M A G A Z IJ N VAN GESCHIEDENISSEN, ROMANS E N VERHALEN.     INHOUD van het TWEEDE DEEL. Blad/. louisa MlLDAIAIJ . ... I azor en ZlMEO . ... 257 Ericia ...   LOUISA MlLDMAIJ, £ E NE ÉNGELSCHE GESCHIEDENIS, IN PRIEVEN.   Bladz. 3 LOUISA MILDMAIJ. EERSTE DEEL. ■O —, EERSTE BRIEF. De Heer Robert Hurold aen Charles Melmoth Esq', Waerdige Melmoth! Cjrij begeert vaü mij, dat ik, gedurende mijn verblijf te Bath, zeer bijzonder zal zijn, door u berigt te geven van de galante minnarijen, welken, op dit vermaerd tooneel van vermaek, plaets hebben; als of 'er, in den gewoonen kring der min, iets zijn kon, belangrijk genoeg voor eeu' man van fmaek; of, als of ik niet anders te doen had dan, als een önbefcheiden Argus, naeuwkeurig op alle mijne kennisfen en vrienden te letten; alleen om het gevvigtig vermaek te hebben, van gedurig te fchrijven, aen den Weledelgeboren Charles Melmoth Esq. i en, als of ik tot niets anders genegen was, dan om dezen filofofifchen wellusteling te vergasten op verhalen van vergenoegde hoorndragers en trouwlooze mïnnacrs, met bijvoeging van een uitvoerige lijst van romanzieke meisjes, die de warmte van haer geitel A % doert  4 L O U I S A M 1 L D M A IJ. doen rijzen en dalen, naer den wil van het noodlot, en, die vriendelijk het geflarnte vervloeken, wanneer hare aenbidders vcrmeenigvuldigen. Inderdaed, Karei! ik heb te veel bezigheden van mij zeiven, dan dat ik mij veel met de zaken van anderen zou bemoeijen , hierom , niettegenftaende gij zeer gefchikt zijt, om u te vergenoegen, met zulke toevallige geheime gebeurdtenisfen, wacrmede ik mij zal inlaten, zullen mijne brieven meenigmael niet waerdig zijn, gelezen te worden, van iemand, die zoo onbegrijpelijk keurig is. Dat dit ü egter niet te mismoedig make; herinner u, welk eene gefchiktheid ik heb tot de verkeering met elke vrouw, die dwaes genoeg is, om zich met mij gemeenzaem intelaten; hierom zult gij, uit dit dierbaer vlek, waer ftof genoeg is , xvaerfchijnlijk nu en dan, eenig berigt ontvangen, belangrijk genoeg, om u, na het middagmael, in uw' armftoel van geeuwen te kunnen onthouden, een gebruik, welk u nog eens zal doen dcelen in het lot van den beruchten Charles Johnfon, die , indien wij Pope mogen gelooven, het volflxekte martelaerfchap der zwaerlijvigheid moest ondergaen. Ik werd in mijn fchrijven verhinderd, door een briefje van Mevrouw Haversham, begeerende, dat ik, in den namiddag, bij haer zon komen theedrinken, mij verwittigende, dat eenige voorname jonge fchoonheden den avond bij haer zouden doorbrengen; eene beweegreden, die, gelijk zij zeide, haer verzekerde van het vermaek van mijn gezelfchap; want zij merkte te re^t aen, dat, daer zij mijne zus-  LOÜISA M I L D M A IJ. 5 zuster was, haer verzoek mij anders g.heel onverfchillig zou kunnen zijn. 't Is u genoeg beke-'d, Melmoth! welk eene zorg ik altoos draeg, om mij uitwendig, zoo veel mooglijk , optefieren ; gij hebt ook wel duizendmalen gezworen, dat ik de uitmimtendue zotskap was van geheel Engeland. Misfchicn ben ik die, en egter, tusichen ons trezegd, heb ik altoos deze zotternij van oneindig veel dienst gevonden, niet alleen bij de vrouwen, maer zelfs bij de mannen, fchoon zij, over het algemeen , te groote oplettendheid op het fierfel vrn het uitwendige fchijnen te verachten; hoe dikwijls heb ik wel gelagchen, wanneer wij tezamen over de ftraet wandelden, (gij in een kael zwart kleed, en ik in een pragtjg geborduurd pak) daer ik zag, dat gij, niettegenftaende al uwe verachting van den opfchik, mij egter in den arm hieldt, en trachtte, door de verdienften van het kleed uws medgezels, bij het gemeen voor een' man van belang nengezien te worden. Naer mate van uw eigen armhartig voorkomen, dacht gij u zeiven te meer verpligt, om met het mijne voordeel te doen;, en hoe dikwerf verhefte gij uw borst, met eene houding van bewustheid uwer waerdighcid, wanneer de eene of andere winkelier aenmerkte, dat 'er geen twijfel aen was, met al de foberheid van uw kleed , of gij moest een voornaem man zijn, dewijl gij anders met een' zoo wel gekleed edelman zoo gemcenzaem niet zoudt zijn. Och Melmoth , Melmoth ! gij, Ileercn filofofen ! wordt zoo wel door de ijdelheid beheerd, als de belachlijkfte Petit Maitre ; zelfs uwe verachting van A 3 een  « LOUISA MILDMAIJ, ccn bevallig voorkomen fpruif uit hoogmoed voort, fchoon gij het wilt doen doorgaen voor een gevolg, van uw verftand , of het uitwerkfel uwer nedrigheid; en ik ben volkomen overtuigd, dat Diogenes, in zijn ton, veel grooter zotskap was, dan Alexander, fchoon de hondfche Filofoof met eene belachIIjke vcrwaendheid op den overwinnaer der wereld nederzag , en datgeen als eene grootheid van ziel aenmerkte, het welk niet anders was, dan een verachtelijke uitval zijner onbefcheiden verwaendheid; dit alles, Charles! zult gij mooglijk zeggen dat de zuivere waerheid is; maer ik geloof 'er tevens bij, dat gij mij zult zeggen, dat het tegelijk zeer zot is; ik zal hierom uwe verlustiging meer in acht nemen dan uwe onderrigting, en, door u ftegts eens mijn fober gevoelen optedringen, plaets maken voor drooge verhalen. Weet dan, dat ik mij om zeven uuren, in het blaeuw fluweel, met zilver geborduurd, kleedde, en mij in een rijtuig naer mijne zuster Haversham begaf, waer ik een groot gezelfchap vond, van beide fexen, en, om regt te doen aen hare uitnoodiging, moet ik erkennen, in mijn leven nimmer een gezelfchap van uitmuntender fchoonheden gezien te hebben: eene derzelven trok al mijne aendacht naer zich , die ik fpoedig bemerkte, dat Louha Mildmaij was, van Oxfordfliire, die geëerbiedigde Godheid, die, fchoon niet meer dan eenentwintig jaren, den geheelen omtrek, duizendmalen in rep en roer gebragt, en vier tweegevechten veroorzaekt heeft, waerin twee heethoofdige ezelskoppen zijn om 't leven geraekt^ M  L O ü I S A M I L D M A IJ. ? en een derde zoo deerlijk in zijn heup gewond is, dat hij zijn ganfche leven op krukken zal moeten doorbrengen. Daer ik dikwerf van de fchoonheid dezer jonge Dame had hooren fprcken, en mij meenigmael gezegd was, dat zij ongevoelig was voor alle bekoorlijkheden der galanterie, befloot ik , mijn uiterfte vermogen in het werk te flellen, in hoop, om eenige kleene indrukfclen op haer hart te maken, daer ik begreep, dat dit veel zou toedoen aen mijn karakter omtrend de vrouwen, indien't mooglijk ware, dat het mij gelukte, met eene , die bij beide de fexen werd benijd en bewonderd; met dit oogmerk nam ik voor, om op haren hoogmoed te werken, zonder hare gevoeligheid te beledigen, en haer te doen zien , dat, hoe onweêrftaenbaer hare fchoonheid tot hier toe geweest ware, 'er egter één onder de mannen was, die haer met onverfchilligheid kon aenzien; hierom gedroeg ik mij omtrend haer met al de befchaefdheid eener koele wellevendheid, terwijl ik met de kleene Harriot Townlij zong, fnapte en vrolijk was, en een' veel hooger graed van oplettendheid op alle de andere fchoonheden van 't gezelfchap liet blijken. De Juffers waren alle ten hoogPicu ingenomen met de voorkeur, welke haer gegeven werd, door een fraci gekleed Heertje, met een' titel en rijk inkomen; waerlijk, dit behaegde mij; Harriot Townlij, in 't bijzonder, bleef mij den geheclen avond aenhangen, en, ware het niet geweest uit de bijzondere achting, wfilke ik haer' broeder toedroeg, ik weet waerlijk niet, hoe verr' ik het A 4 Cc-  ? tOUlSA MILD MA IJ; gewaegd zou hebben , mij gemeenzacm met haer intelaten. Dner ik , verre weg , de bestgeüeedde , en, zonder mij zeiven te vleiien, de bevalligde van 't gczelfchap was, kon Louifa deze merkbare verwaerIoozing harer fehoonheid niet lijden , zonder de uiterfle kwelling; gewoon, waer zij ook verfeheen, als een foort van Godheid geëerbiedigd te'worden, was het voor haer een treffend geval, te moeten zien , dat zij , die verr' beneden haer waren , in fehoonheid, boven haer, met uitzondering en blijkbare onderfcheiding behandeld werden; en, daer zij waerfchijnlijk had vooronderfteld, dat ik, gelijk zoo vele anderen, op het eerde gezigt een terneêrgefiagen overwonnene zou zijn, vermeerderde dit hare kwelling; ook ontdekte ik, dat zij verfcheiden gemengde dralen van toorn en misnoegen op uw' armen vriend affchoot, als of zij, tegelijk, mijn oogmerk doorzag en het zelve verachtte; laet dit zijn, zoo als het wil, ik vertrok vroeg, om de Juffers gelegenheid te geven, om over mij te praten. Den volgenden morgen ging ik ontbijten bij Mevrouw Haversham, om van mijne zuster te vernemen, wat 'er in den vorigen avond, na mijn vertrek, van mij gezegd was; boven komende zag ik, tot mijne grootde verwondering, de fchoone Louifa aen de theetafel! zij was met mijne zuster alleen, en fcheen wat ontfteld, bij mijne verfchijning; dit alles, weet gij, was een goed vooruitzigt, en gaf te meerder reden ter voortzetting van een plan, welk reeds de fchoonfte tcekens van wel te zullen Magen vertoonde; hier-.  LOUISA MILD MA IJ. j> hierom boog ik mij met de koelde houding van achting, en met eene onoplettendheid, die zelfs niet ten hoogden- wellevend was; ik begaf mij in een onverfchillig gefprek met mijne zuster , fpaerzaem mijn' mond tegen Louifa openende, fchoon zij mij vriendiijk aenmoedigde, door eenige toevallige goedkeuringe omtrend het geen ik fprak, om haer dus in het gefprek te doen deelnemen. Daer ik met grond gischte, dat, indien ik mijn affcheid nam, ik wel het een of ander van belang, in den namiddag, zou vernemen, wenschte ik mijne zuster en Louifa goeden morgen, terwijl ik Mevrouw Haversham beloofde , dat ik, waerfchijnlijk des middags nog wel eens bij haer zoude aenkomen. ■ Daer gij zoo veel van Louifa Mildmaij gehoord hebt, Karei! zal ik nu Gatgeen beginnen, wat ik eerder moest gedaen hebben , naemj'jk , ik zal u eene befchrijving van haer perfoon, en een berigt van hare familie geven. Met opzigt tot het'eerde; hare lengte is gelijk aen die van Jufvrouw IJates in de fchouwburg van Drurijlane; haer voorkomen en hare houding zijn vol gevoei, 't welk men anders zelden befpeurt, waer de trekken van het gelaet ten uiterden regelmatig zijn; hare oogen zijn vol, zwartx en (prekende ; haer hair is zoo zwart als hare oogen, en vertoont zich, door den tegenwoordige!! fmaek van kleeding, ten uiterden bevallig, zoo dat, al had zij geene andere bekoorlijkheden, dit genoegzaem zou zijn, om haer een aental bewonderaers te verwekken; haer voorhoofd is uitnemend fraei en tmbefchriifiijk blank, en, twee uitnemende.boogen, A 5 &KX  io LOÜISA M I L D M A IJ. door hare wenkbraeuwen gevormd, geven zulk een verheven waerdigheid aen haer uitzigt, dat het niemand, buiten zulk een' onbefchaemden, als ik ben, mogelijk is , om haer zonder eene oogenbliklijke bewondering te zien. Betreffende haer' mond; ik heb nimmer iets zoo verrukkende aenfchouwd; de roosachtige zachtheid harer lippen verkrijgt, terwijl die onze oogen tot zich trekt, meerder fehoonheid door derzelver vorm en tederheid; zij teekenen zich met eene gelijke bekoorlijkheid aen het gezicht en het gevoel, en fchijnen niet minder verordend, om hevige aendoeningen optewekken , dan om die te leenigen ; hare tanden zijn zeer gelijk , maer zij hebben die melkachtige witheid niet, welke ik in fchoonheden van minder uitmuntendheid heb opgemerkt ; egter gaet bij mij derzelver kouleur het witte in fehoonheid te boven: dezelve is meer parelachtig, en zoo ongemeen zuiver en glansrijk, dat gij 'er bijna kunt doorzien ; en dit, verbeeld ik mij, is niet alleen het naeste aen een eigenaerdig fierfel der natuur , maer ook best gefchikt ter duurzaemheid. Louifa is eene dier uitmuntende fchoonen, welke, door een' muzelman, in zijne verrukking, voor eene dagter van het paradijs zou worden aengezien. Met de keurigfte zamenftemming der deelen paert zij eene wellustige vleezigheid over haer perfoon, welke de verbeelding beftendig aenvuurt, en die den boezem van den ftrengften kluizenaer dooi eene gevoelige vlam zou ontfteken. Sommigen, wanneer zij van fehoonheid fpreken, Hellen Tooraf vast, dat eene bekoorlijke vrouw flegts een wei-  L O U I S A M I L D M A IJ. n weinig meer vleesch moet bezitten, dan noodig is, om haer van een geraemte te onderfcheiden; voor mij, Karei! ik ben zeer ingenomen met een zacht vleesch over het gebeente, en zou zelfs van de twee kwaden liever een egijptifchc- Mumij verkiezen, dan een volmaekt fcelet. Louifa derhalve verr' van door deze volheid cenig nadeel te lijden, verkrijgt 'er te meer bevalligheid door; zij geeft eene ftatigheid aen hare leest en houding, die onzen eerbied afvordert, en ,al het verhevene der waerdigheid met al het tedere der liefde vereenigt; voeg hier bij, dat 'er iets in het geluid van hare ftem is, het welk eene vrouw van een verheven rang aenduidt, en de verhevenheid van genacht doet vooronderftellen, eer men nog eenig berigt van hare afkomst en maegfchap heeft verkregen. Aengaende hare afkomst; deze is zoo oud als achtingwaerdig. Onder haer voorouders, van vaders zijde, rekent zij den beroemden Philip Sidneij; hare moeder damt af uit een' tak van den onflerflijken Hampden, die de fchandelijke onderdrukkingen van den wreeden Karei den Iften zoo doutmoeciig durfde wederiken; haer vader bezit thands een goede vierduizend ponden Sterlings inkomen, jaerHjks ; haer broeder is Kapitein van een compagnie Guardes, en algemeen geacht, als een jong Heer van veel verdienden. Niettegendaende de voordeden van maegfchap en rijkdom, was de opvoeding van Louifa meer fchitterend dan nuttig, en is zij, meer gefchikt voor haer' tegenwoordigen daet, dan voor de noodzakelijke  12 LOÜISA M I L D M A IJ. ke bezigheden van het huislijk beftuur. Zij (preekt de fhmfche en italiaenfche talen, fpeelt op het klavecimbel en de guitar, en zij zingt met uitmuntenden finaek, fchoon hare ftem minder zwaerte heeft, dan gij uit den klank en de volheid van haer' toon, in gemeenzame gefprekken, zoudt afleiden. Deze bekwaemheden, fchoon dezelven over het algemeen tegenwoordig alles zijn, wat een jonge Dame van aenzien moet bezitten, zijn flegts zeer gerihge zaken , wanneer men onderzoek doet naer een welgevormd hart en gevestigde grondbeginfels; de mannen zijn inderdaed zulke dwazen niet, mijn waerde Melmoth ! als de vrouwen zich verbeelden ; wij zien gaerne , dat zij de franfche en italiaenfche talen verftacn ; wij luisteren met vermaek, wanneer zij eene aria voor ons zingen, of ons met een muziekftuk op eenig inftrument vereeren; maer deze zijn flegts mindere bekwaemhcden; in het huwlijk verliest dit iierlijke gedeelte der opvoeding, even als de fehoonheid des aengezigts, fchielijk zeer veel van derzelver indrukfels en bekoorlijkheden, terwijl zuiver gevoel en wezenlijke deugd zich alleen op onze liefde en achting gronden; hierom is eene vrouw, die zich toelegt , om een algemeen gevoel optewekken en altoos te behagen , eerder een gevaerlijk karakter voor eene echtgenoote ; voor een groot gedeelte zamengefteld uit wispelturigheid en eene zucht om te behagen, is haer voornaemfte overleg, om die genen te bekooren, die 'er zich op toeleggen, om haer te verderven; en de eenigfte perfoon, dien zij weigert te verpligten, is de arme ongelukkige, die be-  L O Ü I S A M I L D M A IJ. 13 beftendig bezorgd is ter bevordering van haer geluk: hierom, wanneer ik mij in 't huwlijk zal begeven, zal ik uitzien naer eene vrouw, voor wier hart zoo wel gezorgd is, als voor het uitwendige; indien ik enkel door het uiterlijke kan verwonnen worden, ken ik niemand onder de fexe, aen wie ik eerder zou denken, dan aen de fchoone Mildmaij ; maer deze zucht, om aengebeden te worden, welke ik vrees dat al hare vermogens overheerscht, verbiedt mij, mijne gedachten op haer te vestigen, als eene gezellin mijns levens; ik zou nimmer het verwijt kunnen verdragen eener ingebeelde ontrouwheid van mijne vrouw; Cefar kon, in dit opzigt, niet teder zijn, toen hij zeide, dat het niet genoeg was voor zijne vrouw, dat zij deugdzaem was ■ zij moest zelfs buiten eenige verdenking zijn. Terugziende op de acnmerkelijke lengte van dezen brief, verwonder ik mij over mijn' lust, om zoo veel te fchrijven; indien gij egter eenigen trek vindt, om het te lezen, zal ik mijn' tijd niet ver■geefsch bedeed achten, daer ik altoos ben, waerds Melmoth! uw zeer getrouwe Robcrt Harold. TWEE-  14 LOÜISA M I L D M A IJ. TWEEDE BRIEF. Robert Ilarold, ten vervolge, aen Charles Melmoth Esq. Ingevolge het aen mijne zuster Haversham te kennen gegeven voornemen, dat ik mij voor het middagmael ten haren huize zou vervoegen, begaf ik mij, na twee a driemael het vertrek heen en weder te hebben gewandeld , derwaerds, waer ik het geluk had, dat ik haer alleen vond; dit gaf mij gelegenheid tot het noodlge onderzoek omtrend Louifa: gij weet, dat uiljde xuxter eene vrouw van verftand en fmaek i<; dm wix ik ook vctpligt, mijn gefprek hier naer iflKrijgtOO ; Bi nK-rkte, sis zonder oogmerk, aen, dat wij den vorigca avond ons in een zeer aengenaem gezelfchap hadden bevonden. „ Ik kan kwalijk geloven, (fprsk zij) dat dit uw wezenlijk denkbeeld ij, uit hoofde van den haest, met welken ef het gczclfcliap verliet; maer, eilieve zeg mij, welke was de eigenlijke reden," (hier zag zij mij aen, met een' bijzonder beteekenenden trek in haer aengezigt) die ons zoo vroeg een' jong Heer deed misfen, die regt gefchikt is ter oppasfing der vrouwen? Ik hoopte, dat uwe wellevendheid en het vermaek, dat gij in de verkeering met de vrouwen vindt, u langer zouden hebben doen blijven, indien gij zulks om uwe zuster al niet wilde doen; maer ik kan het wel raden, ik ken uwe ijdcle glorie te wel, om niet te begrijpen, dat gij een nieuw lok-  L O U I S A M I L D M A IJ. 15 lokacs uitwierpt voor die zottinnen, die 11 met zoo eene bijzondere onderfcheiding vereerden; gij tragtte haer gelegenheid te geven om, na uw vertrek, van u te fpreken, en nu zijt gij gekomen, om den gan('chen inhoud van het gefprek te hooren, en wel van eene zuster, die niets voor u verborgen kan houden wie uwe neiging tot ongebondenheid bekend is, en die u deswegen beklaegt." Dierbare Mevrouw Haversham! (andwoordde ik) hoe kunt gij mij zoo ftreng beoordeelen! bezigheheden, van een' dringenden aerd, hebben mij gister avond genoodzaekt, om te vertrekken , en dezen morgen, om u te overtuigen, dat niets dan de uitwerking eener broederlijke genegenheid mij naer u „ och Robert, Robert! (viel zij mij in de reden) denkt gij, dat ik u niet ken! al ware dit zoo, het oogmerk is te duidelijk, om zelfs een oog van geringe opmerkzaemheid te misleiden. Maer laet dit zijn, zoo als het wil, wat denkt gij van Louifa Mildmaij ?" Wat ik van haer denk, Mevrouw! „ Ja, ja, wat gij van haer denkt! . ik zag, uit al die gedienftige aerdigheden, waermede gij de andere vrouwen gisteren avond tragtte te behagen, dat uw oogmerk was, om haer hart te treffen; waer' zij u geheel onverfchillig geweest, gij zoudt haer met uwe gewoone beleefdheid behandeld hebben; maer ik zag, en ik zag het met vermaek, dat zij, op het eerfte gezigt, een' indruk op u maekte, welke ik hoop, dat, binnen korten tijd, de heilzaemfte gevolgen zal voortbrengen; ja, het is de waerheid, mijn  16 LOCISA MILD M A IJ. mijn lieve Robert! ik zal nimmer gelukkig zijn, zoo lang gij ongehuwd blijft; de gedurige buitenfporigheden, in welken gij door eene ongelukkige zucht tot galante minnarijen , vervalt, vervult mij met een' gedurigen tegenzin; gij weet, dat ik u bemin, met eene tederheid, die zoo groot is, als immer eene zuster voor een' broeder gevoelde; niet minder ben ik gevoelig voor uwe begacfdheden, hierom treft het mij de ziel, wanneer ik zie, dat een jong Heer van uwe verdienften zijne vermogens befteedt, om zich zeiven ongelukkig te maken, en het bederf te bewerken van anderen , die waerdig en gefchikt kunnen zijn, om het algemeen geluk te bevorderen. •Uit dien hoofde, heb ik, federt eenigen tijd, uitgezien naer eene fchoone, wier bevalligheden zich van uwe genegenheid verzekerden, wier verdienften in ftaet waren , om uwe achting te verwerven, en wier gedacht het vermogen had, om u van eenigen invloed te doen zijn in uw vaderland; aen deze vereisehten zou, in alle opzigten, beandwoord worden, door eene verbindtenis met Louifa Mildmaij. Wat zegt gij, Robert? Kunt gij eindelijk, dat fijn gevoel, welk ik weet dat gij bezit, eens bededen ter bevestiging van uw eigen geluk, of wilt gij blijven voortgaen met weêrdand te bieden aen uw eigen oordeel, en uw anderzins welgeplaetst hart •met zulk eene handelwijs voorttezetten, welke gij in anderen moet verachten, en die gij niet zonder verfoeijing kunt befchouwen?" Op mijn woord, Mevrouw! (andwoordde ik) gij maekt een verwonderlijk „ kom , kom , Ro-  C ó Ü ISA MILD M A IJ. Robert! (dus viel zij mij in de reden) trrcht geene drangreden, die gij niet kunt beandwoorden, belachlijk te maken, noch door eene ontijdige zucht, om geestig te zijn uw eigen oordeel en veriknd te verlagen ; andwoord mij dus ronduit op mijne vraeg wat denkt grj van Louila !\!i!dmnij?" ik wist niet, hoe ik het had, Melmoth! mrer het goede hart en de ongemaektc tederheid van deze beminlijke zuster bragten mij op dat öogcnblik geheel van mijn ftuk; door een onweérftaenbare edelmoedigheid wist zij mij zoo openhartig te maken, als zij zelve is; en ik zei haer naer waerheid, dat Louifa eene der grootfte fchoonheden was, die ik immer gezien had; egter voegde ik 'er bij, dat ik dacht, dat zij te veel bewustheid had van haer eigen volmaektheden , dan dat zij zou denken, om zich te vernederen tot 't befhiur van een huisgezin. Hierop andwoordde Mevrouw Haversham, dat ik mij zeer bedroog, dat Louifa tot in haer binnenfte een goed hart en gezond vertind bezat, en dat zij eene uitmuntende goede cchtgenoote zijn zou, indien zij befluiten kon, om van tiet te veranderen. „ Ik Wil niet op mij nemen (zei Mevrouw Haversham) om u te verzekeren, dat een jong fchepfel zoo algemeen bewonderd, geheel vrij zou kunnen zijn van een weinig vrouwiijke ijdelheid. Gij mannen zijt vreemde tegenftrijdigheden! altijd tragt gij de eenvoudige meisjes uwer kennisfen duizend belachlijke verzekeringen omtrend hare fehoonheid optedringen, en op het zelfde oogenblik, dat gij ziet, dat uwe list haer uitwerking heeft, veracht gij haer om haredwaesH. Deel. B „eid,  i8 LOÜISA M I L D H A IJ< heid, daer gij integendeel, goedaerdig en menschlie» vend genoeg zijn moest, om te bedenken, dat gij mannen zeiven datgeen veroorzaekt, wat gij veracht* Met opzigt tot Louifa Mildmaij: indien gij geene andere tegenwerping hebt, verzeker ik u, dat gij hieromtrend weinig te vreezen zoudt hebben; wanneer hare genegenheid zich eens tot een bijzonder voorwerp bepaelt, zal haer zucht om bewonderaers en aenbidders te hebben geheel ophouden, zoo dat, met opzigt tot den man, dien zij huuwt, waerbij gevoegd eene gefchikthcid ter volbrenginge van haer' pligt, 'er geene twijfeling overblijft, of zij zal de huishouding, als eene bekwame echtgenoote, naeuwkeurig gadeflaen; ten minden is dit mijn gevoelen omtrend haer, en ik durf zeggen, dat gij overreed zijt, dat ik, niettegendaende zij zoo hoog bij mij in achting is, u, indien het anders ware, haer niet zoo erndig aen uwe tederde overwegingen zoude aenbevelen." Uit de bezorgdheid, die mijne zuster in deze zaek deed blijken, was ik half geneigd, om te gelooven, dat de bekoorende Louifa reeds door mijn' perfoon en ommegang getroffen was, en dat zij, in het ochtendbezoek, het een of ander ten mijnen voordeele gezegd had; hierom onderhield ik haer, op eenigen afdand, over deze zaek; en, met een half lagchend en half erndig voorkomen, vroeg ik aen Mevrouw Haversham, of zij dacht, dat 'er eenige hoop zoude zijn op Louifa's toedemming, in geval 'er eenige handeling deswegen tusfehen de wederzijdfehe maegfchap wierd geopend ? Hier op andwoordde Mevrouw Ha-  L O U I S A M1LDMAIJ. i> Haversham, dat ik mij eerst als minriaer moest verklaren , eer zij befluiten kon, om mij daeromtrend een regtftreeksch andvvoord te gevens dat, al wist 2ij eenige geheimen, zij nimmer het teder karakter eener vrouwe aen eenige bedenkingen zoude wagen of blootftellen, en dat zij zich verwonderde, hoe ik konde verwachten, in haer vertrouwen te zullen deelcn, daer ik het mijne op zoo verr' een' afftand hield. Over het geheel geloofde zij, dat Louifa als nog geheel vrij was, en dat zij niet kon zien, indien ik waerlijk eenige neiging voor haer gewaerWèfd, waerom ik minder flage zoude, dan een ander. Dit, Karei! is de tegenwoordige gefteldheid der zaken; federt heb ik tweemael mij in het gezelfchap van Louifa bevonden, en ik merk, dat het jeugdige meisje, elkoogenblik, in mijne verbeelding, in waerde rijst; ik weet niet, hoe het is; het woord huwelijk klinkt mij vreeslijk in de ooren, en egter ben ik beflemd, om mij, den een' of anderen tijd, 'er in te begeven; evenwel, wij zijn allen geneigd, den dag des kwaeds zoo lang te verfchuiven als mooglijk is: op welk een' bepaelden tijd mijn lot zal beflist zijn, weet ik niet; maer ik verbeeld mij, dat tijdftip niet veraf te zijn, want elk oogenblik denk ik aen de fchoone Mildmaij; ik begin meer bevredigd te worden met de redelijkheid der huwelijksplegtigheid, en misfchien zal ik die, binnen korten tijd, in de tael mijner zuster, eene heilige inftelling noemen, en mijne gedachten laten gaen, om den een' of anderen lompen, als gij, tot peet over een' mijner kinderen te verzoeken. £ a Ein-  io LOU1SA MILDMA IJ. Eindelijk Karei! alles loopt zamen, om de zaek meer ernflig te doen worden. Mijn Heer en Mevrouw Mildmaij zijn daer even te Bath aengekomen, met een oogmerk, om hunne dogter, binnen een week, met zig naer huis te nemen; zoo dat, indien ik iets wilde doen, zulks fpoedig zal moeten gefchieden : bij mijne ziel! ik wist niet j dat dit meisje mij zoo na aen het hart lag, als toen ik zoo flcrke aendoening ondervond , op het nieuws van onze fpoedige fcheiding! Mevrouw Havershams geheele ziel is in deze zaek, en ik behoef u niet te melden, welk een teder hart ik deze zuster toedraeg. Gij ziet Karei 1 dat mij ontbreekt, verdienden te ftellen in het volgen mijner eigen geneigdheid. Vaerwel, lieve jonge! ik maek mij gereed, om de aenbidlijke Louifa optewagten, en haer, deez' avond, te ontmoeten, op een asfemblé, waer ik de eer zal hebben van haer te verzeilen. Hoe zal geheel het gezelfchap mij mijn geluk benijden, Melmoth! bijzonder, als ik de eene of andere gunftige gelegenheid zal waernemen, om haer iets in het oor te fluisteren, 't geen den aerd van ons onderhoud belangrijker zal maken, en hare fehoonheid te meerder glans zal bijzetten, DER-  L0U1SA MILDMAIJ. 21 DERDE BRIEF. Louifa Mildmaij aen Jufvrouw Harriot Bcaukleck. D e lieve jonge, mijn bekoorlijke vriend, heef: zich eindelijk verklaerd en op eene wijs! was ik op het eerfle gezigt getroffen door zijn bevallig voorkomen, ik ben nu overwonnen door zijn' behaeglijkeu ommegang, en, indien eene voordeelige overeenkomst tusfchen de wederzijdfche maegfchap kan getroffen worden, reken ik mij zelve de geluk' kigfie aller itervelingcn. In mijn' lactften brief meldde ik u, welk een belangrijk gefprek ik had met de Gravin van Haversham, zijne zuster, en dat zij met opzigt tot zijne denkbeelden omtrend mij, hem gepolst had, zonder hem eenigen den minften fchijn te geven, dat ik iets van haer oogmerk wist; deze verpligtende Dame heeft haer' last, met de uiterfte omzigtigheid, gereedlijk volbragt, en met zekerheid ontdekt, dat al de oplettendheid, die hij aen Jufvrouw Townlij , in den eeruen avond onzer bijeenkomften, befteedde, niet anders was dan het gewoone nilwerkfel van zijn' levendigen aerd. Tegelijk ontdekte zij, dat hij mij (dezen waren zijne eigen woorden) voor uitmuntend fchoon hield; maer zij vreesde , dat hij zijne genegenheid zoo veel mooglijk zou tegenworftelen , daer het hem onwaerl'chijnlijk voorkwam , dat ik, in het midden van een onnoemlijk getal B 3 aen.  S2 L O U I S A M I L D M A IJ. nenbidderen, (dus geliefde de Gravin zich uittedrukken) die, eiken dag, om het geluk mijner hand fmeekten, en met mijns vaders belang overeenftemden , mijn hart zou hebben vrijgehouden. Niettegenftaendc dit, was zij zoo goedwillig, om te overleggen , op wat wijs zij ons zou kunnen tezamenbrcngen; gister avond danste hij met mij, op een bal van den franfchen Ambasfadeur, waerdoor, niet alleen de jeugdige Touwnlij, maer verfcheiden andere Dames geheel waren terneêrgeflagen, daer zij zich gevleid hadden, met de hoop, van hem te verpligten, om haer dansgenoot te zijn. Gedurende dezen geheelen avond, was zijne oplettendheid bijna op niets anders, dan om zich bij mij aengenaem te maken; in duizend kleinigheden deed hij eene tedere zorgvuldigheid blijken, en in zoo vele behagende fluisteringen, uitte hij zoo veel bevallige eerbewijzingen, daer verwaendheid alleen zich over beledigd zou kunnen achten; wanneer hij mijne hand aenraekte, beving hem eene zoo duidelijke beeving, dat ik die, zelfs aen mijn hart, gewaerwerd, terwijl de nijd, welke hij zigtbaer in den boezem van meest al de andere Dames, die 'er tegenwoordig waren, veroorzackte, zijne bevalligheid dermate verhoogde, dat hij mij, in mijne verbeelding, zich voordeed als een Orondates., en als ware ik de heldin eener roman, en nu eerst verlost uit de wreede gevangenis van een' onmeêdoogenden reus, door zijne grootmoedige dapperheid. Bevorens heb ik u gezegd, dat ik den Heer Harold, in den fchouwburg, voor het eerfte heb gezien, toen  LOUISA MILDMAIJ. 23 toen hij twee jonge Officiers, die eene Dame zeer ruuw omverftieten , en genegen fchenen, om hunne onbefchoftheid goed te keuren, hevig beftrafte; dit heeft mijne genegenheid voor hem gezet. Ja Harriot! indien gij dien lieven jongen zaegt, hij zou u zeker bekoren; hij is kloek van perfoon, maer niet zoo lang dat zijne lengte onbevallig zoude zijn; hij is niet zoo gezet, noch zoo teder, dat hij in het eene tot lompheid, of in het andere tot vrouwlijke tederheid overhelt; in 't kort, dit midden is bij hem zoo volkomen , dat die het levendigfte denkbeeld eener manlijke en edele gedaente verwekt; de vorm zijner beenen waerlijk Harriot! ik geloof niet, dat 'er welgemaekter man in Engeland is. Wat zijn aengezigt aenga.et, het is niet mogelijk, om het in eenige befchrijving te treffen; misfchien verbeeldt gij u, dat ik, bij deze gelegenheid, de rol fpeel van een ijlhoofdig meisje , dat zich op een' man verliefd verklaerd heeft, en uit dien hoofde noodzakelijk oordeelt ter betooning van haer' fmaek, hem aftebeelden, als een onvergelijklijk voorbeeld van volkomenheid. Zeker Harriot ! 'er is geene noodzakelijkheid tot zulk eene belachlijke vervoering. Robert Harold is zoo volkomen, het geen ik hem kan wenfchen te zijn, dat vergrooting zoo onnoodzakelijk als onmogelijk is, en alleen de grootheid mijner zwakheid zou verraden, zonder iets het mïnffe tot de waerde zijner aentreklijkheid toetebrengen. Zijn aengezigt, evenwel, dierbare vriendin! onderfcheidt zich door een zekere flerkte van uitdrukking, die eene geheele ziel op iedren trek des B.4 ge-  kt LOUISA MILDMAIJ. gclaets teekent, cn zulk een indruk'fel in den boezem verwekt, dat, al ware hij fprakeloos geboren, men hem zou aenzien voor een der gezelligfk- wezens in het rijk; voeg hier bij, dat zijne houding het kenmerk draegt van een' man van rang, en op het cerfte gezigt niet minder achting dan bewondering verwekt ; hij is uit den donkerbruine , maer zoo uitmuntend ! zijne oogen zijn zwart, maer zoo lieflijk, en tevens vol vuur! dat, fchoon hij u met hun' fchitterglans in het hart kwetst, hij tegelijk de wond door een' hemelfchen wellust verzacht, en elke lijdende gevoeligheid, met eene onuitsprekelijke verrukking, leehigt. Harriot! gij moogt om mij lagchen, zoo veel u belieft; maer denk, dat de tijd gekomen is, waerin mijne lieve vriendin zelve, met al haer deftigheid, zal terneêrgeworpcn worden, waerom zij de grootfprack van andere fuffende meisjes moest infehikkeu, met die toegevendheid, welke zij voor zich zelve noodig heeft; nog één woord over iets uitwendigs, en ik fcheid 'er af; gij weet, dat ik eene bcwonderaerfler van fraeije tanden ben : de Heer Harold heeftze zeer wit; niets kan derzelver fehoonheid evenaren , dan de lippen die dezelven influiten. Dus, dierbare Harriot! hebt gij eene flaeuwe fchets van de uitwendige begaefdheden van den Heer R. Harold. Met opzigt tot andere zaken. Zijne opvoeding is tot volkomenheid , zijn rijkdom zeei: groot, zijn moed is gebleken, en zijn gezond verftand is ontwijfelbaer. 't Is waer, hij neemt eenige buitengewoone vrijheden omtrend de vrouwen, maer wan-  LOUISA MILD MA IJ. 35 wanneer een man zoo vele aentreklijkheden bezit, ontmoet hij dikwerf ook buitengewoone aanmoedigingen ; en , indien de vrouwen zottinnen willen zijn , is het ook redelijk, dat zij verdragen ; ik weet, een gedeelte van zijn karakter wordt niet gunftig befchouwd; en dit is, dat, fchoon hij de ftatigheid bemint, hij het zich tot een' regel maekt, om zeer binnen den kring van zijn' rijkdom te leven , en hij gcheele fommen befteedt ter bevordering van het geluk zijner onderhoorigen , welken door de meesten onzer hedendacgfche Ileeren van fmaek verkwist worden , aen harddraverijen en andere onfatzoenlijke oitfpanningen, zoo onmenschlijk als belagchenswaerdig; zijne goedhartigheid, in dit opzigt, gepac-rd met toegevendheid en gefpraekzaemheid, maekt hem den afgod van alle zijne onderhoorigen, op het land; en twintig mijlen in den omtrek van zijn landgoed in Devónflüre , is 'er niet één boer, die zijn leven niet gaerne voor den Heer Harold zoude wagen. Eer ik hem zag, Harriot!- was ik reeds met zijn karakter ingenomen, zoo dat het geen wonder was, dat mijn hart, toen ik hem zag, huide deed aen zijne verdienden, en vurig deel nam in alles, wat hem betrof. Maer tot de "zaek. Dezen morgen, omtrend twaclf uuren, kwam hij naer mijne gezondheid vernemen, en de gewoone pligtplegingen afleggen. Mijn vader en mijne moeder waren, gelukkig, op een concert, in de buurt, en de waerdige jongeling befteedde ten minden een uur met mij te onderhouden over een onderwerp, dat weinig vrouwen, gelijk gij weet, 't zij de minnaer B 5 haer  26 L O U I S A M I L D M A IJ. haer aenfiaet of niet, immer onaengenaem vinden. Hij was in een alleraengenaemst.uiorgengewaed, en zag 'er verrukkend uit; gij moogt verzekerd zijn, mijn dierbare! de aerd van zijn gefprek behoefde niets te ontleenen van het vermogen zijner perfoonlijke hoedanigheden. Na op eene wellevende wijs, bij herhaling, zijne erkentenis te hebben betuigd, wegens de eer, die ik hem des avonds te voren had aengedaen, fchoof hij zijn floel tegen de mijne aen, en met een onbegrijpelijk teder voorkomen, nam hij eene mijner beweeglooze handen in eene der zijnen, drukte die beevende aen zijne lippen, en begon dus te fpreken. Houdende zijne oogen beltendig neêrgeflagen , om zoo veel mooglijk, de verwarring voortekomen, in welke ik, door het oogmerk zijner verklaring, natuurlijk moest vervallen. „ Ik dacht niet, bekoorlijke Mildmaij , u zoo fpoedig mijn gevoelens bekend te maken, had de kortheid van uw verblijf te Bath mij niet verpligt, om in eenige opzigten, de ftriktfte welvoeglijkheid over het hoofd te zien, en het noodzakelijk voor mij gemaekt, de tegenwoordige gelegenheid om mij te verklaren waertenemen, daer het meer dan waerfchijnlijk is, dat ik nimmer eene gelegenheid , zoo gimftig voor mijne hoop als deze, zal aentreffen. Eene fchoone, gelijk gij, Mejufvrouw! die zoo lang en teregt het voorwerp van algemeene bewondering is geweest, kan 't niet vreemd voorkomen, van in elke nieuwe kennis, een' nieuwen aenbidder te vinden ; maer ik zal u niet aenfpreken in den algemeenen vorm  LOUISA MILDMAIJ. 27 vorm eener gewoone hoflijkbeid, noch een onftuimige hartstocht voorftellen, aen die zachte tederheid, welke altoos de gezellin is van uitmuntende verdienflen: van het eerde uur, Mejufvrouw 1 dat ik u 2ag, heb ik u vuurig bemind, en fchoon gij de aenzoeken van een groot aental anderen, verre boven mij in verdienden en rijkdom, dandvastig hebt afgeflagen, maekte dit mij te meer vermetel in het trachten naer het geluk van uwe hand; zoo lang als gij nog vrij waert, dacht ik het een teelten van eerbewijs voor u te zijn, zoo wel als een daed van pligt voor mij zeiven, dat ik u belijdenis deed van mijne eeuwigdurende achting en genegenheid, gcpacrd met een onderzoek, of het, na eenigen tijd, en na de blijken eener duurzame dandvastigheid, mogelijk ware, eenige hoop te verwerven. Mijne zuster, wie ik mijn hartsgeheim vertrouw, raedde mij, dat ik mij bij den Heer Mildmaij zou vervoegen; maer daer een dap van dien aerd mooglijk drijdig zijn kon met de begeerte van de bekoorlijke Louifa, wilde ik die nimmer wagen, zonder haer goedkeuring: jonge Dames befchouwen veelal de meeste zaken meer in het regte licht dan haer ouders ; en 'er zijn duizend kleene redenen , om haer te raedplegen omtrend zaken van haer eigen hart., eer eene onderhandeling met derzelver nabedaenden word' aengevangen ; hierom, mijne altoos aenbidlijke Mildmaij! geef ik mij geheel aen uwe edelmoedigheid over; indien gij eenige geheime beweegreden hebt, om te wenfchen, dat ik genegen ware een verder aenzoek over deze zaek te doen, laet uwo  28 L O U I S A MILD M A IJ. uwe opregtheid mij dit doen blijken. Hij, dien gij voor u ziet, aenminnige Louifa! zou liever het geluk zijns levens vaerwel zeggen, dan eene overeenkomst doorzetten , die flegts in het minfte onbeftaenbaer was met uwe rust; ik moog ongelukkig zijn, maer beledigend nimmer! ik heb ook te hoog een denkbeeld van uwe goedhartigheid, om te gelooven, dat gij voorbedagt, mijne beangstheid, door eene onnoodige onzekerheid, indien het volltrekt buiten uwe magt is om te denken, dat gij die immer zoudt kunnen wegnemen , zoudt vermeerderen. Gij ancvwoordt niet, altebcminlijke Louifa ! zalig zij uw zwijgen ! voor het tegenwoordige zal ik van u fcheiden; en zoo ik 'geen nitdruklijk bevel tot het tegendeel heb, zal ik mij zeiven de eer geven, om morgen bij den Heer Mildmaij mijne opwagting te maken." Wel , Harriot! wat dunkt u hiervan ? Heb ik niet verwonderlijk over mij zelve geheerscht, door hem in zulk eene lange aenfpraek niet eens in de reden te vallen ? Het koomt mij zoo voor, maer hij was zoo rchtingwaerdig , zoo manmoedig, gepaerd met eene tedere vreesachtigheid , zoo edelaerdig aendringende , dat, al ware het om mijn leven te doen geweest, ik kon hem niet cc:n woord tot andwoord toevoegen. Een man van minder opvoeding, zou op het gezigt mijner verwarring, zich beledigend hebben gedragen, mij ftrak in het aengezigt hebben gezien , om de gevoelens van 'mijn hart uit mijne veranderlijke gelaetstrekken te ontdekken , en mogelijk zich verbeeld hebben , dat ik hem op eene ingewikkelde wijs moest bevelen , om zich bij mijn.' va-  LOÜIS A M I L D M A IJ. vader te vervoegen. De Heer R. Harold is, dierbare Harriot ! een minnaer van een geheel ander karakter; hoe meer aenraocdiging hij ontmoet, hoe achtingwaerdiger hij zich voordoet; en liet ftilzwijgea geeft hij zoodanig eene beteekenis, op zoo eene voorzigtige wijs, als niet de minfte belediging aen onze teergevoeligheid kan aendoen. Geloof mij, Harriot! ik denk niet, te hoog van hem! maer dierbare vriendin! voor het tegenwoordige, adieu ! en geloof mij, dat ik met de onveranderlijklte genegenheid ben VIER-  %o LOÜISA MIL D.M A IJ. VIERDE BRIEF. De Heer Robert Harold aen Charles Melmoth Esq. D it oogenblik koom ik van den ouden Heer terug. Wij kwamen zeer fpoedig tot eene overeenkomst; hij was zoo opgenomen met mijn voorftel, dat hij zelfs meerder tot den bruidfehat toevoegde, dan ik immer had kunnen verwagten. Hij was , gelijk hij mij zeide, een zuinig, fpaerzaem man, federt dertig jaren, en had verfcheiden aenmerkelijke erfnisfen van zijn vrouws maegfehap verkregen ; hierdoor is hij in ftaet, om zijne dogter een goede veertig duizend pond Sterlings mede ten huuwlijk te geven, daer hij buiten haer, maer één zoon heeft, die door het vaderlijke erfgoed en. andere zijner bezittingen in overvloed zal kunnen leven. Dus, mijn vriend! ben ik op den weg naer het huuwlijk: een maend na dezen dag is ter volbrenging der huuwlijksplegtighede.r bcpaeld. De oude Heer begeert, dat ik de laetfte veertien dagen van dien tijd ten zijnen huize, in Oxfordfhire, zal doorbrengen. Toen wij overeengekomen waren tot het in 't werk-Hellen der regtsgeleerden, en het bepalen eeniger plegtigheden, werd ik bij Louifa ingeleid, die, om haer regt te doen, volmaekt eener Godheid gelijk was ; hare van nature zoo bekoorlijke geftalte kreeg te meerder bevalligheid, door een' betoverenden blos der bewustheid, en het teder gevoel, dat in haer ver-  LOUISA M 1 L D M A IJ. 31 Verrukkende zwarte oogen zwom, gaf haer, in mijn oog, een voorkomen, welk haer geheel onweérftaenbaer maekte: zij ontving mijne groete met eene fiatige toegevendheid; en de verpligtende oude lieden teregt oordeelende, dat hunne afwezigheid oneindig aengenamer zijn zoude dan hun gezelfchap, vertrokken binnen weinig oogenblikken, en gaven mij de gelegenheid, om op de aendoenliikfte wijs haer mijne dankbaerheid te betuigen, dat zij mij de gelukkigfte der ftervelingen maekte. Ik kan duidelijk zien, dat zij behagen fchiep in mijne aendoening, fchoon Zij gedrukt wierd, door het gewigt der zwarigheden , welk iedere nadenkende vrouw gevoelen moet, op het vooruitzigt eener zoo wezenlijke verandering van haren ftaet. Hierom, nam ik, zoo fpoedig mooglijk, mijn affcheïd, om haer gelegenheid te geven van zich te herftellen; echter niet eerder dan toen ik de vrijheid verkregen had, om in den avond bij haer te komen thee drinken. Daer de zaek nu tot dus verre is vereffend, Karel! laet mij toe, dat ik mijn gantfche hart voor u openlegge; het kan mij zeer weinig fchelen, of de zaek immer volbragt worde; mijn huuwlijk met deze jonge Dame heeft zijn' oorfprong meer uit mijne overtuiging , dan wel, uit mijne keuze, en ik vind mijn' hoogmoed oneindig meer voldaen, dat ik dezen prijs aen een drom van twistende en benijdende bewonderaers ontroof, dan dat ik mij gelukkig acht, in dien voor mij zeiven te verkrijgen. Met al mijne geneigdheid tot verftrooijing, ben ik egter geheel overtuigd, dat, zoo lang een man zich niet  32 LOUISA MILDMAIJ. niet huishoudlijk gevestigd heeft, hij nimmer e'e'n mir van waer genoegen ftnaken kan. De gunstbewijzen, welken uit een' onbepaelden liefdehandel voortfpruiten, zelfs waer wij het best ontvangen worden, vergelden nimmer de moeilijkheden, welken hij in den aenvang en voortgang moet ondergaen; ook onder^ vindt hij beftendig de vernedering, dat hij zijne hevigfte driftvervoering zelf moet afkeuren, eh dat die vrouw, aen welke hij het fterkfte gehegt is, het meest zijn weerzin verdient, en hij haer zeker altoos veracht: naer gelang zij zijne vermaken vermeerdert, vermindert zijne achting; want, eer zij koomt tot de vervulling zijner wenfchen, moet zij allen tegenftand van welvoeglijkheid en eerlijkheid omverwerpen , en haer gantsch karakter en de eer harer maegfchap verwaerloozen; eene vrouw, dus vernederd-, is beneden de aendacht van een' man van gevoel ; hoe eerder wij hierom deze onaengename handelwijs laten varen, hoe eerder wij ons eigen geluk bevorderen. Ik ben nu agtentwintig jaren oud, Melmoth! dus is het voor mij meer dan tijd, dat ik denk, om zoons en dogters voor mij zei ven te verkrijgen, in plaets van mijn' tijd doortebrengen in het vermeerderen van eens anders gedacht; behalve dat ik niet langer mijn leven elk oogenblik begeer te wagen , ter voldoening der toomlooze lusten eeniger vrouwen , die in mijne oogen verachtlijker zijn, eri minder verknogt aen mijn perfoon , dan meenige van die medelijdenswaardige arme fchepfels, van welken ik mij voor een paer Guines, of, voor een gering onthacl, in een herberg, kan ontdoen; die  L O ü I S A M I L D M A IJ. 33 dit alles, te zamen genomen, doet mij aen het huuwlijk denken, als aen eene wenschlijke inftelling; en daer ik nimmer opregte liefde heb gekend, denk ik, dat ik met dit bekoorlijk meisje zoo veel kans heb om gelukkig te zijn, als met iemand anders. De billijkheid , om van mijn gloriezUgt niet te fpreken, is dus veel meer in deze zaek betrokken, dan mijne genegenheid ; eer ik zekerheid van haer had, gevoelde ik waerlijk iets angstigs omtrend haer; maer nu ben ik taemlijk zeker van haer hart en haer perfoon; niettegenftaende mijne bovengemelde overtuiging , beef ik voor de aennaderende verbindtenis; zulke onbegrijpelijke fehepfel» zijn wij, Melmoth ! brandende van ongeduld voor het geen wij moeilijk vinden om te verkrijgen, walgen wij, op het naderende oogenblik, wanneer het geluk in onze magt is; ik kan mijne tegenwoordige gelteldheid u niet befchrijvcn: ik ben het wonderlijkst zamenftel van tegenflrijdigheden uit den ganfehen kreits der fchepping, in het eene oogenblik gereed, om datgeen te verwerpen, wat mij, in het volgende, noodzakelijk fchijnt voor mijn eer en geluk. Mevrouw Haversham heeft, met haer gewoone gedienflige tederheid, mij zeer verpligt; zij had beloofd in den avond met mij thee te drinken bij Louifa, met liet voornemen, om mij, ten dien einde, met haer rijtuig aftehalen; maer verhinderd zijnde, door een onverwagt vrijpostig bezoek, zond zij een' harer bedienden bij mij , met een kleen doosje, in een omgeflagen papier verzegeld , waerin een ftel diamanten ter waerde van vijf duizend pond II. Deel. C Her-  34 LOUISA MILDMA IJ. fterlings , met het volgende 'briefje, welk ik u verzeker dat mij zoo veel vergenoeging gaf, als het gefchenk zelf. „ Mijn dierbare broeder heeft mij, dezen dag, de gelukkigfte vrouw der wereld gemaekt: als een teeken mijner dankbaerheid, verzoek ik hem, dat hij dit kleene doosje wil aennemen , en het, ter gelegener tijd, Louifa aenbieden. De minfte befehroomdheid om het aentenemen , zal ik aenmcrken ah een verz-uim te mijwaerd, en als een gebrek van die gulhartige en opregte genegenheid , welke hij altoos verzekerd kan zijn te zullen vinden, in zijne toegenegen zuster Havenham" De juweelen, Karei! zijn buitengemeen fchoon, en ik denk die, dezen avond, medetenemen bij mijn beminlijk meisje; ik durf zeggen, dat wij een teder tite a tête zullen hebben, terwijl de oude luiden, daer hun verblijf hier zoo kort is , verfcheiden noodzakelijkheden aen de hand hebben; hoe jammer is het, mijn waerdige vriend ! dat onze verbeelding zich niet altijd aen de rede onderwerpt! kunt gij gelooven, dat ik nu gaerne duizend pond fterlings zou willen geven , om hartlijke liefde voor de fchoone Mildmaij te hebben ? Deze verbindtenis is waerlijk zoo begeerlijk in zich zelve, en mijne zuster is 'er zoo fterk mede ingenomen, dat het mij in dit tijdftip leed doet, dat ik zoo weinig genegenheid gewaerword; egter weetik niet, of, over het geheel genomen,  'L O ü 1 S A M I L D M A Ij. 3$ men, deze huwlijken niet de gefchiktfte zijn, om gelukkig te worden, die met de minfte drift worden aengegaen; ik heb 'er velen gekend, die hun leven waegden, om bij elkander te komen, en die, een maend na hunne verceniging, het met dezelfde drift wel weder wilden in de waegfehacl Hellen, om 'er eene eclrtfcheUfing door te veroorzaken. Van één zaek ben ik verzekerd, Karei! naemlijk, dat, fchoon ik geen gekverliefd echtgenoot zijn zal, ik egter een goedaerdig man zal wezen. Ik vlei mij, dat ik, tot hier toe, weinig gemis van gezellige wellevendheid heb doen blijken, en ik vertrouw, dat een man van dat karakter meer gefchikt is, om eene vrouw gelukkig te maken, dan hij, die vol romaneske verrukkingen, een veel te overdreven minnaer is, om tevreden te zijn met de voldoening zijner hartstocht. De mannen, in het algemeen, verwaerloozen, door zich te veel van het huuwlijk voorteftellen , die zegeningen, welken den echten ftaet wezenlijk eigen zijn; in plaets van eene redelijke kalmte te gevoelen, worden zij vervoerd door gedurige verbeeldingen en verrukkingen, en denken, indien zij, in fommige opzigten, hunne echtgenoten niet meerder dan godinnen bevinden te zijn, zij minder dan vrouwen moeten wezen. Ook dezen, de vrouwen naemlijk, verwagten zoo veel vrijerij, na de vereeniging, als voor dezelve; gewoon aen de betooverende vleierijen, gelooven zij Waerlijk die wonderbare fchepfels te zijn, die wij van haer maken, en achten het onmogelijk, dat wij in het minfte in onze aenbidding, waermede wij haer zoo lang geëerbiedigd hebben, zouden verflaeuwen. Dus wordt, aen wederzijC a den,  36 LOUISA M I L D M A IJ. den, te veel verwagt; elk is ongelukkig teleurgefteld, en de een befchouwt den ander als de oorzaek van die teonvredenheid, welke werklijk uit de dwaesheid zijner eigen verbeelding voortfpruit: hieruit worden jaloerschheid en krakeelingen geboren: hierdoor wordt het huuwlijk door duizenden veracht, omdat het onvermogend is, om een paer dwazen gelukkiger te maken, dan met de beftemming der menschheid, of met de bekrompenheid van hun verftand mooglijk is. Nu, vaertvel Karei! 't is hoog tijd, om mij te kleeden: ook ben ik geneigd, mij zoo veel mooglijk bij Louifa te onthouden, in de hoop, dat de uitmuntende aentreklijkheden, welken zij bezit, mij opregt verliefd zullen maken, tegen den tijd der volbrenging van ons huuwlijk. Ik ben geheel de uwe Robert Harold, VIJF-  LOUIS A M I L D M A IJ. z? V IJ F D E BRIEF. Mejvfvvouw Harriot Beauklerk acn MejufvroUv Louifa Mildmaij. Indien het mooglijk is, lieve vriendin ! zal ik bij u in Oxfordmire zijn, tegen den dag, welke ik hoop dat u de gelnkkigfle aller vrouwen zal maken; ik verlang, met geheel mijn hart, dat mijn moeder mij verlof wilde geven, om eerder van hier naer u te komen, daer ik het in het geheel niet goedkeur, dat gij u zoo veel betrouwt in gezelfchap met een' Heer, voor wien gij met zoo veel drift zijt ingenomen ; gij zegt mij, dat gij te zamen fomtijds vier uuren bij den anderen zit, in het genot van de uitgelezenfle tête èi tête , nadat het huisgezin reeds naer bed is; zijt voorzigtig, dierbare Louifa! zijt voorzigtig! deze tête a têtes zijn zeer gevaerlijk voor een jonge Jufvrouw, in uwe omftandigheden, en een ongetrouw minnaer mogt, in een onvoorzigtig oogenblik, van zoodanige gelegenheden gebruik maken, als waerdoor mijn dierbare vriendin volftrekt afhanglijk zou zijn van zijn medelijden, beide met opzigt tot haer eer en geluk. Denk niet, lieve vriendin! dat ik hiermede eenige twijfeling aen uwe omzigtigheid wil te kennen geven: ik weet, gij bezit zoo veel voorzigtigheid als eenig meisje in Engeland; maer geloof mij, Louifa ! ik zou becven voor elke jonge fchoone, welke ik in uwe omftandigheden zag. Uw minnaar C 3 is  38 L O U 1 S A M I L D M A IJ. is een jong Heer, begaefd met al het vermogen der overreeding, en al het voordeel der bevalligheid; in weinig dagen zal hij uw echtgenoot zijn; uit den aerd der verbindtenis, zoo wel als door uw teder gevoel, moet hij uw onbepaeld vertrouwen bezitten; hierom, indien hij in eenig gevaerlijk oogenblik buitengewoon mogt aendringen , ter vervroeging van zijn geluk, zou mijne vriendin het fomwijle moeilijk vinden, zijn aenzoek te wederftaen ! de tederheid van haer hart mogt de overhand eens verkrijgen over haer verfland, en, om een oogenbliklijke kalmte in zijnen boezem te verwekken, mogt zij eens door een overmaet van edelmoedigheid voor eeuwig haer eigen rust verftoren! Van al de tooneelen, in het leven eener vrouwe, (zegt mijne moeder, en mij dunkt met regt) is 'er geen, zoo gevaerlijk, als de tijd tusfehen de erkentnis harer liefde voor een' man, en den bepaclden dag van haer huuwlijk: haer hart is, gedurende die tusfehentijd, vatbaer voor indrukfels eener buitengewoone tederheid , en den gelukkigen min, naer wordt een aental gemeenzaemheden toegeftaen, welken in zich zeiven niet anders zijn, dan de fterkfte verzoekingen: zonder eenig voorbedacht oogmerk, ontvlamt hij gedurig in begeerten, door de openhartige tederheid, welke zijne minnares uit een goeddadig hart doet blijken, en fomtijds niet in flact zijnde, om de hevigheid zijner verlangens te wederftaen, tragt hij de gelegenheden niet te laten ontflippen: verzekerd van vergifnis, fchoon hij de tastbaerfte beledigingen mogt begaen, gaet hij ftoutmoe- dig  L O U I S A M I L D M A IJ. 39 dig voort ter bereiking' van zijn oogmerk. Welk een te groot getal jonge fchoonen vonden zich bedorven, eer zij aen de mooglijkheid van haer verderf dachten! Mijne moeder heeft mij wel gezegd, dat het bij de mannen niets ongewoons is, te beproeven, hoe verr' 'er mooglijkheid zij, om over de zwakheid eener vrouwe te zegepralen; en, hoe zeer wij hen fchijnen te verpligtcn, door de opoffering, die wij hun doen, geloof ik niet, dat 'er immer een geval was, in 't welk wij, na zoodanig eene overtuigende proef van onze genegenheid, bij hen in waerde rezen, daer 'er, in tegendeel, ontelbare voorbeelden zijn, dat die zelfde proef hun afkeer opgewekt, en hen bewogen heeft, om ons met verachting te verlaten. Ook dan-, wanneer onze toeftemming aen den minnaer, ter erlanging' van het genot der regten van den echtgenoot, geene verhindering in de huuwlijksverbindtenis aenbrengt, vernedert zulks egter ons zoodanig in zijn oog, dat hij, ook na de echtver* bindtenis altoos onze getrouwheid zal verdenken, en zich verbeelden, dat het geen uit een perfönelijke neiging voor hem zelvcn voortfpruit, alleen het uitwerkfel van ligtvaerdigheid of begeerte is. Deze enkele vooronderftclling is alleen genoeg, om al het zoet der echtveré'eniging bitter te maken, om al de rozen, in den hof der liefde, te verderven, en niet dan doornen te doen overblijven. Vergeef mij, dicrbaerfle Louifa! mijne beangstheid over deze zaek; oordeel, naer mijne ongerustheid,, over mijne vriendfehap, en zijt verzekerd , dat ik altoos de uwe zal wezen. C 4 ZES-  40 LOUIS A M I L D M A' IJ. ZESDE BRIEF. N iets dan verderf heerscht 'er op deze wereld geen mensch, Melmoth! bedaet 'er, op dit oogenblik, die zoo volkomen ongelukkig is, als ik ben! het is mij gelukt, noodlottig gelukt, met deze arme meid; -en beiden moeten wij, voor eeuwig, onze rust vaerwel zeggen! In mijn' laetflen meldde ik u, hoe deze fchoone al mijne onverfchilligheid, door haer onuitfprekelijke bevalligheden , overwonnen heeft , en dat ik, met zoo veel ongeduld, naer de voltrekking onzer verbindteiiis verlangde, als waer' ik voor het eerde in liefde vervallen ; het korte afwezen van haer, na haer vertrek van Bath, gaf een' onbegrijpelijken voortgang aen mijne genegenheid: en haer betoverende houding en innemende tederheid, met welke zij mij ontving, bij mijn vertrek naer haer' vader, had zoo eene volkomen uitwerking, dat ik mij verwonder over mijne eigen aendoenlijkheid, daer ik zoo lang ongevoelig voor volmaektheden was. De goede oude luiden, niettegendaende hun behagen in mijn gezelfchap, gaven, door eene overmaet van tederheid, beide voor hunne dogter en voor mij, alle gelegenheden om ons in vrijheid alleen te laten, natuurlijk vooronderdellende, dat wij niets meer verlangden, dan een onverhinderd genot van elkanders bijzijn ; bijzonder begaven zij zich , na Robert Harold aen Charles Melmoth Esq. den  L O U I S A M I L D M A IJ. 41 den avondmaeltijd, zoo fpoedig naer bun eigen kamer , dat Louifa en ik ten minden drie a vier uuren voor ons hadden, eer wij behoorlijk konden denken , om te fcheiden. Het is niet noodig , Melmoth! u te zeggen, dat, wanneer twee jonge luiden, voor eenigen tijd, bij elkander gelaten worden, eenige gcmccnzaemheiJ plaets zal grijpen, fchoon zij beiden uit de beste beginfclen werken. Zou het, bij voorbeeld, niet een wonder geweest zijn, dat ik in de omdandigheden, wacrin ik met Louifa was, twee a drie uuren bij haer gezeten had, zonder haer een kus te ontrooveu , zonder het te wagen, mij op haer' boezem neêrtevleijeu , zonder haer, op het oogenblik, dat zij mij, op een tedere wijs, hare liefde te kennen geeft , met verrukking te omarmen ? Zou het niet even wonderbaer geweest zijn, wanneer zij die vervoeringen der liefde had tegengeftaen, op het zelfde oogenblik, dat die door hare eigen belijdenis veroorzaekt werden , en gewettigd waren door de overweging van eene zoo fpoedig acndaende vereeniging ? Een tegenovergedeld gedrag zou zoo onnatuurlijk als onmogelijk geweest zijn: ook verwagt, of verëischt de deugd niets meer dan de bepaling onzer driften, binnen eenige gevoelige banden. Maer helaes, Melmoth ! wie kan onze hartstochten beperken , of zich vermeten, om de fchadêlijkheid der jeugdige driften te bepalen , en te gebieden : „ niet verder!" wat mij aenga, ik zal liet voor God verandwoorden , dat ik in mijn leven nimmer verder af . was van listige oogmerken ; ik C 5 be-  42 L O U I S A M I L D M A IJ. befchouwde Louifa in een geheel ander licht, dan eenigen dier vrouwen, met welken ik bevorens mij vermaekte; ik merkte haer aen als eene Dame, met wier goeden naem ook de mijne verbonden was, en als de eenige dogter in een agtingwaerdig geflacht, wier val te veroorzaken, eene onvergeeflijke misdaed zijn zoude. Ook de achting en vriendfchap, welken mijne zuster voor haer heeft, waren op zich zeiven genoegzaem, om voortekomen, dat ik immer dacht, of in de mooglijkheid was, om haer te bezitten, op eene wijs, die niet voldrekt eerlijk ware. Gij hebt dikwijls, waerdige Melmoth ! mij den fentimentcellïen vrijgeest genoemd, dien gij immer kendet, en eens, in gezclfchap met mijne zuster Haversham , haer verzekerd , dat, niettegendaende al mijne dwacsheden , ik te verheven dacht, om op eene lage wijs de onnoozelheid te verleiden , en hierin deedt gij mij regt; gij zelf weet , dat, ten minden in de helft mijner minnarijen, de voorden len zoo derk waren aen de kwade zijde, dat ik 'er mij met geene mooglijkheid van kon onthouden, alwaer' ik de heiligde kalvinist geweest uit het geheele rijk; gij zult mij daerom deswegen vrijfpreken en gelooven, dat ik, verr' boven eenige geveinsde ondernemingen, in dit geval, verheven ben, en ik mijne handelwijs in deze ongelukkige gebeurdtenis, geenszins wil bemantelen of vrijfprcken. Ik heb mij de geheele week bij Louifa bevonden; 'er worden, met ongeduld, van verfcheiden plaetfen gezelfchappen verwagt, ter bijwooning der aendaen- de  L O U I S A M 1 L D M A IJ. 43 de plegtigheid. Wanneer ik en Louifa, gisteren avond, naer gewoonte alleen bij elkander waren, om al die nietsbeteekenendc- lekkernijen te genieten, welken de voornaemfte gedeelten der minnckozerijen uitmaken, meldde zij mij, toevallig, dat zij nu pas uit Londen een nieuw nachtgewaed ontvangen had, welk haer bijzonder beviel. Daer ik eene begeerte liet blijken, om 'er haer mede te zien, vervoegde zij zich oogenbliklijk naer haer kamer, en kwam binnen een kwartier uurs terug, zoo onweérftaenbaer bekoorlijk, dat ik in "t geheel niet meer meester van mij zeiven was; verbeeld u, Melmoth! eene jonge fchoone, zoo als ik u bij herhaling Louifa befchreven heb , gekleed in een bevallig nachtgewaed van wit fatijn, met haer gitzwart hair onagtzaem golvende langs haer' blanken hals, en alles in eene behaeglijke wanorde: verbeeld u dit, zeg ik, en zeg mij, op uw woord van eer, of gij haer, zonder ontroerende begeerte , zoudt hebben kunnen aenfehouwen? Indien gij kondt, gjj zoudt meer dan een mensch moeten zijn: voor mij, ik was geheel vleesch en bloed; ik drukte haer tegen mijn' boezem, met eene uitzinnigheid van hartstochtelijke verrukkingen, onder onophoudelijk kusfen; de alles overtreffende tederheid, wacrmeJe zij mijne omhelzing beandwoord.de , bragt mij geheei buiten mij zeiven , en , een vervloekte fopha, gereed flaende , ter volbrenging mijner heftige begeerte, ging ik van vrijheid tot vrijheid, zoo, dat 'er voor mijne drift niets meer overig Was. De fchuldige zegeprael dus volbragt zijnde, wer^ den  44 LOUIS A M I L D M A IJ. den wij beiden, oogenbliklijk, onze onvoorzigtigheid gewaer; Louifa begaf zich naer haer doel, met eene gemengde houding van de hoogde ontzetting en verlegenheid, en bewaerde voor eenige oogenblikken een diep dilzwijgen, tot zij eindelijk, haer' boezemdrijd niet langer kunnende verbergen, haer aengezigt met een zakdoek bedekte, en in een' vloed van tranen uitborst. Mij aengaende, Melmoth! ik werd niet minder door fchaemte en berouw gepijnigd; voor het eerde in mijn leven had ik over mijn geluk met eene fchoone vrouw , zulk eene kwelling, dat ik, van wegen mijne eigen gewaerwordingen, haer niet één woord ter vertroosting kon toedienen. De ellende , welke ik gemaklijk voorzien kon, dat uit dit ongelukkig geval moest voortfpruiten, vertoonde zich, in eens, voor mijne verbeelding, zoo, dat deze overwinning, welke op een' ander' tijd de hoogde roem mijner verwaendhcid zou geweest zijn, nu alleen ftrekte, om mij met de gevoeligde wonden te tielfen, en mijn' boezem met wanhoop te beladen. De ongelukkige Louifa zat, met hare elbogen op haer knieën, haer hoofd met beide haer handen onderdeunende, en haer aengezigt met haer' zakdoek overdekt; ik trad regt voor haer doel heen en weder, in een' daet van gelijken angst, en geheel befluitenloos; getroffen door het geen ik haer zag lijden, en bevreesd om haer eenige vertroosting aentebieden; egter,als door eene natuurdrift gedreven, viel ik voor haer, op mijn eene knie, en fmeekte haer, dat zij toch bedaerd zoude zijn, haer verzekerende, dat  L O U I S A M 1 L D M A IJ. 45 dat het geen 'er gebeurd was, mijne genegenheid eer vermeerderd, dan verminderd had; en, daer ik hare echtgenoot was , de plegtigheid alleen uitgezonderd , 'er niets beledigende aen de deugd bedreven was, dat wij flegts eene uitwendige, onverfchillige zaek veronachtzaemd hadden, en , daer het geheim alleen onder ons beiden berustte, 'er weinig reden was voor hare verwarring en haer berouw. Wij zijn, dierbare vriend ! altijd geneigd, om datgeen te gelooven, wat wij wenfchen waerheid te zijn; en de arme Louifa, fchoon zij door de kragt mijner redenen niet kon overtuigd worden, trachtte egter blijmoedig te zijn; zij wischte hare fchoone oogen af, en fcheen behagen te hebben in de eerbiedige houding, waerin zij mij befchouwde, en in welke ik eenigen tijd bleef, trachtende haer, door alle kleene tederheden, welken in mijne magt waren, optebeuren en haer met zich zelve te bevredigen; ik fprak gemeenzaem over den dag der huuwlijksvoltrekking, en noemde haer mijne echtgenoote, op zulk eene zachte en tedere wijs, als mij mooglijk was; intusfchen nam ik de vrijheid, om haer vriendelijk te bekijven over haer' angst, als een beledigende twijfeling aen mijne eer en liefde; eindelijk gelukte het mij , haer weder gerustteftellen ; zij waegde het, om optezien, met een voorkomen van tevredenheid, fpeelde met mijne vingers, en kwam eindelijk zoo verr', dat zij mijne hand tegen hare lippen drukte. Ik behoef u naeuwlijks te zeggen, wat het gevolg hiervan ware; het getij der driften was, in één oogenblik, tot deszelfs uiterfte hoogte ge-  46 L O U I S A M I L D M A IJ. geflegen, en alle zwarigheden en herinneringen werden, op nieuw, uit het hart gedreven. Zoodanig, Melmoth! is de tegenwoordige toeftand der zaken , tusfehen Louifa en uw' ongelukkigen vriend. Wat denkt gij 'er van ? Het is niet noodig, u te zeggen, hoe buitenfpoorig teder mijne begrippen omtrend de vrouwen zijn; het is bij mij een Vast 'grondbeginfel, dat dezelfde vrouw, die gedoogt, dat de man, op wien zij, tot uitzinnigheid toe, verliefd is, gebruik maekt van een zwak oogenblik, dat deze ook hare zwakke oogenblikken met anderen hebben zal. Hare hartstocht zal, naer alle waerfchijnlijkheid, de plaets der perfoonlijke genegenheid vervullen , en dezelfde natuurlijke gefteldheid, welke oorfpronglijk haer vervoerde tot onvoorzigtigheden met hem , zal haer maer altewaerfchijnlijk fchuldig maken aen dezelfde onvoorzigtigheid met een' ander. Hoe meenigmael, Karei! heb ik, door de fcherpheid des hongers, wanneer 'er geen aengenamer fpijs bij de hand was, mij vergenoegd met zoodanige kost, waervan, bij nadere overweging, mijn maeg tegenwoordig een' afkeer heeft! vrouwen zijn, gelijk wij, vleesch en bloed; begeerten zijn aen haer zoo natuurlijk als aen ons; en wie zal durven zeggen, wanneer het begunftigde voorwerp harer wenfehen op eenigen. afftand is, of welke nooddwang , in een ongelukkig oogenblik, een grof ftuk osfenvleesch in het fijnfte wildbraed verandert! Gij zult mooglijk aenmerken, dat dit eene algeroeene befchuldiging is tegen de ganfche fex, en eene  tOUISA MILD M A IJ. 4, eene vooronderftelling in zich befluit, als of'er niets van het geen men deugd noemt, in eene derzelven, op zich zelve genomen, te vinden ware. Ik ben niet fnood of zwak genoeg, om zulk een denkbeeld aentenemen: ik mag, in fommige opzigten, een gekskap wezen , en hoe fterk ook mijne eigenliefde beftendig door de vrouwen moog gevleid zijn, behoorde ik egter nooit onder hen, die de fex als algemeen bedorven befchouwen: in het tegendeel durf ik zeggen, dat 'er duizenden zijn, die in ftaet zijn, om de fijnfte listigheden der fchoonfchijnendfte oogmerken te wederftaen: maer, daer wij zeiven de zwakheid eener vrouwe ondervonden hebben, is het zeer natuurlijk, dat wij onze denkbeelden vormen naer het geen wij weten, en ook zeer redelijk, dat wij van hare gedragingen in één of twee omftandigheden, oordeelen over de waerfchijnlijkheid van haer gedrag in alle andere gevallen. Na eene verklaring van dezen aerd zult gij u mooglijk verbeelden , dat ik , fchoon de handelingen tnsfchen de twee families, zoo vcrr' gekomen zijn, egter geen voornemen heb, om Louifa te trouwen; doch hierin zoudt gij u bedriegen: hoe fterk deze ongelukkige zaek haer bij mij in waerde heeft doen zinken , mijn woord zal altoos heilig zijn ; maer fchoon ik regtvaerdig handelen zal, 'k zal mij egter openhartig gedragen, 'k zal haer te kennen geven, hoe onmooglijk het haer zijn zal, om, na het geen 'er gebeurd is, immer mijn vertrouwen te herwinnen : en , indien zij zwak genoeg is, om mijne hand aentenemen, fchoon ik duidelijke blijken van mij-  43 L O U I S A MILD M A IJ. mijne verfmading geef, moet zij zich de gevolgen getroosten. Dezen ochtend kwam zij beneden, om te ontbijten , met eene toenemende fehoonheid, indien het mooglijk is, voor zulk eene fchoone in bevalligheid toetenemen; de aengename bewustheid, welke een' blos in haer gelaet vertoonde, bragt hare bekoorende gedaente tot de hoogde volmaektheid, terwijl de gevoelige fpraek der neêrgeflagen oogen zulk eene zedigheid over haer aengezigt verfpreidde, als waerdoor zij de fchoonfte beeldtenis vertoonde', welke de kunstrijkde vinding zich immer van de zachte onfchuld en liefde kou voordellen. Haer vader , ingenomen met haer voorkomen, kwam naer mij toe, en fprak zeer zacht tegen mij: „ ach, Harold! gij ziet de bevalligheid en tederheid van mijne lieve dogter; de dag is nu zoo nabij, zij kan u met geene vrijmoedigheid aenzien." Ongelukkige oude man! hoe weinig kon hij zich verbeelden , welk een verlies al dit zamendcl van zachtheid en tederheid lijdt, door de infpraek van een onzuiver denkbeeld; weinig dacht hij, dat zij, in den laetden nacht , brandende van begeerte, in mijne armen hare geheele ziel had uitgedort, in den hevigden dorm eener wellustige liefde. Maer helaes, Melmoth! waerom ontroer ik mij door de herinnering van dien vervloekten nacht ? Hij heeft mij een' eeuwigen weerzin verwekt, tegen de eenigfte vrouw, welke ik met tederheid kon aenfehouwen, en al de pijlen van ccnen onverwinlijken haet den boezem der buitenfpoorigde liefde ingedrukt! gij kunt niet be-  L O U I S A M I L D M A IJ. 49 begrijpen , dierbare vriend! wat ik gevoelde , op hare nadering ; mijne verontwaerdiging werd niet minder opgewekt, dan mijne vervoering; en ik kon niet nalaten, tot mij zeiven tc zeggen: „ hoe verwonderlijk is dit fehepfel beflemd om te bedriegen! dit oogenblik , waerin ik haer ken als bevlekt en bezoeteld welk een engelachtig voorkomen, als waer' zij onwetend van haer' vlek, en niet minder onbefmet in hare ziel, als onfchuldig in haer perfoon." Waerlijk , Melmoth 1 hoe onnoozeler zij fchijne, hoe meer ik naderhand te vreezen heb; daer het zelfde voorkomen van zuiverheid, het welk de misdaed, die ik bewust ben, bedekt, in 't>vervolg dienen zal, om 'er duizend te verbergen, die ik noodzakelijk weten moet, fchoon verderflijk voor mijn geluk. . Eenige weinige uuren egter zullen mijn lot, met opzigt tot Louifa, beflisfen. 