; en dezen, die dien regel dandvrstig naer* komen, zijn niet in het genot dier zekerheid, welke zij zouden erlangen in de befcherming eener befehreven wet, welke zij nimmer verbraken. Indien d© overtredingen niet bepaeld en de drallen niet be- fchreven zijn, zal een beweegmiddel tot deugdzaemheid ontbreken, welk middel dient plaets te hebben, zoo wel voor hun, die tot kwaed worden aengegezogt, als voor hun, die het flagtoffer der misdaed zijn zouden. Daerbij; hij, die naer geene openbare en befchreven wet regeert, moet het rijk, of .zelf,- of door anderen, beftuuren; doet hij het in perfoon, hij zal verzinken onder een' last, döor geen menfchelijk vermogen te dragen; doet hij het door anderen, de minderheid van hunnen rang ftelt hen bloot aen verzoekingen, die men niet kan vcrwagten dat zij, ten allen tijden, zullen kunnen weêrflaen, en aen vooroordeelen, die het dikwerf oumooglijk is teboventekomcn. Maer in het beoefenen van het rijksbeduur, volgens eene wet, welke de misdaden bepaelt, en de ftrafièn vastftelt, is opregtheid gcnoegzaem; en daer het vonnis, in dat geval, niet afhangt van begrippen, maer zich grondt op daden, zal het regt zelden verdraeid worden, zelfs wanneer de opregtheid mogt ontbreken; omdat, daer het niet kan worden toegefchreven aen een' misdag, het altoos zal vervallen in de fchande en het gevaer eener wezenlijke fchuld. Almoran, die de gevoelens van Hamet met ongeduld en verachting had aengehoord, fprong van zijne zitplaets op, met een trotsch en verfmadend gelaet ;  ALMORAN en HAMET. gï Wét; hij wierp een' fchieüjken oogfiag op zijnen broecier vervolgens floeg hij zijne oogen, met verachting, neder, wierp zijn kleed van zich, en firekte zijnen arm uit, terwijl hij dus fprak: „ zal de ^ zoon van Soliman, van wiens wil het lot' der naden afhong, wiens oogwenk alleen beflisté, wat regt of onregt ware, voor wïeh zelfs de Item deiWijsheid zweeg, en de hoogmoed der magtigfteri zich in het ftof vernederde, zal de zoon van Soliman , gelijk een muilezel zich gekneld voelen, dooide teugels der wet! zal hij flegts een uitvoerdfrr zijn van 't geen anderen hebben verzonnen! zal hij enkel de bepalingen der inzettingen verklaren, en zal hij beledigd worden door aenfpraken op het regt? Het past aen de grootheid van een' Vorst, dat hij frraffe, wat, en wien hij wil dat hij heerfche over goed' en leven dat hij regeere zonder voorfchrift en zonder wet." Hamet, met ontzetting aengedaen zijnde, op het hooren van deze verklaring, en de hevigheid, met welke die was nitgefproken, gaf, na eenige bedenking, dit and woord: het is de roem van een' Vorst, dat hij anderen regeere, gelijk hij, en al wat leeft,' geregeerd worden, door Hem, die alleen de Bermhartige en Almagtige is! 't is zijn roem, misdaden voortekomen, veel meer dan zijn magt te doen blijken in die te fïraffèn : het verbreiden van geluk is roemrijker, dan het beheerfchen van onderdanen, en hen door liefde te winnen is glorierijker, dan' ben te verdrukken door vrees; heeft Ilij, woon onrustig en onituimig was , dat hij, in dö tegenwoordigheid van Hamet, zijne houding veranderde, dat zijn gedrag gedwongen en ongelijk was* zijn driftig ongenoegen en zijne hevige beroering * telkends in een' gedwongen lach en luidruchtige vrolijkheid veranderende: hij had ook opgemerkt, dat hij het meest' in verwarring fcheen, wanneer hij met Hamet bij Almeida geweest was , 't geen gewoonlijk eens ter week gefchiedde: dat hij meer geneigd was tot de eenzaemheid , en dat hij verfcheiden dagen aen elkander zich ontrok aen het gezelfchap zijner vrouwen. Omar , die uit dit gedrag van Almoran deszeifs grondbeginfels begon te verdenken , bedacht , om zoodanige onderwerpen van gefprek aentevoeren, als aenleiding konden geven, om de gefteldheid van zijn hart te ontdekken, en daerdoor hem te noodzaken, om die grondbeginfels, welken hij hem had ingeboezemd, te herhalen en te verfterken door nieuwe voorbeelden en ophelderingen. Almoran, die, federt den dood van zijnen Vader, niets te vreezen had van de ontdekking van gevoelens , welken hij bevorens zorgvuldig verzwegen had, opperde nu zijne tegenwerpingen tegen den gods. dienst, wanneer Omar hem daertoe gelegenheid gaf, zonder agterhoudendheid. „ Gij fpreekt mij (zeide hij) van wezens, die onfterflijk zijn , omdat zij onftoflijk zijn wezens, die niet uit deelen beftaen, en daerom niet vatbaer zijn voor ontbinding , de eenige natuurlijke oorzaek van verval en verderf; maer het geen niet ftoilijk is heeft geene uitgebreidheid,  ALMORAN en HAMET. 49 heid, en dat geene uitgebreidheid heeft, beflaet geene plaets; en van zulke wezens heeft de ziel, die gij zegt zulk een wezen te zijn, in 't geheel zelve geen begrip." „ Indien de ziel (zei Omar) eenige gewaerwording heeft, dat zij in zich zelve flegts eene enkele eigenfehap van zulk een wezen bezit, is dit een ontegenzeglijk bewijs, dat zij zoodanig een wezen is, fchoon wij hare wijs van beftaen , ais onderfcheiden van de ftof, nu nog niet kunnen begrijpen-" En welke eigenfehap van zulk een wezen, vroeg Almoran, ontdekt de ziel van den mensch in zich? „ Die van werking zonder beweging, and- woordde Omar: gij kunt geen begrip vormen van de werking van een fioflijk wezen, dan in evenredigheid van deszeifs beweging: nu, denken is eene werking, en met het begrip van denken is egter het denkbeeld van beweging nimmer verbonden, integendeel, wij vinden de ziel altijd het bepaeldst, in evenredigheid van het vuur en de ingefpannenheid, met welke het vermogen van denken wordt uitgeoefend: nu, indien datgeen, welk ftoflijk is, niet kan werken, zonder beweging; en de mensch overtuigd is, dat denken eene werking is zonder beweging; zoo is het zeker, dat 'er in den mensch iets is, dat onftoflijk is, iets, dat geene uitgebreidheid heeft, en dat geene plaets beflaet iets, dat niet zamengefteld is, dat geene deelen heeft, dat niet kan ontbonden of afgefcheiden worden iets, dat önvatbaer is voor eenige natuurlijke oorzaek van bederf of vernietiging." D Hier  50 ALMORAN en HAMET. Hier zweeg Omar; en daer Almoran eenige oogenblikken ftond zonder te andwoorden, nam hij; deze gelegenheid waer, om hem eenige indrukfels te geven van het ontzaglijke van de almagt en alomtegenwoordigheid des Allerhoogften, uit wien zijn eigen beftaen voordvloeide. „ Laten wij bedenken, (dus fprak hij) dat de Vader der geesten, van wien onze ziel is voordgekomen , bij elke daed van dit oniTofielijk en onfrerflijk gedeelte tegenwoordig is: wanneer ik de bezig zijnde meenigte, die de hoofdftad van Perfien vervult, befchouw, midden in haer beroep en hare werkzaemheden , vol van ontwerpen en aenflagen, in 't oneindige zamengefteld en vermeenigvuldigd , en , wanneer ik overweeg , dat ieder denkbeeld der ziele, elk befluit, en zoo vele voornemens , met alles wat zij zich herinnert van 't voor- ledene, en zich verbeeldt van het toekomende dat dit alles , in eens door den Almagtigen wordt geweten en begrepen , zonder vermoeijing, arbeid of verwarring, dat hij elke gedachte als in eene ichael weegt, en voor zich behoudt, tot den dag der algemeene vergelding', dan verwar ik in mijne dwaesheden, en mijne ziel vernedert zich in het itof." Almoran, die met aendacht fcheen te luisteren, en geene zwarigheden tegen de redenering van Omar inbragt, verachtte dezelve inwendig, als eene bedriegelijke hairkloverij, welke alieen door de list was uitgedacht, en die hij niet in fïaet was te weerleggen , alleen uit hoofde der fpitsvinnigheid, en niet om derzelver overeenkomst met de waerheid. Door zijne driften werd hij vervoerd tot het liefkozen, en  ALMORANen HAMET. 51 en vervolgends tot het aennemen van verfchillende gevoelens; en, daer ieder mensch genegen is, om anderen naer zich zeiven te beoordeelen, twijfelde hij, of de grondbeginfels, welken Omar met zoo veel ijver trachtte vastteftellen , door Omar zeiven wel geloofd wierden. Dus was het gemoed van Almoran , met opzigt tot de onderwijzingen van Omar, gelijk een rots, met een weinig aerde overdekt, tot de wateren des Hemels: de fteenen worden ontbloot door den regen, die dezelven befpoelt; en de plasregens, die°het' veld vruchtbaer maken, ontdekken de onvruchtbaerheid van de rots. Omar liet egter niets van zijne vermoedens aen Hamet blijken, omdat hij 'er geene nuttigheid in konde gewaerworden. Almeida uit haer'gewoon verblijf te verplaetfen, zou een wantrouwen aen den dag leggen, waervoor geene zigtbare oorzaek was; en Almoran den toegang te weigeren tot Almeida, wanneer hij dien begeerde , mogt die maetregelen verhaesten, welken hij bcdagt, en hem tot de eene of andere wanhopige daed vervoeren; hierom vergenoegde hij zich met den raed aen Hamet, om den tijd van zijn huwlijk te verbergen, tot des avonds te voren, wanneer hij het zou voltrekken, zonder de reden te melden, waerop deze raed gegrond ware. Hamet was gehoorzaem aen den raed van Omar, als aen de openbaringe eenes Propheets; maer deszelfs onderwijzingen werden verworpen door Almoran , die daeglijks in boosheid toenam; hij had een D * be-  53 ALMORAN en HAMET. bevallig voorkomen, en heldhaftig gemoed; hij was in den.bloei der jeugd, en had eene gefteldheid, die hem lengte van jaren beloofde ; de grootheid van zijne magt wekte naijver in Vorften , om hem te gehoorzamen, en zijn rijkdom kon hem alles verfchalfen, wat de weelde eischte; dus was het voor hem gemaklijk, om elke hartstocht en elke begeerte eene geduurige opvolging van nieuwe voorwerpen te bezorgen: egter was Almoran niet alleen zonder genietinge , maer ook zonder inwendige rust: hij werd gepijnigd door eene wrevlige onvergenoegdheid, en mijmerende verontwaerdiging; zijne ondeugden trokken niets dan bitter uit alle zoet, en, natuur vergeefsch uitgeput hebbende, om nieuwe vermaken te vinden, werd hij misnoegd over den engen kring, in welken hij zich beperkt zag, en bekiaegde zich over het gemis van andere vermogens, als de oorzaek van zijne ellende. Dus werd het jaer van den rouw over Soliman ten einde gebragt, zonder eenige daed van geweld, aen de zijde van Almoran, of van voorzorg, aen de zijde van Hamet; maer op den avond van den lactften dag, maekte Hamet (terwijl hij in flilte alles had verzorgd, ter volbrenginge der huwelijksplegtigheid, op eene geheime wijze) door een' brief, welken Omar op zig nam te bezorgen, aen Almoran bekend, dat hij den volgenden morgen zijn huwelijksfeest zou vieren. Almoran, die nimmer getwijfeld had, of hij zou langen tijd, voor dat deze gebeurdtenis mogt plaets hebben, 'er kennis van krijgen, las dezen brief niet eene ontroering, die het hem  ALMORAN en HAMET. 53 tem onmogelijk was te verbergen 5 hij was alleen in zijn geheimvertrek; en zijn gezigt fchieHjk van 't papier afwendende, kreukte hij het in zijn hand te zanten, ftak het driftig in zijn' boezem, en verliet Omar, zonder Inreken; en deze, geen boodfchap meer hebbende, vertrok. Almoran, die zijne driften niet langer meester was, berstte dus woedende uit: ben ik dan voor eeuwig door een' dubblen vloek gcflagcn, een verdeeld rijksgebied, en teleurgeltelde min! wat is heerfchrppij, indien men die alleen niet bezit! wat is magt, wanneer de vrees voor een' mededinger haer geduurig tegenwerkt? Voor mij is niets overig, dan te luisteren naer den twist der (iaven, dat ik ten laetften onder hen verdeele 't geen zij, met Hout gefchreeuw, begeeren als hun regt: zoo mag de zon dralen in haren loop, en de aerde treuren in de duisternis des dags, opdat de glimworm in zijne fchittering moog gezien worden op de aerde, en de uil en vleermuis, die de fpelonken der dooden bewoonen, een' langer dag genieten: en dit heb ik gedaen, omdat Hamet dus gedaen heeft! mijn hart is te vergeefsch ziek van verlangen naer eene fchoone, omdat mijne magt niet toereikende is, ter verkrijging van Almeida; inet eene onverdeelde hcerfchsppij en Almeida ware ik Almoran! nu ben ik minder dan niets. Omar, die, eer hij vertrokken was, een geluid hoorde, dat hij kende voor de ftem van Almoran, keerde fchielijk naer het vertrek, waerin hij hem gelaten had, en, daer hij geloofde,dat hij te fpoedig vertrokken was, en dat de Koning, deuijl 'er nieP 3 mand  54 ALMORAN en HAMET. mand anders tegenwoordig was, in zijn heengaen nog tot hem fprak, begaf hij zich zoo nabij, dat hij hem duidelijk kon verdaen; terwijl hij hier flond, in twijfel wat hij zoude doen, vreezende, dat hij ontdekt zoude worden, en niet wetende, hoe terugtekeeren, verfcheen Almoran. In het eerde oogenblik donden zii beiden beweegloos, in verwarring en verwondering; maer Almorans hoogmoed overtrof fchielijk alle andere aendoeningen, en zijne verontwaerdiging omtrent Omar gaf zijne fchuld het onbelemmerde voorkomen der deugd. ,, 't Is waer, (zei Almoran) dat gij mijn hart zijn geheim ontdolen hebt, maer denk niet, dat ik 'er voor vrees , dat het geweten word': fchoon mijn ponjaerd het weder terug kon nemen met uw leven, laet ik het u behouden; u verwijtingen te doen, of tl te vervloeken, zou u eer aendoen, en doen rijzen tot eene hoogte van belang, die gij anders nimmer kunt bereiken." Hierop keerde hij zich om, met eene verfmadende houding; maer Omar greep hem bij zijn kleed, viel voor hem op den grond neder, en fmeekte om gehoord te worden; door zijn herhaeld aendringen verkreeg hij eindelijk gehoor, en hij waegde het, om zich te verontfchuldigen van dien blaem, als ware hij bedrieglijk ingedrongen tot de geheimen van zijn' Vorst; maer Almoran viel hem dus barsch in de reden: „ en wat zijt gij, dat ik 'er belang in zou Hellen, of gij fchuldig of onfchuldig waert!" indien niet voor mijne zaek, zei Omar, hoor mij dan om u zeiven; en fchoon gij mijn' pligt verfmaedt, laet mijne aendoening gehoor verwerven! dat gij niet ge*  ALMORAN en HAMET. 55 gelukkig 2ijt, weet ik, en nu weet ik ook de oorzaek. Mijn Vorst! vergeef de vermetelheid van uwen flaef; hij, die alle zijne begeerten tracht te voldoen, moet rampzalig zijn: hij, die dezelven matigt, is alleen gelukkig. Op deze woorden rukte Almoran zijn kleed los uit de hand van Omar, en fchopte hem met zijn' voet, in eene vervoering van toorn en verontwaerdi^ ging: „ het beteugelen der begeerte, zei hij, is zulk een geluk, als dat van een' doriven, die niet weet immer gehoord te hebben; indien het eene deugd is, weet dan, dat ikze als deugd veracht; de gehoorzaemheid eens flaefs moog 'er door verzekerd worden, het vernedert alleen de voorregten van een' Vorst; ik veracht allen dwang, gelijk ik u doe: ga dus naer Hamet, en zie mij nimmer weer." Omar gehoorzaemde zonder te andwoorden , en Almoran weder alleen zijnde, vernieuwde de tweeftrijd in zijn gemoed, met meerder hevigheid dan te voren : hij gevoelde dat alles, wat hij voor Omar ontveinsd had, met de pijnlijkfte gevoeligheid, en werd reeds door de gevolgen der ontdekking' met onuitfprekelijken angst en wroeging getroffen; hij ging, dan voorwaerd, dan weder terug, met een'driftige maer gedurig geftuiten tred, dan eens fchieiijk ftil ftaende, zijne hand tegen zijn voorhoofd gedrukt houdende , dan eens door hevige gebaren de beroeringen zijner ziel' uitdrukkende : fomtijds ftond hij in diep gepeins, met zijne oogen op den ,grond gevestigd, en zijne armen in elkander geflagen: dan weer berstte hij fchieiijk uit in geweldige en ontroerende uitroepingen; hij vervloekD 4 te  56 ALMORAN en HAMET. te liet onvermogen van zijn' geest, waerdoor, tegen zijn' wil, zijne gedachten in woorden uitbarstten, zonder optemerken, dat hij, ter zeiver tijd, de eigen dwaesheid herhaelde ; en , terwijl hij zich een flagtoiTer van het kwaed gevoelde, kon hij zijn' haet tegen de deugd niet overwinnen. „ Indien ik moet vergaen, zei hij, zal ik onafhangeli|k derven: ik wil die vlam niet verdooven, die natuur in mijn' boezem geflookt heeft: nimmer zal 'er eenig gebed van mijne lippen gaen, dan om nieuwe kragten ter voeding van dat vuur." In het midden dezer uitroeping voelde hij het paleisfchudden, hij hoorde een geruisch, gelijk eene fuifing in de wildernisfen, en een wezen met een meer dan menfchelijk voorkomen flond voor hem; „ gij ziet (fprak dit wezen) een' geest, dien uw ftout en onverfaegd gemoed uit deszeifs verblijf heeft opgeroepen , alwaer hij beflemd was, om naer een teeken te wagten, en wien nu wordt toegelaten, om met u overeenkomflig uwen wil werkzaem te zijn. Is dit niet de tael van uw hart: alle vermaken, die de hand des tijds mij in zijn vlugt aenbiedt, wil ik grijpen en voor mij zeiven verzekeren; mijne driften moeten hevig zijn, opdat het genot des te grooter zij, want wat is het deel des menfehen, dan die vreugdvolle uitzinnigheid , die de uuren op de feesten verlengt, dan het verheven vermaek, dat beledigingen ons door weêrwraek verfchaffen, dan de bekoorlijke opvolging der verfcheiden vermaken , welke de eeuwig veranderende begeerten voor de liefde bereidt'?" „ Wie gij ook zijt, (fprak Almoran) wiens flem de  ALMORAN en HAMET. 57 de geheimen mijner ziel heeft ontfloten, ontvang mijne hulde, u wil ik aenbidden : zijt gij voortaen mijne wijsheid en mijne ferkte." „ Rijs op, (fprak de geest) want hierom ben ik tot u gezonden. Bij uw vermogen zal het mijne gevoegd worden, en daer gij door onvermogen alieen ongelukkig waert , zult gij voortaen gelukkig zijn : bekommer u niet over den dag van morgen, als dan zal mijne magt voor uw belang werkzaen zijn ; zijt niet vervaerd voor eenig wonder, maer fel in mij al uw vertrouwen." Terwijl hij dus fprak, en de oorcn van Almoran op hem gevestigd waren, vergaderde een wolk rondom hem, die het volgende oogenblik weder werd ontbonden en met den geest verdween. Almoran, daer hij zich herfelde van zijne ontzetting , en het wonderverfchijnfel had opgemerkt, befloot, om de gevolgen aftewagten, en al zijne hoop te vestigen op de tusfchenkomst van dezen befchcrmgeest, zonder iets te ondernemen ter vertraging van het huwelijk van Almeida, bij welks voltrekking hij voornam tegenwoordig te zijn, om eenebpvennatUHr. lijke gebeurdtenis, welke ten zijnen gevalle mogt ge-, fchieden, te kunnen waernemen, Hamet verwagtte, ter zei ver tijd, den dag van mor. gen, met eene mengeling van vrees en vermaek; en fchoon hij geene reden had, om te denken, dat iets zijn huwelijk kon verhinderen , w-enschte hij egter, dat het reeds voltrokken was, met een ongeduld" dat door vrees werd aengezet. Schoon deze groote gebeurdtenis, zoonae aenfiaende, hem het grootfie gedeelte van den nagt liaep,D 5 loos  58 ALMORAN en HAMET. loos had doen doorbrengen, flond hij egter in den morgcndond vroeg op ; terwijl hij dus wagtte tot Almeida gereed zou zijn, om hem te ontvangen, werd hem aengckonriigd, dat Omar verzogt, hem te mogen naderen, om hem te fpreken; .wanneer hij binnentrad, ontdekte Hamet, die altijd het gelaet van Omar waernam, gelijk een zeeman de darren des hemels, dat het betrokken was, door neérfiagtigheid en har-, tewce: „ zeg mij, vroeg Hamet, van waer die bevreesdheid, die ik op uw gelaet ontdek?" Ik ben niet bevreesd, zei Omar, voor mij zeiven, maer voor U. Op deze woorden trad Hamet terug, en vestigde zijn gezigt op Omar, onvermogend om één woord te fpreken: ,, overweeg, (zei Omar) dat gij niet alleen een mensch zijt, maer een prins, en gedenk tevens, dat gij voor de onderflijkheid gefchapen zijt, dat uw geluk , geduurende de eeuwen der onderflijkheid, van u zeiven afhangt: vrees daerom niet voor het geen anderen u kunnen aendoen: het kwade en het goede dezes levens gaen voorbij, gelijk de morgendaeuw, en alleen over dezen kunnen anderen befchikken." Hamet, die thands zeer aen dit leven verknocht was, en wiens verwagtingen van een fpoedig geluksgenot zeer groot waren , gevoelde de kragt van het gezegde van Omar niet , fchoon hij de waerheid 'er van toedemde: zeg mij, dus fprak hij, in eens, wat gij vreest; onthef mij van de pijnigingen der onzekerheid, en vertrouw, dat mijne eigen derkte mij voor wanhoop behoeden zal. Weet dan, zei Omar, dat Almoran u haet, en dat hij Almeida bemint! op deze verklaring  ALMORAN en HAMET. 59 ring was de ontzetting van Hamet gelijk aen het belang der zaek, terwijl hij in twijfel was, of hij, het geen hij hoorde, gelooven moest, dan niet: maer op het zelfde oogenblik herinnerde hij zich de wijsheid en getrouwheid van Omar, en zijne twijfeling hield op: van zijne ontfteldtenis herkomen zijnde, deed hij zoodanig onderzoek, als zijne angfiige en ontroerende nieuwsgierigheid, welke zijn hart overmeesterde, konde voldoen; Omar hief zijne hand op, en begon dus te fpreken, terwijl Hamet zweeg; „ Toen .de blos der jeugd mijne krken verwde, en mijne lendenen omgord waren met kragt, werden mijne oogen, in den middemagt, door de vlam der lamp verlicht en geleid tot onderzoek der wetenfchap; hoe veel van het geen in het binncnfte der natuur-geheimen verborgen ligt, werd mij openbaer! mijne fmeekingen reezen, in ftilte, naer Hem, bij wien wijsheid is van eeuwigheid tot eeuwigheid, en Hij verlichtte mijne duisternis, door zijn licht: ik weet, door zulke gewaerwordingen, waervan de wereld geen denkbeeld heeft, of die dezelven onoplettend gevoelt, zonder kennis van derzelver nut, ik tt'eet, wanneer onzigtbare wezens worden toegelaten, zich te mengen in de handelingen der menfchcn; dus weet ik, dat een meer dan fterflijk wezen, in dezen nagt, zich met Almoran tegen u heeft vereenigd." Hamet, door killen fchrik bevangen, terwijl zijne kragten niet meer gehoorzaemden aen zijnen wil, floeg, na verfcheiden vergeeffche pogingen om te' preken gedaen te hebben, zijne oogen op naer Omar, en  6o ALMORAN en HAMET. en riep, zijne hand op zijne borst flaende, met eene driftige maer beevende item: wat zal ik doen? Gij moet (andwoordde Omar) doen, wat regt is; laet uw voet niet ftruikelcn , door het lokaes der verleidinge, noch door fchrik van het pad der deugd gedreven worden; zoo lang gij daerop voordgaet, zijt gij zeker; en fchoon de geheele wereld zich tegen u vereenigde de geheele vereenigde magt der wereld zelve kan u niet fchaden. Maer welke magt (zeide Hamet) zal ons, op het pad der deugd, voor leed en (mart, voor den onzichtbaren fchicht der teleurgeftelde liefde, of voor de fherpende geesfels der woedende minnenijd behoeden! dezen overvallen onze ftandvastigheid, en door dezen, fchoon ik in het fpoor der deugd volharde , kan mijn voet ligtelijk ftruikelen. • 't Geen gij zegt, andwoordde Omar, is waer , maer 't is tevens waer , dat de ftorm, die 't geboomte des wouds ontwortelt , met een onfchadelijk woeden, over de bergen voorddrijft, daer hij niets dan flegts eenig groeibaer ftof, welk de hand der Natuur over het mos verfpreidt, dat de oppervlakte bedekt, met zich voert; gelijk het ftof is tot de bergen, zoo is al het geen de ftormen dezes levens aen de deugd konnen fchaden, tot de fora van het goede, welk de Almagtige tot hare belooning beftemd heeft." Hamet, wiens oog een twijfelend vertrouwen, en eene, door vrees teruggehouden hoop uitdrukte, bleef zwijgend; Omar , den ftaet van Hamets ziele ontdekkende, ging dus voord, hem met nieuwe lesfen te verfterken: „ indien de hemel, gelijk een damp ver»  ALMORAN en HAMET. Cl verdween , en de aerde vergruisd wierd tot ftof, een deugdzaem gemoed zou vast ftaen, in het midden der verdelgde Natuur, want Hij, die de aerde ter omkeering' beftemd heeft, heelt tot de deugd gezegd: vrees niet! want gij kunt nimmer vergaen, of rampzalig zijn. Herneem dus uwe fterkte in den ftrijd, in welken gij zeker zijt van de overwinning; alleen, doe het geen regt is, en beveel de uitkomst den hemel." Hamet, in dit gefprck met Omar zijn' moed, van trap tot trap , voelende aenwakkeren , en de tijd naderende, dat hij Almeida naer de hofplaets geleiden zou, waer de huwüjksplegtigheid volbragt zou worden , fckeicklen zij , met wederzijdfche zegenwenfchen, bevelende elkander aen de bcfcherming des Almagtigen. Op het vastgeftelde uur, de Vorsten des rijks vergaderd' de Mufti en Imans gereed, en Almoran op zijnen troon gezeten zijnde, naderden Hamet en Almeida, en werden geplaetst, de eene aen de regteren de andere aen de linkerhand; hierop naderden de Mufti, om de wederzijdfche huwlijksbelofte, welke hen zou tezamenbinden, aentehooren, en daervan getuigenis te geven. Almoran vervloekte de verfchijning van den boozen geest, als een' beguichelenden droom , in all' de beroeringen van angst en wanhoop, en Hamet begon te hopen, dat de ver.moedens van Omar geen' grond hadden, wanneer een donderdag het paleis op zijne grondvesten deed fchudden, en een wolk, gelijk een dikke rook, tusfehen Hamet en Almeida oprees. Al-  62 ALMORAN en HAMET. Almoran, in hoop en vertrouwen verfterkt, door datgeen, waerdoor het overige der vergadering met .fchrik getroffen werd, iprong van zijne zitplaets op, met een vreeslijk gezigt, terwijl in hetzelfde oogenblik eene item uit het midden van den wolk, zich met een fchor geluid dus liet hooren: ,, het noodlot heeft Almeida voor Almoran beftemd." Op deze uitfpraek trad Almoran voorwaerds, en plaetfte zich bij Almeida , wanneer de wolk verdween , en hij uitriep: „ nu zal ik voor de wereld het geheim verklaren, tot op dit oogenblik in mijnen boezem verborgen: ik bemin Almeida ! het Opperwezen , dat alleen mijne liefde wist, heeft die, door een wonderwerk goedgekeurd; laet zijne beftemming vervuld worden!" Hierop beval hij, dat de plegtigheid zou volvoerd worden, en vatte de hand van Almeida, terwijl hij hetgeen Hamet gezegd had, herhaelde; doch, Almeida trok hare hand fchieiijk naer zich, aengedaen door fchrik en benaeuwdheid. Hamet, die, tot dus verre, beweegloos flond, door fchrik en verwondering bevangen, Iprong eensklaps voorwaerds, en vloog tusfehen hen beiden. Almoran drong, met geweld, tegen hem aen; maer Hamet, gewaerfchouwd door Omar, fchreef het wonder aen eenig kwaed wezen toe, welk te wederiken eene deugd was floeg zijne hand aen zijn' fabel, en gebood hem, met een verontwaerdigend en dreigend gelaet, uit den weg te gaen; ik ken u nu (zeide hijj) alleen als mensch als broeder ken ik u niet! Almoran, die opmerkte, dat de grond van dit verwijt  ALMORAN en HAMET. 6-3 wijt aen die genen, die tegenwoordig waren, onbekend was, en zich daerom aen hun als beledigd wilde doen voorkomen, zrg rond met een' ontroerden en vriendelijken trek van verwondering en medelijden , op het gelaet, als beriep hij zich op hen, wegens eene befchuldiging, welke hem, dus met geweld en onregtvaerdig werd te last gelegd, zulks toefcbrijvende aen de hevigheid eener drift, die de waerheid en rede verwerpt. Hamet bemerkte de kunstgreep, welke hij niet verwaerdigde te ontdekken; hierom gelastte hij de koningiijke lijfwacht, Almeida naer haer vertrek te geleiden. De lijf! wacht was gereed, om te gehoorzamen, toen Almoran, die nu zulk eene fchoone gelegenheid dacht te hebben, om Almeida in zijne magt te krijgen, als waerfchijulijk nimmer weer zou voorkomen", bevel gaf, om haer veilig in zijn eigen ferail te bezorgen. De wacht dus tegen elkander overffcende bevelen ontvangende, van twee perfonen, welken beiden zij gelijke gehoorzaemheid verfchuldigd waren, Honden ftil, niet wetende, wiens bevel te volgen. Ahnorm befchuldigde hen van ongehoorzaamheid, niet tegen hem , maer tegen God, zich beroepende op het wonderwerk ter regtvaerdiginge van zijnen eisch. Hamet daertegen, herhaelde zijn bevel met een' oogopflag, en eene kragt, die het den donder deed gelijk zijn; maer de Priesters 'er tusfehen komende tenvoordeele van Almoran, op het vermoeden, dat' zijn regt door hooger magt beflist was, viel de wacht tusfehen Hamet en Almeida in, met fehijnbaren tegenzin en weerwil hunne handen loswringende, die ui  04 ALMORAN en II AMET. in elkander gefloten waren: Almeida was verfchrikt op dit geweld, maer .nog meer door het gevangennemen , dat hierop volgde; hierom floeg zij hare oogen op Hamet , hem bezweerende, haer niet te verlaten, en dat met een zoo teder en jammerlijk geluid, als onmogelijk kan befchreven worden. Hierop andwoordde hij, in eene hevige drift, zijn hartstocht waerdig: „ ik verlaet u niet! en met een, trok hij zijn zwaerd: op het zelfde oogenblik rukte men haer met geweld van hem af. Een ander gedeelte van de wacht 'er zich tusfehen voegende, om die genen, die haer vervoerden, te dekken, zwaeide Hamet zijn zwaerd, om zich met geweld een doortocht te bezorgen; maer Omar kwam hem voor, die ■door den troep heengedrongen zijnde, zich regt voor hem ftelde." Hinder mij niet, (zei Hamet) het is voor Almeida. Indien gij Almeida en U zeiven wilt behouden, (andwoordde Omar) doe dan alleen wat regt is. Wat hebben dezen, die u weêrflaen, anders gedaen , dan hunn' pligt ? En wat kan hunne verdelging u baten, dan dat gij uwe handen met een' nutteloozen moord bezoedelt ? Gij kunt alleen het leven benemen aen eenige weinige getrouwe (laven , die hunne handen niet tegen u zullen opheffen : gij kunt Almeida niet redden, maer gij kunt u zeiven voor fchuld bewaren. Deze woorden Rilden de woede van Hamet, en zijn fabel in de fchede ffekende, zeide hij: „ laet ik dan lijden, en onfchuldig zijn! het is waer, dat mijn arm tegen dezen hoop niets vermag, maer, indien het ongelijk, mij acngedaen, een volk kan opwekken,  ALMORAN en HAMET. 65 ken, om de dwinglandij te beteugelen, die in 't kort de beledigingen, welken nu alleen mij treffen, over het zelve geheel verbreiden zal, dan zal Hamet regt gcfchieden." Hierop zich tot Almoran keerende, zeide hij: voortaen zij het rijk voor mij, of voor u! met u in gemeenfchap te regceren, is, zich met de magt der hel te verbinden. De wezens, die boven den Boozen verheven zijn , zijn de vrienden van Hamet; en daer dezen uwe vijanden zijn, hoe zult gij hen weërftaen ? Almoran andwoordde door een' verfmadenden lach; en de vergaderde meenigte gefcheiden zijnde, keerde hij naer zijn vertrek. Maer Hamet en Omar vervoegden zich buiten bij het volk, dat zich in groote • meenigte omtrend het paleis verzameld had. Het gerucht van het geen in het paleis gebeurde, was hun ter ooren gekomen, 't welk door fommigen geloofd werd, en waeraen^anderen twijfelden. . Maer, toen zij Omar en Hamet zamen zagen terugkomen , en opmerkten , dat hun gebet niet dan verontwaerdiging en .ontroering tcekende, zweden zij , in dén oogenblik, en 'er heerschte eene aandachtige ftilte. Omrr, dit befpeurende, fprak hen aen, met eene welfprekendheid, wier kragt zij dikwerf erkend hadden, en waervan het gevolg hun nooit berouwd had. Hij verhaelde hun de tederhartige vereeniging tusfehen Hamet en Almeida, en ontvouwde de listige geveinsdheid van Almoran; hij weidde breed uit over de dwaesheid der onderftelling', dat de magt, zoo hoog boven ons in goedheid en waerheid verheven, b eene  66 ALMORAN en HAME T. eene fehending vnn plegtig gezworen beloften, die beurtlings verwisfeld en meenigwerf hcrhaeld waren, -zou bevelen, en aen Almoran de Schoone toewijzen , die zich zelve vrijwillig alleen aen Hamet had overgegeven. Zij hoorden hem , met verbaesd- heid en verwondering, en terwijl hij naer hun andwoord wagttc, erkenden zij eenparig, dat geen mensch ziine beftemming kon vermijden', en dat, indien Almeida dus aen Hamet ontnomen, en toegewezen was aen Almoran, dit eene gebeurdtenis was, die door een onveranderlijk befluit beftemd, zoo moest gefchieden , en dat het dus hun pligt was, daerin te berusten, Omar wenkte, hierop, met zijne hand, dat zij hem ten twecdcnmael zouden hooren. Hij zeide hun, dat Almoran niet alleen middelen van geweld gebruikt had, om Hamet van Almeida te berooven, maer dat hij ook een oogmerk had, om Hamet, door geweld, van zijn aendeel in het rijksbewind te ontzetten, waerop deze het hoogfte regt had, door den uiterften wil van Soliman, zijnen Vader. Ook dit hoorden zij aen , met dezelfde gevoelens van verwondering en tevredenheid: „ is het befloten, (zeiden zij) dat Almoran alleen zal regeeren, wie kan zulks voorkomen ? En indien niet, wie kan het dan teweegbrengen ?" Maer weet gij niet, zei Omar, dat, indien het einde bepaeld is, de middelen tevens befloten zijn? Indien het bepaeld is, dat een uwer, dezen nagt, door vergift zal iterven, is het dan ook niet befloten, dat hij het zal drinken ? De meenigte zag elkander eenige oogenblikkeii fterk  aliuORAN en HAMET. 67 flerk aen, zonder iets te andwoorden; eindelijk zeiden zij, dat geene hunner pogingen ooit de algemeene bepaling aller dingen zou kunnen veranderen , dat, indien Almoran alleen Koning moest zijn, hij die wezen zou, wie, of wat, hem ook mogt weérftaen; en indien hij niet alleen moest regeeren, geene van zijne ondernemingen, hoe die ook wierden onderfteund, zulks ooit zoude kunnen teweegbrengen. „ Ik wil (andwoordae Omar) uwe gevoelens niet tegenfpreken ik wfl alleen u zeg. gen, wat ik heb gehoord, en 't aen u overlaten, om de rampen, die u dreigen, met eene fterkte en een betrouwen te lijden, overeenkomffig met uwe grondbeginfelen, daer ik niets heb, om u mede te troosten, dan dat Hamet , wiens beftemming niet was, om u gelukkig te maken, met u al het kwaed zal ondergaen, dat noch hij, noch gij kondet voorkomen; de droevige troost van deze deelneming is niet te verachten, daer hij u te veel bemint, om te \venfchen, dat hij alleen gelukkig zou wezen." Al het volk vestigde de oogen op Hamet, voor wien nu hunne genegenheid zigtbaer was, door meerder deelneming en gevoeligheid; een verward gemurmel, gelijk dat der rollende keijen aen het ftrand, wanneer de golven van den oever terugkeeren, drukte hunne dankbaarheid, en hunne beduchtheid voor zig zeiven uit. Omar wagtte, tot zij weder zwegen, en maekte gebruik,van het voordeel, welk hij op hen verkregen had. „ Almoran (zcide hij) befchouwt u tika als Saven zijner magt Hamet als de voorwerpen E - zij-  6$ ALMORAN en HA M E T. zijner goedgtinftigbeid; uw leven en uwe bezittingen zijn, bij Almoran, beneden zijne zorg, maer Hamet merkt uw belang aen als met het zijne verbonden; indien Almoran derhalve niet beteugeld word' dooiden invloed van Hamet, zal hij u overlaten aen een' gevolmagtigden dwingeland, wiens geheel vermogen zal dienen, om u te onderdrukken , opdat hij zich zeiven vetrijke." Een nieuw vuur fchitterde in hunne oogen, en hunne kaken gloeiden van verontwaerdiging over het kwacd, welk zij te wagten hadden; zij waren nu niet meer gefchikt, om te werk te gaen naer de beginfels van het noodlot, als welken zij verkeerdelijk verftonden 5 zij redeneerden nu , als vrije en redelijke wezens, welker daden afhingen van hunnen wil, en die niet twijfelden , of hunne daden bragten geevenredigde uitwerkfels voord; zij herinnerden zich, dat Omar, onder de regeering van Soliman , hen verfcheiden reizen van zulke onderdrukkingen verlost had, als hen nu dreigden , en dat het vermogen van Hamet federt voor hun belang gewaekt had, toen Almoran zijne voorregten wilde doen gelden tot hun nadeel, en hen onderdrukken door ondragelijke lasten. „ Zal Hamet (zeiden zij) ontzet worden van de magt, die hij alleen ten onzen voordeele gebruikt, en zal die zich vereenigen in Almoran , die dezelve zal misbruiken , tot ons verderf; zullen wij Almoran onderfleunen in het kwaed, dat hij Hamet'heeft aengedacn, eerder dan da^wij Hamet zouden helpen, ter verkrijginge van regt tegen Almoran! Hamet is onze Koning, hij geve ons zijne be-  ALMORAN en HAMET; M bevelen, en wij zullen gehoorzamenI" dit werd uitgeroepen met een gejuich, dat van het gebergte rondom de ftad weergalmde, en bijna een uur duurde j intusfehen groeide de meenigte van oo-enblilt tot oogenblik aen, terwij! de troepen, die in°en om de flad lagen, 'er zich met hunne wapenen bijvoegden; zij waren, in 't geheim, aen de zijde van Hamet, onder wiens oog zij waren opgekweekt, en wiens goedheid zij mcenigwerf ondervonden hadden; en daer hunne vrees voor een' opftand ten voordeele van Almoran, door dit algemeen gejuich, verdween," waren zij nu in volle vrijheid, om hunne geneigdheid te volgen, Almoran, die zich in het binnenfte gedeelte wan het paleis fchuil hield, hoorde het rumoer, en w>as bevreesd voor zijne veiligheid; hij»liep, ontroerd en in verwarring, van het eene vertrek in het andere, zonder iets te ondernemen, ofte befchikken, tot ontkoming of wederftand; egter vernam hij elk oogenblik naer het oproer, en met wat oogmerk men deszelfs geweld zou aenwenden. Onder hen, die, door toeval, meer dan door genegenheid, verknogt waren aen het belang van Almoran, waren Osmijn en Caled; zij waren beiden zijne gunftelingen, en elk van hen voedde de hoop, om, indien Almoran den troon alleen bcheerschte, de beftuuring van het rijk in handen te krijgen; dezen gebood Almoran, het bevel over die troepen, wier bijzondere post het was, zijn' perfoon te befchermen, op zich te nemen, met zoo vele anderen, als zich niet voor Hamet verklaerd hadden, en E 4 u met  7o ALMORAN en HA M E T. met dezen alle toegangen tot het ferail te bezetten. Omar en Hamet waren nu te paerd gedegen', en maekten een begin met de troepen, die zich vereenigd hadden, als ook alle anderen, die gewapend waren, en in een' verwarden hoop zich hadden za- mengevoegd, in orde te brengen. Hiervan werd door Osmijn aen Almoran berigt gegeven, die hierdoor in eene ontroering en verflagenheid geraekte, welken zijn karakter veriaegden en zijne aenhangers verbijsterden; hij drong Osmijn, in wien hij het meest vertrouwen dclde, zich naer buiten te begeven, zonder dat hij hem order gaf, om iets ter uitvoer te brengen , keerde zich om , en barstte in een onverdaenbaer geluid, en in de hevigde uitdrukkingen van vervoering en wanhoop uit , getroffen door het denkbeeld, dat zijn wagt hem zou verraden. Wanneer hij zich herinnerde en ontdekte, dat Osmijn nog tegenwoordig was, vloog hij in woede op, greep zijn dolk en zwoer, bij de ziel van den Propheet, dat, indien hij niet oogenbliklijk iets ter { redding ondernam, hij hem 't hart zou doordeken.v Osmijn trad terug, bevende van fchrik, doch geene bevelen ontvangen hebbende, wilde hij fpreken; maer Almoran dreef hem met bedreigingen en vervloekingen uit zijne tegenwoordigheid. In het oogenblik dat Osmijn hem verliet, veranderde zijne woede in vrees, verzeld van wroeging. „ Waer ik mij ook wende, dus fprak hij , overal omringt mij het verderf; ik heb Osmijn vertoornd, door onredelijke bejegeningen en bedreigingen, zonder  ALMORAN en HAMËT. -j der eenige oorzaek; hij zal mij met affchrlk en verachting befchouwen, en het is onmogelijk, dat hij zich niet aen de zijde van Hamet zou voegen." In deze benaeuwdheid werkten de fchrik en vrees voor het geen hem te wagten flond, met al derzelver kragt; hij vloog op door fchrik, als op de beet van een' fcorpioen: „ voor mij (dus fprak hij) zal de dood , die mij genaekt , flegts een begin van ellende zijn : in eens zal alle genieting en alle hoop voor mij zijn afgefneden; en dat vreeslijk oogenblik is aenltaende." Terwijl hij dus fprak, fchudde het paleis andermael, en l.ij zag den zelfden geest weder voor zich. „ Almoran! (fprak de bcwooner der hooger Wereld) het kwaed, dat gij vreest, zal u niet overkomen; haest u, en vertoon 11 van de gallerij voorliet volk, en het oproer zal bedaren; zeg dan aen de meenigte, dat zij niet alleen opftaen tegen U, maer tegen Hem, door wien gij regeert; beroep u Itout op die magt, ter bevestiging' van 't geen gij hen zegt, en veiiaet u, aengaende het teeken der getuigenis, op mij." Almoran, die gebukt flond met het aengezigt naer den grond, zag nu opwaerds en bevond zich alleen; hij haestte zich, om aen de ontvangen onderrichtingen te voldoen: en de hoop ontvlamde op nieuw in zijnen boezem. Osmijn maekte intusfchen de noodige befchikkingen over de troepen, die onder zijn bevel (tonden; hij had eene uitgelezen bende bevolen, zich altoos te onthouden bij den perfoon des Konings, opdat E 4 hij  72 A L M ORAN en HA M E T, hij ten minften veilig zou kunnen ontwijken. Terwijl hij dus wagtende op zijn' post, zich tcbinnenbrngt de volkomen teleurdelling van zijne hoop, en in overweging nam, wat hij zoude doen, indien Hamet zich alleen op den troon vestigde, voegde Caled zich bij hem. Caled voedde eene heimelijke vijandfchap tegen Osmijn, als zijn' mededinger naer Almorans gunst; en daer hij zijne inzigten voor Osmijn verborgen hield, had deze niets kwaeds in den zin tegen Caled. Daer zij nu zamen waren ingewikkeld in een' en denzelfden ramp, door den ondergang van den Vorst, wiens zaek zij hadden voorgedaen, verminderde Caleds vijandfchap , terwijl de onverfchilligheid van Osmijn veranderde in vriendelijkheid; wederzijdfche tegenfpoed veroorzaekte een wederkeerig vertrouwen. Caled, na met Osmijn te hebben gcraedpleegd over hunne tegenwoordige hoopelooze omllandigheid, Helde voor, hunne krijgsmagt te verlaten, en overtegaen tot Hamet. Dit voordel werd door Osmijn verworpen , niet zoo zeer uit eenig goed grondbeginfel, als wel uit belang: wij gaven ons over (dus fprak hij) aen het vertrouwen van Almoran dit moeten wij niet verraden; indien wij tot Hamet waren overgegaen, toen hij zich het eerst tegen zijn' broeder verklaerde, hij zou ons met blijdfchap ontvangen, en ons waerfchijnlijk voor dien dienst beloond hebben; maer ik weet, dat zijne deugd ons verachten zou als verraders , fchoon wij die waren ten zijnen voordeele; verraed zou ons, onder het bewind van Hamet, niet alleen overladen met fchan- de,  ALMORAN en HAMET. j% de, mner waerfchijnlijk ons ook ter dood doen verwijzen. Caled kon niet anders, dan deze redenen toefiemmen; hij gevoelde zich heimelijk doch zwaer beftraft, door de meerdere deugdzaemheid van Osmijn ; en daer hij berouw had, van een voorltel gedaen te hebben, het welk niet alleen verworpen was, als onvoorzigtig, maer ook als fchandelijk, befloot hij, bij zich zeiven, dat Osmijn hem naderhand altoos zou verdacht houden en verachten ; hierom nam hij uit deze nieuwe oorzaek eene nieuwe reden van vijandfchap tegen hem; zij fcheidden nogthands zonder eenige blijken van vermoeden, of wantrouwen; en in weinig tijds waren zij in omltandigheden, zeer van hunne vervvagtingen verfchillende. Einde van het eerfte deel. E 5 AL-  ALMORAN en HAMET. A lmoran verfcheen nu op de gallcrij; de meenigte , hem ziende , juichtte, als in triumf, en begeerde, dat hij zich zoude overgeven. Hamet, die op eenigen afiland hem ontdekte, en niet wilde, dat zijn' perfoon eenig geweld zou worden aengedaen, rukte voorwaerd, en nader gekomen zijnde, beval hij ftilte: op dit oogenblik verweet Almoran hen, met eene luide Mem, dat zij dwaes en ongodsdienstig waren, en zich beroepende op de magt, die zij in zijn' perfoon beledigd hadden, werd de lucht fchieiijk zwart een ftrael van vuur fchoot van omhoog, en in het geluid des donders onderfcheidden zich deze woorden: God, die het al regeert, beeft niemand zich gelijk, Vloekt hen , die Hem weêrftaen , fchenkt Almoran het rijk. Het volk flond verbaesd op dit wonder, en hunne aengezigten met de handen bedekkende, trokken zij allen zwijgende en in verwarring af, en lieten Hamet en Omar alleen: Omar werd door eenige foldaten van Almoran gevangen genomen, doch Ha met ontkwam het, door de vlugt. Almoran , wiens begeerten , dus verre, door de tusfehenkomst eener hooger magt, vervuld waren, verheugde zich in de beginfels van dat geluk, welk hij dacht nu volkomen'zeker te zijn, en begreep, dat hij alleen dacrdoor ongelukkig geweest was, dat TWEEDE DEEL. hij  ALMORAN en II A AI E T. 7$ hij zich te laf gedragen had, en dat het vcrmeenigvuldigen, en niet het onderdrukken zijner begeerten, de weg was ter verkrijginge van geluk. Bij zijne terugkomst van de gallerij, ontmoette hij Osmijn en Caled , die de wonderdadige verklaring ten zijnen voordeele gehoord en derzelver gevolg bemerkt hadden: Almoran, in eene fchielijke verrukking van ongebonden maer wisfelende vreugd, welke tot dwaze en onbepaelde gunstbewijzen aendrijft, alleen het gevolg van een onverwagt geluk , hief Osmijn van voor zijne voeten tot aen zijn' boezem op. „ Daer gij in de beproeving, (dus fprak hij) getrouw gebleven zijt, vereer ik u met een meer verheven vertrouwen; de zorg voor het rijk is van dit oogenblik af, aen u toegewezen, en, van nu af aen, zal alleen de fchitterende glans des troons mijne heerlijkheid zijn; ik wil leeven naer mijn' lust, afgezonderd van ieders oog, behalve van dat, waeruit mijn eigen heil afflraelt; het geluk, dat ik in mijne afzonderingen zal (makerij zal mij verrukken, door de lonken der Schoonen , en de vermaken der jeugd: gelijk de Oppermagt, wil ik regeeren, ongezien , en gelijk de Heer des hemels, wil ik aengcbeden ..ijn, fchoon onzigtbaer." Osmijn ontving deze toewijzing met een ontroerend vermaek, dat hij door zwijgen en verwarring uitdrukte. Almoran, die dit bemerkte, hoogmoedig op zijne magt en grootheid, veranderde oogenbliklijk van gelaet, en Osmijh' in het aengezigt ziende, die nog bloosde, en wiens oogen overvloeiden van tranen van dankbaerhcid, zeide hij, met een droef en forsch gelaet: „ laet ik u egter waer-  -6 ALMORAN en II AME T. waerfchouwen, waekzaenj te zijn in uw' post —» draeg zorg, dat geene oproerige bewegingen, door uwe fchuld, mij van mijne rust berooven , opdat mijn toorn u niet in één oogenblik verdelge;" hierop zijne oogen wendende naer Caled: „ en gij (dus fprak hij hem aen) die ook getrouw waert, wees gij de naeste in eer en magt na Osmijn: bevrijdt gij beiden mijn paradijs van zorg en vrees: volbrengt den pligt, u opgelegd, en leeft." Hij werd onderricht, dat Omar gevangen genomen, en Hamet ontvlugt was: daer hij beide het vermogen, van Hamet en Omar verachtte, toonde hij geen belang te ft ellen in de vlugt van zijnen broeder, noch eenige vrees te hebben wegens deszeifs ontkoming ; maer hij beval, dat men Omar zou voor hem brengen. Toen Omar verfcheen, ontwapend en geboeid , befchouwde Almoran hem, met een beledigenden en befpottenden lach; en vraegde hem, wat hij nu te hopen had. Ik heb (andwoordde Omar) inderdaed veel minder te hopen, dan gij te vreezen hebt! uw moedwil (zeide Almoran) is aen uwe dwaesheid gelijk; wat magt op aerde heb ik te vreezen? Uwe eigen (andwoordde Omar). Ik heb nu geen' tijd, (dus viel Almoran hem in de reden) om uwe philofophifche wonderfpreuken te hooren verklaren; maer om te toonen, dat ik uwe magt niet vrees, zoo zult gij leeven; ik wil u overlaten aen een te laet en vergeefsch berouw, aen het herdenken van verfmade en overwonnen listen , van zorgeloozen moedwil , razende dweeperij en verwacrloosde toegeeflijkheid : 'k wil u overlaten aen rustelooze wen-  ALMORAN ne tl A M E T. :7 wenfchen, aen eene Kgtgetóvigé hoop, en aen de hevigfte kwellingen van een' verachten ouderdom; en wanneer gij lang genoeg in verachting geleefd hebt, zij uw belteen vernietigd. „ Gij hebt het niet in uwe magt, (andwoordde Omar) dat gij mij de onheilen, waermede gij mij bedreigt, zoudt doen ondergaen. Daer gij mij dat alles ontnomen hebt, wat ik door de milddadigheid van uwen Vader bezat, ben ik zekerlijk arm; 't is ook waer, dat mijne knièn zwak zijn, en buigen onder den last der jaren, die mij drukt: ik ben, gelijk gij, een mensch, en daerom ook aen dwaling onderworpen; maer ik heb altoos het enge pad der deugd met getrouwheid en ijver in het oog gehouden, en ben altijd fpoedig tot hetzelve wedergekeerd; hierom heb jk geen berouw over het voorledene ook heb ik geene reden, om voor het toekomende te vreczen; mijne hoop is op Hem, die bermhartig is; en in die hoop juich ik, zelfs terwijl ik hier voor u ite; in het tegenwoordige tijdflip, is tegenfpoed mijn deel; ik onderga dit, niet alleen met onderwerping', maer ook met dankbaerheid; want ik weet, dat alles, wat befloten is, goed is." Almoran, die niets van Omars deugd bezat, en daerom geen' grond van betrouwen of vertroosting kende, loogchende derzelver kragt, en fchreef alles toe aen fchijnheiligheid en vervoering. „ Ik weet, (zeide hij tegen Omar) dat gij lang geleerd hebt' de fchoonfehijnende en verwaende tael nntepraten' door welke Schijnheiligen hunne ondeugden bedekken , bij zotten bewonderd w en bij dwazen va-acht wor»  78 ALMORAN en HAMET. worden; maer hier in deze plaets, zult gij vrij kunnen wandelen, zonder beledigd te worden: de grootheid van mijn geluk zal hier uw hart met nijd vervullen, en uw aengezigt met fchaemte bedekken van u zal de aerde lecren, dat de vijanden van Almoran geene andere hartstochten in zijnen boezem kunnen verwekken, dan verfmading en verachting, en dat hunne zwaerfte ftraf is, hun toeteftaen, dat zij leeven." Omar, die tot hier toe met neêrgcfiagen oogen had geftaen, zag Almoran aen, met eene bedaerde maer ernftige houding. „ Dus (fprak hij) zal ik u beftendig volgen, gelijk uwe fchaduw, doch ook als uwe fchaduw, onopgemerkt en ongeacht: hier zal ik gadeflaen het kwaed, dat van eeuwigheid beflemd is, om den fchuldigen te vergezellen, en hier zal mijne ftcm u voor deszeifs nadering waerfchouwen; het worde uit uw hart geweerd door regtvaerdigheid, want zonder haer, fchoon all' de werelden, die boven u in de ruimten rollen, al haer vermogen veree- nigden tot uwe hulp die magt zou u alleen bijftaen tot uw verderf." Almoran, in al de trotschheid van eenen begunstigden hoogmoed , in het bezit eener onbeperkte heerfchappij, en in verbond met meer dan fterflijke maften, was overwonnen door deze aenfpraek, en zijn aengezigt werd bleek; maer in het volgende oogenblik, verontwaerdigd zijnde, van dus te worden tegengefproken door een' flaef, gloeide zijn gezigt van toorn: hij verliet Omar-, vol fpijt, in woedende drift en verwarring, zonder hem te and- woor-  ALMORAN en HAMET. 