M A G A Z IJ N VAN GESCHIEDENISSEN, ROMANS E N VERHALEN,     INHOUD VAN HET DERDE DEEL. Bladz. huuwlijkstafreelen . , , . i Het Tooverslot, of de Geschiedenis van den Graef Tunger , , , 227   HUUWLIJKSTAFREELEN, TWEE HOOGDÜITSCHE GESCHIEDENISSEN, ni. deex. A HUUW-   Biadz. 3 HUUWLIJKSTAFREELEN. EERSTE TAFREE E* EERSTE HOOFDSTUK. Dat wil zeggen, het begin der Gefchiedenisft. JLl^r bevond zich eens in nu, waer? . Mijne Lezers en Lezeresfen, die 'erop ftaen mogten, om de juiste plaets te weten, behoeven flechts de eerfte de beste aerdrijksbefchrijving nateflaen, wanneer zij dezelve voorzeker vinden zullen een man, wiens naem was .... Zal ik hem noemen? Ja, ik zal het doen; immers heeft eene gefchfe* denis van helden , die naemlooze helden zijn, in onze tegenwoordige, openhartige eeuw, even zoo weinig crediet als naemlooze recenfien ? . Nu, mijn held heet Albregt; en deze Albregt was uitermate rijk: hieraen deed hij immers niet verkeerd, sjfit waer Lezer? Wat mij betreft, ik zoude hem, hierin, zeer gaerne navolgen, zoo ik maer het regt gefchikte middel wist, om mij met hem gelijk te «ellen, daer ik mij verbeelde , dat het veel beter en gemaküjker is, om uit de intresten vaneen groot A a ca.  HUUWLIJKSTAFREELEN. capitael, dan van het rampzalige voordeel, dat het ambt van fcbrijver geeft, te leven; intusfchen kunnen niet alle menfchen rijk zijn: laten wij dus ons kruis , met geduld, dragen, en fprekert in het TWEEDE HOOFDSTUK, Een moord van Albregts Dogter* „ Hij had dan eene dogter?" ■ Voorzeker, en welk eene dogter? Een aerdig, fchoon, lief meisje een inhoud een volledig register —- een levend woordenboek van alle vrouwelijke bevalligheid en volkomenheden. Heimeisje was fchoon, en fchooner dan alles, wat, van het begin dor wereld, fchoon was, fchoon is, of fchoon worden kan; in het kort, een etend, drinkend , en wandelend wonderwerk. ■ 'Er waren zelfs menfchen, die beweerden, dat zij verdiende, aengebeden te worden; dan hier waren de regtzinnigen tegen; en daer het gevaerlijk is, met dezen te twisten, wil ik dit liefst onaengeroerd laten. • Alle Poëten, die haer zagen, zeiden in verzen, het is eene Venus, eene Pallas, eene Juno, eene Diana, eene der drie Bevalligheden; zij, die geen verzen konden maken, zeiden het zelfde, in proza; en zoodanigen, die zich, over zulk een onderwerp, noch in verzen, noch in proza, konden uitdrukken, zoo als 'er velen zijn, dachten, voor het minst, het zelfde, en dit koomt omtrend op een uit. Ap>  HUUWLIJKSTAFREELEN. y Antoinette, zoo was dc naem van onze halve Godinne, bezat dan ontelbare bevalligheden, en zoude eeninael in het bezit van ontelbare dukaten geraken. De Heeren, in den oord, waer onze fchoone woonde , waren bemiijnaers van vele bevalligheden en van vele dukaten! —^ welk een bijzonder land moet dat wezen, waer de bewooners zulk eenen wonderlijken fmaek hebben! mij koomt, in de daed, deze eigenfehap zoo ongewoon , zoo nieuw, zoo zonderbaer, zoo ongemeen voor, dat zij, bij mij, de echtheid der geheele gefchiedenis zou verdacht maken, wanneer ik van dezelve niet volkomen overtuigd ware. Doch weder tot den tekst. Het kon dus niet misfen, of Antoinette moest met ontelbare bevalligheden, met ontelbare dukaten, ook ontelbare legioenen van aenbidderen hebben. Voor wij dit Kind uithuwelijken , willen wij, vooraf, van deze aenbidderen een woord zeggen • m dus, in het -DERDE HOOFDSTUK, Van Antoinettes Aenbidderen. De vader van ons meisje bragt gaerne zijne avonden buiten, en de nachten, zoo als het aen elk braef burger betaemt, in zijn huis door. Wanneer men den avond buiten zijn huis gefleten heeft, en men begeert, den nacht in het zelve doortebrengen, is het zeker noodzaeklijk, dat men zich, voor het minst, omtrend middernacht, nae? de plaets zijA 3 ner  6 IIUUWLIJKSTAFREELEN. ner wooning begeeft. Welk eene heerlijke thema zou dit voor een akademiesch difpuut wezen! Maer welke betrekking heeft dit alles, nu, tot de minnaers van Antoinette? Nu, geduld, gij zult het oogenbliklijk hooren. Wanneer onze Albregt , des avonds, of liever omtrend den middernacht, naer huis ging, zoo vond hij, in den omtrek zijner wooning , dikwerf zulk eene buitcngewoone meenigte menfchen, dat hij over eenen weg van honderd fchrcden, niet zelden drie vierde uurs moest doorbrengen. Zijn huis was even of het belegerd .ware; hij had de grootfte moeite der wereld , om door de meenigte heen te dringen , en als hem dit eindelijk gelukte, en hij het zoo verre gebragt had, dat hij zijn kamer bereikte, ftak hij het hoofd uit de venfters, en vroeg: zeg mij toch, mijne Heeren! wat gij hier zoekt? en oogenbliklijk ftamelde het ganfche heir van minnaren , fnikkende en grijnzende, uit: ach! uwe fchoone uwe aenvallige uwe engelachtige ■ uwe hemelfche uwe bovennatuurlijke dogter begeeren wij; wij bidden haer aen, wij vergooden haer! wien van ons zal deze engel te beurte vallen? En dan ving men weder aen, te weenen en te zuchten. Bij het licht der maen was dit liefdetumult heviger, dan bij andere gelegenheden. De kuifche nachtgodin fchijnt op de herfens der verliefden , wel te verftaen, als zij dezen hebben, van eenen bijzonderen invloed te zijn; voor het minst fchijnt dit, door deze gcfchiedenis, zeer waerfchijnlijk te worden, dewijl men had opgemerkt, dat, bij  HUUWLIJKSTAFREE LEN. 7 bij zulke avonden, wanneer de maen helder fcheen en aen het wasfen was, 'er zich tien a twaelf dezer zuchtende Heeren, elk met zijn' Siegwart in de hand, of, voor het minst, in den zak, meer dan op andere avonden, bij den hoop voegden. VIERDE HOOFDSTUK. Maer zal dan de Regering deze engeregeldheid niet tegengaen? De Regering! wel ja, die bekommert zich met zulke kinderachtige dingen wel, ook? Zeker is het, dat 'er, van tijd tot tijd, wel klagten inkwamen, daer 'er dikwerf velen onder de koetftn, die, des nachts, met hare, door fpijs en drahk, volgepropte, Heeren en Vrouwen, naer huis ijlden, geraekten; dan , alles wat men hier aen doen kon , was de koetfiers naer de reden te vragen, waerom zij niet hei! hei! hei! riepen. Mijn goede Hemel ! andwoordden deze menfchen , wij hebben ons bijna reeds te barsten gefchreeuwd; maer de Heeren fchijnen hun gehoor verloren te hebben. Men hoorde alom van arm- en been-breuken, van verpletterde hoofden, ingedrukte borstbeenen en befchadigde neuzen; en 'er ging niet één avond voorbij , op welken 'er niet drie a vier dozijn overreden minnaers, voor dood, van de plaets gedragen werden, zoodat de medifche Faculteit zich genoodzaekt zag, een dozijn of drie Heelmeesters altoos bij der hand te liouden , om te A 4 zor-  5 HUUWLIJKSTAFREELEN. zorgen dat de patiënten, voor het minst, nog naer de kunst ftierven. ■ Moet gij u, bij zulk een tafereel , niet dood weenen? Lieve, gevoelige Lezeresfen? O! wanneer ik 'er mij op toelegge, kan ik u zoo treffen, zulke aendoenlijke zaken verhalen, als eenig fchrijver in de wijde wereld; maer, lieve Meisjes! denkt om uwe fchoone oogen: fteekt uw zakdoek weg. De Gouverneur bedagt een middel, dat gij oogenbliklijk hooren zult. Hij ftelde, aen de uitgangen van alle ftraten en liegen, die naer het huis van Albregt heen leiden, fchildvvachten, die aen geen rijtuig toeftonden, om het zelve te pasferen, dat is te zeggen, dit verltaet gij, hoop ik, zoo lang als Antoinette nog ongehuuwd was; want, nadat zij een' man gekregen had, hielden het de Heeren niet meer der moeite waerdig , om zich , ten gevalle van hare «ïooijc oogen, door de rijtuigen te laten verpletteren. VIJFDE HOOFDSTUK. Een woord van den gelukkigfte» aller ftervelingen. „ En dus, van Antoinettes begunftigden minnaer, niet waer?" Hoe kunt gij het zoo net raden? De gelukkigfte aller ftervelingen , of de halve 'sierdfche God, die, boven alle zijne medeminnaers, de zege wegdroeg, was een jongman van goede.  HUUWLIJKSTAFREELEN. 9 geboorte, eene fchoone gelfalte, een doordringend verftand , uitmuntende talenten en verdienften , en beet Dornheim. Bij alle deze voortreflijke eigenfchappen echter, had hij een groot, in de oogen van vele menfchen, zeer groot en onvergeeflijk gebrek ; hij had geen geld; dan, de goedhartige Antoinette was in» fchiklijk genoeg, om dit over het hoofd te zien; en, naer mijn inzien, doet een meisje, dat vermogen heeft , 'er gansch niet verkeerd aen, dat zij haren minnaer zulk eene kleenigheid ten goede houdt; bijzonder in onze verlichte eeuw, in welke de verdraegzaemheid zoo veel veld wint! Het is ligtlijk te begrijpen, dat onze Dornheim, van zijne medeminnaren, zeer gehaet, vervolgd en gefchonden werd: elk zogt met hem aen den gang te komen, en zoo hij zich, over alle de beledigingen, die hem werden aengedaen, had willen wreeken, of zich dezelven aentrekken, had hij, van den vroegen morgen, tot laet in den nacht, den degen en het piftool niet kunnen uit de handen leggen. Gelukkig rond hij echter een middel, om , met de vlakke hand, of met een fpaensch rottingje, zijn eer, in korten tijd, te handhaven. Dornheim was meestal zeer bezet in zijnen tijd, en zijne partijen waren meestal infchiklijk genoeg, om zich met deze korte wijze van beflisfing te vergenoegen ; dan , in het einde werd hem ook dit middel verdrietig, daer men de fterkfte hand enden bestgefpierden arm, door hem te veel te gebruiken, ook wee maekt; hij verkoos dus de partij, om zich, zoo weinig als moog- a 5 m  10 HUUWLIJKS TAF11EELEN, lijk ware, te laten zien; dan, ook nu liet men hem nog niet met vreden. Men bezwalkte hem , door fchotfchriften , en men fchreef naemlooze brieven aen Antoinette en haren vader, in welken zij Dornheim met de zwartfte kleuren affchilderden. Jonge meisjes denken , in foortgelijke gevallen, ongelijk billijker dan oude vaders. Wat Antoinette betrof, zij vond heelligt middel, waer het in beftond weet ik niet, om Dornheim tegen de aenvallen der , uit den duister , toegebragte lasteringen , bij haer zelve, te regtvaerdigen. Doch de oude Albregt, men neme in aenmerking, dat de goede man nog niet het duizendfte gedeelte van de zaek wist, die mijne Lezers bereids weten, was nog in het geheel niet zeker, dat zijne lieve dogter een', bij uitftekendheid, begunftigden minnaer had; om hieromtrend echter de behoorlijke zekerheid te bekomen, dacht hij, men kan een zaek niet beter weten, dan bij den perfoon zeiven, wien zij aengaet, en vroeg dus aen zijne dogter, of zij, met Dornheim, ook in eene bijzondere en geheime verbindtenis ftond? Oprcgtheid is eene uitmuntende deugd, en zij is f bij uitftekendheid , de geliefde deugd van het fchoone geflacht! ingevolge hiervan ontkende Antoinette alles, en haer oude vader berustte hierin. Om zich zeiven echter volmaekt zeker te ftellen, liet hij zijne openhartige dogter plechtig verzekeren, dat zij zich nimmer, buiten zijn voorweten, en buiten zijne toeftemming, in eenige verbindtenis, met eenig fterveling, zoude inlaten. ZES'  HUUWLIJK STAFRE E L EN. ft ZESDE HOOFDSTUK. Zou zij woord houden ? Heer! bewaer ons!! doch ja ! eigenlijk hield zij haer woord. Zij had aen haren vader beloofd, zich, in het vervolg, in geene verbindtenisfen, buiten zijne voorkennisfe, te zullen inlaten; maer zij had hem niet toegezegd, om hem, ten aenzien van die, in welke zij heden ftond, eenige opening te geven, en deze belofte kon zij met een gerust harte doen, omdat zij thands te veel op haren Dornheim verliefd was, dan dat zij op eene nieuwe verbindtenis met een manlijk wezen buiten hem, zou hebben kunnen denken. Onze gelieven hadden tegenwoordig meermalen en drukker geheime zamenkomften, dan voordezen. Laten wij zien, hoe zij dit aenlegden. Onze arme duivel, en wie is toch immer zoo arm dat hij, voor het minst, niet een' Oom, een' Neef, of eene Tante heeft ? Onze arme Dornheim had dus ook eene Tante, en eene zeer verftandige, doorzichtige Tante, die, zeer wel wist uitterekenen , dat driemael honderd duizend daelers beter dan niets is. Aen deze vrouw vertrouwde hij zijne geheime onderhandelingen met Antoinette; en uit hoofde van haer doordringend oordeel, begreep zij oogenbliklijk, dat de eenige dogter van den rijken Albregt, in het geheel geen flegte partij voor haren armen Neef was. Dan, hierdoor waren zeker onze gelieven nog niet vee!  IS IiUUWLIJKSTAFREELEN. veel gevorderd. Antoinette mogt, buiten haers vaders weten, niet eenen enkelen tred buiten het huis zetten. En, wanneer de Oude dit al toeftond, dan moest het nog geichiedcn, onder het geleiden van eene oude Tante. — Weg, weg met al die Tantes! koomt hier geen einde aen ? En ongelukkig was deze Tante niet half zoo verftandig, en niet half zoo gul, als de Tante van Dornheim. Maer hebt geduld, mijne fchoone Lezeresfen! wij zullen wel eenen weg vinden, om Antoinette, zonder behulp harer oude Tante, tot Dornheims Tante te brengen. ZEVENDE HOOFDSTUK. 't Is klaer! Zeide ik het niet? —— Ik ken de lieden, met welken ik te doen hebbe. Dornheims Tante woonde juist allernaest het huis van den ouden Albregt. De fchoone Antoinette had het terrein reeds gerecognosceerd. In eenen hoek van den hof, ftond een oud vervallen fekreet. Ik had zeker, uit welvoeglijkheid, van mijn fekreet een wagenhuis, een fchuurtje, of een hoenderhok kunnen maken, dewijl alles van deze foort mij van den zelfden dienst geweest zoude zijn ; maer hoe zoude het dan met de historifche waerheid zijn afgelopen? Een Gefchiedfchrijver, zoo als ik, wien, in de letterkundige wereld, de gewigtige post ten deel viel, om gefchiedenisfeu te fchrijven, die nimmer  IIUUWLIJKS TAFR.EEL EN. 13 fner zijn voorgevallen, moet, tot geenen prijs, de historifehe trouw krenken. In den hof ftond dus een oud vervallen fekreet; ik kan 'er mij niet anders uitredden. Men behoefde niets anders te doen, dan eenige planken uit den zijdewand van dit oude gemak, uittebreken, en dan was men, met één ftap, in den hof van Dornheims oude Tante. Voor onze Antoinette was dit Hechts kinderfpcl; eene tederheid, als de hare (ik meen dit in ernst) zulk eene tedere tederheid laet zich niet door een houten wand van een oud fekreet, teruggehouden. Zou de liefde niet in ftaet zijn, om twee oude planken , uit een heimelijk gemak , te breken! ■ A GTS TE HOOFDSTUK. En dus. En dus ijlde Antoinette, eiken avond, als alles in het huis, tot over de ooren toe, in de veêren begraven lag, langs dezen weg van alle vleesch, in de armen van haren geliefden! En? —Nu ja! En wat wilt gij toch met uw En ? wat zou zij toch verder gedaen hebben? De oude Tante was 'er immers bij! dit had het meisje, uitdruklijk, voorbedongen , en dus ging alles deugdzaem en eerbacr toe ; en , volgens de fcherpzinnige opmerkingen van Philozofen, die voor mij beftaen hebben, is 'er niets deugdzamer, dan de Deugd, en niets eerbsrer clan de Eerbaerheid. .— NE-  14 IIUUWLIJKSTAFREÈLErf* NEGENDE HOOFDSTUK. O wee ! f ' De oude Albregt begon iets van de nachtè'klipfen zijner deugdzame dogter gewaerteworden , en nu hadt gij het alarm moeten hooren! de oude Heef was een goede, opregte ziel, die, nu en dan, wel eens in 't begrip viel, dat zijn hart regt boos en bedorven Was. In den weg , dien Antoinette, tot hiertoe, naer haren geliefden genomen had, kon men niet feilen, zoodra men dien flechts eens betreden had. Het meisje had dien reeds zoo dikwerf gegaen, en echter beweerde de grillige Oude, dat zij op eenen verkeerden weg was! wat hebben die vaders toch meenigwerven domme vooroordeelen! Antoincttes tegenfpraek en verontfchuldiging baetten niets. Het oude fekreet werd opgeruimd, en, aen deze plaets , een hooge , zeer hooge muur opgetrokken. Tot meer zekerheid moest Antoinette, van nu af aen, in eenen tuinkamer flapen, die geen' Uitgang, dan door het vertrek van haren vader had. — TIENDE HOOFDSTUK. Die arme Kinder?! wat zullen zij nu aenvangen ? O! Iaet mij daentoor zorgen. Een' romanfchrij- ver is niets onmooglijk! ik breng hen toch we*  HUUWLIJKSTAFRÊELEN. «5 wéder bij elkander, en dat wel in den nacht, al fliepen 'er ook tien zulke oude oppasfers naest haer kamer. Antoinette had een kamermeisje , en dit kamera meisje had een hart, zoo medelijdend en zoo gevoelig , als 'er immer een kamermeisje, in Europa, Azia, Africa en America, beftond , nog is , of, ooit komen zal. Dornheim kreeg den inval, om te beproeven , of hij , door het hart van dit meisje, den toegang tot zijne geliefde vinden kon. Gij ziet dus, lieve Lezeresfen! dat hij zich een' reiner en gevoeglijker weg tot zijne dierbare Antoinette, had uitgekoren, dan dien, langs welken het meisje tot hem te voren gekomen was; want, dat het hart van een kamermeisje, zij moog' dan wezen, wie zij wil, reiner en gevoeglijker is, dan een oud fekreet, zal mij elk gaerne toeftaen. Sedert de Oude, door het wegruimen van het gemak en het optrekken van zijnen muur, onze gelieven , in hunne tedere omhelzingen en deugdzaem kusfchen , zulk eenen trek gefpeeld had, fchreven zij vlijtig aen elkander; en Lizette was de brievenbrengfter. Maer wat kan da6 eeuwig gefchrijf ook beteekenen? Ja, als men zich zeiven in zulk een briefje kon influiten , dan zoude het der moeite nog waerdig zijn. Nu, Dornheim voelde eenen onwederftaenbaren trek in zich , om Antoinette iets te zeggen, dat hij in geenen dcele, aen het papier durfde vertrouwen ; ook werd de begeerte van het meisje, om iets van hem gezegd te worden, langzamerhand opgewekt. —. ELF.  \(, HUUWLIJKSTAFRÊELEN. ELFDE HOOFDSTUK. Hoe zullen wij dit nu maken? Wat denkt gij 'er van ? Dat wij het eens met een ladder van touw probeerden! als Lizette de brieveH zoowel bezorgen kan, zal zij ook wel een ladder van touw kunnen overvoeren. Het gaet voortreflijk. Zie eens, hoe die goede medelijdende Lizette den touwen ladder, onder haer voorfchoot, verbergt! Hoe loopt zij 'er meêl Zij is het huis reeds in! Om over Albregts tuinmuur te komen, was, voor Dornheim , juist zoo moeilijk niet , en het touw, boven aen het venfter, vast te maken en het dan naer beneden te werpen, was voor Antoinette nog minder bezwaerlijk, en om, langs dit touwenvoetfpoor, naer boven te ftijgen, was, voor zulk eenen doorverliefden minnaer niets! Dornheim lleeg naer boven, en oogenbliklijk bevond hij zich in Antoinettes kamer. Koomt uwe Tante niet meê ? Vroeg de deugdzame Antoinette, als zij zag, dat Dornheim het venfter, agter zich , toemaekte. Men ziet hieruit, dat een meisje, zelfs in de hachlijkfte omftandigheden van de wereld, wel naïeve vragen kan doen , als zij naïef wezen wil. Neen, lief meisje! zeide Dornheim. Mijn Hemel! en waerom niet ? Bedenk toch, dat het mij niet mooglijk ware, om' die oude vrouw, over dien hoogen tuinmuur ert ' ' ton*  HUUWLHKSTAFREËLËN. ir touwen ladder optekrijgen. Ik heb niet mij zclven moeite genoeg gehad. Dit is ook waer; ik had hierop niet gedacht; maer nu kunt gij niet bij mij blijven; gij moet, oogenbliklijk, weder vertrekken! T WA ELFDE HOOFDSTUK. Bij zal toch niet zot genoeg zijn, om heentegaen ! Goede Hemel! wat zouden mijne Lezeresferi Iagchen , als hij het deed! Neen: lieve meisjes! helden >, wier gefchiedenis ik fchrijve, laten zich niet uitlagchen. Hij had in het geheel geen oogmerk, om zoo fpoedig weder te vertrekken. Bóven dien onderftelle ik, dat hij, in de oogen van Antoinette, iets gewaerwerd, welk hem deed gisfen, dat het haer niet eens aengenaem zoude geweest zijn, wanneer hij haer bij het woord gevat had, en vertrokken was. Hoe dit zij, hij was niet van die plaets te krijgen. —— Wat kon dus het arme meisje doen? Veel tegen» fpreken was haer zaek niet, omdat haer vader in de naeste kamer (liep; zij nam dus de beste partij, die zij, in hare omftandigheid, met mooglijkheid, kon nemen, en befloot, te beproeven, of zij ook, zonder de oude Tante, zich met haren minnaet Zoude kunnen behelpen! Schrandere lieden weten zich naer alles te fchifc» ken, en de proef, die Antoinette nam, flaegde zoo III. Deel. b ge.  ï3 HUUWLIJKSTAFREELEN. gelukkig, dat zij Dornheim eene geheele maend lang, alle nachten, bij zich liet komen, zonder dat zij zijne oude Tante een oogenblik miste. Ik zegge nog eens, fchrandere lieden weten zich naer alles te fchikken, weten zich alles ten nutte te maken, en, in gevalle van nood, alles te ontberen. DERTIENDE HOOFDSTUK. Hoe ongelukkig! Eens waren zij nu dit gebeurde meestal, tot na middernacht bij elkander , en fpraken van wat weet ik, waer zij van fpraken! toen het den ouden Albregt juist inviel, wakker te worden. Hij hoort, in de kamer van zijne dogter, eenige beweging, ecnig geruisen, eenig gefezel: hij richt zich, in het bed, op; het koomt hem voor, als of hij hoorde kusfehen. Dit is zonderbaer! wien zoude zij toch kusfehen? Zich zelve immers niet! en 'er kan niemand bij haer zijn; men zou door mijne kamer hebben moeten gaen : hij luistert, met meer opmerkzaemheid, en 'er wordt weder gekuscht, en dat wel zeer onderfchciden en aenhoudend; en, gedurende wel twintig minuten, fchenen de kusfehen als inééntefmelten! Die onbedrchten ! waerom kuschten zij zoo luid? De Oude had niet mis gehoord. . Wat zou dat beduiden? zeide hij bij zich zelven; zoude Antoinette verliefde droomen hebben? Hij  HUUWLIJKSTAFREELEN* 19 Hij ftaet zachtjes op, en fchuift ftil naer de deur, die Antoinette , om zekere redenen, van welken echter de gefchiedenis niets meldt, gegrendeld had; vermoedlijk waren het familie-bijzonderheden, die haer hiertoe bewogen hadden. Sta op, Antoinette ! Wat moeten die arme kinders ontfteld geweest zijn! mij dunkt, ik zie hen naer elkander toe, en weder uit elkander vliegen; ik zie hen elkander angftig aenftaren, en de kusfehen op hunne lippen belterven! Intusfchen werd het verfchriklijke woord: fta op Antoinette! ten tweedemael gehoord! VEERTIENDE HOOFDSTUK. Dat fatale Been! Antoinette was een goed, welopgevoed meisje, dat gewoon was haren vader te gehoorzamen; vooral was zij gewoon, blindlings, te gehoorzamen , wanneer datgeen, welk hij haer beval, met hare verkiezing' overeenkwam, of haer niet te zwaer viel; nu, een gewoon flot te openen, en de grendels van de deur te fchuiven, was niet zwaer, dit kon een kind wel doen; echter tuimelde zij, meer dood dan levend, naer de deur, en opende dezelve. Wat is dat? fchreeuwde Albregt uit, toen hij intrad aen wien behoort dat mannebeen ? Een mannebeen! zeide Antoinette, hoe ontfteld zij ook ware, in zich zelve; ik meende, dat ik een gcheelen volkomen man bij mij gehad had! ■ B * Ik  20 IIU UW LIJ K STAFREELEN. Ik vertfouwe, dat elk mijner Lezeresfen, wannéér" zij zich in de ömftandigheid van Antoinette bevonden hadden, zich zoude omgekeerd hebben, om de beteekenis van de vraeg hares vaders beter intezicn; zij zullen het dus mijn meisje niet als eene ontijdige nieuwsgierigheid aenrekenen, dat zij zich ook omkeerde. Dornheim had goedgevonden, om, op zijn fransch, dat is, zonder affcheid te nemen, de kamer te verlaten, en hij was reeds, één-been uitgezonderd , geheel het venfter uit, toen de oude Heer in de kamer trad; ook zag Antoinette, terwijl zij zich omkeerde, nog iets van het been, en dit was, in de jaerboeken van alle natiën, zoo als ik geloove, een ten uiterften zeldzaem geval, dat het gezicht van een fchoon welgevormd mannebeen, voor een jong meisje, verdrietig was! Daer nu Dornheim zijne beminde toch verlaten moest, had hij zijn been ook wel kunnen medene- men; zoo dacht ik voor het minst zoo dacht Antoinette ook ; doch het meisje had bijna geen' tijd om geheel uittedenken, of Dornheim, die door den haest was misgetreden, lag reeds in den tuin! VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Eene onmagt, en daer na eene groote beweging. Antoinette deed alles, wat een vrouwlijk wezen, van de wereld, van eenen fijnen fmaek, en goede opvoeding, in foortgelijke gevallen doen kon, en doen    HUUWLIJKSTAFR E ELEN. 21 doen moet: zij bief een luid gefchrei aen, viel in onmagt, (rond troosteloos weder op, liep de kamer op tn necer, wrong de handen, en weende, dat het geheele huis tezamenliep. Albregt deed .alles, wat mooglijk was, om haer te vreden te (lellen, en bad haer, honderdmalen, om vergeving, dat hij zoo onheusch ware geweest, haer, in hare zamenkomst, te Horen. Alles te vergeefsch; zij voer met jammeren en weenen voort, zoodat het een' Meen zou bewogen hebben! Het ganfche huis geraekte in alarm, alle bedienden en kamermeisjes, de kok, de keukemeid, de'huisknegt, de koetfier, de (lalknegt, de tuinder en de daglooner alles, zelfs eene oude jigtige Exgou- vernante, die reeds, fins vijf jaren, niet van haer placts had kunnen komen , fprong ook naer den tuin. Men weet wel, dat, als de fpringzucht onder de menfchen koomt, dan alles lpringen moet. Dat Albregt en Antoinette meêfprongen, is zeer begrijplijk, ZESTIENDE HOOFDSTUK. Eene Vertooning, Dornheim had zich niet in het minde bezeerd: hij was juist op een tulpenbed, dat onder het venfier van Antoinette was, nedergevallen. Hij hield het echter, om ftaetkundige redenen, best, zich zoo aentellcllen, als of hij wonder veel geleden had; een kneep, die hij zeker van de treurfpeidichteren B 3 had  sa HUUWLIJKSTAFREELEN. had afgezien. Hoe wonderlijker hoe treffender de omftandigheden zijn, in welken zulk een dichter zijne helden weet te plaetfen, en hoe uitfporiger de gebaren van den acteur zijn, des te meer werking maekt het ftuk op de aenfchouwers. Dit kan niet misfen! Dornheim gedroeg zich dus, naer mijn oordeel, zeer naer behooren. Een minnaer, die uit het venfter zijner minnaresfe gevallen is, en midden op een bed van tulpen , in eene fmertlijke houding, ncderligt, en in eene, nog fmertlijker, alleenfpraek, zich over zijn noodlot beklaegt, kan niet misfen, of moet aendoening verwekken, en in zijn oogmerk flaegen. O! dat alle dramaticfche fchrijvers zich deze bijzonderheid ten nutte maken ! en , om het ftuk nog fterker te doen werken. moest men, boven aen het venfter, het meisje, over den val van haren koridon, haer verftand doen verliezen; en dit ware zoo moeilijk niet, dewijl de autheurs van zulk foort van fchouwfpelen, de perfonen, die zij ten tooneele voeren, doorgaens zoo weinig verftand geven , dat het geringe moeite kost, om hen ook dit wcinigje te ontnemen; men zoude haer het verftand kunnen doen verliezen, eenigcn tijd doen raeskallen, en dan doen nedervallen! hier zou men den troosteloozen vader kunnen bijvoegen, daer hij de handen wringt, zich het hair uittrekt, en zijne dogter, op zijne knieën, om vergeving bidt, daervoor, dat hij zoo onvriendelijk was van haer, na middernacht, met haren minnaer, te verrasfehen! wat zouden 'cr, bij zulk een tooneel, tranen geftort zijn! ZE-  HUUWLIJKSTAFREELEN. =3 ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Zeer hartbrekend. Wat doet gij, na middernacht, in mijn huis? vroeg Albregt, die onderweg bedacht had, dat hij zich boos moest houden. Ik wilde om de hand uwer beminnenswaerdige dogter aenhouden, andwoordde Dornheim, met eene bevende ftemme. Wel zoo, na middernacht, als de vader ligt te flapen , houdt men, bij hem, om de hand zijner dogter aen! een zonderling foort van vreijen! ik dacht niet, dat gij op dit foort van vreijen zoo zeer gevat waert wat zegt gij, mijne Heeren Lezers! zoude u deze manier ook niet aenftaen ? Intusfchen had zich Antoinette, nevens Dornheim, nedergeworpen; vermoedlijk ook, om meer effl>£t te doen; zij hing vast aen zijnen hals, vermoedlijk ook om meer efflcï te doen, en zwoer, bij goden en menfchen, dat zij de zijne zoude worden, of dat zij Itervcn zoude!! Ik heb, zeide zij, rijke, machtige, voorname minnaers, die allen, met den grootfl-en ijver, naer mijne hand flaen; maer wat is rijkdom, wat is geboorte, wat hooge Itaet, wat zijn alle fchatten, alle kroonen, alle fcepters, alle troonen der aerde, bij de liefde! moet men dan rijk, moet men dan van hoogen flaet wezen, om gelukkig te zijn ? Neen; alles veracht ik, alle grootheid, alle troonen zonder U; hier kuschte zij Dornheim, mijn eenige, mijn B 4 al-  «4 HUUWLIJKSTAFREELEN. alles! eene armzalige hut zal mij, met u, een paradijs zijn! ■ o gij! o gij! o gij! en nogmaels, o gij! in het kort, zij zeide eene meenigte fchoone zaken, die men in alle romans lezen, en op alle tooneelen hooren kan, en Antoinette las, zeer vlijtig, alle romans, en bezogt druk het tooneel, AGTT1ENDE HOOFDSTUK. Wanneer hij nu de tulpen maer niet vernield had! Ik heb, geloof ik, reeds te voren gezegd, dat Albregt, in den grond, eene goede ziel was ; hij had zijne dogter regt lief, en vast zoo lief, als zijn geld, die immers anders de fterkfle liefde is! dan, 'er waren tijden, in welken hij zijne bloemen nog liever, dan zijne dogter en zijne dukaten beiden had; want hij was, tot zotwordens toe, een beminnaer van bloemen. Hij had hyacinthen, tulpen, narcis*fen, renonculen, auriculaes, angelieren, dat het een vermaek was, om te zien! Hij ftond gereed, om aiies te vergeven en te vergeten , en het jonge paer te zamen te voegen, als hem, op eenmael, eenige honderden der fchoonfte tulpen, die Dornheim , in zijnen val, befchadigd, verdrukt, bedorven , vernield , verwoest, verpletterd , tegen den grond geflagen, en vernietigd had, op het vaderlijke hart vielen. Welk een geducht oogenblik voor den ouden Heer! Weet gij wel, mijn Heer! zeide hij , dat ik u ge-  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 25 geregtelijk zou kunnen vervolgen? In een vreemd buis , na middernacht , met een' ladder, inteklimmen, en alle mijne tulpen te vernielen ; dit zegt wat! O mijn vader! Zwijg dogter! gij weet 'er niet van. Bij eerlijke lieden gaet men niet door het venfter in en uit den huize. Het is geene kleenigheid , een' vader zijne eenigfte dogter te ontvoeren, en, boven dit, alle zijne tulpen te bederven! O mijn vader ! heb mededoogen ! Weet gij wel, dat de bloemen geld kosten, en dat men de vernielde en uitgerukte , met geene mooglijkheid, weder kan herftellen? . Weet gij wel, dat men voor den goeden naem van een eerlijk, welopgevoed meisje, achting hebben, en dat menze niet tot een' ipot maken moet ? Weet gij wel, dat men, in eenen tuin, niet op de bloembedden moet liggen omkruipen, wanneer 'er groote brede zandpaden zijn? Hiertoe heeft men oogen in den kop, om te zien, waer men valt. ~ . NEGENTIENDE HOOFDSTUK. Een Schilderij. Een goed teekenaer zou hier voorzeker eene groep hebben aengetrolfen , naer welke hij een heerlijk fchilderij zou hebben kunnen maken! . de min- naer,ophettulpenbed, uitgeftrekt, het meisje nevens hem, op écn knie, met het lijf naer hem en met B 5 het  26 IIUUWLIJKSTAFREELEN. het gezicht naer haren troosteloozen vader gekeerd, die bezijden het tulpenbed ftaende, zijn flaepmuts, in de vertwijfeling, in welke hij zich bevindt, gedurig van het eene oor naer het andere fchuift, en over de deugd zijner dogter , en zijne vernielde tulpen, bij beurten, eene lijkreden houdt, ten aenhooren van het ganfche huisgezin, dat, nog flaepdronken, de oogen vrijft, om zich optewekken, en alles behoorlijk te verltaen en te begrijpen; terwijl fommigen ten halven, en anderen flechts voor een vierde gedeelte, gekleed zijn, wat moeten daer vele bevallige Negligées en Deshabilées te voorfchijn gekomen wezen! elk had, naer zijnen ftaet en waerde, een fakkel, een lamp, of een lantaern in de hand. Dit was zeker eene fchoone vertooning! — Dornheim had zich, zoo als gezegd is, door den val, in het geheel niet befchadigd; het was dus in het geheel niet noodig, dat hij bleef liggen; maer zoo hij opgeftaen ware, wat was 'er dan van mijn treffend fchilderij geworden! ik ben hem waerlijk daervoor zeer veel verplicht, dat hij is blijven liggen, TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Be zulken, onder mijne Lezeresfen, die zich veel op hare ingetogenheid laten voorjlaen, worden verzocht dit Hoofdjluk overteflaen. Antoinette deed alles, wat maer eenigzins mooglijk was, om haren vader te bevredigen. Zij fprong op, en viel voor hem op de knieën; dan fprong . zij  IIUUWLIJKSTAFREELEN. v zij weder op, en wierp zich, nevens het voorwerp harer tederheid, op het tulpenbed neder; dan keerde zij zich weder naer haren vader, dan weder tot Dornheim, en dus wendde en keerde zij zich honderdmalen, en weder honderdmaien, om en om, en, bij eiken tred, dien zij deed, vertrapte zij een tulp, en zoo zijze al niet vertrad , zoo bleef zij voor het minst, met haer' onderrok, hoe kort die ook ware.... Ziet gij nu niet, lieve, eerbare, kiefche meisjes! heb ik het u niet vooraf gezegd, dat gij dit Hoofdftuk niet lezen zoudt: zoo gij u ergert, is het buiten mijne fchuld. Zeker had zij, hclaes! maer een eenige rok aen. Dat arme verleide fchaepje! < dan, handelt haer hierom echter niet te hard; bedenkt toch, dat, wanneer een minnaer, in het hollen van den nacht, langs een ladder van touw, in de llacpLamer van het meisje, met haer medeweten, en op hare begeerte, koomt, één rok, meer of minder, geen groot verfchil maekt. En zoo zij de tulpen al niet vertrad, zoo bleef zij, voor het minst, met haer onderrok, hoe kort die ook ware.... Intusfchen heb ik de eer u te verzekeren, dat dit korte, ligte• onderrokje , dat goedhartig genoeg is, om ons een fhikje van eene fraeije kuit te doen zien, die met een fneeuw wit zijden kousje overtrokken is, welk kousje zich in een zwart fatijnen pantoffeltje verliest, mijn fchilderij in het geheel niet ■ bederft! Dus,  28 IIUUWLIJKSTAFREELEN. Dus, zij bleef, voor liet minst, met haer onderrok , hoe kort die ook ware, in het heen en wederloopen, dan aen deze, en dan weder aen een andere tulp hangen, en richtte groote verwoestingen, onder dezelven, aen: het was treffend, om het te hooren en te zien! Mijn vader ! Knak! een tulpefteel aen ftuk. Kunt gij uwe Antoinette Knak! weder een. Het eenigst geluk, dat voor haer, op deze wereld, mooglijk is, ontzeggen ! Knak! Koom, mijn geliefde! Knak! Werp u, met mij, aen de voeten van uwen vader. Knak! Hij zal ons niet van zich verftoten! Albregt had verftand genoeg, om te begrijpen, dat hij, wanneer hij nog een kleen gedeelte zijner tulpen wilde redden, oogenbliklijk vrede maken, en de jonge luiden te zamen brengen moest; hij bewilligde dus , zoo gezwind mooglijk, in het huwelijk. — Men weet immers, dat de huwelijken in den Hemel gefloten worden. Nu behoefde Dornheim niet langer te blijven liggen, en ook eischte nu de welvoeglijkheid, dat hij opftond, om zijnen aenftaenden fchoonvader de hand te kusfehen; dat deed hij ook, en dat wel zoo omflagtig, dat de gevoelvolle Antoinette, van verrukking van ontzetting, van ik weet niet waer  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 20 waer van al , een' vloed van tranen , langs hare wangen , liet afbiggelen ! Na zoo vele vermoeijenis, had elk de rust noodig. Elk ging dus, voor deze keer, te bedde; en, wat ons betreft nu ja, wat zullen wij anders doen, dan hen wel te flapen wenfehen! EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Be arme Albregt heeft naween. Antoinette had , gedurende de laetlte maenden, waerom weten wij niet, omdat onze handfehriften 'er niets het geringlle van melden, de maen geheel onder hare bijzondere ptotectie genomen , en aen de zon, omdat zij, bij derzelver opgang , den bewusten touwen ladder weder moest inhalen en verfteken, niet dan de donkerite, trotschte gezichten gemaekt, die zij, met mooglijkheid, op haer gelaet vormen kon. Op den morgen , na dezen noodlottigen nacht echter, lachte, of liever, geeuwde zij de dagtoorts, bij uitflekendheid, eenen goeden morgen toe. . Zoo zich de zon had kunnen verwonderen, zoude zij zich zeker verwonderd hebben , hoe het toekwame, dat haer, zoo onverwacht, zulk eene buitengewoone eer werd aengedaen! Ons lief meisje was, over het algemeen, dezen morgen, zoo buitengewoon vrolijk, weltevreden en goedgunftig, dat zij zelfs de jigtige Exgouvernante, met eenen kusch , ging opwekken. De goede oude  30 IIUUWLIJKSTAFREELEN. oude vrouw beweerde, bij zicli zelve, dat Antoinette haer,. in de drift harer vervoering', voer Dornheim hield; dan, wie zou zich iets van dien aerd laten wijsmaken! Antoinette wist tusfehen eene oude Exgouvernante, en eenen jongen vurigen minnaer, zeer wel het behoorlijke onderfcheid temaken! en welk meisje zou dit niet doen kunnen!! Hoe onderfcheiden waren , hiertegen , de gewaerwordingen van den ouden Albregt! de goede man had, gedurende den ganfehen nacht, niet een enkel oog toegedaeri; de geesten van zijn overleden tulpen hadden , onophoudelijk, om zijn leger gewaerd. Zoodra de dag begon aentebreken, ftond hij op, en ging treurig naer beneden in den tuin, om infpeftie te nemen, hoe veel tulpen hem, uit den laetflen flag, waren overgebleven. Maer helaes, zeer weinig! Geen veldheer kan , met weemoediger . oogen , naer de plaets, op welke hij eenen veldflag heeft verloren, heenltarcn, dan de goede Albregt naer zijn tulpenbed heenblikte. Hij had , geloof ik, vier uuren , onbeweeglijk, op dezelfde plaets geftaen, als Dornheim aenkwam om hem, volgens zijnen fchuldigen plicht, eenen goeden morgen te wenfehen , terwijl hij hem om vergeving vroeg, daervoor, dat hij den ouden Heer zoo zeer, in deszelfs nachtrust, geftoord had. O! zuchtte Albregt, was het dat nog maer, dan waer' het niets; zoo gij mijne tulpen en mijne dogter maer zoo niet bedorven hadt! daer, zie nu eens, bij  HÜUWLIJKSTAFllE ELEN. p bij den dag, wat gij hebt uitgericht, en hoe alles in den grond bedorven is! , TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Be Lezers worden vriendelijk ter Bruilofte verzogt. Dewijl 'er nu van het tulpenbed niets goeds te maken was, befloot hij wijslijk, om, voor het minst, de zaek, van de andere zijde, zoo veel mooglijk, te hertellen, dat is te zeggen, hij maekfe oogenbliklijk voorbereiding tot het huwelijk zijner dogter.— Ik twijfel zeer, of men, in dien tijd, reeds kabinetten van mode en fmaek uitgaf, naer welken Antoinette zich, bij deze groote gelegenheid, zou hebben kunnen fchikken: de (hikken, uit welken ik dit verhael genomen heb , fpreken niets hiervan, ook niets van Antoinettes bruidsgewaed, en het doet mij regt leed, dat ik des niet in ftret ben, om mijne fchoone Lezeresfen te zeggen, of het kleed van de lieve Bruid, rood, of wit, geftreept, gebloemd, of eiTen was: ook niet, of haer hoofdfieraden ü la Courmandie, a la Belicirufe, a la Baftille écrafée, of a la Horiah, waren ; zoo min als ik zeggen kan , of haer ringen a Jour en rEtoile of Quafté gezet waren. Dat ik van dit alles niets weet, doet mij te meer leed, lieve mesjes! omdat ik mij verzekerd houde, dat de verftrndigen en gevoelvollen onder u, aen foortgelijke dingen, die ontegenzeglijk voor de Bruid en voor de vrouwelijke Bruiloftsgasten, van  32 IIUUWLIJKSTAFREELEN. van zeer veel gewigt zijn, (want wat heeft toch op het toekomftig lot, van het verloofdepaer, meer invloed, dan het bruidskleed?) ongemeen veel aendeel nemen. Intusfchen wil ik het, zoete Bekoorfters! geheel aen u zeiven overlaten , om Antoinette, naer uwe fmaekvolle verkiezing, aentèkleeden. . Dat de Bruiloftsgasten van vreugde weenden, fpreekt van zelfs, hen alleen uitgezonderd, die door eenen goeden roes tranen werden afgeperscht. Hoe teder beminnen deze lieve menfchen elkander ! zeiden zij; zij zijn elkanders afgod; zij zijn als volmaekt inééngefmolten; o! wat zullen zij gelukkig zijn! Dornheim en Antoinette zeiden hierop amen! en dit amen fpraken zij zoo gelijkklankig, zoo volmaekt in denzelfden toon , uit , als immer twee jonge harten, die, federt vier uuren, door de banden van den heiligen Echt verbonden waren, met eenige moogiijkheid doen konden. -— Albregt, die, wanneer hem dit eens inviel, regt milddadig kon zijn, vooral, wanneer hij zijne zucht naer grootheid hierdoor geftreeld zag, had den Prediker , die het huwelijk had ingezegend, tienvouwig betaeld; en dewijl de eene vriendfchap de andere waerdig is, zoo had de Leeraer eene tot nerveus toe vervelende lange Bruiloftsreden vervaerdigd, in welke hij, met echte philozofifche fcherpzinnigheid, uit ontelbare fchriftuurplaetfen , op het onwederfpreekelijkst, bewees, dat, federt den tijd van de heilige Elizabeth, geene vrouw gelukkiger was geweest, dan Antoinette worden zou! Alle de Brui-  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 33 Bruiloftsdichten voorfpelden niets , dan geluk en vreugde. De Bruid verloor geene van hare koufcbanden, ook niet eenen cnklen hairlök; van de altaerkaerfen brandde de eene niet een hairbreed dieper dan de andere in de keuken was ongemeen wel voorzien , en dus moest deze echt voorzeker de gezegendfte der wereld zijn ! . DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Een Gordijnentooneel. De vertoonplaets is in de faepkamer der jongge* trouwden. • Dornheim. Nadat hij de Kamerjufers van Antoinette uitgelaten, en de deur gegrendeld had. Geluk mijns levens! vriendinne mijner ziele ' aenbiddelijke Ega! dierbare Antoinette! thands zijt gij de mijne, voor eeuwig de mijne! Gij mint mij immers ook met de tederfte gevoeligheid, met de ongeveinsdfte hartlijkheid! niet waer? Antoinette. Lieve Gemael! vreugd mijner ziele! kunt gij hieraen nog twijfelen! Hier doet zij haren dóorfchijnenden halsdoek een weinig digter toe. Dit was iets, dat het meisje zich. tot eene gewoonte had gemaekt, wanneer zij digt bij een'1 man flond. D o r n h e i m. Terwijl hij eenige gebaren maekt, die te kennen HL Deel. c fckij.  34 HUUWLIJKSTAFREELENv fchijnen te geven, dat deze kieschkeid thands overbodig is. En deze liefde, deze tederheid, die ons nu vereenigt, zal nimmer bekoelen, nimmer afnemen; maer, bij eiken dag , bij elk uur , bij eiken oogenblik, aemvasfen! niet waer ? Antoinette. Zij leunt zacht op zijn' fchouder. Bij mij weet ik dit volkomen zeker, en van u, mijn beste! vertrouw ik het zelfde. D o r n h e i m. Nimmer zal onze rust, onze eendracht, door twisten door kibbelarijen, geltoord worden. De geringfte onëenigheden , hoe kleen, hoe onbeduidend zij, in den beginne, ook fchijnen mogen , verwijderen toch altoos de gemoederen van elkander, en Zijn, voor de huizelijke gelukzaligheid, een langzaan werkend, doch zeker doodlijk gif. Men vat vuur, eer men het weet, en als men van het zaed der tweedracht , in den echt, flechts één enklen korrel flrooit, en deze fchiet wortel , o! dan draegt hij honderdvouwige vrucht! wij zullen ons voor het eerife zaedje hoeden, mijn engel! niet waer ? Antoinette. Zij voegt zich nader bij hem. O mijn engel! zoo ik u immer tegenfpreke, flechts met gebaren, tegenfpreke, zoo wil ik.... Do r n h e i m. In verrukking. Zoo zullen wij dan altoos flechts één hart en één ziel zijn! in ons huiswezen, in de keur onzer vrienden,  HUUWLIJKSTAPREELEN. 35 den, in de opvoeding onzer kinderen — in alles zullen wij, door denzelfden geest, bezield worden in alles zullen onze verkiezingen volmaekt overeenftemmen! niet waer? Antoinette. Terwijl zij zich nog al digter bij hem voegt. Hoe kunt gij iets van dien aerd nog aen uwe Antoinette vragen! ik had immers reden, om u hiervoor te ftrafFen ? Zij kust hem. Dornheim. Geheel vervoerd. Hoe gelukkig maekt gij mij, hemelfche vrouw! engel Gods! ik ben geheel gevoel, geheel verrukking! koom, wellust van mijn hart, bekoorlijke wederhelft, koom in mijne armen. Thands immers moog' ik, geheel vrij, alle mijne neigingen , alle .... niet waer? Antoinette. Terwijl hij haer aen het hart drukt. Ach lieve jonge! ach Dor Ik. Dat zal hier te verre gaen, vrees ik; wij willen maer vertrekken, lieve meisjes! en de jonge luiden alleen laten! niet waer ? — De gordijn valt. c * VIER  »6* HUUWLIJKSTAFREELEN. VIÉR EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Dit is, bij ongeluk, een weinig emjliger, dan de vorigen. De eerde weken van een huwelijk zijn, meestal ,• zeer ruzig. 'Er hebben zoo veel bezoeken van geIukwerifchingcn , tegenbezoeken en tra elementen plaets, dat men bijna niet bij zijne zinnen kan blijven; 'er is zoo veel te befchikken, men moet zoo vele inrichtingen maken, dat men geen' tijd beeft, om elkanders karakter te beftuderen. ; Wat zeg ik beftuderen! de man heeft dikwerf geen' tijd om te onderzoeken, of de vrouw wel een karakter heeft. En de vrouw (o goede Hemel! welk eene fchoone is 'er, die, in onze verlichte eeuw, een' man om zijn karakter (*) trouwt?) de vrouw heeft (*) Dit moet men, vermoedelijk, op het zedenlijk karakter der mannen toepasfen. Heden ten dage, nu men de beteekenis der woorden zoo zeer vermeenigvuldigt, dat Zij bijna in het geheel geene beteekenis meer hebben, heeft het woord karakter ook eenen politiken zin. Welk een karakter heeft die man? is zooveel als of men vroeg, welk eenen rang, welk een ambt, welk eene bediening heeft die man? Deze beteekenis kan echter het woord karakter, in onzen text, met geeue mooglijkheid hebben ; want een man, die , in dit geval, geen karakter heeft, vindt zeer bezwarelijk een vrouw, zoo hij niet r;jk is. voor het overige kan deze politike beteekenis van het woord karakter, den Philozofen tot vele bedenkineen aenleiding geven, en hen bijna doen vermoedei!,  HUUWLIJKSTAFREELEN. 37 heeft het druk genoeg, met zich uit den julferlijken, in den vrouwelijken ftaet, overtebrengen. En deze meenigvuldige verftrooijingen zijn, vermoedelijk, de oorzaken, dat men zich, in de eerfle bruiloftsweken, zoo gelukkig bevindt. Wanneer echter deze woelingen . deze opbruifchingen wat bedaerd zijn, wanneer men tot rust koomt; wanneer het verftand weder in zijne oude regten treedt; wanneer men elkander een weinig aendachtiger begint te befchouwen, 0! dan nemen de dingen eene gansch andere gedaente aen! De eerfte bedenking, die men doorgaens dan maekt, is veelal deze, dat 'er namelijk tusfchen de begeerte , om met een ander dus naeuw verbonden te leven, en tusfchen de noodzaeklijkheid van het te moeten doen, een hemelsbreed verfchil is. Hijmeri ftrengelt ons zoo wel met rozen banden aen elkander, als zijn ftiefbroeder Amor; maer wanneer men de kunst niet verftaet, om die rozen banden voor het verwelken te bewaren, zoo verwandelen deze zachte zelen, dikwerf, in ijzeren keetenen; en wee hen, die de drukking dezer banden, flechts eenmael voelen! de groeven, die dezelve maekt, verdwijnen nimmer, gedurende ons geheele leven! ■ VIJF den, dat het zedenlijk karakter der menfchen, zelden, of in het geheel niet meer te pasfe koomt, en dat men', om deze reden , 'er zulk eene polkike beteekenis aen' heeft gehecht, om het geheele woord toch niet te verliezen. C 3  38 HUUWLIJKSTAFREELEN. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Vervolg. In het karakter van den besten der jongelingen, van den opregtften minnaer, heeft altoos nog eenige vermomming plaets , zoo wel als in dat van het eerlijkfte meisje. Twee menfchen , die elkander liefhebben , dreven , onophoudelijk daernaer , om elkander aengenaem te zijn, om elkander te believen, en zich, zoo veel mooglijk, van de beste zijde te vcrtoonen. Dit momaengezigt, welk ik bedoele, draegt de braefïïe karei, zoo wel als de fchurk, het beste meisje, zoo wel als de ligtekooi. Ontdekt men, voor het huwelijk, nu of dan, kleene. feilen , verkeerde gewoonten , dit is niets; zulke kleenigheden zijn flechts zonnevlekken, op de groote, alles verwarmende en de gezichtverblindende, fchijf der liefde-, en men wacht zich zorgvuldig, om lang op dezelven te blijven ftaren, uit vrees, dat inen de oogen der liefde, hierdoor, bederven zoude! Zoodra men echter, voor eeuwig verbonden is; zoodra men met den nieuwen (land, in welken men is getreden, en met de plichten, aen welken men zich, voor zijn geheele leven, heeft dienstbaer gemaekt, nader is bekend geworden , zoodra elke zoete begeerte een bevredigde wensch geworden is, waertoe kan zulk eene vermomming dan nog nuttig zijn? En fchoon men 'er zich echter van bediene, of van pooge te bedienen, is het toch niet mooglijk, dit op  HUUWLIJKSTAFREELEN. 30 op den duur te doen. Ik geve het de allerdoorflepenfte, de uitgeleerdfte coquette, om, in dit geval, den grijns , met vrucht te dragen ; zij zal, jaren lang , de geheele wereld , hare naeste , hare vertrouwde , vrienden , misleid hebben; zij zal de kunst van haer waer karakter te verbergen, tot den hoogstmooglijken trap van volkomenheid gebragt hebben; dan, zoo echter haer man, reeds na de drie eerde maeuden van den echt, haer niet volmaekt van buiten en van binnen kent, wanneer zij zich niet dertigmalen, op eiken dag, in haer gedrag, omtrend hem, vergist, en zich aen hem, in hare ware ge- dalte vertoont, zoo zal ik haer nu wat wilt gij haer? zelf trouwen , zoodra zij weduw wordt! 1 ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Huishoudelijke bijzonderheden betreffende. Albregt was een zeker, prachtige gierigaerd. Hij beminde wel de datie en het maken van groote verteringen , die hem deden uitmunten, doch liet zich, met dit alles, niet dan zeer ongaerne van het goud fcheiden, dat hij voor dezelven moest uitgeven. Antoinette was zijn afgod. Men hield haer niet alleen voor het rijkde, maer tevens voor het fchoonfte meisje van de geheele dad; en dit dreelde den hoogmoed van den ouden, bij uitdekendheid; hij C 4 hield  40 IIUUWLIJKSTAFREELEN. hield haer voor zijn fpeelpop, en alle hare wenfchen moesten voldaen worden. Niets was voor hem te uitfporig, te duur, of te kostlijk, zoodra zijne lieve dogter het flechts begeerde. Dornheim, die zich nimmer veel met huishoudelijke bijzonderheden had opgehouden, zag een fom van tweeduizend rijksdaelders, . die hem zijn fchoonvader, 's jaerlijks, als een hulptroep ter onderhouding' van zijn huishouden, aenbood, voor zeer buitengemeen, en toereikend aen, zoo zelfs, dat hij meende, veel moeite te zullen hebben, om deze, op eene behoorlijke wijze, te verteren, en was dus met dezelve ongemeen in zijnen fchik, en, bij uitItekendheid, wel te vreden! Albregt, intusfchen, was, van zijne zijde, nog. oneindig meer te vreden, dat hij zijn lieve dogter, zoo goedkoop, had aen den man gebragt, dewijl het meisje hem, voordat zij gehuwd, en toen zij nog bij hem in huis was, voor het minst driemael zoo veel kostte. ZEVEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Iets over Antoinettes karakter. Na het geen ons, in het vorige Hoofdftuk, omtrend de opvoeding, die Antoinette genoten had, is ontvallen, zal men gereedlijk tot het befluit komen, dat Antoinette het ondraeglijkfte, grilligfte en eigendunklijkfle meisje moest wezen, dat immer, dooreen'man, tot vrouw gcmaekt was. Gij bedriegt u, lieve Lezer l  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 4I Antoinette was de gevalligfte vrouw, de gchoorzaemlle echtgenoote , de beste de grootmoedigite ziel van de wereld, zoodra men haer in alles genoegen gaf; zij had geenen wil, zoo lang men haer niet tegenlprak; zij was, in hare begeerten, zeer befcheiden , zeer ligt voldaen , zoo lang zij niets zag, waernaer zich hare begeerte uitfirekte, of dat zij hare wenfchen waerdig keurde. Wanneer men echter haer, al ware het maer met gebaren, met het gezicht, tegenfprak, wanneer men de billijkheid harer begeerten, in het minst, op het befcheidenst, op het vleijendst, wederlegde, dan keef, dan raesde, dan weende zij niet, zoo als fommige andere vrouwen! niet ? Wat deed zij dan ? Zij liep mokken en pruilen. AGT EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK, Fan het mokken. De opvliegende, uitvarende menfchen zijn dm% zendmalen beter, dan de mokkende. Eigendunk- lijkheid is de moeder van alle bedorvenen; maer onder alle hare kinderen, heeft zij 'er geen ftugger, geen hardnekkiger, en, om deze reden, geen, dat moeilijker is te verbeteren, dan het mokkende. Opvliegende menfchen, die fchielijk warm worden , die fpoedig vuur vatten , hebben , meestal, goede gevoelige harten , zij komen even zoo fpoedig van hunne drift terug, als zij opvlogen; zij behoeven flechts één oogenblik, om weder goed, weder C 5 be-  *2 IIUUWLIJKSTAFRE ELEN. bedaerd te worden, en dan hebben zij berouw van het geen zij, in de hitte hunner drift, gezegd, of gedaen hebben; zij zouden gacrn veel geven, dat het niet gebeurd ware; zij willen gaern de eerften zijn, die, ter verzoening', de hand bieden de eerften, die om verfchooning vragen, zoodra zij begrijpen , dat zij in het ongelijk ftaen. i Zulken, hiertegen , die mokken, fchijnen uit een beftendig grondbeginfel te werken; het koomt voor, als of zij een vast fijftema hadden, naer het welk zij werken. Men ziet veelal, dat dit voorwerpen zijn, die men , in hunne jeugd , bedorven heeft, door hunnen wil, aen hunne ongeregelde begeerten , te veel toetegeven, die men altoos zoo zeer in het gelijk ftelde, dat het hun als eene zeer ongewoone zaek voorkoomt, wanneer men hun zegt, dat zij onregt hebben; die zich zeiven nimmer overreden kunnen, dat het mooglijk zij, dat de fchuld aen hunne zijde is; en naer mate men hen meer tijd laet, om de gronden van hunnen toorn nategaen, om overleggingen, hieromtrend, te maken, naer die mate vinden zij denzelven billijker, des te dieper kankert de haet bij hen in , des te hatelijker en vijandiger worden zij. Zij zwijgen , en juist dit zwijgen geeft aen hunnen wrevel, eiken oogenblik, nieuw voedfel, terwijl het hun de middelen, om tot beter gedachten te komen, beneemt. Men (preekt niet, omdat men federt eenige uuren gezwegen heeft, en men mokt heden, omdat men gisteren mokte, en men wil morgen ook mokken, omdat men heden mokt. Men zoude in de grootfte verlegenheid, in de  HUUWLIJKSTAFREELEN. 