't Is iro maendag , en den eerstkomenden zaturdag zal het huuwlijksfeest gevierd worden: niemand van het ge* zelfchap is nog hier; zoo dat, hoe fpoediger de zaek ten einde gebragt word', hoe beter: dierbare Melmoth ! beklaeg mijne omftandigheden, en geloof, dat ik met de uiterfte achting ben enz. II. Deel. d ZE-  5o L.OUISA M I L D M A IJ. ZEVENDE BRIEF. _/\,eh ! Mevrouw Haversbrm ! wat zal ik doen ? Waerheen zal ik mij begeven? Uw onmenfchelijke broeder heeft mijn hart verfcheurd, en mijn ongelukkig kind, weleer de troost van mijnen ouderdom , is aen de armen van haer' vader ontrukt, en blootgefteid aen de verachting en verfoeijing hares geflachts; wanneer mijn geest maer eenigzins bedaerd genoeg is, om dit ganfche geval nategaen, zal ik u alles bekend maken; gij hebt een fijn gevoel, Mevrouw! gij bezit veel menschlijkheid, en begrijpt zeer ligt de ontroering eener moeder, die, in één oogenblik, van al hare hoop, ontroofd en gedoemd is, om het gering overfchot harer dagen in fchaemte en vernedering doortebrengen. Hier wenschten mijn dierbare echtgenoot en ik elkander geluk, met het vooruitzigt eener aenftaende vereeniging tusfchen ons genacht en het uwe, en wij wagtten, met ongeduld, naer den dag, welke ons kind zou in veiligheid ftellen, in de befcherming van eenen waerdigen echtgenoot. Niets dan uwe tegenwoordigheid, het bijzijn van onzen zoon, en het gezelfchap van eenige weinige bijzondere vrienden, ontbrak 'er aen, om ons geluk volkomen te maken; ach! dat wij op u hadden kunnen verkrijgen, om uw' wreeden broeder herwaerd te ver- Mevrouw Mildmaij aen de Gravin van Haversham.  L O U I S A M I L D M A IJ. 5t gezellen! de onherftelbare belediging, welke al onze rust vermoord heeft, had dan geene plaets gehad, en wij zouden uitnemend gelukkig geweest zijn, daer wij nu ternederzinken beneden het peil der onuitfprekelijkfte benaeuwdheid en verdrukking. Ik zat dezen morgen, in mijn zacl, te lezen in mijn' begunftigden authcur, Scherlock , over den dood, toen Sallij, mijn dogters dienstmaegd, boven aen den trap riep, dat Louifa ftierf; zoo ontfleld als ik, op dit geroep, was, haestte ik mij om haer te redden; ik vond het ongelukkig meisje in eene hevige opftijging, liggende uitgeflrekt op den vloer, terwijl Sallij haer vergeefsch trachtte optebeuren. Terzelfder tijd kwamen twee, of drie, der andere dienstmaegden, en wij ligtten haer op, in een armftocl, waer zij, met veel moeite, weder een weinig tot zich zelve gebragt werd ; zij was egter zoo rasch niet bij zich zelve gekomen, of kreeg het zelfde toeval op nieuw, en dit duurde, bij herhaling , verfcheiden uuren, zoo dat ik het voorzigtig oordeelde , om een rijtuig, met zes onzer beste paerden, naer Doctor Webleij te zenden. Omtrend vijf uuren na middag, kwam zij een weinig bij, en de buitengemeene afmatting, die zij ondergaen had, bragt haer in een' diepen flaep, in welken zij bleef tot omtrend twaelf uuren; gedurende het voornaemfte gedeelte van dit treurig tooneel, was ik met mijn' armen echtgenoot, geen vijf minuten buiten het vertrek. Haer vader, gelijk gij weet, was zoo fterk op haer verzot, zelfs indien zulks mooglijk is, in een' hooger graed van gevoeligheid, dan ik zelD 2 re;  52 L O U I S A M I L D M A IJ, ve; hij hing beftendig over haer, in eene fpraefc looze afgetrokkenheid, trok de hairen uit zijn' grijzen kruin , 'of flocg zijne oogen ten hemel , als beklaegde hij zich over de Godheid, die zijne dogter met zulk een toeval bezogt, in een' tijd, waerin hij niets anders, dan een volmaekt genoegen zich voor oogen Helde. Zijne benaeuwdheid vermeerderde mijne aendoening over ons ongelukkig' kind niet weinig, en fchoon ik hem tragtte te troosten, had ik egter zelve veel vertroosting noodig. Gedurende dezen geheclen tijd , was ik gansch onkundig omtrend de oorzaek van het ongelukkige toeval mijner dogter, en ik pijnigde mijne verbeelding onophoudelijk, met eenige waerfchijnlijke oorzaek optefporen. Maer oordeel eens, Mevrouw Haversham! over mijne ontfteldtenis ; toen het arme bedrogen fchepfel , getroffen door den angst, waermede zij ons zag aengedaen, de eerfte oogenblikken van haer redegebruik waernam, om ons te onderrigten, dat zij onze minfte zorg en oplettendheid niet waerdig was, dat zij de eer van haer gedacht had verwaerloosd , dat de Heer Robert Harold onherroepelijk verloren was, en dat de dood, alleen haer verdriet kon eindigen in 't kort , haer hevig gevoel deed haer niets geheim houden, zij heeft mij haer fchuldig geval met uw' broeder geheel geopenbaerd, en de hevige ftrijd , welken deze verfchrikkende ontdekking in mij veroorzaekte, benam haer alle herinnering, zij maekte, in de volheid van haer hart, geene zwarigheid, om haer' vader de oorzaek mijner ontroering te melden, zich zelve befchuldigen- de,    L O U I S A M I L D M A IJ. 53 de , als eene moordenares harer ouderen, die niet alleen mijne dagen verkort, maer mi] ook van mijn' goeden naem ontroofd had. Gij weet, dierbare vriendin! hoe naeuw gezet mijn echtgenoot, op het vrouwlijk eerbare in zijn gedacht is! gij weet, hoe hij fchaersch eenige de minfte toevallige zwakheden der menschlijke natuur, in eene vrouw gedoogen kan; fchoon hij verkeerdlijk denkt, dat de andere fex geregtigd is tot zelfs de onbepaeldfte beledigingen. Al zijn medelijden met zijne ongelukkige dogter veranderde dus fchielijk in de hevigfte gramfchap ; hij fchopte de ongelukkige, daer zij voor zijne voeten geknield lag, van zich af, fchoon zij haer roekeloosheid met berouw bckiaegde, met bewoordingen en op een wijs, die het hardde hart moest doorboren, fmeekende om zijne vergiffenis, met al de welfprekendheid van vloeijende tranen , en eenen hijgenden boezem, onder de diepfte vernedering. Ik knielde te vergeefsch met mijne dogter, (want Mevrouw! niettegendaende de grootheid harer misdaed, kan ik de betrekking van moeder niet uit mijn hart verdrijven :) en bezwoer hem, bij alles wat hem dierbaer is , zich over haer te ontfermen ! hoe ernftiger wij hem fmeekten , hoe onverbidlijker zijn misnoegen zich vertoonde, tot hij eindelijk, ten blijke zijner hoogde verontwaerdiging, een allerwreedst vonnis over haer uitlprak, en aen mij beval (op een' toon, dien ik nimmer in mijn gedachten zou durven nemen om tegentefpreken) dat, indien ik zijne rust en de mijne liefhad, zorgen moest, dat die fchaemtelooze D 3 hoer,  54 L0U1SA M I L D M A IJ. hoer, dus noemde hij haer , binnen één uur, den huize uit ware. O Mevrouw! nimmer zal ik, in mijn leven, meer één gelukkig oogenblik genieten. De rust mijner ziel is voor eeuwig geftoord, en zoo lang ik eenig gevoel bezit, moet ik met fiddering gedenken aen het grievendst ongeluk en de diepfle vernedering. Na dat de lieer Mildmaij dit vonnis, over zijne verloren, ongelukkige dogter had uitgcfproken, verliet hij het vertrek, fchoon het pas twaelf uuren in den nacht was, en, niettegenftaende het flegte weêr en een hevige bui, van wind en regen, kon niets hem bewegen, om de uitvoering van zijn bevel tot in den morgenftond uitteflellen. Geheel doof voor mijne redenen, bleef hij 'er op ftaeu, om haer, aen al het woeden der elementen bloot te Hellen; en het was niet dan met de grootfte moeite, dat ik hem eindelijk bewoog, dat zij, door een rijtuig, zou gebragt worden naer den huisman Wilfons, aen het einde van den toegang tot het landgoed. Hij fchecu zoo wel alle vaderlijk gevoel, als alle menfchelijkhcid te hebben afgelegd, en was verheugd over de naerheid van den nacht, in welke zij uitgedreven werd, fchoon hij, één uur te voren, bevende gezegd zou hebben: ,, Dat toch geen wind des Hemels Te fel haer aenzigt tref'.'" O! Mevrouw Haversham! hoe gelukkig zijt gij zonder kinderen! duizendmael heb ik u, u zelve hooren beklagen, dat gij geen kinderen hadt: waer' het u flegts mogelijk, het kjeenfte gedeelte der fmart, die  L O U 1 S A M I L D M A IJ. 55 die ik gevoel, te oefenen , gij zoudt de weldadigheid der godlijke voorzorg ten hoogden erkennen, dat zij u geweigerd had, het geen gij als een' zegen befchouwt, en het geen ik ondervind het grootfte aller ongelukken te zijn! maer om voorttegaen. De ftrafheid, welke mijn echtgenoot dus onophoudelijk over zijn ongelukkig kind oefende, weérhield voor een groot gedeelte het misnoegen, welk ik zelfs haer anders zou betoond hebben; hierdoor kon ik, op het oogenblik van haer vertrek, de infpraek der moederlijke tederheid niet wederftaen. Ik drukte haer aen mijn hart, met zoo veel gevoel, als had zij ons nimmer beledigd: ik vergat den aerd van hare fchuld geheel , door de vrees van haer nimmer te zullen wederzien. Het arme meisje was geheel onbekwaem , ter beandwoording van het geen zij eene uitbundige goedheid noemde; zij viel bij herhaling op hare kniën, kuschte mijne hand, befproeide die met hare tranen, en vertrok, leunende op den arm van Sallij, van mij bcgeerende, dat ik toch vergeten zou, dat 'er immer zoo iemand als zij , geweest ware , en dat ik die genegenheid, welke zij zoo fchandelijk zich onwaerdig gemaekt had, ter bevordering van het geluk hares broeders en de rust hares vaders wilde belleden. Gedurende de weinige oogenblikken, ons ter affcheidneming gegund , kwamen wij overeen, dat zij haer verblijf zou nemen bij haer nicht Darnel, in London; Jufvrouw Darnel is eene deftige vrouw, en heeft eenige verpligting aen onze familie , het welk haer te meerder bezorgd zal doen zijn voor D 4 de  56 LOÜISA MILDMAIJ. de ongelukkige Louifa; indien haer geval daer met eenige toegevendheid befchouwd word', kan zij verzekerd zijn van een liefderijke behandeling, en (hikte geheimhouding. Ik heb al hare kieederen en kleene verfierfels ingepakt, en in een harer koffers zal ik haer, zonder weten van haer' vader , een banknoot van vijf honderd pond fterlings toezenden; deze zal tot haer onderhoud verflrekken, tot ik zeker ben of 'er eenige mooglijkheid is, om den Heer Mildmaij overtehalen , dat hij haer fout over het hoofd zie. Indien (het geen ik vrees) eene bevrediging met hem zeer moeilijk mogt zijn, moet ik haer zoo veel overmaken , als ik kan , daer hij nimmer begrijpen zal, dat zij , die het voorwerp zijner' verachting is, zich geregtigd kan oordeelen tot de uitwerking zijner milddadigheid. Zoodanig, Mevrouw! is de tegenwoordige toeHand uwer vriendinne. Uw wreede, uw onmei:fchelijke broeder moog misfehien zich verhovaerdigen, op het verderf, dat hij veroorzaekt heeft, en gelijk alle laegbezielde vrijgeesten, zich verbeelden , dat naer mate hij het ongeluk eener familie, die hem waerlijk beminde en achtte, verzwaerde, zijn belangrijk karakter te meerder heeft aengewonncn. Uw Ed. weet ik, zal hartlijk deelnemen in onze wederwaerdigheden. Gij zijt zijne zuster, maer geene medepligtige aen zijne mlsdaed, hierom ben ik overreed, dat gij alles, wat in uw vermogen is, zult aenwenden tot een volkomen herftel. De eenige verbetering, die 'er kan plaets hebben, Is eene fpoedige vernieuwing der onderhandeling, wel-  LOUISA M I L D M A IJ. 57 welke uw broeder zoo wreed heeft afgebroken. Omtrend twee uuren, eer ik het eerfte van de ongefteldheid van Louifa hoorde , zal hij van hier weggereden zijn, om een voorgewend bezoek afteleggen bij den Graef van A ; maer, daer men federt niets van hem heeft gehoord, denk ik, dat hij tegenwoordig te London zijn losbandig gczelfchap vermackt, met het verhael aengaende de verderving van de arme Louifa Mildmaij. Ach! Mevrouw Haversham! verwondert gij u niet, dat ik in zulk eene ontroering mijner ziel, in ftaet ben om met eenige gefehiktheid aen Uw Ed. te fchrijven? 't Vermogen van overdenking is geenzins in den ellendigen te benijden: en die genen, die de rust des gemoeds ongelukkig verloren hebben , mogen, naer mijne gedachten, ter zeiver tijd wenfehen, hun verfland verloren te hebben. Niettegcnftaende mijne verontwaerdiging over uw broeders wreedheid , Mevrouw ! ben ik egter gereed, om al het gebeurde over het hoofd te zien, indien hij terugkoomt, en zoo goed als zulks mooglijk is, de rust in ons huisgezin herltelt'; ik ben verzekerd, dat Louifa, met de uiterfte toegeeflijkheid op hein moet verzot geweest zijn, anders kon zij nimmer zulk eene opoffering gedaen hebben; hierom zal hare vergifnis, vooral, wanneer ik mij 'er mede inlaet, niet moeilijk te verkrijgen zijn, en mooglijk zal mijn echtgenoot, wanneer hij ziet, dat 'er niets anders overfchiet, van zijne verbittering wel terug te brengen zijn ; de reden dat ik zoo angstvallig ben, om eene overeenkomst in deze onD 5  58 L O U I S A M I L D M A IJ. gelukkige zaek te treffen, is mijn vrees, dat, wanneer het mijn' zoon ter ooren koomt, hij zich op eene wanhopige wijs zal willen wreeken, en hierdoor ons in nieuwe ongelukken dompelen; gij weet, hij kan geen misdrijf gedoogen, en is ten uiterden teder op de waerdigheid van zijn karakter, en de eer zijner maegfchap. Indien hij dus uw' broeder tot een tweegevegt tlitdaegt, zou ik ligtlijk van beide mijne kinderen beroofd, en de moord van de eer mijner dogter onbegrijpelijk verzwaerd worden, door den ontijdigen dood mijns zoons. De zelfde bedenking, Mevrouw! die mij angstig maekt over het behoud van mijn' zoon, moet u natuurlijk doen bezorgd zijn over de veiligheid van uw' broeder: gevolglijk, zult gij uw uiterde vermogen wel willen aenwenden, om uw' broeder te bewegen, ter vernieuwing der afgebroken handeling, en al uw' invioed bij mijn' echtgenoot belteden, ten voordeele van Louifa. Wie weet, dierbare vriendin Haversham! of de Voorzienigheid niet nog eenige uuren van rust beftemd heeft , voor eene ongelukkige moeder, en haer niet nog eens in ftaet zal dellen, om met blijdfehap hare kinderen te befchouwen. Dezen brief heb ik, door een' bijzonderen boodfehapper, afgezonden, dewijl ik u de juweekn moest toezenden , die uw broeder, voor eenige dagen, aen Louifa ten 'gëfchenke gegeven heeft, en die het ongelukkige meisje mij, bij haer vertrek , tot dat oogmerk heeft ter hand gedeld; gij zult ook de reden der terugzending daedlijk billijken, Mevrouw! en doe mij het regt van te denken,  L O U I S A M I L D M A IJ. 59 ken, dat ik de noodzakelijkheid, welke die teruggave veroorzaekt heeft, als het grootfte ongeluk aenmerk, dat gebeuren kon aen uw waerlijk onderdanige, en allergenegenfle Horatia Mildmaij. AGT-  6o L O U I S A M I L D M A IJ. AGTSTE BRIEF. (jjij zijt, buiten twijfel, ongeduldig, Charles! om te vernemen, op welk een wijs ik mijne ver, klarende bijeenkomst bij Louifa Mildmaij heb ingerigt; gij kunt egter niet ongeduldiger zijn om dit te hooren, dan ik om het u te melden , fchoon ik eenigzins een' heimlijken weêrzin in mij gewaerword, wanneer ik mij in deze zaek wil inlaten, als of ik overreed ware, dat ik onbehoorlijk gehandeld. had : deze inwendige teonvredenheid noemde gij dikwerf de werking van een deugdlijk geweten, terwijl gij mij zeide, dat, wanneer het mij eenige rusteloosheid veroorzaekte, ik verzekerd kon zijn van de eene of andere onregtvaerdige daed bedreven te hebben : ik ben half bevreesd , dat gij gelijk hebt, Melmoth! de fchoone Louifa ligt mij onbegrijpelijk aen het hart; en, bezat ik de ganfche wereld, ik zou die gaerne willen geven, dat ik, of haer nimmer gezien had, of dat een eeuwige vergetelheid eene gevloekte daed voor mij verborg. Maendag ochtend, na het ontbijt, begaf de Heer Mildmaij zich naer zijn ftudeerkamer, en zijne echtgenoote zich naer haer boekvertrek. Louifa en ik bleven alleen; geen van ons beiden fprak, in het eerfte half uur, één enkel woord, elk wachtte, dat de andere het gefprek zoude aenvangen; daer het De Heer Robert Harold aen den Heer Cha.ies Melmoth Esq. waer-  L O U I S A MILDMAIJ. 61 waerlijk mijne zaek was, het eerst te (preken, trof mijn ftilzwijgen het arme meisje, tot in het hart, zij borst uit in een' vloed van tranen , en zei, als met eenige moeite, dat zij duidlijk zag, dat zij bij mij in achting gedaeld was, en dat zij bij zich verzekerd was , dat , na het gebeurde, het beter zoude zijn, de voorgenomen vereeniging aftebreken, dan dezelve aentegaen, daer zoo weinig hoop van geluk zich opdeed. Hierop andwoordde ik, met een voorkomen van tederheid, egter zigtbaer gedwongen, dat zij mijne liefde het hoogde onregt deed, dat ik haer meer dan ooit met bewondering befchouwde, en dat niets nutteloozer kon zijn, dan zich te kwellen, met toetegeven aen eene vrees, die zoo weinig grond van waerfchijnlijkheid had ; ik befloot dit koele compliment met eene buiging op haer hand, welke geene, of zeer weinig, aendoéning aenduidde, fchoon die vee! achting ie kennen gaf; en, mij met een houding van beledigende belangeloosheid naer de venster keerende, maekte ik de aenmerking, dat wij , vermits het beftendig ruwe weer , niet konden hopen op de aenkomst onzer reeds verwachtte vrienden. Louifa had te veel ziel, om den aenval eener zoo blijkbare onverfchilligheid niet te gevoelen, hoe dezelve ook met den glans der wellevendheid gevernist ware; en, inderdaed, mijn oogmerk was, dat mijne koelheid vrij duidelijk zich vertoonen zoude, daer 'er geen ander middel was, om de zaek met eenigen fchijn van welvoeglijkheid klaer te doen bemerken. Naer mate zij mij dus bedaerd en onge- voe-  U LOÜISA MILDMAIJ. voelig zag, geraekte zij, zeer natuurlijk, in beweging : zij befchouwde al die nuttelooze vertooningen eener goede opvoeding, als zoo vele zijdelingfche verklaringen mijner minachting. Aen iemand uwer kundigheid, Melmoth! behoeve ik niet te zeggen, hoe zeer wij getergd worden door eene befchaefde duidelijkheid, wanneer ons hart het grootfte belang heeft in den uitflag van het verfchif. Opvoeding is, waer wij de fterkfte bewegingen willen aenhitfen, de zwaerfte belediging, die wij kunnen aendoen, omdat het tegelijk onze oogmerken verijdelt, en ons de gelegenheid beneemt, om eenige misdaed te vinden: overtuigd, dat dit aen mijn voornemen zou beandwoorden, bleef ik beftendig op dezelfde wijs voortgaen, tot ik Louifa tot het toppunt harer drift had opgevoerd; ik maekte haer met den uiterften eerbied zoo veel Madames, dat ik fpoedig in gelegenheid was, om mijn oogmerk ter uitvoer te brengen : ,, zeer wel , mijn Heer Robert! (zei zij) terwijl ik zoo geheel vreedzaem en onoplettend met een chineesch beeldje Hond te fpeelen , gij befchouwt deze zaek , als zeer ligt, maer gedoog mij, u te verzekeren, eer de zaken tot het uiterfte komen , dat, indien gij flegts bewogen wordt, door eene beledigende beweegreden van medelijden voor mij, en niet uit aenmerking van uw eigen geluk, dat ik (hoe verr' de zaek ook ongelukkiglijk tusfchen ons gekomen zij) befloten heb, niet verder voorttegaen; gij zult mij misfchien ongelukkig doen zijn, maer nimmer zult gij het in uwe magt hebben, om mij verachtlijk te maken." De  L O U I S A M 1 L D M A IJ. 63 De gemengde houding van drift en verontwaerdiging, met welke dit fchoone meisje deze verklaring uitfprak, trof mijn hart; ja die gevloekte, ongelukkige gemaklijkheid , waermede zij mijne begeerte voldaen had, vervulde nog, voor het grootfte gedeelte , mijne denkbeelden ; ik had mij bepaeld, overeenkomftig mijn voorafgenomen befluit te handelen ; hierom andwoordde ik, dat, fchoon niets dan de eer van hare hand mijn geluk verzekeren kon, ik egter, dewijl zij begeerig fcheen, om alle verbindtenis aftebreken, gereed was, om te bewilligen in al het geen met hare geneigdheid overeenkwam, hoe tegenftrijdig zoodanig eene bewilliging ook met mijne verlangens zijn mogt. Het koele en bitfche van dit andwóord, vermeerderde grootlijks hare vcrontwaerdiging. „ Mijn Heer! (andwoordde zij) het is gansch niet moeilijk, uw vast oogmerk te begrijpen. Het ongelukkig bewijs , dat ik u van mijne toegevendheid heb gegeven, heeft mij bij u in achting doen dalen, en u ongenegen gemaekt tot de vereeniging, die tusfchen onze families zou ftandgrijpen ; u ontbreekt, bij eene wreede klaarblijkelijkheid , eene geflepen befchaefdheid van houding, om mij te noodzaken, dat ik u, op zoodanig een' weigerenden toon zou andwoorden , die eenige zachte koleur aen uwe verfmading zou kunnen geven; 'er is egter geene noodzakelijkheid, mijn Heer! om tot zulke armhartige, zulke onedelmoedige kunstgrepen overtegaen : zoo gij, in het minfte, geneigd zijt, om een huuwelijk te vermijden met eene ongelukkige, wier geneigdheid  04 L O U I S A M I L D M A IJ. heid voor u zeiven alleen haer misdadig gemaekt heeft, weest dan edelmoedig, en zeg het haer: zij is niet zoo geheel zonder gevoel, dat zij om uw medelijden zou fineeken, daer zij ziet, dat zij geen deel meer heeft aen uwe liefde!" ,, Dierbare! (andwoordde ik) matig een weinig zulk eene onnoodige drift; welk een' grond, wat oorzaek heb ik gegeven tot zulke onbegrijplijke vooronderftellingen ?" „ Mijn Heer Robert! (viel zij mij in de reden) het is zoo gemaklijk niet, om het fcherpziend oog eener hevige liefde te verblinden vraegt gij, wat grond gij gelegd hebt tot deze onverfchoonlijke vooronderftellingen! gij gaeft de duidelijkfte reden , den ontwijfelbaerften grond daertoe. Toen ik, dezen morgen, beneden kwam, deedt gij niet alle moeite, opdat uwe oogen de mijnen niet zouden ontmoeten? Rigtte gij, gedurende het ontbijt, niet* met alle mogelijke zorgvuldigheid, het gefprek geheel tot mijn' vader, met vermijding van mij een enkel woerd toetèfpreken ? Toen wij alleen waren , in plaets van mij te onderhouden, naer uwe gewoonte, zat gij niet een geheel uur, zonder uwe lippen tot fpreken te openen ? En toen ik, uit de volheid van mijn hart, deze onverfchilligheid opmerkte, kwaemt gij toen niet voor den dag, met uw Madame, uw1 diepen eerbied en uwe eeuwigdurende achting- ? Ook dit oogenblik, daer gij mijn hart getroffen ziet, door het hevigfte verdriet over uw gedrag, toont gij dezelfde ongevoelige houding, het zelfde voorkomen van belangloosheid, en dezelfde tergende hoflijkheid, wel-  L O Ü 1 S A M I L D M A ÏJ. 05 welke het eerde vaii alle mijne vermoedens deed plaets grijpen, als of gij met uwe overwinning zegepraelde en begeerig waert, te zien, hoe verr' mijn ongeluk mij in ellende kon ternederdorten." „ Waerlijk Mejufvrouw! (dit was mijn andwoord) gij geeft wonderlijke beduidingen aen de oogen, en ik ben eindelijk bevreesd, dat een ongelukkige trek van mijn aengezigt u eenige ongemaklijkheid mogt veroorzaken. Ik kon mij egter nimmer verbeelden , dat eene betuiging van verkregen achting als een belediging kon worden opgenomen." „ Achting! achting! riep zij uit, met een verwilderd gezigt, en eene verheffing van toon j die mij waerlijk ontdeide ; achting! God beware mij! onmenfchelijke Harold ! en , denkt gij, dat eene vrouw gelijk ik, aen de hevigde ontroering overgelaten , zig immer kon te vreden dellen met een koel bewijs van achting, waer zij regt heeft, om eene wederkeerige vuurige liefde te eifchen! achting is, na het gene tusfehen ons is voorgevallen, de grootde van alle beledigingen; en, indien gij mij niets anders hebt aentebieden, veracht ik u en al uwe achting ; en, hier, in de tegenwoordigheid van den levendigen God, zweer ik plegtig, nimmer de uwe te zullen zijn! veel eer wil ik den zwaerften last der fchande en drukkende armoede ondergaen, dan dat ik mijne hand zou geven aen een' man, die, na hij de rust mijner ziele voor eeuwig mij ontroofd heeft, onder het voorkomen der hevigde liefde, en eenige weinige uuren daerna, mij doet zien , dat ik zoo verr' in waerde bij hem gedaeld ben, dat hij durft II. Deel. E fpre-  66 LOUIS A M I L D M A IJ. fpreken van mij met befchaefdheid en achting te behandelen ! ga , mijn Heer Harold!" dus ging zij voort, op een' zachter toon , en al ftamelende; „ ga vertrek oogenbliklijk ! hier zijn al uwe eeden en betuigingen terug; alleen zal ik u dit nog zeggen , dat- gij voor eeuwig het geluk ontroofd hebt aen een meisje, die zou hebben kunnen derven, om het uwe te bewaren." Hier was de ftorm op het hoogde; want, niet in ftaet zijnde hare ontroerin? langer te verbergen, wierp zij zich in een armftocl en borst in een' vloed van tranen uit. Gij zult, om mij regt te doen , welgeboren Melmoth ! dat mijne aendoeningen niet veel minder waren , dan die van Louifa ; gij weet, ik heb van nature geen verftokt hart, fchoon reden en herdenking mij fomtijds verpligten deszelfs bewegingen te wederftaen. Oordeel dus, wat ik gevoelde, ziende de eenigfte vrouw mijner ziel, door de koelheid van mijn gedrag tot zinneloosheid toe gefolterd, in eene volftfekte noodzakelijkheid, om in deze koelheid voorttegaen , ja om haer voor eeuwig vaerwel te zeggen. Duizendmael was ik gereed, om mij voor hare voeten te werpen, en om bevrediging te fmeeken ; mijne liefde , gepaerd met mijne menschlievendheid, pleitte hiervoor, met alle kragt; maer mijne reden en hoogmoed kwamen ter mijner verllerking tusfehen beiden , en overtuigden mij , dat de benaeuwdheid eener fcheiding, op dat tijdftip, oneindig verkieslijker was boven een gansch leven, üi doodlijken minnenijd, en verdervend ongenoegen; zoo wel voor het arme meisje , als: voor mijne eigen zaek,  L O Ü I S A MILDMAIJ. 6> zaek, dacht ik het onvermijdelijk noodzakelijk, om, volgends mijn plan voorttegaen, en, daer de waerdigheid harer gevoelens eene fcheiding gcmaklijkcr maekte, dan ik had kunnen vervvagten, zette ik alle kragten bij, om de tegenwerking der liefde te wederflaen; ten volle overtuigd , dat, na het verlies der tegenwoordige gelegenheid, het, op een' ander' tijd , meer moeilijk zijn zoude , indien 'er immer zulk eene fchoone gelegenheid ter fcheiding zich mogt opdoen. Zoo haest Louifa zich in haer doel geworpen had , eischte de wellevendheid , dat ik haer, zoo goed als zulks mooglijk was, vertroostte, Ik meen, overeenkomdig met mijn oogmerk; hierom plaetste ik mij naest haer doel, terwijl ik hare hand vast hield, die koel aen mijne lippen bragt, en haer op nieuw verzogt, dat zij eene drift zou matigen, welke door misverdand veroorzaekt was. „ Deze uiterden van gevoeligheid, dierbare Mildmaij! (dus fprak ik haer aen) doen onregt aen mijne denkbeelden en aen uw eigen verftand; de uitvlugt, welke gij dezen morgen maekte , over mijn gedrag te uwaerd, is veel eer ontftaen uit eene buitengemeene kieschheid, aen uwe zijde, dan dat die het gevolg zijn zou van iets onbehoorlijks aen mijnen kant; gij zegt, dat ik genegen ben , om onze verkeering aftebreken, en dat gij overtuigd zijt van in mijne achting gedaeld te zijn : welk eene wreede, welk eene onbeftaenbare vooronderdelling! daer ik hier, ongeduldig wagtende ben naer dien gelukkigen dag, welke ons voor altoos zal vereenigen, en op dit oogenblik gereed E 2 ben,  68 L O U I S A M I L D M A IJ, ben, indien gij waerlijk aen mijne opregtheid twijfelt, om den wensch der beide familien voortekomen, door eene himvvlijksverbindtenis, die u al uwe vrees benemen zal , tot dat ik openbaer met uwe hand vereerd zal zijn, in de tegenwoordigheid onzer beider maegfchap. Kan ik u (terker proef geven, beide van mijne achting en liefde? Indien ja? Zeg het mij, en weest verzekerd , dat ik alleen wagt naer 't geen gij zult begeeren , ten einde ik mij haeste, om het te volbrengen." Schoon 'er niets buitengewoon hartstochtelijks in deze aenfpraek ware, Melmoth! zou Louifa egter, indien ikze uitgefproken had met eenigen nadruk van toon, of met eenige beteekenende gebaren, in eens 'er door uit haer' angst bekomen, en alles, in één oogenblik , tusfchen ons herfteld zijn; maer, daer mijne uitfpraek gedwongen was, en mijne oogen het geheele vertrek rondom heen zagen, was het voor haer onmooglijk, zonder eene openlijke fchending van hare natuurlijke waerdigheid , dezelven, als een ernflige verandvvoording aentenemen; of zij de ware reden mijner handelwijs inzag of niet, zal ik niet bepalen; maer haer hoofd opheffende, en mij, eenigen tijd, met de ernfligfte aendacht aenziende , nam zij een' vasten toon aen , met eene aenfpraek van den volgenden inhoud: „ Hoe meer, mijn Heer Harold! ik uw gedragnaga, hoe meer ik overtuigd word, dat het voor u en mij dwaesheid is, om immer aen eene vereeniging te denken; het zoo ongelukkige voorval heeft uw goed denkbeeld omtrend mij geheel vernietigd; en  L O ü I S A M I L D M A IJ. 69 en geen wonder, daer het mij ook in mijne eigen oogen verlaegd heeft; ik zie dat gij, als een man van fchijnbare eer, bereid zijt, uwe verbindtenis, -met mij aengegaen, te vervullen; maer uit de wijs, op welke gij u daertoe gereed verklaert, blijkt, dat gij heimlijk wenscht, dat ik u van die verpligting zoude ontflaen. Gij tast mij zoodanig in mijne eerzugt aen, dat ik genoodzaekt word , u afteflaen, dewijl gij die weigering alleen van mijn' kant wenscht, welke anders van u zeiven zou moeten voortkomen, om dus eenigen fchijn van welwillendheid aen uwe zijde voortewenden. Het zou egter veel edelmoediger zijn, indien gij openhartig de redenen van uw gedrag erkende , en , daer gij fterkte genoeg bezit, om de fmart der fcheiding te dragen, wenschte ik, dat gij moeds genoeg hadt, om uw oogmerk te belijden. Mij dus verandwoordelijk te maken voor de gevolgen uwer ongecrouwheid, is niet minder lafhartig, dan onregtvaerdig; maer het is beneden mij, u iets te verwijten: en wel verr' dat ik eenige aenfpraek op uwe genegenheid maek, nel ik u gerust: indien gij geneigd zijt, om vrij te wezen, gij zijt het." Daer zij nu zweeg, was ik gereed tot een andwoord; maer zij ltuitte mij, toen ik begon te fpreken, en zeide: „ mijn Heer! betuigingen zijn te vergeefsch, wanneer die door daden wederfproken worden; gij hebt mij ongelukkig gemaekt, en mij geheel vernederd ; tragt daerom niet", door een voorkomen van tederheid, mij met een nog zwaerder last vap ellende en fchande te drukken ik ben E 3 die  70 L O U I S A M I L D M A IJ. die onnoozele niet, die gij u in mij verbeeldt; van het oogenb'ik dat gij over deze zaek begon te fprekcn, heb ik de bewegende oorzaek opgemerkt; en fchoon gij weinig omzigtigheid omtrend mij, gedurende ons verfchil, betoond hebt, zal ik u egter in geene verwarring of benaeuwdheid brengen ; in 't kort, mijn Heer! zonder u de moeite te veroorzaken , van eenige verdere kunftenarijen aentewenden, om onze onderhandeling aftebreken, zoo verzeker ik u, op nieuw, op de plegtigfte wijs, dat nimmer eenige vc-reeniging tusfchen ons zal plaets hebben; en fchoon ik belijde, dat dit befluit mij voor eeni- ' gen tijd zal ongelukkig maken, acht ik het egter geen kleen geluk, dat ik uwe gevoelens ontdekt heb, eer de voorgenomen plegtigheid volbragt wierd, die langduriger en grooter ellende over mij zou gebragt hebben." Hier, Melmoth! eindigde onze twist; Louifa, om dit gefprek te eindigen, rees haestig van haer ftocl, en begaf zich naer haer vertrek, zoo ik vooronderftel, om mij aen mijne eigen overdenkingen overte- ■ laten , die, om de waerheid te fpreken, dierbare vriend! gansch niet van de aengenaemllen waren; niettegenflaende ik mij heimlijk verheugde, dat zij door eene edele grootheid van ziel, mij van de kwelling bevrijd had, van anders dan lijdelijk in deze handeling mij te gedragen, kunt gij niet begrijpen, hoe het mijn' hoogmoed en mijne tederheid trof, dat zij, in zulk eene hevige beproeving, zich zoo gelaten van ziel vertoonde. Ik'dacht, dat het haer meer zou gekost hebben , als zij mij voor altoos moest  L O U I S A M I L D M A IJ. 71 moest opgeven; en tot vernedering van mij zeiven, moet ik erkennen, dat het mij gansch niet mishaegt zou hebben, indien zij wat meer teder gevoel in onze fcheiding had doen blijken. Dus, alleen gelaten gebood ik aen Eduward, in een oogenblik de cabriolet gereed te maken; ik vertrok uit het huis van den Heer Mildmaij, zonder van iemand affcheid te nemen, alleen een' bedienden agteiiatende, om met mijn valies, na mijn vertrek, te volgen, met bevel om, overeenkomftig het gastvrij gebruik van dit land, twintig guines aen de bedienden uittcdeelen. De tijd, tusfehen het verlaten van het huis van den Ileeer Mildmaij, en mijne aenkomst te Reading, was een van de onaengenaemfte voorvallen in mijn ganfche leven. Schaemte en wroeging verfcheurden mijn' boezem beurtelings, en, wanneer ik dacht aen het geen Louifa waerfchijnlijk moest ondergaen, werd ik bijna zinneloos : de ellendige rol, die ik fpeelde, met dus fteelsgewijze een huis te verlaten, in het welk ik, den dag te voren, volftrckt'werd aengebeden, gaf mij de hevigde kwelling; en in 't kort, de algemeene ellende, welke ik wist dat uit mijn gedrag moest ontllaen, werkte zoo fterk op mijn medelijden , dat ik wel duizendmael gereed was, om terugtekeeren met een beüuit, om de rust van mijn eigen gemoed opteoiTercn, in die mijner beminlijke zuster, der fchoone Louifa en harer achtingwaerdige familie te bewaren; maer, wanneer ik bedacht, wat 'er gebeurd ware, en overwoog het jeen 'er in 't vervolg waerfchijnlijk gebeuren kon , E 4 wa-  yi L O U I S A MILD M A IJ. waren alle beweegredenen ten voordeele mijner trotschheid, en ik bleef onverzetlijk aen mijn eerde befluit verknocht. Ach, Melmoth! dat de vrouwen wisten, hoe wij haer om hare weigering van aen onze wenfchen te voldoen waerdeercn! wisten zij flegts, hoe wij getroffen worden, op de verontwaerdiging van een pacr fchoone oogen, flikkerende door het vuur eener verheven deugd, terwijl zij den minnaer, met vermoedelijke oogmerken bezield, In eene oogenbliklijke verwarring brengen! hoe weinige, indien zij dit wisten, zouden naer onbetaemlijke aenzoeken luis-; teren! maer dwaeslijk op hare eigen kragten vertrouwende, en zich verkeerd inbeeldende, dat deze involgingen meest gefchikt zijn, om zich van een' minnaer te verzekeren, bederven zij hare eigen zaek, en verpligteu hare aeubidders, in zekere opzigten, om haer te verachten en te verlaten. Toen ik te Reading aen mijn herberg kwam, was mijn eerde werk het fchrijven van een' kleenen brief aen den Heer Mildmaij, hem bedankende voor de meenigvuldige beleefdheden, welken hij mij bewezen had, met kennisgeving, dat ik met den onuitfprekelijkften weêrzin, zijn huis had verlaten , op een' tijd, dat ik grond had, om mij met de hoop te vlèijen, dat ik eerlang zoo na aen hem zou vcrmaegfchapt zijn ; maer daer ik reden had, om te gelooven, dat eene verbindtenis met mij geheel niet zou (trekken ter bevordering van het geluk van zijne beminlijke dogter, ik liever befloten had tot de op-: pflering van mijn eigen geluk, dan hinderlijk te zijn aen  L O U I S A M I L D M A IJ. 73 aen het hare; terwijl ik befloot, met die gewoone pligtbetuigingen, die aengenaem zijn aen het gehoor, maer zelden het hart of het verftand raken. Dezen brief zond ik met Eduward af, en wel om twee redenen, voor eerst, omdat een expresfe boodfchapper een' fchijn van meerder achting geeft, dan dat ik die met den gewoonen post zond: ten anderen wist ik, dat Eduward op alles letten, en aen mij een naeuwkeurig berigt zou geven van alles, wat 'er federt mijn vertrek was voorgevallen. Wat zegt gij nu, Melmoth ! van de rol, die ik in dit geval gefpeeld heb ? Is mijn behendig vertrek niet een meesterduk, en mijn derkte in het weêrdand bieden aen de aenhoudende infpraek van mijn eigen hart, niet een voortbrengfel der wijsbegeerte, welk, ten minden; aen de grootde daden der oudheid evenaert ? Om erndig te zijn, hoe ik ook denk', dat gij mijne voorzigtigheid en mijn befluit zult goedkeuren , ben ik egter bevreesd, om uwe gevoelens hierover te hooren. Met opzigt tot Mevrouw Haversham; ik weet, zij zal eenigen tijd te onvreden zijn en zich verbeelden, dat ik onbehoorlijk gehandeld heb; maer, daer het niet waerfchijnlijk is, dat zij immer met de ware oorzaek mijner handelwijs bekend zal raken, en daer ik overtuigd ben , dat haer broeder de eenigde perfoon op de wereld is, die de hoogde plaets in hare genegenheid bekleedt , ben ik zeer zeker, dat die florm fpoedig zal oyérwaeijen, en dat een weinig tijds mij volkomen in hare achting zal herdelleu. E 5 Ar-  74 L O U I S A MILD M A IJ. Arme Louifa! was de rust harer ziele een weiniggevestigd, ik zou mij met meer blijmoedigheid aen mijne eigen beangstheid onderwerpen; maer nu is haer ongeluk gedurig voor mijn gezigt, en mijne eigen kwellingen vermeerderen beftendig, op de herinnering van het geen zij te lijden heeft. Schoon het gevoel der vrouwen meer doordringend en teder is, dan het onze, zijn zij egter gereeder, om de ongelukken te vergeten : in het eerst worden zij dieper getroffen; maer door de buigzaemheid der ziel, rijzen zij op het oogenblik, dat de ftorm over is, weder tot hare voorige gefteldheid; de beangstheid gaet ongemerkt over tot verdriet, en van deze tot eene zachter droefgeestigheid, verder tot een tusfchenpoozende kwijning, en eindelijk tot eene volkomen kalmte: terwijl de manlijke ziel, gelijk de eik in de fabel, door den hevigen ftorm terneêrgeflagen wordt, daer hij met eene gelukkige gemaklijkheid in het buigen, het verderf zou ontkomen zijn. . Deze aenmerking , Karei! is geen gevolg eener nutlooze befpiegeling : in het beloop mijner eigen ondervinding heb ik derzelver wezenlijk befta.en dikwerf opgemerkt; toen ik eerst in de wereld trad, was ik, met opzigt tot mijn befluit omtrend een' minnehandel, de ongemaküjkfte knaep, die 'er zijn kon; ik vreesde, dat de ontroering, waerin ik eene ongelukkige fchoone, als gedompeld zag, haer tot eenig wanhopend uiterfte mogt vervoeren; maer hoe verwonderd zag ik op, wanneer het zelfde ellendige meisje, dat voor mijne voeten lag uitgeftrekt, met. al  L O U I S A M 1 L D M A IJ. 75 al het voorkomen eener hevige hartstocht, binnen weinig uuren, op eene andere plaets verfcheen', met de volkomenfte bezadigdheid op haer gelaet, als of haer tedere boezem nimmer de minde ontroering had ondergaen! hierom vlei ik mij zeiven, dat Louifa's ongerustheid fpoedig zal eindigen, voornaemlijk, als haer geheim bij haer alleen blijft berusten, te meer, dewijl zij zelve mij heeft verworpen. Ik zal met dezen post aen Mevrouw Haversham fchrijven; deze vrouw heeft eene ziel, die zich verheft tot aen de Harren, zij verwerft, in het midden der broederlijke gemeenzaemheid, mijne hoogde bewondering; niettegenftaende gij zoo bijzonder zijt, Karei! zijt gij een harer grootfte gunftelingen; vervoeg u dus, op den ontvangst dezes, haestig bij haer, en laet mij fpoedig weten, hoe zij denkt over mijn geval met Louifa: ik zal hier zoo lang mijn verblijf houden, totdat ik uw andwoord ontvangen heb, en overwegen, waer ik mij vervolgends naer toe begeven zal, naerdien mij dit vrij onverfchilüg is; ik ben geheel los omtrend mij zeiven; alleen ben ik, in fpijt van alle mijne onverfchilligheid, uw altoos getrouwe vriend R. Harold. NE-  ?6 L O U I S A M I L D M A IJ. NEGENDE BRIEF, De Heer Charles Melmoth aen den Heer Robert Harold. H oe het is, Harold! weet ik niet, maer niette-» genftaende mijne algemeene onoplettendheid omtrend de vrouwen, hebt gij mij zeer Merk ten voordeele van Louifa Mildmaij vooringenomen, en deze uwe onbegrijpelijke kieschheid in uwe fcheiding van Louifa, en wel, omdat zij u de allerovertuigendde proef van hare genegenheid gegeven heeft, heeft veel meer overeenkomst met het romaneske , dan met het gezonde verftand 5 eene zeer zekere ellende te verkiezen, uit vrees voor een ongeluk, dat waerfchijnlijk nimmer plaets zal hebben, moge u misfchien den held eener aerdige roman maken, maer, in het daedlijke leven maekt gij u, bij ieder, wien uw geheim is toevertrouwd, ten hoogden belachlijk; dan, daer de zaek onherroeplijk is, en ik niet zien kan, dat de fchoone en edelmoedige Mildmaij kan verlangen , om u te bezitten , alware het, dat gij naer haer vaders huis terugvloogt, vol met dien jammer, waermede gij het verlaten hebt, zoo zal ik zoo weinig bedenkingen, als mooglijk is, maken, op het gedrag van iemand, die tegen de gevoelens van zijn eigen hart, en tegendrijdig met de reden en zijne eer, moedwillig in zijne handelingen voortgaet, en in de oogen der braven en wijzen, zich als een' zinneloozen gedraegt, uit vrees,.dat onwe- ten-  L O U I S A M I LD MA IJ. 77 tenden en deugnieten hem voor een' dwaes zouden Henzien. Overeenkomftig met uwe begeerte , had ik niet zoo fpoedig den inhoud van uw' brief verftaen, of ik begaf mij oogenbliklijk naer uwe zuster; maer, in plaets van terflond te worden binnengelaten, als naer gewoonte, zei mij de knegt, dat Mevrouw den geheelen dag was ziek geweest, en order gegeven had, om niemand toegang tot haer kamer te geven; „ egter, zei de goede man, daer gij het zijt, mijn Heer! zal ik Jufvrouw Harper, haer gezelfchap Juffer, roepen, deze zal u mooglijk een meer voldoende andwoord kunnen geven." Jufvrouw Harper kwam vervolgends beneden bij mij, en vroeg mij, met een voorkomen van ongeduld en bekommering, of gij in de Had gekomen waert; ik andwoordde neen, en vroeg, of ik niet een woord of twee met haer Mevrouw mogt fpreken; „ ja zekerlijk mijn Heer! andwoordde zij, fchoon ik geloof, dat zij buiten u niemand zou willen zien." Hierop vergunde zij mij, naer boven te gaen , waer ik uwe zuster vond, met een' brief voor haer, dien zij mij naderhand berigtte dat van den Heer Mildmaij was. Het was gemaklijk te zien, dat Mevrouw Haversham fterk geweend had; hare oogen waren verbazend gezwollen, en 'er was een ongemeene bleekheid op haer aengezigt, welk beide ongefleldheid en verlegenheid aenduidde. Gij weet, hoe weinig zij met mij op plegtighedcn gefield is; zij zette dus een ftoel naest die van haer, en wenkte aen Jufvrouw Harper, ten tecken, dat die  75 L O U1SA MILDMAIJ. die zou vertrekken: hierop berstte zij in een' vloed van tranen uit; daer ik maer alteveel reden had, om de oorzaek harer ontroering te*begrijpen, en overtuigd was, dat, in hare tegenwoordige gefteldheid, haer aentefpreken, hare aendoeningen maer vermeerderen zoude , wagtte ik met fpreken , totdat zij zich eenigzins herftelde, en min of meer gefchikt was, om zich in gefprek intelaten. Toen hare tranen haer eenige verligting hadden gegeven, ke:rde zij zich naer mij toe , met een voorkomen van diepe vcrflagenheid, en riep: „ o mijn Heer Melmoth! die wreedaerd van een' broeder verfcheurt mijn hart; doch ik vooronderftel, gij weet de ganfche zaek, en ik weet, dat van al zijne vrienden , gij de hoogfte plaets in zijn vertrouwen bezit!" lk boog mij en zweeg. „ Wat denkt gij, mijn Heer! (vroeg zij) van deze daed? Kunt gij.hem nu nog verontfchuldigen? Behaegde het God, dat gij kondet! ja mijn Heer Melmoth! eene onderneming om zijne fchuld te verklee'nen, zou niet minder uw gezond verftand verlagen, dan uwe opregtheid beledigen! maer zeg mij, mijn Heer! heeft hij u een .berigt doen toekomen van eenige bijzonderheden? Heeft hij u alles medegedeeld?" Ik boog mij andermael, en zweeg. „ Wat toch mijn Heer Melmoth! (dus vroeg zij) kunnen wij doen, ter behoudenis van zijn leven, ter bewaring der eer van het ongelukkige meisje, en ter herftelling der rust eener waerdige en onfchuldige familie ?" Ik  L O ü I S A MILD M A' IJ. n Ik andwoordde, dat gij als nog te Reading waert, en daer nog één a twee dagen zoudt blijven: dat ik overtuigd was, dat niemand zulk een' invloed op u had, als zij zelve, en raedde haer, dat vermogen rcntcwenden, zoo als zij best gefchikt zou oordeeien, ter bereiking harer heilzame oogmerken. „ Ja, maer mijn Heer! (dus viel zij mij in dereden) weet gij wel, dat de arme Louifa de deur is uitgezet , dat zij reeds omzwerft, en verdreven is uit haer's vaders huis, en, dat haer ongeluk onvermijdlijk bekend zal worden, eer een brief, of een boodfchappcr hem kan bereiken ? Hare ongelukkige moeder zond mij een treurig berigt van verfcheiden bijzonderheden ; ik vooronderltel, dat hare dogter, nadat uw wreede vriend het huis verlaten had, door de bewustheid van het geen 'er gebeurd was, en door hare wanhoop op het vooruitzigt van het toekomende , de geheele zaek aen deze achtingwaerdige vrouw heeft geopenbaard. Hier, mijn Heer! ik houd niets voor u geheim, hier is Mevrouw Mildmaij's brief, en, indien gij die met drooge oogen lezen kunt, hebt gij, of meer wijsbegeerte, of minder gevoel, dan ik immer aen iemand, in wien ik eenig belang (lel , zou kunnen toewenfehen." Ik las den brief, en maek geene zwarigheid, te belijden, dat ik bij verfcheiden plaetfen mij niet kon onthouden van tranen. Het verheven gevoel, welk de jonge fchoone heeft doen blijken, door u niets te verwijten, fchoon zij 'er zoo veel gelegenheid toe had, geeft mij een zeer gunftig denkbeeld van haer karakter, en hare edelmoedigheid, in, zich zei-  8o L O Ü I S A M I L D M A IJ; zelve te befchuldigen, is zulk een Merk bewijs van hare opregtheid, dat, naer mijne gedachten , hierdoor al die laffe bevreesdheid vervalt, op welke gij uwe verlating gegrond hebt. Schoon ik veel jaren ouder ben, dan gij, kent gij de fex oneindig beter dan ik, en dus weet gij ook beter, wat 'er vereischt word' ter bevordering van uw eigen geluk; maer, in dit geval, dierbare Harold! hebt gij het grootfte ongelijk. Louila's geheele gedrag is enkel tederheid , geene losfe wulpschheid: haer feil is eene overbodige liefde, en geen uitwerkfel van hare gefteldheid. Indien anders, zij zou, gelijk de vrouwen, in het algemeen, haer geheim voor zich zelve gehouden hebben, of, zeer laeg voor u gekropen hebben, ten einde eene waerfchijnlijke fcheiding voortekoffien; maer onderworpen aen de ftriktfte keurigheid van gevoel, kon zij geene laegheden begaen, om u te behouden, noch, wanneer de fcheiding daer was, door eene dubbelzinnige handelwijs, de oorzaek van haer verlies verbergen ; in welk een licht ik haer gedrag ook befchouw', ik zie eene vrouw van verheven grondbeginfels, fchoon in eene ongelukkige liefde verward, en wel, met eenen, die, in plaets van erkendtenis te betooncn voor die liefde, van die zelfde hartstocht gebruik maekt, als eene beweegreden , om haer de diepfle ellende en fchande te doen ondergaen. Op het verzoek van uwe zuster Haversham, is de brief van Mevrouw Mildmaij hier ingefloten; uwe zuster is door de gevolgen van deze zaek zoodanig ongefteld, dat zij dezen dag buiten ftaet is, om U te  L O U I S A MILD M A IJ. 8i te fchrijven; zij heeft mij gelast, in haer' naem, „ te zeggen, dat, hoe veel tederheid zij vooru heeft, indien gij Louifa vcrlaet, zij u ook niet meer zal erkennen; zij befchouwt zich, als eene deelgenoote der beledigingen , welken de jonge fchoone moet ondergaen, en is, daer te boven bekommerd over de gevolgen, welken natuurlijk voortfpruiten uit het onteeren eener aenzienlijke familie. Gij verftaet mij ? Kollonel Mildmaij en gij, zullen zekerlijk elkander ontmoeten, en fchoon gij met den degen niet ongelukkig zijt, en ik overtuigd ben, dat gij zoo veel moed hebt, als iemand in geheel Engeland, moet het egter, voor een' man van uw gevoel, een pnaengename omftandigheid zijn, het huis des Heeren Mildmaij aen nieuwe ongelukken btootteftellen, daer de reeds begane belediging buiten alle mogelijkheid van vergoeding is. Eer dus de zaken tot uiterden komen, wenschte ik om uwe eigen zaek, om die uwer zuster, en om mij, dat gij fpoedig naer Londen kwaemt, en u met Louifa Mildmaij eene verzoening bewerkte ; eene fchoone, die u zoo hevig bemint, kan u geene vergjfnis van eenige belediging weigeren , hik met, wanneer dezelve den weg bereidt tot haer eigen geluk, en ter behoudenis der eer van haer gedacht; gij ziet, uit, haer moeders brief, waer zij zijn zal, en zo gij nog eenige liefde voor haer eenige genegenheid voor uwe zuster, en vriend' fchap voor mij bezit, en gij Uw eigen geluk behartigt, zult gij zulk een redelijk verzoek niet van de hand wijzen. II. Deel. F 1 In-  82 L O U I S A M I L D M A IJ. Indien ik de kragt van uwe tegenwerping tegen Louifa overwoog, zou die zich zoo beuzelachtig voordoen, dat gij u zoudt verwonderen , hoe gij die immer eenige overweging waerdig keurdet. Gij zijt alleen bevreesd, dat een huuwlijk met die fchoone u ongelukkig zoude maken, en gij verkiest de wezenlijke ellende van haer gemis van hare verlating, en de beste der zusteren, en een geheel onfchuldig gedacht in den uiterden jammer te dompelen, liever dan de kans van een ingebeeld ongeluk te wagen. Is dit eene handelwijs, overeenkomdig met dat gezonde verdand, welk ik u, met al uwe gebreken, moet toekennen, dat gij alle beweegredenen van edelmoedigheid, vriendfehap en menfehenliefde terzijde ftelt? Inderdaed, mijn Heer! het andwoord hierop is zeer ten uwen nadeele, en, waer* ik minder met uwe begaefdheden bekend, ik zou zoodanige denkbeelden moeten vormen , die uw verftand geen grooter eer zouden aendoen. Ik had u bijna vergeten te melden, dat Mevrouw Mildmaij de juweelen , welke gij hare beminlijke dogter vereerd hebt, teruggezonden heeft; uwe zuster fnikte van droefheid, toen zij mij dit zeide, en beval, in mijn bijzijn, aen Jufvrouw Harper, dat dieze zoude wegduiten , op eene plaets, waer zij nimmer gelegenheid zou hebben van die te zien. Deze brief is , dierbare Harold! zeer lang, en onaengenacm, door de zorg, waermede ik over uwe zaek beladen ben, en de kwade gevolgen, welken ik voorzie, indien gij dwaeslijk den raed, welken ik u geef, verwerpt; hierdoor ben ik onbekwaem geweest ,  L O U I S A MILDMAIJ. 83 weest, om eenige geregelde orde in achttenemen; maer, wat heeft de vriendfehap in dezen met zamenhanging en orde te doen. Zij, die alleen door het hoofd hunne pen bcfhiuren, nemen de fehoonheid der zamenitelling in acht, terwijl zij, die uit het hart fpreken, zich weinig met fieraden ophouden ; geloof mij, dat ik altoos ben uw getrouwe vriend C. Melmoth. F 2 TIEN-  84 L~0 U I S A MILDMA IJ. TIENDE BRIEF. Mevrouw Hamersham aen den Heer Robert Harold. Ik weet niet, hoe ik een' brief beginnen zal, daer ik den perfoon, aen weikeu ik fchrijf, inwendig veracht , of, hoe ik iemand den tederen naem van broeder zal toevoegen, dien de reden en de regtvaerdigheid mij verpligten, als mensch te verfoeijcn ! ja de vermogende ftem der natuur overwint beide mijne verachting en verontwaerdiging , en beveelt mij, om te beproeven, wat 'er mogelijk zij te doen om zijne eer en zijn leven te behouden, voor en aleer het gerucht zijner eerloosheid hem aen onvermijdbaer gevaer en gewisfe fchande blootftelle. Verbeeld u niet, mijn lieer! dat ik door het te kennen geven van mijne bekommering voor uw leven, u van eenige daed van eer, of menschlijkheid wil afhouden; ik weet te wel, uit de meenigte voorvallen , in welken gij door uwe ongebondenheid betrokken geweest zijt, dat een hart vol vuur, door het waerfchijnlijk gevaer te meer wordt aengemoedigd, en zich verpligt acht, de infpraek der rede en regtvaerdigheid te doen zwijgen, opdat zijn heldenmoed geene verwijtingen zou ondergaen. Ik weet, dat gij zulk een man zijt, en ben overtuigd, dat gij in het tegenwoordige geval, liever uw eerloos gedrag zoudt verdedigen, dan dat gij aen eenig herftel zoudt willen denken; egter bezweer ik u, Robert! bij  L O ü I S A MILDMAIJ. 85 bij al de tederheid onzer maegfchap, dat gij mij deze reis uwe oplettendheid verleent, daer het mooglijk de lactfte keer zijn zal, dat ik 11 met mijne berisping lastig val, of u door mijn' raed beledig. Zeg mij, is het op deze wijs, dat gij al mijn zorg en bekommering voor uw geluk vergeldt? Moet dat aenzienlijk genacht, dat ik zoo hoog waerdeer, onteerd, de jonge fchoone, die ik zoo beminde, bedorven, en de rust mijner ziele voor eeuwig opgeofferd worden, daer ik met eene bekommering, welke weinig zusters in dien graed gewaerworden, tot in de minfte omftandighedcn, welken u voordeelig konden zijn, of uw geluk bevorderen, ben bezorgd geweest? Is die zuster, van welke gij belijdt, dat zij uwe hoogde genegenheid bezit!, door u uitgekozen, tot het voorwerp uwer wreedheden? Zijn hare vrienden, die haer het dierbaerftc in de wereld zijn, de voornaemfte voorwerpen, door u beftemd, om met de grievendfte oneer en fmartelijkfte verlegenheid beladen te worden? Kon ik, o Robert! dit van u denken? Over het algemeen, heb ik u wel als los en wild befchouwd, maer ik geloofde toch, dat gij inwendig een man van gevoel waert, en ik kon in het geheel niet vooronderftellen, dat gij tegen alle onverdacht vertrouwen aen, wanneer het om de eer van een aenzienlijk gedacht, en om mijne rust te doen was , dat gij', ajs de wreedfte der moordenaren, mijne vrienden'en mij het hart zoudt doorboren! den dag van overmorgen befchouwde ik als een' der gelukkigften in mijn geheele leven; maer helaes! nu zal ik op dien dag F 3 mij-  85 L O U I S A MILD M A IJ. miine tranen laten vloeijcn, en mij over denzelven beklagen, als den grond van al mijne ongelukken. Uw vriend, de lieer Melmoth, is daer even van mij vertrokken! en , fchoon ik niet geloofde, in ftaet te zijn, in de hevigfte bekommeringen en wezenlijke ongefteldheid van geest en van ligchaem, aen u te fchrijven, is mijn hart egter te vol om te zwijgen: en, wanneer ik overweeg, niet alleen wat 'er gebeurd is, maer al liet geen 'er uit dit fmartelijk geval kan voortfpruiten, ben ik beangst over het verlies van elk oogenblik, waerin ik zou kunnen beproeven of 'er mooglijkheid tot bevrediging zou kunnen plaets hebben, en om de ongelukken voortekomen, die deze treurige zaek verder ten gevolge zal hebben. De Heer Melmoth , die u met de vriendüjkfte genegenheid bemint, heeft mij laten zien, wat gij over deze zaek aen hem gefchreven hebt; en ik vind , dat, niettegenftaende uwe eerlooze handelwijs, aen de eene zijde, gij aen den anderen kant opregt genoeg zijt, om dezelve niet te bewimpelen; het behaegt mij, dat gij, in het midden uwer fchuld, nog eenige edelmoedigheid betoont, en ik vlei mij met de hoop, dat uit dit fmeulend grondbeginfel, nog wel te eeniger tijd ons geluk zal voortfpruiten. In 'uw geheele verhael hebt gij flegts één tegenwerping tegen Louifa Mildmaij , en deze is nog gegrond op eene vooronderftelling, die niet minder onedelmoedig dan onregtvaerdig is ; gij mannen, hebt in dezen wonderlijk zamenftemmende bevattingen! zoo lang eene fchoone u op een' afftand houdt, denkt  LOUISA MILDMAIJ. 87 denkt gij de eenigile voorwerpen te zijn, die zij immer met hare goedkeuring kan vereeren; maer indien zij in de onbezorgdheid van haer hart, ongelukkig de omzigtigheid uit het oog verliest, en, door eene buitenfpoorige tederheid, hare eer opoffert, zinkt zij, op dat zelfde oogenblik, bij 11 in achting: in dat oogenblik, houdt gij datgeen, welk het gevolg eener eenzijdige liefde voor u zeiven is, voor eene wispelturige losheid van gevoel, en gij verbeeldt 11, dat ieder een met dezelfde toegevende gemeenzaemheid zou behandeld worden. Gij, broeder! zoo fraei van perfoon en behaeglijk in uw voorkomen, zoudt het zeer vreemd vinden, indien iemand u, met eene deftige houding, vertelde , dat gij t'eenemael onbekwaem waert, om de genegenheid eener vrouwe te winnen; waerom wilt gij niet gelooven, dat het uw invloed op het hart van de bekoorlijke Louifa was, die haer dezen ongelukkigen misflag deed begaen? Indien eene ligtvaerdige losheid haer overheerde, zou zij dan, gedurende den gevaerlijkflen proeftijd, in het leven eener jonge fchoone, in dien van zestien tot eenentwintig jaren, zich behoorlijk gedragen hebben , zonder eenige ftruikeling ten nadeele harer eer te doen? Gelooft gij, dat zij, omringd door aenbidders, en alle dagen door de fchoonfte jonge knapen aengezogt , niet zou gevallen zijn , als een flagtoffer eener onweêrftaenbare drift? Zeker zou zij! maer haer karakter wordt door geene zinlijke gefleldheid beheerd. Gij weet, dat ik, van hare jeugd af, onder hare maegfehap gemeenzacm heb verkeerd, fchoon gij F 4 zoo  88 L O U 1 S A M I L D M A IJ. zoo laet met haer zijt bekend geworden, en dat mijn verblijf, gedurende het leven van den Heer Haversham, met haer in het zelfde vlek, mij ontelbare gelegenheden gegeven heeft, om haer door en door te lecren kennen. Gedurende al dien tijd, was 'er nimmer een jonge Dame, die zoo veel aetibidders had, zoo gefchikt en geregeld in haer gedrag was; en gij kunt verzekerd zijn , indien ik niet de beste gedachten, beide van haer verffand en hart had gehad , ik haer niet met zoo veel verlangen voor mijne zuster zoude begeerd hebben. Waerlijk, Louifa was zoo verr' van onvoorzigtig te zijn, dat ik geen gering gedeelte van haer ongeluk aen hare deugd toefchrijf: toen zij jaren genoeg kreeg, en door verfcheiden jonge Hecren aengezogt werd, was ik altoos in haer vertrouwen, en gedurig, wanneer ik haer vroeg, wat zij tegen zulk of zulk een perfoon kou inbrengen, was haer andwoord: ,, mijn lieve Mevrouw Haversham! die Keeren zijn zeker wel genoeg, en rijk in bezittingen, maer ik vind niets in hun karakter, dat mij bijzonder treft." Daer het onmooglijk was, in den loop onzer gemeenzame gefprekken, dat ik niet dikwerf, met al de warmte der zusterlijke genegenheid van u zoude fpreken, en van .zulken uwer daden , als ik begreep dat algemcene goedkeuring verdienden , zoo was het ook in dat geval, dat Louifa altoos met aendacht luisterde, en verklaerdc, dat gij een bevallig jong Heer moest zijn , met verlangen, dat haer vader konde bewogen worden, om toeteflaen, dat zij met mij naer de ftad vertrok, of dat uwe verwilderde nei-  L O U 1 S A M I L D M A IJ. 8j> neiging u kon doen befltóiten om mij op het tand een bezoek te komen geven; zij verlangde, gelijk zij zei, om u te zien; maer ik weet niet hoe het is toegekomen , dat , fchoon ik 11 dikwerf dacht zamentebrengen, altoos het een of ander voorval mijn oogmerk hierin verhinderd heeft. Dus Honden de zaken eenigen tijd, totdat ik uwe edelmoedigheid ten aenzien van den landman Jenkins vernam, die door zijn' landheer in de gevangenis geworpen was, uit hoofde zijner gevoeligheid, over het onbetaemlijke gedrag, dat deze met zijne dogter hield: daer ik, uit mij zelve, zeer met deze daed was ingenomen, verhaelde ik die aen ieder een, en het eerfte van allen aen Louifa. Toen zij hoorde, dat gij geheel belangloos in deze zaek waert dat Jenkins een eerlijk, waerdig arm man was, met een talrijk huisgezin, en op eene wreede wijs onderdrukt, dat gij , niet alleen al zijne fchulden betaeld, maer ook zijne dogter een uitzet gegeven hadt, en dat, zonder immer iemand van dit arme huisgezin te hebben gezien, kou Louila hare aendoening niet verbergen; zij ademde kort, plaetste zich, dan aen de eene, dan aen de andere zijde van haer ftoel; eindelijk verklaerde zij, dat zij zich niet meer konde inhouden, terwijl zij in een' . vloed van tranen uitborst. Dus geheel, zonder door drift of vooroordeel vooringenomen, en geheel door hare grondbeginfel en aengeboren goedaerdigheid befmurd, werd haer gevoelig en edel hart de bron van al hare ongelukken , en van haren tegenwoordigen ellendigen ftaet. F 5 Een  oo LOUIS A MILD 1\I A IJ. Een lage vrijgeest egter kan geen onderfcheid ontdekken tusfchen onvoorzigtigheden die uit eene al te gevoelige tederheid, en die, welken uit eene buitenfpoorige ligtvaerdigheid voortfpruiten , alleen oplettend op een gering voorwerp , befchouwt hij altijd de daden der vrouwen aen de ongunfügfte zijde, en, overtuigd van zijne eigen onwaerdigheid, voironderftelt hij, dat niets dan een gelijke onbetaemlijke handelwijs zulk een' misflag kan voortbrengen. Maer, van alle lompe uitvindfels welken immer gebezigd werden , om eene huuwlijksverbindtenis te verbreken, is uwe wijs van fcheiden van Louifa Mildmaij, de belachlijkfte en verachtlijkfte! Gij dacht, dat het genoegzaem was, te zeggen, dat gij gereed waert, om haer te trouwen, ter zeiver tijd, dat gij, door uwe beledigende en wreede kunstgrepen, van geveinsde goedheid en bezorgdheid , haer tot de volftrekte noodzakelijkheid bragt, om u te verwerpen ! als een man van eer, dacht gij verpligt te zijn, om u gewillig te toonen ter volbrenging' uwer verbindtenis ; dan , welk eene wroeging hebt gij niet gevoeld, toen gij zoo fnood tegen het geen gij beleedt , inwerkte, en gij de ongelukkige Louifa zoo verr' bragt, dat zij, of u moest afwijzen, of verdienen door u verfmaed te worden! wat beteekent het fchijnfchoon eener plegtige belijdenis, wanneer onze daden onze woorden tegenlpreken? Wat beduidt de nedrigfle houding van achting en tederheid , indien wij in 't geheim een dolk met ons voeren, om het voorwerp dier tederheid en achting 'er het hart mede te doorboren ? Inderdaed, onze ge-  LOUIS A M I L D M A IJ. 01 geveinsdheid, verr' van onze fchuld te veiiigten, dient te meer, om derzelver eerloosheid te vermeerderen, zij bewijst niets meer, dan onze bevreesdheid en fchaemte in het bedrijven dier • misdaden, van welken wij, noch door de (tem der eer, noch door het gevoel der menschlijkheid weerhouden werden: maer, wat hebben onze nieuwerwetfche fraeije Heertjes met eer of menschlijkheid te doen! de uitwendige fchijn 'er van is genoeg ter bereiking hunner oogmerken , en , indien zij flegts behoedzaem en naer hun doelwit dubbelzinnig en voorzigtig in hunne woorden zijn, worden zij gevoelloos voor de infpraek der rede, en het getuigenis van hun geweten. Daer ik mij verwonder over het ellendige uitvindfel, door welk gij uw eerlijk affcheid van Louifa verkreegt; wat moet ik denken van die wreede kwelling, die gij zegt dat gij ondervondt, omdat zij het gemis van zulk een' onwaerdigen vrijgeest, met zoo veel fterkte van ziel kon verdragen ? Zoo werd uwe trotschheid vernederd, omdat dit ongelukkig meisje zich niet ellendig genoeg aen u voordeed, en een veel kiefcher gevoel in haer ongeluk deed blij* ken : ach ! dwaze bedrieger! hoe laeg , hoe onmenschlijk is zulk eene verklaring? Maer, hoe kan ik mij verwonderen over wreede en dwaze bijzonderheden, daer de geheele zaek niets heeft, dat braef of menschlijk is; uw gedrag, mijn Heer! is geheel boosheid, en mijne verachting is zoo fterk opgewekt, door uw' hoogmoed, als mijn affchrik zich verheft door uwe wreedheid. Ik  P2 L0UISA-M1LDMA IJ. Ik vooronderftel, mijn Heer! dat het uwe verwaendheid bijzonder zou geltreeld hebben, indien Louifa, in eene vervoering van wanhoop voor uwe voeten gevallen en u gefmeekt had , dat gij uw wreed voornemen zoudt veranderen! ik geloof, dat gij de grootfte vergenoeging gefmaekt zoudt hebben, indien gij de fchoone Louifa in hare tranen had zien verfmelten, en haer fchoon aengezigt doorgriefd met trekken van het knagendst leed en van krankzinnige mijmering. God zij gedankt, dat gij hierin te loor gefield zijt, dat 'er nog één onder de fexe is, die een' onwaerdigen minnaer durft van zich flooten, fchoon zij erkent, dat hij haer hart vermeesterd heeft! wat gij van haer gedrag denkt, weet ik niet; maer wat mij aengaet, haer gedrag, federt hare eerfte onvoorzigtigheid, heeft haer zeer veel in mijne achting doen rijzen, en de edele gevoeligheid, die zij in de gevolgen van haren misdag heeft doen blijken, verheft haer boven duizenden, die nimmer geftruikejd hebben. Hoogmoed, ongevoeligheid en gebrek van aenzoek, gaven een' zekeren graed van deugd aen zeer velen, en bewaerden de zuiverheid van geen gering getal van de zulken, die nimmer door eenig beginfc-1, noch door de rede beftuurd werden; maer eene jeugdige fchoone, die op het punt van haer huuwlijk met eenen jongeling, die zij vuuriglijk bemint , een meisje, wier hart bij de overweging eener aenlïaende verbindtenis , en de wisfeling van duizend tedere eeden, zich aen het liefderijkst vertrouwen overgeeft, en zich zelve geheel vergeet, die, in  L O U I S A MILD M A IJ. 03 in een oriverwagt zwak oogenblik, hare fterkte van ziel verliest, zulk een meisje kan nog al iets tot hare verdediging inbrengen ; maer indien zij, bij de herftelling harer ziel, in ftaet is, hare waerdigheid en haer edel gevoel te doen ftandhoudcn , is de goedheid van haer hart genoeg bevestigd, om alle befchuldigingen van wispelturige losheid afteweeren, en zij verr' verheven boven zoo velen, die op hare eigen fterkte roemen, zonder de verleidende kragt der verzoeking te hebben ondervonden. Dus, mijn broeder! heb ik u over dit onderwerp mijn gcheele hart opengelegd. Het eenigfte andwoord, dat ik begeer, of verwagt, is uwe oogenbliklijke tegenwoordigheid in de ftad, ten einde alle mooglijke middelen ter hereeniging met Louifa Mildmaij te beproeven. Zijt niet bevreesd, dat gij, in de oefening eener goede daed, voor laeg zult aengezicn worden ; bij zulk eene gelegenheid zal een blos u zeer welftaen, en, zelfs naer mate der grootheid van uwe verlegenheid en verwarring, zal ik in ftaet zijn, om de goedheid van uw hart, en de kloekheid van uw verftand te waerderen! zult gij egter voortgaen met uwe belagchelijke naeuwgezetheid , en door een romanesk grondbeginfel van hoogmoed , een jonge fchoone verlaten, die werklijk uw hart bezit, dan moet gij ook eene zuster vaerwel zeggen, die u zoo lief heeft, als mooglijk nimmer eene zuster eenen broeder beminde ; want, fchoon ik in opregthcid beken, dat het mij de grootfte fmart zal baren, dat ik moet afzien, van zulk een onderlinge verftand- hou-  0+ L O U I S A MILDMAIJ. houding, als tusfchen twee zoo naeuwe bloedverwanten , zoo vast door vriendfchap vereenigd behoorde plaets te hebben, zoo herhael ik ernftig, dat, indien gij in deze belangrijke zaek geene eerlijke grondbeginfels aen den dag legt, gij nimmer een' letter meer zult vernemen van uwe bedrukte en als nog toegenegen zuster Th. Haversham. ELF-  L O U I S A MI L D M A IJ. 95 ELFDE BRIEF. Cjrij kimt de beangstheid naeuwlijks begrijpen, onder welke ik, federt mijn' laetften, moet zugten; ik dacht, dat elk oogenblik, dat ik van Louifa afwezend waer, haer verder en verder uit mijn geheugen zou verbannen; maer ik weet niet, hoe het komt, mijne herinnering drukt haer met zulk eene zwaerte op mijn hart, en elk oogenblik wordt haer vermogen op mij fterker , naer mate ik mij verbeelde, dat ik haer meer en meer zou hebben kunnen vergeten. Hoe weinig ken ik mij zeiven, Karei! daer ik mijn hart geen vierentwintig uuren meester ben! eer ik van Louifa verzekerd ware, was ik ongeduldig om hare genegenheid te winnen: toen ik die verkregen had, zonk ik neder in een' ftaet van onverfchillighcid, en ongevoeligheid , en ik vreesde voor den dag des huuwlijks, gelijk een gevonnisd misdadige voor den dag der ftraf fchrikt. Eindelijk, toen ik mij zeiven in een wezenlijke hartstocht voor haer gebragt had, heeft de tusfehenkomst eener onverwagte omftandigheid mij bewogen , om haer vaerwel te zeggen , en, nu ik van haer af ben, vind ik mij weder even fterk geneigd, om haer te herwinnen; de eenige weg, die hier De Heer Robert Harold aen den Heer Charles Melmoth Esq. Dierhare Vriend ! op  o6 L O U I S A M I L D M A IJ. op is, zal zijn, dat ik haer in opregtheid huuwe; als dan zal mijn hart minder wispelturig, en ik in zulke banden gebonden zijn, welken mij van hec begaen van nieuwe dwaesheden zullen weérhouden. Op dit oogenblik ontvang ik een' brief van mijne zuster Haversham; in denzelven vind ik, dat gij, voor zoo verre gij tot iets waerdigs bekwaem mogt zijn, het karakter van Belford in Richardfons Clarisfa navolgt, en om deze navolging te treflijker te doen zijn, behandelt gij mij, als ware ik een andere plompe en verachtlijkê Lovelace, die niet kon geloven, dat 'er één eenige zedige vrouw te vinden was; gij weet toch zeer wel, Melmoth! dat mijne losheid en mijn hoogmoed meer gemaektheid is dan wezenlijkheid, en, fchoon ik mij fomtijds wat verbeeld omtrend mijne gelïalte en mijn voorkomen , moet gij egter erkennen, dat ik nimmer, gelijk de held van Richardfon , dezelve onweêrftaenbaer acht —• in 't kort, gij weet, dat ik, zelfs in mijne ongeregeldfte verkeering met de fex, niet zonder eenige grondbeginfels handel, en dat ik, dikwerf, uit eene beweegreden van zuivere menschlijkheid, amenkomften en onderhandelingen vermeden heb , naer welken Lovelace met de uiterfte gretigheid zou verlangd hebben: tusfehen hem en mij wijkt de vergelijking ook nog verder af: hij trachtte beftendig eene deugd te ondermijnen, op welke hij geen de minfte reden van verdenking had, terwijl ik nimmer een beledigende gedachte omtrend Louifa Mildmaij voedde, maer ik, van langzamer hand, met haer, op eene gemeenzame wijs, tot een toevallig voorval gekomen ben.  