79 woorden; doch Omar vertrok met een bedaerd en kalm gemoed, en in de treilende houding van een goedwillig en verheven wezen, aen wien de verachting en verontwaerdiging van een' aerdfchen dwingeland geheel onverfchiilig zijn, en in wien de afkeer van het Schandelijke der ondeugd zich vereenigde met het medelijden over de dwaesheid der boozen. Intusfchen was Almeida in een der vertrekken van het ferail van Almoran gebragt, en overgeleverd aen de zorg van hen , die op zijne vrouwen moesten letten: hier onderging zij al dat leed, en die bange ontfteldtenis, welken een edel, zacht en teeder hart, in zoodanig een geval, kunnen treffen; ook was, in' dezen zamenloop van benaeuwende omftandighed'en, haer angfiige aendacht bijzonder werkzaem omtrend' Hamet; de teleurfielling zijner hoop, en de Schending zijner regten waren de voornaemfte voorwerpen van haer verdriet en hare vrees; alles, wat haer reeds was overgekomen, of wat zij nog te duchten had elke belediging, die haer mogt worden aengedaen, befchouwde zij als eene onregtvaerd.Vheid, die Hamet moest ondergaen; ook de gedachte omtrend alles wat hij zou moeten lijden, met opzigt tot haer zelve , deed haer ook beducht zijn omtrend het geen hem mogt overkomen, in zijn eigen geval; elke ramp, dien zij zich in zijne onhandigheden kon verbeelden, was in haer oog mogelijkj hare denkbeelden waren dus geheel verwilderd ] door «ene oneindige verfcheidenheid van vreesfelijke verbeeldingen, welken haer beftendig voor den geest zweefden, Ook  So ALMORAN en HAMET. Ook was het voor haer onmogelijk, dat zij eenig berigt aengaende zijn lot zou verkrijgen , daer de prachtige gevangenis, in welke zij zich bevond, omringd was door Hommen en gefnedenen, van welken men niets kon vernemen, of op welker berigten geen de minfte ftaet te maken was. Terwijl haer hart zich in dezen ontroerden en benaeuwden ftaet bevond, zag zij de deur geopend, en een oogenblik daerna verfcheen Almoran in haer vertrek; toen zij hem zag, keerde zij zich van hem af, met een gezigt, waerop de onuitfprekelijkfte angst te lezen was, en haer aengezigt in haren fluijer verbergende, berstte zij uit in tranen. De dwingeland was met hare droefenis bewogen: eene hardnekkige ongevoeligheid is alleen een kwaed des ouderdoms, wiens teer gevoel geheel geweken is, door het beftendig bedrijf van herhaelde boosheden. Hij naderde haer, met een vriendelijk gelaet, en zijne ftem had eene onvrijwillige buiging van medelijden; zij werd egter te fterk door haren angst gedrukt, dan dat zij hem andwoordde; hij zag op haer met tederheid en verwondering, en hare hand in de zijnen nemende, drukte hij die in verrukking tegen zijnen boezem ; zijn medelijden ontvlamde fchieiijk in begeerte, en zijne vertroosting veranderde in een fmeeken om hare liefde; dit wekte hare aendacht op, en deed hare droefheid plaets maken voor verontwaerdiging; zij keerde zich van hem af, met een' vasten en moedigen ftap, en in plaets van zijne betuigingen te beandwoorden , verweet zij hem het ongelijk, haer aengedaen. Almoran , om te-  ALMORAN en HAMET. Si tegelijk op hare deugd en hartstochten te werken, merkte aen, dat, fchoon hij haer bemind had, van het eerde oogenblik af, dat hij haer zag, hij egter zijne liefdedrift voor haer verborgen had, ter tijd toe, dat dezelve de goedkeuring en bekragtiging van eene onzigtbare en hoogere magt verworven had; dat hij daerom kwam, als een bode des hemels , die haer een onverdeeld rijk en eene eeuwige liefde aenbood. Hierop andwoordde zij alleen met een ongeduldig en belangnemend onderzoek naer Hamet; denk niet om Hamet, (zei Almoran) want waerom zou hij, die door den hemel verworpen is, degunfteling blijven van Almeida? „ Indien gij (andwoordde Almeida) die levendige vonk van dat ingefchapen vuur, welk door het woord des Almagtigen voor eeuwig in mijnen boezem gloeit, geheel kunt verdooven, dan en niet eerder, zal het voor Almeida mogelijk zijn, om niet meer aen Hamet te denken: maer, daer die vlam beftendig in mijne borst zal .gloeijeu, wat Hamet ook moog overkomen, of in welk gedeelte van de wereld hij zich zal bevinde, zal zijne beeldtenis beftendig voor mijne oogen zijn, en mijne liefde hem eeuwig getrouw blijven." Deze vuurige verklaring van hare ftandvastige liefde voor Hamet, werd oogenbliklijk gevolgd door een' tederen angst voor zijne behoudenis , terwijl eene fchielijke bedenking van de mogelijkheid van zijnen dood, en zijne gevaerlijke omftandigheid, fchoon hij in leven ware, haer weder tranen deed ftorten. Almoran, die door de hitte en hevigheid van hare F drift  %i ALMORAN en HAMET. drift, eenige oogenblikken, tot zwijgen, en min of meef in verwarring gebragt was, tragtte haer andcrmael te vleijen en te vertroosten. Gedurig drong zij hem, dat hij haer zoude zeggen, wat van zijnen broeder geworden ware; hij daer en tegen tragtte deze vragen te ontwijken; daer zij herhaelde keeren dit onderzoek vernieuwde , en , hoe dikwerf ook herhaeld, geen andwoord had gekregen, dacht zij, dat hij reeds door Almoran ter dood gebragt zou zijn: dit wierp haer op nieuw in eene hevige benacuwdheid, waervan hij zoo fchieiijk de oorzaek niet begreep; maer daer hij die fpoedig gewaerwerd, door hare uitroepingen en verwijtingen , dacht hij niet te zullen gehoord worden, zoo lang zij in twijfeling was over de behoudenis van Hamet : om dus haer hart te vleijen, en zoo veel mogelijk'er Hamets beeldtenis uittewisfehen, nam hij eene belangnemende houding aen, gepaerd met ontzetting over de befchuldiging, welke zoo gruwelijk was , als onnoodzakelijk . Na eene plegtige betuiging van onfchuldig te zijn aen zulk eene misdaed, merkte hij aen, dat het voor Hamet onmogelijk was , zich te herftellen als zijn' mededinger, beide naer het rijk en in zijne liefde, zonder het verijdelen van een bevel, welk hij wist dat hij lijdelijk zou gehoorzamen; hij had dus geene reden, om zijnen dood te begeeren, of hem zijne vrijheid te ontnemen; zijne fchreden, zeide hij, zijn onbeperkt door geheel Perfien, en dit vertrek uitgezonderd, is 'er geen gedeelte van het paleis, waer hij geen' toegang heeft. Almeida luisterde naer deze verklaring, als naer een  ALMORAN en HAMET. ft een hemelsch muziek, en hierdoorbedaerden, vooreen poos, aile hare hartstochten, uitgezonderd die der liefde; de Schielijke kalmte van hare ziel maekte haer onopmerkzaem omtrend alles, wat haer omringde, en in deze tusfchenpoozïng had zij Almoran toegelaten, haer' fluijer te verplaetfen, zonder dat zij bemerkte, wat hij verrigtte; op het oogenblik, dat zij zich bedacht, deed zij eene edele poging om zich te herflellen; dit deed zij wel niet zonder eenige verwarring, maer egter zonder gramfchap ; de blijdfchap, die haer' ten oogen uitblonk, de blos, die haer verfierde, en het gcfchil omtrend den fluijer, welk in eene verliefde verbeelding een zweem van het bevallig vrolijke had dit te zamen bragt de hartstocht van Almoran bijna tot het uitzinnige: zij bemerkte haer gévaer uit zijn gezigt, en raekte oogenbliklijk op nieuw in ontroering. Hij vatte hare hand, en haer aenziende, met oogen, brandende van begeerte, bezwoer hij haer, op een' toon en met eene kragt, die allerfterkst den felften aenval zijner hartstocht uitdrukte, dat zij zoude afzien van die plegtigheid , welke door den hemel verhinderd en afgekeurd was, en dat zij hem zoude aennemen, wien zij door een wonderwerk was toegewezen. Almeida, die door de houding en fen van Almoran, met fchrik bevangen was, en niet gefproken had, andwoordde hein, in het eerst, aHeen\r,ct een' oogopflag, die weerzin en verachting uitdrukte. " Wilt & (vroeg Almoran) het befluit des Hemels vervullen? Ik bezweer u bij het paradijs, dat gij F 2 hier-  84 ALMORAN en HAMET. hierop andwoordt." Deze bezwering verwekte in Almeida een' nieuwen moed ; zij herinnerde zich oogenbliklijk, dat zij in de tegenwoordigheid van Hem ftond, door wiens toelating alleen, alle andere magt, zigtbaer of onzigtbaer, het-goede of het kwade kan uitwerken: „ denk niet, (dus fprak zij) dat het een befltiit des Hemels zijn kan, 't geen onbeftaenbaer is met de godlijke volmaektheid; kan Hij, in wiens hand mijn hart is, mij bevelen, den man te huwen, dien het mij onmogelijk is , te beminnen ? Kan de Heilige, de Regtvaerdige, de Weldadige, bevolen hebben, dat ik omhelzingen zou gedogen, waervan ik walg dat ik de eeden zou verbreken , die zijne wetten mij toeftonden, dat ik zwoer? Kan Hij eene fchandelijke, trouwlooze overgeving , zonder liefde of eenig behagen gebieden ? Wat zou het zijn , indien duizend wonderen zich tezameuvoegden, om dit duizendmalen door dwang te veroorzaken ! de daed zelve zou het fterkfte bewijs wezen , dat deze wonderen de werken der duisternis zijn, veel meer, dan dat uit dezen blijken zou, dat die daed door den Vader des lichts geboden was. Almoran , wiens hoop geheel en al verdween, wien klaer bleek, dat de deugd van Almeida noch bedrogen noch verwonnen kon worden, dat zij tevens zijne magt verfmaedde en zijne liefde verachtte, floeg tot dolle razernij over ; zijne gcdaente vertoonde niets, dan gramfchap, verontwaerdiging en wanhoop; zijne houding was als van een' uitzinnigen, en zijne ftem verloor zich in bedreigingen en vervloekingen. Almeida befchouwde hem met een' ftatigen ernst,  ALMORAN en HAMET. 85 totdat hij zwoer, de vernedering, welke hij onderging, op Hamet te zullen wreeken; op het hooren van den naem van Hamet, verloor zij hare fierkte; het verhevene der deugd maekte plaets voor het tedere der liefde; hare wangen werden bleek, hare lippen beefden, en, het kleed van Almoran vattende, wierp zij zich aen zijne voeten; in het eerst boden hoop en verwagting weêrftand aen zijne drift, maer toen hij, uit hare woorden, welken door de grievendfte fmart weinig aeneengefchakeld waren, bemerkte, dat zij alleen voor Hamet pleitte, borst hij in gramfchap uit, en rukte de flip van zijn kleed uit hare hand, met zulk eene drift, dat zij agter hem nederviel, terwijl hij het vertrek uitvloog, en haer op den grond liet liggen. Daer hij, met een' verhaesten tred en eene verwarde houding, de gaöerij overging, werd hij door Omar gezien; die, wetende, dat hij terugkwam van eene zamenkomst met Almeida, en uit zijne houding duidelijk begreep, wat 'er gebeurd ware, oordeelde, dat hij deze gelegenheid niet moest laten voorbijgaen, om hem andermael te waerfchouwen voor de beguichelingen des verfchijnfels, die onder het voorkomen van vermaek, hem naer het verderf zouden leiden: hij volgde hem dan, zonder ontdekt te worden, tot hij het vertrek bereikte, waerin Almoran gewoon was zich aftezonderen. Hier hoorde hij weder die luidruchtige en verwarde uitroepingen, welken de woede eener teleurgeftelde drift hem het hart ontwrong: „ wat heb ik gewonnen (dus riep hij uit) bij mijne volkomen alleenheerfching? De llaef, ^ 3 die,  86" ALMORAN en HAMET. die, verdoken van 't genot der lucht en van het licht der zonne , zonder hoop , in de donkere mijnen vroet, bacdt zich in de wellusten van het paradijs, in vergelijking met mij! door de eigenzinnigheid eener vrouwe, wordt niet alleen de genieting', maer ook de rust mij ontroofd, en ik voor eeuwig verwezen tot de pijniging eener onvoldane begeerte! " Omar, vol ongeduld, om hem kennis te geven, dat hij zich niet alleen bevond, en om voortekomen, dat hij zijne gedachten, die hij wcnschte te verzwijgen, niet zou openbaren , wierp zich aen zijne voeten neder. „ Vermetele flaef! (zei Almoran) van waer en van wien koomt gij?" „ Ik koom, (zei Omar) om u te zeggen, dat niet de eigenzinnigheid eener vrouwe, maer de wenfehen van Almoran, Almoran ongelukkig maken." De Koning, getroffen door dit verwijt , trad terug' , en doeg , met een vergramd gezigt, de hand aen zijn ponjaerd; doch zijn hoogmoed wreéïhield hem : „ ik koom (zei Omar) om de waerheid te herhalen, van welke, hoe groot gij zijt, uw lot af bangelijk is. Uwe magt reikt niet tot het hart van een' ander, gebruik die daerom op u zeiven, doof de begeerten, welken gij niet voldoen kunt, en verzeker u van het geluk, dat binnen uw bereik is." Almoran, die niet langer de lesfen kon aenhooren, welken hij niet wilde in acht nemen , beval Omar, op een' barfchen toon, te vertrekken: ,, ga heen, (zei hij) opdat ik u niet verplettere, gelijk een befmetlijk kruipend gedierte, wacrvan men een affchrik heeft, fchoon het te verachtelijk zij, om 'er  ALMORAN en HAMET. 87 'er voor te vreezen !" „ ik ga; (zei Omar) dat de ftcm mijner waerfchouwingen u weder terug moge roeven op liet pad der wijsheid en des vredes; dan, wanneer gij het gevonden hebt, zal ik u weder aenfehouwen." Almoran, die nu alleen was, en zich op een fofa necierwierp, zat ecnigen tijd bewegingloos, en zonder fpreken; hij herinnerde zich de begeerten, die vervuld waren, en het geluk, dat hij moest ontbeeren: „ ik begeerde (dus fprak hij bij zich zeiven) de pragt en het vermogen eener onverdeelde heerschappij, en Hamet is van den troon, dien hij met mij deelde, door eene flem uit den hemel verfioten; ik begeerde zijn huwiijk met Almeida te verhinderen, en het werd verbroken door een wonderwerk, toen geen menfcheüjk vermogen mijn' wensch kon vervullen : ook was het mijne begeerte, om Almeida in mijne magt te hebben , deze heb ik ook verkregen, en egter ben ik ongelukkig! maer ik ben alleen dacrdoor ellendig , dat de middelen niet gefchikt naren ter bereiking' van mijn oogmerk! het geen ik tot hiertoe verkreeg, heb ik op zich zelve niet begeerd: datgeen, waervoor ik het begeerde, ontbeer ik, ik ben dus daerom ongelukkig, dewijl ik te weinig vermogen heb : met de ziel van Almoran moest zich de gedaente van Hamet vereenigen, dan zouden mijne wehféheft inderdaed vervuld worden , dan zou de fchoonheid van Almeida door toeffémming mij aeiukkig maken, en de luister van mijn vermogen de tusfehenpoozingen der liefde vervangen: dan "waren mijne genietingen zeker en beftendig , dc^r geene - F 4 te-  88 ALMORAN en HAMET. teletirftellingen verijdeld, noch vcrflaeuwd door het genot." Wanneer hij deze bedenkingen met de uiter* fte hevigheid had uitgefproken, werd zijn aengezigt op nieuw betrokken, door toorn en wanhoop: hij werd op nieuw als bewegingloos, en verviel in zijn vorigen ftaet van afgetrokken ftilzwijgendheid, toen hij oogenbliklijk werd opgewekt, door de verfchijning van het onftoflijk Wezen , aen de wezenlijkheid van wiens vriendfchap hij had begonnen te wantrouwen. „ Almoran! (zeide de Geest) indien gij nog niet gelukkig zijt, weet, dat mijne magt nog niet is uitgeput; vrees mij niet, maer zijt oplettend op mijne ftem." Hierop reikte hij hem een fmaragd toe van uitmuntenden luister, in eene gedaente, die vierentwintig zijden had, op iedere van welke een onderfcheiden letter was gegraveerd. ,, Gij ziet (zei hij) dezen talisman: op elke zijde is een dezer geheime karakters gegraveerd, van welken alle woorden van alle talen gevormd zijn, 't zij die door Engelen, Geesten, of Menfchen gefproken worden : hierdoor zult gij in ftaet zijn, om uwe gedaente te veranderen ; en het geen gij niet kunt verkrijgen, onder de gedaente van Almoran, dat zult gij kunnen uitwerken, in die van een' ander; wijs flegts op de letters, waeruit de naem van hem, wiens gedaente gij wilt aennemen, is zamengeftcld , en het zal gefchieden; onthoud dit alleen, dat hij , wiens voorkomen gij aenneemt , uwe gedaente verkrijgen zal, tot zoo Jang gij het zijne weder zult afleggen; verberg deez' wonderfteen in uwen boezem, en zijt verzekerd van  ALMORAN en HAMET. 89 zijn vermogen." Almoran ontving dezen tolk in eene vervoering van dankbaerheid en vreugd, en de Geest verdween in het zelfde oogenblik. Het gebruik van dit werktuig viel zoo gemaklijk in het oog, dat het onmogelijk was, om het te verzuimen ; Almoran begreep terftond, met wat oogmerk het gegeven ware, en was op het zelfde oogenblik geneigd, om 'er de proef van te nemen: „ nu (zei hij) zal ik de gedaente van Hamet aennemen, en mijne min zal, in hare hevigfte vlam, door Almeida beandwoord wordenI" Daer zijne verbeelding door de vervroeging van zijn aenftaende geluk verhit was, bepeinsde hij zijne aengename verwagting, en gaf zich over aen de befchouwing der onderfcheiden trappen, langs welken hij tot het toppunt zijner begeerten zou geraken. Op dit zelfde oogenblik naderde Osmijn, dien hij in dit uur bij zich befcheiden had; Almoran werd gewekt door het geluid der vóetftappen, en zich verbeeldende, dat Omar op nieuw tot zijne kamer naderde , werd hij vergramd , dewijl zijne aengenaemfte, vleijendfte en wellustiglte verbeeldingen werden afgebroken, en zijn ponjaerd uittrekkende, iigtte hij zijn' arm op, en trad toe, om hem te doorReken; maer Osmijn ziende, ontdekte hij zijn' mis- flag, nog tijds genoeg, om den moord voortekomen. Osmijn , niet bewust van eenige misdaed, noch van iets, dat eenige gelegenheid tot belediging had kunnen geven , fprong terug , ontroerd en in verwondering, en Hond bevende, in, twijfel, of hij zcu blijven of vertrekken. Almoran ftak het doodliik F 5 flael,  00 ALMORAN en IIA MET. flael, op het zelfde oogenblik, in de fchede, en zeidc hein, dat hij niets moest vreezen, want dat geen kwaeds hem zou gefchieden; zijne hand aen zijn voorhoofd houdende, flond hij op nieuw fprakeloos , in eene peinzende houding; hij bedacht, dat, indien hij de gedaente van Hamet aennam, het noodig was , dat hij bevelen gaf, dat Hamet bij Almeida zou worden toegelaten, dewijl hij anders door de uitvoerders van zijn eigen gezag zou worden buiten gehouden ; zich dus keerende tot Osmijn, zeide hij: „gedenk, dat, wanneer Hamet hier terugkoomt, het mijn bevel is, dat hij worde toegelaten bij Almeida!" Osmijn, die zich verblijdde met de gelegenheid, om zig bij Almoran aengenaem te maken, door het prijzen van eene zoo edelmoedige daed, welke hij vooronderflelde te gefchieden, ter begunfliging' van Hamet, ontving dit bevel met een gelaet, dat niet alleen goedkeuring; maer ook blijdfchap uitdrukte: „ het zwaerd der verwoesting' (zei hij) zij de befchermer eens dwingeiands, de band der liefde zal de flcrkte mijns Konings zijn: zij die u eeren, als Almoran, zullen zich in u verblijden, als den vriend van Hamet." Voor Almoran, die overtuigd was, dat hij geene genegenheid voor zijn' broeder bezat, was deze lofreden van Osmijn een verwijt, hij was beledigd door de vreugd, die hij op het gelaet van Osmijn zag doorfiraien, over een bevel, ter begunfliging van Hamet; hij ontflak in hevigen toorn, over de veroordeeling van zijn wezenlijk gedrag, in eene lofreden op zijne edelmoedigheid, welke hij begreep  ALMORAN en HAMET. 9* greep voordtefpruiten uit kwaedwilligheid en trouwloosheid; met een gefronsd voorhoofd en bevende lippen, greep hij op nieuw naer zijn dolk. Osmijn verviel in hevige angst en ontroering hij had op nieuw beledigd, maer wist niet, waerdoor. Intusfchen bedacht Almoran, dat hij, door zijn ongenoegen aen Osmijn te doen blijken, zijne eigen geheimen zou verraden; hierom tragtte hij zijne woede intetoomen; doch zijn gramfchap werd agtervolgd door berouw, weerzin en teleurftelling; de angst, dien hij inwendig gevoelde, brak uit in een verward gemor : „ het geen ik ben, (zei hij) is bij dezen onzaligen niet alleen het voorwerp van haet , maer ook van verachting ; hij prijst, in datgeen, welk ik bij hem wil fchijnen, alleen het geen ik niet ben." Deze woorden , fchoon niet onderfcheidend uitgefproken, weerden egter met hevige bewegingen uitgedrukt, en door Osmijn verkeerdlijk aengemerkt, als de overijling eener wufte en ongegronde gramfchap. „ Mijn leven (dus fprak hij bij zich zelf) hangt thands aen een' zijden draed; wanneer ik dezen dwingeland nader , treed ik op den rand van het graf; gelijk een ongelukkige blinde, dien men alleen doet dwalen, langs den rand eener gevaerlijke fteilte, zoo ken ik mijn gevaer, maer waer ik mij keere, ik ben onwetend, hoe mijne verdelging voortekomen of te vermijden." Met deze aenmerkingen, werd, door den Koning en den Slaef, het zelfde oogenblik doorgebragt; te gelijker tijd bedacht de Vorst, hoe hij zijn' flaefdienstbaer zou doen wezen tot zijne vermaken en zekerheid,  5» ALMORAN en HAMET. heid, terwijl deze voornam, om dien ijver, welken hij waerlijk bezat, op het fterkfte te doen blijken, en eene hulde te bieden, die zijn hart reeds had volbragt. Eindelijk werd Osmijn ontflagen , met verzekering, dat ten zijnen opzigte alles wel was; en Almoran was op nieuw overgelaten aen zijne wrevelige bedenkingen over het voorledene, aen zijn' afkeer van het tegenwoordige, en zijne vooringenomenheid met het toekomende, gepaerd met bekommering, zorg en ontroering. Hij had egter befloten, om , door den wonderfteen, de gedaente zijn's broeders aentenemen; maer toen hij hiermede een begin zou maken, bedacht hij, dat Hamet hierdoor in zijne gelijkenis verfchijnen zou, en daerdoor in 't bezit van zijne magt geraken, welke deze tot zijn verderf zou kunnen gebruiken: dit hield hem eenigen tijd in beraed, maer bedenkende, dat Hamet mogelijk van zijn geluk niet bewust zou zijn, voor dat het te laet zoude wezen, om 'er gebruik van te maken, te meer, daer hij vlugtende was, en waerfchijnlijk zonder eenig gevolg, Perfien met allen mogelijken fpoed verlaten had be. denkende, dat, indien Hamet zelfs bij de hand zijn, en de gedaenteverandering gewaer mogt worden, en zich bereiden , om 'er gebruik van te maken, hij ter zeiver tijd het wonderwerk kon doen ophouden, wanneer zulks voor zijn behoud noodzakelijk was. 'Er was dus geen gevaer, in de zaek te beproeven, waërom hij 'er ook, zonder eenig verwijl, toe overging. Hamet, die intusfehen zijne eigen veiligheid van geen  ALMORAN e n HAMET. geen belang achtte, dan alleen voor de zaek van Almeida, befloot, zoo veel mooglijk, zich optehouden in den omtrek der Had; zoo rasch hij de woestenij, die dezelve aen het oosten omringde, bereikt had, ontdeed hij zich daerom van zijn' paerd, en befloot, daer te blijven, tot zoo lang dat de zaemgerotte meenigte zou gefcheiden zijn, en de duisternis van den nagt zijne terugkomst zou beveiligen, wanneer hij, in minder dan één uur, het paleis zou kunnen bereiken. Hij zette zich neder, aen den voet van den berg Kabesfed, zonder te bedenken , dat hij op deze plaets waerfchijnlijk zou ontdekt worden, daer zij, die de wildernis doorreizen, meestal in het hol treden, dat den ingang van een' wegmaekt, die onder den berg doorloopt, met oogmerk, om zich te ververfchen, en van het water te drinken, dat aldaer uit eene zuivere bron ontfpringr. Ilij overzag het tooneel van den voorbijgeganen dag, met verwondering en benaeuwdheid, door geene befchrijving aftemalen; de Schielijke en wonderbare omkeering zijner omfïandigheden, in zoo weinig uuren, fcbeen niet anders te zijn, dan een vlugtige en benaeuwde droom, van welken hij dikwerf twijfelde , of hij niet weder ontwaken zou tot die magt en dat geluk, welken hij verloren had: fomtijds zat hij als verwilderd, door de verwarring en vermeenigvuldiging zijner gedachten, tot hij, op het laetst, in deze hartstochtvolle uitroepingen zijn beklemd gemoed ontlastte. „ Wat en waer ben ik! ben ik waerlijk Hamet, die zoon van Soliman, die de heerfchappij van  P4 ALMORAN en HAMET, van Perfien met zijnen broeder deelt en die alleen Almeida's liefde bezit ? Vreeslijke Iotsverwisfe- Iing! thands ben ik een verdreveling , zonder vrienden, en van alles verlaten, zonder medgezel en zonder woonplaets; de kelk van mijnen tegenfpoed vloeit over, en men heeft den onderden droesfem der droefheid uitgewrongen voor mijn aendeel; niet alleen de magten der aerde, maer ook die der lucht, zijn tegen mij vereenigd; en zoude ik alleen hen kunnen tegenllaen? Maer is 'er geene magt, die zich in mijne zaek zal doen kennen ! indien Hij , de Allerhoogfte, goed is , dan zal ik niet omkomen. Maer waervoor vrees ik dus ? Waerom zouden de begeerten der boozen vervuld worden door hooger magt, en waerom zouden bovennatuurlijke magten worden toegelaten , om de verwagtingen der deugdzamen te verijdelen? Maer, laet ik niet zoo fchieiijk twijfelen aen de wegen van Hem , die de wereld met zijnen evenaer weegt, bij wien ieder kwaed moet dienstig zijn ten goede, en door wiens wijsheid het geluk van het geheel verzekerd is! immers ben ik niet meer dan een gedeelte , en voor een gedeelte alleen kan ik gevoelen. Wat is het goede voor mij, indien ik 'er geen deel aen heb! in mijnen beker is de gal onvermengd; en heb ik daerom geen regt tot klagen? Maer wat heb ik gezegd ? Zou de duisternis, die mij omringt, mij berooven van het vooruitzigt der onfterflijkheid ? Zal de eeuwigheid niet alles vergoeden ? Eeuwigheid, bij wie de during der eeuwen is, gelijk een flofje bij de geheele aerde! zal ik niet, wanneer het oogenblik der fcheiding voorbij is, Almeida weder  ALMORAN en HAMET. 95 der ontmoeten, om nimmer van haer te fcheiden? En zal niet een zuiverer vlam dan hier op aerde, ons vereenigen? Zelfs op dit oogenblik is haer hart, dat door geen bedrog of geweld te befmetten of te vervreemden is, in mijn bezit 5 dat vermaek, welk zij alleen voor mij bewaert, kan door geen geweld geroofd worden : het beflaet alleen in hare toeflemming en in de vreugd, die zij gevoelt, en uit deze alleen vloeit het verrukkend vermaek voord, dat zij kan mededeelen." Met deze acnmerkingen verzachtte hij den angst van zijn hart, totdat het vreeslijk oogenblik verfcheen, in het welk het vermogen van den wonderfleen werkte, de gedaente van Almoran in die van Hamet . en het voorkomen van Hamet in dat van Almoran veranderde. Op het oogenblik der gedaenteverwisfeling, werd Hamet door eene fchielijke kwijning aengetast , en zijne vermogens waren werkeloos, als bij de naderin«van den dood; toen hij herftelde,beefden zijne lippen, welken verdroogd waren door een' hevigen dorst • hierom flond hij op, en naderende aen het hol, aen welks ingang hij gezeten had , bukte hij over de waterbron, om te drinken; maer zijne oogen op het water vestigende, zag hij met verwondering en ontroering, dat het niet zijne eigen gedaente, maer die zijns broeders terugkaetste; hij fprong van dit wonderbaer verfchijnfel terug, en leunende tegen den wand van den rots, Mond hij, eenige oogénblikken, gelijk een beeld, zonder eenige gewaerwording; doch ten laetften kwamen hem deze gedachten te binnen, dat het  en hem van den troon had verdreven , nog tegen hem werkzaem was, en dat de verandering van zijne gedaente in die van Almoran het gevolg was van Almorans aenneming van zijne gedaente, om door dit bedrog alles van Almeida te kunnen verkrijgen. Dit denkbeeld woedde in zijne ziel, gelijk een warlwind in de wildemisfen, en floeg hem geheel ter neder: zijne ganfche flerkte lag te gronde, en zijne hoop was verdwrenen; 'er bleven geene gronden bij hem over, om 'er zijn gedrag naer te regelen: hij was geheel zinloos en wanhopend. Hij vloog uit het hol van den rots, met een verwilderd en ontroerd gezigt, en begaf zich, in haest, naer de Had, zonder eenig bepaeld voornemen, en zonder overweging van de gevolgen , die daeruit konden ontftaen. De dalende zon had nu de fchaduwen der bergen verlengd, en de verfchijning des avondftonds noodigde Omar tot zijne overdenkingen, in een bosch, dat de tuinen van het paleis omringde; hier werd hij, op eenigen afftand, door Hamet gezien, die met een' wilden en verhaesten loop naer hem toekwam , terwijl Omar terugweek, onder eene koele eerbewijzing, waertoe hij door het karakter en vermogen van Almoran als genoodzaekt was. Hamet, die geene gedachten had op de oorzaek van zulk eene houding , achtte zich beledigd , en beandwoordde hem, zonder blijken van die vriendfehap, welke hij hem zoo dikwerf had betuigd ; de hevigheid zijner uitdrukking en zijn ganfche gedrag flrookten zeer wel met het voorkomen van Almoran; en Omar gaf de  , ALMORAN en HAMET. o; de beste proef van die vriendfchap, welke verdacht gehouden werd, daar hij, bij deze gelegenheid zijne vermaningen ten gevalle van Hamet herhaelde. „ Wat kwaed (zei hij) gij immer over Hamet brengen kunt, 'tzal over u verdubbeld worden: de magt, die het oneindige vervult, is een vriend van zijne deugd, en hij kan flegts zoo lang verdrukt worden, tot deze volkomen is; maer 't geen gij zult lijden, zal de ftraf uwer ondeugden wezen; en deze zal verzwaren, zoo lang gij boos zijt." Hamet, die zich oogenbliklijk herinnerde, voor wien men hem aenzag, en wiens gemoedsangst, voor eene korte poos, ophield, door dit blijk van vriendfehap en achting, welk met geene mogelijkheid geveinsd kon zijn, te meer, daer het hem met levensgevaer bewezen werd, zonder dat men het immer zoude weten, naderde voorwaerd, om den wijzen grijsaerd, die de leidsman zijner jeugd was geweest, te omhelzen; terwijl hij in vervoering' uitriep: „ het aengezigt is de gedaente van Almoran, maer het hart is het hart van Hamet!" Omar ftond fprakeloos van verwondering; en Hamet, die niet langer miskend wilde zijn, verhaelde al de omftandigheden van zijne gedaenteverwisfeling, en herinnerde hem eenige bijzonderheden, welken hun alleen bekend waren: „ kunt gij nog niet gelooven, (vraegde hij) dat ik Hamet ben, daer gij mij deez' dag hebt verbannen gezien van mijn koningrijk daer gij mij nu hebt ontmoet, bij eene ver- haeste terugkomst uit de woestijn, en daer ik, federt het opkomen der ondergegane zon, door u onderG rigt  o3 ALMORAN en HAMEI*. . rigt ben, dat meer dan fterflijke magten tegen mij vereenigd waren?" Nu (zei Omar) geloof ik, in waerheid, dat gij Hamet zijt. Laten wij dan niet vertoeven, (zei Hamet) maer ga met mij, om ons te wreeken. Wagt u, (fprak Omar) opdat gij niet meerder dan een koningrijk en Almeida verliest! indien ik geene wraek mag oefenen, (zei Hamet) laet het mij dan ten minften toegeftaen zijn, dat ik ftraffe! uw hart (andwoordde Omar) is thands in dien ftaet, dat gij, door het ftraffen der misdaed, waerdoor gij verongelijkt zijt, u eene bloedfchuld op den hals zoudt laden! waerom anders is het ons verboden, ons zeiven te wreeken en waerom is de wraek aen God gelaten, als het voorregt des Allerhoogften? Bij Hem, en bij Hem alleen, wordt goedheid beftuurd door wijsheid; Hij alleen gebruikt de middelen, als noodzakelijk tot derzelver einden. Hij wondt alleen, om te heelen, en verdelgt alleen, om te behouden; Hij heeft een behagen, niet in het kwaed als kwaed, maer alleen in het goede, dat het, volgends deszeifs verordening, moet voordbrengen; gedenk daerom, dat hij, aen wien de ftraf van anderen welgevalt, fchoon die ten aenzien van anderen regtvaerdig zij, met opzigt tot zich zeiven het werk der duisternis verrigt, en gehaet is bij den Almagtigen. Hamet, die geheel afgetrokken bezig was, in het overdenken der belediging, welke hij op nieuw moest ondergaen, terwijl Omar hem tragtte te overreden, om zich niette wreeken, fprong, als in fchrik, op, met al de wildheid eens krankzinnigen — vloog van Omars zijde naer het paleis, en was fchieiijk uit het oog, Iiv-  ALMORAN en HAMET. Intusfchcn werd Almoran, na het volbrengen der gedaenteverwisfeling, gaende naer het vertrek van Almeida, door Osmijn ontmoet. Osmijn ondervond reeds de ellende der af bangelijke . grootheid, waerdoor hij zich geduürig bevond onder het oog van een' willekeurigen tiran, zoo onbeftendig van aerd, als de koele zomerwind wiens toorn was, als de donder des hemels, wiens voornemens en driften zoo duister en onftuimig waren, als de ftorm des middernagts op wiens bevel de dood zoo onvermijdelijk was, als de voordgang des tijds: wanneer hij Almoran zag, in de gedaente van Hamet, voelde hij dus eene inwendige begeerte, om hem van zijne omftandigheden te onderrigten, en hem zijne vriendfchap aentebiedem Almoran, die met het voorkomen ook de gewoonten van Hamet vereenigde, fprak Osmijn aen, met eene vriendelijke doch droefgeestige houding: „ ten laetften (zei hij) is de wil van Almoran alleen de wet; zal het mij geoorloofd zijn, als een ambteloos perfoon hier te verkeeren, zonder hindernis?" U is meerder toegeftaen, (andwoordde Osmijn) hij heeft bevolen, dat gij zoudt toegelaten worden bij Almeida! Almoran, wiens dwaesheid hem zijn eigen vermogen, in den perfoon van Hamet, deed roemen, andwoordde'met een' glimlach: ik weet, dat Al' moran, die, gelijk de Godheid, afgezonderd en in 't verborgen regeert, de geheimen van zijnen wil aen u openbaert; ik weet, gij zijt ik ben (zei Osmijn) van allen, die gij ziet, de ellendigfte. Op dezë verklaring andwoordde Almoran driftig, en G a ves-  loo ALMORAN en HA M E T, vestigde ziine oogen op Osmijn, terwijl verwondering en toorn zijn gelaet teekenden: „ ftraelt niet de gunst van Almoran, wiens wenk magt, rijkdom- en eer in zich bevat, met al haer' glans op u neder?" Mijn Heer ! (andwoordde Osmijn) ik ken de geftrengheid uwer deugd zoo wel, dat, indien ik mij, zelfs voor uwe zaek, trouwloos gedroeg tegen uwen broeder, gij Almoran, buiten ftaet, om het karakter van Hamet te bewaren, viel hem in de reden, op een' hevigen en driftigen toon : hoe! trouwloos jegens mijn' broeder ! een verrader van Almoran ! ■ Osmijn, die te verr' gekomen was, om terugtetreden, en die de gedaente van Hamet als nog voor zich zag, vervolgde dus: ik weet, dat uwe regtvaerdigheid mij zou ftralfen, en egter is de behoudenis van het leven de fterkfte grondregel in de natuur, en de liefde tot deugd, datgeen, waerop de mensch zich het ftoutst beroept. Verklaer u; (zei Almoran) want ik begrijp u niet! ik meen (zei Osmijn) dat hij, wiens leven van de grilligheid eens tirans afhangt, gelijk is aen den ongelukkigen, wiens vonnis reeds geveld is, en die, wanneer hij den wind in de gevangenis hoort ruifchen, zich verbeeldt, reeds de ftommen met den ftrop te hooren 'naderen! Vrees niet, (zei Almoran, die zich, zoo veel mogelijk, bcdaerd hield) zijt voords getrouw , en gij zult veilig zijn. Helaes! andwoordde Osmijn, 'er is geene onderwerping, geen arbeid, geene trouw, die den flaef kan beveiligen tegen hevige en uitzinnige driften, die uit dronken- fchap  ALMORAN en HAMET. ioj fchap en wellust geboren worden; deze flaef ben ik de flaef van een' tiran, dien ik haet! Almorans verwarring was nu te groot, om verborgen te blijven: hij ftond verftomd, aengedaen door gramfchap, vrees en vefontwaerdiging. Osmijn, die vooronderflelde, dat hij twijfelde aen de waerheid van het geen hij hoorde, bevestigde zijne gedane verklaring met een' eed. De dwingeland viel, in eens, van de hoogte zijner trotschheid , gelijk een ftar valt uit den hemel; en Osmijn, voordgaende met hem aentefpreken, als Hamet , vermeerderde tegelijk zijne ellende 'en zijne vrees. Dat de troon van Perfien de uwe ware! (dus vervolgde hij) dan zou de onfchuld zich verheugen in het genot van haer geboorteregt, den vrede; , dan zou de hoop aen de eerlijke naerftigheid gebieden, haer hoofd opwaerd te heffen! 'er is niemand, aen wien Almoran eenige magt heeft in handen -e' Held, ook niemand, aen wien zijne veranderlijke gunst eenige giften heeft gefchonken, die niet reeds zijn hart geprangd voelt, door de vrees voor aennaderende ellende: ook is 'er niemand, die, indien hij niet vreesde voor de ongunst van het onzigtbaer vermogen, dat den troon aen uw' broeder heeft gefchonken, zich niet oogenbliklijk voor u zou verklaren , om u op den troon van Perflen te plaetfen! Almoran, die, tot nu toe, fpraekloos flond, gevoelde zijnen eigen beklaeglijken ftaet, en barstte dus uit: „ wat kan ik doen? Waer zal ik mij keeren?" Osmijn, die de oorzaek van deszeifs verlegenheid verkeerd begreep, en vooronderflelde, dat G 3 hij  ■los ALMORAN en HAMET. hij zich alleen beklaegde over liet gemis van vermogen, om zich van de algemeene geneigdheid ten zijnen voordeele te verzekeren, tragtte zijn' geest tegen de aenvallen der wanhoop te verfterken: „ uw ftaet (dus fprak hij) is waerlijk ongelukkig, maer niet hopeloos!" De Koning, fchoon aengefproken als Hamet, werd door zijne verwarring verraden, en gedrongen 'te andwoorden, als Almoran; hij floeg op zijne borst, en andwoordde in gramfchap : „ja, hopeloos!" Osmijn bemerkte zijne ontroering en wanhoop, met eene belangneming en bewondering, welke door Almoran werden opgemerkt, die daerdoor zich zijne omftandigheden herinnerde. Hij tragtte zoodanige uitdrukkingen, die verlegenheid en moedeloosheid te kennen gaven, te vermijden, als niet zeer ftrookende met het karakter, welk hij had aengenomen , en Osmijn zijne dankbaerheid betuigende voor zijn aenbod en zijne vriendfchap, en te kennen gevende, dat hij gebruik zoude maken van de gelegenheid, welke hem werd aangeboden, begeerde hij, dat hij de gefnedenen zoude verwittigen, dat zij hem bij Almeida moesten toelaten. Wanneer hij alleen was, hield hem zijne twijfeling en ontfteldtenis lang in het onzekere; duizend middelen van herftel kwamen hem, bij beurten, voor den geest, die ook even fpoedig werden verworpen. In het eerst was hij bedacht, om Osmijn te daoden, maer hij overwoog, dat hij hiermede niets zou winnen, daer hij in het zelfde gcvaer zou zijn, wien hij hem ook deed opvolgen; hij bedacht tegelijk, dat hij tegen Osmijn op zijne hoede was; en dat  ALMORAN en HAMET. 103 hij, te eenigen tijd , uit hem zou kunnen gewaerworden, welke oogmerken 'er waren ter begunftiginge van Hamet, door het aenncmen van Hamets gedaente; dat hij dus de vertrouwling zou wezen, in all' de geheimen, aen welken zijne eigen veiligheid zou verbonden zijn, en hij daerdoor de best beraemde fchikkingen, op het zelfde oogenblik der uitvoering, kon verijdelen, wanneer het te laet was, om andere middelen te beramen: hierom befloot hij, Osmijn in 't leven te laten, ten minften tot zoo lang, dat 'er meer noodzakelijkheid zou zijn , om zich van hem te ontdoen. Zich door deze bedenking eenigzins vertroost en verfterkt hebbende, trad hij in de kamer van Almeida. Zijn wensch was niet gegrond op een voornemen, om, onder de gedaente van'Hamet, Almeida te huwen ; zulks was onmogelijk , daer de plcgtigheid moest verrigt worden door de Priesters, die vooronderftelden, dat het huwlijk van Almeida met Hamet door een godlijk bevel verboden was, en die daerom 'er niet in zouden toefïemmen, terwijl zij ook te veel zouden wagen, met het volbrengen eener plegtigheid, ten gevalle van Hamet, welke zij wisten, dat onaengenaem zou zijn aen Almoran. Doch hij hoopte zijn voordeel te doen met hare tederheid voor zijn' broeder, en de bijzondere omflandigheden van haer' tegenwoordigen ftaet, welke de huwlijksplegtigheden onmogelijk maekte; hierdoor dacht hij haer in zoq verre te misleiden, dat zij zijn' wensch zou vervullen, zonder die plegtige heiliging, door welke alleen de begunftiging zijner begeerten wettig G 4 was.  104 ALMORAN en HAMET. was. Indien hij zijn oogmerk bereikte, had hij reden om te verwagten , of, dat zijne liefde door het genot zou verflaeuwen, of, dat hij, indien hij mogt blijven begeeren, om haer te trouwen, bij de openbaring der kunstgreep, waerdoor hij zijn oogmerk bereikt had , hare toeftemming zou verwerven ; daer hare vereeniging met Hamet, het voorname beletfel van haer huwlijk met hem, dan voor altoos zou verbroken zijn; mooglijk zou zij dan ook wenfchen, een vermaek gewettigd te zien, welk zij niet onwillig zou zijn, bij herhaling, te genieten of ten minften, zou zij misfchien geneigd wezen, om datgeeu te wettigen, wat zij niet in haer vermogen had, om voortekomen. In deze gefteldheid, en met dit oogmerk, werd hij tot Almeida toegelaten"; deze, zonder op gevaer bedacht te zijn, werd blootgefteld aen de hevigfte verzoeking, in welke iedere hartstocht medewerkte, om hare deugd terneêrtevellen; zij werd aengezogt door al het vermogen van het vernuft en der driften, onder het voorkomen van een' minnaer, wiens tederheid en trouw lang beproefd waren, en wiens hartstocht zij, weêrkeerig, met gelijke neiging en ftandvastigheid beandwoordde: dus werd zij aengezogt, toen . de plegtigheden, welken alleen hare vereeniging konden wettigen, onmogelijk waren, en wel door de fchuldige oogmerken van een' medeminnaer, in wiens magt zij zich bevond, en om uit wiens dwang te geraken, geen ander middel van ontkoming over was. Dus bedrogen en verraden, ontving zij hem met de uiterfte tederheid en vreugd, welken zij¬ ne  ALMORAN en HAMET. 105 ne hoop ftreelden , en voor een oogenblik zijne ellende opfchortten. Zij onderzogt, op eene innemende en edele wijze, door welk middel hij toegang tot haer verkregen en of hij gezorgd had, dat hij zich weder veilig van daer konde begeven. Hij ontving en beandwoordde deze liefdeblijken met eene hevigheid, in welke voor minder onpartijdige oogen meer begeerte doorftraelde, dan liefde; en in de onftuimigheid zijner hartstocht ontweek hij gedurig haer onderzoek: maer ziende, dat zij andwoord begeerde, zei hij haer, dat hij door de toelating van Almoran , tot ah' de gedeelten van het paleis toegang had, uitgezonderd tot het verblijf zijner vrouwen; dat hij middel gevonden had, om den gefnedenen, die de deur bcwaekte , omtekoopen , en dat 'er geen gevaer was van ontdekt te worden, dewijl Almoran, vermoeid en afgemat, door het oproer en de vermoeijenisfen van dien dag, zich had afgezonderd, om te rusten, en bevel gegeven, om op een zeker uur gewekt te worden. Hierop beklaegde zij zich over de aenzoeken, waeraen zij was blootge- fteld betuigde hare vrees voor de gevolgen, die zij van de eene of andere fchieHjke uitbarsting van 's dwingelands gramfchap te wagten had, en verhaelde, met tranen in hare oogen , den fmaed , en hoon, dien hij haer bij zijn vertrek had aengedaen: „ fchoon ik hem haet, (zeide zij) viel ik op de knicn voor hem, om uwen wil! laet ik mij in eerbied nederbuigen voor die magt, op wier wenk de orkanen zwijgen en de zeé'n ful zijn , dewijl de foorn des dwingelands tot hier toe is weerhouden, 6 5 dat  Io6 ALMORAN en HAMET. dat zij u niet verdelgd heeft!" Op deze woorden werd het aengezigt van Almoran overdekt, met een blos van fchaemte en verwarring; alleen als Hamet bemind, en als Almoran gehaet te zijn dus beledigd te worden, zonder zijne gramfchap te kunnen toonen — en gewond te worden door hen, die niet wisten, dat zij hem troffen! dit was een foort van ongeluk, waer-. voor hij alleen vatbaer was, en dat veroorzaekt werd door het bezit van nieuwe vermogens, welken hij begeerd had, als noodzakelijk, om dat geluk te verkrijgen , welk de fpaerzame natuur boven zijn bereik geplaetst had. Zijne verwarring egter werd bij Almeida aengemerkt, als de ontroering van Hamet, die zij aen onderfcheiden oorzaken toefchreef: ,, gelijk de Hemel (dus fprak zij) u bewaerd heeft voor den dood, zoo heeft Hij, om uwen wil, mij voor geweld behoed." Almoran, wiens drift, gedurende dit oogenblik, zijne wroeging overtrof, zag haer vuurig aen, en haer tegen zijn' boezem drukkende, zei hij: laten wij ten minften ons van het geluk, dat zich aenbiedt verzekeren; dat deze onwaerdeerbare oogenblikken niet nutteloos voorbijgaen, maer laten wij toonen, die waerdig te zijn, en die aen de liefde • heiligen! laten wij dan (andwoordde Almeida) zamen ontvlugten! met u te vlugten (zei Almoran) dit is onmogelijk! ik zal ontvlieden, en gelijk een pijl, geen fpoor achter mij laten; maer de vlugt van Almeida zou terlïond ontdekt en zij vervolgd worden, door hem, die mij bij u heeft toegelaten; en zou ik dus zijne vriendfchap vergelden met zijn verderf? Laet hij dan (andwoord. de  ALMORAN en HAMET. lof j3e Almeida) met ons vlugten! dring hier :u niet op, (zei Almoran) maer betrouw op ie zorg en mijne liefde, en laet het verkiezen van co: tiidftip, dat aen ons oogmerk meer gunftig zijn zal, aen mij over! en egter ook dan zullen wij, gelijk nu, vergeefsch zuchten en haken naer de vervulling onzer wenfchen! door wien zullen onze handen vereenigd worden , daer zulks, naer het begrip der Priesteren, door hooger magt verboden is ? Behoud u zeiven dan, (zei Almeida) en laet mij aen mijn noodlot over! niet zoo! (zei Almoran) wat anders (andwoordde Almeida) is 'er in onze magt ? 't Is in ons vermogen, (zei Almoran) om ons dat geluk te bezorgen, waertoe eene plegtige verrigting ons geen nieuw of meerder regt geeft; de openbare plegtigheid kan alleen dat voorregt verklaren, welk ik nu als zoodanig erken en aenneem. Daer zij zich op een fofa nederzette, dacht hij haer te omarmen; maer zij fprong fchieiijk op en ontweek hem; tranen glommen in hare oogen, waermede zij hem ernftig, maer egter teder aenzag: is het (zei zij) o neen! het is de item van Hamet niet! Almoran andwoordde: welke andere ftem zou u toeroepen , om de verongelijkingen , Hamet en Almeida aengedaen, te vergeten om u van de fchat- ten der liefde te verzekeren, tegen 't geweld des roovers om die vreugd te genieten, welke, indien wij die ons laten ontflippen, wij ligt voor eeuwig in het onherroeplijke voorledene zullen moeten verliezen: fiel dezelve niet alleen buiten de magt  io3 ALMORAN en HAMET. magt van Almoran, maer ook buiten die van het noodlot.' Met de hevigfte hitte der begeerte , drukte hij haer andermael tegen zijne borst, en geen' weêrfiand gewaervvordende, Sprong zijn hart op van vreugde over zijn geluk; maer in het zelfde oogenblik zag hij zijne hoop verijdeld, daer hij merkte , dat zij in zijne armen geheel bezweken was. Toen zij weder tot zich zelve kwam, maekte zij zich uit zijne armen los, en haer aengezigt verbergende, berstte zij uit in tranen, overdekte zich - met een' fluijer, en keerde zich weder tot hem met deze aenfpraek: „ alles, behalve dit, heb ik geleerd te verdragen; en hoe kan Almeida dit aen Hamet verdiend hebben ? Gij waert mijne eenigfte vertroosting in mijn ongeluk, en wanneer mij, ia mijne peinzende eenzaemheid tranen ontrolden, waren mijne gedachten op u gevestigd: ik dacht aen het kuifche vuur uwer geheiligde vriendfchrp , welke geleenigd , verfijnd , en verhoogd werd door eene zuivere liefde; deze was mijn grootile fchat; en de gedachten, dat ik deze zoude bezitten, verzachtten alle mijne benaeuwdheden; ik fmaekte al het geluk eens ellendigen, die zalig in de bewustheid van een verborgen heil, koude en honger veracht, en zich verheugt in het midden van all' de ellende, welke de armoede vreeslijk maekt: deze was mijne laetfle toevlugt; maer nu ben ik onherflrelbaer verloren, en mijne ziel ziet met fchrik rond naer eene uitkomst, die ik nimmer vinden zal!" „ Vind die toevlugt (zei Almoran) in mij!" „ Helaes! (zei Almeida) kan hij aen mij ter toevlugt ftrekken, in mij-  ALMORAN en HAMET. io5 mijne benauwdheden, die , om het fchuldig vermaek van een vlugtig oogenblik, voor eeuwig de zuiverheid van mijn hart wilde bevlekken, en mijn ongeluk vergrooten, door de bewustheid van fchuld!" Daer Almoran bemerkte, dat het onmogelijk was, haer door aenhouden te bewegen, om hare eerlijke beginiels te verzaken, fchoot 'er niets meer voor hem over, dan die grondbeginfels te ondermijnen en omverr'tewerpen. „Wanneer (zei hij) zal Almeida ontwaken uit die droomen der dwaesheid en bijgelovige verbeeldingen! datgeen is alleen deugd wat ons geluk bevordert: en al wat geluk aenbrengt is deugd; de vorm, de woorden en de plegtighedcn welken de Priesters beweeren dat door den Hemel geeispht worden , zijn die bedriegelijke kunfteuanjen, door welken zij het menschdom regeeren." Almeida werd door deze ongodsdienftige beledigingen , met verontwaerdiging aengedaen. „ Daer gij Czei zij) de wetten, die gij eerst hebt tragten te verbreken, nu durft befpotten, 200 hebt gij voor eeuwig die banden verbroken , door welken mijne ziel aen u verbonden was: dien ik geloofde dat gij waert zijt gij niet — en die gij zijt, heb ik nimmer bemind : ik beminde flegts een betooverend verfchiinfel, dat, toen ik het tragtte te grijpen, van voor mij verdween." Almoran wilde andwoorden, maer over zulk een onderwerp wilde noch haer deugd noch haer oordeel eenige redenwisfeling gedoogen: „ dat wonderwerk, welk ik als een listig bedrog, ■of een werk van geweld befchouwde, eerbiedig ik ««, het enge pad, dat zich tot den eeuwigfmookenden put des afgronds uitftrekt, wanneer uw weenend oog voorwaerd zal zien naer het einde, dat verre af is, en gij agter u geen fpoor zult ontdekken, om terug- tekeeren ■ wanneer uw voet zal strompelen, en gij zult fidderen voor de diépte, welke door geen gedachte te peilen is dan zal de Engel des verderfs zijne onverbiddelijke hand naer u uitstrekken, uw voet zal uitglijden gij zult in den brandenden vloed nederploifen, cn fchoon gij eeuwig zult leeven, zult gij nimmer weder verrijzen." Daer deze aenfpraek van Hamet Almoran ontroerde , en hem trof met een vermogen, welk hij niet kon wederflaen, werd Hamet uit zijn bijzijn weggevoerd , alvorens 'er eenige andere bevelen omtrend hem waren gegeven, dan die hij in zijne bedreigingen aen Almeida deed hooren; 'er werd hem dus, als  ALMORAN en HAMET. iz9 als nog , niets gewelddadigs aengedaen ; maer hij werd verzekerd, in eene gevangenis, niet verr' van het paleis, werwaerds hij door een' onderaerdfchen weg gevoerd, en alwaer hij opgeffoteh werd, in eene eenzame duisternis, geluk aen die, welke heerschte, eer de ftcm des Almagtigen het licht en leven had voordgebragt: Toen Almoran bedaerd genoeg was, om zijne tegenwoordige-omltandiglieid te overwegen, wanhoopte hij, om immer zoo veel op Almeida te verwinnen, als ter vervulling' zijner wenfehen noodig was, voor en aleer hare verbindtenis met Hamet onherllelbaer verbroken ware 5 hierom befloot hij , hem te doen ombrengen. Met dit voornemen herhaelde hij het teeken , welk de bedienaers des doods voor hem deed verfehijnen: maer de klank verloor zich, ia het geluid des donders , welke oogenbliklijk volgde; en dezelfde Geest, van wien hij den wonderlteen ontvangen had, flond op nieuw voor hem. Almoran! (dus fprak de Geest) ik verfchijn in uwe tegenwoordigheid, op het onweèrftaenbaer bevel eener hooger magt, die mij, in geval van ongehoorzaemheid , door de kragt van haren wil , in één oogenblik, zou wegvoeren buiten de grenzen der natuur en het bereik der gedachten, om daer eene eenzame eeuwigheid doortebrengen , zonder vertroosting en zonder hoop! en wat (vraegde Almoran) is de wil van dit magtig en geducht wezen? Zijn' wil (zei de Geest) zal ik u openbaren : tot hier toe zijt gij in het vermogen geweest, om de roede des tegenfpoeds tegen uw' broeder te I ver-  130 ALMORAN en HAME T. verheffen, door kragten, die de natuur den mensen niet heeft toebetrouwd; deze vermogens, en dezen alleen, gaven hem in uwe hand u wordt verboden , 'er gebruik van te maken tegen zijn leven; indien uwe eigen magt hem overwonnen had, zou dezelve geen bedwang ondergaen : gij blijft, om hem te verdrukken ; maer 't is u niet toegelaten, hem van 't leven te berooven; op het oogenblik, dat gij in uwe gedachten zult nemen, om hem door geweld te dooden, zal de ftraf uwer ongehoorzaemJreid een' aenvang nemen, en de angften des doods zullen u aengrijpen. Indien dan (zei Almoran) deze hoogere magt de vriend van Hamet is, wat blijft 'er, volgends uwe wijsheid, voor mij over, om te doen ? Wanneer hij fterft, ben ik in eens verzekerd van mijne rust, veiligheid en mijn genot Zie op, (Iprak de Geest) want de ijzeren hand der wanhoop is nog niet op u. Gij kunt alleen door zijn' dood gelukkig zijn, en u is verboden, hem het leven te benemen : welaen , wapen hem tegen zich zeiven; en indien hij door zijne eigen hand fterft, zijn uwe wenfehen vervuld! O! noem mij (zei Almoran) flegts het middel, en ik zal het oogenbliklijk te werk ftellen! ■ Kies (zei de Geest) een' vriend. Op den naem van vriend, fprong Almoran terug, wanhopend rondziende; hij herdacht de ontrouwheid van Osmijn, en vermoedde, dat allen, die hem omringden , om dezelfde reden, ontrouw waren. Zoo lang als Hamet leeft, (zei hij) vrees ik voor het aengezigt van elk mensch, als voor dat eens wilden, die  ALMORAN en HAMET. 'iSr die zijnen roof najaegt Laet, voor als nog, uwe hoop niet varen, (andwoordde de Geest) want ügtlijk zult gij 'er een' vinden, dien gij blijmoedig zult vertrouwen. Laet hem , in het geheim , toegang tot Hamet verwerven, als waer' zulks bij omkooping laet hij bekennen, afkeer van uwe regeering, en medelijden met zijne ongelukken te hebben laet hij voorwenden, dat de pijnbank voor hem gereed dat zijn dood onvermijdelijk is, maer dat de pijniging kan worden voorgekomen; laet hij hem dan een' dolk toereiken als het middel van verlosfing, en mogelijk zal zijne eigen hand hem die wond toebrengen, waeruit uwe rust zal voordvloeiien. Maer (vraegde Almoran) wie zal deze ge- wigtige zaek verrigten ? Wie anders, was het andwoord, dan gij zelf! immers, gij hebt het vermogen, om de gedaente van elk aentenemen, dien gij zenden wilt ? Ik zou Osmijn gezonden hebben , (zei Almoran) indien ik niet geweten had, dat hij een verrader is. Laet dan het voorkomen van Osmijn het uwe zijn , andwoordde de Geest; de avondfehaduw heeft zich over de aerde VerSpreid — beveel Osmijn, u alleen optewagten in de Spelonk , waer Soliman uw Vader gewoon was, zich, bij nacht, ter eenzame bepeinzinge te begeven; en wanneer uwe gedaente over hem komt, zal ik zijne oogen door den fiaep (luiten , totdat de betovering volbragt zal zijn ; zoo zal geen kwaed tegen u ondernomen worden, en de gedaentevcvwisSeling zal bij u alleen bekend wezen. Almoran, in wiens borst op nieuw de hoop ontI - \vaek*  132 ALMORAN en HA ME Ti waekte, tragtte zijne dankbaerheid en blijdfchap uïttedrukken, toen de Geest eensklaps verdween; hierom volgde hij oogenbliklijk de onderrigtingen, welken hij ontvangen had; hij beval Osmijn, hem in de fpelonk optewagten, en verbood aen elk, om die te naderen ; door het vermogen van den wonderfteen nam hij de gedaente van Osmijn aen, en hij zag hem in de bovennatuurlijke fluimering wegzinken. De Officier, die het bevel over de wagt had, die de deur der gevangenis bewaekte , was Caled. Hij was nu de naeste, in vertrouwen en magt, na Osmijn; maer , daer hij een oproer ten voordeele van Hamet had voorgefteld, waerin Osmijn geweigerd had deeltenemen , wist hij, dat deze zijn leven in zijne raagt had; hij vreesde, dat zelfs 'eene kleene belediging, of de eene of andere toevallige onaengenaemheid, hem het geheim aen Almoran zou doen ontdekken, die hem dan zekerlijk ter dood zou verwijzen; om zich van dit noodlottig geheim te verzekeren, en een einde aen zijne ongerustheid te maken, befloot hij, van het zelfde oogenblik, dat hij Almoran op den troon gevestigd zag, eene geheime gelegenheid waertenemen, om zich van Osmijn te ontdoen; in dit befluit werd hij verfterkt, door die vijandfchap, welke lagere zielen altoos voeden tegen zoodanige verdienden, welken zij alleen kunnen benijden , zonder eenigen geest van naijver te bezitten, waerdoor zij zich vernederd gevoelen, zonder eenige kragt om ooit gelijke waerdigheid te bereiken; insgelijks werd dit befluit bevestigd , door de hoop, welke Caled voedde, dat hij  ALMORAN en HAMET. 