43 de grootfte vertwijfeling geraken, wanneer men zich gedrongen zag , om de eerde trede ter opheldering, omtrend het ftuk in gefchil , of ter verzoening', te doen. En waerom? Goede Hemel! welk een vraeg! wel, omdat men dan zoo veel als toe zou ftemjnen, dat men ongelijk had ; en wie zou zich zoo zeer vernederen willen! Ik weet niet, of mijne Lezers, over dit onderwerp, op dezelfde wijze als ik, denken; maer dit weet ik wel, dat, wanneer het onveranderlijk raedsbelluit van het noodlot mij eene flegte vrouw had toegedacht, dat ik, in dit geval, oneindig liever eene bedvriendin verkiezen zoude, die het fpel en den drank beminde , of eene boelleerfter , of een coquette, of een gierige, of een ijverzuchtige of kijfachtige, dan eene mokkende vrouw was. Ik houde mij verzekerd, dat 'er, voor het menfchelijk geluk, in de liefde, in den echt, in de vriendfehap, en in het geheele gemeenfchaplijke leven, niets zoo verderflijks kan plaets hebben, als het mokken. NEGEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Weder A£conomiesch. Albregt had voor de jonge lieden een der fraeifte, en, gevolgelijk, een der duurfte huizen gehuurd, zonder den raed van zijnen Schoonzoon, in dit opzicht, in te nemen; en deze, die zich niet gaern met dingen van dezen aerd inliet, vond het zeer goed, dat zijn Schoonvader de geheele inrichting 1 van  44 IIUUWLIJKSTAFREELEN. van zijn huiswezen zoo vaderlijk op zich nam, zon, der te bedenken, dat het nog oneindig gefchikter en beter zoude geweest zijn , wanneer de oude Heer ook de betaling der huur, even zoo vaderlijk, op zich genomen had. Antoinette, die wij voortaen Madame Dornheim noemen zullen, bragt den geheelen hofftoet mede, die in het vaderlijke huis in haren dienst geltaen had. Als vrouw van den huize kon zij zeker geen minder bedienden hebben, geenen minderen ftaet voeren, dan zij, als jonge Jufvrouw, gevoerd had. Dit is zeer natuurlijk. Zij had eene regt aerdige equipagie ; doch de vrouwen van rang en van een' goeden fmaek reden, wanneer het weer fchoon was, nimmer in een' toewagen; dit zou een onvergeeflijke zonde tegen den goeden fmaek geweest zijn! op die dagen, wanneer het weêr zoo fchoon was, ging de groote wereld uitrijden; maer zij ging dit in open rijtuigen doen. Nu, dit fprcekt van zelf, voor het minst, bij hen, die open rijtuigen hadden; de anderen deden het niet; maer Madame Dornheim, de dogter van den rijkfteu burger uit de geheele ftad , behoefde het aenfehaflen van zulk een rijtuig, nergens om te laten. Boven dit, had zij nog eene bijzondere reden, en met de daed eene gewigtige reden ook, om in het bezit van eenen open wagen te komen. Alle de mannen der ftad zeiden, dat Madame Dornheim de fchoonfte vrouw was, die zich in den omtrek bevond: zij luisterden het elkander, wel is waer, flechts in het oor; doch fommigen moeten toch zoo, g luid  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 45 bid gefproken hebben, dat de Dame 'er iets van gehoord had. ' Had de vrouw dan geen' fpiegel? ■ Voorzeker, maer ook eenigiijk, omdat deze tot het garnituur der kamer behoorde. Zulk eene, mee fmaek, gemeubileerde kamer, kon men immers niet zonder fpiegel laten; doch in het handfehrift ftaet niet een enkel woord, dat zij 'er immer in gezien heeft; en dit is ook in het geheel niet waerfchijnelijk. Schoone vrouwen zijn meestal te wijsgeerigj om ijdel te zijn , en met hare uitwendige gedaente veel optehebben : zij verkeeren dikwerf twintig en meer jaren met haer gelaet in eene zusterlijke eendracht, zonder dat zij weten, of haer neus te lang, of te kort, haer mond te groot, of te klein is. Op zijn best zien zij, eene enkele keer, in den fpiegel, om te ontdekken , of zij, bij het fchrijven van eenen verftandigen brief, of de aenteekeningen, in het huishoud-boek, ook eenige inktvlakken, in het wezen , bekomen hebben. Een inktvlak op blank vel geeft eenen grooten misftand, en fchoone vrouwen zijn geene vriendinnen van misftanden. Madame Dornheim wist dus, alleen van hooren zeggen, dat zij de fchoonfte vrouw der ftad was; en dit zou zij voorzeker nog niet geloofd hebben, wanneer men haer het zelve niet, als uit één mond, had verzekerd. Nu, elk weet wel, hoe moeilijk het gaet, en hoe veel 'er toe hoort, om eene jonge vrouw van iets van dezen aerd te overtuigen; doch zich tegen het oordeel van eene geheele ftad te verzetten, dit was zoo veel als eene algemeen er-  46 HUUWLIJKSTAFREELEN. erkende wacrheid te wederftreven ; en dit is, in onze verlichte eeuw, eene groote zonde. DERTIGSTE HOOFDSTUK. Het fpan van vieren. De fchoonfte vrouw der ftad in eenen donkeren toewagen! waerom zou zij zich niet in het openbaer vertoonen, daer 'er zulk eene meenigte menfchen is, die zoo veel vergenoegen fchept in haer te zien ! foei! dat zou regt onmenschlievend en wangunftig zijn! Maer onderftel eens, dat men al een' halvekapwagen had, wat zou men 'er voorfpannen ? Die twee zwarte paerden! wel dat zou fchikken! voor zulk een' wagen! De Gravin, hiertegenover , die gansch geen van de rijkfte Gravinnen is, heeft wel een fpan van vieren ; en zou Madame Dornheim, de dogter van den rijkften Burger 'er geen hebben! ik zou wel eens weten willen, waerom? ■ Kurmer, de voornaemfte paerdenkooper van 't heelal, die, jaerlijks, alleen voor *** eenige koppels Mecklenburgfche kortftaerten naer Engeland overbragt , was maer even aengekomen; en het was finaek, van hem te koopen: hij had een fpan vosfen meêgebragt; men kon niets fchooner zien! wac hadden die lieve dieren lange witte manen! wat droegen zij hunne ftaerten fchoon! alle de Dames, der geheele ftad, waren uitgeftrekt, om die geliefde voor-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 47 voorwerpen voor haer koets te zien, en de eer té genieten, om door hen te worden voordgetrokken: zij fpraken van niets anders, dan van de fchoone manen van deze bewonderde, en zoo algemeen begeerde, vosfen. Allen droomden zij van de ftaerten, die deze beesten , zoo, bij uitflekendheid, fchoon droegen; en daer het nu algemeen was, zich over deze dieren te verwonderen, en van hunne fchoone ftaerten te droomen, zoo verwonderde zich Antoinette ook, en droomde meé van de mooije ftaerten! want Madame Dornheim was eene vrouw, die zich iets, dat zoo verftandig was, geen tweemalen liet voordoen. Dornheim bemerkte niet zoo fpoedig den wensch van zijne dierbare wederhelft, of hij was op middelen bedacht, om denzclven te bevredigen; want hij was nog een nagelnieuwe, en , over het geheel, ten uiterften believend echtgenoot! gelukkig was, juist om dezen tijd, zijne oude Tante geftorven, van welke wij voorheen reeds gelproken hebben , en hij gcraekte, door dit ongelukkig fterfgeval, in het bezit van zes duizend gulden. Wie was vrolijker, wie opgetogener, dan Dornheim, toen hij zich zoo gelukkig zag, van zijne bekoorlijke ega, die fchoone vosfen, benenens eenen, in zijne foort, even zoo uitmuntenden kapwagen. op haren geboortedag, te kunnen aenbieden! Nu hadt gij moeten hooren, welk een allerliefst, charmant man Dornheim was! nu, dit was natuurlijk J EEN  48 HUUWLIJKSTAFREELEN. EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Meer natuurlijke dingen. Omtrend dezen tijd kwam Monfieur Ketogan, uit Parijs, aen; een allergewigtigst man voor den Staet! want hij was een Frifeur ! waerfchijnelijk had hij zijne kunst in Parijs nog aen geene andere voorwerpen, dan aen kamermeisjes uitgeoefend ; want hij bezat, in dit ftuk van kunde, niets meer dan maer zeer middenmatige vermogens; en in * * * had men Frifeurs, die hun handwerk oneindig beter, dan hij, verftonden; doch dit waren, bij ongeluk, geboren Duitfchers, en gevolglijk waren zij niet van zoo verre gekomen , als Monfieur Ketogan. Madame Dornheim was , federt lang , met haren Kapper in het geheel niet te vreden geweest: den eerften dag maekte hij van haer een' nachtuil, den tweeden een fpook, den derden iets, dat nog affchuwlijker was, en den vierden had hij haer abominabel gekapt. — Hij nam ook niet meer dan vijf rijksdaelders, 's maendelijks; en Monfieur Ketogan deed het voor twaelf liegt genoeg. Welke Dame van fatfoen kon, dus, dien goedkoopen Frifeur met goede oogen aenzien ? En om deze reden liet de Gravin, hiertegenover, die gansch de rijkfte niet was, zich ook van Monfieur Ketogan friferen. — Dit befliste de geheele zaek! -— en niets was natuurlijker ! Men wilde niet te vergeefsch, en nutloos gefrifeerd zijn; men moest ook de meesterftukken van de  HUUWLIJKSTAFREELEN. 43 He fcheppende hand des Frifeurs, zoo veel'mooglijk, aen de opmerking der wereld aenbevelen: men reed dus naer alle gezelfchappen en concerten, en om dit, met welvoeglijkheid, te kunnen doen, moest men ook gezelfchappen en partijen geven, en de Gravin, hiertegenover, gaf ook gezelfchappen eh partijen. En dit was zeer natuurlijk! twee jonggehuuwden, zonder gezelfchap, aen een tafel, tegen over elkander, te zien zitten, goede Hemel welk eene nare vertooning! wat zullen zij elkander toch, op den duur, zeggen? Eindelijk herfchiep men zich. De Gravin, hiertegenover, gaf elke week driemael eenen maeltijd , men gaf dus ook elke week driemael zulk eene partij; en om zich vah het verdriet dier gezelfchappen en de verveling, die zij teweegbrengen, zoo veel mooglijk te ontflaen, zoo maekte men het getal der aenzittenden, en dat der fpijzen zoo talrijk mooglijk ware ook dit was natuurlijk! TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Een teder Echttooneel. Verfcheiden maenden fnelden dus in de volkomen, iïe eensgezindheid voorbij. Madame Dornheim was de gevalliglte vrouw onder de zon, dewijl haer man alles blindlings toeitemde, wat haer inviel; en Dornheim was de gelukkiglte man van de wereld, omdat zijn lief vrouwtje geenen anderen wil had dan den zijnen. —— UI. Deel. D Dorn,  5<5 HUUWLIJKSTAFREELEN. Dornheim bragt, meestal, zijne morgenuuren in zijn kabinet, aen zijne bezigheden, door, en kwam, meestal, niet ten voorfchijn, dan omtrend den tijd van het middagmael. Mevrouw was, op zekeren dag, een weinig vroeger, dan naer gewoonte, van haer toilet opgeftaen, en kreeg den inval, om haren man, nog voor etenstijd, een bezoek te geven. Dornheim zag zich wel niet gaerne ftoren, vooral niet, wanneer zijn arbeid zoo dringend was, als heden; doch echter kwam het 'er, bij zulk eene ongewoone gelegenheid , op een half uurtje niet aen: hij legde dus zijn werk ter zijde, en onderhield zijne beminnelijke bezoekfter waermeê? Dat kan ik, lieve Lezeresfen! waerlijk niet zeggen; want ik vinde, in mijne handfchriften, geen enkel Woord hiervan. Dan , het zij waennede het wil, of op* welk eene wijze ook, hij haer onderhouden hebbe, ik heb alle reden, om te onderflellen, dat hij de eer van zijn kabinet zeer goed heeft opgehouden, dewijl Madame, over den maeltijd, ongewoon teder, vriendlijk, fpraekzaem en vrolijk was (*). Een (*) In een onzer handfchriften vinde ik de volgende Aen den disch merkte een der gasten op, dat het kapfet van Mevrouw Dornheim een weinig gederangeerd was; hij deelde haer deze gewigtige ontdekking mede; en fchoon zij anders ten uiterflen opmerkzaem was, omtrend alles, wat den kunstigen arbeid van MonCeHr Ketogan betrof, zoo- nam zij toch, deze keer, dit berigt met lagchende mienen, en onder het worpen van cencn zijdelingfchen, Trien-  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 51 Een nog grooter bewijs echter is 'er voorhanden i dat het Mevrouw, in het kabinet, zeer wel bevallen was, dit namenlijk, dat zij j den volgenden morgen , en dat wel voor dat zij naer het toilet ging , zeker om geen gevaer te Ioop'en van haer kapfel in wanorde te brengen, weder een bezoek * op dezelfde plaets , ging afleggen Dornheim zat tot over de ooren toe in het werk; en hij was wacrlijk bijna van voornemen, om zijn vrouwtje te verzoeken, dat zij hem, voor deze keer, met vrede zou laten; dan, de negligee, in welke zij binnentrad, was zoo bevallig, het wijfje zag 'er zoo lief uit, dat dit verzoek op de lippen van Dornheim flierf: bovendien las hij in hare fchoone oogen, in hare mienen en houding, zekere wenfchen; en Dornheim had ee:i goed hart. Hij was niet in ftaet, oni eenige begeerte onbevredigd te laten, wanneer het in zijne magt ware, aen dezelve te voldoen. Maer wanneer koomt nu dat teder Echttooneel, Heer Autheur! dat gij, in het opfchrift,-voor dit' Hoofdftuk, beloofdet te geven? . r NÜ, vriendelijker, blik op haren man, aen; en rik was immers een beflisfend bewijs, vacrt de fchrijver der aenteekcning voort, dat zij dezen middag zeer was opgeruimd. Wat kunnen die aentcekenaers toch wonderlijke aemnerkingen maken? Ik zal mij de moeite niet geven, dit gebeuzel te wederleggen; bovendien, ftaet deze noot flechts in den eenige der handfchriften, van welke ik mij, bi'j de uitgave dezer ten uiterfteö merkwaerdige gefchiedenis, bediene; de overige twee en twintig zwijgen hiervan; en dus heb ik het best gedacht ook de noot niet uitvoerig te plaetfen. —a. D 2  Si HUUWLIJKSTAFREELEN. Nu, dit heb ik u immers reeds vertoond, fcliooné Lezeresfen! maer, mijn goede Hemel! gij moet ook oplettend zijn, en acht geven, als men u iets verhack! ■ DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Zonderling ! Dornheim was niets minder, dan ledig, toen zijne huisvrouw in zijn kabinet trad; en, fchoon het werk, op dien tijd, fpoed vorderde, en de man voortvarende en naeuwkeurig was, ftaekte hij echter, oogenbliklijk, allen arbeid. Dit raedfel is zeker moeilijk optelosfen; doch het ftaet, van fijllabe, tot fijllabe, in het oorfpronglijke ; en zoo als het daer ftaet, fchrijf ik het flechts over. Op den derden morgen bevond zich Madame, reeds een uur vroeger, in het kabinet. Zij ftak het hoofd door de deur; Dornheim was, met de daed, zoo diep in zijnen arbeid weggevoerd, dat hij haer niet bemerkte. Zij fchoof, op haer teenen, zoo zacht naer hem toe, dat zij reeds een goede wijl agter hem geftaen had, zonder dat dit, door hem, was opgemerkt. Heb ik u verrascht ? vroeg zij, terwijl zij hem, met de hand, zachtjes den baerd ftreek. Hij kuschte haer de hand, zonder één woord te fpreken, en fchreef voort. Ik ftoor u immers niet? lieve engel! vroeg zij verder. Wel,  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 53 Wel, als ik u de waerheid zal zeggen , hartje! andwoordde Dornheim, dewijl hem het hart altoos op de tong lag, gij zoudt mij een' dienst doen, wanneer gij mij heden alleen liet. Ik heb mij de dwaze gewoonte eigen gemaekt, dat Ik niet één enkelen regel kan fchrijven, wanneer 'er iemand bij mij in de kamer is, en het werk, dat ik onderhanden heb, moet heden af. Over twee uuren ben ik tot uwen dienst, in alle gevallen! Mevrouw verliet, zonder spreken, de kamer; en Dornheim , die juist midden in een' volzin was, bleef voortfehrijven , zonder naer haer omtczien, mooglijk ook wel uit vrees, dat haer Negligée hem weder eenen trek fpelen mogt. Het verlangen om weder fpoedig bij zijn lief wijfje te zijn , gaf vleugeis aen zijne vlijt. Thands was hij gereed. Hoe fnel wierp hij de pen neder! hoe vloog hij naer beneden; maer hoe ontzette hij ook , toen hem de kamenier zeide , dat Mevrouw, reeds voor een uur, was uitgereden! . Voorheen reed zij immers nooit zoo vroeg uit nu of dan , om een tourtje te doen, uitgezonderd; doch daer is 't heden immers geen weer toe? . Waer zou zij heen gereden zijn? . Het kamermeisje zeide hem nog, boven dien, dat Mevrouw zeer mismoedig was, en dat zij zich, deze keer, met aenkleeden, zeer gehaest had. Waerom toch was zij mismoedig? waerom heeft zij zich zoo gehaest, daer het toch op een uur, dat zij minder, of meer, aen haer toilet doorbragt, niet aenkwam ?— Alle vragen, die men, bij zulk eene gelegenheid, D 3 na-  5+ IIUUWL1JKSTAFREELEN. natuurlijk wachten moest; dus geduld! hij ging naer zijn kabinet terug, en gaf zich, tot.aen den tijd van het middagmael, nog eenige bezigheid. Intusfchen kon hij zich toch niet onthouden, het ganfche geval zeer bijzonder te vinden ; en wee dezulken onder mijne Lezeresfen , die het gedrag yan Madame Dornheim ook niet een weinig bijzonder vinden! VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Nog zonderlinger. De middagmaeltijd was gereed, de tafel gedekt, en de gasten, die, door Mevrouw gcnoodigd waren, waren reeds daer; maer de vrouw van den huize verfcheen niet: zij had de koets ledig teruggezonden. Dornheim gaf zich alle mooglijke moeite, om zijn ongenoegen niet te laten blijken; hij veroutfchuldigde haer' zoo veel mooglijk, bij de gasten, en liet opdisfchen. Het was reeds tamelijk laet, toen Mevrouw te huis kwam; hij deed haer, half fchertfende, en half in ernst, een verwijt, over hare verdwijning. Wel, dat is fchoon! gij verzoekt gasten, en blijft zelf elders eten! ■ Als men mij , was het andwoord , niet hebben wil, waer ik wil wezen, zoo wil ik ook niet zijn, waer men mij gaerne zien zoude; en hiermee ltreek zij haren lieven man voorbij, en begaf zich in haer kleedkamer. De  HUUWLIJKSTAFREELEN. 55 De arme Dornheim Hond zoo verfteld, of hij uit de wolken gevallen was, en kaeuwde op deze ora- kelfpreuk. Hij had te goede gedachten van het verftand zijner vrouwe, dan dat hij in het begrip kon vallen, dat zij deze woorden, naer den letter, wilde opgevat hebben. Hij wilde haer volgen, doch vond de kamer gefloten en gegrendeld. Toevallig had hij zijn vrouwtje nog nimmer, bij het aen- of uitkleeden , gezelfchap gehouden, en dus wist hij niet of het hare gewoonte was, om zich, bij zulke gelegenheden, optefluiten; en daer'er juist eenige goede vrienden kwamen, om hem tot eene bijeenkomst in eene club te verzoeken, zoo had hij thands geen' tijd, om zich het hoofd hier verder meê te breken, VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Mevrouw faept, en de Lezer maekt met eerf voornaetn' perfoon kennis. Madame was, voorheen, nimmer naer bed, als mijn Heer, al ware het ook nog zoo Iaet, te huis kwam. Hij had haer zoo meenigmalen verzogt, dat zij zich toch, om zijnen wille, in hare rust niet ftoren zoude; maer die tedere wederhelft beweerde meestal, dat het haer niet mooglijk ware, een 00" toetedoen, wanneer zij niet haren lieven man, vooraf, met een' kusch, eenen goeden nacht gewenscht had. Dezen avond kwam hij vroeger, dan naer gewoonte, te huis; en nu had zij reeds het geheim D 4 0111-  56 HUUWLIJKSTAFREELEN. ontdekt, om, zonder eenen kusch, hare oogen te fluiten. Eene befcheiden vrouw kan zich naer alles fchikken; waerom zou zij dan ook niet, ten rcgten tijde, zonder kusch, gaen flapen kunnen! zij had , zelfs, thands zulk eenen genisten flaep, dat zij zich niet roerde, voor dat zij, den volgenden morgen, opftond. Dornheim ging, in zijn kabinet, aen zijnen arbeid, en zag zijne gemalinne niet voor bij den maeltijd. Het was juist op een van die dagenop welken hij gewoon was , met zijn vrouw alleen te eten, en dus verwonderde hij zich niet weinig, wanneer hij, in cle eetkamer komende, zag dat 'er voor drie perfonen gedekt was. Intusfchen kwam Madame, met Mevrouw Bunter ten voorfchijn. Deze vrouw was een van die levende kronijken , die zich in alle huizen indringen, zich in allen handel mengen, zich aen elk opdragen , zich alles laten verhalen , en ook weder elles verhalen; in het kort, eene vriendin der geheele wereld. Elk haette en verachtte haer, elk weerde haer, zoo veel mooglijk, af; en echter was zij in alle huizen, terwijl men zich niet gemaklijk weder van haer ontflaen kon, wanneer zij zich eenmael genesteld had. Tot hiertoe was zij in het huis van Dornheim nog niet geweest; en hij had zijn vrouwtje, meer dan eens, verzekerd, dat hem dit, bij uitftekendheid, aengenaem was; dewijl hij deze vrouw volkomen verachtte ; en Mevrouw Dornheim was het, tot hiertoe, met haren man, in dit opzigt, volkomen eens geweest. O! zeide hij, bij zich zeiven, Mevrouw Bunter heefc  HUUWLIJKSTAFREELEN. 57. heeft zich dus ook hier ingedrongen; dan, dit is niets; ik zal dat onkruid wel weder uitroeijen! ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Die arme Dornheim! Dornheim ging naer zijn vrouw en omarmde haer, en zij beiindwoordde dit met eenen kusch, zoo koud als Februarij. Intusfchcn trad Mevrouw Bunter in de kamer, die hij opzettelijk niet had opgemerkt; zij maekte over hare tegenwoordigheid eene verontfchuldiging, en verzekerde hem, dat zij zich deze vrijheid niet zou gegeven hebben , zoo zij niet, door zijne gemalinne , hiertoe ten fterkften genodigd was. Door mijn vrouw genodigd! dacht hij bij zich zeiven., en de goede man was zoo getroffen, zoo ontzet, dat hij dit, bijna, hardop zou gedacht hebben. Men bedenke, welk eenen vergenoegden maeltijd hij, deze keer, deed! Madame fprak niet, of zeer weinig, tegen haren man, en Mevrouw Bunter fousde elke bete , die zij in den mond ftak, met eene anecdote uit de chronique fcandaleufe; en dus was de eene zoo onderhoudend voor hem, als de andere. . Na den maeltijd, zoodra het de welvoeglijkheid toeliet, verwijderde hij zich, om zijne gedachten , in de vrije lucht, te laten weiden, en hier was het, dat hij, voor de eerfte keer, 'er gevoel van begon te krijgen, welk een foort van eene D 5 vrouw  53 HUUWLIJKSTAFREELEN. vrouw de Hemel hem gegeven had! en dit gevoel veranderde fpoedig in eene treurige zekerheid. Die arme Dornheim! ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Het Hondje. Mevrouw bekwam niet voor den vijfden dag, na dit voorval, haer Ipraek weder; en dit zoude heel ligt nog niet gebeurd zijn, indien Monfieur Ketogan niet waer' tusfchen beiden gekomen, en hij Mevrouw , naer het oordeel van alle hare gasten, dat is, naer het oordeel van alle kenneren, niet fxtretnemant avantageux gefrifeerd had. Dornheim had een hondje, daer hij veel werk van maekte; dit hondje was, van jongs af aen, gewoon, niets dan brood te eten: Madame vond echter goed, hem, nu en dan, vleesch te geven, wanneer zij de luim van tegenfpreken had. Ik heb u zoo dikwerf verzogt, kind lief! zeide Dornheim, dat gij het hondje geen vleesch zoudt geven; gij zoudt mij immers, hierin, wel genoegen kunnen geven: hij krijgt, door het vleesch eten, eenen flegten reuk en lopende oogen. Madame andwoordde niet een enkele fijllabe hierop 9 en, eer Dornheim omzag, was het hondje bezig met aen een groot been te knagen, dat Mevrouw hem had toegeworpen. Dit ging nu immers een weinig te verre, niet waer, Lezeresfen? Een Heilige zou zelfs, bij zulk eene terging, zijn geduld verloren hebben. AGT  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 59 AGT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Dornheim wordt benijd. Dornheim was, met de daed, een der beste menfchen van de geheele wereld; maer, met dit alles, was hij opvliegende; wanneer hij boos werd, werd hij regt hartlijk boos, en dan fcheen het, als of hij alles vernielen zoude; echter was het niet half zoo erg, als het fcheen; in eene feconde was hij weder goed en bedaerd, en altoos was hij de eerfte, die de hand van verzoening aenbood, offchoon hij nog zoo zeer gelijk had, nog zoo zeer de beledigde was. Maer de goede man mogt doen wat hij wilde, Mevrouw bleef toch voortmokken, en fprak, in vijf of zes dagen, geen enkel woord, wanneer zij onder vier oogen waren; nu, dit verftaet zich! want in de tegenwoordigheid van vreemden, of hare gewoone huisvrienden, was zij zoo gevallig , zoo liefderijk , zoo voorkomend , zoo teder, omtrend hem, dat het eene vreugd en een lust was, om het aentezien, en dit bedroog de geheele wereld. De geheele wereld hield Madame Dornheim voor het zachtfte lammetje, het tederfte tortelduifje, het zachtmoediglte , gevalliglte , toegevendlïe wijfje, onder de zon. De geheele wereld maekte haren man complimenten , over de voortreffelijke eigenfchappen zijner gade; elk wenschte hem geluk, dat hem zulk een gevleeschde engel was ten deele gevallen, Al dc wereld benijdde hem, en Dornheim; die  6*o IIUUWLIJKSTAFREELEN. die wel wist, waer hem de fchoen wrong, nam alle die fraeije complimenten, lagchende, en weltevr;den aen, doch had veel eer reden , om zich hartlij k te bedroeven, dat hij zich langna zoo gelukkig niet bevond , als hem de geheele wereld verzekerde, dat, hij was; dan, Dornheim had te veel verftand, om hunne oogen , hieromtrend , te openen. Vermoedelijk hield hij zich aen het fpreekwoord : het is beter benijd dan beklaegd; en ik geloof, dat hij gelijk had. —- NEGEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Een proefje van echte kristelijke liefde. Mevrouw Bunter, die vast eiken dag in Dornheims huis kwam, en de innigfte vertrouwde, de onaffcheidelijkfte gezellin van Madame was en bleef, de goede Dornheim mogt ook zeggen en doen wat hij wilde, was, bij toeval, een, of twee keeren daer gekomen, dat Madame Dornheim die fchreeuwende luimen had. Welk eene rijke ftof tot kwaed- Iprekendheid ! zij haestte zich ook, omze in de eerfte de beste gezelfchappen aen den man te brengen. „ Dornheim en zijn wijfje leven toch regt goed en aerdig met elkander, zeide een oud eerlijk Doctor. Ik fpijsde gisteren in hun gezelfchap, en ik verheugde mij 'er in, dat zij zoo minzaem met elkander, omgingen ; zij lezen elkanders begeerten uit de oogen." » Wel  IIUUWLIJKSTAFREELEN! 61 „ Wel zoo, wel zoo , zeide Mevrouw Bunter; maer mijn Heer, het is juist alles geen goud, dat blinkt." „ Hoe zoo! graeuwde eene zestigjarige Matrone, verhael ons toch het eene of ander, Mevrouw! het geen dit opheldert; gij koomt immers veel aen dat huis?" „ Vergeef mij dit, 'er hebben zekere geheime bijzonderheden , die niemand , buiten mij , weten kan, plaets, en zoodra 'er nu iets, van deze, in het publiek kwam, zou natuurlijk de verdenking op mij vallen: men fpreekt dus niet gaerne hier van." „ O! wij zullen het niet verder verhalen, zeiden twee Hemmen." „ Neen: uit onzen mond hoort het, voorzeker, geen mensch , fchreeuwde het ganfche gezelfchap!" — „ En boven dit, moet ik u zeggen, nam de oude Matrone het woord, dat ik dien vogel ook al heb hooren fluiten. Mijn lieve Mevrouw! Ik heb eene keukemeid, die eene uitgebreide familie heeft; de zusters dogter van dit mensch, heeft vier weken lang in het huis van Dornheim gediend, en deze heeft al zeer aerdige gevallen verhaeld. Onlangs was Mevrouw des morgens in het kabinet, daer mijn Heer zat te werken, gekomen; hier hadden Zij te zamen braef geraesd en gekeven, en dit was, eindelijk, zoo hoog gegaen, dat hij haer de deur uitgeworpen en dezelve, agter haer, toegefloten en gegrendeld had." „ Nu, als gij het toch weet, andwoordde Mevrouw, kan ik u zeggen, dat die historie helaes! maer  62 HUUWLIJKSTAFREELEN. maer al te waer is. Mevrouw Dornheim kwam, oogenbliklijk na het voorgevallene, bij mij en verhaelde mij het zelve. Zij fpijsde dien dag niet ten haren huize, en ik geloof dat, wanneer ik 'er haer niet fterk toe had aengezct, zij ook den nacht zou uitgebleven zijn. Ik verzeker u, dat het mij het hart wee maekt, wanneer ik aen die arme vrouw denk. Ik fpreek ook niet gaerne hiervan, en indien gij mij niet op dit onderwerp gebragt hadt, zoude ik ...." „ Ei, ei, bromde de Doftor, dat had ik toch nimmer gedacht, dat Dornheim zulk een inpertinente knaep was." . ■ „ O! gij kunt niet gelooven, wat het arme vrouwtje, bij hem, uitltaet!" „ Heeft hij haer de deur uitgeworpen? ei, ei, en als men hem zoo in gezelfchap ziet, zoude men hem voor den aerdigftcn, vriendelijkften man van de geheele wereld houden." „ Ja, in gezelfchap, maer in zijn eigen huis moest gij hem zien , en zoo dikwerf zien, als ik, dan zoudt gij anders (preken. Nog onlangs heeft hij haer geflagen, en om welke gruwelijke overtreding denkt gij ? Omdat zij zijnen hond een been gaf." ■ . „ Haer geflagen!" „ Het is zoo, als ik u zegge. Ik kwam juist bij haer, oogenbliklijk nadat het was voorgevallen; zij weende nog bitter." „ Wel verfchriklijk! nu zij is regt naer verdiensten, te pas gekomen. Zoo als men zich te bedde legt zoo flaept men. Wat heeft zij fchoone partijen kunnen doen!" » ja  HUUWLIJKSTAFREELEN; 63 „ Ja wel, maer 'er was niemand voor haer goed genoeg. Nu heeft zij 'er eindelijk een; wat heeft zij lang gezogd, eer zij dien ellendigen opflokker heeft uitgevonden, die haer nu gedurig, op de maet, mishandelt!" • „ Maer houd het mij ten goede , die finjeur Dornheim moet al een heel liegt patroon zijn, als hij eene vrouw, aen wie hij zijn geheel geluk te danken heeft, dus mishandelen kan; want, in zoo verre ik weet, had hij geen het minst vermogen." „ Niet één ftuiver, maer integendeel veel fchulden." „ Ik weet het zeker en juist; zijn fchoonvader heeft hem zelfs het hemd op het lijf moeten aenfchaffen, en indien de oude Heer, tot op dezen oogenblik, nog niet alles betaelde, waer zou men dan dien ftaet van voeren ? Het is 'er vorstlijk in huis. Ja de vorige weck fpijsde ik bij hen, en ik zal niet eerlijk zijn, zoo de tafel niet meer dan honderddaelders kostte, buiten den wijn; en het ge. zelfchap beftond flechts uit tien perfonen." In dezen fmaek fprak men in het eene gezelfchap van Dornheim, terwijl men hem , in een ander om het groot geluk, het geen men onderftelde dac hem was te beurte gevallen , benijdde. Welk dezer twee verhalen het naest aen de waerheid kwam, laet ik ter beflisfing van mijne Lezeren. VEER.  (54 huuwlijkstafreelen. Veertigste hoofdstuk. Iets over den huwelijken ftaet. Dornheim had zijne vrouw, onaengezien hare gébreken en onaerdigheden, regt hartlijk lief, en hij 2011de gaerne alles van de wereld gegeven hebben, om haer van de haetlijke gewoonte van dus te loopen mokken , te bekeeren, want hiervan was hij juist zulk een groote beminnaer, als ik. Dan, alle moeite , hieromtrend , was te vergeefsch , en de goede man had even zoo gemaklijk een moor kunnen wit wasfchen. Hij beproefde het door goedheid, door toegevendheid; dan, hoe infehikkelijker, hoé vriendelijker hij zich , jegens haer , gedroeg , hoe onbuigzamer en grimmiger zij werd. 'Er zijn, in het echteleven, zekere te vrezene en fchriklijke oogenblikken , van welke niemand zich eenig waer denkbeeld maken kan, dan zij, die zich in dezelven bevinden. Het zijn geene gebeurdtenisfen, die veel opziens maken, geene bloedige partijen; zij behooren niet onder de algemeene erkende wederwaerdigheden, onder die verfchriklijke onvoorziene flagen, die ganfche familien in den afgrond van ellende en vertwijfeling ftorten ; neen : ik fpreek flechts van die onaengename kleinigheden, welken bij hen, dieze niet van nabij betreffen, en dieze ongevoelig, koudbloedig aenzien, niets te beteekenen hebben; dan, die echter, bij hen, dieze van nabij betreffen, van zeer veel beduidenis zijn ; van die kleine krenkingen, van die vervelende voorvallen, die  IIUUWLIJKSTAFREELEN; ft die gedurig wederkomen , die vermeenigvuldigen, naer mate men zich moeite geeft, omze tegentegaen,' ofze te voorkomen , en die echter den eerlijken, den gevoeligen man duizendmalen meer treffen, en meer fmerten, dan groote gewigtige ongelukken zouden kunnen doen Het zijn geene dolkfteken, die ons, in één oogenblik, doen vallen; het zijn van die kleine, doch fcherpe prikkelingen, die wij bij elke beweging, die men maekt, gevoelen, en die, zelfs den ongevoeligflen, den koudbloedigflen, tot ongeduld, en van ongeduld tot wanhoop en vertwijfeling vervoeren. Het zal zeker aen mijne Lezeren niet zwaer vallen , onder hunne bekende levende commentarien, op dezen tekst te vinden. Mijn Heer verkiest dit Mevrouw het tegen- overgeflelde , mijn Heer eischt dit Mevrouw geeft iets anders. Mijn Heer heeft hier iets tegen en Mevrouw ziet het gaerne. Mijn Heer heeft goede reden, of meent die te hebben, om welken hij niet gaerne ziet, dat Mevrouw het een óf ander gezelfchap bijwoont en Mevrouw vindt daeglijks nieuwe bijzonderheden, die haer zulk eene bijeenkomst, bij uitftekendheid, aengenaem maken. EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK, Nog meer dergelijken. Ongelukkig gaen de onaengenaemheden, van dezé foort, den man van verftand en gevoel, veel meef III. Disr.. Fv tet  66 IIUUWLIJKSTAFREELEN. ter harte dan den domkop* die zich met kleinighe-» den ophoudt. De laetfte wilze als gewigtige zaken behandelen; hij maektze tot de voorwerpen zijner opmerking en bezigheden, omdat hij geene andere gewigtiger heeft; en omdat hij geen verftand genoeg heeft, omze te verachten en 'er zich boven te verheffen, gewent hij 'er zich, in het einde, aen. Hier van daen koomt het, dat 'er mannen gevonden worden, die niet weten, dat zij beftaen, als zij niet voor het minst tweemalen 's weeks, met hunne lieve vrouwtjes hevig kijven; en als men de oorzaek van hunnen twist onderzoekt, vloeit dezelve ,op zijn best, voort uit cenc-faus, die bruin was, en die de man liever wit had, of uit een tafel, die aen de linkehand ftaet, daer de man hem liever aen de regte ziet; of de twist ontftaèt uit een worst, die te veel, of te weinig, gebraden was, of omdat de vrouw de ftrop, die zij den man omdeed, wat te veel, of te min toetrok. Met den man van verftand en van gevoel, hiertegen, gaet het geheel anders: zulk een man bemint en acht zijne vrouw, zoo als de plicht van elk braef karei is; hij hangt met zijne geheele ziel haer aen. Dan, daer hij echter gewoon is, niets zonder reden, niets zonder behoorlijke gronden te doen , zoo zoekt hij ook in zijne vrouw, met alle naeuwkeurigheid, die eigenfchappen op, die zijne liefde voor haer regtvaerdigen. 'Elke nieuwe goede hoedanigheid, die hij bij haer ontdekt, elke vriendelijkheid, at was het ook maer de allerkleinfte, de onbeduïdendfte vriendelijkheid, die zij hem bewijst, is hem we!-  IIUUWLIJKSTAFREELEN. ö> welkom , ten üiterfteri acngenaem. Elke kleine wensch, dien zij hem opoffert, al kost dezelve haer niet de minfle moeite, niet de minfle overwinning, wijt hij haer van ganfcher harte dank: hij begeert niets anders, hij wenscht niets vuriger, dan gedurig nieuwe gronden te mogen vinden, om, met een vol hart, te kunnen zeggen: mijn Ega is toch eene goede lieve vrouw , en zij fielt mijne liefde en hoogachting even op zulk eenen hoogén prijs als ik de hare doe. Ik wensen mij zeiven 'geluk met haer bezit! • Wanneer echter, nu, de vrouw van zulk eenen man niet onderfcheiden genoeg denkt, om dit optemerken , wanneer zij geen verftand, of geen goeden wil genoeg heeft , om zich in zijne achting gedurig dieper en dieper intedringen, zich zelve voor hem, gedurig, beminnenswaerdiger te maken, wee haer dan! en hoe moet ik den ongelukkigen man beklagen ! Hij ijlt van zijnen arbeid in de armen zijner Egade, om van zijne vermoeijenisfen, van zijne hoofdbrekende bezigheden , uitterusten , om zijne verloren krachten te vernieuwen, om zijne infpanningen, voor eenigen tijd, aftebreken, zig te ver- nrooijen en te veraengenamen ■—. die arme man! De eerfle trede, die hij in de kamer doet, het eerfle Woord, dat hem Madame tegenvoert, de eerfle perfoon, die hem, bij haer, in het oog valt, is voor hem een voorwerp van ergernisfe. Hij zegt zich zeiven , duizend- en duizendmalen, voor dat 'er zekere dingen beftaen, die voor hem juist, in zijne E 2 om-  68 IIUUWLIJKSTAFREELEN. omftandigheden, in zijne betrekkingen, veel beteer-» kenende zaken zijn, en die, voor elk, buiten herar flechts kleinigheden zijn zouden, dat zij in den grond der zake ook niet anders dan kleinigheden zijn, en dat hem dit juist het leven verbittert, dat hij zich over kleinigheden ergeren moet, en dat kleinigheden zijn huislijk geluk Horen! En wat kan wat moet hier uit volgen ? De vrouw, al beminde hij haer ook als zijne eigen ziel, wordt hem, langzamerhand, onverfchillig: haer verftand en haer hart worden bij hem verdacht; en fpoedig, zeer fpoedig, wordt zij, van ganfeher harte, veracht. O gij vrouwen! gij zoudt ons tot engelen kunnen zijn, zoo gij wildet! waerom toch ftrekt gij ons zoo dikwerf tot duivels? TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Dit had kunnen wegblijven. Weet nu , mijne fchoone Lezeresfen ! dat mij iemand op den fchouder tikte, en mij influisterde, dat ik u volftrekt verfchooning moest vragen, voor dat ik u zoo lang, met moraliferen, heb, opgehouden. Dat was een aerdige inval; ik zoude uw verftand, hierdoor een fraei compliment maken ; niet waer, meisjes? TTeen: neen: mijn lieve vriend! wij leven niet meer in die finakenlooze tijden —— in die tijden der on-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 69 onwetendheid, in welken defchoonen, met dezelfde eendacht, een boek lazen , maermeé zij zich het fprookje van asfepoestertje, door het kindermeisje, .lieten vertellen: zij lezen thands niet meer eeniglijk, om den tijd te korten of te dooden, om verveling voortekomen , om hare nieuwsgierigheid te bevredigen , neen: zij lezen om hunnen fmaek te verbeteren te verfijnen om haer gevoel opte- wekken en te zuiveren om hare kennis uitte- breiden en haer verftand te oefenen. Zij zijn 'er zeer opgefteld, dat een Auteur haer niet alleen flechts iets verhale, maer, onder het verhael, ook leerzame aenmerkingen menge: het baert haer een bijzonder genoegen, wanneer een fchrijver de denkbeelden der pcrfonen, die hij invoert, nader ontwikkelt, en in een helder licht plaetst; wanneer hij de zaden1 der kennisfe, in de harten zijner fchoone Lezeresfen, vruchtbaer maekt: wanneer zij, bij het lezen van een boek, aen vele plaetfen, moeten ophouden, om lütteroepeu: ik denk over dit ftuk juist als de fchrijver ; maer mijne denkbeelden waren niet zoo geordend, niet zoo duidelijk, als hijzehier voorftelt . Had nu dit Hoofdfluk niet weg kunnen blijven, ïieve Lezeresfen? DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Alken voor mijne ongehuuwde Lezeresfen gefchreven. Om u, voor het vorige Hoofdfluk, eenigzins fchadeloos te ftellen, wil ik u, in dit, iets zeggen, E 3 dat  fo IIUUWLIJKSTAFREELEN. dat mij geheel alleen aengaet, en (maer dit blijft onder ons) het zou mij regt aengenaem zijn, wanneer het de omftandigheid en het noodlot zoo wilden, dat 'er zich, voor het minst, onder u één bevond} die hierin ook een weinig intrest Helde. Ik {preek, hier en daer, zoo ftout en beflisfend van het echte leven, als of ik in dezen ftaet zeer ervaren was; en wanneer ik op deze wijze voortvare, zoo loop ik zeker, in het einde, gevacr, dat zich de eene of de andere onder u, iubeelde, dat ik, in de daed, gehuuwd ben. Een misverftand van dien aerd moet ik, door de volgende verklaring , voorkomen! Tot hiertoe ben ik nog- geheel vrij en onverbonden. Van den ftaet des huwelijks verfla ik mij in het geheel niets; ik oordeel hieromtrend , als de blinden over de kleuren, en fchrijf alleen letterlijk af, het geen ik, in de oude handfchriften, vinde, uit welken ik deze gefchiedenis halc; en dat deze handfchriften reeds zeer oud zijn, zult gij, zonder dat ik u dit behoeve te herinneren, reeds genoeg, uit de oude vooroordeelcn en afgezaegde redeneringen, van welken mijn boek krielt, gezien hebben. Goede Hemel ! waer toch zoude men, heden ten dage, een' echt vinden, op welken mijne historie toepaslijk ware! in onze opgeklaerde eeuw vindt men , voorzeker , in geheel Europa , geen vrouw, die haren man zoo plaegt, als Madame Dornheim den haren doet. Wanneer gij de gefchiedenis verder voortleest, zoo zult gij zelve zien, hoe onwaerfchijnelijk, hoe uit de lucht gegrepen alles  HUUWLIJKSTAFREELEN. 71 alles zij. Zoo een ander de uitgever dezer ge- fchiedenis ware, zoo zoude ik volftrekt niet begrijpen kunnen, hoe zich een mensch durfde onderwinden, de wereld met zulke zotheden te belasten; dat wil, met andere woorden, zeggen, ik zou het boek recenferen; dan, daer ik nu zelf de uitgever ben, zoo fchikt het zich voor mij niet, zoo openhartig te fpreken. Dus, om weder tot mijne geringheid terugtekomen, ik ben ongelukkig genoeg, van geen vrouw te hebben. Ik weet niet, of 'er volflrekt geene is, die mij zou willen hebben, of dat ik het, tot hiertoe , altoos verkeerd heb aengevangen, om 'er een te krijgen; genoeg is het, dat ik 'er geen heb. . Wanneer 'er nu een mijner Lezeresfen lust had, om mij in de geheimen van den gehuwden ftaet intelei- den gij verftaet wel, hoe ik dit meene zoude mij zulks zeer lief zijn. Een meisje, of eene weduwe , het fpreekt van zelfs dat ik een jong weeuwtje bedoel, zoo tusfchen de twintig en dertig, niet ouder, dit is mij onverfchillig. ls zij vriendelijk en fchoon, goed, dit zijn gebreken, die ik haer gaerne vergeven wil: heeft zij verftand, cok dit zal ik haer niet als een gebrek toerekenen; heeft zij een goed hart, dat zal ik mij ook laten welgevallen, en heeft zij geld, o! gelooft toch niet, dat ik mij hierdoor zal laten affchrikken ; hoe rijker zij is, des te liever is zij mij. Dan, wat mij betreft, hieromtrend kan ik u verzekeren, dat ik zoo arm ben, ais een kerkmuis, of, het geen net het zelfde zegt, als een Auteur. E 4 De-  n HUUWLIJKSTAFREELEN. Dezulken , onder u , die begeerig mogten zijn., om meer bijzonderheden, mij betreffende, te weten, als, bij voorbeeld, hoe ik 'er uitzie; hoe oud ik ben; welke eigenfehappen , talenten, deugden en ondeugden ik bezitte, die hebben zich flechts bij mijnen drukker te vervoegen ; deze zal haer voldoen kunnen; of zoo zij eene welgelijkende beeldtenis van mij begeren ; ook dit kunnen zij bekomen; mits, zoo als van zelfs fpreekt, de beeldtenis betaeld, en de brieven en het geld franco gezonden worden Wanneer ik niet onbefchaemd befcheiden was, zoo zoude ik aen de lieve meisjes, die de Hemel den gelukkigen inval geven mogten, om zich verder met mij intelaten, reeds, in voorraed, verzekeren kunnen, dat zij zich dien handel niet berouwen zouden; dan, hoe zeker of dit ook wezen moge, is het, terwijl ik dit fchrijve, juist net als of ik een leugen fchreef; en hierin beftaet mijne geheele befcheidenheid. —- VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De gefchiedenis wordt vervolgd. Mevrouw begon, van tijd tot tijd, het lijdende wijfje te fpelen; daer haer fpiegel, dien zij onder alle hare vrienden, voor den getrouwden hield, haer zeide, dat een kwijnend treurig voorkomen, haer, bij uitflekendheid , goed ftond. Zij zat dikwerf, geheele vierde uuren , in het levendigst gezelfchap, fprakeloos, liet het hoofd hangen, zag kwii-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 73 kwijnend op den grond, of op het een of ander onverfchillig, niets beduidend voorwerp, en zuchtte wanneer haer dan, door den een' of anderen, gcvraegd werd: wat fcheelt 'er aen, lief vrouwtje? Zoo Helde zij zich aen, als kwam zij uit een afgetrokken gedachte terug, en andwoordde, met eene weemoedige vriendlijkheid: mij? goede Hemel! mij mangelt niets! dan, zij zeide dit op zulk eene wijze, als of zij wilde zeggen, o Hemel! mij mangelt veel zeer veel! en hier door bereikte zij haer oogmerk volkomen. Dat arme goede wijfje! zeide men, wat geeft zij zich een moeite, om haer verdriet te verbergen! een ander zou haren man fchelden, en op hem razen; maer uit haren mond hoort men, ook zelfs niet dén enkele keer, de minfte klagten; zij is de zachtmoedigheid zelve, zij is het juiste evenbeeld der lijdende onfchuld. Men zoude waerachtig gelooven, dat zij in den gelukkigften echt der wereld leefde; maer men kent haren onbefchoften man reeds. . En deze onbefchofte man was juist de toegevendHe, de vriendelijkfte, de goedhartigfte mensch van de wereld, die, nu of dan, wel eens uitvoer, en dit dan regt luid deed, doch die gewoonlijk bij het tiende woord zijn Hem weder liet dalen, en, bij het elfde, niet meer wist , dat hij boos geweest was: een man, die aen eiken ongelukkigen de hand bood; die voor zijne vrienden door het vuur zou geloopen hebben; die zoo weinig een w.i;-~ lige , als dronkaerd , of f?elcr, was ; die zijn? E 5 vrouw,  74 HUUWLIJKSTAFREELEN. vrouw, in alles, haren wil liet, en die, wanneer hij haer, nu of dan, had tegcngefproken , van harte blijde was, wanneer zij een vierde uur hierna vergeten was, wat hij haer gezegd had • en, tot zijn geluk, in dit opzicht was Madame zelden zeer op- merkzaem, op het geen hij zeide. Deze onbe- fchofte man droeg elk een' behoorlijke achting toe, was, meest altoos, beleefder en vriendelijker tegen de menfchen, dan zij verdienden; dacht zeer onderfcheiden, was, zelfs tot in een uiterften , kiesch, en zou zich, zelfs wanneer hij zich zeiven het meest vergat, geene dreigende gebaren, geen enkel fchimpwoord veroorloofd hebben, In het kort, een man die, van alle verltandige menfchen, bemind en van alle zijne huisgenoten, zijne vrouw alleen uitgezonderd, aengebeden werd. VIJF EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Het Kinderbed. Madame droeg ik bedien mij alleen van dit woord om mijne Lezeresfen te toonen, dat ik de kunst van mij ingewikkeld en romanesk uittedruk- ken, verfta. Madame droeg een kostbaer pand van hare huuwlijkstederheid, onder het moederlijke hart , of, om mij wat natuurlijker uittcdrukken, Mevrouw Dornheim was zwanger! De goedhartige man was zeer geneigd , om het, tot hiertoe, gehouden gedrag zijner vrouwe, op rekening van hare zwangerheid te Hellen. De  HUUWLIJKSTAFREELEN. -5 De eerfle krsem had, in zoo vele gevallen, eene aenmerkelijke verandering in het huishouden, teweeggebragt • wanneer dit bij hem ook het geval Was, had hij, voor het minst, dien troost, dat de verandering , bij hem, geene verflimmering wezen konde! Mevrouw werd verlost, en de goede man wist niet, hoe hij door alle de Tantes, de Nichten, de Peten, en Vriendinnen, die zijn huis belegerden, zou heenkomen. Madame werd, zoo als het aen een kraemvrouw van haer vermogen, van haren ftand, en van hare geboorte, voegde, regt ziek. De Artfen, wier kunde en geleerdheid, en, boven al, wier geduld, zij, bij deze gelegenheid, op eene buitengewoone wijze, op de proef zette, mogten voorfchrijven cn zeggen wat zij wilden, die arme zwaklijke kraemvrouw was toch niet in ftaet, om haer bed en haer kamer te verlaten, voor dat zij eenige dozijnen Dormeufes en Negligees, naer den nieuwflen en fijnflen fmaek, zich had aengefchaft, die uitdruklijk ad hunc actum, vervaerdigd waren. Dan, zij was, zoo als ik gezegd heb, regt ziek, en wel bijzonderlijk werd die ongelukkige vrouw, door eene zenuwziekte gedrukt, die aen haren armen man, in het vervolg, nog veel lastiger, dan aen keizelve worden zoude! ZES  r HUUWLIJKSTAFREELEN. ZES EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Wat voor een kind of het ware! Het kind, dat Mevrouw Dornheim had ter wereld gebragt, was een wonder van ichoonheid. Dat het een neus had, hieromtrend waren het alle de vrouwen, eens; maer of het den neus van Papa , of Mama had, hierover vielen hevige debatten voor. Een fraeije geest beweerde, zonder het kind nog gezien te hebben, in eenen wiegzang, dien hij, even na de bevalling van Mevrouw, overreikte, dat het kind de fchoone ziel van de moeder, en den geest en het goede hart van den vader had ; dit bezwoer hij bij alle Goden , Godinnen , Groeien, Mufen en Nijmphen, en dus moest het wel waer zijn. Eene oude Tante, die flechts nog maer met een zestiende gedeelte van haer' vroomen perfoon, op deze zondige wereld verkeerde, terwijl zij de andere vijftien zestiende gedeelten, reeds, naer den Hemel gebeden had, beweerde, hiertegen, dat de jonge alle aenlagen had, om een openbare vrijgeest te worden, omdat hij de luren onrein maekte, zoodra de Geestelijke, met zijn vroom ambtsgezicht, bij het doopfond.tot hem kwam, En Dornheim, wat dacht die? Wij wenfchen, dat zijne vrees, voor ditmael, zal ongegrond zijn; Dornheim deed, met fiddereu en beven, de ongelukzalige prognosticatie, dat het kind een Auteur zou worden, omdat het altoos vervaerlijk begon te fchreeuwen, wanneer Men hem met de fpons, gefchikt om hem aftewas- fchen,  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 77 fchen, naderde; en dat wel, omdat deze fpons in een blad van den berlijnfchen bibliotheek gewikkeld was. ZEVEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Kindertucht. Mevrouw deed het geen elke verftandige moeder behoort te doen; zij liet namelijk, haer zoontje in alles zijnen wil, en dus was hij, binnen zes maenden, het ondraeglijkfle, eigenzinnigfte jongetje van de ganfche ftad.- Het bleek dus volkomen, dat de Poëet het ten vollen geraden had, dat het knaepje volmaekt de fchoone ziel zijner moeder had overgeërfd. Wanneer men hem niet oogenbliklijk alles gaf, wat hij begeerde, fchreeuwde hij, uuren lang, aen elkander, en kreeg ftuipen. Dornheim zeide, en bad te vergeefsch, kind lief! geef hem toch dat horologie niet; wat heeft toch een kind hier aen? Mevrouw gaf het hem, en hij wierp het op den grond; en eer Dornheim nog regt had uitgefproken, lag het fchoone repetitie-horologie reeds aen eenige flukken ter aerde, terwijl Madame zich over die grappige invallen van den kleinen engel, bijna, doodlachte . Dornheim zag nu wel, dat hij het hier, enkel met verzoeken en met redeneren, niet kon gedaen krijgen ; hij liet zich dus eene duchtige roede gereed maken; en zoodra de allerlieffte kleine engel weder, zonder reden, begon te fchreeuwen, gaf hij hem een def-  & HUUWLIJKSTAFREELEN. deftig pak op zijn allerliefst, klein, engelachtig agterfte, en ging, dan deftig weder aen zijnen arbeid; cu als de kleine engel dan nog harder begon te fchreeuwen, werd het middel herhaeld, en het gevolg was toch, dat het fchreeuwen aenmerklijk minder werd. Intusfchen verdroot deze behandeling den jongen Heer; en daer hij reeds eene goede portie van de eigenfchappen der fchoone ziele zijner moeder had op de wereld gebragt, zoo begon hij ook reeds op papa te grommen en te mokken, even als zijne lieve mama ; het fpreekt van zelfs, dat hij niet met zoo veel bevalligheid mokte , als mama ; dit kon men immers van zulk een jong fchaep nog niet vergen; dan, men zag 'er, voor het minst, uit, dat hij hiertoe zeer goede aenlagen had, en dat hij, door den tijd, zijne lieve moeder wel gelijk zou worden. Mevrouw beklaegde zich over tirannij en wreedheid, en betuigde, niet te kunnen begrijpen, hoe het mooglijk ware, dat men zulk een jong wurmpje flaen kon. Om de teêrhartige moeder dit begrijplijk te maken, kreeg het kleine wurmpje, op den volgenden dag, in de hooge tegenwoordigheid zijner moeder, een duchtiger pak, dan hij nog immer gehad had, bij gelegenheid, dat hij zijnen ouden toon aenving, ter bekoming' van eene fcherpe fchaer, die Mevrouw ook in den wil was, hem te geven. Na eenige correcties van dezen aerd , werd het kind toch een weinig zoeter en gezegiijker. Zoodra als Dornheim zich flechts van verre hooren liet, of de oogen opfloeg, zweeg het lieve kind, en hei zou  HUUWLIJKSTAFREELEN. 