L O U I S A MILD M A IJ. tfn ben. Daer boven: de kunstenarijen, welken Lovelace in het werk ftelde, om Clarisfa te verftrikken, waren ten uiterlten onbetaeraüjk en eerloos; het vervoeren van haer in een gemeen bordeel, en het toevoegen van twee hoeren bij haer, in het karakter van vrouwen van rang, zijn Merker bewijzen van fchandelijkheid, dan, dat hij een' flaepdrank gebezigd, of haer, op het zelfde oogenblik dat hij haer van haer' vader roofde , gefchonden had. In het laetlte geval kunnen jeugd en hartstocht nog eenige fchaduw van bewimpeling geven; daer in het eerfte, zich zulk een langwijlig en overlegd plan opdoet, geheel onbeftaenbaer met het vuur der jeugd, en eene hevige hartstocht; terwijl het een allerfnoodst hart, en een tastbaer' gebrek aen ware genegenheid aentoont; ook de reden, waarom hij de vrouw, die hij bemint, niet tracht te huuwen, is, omdat hij vreest, dat zij waerlijk deugdzaem is. Ach, Melmoth! hoe ftrijdig is de beweegreden mijner handelwijs hiermede! maer zwijg herinnering! van hier pijnigende angst, van hier! door mijne herdenking ontwaekt een fcorpioen in mim byMehfte , wiens riekende angel mij, tót krankzinnigheid toe, het hart doorboort. Uw brief is, gelijk gij teregt aenmerkt, zeer ongevallig; egter zijt gij zoo gelukkig, dat gij uwe plompheid doet dienen, om uw verftand aen den dag te leggen; mijn zuster Haversham fchrijft, zonder het voorregt van uwe uitgefirckte geleerdheid, tienmael meer ter zake, fchoon ik durf zeggen, dat Pi u verbeeldt, dat zij, met opzigt tot den ftijl en II. Deel. q de  08 L O ü I S A M I L D M A ff. de betoging, verr' beneden u is. Zijt egter niet beledigd over het regt, dat ik haer in dezen doe; want gij zijt een magtige gunfteling van haer, Melmoth! en gij moogt, ik durf het zeggen, door den tijd, trachten naer een huwelijk met haer Abigail Harper. Niettegenftaendc- deze pogingen naer het huuwlijk, ben ik bevreesd, dat mijn reikhalzen naer een juk, zoo ongelukkig za! uitkomen, als bij u de begeerte tot brievenfchrijven. Ik zal mij egter niet, gelijk gij , door eene onnoozele verandwoording belachlijk maken : het oogmerk van dit gekrabbel is alleen om te verzoeken, dat gij u fpoedig begeeft naer Mevrouw Haversham, en dat gij haer, uit mijn' naem, zegt, dat ik alles ben, wat zij wil dat ik zijn zal; dat ik morgen ochtend naer London vertrek; en bij haer op het ontbijt zal wezen: intusfehen, indien zij bedacht mogt zijn om Louifa te zien, deze zal nu omtrend in London wezen; zulks zou mij ten hoogden verpligten, daer ik weet, dat eene zamenkomst, tusfehen haer beiden , de gereedfle weg tot eene hereeniging banen zou ;. misfehien zal Louifa, wanneer zij ziet, dat mijne zuster zoo werkzaem is, en ik zoo gereed ben, om de breuk te heelen, eene houding van onverfchillighcid aennemen. Indien zij dit deed! — waerlijk ik heb niet alleen hare koelheid maer ook hare verftnading verdiend. Heb ik haer niet voor -de geheeie wereld befpotüjk , en bij haer geheele gedacht verachtüjk gemaekt? Heb ik niet tegelijk hare eer en haer leven in gevaer gebragt, en haer voor  L O U I S A M I L D M A IJ. pp Voor altoos ongelukkig gemaekt: ja, Melmoth! ik heb niet alleen hare verfmading verdiend, maer haer volkomen afgrijzen: ik kan, wanneer ik de zaek overdenk, niet begrijpen, hoe ik zwak genoeg ge. weest ben, om aen een groot getal van de zwaerfte onheilen de voorkeur te geven, boven zich te wagen aen een meer vooronderfleld dan waerfchijnlijk ongeluk. Louifa's brief kost mij veel tranen , en die van Mevrouw Haversham kan ik zonder eene mengeling van fchaemte en verlegenheid niet lezen : die waerdigfte en edelfte der vrouwen is geregtigd beide tot mijne dankbare. erkendtenis en genegenheid; had zij door haren onvermoeiden ijver, zelfs in weerwil van haer belang en de infpraek der liefde , niet voor mij in de bres geflaen, gij weet, mijn vader zou mij geheel onterfd hebben. Haer huuwlijk met Mijlord Haversham, een' man driemael ouder dan zij, was de prijs waervoor zij mijne vergiffenis verkreeg; en, ter zeiver tijd dat zij in dit huuwlijk Hemde, alleen om mij te behouden, weet ik, dat zij, hare geheele ziel aen mijn' ouden vriend, den Heer Edward Welmington , had toegewijd; de arme Edward fneuvelde in den flag bij Minden : op dien glorierijken dag heeft hij zich zeiven opgeofferd, door zich, buiten noodzakelijkheid, in de grootfte gevaren te begeven, uit hoofde dat het verlies mijner zuster voor hem onverdraeg' lijk was: verdient deze zuster niet, Melmoth! dat ik aüles voor haer overhebbe? Ga, op het oogenblik dat gij dezen leest, bij haer, en zeg haer, dat ik, in mijne overige levensdagen, mij door haer G 2 be-  ieo L O U I S A MILD M A IJ. beftunr zal laten geleiden: zeg haer, dat ik zonder hare vriendfchap nimmer gelukkig kan zijn, en dat naest de vergiffenis der Godheid zelve, die van haer voor mijn geluk 'r noodzakelijkfle is. Ik ben befchaemd, Melmoth! dat ik overtroffen word in edelmoedigheid; maer- deze uitmuntende vrouw is mij altoos in alles voor geweest, en heeft van mijne kindsheid af mijn' naijver en mijne bewondering op gewekt, Gij ziet, dat ik in al deze geneigdheid tot onderwerping, niet in acht neem het vermaek, welk het herftel der zaken met Louifa mij noodzakelijk geven moet; egter is mijn hart in een aengename vervoering, op die gedachten; ook bemin ik mijne vrienden des te meer, daer zij zich dus tegen mijn* hoogmoed verzetten, ter begunftiging mijner genegenheid. De waerfchouwing, welke gij doet, met opzigt tot de gevolgen, indien ik mij met de maegfehap van Mildmaij niet verzoen, zou mij weinig bekommering baren; ware ik zulk een beklagenswaerdige bloodaerd, ik had mij nimmer zoo fterk tegen de vereeniging verzet. Kolonel Mildmaij is een driftig jong Heer, maer hij heeft tevens verftand; hij moet dus begrijpen, hoe verkeerd het zijn zou, om over de zaek zijner zuster naer weêrwraek te ftaen; daer zij, niettegenflacnde mijn gedrag, meer naer zijn' val, dan naer den mijnen zou verlangen ; ik ben meer dan eens uitgedaegd door broeders van jongefchoonen , maer ik bevond altoos , dat die lieve meisjes den genen voor wreed en onbefgheiden hielden.  LOÜISA MILD M A IJ. 101 den, die het in hunne gedachten namen , om mij aentevallen; 'er zijn weinig zusters, Melmoth! gelijk Mevrouw Haversham : integendeel, de meefte vrouwen zouden liever een' broeder dood in het ftrijdperk zien ternedervallen, dan te vernemen , dat een eerlooze windmaker , die , beide haer eer en rust haer ontnomen had, met de ligtfle wond gekwetst waer; wat mij aenga, fchoon ik mijne zuster Haversham zoo teder bemin, zou ik nimmer in mijne gedachten nemen, om iemand uittedagen, al ware het mooglijk, dat zij wierd verlaten en bedorven ; na de uiterfte gemeenzacmheid trekt een vrouw zich altoos de zaek van haren minnaer aen; dus heeft een broeder zeer weinig reden, om zich Voor haer in gevaer te begeven, daer zij, ter zeiver tijd dat hij zijn leven voor haer waegt, in 't geheim verlangt, dat zijn tegenpartij over hem zal triumpheeren; Kolonel Mildmaij kent de wereld, en hij zal nimmer droomen, om zijn leven te wagen in een' ftrijd, waer geene waerfchijnlijkheid is dat hij immer eenigen dank zou behalen; zijt hier omtrend dus gerust Melmoth! en gelooft, dat ik onveranderlijk ben R. Harold. TWAELF-  102 L O U I S A M I L D M A IJ. TWAELFDE BRIEF. VJf ij zu't u, ongetwijfeld, zeer verwonderen, nn in mijn' laetflen mijn vast befluit gemeld te hebben, om oogcnbüklijk naer London te vertrekken , en de ongelukkige zaek met Louifa Mildmaij te vereffenen , dat ik, in plaets van dat befluit te volbrengen, gereed fla om het rijk te verlaten, en ik waerfchijnlijk Louifa's aengezigt nimmer weder zal zien, of ooit weder een* voet in Engeland zetten: ach Karei! wat zal eindelijk mijn lot zijn ? Het eene ongeluk volgt het andere op de hielen; en de waerdige, doch misleide Kolonel Mildmaij is mooglijk op dit oogenblik reeds dood, door een te fchielijke verontwaardiging over het lot zijner zuster. Ik was bezig in mijn rijtuig te flappen, wanneer een Heer, in een wagen met zes paerden , welke op een vreeslijke wijs over den weg vlogen , mij toevallig ziende, beval optehouden, en uit het rijtuig flappende, mij gemeenzaem op den fchouder tikte, en zich niet weinig verwonderd toonde, mij hier in Reading te zien, zeggende, dat hij dacht, dat ik mijn' tijd beter befleedde, dan met het land rond te rijden. Die ontmoeting was ongelukkig, Melmoth! want die Heer was niemand anders dan De Heer Robert Harold aen den Heer Karei Melmoth Esq. Waerdige Melmoth! K,>-  L O U I S A MILD M A IJ. 103 Kolonel Mildmaij: hij was op weg, naer zijn's vaders huis, om bij de voltrekking van mijn huuwlijk met Louifa tegenwoordig te zijn; hij verzogt mij, dat ik in zijn rijtuig zou flappen, dewijl het veel aengenamer zou zijn, dat wij zamen reden, dan dat elk in een bijzonder rijtuig reizen zoude. Gij moogt u verzekeren, dat, daer de onverwagte verfchijning van den Kolonel mij in verwarring bragt, zijn voorfiel, om hem op de reis naer zijn's vaders huis te verzeilen, mijne verbijstering in 't geheel niet verminderde ; ik was buitengewoon onthutst, en maekte een Hamerend andwoord, dat mij zekerlijk zeer verachtelijk maekte; de Kolonel mij zoo aengedaen ziende, vroeg, op een' beduidenden toon en met een befchuldigend oog, of alles wel ware , en of de zaken met Louifa op een' goeden voet Honden; deze vraeg was ter zake Melmoth ! en die te ontwijken, zou eene lage befchroomdheid geweest zijn; hierom andwoordde ik, dat'er een klecn geval was tusfehen beide gekomen , welk noodzakelijk eene verfchuiving der plegtighedcn moest veroorzaken; maer dat ik niet twijfelde, of alles zou naer wederzijdsch genoegen wel weder fchikken. Dit andwoord bragt den Kolonel in de grootfïe verwarring; zijne wenkbrauwen rezen, in een oogenblik, verr' boven derzelver natuurlijken fiand, zijne oogen ftaerden als in eene onbegrijpelijke verbazing, zijn mond verwijdde zich met eene vreeslijke opfperring, en zijne gedaente, die een oogenbiik bevorens aenmerklijk blozend was, veranderde in het doodlijklte bleek; eindelijk begeerde hij, op -een C 4 nooit  104 LOUISA M I L D M A IJ. nooit gehoorden toon, terwijl een traen heimlijk uit zijne oogen rolde, dat ik met hem in de herberg zou gaen, en dat hij verwagtte, dat ik hem de bijzonderheden zou melden: ik nam zijn voorftel aen; cn, een bijzonder vertrek voor ons gereed gemaekt zijnde, gingen wij te zamen naer boven, en zaten beiden eeui?e oogenblikken in een' ftaet van zwijgende beangstheid, elk van elkander het eerfte woord verwachtende, en beide bevreesd, om het gefprek aentevangen. De Kolonel egter, ziende dat ik niet genegen fcheen, om het eerst te fpreken, en, zich herinnerende dat door hem het voorftel tot de voorgenomen verklaring gedaen was, brak het ftilzwijgen af, en riep uit, met een ondervragende herhaling: „ zoo is 'er dan iets gebeurd Heer Harold! waerdoor het uitftel van uw huuwlijk onvermijdlijk is geworden?" „Ja Kolonel! en ik beklaeg mij zeer over de oorzaek van dat uitftel, daer ik mij zeiven ftreelde met de hoop van de gelukkigfte man in de wereld te zullen zijn." Daer gij vriendlijk genoeg zijt, andwoordde de Kolonel, om u te beklagen over de gelegenheid van dat verwijl, kunt gij 'er niets tegen hebben, om mij die bekend te maken : mag ik u dus verzoeken, mij de ware reden der verfchuiving van uw huuwlijk te melden ? Om den grooten haest, die in het begin dezer onderhandeling gemaekt werd, was een uitftel het minfte:, dat ik kon verwachten, en ik beken, dat het mij niet alleen verwondert, maer dat het mij aendoet." Gij kunt zeer ligt begrijpen Karei! dat deze be-  L O U 1 S A M 1 L D M A IJ. 105 'bedreigende aenfpraek, gevoegd bij de houding, die dezelve verzelde, gansch niet gefchikt was, om op mijn geitel te werken: hierom zag ik den Kolonel koel en onverfchillig aen , en andwoordde , dat Louifa mij zoo na aen het hart lag, als hem , en met opzigt tot zijne gevoeligheid over eenige belediging, welke de eer zijner maegfchap mogt aengedaen zijn, dit was iets, waerdoor hij bij ieder een te meer lofvvaerdig zou zijn. Door de zigtbare koelheid van mijn andwoord en houding, bemerkte ik, dat de Kolonel zijn drift zoo veel inhield, als hij kon, totdat hij meer wezenlijke gronden zou hebben, om iets ernfligs aentevangcn. „ Heer Robert! (zei hij) vergeef mij mijn drift, ik bemin mijne zuster, en ik heb veel gevoel voor mijne maegfchap; begunïïig mijn ongeduld met korte woorden, zeg mij, als een man van eer, zoo als ik geloof dat gij zijt, als een broeder, dien ik in u hoop te vinden, zeg mij, dat geen van beiden door u beledigd zijn , en ik ben de gelukkigflc mensch der wereld !" Dus Melmoth ! werd ik tot openhartigheid verpfigt, en, wanneer ik overwoog, dat Louifa zelve al het voorgevallene tusfehcn ons had opcnbacr gemaekt , en wanneer ik bedacht, dat de Kolonel, toch binnen weinig uuren, de geheele zaek in het helderst daglicht zou gefield zien, fcheen het mij toe de grootfle blijk van lafhartigheid te zullen zijn, indien ik hem met valschheid behandelde; egter zou het mijn gevoel op het tederfte aendoen, indien ik melding maekte van iets, dat voor Louifa eenigzins G 5 be-  io6 LOUIS A MILD M A IJ. beledigend kon zijn. Hierom, de zaek in het best mooglijke licht Hellende, verkiaerde ik, openhartig, dat de hevigheid mijner hartstocht voor zijne zuster, mij werkiijk tot iets onbehoorlijks gebragt had, waerdoor eenige moeilijkheid veroorzaekt was; dat Louifa, uit dien hoofde, naer London had moeten vertrekken, en dat ik nu naer haer toereisde,,oin haer te voet te vallen en te fmeeken om eene hereeniging. Ik voegde 'er bij, dat ik mij vleidde, dat hij in dezen mijne belangen zou behartigen, daer het gebeurde niet te herroepen, en dit het eenige middel was, om zijn zuster in hare vorige gerustheid te herftellen, en de eer zijner maegfchap te verzekeren. 'Er is geen mooglijkheid Melmoth! om de ontzetting, in welke de Kolonel door dit berigt verviel , te befchrijven; de verwondering, welke hij bevorens vertoonde, was niets, bij die ontroering, welke nu zijne geheele houding overmeesterde; eindelijk maekte zijne verwondering plaets voor zijne verontwaerdiging; zijne oogen (tonden verwilderd, en in die drift, dwars over de tafel leunende, andwoordde hij, op een' gemaekten toon: ,, en zoo hebt gij, mijn Heer! Louifa Mildmaij werkiijk gefchonden cn bedorven !" Ik weet niet, hoe het zij Melmoth! maer het is eene zekere eigen(chap der fcbuld, dat zij alle onze iterkte ons ontneemt, en ons terugvoert tot den (tact der verachtlijkite befchroomdheid. Gij weet, dat ik ten minnen zoo veel moed bezit, als alle andere jonge knapen; gij weet ook, welke ongelukkige blijken ik in de kennis der behandeling van 't ge-  L O U I S A M I L D M A IJ. 107 geweer gegeven heb; en met dat alles kou ik het dreigend oog van Mildmaij, bij deze gelegenheid, naeuwlijks verdragen. Overtuigd , dat hij zich te regt kon beledigd achten , overreed van mijne eigen fchuld, en met den brief van Mevrouw Haversham in mijne gedachten, kromp ik als in mij zeiven, van bevreesdheid over de verontwaerdiging van den Kolonel ; ik zat (lom, befluitloos en verbijsterd; mijne oogen naer den grond geflagen, met zulk eene zigtbare ontroering door mijne leden, dat de Kolonel, indien mijn karakter hem niet ware bekend geweest, zeer geringe denkbeelden van mijn' moed moest opvatten. Egter gaf hij mij fpoedig de gewoone heldhaftigheid weder, door te zeggen, dat ik een fielt, een bloodaerd , een verachtelijke booswicht was, die een fchandelijk gebruik gemaekt had van eerlooze kunftenarijen, om de onervaren onnoozelheid van een jonge fchoone te verleiden, en den goeden naem van een gedacht, met welk ik niet waerdig was vereenigd te worden , geheel te verderven. De Kolonel ging in dezer voegen voort, en, ger vende den losfen toom aen zijne woedende drift, viel ik hem in de reden, „ Kolonel! (zeide ik) met zulk eene tael ben ik geheel onbekend; en deze zou u duur te ftaen komen., ware ik niet overtuigd, dat gij eenige reden hebt oin u over mij beledigd te achten, en ik niet geneigd, om alle voorzigtigheid in achttenemen, en alle belang te ftellen, beiden in de eer van uw gedacht, en in het welzijn van uwe bekoorlijke zuster. Ik erken, ik beu in mijn gedrag te befchuldigen, grootlijks te befchuldigen, en met in-  ïof! LOUIS A MILD M A IJ. inncrl'jk leedwezen denk ik aen de benaeuwdheid en de angstvallige vooruitzigten, die liet reeds veroorzaekt heeft. Wat kan ik meerder zeggen of doen? Een twist, tusfchen u en mij, is meer gefchikt, om het algemeen ongeluk onzer vrienden te vermeerderen, dan om het te weeren; gij weet, indien het mijn lot is, met u hier over een twistgeding aentegaen , dat noch uwe maegfchap , noch uwe zuster 'er eenig voordeel door kunnen erlangen, daer, in het tegenovergeftelde geval, indien gij te kortfchoot, wij beiden natuurlijk eene vermeerdering der grootfte ellende zouden ondervinden. Doe mij het regt, Kolonel Mildmaij! van te geloven, dat dit beklag niet voortkoomt uit Defchroomdheid: ik heb uw huis reeds beledigd, en, niet clan de uiterfte noodzakelijkheid kan mij verpligten, om mij in het gevaer te begeven van mijn misdrijf te vergrooten; hierom, mijn Heer! laet een ongeregelde drift mij niet in de onmooglijkheid ftellen , om de zaek te verbeteren , ten ware gij uwe maegfchap aen nieuwe ongelukken wiidet blootftelien. Geluk is thands binnen ons bereik, en het zal uwe fchuld zijn, indien het zig van ons verwijdert." Deze lange aenfpraek deed ik op eene zeer koele wijs: maer ik kon gemakiijk zien, dat dezelve op den Kolonel geen uitwerking had; vol van die belachlijke eer, welke te verheven is, om naer rede te luisteren, trachtte hij mij verfcheiden reizen aentegrijpen: en, toen ik gedaen had, in plaets van zijn drift te matigen, fcheen hij dezelve meer aentezettcn , zwerende, dat, fchoon een koel en fchijn- fchoon  LOUISA MILD MA IJ. ie| fchoon gefprek de verontwaardiging zijner zuster mogt doen zwijgen, hij door geen fchoonfchijnende voorwendfels van zijn opzet was aftebrengen, dat hij de eer zijner maegfchap zou verdedigen, en oogenbliklijk overgaen tot het noodzaeklijk middel van herfiel. „ Ei zeg mij, Kolonel! (dus zeide ik) op welk een wijs denkt gij die herftelling te veroorzaken?" . Op welk een wijs? „ Als een man van eer! (dus andwoordde hij) wagt flegts een paer minuten, cn gij zult ten vollen voldaen zijn." Dit zeggende, liep hij haestig naer beneden, en haelde, uit zijn rijtuig, (dat gedurende ons gefprek voor de deur ftond te wagten) een paer piftolen, welken hij onder zijn overrok verborg, en, met gelijke drift, met welke hij het vertrek verlaten had, naer boven komende, trad hij binnen en floot de deur. Toen trad hij regt op mij aen, en zwoer, met de uiterfle vervloeking, dat, indien ik niet aenflonds een der piftolen aeunam, en mij trachtte te verweeren, hij zonder eenige verdere bewoording mij door den kop zou -Telneten: gedurende al dien tijd, Karei! hield ik mij in eene ftoicijnfche koelheid, die verwonderlijk was. Kolonel! (dus fprak ik hem aen) overweeg, dat gij iemand voor u hebt, die niet ligt bevreesd wordt; maer die ,- daer hij zijn misdrijf wil herltellen, in placts van beledigingen optehoopen, genegen is, de beledigingen, welken gij hem hebt aengedaen, over liet hoofd te zien, en u te omhelzen als een' broeder en vriend. Om de zaek van uw zuster mijn Heer! overweeg ik vervloek  Ito LOUIS A MILDMA IJ. Vioefc mijne zuster! riep hij in woede, ik verdedig mijne zusters eer niet, maer de mijne. Zij is eene eerlooze hoer, en gij zijt een bloodaerd, een bedrieger, een deugniet! neem het piftool, mijn Heer! neem het oogenbliklijk, en verdedig u! bij al wat heilig is, indien gij weder zwarigheden maekt, zal ik den fcherpregter voorkomen, en de aerde verlosfen van zoo groot een' booswicht, als dezelve immer onteerde! Deze tael was niet langer te verdragen; de fchandelijke benamingen, waermede hij de arme Louifa onteerde, en de onbefchofte beledigingen, waermede hij ai mijn bewilligingen beandwoordde, benamen mij al mijn fterkte; zoo dat ik alle aenmerkingen ter zijde (Lellende , het piftool hem uit de hand rukte, en terugtrad naer eene plaets, die hij zelf had uitgedagt; ik gaf vuur, en wondde hem zoo gevaerlijk in de lies, dat hij oogenbliklijk op de vloer nederviel, egter, in zijn val, zijn piftool affchietende, fchampte de fchoot ter zijde mijn hoofd, zoo dat 'er eenig bloed langs mijn oor néderdroop, zonder mij verder te bezeeren, alleen zengde een der krullen van mijn hair; en mag dit niet als eene belediging aengemerkt worden , door een' jongen knaep, zoo mal met zijn opfchik, als uw nederige dienaer ? Ik vloog naer den Kolonel, zoo rasch ik hem zag vallen, en bood hem alle mooglijke hulp, maer hij fcheen nu geheel zinneloos; de beangstheid over zijne wond, en de kwelling , dat ik 'er zoo gemaklijk afkwam, vervoerde hem in een hevige drift; hij    LOüISA M I L D M A IJ. 11 r hij raeskalde tegen mij, tegen zijne zuster, en tegen zijne eigen gebrekkige verweering, met al de woede eener onverzoenlijke verbittering en teleurgellelde wraek ; verzakende alle hulp, welke ik in ftaet was hem aentebieden, terwijl hij zwoer , dat hij mij tot het uiterfte der aerde vervolgen zou, tot zoo lang, dat hij mij aen zijn ontftolen eer had opgeofferd. Daer ik hem in zulk een' ftaet vond, en ik wist, dat , hoe eerder ik voor mijne eigen veiligheid zorgde, hoe beter, terwijl ik, uit den aerd zijner wonde , begreep , dat hij in eene gevacrlijke omftandigheid was, zoo ging ik naer beneden naer mijn rijtuig, houdende mijn handfehoen tegen mijn oor, en vertrok op 't zelfde oogenblik, naer Briltol, gevende vooraf bevel aen het volk van het huis, dat nog niet ontrust was, om de fpoedigfte en alle mooglijke zorg voor den Kolonel aentewenden. Zoo haest ik te Briftol kwam, beval ik Eduard om onderzoek te doen naer vaertuig, dat gereed zou zijn om te zeilen; binnen een uur kwam hij terug, met tijding, dat een fchip zich gereed maekte om met het eerfte getij naer Rotterdam te vertrekken. Daer het mij onverfchiüig was, wcrwaerd ik vertrok, beval ik hem, dat hij met den Hollander zou overeenkomen , terwijl ik mij ternederzette, om, eer ik Engeland verliet, u een berigt van dit ongelukkige geval te doen toekomen. Gij kunt u niet verbeelden, Karei! hoe ongelukkig dit geval mij gemaekt hebbe, zoo wel met opzigt tot de teleurftelling mijner lievige begeerte naer  i is LOÜISA M I L D M A IJ. naer een hereeniging met Louifa, als ook door het vermeerderen van de ongelukken der wederzijdfche maegfchap; noch Mevrouw Haversham, noch Louifa Mildmaij zullen immer geloven, dat ik in deze vervloekte zaek niet fchuldig zou zijn; en al is het, dat de Kolonel herftelt, het levensgevaer, waerin ik hem gebragt heb, moet noodwendig eene overeenkomst met zijn zuster verhinderen : doch hij is zoo onverzoenlijk in zijn' haet, en zijn vader is zoo verzot op eene belachlijke familieè'er, dat ik twijfel, of hij zich niet veel eer verpligt zal achten, om mij de bcledigendfte laegheden aentedoen, in plaets van te luisteren naer eenige voorllagen van verzoening , welken ik genegen mogt zijn, om te doen. Hoe voorzigtig , dierbare Melmoth ! behoorden jongelingen van eenig grondbeginfel te zijn, in hun gedrag met vrouwen van rang, daer flegts eene enkele onbefcheidénheid oorzaek kan zijn van zoo vele ongelukken! ik heb met de minfte boosheid in mijn voornemen, die immer den boezem eens herfenloozen jongelings beheerde, de eer ontroofd aen eene fchoone, die ik vuurig beminde; ik verkeer in het ónaengename vooruitzigt van haer geflacht in ellende en fchande gedompeld, haer' broeder mooglijk van 't leven beroofd, en niet alleen de rust van mijn gemoed voor eeuwig opgeofferd, maer al mijne vrienden in verwarring en verlegenheid gebragt te hebben! hoe iemand, met zulk een tooneel voor zich, zijne bëdaerdheid kan bewaren, is voor mij onbegrijplijk. Een man , niet geheel van alle gevoel beroofd, moet, daer hij oorzaek van zulke hooggaen- de  L O U I S A MILD M A IJ. n3 de ellenden is, zich zeiven met fchrik befchouvven. Wat mij aenga, hoe los ik mij ook 4 in vele mijner verkeeringen met de fex, gedragen heb, de gevolgen, welken uit de zaek van Louifa ontllaen zijn, doen mij datgeen verachten, wat ik, bevorens, als de voornaemlte bron van geluk befchouwde , en overtuigen mij, dat een galant man een niet minder haetlijk, dan gevaerlijk, karakter is. Ach, Karei! dat alles, wat ik bezit, in ftaet ware , om die aengename kalmte des gemoeds, welke ik flegts een week geleden fmaekte, te herflellen, hoe gereed zou ik alles afïïaen! maer geluk is geheel onbeftaenbaer met fchuld, en het is niet meer dan regtvaerdig, dat hij, die eene werktuiglijke oorzaek van de ellende van anderen is, ook zelf de beuaeuwfte angflen ondervinde. Eer ik dezen befluit, moet ik u iets betreküjk Louifa Mildmaij melden; uit den brief van hare moeder, heb ik verftaen, dat zij flegts met zoo veel geld voorzien zal worden, als de goede oude Mevrouw gelegenheid zal hebben, om te befparen, tot dat de tijd de drift van haren vader, zoo verr' zal bedaerd hebben, dat hij haer e:n geregeld jaergeld voor haer beftaen zal hebben toegelegd; al wat zij in de wereld heeft, bedraegt niet meer dan vijfhonderd ponden fterling; deze fom is te gering voor eene Dame van haer' rang, om 'er, gedurende een jaer van te leeven, fchoon ik vooronderflel, dat zij in hare tegenwoordige omftandigheden niet verkiezen zal, om in het openbaer te verkeeren: eter opdat zij zoo weinig rils mooglijk door njijn toeII. Deel, H doen  ii4 LOUIS A M I L I) M A IJ. doen zou lijden, overleg met mijne zuster Haversham eenig middel, waerdoor zij jaerlijks duizend ponden ontvangt, om zich een rijtuig te kunnen aenfchaffen, en zich alle andere aengenaemheden en gemakken te kunnen bezorgen, die zij in haer vaders huisgenoten heeft. Ik behoef u niet te zeggen, dat dit eene moeilijke zaek is, en, dat derzelver uitvoering de uiterfte tederheid en omzigtigheid vereischt. Louifa is geheel ziel; doch niemand weet de dingen in beter vorm te gieten , dan mijn zuster ; en zoo 'er eenige mooglijkheid is, om de zaek te doen gelukken , ben ik overtuigd, dat zij in ftaet is, om die ter uitvoer te brengen. Het is onnoodig te zeggen, dat ik geheel buiten deze zaek moet blijven; indien Louifa in een denkbeeld kon gebragt worden, dat die fom door haer' vader haer in 't geheim was toegelegd , dewijl hij niet wilde doen blijken , hoe hij haer nog beminde; of indien maer neen ik vergeet geheel dat haer maegfchap zich zou verwonderen, door wat middel zij in ftaet ware, om een rijtuig enz. te onderhouden, en dat die uit een begrip, dat zij dit op eene flinkfche wijs verkreeg, (gij verftaet mij) minder geneigd zou zijn tot vergiffenis; dus kan dit op deze wijs nimmer gefchieden. Wagt, ik weet een' anderen weg. Vooronderftel, dat mijne zuster , in 't geheim, de jaerwedde, die ik voor Louifa gefchikt heb, aen Jufvrouw Darnel overmaekte; ik heb eenige kennis aen haer, en . ik geloof dat hare omftanaigheden niet van de besten zijn; onder eene ftatige houding, verbergt zij een alles overklimmende trotsch- heid,  L O Ü I S A MILDMA IJ. lig heid, en fchijnt alle fchittering te verachten, die zij door bekrompenheid van haer' ftaet niet kan genieten. Mevrouw Haversham zou , dus , een rijtuig kunnen aenleggen voor Jufvrouw Darnel : Louifa, bij haer inwonende, zou daerover kunnen befchik» ken naer welgevallen, en Jufvrouw Darnel zou het daerhenen kunnen wenden, dat zij hare beminlijke nicht , naer gelegenheid , eene genoegfame fomme aenbood , voor' alle andere toevallige noodwendigheden. Jufvrouw Darnel heeft verpligting aen het gedacht van Mildmaij; maer het geen zij in dit geval aen hare ingetogen befchaefdheid mogt verliezen, zal haer door een jaergeld dubbel vergoed worden, of op zoodanig eett wijs, als zij zal verkiezen; zij zou mogen fpreken van een getrokken lot uit de loterij ■—. of eenige andere reden voor de verandering harer levenswijs kunnen bedenken. Met dat alles, Melmoth! ben Ik min of meer bedugt over het verblijf van Louifa bij Jufvrouw * Darnel; zij is eene vrouw, van welke ik geene groote gedachten voede. Ik heb, drie of viermael, toevallig* haer gezelfchap bijgewoond, ik vond haer als ondergefchikt en vleijend, zoo gemaekt zedig en zoo fentimenteel, dat ik vrees, dat mijne arme Louifa een onaengenaem gezelfchap aen haer zal hebben. Een overgedreven ootmoedigheid voor de genen die onze meerderen zijn, is altijd een teeken eener lage ziel, en zulk een hart is alle achting onwaerdig, daer 't nimmer zijn eigen gelijkheid en waerdigheid gevoelt; en ik zou liever vriendfehap acngaen, met iemand, die mij beftendig tegenfpreekt, H - dan  iicT L O U I S A M I L D M A IJ. dan met hun, die alles wat ik zeggen moog, goedkeuren, en nimmer de vrijheid nemen, om mij tegentefpreken. De Kapitein van het fchip waerfchouwt mij, om aen boord te komen; ik zal mijn verblijf nemen in den Marchal de Turenne te Rotterdam, tot zoo lang dat ik eenig berigt van u ontvange ; ik heb 'er meermalen mijn verblijf gehad, en ik vond de luiden zeer zorgvuldig voor mijne brieven; ik bid u fchrijf ten eerften en uitvoerig. Onderzoek naer de gefteldheid van den Kolonel, en fchrijf mij , wat Mevrouw Haversham en Louifa van deze zaek zeggen. Ach Karei! tegenfpoed is de kragtigfte zedeleer : de angst, dien ik nu onderga, als een gevolg mijner dwaesheid, geeft mij veel hooger denkbeeld van de deugd, dan al de werken van uw meest geroemde wijsgeeren ; ik vind, dat één oogenblik ondervinding meer wijsheid leert, dan een geheele eeuw van ijdele befpiegelingen; maer, wanneer opmerking te laet koomt, van wat nut is dezelve, ora ons te leeren! God zegene u hierom, mijn dierbare Melmoth ! en geloof mij , dat ik met de fterkfte verkleefdheid ben uw vriend R. II. DER-  LOUISA M I L D M A IJ. jty DERTIENDE BRIEF. Jufvrouw Harriot Beauclerk aen Jufvrouw Louifa Mildmaij. L/ieve vriendin! mijn dierbare Louifa! zal onze droefheid nimmer een einde hebben, en zal elke dag, die de ftrengheid van ons ongeluk moest matigen, vernieuwing en vermeerdering van ellenden aenbrengen? Uw arme broeder, ik kan het u niet verbergen , werd , eenige uuren geleden, tot ons gebragt, vreeslijk gewond, door dien wreeden fchurk Harold, dien hij toevallig in de Kroon, te Reading ontmoette, en daer, met meerder moed dan omzigtigheid.uitdaegde, over zijn fchandlijk gedrag met de fchoonfte en waerdigfte der fexe; de gevloekte wapenen , waer zij mede vogten , waren piftolen, en uw broeder kreeg een' fchoot, een weinig boven zijn lies; de kogel is 'er, door een' vermaerd wondheeler, uitgehaeld; de Kolonel is in een draegzetel hiergebragt, dewijl de geneesheeren het beter oordeelden, hem eenige mijlen te verplaetfen, dan hem te doen blijven in een huis, waer hij niet behoorlijk kon worden opgepast. UAve arme moeder viel, toen zij hem binnen droegen, van zich zelve, en werd ten eerften naer haer eigen vertrek gebragt, waer wij haer, na de noodzakelijke middelen tot herftel te hebben, gebezigd, weder bij haer zelve bragten; zij zei mij toen, dat dit niets anders was dan wat zij verwagt had, en H 3 dat  iiX L O U I S A MILD M A lj. dat zij te minder door dezen fchok getroffen was, daer zij zieli denzciven gedurig voor haer verbeelding had gebragt: „ ja, lieve Beauclerk I (dus vervolgde deze achtingwaerdige) het is een hevige Cag, maer een, die ik verwagtte, doch Gods wil.gefchiede!" dit zeggende rolde een traen langs haer aengezigt, die zij trachtte te verbergen, ziende, hoe zeer ik door hare ongelukken getroffen wierd; hierop zond zij om den geneesheer, en den wondhceler, die den Kolonel op zijne vervoering van Riedel verzeld hadcieu, en verzogt hen, dat zij getrouw hunne ge-, dachten omtrend des Kolonels omstandigheden zouden meiden: „ zijt niet bevreesd, mijne Hceren! (dus fprak zij) want, fchoon ik al dé tederheid eener moeder bezitte, hoop ik mij tevens als een Christen te onderwerpen." De genccsheeren zagen elkander aen, verwonderd, beide over haer godvrugtigheid en fterkte van ziel, en verklaerden vrij uit, dat haer zoon niet geheel buiten gevaer was, maer dat zij egter hoopten, indien zij de koorts konden voorkomen, hem in korten tijd genoegzaem te herltellcn. Toen de Ileeren wilden vertrekken verzogt ik, in ftilté, den doctor, dat hij ook haer pols wilde onderzoeken , 't welk hij op een zeer verpligtende wijze deed, en hij raedde haer, dat zij zich een weinig bloed zoude doen aflaten; zij ftemde indezen voorllag; toen de doctor heenging, gaf hij mij een' vriendlijken wenk voor mijne herinnering, het welk een goed hart te kennen gaf, en waerdoor hij niet weinig bij mij in achting is gekomen. Na dat uwe moeder adergelaten was, hebben wij op haer verkregen,  L O U I S A M I L D M A IJ. 110 gen, dat zij zich wat ter rust begeven zou; ik heb haer daer aenflonds in een zagten flaep gelaten, welke haer zeer nuttig zal zijn. Daer mijne aendacht , bij uw broeders komst, werd afgewend, door uw moeders toeval, zond ik zoo even om Butler, zijn kncgt, die hem voornacmKjk oppast, om omtrend eenige bijzonderheden onderrigt te worden: hij zei mij, dat, fchoon hij diep getroffen was door het ongeluk van zijn' meester, hij altoos den ouden Heer zou hoogachten en eerbiedigen , dewijl die zich zoo manlijk gedroeg in de hevigde fchokken van rampfpoed. ,, Mevrouw! (zei hij) in plaets van uitroepingen, zoo als andere vaders bij zulke gelegenheid, gedaen, en waermede zij de drift van hunnen zoon zouden beftraft hebben, zoo nam hij den Kolonel bij de hand, kuschte dezelve met een onbegrijplijk genoegen , en prees hem, voor de zorg welke hij betoond had, voor de eer zijner maegfchap: zijn eenigfle verdriet, zeide hij, beftond in het hooren, dat hij, die zijne eer beledigd had, in deze ontmoeting, niet gewond was; want ware hij gevallen (zei de oude Heer) zulks < zou eene groote vergoeding geweest zijn." „ En dat zou het ook, gelijk gij weet, Mevrouw! (dus ging die eerlijke ierlander voort) de eer van een braef gedacht is een tedere zaek; ik ben ook van zulk een braef geflacht als eenig mensch in Ierland, en ik weet, hoe gevoelig ik zijn moet over zulk een ongeluk als mijn' Heer is overgekomen." Schoon ik.mij niet onthouden kon van grimlachen over Butlers eigen lof, begeerde ik egter, dat hij - » II 4 mij-  ico L O U 1 S A MILD M A IJ. mijne vragen zou beandwoerden, en mij niet vcrmoeijen met zijne aenmerkingen. Hierop begon hij mij te berigten, dat uw vader en broeder beiden, meer dan ooit, op Harold vertoornd waren, en dat de Kolonel plegtig gezworen had, hem ten tweedemalen uittedagen, zoo haest hij van zijne wonden zou herfreld zijn, dat uw vader, fchoon met tegenzin , het vertrek van den gewonden moest verlaten, dewijl zijn bijzijn voor denzelven zeer nadeelig was, en dat de oude Heer, bij het uitgaen, iets gezegd had, met betrekking tot het veranderen van zijnen uiterften wil: Butler voegde 'er bij, dat uw broeder, voor alles, een bezoek van mij verlangde, en hij geloofde, dat hij, in den aenflaenden morgen, indien hij eenigzins beter ware, eene gunst van dien aerd van mij zou verzoeken. Gij vermaent mij, op uwe vriendlèhap, dierbare Louifa! u van alles een uitvoerig berigt te geven, geene befchrijving overteflaen, en geen ongeluk te verzwijgen ; ik gehoorzaem , fchoon tegen mijne neiging, daer ik weet, hoe uwe gevoeligheid zaj' getroffen worden, bij de herhaling van eenige om- ftandigheden; maer mijne lieve mijne tederhar- tige vriendin! roep al uwe fterkte te hulp, en bereid, u tot de befchouwing van die rampfpoeden, welken onmooglijk te vermijden zijn; ware grootheid laet zich nimmer kennen, dan in dagen des ongeluks, en zij hebben van nature het edelite hart, die het moedigde de verdrukkingen wederiken. Uit eenige zaken, die, federt mijn laetile:;, uw broeder ontvallen zijn, heb ik reden te gelooven, dat  LOUISA M I L D M A IJ. 121 dat de Heer Harold in dit laetfte geval niet zoo geheel fchuldig is, als wij geneigd waren te gelooven; Kolonel Mildmaij erkent zelfs, dat hij verfcheiden uitdagingen heeft moeten doen , eer hij hem kon bewegen tot een twecgevegt, en hij geeft zelfs te kennen, "dat Robert op weg was naer de Had meteen voornemen, om zich aen uwe voeten te werpen en uw vergiffenis te erlangen. Indien dit het geval zij, dan was de Kolonel zekerlijk te haestig, met de zaek tot dat uiterfte te brengen: hij had moeten overwegen, dat het geluk van meer dan één op zijn' welftand gegrond is, en, dat het wagen van zijn leven, den algemeenen rampfpoed kon vermeerderen zonder denzelven immer in het minfte te kunnen verligten, veel min dien te doen ophouden; maer hij is al te gevoelig omtrend zich zeiven, en hij begeeft zich dikwerf in wezenlijke gevaren, om ingebeelde ongelukken te vermijden. Gij kent, mijn dierbare! mijne geneigdheid omtrend uw' broeder —- gij weet ook, dat, in het tegenwoordige geval, de voorzigtigheid niet toelaet dat ik mijne gevoelens zoo ruimfchoots openleg, als ik doen zou, indien wij in zulke omftandigheden waren, waerin gij ons dikwijls gewenscht hebt, mis,fchien is het iets van die eenzijdigheid, welke mi] doet wenfehen, dat hij, in het tegenwoordige geval, wat minder gebruik gemaekt had van zijn' moed, en wat meerder van zijn verfland; gij kunt u niet verbeelden, mijn dierbare Louifa! hoe zijn toeftand mij ontluist, mij met hem in het zelfde huis te bevinden, en onder de noodzakelijkheid te zijn van flegts "eene H 5 vrien-  122 L O U I S A MILDMA IJ. vriendelijke deelneming in de algemeene ellende fe vertoonen, dit is voor mij een te wreede dwang, en ik heb een hevig verlangen naer eene ontmoeting met hem, fchoon ik verzekerd ben, dat zulk een geval in zijne tegenwoordige omdandigheid, mij met het hevigde verdriet zou treffen; tot nog toe, heeft hij geen enkel woord gefprokcn, dat eenige hoop kon voeden, dat hij met eenige tedere vooringenomenheid omtrend mij dacht; egter is-hij altijd zorgvuldig geweest, dat ik een goed denkbeeld van hem mogt hebben, fchoon hij het altijd verwierp, om mij van liefde te fpreken; ik heb eene derke ver. beelding, dat hij, bij de eerde gelegenheid, mij bijzonder zal onderhouden , ten minden mijn hart voorfpelt mij daeromtrend iets, en wie weet maer, mijn lieve Louifa! vergeef het mij, hoe kan ik de geringde denkbeelden van geluk koesteren, daer gij in de diepde ellende nederzinkt? en het leven van dien dierbaren jongeling, van wien mijn ganfche geluk volkomen afhangt, in gevaer is? Ach, Louifa! verfchoon haer, die, in fpijt van hare beste pogingen, van uw' broeder fpreekt, fchoon het deel dat gij weet, dat ik in zijn gevaer neem, uwen angst te meerder moet vergiooten. Zo het mooglijk is, zal ik mij onthouden, om met eenige belangdeiling van hem te fpreken, om uwe teergevoeligheid in dit opzigt niet te wonden: daer ik overtuigd ben, welk eene edelmoedige bezorgdheid gij voor uwe Harriot gevoelt, en ik te veel bewust ben , dat dit belang u tot eenige zelfbefchuldiging mogt brengen, even beledigend voor de herdelling ?. H van  LOUIS A M I L D M A IJ. 123 van uwe eigen rust als voor de beftcndigheid harer vriendfchap. In mijnen laetften meldde ik u, dat mijne moeder, hoorende welk een duiftre wolk van rampen uwe maegfchap over het hoofd hing, mij verlof gaf, om eenige dagen bij Mevrouw Mildmaij doortcbrengen, zoo wel tederhartig als wijslijk overwegende, dat hare achtingwaerdige vriendin, in hare tegenwoordige omftandigheden, wel iemand noodig zoude hebben , die wezenlijk belang in de zaek had, om haer in hare bekommeringen tot troost en gezelfchap te kunnen dienen. Gij kunt niet begrijpen, hoe liefderijk uwe waerdige moeder dezen geringen blijk van onze genegenheid voor haer befchouwt; zij fchreide, toen ik haer mijn voornemen meldde, om zoo lang te Mildmaij Hall te blijven, tot mijne oppasfing niet meer noodig zoude zijn; zij drukte mij vurig aen haer' boezem, kuschte mij, en noemde mij hare dierbare Harriot, hare andere Louifa! federt heeft zij mij, met een meer dan gewoon vertrouwen , vereerd, verlangt, bij elke gelegenheid, om met mij alleen te zijn, en gij kunt gemakiijk ramen, liefMeisje! over welk onderwerp onze gefprekkeu voornaemlijk gaen. Op dit oogenblik laet zij mij voor haer bed roepen, zijnde eenige minuten wakker geweest; en mijne vingers met inkt befmet ziende, zei zij: „ ik vooronderitel, mijn lieve Harriot! dat gij naer mijne arme Louifa gefchreven hebt;" ik erkende zulks, en gaf haer te kennen, welk eene vertroosting het voor u zou zijn, indien gij met haër aendenken ver- eerd  124 LOUIS A MILD M A IJ. eerd wierdt; „ mijn lieve Jufvrouw lïeauclerk! andwoordde zij, heb ik u niet reeds gezegd, dat zij nog mijn kind is dat zij, zelfs, indien zij wil, aen mij mag fchrijven, en dat ik altoos haren ongelukkigen val meer met medelijden befchouw, dan met verachting; om oprecht met u te handelen, mijn dierbare! (dus ging zij voort) ik ben meer te befchuldigen, dat ik den Heer Harold en Louifa zoo dikwerf alleen bij elkander liet, dan zij een van beiden, voor het misbruik van mijn vertrouwen op hunne befcheidenheid: een jong paer, dat elkander teder bemint, en reeds den dag zijner vereeniging bepaeld en naderen ziet, is een zeer gevaerlijk gezelfchap ; het meisje verliest al haer vrees en de jongman al zijn' eerbied: zij worden ongevoelig, meer en meer gemeenzaem, tot hunne verbeelding te fterk verhit, en alle nadenken hun geheel begeeft; in zulk een geval, zijn de gevolgen gemaklijk uategaen, het jeugdig meisje ontwaekt in verbijstering, de jongman in twijfling en weêrzin; zij beeft voor zijne ftandvastigheid, en hij vreest voor hare deugd; wederkeerige befchuldigingen volgen , en zij gaen naer het altaer, met denkbeelden, weinig gefchikt ter bewaring of bevordering' van hun aenftaende geluk ; of anders koomt 'er eene fcheiding, welke het meisje en haer gedacht eene algemeene fchande veroprzaekt: ach Jufvrouw Beauclerk! waerom heb ik dit te rechter tijd niet overwogen, toen zulke bedenkingen de oorzaek van ons ongeluk zouden verhoed hebben ? Waerom heb ik het troetelkind van mijn bart blootgefteld aen gevaren, welken voor haer bijna on-  L O U I S A M I L D M A IJ. r2S onmogelijk te vermijden waren ? Waerom heb ik de onervarenheid van mijn kind in de hevigfte verzoekingen doen verftrikken? Maer helacs! omdat zij mijn kind was , vooronderstelde ik dwaeslijk, dat zij meer dan anderen boven het menschlijke zwak veheven was, en hierdoor werd ik fchuldig aen eene onvoorzigtigheid in mijn eigen gedrag, welke ik in alle andere moeders gereedelijk zou beltraft hebben ach mijne dierbare Louifa ! uw moeders dwaze toegevendheid is de oorzaek van alle onze rampen, en uwe onvoorzigtigheid is alleen het natuurlijk gevolg eener verkeerde kinderliefde." In dezer voege, beminlijke vriendin! ging deze edelmoedige voort, terwijl alleen mijne tranen van mijne warme goedkeuring konden getuigen. Zij had behagen in mijne aendoeningen, en meer dan eens de tranen van mijne kaken kusfchende, verklaerde zij, dat het haer nooit mishaegde, eene jonge Jufvrouw getroffen te zien , door een tooneel van ellende, daer zij alleen onbeweeglijk bleven , die van alle menschlijkheid en van verftand ontbloot waren. Op dit oongenblik kwam uw vader binnen , en onze oogen rood befchreid ziende, fchreef hij, in zijne hevige verontwaerdiging, een geheel andere oorzaek, dan de ware hieraen toe. „ Waerom fchreit gij, mijne waerde? dus fprak hij uwe moeder aen: indien de fchurk, die al deez' wederwaerdigheden over ons gebragt heeft, nog niet geftraft is, zijt verzekerd, dat geregtigheid hem in het einde zal agterhalen; ik heb een' vluggen jonge, nog in leven, die hem met eene eeuwigdurende wraek zoo lang zal vervolgen, ■ tot  iz6 L O U I S A M I L D M A if. tot hij de fchande van ons genacht in deszelfs bloéd zal afgewischt hebben. Ach ware die wreede dezen dag gevallen, hoe weinig zou mijns zoons ongeluk mij bedroefd hebben! .—. maer hij zal mijne wraek gevoelen: bij den God des Hemels hij zal! weest dus bedaerd en gerust mijn dierbare!" „ Ach Mildmaij! andwoordde uwe moeder, 'er is reeds te veel bloed verfpild, en indien het geen ik toevallig van Jufvrouw Beauclerk aengaende des Heeren Roberts berouw gehoord heb, waer is, moet ik u zeggen, dat het beter ware, aen eene verzoening te denken, dan ons in gevaer te Hellen van onze rampen te vergrooten. Mevrouw Haversham is een uitmuntende vrouw, en ik heb veel redenen, om te denken, dat haer invloed alle vermogen heeft op haer' onbedachtzamen broeder. Sta mij dus toe, dierbare Mildmaij! dat ik onderzoek doe naer de gegrondheid der kundfchap van Jufvrouw Beauclerk, en dat, indien" „ Indien hoe Mevrouw! (dus viel uw vader op een hevige wijs haer in de reden) wilt gij de fchande van uw gedacht ongewroken laten? Durft gij denken , om een' fchurk tot uw' fchoonzoon aentenemen, die mooglijk uw' zoon vermoord heeft? Of wilt gij Mevrouw Haversham nedrig fmeeken , dat zij een goed woord voor ons doen zou bij dien deugniet, haer' broeder! zijn wij dan in eens zoo laeg vernederd, om te knielen, voor hun, die ons zoo wreed beledigd hebben? Moeten wij 'er aen denken , om zulk een monlter om medelijden te fineeken, die zich te gelijk met onze eer en ons bloed  L O U I S A M I L D M A IJ. ttf bloed bezoeteld heeft? Foei, Mevrouw Mildmaij! foei, deze tael'is onwaerdig aen uw karakter en aen uwe afkomst; en , rees 'er zulk een fchandelijke gedachte in mijn' boezem , ik zou den. verrader oogenbliklijk regt doen en dit hart doordeken." Uw moeder andwoordde hier niet op, dan met een' vloed van tranen; uw vader, deze niet kunnende weêrltaen, (loop uit de kamer, latende het aen mij, om uwe moeder zoo goed te vertroosten, als ik kon, het geen flegts weinig konde zijn, daer ik zelf veel vertroosting noodig had. Zoodanig, lieve vriendin! ftaen tegenwoordig de zaken te Mildmaij Hall. Uw broeder, fchoon zijne wonden hem veel pijn veroorzaken , (liep deez' avond een geheel uur, zoo als Butler mij daer even berigt, 'er bijvoegende, dat hij en de wondheelcr, den geheelen nacht, bij hem opzaten, verzekerende mij, dat zij niet zouden nalaten, hem behoorlijk optepasfen. „ Wat mij betreft, zei Butler, ik zal weinig trek tot flapen hebben, zoo lang mijn arme Heer en Meester in gevaer is; en wat den Heelmeester aengaet, ik zal zorgen, dat hij zal waken, zoo lang 'er maer de minfte noodzakelijkheid voor zijne hulp is." Dit zeggende, gaf hij mij een' beteekenenden wenk, als of hij bang was, dat deze anders eenig verzuim mogt placts geven, terwijl hij zich naer de huishoudfter begaf, om eenig oud linnen opterollen, voor verbanden. In het flot van uw' brief begeert gij, dat ik u zal melden, of 'er eenig ander bezoek hier is; ik kan u, met vermaek berigten, dat 'er niemand anders hier  128 L O U I S A MILD M A IJ. hier is; op den ochtend, na uw vertrek, werd naer alle genoodigden een' boode gezonden, mij uitgezonderd , om hen te laten weten, dat een onverwagt voorval .de plegtigheid eenigen tijd had doen uitftellen, maer dat zij vroegtijdig zouden genoodigd worden, tegen den dag der plegtigheden. En nu, mijn dierbaerfte Louifa! laet ik u andermael aenmoedigen, om allen rampfpoed met al uw kragt te dragen en te wederftaen: geloof mij, het geluk zal zich wel weêr eens gunftig keeren, en naer mate der zwaerte van onze tegenwoordige rampen, zullen wij ook een' hooger graed van geluk erlangen. Uwe moeder, lieve vriendin! is dit oogenblik, met tranende oogen en opgeheven handen knielende bezig, om u, biddende, te zegenen; 't gebed van zulk eene vrouw moet welgevallig zijn voor den Troon der Barmhartigheid. De Voorzienigheid ziet gunftig neder op alle ouderlijke fmeekingen, maer waer een vader of moeder zich door alle deugden ondc-rfcheidt, wordt de fineeking bijna een heilige eisch, en wordt zoo fpoedig vervuld, als die wordt uitgefproken. Vaerwel , zuster mijner ziele! altoos dierbare Louifa! met den naesten post zal ik u w'ê'der fchrijven, en ik hoop meerder naer uw genoegen. Harriot Beauclerk. Einde van het eerfte deel. LOUISA  Bladz. 120 LOUISA MILDMAIJ. TWEEDE DEEL. ■rf>< " . g.. EERSTE BRIEF. Louifa Mildmaij aen hare Moeder. Indien ik, als nog, mijn' nederigen pligt aen mijne altoos geëerbiedigde moeder verzuimd heb indien ik mij zelve, als nog, het onuitfpreekbaer genoegen van aen haer te fchrijven onthouden heb het was niet uit gebrek aen nederige achting, of aen zuivere genegenheid ; maer, heines! overdekt met fchaemte , en verwarring, weggezonken door overtuiging van fchuld, en mij zelve de minfte aendenking onwaerdig achtende, ontbrak mij vrijmoedigheid , om aen haer te fchrijven , met fchaemte • over mijne vermeetle gedachten, wanneer ik vooronderftelde, dat het voor haer mooglijk ware, aen zulk eene ellendige deugdelooze, als ik ben, met eenige de minfte medelijdendheid of genegenheid te gedenken. En ach ! mijne moeder! hebt gij waerlijk nedergeknield, en zoo veel aen mij gedacht, dat gij om zegen gefmeekt hebt voor uwe ongelukkige dogter! hebt gij waerlijk met tranen in uwe oogen voor den troon der godlijke barmhartigheid om mijn geluk- gebeden , en uwe zegenende handen II. Deel. I ui.  130 LOUI S A M I L D M A IJ. uitgeftrekt, opdat 'er troost voor mij uit den Hemcï mogt nederdalen! kondt gij fméëkëri om de herfl'elling der rust van haer, die u uw geluk zoo wreed ontroofd heeft om gelukkige jaren voor zulk een onnatuurlijk monfter, welks fchande uwe dagen verkort heeft, en uwen overigen leeftijd met verdriet en oné'er teekent! Ach, Mevrouw! waer zal ik mij verbergen voor deze weêrgadclooze goedheid! het ftrengfte verwijt zou ik behooren te verdragen, omdat ik het verdiende , en ik zou den fterkften fchok der verontwaardiging weêrltaen hebben, omdat ik dien waerdig ware : maer deze verwonderlijke tederheid is onover- koomlijk ik word 'er door overwonnen door verflagen en in dit oogenblik verftom ik*— onbekwaem om den flrijd, in mijn gemoed, te kunnen verdragen, welke mijn hart niet minder verfcheurt, door het treffend gevoel der dankbaerheid, dan door de fmart eener knagende wroeging. Een weinig hartshoorn heeft mij weder wat hcrfleld van eene flaeuwte welke mij dit oogenblik overviel; ik tragt nu het gefchrevene te overzien, fchoon ik niet weet, op welk een wijs te agtervolgen : want , helaes dierbare moeder ! kan ik van eenig onderwerp melding maken , wacrdoor mijne fchuld niet des te klaerder wordt, en het geen uw verdriet niet vermeerdert? Vraeg ik naer mijn' vader , de fmart, waermede ik zijn' boezem vervuld heb, is voor mijne oogen; indien ik den geliefdften en edelflen der broederen noem , dan aenfehouw ik hem wentelende in zijn bloed, om mijnent wille; zelfs ,  L O U I S A MILDMA Ij. i$t ÖelfS j wanneer ik u, die mij met zoo veel onverdiende edelmoedigheid behandelt, tracht aentefpreken, vind ik u dan niet in een' kwijnenden uaec op het ziekbedde, en moedeloos over de fchande uwer dogter, die de gelukkige bron uwer vertroosting had kunnen zijn! ach, mijn dierbare moeder! herroep uwe gunstrijke, uwe onfchatbare zegeningen! Verzaek mij, vloek mij, en verfoei mij! want ik ben verfoeilijk in mijne eigen oogen, en tot wanhopende bedrijven gereed, wanneer ik bedenk welk een verderf ik over u allen gebragt heb; hoe wreed is mijn erkentnis voor uwe onbeperkte goedheid en gadelooze genegenheid! ja Mevrouw! hoe vermetel het in mij zij, u te noemen, ook mijn' vader en mijn' broeder, na ai het geen 'er gebeurd is, egter neem ik nog de vrijheid , met fmeekingen te bidden, voor de herilelling uwer gemoedsrust, nog fmeek ik voor de herilelling mijns broeders, die zoo groot een fieraed van ons gedacht is! indien het de goedheid van dien God, die mijn binnenfte doorziet, behagen mogt, mijn' broeder te hevftellen , en mij fpoedig uit de wereld te rukken,dan zoude ik hopen, dat het voor u mooglijk zijn zou, met elkander gelukkig te wezen, niettegenllaende het.flcgt gedrag van eene Cchuldige, als ik ben, die nu te regt het voorwerp van uwe verachting en verontwaerdiging is. De brave Mevrouw Haversham heeft, federt mijn verblijf in de Had, aen Jufvrouw Darnel dikwerf een bezoek gegeven, en beproeft alle middelen om mijne fmarten te verzagten. Zij beklaegt het gedrag 1 2 van  IJ2 L O U I S A M I L D M A IJ. van haer' broeder met het grootfte leedwezen, en' zij heeft mij eenige brieven van hem laten zien, die mij doen gelooven, dat hij zelf 'er over bezwaerd is, en begeerte heeft, om alles wat mooglijk is aentewenden, om eene bevrediging te weeg te brengen; maer dit is eene zaek, Mevrouw! waer nu niet aen gedacht kan worden; hij heeft zich zeiven onwaerdig getoond, om een zoon van u en van mijn' vader te zijn, en, zoo deswegens iets van mijn befluit mogt afhangen, al kon ik door eene vereeniging met hem de geheele wereld winnen, of wat meer is, kon ik de verloren rust mijner ziel herftellen, ik zou hem, zonder bedenken, van mij floten, en het eene vermeerdering mijner fchande rekenen, indien ik hem een oogenblik in mijn geheugen kon dulden : neen Mevrouw! fchoon ik mijne maegfchap door de uitzinnigheid van een misdadig oogenblik onté'erd heb, mijn gemoed is nog onbekwaem tot het-verrigten eener voorbedachte fchandlijkheid, en ik zou 't verachtlijk in mij oordeelen, om eerbied en gehoorzaemheid te belooven, waer dit niet beftaen kan, zonder weerzin en verachting. Gij weet niet, mijn dierbare moeder! welk een fchandlijke rol hij gefpeeld heeft; gij weet niet, met welk eene gemaektheid, met welk eene onedelmoedige laegheid hij zich, in dit ongelukkig geval, gedragen heeft; doch, mijn vriendin Beauclerk zal u binnen eenige dagen de minfte omftandigheden in deze zaek kenbaer maken. Ik heb, op haer verzoek, een geheel verhael van dit treurig geval gefchreven; en ik weet, het zal uw edelmoedig hart ecni-  LOÜISA M I L D M A IJ. 133 eenige voldoening geven, dat, fchoon gij mij fchuldig vindt, ik mij zelve door geene misdadige navolging heb verachtelijk gemaekt. Mevrouw Haversham was daer even hier, zij kwam bij mij, zeer ontfleld zijnde, zoo dat 'er wel een uur voorbijging, eer ik en Jufvrouw Darnel haer eenigzins weder tot bedaren konden brengen. Zij had een' brief in haer hand met het opfchrift: aen den Heer Melmoth, van wien gij haer broeder, toen hij op het land was, met zoo veel achting hebt hooren fpreken: deze brief fcheen een omflandig berigt te behelzen van het ongelukkige verfchil tusfchen mijn' broeder en den Heer Harold, uit het welk bleek, dat die onwaerdige mij in grooten haest naer London gevolgd was, om zich aen mijne voeten te werpen, ter verkrijging mijner vergiffenis voor zijne wreede behandeling: ach dat mijn broeder hem te Readel niet ontmoet had! zijn leven had dan buiten gevaer gebleven , en ik zou het vermaek gehad hebben van zijn wreede tegenpartij ten minflen te tuthtigen. Toen de Gravin tot zich zelve kwam, geraekte zij met mij in een langdurig gefprek, omtrend de onvoeglijkheid om haer' broeder geen gehoor te geven, daer hij nu tot zoo een gelukkige overtuiging van zijn misdrijf gekomen was; hij bleef met de uiterfle vurige genegenheid aen mij gehegt. „ Ik ben verzekerd mijn dierbare Louifa! dus fprak zij, niettegenflaende gij op de wreedfte wijs door hem beledigd zijt, dat gij hem nog niet geheel uit uw hart hebt uitgerooid, en dus zou het eene wreedheid I 3 te-  134 L O U I S A M I L D M A IJ, tegen u zelve zijn, niet te willen denken om henj eindelijk eens vergiffenis te fchenken.'' Ik verzogt Mevrouw Haversham, niet meer over dit onderwerp te fpreken , dat zulks mij te fterk trof, en dat ik nimmer haer?s broeders naem kon hooren, zonder aen mijne eigen fchande en de oneer mijner maegfchap te denken; hierop wendde zij het gefprek; maer zcide, dat zij en de lieer Melmoth vroeg in den morgen naer Mildmaij Hall zouden vertrekken, en d;;t zij hoopte, u, en Afijn» vader, mecrgefchikt te vinden tot eene onderhandeling dan de regtvaerdigheid mijner verontwaerdiging ten mijnen opzigte tegenwoordig kon gedoogen; ik andwoordde hierop , alleen , dat ik mijn vader en moeder te veel beledigd had, om niet te wenfchen naer eene gelegenheid van verzoening, maer dat de omftandigheid, die zij aengeroerd had, eene zaek was, waeromtrend ik tacmlijk zeker was, dat die derzelver goedkeuring niet zou erlangen: egter nam zij affcheid van mij, na mij eenige betuigingen te hebben gedaen van zulk een' buitengewoonen edelmoedigen en tederen acrd, dat i-k na haer vertrek niet kon nalaten te bejammeren , dat zulk een onwaerdig fchepfel als haer broeder, zoo veel deel had in hare genegenheid; mij aengaende, ik heb hem eens bemind—teder bemind! maer, waerom pijnig ik rnij zelve , door zijn' naem te herdenken ? Zijne onwaerdigheid heeft mij van die hartstocht genezen, en ik leef nu tot niqts anders, dan tot gevoel mijner fchande, en verdriet van mijn gedacht. Dat deze wederwaerdigheden fpoedig mogen een eïn-  L O U I S A M I L D M A IJ. 135 einde nemen, is, dierbare moeder! mijn gedurig gebed. Het leven heeft voor mij niets aengenaems meer, dan de hoop dat ik uw geluk, het geluk van mijn' vader, en van mijn' broeder, eens moge herfteld zien: mogt ik nog eens zulk een wenschlijk tijdftip beleven, dan zou ik wel te vreden ten grave dalen; want, fchoon ik nimmer een oogenblik van kalmte op deze wereld fmaken zal, zal ik de toekomende egter niet gerust kunnen intreden , indien ik fiegts de geringde reden had, om te geloven, dat gij met verontwaerdiging aen mij zoudt gedenken: laet daerom, mijne altoos geëerbiedigde moeder! u geen leed drukken, of u eenige fmertelijke aendoeningen , om mijnen wil, overkomen. Laet de herinnering van eene fchuldige, als ik, toch uwe gezondheid niet benadeelen, en het ongeluk van uw huisgezin onherftelbaer maken; mijn lieve broeder, Mevrouw! verdient al uwe tederheid, en kon eene vereeniging tusfchen hem en mijne waerdige vriendin Beauclerk bewerkt worden, zij zou alles vervullen, wat ik eens trachtte te zijn, eer ik nog onwaerdig was, genoemd te worden, uwe pligtfchuldige dogter Louifa Mildmaij. I 4 TWEE-  l$6 LOÜISA M I L D M A IJ. TWEEDE BRIEF. V_Tij zijt zekerlijk een der gelukkigfte knapen in de wereld; alle zaken doen zich zoodanig voor, als best is, ter bcreikinge van uwe verlangens, en, eer zes weken voorbij zijn, hoop ik dat gij u zult verheugen in uw huuwlijk met de bekoorlijke Louifa Mildmaij. Op het zelfde oogenblik dat ik uw' brief ontving, ging ik 'er mede naer Mevrouw Haversham; en, gij kunt ligt begrijpen, hoe die uitmuntende vrouw 'er over aengedaen ware; bevende voor uw leven, was het met de grootfte moeite dat zij uw verhael van het tweegevegt kon agtervolgen, en met eene edelmoedige gevoeligheid, over de rampfpoeden van het gedacht van Mildmaij aengedaen, was zij zeer ontroerd over het ongeluk van den Kolonel. „ Ach mijn Heer Melmoth ! (riep zij uit) wat moet de arme Louifa lijden 1 wat moet die goede Mevrouw Mildmaij in zulk een fchriklijk geval lijden! mijn broeder , van zijne fchuld overtuigd, moest alles hebben verdragen; maer egter over het geheel genomen , heeft hij met meer bedaerdheid gehandeld, dan ik verwachtte. Wij zien derhalve mijn Heer! dus ging zij voort, welk een groot kwaed, welk een algemeen verderf door één degte daed kan veroorzaekt worden! dat jonge lieden overwogen, hoe De Heer Melmoth aen den Heer Robert Harold. veel  LOUISA M I L D M A IJ. 137 veel kwade gevolgen 'er uit het bedrijven van één enkele misdaed kunnen ontftaen! een oogenblik dit te overwegen, zou genoegzaem zijn om hen terug te houden , van het geen zij het driftigfte najagen: maer helaes! geheel onoplettend op de gevolgen hunner losbandige oogmerken, denken zij, dat de jonge fchoone alleen door hen beledigd wordt, zonder te overwegen, dat aen een moeder het verderf harer dogter dikwerf den dood kost, en dat een vader, of broeder, door de veroorzaekte fchande aengezet, dikwerf tot onzinnige en buitenfporige daden overflaet." Nadat Mevrouw Haversham hare ontroering eenigen tijd had bot geviert, vroeg ik haer , of het voor haer niet de voorzigtigite flap zou zijn, van zich fpoedig, met uw' brief in de hand naer Mildmaij Hall te begeven, en, aen de vader en moeder van Louifa openhartig te laten zien , hoe weinig gij in uw ontmoeting met den Kolonel te befchuldigen zijt. Ik merkte op, dat, niettegenflaende hun weerzin tegen u, zij alle redenen hadden, om haer met de gulhartigfte tederheid te behandelen , ik bood haer mijn' dienst ten geleide aen, indien zij dacht dat ik haer met eenige welvoeglijkheid kondc vergezellen ; zij keurde mijn voorflel goed, en nam mijne dienstaanbieding met veel genoegen aen, zeggende, dat, daer het ongeluk van Louifa onmooglijk een geheim konde blijven, de tegenwoordigheid van een' man, zoo bevriend met uwe maegfchap, met geen mooglijkheid wanvoeglijk konde zijn; zij fleide egter hare onderneming tot den volgenden I 5 mor-  I3« LOUISA M I L D M A Ij. morgen uit, zijnde zij vooral begeerig, om Louifa, die zij dezen dag nog niet had bezogt , eerst tezien : hier moet ik u berichten , Harold! dat uwe zuster een fraei rijtuig gekogt, en de zaek zoo met Jufvrouw Darnel beftuurd heeft, als gij kondt wenfchen. Toen Mevrouw Haversham dat gedeelte van uw' brief las, waerin gij dus voor hare jonge vriendin zorgde, werd zij zeer aengedaen; zij lag het papier neder, berstte in een' vloed van tranen uit, en fprak: „ wel, dit is braef gedaen, mijn Heer Melmoth! hier blijkt zijn hart! jammer is het, dat hij niet altijd goed wil zijn, en niet zoo veel zorg heeft om beledigingen voortekomen , als hij zich genegen toont , om die te lierftelian !" maer ter zake: Gisteren ochtend vertrokken wij, in een cabriolet met zes paerden, naer Mildmaij Hall, en kwamen 'er omtrend te twee uuren aen; mijn Heer en Mevrouw Mildmaij waren, gelijk gij u verbeelden kunt, zeer verwonderd over onze onverwagte verfchijning; de oude Heer nam, in den beginne, de zaek zeer hoog op, en fcheen te denken, in de noodzakelijkheid te zijn, om zich op een' verren afftand te houden; maer Mevrouw Haversham, wier infehiklijkheid hare goedheid evenaert , vattede hem bij den arm, met die wellevendheid en getrouwe opregtheid , waerdoor alle kwalijkgegronde misnoegens ontwapend worden, en verzogt, dat hij haer zoude befchouwen, als eene getrouwe en opregte vriendin van zijn huis, die door zijne ongelukken diep getroffen was, fchoon deze ramplpoeden door ds  LOUISA MILD M A IJ. 130 de losbandigheid van haren broeder veroorzackt waren : „ mijn waerdige Heer Mildmaij , (dus ging zij voort) ik ben zoo veel te beklagen, als gij zelf; gij weet hoe zeer mijn hart aen uw huis verknocht •ware; ook is u bekend welk een tedere vrie.:, ik altoos voor de beminlijke Louifa gevoed heb; vermeerder daerom mijn ongeluk niet, maer tracht mij te vertroosten , en befchouw mij als iemand, zeer diep getrolfen door uw leed, en hevig aengedaen over uwe tegenfpoeden. De bewerker van het plaetshcbbende ongeval is mijn broeder , maer ik ben verzekerd, dat gij mij niet zult