133 hij Osmijn in deszeifs post zou opvolgen. Hij werd door het betrokken gelaet van Osmijn in zijne vrees versterkt, welk hij aen argwaen en kvvaedwilligheid toefchreef. Wanneer Almoran , die nu het voorkomen van Osmijn had aengenomen, den onderaerdfchen toegang tot de gevangenis van Hamet doorging, werd hij door Caled ontmoet, van wien hij toegang begeerde tot den Prins; hij vertoonde zijn eigen zegel, als een bewijs, dat hij door den Koning gezonden was; daer het Caleds belang medebragt, zich van de gunst van Osmijn te verzekeren, totdat zich de gelegenheid zou opdoen, om zich van hem te ontllaen, ontving hij hem, met alle mogelijke teekenen van achting en ondergeschiktheid. Toen Osmijn de gevangenis was ingetreden, beval Caled, dat men zekeren drank zoude gereed maken, tegen deszeifs terugkomst, waerin men zoodanige kruiderijen zoude mengen, welken de kwaedaerdige uitwerkfels van de bedorven lucht der gevangenis zouden tegengaen; en zelf den neutel van den kerker bij zich houdende, hield hij wagt aen de deur. Toen Almoran de gevangenis intrad, met eene lamp, die Caled hem had terhandgelleld, vond hij Hamet zittende op den grond; zijne houding gaf alle teekenen van fmart te kennen , zonder eenig kenteeken van gramfchap of vrees. Toen hij opzag, en de gedaente van Osmijn ontdekte, dacht hij, dat de flommen hem zouden volgen; hierom rees hij op, en bereidde zich ter dood. Almoran befchouwde zijne bedaerdheid en fterkte van geest met vcrI 3 won-  134 ALMORAN en HAMET. wondering, en bleef bij zijn voornemen , zonder eenige wroeging. „ Ik kom, (zei hij) op 't bevel van Almoran, u uw noodlot aenkondigen , terwijl ik u in ftaet zal Rellen, om de bitterheid van het zelve voortekomen:" en wat is 'er (vraegde Hamet) in mijn lot, dat u aenzet tot eene zoo gevaerlijke onderneming! het uiterfte, dat ik u kan geven, (zei Almoran) kan ik doen, zonder gevaer voor mij zeiven, en fchoon ik door de hand des geluks naest den troon des dwingelands gcplactst ben, egter was mijn hart, in't geheim , uw vriend: ben ik een bode des kwaeds, wijt dit alleen aen hem, die 'er oorzaek van is; de pijnbank is voor u gereed, en all' de uitvindingen der wreedheid zullen te werk gefteld' worden, om de angften des doods te verzwaren en te verlengen! En wat (vraegde Hamet) kan uwe vriendfehap mij aenbieden ? Ik kan u datgeen fchenken, (zei Almoran) welk u in eens overbrengt naer dat gewest, waer de boozen ophouden te kwellen, en de vermoeide eene eeuwige rust geniet. Hierop haelde hij den dolk te voorfchijn, reikte hem Hamet toe : neem dezen, (zei hij) en rust in vrede. Hamet, verrukt op het gezigt van zoo onverwagt een middel tegen alle kwaed, bedacht zoo fchieiijk niet, dat hij geene vrijheid had, om 'er gebruik van te maken. Hij rukte het in vervoering uit de hand van Almoran, en betuigde hem zijne verpligting, door hem in zijne armen te drukken, en tranen van dankbaerheid in zijnen boezem uitteftorten. Haest u; (zei Almoran) dit oogenblik moet ik u ver-  ALMORAN en HAMET. 135 verlaten, en in het volgende zullen waerfchijnlijk de boden des verderfs u op den pijnbank brengen. — Ik zal mij hacsten, (zei Hamet) en de laetfte zugt die van mijne lippen zal rollen, zal u zegenen! Hierop zeiden zij elkander vaerwel. Almoran keerde uit de gevangenis, en de deur werd agter hem toegefloten. Caled, die aen de deur flond te wagten , totdat de vooronderflelde Osmijn zou terugkeeren, bood hem den bereiden wijn aen, wiens deugd hij meldde; Almoran nam dien met vermaek, en 'er gretig van gedronken hebbende, keerde hij weder naer het paleis. Zoo haest hij alleen was, nam hij zijne eigen gedaente weder aen, en vertrouwde, met eene ongeduldige verwagting, dat hem, binnen weinig tijds, de boodfchap van Hamets dood gebragt zou worden. Hamet intusfchen het moordgeweer grijpende, hief zijn' arm op, om zich den doodeüjken fleck toetebrengen : deze (zei hij) geleid' mij naer het rijk des vredes , het tegenwoordige en eenia-e voorwerp mijner hoop ! maer op deze woorden raekte zijne ziel in beroering: laet mij bedenken, (dus fprak hij) van waer ik in den dood mijne hoop moet afleiden van dat gemoedigd en lijdzaem volharden in deugd, en van dat alleen, waerdoor wij onze beftemming, hier op de wereld, vervullen! Is het niet zoo wel onze pligt, dat wij lijden, alsdat wij daden bedrijven? Indien mijne eigen hand mij in het graf werpt, wat doe ik dan anders, dan dat ik mijne ellende eeuwigdurend make, welke ik door mijne ongehoorzaemheid wilde voorkomen! wat doe ik dan anders, dan dat ik met den draed 1 4 mijns  136 ALMORAN en HAMET. mijns levens, mijne hoop voor eeuwig nffnijde! met deze bedenking wierp hij den dolk van zich af, en zich op den grond nederwerpende, gaf hij zich over aen de befchikking van den wcldadigen en alvermogenden Vader van het menschdom. Almoran, die befloten had, om kundfchap te neT men v n het geen hij verlangde te hooren, was bezig met een' bode naer de gevangenis te zenden, wanneer hem werd aengediend, dat Caled verlangde, tot zijne tegenwoordigheid te naderen: op den naem van Caled, fprong hij op van vreugde, en niet twijfelende, of Hamet was dood, gaf hij bevel ,• om hem terftond te laten binnentreden. Toen hij binnenkwam, deed Almoran geen onderzoek naer Hamet, opdat hij niet zou doen blijken , dat hij die gebeurdtenis verwagtte ,van welke hij vooronderflelde dat Caled berigt bragt ; hierom vraegde hij hem alleen, wat zijn boodfehap ware. Ik kom, mijn Vorst! (zei hij) om u te waerfchouwen voor de verraderij van Osmijn. Ik weet, (zei Almoran) dat Osmijn een verrader is ; maer w:aer van bcfchuldigt gjj hem ? Ik was bezig (andwoordde hij) met het verwisfelen der wagt aen de gevangenis van Hamet — Osmijn naderde aen de deur van den kerker, en toonde het koningiijk zegel, zeggende, dat ik hem moest binnen iaten, Daer het bevel, welk ik ontving, toen Hamet aen mijne zorg werd overgeleverd, behelsde, dat niemand hein mogt naderen, was ik in twijfel, of het teeken niet wel door bedrog mogt verkregen zijn tot een ander oogmerk; doch daer hij niets dan toegang begeerde,. voldeed ik aen zijn verzoek ;  ALMORAN en HAMET. 137 zoek; egter, opdat geen bedrog zou plaets hebben, zonder ontdekt te worden, en 'er geene kunstgrepen ter ontvlugting zouden aengewend worden, bleef ik aen de deur zelf wagten, en luisterende naer hun gefprek, ontdekte ik het bedrog, dat ik vermoedde- Wat hebt gij dan gehoord? vraegde Almoran. Een gedeelte van het geen zij fpraken, (zei Caled) kon ik niet verftaen; maer ik hoorde Osmijn, gelijk een trouwlooze en vermetele flaef, Almoran benoemen met den naem van dwingeland : ik hoorde hem eene onfehendbare vriendfehrp voor Hamet belijden, en hem zijne ontkoming verzekeren. Door welke middelen weet ik niet, maer hij fprak van haestig te zijn, en dat de gevolgen zeker waren! Schoon Almoran ongeduldig was, om iets te hooren van Hamet , en hij ontdekte , dat hij , dood zijnde, zulks egter aen Caled onbekend was, was hij niettemin verheugd over het geen hij hoorde; en daer hij wist, dat alles wat Caled hem verhaelde, de waerheidwas, daer het gefprek, waervan hij meldde, tusfehen Hamet en hem zeiven had plaets gehad, verheugde hij zich in het aengenaem vertrouwen, dat hij in Caled nog een' vriend gevonden had; de nevelen des vermoedens, welken zijn' geest verduisterden, waren verdreven, en zijn gelaet verhelderd door vriendlijkheid en blijdfchrp. Hij had den dood van Osmijn alleen uitgelïeld, omdat hij niemand kon uitdenken, om hem optevolgen, van wien zijne vrees geen gelijk vermoeden koesterde; maer nu in Caled een' vriend vindende, wiens trouw gebleken •I 5 was,  133 ALMORAN en HAMET. was, zonder eenig voornemen, om hem te beproeven, en ongeduldig zijnde, om zijn' ijver te beloonen, en zijne getrouwheid in het bezit te ftellen van dat vermogen, welk zijne diensten van het grootfte belang zoude doen zijn, trok hij een' ring van zijn' eigen vinger, en deed dien aen den vinger van Caled: neem dezen, (zei hij) als een pand, dat Osmijn morgen zijn hoofd zal verliezen: en dat gij, van dit oogenblik af, in het bezit zijt van deszeifs vermogen! Caled, in het gefprek tusfehen Almoran en Hamet een ontwijfelbaer bedrog ontdekt hebbende , welk hij toefchreef aen Osmijn, wiens gedaente Almoran toen had aengenomen , nam gretig de gelegenheid waer, om hem te verderven; hierom had hij, niet betrouwende op de uitkomst der beschuldiging', vergif in den wijn gemengd, dien hij Almoran aenbood, toen hij uit Hamets gevangenis trad; egter had hij befloten, dit voor eerst niet te ontdekken. Uit hoofde der befehuldiging , vooronderflelde Caled, dat Osmijn op den pijnbank zou worden gebragt; hij flelde tegelijk vast, dat, daer de befehuldiging waer was, hij die door zijne bekendtenis zou bevestigen dat, wat hij als dan ook ten nadeele van zijn' beschuldiger mogt zeggen , zulks niet zou worden geloofd en dat, wanneer na eenige uuren het vergif zou beginnen te werken, 'er geen onderzoek zou gedaen worden omtrend den dood van een' misdadigen, voor wien de flrop of het ftael gereed was, om hem te doen fterven. Maer nu hoopte hij nieuwe verdienden te verkrijgen door eene  ALM-ORAN en II A MET. 139 eene daed van ijver, welke Almoran had toegeItemd, eer dezelve bekend was, door zijn' tegenftrever te vonnisfen om te flerven, wiens dood hij zeker had gemaekt: „ mogten de wenfehen uwer Majefteit (zei hij) altijd worden voorgekomen! dat alles , wat gij beveelt, mogt' bevonden worden, reeds volbragt te zijn! dat gij den ijver van uwen dienaer mogt goedkeuren, dien gij ten top van eer verheven hebt! eer het morgenlicht zal wctlerkeeren, zal het gezigt van Osmijn in eeuwige duisternis neêrgezonken wezen." Op deze woorden veranderde het gelaet van Almoran —1- zijne kaken werden fïijf en zijne lippen beefden : wat hebt gij dan gedaen ? (zeide hij) Caled, ontfteld en verwonderd, wierp zich op den grond, buiten ftaet, om iets te andwoorden. Almoran, die nu, met de grootfte fterkte van ziel, zijne vrees en verwarring wederftond, opdat hij de waerheid , zonder eenige verzwijging', uit Caled zou verftaen, rigtte hem van den grond op, en herhaelde zijne vraeg. „ Indien ik misdaen heb, (zei Caled) vergeef het mij : toen ik het bedrog van Osmijn ontdekt had, werd ik vervoerd door mijn' ijver voor uw belang; ten bewijze dat hij fchuldig is, beroep ik mij op hem zelf, terwijl hij nog leeft; maer opdat hij de hand der regtvaerdigheid niet zou ontkomen, mengde ik een doodlijk kruid in den wijn, welken hij heeft gedronken." Op deze woorden doeg Almoran zijne handen za- men hij zag opwaerds, in eene vervoering van drilt  Ho ALMORAN en HAMET. drift en wanhoop, en viel neder op een fopha, die agter hem was. Caled, wiens verwondering gelijk was aen zijne verijdeling en vrees, naderde hem met een' bevenden doch haestigen flap, maer zich voor hem buigende, om hem te ondcrfteunen, trok Almoran fchieiijk zijn' dolk, en Riet hem dien in zijn hart, met herhaelde fteken, onder verwijtingen en vervloekingen, tot dat zijne kragt hem begaf. In-dit doodlijk tijdffip verfcheen de Geest, op nieuw, voor hem, op het zien van welken hij zijne hand bewoog, buiten ftaet zijnde om te fpreken. „ Niets (zei de Geest) van het geen Almoran is overgekomen, is voor mij verborgen ; uwe rust is verftoord, beide door de afwijking van Osmijn , en door den ijver van Caled uw leven kan be- waerd worden; maer gij kunt alleen gered worden door eene bezwering, welke Hamet verrigten moet." Almoran, die zijne oogen had opgeflagen, en eenige ftralen van hoop ontdekte , toen hij hoorde, dat hij zou kunnen leeven, Sloeg dezelven in wanhoop neder, toen hij hoorde, dat hij het leven alleen kon ontvangen van Hamet: van Hamet! (zei hij) dezen heb ik reeds de magt benomen, om mij te redden; ik heb hem, op uw' raed, het werktuig des doods aengeboden, om 'er gebruik van te maken: hij ontving het, met blijdfchap, en is, zonder twijfel , reeds onder de dooden. „ Hamet, (andwoordde de Geest) is niet dood, maer uit de fontein der deugd fmaekt hij het leven en den vrede, -Indien hij datgeen, welk ik voorftel, zal wei- > ge-  ALMORAN en H A M E T. 141 geren ter uitvoer te brengen, dan zijn all' de magten der r,(.rde, der zee en der lucht, al waren zij zamen vereenigd, niet genoegzaem, om u te doen toeven; maer, indien hij medewerkt, zal de dood, die nu over u onvermijdelijk is, op zijn hoofd nederflorten , en uw leven zal in de hand des tijds worden teruggegeven." Haest u dan , (zei Almoran) en ik zal die gebeurdtenis hier afwag- ten: dat tijdfh'p is niet verr' af, (zei de Geest) en het is de laetfte proef, die mijn vermogen op u, of hem kan tewerkftellen : wanneer de ftar van deii nacht, die nu aen den horizont is, zal zijn ondergegaen, zal ik bij hem zijn. Almoran alleen zijnde, herinnerde zich , dat elke daed van bovennatuurlijk vermogen , waertoe de Geest hem had bekwaem gemaekt, nieuwe rampen over hem had gebragt, fchoon dezelve gedurig nieuwe voordeelen aen hem beloofd had; daer hij deze verijdeling niet wilde toefchrijven aen de oogmerken , om welken hij die verkregen magt gebruikte , voedde hij een vermoeden, dat die voordfprooc uit de ontrouwheid van dat wezen, van wien hij die hoogere vermogens had verkregen; hierover redeneerde hij dus bij zich zeiven : de Geest, die voorgewend heeft, een vriend van Almoran te zijn, heeft in 't geheim met Hamet zamengefpannen : waerom anders zugt ik te vergeefsch om Almeida? En waerom flierf Hamet niet, toen zijn leven in mijne hand was ? Door zijn' raed haelde ik Hamet over, om zich zeiven om 't leven te brengen, en " door  142 ALMORAN en HA MET; door dezelfde daed werd ik verraden , door het drinken van het vergif, waerdoor ik zelf zal derven; ik ben gekomen van ellende op ellende, door mislukte ondernemingen en valfche hoop ; in dit gevaerlijk tijdftip wil ik in geen onbepaeld vertrouwen op een ander berusten: ik wil bij de zamenkomst van dit magtig maer verdacht wezen met ïlamet tegenwoordig zijn; en wie zal zeggen, af ik, bij de ontdekking van eenig bedrog niet in ftaet zal wezen, om het te verijdelen; hoe magtig het ook zij, het is niet alwetend; hierom zal ik 'er tegenwoordig zijn , onbekend en onverdacht, zelfs bij hem, in eene gedaente, die ik in mijne gedachten zal verkiezen, en waervan hem niets bekend zal zijn. Ingevolge van dit befluit, beval Almoran een' der foldaten , die tot de wagt van Mamets gevangenis behoorden, in een der binnenvertrekken van het paleis zich optehouden , totdat hij weder zou teruggekomen zijn; toen de deur vast gefloten hebbende, nam hij de gedaente van den foldaet aen, en begaf zich terftond naer de gevangenis daer zijn zegel vertoonende, zei hij, order van den Koning te hebben, om bij den gevangenen te blijven, totdat de wagt zou afgelost zijn. . Daer hij zonder fpreken en zonder licht naderde, bleef Hamet op den grond uitgeftrekt liggen, met het acngezigt op de aerde. Almoran zich in ftilte naer een' der hoeken van de gevangenis begevende, wagtte daer op de verfchijning van den Geest. De dageraed brak aen, en, binnen weinig oogen- blik-  ALMORAN en HAME T. 143 Mikken, fchudde de gevangenis; en de" Geest verfcheen: hij was zigtbaer door een flaeuw licht, dat zich rondom hem vertoonde. Hamet , van den grond oprtaende , keerde zich naer het verfchijnfel met eerbied" en verwondering; maer den Almagtigen, aen wien alle wezens in alle werelden onderworpen zijn , hield hij beftendig voor zich . Hem alleen bad hij om befcherming; dus was hij, noch ontfteld , noch bevreesd. Hamet! (zei de Geest) het beflisfend oogenblik van uw lot is naebij! Wie «ijt gij, (vraegde Hamet) en tot wat einde zijt gij gekomen ? Ik ben, andwoordde het verfchijnfel, een bewooner der wereld boven u, en mijn vermogen is dienstbaer geweest aen den wil van uw' broeder; dit heeft hem geen geluk aengebragt; maer hierdoor is al het kwaed over u gekomen. Het was mijne ftem , die uw huwlijk met Almcida heeft, verboden, en liet was mijne ftem , die den troon aen Almoran heeft toegewezen: ik gaf hem het vermogen, om uwe gedaente aentenemen, en door mij is nu de hand der verdrukking zwaer op u ;'k heb egter niet bcfloten, dat hij gelukkig - en gij ellendig zoudt wezen : duisterheid heerscht in mijne oogmerken, maer, in het geheim, ben ik uw vriend. Indien gij, inwaerheid, mijn vriend zijt, (zei Hamet) red mij dan uit deze gevangenis, en bewaer Hamet voor Almeida! ■ uwe verlosfing (zei de Geest) zal van 11 zeiven afhangen; 'er is eene bezwering, wier magt groot is; maer het is door uw' wil alleen, dat haer vermogen kan werken. Hier-  144 ALMORAN en HAMET, Hierop reikte het verfchijnfel hem een rol toe, wa:rop het zegel van zeven Magten gedrukt was: neem, zei hij, deze rol» waerin de verborgen naem van Orosmades gefchreven is; roep de geesten in, die zich westwaerd , van het rijzen der zon onthouden, en noordwaerd, in het gewest der koude en duisternis, zich bevinden: ftrek dan uwe hand uit, en een lamp van zwavel, die zich zelve aenfteekt, zal brandende voor u zijn. Steek datgeen, welk ik u nu geef, in de vlam der lamp, en wanner de ftoom, waerin het verandert, zich met de lucht vermengd zal hebben, zal een magtig wonderwerk zich vertoonen, welk u van alle onheil zal bevrijden; van dat oogenblik af, kan geen vergif, hoe fterk ook, u bc-nadeelen, noch eenige kerker o gevangen houden: in één oogenblik ziet gij u met Almeida op den troon herfteld, en de Engel des doods zal zijne hand over uw' broeder uitftrekken, die, indien hij het laetfte middel mijner magt betrouwd had, al dit goede voor zich zeiven verzekerd, en het kwade op u zou hebben doen nederkomen. Almoran, die, in eene aengenomen gedaente, naer het gelprek van den Geest geluisterd had, werd nu in zijn vermoeden gefterkt, dat het kwaed ten einde toe, tegen hem beftemd en hij in de ftrikken der ontrouwheid geheel verward was, terwijl hij dacht, door de kragt der vriendfehap onderfteund te worden ; ook was hij overtuigd, dat zijne tegenwoordigheid bij het verfchijnfel niet bekend was. Hamet nog-    ALMORAN en HAMET. 145 hogthands, ftond vol twijfeling en Almoran zweeg door vrees. Wie gij ook zijt, (zei Hamet) de voorwaerde, waerop gij mij mijn geluk aenbiedt, is zoodanig, dat dezelve niet onfchuldig kan vervuld worden; deze fchriklijke plegtigheid, en de handelingen met onheilige geesten , zijn in de wet des levens den fterveling verboden! „ Denk, (zei de Geest) dat het goede en kwade voor u is; . datgeen, welk ik u nu voordel, zal u nimmer weêr wórden aengeboden." Hamet, die geene fterkte genoeg bezat, om in eens de mogelijkheid van zijn geluk, dat hem nu werd aengeboden, van de hand te wijzen, en die door de menschlijke zwakheid verleid werd, om ten minden de zaek te overwegen, ftrekte zijne hand uit, en de rol in dezelve ontvangende, verdween de Geest oogenbliklijk. Hetgeen hem was voorgemeld , als eene proef voor zijne deugd, geloofde Almoran, in de daed een aenbod van geluk te zijn ; hij had dus geene hoop, dan dat Hamet de voor* waerde zou weigeren, en dat hij, door middel van den wonderfteen in ftaet zou zijn, die voor zich. zeiven te vervullen ; hij oordeelde, dat Hamet in ernftig nadenken was, en in twijfel ftond, waertoe hij-zoude overgaen; hierom nam Almoran tcrftond de ftem en het voorkomen van Omar aen, opdat hij, door den invloed van deszelfs raed, de fchael mogt doen overüaen. Toen de gedaenteverandering volbragt was, noemde hij Hamet bij zijn' uaem; en deze, de ftem kenK nen-  146 ALMORAN en HAMET. nende, andwoordde, in eene vervoering' van vreugd en verwondering: „ mijn Vriend! mijn Vader! in deze verfchriklijke eenzaemheid in dit uur van verzoeking', zijt gij aen mijne ziel zoo welkom, nis vrijheid en leven! geleid mij tot dezelve door uwe ftem , en zeg mij, daer ik u aen mijnen boezem druk, hoe —en waerom gij hier gekomen zijt!" Vraeg mij niets; (zei Almoran) 't is genoeg, dat ik hier ben, en dat mij toegelaten wordt, u te waerfchouwen voor het gevaer, waerin gij zijt, en voor het fchoonfehijnend bedrog, waermede een kwade geest ü wil misleiden. • „ Het is dan zeker, (zeide Hamet) dat dit verfchijnfel een booze geest is?" Is dat niet een boos wezen, (vraegde Almoran) die het kwade voorftelt tot een voorwaer- de voor het goede ? ,, Zal ik dan, (zei Hamet) 'van mijne vrijheid en mijn leven afftaen! de pijnbank is gereed, en mogelijk zijn in het naeste oogenblik de pijnigingen onvermijdbaer!" Laet ik u dan •vragen, (zei Almoran) of gij, om uw leven te behouden, uwe ziel wilt verderven? ,, Houd op, (zei Hamet) laet mijne verzoeking zoo verr' niet gaen! laet de kragt van Hem, die almagtig is, bevestigd worden in mijne zwakheid!" Hier zweeg Hamet een weinig ; maer hij was niet langer in twijfeling. Almoran, die de redenen, met welken hij Hamet tragtte overtehalen, om datgeen te verwerpen , welk hij op dezelfde voorwaerde voor zich zeiven dacht te verzekeren, niet geloofde , maer verachtte, koesterde de hoop, dat hij gelukkig zoude  ALMORAN en HAMET. H? de flagen, en deze hoop werd ter zelfder tijd bevestigd „ Neem dan, (zei. Hamet) dit onheilige, en doe het zoo verre van mij, als de zanden van Alai van het geboomte van Oman , opdat in een vreeslijk oogenblik mijne deugd mij niet bege- ve, en ik uw' raed zou moeten misfen !" . Geef het dan , zei Almoran , en rukte het hem uit de handen, in eeue vervoering van vreugd, en, ter zelfder tijd, zijne eigen ftem en gedaente aennemende, riep hij uit: ten ketsten heb ik alles overwonnen! het leven, de liefde, het rijk en de wraek zijn allen in. mijne hand! Hamet hoorde, en kende met verwondering de ftem zijns broeders; maer het was te laet, om te wenfehen, dat hij datgeen voor zich zeiven bewaerd had, 't welk zijne deugd niet toeliet, dat hij gebruiken zoude. Nog fiegts weinige oogenblikken, (zei Almoran) en gij zijt niet meer! Hamet, die' niet twijfelde- aen het vermogen van het wonderdoende wezen , en die wist , dat Almoran geene beginfels bezat, welken hem terug zouden houden van tot zijn verderf 'er gebruik van te maken, bereidde zich ter dood, met cene heilige blijdfcnap, daerover, dat hij het gevaer van fchuldig te zijn ontkomen was. Almoran ftrekte, met eene verrukking van ziel, welke uit zijne oogen ftraelde en zijne kaken deed, glocijen, zijne hand uit, waerin hij de rol vasthield, en een lamp van brandende zwavel hing, in het zelfK 2 de  »4-8 ALMORAN en IIA ME TJ de oogenblik, voor hem, in de lucht: hij hield het verborgen gefchrift in de vlam; toen het begon te branden , fchokte de grond , door herhaelde don^ derflagen , welken telkens meer hard en vreeslijk werden. Hamet, zich met zijn kleed bedekkende, riep : dat mijn leven zich vermenge met den ftroom, die voor eeuwig uit den fontein des levens vloeit! laet mij niet zijn , als of ik nimmer geweest ware, maer dat ik kennis van mijn aen wezen drage! dat ik Hem, uit wien het is voordgevloeid, verheerlijke, en in zijne liefde zalig zij! Almoran, verrukt door de verbeelding van zijn eigen geluk, hoorde den donder, zonder vrees, als de verkondiging zijner zegeprael : laet uwe hoop' (zei hij tot Hamet) uw deel zijn; de vermaken, waervan ik mij verzekerd heb , zullen de mijne wezen. Met het uitfpreken dezer woorden fchrikte hij, als door een' fchielijken angst aengegrepen zijne o.ogen werden ftijf, en zijne geftalte onbeweeglijk; egter behield hij de werking zijner zinnen, en andermael ontdekte hij den Geest, die voor hem ftond. „ Almoran! (zei het verfchijnfel) zijt oplettend op de laetfte woorden, die gij zult hooren; ik ben een der geesten, die zich verheugen in het volbrengen van den wil des Almagtigen; ik ben tot Hamet en Almoran van boven gezonden , om de deugd tot volmaektheid te brengen, door tegenfpoed , en de ondeugd zich te doen verwarren in de dwaesheid harer eigen ontwerpen. De bezwering, die al-  ALMORAN en HAMET. i49 alleen door eene fchuldige daed kon volbragt worden, beeft alleen raagt tot het voordbrengen van ellende; van al het goede, waervan gij, Almoran! u door ongehoorzaemheid wildet verzekeren, is het eegenoverftaende kwaed uw deel cn 'van elk kwaed, dat gij, Hamet! gewillig waert, te ondcrgaen door gehoorzaemheid, is het tegenovergeftelde goed u toegelegd. Aen u, Hamet! is de troon van uw' Vader, en Almeida toegewezen en gij, Almoran! die, terwijl ik fpreck, met de aerde' vereenigd wordt, gij zult, door alle genachten heen, een eeuwig gedenktecken van de waerheid zijn, die gij door uw leven geleerd hebt." Op het woord van den Geest, beefde de aerde beneden, en boven verdwenen de gewelven en muuren der gevangenis; de gedaente van Almoran, die tot flecn verhard was, breidde zich meer en meer uit, en een rots, die als nog zijne gedaente en houding uitdrukt, werd, "ter zelfder tijd, een gedenktecken van zijne boosheid cn flraf. Dit zijn de gefchiedenisfen, medegedeeld door Achmet, den afflammcUng van den Propheet, en den verkondiger der gcregtigheid! aen Achmet werd, door den Engel der onderwijzinge, datgeen, welk in het verborgen gefchiedde , geopenbaerd, opdat de de wereld zoude weten, dat vermeerdering van magt, bij den boozen, de ellende vermeenigvuldigt : en opdat zij, die de dwaesheid der onderneming om het doel der geesten te weérftreeven, veroorK 3 fiCc-  ï5o ALMORAN en HAMET. deelen , niet lnnger zouden hopen, de oogmerken en befchikkingen des Allerhoogften te verijdelen. EINDE. DB  D E ROOZENFEEST VAN S A L E N C IJ EENE FRANSCHE GESCHIEDENIS, IN V IJ F » O E K E Na DE  IÉ  Bladz. 153 D E ROOZENFEEST VAN S A L E N C IJ. EERSTE BOEK. Vreugde te Salencij. Ontmoeting van Bazilius en Anzelmas. Verhael van Bazilius liefde. o Gr ij 5 wier gulle hartetael zich minder doet hooren onder de vergulde gewelven, dan onder het rieten dak! Gij, die mij zoo menigwerf, met eene tedere belangneming , den arbeid en de vermaken der weltevreden veldelingen deedt befchouwen! kom o zachtaerdige gevoeligheid, gezellin der opregtheid en des vredes! kom, leen aen mijne zangen uwe natuurlijke zachtheid en uwe bekoorlijkheden verwarm mijn hm, met dien zuiveren en heiligen gloed , die twee gelukkige gelieven ontvonkte. K 5 De  15+ DE ROOZENFEEST De zon was in bet midden harer loopbane, toen Bazilius, een jeugdig herder van ecne nabuurige hut,' op den heuvel, aen wiens voet Salencij ligt, gekomen was. Sints lange klopte hem het hart fterker: met moeite trad hij voord: ijlings zwemmen zijne oogen in tranen : hij flaet uil , zucht en roept uit: wat zijt Gij, o beminlijk verblijf, dat ik thands wederzie, dierbaer cn heiiloos voor mij geweest! Middelerwijl ontdekt hij, dat alle de inwooners van Salencij in beweging zijn:, hij ziet groepjes van kinderen, hier en daer verfpreid , huppelende en lopende: hij hoort de luchtige Hemmen der jonge meisjes, wier voorhoofden en boezems met bloemen verfierd waren, en die om eenen grijzen eik in het ronde dansten. Ginds vertoonen zich de toebe- reidfelèn tot eene veldfeest. Al verder ziet men Grijsiierds, wier voldaen hart zich op hun gerimpeld voorhoofd teekent. Ncdergezeten op de grove fteenen, voor hunne woningen, omringd van hunne talrijke magen , doen zij vrolijk hunnen maaltijd; en, met den drinknap in de hand, verdubbelen zij de vreugd van hunne dischgenooten. De wijn, die bij groote teugen gefchonken wordt de verrukking der minnaren, die de zitplaetfen hunner jeugdige minnaresfen met bloemen beflrooijen — de ongedwongen vrolijkheid, welke alom zich vertoont ■ alles kondigt eenen dag aen, die, door het gebruik, aen fchuldelooze vermaken is toegeheiligd. Schoon Bazilius reeds in Salencij gewoond had, deed nogthands het hooge denkbeeld, dat hij van de  VAN S A L E N C IJ. 155 de wijsheid der dorpelingen had opgevat, hem terfTond met een bewonderend oog deze zachte dronkenfchap hunner harten befchouwen; even als of de vermaken veeleer het deel der ledigheid, dan de belooning van den arbeid en de deugd moesten wezen. Van bewondering ging Bazilius, weldra, tot de tederfle aendoening over. Hij kan deze flreek niet wederzien, zonder zich hacr , aen wie hij weleer zijn hart fchonk, te herinneren. Zelfs gaf hij zich reeds aen het droefgeestig nadenken over, wanneer de nadering van eenen eerwaerdigen Ouden hem uit zijne mijmering trok. Deze Grijsaerd vertoonde een vergenoegd gelaet Zijne lange lokken, door de ftralen der zonne befchenen, verdoofden het fchitterende van den fneeuw, en overtroffen dien in witheid: lnngzaem, maer nog met eenen vasten tred, flapte hij den heuvel op. Bazilius fnelt hem tegen, knelt hem in zijne armen: o wacrde Anzelmus, zeide hij, wat ben ik gelukkig van u weder te zien! Hoe! zijt Gij het, Bazilius ? herneemt de hem omhelzende Grijsaerd : wacrom hebt gij ons fints twee jaren verlaten ? Gij , mijn zoon , hadt zoo dikwerf' beloofd , uwe dagen bij ons te zullen doorbrengen! Heines ! waerom is het mij ondoenlijk geweest, roept Bazilius uit! het heeft den Hemel niet behaegd ; verwaerdig u mij aentehooren : misfehien dat het belijden zijner zwakheid eenige fchande in zich bevatte; maer ik gevoel, dat liet ver- ranek,  156" DE ROOZENFEEST mack , van voor u mijn hart uitteftorten, mijne finerten verzachten zal. Zij zetten zich op het korte gras neder; en Bazilius vervolgt, in dezer voege: De onfchuld en vreedzaemheid, waerin men onder nlieden leeft, boezemden mij de zucht in, om mij hier te vestigen. Herinnert gij u nog dien dag, waerop de vader van Emée de aenzienlijkften van het dorp bij zich ontving? Het was op de feest, die hij toen aen ons gaf, dat ik Emée voor het eerst aenfchouwde. Naeuwlijks telde zij hare veertiende lente; en reeds was zij de fchoonfte der meisjes van Salencij. Ontlast van de huiszorg , die haer bezig hield, vertoonde zij zich, op het laetftc van den maeltijd, aen de gasten. Waerde Anzehnus! nog zie ik haer in het wit gekleed, het hoofd met madeliefjes en jasmijnen verfierd! omfingeld van hare jonge fpeelnootjes, prijkte zij als eene blinkende lelie in het midden der nederige veldviooltjes: zij hield een korfje met vruchten in hare handen. Emée heeft, ik weet niet, wat ongedwongens cn aenvalligs, dat ons uitlokt, om haer te beminnen. Ik zag haer tot mij naderen, en bloozend zette zij het mandje op de tafel. Ik zag haer hare oogjes, uit blooheid neêrgeflagen, met eene bekoorlijke kwijning opheffen : o ! welk eene zielftreelende begoogcheling ondervond ik! hoe teder was mijn hart bewogen! de blikken van Emée zijn zoo bekoorlijk! eens wendde zijze , als bij geval , mijwaerds , maer met zulk eene ware, zulk eene eerbiedwekkende zedigheid, dat  VAN S A L E N C IJ. 157 dat ik weldra zoo veel vrees als liefde ontwnerde. Men zegt, dat men op den bodem van zijn hare de beeldtenis van het voorwerp, dat ons opgelegd is te beminnen, omdraegt. Ik geloof het: ik heb het gevoeld, o Ja, zonder twijfel; zij was reeds aen mijn hart bekend! Hare moeder nam mijne ontroering voor eene afgetrokkenheid ; zij gebood aen hare dogter, 'er mij verwijtingen over te doen ; en de mond van Emée, die door een' zachten glimlach een nieuw fchoon ontving, opende zich, om mij aentefpreken. Indien ik al tegen de bekooringen van hare blikjes beltand geweest ware de enkele klank van hare ftem zoude mij ontvonkt hebben. Hoe deed hij mijn hart aen! hoe geheel doordrong hij het!... hoe lieflijk fluisterde hij in mijne ooren! Ik durfde naderbij komen, om haer beter te verteen, o Zuivere wellust ! o onuitfpreeklijk vermaek! haer zachte adem kwam tot mij, en verfrischte den gloed van den mijnen. Ik gevoelde een' heilzamen balfem zich door alle mijne aderen verspreiden. Ondertusfchen herinnerde ik mij de falencijfchc wet die wet, welke aen de aldaer geboren dogters verbiedt, vreemden tot hare mannen te nemen. Die ftrenge wet verzette zich tegen mijne neiging voor Emée. Ik voorzag 'er de gevolgen van. Het gevaer verfchrikte mij. 'Er bleef mij geen ander middel overig, om mijne vrijheid te bewaeren, dan haer te ontwijken. Ik bande mij voor eeu'  t$8 DE ROOZENFEEST een' langen tijd uit een oord, die mij zoo dierbacr geworden was. Ik deed meer; ik verliet de wooning mijner vaderen, als te na aen eenen grond grenzende, op welken ik het geluk niet had gehad, van geboren te worden. Ik ben onkundig, of de afwezigheid het zekerfle geneesmiddel tegen de liefde zij. Helaes! ik ondervind wel, dat het 't grievendfte is. Eindelijk verbeeldde ik mij, tot mijne bloedver-' wanten te kunnen wederkeeren , en reeds , fints twee maenden, juichte ik mij zeiven toe, van mij tegen de aentreklijkhedcn der nabuurfchap van Salencij te kunnen verzetten. Dan, de dood van eenen oom mijns vaders heeft eenig gefchil onder zijne kinders veroorzaekt. Het eigenbelang verdeelde hen: zij wilden zich fchikken naer de uitIpraek van dien man, wiens zuiver oordeel en ongefchonden deugd het meest in onze flreeken geacht waren, 't Is Emées vader, wien men ten fcheidsman gekoren heeft. Zie daer, hoe het bevel van mijnen vader mij dwingt, om in deze voor mij zoo gevaerlijke flreeken wedertekeeren. o Deugdzame Anzehnus! ik weet, dat elk jaer, x;we Grijsaerds eene der jonge dogteren van Salencij, wier verdienden het algemcenfte erkend zijn, uitkiezen, om aen haer een' krans van roozen te geven. Ik weet, dat zij, om 'er naer te dingen, afftand van de hulde van eiken vreemden moeten doen. Zoude ik van Emée znlk eene groote opoffering voor mij kunnen begeeren'? Dus fprak Bazilius: en zuchten- braken zijne rede» nen  VAN S A L E N C IJ. i59 non af. De mededoogcnde Grijsaerd voelde zich vertederd door de rampen van den jongen vreemdeling. Hij mengde zijne tranen met die des jongelings. Vervolgends fpreekt hij hem zoo innemend toe, dat hij Bazilius bevestigt in het befluit, om zijne liefde te overwinnen. Anzelmus voegt 'er bij, dat die feest , wacrop fchuldelooze fchoonheden elkander onderling de kroon der wijsheid, en de hulde van kiefche harten betwisten, de roozenfeest, binnen drie dagen, zoude gevierd worden; dat hij het was, die op dezelve moest voorzitten; en dat de fchoone Emée eene der gekorenen was. Bij deze woorden richtte de Grijsaerd zich op. Hij verliet Bazilius, om zich in eene nabuurige hut te begeven; cn Bazilius vervolgde zijnen weg naer Salencij. Einde van V eerfte bock. TWEE-  iCo DE ROOZENFE. EST TWEEDE BOEK. Aenkomst van Bazilius te Salencij: Emée's dam met Alexis: Gastmael, waerop Emée en Bazilius te zamen zingen: HuwlijksvoM-ftelling van Alexis en Emée. E mée's vader van Bazilius komst verwittigd zijnde, wagtte hem aen den ingang van het dorp, en ontving hem met de teekenen eener tedere vriendfchap. De eerlte uuren befteedden zij aen de zaek, welke de vrienden van Bazilius betrof. Vervolgends nodigde Roger (dit is de naem van den vader van Emée) den jongen vreemdeling, om deeltenemen in de vermaken der inwooneren van Salencij. Emée danste toen met den jongen Alexis. Roger vcrhaelde aen Bazilius, dat Alexis, de zoon van den vcrmogendften landbouwer, hem zijne dogter ten huwlijk verzogt had. Bazilius kon zich op dit berigt, niet onthouden, een' geheimen minneijver te gevoelen. Hij zag met fpijt, hoe Alexis in elke rigting, in eiken aenblik, zijne liefde geestig deed uitblinken. Met nog meer fpijt zag hij hem haer omvatten, en in zijne armen optillen. Deugdzame Salencijé'rs! de ftrcnge kiesthheid heerscht meer in uwe harten, dan in uwe daden, ó! Deze lieve gemeenzaemhcid fpreidt te fchooner de onfchuld uwer zeden ten toon! Alexis  VAN SALENCIJ, iói Alexis had de jonge Emée met meer drift dan beleid opgeheven; zonder hare vlugheid zou zij gevallen zijn. Het lint, waermede hare lókken waren opgebonden, fchoot los: bevallig golfden dezen toen tot over haren gordel. Een gloeijend rood verwde haer gclaet, terwijl eene ftiile verlegenheid hare bekoorlijkheden verdubbelde. o Bazilius! welk eene vreugde werd uw hart ge* waer, wanneer eene algemeene ftem haer fineekte» om den dans te vervolgen, zonder hare hairen optefnoeren. Verftrooid en golvend fchenen zij bruiner te worden, en naer het licht der zon te verkleuren, even als de zwellende krop van den minzieken tortel. Een doordringend vuur verhitte den boezem van Bazilius, en reeds wierp hij begeerige blikken op de beminlijke Emée. Hij vestigdeze op hare verrukkende houding; wellustig beipiedde hij elke bewecging van haren ronden arm, van haren netten voet, van hare onbeknelde, hijgende borst. Alles, zelfs de wanorde van hare vlechten , die ontlhoerd tot op de plooijen van haren wapperenden rok zwierden alles Vertoonde aen hem, in haer, de ncn- trekkelijkfte bevalligheden alles trof, bekoorde, verrukte hem. De Vrouw van een aen Salencij nabuurig dorp was op deez' feest gekomen. Het volk, door hare weldaden overhoopt, verfpreidde overal het gerucht harer deugden. De dans geëindigd zijnde, omhelsde zij Emée, Roger gelukwenfchend'; haer tot dogter te hebben. Alle de tec-kenen van toegenegenheid, L wel-  f6i DE ROOZENFEEST welken zulk eene achtingwaerdige perfoon aen dit jeugdige falencijfche meisje gaf, fchenen aen Bazilius als ook door hem ontvangen. Helaes ! z-?ide hij, zoude ik Emée niet beminnen? De deugd zelve biedt haer hare hulde. Alexis en Bazilius ^begeleidden Emée weder bij haren Vader. Alexis verhief, met den kelk in de hand, hare zedigheid, hare bevalligheid en vlugheid. Bazilius wilde ook hare loffpraek ondernemen: de oogen van Emée ontweken de zijnen, en hij konde niet voleindigen. Eene onoverwinlijke fehroomagtighcid ontnam zelfs aen zijne oogen de uitdrukking van het vermaek, dat hij ondervond. Het fcheen hem toe , als of elk woord, de minfte gebaerde zelfs, het geheim van zijn hart zou verraden. Hoe treffende is deze fprakelooze tael! zeker, zij is die der zuivere liefde. Emée begreep alles, wat 'er in het hart van Bazilius omging, en Bazilius geloofde, niet minder ontroering hi dat van Emée eptemerken. De vrouw van Roger, trotsch op de Ioftuigingen, welken het danfen van hare dogter verdiende, wilde ook, dat men haer nog zoude hooren zingen. Emée gehoorzaemde. Zij zong den tegenftand, dia eene falencijfche macgd bood , welke door eenenjongen en vermogenden vreemdeling ten huwlijk gevraegd werd, en boven wien zij eenen armen deugdzamen Salencijër verkoos. Terftond Hortten de woorden, die Emée zong, de fmart en .moedeloosheid in de ziel van Bazilius. Maer wclhaest herriepen de bekooringen van zulk eene  VAN S ALENC ÏJ. 163 eene tedere ftem het vermaek en de liefde; terwijl het hart van Emée, door hare eigen toonen getroffen, zich, hares ondanks, deed medevoeren. Hare oogen blonken van een zacht en doordringend vuur. Allengs werden hare trekken meer flerk: men ontwaerde in dezelven de gevoeligheid en de onfchuld. Wijze Emée! zeker dacht gij niet, toen zoo teder te zingen. Men meende de welluidende klanken van de dwarsfluit te hooren, welken langzaem tot in het hart indringen, hetzelve zachtkens bedwelmen, en in die nengename dronkenfehap houden, die het toppunt van den zuiverften wellust is. Men nodigde Bazilius, om met hner te zingen. Hij fineekte Emée, hare ftem met de zijne te vereenigen : cn, onaengezien de geweldige ontfteldtenis, die hun de ademhaling bijna belette, zongen zij het volgende : DUO Emée, onder den naem van Cloé', en Bazilius, onder dien van Dafnis. D A F N I S. *k Weet niet, welk toverend vermogen Blij telkens naer mijn Cloë voert. CLOË Mijn hart, om 't zoetst vermaek ontroerd, Schijnt mij, ondanks mij zelf, onttogen. DAFNIS. Maer evenwel geen minnefchigt Kan immer door mijn' boezem booren. CLOË Zoo ooit de min mij kon bekoren, 'k Waer' u haer werking dan vernügt. L 2 BEI-  IÖ4 DE ROOZENFEEST BEIDEN. Hoe zoet ,hoe lieflijk is uw zingen! Uw oogen fchieten vlammen uit! Smoor, bid ik, fmoor uw zoet geluid, 't Mogt mij te fterk tot liefde dringen. Te fterk ontroerd bij het eindigen van deze woorden, was Bazilius kragt- en ademloos. De ftem ontbrak hem, zijne leden beefden; hij was op het punt, om de knieën van Emée te omhelzen. Even zoo, wanneer de liefde in het ftille woud eene fchoone, die haren nederlaeg bezingt, naer het fombere verblijf henevoert, zwijgen de vertederde vogeltjes en luisteren. De lieflijke zanger van den morgen daelt van het eene takje op het andere , en wil eenigen tijd zijne toonen aen de zangen zijner mcdedingfter paeren. Lang durft hij haer den zangprijs betwisten. IJdel poogen! hij fpreidt zijne vleugelen uk zijne vederen verheffen zich zijn gorgel geeft geene klanken meer hij bezwijkt, en valt voor de voeten van deze betooverende zangfter, die hem van vermaek doet trillen. De zuiverfte tederheid blonk uit de oogen van Bazilius. Zij ademde op zijne lippen: de onfchuldige Emée was 'er door bewogen; haer hart zelf zuchtte 'er over. o Bazilius! hoe kort was dat oogenblikje, waerin uwe liefde U verblindde! reeds dacht gij het heil te genieten van weder bemind te worden. Zoodra de maeltijd geëindigd was, trok de vader van Alexis Roger op zijde, en deed hem belooven, het huwlijk van zijnen zoon en Emée te doen fluiten. Roger haestte zich , om den vreemden van het  y A N S A'L E N C IJ. i65 liet huwlijk zijner dogter te verwittigen. Hij bcrigtte hem, dat het kort na de roozcni'cest zoude voltrokken worden, cn nodigde hem, zoo lang te blijven, om dan in hunne vreugde te deelen. Bazilius andwoordde niets; en de vrienden van Roger vertrokken. Einde van het tweede boek.  166 D E RO OZENFEEST DERDE BOEK. Arbeid en verdriet van Bazilius: de tuin van Emée. Ï3azilius, ten prooi aen de naerfte droefgeestigheid, riep vergecfcch den flaep in. Bij het eerfte morgenlicht wilde hij vertrekken; maer zijne zaken met Roger waren niet afgedaen; dus was hij genoodzaekt te blijven. Hij meende, dat, wanneer hij zich met den landbouw bezig hield, hij met minder moeite de folteringen der liefde zoude verdragen. Eindelijk week de al te trage nacht voor den komenden morgen. Hij ging uit, om Eirnie niet te ontmoeten; met het fnoeimes in den gordel, omwandelde hij de velden van zijnen nieuwen gastheer. Vond de kudde, uit eene naburige weide ontfnapt, ergens eenen ingang, ftrnks bragt hij doormakken aen, flopte de opening en verdikte de 'negge. Bazilius wist niet, waerom Roger de eerfte morgenuuren, zoo kostbaer voor den akkerbouw, verwaerloosde: deze begaf zich laet tot den arbeid, en Bazilius wilde den last daervan met hem deelen. Bij u, o Salencijé'rs! fcheurt niet dan zeldzaem het fcherpe ploegijzer den fchoot der aerde; gij bebouwt, met de fpade in de hand, den vaderlijden grond:  VAN S A L E N C IJ. 167 grond: uw roem beftaet geenzins in uwe goederen uittebreiden , maer in 'er, door uwen arbeidzamen ijver, de vruchten van te vermeerderen. De middaghitte dwong Roger en Bazilius, zich onder het lommer der heesters te begeven. Zoodra zij eenige oogenblikken gerust hadden , opende Emée's vader zijn hnrt aen den jongen Bazilius. Mijne dogter zal niet trouwen, zeide hij tot hem, ik vreesde, dat zij flegts uit gehoorzaemheid 'er in bewilligde: ik heb van haer deze bekendtenis ontvangen ; en dat gij mij zoo laet mijnen arbeid hebt zien hervatten, is hieraen te wijten, dat ik, reeds met het uchtendkrieken, den vader van Alexis wilde bezoeken; ik heb veel liever verkozen, mij van mijn woord te ontflaen, dan het onheil van die gene, welke mij in de wereld het waerdlïe is, te veroorzaeken. Ontroerd hoorde Bazilius dit gefprek: onmerkbaer herleefde de hoop in zijn hart; en de hindernis der falencijfche wet begon hem min verfchriklijk te wezen. Des avonds, bij hunne terugkomst, bood de jeugdige Emée, belast met de zorg der huishouding', hun den door haer zelve bereiden eenvoudigen en zuinigen maeltijd aen. Bazilius zag haer weder; en zijne liefde ontving nieuwe kragten. Hoe menigwerf, wanneer hij haer ftilzwijgende aenzag, was hij op het punt van zich te vergeten! hoe dikwijls was hij gereed, om datgeen te zeggen, welk hij befloten had te zwijgen! zoo deed datgeen , welk hij aenwendde , om zich te genezen, zijne wonden fmertelijker worden. E 4 Den  ïehalve deze gewigtige nieuwigheid, voerde de Heer van Salencij ook nog anderen in, die medewerkten , om de vreedzame falcncijërs zich tegen hem te doen verzetten. De bekrooning wordt in de krpelle van St. Médard gedaen; en daer het doel dezer plegtigheid de aenmocdiging tot deugd is, kan zij niet te openlijk gefchieden. De Heer Danré msekt zich meester van den ingang, doet denzelvcn door ruiters bezetten, en berooft das aen de menigte een fchouwfpel, welk in zoo vele opzigten belangrijk voor hen is. Zij  VAN SALENC IJ. t9S Zij voorzagen de vernieling van hun voorre*!:, indien zij zich niet rerftond tegen de bekranfing van deze gekorene aenkantten, die noch door hen benoemd, noch door hen voorgeffeld was, en zij hun' regt, om in de kapel te komen, in welke de plegtigheid der krooning verrigt wordt, niet met kragé ftaende hielden. Langen tijd draelde de Heer, om eefiig andwoord op de geregtelijke vraeg zijner opgezetenen te geven : of hij eenig voordeel uit de, door hem, buiten hun weten, gedane verkiezing wilde trekken. Zij verkregen van het koninglijk ballawfthap van Chaunij vonnis, wegens niet verfchijning. De Heer Danré wel verre van zich aen dit vonnis te houden, verzette zich tegen het zelve, en binnen kort hoorde men de zaek in het openbaer bepleiten. Zijn Advokaet beweerde, dat het altoos een uitfluitend regt van den Heer van Salencij geweest was, om diegene uit de jonge dogters te kiezen, die den krans zoude ontvangen; en dat, wanneer hij, federt het jacr i766, (in welk jaer deHeer Pelletier de Morfontaine, Intendant van Soisfons, deze feest met zjin bijzijn vereerde, de gekoorene naer den altaer geleidde en haer met een jaergeld van veertig livres begiftigde, het welk, bij haer overlijden, op alle de bekransden moest vervallen, om het ieder een jaer te genieten) aen de inwooners van Salencij had toegellaen, dat zij in het bijzijn vart zijne Officieren, drie maegden ter bekranfing zouden voordellen , dit alleen als eene infehiklijkheid moest worden aengemerkt. De AdvoN a kacs  io<5 DE ROOZENFEEST kajf der inwooneren betoogde het tegendeel, met dat gelukkig gevolg, dat de Luitenant Generael vart Chaunij, volgends het befluit van het Minifterie, op den 19 Meij 1774, ten hunnen voordeele het vonnis uitfprak. De Heer onderwierp zich, in den beginne, aen dat vonnis. De wederzijdfche regtsgeleerden eischten acte van datgeen , welk den een'' en den anderen toekwam, volgends het proviftoneel reglement , door dezen regtbank ontworpen ; het welk hun werd toegeftaen. OndemiMchen zag men, door de zonderlingfte wispelturigheid, de fleer van Salencij de zaek voor hoger vicrfchr.cr trekken; en, alhoewel de inwooners hem konden tegenwerpen, dat door de van wederzijden gepasfcerde„ aften van onderwerping aen. het geweezen vonnis, de zaek was afgedaen, zeide hunne verdediger, dat hij nogtands hunne zaek wel, met de wapenen der redeneering wilde verdedigen. Weldra , zegt hij , zal deze thands zoo vuurig begeerde belooning veracht zijn , wanneer het van de grilligheid van den Heer afhangt, om haer toetewijzen; wanneer de dogter van den fchout, of van zijnen pagter, dezelve boven het eenvoudige landmeisje, dat het kasteel niet durft naderen, verkrijgt; en wie weet, of niet eenmael deze prijs der deugd die der list, der fchoonheid, ja misfehien die der misdaed zal worden! De Advokaet van den Heer Danré beweerde, dat een der Heeren van Salencij infteller van deze feest zijnde, het ook altoos van den wil van zijne opvolgers afhing, hoe met dezelve te handelen. JVLex  VAN SALENCIJ. uJ7 Maer zijne partij bewees, dat niet alleen de Heer verpligt is, vijf en twintig livres aen de bekransde te betalen, maer boven dien de kosten van de bekroning te voldoen; en dat dit eene onaflosbare belasting op zijne heerlijkheid was. Nog eischte de Heer Danré, dat de bekransde in plaetfe van op haer bidbankje, van hare twaelf gezellinnen omringd , zich naest hem, in zijne bank zoude plaetfen; ook deze nieuwigheid vond de fterk- fte tegenkanting hoe! kan de Heer Danré zijne verbeelding niet zoo hoog verheffen , om de bekransden, op hare feestdag, veel grooter te bcfchouwen dan hij is; om te denken, dat het de deugd zelve is, welke door zijne ingezetenen bekroond wordt dat zij, op dien dag, de Vorstin van Salencij 5s, dewijl alle de beambten gehouden zijn, haer hunne offers in het open veld toetebrengen , opdat de Hemel, door zulk eene plcgtige hulde, aen de braefheid toegebragt, bewogen , overvloed fïorte over den grond, waerop zij geëerd wordt'! De Heer paerde aen dit alles den zonderlingen eisch, dat geene violen, trommen noch fluiten, den optogt zouden vergezellen , dewijl 'er een verbod tegen het fpeelen langs de flraet, zonder zijne bijzondere toelating, beftond. Hoe! kan men te veel luister aen den toegewezen prijs der deugd bijzetten ? Kan men te veel doen, om denzelven meer. begeerlijk te maken, zelfs door de pracht, die hem vergezelt, en de denkbeelden en de eerzugt der jonge meisjes ftreelt, die men reeds van verre voorbereidt, om zich denzelven waerdig te maken? En N 3 zou,  jo8 PE ROOZENFEEST zou de Heer Danré het vermogen hebben, om een gebruik te vernietigen, dat bij deze inftelling een wezenlijk nut bezit, en altoos heeft plaets gehad? Bij de wederleggingen, welken de bckendgemaekte memorien bevatten, voegde de Heer Targot, die deze zaek voor de dorpelingen bepleitte, nog andere, wanneer hij dezelve openlijk in de regtzael verdedigde ; hij vereenigde, op het gelukkigfte, het kragtdadige zijner bewijzen met die bevallige wclfprekendheid, welke zulk eene zaek vordert. Om zich eenige grondftellingen in deze zaek voortefchrijven, moet men, zeide hij, zich den waren aerd van deze feest geheel eigen maken, „ Zij is eenig in hare foort; nergens vindt men 'er een voorbeeld van; men bedoelt, de braefheid aentemoedigen , door openbare eerbewijzen; en dezen moeten onbepaeld zijn. Waer de deugd gebiedt, is geen tegenftreever. Zich in haer bijzijn door zijnen rang te willen onderfcheiden, is ongevoelig zijn aen het gene men aen hare zegeprael verfchuldigd is. De Heer van Salencij waent de onfchuld te vereeren, door eenige ftralcn zijner grootheid op haer te doen afdalen. Hij gelooft, haer te onderfcheiden , doorze nader bij hem te brengen; q ! zijn roem is, onbemerkt bij de nadering der deugdzame maegd te wezen, zich met de menigte harer bewonderaers te veré'enen , en het als zijn grootfte eer te rekenen, haer de hand te bieden. Dat hij zich hérinnere, dat zij de Koningin van dien dag is, dat hare regeering flegts één dag duurt dat gij morgen tot haren gewooncn ftand wederkeert, Haer  VAN S A L E N C IJ. i99 Haer gebied is zoo zagt, het is zonder eenig gevaer; het is zoo kort van duur , het moet noch beperkt, noch verdeeld zijn. Waertoe die hulde , die gefchenken, waermede men.de bekransde te genioet treedt, zoodra zij de kapel vcrlaet; Het is, omdat zij, in dien oogenblik, de Vrouw van dezen oord, de Vorstin is, tot wie alles nadert, om haer zijnen eerbied te toonen. En de Heer Danré benijdt haer deze eerbewijzen; hij eischt, dat men dezelven aen hem toebrenge , omze vervolgends, door zijne hand aen de, bekransde aentebieden! eene hulde, welke aen haer toekomt, zal dus in eene gift verkeeren; de ofFers, van het algemeen zullen niet anders dan een gefchenk van éénen zijn! en nogthands beweert de Heer Danré , dat hij den luister van de feest wil vergrooten. Heines! hoe weinig moet hij haren waren aerd gevoelen! De eerfte eigenfehap van deze feest, is, dat alles 'er van, in betrekking tot de bekransde ftaet, dat zij alle grootheid overfchaduwt, dat haer luister onmiddellijk , en geenzins ontleend is dat haer roem niets van het onderfcheid van ftaet ontvangt dat zij niemand behoeft, om zich verheven en eerbiedwaerdig te vertoonen: in één woord, het is de beeldtenis der deugd, en alle glans wordt door haer verdonkerd. De tweede eigenfehap is, dat alles de teekenen van de algemeene ftem met zich voert: alles is gelijk in dezen oogenblik alleen de braefheid onderfcheidt zich : alles moet tot hare cere N 4 me-  BOO DE ROOZENFEEST medewerken: het is in de fpelen, de toejuichingen, de vreugdezangen in alles, dat hare zegepraeJ moet doorftraclen: zij moet door allen gezien worden zij moet in het midden van allen zijn zij moet eene. plaets bekleeden, welke aen niemand toebehoort, en die haer van allen onderfcheidt; ■ zij heeft niets gemeen met de vastgeftelde eerrangen: hare waerdigheid is in haer zelve, die beltaec in de bewondering en de liefde van allen : alwaer zij het beste gezien wordt, daer is haer troon 5 overal elders is zij kwalijk geplaetst. Deze feest heeft eene derde eigenfehap, die van de deugd te bevorderen. Zij ontwikkelt derzelver zaden, en kweekt die in de harten aen; en uit dit oogpunt befchouwd, is deze feest een algemeen goed, welk niet flegts aen de bewoners van Salencij , maer aen de ganfche natie in het gemeen, toekomt. Zij is dus geene zaek, die alleen betrekking tot Salencij heeft, en waéfomtrend de befluiten van den regtcr enkel op het pleitgeding zieli moeten regelen ; het is eene zaek van een algemeen belang — het is de feest der deugd, waerop haer vertegenwoordiger het roemrijkst, als het noodzaeklijkst, gedeelte uitmaekt. Uit deze drie opgegeven eigenfehappeu ontflaet eene vierde, die namelijk, dat men deze zaek alleen naer die grondftellingen kan beoordeelen, naer welken de algemeene zaken befiist worden. Het beste is hier het regtvaerdigfte; het algemeene nut is de regel; elke belofte is eene verbindtenis; elk aenbod is eene verpligting, wanneer het op het algemeen belang ui»- kom.?,  VAN S A L E N C IJ. 201 komt. Het geen men in regten het voorbeding (Ja. pollicitation~) noemt, wordt hier eene voldoende beflisfing: in alles, wat goed en nuttig is, verbindt het kortltondigfte bezit tot deszelfs voordgang; bet beginfel der uitoefening is volgends de wetten genoegzaem, om tot derzelver volvoering te verpligten: wat moet het dan bij een, fints eeuwen plaets grijpend, nuttig gebruik, niet zijn? Dat men vooral deze grondwaerhedcn, voegde 'er de Heer Targot bij, niet uit het oog verlieze; en weldra zal men deze zaek door de wetten beflist zien, even als zij het fints lange, door de algemeene gevoelens, en de eer gedaen is." De Heer Danré, wilde, gelijk reeds gezegd is, de bekransde in zijn geftoelte plaetfen , wanende haer hierdoor te vereeren. „ Denk zulks niet, riep hem de verdediger van deze feest toe, en gij bezeft derzelver waren aerd niet: het is geehzins aen u, dat de bekransde behoort, zij is geheel aen den roem toegeheiligd. o! Laet haer op haer bidbankje, in het midden van het koor, omftuwd van hare bewonderaers, aller oogen tot zich trekkende, zondereenigen rang, zonder de minfte voorregten, zonder de geringite onderfcheiding, dan die van hare deugd: plaets u aen hare zijde, dewijl gij het regt bezit, om haer te naderen: dat zij uwe wacrdigheden niet met u deele, maer dat zij derzelver glans verduistere; en juich dan u zeiven toe, van door haer bijwezen onbemerkt te zijn. Wie dacht, om bij die lauwren, die weleer de dapperheid ten loon Verftrekten, of om bij den eikenkrans, die de hulde aen de mèiischlievendheid was, N 5 het  2©2 DE ROOZENFEEST liet verheven eerbewijs te voegen van zich op eenen onderfcheidenden zetei te plaetfcn? Ten toon aen al het volk, v/as de overwinnaer cp de zegekar verheven : en hij vloog den dood te gemoet, om eene tweede zegeprael te verdienen." „ Ik eindige,.zeide de redenaer, zijn geding befluitende, de verdediging van de talrijke maegfchap, die Salencij's grond bewoont, en die in eene enkele deugdzame inflelling, de bron van hare groote vermenigvuldiging, van eenen vruchtbaren akkerbouw, een' gezegenden arbeid, de vlekloosfte zeden , en den gelukkigften voorfpocd gevonden heeft." Op de uitgcbragte berigten van den Advokaet Generael, zag men van de groote kamer van het parlement te Parijs, een belluit van den 20 December 1774 te voorfchijn komen, ivaerbij het vonnis van de bailluwfehap van Chaunij bekragtigd, aen den Meer zijn eïsch ontzegd, en hij ih de kosten enz. verwezen werd. Men vindt ook in deze beflisfing 17 artieulen, welken een reglement uitmaken, naer het welk voortaen de plegtigheid der bekrooning moest geregeld worden. Sints dien tijd blijven de benijdenswaerdige inwoners van Salencij in het vreedzaem bezit van de hun Éoo dierbare voorregten; altoos zien zij hare feest door een aental vreemden bijwoonen, en de bewondering, die dezen met zich voeren, maekt het ten eenemale onbegrijplijk, dat de wereld nog maer zeer weinige navolgingen van deze gelukkige inftelling oplevert. ■ EINDE. PAU-  P A U L U S E N VIRGINIA. EENE AFRIKAENSCHE GESCHIEDENIS.   