7j zou aen Dornheim voorzeker gelukt zijn, hem den fiuggen kop geheel te verzetten, indien mama zich niet alle moeite had gegeven , om haren kleinen engel voor de wreedheden van zijnen vader, bij deszelfs afwezendheid, rijkiijk fchadeloos te Hellen. AGT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Moederlijke lederheid. Mevrouw was de tederfte moeder van de geheele Had; het ware haer, bijna, niet mooglijk, om zonder Tiaer kind ergens te gaen. Haer klein popje maekte den inhoud, de ziel van alle hare gefprekken uit. Als zij in de gezelfchapzael trad , zoo trad haer klein popje, op den arm zijner minne, ook gelijk met haer in, en alle de senwezenden moesten het zich laten welgevallen, hunne gefprekken aftebreken, al waren zij nog zoo gewigtig, om eene geheele verzameling van kleine fchelmerijen, invallen en anecdoten, van dit troetelkind aentehooren Ging mama in de kerk, zoo zat het kleine fchurkje, tot verdriet en ergernis van alle zijne vroome medekristenen, aen hare zijde, en beweende, met een gebroken en verflagen hart, reeds bij voorraed, en voor tijdverdrijf, de zonde, die hij, in zijn toekom- Hig leven zoude bedrijven. Reed zij naer hef ' concert, zoo reed haer klein fchurkje meê, om , met zijne eigen tienmaendelijkfche ooren, te hooren, hoe de nieuwe funfonien van Heiden, of deMesfias van Hendel wierden uitgevoerd Ging zij naer den fchouw- burg,  8? IIUUWLIJKSTAFREELEN. burg, ook daer moest het kleine fchelrapje wezen; en daer hij , in weêrwille van het uitgebreid verftand , en de buitengewoone vermogens, die hij reeds op deze wereld meêgebragt had, echter nog geheel ongevoelig was voor den fmaek der beste Hukken, zoo was hij bijna een even onrustige aenfchouwer, als zijne bejaerder medegenoten in het Partêre, fchoon hij nog zulke Zotte aerdigheden, als dezen, niet kon voortbrengen, daer hij maer een kind was, en zich dus flechts met fchreeuwen behelpen moest. Madame moest intusfchen met haren lieveling de Logie uit- en inloopen; en als de opmerkzame aenfchouwer, hierdoor, ongeduldig werd, en gebood, dat men zich ftil zoude houden, dacht Mevrouw: „ het zijn toch flegtopgevoedde, fmaeklooze menfchen, die liever een goed ftuk, dan het gefchreeuw van een kind, hooren." Dornheim had goed verzoeken: „ lieve Antoinette! fleep toch dat kind niet overal met u, gij maekt u belagchlijk; men fpreekt overal van u. Wat doet toch dat kind in de kerk, of in den fchouwburg? Alles heeft zijn' tijd, zegt de Prediker. Een moe-< der mag en moet haer kind wel liefhebben; maer zij moet, door hare verkeerdgeplaetfte moederlijke tederheid , anderen niet lastig vallen ; en dit doet gij, gij ftoort de menfchen, in hun vermaek, of,ia hunne aendacht." Dan, niets baette. ,, Wat zoudt gij toch van het gevoel van een moederlijk hart weten? Hiervan hebben de mannen, .immers, geen begrip!" ,, Maer, wanneer alle de moeders alle hare kin. ders,  H ü U W L IJK STAFREELE W. 61 ders, aen openbare plaetfen, altoos meevoerde, hoe zoude het dan, aen die plaetfen, voor eenig fterveimg uittehouden zijn ?" „ Wat andere moeders doen, gact mij niet aen." En hiermee was het: punctum! en het was wel een groot wonder, dat Madame nog zoo veel gea'ndwoord had; doch om deze fchade weder intehalcn, kreeg Dornheim ook, in vijf dagen, niet één enkel woord uit haer. NEGEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Huishoudelijke aengelegenheden, en zenuwziekte. Ik weet zelf niet, hoe het bijkwame, dat hem, in eenen reconomifchen luim , het denkbeeld bekroop , om naterekenen, wat hem zijn huishouden, tot dus verre, gekost had. Hij rekende, en rekende het nog eens over; maer hoe ontzet was de man, toen hij bevond, dat de uitgaven zijne inkomften, eenige duizend daelders, te boven gingen! en dit veröorzaekte, zoo als natuurlijk is, een groot aental onbetaelde rekeningen. Dornheim liep, oogenbliklijk, naer beneden, tot zijne vrouw. Vrouwtje lief! zeide hij, wij moeten onze huishouding wat inkorten , onze uitgaven befnoeijen; dat kan zoo niet aenkomen; ik bidde u, zie eens, hoe wij met onze rekening ftaen! ■ Madame friet het papier, dat hij haer voorhield, III. Deel. F van  82 HUUWLIJKSTAFREELEN. van zich, bedacht, dat zij eene zenuwziekte had, en kreeg de fchoonfte aenvallen van de wereld. Dornheim was al te veel met zijn onderwerp ingenomen, dan dat hij den ten uiterflen gevaerlijkcn tocftand, in welken zich zijne dierbare wederhelft bevond , zoude hebben opgemerkt. Wij moeten', voer hij voort, naer eene veel beterkoope wooning omzien: onze tafel moet ook bemoeid worden. Wat hebben wij met al die tafelfchuimers ons langer optehouden, die onze flesfchen en fchotels ledig maken , den mond afvegen, en dan, ten loon onzer gastvrijheid, ons uitlagchen, en ons , door de ganfche ftad, ronddragen ? Van onze dienstboden kunnen wij 'er ook eenigen afdanken, en dan behouden wij 'er echter nog meer dan wij noodig hebben; en dat voorfpan.... ik heb al gedacht, kind lief! dat die twee zwarte paerden ons dcnzelfden dienst kunnen doen. Bij elk woord, dat Dornheim lprak, werden de toevallen heviger; en toen hij, in 'zijne reden tot aen het voorfpan kwam, waren zij tot zulk eene hoogte geftegen, dat Mevrouw het luid moest uitfchreeuwen. Den goedhartigen Dornheim deed het wel in den grond zijner ziele wee, dat hij zijne lieve huisvrouw dus moest zien lijden; doch kon zich echter niet onthouden van te denken: andere vrouwen hebben ook zenuwen, die toch hare mannen zoo veel ongelegenheid niet aenbrengen, en hun niet half zoo veel kosten, als de zenuwen mijner vrouw. VIJF-  HUUWLIJKSTAFREELEN. P* VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Be Schoonvader. Hij nam hoed en ftok, en begaf zich, in de vlucht, naer zijnen Schoonvader. En nu, Heer Schoonvader ! zeide hij, nadat hij hem de rekeningen voorgelegd en alles omftandig verhaeld had, geef mij nu raed, wat ik doen moet. Schoonvader. Ja, Heer Zoon! het is zeer moeilijk, in die gevallen , raed te geven. Met geld kan ik u niet meer onderfteunen; het zijn thands te flegte tijden; men kan zich, voor zijn kind, niet geheel uit zijn goed zetten, men kan niet weten, wat de Heer nog over ons gehenge; ik kan, zoo als ik zeg, niet meer geven. Bornheim. Ik begeer ook niet, dat gij meer doen zult. Gij moet mij flechts, tegen de verkwisting mijner vrouwe onderfteunen; dit begeer ik van u. Schoonvader. U, tegen uwe vrouw, onderfteunen! zijt gij dan geen man? 1 Bornheim. Ik bedoel, dat gij dit doen zoudt, wanneer zij, nu of dan, bij u koomt, om te klagen. Zij wil volftrekc van geene bezuinigingen, in onze huishouding, hooren. Schoonvader. Ja, dat valt ook zeker hard voor een vrouw van hare jaren. Voorwaerds wil men altijd wel; maer men gaet niet gaerne terug. F 2 Dom-  H HUUWLIJKSTAFREELEN, Dornheim. Dat weet ik zeer wel, zeer wel; maer het is nu niet anders het is hoog noodzaeklijk. Duizendmalen aengenamer zou het mij zijn, zoo ik in ftaet ware, haer nog een fpan van vieren aentefchaffen, dan nu, nu ik mij gedrongen vinde, om het tegenwoordige te laten varen, dan Schoonvader. Hoe 1 zoudt gij uw voorfpan wegdoen , Heer Zoon? Dit zou jammer, waerlijk jammer zijn; het zijn de fchoonfte paerden van de geheele ftad, dit zegt elk; gij hebtze nu reeds meer dan een jaer, en de menfchen blijven nog, op de ftraet, ftilftaen, om 'er zich over te verwonderen, wanneer gij uitrijdt; het is, in de daed, vermaek, die dieren te zien loopen; het zou jammer zijn, dat gij die wegdeedt; doch zoo als gij het verkiest, mijn Heer Zoon! ik heb 'er niets in te zeggen. Dornheim. Ja, gij moet mij gelooven, dat het mij zelverf zeer leed doet, dat ik mij de paerden moet van de hand maken, te meer, omdat mijne vrouw 'er veel vergenoegen in heeft, en, omdat het een gefchenk van mij, aen haer, is. Dan, mijn beurs Iaet mij «ulke uitgaven niet meer toe. Schoonvader. Ja, gij hadt uw' ftaet, van den beginne af aen, zoo grootsch niet moeten inrichten, Heer Zoon! Dornheim. Vergeef mij dit , Heer Schoonvader! in uwen mond klinkt zulk een verwijt zeer vreemd. Wie was het  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 85 toet toch, die mijn huis, op dien voet, inrichtte, zoo als het thands is? Wie huurde dat groote dure huis voor mij ? Wie.... Schoonvader. Nu, nu mack u niet moeilijk. Voorzeker heb ik dat gedacn; maer waerom zijt gij, ten mijnen aenzien, niet opregter geweest? Gij moest immers zelf weten, hoe het met uwe zaken itond! Wie was hier nader toe; en nu zoudt gij mij, in het einde, nog wel verwijtingen doen, en het mij ten kwade duiden , dat ik mijne dogter aen u gegeven heb. Hebt gij haer niet genoeg nageloopen? Ik zal niets van die nachthistorie zeggen, die in mijn huis is voorgevallen ; maer.... Dornheim bemerkte, dat hij boos begon te worden , en maekte zich dus gezwind uit de kamer, omdat hij zijnen Schoonvader niet gaerne een bits andwoord wilde geven. EEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Bedoelt mijn Heer de Qracf de paerden of de vroitw? Op den volgenden dag zeide Dornheim zijne groote wooning op; dankte eenige noodlooze bedienden af, en bood zijne vosfen, in de nieuwspapieren, te koop aen. Madame viel van de eene flaeuwte in de andere, en Mevrouw Bunter, haer vertrouwde vriendinne, Zag men, het bed niet verlaten. F 3 De-  S6 HUUWLIJKSTAFREELEN. Deze vriendelijke, zorgvuldige huisvriendinne, wist reeds een' kooper voor de paerden; het was een jonge, rijke Graef, dien zij in het huis van Dornheim invoerde. Hij had reeds de eer Mevrouw te kennen, daer hij zoo gelukkig geweest was, om haer, op het bal, op het concert, in den fchouwburg, enz. gezien te hebben. Madame betuigde, dat, zoo zij toch hare vosfen moest wegdoen, het dan voor haer nog een bijzondere troost was, wanneer dezelven in de handen van den Graef kwamen ; en mijn Heer de Graef betuigde, niet minder fterk en plechtig, dat de paerden , voor hem, van eene dubble waerde waren, daer zij het geluk en de eer genoten, heden aen Mevrouw te behooren. Dornheim deed geene verzekeringen hoe genaemd; maer irreële het geld, dat van de beesten kwam, naer zich, en betaelde, van het zelve, den vleeschhouder, wijnkooper, fnijder enz. TWEE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Be Graef bedoelt niet alleen de paerden. Nu was 'er nog eene zwarigheid; mijn Heer de Graef kon , op zijn flal de vosfen nog niet wel plaetfen; hij verzogt dus de vrijheid, omze, voor eenige weken, nog op de flal van Dornheim te mogen laten, totdat hij de noodige fchikking gemaekt had; en deze vrijheid werd hem , zonder eenige te-  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 87 tegenfpraek, toegefkien. De vriendelijke Graef verzogt, dat Mevrouw zich, gedurende dien tijd, van de paerden zoude bedienen, even zoo vrij ofze haer nog in eigendom toebehoorden. Madame neeg beleefd , en Dornheim nam, in hare plaets, het woord, en dankte den beleefden Graef voor zijne aenbieding, daer hij in begrip was, dat Mevrouw zich, voortaen, met de zwarte paerden zeer wel zou kunnen behelpen, te meer, omdat zij, tot hiertoe,- nog zeer weinig gedaen hadden. Mijn Heer de Graef beval zich in de genade van Mevrouw, en bad, om de vrijheid, van de begonnen bekcndfchap, verder te mogen voortzetten. Mevrouw betuigde, dat zij, bij de eer, die haer, door deze nieuwe kennismaking, werd aengedaen, te veel gewonnen had, om voor dezelve niet gevoelig te zijn. Dornheim zeide niets, doch zag 'er echter zoo uit, als of hij wilde te kennen geven, met de aenwinst, die hij meende, dat uit eene gemeenzame verkeering', tusfchen mijn Heer den Graef en zijne lieve huisvrouw, natuurlijk, moest geboren worden, niet zoo bij uitltekendheid in zijnen fchik te zijn. Mijn Heer de Graef kwam eiken dag, en ook wel tweemael des daegs, Mevrouw de hand kusfehen, en Mevrouw liet zich gaerne, zeer gaerne van hem kusfehen! Dornheim was veel te ver- ftandig, om, hierover, ijverzuchtig te worden; geheel naer zijn' zin was het hem toch niet; want mijn Heer de Graef had, in zeker opzicht, juist geenen besten naem, en dus nam Dornheim toch de vrijheid, zonder echter onbeleefd te wezen, om F 4 zij.  88 HUUWLf) KSTAFREELEN. zijnen nieuwen vriend, niet onduidelijk te kennen te geven, dat hij de eer, die, door het kusfehen zijner vrouw, en de gedurige tegenwoordigheid van mijn Heer den Graef, zijn huis werd aengedaen , juist niet , bij uitftekendheid , hoogfehatte. Zijn Gravefjke Genade, echter, was een veel te voornaem Heer, om op zulke burgerlijke uitdrukkingen eenigzins opraerkzaern te zijn, en zette, hierom, zijne bezoeken niets minder ernilig voort. DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Met twee paerden gaet het niet. Madame kon in het geheel niet beiluiten, met hare zwarte paerden alleen te gaen toeren ; en fchoon het aenhoudend (legt weder was, ging toch de geheele wereld uit toeren. Nu, in *** was het de mode, om met het flegtlte weder het meest uitterijden. Dat ik 'er nu het fpan van mijn Heer den Graef voor durfde laten zetten! het zou hem vergenoegen baren! hij zou 'er mij voor verplicht wezen ! maer was 'er die grimmige mijn Heer de Gemael maer niet, die zoo veel van eer en welvoeglijkheid zwetst, en die, door zijne zotte bedenkingen, de onfchuldigfte vermaken verijdelt! —— Op eerstkomenden Zondag zou 'er een bal in * *, een uur van ***, zijn, de geheele galante wereld zou zich daer laten vinden. Mevrouw had haer billet reeds maer met twee paerden daer heen tq  HUUWLIJK STAF REËLE N. to rijden! neen: dat niet. Met twee paerden gaet het niet. VIER EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Mevrouw wordt ziek. , Dornheim beweerde , dat het met twee paerden zeer wel gaen kon, en Madame hield het tegendeel ftaende. Mevrouw Bunter, die, bij zulke onderhandelingen, altoos was, of zij 'er geroepen waer', voegde zich , zoo als billijk was, aen de zijde van Madame , en onderfleunde , met zeer veel drift, derzelver drangredenen; want deze vrouw was de billijkheid en geregtigheid zelve , die altoos zich aen de zijde der zwakfle voegde, en die zich altoos de onderdrukte onfchuld aentrok. Uit zekere teekenen, meende zij, had men alle reden, om te vermoeden, dat Madame wacrfchijnlijk zwanger kon wezen, en, in gevalle dit zoo ware, was het zeker gevaerlijk, haer tegentefpreken. Den goeden Dornheim kwam de onderitelling, omtrend deze mooglijkheid, om welke reden weet ik niet, zoo vreemd voor, dat hem de oogen, van lagchen, overliepen. „ Lach niet, zeide Mevrouw Bunter, met zeer veel ernsthaftigheid, en een veel beduidend voorkomen , men heeft meermalen buitengewoone voorbeelden , van deze foort, gezien!" „ Nu, andvvoordde Dornheim, die zich nog niet van lagchen kon wederhouden, gij zult toch niet F 5 vree-  po HUUWLIJKSTAFREELEN. vreczen, dat mijne vrouw van vier vosfen paerden bevallen zal, en zoo zij het doet, des te beter, dan heeft zij een fraei fpan voor het rijtuig." Mevrouw vond haren man zeer onaerdig, daer hij , in hare tegenwoordige omilandigheden , zich nog, ten haren koste , verlustigde. Dornheim verzekerde haer, dat hij het zoo erg niet gemeend had; en Madame zeide hem eenige dingen, die den bedaerdften, den koelbloedigften man, tot toorn vervoeren konden. Dornheim prevelde zoo wat, bij zich zeiven; Madame nam het voor gehoord en veriaën op, fchoon zij het niet verftond, en kreeg toevallen op de zenuwen. O goede Hemel! dat was verfchriklijk om aentezien!! VIJF EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Madame wordt weder beter, en krijgt een aenval van tedere bezorgdheid voor haren man. Ditmael had het toeval werklijk gevaerlijk kunnen zijn, wanneer het, bij geluk, niet reeds Donderdag geweest ware; nu kwam 'er de arme vrouw met een blaeuw oog af; want 'er waren nog twee dagen voor den Zondag; men moest dus de genezing, zoo veel mooglijk , verhaesten, om, naer behooren en met bevalligheid, op het bal te kunnen verfchijnen. Des Zaturdags morgens ontving Dornheim een' brief, die hem, onverwacht, tot eene kleine landreize, verplichtte. De zaek was dringend, en hij maek-  HUUWLIJKSTAFREELEN. j>r ir.aekte, oogenbliklijk, toebereidfels, om te vertrekken. Mevrouw was in zulk eenen vriendelijken luim, als immers een jonge vrouw zijn kan, die hoop heeft om, van haren man, voor vier en twintig uuren ontflagen te worden ; behalve dit, waren 'er ook vreemden in de kamer. „ Gij (ïoute man ! zeide zij, terwijl zij hem zachtjes op de wang tikte, laet gij mij nu alleen!" „ O! ik koom morgen, tegen den avond, weder." „ Zal ik den koetfier laten zeggen, dat hij infpant?" „ Neen: mijn pacrd is reeds gezadeld." „ Zult gij te paerd rijden? Het was immers beter, dat gij het rijtuig naemt?" „ O! dat is mij hetzelfde; ik ben zoo teder niet; behalve dit, moet ik u immers ook de paerden te huis laten. Gij vergeet, dat gij morgen naer het bal moet rijden." „ Ik zonder u! o neen : ik verzet geen voet." „ Waerom nu niet, zonder mij; 'er zijn immers bekenden genoeg? Neem uwe Nicht mede; wanneer ik tijdig genoeg terugkome, zoo als ik hope, zoo koom ik 'er ook nog." Madame maekte nog eenige tegenwerpingen, en alle de aenwezenden bewonderden de tederhartige Ega, die zoo moeilijk te bewegen was, om, zonder haren man, naer het bal te rijden. Madame bleef'er op fiaen, dat mijn Heer de zwarte paerden nemen zoude; zij zou wel met den een of anderen kunnen mederijden , zoo zij meende. Het weder was  om IIUUWLIJKSTAFREELEN. was te flegt, om te paerd te rijden; mijn Heer zou verkouden, en zich heeiligt eene ziekte op den hals laden. Dornheim omarmde zijn teder vrouwtje, fprong op zijn paerd, en reed weg; terwijl hij, bij zich zeiven , zeide: „ mijn vrouw heeft zeer vee! zwakheden en gebreken; maer, in den grond, is zij toch een goed wijf; zij moet mij toch liefhebben, daer zij voor mijne gezondheid zoo bezorgd is." Mevrouw was met deze wijs van rijzen van haren man in het geheel niet in haren fchik; daer was haer, wel is waer, aen de gezondheid van haren man niet veel gelegen; maer echter zoude zij gaerne de zwarte paerden voor den volgenden dag, van de Hal gehad hebben, om, met meer welvoeglijkheid, zich van de vosfen van den Graef te kunnen bedienen. ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Dornheim wil verrasfche», en worck verrascht. Mijn vrouw fchijnt het niet te geloven, dat ik haer nog, op het bal, volgen zal, zeide Dornheim, die zijne bezigheden ten uiterften fpoedig had afgedaen, wanneer hij, den volgenden dag, den toren van *** weder in het gezicht kreeg. Ik moetze eens verrasfchen. Het is pas half vier uuren, o dan is zij zeker nog niet weg , wanneer ik te huis koom. Hij reed op een galop, en was gelukkig even na vier uuren reeds voor de flads poort en wat zag hij daer? Vier vosfen, in vollen ren,  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 93 ren, voor een pragtig nieuw rijtuig, de ftad uitkomen; het waren juist de vier vosfen van mijn Heelden Graef. De bedienden waren in nieuwe liverijen uitgedoscht; een pragtig-gekleede Iooper vloog vooruit; twee vorstlijk uitgedoschte Dames zaten in het rijtuig, en een netgekleede kavalier , reed op een fchoon paerd, naest de koets! en wie waren die Dames? Mevrouw Dornheim en Mevrouw Bunter! cn de ruiter? Wel, wie toch zou dat anders, dan de Graef zijn! Dat heet eene aengename verrasfching! ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. En Bornkeim ! Hij was niet ijverzuchtig, niet woedend, niet, wat weet ik het wat hij al niet was, wat Dornheim , in dezen oogenblik, gevoelde; en even zoo weinig kan ik befchrijven, wat hij al was. Mijne Lezers mogen zich hem, zoo goed zij kunnen, voorftellen; dan, de Hemel behoede elk van u, voor zulk een gevoel! mijne Lezeresfen bezweer ik , intus- fchen , bij hare eigen rust en gelukzaligheid, dat zij hare tegenwoordige, of toekomftige, mannen, nimmer in het geval brengen, om, bij ervarenisf', het geen Dornheim, bij die gelegenheid, gevoelde, ta leeren kennen. Zou ik haer narijden, of zou ik te huis blijven ? Dit waren vragen, die hij zich zeiven deed, en ten aenzien van welken , hij niet ligt tot een befluic kon  94 IIUUWLIJKSTAFREELEN. kon komen. Zesmalen trok hij de witte zijde koufën aen, om naer het bal te gaen, en ook zesmalen trok hij dezelven weder uit. Het is ook, als men het wel overweegt, zulk eene verfchriklijke misdaed van mijn vrouw niet, zeide hij, bij zich zeiven; het is onbezonnenheid, ligtzinnigheid, en verder niets; haer ijdelheid heeft, deze keer , haer verftand verfchalkt. Men moet foortgelijke dingen zoo ernftig niet behandelen; zij zijn hiertoe niet gewigtig genoeg. Ik ga 'er heen, ik zal doen, als of 'er niets ware voorgevallen; dan zal zich alles van zelf fchikken. AGT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Een Groep. Hij voerde zijn voornemen uit, en vond noch zijne Ega, noch den Graef, noch Mevrouw Bunter, onder de danfenden. Daer de avond ongemeen fchoon was , zoo kwam het hem zeer natuurlijk voor, dat zij verkoren hadden, te wandelen, en het danfen, tot laet in den nacht, uitteftellen. Het huis, daer het bal in zoude gehouden worden, ftond midden in een aengenaem bosch; dit was zoo digt bewasfen, 'er waren zoo veel lanen en flingerlanen in, dat het niet wel mooglijk ware, 'er iemand in te vinden; ook viel het den goeden Dornheim niet in, zijne vrouw te gaen opzoeken. Hij iloeg, zonder eenig opzettelijk oogmerk, den eerften weg den besten, in het bosch, in, en oogen-  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 95 oogenbliklijk viel hem, op eenen zekeren afftand, een groep in het oog, omtrend welke de historiefchrijver juist niet zegt, dat zij hem veel vergenoeging baerde. ■ Het waren mijn Heer de Graef en Mevrouw Dornheim , die in eene zeer verliefde houding, onder eenen dikken boom, zaten, en in een zeer gewigtig gefprek fchenen ingewikkeld te zijn. En Mevrouw Bunter wel nu, Mevrouw Bunter nu, die was 'er ook bij ; of men kan ook, met even zoo veel regt, zeggen, zij was 'er niet bij , want zij flenterde eenige fchreden van de plaets, en, zoo als dit van zelf fpreekt, met haer rug naer de verliefden gekeerd, door het bosch, heen en weder, "zonder dat men kon zeggen, dat zij zich met iets, hoegenaemd , bezig hield. Nu befchouwde of betastte zij den bast van een' boom; dan bukte zij naer een grasbloempje; dan weder trok zij een blad van den boom; in het kort, zij gaf natuurlijk te kennen, dat zij zich zelve, uit liefde tot de naesten, verveelde, en dat haer de tijd lang viel. Dornheim zag de dingen een poos aen, en wist niet, of hij zijne oogen, al of niet, gelooven moest. NEGEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. De vreugd over Dornheims aenkomst. „ Ei, ei, daer koomt onze lieve Dornheim! dat is toch een man, die zijn woord houdt, riep Mevrouw Bunter, zeer hard, uit, toen zij hem gewaer- werd,  94 ilUÜWLIJKSTAFREELEN. kon komen. Zesmalen trok hij de witte zijde koufen aen, om naer het bal te gaen, en ook zesmalen trok hij dezelven weder uit. Het is ook, als men het wel overweegt, zulk eene verfchriklijke misdaed van mijn vrouw niet, zeide hij, bij zich zeiven; het is onbezonnenheid, Kgtzinnigheid, en verder niets; haer ijdelheid heeft, deze keer , haer verftand verfchalkt. Men moet foortgelijke dingen zoo ernftig niet behandelen; zij zijn hiertoe niet gewigtig genoeg. lk ga 'er heen, ik zal doen, als of 'er niets ware voorgevallen; dan zal zich alles van zelf fchikken. AGT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Een Groep. Hij voerde zijn voornemen uit, en vond noch zijne Ega, noch den Graef, noch Mevrouw Bunter, onder de danfenden. Daer de avond ongemeen fchoon was , zoo kwam het hem zeer natuurlijk voor, dat zij verkoren hadden, te wandelen, en het danfen, tot laet in den nacht, uitteftellen. Het huis, daer het bal in zoude gehouden worden, Hond midden in een aengenaem bosch; dit was zoo digt bewasfen, 'er waren zoo veel lanen en flingerlanen in, dat het niet wel mooglijk ware, 'er iemand in te vinden; ook viel het den goeden Dornheim niet in, zijne vrouw te gaen opzoeken. Hij floeg, zonder eenig opzettelijk oogmerk, den eerften weg den besten , in het bosch, in, en oogen-  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 95 oogenbliklijk viel hem, op eenen zekeren nffkind, een groep in het oog, omtrend welke de historiefchrijver juist niet zegt, dat zij hem veel vergenoeging baerde. Het waren mijn Heer de Graef en Mevrouw Dornheim , die in eene zeer verliefde houding, onder eenen dikken boom, zaten, en in een zeer gewigtig gefprek fchenen ingewikkeld te zijn. En Mevrouw Bunter wel nu, Mevrouw Bunter nu, die was 'er ook bij; of men kan ook, met even zoo veel regt, zeggen, zij was 'er niet bij ; want zij flenterdc- eenige fchreden van de plaets, en, zoo als dit van zelf fpreekt, met haer rug naer de verliefden gekeerd, door het bosch, heen en weder, "zonder dat men kon zeggen, dat zij zich met iets, hoegenaemd , bezig hield. Nu befchouwdc of betastte zij den bast van een' boom; dan bukte zij naer een grasbloempje; dan weder trok zij een blad van den boom; in het kort, zij gaf natuurlijk te kennen, dat zij zich zelve, uit liefde tot de naesten, verveelde, en dat haer de tijd lang viel. Dornheim zag de dingen een poos aen, en wist niet, of hij zijne oogen, al of niet, gelooven moest. NEGEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. De vreugd over Dornheims aenkomst. „ Ei, ei, daer koomt onze lieve Dornheim! dat is toch een man, die zijn woord houdt, riep Mevrouw Bunter, zeer hard, uit, toen zij hem gewaer- werd,  96 HUUWLIJKSTAFREELEN. werd, en ging hem, met eenen bevalligen fpocd j tegen. Wij begonnen reeds te vreezen, dat gij niet komen zoudt, zeide zij." „ Te vreezen?" zeide Dornheim, en hij had even zoo gemaktijk: te hopen, of iets anders , kunnen zeggen; dan, hij was, in ernst, zoo getroffen, dat hij niet regt wist, wat hij zeide. „ Nu ja, wij vreesden, herhaelde Mevrouw, die zich niet ligt van haer ftuk liet brengen, voor het minst ik vreesde het; ik had u uitgekoren, om met mij te danfen, en wat zoude ik begonnen hebben, wanneer gij niet gekomen waert!" Intusfchen had zich ons teder paer opgericht, en was in aenmarsch. Mijn Heer de Graef verheugde zich zeer in de aenkomst van Dornheim, en zeide hem veel mooije dingen, waer van hij niets meende. Madame was zoo vriendlijk, zoo innemend, als eene vrouw , die een kwaed geweten heeft, immer, tegen haren man, wezen kan. „ Heb ik niet welgedaen, mannetje! zeide zij, dat ik u onze paerden heb te huis gelaten, terwijl zij hem een kusch gaf?" Dornheim gaf zich de grootfte moeite van dc wereld, om zich intehouden. „ Ja, mijn kind, andwoorddc hij, terwijl hij haer' kusch ook bea'ndwoordde, ik dank u voor uwe opmerkzaemheid ten mijnen aenzien." ZES-  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 97 ZESTIGSTE HOOFDSTUK. De wandeling. Madame was fchrander genoeg, om te begrijpen, dat hem die dank juist niet zeer van 't hart ging. Intusfchen gedroeg zij zich, ais of zij niets hiervan begreep, en floeg eene wandeling voor, bij welke de Graef, zoo als behoorde, aen haer den arm bood; en dus viel aen den gelukkigen Dornheim de beminnenswaerdige Bunter ten deel; dan, in weérwille van alle hare voortreffelijke eigenfchappen en bevalligheden , en in weérwille van zijne aengeboren wellevendheid, kon hij zich zeiven toch niet overhalen, om zijnen arm haer aentebieden, en Mevrouw had te veel menfchenkeunis, om niet, tot op eenen penning na, hare eigen waerde te weten. Zij «enterde dus zoo maer nevens hem meê, als of zij 'er weinig belang in Helde, of zij al, of niet, eenHeer aen den arm hing. En de vrouwen kunnen, wanneer zij in gezelfchap geen' geleider vinden, geen beter partij kiezen, dan zich te houden, als of zij liefst alleen wandelden. In dit opzicht flaen zij gelijk met de oude jonge Jufvrouwen, die veelal op den heiligen echtenltaet fchimpen, en met de meeste wijsgeeren, die den rijkdom veelal verachten! Dit was nu de allerverdrietig^ wandeling, die Dornheim , gedurende zijn geheele leven , gedaen had. Om, naer alles wat 'er was voorgevallen, rio* vroluk en welgemoed te zijn, hiertoe had hij nog UI. Dm,, O w gee-  98 HUUWLIJKSTAFREELEN. geene heerfchappij genoeg over zijne verbeeldings» kragt; en Antoinette was ook nog zoo diep niet weggezonken, dat zij zoude in ftaet geweest zijn, om volkomen voor de onfchuld te fpelen. De Graef was wel een man van de wereld, doch was echter nog niet verr' genoeg met de omftandigheden en betrekkingen der beide echtelingen bekend, om van dezelve, bij deze gelegenheid ten zijnen voordeele, het behoorlijk gebruik te maken, en zijne maetregels hiernaer interichten. Eigenlijk was Mevrouw Bunter thands het meest met de zaek verlegen; zij vertrouwde Dornheim, zoo als men zegt, niet verder, dan zij hem zag, omdat zij zeer wel wist, dat hij haer even zoo weinig, en mooglijk nog minder, vertrouwde. Men kan dus gemaklijk begrijpen , hoe onderhoudend , en hoe aengenaem deze wandeling ware. EEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Het Bal. Eindelijk keerde men naer de danszael terug. —— Mevrouw Bunter deed op Dornheim , nogmael , eenen aenval; doch hij floeg denzei ven, heldhaftig, af; dewijl het hem, tot geenen prijs der wereld, zoude mooglijk geweest zijn, om haer de hand te bieden. Hij had in lang niet te paerd gereden, en dus had dit kleine ritje hem zoo vermoeid, dat hij bijna niet in ftaet was, een voet te roeren, en dus veel minder ©ra  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 99 em te danfen; behalve dit, had hij zich, voor twee dagen, in den voet gefneden, enz. Mevrouw Bunter hield bij een (legt (pel toch een goed gelaet; zij liet het voorkomen , als nam zij deze uitvluchten voor goede munt aen ; zij wist zich van eenen anderen danfêr te voorzien, en fprong om, als een bezetene; en dit was, ongetwijfeld, de beste partij, die zij kiezen kon. Mijn Heer de Graef liet, zoo als ligtlijk te begrijpen is, Antoinette niet van zijne hand gaen, en dat ijdele vrouwtje verhief zich niet weinig op deze eer; te meer, omdat 'er, buiten hem, flechts nog maer één Graef tegenwoordig was; en deze droeg niet eens een fier; en, boven dit, danste hij niet. Zij behoefde dus niet te vreezen, dat haer glans, van eenige zijde, zou verduisterd worden; en dus was zij, in eenen zekeren zin, de Koningin van het bal. Zij verloor zich zelve geheel in haer geluk; en het geen haer nog vergenoegder ik kon ook anders uitgelatener en baldadiger zeggen maekte, was het gedrag van haren man. Zij had, van hem, onvergenoegde , donkere gezichten, of mooglijk we! fcheldwoorden en verwijtingen gewacht, en hij had zich niet één enkel onvriendlijk woord, tegen haer, laten ontvallen, haer geene de minfte blijk van ongenoegen gegeven. Ligtzinnig en onbezonnen zijnde , viel het haer niet in, dat dit flechts eene terughouding van het geen 'er in zijn hart omging, of wel eene geheele vermomming, eene zelfsverloogchening van hem, zijn konde: zij nam alles naer G 2 den  ioo HUUWLIJKSTAFREELEN. den letter. — Geen Demosthenes , geen Cicero, had haer kunnen overreden, dat haer man flechts het minfte vermoeden had , dat 'er, tusfchen den Graef en haer, eenige verftandhouding plaets had. Zij gedroeg zich zoo uitgelaten, haer houding onder het danfen, was zoo ongebonden , en zij lonkte, zoo openlijk en merkbaer, den Graef toe, dat, gedurende den geheelen nacht, alle oogen op hen beiden gevestigd waren. Hoe de arme Dornheim, bij dit alles, te moede ware , laet zich ligter denken , dan befchrijven. Honderdmalen nam hij voor, zijne vrouw uit de danfers uitterukken, haer in de koets te werpen, en met haer, naer huis te rijden. Hij voelde zich door de pijnlijkfte aendoeningen folteren; echter hield hij het tamelijk wel, tot aen het einde van het bal, uit. Wat was hij blijde, toen hij weder in het rijtuig zat! en, daer het, in den donkeren nacht, omtrend het zelfde is, voor het minst wat de ftatie aengaet, of men met twee zwarten, of met vier vosfen, naer huis rijdt, zoo bewees Madame aen hare paerden, de eer, om zich , door hen , naer huis te laten voeren. Dornheim had het hart van al het voorgevallene zoo vol, dat hij, in het rijtuig, aen Madame gaerne reeds den tekst had voorgelezen; doch het vrouwtje fliep, zoodra zij zich nederzette, zeer vast, en dus moest Dornheim dit onderhoud tot den volgenden morgen uitftellen • ook was de zaek zoo dringend niet. TWEE  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 101 TWEE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. De volgende dag. Mevrouw fcheen niet veel goeds te vermoeden; en dus Hiep zij den volgenden morgen, als Dornheim opftond, nog een' waren doodflaep; niettegenftaende het niet buitengewoon vroeg was; en dus befloot hij, om aen zijnen arbeid te gaen. De etenstijd naderde, Mevrouw was om elf uuren uitgegaen, en om twee uuren was zij nog niet weder terug; eindelijk verfcheen het volgend briefje: 99 Mevrouw Bunter ftaet 'er op, dat ik, dezen „ middag, bij haer blijven zal; ik heb haer honderd„ malen gezegd, dat ik u niet gaerne alleen laeteten; „ maer zij is een aerdig wijf, dat zich niet ligt laet „ afwijzen, en dat men ook niet ligt iets kan wei- „ geren. Ik kan dit dus niet anders doen; deze „ keer zult gij u, zoo goed mooglijk, zonder mij, „ behelpen moeten. Eet fmaeklijk! a revoir man „ lief!" Het was Dornheim in het geheel niet lief, dat zijn vrouw bij Mevrouw Bunter bleef eten; maer wat zou de goede man dóen? Hij at alleen, en reed na den maeltijd, te paerd uit. O 3 DRIE  102 HUUWLIJKSTAFREELEN. DRIE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. De dienstvaerdige vriend. Om de aengename denkbeelden, zoo veel mooglijk, van zich te verwijderen, ging hij, dien avond, in zekere club, doorbrengen. „ Ik heb heden het geluk gehad, Mevrouw uwe Gemalin te zien," zeide een goed vriend, tot hem. ,, En waer zoo?" „ Bij Mevrouw Bunter." „ Waert gij 'ook daer?" —■ „ Neen: ik zag haer flegts aen het venfter.-* „ Zoo; ja, gij woont tegen over haer, ook? Zij heeft dezen middag daer gefpijsd." „ Ja; en in een regt goed gezelfchap. De Graef * * was 'er ook." Deze dienstvaerdige vriend zeide die Iaetfïe woorden op zulk eene veel beduidende en fpotachtige wijs, dat de arme Dornheim, hierdoor, even zoo zeer in het hart getroffen wierd, als door de zaek zelve. Hij gaf zich alle mooglijke moeite, om nog eenigen tijd in het gezelfchap te blijven; doch langer dan een half uur, kon hij het 'er niet uithouden. Hij ging naer huis, kleedde zich uit, en begaf zich, zoo fpoedig mooglijk, naer zijne vrouw, die ook reeds ontkleed was. VIER  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 103 VIER EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK, Madame is naïef. Het fcheen, dat zij aen het gelaet en aen de houding van haren rnan, zien kon, dat haer eene boetpredikatie te wachten ftond; om deze voortekomen, gaf zij hem, bij zijne intrede, ad captandam jïenevolentiam , te kennen, dat zij door eene geweldige hoofdpijn geplaegd wierd: dan, de eerlijke Dornheim liet zich, deze keer, hierdoor niet terughouden; het hart was hem te vol, en dus begon hij haer oogenbliklijk de les te lezen. Madame hoorde hem, lagchende, aen, en bediende zich van eene kunstgreep, welke zij reeds eenige keeren, met een goed gevolg, had te werk gefield: zij ipeelde , naemlijk , voor de naïve, en richtte hare andwoorden zoo kinderachtig en zot in, dat haer man, hierdoor, geheel buiten zich zeiven geraekte. Zij kon niet begrijpen, dat vier vosfen, voor ec-n fraeije koets, aenflotelijker waren, dan twee zwarte paerden, voor eenen ouderwetfchen wagen. Men moest een' mensch niet verachten, omdat hij een Graef was, en een fier op de borst droeg; dit was in het geheel niet kristelijk. Zij bad haren lieven man om vergeving, dat zij zich zelve zoo verre had vergeten, van dien middag bij hare vriendinne te eten, fchoon zij zich zelve niet kon overtuigen, dat hierin zulk eene verfchriklijkc misdacd gelegen was, enz, G 4 Dorn-  I o+ HUUWLIJKSTAFREELEN. Dornheim hield zich zoo bedaerd mooglijk, liet hare zonderlinge andwoorden ongemerkt voorbijgaen, en bleef voortfpreken. VIJF EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. De Gordijnenpreek. „ Gij zijt immers zoo onervaren niet in de wereld, dat gij niet begrijpen zoudt, waertoe zulke kunstgrepen worden in het werk gefield, en wat het groote doeleinde is! het zijn ftrikken, die men uwe onfchuld fpant; het is een plan, dat men ten uwen bederve gemaekt heeft. Als men het muisje vangen wil , bedient men zich van zijne begeerte tot het fpek. Gij laet u wonder veel voorfiaen op den glans, die u beftraelt, wanneer gij met een' Graef, die lint en lier draegt, danst, of met hem uiaïjdt, of wanneer hij u eene vizite geeft; en uwe eer, intusfchen, verliest, aen de andere zijde, duizendvouwdig, het geen u die ijdele vertooning aenbrengt. De triumf, die gij, hierdoor, op honderd zottinnen, die u dezen gewaenden voorrang benijden, behaelt, kan u in het geheel niet voor de hoogachting van eene enkele deugdzame vriendinne fchadeloos Hellen, die zich uwer, uit hoofde van Uw dwaes ligtzinnig gedrag, onttrekt en u fchuwt.— Ik houde mij volkomen verzekerd , dat 'er, tot hiertoe, tusfchen u en den Graef, nog niets oneerlijks is voorgevallen; voor uwe onfchuld zoude ik nog heden mijne hand durven in het vuur houden; maer wan-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 105 wanneer het langer, op dezen voet, voortgaet, zoo en indien dit al zoo niet ware, zoo is men toch aen het gezellige leven , aen onze onderlinge betrekkingen , eene zekere achting fchuldig, die men nimmer moet uit het oog verliezen. Het is niet genoeg, dat men niets kwaeds doet; men moet ook den fchijn des kwaeds mijden. Men moet de wereld niet trotferen." ZES EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. De Toepasfing. „ De wereld ! fchreeuwde Madame , met eene lagchende ftem, die toch niet geheel den klank van gelach had, uit: wat vraeg ik naer de wereld? Ik belach alles, wat deze zegt." „ Maer ik niet; zoo gij voor uwen goeden naem niet zorgen wilt, zoo zal ik het doen. Ik zal mijn Heer den Graef verzoeken, dat hij zich met zijne eigen zaken beinoeie, en zich met de onze niet inlate; en zijne koppelaerlter, Mevrouw Bunter, zal ik, zoo beleefd als mooglijk is, mijn huis verbieden." „ Zijn koppelaerlter!" —— „ Ja, wat anders ? Men kent die brave Dame zeer wel; fchoon gij het mij niet zegt, weet ik het echter volkomen, dat zij het is, die u van uwe verplichtingen jegens mij aftrekt, die u tegen mij opzet; zonder haer zoudt gij u zelve nimmer zoo verre vergeten hebben, van met het rijtuig van den G s ' Graef  io6 HUUWLIJKSTAFREELEN. Graef naer het bal te rijden; zonder haer hadt gij nimmer kennis aen den Graef gekregen; en die middagmaeltijd! is dit alles aen koppelarij' niet zoo gelijk, als het eene ei aen het andere! in het kort, die vrouw moet geen voet meer in mijn huis zetten." ZEVEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Zenuwziekte. Mevrouw had, gedurende dit onderhoud , reeds eenige malen aenvallen gekregen; dan, na het uitfpreken der laetfie woorden werden zij heviger. Dornheim fchelde de meisjes; Madame viel in onmagt ; kreeg kramptrekkingen, fchimpte, weende, lachte, dat het een vermaek was, om te zien; en dat alles zoo natuurlijk, dat den armen Dornheim het hart van liefde bloedde, en hij zich verheugde, zulk eene goede Actrice tot vrouw te hebben. Het huis weêrgalmde van het gefchreeuw, en van het geloop; en men voerde een geheel leger van medicijnen, zonder maet, en zonder oogmerk, aen. De goede Dornheim wachtte den middernacht, met een martelaers geduld, af; dan, daer 'er toen nog geen de minfte fchijn van beterfchap was, zoo zag hij zich genoodzaekt om de zenuwen zijner vrouwe, naer welgevallen , te laten werken; verliet de kamer, en lag zich , op eene fopha , in zijn kabinet, neder, om, zoo mooglijk , wat te rusten. Vol-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 107 Volgens geloofwaerdige ooggetuigen, hielden de toevallen oogenbliklijk op, zoodra Dornheim de kamer verlaten had. AGT EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Dornheim ftaet verbaesd. Mevrouw reed, den volgenden morgen, vroegtijdig, naer het huis van haren vader, en Heet aldaer den ganfchen dag. Tegen den avond kreeg Dornheim , van zijnen Schoonvader, eene uitnodiging, om tot hem te komen. „ Zijt gij wel wijs, mijn Heer Zoon! zeide hij tot hem, dat gij van zulke beuzelingen zoo veel ophefs maekt, en het bedde uwer vrouw verlaet, alleen omdat zij bij eene vriendinne gegeten heeft?" . Dornheim Hond verbaesd; hij kon, van ontzetting, niet een enkel woord fpreken. Nu zag hij zijne vrouw, dan weder zijnen Schoonvader, met groote oogen, aen. Toen hij eindelijk het fpraekvermogen weder gekregen had, verhaelde hij alles, wat 'er was voorgevallen, en herhaelde elk woord, dat zijne vrouw gezegd had. De oude Heer dacht, over deze zaek , geheel anders dan zijn Schoonzoon. „ Mijn Heer, mijn Zoon! zeide h'j, gij geeft u aen ontijdige en verkeerdgeplaetfte ijverzucht over; gij moet u die afwennen. Ik ken mijne dogter, ik weet, dat zij godsdienfh'ge grondbeginfels heeft, ik heb haer vroom en kristlijk opgevoed,  m HUUWLIJKSTAFREELEN. voed. In die jaren, in welken andere kinderen'eerst beginnen te leeren, bad mijne dogter reeds het onzen vader, zonder een woord te misfen, en zeide de heilige tien geboden en de artikulen des geloofs, zoo glad op, als water, en wanneer men, in een meisje , reeds zoo vroeg zulke goede gronden gelegd heeft, dan heeft haer man, wanneer zij gehuuwd is, niet te vreezen, dat zij op verkeerde wegen geraken zal. De Graef is aen mij, als een braef Heer bekend, die geen oogmerk ter wereld kan hebben , om uwe vrouw te verleiden • hij is een Heer van fmaek en van talenten. Gij moest zijn nagelbloemen maer eens zien! het is jammer, dat de tijd nu voorbij is, anders zou ikze u eens laten zien: het is waer, hij heeft twee foorten meer, dan ik; doch ik zal 'er planten van krijgen. —— Maer, wat ik zeggen wilde, hij bemint goed gezelfchap, en wanneer Antoinettes omgang hem bevalt, zoo ftrekt dit haer en ook u, tot niets anders,"dan tot eer; en als ook dit niet zoo ware, zoo behoorde men toch, hieromtrend, wat door de vingeren te zien, uit aenmerking, dat hij een der rijkfte en aenzienlijkfte kaveliers der geheele ftad is." Op deze wijs ging de apologie zijner dogter, nog eene lange wijl, voort. Dornheim kon in het geheel niet begrijpen, om welke redenen zijn Schoonvader zich zoo zeer voor den Graef beijverde, en echter was dit zeer natuurlijk. De Graef had hem de befturing van eenigen zijner goederen , en de befchikking over een gedeelte van zijn kapitael, toebetrouwd , en de eigenbatige man was verlekkerd  HUUWLIJKSTAFREELEN. 105» kerd op het goed inkomen, dat hem deze befturing aenbragt. NEGEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Dornheim weent van vreugde. In weérwille van dit alles, Voerde Dornheim toch zijn befluit, met opzicht1 tot Mevrouw Bunter, naer den letter, uit. Hij fchreef haer een beleefd, doch tevens vrij fcherp briefje, bij het welk hij haer den verderen toegang in zijn huis opzeide. Dat was voor haer een donderdag. Zij fchreef aen Mevrouw Dornheim, en beklaegde zich bij haer over de lompheid van derzelver man. Mevrouw was loos genoeg: zij had het met den Graef reeds zoo verre gebragt, dat zij de tusfchenkomst van Mevrouw Bunter niet meer behoefde, en bediende zich dus van eene gelegenheid , om haren man te toonen, dat zij ook eene gehoorzame Egade wezen kon , wanneer zij dit verkoor te zijn. „ Gij hebt Mevrouw Bunter uw huis verboden ! zeide zij; dan, gij moet mij gelooven , kind lief! dat mij aen uwe en aen mijne rust te veel gelegen is, dan dat ik dezelve aen zulk eene kleinigheid zoude willen opofferen: behalve dit, zijt gij Heer en Meester in uw huis. Hier is een briefje van Mevrouw; zijt zoo goed, en beandwoord het, in mijne plaets." De goedhartige Dornheim, floot zijn lief wijfje, met verrukking, in zijne armen en weende , over de  m HUUWLIJKSTAFREELEN. de buigzaemheid zijner vrouwe, vreugdetranen, tflj zond aen Mevrouw Eunter haer eigen briefje, met eenige regelen, van zijne hand, terug; dan', dit was olie in het vuur; zij ging, van huis tot huis, en ontroofde aen Mevrouw Dornheim, het restantje van haren goeden naem. ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. En mijn Heer de Graef! Werd niet afgedankt. Dornheim veranderde van voornemen. Zoo hij met de daed flegte oogmerken met mijne vrouw heeft, dacht hij, en zoo zij het met hem eens is, zoo kan ik, door hem mijn huis te verbieden, toch niets uitrichten; boven dit maek ik mij maer belachlijk; en zoo zij geen oogmerken hebben, geef ik, door zulk een gedrag , hiertoe heel ligt aenleiding. 't Is dus best gezwegen. Intusfchen fcheen mijn Heer de Graef, federt eenigen tijd, het huis van Dornheim te mijden; deze was hierom niets minder boos. . EEN EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Het huwelijk voltooit het ongeluk van Dornheim. Dornheim had, omtrend dezen tijd, eene bezigheid bekomen, die hem noodzaekte, om eiken namiddag, juist om vier uuren uittegaen, en dan kwam ■ • ' hij  HUUWLIJKSTAFREELEN, ui hij zelden voor zeven uuren te huis. Op zekeren dag had hij iets vergeten, en keerde om vijf uuren naer huis terug, om het te halen, en, in een aenval van echtelijke tederheid, deed hij, in het voorbijgaen, de deur van het kabinetje van zijne vrouw open, om haer, gezwind, een' kusch te geven! Had hij de deur maer toegelaten!! Hij vond Madame, half zittende, half liggende, op eene fopha , en zijn Excellentie nevens haer. Beide fchenen zij in eene zeer gewigtige onderhandeling gewikkeld te zijn: zij rezen echter zoo fpoedig op, dat Dornheim niet regt bemerken kon, waer- over het gefprek ging. Dan, hoe weinig hij ook gezien had, dit wil ik wel, om alles wat gij wilt, wedden, dat hij alles wat in de wereld is, zoude willen gegeven hebben, dat hij ook dat weinige nog niet gezien had. Madame en mijn Heer de Graef verwijderden zich van elkander, op de voegzaemfte en zedenlijkfle wijze, en de arme Dornheim deinsde, van fchrik, zoo fchielijk en op zulk eene wijze terug, dat men hem voor den armen zondaer zou hebben kunnen houden: hij trok de deur toe, zonder een woord te fpreken; liep, onverrigter zaken, ten huize uit, en dwaelde om, even als Kain, uit vrees voor zijn wroegend geweten. Hij had eenige uuren noodig; voor hij verftandig en onderfcheiden denken kon; en dus was het hem ook nog niet mooglijk, om een behoorlijk befluit te nemen, wat hem te doen, of te laten ftond. Te  IIÏ HUUWLIJKSTAFREELEN. Te huis komende, vond hij zijne vrouw zeer ziek te bedde liggen, en deze keer was het regt ernst; want de fchrik had eene buitengewoone werking op haer gehad. Hij had haer, tot hiertoe , nog wel niets gezegd; maer wanneer alles zoo was, als hij vreesde, en helaes! niet zonder reden vreesde, wat zou hij dan toch gezegd hebben J Vier weken lag de arme man , als op de pijnbank; hij verlangde naer volkomen overtuiging, omtrend het gedrag zijner vrouwe, en hij beefde voor dezelve. Hij kon zich zeiven niet overhalen, om, in het vervolg, eenige gemeenfchap met zijne vrouw te hebben; wanneer hij hiertoe aendrift gevoelde, ware het, als of hem eene onzichtbare hand teruggehield. Madame zag 'er uit, als het boos geweten , in eigen perfoon, en nooit waren twee echte lieden in zulk eene groote verlegenheid, hoe zich te gedragen. Om de verveeling, zoo veel mooglijk, voortekomen, zorgde Dornheim, dat hij eiken middag, voor het minst, dén gast had, om nier vis a vis des beaux yeux de Madame, geheel alleen, te fpijzen; en Madame vond, om deze reden, de foup in het geheel niet Hechter. Des avonds kwam hij zoo laet mooglijk te huis, en dan was Mevrouw reeds in eenen diepen flaep. — TWEE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Hei Billet. Een naemloos briefje gaf hem eindelijk den Iaetften flag. In  HUUWLIJKSTAFREELEN. u2 In het zelve werd naricht gegeven, dat Madame, in zekere herberg, op een dorp, eiken maendag en vrijdag, met den Graef eene geheime bijeenkomst had; en dit briefje kwam eigenlijk uit de fchoone hand van Mevrouw Bunter; want deze brave vrouw kon het zich niet van 't hart krijgen, het begonnen werk niet te voltooijen. Dornheim had zijne vrouw omtrend niets, ook niet ten aenzien van de geringfte kleinigheden, eenigen dwang aengedaen; hij liet haer uitrijden en gaen, waer zij verkoor; en hieromtrend deed hij haer nimmer eenige vragen; en daer zij vele bekenden had, was zij ook eiken dag op gezelfchap. Het naricht, dat dit naemloos briefje inhield, trok zijne bijzondere aendacht, fchoon hij anderzins geen beminnaer van naemlooze befchuldigingen was. Bij eene andere gelegenheid, zoude hij iets van dezen aerd in het geheel niet geacht hebben; maer wanneer men eens reden heeft, om nagaende te zijn, zoo gaet men alles na. Hij had opgemerkt , dat Madame des maendags en des vrijdags, nimmer, met haer eigen rijtuig, uitging, maer zich dan flegts naer de eene of andere plaets liet heenbrengen, en altoos een uur of twee vroeger, dan naer gewoonte. Dat had Madame echter niet fijn overleid; niet waer, fchoone Lezeresfen? . III. Deel. F DRIE  114 HUUWLIJKSTAFREELEN. DRIE EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Al te nieuwsgierig. Dornheim ging, met dit briefje , naer zijnen Schoonvader, en gaf hem kennis van het voorgevallene. De oude man maekte zeer veel tegenbe- denkiugen. Het is heden vrijdag, zeide Dornheim; wanneer nu het oogmerk is, om de zaek, in den grond, te onderzoeken, zoo kunnen wij, indien gij wilt, dit, oogenbliklijk, doen, en ons overtuigen, of de gedane befchuldiging echt of valsch zij. Laet ons uitrijden , buiten, in die bewuste herberg, eten, hen daer afwachten, en, zoo zij komen, is de zaek bewezen. Albregt liet zich overhalen , en Dornheim deed zijne vrouw weten, dat hij uitreed , en dus dien middag niet te huis eten zoude; en zij vertrokken beiden naer het bewuste dorp., De gelegenheid en inrichting der herberg , zoo wel als het voorkomen van den waerd, de waerdin en de dogters van den huize, deden, reeds bij het eerfte gezicht , vermoeden, dat verliefde zamenkomsten, daer, niet zeldzaem waren. Onze Ipionnen lieten zich een kamer geven , uit welke zij den geheelen tuin konden overzien, zoo dat hen niets van het geen in en uit den huize ging, ontflippen kon. — VIER  HUUWLIJKSTAFREELEN. 115 VIER EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Dat zij nu maer niet kwamen! Daervoor ben ik bang; maer, opregt gezegd, ik vrees, dat het gefchieden zal. —— Heb ik het niet gedacht! Dornheim en zijn Schoonvader hadden, omtrend twee uuren, aen deze plaets, vertoefd, wanneer 'er een koets in den tuin reed; en wie kwamen 'er uit ? Madame Dornheim met haren Minnaer, beiden vermomd, doch echter voor onze fpionnen kennelijk genoeg. VIJF EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Louter oudermtfche vooröordeelen. „ Thands geve ik uwe dogter weder in uwe handen terug," zeide Dornheim, tot zijnen Schoonvader, „ zij is wel veel flegter, dan toen ikze, uit uwe handen, ontving; doch dit is buiten mijne fchuld, dit weet God." Hij weende en kon van aendoening niet één enkel woord fpreken. „ O! doe mijne grijze hairen die fchande niet aen," zeide de vernederde vader; „ houd haer bij u, ik zal u zes duizend rijksdaelders, 's jaerlijks, toeleggen; doe mij toch geen openbaer fchandael aen." „ Niet voor twintig, niet voor honderd duizend rijksdaelders. Mijne eer is voor geen geld veil." H 2 AI-  u6 HUUWLIJKSTAFREELEN. Albregt mogt zeggen, wat hij wilde, Dornheim liet zich niet omzetten. Hij ging, te voet, naer de flad, pakte zijne effecten te zamen, en betrok, nog dien zelfden avond, eene andere wooning, waer hij zich nog bevindt; en zijn kind deed hij bij goede luiden in de kost. Louter ouderwetfche vooröordeelen ! niet waer lieve Lezer? Hij had immers die zes duizend rijksdaelders, van zijn' Schoonvader, 's jaerlijks moeten aengenomen en den mond gehouden hebben ! mijn Heer de Graef zou, boven dit, het geheele huishouden van Dornheim gaerne onderhouden hebben, wanneer die dwaze man zich flegts befcheidener had weten te gedragen; maer zoo gaet het, wanneer de menfchen niet weten te leven! ZES EN ZEVENTIGSTE HOOFDSTUK. Dat is zoo veel als het lactfte. In deze woede ijlde Albregt naer beneden tot zijne dogter, die niet weinig ontzettede, haren vader, op deze plaets, aentetreffen, waer zij hem in het geheel niet gewacht had, en waer zij hem, thands, ook wonderwel misfen kon. Hij zeide haer vele bijzonderheden , om haer het geweten te roeren, terwijl de Graef, die toch ook zeer ontzet was, alles deed, wat mooglijk ware, om den ouden Heer gerust te (lellen. ,, Dornheim zal, waerfchijnlijk, op eene fcheiding aendringen," zeide hij, ,, en dit is juist het geen ik wensch.  HUUWLIJKSTAFREELEN. 117 wensch. Ik bemin uwe dogter; ik bid haer aen; het is wel waer, dat zij uit burgerlijk bloed fproot; maer wanneer vraegt de liefde naer geboorte, naer adel, naer kwartieren ?" De verwaende Albregt befchouwde zich zeiven reeds als den Schoonvader van zijn Excellentie en dit denkbeeld maekte hem zoo opgeruimd, dat hij alles vergat en vergaf. Ce rfeft que le premier pas qui Coute. Madame vertoonde zich reeds den volgenden dag, met den Graef, in het publiek; zij reed met zijne paerden; werd door zijne liverij bediend; trafteerde uit zijn keuken; kreeg een kind bij hem; en dat alles , voor dat het proces harer fcheiding was afgeloopen. Het is heden twee volle jaren, dat Dornheim van haer wettig gefcheiden is; maer mijn Heer de Graef maekt nog geene de minfte fchikking, om haer te trouwen. Waerfchijnlijk zal dit ook nimmer gebeuren; want men zegt, dat'er, onder de hand, aen een huwelijk, tusfchen hem en de Princesfe van * * * gewerkt wordt. Einde van het eerfle tafreel. 