acnzien als de zuster zijner fchuld, noch vooronderstellen dat, dewijl ik hem zoo na in den bloede belta, ik daerom met hem aen het flegte gedeelte van zijn karakter moet deel hebben. Kom , zie mij aen, ik fmeek het u vriendelijk, en zeg mij , dat mijne tegenwoordigheid hier op uw landgoed u niet onaengenaem is." Op dit gefprek kon met geen mooglijkheid eenige tegenlpraek vallen. Het hart van den Heer Mildmaij fmolt, en in fpijt zijner hoogmoedigheid, hield hij haer hand, met een voorkomen van de grootlle achting, bragt dezelve tegen zijne lippen, en trachtte zich te verandwoorden: een opkomende vloed van grievend leed verzwolg egter zijne halfuitgefproken woorden, en fnikkende, door onuitfprceklijke aendoeningen, begaf hij zich in haest uit het vertrek; gij weet Harold! welk een vrouwehart ik heb, gelijk gij 't wel hebt gelieven te noemen; gij weet ook, dat ik twintig jaren ouder ben djn gij, en  140 L O U T S A M I L D M A IJ. en dat ik eens vader geweest ben; hierom kon ik, op de hevige ontroering van den Heer Mildmaij, mij niet inhouden; ik moest mijn zakdoek uithalen, en, niettegenftaende ik alles deed, om mijne aendoeningen te verbergen, berstte ik zoo hartlijk uit, dat ik mij genoodzaekt achtte, om mede het vertrek te verlaten, fchoon het huis mij niet bekend ware, en ik mij bij de bedienden , moogiijk, belachüjk maekte. Met opzigt tot Mevrouw Mildmaij; niets kan tederer zijn dan de wijze, op welke zij uwe zuster ontving. Beiden bleven zij, bij hare eerfte ontmoeting, eenige oogenblikken in elkanders armen gefloten, onbekwaem, om een enkel woord te fpreken; en beiden gaven zij eenen ruimen loop aen hare tranen. Toen wij allen ons zeiven een weinig hadden herfteld , en gebruik maekten van een kop chocolade, begon Mevrouw Haversham, met hare gewoone gefchiktheid, het gefprek over de oorzaek van hare komst. Zij beklaegde, op de allervriendelijklte wijs, den gewonden Kolonel, en hoopte, dat de ongelukkige ontmoeting te Reading, eene verzoening tusfehen de wederzijdfche maegfehap niet onmooglijk zou gemackt hebben ; hierop fprak zij, over uwe verflagenheid en uw leedwezen, over uwe handelwijs met Louifa, en gaf te kennen, dat zij een' brief van u in haer' zak had, welke, indien de Heer Mildmaij de moeite wilde nemen, om dezelve te lezen, zij verzekerd was, eenigermate de hevigheid van zijnen tegenwoordigen toorn zou verminderen. Hierop werd de Heer Mildmaij driftig, zwerende ia  L O U I S A M 1 L D M A IJ. 141 Jn een hevige vervoering, dat het 'er zoo verr' af was, van in eene bevrediging toeteftemmen, dat hij geen' oogenblik rust in zijn gemoed zou finaken, tot dat hij u aen zijne wraek had opgeofferd, en dat, indien hij wist, waer gij u verborgt, hij zelf, zoo oud als hij ware, 11 oogenbliklijk voor de eer van zijn gedacht zou doen verandwoorden. Daer wij zulk een' hevigen uitval verwagt hadden, vielen wij hem niet in zijne reden, maer lieten hem geheel uitfpreken; toen hervatte Mevrouw Haversham het onderwerp, en bad hem, te overwegen , dat zij zoo wel zijn eigen geluk op het oog had, als dat van haer' broeder; „ in waerheid mijn dierbare Heer Mildmaij! dus g^ng zij voort, indien ik niet overtuigd ware, dat de tegenwoordige ramp, onder welke^j wij gedrukt gaen, geene infchikiijkheid gedoogde, zou ik mij verbeelden, dat gij zoo fchuldig waert, als mijn broeder zelf; omdat mijn broeder uw gedacht grootlijks beledigd heeft, volgt daeruit, dat gij het nog grooter beledigingen moet aendoen? Of lijdt het eenig verfchil, wat men te verkiezen hebbe , of datgeen , waerdoor de rust en welvaert in uw gedacht herfteld wordt , of dat, waerdoor gij u en uw geheele maegfchap aen nieuwe en meerdere ongelukken blootftelt?" Indien het oproepen van mijn' broeder, ter vergoeding van zijn gedrag, eenigen fchijn van voordeel met zich bragt, ik zou mij niet zoo fterk over uw' hevigen toorn verwonderen; maer dewijl met zulks te doen, gelijk reeds ongelukkig heeft plaets gehad, het leven van een' waerdigen en verdienstlijken zoon moet  142 L O U 1 S A M I L D M A IJ, moet gevvaegd worden , en daer hij, wanneer hij zelf zijn tegenpartij ter neêrvelde, zijn leven, volgends de wetten des lands, zou verbeuren, zoo zeg ik , al vooronderftelde men, dat de zachtheid der wetten uws zoons leven mogt fparen , dat zulks nimmer uwe gemoedsrust zou herftellen. Ik hoopj dat uw gezond verfland u dus zelfs de noodzakelijkheid zal doen zien, om de hevigheid uwer verontwaerdiging te matigen, en dat gij een zeker geluk verkiezen zult boven een afgefmeekte wraek; 't vertrouwen op het regt moog, fomtijds, gelijk wij in des Kolonels ongelukkige wonden zien, met eenig goed gevolg boorbij gezien worden, maer zoudt gij dat gefchil willen blijven voortzetten, en dat met iemand, die alle mooglijke vergoeding fchulderkennend aeubiedt; de wereld zou u verwijten , dat gij u te yen' door haet en dnft hadt laten vervoeren, en in plaets van u op nieuw te kunnen verblijden, zoudt gij u zeiven meerder moeten befchuldigen." „ Bij deze redenen welken ik u , mijn Heer Mildmaij! heb voorgelegd, moet ik mijn pleit met een veel fterker beweegreden aendringen, welke ik verzekerd ben, dat op uwe tederheid als echtgenoot, en op uwe regtvaerdigheid als eerlijk man, fterk werken Zal. Keert u mijn Heer tot deze waerdige, deze uitmuntende vrouw , de gezellinne uwer jeugd, een deelgenoote uwer zorgen, de bezitfter van uw hart; zie haer, daer zij onder uw ftreng befluit ais wegzinkt en verteert, onder het gezigt van waerfchijnlijk volgende ellende gedrukt , door  1. O U I S A M I L D M A IJj 143 door het tederfte gevoel over tegenwoordige rampen. Zij, mijn Heer! heeft een moederlijk regt op den zoon, wiens leven gij zoo bereid zijt te wagen: breng geen volftrekt verderf over haer: haer angst is reeds te ftcrk, en haer dood zal onvermijdlijk; zijn, indien gij in uwe gedachten hebt, om de lrnet uwer dogter met niets minder aftevvasfchen dan met het bloed van haer' zoon: ik fmeek u dus, op mijn knieën, mijn Heer! (en hier viel deze verwonderlijke vrouw neder) dat gij aen eene verzoening wilt denken. Mijn broeder is, door de overtuiging van fchuld, op het diepst getroffen , en hij zal, ik ben daer van verzekerd, door beweegredenen van dankbaerheid, zoo wel als van genegenheid, een goede zoon en verdienstlijke echtgenoot zijn. Omdat eene wederwaerdigheid uw gelul: heeft afgebroken, geeft daerom, dierbare Mildmaij! u voor geheel uw leven aen het verdriet niet over, maer overweeg eerder welke de beste middelen zijn, om den wolk, die tegenwoordig uw gelukszon verduistert, te doen verdrijven , en tracht de kalmte, welke gij zoo noodlottig verloren hebt, weder te heritellen." De Heer Mildmaij, die, gedurende dat uw zuster op haer knieën lag, vergeefsch trachtte, om haer te doen oprijzen, fcheen door hare redenen zeer getroffen; maer, fchoon hij inwendig overtuigd was, werd hij door zijn hoogmoedig hart hevig bedreden, zoo dat hij verfcheiden reizen het vertrek trachtte te verlaten. Mevrouw Haversham, en ik weerhielden hem, en het was, met veel moeite, dat wij van hem verkregen, om het voornaemde gedeelte van  Ï44 L O U I S A M I L D M A IJ. van nw' brief te hooren lezen; Mevrouw Mildmaij zelve knielde voor hem, en bad hem, op een hartroerende wijs, dat hij Mevrouw Haversham wilde hooren; eindelijk werd hij overgehaeld, en Hemde toe, dat 'er, zoo fpoedig mooglijk, om u zou gezonden worden, begerende alleenlijk, dat de plegtigheid tot de herftelling van den Kolonel zou worden uitgefteld. Toen wij dus de hoofdzaek hadden afgedaen, viel ons gefprek natuurlijk op den toeftand van den Kolonel , en de bekwaemheid der genen, die hem oppasten. De Heer Mildmaij zeide: „ dat, fchoon de wond in het eerst zeer gevaerlijk fcheen, als zijnde digt bij de lies, de heelmeester hem egter nu gezegd had, dat hij bijna niet meer twijfelde aen eene volkomen genezing, indien hij flegts de koorts konde voorkomen; en hierover, zei de oude Heer, ben ik niet bekommerd , daer het koud weêr en zijn pols zeer gematigd is; maer voegde hij 'er bij, indien gij hem wilde zien, 'er is niemand dan Jufvrouw Eeauclerk bij hem, en hij heeft een' verkwikkenden morgenflaep gehad, zoo dat ons gezelfehap hem niet zal vermoeijen." Hierop begaven wij ons bij hem, en werden, gelijk ik verwagtte, zeer koel, doch met veel beleefdheid ontvangen; het gezigt van zulke nabeftaenden van u baerde natuurlijk eenige ongemaklijkheid, welke wij allen ondervinden, wanneer wij iets ondergaen, dat eenigen fchijn van onëer heeft. Mevrouw Haversham vervoegde zich egter bij hem, als of zij zijne zuster ware, en fprak zeer belangnemend over de oorzaek van zijn ongeluk, en  L O U I S A M I L D M A IJ. 745 en dat met zulk een ongedwongen voorkomen van gulhartigheid , dat hij zich een weinig met ons fcheen te bevredigen; hierop maektcn wij hem met de oorzaek van onze reis bekend, fpraken andermael over de zaek zelve, en lazen hem uw' brief geheel voor, uitgezonderd dat gedeelte, waerin van uwe bezorging voor zijn zuster gemeld wordt; hij was zeer oplettend op uw verhael van het duel, en verzogt, meer dan eens , eene herhaling van fommige bijzonderheden. Toen ik gedaen had, zweeg hij eenige oogenblikken ; hij zei, dat gij zeer naeuwkeurig waert in uw berigt, en dat, indien hij zich verbeeld had, dat gij een waeragtig leedwezen over uwe beledigingen hadt, en dat gij naer London op reis waert, om Louifa's vergiffenis te verkrijgen, hij zoo driftig niet zoude geweest zijn: „ maer, zeide hij, mijn hart was geheel vol van de acnflaende verbindtenis ; en vindende, terwijl ik mij dus vleide met het acnftaende geluk mijner maegfehap, alles dus in eens geheel afgebroken, en die breuk zoo fchandelijk voor ons, terwijl ik dacht, dat eene zuster, op wie ik trotsch was , aen zulk een misdrijf zou fchtildig zijn , werd ik woedend, zoo dat ik mij verwonder, hoe ik mij bedwingen kon, van den Heer Robcrt geen kogel door 't hoofd te fchieten, eer ik hem de keus van een piflool gaf." Niettegenflaende des Kolonels zigtbarc openhartigheid , kon ik gcmaklijk zien, dat hij heimlijk onvergenoegd was, omdat zijn vader niet met hem over onze overeenkomst geraedpleegd had; toen de oude tl. Deel, K Heer  146 L O U 1 S A M I L D M A IJ, Heer hem berigt gaf, waer hij zijne toeftemming toe gegeven had, was hij buitengemeen ernsthaftig, en hij merkte aen, dat het zekerlijk beter was, de zaken , op welk een wijs ook, te fchikken, dan in een verdervende wraekzugt voorttegaen; de toon, op welken hij dit uitfprak, was vrij bits, en ik kon gereedlijk bemerken, dat hij hierdoor zijn' vader min of meer in verlegenheid bragt; egter maekten wij op zijne uitdrukking geen aenmerking. Het middagmael, om dezen tijd, gereed zijnde, namen wij ons affcheid van den Kolonel, en waren op een zeer vriendfchaplijke wijze bij den anderen, aen de tafel. Uwe zuster was geheel leven; en Mevrouw Mildmaij, in der tijd een zeer fchoone vrouw, was bezield met een blijmoedigheid, die mijn hart met blijdfchap vervulde , daer haer karakter , waervan Mevrouw Haversham mij een uitmuntend getuigenis gegeven had, mij veel deel deed nemen in haer geluk. Dus waren wij allen bij uitnemendheid gelukkig, uitgezonderd de jonge Jufvrouw Beauclerk ; deze jonge fchoone, anders de vrolijkfte in gezelfchap, was vol gedachten en zeer ingetrokken; zij at genoegzaem niets, en liet zich, meer dan eens, een zuchtje ontglippen; zij is een zeer bekoorlijk meisje , Harold! en indien zij fiegts half zoo deugdzaem als fchoon is, zou het duizendmael jammer zijn, indien 'er iets ware, dat haer eenige onaengenaemheid veroorzaekte; gij kunt niet begrijpen, hoe zeer ik met haer ben ingenomen! 'er is zoo veel gezond oordeel, zoo veel aengeboreu kieschheid, zoo veel wa-  L O UI SA MILDMAIJ. H7 ware goedhartigheid in al wat zij fpreekt en doet, dat, indien het voor mij mooglijk ware, ten tweedemalen te huwen, of voor haer mooglijk, om aen een' weduwnaer van jaren te denken , geloof ik xvaerlijk, dat zij het zou wezen onder de vrouwen, aen wie ik het eerfte denken zou maer wat heb ik met de fex te doen! in mijn jeugd verloor ik de vrouw van mijn hart! toen ik haer het laetfte zag, was zij juist zulk een beminlijke fchoone, als deze Jufvrouw Beauclerk, geheel bevalligheid, geheel gevoel en liefde: deze bekoorlijke heeft, over het geheel, dezelfde leest, het zelfde aengezigt, dezelfde onweêrftaenbare aengenaemheid van fpraek en edele houding, waerdoor weleer mijn Nancij zich onderfcheidde, en welke, fchoon reeds voor lange in het graf, zich beflendig aen mijne verbeelding voordoet. Zijt hier wat infchiklijk, Harold! en wat verdraegzaem met mij, in een zoo teder onderwerp. Gij weet, dat ik mij zelden dus uitiaet, en daerom mag ik wel een enkele keer uwe toegevendheid vorderen, vooral, daer ik altoos zoo gereed ben, om mij met uwe gedurige dwaesheden intelaten. Na den maeltijd, zonderden de vrouwen zich af, en lieten den Heer Mildmaij en mij onder onze Bourgonje; ik nam de vrijheid, van ecnig onderzoek te doen naer Jufvrouw Beauclerk, met verzekering aen den ouden Heer, dat ik zeer met haer was ingenomen. „ Waerlijk , mijn Heer Melmoth ! dus andwoordde hij, ik ken geen aengenamer, geen gefchikter of zachtaerdiger meisje in de wereld; mijne Louifa en zij vestigden, in hare jeugd, een hartlijke K 2 vriend-  i4S L O -U I S A M I L D M A IJ, vrlendfchap, welke in het kostfchool haer' grond gelegd heeft, en door welke naeuwe vereeniging zij, federt, zich zeer hebben onderfcheiden ; de eene wist nimmer van eenige blijdfchap of bekommering, in welke de andere geen hartlijk deel nam; ik ben verzekerd, dat Jufvrouw Beauclerk, door het ongelukkige geval mijner dogter, zoo veel zielfmert ondergac-t, als ware Louifa haer eigen zuster; gedurende den tijd, dat zij hier geweest is, heeft zij zich met niets bezig gehouden, dan met mijn vrouw te vertroosten, en voor haer op alle mooglijke wijzen te zorgen, zoo dat ik haer aenmerk, als een voornaem middel ter behoudenis mijner echtgenote» haer moeder verloor haer' vader, terwijl Harriot nog aen de borst zoog; hij ftierf in de Oost, en liet de brave weduw in zulke bekrompen omftandigheden, dat, indien niet iemand van haer eigen maegfchap haer ter zelfder tijd een kapitael van twintig duizend ponden in de fondfen had nagelaten, zij genoodzaekt zou geweest zijn, het een of ander bij de hand te nemen , ter onderhouding van zich zelve en haer dogter. Van den intrest dezer fomme houdt zij een rijtuig, en heeftze een afgezonderd landgoed, omtrend dertig mijlen van hier. 't Is zeer opmerkenswaerdig, dat, fchoon zij niet boven de twintig jaren oud was, toen haer man ftierf, en zij in de bezitting dier erfenis geraekte, dat zij 'er ver van af was, van zich, gelijk de vrouwen in het algemeen, te gedragen, en het oor te leenen aen eiken losbol, die eenig oogmerk omtrend haer perfoon of bezittingen mogt hebben, dat zij te zelfder tijd uit Lora- doa  L O U I S A MILDMAIJ. 140 don vertrok naer het genoemde landgoed, waer zij zich federt heeft onthouden, haer gezelfchap en vrienden in een' kleenen kring bepalende, terwijl zij al haer oplettendheid aen de opvoeding harer dogter heeft te kosten gelegd. Omtrent een uur van haer wooning, was mijn Louifa, een kind zijnde, ter fchoole, en de hartlijkheid dezer twee kleenen voor elkander, veroorzaekte ook een vriendlijke verkee-. ring der wederzijdfche ouders. Mevrouw Beauclerk en onze maegfchap hebben reeds zestien jaren op den voet der naeuwfte en hartlijkfte vriendfchap met eikanderen omgegaen, en ik durf zeggen, dat deze vriendfchaplijke verkeering tot aen het einde onzes levens zal voortduren; 'er is flegts eene omftandigheid, welke mooglijk de overeenltemmhig in onze zamenleving zou kunnen Horen." • Daer het voor een' vreemdeling zeer onwellevend zou geweest zijn, om te vragen, welke deze omHandigheid ware, hield ik den lieer Mildmaij in zijn gefprek niet op, egter was ik gelukkig genoeg, door zijn openhartigen aerd, dat hij mijne nieuwsgierigheid voldeed; zijn hart was geheel open, en hij befchouwde mij als een' goedaerdig vriendlijk man, wien men een geheim vertrouwen kon; dus zijn floel digter naer de mijne fchuivende, ging hij op een' zagter toon, dus voort: „ Gij moet weten, mijn Heer Melmoth! dat ik, gedurende die gemeenzaemheid tusfehen het huisgezin van Mevrouw Beauclerk en het mijne, ontdekte , dat mijn zoon zeer gunftige denkbeelden omtrend haer dogter koesterde, en tusfehen ons gezegd, ik K 3 kan  150 L O ü I S A MILDMA IJ. kan duidlijk genoeg bemerken, dat haer dogter omtrend hem ook niet geheel onverfchillig is; ik ben zelf jong geweest, Heer Melmoth! en in mijn' tijd gij verftaet mij maer dit doet niets ter zake; zoo als ik zei , dit wederzijdsch goed denkbeeld tusfehen Harrij en de jonge Jufvrouw Beauclerk is iets, dat mij niet weinig bekommering veroorzaekt. De jonge fchoone, 't is waer, ftaet zeer hoog in mijne achting, en ik ken geen vrouw in de wereld, die ik liever tot mijn dogter verkiezen zou; maer, het ongeluk is, haer middelen zijn niet toereikende genoeg, en ik heb eenige familieoogmerken in liet hoofd, welken, fchoon ik redelijk wel bedeeld ben , een aenmerklijke vermeerdering vereifchen. Mijn Hamhuis , mijn Heer! is zeer oud; 'er Waren verfcheiden eerde edelen en voorname parlementsleden in het zelve, en zelf heb ik eenige aenfpraek en 't vooruitzigt op een' verheven tijtel en waerdigheid. Daer nu het fteunfel van zoodanig eene waerdigheid niet toelaet , dat mijn zoon huuwt aen een vrouw van kleene middelen, ben ik, om deze reden, zeer bekommerd, dat eenige geheime onderlinge verftandhouding , tusfehen mijn' zoon en Jufvrouw Beauclerk , mogt plaetsgrijpen. Het zou mij zeer leed zijn, zijn genegenheid te weêrftreven, of een wonde aen haer tedcrgevoclighcid toetebrengen; maer gij weet, de verheffing van iemands gedacht is een zeer wezenlijke zaek, en hoe bclachlijk een adelijke tijtel fommïgen ook moog toefehijnen , hij is egter geregtigd tot wacrdigheden en voorregten, die verre afzijn van , on-  LOÜISA M I L D M A IJ. 151 onaengennem te wezen. Dit is het niet alles; een edele Lord in de nabimrichap , die in ftaet is om zijn dogter een aenmerklijke Tom ten huwlijk te geven , heeft laetst een begeerte doen blijken, om zijn gedacht met het mijne te vereenigen, en ik denk omtrend die zaek zoo gundig, dat ik 'er gisteren eenige melding van deed aen mijn' zoon, wanneer ik bevond, dat hij zich in eenige loffpraken over Jufvrouw Beauclerk uitliet." Hier brak de Heer Mildmaij zijn redenen af; ik kon niet nalaten aentemerken, dat, fchoon zijn plan, ter vermeerdering van het aenzien en de grootheid van zijn gedacht, in zich zelf nuttig en prijzenswaerdig was, egter, indien zijn zoon een hartlijke genegenheid voor die jonge fchoone had, de bezitting van haer hand zijn geluk mooglijk meerder zou bevorderen, dan de hoogde eeretijtel, en dat het, uit dien hoofde, moeilijk zou zijn, hem het belang van zijn hart aen de lofwaerdige eergierigheid van zijn' vader te doen opofferen; maer de oude Heer viel mij fpoedig in de reden: hij verklaerde te gelooven, dat de Kolonel alles zou doen om hem te verpligten. „ Dan (dus fprak hij) indien ik ongelukkig door zijne ongehoorzaemheid in deze zaek mogt worden teleurgedeld, weet ik, hoe zijne tegenftreving te ftraffen , wanneer ik ter befchikking mijner goederen overga."' Hier eindigde ons gefprek, dewijl de Dame's binnenkwamen, en wij «dus verpligt waren, om ons onderwerp te veranderen. Dit alleen moet ik u nog zeggen , dat de Heer Mildmaij , meer dan eens, K 4 eeni-  152 LOUISA MILDM A IJ. eenige vrees liet blijken, of zijn echtgenote niet wel in het geheim de hartstocht tusfehen den Kolonel en Jufvrouw Beauclerk mogt goedkeuren. Hier, Heer Robert! zou ik eenige zedekundige aenmerkingen kunnen maken , over het verkeerd gedrag van zulke vaders, die alles voor hun kinderen overhebben , uitgezonderd datgeen , wat dezelven kan gelukkig maken. Aenmerkingen van dezen aerd zijn egter niet bijzonder genoeg, om nuttig te zijn; het zou even nieuw voor u zijn, indien ik u vertelde , dat dag en nacht uit vierentwintig uurèn bermen, als dat ik u zeide, dat die zelfde toegeeflijkheid van zulke vaders de wreedfte aller tijrannijen is. Arme Jufvrouw Beauclerk! is dan het weidfche poppengoed , zijn eeretijtels evenwaerdig, of in vergelijking te brengen met de bekoorlijkheden eener verheven deugd, fchrandër oordeel, en onuitfpreeklijke bevalligheid! maer, Harold! de liefde zou ons een te uitgelezen genot fchenken, had de Voorzienigheid deze zwarigheden ons niet in den weg gelegd, en hare onuitfpreekbare verrukkingen niet gematigd, - door eenige toevallige mengeling van tegenfpoeden. Mevrouw Haversham riep mij, dit oogenblik, ter zijde, en fluisterde mij in, dat zij met den Heer Mildmaij had gefproken over fommige uitdrukkingen door Louifa en haer laetfte gefprek gebezigd, houdende de flerkfte verklaring , van u nimmer te willen wederzien; de Heer Mildmaij zal haer over dit onderwerp fchrijven, en dus is 'er weinig aen te twijfelen, of Louifa zal haer befluit veranderen; de overgang van haer maegfehap ten uwen voordee-  L O U I S A M I L D M A IJ. 153 ïe, was de voorname zaek; en daer wij derzelver hoogmoed overwonnen hebben, is 'er geen twijfel aen, of wij zullen ook op haer gevoeligheid eenigen invloed hebben. Een vrouw, Ilarold! kan, wanneer zij waerlijk bemint , alles vergeven: alle vrouwen bezitten een zekere tederheid, waerdoor, zelfs hun verachting niet zelden in vriendlijkheid verandert, en de gevoeligheid harer harten heeft eene bellendige meerderheid over hare verltandclijke vermogens, liet zou mij egter leed zijn, dat alle losbollen van deze waerheid overreed waren; wij hebben reeds te veel zottinnen mder de fchoonen, die geneigd , om hare zwakheden met het merk der beeldtenis van een onmiddellijk noodlot te beftempelen, en datgeen als een voliïrekte noodlottige beflemming aentcmerken , 't welk alleen deszelfs oorzaek aen hare befluiteloosheid verfchuldigd is. Ik heb, daer zoo even, een gefprek gehad met de geneesheeren van den Kolonel, en hierdoor het vermaek, van u te berigten, dat hij geheel buiten gevaer is. Gij kunt dus, met de naeste helvoetfluifche paketboot, u eens naer Harwich begeven, daer het op zijn hoogst van Rotterdam naer Helvoet niet meer dan twaelf mijlen is (*). Indien gij in den Ilaeg komt, kunt gij intrek nemen bij Fitzpatrik, op de hoogflraet; hij is zulk een braef en wellevend man, als ik immer in een herberg heb aengetroffen, en die , zonder dat gij uit iemands naem komt, (*) Engclfdie mijlen. K 5  154 LOUIS A M I L D M A IJ. komt, u met de grootlle vriendlijkheid zal behandelen. Daer, wij onze zaken te Mildmaij Hall verrigt hebben, is uw zuster met mij gereed om naer London te vertrekken, ten einde Louifa daer te ontmoeten , en haer van haers vaders befluit berigt te geven; Mevrouw Mildmaij geeft ons een' brief mede aen haer dogter, die niet weinig ter bevordering der verzoening ftrekken zal. Zie daer vriend! dus fchijnt de geheele zaek naer uw' wensch uitgevallen , en uw geluk op nieuw binnen uw bereik; maer gij zult wel weder zwarigheden trachten in den weg te brengen, en weder alles bederven, wat door Mevrouw Haversham en mij, zoo verre gebragt is. Draeg egter zorg, Harold 1 dat gij de zaek nu op de regte wijs behandelt, en fpeel niet te los met uw eigen geluk; jeugd ftrekt nimmer ter verfchooning eener kwade zaek, fchoonze de onredelijkheid eener dwaze daed verkleent; de man, die zich tweemael aen het zelfde misdrijf fchuldig maekt, is in meer gevaer van zich verachtlijk, dan een ander fchuldig te maken; neem dus mijn raed in pcht, en geloof, dat ik met de meefte opregtheid ben, uw befiendige vriend C. Melmoth. DER.  L O ü 1 S A M I L D M A IJ. 155 DERDE BRIEF. De Heer Molmoth, ten vervolge, aen den Heer Robert Harold. Waf.rdige Harold ! j2^oo gij nog niet van Rotterdam vertrokken zijt, inoogt gij 'er wel blijven, of naer zoodanig ander gedeelte van het vaste land vertrekken , als u het beste aenflaet; Engeland is het gewest niet, waer gij vooreerst terug moet komen, naemlijk, indien gij Louifa Mildmaij bemint, en het uw hart zou treffen , wanneer zij werklijk deel had aen openbare fchande en ontugt. Ik kwam, met uw z.uster, dezen morgen in London aen , en verrukt, door het inwendige genoegen, dat uw aenflaende geluk ons aenbragt, begaven wij ons ten êeriten naer Louifa, met een voorr.itzigt, van haer uit haer ongeluk te redden, door haer de gelukkig volbragtë bevrediging , tusfehen haer en hare familie bekend te maken; maer, oordeel over onze verbaesdheid, toen, in plaets van haer aentctreffen , Jufvrouw Darnel ons met een droevig voorkomen onderrichtte, dat Louifa, in een rijtuig met zes paerden, met een' lieer, die zeer prachtig gekleed was, des avonds te voren was doorgegaen. „ Daer ik geen gezag had, om haer in haer handelingen nategaen, zei Jufvrouw Darnel, en mij, uit haer houding vnn fmart en berouw, verbeeldende, dat  I5<5 L O U I S A MILD M A IJ. dat eenige oplettendheid van dien aerd geheel onnoodig was, ging ik, na thee drinken, ter kerke, daer ik, met geen mooglijkheid, droomen kon dat zij, gedurende mijn afwezen, in haer gedachte zou nemen, om het huis te verlaten, in het welk zij vrijwillig zich vervoegd had, en in het welk geen de minfte waerfchijnlijkheid was, dat haer iets onaengenaems zoude ontmoeten; gij kunt dus ligt begrijpen, hoe ik aengedaen was, toen mijne dienstmaegd Jennij, bij mijn thuiskomst mij berigt gaf, dat Jufvrouw Mildmaij met een' Heer in ecu rijtuig vertrokken was; ik befloot, dat, indien het iemand harer nabeftaenden geweest ware, ik eenige kennis van haer voorgenomen reis zou hebben gehad, en daerom, dewijl zij op zoo een onverandwoordlijke wijs vertrokken was, moest ik haer vlugt aen eenig bevorens overlegd oogmerk toefchrijven, voornaemlijk, daer Jennij mij verhaelde, dat een Heer, in 't bruin met goud, reeds voor twee a drie avonden rondom het huis gezworven, en eenig teeken aen de vengfters gegeven had, met eene houding geheel beneden zijn prachtig voorkomen; niettegenftaende deze weinig belovende berichten, zat ik tot vier uuren in den morgen op, met meer hoop dan verwagting, op de wederkomst der jonge Jufvrouw! maer helaes! ik heb tot dit oogenblik zonder eenige vrugt, op -haer gewagt, en waer zij heengegaen is, kan ik met geen mooglijkheid gisfen." Zie daer, mijn Heer Robert! het einde van alle onze verwagtingen! wat mij betreft, zoo zeer als ik, niet meer dan een uur geleden, ten haren voor- deele  LOUISA M I L D M A IJ. rS*> deele ingenomen was, zoo zeef wcnsch ik u nu, uit grond van mijn hart, geluk met uw eigen tijdige ontkoming: ik begin nu te denken, dat gij gelijk hadt met haer, van het begin af aen, te verwerpen, en ik ben ten vollen overtuigd, dat de mispas, die ik dacht door haer genegenheid voor u veroorzaekt te zijn, niet anders was, dan een gevolg van haer natuurlijke gefteldheid; Mevrouw Haversham, egter, ftemt niet toe in mijn begrip omtrend haer wispelturigheid , fchoon zij geen oorzaek weet te bedenken, aen welke zij , met meer waerfchijnlijkheid , haer heengaen kan toefchrijven : zij denkt nogthands, dat alle onderzoek naer haer, vruchteloos zijn zal, en wenscht dat zij de reis naer Oxfordüiire niet ondernomen had ; „ want deze nieuwe teleurftelling, mijn Heer Melmoth! zei zij, zal de fmart harer maegfchap dubbel vermeerderen, en zoo haer moeder het niet befterven zal, zal het haer zekerlijk krankzinnig maken." Jufvrouw Darnel, die, nfettegenftaende uw vermoeden, een zeer gefchikte vrouw gelijkt, zal een bcrigt van Louifa's vertrek naer Mildmaij Hall zenden; wat gevolgen het aldaer hebben zal, weet ik niet, maer hiervan ben ik verzekerd, dat gij alle reden hebt om u over uw tijdige ontdekking, harer ligtvaerdigheid^ gelukkig te achten. Indien zulk een ontdekking, na uw huwlijk met haer, gebeurd ware, vooronderflel ik, dat het gevolg zou geweest zijn, haer onmiddellijke dood en uwe teregtftelling; gij zoudt haer oogenbliklijk aen uw gramfchap hebben opgeofferd, en uw leven zou voor  158 L'OÜISA M I L D M A Ij. voor uw drift hebben moeten boeten ; wees dus dankbaer aen de Voorzienigheid, voor zulk een gelukkige ontkoming, en heb geen verdriet over het verlies eener vrouwe, die gij weet fchuldig te zijn, daer gij haer zoo gereedlijk kondt laten varen, toen gij dacht dat haer onfchuld onbetwistbaer was. Dus ziet gij, Harold! dat onnoozelheid zoo wel gemaekt kan zijn, als onderwerping en verflagenheid, en dat zij dikwerf het meest der deugd geheiligd fchijnen, die zich het minst over haer verlies bekommeren. Indien 'er iefs nieuws mogt voorvallen, eer gij denkt naer huis te keeren, twijfel niet aen mijn bereidwilligheid om het u medetedeelcn. Mevrouw Haversham is zeer aengedaen over Louifa's gedrag, maer weet weinig of niets tot haer verfchooning intebrcngen. Zij zendt haer beste wenfchen aen u, met dezen brief, en verzoekt mij, u te verzekeren, dat zij zoo zeer uw genegen zuster is, als ik ben uw getrouwe vriend C. Melmoth. VIER-  L O U I S A M I L D M A IJ. 159 VIERDE BRIEF. Jufvrouw Harriot Beauclerk aen hare moeder. Dierbare Moeder ! angstvalligfte bekommeringen, die gij immer begrijpen kimt, treilen dit ongelukkig gedacht! gij zult naeuwlijks willen gelooven, gelijk ik ook naeuwlijks kragten heb om u te berigten, dat mijn vriendin Louifa Mildmaij, terwijl Mevrouw Haversham hier was, zoo als ik u in mijn' laetften heb gemeld, om alles ter herdelling onzer kalmte aentewenden, van Jufvrouw Darnel is doorgegaen met een' vreemd Heer, in een rijtuig met zes paerden, terwijl haer Nicht ter kerke was, en 'er is geen waerfchijnlijkheid van eenige ontdekking. Jufvrouw Darnel's berigt, cmtrend deze zaek, is ons dezen morgen geworden, en uit de finart die ik weet dat uw eigen hart over deze droevige gebeurdtenis gevoelen zal, zult gij zeer ligt kunnen nagaeia, welk een uitwerking dit heeft op haer arme vader en moeder, op haer' broeder en op mij zelve. Ik wilde , indien het mooglijk ware, deze zaek voor den Kolonel verbergen, daer zulk een grievend geval zijn herftelling ligtlijk kon vertragen; maer de gramfchap van den Heer Mildmaij was te. derk , en de angst zijner ■echtgenote te groot, dan dat wij die zaek konden geheim houden, zoodat, in minder dan vijf minuten, hem alle omftandigheden bekend waren; zijn ge- moeds-  ï6o L O U I S A MILD M A IJ. moedsontroeringen zijn federt zoo fterk geweesf, dat de genc-esheeren voor de gevolgen bevreesd zijn. In waerlieid, dierbare moeder ! ik ben zeer in verlegenheid, hoe ik mij in dezen algemeenen rampljioed zal gedragen; daer mijn boezem, door jammer als verfcheurd is, koomt egter elk bij mij om raed, en venvagt vertroosting van mij, fchoon ik mij zelve even ongelukkig bevinde. Leenigt toch mijne aendoeningen , dierbare moeder! maek mij door uw grootmoedig voorbeeld, en door uw' wijzen raed, bekwaem om dezen onverwagten fchok des ongeluks te wederiken, daer dezelve mij des te heviger treft in het oogenblik mijner zekerheid, en mij op het onverwagtfte aenvalt in het uur mijner hope. Mijn verbeelding, Mevrouw! ftreelde zich met de fchoonfte vooruitzigten van toekomend geluk, en mijn hart bereidde zich alleen voor het zaligst geluk en voor u, wanneer helaes dit heerlijk tooneel in eens voor mijn oog verdween, en deszelfs ruimte met wanhoop en teleurftelling vervulde. Wanneer ik dezen onbegrijplijken Map , van Louifa, nadenk, verlies ik mij zelve in verflagenheid en vertwijfeling. Jufvrouw Darnel fchrijft ons, dat zij goedwillig vertrokken en niet door geweld vervoerd is: de dienstmaegd befchrijft den Heer, met wien zij doorgegaen is, als een' kloek en fchoon man, in het bruin gekleed met goud, hij droeg een ftaertparuik, en was zeer vriendlijk. Dit alles is wonder vreemd! ik heb haer van haer kindsheid af gekend, al haer hartsgeheimen geweten, en nimmer ontdekt, dat zij de minfte genegenheid voor iemand gehad heeft,  L O Ü I S A MILD M A IJ. f$ lïoeft, dnn voor den Heer Robert Harold. Hij zelve kan het niet zijn, daer hij, volgends het berigt van den Heer Mchnotli, op' 't oogenbiik der ongelukkige ontmoeting tusfehen hem en den Kolonel, naer Holland is vertrokken, behalve, dat hij eenigzihs bruin van vel is, en zijn eigen hair draegt; wanneer ik dit alles te zamen voeg, lieve moeder! fia ik verbaesd. Louifa zal immers niet doorgaen met ecu' man, voor wien zij geen genegenheid gewaerwerd; haer geheele levensgedrag was altoos zoo vrij, zoo edelmoedig, zoo openhartig, en zoo flrijdig met alles, wat naei' geveinsdheid of haer kunftenarijen gelijkt, dat ik mijii leven 'er onder zou verwedden, dat de ITeer Robert de eem'gfte man is, voor welken zij eenige gunftige gevoelens koefterde. Behalve dit, Mevrouw! indien gij den briefzaegt, dien zij aen haer moeder gefchreven heeft, gij'zoudt gerust zijn, dat, niettegenllaeude haer ongelukkige val met dien Heer, zij geheel boven alle veinzerij verheven is; zij erkent in denzclven haer misdrijf, in zulke fterké uitdrukkingen, en klaegt met zulk opregt berouw, dat, zelfs haer fout haer beminlijk maekt, en de eenige aendoeningen, die wij gevoelen Zijn die van medelijden en bewondering. Om deze redenen ben ik waerlijk van begrip, dat mijn dierbare vriendin in geenerlei wijs van haer beginfels kan afgaen, of zoo bedorven zou zijn; aen den anderen kant is Jufvrouw Darnel een vrouw van een goed karakter, uit dien hoofde heeft zij toegangbij lieden van den eerden rang, en zij berigt Louifa's vertrek, met zoo vee! blijken van zekerheid, dat'er' H. Deel. L geel1  ïÓ2 L O U I S A MILDMA IJ. geen mooglijkheid is, om de zaek tegente'prekeii. God geve dat deze tegenftrijdlgheid gelukkig mag opgelost worden! mijn eigen ziel is mij niet dierbaerder, dan het geluk van mijn vriendin Mildmaij, en ik geloof niet, dat ik in ftret zou zijn, een blijk van haer voorbedachte onbetaemlijkheid te overleven. Voorbedachte onbetaemlijkheid! neen, altoos beminlijke Louifa! gij zijt onbekwaem tot eenig overlegd misbedrijf, en de bloote vooronderftelling hiervan, zou eene befchuldiging zijn tegen de zuiverheid onzer wederkeerige vricudfehap ; het hart dat de deugd eens vriends kan in twijfel trekken , eer het eenigen grond van ontwijfelbare overtuiging heeft, is een verrader in de zaek der vriendfclrp: en fchoon in alles een juifte overeenftemming in gebeurdtenisfen , een twijfeling moog regtvaerdigen, moeten egter enkele omftandigheden geen vermoedens te weeg brengen, of onze achting doen verminderen, voor en aleer de twijfelingen in volkomen zekerheid veranderd zijn. Deze redenen heb ik bij herhaling, in den tegenwoordigen ftaet der zake, in het bijzijn van Mevrouw Mildmaij voorgedragen , maer zij fchudde haer hoofd, wanneer ik dit voorfchrift bij haer in beoefening tragtte te brengen, en terwijl de tranen haer agtingwaerdige kaken befproeiden, zei zij mij, dat deze denkbeelden wel aengenaem in het oor klonken, maer weinig gefchikt waren ter overtuiging van het verHand; ik wenschte, dierbare moeder! dat gij tot ons wildet overkomen, uw hulpzame tegenwoordigheid was nimmer noodzaeklijker da.i tegenwoordig; Me-  t Ö Ü I S A M I L D M A IJ. 1S3 Mevrouw Mildmaij's gezondheid neemt fterk af-, 6U hner omilandigheid ontrust mij te meer, daer zij alles, wat in haer vermogen is, aenwendt, om een houding en geiaet van bedaerdheid en gerustheid te vcrtoonen. Daer gij , lieve moeder! een dezer uitmuntende Vrouwen zijt, die liever haer dogter in een eerbiedige gemecnzaemhcid met zich opbrengt, dan haer gezag te doen ftandgrijpen, door hner kind op een' afïïand en in een vreesachtige onderwerping te houden, daer gij zoo edelmoedig zijt, dat gij deze blijken van vertrouwen als een gunst aenmerkt, daer gij dezelve als een pligt zoudt kunnen bevelen, en daer gij al de tederheden eener moeder met de vrijheden eener vriendin vereenigt, zoo ben ik in foet, met u over een onderwerp te fprekcn, waeromtrent weinig dogters zich immer met een moeder inlaten, fchoon deze in zaken van zoo veel belang het beste mogen vertrouwd worden. Dikwerf, dierbare moeder! hebt gij vriendlijk mij uw vermoeden te kennen gegeven, dat de verdienften van den Kolonel Mildmaij op mijn hart te diepen indruk maekten, en dat ik op allerleije wijze een aendfift van een' tederer aerd en ten zijnen voordeele moest ngenfhen , dewijl 'er vele redenen waren, om te vreezen, dat het onderfcheid onzer bezittingen te groot is, om op eene vereeniging te mogen denken, fchoon de volkomenfte overeenltemming , zoo lang, tusfehen de wederzijdfche maegfchap heeft Hand gegrepen: ik was overtuigd, altoos geëerbiedigde moeder! dat uw raed volkomen goed L a was;  164 L O U I S A M I L D M A IJ, was; niettegenflaende -— maer waerom zou ik voor u, mijn beste vriendin! iets verbergen, voor u, de eenigfte in de wereld, die door natuur en genegenheid het gereedlte zijn moet om zich in mijn geluk te verheugen, of in mijn verdriet deel te nemen; ja, Mevrouw! ik moet u bekennen , in weerwil van uw regtmatige voorzorgen, mijn hart werd getroffen , eer ik het wist, en ik beminde, eer ik dacht dat de Kolonel eenige andere plaets in msjn genegenheid had , dan die ik aen den broeder van Louifa verpligt ware. Ik ben verzekerd, Mevrouw! dat gij bij verfcheiden gelegenheden moet opgemerkt hebben, hoe averechts, hoe gedwongen ik mij in zijn gezelfchap gedroeg; uw doorzigt kon als dan niet falen, fchoon ik mij in mijn denkbeelden verzekerde , dat niemand in mijn hartsgeheim kon indringen , en ik met mij zelv.: vergenoegd was, over mijn voorkomen en houding, in zulk een netelige omftandigheid. Inderdaed, de eerbiedige tederheid, met welke de Kolonel mij reeds federt lange behandelde, bragt niet weinig toe, om hem in mijn achting te doen rijzen. Bij verfcheiden kleene gelegenheden, gaf hij bewijzen van zijn gunftige denkbeelden, fchoon hij mij nimmer , zelfs niet op een' verren afltand, de vertrouwling van zijn hart maekte; maer, oordeelende over zijn gevoel naer het mijne, of mooglijk geloovende, omdat ik wenschte, dat het zoo zijn mogt, dat hij mij waeriijk met een tederer oog dan dat der vriendfehap befchouwde, was ik vergenoegd, dat die vlam zich onmerkbaer verlpreidde, en  L O U I S A M I L D M A IJ. l6s «n ik was alleen zorgvuldig, om mijn zwakheid voor zijn opmerkzaem oog te verbergen ; maer eindelijk, Mevrouw! is de zaek tot een zeker beflisfend punt gekomen, en ik heb het vergenoegen van te weten, dat mijn tederheid ten minden wederkeerig berndwoord wordt, 't zij dat ik immer met het voorwerp derzelve zal gelukkig zijn, dan niet. Den tweeden dag, nadat de Kolonel hier gewond was aengekomen, en eer hij buiten gevaer verklaerd was, zond hij mij een boodfchap, en verzogt dat ik hem met een bezoek wilde begundigen, dewijl hij mij iets van belang had medetedeelen: het licht, in 't welk ik bij ieder van zijn gedacht befchouwd werd, gepaerd met zijn tegenwoordige omdandigheden , zou het de ufterfte gemaektheid hebben doen fchijnen, indien ik niet oogenbliklijk ren zijn verzoek voldaen had. Dus begaf ik mij naer zijn kamer; de oppasfers bevolen hebbende te vertrekken , begeerde hij, dat ik mij naest zijn bedfponde zoude nederzetten; toen ik dit deed, nam hij mij bij de hand, en wenfchende dat ik mij, uit hoofde van het geen hij mij zoude zeggen, niet beledigd zoude achten, maekte hij dus een begin: „ De benaeuwdheid van mijn hart, en de ftaet mijner wonden maken mijn herdelüng zeer bedenk-" lijk; ik heb mij verdom Mejufvrouw! om u te fmeeken, dat gij het oor zoudt leenen aen een onderwerp , 't welk, fchoon 't mij zoo na aen het harte ügge, ik om bijzondere redenen, niet zoude aenroeren , indien 'er eenige zekerheid ware dat tijd en middelen mij redden zouden ; daer het dus twijfeiachL 3 tig  i66 L O U I S A M I L D M A IJ, tig is, hoe lang ik in ftaet zal zijn om mij verftaenbaer uittedrukken, heb ik de tegenwoordige gelegenheid bcpaeld, om u mijn hart openteleggen; indien ik de wereld had moeten verlaten, zonder u te melden hoe waerdig gij altoos aen mijn ziel geweest zijt, zouden mijn laetfte oogenblikken verzeld geweest zijn door een bcnaeuwdheid, die de angften des doods onbegrijplijk zou verzwaerd hebben : ach aenvallige Beauclerk! van het eerfle oogenblik dat ik u zag, hoe jong wij waren, beminde ik u! eiken dag, dat gij tot meerder volkomenheid reest, vermeerderde ook mijn hartstocht, fchoon ik dit gevoel zorgvuldig voor de wereld trachtte te verbergen , daer ik te veel zwarigheden in den weg onzer vereeniging zag, al had ik eenige verdienden gehad, die mij anders op de waerfchijnlijkheid van een goed gevolg konden doen hopen; om kort te zijn, Mejufvrouw! mijns vaders eerzugt vond ik geheel ongunftig aen mijn hoop, en ik zag, dat gij een te waerdig karakter bezat om te komen in een maegfehap, die uw verbindtcnis in een onaengenacm licht zou befchouwen, of die minder acht zou flacii op de onwaerdeerbare vereischten van fchoonheid en deugd, dan op de oneindig mindere omftandigheden van adel en rijkdom. Deze, Mejufvrouw! waren de redenen mijner ftilzwijgendheid; een ftilzwijgen, hoe doodiijk ook in mijn' tegenwoordigen ftaet, was, fchoon niet het edelmocdigfte, ten minften het voorzigtigfte: ik zag altoos, met verachting, neder op die mannen, die, fchoon zij overtuigd waren van eenige familiezwa- rig-  L O U I S A M I L D M A IJ. 167 righeden, welken hun in het aenvaerden eener beffllnlijke hand verhinderden , egter wreed genoeg waren, om te trachten, de genegenheid van zulk eene fchoone te winnen: uit dien hoofde, Mejufvrouw! zoo ik immer reden had, te denken, dat gij mij door een wederkeerige achting zoudt hebben gelukkig gemrekt, had ik de vermetenheid en het eerlooze eener verklaring vermeden: dewijl 'er geen vooruitzigt was, om u in een' ftaet van geluk overtebrengen, zou het eerloos geweest zijn, u in verlegenheid te dompelen." Dierbare moeder! welk eene ziel heeft deze man! hier was hij verpligt zich een weinig rust te geven, terwijl ik hem geen ander andwoord kon toevoegen, dan mijne tranen. Na een zwijgen van weinig minuten, hertelde hij het aendoeniijk onderwerp, en vervolgde dus het gefprek: „ mijn voornemen is nu niet, aenbidlijke fchoone! om met het aenfpreken uwer edelmoedigheid , in uw hart intedringen: ik zou hoogmoedig zijn op het bezit uwer achting, maer, daer ik mij bevind ren den rand van het graf, zou hot, om uwe eigen zaek, mij leed zijn, indien ik vereerd wierd met uwe liefde. Dat deze bewaerd blij. ve voor een' gelukkiger man, wiens verdienden genoegzaem zijn, om uwe keuze te regtvaerdigen, en wiens omftandigheden geen beletfelcn in uw geluk zullen te weeg brengen. Wr.er' ik verordend tot zulk een geluk! maer, waerom hier mij zeiven tegengefproken ? Waerom uwe gevoeligheid getroffen ? Ik ken de onuitfprekelijke zachtheid uwer L 4 lief-  i<58 LOUIS A M I L D M A IJ, lieftallige geaerdheid, en heb, bij ontelbare gelegenheden , gezien, dat het verhalen van jammeren een' vloed van tranen uit uwe oogen perste; ik zal dus van een' onedclmoedigen klaegtoon, tot belangrijke zaken overgaen, en, indien ik uw toeflemming op eene Iaetfte bede mag verwerven, zal de hand des do.ods mijne oogen zagtkens fluiten, en ik zal deze wereld, in een' ftaet van genoegen, verlaten." Ach, mijn lieve moeder! hoe beefde ik op deze pjegtige betuiging! de tederheid op welke hij ■ de gevaerlijkc uiterften , waerin hij zich had gebragt! in 't kort, hij zelf zeide, dat de beangstheid van zijn hart, en de fmart zijner wonden mij zoo verr' ten zijnen voordeele hadden ingenomen, dat ik in 't geheel geen denkbeeld had om hem in de reden te vallen. Maer, vol gedagtcn hield hij, gedurende zijn ftilzwijgen, mijn eene hand in de zijne, terwijl ik met mijne andere mijn' zakdoek voor mijne oogen hield, welken door mijne aendoeningen rood en ge^ zwollen waren; na eene herhaclde rust, om zich te herflellen , begon hij dus: „ Het verzoek, welk ik te doen heb, dierbare Beauclerk ! zal mooglijk niet overeenkomftig zijn met uwe keurige tederheid ; maer overweeg dat men zijne vrienden eenige toegeeflijkheid verfchuldigd is, en dat ik eenig regt heb op uw' goeden wil, fchoon ik geene aenfpraek op uwe liefde heb; op deze verlangens, op de edelmoedigheid van uw karakter, op al uwe belangen in deze wereld, en op uwe hoop op eene toekomende, bezweer ik u, mij te verpligten ach ILarriot! ik zou voor u Her-  Plael 4   LOUIS A M I L DM A IJ. ióp Jlerven! geef mij dus een kleen teeken uwer achting, en neem, ten teeken uwer vriendfchap, alleen dit papier: het is een opftel reeds voor twee jaren, vervaerdigd, en bij al wat heilig is, 't zij dat gij het aenneemt of niet, ik zal het nimmer herroepen !" Ach goede God! dierbare moeder! het was zijn testament zijn uiterfte wil! al ware het heelal mij aengeboden, ik kon dit papier niet aennemen. Mijne gevoeligheid werd nu hoorbacr; ik fniktc, en, naeuwlijks wetende wat ik deed, ontwikkelde ik mijne hand uit de zijne, en op mijne knieën, aen de bedlponde, nedervallende, riep ik uit: „vergeef het mij mijn Heer! o! vergeef het mij, dit is te fterk te veel ik kan ter zeiver tijd zonk mijn aengezigt op het beddekleed neder, ik was buiten ftaet, om optezien, even als had ik iets onbehoorlijks gedaen. Zijt verzekerd, Mevrouw! ik had 'er veel mede te doen , hem mijne ontroering te doen gewaerworden. Maer wat kon ik doen ? Overweeg zijne tederheid voor mij, en denk daerbij om zijne gevaerlijke omftandigheid. In 't kort, altoos geëerbiedigde moeder! bedenk te gelijk , dat ik aendoeningen had van een' zachter aerd dan die der dankbaerheid en vriendfchap, en gij zult gereeder zijn, om mij te beklagen dan te befchuldigen. De Kolonel, Mevrouw! fcheen door mijne ontroering zeer aengedaen; en daer hij mij trachtte overeind te helpen, rees ik veel fpoediger op, dan ik op zijn ernftigfte verzoek zou hebben kunnen h 5 doen;  I/o L 0 U I S A M I L D M A IJ. doen; op het oogenblik, dat ik hem pogingen daer toe zag nenvvenden, herinnerde ik mij zijne wonden, en ik was oogenbliklijk in mijne voorige houding , mettegenftaende de tranen over mijne kaken vloeiden, en mijne aendoeningen zoo fterk waren« dat een man van zulk een fijn gevoel eenige billijke vermoedens omtrend derzelver oorzaek moest opvatten ; laet dit zijn zoo het wil, hij drukte met de onuitfpreeklijkfte tederheid mijne hand tegen zijne lippen, en verdedigde zich , wegens de moeite, welke hij mij aendeed, onder het voortzetten van zijne bede, welke hij met zoo veel kragt en drift aenvoerde , onder de fterkfte verklaring, dat hij nimmer een gerust oogenblik zou finaken, ten zij ik mij die zaek liet welgevallen: ik verklaerde dus dat ik die nader zoude overwegen, en hem binnen drie dagen mijn and woord doen weten: „ over twee of drie dagen, Harriot! andwoordde hij, met eene mengeling van angst en bewondering twee of drie dagen! vooronderftel, dat ik dezen dag ftierf, dan kwame uw andwoord te laet, en ik zou uit de wereld fcheiden, zonder eene voor mij onontbeerlijke vertroosting; de zaek en de tijd vereifchen een oogenbliklijk bcftuit, en de reden waerom ik u alles melde, is, om een onbe-dagtzame edelmoedigheid voortekomen: ik weet, dat, indien ik ftierf zonder van u een heilige belofte te hebben afgeè'ischt, dat gij dit geringe teeken mijner genegenheid zult aennemen, gij u onvermijdelijk verplicht zoudt achten, om alles aen mijn maegfchap terugtegeven. Maer mijn geftacht is reeds rijker, dan tot deszelfs geluk ver-  LOUISA M I L D M A IJ. i7i vereischt wordt, en, wanneer ik 'er niet meer zijn zal, zal 'er minder gelegenheid zijn ter plaetfing van zoo veel fchatten ; beloof mij daerom , Harriot! beloof mij plegtig, in de tegenwoordigheid van dien God, wien mijne onuitfpreeklijke liefde voor u bekend is, clat gij, overeenkomftig het ware oogmerk en den inhoud van mijn verzoek, dezen mijnen uiterften wil aenneemt ; ik heb in denzelven eene voegzame gedachtenis voor mijne ouders niet vergeten: en, daer ik weet, dat u zulks niet ongevallig zijn zoude, heb ik niets veranderd in het geen de ongelukkige Louifa betreft. Ik bevind , dierbare Beauclerk! dat het Ipreken mij hinderlijk is; wees daerom eindelijk eens toegevend, en bedenk, dat in fommige gevallen edelmoedig te zijn, een bewijs van wreedheid gelegen is." Of ik de zaek wel , of verkeerd befchouwde, lieve moeder! zult gij moeten beflisfen; maer niet in ftaet zijnde, om zijne begeerte langer te weêrftaen, nam ik het papier, met eene weèrftrcvendc hand, aen, en het zelve, in mijne verwarring, in plaets van in mijn' zak, in mijn' boezem ftekende, fcheen de Kolonel, hierdoor als in verrukking; duizendmalen kuschte hij mijne hand, en verklaerde, dat hij de wereld nu gerust verlaten kon. ik werd, gedurende al dien tijd, door angst en verlegenheid aengegrepen , tot dat de wondheelers binnenkwamen; dit gaf mij gelegenheid, om te vertrekken, en de volheid van mijn hart in een' vloed van tranen te ontlasten. De brave Mevrouw Mildmaij, wetende, dat ik een'  ï/2 LOUISA M I L D M A lj. een' gcheelen tijd in des Kolonels kamer had doorgebragt, kwam naer mijn vertrek, en mijne oogen zeer rood vindende, floeg zij haer vriendlijke armen om mijn' hals, en noemde mij, met de tederfte benamingen, die gij begrijpen kunt; zij zei mij, dat zij lang bemerkt had, dat haer zoon mij vurig beminde , en dat zij te gelijk , niettegenftaende mijn voorzigtig gedrag, (gelijk zij fprak) lang beg repen had, dat ik hem met een oog van genegenheid befchouwde: „ maer, lieve meid , waerdige Harriot! (dus ging zij voort) ziende mij op dit berigt aengedaen en verwonderd, denk niet, dat ik deze wederzijdfche achting met eenigen weerzin heb opgemerkt , maer mijn vrees is alleen , dat de Heer Mildmaij niet gunfrig denken zal omtrend het geluk van zijn' zoon; wat mij aengaet, ik ben zoo overtuigd van uwe waerde, dat de Kolonel uit hoofde zijner genegenheid voor u , te meerder in mijne achting rijst; en, had ik, in dit geval, eenig vermogen op zijn' vader, ik zou reeds een dogter hebben, die ik niet minder dierbaer achten zou, dan de ongelukkige Louifa ; maer , lieve Harriot! die familie-hoogmoed heeft, zoo verr', de overhand over mijn' echtgenoot, dat ik wanhoop, om hem de ingevingen der trotschheid te doen opofferen, aen de gevoelens der rede: hij was altoos ingenomen met het denkbeeld om zijne kinderen groot te maken; en zoo hij hun een' ijdelen tijtel kon verwerven, zou het bij hem weinig in overweging komen, wat tot hun geluk best dienfh'g ware." Dus, dierbare moeder! is de tegenwoordige gefield-  L O U I S A MILDMAIJ. ,73 fteldbeid der zaken, en, al die tijd, dat ik vooronderftelde mijne genegenheid voor den Kolonel een geheim te zijn, heeft deze uitmuntende vrouw het binnenfle van mijn hart ingezien, en zich mijne beangstheid vriendiijk aengetrokken ; wees verzekerd Mevrouw! dat, na dat deze uitnemende blijken van goedheid mij eenige vrijmoedigheid hadden gegeven, ik haer alles, wat tusfehen den Kolonel en mij was omgegaen, met alle de omftandigheden heb bekend gemaekt, fchoon ik bezwaerlijk wist, wat ik melden zou omtrend zijn' uiterften wil, daer ik dacht, dat zij mij, in dat opzigt, als eene vijandin kon befchouwen, door wie, fchoon onwillig, het belang van haer huis benadeeld werd ; maer Mevrouw Mildmaij is een wederga van u, lieve Moeder! zij heeft een ziel onvatbaer voor kleenigheden, en zij beoefent de edelmoedigheid te veel in haer gedrag, dan dat zij die in anderen niet beminnen zou; toen ik haer mijn geval verhaelde, werd zij bij trappen aengedaen; haer gevoel en het tedere in haer oogen vereenigde zich met mij, terwijl zij, bij het eindigen van mijn verhael, mij dus aenfprak: „Harriot! hoe meer ik u ken, hoe meer ik u wensch voor mijne dogter; mijn zoon heeft mij, door zijn gedrag in dit geval, bijzonder behaegd, en ik denk, dat gij eerder beneden de waerdigheid van uw karakter zoudt gehandeld hebben, indien gij hem door uw goedwilligheid niet verpügt had ; maer niettegenilaende de weinige waerfchijnlijkheid , welke zich voor het tegenwoordige opdoet, zie ik den dageraed der hoop, wier firalen mijn' boezem verlichten, en waer-  174 LOÜISA MILD M A IJ. waerdoor Ik mij verzeker, dat gij de een of ander tijd met den Kolonel zult gelukkig zijn. Had de ongelukkige Louifa maer waerom ontftel ik mij zelve, met mij een fchepfel te herinneren, dat ons nu waerlijk ontëerd heeft? Haer fchaudelijke vlugt, in het zelve tijdftip dat zij door berouw fcheen aengedaen , bewijst een ongemeene flegtheid van gevoelen , en toont ons, dat haer eerfte onbetaemlijkbeid niet zoo zeer het gevolg eener buitenfporige tederheid voor haren minnaer was, als wel de uitwerking harer verbasterde natuur; God hoop ik egter, zal haer fchuld haer vergeven, en zich over haer ontfermen." Mijne ongelukkige Louifa! gij moogt verzekerd zijn, lieve moeder! dat ik alles deed, war mooglijk was, om de benaeuwdheid der waerdige Mevrouw Mildmaij te verzagten, terwijl ik ter zeiver tijd alles aenvoerde , wat ik ter verfchooning van het waerfchijnlijk wangedrag mijner vriendinne konde bijbrengen ; cle goede oude vrouw fcheen zeer geneigd, om eene mooglijkheid te gelooven, waerdoor haer hoop niet geheel werd nedergeflagen; maer helaes! de noodlottige kragt der blijkbaerheid maekte de iterkfte redenen onovereenkomftig met het gebeurde; zij veranderde dus het gefprek, en vroeg mij, of ik eenige zwarigheid maekte, om haer het testament van den Kolonel te laten zien : ik andwoordde, dat ik voor haer niets konde verbergen, daer ik overtuigd was, dat zij nimmer eenige begeerte kon hebben, die niet met de ftrikfte regelen der welvoeglijkheid ftrookte ; hierom bragt ik het  L O U I S A M I L D M A IJ. t?5 het terftond uit mijnen boezem te voorfchijn. „ Mijn waerdige Hrr:iot! zei zij, gij zijt zeer goed, en zijt o<,k verzekerd, dat ik dit verzoek in 't geheel niet doen zou, ware ik niet overtuigd, dat gij zoo opregt, als ik, wenscht, dat des testateurs herltelling de uitvoering dezes uiterften wils moge voorkomen." *■ Waerlijk, Mevrouw! andwoordde ik. „ Harriot ! dus viel zij mij in de reden, laet gemoederen , die aen elkanders opregtheid twijfelen , met verzekeringen van achting en fentimentele uitroepingen elkander voorinnemen; het is beneden ons, mijn dierbare! dat wij in een verandwoording onzer beweegredenen zouden treden, daer elke bewijsreden voor derzelver regtheid, ingewikkeld, de mooglijkheid van het tegenovergeftelde te kennen geeft; zoo moeten wij ook nimmer de eerfte zijn , om ons zelve die waerde te ontnemen, die ons tot hier toe door alle anderen wordt toegeëigend." Dit zeggende , opende zij het testament , welk zeer kort van inhoud was, behelzende weinig meer dan een algemeene reden, waerom hij mij tot zijne erfgename had benoemd; latende zijn afbeeldfel in miniatuur, met diamanten omzet, aen zijne moeder zijn paerden, wapens, en zakuurwerk aen zijn'vader . zijne boeken aen Louifa een' diamanten ring aen u zelf, nog eenige kleinigheden aen zijne vrienden . zijn kleederen en omtrend twee honderd ponden aen zijne bedienden." Hoe kort zijn uiterfte wil ook ware, mijn lieve moeder! ik kon naeuwlijks de lezing door ontlleldte- nis  i;6 L O U I S A II I L D M A IJ. nis doorftaen; 'er is iets ontzachlijks in een' laetitert wil, ook wanneer men 'er zelf geen belang in heeft, maer wanneer die gemaekt is, door iemand, voor wien wij achting voeden wanneer 'er een deelneming in ons belang volftrekt in gevonden wordt, vooral , wanneer 'er een ander is, die ongelijk meerder ter erving geregtigd is, moet het ons een onuitfpreeklijke verlegenheid baren, indien wij niet van alle teder gevoel beroofd zijn. Hierom kunt gij u mijne verwarring niet verbeelden, toen ik vernam, dat de Kolonel mij twee duizend ponden in geld gemaekt had, benevens het kostbare tafelfervies van zijn doopgetuige Harleij, en zijn goederen in Buchinghamflure gelegen, welken zeven honderd ponden 's jacrs opbrengen. Mevrouw Mildmaij zag mijne aendocning met een vriendlijk leedwezen, gaf mij het papier terug, en gaf te kennen, dat zij te befchuldigen was, dat zij haer nieuwsgierigheid zoo verre had bot gevierd. „ Maer, mijn lieve Harriot! zei zij, een moeder zal altoos weinig acht geven op welvoeglijkheid, in een zaek, die het gedrag harer kinderen betreft." Vervolgens hadden wij een lang gefprek over den Kolonel, in het welk Mevrouw Mildmaij zeer veel behagen toonde in zijn gedrag omtreud mij , zoo dat ik eenigzins omtrend haer verzekerd was, en nieuwe gelegenheid had, om de grootheid harer edelmoedigheid te bewonderen; niettegenftaende dit alles, had des Kolonels testament mij geheel van mijn fl.uk geholpen, tot wij eindelijk geftreeld wierden door de hoop op zijne herftelling; van dat oogenblik af, ademde ik veel vrijer, en be-  L O U I S A MILDMA IJ. i77 befchouwde ik mij zelve minder als iemand, die als een indringlter in de familie kon aengemerkt worden: hij is nu, God zij gedankt, op dén weg van beterfchap, en hij heeft den eerfiea fehok van zijn zusters vlugtig vertrek met meer Merkte van ziel doorgeftaen, dan men kon verwagten. En nu, mijn lieve Mama! hoe is het met u ? En wat zegt gij van de ftoutheid van uw dogter, daer zij zich vermeetmet u over zulk een onderwerp, als dit is, te fpreken? Befchuldigt gij haer van roekeloosheid ? Of befchouwt gij haer openhartigheid met goedkeuring? Denkt gij, dat zij zich te veel vèrltout heeft op uw toegevendheid? Of dat zij een gepast gebruik van uw tederheid gemaekt en u behandeld heeft met die openhartigheid , welke zij, uit hoofde der naeuwfte betrekking en uwer rnfchil..lijkheid, aen u verfchuldigd is ? Gaerne wenschte ik uw gevoelen te weten ; want, daer gij 'er altoos op bedacht waert, om mijne begeerten en verlangens voortekomen, zou ik, inderdaed, een moniler zijn, indien ik flegts de minfte bedenking maekte , of ik zoude inftemmen met het geen gij begeerde. De geheele familie verlangt met ongeduld om u, mijn lieve moeder, hier te zien; Mevrouw Mildmaij zegt, dat zij met u omtrend den Kolonel wenscht te fpreken. De oude Heer zei mij, bij herhaling, dat de waerde van een' vriend alleen in de dagen van tegenfpoed gekend wordt, en de Kolonel hoopt, dat het gebeurde u geene oorzaek van tegenzin moog gegeven hebben; kooin dan bij ons, lieve moeder! want uw gezelfchap is hier noodzakelijk, II. Deel. M ett  ift LOUISA MILDMAIJ. en voor niemand meer dan voor uwe dogter; de tederheid van den Kolonel treft mij; het ongeluk van de beminlijke Louifa bedroeft mij, en Mevrouw Mildmaij's goedheid is onweêrftaenbaer. Koom dan Mevrouw! om mij optcbeuren, om mij te redden; de moederlijke genegenheid brengt immers altoos den vrede en de vertroosting met zich; en wie mag dan meerder den balfem der vertroostinge vervvagten , dan uwe altoos onderdanige en liefhebbende dogter Harriot Beauclerk. P. S. wanneer ik aen mijn dierbare moeder fchrijf, weet ik nimmer van uitfeheiden. Ik moest u gemeld hebben, dat Butler, een getrouwe bediende van den Kolonel, naer London gezonden is, om bij Mejufvrouw Darnel een omftandig onderzoek te doen omtrend Louifa; God geve dat de brave man zijn oogmerk mag bereiken; want, indien de vriendfchap aen zulke fmerten en angllen onderworpen is, als ik om deze lieve doch ongelukkige vriendin moet ondergaen, moet ik in 't vervolg van alle kennismaking met de beminlijkfte mijner fexe afzien, uit vrees van gedurig in dezelve ellende te zullen vervallen. VIJF-  L O U 1 S A MILDMAIJ. 179 vijfde brief. Be Heer Robert Harold aen Charles Melmoth Esq. ; t t Xs vergeefsch, dierbare Melmoth! dat uw ongelukkige vriend langer buiten 's lands vertoeve; de verandering van lucht en grond maekt geen verandering in zijn boezemfmart, noch wischt de beeldtenis van die beminlijkc ongelukkige Louifa, in het minfte uit zijne herinnering; indien mooglijk, vermeerdert zij elk oogenblik zijn fmart, en , tenzij hij geheel van geheugen en gevoel beroofd worde, moet hij, om haer, het hevigst verdriet in zijnen' boezem verdragen. In waerheid, Karei! fchoon het nu reeds twaelf maenden is, ftdert de eerlooze vlugt van Louifa, ben ik ongelukkiger dan ooit! zij is bertendig aen mijn verbeelding tegenwoordig, en ik vind, in weêrwil van mijn' hoogmoed en mijne reden,'dat zij volftrekt mijn hart beheerscht, en dat ik eerder moet ophouden te leven, eer ik op kan houden haer te beminnen; veracht mij hierom echter niet, Melmoth ! ik ben befchaemd over mijn eigen laegheid, dat ik haer zelfs een oogenblik in mijn aendenken' houde; maer helaes! hoe meer ik haer uit mijn gedachten verbannen wil, des te Merker keert zij weder in mijne denkbeelden terug; ook ben ik beftendig verward, in een eindelooze mengeling van tederheid en fchaemte, van medelijden en verontwaerdiging; M 3 wasr  t8o L O U 1 S A M I L D M A IJ. waer ik mij ook bevinde, ik word door een wisfeHng van tegenftrijdige hartstochten gedurig gepijnigd , en ik zeg met den dichter: „ '/ Is alles binnen mij en breidloos en oproerig" Hoe fprong te Rotterdam mijn ziel van vreugde, Melmoth! in het vooruitzigt van met Louifa volmaekt gelukkig te zijn! de minite infpraek van dat tedere, dat angstvallige , waerdoor ons geluk zoo dikwerf veroorzaekt wordt, was in een diepe ftilzwijgendheid veranderd; en de algemeene vreugd, welke ik mij voorftelde dat uit eene verzoening zoude voortfpruiten, bragt niet weinig toe tot die verrukkingen, waerdoor mijn hart vervoerd werd, en deze gaven mij den voorfmaek eener Elizefche zaligheid; maer de Voorzienigheid heeft goed gedacht, door een voorval, welk ik te dier tijd als het grootfte aller onheilen befchouwde, mij aen een fchoonfchijnend verderf te ontrukken, en mijne vurigfte wenfchen tegentewerken, om mij van eeuwige fchande te bevrijden. Ach Melmoth! ware ik met haer gehuwd geweest, voor deze gelukkige ontdekking harer eerloosheid, denk eens, welken de gevolgen zouden geweest zijn; ik zou haer tot den afgelegenften hoek der aerde vervolgd hebben en gelijk Othello zegt: Al had zij duizend levens V Waer1 weinig voor mijn wraek. Waerlijk Karei ! ik zou oogenbliklijk tot de wanhopigfte daed vervallen zijn, en misfehien, nadat ik haer aen mijn wraek had opgeofferd, ja meer dan misfehien, zou ik ter zelfder tijd mij-  L ö Ü I S A MILD M A IJ. 181 mijne woedende hand aen mij zeiven geflagen hebben. Dus ziet gij, dierbare vriend! uit het gedrag van deze ongelukkige, hoe veel reden ik had voor mijn vooronder/Telling dat de wouw, die met een' man van de regelen der deugd afwijkt, zeer weinig zwarigheden zal maken, om ook met eenen anderen, hare lusten den ruimen toom te vieren; gij ziet, xvat reden ik gehad heb om Louifa's misdrijf aen haer aengeboren natuurlijke gefteldheid toetefchrijven, in plaets van het aen de zwakheid eener hevige liefde toetekennen. Maer die vrouwen met haer flerke hartstochten, Karei! worden gedurig door de liefde vervoerd; elk nieuw voorwerp ontvlamt hare begeerten; en 'wanneer zij eens die verheven keurigheid van gevoel, welke het voornaemfte bolwerk harer eer is, overwonnen hebben, geven zij eene toomelooze vrijheid aen het wellustig genot, en zij verbeelden zich, wanneer zij eens gemeenzaem met een' man omgegaen hebben, hare fchuld niet verzwaren kan door een gelijke gemeenzaemheid met alle anderen. Dus, in plaets van te trachten, om op nieuw de heilige paden der onfchuld te betreden, maken zij een enkele onvoorzigtigheid tot een verfchooning voor de uitvoering van duizend misdrijven, en zij volgen iedere opkomende aendrift in, door zich zelve optedringen, dat het de eerloosheid van haer karakter in het minst niet kan vermeerderen. Gij hebt mij buitengemeen verblijd, door uwe hcrhaelde berigten van des Kolonels volkomen herM 3 ftel-  I8a L O U I S A M I L D M A IJ. Helling. Anne jonge! hij ziet nu, voor welk een onvvaerdig voorwerp hij zijn leven gewaegd heeft! die dwaeshoofden, zoo gevoelig over het ongeluk eener zuster, die met ongeduld naer haer verderf verlangde, en het hoogfté geluk in de volkomenfte onè'erbaerheid fielt, zullen, hoop ik, door Louifa's gedrag gewaerfchouwd zijn, van hun hals niet te ligt te wagen, wanneer de eene of andere losbandige uit de fexe goedvindt, om hun eer te bezwalken, Is het egter nie( verwonderlijk, dat men, in al dien tijd, uiettegenflaende het naeuwkeurigst onderzoek, door de familie van Mildmaij, geen berigten hoe ook genaemd van Louifa heeft kunnen verkrijgen ? Ik vooronderftel, dat zij zich in het een of ander afgelegen gedeelte van het rijk onthoudt, overgegeven aen de toornclooze vervoeringen des dierlijken wellust, onder het gevoel eener onderdrukte gewaerwording van den angst en kommer, welke haer fchandiijk vertrek over haer ongelukkige familie gebragt heeft. O! op dit oogenblik zou ik de hoer en haer' minnaer in mijn drift kunnen neervellen, al moest ik haer op het eigen oogenblik volgen! wie weet, Karei! of zij zich niet vermaekt met uw' vriend te belagchen en te befchimpen , hoe zij hem aen haer' minnaer affchildert als een ligtgeloovige gek, die zich verbeelde, dat hij met een deugdzaem meisje te doen had; mooglijk doet men in een' kring van betooverende hoerenminnaers, mijne houding en verrigtingen lpottende na mooglijk zit nu een ge-  L O U I S A M I L D M A IJ. 185 geheele tafel van beestachtige landjonkers zich te vermaken met het ernftige en plechtige mijner eerfte liefdeverklaring. Ach! wist ik waer zij zich onthield! waer' haer eerloos hart onder mijn bereik! ik zweer, bij den God des hemels, indien ik het uit haren boezem mogt rukken, dat het mij meer vermaek zou geven, dan dat ik de geheele wereld ter bezitting kreeg; ja ik zou 'er alles om willen misfen, kon ik haer' eerloozen bezitter den wreedften dood doen ondergaen, en hem ilegts een half uur die hel in zijnen boezem doen gevoelen, welke zijn bezitting van haer in deze borst doet branden, en op dit oogenblik hevig ter wrake ontvlamt. Maer Karei! wat heb ik meer met dat vrouwmensen te doen? Wat raekt mij hare eerloosheid? Ik zal nooit meer van haer fpreken; nimmer zal ik meer aen haer denken ; ik zal haer beeldtenis in mijn hart doorfteken , zoo het immer weer voor mijn verbeelding verfchijnt! ik zal helaes dierbare Melmoth! ik kan van niets anders fpreken! ik kan nergens anders om denken, en, zoo laeg, zoo bevlekt, zoo eerloos als zij is . ik zal niets meer zeggen, maer dat zij het flegts mooglijk kon vinden mij in een denkbeeld van haer onfchuld te brengen, en mij tegen het gevoel mijner overtuiging, in het geloof van haer zuiverheid kon overhalen, in zoo verre, dat ik al het gebeurde kon vergeten, en gedrongen werd, om haer weder met al de verrukkingen eener uitzinnige liefde aen mijnen boezem te drukken! ach Melmoth! hadt gij haer ooit gezien! feadt gij haer hooren fpreken! maer ik fchsid' hier M 4 van  rS4 L O U I S A MILDMA Ij. van af ik zal van iets anders fchrijven, en alleen nog aanmerken, dat de zwaerfle vloek, die den mensch kan overkomen, is, gehecht te zijn aen het voorwerp onzer uiterlte verachting, en een genegen toegeeflijkheid in ons hart gewaer te worden voor het geen onze reden als affchuwlijk verwerpt. Ik heb met dezen post aen mijn zuster gefchreven, en haer berigt van mijn oogmerk, om mij met haer verlangen te vereenigen, en fpoedig naer huis te keeren; Eduard heeft reeds bevel om alles tot mijn vertrek gereed te maken, en ik vlei mij met de hoop, van u binnen weinig weken wel gemoed en gezond aentetreffen. Gij, mijn dierbare Melmoth ! en die uitmuntende onder de vrouwen, Mevrouw Haversham,, zullen voortaen over mijn levenswijs befchikken. Op u beider vriendfchap kan ik mij gerust verlaten, en, niettegenftaende al den ophef, die men van de wereldkennis mackt, ben ik overtuigd, dat de opregtheid onzer vrienden, meer tot ons wezenlijk geluk toebrengt, dan hunne men- fchenkennis word ik niet gefchikt voor filofo- fifche aenmerkingen? 