VOORBERICHT. 5) Ik heb (zegt de franfche Schrijver van het volgende ftuk , de beroemde Heer de Saint - Piere , in eene voorreden, waeruit wij noodig oordeelen eenige trekken, ten dien* Jle van den nederlandfchen lezer, overtene* men) ik heb met dit kleine werkje groote bedoelingen gehad. Ik trachtte een landftreek en planten, verfchillende van die van Europa, te fchilderen. Onze Dichters hebben hunne Gelieven, reeds tot verveelens, doen rusten aen de boorden van beeken , in klaverweiden en mider beuken- en dennen-loof: ik zocht hen te -* * plaeU  VOORBERICHT. plaetfen op den oever der zee, aen den voet van rot/en , in de fchaduw van kokos - bananen — en bloeijende Citroenboomen. Het mangelt het andere werelddeel alleen aen Theocritusfenen Virgiliusfen, om ons ten minften zulke fchoone tafereelen, als die van onze landen, te fchenken. Het is mij niet onbewust , dat reizigers, die veel fmaek bezaten, ons de bekoorlijkjie befchrijvingen van verfcheiden eilanden der zuidzee gedaen hebben, maer de zeden van derzelver bewooners , en nog meer die der Europeanen, die 'er aenlanden bederven veeltijds deze land gezigt en. Ik wilde de fchoonheden der natuur, tusfehen de keerkringen, met die der zeden eener klei-, ne Maetfchappij vereenigen. O.ok ftelde ik mij voor, om de gewigtigfie waerheden in het helderfie daglicht te plaetfen ,• onder anderen deze: dat ons geluk beftaet in overeenkom-  VOORBERICHT. liomflig de voorfchriften der natuur cn der deugd te keven. Nogthands heb ik geen roman behoeven te fchrijven , om gelukkigs huisgezinnen te fchetfen; ik kan de Jfclligjle verzekeringen geven, dat die, wacrovcr dit werkje handelt , inderdaed beftaen hebben , en dat hunne gefchiedenis, in de hoofdtrekken , waerachtig is. het is mij bewezen door verfcheiden lieden, die ik in l'Ijïe de France gekend heb. Ik heb 'er niets bijgevoegd , dan eenige onverfchiilige cmftandigheden ; maer die, dewijl zij mij in perfoon betreffen , in zich zeiven ook waer zijn. Toen ik, eenige jaren geleden, een ruw en zeer onvolkomen ontwerp van deze foort van herdersvertelling gemaekt had , verzocht ik eene bevallige Dame, die midden in de groote wereld leefde , en ernsthaf te lieden , die hunne dagen verre van dezelve verwij-' * 2 derd,  VOORBERICHT. der dj doorbragten, dat ik hun dit ftuk mogt voorlezen; met oogmerk om te ontdekken , welk eene uitwerking hetzelve op de ziel van zulke verfchülende karakters zoude hebben, ik had het genoegen de eene, zoo wel als de anderen, tranen te zien forten. Dit was het eenig oordeel, dat zij velden, en ook alles wat ik verlangde te weten." Wij ook verlangen niets vuriger, dan dat onze Lezers een evengunftig vonnis over de aendoenlijke gefchiedenis van Paulus en Verginia jnogen Jlrijken. PAU-  Bladz. 205 PATJLUS en VIRGINIA. A en de oostzijde van den berg, die zijne kruin achter de ftad Port-Louis, in 1'Ifle de France, verheft, vindt men, op eenen eertijds bebouwden grond, de overbiijffelen van twee kleine hutten. Zij leggen bijna in het midden van eene rondte, van gedaente als eene kom, door groote rotfen gevormd, welke rondte alleen één opening, en wel in het noorden, heeft. Ter linkerzijde ziet men den berg, de heuvel der ontdekking genoemd, van waer de fchepen, die het eiland naderen, gefeind worden; en aen den voet van dien berg de ftad Port-Louis; aen de regferhand den weg, die van Port-Louis naer de wijk der pamplemousfen loopt; vervolgends de kerk van dien naeirs, welke zich, met hare lanen van bamboes , in het midden van eene groote vlakte verheft; en verder, een bosch, dat zich tot het uiterfte einde van het eiland uitftrekt. Voor zich, aen den oever der zee, onderfcheidt men de grafbaei; een weinig rcgtsaf de ongelukkige kaep; en van daer, de volle zee; alwaer, even boven het water, eenige kleine onbewoonde eilandjes gezien worden, als, onder anderen , de mikhoek , gelijkende naer een bolwerk, in het midden van den vloed. Aen den ingang der rondte, waer zich zoo vele voorwerpen aen ons gezigt opdoen , herhalen de echoos van het gebergte onophoudelijk het geluid des winds, die hei: loof der nabijgelegen bosfehen doet  ao6 PAUL US en VIRGINIA. doet fchommelen , en het geklots der golven, die van verre op de banken breken; maer bij de hutten hoort men geen het minfte geritfel meer, en ziet men rondom niets dan groote rotfen, overhangende, gelijk brokken van omgeitormde muuren. Gehecle bosfchen ruigte groeijen aen derzelver voet, in .hare klooven, en zelfs op hare toppen, waeraen de wolken (toten. De regenvlagen, die hare fpitfen tot zich trekken , fchilderen dikwijls de kleuren des regenboogs op hare groene en bruine ruggen, ert onderhouden aen haren voet de bronnen, wa eruit de kleine-rivier der latanierboomen voortvloeit. Eene diepe ftilte heerscht in haren omtrek, waer alles gematigd is, de lucht, het water en de zonneltralen/ Niet dan' flaeuwlijk baeuwt ue echo het geruisch der palmboomen na, die op hare hooge vlakten Wasfen, en wier lange bladen men geftadig door de xvinden ziet wapperen. Een zacht daglicht ontdonfcërt het midden dezer rondte, alwaer de zon alleen op den middag fchijnt; maer reeds met den dageracd glinlteren hare (tralen op de hooge omtuining, welker fpitfen, die zich boven de fchaduwen der bergen verheffen, als goud en purper tegen het azuur des hemels fchijnen te fchttteïerJ. Dikwijls begaf ik mij met verlangen naer dezen oord, waer men zulk een onbeperkt uitzigt en tevens zulk eene volftrekte eenzaemheid acntreft. Op 'Zekeren dag, dat ik aen den voet dezer hutten nederzat en op hare verwoesting (taerde, zag ik een' reeds bejaerd' man , die deze plaets voorbijging. Hij was, volgends gewoonte der oude eilanderen, ge-  PAULUS en VIRGINIA. 207 gekleed met een kort vest en lange broek, ging blootsvoets, en leunde op een' ebbenhouten ftok; zijne hairen waren grijs, en zijn gelaet was edel en openhartig. Ik groette hem eerbiedig; hij beandwoordde deze groet, en mij een' oogenblik befchouwd hebbende, naderde hij en zette zich neder op den brok aerde, waerop ik zat. Uitgelokt door dit blijk van vejtrouwen, fprak ik hem dus aen: „ vader! kunt gij mij berichten, aen wie deze £wec hutten hebben toebehoord?" Hij andwoordde mij: „ ja, mijn zoon! deze vervallen gebouwen, en deze onbebouwde grond zijn, nu omtrend twintig jaren geleden, bewoond geweest door twee huisgezinnen, die 'er gelukkig waren. Hunne gefchiedenis is aendoenlijk; maer hoe kan in dit eiland, dat op den weg naer de Indien legt, een Europeaen belang ftellen in het lot van eenige, in de vergetelheid gedompelde, perfonen? Wie zou 'er zelve gelukkig, maer arm en onbekend, willen leeven ? De menfehen verlangen alleen de gefchiedenis der grooten en der koningen, die niemand nut is, te kennen." „ Vader! hernam ik, uit uwe jaren' en " uwe redenen is gemaklijk aftenemen , dat gij veel ondervinding in de wereld gehad hebt. Vertel mij, indien de tijd het toelaet, bid ik u, het geen gijweet van de oude bewooners dezer woestenij, en geloof, dat de mensch , zelfs hij, die het meest door de vooroordeelen der wereld wordt weggefleept, gaerne hoort fpreken van het geluk, dat°uit de natuur en de deugd geboren wordt." De Grijsaerd, na dat hij een korte poos zijne hand voor zijn v00ï-  2o8 PAULUS en VIRGINIA. voorhoofd gehouden had, gelijk iemand, die zlcfi eenige omflandigheden tracht te herinneren, verheelde mij alstoen het volgende: In het jaer zeventien honderd zes en twintig, nam een jongman uit Normandijcn, genoemd de la Tour, nadat hij vruchtelooze poogingen gedaen had, om in franfchen dienst te worden aengcnomen, en onderftand van zijne bloedverwanten te verkrijgen, het befluit, zich naer dit eiland te begeven, om 'er zijn fortuin te zoeken. Hij was vergezeld van eene jonge gade, die hij teeder liefhad, en van wie hij mede vurig bemind werd. Zij was afkomftig uit een oud en rijk gedacht, in hare provincie; maer hij had haer in het geheim en zonder huwlijksgoed getrouwd, dewijl de ouders zijner echtgenoote zich tegen hunne verbindtenis hadden aengekant, uit hoofde dat hij geen edelman was. Hij liet haer te Port-Louis, in dit eiland, en vertrok naer Madagascar, met oogmerk om 'er eenige zwarten te koopen en daerna fpoedig terugtekomen , ten einde zich hier nedertezetten. Hij ging naer Madagascar fchcep, tegen het ruwe faizoen, het welk half Oétober begint, en kort na zijne aenkomst aldaer, Itierf hij, aen pestkoortfen, die 'er, gedurende zes maenden in het jaer, heerfchen, en welken altoos de europecfche natiën znllen verhinderen, om 'er hun vast verblijf te houden. De goederen, die hij medegenomen had, raektcn verftrooid, zoo als het gewoonelijk gaet met hun, die buiten hun vaderland fterven. Zijne echtgenoote, in lTfle de France achtergebleven, bevond zich weduw cn zwanger: zij bezat niets  PAULÜS en VIRGIN IA. 200 hiéts in de wereld dan één negerin, en dat in een land, waer zij noch krediet noch acnbeveling had. Daer zij van niemand iets wilde afbidden, na den dood van hem, dien zij alleen had lief gehad, fchonk haer ongeluk haer moed. Zij befloot, met behulp harerflavin, een klein hoekje gronds te bebouwen, om zich een middel van belteen te ver. fchaffen. Zij verkoos, op een bijna woest eiland, waer dé grond voor ieder vrij is , noch de vruchtbaerfte ureeken, noch die, welken het voordeéligfte zijn aen den koophandel; maer, zoekende naer een afgezonderd dal, of eene verborgen wijkplaets, waer zij eenzaem en onbekend konde leeven, fpoedde zij zich van de ftad naer deze rotfen, om 'er zich, als in tfetf fchuilhoek, voor ieder onzigtbaer te houden. Het is een natuurtrek, aen alle gevoelige en lijdende wezens gemeen, naer de woestfte en ongebaend11e plaetfen te wijken, even als of rotfen bolwerken waren tegen den onfpoed, en of de'kalmte der natuur de teisterende ftormen der ziel kon ftlllen. Maer de Voorzienigheid , die ons bijftaet, Wanneer wij alleen de hoogstnoodige behoeften verlangen, fchonk aen Mevrouw de la Tour zulk eene behoefte, 'die zoo min de rijkdommen als de grootheid des levens geven kunnen , dat is cene vriendin. In dezen oord woonde, federt een jaer, eene levendige, goede en gevoelige vrouw; haer'naem was Margareta. Zij was geboren in Britanjen, uit" eenvoudige landlieden, door welken zij bemind werd en die haer gelukkig zouden gemaekt hebben, indien O zij  2io PAULUS en VIRGIN I A, zij niet zwak genoeg geweest ware, om het oor te leenen aen de liefdebetuigingen vr.n eenen edelman, uit hare nabuurfchap, die beloofd had, haer te zullen trouwen. Maer hij, zijne drift voldaen hebbende, verwijderde zich, en weigerde zelfs haer cenigcrr onderftand voor het kind, waervan hij haer bezwangerd had. Dit deed haer, voor altoos het dorp, waer zij geboren was, verlaten, met oogmerk om haer vergrijp te verbergen in de koloniën , verre van haer vaderland, waer zij den eenigfien fchat van een arm cn eerlijk meisje, haer' goeden naem, verloren had. Een oude zwart, dien zij voor eenig geleend geld gekogt had, bebouwde met haer een' kleinefi hoek van deze landflreek. Mevrouw de la Tour, gevolgd van hare negerin, vond op deze plaets Margareta met haer kind aende borst. Zij was verrukt over de ontmoeting van eene vrouw, in een' toefland , dien zij als gelijk aen den haren befchouwde. Zij onderhield haer, in weinige woorden, over haren voorleden ftaet en' hare tegenwoordige behoeften. Margareta werd, op het verhael van Mevrouw de la Tour, door medelijden getroffen , en meer haer vertrouwen, dan hare achting willende winnen, deed zij haer, zonder iets te verhelen, eene openhartige belijdenis van de onvoorzigtigheid, waeraen zij zich fchuldig gemaekt had. „ Wat mij aengaet, voegde zij 'er bij, ik heb mijn lot verdiend; maer gij, Mevrouw, gij, deugdzaem en ongelukkig!" en zij bood haer, fchreijende, hare hut en vriendfehap aen. Mevrouw de la Tour, aengeciaen over zulk een liefderijk ont-  PAULL7S en VIPvGIN'lA. m Onthael, drukte haer aen haren boezem, uitroepende : „ o! de Godheid wil mijne rampen doen eindigen , dewijl hij u , die mij vreemd zijt , meer goedwilligheid omtrend mij inboezemt, dan ik immer bij mijne bloedverwanten aengetroffen heb!" Ik kende Margareta ; en, fchoon ik anderhalve mijl van hier, in het bosch, achter den langen berg, woon, befchouwde ik mij als hner gebuur. In de europeefche lieden verhindert een ftraet, een enkele muur, de leden van een en hetzelfde geflacht, geduurende geheele jaren, bij elkander te komenJ maer in de nieuwe volkplantingen befchouwt men' hen als zijne buuren , van welken men alleen door • bosfehen en bergen is afgefcheiden. Vooral ten-dien tijde, Waerin dit eiland weinig koophandel op de Indien dreef, fchonk de eenvoudige buurfchap een regt tot vriendfehap, en de gastvrijheid omtrend vreemdelingen werd als een pligt, en als een vermaek tevens aengemerkt. Zoo rasch mij ter ooren kwam, dat mijne buurvrouw eene gezellin had verkregen, ging ik haer bezoeken, met oogmerk, om aen beiden, ware het mogelijk, van dienst te wezen. Ik vond in Mevrouw de la Tour eene vrouw van eene innemende gedaente, vol van edelheid/ fchoon de kwijning in alle hare trekken te lezen' ftond. Zij was op dien tijd hoog zwanger. Ik droeg aen die twee . vrouwen voor, dat ik-het best' oordeelde, zoo wel voor haer belang, als om voortekomen, dat iemand anders zich hier nederzette, dat zij den grond van deze rondte, omtrend twintig morgen groot, onder elkander verdeelden. Zij lieten' O * de-  aria P AU LUS en VIRGINI^ deze verdeeling aen mij , welke ik in diervoeg*maekte, dat ieders grond omtrend even groot was. De eene helft beftond uit 'het oppergedeelte van dezen omtrek, van die rotskloof, met fneeuw overdekt-, wa eruit de bron van den latanierftroom voortvloeit, tot aai die fteiie opening, die gij boven op den berg ziet, en die het fchietgat genoemd wordt,, dewijl het, zoo als gij ziet, veel overeenkomst heeft met een fchietgat voor het kanon. De grond is hier zoo vol van rotfen en gui-len , dat hij naeuwlijks begaenbaer is; echter brengt hij groote boomen voort, en is voorzien van vele fonteinen en beekjes. In de andere helft begreep ik het geheele nedergedeelte, dat zich langs de zoo even- aengewezen rivier uitftrekt, tot aen den ingang ^ waer wij ons tegenwoordig bevinden, van waer deze rivier tusfchen twee heuvels begint te lopen tot aen de zee. Gij ziet 'er eenige flrooken van weiden en eenen vrij effen grond; maer hij is weinig beter dan de andere; want in den regentijd is hij moerasfig, en bij droogte zoo hard als metael: indien men dan greppen wil maken, is men verpligt, de aerde met bijlen lostehakken. Na ik deze verdeeling gemaekt had, bewoog ik de twee gezellinnen daerover te loten. Het opperdeel viel aen Mevrouw de la Tour, en het nederdeel ac-u Margareta te beurt ; beiden waren zij met haer lot te vreden; maer zij verzochten mij, hare wooning niet van een te fcheiden, „ opdat , zeiden zij, wij elkander altoos kunnen zien, fpreken en behulpzaem wezen." Elk harer had echter een bijzonder vertrek noodig. De hut van.  PAULUS en VIRGIN IA. 213 van Margareta ftond in het midden der rondte, jukt op de grensfcheiding van haren grond. Ik bouwde naest dezelve, op dien van Mevrouw de la Tour, eene andere hut, in diervoeg», dat deze vriendinnen in de nabuurfchnp van elkander, en tevens ieder op het eigendom van haer gezin woonden. Ik zelf kapte het benoodigd hout in het gebergte; ik haelde de bladen der latanierboomen van den oever der zee, tot het bouwen van deze twee wooningen, waervan gij heden noch deuren, noch daken kunt onderfcheiden. Helacs! nog niet dan te veel is 'er, ter mijner herinnering, overgebleven! De tijd, die met zoo veel gezwindheid de gedenkteekens der rijken vernietigt, fchijnt in deze woestenij die der vriendfehap te eerbiedigen, om mijne droefheid over hare nagedachtenis tot aen het einde mijner dagen te doen duuren. Naeuwlijks was de tweede dezer hutten voltooid, of Mevrouw de la Tour beviel van eene dogter! Ik was gevader van Margaretaes kind geweest, het welk Paulus heette. Mevrouw de la Tour verzocht mede, dat ik, benevens heure vriendin, hare dogter eenen naem wilde geven. Deze noemde het meisje Virginia. „ Zij zal, zeide zij, deugdzaem en tevens gelukkig zijn. Alleen mijne afwijking van de deugd heeft mij het ongeluk doen kennen.'' Zoo rasch Mevrouw de la Tour uit het kraembed herfteld was, begonnen de twee kleine akkers dezer vriendinnen vruchtbaer te worden, met behulp van de poogingen, die ik daertoe van tijd tot tijd befteedde; maer vooral door den aeühoudenden arO 3 beid  2i,4 PAÜLUS en VIRGINIA. beid liarer flaven. Die van Margarera, Domingo; genoemd, was nog fterk, fchoon reeds bejaerd; hij h .,i yeel ondervinding cn een zeer goed natuurlijk oordeel; hij bebouwde op beide akkers dien grond, wcike hem het vruchtbaerfle toefcheen, cn bezaeide hem met dat zaed, waertoe hij het gefchiktffe was. In de middenin?tige plaetfen zr.tide hij gierst en turksch koorn; in goede gronden een weinig tarw; rijst in de moerasfige ftreeken, en aen den voet der rotfen kauwoerden cn komkommers , die willig tegen dczelven opgroeijen. Op drooge plaetfen plantte hij aerdappeieu, welken 'er zeer zoet vallen; katoenboomen op de hoogten; fuikerriet in vaste gronden ; kolïïjpianten op de heuvels, waer hare boor.cn van een klein maer lekker foort zijn; langs de rivier eh rondom de wooningen, bananenboomen, die het geheele jaer door eene groote hoeveelheid vruchten, en eene verkwikkelijke belommering verfchalien ; en eindlij.k eenige tabaksplanten, om zijne zinnen en 'die zijner goede mcesteresfen te ftreelen. Hij kapte brandhout in het gebergte, en hakte de rotfen hier en daer af, om de wegen te effenen. Al dezen arbeid verrichtte hij met overleg en naeriügheid, omdat hij liet met ijver deed. Hij was zeer gehecht aen Margareta, en niet minder aen Mevrouw de la Tour, met wier negeresfe, Maria genoemd, hij , bij de geboorte van Virginia, gehuwd was; en hij beminde haer vuurig. Deze flavin was geboren te Madagascar, van waer zij eenige bekwaemheden had medegebragt: onder anderen die van het vlechten van korfjes, en het weeven van Hof-  PAULUS en VIRGIN IA. 215 Üoïïen, middelfluijers genoemd, met kruiden, die in de .bosfchen groeijen. Zij was handig, zindlijk en bovenal zeer getrouw; haer taek was het gereedmaken van het eten , de opkweeking van eenige hoenderen, en zij bragt te Port-Louis ter markt, het geen deze twee akkers, meer dan de huisgezinnen benoodigd hadden , opleverden ; het welk echter van weinig aenbelang was. Voeg hierbij twee geiten , met de kinderen opgevoed, en een' grooten hond, die des nachts buiten de deur waekte en gij zult u eerr denkbeeld kunnen vormen van al het inkomen en alle de dienstbare fchepfelen dezer twee kleine landhoeven. Wat deze twee vriendinnen betrof; zij hielden zich, van des ochtends tot des avonds, onledig met het fpinnen van katoen. Deez' arbeid was genoegzaenj tot het onderhouden van hare kleeding; maer buiten dien waren zij zoo onvoorzien van uitwendigen tooi , ja zelfs gemakken, dat zij op hare akkers blootvoets gingen , en geene fchoenen aen hare voeten trokken dan om des zondags vroegtijdig de mis, in de kerk der Pamplemousfen, te gaen hooren. Deze kerk ligt, wel is waer, veel verder dan Port-Louis; maer zij kwamen zelden in defiad, uit vrees van 'er fmaedheden te moeten lijden, dewijl zij, gelijk de flaven, ge.klccd waren in blaeuw bengaelsch lijnwaet. Is, als men alles wel beziet, de openbare onderfcheiding wel zoo ftreelende, als het huisfelijk geluk? Moesten deze vrouwen iets buiten hare eigendommen uitftaen, zij betraden haren grond met des te grooter vermaek. Naeuwüjks kregeli " 4 Maria  2ió P A U L U S en V1RGIKIA. Maria en Domingo haer, van de hoogte, in het oog, of zij daelden tot beneden den berg, om haer denzelven te helpen beklimmen; zij lazen in de oogen harer flayen de blijdfehap, die dezen gevoelden in haer wedertezien. In hare wooningen genoten zij den eigendom en het vrije gebruik der goederen, die zij alleen aen haren arbeid te danken hadden; daer vonden zij vol ijverige en aen haer ten fterkften gehechtte bedienden. Zij zeiven , vereenigd dooide eigen behoeften, bijna dezelfde rampen ondervonden hebbende, terwijl zij elkander bij den zoeten naem van vriendin, van gezellin en van zuster noemden, hadden niet dan ée!n begeerte, c;én belang en écn tafel. Alles was tusfehen haer gemeen. Wanneer eene oude genegenheid, kragtiger dan de vriendfehap , in hare zielen verlevendigde , voerde eene zuivere godvrucht, onderfteund door kuifche zeden, hare gedachten tot een ander leven, gelijk de vlam, die ten heinel fiijgt, wanneer zij op aerde geen vocdfel meer vindt. De pligten der natuur werkten mede ter vergrooting van het geluk harer zamenwooning. Ilnre wederzijdfche vriendfehap groeide, bij de befchouwing harer kinderen, vruchten eener even ongelukkige liefde. Zij vonden haer vermaek in hen zamen in het zelfde bad te doen baden, en in de eigen wieg te flapen te leggen. Somwijle verwisfelden zij hunne melk. „ Vriendin, zeide Mevrouw de la Tour, ieder onzer zal twee kinderen, en onze kinderen zullen ieder twee moeders hebben." Gelijk twee botten, blijvende op twee- boomen. van het zelf-  P A U L U S en VIRGINIA. 217 zelfde foort , wier takken door den ftorm verbrijzeld zijn, zoeter vruchten voortbrengen, als elk harer van den moederlijken ftam afgefcheurd , op den naest bijzijnden ftam geënt is; dus ook vervulden deze twee kleine kinderen, van alle hunne naestbeftaenden beroofd, elkander* hart, met tederer gewaerwordingen, dan die van zoon en dogter, van broeder en zuster, wanneer zij verwisfeld werden aen de boezems der twee vriendinnen , die hen ter wereld gebragt hadden. Reeds fprakeq hunne moeders, bij hun wiegje, van hunnen echt; en dit vooruitzigt van fauwlijksaeil, wacrmede zij de fomberheid harer fmnrten ophelderden, eindigde dikwijls met haer tranen te doen ftortcn; de eene herinnerde zich, dat zij den oorfprong harer rampen te zoeken had in het verwaerloozen van het huwelijk , en de andere in het opvolgen van deszclfs wetten ; de eene in zich boven haren ftaet verheven te hebben, de andere in beneden denzelven gedaeld te zijn; maer zij vonden troost in het denkbeeld, dat eenmael hare kinderen , gelukkiger dan zij, verwijderd van de wreedaerdigc vooroordeelen van Europa, zoo wel de vermaken der liefde, als het geluk der gelijkheid van ftaet zouden fmnken, Niets was inderdaed te vergelijken bij de genegenheid, die zij elkandcren reeds betoonden. Als Paulus grimmig was, werd hem Virginia gewezen, en op dit gezigt begon hij te giimlagchen, -en hield zich ftil. Wanneer Virginia pijn leed, werd men zulks gewaer, door het gefchreeuw van Paulus; maer dit lieve meisje ontveinsde terftoud hare fmart, om O 5 hem  sv.} PAULUS en VIRGINIA, hem niet te doen lijden. Ik kwam zelden hier, of ik zag hen beiden, geheel naekt, volgends de gewoonte des lands, kunnende nog naeuwlijks lopen, daer zij elkander aen de handen en onder de armen vasthielden, gelijk men het geftarnte van de tweelingen vertoont. . De nacht zelve kon hen niet fcheiden : zij vertastte hen dikwijls, daer zij in dezelfde wieg te flapen lagen, wang tegen wang, boezem aen boezem gedrukt, houdende hunne handjes om elkanders hals geflagen, en fluimerende met de armen inecngeftrengeld. Zoo rasch zij konden Hameren , waren de eerfte namen , die zij elkander leerden geven , die van zuster en broeder. De kindsheid, kent geen lieflijker namen. Hunne opvoeding firekte alleen ter vergrooting hunner vriendfchsp , dewijl zij tot hunne wederzijdfche behoefte neigde. Welhaest behoorde alles, wat de huishouding, de reinheid, het gereedmaken van een veldgerecht betrof, tot de taek van Virginia, en het geen, zij verrichtte werd altoos met loftuitingen en kusjes van haren broeder beloond. Wat hem betrof hij, geftadig bezig willende zijn, hielp Domingo in den tuin fpitten, of volgde hem , met een klein bijltje in de hand, naer de bosfehen; en viel hem onderweg een fchoone bloem, een rijpe vrucht, of een vogelnestje .in het oog, al was het in den top van een' boom, klauterde hij 'er naer toe, om het een of ander voor zijne zuster te huis te brengen. Wanneer men een hiinner ergens aentrof, kon men  PAULUS en VIRGINIA. U9 men verzekerd wezen, dat de andere niet veraf was. Op zekeren dag, dat ik de kruin van dien berg afkwam, zag ik Virgina, aen het einde van den tuin zij iiep naer huis , dekkende haer hoofd met haer bovenkleed, dat zij ten dien einde van achter had opgeflagen, om zich voor een'ftortregen te beveiligen. Van verre dacht ik, dat zij , aileen was 5 maer nader'bijkoinende , om haer yoorttehelpeu, merkte ik, dat zij Paulus aen den arm had, zijnde bijna geheel overdekt door het zelfde kleed, beiden helder lagchende, dat zij zamen zich bevrijdden van den regen, onder eene paraplui van hunne eigen uitvinding. Deze twee aerdige hoofdjes, onder dit bolgewaeide kleed, deden mij denken aen de kinderen vanLeda, in een en het zelfde ei bedoten. Alle hunne overleggingen flrektcn, om elkander genoegen te verfchaffen en behulpzaem te wezen. Voor het overige waren zij zoo onbedreven, als de Krioolen, cn konden lezen noch fchrijven. Zij bekommerden zich niet over het geen in oude en verre van hun verwijderde tijden gebeurd was; hunne weetgierigheid (Irekte zich niet verder uit dm dit gebergte. Zij geloofden, dat de wereld eindigde, waer het eiland eindigt; en zij hadden geen denkbeeld, dat 'er iets bevalligs wezen Icon 'op de plaets, waer zij zeiven niet waren. Hunne wederzijdlchc genegenheid, en die, welke zij hunne moederen toedroegen , was de eènfge werkzaemheid , waermede hunne ziel zich bezie hield. Nimmer hadden nuttelooze wetenfehappen htm-  220 PAULUS en VIRGINIA. ■hunne tranen doen vloeijen nimmer hadden de les- fen eener naergeestige zedenkunde hun hart met treurigheid vervuld. Het was hun onbekend, dat men niet mag ftclen, dewijl bij hen alle goederen gemeen waren; of dat men niet onmatig mag wezen , dewijl zij eenvouwdige gerechten om niet hadden; ook niet, dat men niet mag liegen, daer zij geene waerheid voor elkander behoefden te zwijgen. Nooit had men hen verfchrikt door de vermaning, dat God ontzettende ftraifen voor ondankbare kinderen bereidt ; bij hen was de ouderliefde uit de kinderliefde geboren. Hun was niets van den godsdienst geleerd , dan het geen hem beminlijk maekt ; en boezemden zij in de kerk geene lange gebeden uit, zij heften daerentegen, overal waer zij zich bevonden, in huis, op het veld, in de bosfehen, de onfchuldige handjes, en een hart, gioeijende van liefde voor hunne oudereu, ten hemel. Dus bragten zij hunne kindsheid door, gelijk een fchoone dageraed, die eenen nog fchooner dag belooft. Reeds deelden zij- met hunne moeders in de beftuuring van het huishouden; zoo rasch het hanengekxaei den herboren dag aenkondigde , ftond Virginia op, putte water uit de naestbijgelegen bron, en keerde naer huis, om het ontbijt gereed te maken. " Kort daerna, wanneer de zon de toppen van de. hier rondom liggende rotfen verguldde, begaven zich Margareta en haer zoon naer Mevrouw de la Tour ; als dan deden zij gezamenlijk een gebed, het welk door den c-erften maeltijd gevolgd werd ; meenigmalen nuttigden zij dit ontbijt voor de huisdeur,  PAULUS en VIRGINIA. 221 deur, terwijl zij nederzaten op het gras, onder de lommer van bananenboomen, welken haer, in hunne voedzame vruchten, volkomen toebereide fpijzen— en tevens , in hunne lange en glansrijke bladen, tafellinnenverfchaften. Gezonden genoegzaemvoedfel ontwikkelde fpoedig de ligchamen dezer twee jonge lieden, en eene zachte opvoeding teekende in hunne gelaetstrekken , de zuiverheid en tevredenheid hunner zielen. Virginia was, op haer twaelfde jaer, reeds meer dan half volgroeid; groote blonde hairlokken golfden om haer hoofd; hare blaeuwe oogen en bloedroode lippen fchonken eenen zachten luister aen haer frisch gelaet; zij glimlagchten altoos eenftemmig, zoo dikwijls zij fprak; maer wanneer zij zweeg, was hunne natuurlijke richting hemelwaerts, de (prekende aenduiding eener uiterfte gevoeligheid , zelfs die van eene ligte kwijning. In Paulus ontwikkelde zich reeds het karakter van een' man, pronkende met alle bevalligheden der jongelingfchap. Zijne geftalte was grooter, dan die van Virginia, zijne kleur bruiner, zijn neus krommer, en zijne zwarte oogen zouden iets fiers in zich gehad hebben, indien de lange ooghairen, die, als penfeelen, rondom dezelven hingen, hun niet de allergrootfte zachtheid hadden bijgezet. Niettegenllaende hij altoos in beweging was, zag hij zijne zuster niet verfchijnen , of hij hield zich (til, en vleide zich naest haer neder. Somtijds fpraken zij, geduurende den maeltijd, geen enkel woord tegen elkander. Uit hunne (filzwijgcndheid, uit hunne natuurlijke houding, uit de fraeiheid hunner naekte voeten, zou-  222 PAULUS en VIRGINIA. zoude men hen voor een witmarmeren groep der oudheid, eenige kinderen van Niobe verbeeldende, hebben aengezien; maer uit hunne oogen, die onophoudlijk elkander zochten te ontmoeten, uit hunne lieflijke lagchjes, die door nog lieflijker lagchjes beandwoord werden, zou men hen gehouden hebben voor de kinderen des hemels, voor die gelukzalige geesten , die elkander uit hunnen aerd beminnen, en bij wie het niet noodig is, de liefde door uitdrukkingen , en de vriendfehap door woorden te betoonen. Nogthands voelde Mevrouw de Ia Tour, die hare dogter zoo vol van bekoorlijkheden zag opgroeijen, hare bekommering met hare tederheid rijzen. Somtijds zeide zij tegen mij: „ welk een lot ftaet Virginia , zonder het minfte vermogen, te wachten, indien ik fterf!" Zij had in Frankrijk eene Tante , zijnde ongehuwd, rijk, oud en vroom, die haer met zoo veel hardvochtigheid onderftand geweigerd had, toen zij zich met den Heer de la Tour vereenigde, dat zij ten fterkften voorgenomen had, nimmer heul bij haer te zoeken, tot wat uiterften zij ook gebragt mogt worden; maer moeder geworden zijnde , werd zij door de beledigingen der weigering niet langer afgefchrikt. Zij gaf hare Tante bericht van den onverwachten dood hares echtgenoots, van de geboorte harer dogter, en van de verlegenheid, waerin zij zich bevond, als zijnde verre van haer vaderland, ontbloot van onderftand, en belast met een kind. Zij ontving geen andwoord. Van een verheven ka-  PAULUS en VIRGINIA. 223 karakter zijijde, fchroomde zij niet, zich te vernederen en bloot te Hellen aen de verwijten eener bloedverwante , die het haer nimmer had willen vergeven * dat zij een' man zonder geboorte , fchoon deugdzaem, tot echtgenoot gekozen had. Zij fchreef derhalve, bij alle gelegenheden, ten einde haer medelijden ten behoeve van Virginia optewekken. Maer verfchciden jaren verliepen 'er, zonder dat zij van deze vrouw het minfte bewijs van aendenken ontving. Eindelijk, in 't jaer zeventien honderd agtendertig, drie jaren na de aenkomst van den Heer de la Bourdonnais in dit eiland, werd Mevrouw de la Tour bericht, dat decz' Gouverneur haer een' brief van wegen hare Tante te behandigen had. Zij liep naer Port-Louis; zonder zich deze keer te bekreunen, dat zij flegt gekleed in die ftad verfchecn; de moederlijke blijdfehap verhefte haer boven het denkbeeld, met welk een oog zij door de menfehen befchouwd zoude worden. De Heer de la Bourdonnais bchandigde haer inderdaed een' brief van hare bloedverwante. Deze fchreef aen hare nicht, dat zij haer lot verdiende, dewijl zij een' gelukzoeker, een' lichtmis getrouwd had ; dat de driften hare ftraf met zich bragten; dat de ontijdige dood van haren echtgenoot eene regtvaerdige kastijding van het Opperwezen was; dat zij welgedaen had, met zich naer de eilanden te begeven , liever dan hare naestbeftaenden in Frankrijk te onteeren; dat zij zich daerenboven in een goed land bevond, waer ieder zijn fortuin maekt, Iuiaerds alleen uitgezonderd. Na haer dus  «24 PAULUS en VIRGINIA. dus gehoond te hebben , befloot zij haren brief, met eenige loftuitingen over zich zelve uittefpreken. Om, fchreef zij, de bijna altoos rampzalige gevolgen van het huwlijk te ontwijken, had zij alle aenzoeken tot den echt afgeflagen. De waerhcid was, dat zij, trotsch zijnde. niet dan een' man van het eerfte aenzien had willen huwen; maer dat, fchoon zij zeer rijk was, en men aen het hof omtrend alles, behalve den rijkdom , onverfchillig is, 'er niemand gevonden werd, die zich met zulk een lelijk en ongevoelig meisje had willen vereenigen. Zij voegde 'er, tot een nafchrift, bij, dat zij alles wel overdacht hebbende, haer aen den Heer de la Bourdonnais ten fterkften had aenbevolen. Zij had zulks wezenlijk gedaen; maer volgends de hedendaegs vrij algemeene gewoonte, waerdoor een Befchenner geduchter wordt, dan een openbaer vijand: om hare ongevoeligheid omtrend hare nicht bij den Gouverneur te regtvaerdigen , had zij haer gelasterd, terwijl zij veinsde haer te beklagen. Mevrouw de la Tour, die door ieder onzijdig mensch niet dan met belangneming en achting kon befchouwd worden, werd zeer koel bejegend door den lieer de Ia Bourdonnais, als welke tegen haer was vooringenomen. Hij beandwoordde het verhael van haren toeftand en dien van hare dogter, enkelijk, met onvriendelijke en korte woorden , als: ik zal zien... wij zullen 'er op denken... door den tijd... daer zijn veel ongclukkigen... waerom eene achtenswaerdige bloedverwante tegen u in het harnas gejaegd?... Gij hebt ongelijk... enz. Mc-  PAULUS en VIRGINIA. 225 Mevrouw de la Tour keerde naer de woning terug , met een hart, door droefheid gewond, en overkropt van fmart. Bij hare aenkomst zette zij zich neder, wierp den brief van hare Tante op de tafel, en zeide tegen hare v 'enden: zie daer de vrucht van elf jaren geduld. Maer dewijl Mevrouw de la Tour de eenige dezer kleine maetfehappij was, die lezen kon, nam zij den brief terug, en las dien het ganfche gezeli'chap, dacrtoe bij elkander verzameld, voor. Naeuwlijks was deze lezing voltooid, of Margareta zeide tegen haer, met veel hartelijkheid: wat hebben wij met uwe bloedverwante noodig? Heeft God ons verlaten? Hij alleen is onze Vaden Hebben wij tot heden niet gelukkig geleefd? Waertoe u dan te kwellen? Gij hebt geen' moed. En Mevrouw de la Tour ziende weenen, wierp zij zich om haren hais, en drukte haer in hare armen, uitroepende: geliefde —- dierbare vriendin! maer hare eigen fnikken linoorden hare fiern. Virginia, door dit aeudoenlijk tooneel geroerd . cn in hare tranen fmeltende, drukte beurtelings de hand harer moeder cn die van Margareta aen hare lippen en tegen haer hart; en Paulus, wiens oogen van gramfehap gloeiden, gilde, kneep zijne vuisten, ftampte met den voer, niet wetende, waeraen hij zijne woede den teugel zoude vieren. Op dit gerucht kwamen Domingo en Maria toefchieten, en in de geheele hut werd niets dan deze treurkreet gehoord: ach! Mevrouw !».. mijne goede meesteres!. .. moeder!... fchrei niet! zulke hartelijke blijken van vriendfehap ffiiden de droefheid van Mevrouw de la Tour. Zij P nam  •H6 PAULUS en VIRGINIA. nam Paulus en Virginia in hare armen, en zeide me: een vergenoegd gelaet: kinderen ! gij zijt de oorzaek mijner fmarte ; maer in u beftaet alle mijne blijdfchap. Ach! lieve kinders! het onheil is mij alleen van verre genaderd het geluk is aen mijne zijde. Paulus en Virginia begrepen haer niet; maer toen zij zagen, dat de kalmte op haer gelaet herboren was, plooide een lagchje hunne wezenstrekken , en zij deden haer duizenden liefkoozingen. Dus bleven zij allen gelukkig, en deze vlueg was niet dan een enkel onvveder, in het midden van een' fchoonen zomer. De goede geaerdheid dezer kinderen nam van dag tot dag toe. Op een' Zondag , bij het aenbreken van den dageraed, terwijl hunne moeders zich naer de eerfte mis, in de kerk der Pamplemousfen, begeven hadden, vertoonde zich eene weggelopen negerin , onder de bananenboomen ; zij was zoo mager als een geraemte, en hare ganfche kleding beftond in een' lap van een grof linnen kleed, die om hare lenden hing. Zij wierp zich aen de voeten van Virginia , die het ontbijt voor het huisgezin gereed maekte, zeggende: jonge juffer! heb mededogen met eene arme vlugtende fiavin; reeds federt een maend dool ik in dit gebergte om, half dood van den honger, meenigwerven vervolgd door de jagers en hunne honden. Ik ontvlugt mijn' meester, een vermogend bewoner der zwarte rivier. Hij heeft mij deerlijk mishandeld, gelijk gij zien kunt. Ter zelfder tijd toonde zij haer heur ligchaem, vol diepe ftriemen van de zweepfkge.n, die zij ontvangen  PAULUS en VIRGINIA. 227 gen had. Zij voegde 'er bij: ik wiilde mij gaen verdrinken; maer wetende, dat gij hier woonde, zeide ik; dewijl 'er nog goede blanken in dit eiland zijn, moet ik nog niet fterven. Virginia, tot in de ziel ontroerd, rndwoordde: bemoedig u, deerniswaerdig fchepfell eet! eet! en zij gaf haer alles, wat tot ontbijt voor het huisgezin gefchikt was. De flavin verflond het, binnen weinig oogenblikken, geheel en al. Virginia haer verzadigd ziende, fprak haer dus aen: arme ellendige ! ik heb lust om uwen meester voor u om genade te gaen bidden; hij zal door mededogen getroffen worden, als hij u ziet. Wilt gij. mij bij hem brengen? Engel Gods! andwoordde de negerin, ik zal u overal, waer gij wilt, volgen. Virginia riep haren broeder, en verzocht hem haer te willen vergezellen. De flavin bragt hen, langs paden , midden door digte bosfehen en over hooge bergen , die zij met veel moeite beklauterden , en door wijde rivieren, die zij doorwaedden. Eindelijk kwamen zij, omtrend den middag, bij den voet van een' heuvel, aen den oever der zwarte rivier. Hïer ontdekten zij een welgebouwd huis, wijduitgeflrekte plantagien, en een zeer groot aental flaven, onledig met allerhande foort van arbeid. Hun meester wandelde in hun midden, met een pijp in den mond, en een rletftok in de hand. Hij was een lang, mager, olijfkleurig man, met holle oogen en groote zwarte wenkbraeuwen. Virginia, door fchrüc bevangen , naderde den man , Paulus aen de hand houdende, en bad hem, om Gods wil, vergifnis ta wiiien fchenken aen zijne flavin, die zich eenige P 2 fchre-  228 PAULUS en VIRGINIA- fchrcden achter hen bevond. De Planter flocg iri het eerst niet vee! acht op deze twee flechtgekleede kinderen; maer zoo rasch had hij zijne oogen niet gevestigd op de bevallige houding van Virginia, op haer fraei blond gezigtje, in een blaeuwe kap gedoken, naeirwlijks hooorde hij den lieflijken toon van hare ftem, die, zoo wel als haer geheel e ligchaem beefde, terwijl zij zijne genade afbad, of hij nam de pijp uit zijn' mond, en zwoer, zijne rotting ten hemel heffende, bij eenen ijsfelijken ccd, dat hij zijne flavinne vergiffenis fchonk , niet om Gods maer om haren wil. Virginia gaf daerop terllond een teeken aen die flavin, om toetetreden, en bij haren meester te komen; vervolgends vloog zij weg, en Paulus liep haer achter na. Zij beklommen zamen de achterzijde des bergs, dien zij afgekomen waren, en tot op den top gekomen zijnde zctteden zij zich neder onder een' boom , overmand door vermoeidheid , honger en dorst. Zij hadden, zonder eenig voedfel te gebruiken , federt de opkomst der zonne, meer dan vijf mijlen afgelegd. Paulus fprak Virginia- dus aen: „ Zuster! het is reeds over den middag; gij hebt dorst en honger; hier zullen wij geen eten vinden; laten wij den berg weder afklimmen en den meester der flaven om eenig voedfel verzoeken." Virginia. Och! neen, lieve vriend! hij heeft mij te benaeuwd gemaekt. Denk aen het geen moeder ons zoo dikwijls gezegd heeft: het brood, der boozen vervult den mond met onreinheid. Pau.'.us. Iioe zullen wij het dan Hellen? Deze boa-  Plact 4. PAULUS eiiVEIRGIWIA   PAULUS en VIRGINIA. 220 boomen brengen niet dan flegte vruchten voort. Zelfs is 'er geen tamarin, of citroen, om u te verfrisfchen. Virginia. God zal zich onzer erbarmen; hij verhoort wei de ftem der vogeltjes, die hem om voedfel fineeken. Naeuvvh'jks had zij deze woorden gefproken, of zij hoorde het gedruisch eener waterval, die van eene nabijgelegen rots ftortte. Zij fpoedden zich derwaerds; en na zij met dit water, heldcrer dan kristal , hunnen dorst gelescht hadden, plukten en aten zij eenige kerfen, die aen de boorden der beek groeiden. Terwijl zij rondzagen, of zij niet de eene of andere voedzamer fpijs vonden, befpeurde Virginia, onder de boomen van het bosch, eenen jongen pahniet; de vrucht, die de top dezes booms tusfehen zijne bladeren bevat, is een zeer goed eten; maer hoewel dcszclfs ftam niet dikker was dan een menfehenbeen , was hij meer dan zestig voeten hoog. Het hout van dezen boom is inderdaed niet dan een bos draden; maer deszelfs Ipint is zoo hard, dat 'er de fcherpfte bijl op affluit; en Paulus had zelfs niet eens een mes bij zich. Hij kwam in het begrip, om den ftam des booms inbrand te fteken; maer nieuwe zwarigheid! hij had geen vuurflag; en daerenboven, geloof ik niet, dat in dit eiland, zoo vol van rotfen, een eenige vuurfteen zoude te vinden zijn. Nood maekt fchrander, en dikwerf zijn wij de nuttigde uitvindingen verfchuldigd geweest aen de cnbedrevende lieden. Paulus bedacht, om, op de wijze der zwarten, vuur te ma1' 3 ken,  230 PAULUS en VIRGINIA. ken. Met de punt van een' fteen boorde hij een fJK in een zeer droogen boomtak, dien hij onder zijne voeten vasthield; daerna maekte hij, met het ■fcherpe van den fteen , eene punt aen een ander ftuk van eenen even droogen tak; maer van een verfchillend foort van hout; vervolgends ftak hij deze punt in het gat van den tak, die onder zijne voeten lag, en rolde met veel gezwindheid dezen tak tusfchen zijne handen, even als men een rolftok doet, wanneer men de chocolade wil doen fchuimen ; in weinig' oogenblikken zag hij door deze wriiving rook en vonken ten voorfchiju komen. Hij verzamelde eenige drooge kruiden en andere boomtakken , em ftak den brand in het benedenlie gedeelte van den ftam des palmiets, die, weinige oogenblikken daerna, Biet een groot geraes nederftortte. Het vuur was hem mede dienftig in het ontwikkelen der vrucht, uit de lange, houtachtige en fcherpgepunte bladen. Virginia at met hem een gedeelte dezer vrucht raeuw, en het overige onder den as gaer gemaekt, en vondenze even finaeklijk. Zij hielden dezen foberen maeltijd, met de grootte büjdfchap, wegens de herinnering der goede daed, die zij dien uchtend bedreven hadden; maer deze blijdfehap werd vergald, door de ongerustheid, die zij, met regt, begrepen, dat hunne lange afwezigheid hunne moeders zoude veroorzaken. Virginia fprak geftadig hierover; doch Paulus , die zijne kragten voelde herftellen, verzekerde haer, dat het niet lang zoude duren, of zij zouden hunne ouders kunnen gerustftellen. Na  PAULUS en VIRGINIA. 231 Na het eten, bevonden zij zich in de grootfte bekommering; dewijl zij geen gids hadden, om hun den weg naer hunne woning te wijzen. Paulus, die over niets verlegen ftond, zeide: „ onze hut ligt naer de plaets, waer de zon zich des middags bevind; wij moeten even als dezen uchtend, over den berg met die drie punten, die gij daer beneden ziet." Dces berg was die der drie borsten. (*) Dus genoemd, om dat deszelfs punten de gedaente daervan hadden. Zij daelden dus aen de noordzijde van den berg der zwarte rivier af, en kwamen, na een uur gaens, aen den oever van eenen wijden ftroom, die hun den weg affneed. Het groote gedeelte van dit eiland, geheel met bosfehen bezet, is, zelfs heden, zoo weinig gekend, dat verfcheiden van deszelfs rivieren en bergen nog geen' naem hebben. De rivier, aen wier oever zij zich bevonden, loopt bruifchende over eene bedding van rotfen. Het geklots harer wateren ontftelde Virginia; zij durfde 'er hare voeten niet inzetten, om dezelve te door- (*) Men vindt veiTcheiden bergen , wier kruinen van eene ronde gedaente, gelijk vrouwenborsten zijn, en die 'er ook in alle talen den naem van dragen. Het zijn inderdaed wezenlijke borsten, dewijl uit haer vele rivieren en beeken ontfpringen, die de vruchtbaerheid over den aerdbodem verfprciden. Zij zijn de bronnen der voornaemfte vloeden, die hem befproeijen, en verfchaflen hem geftadig water, door onophoudlijk de wolken, rondom de fpits der rotfen, die boven haer zijn, even als een tepel, tot haer middenpnut te trekken. P 4 1  c;;2 PAULUS en VIRGINIA. doorwaden. Paulus nrm toen Virginia op zijns fchouderen, en (tapte, dus bevracht, over de glibberige rotfen der rivier, ondanks haer hevig gebruish, zeggende: „ wees niet bevreesd: ik gevoel mij met u zeer (lerk. Indien de planter aen de zwarte rivier u de vergiffenis zijner flavin geweigerd had, zou ik met hem gevochten hebben." Virginia vroeg, ontzet door zijne (toutheid: wat! met dien grooten, kwaedaerdigen karei? Mijn God! wat valt het zwaer wel te doen! alleen het kwaed is gemaklijk. Paulus, aen de overzijde der rivier gekomen, wilde, met zijne zuster op de fchouderen , zijn' weg vervolgen, cn vleide zich alzoo, den berg der drie borsten te zuilen beklimmen, welken berg hij omtrend een halve mijl voor zich uit zag; maer weldra begaven hem zijne kragten, cn hij werd verpligt, haer nedertezetten, om aen hare zijde uitterusten. Virginia , ncdevzittemk. Mijn broeder! de avond valt; uwe kragten zijn, gelijk de mijnen, nog niet geheel en al uitgeput; laet mij hier, en keer alk-un naer de hutten, om onze moeders gerust te dellen. Paulus. Neen; ik verlaet u niet; indien- de nacht ons in deze bosfehen overvalt, zal ik vuur maken; en daermede een' palmiet omhalen; gij zult 'er de vrucht van eten, cn van de bladen zal ik een tent maken, om u te dekken. , Ondertusfclicn plukte Virginia, een weinig uitgerust zijnde, van den dam eenes ouden booms,' aen den oever der rivier over het water gebogen, lange fteen-  PAULUS en VIRGINIA. 233 Jtccnvarcn bladen ; zij maekte van dezelven een foort van broozen, tot een fchoeifel voor hare voeten, die door de deenen bloedig gewond waren; want in de drift om aen haer medefchepfel nuttig te wezen , had zij vergeten fchoeneu aentetrekken. Zoo rasch zij eenige verzachting gevoelde, door de frischheid dezer bladeren, brak zij een tak van een bamboes, en begaf zich op weg, leunende met hare eene hand op dit riet, en met de andere op haren broeder. Dus wandelden zij zachtkens voort, gaende dooide bosfehen ; maer het hooge cn dichtgebladerde geboomte deed hun den berg, werwaerds zij hunne fchreden richtten, ja, zelfs de zon, die reeds ter westkim daelde, uit het oog verliezen. Na verloop van eenigen tijd, weken zij, zonder zulks te bemerken, van het gewoone voetpad, dat zij tot hiertoe gevolgd hadden, cn bevonden zich in eenen doolhof van boomen, heestergewasfen en rotfen, zonder dat zij eenen uitgang zagen. Paulus deed Virginia nederzitten , en liep, geheel buiten adem, nu hier dan daer, om een' weg, langs welken hij uit deze digtbewasfen en toegedoten plaets zoude kunnen komen, te zoeken; maer hij vermoeide zich vruchtloos. Hij klom op eenen hoogen boom, om, ten minden , den berg der drie borsten te ontdekken; maer hij zag niets dan de toppen der boomen, waervan 'er eenigen door de laetfre dralen der ondergaende zon glinderden. Intusfchcn bedekte de fchaduw der bergen, reeds, de bosfehen cn dalen; de wind ging leggen, gelijk bij het vallen van den P 5 avond  254 PAULUS en VIRGINIA. r.vond gewoonlijk gefchiedt; eene diepe ftüte heerschte in deze eenzaeme oorden, en men hoorde geen ander geluid dan het fchreeuwen der herten, die hun nachtleger in deze afgezonderde plaets zochten, Paulus, hopende door den eenen of anderen jager gehoord te zullen worden, riep uit al zijne magt: „ helpt, helpt Virginia!" maer niets dan de echo des wouds beandwoordde zijne Mem, en herhaelde mcenigwerven: Virginia! Virginia! Toen klom Paulus af van den boom, overftelpt van vermoeidheid en verdriet: hij zocht naer middelen om den nacht op deze plaets te kunnen doorbrengen; maer 'er was noch fontein, noch palmiet; zelfs waren 'er geen drooge boomtakken , gcfchikt om 'er vuur mede te maken. Dit deed hem, bij ondervinding, de geheele ongenoegzaemheid zijner hulpmiddelen gevoelen; en hij begon te weenen. Virginia. Schrei niet, mijn vriend! indien gij mij niet ten dieplten bedroeven wilt. Ik ben de oorzaek van alle uwe moeilijkheden, en de ongerustheid, die waerfchijnlijk onze moeders thands gevoelen. Men moet niets, zelfs geene weldaed, doen, zonder met zijne ouderen te raedplegen! ach ! ik ben zeer onvoorzichtig geweest! (zij fchreit.) Laten wij God bidden, mijn broeder! en hij z::i zich onzer erbarmen. Paulus , na zij gebeden hadden, een hemd hoorende blajfen. Dit zal de hond van den eenen of anderen jager zijn , die des avonds herten komt fchieten. Het geblaf des honds wordt fterker. Virginia. Mij dunkt dat het Fidel, de hond van onze  PAULUS en VIRGINIA. 