11 3 TWEE-  «8 HUUWLIJKSTAFREELEN. TWEEDE TAFREE L. —^ip^- . — EERSTE HOOFDSTUK. En dus het begin. I^erdinand was de zoon van een' der rijkfte en aenzienlijkiie kooplieden, inN...; zijn papa en mama (want hij was veel te rijk en te voornaem, om een' vader en eene moeder te hebben) hadden geene kosten gefpaerd, om haren lieven zoon en eenigen damhouder, eene voortreffelijke opvoeding te geven, namelijk dat, het geen men in N..., eene voortreffelijke opvoeding noemt. Negentien volle jaren gaf men hem den beroemdden Teekenmeester, en den duurden Muziekmeester, die in N... te bekomen waren, en hij had het werklijk, in beide deze kimden, zoo verre gebragt, dat alle zijne Tantes en Oomes, die geen kennis van het een of het ander hadden, zich, over den bijzondcren geest van hunnen Neef, verbaesden ; want hij teekende boomen, die 'er juist zoo als huizen uitzagen, en fpeelde eene Adagio van Hayden, dat men zoude gezworen hebben, dat het een engelfche konterdans was. Hij had eene vrij groote verzameling van boeken, van welken hij 'er echter nimmer een las, en dit zoude waerachtig ook regt jammer geweest zijn; want zij waren allen zoo fchoon en zoo netjes gebon-  HUUWLIJKSTAFREELEN. np bonden, dat geen mensch, van fmaek en gevoel, het van het hart kon krijgen, omze aenteraken. Uit deze boeken-bijzonderheid zullen mijne Lezers, vermoedelijk, befluiten, dat onze jonge Heer voor de lïudie gefchikt was, of liever, dat hij ftudeerde, want 'er voor gefchikt te zijn, is geheel iets anders, en zij hebben regt geoordeeld: hij moest Doftor in de regten worden , en zijne bloedverwanten, die meest alle aenzienlijke posten bekleedden, en dus veel invloed aen het hof hadden, hadden hem eenê Raedsheersplacts toegedacht. ■—■ Men had, in de gefchiedenisfen , nog geen voorbeeld aengetroffen, van een' jong mensch, wien men zijne Ioopbaen zoo juist had afgebakend! nimmer was 'er een voorbeeld van twee getrouwer en onaffcheidbarer vrienden geweest, dan dat van Ferdinand en . zijnen hoed, dien hij, altoos, met de grootde tederheid , onder den arm droeg. Men behoefde hem flegts, vooral op feestdagen, van verre te zien aenkomen, om, zonneklaer, te zien, dat onze jonge Geleerde voor eene onwankelbare fteunpilaer zijnes vaderlands, geboren was! . Hij woonde ook akademifche lesfen bij, en, wanneer dit al zoo niet ware, zoo is het, voor het minst, volkomen zeker, dat zijn vader dezelven betaclde,en de Profesforen befloten, uit het vermogen en het prachtig voorkomen van den ouden Ferdinand, dat zijn zoon een hunner vlijtigfte toehoorders, en een jongeling van groote hoop was! een vader, die goeden wijn, in zijne kelder, heeft, moet ook goede kinderen - hebben, dit is klaer, en hij die, H 4 te-  f20 HUUWLIJKSTAFREELEN. tegen deze Helling, iets durft inbrengen, moet ik weet niet, welk een mensch die wezen moet! , Ferdinand had nu zoo lang aen de borsten der wijsheid gezogen, dat men hem reeds vaster fpijzen konde toedienen, zoo men anderzins zijne maeg niet geheel wilde bederven ; dus bcfloot men tot de doftorale promotie: De Examinatorcs waren het, hieromtrend, volmaekt eens, dat zij, in langen tijd, geen gefchikter Candidaet gehad hadden, dan Ferdinand; want zijn vader zond, aen elk van hun, twee ankers allerbeste agtenveertiger; en , gedurende den tijd , dat de Univerfiteit geftaen had, had geen Candidaet zijn dispuut roemrijker verdedigd, dan onze Ferdinand. De prezentexemplaren van dit, voor de eeuwigheid gefchikte werk, waren op groot mediaen gedrukt en keurig ingebonden, en het promotiemael kostte, omtrend, duizend rijksdaelders; men gaf, desayonds, een bal! TWEEDE HOOFDSTUK. Hij reist. In N... moest elk mensch van geest en verftand, of elk, die geld had, (want dat beteekende aldaer het zelfde) een goud horologie en een fnuifdoos, uit Parijs, een geborduurd kleed en vest, uit Lions, een ftalen degen, uit Engeland, en een garnituur brusfelfche kanten hebben, en alle deze kostbaerheden moesten zij, in eigen perfoon, van de plaets, waer  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 121 waer zij gemaekt worden, gaen halen; en dit noemde men daer reizen ! onze Ferdinand reisde dus ook, en hij reisde met zeer veel nut; deze getuigenis gaven hem alle befcheiden menfchen. Hij bragt een doos uit Vrankrijk mede, waerop een linkje gefchilderd was, dat de fchaemteloosheid zelve niet aerdiger en uitgelezener zou hebben kunnen uitdenken; ook had hij eene zeer gewigtige ontdekking gedaen, namelijk , dat de engelfche oesters oneindig beter en fijner van fmaek, dan de duitfche zijn. De oude Ferdinand had het geluk niet, de wederkomst van zijnen zoon te beleven. De fcherpzinnigen, onder mijne Lezeren, zullen, hieruit, befluiten, dat hij, gedurende de afvvezendheid van onzen Ferdinand, geflorven was, en zij befluiten regt; en dus had deze den troost, dat hij , in eenen nieuwen franfchen fmaek gekleed, zijnen vader betreuren kon: buiten dit, was hem nog een grooter troost overgebleven; deze, namelijk, dat de dood zijnes vaders hem in een inkomen van omtrend elf duizend rijksdaelders, jaerlijks, llelde. DERDE HOOFDSTUK. Hij wil trouwen ! Een Doctor in de regten , een bereisde Doctor, een Doctor, die 'er wel uitzag, zoo als onze Ferdinand met de daed was een Doctor, die, jaerlijks, pmtrend, elf duizend rijksdaelders inkomen had . II 5 zulk  JZ2 HUUWLIJKSTAFREELEN. zulk een Doftor was zeker geen onaerdig voorwerp van befpiegeling voor alle Vaders, Moeders, Oomen, Tanten en Broeders, die huwbare Dogters, Nichten , of Zusters hadden. Dat zou Ik meenen! trouwen moest hij, dit was zeker; maer met wie! — Gij hadt eens moeten zien, hoe hoflijk en innemend elk tegen hem ware — hoe hem alles vleide .. alles zich voor hem boog, wanneer hij in gezelfchap kwam, of de bal- of de confert-zael intrad. De oude A..., in wiens winkel zijne vijf en dertig jarige dogter het voornaemfte ftuk was, droeg hem, in alle gezelfchappen, den ftoel na. De Heer B., die zijn Faux air de Mimftre noch wakend , noch flapcnd, verliet, en wiens neus het gezicht van een Excellentie, aen het een of ander klein duitsch hof tot eer geftrekt zoude hebben, ftond altoos in zulk eene rigting, zoo mcenigmalen hij Ferdinand naderde, als wilde hij zeggen: om Gods wil, mijn Heer! trouw toch een mijner dogteren ! De vriendelijke E..., wiens dogter voorheen eene modefchoonhcid in N... was, verzekerde aen de geheele wereld, op zijn woord van eer', dat Ferdinand zich , op zijne reize, ongemeen wel gevormd had, en dat hij thands een jongeling was, die zich zoo deugdzaem en wellevend gedroeg, dat elke vader, zonder eenige bedenking, hem den vrijen toegang, in zijne familie, kon openzetten. En de meisjes, die lieve meisjes, hoe ging het hiermede ? Dit kunt gij denken, lieve Lezer! hare verwachting werd tot brekens toe uitgerekt, en hare blijde hoop op de pijnbank gelegd. Elk van haer zsg  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 123 zag zich'reeds, in den geest, in den fraei verlakten wagen van Ferdinand geplaetst. 'Er was een bal; Ferdinand danste twee engelfche danfen, en één Quadrille, met de ranke Babel; nog meer, hij zat aen tafel naest haer, en was zeer fpraekzaem. 'Er was, op het ganfche bal, niet een eenig meisje, dat eenigermate kon begrijpen, hoe het mooglijk ware, dat een jong Heer, van zoo veel verftand, als Ferdinand, zich met zulk een zot fchaep kon inlaten. Babel alleen begreep hier de mooglijkheid en verftandigheid ten vollen van! nu, dit fpreekt van zelfs. Drie dagen hierna, was 'er eene fledevaert, en de keur van Ferdinand viel , toevallig, op de kleine, ronde, drollige Mina! dit was, voor all' de lieve meisjes, een volkomen raedfel. Waer of dien mensch de oogen ftaen? zeiden zij. Dat hij zich met Babel gemeenzaem maekte, dit was hem, in alle gevallen, nog te vergeven, maer met Mina te rijden! bij deze is Babel nog eene Minerva, eene Venus! Kort hierna bragt hij Henriette, van het confert, naer huis, en de geheele fchoone wereld ontdekte, juist dien avond, dat Henriette, die, alhier gezegd, gansch niet regt was opgewasfen, kromme beenen, en een fcheve heup had! Volgens het oordeel der fchoone wereld , in N..., had Henriette, met de daed, op het hart van Ferdinand, eene verovering gemaekt, want hij werd, veertien dagen hierna, door haren vader, tot een familiekransje verzogt, en raepte, bij eene andere gelegenheid , in het bijzijn van meer dan vijftig per-  134 HUUWLIJKSTAFREELEN. perfbnen, op eene asfemblee , de waeijer op, die zij had laten vallen; o! hij trouwt haer voorzeker! dat goede fchaep! dat haer beenen nu maer wat regter wierden! VIERDE HOOFDSTUK. Trouwt hij haer? Neen! voor het minst geloof ik het niet, doeh kan 'er echter niet voor inftaen. Ik zou 'er eer op zweeren, dan op wedden willen; want ik mogt het verliezen. Goede Hemel ! wat zijn de jonge luiden , met name de rijken, heden ten dage, veranderlijk, in het ftuk der liefde! dat dit ter onderrichtinge mijner fchoone Lezeresfen flrekke; dan, dit moet ik ook, om haer te wreeken, zeggen, dat het, met ons mannen , ten aenzien der rijke meisjes, niet een hairbreed beter gaet. Nu, heb ik het niet gezegd? Daer koomt hij, waerachtig, aenwandelen! maer ik had, bijna, iets gewigtigs vergeten, dit namelijk, dat het intusfchen voorjaer geworden was; en wanneer men iets verhaelt, dan moet men het regt verhalen, daer gaet niets boven orde en naeuwkeurigheid. Maekt u nu een denkbeeld, mijne fchoone Lezeresfen! van den allerfraeilïen lentedag; verbeeldt u eenen fchoonen, effen , blaeuwen Hemel; de zon helderfchijnend, en zoo warm, als of zij, op eenmael , aen de aerde al het vuur wilde mededee- len,  HUUWLIJKSTAFREELEN. 125 len , dat de gure winter aen dezelve ontroofd heeft; verbeeldt u de kerfenboomen, zoo rijk met bloefems getooid, als of zij wilden zeggen: thands behoeven wij geen fneeuw meer, om ons in eenen witten dosch te Heken; verbeeldt u den noorden wind, die eindelijk zich door de natuur gedwongen ziet, om vrede te maken , daer hij zich intrekt, en flechts, nu en dan, nog eene hoflijke zucht, in de frifuren der fchoonen , blaest, als wilde hij haer influisteren : binnen negen maenden zal ik de eer hebben, weder bij u te zijn; daer die lieve meisjes, terwijl zij hare pellifen, met een eenigzins zuur gezicht, wat digter toedoen, fchijnen te andwoorden : overhaest 11, om onzen wil, toch niet, mijn Heer! verbeeldt u dit alles, en hierbij de gan- fche wandelplaets, opgevuld met menfchen! VIJFDE HOOFDSTUK. Hij trouwt haer niet. Nu heb ik het overgeflagene aengevuld, en dus kan ik nu voortvaren , niet waer ? . Daer koomt waerlijk Ferdinand, me: een meisje naest zich, in het rijtuig, de wandelplaets ingereden ! voort is de wagen; wat loopen die fchim- mels ongemeen hard! „ Wie zat daer bij hem?" „ Ik kon het, door de fnelheid van het rijden, niet regt zien." „ lVJij dacht, het was Henriette niet." » O  126 HUUWLIJKSTAFREELEN. „ O Heer! neen: mijn lief! Henriette was het voorzeker niet • daer durf ik voor iuitaen." „ Neen: die was het niet, zij heeft geen rood kleed, dit weet ik zeer wel; ik ken hare geheele Garderobe^ „ Maer welke nieuwe beminde zou hij dan weder hebben?" Henriette kwam juist, in gezelfchap van eenige vrouwen, de allee inwandelen. Zeer bijzonder was het, volgens veler getuigenis, dat zij, zoodra zij iemand van hare kunne, bij Ferdinand, in het rijtuig, zag, weder, als op eenmael, de oude bocht in haer beenen en de fcheve heup terugkreeg, welke beide gebreken reeds merkelijk waren aen het verbeteren geweest. ZESDE HOOFDSTUK. Wie is zij dan ? Nog weet ik het niet; hebt nog een weinig geduld ; het zal zich wel fpoedig ontdekken. Het rijtuig rijdt wat zachter. Daer ftaet het geheel ftil. Zij gaen 'er uit! „ Kunt gij zien, mijn beste! wie het is?" „ Wacht een weinig, de zon blinkt mij te veel in het gezicht." „ Wat koekkoek! zie ik wel? Ja, waerlijk, zij is het?" „ Wie dan? wie?" „ Och, hoe heet zij ook? Zij woont daer, in dat hoek-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 127 hoekhuis; haer vader was een kruidenier; weet gij het nu niet? Voor een jaer ging hij bankeroet." „ O! is het die plompe, vierkante Cecilia!" ,, Juist die." „ Ja toch, zij is het; men kan het wel aen hare groote onbefchofte voeten zien ; wat heeft zij grove knokken! men kan van haer' fchoen wel een kinderwieg maken !" — „ En wat heeft zij armen! zoo dik en zoo rood als een bloedbeuling !" ZEVENDE HOOFDSTUK. Die trouwt hij zeker! Ik mag het eigenlijk nog niet zeggen; het is nog een geheim, maer nu, gij raedt het nu toch ■ lang kan het niet verborgen blijven , en uithuwelijken moet ik hem; want de held van een huwelijksfchilderij kan toch niet ongehuwd blijven! en derhalve....! En, wel bekeken, kan ik hem ook, met mooglijkheid, geen beter vrouw dan deze, geven, of ik moest hem aen een van u uithuwelijken, mijne fchoone Lezeresfen! maer hoe weet ik, of gij hem zoudt willen hebben? Weetik wel eens, of gij zoude willen trouwen ? En, in gevalle dit al zoo ware dan is het ook, bij eene andere gelegenheid, nog tijds genoeg. Gij moet mij maer eens een' wenk geven. Een Romanfchrijver heeft altoos gelegenheid, om een meisje uittehuweiijken, en, bovendien ,  128 HUUWLIJKSTAFREELEN. dien , lieve meisjes! hebt gij bij mij dit voorregt nog, dat gij eenen minnaer, volkomen naer uwen fmaek, krijgen kunt; ik maekze juist zoo ais gijze begeert. Cecilia was een goedaerdig meisje; het was, helaes! wel waer; dat haer vader een bankeroet had gemaekt, en dat wel zulk een bankeroet, waerbij hij zijne dogter, op deze wereld, niets naliet, dan alleen iets, het geen zoo meenig rijk, fchatrijk vader, zijne dogter niet naliet, namelijk, eene zeer goede voortreffelijke opvoeding! zij was ook niets minder, dan zedenloos ; zij was fchoon, en, voor het overige, een meisje in den frischften bloei harer jaren. De befchuldiging, dat men van den fchoen , die haer paste , wel een kinderwieg kon maken, was geheel bezijden de waerheid; want haer voet was, indedaed, zoo klein, zoo net, dat de voet van den kleinen God der liefde, in hare pantoffel naeuwlijks zoude plaets gevonden hebben. Hare armen hadden' zoo weinig overeenkomst met bloedbeulingen, als de mediceifche Venus met Ivlachliavec. Haer wit befchaemde de verschgevallen fneeuw; en haer boezem, o! haer boezem! maer 'er zijn, mooglijk, onder mijne Lezeresfen , die geen', of weinig boezem hebben, en dezen zouden het mij zeker ten kwade duiden, wanneer ik mij hierover verder uitliet; zelfs moet het bij dezen onvergeeflijk zijn , wanneer een Autheur zoo indecent is, om het woord boezem, zoo onbedacht, wegtefchrijven. Ik wil derhalve geen woord meer van den boezem gefproken hebben. AGT-  HUUWLIJKSTAFREELEN. • 1:5» AGTSTE HOOFDSTUK. Hoe of hij aen deze gekomen is ? „ Maer hoe of hij nu weder aen deze gekomen, is! '* roept een van de Dames, „ Ja, dat moet ik ook weten," fchreeuwde het geheele koor. „ Wel nu, aen zulk eene kan men ligt komen," zeide eene reeds verlepte dogter van een' Regent. Ja wel!" zeide de dogter van een' Domeinraed, „ wanneer de wenfchen zich niet verder uitftrekken, dan tot eene armzalige kruideniers-figuur, zijnze gemaklijk te voldoen." „ Duid het mij niet ten kwade, Mejufvrouw!" andwoordde eene fchoone, uit het gezelfchap, wier vader ook in fpccerijen deed, „ een, die in kruidenierswaren doet, is zoo wel een koopman, als hij, die in zijden ftoffen handelt, zoo als de uwe; maer" voer zij, met eenen veel beduidenden trek in het gelaet, voort, „ alle koopluiden hebben de dwaesheid niet, om zich een' titel te koopen." „ Dwaesheid?" Andwoordde de andere, „ dat fchijnt wel een fchimp op mijn' vader te zijn, omdat hij Kamerheer geworden is." „ Zoo als gij het belieft optevatten." ^ „ Geen verfchillen, over den rang, mijne Dames!" riep de kleine vrolijke Charlotte uit, „ wij zijn hierdoor geheel van het hoofdonderwerp afgeweken; wij fpraken immers over de wijze, op welke Ferdinand aen dat meisje raogt gekomen zijn; dit is het IN. Deel. l piinCj  130 HUUWLIJKSTAFREELEN. punt, dat wij onderzoeken moeten; dan, ik zoude wel durven wedden, dat alle onze moeite te vergeefsch zal zijn, omdat Ferdinand het mooglijk zelf niet weet." NEGENDE HOOFDSTUK. Ferdinand wist het wel. Ferdinand wist zeer wel, hoe hij aen Cecilia gekomen was; en, opdat het mijne Lezeresfen ook weten zouden, zal ik het haer verhalen. Cecilia naeide, voor geld, om hare arme moeder en zich zelve, te onderhouden, en dus kwam zij, zeer zelden, of nimmer, uit den huize, des zondags alleen uitgezonderd, wanneer zij trouw ter kerke ging. — Aen onzen Ferdinand viel ook fomtijds, des zondags , de tijd lang , en dan eerst voelde hij eene onwederitandelijke begeerte in zich, om ter kerke te gaen! Aen deze begeerte poogde hij, op zekeren dag, te voldoen, en, bij deze gelegenheid , viel hem Cecilia in het oog. Hij deed onderzoek naer haer. Den volgenden zondag kreeg hij weder dezelfde neiging, dit wedervoer hem, nog twee zondagen aen elkander, en op den laetften fprak hij het meisje, bij het uitgaen der kerke, aen, en bevond toen, dat hare manieren en haer woorden, even zoo bevallig, als haer perfoon, waren; en dus, hij verliefde op haer! TIEN-  IIUUVVLIJKS TAFREE L E X. 131 TIENDE HOOFDSTUK. Uit den overvloed des harten [preekt de mond. Uit den overvloed des harten fpreekt de mond. Ferdhiand ging naer huis, en fprak, gedurende den maeltijd, van niets, dan van Cecilia! Zijne moeder had juist eene zeer rijke partij, voor hem, in het oog. O! zij had zulk een fchoon plan voor hem ontworpen! De goede vrouw bezat verftand genoeg, om te begrijpen , dat Ferdinand op Cecilia verzot was; doch, om deze verzotheid, tot bereiking van haer oogmerk nuttig te maken, hiertoe had zij geen doorzicht genoeg. Zij begon, met fpotternijen over de neiging van Ferdinand, dan, daer zij dit niet op de bevalligfle wijze deed, zoo maekte zij haren zoon wrevelmoedig en warm; en, toen zij zich eenige verachtelijke uitdrukkingen, omtrend Cecilia, liet ontvallen, ge- raekte zijn toorn in volle vlam. Zij fprak, op eenen moederlijken toon, over de partij, die zij, voor haren zoon, had uitgekoren; dan, daer hij het meisje , dat voor hem gefchikt was, in het geheel niet mogt lijden , geraekte hij geheel in vuur. Hij fprong van tafel op, trok de deur hard agter zich toe, wierp zich in zijn rijtuig, en reed weg. I 2 ELF-  13 s HUUWLIJKST A-F IIE E L È N. ELFDE HOOFDSTUK. £f« Doclor in de Regten moet zijn verftand hebben! Ferdinand en zijne moeder waren, tot hiertoe, één hart en één ziel geweest. Alle zijne wenfchen werden voorgekomen, of vervuld; en, wat hij wilde, al Ware het ook nog zoo zot, dat wilde zijne moeder ook; dan, heden wederfprak zij hem, voor de eerftemael hares levens; en waerin wederfprak zij hem? Op welk eene wijze gefchiedde dit? Op eene moederlijke wijze, en omtrend eene zaek, die het hart raekte; voof het minst beelde zich de goede Ferdinand in, dat zijn hart ook in het fpel kwam; en daer, in deze wereld, de verbeelding zoo na aen het wezenlijke grenst, dat, dikwerf de plaets van de eene, door het andere, bekleed wordt, zoo» zullen wij hem hierover ook geen verder proces aendoen. Dit is, intusfchen, zeker, dat Ferdinand, gedurende zijn geheele leven , nimmer in zulk een flegt humeur , in zijn rijtuig gezeten had, als heden, eene enkele keer toch uitgezonderd, toen hij, naer een bal rijdende, door eenen fchok van het rijtuig, zijn frituur , aen de regte zijde, zeer befchadigde (*). — „ Wat (*) '£r zijn menfchen , die bevveeren , dat Ferdinand zich, over het befchadigen van zijn kapfel, toen nog meer ergerde, dan heden, nu het een meisje raekte, met welke me»  HUUWLIJKSTAFREELEN. 133 „ Wat of mijn moeder zich niet al inbeeldt!" zeide hij, bij zich zeiven. ,, Zou zij mij voorfchrijven, wie ik trouwen moet! ben ik niet meerderjarig! kan ik niet doen, wat mij goeddunkt! ik heb geftu- deerd," ving hij, na eene korte tusfchenpoozing, weder aen. ,, Ik ben in Vrankrijk en Engeland geweest. Ik ben Doctor , en zoude ik dan mijn verftand niet hebben! Cela va fans dire! zoo lang de Univerfiteit geftaen heeft vindt men, in de gefchiedenisfen, geen voorbeeld, dat de Faculteit iemand, die geen verftand had, tot Doctor in de regten gepromoveerd heeft." „ Ik ben gepromoveerd, en dus heb ik mijn verftand, en hij, die zijn verftand heeft, is bevoegd, om voor zich zeiven te kiezen; en als ik voor mij zeiven kiezen kan, behoeft mijne moeder zich met mijne verkiezing niet intelaten. Best!" „ Kristolfel!" riep hij, uit den wagen, „ keerom, en rijd naer de ftad terug," TWAELF- men hem niet willde laten trouwen. Ik kan dit niet wel gelooven! welk een geleerde, toch, zou over het meer of minder hebben van eenige ftofjes poeder, in zijn hair, zich zoo uitgelaten aenftellcn! Wat zou eenen jongen regtsgeleerden meer ter harte gaen zijn kapfel, of zijn vrouw? Dit zou, naer mijn gevoelen , gansch geene flegte thema voor een akademicverhandeling zijn. Ik wil dit, in het voorbijgaen , allo Candidaten herinnerd hebben. ? 3  134 IIUUWLIJKS T A F REËLE N. TWAELFDE HOOFDSTUK, Krhtojfd keert om. Kristoffel keerde dus om, en Ferdinand liet, voor het huis van Cecilia , ffilhouden. Wanneer men voor een huis rijdt, wanneer men den knegt laet aenbellen, en zich aenmelden, en men Wordt toegelaten, dan is het zeer natuurlijk,. dat men uit het rijtuig gaet, en zijn bezoek aflegt. Ferdinand was werkelijk voor het huis van Cecilia gereden; hij had zich, door zijnen knegt, laten Helft dienen, werd aengenomen , en dus was het ook zeer natuurlijk, dat hij uit het rijtuig kwam , en zijne vizite deed. Het was echter, deze keer, iets meer, dan eene gewoone vizite, zoo als gij horen zult. Ferdinand had Cccilines moeder nog nimmer gefproken; zij kende hem naeuwlijks van aenzien ; men denke dus, hoe vreemd het de oude vrouw voorkwam, toen hij zich, zoo op het onverwachtst, bij haer liet aendienen. „ Wat koomt toch die Heer bij ons doen ?" Zeide zij, terwijl zij haer dogter feherp in het gezicht zag. „ Ik weet het niet mama!" andwoordde de beminnelijke Cecilia, terwijl zij de oogen nederfloeg, en het was juist, als of zij wilde zeggen: ik mogt het toch wel weten! Intusfchen opende zij de deur, en Ferdinand trad zeer elegant, met alle de bevalligheid van een' jongeling , die gereisd heeft, in, kuschte eerst de hand van  HUUWLIJKSTAFREELEN. 135 van de moeder, en hierna die van de dogter. —— Het (preekt van zelfs, dat hij de laetfte handkusch van eene buitengewoone tedere drukking deed vergezeld gaen, en ... DERTIENDE HOOFDSTUK. Welk eene verraspng! Welk eene verrasfing! Ferdinand verzogt, op eene , naer de regels der wellevendheid ingerichte wijze, aen de goede oude vrouw , om de hand harer dogter. Het was , ais of de moeder uit de wolken viel, en als of de dogter, in verrukking, ten Hemel werd opgetogen; en beide hadden zij, voor het een en ander, reden! Men verbeelde zich deze goede, arme, eerlijke vrouw, die zich, met hare dogter, van den arbeid harer handen onderhield , kommerlijk onderhield, die, in de ganfche ftad, niet eenen bekenden, voor het minst, niet eenen waren vriend had, een vrouw, die eenen, nooddruftigen ouderdom, met angst en fchrik, te gemoet zag; die menigwerf geheele nachten doorweende, en doorzuchtte, wanneer haer het denkbeeld inviel, dat zij een arm hulploos fchepfel, in de wereld, moest agterlaten; die dikwerf wanhoopte, dat zij voor hare brave dogter, voor haer lief meisje, omdat zij geheel arm was, zelfs nimmer eenen goeden ambagtsman bekomen zoude ; men verbeelde zich deze goede vrouw, daer zij zich, op eenmael, in het zonderling geval geplaetst zag, van I 4 de  IS<5 HUUWLIJKSTAFREELEN. de fchoonmoeder van een' der rijkfle jongelingen der geheele ftad , te worden ! Had zij wel onregt, dat zij , in de eerfte vijf minuten, van ontzetting, niet een enkel woord vond, om den voorflag van Ferdinand te beandwoorden ? En Cecilia! Ik geloof, dat ik reeds gezegd heb, dat Ferdinand, wat zijn perfoon betrof, een fchoon, welgemaekt jongman was. Cecilia had twee oogen in het hoofd, die gezond, doordringend , en fchoon waren 5 en wat toch behoeft een meisje meer, om te weten , of een man fchoon of haetlijk is ? Cecilia had, van den eerften oogenblik, dat zij Ferdinand gezien had, in haer vrij en onverbonden hart, gevoeld, dat haer dit jong mensch, ongetwijfeld, gevaerlijk worden kon. Zij had hem, reeds on- derfcheiden malen, in de kerk gezien, voor hij haer had aengefproken; terwijl zij 'er het zingen en bidden door vergeten had! —- intusfehen was zij veel te verftandig, om zich , door ijdele hoop , te laten bedriegen. Ferdinand was een jong, fchoon man, van groot vermogen, die onder de rijkfte fchoonen een vrije keus kon doen; en Cecilia was een arm meisje: welk een afftaud! zij ftelde dus alle hare kragten in het werk, om alle denkbeelden, Ferdinand betreffende, uit het hoofd te zetten; dan, men weet wel, hoe een gevoelig, levendig, meisje 'er in flaegt, wanneer zij onderneemt, om zich iets uit het hoofd re zetten, dat tot de liefde betreklijk is; en Cecilia had veel temperament, en was niet één unr ouder, dan agttien jaren! —r— Thands  HUUWLIJKSTAFREELEN. 13? Thands kwam Ferdinand, op het onverwachtst, en vroeg, zonder eenige omwegen, om haer hand! —kon men het haer dus wel ten kwade duiden, dat zij zich verrascht zag. Doch, wat zeg ik, ver- rascht! wat weet ik, hoe men het gevoel noemen moet, dat, bij zulk eene gelegenheid, het hart van een jong meisje beftormt! ik geloof, dat ik de waerheid het naest bijkome, wanneer ik zeg, dat zij als naer den Hemel gevoerd werd: eene aendoening van dien aerd moest zij zeker hebben; en wie kon haer deze ten kwade duiden! VEERTIENDE HOOFDSTUK. Dat goede lieve kind! Dat goede lieve kind zat daer, zonder te weten, of zij droomde, of waekte; haer wangen gloeiden; haer oogen flonkerden ; haer lippen beefden ; zij fchoof, befchaemd, naer haer moeder , als of zij zeggen wilde: mama! gij moet het beflisfen! Mama bekwam, bij geluk, de fpraek weder; fprak lang van vergenoegen, van eer, van geluk, van Gods zonderlinge befturing , van moederlijke liefde, en , wat weet ik, waer zij al niet van fprak! en wanneer zij meer dan een half uur, op deze wijze, had voortgepraet, zoo kwam 'er eindelijk datgeen uit, het welk zij, in den beginne, reeds, met twee woorden , had kunnen zeggen, namelijk, dat zij tegen zijnen voorflag niets had! „ En de fchoone Cecilia!" zeide Ferdinand, terI 5 wijl  138 HUUWLIJKSTAFREELEN. wijl hij de hand van het meisje greep, en die aen zijne lippen drukte! De fchoone Cecilia fprak geen woord, maer werd zoo rood 'als fcharlaken, drukte hem de hand, zag hem , van ter zijde, aen,. floeg de oogen weder fchielijk neder , en , uit dit alles , zou zeker een minder kenner dan Ferdinand, gereedelijk befloten hebben, dat het meisje 'er ook niets tegen had. Dit is een voórregt, welk de jonge , hupfche meisjes vooruit hebben, dat zij, namelijk, met eene drukking aen de hand, met eenen blik van haer lonkende oogen, honderdmalen meer zeggen, en zich, honderdmalen, beter en verftaenbarer kunnen uitdrukken , dan de oude moeders, met alle hare vrouwelijke welfprekendheid! Ferdinand werd dus, op eenmael, de Bruidegom, en Cecilia de Bruid! Dat goede lieve kind! —— VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Wat zal de moeder groote oogen maken'. „ Wat zal mijn moeder groote oogen maken, als zij dit hoort!" zeide Ferdinand, bij zich zeiven. ,, Koom, daer zal ik oogenbliklijk een klugt van hebben," zeide hij weder. Cecilia was aengekleed, dewijl zij, even te voren, met haer moeder , uit wandelen geweest was. Ferdinand deed haer den voorflag, om, met hem, eene vizite, bij zijne moeder, te gaen afleggen. Zij nam  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 130 nam hierin genoegen. Hij nam een kaertje, en fchreef op het zelve : Doctor Ferdinand en zijne Bruid zette zich, met Cecilia, in het rijtuig, en reed voor de deur zijner moeder. „ Daer!" zeide hij tegen den knegt, als deze het portier wilde openen, „ geef dit kaertje over, en vraeg, of ik de eer zal hebben, opgewacht te worden." „ Bij Mevrouw uw moeder!" vroeg de knegt, wien dit zeer vreemd voorkwam, dewijl het de eerltemael was, dat Ferdinand zich, in zijn eigen huis, liet aendienen. ■ 55 Ja 1 l'a 5 ja 5 ezel! bij mijne moeder, en dat wel met mijne Bruid." De knegt bleef, van verwondering, met den mond open, flaen, daer het hem onbegrijplijk was, van waer zijn Heer die Bruid , zoo fpoedig, gehaeld had! hij zag nu Cecilia, dan weder zijn' Heer, dan het billet, dan zijnen Heer, en dan weder Cecilia aen. Nu zette hij zijn' hoed op, vloog het huis in, en zeide: „ wat zal die moeder groote oogen maken!" ZESTIENDE HOOFDSTUK. Ja, wel groote oogen ! Ja waerlijk, zij maekte regt groote oogen, bijna zoo groot als de knegt maekte, met dit onderfchcid,dat het, bij haer, ergernis en wrevel was, die haer zulke oogen deed opflaen, daer dit, bij den bedienden,  14» HUUWLIJKSTAFREELEN. don, flechts uit verwondering voortkwam, behalve dit fonkelden hare oogen, als die der katten; nu, de Dame had, over het geheel genomen, veel van den aerd der katten. » Dat is een zotte flap," zeide zij, halfluid, en half binnensmonds, „ zeg maer, dat ik ben uitgereden." De knegt kwam, met deze boodfchap, aen het rijtuig. Ferdinand wist zeer wel, dat dit flegts een voorgeven was, doch hij hoedde zich wel, om dit aen Cecilia te zeggen. Het weder was bij uit- flekendheid fchoon, en derhalve beval hij den koetfier te touren. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK, De Equipagie. Dat zou dom geweest zijn, wanneer ik u niets van Ferdinands equipagie gezegd had! gij zoudt, met de daed, mijne fchoone Lezeresfen! de menfchen voorzeker maer half hebben leeren kennen , want het belteen van mijnen held was zoo naeuw aen het belteen van zijne twee fchoone fchimmels, en zijnen engelfchen wagen verbonden, dat het een van het andere niet was aftefcheiden, en, wanneer men hem zag rijden, was het ook ten uiterflen moeilijk, te bepalen, of Ferdinand zijne equipagie, dan of de equipagie Ferdinand waerde bijzette. Ik weet niet, of het blootlijk bij geval, of dat het iets meer dan toevallig was, dat hij, juist op de.  HUUWLIJKSTAFREELEN. 141 dezen dag, voor het eerst, met eenen nieuwen wagen , nieuwe paardentuigen , en nieuwe liverijen, Uitreed. En welk een wagen? welke tuigen? welke liverijen? ■ Ja, mijne Schoonen ! wanneer gij mij wilt heioven, wat ik ook fchrijve, hupsch en vriendelijk te zullen zijn; wanneer gij mij verzekert, dat gij u, bij het lezen van mijn boek, niet vervelen zult, dan wil ik u het een en ander befchrijven, zoo goed ik kan. Wel aen! AGTTIENDE HOOFDSTUK. Lees Hu, zoo het u belieft, maer verder. Waer zal ik nu mee beginnen ? Met het onderftel, niet waer? Ja, dit is ook verftandig; want anders hebben wij niets, om den wagen op te zetten. Het onderftel was dan melk wit, met blaeuwe en zilveren verfieringen; de bak was hemelsblaeuw verlakt met zilveren arabesken , de tuigen van ligtblaeuvv leder , met fijne zilveren gespen. De fchimmelR waren van .... neen: de paerden, wil ik zeggen, waren van paerdenvleeseli, van cngclfchc afkomst, en bijna melk wit: uitmuntende feboone dieren! —■ de liverijen waren wit, n. I h kffdei . WHI zijde, met zilver. Ferdinand nam geene andere, dan fchoone, knappe kareis, in zijnen dicmt. De koetfier en de knegt wircn de twee tractfle msnsperfonen, die men zich kin verbeelden. Plactsr nu in  142 HUUWLIJKSTAFREELEN. in dezen fchoonen wagen, den fchoonen Ferdinand, de fchoone Cecilia , en gij zult mij moeten toeftaen' dat dit, alles bij elkander genomen, een hoe zal ik het noemen ? een effect deed qui n'etait pas de tout desagreable.' . En nu de fchimmels? Men kon van deze dieren in het geheel niet zeggen , dat zij geene ambitie hadden, au contrair; zij wisten zeer wel, dat zij de fchoone paerden van eenen fchoonen Heer waren, en, op dezen dag, traden zij zoo trotsch daer henen, als een paer pas aengeftelde rijksbarons, die zoo even hun diploma bekomen hebben. NEGENTIENDE HOOFDSTUK. In alles koomt het op het tempo aen. Men laet eenen nieuwen wagen, nieuwe tuigen en liverijen, toch, niet alleen om zijns zelfs wil maken; wie zou zoo afgunffig, zoo eigenbatig zijn ? Een menfchenvriendgunt aen anderen, gaerne, het vergenoegen, om hunne befchouwing aen zijne prachtige equipagie te wijden, en dit was eigenlijk het oogmerk van Ferdinand, op den morgen van dien dag, toen hij aen zijn' koetfier last gaf, om den nieuwen wagen intefpannen ; want Ferdinand was een menfchenminnend man, zoo goed als iemand! Men weet wel, hoe men uitgaet, zegt het fpreekwoord, maer niet, hoe men te huis koomt! ■ , Voorzeker had Ferdinand, wanneer hij het touren, met Cecilia, had kunnen voorzien , zijne nieuwe equi-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 143 equipagie tot eenen volgenden dag bewaerd, want nu kon het de behoorlijke werking niet doen. Het publiek was te zeer met het fchoone gezelfchap van Ferdinand ingenomen, en had het te druk met vragen , hoe het toch bijkwame, dat Ferdinand met Cecilia reed, dan dat men het opmerkzaem oog op het rijtuig en de nieuwe equipagie zelve zou gevestigd hebben. Zoo verliest, dikwerf, de fchoonfte en beste zaek hare nuttige werking, wanneer zij, ter kwader uur, wordt te werk gefield. Het koomt in de wereld, ten aenzicn van alles, op den regten tijd aen. Men zal, in de gefchiedenisfen, overvloedige voorbeelden vinden, dat de fchoonfte plannen, die ter bevordering van het geluk en de welvaert van een geheel volk , eenen ganfehen ftaet, ontworpen waren , werden afgewezen en onuitgevoerd bleven, alleen omdat, op den morgen, op welken de Minister zulk een plan den Vorst voordroeg, het kanarievogeltje van zijne Doorluchtigheid, op hoog bevel, weigerde aentebeffen; of de kok de chocolade niec naer behooren had gereed gemaekt. Intusfchen moet ik echter, als een voorflander der waerheid, Ferdinand het regt laten wedervaren, dar hij het zijne lieve Bruid in het geheel niet ten kwaden duidde, dat zij, door haren glans, dien van zijnen wagen, verduisterde; op hem zeiven deed de laetfle, door de kragt van den eerften, geene werking meer. — De laetfle indruk is altoos de flerkfte. Het rijtuig had hij reeds, fins vijf dagen, in zijn koetshuis, en zijne Bruid had hij nog maer weinige Honden gehad. TWIN-  144 HUUWLIJKSTAFREELEN. TWINTIGSTE HOOFDSTUK, Zou men niets aen de Bedienden vragen? Fefdinand wist zeer wel, hoe hij aen Cecilia ge1komen was, maer wat baette dit anderen, die het ook wilden weten, en die, door deze kunde, toch niet wijzer werden? Door de anderen verfta ik alle huwbare vrouwen, die zich in de wandelplaets bevonden , die Ferdinand doorreed, Meisjes en Weduwen , en dan ook den ganfchen ftoet van Moeders, Grootmoeders, Tantes, Oomen en Nichten. In het kort, allen, die van nabij, of van verre, nog maer eenige uitzicht op zulk eenen rijken bloedverwant, als Ferdinand was, maken konden. Een paer aen elkander verloofden kan men altoos wel, uit anderen, kennen. De liefde is een openlijk geheim, hoe voorzichtig de zaek ook behandeld worde. Ferdinands bediende, die trotsch op zijne nieuwe liverij was, gaf zich zoo veel airs, en maekte zoo vele veelbeduidende minen, als of hij wilde zeggen: wanneer gij lieden nu regt fchrander waert, zoudt gij mij naer de oorzaek van dit alles vragen, en ik zoude u opheldering geven; ik weet alles. Zou dan niemand aen den knegt iets vragen ! anders barst hem het hart! EEN'  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 145 EEN EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Voorzeker ! 't Is klaer; daer waggelt de dikke Madame J. reeds haer hem toe, en trekt hem op zijde. Zoo 'er iemand der vrouwen geregtigd is , om hicromtrend eenig onderzoek te doen, zoo is het zeker de dikke Madame J., want zij heeft vijf dogters, waervan de jongde, reeds zeven jaren, angftig, hare verlosfing afwacht. Zij had naeuwlijks, twee minuten , met den knegt gcfproken , of zij was reeds, en , door haer, de geheele cirkel van vrouwen, die om haer Honden, of voorbijgingen , volkomen van het geheele geheim onderricht, en, met het derde minuut, klonken dé woorden , Bruidegom en Bruid , reeds door de geheele wandelplaets, honderd en honderdmalen, heen! Ferdinand en Cecilia waren, intusfchen, zoo in elkander weggezonken en verloren, dat zij in het geheel den toeliand niet bemerkten, in weikeu hare tegenwoordigheid de meenigte gebragt had. Ik zou een geheel dik boek kunnen zamenftellen, wanneer ik (legts maer een gedeelte van het geen 'er, gedurende deze algemeene wandeling, over mijn jong paer gekeuveld werd, verhalen wilde. . Wat werd 'er eene meenigte tedere bekommeringen en menschlievende aenmerkingen uitgeboezemd ! hoe rneenigmael hoorde men, zuchtend, zeggen: „ God geve, dat ik het mis hebbe! maer ik geloof niet, III. Deel. K dat  U6 HUUWLIJKSTAFREELEN. dat dit immer goed zal gaen." En foortgelijke aeumerkingen meêr, die zeer hartlijk en leerzaem waren; dan, ik vertrouw, dat.mijne Lezers het mij niet als eene misdaed zullen aenrekenen, dat ik dit foort vail bedenkingen agterlate en mijn verhael voortzette. TWEE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Oom zal het doen. Ferdinands moeder was, intusfchen, op middelen bedacht, om haren zoon,'den verkeerden flap, dien hij ftond te doen, te beletten. Dat het een verkeerde, roekelooze flap was, hiervan hield zij zich zoo volkomen overtuigd, als zij zich overtuigd hield, dat zij een regt verftandige en doorzichtige vrouw was; en aen welke verftandige vrouw toch ?ou het moeilijk vallen,, om zulk eene dwaze daed van eenen zoon voortekomen? Zijn Oom, zeide de vrouw, zal het beste werktuig zijn, dat ik hier, met vrucht, zal kunnen gebruiken, voor dezen heeft hij, voorheen, altoos de meeste achting gehad. Ingevolge van dit genomen befluit, fchreef zij, zonder verzuim, een' brief aen dien Oom, in welken zij hem van den ftaet der zake kennis gaf. . De Oom was een Geestelijke, en, in zijn foort, voor het minst even zulk een verftandige man, als zij eene verftandige vrouw was. Den Oom ontbrak het niet aen ijver, in de volbrenging van den hem opgelegden post. Reeds den vol-  HÜU WL IJK S TM R E E L E Ni i .r volgenden morgen onthaclde hij zijnen Neef op een ontbijt, beftaende in eene welgepaste redenvoeriug, in welke zijn weleerwaerde, zoo geleerd, als fcherpZinnig, bewees, dat de zegen der ouderen de huizen der kinderen opbouwt, en dat hun vloek die afbreekt. Hij fprak veel van oogen , die door de raven worden uitgehoold, en die door de jonge arenden gegeten worden! in het kort, de redenvoeriug van mijn Heer den Oom was zoo gefundeerd en zoo treffend, dat onze Ferdinand, zoodra Oom Cicero den rug gekeerd had, zijnen Advokaet last gaf, om, voor hem, de vrijheid van met Cecilia te trouwen, zoo fpoedig mooglijk, uittewerken. DRIE EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Ferdinand is regt verliefd. Eene te groote vreugd ontrooft ons even zoo wel den zoeten flaep, als fmert en droefheid dit doen. Ik weet niet, of het de geleerde Hippopodamificanus, of de fcherpzinnige Kulikukurukucius is, die deze ten uiterften gewigtige ontdekking gedaen heeft • het is eveneens wien dezer groote mannen de eer dezer opmerking' toekomt, dit is zeker, dat 'er vrij Wat aen de zaek is, en dit is mij klaerder gebleken, nadat mij , door geloofwaerdige getuigen, verzekerd is, dat Cecilia den geheelen nacht, niet een enkel oog had töegedaen, en dit gaf haer gelaet en haer geheel voorkomen, zulk eene beminnelijke kwijnende matheid, dat de gelukkige Ferdinand... K 2 Wacht  H8 HUUWLIJKSTAFREELEN, Wacht een weinig, lieve Lezer! laet ik mij eenseen' oogenblik bedenken. Ik moet, voor het minst, eenmael, in mijn gaafehe boek, de gedaente aennemen, als of ik, bij het fchrijven , ook dacht; eene zaek, die anders, onder de meesten der hedendaegfche Autheuren, uit de mode fchijnt. Dan , ik kan niet weten, of'er zich ook, hier of daer, onder mijne Lezeren, nog iemand mogt bevinden, die aen de oude gewoonte, in dit opzicht, nog gehecht was, en dezen wil ik ook , zoo veel mooglijk, genoegen geven. Cecilia was dus zoo fchoon , zoo beminnelijk, zoo kwijnend, dat de gelukkige Ferdinand.... Hm... m... m... Ja, ik moog mij waeriijk zoo lang bedenken, als ik wil, ik kan toch maer volftrekt geene woorden vinden, die regt gefchikt zijn, om, naer behooren, uittedrukken , hoe verliefd de gelukkige Ferdinand ware! wat wilde ik zeggen ? Ja, hij was zoo verliefd, dat hij niet wist, waer hem het hoofd ftond ; maer dit zegt nog niets; want men vond 'er, in N., zoo veel, die niet wisten, waer hun het hoofd ftond, en die toch, met dit alles, niet verliefd waren. Wat zal ik dan zeggen ? Ja ; hij zag niet, hij hoorde niet, hij voelde niet, hij proefde niet, hij rook niet! wel nu, dit is voor een' minnaer, ook waeriijk niet veel bijzonders; wie toch kan, bijzulke gelegenheden, zijne vijf zinnen behoorlijk bij elkander houden? . Ik wil dan maer alleen zeggen , de gelukkige Fer-  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 149 Ferdinand was zoo verliefd op Cecilia , dat men zoude gezworen hebben , dat hij haer Bruidegom nog niet was • zoo verliefd, als onder de honderd miunaers 'er naeuwlijks één is 1 —- VIER EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK. Mama en de geheele Familie zijn boos, doch worden, bij geluk, weder goed. Ferdinands geheele familie was in alarm ; dan, Ferdinand zelf bekommerde zich, des wegen, zeer weinig. In het algemeen had hij het gebrek van zich in het geheel niet aen zijne Oomes, Tantes, Nichten of Neven, in dit opzicht, te laten gelegen zijn. En thands, in zijne tegenwoordige omftandigheden, zou hij zoo lang, aen de ronde, blanke armen zijner beminnelijke Cecilia , hebben blijven ronddanfen, al ware ook het geheelal het onderst boven gekeerd, totdat een ftuk van een rotsfleen, uit de maen, of een ftuk van een fter hem op het hoofd gevallen was, en dus een einde aen den dans gemaekt had. —w De vrijheid, om te trouwen, bekwam hij reeds op den derden dag; de bruidskleederen en alle de lieraden waren gereed; het huis was in orde; in het kort, de hoofdzaken waren alle geregeld, en dus moest men tot de dingen van minder belang overga en, namelijk tot het-trouwen zelf. Ferdinand nodigde alle zijne bloedverwanten, door K 3 een  15o H U U W LI j K S T AFREELE N. ceu billet, ter bruilofte, en alle zijne bloedverwanten hadden hem zoo gaerne hunnen toorn doen gevoelen , en de uitnodiging afgcflagen; doch zij hadden pnderfcheiden redenen , om welken zij het niet deden; en wanneer ik deze redenen opnoem', zoo zal elk hen volkomen regtvaerdigen. Hij, die het bruiloftsmael zou regelen en gereed maken , was voor den besten kok van geheel N. bekend. Voor het eten alleen zou, voor elk perfoon, een Louis d'or betaeld worden, terwijl de yoornaemfte confiturier, tien mijlen in het rond, het decert had aengenomen. Men wist, dat Ferdinand, voor eenige weken, eenige ankers van den voortreffelijkiten wijn , had opgedaen, en het was te denken, dat hij dezen, bij zulk eene gelegenheid, zoude ten besten geven. Dit alles leverde immers reden genoeg op, voor de Oomes, de Tantes, de Neven en de Nichten , om de uitnodiging aentencmcn ? Moeder Ferdinand kampte lang met zich zelve, want zij was een vrouw van bcginfcls; dan , zij had, in het kort, een fchoon en kostbaer Hel brabandfche kanten gekoft, en met dit ftel kon zij zich niet wel anders dan op eenen galadag verfieren; en kan eene regtfchapen moeder wel immer eenen grooter feestdag beleven, dan dien, op welken haer zoon zijne bruiloft viert! Het waren dus deze brusfelfche kanten , die de moederlijke tederheid, in haer gevoelvol hart', weder opwekten, en haer tot het befluit bragten, om haer regtvaerdig ongenoegen, over de ongehoorzaemheid van  HUUWLIJKSTAFREELEN. 151 van haren zoon, in haren boezem, te finoren en hem de verkeerde verbindtenis, die hij nu ftond te voltrekken, te vergeven. Ferdinand had dus het onbefchrijflijk genoegen, zijne geheele familie op zijne bruiloft te zien. VIJF EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK, De Schrijver doet zich zeiven een verwijt, dat hem de Lezers zouden kunnen doen. Nu begin ik reeds het vijf en twintigfte Hoofdfluk, en heb nog geen woord van het karakter van den held mijner gefchiedenis gezegd, iets waerover mijne Lezers mij, met reden, een proces zouden kunnen aendoen. Ik zoude mij, hierover, met de daed, verlegen maken, zoo ik niet wist, dat ik in ftaet ware, met vier woorden, het geheele proces, met de kosten, te kunnen winnen. En deze woorden zijn ? Hij had geen karakter. Mooglijk houdt gij dit voor fcherts; dan, het is de beredeneerdlte ernst, dien men zich kan bedenken. Voor welk eenen houdt gij toch mijnen Ferdinand? Hij was een man, die veel te wel wist te leven, die de bon ton te wel kende, dan dat hij iets in zich hebben zoude, het geen bij alle voorname lieden reeds voorlang is uit de mode geweest. —m Eene mode , bij welke mijne ambtgenoten , zich ongemeen wel bevinden, die, om de natuurgetrouw K 4 té  li ü U W L1J K S T A F R E E L E N. te zijn, in hunne Hukken hunne helden in het geheel geene karakters geven! Het fpraekvermogen heeft , met de daed , geen grooter fatire, op de zeden onzer tegenwoordige eeuw, kunnen maken, dan, door aen het woord karakter, ook de beteekenis van titel te hechten. Wat heeft die man voor een karakter ? Wil thands zeggen: is die man Geheimraed, Hofraed, Commercieraed enz.? Hoe gemaklijk, en hoe nuttig is het, dat men , aen de meeste Hoven , zulk foort van karakters voor geld koopen kan! dat heet eerst, als ware vaders des volks, voor de zedenlijke vorming hunner kinderen zorgen! ZES EN TWINTIGSTE HOOFDSTUK, Iets van goede menfchen. Ik kan het immers niet helpen, lieve Lezers! dat Ferdinand geen karakter had! hij was als een inftrument, dat altoos denzelfden toon geeft, of de hand van een' meester, of van een kruk het befpeele . Hij was grootmoedig en laeghartig, gierig en ïnededeelzaem, verdraegzaem en twistzoekend, hoogmoedig en gemeenzaem, befcheiden en onvriendelijk al naer de omftandigheid, of de luim^ waerin hij was, medebragt. Om nu alles, wat ik daer gezegd hebbc, in weinig woorden te befluiten. Ferdinand behoorde onder de zoogenaemde goede menfchen. Wat is een goed man? Zulk een, die men om den  HUUWLIJKSTAFREELEN 153 De  HUUWLIJKSTAFREELEN, 165 De goede luim, waerin hij zich bevond, nam, bij het doen van Ceciliaes vraeg, oogenbliklijk, af, cn dezelve werd flegts, op deze drooge wijs, beandwoord: „ zijt gij niet wijs? wat zoudt gij mij toch gedaen hebben?" —r De ongevallige wijs, op welke hij dit zeide, verfchrikte haer, „ Ferdinand!" zeide zij, terwijl zij digter naer hem toefchoof, „ gij zijt niet opregt, ten mijnen aenzien; 'er is voorzeker iets, dat u kwelt." „ Nu ja;" andwoordde hij verdrietig, „ als gij het dan weten wilt, 'er is iets, dat mij kwelt." . „ En is het in mijn vermogen, dit wegtenemen ?" vroeg zij. „ Bezwaerlijk;" zeide hij , eenigzins op eenen ergerlijken toon. „ Maar moog ik , voor het minst, niet weten wat, of wie de oorzaek van uw verdriet is?" „ De Geestelijke," andwoordde hij „ die mij aen u verbonden heeft!" —— Bij het uitfpreken dezer woorden gevoelde Ferdinand echter, maer al te wel, hoe veel bitters en hoonends 'er in dezelven, voor zijn arm wijfje, gelegen ware, en echter kon hij niet befluiten, om dezelven binnen te houden; echter bezat hij nog zoo veel wellevendheid, om het als een bon mot te doen voorkomen; en om de pil nog wat te vergulden, drukte hij haer een ligte kusch op den wang, nam zijn hoed, en ging de kamer uit. Cecilia was goedhartig genoeg, om dit zeggen als een bon mot optevatten; echter kon zij zich, L 3 bij  m HUUWLIJKSTAFREELEN. bij deze gelegenheid, niet onthouden, te denken, dat de geestige invallen vair haren man, in het geheel niet onder de hoflijkften behoorden. EEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Ferdinand redeneert zeer gegrond. 'Er kwamen, nu en dan, oogenblikkea, waerin Ferdinand zijn gedrag , met opzicht tot Cecilia, zelve moest afkeuren. Hij begreep flaeuwlijk, dat 'er toch iets moest wezen, dat hiervan de oorzaek was; in dit opzicht dacht hij regt. Hij zogt dit iets buiten zich, in ftede van het in zich zeiven te zoeken; en dit was verftandig van hem gehandeld; want het was, immers, onmooglijk, dat de fchuld aen zijne zijde waer; geen verftandig man zal dit, immers, ooit erkennen! bij Cecilia moest dus het gebrek huizen. ■ Wanneer men, voorbedachtelijk, naer grond tot befchuldiging z'oekt, hoe gemaklijk is die dan niet te vinden! De fcherpzinnige Ferdinand kon thands wel, met een half oog, zien, dat Cecilia de vrouw niet was, om voor hem gefchikt te wezen. Wat dit betreft, hij had, naer mijne meening, hierin, volkomen gelijk. Wat denkt gij 'er van, mijne fchoone Lezeresfen? Ten uiterflen begerig ben ik ook, om te weten, of gij hem gelijk zult geven, wanneer hij verder voortredeneert, zoo als volgt. „ Ik was een der rijkfte , der hupschfte , der meest-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 167 meestgeliefde jongelingen, uit de geheele ftad. Mijne aenzoeken zouden , overal, welkom geweest zijn. Ik kon op de verbindtenis met de eerfte de voornaemfte huizen , aenfpraek maken , deze aenfpraek heb ik opgeofferd, en een meisje genomen, zonder vermogen, zonder familie; een meisje, dat niets heeft, dan blank vel. Heb ik dus niet volkomen regt, om van mijne vrouw meer te eifchen, dan honderd andere mannen van de hunnen kunnen vorderen? Moet zij zich niet, dag en nacht, bevlijtigen , om , door haer gedrag , mijne keur te regtvaerdigen, en mijnen fmaek eer aen te doen? En dit is nog wel het minfte, dat ik van haer te vergen heb. Hoe dwaes gedraegt zij zich niet in gezelfchappen ! bij de vrolijkfte, geestigfte. onderhandelingen zit zij ftijf, zoo gedwongen , als een houten Heilige; de geheele wereld lacht haer uit. Ik had eene vrouw van geest, van verftand, van fmaek moeten hebben — eene vrouw, die vrolijk en opgeruimd is ; want ik heb zelf geest, verftand en fmaek; ik ben altoos vrolijk en opgeruimd! neen: ik en mijn vrouw komen maer in het geheel niet overeen." TWEE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Ferdinand is verheugd, dat hij zoo grondig geredeneerd heeft. Hoe wel te vreden was Ferdinand, dat hij zoo fchoon had uitgebeuzeld! hij meende nu nog oncinL 4 dig  itó HUUWLIJKSTAFREELEN. dig meer geregtigd te zijn, om zijn onvriendelijk gedrag , tegen Cecilia, voorttezetten ; dat arme vrouwtje Hond zoo veel uit, als een martelaer! te vergeefsch ondcrzogt zij haer geheel gedrag, met de uiterfle naeuwkeurigheid , om, zoo het mooglijk ware, uittevinden, wat 'er aenftoptlijks, in het zelve, wezen mogt. Te vergeefsch Helde zij al de goedheid van haer hart, hare aengeboren vriendelijkheid, te werk, om hem een goed vriendelijk woord aftetroonen. Te vergeefsch zag zij , met oogen, die van liefde gloeiden , naer eenen vriendelijken blik van hem om; zij wendde alles aen, wat mooglijk was, om zich bij hem gevallig te maken; zij gaf zich alle mooglijke moeite, om deti fmaek de verkiezingen van haren man, te befhideren. Nimmer was zij , voorheen , zoo zorgvuldig zoo oplettend geweest, op alles wat tot haren opfchik betreklijk was; zij werd zelfs eene zekere foort van coquette, en dat alles en alleen, om haren man te believen! dan, alles, wat zij hiermee won, beitond alleen hierin, dat hij haer, mi of dan, nog eens verzekerde, dat zij fchoon was. Ferdinand behoorde onder dat foort van tirannen, die altoos meer eifchen, hunne dwinglandijen verder uitbreiden, naer mate men hun meer toefiaet; die ondraeglijker en onbermhartiger worden, naer mate men zich dieper voor hen buigt ; en de goede Cecilia was als een lam, DRIE  HUUWLIJKSTAFREELEN. 