't Geen gij mij fchreeft omtrend mijn zusters weigering aen Lord Winworth, verwondert mij in 't geheel niet. Een vrouw van agt en twintig jaren, fchatrijk, en fraei van geftalte, moet ongetwijfeld veel bewonderaers hebben. Maer het behaegt mij bijzonder, dat zij, hoe verdienstlijk haer aenbidders ook mogen zijn, nimmer denken zal om van lïaet te veranderen ; ik weet , mijn zuster heeft een' kiesfehen fmaek, mooglijk meer dan iemand harer fexe,  LOUISA M I L D M A IJ. 185 fexe, en ik ben overtuigd, hoe hoog zi] het huwlijk ook fchat, dat zij geen behagen heeft in een tweede echtverbindtenis. Zij heeft mij dikwerf in vertrouwen gezegd, dat een hart, het welk liefde en achting waerdig is, voor niet meer dan één indrukfel vatbaer is, en dat zij, die ten tweedemalen beminnen kan, onwaerdig is van immer bemind te worden; deze denkwijs moge fommigen romanesk voorkomen; egter durf ik zeggen, dat niemand, wiens achting haer noodzakelijk of voordeelig zijn kan, haer hierom minder zal waerderen, en hier ben ik van verzekerd, dat deze hare denkbeelden zoo wel uwe bewondering zullen opwekken, als die van *iw' altoos getrouwen vriend Robert Harold. M 5 ZES-  186 L O U I S A MILD M A IJ. ZESDE BRIEF. Louifa Mildmaij aen Harriot Beauclerk. ï~Iefa ik dan eindelijk nog eens het onuitfpreeklijk geluk van aen mijn dierbare Harriot te fchrijven ? Erkent zij mij nog voor haer vriendin? Of voegt zij zich bij den laster, dien de geheele wereld natuurlijk op mij werpen moet, na eene geheime afwezendheid van meer dan elf maenden, en dat op een' tijd, dat mijn misdadig gedrag mij van de befchermende armen der ouderlijke liefde verbannen, en mij als een fchandvlek mijner fexe, en een 011waerdige aen haer gedacht verdreven had ? Ach Harriot! indien gij mij veracht en verfoeit, het zal niet meerder zijn, dan wat ik verwagtte ; egter wanneer mijn geval mijn treurig geval u ver- haeld wordt, wanneer gij weet, hoe godloos, hoe wreed ik verraden ben, dan zal uw teder hart bloeden over het geen ik heb moeten lijden; en ik weet, dat uwe edelmoedige ziel gevoelig zal aengedaen zijn, indien ik, gedurende eenigen tusfchentijd, dat ik het meest uw medelijden waerdig was, in uw achting gedaeld ben. Om dan te beginnen, weet, dat die uitwendig zedige, die fchijnheilige Jufvrouw Darnel, die zoo veel verpligting aen onze maegfchap heeft, en in wier huis ik een vertrouwde toevlugt had, een monfter is zij is een werktuig des duivels een Priesteresfe des vederfs! De  L O U I S A MILDMAIJ. 187 De eerfte dag of twee van mijn verblijf ten haren huize, na dat ik mijns vaders huis had moeten verlaten, fcheen zij in mijn ongeluk zeer hartlijk deel te nemen, en nam alle belang in mijn welvaren, zoo , dat zij behalve uit hoofde der bloedverwantfchap, mijn uiterfte achting verdiende; ik kon haer niet anders befchouwen, dan als een zeer goedaerdige vrouw, die, door de medelijdende hand der Voorzienigheid beftemd was, om mij in mijn Verdriet te vertroosten, en mijne fmarten te verzagten ; dus denkende , maekte ik haer met mijn geheele hart bekend, en ik befloot, daer zij zich zeer gevoelig en zedig vertoonde, mij in alles naer haren raed te gedragen, tot dat ik zoo gelukkig zoude zijn van mijns vaders vergiffenis te erlangen; ik was egter niet boven drie dagen ten haren huize geweest, of zij begon een weinig van toon te veranderen; in plaets van mij te beklagen over mijn ongelukkig geval, gelijk zij in het eerfte deed, fprak zij 'er over met eenige onverfchilligheid; ten laetften gaf zij duidlijk te kennen, dat ik meerder had gezondigd tegen de ftrengheid der gewoonte, dan tegen de regelen der zedenkunde, dat zelfs de beste vrouw in het rijk, niet altijd in 't vermogen was, om zich onbefinet te bewaren: en dat het dwaes was, dat ik mij zoo ontrustte over een' misdag, welke zij zeer wel wist dat aen mijn geluk in 't minfte niet nadeelig zou zijn. Denk eens, hoe verwonderd ik was, eene vrouw van wier kieschheid in het ftuk van eer en achting ik de hoogfte gedachten had opgevat, zoo infchiklijk te hooren redeneren ,  i83 L O U I S A M I L D M A IJ. ren, omtrend eene daed, welke ik zoo wefmisdadig als fehandelijk achtte, en die niet minder verwoestend is voor de grondbeginfelen van deugd, dan voor de pligten der zamenleving; hierom zweeg ik eenige oogenblikken, in hoop, dat ik hare meening niet wel begrepen mogt hebben, en in de verwagting, dat zij zich meer ten mijnen genoegen verklaren zou: maer hierin bedroog ik mij geheel; want, daer zij mijn ftilzwijgen voor een teeken van goedkeuring had aengezien , waegde zij het, zich verder uittelaten, en begon met de volgende redenering, met een houding half ernftig , half vrolijk , egter zorgvuldig achtgevende op de onderfcheiden veranderingen in de trekken van mijn gelaet. „ Inderdaed , mijn lieve Jufvrouw Mildmaij! wees getrouw met u zelve: ik kan niet begrijpen, hoe zeer mijn gevoelens met de regelen des regts en der pligtmagtigheid ook mogen ftrijden, dat de involging der hartstochten met de wetten der zedelijkheid firijdig zoude zijn. Ik wil toeftemmen, dat de involging derzelven overeenkomflig de gewoonten des lands, verkieslijk is, maer, waer het huwlijk geen plaets heeft, zal de menschlijke natuur, gelijk de dichter zegt, altoos natuur blijven, en eene toevallige afwijking der ftrengde voorfchriften niet zelden te verwagten zijn. Kom , mijn dierbare! dus ging deze onbefchaemde ■ voort, terwijl zij mijne hand vasthield, die Harold is een fchurk; maer, indien gij u door mij wilt laten beduren, zal het geval, dat gij met hem hebt gehad, u geenzins een goed echtgenoot doen ontberen. Gij herinnert u nog  L O U I S A M I L D M A IJ. ^9 nog wel een' uwer vorige aenbidderen, den Heer Harrij Hastings? De Heer Harrij bemint u vurig; hij heeft u naer de Had gevolgd, om u op nieuw' een hart aentebieden, dat reeds lange het uwe was: hij is mij een zeer gemeenzame bekende, en heeft mij werklijk mijn hulp verzogt, en zoo gij 'er niets tegen hebt , zal hij dezen avond met ons thee drinken." Gij kunt u niet verbeelden, dierbare HarriotI welk eene verontwaerdiging ik, gedurende deze fraeijè aenfpraek, gevoelde; maer genegen, om geheel haer oogmerk te ontdekken, trachtte ik mijn ongeduld te verbergen, tot zij geheel had uitgefproken; toen zij zweeg, nam ik, zoo veel mij mooglijk was, een' onbelemmerden toon aen, en mijn oogen met oplettendheid op de haren gevestigd houdende, kwam mijn andwoord hierop uit: „ Toen ik zoo vrij was, Mejufvrouw! om, in gehoorzaemheid aen mijn moeders bevel, mijn verblijf ten uwen huize te nemen, verwagtte ik niet door een gefprek van zulk een' aerd, te zullen beledigd worden ; ik fchroomde niet, mijn fchuldig geval u te kennen te geven, maer, ter zelfder tijd hoopte ik ook, dat Jufvrouw Darnel's goedhartigheid mij zou befchouwd hebben als verr' van heblijk verdorven te zijn; hoe zij zich dus in mijn karakter kan vergisfen, of eerder, hoe zij zich dus önbeftaenbaer met haer eigen karakter kan gedragen, door een voorfpraek voor de eerloosheid te worden, is een zaek die mij met bewondering en met verdriet vervult. Toen ik hier kwam, verwagte ik een vriendin,  ipo L O U I S A M I L D M A IJ. din, die deel zou nemen in mijn wederwaerdigheden, en geen vleiiter, die 'er zich op toe zou leggen, om het lchuldige in mijn misbedrijf te verbloemen. De menschlijkc natuur moge (gelijk gij zegt Mejufvrouw) menschlijke natuur blijven; zijt egter verzekerd dat ik, niettegenftaende de feil onlangs door mij begaen-, geen begeerten heb te vervullen ten koste van mijne rust en mijn karakter, en dat ik nimmer zoo verr' alle gevoel en fchaemte zal verliezen , dat ik de hand zou aenvaerden van eenen onwaerdigen , die bevorens afgewezen werd, uit hoofde van zijn losbandig gedrag, en die nu laeg genoeg is, om zijn hoop op goed gevolg, op mijne vooronderftelde ongebondenheid te bouwen; Terfchoon mij, Jufvrouw Darnel! gij hebt regt, om zoodanig gezelfchap in uw huis te ontvangen, als u goeddunkt, maer denk dat lk niet gedwongen ben hier te blijven, om, door hun, die u bezoeken, beledigd te worden. Ik heb meerder maegfchap in deze ftad, die ik niet twijfel, of zal mij met deszelfs befcherming begunftigen, en indien gij flegts iemand om een rijtuig wilt zenden, zal ik u oogenbliklijk van alle overlast ten mijnen opzigte bevrijden." Ontroerd, door een andwoord, dat zij uit mijn eerde ftilzwijgen niet kon verwagten, fcheen Jufvrouw Darnel zeer verwonderd, dat ik zulk een verkeerde uitlegging aen haer woorden had gegeven; indien het gefchenen had, als of' zij te infchiklijk gefproken had, omtrend het afwijken van de zuivere paden der onfchuld, het was alleen om mij eenig- zins  LOUISA M I L D M A IJ. tgi zins tot gerustheid en bevrediging met mij zelve terug te brengen en, dat zij den Heer Hastings aen mijne overweging had aenbevolen, was alleen gefchied uit een zugt voor mijn belang en welvaert, dat dit dus een geheel andere beandwoording verdiende , dan die, welke ik uit een overgedreven tegenzin daerop had toegevoegd: de Heer Hastings was een man van een aenzienlijk gelkcht, bezat groote middelen, en was van een onbefproken gedrag, ten minilen zij had nimmer van het tegengefrelde iets gehoord; hierom dacht zij hem mijn aendenken niet onwaerdig: egter, daer ik 'er zoo veel tegen had, om hem te ontmoeten , zou zij zorg dragen dat hij nimmer een bezoek ten haren huize zou geven, zoo lang ik haer met mijn gezelichap ' vereerde, en, dat ik in het vervolg verzekerd kon zijn, dat zij zich geen enkel woord zou laten ont. vallen, waerdoor ik eenigzins zou kunnen beledigd worden, 'er bijvoegende, dat uit haer altoos onberispelijke levenswijs 'er geen gedachten konden plaets hebben , om te vooronderlïellen, dat zij nu een voorfpraek der fchande zou worden, of dat zij, in het afnemen harer dagen, die deugd verraden zou, xvelke zij in het bloeijendst harer jeugd altoos erkend had , als de voornaemfte fchoonheid in het vrouwlijke karakter. Wij zijn, dierbare Harriot! altoos geneigd, om datgeen te gelooven, wat wij wenfehen waerheid te zijn; en Jufvrouw Darnel verdedigde zich met zoo veel fchijn van opregtheid, dat ik berouw had over mijn fcherp andwoord, en haer verzogt, dat zij het wil-  Ip2 LOUISA MILDMA IJ. wilde aenmerken, als voorrgefproten uit de ontroering, waerin ik mij natuurlijk, op dat oogenblik, moest bevinden. Hierop maekte ik haer eenige trekken uit het karakter van den Heer Hastings bekend, bijzonder, hoe hij de twee jonge Jufvrouwen Nettervilles had bedorven; zijn beledigende onderneming, om met mij zelve doortegaen, en waerom, gelijk gij weet, mijn arme broeder hem tot een tweegevegt zou uitgedaegd hebben, had de Heer Touwnfliend hen beiden niet onder arrest gebragt; ook meldde ik eenige voorbeelden van zijn wreedheid omtrend zijn onderhorigen. Jufvrouw Darnel fcheen zeer verwonderd over dit berigt, en verklaerde , dat zij nimmer van iets dergelijks van hem gehoord had , ook zijn voornemen om met mij doortegaen , 't geen zekerlijk ten zijnen nadeele ftrekte. „ Zelfs dit had zij flegts van verre en ter vlucht gehoord; egter, zei zij, befchouwde zij zulks als een bewijs van zijn, fterke liefde voor mij, welke hij als nog voortging met het grootfte vuur uittedrukken, en het welk ik dacht, eer ik uw gevoelens gehoord heb, dat uwe familie geneigd zou kunnen zijn, om over het hoofd te zien." Dus Honden mijn zaken bij Jufvrouw Darnel, tot dat Mevrouw Haversham van mij affcheidde, en met een ontwerp van verzoening zich naer Mildmaij Hall begaf: toen begon Jufvrouw Darnel zich ten voordeele van den Heer Harrij uittelaten, en gaf fchoon eenigzins van verre een vrees te kennen, of de beminlijke Gravin Haversham niet wel ten voordeele van haer' broeder over mij zou zegepralen, en dat ik  fc O U I S A MILDMAIJ. ,93 ik eindelijk dus zou overgegeven worden in de armen van een' man, die niets anders dan mijn eeuwigdurende verontwaerdiging verdiende; ik betoonde mij op nieuw geheel onvergenoegd, egter verandwoordde zij zich, en wij bevredigden op nieuw; maer den volgenden nacht! Harriot! den volgenden nacht! . gevoelt uw hart geen angftige bekommering voor uwe arme Louifa? Ja, ik weet, het gevoelt die! Den volgenden morgen, na het ontbijt, zei Jufvrouw Darnel mij, dat zij in groote verlegenheid was, met opzigt tot eene verpligting, welke zij, jaerlijk's ten huize van den Heer William Nicholfons, in de naestgelegen ftraet, had te volbrengen: „ gij moet weten , mijn dierbare! (dus zei zij) de Heer William en zijn echtgenoote vieren jaerlijks den dag der voltrekking van hun huwlijk, en ik heb federt twintig jaren dat feest beffendig bijgewoond; nu wilde ik, om de geheele wereld u niet alleen laten, en egter weet ik niet, wat reden ik zal inbrengen, indien ik van den Heer William afwezig blijf; het is van daeg de dag, en 'er zal dezen avond een 'talrijk gezelfchap zich bevinden." Mijn lieve Jufvrouw Darnel i was mijn andwoord, gij maekt mij verlegen, met uw beleefdheid, gij moet om niets, hoe genaemd, van uwe vrienden afwezig blijven, want het zou' mij zeer fpijten, indien ik dacht, dat gij door mij aen uwe verpligting niet kondet voldoen; ik fta 'er dus volftrekt op, dat gij zult gaen, en — „ wel, wel, dus viel zij mij in de reden, daer gij zoo goed zijt, zal ik gaen, maer naaek 'er ftaet op, dat II. Deel. TV ., UI  194 LOÜISA M I L D M A IJ. ik des avonds ten elf uuren weder zal thuis zijn." De bepaling van het uur harer thuiskomst verwekte op nieuw verfchil , maer eindelijk gaf zij bevel, voor het rijtuig; dit heeft zij vriendelijk, een dag of twee bevorens, voor mij aengelegd , niettegeniïaende de bekrompenheid van haer beltaen. Daer ik geen' trek tot flapen had, bleef ik zitten, in een' armftoel, lezende in Clarisfa Harlou, en, even was ik aen het geval, waer de fnoode Lovelace onderneemt , ter middernacht, haer kamer intedringen, ten huize van dat verachtlijke monfter Sinclair. Ik weet niet hoe het ware, maer ik werd een inwendige ontfteldtenis, op het lezen van deze plaets, gewaer; ik kon niet verder met de gefchiedenis voortgaen, ook begon ik te bedenken, dat, indien iemand ten onzen huize inbrak, ik mij in gevaerlijke omftandigheden zou bevinden. Het was nu bijna een uur, en behalve mij was 'er niemand in huis, dan een keukenmeid ; mijn Sallij , en de dienstmaegd van Jufvrouw Darnel hadden verlof gekregen voor een danspartijtje met eenige dienstboden in de buurt, eu de knegts waren met het rijtuig naer het huis van den Heer Nicholfon, om hunne meesteres aftehalen: de tijd, de plaets, een afgelegen ftraet, grenzende aen het veld van Marijbone, en boven al het onderwerp zoo even gelezen, dit alles vervulde mij met een angstvallige vrees; meer dan eens riep ik de meid uit de keuken, om bij mij te komen zitten; dan, deze was zoo vermoeid, door meer dan gewoone bezigheden , dat ik haer, dewijl zij mij niet hoorde, eindelijk ftil liet zitten, daer ik zoo wreed  L O Ü I S A MILDMAIJ. i9S Wreed niet kon zijn, van haer te doren. Eindelijk hoorde ik de flraetdeur aen de buitenzijde opendoen, en vooronderdellende dat het Sallij en Jufvrouw Darnel's dienstmaegd zouden zijn, die ik van haer gezelfchap terug verwachtte, fchelde ik met de bel; toen mijn kamerdeur werd opengedaen, zag ik tot mijn onuitfpreeklijke verbazing, den fchurk Hastings binnentreden, omwonden in een groote overrok met een lantaern in de hand: ik fchrecuwdc overluid, op het gezigt van zulk een onverwagt en ten hoogden verdacht bezoek, en riep de keukenmeid, zoo hard ik kon, dat zij ten eerden zoude bovenkomen; ter zeiver tijd maekte ik het hevigst geluid met de bel: maer of zij te vast diep, om mij •e kunnen hooren, of dat zij met het fchandelijfc oogmerk harer meesteres bekend was, weet ik niet; alleen dit weet ik, dat zij niet te voorfchijn is gekomen, en dat ik geheel was overgegeven aen de onbefchoftheid van een' knaep, die ik wist dat niet de minde fchaemte of eerbaerheid bezat. Mij dus wreed overvallen ziende, trachtte ik al mijne tegenwoordigheid van geest te hernemen, en ik vroeg den nachtboef, op wiens gezag hij'op Zulk eeh uur ihfi in mlin l,omQ. u.j j j — ""j" «oujBi uau uurven overvallen, onder zulk een vermomming! en dreigde hem met de uiterde wraek, niet alleen der wetten, maer ook van mijn gedacht. Hij had nu zijn lantaern nedergezet en zijn overrok ontknoopt, terwijl hij, door alle gemaekte betooningen van diepe achting mij trachtte te doen zwijgen, verklarende dac «et geluk van zijn geheele leven van mij afhing, en  ipö L O U I S A M I L D M A Ijd dat niets dan de infpraek' eener wanhopige liefde hem had kunnen verMouten, mij dus gewelddadig in mijn rust te Moren. „ Overweeg, bekoorlijke Mildmaij ! dus praette dit monMer, op eene knie gelegen, hoe lang en hoe vuurlg ik u bemind heb, herinner u tegelijk, Mejufvrouw! dat gij, door de onmenschlijkheid van een' onbarmhartigen vader, en door de ontrouw van een' losbandigen fchurk, verlaten en overgegeven zijt aen een onmededoogende wereld, die, wel verre van eenig medelijden met uwe omftandigheden te toonen , zich in uw ongeluk za! verheugen. Om u, van het verderf, het welk in deze treurige omMandigheid u ongetwijfeld over het hoofd hangt, te redden, zie daer deze mijne getrouwe hand. Mijn rijkdom, en mijn geheele ziel, zijn de uwen, indien gij dezelve wilt aenvaerden, ik zal mij oneindig aen u verpligt achten, indien de zorg, welke ik voor uw geluk aenwend, zoo veel invloed op uw edelmoedig karakter mogt hebben , om mij niet geheel ongelukkig te doen zijn." Daer hij deze belachlijke aenfpraek met allen fchijnbaren ernst deed gepaerd gaen , bedwong ik mijne verontwaerdiging, welke ik hem anders daer over zou hebben doen blijken, dat hij de Moutheid had, op zulk een beledigende wijs, mijns vaders naem te noemen; in hoop, dat ik, door deze zijn kunsteuarijen , eenig voordeel mogt verkrijgen door al die gemaekte liefde en edelmoedigheid; hierom zeide ik hem, dat hij op een wonderlijke wijze zijn zorg voor mij betoonde, met dus in den middernacht mij met geweld in mijn kamer te overvallen, ea  L O U I S A MILDMAIJ. 197 en dat de bedekte wijs, op welke hij gekomen was, voornemens aenduidde, geheel verfchillend van zijn hartstochtlijke betuigingen , om welke redenen ik hem verzogt, dat hij oogenbliklijk wilde vertrekken, 'er bijvoegende , dat, indien hij dus gunftig ten mijnen opzigte bleef denken, hij geen reden had, om te wanhopen van in den morgenftond naer zijn genoegen gehoor te erlangen. ^ „ Duizend dankzeggingen, fchoone Engelin! dus ging deze deugniet voort, mijn hand met eene verwilderde vervoering kusfchende, duizend dankzeggingen voor uwe goedheid. Maer waerom, aenbidlijke Louifa ! indien ik in den morgen eenige teekenen uwer tederheid zal mogen erlangen, waerom zijt gij befchroomd, om mij nu zoo gelukkig te maken , van mij flegts van verre eenig bewijs uwer goedkeuring te geven? Waer een man tot zinneloosheid toe verliefd is, gelijk ik, is het uitftel van een uur de pijniging van een eeuw: verkort dus den tijd, ik fmeek het u, en vermeerder de verpligting door een edelmoedig gedrag." Op deze wijs ging hij voort, dierbare Harriot! zelfs verfloutte hij zich, om mij de wangen te kusfchen; toen bragt ik al de Merkte mijner zie! te zamen, ik greep hem bij de borst, en fmeet den fchurk wel de halve lengte van het vertrek van mij af. „ Verachtlijke deugniet! riep ik uit, blijf uit mijn bereik, of, zoo waer als God leeft! ditoogenblik is uw laetMe!" ik was woedende, en greep een pennemes van de fchrijftafel, volMrekt van voornemen zijnde, om, indien hij mij andcrmael op een N 3 be-  ïyS LOUISA M I L D M A IJ. beledigende wijs naderde, mijn bedreiging ter uitvoer te brengen. Mij in zulk een' hevigen toorn ziende , fcheen hij geheel in verlegenheid, en ftond eenige oogenblikken in diepe gedachten en vol bewondering. Ziende hem dus belemmerd en befluitenloos, trachtte ik een burengerugt te maken, en nam, met dat oogmerk een der kandelaers in de hand, om, eer hij van zijn ontfteldtenjs terugkwam, de ftraetdeur te bereiken; maer de zorgvuldige deugniet had te veel voorzorg gebruikt, hij had vijf andere fchurken in de fpreekkamer geplaetst, die mij moesten grijpen , indien ik trachtte te ontkomen , en mij, door een' tuin agter het huis, langs een laen, die op het veld uitkwam, vervoeren, waertoe een koets mij ftond te wachten; terwijl de zaek dus befteld was, dat twee zich binnen in het rijtuig zouden zetten, om te zorgen, dat ik niet zoude fchreeuweu, terwijl de overige drie zich naest en om de koets moesten plaetfen, uit vrees dat ik, niettegenftaende al hun voorzorg, gelegenheid inogt vinden om hulp te roepen , en de menschlievendheid van den eenen of anderen reiziger mogt opwekken, om mij dooi een gevegt te redden. Gij kunt niet bedenken , dierbare Harriot! hoe mijn hart bij het verlaten van het vertrek zich verheugde , in het vooruitzigt van de wreede aenflageu der listige Darnel te zullen verijdelen, en in de hoop, van in ftaet te zullen zijn, om het medelijden van den een' of anderen goedhartigen nabuur ter mijner befcherming optewekken, tot de aenkomst van het morgenlicht; maer toen die andere guiten het voor-  LOUISA MILDMAIJ. w vertrek uitfchoten , en mij in mijn vlugt naer de ftraet beletteden, was ik vreeslijk ontroerd; ik fchreeuwde, met zulk een hevigheid, dat mij het hoofd als fcheurde, en in eens al mijn onvertfaegdheid verliezende , viel ik op mijne knieën, en ftamelde dus : „ fpaert mij, mijne Heeren, fpaert mij! ik ben een ongelukkig fchcpfel, door mijn maegfchap en vrienden verftoten, en ik bezweer u, bij de barmhertigheid van den levendigen God, dat gij de eerlooze oogmerken, van dat monfter Hastings niet helpt ter uitvoer brengen!" Mejufvrouw, andwoordde een hunner, wiens voorkomen beter was, dan dat der anderen; „ de Heer Hastings is een braef Heer, hij heeft u lang bemind, en heeft niets met u voor, dan het geen volftrekt eerbaer is; verlaet dus uw vrees." „ Och, waerom dit geweld, dus viel ik hem in de reden , indien hij niets voornemens is, dan 't geen met de eerbaerheid beftaenbaer is? Waerom mij op zulk een uur in mijn eigen verblijf gevangen gehouden? en mij op een onbefchaemde en wreede wijze behandeld, als ware ik in een bordeel? Indien gij brave lieden zijt, zult gij zekerlijk een ongelukkig jong meisje, dat nimmer iemand in het minfte beledigd heeft, aen het verderf ontrukken! of, heeft de noodzakelijkheid u verpligt, een daed te ondernemen , die ftrijdig is met uw goed hart, dan znlt gij, voor beter vergelding , een deugdzame daed volbrengen, met zoo veel gereedheid als gij bereid zijt tot het uitvoeren van zoo groot een misclaed! Hoort mij dan, mijn Heeren! ik bezweer u! geleidt N 4 mij  coo L O U 1 S A M I L D M A IJ. «Ij naer Mevrouw Haversham in Grosvenor Square \ verbergt mij maer veilig in het naeste huis , en ik beloof u, voor God, dat, wat ook de fchurk, die u gebruikt ter uitvoering zijner wreede oogmerken, u ter vergelding' moog aengeboden hebben, gij. het dubbeld van die fom zult ontvangen, en duizend dankbetuigingen voor het verijdelen van zijn fchelmsch voornemen." Ik meende mijn beklag, verder, bij deze wilden intebrengen; maer de fchurk Hastings kwam nu te voorfchijn, en vroeg, waerom zij niet voortgingen in het uitvoeren van hun plan; en, mij trachtende van den grond opteligten, beval hij de anderen hem te helpen in mij naer het rijtuig te vervoeren. Hoe ik worftelde, en om hulp riep, alles was vergeefsch : die monsters gehoorzaemden oogenbliklijk aen zijn bevel, terwijl ik, afgemat, doormijn' tegenftand, en overkropt door bitteren leed en angst, levenloos op den grond nederzonk. In dezen ftaet droegen zij mij gemaklijk in de koets, en het was tien uuren in den voormiddag, eer ik weder zoo verr' bij mij zelve kwam , dat ik mij eenige omftandigheden van deze zaek kon herinneren. Langzamerhand kwam ik geheel weder tot mij zelve , en bevond mij op een zeer fraei bed, in een vertrek, dat van alles zeer welvoorzien was, terwijl twee oppasters, met hartshoorn en andere herftelmiddelen, gereed waren, om mij alle mooglljke hulp toetebrengen. Van deze vrouwen, de huishoudfter yan Hastings en haer dogter, vernam ik, dat ik aen zijn buis gebragt was, omtrend des morgens te vier uuren.  L O U I S A M I L D M A IJ. aei uuren, dat hij, en die hij bij zich had, verfcheiden. malen onderweg voor mijn leven hadden gevreesd, dat ik, op het oogenblik mijner aenkomst, aen dc zorg dezer vrouwen werd overgeleverd, en dat ik, federt, in de laetde twee uuren, geheel van mij zelve gelegen had; de huishtmdder voegde er bij, dat dc Heer Hastings mij met de opregfte genegenheid beminde, 't geen ook daeruit blijkbaer was , dat hij zich over mijn' toeftand als een zinloos meusch had aengedeld, en bij herhaling gezworen had, dat hij, indien mijne ongedeldheid eenige ongelukkige gevolgen mogt hebben, de handen gewelddadig aen zichzelven zou flaen. Daer deze vrouwen mij, niet alleen openhartig, maer ook zeer goed van karakter, voorkwamen, maekte ik haer, zoo zwak als ik was, haers meesters gedrag met mij geheel bekend; ik noemde mijn' naem en gedacht, en bood haer aen, haer boven hare verwagting te zullen beloonen, indien zij iets konden uitvinden, waerdoor het voor mij mooglijk zou zijn, te ontkomen. Hierop andwoordden zij, dat zij zeer bereid waren, om mij dienst te doen, maer dat haer leven niet veilig zijn zou, indien zij in het minste iets deden, dat drijdig ware met den wil van haren meester; de jongde, vooral, verwonderde zich, dat ik wenfchèn kon, zulk'een' best Heer, als de Heer Hastings, te mogen verlaten, een' zoo rijk Heer, en die, waervan zij verzekerd was, mij op het zelfde oogenblik zou trouwen , waerin ik mijne toedemming 'er toe geven zou. Uit deze, en andere uitdrukkingen , die de dogter zich liet ontvallen, bemerkte jk , dat zij zelve op hem verliefd was, en N 5 het  202 L O U I S A M I L D M A IJ. het haer dus zeer wonderbaer voorkwam, hoe eene andere van hem, met onverfchilligheid of verachting kon fpreken. Dus, wanhopende, om door middel dezer vrouwen te ontkomen, en vindende dezelven zeer gehegt aen haren losbandigeu meester, Vêrzogt ik haer, dat zij mij zouden ophelpen, niet wetende, hoe fpoedig zij mij aen de brutaliteiten van het monster Hastings zouden overlaten; zij gehoorzaemden , doch fchoorvoetende, en merkten aen, dat, naer hetgeen ik ondergaen had, de rust mij volftrekt noodig ware, terwijl zij verklaerden, dat het bij haer zeker was, dat ik ten uiterften ongefteld moest zijn ; en , inderdaed Harriot! zij fpraken de waerheid; ik was zeer ongefteld! en had ik mij van de bevreesdheid voor Hastings kunnen ontdoen , ik zou met het grootst genoegen haer' raed gevolgd hebben. Toen zij mij gekleed hadden, of liever, toen zij mijn kleeding eenigzins in orde gebragt hadden, bragten zij mij in de eetzael, endrongen mij, dat ik twee kopjes thee en een weinig chocolade zou gebruiken; toen vertrokken zij; maer de dogter kwam, binnen eenige minuten, weder terug, om mij te zeggen, dat de Heer Hastings naer mijn' welftand zou komen vernemen; zij had zoo rasch de boodfchap niet volbragt, of de guit trad binnen, met de houding eener gedwongen beleefdheid, zigtbaer gemengd met verwarring , en een groot deel boosaerdigheid. Ik zat in een' armftoel, toen hij binnentrad; en dacht best te zijn, zoo min bevreesdheid te toonen, als mooglijk ; ik vestigde op hem mijne oogen, met een  LOUIS A MILDMAIJ. £o3 een voorgenomen verontwaerdiging, en ik vroeg hem, hoe lang ik een gevangene in zijn huis moest blijven; waer op hij andwoordde, tot dat ik mij geneigd toonde , om mijne vrijheid te verkrijgen. „ Maer Mejufvrouw! zeide hij, zich aen de overzijde van de haertftede plaetfende, ik ben nu gekomen, om mij een weinig ernstig met u te onderhouden, en, daer dc acrd van ons gefprek voor uw geluk van het hoogde belang is, hoop ik , op dien grond, dat gij mij met uwe oplettendheid zultvcrecren. Uit de nabuurfchap onzer landgoederen, dierbare Mildmaij ! is het onmoogiijk, dat niet eenige bijzonderheden van mijn gedrag, die niet zeer voordeelig voor mijn karakter waren, uwe maegfchap zouden zijn ter ooren gekomen; uit die «elfde oorzaek, zult gij ook gehoord hebben, dat ik alle verbindtenisfen met verfcheiden jonge Schoonheden van rang heb van de hand gewezen, en dat alleen uit hoofde van mijne genegenheid voor u, verklarende, dat ik, zoo lang gij vrij waert, nimmer om eene andere verbindtenis denken zou; gij weet tevens, Mejufvrouw! dat, toen gij goed vondt, mijn aenzoek te verwerpen, uw geheel gedacht mijn voordel te weinig belangrijk rekende, en erkende, dat, fchoon ik u beminde, ik te weinig verdiensten bezat. Die liefde Mejufvrouw! in plaets van door weigering, te verflaeuwen, is integendeel, door wederdand, in fterkte toegenomen , en heeft mij tot ondernemingen aengczet, welken niet dan oneer op mij werpen! ik ben'er door tot de laegheid gekomen, van bedendig uw perfoon te doen berieden, en zelfs Sallij, uw vertrouwde — ontdcl met  ao4 LOUIS A M I L D M A IJ. niet Mejufvrouw! deze is niet beter dan andere mijner'afhangelingen; zoo lang egter, als gij geheel vrij waert, verdroeg ik mijn afwijzing, met geduld, zelfs ook de fchande, welke voortfproot uit een voorgaende mislukte onderneming , om u te vervoeren; maer, op het oogenblik dat de vervloekte Harold voor die gelukkige man verklaerd werd, befloot ik, de gevolgen mogten zijn wat zij wilden, om de voltrekking van uw huwlijk voortekomen; en waer 'er geene andere fcheuring tusfehen beide gekomen, ik had befloten, gij zoudt nimmer de zijne wezen, al had ik hem , in uw' weg naer de kerk , met een pistool doorfchoten. Toen gij naer de ftad gezonden werdt, volgde ik u, in het zelfde oogenblik, en ik bereikte mijn oogmerk , met Jufvrouw Darnel, zoo volkomen , dat zij haer toeftemming gaf, dat ik u uit haer huis zou vervoeren , indien 'er geme mooglijkheid ware, om zulks op eene andere wijs ter uitvoer te brengen: 'er was geen waerfchijnlijkheid om integendeel , Mevrouw Haversham was bezig, om een verzoening tusfehen haer maegfehap en de uwe te weegtebrengen , en mooglijk is die zaek reeds ten einde gebragt; want elk weet, dat deze vrouw onweêrftaenbaer is. Zoodanig Mejufvrouw! is het geval uwer tegenwoordige gevangenis. Nu aengaende de gevolgen; na u dus in mijn magt te hebben gekregen, is het niet mooglijk, dat iemands vermogen mij immer zal kunnen noodzaken, om u afteftaen; ook is het geheel niet waerfchijnlijk, dat iemand in ftaet zal zijn, om uw verblijf te ontdekken, terwijl Jufvrouw Dar- nels,  L O U I S A M I L D M A IJ. 205 nels eer, zoo we) als haer belang, haer verpligten zal, om zoodanige berigten van uwe afwezendheid te geven, die geheel met de waerheid ftrijdig zijn; om deze redenen , Mejufvrouw ! laet ik het aen uw gezand oordeel, of het niet veel beter voor u zal zijn, u blijmoedig met mij te vereenigen, dan mij tot de onaengename noodzakelijkheid te verpligten, ter gebruikmaking van een magt, die , hoe" ten onregte ook over u verkregen , niettemin uw lot geheel in mijne handen fielt. Geloof mij Mejufvrouw Mildmaij ! ik bemin u met de hevigfte drift, egter me: gevoelens van eer ; indien mijne voornemens niet eerlijk waren, wat zou mij verhinderen, in een huis, waer mijn wil volftrekt gehoorzaemd wordt, mijn begeerte zoodanig te volbrengen, als ik immer zou mogen wenfchen? Maer hoe het zij, weet ik niet'; zoo fchuldig als ik moog geweest zijn, met opzigt tot anderen , u betreffende , gij hebt iets dat mij altoos den diepften eerbied inboezemt, en mij , op dit oogenblik, belet, fchoon ik in de bezitting van uw perfoon ben, om iets te verrigten, dat uw karakter zou beledigen. Ik heb u dus lang onderhouden, en za! u nu in weinig woorden mijn onveranderlijk befluit mededeelen: uit hoofde der zuiverheid mijner oogmerken , en de onmooglijkheid uwer ontkoming uit dit huis, fïreelt mij de hoop, Mejufvrouw! dat uwe edelmoedigheid, en uw goedaerdigheid, u mijne aenbieding zullen doen aennemen. Ik bied u, dus, op nieuw, mijn hand en bezittingen aen; maekderhalve van den nood een deugd, en neem mijn voorftel goedgunffig aen; want, gij kunt verzekerd zijn, dat uwe  zoó LOUISA MI L D M A IJ. uwe weigering u niets zal baten, daer ik reeds een' Geestlijken in huis heb, die door geen fchreeuwen of gegil in de uitvoering van zijn' pligt zal kunnen gefluit worden, die de noodzakelijke plegtigheden zal volbrengen , al waert gij in doodsangflen , en hij zelf, den volgenden dag, bertemd tot het uiterfte verderf." Onmenfchelijke, wreede, gewctenlooze fchurk! — ach Herriot! verwondert gij u niet over mijn geduld, daer ik zoo lang zweeg en luisterde naer Zulk een onbefchaemd voordel; in waerheid, mijn dierbare! het haetlijk fchepfel ontroerde mij door zijne ftoutheid verfchriklijk, en naer mate ik meerder verpligt wierd, hem in zijn reden te duiten, vond ik mij des te minder in ftaet, om hem zijn beledigende aenfpraek te doen afbreken: maer eenige beweging, die hij maekte, om mijne hand te vatten , bragt mij, in één oogenblik,, als geheel buiten mij zelve, en hem, met alle mooglijke verontwaerdiging, van mij afdotende, terwijl ik mijne denkbeelden weder vergaderde, fprak ik hem, op de volgende wijs aen: „ Hoor mij, Hastings! affchuwlijk monfter! hoor mij! verbeeld u niet, dewijl gij door fchandelijk bedrog mij in uw geweld gekregen hebt, dat immer iets in ftaet zal zijn, mijn' afkeer en haet voor u eenigzins te verminderen: weet, dat, al waer' een oogenbliklijke dood het gevolg mijner weigering, geen geweld mij immer de uwe zal maken; ik heb u altoos veracht, altoos gehaet! en deze laetfte gruweldaed , waeraen gij u fchuldig gemaekt hebt, ver-  L O Ü I S A MILDMAIJ. 207 verwekt in mij zulk een' onoverkoomlijken tegenzin omtrend u, dat, indien ik, in de andere wereld, eenig denkbeeld van het gene in deze gebeurd is' behoude, ik u, in alle eeuwigheid, met dezelfde veromwaerdiging en afgrijzen zal befchouwen; wat denkt gij mijn Heer! dat, hoe meer reden ik tot affchrik heb, ik mijne veromwaerdiging te meerder zou moeten laten varen of gelooft gij, daer ik uwe aenzoeken geweigerd heb, toen gij in mijne oogen minder fchuldig waert, dat 'er nu mooglijkheid voor u zou zijn, om wel te flagen, nu uwe misdaden zoo oneindig verzwaerd en vermeerderd zijn? Neen, Hastings! neen, zelfs de vooronderlTelling van zulk een mooglijkheid is een nieuw bewijs van uwe onwaerdigheid, en dient alleen, om u in mijn oog te haetlijker te doen fchijnen: ontfla mij dus uit dit fchandelijk huis; ik begeer het van ni geef mij aenftonds mijne vrijheid; want ik zAveer, bij den Almagtigen! dat het uur, waerin gij mij aen u zult verbinden, een einde aen mijn leven maken zal, en dat, mooglijk , ook het uwe in gevaer zal we¬ zen. „ Op mijn woord, Mejufvrouw! dus andwoordde de beledigende fchurk, deze toon is volmaekt die van het treurfpel op het tooneel, en, indien uw gunfteling Harold niet ruim zoo een losbandige tigtmis ware, als ik, ik zou het onmooglijk achten, dat gij immer de minfte afwijking van het pad der deugd zoudt kunnen over 't hoofd zien; maer ik beroep mij op de regtmatigheid van uw oordeel, tegen de vooringenomenheid van uw hart; en, daer gij  co8 L O ü I S A M I L D M A IJ. gij mij noodzaekt om u te andwoorden, vraeg ik u* wie meerder regt op uw gunftig aendenken heeft, de man, die niet alleen u bedorven, maer u ook verzaekt heeft! of, de man, die met al den blacm, welke daerdoor op u rust, bereid is u in zijne armen te ontvangen, en die zich gelukkig zal achten in uwe onè'er deel te nemen?" Ach Harriot! hebt gij geen medelijden met mij? Doet mijn fmart uw hart niet bloeden ? Hoe kon ik, daer zulk een vlek en blaem op mij ligt, op zulk een billijk verwijt andwoorden? Ik voelde het, gelijk Hamlet zegt in V hart van mijn hart, en dc gepastheid 'er van verllomde mij. O! hoe vernederend! hoe verachtlijk is de fchuld, daer zij ons zelfs onbekwaem maekt, om de beledigingen eenes onwaerdigen te beandwoorden, en wij de beoordecling der ondeugenden met dezelfde bevreesdheid ondergaen , als wierden wij door dc vierfchaer der deugd gevonnisd! ook die Harold! maer ver- fchoon mij Harriot! ■ waerom gedenk ik aen dien naem ? Ik kan geen' bijnaem, om hem te onderfchei« den , uitvinden; mijn drift heeft geen geduld genoegj om hem met de verachtlijkfte benaming te brandmerken maer, dit verdwaesde hart klopt immer ten zijnen voordeele: en fchoon ik hem tragt te verachten en te verfoeijen, word ik een onweêrftaenbare liefde voor hem in dien zelfden boezem gewaer. Daer ik, op het onbeandwoordelijk verwijt van Hastings, in een zwijgende verwarring geraekte, trok hij aen de bel, met eene ondernemende houding ; de huishoudfter binnentredende, zei hij; „ Me-  L O Ü I S A MILD M A IJ, Mejufvrouw Lawfon! verzoek die Heereii, die in het fprcekvertrek zijn, dat zij boven komen;" de vrouw vertrok, en eer ik mij zelve kon herftellen j om hem te vragen, waertoe zij moesten boven komen, verfchenen drie van die knapen, die mij den vorigen nacht hadden helpen vervoeren , vergezeld door ecncn, met een fchelmsch gezigt, in het gewaed van een' Geestelijken: dit was een verfchijnfel, welk ik met geene mooglijkheid kon weérftaen: mijn herfene'n werden verwilderd, ik fchrceuwde met de woedendfte vervoering; en, toen de Geestelijke mij wilde naderen, zeeg ik levenloos op den vloer ter neen Wat toen, gedurende zes weken van mij geworden zij, weet ik niet. De huishoudfter heeft mij gezegd dat, nadat de verfchijning dier boosdocneren mij in bezwijming gebragt had, ik door zulke hevige opftijgingen werd aengevallen, dat zij genoodzaekt waren , voor dat tijditip, de volbrenging hunner voornemens optefchorten, en dat zij, met haer dogter en twee dienstmaegden, de grootfte moeite had gehad, om mij naer mijn kamer te vervoeren; hier heeft dc hevige aeudoening des gemoeds , en de bnitengewoone verrnoeijenis mij in een gelukkige koorts gelïort,-welke mij geheel van mijn zinnen beroofde, en, fchoon het monster, Hastings, niets van het geen tot mijn herftelling kon dienftig zijn, verzuimde, verliepen egter zes voile weken, eer ik tot mijne voorige herinnering wederkeerde; omtrend dezen tijd, overwon mijn natuurlijke goede gefteldheid de uitwerkfels der wanorde; ik werd gevoeli. ger , en weder teruggebragt tot die .fmertende II. Deel. O aen.  aio L O U I S A MILD M A IJ. aendoeningen der teêrgevoeligheid, in welke mij mijn voorige ftaet van zinneloosheid wenfchelijk toefcheen. De huishoudfter van Hastings melde mij, dat haer Heer, gedurende de gevaerlijkheid mijner omftandigheden, bijna ijlhoofdig was, dat hij dikwerf zich het hair uit het hoofd trok, en op den grond dampte, als een dolle, zwerende, dat, indien ik ftierf, hij mij niet zoude overleven, en dat, ten minften het graf hem met mij vereenigen zou, indien 'er geen andere vereeniging mooglijk ware; maer niets was mij haetlijker, dan het denkbeeld der liefde van dezen guit, fchoon het gelukkig was, dat hij mij met zoo veel uitzinnigheid beminde; want zijne onbefchofte medehelpers, voor mijn gevaerlijke ongefteldheid, niet onkundig zijnde van het misbedrijf uwer ongelukkige vriendin , fpotten gedurig, met zijn voornemen, om een fchepfel te trouwen, dat reeds haer eer aen een' ander' had afgeftaen, terwijl zij hem gedurig rieden, om voordeel te doen met de gelegenheid, welke Jufvrouw Darnel hem zoo gelukkig in zijn magt gegeven had. Zij verzekerden hem, dat een vrouw, die reeds met een' man gemeenzaem geweest was, geen zwarigheid zou maken in eene gemeenzaemheid met een' tweeden; zij fielden mijn' haet tegen hem voor, als een blijk der grootfte genegenheid, en verklaerden, dat niets zoo verachtlijk was, als de laegheid, van een vrouw tot zijn echtgenoote te nemen, die de minnares van een' ander geweest was. Deze drangredenen, zei Jufvrouw Lawfon, bragten hem fomtijds bijna tot een  LOUIS A M I L D M A Ij. 2tt een befluit, om tot het volftrektfte geweld overtegaen; hij fcheen bevreesd te zijn voor de verachting zijner vrienden, en gaf gedurig voor, hunnen raed te zullen volgen; maer, niettegenftacnde deze voornemens, werd hij,«door een begeerte om mij onwederroeplijk de zijne te maken, en door de vrees, dat ik tot een oogenbüklijke daed van wanhoop omtrend mij zelve zou overgaen, weerhouden om zijn gruwlijk voornemen ter uitvoer te brengen, zoo dat, toen hij mij in wezenlijk gevaer bevond* hij elke ongeoorloofde gedachte, aenftonds aen zijne deelneming in mijn herftelling opofferde. Hierdoor, dierbare Harriot! ben ik zeer gelukkig alle daedlijkc acnranding ontkomen , en, fchoon zijn verachtlijke drift de oorzaek van zoo veel benaeuwdheid en ellende was, was egter die zelfde hartstocht de eenige oorzaek mijner behoudenis. Ik zal, mijn lieve Harriot! uw geduld niet lastig vallen, met een omflagtig verhael van al mijn wederwaerdigheden , in dit haetlijk huis , gedurende den tijd van zeven maenden. Genoeg is 't, dat ik naeuwlijks van mijn ziekte herfteld was , of een nieuwe aenflag, om mij tot het huwlijk te dwingen, deed mij op nieuw weder inftortert; hierdoor ontkwam ik de ondraeglijkfte vervolgingen, en werden de veragtelijkfte aehzoeken van Hastings In een vernieuwde zorg voor mijn leven veranderd. Deze tweede tusfchenkomst der Voorzienigheid (want als zoodanig merk ik het zelve aen) duurde drie maenden , en de deugniet was in zulk een benaeuwdheid over mij, dat hij zijn voornemen te kennen gaf van O a geen  sia L O U 1 S A HILDM.A IJ. geen andere middelen dan ootmoedigheid en gcvr.rt* genis in 't vervolg te gebruiken, om door den tijd over mij te zegepralen. Ik was , omtrend binnen den tijd van drie maenden , tacmlijk herfteld , en moest bij aenvang weder eenige onwettige aenzoeken verdragen, wanneer een dezer gebeurlijke, fchoon onverwagte, voorvallen , welken dikwerf gevolgen voortbrengen, die door geen menschlijke wijsheidbedacht kunnen worden, mij uit mijn gevangenis bevrijdde, en een nieuw tooneel in mijn gefchiedenis opende, niet minder buitengewoon, dan eenige der voorgaende gebeurdtenisfen. Hastings en eenigen zijner vrij geestige medgezellen hadden, op zekeren dag, zich, beneden, vrolijk gemaekt; (ik moest u gezegd hebben dat ik nimmer buiten mijn kamers heb gegeten) zij zaten, volgends gewoonte, zeer laet op, totdat niet één in ftaet was, om zich behoorlijk naer zijn flaepvertrek te begeven. Ik zelf hoorde eenigen van hun , zeer luidruchtig, naer boven gaen, waeruit ik genoegzaem over hunne befchonkenheid kon oordeelen. Ik weet 'er geen reden van te geven , maer ik was dien nacht niet geneigd om mij te ontkleeden; ik lei mij flegts dwars over het bed, om aen de zwaermoedige denkbeelden, welken dikwerf den ongelukkigen aengenaem zijn, bot te vieren. Omtrend drie a vier uuren , werd ik llaeprig en begon ik te (luimeren , wanneer de huishoudfter en haer dogter , welken altoos in een naestgelegen bed, in dezelfde kamer, fliepen, zoo wel om alle mooglijke gelegenheid ter entkoming voortekomen, als om zorg te dragen, dat  L O Ü 1 S A MILDMAIJ. 213 dat niemand van haer meesters vrienden mij in mijn kamer naderde, een vreeslijke fchreeuw gaven, en met de uiterlïe verbaesdheid ten bedde uitfprongen, roepende dat het huis in brand ftond. Het was in het begin van de maend October, en dus duurde het nog lang, eer het dag werd. Ik fprong op, en bevond dat het zoo was; de vlam ftoeg tegen de vengfters, en de bedienden, hierdoor, alle in verwarring zijnde, openden fommigen de deur aen de ftraet, en ontfloten de vengfters aen het Ipreekvertrek, terwijl anderen bezig waren, hun bedwelmde meesters ten bedde uit te helpen. Dit was een gelegenheid, Harriot! die niet verzuimd moest worden: gekleed zijnde, deed ik mijn voordeel met de algemeene verwarring, en doop het huis uit, alleen in een donker zijden nachtgewaed , terwijl elk zijne aendagt met andere zaken bezig hield; ik bereikte, hoe duifter het ook ware, den gemeenen weg, en ging voort, zonder te weten, of zelfs te zorgen, waer ik naer toe ging, indien ik flegts verr' genoeg van het verblijf van Hastings geraken kon : mijn eenigfte vrees was, dat ik vervolgd en agterhaeld zou worden, door afgezondenen van dien deugniet, zoo haest hij kennis van mijn vlugt zou gekregen hebben ; maer de Voorzienigheid fcheen bijzonder geneigd te zijn, om mij uit zijne handen te redden; mij ontmoette een hemelfche afgezondene , in de gedaente eener warmoezierfter, die met een blijmoedig en aendoenlijk hart, al zingende, voortreisde, en met een kar , met groenten geladen , naer de jnarkt van London trok.. Ik vervoegde mij ten eerO 3 ften  814 L O U 1 S A M I L D M A IJ, ften bij haer, en berigte haer, dat ik een ongelukkig jong meisje was, die, reeds voor zeven maende.n, door geweld aen haer mncgfchap ontroofd was, en dat het huis van den deugniet, die mij vervoerd had, in brand ftond, dat ik deze gelegenheid waergenomen had, en ontkomen was: ik verZogt dus haer befcherming , en verzekerde haer, dat ik haer volkomen naer genoegen belooncn zou, indien zij zoo vriendelijk wilde zijn, van mij met haer mede te nemen, daer ik vreesde van ontdekt en terug te zullen gebragt worden. De goede vrouw, die den jonge, welke de paerden mende, op het oogenblik dat Ik haer aenfprak, had bevolen ftil te houden, andwoordde, dat, wip ik ook wezen mogt, ik in verlegenheid fcheen te zijn, en dit waer' genoegzaem zei zij, om te aller tijd haer' bijftand te vorderen: dit zeggende, ftak zij een kleene laddervan de kar af, bevelende den jonge, dat hij mij zoude helpen; dus zat ik in een' oogenblik naest haer neder; daer zij een lantaern bij zich had, kon zij mijn perfoon genoegzaem onderfcheiden befchouwen, en, nadat zij mij omtrend een minuut op de minst beledigende wijs had aengezien, ftond zij op, en nam een kleed, welk zij zelve had omgeflagen: „ kom, MejufvrouwI zei zij, het is een koude ochtend: gij fchijnt met deze wijze van reizen niet zeer bekend, laet ik u dit kleed helpen omflaeij. Waerlijk, gij moet het omdoen, en laet ik u dezen sakdoek om uw hoofd doen, arme ziel! wat beeft gij! maer zijt niet bevreesd: ik wil wedden, ik zie hef uit iivve oogen, dat gij een goed flag van een meid,    LOÜISA M I L D M A IJ. 215 meid zijt; en vertrouw 'er op, ik zal uw vriendin wezen; mijn naem is Deborah Dobfon." O Harriot! hoe was ik ingenomen met de ongeveinsde, natuurlijke goedhartigheid dezer waerdige boerin ! een traen van dankbaerheid ontrolde mijn oog; en al wat ik zeggen kon, was: goede vrouw Dobfon! ik dank u. Wij waren niet boven een mijl van Hampftead af, (want daer heeft Hastings zijn huis) toen het overkleed en de zakdoek van deze verpligtende goede vrouw mij wonderbaerlijk bei hoedden; want Harrij Hastings, mij fpoedig gemist hebbende, had overal bedienden naer mij uitgezonden , zonder op het behoud zijner wooning acht te geven; twee van dezen naderden de kar, en vroegen aen vrouw Dobfon, of zij niet een jong vrouwsperfoon op den weg ontmoet had: waerop vrouw Dobfon neen andwoordde. De twee bedienden volgden driftig hun koers, zeggende , dat waerfchijnlijk de een of ander, te paerd, of in rijtuig, haer zoude opgenomen hebben, daer het onmooglijk voor haer was, in zulk een' korten tijd, zoo verr' te hebben kunnen gaen. Gij kunt niet begrijpen, mijn lieve Harriot! hoe mijn hart bij deze ontmoeting floeg, noch u verbeelden, welk een genoegen deze waerdige vrouw over mijn gelukkige ontkoming betoonde. „ Gij ziet Mejufvrouw! dus fprak zij, hoe gelukkig het is, dat gij toeftondt, dat ik u dus toeftelde! dit overkleed heb ik altijd bij mij, en zoo lang als ik leve zal ik het in waerde houden, daer het een middel geweest is, om u te redden." Dus naderden wij O 4 Whj-  tió L O ü I S A M I L D M A IJ. Whitechapel, dus meen ik dat zij het noemde, waer een markt werd gehouden, en waer zij mij zeide, dat zij een zuster had woonen, die weduwe was, die een kleen gefloten huis bewoonde, en mij alle mooglijke gerieflijkheden zou bezorgen. Dus bragt zij mij terftond naer haer zuster; deze fcheen een voorname koopvrouw in boter en eijeren te zijn , en maekte zich gereed tot de bezigheden van den dag; een aengenaem ontbijt ftond reeds gereed, in een zindelijke keuken, rijklij Ie voorzien met tin en koper, zoo fchoon en glansrijk, dat het de fterkfte bewijzen droeg van de nette zindlijkheid der eigeiiaresle. „ Mollij ! zei vrouw Dobfon, toen zij binnen trad, tegen haer zuster, ik heb een vreemdeling met mij naer de ftad gebragt; hier is een jonge jufvrouw, die over zeven maenden aen haer vrienden werd ontroofd, door eenige guiten, en al dien tijd in het huis van dien fchurk te Hampftead werd opgefloten; het huis ftond, God dank! in den brand, toen wij 'er voorbij reden, en de jonge Dame is, terwijl al het huisgezin aen andere zaken bezig was, haer gevangenis ontvlugt; zij onderhaelde mijn kar, en il{ heb haer hier gebragt, om 'er zoo lang zorg voor te dragen, totdat zij aen haer vrienden berigt zal gegeven hebben." „ God zegene haer! andwoordde de andere, ik zal voor haer zorgen als of zij mijn eigen kind waer: haer vader en moeder zullen wat benaeuwdheid over haer uitgeftaen hebben! Mr.er kom Mejufvrouw, zit neder , neem een kopje koffij , en dan zullen wij u een bqd aepwijzen, om van de vermoeidheid van  L0U1SA M I L D M A IJ. 217 vnn uw reis wat uitternsten :" dit zeggende, ontdeed zij mij van het overkleed en den hoofddoek, terwijl een aerdig zedig meisje, van omtrend agttien jaren, dat haer dogter fcheen te zijn, mij vriendelijk een ftoel aenreikte, en 'er zich op fcheen toeteleggen, om mij te verpligten. Na het ontbijt maekten de zusters zich gereed om uittegaen, mij bevelende aen de zorg van Sallij, de jonge dogter, daer ik zoo even van ifprak, en wenschten mij, op een zeer aendoenlijke wijs, een goeden morgen: doch, eer zij vertrokken , vroeg ik mijn waerdige vriendin Dobfon, om haer in een ander vertrek alleen te fpreken ; de goede vrouw was, op mijn verzoek, gereed, en indien ik, uit de goedhartigheid, welke in haer houding doorflrae'de, befluiten mag, was zij des te gereeder, daer zij dacht, dat ik haer dienst en hulp verder noodig had: toen wij alleen waren, zeide ik , dierbare vrouw Dobfon! gij hebt mij oneindig verpiigt, gij waert mijn behoudfter, mijn'befchermengel; maer ik zal het ongelukkigfte fchepfel in de wereld zijn, ten zij gij dit kleene gefchenk vriendlijk aenneemt! ik trachtte haer vijf guincs in de hand te fteken. „ Mejufvrouw ! andwoordde de edelmoedige Dobfon , in een ftijl verr' boven haer' rang, ik neem u niet kwalijk, dat gij mij dat gefchenk aenbiedt, want het bevestigt mij in mijn goede denkbeelden, die ik van u had; maer het zou van mij zeer laeg zijn , indien ik in ftaet ware, een belooning te nemen voor het volbrengen eener menschlievende daed : God zegene u, mijn lieve jonge Jufvrouw! dus ging zij P > voort,  *i8 L O ü I S A MILD M A IJ. voort, terwijl zij mijn wang küschte , hij doe n fpoedig en gelukkig uw vrienden ontmoeten ! zoo lang gij hier zijt, is alles tot uw dienst, en, zoo nedrig als wij in de wereld zijn, kunt gij verzekerd wezen, dat gij in handen van luiden gevallen zijt, die liever verpligting geven dan ontvangen." Ach Harriot! deze zijn de braven, waerop de grooten met verachting nederzien deze zijn het, welken de ver- waende trotsaerd dikwerf niet hooger acht dan louter dierlijke wezens: maer zie, welk een ziel deze bezitten ! het hart van deze vrouw zou een ridder eer aendoen; en hoe veel zijn 'er onder de adelijke vrouwen, die niet de minfte achting hebben voor de verhevenfte deugden onder een gering kleed! Na het vertrek der twee waerdige zusters, ried mij Sallij, aen wier zorge ik toevertrouwd was, op een bevallige wijs, dat ik mij ter ruste zou begeven , mij haer hulp om mij te ontkleeden aenbiedende , met verzoek, dat ik mij zou aenmerken, als in het huis mijner naestbelfaenden; ik Hemde in het verpligtend aenbod van Sallij, en ging naer bed; maer helaes ! mijn dierbare! ik ontwaekte in een hevige koorts, en was reeds onprezent, eer Sallij's moeder van de markt terugkwam; door de buitengewoone teerhartigheid der vrouwe, en de zorg van een' kundig Apothecar, wien, naer het fcheen, de zorg over dat verwonderlijk geftigt, het Magdalena Gasthuis genaemd, waerover wij te zamen meenigmalen fpraken, was aenbevolen, werd ik zoo fpoedig mooglijk herfteld : maer , fchoon mijn gezondheid vernieuwd was, mijn hart bleef geheel ontfteld. De mee-  LOUIS A M I L D M A IJ. 219 meenigvuldige wederwaerdigheden en ellenden, welken ik had ondergaen, gevoegd bij de overtuiging, van zelve de oorfpronglijke oorzaek van mijn lijden te zijn dit was mij te zwaer, onwetende of mijn broeder dood ware, dan of hij nog leefde, bewust dat mijn arme ouders door de hevigde angden en benaeuwdheden zich gefolterd voelden, en, overreed dat mijn Harriot, zelfs, mij als een verwezen en verloren fchepfel moest hebben opgegeven ; ik was gedurig mijmerende over mijn' val, en wenschte om een veilige fchuilplaets, waer ik mijnen overigen levenstijd in berouw over mijn zonden mogt doorbrengen : dus , in plaets van te verlangen om te fchrijven aen hun, die belang in mij dellen, befchouwde ik de geheele wereld als een' onverzoenlijken vijand; en fchoon ik bedendig mijmerde, was mijn voorkomen kalm en gerust; vergeefsch tragtten vrouw Dobfon, haer zuster en haer dogter, mij in mijn voornemen om mij in het Magdalena Gedicht te begeven , te duiten; vergeefsch verzekerden zij mij van een bedcndige vrijplaets ten haren huize te zullen hebben. Ik was onbuigbaer; en, het geen een gevolg was mijner mijmering, die niet anders dan uit het fchijnbare beduiten kon, werd aengemerkt als dcuitkomst eener voorbedachte overweging; zoo dar. zij eindelijk haer toedemming gaven, en ik in heigedicht ontvangen werd, egter met het voorbijgaen van eenige gebruikelijke plegtigheden, bij het omvangen van boetvaerdigen plaets hebbende. De goede Apothecar had de zaken op zoodanig een kiefche wijze geregeld, als ik met mooglijkheid kon wen, fchen;  z-io L O U 1 S A ÜIILDMA IJ. fchen; egter heb ik naderhand bevonden, dat, indien iemand van Hastings huisgezin omtrend Hampftead gebleven ware , en aen het onderzoek van vrouw Dobfon voldaen hadde, of, indien zij, na mijn herltel, van mij zelve eenig berigt mogt verkregen hebben, ik nimmer in deze plaets zou gekomen zijn: maer, daer Hastings huis geheel was afgebrand , was het ganfche huisgezin vertrokken, eer zij haer onderzoek begon, en ik was zoo ingenomen met mijn ontwerp , dat ik haer vragen omtrend. mij ontweek, met een listigheid, die in mijn pmftandigheden verwonderlijk was. Ik heb nu omtrend drie maenden in dit huis doorgebragt, en ik bevind , dat mijn gering verfland, zoo wel als mijn gezondheid genocgzaem herfteld is; ik heb daerom mij zelve, voor eenigen tijd bezig gehouden, met dit berigt ter uwer onderrigting zamenteftellen , ik onderwerp het geheel aen uw oordeel, of, om het ter zijde te leggen, of, om het te brengen onder het oog mijner naestbeftaenden; mijn vriendin Dobfon met haer zuster , en haer goedaerdige nicht en dogter , geven mij, bij elke gelegenheid, een bezoek; ik heb deze brave lieden de gefchiedenis mijner ongelukken medegedeeld; fchoon ik haer den nacm van mijn' bederver, of dien mijner maegfehap niet genoemd heb, wat meer is, ik heb Sallij's moeder overreed, om vijftien guines, die ik in mijn beurs had , aentenemen voor haer moeite en onkosten , en Sallij heeft beloofd, een' ring tot mijn gedachtenis te zullen dragen, egter met voordat ik uit dit huis zsl zijn; hoe waer- dig  L O ü I S A M I L D M A IJ. 22I dig deze luiden zijn , zij befchouwen alle openbare boetdoening als verachtlijk; mooglijk is dit zoo volgends de denkwijs van dezen omtrek; maer wat kan inderdaed gewoonte zijn , waer het geweten alleen over deugden en misdaden vonnist? 't Is waer, indien mijn verbeelding geregeld ware gebleven, zou ik nimmer gedacht hebben, om mij in een plaets te begeven, bijzonder tot ecu openbare boetedoening gefchikt; maer helacs , Harriot! wat ben ik beter dan de ongelukkige fchepfels, die door de drukkende noodzaeklijkheid, of het grievendst berouw, in deze eenzame en vernederende woonplaets gebragt zijn ? — Heb ik de heiligde wetten der deugd niet gefchou- den mijn eer niet bevlekt ? Heb ik mijn ouders niet in onuitfpreeklijke benaeuwdheden gebragt? Is mijn moeder niet bijna tot wanhoop vervallen? En, mooglijk is mijn dierbare, mijn edelmoedige broeder reeds lange, om mijnen wil, van 't leven beroofd. Ach Harriot! onthef mij van dat verfchriklijk denkbeeld! is het mooglijk, bevrijd mij van mijn vrees over hem. Genadige God ! welk een fnoode ben ik, op de minde herinnering van mijn misbedrijf! en, zal zulk eene, als ik ben, zich verbeelden dat zij ontè'erd wordt, door zich te vermengen onder dezen, die, gelijk zij zelve, de waerdigheid harer fexe en de eer van haer gedacht te roekeloos hebben opgeofferd ? Neen Harriot! deze is thands voor mij de gepaste woonplaets! hier heeft overdenking en bepeinzing plaets, zelfs bij den zinneloozen; hier mag een vloed van tranen uit een verbrijzeld hart de fmet der fchuld afwasfen, en den Vader der barmhartigheid  222 LOÜISA M I L D M A Ij. heid bexvegen mijner misdaed niet te gedenken. Maer mijn arme ouders! mijn edelmoedige broeder! . ach Harriot! zoo ik nog eenig deel heb aen uw aendenken, fchrijf mij dan fpoedig! ik zal tot de terugkomst der post mijn oogen niet fluiten ; een brief met het opfchrift: aen Mejufvrouw Carters in Whitechapel , verder aen Charlotte Windham , (dezen naem heb ik in de ongefteldheid van mijn' geest aengenomen, om de fchande mijner maegfchap voortekomen) zal oogenbliklijk ter hand gefield worden, aen het verloren, het ongelukkige fchepfel, dat de eerfte plaets in uw vriendfchap bezat, toen zij was Louifa Mildmaij. ZE-  LOUIS A M I L D M A IJ. 223 ZEVENDE BRIEF. De Heer Robert Harold aen Charles Melmoth Esq. .Ach Melmoth! mijn Louifa is krankzinnig! het berigt desaengaende is bevestigd door de fterkfte getuigenis, dooi" de erkendtenis van Hastings zelfs, en de fchurk heeft, waerfchijnlijk, al de pijnigingen en boezemfmarten , die hij haer en mij heeft aengedaen, reeds met zijn leven geboet. Ik koom nu eerst hier, en zet mij neder, terwijl een kleen vaertuig zich gereed maekt, om mij naer Dover overtezetten, om u een kort berigt van eenige bijzonderheden te doen toekomen; daer eenig toeval mij zou kunnen verhinderen, om eerder bij u in London te zijn dan de post. Ik had pas Mevrouw Haversham's relaes, van de treurige en aendoenlijke hiftoric van Louifa ontvangen, wanneer ik, geheel geest en leven, mij aenkleedde voor de Opera; daer komende, werd ik ingelaten in een Loge, in welke een engelsch Heer alleen gezeten was, met wicn ik in zulk een gemeenzaein gefprek geraekte, dat ik zijn voorflel, om met hem, na het fpel, in een logement te fouperen, aennam; ik was dacrtoe te gereeder, dewijl zijn voorkomen de teekenen van geboorte met zich bragt, en hij in ons gefprek te kennen gaf, dat hij een bijzonder vriend was van twee Hccren mijner kennisfe. Bij  S24 L O U I S A MILD M A IJj Bij het uitgr.cn uit de Opera, begaven wij ons in een der beste huizen in de nabuurfchap van het tooneel, waer hij, na het drinken van twee a drie glazen Bourgondien, zeide , dat zijn naem was Harrij Hastings, en dat hij een landgoed had in de nabuurfchap van Oxford. Ik behoef u niet te melden, dat dit berigt mij oogenbliklijk in vuur en vlam zette, Ik was op het punt om uittebarsten, en voldoening van hem te vorderen over zijn behandeling aen Louifa; wanneer ik bedacht, dat het best ware, zijn eigen berigt van zaken te hooren, uk voorzorg, dat Louifa een hifloric mogt hebben zamengefteld, om zich wegens haer gedrag en vlugt bij haer maegfchap te kunnen verfchoonen; met dit oogmerk vroeg ik aen Hastings, of hij met de familie van Mildmaij bekend was, daer mij iets bewust was van een' Heer, die acnzoek tot een bmvlijk gedaen had met een jonge Jufvrouw uit die familie. „ Of ik daermeê bekend ben ! andwoordde hij, volkomen ben ik bij haer bekend, en het is, voor het meerder gedeelte, om die zelve jonge Dame, dat ik Engeland verlaten heb; gij moet weten mijn Heer! dus ging hij voort, dat ik een nabuur van Mildmaij ben, en, fcdert meer dan vier jaren, de fierkfte hartstocht voor zijn dogter gevoed heb; maer fchoon ik zoo rijk in bezittingen was, als eenig ander mededinger, en mijn voordel voordeeliger, waren eenige vrijheden , die ik mij met de vrouwen veroorloofd had, onverandwoordlijke tegenwerpingen tegen mijn karakter , en mijn aenzoek werd verworpen, met blijken van minachting, die niet weinig vernederend waren ,  LOÜISA MILDMAIJ, 225 ren, met veromwaerdiging, wegens zoodanig een behandeling aengedaen, en brandende van begeerte om de fchoone Louifa te verkrijgen, maekte ik een' vruchtloozen aenflag om'haer te vervoeren. Eénigea tijd na de mislukking van mijn oogmerk, begon' zekere Heer Robert Harold (waerfchijnlijk de geen, dien gij meent, mijn Heer!) eenige verkeering met de jonge Jufvrouw Mildmaij, en wist zich met zulk goed gevolg in haer genegenheid intedringen, dat de dag ter volbrenging der huwlijksplegtigheden bepaeld werd , fchoon deze gelukkige minnaer zoo groot een guit was, als ik zelf: de familie heeft echter deze voorkeur aen dien Heer duur moeten boeten, want de Heer Robert vond middel, om, voor de voltrekking des huwlijks, de hoogde gunst van Louifa te verkrijgen; en, een verfchil, 't welk oogenbliklijk daerna tusfehen hen ontdond, deed den Bruidegom tot zijn aficheid beduiten; dus werd de bedrogen Louifa aen het grievend gevoel van teIeurdelling, fchaemte en oneer overgelaten." Jufvrouw Mildmaij werd hierop fpoedig naer de Had gezonden, ten huize van eene Jufvrouw Darnel; en daer ik overal mijn befpieders had, werd mij de plaets, Waer zij bedemd was, rasch bekend, en ik volgde haer naer haer verblijf; ik was zoo belachlijk op haer verzot, dat haer geval met Harold de hevigheid mijner liefde in 't minde niet verflaeuwde, of mijnen uitbundigen eerbied voor haer verminderde. Inderdaed, datgeen, wat het vuur in eens anders hartstocht zou verdoofd hebben, diende alleen, om mijn liefdevlam te heviger te doen branden, zoo dat, in U' D£EL' * plaets  226 L O U I S A M1LDMA IJ. plaets van te denken om haer in mijn bezit te krij .gen, op dezelfde wijs als die gelukkige Harold, had ik een onoverwinlijke begeerte, om haer voor eeuwig de mijne te maken. ]k moest zeker van haer zijn , en , niettegenftaende ik andere knapen duizendmalen had uitgelagchen, om hun fchandelijke laegheid, van zich voor een befmette eerbrerheid nedertebuigen , gedroeg ik mij, als of haer karakter niet de minfte fmet had ondergaen; ook gevoelde ik oneindig meer kwelling, ter oorzrke van haer vooringenomenheid voor den verderver van heer eer, dan voor haer daedlijke afwijking van de gevoelen* der deugd; „ maer, ik vraeg verfchooning, dus riep Hastings, zich zeiven in de rede vallende, ik maek een misbruik van uw geduld, door een gekke herhaling van een zaek , die voor u van geen het minfle belang kan zijn. De mensch is geneigd, een ander lastig te vallen, met zulke zaken, die alleen zijn eigen rust verftoren; nooit hoor ik Louifa Mildmaij noemen, of ik ben genegen mijn hartstocht voor haer te openbaren , en een verhael te geven van mijn onderfcheiden teleurftellingen." „ O mijn Heer! dus andwoordde ik, gij kunt mij niet meer verpligten dan door u over dit onderwerp uittelaten ; ik ben buitengemeen ingenomen met verhalen van dezen aerd; en, zoo 'er geen bijzondere geheimen geheimen mijn Heer! andwoordde mijn broeder Baronnet, o! 