235 •nze wooning, is. Ja, ik herken zijne ftem. Zouden wij zoo nabij en aen den voet onzer bergen wezen ? Inderdaed weinig oogenbiikken daerna was Fidel aen hunne voeten, blaffende, huilende, fteenende, en hnn alle mogelijke liefkozingen bewijzende. Terwijl zij , ftom van verwondering , van hunne verbazing niet terug konden komen, vernamen zij Domingo, die naer hen toekwam lopen. Bij de komst van dezen goedhartigen zwart, die van blijdfchap weende, begonnen zij ook te fchreijen, zonder dat zij in ftaet waren, hem een enkel woord toetefpreken. Domingo, zich herfteld hebbende, zeide: „ o mijne jonge meesters, wat zijn uwe moeders ongerust! hoe verwonderd waren zij, toen zij u niet wedervonden, bij hare terugkom'st uit de mis, werwaerds ik haer vergezeld had! Maria, die in een' hoek der wooning werkte, wist ons niet te zeggen, waer gij naertoe waert. Ik ging de wooning rond, niet wetende waer ik zou zoeken. Eindlijk nam ik de oude klederen van u beiden, deed die aen Fidel ruiken, en terftond, even ofdat arme dier mij had verftaen, ging hij uwe voetftappen opzoeken. Hij geleide mij, gefiadig kwispelftaertende , tot de zwarte rivier. Daer vernam ik van een' planter, dat gij hem een weggelopen negerin teruggebragt hadt, en dat hij u hare vergiffenis had toegeftaen. Maer welk eene vergiffenis! hij toonde mij haer, met een' keten om haer been, aen een houten blok, en om haer hals aen een ijzeren halsband met drie haken vastgemackt. Van daer  S3<5 PAULUS en V I Pv G I j\t I A. d er bragt mij Fidel, altoos fniifielende , op den berg der zwarte rivier, waer hij andermael bleef ftaen, uit al zijn magt blaffende. Dit was aen een' waterval , bij eenen omgeworpen pahniet en een nog rookcnd vuur ; eindelijk leidde hij mij hier. Wij bevinden ons thans aen den voet van den berg der drie borsten, en zijn nog ruim vier mijlen van onze wooning. Welaen, eet en hervat uwe kragten." Hij bood haer toen een koek, vruchten en een' drank, beftaende in water, wijn , citroenfap, fuiker en nootemuskaet, die hunne moeders hadden gereed gemaekt, om hen te verderken en te verfrisfchen. Virginia zuchtte, bij de herinnering aen de ongelukkige flavin en de ongerustheid hunner moeders. Meenigwerven herhaelde zij deze woorden: „ wat valt het zwaer, weltedoen." Terwijl zij en Paulus zich ververschten , maekte Domingo vuur; en in de rotfen een kromhout, 't welk men rondhout noemt, en groen brandt, eene groote vlam gevende, opgezocht hebbende, maekte hij eene fakkel, die hij aenflak; want het was reeds nacht. Maer hij ondervond eene veel grooter zwarigheid , toen hij zich op weg wilde begeven: Paulus en Virginia konden niet meer gaen , hunne voeten waren gezwollen en ontdoken. Domingo was in tweedrijd, of hij, verre van daer, voor hun hulp zoude gaen halen , of 'er met hun den nacht overbrengen. „ Waer is de tijd, zeide hij, toen ik u beiden te^ gelijk in mijne armen droeg? Maer nu zijt gij groot, en ik ben oud!" Terwijl hij zich in dezen radeloozen toedand bevond, vertoonde zich eene bende zwar-  PAULUS en V I R G I N I A. 537 zwarte weglopers, omtrend twintig fchredeö van de plaets, waer zij waren. Het hoofd dezer bende naderde Paulus en Virginia, hun dus aenfprekende: „ zijt niet bevreesd , goedhartige kleine blanken; wij hebben u dezen ochtend met eene negerin van de zwarte rivier zien voorbijgaen ; gij gingt hare vergiffenis aen haren boosaerdigen meester afïineeken. In erkentenis dacrvan zullen wij u op onze fchouderen naer uwe wooning dragen." Dit gezegd hebbende, gaf hij een teeken, waerop vier fterkgefpierde zwarten toetraden, en een draegbaer van boomtakken en boschtouw maekten , waerop zij Paulus en Virginia plaetsten, en hen dus op hunne fchouderen droegen; Domingo met de fakkel vooruitgaende, begaven zij zich op weg, onder het vreugdegejuich van de geheele bende, die hen met zegeningen overlaedde. Virginia , hierdoor geroerd, zeide tegen Paulus: „ o! mijn vriend! God laet nimmer eene weldaed onbeloond." • Omtrend des middennachts, kwamen zij aen den voet van hunnen berg, wiens toppen door verfcheiden vuuren verlicht waren. Naeuwlijks hadden zij hem beklommen, of zij hoorden Hemmen, roepende: „ zijt gij het, lieve kinders?" Dezen, benevens de zwarten andwoordden: „ ja, wij zijn het!" en weldra vernamen zij hunne moeders en Maria; die hun met brandende houten te genïoet kwamen. „ Ongelukkige kinders! zeide Mevrouw de la Tour, vr.n waer komt gij ? (n welk een' angst hebt gij ons gebragt!" „ wij komen, andwoordde Virginia, van de zwarte rivier, waer wij vergiffenis gevraagd  ;3S PAULUS en VIRGINIA. vraegd hebben voor eene arme weggelopen flavin, aen wie ik dezen ochtend al ons ontbijt gegeven heb; dewijl zij bijna ftierf van den honger; en deze boschnegers brengen ons terug." Mevrouw de la Tour omhelsde hare dogter, zonder een woord te kunnen uiten; en Virginia, die haer aengezigt door de tranen harer moeder voelde bevochtigen, zeide op eenen tcderen toon: gij beloont mij voor al het lijden, dat ik heb uitgeftaen." Margareta, opgetogen van biijdfehap, drukte Paulus in hare armen, uitroepende : „ en gij ook, mijn zoon! gij hebt eene goede daed verricht!" zoo rasch zij, met hare kinderen, in de hut gekomen waren, gaven zij de zwarten rijklijk te eten; waerna dezen naer hunne bosfehen keerden, haer alle foort van heil toewenfchende. Ieder dag was voor deze lieden een dag van geluk en vrede; zij werden zoo min door nijd als eerzucht geplaegd; zij verlangden naer geenen uitwendige!) ijdelen roem, die door list verkregen, en door laster ontroofd wordt. Het was hun genoeg, hunne eigen getuigen en regters te zijn. In dit eiland, waer men, gelijk in alle europeefche volkplantingen, alleen nieuwsgierig is naer hatelijke gebeurdtenisfen, was hunne deugd, zelfs hun naem onbekend. Alleen wanneer de eene of andere voorbijganger aen een' bewooner der vlakte vroeg: „ wie woont daer boven, in die kleine hutten," andwoordde hij, zonderze te kennen: „ goede menfehen." Dus verfpreiden vioolbloemen, onder doornen flrnikcn, hunne lieflijke geuren verre in liet rond, fchoonze niet gezien worden. Zij  PAULUS en V I R G I N 1 A. 239 Zij banden ui: hunne gcfprekken de kwaedfprekendheid, die, onder fchijn van regtvaerdighcid het hart noodwendig tot haet of valschbeid moet neigen t want het is onmogelijk, de menfchen, die men als boos befchouwt, niet te haten; of met de boozen te verkeeren , zonder zijnen haet onder het valfche mom van wellevendheid te verbergen; dus verpligt ons de kwaedfprekendheid, omtrend anderen of ons zelvcn kwalijk te handelen. Maer, zonder de menfchen afzonderlijk te beoordeclen, liep hun gefprek enkel over de middelen om aen allen in het gemeen weltedocn, en fchoon het haer hiertoe aen vermogen mogt ontbreken, hadden zij 'er eene onbepaelde neiging toe, welke hen bezielde met eene welwillendheid, altoos bereid om uitwendig werkzaem te wezen. Dus waren zij, in de afzondering levende, verre van woest te zijn, menschlievender geworden. Leverde de fchandkronijk der maetfchappij geene ftof voor hunne gelprekken; de gefchiedenis der natuur vervulde hen met vrolijkheid en vergenoegen. Zij bewonderden, met verrukking, het vermogen der Voorzienigheid, die zich van hunne handen bediend had, om in deze dorre rotfen overvloed, genoegen en zuiver, eenvoudige en daeglijks vernieuwde vermaken te verfpreiden. Paulus, op zijn twaelfde jaer, flerker en vernuftiger dan de Europeanen gewoonlijk op hun veertiende zijn, had, het geen Domingo alleen bebouwde, opgefierd. Hij begaf zich met hem naer de bijgelegen bosfehen; hier ontwortelde hij de jonge fchcuten van citroen - oranje - en tamarinboo- men.  a4o PAULUS e n VIRGINIA. men, wier ronde kruin, met zulk een fchoon groert prijkt, en van rnonasfen, wier vrucht vol is van een' zoeten room, hebbende den geur van oranjebloefem. Hij plantte deze boomen, groot geworden, rondom dezen omtrek; hij zaeide 'er anderen, die in het tweede jaer reeds bloefem of vrucht gaven, als de agathijs, waervan rondom lange trosfen witte bloemen, even als het kristal van eene glazen kroon, afhangen: de perfiaenfche feringa, die zijne appelbloefem-kleurige armen MI ten hemel heft ; de papaijeboom, wiens takkenlooze ftam, van gedaente als eene- rijzende zuil van groene meloenen, voorzien is van eene kroon van breede bladeren, gelijk aen die van den vijgenboom. Ook plantte hij de zaedjes cn pitten van badiaen- mangos- advokaetpeer- en goijavisboomen van de joacapalm en fchoone bergroos. Het grootfte gedeelte dezer planten fchonk reeds aen haren jongen meester lommer en vruchten; zijne arbeidzame handen hadden de vruchtbaerheid tot in de dorfte plaetfen verfpreid. Onderfcheiden foorten van aloëplanten , de indiaenfche vijgplant, vol van geele bloemen , met lange roode flippen, en de ftekelige cereus verheften zich op de zwarte kruinen der rotfen, en fchenen de lange lianen, voorzien van blaeuwe of fcharlaken-roode bloemen, die hier cn daer langs de fteilten der bergen hingen, te willen bereiken. Hij had de gewasfen dus gefchikt , dat menze allen met één opfiag van het oog kon zien. Itl het midden dezer rondte , plantte hij de weinig verheven kruiden, daerna het heestergewas, vervolgends  Paulus en virginia 241 gends het middenmatige geboomte, en eindelijk de hoogflammen , die alles omringden ; dusdanig dat deze ruime vlakte uit derzelver middenpunt zich vertoonde als een ronde fehouwburg van groente , vruchten en bloemen, bevattende moeskruiden, kampen weiland en koorn- en rijstvelden. Maer dooideze gewasfen naer zijn ontwerp te' regelen , week hij niet van dat der natuur. Door hare aenwijzirigeri geholpen , had hij op de verheven plaetfen die, wier zaed willig opfchiet, en op den oever der ftroomen die, wier zaed drijfbaer is, geplaetst. Dus groeide ieder gewas in zijn' eigen groiid , en ieder grond ontving van zijn gewas deszelfs natuurlijk fierfel. De flroomen , die van den top dezer rotfen afvloeiden , vormden beneden in' de valei,' hier fonteinen , ginder lange fpiegels, die midden in het groen, de boomen, de bloemen, de rotfen en het azuur des hemels wederkaetsten. Ondanks de groote oneffenheid van dezen grond, was. dit plantfoen, over het algemeen, zoo gemaklijk te naderen, als te befchouwen; Want wij onderfteunden hem zoo wel met raed als medehulp, ter bereiking van zijn oogmerk. Hij had een pad uitgedacht, het welk langs deze rondte liep, en waervan verfcheiden zijpaden naer het midden geleidden. Ten dien einde had hij nut weten te trekken van de hobbeligfte plekken; en, door de gelukkigfte mengeling , de gemaklijkheid der wandeling met de dorheid van den grond, en de wilde en tamme boomen met elkander overeengebragt. Van het groot aental fleenen , die thands Q de-  *j« PAULUS en VIRGINIA, deze wegen, gelijk het grootfte gedeelte van den grond in dit eiland, belemmeren, vormde hij hier en daer pijramiden, tusfehen de lagen van welken hij aerde en wortels van roozelaren, poincilladen en andere gewasfen, die in de rotfen tieren, had gevoegd. In weinig tijds waren deze fbmbere en ruwe pijramiden overdekt met groen, en omringd met de fraeifte bloemen; de holle wegen, bezoomd met oude boomen, tot elkander toegegroeid, vormden onderaerdfche gewelven, ondoordringbaer voor de warmte, waer men zich geduurende den heeten dag kon verkoelen. Een pad geleidde in een boschje van wild geboomte , in wier midden , bc-fchut voor den wind, een rijkbeladen vruchtboom groeide. Daer was een graenakker, hier een boomgaerd; door deze laen zag men op de wooningen door die op de onbeklimbare toppen des bergs. In een dichtbelommerd bosph van satamaquesboomen met lianen ingeboet, kon men zelfs op den vollen middag geene voorwerpen, hoegenoemd, onderfcheidenr op de punt van die groote nabijgelegen rots, die boven den berg uitfleekt, ontdekte men alles wat in deze rondte gevonden werd, met de zee in het verfchiet, op welke zich nu en dan een fchip vertoonde, het welk uit Europa kwam, of derwaerds terugkeerde. Op deze rots kwamen de gezinnen des avonds bijeen, en voelden 'er zich in ftilheid ftreelen door de koelte der lucht, den geur der bloemen , het gemurmel der bceken en de laetfte mengelingen van licht en fchaduw. Niets was lieflijker dan de namen, die het grootfte  PAULUS en VIRGINIA, 243 ftegedeelte der verruklijke afzonderingen van dezen bekoorlijken lusthof droeg. De rots, waervan ik u zoo even fprak, en van welke men mij van zeer verre zag acnkomcn , heette de ontdekking des vriendschap. Paulus en Virginia hadden 'er fpeleudé een' bamboes geplant, aen wiens top zij een' witten neusdoek ophaelden, om fein te doen van mijne aenkoinst, zoo rasch zij mij in het oog kregen ; gelijk men eene vlag op den naestbijgelegen berg ophijst, wanneer een fchip op de zee gezien wordt. Ik kwam op het denkbeeld, om een opfchrift in de ftam van den bamboes te griffelen. Welk een genoegen mij, in mijne reizen, de befchouwing van een ftandbeeld of gedenkteeken der oudheid veroorzaekte, ik word nog meer getroffen door een welingericht opfchrift. Het is dan, of eene menfchelijke ftem door den fteen boort, zich door eene reeks van eeuwen heen doet horen, en den mensch, midden in de woestijnen, toeroept, dat hij niet alleen is, en dat andere menfchen op dezelfde plaetfen, even als hij gevoeld, gedacht en geleden hebben. Hoe voert zulk een opfchrift, indien het van eene oude natie, die niet meer beftaet, herkomftig is, onze ziel over in de velden der oneindigheid; en vervult haer met het denkbeeld harer onfterflijkheid, door haer aentetoonen, dat een gedachte de verwoesting, zelfs van een geheel rijk, overleefd heeft. Ik fchreef dan op de kleine vlaggemast van Paulus en Virginia, deze regels van Horatius: Q 2 .... Fra-  144 PAULUS en VIRGINIA, .... Fratres Heknie, lucida fidera, Ventorumque regat pater, Obftrictis aliis ,■ prater japijga. „ Dat de broeders van Helen'a, bekoorlijke Harren , gelijk gij, en dat de vader der winden u beuuren , en alleen de zefier doen blazen." Op de fchors van een' tatamaquesboom, onder wiens fchaduw Paulus zich meenigwerven nederzettede, om de onftuimige en kookende zee van verre te befchouwen, fchreef ik dezen regel van Virgilius: Fortunatus & ille deos qui novit agrefter! „ Gelukkig, mijn zoon, dat gij niet dan de veldgoden kent!" En dezen anderen, boven de deur der hut van Mevrouw de Ia Tour, waer zij hunne verzamelplaets hielden: At fecura quies, & nefcia fallere vita. „ Hier huist een goed geweten, en een leven, dat het bedrog niet kent." Maer Virginia had geen behagen in mijn latijn : zij zeide, dat het geen ik op haer' windwijzer gezet had, veel te lang en te geleerd was. Ik had 'er liever op gehad, voegde zij 'er bij: altoos geschud; maer standvastig. Deez' fpreuk, andwoordde ik, zou nog beter voor de deugd voegen. Mijne aenmerking deed haer bloozen. De-  PAULUS en VIRGINIA. 245 Deze gelukkige liedeii ftrekten de gevoeligheid hunner ziel uit tot alles, wat hen omringde. Zij gaven de aendoenlijkfte namen aen voorwerpen, die het onverfchilligfte i'chenen. Eene rondte van oranje- bananen- en roozenboomen, geplant rondom een grasbed, op welks midden Virginia en Paulus nu en dan dansten, was genoemd: de eendragt. Een oude boom, onder wiens lommer Mevrouw de la Tour en Margareta elkander hare rampen verhaeld hadden, heette: de afgewisciite tranen. Zij gaven de namen van Britanjen en Normandijen aen kleine hoekjes grond, waerop zij koorn, ae'rdbeziè'n en peulvruchten gezaeid hadden. Domingo en Maria zich, op het voorbeeld van hunne meesteresfen, het land hunner geboorte in Afrika willende herinneren , noemden twee piekkcn , waer de kruiden, van welken zij mandjes vlochten , groeiden, .en waer zij een' kalbasfenboom geplant hadden, Ancola en Foullepointe. Dus onderhielden deze, hun land ontweken, lieden, door de voortbrengfelen van hunne gewesten, de aengename beguigcheling hunner vaderlandsliefde, en ftilden het hartzeer, dat zij daerover gevoelden, op eenen vreemden grond. Ilelaes! ik zag door duizende betoverende namen, als het ware, gevoel cn leven fchenken aen de boomen, beeken en rotfen, van dezen thands zoo deerlijk verwoesten oord, die, gelijk aen de velden der oude grieken , heden niet dan gedenkteekens der vernieling en aendoenlijke namen oplevert. Maer van alles wat dezen omtrek bevatte, was piets aengenamer dan het plekje, 't welk de rustON 3 plaets  *4« PAULUS en VIRGINIA. plaets van Virginia genoemd werd. Aen den voet der rots, de ontdekking der vriendschap, is een diepte , waeruit eene fontein ontfpringt, die een beekje in het midden van eene weide van zeer fijn gras vormt. Toen Margareta van Paulus bevallen was , fchonk ik haer een indiaenfche kokosnoot, die mij gegeven was; zij plantte die aen den boord van dit beekje, opdat de boom, dien deze noot zoude voordbrengen , naderhand tot eene herinnering aen de geboorte van haren zoon zoude verdrekken. Mevrouw de la Tour plantte 'er , op haer voorbeeld, een aen de overzijde, tot een gelijk einde, zoo rasch zij Virginia ter wereld gcbragt had. Uit deze vruchten groeiden twee kokosboomen, die alle de gedenkfchriften dezer twee gedachten uitmaekten; de een heette de boom van Paulus, de ander de boom van Virginia. Zij groeiden beiden, in dezelfde evenredigheid als hunne jonge meesters, op eene eenigzins ongelijke hoogte; doch die echter, na verloop van twaelf jaren, die hunner hutten tebovenging. Reeds vlochten zij hunne takken door elkander , en hunne jeugdige trosfen kokosnooten hingen over de kom der fontein. Behalve dit plantfoen, was deze rotskloof gelaten, zoo als de natuur die had opgefierd. Op hunne bruine en vochtige zijden glinfterden als groene en zwarte darren, het breede vrouwenhair (*) ; en golfden, door den adem des winds bewogen, geheele bosfehen (*) Copillaire, zeker genezend kruid.  PAULUS en VIRGINIA. 24? fehen fleenvaren, hangende als lange en gefpikkeld groene linten. Niet verre van daer groeiden ftrooken maegdepalm, waervan de bloemen veel overeenkomst hebben met roode nagelbloemen; en fpaenfche peper, wier bloedroode bast gloeijender is dan het korael. Nabij waesfemden het balfemkruid, welks bladen in het hart zijn, en de bafelikum, die als nagelen riekt, hunne lieflijke geuren uit. Boven in het hangen van den berg hingen lianen, gelijk aen flodderende tapijten, die zich op de zijden der rotfen als groote groene gordijnen vertoonden. Het zeegevogelte, naer dezen (tillen en afgezonderden oord gelokt, kwam 'er overnachten. Bij het ondergaen der zon vlogen langs den oever der zee de Corbegio en de zeeleeuwerik, en boven in de lucht de zwarte fregat en de witte vogel van den keerkring, die even als de dagtoorts, de eenzaamheid der indifche zee verlieten. Virginia vond genoegen in te komen rusten aen de boorden van deze bron, op eene pragtige, fchoon woeste wijze opgetooid. Menigmalen kwam zij hier het linnen in de fchaduw der kokosboomen wasfchen. Somwijle weidde zij 'er hare geitjes. Terwijl zij van hunne melk kaes maekte, verlustigde zij zich met hen het vrouwenhair op de (leile kanten der rotfen te zien afknabbelen; zich op de eene of andere uitflekendë punt, als op een pedeflal fiaende houdende. Paulus ziende, dat dit het lieflingsplekje van Virginia was, bragt 'er uit het nacstbijgelegen bosch allerhande vogelnestjes. De vaders en moeders van dit gevogelte volgden hunne jongen , en kwamen zich in deQ 4 zen  S43 PAULUS en VIRGINIA, zen nieuwen aenleg nederzetten. Virginia ftrooide van tijd tot tijd voor hun rijst , tarw- en gicrstgraentjes. Zoo rasch zij verfcheen verlieten de fluitende raeerlen, de bengalis, die zoo lieflijk zingen, de kardinalen , met vuurkleurige vederen , hunne takken; de kleine papegaeijen, groen gelijk de esmaraud, ftreken neder van de nabijzijnde latanieren; de patrijzen kropen door het gras naer haer toe; allen kwamen zij, door elkander, gelijk hoenderen, yoor hare voeten, om de graentjes optepikken. Paulus en zij vermackten zich met hun dartelen, met hunne gretigheid, en onderlinge liefkoozerijen. Bcm'innenswaerdige kinderen ! dus bragt gij in onfchuld uwe eerfte levensdagen door, terwijl gij u oefendet in de hemelfche deugd van weldadigheid! Hoe meenigwerven drukten uwe moeders u hier in hare armen , terwijl zij de Godheid dankten, voor de vertroosting, die gij aen haren ouderdom beloofdet, en omdat zij u onder zulke gelukkige voorteekens het leven zagen intreden! hoe meenigwerven ben ik, in de fchnduw dezer rotfen, met haer tegenwoordig geweest bij uwe vcldmaeltijden, die ren niet één dier het leven kostten! kallebasfen vol melk, yerfche eijeren, rijstgebakken, opgedischt op bladeren van bananenboomen, korven met aerdappelen, bananen , ananasfen, oranje- en granaetappelen, en andere vruchten dezer gewesten, verfchaften u te gelijk de gezondfle gerechten, de zinbetoverendfte kleuren cn de verkwikkelijkfte ftppen. De gefprekken waren zoo acngenaem en fchuldeloos als deze gastmalen. Paulus fprak bij dezelven dik-  PAULUS en VIRGINIA. 240 dikwijls van den arbeid van dien en den volgenden dag. Altoos bedacht hij iets nuttigs voor de maetfchappij. Hier waren de paden niet gemaklijk genoeg; daer de zitplaetfen niet goed; die lanen niet naer behooren belommerd; Virginia zou ginder zich beter bevinden , en zoo voorts. In het regenachtig faizoen bragtcn zij, zoo wel de naven als meesteresfen cn kinderen, gezamenlijk den tijd in de hut door, en hielden zich bezig met het maken van matten en mandjes van bamboes. Aen den wand hingen, in de beste orde gefchikt, harken, bijlen en fpaden, en naest deze gereedfehappen van den landbouw Honden de voordbrengfels, die de vruchten van dezen arbeid zijn: zakken rijst, koorufchoven en manden vol bananen. De lekkernij was hier gepaerd met den overvloed. Virginia , door Margareta en hare moeder onderwezen , bereidde forbet en andere verkwikkende dranken, met het lap van fuikerriet, citroen en cedrac. Tegen den nacht hielden zij hunne avondmaeltijd, bij het licht eener lamp; daerna verhaelde Mevrouw de Ia Tour, of Margareta, de eene of andere gefchiedenis van reizigers, des nachts verdoold in de bosfehen van Europa, door ftruikrovers ontveiligd; of de fchipbreuk van vaertuigen, door den ftorm tegen de klippen van een onbekend eiland verbrijzeld. Deze verhalen ontgloeiden de aendoenlijke zielen harer kinderen. Zij baden den Hemel, hen in de mogelijkheid te Hellen van, ten eenigen tijde, herbergzaemheid omtrend foortgèiijke ongelukkigen te kunnen oefenen. Vervolgcnds fcheidden deze twee Q 5 huis-  S5° PAULUS en VIRGINIA. huisgezinnen, om zich ter ruste te begeven, met verlangen, om elkander den volgenden dag wedertezien. Somwijle vielen zij in fiacp, onder het gekletter des regens, die met liortvlagen op de daken hunner hutten nederviel, of onder het loeijen van den wind, die het geklots der golven, welken verre van hun, op het ftrand braken, tot hen overbragt, Zij dankten God voor hunne eigen veiligheid, waervan het gevoel verdubbelde door het verwijderde gevaer. Van tijd tot tijd las Mevrouw de la Tour overluid de eene of andere treffende gefchiedenis uit het oude of nieuwe Testament. Zij redenkavelden weinig over deze gewijde boeken: want hare godgeleerdheid bellond geheel in gevoel, gelijk die der natuur, en hare zedekunde in hare werken, gelijk die van het Euangelie; zij hadden geene vastgeltelde dagen voor vermaken, cn geene voor treurigheid. Ieder dag was voor haer een feestdag, en alles wat haer omringde een godgeheiligde tempel , waerin zij onophoudlijk eene oneindige en almagtige wijsheid, eenen vriend der menfchen bewonderden en aenbaden. Dit vertrouwen in de alvermogende Voorzienigheid fchonk hr.cr rijken troost over het voorledene , moed voor het tegenwoordige en hoop voor het toekomende. Zie daer, op wat wijze deze vrouwen, genoodzaekt tot den natuurfiaet terugtekeeren, die gevoelens, welken de natuur ons inboezemt, om ons te verhinderen van in ellenden nederteftorren, in hare harten en dat harer kinderen hadden ontwikkeld en aengekweekt. Maer  PAULUS en VIRGINIA. 256 Maer dewijl fomtijds, zelfs in eene bcstgeregelde ziel nevelen oprijzen, die haer ontrusten, omringden , wanneer eenig lid dezer maetfchappij door zwaermoedigheid gekweld fcheen, alle de overigen het zelve, en ontrukten het aen die naergeestige gedachten, meer door het betoonen van deelneming, dan door redeneeringen. Ieder bediende zich daertoe van zijn eigenaerdig karakter ; Margareta van eene levendige vrolijkheid j Mevrouw de Ia Tour van eene aenminnige godvrucht; Virginia van tedere liefkoozingen; Paulus van gulhartigheid en vriendelijkheid. Maria en Domingo zelfs, boden hunne hulp aen; zij bedroefden zich, wanneer zij iemand bedroefd zagen, en zij fchreiden, zoo dikwijls zij tranen zagen vloeijen. Dus vlechten de tedere planten zich ineen, om het woeden van eenen orkaen des te beter wederftand te kunnen bieden. In dat gedeelte van het jaer, waerin het beftendig droog weder is, gingen zij alle zondagen de mis horen in de kerk der pamplemousfen, wier toren gij daer beneden in de vlakte ziet. Hier kwamen ook rijke inwooners van het eiland, die zich menigmalen veel moeite gaven, om kennis met deze vereenigde geflachten te maken, en hen tot hunne vermaken te noodigcn, Maer zij bedankten altijd met beleefdheid en eerbied voor deze uitnoodigingen, overtuigd, dat vermogende lieden hunne minderen niet opzoeken, dan om gevierd te worden, en dat men iemand niet kan vieren, zonder deszelfs driften, goed of kwaed, te vleijen. Van den anderen kant,  *52 PAULUS en VIRGINIA. kant, ontweken zij, met geene mindere zorgvuldigheid, de verkeering met de geringe eilanders, over het algemeen naerijverig, kwaedfprekend en onbefchoft. In het eerst gingen zij bij den eenen door voor befchroomd, en bij den anderen voor trotsch; maer hun achterhoudend gedrag ging vergezeld met zoo vele blijken van verpligtende beleefdheid, vooral omtrend behoeftigen, dat zij ongevoelig de achting der rijken en het vertrouwen der armen wonnen. Na de mis kwam men haer dikwijls tot de eene of andere gedienfligheid verzoeken. Nu vroeg een bekommerde haer om raed, dan bad een kind haer bij zijne zieke moeder , in een naestbijgelegen wijk, te komen. Zij hadden altoos het een of ander geneesmiddel voor de gewoone ziekten der eilanderen bij zich , en zij deeldenze uit met die vriendlijke goedwilligheid , die zoo veel waerde aen geringe dienden bijzet. Zij flaegden vooral in het verdrijven der zwaermoedigheid van den geest, zoo onverdraeglijk in de eenzaemheid, en voor een krank ligchaem. Mevrouw de la Tour, fprak met zoo veel vertrouwen van de Godheid, dat de zieke, haer aenhorende, dezelve geloofde tegenwoordig te zijn. Virginia kwam zeer dikwijls van zulk een tooneel terug, met tranen in de oogen, maer tevens met een hart vol van blijdfehap ; want zij was in de gelegenheid geweest om wel te doen. Zij bereidde in voorraed de geneesmiddelen, die de zieken benoodigd hadden, en boodze hun, met eene onvergeetbare vriendlijkheid, aen. Na het afleggen van deze lief-  PAULUS en VIRGINIA. -53 liefdadige bezoeken, ftrekten zij hare wandeling, door het dal van den langen berg, tot bij mij, uit, wanneer ik haer met het middagmael wachtte, aen de boorden der kleine rivier, die niet verre van mijne wooning ftroomt. Bij zulke gelegenheden voorzag ik mij van eenige flesfen ouden wijn, ten einde de vrolijkheid onzer indiaenfche maeltijden te vermeerderen, door dit hartfterkende voordbrengfel van Europa. Op eenen anderen tijd befcheidden wij elkander aen den oever der zee, bij den mond van de eene of andere kleine rivier , die zelden hier meer dan eene groote beek is. Wij bragten 'er van de wooning moesgerechten, die wij voegden bij die, welken de zee ons in overvloed opleverde. Wij vischten op deze ftranden kustvisfchen, polijpen, zeehanen, garnalen, krabben, oesters en an« dere fchulpvisch , van onderfcheiden foort. De allerfchrikbarendfle plaetfen verfchaften ons dikwijls de kahnfte vermaken. Somwijle op een rots, in de fchaduw van een' fluweelboom gezeten, zagen wij de baren van verre naer ons toerollen , en met een ijslijk geklots voor onze voeten verbrijzelen. Paulus, die als een vkch zwom, waegde zich nu en dan op de branding, de golven te gemoet, vervolgends vluchtte hij , bij hare nadering, op het itrand voor hare groote, fchuimende en bruifchende tuimelingen, die hem van zeer nabij op de zandbanken vervolgden. Maer Virginia gaf op dit gezicht, hartontroerende gillen, en zeide, dat dit fpel haer grooten angst aenjoeg. Onze maeltijden werden gevolgd door zang en daus  254 PAULUS en VIRGINIA. dans van deze twee jonge lieden. Virginia zong de zaligheden van liet landleven, en de rampen der zeelieden, dien de hebzucht de voorkeur doet geven aen het bevaren van een onftuimig element, boven het bebouwen van de aerde, die in rust en vrede zoo vele weldaden fchenkt. Somwijle fpeelde zij met Paulus, op de wijze der zwarten, eene pantomime- De pantomime, of gebaermaking , is de eerfte tael der menfchen; zij is bekend bij alle volken; zij is zoo natuurlijk, verftaenbaer en kragtig, dat de kindereu der blanken zieh die fpoedig weten eigen te maken, zoo rasch zij 'er die der zwarten zich in hebben zien oefenen. Virginia zich, uit het geen hare moeder gelezen had, die gefchiedenisfcn herinnerende, welken haer het meest getroffen hadden, wist de voornaemfte trekken uit dezelven zeer aerdig natebootfen. Nu eens vertoonde zij zich, op het geluid des rinkelboras van Domingo, op het grasbed, dragende eene kruik op het hoofd; zij naderde met fchroom eene naestbijgelegen bron, om uit dezelve water te fcheppen. -Domingo en Maria, de herders van Midian verbeeldende, beletten haer de nadering, en veinsden haer tegentehouden. Paulus vloog ter harer hulpe, vcrfloeg de herders, vulde de kruik van Virginia , en fierde haer ten zelfden tijde met een' krans van roode bloemen , die de blankheid van haer fchoon gelaet nieuwen luister bijzetten. Dan belastte ik mij, om hun in hunne fpeleu behulpzaem te zijn, met de rol van Rehuël, en gaf mijne dogter Zippora aen Paulus ten huwelijk. Op  PAULUS en VIRGINIA, 255 Op eenen anderen tijd verbeeldde zij de ongelukkige Ruth,'die als weduwe en behoeftig in haer land terugkeerde , waer zij , na eene langduurige afwezigheid, vreemdeling was. Domingo en Maria fpeelden voor de maeijers. Virginia hield zich of zij hier en daer achter hen eenige koornairen las. Paulus, de eerwaerdighéid van een' Acrdsvader nabootfende, ondervroeg haer; bevende beandwoordde zij zijne vragen. Welhaest , door medelijden geroerd, fchonk hij eene wijkplaets aen de onfchuld, en betoonde herbergzaemheid aen den rampfpoed. Hij vulde den voorfchoot van Virginia met allerhanden voorraed, en bragt haer voor ons, als voor de oudften der ftad, verklarende, dat hij haer, ondanks hare armoede, ten vrouwe nam. Mevrouw de la Tour, bij dit tooneel gedachtig aen de verfioting harer eigen bloedverwanten, aen haer weduwfehap en het vriendlijk onthael van Margareta, achtervolgd door haer tegenwoordig uitzigt op eene echtverbindtenis tusfehen hare kinderen , kon hare tranen niet wederhouden ; en deze verwarde herinnering van kwaed en goed, van ongeluk en geluk , van droefheid en blijdfchap , deed ons allen fchreijen. Deze foort van tooneelfpelen werd zoo natuurlijk en naer waerheid vertoond, dat wij waenden in de velden van Sijrien of Paleftina overgevoerd te wezen. Het ontbrak ons niet aen de vereischte tooneelverfieringen, verlichtingen en muzijk bij deze fchouwfpelen. De plaets der vertooningen was meestal op het kruispad van een bosch, welks ope-  2S5 PAULUS en, VIRGINIA. opening-en, rondom, verfcheiden boogen van loof uitmaekten. In derzelver midden waren wij, gedurende den geheelen dag, beveiligd voor de brandende bette; maer wanneer de zon den gezigteindetf genaderd was, verfpreidden zich hare op de Hammen der boomen gebroken ftralen door de lommer van het bosch, als lange koornfehoven ; 't welk een allerpragtigst tooneel opleverde. Somtijds vertoonde zich hare fchijf, in haer geheel, aen het einde van eene Iaën, en deed deze gansch van fchitterend licht tintelen; de bladeren der boomen door hare gouden ftralen verlicht, blonken met eenen gloed, gelijk aen topazen en esmarauden; hunne bemoste en bruine Hammen fchenen veranderd in marmeren zuilen der oudheid, en het gevogelte, reeds vreedzaem onder het fomber loof gedoken, om 'er den nacht doortebrengen , verwonderd van eenen nieuwen dageraed te zien aenlichten, groette eenftemmig de dagtoorts door duizend duizenden gezangen. De nacht verraschte ons dikwijls bij deze veldfeesten; maer de zuivere lucht en de zachte luchtflreek, vergunden ons in de bosfehen, onder eene tent van loof te flapen, zonder voor rovers, van nabij of van verre, te vreezen. Ieder begaf zich den volgenden dag naer zijne wooning, en vond haer in denzelfden Haet, waerin hijze verlaten had. Ten dien tijde heerschte 'er zoo veel goede trouw en eenvoudigheid in dit eiland, waerin geen handel gedreven werd, dat de deuren van verfcheiden huizen zonder fleutel of grendel toegedaen wierden, cn dat een flot de nieuwsgierigheid yan menigvuldige cilanderen wekte, Maer  PAULUS en V I Pv G I N 1 A. 257 Maer 'er waren-dagen in het jaer, die voor P uluï en Virginia dagen van vrolijkheid Warén , namelijk de geboorteverjaring van hunne moederen. Virginia verzuimde niet, om, den voorigen dag, koeken van tarwenmeel te knëeden en te b-kken, welken zij zond aen behoeftige huisgezinnen van bi nken , h liet eiland geboren , die nooit airopeerch brood geproefd hadden, en die, zonder de onderfleuning der zwarten, verwezen om ii de bosfehen van nrniokwortelen te leven, zoo min in de ongevoeli heid, die de flavernij vergezelt, als in den moed, die zijden oorfprong van de geboorte ontleent, troost voor hunne armoede vonden. Deze koeken waren de eenige gefclienken, die Virginia gevoeglijk van het geen de wooning cn akkers opleverden, kon uitdeelen; mrer zij deedze vergezeld gaen met eene uitftekende minzaamheid, die dezelven eene ongelooflijke waerde geeft. Paulus werd gelast, deze koeken» in perfoon, aen die huisgezinnen te brengen, en zij verbonden zich, bij de ontvangst, om den volgenden dag bij Mevrouw de la Tour, of Margareta, te komen doorbrengen. Dan zag men eene moeder, met twee of drie deerniswaerdige meisjes, geel, mager en zoo befchroomd, dat zij de oogen naeuwlijks durfden opheffen , verfehijnen. Virginia wist haer fpoedig te bemoedigen en vrolijk te maken; zij diende haer ververfchingen voor, waervan zij de waerdij door eenige bijzondere omftandigheden verheftc: die drank was door Margareta , de andere door hare moeder bereid ; haer broeder had in perfoon de vruchten in den top van een' boom geplukt, R Zij  258 Paulus en virginia. Zij drong Paühis, om met deze arme lieden te da* fen, en verliet haer niet, voor zij zag, dat zij vergenoegd waren. Zij wilden, dat zij zich over de blijdfchrp hares huisgezins zoude verheugen: „ wij kunnen niet gelukkig wezen, zeide zij, indien wij geen deel nemen in het geluk van anderen." Wanneer zij vertrekken zouden, verpligtte zij haer, om datgeen medetencmen, waerin zij behagen fchenen gehad te hebben, bewimpelde de noodzaeklijkheid van het aenvaerden harer gefchenken, met het voorwendfcl van derzelver nieuwheid of bijzonderheid. Indien zij bemerkte, dat hare kleederen altegehavend waren, zocht zij, met goedkeuring van hare moeder, eenige van de haren uit, cn gelastte Paulus die behendig aen de deur van der armen hut te hangen. Dus oefende zij, op het voorbeeld der Godheid , weldadigheid , verbergende de weldocufter, en alleen de weldaed vertoonende. Gij Europeanen, wier geest van uwe jeugd af aen, met zoo vele vooroordeelcn, nadeelig aen het geluk, opgevuld wordt, gij kunt niet begrijpen, dat de natuur zoo veel oordcel en vermaek kan fchenken. Uwe ziel, binnen zulk een naeuwe iphe-er van menfehenkennis bepreld , bereikt fpoedig het eindperk harer kunstvermaken; maer de natuur en het hart zijn onuitputbaer. Paulus en Virginia bezaten geene uurwerken of almanakken; zij hadden geene tijdrekenkunde, historifche of wijsgeerige boeken. De tijdvakken van hun leven waren naer die der natuur geregeld. Zij wisten de uuren van den dag uit de fchaduwen der boomen;- de faizocnen, uit den  PAULUS en VIRGINIA. 250 den tijd, waerin zij bloefejn of vruchten fchonken, en de jaren uit het getal der oogflen. Deze lieflijke beelden mengden de grootfte aengenaemheden in hunne gefprekken. „ Het is tijd om te eten, zeide Virginia tegen het huisgezin, de fchaduwen der bananenboomen fiaen aen den voet hunner iïammen." Of: „ de nacht is nabij, de tamarijnen fluiten hunne bladeren." — „ Wanneer zult gij ons komen bezoeken?" vroeg de eene of andere vriendin uit de nabuurfchap. „ tn den fuikerriettijd," ant¬ woordde Virginia. „ Uw bezoek zal ons nog zoeter en aengenamer zijn," hervatten deze jonge meisjes. Wanneer haer naer haren ouderdom en dien van Paulus gevraegd werd, zeide zij: „ mijn broeder is zoo oud als de groote kokosboom aen de fontein; en ik als de kleinfte. De mangoboomen hebben twaelfmalen vrucht gedragen, en de oranjeboomen vierentwintig-malen gebloeid, federt ik in de wereld ben." Hun leven fcheen aen dat der boomen gehecht te wezen, gelijk het leven der boschgoden en woudnimfen. Zij kenden geen ander tijdvak in de gefchiedenis, dan dat van de geboorte hunner moederen, geene andere tijdrekening, dan die hunner boomgaerden, en geene andere wijsbegeerte, dan aen ieder weltedoen, en zich aen Gods wil te onder- * werpen. Trouwens, waertoe zoude het deze jonge lieden dienftig geweest zijn , in onzen fmaek, rijk en geleerd te wezen? Hunne behoeften en onwetendheid vergrootten zelfs hun geluk. Geen dsg ging 'er voorbij, of zij hadden elkander de eene of andere R 2 hulp  26b PAULUS EN VIRGINIA, hulp of onderrichting gegeven; ja, onderrichting? en indien deze al niet vrij van dwaling ware, de dwaling' is voor den fchuldcloozen mensch niet gevaerlijk. Dus groeiden deze kinderen der natuur' op : geene zorgen hadden hunne voorhoofden gerimpeld ; geene onmatigheid had hunne fappen, geene rampverwekkende driften hunne harten bedorven : de liefde , de onfchuld , de barmhartigheid ontwikkelde dag aen dag de zuiverheid hunner ziel, met onuitwischbare bevalligheden, in hunne gelaetstrekken, houdingen en gebaren. In den ochtend van hun leven zijnde, bezaten zij al de zuiverheid van den dageraed; dus waren onze eerfte ouders in den hof van Eden, toen zij, uit de handen van hunnen godlijken Formeerder komende , in den beginne elkander zagen, naderden, en verkeerden als broeder en zuster; Virginia zachtzinnig, zedig , vertrouwlijk, als Eva; en Paulus, gelijk aen Adam, hebbende de geftalte van eenen man, bij de eeuvoudigheid van een kind. Somtijds met haer alleen zijnde, (hij heeft het mij duizendmalen verteld) zeide hij tegen haer, van zijn werk teruggekomen: „ ben ik vermoeid, uw gezigt verkwikt en herftclt mijne afgematte kragten. Zoo rasch ik u, van den top des bergs, hier beneden in het dal in het oog krijg, vertoont gij u aen mijn gezigt, als eenen roozenknop in het midden der groene beemden. Als gij naer het huis van onze moederen treedt, fchijnt het mij toe, dat de patrijs, die zich naer zijne jongen fpoedt, zoo fraei van leest, of zoo ligt van gang niet is, als gij. Wanneer ik  PAULUS en VIRGINIA. 261 ik u achter de boomen uit het oog verlies, is het «iet noodig, dat ik 11 zie, om u wedertevinden; iets, dat ik niet kan noemen, laet gij achter op den weg, langs welken gij gegaen zijt, of op het gras, waerop gij gezeten hebt. Als ik u nader, verrukt gij mijne geheele ziel. Het azuur des hemels is niet fraeijer, dan het blaeuw uwer oogen; de zang van den bengali minder lieflijk, dan de toon uwer ftemme. Als ik u maer even met den top mijner vingeren aenraek, trilt mijn geheel ligchaem van genoegen. Herinner 11 den dag, toen wij over de glibberige fteenen, door de rivier der drie borsten waden moesten. Aen haren oever gekomen, was ik reeds llcrk vermoeid; maer ik had u zoo rasch niet op mijn' rug, of het fcheen mij toe, dat ik zoo vlug als een vogel wierd. Zeg mij, door welke bekoorlijkheden gij mij dus betoverd hebt? Is het door uw vcrlfand? Maer neen, onze moeders bezitten meer dan wij beiden. Is het door uwe liefkoozingen ? Maer zij omhelzen en kusfehen mij meermalen dan gij. Ik geloof, dat het door uwe goedaerdigheid is. Nooit zal ik vergeten, dat gij blootsvoets tot aen de zwarte rivier gegaen zijt, om vergifnis voor eene arme weggelopen flavin te verzoeken. Daer, mijne geliefde! neem dezen bloeijenden citroentak,' dien ik in het bosch afgefcheurd heb: zet hem dezen nacht bij uw bed. Eet deze honigraet; ik heb die voor u boven van eene rots gehaeld. Maer rust eerst op mijnen boezem, en ik zal geene vermoeidheid meer voelen." Virginia andwoordde hem : „ o mijn broeder 1 R 3 de  cö2 PAULUS en VIRGINIA. de ftralen der morgenzon verheugen mij minder boven op die rotfen dan uwe tegenwoordigheid. Ik heb mijne moeder, ik heb de uwe heel lief; maer als zij u haer' zoon noemen, heb ik haer nog veel liever. De liefkoozingen, die zij u doen, zijn mij oneindig aengenamer, dan die, welken ik van haer geniet. Gij vraegt, waerom gij mij lief hebt; maer weet gij dan niet, dat alles, wat zamen opgevoed is, elkander bemint. Zie onze vogelen, in één nest grootgebragt, zij beminnen elkander, gelijk wij. Hoor, hoe zij elkander, van den eenen tak tot den anderen, toeroepen en andwoorden. Dus, wanneer de echo mij de liedjes, die gij boven op de bergen op de fluit fpeelt, doet horen, herhael ik de woorden beneden in het dal. Gij zijt mij dierbaer; vooral nadat gij voor mij, tegen dien meester der flaven hebt willen vechten. Sedert dien tijd heb ik dikwijls tegen mij zelve gezegd: ,, mijn broeder heeft een goed hart ; zonder hem , waer ik van angst geftorven. Ik bid God alle dagen voor mijne moeder, voor de uwe, voor u, voor onze arme bedienden; maer als ik uwen naem uitboezem, is het of mijn Godsdienstijver toeneemt. Ik fmeek God, zoo nadruklijk , dat u nimmer eenig onheil mag overkomen ! waerom gr.et gij zoo verr' af? Waerom beklautert gij zulke gevaerlijke fteilten, om vruchten en bloemen voor mij te halen ? Zijn 'er hier in den tuin niet genoeg? Wat zijt gij afgemat! gij zijt nat bezweet." Dit zeggende, wischte zij met haren kleinen witten neusdoek zijn voorhoofd en wangen af, en gaf hem honderd kusfehen. On*  PAULUS en VIRGINIA. 263 Ondertusfchen was Virginia, federt eenigen tijd door eene onbekende kwael aengetast; hare heldere blaeuwe. oogen waren verflaeuwd en Honden hol; hare kleur werd geel; eene kwijning drukte haer geheele ligchaem; de vrolijkheid vertoonde zich niet meer op haer gelaet, of een vriendlijk lagchje op hare lippen. Men zag haer onverhoeds vrolijk, zonder blijdfehap, cn treurig, zonder verdriet. Zij onttrok zich aen hare fchuldelooze uitfpanningen, hare genoeglijke bezigheden, en de bijeenkomften van haer tedcrgeliefd gezin 3 zij doolde hier en ginds In de afgelegenfte hoeken van deze lustplaets, zoekende overal naer rust, zonder die ergens aentetreffen. Het gebeurde, als zij Paulus zag, dat zij dartelende naer hem toekwam, en, op het punt van hem aenteklampcn, onverhoeds door eene onwillige verlegenheid werd aengedaen: dan verwde een gloeijend rood hare bleeke wangen, en hare oogen durfden zich niet op de zijnen vestigen. Paulus rnogt haer dus aenfprcken: „ deze rotfen zijn met groen overdekt; onze vogeltjes zingen , als zij u zien; alles rondom ons is vrolijk, gij alleen zijt treurig." Hij mogt haer trachten optebeuren, door haer hartelijk te omhelzen, zij wende haer hoofd van hem af, en vlood, bevende, in de armen harer moeder. De rampzalige voelde haer gemoed ontrusten door de liefkoozingen van haren broeder. Paulus begreep niets van zulke grilligheden, die hem geheel nieuw en vreemd waren. Een ongeluk komt zelden alleen. Een dier zomers , welken van tijd tot tijd de R 4 laijT  264 PAULUS en VIRGINIA. Linden, tusfchen de keerkringen gelegen, in onheil dompelen, kwrm hier zijne verwoestingen fleurig* ten. Met was tegen het einde van December, wanneer de zon, in het teeken van den fteenbok, gedurende» drie weeken, dit eiland met hare lijnregte ftralen verfebroeit; de zuidoosten wind, die'er bijna het geheele jaer waeir, blies niet? dikke ftofwolken (legen van de wegen op, en dwarrelden in de lucht; de grond berstte overal 'van een gras en kruiden waren verzengd; de bergen waesfemden heete dampen uit, en de meeste beeken waren verdroogd; geene wolken kwamen uit zee op; alleen verhefte zich, des daegs, een rosachtige nevel boven deze valeijen, en vertoonde zich, bij het óndergaen der zon, als de vlammen, bij eenen brand. De nacht zelfs fchonk geene verkoeling aen den gloeijenden dampkring; de geheel roode fchijf der maen rees, in eene onmatige grootte, aen de benevelde kim. Het vee, aen den voet des heuvels verüuagt, met den hals naer den heinel uitgerekt, om adem te halen, deed de dalen van deszelfs geloei wedergalmen; zelfs de kaffer, die het zelve hoedde, lag ter aerde, om 'er koelte te vinden; maer alom was de grond brandende, en de fmoorende lucht klonk van het g-'hommel der infektcn, die hunnen dorst trachtten te lesfchen met het bloed van menfchen en dieren. In een dier brandheete nachten, voelde Virginia alle de toevallen van hare kwael vermeerderen. Zij ftond op, ging zitten, begaf zich weder te bedde, doch kon in geene dier genaken tot napen of rust komen. Zij begaf zich, bij het licht der mane, naer ha-  PAULUS en VIRGINIA. -63 hare beek; zij ontdekte derzelver bron, die ondanks de droogte, nog als zilveren draedjes over de bruiBe vlakte der rots liep; zij wierp zich in de fonteinkom ; terftond voelde zij zich verfrisfchen en duizenden aengename herinneringen kwamen haer voor den geest. Zij herdacht, dat in hare kindsheid , hare moeder en Margareta zich vermaekten met haer en Paulus in deze eigen kom te doen baden; dat Paulus, dit bad vervolgends acn haer alleen overlatende, het zelve dieper uitgegraven, den grond met zand bedekt, en rondom met welriekende kruiden bezet had. Zij zag flaeuwlijk in het water, op hare naekte armen en op haren boezem, den wederfchijn der twee boomen, bij hare geboorte en die van haren broeder geplant, die boven haer hoofd hunne groene takken en jonge vruchten ineenvlochten. Zij dacht aen de vriendfehap van Paulus, lieflijker dan reukwerk, zuivercr dan fonteinwater, fterker dan de inè'engeftrengelde kokosboomen «n zij zuchtte. Zij dacht aen den nacht, aen de eenzaemheid, en een verteerend vuur blaekte haer; terftond verliet zij, verfchrikt, deze gevaerlijke fchaduwen, dit water, heeter dan de zonneftraien in de verzengde luchtftreek. Zij liep naer hare moeder, om een toevlucht tegen haer zelve te zoeken. Meenigwerven, wanneer zij dezelve haer lijd en wilde melden, drukte zij de handen van deze goede vrouw in de haren ; meenigwerven was de naem van Paulus op hare lippen , maer haer bekneld hart liet hare tong fprakeloos; en met haer hoofd op den moederlijken boezem rustende., R 5 kon  s.66 PAULUS en VIRGINIA, kon zij alleen dezen met hare tranen befproeijen. Mevrouw de la Tour, begreep de oorzaek der kwael van hare dogter, maer zij durfde 'er zelve haer niet over ouderhouden : „ mijn kind, zeide zij, richt u tot God, die naer welgevallen over de gezondheid en het leven befchikt. Hij beproeft u heden, om u morgen te beloonen: zijt gedachtig, dat wij alleen op de wereld zijn, om de deugd te betrachten." Ondertusfchen trok de ondraeglijke hitte, uit de zee, dampen op, die het eiland, als een wijduitgeflrekt zonnefcherm , overdekten ; de kruinen der bergen verzamelden dezelven rondom zich, en lange dreepen vuurs vloten, nu en dan, van hunne benevelde toppen. Weldra wedergalmden de bosfehen, .bergen en dalen door de ijsfelijkfte donderdagen; verfchriklijke regenbuijen , gelijk aen watervallen, Hortten uit den hemel; fchuimende waterdroomen fchoten langs dezen berg af; de grond dezer rondte was een zee, de hoogte, waerop de hutten ftaen, een eiland geworden , en de ingang dezer valei fcheen eene duis, door welke, benevens de bruifchende ftortvloeden, brokken gronds, boomen en rotfen wegdroomden. Het ganfche gezin bad fidderende tot God, in de hut van Mevrouw de la Tour , waervan het dak door het woeden des winds vreeslijk kraekte. Schoon deuren en venders digt gefloten waren, kon men alle de voorwerpen, door de reeten van het houtwerk onderfcheiden, zoo derk en aenhoudend fchit-  PAULUS en VIRGINIA. 267 fcliitterde de blikfem. De onverfchrokken Paulus begaf zich, gevolgd door Domingo , ondanks het geweld des itorms, van de eene hut naer de andere: hier ftutte hij eenen muur, en daer floeg hij een' pael in den grond , kcerende niet terug, dan om het gezin te bemoedigen, door het hoop te geven op de fpoedige bedaring van het onweder. Inderdaed, tegen den avond, hield de regen op, de gewoone pasfaetwind, uit het zuidoosten, blies weder; de onweerswolken dreven naer het noordoosten, en de ondergaende zon vertoonde zich aen de kim. Het eerfte verlangen van Virginia was, hare rustplaets weder te gaen bezoeken. Paulus naderde haer, met eene befchroomde houding, en bood haer zijn' arm , om haer in het gaen behulpzaem te wezen ; zij nam deze aenbieding glimlagchende aen , en beiden verlieten zij de hut. De lucht was helder en koel; een witte rook ging op van de toppen der bergen , hier en daer gerimpeld door het fchuim der ftortvloeden, die aen alle kanten opdroogden. De tuin was geheel omgekeerd door de verfchriklijke plasregens; de meeste vruchtboomen lagen met hunne wortels in de hoogte; groote hoopen zand bedekten de weiden, en hadden het bad van Virginia gedempt; echter waren de kokosboomen ftaende en volkomen groen gebleven; maer in den geheelen omtrek waren geene grasbedden, of prieelen, meer te onderfcheiden ; al de vogeltjes waren verdwenen, uitgezonderd eenige weinige bengalis, die op de punten der naestbijgelegen rotfen, in klaeggezangeu het verlies hunner jongen betreurden. Op  263 PAULUS en VIRGINIA. Op het .gezigt dezer Verwoesting, zeide Virginia tegen Paulus: „ gij hebt hier vogeltjes gebragt, de orkaen heeftze gedood; gij hebt dezen tuin geplant, hij is vernield; alles wat op aerde is vergact, alleen de hemel verandert niet. Paulus. Waerom kan ik u niet iets van den hemel geven; maer ik bezit niets, zelfs niet op aerde. / Virginia. Gij bezit het poürtret van den heiligen Paulus." Naeuwlijks had zij dit gezegd, of hij ging het in de hut zijner moeder halen. Dit pourtret was een klein miniatuur, verbeeldende Paulus, den kiuizenaer; Margareta hield het in groote waerde; zij had, een meisje zijnde, het langen tijd om haren hals gedragen; naderhand, moeder geworden, deed zij het om dien van haer kind; zelfs was het gebeurd , dat zij, zwanger en los van de wereld zijnde , zoo fterk hare aendacht op het beeld van den afgezonderden welgelukzaligen had gevestigd , dat hare vrucht 'er eenigzins naer geleek, het geen haer had doen befhiiteri, dezelve zijn' naem te doen dragen, en hem tot patroon te geven een heilig, die ver van de menfchen, welken hem eerst misleid en daerna verlaten hadden, zijn leven doorbragt. Virginia, dit klein pourtret uit de handen van Paulus ontvangende, zeide, fterk aengedaen: „ mijn broeder, zoo lang ik leef, zal het mij niet ontroofd worden, en nooit zal ik vergeten, dat gij mij het eenige , welk gij in de wereld bezit , gegeven hebt." Op deze vrieudfchaplijke tael, op deze  PAULUS en VIRGINIA. 269 onverwachte wederkeering van gemeenzaemheid, wilde Paulus haer omhelzen; maer, zoo ligt als een vogel, vlood zij weg, en liet hem buiten zich zeiven , als kunnende niets uit zulk een vreemd gedrag opmaken. Ondertusfchen zeide Margareta tegen Mevrouw de la Tour: „ waerom laten wij onze kinderen niet trouwen ? Zij gevoelen voor elkander eene fterke liefde, waervan mijn -zoon nog niets bemerkt; zoo rasch de natuur zich in hun doet horen, zullen wij hen vergeefsch bewaken , en alles is te vreezen." Mevrouw de la Tour beaudwoordde dit aenzoek, op de volgende wijze: „ zij zijn te jong, te arm, geliefde Vriendin! welk een verdriet zoude het ons verwekken , indien Virginia zwakke kinderen ter wereld bragt, tot wier opkweeking haer inisfehien de kragten zouden ontbreken! uw neger, Domingo, is afgeleefd; Maria is gcbreklijk; ik zelve, getrouwe gezellin , ik zelve gevoel , dat ik federt veertien jaren zeer verzwakt ben ; het warme klimaet, en nog meer het hartzeer doet ons fpoedig verouderen. Paulus is ons eenigst uitzigt, waerop wij onze hoop kunnen vestigen. Laten wij wachten, tot de jaren zijn ligchaem meer kragten hebben gegeven, cn hij ons door zijnen arbeid kan onderfteunen. Thands, gij weet het, hebben wij weinig meer dan onze daeglijkfche nooddruft; maer indien wij Paulus voor eenen korten tijd naer de indien zenden, kan hem de koophandel in ftaet Hellen, om eenige Haven aentekoopen ; en bij zijne terugkomst kunnen wij hem met Virginia vereenigen; want ik geloof, dat nie-  270 PAULUS en VIRGINIA. niemand mijne geliefde dogter zoo gelukkig kan maken, als uw zoon Paulus. Laten wij 'er met onzen buurman over (preken." Ingevolge de affpraek, vroegen mij deze twee vrouwen om raed, en ik was van het gevoelen van Mevrouw de la Tour. „ De indifche zeen zijn bedaerd, zeide ik , indien men een gunfh'g faizoen waerneemt, om van hier naer de indien overtefteken, is het op zijn hoogst eene reis van zes weken, en evenveel tijd is 'er noodig, om terugtekomen. Wij zullen, in onze wijk, voor Paulus eene uitrusting verzamelen ; want ik heb geburen, die veel werk van hem maken. Het is genoeg, dat wij hem voorzien van ruw katoen, waervan wij geen gebruik kunnen maken, bij gebrek van molens om het uittepluizen ; van ebbenhout, hier zoo overvloedig, dat het tot brandhout gebruikt wordt; en van eenige harst, die hier in de bosfehen wegraekt; dit een en ander kan hij, in de indien, zeer voordeelig verkoopen, en is ons hier van geen het minde nut." Ik nam op mij, om aen den Heer de Bourdonnais verlof tot de inlading voor dezen tocht te vragen, en voor alles, wilde ik 'er Paulus van verwittigen; maer hoe groot was mijne verwondering, toen die jongman mij met veel oordeel, meer dan men in zijne jaren had kunnen verwachten, te gemoet voerde : „ waerom wilt gij, dat ik mijne vrienden zal verlaten, voor, ik weet niet welk, uitzigt op fortuin? Is 'er in de wereld een voordeeliger handel dan de landbouw, die dikwijls vijftig- ja honderdvoudige winst oplevert? Indien wij handel willen drij-  PAULUS e n VIRGINIA. 