1G9 DRIE EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Eene boetpredikatie. Ik kan niet regt bepalen, hoe het bijkwame, dat Ferdinand zich tot een zeker foort van verklaring van zijn gedrag, ten aenzien van Cecilia, vernederde. Hij zeide haer, met eene ware huwelijkswellprekendheid, dat zij zich in gezelfchappen, als eene zottin gedroeg; dat hij in het geheel geen eer met haer kon inleggen, wanneer hij haer ergens poogde intevoeren; dat hare- zotte manieren, hare donkere flatige gezichten aen elk misvielen ; dat zij zich, bij alle verftandige lieden, belachlijk maekte, dat het aen eene jonge vrouw zeer misftond voor Matrone te fpelen enz. Hij ftelde haer zes, of agt onbezonnen zottinnen, tot voorbeelden voor, omtrend welken hij beweerde, dat zij, van de geheele fmaekhebbende wereld, voor de geestigfte, onderhoudendfte en charmantfte vrouwen, gehouden werden. Nadat hij, op deze wijze, zijn hart voor haer bad uitgefchud, vertrok hij, en gaf haer aen hare befpiegelingen over. VIER EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Cecilia vat het emftig voornemen op, om ziek te beteren. Zoo zeer als de wijs, op welke Ferdinand dit alles zeide, aen Cecilia mishaegde, zoo verheugde L 5 z»  170 HUUWLIJKSTAFREELEN. zij 'er zich in, dat.hij het haer gezegd had; want zij onderftelde nu volkomen te weten, wat zij, om hem te behagen, te veranderen had. Wanneer ik zijn hart, hierdoor , winnen kon, zeide zij bij zich zelve, o! dan is het niets, ik kan even zoo geestig , even zoo onderhoudend zijn, als de vrouwen , die hij mij ten voorbedde heeft voorgefteld. In den grond der zaek heeft mijn man regt. Ik ben, voor mijne jaren , een weinig te ernsthaftig; dan, zulk een gebrek laet zich wel verbeteren. Ik zal vrolijker zijn; ik zal mij, voor het minst, opgeruimd voordoen , fchoon ik het ook niet wezen mogt, wanneer ik maer weet, mijnen Ferdinand , hierdoor, genoegen te kunnen geven. Zeker is het, dat ik in onze gezelfchappen, tot hiertoe, nog weinig vermaek, nog weinig ftof tot verftandige vreugd, gevonden heb : maer men behoeft ook zoo delicaet niet te zijn. Ik zal mij pogen te bedwingen, om, in het vervolg, de daeglijksch voorkomende beuzelarijen voor lief te nemen. Alles lacht over plompheden, zotheden en valfche geestigheid; waerom zoude ik mij alleen fchamen medetelagchen ? Wanneer nu alle de aenwezenden zot zijn, zoo kan ik hen hierin gemaklijk gezelfchap houden; ook dit heeft veelligt zijne aengcnaemheden, wanneer het ten goeden tijde cn ter goeder plaets, gefchiedt. . VIJF  HUUWLIJKSTAFREELEN. 171 VIJF EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Dit had kunnen wegblijven. Wanneer nu een Geleerde, ik meen een letterkundige oudheidminnaer, het vorige Hoofdfluk leest, zoo is het zeer mooglijk, dat hij onderftelle, dat Cecilia de laetfle regels, uit Horatius, heeft afgcfchreven, en zij zijn in de daed dezen zoo gelijk: Dulce defïpere in loco als het eene eij het andere. Hoe gaerne zoude ik het lieve vrouwtje tegen de verdenkingen van zulk eene letterdieverij verdedigen , daer ik mij volkomen overtuigd houde, dat zij onfchuldig is; wist ik maer, hoe ik die verdediging best zoude aenvangen.' Maer zal het niet genoeg zijn, wanneer ik verzekere , dat Cecilia geen woord latijn kent, dat zij het nimmer geleerd heeft, en dat zij niets van het beftaen van Horatius weet; en wie toch kan van dit alles meer dan ik weten! ja, dit is goed, maer met zulke onwederfprekelijke gronden van zekerheid brengt men het bi] de Geleerden, niet verre. Maer hoe kan ik mij zclveu ook zoo vele bedenkingen en tegenbedenkingen maken ! Welk zeer beroemd en geleerd man zou zich zeiven, ook in zoo verre, vergeten, en zijn eigen aenzien zoo zeer te kort doen, dat hij het boek eenes fchrijvers, van zijnen tijd, zou in de handen nemen! neen, om de eer te hebben, dat onze werken gelezen worden, moet men eenige honderde, zoo niet duizende, jaren  172 HUUWLIJKSTAFREELEN, ren dood geweest zijn; en ik heb alle reden, om op deze eer te hopen. Dan, ik zegge tevens met Marcialis, MlRARIS veteres, VaCERRA, solos, Non laudas , nisi mortuos poetas ; Ignoscas petimus Vacerra: tanti Non est, ut placeam tibi, perere. (*) ZES EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Cecilia houdt woord. Nog dien zelfden avond, was 'er een groot gezelfchap, waerop Cecilia verfchijnen moest. Door de hoop, van het hart van haren Ferdinand weder te zullen winnen , ging zij opgeruimd en vrolijk derwaerds, en voerde haer voornemen , om regt lustig en ongedwongen te zijn, als eene vrouw van de wereld, uit, Cecilia had, met de daed, veel verftand; zij had den tijd, dien zij bij hare moeder had gefleten, niet nutloos doorgebragt. Elk half uurtje, dat zij van haren arbeid kon uitbreken, gebruikte zij, om, door lezen, haer verftand te oefenen, en haer hart te (*) Vacerra! gij bewondert de Ouden, Gij prijst alleen de afgeftorven Dichters; Doch, vergeef het mij Vacerra ! het is, waerachtig , der moeite niet waerdig, om, u ten gevalle, te ftervcn. t  HUUWLIJKSTAFREELEN. 173 te vormen; ook had zij eene natuurlijke geestigheid, die zij echter dan alleen ten toon fpreidde, wanneer zij begreep, dat het der moeite waerdig was, geestig te zijn: dan, dezen avond had zij zich voorgenomen, het mogt dan al, of niet, der moeite waerdig wezen, om geestig te zijn, en alles voor geestig te houden! ■ Zij was regt lief; zij wist de geringfte kleenigheden, die men haer zeide, zoo te buigen, dat zij de gedaente van belangrijk kregen ; hare vrolijkheid mengde in alle hare gefprekken, in alle hare andwoorden , een zeker zout, dat dezelve voor elk regt fmaeklijk maekte, Zij wist alle hare onderhandelingen zoo interichten, zoo bevallig te maken, dat elk haer, met het grootfle genoegen, hoorde, dat elk zich moest verwonderen, van waer dat ftil, ecntoonig vrouwtje, op eenmael, zoo veel geest en zoo veel vuur bekomen had! — in het kort, zij wist zich van zoo veel belang te maken, dat zij, zelfs, de opmerking van Ferdinand tot zich trok; en dit is, zoo als de zaken toen ftonden, alles, wat men met mooglijkheid zeggen kan. ZEVEN EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Cecilia fopt een" Baron'. Op dien zelfden avond, bevond zich een Baron in het gezelfchap, die een zeer onbeduidend, onervaren mensch was, en eerst van de reis kwam. Het geen deze mensch, aen geest en verftand, ontbrak, poog-  m HUUWLIJKSTAFREELEN. poogde hij, door zijne tong, te vergoeden; dewijl hij in den waen was, dat alle menfchen hem even zoo gaerne hoorden, als hij zich zeiven hoorde; en dan zou het, zeker, voor elk een ware wellust geweest zijn, hem te hooren fpreken. Het zij nu dat mijn Heer de Baron alles zelf, met eigen oogen , gezien en opgemerkt, of dat hij zijn reiszakboekje van buiten geleerd had; genoeg was het, dat hij van zijne reis verfchriklijk veel wist te verhalen; doch alles ruw, zonder oordeel en ongeordend. Voorheen zoude hij Cecilia, die de dwaze gewoonte had, om, bijzonder van mannen, te eifchen, dat zij, in hunne gefprekken, blijken van verftand en fmaek gaven,-zeer verveeld, zoo al niet doodlijk geërgerd hebben. Dezen avond echter, op welken zij had voorgenomen, alles voor lief te nemen, koos zij hem tot het voorwerp uit, omtrend welk hare geestigheid zou werkzaem zijn; iets, dat haer zeer gemaklijk viel, daer hij haer de eer aendeed, om haer met zijne bijzondere opmerkzaemheid te verwaerdigen , en daer hij alle zijne redenen opzetlijk en in de eerfte plaets, aen haer richtte. Zij deed flag op (lag; de eene geestige inval bragt de andere bij haer voort, en zij maekte den Baron zoo volkomen belachlijk, dat zelfs de domfte, uit het gezelfchap, bemerkte, dat zij hem voor den zot hield : de Baron alleen bemerkte het niet; dan, dezen ging het, in dit opzicht, gelijk alle gekken van zijne foort; hij was zoo zeer met zich zeiven ingenomen , dat het hem niet mooglijk ware, te be-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 175 begrijpen, hoe het aen iemand zou kunnen invallen, om zich met zulk een' man, als hij was, te verlustigen , en hem belachlijk te maken, integendeel ftreelde het hem , bij uitftekendheid, dat de fchoonfte vrouw, uit het geheele gezelfchap, en dit moest zelfs de nijd erkennen, zich, zoo bij uitftekendheid, met hem inliet. AGT EN DERTIGSTE HOOFDSTUK. Ferdinand is al weder aen het redeneren. Cecilia verliet het gezelfchap, zeer te vreden met zich zelve; de geheele wereld was te vreden met haer, zelfs de Baron; die zeker de minfte reden had , om het te zijn. Ferdinand alleen was het niet! — De minnaer rekent zijn meisje, zelfs, hare gebreken, voor volkomenheden aen. De echtgenoot hiertegen, ik verfta hierdoor den man, wien zijne vrouw tot een' last is, rekent zijner vrouwe, zelfs, hare goede hoedanigheden, voor feilen aen. Dit is het gewoone gedrag der menfchen! Het viel Ferdinand niet in, of, laet ik liever zeggen, Ferdinand wilde het zich niet laten invallen, dat het tegenwoordige gedrag van Cecilia, mooglijk, een gevolg van de les was, die hij haer kort te voren gegeven had. Hij had eenmael befloten, op den duur , naer gronden van befchuldiging, tegen z.ijne beminnenswaerdige vrouw te zoeken, om hierdoor  i;6 HUUWLIJKSTAFREELEN. door zijne misnoegdheid en kwade luimen, zoo het mooglijk ware, te regtvaerdigefi. Thands gelukte het hem, een' zoogenoemden grond van befchuldiging, in haer gehouden gedrag, in haer opgeruimd humeur, te vinden, welke uitvinding, in dit geval, zijne argelistigheid meer, dan zijn hart, eer aen deed. Voorheen zat mijne vrouw, altoos, in de gezelfchappen, als een ftaek, zeide Ferdinand, toen hij in het bed lag, en dezen avond, was zij zoo op eens bij uitftekendheid fpraekzaem en vrolijk, zelfs uitgelaten! waer of dit van daen kome? Voorzeker fchuilt hier iets agter! het gezelfchap beftond toch uit dezelfde perfonen, daer het voorheen uit beftond ; de Baron alleen uitgezonderd.- Hm! hm! hm! zoo deze Heer Baron ... ei, ei welk eene gedachte rijst daer in mij op! zij fprak altoos met hem, zij richtte alleen hare meeste redenen tot hem, fchertfte met hem; zij had voorzeker oogmerk, om hem te behagen. Mijn Heer de Baron is, wel is waer, juist geen man, die zich laet verleiden; maer de vrouwen zijn listig; de duivel moog' ze vertrouwen, ik niet. Hoe hetzij, ik moet voortaeu wat naeuwkeuriger acht op haer geven, al ware het ook maer uit loutere nieuwsgierigheid Ik denk immers niet, dat ik mij zal vergist hebben! NE-  huuwlijkstafreelen. 177 Negen en dertigste hoofdstuk. Mij zal zij niet bedriegen! Ferdinand had een open huis, dat is, hij zag eens, ook dikwerf tweemael in de week, een talrijk gezelfchap, tot het welk iedereen den vrijen toegang had, en in het welk zich elk vreemdeling kon laten voordellen. Het was, dus, zeer natuurlijk, dat zich de Baron, die reeds eenige kennis met Ferdinand en zijne vrouw gemaekt had, ook in dit gezelfchap liet voordragen, of liever, zich zeiven voordroeg, en dit gefchiedde juist op den volgenden dag; behalve dit, was de Baron een altoos gereede gast. Hij was, eigenlijk, alleen in de wereld gekomen, om viziten afteleggen, en men kan hem niet befchuldigen, dat hij aen deze zijne voortreflijke beftemming niet voldeed! Ha; nu is de zaek klaer, zeide Ferdinand, toen hij den Baron zag binnentreden; terwijl hij voornam, op deszelfs gedrag, en op dat van zijne vrouw, zeer naeuwkeurig, acht te geven. Menfchen van verftand kunnen zich wel, nu of dan , zoo zeer vernederen, om met zotten in onderhandeling te treden; maer lang kunnen zij dit niet uithouden ; dikwerf ffrekt het hun tot last, en zelden herhalen zij zulke onderhandelingen. Zoo ging het ook met Cecilia, ten aenzien van den Baron. Den dag te voren had zij den luim, om hem tot het voorwerp harer fpotternije te nemen, en heden was het haer niet mooglijk, om zich met hem intelaten, III. Deel. M fchoon  i;S HUUWLIJKSTAFREELEN. fchoon zij anders in een vrij goed humeur ware j en dus was de Baron, ten haren aenzien, als of hij 'er niet ware. Die zinnenlooze kon, intusfehen, zich van deze fpoedige verandering geen begrip vormen ; ■4.00 als menfchen van zijn foort zelden in ftaet zijn, om het gedrag van verftandigen te berekenen, en te bevatten. Verliefd was hij op Cecilia niet; voor liefde was hij niet vatbaer; maer hij was geen verachter van het genot, en behoorde onder die Heeren , die gaerne elk roosje plukken, dat zij, in hunnen oord , zien prijken ; en Cecilia was waeriijk een roosje, dat meenig edeler en kiefcher bloemist zou gewenscht hebben, in zijnen hof te verplaet- fen. Behalve dit, hield hij zich van zijne zege «p het hart van Cecilia, volkomen zeker, en, uit dezen hoofde, hield hij het koud en onverfchillig gedrag van Cecilia, voor een fein, om zijne overwinning verder voorttezetten. Gisteren is zij mij, zeide hij, bij zich zeiven, halverweg tegengekomen, heden is het mijne beurt, om haer tegentetreden ; en nu had gij moeten zien, hoe onbermhartig hij op het hart van Cecilia aenviel! hij volgde haer, als de fchaduw het wezen; in geenen hoek was zij voor hem zeker; en daerbij zag hij 'er zoo verrukt, zoo verliefd uit, zijne oogen fchoten zulke tedere lonken, en dezen waren in de kunst, om onzin en ijdelheid te kennen te geven , even zoo ervaren, even zoo fterk, als zijne tong! zij mogt h«m onverfchillig zij mogt hem zelfs verachtelijk behandelen, niets kon baten; hij verliet hare zijde niet één oogenblik. Fer-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 179 Ferdinand merkte dit alles zeer wel op; maer hij oordeelde over de zaek , op zijne wijze. Mijne Vrouw begrijpt, zeide hij, dat ik acht op haer fla ; zij fpeelr met een gedekte kaert; maer mij zal zij echter niet bedriegen. VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Die Schoonmoeder ! die Schoonmoeder! Een toeval kwam hier nog bij, en dit was, dat Ferdinands moeder zich ook juist in het gezelfchap bevond; en daer deze oude zottin nimmer naliet, jonge gekken in hare bijzondere protectie te nemen, zoo liet deze waerdige Dame ook niet na, den Heer Baron met hare bijzondere opmerking te begenadigen, en zij vond, dat hij een zeer charmant mensch was I zij bood hem eene kaert, bij de Tarokpartij, aen, doch deze floeg hij af, onder voorgeven, dat hij niet fpeelde, omdat hij geen liefhebber van zitten w.»s ; en fchoon hij weinig herfens had, bezat hij toch verftand genoeg, om de bevallige Schoondogter aen de verlepte Schoonmoeder voortetrekken. —- Naderhand kwam , onder de jonge luiden, het Loterijfpel ter bane, aen het welk Cecilia deel nam. Zoodra de Baron dit zag, drong hij zich bij die partij in, en plaetlle zich, zoo als men ligtlijk kart denken, aen de zijde van Cecilia. ■ Mevrouw Ferdinand nam dit zoo euvel op, als immer eene vrouw, van haren ouderdom en van "naer verftand, iets van dien aerd, euvel nemen kon; M 2 ech-  ïito HUUWLIJKSTAFREELEN. echter was zij billijk genoeg, 'om deze onbefchoftheid, zoo als zij het, in haer hart noemde, niet zoo zeer op rekening van den Baron, als wel op die van hare Schoondogter te Hellen, die haer, buiten dit, altoos een doorn in het oog geweest was. — Zij hield het ganfche ftuk voor een afgefproken fpel, tusfchen hem en Cecilia; en dit was, zoo als de zaken toen Honden, het verftandigfte, dat zij kon doen. Des avonds, aen de tafel, waer zich, zoo als te begrijpen is, de Baron weder naest Cecilia voegde , fchoon deze hem , vrij duidelijk en verftaenbaer, te kennen gaf, hoe lastig zijne nabuurfchap haer ware, graeuwde deze oude matrone het onfchuldig vrouwtje niet dan vele bitfe verwijtingen toe, en bragt hare menfchenliefde tot zulk eene hoogte, dat zij, bij het vertrek van het gezelfchap, haren zoon ter zijde riep, en hem, in vertrouwen, zeide, dat 'er eene heimelijke verftandhouding, tusfchen den Baron en zijne vrouw, plaets had; terwijl zij hem moederlijk vermaende, op beiden naeuwkeurig acht te geven, om hierdoor te voorkomen„ dat 'er geen fchandael over de familie kwame! O die Schoonmoeder! die Schoonmoeder! EEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Een Huwelijkstooneel, niet van de tederfte foort. Nu had alles zijn volkomen beflag ! Mevrouw Ferdinand had nu ook bemerkt, dat het tusfchen den  HUUWLIJKSTAFREELEN i3i den Baron en Cecilia niet regt ging, en Mevrouw Ferdinand was eene zeer verftandige, fcherpzichtige vrouw; dit wist Ferdinand het best; want zulk een verftandige zoon kon, met geen mooglijkheid, eene domme moeder hebben, dit lijdt geene tegenlpraekl en zulk een verftandig, benadeeld en beledigd Gemael zou zwijgen! zou zijne vrouw alles, wat zij begeerde, laten verrichten, zonder 'er een woord tegen te fpreken ! voor het minst moest hij haer toonen , dat hij niet dom genoeg was, om hare ftreken niet te bemerken! maer dit zou fchoon zijn, ook! waer bleef men dan met het manlijk gezag? Neen; dat moet men handhaven! men moest haer dien lust voor de eerftemael benemen, op eene wijze, die haer voor zulke invallen, ten tweedenmael, veilig ftelde. Zoodra het gezelfchap vertrokken was, ving Ferdinand aen, te razen en te tieren, als een bezetene en uitzinnige. Hij liep van de eene kamer in de andere, en floeg met de deuren, dat de glazen rammelden ; fchonk een glas water in, ftortte de helft op den grond, vloekte, wierp het eindelijk, midden door de kamer, dat de ftukken in het rond vlogen, en fprak van ongeregeldheid en vuilheid. Cecilia was even begonnen met zich uittekieeden, zij werd als van den donder getroffen, en vroeg, met eene bevende ftemme , wat hem deerde? „ Het is fchande" zeide hij, „ zulk een glas in de kamer te zetten, waeruit mijn hond niet zuipen zou !" „ Maer. lieve engel! het glas was fchoon, ik heb het vooraf zelf uitgewasfen." M 3 .. Zult  1*8» HUUWLIJKSTAFREELEN. , „ Zult gij jnij opftrijden, het geen ik zelf zie! ,doch 'er zal mij nog wel meer worden opgeftreden, dat ik ook met mijne eigen oogen gezien heb." Dit was nu voorzeker, voor de goede Cecilia een orakelfpreuk, waervan zij niets veritond; en om eene verklaring kon zij, in dien oogenblik, niet vragen, omdat haer meisje nog in de kamer was: zij zweeg •dus, en troostte zich, intusfchen, met het vermoeden, dat haer man, dien avond, wat te veel gedronken had, fchoon dit anders zijn zwak niet was, en ook heden had dit geen plaets. . Ferdinand fpaerde haer de moeite, om naer eene verklaring te vragen 5 want hij gaf haer dezelve ongevraegd, en dat wel zonder naer het vertrek van het meisje te wachten, dat 'er toch zeer wel bij gemist kon worden. Hij liep, nog eenige keeren, de kamer op en neder, cn begon toen, op de volt gende wijze. „ Dat het in mijn huis onordelijk en verkeerd toegaet, is zeer natuurlijk; dit kan een kind gemaklijk begrijpen; wanneer de vrouw van den huize zich met niets bekommert; wanneer zij het hoofd van minnarijcn vol heeft, dan kan het gezin handelen, zoo als het verkiest!" Men make zich , zoo men kan, daer van een denkbeeld, hoe Cecilia, bij het hoorcn van deze woorden, te moede ware. Ik zal mij wel wachten cm te beproeven, of ik hier een fchilderij van zoude kunnen geven! bedenk eens, hoe het kamermeisje zich verwonderde! de ontdekking, dat haer meeferes het hoofd met miunarijen vol had, was riijS M ( M voor    .HUUWLIJKSTAFREELEN. 183 Mor haer zoo nieuw, en te gelijk zoo belangrijk, dat zij naeuwlijks een' oogenblik wachten kon, om het overige huisgezin dit nieuws medetedeelen. Nu, men weet wel, dat deze foort van menfchen, wat de omliandigheden en zeden hunner Heeren betreft, zelden voor elkander eenig geheim hebben. — Cecilia was nu gereed, met zich uittekleeden, en dit was een geluk voor het arme meisje; want anders zou zij zeker gebarsten zijn. Hoe gezwind nam zij het licht in de hand, wenschte haer' Heer en haer Mevrouw eenen goeden nacht, en ijlde naer het geheime keukenkabiuet, om van alles, wat zij gezien en gehoord had, kennis te geven. TWEE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Het tweede gedeelte van dit toonecl. Cecilia was zoo ontroerd, zoo geheel buiten zich zelve , dat hare voeten haer den gewonen dienst ontzeiden. Ferdinand liep, intusfchen, de kamer op en neder, nam êene houding aen, maekte pasfen eit gebaren, als een agter het land loopende Acteur, die twee gulden gage, 's weeks, trekt, wanneer hij Othello fpeelt. „ Ha ! heb ik uw zwak getroffen Madam ? Heb ik," fchreeuwde hij, terwijl hij voor haer bleef ftaen „ Ferdinand ! ftamelde Cecilia," terwijl zij de handen naer hem uitftrekte, want opteffaen was haer niet mooglijk. M 4 „ Ziet!  ï?4 IIUUWLIJKSTAFREELEN. „ Ziet! daer zit nu," zeide hij, „ die liefderijke onfchuld en deugd, in de oogen van hen, die zich door haer lieten blinddoeken." „ Ferdinand!... zeg mij toch, wat gij bedoelt! bij God, ik heb u niet verltaen. ■ Ik ..." „ Niet verflaen? Ik zal flraks nog noten op den tekst maken. Niet verltaen? En waerover zou Madam zich dan zoo ontzet hebben? Wanneer men een rein geweten heeft, dan kan eene befchuidiging ons zoo niet ter nederflaen. Niet verflaen? Wacht maer, gij zult mij nog wel leeren verflaen, dat zult gij zeker!" „ Maer Ferdinand!...." „ Ik wil niets meer hooren, niet een enkel woord meer. Ik weet, buiten u, al meer dan mij lief is Denk, intusfchen, niet, dat mij de zaek zeer ter harte gaet; neen: ik zal 'er mij niet om dood treuren. Speel gij uw rol, ik zal de mijne fpelen; en in het einde zal het blijken, wie 'er bij winnen, of* verliezen, zal. Dit kan ik u echter, voorloopig, zeggen , dat ik mij ook een weinig op de kaert verfta, en hiermeê wensch ik u wel te flapen." Bij deze woorden ging hij in zijn kamer, floot de deinen legde zich op zijne fopha neder, DRIE EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Mijn Heer de Doftor. Cecilia bezweek geheel onder den last des verdriet? en der ontroering De Hemel weet, hoe lang  H U UW LIJ ES TAF11E E L E N. i Ö5 lang zij, zonder hulp , in onmagt, zoude hebben blijven liggen, zoo niet, of nieuwsgierigheid, of noodzaeklijkheid, het meisje in de kamer gevoerd had. Zij vond Cecilia verftijfd, en zonder gevoel, op de fopha. liggen, maekte gerucht, bragt het ganfche huis in oproer, en men nam het arme vrouwtje op, en legde haer te bed. Alles was op de been; Ferdinand alleen uitgezonderd ; deze fchelde zijne bedienden, en vroeg wat 'er te doen ware 1 en toen men hem de oorzaek gemeld had, legde hij zich met een : „ het zal niet veel te beduiden hebben, wij kennen die kluchten wel," op zijne andere zijde, en beval de bedienden de deur weder toetetrekken. ■ Het verhael van het kamermeisje, het onverwachte toeval van Mevrouw; Ferdinand, die, tot hiertoe, nog altoos in één kamer met zijne vrouw, geflapen had, nu eene andere te zien betrekken, en dan zijn veel beduidend: „ wij kennen die kluchten wel," dit alles gaf, zoo als men ligtlijk kan begrijpen, voor de bedienden, eene onuitputtelijke Hof tot bedenkingen en verhalen. Cecilia was zoo ziek, dat haer kamermeisje goedvond, eenen Arts te laten roepen. Het was een van die menschlievende Geneesheeren, die niet alleen voor de gezondheid, maer ook voor den goeden naem hunner patiënten zorgen, zonder dat zij hiervoor iets op rekening Hellen; uit dezen hoofde was hij ook een der meestbemindfte en beroemdfte; want hij cureerde de Dames , meestal, met het nieuws van de ftad, zonder dat het den Apothekar, hierom, te flegter ging. Mijn Heer de Doctor was, M 5 juist  186 HUUWLIJKSTAFREELEN. juist dien avond, ook in het gezelfchap geweest, en had dus Cecilia, maer een' korten tijd te voren, gezond en frisch, verlaten, en thands vond hij haer, met de daed , ziek , zeer ontroerd en aengedaen. Een minder wijsgeerige Arts, zou zeker aen Mevrouw zelve gevraegd hebben, of zij ook eenige oorzaek harer ontroering' kende; .deze trok alleen het kamermeisje ter zijde, en hoe vergenoegd was dit kind, dat zij haer opgedaen nieuws en hare gemaekte aenmerkingen, no* dezen nacht, zoo goed kon aen den man helpen! en hoe verheugd was mijn Heer de Doftor, toen hij zijne materia medica , voor den volgenden dag, met zoo vele gewigtige bijdragen vermeerderd zag. Beroeps- en gewetens-halve was onze moderne Esculaep, den volgenden morgen, reeds vroeg aen het huis van Ferdinand; want hij moest ook weten, wat 'er vervolgens ware voorgevallen. Ferdinand was reeds, toen de Doctor kwam, voor twee uuren uitgereden, en had gezegd, dien avond niet te zullen te huis komen. Eene gewigtige bijzonderheid, waeruit men veel befluiten kon. Cecilia had zoo als men ligtlijk kan begrijpen, eenen zeer flegten nacht gehad; echter had zij het bed kunnen verlaten, omdat haer ziekte meer in den geest, dan wel in het ügchaem huisde; evenwel moest de Arts zich zulk eene fchoone gelegenheid, als zich nu opdeed, om drukker aen huis te komen, ten nutte maken, dewijl, zoo als de zaken thands (ronden, zijne tegenwoordigheid, ter uitbreiding zijner kennis, volftrekt noodzaeklijk was; want het was oneindig be-  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 187 beter, dat hij alles, wat 'er voorviel, met eigen oogen zag. Hij fchreef haer dus oogenbliklijk een medicament voor, van welk het oogmerk was, om haer eenige dagen in het bed te houden. VIER EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Mijn Heer de Doclor moet weten, wat '*ir van de zaek zij. Één gewigtige hoofdzaek was 'er nog te verrichten. Het kwam 'er, namelijk, op aen, te weten, ,met wien Cecilia, eigenlijk, in eene liefdehandel iWare ingewikkeld: hieromtrend kon niemand van de .huisgenooten hem eenige opheldering geven. Dan, -.mijne Lezers moeten hieruit , ten aenzien van de -fcherpzinnigheid van onzen Doctor, geen nadeelig befluit nemen, omdat zij weten, dat hij den vorigen ;avond ook in het gezelfchap geweest was, en dus :Ook gelegenheid had gehad, om de verftandhouding, tusfchen den Baron en Cecilia, even zoo goed als Ferdinand, en zijne moeder, optemerken. Dit was wel waer; doch ik vinde mij verplicht, om zijne eer te redden. Luiden, die zoo vele en zulke gewigtige bezigheden hebben, als hij had, kunnen onmooglijk zoo vroegtijdig in het gezelfchap komen, *ils andere lediggangcrs. Neen ; men koomt zoo laet, «ls mooglijk is , en dan vraegt men verfchooning daervoor, dat men niet vroeger gekomen is. Men heeft zoo veel te doen, dat men niet weet, waer men het hoofd heeft enz. Onze Dotftor was dus ook  lU IIUUWLIJKSTAFREELEN. ook eerst gekomen, toen men reeds aen tafel zat. Hij had den Baron wel naest Cecilia zien zitten, doch dit had zijne bijzondere attentie niet getrokken, want 'er moest, in alle gevallen, ook iemand nevens haer zitten. Ferdinands tafel was zeer goed, en de Doftor was een beminnaer van eene goede tafel, en vond dus, tegenwoordig, eene gewigtiger bezigheid, dan aenmerkingen te maken op de aenzittenden, en, bovendien, fludeert een goede Arts niet gaerne aen den disch ; want hij weet zeer wel, dat dit zeer nadeelig , voor de fpijsvertering, is; ook zat hij, gevalfg, te verr' van Cecilia af, om haer naer behooren, te kunnen gadeflaen. Had hij echter zoo veel van de zaek geweten, als Ferdinand en de oude Mevrouw 'er van wisten, ja, dan zou het aen zijne fcherpzinnigheid ligt gevallen zijn, Cecilia op 't fpoor te krijgen; maer nu had hij geéne de minfte aenlei- ding niet het geringfte kenteeken. Intusfchen moest hij toch weten, hoe het met de zaken ftond. De Doftor ging dan naer de oude Mevrouw Ferdinand, en gaf haer, met de houding van eenen bijzonderen huisvriend, eene zeer juiste en omfhmdige befchrijving van Ceciliaes ziekte, en verhaelde haer, met veel deelneming', alles , wat hem, door de huisgenooten, was ter ooren gekomen. „ Het doet mij hartlijk leed," zei Mevrouw Ferdinand , met waer gevoel , „ dat het zoo verre gekomen is ; maer het is geheel buiten mijne fchuld!" „ Maer Mevrouw! gij moest, uit menschlievend- heid,  IIUUWLIJKSTAFREELEN. i8p held, 'er eens heenrijden, en de arme vrouw wa: vertroosten." „ Wat zegt gij ? Ik! dat zou mij mooi llaert! niet over den dorpel zal ik 'er komen . niet over den dorpel! ik zou haer nog naloopen, ook? > Dat zou regt nederig zijn. Ik begeer van de geheele zaek verder niets te weten. Mijn zoon moet bij mij geen hulp zoeken; ik heb hem dit alles genoeg van te voren voorfpeld. Hij, die niet hooren wil, moet voelen. Wat had die mensch fchoone partijen kunnen doen! en hij vernedert zich tot zulk een zot ding, dat geen hemd aen het lijf, en niet zoo veel opvoeding had , als mijn kat. Nu heeft hij haer; als het niet om de familie ware! ja , ja, het eij wil altoos wijzer zijn, dan het hoen! wat heb ik hem niet voorgehouden! hoe veel goede woorden heb ik hem niet gegeven ! maer denkt gij, dat ik iets op hem vermogt ? God beware mij! maer hij moet nu komen, en klagen; ik zal hem opwachten! zoo het niet, zoo als ik zeg, om de familie ware!" ,, Maer hoe of de vrouw tot zulk eenen Hap gekomen is!" ,, Hoe zij hiertoe gekomen is! aen opvoeding mangelt het haer, zeg ik u; zoo zij flegts het kleinlle vonkje van verftand had, zou zij het, voor het minst, fijner overleggen; haer gedrag van gisteren, met den Baron , moet u zeiven in het oog geloopen zijn." —— • „ Met den Baron?" vroeg de Doctor, met verhaesting, en greep naer zijnen hoed; „ met dien vreemden Baron ?" —. „, Voor-  tjjo HUUWLIJKSTAFREELEN. „ Voorzeker; maer gij hebt alles niet gezien; ik* bezin mij, gij kwaemt laet, toen de voornaemfle klugt al voorbij was." • Hierop verhaelde zij hem alles, wat mijne Lezers reeds weten. De Doctor flond als op heete kolen, en hij ware reeds lang weder weggeweest, om het opgedane nieuws aen den man te helpen, zoo Mevrouw Ferdinand hem niet had opgehouden, om hem te doen zweeren, van het voorgevallene, aen geen mensch , hoegenaemd , een enkel woord te zeggen, omdat de eer van de familie vorderde, dat alles ten uiterften geheim bleve. ■ De Doétor hield zoo confcientieus zijn woord t dat voor één uur, voor het minst, reeds zestien der voornaemfle huizen in N. veel meer wisten, dan 'er immer, in het huis van Ferdinand, was> voorgevallen, en, voor het avond was, verhaelde men alom, dat Ferdinand zijne vrouw builen geflagen had, en dat het proces van fcheiding reeds was aengevangen, dewijl men haer met den Baron had te bed gevonden. VIJF EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De oude Mevrouw Ferdinand fchrijft eeti rijksdag uit. Mevrouw Ferdinand bleef niet werkeloos. Zij vond goed , een' vrouwelijken rijksdag uittefchrijven ; dat is, zij liet alle de Tantes en Nichten verzoeken ; en , opdat men alles, uit de eerfle V hand.  HUUWLIJKSTAFREELEN. iS; hand, zonde weten, zond men om het kamermeisje van Cecilia, en deze bekleedde, op dien rijksdag, de plaets van eenen geheimen Referendarius! dat het, in deze vergadering, niet geheel regelmatig toeging, kan men zich ligtlijk voordellen, dewijl eene oude Tante, op zulk eenen rijksdag, voor het minst zoo veel verwarring kan maken, als een Kroonsmaerfchalk, of Landbode , op eenen Poolfchen. Bij geluk, kwam ook de geestelijke Oom in de vergadering, en liet zich van het geheele geval behoorlijk onderrichten. Hij doeg, oogenbliklijk, een middel voor, en bood zich zeiven aen, om de zaken in orde te brengen. Mevrouw Ferdinand liet de koets infpannen, en hij reed naer het huis van Cecilia. ZES EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Eene vermaning tot boete in forma. Om familiezaken in het ware licht te dellen, is niemand gefchikter, dan een Geestelijke van dat foort, als deze was. Wanneer men veel zwart in een fchildcrij brengt, is het natuurlijk, dat men meer fchaduw' dan licht ziet. De Oom ontmoette Cecilia , met al het voorkomen van een' Geestelijken, die tot eene Zondaresfe nadert, die door het Geregt reeds tot den dood veroordeeld is. De Heeren van zijn beroep, dat is te zeggen, zulken, die niets eerwaerdigs aen zich hebben,  102 HUUWLIJKSTAFREELEN. ben, dan hun gewaed, hebben doorgaends de gewoonte, om vele dingen, als bewezen en afgedaen, te doen voorkomen, die in het geheel niet bewezen en afgedaen zijn; en hierom is het in het geheel niet te verwonderen , dat hunne fermoenen zelden den weg naer het hart hunner toehoorderen vinden. De arme Cecilia mogt hare onfchuld, zoo fterk zij wilde, betuigen, niets kon baten. De Oom bleef 'er op aendringen, dat Cecilia eene misdaed zou belijden, en over dezelve berouw toonen, die zij nimmer in de gedachten had genomen, om te begaen, dewijl zijn weleerwaerde beweerde, dat een opregte en ongeveinsde bekendtenis der zonde, de eerfte fchrede tot boete was, zonder welke niemand op vergeving hopen kon! 'Er behoorde, ongetwijfeld, meer dan het geduld van een Engel toe, om dit te kunnen uithouden.— De worm kromt zich, wanneer hij getreden wordt. Cecilia, die anders de zachtzinnigheid en gelatenheid zelve was, werd nu, in goeden ernst, ftug en onwillig , en zoo verdrietig, dat zij, daer toch alle hare opregte en verftandige tegenwerpingen niets vermogten, verzogt, dat de Oom vertrekken, en haer alleen laten zoude. Men denke, hoe zijn weleerwaerde vuur en vlam fpoog! hij reed naer de oude Mevrouw Ferdinand terug, en verzekerde, aen het geheele vrouwelijke confilie, dat nog aldaer in pleno vergaderd was, en zijne terugkomst, met zielzuchten , verwachtte, dat Cecilia de onbefchaemdfte leugenaerfter en verftoktfte Zondares was, die hij nog immer, gedurende den tijd zijner ambtsbediening, had  11U tl W L IJ K S T A F R E E L E X. 193 had onder handen gehad. Hij fprak het vloekV-diknis over haer uit; en alle de aenwczenden zeiden, tut grond hunner harten, amen! ZEVEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De Heer Baron. De Baron had zijn' nacht oneindig rustiger en gezonder doorgebragt, dan Cecilia ; want hij vermoedde niets het geringde van het onheil, dat hij, in het huis van Ferdinand, had aengericht. Hij ftond dien morgen ten uiterften vrolijk en welgemoed, als naer gewoonte, op, nam zijn ontbijt, liet zich aenkleeden, en reed, om getrouw aen zijne bedemming te bëandwoorden , uit, om vizites te doen. Zijne eerde was aen het huis van Cecilia. Ilier werd hem bericht, dat Mevrouw zeer ziek, en dat mijn Heer naer buiten gereden was. Hij floeg hierop geene bijzondere attentie; gaf een kaertje af, en reed naer de vrouw van een' Regent, die eene ergerlijke en levende kronijk van de geheele dad was, en nu juist een paer goede vriendinnen, op een morgenbezoek, bij zich had. Hier was zijn naera hem reeds vooruitgegaen; want de Doctor had reeds in de vroegte komen vragen, hoe Mevrouw gerust had, en, bij die gelegenheid, over het geval van Cecilia gefproken ; en Mevrouw had, oogenbliklijk, naer die goede vriendinnen gezonden, om haer het voorgevallene te berichten, en met haer te beraedflagen, hoe men best het overfchot van Ceciliaes goeden naem zou vernietigen. III. Deel. N Ijet  IJ>4 HUUWLIJKSTAFREELEN. Het is, bijna, niet te begrijpen, hoe alle de Dames op den Baron aenvielen, zoodra hij in huis kwam. Hij wist, bij zijne intrede, hier van de feden niet ; maer gefchikte menfchen duiden niets ten kwade. Nadat hij , door eenige dozijnen vragen , andwoorden en fcherpe en beledigende acnmerkingen was doorgcworfteld , was hij volkomen agtcr het geheim geraekt, en fchoon hij juist wel niet onder de fcherpzichtiglte behoorde, zoo als wij reeds gezien hebben, dit weten wij, toch , is zeker, dat 'er zulke groote gekken niet zijn, die niet, onder de Dames van de zoogenaemde ton, een meenigte zottinnen zouden vinden, die nog zotter dan zij zeiven zijn, en zoo is het ook omgekeerd. Indien de Baron, eigenlijk, een Kavelier, dat is een man van eer, geweest ware, zoo zoude hij haer allen kragtdadig wederfproken, en zich de eer en den goeden naem van eene onfchuldig benadeelde en gehoonde vrouw, als zijne eigen zaek als zijne eigen eer, hebben aengetrokken; zoo zoude hij Ferdinand tot andere gedachten gebragt, en de rust, in deszelfs huis, herfleld hebben. Zoo dit gebeurd ware, zou aen Ferdinand, voorzeker, da lust vergaen zijn, om, in het vervolg, in zijn huis voor den tiran te fpelen; daer hij, juist voor de eerftemael, een' man aentrof, die hem het hoofd bieden durfde. Maer helaes! onze Baron was, in geen ander opzicht', een Kavclier, dan dat hij behoorde onder hen, die zich luiden van geboorte noemen, dat beteekent, dikwerf, zulk foort van men-  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 195 menfchen, die zich zoo gedragen, dat eerlijke lieden , daeglijks, in verzoeking zijn, om hen fchurken te noemen, zoo zij niet te vreezen hadden, deswege, door het gericht, in vcrdrietlijkheden gebragt te worden ; omtrend zoo als een ernftige Katholijk het niet over zich zou kunnen verkrijgen, om een ellendig gevormden houten Heiligen, uit zijn kamer te nemen, en in de fchuur, onder de prullen, te werpen, alleen, omdat dit gedrocht eenen Heiligen verbeeldt. Om den waren man van eer, als 't ware, te vertoonen, nam mijn Heer de Baron eene veelbeduidende houding aen, weerde alle de befchuldigingen wel met befcheidenheid af, doch deed het echter, op zulk eene wijze, die omtrend zoo was ingericht, als wilde hij zeggen: ik zoude u zeker wel dingen van gewigt openbaren kunnen, wanneer ik dit goed vond. De Dames verflonden hem volkomen, en dus drongen zij 'er op, om,-van hem, meer licht in de zaek te krijgen. „ Maer, wanneer 'er, nu, met de daed , iets meer ware voorgevallen, lieve Dames!" andwoordde hij, op eene wijze, die half fchertfend, en half ernïtig was, ., zoo als echter niet gefchied is , zoo zoude het toch in het geheel niet aen eenen man voegen, om uit de fchool te klappen !" —— Mijn Heer de Baron kende de lieden, met welken hij te doen had. Hij dacht wel, dat deze handelwijs hem eene zekere foort van waerde zoude geven; en hij had zijne rekening niet verkeerd gemaekt. Cecilia hield men voor een der fchoonfte vrouwen N 2 . van  io6 HUUWLIJKSTAFREELEN. van de geheele ftad; zij was een arm meisje geweest , en was aen eenen rijken man gehuwd; die waren, voor meer dan de helft der fchoonen uit N., twee zeer gewigtige en verftandige redenen , om Cecilia eenen eeuwigen haet te zweren. Deze beminnelijke vrouw had zich, tot hiertoe, zoo gedragen, dat de nijd zelf niets tegen haer had kunnen uitdenken. 'Er verfchijnt een Baron, uit verre landen, op het tooneel, en deze helpt haren goeden ïiaem , reeds in de eerfte dagen zijner aenkomst, ten gronde. Welk een triumf voor alle hare vriendinnen! men was voorzeker, denman, die haer op zulk eene glorieuze wijze wreekte , veel verplicht; en waerheen heeft de dankbaerheid het vrouwelijk hart niet dikwerf weggevoerd! behalve dit, mengde zich de nieuwsgierigheid, ook, een weinig, in het fpel. Men krijgt ligtlijk begeerte, om de talenten van zulk eenen man, zulk eenen modernen Cefar, die flechts behoeft te komen en te zien, om te overwinnen, een weinig meer van nabij te leeren kennen! Ja, hoe veel onheils heeft de nieuwsgierigheid, in de fchoone wereld, niet te weeg gebragt! hoe gelukkig is het niet, dat de ontfchuldiging ook zoo gereed bij der hand is! zij ligt , namelijk , in de natuur der vrouwen zeive, en wie toch kan zich tegen de werking der natuur verzetten? Zeker is het, dat de ingetogenheid wel het een en ander hiertegen zou hebben intebrengen; doch dit is zeer voorbarig ; ik zou wel haest zeggen, neuswijs, van de ingetogenheid gehandeld. De natuur is en blijft, toch ,  HUUWLIJKSTAFREELEN. 197 toch, altoos, de oudfle zuster, en deze laet zich door de jongere geene regels voorfchrijven. ■ Mijn Heer de Baron maekte, van dezen oogen. blik af aen, bij de Dames in N., zijn fortuin. Hij kreeg zoo veel toeloop, dat men hem met den eerften meester in het magnetifeeren en des-organifeeren van Europa, kon gelijk Hellen; fchoon men, in de jaerboeken van N., juist geene wonderkuren van hem kon aenvvijzen , en 'er geene, door ftads Doctoren , of andere Geleerden, geteekende verklaringen, ter bevestiging van zijn wonderdadig vermogen , voor handen waren; dan, men weet wel, dat in onze verlichte eeuw, fafta tegen het bcftacn eencr geheime wonderkracht, niets bewijzen. AGT EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. De oude vrijer. Ferdinand was naer buiten, tot een' zijner vrienden , gereden , om aen denzelvcn zijnen nood te klagen. Deze vriend was, van zijn beroep, een oude vrijer, dat is, zulk een wezen, dat van menfchelijkc en gezellige betrekkingen geen het minst gevoel, of begrip, heeft. liet was een wezen, dat zich aen het ongeloof, in alle vrouwelijke deugden en regtfchapenheden, geheel gewijd had, omdat hij zelf voor alle deugd en regUehapenheid geheel ongefehikt was. Een wezen, dat aen de vrouwen alle goede eigenfchappen alleen weigerde, omdat hij te vcrllandeloos was , om die optemerken. Een weN 3 • zen,  193 IIUUWLIJKSTAFREELEN. zen, dat van de vrouwen met verachting fprak, omdat de kleine eigenbewustheid, die hij nog had, hem zeide , dat hij geene de minfte hoogachting van haer verdiende. Een wezen , dat een' onbegrensden afkeer van het beste gedeelte der fchoone kunne toonde te bezitten, alleen, om hierdoor, zoo mooglijk, zijn' fmaek voor het flegtfte gedeelte, te regtvaerdigen. Een wezen , eindelijk , dat alles haette, het geen men maer eenigzins den naem van pücht en betrekking geven kon, en, om deze reden , alle ernftige verbindtenisfen met vrouwen, die verplichtingen op hem zouden leggen , fchuwde, omdat hij noch fterkte van geest, noch goeden wil, genoeg bezat, om aen dezelven te beandwoorden, en dus voorzag, dat hij nimmer regt zou hebben , om, van de zijde zijner vrouwe, eene wederkeerige liefde, trouw en hoogachting te vorderen. Men ziet dus, hieruit, dat Ferdinand in zeer goede handen was! . Befcheiden menfchen pogen hunnen kommer en verdriet, voor anderen, altoos, zoo veel mooglijk, te verbergen; dewijl zij 'er geen genoegen en nog minder eer, in vinden, mededogen en aendoeningen, ten hunnen aenzien, optewekken. Maer menfchen, die dat niet zijn, het geen men befcheiden noemt, verhalen hun verdriet aen de geheele wereld, die hen in den mond loopt, omdat zij zich zeer gaerne beklaegd zien. Zij onderltcllen, dat hen dit, in de oogen van anderen, eene zekere waerde geeft , die hen van belang maekt. Zij zijn gelijk aen de kinderen , die zich, vallende, zeer doen, * hun  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 199 hun gefchrei verheffen , naer mate men hen meer beklaegt. „ Ik beklaeg u, broertje ! zeide de goede vriend, tegen hem, en wanneer ik in ftaet ware, u te helpen , zoude ik dit uit den grond mijnes harten doen; maer een vrouw is een kwaed, van het welk men helaes! niet ligt kan genezen worden. Indien gij gedaen hadt, even zoo als ik gedaen heb, zou u thands dit verdriet niet overgekomen zijn. Een verftandig man moet nimmer trouwen, en de beste vrouw van den geheelcn aerdbodem, is niet waerdig, dat 'er zich een man in zijn geheele leven, een vierde uurs, om kwelle!" „ Nu, dit is alles goed, „ andwoordde Ferdinand," maer het is nu gefchied ! ik bidde u , geef mij nu gefchikten raed; zeg mij, wat ik doen moet." „ Wat elk verftandig man , in zulk een geval, doen zoude." „ Zoo, ik verfta u al, mij van haer laten fcheiden ook?" „ Neen; dan verftaet gij mij in het geheel niet. U zeiven openbaer te fchande maken! dit waer vooral niet befcheiden en verftandig; en ook zijn de bewijzen, die gij voor uwe befchuldigingen zoudt hebben, in het geheel niet voldoende; men zoude u om dezelven uitlagchen ! neen; reprefalje moet gij nemen. Handel gij met haer , zoo als zij met u doet. Zoo zouden het alle verftandige getrouwde mannen behandelen; en dan heeft de een den anderen niets te verwijten; dit brengt eene zekere gelijkheid in karakter, eene zekere harmonie tusfchen N 4. de  -co H V ü WLIJK S T A FREELE N. de gehuwden voort, die eigenlijk de ware grondleg der huwelijksgelukzallgheid is. Door eeuwige trouw, door eeuwige acnkleving, moet men elkander tot een' last worden; dit kan niet misfen! die eeuwigdurende overeenkomst is vervelend. Wanneer een man, zelfs, de fchoonfte vrouw der wereld heeft, en, wanneer hij ook zot genoeg is, om wezenlijk op haer verliefd te zijn, zoo moet hem, toch, nu en dan, de lust tot iets nieuws bekruipen, dit kan niet anders zijn; en dezen lust moet hij tegengaen, alleenlijk, omdat hij getrouwd is!" het denkbeeld: „ gij zijt het, die mij in den weg ftaet; zonder u, was ik mijn eigen fleer" is bijna ondraeglijk! Vroeg , of laet, moet de beste vrouw een' man tot last worden. De zucht naer vrijheid is, in de menfchelijke natuur, de,-, fterkfte van alle neigingen." —. . V „ Gij hebt volkomen gelijk, mijn vriend!"-.was het andwoord van onzen Ferdinand. „ Ik heb reeds voor lang iets van dien aerd gevoeld, eenen zekeren afkeer van gebonden te zijn; dit heeft mij, in de eerfte weken, in de eerfte oogenbükken van mijn huwelijk, in mijne verliefdfte luimen, zelfs, reeds van mijne vrouw afkeerig gemaekt." „ Ziet gij nu wel, dat ik mij op die dingen verfin? Wanneer gij oogenbliklijk , zoodra gij iets van dien aerd gevoelde, verftand genoeg bezeten hadt, om u boven alle die zotte vooroordeelen van plicht — van geweten van beloofde trouw enz., te verhellen ; ik fta 'er u voorin, dat u het tegenwoordig geval in het geheel niet zou ter harte gaen. Gij zoudt  IIUU WLIJKSTAFREE L EN. 201 zoudt de zaek zeer natuurlijk gevonden, en, als zoodanig iets, hebben opgenomen. Geloof mij, uw vrouw is de vcrftandigite van u beide. Dc vrouwen hebben, over het geheel genomen, in die gevallen , met haer geweten zeer weinig te doen. Zoudt gij uw confcientie " „ Ach! koom, zulke kinderachtige vooroordeelen heb ik-lang afgelegd!" „ Des te beter; volg dus mijnen raed; laet uw vrouw handelen, zoo als zij wil, en doe gij ook zoo; generen moet gij elkander in het geheel niet, dit is het eenigst middel, om den vrede, in den echt, te bewaren. Gij zult zien, hoe goed het gaen zal! ik heb gehuwden gekend, die tien en vijftien jaren, elkander, zoo als men het noemt, ontrouw waren, en echter zoo eensgezind zoo wel te vreden leefden, dat zij, in het einde, toen hun het woelig leven begon te verdrieten, zoo zeer overeenkwamen , dat zij , in hunnen ouden dag , op nieuw, op elkander verliefden, en het beste leven van de wereld leidden. Geloof mij, hoe verder harten van elkander verwijderd zijn, hoe meer zich de hoofden vereenigen; en de hoofden blijven langer bruikbaer, dan de harten. Alles, wat men van huwelijkstederheid, van overeenflemming, van gevoelens van trouw en beftendighcid praet, beftaet alleen in dwaze droomen, dewijl het onze hoofdneiging, de begeerte naer verandering en afwisfeling, volkomen wederfpreekt." N 5 NE-  2G2 HUUWLIJKSTAFREELEN. NEGEN EN VEERTIGSTE HOOFDSTUK. Ferdinand rijdt nog niet terug. „ Gij vertrekt, immers, dezen dag, nog niet naer de ftad terug?" Vroeg de vriend, den volgenden dag. „ Ik had dit voorgenomen," andwoordde Ferdinand. „ Gij zult morgen nog vroeg genoeg komen; heden laet ik u niet vertrekken; na den middag moet gij, met mij, hierover, bij de Gravin Pizzeli, een bezoek gaen afleggen." „ Bij eene Gravin! wat drommel zegt gij!" hoe kittelde dit Ferdinands hoogmoed! hoe ware het nu mooglijk, om zijn voornemen uittevoeren, van , nog dezen dag, naer de ftad te rijden! Eigenlijk was de goede Ferdinand 'er niet zoo zeer op gefield, om, nog dien dag, naer huis te keeren; want, onder ons. gezegd, zijn vriend had hem, door zijne bijzondere philofophie, zoo in de war geholpen, dat het hem niet mooglijk ware, om zijn gezigt dien plooi te geven , met welken hij zijn vrouw moest onder de oogen treden. De theorie van zijnen vriend beviel hem, buitengewoon we!, viel volkomen in zijnen fmaek, en hij had, onveranderlijk , befloten, die in praftijk te brengen; dan, omtrend de wijze, op welke dit moest ter uitvoer gebragt worden , was hij het met zich zeiven nog niet eens. Op gewigtige dingen moet met zich beflapen, en dus  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 203 dus befloot Ferdinand, nog dezen nacht, bij zijnen vriend doortebrcngen , nadat hij, vooraf, met de Gravinne Pizzcli kennis gemaekt had, van welke Dame hem, door zijnen vriend, verzekerd werd, dat zij een ten uiterft en interesfante vrouw was! > dan, wat zeg ik ? Eene Gravin zoude geene ten uiterften interesfante vrouw zijn! VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. De Gravin Pizzeli had, omtrend drie maenden, in Ermenthal, op een landgoed , gewoond, zonder dat zij nog aen iemand, eenigzins, van nabij, bekend was. Geen mensch wist iets meer van haer, dan het geen zij zelf de genade gehad had van te ontdekken, en dit was niet veel meer, dan dat zij de Gravin Pizzeli, en eene Italiane was. Wat het laetfle betrof, dit kon men haer niet wel tegenfpreken; want voor eene Italiane fprak zij voortreffelijk Italiaensch. Men had zich bij haer kamermeisje vervoegd, de eenigfre levende ziel, buiten een klein bologneesch hondje, dat zij medegebragt had, die, met mooglijkheid, iets van haer weten kon, om onderrichting te bekomen ;s dan, hierdoor werd men niets wijzer. Het meisje was, eerst voor veertien dagen, in den dienst van Mevrouw getreden , en wist dus van haer Meesteresfe niets, eenige geheimen van de Garde Robe uitgezonderd. Het hoi.dje had zeker wel iets meer kunnen weten, omdat het, reeds  m H U U WLIJKSTAF11E E L E ft reeds fins vijftien jaren, de Favoriet van Mevrouw Öe Gravinne geweest was; doch aen dit beest adresfèérde zich geen mensch, omdat men, in Ermenthal, zoo goed als ergens eiders, wist, dat een Hondje lang na zoo fnapachtig niet is, als een kamermeisje. Een vreemdeling, die, juist voor het Ermenthalder Posthuis, van paerden wisfelde, toen de Gravin, van eene wandeling terugkeerende, daer heen kwam, had den Postmeester verzekerd, dat hij in Parijs, voor twaelf jaren , eene Danferesfe gezien had , die zeer veel overeenkomst met de Gravin had. Dit boezemde, zeker, den inwooneren van dien oord ecnig mistrouwen tegen haren hooggraeflijken ftamboom in; dan, de vreemdeling had haer, flechts in het voorbijgaen, gezien; en waerom toch zou een Danferes mer eene Gravinne, wat het uitwendige betrof, niet eenige overeenkomst hebben kunnen? Boven dit, betaelde zij alles, wat zij konde , contant , en dus was het gezegde van den vreemdeling van weinig invloed. Haer geheel gedrag was zoo ingericht, dat, zelfs, de nijd haer niets te verwijten had. Zij leefde zeer ftil en ingetogen, drong zich bij niemand in; maer onttrok zich ook aen niemand, die haer gezelfchap zogt. Zij had het vermogen , om zich naer de luimen van elk te kunnen fchikken; en dus beviel zij ook aen elk! —• Wat haer uiterlijk voorkomen betreft, zoo was zij juist wel geen roos meer, die in haren vollen bloei flond, maer echter was 'er ook nog geen blad van afgevallen. Zij had tanden, zoo wit en zoo ge-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 205 gelijk, dat men gezworen zoude hebben, dat zij pas gisteren gemaekt waren; en wanneer zij, met hare fchoone zwarte oogen, iemand aenzag , kon men het haren geest niet ten kwade duiden, dat hij, reeds veertig jaren, door dezelven de wereld had ingezien. EEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. De inhoud beftaet uit bijzonderheden, die de fcherpzichtige Lezer zeker vooruitziet. Mevrouw de Gravin maekte eenen buitengewoonen indruk op onzen Ferdinand. In zijn geheele leven had hij geen beminnenswaerdiger, geestiger, belangrijker vrouw gezien. Dat was een geheel ander fchepfeltje , dan die zotte ongevallige Cecilia! — hij wist, in het einde, van loutere verrukking, niet, waer hem het hoofd Hond. Mevrouw de Gravin verffcond hare affaire , zij gedroeg zich, als of zij geen het minst begrip van hare behaelde zege had, als hoorde zij zijne zuchten, als zag zij zijne verliefde blikken niet, als iioeg zij geen het minfte acht op alle de mooije en vleijcnde dingen, die hij haer zeide. Ferdinand bleef, voor zijn eerst bezoek, zeer lang bij zijne Graeflijkc Cithere, en, niettegenflaende dit, was het, bij zijn vertrek, even als- of hij pas ware ingetreden. Dan, men moest toch fcheiden, en dus rukte hij zich, met geweld, van haer los.  ioö HUUWLIJKSTAFREELEN. los. Het geen hem vertroostte , was de bekomen vrijheid, om zijn bezoek te mogen hervatten; en hij befloot, van deze vrijheid op de best mooglijke wijze, gebruik te maken. TWEE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Ferdinand begint te gclooven, dat hij eene verovering gemaekt heeft. Zoodra hij in de koets zat, hief hij eenen minnezang , ter eere van de Gravinne, aen; en zijn vriend hielp hem getrouw de revue over alle hare voortreflijkheden doen. » Ik verheug mij, lieve vriend! dat ik door u, aen zulk eene kennis, naer mijnen fmaek, gekomen ben." „ Wat denkt gij, is de Gravin niet een vrouw, die u, in alle gevallen , voor de ontrouw uwer vrouwe volkomen fchadeloos kan Hellen?" ,, Ik bidde u, om alles wat in de wereld is, fpreek mij toch niet meer van mijn vrouw." „ Het is ook waer, het is onbeleefd, om tegen een' man, die reeds vijf maenden in den ftaet van het heilig huwelijk gefleten heeft, van zijne vrouw te fpreken ! ik bidde u , deswegen , duizendmalen om vergeving. Laet ons liever van de fchoone Pizzeli fpreken. Ik rade U, dat gij u bij haer indringt." . „ Ik bij een Gravin? Wat verbeeldt gij u niet! ik zou een fchoon uitzet krijgen!" „ Nu  IIUUWLIJKSTAFREELEN. 