'er zijn geen geheimen ik durf zeggen , dat alles in Engeland thands openbaer genoeg is, en daerom weet ik niet, wat mij zou hinderen, om uwe weetgierigheid te vol-  L OU IS A MILD M A IJ. gtfl voldoen, daer deze voldoening mij zelfs het hoogfte vermaek verfchaft. Gij moet dan weten, mijn Heer! dat Louifa naeuwlijks bij haer nicht Darnel aeflgei komen was, of de allesoverredende welfprekendheid van een duizend guinics, en van vijf'honderd ponden jaerlijks, vermogt zoo veel over deze waerdige ha» beftaende, om haer in mijn handen te leveren." Hoe hoog de prijs ook ware, ik achtte dien geen ftuiver; maer het fcheen, dat de gewetenlooze Iczabcl iets' zoude ontvangen van Mevrouw Haversham, de zuster van Harold, ter verzagting of voorkoming va.1 zoodanige ongelegenheden , waeraen deze fchoone misdadige, gedurende haer afwezen van haer maeg* fchap, onderhevig was, als, het gebrek aen rijtuig en andere noodwendigheden. Deze Mevrouw Haversham , als de zuster van Harold, kon 'er zelve niet voor bekend flaen, dewijl de kieschheid van Jufvrouw Mildmaij dit niet zoude gedogen; en daer Jufvrouw Darnel's bekrompen omfiandigheden niet toereikende waren , moest zij in 't geheim daertoe in ftaet gefield, en behoorlijk erkend worden voor haer welwillendheid in het daertoe noodige verdrag. Dit was de reden, waerom zij zulk een' hoogen prijs begeerde, als ik gemeld heb; maer dit zij hier van genoeg: zij bedagt vervolgends een genoegzame reden, om Louifa op zekeren avond alleen te laten, op welken alle dc bedienden van de hand waren gezonden, en ik, met vier of vijf mijner vrienden, die tegen alle voorvallen gewapend waren, haer vervoerde naer een huis, dat ik te Hampftéad bezat, waer ik haer volle zeven maenden heb gehóuden;'' P 2 Mei-  223 LOUISA M I L D M A IJ. Melmoth ! zie nu hoe verwonderlijk ik meester ware over mij zeiven! zeven maenden ? dus viel ik hem bcdaerd in de reden, en, zeker hebt gij in dien tijd gelegenheid genoeg gehad, om uw oogmerk te bereiken, 't zij door huwlijk, of op een fpoediger wijs; gij verftaet mij ? O! neen , waeragtig niet! andwoordde hij, ik werd geheel in mijn oogmerken • verijdeld, zij was den meeften tijd in een hevige koorts, en, in de tusfchenpoozingen harer herftelling kon niets haer bewegen , of noodzaken, om mijn aenzoeken intewilligen; de weinige vrienden, die in mijn geheim waren, rieden mij, om andere middelen te gebruiken, en lachten met mijn romaneske zuivere genegenheid, gelijk zij zeiden, voor een gekamerde en opgefloten minnares. Hun fpotternij had te meer ernst, daer ik een der roekeloosfte en wiidfte knapen uit hun bende was , en op verfcheiden tijden mij zoodanige losbandigheden met de fexe veroorloofd had, die mijn tegenwoordig gedrag onbegrijplijk deden voorkomen; 'er is niets, waervoor wij minder beftand zijn , clan voor de fchicht der fpotternij. Duizendmalen ftond ik gereed, om hun raed te volgen , en dikwerf bloosde ik, in 't geheim, over de laegheid in mijn gedrag, van Louifa tot mijn vrouw te willen nemen ; cie onverwinlijkheid mijner liefde overtrof mijn fchaemte, en ik werd teruggehouden van haer eenig geweld aentedoen, omdat de grootheid van haer ziel mij bekend was, en het waerfchijnlijk was , dat zij in zulk een geval , door wanhoop aengedreven , de hand aen zich zelva flaen zoude; zij had dikwerf zulks gedreigd, ik was ver*  L O U I S A MILDMAIJ. 2S9 verzekerd, dat zij haer woerd hierin zou geftand doen." „ Het is verwonderlijk, zeide ik, dat niemand uwer vrienden van Loirifa's verblijf durfde fpreken, dat niemand uwer bedienden, daer gij in de nabuurfchap van den Heer Mildmaij woonde, niet den een' of anderen tijd aen haer vrienden fchreef, of dat de Geneesheeren" O! niets gemaklijker in de wereld dan deez' geheimhouding! riep Hastings uit, ik wist geheimen mijner vrienden, die waerborgen waren voor de mijnen; mijne bedienden waren duizendmalcn beproefd, en de Doctoren! een verdubbelde fooi deed hen zwijgen als het graf. „ Wel! (vroeg ik hem tusfehen beiden) was het mooglijk dat zij uw handen ontkwam, zonder eenige beldoning voor al de moeilijkheden, die gij om haer hebt ondergaen ?" 't Was mooglijk, andwoordde hij, dewijl 't gebeurd is, en ik zal u zeggen, door welk een ongelukkig toeval: een gezelfchap had zich, op zekeren avond, beneden in het huis vrolijk gemaekt, en wij hadden allen een goede verheuging, eer wij dachten om naer bed te gaen; voor mijn part, fchoon ik bij de vier flesfen binnen had, had ik egter geen lust om mij te ontkleeden; dus nam ik een deel van Triftram Shandij in de hand, 't geen naest mijn bed lag, waerin ik zoo lang bezig was, tot ik in een' diepen flaep verviel , zoo dat zij mij, met veel moeite, moesten wakker maken, toen het huis in vollen brand ftond; de bedgordijnen hadden, door P 3 de  9$o L O U I S A M I L D M A IJ, dc kners, vlam gevat: het ganfche behang/el was, in een oogenblik, in brand, en het vuur, naer mijne vooronderstelling, verfpreidde zich met de grootile fchielijkheid, door de andere vertrekken: in de verwarring, door deze omftandigheden veroorzaekt, was Louifa bedagt, om te ontvlugten , en, fchoon ik, op het zelfde oogenblik dat ik haer vlugt ontdekte , allerwegen volk uitzond, om haer te agterhalen, en ik, gedurende twee maenden, een onvermoeid onderzoek naer haer gedaen heb, heb ik nimmer eenig voldoend berigt van haer kunnen krijgen. Eindelijk, moedeloos over een onderzoek,dat niet anders dan teleurltellmg en vernedering opleverde , heb ik haer opgegeven, en Engeland ver.laten, in hoop, dat tijd en afwezendheid de aendoeningen van mijn hart zullen matigen, indien het zelve al niet tot vorige kalmte kan wederkeeren. Dus verre omtrend Louifa. Mildmaij, mijn lieer! en, daer ik zoo openhartig tegen u geweest ben, hoop ik, dat gij 't niet beledigend zult achten, indien ik naer uw' naem vraeg, en verlang te weten, welk gedeelte van Engeland gij de eer van uw verblijf aendoet; „ dit, andwoordde ik, zult gij fpoedig weten: mijn naem is Harold. Mijne goederen zijn gelegen in Somerfetfhire ; maer mijn voornaemlfe verblijf, wanneer ik mij in Engeland bevind, is in Grosvenorfquare." Hebt gij, dierbare vriend! in het tweede bedrijf van Lear, Garrik met oplettendheid befchouwd, in de onuitfpreeklijke bewondering en ontfleldtenis, waerin hij dien Vorst vertoont? Indien gij u dat ge-  L O U I S A M I L D M A IJ. 231 gezigt, in dat tooneel kunt verbeelden, kunt gij een taemlijk begrip maken van de bewondering, welke mijn andwoord over de geheele houding van Hastings verfpreidde ; Harold ! riep hij uit; Harold ! zijn itoel van de tafel aftrekkende, en zijne oogen op mij vestigende, met verwilderde bewondering; zeg mij, mijn Heer! zijt gij de Heer Robert Harold, die Jufvrouw Mildmaij bemind heeft? „ Dezelfde, andwoordde ik, vliegende naer de deur, om die te fluiten; en gij zijt die Heer Harrij Hastings, die fchurk, die (legt genoeg geweest is, om die beminlijke fchoone, op eene gewelddadige wijze, van haer maegfchap wegtevoeren, en haer zeven maenden in een huis gevangen te houden, waer hare kieschheid op een beledigende wijze, werd aengevrllen, en de gevangenis van haer perfoon een onherflelbare belediging aen haer eer heeft aengedaen. Trek, mijn Heer! erken, dat die zelfde befchiklrïng der Voorzienigheid , die haer uit uwe handen verlost heeft, u nu in de mijnen levert, ter bekoming uwer ftraf." „ Zeer frrci waeragtig ! andwoordde Hastings, zijne hand ook tegelijk op zijn zijdgeweer flaende, maer een weinig teruggaende : en zoo heb ik ai dien tijd tegen mijn' grootflcn vijand mijn hrrt uitgeboezcmd, in de zekere vooronderftelling, dat gij mij een aengename kennis , zoo niet een waerdig vriend, zoudt worden ? " Waerlijk een wonderlijke ontmoeting! maer dit alles verdien ik. Wat had deze mijne vervloekte tong zoo los te fpreken, in het gezeifchap van een' volP 4 flrek-  232 LOÜISA M I L D M A IJ. flrekten vreemdeling! en zoo moet ik u, Heer Harold ! vergoeding geven voor eene eerlooze en fchelmfche behandeling aen Louifa Mildmaij?" Mijn Heer! andwoordde ik, oogenbliklijk, 't is thands geen tijd om woorden te wisfelen; de man, die fnoodlijk met Louifa Mildmaij kon handelen, moet de grootfie van alle fchurken zijn, en • „ Ik verheug mij, u zoo opregt te vinden , (dus viel hij mij grinnekend in de reden) dewijl gij, indien gij flcgts de moeite van een weinig opmerking neemt, u zeiven veel grooter fchurk zult vinden, dan uw' nedrigen Dienaer, Gij, mijn Heer! (dus veranderde hij zijn' toon) gij zijt zeer gefchikt, om een voorvegter te worden voor de zaek der deugd? 't Is waer, ik heb Louifa vervoerd; en, fchoon ik die daed hoogst misdadig acht , is zij egter, op geenerlei wijs, zoo laeg, zoo lafhartig, zoo verachtlijk, als uw gedrag; daer gij, onder het fchoonfchijnend voorkomen van eerlijkheid en verbindtenis, het opregtst vertrouwen harer zuivere ziel verraden, en haer eer en goeden naem gefchonden hebt; haer karakter, mijn Heer! was onbefmet, gelijk de morgenflralen aen den Hemel, tot gij, trouwloosiijk, middel vond, om haer genegenheid te winnen, en in een vervloekt uur, als de Iaegfle fielt, de heiligfte wetten der gastvrijheid , der vriendfchap en der vcrtrouwelijkfte liefde te fchenden. Ik heb geen wetten der gastvrijheid verbroken, geen pligten der vriendfchap gefchonden, geen verbindtenis der heiligfte liefde verraden. Integendeel, ik was 'er zoo yerr' af, van Louifa te verraden, dat ik zelfgewild  LOÜISA M I L D M A IJ. 233 lig was, haer, voor altoos, tot de mijne aentenemeri, zoo gefchonden en bedrogen als zij door uwe laegheid ook zijn mogt; en ik nam geen oogenblik in bedenking, om deel te nemen in haer fchande; en zult gij, de eerfte oorzaek van al haer ongelukken , zult gij op ü nemen, om anderen voor haer ter verandwoording uittedagcn ? Zult gij, een guit van het laegfte karakter, u opwerpen, als een voorfpraek van beledigde onnoozelheid, en fpreken van beledigers te ftraffen , die , in vergelijking van u zeiven , onfchuldig zijn ? Waenwijze deugniet! laet mij, als de minstmisdadige van ons beiden, hier wraek nemen op U overal de ellende, welke een vrouw zijn overgekomen, op wie ik, tot zinneloosheid toe, verzot was. Van het eerfte oogenblik, dat ik van uwe overwinning over haer hoorde, was uw naem mij als een fcorpioen in het hart; en ik zou u aen mijn wraek hebben opgeofferd, ware de volbrenging daervan niet hinderlijk geweest aen mijn oogmerk omtrend Louifa. Hierom heb ik U, met opzet , vermeden , daer de hevigheid mijner drift mij bewust was: maer nu is de tijd gekomen, en het is geen kleen gedeelte van uw bloed, dat ftrekken kan ter voldoening aen mijn hevige zugt naer wraek." Melmoth! bloohartigheid en fchuld zijn onfcheidbnre gezellinnen. Zoo waer als God leeft, deze aenfpraek van Hastings floeg mij geheel ter neder. Ik erkende mij zeiven, een' lafhrrtigen, verachtlijken deugniet, en ik geloof, voor het tegenwoordige, dat ? had hij het ftael niet reeds tot den aenval 1J 5 ge-  234 L O U I S A M I L D M A IJ. gereed gehad, de regtmntigheid van zijn andwoord mijn wraekzugt in een bei'chaemde dilzwijgendheid veranderd, en mijn geweten mij tot eene erkendtenis der zwaerde zelfbefchuldiging zou genoodzaekt hebben; maer mijn manhaftigheid werd, op het gezigt van zijn ontbloot geweer, gaende; wij gingen tot het gevegt over, met zoo een' boosaerdigen wrok, als immer in het menschlijk hart huisvestte. De Heer Harrij was zeer vlug met den degen, en buitengewoon derk in zijn armen. Eenigen tijd dacht hij mij, door zeer hevige uitvallen, te overwinnen: maer, dit niet genoegzaem vindende , maekte hij zulk een keurige wending en vernieuwden aenval, als waertoe niemand, dan een meester in de kunst, in (laet kan zijn; ik geloof niet, dat hij mij zoo bekwaem met den degen bcfchouwde, als ik wezenlijk ben; hoe dit zij, eer hij zich genoegzaem kon herdellen, mikte ik zoo wel, dat mijn dael tot aen de helft in zijn regter borst indrong ; de hevige floot, zoo wel als de pijn, deed hem oogenbliklijk op den vloer nedervailen: het gerugt, dat door ons gevegt veroorzaekt werd, bragt al het volk uit het huis naer boven ; ik dacht het noodzakelijk , om mijne ontkoming werkdellig te maken, te meer, daer zij allen riepen: „ hij derft! hij derft!" en hij zelf mij een onmiddellijke vlugt aenried. Ik deed zoo , en Edwrrds agterlatende, om mij met mijn reisgoed te volgen, verliet ik Parijs, in minder dan een uur; en ik zal binnen eenige minuten fcheep gaen naer Dover. Zoodanig is de hidorie dezer ontmoeting. En nu, Karei! verzoek ik uwe oplettendheid. Ga, op bet  L O U I S A MILDMA IJ. 235 het oogenblik dat gij dezen ontvangt, nr.er Mevrouw Haversham, en zeg haer, dat, indien Louifa en haer maegfchap niet verzoend zijn , noch bereid, om, bij mijn overkomst, mij te ontvangen, ik voor eeuwig mijn affcheid van Engeland neem, ik mij zeiven, mooglijk voor al mijn leven, aen de menfcheüjke zamenleving onttrek. Zeg haer, dat het geen mijn Engelin geleden heeft, en nog om mijnen wil lijdt, haer zoo dierbaer aen mijn vertederde ziel gemaekt heeft, dat, een nieuwe teleurftelling mij waerl'chijnlijk tot een oogenbliklijke daed van wanhoop zal vervoeren: in 't kort, Karei! zeg Mevrouw Haversham alles, wat mooglijk is, om haer tederharrighcid te ontroeren, en op haer edelmoedigheid te werken. Maer, waerom beledig ik deze uitmuntende vrouw, met onnoodige twijfelingen? Waerom voorondcritel ik maer ik wil in 't geheel niet fpreken van twijfelingen of vooronderitellingen; de eerffcn zijn de grootfte beledigingen voor haer weldadige zie!, en met de anderen doe ik de regtfchapenheid van mijn eigen hart geweld aen; vaerwel, mijn dierbare Melmoth! en zijt verzekerd, dat, wat mijn lot ook zijn moog, ik altoos ben uw getrouwe vriend R. Harold. AGT-  23G L O U I S A M I L D M A IJ. AGTSTE BRIEF. jVXijn zorg is verdwenen. Hr.rold is eindelijkmet Louifa Mildmaij getrouwd! en heeft getoond te zijn, die ik altoos heb gedacht dat hij was, een man van een braef karakter en gezond verftand; u is reeds bekend, Mevrouw! welke ellende en ongelukken mijn zuster ondervonden heeft, federt haer vertrek uit haers vaders huis, tot dat zij het Magdalena-Gasthuis verlaten heeft, zoo dat, alles wat ik noodig heb u te melden, is, de wijs, op welke zij bij haer familie ontvangen is, en hoe dezelve mijn' broeder ontvangen en aengenomen heeft. Ik heb u reeds gemeld, dat, op het oogenblik, dat haer brave ouders haer' brief aen Jufvrouw Beauclerk zagen , zij aen mij fchreven , met dringend verzoek, dat ik hac-r zou verlosfen uit de vreemde gevangenis , welke zij , gedurende haer zwakheid van geest , voor zich verkozen had , belovende, binnen een week in de Had te zijn, wanneer alle' zaken naer mijn genoegen fchikken zouden; want ik had hun, bij alle gelegenheden , gemeld , hoe zeer hij de ongelukkige Louifa bleef beminnen, niettegenftaende al het nadeel, veroorznekt door het geen wij een fchandelijke vlugt noemden. Ten zelf- Mevrouw Haversham aen de Gravin van B/andford, Dierbare Vriendin ! den  LOÜISA M I L D M A IJ. 237 den tijd, zonden zij mij het verhael van Louifa, uit het welk ik duidelijk bemerkte, dat die arme bedrogene, niettegenfiaende de onverandwoordlijke rol, dien mijn broeder gefpeeld heeft, hem op geenerlei wijs uit haer hart kon verbannen; ik gaf aen den waerdigen Heer Melmoth een affchrift van dien brief, ten gebruike van Robert. Voorts begaf ik mij, met allen fpoed, naer het Magdalena-Gasthuis, welk ik, bij zekere gelegenheden, gunftig geweest ben; ik had daer den vrijen toegang , en vernam naer Louifa, bij haer' aengenomen naem van Windham. De brave vrouw Dobfon en haer zuster, die zoo veel belang in Louifa hebben gefield, waren bij haer, toen ik inkwam; deze twee eerlijke vrouwen waren, naer het fcheen, zeer gemeenzaem met de Regentesfe; en hierdoor hadden zij, zoo dikwerf zij begeerden, toegang tot Jufvrouw Windham; zij waren nu in een bijzonder vertrek, toen mijn verfchijning haer in de grootfle verbaesdheid bragt. Zoo haest Louifa mij zag, vloog zij, met een onbegrijpelijke fnelheid, naer mij toe, en fchreeuwde vol ontroering uit: „ Mevrouw Haversham! Mevrouw Haversham!" terwijl zij in mijne armen nederzeeg. Haer twee vriendinnen fchenen vreeslijk ontfleld, doch vlogen, desniettegenflaende, met het beste gevolg te hulp; zoo dat Louifa fpoedig in ftaet werd, om met ons te fpreken; waerop vrouw Dobfon voorflelde, om zich van ons te fcheiden, fchoon de begeerte van het tegendeel in haer gelaet doorftraelde, waerom ik haer met buitengewoone oplettendheid befchouwde. Louifa, egter, wilde niet, dat  238 LOÜISA M I L D M A IJ dat zij zouden vertrekken; maer elk bij de hand nemende, ftelde zij mij deze twee brave lieden, met zoo veel vriendfchaplijke minzaemheid, voor, dat ik niet kon afzijn, haer hartlijk te kusfchen, op de herinnering van derzelver verpligtende waerdigheid. „ Mijn dierbare Mevrouw Haversham! (zei Louifa) gij hebt, zoo ik vooronderftel, mijn' brief aen mijn vriendin Beauclerk gezien ? Ik erkende zulks; wel nu dan, ging zij voort, geef mij vrijheid , dat ik twee der waerdigfte vrouwen van de geheele wereld aen u voorftell' deze, Mevrouw! is de uitmuntende vrouw Dobfon en deze de weldadige vrouw Carter, van wie ik in dien brief gefproken heb." Ik ftond op, en groette haer, met de warmftc erkendtenis , wegens derzelver edelmoedig gedrag omtrend Louifa, met begeerte, om te weten, waermede ik haer van eenig nut of dienst kon zijn. „ O Mevrouw! riep de Wed. Dobfon, terwijl zij op haer knieën viel, en mijne hand met veel vuur kuschte, gij hebt lang regt gehad op onze dienstaenbieding, op de beftendige gebeden van mij en mijn geheele maegfehap; uw milddadige hand, Mevrouw! en die van uw' edelmoedigen broeder, zijn de gezegende werktuigen der Voorzienigheid geweest, door welken ik, en de mijne, van het verderf gered zijn; mooglijk, Mevrouw! herinnert gij u den ongelukkigen huisman Jenkins, van Salisburij, die, in de gevangenis werd geworpen, door de onmenschlijkheid van een' wreeden Landheer, omdat hij een onbehoorlijke vrijheid met zijn dogter afkeur-  LOUIS A M I L D M A IJ. 239 keurde en tegenging. Ik, Mevrouw! was de vrouw van dien Jenkins, en moeder van die dogter; uw edelmoedige broeder verloste mijn' echtgenoot uit de gevangenis, en gaf . een huwlijksgift aen mijn dogter. Mooglijk hoorde gij niets van uws broeders weêrgadelooze goedheid, eer gij ons zulk een fom toezondt , als genoegzaem was ter afbetaling van alle onze fchulden, en om ons, op nieuw, boven de verfmading en verachting der wereld te verheffen ; wij waren bij u en uw' broeder .geheel onbekend, en niets kon ons aen uwe weldadigheid aenbevelen, dan de verdienstlijkheid des ongeiuks. Dat de God des Hemels zijne beftendige zegeningen over uw beider hoofden uitftorte! en dat gij beiden dat geluk honderdmalen verdubbeld moogt finaken, waermede gij het hart van mij en de mijnen vervuld hebt!" Dankbare, edelmoedige ziel! mijn dierbare Mevrouw Blandford! gij kunt niet begrijpen, hoe, op dit aendoenlijk gefprek, mij de tranen langs de wangen rolden! ik herdacht dien naem zeer wel, en het was het verdienstlijke van mijns broeders gedrag, bij die gelegenheid, welke hem oorfpronglijk in het hm van Louifa had ingedrukt. Gij zult u dat geval wel kunnen herinneren ; want ik geloof, dat ik u, als iets bijzonders, heb laten zien, welk een' welgefchreven brief van dankbaerheid ik van den armen Jenkins ontving, toen ik order gegeven had, tot de betaling, welke de goede vrouw zoo ilerk in geheugen bewaert. Ik hielp haer fchielijk op, en zei haer, dat de jonge Jufvrouw, wie zij zoo  *4t> LÖÜISA M 1 L D M A IJ, zoo veel vriendfchap had bewezen, zoo ik hoopte4 in een' korten tijd, mijn' broeder met haer hand zoif vereeren, daer deze zaek de wederzijdfche maegfchap zeer naeuvv aen het hart lag. Zij hoorde mij aen , met een gezigt, dat een zekere verwilderde vergenoeging te kennen gaf, en, in een' vloed van tranen uitberstende, liep zij door het vertrek, uitroepende: God zij gedankt! 1 God zij gedankt! ik heb geleefd, om aen mijne weldoeners van eenig nut te zijn!. Gij zult buiten twijfel verwonderd zijn, Mevrouw! dat de vrouw van een' armen Landman zich op zulk een welvoeglijke wijze wist uittedrukken, als deze vrouw Dobfon. Het hart van den armften Boer kan zoo teergevoelig en welfprekend zijn, als dat van een' Prins; 't is alleen de opvoeding, die ons onze gevoelens, op een gefchikte wijs, doet' voordragen, en de gewoone onderfcheiding van orde en fraeiheid doet in acht nemen. Mij betreffende , ik was zoo over haer verwonderd, dat ik niet kon nalaten, haer te zeggen, hoe zeer ik 'er door getroffen wierd : waerop zij zedig andwoordde, dat ik enkel goedheid was; maer dat haer vader een Hulp-prediker in Wiltfhire was, dat hij verfcheiden kinderen had , en niet meer dan veertig ponden 's jaerlijks. Dus , ter zeiver tijd, dat hij alle noodige zorg droeg ter vorming van ons hart, zorgde hij ook, om ons optevoeden , op zoodanige wijs , als overeenkomftig was met de bekrompenheid zijner bezittingen, zoo dat wij eenigzins de oplettendheid der  L O U I S A MI-tDMAIJ. Hi der nageburen tot ons trokken, wegens onze nae«ftigheid en opvoeding. Wij trouwden allen, in een' nedrigen ftaet; en hierdoor werd het weinige oudericheid veroorzaekt, zoo als gij, Mevrouw! het zelve gelieft aentemerken, tusfehen onze verkeering in de zamenleving, en onze omftandigheden. i Maer, om voorttegaen. Toen ik Louifa den brief, welken ik van haer' Vader ontvangen had, vertoonde, was zij bereid, om aenftonds met mij te vertrekken; maer zij verzogt, dat hare vriendinnen, Dobfon en Carter, haer met haer gezelfchap zouden vereeren, zoo dikwerf zij de vrijheid zou nemen, haer daertoe te verzoeken. Deze waerdige vrouwen verzekerden haer van hare bereidwilligheid, en wij vertrokken, met vele tranen , aen wederzijden , nadat ik een wisfel van vijftig ponden, ten dienfte van het weldadige geftigt, had agtergelaten; Louifa was omtrend vier dagen ten mijnen huize, eer haer vader en moeder in de ftad kwamen. Het lieve meisje, fchoon ongeduldig; en verlangend, om hen te zien, was egter ten uiterften aengedaen, 'bij het denkbeeld van derzelver verfehijning. „Hoe, mijn dierbare Mevrouw Haversham! hoe zal ik In ftaet zijn, dus fprak zij, om mijne ouders in het aengezigt te zien ? 'Lr is een wanbedrijf, welk ik erken, en 'er is niets, dan mijne eigen betuiging, welke mij van een tweede kan vrijpleiten: indien Jufvrouw Darnel's getuigenis zoo wel als het mijne, werd aengenomen! goede God! hoe zal ik hen kunnen aenfehouwen ?" Eindelijk kwamen zij;, maer hunne harten waren II. Dj.f.l. Q 20(>,  H|a L O U I S A M I L D M A IJ. Zoodanig voorbereid, als zij wenfehen kon; zij hadden eenigen der begunftigde bedienden van Hastings ontmoet, eer zij afreisden , en hadden, door bedreigingen en beloften, de waarheid uit hun mond gehoord , geheel overeenkoraflig met het berigt van Louifa. Dus, alleen gevoelig over haer laetfte ellende, vergaten haer vader en broeder hun vorigen afkeer , uit haer eerfte misbedrijf voortfpruitende; en haer medelijdende moeder, die de zaken in tederer licht befchouwde, was even gereed, om zich zelve te befchuldigen, dat zij toegeftemd had, om zulk een waerdige dogter den huize uittezetten, daer dit de oorzaek geweest was van zoo veel ongelukkige wederwaerdigheden. In deze gcmoedsgcfteldheid kwamen deze drie in London , vergezeld van Mevrouw en Mejufvrouw Beauclerk. Toen Louifa berigt werd gegeven, dat zij allen beneden in huis waren arme meid! hoe beefde zij! hoe fchreide zij! door het gebruik van eenige verfterking, en door redenen, herftelde ik haer, zoo verr', dat zij, leunende op mijn' arm, naer beneden ging in de agterzael, waer zij allen bij elkander waren. Zij was het vertrek nog niet ingetreden, of de moeder, door ongeduld en vreugd vervoerd, fprong van haer ftoel op, hare armen naer Louiia uitflrekkende, en haer omhelzende, in een verrukking , die bijna tot eene vervoering van zinnen overiloeg. Louifa's gewaerwordingen waren niet minder hevig; zij trachtte de omhelzingen harer moeder met een' gelijken graed van verrukking te beandwoorden, toen zij beiden, als levenloos op den grond nederzonken , eer zij eenig woord konden uitbrengen. De Ka-  L O U I S A M I L D M A IJ. 243 Kolonel hielp zijn zuster , terwijl de eerwaerdige oude Heer bezig was, met zijn uitmuntende echtgenoote allen bijftand toetevoegen : Mevrouw Beauclerk , haer dogter en ik, konden, van wegen onze tranen, haer weinig of geen hulp toebrengen. Toen de moeder en dogter zich weder eenigzins herfteld bevonden , wierp de laetfte zich voor de voeten van haer' vader neder, en fmeekte om vergiffenis , en om zijnen zegen. De oude Heer, wiens hart reeds in tederheid verfmolt, zag haer, eenigen tijd, met een ftilzwijgende verrukking aen, als ware hij volkomen genegen, maer geheel buiten ftaet,,om haer verzoek te voldoen: ten laetften, niet meerder meester van zich zeiven zijnde, viel hij (zij geknield zijnde) ook voor haer op zijn knieën, en haer met zijne armen omvattende, riep hij uit: „ o mijn kind! mijn kind!" en berstte, op zulk een hevige wijs, uit, als of zijn hart verfcheurd wierd: hierom hielpen wij hem op; maer Louifa bleef gebogen op haer knieën, en was niet te overreden, om opterijzen: nadat haer vader in een ftoel nedergezet was, wendde zij zich naer haer' broeder, en onder een' vloet van tranen, die langs haer kaken nederliep, riep zij uit: „ o Harrij! wat heeft mijne eerloosheid u gekost! kunt gij maer het is onmooglijk nimmer kunt gij het haer vergeven, die maer zijt gij reeds herfteld? O! welk een onwaerdige ben ik, daer ik elk, die mij beminde in ellende geftort heb !" De Kolonel andwoordde haer, op een wijs, zoo voorzigtig als teder. Mevrouw en Jufvrouw Beauclerk vervoegden zich nu bij haer, en Louila een Q 2 wei-  244 L O U I S A M I L D M A l|i weinig beginnende te bedaren, ontving haer beideré met de warmde teekens eener hartlijke genegenheid,; In korten tijd waren wij allen tot ons zeiven wedergebragt, en het geheele gezelfchrp was vriendelijk genoeg, gedurende deszelfs verblijf in de Had, mijn' gast te zijn; ja, in minder dan twee uuren, werd Louifa , op de begeerte harer ouders , zoo verre gebragt, van aen mijns broeders gedrag niet mee? te denken; en een rijtuig werd, op het verlangen van Mevrouw Mildmaij , naer vrouw Dobfon en haer zuster gezonden, wijl zij deze twee brave vrouwen met ongeduld begeerde te zien; deze goede lieden kwamen ook binnen twee uuren met het rijtuig bij ons. Maer nu , mijn dierbare Mevrouw Blandford! bereid u voor iets verwonderlijks! De Heer Melmoth, dien wij lang gekend hebben, als een' waerdig, braef man, en die voor eenige jaren in treurige omftandigheden verkeerd heeft, wegens zijn echtgenoote en eenig kind, die gefiorven zijn, terwijl hij jong gehuwd en buiten 's lands was, is nu de gelükkigfte aller mannen: hij heeft die vrouw en dat kind in de perfonen van Mevrouw Beauclerk en hare beminlijke dogtcr wedergevonden; twee dagen , nadat de Heer Mildmaij in de ftad gekomen was, ontving de Heer Melwiotb een' brief van mijn' broeder, met order, om denz.lven mij ten fpoedigflen te behandigen ; en daer de Heer Melmoth een buitengewoone vriendfchap heeft voor mijn' broeder, bedenkt hij zich geen' oogenblik, om zijne bevelen ter uitvoer te brengen. (Maer ftraks zult gij zien, Mevrouw! hoe gelukkig mijn broeder ont- Jcomen is, wegens een ander tweegevegt! God ge-  L O U I S A M I L D M A IJ. 245 geve, dat dit het laetfte zij!) Zoo als ik daer wilde zeggen , de Heer Melmoth kwam. na het middagmael, ten mijnen huize, met een verzoek om mij alleen te mogen (preken; hij vertoonde mij mijns broeders brief, met bijvoeging, dat de Voorzienigheid bijzonder bereid fcheen , om Jufvrouw Mildmaij te ontfchuldigen, en dezen te Itraffen, die vooi bedacht (dus fcheen hij Roberts zaek te verdedigen) het bederf dezer jonge Jufvrouw bewerkt hadden. Ik nam den brief met een bevende hand aen ; en fchoon ik verheugd was over dit bevestigend berigt van Louifa's braefheid, was het niet dan met veel angstvalligheid, dat ik het berigt van het duel durfde lezen: ik was verpligt, eenige hartshoorn te gebruiken , en ik geloof niet, dat ik het zelve in zijn geheel zou hebben kunnen lezen, had de Heer Melmoth mij niet vooraf verzekerd, dat mijn broeder een goede gezondheid genoot. Toen ik eindelijk den inhoud gelezen had, drong ik bij den Heer Melmoth 'er op aen , dat hij met mij gaen zou; daer het karakter van ieder van 't gezelfchap hem bekend was, fchoon fommigen hunner in perfoon hem vreemd zijn mogten. Hij ftemde hierin toe; maer oordeel , mijn dierbare! over de algemeene ontfteldtenis en bewondering, toen, op het zelfde oogenblik, dat hij binnentrad, Mevrouw Beauclerk uitriep; „ d'Heer Fillars!" en zij in haer ftoel agteroverviel. Ontroerd, op het hooren van dien naem , door de houding en de ftem, vloog hij naer haer toe, en riep uit: „ 0 mijn Nancij! mijn Naneij!" hij nam haer op in zijn arm, terwijl haer bekoorlijke dogter, als wild, tot haer hulp Q 3 ' toe-  246 L O U I S A MILDMA IJ. toerclioot, niet wetende, wat van deze uitfporige bewondering te denken. Om u niet langer in onzekerheid te houden, Mevrouw! het gezelfchap ontdekte fpoedig, dat Mevrouw Beauclerk de langverloren echtgenoote van den Heer Melmoth was dat eenige buitengewoone gebcurdtenisfen hen , voor eenige jaren, gefcheiden hadden, zonder eenig wan-bedrijf aen wederzijden. Wat egter zeer vreemd fchijncn kan, is, dat zij elkander voor dood gehouden hadden , en dat berigten van ieders dood elkander waren ter ooren gekomen , door geen minder geloofbaer kanael , dan de onderrichting van des Heeren Melmoths eigen vader. De vader van den -Heer Melmoth was , naer het fcheen , een groot oostindiesch Koopman, en had het voornemen, om zijnen zoon groote rijkdommen te bezorgen; maer de jonge Heer werd verliefd, en huwde, tegen zijns vaders zin; de oude Heer kon, op geene andere wijs, bevredigd worden, dan dat de zoon een reis naer de Indien doen moest, en aldaer den tijd van drie jaren verblijven. De Heer Melmoth , geen be•ftaen hebbende, waer hij zijn echtgenoote uit kon onderhouden, dan de goedwilligheid zijns vaders, dacht het beter , aen deze wreede voorwaerde te voldoen, dan de beminde zijner ziel aen behoefte en onaengenaemheden bloot te Hellen : hij Hemde dus, fchoon met een bloedend hart, in de begeerte zijns vaders, en vertrok, in de dertiende maend na hunne echtverbindtenis, en wel, opdien tijd, dat zij verlost werd van een dogter. Hij had naeuwlijks de plaets zijner destinatie in de Indien bereikt, toen zihj vader hem een droevige tijding deed toekpmen, be-  Plaet 5. ioiTisA Mijl jd>mat.   L O U I S A M I L D M A IJ. 247 behelzende een berigt van den dood zijner huisvrouvve en van zijn kind, hem tevens radende, om zijn verblijf in dat werelddeel te verlengen. Deze raed werd door den zoon gereedlijk Bengenomen j na het verlies van al wat hem dierbaer was, werd Engeland haetlijk in zijn oogen, en hij kwam niet eerder terug, dan twee jaren na den dood van zijnen vader, wanneer hij het verdriet had van te bevinden, dat de oude Heer ai zijn rijkdom aen een' verren tak zijner maegfchap had nagelaten. De jonge Heer Villars , want dus zal ik hem nu noemen, fchoon teleurgefteld in zijne verwagting van in zijns vaders bezittingen te zuilen opvolgen, was egter van zich zeiven in ruime omfcnndigheden; gedurende zijn verblijf buiten 's lands, had hij groote fchatten gewonnen; en door een' zijner vrienden was hem niet minder, dan agttien duizend ponden fterlings nagelaten, onder beding, dat hij den naem van Melmoth zoude aennemen. Hij befteedde zijne bezittingen, bij zijn terugkomst, aen landerijen; en Robert heeft mij herhaelde reizen gezegd, dat hij uit de wnerde zijner goederen zeven duizend ponden 's jaers inkomen heeft. Schoon hij zeer jong en zeer rijk thuis kwam, vermijdde hij , om zich veel in gezelfchappen te begeven. Vooral heeft hij de gezelfchappen der vrouwen vermeden, en zich toegelegd op verrigtingen van weldadigheid en letterlievende onderzoekingen. Ik kan mij niet herinneren, bij wat toeval mijn broeder en hij het eerfte kennis aen eikanderen kregen; maer niettegenftaende het verfchil der jaren, en hunne ftrijdige geaerdheid, had hij groote achQ 4 ting  $$8 LOUIS A MILD M A IJ. ring voor Robert, en kwam fomtijds om hem ten mijnen huize. Hij was zeer gezellig, en ik had veel achting voor hem, daer ik zag , welk een uitmuntend hart hij bezat, en hij gewon mijn achting meer en meer, door de bijna vaderlijke zorg, welke hij betoonde voor de belangen van mijn' herfenloozen broeder: en zie, mijn dierbare! hoe de Voorzienigheid hem beloond heeft; ter zelvcr tijd, dat hij bezig was, om het geluk van anderen te bewerken , zien wij zijn eigen kalmte herfteld , terwijl zijne gevoeligheid, welke hem aenzette, om de ongelukken zijner vrienden te verzachten, de voorname oorzaek is, door welke al die wederwaardigheden, die hem trollen, zijn uit den weg geruimd. Wie, Mevrouw! behoort niet deugdzaem te zijn, zelfs uit belang; daer, indien de overtuiging van een goede daed verrigt te hebben, geen genoegzame belooning zijn mogt, wij zoo algemeen verzekerd zijn van 'er eindelijk ons voordeel in gewaerteworden ? Maer, om iets omtrend Mevrouw Villars te zeggen. Deze Dame geraekte door den vooronderftelden dood van haer' man in eenige ongelegenheden , met opzigt tot haer middelen van beftaen; en , had niet een verre nabeftaende haer onverwagt een aenmerkclijke fom nagelaten , dan was zij wnerlchijnlijk in de noodzakelijkheid geweest, om eenig handwerk, als een broodwinning, te aenvaerden. De oude Heer Villars wilde haer niets toevoegen; en weinigen zijn genegen, om vriendfchap te bewijzen aen den rampfpoedigen. Dus ongelukkig, door het verlies van haer' echtgenoot, begaf zij zich naer een afgezonderde landwooning, waer zij, federt, zeer eenzaem hcefl  L O U 1 S A M I L D M A IJ. 24.9 heeft geleefd, bezoekende weinig menfchen, en bijr na geen' gemeenzamen ommegang hebbende , dan met de familie van Mildmaij. Dus verr' Mevrouw ! de gefchiedenis van mijn' Heer en Mevrouw Villars, ten berigte van hare afzondering ; 'er ontbreekt nog eene waerfchijnlijke reden voor het gedrag van den ouden Heer Villars, als ook, waerom zijn fchoondogter den naem van Beauclerk heeft aengenomen. De meesten onzer betuigden hunne verwondering, dat alleen het huwlijk van den Heer Melmoth met eene jonge Jufvrouw zonder rijkdom den vader tot zoo wreed een handelwijs met zijn' eenigen zoon kon doen overgaen; de Heer Melmoth zelf verwonderde zich , dat zijne echtgenoote, zonder eene genoegzame reden, zijn' naem verzaekte, daer zij beflendig allen eerbied aen zijne gedachtenis had bewezen. Mevrouw Melmoth bloosde, en zei alleen , dat zij daer reden voor had. „ Die had zij! " riep vrouw Dobfon , terwijl zij naer het gezelfchap toefchoot; ik verwonderde mij over de goede vrouw, gelijk ook het geheele gezelfchap ; maer daer zij iets van belang fcheen te willen zeggen , verzogt de Heer Melmoth haer om voorttegaen. „ Ik zal, mijn Heer ! dus andwoordde zij; —r maer geef mij vooraf de vrijheid, om u een of twee vragen te doen : geheugt u, mijn Heer! eenen William Dobfon, die, in vroeger tijd , een begunftigde bediende van uw' vader was ?" Ja, zeer wel, andwoordde de Heer Melmoth. - ?, Herinnert gij u ook niet, mijn Heer! eer gij 9- 5 . ge-  ï5o LOUIS A MILD M A IJ. gehuwd waert met Jufvrouw N; ncij Markham, de Dame die hier tegenwoo"dig is , dat William Dobfon u, op zekeren dag, in het vertrouwen verhaelde, dat uw vader op Jufvrouw Markham verliefd was, en een voornemen had, haer voordeelige aenbiedingen te doen, in hoop, dat zijn belangrijk voorftel het onderfcheid der jaren zou doen over het hoofd zien, en haer overreden , om hem als echtgenoot aentenemen ? , Eilieve , mijn Heer ! kunt gij u dit herinneren ? " Ja Mejufvrouw! andwoordde de Heer Melmoth, mij geheugt zulks votkomen. „ Wel nu , mijn Heer! dit is de geheele zaek! uw vader werd bijna zinneloos , daer hij de begeerte van zijn hart niet kon vervuld zien; dit deed hem het wreede befluit nemen , u op zulk een onmenschlijke wijs van elkander te fcheiden , en u elkanders dood te doen geloven. Eene verzekering van dezen aerd, door een' vader gegeven, kon geen twijfeling onderhevig zijn; gij zoudt u dus in een tweede huwlijk hebben kunnen begeven, aleer eenig toeval u de zaek had doen openbaer worden; in alle gevallen, waert gij dus ongelukkig; hierdoor was egter zijn oogmerk niet volkomen bereikt; indien hij uw echtgenoote had kunnen doen geloven, dat gij overleden waert, dacht hij het mooglijk, bij eenige gelegenheid, zijne beledigende oogmerken te zullen bereiken. Schoon zij zijn dogter ware, hij bleef haer beminnen; ja eens deed hij haer een voordel, beledigend voor deugd en eer. Dit was op een tijd, dat zij, in een zeer behoeftigen ftaet was, en dat hij hoopte, dat haer vernederende om- flan-  LOÜISA M I L D M A IJ. 251 Handigheden de ijslijkheid van zijn aenzoek zouden verminderen. Toen hij zich met die verachting behandeld zag, welke hij verdiende , en uw vrouw hem dreigde, om alles der wereld te openbaren, en zich bij den regter te vervoegen, indien hij immer weder ten haren huize kwam, werd hij woedend: hij huurde fchurken om haer te beledigen, en nam alle gelegenheden waer, om haer eer te bezwalken : toen zij dus London verliet, zal zij , waerfchijnlijk in de noodzakelijkheid geweest zijn, om haer' naem te veranderen, uit vrees voor zijne verdere vervolging. Dit was het geen , waervoor hij, gelijk hij tegen mijn' man zeide, bevreesd was; het is zeer gelukkig dat uw echtgenoote deze voorzorg nam; want ik ben wel onderricht, dat hij alle mooglijk onderzoek deed, om de plaets van haer verblijf te ontdekken." „ Goede God! riep de Heer Melmoth uit, kunnen 'er zulke vaders zijn ? Maer Mejufvrouw! ik bid u , zeg mij , hoe zijt gij aen dat berigt gekomen ?" „ Van William Dobfon , de vertrouwde van al zijn geheimen , mijn Heer! wien ik, na den dood van mijnen vorigen man, trouwde. Dobfon verhaelde mij, meer dan eens, dat geval; hij ftierf omtrend zes maenden geleden, en op zijn doodbed bezwoer hij mij, dat, zoo ik immer eene gefchikte gelegenheid mogt ontmoeten, ik die zaek zoude openbaren. De verwondering, welke gij daerover betuigde, dat uw echtgenoote haer' naem veranderd had, trof mij bijzonder, zoo dat ik het geheim niet langer kon verbergen. Mooglijk. waer ik te voorbarig; ik vraeg ver-  252 LOOI SA MILD M A IJ. verfchooning aen het eerwaerdige gezelfchap, en hoop, dat zij mij mijn floutheid zal vergeven , uit aenmerking van mijn oogmerk." Hoorde gij, Mevrouw Blandford ! immer zulk een ijslijk geval ? Die wreede! maer laet ons aen dat monflcr niet denken het denkbeeld van hem doet mijn bloed ftollen , en ik verwonder mij, op de herdenking van zoo veel over zulk een verachtlijk onderwerp te hebben kunnen fchrijven. Toen vrouw Dobfon haer verhael geëindigd had, trachtte elk het gefprek te verdeelen; en niemand onzer den Heer Melmoth nog geluk gewenscht hebbende , wegens zijn gelukkige ontdekking van zulk een vrouw en zulk een dogter, namen wij deze gelegenheid waer, en deden zulks zeer ernftig. De waerdige man was geheel verrukking , terwijl de twee Dames tusfehen Mevrouw Mildmaij en Louifa gezeten, onder het gevoel van duizend onuitfpreeklijke gewaarwordingen, bij zulk een gelukkig gevai, elkander nu en dan haer genoegen deden blijken, door een' vloed aendoenlijke tranen. De Heer Melmoth , Mevrouw! zal nu een geheel ander mensch zijn. Zijne geaerdheid heeft reeds een geheele verandering ondergaen; gij kunt niet begrijpen, hoe mij zijn ongeduld verheugt, welk hij betuigt, indien hij flegts één oogenblik van zijn nieuw geluk moet gefcheiden zijn. Hij bemint zijne echtgenoote met een uitnemende tederheid; en , waerlijk, hij heeft 'er reden toe; want een uitmuntender en beminlijker vrouw, van haer jaren, geloof ik niet dat 'er in Engeland te vinden is. Zijn dogter is ook zoo een bekoorlijke jonge Jufvrouw, als ik immer zag;  LOUISA M I L D M A IJ. 253 fcng; zij heeft een hart, dat aen haer uiterlijke bevalligheden niet weinig luister bijzet; en , hoe denkt gij Mevrouw! dat men reeds omtrend haer gedacht heeft? Haer vader fchenkt vijftig duizend ponden , met haer, aen den Kolonel Mildmaij: en de oude Heer Mildmaij is zoo met dit huwlijk ingenomen , dat hij voorgefleid heeft, om in het oogenblik , dat mijn broeder in de ftad verfchijnt , een dubbel trouwfeest vasttefiellem Vierentwintig uuren te voren zou de oude Heer niet zoo gereed in het huwlijk van zijn' zoon met Jufvrouw Beaucierk geftemd hebben : maer de rijkdom van den Heer Melmoth had een onweerflaenbaer vermogen ; deze aenmerking zou mooglijk een weinig beledigend zijn voor den goeden ouden man, indien ik aen iemand anders fchreef, dan aen Mevrouw Blandford. De Heer Mildmaij , zijn vrouw en de Kolonel (want de Heer Melmoth beroofde mij van twee mijner gasten) waren nu omtrend vijf dagen in de ftad, wanneer Harold aen mijn huis verfcheen; de vader en de zoon zagen door het raem van het zijvertrek, toen zijn rijtuig ftil hield, en beiden gingen zij, wel gehumeurd, hem ontmoeten, en begeerden, dat hij geen woord fpreken zou van het gebeurde. Fouten, zeiden zij, waren 'er aen wederzijden; eft daer hij dien fchurk Hastings had gëftraft, konden zij hem alles vergeven. Robert, Mevrouw! was in een bevallig reisgewaed, en zrg 'er bekoorlijk uir. Louifa, die voorbereid was tot zijn komst, was niet fterk ontroerd, toen hij werd ingeleid. Zij zat met haer moeder in de eetzael, teen hij tusfehen den ouden Heer Mildmaij en den Kolonel naer boven kwam;  254 LOÜISA MIL'DMA IJ. kwam; ik had de voorhoede, en ik ben verzekerd, dat Alexander, in het midden zijner overwinningen, nimmer de helft van dat genoegen gefmaekt heeft, dat ik ondervond; gij weet, hoe ik mijn' broeder bemin, en hoe hoog ik de Mildmaij's waerdeer! deze gelukkige verzoening en vereeniging verrukten mij zoodanig, dat ik, in plaets van bij mijne intrede in het vertrek, het een of ander aen Louifa te zeggen , terugtrad naer een fopha, in den hoek van de zael, en mij zelve aen een' aengenamen vloed van tranen overgaf. Robert, echter, was geheel bij zich zeiven; met een houding van eerbiedige achting, en tevens met een manlijk voorkomen, trad hij naer de twee Dames, en op zijn knieën vallende, hield hij eene hand van elk aen zijne lippen, zonder zich in eenige nuttelooze ontfchuldigingen uittelaten, welken, gelijk de zaken nu Honden, fiegts onaengename denkbeelden zouden teruggeroepen hebben, en , inderdaed, niet anders zouden geweest zijn , dan herinneringen van vergeten beledigingen. Louifa was enkel tederheid en verbijstering: de moeder niets dan gevoel en blijdfehap. Beiden echter begeerden eindelijk, dat hij zoude oprijzen: en hij ftond op, met zulk eene bevalligheid waerlijk Mevrouw! 'er is geen bekoorlijker in het rijk; en, daer hij nu *p den weg van braefheid is , moet gij mij toetteen , dat ik van hem met de grootfte vooringenomenheid fpreken mag. In den avond kwam de Heer Melmoth met zijn vrouw en dogter; hoe nam mijn edelmoedige Robert deel in het geluk van zijn' dierbaren vriend! en hoe Was die niet minder edelmoedige vriend verheugd over het geluk van mijn' broeder! . In  L O Ü I S A MILDMAIJ. 25$ In 't kort, alle onze harten waren overftelpt van vreugd; en , om dit vermaek beftendiger te doen zijn , werden de beide paren getrouwd, te St. George's Honoversquare, in den volgenden morgen. Ik heb, federt deze plegtigheid x zoo veel bezigheden gehad , dat ik over 't fchrijven dezes een geheele week bezig ben geweest; en hoe lang deze brief wezen moog, en hoe vermoeid ik ook ben, kan ik niet befluiten, zonder u eenige verdere bijzondere berichten medetedeelen. Hastings wond, God zij geloofd ! is niet doodlijk. Een vriend van Parijs heeft gefchreven, dat dezelve, in den beginne, wel een gevaerlijk voorkomen had, maer dat door de bekwaemheid des heelmeesters , de lijder fpoedig zal herfteld zijn. Hoe fchuldig hij zij, het is toch een vreeslijke zaek, fchuldig te zijn aen het bloed van zijn evenmensen. Maer die flegte Jufvrouw Darnel! ik weet niet, of het beftaen- baer zij, dat men foms ongevoelig is over de ongelukken der uitnemende boozen. Die flegte , ziende haer eerlooze geveinsdheid dus duidelijk gebleken, en vreezende, zoo wel haer fchrndc voor de geheele wereld, als de geftrenghcid der wetten., ter zake van haer gedrag omtrend Louifa, heeft haer huis en goederen verkogt, en ftond gereed, om, met het daer voor ontvangen geld, naer frankrijk overtefteken; maer in het afzakken der rivier, totdat oogmerk , floeg de boot om , en het ongelukkig fchepfel verdronk, en met haer het vrouwsperfoon, dat de voornaemfte hand heeft gehad in de wreede mishandeling mijner zuster. Me-  256 L O U I S A M I L D M A IJ. Mevrouw Harold's eigen dienstmaegd, Sallij, is naer het getuigenis van een' van mijns broeders bedienden , in een hospitael geftorven, aen een kwael uit haer misdadig gedrag natuurlijk voortfpruitende. Dus ziet gij , dierbare Mevrouw Blandford! in deze korte gefchiedenis onzer maegfchsp, dat de ondeugd eindelijk haer ftraf verkrijgt, hoe voorfpoedig zij in haer voortgang ook fchijnen moog: terwijl de'deugd, laet zij niet zoo gelukkig zijn in den beginne, altoos zeker is van haer eindclijke zegeprael. In het beloop van dit verhael zijn al de onderfcheiden' waerdige karakters gelukkig geworden, en Louifa zal zorgen, dat niemand der minderen onbeloond zal blijven. Vrouw Dobfon zal haer huishoudfter zijn, met een jaergeld van honderd ponden, voor al haer leven, en haer wooning op het land zal voor haer kinderen verzekerd worden. Vrouw Carter's dogter, Sallij, zal mijn zuster tot gezelfchap zijn; en mijn broeder heeft, op St< James markt, een goed huis gekogt voor de moeder, welk hij voornemens is, wanneer het in behoorlijke orde en gemeubileerd is, haer tot een gefchenk aentebieden ; en 'er is geen twijfel aen, of zij zal fpoedig in ftaet zijn , om haer dogter zoo veel ten huwlijk te geven, waerdoor zij een' braef echtgenoot zal kunnen huuwen. Gods zegen zij over u, waerdige Meyrouw Blandford ! draeg zorg voor uwe gezondheid ; es geloof, dat ik ben uwe altoos hartlijk genegen Theodofia Haversham. EIND E. AZOR  AZOR. en ZIMEO, E E » ARMENIESCH VERHAEL. II. Deel.   Bladz. 259 AZOR. en ZIMEO, armeniesch verhael. T en tijde van de ongelukkige uittogten der Kristenen tegen Afla, verhief zich uit het midden der barre rotfen van Armenië eene mogenheid, wel■ke in den beginne verachtlijk fcheen, maer zeer fchielijk alle de mogenheden van Afia en Europa deed fidderen. De Berg-oude, zonder (laten, zonder onderdanen en zonder andere magt, dan een handvol uitzinuigen, befchikte, naer zijn goeddunken , over het leven der Koningen, en noopte hen allen, zijne vriendfchap te zoeken. Indien hij altoos was blijven beftaen en zich enkel had bezig gehouden met flechte Vorften te doen fidderen, zou het heelal, verre van hem te befchouwen als een plaeg, hem altaren hebben behooren te bouwen. Deze gebeurdtenis , hoe wonderbaerlijk die ook •fchijne, is even zoo wel bevestigd, als eene eenige van die, welken door de Gefchigtfchrijveren tot ons R 2 ge. EEN  s6o AZOR en Z I M E O. gekomen zijn. (V) En ten einde dezelve niet langer voor een verdichtfel te doen houden, zal het genoeg zijn zich de middelen te herinneren, welken men in 't werk Helde, om dezen zonderlingen Vorst aldus te doen vreezen. Naeuwlijks waren de kinderen, die hem van alle kanten aengcbragt werden, hunne eerfte kindsheid te boven, en konden zelfs nog naeuwlijks Hameien, of zij werden aen Priesters overgeleverd, die zich van hunne geheele ziel meester maekten, en de bekwaemheid hadden, om de aenwasfende vermogens daer van nategaen, zonder te gedoogen, dat zij eenige an- 00 Om mijne lezers te overtuigen, behoef ik hier Hechts eene plaets van den Hiftoriefcbrijver Willem van Neuburg overtefchrijven ; zie hier dezelve. „ Conracd, Markgraef van Montferrat, werd vermoord „ in 1Ö91. terwijl hij op het groote plein van de ftad Tijrus „ op en .neder wandelde. Sommigen befchuldigden den „ Vorst van Torona met dezen moord; anderen verweten „ dien aen Richard, Koning van Engeland. De Berg-oude „ bewust hoe onbillijk het vermoeden op deze beide Vor„ ften viel, fehreef een' brief ter hunner rechtvaerdiging „ aen alle de Vorften van Europa, verklaerde, dat de Mark„ graef van Montferrat hem beledigd hebbende, hij van hem „ de verfchuldigdc voldoening had doen afvorderen; maer „ d*t deze aenmaning in den wind geflagen zijnde , hij, „ volgens gewoonte, eenige van deszelfs wagters had uit„ gezonden, die door den Markgraef het leven te bene„ men, zich de roemrijkfte vergeldingen, waermede God „ den mensch, naden dood, kanbeloonen, had waerdig" „ gemaekt."  AZOR en ZIMEO. 261 andere denkbeelden vormden, of eenige andere indrukfels ontvingen, dan die van eenen dweepzucht», gen godsdienst-ijver, welke door de jaren gevestigd en onuitwischbacr gemaekt, hen die onverfaegdheid moest inboezemen, zoo noodig voor de rol, die men voornemens was, hen te doen fpeelen. Een blinde gehoorzaemheid aen de bevelen van den Berg-ouden was de zuil van de leer, die men ,hen inboezemde; en wanneer zij tot de jaren kwamen, waerin het bloed die warmte en vloeibaerheid verkrijgt, welken het te fneller doen doorftralen en als een nieuw leven mededeelen, wanneer het hart zich van zelve opent voor allerlei beguichelingen en door 't vuur der driften zich laet verwinnen, als dan ftreelde men hen met alles, wat de zinnen kan bekooren, als de gewisfe prijs van hunne gehoorzaemheid aen de bevelen hunnes meesters. De godsdienst , vervolgens, deze eerfte aendoeningcn te hulp komende , fchilderde hun alles af, wat het paradijs van Mahomet verlokkendst heeft voor een jong hart, en beloofde hun het eeuwigdurend genot daervan, indien zij ten eenigen dage gelukkig genoeg waren, om in het volvoeren van eenige der bevelen van den Berg-ouden, omtekomen. Wanneer men op deze wijze al hunne denkbeelden eene richting had gegeven naer het doel, het welk men beüogde, en deze vcrfchillende indrukfels diepe wortels gefchoten hadden, werden zij door den Opperpriester plechtiglijk in de heilige plaets des tempels ingeleid, en aldaer verkondigde hij hun, uit naem des hemels, en met de gezachvoerenR .3 de  zés. AZORenZIMEO. de en geé'erbi d;gde Hem van den godsdienst, dat Mahom t, 'To dren over de neiging van hun hart en over hunn bezworen bereidwilligheid, om zich aen den wil van den Berg-ouden te onderwerpen, hen het voorgevoel ftond te doen fmaken van een gedeelte dier gelukzaligheden , weggelegd voor hun, die in 't uitvoeren zijner bevelen het leven mogten infchieten. Zij werden daerop tot den geheiligden disch toegelaten ; en wanneer de opium, welke men onder hunnen drank vermengde, hen in een' diepen flaep had doen wegzinken, werden zij overgebragt naer eenen heerlijken en verrukkelijken tuin , die met groote kosten en met veel konst aengelegd was, in een vlakte, van alle kanten omvangen van de zee, of ingefloten door fteile rotfen, welker verfchrikkelijke en door het onweder gebladerde toppen, denzelven verborgen hielden voor het oog van alle de onderdanen van dezen geduchten Vorst. Bij hunne ontwaking vonden zij 'er alle de vermaken en bekoorlijkheden, welken natuur en wellust kunnen aenbieden; en zoo haest zij bezweken onder het genot derzelven, zonken zij door eene ftreelende bezwijming in de armen van jeugdige fchoonheden, die de rol fpelende van Ilouris, hen den hoogften wellust hadden doen fmaken : vervolgens door eene nieuwe gift van opium van alle gevoel beroofd, werden zij in dien ftaet van verdoving weder overgevoerd naer- de verfebriklijke rotfen, tusfehen welken zij geboren waren. Men zal zich niet lang verwonderen over de onverfaegdheid, met welke deze dweepers de bevelen uit-  AZORenZIMEO. 263 uitvoerden, welken hun gegeven werden, wanneer men met aendagt alle de middelen nagaet, door deze bedriegers gebezigd, om zich van deze jonge harten meester te maken, en vooral, wanneer men overweegt, dat de barre lucht hun daarin nog behnlpzaem was; want men kan zich niet wederhouden te erkennen, dat de luchtflreek invloed heeft op ons gevoel. De Sibariet, omringd van alle dc weldadigheden der natuur, en levende onder eene luchtflreek, die aen alle zijne verlangens voldoet, weent als een vrouw, wanneer hem eenige ramp bejegent, terwijl een wilde, die de woestenijen der nieuwe wereld bewoont , zijne vijanden tart en zingt in 't midden der afgrijslijkfte pijnen, welken zij hem doen lijden.(b~) Valt (4) In de wildernisfen van Noord-Amcrika moeten wij de voorbeelden zoeken van eene meer dan heldhaftige ftandvastigheid in 't verduren van fmerten, van welken de helden onzer eeuw en onze grootfprekers flechts in de boeken iets lezen. Wanneer de Natchés eenigen hunner vijanden krijgsgevangen hebben gemaekt, zorgen zij terftond, het werktuig te bereiden, om hen te pijnigen. Zij nemen drie regte fparren, ieder van omtrent tien voeten lang, van welken zij 'er twee in den grond op een voet afttand van den anderen , vast en ftevig plaetfen ; de derde wordt doormiddengehakt om over de anderen gelegd te worden, het eene ftuk twee voeten boven den grond, en het andere vijf voeten boven het eerfte. Deze fparren dus gefteld, en zoo ftevig als mogelijk en noodig is, zamengevoegd, maken zij den liider aen den voet van zulk een raem vast; deze zingt daerop het fterfii*d, totdat men hem het hoofdhair opligt. De gene, die R 4. hein  264 AZOR en Z I 1VI E O, Vak het dan, na 't gene wij gezien hebben, en wat eene verbeelding door den godsdienst verhit, ver- hem gevangen heeft genomen, geeft hem met een zwaer hout een flag op het onderfte van het achterhoofd^ onder het doen van de moordkreet; hem dus verdoofd hebbende, fnijdt hij hem, rondom het hair, het vel af, zet hem een knie op het voorhoofd, vat de hairen met beide handen, ontbloot de hersfenpan, doet nogmaal de dood-krect, en ligt zoo goed hij kan, het hair van 't hoofd, zonder het van een te trekken. Nadat men den rampzaligen het hoofdhair heeft afgetrokken , maekt men hem aen 't racm vast, op zodanig eene wijze, dat zijn ligchacm, het welk volftrekt naekt is, een St. Andries-kruis vormt, ieder lid vastgehegt zijnde aen een hoek van het raem. Gedurende dit affchuwlijk voorbedrijf, wordt 'er een vuur aengeftoken en takkebosfen gemaekt van droog riet. Die geen, die hem krijgsgevangen heeft gemaekt , neemt een enkel riet, dat verbrijzeld is, fteekt het aen, en brandt daermede die plaets, welke hem goeddunkt; maer let voornamelijk, hem gedeeltelijk den arm te branden, met welken hij zich best verdedigd heeft; een ander brandt hem op andere piaetfen; fommigen branden hem met hunne aengeftoken en brandende tabakspijpen een gedeelte van den voet, anderen maken een fpijker glocijende en fteken hem daermede door de handen. Allen eindelijk doen hun best, om zich aen den lijder te wreken , die, zoo lang hem eenige kracht bijblijft, dezelve befteedt in het trotfeeren zijner vijanden, en in 't zingen van het fterf-licd. Men ziet 'er, die drie dagen en drie nachten, zonder nisfthenpozen , lijden en zingen , met eene ftandvastighcid , welke enkel geëvenaerd wordt door de wreedheid hunner vijanden, die zoo ver gaet dat zij den ongclukkigen zelfs aen teug waters weigeren, ter lesüng van zijnen dorst. Een,  AZOR en ZIMEO. .os Vermag, wanneer de onftuimige driften, door eene lange onthouding van alle genietingen aengezet, te fterker woeden; valt het dan, vraeg ik, zoo moeilijk, de ftoutheid te bezeffen, met welke den dood in den mond wierd gelopen, door zulke uitzinnigen, die denzelven befchouwen als de eindpae! van hun treurig en ellendig leven, en als den overgang tot eene eeuwigheid van geneuchten, van welken zij reeds de eerftelingen gefmaekt hadden, en welker heuchelijke herinnering het eenige was, dat men 'er hun van toeftond? Een dier ongeiukkigen, Azor geheten , van den Berg-ouden een bevel hebbende wezen uitvoeren, het welk ongetwijfeld het leven had gekost aen den een' «f anderen Koning: werd het fchip, op welk hij zich bij zijne terugkomst bevond, en 't welk een' zeeroover toebehoorde , uitgerust tegen de Kristenen, die deze zeen bevaren, door een' hevigen wind op een zandbank gedreven, gelukkiglijk nog. Een dezer rampzaligen, Abeika gen.iemd, na twee volle dagen de ongehoordlle pijnen uitgéftaed te hebben, zeide trotfelijk tegen een' zijner vijanden, die uit medelijden zich bereidde, om hem aftemaken en niet langer te doen lijden. „ Gij meent dan, dat ik een lafhartige en den naem van „ krijgsman onwaerdig ben? Dat ik u lecre, te derven als „ een man, wanneer gij t'eenicer tijd in de handen mijner „ medebroeders mogt komen te vervallen ! " Deze ganfche plaets hebben wij overgenomen uit een' geloofwaardig reiziger, die tien jaren onder de wilden van i-ouifiana heeft doofgebragt. R 5  265 AZORenZIMEO. nogthnnds niet ver van de kusten van Armenië. De Kapitein, die eene fchoone flavin aen boord had, dewelke door hem beflemd was voor het ferail van den een' of anderen Vorst van zijn land, vreezende, dat de fchrik, welke bereids zijne zinnen getroffen had, hem eene zoo fchoone prooi mogt ontrooven, haastte zich om haer in een boot naer 't flrand te doen voeren, begeleid door twee zijner lieden, verzeld van eenige roeiflaven. De onverduldige Azor, brandende van ijver om aen deszelfs meester den uitflag van zijn bevel medetedeelen, en in geen luim om zoo lang te wagten, dat het fchip weder vlot zoude worden , verkreeg verlof om met de boot mede naer den wal te varen. Naeuwlijks was de boot in zee gedoken, of zijn oog viel toevallig op de fchoone Zilia, toen deze flavin, flechts voor een oogenblik den fluijer opende, om een weinig adem te fcheppen. Hare verrukkende gedaente herinnerde hem eensklaps alle de bevalligheden der hemelfche Houris, die hem zulke zoete geneuchten hadden doen. fmaken ; hij werd in zijn hart nieuwe aendoeningen gewaer, welken door een' enkelen blik van Zilia tot uiterften gebragt werden. De onverfaegde Azor, die niet vatbaer voor vrees was, en alle gevaren tartte, rukte eensklaps den fluijer af, welke haer voor zijne oogen verborgen hield. Hij zag deze rampzalige in tranen verfmelten, haer boezem fcheen in die beklagelijke omftandigheid overflelpt van droefheid, en naeuwlijks in ftaet om adem te krijgen. Zij hief hare handen op en ftrekte die met fchroom tot hem uit, dit was  AZORenZIMEO. 26? genoeg; de liefde gaf een nieuwe veerkracht ren de gloeijende ziel van Azor, en de beide wagters van Zilia vielen onmiddellijk dood aen hare voeten ter neder. 'Er bleven nog vier roeifiaven over. Rampzaligen i riep hij hun toe, wijzende op zijnen bebloeden degen, met oogen tintelende van woede, dood of vrij, kiest wat gij wilt! de fidderende en ongewapende flaven bedagten zich niet lang, en kort daerop bereikten zij het ftrand. De duisterheid, die de woede van Azor te hulpe kwam , had zijne flagting verborgen voor 't oog van den zeeroover, die vol van ongeduld, naer het oogenblik wagtte, dat de vloed en een bedaerde zee zijn fchip zouden vlot maken, en de acnzienlijke fchatten redden , welken het in had. De vrekheid deed hem het gevaer tarten; maer de ftorm, in ftede van te verminderen, nam zoodanig toe, dat het fchip, door een feilen rukwind vair de plaets afgerukt, naer 't ftrand gedreven en tegen de klippen aen ftukken werd geflrgen , die rondom de kust waren. Te vergeefsch trachtte het fcheepsvolk zich met zwemmen te redden, het werd door de felle brandingen tegen de rotfen verbrijzeld , en niet een eenig man bragt 'er het leven af. Azor nogthans, die zich gaerne van het ftrand zou verwijderd hebben, of ten minden een verblijf hebben willen vinden , ontoeganglijk en ongenaekbaer voor den zeeroover, en gedekt tegen deszelfs wraek, zag zich even als Zilia, door vermoeidheid gedrongen, zich niet verr' van 't ftrand te begeven. Kaer  £6$ AZORenZIMEO. Haer aldaer tegen het ruwe weder onder eenen overhangenden rots wel bezorgd hebbende, verwagtte hij niet minder dan haer den volgenden dag te zullen moeten betwisten aen al het fcheepsvolk , of ter harer verdediging te moeten fterven. Zilia, in de armen van haren verlosfer gedrukt, herkwam fchielijk van hare ontfleldtenis, maer het denkbeeld van een gevaer, het welk zij nog niet geheel ontkomen was, het ijslijk woeden van den ftorm en de duisterheid, die 'er heerschte, vervulde haer hart enkel met vrees en droefheid. Het onweêr eindelijk bedaerd, en de duisterheid van den nacht verdwenen zijnde , zagen zij bij 't eerfte licht van den dageraed den ramp aen 't fchip overgekomen, en den oever der zee bedekt met lijken en met de overblijffels van 't wrak. Geene reden hebbende om nu langer voor eenige vervolging bedugt te zijn, begonnen zij hun aendacht op zig zeiven te vestigen. Zilia had reeds op de gloeijende ziel van Azor allen mogelijken indruk gemaekt , en zoo rasch zij het oog op hem floeg, zag zij in hem een' vuurig minnaer en een' verlosfer. De Berg-oude , die uit vrees dat de liefde den moed mogt ontzenuwen zijner onderdanen en het denkbeeld verminderen , 't welk men hun van de Houris gegeven had, dulde niet, dat zij eenige verkeering zouden hebben met eenig vrouwsperfoon. Azor nam dienvolgens 't befluit, om in de eene of andere valei eene aengename en veilige fchuilplaets te verkiezen, alwaer hij in de armen van Zilia vrecd- za-  AZORenZIMEO. sC-9 tamelijk het geluk mogt finaken, het welk de liefde hem aenbood. Onze beide gelieven brngten aldus eenigen tijd door in verrukkingen, die altoos even nieuw waren. De \erliefde Zilin fmaekte het zoo hcuchclijk vermaek, hare erkentenis met hare liefde te vermengen; en de gelukkige Azor, te gelijk de Houris en den Berg-ouden vergetende , vermoedde niet eens, daf zijn geluk immer eindigen kon. Hij befteedde den dag in 't opfporen van onderhoud voor haer en voor zich zeiven, en 's nachts ontving hij, in de armen van Zilia, het loon voor zijne tederheid en zorgen. Op zekeren avond, dat Azor van de jagt terugkwam, vol verlangen om Zilia wedertezien, en aen hare voeten de vrucht zijner vermoeijingen nederteleggen, zogt hij haer te vergeefsch in alle de kronkelpaden van den oord, daer zij zich een verblijf gekozen hadden; vol ongedurigheid en zorg liep hij alle de ftreeken der omgelegen rotfen door, zonder nogthands den minften voetflap van haer te ontdekken. Te vergeefsch riep hij haer met eene bevende en treurige ftem. De naem van Zilia weergalmde van dal tot dal, en het luid geroep van den rampzaligen Azor Hoorde de ftilte van deze woeste ftreken. Te vergeefsch nodigde de nacht hem tot rust; hij kende geen rust meer, indien Zilia hem onttogen ware. Hij hield zich nogthands elk oogenblik bezig met dc hoop van haer wedertezien, en met de vrees van haer voor altoos verloren te hebben. Hij bedaeuwde met zijne tranen het bed van bladeren, door de hand zijner minnares bereid, cu waer  2~0 AZOR en ZIMEO. waer hij, op haren boezem, zoo vele verrukkelijke nachten had doorgebragt. Te vergeefsch tastten zijne handen naer de haren. Zilia is 'er niet meer; al zijn geluk is vervlogen als een droom. De dag, die naer den zin dezes rampzaligen mhmaers te lang achterbleef, verfcheen eindelijk, om hem in zijne nieuwe nafporingen bijtelichten. Hij fpringt in de diepten en beklimt even vaerdig de iteillte rotfen. Bij elke bocht of kromte, hoopte hij haer te zullen vinden, en telkens vond hij zich in zijne hoop teleurgefteld; alles wat hij aenwendde was vruchteloos. Leed en droefheid maekten eindelijk zijne ziel wanhopig, hij riep overluid den dood te hulp, en begeerde niet langer het verlies, dat hij geleden had, te overleven. De tijd, die alles flijt, en die ook de hevigheid van Azor's droefheid eenigzins tot bedaren bragt, was niet in ftaet de bitterheid zijns leeds te verzachten; maer na een ganfche maend Zilia beweend te hebben , trokken de herinnering zijner plichten en de bevelen, die hem gegeven waren, hem uit de nietigheid terug, in welke hij gedompeld lag. De vooroordeelen der opvoeding hernamen het gebied over zijnen geest, en duchtende ongchoorzaem te zijn aen zijnen Vorst, maekte hij zich gereed om te voet terugtekeeren , en rekenfchap te gaen geven wegens de bevelen, met welken hij was belast geweest. Dan, bij 't verlaten van dit verblijf, daer zijne liefde zoo veel mede ophad, liet hij 'er een gedeelte van zijn hart aen de gedagtenis van Zilia toegewijd, en hij vertrok, vaerwel zeggende aen deze plaets, onder 't ftorten van  AZORenZIMEO. »?1 Van de heetfte tranen, en onder het uitboezemen van de tederftc weeklagten. Onder zijne ftuurfche medegezellen wedergekeerd om 'er zijne vorige treurige en woefte levenswijze weder aentenemen, bleef de beeldtenis van Zilia hem onophoudelijk bij, en verfchafte geftadig voedfel aen zijne droefheid en fmerte. De eenzaemheid «Heen had iets bekoorlijks voor hem. Over dag begaf hij zich in de holte van een fpelonk, daer het licht der zonne niet kon doordringen, en daer zijne tranen de zachtfte troost voor zijn hart waren. De nachten bragt hij langs fteilten door, of hij zette zich treurig op een rots ter neder, welke de zee met het fcmjim harer baren bevochtigde, en aldaer mengde hij zijne verzuchtingen met het gedruis der bulderende golven. In den beginne ongevoelig voor de zoetigheden der vriendfchap, was zijn hart naeuwlijks vatbaer voor de zorg en liefkozingen van den jongen Zimeo, zijn' broeder en vriend, en fchuwde allen troost. Dan de tederhartige Zimeo, verre van aftelaten, nam allerlei middelen te baet om zijn' vriend te vertroosten. Helaes! Azor was genoodzaekt zich te ontdoen van den eenigen mensch, die het leed zijns harte zou hebben kunnen verzachten. Hij kon van Zilia niet fpreken met zijnen waerden Zimeo, die tot de laetfte verborgenheden nog niet was toegelaten, zonder gevaer te lopen van beider bederf. Hij moest derhalve in zijn eigen boezem al zijn leed verkroppen, en al het gewigt zijner fmerten verduwen. Zijn  AZOR en ZIMEO. Zijn ziel evenwel door de liefde eenigzins gedweeër geworden, gewende zich langzamerhand aen de bekoorlijkheden der vriendfchap, en zijn hart eenmael vatbaer voor dezelve, zocht niets zoo zeer als een voorwerp, waer aen zich te verknochten. De ongeveinsde en tedere vriendfchap van Zimeo fcheen zijn hart eene vergoeding aentebieden voor de liefde, en dezelve was hem welhaest even zoo onontbeerlijk als de gedagtenis van Zilia. Deze nieuwe hartstocht gaf eenig verzet aen zijne droefheid, en verfchafte hem eenige folie en zoete geneuchten, welken allengskens de kalmte in zijne ziel terugbragten. Eene nieuwe gebêurdtenis , nogthands, beroofde fchieüjk den ongelukkigen Azor van den troost, door welken de bitterheid zijns leeds wat was verzacht geworden. Zimeo was tot die jaren gekomen, in welken de onderdanen van den Berg-ouden, na eerst alle noodwendige proeven ondergaen te hebben, de eerftelingen moesten fmaken van het geluk hun door Mahomet beftemd, tot prijs van hunne onderwerping aen den volftrekten wil van hunnen geduchten Vorst. Zimeo ftond , gedurende agt dagen, onttogen te worden aen Azor, wiens hart, gewoon aen het aengenaem geftrecl van beklaegd te worden, en deel te zien nemen in zijne tranen, thands gevoelde, hoe waerdig Zimeo hem was geworden; hij moest nogthands zich van hem affcheiden; en terwijl zijn broeder ten fpeelpop ging dienen aen bedriegers, zogt Azor, vol van zijne vorige liefde , op nieuw de eenzaemheid, daer hij zich geheel en al overgaf aers al  AZORenZIMEO. *;3 al het bittere zijner fmerte, en de onuitwisehbare gedagtenis van Zilia nog dieper in 't harte drukte. Zimeo was ondertusfchen, na eerst alle de noodwendige plegtigheden ondergaen te hebben, overgevoerd naer de reeds gemelde plaets van wellustigheden. Verbeeld u de verbaesdheid diens jongelings, op het fchielijk en onverwagt gezicht van dien bekoorlijken oord, terwijl hij nooit iets anders had gezien, dan zijne van de natuur vervloekte rotfen, een verfchroeiden en dorren grond , Priesters en guiten, befmet met bloed, of onverduldig om 'er zich zeiven in te baden. Zimeo, die tot hier toe zinnen had gehad, zonder te weten, wat dezelven tot ons geluk konden toebrengen, bevond zich bij zijne ontwaking op een bed van groene zoden, onder 't lommer van bloeijende oranjeboomen , welker aengename geur hem eensklaps een bron van voor hem onbekende wellusten opende. Hij Hond op , trad met fchroom voort, neigde het oor, toen het zacht geluid der Sephirs, gevoegd bij het geruisch van een beekje, het welk al kronkelende tusfehen bloemen heenvliette, in zijne ziel duizende bekoorlijke gewaerwordingen verwekte, welken hij niet in ftaet was uittedrukken. Opgetogen kwam hij aen de plaets , daer het beekje, na duizend bochten , een waterval vormde van het helderfte en zuiverfte water, door het welk men tot op den grond der bedding kon heenzien. Welk eene aengename verrasfing, toen hij 'er zijne eigen beeldteuis in gewaer wierd, zijne gouden en zijden klceding en zijne haiII. Deel. $ ren.  £74 AZORenZIMEO. ren, die in golvende lokken langs zijnen hals zwie. rende , gekroond waren met een krans van roozen. Een bergje in 't oog gekregen hebbende, beklom 1iij het zelve, langs een pad van bloemen. O verrukking! o betovering! zijne oogen, die frats zijns geboorte tot nog toe niets anders gezien hadden dan dioevige en akelige voorwerpen , ontdekten thands elk oogenblik nieuwe fchoonheden. Hier zag hij de heerlijkfte beemden met bloemen, door de bekoorlijkfle Nimphcn met voeten betreden, zonder die te 'kwetfen. Daer zag hij een bosch van mirten, waer de echo's het lieflijk gezang van duizende vogeltjes weergalmden. Ginds flrekte zich , zoo verr' het oog kon reiken, een kristal waterveld uit, welks zilveren golfjes hem tot de geneuchten van zich te baden, uitnoodigdcn. Eindelijk zag hij alles omvangen door •eene groote vlakte, bezaeid met boschjes, daer de jasmijn, de kamperfolie en roozen op het fchoonfle prijkten. Op dit gezigt twijfelde Zimeo niet langer, of hij bevond zich in het verblijf der Houris, en zich op zijne knieën nederwerpende, bood hij zijne dankerkentenis de Godheid aen, die hem met zoo veel gunst verwaerdigd had. Afgemat door zoo veel wellust , welken hij door alle zijne zinnen indronk, werd hij eensklaps van een zinvang getroffen, van welken hij echter fchielijk weder bijkwam, door een heimelijk vermoeden, dat 'er nog veel zoeter vermaken op hem wagten. Eensklrps lieten zich de lieflijkfte toonen hooren, Voor welken de nagtegael zijn teder en klagend ge-  AZOR en ZIMEO. 2/5 gezang ftaekte. De natuur luisterde in ftilte, en het hart van Zimeo, dat naeuwlijks ademde, werd eene verrukkelijke ontroering gewaer, verzeld van eene wellustige huivering. De gelukkige Zimeo richtte zijne treden naer het boschje, van waer deze be- tooverende toonen fchenen te komen Welk een gezigt!.... eene jonge fchoonheid bood zijn oog alles aen, wat de jeugd frisch en bekoorlijks heeft. De doorfchijnende fluijer, welke haer bevaliiglijk dekte, en met welken de zephirs naer welgevallen fpeelden, onttrok en ontvouwde beurtlings aen zijn oog alle de verfchillende deelen van haer bekoorlijk ligchaem. Het vermaek tintelde haer ten oogen uit, de wellust dartelde op hare lippen, en de fchacmte ftrooide roozen op hare kaken. Zimeo wankelde, en viel; maer hij viel in de armen van de fchoonfle der Nimphen, die hem aen haren hijgenden boezem drukte, en aen hare bekoorlijkheden kluisterde. Zimeo was boven het menfchelijke. Na eenen dag doorgebragt te hebben in alles, wat het vermaek en de wellust aenlokkelijks hebben, haekte Zimeo naer rust. Hij vond onderweg een boschje, daer een bed van violen voor hem bereid fcheen, en hem tot de zoetigheden van den flaep uitnodigde. Hij gaf'er zich aen over, vol verbeelding van zijn geluk, terwijl duizende genoeglijke droomen de duurzaemheid daer van, tot aen zijne ontwaking, verlengden. De dageraed had reeds haer plaets ingeruimd aen de heldere ffralen derzonne, en Zimeo, het licht weder aenfchouwende , bevond zich in het boschje, S 2 waer  i?6 AZOR en ZIMEO. wrer hij 's avonds te voren zich aen den flnc-p had overgegeven. Hij finaekte eene gelukzaligheid , welke hij meende eeuwig te moeten duuren, toen hij door een' zucht en eenige weinige woorden, tamelijk digt bij hem uitgefproken, uit zijne aengename mijmering gerukt werd. Hij bleef met aendacht luisteren, en het gezucht liet zich op nieuw hooren. Eene beweging, die hij meende te bemerken , deed hem begrijpen dat, als hij de takken terughaelde aen de zijde , van waer het gerucht kwam, hij zijne nieuwsgierigheid zou kunnen voldoen. Dit verrigt hebbende , befpeurde hij eene Nimph , even fchoon, maer veel aenlokkender dan die, welke hem 's avonds te voren zoo vele zoete gcneuchten hnd doen fmaken. Zij leunde achteloos met haer hoofd op een harer handen, terwijl zij met de andere hand eenige letters in het zand trok, welker gezigt de oorzaek fcheen van hare verzuchtingen en van eenige tranen, die op haren boezem biggelden, als daeuwdruppels op een verschontlokeu roos. Zimeo, verbaesd over het verfchijnfel van droefheid in een plaets, daer alles gelukzaligheid fcheen te ademen, verliet met drift het boschje, daer hij zich bevond, om naer een pad te zoeken, dat hem naer de plaets kor, geleiden , waer hij deze treurige fchoone gezien had. Maer de Nimph, die, op het zien van hem, fchielijk de letters uitwischte, welken zij in 't zand getrokken had, wist door kronkelpaden en bijwegen hein te ontvlieden. Na langen tijd haer opgezocht en nagefpoord te hebben , keerde Zimeo treurig langs zijnen weg terug , en weder ter  AZOR en ZIMEO. 277 ter plnetfe gekomen zijnde, daer hij haer gezien had, zette hij zich op de eigen bank van graszoden neder, vol gepeinzen over het gebeurde. De vlucht van de Nimph en hare verfmadirig ontftaken in het harte van Zimeo een nieuw licht. 'Er zijn dan, zeide hij tot zich zeiven, andere vermaken dan die, welken ik bereids gelinaekt heb, en alles geeft mij reden, om te denken, dat dezelven duizendmael meer bekoorlijkheden hebben, 't Vermaek, het welk ik op het gezigt van deze Nimph gewaerwerd, is zeer verfchillende van het eerfte , het welk ik in mijn vermogen heb te finakeh, wanneer ik wil, dewijl duizend even fchoone Nimphen zich bevlijtigen, alle mijne verlangens te voorkomen, Waerom zoude ik deze Nimph, die mij verfinaedt en ontvlucht, anders verkiezen boven'de genen, die zich enkel met mijn geluk bezighouden. Op deze Wijze liet de inwendige ftem van 't gevoel hem bezeffen, hoe verr' de vermaken van 't hart de vervoeringen van den wellust overtreffen. Ach! riep hij uit koom weder, koom weder, bekoorelijke NimphI om aen mijn hart reden te geven van de nieuwe gevoelens, waermede gij het zelve vervult. Indien uw gezigt mij onttogen blijft, dan ben ik verloren, en 'er is voor mij geene gelukzaligheid meer! Na haer lang gezogt te hebben, trof hij haer eindelijk aen, in 't midden harer medegezellinnen. Wanneer zelfs hare wezenstrekken niet diep in zijn hart waren geprent geweest, zou hij haer gemakkelijk herkend hebben aen eene zekere kwijning en droefgeestigheid, welke zij niet kon verbergen, in weerwil s van  i-8 AZORenZIMEO. van de dartele vrolijkheid, welke zij poogde aentenemen. Zimeo bleef haer aenhangen en verliet'haer niet meer. Zoo haest men zijn verlangen bemerkte, om met haer alleen te zijn, verwijderde zich de gedienftige bende der Ilouris. Aenbiddelijke Nimph! riep hij daer op uit, aen hare voeten nedervallende, uwe verachting is een ftraf voor mij, en zoo hier eenig genoegen voor mijn hart is, het zelve beltaet in de verrukkelijke gevoelens, waermede gij het vervult: zich vervolgens in hare armen werpende, zogt hij 'er te vergeefsch de gelukzaligheid, waer van hij zich een zoo genoeglijk denkbeeld gemaekt had. Zijne liefkozingen werden afgewezen , hij ontving 'er geene, en men nam geen deel in zijne vervoeringen. Naeuwlijks van deze hartstocht teruggekomen , zagen zijne oogen driftig om, naer die van deze beminde Nimph , en hij vond dézelven bezet met tranen.... O bitterheid! o fmert ... zou mijn geluk dezelven doen vlieten? zeide de tedere Zimeo, eenigzins met fchroom. Zou mijn geluk mijne kwelling uitmaken ? Deze woorden, met drift en met zoo veel blijk van ware aendoening uitgefproken , trokken de aendagt van de Nimph naer den verliefden Zimeo. Zij befchouwde hem ftilzwijgende, maer met een halfgelloten mond, als of zij iets wilde zeggen; vervolgens zich met een foort van tegenzin weerhoudende, ontfnapte haer een zucht, en zij verviel in een diepe mijmering. Zimeo verdubbelde zijn ijver en befchroomde liefkozingen. De Nimph opende nogmael de oogen, zag hem met medelijden aen, en riep vervolgens uit: die guiten!.. • jon-  AZORenZIMEO. 279 jonge dwaes hoe zeer beklaeg ik uwe jeugd! o hemel! zeide Zimeo, wat zegt gij ? Welk eene geheimenis verbergt gij voor mij ? De Nimph zweeg voor een oogenblik ; maer zich eindelijk geweld aendoende, zeide zij hem: o Zimeo! ik geloof dat gij oprecht zijt; maer het gene ik u te ontdekken lub, kan mij het leven kosten. Dan, helaes! het,zelve is zoo ongelukkig, dat ik Hechts weinig waeg, met het bloot te Hellen. Schoone Godes! viel Zimeo haer in, welk eene tael voert gij tot mij? Zoudt gij mij ook zoeken te beproeven?.... Hoor mij, zeide de Nimph tot hem. Indien ik u zoo waerdig ben, als gij mij gelieft te zeggen, dan kan ik u in ftaet (lellen, om alle de gevoelens te verdienen en te verkrijgen, voor welken mijn hart vatbaer is. Meer kan ik U voor het tegenwoordige niet zeggen; maer, voegde zij 'er bij, gij ziet die cijpresfenlaen, welke naer die fteile hoogte leidt, zij loopt, na eenige bochten en kromten, op een grot uit, die uitgehouwen is in een rots, welke gij zult voor u zien. Wanneer de nacht ons met haren fluijer gedekt, en alles wat ademt, tot den zoeten flaep zal genodigd hebben, als gij dan u daer wilt heen begeven, omzichtig genoeg, om niet ontdekt te worden, zult gij mij 'er aentreffen, en ik zal u aldaer verborgenheden ontvouwen , die u verbazen en uw hart voldoen zullen, zoo 't waer is, dat gij mij lief hebt. Maer 't is noodzakelijk, dat men ons niet te zamen zie, en zelfs dat gij u gedraegt, als of gij eene mijner medegezellinnen boven mij de keuze gaeft. Vaerwel, wij moeten ons van eikanderen verwijderen; beloof mij, s *r dat  •So AZOR in ZIMEO. dat gij u ter beftemde plaetfe zult laten vinden!.... vvreedaerdige! riep Zimeo uit, zoekt gij mij te bedriegen ? Neen, ik kan het niet gelooven. Ik zweer bij u zelve, dat ik in alles uwe bevelen zal volgen. Naeuwlijks had hij dit gezegd , of de Nimph was reeds verdwenen, en liet Zimeo in eene gefteldtenis, die moeilijk te bezeffen is. De weinige woorden, welken de Nimph hem gezegd had, deden in zijn' geest een baijerd van bedenkingen opkomen , welken hij niet kon doorgronden , en die allen ftrekten, om hem te voorfpellen, dat zijn geluk haest een einde ftond te hebben. Ik ben nogthands wakker, zeide hij bij zich zeiven, en dit alles kan geen droom zijn. 't Is reeds de tweede dag, dat ik in deze fchoone ftreek ben. Het zij zoo! ik heb de Nimph mijn woord gegeven, wij willen afwagten, wat 'er van dit alles worde. Dit gezegd hebbende , keerde hij naer de Houris terug, daer hij met ongeduld den nacht afwagtte. Alle de vermaken, welken men zich beijverde, hem aentedoen , bekoorden naeuwlijks zijne zinnen , omdatze zijn hart niet troffen. De herinnering der tranen, welke hij had zien vlieten, hield hem geheel en al bezig, en maekte hem ongevoelig voor al het overige. Eindelijk (breidde de nacht haren donkeren fluijer over de natuur, en Zimeo, die voor zich een flaepplaets fcheen uittezoeken , werd gewaer, dat men hem in 't oog hield. Zich als toen herinnerende, hoe de Nimph hem bevolen had, alles geheim te houden, lag hij zich neder, veinzende in een' diepen flaep te zijn. Zoo haest alles om hem heen in rust fcheen, meen-  AZORenZIMEO. 1S1 meende hij, zonder gevaer, zich nner de cijpresfenlaen te kunnen begeven. Op den top des bergs gekomen , vond hij in de daed de grot, in eene rots uitgehouwen; maer eenig gerucht makende om kennis van zijne aenkomst te geven, kreeg hij geen andwoord van de Nimph. Haer voor een wijl in de duisternis gezogt hebbende, zonder haer te vinden, ging hij met een treurig hart nederzitten, vol veromwaerdiging over zijne trouwlooze. Helaes! zeide hij , wie zou hebben kunnen denken, dat zij niet oprecht handelde? Ligtgelovige, als ik ben! behoorde ik niet gemerkt te hebben, dat zij enkel zocht zich van mij te ontllaen? Ongetwijfeld ben ik haetlijk in hare oogen. Inmiddels verliep 'er een gedeelte van den nacht, zonder dat de Nimph zich vertoonde. Eindelijk wanhopende haer aldaer aentetreffcn , maekte hij zich gereed, een plaets te verlaten, die hem flechts treurige denkbeelden verfchafte.... Op dat oogenblik echter hoort hij eenig geritfel. Hij luisterde zonder zich te bewegen, durvende naeuwlijks adem halen. Het gerucht fcheen allengskens nader te komen, en welhaest onderfcheidde hij den gang van iemand, die naer hem toekwam. Zijn hart voelde eene fchielijke klopping , en eindelijk vernam hij de item der fchoone Nimph, die hem bij zijn' naem riep. Vergeef het mij, Zimeo! zeide zij hem, ik heb niet eerder bij u konneu zijn. Men heeft de oplettendheid , waermede men alle mijne verrigtingen gadeflaet, om redenen, welken u fpoedig bekend zullen zijn, verdubbeld, federt men ons gisteren voor eeniS 5 gen  sSr.2 AZORenZIMEO- gen tijd te zamen heeft gezien; 't was mij niet mo. gelijk, op den beloofden tijd hier te zijn, zonder ons beiden voor ontdekking bloot te Hellen: vervolgens hem aen hare zijde hebbende doen nederzitten, haelde zij voor een oogenblik adem, en fprak hein aldus aen. „ O Zimeo! het gene ik aen u ga ontdekken, zal eene harde beproeving voor uw hart zijn. Hebt gij moeds genoeg? Mijn verhael ftaet uw lot aen 't mijne te verbinden, en ik wil aen u niet verber1 gen, dat het ons beiden blootftelt aen de grootfte gevaren. Spreek, de tijd vordert het. Indien deze vooraffpraek "uwe ziel met eenige vrees vervult, ik ben nog meesteres van mijn geheim, en ook in ftaet, om alleen mijn ongeluk te dragen...." Wreedaerdige! viel Zimeo haer in, kunt gij een oogenblik twijfelen aen mijne verknogtheid, daer ik al mijn bloed voor een eenige uwer lonken zou willen geven?... Wat gij ook van mij verlangen moogt, fpreek, ik ben tot alles bereid. De Nimph vervolgde aldus. Open de oogen, waerde Zimeo ! en erken de dwaling, die u misleidt. Dit paradijs, het welk gij zoo verrukkelijk vindt, alleen omdat gij niets ander* dan uwe barre rotfen en zandwoestijnen kende, is het werk van eenige bedriegers, die u d:n fpeelbal doen zijn van hunne verzinningen. Alle mijne medgezellinnen , welken gij voor zoo vele Godheden neemt, zijn ongelukkigen, even als gij onderworpen aen fmert en dood, en die, wat meer is, beroofd zijn van hare vrijheid, en alhier opgefloten, om door de bezwijmelende betovering van 't vermaek te  AZORenZIMEO. 283 te voltooijen het gene de opvoeding, welke gij van uwe Priesteren ontvangen hebt , begonnen heeft, 't Is twee dagen geleden, dat gij hier in uwen llaep werdt overgebragt, voor welken tijd men u ongetwijfeld heeft vooringenomen , en doen gelooven, dat gij welhaest de eerftelingen ftondt te fmakeh van het geluk ; bereid voor de onderdanen van den Bergouden , als eene vergelding voor hunne gehoorzaemheid. Op morgen ftaet gij van uwen droom te ontwaken, en tot uwe medegezellen wedertekeeren, alwaer gij , zonder mij , het denkbeeld van eene hemelfche gelukzaligheid, van welke gij deelgenoot meende geweest te zijn, zoudt overgebragt hebben, en uwe Priesters, misbruik makende van uwe ligtgelovigheid, zouden 'er zich looslijk van bediend hebben, om u het blinde werktuig te maken van de bevelen des Berg-ouden , door u te verlokken met de hoop van eene dergelijke eeuwigheid. Gij zijt, federt de twee maenden, die ik hier ben, de derde, dien ik door het zelfde bedrog heb zien misleiden. Ik werd van de twee eerften niet opgemerkt, omdat ik treurig ben en hen vermeden heb, daerin zeer verfchillende van mijne medegezellinnen , die altoos naer de droevige gunst ftaen van den voorrang te hebben. Mijn treurig en kwijnend hart, dat alles verloren heeft, kan hier geen behagen fcheppen; omdat men zulks bemerkt heeft, word ik in 't oog gehouden, ongetwijfeld uit vreeze voor 't gene 'er thands gebeurt. O Zimeo! indien men wist, wat wij hier verhandelen, welk een lot zouden wij te verwagten hebben!... voleindig, riep Zimeo driftig uit,  i-H AZORenZIMEO. uit, vrees niets, ik ben bij u.... Gisteren, hernam de Nimph, heeft de fchijh, dat gij mij waerlijk toegedaen zijt, en ik weet niet welk een inwendig gevoel, mij doen gelooven, dat ik in u een' verlosfer zou kunnen vinden. Ik heb het u reeds te kennen gegeven, 'er is gevaer mede gemengd ... hier rees zij op, en hem de hand toereikende, zeide zij, volg mij, en 't gene ik u nog te zeggen heb, zult gij weldra van mij vernemen. Na te famen eenigen tijd door het dikfle van 't bosch gegaen te hebben, bleef de Nimph Uil flaen. Zie hier de plaets, zeide zij, en zij liet zich van Zimeo helpen in 't verleggen van eenige fteenen, overdekt met heesters. De dageraed begon te lichten , en liet hun eene kleene opening bemerken, waer de Nimph , zonder de minfte bedenking, de eerfte intrad, nodigende Zimeo haer te volgen. Deze opening werd allengskens wijder. Na eenige oogenblikken eenen onderaerdfehen naeuwen gang doorgegaen te hebben, zagen zij den dag, en kwamen eindelijk aen een kleen terras op eene rots, wier kruin plat was, en wier voet befpoeld werd door de zee; en als toen vervlogde de Nimph aldus. „ 't Is nu een maend geleden, dat ik toevallig deze ontdekking deed, welke in mij de hoop verwekte van t'eeniger tijd uit deze hatelijke gevangenis te ontkomen, en de dwingelanden te ontvluchten, die mij tot dezelve doemden; indien ik onder de ongelukkigen, die hier het overfchot hunner rede komen verliezen, flechts een' eenigen mogt aentreffen, die moeds genoeg bezat, en mij iterk genoeg bc-  AZORenZIMEO. 285 beminde, om mij in mijne vlucht te helpen. Spreek op! zoo ik mij niet bedrogen heb in het denkbeeld, h£t welk ik mij van u vormde, zal ik voortgaen u alles te zeggen; maer anders is het nog tijd; ontdek mij alles, wat 'er daedlijk in uwe ziel omgaet, en zoo ik mij vergist hebbe, denk dan aen uw lot; in het mijne, voegde zij 'er bij, met hare oogen de hoogte van de rots afmetende, heb ik federt lange voorzien." Kan mij eene andere keus overblijven, zeide Zimeo tot haer, op eene tedere wijze, dan in het uwe te deelen? Helaes! welk eene menigte wreedc waerheden verwekt gij in mijn hart! maer een vermogende en onbegrijpelijke toverkracht doet mij te duidelijk bezeffen, dat. met u te fterven, voor Zimeo verkieslijker is, dan de gelukkigfte dagen zonder u; voleindig fchielijk, eii voldoe mijne blakende onverduldigheid. De Nimph lag daer op haren fluijer af, en maekte denzelven met zeer veel voorzichtigheid vast aen een' der uitflekende hoeken van de rots. Let wel, zeide zij hem, op de ligging der plaetfen, zij kunnen niet verr' afzijn van die, welken gij bewoont, dewijl zij een gedeelte uitmaken van het zoogenaemde paradijs, het welk, zoo ik mij niet bedriege, aen de Mosqué" grenst. De dag, welke begint ae;itciichten en zich over alle de ommeftreken te verfpreiden , moet u een eiland doen befpeuren , dat tegen over ons en niet wijd van ons afgelegen is. Nog eens, Iet wel op den vorm en de gedaente van de rots, aen welke mijn fluijer vast is, Let insgelijks  286 AZOR en ZIMEO. Iijks op de naburige rotfen, prent de afbeelding van dezelven wel in uw geheugen, en zie hier wat u verder te doen ftaet. Dezen avond ftaet gij tot uwe medegezellen wedertekeeren; leen de hand aen 't bedrog, en wanneer gij aen u zeiven zult overgelaten zijn, zie als dan naer een middel uit, om mij van deze plaets te halen, die ik verfoei. Ik geef u drie dagen, ik zal de nachten daer van, op de plek daer wij ons thands bevinden, komen doorbrengen, om op u te wagten en tot alles gereed te zijn; en indien gij zwak of ondankbaer genoeg mogt wezen, om mij te vergeten , zal ik over mijn lot weten te befchikken. Zimeo wilde nieuwe betuigingen doen van zijne verknogtheid, maer de Nimph belette hem daerin en zeide, ik wil geen misbruik maken van uwe goede trouw, noch mijn heil fchuldig zijn aen de dwaling, in welke ik u zou kunnen laten: mijne geringe bekoorlijkheden fchijnen eenigen indruk gemaekt te hebben op uw hart; maer laet ik u vooraf zeggen, dat gij van het mijne, tot loon van uwe dienften, niets anders te hopen hebt, dan dankerkentenis: een tederer blijk ftaet niet meer in deszelfs vermogen; een ander heeft 'er zich meester van gemaekt. Het aendenken alleen aen dat geliefde voorwerp, heeft mij in ftaet gefteld, deszelfs afwezenheid te konnen uitftacn; en ongetwijfeld zou ik liever fterven dan hem vergeten. Gisteren kostten uwe geneuchten mij tranen , gij roofde den eigendom eens minnaers, dien ik aenbid; en zoodanig was mijn ongeluk, dat ik mij gedwongen vond, uwe vervoeringen te dulden ,  AZOR en ZIMEO. 287 den, zonder welken mijn dood den uwen zou gevolgd hebben. Wreedaerdige! duwde Zimeo met tederheid haer toe, met welk eene bedaerdheid verfcheurt gij mijn hart! De oprechtheid van het uwe vermeerdert mijne fmert, doordien gij mij den prijs doet kennen van dat heil, op het welk ik geen hoop meer heb. 't Zij zoo, uw geluk is mij meer waerdig dan 't mijne; fchoon gij mij uwe tederheid weigert , kunt gij mij evenwel niet beletten, u geftadig voor den geest te houden, en u tot mijnen laetlten levensfnik te aenbidden. Gij zult mij ten minften beklagen, en misfehien ten langen laetften nog wel erkennen, dat mijn medeminnaer u nooit zoo vurig beminde, als ik. Deze tael vertederde de Nimph zij flak de hand toe aen Zimeo, die dezelve met drift aengreep, aen zijne lippen drukte, met tranen bevogtigde en tot haer zeide: ondankbare! gij zult vrij zijn ; vertrouw op de belofte, die ik u hier doe. Al zoude ik duizendmalen den dood vinden in de baren, of onder de handen onzer dwingelanden, zal ik u de hoop bezorgen van, ten eenigen dage, mijnen medeminnaer wedertezien. Ik ben onkundig van 't gene hij verrigt kan hebben, om uw hart te verdienen; maer gedenk, dat niets de opoffering evenagrt, welke ik u thands doe. Waerde Zimeo! andwoordde zij hem, hoe zeer beklaeg ik uwe liefde! ik wenschte, drt mijn hart vrij ware, met welk een genoegen zou het dc tederite gevoelens hegten aen de vriendfchap , welke mij met u vereenigt. Helaes! gij verliest niets bij de  288 AZORenZIMEO. de wisfeling. Daerenboven, het geen mijne wanhoop uitmaekt , kan u ten troost verftrekken. De minnaer , dien ik beween, is misfehien voor altoos voor mij verloren. Wederzijds ongelukkig , vereenigd door rampfpoed en door de banden eener tederer vriendfchap, zullen wij ten minften den troost hebben, om in elkanders ongeluk te deelen , en die ftaet zelf is niet zonder eenig zoet Maer de zon klimt reeds. Laten wij ons van eikanderen fcheiden. Leen voor het overige van dezen dag de hand nog aen het bedrog, welks fpeelbal gij zijt ; ik hoop dat gij , op morgen , aen u zeiven overgelaten, een middel zult vinden, om uwe belofte te vervullen. Ontvang, in deze omhelzing, het zegel eener eeuwigdurende erkentenis en eener geftadige vriendfchap. Zimeo omhelsde haer al weenende, en, zonder iets te zeggen, liet hij haer vertrekken. De Nimph, aen zijne armen onttrokken, verwijderde zich met tranen in de oogen, welken zij voor hem verbergde. Zimeo bleef alleen , en gaf zich over aen het fmertelijke zijner omftandigheden. De ontmenschte! riep hij uit, met welk eene koelzinnigheid gaf zij mij den doodfteek! Goön! haer aentebidden, zonder iets te mogen hopen, en haer aenhoudelijk een' medeminnaer te hooren beklagen.... Ach! zoo hij in mijne magt ware, hoe duur zou ik hem de verfchrikkelijke pijnigingen betaeld zetten, welken hij mij veroorzaekt!... de ondankbare !... neen, liever verkies ik te fterven— Op dit zeggen kreeg hij het in den zin, om zich van de rots in de zee nederteftorten; maer de herinnering van 't gene hij aen zij-  AZORenZIMEO. 389 zijne minnares beloofd had , de bedenking dat hij door zijn' dood haer-in de handen van hare outweldigers zou overlaten, redde hem van zijne eigen Woede. De menigte tranen , welken hij daerop Hortte, bragt hem langzamerhand aen 't bedaren, en welhaest kwam dc- hoop, welke nooit de ongelukkigen verlaet, hem in zijnen toeftand vertroosten. Helaes! zeide hij tot zich zei ven, wie weet, of mijne flandvastigheid ten eenigen tijde haer hart niet trc-ffe, en de gedagtenis uitwisfche eens minnaers, dien zij voor altijd verloren heeft! Deze troostrijke bedenkingen zetten hem eenigzins ter neder, en na de opening op nieuw ontdekt te hebben, door welke zij gekomen waren, keerde hij naer het zoogenaemd paradijs terug, het welk vrij wat van deszelfs bekoorlijkheden in zijne oogen verloren had. Die hemelfche Houris, welken daegs te voren alle zijne zinnen vermeesterd hadden , verwekten thands niets anders in hem dan treurige denkbeelden van dwang, gemaektheid en bedrog. Hij nam nogthands de best mogelijke houding aen, en zag met blijdfchap het oogenblik verfchijnen, in het welk hij ivist, dat de zwijmeldrank met den flaep te zamen hem tot zijnen eerfien Hand Honden wedertebrengen. Den dag daer op volgende bevond hij zich in de daed in den tempel. alwaer men hem, nadat hij zich had aengeHeld, als of hij alle de aendoeningen ondervond , welken hij bij zijne ontwaking moest gevoelen, en men met hem alle die gefprekken had gehouden, welken hij verwagtte, de vrijheid liet, om zich weder bij zijn medegezellen te voegen, zonder H. Deel. T dat  200 AZORenZIMEO. dat men vergat de gewaende gunst, welke men hem bewezen had, te doen gelden, ten einde hem de geweldigfte dweeperij inteboezemen, het eenige oogmerk van deze ontmenschte klucht. Schoon Zimeo verlangde zijn' broeder wedertezien, befteedde hij nogthands zijne eerfte zorg, de rots tc gaen opnemen, aen welke zijne beminde haren fluijer had vastgemaekt. Hij begaf zich naer het ftrand, en bemerkende, dat hij de Moské aen zijne linkerhand had, rigtte hij dienvolgens zijne fchreden langs den oever. Dan, zijne droefheid was uitermate , toen hij, na een end wegs afgelegd te hebben , een keten van fteile en ontoegangelijke rotfen vond, die diep in zee uitlopende, hem beletten verdere nafporingen te doen. Zijne droefheid vermeerderde, toen hij in zee ziende, het eiland herkende , het welk de nimph hem had aengewezen, tegen over de rots, op welke zij zich bij eikanderen bevonden. Na vruchtelooze pogingen te hebben aengewend, om dezen keten van rotfen te beklimmen, keerde hij met een verfcheurd hart en vol fmert terug. Helaes ! riep hij in de bitterheid zijner droefheid uit, zij zal mij voor meinë'edig houden , en ik zal haer nimmer wederzien De dood is ongetwijfeld mijn eenige toevlugt; maer alvorens daer toe overtegaen, moet ik mijnen waerden Azor mijnen ftaet mededeelen ; ik ben hem zulks verfchuldigd, en wie weet of hij mij niet uit de belemmering redde, in welke ik mij bevinde ? Zoo haest hij hem had aengetroïfen, fprak hij hem  A Z O Pv en ZIMEO. sol hem aldus aen: mijn waerJe Azor! ik heb een geheim van aenbelang aen u te openbaren; kom met mij, dat niemand ons begluurc; het gene ik u te zeggen heb zal uwen moed verbazen. Te zamen aen eene eenzame en afgezonderde plaets gekomen, verhaelde hij hem al het gene hij ontmoet had, Azor omhelsde hem; mijn waerde Zimeo! zeide hij, een geval, het welk ik u t'eeniger tijd zal me» dedeelen, heeft mij bereids een gedeelte doen vermoeden van 't gene gij mij zoo even komt te zeggen , en vooral, hoe men ons wegens de Houris bedriegt. Dan, de tijd is kostelijk, laten wij dien oogenbliklijk befteeden, om u het voorwerp uwer liefde te doen wedervinden. Gelukkige Zimeo! voegde hij 'er, al zuchtende, bij, gij zult haer wederzien!... haer wederzien! viel Zimeo hem driftig faj gij denkt dan niet meer aen de onoverkomelijke hinderpael, van welke ik u gefproken heb, en welke zich tegen mijn geluk aenkant. Stel u gerust, broeder! wij zullen haer weldra wederzien, andwoordde Azor. Indien ik mij in mijne verwagtinge niet bedricge, en gij mij wilt volgen, zuilen wij ons van haer verzekeren. Hij leidde hem vervolgens naer het verblijf, waer hij zoo vele zoete gcneuchten in de armen van Zilia gefmaekt had, en verhaelde hem, onder weg, zijn ganfche geval met haer. Gij ziet, zeide hij hem, hoe verkiezelijker uw lot boven het mijne zij. Ik heb de beminde meesteres van mijn hart verloren, zonder immer op haer te kunnen hopen. Gij, integendeel, zult de uwe wederzien .... maer zij bemint eenen anderen, hernam T 3 Zimeo  292 AZORenZIMEO. Zimeo treuriglijk. O! zei Azor op zijn beurt, al mijn bloed zou ik willen geven, om Hechts voor één oogenblik mijne Zilia wedertezien, al had zij mij nooit bemind, en al zou zij mij nimmer beminnen. Terwijl zij dus met eikanderen over den graed hunner kwellingen twistten, kwamen zij aen de plaets, die getuige was geweest van 't geluk, dat Azor - had gefmaekt in de armen van Zilia. Het zien van een verblijf, zoo waerd aen zijne liefde, dewijl het hem al zijn verlies te binnen bragt, deed hem een vloed van tranen ftorten , welke Zimeo met de grootftc tederheid poogde aftewisfchen. Toen Azor zich een weinig herfteld had, liep hij met verhaesting naer de plaets, waer hij de boot van den kaper had beveiligd , en dezelve wedergevonden hebbende, zeide hij tot zijnen broeder: zie daer het gene een einde aen uwe kwellingen zal maken. Bied mij Hechts uwe hulp, om deze boot voor de zee te vervaerdigen. Zij flopten daerop met zode en palmfchors de naden en reten, welke de hitte der zonne had opengetrokken, en bragten het vaertuig te water. Zimeo, verrukt van vreugde, wist niet op welk eene wijze zijne dankerkentenis te betuigen aen Azor, dien hij zijn' Befchermgod noemde. Onverduldig, wilde hij op ftaenden voet den oord gaen herkennen. Maer Azor, die onvoorzichtige drift beteugelende, zeide hem, dat men het werk tot den nacht moest uitftellen: de maen, voegde hij 'er bij, heeft alreeds eenige kracht, en zal ons haer licht leenen, wij loopen ook minder gevaer van ontdekt te  AZORenZIMEO. 293 te worden, daer thands onze onvoorzichtigheid het leven zou kunnen kosten aen uwe beminde. Laet mij inmiddels weten, wat uw oogmerk zij? Wat meent gij met haer te doen ? Gij ziet dat eiland, andwoordde Zimeo, hem op het zelve wijzende; wij zullen 'er een fchuiiplaets zoeken; en indien wij op het zelve 'er geene vinden, die veilig is, zullen wij 'er ten minden de gelegenheid afwagten, om ons te onttrekken aen de bedriegers en dwingelanden, die ons onwaerdiglijk misleiden. Ik most evenwel bekennen, dat het denkbeeld van onze fcheiding mijn genoegen niet weinig vermindert. O mijn waerde Azor! waerom zoudt gij niet deelen in ons lot? Beiden zullen wij u even zeer beminnen, en onze vriendfchap zal even warm zijn als onze erkentenis. Wat toch kan u aen dit onvruchtbare land verbinden ? Koom, waeg den kans met ons, wie weet of het lot u niet begundige, en of gij ten eenigen dage uwe waerde Zilia niet wedervindt, daer gij u niet kunt vleijen haer immer op dit ongelukkige land wedertezien ? Azor liet zich gemaklijk overhalen, en bragt met zijn' broeder het overige van den dag door, om middelen te bedenken, van welken zich te bedienen, om de Nimph van de hoogte in de boot te krijgen;' zij bedoten, haer een touw toctewerpen, om door haer wel vastgemaekt te worden aen de eene of andere punt eener rots, ten einde zich langs het zelve nedertelaten, tot dat zij in daet zouden zijn haer in hunne armen te ontvangen. Inmiddels naderde de nacht, en de beide broeders zagen, met bezorgtT 3 heid.  294 AZORenZIMEO, heid, de zee holler gaen, en met woede tegen de klippen aenbreken. En hoe konden zij zich aen de golven wagen, in eene ranke boot, zonder gevaer te loopen van ieder oogenblik omgeflagcn of tegen de rotfen verbrijzeld te worden? De nacht was eindelijk daer; maer de maen, op wier licht zij gehoopt hadden, was niet in ftaet de wolken te verdrijven die haer bedekten. Alles fcheen zich te kanten tegen de onderneming van den ongelukkigen ■Zimeo. Maer de liefde, die den zwakften bemoedigt, had het hart van dezen jongen vermetelen met eenen driedubbelen muur van koper omringd. Ook liet de tedere en werkzame vriendfchap van Azor niet toe, zijn' broeder aen zulke gevaren blootteftellen, zonder dezelven met hem te dcelen, en hem met alle vermogens bijteftaen. Na eenigen voorraed van water, dadelen en wilde vruchten in hunne brooze boot bezorgd te hebben, of zij verplicht mogten worden eenigen tijd op zee te blijven, geen ander fcheeptuig bij zich hebbende, dan eenige riemen, vertrouwden Azor en Zimeo zonder verdere bedenking, hun leven aen de woede der baren. De wind was, tot hun geluk, aflandig, en bragt hen fchielijk in 't ruime fop, terwijl de hoogte der rotfen hen voor de hevigheid van den wind befchermde. Zimeo roeide met alle kracht, terwijl Azor, die op zijne laetfte reis eenige zeemans-kundigheden had opgedaen, en wist hoe zich op deze geduchte hoofdftof te gedragen, aen welke zij zich hadden overgegeven, de nodige richting aen de boot gaf, fe» einde de blinde klippen te vermijden, me« we}-  Azor en ZlMÉ o.   AZOR en ZIMEO. =95 welke de zee op deze kust als bezaeid was. Zij bleven, gedurende eenige uuren, het langs den oever houden; en de gelukkige Zimeo zag eindelijk zijne kloekmoedigheid beloond, toen hij den fluijer van de Nimph in 't oog kreeg, in een oogenblik dat het licht der maen door de wolken heenbrak. Zij naderden met omzichtigheid de rots, en zoo haest zij 'er zich vastgemaekt hadden, hoorden zij eene zwakke en bevende ftem deze woorden uiten: zijt gij het Zimeo? Ik ben het, riep hij haer toe, met verrukking, vrees niets! ik heb mijn' broeder bij mij, hij heeft in mijne gevaren willen deelen, en mij willen helpen, om u in vrijheid te fielten Het ontwerp met Azor gemaekt , om de Nimph, door middel van een touw in de boot nedertelateri, wel gelukt zijnde, had hij eindelijk het genoegen, haer in zijne armen te ontvangen, en zich door de fchoone Nimph in de haren te voelen drukken. Dit was de eenige blijk van dankerkentenis, welke zij hem in dat oogenblik kon geven; want de blijdfchap van zich tegen alle verwagting weder vrij te zien, gevoegd bij de vrees van de nieuwe gevaren, in welken zij met haren verlosfer ging deelen, beroofde haer van 't gebruik der fpraek; en de lucht meer en meer met wolken betrekkende, liet haer zelfs niet toe, hem in 't wezen te befchouwen. Azor greep daerop de riemen aen, en aen zijnen broeder de zorg latende, deszelfs minnares gerust te flellen, bragt hij de boot weder in 't ruim, enkel Zimeo aenbevelcnde de hand aen 't roer te houden, en het vaertuig naer 't eiland te fluren ,.daer zij voorneT 4 mens  ac?6 AZOR en Z 1 ME O. ji:ens waren te landen. In dezen gevaerlijken over-togt zagen deze drie ongelukkigen, die tegen het geweld der baren te worftelen hadden, zich ieder oogenblik in gevaer, en op het punt van vergaen. Dan , een befchennengel waekte voor hunne veiligheid ; zij hadden den wind van achteren , en de vcrvaerlijke golven , welken alle oogenblikken dreigden over hen heen te flaen êa hen te bedelven, voerden hen gelukkiglijk naer de bedoelde plaets van hunnen vcrmetelcn togt, gedurende welken de beeldteuis des doods, die hen van alle zijden omringde, een diep zwijgen in hen verwekte. Eindelijk, met het opgaen der zonne, onder het eiland komende, hadden zij het geluk aen het ftrand een ge.'chikte plaets aentetreffon om te landen; en de eerfte zorg der beide broederen was, de Nimph aen land te brengen, Zoo haest zij zich op eene veilige plaets achtte, ligtte zij haren fluijer op, om hare yerlosfers te befchouwcn, en hun hare dankerkentenis te betuigen. Maer op het zien van Azor gaf zij een gil, en viel in onmagt ter neder. Azor van zijn kant haer naderende, aehfchouwde haer met verbaesdheid en herkende Zilia, maer zijne blijdfchap ontveinzende, bezat hij krachts genoeg om zijne ontroering te verbergen voor Zimeo, die niet wetende aen welk geval deze gebeurdtenis toetefchrijven, al zijn vermogen in 't werk flelde, om Zilja weder tot haer zelve te doen komen, Zoo rasch zij weder bij haer kenujs was , zeide Zimeo tot zijn' broeder: na alleen pHe de vermoeijingen v:,n  AZOR en ZIMEO. 297 den overtogt ondergaen te hebben, is 't billijk, dat gij u ter ruste gaet nederleggen. Azor, die zich wel wilde afzonderen , fcheen het verzoek van Zimeo intewilligen , nam de wijk naer een k'een kreupelbosch, niet verre van daer zij zich bevonden , alwaer hij zich geliet een flaepplaets uitte zoeken, maer indedaed zich overgaf aen de diepfle gepeinzen , welken eene zoo onvervvagte gebeurdtcnis in hem deden ontftaen, Duizende verwarde denkbeelden ontroerden en verfcheurden zijn hart bij beurten. Bij het bekoorlijk denkbeeld van Zilia, voegde zich dat van eenen medeminnaer, die zijn broeder was. Het toekomende deed zich akelig voor hem op, en Hoorde het genoegen, het welk hij had van zijne minnares wedertezien. Eenige uuren op die wijze doorgcbragt hebbende , kwam Zimeo hem uit deszelfs mijmeringen opwekken, hij wierp zich aen zijn hals en drukte hem tegen zijne borst .... mijn waerde Azor! zeide hij hem, hoe blijde ben ik !.... de geliefkoosde meesteres van mijn hart, fchijnt eenigzins gerust en bedaerd. 't Is waer, de overgebleven fchrik houdt hare lippen als gefloten; maer daer hare dagen veilig zijn, zullen dezelven alle voor Zjmeo gelukkig wezen! wat al erkentenis ben ik u fchuldig .... ftel insgelijks uw hart gerust. Ik zal voor uw onderhoud en voor 't hare zorgen. Ga bij haer, mijn waerde Azor! ik zal intusfehen omzien, op welke middelen wij in ons nieuw verblijf te hopen hebben. Waek zorgvuldig over haer, behoed haer voor allerlei gevaren' , en bedenk dat ik aen uwe. vriendfchap het T 3 waerd-  29 <" AZOR en ZIMEO. waerdfte pand van mijn hart toevertrouw. Dit zegr gende, begaf hij zich eensklaps op weg. Azor vloog naer de fchoone Zilia, hij vond haer treurig leenen tegen een boom-ftam, en in de diepfte mijmering. Hij wierp zich aen hare voeten neder, omarmde die, kusteze en bedaeuwdeze met zijne tranen: o mijne waerde Zilia! zeide hij haer, eindelijk mag ik u dan wederzien ? Hoe gevoeit gij u, bij 't wedervinden van den ongelukkigen Azor?.. Helaes! federt onze fcheiding heb ik niet dan frnertelijke oogenblikken gehad, nooit is uwe aenbiddelijke beeldtenis uit mijne gedagten geweest, 't herdenken aen u was de eenigfte troost in mijnen wanhopigen toeftand. Bekoorlijke Zilia! zou ik, in u weder aentetreffen, hopen mogen alle die tedere gevoelens wedergevonden te hebben , welken uw hart mij gezworen heeft? Zilia zag hem aen met oogen vol van die tedere kwijning, welke zoo veel bekoring heeft voor een' minnaer. O mijn wederhelft! zeide zij hem, moest gij door eene zoo hoonende twijfeling het gelukkig oogenblik komen ftorc-n, in het welk ik alle de fmerten vergat, welke uwe afwezendheid mij heeft doen lijden': laten wij vreedzaemlijk het genoegen finaken van eikanderen wedertezien Helaes! hernam Azor.... kan ik zulks.... Zimeo! mijn broeder hemel! Zimeo, uw broeder ... hij bemint mij • ik weet het ... ik weet alles wat hij voor u gedaen heeft, en misfehien dat uw hart zwijg, wreed- aerd! dit droevig hart heeft gczcgcpraeld over den tegenfpoed, de afwezendheid en den tijd; maer ik ge-  AZOR en ZIMEO. -9v gevoel, dat het uwe onbillijke vermoedens niet kan overleven. Laet het zich verheugen in 't vermaek van u wedertezien, en u op nieuw eene eeuwige liefde te zweeren. Azor, geheel buiten zich zeiven, ftond verdomd over de gelukzaligheid, die hem werd aengeboden , en de echo's van dit woeste eiland weêrgalmden , misfehien voor de eerftemael , de vreugdetoonen van 't geluk. Toen hunne eerfte verrukkingen een weinig bedaerd waren, verhaelde Zilia aen Azor, dat zij op den dag, op welken hij haer niet meer aen de gewoone wijkplaets gevonden had , zich cenigzins van daer verwijderd hebbende, om langs het ftrand eene wandeling te nemen, befprongen en aengegrepen was geworden van roovers , die haer vervoerd hadden naer en opgefloten in het zoogenaemd paradijs, uic het welk hij en Zimeo haer verlost hadden. Dit kort verhael eindigde met nieuwe betuigingen van elkandercn wedergevonden te hebben; doch dit hun genoegen werd niet weinig verminderd en gefioord door het denkbeeld van Zimeo. En indedaed, op wat wijze zouden zij voor hem hunne liefde verbergen konnen , en zijne ijverzuchtige gramfchap ontwijken, wanneer hij dezelve eenmael mogt gewaerworden ? Aen den anderen kant vervulde de ramp van dien jongen rampzaligen, aen wicn Zilia hare vrijheid verfchuldigd was, die zijn leven ter harer redding gewaegd had, en aen wien de een zoo we! als de andere het genoegen van clkanderen wedertezien te danken had, hunne ziel met eene inwendige aendoening van vrees en fmert, - De-  Soo AZOR en Z I M E O. Deze onaengename toeftand werd welhaest in eene veel akeliger omftandigheid verkeerd, op het wederkeeren van Zimeo, die met overvloed van wild terugkwam, O mijn broeder! o mijne waerde meesteresfe! zeide hij, hen beide omhelzende, oordeelt, hoe gelukkig ik ben! dit eiland is vol wild en overdekt met vruchtboomen. 't Zal mij niet moeilijk vallen, u van 't een en ander te voorzien. O mijn xvaerde Azor! uw leven is mij waerdiger dan 't mijne. Gij ziet, zeide hij tot Zilia, gij ziet dezen edelmoedigen broeder, die zoo gewillig deel heeft willen nemen in onze gevaren; zonder hem zou eene eeuwige fcheidsmuur ons van eikanderen verfteken hebben. Vervolgens eene der handen van Zilia in de zijne nemende, zeide hij tot haer: waerde meesteresfe van mijn lot! uwe tederheid is een prijs verre boven het geringe het welk ik voor u verrigtte; maer zou 'er voor mijn hart geen de minfte hoop overblijven van ten eenigen dage u de gevoelens te zien bekroonen, welken gij in mij verwekt hebt! Zilia ontving gedwongen en al blozende de liefkozingen van Zimeo , die zich voorders tot zijn' broeder wendende, zeide: gij ziet hoe hevig mijne liefde voor die ondankbare is. Neen, nimmer kunt gij u een begrip vormen van den gloed, met welken ik haer aenbidde, en van de fmert, welke hare ouverfchiliigheid mijn hart doet gevoelen. Help mij, Azor! de ondankbare vermurwen; dat ik ook aen uwe vriendfchap deze nieuwe weldaed te danken hebbe! Azor, trillende op 't zien zijner meesteresfe in de  AZORenZIMEO. 301 de armen van eenen medeminnaer, en verdomd over de liefkozingen zijns broeders, bevond zich in eene omftandigheid, welke niet gemaklijk te verbeelden is. De onftuimige hartstochten, die in zijnen boezem opkwamen, verwekten beurtelings op zijn gelaet en in zijne oogen belemmering en fmart, jaloersheid en fchaemte. Zimeo ftond vefbaesd, floeg de oogen dan op den een' dan op de andere, en bleef eenigen tijd hen fterk aenkijken, en door een zeker voorgevoel zijn ongeluk vermoedende, ondervroeg hij hen beiden, zonder, in de verlegenheid, in welke zij zich bevonden, een enkel woord van hunne lippen te kunnen krijgen; vervolgens eensklaps uitbarstende, riep hij .... o' hemel! welk een verfchriklijk licht word ik in het binnenfte van mijn hart gewaer? Azor!.... mijn broeder!.... wreede! zoudt gij Zilia zijn.... op deze woorden voelde Azor zijne tong ontfpannen. Zimeo! zeide hij, gij hebt u niet bedrogen, gij ziet in haer de gene, om wier gemis ik treurde, wier hart mij toebehoort, en die lang voor dat zij u konde kennen, mij eene eeuwige liefde gezworen heeft. Welke gevoelens kan hare tegenwoordigheid en de mijne in uw hart verwekken ? Ziet gij in Azor eenen broeder of eenen mededinger? O mij rampzalige! riep Zimeo droefgeestig uit, ik zie 'er den een' en den anderen in, maer ik kan u niet zeggen of het haet dan vriendfchap is, welke gij mij inboezemt; dit nogthands gevoel ik, dat het voor mij gevoeglijker zou zijn, duizendmalen omtekomen en u met haer in mijn verderf medeteüepen, dan te kwijnen zonder te mogen  J02 AZOR en ZIMEO; gen hopen, van Zilia bemind te worden. Op die woorden ging hij van hen af, met de woede in 't gezigt, en met een droef ftilzwijgen, het welk de beide gelieven meer haet aenduidde, dan alles wat hij zou hebben kunnen zeggen. Zilia Hond van ontfleldtenis te rillen, zij wierp zich op den boezem van Azor. Helaes! zeide zij tot hem, wat zal 'er van ons worden ? Mogelijk zal ik de oorzaek van 't bederf van den een' of van den anderen zijn, en zoo groot is mijn ongeluk, dat ik in den eenen den waerdigflen minnaer, en in den anderen een' verlosfer en weldoener fta te verliezen, aen wien ik het onverhoopte genoegen fchuldig ben, van u wedertezien en u te kunnen zeggen, met welk. eene verrukking ik u bemin. O mijn waerde Azor! gij moet duidelijk gevoelen, hoe verfchriklijk het is, niet bemind te worden van 't gene men bemint. Heb medelijden met uwen broeder , beandwoord zijne vervoeringen met geduldigheid. Bedenk, hoe grootelijks hij te beklagen is. Poog door uwe zorgen en door uwe vriendfchap den rampzaligen Zimeo de rust weder te bezorgen, welke hij zoo zeer behoeft ! Waerde Zilia! zeide Azor tot haer, daer ik zeker ben, van u bemind te zijn, kan niets mij nopen de gevoelens te verzaken, welken ik mijn' broeder fchuldig ben. Ja ik moet u bekennen, dat zijn ongeluk mijn geluk vergiftigt. Kan ik in vrede vermaken fmaken, die hem tranen kosten? Ondertusfchen meen ik in mijn hrrt een voorgevoel te ontwaren, het weik ons de grootlle rampen aenkoudigt.... Ach! riep  AZOR. en ZIMEO. S-°3 riep Zilia uit, liever dan daervan de oorzaek te zi jn, Hortte ik mij in die onftuimige zee ter neder, ivclke gij daer voor u ziet. Ruk mij uit uwe armen, en red mij door eenen fchielijken dood. Hemel ! gij doet mij fidderen, riep Azor op zijn beurt uit. Dat Zimeo omkome !... dat de ganlche natuur verga, liever dan dat gij mij ontrukt zoudt worden !... ik ga mijn broeder opzoeken!... wreede Ziiia! verre van mij te troosten en mijn leed te verzachten , maekt gij mij wanhopig !... u te verliezen , op 't oogenblik dat ik u heb wedergevonden!.. maer neen, ik kan het niet geloven .... ga, Hel u gerust, geef aen mijn hart dc kalmte weder, en dit kunt gij doen, zoo gij Hechts de hoop niet laet varen. Ik voorzie, dat alles beter zal gaen, dan gij vermoedt, en dat alle de rampen , voor weiken wij vreezen, Hechts inbeeldingen zijn, die zich nimmer zullen verwezenlijken. Op dit zeggen liep hij Zimeo achter op, die met groote fchreden ftrandwaerds ging. Zimeo! zeide hij, open uw hart voor mij, wat hebben wij te verwagten van de gevoelens, welken zij voor ons heeft? Ik ben bezig, andwoordde Zimeo hem, met een gedwongen lach, aen de erkendtenis te denken, welke gij mij fchuldig zijt. Ik ben het, die Zilia aen u heb wederbezorgd; naer mijn verlangen kunt gij niet te fpoedig tot haer wederkeeren: ook kan ik hare liefde voor u niet genoeg toejuichen ... gij hebt dezelve zoo wel verdiend ... wreedaerd! viel Azor hem in, ik ben dan uw broeder niet meer? En zoo ik het wel begrijp, heb ik enkel uw' haèi te  304 AZoRekZIM ë ó. te verwagten? Maer heb ik dien verdiend .... wat moet ik doen om uwe genegenheid weder te bekomen?... 'Wat gij doen moet, vroeg Zimeo met een verwilderd gezigt? Iets, daer gij nimmer toe zult bewilligen, en het gene ik, indien ik mij in uwe plaets bevond, u nimmer dan ten kosten mijns levens ïou toeliaen. . Ik begrijp u, Zilia ... ik kan haerafflaen ach! mijn waerde Azor! Azor! - maer haer hart, wie zal u dat geven ? Zonder u, wreedaerd! zou het mij beminnen .... ik zal nogthands wel een middel uitvinden, om het 'er toe te dwingen; en, mijn bloed met het hare vermengd - Barbaer!... viel Azor hem in, ik zie wat gij met haer voorhebt, en wat gij in uwe woede tegen haer bedoelt ... wel nu, ik bied u een middel aen, waerdoor gij alleen haer kunt bezitten. Zie hier mijn' boezem , floot toe, neem dezen dolk, misfehien dat gij u verwaerdigen zult mijne oogen te fluiten, de laetfte levensfnikken te ontvangen van uwen broeder en van uwen vriend ... o hemel! riep Zimeo met verwondering en vertederdheid uit , waerde Azor!... ik! uw broeder!... dat ik veel liever aen uwe voeten flerve !... niets zal immer mijne vriendfchap voor u veranderen. Uwe dagen zijn mij zoo lief als mijn eigen! ik wist het wel, zeide Azor; en gij zoudt mij verbaesd hebben, indien gij mijn' voorflag hadt aengenomen. De fteken, met welken gij mijn hart zoudt doorboord hebben, zouden mij minder getroffen hebben , dan het verlies van uwe vriendfchap. Helaes! zoo de mijne en die van Zilia u ter vergoeding konde flrekken voor hare liefde,,.  AZOR en Z I,;M E 0; .305 de... Geloof mij, uwe poging om haer aen mij afteftaen... Haer aen u afftaen!.. viel Zimeo hem woedende in, gij zult haer niet gerust bezitten, zonder mij den doodfteek te geven. Ga.... voorkom mijne woede!., beneem mij het leven, het welk ik haet; of ik ben in ftaet om Zilia even verfctrikkelijk te doen lijden, als zij mij doet lijden, 't Is onverfchillig voor mijn hart, haer in uwe armen te zien, of haer onder mijne handen den geest te zien geven.... Uitzinnige! zeide Azor hem bedaerdelijk, ik kom om u voor eene zoo booze misdaed te behoeden. Vernoeg u met mijn leven Zimeo werd woedend: hij nam hem den dolk uit de handen hief denzelven met eene bevende hand tegen zijnen broeder op, maer vervolgens eensklaps de hand met affchrik terugtrekkende , zeide hij : neen , ik kan niet ... mijn klagend en vertederd hart zegt mij, dat gij mijn broeder zijt; maer een veel fterker ftem roept mij toe: liever te fterven, dan Zilia aen u afteftacn. Dit gezegd hebbende, keerde hij de punt des dolks naer zijn eigen hart, en 't ware met hem gedaen geweest, zoo Azor niet fchielijk zijnen arm gegrepen, en hem den dolk had ontnomen. Zimeo dus ontwapend, zeide tot zijn' broeder: wreedaerd! gij wilt dat ik leve, om getuige te zijn van uw gelik? Ga, ik zal wel gelegenheid vinden, om in uw afzijn een einde van mijne rampzalige dagen te maken. Op deze vlaeg van woede volgde een vloed van tranen; de ongelukkige Zimeo zeeg in de armen van zijn' broeder neder, en zijne ziel ongevoelig bedarende, namen zijne zuchten en berouw de plaets II. Üte. V ia  306 AZOR én Z I M E O. in van zijne vervoeringen, en (lilden langzamerhand zijne wanhoop, daer de liefkozingen van Azor al het bittere van verzachtte. Azor droogde hem tederlijk de tranen af, hij nam deel in al zijn fmert, en zag eindelijk zijne natuurlijke bedaerdheid herleven. Verfchoon mijne heftigheid, zeide Zimeo als toen tot Azor, waerde Azor! zult gij mfj dezelve vergeven? Kaet mij toch niet, bid ik u .... helaes! zal Zilia mij beklagen , zal zij ten minden e:nig medelijden hebben met den fmertelijken ftaet, tot welken zij mij gebragt heeft ? Ik wil haer niet wederzien. Ga, zeg haer voor mij vaerwel! ik wil door mijne lastige tegenwoordigheid uw uitmuntend geluk niet meer ftoren ik zal u beiden ontvluchten.... Neen , mijn waerde Zimeo! zeide Azor , gij zult bij ons leven. Beiden zullen wij u even zeer liefhebben, en de vriendfchap zal u vergoeding doen voor de liefde. Ik kan zulks niet zonder moeite geloven, hervatte Zimeo droefgeestiglijk... Ga naer haer toe ... verberg voor haer mijne fchandelijke vervoeringen, en vooral laet mij voor een oogenblik alleen , t>pdat ik ademhale en in mijn hart trede. Bekommer u niet over mij ... mijn ziel, ziet gij, is bedaerd.... Laet mij, bid ik u , bij mij zelfs. Azor omhelsde hem tederüjk, en maekte geene de minfte zwarigheid, om aen 's broeders bede te voldoen , in een tijdfiip dat deszelfs ziel geheel bedaerd fcheen; hij begaf zich vervolgens naer Zilia, die hem niet minder noodig had om haer uit die doodelijke ongerustheid te helpen, in welke zij gedompeld was. Zoo  AZOR en ZIMEO. 307 Zoo haest Zimeo alleen was gelaten, maekte de gcdagtenis van Zilia zich geheel meester van alle zij. ne zinnen. Hij zag om zich heen, en geen' broeder meerbefpeurende, zeide hij: helaes! hij verlaet mij... de vvreedaerd verlangt weder bij Zilia te zijn; ongetwijfeld wagt zij op hem met ongeduld ... wat zeg ik ... misfehien genieten zij gerustelijk in eikanders armen hun geluk, terwijl aen de rampzalige Zimeo, overrtelpt van tranen en droefheid, niets anders dan een wanhopig leven overblijft. O hemel! hoe onverdraeglijk is zulk een denkbeeld voor mijn hart! Genoeg: 't is beter te flerven , dan onophoudelijk getuige te zijn van hun geluk ... kom aen, ftervcn wij!., op deze woorden liep hij met verhaesting naer den oever ... maer de herdenkjng aen Zilia", hield hem nogmaels tegen. Helaes ! zeide hij, to ilerven en haer niet te zien! dat ik, ten minfteh, een eeuwig affcheid van haer neme, dat ik haer een eeuwig vaerwel zegge! een ongelukkige neiging geleidde hem daerop. naer een boschje, waer Azor, in dc armen van Zilia, volkomen gerust wegens zijns broeders lot, bezig was haer weder tot bedaren te brengen, en het verrukkelijke harer liefkozingen te fmaken. Dit gezigt bragt den mistroostigen Zimeo op nieuw tot de hevigfte vervoeringen, hij vloog op de twee gelieven af, en flak de ongelukkige Zilia den degen door de borst. De wanhopige Azor, die in Zimeo niets anders befchouwde dan den moordenacr zijner beminde, wierp zich op hem, en duwde hem den dolk in 't hart, zonder zelfs te bemerken, dat Zimeo verre van het ltee zijns ongelukkigen V 2 broe-  So8 AZOR en ZIMEO, broeders te ontwijken, het zelve fcheen te verlangen, en op zijne woede intedringen. Azor, van zijne eerfte woede teruggekomen, zag met afgrijzen om zich heen. Noodlottig fchouwfpel! hij baedde met zijne voeten in het bloed zijner minnaresfe, en in dat van zijnen broeder. Dit gezigt bragt hem buiten zich zeiven , en bedwelmde zijn verftand. O mijne waerde Zilia! riep hij uit, wagt mij, ik zal oogenbliklijk bij u zijn, en ten minften den treurigen troost genieten, van u tot op mijn laetfte levensfnik aen mijn hart te drukken. Op deze woorden nam hij het bebloede lijk van Zilia op, drukte het in zijne armen, en wierp zich met het zelve in de zee, het altoos even fterk blijvende omhelzen. EINDE. ERICIA,  ER I Cl A, EENE ERANSCHE GESCHIEDENIS. V 3   VOORREDEN. CjTroote waerheden, voorgedragen onder de eenvoudigjle gedaenten, maken een'' levendiger indruk^ en laten in het hart dieper fporen achter, dan die, welken met veel grootfpraek en op een weidfchen toon worden aengekondigd. Een behaegend of onderhoudend verhael, doorzaeid met zedelesfen en bedenkingen , die uit den grond van 't onderwerp fchijnen voorttekomen, en derzelver oorfprong nemen uit de gevallen zelve, zonder in 't minjien te laten blijken, dat het~vogmerk was te onderwijzen, gelijkt naer die fchitterende Jïralen, die door de wolken, van welkenze omzwachteld zijn, heendringende, een Jïerker licht en eene brandender hitte vcrfpreiden. De vermaerde italiaenfche Zanger, na gezegd te hebben, dat de deugd, ver fier d met alle de bekoorlijkheden, waermede de verbeelding en een betoovercnde fiijl dezelve kan * op-  VOORREDEN. optoijen, de wederfpannigjie harten lokt en onderwerpt , gebruikt d-eze zoo uitmuntende gelijkenis: Cofi aWegro fanciul porgiamo afperfi Di foavi liquor gli orli del vafo Succhi amari, ingannato intanto ei beve E daW inganno fuo vita ricive. Om van de les diens grooten mans gebruik te maken, willen wij beproeven het bitters vogt te doen verzwelgen, door de randen der bekers te vrijwen met een aengenaem vogt} wij willen de betooverende Jlem eener Cithereïfche Nimph leenen, die, na geofferd te hebben op de altaren van Vernis, wierook brandt op de altaren van Minerva, en ons tot de deugd terugroept door hare raedgevingen en voorbeelden. Bij het doorlopen van den kring der valfche vermaken, heeft zij 'er het ledige en het walgelijke van leer en kennen; na dat hare ziel  VOORREDEN. ziel onder den last der bedorvenheid ter neder gedrukt was , heeft zij met te meerder genoegen het onuitfpreeklijk zoet gefmaekt van een ftil leven, vrij van wroeging en verwijt, en het_ welk, wanneer men het aen 't betrachten zijner plichten befieedt, alleen in ftaet is, om den weg te banen tot het ware geluk. Elke bijzondere ongeregeldheid vormt noodzakelijk den klomp van de algemeene verdorvenheid, en deze brengt vervolgens het zijne toe tot het bijzondere bederf; zij werken op eikanderen, en breiden zich uit tot in het oneindige. De karakters worden ontzenuwd, de geftellen verzwakken, de heerfchappijen wankelen; en wanneer het bederf den hoogften top bereikt, en het zedelijk gebouw, om zoo te fpreken, inftort, komt \r eene crifis of omwenteling, waerdoor het ftaetkundige ligchaem geheel en al vernield of herfteld wordt. Somtijds maken heerschzuchtige geesten misbruik van de omftandigheden, en om kluisters ts geven acn hun Vaderland, doen zij menfchen* 2 bloed  VOORREDEN. bloed ftroomen, en voeren overal dwingelandij en onderdrukking met zich ; men kan geen middelen genoeg bij de hand vatten, om dergelijke uiteinden te verhoeden; en het doel van dit werkje zal bereikt zijn, indien het iets mogte toebrengen tot de hervorming der zeden, welker bedorvenheid alleen de bron is van alle wezenlijke onheilen der menfchelijke maetfchappij. ERICIA.  Uladz. 315 E R I C I A. .Begraven in de diepfte afzondering, dagelijks bittere tranen Hortende over de ongeregeldheden mijner jeugd, meen ik geen beter boete te kunnen doen voor mijne misftappen, dan dczelven te belijden met die rondborstigheid en ongeveinsdheid, welken uit een oprecht berouw voortkomen. Ik zal de ver* borgenfte fchuilhoeken van mijn hart doorzoeken, en alle de trouwloosheden en buitenfporigheden openleggen, waeraen vrouwen zich kunnen overgeven, die eenmael alle fchacmtc en cerbaerheid afgelegd hebbende, een gclaet aennemen, dat niet meer bloost, en bij trappen békwaem zijn geworden tot allerlei ondeugendheden. Bij dit.verhael zal ik nog voegen dat van de ligtgelovigheid en zwakheid der mannen : en ik zal meenen zeer veel gedaen te hebben, indien ik flechts een' eenigen kan behoeden van 't verderf, dat op hem wagt, hem zijn eer en middelen kan doen behouden, terugbrengen tot zijne gade, en wedergeven aen zijne kinderen, die hem de armen toereiken. Ik zal mijn gefchrift toejuichen, in-  3i6 E R I C I A. indien de gefchiedenis vnn een woelig en onrustig leven, in het welk ik nooit het ware geluk fmaekte, van eenig nut kan zijn aen jonge lieden van mijne kunne, die in die jaren, waerin de frem der natuur en der hartstochten zich het fterkst laet hooren, zich te ligtvaerdig overgeven aen eene gevoeligheid, die haer misleidt en op eenen met bloemen beflrooidén weg tot den allerrampzalig den ftaet brengt. Van dat tijdftip, het gewigtigftc van ons leven , hangt meestal ons toekomftig lot af. Hoe vele vrouwen zijn tot den laetften trap der misdaed gekomen, enkel omdatze flechts eenen misflap deden, welken zij niet konden herroepen. 'Er zou minder kwaed geweest zijn , indien men omtrend die eerfte zwakheden wat meer toegevendheid gebruikt had. 't Is zeer mogelijk, dat wezens, even ongelukkig als fchuldig, zeer getrouwe vrouwen , zeer achtbare moeders en zeer goede huishoudfters zouden geworden zijn, indien men om eene eerfte dwaling harer jeugd, hare ziel niet gefehandvlekt had. Deze groote waerheid, daer ik maer even een voorgevoel van had, is mij door mijn voorbeeld bevestigd geworden : ik was geboren om de deugd te beminnen en te betrachten, en indien ik, na den eerften flap, dien ik op het pad der ondeugd deed , liefderijke en meedogende ouders gevonden had, die mij even zoo zeer beklaegd hadden, als zij mij veroordeelden en flraf behandelden, zou het bij dien eerften ftap gebleven zijn ; met eene vriendelijke berisping en eene heufche vermaning, zou men mij gemakkelijk tot den zedelijken rang hebben kunnen wederbrengen, daer de moei-  E R I Cl* 317 moeite, welke men zich gaf om mij in mijne eigen oogen verachtelijk te maken, door mij een treurig tafercel voorteflellen van de eeuwige fehande en verachting, welke ik mij verworven had, mij alle de banden deed verbreken , welken mij zouden hebben kunnen bedwingen, en mij geheel en al overgaf aen den woedenden Aroom der hartstochten. Eene bekoorlijke gedaente, geest en alle de bevalligheden mijner kunne, waren de gaven, welken ik van de natuur had ontvangen : ik toefde geen oogenblik de waerde van die voordeden te bezeffen , en daer ik mijn verlangen om te behagen door de meest vermogendfte middelen onderfteunde, hielden alle oogen zich op mij gevestigd. Van alle de geneuchten, welken wij in deze wereld kunnen fmaken, zijn die der eigenliefde misfehien de ftreelendfte; zij houden onze zinnen gedurig in beweging, zij zijn, om zoo te fpreken, vast aen onze gedagten; zij kittelen de ziel op de aengenaemfte wijze, en het voorledcne, het tegenwoordige en het toekomende dienen allen even zeer tot derzelver voortduring. Die geneuchten maekten al het verrukkelijke van mijne eerAe levensdagen uit. Voldaen over dc hulde, die ik allerwegen ontving, mijne dagen tellende bij de veroveringen die ik maekte, en de rust ftoorendc van alle herten, bleef ik mijne vrijheid behouden, zonder de gelegenheid te zoeken of te ontvlieden van die te verliezen. O gelukkige tijd! waerom kan ik u niet wederbcleven? Gij zijt zoo fncl als een blikfemArael vervlogen. Ik heb uw verlies eerst leereu kennen, toen gij niet meer  31* E R I C I A. meer voor mij te herroepen waert; en 't is te vergeefsch, dat ik u beweene. 