271 drijven, kunnen wij het dan niet doen, door het overtollige in de ftad ter markt te brengen, zonder dat ik daerom de indien behoef doortezwerven ? Onze moeders zeggen, dat Domingo oud en afgeleefd is; maer ik beu jong, en word dag aen dag fterker. Hoe ligt kan haer, en vooral Virginia, die reeds ongefteld is, in mijne afwezendheid het een of ander ongemak overkomen!.... neen, neen, ik kan niet befluiten, deze geliefde panden te verlaten." Dit andwoord bragt mij in eene groote verlegenheid ; want Mevrouw de la Tour had den toefland van Virginia, zoo min als haer verlangen, om, door deze jonge lieden van elkander te verwijderen, hen eenige jaren in ouderdom te doen toenemen, niet voor mij verborgen gehouden. Dit waren redenen, die ik Paulus niet durfde laten vermoeden, veel min aen hem ontdekken. Middelerwijl bragt een fchip, uit Frankrijk aengekomen, Mevrouw de la Tour een' brief van hare Tante. De vrees des doods, zonder welke onaandoenlijke harten immer ongevoelig zouden blijven, had haer getroiTen. Zij kwam uit eene zware ziekte, in eene kwijning veraerd , welke hare hooge jaren ongeneesbaer maekten. Zij fchreef aen hare Nicht, om naer Frankrijk terugtekeeren; of, indien hare gezondheid niet toeliet zulk eene lange reis te ondernemen, gelastte zij haer, Virginia overtezenden, als welke zij eene goede opvoeding, een huwelijk aen het hof en de erfenis van alle hare goederen toezeide. Zij hechtte, fchreef zij, de vernieuwing harer gunflen aen de flipte uitvoering van hare bevelen. Deze  272 PAULUS en VIRGINIA. Deze brief was niet zoo rasch aen het gezin voorgelezen , of hij verwekte 'er eene algemeene nccrflagtighcid. Domingo en Maria fchreiden; Paulus , bewegingloos van verbazing, fcheen toornig te worden; Virginia hield de oogen op hare moeder gevestigd, en durfde geen woord uiten. „ Zoudt gij ons nu kunnen verlaten ?" zeide Margareta tegen Mevrouw de la Tour. „ Neen , mijne vriendin, andwoordde deze, neen, mijne kinderen, ik zal niet van u gaen. Ik heb bij u geleefd, en ik wil bij u fterven. Uwe vriendfehap alleen heeft mij het geluk doen kennen ; dat ik mijne gezondheid verloren heb, ben ik aen voorleden verdrieten verfchuldigd; mijn hart is gewond geworden, door de ongevoeligheid mijner bloedverwanten en het verlies van mijnen eeuwigbeminden echtgenoot ; maer' naderhand heb ik meer vertroosting en heil bij u, onder deze armoedige daken, gevonden, dan immer-de rijkdommen mijner naestbefiaenden, zelfs in mijn vaderland, mij hebben doen verwachten." Deze woorden persten uit aller oogen tranen van blijdfehap. Paulus, Mevrouw de la Tour in zijne armen drukkende, zeide tegen haer: „ ik zal u ook niet verlaten, en ga niet naer de indiè'n ; wij allen zullen voor u werken, geliefde moeder! bij ons zal u immers niets ontbreken." Maer van het geheele gczelfchap was Virginia die gene, die de minfte blijdfehap toonde, en 'er nogthands het meeste gevoel van had; zij behield den geheelen dag eene Ih'lle vrolijkheid, en de herftelling harer bedaerdheid volmaekte het eenparig genoegen. Den  PAULUS en VIRGINIA. Den volgenden drg , bij het opgaen der zon, wanneer zij, als naer gewoonte, gezamenlijk hun morgengebed, voor het ontbijt, gedaen hadden, kwam Domingo hun berichten, dat een Heer te paerd, gevolgd van twee (laven; de wooning naderde. Het was de Heer de la Bourdonnais; hij trad in de hut, waer het ganfche gezin aen tafel zat. Virginia had, volgends 's lands gebruik, koffij en gekookte rijst opgedischt; zij had 'er warme aerdrppelen en verschgeplukte bananen bijgevoegd; al hun tafelgereedfehap beftond in halve kalbasfen, en het linnen uit bladeren van bananenboomen. De Gouverneur toonde, in het begin, eenige verwondering over de armoedigheid dezer wooning; vervolgends zeide hij tegen Mevrouw de la Tour, dat zijne ambtsbezigheden ten nutte van het algemeen hem dikwijls verhinderden, aen zijne bijzondere zaken te denken; maer dat zij veel aenfpraek op hem had: „ gij hebt, Mevrouw, voegde hij 'er bij, eene aenzien* iijke en rijkbemiddelde Tante, te Parijs, die alle hare goederen aen u beftemt, terwijl zij u bij zich verwacht." Mevrouw de la Tour andwoordde den Gouverneur, dat hare verzwakte gezondheid haer niet toeliet, zulk eene lange reis te ondernemen. „ Ten minden, hernam de Heer de Bourdonnais, betreffende Mejuffrouw uwe dogter, gij kunt haer, zoo jong en aenvailig, zonder onregtvaerdigheid, niet beroven van zulk eene groote erffenis. Ik verheel u niet, dat uwe Tante zich van regtsgezag bediend heeft, om haer bij haer te doen komen. De regeering heeft mij hieromtrend gefchreven, van mijn S ver.  «74 PAULUS en VIRGINIA. vermogen, indien het noodig ware, gebruik te maken ; maer daer ik het niet uitoefen , dan om de inwooners dezer volkplanting gelukkig te maken, verwacht ik alleen van uwen wil eene opoffering van weinige jaren, waeraen het geluk uwer dogter en het welzijn van uw geheele leven afhangt. Wat voert ons in de eilanden"? immers de begeerte om 'er fortuin temaken; en is het niet veel aengenamer, dit in het vaderland te vinden?" Dit zeggende, legde hij een' grooten zak piasters, dien een der zwarten droeg , op de tafel. „ Zie daer, voegde hij 'er bij, het geen uwe Tante gefchikt heeft voor de toebereidfelen tot de reis van Mejuffrouw uwe dogter." Hij bedoor, met Mevrouw de la Tour, op eene minzame wijze, te verwijten, dat zij zich in hare behoefte niet aen hem vervoegd had, haer echter den verdienden lof over haren edelen moed gevende. Paulus vatte daerop het woord , en zeide tegen den Gouverneur: „ mijn Heer! mijne moeder is bij u geweest, en gij hebt haer kwalijk bejegend. De Heer de la Bourdonnais. Hebt gij nog een kind, Mevrouw? Mevrouw de la Tour. Neen, mijn Heer! deez' is de zooii van mijne vriendin; maer hij en Virginia zijn ons gemeen, en even dierbaer. De Heer de la Bourdonnais , tegen Paulus. Jongman, wanneer gij de wereld zult hebben leeren kennen, zult gij weten, hoe ongelukkig lieden van regeering zijn ; dan zult gij leeren, hoe gemaklijk men hen kan voorinnemen, hoe ligt zij aen de behendige on-  PAULUS en VIRGINIA 275 ondeugd geven, het geen aen de verdiende, die zich fchuil houdt, toekomt. De Heer de la Bourdonnais plaetste zich, op de trittioodfging van Mevrouw de in Tour, naest haer aen tafel. Zij ontbeten, op de wijze der Kreolen, met koffij en gekookte rijst. Hij was getroffen over de geregeldheid cn netheid der kleine hut; over dó eensgezindheid dezer twee liefdewaerdige gezinnen, en zelfs over den ijver hunner oude bedienden. „ Hier is, zeide hij, niets dan houten huisraed; maer men vindt 'er heldere aengezigten en gouden harten." Paulus, getroffen over de gemeenzacmheid van den Gouverneur, zeide tegen hem: „ ik wil gnernc uw Vriend wezen; want gij zijt een bracf man." De Heer de la Bourdonnais ontving met blijdfchap dit bewijs van eenvouwdigc hartelijkheid. Hij omhelsde Paulus, en, hem de hand drukkende, verzekerde hij hem , dat hij op zijne vriendfehap kon flaet maken. Na het ontbijt nam hij -Mevrouw de la Tour ter zijde, cn gaf haer te kennen, dat 'er zich welhaest eene gunffige gelegenheid zoude opdoen, om hare dogter naer Frankrijk te zenden, met een fchip, dat op zijn vertrek lag ; dat hij haer zoude aen! bevelen aen eene bloedverwante van hem, die 'er zich aen boord bevond; dat zij zich wel moest wachten, een aenzienlijk voordeel, voor eenige jaren genoegens, te laten varen. „ Uwe Tante, voegde hij 'er, in het heengaen, bij, kan niet boven de twee jaren leven; dit hebben mij hare vrienden gemeld; zijt hieraen gedachtig; het fortuin vertoont zich niet S PAULUS en VIRGINIA. duurd, en zoo helder als de dag: basten van fu'rate. helder wit: chitfen Van allerhande kleuren met gezaeide gronden en groene ranken. Ook veilden zij pragtige chineefche zijden ftoffen: damasten, fommigen wit gefrtineerd, anderen grasgroen, anderen fchitterend rood: roozekleurige taffen: zwarte fatijnen: pekings, zoo wollig als laken: geel en wit nanking; en zelfs negerinnenfluijers van Madagascar. Mevrouw de la Tour wilde , dat hare dogter alles, wrt haer geviel, zoude koopen; zij had alleen het opzigt over- de prijzen en hoedanigheid der waren, uit vrees, dat de kooplieden haer mogteu bedriegen, door misbruik van hare onervarenheid te maken. Virginia nam alles wat zij meende, dat hare moeder, Mergareta en haren zoon acngcnaem ware. „ Dit, zeide zij, zal goed voor meubelen, en dat tot gebruik van Maria en Domingo' wezen." Eindelijk was de zak met piasters bedeed, zonder dat zij nog voor het geen zij zelve behoefde, gezorgd had. Zij moest dus haer aendeel hebben, van de gefchenken, die zij aen het gezin gedaen had. Paulus, diep bedroefd op het zien dezer gefchenken van den voorfpoed, die hem het vertrek van Virginia voorfpelden, kwam eenige dagen later naer mij toe.- Zijne geheele houding teekende droefheid, terwijl hij tegen mij zeide: „ mijne zuster vertrekt; zij maekt reeds de toebereidfelen tot hare reis. Kom bij ons, bid ik u; bedien u van uw gezag op het hart van hare moeder en van de mijne, om Virginia hier te houden." Ik bewilligde in het nadruklijk verzoek van Paulus , fchoon overtuigd, dat  PAULUS en VIRGINIA. 28r dat mijne vertogen vruchteloos zouden we¬ zen. Had mij Virginia bekoorlijk toegefchenen in blaeuw bengaelsch iinnen,met een' rooden doek om het hoofd; het kwam 'er niet bij , wanneer ik haer in den fmaek der aenzienlijke vrouwen van dit land uitgedost zag. Zij was gekleed in wit neteldoek, met roozekleurde taf gevoerd. Hare tengere en rijzende geftalte fchiktc zich volmaekt wel onder haer keurslijf, en hare blonde hairlokken , met dubbele trenfen gevlochten, pasten zeer juist bij haer maegdelijk hoofd. Hare fraeije blaeuwe oogen waren vol van kwijning; en haer hart, door eene beftreden neiging beroerd, gaf haer gelaet eene zachte blos, en aen hare ftem aendoenlijke klanken. Zelfs de verfcheidenheid in hare zwierige kleeding, die zijmet wederzin fcheen te dragen, maekte hare kwijning nog trefTender. Niemand kon haer onaengedaen zien of hooren; de neêrflagtighcid van Paulus vermeerderde 'er door. Margareta, bedroefd over den toeftand van haren zoon, zeide afzonderlijk tegen hem: „ waerom, mijn zoon! voedt gij u met ijdele hoop, die het gemis nog bitterer maekt? Het wordt tijd, dat ik u het geheim van uw.leven en het mijne ontdek. Mejuffrouw de la Tour behoort, van wegen hare moeder, aen eene rijke en zeer aenzienlijke bloedverwante; gij, daerentegcn, zijt flechts de zoon van eene arme boerin, cn, wat erger is, gij- zijt een bastaerd." Dit woord bastaerd baerde Paulus veel verbaZing; hij had het nimmer hooren noemen, en vroeg i S 5 aen  2«2 PAULUS en VIRGINIA. aen zijne moeder, wat het beteekende ; deze andwoordde hem : „ gij hebt geen' wettigen vader gehad. Toen ik een meisje was, deed de liefde mij eene Zwakheid begaen , waervan gij de vrucht geweest zijt. Mijn vergrijp heeft u van uwe vaderlijke, mijn berouw van uwe moederlijke naestbeflaenden beroofd. Rampzalige! gij hebt geene andere bloedverwanten in de geheele wereld, dan mij alleen." Dit zeggende, Hortte zij een' vloed van tranen. Paulus drukte haer in zijne armen, uitroepende: ,, o! mijne dierbare moeder ! dewijl ik buiten u, geene bloedverwanten in de wereld heb, zal ik u des te meer beminnen. Maer welk een vcrfchriklijk geheim hebt gij mij ontdekt! nu weet ik de oorzaek, waerom Mevrouw de la Tour zich, federt twee maenden, van mij verwijderd heeft, en wat haer tot haer vertrek beweegt. Ach! ik behoef 'er niet aen te twijfelen zij veracht mij!" Ondertusfchen was het tijd geworden, om den avondmaeltijd te houden; men zette zich aen tafel; ieder der aenzittende, door verfchillende gemoedsbewegingen getroffen , at weinig, en fprak geen woord. Virginia ftond het eerst op, en begaf zich naer de plaets, waer wij ons thands bevinden. Paulus volgde haer weldra, en zette zich naest haer neder; eenigen tijd heerschte 'er tusfehen hen beide een diep ftilzwijgen. Met was een dier verruklijke nachten , die zoo meenigvuldig zijn tusfehen de keerkringen, en wier fchoonheid door het bekwaemfte penceel niet afgemacld kon worden. De maen vertoonde zich in het midden van het uitfpanfel, om-  PAULUS en VIRGINIA. 283 omringd door een gordijn van wolken , dat door haren glans langzamerhand opgeheven werd. Haer licht verlpreidde zich ongemerkt over de bergen van het eiland, wier toppen van verzilverd groen glinfierden. De winden hielden hunnen adem in. In de bosfehen, in de diepten .der valeijen, en boven op de rotfen, hoorde men het getilp', het zacht gemurmel der vogelen, die zich in hunne nestjes verfcholen, verheugd over de fiilte van den nacht cn de helderheid der lucht. Alles , zelfs de infekten deden zich hooren ; de Harren fchitterden aen den hemel, en fpiegelden zich in het vlak der zee, die haer beeld trillende terugkaetstc, Virginia overzag, met Harende blikken, de wijduitgeflrekte en fombere ruimte, van hetflrand des eilands te onderfcheiden , door de gloeijende vuuren der visfehers. Zij befpeurde aen den mond der haven een licht en eene fchaduw; dit was de lantaern'en romp van het fchip, aen welks boord zij naer Europa moest ovcrHeken, en dat, zeilrede, voor één anker , het einde der kalmte lag afwachten. Dit gezigt deed haer ontftellen, en zij wende haer hoofd ter zijde, om Paulus niet te doen zien , dat zij ' weende. Mevrouw de la Tour , Margareta en ik zaten, eenige fchreden verder, onder de bananenboomen, en uit hoofde der ftilheid van den nacht, verflonden wij duidlijk hun volgeud gefprek, het welk ik nooit vergeten kan. Paulus. Mejuffrouw! ik hoor, dat gij binnen drie dagen zult vertrekken. Gij vreest niet, u bloot  c»4 PAULUS en VIRGINIA. te ftellen nen de gevaren der zee.... der zee, waer voor gij zoo beangst zijt? Virginia. Ik moet gehoorzaem wezen aen mijne bloedverwanten, aen mijn' pligt. Paulus. Gij verlaet ons, voor eene afwezige bloedverwante, die gij nimmer gezien hebt? Virginia. Helaes! ik wilde hier gaerne al mijn leven gebleven zijn ; maer mijne moeder heeft het niet gewild. Mijn Biechtvader heeft mij gezegd, dat het Gods begeerte was, dat ik zoude vertrekken; dat het leven eene beproeving is... o! het is wel eene heele hrrde beproeving! Paulus. Hoe! gij zijt door zulke redenen overgehaeld, en niet een heeft u wederhouden! ach! 'er zijn nog redenen, die gij voor mij verheelt. De rijkdom heeft groote aentreklijkhcden. Gij zult welhaest in eene nieuwe wereld lieden vinden, aen wie gij den naem van broeder zult geven, wr.erbij ik u mij niet meer hoor noemen. Gij zult hem kiezen, dien broeder, onder perfonen, die uwer waerdig zijn, door eene geboorte en rijkdommen, die ik u niet kan aenbieden. Maer waer wilt gij'gaen, om gelukkiger te wezen? Op welk eenen grond kunt gij aenlanden, die u dierbarer zij , dan de grond uwer geboorte? Waer zult gij een aengenamer gezclfchap uitmaken, dan dat, 't welk u bemint? Hoe zult gij het leven kunnen uitharden, zonder de liefkoozingen uwer moeder, waeraen gij zoo gewoon zijt? Wat zal 'er van haer , van haer zelve, worden , wanneer zij u niet meer naest haer ziet, aen tafel, in huis, bij de wandeling, wanneer zij gewoon  PAULUS èn VIRGINIA. 285 Woon is, op u te leunen? Wat zal 'er van de mijne, die u zoo lief, als uwe eigen moeder heeft, worden? Waermede zal ik de eene en andere troosten , wanneer ik haer uwe afwezendheid zie befchreijen? Wreeds! ik fpreek nog niet van mij zeiven; maer wat zal 'er van mij worden, wanneer ik u des morgens niet bij ons zie, en als de nacht nadert, zon•, der dat wij bij elkander komen ; als ik mijne oogen vestige op die twee boomen , bij onze geboorte geplant, en zoo lang getuigen van onze.wederzijdfche vriendfehap ? Ach ! dewijl een nieuw lot u fchijnt te flreelen, dewijl gij andere landen, dan uw geboorteland , andere goederen , dan de vruchten van mijnen arbeid opzoekt, laet mij u vergezellen, op het fchip, waermede gij zult vertrekken. Ik zal u bemoedigen in de normen, die u aen land zoo veel vrees aenjoegen; ik zal uw hoofd op mijnen boezem doen rusten; ik zal uw hart tegen mijn hart verwarmen, en in Frankrijk, waer gij rijkdom en grootheid gaet zoeken, zal ik u als uw flaef dienen. Alleen gelukkig door uw geluk, zal ik in die pragtige huizen, waerin ik u zal zien eeren en acnbidden , nog rijk en edel genoeg wezen, om u de grootstmogelijke offerande te doen, en aen uwe voe- " ten te fier ven. Zijne ftem werd door {"nikken gefmoord, en wij hoorden, een oogenblik daerna, die van Virginia, welke de volgende woorden , afgebroken door zuchten, tot hem fprak: „ voor u is het, dat ik vertrek.... voor u, daer ik u dag aen dag heb zien krommen, om door uwen arbeid twee zieklijke ge-  286 P A U L Ü S en VIRGINIA. gezinnen te voeden. Dat ik de gelegenheid, om rijk te worden aengrijp, is, om u de weldaden, die gij ons bewezen hebt, duizendvoudig te vergelden. Is 'er een geluk, dat bij uwe vriendfehap kan halen? Wat ijireekt gij van uwe geboorte! ach! indien het mij mogelijk ware, mij een' broeder te geven, denkt gij dan, dat ik eenen anderen, dan u zou verkiezen? o Paulus! Paulus! gij zijt mij veel dierbarer, dan een broeder! hoe veel heeft het mij niet gekost, om u verre va» mij te verwijderen! ik wilde, dat gij mij hielpt, om mij van mij zelve aftefchciden, totdat de hemel onze vereeniging zoude gelieven te zegenen. Thands blijf ik .... ik vertrek .... ik leef.... ik flerf. .. . handel mij, zoo als gij goedvindt. Een meisje zonder deugd ! ik heb uwe liefkoozingen wederiken; maer uwe droefheid kan ik niet verduur en." Zij zweeg; Paulus drukte haer in zijne armen; en haer digt aen zijnen boezem knellende, riep hij met eene vreeslijke ftem uit: „ ik zal met haer vertrekken; niets kan mij van haer hart fcheuren." Wij fchoten allen toe; Mevrouw de la Tour riep , hem toe: „ mijn zoon! mijn zoon!" ,, gij mijne moeder! zeide hij, gij die de zuster van den broeder rukt! beiden heeft uwe melk gclacfd; beiden hebben uwe borst gezogen; beiden op uw' fchoot opgekweekt , hebben wij van u geieerd, elkander te beminnen ; wij hebben het duizendmalen elkander gezegd! en nu verwijdert gij haer van mij ! gij zendt haer naer Europa , naer dat barbaerfche land, dat u eene wijkplaets geweigerd heeft;  PAULUS en VIRGINIA. aS> heeft; bij onmedogende bloedverwanten, die u zelve verlaten hebben. Gij zult ligt tegen mij zeggen: gij hebt geen regt meer op haer: zij is uwe zuster wet. Zij is alles voor mij, mijn rijkdom, mijne bloedverwante , mijne geboorte, al wat ik bezit, alles, alles! ik ken geen ander heil. Wij hebben Hechts één dak, één wieg gehad; wij moeten maer één graf hebben. Als zij vertrekt, moet ik haer volgen; de Gouverneur zal het mij niet kunnen beletten'! of kan hij mij beletten, dat ik mij in zee werpe en haer nrzwemme ? De zee kan mij niet doodelijker wezen, dan het land. Mag ik hier niet bij haer leven, ik zal ten minften voor hare oogen, verre van u verwijderd, flerven. Wreedaerdige moeders! medogenlooze vrouwen! mogt die oceaen, waeraen gij haer blootfielt, u haer nimmer wedergeven ! mogten deze golven u mijn lijk terugvoeren, en het, met het hare over de keijen van dezen oever rollende, u, door het verlies uwer beide kinderen, eeuwig ftof tot droefheid geven !" Terwijl hij deze woorden uitbulkte, greep ik hem in mijne armen , want de wanhoop maekte hem onzinnig; zijne oogen bükfemden; het zweet liep, met groote droppen, langs zijn gloeijend aengezigt; zijne knieën knikten , en ik voelde zijn hart in zijnen brandenden boezem , met fnelle en hevige Hagen bonzen. Virginia zeide, ten fterkflcn ontroerd: „ o! mijn vriend! ik betuig u bij de vermaken onzer eerfle jeugd, bij uw lijden, bij het mijne, bij alles, wat ooit twee ongelukkigen kon verbinden, dat, zoo ik blijf,  2§8 PA U.LUS en VIRGINIA. blijf, ik alleen voor u zal leven, en, zoo ik vertrek, ik eenmael weder zal komen, om de uwe te worden. Ik neem u tot getuigen , u allen , die mijne kindsheid hebt opgekweekt, die over mijn leven befchikt, en mijne tranen ziet vloeijen. Ik zweer het bij de Godheid, die mij hoort; bij deze zee, die ik over moet; bij de lucht, die ik inadem, en die ik nimmer met onwaerheden bezoedeld heb." Gelijk de zon een ijsklip, op de kruin "van het appenijnfche gebergte, fmelt en van boven nederftort, dus viel de onftuimige woede van dezen jongman, op het hooren der ftem van het geliefde voorwerp. Zijn fier hoofd zonk op zijnen boezem, en een vloed van tranen ftroomde uit zijne oogen. Zijne moeder, die hare tranen met de zijnen vermengde , hield hem omarmd , zonder te kunnen fpreken. Mevrouw de la Tour, buiten zich zelve, zeide tegen mij: „ ik kan het niet uithouden, mijn hart wordt vanëengefcheurd! die rampzalige reis zal geen voortgang hebben. Mijn Gcbuur! tracht mijn* zoon met u te krijgen. Sedert agt dagen heeft niemand onzer bijna een oog geloken." Ik fprak Paulus dus aen: ,, mijn vriend ! uwe zuster zal blijven. Morgen zullen wij 'er met den Gouverneur over fpreken; laet uwe vriendin rusten, en kom den nacht bij mij doorbrengen. Het is laet, het is middennacht ; het kruis van het zuiden is regt op de kim." Hij liet zich geleiden, zonder een woord te fpreken; en na eenen onrustigen nacht doorgebragt te hebben, ftond  JPAFLUS «ft Vmgin ia.   PAULUS en VIRGINIA. 2S9 ftond hij met het krieken van den dag op, en keerde naer zijne wooning terug, Maer waertoe is het dienftig verder voontcgaen met u deze gefchiedenis te verhalen? Nimmer kunnen wij het mcnfchelijkc leven van meer dan een gunftigc zijde kennen. Gelijk aen den bol, waerop wij omdraeijen, duurt onze gezwinde omwenteling Hechts één dag, en een gedeelte van dien dag kan door het licht niet beftraeld worden, zonder dat her-pverige in duisternis wordt doorgebragt. „ Vader, zeide ik tegen den Grijsaerd, die hier zijn aendoenlijk verhael ftackte, voleindig met mij medetedeelen het geen gij op zulk eene treflijke wijze begonnen hebt. De beelden van het geluk ftreelen onze zinnen;;.maer die van den tegenfpoed leeren en verbeteren ons ;hart. Meld mij, bid ik ui het lot van den deerniswaerdigen Paulus." Het eerfte voorwerp, j/ervolgdc de oude man, na zijne oogen afgewischt te hebben, dat het gezigt van Paulus trof, toen hij naer de wooning terugkeerde, was de negerin Maria, die, op eene rots geklommen , zeewaerds keek. Hij riep haer van zeer vcrr' zoo rasch hij haer in het oog kreeg, toe: „ waer is Virginia?" Maria wende haer hoofd naer haren jongen meester en begon te weencn. Paulus, buiten zich zeiven, vloog naer de haven, en vernam daer, dat Virginia, bij het aenbreken van den .dag zich aen boord had begeven, dat het fchip terftond onder zeil gegaen en reeds uit het gezigt was. Hij keerde naer de hoeve, die hij rondzworf, zonder iemand een woord toetefpreken. T Schoon  *oo PAULUS en VIRGINIA. Schoon deze rotfen achter ons bijna gelijk fchijriefi te liggen, zijn deze groene wallen, die derzelver hoogte vanëenfcheiden , zoo vele verdiepingen, langs welken men, door middel van eenige ongebaende paden komt, tot aen den voet van die piek van puntige, overhellende en ontoeganglijke rotfen, die men den duim noemt. Beneden aen deze rotfen is eene vlakte met groote boomen beplant; maer zoo hoog e fteil, dat zij zich vertoont als een groot bosch in de lucht, omringd met fchrikbarende en diepe afgronden. De wolken, die de top van den duim geftadig rondom zich verzamelt, onderhouden "er verfcheiden beeken , die zoo diep beneden in het dal, aen de buitenzijde van dit gebergte gelegen , nederltorten, dat men op deze hoogte het geraes van haren val niet hoort. Van deze plaets overziet men een groot gedeelte van het eiland, met deszelfs heuvelen, en de bergen boven dezelven uitltekende, onder anderen den pieterboth en de drie borsten, met derzelver boschrijke dalen; vervolgends de volle zee en het eiland Bourbon, veertig mijlen westwaerds van daer gelegen. Van deze hoogte kreeg Paulus het fchip, dat Virginia wegvoerde, in het oog; hij zag het meer dan tien mijlen wijd, gelijk een zwarte flip , midden in zee. Hij befteedde ecri groot gedeelte van den dag om het nateturen; het was reeds verdwenen, toen hij het nog meende te zien , en zoo rasch hij het in den nevel der kim geheel uit het oog verloor, zette hij zich neder op deze woeste plaets, altoos geteisterd door de winden, die de toppen der palm- en tatamaq.iesboomen on-  PAULUS en VIRGINIA. 29? onophoudelijk fchudden. Hun dof en loeijend gebulder zweemde naer het verr' verwijderd geluid vari orgels i en boezemde eene diepe droefgeestigheid in* Daer was het, dat ik Paulus vond, met het hoofd tegen de rots leunende, en de oogen ter aerde geflagen. Ik was hem, van het opkomen der zon af, nagegaen; het kostte mij veel moeite, hem te bewegen om met mij afteklimmen, en zich bij zijne vrienden te voegen; ik bragt hem echter weder naer de wooning; het eerst dat hij deed, zoo rasch hij Mevrouw de la Tour ontmoette, was, zich bitter over haer te beklagen, dat zij hem misleid had. Zij verhaelde ons, dat de wind, des ochtends ten drie uurcn, opgedoken zijnde, en het fchip zich zeilvaerdig gemaekt hebbende, de Gouverneur, gevolgd van een gedeelte zijner Stafofficieren, en den Predikmonnik, Virginia met een draegdoel waren komen afhalen;' en dat, ondanks hare eigen tegenwerpingen, hare tranen en die van Margareta, ieder had uitgeroepen, dat het tot aller welzijn ware, en hare dogter half dood was weggevoerd: „ had ik, zeide Paulus, ten minden, nog affcheid van haer kunnen nemen, dan zou ik thands wel te vreden wezen. Ik zou haer gezegd hebben : Virginia , zoo mij , gedurende den tijd, dat wij zamen verkeerd hebben, het een of ander is ontdipt, het welk u beledigd heeft, zeg mij, bid ik u, eer gij mij voor altoos verlaet, dat gij het mij vergeeft! ik zou'er bijgevoegd hebben: dewijl mijn noodlot niet wil, dat ik u weder zal zien, vaerwe!, geliefde, dierbare Virginia! vaerwel! leef verr' van mij gelukkig en Vergenoegd!" ziende dat zijne *■ 3 moe-  393 PAULUS en VIRG1NIA, moeder en Mevrouw de Ia Tour fcbreiden, zeide bij: „ zoekt nu iemand anders dan mij, om uwe tranen aftedroogen!" vervolgends verwijderde hij zich, treurende, van haer, en doolde hier en ginds over de hoeve. Hij doorliep alle de plekjes, die Virginia het aengenaemfte waren geweest. Hij zeide tegen hare geitjes en derzelver jongen, die hem bleetende naliepen: „ wat eischt gij van mij? Gij zult haer, die u uit hare handen te eten gaf, niet meer bij mij aenfchouwen." Hij bevond zich op de rustplaets van Virginia, en op het gezigt der vogeltjes, die rondom dezelve huppelden, riep hij uit: „ arme vogeltjes, gij zult haer, die uwe goede voedfler was, niet weder te gemoet komen'" Op het gezigt van Fidel, die hier en daer fnulfelde en hem vooruitliep, zuchtte hij en zeide: ,, ach! gij zult haer nimmer weder te regt brengen!" eindelijk ging hij zich nederzetten op de rots, waer hij haer den voorgaenden dag gefproken had, en op de befchouwing der zee, waerop hij het fchip, dat haer van hem voerde, had zien verdwijnen, ftortte hij een' vloed van tranen. Wij waren hem overal gevolgd, vreezende voor het een of ander doodelijk gevolg zijner ontftelde zinnen. Zijne moeder en Mevrouw de la Tour fmeekten hem , in de aendocnlijkfie bewoordingen, hunne lmart door zijne wanhoop niet te vergrooten. Eindelijk gelukte het Mevrouw de la Tour, hem tot bedaren te brengen, door hem toetefpreken met die benamingen, die het gefchiktfte waren, om zijne hoop optewakkcren. Zij noemde hem haer' zoon,  PAULUS en VIRGINIA. 293 zoon, haer geliefden zoon, haer' fchoonzoon, den genen, voor wien zij hare dögter beflemde. Zij haelde hem over, om weder in huis te komen, en 'er eenig voedfel te gebruiken. Hij zette zich met ons aen tafel, naest de plaets, waer de gezellin zijner kindsheid gewoon was te zitten, en, even of zij die nog bekleedde,.fprak hij haer aen, en bood haer de fpijzen, die hij wist dat haer het beste fraa.ekten; maer zoo rasch hij zijne dooling gewaer werd, begon hij te fchreijen. De volgende dagen zocht hij alles op, wat tot haer bijzonder gebruik diende; de Jaetfle ruikers, die zij gedragen had; een kokosnootenfehael, waeruit zij gewoon was te drinken, en even of deze overblijffelen zijner vriendin de k'ostbaerfte dingen der wereld geweest waren, kuste hij die en ftakze in zijnen boezem. De amber verfpreidt geen lieflijker geur dan de voorwerpen, welken door haer, die men bemint, zijn aengeraekt. Eindelijk bemerkende, dat zijne droefheid die van zijne moeder en Mevrouw de la Tour deed toenemen, en dat de behoeften van het gezin eenen aenhoudenden arbeid vorderden, begaf hij zich, met behulp van Domingo, aen het herftellen van den hof. Welhaest bad mij deez' jongeling, voorheen zoo onverfchillig ais een eilander, omtrend alles wat m de wereld gebeurt, hem te leeren lezen en fchrijven, om briefwisfeiing met Virginia te kunnen onderhouden. Hij wilde zich vervolgends laten onder; wnzen in de aerdrijkskunde, ten einde zich een denkbeeld te kunnen maken van het land, wrer zij Hond aentekomen en in de gefchiedenis, om kennis T 9 J te  804 PAULUS en VIRGINIA. te verkrijgen van de zeden der maetfchappij, waerinzij moest verkeeren. Dus had hij zich ook door liefde bekwaem gemaekt in den landbouw , en in de kunst om van den onregelmatigften grond, op eene bevallige wijze, gebruik te maken. Het is ongetwijfeld aen de genietingen, die zich deze vurige en onrustige drift voordek, dat de menfchen de meeste kunnen en wetenfchappen verfchuldigd zijn 5 en uit haer gemis fproot de wijsbegeerte , welke leert, zich over alles te troosten. Dus heeft de natuur, toen zij de liefde tot den band van alle wezens maekte, haer gefteld tot de eerfte beweegoorzaek onzer maetfchnppijen, cn de prikkel tot onze kundigheden en vermaken. Paulus vond weinig fmaek in de beoefening der aardrijkskunde, die, in de plaets van ons de gefielde heid van ieder land te leeren, ons alleen de ftaetkundige verdeelingen aenwijst. De gefchiedenis, en vooral de hedendaegfche gefchiedenis , geviel hem niet veel beter. Hij vond in dezelve niet dan algemeene en telkens vernieuwde onheilen, waervan hij de oorzaken niet kon doorgronden oorlogen, zonder oorzaek en zonder doel; heimlijke aendagen; natiën zonder karakter, en ontmcnschte vorsten. Hijgaf de voorkeur aen het lezen van romans, die, dewijl zij zich meer met de gevoelens en belangen der menfchen bezig hielden, hem fomtijds den eenen of anderen toeftand , gelijk aen den zijnen voordroegen. Ook verfchafte hem geen boek meer genoegen dan de Telemachus, door deszelfs landtafereelen en de neigingen, eigen aen het menfchelijke le-  PAULUS en VIRGINIA. 295 leven. Hij las aen zijne moeder en Mevrouw de la Tour die plaetfen voor, welken hem het meeste troffen; alsdan, ontroerd door de aendoenlijkrte herinneringen, verdoofde zijne ftem, en tranen vloeiden uit zijne oogen. Hij verbeeldde zich in Virginia de deftigheid en wijsheid van Antiopé te vinden, gepaerd met de rampen en de tederheid van Euch-ris. Van de andere zijde, werd hij geheel overhoop, geworpen, door het lezen van onze modifche romans, vol van losbandige zeden en grondbeginfelen ; en toen hij wist, dat deze romans eene echte fchilderij van de europeefche gezelfchappen behelsden, mesde hij, niet zonder eenige waerfchijnlijke reden, dat Virginia in dezelven zou bedorven worden, en hem vergeten. Ruim anderhalf jaer verliep 'er, zonder dat Mevrouw de la Tour eenige tijding van hare tante of dogter kreeg; alleen had zij , door eene vreemde hand vernomen, dat Virginia voorfpoedig in Frankrijk was aengeland. Eindelijk ontving zij door een fchip,' dat naer de indien moest, een pakje en een' brief, met de hand van Virginia gefchreven. Ondanks de omzigtigheid van hare liefdewrerdige en toegevende dogter, begreep Mevrouw de la Tour, dat zij zeer ongelukkig was. Deez' brief fchetste zoo wel haren toeftand en haer karakter, dat ik hem bijna woordlijk onthouden heb, waerna ik het volgende affchrift maekte: T 4 Zeer  »c6 PAULUS en VIRGINIA, Zeer geliefde en dierbare Mama! „ Ik heb u reeds verfcheiden brieven van mijne hand toegezonden, doch dewijl ik geen andwoord ontving, heb ik reden, om te vrezen, datze u niet ter hand gekomen zijn. Ik heb van dezen beter verwachting , uit hoofde van de voorzorg, die ik gebruikt heb, om u tijding van mij te doen weten, en die van u te ontvangen. Ik heb, federt onze fcheiding, veel tranen geftort, ik, die bijna nooit geweend had, dan over de rampen van anderen. Mijne Oudtante ftond bij mijne aenkomst zeer verwonderd, toen zij mij ondervroeg over het geen ik wist, en ik haer zeide, dat ik lezen noch fchrijven konde. Zij vroeg mij, wat ik dan , federt mijne komst op de wereld, geleerd had; en toen ik haer andwoordde: voor het huishouden te zorgen, en uwe bevelen te gehoorzamen, zeide zij, dat ik dan de opvoeding van een dienstbode gehad had. Zij befteedde mij, reeds den volgenden dag, in de kost, in eene groote Abtdij, niet verre van Parijs, waer ik allerhande foort van leermees^ ters heb; zij onderwijzen mij, onder anderen, in de gefchiedenis, aerdrijkskunde, fpraekkunst, wiskunde en het paerdrijden; maer ik heb zoo weinig gefchiktheid tot alle deze wetenfehappen , dat ik weinig voordeel zal doen met de lesfen van die Heeren. Ik ondervind, dat ik een arm fchepfel ben, dat weinig verftand bezit, zoo als zij zeggen. Ondertusfehen verkoelen de liefdeblijken mijner Tante niet. Zij geeft mij, voor ieder fa'zoen, nieuwe klederen;  PAULUS en VIRGINIA. 297 ren; zij heeft twee kamerjuffers bij mij geplaetst, die zoo fraei opgefchikt zijn, als de grootfte dames; zij heeft mij den titel van Gravin doen aennemen; maer zij heeft mij den naem van de la Tour doen -afleggen; een naem, die mij zoo dierbaer is als u, uit hoofde van het geen gij mij verteld hebt, dat mijn vader heeft moeten lijden , omdat hij met 11 getrouwd was; uw huwlijksnaem is door haer verwisfeid voor uw geflachtnaem; die mij echter ook heel lief is, omdat hij uw naem geweest is, toen gij nog een meisje waert. Toen ik mij in zulke fchitterende omftandighedén bevond , heb ik haer gebeden, u eenige onderftcuning te zenden. Hoe zal ik u haer andwoord melden? Maer gij hebt mij bevolen, altoos de waerheid te zeggen. Zij heeft mij dan geandwoord, dat weinig u niet kon baten, en dat in het eenvoudige leven, dat gij leidt, veel u lastig zoude wezen. Ik heb, in het begin, poogingen gedaen, om u door eene vreemde hand, bij gebrek van de mijne, tijding van mij te doen toekomen ; maer bij mijne komst alhier , mij alleen omringd vindende van perfonen, in welken ik geen vertrouwen kon ftellen, heb ik mij nacht en dag moeite gegeven, om te leeren lezen en fchrijven; God heeft mij de gunst gefehonken, dat ik 'er fpoedig in volleerd ben. Het bezorgen van mijne eerfte brieven heb ik toevertrouwd aen de Juffers, die bij mij zijn; ik heb reden, om te geloven, dat zijze mijne Oudtante ter hand gefield hebben. Deze reis heb ik mijn toevlugt genomen tot eene kostiuffer, die mijne vriendin is; ik verzoek u mij, onder haer T 5 adres,  «9$ PAULUS en VIRGINIA. adres, dat hier nevens gaet,, uw and woord toetezenden. Mijne Oudtante heeft mij alle briefwisfeling, buiten haer , verboden; als welke, volgends haer zeggen , nadeelig zonde kunnen zijn aen de groote uitzigten, die zij omtrend mij heeft. Niemand dan haer zie ik aen de fpreektralien, behalve een oud lieer van hare kennis, die, zoo als zij zegt, veel fmaek in mij vindt. Om u de waerheid te zeggen, hij behaegt mij in het geheel niet, zelfs indien het mogelijk ware, dat mij iemand behaegde. Ik leef midden in de fchittering en den rijkdom, en ik kan over geen ftuiver befchikken. Men zegt mij, dat, als ik geld had, dit kwade gevolgen zoude kunnen hebben. Mijne klederen zelfs bekoren aen mijne kamerjuffers , die dezelven aen elkander betwisten, eer ikze afgelegd heb. In den fchoot de* overvloeds bevind ik mij veel armer, dan ik bij u was; want ik heb niets om wegtefchenken. Toen ik befpeurde, dat al die fraeije dingen, waerin ik ■onderwezen ben , mij niet in ftaet fielden, om de mintte weldaed te bewijzen, nam ik toevlugt tot mijn naeld, waervan gij mij, gelukkig, hebt leeren gebruik maken. Ik zond u derhalve verfcheiden paren koufen van mijn maekfel, voor u en voor moeder Margareta , een muts voor Domingo, en een mijner roode doeken voör Maria; ik voeg hierbij eenige pitten en korrels van de vruchten, die tot mijne verfhapering dienen , benevens de zaden van allerhande foort van boomen, die ik, in mijne uuren van uitfpanning, in den tuin van de abtdij opgezameld heb; ook gaet hier nevens het zaed van viool-  PAULUS en VIRGINIA. 290 \iooIbloemen, madelieven, boterbloemen, klnpperroozen, korenbloemen en weduwebloemen, 't welk ik op het veld vergaerd heb. In de weiden van *t land zijn fraeijer bloemen, dan in de onzen; maer niemand geeft 'er acht op. Ik ben verzekerd, dat gij en moeder Margareta beter in uw fchik zult wezen met dezen zak zaden, dan met den zak piasters, die oorzaek van onze fcheiding en mijne tranen geweest is. Het zal eene groote blijdfchap voor mij zijn, wanneer gij , na eenigen tijd , appclboomen naest onze bananenboomen groeijen, en de beuken hun loof door dat der kokosboomen ziet vlechten. Gij zult u verbeelden in Normandijen te wezen, dat ti zoo na aen het hart ligt. Gij hebt mij bevolen, u mijne genoegens en verdrieten te melden. Ik heb geen genoegen, nu ik verr' van u af ben; en mijne verdrieten tracht ik te verminderen, door de herinnering, dat ik mij in omHandigheden bevind, waerin ik door u, op Gods begeerte, geplaetst ben; maer het grootfte hartzeer, dat ik ondervind, is, dat hier niemand van u preekt, en dat ik tegen niemand van u kan fpreken. Mijn* kamerjuffers, of liever , die van mijne Oudtante, want zij zijn meer aen haer dan aen mij gehecht, voeren mij te gemoet, als ik het gefprek op onderwerpen, die mij zoo dierbaer zijn, tracht te wenden: zijt Indachtig, Mejuffrouw! dat gij in Frankrijk zijt, en dat gij het wildemansland moet vergeten. Ach! eer vergeet ik mij zelve, dan het land, waerin ik geboren ben en gij u bevindt! dit land is voor mij een wildemansland; want ik leef'er cenzaem; zon»  3oo PAULUS en VIRGINIA. zonder dat ik iemand bezit, aen wien ik mij kan uiten over de liefde , die u tot aen het graf zal toedragen, Zeer geliefde en dierbare Mama! uwe gehoorzame en liefhebbende dogter Virginia de la Tour." „ Ik beveel Maria en Domingo, die zoo veel zorg voor mijne kindsheid gedragen hebben, aen uwe gunst: ftreel voor mij Fidel, die mij in het bosch wedergevonden heeft," Paulus was zeer verwonderd, dat Virginia geen letter van hem fchreef, daer zij zelfs den huishond indachtig was geweest; maer het was hem onbekend, dat eene vrouw, hoe lang ook haer brief wezen moge, hare geliefkoosde gedachten in denzelven niet dan aen het einde uitdrukt. In een nafchrift beval Virginia aen Paulus bijzonder twee foorten van zaed, dat der violet- en weduwbloemen. Zij gaf hem eenige inlichtingen omtrend den aerd van deze gewasfen en de plaets, waer hijze zaeijen moest. „ De violet, fchreef zij, is eene kleine donkerpaerfche bloem, die genegen is zich onder de ftruiken te verfchuilen; maer hare lieflijke geur doet haer weldra ontdekken"" Zij beval hem dezelve bij de beek, aen den voet van haren kokosboom, te zaeijen. ,, De weduwbloem, voegde zij 'er bij, is bleekblaeuw, en van binnen zwart en wit gefpikkeld; zij fchijnt in den rouw; dit is de oorzaek, dat menze ook de weduwbloem noemt, fchoon . . . haer  PAULUS en VIRGINIA, 3ot haer eigenlijke naem fchurfckruid is. Zij groeit het best op plaetfen, die voor den wind bloot liggen, en door denzelven geteisterd worden," Zij verzocht hem, dit zaed te zaeijen op de rots, waerop hij haer, des nachts, voor het laetst, gefproken had, en deze rots , ter harer liefde , te noemen: rots des afscheids. Zij had dit zaed in een klein beursje gedaen, zeer eenvoudig gewerkt; maer dat voor Paulus onwaerdeerbaer werd, zoo rasch hij 'er een P. en V. op ontdekte, welke letters dooreengevlochten, en van hair gemaekt waren, dat hij, aen deszelfs fraeiheid, voor het hair van Virginia herkende. De brief van dit gevoelig en deugdzaem meisje, perschte tranen uit aller oogen. Hare moeder andwoordde haer, uit naem van het ganfche gezin, dat zij, naer heur verkiezing, kon blijven of terugkomen, haer verzekerende, dat ieder het beste gedeelte van deszelfs genoegen had gemist, federt haer vertrek , en dat zij, in het bijzonder, over hare afwezendheid ontroostbaer was. Paulus fchreef haer een' zeer langen brief, waerin hij haer meldde , dat hij den hof harer waerdig maken, en in denzelven europeefche met afrikaenfche planten vermengen zoude, gelijk zij hunne namen op haer werk dooreengevlochten had. Hij zond haer volkomen rijpe kokosnoten van hare rustplaets. Hij voegde 'er, fchreef hij, geene andere zaden van het eiland bij, opdat het verlangen van deszelfs voortbrengfelen te aenfchouwen, haer zoude aenfporen, om te eerder terug tekeei en. Hij fmeekte haer, ten  302 PAULUS en VIRGINIA, ten fpoedigften gehoor te leenen aen de vurige wenfchen van hare vrienden, bijzonder aen de zijnen ; dewijl hij, voortaen, zonder haer , geen vermaek kon genieten. Paulus zaeide, met de grootfte zorgvuldigheid, de etiropeefche zaden, en vooral, die, welken hem bijzonder aenbevoleu waren, als welker bloemen eenige overeenkomst fchenen te hebben met de hoedanigheden en den toeftand van Virginia, dieze op zulk een' grooten prijs fchatte; maer het zij, datze op de reis hare kragten verloren hadden, of liever, dat de iuchtftreek van dit gedeelte van Afrika niet gunftig voor haren wasdom ware, zij groeiden niet dan in een klein getal, dat nog niet tot volkomenheid kwam. Inmiddels had de nijd, die zelfs het geluk der menfchen , bovenal in de franfche volkplantingen, vooruitloopt, in het eiland geruchten verfpreid, die Paulus zeer veel bekommering veroorzaekten. Het fcheepsvolk, dat den brief van Virginia had overgebragt, verzekerde, dat zij op het punt ftond van te trouwen, en noemde den hoveling, die haer echtgenoot moest worden; fommigen zelfs zeiden, dat de zaek reeds was afgedaen, en dat zij bij de voltrekking van het huwlijk waren tegenwoordig geweest. In het begin floeg Paulus deze geruchten in den wind, als behelzende tijdingen, aengebragt door een koopvaerdijfchip , door welks bootsgezellen dikwijls onwaerheden op de plaets, die zij onderweg aendoen, uitgeftrooid worden; maer dewijl verfcheiden bewooners van het eiland , uit een verkeerd me-  PAULUS en VIRGINIA. 303 medelijden , zamenvloeiden , om hem over dit geval te beklagen, begon hij 'er eenig geloof aen te flaen. Daerenhoven had hij, in de eene of andere roman, die hij gelezen had, de trouweloosheid als een' fpelletje zien behandelen; en dewijl hij wist, dat deze gefchriften een vrij getrouw tafreel van de zeden der Europeanen behelsden, duchtte hij, dat 'er de dogter van Mevrouw de la Tour bedorven zoude Wezen, en hare voormalige verbindtenisfen uit het oog verliezen. Deze kennis mnekte hem reeds ten deele ongelukkig; en zijne vrees werd niet weinig verzwaerd, toen verfcheiden fchepen uit Europa, in den tijd van zes maenden hier aenlandden, zonder dat een hunner eenige de minfte tijding van Virginia bragt. Di.ez' beklagenswaerdige jongeling, ten prooi aen alle zijne gemoedsbewegingen, kwam mij dikwijls bezoeken , ten einde zijne bekommeringen door mijne wereldkennis te v^rfrerken, of te verdrijven. Ik woon, gelijk ik 11 gezegd heb, anderhalf uur van hier, aen den oever van eenen kleinen ftroom, die langs den berg loopt. Daer leef ik eenzaem, zonder vrouw, zonder kinderen, en zonder Haven. Naest het fchaersgevotiden geluk van eene gezellin, aen wie men wel gepaerd is, te vinden, is het eenzaem leven de minstongelukkige ftaet, aen deze zijde van het graf. Ieder, die veel reden tot beklag over het menschdom heeft, zoekt de eenzaemheid. Het is zelfs zeer opmerküjk, dat alle volken, die, uit hoofde van hunne begrippen , zeden of regeringsform met rampen te ftrijden hebben geha°d, tal-  3o4 PAULUS en VIRGINIA. talrijke klasfen van burgers hebben voortgebragt; die zich geheel en al aen de afzondering en den ongehuwden ftaet hebben toegewijd. Dus was het met de Egijptenaren na hunnen ondergang ; met de Grieken van het nederrijk; en dus is het, in onze dagen, met de Indianen , Chineezen, hedendaegfche Grieken, Italianen, en het meerendeel der oosterfche en zuiderlijke volken van Europa. De eenzaemheid brengt den mensch gedeeltlijk tot het natuurlijk geluk terug, door den maetfchaplijken rampfpoed van hem te verwijderen. In het midden onzer maetfchappijen, door zoo vele vooroordeelen verdeeld, leeft de ziel in eene geftadige onrust; zij wordt in zich zelve geflingerd door duizenden woelachtige en tegenftrijdige denkbeelden , waerdoor de leden van eene eerzuchtige en deerniswaerdige maetfehappij elkander trachten te onderwerpen; maer in de eenzaemheid ontdoet zij zich van die vreemde beguigchelingen, die haer ontrusten; zij herneemt het eenvoudig gevoel van zich zelve, van de natuur en van haren Schepper. Dus doet het flijkig water van eene overftrooming, die het veld verwoest, na dat het zich in de eene of andere kleine kom , verwijderd van haren loop, heeft uitgeftort, deszelfs modder op den bodem dier kom zinken , herneemt zijne eerfte zuiverheid , en kactst , weder helder geworden, uit zijne eigen boorden het groen der aerde en het licht des hemels terug. De eenzaemheid herftelt zoo wel de regelmatigheid des ligchaems, als die der ziel; dc menfchen , die de loopbaen hunnes levens het langfte uitrekken, vindt men onder  PAULUS en VIRGINIA. 3oj der hen, die in de afzondering' leven, gelijk de Braminnen in de indien. Kortom, ik vind haer zoo noodzaeklijk voor het geluk der wereld zelve, dat het mij onmogelijk toefehijnt, een duurzaem genoegen, uit wat neiging dit ook geboren worde, te fmaken , of zijnen wandel naer het een of ander vast grondbcginfel te regelen, indien men zich niet in eenzaemheid met zich zeiven beraedt, het geen zelden het inwilligen van onze eigen begrippen ten gevolge heeft, en waerop die van anderen nimmer invloed hebben. Ik wil nogthands niet te kennen geven , dat de mensch geheel alleen moet leven; hij is door zijne behoeften aen het geheele menschdom verbonden; hij is derhalve verpligt, voor zijne medemenfchen te arbeiden ; ook moet hij zich ten behoeve van het overig' gedeelte der natuur lenen; maer dewnl God aen ieder onzer zintuigen gefchouken heeft, die volmaekt gefchikt zijn voor de hoofdflolfen van den aerdkloot, waerop wij leven, voeten voor de aerde, de long voor de lucht, oogen voor het licht, zonder dat wij het gebruik dezer deelen kunnen veranderen, heeft hij, die de oorfprong van. het leven is, het hart, als het voornaemlte zintuig, voor zich alleen behouden. Ik llijt dus mijn leven, verr' van de menfchen, die ik dienst heb trachten te bewijzen, en door welken ik vervolgd ben. Na een groot gedeelte van Europa, en eenige landftreeken van Amerika en Afrika doorgereisd te hebben, heb ik mij in dit fchaersbewoonde eiland nedergezet, uitgelokt door het zacht klimaet en de eenzaemheid. Een hut, die ik aen V den  3o5 PAULUS en VIRGINIA. den voet van een' boom gebouwd heb, een kleine akker, door mijne hrnden beploegd, een rivier die voorbij mijne wooning ftroomt zijn voldoende voor mijne behoeften en vermaken. Ik prcr de genieting hiervan met het lezen va eenige goede boeken, die mij verbeteren. Ook doen zij zelfs de wereld, die ik verlaten heb, tot mijn geluk medewerken ; zij vertoonen mij een tafreel der driften, die hare bcwooners in zulk eene diepe ellende Horten , en door de vergelijking die ik tusfehen hun lot en het mijne maek , doen zij mij een afkeurend geluk fmaken. Gelijk een zeeman , op een klip, de fchipbreuk ontkomen, befchouw ik uit mijne afzondering de orkanen, die in het overige gedeelte der wereld bulderen; mijne rust wordt zelve vergroot door het geluid van den ftorm, die verre van mij loeit. Sedert ik der menfchen en zij mijnen weg niet meer bewandelen, haet ik hen niet meer; ik beklaegze, ontmoet mij een ongelukkige, ik trr.cht hen met mijnen raed bijteftaen, gelijk een voorbijganger, op den oever van eenen ffroom, de hrnd toereikt aen den ellendigen, die 'er in verdrinkt; maer zelden hoorde ik iemand, dan de fchuldeloosheid naer mijne ftem luisteren. Vruchtloos roept de natuur het overige menschdom tot zich ieder maekt zich van haer eene verbeelding, die hij met zijne eigen neigingen bekleedt; hij volgt, gedurende zijn ganfche leven, deze ijdele fchim, die hem op het dwaelfpoor brengt, en naderhand mort hij tegen den Hemel over den misflag, dien hij zelve begaen heeft. Onder het groot aental ongelukkigen-, die ik van tijd  T AU LUS en VIRGINIA. So> tijd tot tijd getracht heb tot de natuur terugtebrengen, heb ik 'er niet één aengetroffen, die niet verblind was door zijne eigen ellenden, In het eerst leenden zij mij gretig het oor, in de hoop, dat ik. hun behulpzaem zoude wezen in het verkrijgen van eer of voordeel; maer ziende, dat ik hen alleen de middelen wilde aen wijzen, om zich van deze blinkende ijcfelheden te leeren fpanen, vonden zij mij zelve deerniswaerdig, omdat ik hun rampzalig geluk niet nanreefde; zij veroordeelden mijn eenzaem leven, begrepen dat zij alleen nuttig voor het menschdom waren, en deden alle pogingen, om mij in hun draeikolk medeteflepen; maer fchoon ik mijne gedachten aen ieder mededeel, geef ik mij aen niemand over;, fomwijle is het mij genoegzaem, dat ik mij zeiven tot eene les verflrek; ik herdenk in de tegenwoordige kalmte, de voorleden woelingen van mijn eigen leven, waeracn ik zoo veel waerde hechtte, gunden, voordeden, roem, wellust, de begrippen, die over den gebeden aerdbol met elkander drijd voeren. Ik vergelijk alle die lieden, die ik elkander met zoo veel woede deze herfenfehimmen heb zien betwisten, en die niet meer in wezen zijn, bij de golven van mijn rivier, die fchuimende op de rotfen breken en voor altoos verdwijnen. Wat mij betreft, ik laet mij in ftffte met den droom des njds mededepen naer den oeverloozen oceaert van het toekomende; en door de befchouwing van de dadelijke overeendemming der natuur, verhef ik mij tot haren Vormer, en ik verwacht, in eene andere wereld, een zaliger lot. v 2 Schoen  30S PAULUS en VIRGINIA». Schoon men uit mijne kluis, midden in een boselr gelegen, zoo veie voorwerpen niet ontdekt , als zich van de verheven plaets, waerop wij ons thrnds bevinden, aen ons oog -opdoen ; is derzelver omtrek op eene belangrijke wijze ingericht , vooral voor iemand, die, gelijk ik, liever zijn eigen hart overpeinst, dan zijne gedachten laet gren over voorwerpen, die buiten hem zijn. De rivier, die voorbij mijne wooning droomt, loopt in eene regte lijn dwars door het bosch, zoodanig dat zij zich voor mij vertoont, als eene lange gragt, befchaduwd met boomen van allerhande loof; zij is.beplant met tr.trmrquesboomcn, ebbenhout, en dat, het welk men hier appelhout, olijvenhout en kaneelhout noemt; ontelbare palmieten verheffen hier en daer hunne kale dammen, meer dan honderd voeten hoog, en wier kruinen pronken met een ruiker palmen, waerdoor zij zich vertoonen als een bosch, boven op een ander bosch geplant. Tusfehen beiden vindt men lianen, die zich van den eenen boom tot den anderen vastdrengelcnde, hier bloemboomcn en daer lange gordijnen van groente vormen. De meesten dezer boomen waesfemen welriekende geuren uit, en deze geuren hebben zoo veel invloed, zelfs op de klederen, dat men hier iemand, die een bosch is doorgereisd, eenige uuren nadat hij uit het zelve geweest is, kru rieken. In het faizoen, waerin zij bloezein dragen , fchijnen zij half met fneeuw bedekt. Tegen het einde van den zomer, komen verfcheiden foortcn van vreemde vogels , door eene onbegrijplijke natuurdrift, uit onbekende gewesten, aen  PAULUS en VIRGINIA. 