207 „ Nu ja; gij bij een Gravin! als of het zoo iets ongewoons ware, dat zich zulk een Dame, tot eenen jongen, frisfcben, rijken man, van burgerlijke afkomst, zoo als men het noemt, vernederen zoude! gelooft gij, dat de liefde naer wapens vraegt? Ik zeg u, broertje! dat gij den aenval maer waegt, en frisch doorwerkt. Hebt gij wel opgemerkt, dat gij der Gravinne niets minder, dan onverfchillig zijt?" „ Loop heen, gij fpot met mij!" ,, Uwe groote nedrigheid doet u dit zeggen! —— (tel u toch niet aen, als of gij uwe eigen verdienflen niet kendet. Ik verzeker u , 'dat uwe overwinning volkomen is , wanneer gij flechts nog twee zamenkomllen met de Gravin hebt. Ik ken de vrouwen; een Gravin is zoo wel van vleesch en bloed, als mijn buurmeisje; de Natuur heeftze beiden van dezelfde ftof gemaekf; in de uitwendige vorm is flechts eenig onderfcheid." Ferdinand begon nu wat meer doorzicht in de zaek te krijgen, en hij waegde het, te gelooven, dat hij, in de daed , in de moogüjkheid was, om eene verovering, op het hart der Gravinne, te maken. Dan, hij wist niet, hoe hij de zaek moest aenleggen; want hij was, over het geheel, wat den omgang met de fchoone feks betreft, een erbarmelijke haspclaer. Buiten Cecilia, tot wie hij, eigenlijk, lan^s den weg, die door de kerk leidt, gekomen was, had hij geene veroveringen, op de vrouwen, gcmaekt; zulken, echter, uitgezonderd, die hij, met de beurs in de hand, had weten te bekomen, en die  ï©8 HUUWLIJKSTAFREELEN. die elk , die even zoo veel gaf, ook even zoo gemaklijk, zonder eenen ftorm te wagen, kon bekomen 5 en deze wijs van overwinnen kon hij toch bij de Gravin niet wel te werk Hellen, en, vooral niet, bij zulk eene zedige, deugdzame, beminnenswaerdige Dame, als de Gravin Pizzeli was! en dat zij dit alles, -en nog meer was, hiervoor zou hij zijne hand in 't vuur gehouden hebben! men weet ook, wel, dat die Heeren, die gewoon zijn, de gunsten, die zij van het fchoone gedacht genieten, met gereed geld te betalen, het best gefchikt zijn, om over de wezenlijke eigenfchappen en verdienden der vrouwen te oordeelen; dit is zeker! . . DRIE EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Ferdinand verwekt zich, buiten noodzaeklijkheid, een' flapeloozen nacht. Voor den armen Ferdinand was, nu, weder geen hoop overig, dat hij, den volgenden dag, naer de ftad zou kunnen terugkeeren; want zijn beste vriend had, met Mevrouw de Gravin, een partij, tegen den volgenden dag , bepaeld , om , namelijk, een toertje door den aengeuaemften oord te doen, en het was zeer natuurlijk, dat Ferdinand ook deze partij moest bijwoonen. Gedurende den geheelen nacht brak hij zich het hoofd , met het maken van een plan , naer het welk hij, tegen de kuischheid der bevailige Pizzeli, handelen zoude; en bij het opfiaen was hij, hierom-  HUUWLIJKSTAFREELEN. aoc> omtrend, nog even zoo na, als toen hij te bedde ging. Eigenlijk had hij zich deze moeite zeer wel kunnen (paren; want Mevrouw de Gravin had reeds zelf het plan gemaekt ; zij had vast befloten, om den krijg in haer eigen land te voeren, en ik durf 'er borg voor blijven , dat zij haer woord zal houden! VIER EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Eene Finanticfpeculatie. Mevrouw de Gravin was den volgenden morgen ten uiterften nedergeflagen ; zij had den geheelen nacht niet een enkel oog toegedaen, zij was ziek, niet naer het ligchaem, maer naer de ziel! het lieve mensch had, den vorigen avond, nadat de Heeren vertrokken waren, brieven uit Italien gekregen, die haer humeur uit zijnen gewoonen goeden plooi gebragt hadden. Dat was regt jammer! men had voorjenomen, dezen dag eens regt te genieten, en denzelven zeer vergenoegd doortebrengen , en nu werd dit veelbelovend oogmerk, door die verwenschte brieven, geheel verijdeld. Gij kunt u geen denkbeeld maken, van den indruk, dien deze bijzonderheid, op het gevoelig, deelnemend hart van Ferdinand maekte! harten van ijzer en ftael zou het bewogen hebben! —b hoe gaerne had hij den inhoud dier fatale brieven geweten ! heelligt zoude hij een middel gevonden hebben, om Mevrouw uit hare verlegenheid te hel- III. Deel. O pen;  2io HUUWL1JKSTAFREELEN. pen; dan, hij wist in het geheel niet, hoe hij het aen zoude leggen, om, hieromtrend, eenige inlichting te bekomen; 'er naer vragen durfde hij niet. Zijn lieve vriend kwam, eindelijk, tusfchen beide, en voor dezen was dit onderzoek oneindig gemaklijker; want hij was langer met de Gravinne bekend geweest! De vriend onderwond zich zulk eene vraeg, en men beandwoordde dezelve, met klaegliederen, over den dwang en het lastige der familieverbindtenisfen. Gaerne had men den winter nog in Duitschland doorgebragt; maer hier hield men op, met eene kleine zucht! Ferdinand zat op heete kolen. —— „ Nu maer, genadige Gravin! ga voort;" zei de vriend! Goede Hemel! daer hadt gij een lange breede lijst van Ooraen, Neven en Broederen, van welken de minfte Cardinael was, en deze allen Houden 'er op, dat Mevrouw naer Italien terugkeerde. „ Als ik mij in uw geval bevond," andwoordde de vriend, „ zoo zoude ik mij, in dit opzicht, naer de verkiezing mijner familie niet gedragen, en blijven waer het mij het best geviel." » Ja ■> gij liebt Soed fpreken, mijn Heer! zoo ik een man waer, zou ik mij weten te redden. Ik ging in den krijgsdienst; maer als men afhanglijk is! wat zal ik beginnen; zoo men mij weigert, geld over te maken ? Zoo Ik mij flegts nog maer één jaer kon foutineren, wilde ik mijne familie geen goed woord meer geven; na dien tijd koom ik in liet  HUUWLIJKSTAFREELEN. sti liet bezit van groote goederen, van welken mijne jonger zuster, uit kragte van het testament van mijn' Oudoom , tot aen haer dertigfte jaer het inkomen hebben moet; en in de toekomende maend is zij negen en twintig." . Nu viel Ferdinand een (teen van het hart. Hij trok zijnen vriend aen den rok, om hem te beduiden, dat hij fpreken zoude; en deze verftond dit fein volkomen. —■ ,, Maer, lieve Gravin!" ving de vriend aen, ,', is het wel vrfendfchaplijk , dat gij op uwe vrienden zoo weinig vertrouwen fielt ? Ik onderftelle , het mangelde u aen geld, gelooft gij dan niet, dat wij in ftaet en bereid zouden zijn, om het zelve u aen- tebieden?" „ Voorzeker, voorzeker, zijn wij dit," ftamelde de lonkende Ferdinand uit. „ Ik zou 'er grootsch op zijn, wanneer de Gravin mij de genade bewees, Van haer dezen kleinen dienst te mogen bewijzen." De Gravin Helde zich aen, als of zij beledigd was, of liever, of men hare kieschheid waer' te na gekomen. En zij fcheen, niet zoo zeer over de aenbieding der beide Heeren zelve, als wel daerover getroffen te zijn , dar zij zich in het geval bevond, in het welk men haer zulke onderfteunin- gen kon aenbieden. „ Ik bedank u zeer, voor uwe goede meening, mijne Heeren!" zeide zij, terwijl zij de oogen nederfloeg; „maer mijn geval is, heelligt, nog niet zoo hopeloos, dat ik de hulp van vreemde lieden zoude behoeven," O ss Fer-  2i2 HUUWLIJKSTAFREELEN. Ferdinand werd , tot aen de ooren toe , rood, terwijl zijn vriend de zwarigheid van vreemde lieden opruimde , door te zeggen. „ Ik wil, toch niet hopen, Mevrouw! dat gij mijnen vriend en mij onder de vreemde lieden telt!" Ferdinand greep, met een zeker foort van verrukking , de fchoone hand der fchoone Gravinne, kuschte dezelve, en zwoer, dat hij ontroostbaer zou zijn, wanneer hij Mevrouw, door zijne onbezonnen aenbieding, beledigd had. De Gravin zag hem kwijnende aen , en verzekerde hem , met eenen zeer zachten, en bijna onmerkbaren, handdruk, dat zij, in geenen deele, door hem, beledigd was, en verzogt, dat men het gefprek op een ander onderwerp wenden zoude. Ferdinand ftiet zijnen vriend bijna de ribben in, om hem te beduiden, dat hij bij dit onderwerp blijven moest; en deze drong hierop, zoo fterk, bij Mevrouw aen, dat zij eindelijk begon te wankelen. De Gravin had voorheen altoos veel fmaek in Duitschland gehad, en in het bijzonder was hare begeerte, om nog eenigen tijd hier te blijven , fins weinige dagen, de lieveling van alle hare wenfchen geworden. Hier ftiet de vriend Ferdinand aen den arm, als of hij wilde zeggen: broertje! merkt gij dit wel op? Intusfchcn wilde men toch zoo op eens met de familie niet breken, men oordeelde het best, om nog eenmael, over dit onderwerp, te fchrijven, en het andwoord aftewachten, voor men een vast befluit nam. „ Me-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 213 „ Mevrouw de Gravin geeft, dus, haer woord , om nog in Duicschland te blijven?" Vroeg onze vriend, op eene zeer dringende wijze. „ Hoe kan ik dit beloven? Dit hangt, immers, van mij niet af!" zei Mevrouw. „ Voorzeker, laet het andwoord wezen zoo het wil, zoo uwe familie zich laet vinden, fpreekt het van zelfs; en indien dit zoo niet is, weet gij, dat wij bereid zijn, om ü alles wat gij behoeft " Hier viel hem Ferdinand in de reden, met eene herhaling van zijne gedane aenbieding. Wat zou nu de arme Gravin doen ? Wat anders, dan zich gevangen geven! de gelukkige Ferdinand kreeg, toen hij naer de ftad terugging, last, om aldaer tegen den toekomftigen winter, een bekwaem en welgefchikt huis, voor Mevrouw, te huren, endegeheele inrichting van het zelve liet men geheel aen den fmaek van mijn' Heer over; terwijl men hem te verftaen gaf, dat hij niet fpaerzaem behoefde te werk te gaen, dewijl men gewoon was, alles fchoon, en naer den eerften fmaek , te hebben, en 'er ook, over het geheel, geen reden was, om de zuinigheid te betrachten. Het bloed van den gelukkigen Ferdinand kookte en gloeide hem in zijne aders, tot aen de toppen zijner vingeren toe! ■ Nog eenmael, die gelukkige Ferdinand! — O 3 VIJF  HUUWLIJKSTAFREELEN. VIJF EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Cecilia wordt ziek, en Ferdinand is zeer deelnemend! Maer des te ongelukkiger was Cecilia. Het gedrag van haren man, ten haren aenzien, had de arme vrouw zeer getroffen; dan, echter nog niet half zoo zeer, als het bezoek van den eerwaerdip-en Oom; en dit bragt haer eene ziekte aen, die, met de daed gevaerlijk was. Om de handigheid en kunde van den Heer Doftor, eene zwangerheid van vier maenden , Ferdinands fpoedig vertrek, zonder dat men wist, werwaerds hij zich begeven had, het vernederend en hoonend gedrag eener lievenswaerdige familie om dit alles behoorlijk uittehouden, hiertoe werd een flerker ligchacm vereischt , dan Cecilia had. Eene ontijdige verlosfing, en eene, daeruit voortvloeiende, uittering, waren van dit alles de gevolgen. Ferdinand kwam, na vier dagen, in zijn huis terug, en vond zijn vrouw in den gevaerlijklten en troosteloosflen toeftand van de wereld: zij was bijna niet meer te kennen, en genoegzaem niets anders, dan de fchaduw van het geen zij geweest was. . Ferdinand was toch nog niet zoo geheel verfleend, dat hij voor dit alles geheel ongevoelig zou geweest zijn. Hij kon de bewustheid, dat hij de oorzaek hier van was, niet verbergen; en hij wenschte, uit den grond van zijn hart, dit alles te vergoeden , zoo zich  HUUWLIJKSTAFREELEN. 215 zich iets van dien aerd vergoeden liet! hij zond om de voornaemfte Artfen der geheele ftad, en hij weende, regt hartelijk, wanneer dezen hem verzekerden, dat 'er voor de genezing zijner vrouwe, geen, of weinig, hoop overbleef. Hij zogt dus, met dikke, en roodbekreten oogen, de tapijten, en andere meubilen uit, met welken hij voorhad, het huis zijner lieve Gravinne optefieren. Dezelfde bediende, die hem de tijding bragt, dat de Doftoren verklaerd hadden, dat Cecilia bezwaerlijk den avond halen zoude, berichtte hem tevens, dat de tweede verdieping van het huis dat hij bewoonde, nog onverhuurd, en te bekomen was; en dit matigde zijn hartewee ! Cecilia beleefde echter nog dien avond, en tot haer wezenlijk verdriet, nog vele volgenden. ZES EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Eene zamenkomst, die niet half zoo gevaerlijk is, als zij, in den eerften of (lag, wel fchijnt. Het onbeleefd en onbermhartig geweten had Ferdinand veel beleefder en vriendelijker tegen Cecilia gemaekt. Hij betuigde, het gevoeligst aendeel aen hare flnert te nemen, zonder echter eenige melding van derzelver oorzaek te maken; en thands bood zich , hiertoe , ook geene gelegenheid aen ; want behalve dat Cecilia te zwak was, om, hieromtrend, onderhouden te worden, bevond zij zich ook nimmer zonder oppasfters, of Artfen. 04 De  216 Hüü WLIJ KS TAFR E E LE N. De lieve man ging nog verder; hij „nm zijne vrouw, tegen de beledigingen zijner Familie in zijne bijzondere befcherming. De oude Mevrouw de Oomes en Tantes mogten verklaren, niet te kunnen begrijpen, van waer het kwame, dat Ferdinand zoo zeer de partij zijner vrouwe trok; zij nwten alle mooglijke drangredenen gebruiken, om hem van dezen dwazen handel aftetrekken, zij mouten hem alles, van hairbreed, tot hairbreed, verhalen, wat men, door de geheeie flad, van Cecilia zeide, en oP welke bijzonderheden zich de Baron beroemde; «Hes was te vergeefsch, dezen dag had hij geen' lust, om der kwaedfprekendheid het oor te leenen Hij verklaerde, dat zich niemand met de zaken, die' tusfchen hem en zijne vrouw plaets hadden be hoefde in te laten, en dat hij mijn' Heer den Baron, fpoedig, den mond zou floppen, nu hij zich van de onfchüld zijner vrouwe volkomen overtuigd hield. Dit kwam mijn' Keer den Baron ter ooren; hij hield zich, als of de bedreiging van Ferdinand hem ten uiterften belagchlijk voorkwam; doch vermeed echter, zorgvuldig, om hem te ontmoeten; terwijl deze 'er zich ook niet fierk op toe lag, om den Baron aentetreffen. Hun beider moed ftond orntrend gelijk. — Zeer toevallig ontmoetten zij elkander op het land, bij een partij; zij gedroegen zich, zoo' als men ligtlijk kan begrijpen, koud en (lijf, doch hoflijk tegen elkander. — 'Er was een digt bo.ch m de nabuurfehap van de plaets, waer men het middagmael gehouden had; het gezelfchap begaf zich na het eten, in het zelve, om de fbijsvertering té be,  HUUWLIJKSTAFREELEN 217 bevorderen. Zij begavan zich beide, doch toevallig , naer het eenzaemst gedeelte van het woud. Het gezelfchap had dit opgemerkt, en men meende, dat dit, ingevolge eener affpraek was, en dus wachtte men, eiken oogenblik, te hooren, dat een van beiden gevallen was. Of 'er, met de daed, tusfchen hen iets is voorgevallen , weet ik niet; maer wel, dat mijn handfchriften 'er niets van melden , en dat onze Helden , na, omtrend een half uur, afwezig geweest te zijn, met gezonde ledenmaten, onbefchadigd, arm in arm, ten uiterften weltevreden en vertrouwelijk terugkwamen. —*i Ferdinand had een ftalen ketting aen zijn horologie, die mijn Heer de Baron uit London, had meêgebragt, en waervan de Baron beweerde, dat de Koning van Grootbrittanje zelf, op de grootfte galadagen, geen fraeijer ketting aen zijn horologie droeg. Wat vindt men, in de wereld, toch, banden van onderfcheiden foorten, die de zielen der menfchen zamenveibinden, en aen elkander hechten? De band, bij voorbeeld, door welken de uitmuntende ziel van Ferdinand, aen de fchoone ziel van den Baron gekoppeld werd, was een llalen horologieketting, en, van den oogenblik af, dat deze, door den laetflen, aen den eerften, tot een gefchenk was aengeboden, waren zij onaffcheidbare vrienden geworden. En zoodra Cecilia weder in zooverre herfteld was, dat Ferdinand, met de gewoone pracht en Itatie, gezelfchappen aen zijn huis kon geven, was 'er niet een, waerbij de Baron niet tegenwoordig was. Q$ ZE-  ■213 HUUWLIJKSTAFREELEN. ZEVEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. De Gravin vertrekt naer de ftad. Intusfchen maekten de inrichtingen van Ferdinand, omtrend de wooning der Gravinne, den fnel- ften en gewenschten voortgang van de wereld. Hij fpaerde geene kosten, en gaf zich alle mooglijke moeite, om zijnen fmaek eer aentedoen, en het vertrouwen, dat de Gravin de goedheid had in hem te Hellen, te verdienen. Het fpreekt van zelfs, dat hij van de trapswijze vordering, die hij hierin maekte, de Gravinne, zoo dikwerf dit flechts gefchieden kon, ging verflag doen; en, binnen zes weken, had hij het. onbefchrijflijk genoegen, haer te kunnen aenkondigen, dat in de ftad alles tot hare ontvangst gereed was; en Mevrouw befloot, grootmoedig, het land te verlaten, fchoon de ruwheid van het faizoen haer hiertoe anders nog niet noodzaekte. Intusfchen was Cecilia zooverre gekomen, dat zij het bed verlaten kon. Ferdinand had dus de fchoon- ' fte gelegenheid van de wereld, om de aenkomst van de Gravinne, met een plechtig vriendenfeest, te vieren. 'Er was, des middags, groot Diné, dan Concert, en des avonds Soupe en Bal! . De onpartijdige en goedhartige Cecilia trok, uit de verfchijning van de Gravinne geen het minst kwaed gevolg. Ferdinand had haer, gedurende hare krankheid, reeds zelf gezegd, dat hij de andere verdieping van het huis voor eene Italiaenfche Dame,  HUUWLIJKSTAFREELEN. 219 sne, in order liet brengen, die aen zijn Comptoir^ dat , na den dood zijns Vaders, door een' oud Boekhouder werd waergenomen, geaddresfeerd was. Het was dus zeer natuurlijk, dat men dez; vreemde Dame alle mooglijke eer bewijzen moest. Boven dit, maekte Ferdinand Cecilia diets, dat dit feest haer alleen gold, en alleen ten gevalle van hare herftelling was ingericht, en dus, dal; de Gravin hier in het fpel kwam , flegts van ter zijde. Welk een' dank bewees hem die arme vrouw hiervoor! AGT EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. Een vriendenfeest. Cecilia verwonderde zich niet weinig, onder de Gasten, die mijn Heer genodigd had, ook den Baron te vinden! van die ftalen horologieketting wist zij niets. Waervoor, toch, kon zij deze verfchijning anders houden, dan voor eene openbare verklaring van eer, van de zijde van Ferdinand, ten hrren opzichte, en voor eene openlijke belijdenis, dat hij haer, door zijne onderfteilingen, onregt had aengedaen; en zij kon niet nalaten, deze wijs van handelen , ten uiterften welbedacht en- delicaet te vinden; en dit zou het ook, in de daed, geweest zijn, wanneer Ferdinand het op deze wijze gemeend had. Het Feest liep zeer vergenoegd af, en Ferdinand was als in den Hemel, nu hij met zijne geliefde Gra-  21 ) HUUWLIJKSTAFREELEN. Gravinne onder één dak was! terwijl de Gravin ten uiterften wellevend en vriendelijk tegen Cecilia was. Zij richtte met haer eene eeuwige vriendfchap op; en Cecilia was goedhartig genoeg, om zich, met haer geheele ziel, aen deze vrouw te verbinden. De Gravin had verftand; zij kon alles zien en opmerken, wat zij wilde zien en opmerken, en zij verftond 'er zich meesterlijk op, om de menfchen, aen hunne zwakfte zijde, aentevatten. Ferdinand deed , nog dien zelfden avond , aen zijne vrouw den voorflag, om de Gravin in de kost te nemen, daer hun tafel, toch, zoo was ingericht, dat een Gravin 'er zeer welvoeglijk aen geplaetst kon worden. Daer nu Cecilia in alles genoegen nam, zoo bewilligde zij ook hierin, zonder eenige bedenkingen te maken ; en dus ging alles voortreflijk. NEGEN EN VIJFTIGSTE HOOFDSTUK. De Gravin krijgt brieven en houdt op, platoniesch te zijn. Omtrend dezen tijd bekwam de Gravin brieven uit Italien. Het was zeer natuurlijk, dat de Kardinalen, de Marquifen, de Graven, de Hertogen enz., zeer te onvreden op de Gravin waren, dat zij zoo hardnekkig bij haer befluit bleef, om niet in haer vaderland terugtekeeren. Natuurlijk trokken zij allen hunne handen van haer af, en de acndoening der Gravinne, hierover, was niet minder natuurlijk! en even  HUUWLIJKSTAFREELEN. 222 even zoo natuurlijk was het , dat de gevoelvolle Ferdinand zich bevoegd rekende, om haer te troosten , zoo goed hij konde. Van welke troostgronden hij zich eigenlijk bediende, hiervan ipreken mijne handfehriften in het geheel niet; echter onderitel ik, datze zeer nadruklijk moeten geweest zijn, omdat de Gravin, fiats dien tijd, hare familie in het geheel niet meer andwoordde; en Mevrouw had gelijk, om die hardhartigen, die zich harer niet meer aentrok- ken, met gelijke munt te betalen. Als nu fommigen mijner Lezeren van de arme Gravinne maer geen erger denkbeeld vormen, dan zij verdient! zij had Ferdinand, tot hiertoe, altoos binnen de palen van behoorlijke achting gehouden, en hare verbindtenis met hem was , tot hiertoe, volkomen platoniesph geweest; en wanneer zij zich, in verrukking', al in zoo verre mogt vergeten hebben , dat zij in de harmonie der fpheren, door eenige grepen op aerdfche inftrumenten , een kleine disfonant bragt, zoo zou haer dit toch wel te vergeven zijn, daer zelfs de kuifche Diana, volgends het getuigenis der gefchiedverhalen, niet altoos volkomen platoniesch was! men bedenke, hierbij, dat zij aen Ferdinand alles verplicht was, en dat de dankbaerheid een der voortreflijkfte deugden is! ZESTIGSTE HOOFDSTUK. De Gravin maekt opzien. De Gravin had, van het begin harer verfchijning in N., aller opmerking tot zich getrokken. De lie-  222 HUUWLIJKSTAFREELEN. lieden van fmaek in N., waren gewoon, alles goed, van belang, en fchoon te vinden, wat vreemd en nieuw was; alles drong zich dus om haer heen; alles bewees haer hulde. Als zij danste , als zij zong, fchenen alle de mannen van verrukking te fterven, en de vrouwen van nijd en fpijt te bersten! daer , echter , de laetlten zagen, dat zij met te bersten weinig zouden winnen, zoo befloten zij tot een ander, en meer gefchikt, middel, namelijk, om deze nieuwe planeet tot wachters te dienen, waerdoor zij, voor het minst, nog eenige frralen harer bevalligheid en volkomenheden op zich zouden zien flikkeren. Allen dansten zij d la Pizzali, allen aten, dronken, en fliepen zij d la Pizzali! Ferdinand was veel te ijdel, en had te weinig fchranderheid , om zijnen bijzonderen omgang met de algemeenbewonderde en aengebeden Pizzali te verbergen, of te ontkennen. Hij zag, dat hij benijd werd, en deed alles, wat mooglijk was, om het getal zijner benijderen te• vergrooten ; en, hoezeer de Gravin gaerne gewenscht had, Ferdinands tongte kunnen beteugelen, en haren goeden naem, hierdoor, voor het minst nog eenigen tijd, te bewaren, zoo zag zij, hiertoe weinig mooglijkheid; boven dit zeide haer het geweten, dat'er aen haren goeden naem niet vee! meer te bederven viel: zij befloot dus, de menfchen te laten zeggen , wat zij wilden, en zich op haren nieuwen post, zoo veel mooglijk, te verfterken. Tot dit einde begon zij Ferdinand te tiranniferen , en de bloodaerd werd geheel haer flaef, zelfs in zoo verre, dat hij geen gis»  HUUWLIJKSTAFREELEN. 223 glas water durfde drinken, of hij moest hiertoe, vooraf, vrijheid aen haer verzogt, en van haer hekomen hebben. EEN EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Die arme Cecilia! Slaefachtigheid en overheerfching zijn , dikwerf, de naeste bloedverwanten, die men op aerde vindt. De matlle, kruipendfte flaef wordt, voorzeker, de grouwzaemfte tiran, tegen die weerlooze fchepfels, die ongelukkig genoeg zijn, van in zijne handen te vallen, of van hem aftehangen. —— Dit ondervond de arme Cecilia. —— Ik heb reeds gezegd, dat Ferdinand, gedurende hare krankheid , zeer vriendelijk en opmerkzaem, ten haren aenzien was; zoodra hij bemerkte, dat zij buiten gevaer was, ging deze bezorgdheid in zulk eene hoflijkheid en gemaektheid over, als welke men , meestal , waerneemt omtrend perfonen , die men gaerne van zich wil afhouden. Cecilia merkte deze verandering zeerwel op: dit fmertte haer zeer; zij vergoot hierover, in ftilte, wel heete tranen; doch verborg haer verdriet, met dit alles, zoo veel mooglijk ware; zij was, dag en nacht, onledig met middelen uittedenken, door welken zij het hart van Ferdinand zou kunnen weder winnen. Zij beftudeerde alle zijne wenfchen, alle zijne bewegingen; en nimmer heeft men een opmerkzamer, vriendelijker, beminnelijker, en ook, heel ligt, nimmer eene on-  224 HUUWLIJKSTAFREELEN, ongelukkiger vrouw, dnn Cecilia, gevonden. Zijne verftandhouding met de Gravinne , van welke zij voorheen niets kwaeds vermoedde, liep thands zoo zeer in het oog, dat zij hieraen in het geheel niet meer kon twijfelen. Het brak haer het hart, dat zij een perfoon, die haer geheel ongeluk uitmaekte, om zich dulden, dat zij, ten aenzien van dezelve, zich vriendlijk en gedienflïg moest gedragen, en dat zij zich, om haren wil, door Ferdinand, moest mishandeld zien! hoe meer de Gravin Ferdinand tirannifeerde, hoe meer Cecilia , door hem, gedrukt en beledigd werd. De arme vrouw had, in huis, niets meer te zeggen, en de lafhartige Ferdinand was niets anders, dan een fpreektrompet, door welke de Gravin alles overfchreeuwde. TWEE EN ZESTIGSTE HOOFDSTUK. Befluit. Zoodra nu de Gravin zag, dat zij zich, in het huis van Ferdinand vast genoeg genesteld had, gaf zij zich in het geheel de moeite niet meer, om de welvoeglijkheid in acht te nemen ; zij werd zoo toomloos, in hare wenfchen, zoo onbefchaemd omtrend hare begeerte, dat de fchat van eenen Crefus 'er toe behoorde , om die te vreden te Hellen. Ferdinand verkwistte , ten haren gevalle, groote fommen , en om dit weder, eenigzins, goedtemaken, liet hij zijne arme vrouw, bijna, aen alles gebrek lijden. Me-  HUUWLIJKSTAFREELEN. 225 Mevrouw de Gravin was der Ferdinandfche familie, reeds van den beginne af, niet aengenaem geweest; en, in dit geval had de familie niet geheel onregt, 200 het mij voorkoomt. De Oomes en Tantes begrepen , dat zij dit onbehoorlijk gedrag moesten .fluiten; en zij begonnen met te beproeven, of zij in ilaet waren , Cecilia optezetten , en op hunne zijde te brengen. Dan , Cecilia verzettede zich, met veel ftandvastighcid,, hiertegen, en verzekerde, dat zij van geen onheusch gedrag van haren man, ten haren aenzien, wist, dat hij haer van alles rijklijk voorzag, het haer aen niets liet mangelen, en dat zij, tot hiertoe, nog geen de minde reden had, om zich over hem te beklagen, of hem, ten aenzien van eene misdadige verflandhouding met de Gravinne, te verdenken. De geestelijke Oom fchudde zijn groote paruik, over de eenvouwdigheid van het vrouwtje; en, daer hij eenmael voorgenomen had , alle verwarringen, die in de familie voorvielen, nog verwarder te maken , zoo befloot hij, om het geweten van zijn' Neef eens regt optefcherpen. Hij begon dit, ik weet niet of het een blijk van domheid, of fchranderheid was, op een' toon, die alleen de klank van mededogen, omtrend Cecilia had; zoo dat Ferdinand, natuurlijk, op de gedachten kwam, dat Cecilia zich over hem, bij zijne verwanten, beklaegd had, en dat zij met hen in een verdrag ftond; en nu had dit arme mensen eenige duivels mêer in hare hel. Het is in het geheel niet te begrijpen , noch tS befchrijven, wat het lieve vrouwtje uit moest ftaen; III. D£el. P en  226 HUUWLIJKSTAFREELEN. en toch leed zij alles, met het geduld van eenen martelaer. Haer, door de laetfte ziekte zoo zeer ver. zwakt, ligchaem, bezweek, eindelijk, onder de werking vrn haren geest. Ferdinand had juist voor, om met de Gravinne een tour naer het land te doen , toen Cecilia op het fterven lag. De Artfen verzekerden hem , dat zij het niet meer, dan nog eenige weinige uuren kon uithouden, en dit deed hem, half en half, befluiten, om in de Had té blijven; dan, de Gravin had hare bijzondere reden, om hém van hot fterfbed zijner vrouwe aftetroonen; zij was van gedachten, dat Cecilia niet zoo gevaerlijk was, als de Heeren Doftoren wel meenden.— „ Het is ook waer, is 'er iemand, die weet, wanneer zij fterven zal?" zeide Ferdinand, en trad in het rijtuig Toen zij terugkwamen, was Cecilia werk- lijk dood. Ferdinand viel in het begrip, om over dit fierfgeval een weinig te denken; doch Mevrouw de Gravin wist hem hiervan terugtehouden; en heelligt meende hij het ook niet ernftig genoeg. Nog leeft hij met zijne Gravinne, op denzelfdea voet. In de ftad heeft zij veel van haer aenzien verloren , omdat fommige onderzoekzuchtigen wilden ftaende houden, ontdekt te hebben, dat zij de dogter eener Savojaerdfche Marmottendame was. Ondanks dit, houdt men ftaende, dat Ferdinand befloten heeft, haer te trouwen. Zoo hij dit doet, kon het gemaklijk gebeuren, dat mijne Lezers, in het vervolg, nog wel iets van hem hoorden, wanneer ik weet, dat zij het willen hooren. Einde van het derden deels eerfle ftuk. HET  HET TOOVERSLOT, O F GESCHIEDENIS VAN DEN GRAEF TUNGER, EENE HOOGDUITSCHE GESCHIEDENIS. III. Deel. Q HET   Bladz. 229 HET TOOVERSLOT, O F GESCHIEDENIS VAN DEN GRAEF TUNGER. ^— —# ■ ■ —.g> EERSTE HOOFDSTUK. INLEIDING. "V^"oor eenige jaren, viel mij in, om, ter mijner uitfpanning', eene kleine plaizierreis te doen. Geest en ligchaem beide behoefden deze afwisfeling. Ik kogt twee rijpaerden; en mijne geheele bagagie beftond in een' mantelzak, waerin een weinig linnen van mij en mijnen reisknegt, vriendfchaplijk, onder elkander lag, en welken hij, agter op zijn' getrouwen knol, vastmaekte. Maer waerheen zal de reis nu gaen? Vroeg ik mij zeiven; terwijl ik de kleine fomme gelds, die ik voor mijne reize konde en wilde belleden, door mijne vingers liet glijden, Q a zon-  J30 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS zonderze echter juist te tellen. De fpecie beftond uit oude franfche Louis d'or, die vijftien percento te ligt waren. Mijn oude vriend M... hadze mij, edelmoedig, zonder intrest, bijgezet, enze mij, op een wisfel van eenige weken, tegen het volle geld, aengcrekend. Maer waer zal de reis heengaen ? Met dit fommetje zult gij niet verr' komen kunnen! dan, behoeft men wel verre te reizen, om nieuw voedfel, voor hoofd en hart, optedoen? Is dan het omliggende land, door de kudde der hongerige reizigers , zoo kael afgeweid, dat 'er in het geheel geen plantje geen bloempje, om uwen geest te voeden om uwe zinnen te fbreelen, is overgebleven ? Neen: gij zult, voorzeker, hier en daer, nog wel een hoekje vinden, waer hun fcherpzichtig oog zich niet heeft heen gewend, genoeg zal het zijn, dat gij datgeen opgaert, welk zij hebben overgelaten. Heelligt zal uw oog voorwerpen, eene naeuwkeurige befchouwing waerdig, aentreffen, over welken zij luchtig zijn heengeflapt, of die zij hunne opmerking hebben onwaerdig gekeurd. Ik wil een togtje door * * * doen, zeide ik, terwijl ik mijne landkaerten voor den dag haelde; van daer zal ik, over ***, naer *** rijden, en, zoo het mij daer wel aenftaet, een paer dagen vertoeven, en zoodra mijn geld, tot op de helft, verteerd is, keer ik, langs eenen anderen weg, terug. In het plaetsje, dat ik mij ter woonftede had uitgekoren, had de gouden verlichting reeds heerlijke vorderingen gemaekt. Men vond daer reeds fraeije geesten , wereldburgers, geleerde vrouwen, clubs,  van den GRAEF TUNGER. 231 clubs , leesgezelfchappen , een koffijhuis, een liefhebberijconcert, medeleden van geheime zamenkomften, ook, nu en dan, fchouwfpelen, die, door zwervende kunltenaers, in eene oude brouwerij vertoond werden! de Predikers fpraken over de vrijheid van denken. De Artfen waren tegen de kwakzalverij. De Advokaten hadden veel op met de onbaetzuchtigheid! De Regenten deden geheele redevoeringen over de regten van den mensch en den burger", zij moedigden het volk aen, om hunne bezwaren optegeven, en, eindelijk, vond men 'er ook een' drukker, die, tot nut van het algemeen, eenen nieuwen Almanach liet zamenftellen , en romans, tijdfchriften en tooneelflukken verkogt. Dezen man trof ik, op zekeren morgen, in den Apotheek, (*) aen; ik deelde hem het plan mijner reize mede, eu hij bad mij, dat ik alles, wat mij op den weg ontmoette , zou aenteekenen. Elk , zeide hij , die, heden ten dage, een kleine reis doet, legt de aenmerkingen, die hij, bij zulk eene gelegenheid, mackt, ter perfe. Gij zijt een uaeuwkeurige opmerker (hier boog ik mij) en alles wat, door u, wordt op het papier gefield, kan dus niet anders, dan ten uiterlten interresfant zijn. Ik neme alle de kosten van den druk voor mijne rekening, en geve u, boven dit, een billijk honorarium. Dit is eene beste uitvinding, om, (*) In Duitschland gaet men , in de Apotheken, een fnaps, zoo als zij het noemen, een morgendrank namelijk, nemen. Q 3  232 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS om, ten koste van anderen, te reizen, en wat eigen, lijk de nieuwheid en het gewigt der waernemingen betreft, hierop koomt het zoo zeer niet aen; het lezend publiek is, hieromtrend, zeer gemaklijk te vreden te ftellen. — Men behoeft zich juist niet, tot het een of ander bijzonder vak, in het welk men eenige vorderingen gemaekt heeft, en voor het welk wij dus gefchikt zijn, tot onderwerpen, over welken wij in ftaet zijn te oordeelen, te bepalen Men behoeft flechts een boekje, met witte bladen, en een potloot, medetevoeren, waerin men alles, wat ons voorkoomt wat wij hooren en zien,' vooral als wij het voorheen nog niet gehoord, of gezien hebben, aenteekent: des avonds, voor men gaet flapen, fchrijft men, in eenige orde, het aengeteekende over, en, na het afloopen der reis, legt men het, zoo als het dan is, ter drukperfe. Deze voorflag, en de wijs, op welke ik mijn werk had zamenteflellen , bevielen mij ongemeen wel. Ik nam affcheid van mijne vrienden, zette mij te paerd, en maekte, met mijn reis en met mijn reisjournael een' aenvang Maer, goede Hemel! wat viel dit mager uit! niet dat het, in dat gedeelte van mijn dierbaer vaderland, het welk ik doorreisde, aen bijzonderheden mangelde, die de opmerking van eenen onderzoeker waerdig waren; maer als men iets vinden wil, zei mijne, nu zalige, Grootmoeder, moet men 'er niet naer zoeken. De angftige bekommering, met welke ik, aen alle oorden, naer ftof zogt, om mijn ledig boekje aentevullen, ontroofde mij al het genoegen, dat ik anderzins, op mijn  van den GRAEF TUNGER. 233 mijn togtje, zou hebben kunnen fmaken; zij hield mij, bij niets beduidende voorwerpen op, en dus vond ik, dikwerf, mijne aendacht geheel afgemat, wanneer ik, toevallig, voorwerpen aentrof, die anders eenen levendigen indruk op mijnen geest zouden gemaekt hebben, wanneer ik denzelven bedaerd en gelijkmoedig had afgewacht. Ik liet dus mijn plan, om een journael te houden, varen, en poogde mij flechts bij zulk eene onbezorgde gemoedsgefteldheid, en bij zulke opgeruimde en vrolijke luimen te bewaren, als mij maer eenigzins mooglijk was, en waerdoor ik aen het hoofdoogmerk mijner reize, namelijk om aen mijnen geest en aen mijn ligchaem eene redelijke uitfpanning te geven, kon beandwoorden; en het gevolg regtvaerdigde dit befluit volkomen. Mijn geest zag zich eiken dag nieuwe voorwerpen ingedrukt, en met nieuwe denkbeelden verrijkt; met dezen keerde ik, des avonds, in mijn logement terug, doch teekende weinig aen, maer genoot veel. Van mijne reisbefchrijving kwam dus niets, en het belang der boekhandelaren en ook het mijne moesten, voor mijn genoegen, wijken; waerdoor de wereld een middelmatig boek minder had; en dit verlies werd, door veele anderen, daeglijks, genoeg vergoed. Op deze reis was het, dat ik mij, met de gefchiedenis en den perfoon van den Graef Tunger, bekend maekte; en dit was mij van te veel belang, oiri mij niet nader met hem intelaten, en, langs dezen weg, meer volkomener kennis van alle bijzonderheden, dezen zoo zonderlingen man betreffende, te bekoQ 4 men.  =34 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS men ik trad, met hem, in briefwisfeling, en het geen hij mij, bij monde, van zijne gefchicdenis . nog nietverhaeld had, deelde hij mij, in gefehrifte, mede, en deze voorvallen werden door de berichten van andere geloofwaerdige menfchen volkomen bevestigd en verder aengevuld Voor eenige weken kreeg ik kundfchap, dat de dood aen 's mans lijden en vreugde een einde gemaekt had; en nu begon ik alles bij elkander te garen, wat tot een volkomen tafereel van zijne lotgevallen noodig was terwijl ik geloove, den Lezer, die het om ware" menfchenkennis te doen is, geenen onaengenamen dienst te zullen bewijzen, met hem een fchets van 's mans leven medetedeelen Somtijds zal ik, in hoedanigheid als levensbefchrijver ten tooneele treden, en, op andere plaetfen, mijnen held zeiven fprekende, invoeren. TWEEDE HOOFDSTUK. Befchrijving van een Club, in eene kleine land/rad. Het was op eenen fchoonen zomerfchen avond toen ik, op mijne gemelde reize, in een klein ftadje * genaemd, aenkwam. Ik had, op dien dag veel, door de hitte, geleden, het paerd van mijnen njknegt wilde niet meer voort, en de ruiter fcheen het niet ongaerne te zien, dat dit, door mij, werd opgemerkt. Het ftadje lachte ons reeds, van verre, vriendelijk, toe, en het uiterlijk voorkomen van de' her-  TOOTEjR-SXiOT.   van den GRAEF TUNGER. 235 herberg, waer de duif uithing, fcheen ons, toen wij nader kwamen, als uittenodigen, om binnente- treden. Dit huis ftond aen den oever van den ftroom, en had een vrij en heerlijk uitzigt in een dal , dat langs een rij kleine bergen heenliep ; de grond van deze vlakte beftond uit weilanden, die met beekjes, doorfiieden waren, en door dezelven bewaterd werden. In het hangen der kleine bergjes waren tuinen aengelegd, en zag men wijnftokken, in de beste orde geplant, terwijl men tusfchen dezelven kleine aerdige huisjes zag opgericht. Op het overig gedeelte van 't gebergte verhieven zich digte bosfchen, tusfchen welken men, hier en daer, de muren van een oud (lot zag ten voorfchijn komen. ,, Wat denkt gij, Koenraed!" zeide ik, terwijl ik mijn hoofd, naer hem, omkeerde, ,, wat denkt gij ? Zoude het wel kwaed zijn , dat wij, dezen nacht, hier bleven? Het is nog wel vroeg; maer dit logement ziet 'er zoo wel uit! wie weet, of wij 'er wel een, zoo goed, aentreffen, wanneer wij verder rijden ! behalve dit, kan ik niet ontkennen , wat vermoeid te zijn." „ En de arme dieren zijn het ook, mijn Heer!" andwoordde Koenraed. „ In het geheele land is niet zulk een goede herberg, als hier, in de gouden duif! men kan hier alles, wat het hart wenfehen kan, bekomen: wijn, die op dat gebergte, overvloedig, wast, en allerbest is: fmakelijke visch, hier uit dezen ftroom, en zachte bedden , daer men een' Vorst op leggen zoude!" Wij ftegen af. De waerd, een rond, vriendelijk man, verwelkomde ons, met eene onbegrijpelijke Q 5 woor-  «3$ HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS woordenrijkheid, en begon, met een geheel register der voornaemfte Heeren, die altoos bij hem opreden, optetellen: hier onder waren: de Vorst van ***, de Graef.van * * * en beide de Barons ***, die altoos, plegen te zeggen: men kan het nergends beter, dan bij den Heer Meijer, in den gouden duif, hebben Ik was dorftig, des vroeg ik om een fles wijn; de Heer Meijer bragt 'er mij een ; en zulken wijn, zeide hij, zoo had hem de Domheer van .... verzekerd, had de Keurvorst van Mentz niet beter in zijn kelder. De kamer, die mij, door den kastelein, werd aengewezen, grensde aen een zael, in welke ik vele Hemmen door elkander hoorde. „ Hebt gij nog meer gasten in huis?" Vroeg ik. „ Sedert gisteren, dat een gezelfchap van Heeren, met twee koetfen, elk met zes paerden befpannen , van hier vertrokken is, is mijn huis onbezet geweest," andwoordde hij; „ dan, tweemalen per week vergaderen hier de voornaemften der ftad: het is een collegie, doch aen' eiken fatfoenlijken vreemdeling geeft men de vrijheid van in het gezelfchap te komen. Wan. neer het uw genade belieft, binnentetreden, zal ik u , oogenbliklijk, aendienen : gij zijt 'er geheel ongegeneerd, en daer de vrouwen zich in de naestvolgende kamer bevinden, zoo hebt gij 'er ook de vrijheid, om tabak te rooken." Ik ben altoos een zeer gezellig wezen geweest, en heb mij, zoo veel mooglijk , onder menfchen, van onderfcheiden ftanden, laten vinden, dit is het beste middel, om den aerd der algemeene verkeeringe volkomen te leeren, en eene zekere gefchiktheid te  van den GRAEF TUNGER. 237 te krijgen, door welke wij ons zeiven, en anderen, het leven veraengenamen. Men krijgt hierdoor gedurig nieuwe denkbeelden, terwijl men aen de ge. woone zaken en voordcllingen, eene nieuwe gedaente ziet geven, naerdien zij, uit anders gefielde herfenen, ten voorfchijn treden; of, door toeval, door opvoeding, of uit hoofde van plaetfelijke bijzonderheden, iets hebben, dat voor ons nieuw is en bekoort. De menfchen zijn aen elkander, in alle Haten en ftanden dezes levens , in de werking hunner hartstochten. in hunne luimen en wenfchen, in hunne grondbegrippen, wanneer men 'er het bekleedfel der geleerdheid afneemt, waervan ik niet fpreke, volkomen gelijk. Hoe weinig opmerkenswaerdig nieuws ziet en hoort hij dus, die zich altoos in den zelfden cirkel bevindt, altoos met zulke perfonen verkeert, wier klein getal van hoofdfiellingen en begrippen , met de zijne, zich tot het zelfde vak bepalen, die dezelfde wijs van denken en fpreken hebben? Moet het aen elk geen waer genoegen geven, dezelfde zaek, op onderfcheiden wijze, te hooren voordellen ? Ik fpijze , hierom gaerne aen groote algemeene tafels, en hoor, met vergenoegen, de onderfcheiden gasten, over verfchillende onderwerpen, elk op zijne bijzondere wijze, fpreken. Ik liet mij, door den Heer Meijer, aen het gezelfchap , voordellen, werd aengenomen, en, binnen het uur, was ik in de club zoo vrij, als of ik thuis was. Eene fchildering van het geheele gezelfchap te geven, zou zeker den Lezer verdrieten; laet het mij des vrijftaen, flechts een paer pourtretten, uit  23S HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS uit de geheele groep, te nemen. Als een beleefd en galant man, maekte ik, zoo als natuurlijk is, het eerst mijne opwachting bij de Dames, in de naeste kamer. Hier vond ik omtrend een douzijn welgevleeschde, en, op zijn Zondags, opgefierde huismoeders, agter eene borstwering van fuikergebak, confituren en vruchten. Geftrenge theoretifche zeden, fijstematifche tucht en orde, en een' afkeer van den verderflijken fmaek der hedendaegfche wereld, waren op hare roodkoperige gezichten te lezen, en fchenen de onderwerpen harer gefprekken te zijn. Men kon duidelijk gewaerworden, dat zij zich voor alle beweging zorgvuldig wachtten, om geene vouwen , of vlekken, in hare feestelijke gewaden te maken. Nader by de deur hadden zich de fchoone dogters dezer matronen, in een klein hoopje, te zamengedrongen. Zij fluisterden, tegen elkander, terwijl nu en dan, een ontfnapt lachje haer gefluister Hoorde. Aen de hoofden dezer lieve fchep- feltjes , voor het minst aen derzelver uitwendige verfieringen , kon men zeer duidelijk de heilrijke vruchten van eene vlijtige ftudie in alles, wat de mode betrof, gewaerworden. Eenige hoofden waren met fragmenten van Minervaes fieraden opgefmukt; anderen volgden Floraes bevalligen tooi. Niet zulk een kiefche fmaek blonk 'er in de kleeding der mannen, vaders, broeders en minnaers, dezer jonge of bejaerde fchoonen, uit; terwijl zij, even als de Goden van den Olijmp, met wolken, ik meen met wolken van varinasrook omgeven, in de zael omwandelden. Hunne welgevoedde aerdfche Iigcha- men  van den GRAEF TUNGER. 339 men waren in gewaden van fijn bruin hollandsch laken opgefloten; terwijl hunne hoofden gefierd waren met een mengfel van paerden- en geiten-hairen, in meenigvuldige bogten gebogen, gekruld en gelokt, en, even als een, door kunstgemaekte winter, met fneeuwlokken bedekt. Dan , met ontzetting, merk ik , gevaer te loopen , van in eenen figurelijken en poëtifchen ftijl te zullen vallen. Zouden mij de voorbeelden dier duitfche Schrijveren ook hiertoe verleiden, die zich de fchrijfwijze der hedendaegfche franfche Schrijveren zoo zeer hebben eigen gemaekt, dat zij, in hunne fchilderingen de gewoonfte dingen, in buitengewoone fierlijke en bloemrijke gewaden dosfchen, en de gemeenfte zaken in hoogdravende woorden uitdrukken? Neen: het invoeren van zulke verkeerdgeplaetfte fieraden willen wij niet begunfiigen. Keeren wij, liever, tot onzen gewoonen ftijl terug. De jonge Heeren van het gezelfchap, ik zag de meesten voor Studenten, Kandidaten en Advokaten aen, hadden bezit van de deur genomen, die de communicatie tusfchen de beide zalen openhield, en naer welke deur, zoo als ik zeide, de jonge meisjes zich, zoo digt mooglijk, geplaetst hadden. De meesten waren in korte buisjes gekleed, en gelaersd en gefpoord; terwijl zij, onachtzaem, tegen de ftijlen der deur, of den wand, leunende de meisjes, met, voor haer ftreelende, kleinigheden onderhielden. Ik wilde hen hier niet in den weg zijn, en begaf mij dus, nadat ik mijne plichtpleeging, bij de Dames in het algemeen , had afgelegd , onmiddellijk naer het  Ho HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS het gezelfchap der oude Magnaten terug Een oud Heer, met een' rooden neus en gezwollen bee*en, kwam mij het eerst tegenwaggelen: in zijnen aenvang hield hij eenen behoorlijken middenweg, tusfchen het gevoel van eigen waerde, en eene gastvrije beleefdheid. Het was de Heer van Blammont, Ae in de nabuurfchap, een groot, vrij, adelijk goed bezat, aen het welk vele voordeelen en eertitels verknogt waren; het had voorregten, op welken zijne fchuldeifchers, die, voor het overige, in het bezit van de meesten zijner inkomften zich gefteld hadden, zich niet hadden kunnen, of durven, verhalen; het geen men hem, van die inkomften, had laten behouden, was zeer gering; en men had hem alleen den troost gelaten, van, nu of dan, aen zijne «flijke galg, den een' of anderen onnozelen dief te doen hangen, en eiken Zondag, voor zich en zijne hooge familie, van den kanfel, te hooren bidden Zijn Grootvader, die in Vrankrijk, eerst voor Frifeur gepraktifeerd, naderhand als Musquettier ge diend, en de Maitres van een' rijk Heer getrouwd had, was, voorheen, omdat hij een Proteftant was, met zijn vermogen, naer Duitschland komen vluchten, waer hij dit ridderlijk goed gekogt had. Onze Heer van Blammont noemde zich, eerst, den Briegadier de Blammont; in het vervolg gaf hij aen dezen naem een foort van duitfche overzetting, en noemde zich den Vrijheer Blammont van Wittenbèrg, dewijl men door huwelijken, met arme, adelijke Freules, het aendenken aen den poederzak van Grootvader, had uit het geheugen gewischt Een  van den GRAEF TUNGER. 241 Een der edele Heeren van Wittenbèrg had, in de rijksarme', als Major, gediend. Een andere was Hofmarfchalk, bij den Vorst van Zalm, geweest; en de tegenwoordige Vrijheer van Blammont kon een meenigte Domheeren optellen , die, door huwelijken, aen zijne familie vermaegfchapt waren. De goede Heer had aen zijnen plicht, om zijnen adel, door groote uitgaven en eene prachtige hofhouding, eer aen te doen, alles opgeofferd , en , hierdoor, waren zijne fchoone landgoederen onder fequestratie geraekt. Om nu zijn klein jaerlijksch inkomen te doen toereiken, moest hij eene keus doen , om, namelijk, of zijn rijtuig aftefchaffen, of de onkosten, die hij, tot hiertoe, aen de opvoeding zijner beide zoons hefteed had, te bezuiningen; hij verkoos het laetfte, en wist de beide jonge Heeren, als Pagies, bij den Prins van ... in het hofiiverij gefloken te krijgen; hier werden zij niet door pedantfche lesfen, in nutte wetenfchappen, geplaegd; maer zij leerden echter rijden, fchermen, en hunnen fchalken geest, door listen en flreken, ontwikkelen, en voor grover fchelmerijen gefchikt maken. Nu bevond zich de oude Heer in zijn adelijk flor alleen met de genadige vrouw, zijne gemalinne, die in het geheel niet van het zachtfle humeur was, maer zijn edelheid gedurig verweet, dat zijne verkwisting hen buiten (laet gefield had, om, met hunne adelijke buuren behoorlijk te kunnen verkeeren. De arme Baron verdroeg alles zeer geduldig; doch dewijl hij de gezelligheid beminde, en daer hem de kastelein uit de gouden duif, in hoop van eens zijne vier fchoone vosfen pa er-  =42 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS paerden, in betaling te zullen krijgen, crediet gaf, zoo kwam hij, op de gezelfchapsdagen, naer de fiad rijden, en woonde de club, waer men hem, uwe genade noemde, bij. De hoogwelgeboren dikke Dame , aen wie het zeer ergerlijk was , zich met burgerkanaillie optehouden, zat, intusfchen, zoo opgepronkt, als of zij aen het hof verfchijnen moest, thuis, in een adellijk woordenboek te lezen. - Het was dus de Vrijheer Blammont van Wittenbèrg, die mij, in het gezelfchap, het eerst verwelkomde. Het was hem een onbefchrijfelijke troost, de waerd had mijnen naem genoemd, een' edelman, iemand, die met hem gelijkflond, aen zijne zijde te zien. Oogenbiiklijk wendde hij het gefprek op familiebijzonderheden, en, hoe onwetend hij mij ook, in deze genealogifche kennis, vond, zoo had hij toch, in minder dan vijf minuten , eene verwantfchap, tusfchen onze beide hooge huizen, ontdekt. Hierop leidde hij mij bij het overig gezelfchap in, aen het welk hij mij , als zijnen Neef, voorftelde. Hier vond ik eenen eerwaerdigen, dikken Burgemeester, met een dubbelen kin een' mageren Houtvester een' kleinen Postmeester, met donkere flonkerende oogen, en eene luide, fchaterende Item een' lagenenden Apothekar, die, met beide zijne handen, beide zijne ellebogen vasthield een' Kandidaet, die zijn duimen in de tasfen van zijn vest had een paer Advokaten, die, zonder een fpier in hen gezigt te vertrekken, voor zich nederzagen, en dikke wolken van tabaksrook van zich bliezen een' Reftor, die met ftrenge forfche oogen, zijne meening, in den  van den GRAEF TCNGERi 243 den fiijl van eenen Epaminonrlas, te kennen gaf —een paer koopluiden, die nieuwspapieren in de hand hadden een' Arts, die mij, bij de eerfte befchou- vring, als een verltandig, ervaren man voorkwam ' en, eindelijk, nog vele andere gezigten en figuren van onderfcheiden foorts Het gefprek werd algemeen, eh wendde zich fpoedig, zoo als begrijplijk is, op ftaetkundige onderwerpen. Ik, een vreemdeling zijnde, moest noodzaeklijk, de gewigtigfie nieuwstijdingen en berichten medebrengen; maer helaes! in dit vak was* bij mij, ■ook niet veel te halen. Geheel onbekend met de gefieldheid der vreemde landen, hoorde ik, voor het eerst, dat Engeland, den een , of den anderen tijd, een nationael bankeroet maken zoude: dat de Konins; van Vrankrijk, van zijne onderdanen, alles wat hij begeerde, kon krijgen, zoo hij hen flechts in een goed humeur wist te houden: dat men thands, in Denemarken, niets dan wijze, zachte en landvaderlijke inrichtingen had: dat de heslifche onderdanen van vele lasten, onder de tegenwoordige regering , waren ontflagen geworden; dat de Keurvorst van Beijeren thands de kunsten en wetenfehappen zeer bevorderde; dat de Illuminatcn daer zeer gezien waren enz. Door alle deze dingen, die buiten den kreits van mijn gezigt lagen, vermoeid zijnde, trad ik naer het open venfter en wijdde mij aen het fchoone uitzigt. Oogenbliklijk kreeg ik eenen kleinen cirkel om mij, en 'er begon een gefprek, dat gij in het volgende hoofdfiuk vinden zult. 111. Deel, n DER-  344 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS DERDE HOOFDSTUK. De Schrijver maekt zich bekend met de helden zijner histoi ie. Baron. lVIijn Heer, mijn Neef, fchijnt genoegen in dezen oord te vinden ! Ik. Voorzeker, doe ik dit: mij dunkt, dat men hier, regt vergenoegd en vrolijk, zijne dagen flijten kan. Baron, o Ja! en te meer, omdat men hier in den omtrek veel lieden van adel vindt. Alle die floten, die gij daer ziet liggen, worden door vrienden , of bloedverwanten van mij bewoond. Die fchoone gebouwen, daer, op dien berg, behooren aen Tungerhuizen. Thands woont 'er de Graef Tunger op, wiens Grootvaders zusters dogter aen eenen Heer van Kneif gehuwd was, die een agter- neef van mijne vrouw is. Mijn vader zaliger had wel zin, om dat goed te koopen; doch, op dien tijd, kon de Graef Tunger hiertoe niet befluiten; en in het vervolg zijn 'er weder andere omftandigheden tusfehenbeide g.komen. Postmeester. Dit is gelukkig voor u geiveest, Heer Baron! anders zoudt gij tegenwoordig van de geesten en fpoken geplaegd worden , die, in dat kasteel, des nachts, rustplaets houden. Ik. Zijn 'er geesten en fpoken in dat flot? Dan wordt het zeker niet bewoond ! Kandiüaet. Ei, ei, wie toch zou, in de agrtiende eeuw , nog aen zulke fpreukjes gelooven ? De Graef  van den GiiAEF Tunger. 