't Is bezwaerlijk, langen tijd eene onftuiinige zee te bevaren, zonder van ftorm belopen te worden. De diepe rust, waerin ik leefde, werd eensklaps geftoord door de behoefte van te beminnen. Alle Wezens, die ademen, zijn aen ,die gebiedende behoefte onderworpen, tegen welke men te vergeefsch zich zou zoeken te verzetten. Onder de mannen, in wier oog en hart ik de meefte waerde fcheen te hebben, onderfcheidde ik den jongen Monval. Hij was in die gelukkige jaren, waerin door eene onbegrijpelijke beguicheling de belachlijkheden en zelfs de gebreken aengename middelen worden, om te behagen. Levendig, tot onbefuisdheid toe, met een ziel van vuur, en boven dat alles de konst bezittende , om zijne gevoelens aftefchilderen, met die kracht en nadruk, welke innemende en overredende is, hoorde ik hem met het grootfte genoegen aen. Allengskeus hadden zijne gefprekken iets betooverend voor mij , en terwijl ik enkel meende hem om zijn verftand en geestigheid de voorkeur te geven, offerde ik aen zijn hart, en ik zwolg met groote teugen het vergif in, van 't welk ik het flagtoffer moest worden. Monval bemerkte duidelijk hoe veel hij bij mij vermogt, en vermeerderde door den indruk, welken hij op mij maekte, zijne hoop. Een man krijgt een verbazend vermogen over ons, zoo haest hij de zaden van onze zwakheid begint te bemerken. De zekerheid van de zegeprael geeft kracht ■aen alle drijfveêren, welken hij doet werken om ons te  E II I C I A. ,,o te verleiden; de verdediging wordt zwakker, naer mate de aenval heviger is, en cle val wordt onvermijdelijk. Eene vrouw, die hare onfchuid en deugd wil behouden, moet de eerfte ftrikken vermijden, welken men haer tracht te fpannen. Indien zij zich op hare zedelijke krachten verlaet, en in 't ftrijdperk treedt, met de hoop op overwinning, zal hare nederlaeg bijna altoos het gevolg zijn van hare vermetelheid. Monval had dikwijls gelegenheid om mij te zien, en liet nooit een eenige van dezelve zich ontfnappen. Tot mijn ongeluk had ik mijn' vader verloren, mij bleef eene moeder over, die bij eerlijke grondbeginfels zeer bekrompen denkbeelden bezat ; zij was eene dier wezens, wier deugd niets beminnelijks heeft, en die zoo 't mogelijk ware, dezelve haetlijk zouden maken, door de verwen, wacrmede zij die affchilderen. Beheerscht door de drift voor 't fpel, offerde zij 'er den tijd aen op, dien zij kon uitbreken: zij was naeuwlijks in gezelfchap, of men zag haer terftond bezig met dat beuzelachtig en gevaerlijk tijdverdrijf, zonder een enkel oog over mij te laten gaen. lïoe veie moeders, die zich het zelfde verwijt te doen hebben ! jonge fchoonheden zoeken zich als dan vergoeding te verfchaffen voor den dwang, in welken men haer heeft gehouden, en maken misbruik van hare vrijheid. Onbedagtzame hartontlastingen van dc vrouwen, verliefde en hartstochtelijke gefprekken vni'Sjje mannen , dringen hare harten in, en laten 'er diepe fpooren achter: fbmtljds zelfs komen 'er vrijer gefprekken bij, die hr.cr ftouter en tot de verleiding gefchikt maken. Mon-  $20 E R I C I A. Monval wist door eene listige we'fprekendheid, mijne behoedzaemheid te misleiden, mijne grondbeginfelen te vernietigen, en mij bij trappen te brengen tot die opofferingen, welken hij van mij verlangde. Ik bloos vooraf over de bekendtenis, welke ik ga doen : maer ik fchrijf mijne biegtcedel; en daer ik op dit oogenblik den duisteren fluijer verfcheur, welke mij zoo lang verblind hield, herinner ik mij mijn voorleden gedrag niet dan met verfoeijing. Hoe gelukkig! indien ik mij flechts dezen eerften misflap te verwijten had, welke aen de liefde te verwijten, mij ter verontfchuldiging zou hebben kunnen verftrekken; het geen mij minder misdadig zou maken. Mijn minnaer vorderde van mij eene geheime bijeenkomst, en wilde, dat ik hem des nachts in mijn vertrek zou ontvangen, deze voorflag mishaegde mij in 't eerst vrij fterk, en ik bleef hem eenigen tijd volftandig weigeren; maer wat vermogen de aenhoudingen niet van een' man, dien men aenbidt, en aen wien men zwak genoeg geweest is zulks te belijden. Monval hield zich t'onvreden, geliet zich treurig en zag 'er wanneer hij mij kwam bezoeken, bleek en ongedaen uit; zijn dood fcheen het gevolg mijner weigeringen te zullen zijn. Hij zwoer mij zoo dikwijls dat hij mijne deugd niet zou beledigen, dat ik hem eindelijk geloofde en zwichtte. De onderneming was moeilijk; ik fliep in 't vertrek mijner moeder; men moest het oogenblik afwagten dat zij in eenen diepen flaep zou zijn, verfcheiden deuren ontfluiten; ik zelve moest mij aen de zinlijkheden van 't geval overlaten, en aen alle de gevaren bloot-  E R I C I A. 3;i blootftellen, die 'er mede gemengd waren. Aile deze zwarigheden werden opgewogen tegen het ververlangen van aen mijnen minnaer te voldoen. Maer de liefde , die behagen fchept in alle moeilijkheden uit den weg te ruimen, en alle hindernisfen te boven te komen, boezemde mij den vereischten moed in, en onderwierp mij aen hare wetten. Ik bewilligde eindelijk in alles, wat hij van mij verlangde, en Monval bevond zich in mijne armen: alle mijne leden trilden. Eene inwendige Item riep mij geftadig toe, dat ik een misdrijf pleegde, dat ik mij zelve misdadig maekte; en ik werd gewaer, dat het verzaken onzer plichten meer kost, dan men denkt. Monval trachtte mij gerustteftellen , door mij de fterkfte betuigingen te doen van zijne liefde en eerbied. Zijne oogmerken waren zuiver ; hij was geenzins voornemens mij te bedriegen; maer hij bedroog zich zeiven. Alle de uuren van den nacht waren vervlogen, zonder dat wij 't bemerkt hadden, en de dageraed, die den dag aenkondigde, was het teeken tot den aftogt. Deze fcheiding kostte ons oneindig veel, wij konden 'er naeuwlijks toe belluiten; 't fcheen ons toe, dat wij elkander in geen eeuw zouden wederzien, en Monval, die mij in zijne armen hield, drukte op mijnen mond de vurigfte kusfen, welken mijne ziel geheel in wanorde bragten; ik gevoelde mij in eene foort van bedwelmdheid, welke alle mijne zinnen beroerde; en van alles wat 'er in dat noodlottig oogenblik gefchiedde, weet ik mij niets te herinneren , dan de rampzalige gevolgen, die het voor mij had. O gij, die een gevoelig hart bezit, hoe II. Dlt.l. X dwacs  E II I C I A. dwaes zijt gij, op de kracht uwer rede te vertrouwen, en te mcenen dat dezelve u tegen het gevaer zoude behoeden! befchuldig evenwel de natuur niet; zoo zij u te zwak heeft gemaekt, om u uit den afgrond te redden , 't is omdatze u kracht genoeg iieeft gegeven, om 'er niet in tc vallen. Verheven zeggen van een' wijsgeerig fchrijver, 't geen niet te dikwijls kan herhaeld worden, en dat men geftadig voor oogen moest hebben ! Toen Monval vertrokken was, begon ik zeer duidelijk dc gevolgen te bezeilen van den misftap, dien ik begaen had; ik Hortte een vloed van tranen, en op het genot van een enkel oogenblik, volgde eene kwelling, welke mijn ganfche leven mij zal bijblijven. Mijne moeder befpeurde mijne ontroering; ik gaf voor onpasfeiijk te zijn; verfcheiden dagen achter een bleef ik het bed en mijn kamer houden, en ik gaf mij over aen de treurigfle en fmertelijkfte bedenkingen. Op mijne geveinsde ongefteldheid volgde eene wezenlijke ziekte. Ik begon een voorgevoel re hebben van het ongeluk, dat ik vreesde, en daer gewisfe teekenen mij in bevestigden. Deze ontdekking maekte mijnen toeftaud vcrfchriklijk, en bragt mij in de wanhopigfte vertwijfeling. Monval kwam aen mijne verbeelding voor, onder de affchuwelijkfle gedaeute» Ik vond in hem niets anders dan een' guit, die misbruik makende van mijne zwakheid, enkel het mom van den verliefdften en deugdzaemften minnaer had aengenomc-n, om mij mijne eer en onfchuld te ontrooven. Oogenbliklijk daerna zogt mijn hart hem te verontfchuldigen: ik zag hem in mij-  É R I C I At 3-:3 mijne araien zco teder en zco bemMjk, nis hij mij Kltoos had toegefchenen, met verrukking de liefkozingen ontvangende, weiken zijn geluk uitmaekten; alstoen offerde ik hem het mijne op, met genoegen, en ik ftelde eene onfehatbare waerde op het pand zijner liefde. O al te aengename en wrecdc beguichelins, uwe bctoovering was Hechts van korten duur, zij werd eensklaps vernietigd door het pijnlijk gevoel van mijn ongeval! Ik bragt eenigen tijd door in den nijpeudficn angst, ik onttrok mij de oogen van iedereen, ik fchuwde het licht, verwenschte de ganfche natuur, verfoeide mij zelve, verlangde naer den dood, zonder te weten welke partij ik zoude kiezen. Mij.ie moeder kwelde mij met duizende vragen; de belemmering mijner andwoorden, het afnemen mijner gezondheid maekten haer ongerust, en op zekeren dag mij flerk sengewecst zijnde over dit alles, deed ik haer eene openhartige belijdenis van mijne zwakheid; ik verhaelde haer alles wat voorafgegaen was, en mijn verhacl eindigde met de Herkfte uitdrukkingen mijner fmert: mijn berouw en tranen waren ongeveinsd en droegen het teeken van de echtfte waerheid, die haer had behooren te treffen; maer alles was vruchtloos ! ik won door mijn vertrouwen niets, dan dat zij mij vinnig doorhaelde en op de hardfïe v.ijze behandelde; zij wist geen woorden fterk genoeg uittedenken, om mij hare verachting en fmaed te doen gevoelen ; en, of zulks nog niet genoeg ware, werd ik uitgemaekt voor een monftcr, het welk tct eene eeuwige fchande moest X 2 ge.  324 E R I C I A. gedoemd worden; ook bragt zij zelve mijn geheim aen den dag. 'Er zijn zwakke verftanden, die vermaek vinden in medelijden te verwekken, en, zonder keuze te doen, zich uitlaten aen de eerften, die veinzen, deei te nemen in hnn verdriet, en zich gelaten, als of zij hen beklaegden. Mijne moeder behoorde tot dat getal: zij geloofde een aental vrienden te hebben, die zij allen tot hare vertrouwden maekte. Zij raedpleegde vooral met een' harer bloedverwanten, met wien zij ongemeen veel ophad: het was een zoogenaemde vroome, of fijn man, die met den uiterlijken fchijn van braefheid, en onder het masker van deugd, de algemeene achting had weten te vermeesteren. Deze foort van karakters, die zeer toegevend voor zig zeiven, maer ongemeen flreng voor anderen zijn , kennen alleen de ijzeren roede. Welk een onderfcheid tusfehen hen en die wezens, die aengeblazen worden door den waren Godsdienst, wiens weldadige geest de wankele hoop weder bezielt, den verflagen moed weder opbeurt, en ons op den weg des geluks terugbrengt! De Heer St. Faux had mij al federt langen tijd beminlijk gevonden, en het mij meer dan eens te kennen gegeven. Al lang had ik uit de dubbelzinnige en onbetaemlijke tael, die hij tegen mij voerde, de ondeugendheid van zijn hart bemerkt. Een man na van dien flempel, die mij niet had kunnen verleiden , moest noodwendig mij verfoeijen en mijn wreedfle vijand worden: ik verfchafte hem thands eene fchoone gelegenheid om zijne wraek te oefenen ;  E R I C I A. jas nen; ook miste hij niet, zich van die gelegenheid te bedienen. Aengezet door inzichten van eigenbelang, even laeg als verachtltjk, moest hij met dergelijke beweegredenen tot alles bekwaem zijn. Nadat hij de gramfchap en veromwaerdiging van mijne moeder nog fterker had aengeblazen, ftelde hij haer voor, mij heen te zenden naer een landgoed, dat hem toebehoorde, waer ik gedurende den tijd mijner zwangerheid kon blijven , waerna men middelen zou beramen, om mij voor het overige mijns levens in een klooster optefluiten. Die raed ftond mijne moeder verwonderlijk wej aen; het fcheen haer toe, dat hem dezelve van de Godheid was ingegeven, en men toefde niet, het ontwerp ter uitvoeringe te brengen. Zie daer mij dan in het kasteel van den Heer St. Faux, opgefloten in een vertrek, daer ik volftrekt niet uit kon, en onder 't opzicht van twee Argusfen, wier ftilzwijgen én geftreng voorkomen mij niet dan droefheid en vrees konden inboezemen. Deze diepe eenzaemheid, daer ik van de ganfche wereld verlaten was, ftrookte volmaekt met mijnen toeftand, en het kwam mij voor, dat ik minder ongelukkig was. Wanneer de ziel zich de verachting heeft verworven door eene misdaed, die of een wezenlijk kwaed, of eene misdaed van verdrag is, is het best alle oogen te ontwijken; overal treft men ftrenge rechters aen, die u veroordeelen; en het vonnis door het algemeene gevoelen uitgefproken, is de gedugtfte flraf. Ik was een liefhebfter van lezen; eenige boeken, die ik hier vond, dienden mij tegen de verveeling. Mijne denkbeelden X 3 wa-  r-6 E R I C I A. waren zoo verward cn liepen zoo fchielijk tege;i malkander in, dat ik moeite had, dezelve te c:.derfcheiden. Monval was gefladig in mijne gedrrten, ik poogde wel hem uit mijne zinnen te verbannen , en nam zelfs dikwijls voor hem geheel te vergeten ; maer nog meermalen vermaekte ik mij met zijne beeldtenis: ik bragt mij met verrukking te binnen alle de tijdflippen , waerin zijne liefde voor mij dagelijks toenam , tot aen het wreede oogenblik, in 't welk ik door 't verlies van mijne onfchuld, al mijn geluk verloor , en bij die bedenking, Hortten mijne oogen een ganfche beek van bittere tranen. Op zekeren dag, dat ik geflingerd werd door deze gevoelens van tederheid en fmert, zag ik St. Fa.x tot mij komen ; zijne tegenwoordigheid verbaesde noch verfchrikte mij, en in mijn ganfche gelaet of houding was niets te lezen van 't gene 'er in mijn hart omging; hij lprak mij aen met zeer veel zachtzinnigheid en goedheid, en zeide zeer acngedaen te zijn over de geftrenghcid, waermede men mij behandelde: dat, hoe groot ook de misftap ware, dien ik begaen had, 'er bij God nogthands ontferming en vergeving was; dat mijne moeder, niet te vreden, met mijne fchande aen den dag te brengen en overal inttebazuinen, mij dacrënboven nog onterfd had, voornemens, om mij voor 't overige mijner dagen in een klooster optefluiten. „ Zij heeft mij gedwongen , zeide hij, eene gift aentenemen van alle hare goederen, cn het ftaet enkel aen u, dat ik u weder in 't bezit ftel van uw fortuin en van uwe vrijheid. Ik heb haer dc hand geleend in alles, wat zij van mij  E R I C I. A. 327 mij vorderde, alleen met oogmerk, om 11 te dienen. Gij weet, hoe waerdig gij mij zijt; ik bemin u met de tederfte en driftigfte liefde; al lang geleden heb ik 11 zulks te kennen gegeven, en indien gij aen mijne liefde wilt beandwoorden, indien gij u verwaerdigen wilt mij eenige vriendelijkheden te betoonen , zult gij van den beklagenswaerdigen ftaet, waerin gij u thands bevindt, overgaen tot den hoogften ftaet van geluk. Uwe moeder zal alles doen, wat ik begeer; gij zult dit kasteel bewoonen, niet als gevangen, maer als Vorftin, en gij zult'er over alles befchikken; ik zal de nederigfte uwer dienaren zijn, cn de ijverigfte, om uwe belangen te vervullen." Bij 't eindigen dezer fraeije redevoering, liet St. Faux eenige tederhartighcid blijken, cn mij bij dc hand vattende, zag hij mij aen met oogen, waerin de gevoelens van zijn eerloos hart zoodanig waren uitgedrukt, dat men zich deswegen niet kon vergisfen. ,, Monfter! gaf ik hem ten and woord , meent gij mij door uwe listige tael te kunnen bedriegen? Gij zijt het, die mijne moeder tegen mij opgezet, en haer tot dien geweldigen ftap van geftrenghcid gc~ bragt hebt, enkel in de hoop van voordeel te doen met mijne ongelukken, door 't voldoen van uwe fchrndclijke lusten; maer gij hebt ij vergist; al lange zijtge mij bekend cn hatelijk tevens. Indien ik een' misftap begaen hebbe, de liefde iirekt mij ter verfchoninge, en ik ben nog niet vernederd in mijne eigen oogen; maer ik zou een verachtelijk fehepfel zijn , mijn ziel zou van zig zelve een afgrijzen hebben, indien ik de zwakheid had, naer uwe vooral 4 Dagen  323 E R I C I Ai flagen te luisteren. Houd mijne goederen, dewijl gij listig genoeg geweest zijt om dezelven te vermeesteren, ontneem mij alles, ter verrijkinge uwer kinderen. De afzondering heeft niets verfchrikkelijks voor mij; alles wat ik van u vorder, is, mij te ontheffen van uwe tegenwoordigheid , welke ik niet langer kan dulden." De verbaesdheid en verlegenheid van St. Faux zijn ligt te bezeffen. Een guit is befchroomd en kruipende, wanneer hij zich ontmaskerd ziet; en het is enkel van verre, en door verborgen fpringveêren, dat hij zich zoekt te wreeken. St. Faux was laeg genoeg, om zich aen mijne voeten nedertewerpen en mijne knieën te omhelzen, op de wijze eens misdadigen, die om genade fmeekt. Ik ftond op, en liet hem in dien vernederenden ftaud. Daerop verliet hij mij, zonder een woord te fpreken. Toen ik weder alleen was, peinsde ik over 't gebeurde , en naer mate het vuur mijner gramfchap verdoofde, laekte ik mijne ronde tael. Ik begon te bezeffen, dat ik, in mijne omftandigheid, een' man had behooren te ontzien,' die een volkomen vermogen had op den geest van mijne moeder, en in wiens handen mijn lot was; niet dat ik het minfte voornemen had, om hem gunfliger aentehooren, of dat ik van zins was, mijne vrijheid te redden door eene lage daed; maer wat behoefde ik hem zoo ruwelijk aftewijzen? Ik had hem immers eenige fchemering van hoop kunnen laten zien ik had immers tijd gewonnen, en op eene gelukkige omwenteling gevvagt kunnen hebben! het was mij geoorloofd, tot een zeker punt een guit te be-  E 11 I C I A. 329 bedriegen , die mij onderdrukte, enkel om mij te verleiden. De gedagte om van de wereld affland te doen, in den ouderdom van agttien jaren, en voor 't overige van mijn leven in een klooster begraven te worden , begon mijne ziel te bedroeven. Op 't oogenblik, dat ons een groot ongeluk bejegent, dat men door een hevig verdriet gepijnigd wordt, komt ons alles mogelijk voor, de grootfk opofferingen kosten niets, men verlangt, men zoekt die; maer zoo haest de fchigten der fmert verftompen , begint men de zaken op eene gansch andere wijze intezien, en wanneer men onvoorzigtig genoeg geweest is, om een partij te kiezen, van welke men niet terug kan, dan komen berouw en verdriet ons leven kwellen. Met deze bedenkingen hield mijn geest zich fterk bezig, en na de zaken van alle kanten befchouwd en overwogen te hebben, dagt ik het best voor mij, mijne fout te herftcllen. St. Faux had zich nog niet laten wederzien, maer een enkel teeken van mijn kant zou genoeg geweest zijn, om hem fpoedig tot mij terugtebrengen. Ik twijfelde geenzins, of hij hield eene gedurige verftandhouding met de lieden, die mij dienden cn die geheel van hem afhingen; aen een van dezen liet ik blijken, dat ik hem gaerne zou wederzien. Het gene ik vermoed had , gefchiedde , en korten tijd daerna werd ik voldaen. Zijn voorkomen duidde meer verlegenheid dan wrok aen. Evenwel, toen ik hem zag, kon ik mij niet weerhouden van eene rilling, welke mij misfehien zou verraden hebben, indien zjjne oogen doordringender geweest waren. „ WanX zulks een overtuigend bewijs zou zijn, dat hij geen liefde voor mij had. Liefkozingen, tranen, zuchten, niets werd geipaerd, eindelijk had ik het aengenaem genoegen, mijn verzoek niet te zien verwerpen , en 'er bleef niets meer overig, dan de noodige maetregelen te nemen ter voltooijing van het werk. Zonder een oogenblik te verzuimen, fchreef ik aen eene mijner oude vriendinnen , om haer dit nieuws medetedeelen, en tevens te verzoeken, mij de toeftemming mijner moeder te bezorgen, die ik verlof liet vragen, om mij bij haer van mijnen plicht te komen kwijten. Mijne vriendin andwoordde mij, dat mijne ongelukkige moeder van verdriet was geftorven, en dat de Heer St. Faux, die haer tot het laetfte oogenblik hares levens had blijven gadeflaen, zich in 't bezit van hare goederen had gefteld, uit hoofde van eene gift, welke zij hem volgens de wet had kunnen doen. Zij fchreef mij tevens , dat Monval, ingevolge een Lettre de Cachet, (gezegeld bevel) het welk deszelfs familie had weten te verkrijgen, was vastgezet. Na eenige klagten uitg^boezemd en eenige tranen geflort te hebben op het vernemen van deze treurige gebeurdte-  ERICIA. ^7 tenisfen, troostte ik mij met het denkbeeld, dat ik eerlang door 't huwelijk mijn eigen meesteresfe ftond te worden, en dat mijn geluk voortaen door geen hinderpael meer kon gedwarsboomd worden. Dan , daer broeide aen eenen anderen kant, een onweer, het welk ik niet voorzien had, en het welk op het punt ftond van uitbarsten. Ik had het geval vergeten van Mevrouw la Loncourt; het zelve nogthands bleef diep in haer verkankerd hart geprent. Van dat oogenblik af had zij niet nagelaten, zich te laten gelegen zijn aen alles Wat mij betrof, en verfpieders uitgezonden, die alle mijne fchreden nagingen; en alle hare mhmaers aengezet hebbende , om haren hoon aen mij te wreken, was zij eindelijk de bedriegerijen te weten gekomen, die ik gepleegd had aen mijn Heer Duprez, en den naem van den mededinger dien ik boven hem had gefield; zij had middel weten te vinden, om den laetften bij haer te lokken en finaek voor haer inteboezemen. Mevrouw la Loncourt was een fchoone vrouw en van een bevallig voorkomen, en zij flaegde des te gemakkelijker, omdat ik, na het ontwerp van mijn huwelijk, verzuimd had aen mijnen ridder het voedfel te bezorgen, waermede zijne liefde moest onderhouden worden. Hij liet zich door haer bepraten, en voldeed onbefchroomd aen alle de artijkelen, die zij hem voorfchreef, onder welken was het overleveren van mijne brieven. Toen Mevrouw la Loncourt dezen kostelijken fchat in handen had, vervoegde zij 'er zich mede bij den Heer Duprez JMij bleef niet in gebreke, hem alles te vertellen, wat zij van mij  358 ERICIA. mij wist, en vooral bragt zij hem onder het óog het briefje, waerin ik mijnen trouweloozen verzogt j de rol van Geneesheer bij mij te komen fpelen; Mijn lieer Duprez ftond verftomd, hij kon van zijne verbaesdheid niet bekomen ; maer eindelijk alles door de klaerfte bewijzen bekrachtigd ziende, zond hij mij fehriftelijk mijn affcheid, en nam zelfs de moeite om mij van alles, wat ik zoo even gemeld heb, breedvoerig te onderrigten. Zijn brief was op zulk een' toon gefchreven , dat 'er geen de minfte hoop tot een vergelijk voor mij overbleef; Ik kon voor mij zeiven niet ontveinzen, dat ik ongelijk had, en dat mijn Heer Duprez te meer regt had, om 'er zich zoo gevoelig over te toonen, daer hij nimmer van mij zulk een gedrag verdiend had. Ik deed geen moeite, om hem tot mij weder te brengen, ten vollen overtuigd zijnde, dat alles vruchteloos zou wezen. Ik vergenoegde mij, berouw te hebben over mijn onvoorzichtig gedrag, en te zuchten over mijn lot. Mevrouw la Loncourt nam haer wederwrack, en ging overal verfpreiden den fchok, dien ik geleden had, juist toen ik meende , den toorts van 't huwelijk te doen blaken. Ik werd, op mijne beurt, het fprookje van 't publiek, totdat een ander mijn plaets ftond te bekleeden. 't Gaet een vrouw van de wereld, die 'er wel uitziet, even eens als een beftorven meisje, dat rijk is; de partijen bieden zich, bij menigte, aen, en zij zijn fchielijk" voorzien. Ik had in den rang deivrouwen ftin de wereld eenen goeden naem, en in weerwil der trouweloosheden , die men mij kon ver-  ERICIA. 3&V rei-wijten, waren 'er verfcheiden minnners, die naer mijne gunden dongen. De eigenliefde baert ongelooflijke beguichelingeh. Ieder mansperfoon varbeeldt zich verdienden genoeg te bezitten, om eene fchoone te vestigen, en zich tegen 't gevaer te beveiligen. De zotften zijn juist die genen, die den meesten waen hebben. De mari van verftand, die alles op zijn juifte waerde weet te fchatten, di'e de grilligheden der vrouwen, en het gebied der omftandigheden kent, fchreeuwt zoo hart niet, en is omzichtiger, vooral, daer het eene verbindtenis raekt, die op eigenbelang gegrond is, en in welke men door niet eenige achtingwaerdige beweegreden worde beteugeld. Gourville, een Crefus van deze eeuw, was die geen, die met de onwederftandelijkfte eifchen voor den dag kwam, en den voorrang verwierf. Hij was een man van zestig jaren, ongemeen zwaerlijvig, kunnende naeuwlijks gaen, zonder verftand, zonder kundigheden, hebbende nooit eenige andere bekwaemheid bezeten , dan die, van een' fchat te vergaderen. Van laffe zielen geftadig gevleid en bewierookt , meende hij een groot man, een man van aenbelang te zijn; cn hij had zich eene trotschheid aengewend, welke in alle zijne redenen doorftraelde. Ik gewende mij aen zijnen ommegang, en had fchielijk den toon gevat, dien ik met hem moest houden. Hij had een' zusters zoon, die, terwijl wij in onderhandeling waren, mij nu en dan was komen bezoeken. Deez' was een van die jonge beminnelijke lichtnrisfen , die noch zeden , noch beginfels hebben II. Deel. A a  3;o E R I C I Ai en enkel offeren aen den afgod van 't vermaek; zij veroorloven zich alles, voeren de uitfporigfte tael, maer alles op.- een tachtigen , fpottenden toon, die niet ergert. „ Neem mijnen oom, zeide Merfenil tot mij ; in weerwil van zijnen boerfchen toon, is hij de beste man de wereld, dien gij bij uitnemendheid kunt bedriegen ; hij zal u rijkelijk betalen, en flecht beminnen-, maer 't gene hij m dit laetfte te kort mogt komen, zal ik gereedelijk goed maken ; en zoo gij uw vermaek 'er in vindt, zal ik u voor hem en voor mij beminnen." Toen ons verdrag gemaekt was, bleef Merfeuil mij bezoeken, en hij vermaekte mij ongemeen. Hij wist alles wat 'er te Parijs omging; hij was de eerfte, die onderrigt was van alle de aengegane of afgebroken liefdehandelingen; hij noemde mij van 't hof en van de ftad alle de vrouwen, die minnaers hadden; hij vertelde mij, dat zij in ons vaerwater vischten, en dst zij zich beijverden, ons onze aenbidders te ontnemen. Dit is een ander foort van bederf, waervan de uitwerkfels meer kwaed doen, dewijl zij op den grooteti hoop van de maetfchappij wederkeeren, en nadeelig zijn aen de rust en den aenwas derzelve. Ik zal mijne gedagten deswegen nader ontvouwen: in het tijdvak van welk ik thands fpreek, bereidde ik de ftof daertoe. De mans, die een' liefdehandel onderhouden met vrouwen, die men eerlijk noemt, nemen ons tot hunne vertrouwden , en vermaken zich met ons over hare minnebriefjes en minneklagten, welken zij gereedelijk, als wij 't verlangen, r.en ons opofferen.. Uit hunne verhalen vernemen wij.  ERICIA. 37I Wij, dat die vróuwen, ten naesten bij, even eens handelen en dezelfde middelen gebruiken, om hare minnaers te behouden, of te bedriegen, en dat het eenige onderfcheid, het welk tusfehen haer en ons beitaet, is, dat zij zich voor hare gedienftïgheid niet laten betalen. Merfeuil bleef op den duur zijn hof bij mij maken; en, daer hij in de konst van verleiden door en door geoefend was, gedroeg ik mij niet wreed; 'er greep een volkomen vertrouwen tusfehen ons beiden Hand; en, dewijl hij verbazend veel doorbragt, cn de penningen, welken hij van zijn' oom ontving, niet toereikende waren, om zijne verteeringen goed te maken, bezorgde ik hem nog verbazende fommen; ik liet mij door hem leiden; en alles, wat ik, op zijnen raed, deed, werd altoos van eenen goeden uitflag gevolgd. Wij leefden, op deze wijze, vrij lang , zonder eenige ftoorenis. Merfeuil woonde bij zijn' oom in; en, altoos wetende , wanneer deze zich bij mij bevond, droeg hij zorg, hem nooit bij mij aentetrefTen, en vermijdde zelfs alles, wat den ouden Heer eenige verlegenheid zou hebben kunnen baren. Naer mate ik het karakter van Merfeuil dieper begon intczien, en alle de fchuilhocken van zijn hart meer leerde kennen, meende ik te befpeuren, dat hij een zeer ondeugend mensen niet alleen, maer zelfs tot de lnoodite fchelmilukken bekwaem was. Deze ontdekking griefde mij, indedaed. Ik heb altoos een afkeer gehad van wezenlijke boosaerdigheid, nacmlijk die, welke zich toelegt, om de menfcheüjkhcid te beledigen , en A a 2 voor-  37-3 E 11 I C I Av vooral, wanneer zij niet een oogenblikkelijk uitwerkfel der omftandigheden, maer een gevolg van een overdagt ontwerp is. In dien tijd zelf, toen ik de bedorvenfte zeden had, verfchcurden de tranen eens ongeltikkigeu mij altoos het hart, en ik fmaekte een groot vermaek , als ik dczelven kon afwisfehen, Merfeuil was zoo vol van eigenliefde, dat, zoo hij ter verzekering' van zijn geluk, dat van de ganfche wereld had moeten opofferen, en een gedeelte van dezelve om hals brengen , hij het gedaen zou hebben, indien hij- zulks zonder gevaer voor zich zeiven had kunnen doen. Hij fchatte zich boven alles, en liet zich nergens van weerhouden , dan door de berekening der gevaren , welken hij tegen de voordeden overftelde. Men ziet, dat hij, volgens zulk een fteUel, een monfter moet geweest zijn. Ik bezefte , dat men met een' mensch van zulk een karakter voorzichtig moest omgaen, en niet openlijk met hem breken. Ik bleef, in fchijn, hem dezelfde verkleefdheid toedragen; maer ik verlangde hartelijk , door een gelukkig toeval, van- hem verlost te mogen worden. Merfeuil had, federt eenigen tijd, met het fpel verbazend veel verloren; hij had overal geld opgenomen, en de middelen, die ik hem had verfchaft, waren niet in ftaet geweest, dacracn te voldoen. Daer hij mij zijne grootfte geheimen toevertrouwde ; kwam hij mij, bij die gelegenheid,meer dan naer gewoonte bezoeken, om mij over zijnen toelland te onderhouden , en ik vond hem zoo verwilderd in zijn voorkomen, dat ik vermoedens in mij voelde opkomen, en vrees begon te voe-  ERICIA. 373 voeden. zonder dezelve nog ergens op toctcpnsfen. Verfcheiden dagen verliepen , op die wijze. Op zekeren morgen vroeger ontwakende, dan naer gewoonte , met eene neerflagtigheid en droefgeestigheid, welke ik nog nooit was gewacrgeworden, 'lag ik in 't bed duizend akelige bedenkingen te maken , toen. mijn kamerdeur eensklaps met eenige verbaesdheid geopend, en mij het fchielijk overlijden van den Heer Gourvilie aengekondigd werd, dien ik 's avonds te voren nog, in eenen volmachten welftand, had gelaten. Mijne gedagten vielen terftond op Merfeuil; die rampzalige, zeide ik bij mij zelve, zal zijnen, oom vergeven hebben, om aen deszelfs middelen te kunnen komen. Ik fprong fchielijk het bed uit, kleedde mij, cn begaf mij naer zijn hotel, daer alles in de uiterfle ontfteldtenis was. Ik vroeg naer Merfeuil; hij had zich in zijn kamer opgefloten, wilde niemand zien, en geliet zich troosteloos bedroefd te zijn, De tijding van het fchielijk overlijden van den Heer Gourvilie werd welhaest verfpreid, en veroorzaekte geruchten, welken de aendagt van den Regter verdienden. Merfeuil werd met all' zijne bedienden gevat en naer 't Chatelet gebragt. Ik was alleen tot mijnent, cn Hortte een' vloed van tranen over deze gebeurdtenis, verre van te denkeu, dat dezelve even noodlottig voor mij zoude worden, toen ik, op mijn beurt, op 's Kouings bevel, werd gearrelteerd. Men had onder de papieren van Gourvilie bewijzen gevonden, van mijne verftandhouding met hem, het welk reden genoeg was, om zich van mij te verzekeren. Men oordeele over A a 3 mij-  3-4 ERICIA. mijne ontfteldtenis en over mijne wanhopigheid. Mijne tranen en mijne betuigingen konden niets baten. Ik werd, ais eene misdadige, naer de gevangenis geleid, verzeld van eene verbazende menigte volks, die enkel nieuwsgierig was, om mijne houding te zien, en opgefloten in een donker vertrek, waervan het denkbeeld mij nog doet fidderen en fiuiptrekkingen verwekt. Van 't ganf'che menfchelijke gedacht afgezonderd, was, een' tijd lang, een norsch en onmeedogend Siepier het eenigfte wezen, dat ik te zien kreeg. Indien iets ter wereld mij kon vertroosten en opbeuren, 't was de bewustheid van mijne onfchuld; en deze maekte, dat ik niet bezweek in den treurigen ftand, -waerin ik mij bevond. De draf, welke men niet verdiend heeft, hoe onteerende dezelve ook moge zijn, vernedert niet, en de felnildige, die zich in de boeijen bevindt, is verachtelijker om zijn misdaed, dan om de kluisters, die hij draegt. Ik werd verfcheiden malen verhoord; mijne andwoorden waren altoos dezelfden, en ik had niet noodig, mij op dezelven te bedenken: zij bepaelden zich tot een eenig punt: dat , indien Gourvilie aen eenen geweldigen dood gedorven was, ik 'er niets van wist. De waerheid heeft altoos een karakter en tael, die haer eigen zijn, en zich door bekwame en fchrandere Regters gemaklijk laten onderfcheiden. Ik poogde mijn vonnis te lezen in de oogen en gebaren mijner Regteren, en ik meende te kunnen bemerken, dat deze zaek voor mij geene dechte gevolgen zou hebben. Hoe veel zorg zij ook dragen, om hunne gedagten niet te laten gis-  ERICIA. 375 gisfen , valt het hun moeilijk , zich niets te laten ontfnappen, van 't gene eenige opening kan geven aen hen, die 'er belang bij hebben. 'Er is eene ftomme tael, die zich door alle uiterlijke teekenen doet verftaen, daer de ziel door bijna onmerkbare bewegingen zich mede uitdrukt aen een' kundig opmerker. Daer nogthands de regtsplegingen van langen duur zijn, werd ik, eerst zes maenden daerna , voor onfchuldig verklaerd, en mij toegeftaen, menfehen te zien: ik vernam, dat men geene voldoende bewijzen gevonden had , om Merfeuil te overtuigen van de misdaed, waervan men hem verdagt hield, maer dat de vermoedens fterk genoeg waren geweest, om hem tot eene eeuwige gevange-, nis te verwijzen. In mijne gevangenis had ik mij aen ernftige bedenkingen overgegeven. Deze gebeurdtenis had eenen diepen indruk op mij gemaekt, en alle mijne neigingen veranderd. De zatheid van 't vermaek, en het verbazend ledig , dat het zelve achterlaet, de moeilijheden en kwellingen, die 'er onaffcheidelijk aen vast zijn , de wroegingen van mijn geweten, de eerfte grondbeginfels mijner opvoeding, de ftem van 't inwendig gevoel , welke zich in mij nog deed hooren, alle die beweegredenen fchenen zich te vereenigen, om mij te doen befluiten, aftezien van mijnen vorigen levenstrant, en door een tegenovergcfteld gedrag , zoo 't mogelijk ware , de ichande uittewisfehen, waermede ik mij bedekt had. Het vrolijke tafereel van 't land, het fchouwtooneel der natuur , 't vermaek van 't lezen, en het nut Aa 4 der  3;d ERICIA, der wijsbegeerte alles vertoonde zich met zoo vele bekoorlijkheden aen mijne ziel , dat ik verflonden wierd van het verlangen, om ten fpoedigfte mij het genot daervan te bezorgen. In weerwil mijner groote verteeringen, fchoot mij nog genoeg over, om onaf hangiijk, en zonder vreemden bijftand, te kunnen befiaen. Ik maekte het ontwerp , om mijne juweelen en alle mijne overtollige meubelen te verkoopen, en een buitenverblijf te nemen; alwaer ik, verwijderd van het tooneel mijner dvvaesheden, in itiite en vreedzaem het geluk kon finaken, dat ik mij voorftelde. Het eerfte gebruik , welk ik van mijne vrijheid maekte, was alles-overeenkomftig mijn ontwerp te befchikken. Het verblijf in de hoofdftad was mij onverdraeglijk geworden. Het denkbeeld zelfs van de vermaeklijkheden, die mij het meefte geftreeld hadden , veroorzaekte mij dc lastigfle en fmertelijkfte gewaerwordingen. Ik floot mij op, en zag niemand mijner kennisfen meer. Ik vervaerdigde alles, zoo haestig als ik kon, ten einde in ftaet te zijn, met den eerften naer het landverblijf te vertrekken, dat ik mij verkoren had, en daer ik mijne dagen hoopte te eindigen, 't Is aldaer, dat ik, om zoo te fpreken, een nieuw fchepfel ben , en een nieuw leven geniet, het welk ik niet twijfel of zal, op den duur, duizendmalen gelukkiger zijn, dan het woelige en onrustige leven, het welk ik, tot hier toe, geleid heb. Ik fchrijf mijne gefchiedenis met de rondborstigheid eener vrije en onpartijdige ziele, die zich alleen op de waerheid toelegt. Ik ftcl hier ongeveinsd alle de bedenkingen ter neder, welken mij-  E K I C 1 A. iff mijne verfchiüende gevallen mij verfchaft hebben, en welke ik in mijne eenzaemheid nader overpeins. Ik fchrijf, noch om geest te vertooncn, noch om roem te verwerven; ik zal mijn doel bereikt hebben , indien ik aen eenige jonge lieden van de beide genachten tot nut zal ftrekken. Geftadig bezield met dit verlangen, heb ik mijne aendacht gevestigd op de bedorvenheid der zeden, welke tot alle. de rangen der maetfchappij is overgeflagen; en ik heb over dat onderwerp eenige gedagten verzameld, welken jk hier laet volgen, BEDENKINGEN. Nooit heeft men zoo veel gefchreven, als in de tegenwoordige eeuw; men heeft proeven en ontdekkingen gedaen van allerlei foort; en de nakomelingfchap zal fchriften van ons hebben, hare achting en erkendtenis waerdig: maer onder de menigvuldige onderwerpen, die men verhandeld heeft, is 'er geen van meer gewigt, dan dat, over welk ik hier mijne gedagten zal ter nederftellen. De ongebondenheid der zeden heeft zulke fnelle voortgangen gemaekt, dat zij, om zoo te fpreken, aen haer laetfte tijdvak gekomen is, waervan hqt einde zijn zal eene verfcheuring van het maetfchappijlijk verdrag, op welk het regt der volkeren fteunt, en der ftaetkundige overeenftemming, van welke het algemeene en bijzondere geluk van ieder bijzonder lid afhangt. Alle plichten hangen aen malkanderen, en de een is van den anderen afhanglijk; zoo haest men meent, zich A a 5 te  i?a ericia. « te konnen ontflaen van de wezenlij kftën, is bet niet te verwonderen, dat men alle de overigen weinig telt, en dus het groote gebouw der zedekunde geheel vernielt. De mensch, ten prooi van alle zijne hartstochten, laet door geen teugel zich langer inhouden ; eeniglijk bedagt op middelen, om zijne driften te voldoen, weet hij die gemakkelijk te bereiken, zoo rasch hem alles geöorlofd wordt; ook Happen wij met rasfche fchreden naer dien tijd der bedorvenheid. Men ziet kinderen, die het ouderlijk gezag niet meer eerbiedigende, het zelve enkel befchouwen als een ondragelijk juk, zonder zelfs de omzichtigheid te gebruiken, om hunne ondankbaerheid en misdadige onvcrfchilligheid in hun hart te verbergen —— Broeders, die door de banden van natuur en bloed niet weerhouden worden, en die, om de geringde, en, ten zelfden tijde, om de verachtclijklle beuzelingen, haet en twist blijven aenftoken, welken nkt dan met het leven eindigen. De echte trouw, de geheiligde en de achtbaerfte van alle plichten, en welker fchending de rampzaligfte ongeregeldheden voortbrengt, wordt thands enkel voor een herfenfchim gehouden, die men langer niet acht; de menfchen rekenen de misdaden, welken zij, in dat Huk, bedrijven, zich tot eer; en die misdaden zijn voor ben zoo vele zegeteekenen, waerop zij zich verhoovaerdigen en beroemen. De eerbaerheid, het fieraed der fchoone kunne, de opperite wellust der liefde, welke naer een' bloem gelijkt, wiens luister door een' enkel ademtochtje be-  ERICIA. 375* bezwalkt wordt, is bij de meeste vrouwen niet meer bekend; met dezelve te vcrzr.ken, hebben zij een gedeelte harer bekoorlijkheden verloren, en hare onbefchaemdheid is het gewisfe teeken harer fchande geworden. De vriendfchap is niets meer, dan een fchim, welke men te vergeefsch naloopt; die aengename hartstocht verwarmt de harten niet meer, welken door een noodlottige ondervinding ijskoud zijn geworden. Eigenbelang, hoogmoed, of misdadige ontwerpen maken thands de eenigfte verbindtenisfen uit ; en indien de zeden tot hooger toppunt van bedorvenheid (tijgen, gelijk men rede heeft te vreezen, zal de maetfehappij enkel zamengelteld zijn uit hatelijke voorwerpen, even gevaerüjk als verachtelijk. De wetenfehappen en konflen hebben de zeden helpen bederven, heeft een man van vernuft gezegd. Deze wonderfpreuk , opgeluisterd door alles, wat de tooverkracht der welfprekendheid verleidends heeft, heeft aenhangers gevonden ; maer wanneer zelfs de bewijzen , in de gefchiedenisfen der volkeren verzameld , deze (lelling niet omverwierpen , hoe zou men kennen bezeilen, dat de wetenfehappen, welken niet anders zijn, dan de kunst van redenkavelen , en den kring onzer denkbeelden uittebreiden, die ons leiden tot de kennis der natuur, en tot de befchouwing van het Opperwezen, die ons de omwentelingen der rijken en de verfchiilende oorzaken, die daertoe medewerkten, hebben Ieeren kennen eindelijk, die niet anders zijn, dan het werk van overdenking des natuurlijken lichts; hoe, zeg  3f!o ERICIA. zeg ik , kan men bezeffen , dat dezelvcn zouden medegewerkt hebben tot het bederf der zeden? Laten wij in 's menfehen hart zelf den vijand zoeken, dien wij te bcftrijden hebben; hij heeft in den boezem der natuur de kern van alle de hartstochten opgedolven; maer zijn wil bepaelt 'er het gebruik en de richting van. Onder de aendoeningen der ziele, is de liefde, misfehien, de eerfte zijner driften, en de fterkfte zijner genegenheden; zij is zuiver en loflijk, wanneer dezelve zich leiden laet naer de oogmerken van het Opperwezen, naer de wetten der rede, en naer de plichten, welken de maetfehappij vordert. Maer de aenlokfelen van den wellust boezemen den bedorven mensch misdadige begeerten in, welken hem alle palen doen te buiten gaen, die de eerbaerheid hem tegenftelt, en de gevolgen dier misdadige hartstochten zijn een der vruchtbaeriïe oorzaken van de bedorvenheid des menfchelijken harten. De wet der natuur is de grondflag, waerop alle wetten gebouwd zijn ; alle menfchelijke inrichtingen , betrekkelijk de zeden, zijn daer van ontleend. De mensch brengt bij zijne geboorte een kern van deugd mede, welke omzwachteld door de grondige kennis van het zedelijk goed en kwaed, door de mededeeling van zamengevoegde denkbeelden, hem doet bezeffen, hoe hij verbonden zij zijne plichten te vervullen. Vooronderfteld, dat 'er nooit een maetfehappij beftaen had, en dat de mensch enkel op zich zeiven, afgefcheiden van alle menfehen had geleefd, dan zou hij door de enkele werking of in-  ERICIA. 5St ingeving van de wet der natuur zijne plichten gekend hebben jegens God en jegens zich zeiven. De eerften zouden hem voorgel'chrcven hebben zijnen Schepper te eeren; en de anderen, voor de behoudenis van zijn eigen wezen te zorgen. Deze beide onderl'cheiden plichten maken het wezcnlijkftc gedeelte der zeden uit, en zijn in 't bijzonder voor ieder op zich zelf ftaende wezen gefchikt: maer de mensch, befchouwd als lid eener maetfehappij, heeft plichten te vervullen, met betrekking tot zijnen evenmensch; en dezen zijn de grondflag van het gezellige leven. De aendoeningen van mededoogen, herbergzaemheid, erkendtenis, de eerbied voor den eigendom der goederen, van wat natuur Ook, afkeer van logen , laster en bedrog zie daer het geen den laetften rang der plichten van den mensch' uitmaekt. De eerften vloeijcn voort uit de wet der natuur, de anderen zijn voorwaerdelijk; maer allen dienen zij ten grondflage van liet maetfchappijlijk verdrag; en de fchending dier plichten fleept de jammerlijkfte gevolgen naer zich. Wij hebben gezegd , dat de enkele aenlokfelcn van den wellust uitwerkfels voortbrengen , welken een der voornaemfte oorzaken zijn van de bedorvenheid der zeden: wanneer wij dit gedagte wat nader ontvouwen, zullen wij , om zoo te fpreken, de geflachtlijst en afftamming vinden van alle dc ondeugden, die de maetfehappij befmetten, en de orde ftooren, daer de algemecne veiligheid van afhangt. Eene ongeregelde liefdedrift, een fchuidige krankzinnigheid, hebben ovcrfpel voortgebragt, de ftraf- baerfte  ï%2 ERICIA. baerfte van alle misdaden , en bekwacm , om de droevigfte uitfporighedcn te veroorzaken. Die monfterachtige verkeering is eene rijke bron van onreiniglieden, uit welke men, met groote teugen, het vergif inzwelgt, het welk de ziel verflapt, het hart bederft , de Godsdienst-oefening en de geheiliüfte plichten belet, bedriegelijke ftelfels baert, welker doel is, de fchandeiijkfte en eerloofte daden te ontfchuldigcn, en de ondeugd met behaegelijke verwen te maelen. De eerfte wellustige man, die zich door eene geweldige drift liet vermeesteren, en het eerfte ontwerp fmeedde, om den eerbied te kort te doen, welken men wettiglijk verfchuldigd is aen de banden van 't huwelijk, welk door het plechtigst gezach geheiligd is, was ongetwijfeld gedwongen, zich bijzonder toeteleggen op de verleiding van die gene, die het voorwerp zijner lusten was geworden; om de hinderpalen uit den weg te ruimen, welken de fchaemte, de opvoeding , de eer , het inwendig gevoel van 't goede, hem tegenftelden, moest hij een plan vormen van de gruwelijkfte ongeregtigheid. Hij bediende zich looslijk van alle konstgrepen, van al het fenijn, van alle de hulpmiddelen, welken de konst om te behagen aen de hand geven. De vrouw , zwakker van natuur en fterker van wil, bood denkelijk den hevigflen wederftand; maer blootgefteld aen de herhaelde aenvallen van eenen vermetelen, die zich gefladig beijverde, de ziel gevoelig te maken en alle de driften in vlam te zetten, werd zij allengskens vriendelijker, en in eenen dier oogenblik-  ERICIA. 382 blikken, waerin de rede fluimcrde, en ais in een foort van verbijstering gedompeld lag, leden hare eer en hare deugd rampzalig fchipbreuk. Het tijdvak van de bedorvenheid der zeden bepalende, en dan opklimmende tot het beginfel dier bedorvenheid, moet men zich verbeelden , dat de eerften, die een' ftap tot de misdaed deden, noodwendig hebben moeten zorgen, de uiterlijke vertooning der deugd aentenemen, en dat het geheim en de betaemlijkhcid het fchild zijn geweest, waermede zij zich dekten. \ Wij hebben dan den driftigen man, met wapenen, welken misfehien niet gemakkelijk te wederftaen waren, een wezen zien aenvallen , even zwak als hij, en vatbaer voor dezelfde hartstochten; ongetwijfeld was hij de eerfte misdadige, en werd dus de eerfte oorzaek van alle de ongeregeldheden , die daeruit zijn voortgefproten; maer zoo rasch een vrouw de palen van eerbaerheid en welvoeglijkheid overtreedt, ontziet zij niets meer, en zij kan, bij trappen, tot de grootfte buitenfporigheden komen. Het fchijnt, dat de natuur haer, het gene haer in kracht en in moed ontbreekt, hebbe willen vergoeden met de verderfiijke gaef van arglistigheid en trouwloosheid. Zij munt uit in de fnoode bekwaemheid van bedrog; en 't is niet mogelijk, de kracht der onmerkbare fpringveêren uittedrukken , welken zij in 't werk Relt, om eenen bedriegelijken minnehandel te leiden en te beftuuren. Hare levendige en vruchtbare verbeelding verfchaft haer hulpmiddelen , waeraen men nimmer zou gedagt hebben;  384 E II I C I A. zij is niet kiesch omtrend de keus der middelen, zoo haest zij die genen heeft te misleiden, die hare misdadige geneuchten zouden kunnen Horen. Van hare ongebondenheid maekt zij de gewigtigfte zaek hares levens, eii offert 'er alles aen op, wat zij , voor 't overige, het waerdigsr en dierbaerst heeft. De vereeniging van twee bedorven harten moet nog fchadelijker uitwerkfels voortbrengen. Eene zcdenlooze vrouw kan niet veel belang ftellen in de zeden harer kinderen, noch voor derzelver opvoeding die zorg /en oplettendheid gebruiken, welken men anders , met reden , van de tederheid eener moeder zou verwagten. Een zedenlooze moeder is, in tegendeel, een allergevaerlijkst voorbeeld voor hare kinderen; zij veroorlooft zich, in hun bijzijn, onbetaemlijke tael en ongebondenheden, welken de flechte neigingen der kinderen ontwikkelen, en derzelver jonge harten tot de verdorvenheid, als, voorJ bereiden. Misdadige vereenigingen kunnen, zc-ldzaem, varr langen duur zijn; een vrouw, die hare wezenlijkfte plichten overtreedt, kent geen' band meer. Indien het bezit van 't voorwerp, dat zij beminde, haer warsch en afkeerig van het zelve gemaekt heeft, ftapt zij 'er ongevoelig van af. Een gevoelig hart en minnedrift kunnen haer eene verbindtenis hebben' doen aengaen; maer onftandvastigheid en wispelturigheid vinden het middel, om die te breken; en om een nieuw vuur te ontfteken, vergeet zij zich fomtijds zoo verr', van zelve den eerften aenzoek te doen, het geen haer vernedert, m de oogen zelfs van  ERICIA. 3o5 van die genen, wie zij eenige lieftle voor haer tracht inteboezemen. Den trapswijzen voortgang der eerfte misdadige zamenfpanningen nagaende , zullen wij bevinden, dat bedorven harten, in de maetfehappij verlpreid, 'er den geest van ontucht hebben moeten invoeren. Zoo haest de vrouwen eens eene geneigdheid voor de verleiding hebben laten blijken, heeft men minder moeite gehad, om haer te verleiden. 'Er heeft zich toen een handel van ongeregtigheid gevestigd, welke zich allengskens heeft uitgebreid; en men heeft op het tooneel der wereld groote driften zien dienen tot ftof voor de berisping, en tot een fchouwfpel voor de openbare nieuwsgierigheid. Onder bijna alle natiën is het overfpel befchouwd geworden als de grootfte van alle kwalen. Bij verfcheiden volken werden de daeraen fchuldigen aen den lijve geftraft, bij fommigen zelfs met den dood ; zij waschten hunne misdaed in hun bloed af. Deze' geftrengheid en waekzaemheid hadden die ongebondenheid moeten tegenhouden; maer, wanneer men de ongeregelde driften niet beteugelt, of dezelven niets tegenftelt, geeft men 'er zich losbandig aen over. Sommige mans zijn onbillijk genoeg, om te meenen, dat de vrouwen alleen misdadig zijn, en dat men haer alle de ongeregeldheden moet toekennen, die ons kwellen. Dan, dit verwijt is ongegrond. De vrouwen zijn tot de grootfte deug- ' den, zoo wel als tot de grootfte ondeugden, bekwaem, en geven 'er zich, met dezelfde drift, aen over. Zij zijn vatbaer voor alle indrukfelen; en 't II. Deel. Bb is  386 E R I C 1 A. is altoos de geest der eeuw, dc denkwijs van den tijd, die haer leidt, of de grootfte opofferingen laet doen. Het denkbeeld, welk men in Vrankrijk aen den minnehandel gehegt heeft -— de bijzondere hulde , welke men verpligt is, aen de vrouwen te bewijzen , hebben den eerften fchok aen de zeden gegeven, en het verval daervan bereid. De beide [exen bederven malkanderen, en verliezen, over en weêr, de hoedanighedendie haer óndetfcheiden en wezenlijk eigen zijn (*). De naeuwe verftandhoudingen , die 'er tusfehen beiden plaets hebben, hebben 'er eene te groote vrijheid ingevoerd , en die gekunftelde vriendelijkheid en gedïenftigheid, dat verlangen, om te behagen en zijnen mededinger den voet te ligten, voortgebragt. Zoo haest men eigenliefde, en een foort van roem, gefield heeft in het oefenen van den minnehandel, is 't niet meer te verwonderen, dat mans en vrouwen alle vermogens in 't werk hebben gefield, om eikanderen in de kunst van verleiden te overtreffen. 'Er is, om zoo te fpreken, eene algemeene gisting gewees't, die de denkbeelden van betaemlijkheid en deugd verzwakt en de geesten voorbereid heeft, óm koeizinnfg de openlijke ongeregeldheden der ontucht te befchouwen. Tedere verklaringen, hartelijke aenbiedingen, vleiicnde loftuitingen, van den kant der mannen, hebben het hart der vrouwen, die hun het oor leenden, week gemaekt. Op gemeenzame C) Montefquieu Efprit des Loix.  mé gefprekken zijn losbandige daden gevolgdZedenbedervende boeken, in welken de wellust onder de verleidendfte kleuren wordt afgefchilderd, tooneelfpelen, overeenkomflig den fmaek der eenwe, hebben de kern van alle hartstochten ontwikkeld; alles heeft aenleiding gegeven en den weg gebaend tot de misdaed, welke raen eerst opgetooid j en eene fchoone gedaente heeft gegeven ; cn de zuurdecfem der bedorvenheid heeft zich tot in 't oneindige uitgebreid. Uit den boezem der hoofdflad heeft het zich verfpreid over het platte land, en alle Heden zijn 'er mede befmet geworden. De ondeu-d heeft zich in den beginne met dat onbefchaemoe bednegelijke voorkomen niet vertoond; zij dekte zich toen met den mantel der zedigheid en eerbaerheid; allengskens is zij ftouter geworden; en zoo rasch men vrouwen, door hare geboorte en rang gefchikt, om de menigte ten voorbeeld te A-tekkeii" alle fchaemte en eerbaerheid zag afleggen, en zich' overgeven aen de grootfle ongeregeldheden , heeft men niets meer ontzien, en de moeite gefpaerd, om zich met de mom der deugd te belasten. Alle de ongeregeldheden zijn bekend geworden , en de toegevendheid van 't algemeen heeft de fchuldigen bemoedigd. Eene ontuchtige vrouw heeft niet langer gefammeld, om met den medeplichtigen van hare fchande voor den dag te komen maer zich met eene hoonende ftoutmoedigheid alomme' laten zien. Uiterlijk fcheen zij bij 't algemeen niets verloren te hebben van den eerbied; men heeft haer dezelfde beleefdheid, dezelfde gedienftigheid beweBb i üen;  38S ERICIA. zen; zelfs heeft men de zwakheid gehad, hare misdadige verbindtenisfen te begunftigen. Eene brave eerbare vrouw wordt bij de wereld niet meer onderfcheiden van eene ontuchtige; deze laetfte, daer en tegen, heeft door verfijningen zich een bcminlijk voorkomen weten te geven ; zij heeft aenhangers gevonden , die haer geholpen hebben, deugdzame vrouwen zwart te maken, wier gedrag eene berisping was van het hare, en haer derhalve haet en wraek moest inboezemen. Dit heeft ten gevolge gehad, dat harten , tot ondeugd geneigd, niet langer door vrees zijn wederhouden geworden, maer zieh overgegeven hebben aen alle de onftuimigheid hun. ner driften, zoo rasch het verlangen, om die te voldoen, niet beftreden werd door een fterkcr belang. Laten wij nu onderzoeken, welk belang die zoti hebben kunnen tegengaen, en welke palen men de bedorvenheid der zeden had behooren tegenteftellen. Indien alle menfehen wijsgeeren waren, zou de deugd aen zich zelve genoegzaem zijn; haer eigen bewustheid zou haer voldoen, en uit vrees voor wroeging, zou 'er geen misdaed begaen worden. Maer eene noodlottige ondervinding heeft ons geleerd, dat, over 't algemeen, de deugd, die geene andere belooning wagt, niet.werkzaem, niet levendig genoeg is, en dat de vrees voor wroegingen niet altoos voldoende is, om den arm des misdadigen terugtehouden. De menfehen moeten tot de deugd aengefpoord worden door voorwerpen, die naijver verwekken,  ERICIA. 389 ken, die hunne ziel verheffen en aenvuuren, en de begeerte in hen ontfteken, om zich door edelmoedige daden onfterflijk te maken. Zij , die eene neiging tot ondeugd hebben, moeten daervan afgefchrikt worden, door vrees voor de ftraf; en voor zulken is het verfchriklijk tooneel noodig, het welk men hen daeglijks onder de oogen brengt , ter fmoringe van alle bedorven neigingen. God verhoede, dat ik het gebied en vermogen niet zoude kennen, het welk de deugd op de harten heeft, en de geheime bekooring , welke zij verwekt! ik weet, dat het niet gemakkelijk is, dezelve te verzaken, en dat zij den wellust van kleine harten uitmaekt. Maer ongelukkiglijk heeft men bevonden, dat de meeste menfehen doof zijn voor hare ftem, en zich niet laten befhiuren, dan door menfche-lijke beweegredenen. Het bederf der zeden en alle de gevolgen, die daer uit voortfpruiten, niet geplaetst hebbende kunnen worden in den rang der misdaden, tegen welken de Regter dagelijks lijfftraffelijke vonnisfen uitfpreekt, moesten 'er andere ftraffen uitgedagt worden, die van het openbare gevoelen afhangen, en fomtijds meer indruk maken , dan de pijnigingen zeiven. Men kan de zeden geen bevel opleggen, zegt Montefquieu, maer zij moeten onder het opzicht van 't publiek zijn. Wanneer men de zeden wil veranderen , moet men die niet veranderen door de wetten; zulks zou te geweldadig fchijnen ; men moet die veranderen door andere zeden. Het gene door de wetten vastgefleld is , moet door de wetten herB b 3 vormd  300 E R I C I A. vormd worden, en men moet door de zeden veranderen , wat door de zeden is ingevoerd. De algemeene veromwaerdiging zou een krachtdadig middel zijn, om het algemeen bederf der zeden tegentehouden; men moest de deugd wreeken door verachting en fchande. Indien een vrouw, wier ongeregeld gedrag bekend is, of, die onder billijke verdenking ligt, uit de maetfehappij werd gefloten; indien men haer openlijk met verachting behandelde, indien haer verleider en medeplichtige, in ftede van toegejuichd te worden, door hunne medeburgeren, derzelver achting en vriendfchap ontzegd werden: 't is klaer, dat als dan de zeden weder zouden te herdellen zijn, en tot dien graed van reinheid komen , in welken wij dezelven verlangen moesten te zien. Zulk eene omwenteling is misfehien minder moeilijk , dan men meent. De menfehen worden door verfcheiden middelen geregeerd, en voor datgene, het welk 't fterkst werkt, zwichten alle de anderen. Ook ziet men , bij 't doorbladeren der gefchiedenis van 't menfchelijk gedacht , dezelfde hartstochten , verfcheidenlijk gewijzigd, verfchillende tntwerkfels voortbrengen. Onze denkbeelden volgen elkander fchielijk op, en in onze zedelijke inzichten is eene onbegrijpelijke verfcheidenheid; wanneer wij de ware roerfels, door welken het menfchelijk hart bewogen wordt , weten te doen werken, verandert alles naer ons verlangen. De driften te vernietigen is onmogelijk, maer men kan dezelven van voorwerp doen veranderen , en metze malkandercn tegentedellen , kan men 'er mede doen,  ERICIA. 3gi doen , wat men wil, enze ten goede doen neigen. Alhoewel de bedorvenheid der zeden de fnelfle vorderingen heeft gemaekt, en die befmetting alle Handen heeft aengerand, blijft 'er nogthands een aental deugdzame wezens over, wier onveranderlijke grondbeginfels alle de aenlokfelen der verleiding hebben wederflaen; zij vergenoegen zich, te zuchten over de verblindheid en boosheid hunner eeuwe, en ontzien, uit voorzichtigheid, een rang van burgers , die te talrijk geworden is, cn die den vrede en de rust zou konnen Horen, welken zij genieten. Zie daer, hoe het algemeene heil altoos is ondergefchikt aen bijzondere bedenkingen; en zeldzaem vindt men zulke fterke en edelmoedige zielen, die befluiten kunnen, daeraen groote opofferingen te doen. Men laet de verfchrikkelijke misbruiken en dwalingen, die iedereen kent, en van elk veroordeeld worden, in wezen blijven , omdat niemand moeds genoeg heeft, dezelven te hervormen, 't Gewigt van dit Huk fchijnt te vorderen, dat alle verlichte burgers , die gaerne hunnen arbeid zouden befteeden aen 't geluk van 't menschdom, zich 'er ernftig mede wilden bezig houden, en naer middelen omzien, om eene zoo noodzakelijke verandering in de zeden te weegtebrengen. Zouden deugdzame burgers, die onbefproken in hunne zeden zijn, zouden die niet kunnen zamenfpannen tegen die genen , die zedenloos zijn , cn door hun gedrag de algemeene berisping verdienen ? Men moest de Hechten onophoudelijk met onver. Bb 4 fchü-  392 ERICIA. fchilligheid en verachting behandelen, zoodanig, dat zij 'er door vernederd wierden, en hun niets dan allerlei onaengenaemheden bejegende. Men is vermogend , wanneer men een goede zaek verdedigt. De ondeugd is laeg en kruipende. De ondeugende zoekt te vergeefsch naer redenen , of voorwendfels ter goedkeuring van zijn gedrag ; het licht , welk de glans der deugd verfpreidt, treft en verblindt hem. Voor menfehen, die zich daertoe verbonden, zou men in 't rijk eene orde kunnen indeden, welke tot hoofden zou hebben den Koning, de Magidraetsperfonen, en alle vermogende lieden, die waerdig gekeurd werden, daertoe te behooren. De namen van hen, die zich met ijver en magt op de hervorming der zeden hadden toegelegd, zouden met lof gemeld worden in de openbare vergaderingen , en , op eene vereerende wijze in de gedenkfehriften geplaetst, tot het nagedacht overgebragt worden; terwijl de vorsten, nu en dan, die vergaderingen met hunne tegenwoordigheid zouden verè'eren. De naijver is een kern, welke de zaden van allerlei loflijke en fchoone daden bevat. De groote kunst bedaet in de gefchiktde middelen te vinden, om dien ijver optewekken: begaefdheden en deugden worden nog meer door die drijfveer, dan door de natuur, voortgebragt. De invloed van het algemeen gevoelen , heeft een wijsgeerig fchrijver gezegd, is de eerde van alle de beweegraderen eener regeering, en de hulde, die de vorst daer-  ERICIA. 3p3 daeraen bewijst, brengt veel toe aen de voortduring daervan. Men zou het menfchelijk hart niet wel kennen, indien men een oogenblik twijfelde, dat een genootfchap van menfehen, die zich tot zulk een loflijk werk aenboden, binnen korten tijd niet zeer talrijk zou worden, en dat men, met zich gedurig bezig te houden, om de ondeugd hatelijk te maken, niet gemakkelijk zoo verre zou komen, dat het getal der Hechten verminderde. Men heeft opgemerkt, dat in alle flaten, waer de burgers verdeeld en in ondergefchikte rangen onderfcheiden zijn , de mindere rangen geftadige pogingen doen, om nader aen de opperfle rangen te komen; en dat het gemeen altoos geneigd is, de zeden der grooten natebootfen. Dus zou de gisting voor de hervorming der zeden in alle ftaten overgaen; de jonge lieden zouden in die grondbeginfelen opgetrokken worden; en tot dien ouderdom gekomen, waerin hunne driften aen 't opbruifchen zijn, waerin zij ligt het indrukfel der ondeugd aennemen, zou men, in ftede van hun tot de misdaed aentezetten , door trouwelooze raedgevingen , en door die lafhartige gedienftigheid, welke de grootfte wanorde duldt, en zelfs goedkeurt, hen het fnoode daer van met de levendigfle kleuren afmalen, hen doen gevoelen, hoe verfchrikkelijk en tegenftrijdig het met de wetten der billijkheid en betaemlijkheid zij, pogingen te doen ter bedervinge der onfchuld, een llachtoffer te maken van een jong fchepfel, het welk men had behooren te befchermeu, in plaets 15 b 5 van  3P4 ERICIA, van het in een poel van ramp en fmert te werpen ; zich intedringen in een huisgezin, met de misdadigfle oogmerken, en 'er misbruik te maken van het vertrouwen en de vriendfchap, die men 'er heeft weten inteboezemen, enkel om eene vrouw te verleiden , haer te ontrukken aen alles, wat heilig en achtingwaerdig is, en de onrust en verwarring te brengen in den boezem der huisgezinnen. Is het wel mogelijk, welke bedriegelijke redenen en welke voorwendfels men ook uitdenke, om zich te beguichelen, voor zich zeiven alle de kwalen te verbergen, die men veroorzaekt? De ondeugd, web ke wij hier zoeken te beftrijden, is eene der vruchtbaerfte oorzaken van de bedorvenheid dezer eeuwe, en van alle de daer uit voortkomende ongeregeldheden. Welke voorzorgen eene behendige vrouw ook neme, om haren man te bedriegen, en, door haer uiterlijk gedrag , hem een rad voor de oogen te draeijen , 't is niet mogelijk, dat hij lang zal bedrogen blijven; en zoo hij uit voorzichtigheid een dekkleed over hare gebreken werpe, in de hope, dat zij zich bekeere, zal deze flraüoosheid !zelve haer nog aenzetten losbandiger te worden; voorzichtigheid en (laetkunde worden als dan misdadig, en om niet te fchijnen medeplichtig te zijn aen de ongeregeldheden van zijn vrouw, wordt hij gedwongen, haer openlijk ten toon te (lellen, en de fchande en oneer van die gene, aen den dag te leggen, die hem bedrogen heeft. Stuit het hem tegen de borst, eene zoo fmertelijke partij te kiezen, en blijft hij voortgaen, zijne gevoeligheid te ontveinzen ,  ERICIA. zen, alsdan kan hij evenwel geene achting of liefde hebben voor eene vrouw , van wie hij een' zoo bitteren hoon heeft ontvangen, en hij brengt, met haer, in verdriet en hartzeer dagen door, die aen de liefde en aen den verrukkclijkften wellust hadden behooren gewijd te zijn, en in welken zij de reinfle geneuchten, zonder wroeging, zouden hebben kunnen fmaken. Somtijds bedient hij zich gretiglijk van een zoo fchijnbaer voorwendfel, om, op zijn beurt, misdadige verbindtenisfen aentegaen, en alsdan ziet men, aen alle kanten, de treurige ver tooning van eene toomclooze ongeregeldheid, welke tot de grootfte buitenfporigheden overflaet. Uit alle die onregelmatige verbindtenisfen, waervan de wet geen kennis heeft , moet noodwendig eene ganfche omkeering volgen in den rang der geboorte , des aenziens en der natuur zelve. Een vader onderfcheidt de kinderen niet meer, die hem toebehooren, en in 't midden der vervoeringen van blijdfehap, welke hunne kinderlijke liefkozingen hem verwekken, Avordt hij eensklaps gefluit door een treurig herdenken, dat de gene, dien hij in zijne armen drukt, de zijne niet is, maer misfehien de vrucht van eene onwettige verkeering. Een zoo kwellend gedagte doet hem de tedere uitdrukking eens vaders weder in den hals halen, en onnoozele wichten van zig affloten , die zijn troost en vermaek zouden hebben uitgemaekt, maer die thands met afkeer van hem befchouwd , de ongelukkige flagtoffers zijn van hunne misdadige moeder. Deze onwettige kinderen, in de huisgezinnen ver- fpreid,  396 ERICIA. fpreid, vermeesteren de goederen , de rangen, de eertijtels, welken hun niet toekomen; zij zetten zich in de plaetféa, voor welken zij niet gefchikt zijn. In ontwerpen en moeilijke ondernemingen, die meer vernuft en bekwaemheid vorderen, dan zij van de natuur ontvingen, blijven zij fteken. Zoodanig een is aen 't hoofd eens legers, of van het bewind, die misfehien bedemd was voor de laegfie en verachtelijkde posten ; en zoo 't waer is, dat een vader een gedeelte van zijn bloed en zelfdandigheid aen zijne kinderen mededeelende, dikwijls zijn karakter, neiging en aerd van zijn vernuft in hen doet overgaen, heeft men zich niet te verwonderen, als de zoon van een groot legerhoofd een lafhartige is , of geene bekwaemheid altoos heeft voor de krijgskunde , daer die van een' gemeen man alle krijgskundige bekwaemheden en neigingen bezit. De natuurlijke orde gedoord zijnde, door de burgerlijke orde, en de meeste menfehen niet geplaetst kunnende worden naer behooren, blijven het wezen, de begaefdheden, welken zij van de natuur ontvingen , als bedolven, en brengen niets goeds voort. Het gebeurt dagelijks, dat mannen van een' verheven rang, en die geboren fchijnen, om tot model te dienen aen 't menfchelijk gedacht, en om aen het zelve een toonbeeld te geven van de ware grootheid, niet dan eene lage en verachtlijke ziel bezitten, en niet ontaerden van het bloed, dat door hunne aderen vliet. Zij misbruiken hunne middelen en hun aenzien, en verre van die te bedeeden in het bijdaen van ongelukkigen, en dezen door hunne weldaden den  ERICIA. 39" den afftand te doen vergeten, die 'er tusfehen hen is, bedienen zij zich 'er van, om hen te vernederen en te drukken. Wanneer men het fchrikbarend tafereel van alle de ongeregeldheden , welken door de echtfchending veroorzaekt worden, inziet, zal men ligt begrijpen, hoe veel invloed dezelve moet hebben op de zeden. De natuur zelve is in hare bron befmet de misdaed geeft burgers aen het vaderland, en derzelver opvoeding wordt aen de misdaed overgelaten. De ongelukkige fpruiten van een' bedorven dam, zuigen, om zoo te fpreken , met de melk, die hen voedt, de zaden van de ondeugd in, die hun het leven gaf. Zij zelf worden bedorven wezens, en deélen aen hunne afftammelingen het rampzalig gefchenk hunner vaderen mede. Ka onderzogt te hebben, hoe de ongebondenheid der zeden de keten der plichten breekt, welke alle de leden der burgerlijke maetfehappij bindt, en bij trappen zoo verr' kan komen, van dezelve geheel te Verdeden, en alle de voordeden der wetgeving te doen verdwijnen, zoo laten wij een vlugtig oog llaen op de ongelegenheden, welken 'er ten aenzien van de ftaetkundige orde, uit kunnen voortfpruiten. Van alle tijden af is het bewezen, dat de bevolking in een' ftaet de grootfte van alle rijkdommen is, en dat een vorst enkel vermogend is, door het getal zijner onderdanen; dienvolgens is de voortplanting van het gedacht voor hem eene voorname zaek , welke zijne ganfche aendacht verdient. Vrankrijk is derker bevolkt geweest, dan het in onze  ERICIA. ze dagen is. Puffendorf verzekert, dat 'cr onder Karei IX twintig millioenen menfehen waren; en de Heer de Montefquieu vindt de vermindering zoo groot, dat het te vreezen is, dat, binnen weinige eeuwen, de aerde eene enkele woestijn zal wezen. Laten wij zoo verr' heen niet zien, maer ons houden aen waerfchijnlijker berekeningen, die nader aen ons oog komen, en van ons gemakkelijker kunnen worden nagegaen. Men kan niet ontkennen, dat de ongebondenheid der zeden volitrekt ftrijdig is met de bevolking. In eene bedorven eeuw vreest men den band des huwelijks ; het gevaer welk men op dezen, met doornen bezetten, weg loopt, fchrikt de meeste menfehen daervan af, en de gemakkelijkheid, waermede zij hunne lusten konnen voldoen, maekt, dat zij zich door geen huwelijk verbinden. Een aendocnlijk hart dat eenige tederheid gevoelt voor een beminnelijk voorwerp, zoekt het zelve te verleiden, en ontziet zich niet, het zelve aen het genot van één oogenblik opteofferen. Indien het bederf der zeden de huwelijken in getal vermindert, kan men verzekeren, dat de vermindering der huwelijken de beborvenheid der zeden vermeerdert, nademael daerd,oor de maetfehappij opgevuld wordt met een aental ongehuwden, die 'er de bedervers en de vernielers van zijn. Het zijn valfche wijsgeeren, die men met te meerder vermaek aenhoort, omdat derzelver flappe zedenkunde overeenitcmt met de denkwijze of gccstgefteldhcid der eeuw; en bij hunne valfche grondbeginfels en bedriegelijke ftelfcls hebben zij aen-  £ ïv I C I A. mi tónfcmgers en navolgers, en vermeerderen, hoe langs hoe meer, het acntal vijanden der maetfehappij. Hieruit volgt, dat, naer mate de zeden flegter worden, 'er minder huwelijken plaets hebben, en de bevolking afneemt. .Bij deze hoofdoorzaek kan men anderen voegen, die niet minder medewerken en wier invloed op de vermindering van het menfchelijk geflacht niet minder fterk is. De vrouwen die geene plichten kennen, hebben niet veel op met den moederlijken ftaet, en doen alles, wat zij kunnen om 'er zich van te bevrijden. Een huwelijk gefchiedt meestal uit trotschheid of uit belang. Men trouwt zonder elkander te beminnen, fomtijds zonder elkander te kennen. . Een fchraepzuchtig, onzinnig en barbaersch vader fchroomt niet zijne dogter te weigeren aen een' man, dien zij uit liefde verkozen heeft, om 'er haer eenen te geven, dien zij niet bemint, maer die aen zijn baetzucht of waen voldoet Schrikkelijke vooroordeelen ftellen aen de vereeniging van harten hinderpalen, welken door de natuur afgekeurd , en door de rede veroordeeld worden. Geboorte en rijkdom worden gefchat boven verdienden en edele zielhoedanigheden, en in den heiligen onverbreekelijken band van 't huwelijk, ontft-en fchielijk onverfchilligheid en afkeer, welken de voordteeling benadeelen. Dus, van welken kant men de bedorvenheid der zeden befchouwe, het zij met een zedenkundig, of ftaetkundig, oog, zeker blijft het, dat dezelve onvermijdelijk de rampzaligite ongeregeldheden naer zich ftcept, en ftrijdig is met de rust en den aenwas der maetfehappij. lm  4oó È R I C 1 A. Indien men het groote gefchigtboek inziet, zal men bevinden, dat de grootfte rijken zwak, waggelende en verachtlijk zijn geworden, toen 'er de zeden aen 't bederven raektcn ; en de vermaerde fchrijvers, die tot aen de grondbeginfels der ftaet-kunde zijn teruggeklommen , hebben bewezen, dat deze niets krachtdadigs tot het geluk der menfchelijkheid kan verrigten, dan voor zoo verre zij vasthoudt aen de regels der zedenkunde, en ieder bijZonder mensch noopt tot het in achtnemen en oefenen van zijne plichten. Een ftuk van die aengelegenheid is wel waerdig, dat men 'er zich mede bezig houde; het behoordede ernftigfte aendacht te wekken. • 't Zou een onderwerp van ftreelenden naijver zijn voor vermaerde mannen, die aen hetzelve hunne bekwaemhedcn en gaven kunnen toewijden, de dienst, dien zij het vaderland daermede zouden bewijzen , zou bon vooraf de bewondering , de achting en de erkendtenis van 't nagedacht verwerven. Einde van het tweede deel.