309 aen de andere zijde der wijde zeen, de zaden der plantgewsTen van dit eiland opzamelen, en tarten door hare fcMtterénde kleuren het groen der boomen, glinfterende door het licht der zon. Deze zijn, onder anderen, verfchillende foorten van papegaeijen en blaeuwe duiven , hier hollandfche duiven genoemd. De apen, bewooners dezer wouden, fpelen in het donker loof, onder het welk zij zich doen kennen door hun grijs en groenachtig hair, en geheel zwarte aengezichten; eenigen laten zich aen hunne ftrerten hangen, en fchommelcn in de lucht; anderen fpringcn van den eenen tak op den anderen, met hunne jongen in de armen. Nimmer heeft 'er het moorddadige fchietgcweer deze vreedzame kinderen der natunr ontrust ; men hoort 'er niet dan vreugdegefchrei, het gekwinkeleer en een onbekend gezang van fommige vogels uit de zuidirnden, het welk van verre door de echoos dezer bosfehen wordt nagebaeuWd. De rivier, die bruifchende, over rotfen, midden door het geboomte loopt, doet hier en daer deszelfs ftatige fchaduwen van licht en donker zich in derzelver helder water fpiegeien; gelijk mede het dartelen der gelukkige woudbewoonere door het zelve teruggeknetst wordt; duizend fchreden van daer, ftort zij trapsgewijze van verfchillende rotshoogten, en vormt bij haren val een waterfprong, zoo helder als kristal, die met fchuimblazen nederftortende , vanëenberst. Eene meenigte verwarde geluiden veroorzaekt deOz' bruifchende ilroom j en door den wind in het bosch • verfpreid, worden zij mi verr' heengevoerd, naderen dan weder allen geV 3 lijk,  jio PAULUS en VIRG-INIA, lijk , en verdoven ons gehoor , gelijk de klokken eener hoofdkerk. De lucht, geftadig ververscht, door de bewegingen van het water, onderhoudt aen de boorden van deze rivier, ondanks de zomerhit te, eene groenheid en frischte, die zeer zeldzaein in dit eiland, zelfs boven op de bergen, gevonden wordt. Op eenigen affhmd van daer is eene rots , verr* genoeg van den waterval, om 'er door deszelfs gedfnisch niet verdoofd of gehinderd te worden; en pabij genoeg, om zijne befchouwing, verfrisfching en gemor te genieten. Wij hielden fomtijds, bij zeer heet weder, in de fchaduw dezer rots het middagmrel; Mevrouw de la Tour, Margareta, Virginia, Paulus en ik. Deer Virginia alles wat zij deed, hoe gering ook, tot welzijn van anderen deed diepen , at zij geene vrucht , buitenshuis, of zij ftak derzelver pit of korrels in den grond, „ Hier zullen , zeide zij, boomen van komen, wier vruchten nuttig kunnen wezen voor den eenen of anderen reiziger, of ten minfien voor een vogel." Op zekeren dag, derhalve, dat zij een papaijc, aen den voet dezer rots gegeten had, zaeide zij het zaed dezer vrucht. Binnen korten tijd groeiden 'er verfcheiden papaijeboomen, wacronder een vrouwlijke, dat is een vruchtdragende, was, Deez' boom was niet zoo hoog als de knie van Virginia, toen zij vertrok; maer, dewijl hij willig opfchiet, was hij twee jaren later twintig voeten lang, en zijne ftam in deszelfs bovenfte gedeelte omhangen met verfcheiden reijen ïijpe vruchten. Paulus zich, gevallig, in dien oord ba-  PAULUS en VIRGINIA. 311 bevindende, was opgetogen van blijdfchap op het gezigt van dezen grooten boom, voortgekomen uit een kiein zaedje, dat hij zijne vriendin had zien planten ; en ten zelfden tijde werd hij ten diepften getroffen door het teeken harer lange afwezendheid. De voorwerpen, die wij dagelijks zien, doen ons den fnellen voortgang van ons leven niet opmerken; zij verouden nevens ons, ongevoelig; maer die, welken wij onverhoeds wederzien, nadat wijze eenige jaren uit het oog verloren hebben, ontdekken ons de gezwindheid, waermede de firoom onzer dagen voortfnelt. Paulus was even verwonderd en getroffen, bij het zien van dezen grooten papaijeboom, vol van vrachten, als een reiziger, die, na eene lange afwezigheid buiten zijn vaderland, zijne tijdgenooten niet meer ontmoet, en 'er hunne kinders , die hij aen de borst had achtergelaten, zeiven als vaders van huisgezinnen , aentreft. Nu wilde hij hem omhouwen, omdat hij hem te veel aendoening deed gevoelen over den geruimen tijd, die 'er, federt het vertrek van Virginia, verlopen was; dan, hem als een gedenkteeken Irrer weldadigheid befchouwende, kuschte hij deszelfs ftam met vervoering, en fprak hem aen in liefde en droefheidvolle bewoordingen : o boom , wiens fpruiten nog in onze bosfehen aenwezig zijn, ik zelf heb u met meerder belangneming en eerbied, dan de zegeboogen der Romeinen befchöuwcU mogt de natuur * die drg aen dag de gedenkteekens van de eerzucht der Vorsten omverwerpt, die der liefdadigheid van een jong en arm meisje in onze wouden vermenigvuldigen .' V 4 Ik  812 PAULUS en VIPvGINIA. Ik was dan verzekerd, Paulus , als hij in mijne wijk kwam, aen den voet van dezen boom aentetréffen. Eens vond ik 'er hem, in de dieplle droefgeestigheid, en ik had met hem een geiprek, het .welk ik u zal mededeelen; indien ik u niet verveel door mijne lange uitweidingen, verfchoonlijk uit hoofde van mijne jaren en laetfte vriendfehap. Ik zal het u bij wijze van zamenfpraek verhalen, om u over het goed gezond verftr.nd van dezen jongeling te doen oordeelen. Zie hier het geiprek, het welk hij dus aenving: Paulus. Ik ben zeer verdrietig. Mejuffrouw de la Tour is, nu reeds twee jaren en twee maenden geleden, vertrokken; en in geen agt en een halve maend hebben wij eenige tijding van haer ontvangen. Zij is rijk; ik ben arm: zij vergeet mij. Mijn hart dringt mij, om mij fcheep te begeven; ik wil naer Frankrijk vertrekken, ik zal 'er den Koning dienen, ik zal 'er fortuin maken, en de Oudtante van Mejuffrouw de la Tour zal mij hr.re Nicht wel ten huwlijk geven, als ik een groot Heer geworden ben. De GrijsSerd. Hebt gij mij niet gezegd, mijn vriend! dat gij van geen geboorte zijt? Paulus. Mijne mo'eder heeft het mij verteld; want ik weet zelfs niet eens, wat geboorte is. Ik heb nooit kunnen merken, dat ik minder geboorte dan een ander, of dat een ander 'er meer dan ik had. De GrijsSerd. Het gebrek aen geboorte fluit u in Frankrijk den weg tot de eerfte bedieningen; wat  PAULUS en VIRGINIA. 313 wat meer is, gij kunt niet tot lid Van eene aenzienlijke vergadering worden aengenomen. Paulus. Gij hebt mij dikwijls gezegd, dat een der oorzaken van Frankrijks grootheid hierin belfond, dat de minde onderdanen tot alles konden bevorderd worden, en gij hebt mij verfcheiden vermaerde mannen opgenoemd, die in den geringden fiand geboren, het vaderland tot eer hadden verdrekt. Wilt gij dan mijne onderneemzucht misleiden? De GrijsSerd. Neen , mijn lieve zoon ! nooit zal ik die tegengaen. Ik heb 11 de waerheid gezegd wegens vorige tijden; maer de zaken zijn tegenwoordig zeer veranderd; alles is in Frankrijk te koop geworden; alles is 'er thands het erfgoed van eenige gedachten, of het deel der regeringsvergaderingen. De Koning is eene zon, die de grooten en de leden dezer vergaderingen , als wolken omringen; het is bijna onmogelijk , dat een harer dralen 11 kan bereiken. Eertijds , in eene minder ingewikkelde regeering, heeft men bijzondere verfchijnfelen gezien. Toen ontdekte men, van alle kanten, de verdienden en bekwaemheden, gelijk nieuwe landen, die, bebouwd zijnde, alle hunne kragten aen het voortbrengen bededen. Maer verheven Vorsten, die de menfchen weten te kennen en verkiezen, zijn zeldzaem; en de meeste Koningen zijn dechts werktuigen , die door de grooten, welken hen omringen, beduurd worden. Paulus. Misfchien vind ik een' van die grooten, die mij in zijne befcherming neemt. De GRijsaERjD. Om bij de grooten befcherming V 5 14  JH PAULUS en VIRGINIA. te vinden, moet men hunne eerzucht of vermaken ten diende ftaen. Het zal u nooit gelukken; want gij zijt zonder geboorte en eerlijk. - Paulus, Maer ik zal mij zoo moedig gedragen; ik zal zoo getrouw in het houden van mijn woord zijn zoo naeuwkeurig in het betrachten van mijn' pligt zoo ijvrig en ftandvastig in mijne vriendfehap, dat ik mij zal waerdig maken, om door een' hunner te worden aengenomen, zoo als ik gezien heb, dat plaets vond in de oude gefchiedenisfen, die gij mij hebt laten lezen. De GrijsSerd. Och! mijn vriend! bij de Grieken en Romeinen, zelfs na hun verval, werd de deugd door de grooten geëerbiedigd; maer wij hebben eene meenigte vermaerde mannen gehad, uit den kring des volks voortgekomenen ik kan 'er mij niet een' eenigen tebinnenbrengen, die door een vermogend huis is aengcflagen. Zonder onze Koningen, ware de deugd, in Frankrijk, gedoemd, om eeuwig onder den burgerftand te woonen. Nu en dan , zoo als ik daer even zeide, plaetsten zij haer in eerposten, wanneer zij haer in het oog kregen; maer tegenwoordig worden de onderfcheidingen , die hun ten deel vielen, niet dan voor geld verleend. Paulus. Bij gebrek van een' grooten, zal ik mij aen de eene of andere hooge vergadering trachten aengenaem te maken. Ik zal mij naer hare gevoelens cn oogmerken fchikken, en mij dus van haer doen beminnen. De GRijsaE&D. Gij zult dan, gelijk andere menfchen.  PAULUS en VIRGINIA. 315 fehen, handelen; dat is, gij zult uw geweten verzaken, om rijk te worden. Paulus, Gansch niet! ik zou niet dan waerheid zoeken. De Grijsüerd. Dit ware gefchiktcr, om u te doen haten dan beminnen ; daerenboven , bemoeijen de vergaderingen zich weinig met het ontdekken der waerheid. Alle gevoelens zijn den eerzugtigen 011verfchillig, indien zij flechts regeeren. Paulus. Wat ben ik ongelukkig! alles vcrdoot mij. Ik ben veroordeeld, mijn leven in lagen arbeid, verre van Virginia doortebrengen! ([hij gaf een" diepen zucht.} De Grujsa'erd. God zij uw eenige befchermer, en het menschdom de eenige vergadering, waervan gij moet verlangen lid te zijn. Blijf befteudig aen beiden gehecht. De gedachten, de vergaderingen, de volken , de Koningen hebben hunne vooroordeelen en driften; zij moeten meenigwerven door ondeugden gediend worden. God en het menschdom vorderen niets van u, dan deugden. Maer waerom wilt gij u van de overige menfchen onderfcheiden ? Dit is geene natuurlijke neiging; want indien ieder dezelve voedde, zou hij met zijn* naesten in twist leven. Vergenoeg u met uw' pligt te doen; wees te vreden met den ftaet, waerin de Voorzienigheid u geplaetst heeft ; zegen uw lot, het welk u vergunt, naer uw geweten te luisteren, en dat u niet verpiigt, gelijk de grooten, uw geluk in het onderdrukken uwer minderen te zoeken, cn gelijk de geringen, voor de grooten te kruipen, om  316 PAULUS en VIRGINIA. om levensonderhoud te hebben. Gij bevindt u in een land en omftandighéden, waerin gij, om te hefteen, niet behoeft te bedriegen, te vleijen , of u verachtlijk te maken, gelijk de meesten doen, die in Europa fortuin zoeken; waer uw ftaet u niet één deugd verbiedt, waer gij ftraffeloos braef, opregt , naerftig, kundig, geduldig, matig, kuisch , verdraegzaem, godsdienflig kunt wezen, zonder dat een fpotter uwe deugd, die nog maer een bloem is, kan doen verwelken. God fchonk u vrijheid, gezondheid, een goed geweten en vrienden; de Koningen , wier grootheid u in de oogen fchittert, zijn zoo gelukkig niet. Paulus. Ach ! ik derf Virginia ! zonder hrer ben ik armer dan een bedelaer; met haer ware ik rijker dan een Vom. Zij alleen is voor mij geboorte, eer, rijkdom, alles, alles! maer dewijl toch hare bloedverwante haer een' echtgenoot van naem wil geven, met behulp van oefening en boeken wordt men geleerd en vermaerd; laet ik ftudeeren; dit zal mij geleerdheid doen verkrijgen ; dus zal ik mijn vaderland, door mijne kunde, op eene nuttige wijs, kunnen dienen, zonder iemand fchade te doen, en zonder van iemand aftehangen; hierdoor zal ik vermaerd worden, en mijn' roem zal ik alleen aen mij zeiven vcrfchuldigd wezen. De GrijsSerd. Mijn zoon! bekwaemheden zijn nog zeldzamer, dan geboorte of rijkdommen , en zij zijn ongetwijfeld de grootfte goederen, dewijl niemand 'er ons van kan beroven , en zij ons alom de algemeene achting doen verwerven: maer  PAULUS en VIRGINIA. 317 zij kosten veel. Zij zijn niet te verkrijgen, dan door ontbeeringen van allerhanden aerd, door eene uiterfte gevoeligheid, die ons in en uitwendig ongelukkig maekt, uit hoofde van de vervolgingen onzer tijdgehooten. De man van den trbbaerd benijdt, in Frankrijk, den roem des krijgsmans, noch de krijgsman dien van den zeeman; maer elk zal u in den weg zoeken te (Iaën, omdat elk zich verbeeldt verIhind te hebben. Gij zult de menfchen van dienst wezen , zegt gij ? Maer Hij, die den grond één koornhalm meer doet voortbrengen , doet de wereld grooter dienst, dan hij, die haer een boek geeft. Paulus. Ja zij, die dezen p:pa'jeboom plantte, deed aen de bewooners dezer bosfehen nuttiger en aengenamer gefchenk, dan als zij hun eene geheele boekerij gegeven had. (Dit zeggende, omarmde hij den boom, en kuschte hem met vervoering.) De Grijsaerd. Het beste boek, dat niet dan nederigheid , zachtmoedigheid , vriendfehap , menschlievendheid en eendragt leeraert , het eurngelie, ftrekte federt verfcheiden eeuwen ten voorwendfel aen de woede der Europeanen. Hoe veel openbare en bijzondere onderdrukkingen gefchieden nog, in deszelfs naem, op de aerde! wie kan, als hij dit befchouwt, zich vleijen, door zijne pen nuttig aen de menfchen te zullen wezen? Herinner u het lot van het grootfte deel der Wijsgeren, die hun wijsheid en deugd leerden. Homerus, die hun de uitmuntendfte gedichten heeft nagelaten, bedelde. Soerrtes, die de Athenié'nzers, door zijne vertogen en zedenleer, zulke febooue lesièn grf, werd uoer hun P-  3i8 PAULUS en VIRGINIA. geregtelijk veroordeeld, om door vergift te (terven. Zijn verheven leerling Plato werd in flavernij overgeleverd, zelfs door den Vorst, die hein voorftond; en, voor hen , werd Pijthagoras, die zijne liefdadigheid zelfs tot de dieren uitflrekte, door de Kretenfers levendig verbrand. Wat zeg ik? de meesten dezer doorluchtige namen zijn, misvormd door eenige trekken der fchimpzucht, die hen in een belagchelijk daglicht (lelden, tot ons overgebragt; dewijl de menfcheüjke ondankbaerheid vermaek vond in hen daeraen te herkennen; en is, onder de meenigten, de roem van eenigen zuiver en onvervalscht tot ons gekomen, de reden hiervan moet daerin gezocht worden, dat zij, die denzelven droegen, verr' van de Verkeering hunner tijdgenooten geleefd hebben: gelijk aen de (landbeelden, die in de velden der Grieken of Italianen onverminkt en gaef worden opgedolven , en die , omdat zij in de aerde begraven waren, de woede der barbaren ontkomen zijn. Gij ziet derhalve, dat men, om den hachlijken roem der geleerden te verwerven, veel deugd dient te bezitten, en gereed moet wezen, om zijn eigen leven opteofferen. Gelooft gij, behalve dit, dat de rijke lieden in Frankrijk eenig belang in dezen i-oem (lellen ? Zij bekreunen zich weinig aen geleerden, wier kunde hun den weg niet opent tot waerdigheden in hun vaderland ; veel min tot dè regeering, of om ingang aen het hof te verkrijgen. De vervolging heeft wel niet veel plaets in deze eeuw, die voor alles onverfchillig is, behalve voor voordeel en wellust; maer oordeel of deugd ge-  PAULUS en VIHGINÏA. $i9 geniet in dezelve geene onderfcheiding; dewij* alles, in den ftaet, van het geld afhangt. Eertijds vonden zij eene zekere belooning in de verfchillende kerkelijke bedieningen, de magiftrr.et of regeering; thands zijn zij alleen goed, om boeken te maken» Maer dit voordeel, dat door lieden van de wereld op eenen lagen prijs gefchat wordt, blijft zijne hemelfche afkomst altijd waerdig. Het is juist aen deze boeken bijzonder vergund , miskende deugd luister bijtezetten, ongelukkigen te troosten, geheele natiën te verlichten, en de waerheid, zelfs aen Koningen, te zeggen. Dit is, ontegenzeglijk, de doorluchtigfte bediening, waermede de Godheid een' fterveling op aerde kan vereeren. Wie is hij, die zich niet voelt vertroosten over de onregtvaerdigBeid of minachting van hen, die over de voordeelen befchikken, wanneer hij bedenkt, dat zijn arbeid, van eeuw tot eeuw, van volk tot volk overgaen, en eenmael tot een flagboom aen het misbruik en de dwinglandfj verftrekken zal, en dat uit den fchoot der vergetenheid, waerin hij leefde, eene bron van roem zal ontfpringen, waerdoor die van de meeste Vorsten zal wcgvlocijen —van Vorsten, wier gedenkteekens in het niet vergacn , in weerwil der vleijers, die deze naelden oprigtten, en die den lof van hen, wier flaven zij waren, uitbromden? Paulus. Ach! ik zou dezen roem niet begeeren, dan om dien op Virginia overtebrengen, en haer van het heelal te doen waerdeeren. Maer gij, die zoo veel kunde bezit , zeg mij eens, of wij trouwen zullen ? Ik wilde gaerne geleerd wezen,  S2ó PAULÜS en VIRGINIA. zen, om, ten minnen, het toekomende te bunnen weten. De Grijsüerd. Wie zou leven willen, mijn zoon , indien hij kennis had van zijn toekomend lot? Een enkel voorzien onheil baert ons zoo veel ijdele bekommering ! de befchouwing van eenen zekeren ramp vergiftigde alle deszelfs voorgaende dagen. Wij moeten zelfs het geen ons omringt, niet te diep doordenken, en de Hemel, die ons leerde overwegen, om in onze -behoeften te kunnen voorzien, fchonk ons de behoeften, om onze overwegingen te bepalen. Paulus. Met geld , zegt gij , verkrijgt men in Europa eer en waerdigheden; goed, dan ga ik mij te Bengalen rijk maken, om Virginia in Parijs te trouwen; ik ga fcheep. • De Grijsüerd. Hoe! gij wilt hare moeder en de uwe verlaten? Paulus. Gij zelf hebt mij geraden, naer de indien te gaen. De Grijsüerd. Toen was Virginia hier. Maer thands zijt gij de eenige fteun van uwe moeder en van Mevrouw de Ia Tour. Paulus. Virginia zal, door hare rijke Tante, wel voor haer beiden zorgen. De Grijsüerd. De rijken bewijzen zelden weldaden , dan aen hen , die hun in de wereld eer aendoen. Zij hebben bloedverwanten , die veel meer te beklagen zijn, dan Mevrouw de la Tour; die , indien zij niet door hen geholpen wierden , hunne vrijheid zouden opofferen, om aen boord  PAULUS en VIRGINIA.' 321 brood te komen, en zich voor hun leven in een klooster opfluiten. Paulus. Wat een lelijk land is dat Europa! och! Virginia moet hier terugkomen. Wat heeft zij met eene rijke bloedverwante te doen? Zij was in deze hutten zoo wel te vreden; zoo lief en mooi opgefchikt met een' rooden doek of bloemkrans op haer hoofd. Keer weder , Virginia! verlaet uwe paleizen, en uwe grootheid! keer naer deze rotfen , in de fchaduw van deze bosfehen en onze kokosboomen. Helaes! misfehien zijt gij tegenwoordig ongelukkig!... (hij weende.} Verheel mij niets, mijn vader! indien gij mij niet kunt zeggen, of ik met Virginia zal trouwen, meld mij ten minften, of zij mij nog bemint, in het midden van die groote Heeren, die met den Koning fpreken, en haer gaen bezoeken. De Grijsüerd. O! ik ben verzekerd, mijn vriend! dat zij u nog lief heeft, om verfcheiden redenen, maer vooral omdat zij deugdzaem is. (Dit zeggende viel hij mij, verrukt van blijdfehap, om den hals.} Paulus. Maer gelooft gij, dat de vrouwen in Europa zoo dubbelhartig en ongetrouw zijn , als zij in de tooneelfpelen cn andere boeken, die gij mij geleend hebt, worden afgefchilderd? _ De Grijsüerd. De vrouwen zijn dubbelhartig en ongetrouw in alle landen, waer de mannen dwingelanden zijn. Overal baert het geweld list. Paulus. Hoe is het mogelijk, een dwingeland omtrend vrouwen te wezen? De Grijsüerd. Door een jong meisje met een' ^ Grijs-  302 PAULUS en VIRGINIA, Grijsaeid, en eene gevoelige vrouw met een' koel en onverfchiHig man te koppelen , zonder hen hierover te raedplegen. Paulus. Waerom de genen, die bij elkander' pasfen , niet zaemverbonden, jongen met jongen, de vrijster met den vrijer? De GrijsSerd. Omdat de meeste jonge lieden in Frankrijk niet gegoed genoeg zijn, om te trouwen, en zij deze gegoedheid niet verkrijgen, dan door zich oud te maken. Jong zijnde, verleiden zij devrouwen hunner geburen, en oud geworden, kunnen zij de liefde hunner echtgenooten niet tot zich trekken. Zij misleidden, toen zij jong waren; en nu zij oud zijn, worden zij, op hunne beurt, misleid. Dit is eene der wedervergeldingen van de regtvaerdigheid, die de wereld beheerscht; de eene fouitenfporigheid weegt tegen de andere op. Dus leeft het grootfte gedeelte der Europeanen'in eene dubbele wanorde, en deze wanorde wordt in eene maetfehappij grooter, naer mate de rijkdommen zich tot minder hoofden bepalen. De ftaet is gelijk aen eenen hof, waerin de kleine boomen niet kunnen groeijen, indien 'er in denzelven gevonden worden, die, al te groot zijnde, hen overfchaduwen; maer dit is het onderfcheid, dat het fraeije van een' tuin ook kan veroorzaekt worden door een aental groote boomen, en dat de voorfpoed van eenen (laet altoos afhangt van de meenigte en de gelijkheid der burgers, en nooit van eenige weinige rijken. Paulus. Maer waerom moet men rijk wezen, om te kunnen trouwen? De  PAULUS en VIRGINIA. 323 De GrijsSerd. Om in ftaet gefield te worden van zijne dagen in overvloed en ledigheid te kunnen doorbrengen. Paulus. In ledigheid! wel waerom zou men niet werken? Ik werk wel. De GrijsSerd. Omdat het handwerk in Europa iemand vernedert; men noemt het lagen arbeid; de landbouw is 'er zelfs in de meeste verachting. Een kunftenaer wordt 'er veel meer geacht, dan een boer. Paulus. Wat zegt gij! is de wetenfchap, waer door het menschdom gevoed wordt, verachtlijk in Europa! ik kan u niet begrijpen. De GrijsSerd. O! het is onmogelijk, dat iemand, in den natuurftaet opgevoed, de ongeregeldheid en bedorvenheid der maetfchappij begrijpen kan; men kan zich wel een juist denkbeeld van de orde, maer niet van de wanorde maken. De fchoonheid, de deugd en het geluk, hebben ieder hunne evenredigheid ; de lelijkheid, de ondeugd en het ongeluk zijn daer van geheel beroofd. Paulus. De rijke lieden zijn dan wel heel gelukkig! niets is hun in den weg; zij kunnen het voorwerp hunner liefde met alle mogelijke genoegens en vermaken overhoopen. De GrijsSerd. De meesten hunner zijn alle hunne genoegens en vermaken moede, zelfs omdat zij hun geen de minde moeite kosten. Hebt gij niet zelf dikwijls ondervonden, dat het vermaek der rust door vermoeidheid, van het eten door den honger, en van het drinken door den dorst gekogt Wordt? Wel nu, dat van te beminnen en bemind te worx 3 den,  324 PAULUS en VIRGINIA. den, wordt niet verkregen, dan door eene meenigte ontbeeringen en opofferingen. De rijkdommen beroven de rijken van alle deze vermaken; dewijl zij alle hunne behoeften vervullen. Voeg bij de walging der verzadigheid, den hoogmoed, uit hunnen overvloed geboren, dien het kleinfte gemis hindert, zelfs dan , wanneer de grootde genietingen hen niet meer (treden. De geur van duizend roozen is alleen vooreen oogenblik aengenaem; maer de fmart, die een eenige harer doornen veroorzaekt, wordt nog lang nadat hij ons gekwetst heeft, gevoeld; een ongeval te midden der vermaken, is voor de rijken een doorn tusfehen de bloemen. Voor de armen, in tegendeel , is een vermaek in het midden der tegenheden, een bloem onder de doornen; zij (maken deszelfs genot volop en ten derkden. leder uitwerkfel vermeerdert door het tegenovergedelde, de natuur heeft alles tegen elkander afgewogen. Wat zoudt gij, alles wel overdacht hebbende, begrijpen, dat verkiesbarer ware, bijna niets te hopen en alles te vreezen, of bijna niets te vreezen en alles te hopen? De eerde toedand is die der rijken, de andere die der armen. Maer deze uiterden zijn even moeilijk te verduren voor lieden, wier geluk in middelmatigheid en deugd bedaet. Paulus. Wat verdaet gij door deugd? De Grijsüerd. Gij, mijn zoon! die uwe ouders door uwen arbeid onderfchraegt, hebt geene befchrijving van de deugd noodig. De deugd is eene pooging , die wij tot welzijn van anderen, op ons zelven doen, met oogmerk om alleen aen God te behagen. Pal-  PAULUS en VIRGINIA. 325 Paulus* O! hoe deugdznem is Virginia! her is uit liefde tot de deugd, dat zij rijk heeft willen worden, ten einde zich in ftaet gefield te zien van weldadigheid uitteoefenen ; en de deugd zal haer ook terugvoeren." De gedachten van hare aenftaende wederkomst ontgloeiden de verbeeldingkragt van dezen jongeling, en alle zijne bekommeringen verdwenen. Virginia had niet gefchreven, omdat zij fpoedig zoude terugkeeren. 'Er was zoo weinig tijds noodig, om met een' goeden wind uit Europa te komen. Hij maekte eene optelling van de fchepen , die deze reis, van vierduizend vijfhonderd franfche mijlen, m minder dan drie maenden gedaen hadden. Het fchip, waerop zij zich bevond, zou niet meer dan twee maenden werk hebben. De Huurlieden waren thands zoo bedreven en het bootsvolk zoo rap | hij fprak van de fchikkingen, die hij gi„g maken, om haer te ontvangen — van de nieuwe wooning, die hij dacht te bouwen — van de uitfpanningen en verrasfchingen , die hij iederen dag voor haer zou uitdenken, wanneer zij zijne vrouw ware zijne vrouw!... deze gedachte bragt hem geheel in verrukking. „ Ten minften zult gij, mijn vader! zeide VU mets anders, dan voor uwe tijdkorting, doen Dewijl Virginia rijk is, zullen wij veel zwarten hebben, die voor u werken zullen. Gij zult altoos bij ons wezen , zonder u over iets anders te bekommeren , dan op wat wijze gij „ zult vermaken en opbeuren." Terftond begaf hij buiten zich zeiven , zich naer zijn gezin , om aen x 3 het  326 PAULUS en VIRGINIA. het zelve de blijdfchap, die hem bezielde, medetedeelen. . In weinig tijds werden deze blijde verwachtingen , door groote angften opgevolgd. Geweldige driften werpen altoos de ziel in een tegenovergefteld uiterfte. Van den volgenden dag af kwam hij mij dikwijls bezoeken, meest altoos ten dieplten bedroefd. „ Virginia, zeide hij , fchrijft niet. Zij zou, indien zij uit Europa vertrokken ware , mij haer vertrek gemeld hebben. Ach! de geruchten, die omtrend haer gelopen hebben, zijn maer altewaer. • Hare Tante heeft haer uitgehuuwd aen een* groot Heer. De zucht tot rijkdommen heeft haer, gelijk zoo vele anderen, bedorven. In die boeken, die de vrouwen zoo juist afbeelden , is de deugd enkel het voorwerp van een roman. Had Virginia deugd bezeten, zij zou haer eigen moeder en mij niet verlaten hebben. Terwijl ik den tijd doorbreng met aen haer te denken, vergeet zij mij. Ik treur, en zij vermaekt zich. Ach! dit denkbeeld maekt mij wanhopig; alle arbeid verveelt, alle geZelfchappen mishagen mij. Behaegde het God, dat het oorlog in de indien uitbarstte! ik zou daerin mijn' dood zoeken." „ Mijn zoon! andwoordde ik hem , de moed, die ons in den dood voert, is enkel de moed van ée'n oogenblik. Dikwijls wordt hij aengehitst, door de ijdele toejuichingen der menfchen ; maer 'er is een moed, die veel zeldzamer en nuttiger is, die ons dag aen dag, zonder getuigen en zonder lof, de tegenheden des levens doet verduuren, deez' is de  PAULUS en VIRGINIA. 327 de Iijdzaemheid. Zij ileunt, niet op het gevoelen van anderen , of op de aenzetting onzer driften; maer op Gods wil: de Iijdzaemheid is de moed der deugd." „ Ach! riep hij uit, dan bezit ik geene deugd! alles bedroeft mij! alles maekt mij wanhopig!" „ de altoos aen zich zelve gelijke, fiandvastige, onverwrikbare deugd , andwoordde ik hem, is het deel der menfchen niet. Te midden van zoo vele driften, die ons beroeren , wordt onze rede gefchokt en verduisterd; maer men vindt bakens, waeraen men derzelver toorts weder kan ontlteken, namelijk, de wetenfchrppen." „ De wetenfchsppen, mijn zoon! zijn eene hemelfche onderfteuning. Zij zijn de ftralen van die wijsheid, die het heelal beftuurt, welken demensch, door een godlijk vermogen bezield, op aerde heeft leeren vestigen. Gelijk aen de zonneftralen, fchenken zij licht, verkwikking en warmte, haer gloed is een godlijk vuur. Gelijk het vuur, bereiden zij de geheele natuur tot ons gebruik. Door haer vereenigen wij rondom ons alle zaken, plaetfen, menfchen en tijden, hoe ook van elkander verwijderd. Zij brengen ons terug tot de regelen van het menschlijk leven; zij ftillen de driften, beteugelen de ondeugden, en moedigen de deugden aen, door de doorluchtige voorbedden van brave lieden, die zij verheffen, en die zij altijd onder eene vereerende gedaente voordragen. Zij zijn hemellingen, op aerde gedaeld, om de plagen van het meuschdom te verzagten. De groote fchrijvcrs, die zij bezielen, x 4 zijn  323 PAULUS en VIRGINIA. zijn altoos te voorfchijn getreden in omftandigheden, die voor iedere maetfchappij~het moeilijkfte te verduren zijn , in tijden vanbr.rbaerschheid, van tweefpalt, en zedenloosheid. De wetenfchappen, mijn zoon ! hebben een oneindig acntal menfchen, die ongelukkiger waren dan gij, ten troost verftrekt Xenophon , uit zijn vaderland gebannen, nadat hij tienduizend Grieken in het zelve teruggebragt had Scipio, den Afrikaner, de lasteringen der Romeinen, Lucullus, hunne kuiperijen, Catinat , de ondankbaerheid van zijn hof moede. De vernuftige Grieken Helden onder de belïuuring van ieder der Muzen , die over de Wetenfchappen het bewind voeren, een gedeelte van ons verftand ; laten wij derhalve onze hartstochten door haer doen regeeren, ten einde die te onderwerpen en in teugel te houden. Zij moeten, ten aenzien van de kragten onzer zielen, het zelfde verrichten als de uuren, die de zonnepaerden infpanden en menden. Oefen u dus, mijn zoon! de wijzen, die voor ons gefchrevcn hebben, zijn reizigers, die ons op de paden des tegenfpoeds zijn voorgegaen, de hand toereiken en noodigen, om ons, wanneer alles ons heeft begeven, bij hun gezelfchap te voegen. Een goed boek is een liefderijk vriend!" „ Ach ! gilde Paulus uit , toen Virginia zich nog hier bevond, was het -niet noodig dat ik kon lezen. Zij had zich niet meer, dan ik, geoefend; maer als zij mij aenkeek en mij haer' .vriend noemde, was het mij onmogelijk verdriet te hebben." „ On-  PAULUS en VIRGINIA. 329 „ Ongetwijfeld , zeide ik, is geen vriend ons zoo aengenaem als eene minnares, die ons lief heeft. Daerenboven bezitten de vrouwen eene luchtige vrolijkheid, die de zwaermoedigheid der mannen verdrijft. Hare bevalligheden doen de zwarte febünmen der diepdenkendheid verdwijnen. Op haer gelaet pronken de lieve acntreküjkheden van het vertrouwen. Welk eene vreugde wordt niet door hare vreugde verlevendigd? Welk een voorhoofd ontrimpelen hare lagchjes niet ? Welk eene gramfchap wederftaet hare tranen? Virginia zal wijsgeeriger, dan gij zijt, terugkeeren. Zij zal zeer verwonderd wezen, dat zij den tuin niet geheel herfleld vinde, zij, die alleen bedacht is, om denzelven te verfraeijen, ondanks de vervolgingen harer bloedverwante, en fchoon zij zich verre van hare moeder en u bevindt?" Het denkbeeld der fpoedige terugkomst van Virginia vernieuwde den moed van Paulus, en deed hem zijn' veldarbeid hervatten. Gelukkig in het midden van zijn lijden., dat hij aen zijn werk een einde , 't welk zijne neiging ltreelde , kon voorHellen ! Op een' ochtend, bij het aenbreken van den dag, (het was den 24en December 1744) zag Paulus, opflaende, eene witte vlag, op den berg der ontdekking opgeheesfen. Deze vlag was het fein, dat een fchip in zee gezien werd. Paulus liep naer de Had, om te onderzoeken, of het geene tijding van Virginia medebragt. Hij bleef 'er tot de wederkomst van den loots, die het fchip te gemoet gevaren x 5 was,  330 PAULUS en VIRGINIA. was, om het, volgends gebruik , te verkennen. Deez' man kwam niet voor des avonds terug; hij berichtte den Gouverneur, dat het gefeinde fchip, de Saint-Geran , van zevenhonderd last, was gevoerd door een' Kapitein, genremd Aubin ; dat het zich nog vier mijlen verr' in zee bevond, en dat het niet voor den volgenden dag in den namiddag in de haven van Port-Louis zoude ankeren ; indien de Wind gunftig was; want het was toen dood Uil. De loots behandigde aen den Gouverneur de brieven, die door dit fchip uit Frankrijk waren overgebragt, hier onder was 'er een voor Mevrouw de la Tour, van de hand van Virginia. Paulus maekte 'er zich terftond meester van, kuschte dien met vervoering, ftak hem in zijnen boezem, en fnelde naer de wooning. Van verre, zoo rasch hij zijne vrienden in het oog kreeg, die zijne wederkomst op de rots des affcheids verbeidden, ftak hij den brief omhoog, zonder te kunnen fpreken; en terftond verzamelden zij zich allen in de hut van Mevrouw de la Tour, om denzelven te hooren voorlezen. Virginia melde aen hare moeder , dat zij vele Hechte bejegeningen van hare Oudtante had moeten uitftaen, die haer, tegen haer' zin, had willen uithuwelijken, dat zij door haer vervolgends onterfd, en eindelijk teruggezonden was, in een' tijd, die haer niet dan in het ftormfaizoen in Ifle de France kon doen aenlanden, dat zij, fchoon vruchtloos , getracht' had haer te vermurwen , door haer onder het oog te brengen, wat zij aen hare moeder en de gewoonte harer eerfte jeugd verfchuldigd was;  PAULUS en VIRGINIA. 331 was; dat zij door haer was behandeld als een onzinnig meisje , welks hoofd door het lezen van romans , op den hol was gebragt ; dat zij tegenwoordig naer niets fterkcr verlangde, dan naer het geluk van hare dierbare vrienden te omhelzen , en dat zij aen deze vurige begeerte reeds dien dag voldaen zoude hebben, indien de Kapitein haer had willen toeftaen in de floep van den loots te gaen; maer dat hij zich tegen haer vertrek had aengekant, uit hoofde van den wijden afftand van den oever, en dewijl de zee, niettegenftaende de kalmte, zeer hol ftond. Deez' brief was zoo rasch niet gelezen, of allen riepen zij, verrukt van blijdfchap : „ Virginia is aengekomen I" meesteresfen en bedienden vlogen elkander in de armen. „ Ga , mijn zoon , zeide Mevrouw de la Tour tegen Paulus, ga onzen buurman kennis geven van de komst van Virginia." Terftond ftak Domingo een fakkel van rondhout aen , en Paulus begaf zich met hem naer mijne wooning. Het moet omtrend des avonds ten tien uuren geweest zijn; ik had even mijne lamp uitgedaen en mij ten bedde begeven, toen ik door de venfters mijner hut een licht in het bosch vernam; kort daerna hoorde ik de ftem van Paulus, die mij riep. Ik ftond op, en was naeuwlijks gekleed, of Paulus, geheel verrukt en buiten adem, vloog mij om den hals, uitroepende: „ kom, kom, Virginia is gekomen! ga met mij naer de haven, het fchip zal in dezelve, bij den dageraed ten anker komen." Ter-  532 PAULUS en VIRGINIA. Terftond begaven wij ons op weg. Terwijl wij door het bosch van den langen berg gingen, en wij ons reeds op den weg, die van de pamplemousfen naer de haven geleidt, bevonden, hoorde ik iemand achter ons; het was een zwart, die fterk doorftapte. Zoo rasch hij ons op zij' was, vroeg ik hem, van waer hij kwam, en werwaerds hij zich, met zulk een' grooten fpoed , heen begaf. „ Ik kom, andwoordde hij, uit de wijk van het eiland, la Poudre d'Or genaemd'; ik ben naer de haven gezonden, om den Gouverneur te verwittigen, dat een fchip uit Frankrijk onder het Ambereiland ten anker is gekomen; het fchiet om hulp, dewijl de zee zeer onftuimig is." Dit zeggende, veryolgde hij zijnen weg, zonder zich langer optehouden. ■ „ Kom, zeide ik tegen Paulus, wij moeten naer die wijk, Virginia te gemoet; het is niet meer dan drie mijlen van hier." Wij wandelden derhalve naer de noordzijde van het eiland. Het was fmoor heet; de maen ftond aen den hemel; zij was omringd met drie groote zwrrte kringen; de lucht was akelig duister; wij zagen bij het licht van meenigvuldige blikfemftralcn , lange rijen dikke, donkere en laeghangende wolken, die zich, omtrend boven het midden van het eiland opcenpakten , en met eene groote fnelheid uit zee kwamen, fchoon wij aen land geen' den minftcn wind gewaerwerden. Onder weg meenden wij den donder te horen>atelen; maer oplettend luisterende, bemerkten wij, dat het kanonfehoten waren, die door het gebergte wedergalmden. Deze verre kanonfehoten, gevoegd bij het  PAULUS en VIRGINIA. 353 het gezigt van eene onweêrdreigende lucht, deden mij beven. Ik kon niet twijfelen , of het waren noodfeinen van een fchip, dat in gevaer was. Een half uur daerna , hoorden wij in het geheel niet meer fchieten; en deze ililte fcheen mij nog verfchriklijker, dan het akelig geluid, dat dezelve was voorgegaen. Wij fpoedden ons om" voorttekomen, zonder een woord te fpreken, of elkander onze bekommeringen medetedeelen. Tegen middennacht kwamen wij, nat bezweet , aen den oever der zee, in de wijk la Poudre d'Or. De golven braken op het ftrand met een verfchriklijk gedruisch; zij bedekten de rotfen en den oever met helder wit fchuim en vonken vuur. In weerwil van de duisternis, onderfcheidden wij, bij deze phosphorifche lichten, dc praeuwen der visfchers, die veel verder dan naer gewoonte op het ftrand gehaeld waren. Wat verder, zagen wij, aen den ingang van een bosch, een vuur, rondom het welke zich verfcheiden eilanders verzamelden; wij gingen derwaerts, om 'er een weinig uitterusten, terwijl wij den dageraed verbeidden. Terwijl wij bij het vuur zaten, verhaelde een der eilanderen, dat hij in den namiddag een fchip in volle zee gezien had, het welk door den ftroom naer het eiland dreef; dat de nacht het hem uit het oog had doen verliezen; dat hij twee uuren na zonneondergang van het zelve noodfchoten had gehoord ; maer dat de zee zoo hol ftond, dat zij geen vaertuig in zee hadden durven brengen, om -het fchip te hulp te komen ; dat hij kort daerop ge-  334 PAULUS en VIRGINIA. gemeend had deszelfs lantaerns te zien, en dat hij, indien dit zoo ware, vreesde, dat het, zoo dicht bij het ftrand genaderd, tusfehen dit en het kleine Ambereiland zoude doorgeftevend zijn , als hebbende dit voor den mikhoek, welken de fchepen, die in Port-Louis binnenlopen, voorbij moeten, aengezien; dat, indien dit zoo ware, het geen hij echter niet vast kon verzekeren, het fchip in het grootfte gevacr was. Een ander eilander, het woord opvattende , zeide, dat hij dikwijls de engte, die de kust van het Ambereiland fcheidt, doorgevaren was; dat hijze gepeild had; dat de ankergrond 'er zeer goed en het fchip zoo veilig als in de beste haven was. „ Ik zou 'er, voegde hij 'er bij, al wat ik bezit durven laten, en 'er zoo gerust als op het land flapen." Een derde zeide , dat het onmogelijk was, dat dit fchip in de engte kon komen, die, op zijn best, voor floepen bevaerbaer is; hij verzekerde, dat hij het over het Ambereiland had zien ten anker komen, waerdoor het meester bleef, om, zoo rasch de wind zoude opfteken, weder zee te winnen, of de haven te beftevenen. Andere eilanders hadden weder andere gevoelens. Terwijl zij onderling krakkeelden, volgends de gewoonte der ledige kriolen, hielden Paulus en ik een diep ftilzwijgen. Wij bleven daer tot wij den dageraed zagen aenbréken ; maer het was nog niet licht genoeg om de voorwerpen op zee te kunnen onderfcheiden, ook was de vloed bedekt met eene zware mist; wij zagen alleen in de zee eene flaeuwe fchemering van iets donkers, het welk men ons zeide, het Ambereiland, een kwart mijl  PAULUS en VIRGINIA. 335 mijl van de kust gelegen, te zijn. Wij ontdekten bij dit benevelde licht , niet dan het uiterfte van den oever, waerop wij ons bevonden, en de fpitfen van eenige bergen binnen in het eiland, die van tijd tot tijd uit het midden der wolken, rondom dezelven zweevende, te voorfchijn kwamen. Omtrend zeven uuren, hoorden wij in de bosfehen het geluid des trommels; de Gouverneur, de Heer de la Bourdonnais, kwam te paerd , gevolgd van een detachement gewapende foldaten, en een' grooten hoop eilanderen en zwarten. Hij plaetste zijne foldaten aen den oever, en gelastte hen, allen tegelijk hunne geweeren aftefchieten. Naeuwlijks was dit fchot gedr.en, of wij zagen op zee een licht, vergezeld van een kanonfehot. Wij begrepen, dat het fchip zeer nabij was, en wij liepen allen naer den kant, waer wij deszelfs fein gezien hadden. Als toen ontdekten wij door den nevel de romp en de raes van een groot fchip. Wij waren 'er zoo dicht bij, dat wij, ondanks het bruifchen van den vloed, het fluitje van den fchipper, die het fcheepswerk liet verrichten, hoorden, zoo als mede het gefchreeuw van het bootsvolk,' dat driewerven Vive le Roi riep; want dit is de' kreet der Franfchcn, zoo wel bij hooge gevaren, als in groote vreugde; even of zij in het gevaer hunnen Vorst te hulp riepen , of dat zij alsdan wilden toonen, dat zij bereid zijn voor hem omtekomen. Nadat de Saint-Geran gewaerwerd , dat wij bij der hand waren, om ter redding toetefchieteu, 'hield hij  336" PAULUS- en VIRGINIA. hij niet op, om van drie tot drie minuten, het kanon te losfen. De Heer de la Bourdonnais deed op het ftrand verfcheiden groote vuuren, op eenigen afftand van elkander ftooken, en zond bij alle de eilanderen in de nabuurfchap om mondbehoeften , planken, kabels en ledige tonnen. Weldra zagen wijze in meenigte toefchieten , vergezeld van hunne zwarten, beladen met levensmiddelen, touwwerk enz. die van de wooningen uit Poudre d'Or, uit de lage wijk en van de walrivier kwamen. Een van de oudften dezer eilanderen naderde den Gouverneur, en zeide tegen hem: „ mijn Heer! wij hebben den geheelen nacht een dof geluid in het gebergte gehoord; in de bosfehen fchommelt het loof der boomen , zonder dat .'er wind is; het zeegevogelte vlucht naer land; alle deze voorteekens voorfpellen waerfchijnlijk een ,or- kaen." „ Wel nu, mijne vrienden, andwoordde de Gouverneur, wij zijn 'er op verdacht en toegerust, en ontwijfelbaer het fchip ook." Inderdaed , alles kondigde de fpoedige nadering eenes orkaens aen. De wolken boven onze hoofden, waren in het midden akelig zwart, en aen derzelver randen vuurig rood. De lucht wedergalmde door het gefchrei van eene groote meenigte zeevogelen, die, ondanks de dikke duisternis van den dampkring, van alle zijden eene wijkplaets in dit eiland kwamen zoeken. Des ochtends ten negen uureii hoorden wij van den kant der zee een ijslijk geluid, even of zware waterftroomen, onder het loeijen des donders, van de hooge fteilten der bergen nederftortten. Elk riep: „ daer  PAULUS èn VIRGINIA. 337 i, daer is de orkaen!" en op denzelfden oogenblik verdreef een fchrikbarende dwarlwind de mist, die over het Ambereiland en deszelfs engte gehangen had. De Saint-Geran vertoonde zich toen geheel voor ons gezigt; het dek ftond vol volk, ftengeri en raes waren in het hol geftreken; de vlag was in 't sjouw gehaeld; het fchip had vier touwen voori en een achteruit gebragt 3 het lag tusfehen het Ambereiland en de kust, aen deze zijde van den kring ■blinde klippen , waerdoor Ifle de France omringd wordt; cn over welken het heen gekomen was, door eene diepte, die, voor het zelve, geen fchip was doorgevaren. Het fchip lag met de fteven naer de baren, die uit zee ftrandwaerds rolden, gewend; en bij iedere golf, die in de engte ftortte, fteeg het voorfchip omhoog, zoodanig, dat de kiel geheel zigtbaer was; bij welke beweging het achterfchip in het nederduiken tot boven den fpiegel voor ons gezigt verdween , even of het verzonken ware. In dezen ftand, waerin het fchip, door wind en zee naer het ftrand gefmeten werd, was het even Onmogelijk langs denzelfden weg, waerdoor het gekomen was, zeewaerds te zeilen, als, door het kappen van deszelfs kabels, zich op het ftrand te zetten, waervan het gefcheiden was door banken, vol van blinde klippen. Iedere golf, die op de kust brak, drong, fchuimende en bruifchende door tot aen het einde der kreeken , en wierp de kitteïfkenen meer dan vijftig voeten verr' op het ftrand ; waerna zij, in het terugkeeren, een gedeelte van den oever droog liet, en deszelfs keijen, met een.diol en fchrikbarend geY luid  338 PAULUS en VIRGINIA. luid wegrolde. De zee , door den wind aengeftookt, werd van oogenblik tot oogenblik holler, en de geheele engte , tusfehen dit en het Ambereiland ,fcheen niet dan eene wijde kom wit fchuim, uitgehold door donkere en lange baren. Dit fchuim pakte zich opeen in de diepte der kreeken, meer dan zes voeten hoog, en de wind, die deszelfs oppervlakte wegvaegde, joeg het, over de hooge en fteile rotfen van den oever, meer dan een half uur landwaerds in. Aen deszelfs witte en meenigvuldige vlokken, die tot aen den voet der bergen gedreven werden, zoude men gedacht hebben , dat het uit zee fneeuwde. De kim vertoonde alle de teekenen van eenen langdurigen ftorm; zee en lucht fchenen dooreengemengd; onophoudüjk fcheurden zich eenige wolken , van eene verfchriklijke gedaente , los en vlogen voorbij het toppunt met eene vogelsvlucht ; terwijl de anderen zich, als groote rotfen, onbeweeglijk vertoonden; geen azuur, hoe gering, was aen den hemel te zien; enkel ontdonkerde eert taennchtig en flaeuw licht de voorwerpen van aerde, zee en lucht. Door het (lingeren en (lampen van het fchip, gebeurde datgeen welk men gevreesd had: de kabels, die het vooruit gebragt had, braken; en dewijl het alleen door een enkel touw werd tegengehouden, werd het, een halve kabellengte van het flrand, tegen de rotfen gelmeten. Onze nendoening werd door een algemeene rouwkreet aengeduid. Paulus wilde zich in zee werpen; ik greep hem bij den arm; „ mijn zoon, zeide ik, wilt gij omkomen?" —« „ Laet  PAULUS en VIRGINIA. 239 „ Laet mij, gilde hij, tot haer hulp vliegen, of flerven!" dewijl de wanhoop hem onzinnig en'SS vatbaer voor alle reden maekte, bonden Domingd en ik, ten einde zijn' gewisferi dood te voorkomen een lang touw om zijn middel , wacrvan wij het eene eind vasthielden; Paulus fpoedde zich alstoen naer de Saint-Geran , nu eens zwemmende, dan over de blinde klippen en banken flappende. Somtijds had hij hoop van aen boord te zullen komen; want in de onevenredige woelingen der zee, was het fchip, tusfehen beiden, geheel droog, zoo dat men het te voet had kunnen rondgaen; maer fpoedig keerde het water met zulk eene nieuwe woede terug, dat het 'er met ontzaglijke bogen overheenVloog, de ffeven geheel en al omhoog fmeet, en den ongelukkigenPaulus, met bloedende beenen, eene gekneusde borst en halfverdronken, zeer verr' op het ftrand wierp. Naeuwlijks had deez' jongeling het gebruik zijner vermogens wederge kregen, of hij" ftond op en keerde, met nieuwen moed, naer het fchip, het welk de zee ondertusfehen, door verfchriklijke fchokken, uit eikander rukte. AI het fcheepsvolk, toen aen deszelfs behoudenis wanhopende, wierp zich, met meenigten , fri zee, zich vasthoudende op raes, planken, vogelkooijen, tafels tonnen en diergelijken. Op dien ftond, zrren wfj een fehoüwfpel, een eeuwig mededogen Waerdig: een jonge Jufvrouw vertoonde zich in de galerij des fpiegels van den Saint-Geran, de armen toereikende aen hem, die zoo vele poogingen deed, die alle gevaren, ja den dood trotfeerde, om bij haer te fco.  340 PAULUS en VIRGINIA* komeii. Het was Virginia ! zij had haer' minnaer aen zijnen moed en ijver, aen zijne onverfchrokken» heid. herkend. Het gezigt van dit beminlijk voorwerp, aen zulk een hoog en ijslijk gevaer ten prooi, deed ons het hart van angst, droefheid en moedeloosheid breken. Virginia , de fchoone, de deugdzame Virginia, gaf ons, met eene edele en gelaten houding, een teeken met de hand, als of zij voor eeuwig affcheid van ons wilde nemen. Al de matroozen hadden zich reeds in zee geworpen , een enkele uitgezonderd, die zich nog op het dek bevond ; hij was geheel naekt, en zoo fterk gefpierd als een Herknies; hij naderde Virginia eerbiedig en zedig; wij zagen hem zich aen hare voeten werpen , en zelfs poogingen aenwenden, om haer van hare klederen te ontdoen; maer zij hem met eerbaerheid en deftigheid afwijzende, wendde haer gezigt. van hem. Toen ging 'er een herhaelde kreet van alle de aenfehouweren op: „ red haer! red haer! verlaet haer niet!" dan, op dezen oogenblik tuimelde een waterberg, van eene ontzaglijke grootte, tusfehen het Ambereiland en de kust, en naderde bruifchende het fchip, dat hij met zijne donkere zijde en fchuimende toppen dreigde te overftelpen. Op deze akelige vertooning fprong de matroos alleen in zee; en Virginia, ziende, dat haer dood onvermijdlijk ware, hield met de .eene hand hare klederen vast, lag de andere op haer hart, en hare heldere oogen gerust naer boven flaende , fcheen zij een engel, bereid om den hemel intevliegcn. O ijslijke, onvergeetbare dag! alles, alles werd ver-  PAULUS en VIRGINIA. 341 verzwolgen! de golf wierp een gedeelte der aenfchouweren, die, door menschlievendheid vervoerd, zich dichter bij Virginia hadden begeven , gelijk mede den matroos, die haer had willen redden en met haer naer land zwemmen, een eind verr' op het ftrand. Deez' man, aen eenen bijna zekeren dood ontkomen , waeracn hij zich uit eene belanglooze menschlievendheid , zeldzaem bij ruwe zeelieden, gewaegd had, knielde in het zand neder: „ o mijn God! riep hij uit, gij hebt mijn leven behouden; maer ik had het goedwillig afgeftaen voor dit brave meisje, dat, wat moeite ik deed, zich niet, gelijk ik, heeft willen ontkleden!" Het is waer, dat de zedigheid en eerbaerheid een der fchoonfte fieraden voor een jong meisje uitmaekt; maer ik kan, ondanks de hooge achting, die ik Virginia heb toegedragen , en onaengezien hare nagedachtenis mij, tot mijn' jongften fnik,dierbaer zal blijven, haer niet van eene overdreven kieschheid, die echter in haer eene deugd blijft, omdat zijze als zoodanig befchouwde, vrijpleiten: hare eer was zeker in het oog van God en menfchen niet bezoedeld geweest, indien zij zich aen de bede van dezen gevoeligen en eerlijken zeeman had overgegeven; en o! hoe vele tranen had zij niet befpaerd! maer laet ik mij tot het einde van dit treurige verhael fpoeden. Domingo en ik ontrukten den beklagenswaerdigen Paulus, wezenloos, aen den vloed; het bloed liep hem mond en ooren uit. De Gouverneur beval hem aen de zorg der heelmeesteren; en wij zochten Langs den oever, of de zee het lijk van Virginia niet Y 3 aen  343 PAULUS en VIRGINIA. aen het ftrand gefpoeld had; maer de wind, fchielijk omgedraeid zijnde, zoo als gewoonlijk bij orkanen gefchiedt, hadden wij het verdriet van te vreezen, dat wij aen dit ongelukkige meisje zelfs de eer der begravenis bewijzen, noch den laetften pligt zouden kunnen afleggen. Wij verwijderden ons van deze angstvallige plaets, overftelpt van aendoening-, geheel getroffen over één enkel verlies, in eene fchipbreuk, waerbij een groot aental menfchen was omgekomen, terwijl de meesten, door zulk een rampzalig einde van een meisje, dat zoo deugdzaem was, in twijfel gebragt werden, over het beftaeu eener Voorzienigheid; want 'er zijn zulke verfchriklijke en onverdiende rampen, dat het geloof, zelfs dat van den wijzen en vroomen, aen het wankelen gebragt wordt. Ondertusfchen was Paulus, die weder bij zijne zinnen begon te komen, in een nabijgelegen huis gebragt, tot zoo lange hij zich in ftaet zoude bevinden, om vervoerd te kunnen worden. Ik keerde met Domingo herwaerds, om de moeder van Virginia en hare vriendin tot zulk eene noodlottige gebeurdtenis voortebereiden. Toen wij aen den ingang der valei van den latanierftroom gekomen waren, werd ons door eenige zwarten bericht, dat de zee veel wrakken van het fchip in de baei, die 'er vlak tegen over was, wierp. Wij daelden tot dezelve af, en een der eerfte voorwerpen, die op het ftrand mij in het oog vielen, was het lijk van Virginia. Zij was half met zand bedekt, en lag in dezelfde houding waerin wij haer hadden zien omkomen. Hare ge-    PAULUS en VIRGINIA. 343 gelaetstrekken waren niet veel veranderd; hare oogen waren gefloten; maer de gerustheid vertoonde zich nog in haer gelaet; alleen vermengde zich op hare wangen de bleekblaeuwe doodkleur met den roozengloed der fchacmte. Een harer handen was aen hare klederen vast, de andere , die op haer hart rustte, wel gefloten en om iets bedorven. Met moeite kreeg ik een klein doosje uit dezelve los; maer hoe groot was mijne verwondering, toen ik zag, dat het 't afbeeldfel van St. Paulus was, welk zij naren minnaer beloofd had, te zullen bij zich houden, zoo lang zij in het leven bleef! bij de overweging van dit uiterst blijk der ftandvastigheid en liefde van dit lieve maer ongelukkige meisje, ftortte ik bittere tranen. Domingo floeg zich op de borst; en zijne fmartvolle klagten werden door de rotfen teruggekaetst. Wij bragtcn het lijk van Virginia in eene visfchers hut, waer wij hetzelve fielden onder het opzigt van eenige arme malabaerfche vrouwen, die zorg droegen, dat het gewasfchen wierd. Terwijl zij zich met dezen treurigen dienst bezig hielden, begaven wij ons bevende naer de hoeve. Wij vonden 'er Mevrouw de la Tour en Margareta biddende, terwijl zij tijding van het fchip wachtten. Zoo rasch Mevrouw de la Tour mij in het oog kreeg, riep zij mij toe: „ waer is mijne dochter, mijne geliefde dochter, mijn dierbaer kind?" Ik zweeg, en dit zwijgen deed haer geen oogenblik aen haer ongeluk twijfelen, te minder, daer zij zag, dat mijne oogen vol tranen ftonden ; onverhoeds werd zij door verflomming en pijnigende angften Y 4 ge.  244- PAULUS en VIRGINIA. getroffen; hare ftem deed zich rlleen in zuchten en fnikken horen. Margareta gilde uit: „ waer is mijn zoon? ik zie mijn' zoon niet;" en zij viel in zwijm. Wij fchoten toe; en haer weder bijgebragt hebende, verzekerde ik haer, dat Paulus leefde en de Gouverneur zorg voor hem liet dragen. Zoo rasch zij weder bij zich zelve gekomen was, hield zij zich bezig met hare vriendin , die van tijd tot tijd in langduurige flaeuwten viel. Mevrouw de la Tour bragt den geheeien nacht in de ijslijkfte folteringen door; en uit het hevig en onophoudlijk lijden, dat zij uitftond, maekte ik dit befluit, dat geene droefheid de moederlijke droefheid evenaert. Als zij tusfchenbeide uit hare flaeuwten bekwam, floeg zij ftrakke en donkere blikken ten hemel. Vergeefsch drukten hare vriendin en ik hare handen in de onzen; vergeefsch gaven wij haer de tedcrfte namen; zij fcheen ongevoelig voor deze blijken onzer oude genegenheid, en haer geprangde boezem loosde niet dan ftiile zuchten. Des ochtends werd Paulus in een draegzetel hcrwaerds gebragt. Hij had wel het gebruik zijner kragten wedergekregen; maer hij kon geen woord voortbrengen. Zijne zamenkomst met zijne moeder en Mevrouw de la Tour, waervoor ik in het begin zeer gevreesd had, deed eene betere uitwerking dan alle middelen, die ik tot hiertoe had aengewend. Een ftrael van vertroosting fcheen op het gelaet dezer twee moederen; beiden gingen zij naer hem toe, drukten hem in hare armen, kuschten hem, en hare «ranen, die door de hevigheid harer fmart waren op-  PAULUS en VIRGINIA. 