245 Graef woont 'er zeer gerust in, en bekommert zich over niets: het zijn maer praetjes van de bedienden» Houtvester. Ik vraeg excuus : het zijn geen bloote praetjes. Gij zult immers, in het algemeen, niet kunnen loogchenen, dat in de natuur....» Kandidaet. Alles natuurlijk toegaet! Houtvester» Nu, wij willeu het oude gefchit niet weder beginnen; zoo gij echter, zoo als ik, meenigen nacht in het bosch doorgebragt, en gezien hadt, het geen ik gezien heb, zoo zoudt gij op eenen anderen toon fpreken. Postmeester. De jagers zijn ligtgeloovig*, en des nachts ziet 'er alles anders uit, dan op den dag» Mijn postknegt koomt ook meenigmael met fpookvertellingen thuis; doch ik zelf heb mijn leven nog niets gezien» • Rector. In onze fecuïo moét men het bijgeloof, dat bij de oude volken heerschte, niet weder voet geven; de tijden der oraculorum en auguriorum zijn voorbij, en de geest van Julius Cefar verfchijnt Brutus niet meer! Burgemeester» Met dit alles, is het toch zonderling, dat 'er zoo vele menfchên zijn, die bewe duidelijkheid van zijne wijze van voordragt, fchoon hij meestal, heden, aen anderen leerde, het geen hij, gisteren, zelf, pas, met veel moeite en arbeid, geleerd had. Mij gelukte het, zonder eenige onderrichting te hebben want het behoorde tot ons plan, de hulp van alle anderen te verachten, en in alle ftudien eenen zelfsgevonden weg te betreden het gelukte mij, zonder onderrichting van eenig aenbelang, in den tijd van vijf maenden, de viool zoo te leeren fpeelen, dat ik mij, in twee openlijke concerten, met algemeene bewondering, liet hooren; en niemand kon loogchenen, dat ik mijn iluk volkomen meester was, en eene wijs van behandelen had , die roerde en verrukte. Dan, nn wierp ik weder, met verachting', het inflrument weg, en heb het nimmermeer aengeroerd. -— Eens zeide mij iemand, dien ik maer voor een zeer middenmatig verfland hield , dat ik, ten aenzien van mijn kleine huiswezen, zeer onordelijk was: dat orde de ziel van alle werkzaemheid is, en, dat die groote en 'geprivirigeerde Geniën, die anders tot alles in flaet waren, zich deze eerfle en voornaemfte deugd niet konden eigenmaken, alleen, omdat, tot de uitoefening van dezelve, ftandvastigheid behoorde. Om hem te toonen, dat men flegts één tred behoeft te doen, om zich eene bijzonderheid , in welke men waerde fielt, eigen te maken, ruimde ik, van dien oogenblik af, alles op, bragt alles in behoorlijke orde; en fints dien tijd, ben ik de grootfle pedant, in orde en netheid, geweest, dien men zich. verbeelden kan. Een ander van ons oefende zich  a9o HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS zich in de kunde, om te gelijk drie brieven, van onderfcheiden inhoud, te diéteren, zette zich tusfchen twee Speeltafels, en ipeelde aen de eene a ÏHombre, en aen de andere Wiesk. —- Een ander weder had de kunst der nabootfing, en zijne item, zo zeer in zijne magt, dat hij alle zijne bekenden, van alle ftanden en van alle jaren, kon copieeren, in alles, wat zij deden en fpraken.' Hij had het vermogen, om, alleen door het veranderen zijner wezenstrekken, de kleine kinderen, in de wieg, tot lagchen en tot weenen te dwingen, en honden, alleen door het maken van eenige gebaren, angst aentejagen. Geen googchelaer reisde door Leipzig, wien wij niet een gedeelte zijner kunst afleerden-, eu zelden mislukte het ons, menfchen, fchoon zij nog zoo fterk tegen ons waren ingenomen, in weinige uuren, tot onze vrienden en verdedigers te maken. — De Heer *** die, op dien tijd, ook tot onzen kring behoorde, heeft, zoo als gij weet, kort hierna, als fchrijver, met veel regt, eenen zeer grooten naem gemaekt. Alle zijne werken fchijnen zeer doordacht, en met de uiterfte zorgvuldigheid zamengefteld; en ik kan u verzekeren, dat hij het papier voor zijn manufcript, reeds gevouwen en klaer gelegd had, voordat hij nog wist , over welk onderwerp hij fchrijven zoude! dan, zoodra hij een onderwerp had uitgekozen, dacht hij het, in deszelfs geheele uitgeflrektheid , door, en nu vloeiden hein ook de gedachten , als in eenen fchakel, toe , fpoediger, dan hij in ftaet was, om dezelven op het papier te fteüc-n. Hij maekte nimmer van zijn werk eenig plan;  van den GRAEF TUNGER. 201 plan; en als het eene blad was afgedrukt, hs-d hij van het volgende nog geen' enkelen letter gefchreven. Zonder verwaend te zijn, durf ik zeggen, dat, wan! neer ik flegts , met hem , een gewoon discours voerde, originele geest en verwonderlijk fchoone Hagen onze onderhandeling leven bijzetteden. Onbermhartig werden de pedante Geleerden , door ons aen de kaek gezet; en-wee den opgeblazen domkop' die in onze handen viel ! hiertegen wierpen wij ons, als verdedigers van alle verlaten, of verdrukte perfonen en zaken, op, en lieten nimmer toe, dat middenmatige geesten over de handelingen van menfchen, die wij voor verftandig hielden, een oordeel velden; hierdoor gebeurde dikwerf, zoo als van zelfs fpreekt, dat wij, nu en dan, eene kwade zaek voorftonden Ik was gefchikt, om in de regten te ftudeeren. Gij zult zeer wel willen gelooven, dat ik hierin weinig llnaek vond. Dan, omdat men echter van het romeinfche regt, welk een gedrochtelijk ding het ook wezen moog', zoo veel ophef maekt daer zoo vele flegthoofden, die tot niets deugen van niets weten, van de regten fpreken , als ware deze wetenfchap het middenpunt van alle kunde, nam ik voor, om ook een goed Jurist te worden; te meer, omdat, in dien tijd, geen jong mensch, in mijn vaderland, voortkwam, die zich het hoofd met den onzin van Justinianus niet gebroken had, en ik, van mijne zijde, alles wilde uit den weg ruimen, wat mij, in het bekomen van eene voorname en gewigtige ftaetsbediening, kon hinderlijk zijn. . Ui. Deel. v na  had laten aenbieden. Ik reisde, met volkomen vertrouwen op eenen goeden uitflag voort, en had reeds de hindemisfen en onaengênaembeden, die mij, in mijne vaderftad, bejegend waren, vergeten, daer ik in het geheel niet konde droomen, dat de Lomperts,' die mij daer tegengewerkt, en, eindelijk, gedwongen hadden, hun het veld te laten, zich met deze triumf niet zouden vergenoegen. Mogt ik onderflellen, dat meenig een, uit nijd, en uit vrees, dat ik hun in '1 licht zou ftaen, mijne goede eigenfehappen geen openlijk regt had willen late* wedervaren; zoo was ik nu, ten minden, verwijderd, en ftond niemand Hl. Deel. X meeï  3o8 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS meer in den weg. Dan, ik had, onder de meenigte, hoofdzaeklijk, drie perfonen mij tot gezworen vijanden gemaekt, van welken ik wel konde verwachten, dat zij mij niet zoo ligt vergeven zouden. Ik zal u flens behoeven te zeggen, welk foort van menfchen zij waren, en dan zal u dit zeer begrijplijk zijn. De eene was, namelijk, een vroome, die, agter zijne vermomde heiligheid, en eenvouwdigheid in kleeding en uitwendig voorkomen, eenen verregaenden hoogmoed, eene onverdraegzaemheid, ongevoeligheid en domheid, verborg , of, voor het minst, dit poogde te doen. Hij was Secretaris bij het Kamer-Collegie, en vermogt veel bij onzen Chef; hij had gewacht, dat ik, even zoo als vele anderen deden, laeg voor hem buigen, hem eerbiedigen zou. de; dan, hierin bedroog hij zich ; dewijl ik hem met alle die verachting bejegende, met welke ik, ten allen tijde, tegen zulke fchijnheilige bedriegers vervuld was. De andere was een zekere Raed B... een ijdele weetniet, met wiens ellendige herfenvruchtcn, die door zijne herfcnlooze vrienden, ter voeding van zijnen hoogmoed, geprezen, en tot aen den hemel verheven werden, ik mij dikwerf, ten zijnen koste, vermaekt had ; en , eindelijk , een Dame, over de veertig jaren oud, wier tamelijk duidelijke verklaring van liefde ik niet had willen verftaen, fchoon ik mij echter bij niemand op dezelve beroemd had. Dus een ontmaskerde vroomaerd een beledigde Autheur, en eene teleurgeftelde vrouw! ware het nu wel mooglijk, dat dezen mij mijne tegen hén begane misdaden vergaven? Zoodra dezen ver-  van den GRAEF TUNGER, 309 vernamen, dat ik mijn aflcheid genomen had, beijverden zij zich, om uitte vinden, wat mijn plan, voor het toekomende, ware. Zij verbeelden zich, en met regt, dat een jong mensch van mijnen werkzamen aerd, weder, hier of elders, naer eene openlijke bediening ftaen zou; het kwam 'er dus maer op aen, om, door middel van ïpiohnen, van mij zeiven te vernemen, naer welken oord van Duitschland mijn compas gericht ware. Nimmer beu ik, ten aenzien mijner eigen zaken, zeer geheim geweest, fchoon de bijzonderheden, die anderen betroffen, en ter mijner kennisfe gekomen waren, heilig bij mij bewaerd werden De bewustheid van geene reden te hebben , om mij over de gevoelens van mijn hart, of het geen in het zelve omging, te fchameh, en de geneigdheid van het zelve, om anderen deelgenoten van deszelfs werking te maken, deden mij, dikwerf, vergeten, met wien ik te doen had; en hierdoor leverde ik mij, niet zelden, in de handen van flegte menfchen! ik maekte 'er geen geheim van, dat ik naer * * * en naer *** gefchreven, en wat men mij geandwoord had, en dat ik het befluif had genomen, om zelf derwaerds heentereizen. Met deze berichten vertrokken de afgevaerdigden naer hunne principalen; en nu fchreef men naer alle bekenden, in de genoemde fleden, en in allen, door welken ik mijne reis nemen moest, dat men zich voor mij te wachten had. Ik vermoedde niets van dit alles, en reisde, zoo als ik gezegd heb, zeer welgemoed en gerust weg De onverfchillig- fre.id, met welke ik, door den Staetsminister, den x = Graef  3io HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS Graef...., ontvangen werd, de zonderlinge vragen, die hij mij deed, en de meenigvuldige zwarigheden, welken, gelijk hij zeide, een vreemdeling vond, om daer te lande geplaetst te worden; het welk ik egter zeker wist , dat ongegrond en verdicht was; ■ dit alles verwonderde mij wel; doch ik onderftelde, dat dit hooffche kunstgrepen waren, om aen de moeite, die hij zich, ten mijnen aenzien, geven zoude, meer waerde te hechten ; en ik vertrouwde , dat mijne nadere kennis met dien algemeen hooggeiichten man, hem, ten mijnen voordeele, wel zou innemen. In deze onderilelling legde ik mijne bezoeken, in de ftad, af, en liet mij ten hove voorftellen. Ik ontdekte echter, dat men mij, aen zeer weinig plaetfen, met ongeveinsde vriendelijkheid ontving, in tegendeel fcheen men elk woord, dat men mij toefprak, vooraf, te wegen. Aen het hof werden de vreemdelingen, flegts des middags, ter tafel genoodigd: in de ftad vroeg men mij nergens, en dus vond ik mij genoodzaekt, veelal, des avonds, aen eene algemeene tafel, in het een of ander logement, te eten. Hier trof ik eenen man aen, met welken ik, te Leipzig, geftudeerd had, en die juist toen tot den kleinen kring mijner vrienden niet behoorde; doch dien ik echter ook zeer wel lijden mogt. Hij was, op dien tijd, Secretaris van den eerften Minister, en, nadat wij onze oude bekendfchap vernieuwd hadden , was het , naer mijne openhartige wijze van handelen , zeer natuurlijk , dat ik hem mijne oogmerken, die plaets betreklijk , ontdekte, en hem tevens te kennen gaf, hoe zeer het mij be-  van den GRAEF TUNGER. 311 bevreemde , dat zijn Heer de gelegenheid , om mij, op mijn verzoek, een voldoend andwoord te geven, fcheen te ontwijken. Hij andwoordde mij opregt, en zonder omwegen. Ik gebof, zeide hij, dat gij in het geheel geen andwoord bekomen zult, en dat men vertrouwt, dat gij dit voor een bewijs zult houden, dat men u geen weigerend andwoord geven wil. Dit is , voor het minst, zeker, dat gij uw verzoek, vooreerst, niet fterk moet aendringen. Gij hebt heimelijke vijanden in uw vaderftad. Men heeft u, van daer, door brieven, als een' ondracgiijk, gevaerlijk man, als een' man van ongebonden grondbeginfelen en zeden, als een' aertsfpotter en vrijgeest afgefchilderd. Men heeft hier, ten aenzien van de wijze, op welke gij uwen dienst, aen uwe vorige plaets, verlaten hebt, een gerucht verfpreid, welk hier eenen zeer nadeeligen invloed gemaekt heeft Gij kunt dit den Menister niet ten kwade duiden ; hij heeft u reeds meer dan eens voorgedragen. Laet hij verder, riep ik, vrij driftig, uit, alle moeite fparen. Ik ben u verpligt voor het geen gij mij gezegd hebt: morgen reis ik van hier. Verilandiger zoude k, voorzeker, gehandeld hebben, wanneer ik mij hier langer had opgehouden, en , door een gelijkmatig voorzichtig en edel gedrag, door het bijbrengen van goede getuigenisfen, ophelderingen en inlichtingen, den verkeerden indruk had pogen uittewisfehen ; en fchoon ik al mogt befloten hebben, om van alle posten, aen dit hof, aftezien, had ik echter niet moeten vertrekken, voordat ik de gevoelen , ten mijnen voordeele, X 3 had  312 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDEND had ovc-rgebogen. Dan, het was mijn aerd, om de eerfte indrukken van gevoel en van eenen beledigden hoogmoed intevolgen. Ik reisde dus werklijk weg, zonder zelfs van den Graef affcheid te nemen, het geen hem, in de daed, min voordeelige begrippen van mij moest doen vormen. Het was juist in dat jaergetijde, in welk de zieken en lediggangers naer de baden reizen. Tot de laetfte clasfe behoorde ik, en befloot dus ook, om naer Piermont te gaen, waer ik nog nimmer geweest was. Hier begaf ik mij in het algemeen gewoel, en zogt naer menfchen, met welken ik in eene verftandige onderhandeling treden kon. Dan, na twee dagen, was ik het zien van alle die hooge heerfchappen hartlijk moede, die zich daer vertoonden, en bij welken men zich diende te vervoegen, om de verveling met hun te deelen, zoo men niet voor menfchen , die niet wisten te leven, wilde aengezien worden. Mij walgde het ftatieufe, dat daer heerschte. Ik zag geene geruste vrolijke —r- opgeruimde gezigten, zoo als ik gewacht had, aen eene plaets, waer geest en ligchaem beiden konden verkwikt worden ! ik vond de menfchen , aldacr, even zoo rusteloos zoo ingefpannen, en zoo voortgedreven, door groote en kleine hartstochtelijke bewegingen ik vond, hier, even zoo veel dwang, rangfchikkingen en ftaetkundige uitzigtcn en bedoelingen, als in de refidentieftad. Boven dit, zag "men niets, dan een ebbe en eenen vloed van gedurig aenkomende en afreizende vreemdelingen, en hoorde niets, dan afgebroken en weinig beteeke- ncnde  van den GRAEF TUNGER. 313 nende onderhandelingen, onder menfchen, die gedurig geftoord werden, door eenen ouden bekenden, die onverwacht verfcheen, of door eenen nieuwen, doch onbekenden aenkomeling, die verzogt, het geluk te mogen hebben, van bij het gezelfchap zijne opwachting te komen maken. Hier kwam bij het onwaerdig fpel, langwijlige dejunees en het kunsteloos en ongevallig muzijk van zwervende muzikanten, welken aen dezen of genen voornamen Heer waren acnbevolen, en die hij weder anderen aenbeval, door welken wij, des namiddags, onze ooren moesten laten martelen, terwijl men toch gehouden was, nu cn dan , in de handen te klappen. De apen- en beeren-dans, en het gezigt van groepen, van fubalterne fchoone geesten, die zich rondom een hoofd-genie gefchaerd hadden, en om de eer kampten , om hem het nacstbij te komen. Dit alles verveelde mij, doodlijk; dan, het kan zijn, dat ik'er, op dien tijd, en met die gefteldheid van geest, die ik toen bezat, te ernftig over dacht. Ik had mij verbeeld, hier alles geestig, vrolijk en onderhoudend te vinden; maer niets van dien aerd had 'er plaets, en alles ergerde mij. Reeds had ik voorgenomen, van daer te gaen. en naer het kleine, doch aengename en vertrouwelijke Reeburg te rijden, toen 'er, in het huis, in welk ik gelogeerd was, eene familie aenkwam, die mij geheel van befluit veranderen deed. Een verlamde oude Heer werd uit het rijtuig getild, twee Dames, van welken de eene de moeder en de andere de dogter fcheen te zijn, hielpen hem in huis. ■— X 4 Het  3*4 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS Het kwam mij voor, dat ik die menfchen kende; en dit was ook zoo. Het was de Generael Winterburg, met zijne Gemalinne en Dogter. Ik had hen allen, voorheen, in mijne vaderftad , gezien , waer zij, nu en dan, kwamen, omdat de Generael hier- omtrend goederen had liggen. Op dien tijd was de Freule Julia reeds een zeer aerdig meisje; doch aen hare geftalte en aen haren geest mangelde toen nog eenige fijner vorming: deze had zij nu bekomen, daer zij zich, een jaer lang, in Bmnswijk, bij eene beminnelijke jonge weduwe, die van hare familie was, had opgehouden. Ik verwelkoomde deze familie, zoo als de welvoeglijkheid vorderde; en terwijl men de, voor haer beftemde, kamer in behoorlijke orde bragt, liet ik ftoelen voor de huisdeur plaetfen , op welken wij ons nederzetteden, en een gefprek begonnen. De oude man was, zoo als ik gezegd heb, lam, en zijne Egade paste hem , met de grootfte zorgvuldigheid en tederhartigheid, op. Ik vleide mij nu, heelligt, nog een paer goede menfchen te zullen vinden, met welken wij eenen kleinen cirkel van genoeglijke verkeering', zouden kunnen uitmaken. Iets van dien aerd had mij, tothiertoe, in Piermont, ontbroken; en nu ik hoop had, dit gebrek vervuld te zien, befioot ik mijn vertrek uitteftellen; dan, het geen mij wel het allermeest tot het nemen van dit befiuit bewoog, was de indruk, dien Julia op mij gemaekt had. Zij was een rijzig , welopgewasfen meisje; hare groote blaeuwe oogen waren zacht, en toch fprekend. Hare wezenstrekken, zonder volkomen  van den GRAEF TUNGER. 315 men regelmatig te zijn, hadden iets onwederdandeiijks in zich; hare Item was welluidende, zij redeneerde zeer goed, en oordeelde over alles bcpaeld, doch tevens befcheiden. Zij deed pogingen, cm een clavier, ter leen, te bekomen. Haer' lieven vader, zeide zij, bragt zij genoegen aen, met hem, nu en dan, iets voortefpelen en te zingen. Ik ontdekte fpoedig, dat zij, in de fchoone kimden, groofer vorderingen gemaekt had, dan zij zelve feheen te onderdeden, terwijl zij in de uitgelezende vrouwelijke handwerken geene wedergade vond, en hetgeen dit alles nog meer deed uitblinken, was eene zachte en befcheiden nederigheid, agter welke zij toch alle hare voortreffelijke eigenfehappen , verdandig deed ten voorfehijn treden. Zij bezat een gelijkmatig, vrolijk humeur, huishoudelijke deugden, en zuivere ouderliefde. Onmooglijk was het, dit alles te kunnen wederdaen. Ik was tegen de gewoone dreken der coquetterie, door mijne kennis van de werking der vrouwelijke harten, gewapend; dan, hier was geen plan geen kunst te ontdekken. Alles feheen natuur -— ongema-cktheid. Het vermogen van zoo vele voortreflijke eigenfehappen voerde mij weg, op eene wijze, die mij zeiven onbegrijpelijk was. Hier kwam bij, dat ik, in de gedeldheid van Juliaes gemoed, zeer vele overeenkomst met die van mijn hart waernam. Maer wie vindt dit, in het voorwerp zijner liefde niet, zult gij mooglijk zeggen! dan, hier was het geene betoovering geene verblinding; zij bezat, met mij, dezelfde levendigheid van verbeelding, dezelfde uitgedrcktl.eid, om X5 m^ zich,  $16 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS zich, in alles, te oefenen, om alles, wat zij eens begonnen had, met ijver en hartelijkheid, doorte- zetten dezelfde warmte, voor alles, wat waerlijk groot en bijzonder was, dezelfde verachting voor het middelmatige voor het langzaem werkende voor het omflagtige. Zij bezat, met mij, dezelfde aendrift, om origineel te zijn, zijnen eigen weg te gaen, niet na te volgen niet meê te flenteren. Zij bezat, met mij, dezelfde hoogachting voor wezenlijke talenten, voor waren geest en fijn vernuft. Voeg hier nu bij, de gefieldheid, in welke mijn gemoed zich, op dien tijd, bevond, het ijdel, dat in mijn hart, uit hoofde van de mislukking mijner plannen, uit hoofde van het gemis van eenen nuttigen , eenen belangrijken omgang, plaets had dat ik nog nimmer had bemind; en dan zal het u niet bijzonder voorkomen, dat, in weinig dagen, Juliaes beeld alle anderen, uit -mijn hart, verbannen had. TIENDE HOOFDSTUK. Vervolg van het voorgaande. Ik heb mij, lieve Graef! zeide ik, wanneer hij, op den volgenden dag, met zijn verhael voortvoer, ik heb mij, gisteren, niet van het gevoelen kunnen losmaken, dat het uwe zaek geweest ware, u nog langer in *** optehouden, om uwe benijders en vervolgers te fchande te brengen. Eenen jongeling zoo als gij, in dat tijdvak uws levens, die het ver-  van den GRAEF TUNGER. 317 vermogen had die 'er zijn werk van maekte, 'er zijn eer in Helde, om alle menfchen te overtuigen en tot zijn gevoelen overtehalen, kon het ook niet misfen, in zeer korten tijd, den Staetsminister, den Graef.... in zijn voordeel overtehalen; en hoe groot zou de triumf over uwe vijanden niet geweest zijn, wanneer men u , ongevergd , die eerposten had aengeboden, om welken aen u te onthouden, men alle mooglijke middelen had in het werk gefield! hoe groot zou uwe zegeprael niet geweest zijn, wanneer de lofvolle getuigenisfen, die van u waren ingekomen, alle de berichten uwer hateren hadden gelogenftraft 1 Maer hoe zou men, and- woordde de Graef, eenen waerlijk ernftigen regel- matigen en weloverdachten flap van zulk een vlugge genie, als ik mij toen verbeelde te zijn, wachten kunnen! Eene oude zestigjarige matrone, wanneer het gewed ware, te vleijen , en met mij te doen danfen: een' man, met een alongieparuik, zoo in zijne vorige jeugd terugtekeuvelen, dat hij, op een ftok, door de kamer, reed: twintig, van eikander onderfcheiden menfchen, door twintig, van elkander onderfcheiden rollen, zoo te betoovcren, dat elk van hun geloofde, dat 'er niemand, op de wereld, beftond, met welken zij beter, dan met mij, overecnfiemden dit alles verftond ik mij , en bragt het ook daedlijk in practijk, wanneer ik wist, dat men het voor fpotternij hield; maer, in het gewoone leven in de maetfchappijelijke betrekkingen , mij naer de omftandigheid des tijds te voegen ftandvastig alles te verduren eenen be-  3i8 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS beledigden hoogmoed te vreden te Hellen de wraek te matigen, en de uitkomften, rustig, van den tijd, aftewachten, wanneer het niet mooglijk ware, om alles fpoedig en met zekerheid doortezetten —. dit alles heb ik, te fpade, en, ik vrees, eigenlijk, in het geheel niet geleerd! Tcgenfland, die uit de moeilijkheid der zake zelve fproot, heb ik altoos kunnen het hoofd bieden; foortgelijke zwarigheden wekten mijnen ijver op; maer tegenftand van perfonen, vooral, wanneer het domöoren , of geveinsden waren, heeft mij nimmer tot eene grooter werk- zaemheid tot ftandvastigheid kunnen bewegen.—. Doch laet ik met mijn verhael voortvaren. Mijne liefde voor de Freule van Winterburg werd, met eiken dag, dien ik aen hare zijde fleet, fterker en warmer. De buitengewoone verliefdheid mijns temperaments gaf aen deze hartstocht een dubbel vermogen. Als ik haer zag, (tonden mijne oogen voor geene andere voorwerpen open. Alle mijne denkbeelden alle mijne plannen en overleggingen, liepen op de begeerte van haer te bezitten, en het zoet, dat hieraen zou verknogt zijn, uit. De bond- kleurige fchilderingen van pragt van aenzien, grootheid en roem, verwandelden, bij mij, in (tille zuchten naer huizelijke gelukzaligheid, en de vreugd der liefde! ik bragt de nachten, wakende, in de zoetfte verbeelding', door. Ik werd toornig op de zon , omdat zij, naer mijn verlangen, niet vroeg genoeg opging ; en zoodra hare eerfte ftralen op mijn venfter blikkerden, (tak ik mij, zonder eenig yerwijl, in mijne kleederen, waerde, wanneer nog nie-  van den GRAEF TUNGER. 319 niemand bij de hand was, door de dille gangen van het huis, tot voor de kamer, in welke de Generael , met zijne familie, logeerde, en verwenschte de hatelijke gewoonte der menfchen, van den fchoonen morgen te verflapen, werd op de lieve Julia boos, dat zij nog niet was opgeftaen, en mijne onrust niet met mij deelde; en als ik dan, in zulk een luim, op mijn horologie zag, bemerkte ik, dat het nog maer eenige weinige uuren na middernacht, en dat ik een gek was! Gedurende drie weken, die ik, op deze wijze, in Piermont doorbragt, fliep ik geen nacht langer , dan twee uuren; en toch fprong ik des morgens gezond en fterk van mijn leger op. Nu verkreeg mijn fmaek ook eene geheel andere richting, en mijne neigingen waren niet meer dezelfden. Muzijk, poé'zij en dans, die voorheen niets bevalligs, voor mij, gehad hadden, omdat mijn geest met werkzaemheden van eenen geheel anderen aerd was vervuld geweest, maekten thands den levendigften indruk op mij. Ik werd een dichter, bragt mijne kleine liederen op muzijk, en fmolt weg, als wasch, wanneer Julia mij die, met hare godlijke llemme, voorzong; en wanneer ik mij verbeeldde, dat zij ook zelve iets voelde van het geen ik had op het papier gebragt, dan verging ik, onder het zoet gevoel van vreugde, of zuchtte, alsof mij het hart breken zoude. Boven dit, was ik infchiklij- ker mededogender en geduldiger omtrend armen en ongelukkigen, of domme en zwakke menfchen. Had Julia echter langer, of vriendelijker, dan naer gewoonte, met een' ander man, gefproken, dan be- ftorm-  320 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS ftormde ijverzucht mijn geheele hart, en ik werd tegen elk bitter en vergramd. Het was niet mooglijk, dat mijne neiging bij den bedaerden opmerker, verborgen blijven kon, en nog veel minder bij het voorwerp mijner tederheid. Wie weet niet, hoe gefcherpt de vrouwen op ontdekkingen van dien aerd zijn! het kwam 'er nu maer op aen, om mij aen Julia, als haren minnaer, te openbaren; maer hoe zoude ik, daer ik voor de eerftemael in mijn leven beminde, den moed hiertoe hebben! thands ging het meisje ongedwongen en vertrouwlijk met mij om; en had ik geene reden, om te vreezen, dat, wanneer mijne verklaring haer misviel, zij, ten mijnen aenzien, agterhoudender worden, en dat ik mij, hierdoor, het genoegen rooven zoude, welk het denkbeeld van de mooglijkheid van haer nog te zullen bezitten, en dat ik haer niet geheel onverfchillig was, mij nu nog verfchafte ? Somtijds kwam het mij voor, alsof zij mij wilde veroorloven, om op eene hartelijker en vrijer wijze met haer omtegaen, dan gewoonlijk, tusfchen perfonen van onderfcheiden kunne, plaets heeft; dan, fpoedig trad zij weder terug, en wist de onfchuldige vrijheden, die ik nam, mij, op eene innemende wijze, te ontzeggen; en dan was ik weder zoo verre, als ik eenige dagen te voren was, en zag dus, dat mijne onderltelde vordering enkel denkbeeldig geweest was! Betreklijk de ouders, onderfïelde ik, te kunnen bemerken , dat zij van eene verbindtenis tusfchen hare dogter en mij niet afkeerig zijn zouden. De moe-  van 'den GRAEF TUNGER. 321 moeder zeide, dikwerf, in mijne tegenwoordigheid, dat de eenigfte wensch, die haer, in deze wereld, nog was overgebleven, hierin belfond, om, namelijk , hare lieve Julia verzorgd te zien; en de oude Generael ried mij, meenigmael, eenen gevestigden flaet aentenemen. Een jong mensch, van mijne gefchiktheid, zeide hij, moest niet ledig zitten; maer den ftaet dienen. Gij zult, zeide hij, aen alle plaetfen welkom wezen. Verbindt u aen een braef, huishoudelijk, eerlijk meisje. Zonder vrouw leidt men, meestal, een wild leven. Het zoude jammer van uwe fchoone goederen zijn, wanneer die werden verwaerloosd. Ja wel fchoone goederen! op Tungerhuizen alleen, kunt gij, in één jaer, meer hazen vangen, dan de Keurvorst van Beijeren Kamerheeren heeft. Eens had ik het befluit genomen , om Julia, fchriftelijk, mijne tedere gevoelens voor haer te kennen te geven, ik had den brief reeds ontworpen, doch verfcheurde hem weder. Intusfchen verging de eene dag na den anderen, en ik zag den tijd, met rasfche fchreden, naderen, op welken Winterburg, met de zijnen , naer Stutgard zou terugreizen. Ik heb u vergeten te zeggen , dat hij Generael, in Wurthenburgfchen dienst, was. De gedachten van die fchciding was mij ondragelijk; dan, de Generael hielp mij, op eenmael, uit mijne verlegenheid. Ik hoop, fprak hij, dat wij niet van elkander fcheiden zullen, zonder elkander weder fpoedig wederte- zien. Gij wildet eenige duitfche Hoven bezoeken; wat belet u, uwen weg over Stutgard tc nemen? Bin-  628 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS Binnen vier weken zijn wij daer. Reis nog eenigen tijd om, tot in November; zoek u, intusfchen, eene vaste plaets ter woning uit, en koom, voor dat gij u ouder het jnk begeeft, den winter bij ons doorbrengen. Logement zal ik u wel niet, in ons huis , kunnen aenbieden ; doch , elk uur van den dag, zal het zelve voor u openftaen; en, wanneer gij nergens zijt gevraegd, fpreekt het van zelfs, dat gij bij ons fpijst. Zulk eenen heerlijken voorflag nam ik, met een dankbaer hart, aen; terwijl ik de lieve Julia, op zijde, aenzag, alsof ik, ook, om hare toefiemming vroeg. Gij verftaet mij! haer gezigt werd opgehelderd. O ! doe dit toch, mijn Heer de Graef! zei het bevallige meisje, met eene betooverende vriendelijkheid; doe dit toch; wij zullen, in de muzijk, ons hart dan eens regt kunnen ophalen, en de tijd zal ons voorzeker niet lang vallen. Nu viel mij het affcheid minder fmertelijk. -Ik verzogt , de vrijheid te mogen hebben , om aen de Freule, nu en dan, fchriftelijk, van het merkwaerdigfte, dat mij cp de reis voorkwam , bericht te geven; dit werd mij guuitig toegeftaen; en wij fchei- dcn van elkander! ■ Daer nu de gedachten, om voor mij eene vaste woonplaets te kiezen, en weder in den dienst te treden, mij heden, meer dan immer, vervulden, bcfloot ik, vooreerst, naer *** te reizen, waerheen ik ook, zoo als gij weet, nadat ik mijn affcheid genomen had, had gefchreven. Oogenbliklijk, na mijne aenkomst, en voordat ik bij den Minister mijne opwachting gemaek-t had, zogt ik, door middel  van den GRAÈF' TUNGER. 3:3 del van een' goed man, die mij was opgegeven, te onderzoeken, of men hier ook nadeelige geruchten van mij verfpreid had; en ik ondervond, dat mijne vijanden, ook hier, niet werkeloos geweest waren. Dan, dit heeft weinig te beteekenen, zeide mij die vertrouweling. Men heeft hief juist het beste gevoelen niet van den fmaek, die in uw vaderland heerscht, en het zou u hier weinig fchaden, fchoon men, aldaer, uw karakter miskende; met dit alles zal u dit bericht, in het vervolg, van nut kunnen zijn. . Deze keer handelde ik verftandiger, dan te voren; en, zonder aftewachten , dat ik eerst, door eene' koele behandeling en mistrouwen, uit mijn geheel geraekte, legde ik mijn geheele hart, reeds bij het eerfte bezoek, voor den Menister , open, en gaf hem een fchets van de kleine, doch niet gevaerlijke onvoorzichtigheden , ivaertoe jeugd , eene driftige gefteldheid des gemoeds en eene onheufehe, onedele behandeling mij, voorheen, vervoerd hadden, wacrbij ik hem mijne bezorgdheid te kennen gaf, dat men, hieruit, fomtijds, gelegenheid genomen 'had, om mij bij hem in een' kwaden reuk te brengen. Voorts beriep ik mij op zijne, algemeen bekende, onpartijdigheid, regtvaerdigheid, en zijne kennis van het menfchelijke hart, en beval mij aen zijne be- Icherming. Deze openhartigheid feheen eene goede werking te doen; hij gedroeg zich, uitwendige zeer vriendelijk en innemend tegen mij, fchoon hij mij niets, met zekerheid, beloofde; en ik genoot, in zijn huis, een vriendfchaplijk onthael s dat het overige publiek tot vriendelijkheid en beleefdheid, Jil. Deel. y je'  324 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS jegens mij, feheen optewekken. Deze behandeling gaf mij moed en hoop, 'en hield mij in een goed humeur, zoo dat ik, in weinig dagen, begon te gelooven, dat ik, aen het hof en in de ftad, eene voorname rol (peelde. ■ Men had mij, in vertrouwen, gezegd, dat de Minister geheel door zijne vrouw geregeerd werd, en dat dus de voorzichtigheid eischte, mij bij die Dame intcdringen. Van dit bericht maekte ik zulk een goed gebruik, dat men mij de gunst dier vrouwe, welke ik voor mij had weten te gewinnen, benijdde ! Reeds geloofde ik, het doel van mijne wenfehen zeer nabij te zijn, en ftond op het punt, om een beflisfend andwoord, op mijne dienstaenbieding, te vragen, toen een ongelukkig bal alle mijne hoop, op eenmael, vernietigde! • Het gebeurde, dat, juist gedurende mijn verblijf in ***, de nicht des Ministers, aen eenen Edelman, werd uitgehuwd. Dit gaf gelegenheid tot zeer vele feesten en partijen, aen welken ik, als een vriend van den huize, ook mijn deel had. Daer ik, ten aenzien van alles, wat ik deed, met eene buitengcwoone drift bezield was, danste ik ook, met zoo veel levendigheid, als men, in Duitschland, zelden aentreft, en den jongen wilden Engelschman alleen eigen fchijnt. Ik danste, met drift, en te gelijk niet onbevallig ; dit trok de opmerking van het geheele gezelfchap; maer boven al, dié van de Gemalinne des Ministers. Deze vrouw feheen , het grootfte welgevallen te hebben, in mij te befchouwen. Dan, ik moet u, vooraf, eene kleine teekening van deze Da-  vak den GRAEF TUNGER. 325 Dame geven. Zij was eene Zwabiefche, en toeft omtrend twee en dertig jaren oud. Schoon was zij nimmer geweest; echter bezat zij iets, in haer geheel voorkomen, het geen vele mannen behaegt; doch het geen mij in haer, en in alle vrouwen, altoos had tegengeftaen, namelijk, de kenteekens van verleidenden wellust. Zij was vet, wit en zacht van vel. Hare groote blaeuwe oogen ïchoten dikwerf fnelle, veel beteekenende, firalen op fchoone mannen; en oogenbüklijk namen zij eene kwijning - eene matheid aen, die de heet/te begeerte verried. . Haer oor werd, door geheel vrije redeneringen, niet ligt beledigd, en zelve fprak zij over vele, de vrouwen anders niet gewoone, onderwerpen, op eene zeer ongedwongen en zelfs aenftotelijke wijze; doch hetgeen, door mijn' Heer, haren Gemael, en door anderen, niet feheen opgemerkt te worden, omdat zij algemeen den naem had, van eene buitengewoone zwabiefche vrijmoedigheid te bezitten ; doch mannen van doorzigt lieten zich hierdoor, ten aenzien van het ware karakter dezer Dame, niet misleiden; en men luisterde elkander in het oor, dat de genadige vrouw, niet geheel zonder bijoogmerken; knappe jonge mannen, bij zijne Excellentie voordroeg, en derzelver belangen bevorderde! Ik heb u gezegd , dat zij buitengemeen veel welgevallen in mijne wijze van danfen feheen te hebben. Meermalen heb ik opgemerkt, dat der wellustige vrouwen de vlugge en driftige danler behaegt, vermoedelijk, omdat zij, hieruit, een befluit, ten aenzien van de warmte zijns temperaments maken! weinig met deze Y 1 ■* vrouw  32(? HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS vrouw en hare aentokkeli.igcn, ten mijnen aenzien, ingenomen, beviel het mij weinig, haer, aen alle plaetfen, aen mijne zijde, of tegenover mij, aentetreffen, en haer vertrouwelijk met mij te zien fchertfen. Zij feheen de vriendelijke lagchjes, die ik, het een of ander jongmeisje, nu en dan, toewierp, naeuwkeurig optemerken; terwijl zij mij over dezelven verwijtingen deed, en aen de weinig beteekenende complimenten, die ik haer maekte, zulk eene Wending gaf, alsof ik , met dezeiven , veel had willen zeggen. Ik was, zeide zij dan, evenwel op eene wijs, die weinig vrees te kennen gaf, een zeer gevaerlijk man, dien men kort moest houden. In het midden van de feesten, die, met betrekking' tot het huwelijk van de nicht van zijn Excellentie, plaets hadden, viel ook de verjaring van de troonsopvolging van den Vorst in. Het hof gaf, bij deze gelegenheid, een groot gemaskerd bal, in een der buitenhuizen, waertoe alf de adel en alle vreemdelingen genodigd werden. Ik vroeg mijne genadige befchermengel, of ik het geluk zou hebben, haer daer ter plaetfe te zien? Zij wist dit niet zeker, omdat zij, naer heur voorgeven, een weinig onpaslijk was ; echter , voegde zij 'er , lagchende, bij: Gij moogt wel ter deeg op uwe hoede zijn; want, voor gij 'er op denkt, zal ik aen uwe zijde wezen, en u befpieden, of gij ook oogmerk hebt, om onze jonge meisjes te verleiden. Ik nam dit voor fcherts op, en dacht, in het vervolg, hier niet meer aen. De avond verfcheen, en ik begaf mij naer het bal, dat bij uitllekeiidheid luisterrijk was. Het hof had la-  van den GRAEF TUNGER, 317 laten bekend maken, dat het wenschte, weinig dominoos, en vele karakterjferende maskers, op de partij, te zien; en 'er bevonden zich, ingevolge van dit verzoek, velen, die rijk en pragtig waren, van onderfcheiden foorten. De woeling en het gedrang waren groot, en dus werd 'er weinig gedanst. Ik had mij toch tot een paer danfen verbonden, die ik, met mijne gewoone drift, uitvoerde. Spoedig bemerkte ik, dat eene vrouwelijke inaske, van eene mannelijke begeleid, doch die ik meende eene verkleede vrouw te zijn , mij, zoodra ik vrij was, vervolgde, en mij vriendlijk toeknikte. Het vrouwelijk figuur was in eene turkfche kleeding uitgedoscht, en de rijkheid der juweelen , van welken zij fchitterde, feheen te bewijzen, dat zij eene voorname vrouw was; en dus kon ik, zonder onbeleefd te zijn, haer den rug niet toekeeren. Toen ik met danfen geheel was uitgefcheiden, verfcheen zij andermael; zij vatte mij aen den arm, en haer geleider voegde zich aen de andere zijde; en op deze wijze zag ik mij, met dit gezelfchap, genoegzaem voor ik het wist, al keuvelende, in den tuin gevoerd. De tuin was matig verlicht; en door denzelven wandelden onderfcheiden partijen. Hier verloor ik, op eenmael, den leidsman uit het gezigt. De vrouwelijke maske bleef het gefprek, met eene gemaekte item, over onverfchillige zaken, volhouden, en lokte mij dus, zonder dat ik het bemerkte, in eene zijdlaen, aen wier einde een open, en niet verlicht prieel was. Wanneer wij aen het zelve gekomen waren, leidde zij mij, zonder eenige omflandigheid, 'er in; Y 3 en  3=8 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS en (ik moet mij over het verhael 'er van, bijna fchamen) doeg mij, met de vervoering van den toomenloosften wellust, de armen om den hals! dan, laet ik de gordijn voor dit tooneel van vrouwelijke fchaemtelooshcid laten vallen, en alleen zeggen, dat ik, met een hart, dat van reine liefde voor Julia gloeide, en met mijne, tot hiertoe, bewaerde kieschheid van fmaek en gevoel, die ik voor het minst begrepen had, dat tot een bekleedfel voor grover neigingen moest dienen , mij deze omhelzingen onttrok, fchoon ik mij dit niet, als iets verdienstelijks, iaën wil rekenen. Nadat deze Dame nu zag, dat die aenval, en nog een paer van dezelfde foort, vruchteloos op mij gedaen werden, ftiet zij mij, onftuimig, van zich! ijlde het prieel uit, en ik zag deze maske nimmer weder. Thands had ik tijd, om het gebeurde natedenken, terwijl ik, eenige keeren, deze zijdlaen op en neder wandelde. Wie of, dacht ik, toch deze wellustige vrouw is! Naer het uitwendige geoordeeld, behoort zij niet tot den gemeenen rang der menfchen: haer kostbare opfchik doet mij het tegendeel onderfiellen; doch wie kan ook hierop rekenen ? Mpógiijk zijn de juweelen valsch? Mooglijk is zij eene Dame, die onderhouden wordt, die met kostbaerheden welken, door den grooten hoveling, aen den gewoonen burger ontftolen zijn, behangen is; en wat gaet het mij ook aen? Het is mij genoeg, dat ik van haer ont-. flagen ben! Met deze gedachten keerde ik in de zael terug, en vergat het voorgevallene. Toen ik echter, om middernacht, naer huis zou rijden, en mij,  van den GRAEF TUNGER. 329 mij, bij het uitgaen, in het gedrang bevond, Hopte een flordige matrozenmaske mij een klein briefje in de hand, en maekte zich, zoodra ik het aengenomen had, weg. Thuis komende, openda ik het zelve, en vond 'er omtrend de volgende woorden, met potloot gefchreven, in: „ Een onbekend vriend heeft, dezen avond, uwe fchreden gevolgd; hij is , op zekeren afftand, getuige van uw wedervaren geweest. Eene foortgelijke ontmoeting, die hem wedervaren is, fpreidt over deze gebeurdtenis, voor hem, het nodige licht, en verpligt hem, om u voor alle onaengename gevolgen te waerfchouwen. De wraek van eene verfmaden vrouw is onverzoenelijk. Voor het minst is het zeker , dat gij, voortaen, weinig op de gunst en de befeherming van zulk eene vrouw' zult kunnen rekenen, die gij tot zulk een fpoedig en onvriendelijk vertrek, uit het prieel, hebt reden gegeven. Zoo gij na dit gezegde nog niet zoudt kunnen raden, wie die bewuste Turkin geweest zij, zoo zal ik hier alleen nog bijvoegen , dat de vervulling van uwen wensch, om hier eenen post te bekomen, van haer alleen afhangt. Nu zult gij genoeg weten, om u dezen wenk ten nutte te maken, en om u niet aen een weigerend andwoord bloot te ftcllen, maer zeker liever verkiezen, te vertrekken, en de onderhandeling zelve aftebreken." Nu gingen mij de oogen open, en het bleek mij klaer, dat de maske, die mij in het prieeltje getroond had, niemand anders, dan de vrouw van den Minister geweest was, en tevens, dat voor mij, na Y 4 dit  S3Q HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS dit voorval, alle hoop, om eenmael, aen het hof, in mijn oogmerk te (lagen, voor altoos en geheel verloren was. Doch wie zou deze onbekende zijn ? Mijne «ïderfteUing viel natuurlijk op den goeden man, bij wien ik mij, bij mijne aenkomst, vervoegd had, en van wien ik u reeds gefproken heb. Den volgenden morgen vroeg fpoedde ik mij naer hem toe. Hem regelregt naer de zaek vragen, kon ik met, en op mijne bedekte navorfchingen wilde hij zich, naer het feheen, niet uitlaten; en ik durfde hierop niet openlijk aandringen. Zoo hij de fchrijver van het briefje was, had hij een' man, dien hij zich, uit loutere goedwilligheid, had aengetrokken, eenen gewigtigen dienst bewezen, terwijl hij mij niet genoeg, van nabij, kende, om, over zulk eene teedere zaek, met mij, bij monde, te handelen. Ik kon hem dus mijne dankbaerheid op geene beter wijze toonen, dan door hem, van ter zijde, te kenOen te geven, dat ik zijne waerfchouwing hoogfchatte, en dat ik mij naer dezelve zou gedragen. Ik verhaelde hem, op eene vrij onverfchillige wijze, dat een, in het kort ontvangen, briefje, mij verpligtte, om, voor eenige dagen, *** te verlaten; dat ik, intusfchen, mijne follicitatie, aen het hof, om een ambt, zoude opfchorten, maer heelligt, in het kort, wederkomen, om die te hervatten. Van hier reed ik naer den Minister, om hem dezelfde verklaring te doen, en affcheid te nemen. Het was nog zoo vroeg in den morgen, dat ik mij verzekerd hield, dat hij zijne Gemalin, na hare terugkomst va» het bal, nog «iet gefproken had; en dus wachtte ik,  van den GRAEF TUNGER. 331 ik, door hem, zoo als voorheen, vriendelijk en be» leefd ontvangen te zullen worden; hierin bedroog ik mij ook niet. Mijn fpoedig vertrek feheen hem, indedaed, te bevreemden; doch toen ik hem zeide, het voornemen te hebben, om fpoedig weder te komen, verzekerde hij mij, dat het hem ten hoogften aengenaem zou wezen, mij weder te zien, en, zoo veel in hem was, mij dienst te bewijzen, Mijne vijandin triumfeerde dus maer ten halve over mij. Op denzelfden dag gaf ik affcheidkaertjes, in de ftad, rond, vertrok, en zag die wellustige vrouw nimmer weder. Eene kleine bijzonderheid heb ik nog vergeten te melden In het gaen naer het vertrek, waer zich de Minister bevond, pasfeerde ik een kleedkamer, die, gedeeltelijk, openftond; hier gluurde ik, in het voorbijgaen, in, en zag een meisje bezig met het opvouwen van het, bij mij zeer wel bekend, maskekleed, en dus bleef mij nu geene de minfte twijfeling, ten aenzien van de perfoon, die met het zelve, den vorigen avond, gekleed geweest was, over; tevens was ik nu volkomen zeker, dat ik' door mijn fpoedig vertrek , geenen nadeeligen en' overhaesten flap deed. - ELFDE HOOFDSTUK. Vervolg van het vorige. Arme Graef! zeide ik, tegen mijnen vriend, daer ik hem bad, met zijn verhael voorttevaren, het is, V 5 of  332 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS of alles zich zamen verbonden had, om uwe plannen te verijdelen. Dat is zoo, andwoordde hij, echter kan ik u verzekeren, dat ik vrolijk en opgeruimd *** verliet. Zeker is het, dat onaengename voorvallen , omtrend welken wij ons zeiven geene verwijtingen te doen hebben, ons oneindig minder nederdrukken, dan zulken, die ons door eigen fchuld overkomen. Hier bij kwam nog de bewustheid, dat ik, bij vele verftandige en brave menfchen, achting en liefde, en een algemeen goed gevoelen van mij agterliet; en dus kon ik mij gemaklijk troosten over het mislukken van een plan, welks uitvoering tot mijn geluk niet volftrekt noodig was. Ik bcfloot nu, mijne reizen, aen de duitfche hoven, verder voorttezetten, in de onderftelling, dat ik 'er wel één zou aentreffen, waer ik mij, met genoegen, en met voordeel, zou kunnen nederzetten. Dan, deze reis wilde ik gaerne in gezelfchap van Lerchenhaijn doen, en dus begaf ik mij eerst, regelregt, naer ***, zonder vooraf mijnen vriend van mijne komst te verwittigen. Mijne verfchijning verraschte hem. Deze zonderlinge mensch had, andermael, zijne loopbaen veranderd; en ik trof hem nu in qualiteit van Gouverneur bij den jongen Prins aen. Dit had zich op de volgende wijze toegedragen. Bij de uitvoering van het bewuste plan, de verbetering van het fchoolwezen betreklijk , hadden zich vele zwarigheden opgedaen. De grootfte belfond hierin, dat mijn Heer, de Huzarenoverfte, met de overige leden van de hoogloflijke Confistorie, in zwarte uniformen, in het geheel niet harmonieerde; en  van den GRAEF TUNGER. m en hierdoor werd de Vorst, door het gedurig twisten en klagen, van beide de zijde, van zijne (ehooiverbeteringziekte genezen. Even zoo als, fomtijds, bij ligchameüjke ziekte, gebeurt; wanneer een paer Artfen , over de natuur der kwale, en de nodige geneesmiddelen twist, koomt de natuur tusfchen bei den, en geneest den lijder, zonder eenig middel. „ lk vind" zei Lcrchenhaijns Sultan, In het einde, „ de tegenwoordige foort der Schoolmeesteren nog al zoo (legt niet; voor het minst kan ik niet zien, dat gijlieden, met al uw twisten en kibbelen, nog eenige verbetering hebt teweeggebragt. Die vreemde kareis, die men mij zoo zeer had.aengeprezen, zijn zelf zulke domöoren, dat ik hun de opvoeding mijner jagthonden niet zou toevertrouwen. Geef hun reisgeld, en fhiurze naer den duivel. Intusfchen is het zeer goed, dat wij nu eenmael getoond hebben, dat ook deze zaken onze opmerking niet ontgaen. 'Er moet nu aen alle de Schoolmeesters en Onderwijzers, in het geheele land, gefchreven worden, dat elk, met ijver, alles wat verbetering behoeft, en verbeterd kan worden, hervormei dat men op hen naeuwkeurig acht zal geven ; en dan wil ik, vooreerst, van deze geheele affaire niets meer hooren." Lerchenhaijn kon dus niet meer naer de Confistorie rijden, en de militaire loopbaen was, voor zijnen onderriemenden en vverkzamen geest, te eng; en wat het goede betrof, dat hij, h: den daejrlijkfchen omgang, met zijnen Vor>r, kon teweegbrengen, feheen hem ook van te vtfitiiig aenbelang te zijn. De genadige Vorst Was . een zwak ' tra eg  334 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS traeg mensch, dat mijn vriend het geheel in twijfel trok, om immer iets goeds van hem te maken; en nu viel het hem in, om liever de opvoeding van den Erfprins op zich te nemen. Bij dezen was het, meende hij, nog tijd; en wanneer men hem nu de handen volkomen vrij liet, hoopte hij, voor het minst, voor het volgende geflacht, iets goeds te zullen verrichten. Dit vorstelijk knaepje was twaelf jaren oud, en, tot hiertoe, nog meest onder vrouwen handen geweest; behalve dat de Gouverneur van de Pagies hem een weinig van den Katechis- mus een afgedankte Commediant het danfen . de Koster van het flot het fchrijven en rekenen, en eene oude, éénöogige Francoife, die, bij de Princesfen, voor Gouvernante lpeelde. hem een weinig gebrekkig fransch geleerd hadden. Alle deze perfonen mogten nu den jongen Prins niet meer naderen. Lerchenhaijn wilde, naer zijn eigen plan, omtrend de opvoeding van den jongen Vorst, te werk gaen, en de oude Vorst gaf hem hiertoe, volkomen vrijheid. Deze inrichting was maer even gemaekt, toen ik, op eenen vroegen morgen, in de kamer van mijnen vriend trad. Hoe groot de vreugd van beide de zijden ware, kan ik u niet befchrijven. Wij hadden elkander vele dingen te zeggen; en ik kon mij niet onthouden, te grimlagchen, als de Baron mij zijn opvoedingplan, en alles, wat hij zich hiervan beloofde, openlag. Intusfchen was 'er tegenwoordig niet aen te denken, om mij, op mijne reis, te begeleiden. Na een veertiendaegsch aengenaem verblijf bij hem, be^ floot  van den GRAEF TUNGER. 335 floot ik, mijnen togt verder, alleen , voorttezetten. Met kleine bijzonderheden, mijne reis betreffende $ zal ik u niet vermoeijen. Ik wil u flegts, in het algemeen, iets zeggen, betreklijk mijne bedenkingen omtrend de meenigte groote en kleine hoven, die ik, bij deze gelegenheid, bezogt, en als een geruste en belanglooze opmetker befchouwde. Tot hiertoe was ik hartelijk op de kleine Sultans dezer wereld vergramd geweest; en deze mijne reis droeg niet weinig toe, om mij verder tegen hen te verbitteren. Wanneer ik mij voor den geest bragt, welke heerlijke gelegenheden de Vorsten hebben, om hunnen geest te vormen, hunnen fmaek, voor alles, wat waerlijk groot edel en voortreflijk is, te verfijnen, hun verfland optefcherpen, alom, waer zij hunne treden zetten, geluk te verfpreiden en algemeen te maken, eer, roem, en het geen meer zegt, zegen en erkendtenis zich, met vrolijke, met ongeveinsde harten , te zien toezwaeijen het ware genot des levens, alle de ftreelingen van den rijkdom en den overvloed, zonder de ziel te bevlekken , zonder wreedaerdig of onregtvaerdig te zijn, zonder door knellende zorgen en moeilijkheden ontrust te worden, te kunnen fmaken; en ik zag dan, hoe ongevoelig, ledig en onedel de harten van de meesten onder hen gefield waren hoe zij met kinderachtige beuzelarijen en kostbare dwaesheden, die de arme onderdanen, onder het Horten van zweet en tranen, hun moesten aenfchaffen, den kostelijken tijd veifpilden, en echter nog gedurig„yan kwade lui-  336 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS luimen en verveling geplaegd werden: hoe zij, die gelegenheid hadden , om, uit duizende gefcherp- tc verftanden uit duizende voorname brave mannen, voor hunnen omgang, de besten te kiezen, meestal van de erbarmelijkfte zotten en flegthoofden omringd werden, van welken zij, met de uiterlte gretigheid, den honig der walgelijkfle vleijerije inzogen , zonder zich over de liefde en hoogachting' der verftandigen en der nakomelingfchap te bekreunen, daer zij in gevoelen fchenen te 11aen, dat de groote Schepper hun, bij hunne komste op de wereld, alle hunne onderdanen, met derzelver have, goederen en bezittingen, tot een gefchenk, had aengebodcn, om 'er, naer goedvinden, meê te handelen: wanneer ik zag, dat zij dezelfde misdaden in anderen ftraften, aen welken zij zeiven zich, in den hoogften graed, fchuldig maekteu: wanneer ik zag, dat zij de uitmuntende vermogens van den geest in anderen , nederdrukten , en, hiertegen de pracht de zedenloosheid . de ijdelheid en dwaesheid, op alle mooglijke wijzen, aenfpoordeu en begunstigden , ook, voornamelijk, door'er, door Iran eigen voorbeeld, den (tempel van gewigt en voortreflijkheid op te drukken: wanneer ik zag, dat waerlijk groote. daden , of, geheel onbeloond bleven, of, door eene belooning, die men , aen ee:;en gekoleurden band, om den hals droeg, be- laehlijk gemaekt werden: wanneer ik zag, dat zij, door hun eigen voorbeeld, cabalen, dubbelhartigheid en mistrouwen begunstigden: wanneer ik dit atléS in overweging nam, voelde ik eenen afkeer  van den GRAEF TUNGER. 337 keer van de grooten dezer aerde in mijn hart opwellen; terwijl ik dikwerf het befiuit nam, om van alle posten, aen de hatelijke hoven, voor eens en voor altoos, aftezien, Julia mijne hand aentebieden en, met haer, op een mijner landgoederen, in oudvaderlijke eenvouwigheid te gaen leven. Dan, de werkzaemheid van mijnen geest, de zucht, om uittemunten, zegepraelde toch gedurig over deze bedenkingen , en behield het overwigt, wanneer ik mij tebinnenbragt, in welk eenen cirkel van werkzaemheid, ik mij, echter, aen het hof, in wederwil van al het gebrekkige van alle de verwarringen, die daer plaets hebben, zou kunnen bewegen. Ik verbeeldde mij, in ftaet te zullen zijn, om, vooraf, den Vorst geheel te winnen, en voor mij intenemen; dan hem aen de waerheid te leeren gewennen, en hem dezelve te leeren beminnen. Ik dagt, dat ik hem opmerkzaem op de gewigtige de heilige bezigheden van zijnen verheven post maken, en het hof van lcdiggangercn, van tafelfehuimeren, en complimentmakeren, zuiveren zou; dat ik hem zou kunnen bewegen, om de onfchuld te befchermen, en ware verdienftcn, boven zedenloosheid en domheid, den voorrang te geven. Dat mij iets van dien aerd, in mijn vaderland, niet gelukt ware, hiervan zogt ik de fchuld in mijn toenmalig gebrek aen ondervinding en de afwezendheid van onzen Landheer. Dat Lerchenhaijn , met even dezelfde groote uitzigten, nog niets had uitgericht, hiervan zogt ik de reden, daer in, dat hij zich, namelijk, eenen Vorst had uitgekoren, van welken niets goeds te  338 HET TOOVERSLOT, -of GESCHIEDENIS te maken was; en dan zeide mij, boven dit, het goed gevoelen, dat ik van mij zeiven had, dat ik dit alles verftandiger, dan hij, zou aenleggen dat ik mij niet tot geringe diensten zou laten gebruiken, maer mijn karakter weten te bewaren, en mij te doen eerbiedigen; Het kwam 'er dus maer op aen, eenen Vorst te vinden, die mij in zijnen dienst nemen wilde, en die een voor mijn plan gefchikt voorwerp Was; en zulk een' meende ik, in den Vorst van ***, gevonden te hebben. Hij was et goed gevoelen, in het Ulk ^ heel Duitschland , ftond , dank te weten. Het " J.gt van zijne ftaetkundige betrekkingen, en £ g en meer dan dit was, het hoog gevoele , d« v n d oortrefreJ..kheid vM ^ , ek verftandige vermogens had , boezemde Hoo- e„ «ngfflg, In. — Voor het overige kan ik u vérzi* -n, dat de veertien maenden, die fr^S* heb doorgebragt, tot het aengenaemfte gedeelte 1 nes levens behooren. é>eaeeite mij- Gedurende mijn verblijf in de Keizerlijke hoofdBh 2 ftad,  374 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS ftad, baerde mij mijne huisvrouw eenen Zoon. Deze gebeurdtenis begon de begeerte naer huizelijk genoegen weder, op nieuw,in mijn hart te ontwikkelen , dat ik , uit hoofde mijner verftrooiende wijze van leven , en de meer hoflijke dan vertrouwlijke omgang, die tusfchen mij en de Gravinne plaets had, gedurende eenen geruimen tijd, maer zeer onvolkomen gefmaekt had. ' Het gelukte mij , het oogmerk van mijn gezantfchap , boven alle verwachting', fpoedig en volkomen te bereiken, en ik keerde, te vreden met mijzelven en met eenen brief des Keizers, aen mijnen Vorst, in welken mijn gedrag, aen het hof, meer dan ik verdiende , geprezen werd, naer * * * terug. De vorst ontving mij op eene wijze , die mijnen ijver, voor zijnen dienst, opnieuw, aenfpoorde , en daer kort te voren een oude geheime ftaetsraed geftorven was, plactfte mijn Heer mij, op het onverwachtst, in'het minifterie! Hier bevond ik mij nu op eene fchouwplaets, op welke ik mijne vorige verbeeldingen van hooger nuttigheid en werkzaemheid, tot daedlijkheid kon brengen. Het kwam 'er nu maer op aen , of ik mijne groote uitzichten nu niet, door een onvoorzichtig gedrag door mangel aen gepaste toegevendheid door te groote levendigheid en overijling, of door de eene of andere hartstochtelijke vervoering , duister maken en bederven zou ? Alvorens ik deze vraeg oplosfche, zal ik u eene kleine fchildering van het minifterie geven , van het welk. ik thands een medelid was : in welke tcekening ik  van den GRAEF TUNGER. 