345 opgekropt, begonnen te vloeijen. Paulus mengde die weldra met de zijnen. Toen de natuur zich op die wijs in deze drie ongelukkigen ontlast had, werden de hevige en (klipachtige bewegingen hunner droefheid opgevolgd door eene langdurige ongevoeligheid, die hen in eene (laperige rust doirïpelde, eene rust, die inderdaed veel overeenkomst had met den dood. De Heer de la Bourdonnais deed mij heimlijk kennis geven, dat het lijk van Virginia, op zijnen laft in de (lad was gebragt, en dat het van daer overgevoerd ftond te worden naer de kerk der Pamplemousfen. Ik begaf mij terftond naer Port-Louis; waer ik eilanderen , uit alle wijken, verzameld vond, om hare begravenis bijtewoonen, alsof het eiland in haer het geen aen het zelve het dierbaerfte was, verloren had, In de haven lagen de fchepen met gekruiste raes, de vlag in 't sjouw, en zij losten het gefchut met lange tusfchcupoozen. Eenige grenadiers openden den optogt der lijkftaetfie, dragende hunne geweeren verkeerd verdekt; de trommels met lang floers overtrokken, deden een dof en treurig geluid horen, en de verflagenheid was te lezen in de aengezigten dezer krijgslieden, die zoo dikwijls in het gevecht den dood hadden onder de oogen gezien , zonder van gelaet te veranderen. Agt jonge Jufvrouwen, uit de voornaemftcn des eilands, in het wit gekleed, en met palmtakken in de hand, droegen het met bloemen beftrooide lijk van hare deugdzame gezellin. Een koor van kleine kinderen volgde haer, onder het zingen van lofliederen; hier achter Y 5 gin-  346" PAULUS en VIRGINIA, gingen de aenzienlijkften des eilands, zoo Burgers als Officieren , die gevolgd werden door den Gouverneur en eene meenigte volks. Zie daer, wat de regeering bevolen had, om de deugd van Virginia te vereeren. Maer toen het lijk was genaderd tot aen den voet van dezen berg, in het gezigt dierzelfde hutten, waarvan zij zoo lang het geluk had uitgemaekt, en die haer dood tlrnds met droefheid en wanhoop vervulde, geraekte de geheele lijkltaetfie in wanorde; de lofzangen zwegen, en door het geheele dal werden niet dan zuchten en (hikken gehoord, Toen zag men geheele fcharen van jonge dochters uit de naburige wooningen toefchieten, om neusdoeken, roozenkransfen en bloemkrooncn aen de kist van Virginia vasttehechten; terwijl zij haer als eene heilige aenriepen. Moeders fmeckten God om eene dochter als zij; jongelingen om eene even (tandvastige minnares; armen, om zulk eene tederhartige vriendin; (lavent om zulk eene goede meesteres. Aen het graf gekomen, naderden negerinnen van Madagascar en kaffers van Mofambiquo; zij plaetsten rondom Virginia mandjes met vruchten, en hingen (lukken (lof aen de boomen, die daer omftreeks waren , in navolging van het gebruik in hun land. Indianen van Bengalen en van de malabaerfche kust, bragten kooijen vol vogelen, aen welken zij de vrijheid op haer graf wederfchonken. Zoo veel belang (lellen alle volken in het verlies van een beminnenswaerdig voorwerp, en zoo groot is het vermogen der lijdende deugd, dat zij alle godsdiens-  PAULUS en VIRGINIA. 347 dienstige gezindheden rondom hare begraefplaets vereen igt. Men was verpligt, wachten bij haer graf te plaetfen, en tenige arme meisjes te verwijderen , die zich met geweld in het zelve wilden werpen, zeggende, dat 'er voor haer geen troost meer was te hopen in de wereld, en dat haer niets overbleef, dan met haer eenigfle weldoenller te fterven. "Hare rustplaets was dicht bij de kerk der Pamplemousfen, ter westzijde van dezelve, aen den voet van eenige bamboesboomen, bij welken zij, met hare moeder en Margareta, uit de mis komende, gaerne rustte, zittende aen de zijde van hem, dien' zij toen haer' broeder noemde. Bij de terugkomst der lijkftactfie, kwam de Heer de la Bourdonnais, vergezeld van zijn talrijk gevolg, herwaerds. Hij bood aen Mevrouw de la Tour en hare vriendin al den bijftand, die van hem zoude afhangen. Hij liet zich in weinige woorden, maer met verontwaerdiging, tegen hare onnatuurlijke Tante uit; en Paulus naderende, zeide hij alles tegen hem, wat hem toefcheen, tot troost te kunnen dienen! „ Ik heb, fprak hij, uw geluk en dat van de uwen bedoeld, God is mijn getuige! mijn vriend! besreef u naer Frankrijk; ik zal maken, dat gij 'er in dienst komt ; en in uwe afwezigheid zal ik voor uwe moeder, als of zij de mijne ware, zorg dragen." Dit zeggende, ftak hij hem de hand toe; maer Paulus trok de zijne terug, en keerde zijn hoofd Tan hem af, om hem niet te zien. Ik bleef in de wooning mijner ongelukkige vriendin-  S48 PAULUS en VIRGINIA. dinnen, om aen hen, zoo wel als aen Paulus, al de hulp , die in mijn vermogen ware , toetebrengen. Na verloop van omtrend drie weken was Paulus ia ftaet om te gaen; maer zijne droefheid fcheen te groeijen, naermate zijn ligchaem in kragten toenam. Hij was voor alles ongevoelig, het vuur zijner oogen was verdoofd ; en op alles wat hem gevraegd werd , andwoordde hij niets. Mevrouw de la Tour, die meer dood dan levend was, zeide dikwijls tegen hem: „ mijn zoon ! zoo lang ik u aenfehouw, zal ik mij verbeelden mijne Virginia te zien." Op het hooren van den naem van Virginia, ontzette hij en verwijderde zich, ondanks de aenzoeken zijner moeder, die hem bij hare vriendin terugriep. Hij ging zich in den tuin afzonderen, cn zette zich neder aen den voet des kokosbooms van Virginia, houdende de oogen op hare fontein gevestigd. De heelmeester van den Gouverneur, die voor hem en deze vrouwen de grootfte zorg gedragen had, zeide ons, dat wij hem, om hem aen zijne diepe zwaermoedigheid te ontrukken, in alles wat hij goedvond moesten laten begaen, zonder hem tegentefpreken, dat dit het eenigfte middel ware , om het ftilzwijgen, waerin hij zich verhardde, te overwinnen. Ik befloot, 's mans raed te volgen. Zoo rasch Paulus zijne kragten een weinig voelde herftellen, was het eerfte gebruik, dat hij 'er van maekte, zich van de wooning te verwijderen. Dewijl ik hem niet uit het oog verloor, begaf ik mij, hem achter na, op weg , en ik gelastte Domingo mondbehoeften me^  PAULUS en VIPvGINIA. 349 medetenemen en ons te vergezellen. Naermate deez' jongeling dit gebergte verder afdaelde, fchenen zijn vergenoegen en zijne kragten meer terugtekeeren. Eerst nam hij den weg der Pamplemousfen, en toen hij zich nabij de kerk in de bamboeslaen bevond, begaf hij zich naer de plaets, waer hij verschgeroerde aerde ontdekte; daer wierp hij zich op de knieën, en, zijne oogen ten hemel heffende, deed hij een Irng gebed. Zijn gedrag kwam mij voor als een goed voorteeken van de herftelling zijner verbijsterde zinnen ; dewijl deze blijk van vertrouwen op het Opperwezen toonde, dat zijne ziel zich weder van hare natuurlijke pligtcn kweet. Domingo en ik knielden, op zijn voorbeeld, cn baden met hem. Vervolgends ftond hij op en begaf zich naer het noorden van het eiland, zonder dat hij veel acht op ons floeg. Dewijl ik wist, dat hij onkundig was , niet alleen van de plaets, waer Virginia begraven maer zelfs, of zij uit zee opgevischt ware, vroeg ik hem, waerom hij zich aen den voet der bamboesboomen in gebeden tot God gewend had; hij andwoordde mij: „ wij waren 'er zoo dikwijls zamen geweest!" Hij vervolgde zijnen weg tot aen den ingang van het bosch, waer de nacht ons overviel. Daer haelde ik hem over, om, op mijn voorbeeld, eenig voedfel te gebruiken; vervolgends fliepen wij in het gras, aen den voet van een' boom. Des anderen e^.egs dacht ik, dat hij befloten zoude hebben om terugtekeeren; want hij befchouwde eenigen tijd in het dal de kerk der Pamplemousfen, met deszelfs lange  ?,5<5 PAULUS en VIRGINIA* ge lanen van bamboes, en hij deed eenige beweging, om zich derwaerds te begeven; maer onverhoeds ftoof hij het bosch in, zijnen weg geftadig noordwaerds richtende. Ik begreep zijn oogmerk , en vruchtloos vermoeide ik mij, om 'er hem vrn aftebrengen; Wij kwamen, tegen den middag, in de wijk la Poudre d'On Hij vloog ijlings naer den oever der zee, regt tegenover de plaets, waer de ! ïhtGerrn vergaen was. Op de béfthouwing van • ;t Ambereiland en deszelfs engte, toen zoo gelijk sis een fpiegel, riep hij uit: „ Virginia! o mijne iliefde Virginia!" en op den eigen oogenblik viel hij in flaeuwte; Domingo en ik droegen hem in het midden van het bosch, waer wij hem met veel moeite deden bekomen. Zoo rasch hij weder bij zich zeiven gekomen was, wilde hij weder naer den oever der zee; maer toen wij hem fmeekten, dat hij zijne en onze fmart , door zulke akelige herinneringen niet wilde vernieuwen, ham hij eenen anderen weg* Met één woord, in den tijd van agt dagen begaf hij zich naer alle de plaetfen, waer hij zich immer met de gezellinne zijner kindsheid bevonden had; Hij bewandelde den weg, langs welken zij vergifnis voor de flavin van de zwarte rivier was gaen verzoeken; hij herzag vervolgends de boorden van de rivier der drie borsten , waer zij zich nederzette, dewijl zij niet meer kon gaen, en dat gedeelte van het bosch, waerin zij verdoold waren geweest. Alle de plekjes, die hem de bekommeringen, de fpelen, de maeltijden, de weldadigheden zimer welbeminde tebinnenbragten —— de rivier van den langen berg—■ mij-  PAULUS en VIRGINIA. 351 mijne kieine wooning, de daerbijgeiegen waterval, de prpaijer, die zij geplant had, het grasbed, waerop zij grerne danste, de kruiswegen in het bosch, wser zij behagen vond om te zingen, deden beurtlings zijne tranen vloeijen; en dezelfde echoos, die zoo meenigwerven hun gezamenlijk vreugdegejuich hadden nagebaeuwd, herhaelden toen niets dan deze fmartlijke woorden : „ Virginia ! o mijne geliefde Virginia !" In dit woest en zwervend leven , werden zijne oogen hol, zijne kleur geel, en zijne gezondheid nam meer en meer af. Verzekerd zijnde, dat het gevoel van de rampen vergroot door de herinnering onzer vermaken, en dat de hartstochten in de eenzaemheid fterker worden, befloot ik mijn' ongelukkigen vriend te verwijderen uit eene plaets, waer alles hem geftadig zijn verlies tebinnenbragt, en hera in eenen oord van het eiland te voeren, waer hij veel verftrooijing van gedachten zoude vinden. Ten dien einde bragt ik hem op de bewoonde hoogte van het wijk Williams, waer hij nimmer geweest was. De landbouw en koophandel gaven aen dit gedeelte des eilands veel beweging en verfcheidenheid. Men vond meenigten timmerlieden , die de boomen gelijkkrpten; anderen dieze tot planken zaegden. Rijtuigen reden langs de wegen, af en aen; groote driften osfen en paerden vertoonden 'er zich in de uitgeftrekte weiden, en het veld was vol van wooningen. De verhevenheid van den grond maekte, dat 'er op fommige plaetfen verfcheiden foorten van europeaenfche planten wilden groeijen. Men zag  352 PAULUS en VIRGINIA. zag hier en daer grn en oogden in de vlakten, aerbe* ziënbedden in de onbelommerde plaetfen der bosfehen , en roozenhagen langs de wegen. De frislche Richt, die de zenuwen fpant, is 'er zelfs voordeelig aen de gezondheid der blanken. Van deze hoogten, omtrend in bet midden van het eiland gelegen, en omringd door groote bosfehen , was noch de zee, noch Port-Louis, noch de kerk der Pamplemousfen, noch iets, dat Paulus aen Virginia konde doen denken , te zien. De bergen zelfs, die van de zijde van Port-Louis zich in verfcheiden gedeelten voordoen, vertoonden zich uit de vlakte van Williams, enkel als een lang lijnregt en deil voorgebergte, van waer zich verfcheiden rotspiramiden verheften, rondom welken zich de wolken verzamelen. In deze vlakte bragt ik Paulus; ik hield hem geftadig bezig; wandelende met hem door regen en zonnefchijn, bij nacht en dag ; ik verdoolde hem voorbedachtelijk in de bosfehen, akkers en weiden, ten einde zijn' geest door de vermocijing van zijn ligchaem afleiding te geven, en zijne gelachten aftewenden, door de onbekendheid der plaets, waer wij ons bevonden, en van den weg, waer van wij afgedwaeld waren. Maer de ziel van een' waren en ftandvastigen minnaer ontmoet overal de voetdappen van het beminde voorwerp. De nacht noch de dag, de dilte der eenzaemheid noch de woelingen der woonfteden, zelfs niet de tijd, die zoo vele herinneringen wegvaegt, ja niets, is in daet, om hem van de geliefde zijner ziele aftetrekken. Even als de naeld, op een' zeilfteen gedreken, moog men haer  PAULUS en VIRGINIA. 353 liser vrij fchokken, zoo «sch zij weder in rust komt, keert zij naer de pool, waerdoor zij wordt ifengetrokken. Toen ik Paulus, in liet inwendigfie gedeelte der vlakten van Williams verdoold, vroeg: „ wcrwaerds zullen wij ons nu begeven?" Keerde iiij zich naer het noorden en zeide: „ zie daer onze bergen, laten wij naer dezelven terugkeeren." Ik zag duidlijk, dat alle de middelen, die ik in fi'ét werk Helde, om hem afteleiden, vruchtloos, waren, en dat mij niets overfchoot, dan zijne hartstocht, in zich zelve aentetasten, door hiertoe alle de vermogens mijner zwakke rede te beueeden: „ ja, andwoordde ik hem , dat zijn de bergen, bij welken uwe geliefde Virginia woonde, en zie daer het pourtret dat gij haer gefchonken hebt, en dat zij ftervende aen haer hart drukte; aen dat ha.rt, dat voor u het laetfte klopte." Toen overhandigde ik hem het klein pourtrctje, het welk hij Virginia, bij de fontein der kokosboomen, gegeven had. Op dit gezigt vertoonde zich eene akelige blijdfehap in zijn gelaet; met vurigheid greep hij dit pourtret in zijne zwakke handen, en bragt het aen zijne lippen. Toen ontbrak zijn boezem lucht, en in zijne half bloedige oogen, verkropteri zich tranen , zonder dat zij konden vloeijen. „ Mijn zoon! zeide ik, luister naer mij, die uw vriend is, die de vriend van Virginia was, en die, in het midden uwer verwachtingen, zoo dikwijls uwe rede poogde te verfterken tegen de onvoorziene onheilen van het leven. Wat beweent gij met zoo veel bitterheid? Is het uw ongeluk, of het ongeluk van Virginia? z Uw  354 PAULUS en VIRGINIA. Uw ongeluk? Ja, het is zeker zeer groot. Gij verloort het beminnenswaerdigfte meisje, dat de besteechtgenoote zoude geweest zijn. Zij had hrer belang aen het uwe opgeofferd, cn u boven den rijkdomverkoren , als de eenige beiooning , harer deugd wacrdig. Maer weet gij, of het voorwerp, waerdoor gij zulk een zuiver geluk te wachten hadt, voor u niet eene bron van oneindige kwellingen ware geweest? Zij was arm en onterfd; gij bezr.t niets, onl met haer te deeien, dan uwen arbeid. Door hare opvoeding tederer, en door haer eigen ongeluk moediger geworden, hadt gij haer dag aen dag zien bezwijken, onder de poogingen, om in uwe vermoeijingen te deelen. Indien zij u kinderen gebaerd had, zoudt gij hare en uwe kwellingen hebben zien vermeenigvuldigen , uit hoofde van de zwarigheden, om, alleen met u beiden, bejaerde ouders en een toenemend huisgezin te onderhouden. Gij zult zeggen: de Gouverneur zou ons onderfteund hebben. Zijt gij verzekerd, dat g'j in eene volkplanting, die zoo dikwijls van bewindslieden verandert, veel perfonen als den Heer de la Bourdonnais zoudt vinden ? Of hier geene zedenlooze en onzedenkundige opperhoofden zullen komen? Of, om eenigen eliendigen onderftand te verkrijgen, uwe vrouw niet verpligt geweest zoude zijn, bij hen haer hof te maken? Zij ware of zwak, en gij waert te beklagen geweest; of zij had zich wijs en deugdzaem gedragen, en gij waert arm gebleven: gelukkig, indien gij, uit hoofde hrrcr fchoonheid en deugd, niet verdrukt waert geworden door hun, van «ie.i gij befcherming wachtte! Mij  PAULUS en VIRGINIA. 355 Mij ware, zuit gij mij tegenwerpen, het, van de rijkdommen onaflianglijk, geluk overgebleven van ten befchermer te verftrekken aen het beminde voorwerp, dat, naer mate harer zwakheid, zich des te fterkeraen ons verbindt van haer te vertroosten door mijne eigen bekommeringen, haer door miine droefheid optebeuren, en onze liefde door ons wederkeerig lijden te doen aemvnsfen. Het is waer, dat de liefde en de deugd deze bittere vermaken genieten; maer wat de voorflanders van het overdreven fentimentele ook droomen mogen, ik geloof niet, dat iemand ernilig naer zulk een akelig geluk verlangen kan, en dat het alleen genoeglijk is voor hun , wien niets anders overblijft, om hunne ellenden te verzachten. Ook is Virginia niet meer, en u blijft nog overig het geert zij nacst u het tederst bemind heeft, hare moeder en de uwe, die gij door uwe ontroostbare droefheid in het graf zult flepen. Stel uw geluk in haer te onderfteunen, zoo als Virginia zelve het hare da.eriri gefteld heeft. De weldadigheid, mijn zoon, is het heil der deugd. Geen gewisfer of grooter is 'er, aen deze zijde van het graf, te wachten. De ontwerpen van vermaek, rust, genoegen, overvloed, eer, en wat des meer zij, zijn niet gefchikt voor den broozen, omzwervenden en ligtvcrganglijken mensch, Zie, hoe een enkele flap naer het fortuin ons allen van afgrond in afgrond geftort hebbe. Gij hebt 'er u tegen verzet, het is waer, maer wie zou niet gedacht hebben, dat de reis van Virginia tot uw en haer geluk moest uitlopen ? Het aenzoek eener rijke en bejaerde bloedverwante, de raed v&n eenen ven Z 2 ftan-  356 PAULUS en V1RGINIA. ftrndi ;en Gouverneur, de toejuichingen ecner geheele Colonie, de vermaningen en het gezag eenes Fries* ters, hebben tot den ramp van Virginia medegewerkt. Dus vlie en wij in ons verderf, misleid door de voorzigtigheid, zelfs van hen, die ons bellieren. Het ware gewislijk beter geweest, hun geen gehoor tc geven, of zich niet te verlaten op het gezegde en de verwachtingen eener bedrieglijke wereld ; maer van zoo vele menfchen, die wij hier zoo ijvrig bezig zien, van zoo vele anderen, die hun fortuin in de indien gaen zoeken, of die, zonder hun land te verlaten, in Europa , gerust van den arbeid dezer lieden leeven, is 'er niet één, die niet verordend is, om ten eenigen tijde, het geen hem het dierbaerfte is, grootheid, rijkdommen, echtgenoote,Jdnderen, of vrienden te moeten misfen. De meesten zullen bij hun verlies de bitterheid hunner eigen onvoorzigtigheid moeten voegen. Wat u betreft, gij hebt, als gij uw hart onderzoekt, u zeiven niets te verwijten; gij zijt uwe gelofte getrouw gebleven; gij hebt, in den bloei uwer jeugd , de voorzigtigheid van eenen wijzen betoond, door de voorfchriften der natuur niet te buiten te gaen; uwe oogmerken waren wettig, dewijl zij zuiver , eenvouwdig en belangloos waren, en gij op Virginia een heilig regt hadt, het welk door geene rijkdommen opgewogen kon worden. Gij hebt haer verloren; en noch uwe onvoorzigtigheid, noch uwe bactzucht , noch uwe eigenwijsheid heeft dit verlies veroorzaekt; maer God alleen, die de hartstochten van anderen heeft doen dienen, om n het voorwerp uwer liefde te onc-  PAULUS en VIRGINIA. 357 ontnemen; God, van wiéii gij alles ter leen ontvingt, die alles weet wat u dienfligis, en wiens wijsheid u geene oorzaek geeft tot berouw of wanhoop, die de rampen, welken wij ons zeiven berokkend hebben, op de hielen volgen. Alles wat gij, in uwen rampfpoed, tegen u zeiven kunt zeggen, is dit: ik heb hem niet verdiend! is het dan het ongeluk van Virginia, haer einde, hare tegenwoordige (laet, dien gij betreurt ? Zij heeft het lot ondergaen, dat de geboorte, de fchoonheid, zelfs geheele rijken , wacht. Het leven van den mensch, met alle zijne ontwerpen, verheft zich als een kleine toren, waervan de dood het toppunt is. Bij hare geboorte was zij veroordeeld, om te (terven. Gelukkig dat de banden van haer leven, voor die van hare moeder, van de uwe, van u, ontbonden zijn; dat is, dat zij, voor haren dood, niet verfcheiden malen geltorven is! De dood, mijn zoon ! is een heilgoed voor alle menfchen; hij is de nacht van dien kommervollen dag, dien men het leven heet. In den doodflaep rusten voor ecuwig alle ziekten, pijnen, droefheden en vreezen, die onophoudlijk de ongelukkige Ievendigen kwellen. Doorzoek de menfchen, die het allergclukkigfte fchijnen; gij zult bevinden, dat zij hun gewaend geluk duur koopen ; het openlijk aenzien, door huislijke verdrietlijkheden ; rijkdommen, door het verlies hunner gezondheid; het fchaersgevonden heil van bemind te worden, door geftadige opofferingen! en dikwijls zien zij, aen den grenspa«J van een leven, dat zij. aen de belangen van 2 3 ah-  358 PAULUS en VIRGINIA. anderen hebben toegewijd , zich alleen omringen door valfche vrienden en ondankbare bloedverwanten. Maer Virginia is tot haer' laetften fnik gelukkiggeweest : bij ons was zij het, door de zegeningen der natuur; van ons gefcheiden , door die der deugd; en zelfs in den ontzettenden oogenblik, waerin wij haer hebben zien omkomen, was zij nog gelukkig; want het zij zij de oogen floeg op eene geheele volkplanting, aen wie zij een' algemeenen rou.v veroorzaekte, of op u, die, met zoo veel onverfchrok,kenheid, ter harer hulpe vloog, zij werd gewaer, hoe clierbaer zij aen ons allen ware. Zij verfterkte zich tegen het toekomende, door de herinnering der fchuldeloosheid van haer leven, en toen ontving zij den loon, dien de Hemel voor de deugd heeft Weggelegd , eenen moed, boven het gevaer verheven. Zij befchouwde den dood met een rustig gelaet. De Godheid, mijn vriend ! doet de deugd alle de onaengenaemheden van het leven doorftaen, om te toonen, dat zij alleen 'er gebruik van weet te maken, en 'er geluk en roem in te vinden. Indien God haer eenen doorluchtigen naem heeft toegedacht , plaetst hij haer op een groot tooneel, en doet haer met den dood kampen ; alsdan ilrekt haer moed ten voorbedde, en hare onheilen worden voor altoos door het nageflacht, met erkentelijke tranen, herinnerd. Zie daer het onverganglijke gedenkteeken , dat haer befchoren is, op eene wereld waer alles vergaet; en waer de gedachtenis, zelfs van de meeste Vorften, ipoedig in eene eeuwige vergetelheid b'egraven wordt. Maer.  PAULUS en VIRGINIA. 350 Maer Virginia is nog in wezen. Gij ziet, mijn zoon! hoe alles op aerde van gedaente verandert, en niets verloren gaet. Geene menfchelijke kunst is in ftaet, het kleinfte deeltje van het ftof te vernietigen ; en het geen reedlijk , gevoelig, beminlijk, deu^dzaem, godsdienflig was, zou vergaen, terwijl de hoofdfioffen, waermede het omkleed was, onvernielbaer zijn! o! indien Virginia bij ons gelukkig was, zij is tegenwoordig oneindig gelukkiger. Daer is een God, mijn zoon! hij wordt door de ganfche natuur aengekondigd; ik behoef u dit niet te bewijzen. Alleen de boosheid der menfchen dóet hen eene regtvaerdigheid, waervoor zij fidderen, loogchenen. Uw hart doet u zijn aenwezen gevoelen, gelijk uwe oogen u zijne werken doen aenfchouwen. Kunt gij derhalve geloven, dat hij Virginia onbeloond zal laten ? Kunt gij geloven , dat die zelfde Almagt, die deze edele ziel met zulk eenen fraeijen fluijer omkleed had, dat gij 'er eene hemelfche kunst in gewaerwerd, haer niet uit de golven had kunnen redden? Dat Hij, die het tijdlijk geluk der menfchen regelt volgends wetten, die gij niet doorgronden kunt, geen ander geluk voor Virginia kan bereiden, door fchikkingen, die u even onbegrijpüjk zijn? Zouden wij, toen wij nog in het niet waren, indien wij toen met denkvermogen bezield waren geweest, ons eene verbeelding van ons beftaen hebben kunnen vormen? En kunnen wij nu, terwijl wij dit nevelig en vlugtig beftaen genieten, voorzien het geen aen de andere zijde van het graf, waerin wij dit befta.en afleggen , gefchieden Z 4 zal ?  2gelijk, te mijden. Het eerfte gedeelte dezer belofte had de Spanjaerd vast voorgenomen te houden, het laetde alleen woordlijk. Vijf of zes dagen deed hij zich geweld aen, om haer niet te zien, en toen overtuigd, dat het hem niet langer mogelijk ware, doop hij weder heimlijk, in den donker, naer Holnara , waer hij met open armen van haer, die hem zoo lang en ongaerne gemist had, ontvangen, zich niet langer bedwong, maer geheel zijn treurig noodlot, zijne gloeijende liefde, en de hindernis derzelve beleed, en weldra van haer de bekendtenis harer tederheid, en de toezegging van derzelver duurzaemheid ontving. Van dit tijddip af was Diego de verklaerde gundeling van Holnara. Amatfu zweeg omtrend de liefde van zijne eenige dochter ; en Xintekal, te vreden met het ontzag, dat Diego, ten minden uiterlijk, voor zijne geboden betoonde, gedroeg zich mede, als of hij den voortgang van dezen brand niet bemerkte. Wanneer alles rustte , rustten nog- thands deze twee niet. Dikwijls verraschte hen het morgenrood nog in liefdeademende gefprekken; en fneller, dan de oogenblikken in de zoogenaemde fraeije Bb % fe.  388 DON DIEGO de COLMENARES. redenwisfelingen der groote wereld voorbijvliegen, vlogen voor deze gelukkige wilden geheele lange nachten voorbij. Ook onderwees Diego zijne geliefde, als zij, nu en dan, moêgekuscht, uitrustten, in de voornaemfte wetenfchappen zijnes vaderlands. Met eene onbegrijplijke vserdigheid vatte zij alle zijne lesfen. Boombladeren dienden hem tot papier, en fcherpe houten pennen tot fchachten. Ieder dag nam zij toe in ervarenheid; ieder gefprek ontwikkelde de gaven van haer verltand, en weldra bezat zij alle de begaefdheden der europeaenfche vrouwen, zonder een eenige harer feilen, zonder hare valschheid, wispelturigheid, of ijdelheid te bezitten. Niets ftreelt zoo zeer de eigenliefde van een mansperfoou , die eenigzins boven het gewoone foort verheven is, als d'e bewustheid, dat hij de ziel van het voorwerp zijner liefde gevormd heeft. Verheugd zag dus ook Diego op zijn werk, en zijne liefde wiesch meer en meer. Maer hij wisc ook hare eigenliefde te vleijen. Indien het mogelijk zij, dat ons het een of ander tot dichter kan maken, is het zeker de liefde wat wonder derhalve, dat Diego, fchoon naeuwlijks de hologuafehe tael kundig, reeds dichter was! en wat wonder, dat hij, met het voordeel der kennis van zijne vaderlandfche dichtkunde , met het groote overwigc van vuur en werkzaemheid fpoedig de beste minnedichter van het ganfche land werd, en zijne gezangen rasch van den eenen mond tot den anderen overgingen! zich zoo overal, ook onder verdichte namen, bezongen te zien, o! hoe fireelde dis  DON DIEGO de COLMENARES. 389 dit de fiere Holnara! wat hing zij, ook hier door aengeprikkeld, vast en vaster aen haren Diego! Maer ook Jangen tijd bleef zij aen de ftrengfte deugd vast verkleefd. Hoe vurig zij haren arm om hem heenlloeg, wanneer zij hem, bij het fchijnen der maen , tegemoet vloog; hoe driftig hare lippen met de zijnen kusjes ruilden; hoe dikwijls , wanneer zij elkander nu weder verlieten, en zij nog uuren lang op hare flreplooze, eenzame legerftede aen hem dacht, de inwendige drift en de gloeijende wensch der menschheid in haer opkwam , om hem, den lieven, warmen jongeling, fpoedig geheel te bezitten; zoo hield tog de vrees, of hij dan, wanneer door de nadere verbinding , geen nieuw geluk voor hem te koopen was, wel zoude blijven, het geen hij voormaels geweest was, haer gedurig terug van het inwilligen zijner veelvuldige vurige ffneekingen. Maer eens het was haer geboortedag en de loosaerd wist het; het liedje, dat hij haer bragt, was zoo lief, de ftarrenvolle nacht zoo aengenaeni en zoo fchoon, en zijne omhelzing zoo gloeijend, zijn aenzoek zoo overredend, zijne liefde zoo ijvrig en Hout; o! het ware haer niet mogelijk, langer hem, de natuur rondom haer, en ook de natuur binnen in haer te beftrijden: en zie hier een gedeelte van hun gefprek, in dezen, voor hun toekomend lot, zoo gewigtigen ftond : Holnara , hem flaeuw afkeerende. Houd op, gevaerlijke! houd op met bidden! DiEGO. Niet eerder, lieve , fchoone wreede! Eb 3 dan,  SPo DON DIEGO de COLMENARES. dan, als gij ophoudt met mij wederftand te bieden. Holnara , naer den hemel wijzende. Zie naer boven, Diego! zie deze ftar, zeg mij hoe zij heet? Diego. De avondftar. Holnara. Neen, neen! zij heeft eenen veel liever naem; of gij bedroogt mij voorheen, toen gij haer anders noemdet. Bij den naem, welken gij haer nu geeft, heb ik haer reeds lang gekend, zelfs eer gij hier kwaemt., ftoorer van mijne rust! en lang was zij, alstoen , mijne uitverkoren lievelinge , wanneer zij het talrijk heir der overige tintelende vonken voorging , of wanneer zij gevolgd wierd van het morgenrood , met zijne fchitterende wolken. Maer federt gij haer eens de ftar der liefde genoemd hebt, is zij mij eindloos dierbarer geworden federt begroet ik haer eerbiedig; en indien daer, gelijk wij geloven, het verblijf der Goden is, moet zij zeker door een' der magtigften bewoond worden. Diego. Hoe komt gij nu aen deze gedachten ? Vergeefsch fnapfter ! vergeefsch zoekt gij mij van mijn voornemen aftebrengen! Holnara. O! dat het den Hemel behaegde, dat ik dit konde doen! maer ik kan het u niet langer verbergen, gij hebt mij in een net verward, listigfte van alle onze listige jagers! lang bood ik wederftrnd ; langer is het mij niet mogelijk. —> Maer zie, deze ftar, Diego! en dezen God, die in dezelve zijn' troon gevestigd heeft, roep ik heden tot getuigen van uwe tallooze eeden aen. Zoudt gij mij kunnen bedriegen, zoudt gij, eens, wanneer Xin-  DON DIEGO de COLMENARES. 301 Xintekal derft, de uwe kunnen verlaten, die thands — o jongeling, lieve jongeling! dit zult gij nimmer! ziet niet zoo flrak, niet zoo geheel als een man, door de liefde nog niet vertederd, mij in de oogen! maer indien gij 'er toe in ftaet waert, o! dan moet van iedere dezer darren, die tegenwoordig de getuigen onzer liefde zijn, de dood op u nederdorten! Dieco. Een tienvoudige, honderdmalige dood! ik neem die getuigen aen! die getuigen en wrekers! maer kom in mijne armen! Holnara. Ben ik 'er niet reeds? Op denzelfden dag, dat ik een meisje werd, wil ik ook vrouw worden. Nimmer moet gij ophouden de mijne te wezen, voor den dag mijnes doods. Diego. Spreek hier nu niet van! hij, die u dus aen zijn hart mag drukken, denkt aen een eindeloos leven, gevoelt grenzelooze zaligheid! weg, weg met dit gewaed! haest zijt gij de mijne! de mijne voor eeuwig! Qagchende') fpringt gij nu reeds zoo hoog op, mijn hart! hoe veel hooger zult gij dan opfpringen , als Holnara , in een en denzelfden oogenblik, weent en lagcht, door korte fmart, en langdurige blijdfchap. Zij waren nu zoo naeuw met elkander vereenigd, als menfchelijke liefde en menfeheiijke wellust zich immer vereenigen kunnen. De vreugde der genieting had nu bijna al de vreugde der verwachting verdrongen , en Diego ondervond inderdaed , het geen zoo zeldzaem gefchiedt, geheel het zelfde geBoegen , in de armen van Holnara, het welk hij zich Bb 4 voor-  393 DON DIEGO de COLMENARES. voorgefteld had. Alleen bij haer werd, daer zij hem nu bezau en wist, dat niets omtrend haer hem nieuw konde wezen , de bekommering voor het toekomende dagelijksch Merker, en de verderflijke vonk des minneijvers ontglom gevoelig in hare borst. Ongelukkige menfchelijke natuur! hoe zelden verzacht de ellendige zijn leed door de hoop op toekomende vreugde, en hoe getrouw volgt daerentegén de bekommering voor volgende droefheid, op de weinige vrolijke oogenblikken! Doch ik vergeet, dat de zedeleer zoo verveelend is! liever wil ik nog een der gelprekken van het nu vereenigd pacr mededeelen; hij, die wil, kan het overflaen; het werd door hun gehouden in den zevenden nacht na deze hunnen verbindtenis. Holnara. Genoeg, Diego! genoeg wellust voor dezen nacht ! gij zwelgt en het zwelgen verwekt walging. Diego. Bij u misfchien, liefite ? Holnara , teder. Bij mij niet, zoo lang het Diego's arm is, die mij omvangt! zoo lang het Diego's lippen zijn, waerop ik duizend, duizend kusfen kan drukken! Diego , met afgebroken woorden. Zult gij het dan ook op de lippen van eenen anderen doen? Holnara. Van eenen anderen? (Hem van ziek efftotende') weg van mij, booswigt! deze gedackte verdient reeds ffraf, Diego, als voren. En die van zwelgen en walging , wat verdient deze ? Holnara , hem vast in hare armen drukkende. Ver*  DON DIEGO de COLMENARES. 393 Verfchoning ! indien de waerheid verfchoning behoeve ! mannen ! mannen! hebt gij wel reden van klagen, ais wij u wantrouwen ? Zijt gij niet altijd de warmden in het begin, de laeuwden in het midden, en de koelden op het laetde ? Diego. Kent gij ons gedacht zoo wel ? Holnara. Waerom niet; ik ben over de twintig jaer ? Diego , lagchende. Ha! ha! ha! eerst twintig, en reeds bijna volleerd? Zie eens, hoe ongeveinsd wij gewoon zijn te handelen; dewijl wij zoo gemaklijk te doorgronden zijn! u nagaen , u, eeuwige Kamelions! dit kan niemand, hoe oud hij zij. ■ Holnara, hem kusfende. Zwijg, woordverdraeijer, eer ik u den mond dop. Wie fprak van volleerd te wezen in uwe dreeken ? Maer dit, meende ik, dat zij zoo talloos en geducht zijn, dat het niet noodig zij veel maenden met u omtegaen, om u te moeten vreezen. Diego. En evenwel pronkt uw volk hier met onfchuld. Holnara. Dit bezit het ook, in vergelijking van het uwe; maer uw volk overtreft het ook wéér fomtijds in gebreken. Diego. En echter wordt het fomtijds van u be• mind. Holnara , hare gloeijende wangen op zijne» boezem drukkende. O ! o ! man, ondeugend man! in alle mijne aderen rolt geen drup bloeds, die u niet toebehoort; hier boven in mijn hoofd leeft of werkt geen gedachte , die niet aen u Bb 5 deukt!  394 DON DIEGO de COLMENARES, denkt! maer! (met haren vinger dreigende} maer! maer! Diego, emflig. En wat maer? Holnara. Indien gïj in ftaet waert! —— wee, wee u, indien gij in ftaet waert! Diego. Waertoe ? Holnara. Om mij ontrouw te worden! Diego. Lieve dwaze! al wederom vrees ? — Heb ik u hiertoe reden gegeven ? Holnara, wet de innigfte warmte. Neen Diego! neen! vurige, lieve jongeling! neen, dit deed gij niet! het is alleen eene zotternij, eene ongegronde vrees! voel! hoe vast ik mij aen uw hart druk , en toch , toch niet vast genoeg! bijna zijn wij een. Maer dat ik dit bijna niet km uit den weg ruimen, ook dit kwelt mij reeds. — Zie, als ik u dus ftijf in de oogen ftaer, verbeeld ik mij zelfs uwe verborgendfte gedachten, ja veel meer, te kunnen lezen! en mij dunkt, dat ik ware liefde ontdek; maer indien Hechts de kleinfte dezer thands zoo gloeijende trekken verandert; indien een ligte droom u in uwen daep geftoord , of alleen een klein infekt u pijn veroorzaekt had, o! dan kan ik den indruk, dien dit achtergelaten heeft, terftond gewaerworden; en zoo zal ik het ook in uwe ziel kunnen lezen, indien gij mij niet meer zoo vurig bemint, als gij doen moet, en ik verlang. De geringde neiging voor eene mijner zusteren zal ik kunnen ontdekken, in den lach uwer oogen , in de plooi van uw voorhoofd, in uwen handdruk, in den- gloed uwer omhelzing! daer, dner zal ik  DON DIEGO de COLMENARES. 395 ik uwe ontrouw vinden, die misfchien uwe woorden kundig genoeg zouden kunnen verbergen. Diego, [pottende. Weldra zal ik hier eens de proef van nemen, grootfprekende dweepfter! Holnara , half biddev.de , half dreigende. O! doe het niet, Diego! minneijver is een vuur in doornen flruiken; licht ontvlamt het; maer moeilijk is het te blusfcb.cn; ook blijft van dezen brand niets overig dan doode asch. En vond ik u eens ontrouw tegen mij, meineedig omtrend het geen gij mij gezworen hebt o,! bij alles, wat in den hemel, op de aerde en in den fchoot der aerde heilig zijn kan, zal deze brandende liefde verkeeren in brandenden haet. De tijger onzer wildernisfen kan niet bloedgieriger, de flang in onze bosfehen niet listiger of giftiger wezen, dan ik zijn zal. (pp eenen hartlijk vleijenden toon) o man, man! ik bid u, wees niet trouwloos! maer indien gij voelt, dat gij mij niet langer beminnen kunt, o! floot mij dan onverhoeds, terwijl ik nog, zonder daervan iets te vermoeden, aen uwen hals hang terwijl gij den laetllen welmeenenden kusch op mijne lippen drukt, den moordenden dolk in het hart, opdat ik influimere in den zoeten, bedrieglijken droom, dat ik nog van u bemind worde. Diego. O! deze woeste wreedheid zal niet noodig zijn! Holnara. Weet gij eeden, om deze belofte te bevestigen, zoo laetze mij horen. Diego. Mijne oogen worden donker, indien eene andere hun ooit bekoore! mijne tong verflij- ve,  39Ö DON DIEGO de COLMENARES. ve, indien zij eene uwer zusteren lief koze! mijne lippen gloeijen, als het vuur der helle, indien zij buiten u iemand kusfchen ' en verteering ontfpiere den arm, die een' anderen hals, vol van liefde omhelze ! is dit nu ijslijk en fterk genoeg gezworen, zeg, ongelovige? Holnara. Ijslijk en fterk genoeg; doch ook hierin kan ik u navolgen. Hoor! mijn geheel volgend leven zij een eindloos fterven. Mijn adem zij als de gevvaerwording van eenen onleschbaren dorst, in waterlooze woestijnen! de flaep ontvlugte mijne oogen, fpijs mijn' mond, rust mijne ziele; en /mart, die door geene woorden uitgedrukt, door geene denkbeelden uitgedacht kan worden, zij mijn daeglijksch lot, indien ik u, u trouwgeblevene, niet immer zoo lief hebbe, als ik thands doe! eenige! beste, lieflte Diego! mijn roem! mijn alles! Wie zou niet gedacht hebben, dat zulk eene wederzijdfche liefde eeuwig zoude duren ; vooral indien geen hunner iets meer bezwoer, dan hij wezenlijk gevoelde! en echter ruischte reeds van verre de ftorm des jammers en der droefheid boven het hoofd van Holnara. Xintekal ltierf; een andere wilde, IJedemka, trad in zijne waerdigheid. Hij was de tweede onder het volk, na Amatfu. Ieder befchouwde in Diego den derden. Als den zobn van Xintekal, betaemde het hem, volgends de Hologuafche zeden, Holnara niet dan na verloop van drie maenden, zijne hand te bieden. Zij telde in (tilte ieder minuut; ook hij evenaerde haer, in den beginne, in ijver en verlangen; maer  DON DIEGO de COLMENARES. 397 maer weldra verkoelde zijn gloed. Hij had na zijns v ('ers dood, uit hoofde van eenige kleine bezigheden, ten behoeve van den hrlfonbefchaefden ftaet , in IJedemka's huis toegang verkregen , en vriendfehap genoten, en aldaer twee meisjes gezien, zoo fchoon als de pas ontloken lentebloemen, en verleidlijk voor hem , zoo wel door de nieuwheid en bekoorlijkheid harer ommegang, als door haer aenzienlijk vermogen ; want fjedemka werd voor den rijkften in het geheele land gehouden. Van den eerften oogenblik af aen begon Diego te wankelen; maer de telkens terugkeerende ftem der deugd wederhield hem nog. Hij reikhalsde niet meer zoo fterk naer de hand van Holnara; maer hij ging deze toenemende koelheid te keer, en had vast befloten, zijn woord te houden. Niet meer dan twee korte dagen bleven 'er over ; . als die verftreken waren, wilde hij haer openlijk voor zijne echtgenoote verklaren , toen ach toen bleef Amatfu, in eene kleine fchermutfeling tegen een naburig volk. De godsdienst van dit land verbiedt eene dochter , wier vader overleden is, twintig dagen lang het aengezigt van eenig mansperfoon te aenfehouwen. Afwisfclende maegdenkooren omringen haer dan, bij dag en nacht , zingen met haer klaegliederen en trachten haer te vertroosten. Een ijdele troost voor Holnara, die zoo lang haren Diego moest misfen, en gaerne, in een gefprek met hem , tien vaders vergeten had! maer het gebruik moest opge¬ volgd worden, en traeg, gelijk de altoos voortdurende groenlandfche winternacht, in het donkere half  398 DON DIEGO de COLMENARES, half jaer, kropen voor haer deze dagen om. Eindelijk waren zij doorgeflaen; en nu , wanneer zij weder uit haren kerker ten voorfchijn trad , was hare eerfte vraeg naer Diego: God! dit was het eerfte andwoord, dat zij ontving: hij is de bruidegom van Alave! (zoo heette de oudfte dogter Van IJedemka). Ademloos, koud en ftijf zonk zij neder, gelijk een wandelaer nederftort, dien , terwijl hij onbekommerd zijnen weg vervolgt, eenen blikfemftrael uit den helderfchijnenden hemel treft, en dood ter aerde fiaet. Maer toen zij weder bekwam, toen zij weder ten leven, of, om meer overeenkomflig de waerheid te fpreken, ter harer finarte ontwaekte , ontftipte niet één klaegwoord haren mond; alleen drie groote tranen rolden langs hare wangen, en dezen werden verder door niet een eenige gevolgd. —; Met eene gemaekte koelheid, met eenen fpotachtigen lach , met korte woorden : zoo ? waerlijk ? en kan het wezen ? vorschte zij verder Iiaer noodlot uit, en vernam te veel, om Hechts één oogenblik aen haer ongeluk te kunnen twijfelen. Ook werd wezenlijk Diego het deert mij, als man, dat ik het van eenen anderen man moet zeggen in geenen deele ten onregt befchuldigd. 'Hij was inderdaed een volkomen ftrafbare meineedige booswicht, onwaerdig door de aerde gedragen te worden; onwaerdig een man te zijn. Van Holnara gefcheiden, waren agt rasch vervlogen dagen hem lang genoeg gevallen, om hem Holnara te doen vergeten; de fchoonheid, de rijkdom en de  DON DIEGO de COLMENARES. ,399 de aenloklijkheden van Alave vervoerden hem met verdubbelde kragten, en hij , die reeds zoo lang wankelde, had nu het vaste befluit genomen, om meineedig te worden. Maer niet vaster was dit befluit genomen, dan Holnara van hare zijde befloten had, haren eed te Haven , en hare wraekzucht te voldoen. Ik waeg het wel niet haer natevolgen, in hare eenzame kamer, aldaer naer hare verwenlchingen in den middennacht te horen, en den langzamen, zich meer en meer ontwikkelenden loop van haer ontwerp te befchrijven; maer ik hoop mijne lezeren geen' ondienst te doen, wanneer ik hun een afchrift van een palmblad levere, het welk zij, weinige dagen later, Diego, door de derde hand, (verzekerd, dat niemand in het geheele land, buiten hen beiden, het zoude kunnen lezen) wist te doen toekomen. Onftandvastige, maer al te beminnens- f waerdige Diego! ■ „ Het is mij dan niet langer vergund, u mijnen Diego te noemen ? Mijne heerfchrppij is vervlogen! mijne liefde is uit uw geheugen gewischt! o! dat ik ook de uwe kon vergeten, aenvallige booswicht! de frisfcher bloei en de grooter goederen van Alave hebben mijne mindere fchoonheid vei drongen, en ik, ik Voel mijne wonden bloeden, Zonder dat ik. tegen hem, die mij zoo na aen het hart lag , toornig kan worden. o! vergeef het mij, Diego! vergeef het mij , indien ik, thands voor  4óö DON DIEGO de COLMENARES. voor de Iaetftemael gebruik make van eene kunst» die mij onuitfpreeklijk dierbaer blijft , omdat ikze van u leerde! vergeef liet mij, indien ik u in het midden van de dommeling uwer nieuwe liefde, door mijn fchrijven ftoore! ik wil u met geene verwijtingen overladen; zelfs nog is de appel mijner oogen mij minder dierbaer dan gij. Ik zal u niet om eene vernieuwde liefde bidden; de eens gedoofde kool zal niet weder zoo gloeijend als te voren ontvlammen, op zijn best glimt zij weinige oogen- blikken, en vergaet dan voor altijd. Maer om iets zal ik u nog verzoeken, en, bij onze voormalige liefde, fmeek ik u, mij deze eene bede niet aftefiaen. Verlaet mij voor altoos dewijl het niet anders wezen kan. Word de echtgenoot van eene benijdenswaerdige gelukkige! ik ellendige, ik , alteligtgelovige zal boeten, zal— het geen ik voorheen dacht niet te zullen kunnen beloven zal boeten , lijden en zwijgen. —— Maer weest ten minften tot zoo lang de mijne, als gij niet volkomen de verklaerde echtgenoot van eene andere zijt! nog is Alave de uwe niet; nog llaept gij op de eenzame legerftede. Ik ben Alave niet, ben niet zoo fchoon, zoo nieuw vooru; maer echter geloof ik , zonder verwaendheid te kunnen zeggen, dat ik nog aenloklijkheden genoeg bezit, om u aengename (tonden te verfchaffen. O man ! man ! hoe diep ben ik gezonken!.-—- ik, voorheen het voorwerp der afgunst mijner gezellinnen; ik, die trotsch op de gedachten was, dat -ik uwe gade zoude worden, ik —— haf  DON DIEGO de COLMENARES. 401 ha! hoe gloeijen mijne wangen Van fchaemte, en echter moet ik het belijden ik vergenoeg mij tegenwoordig met den wensch, van alleen maer een eenige nacht langer uwe bedgenoote te blijven. En dat zoudt gij mij weigeren ? Neen, lieve jongeling! dit zult, dit kunt gij niet doen! o! bij alles wat heilig is, zweer ik 11 nogmaels, dat geeri verwijt u zal vermoeijen, geen oogwenk u zal (taffen. Vast zal ik aen u hangen; zacht zal mijne flaepplaets, gloeijend mijne omhelzing , en zoeter dan immer zullen mijne kusfen zijn. Kom dan! kom heden nog! maer heden, indien mijne bede u niet mishaege. Dit is het eerfte gebruik, welk ik van de door u geleerde fchrijfkunst maek; waerfchijnlijk is 't ook tevens het iaetfle. En echter zegen ik u, 0 ftonden! waerin ik met moeite trekken leerde halen! ik zegen u, indien gij mij, voor één oogenblik, hem weder geeft, dien mijne ziel, zoo geheel en alleen, bemint." Men moet zoo geheel onvoorzigtig en verwaend als de Spanjaerd wezen, om, onder deze vleijende woorden, geenen heimlijken aenfJag te vermoeden. —. Dan werklijk duchtte de vermetele, misfchien door de wraekoefening der wreekfter verblind, niets. Hij las een en andermael, overdacht lang en veel; en eindelijk? Hij had Holnara in zoo langen tijd niet gezien; hij had haer wezenlijk te voren bemind; nog dacht hij met genoegen aen de in hare armen doorgebragte oogenbükken ; en thands thands was hij nog niet aen Alave verbonden ; de C c wel-  402 DON DIEGO de COLMENARES. wellustbehoeftc, zijne geftreelde eigenliefde, en d§ Kemel weet, of niet wel eene vertooning van edelmoedigheid; kortom, dit alles bewoog hem tot het befluit, om Holnara, ten minften nog één nacht, te bezoeken. Hij kwam, en vond haer op hem wachten. Beledigde liefde leert, zelfs ren de onfchuld, het veinzen en de ontwerpen tot wraekneming. Wie had te voren uit Holnara's gloeijende kusfen, en hare tedere omhelzingen, in de falie gelatenheid harer oogwenken en woorden, die gene gezocht, die zij weldra dacht te worden ? Alles, wat hare armoede vermogt, dischte zij hem op; hare beste fpijzen , hare beste dranken; en zulks met de vriendlijkfte gebaerden der verrukking. D*iego zelf fcheen te vergeten, waer hij zich bevond, en was weder zoo vrij, zoo vrolijk, zoo lief en zoo warm , dat het wilde meisje , ontgloeid door de laetfte vonken van de overgebleven liefde, nog eenmael weder poogingen deed, om hem ten gevoeligften te roeren. „ Gij zijt dan, ving z'j, te midden harer liefkoozingen , met tranenvolle oogen der droefheid, aen, gij zijt dan inderdacd de onontbindbare bruidegom van Alave?" Diego. Ik kan het niet loogchenen. Holnara. En evenwel, Diego! evenwel moet ik u nog iets zeggen, dat u misfchien zal, ten minften moet, ontzetten. Uwe liefde tot mij is, heines! niet alleen werkzaem, maer ook vruchtbaer geweest. Hier, onder mijn hart, leeft reeds de getuige daer van. Die-  Bon dieco de colmènares. 403 . . Diego. Zeker! Holnara. Kunt gij dit zoo koel zeggen, Diego? Veracht gij uwe eigen fpruit? Veracht gij het meisje', dat door u eene met fchande bedekte moeder wordt? Zoudt gij, als haer, in de barensweën, de dubbeldfmartiijke denkbeelden van haren toekomftigen fmaed, en het noodlot van haer ongelukkig kind, treffen, zoudt gij dan niet verlangen, om he&t meisje, dat voorheen duizendmalen haer leven voor u zou hebben willen opofferen, van hare kwellingen te verlosfen? Kunt gij, in oe armen van uwe nieuwe bruid ...... Diego. Wat is dit, goede Holnara? Laten wijop een' anderen tijd daervan fpreken. . Ik heb immers uw woord,, dat ik heden geen verwijt van u zal hooren? 'J* Holnara's wangen gloeiden. Zij zweeg twee fekonden j daerna was zij weder in ftaet hare tranen te verbergen. „ Niet op eenen anderen tijd, Diego! zeide zij, haer gezigt van hem afwendende; neen, ik wil niet weder op deze wijs met u fpreken. Het was mijne laetfte pooging, mijne laetfte bede. (Na de tw.fehenpoos van een minuut') kom, drink dan, lieve Spanjaerd! o! waerom ziet gij mij zoo flrak aen ? Gij zult immers de tranen niet zien, die met geweld uit mijne oogen dringen. Wilt gij niet meer drinken? Niet meer enkel kusfen ? Kom , kom , beminnenswaerdigfte van alle booswichten ! ik weet wel, wat gij verlangt; ik zelf heb u immers dnertoe genodigd." Zij ftond op en hij volgde haer naer C c 2 ha-  404 DON DIEGO de COLMENARES. hare, hem federt langen tijd bekende, legerftede,, en zij baedden zich in wellust, tot diep in den nacht, tot verzadiging, matheid en flacp hem de oogen floot. Dit was het juist, waernaer de wilde met een angftig verlangen wachtte. Als zij nu zag, dat hij in diepen flaep was, ftond zij in woede van zijne zijde op; daer was geen zweemfel van het liefdevolle fchepfel, geen enkele trek van het aanlokkelijke en tedere meisje meer overig, zij was volkomen gelijk aen eene leeuwin, uit eene fchijnbare rust, tot wreede woede opgewekt. Te voren geleidde ftrikken omvingen de armen van den verrader, en toen, wanneer hein het vermogen van tegenweer benomen was, wekte hem deze donderftcm: „ ontwaek, verleider ! ontwaek, om tc ftervèn." Toen zag de verfchriktc , bij den eerften opflag zijner oogen, haer, met zijn' eigen fchitterenden dolk gewapend, voor hem ftaen. Eene ijskoude rilling boeide zijne tong; en als hij eindlijk weder wilde fpreken, werd zijne ftem, door het vernieuwd fchrikgeroep van Holnara verdoofd. „ Zij is vol, vol de maet uwer euveldaden! herinner u den nacht, waerin wij elkander eene eeuwige getrouwheid zwoeren! herinner u mijne eeden, van voor u verfchriklijker dan de fchrikbarendfte roofdieren uit onze wouden, te zullen wezen, indien gij mij ontrouw wierdt! gij zijt het, gij werdt, nog voor weinige oogenblikken, vergeefsch van mij ge- waerfchomvd thands zijt gij ha!-welk eene blijdfchap thands zijt gij in mijne handen, en de  DON DIEGO de COLMENARES. 405 de donder des hemels verplettere mij, zoo gij uit dezelven ontkomt." „ Lieffte Holnara!" „ Ha! ha! ha! is het nu lieffte Holnara? 1 Lieffte Diego! waertoe dient dit ftael? Daer ! daer! riep ik voorheen , als ik u kuschte; daer! daer! roep ik ook thands, terwijl ik u worge!" En met de woede eenes Satans, die eenen booswicht in langzame martelingen ziet fterven, en voor hem, zijnen voormaligen medeftander, nu alle de vlammen der helle, bij kleine gedeelten, aenftookt, opdat hij ieder derzelven in hare volfte kragt zoude gevoelen, bragt zij hem met haer' dolk, dan hier dan daer, eene fteek toe. Schaterend juichte zij in zijn gekerm, en toefde lang eer zij zijn hart doorftiet. Dan, toen zijne laetfte fnikken, zijne laetfte doodtrekkingen voorbij waren, rukte zij hem het bloedende hart uit den doorboorden boezem, vloog naer de wooning van Alave, en wekte, met het gefchreeuw van eene woedende razernij, de verfchrikte uit haren ilaep op. „Kent gij dit hart? riep zij, en wierp het aen hare voeten. Eenmael heeft het mij toebehoord; gij hebt het mij ontroofd! maer toch, toch wist ik het weder te krijgen, en nu, nu geef ik het u vrijwillig terug. Zoo , dunkt mij, is het uwer waerdig! — verlangt gij nog meer te zien , ga dan met mij 1" O! welk een verfchriklijk fchouwfpel voor die ongelukkige, die half dood haer volgde, en haren ontzielden bruidegom in zijn blond vond wentelen! — Behaegt hij u dus, Alave? Bij God! mij be-  4o5 DON DIEGO de COLMENARES. behaegt hij dubbeld! en deze handen vol van bloed? Ha ! nimmer zag ik iets fchooner. Ken en gevoel uwe geheele ellende: hij, die hier ligt, is niet enkel vennoord, hij was voor weinige oogenblikken ook trouweloos tegen u, kwam vrijwillig hier naer mij toe, werd het offer zijner trouweloosheid.— Hoe, meisje! weent gij? Ik heb immers niet geweend , toen gij mij hem ontroofdet ? Wreek u, en druk nu mij den dolk in het hart. Hier ligt het ftael. Gij zwijgt? Gij verftijft? Welaen, ik ijl dan naer uwen vader; hij is Cacique, dat hij mij flraffe! verheug u vrij, Diego! wanneer ik tot u af zal dalen; ook in de andere wereld zal ik mijne wrr.ek met mij voeren, om u gedurende de eeuwigheid te kwellen." Zij vloog heen, gaf zich aen, en fh'erf met dezelfde gelatenheid, als waermede immer een martelaer fterven kan. Ontrouw en valfche liefdeëeden! hoe gelukkig is het, dat de europeefche meisjes niet gewoon zijnj u met eene gelijke woede te ftraffen! Einde van het eerfte deel.