375 ik mijzelven niet verfchoonen , maer de waerheid getrouw blijven zal. Naest den Vorst, wiens pourtrait ik u gemaeld heb , was de eerfte perfoon de ftaetsraed Graef Holler , een zeer kundig man, doch die zich, als Juftiticminifter, met niets inliet, dat buiten zijn vak was. De tweede was de Heer van Clairfont, een Zwitfcher; deze had de buitenlandfche zaken onder zijn opzicht. Hij was listig oubeftendig eigcnbatig , wel niet eigenlijk ondernemend boos , maer echter valsch en ten uiterften gevaerüjk. De laetfte ftoel, eindelijk, zonder den mijnen te noemen , die echter geen van de onbeduidenften, in het minifterie, was, werd vervuld door den Baron Rofenftein, een' geftudeerden hoveling, verftandig aardig belezen , werkzaem ondoorgrondelijk vleijend , meester over zijne luimen altoos gereed , om alle gedaenten aentenemen , doch tevens gevoelloos heerschzuchtig wfaekglérig men- fchenhatend en ontrouw. Hij kende den Vorst van zijne jeugd af aen , wist zich elke zwakheid van hem (de groote lieden hebben immers ook hunne zwakke zijden?) ten nutte te maken, om, langs dezen weg, door te zetten het geen hij begeerde dat doorgezet zou worden. Nimmer ging hij den regten weg ; nimmer feheen hij zich voor iets , met warmte, te interesferen. Nimmer nam hij den toon aen , als wilde hij zijn gevoelen doen gelden , en echter wist hij onzen fchranderen Vorst zoodanig om den tuin te leiden, dat hij hem tienmalen voort flagen , die hij gedaen had , doch omtrend welken Bb 3 het  376 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS het hem geen ernst was , liet afkeuren, doch den elfden , die uit eenen anderen hoek feheen te komen , en op welken hij reeds jaren lang was bedacht geweest, wist hij, door den Vorst , te doen goedkeuren , fchoon hij 'er zich tegen feheen te verzetten , en zich denzc-lven alleen liet opdringen. Zonder dat de Vorst het dus wist, was hij, in velerhande opzigten , flechts een werktuig in de handen van dien ftaetsdienaer , die 'er zich meesterlijk op verftond, om te zorgen, dat niemand dezen invloed , met hem, deelde. Nu zult gij wel gelooven willen, dat twee zulke lieden , als de Baron Rofenftein en ik waren , onmooglijk lang nevens elkander flaen konden; dan, hij was te listig om zich als mijn partij tedoen zien. Uit hoofde der kennis, die hij van het menschlijk hart had, kon hij verwachten , dat ik mij aen mijn eigen vuur branden zou. Mij ontbraken eene mecnigte eigenfehappen , die tot het karakter van eenen doorliepen lTaetsman behooren. Ik was niet koel —- niet voorzichtig niet agterhoudend genoeg. Ik was niet inflaet, de dingen luchtig en los te behandelen, maer liet mij alles ten harte gaen ; ik trok mij elke zaek, als de mijne , aen , gevolglijk maekte elk , zelfs, gering voorval, inbreuk op de rust van mijn gemoed en van mijne gezondheid niet alleen, maer ik overijlde en bedroog mijzelven meenigmalen, omdat ik altoos fterk partij trok , en elk, die mij wilde misleiden, behoefde flechts op mijn gezigt te werken, en dan was hij meester van mijn verftand. Bij alle mijne men-  van den GRAEF TUNGER. 377 menfchenkennis liet ik mij toch dikwerf voorinnemen , en door welbefpraektheid en vermommingen verblinden. In oogenblikken van de volheid mijnes harten, zeide ik, dikwerf, dingen, die ik had moeten verzwijgen, en waerdoor ik mijzelven in de handen van flegte menfchen leverde. Een warm gevoel, voor waerheid en trouw , eene geftrenge vervulling van alle mijne, ook zelfs bij overijling, gedane beloften , bragt mij dikwerf in het geval, waerin een minister listigheid behoeft, om aen zijne woorden eene andere verklaring, dan de gewoone, te geven , en de verzoekers met nieuwe, doch ledige vertroostingen aftezenden. Het mangelde mij aen eigenlijke tegenwoordigheid van geest; dewijl ik mij altoos eene geheele meenigte idees, op een* mael, door het hoofd haelde , en mijne levendige ' verbeeldingskragt mij altoos over hetgeen voor mij lag, deed henenfpringen. Een zonderling contrast, tusfchen ware grootheid van ziel, en mangel aen behoorlijke vastigheid, werd ik, dikwerf, met mismoedigheid, in mij gewacr. Ik had mij een plan gevormd ; ik ftond gereed, eenen weg inteflaen , die mij boven alle vooroordeelen en hindernisfen zou hencnvoeren. Bergen zou ik, op denzelven , weggeruimd, rotfen geflegt hebben, eer ik van denzelven zou hebben afgeweken ; maer tegen kleine zwarigheden was ik in het geheel niet gewapend. Zinnelijke indrukken , zachte overredingen , aenvallen op mijn gevoelvol hart, maekten dat ik , op eenmael, terugtrad. Ik was dus ook gefchikt, om omgekoft te worden, niet door geld, Bb 4 maer  3,-8 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS maer door gladde, zachte woorden; en dit koomt, bijna, op het zelfde uit. Ik vermijdde gaerne alle onaengename indrukfels, en ontweek, zooveel mooglijk, alles wat mijne aendoenlijkheid kon in beweging brengen. Uit dezen hoofde viel het mij hard, om het, bij het een of ander misverftand, tot eene verklaring te laten komen. Hierdoor maekte ik een kleen kwaed erger, en bragt mij, bij de allerreinfte en fchuldelooslte oogmerken, in een kwaed verdenken. Zoodra ik echter flechts , één fchrede , ter nadere verklaring , gedaen had , opende zich teritond mijn geheele hart, met volkomen oprechtheid en blijdfchap. Ik had ook geen aenzien genoeg bij mijne minderen. Ik ging te gemeenzaem, niet ernsthaftig genoeg, met lieden zonder opvoeding om , die zulk eene gemeenzaemheid , veelal , misbruiken. Beftraflingen te doen , kostte mij altoos eene groote overwinning , uitgezonderd alleen, wanneer men mij regt toornig gemaekt had ; in dit geval verliet mij alle mijne toegevendheid , en zulk eenen kon ik , bij elke gelegenheid van verzuim, ernstig den tekst lezen. Over het geheel was ik arm in woorden , en redeneerde (legt, wanneer ik volkomen bedaerd was , dewijl ik dan aen onderfcheiden zaken te gelijk dacht, zoo ik echter driftig geworden, en in vuur gezet was, fprak ik met bevalligheid en overtuigend. Daer ik alles, met de grootfle warmte en den kloekften ijver uitwerkte, zoo wilde ik ook , alles wat mij goed, nuttig en groot voorkwam , zonder bepaling en fpoedig doorzetten, dulde, in dit opzigt , geene openbare te-  van den GRAEF TUNGER. 379 tegénfprsek; en de Baron Rofenftein kon zich deze gefteldheid van mijn gemoed , voortreffelijk, tot mijne fchade, ten nutte maken. Het ware hem niet mocielijk geweest , cm mij, aen m$e zwakke zijde , te vatten , en naer zijnen wil te buigen; dan dit was zijn doeleinde niet. Hij moest, om mijnen val te bewerken, mij verleiden, om mij de rol van eenen heerschzuchtigen te doen fpelen: een karakter dat onze Vorst, boven alle anderen, het mins' lijden mogt; en hierin moest mijn partij voorzeker Magen , zoo meenigmal hij, tegen mijn vuur, koude fofisterijen , met een weinig fpot vermengd , overftelde ; temeer, daer het mij niet zelden, in vele gevallen, aen de behoorlijke maet van verdraegzaem- heid mangelde. Domheid valschheid, tegenflrij- digheid , onbeflendigheid en boosheid , agter ernsthaftige ambtswaerdighedeh verftöken, en met dezelve bekleed, kon ik, meestal, niet dulden, daer ik voelde, dat elk mensch, ook dan, wanneer zijn geest niet bij uitftekendheid vatbaer is , toch zulk eene maet van gezond menfehenverftand heeft, als hij behoeft, om den regten weg te gaen, en eene behoorlijke orde, in het geen hij doet, waertenemen. Het ware mij niet mooglijk te zwijgen, wanneer ik dergelijke onbehoorlijkheden opmerkte, en ik fprak, in die gevallen, zoo luid en met zoo veel bitterheid, dat ik mij, hierdoor , noodzaeklijk vijanden maken moest. Zie daer, mijn vriend! mijne wijze van denken en handelen , die ik u , zonder agterhoudendheid , doch , heelligt , een weinig te wijdloopig, heb afgemaeld. Welk voordeel ik hieruit , als öb 5 flaets.  3Ko MET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS ftaetsminister, trok, zult gij , in liet vervolg, hoeren. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Op heerlijke dagen volgen,*, van lijd tot tijd, kleine en groote wederwaerdigkeden. De rol, die ik, gedurende twee jaren, als ftaetsminister in * * * fpeelde , ftreelde niet alleen, door haren glans, mijne eerzucht , maer zij gaf tevens aen mijne begeerte, om werkzaem en nuttig te zijn, een redelijk voedfel. De Vorst feheen een onbegrensd vertrouwen in mij te ftellen ; en dit moest aen elk vreemd voorkomen, daer men niet gewoon was, te zien, dat Hij zich immer , de Baron van Rofenftein alleen uitgezonderd, en hoe voorzichtig moest deze hierin te werke gaen! door iemand leiden liet, of zelfs, met zijne nieuwe hoflieden, ooit vertrouwelijk omging. 'Er kwamen weinige gewigtige dingen in het Kabinet voor, die hij niet, vooraf, met mij overlegd had, en velen werden 'er zelfs op deze wijze afgedaen, zonder dat zij aen het minifterie werden voorgedragen; en ik bekwam orders omtrend dingen , die tot het departement van andere ftaetsleden behoorden. Cij zult ligtlijk begrijpen kunnen, dat dezen hierover ten uiterften nijdig waren, en dat zij zich, onder de hand, alle mooglijke moeite gaven, om mij in verzoeking te leiden. In het bijzonder vattede Rofenftein eenen onverzoenlijken haet tegen mij op , fchoon hij , voor het uitwen-  van den GRAEF TUNGER. 381 wendige , zijne vriendelijkheid, tegen mij, verdubbelde. Hij muntte uit in de kunst, om de zaken zoo tedraeijen, dat ik, die alles doen wilde, en die geloofde, alles te kunnen doen, mij waegde aen zaken , tot liet wel verrichten van welken eene naeuwkeurige en uitgebreide kennis des lands behoorde, die ik nog niet bezat, uithoofde dat mij, door mijne meenigvuldige bezigheden, de tijd, om alles te onderzoeken, ontbroken had. Intusfchen ging alles , gedurende eenen geruimen tijd, goed; en wanneer eens deze of gene onderneming mislukte, zoo was de Vorst altoos grootmoedig genoeg, om de fchuld hiervan voor zijne rekening te nemen. Ik geloofde, dat het mij , in het algemeen, aen de behoorlijke maet van voorzichtigheid en geheimhouding niet mangelde; echter behoefde ik , bij den daeglijkfchen aenwas mijner bezigheden, hulp, en bij den drang van zooveel aengenaem en onaengenaem gevoel, bij kleine twijfelingen en verlegenheden , een , of twee vertrouwde vrienden, in wierfchoot mijn zoo gaerne mededeelend hart, zich kon uitftorten. Lerchenhaijn was mij dierbaer; ik kende hem , federt zulk een langen tijd, en was volkomen zeker, dat hij zeer gefchikt was , om groote onderwerpen te bevatten , en vreugd en lijden te deelen. Wie kon het mij dus ten kwade duiden, dat ik voor hem geene geheimen had? Voor geheimfchrijver had ik mij eenen man van groote bekwaemheden uitgekoren dien ik, in Weenen, had leeren kennen, waer hij, op dien tijd, in zeer  86a HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS zeer behoeftige omftandigheden leefde, uit welken ik hem gered, en bij mij in huis genomen had, terwijl alle zijne fchulden, door mij, waren afgelost, met oogmerk om hem, in het vervolg, bij mijnen Vorst in dienst te brengen. Omtrend dezen man , wien ik, buiten dit, de geheimfte papieren moest aenvertrouwen , ging ik zonder de minlte agterhoudendheid te werk, en met hem en Lerchenhaijn handelde en fprak ik, zelfs, over de kleine feilen in het karakter van onzen Vorst, geheel vrij. Men kan zich geen denkbeeld vormen van de wijs, op welke ik, van alle kanten, beftormd werd, zoodra het bekend was, dat ik bij den Vorst invloed had. Waer het mooglijk was, hielp ik; doch hiertoe was ik niet altoos inftaet; en dan leed mijn hart, bij het geven van een weigerend andwoord, meer, dan dat van den man, wien de zaek betrof. Terwijl ik zulk een werkzaem en woelig leven leidde, begon mijn kleine zoon optewasfen en in mijn hart het gevoel van de vreugde eenes vaders te verwekken. Wanneer ik des avonds, vermoeid en afgemat, door mijne meenigvuldige bezigheden, naer rust en eenige uitfpanniug haekte, vond ik de Gravin, die alle dagen in gezelfchaplijke verftrooijingen doorbragt, niet thuis. Voor mij hadden ecu luidruchtig gezelfchap, de fpeeltafel en de avonddischj weinig bevalligs. Ik vergenoegde mij dus, om mij,1 met een bock in de hand, in mijn Kabinet, nedertezetten , mijn kind bij mij te laten brengen, en, bij afwisfeling, te lezen , en met den kleinen te fpelen. Het was zoet voor mij te zien, hoe zijne verin o-  van den GRAEF TUNGER. 333 mogens zich, van tijd tot tijd , ontwikkelden. Uuren lang kon ik mij hiermeê vermaken , en hij, wien dit genoegen , voor een ernsthaftig man , te gering en te beuzelachtig voorkoomt, moet nimmer vader geweest zijn. Dan , het feheen tot mijn noodlot te behooren , dat deze mijne huizelij ke en vaderlijke vreugd van geenen langen duur zijn zoude. De dood ontrukte mij het jongsken; en hierop volgde een geheele reeks van onaengename ontmoetingen. Eene boosaerdige kinderziekte heerschtc- in *** en ik had voor, dezelve aen mijnen kleinen te doen inenten; doch de befmetting kwam mij voor, en ftortte mijn zoontje in het graf. Mijne vrouw meende deze ziekte, in haer vroegfte jeugd, reeds te hebben doorgeftaen; doch zij bedroog zich. Weinige dagen na den dood van het kind, ontdekte zich bij haer dezelfde ziekte, en maekte een einde aen haer leven. De uitgaven, die ik, gedurende eene geheele reeks van jaren, had moeten doen, waren, zoo als ik u gezegd heb, zeer groot geweest; echter hadden zij altoos nog al eenige overeenkomst met het aenzienelijk vermogen van mij en de Gravinne gehad, en dus behoefde ik juist niet voor eenen geheelen ondergang beducht te zijn , fchoon mijn vrouw in het geheel geen huislijk overleg had, en de verkwistingen, aen kleeren, fpel en andere nuttelooze dingen, tot eene buitengewoone hoogte liegen. Ik had mij, in den beginne, tegen deze verkwisting niet willen verzetten, maer eenige keeren aenzienelijke fommen, die zij fchuldig was, voor haer betaeld; in het vervolg echter bewogen mij ernllige overleggingen, •met  S«4 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS' met opzigt tot het toekomflige lot van ons kind, om aen die fchreeuwende uitgaven eenige grenzen te zetten. Ik verzogt dus mijne vrouw ernftig, het zich te laten welgevallen, met eene zekere bepaelde fbm 's jaerlijks toetekomen. Haer wil om dit plan uittevoeren was wel; maer haer rekening nimmer goed, en zij bleef voortgaen met fchulden te maken, die mij, na haren dood, onder de oogen kwamen. Daer mijn zoon nu voor zijne moeder geltorven was, kon ik, naer de wetten des lands, haer erfgenaem niet zijn, dewijl zij over hare nalatenfchap niet had gedisponeerd. Dit was voor mij een vrij harde flag, te meer, daer ik veel, uit mijn eigen vermogen, ter verbetering van hare goederen, had te koste gelegd. Voor het minst onderftelde ik, dat men mij deze uitgaven zou hebben goedgedaen; doch hierin bedroog ik mij ook. De verwanten van de Gravinne, die zich, gedurende haer leven, ten uitcrften vriendelijk gedragen hadden, toonden nu onregtvaerdige eigenbatige menfchen te zijn. Ik werd, met hun, in een langwijlig proces ingewikkeld , dat met een vergelijk eindigde, bij het welk ik nog een aenzienelijk gedeelte van het mijne verloor. Thands was het hoogst noodzaeklijk, om aen mijne uitgaven naeuwer grenzen te Hellen, en naeuwlijks werd het volk, van alle clasfen, gewaer, dat ik niet meer met zooveel glans, als voorheen, en als zij meenden, dat tot mijnen rang behoorde, verfc'.ieen, of ik bemerkte duidelijk, dat een groot gedeel-  van den GRAEF TUNGER. 385 deelte der uitwendige eerbewijzen, met welken men mij, weleer, overladen had, wegviel. Tot hiertoe was de belooning, die de Vorst mij, bij mijne plaetsneming in het minifterie had toegelegd , dezelfde gebleven; dan thands was hij grootmoedig genoeg, daer hij zag, dat ik meer inkomften behoefde, mij, uit eigen beweging, eene toelage toeteftaen. Maer waerom toch moest dat ellendige geld ook over den grootften en besten der menfchen zooveel vermogen oefenen ! Naeuw- trjks had de Vorst mijne bezolding vermeerderd, of hij begon, in kleinigheden, mij met minder vriendelijkheid met minder verfchooning te behandelen, en ik gevoelde mij thands flaeffcher af- hangelijker, dan immer voorheen. Welk eene zwakheid! waertoe toch behoefde ik de gunst van eenen Vorst? Ik had flechts al den ijdlen en nietsbeteekenenden glans des hovelings van mij te werpen, en dan bleef mij nog genoeg over, om, als een ambteloos burger, zeer wel te leven. Wij merkten , van beide de zijden, de voorgevallen verandering op; en dit maekte onzen, tot hiertoe, onderling gehouden omgang, ongevalliger. Doch dit zou zich mooglijk, in het vervolg, wel weder herfteld hebben, daer de Vorst toch voelde en overtuigd was, dat hij mij behoefde, indien anderen dit ook niet hadden opgemerkt; dan, Rofenftein was veel te listig en te opmerkzaem, dan dat hem iets van dien aerd zou hebben kunnen ontgaen. Den eerften wenk hiervan bekwam hij, bij zekere gelegenheid, dat de Vorst, met eenige drift, doch te gelijk beleefd en hof-  Sl!6 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS lioflijk in het kabinet, ten aenzien van eene zekere verandering, die ik in de betaling der bergwerkeren had ingevoerd, en over welke zich dezen bezwaerd rekenden, zeide: ,, lk geloof, dat die menfchen gelijk hebben, De inrichting kan, over het geheel, wel goed, maer heelligt bij ons niet bruikbaer zijn. Het is niet goed, wanneer men zich gedrongen ziet, eene fchrede terug te moeten doen, dat men had kunnen voorkomen, door de zaken van alle zijden te bezien. Ik geloof dat wij met te Veel overijling zijn te werk gegaen." Deze laetfle woorden (lieten mij tegen de borst en ik andwoordde, op eene wijze, die een tegenverwijt, omtrend den Vorst, inhield , dewijl hij mijne inrichting volkomen gebillijkt had. De Vorst voelde zijnen hoogmoed beledigd; wierp eenen ernsthaftigeu blik op mij, en zweeg; dan deze blik was het fein, voor mijne vijanden, om aentevallen. Nu ging 'er geen dag voorbij, op welken 'er, door de befchikking van Rofenftein, niet een of ander werd voorgedragen, waeruit men gelegenheid kon nemen , om mij , met het een of ander , te kwellen, of, op deze of gene wijze, ingewikkeld te befchuldigen. Ik verloor, hierdoor, eindelijk, alle tegenwoordigheid van geest, en de behoorlijke toezigt over mij zeiven; ik werd kleinmoedig kreeg ongemaklijke, onvergenoegde luimen werkte niet meer met lust en ijver; en nu had de veinsaerd mij juist, waer hij mij wenschte te hebben. Men arbeidde, intusfchen, onder de hand, om mij de achting van het publiek geheel ter ontrooven. Men zeide fpoedig, in het algemeen , dat  van den GRAEF TUNGER. 3s? Hat de Vorst Mnet mij niet zoo veel, ais voorheen, ophad. Thands trad eene geheele meenigte van lage flaeffche zielen, die mij, tot hiertoe, op het nederigst hulde bewezen hadden, menfchen die hun geheel geluk aen mij te danken hadden, van mij terug en zogt eenen anderen befchermer. Zoodra ik bemerkte, dat men tegen mij begon te cabaleren, was ik ook op middelen bedacht, om mij te wreken. Ik begon mij tegen den Baron Rofenftein te verzetten, en vond menfchen, die mij gefchikt fchenen, om mij hierin de behulpzame hand te bieden ; doch het waren omgekofte verraders, die elk woord, dat ik fprak, aen mijne vijanden overbragten. Bij dezen voegden zich eene meenigte ontevredenen , wier dwaesheden en onbefcheiden vorderingen ik niet had kunnen voldoen, en die nu, in het openbaer, over geweigerde hulp en harde behandeling klaegden; en Rofenftein zorgde zeer liefderijk, dat alle deze bezwaren ter ooren van den Vorst kwamen. Op het fchandelijkfte en ondankbaerfte werd ik, onder hen, wier befchermer ik tot hiertoe geweest was, door mijnen Secretaris behandeld, denzelfden, dien ik uit zijnen ellendigeu en behoeftigen ftaet gered, en mijn geheel vertrouwen gefchonken had. De fchurk liet zich omkoopen, om dit vertrouwen te misbruiken, en alles te verraden, wat ik, in oogenblikken van vertrouwelijke openhartigheid , over geheime zaken , mijnen post betrekhjk, gefproken had. Ik kreeg hiervan pas in het vervolg, en toen het te laet was, kennis ; doch de uitwerking dezer verraderije was, III. Deel. r, / fc c in  838 HET TOOVERSLOT, óf GESCHIEDENIS in het ernltig en forsch gelaet, en in de koudeen bijna verachtelijke houding van den Vorst, ten mijnen aenzien , te lezen. Doch mij moest nog een harder flag worden toegebragt door de hand van den vriend mijner jeugd, Lerchenhaijn. Eene onteugelbare eerzucht, de begeerte, om eene groote fchittcrende rol te fpelen, had zich in hem, reeds voor eenigen tijd, met de gedachten van flechts Generael Adjudant en opziener over de wegen te zijn, niet kunnen vereenigen. Een heimelijke nijd , over de vorderingen, die ik gemackt, en de hoogte, die ik beklommen had, had de ftem der vriendfehap, van tijd tot tijd, in zijn hart doen zwijgen. Hij werd koud agterhou- dende, en, eindelijk, geheel vijandig tegen mij. Gij zult u nog wel kunnen te binnen brengen, dat ik gezegd heb, hoe ik ten oogmerk had, om hem in mijnen vorigen post aengefteld te krijgen; doch dat de Vorst dien voorflag afkeurde. Uit befcheideuheid had ik den Baron hiervan nimmer iets gezegd, om geenen fchijn te geven, al wilde ik mij als zijn' befchermer en begunftiger opwerpen ; dan , mijne vijanden wisten zich deze bijzonderheid beter ten nutte te maken. Zij gaven den Baron, onder de hand, te verflaen, dat de Vorst oogmerk had gehad, om hem mijnen vorigen post aentebieden, dat hij, met mij, hierover gehandeld had; doch dat ik, uit vrees van door Lerchenhaijn verduisterd te worden, en gedwongen te zijn, mijn gewigt met hem te deelen, dit oogmerk had weten te verijdelen. Mijn vriend was niet oprecht genoeg, om zich, hierom- trend „  dni\ GRAEF TÜNCËR. trend, tot mij te keeren, en verklaring, deze bé fehuldiging.betrerrende, te vragen; maer verborg zijnen argwaen, kwam mij zelden zien, en verkeerde zeer druk en gemeenzaem met den Baron Rofenftein. In den drang der meenigvuldige bezigheden, in we! ken ik mij bevond , en uit hoofde mijner bewustheid, hen, altoos als een' waer' vriend behandeld te hebben, en tevens vertrouwen in hem ftellende, had ik de verandering, die in hem was voorgevallen, niet zoo fpoedig opgemerkt. Nog met het zelfde vertrouwen, ten zijnen aenzien, bezield, wendde ik mij thands tot hem, om raed, of, voor het min. troost te zoeken. Dan' hoe ontzettede ik , toen hij aenvmg, koud en fpottende, mij de les te lezen ed van mangel aen voorzichtigheid van overdreven eergierigheid — van heerschzucht en dergelijke,, te fpreken! ik geloofde neeuwlijks mijne ooren. O gij Brutus! riep ik uit, en brak het gefprek af. " Intusfchen eischten mijne huizelijke omftandigheden, op eenmael, mijne geheele opmerkzaemheid Ik moest, om dezelven in order te brengen, een m.jner goederen verkoopen, om beide de anderen van fchulden vrij te maken; en hiertoe was mijne tegenwoordigheid noodzaeklijk. Ik verzogt van den Vorst verlof, om mij, voor eenigen tijd, te mogen verwijderen,, en dit werd mij, op eene veelbeduidende wijze, toegeftaen. „ J, wel, vertrek maer" ze.de de Vorst, „ en breng uwe zaken in orde • overhacst u niet; zoo ik u noodig heb, zal ik u laten fchrijven." Ik begreep dien wenk; en befchouwde vm zeiven, van dien oogenblik af, als uit den Cc 2 dienst  Soo HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS dienst van den Vorst ontflagen te zijn. Ik pakte mijne papieren en andere zaken, die ik niet in de handen van vreemden nellen kon, in, als of ik voor had, nimmer terugtekeeren, en reisde naer Tungerhuizen. ZESTIENDE HOOFDSTUK. De Graef neemt zijn affcheid, en leeft als een particulier. Nieuwe onaengenaemheden. Nu ik met mijn eigen financiewezen en mijne huizelijke zaken te doen had, liet ik alle mijne ftaetkundige oogmerken varen, en fchreef, onmiddellijk na mijne aenkomst in Tungerhuizen, aen den Vorsthem om mijn geheel ontflag verzoekende; ik bekwam dit, in die zoogenaemde genadige termen, met welken de Vorsten, bij die gelegenheden, zelden fpaerzaem zijn, en aen welken men even zoo weinig een denkbeeld van goedkeuring en hoogachting hecht, als aen de gewoone complimenten, in het gemeene leven. Toen ik echter mijne zaken een weinig geregeld had, begon ik bedacht te zijn op de levenswijze, die ik, in het vervolg, leiden zoude. Dat ik vast befloten had alles, wat naer vorstendienst zweemde, voor altoos, affcheid te geven, zal u zeer begrijplijk voorkomen. Mij echter, na zulk een woelig en werkzaem leven, op eenmael, in mijn oud flot te begraven, geloofde ik niet te zul-  van den GRAEF TUNGER. 391 zullen uithouden. Eene groote reis, in vreemde Janden, te doen , zou wel het meest tot de verflrooijing mijner onaengename denkbeelden hebben medegewerkt; doch dit middel kwam met den toe-, ftand mijner kas in het geheel niet overeen. Ik verkoos dus eenen middenweg, en huurde een huis in de Rijksftad ***. Daer, dacht ik, zal ik vrij ongedwongen en onopgemerkt, mijne dagen aenge- naem flijten Ik wil aen mijne dwaze eerzucht het fpelen van eene glansrijke rol ontzeggen , en mijne meeste uuren der wetenfchappen toewijden. 'Er is nog zoo veel voor mij te leeren nog zoo veel te onderzoeken! In den vriendelijken Gingang met eenige weinige goede verfiandige menfchen, kan ik mij van ernffiger bezigheden en overdenkingen verpoozen. Het zal mij ook niet moeilijk vallen , om mij in eenen kring van werkzaemheid ten nutte van anderen te plaetfen. Kennis , ervarepis en goede wil, zullen mij inflaet Hellen, om anderen met raed en daed , te dienen , en bij het houden van eenen goeden regel, in mijn huiswezen, is mijn vermogen nog groot genoeg, om weldadigheid aen nopddruftigen te bewijzen; te meer , daer ik nu inflaet ben , om alle noodlooze uitgav'en te vermijden. , Dit levensplan was , ongetwijfeld, voor mijne toenmalige onhandigheden , het beste dat ik kiezen kon; dan, te vergeefsch, bevlijtigde ik mij, om het m alle deelen uittevoeren. De menfchen , wier omgang mijne ziele voedfe! had moeten geven, die mij , voor zoo vele mislukte wenfehen, hadden *~c 3 moe*  Zr- HET TOOVERSLOT, üf GESCHIEDENIS moeten fchadeloos Rellen , die mij hadden moeten vervrolijken en opbeuren , vond ik daer niet. De ledigde harten den geestenloosften fmaek trof ik in den kring van de voornaemften der daer woo- nende Families aen. De fijnere befchaefdheid, die men in de rijksfteden van het noordlijkfte gedeelte van Duitschland, in Hamburg , Breinen en Lubek , bij de rijke kooplieden , vond , die zich door reizen en lezen gevormd hebben , en meenigwerf geleerden van hun ambagt befchamen , die letter- en kunstkennis bezitten, die hunne filozofifche inzichten in den handel , met eerlijkheid , trouw^ gezond verftand, befcheidenheid en den fmaek voor huizelijke vreugde , verbinden ; die alle uitgaven , die het inkomen overliijgen , vermijden ; die de kunst bezitten , om , wanneer men flechts weiniggeven kan , aen dit weinige, door de wijze, op welke men geeft , eene groote waerde te hechten , die in ftaet zijn , om, wanneer men veel heeft, door fmaekvolle order en behoorlijke afwisfeling, de verveling en walging, die de overvloed niet zelden geeft , te ontwijken. Niets van dit alics vond ik hier. Gastcrijen en het fpel waren de eenigfte uitspanningen , voor welken de rijke Kooplieden, die daer woonden, fmaek hadden. Vicnnacl in het jaer kon men rekenen, bij elk zijner vrienden, de maeg te kunnen overladen; maer'er was geen huis, waer men, op eenen gewoonen tijd, in den huizelijken cirkel, welkoom was, en een paer eeuvouwdige fmaeklijke fchotels bereid en ten besten gevonden zou hebben. Neen , deze menfchen , die de  van den GRAEF TUNGER. 393 fie dwaasheid hadden, om bij vreemden , eene prachtige vertooning te maken , ontzagen bijna om , na dat zij , op hunne beurt , kostbaer hadden uitgehaeld , zich , met de hunnen , uit eenen goeden fchotel te verzadigen ; maer fchenen hunnen honger te vreden te (lellen , totdat zij , in een ander huis, aen eene rijke tafel, waren te gast genodigd. Hunne weldadigheid werd altoos door ijdelheid en verwaendheid begeleid. Wanneer het 'er op aenkwam, om, in het openbaer, voor het oog der geheele wereld, proeven van zoogenaemde grootmoedigheid te geven , wanneer de naem op het een of ander inteekeningblad pronken kon, gaf men eenige guldens , op de eerfte aenfpraek, weg, terwijl de bevende armoede, met onftuimigheid, werd van de deur gezet, en men, bij de dienstboden, de fcha-. de, die zij, zelfs bij ongeluk, toebragten, op hunnen zuurverdienden loon, verhaelde. Dan, hiervan viel, dikwerf, ook niet veel aftehouden, omdat zij niet dan karig beloond werden ; en men rekende 'er op , dat zij van de drinkgelden der vreemden zich moesten onderhouden. Wanneer men, in het eene huis, meer dan in een ander, maeltijden gaf, zoo verwijderden dan zich fpoedig de dienstboden uit het eene , en zogten in het ander te komen. 'Er had geene de minde overeenkomst, geene hartlijke toegenegenheid, tusfchen de Heeren en Vrouwen en de dienstboden plaets; de laetftcn loerden alleen op gelegenheden, om eenig voordeel te bekomen, en zagen, met gretige oogen, naer de zakken van hen, die uit- en in-gingen. Over het algcCc 4 meen  39+ HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS meen kon men, in weinig familien, een deelgenoot van ware huizelijke vreugde worden. Ouders en kinders gingen met elkander als vreemden om; en wanneer het op den handel aenkwam, zogt zelfs de zoon den vader te verfehalken, en hem , in doorflepenheid , in dit vak, vooruit te ftreven. Ik heb van vrienden gefproken ; doch gij moet dit woord niet in eene verheven betcekenis nemen. Voor ware vereeniging der harten , echte hoogfehatting en onbegrensd vertrouwen , hadden deze menfchen geene gefchiktheid. Vriend noemden zij den man, met welken zij eenigen handel dreven, of dien zij, nu en dan , aen hunne tafel zagen. Een vriend, in Lisfabon, heeft mij gisteren gefchreyen, morgen heb ik dertig vrienden te gast gevraegd, en züov. Zoo hoorde men hen dikwerf fpreken. Nog zotter , dan bij de kooplieden , was de ton die bij de zoogenoemde noblesfen heerschte. Bij de eerfien waren, voor het minst, nog rijkdom en werkzaemheid zigbaer, en men vond 'er nog eenige weinige mannen onder , die, door hun verblijf in vreemde landen , hunnen geest gevormd , en hunne zeden verfijnd hadden; maer bij den Adel ging, veelal, de belachlijklte hoogmoed met armoede gepaerd. Zij zonderden zich van de familien der kooplieden af, die fomtijds, door huwelijken , tot hunne maegfchap behoorden, en kozen voor zich eenen kring, in welken aen dezen de toegang verboden was; en dit alles lieten zich deze menfchen geduldig welgevallen , en bogen zich diep neder, voor eiken lafaerd, die- van voor zijnen naem fchreef, en die de  van den GRAEF TUNGER. jps de eer bekomen had om, als Vaendrig, in den dienst van den een' of anderen kleinen Vorst te treden, en, om deze reden, het zich, wanneer hij in zijne Vaderüad , met verlof, terugkwam, veroorloofde, om, alom den toon te geven, en meenig voornaem man, over den fchouder, aentezien , aen wien zijn genadige Heer meer fchuldig was, dan zijne geheele Armé, in tien jaren, trok. Deze onafhanglijke Republikeinen hadden dus geen het minst begrip geen het minst gevoel van ware vrijheid. Van klei ne hovelingen omringd, lieten zij zich, door eenen gebedelden glans , verblinden, aepten de ellendige hofzeden na en verheugden zich in het geluk van eenen hoogeboren zot, die met een gekoft ordensteeken behangen was, aen hunne tafel te mogen onthalen, of, wanneer een doorreizende Doorluchtige hunnen , zonder fmaek en order aengelegdeu, hof, befchouwde. Behalve deze belachlijke gewoonte , om de zotheden der grooten natevolgen, heerschte'er ook de, in de kleine fteden zoo gemeenzame, kwaedfprekendheid, en onder de onderfcheiden godsdienflige Seéten , de vijandelij kflq pnverdraegzaemheid. Origenele karakters zogt men , onder dit foort van menfchen, te vergeefsch. Oppervlakkig en ongeordend redeneerden zij, over alle voorwerpen, en, in laffe romans en tijschriften, belfond hunne eenige lectuur. Op dezs wijze dachten en handelden de menfchen , op dien tijd , in de Rijksftad * * * Met vreugde heb ik echter gehoord , dat zij zich, in het vervolg , aenmerklijk verbeterd hebben ; dan , ik r c 5 moet  2<)6 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS moet u dezelven affchilderen , zoo nis ikze toen vond , om u eenig denkbeeld van mijne toenmalige omP.andigb.eden te geven. Docb ik zou onregtvaerdig handelen, wanneer ik vergat te zeggen, dat 'er ook , op dien tijd , nog eenige weinige goeden onder hen waren. Een klein getal voortreflijke menfchen , die verftand en een goed hart bezaten , waren onder den grooten hoop der flegthoofden , vermengd ; doch dezen bepaelden zich , meestal, tot hunne familiekringen , en waren, ten aenzien van vreemdelingen , zeer terughoudend. Niet voor het einde van mijn verblijf te ***, werd ik met eenige van deze edle menfchen bekend, doch toen had mijn geest reeds zulk eenen verkeerden plooi gekregen, dat ik hunnen omgang, voorbedachtelijk , vermeed , als wel wetende , dat mijn gezelfchap , voor die menfchen , niets aenge- nr.ems meer hebben kon. Zoodra ik mij in *** had nedergezet , beijverde zich elk , om (Irijd , om het vermogen van mijn macg en de fterktc mijner verteeringkragt , te beproeven. Een Minister, die tot het ambtloos leven was teruggekeerd , en het hof verliet , om onder hen te komen leven , moest, noodzakelijk , een voorwerp zijn , dat hunne opmerkzaemheid dubbel wac-rdig was , en zonder zich verder te bekommeren, of hij een goed, of een flegt, een verftandig, of een herfenloos mensch ware , ftelde 'er elk eer in , om hem aen hunne tafel te onthalen. Ik liet het mij welgevallen, de geheele rij eens rond te finuHen ; dan, fpoedig bemerkte ik , in een' kring van  van den GllAEF TUNGER. 39; van menfchen geraekt te zijn, met welken ik het, op den duur, niet uit zou houden ; doch ik was beleefd genoeg, om hen hiervan niets te doen opmerken ; ook zorgde ik , om , door mijne ftifc zwijgendheid , aen de tafel , mijnen gastheer niet verlegen te maken; maer verdiende altoos de kost, door een goed aendeel in de onderhandelingen te nemen. Nu is het, in de daed , wel zeer acrdig en beleefd, en het verdient allen dank , wanneer men eenen vreemdeling vriendfchap bewijst , en, ten aenzien van denzelven, gastvrij is; doch hem, wien men enkel te eten en te drinken geeft, geeft men niet veel. Ook is men aen zich zelvcn , en aen de mactfchappij , verandwoording van zijnen tijd fchuldig , en een gatyséh jaer alleen met plai- zier-partijen maeltijden en Ipel te flijtcn , is niets anders , dan het kortftondig menschlijk leven verfpille». Mijne neiging en mijn vermogen lieten niet toe , om het omhad , dat men mij acndeed, ten mijnen huize, te beandwoorden ; en het ftond mij , naer mijne wijze van denken , alleen vrij, om van zulke menfchen groote en kleine weldaden , zonder wedervergelding, aentenemen, welken ik , bij uitftekendheid , hoogfchattede en beminde. De overweging hiervan bragt te weeg, dat ik mij deze foort van verkccring zogt te onttrekken. Ik berekende het echter tot mijnen pligt te behooren , om , op eene befcheiden wijze , aen mijne zoogenoemde vrienden te laten blijken , welken de redenen waren, die mij bewogen, om, in het vervolg, hunne uitnoodigingen tot groote partijen te  308 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS te moeten afflaen. Ik had wel geen oogmerk, om de zeden der inwooneren te reformeren; doch het ftond mij echter vrij , om te zeggen , welk eene wijze van leven en van verkeering' mij het best bevallen zoude. Ik liet mij , hieromtrend , tegen een paer mannen, die ik voor verftandiger, dan de anderen, hield, uit. Ik gaf hun te kennen , hoe aengenaem het mij wezen zoude, wanneer men mij den vrijen toegang in hunne kleine familiekringen wilde openzetten, op zulke dagen en tijden, wanneer zij geene groote gezelfchappen zagen; en toen men zich , over dit verzoek, te onvreden betoonde, zogt ik mij te regtvaerdigen , door de voordeden en het aengename van een ftil, gezellig leven, in het behoorlijk licht te plaetfen. Nu zeide men: mijn heer de Graef wil onze manier van leven komen corrigeren , en , om ons , voor onze, aen hem bewezen, gastvrijheid, te beloonen, lastert hij , na zich aen onze tafel, regt goed gedaen te hebben, onze wijze van leven en huishouding. Zulke verwijtingen ergerden mij , en niet gewoon, ftil en geduldig, verongelijkingen te verdragen, liet ik mij , over dit verwijt, met vrij wat bitterheid, uit. Nu had ik het geheel verkorven, en het feheen, als hadden zich thands alle de inwooners van *** verbonden , om mij het leven , op alle mooglijke wijzen, bitter te maken. Elke tred, dien ik deed elk woord, dat ik fprak, werd valsch uitgelegd en verdraeid. Men ving aen, mijne vorige wijze van leven te commentariëren, en van de wijs, op welke ik mij, als ftaetsminister gedragen , en mijn affcheid  van den GRAEF TUNGER. 300 fcheid bekomen had , de nadeeligfte geruchten te verfpreiden. Men fchilderde mij, als een' ten hoogften gevaerlijk en listig mensch , af; en wie weet niet, hoe veelde kwaedfprekendheid, in groote gezelfchappen, die uit onderfcheiden foorten van menfchen beftaen , vermoog', terwijl het bijna geheel onmooglijk is, om deze uit dezelven te verbannen. Men vindt weinig onderwerpen , die een geheel gezelfchap van menfchen , van onderfcheiden aerd en denkwijze , interesferen ; geestige fcherts, over de algemeene dwaesheden, alleen , uitgezonderd Zoo lang ik onder deze weinig beteekenende lieden verkeerde, die noch voor het geen mijn hart, noch voor het geen mijn verfiand hun geven konde, gefchikt waren, had ik mij eenigzins naer hunnen fmaek gerigt, en mij, nu en dan , eenige, echter, zoo ik meende, onfchuldige fatieren veroorloofd. Op dien tijd vond men mijne invallen ten uiterften geestig en aerdig en men bevlijtigde zich, om mij bij die luimen te bewaren ; thands echter befchouwde men de zaken van eenen geheel anderen kant. De Graef Tunger, zeide men , verfchoont niemand ; fpot met alles; zijne fcherpe tong itrijkt vriend en vijand door, enz. Van alle deze onregtvaerdige vonnisfen kreeg ik kennis, door die foort van menfchen, welken men alom aentreft, die 'er zich eene geliefde bezigheid van maken , om nadeelige tijdingen en gerugten te verfpreiden, onder het voorgeven van uit het kristelijk beginfel , van anderen te willen onderrigten en waerfchuwen, te handelen; terwijl zij, dikwerf, niets  *jo > HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS niets anders bedoelen , dan om betere menfchen, dan zij zeiven zijn, te ontrusten en te vernederen. Op dien tijd was ik nog zoo gevoelig voor den lof cn voor de verachting van den grooten hoop der menfchen , dat deze berichten mij diep ter nederflocgen , en de weder even ontluikende vrolijkheid mij nes harten geheel vernietigden. Dus werd ook al mijne hoop , om rustig en wel te vreden te * * * te leven , geheel verijdeld , en van de meeste menfchen, die zich daer bevonden, was ik zoo afkeerig geworden, dat ik mij zeiven aen allen omgang onttrok, en hierdoor ook, zoo als ik zeide, de gelegenheid , om met de weinige goeden , die zich onder hen bevonden, te verkeeren, verwaerloosde. Daer het toen juist in het best van den zomer was, vergoedden eenzame wandelingen , bij mij, het gebrek aen gezelfchap. In deze mijne wandelingen verlustigde ik mij met ernllige overleggingen en befpicgelingen, Van welk eenen aerd deze waren j zult gij in het vervolg hooren. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Het cenzaem leven van den Graef heeft ook zijne verdrietelijkheden. Hij zinkt in eenen treurigen toefland van gemoed neder. Na zoo vele treurige ervarenisfen van de verkeerdheden en dwaesheden der menfchen, was het in het geheel niet te wachten, dat ik zeer voordeelig over de-  van den GRAEF TUNGER. 401 dczelven , in het algemeen , dacht. Ik was niet filozofiesch genoeg , om het zwak der menschlijke nature ia het regte gezigtpunt te befchouwen , terwijl ik gedurig werd teruggehouden, om te beproeven , of ik geene voortreilijker wezens onder hen vinden kon. Wanneer ik alle ervarenisfen, van mijne vroeglle jeugd af aen, m'j te binnen bragt, en naer dezelven terugdacht , moest ik , dikwerf, uitroepen: waer toch vinde ik , in de wereld, beginfels, vastheid, ware fterkte van geest en gelijkmatige handelingen ? Werwaerds ik mijne oogen heenwendde , vond ik niets , dan eene zwakke flaeffchc gehechtheid aen het uitwendige en aen verouderde vooroordeelen , in het gewaed der regtzinnigheid vermomd, en door de goedkeuring en toeftemming van het dom gemeen bekragtigd; Ware, zuivere grondbeginfels ontdekt men bijna nimmer ! wie is voor ware , groote opofferingen gefchikt ? Wie is inflaet, wie heeft moeds genoeg, om zich voor het heil van zijnen evenmensen voor het algemeen belang voor de goede zaek, ten beste te geven ? Wie doet goed, alleen, omdat het goed , omdat het zijn pligt is , Zonder andere bijoogmerken, zonder , door geheime hartstochtelijke drijfveders, in beweging gebragt te worden ? Waer treft men onvermoeide aenhoudende werkzaemheid j ter uitvoering van welgevormde weloverdachte plannen, aen? Waer is duurzame gelijkmatigd- heid, in de bezigheden des menschlijken levens, order en gezetheid waer onvermoeide ijver, in het najagen van nutte wetenfehappen, van voortref-  402 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS treflijke kunde te vinden? Wie acht de onomkooplijke liefde voor de waerheid , opregtheid, trouw en onfchendbare heiligheid, in het houden van het gegeven woord, hoog ? Wie vraegt ernstig om raed, met oogmerk, om goeden raed te hooren, en denzelven te volgen ? Wie fieekt zich niet in handelingen , die buiten zijnen kring zijn? Wie handelt nimmer, ook in de zwaerfie verzoekingen hiertoe, onregtvaerdig ? Wie oordeelt nimmer onbillijk? Wie is altoos , in zijnen huizelijken kring, bij zich zeiven , zoo, als hij zich , bij vreemden , vertoont? Hoe klein zijn , veelal, de hoogstgeprezen en verheven voorname perfonen , wanneer men dezelven van nabij befchouwt ? Hoe velen van hun, die anderen' bevelen , zijn , van nature, gefchikt, om bevelen te ontvangen? En hoe weinigen zijn 'er, die zich , flechts eenmael, de moeite geven , om , in het vak, aen Welk zij zich hebben toegewijd , met de daed, te toonen , waervoor zij zich zoo duur betalen laten ? Onder vele redenaers vind ik 'er naeuwlijks één , die de tael, in welke hij fpreekt, regt kent, ik zwijge, dat hij in de gronden en vereischteri der welfprekendheid zou ervaren zijn. Hier vindt men hovelingen, die niets minder, dan wellevend zijn ; zoogenaemde geleerden , en menfchen, die fchrijvers van hun ambagt zijn , die door een keukenmeid zouden befchaemd worden. Zult gij mij niet ftreng veroordeelen, wanneer ik u zegge , dat alle deze bedenkingen , in welken zeker eene vrijgroote maet van bitterheid gemengd is, mij eindelijk tot het befluit bragten, dat ik beter , dat ik  Van den GRAEF TüNGER. 4^3 ife uitmuntender , dan de meesten dier menfchen, was, met welken ik , tot heden toe , had omge' gaen , en dat ik , foinwijle , tot mij zeiven zeide : nog heb ik niemand gevonden , die 'er zich zoo ernstig, als ik, op toelegt, om goed te zijn, en goed te doen ? Gaerne wil ik erkennen , dat dit gevoel lakenswaerdig is, dat men het eene overdreven hooghartigheid , eene dwaze ijdelheid noemen kan; dan met dit alles, moet ik flaende houden , dat de ge' volgen van dit gevoel, voor het minst, voor mij nutt,g waren. Het bewaerde mij voor menfchenhaet, tot weiken ik anders ligtlijk had kunnen vervallen. Men haet eigenlijk niet ligt datgeen, boven welk men zich verheven acht, zoo min als men de voorwerpen bemint, die men begrijpt dat niet beminnenswaerdig zijn. Verachten wilde ik het geheele menschdom niet, hier tegen wilde ik mii verzetten. Ik hield de meeste menfchen voor zwak ellendig beklagenswaerdig; doch ik voelde toch den band , die mij aen deze zwakke voorwerpen ftrengelde, en vast overtuigd zijnde dat, voor het minst , zulkcn mij „iet zouden mishandelen , die mij behoefden , zoo lang ik mij de kunst verftond , om mij , bij hen noodzaeküjk te maken , bcfloot ik , voorwerpen optelporen , aen welken ik, zonder te onderzoeken, of zij het al of niet verdienden , weldadigheid bewijzen kou' en mn van het overige gedeelte der menfchen zoo' geheel aftezonderen, als of het niet belfond. Ik fprak tot mij zei ven : de zulken, wier redder UI. Deel. dd en  404 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS en weldoener gij zijt, zullen u wel fpnren, opdat gij de hand niet van hen aftrekt; in hen zult gij uw eigen goed werk beminnen, gelijk men gewoon is, belang te Hellen in een , anderzins niets bcteckenend boompje, alleen omdat men het zelf geplant heeft; en, indien ik den overigen hoop zijnen gang laet gaen, zonder mij met hen intelaten, zullen zij, voor het minst , wel zoo beleefd zijn , van mij, gerust , mijnen weg te laten bewandelen. Arme, kortzigtige mensch! nogmael had ik eene verkeerde rekening gemaekt, en ik ondervond fpoedig, dat de b00Zen de laeghartigen, zelfs door weldaden, niet te winnen zijn, en dat het eigenlijk gepeupel in alle Clasfcn, ons nimmer een rustig beftaen gunt, ook dan niet, wanneer wij van alle de voorregtcn , naer welken wij ftreven kunnen , afftand doen. Op nieuw leerde ik, dat lage, verachtelijke zielen nimmer iemand driftiger haten, dan zulk eenen , aen wien zij verpligting hebben , en dankbaerheid fchuldig zijn, en dat 'er flechts twee middelen zijn, om fchurken en zotten , ten onzen aenzien, in den band te houden , namelijk ,-met hun een zot, of fehurk, te worden , of hen zoo vreesachtig te maken, dat zij, voor eiken opflag van ons oog, voor elk woord , dat wij fpreken, yoor elke ftreek van onzen veder beven. Nu begon ik mijne uitgaven nog meer te bepalen. Ik fchafte mijne koetspaerden af, waerdöor de fom, die ik 's jaerlijks, aen liefdegiften befleden Wilde, des te grooter werd; dan, hierdoor won ik niets, in de oogen der laeghartigen, in wier midden ik  van den GRAEF TUNGER. 4o5 ik mij bevond. Eenigen zeiden, dat ik den Fiiofoof fpelen wilde , en in het kort ook wel een ton tot mijne woning nemen zon. Anderen trokken de fchouders op, en verzekerden, dat zij, van goeder hand, wisten, dat het met den toefland mijner zaken flegt gefield was. Op dit gerucht verfehencn, weinig dagen hierna , eenige handwerkslieden , die kleine rekeningen aen mij hadden, en vorderden betaling. Ik voldeed aen hunnen eisch , en moest, inwendig, over hunne ongerustheid en ligtgeloovigheid lagchen. Dus bekommerden zich die goede lieve menfchen ook over mijne huizelijke omftandigheden. Dan, ik dacht , dit alles zal ophouden, zoodra zij zien, dat ik mij over hun niet bekreun, en rustig op mijnen weg voortwandel, zonder mij in hunne handelingen, in het allerminst , te mengen. —. Op eene mijner eenzame wandelingen trof ik eenen knaep aen, die gereed Hond, om eenen hond met een ffeen om den hals, in het water te werpen , omdat zijne ouders , zoo hij zeide, niet inflaet waren, om zich zeiven en hunne huisgenoten , en dus ook niet dit dier , te voeden. Het was een zwarte waterhond ; ik redde hem van den dood , en nam hem met mij ; hij gewendde zich fpoedig aen mij, en werd mij getrouwer, dan mij nog immer eenig mensch geweest was. Intus fchen had ik, bij het knaepje, naer de woning en de onhandigheden zijns vaders onderzogt. Deze man was, voorheen, een kleine koopman , en in ïoede omfiandigheden geweest; doch was, door Dd 3 be-  40Ó- HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS bedriegerijen van anderen, 'er geheel onder geraekt * en arm geworden, en lag, boven dien, thands gevaerlijk krank , zonder in ftaet te zijn , om eenen arts , of artfenijen , te kunnen betalen. Ik liet mij door het jonksken , naer de woning zijnes vaders brengen , en ik vond denzelven in eene kleine armoedige woning, waer het den ongelukkigen aen al het nodige en verkwiklijke dezes levens mangelde. Zonder woorden te gebruiken , bood ik hem mijne hulp aen, die hij, na eenige weigeringen, op den aendrang zijner vrouwe , aennam. Vooreerst zorgde ik voor de herftelling zijner gezondheid, waertoe , zoo ik begreep , veel meer rust, gemak en verkwikking, dan wel geneesmiddelen noodig waren. Ik zorgde, dat zijn eenige zoon , ten mijnen koste, op een publiek fchool befteld werd, en ik fchoot den goeden man een kapitaeltje voor, met het welk hij weder eenigen handel beginnen kon. "Het gevolg voldeed volmaekt aen mijne wenfchen en oogmerken; de man betrok, in het kort, een beter huis, in een levendiger ftraet; hij was vlijtig, ordelijk, gaf goede waer, en kwam 'er geheel boven op. De zoon voldeed zeer aen zijne leermeesteren, en ik kwam deze familie dikwerf bezoeken , om het genoegen te hebben, van de vrolijke weltevredenheid van menfchen te zien, die door mij gelukkig gemaekt waren. Omtrend dezen tijd ontving ik eenen brief van mijnen voormaligen Secretaris. Gij zult u nog wel kunnen te binnen brengen, dat ik u verhaeld heb, hoe flegt en ondankbaer ik door dien mensch be- han-  van den GRAEF TUNGER. 407 handeld ware. Zoodra hij wist, dat mij zijne verraderijen bekend waren , en dit gefchiedde nog, voor dat ik *** verliet , had hij om zijn affcheid gevraegd , het geen ik hem gereedlijk had toegeftaen. Hij vleide zich, toenmaels , met de hoop, dat de Baron Rozendein hem, voor zijne Spionsdienlien , rijklijk beloonen zoude. Dan , daer men gewoon is, zulke onedele voorwerpen, meestal, met niets anders, dan met verachting te betalen , zoodra men hunne helfche dienden niet meer behoeft, zoo bedelde mijn ondankbare Secretaris ook te vergeefsch om den loon zijner overtredingen. Ik geloof ook niet , dat Lerchenhaijn iets voor hem gedaen had, daer deze, kort na mijn vertrek, aen eene heete koorts , overleden was. Mijn gewezen Secretaris was dus geheel zonder befcherming , en zoo arm , zelfs armer, dan voorheen , uit hoofde van de fchulden van zijn geweten. —. In dezen toedand verdoutte hij zich , om aen mij te fchrijven, en, in de kruipendde uitdrukkingen, zich zeiven te befchuLdigen, en mij om vergeving, en mijne grootmoedige hulp, te bidden. Mijn andwoord was naer de- toenmalige gedeldheid van mijn gemoed volkomen afgemeten. „ Uw gedrag'," fchreef ik hem, „ bevreemdt mij in het geheel niet. Van geen' mensch zou ik, in uwe onhandigheden, iets anders wachten, even zoo weinig ais ik ook heden op uwe wezenlijke verbetering reken. Dan dit doet thands niets ter zaek' ; gij behoeft weder mijne hulp , en dus moogt gij om dezelve vragen. In uwe vorige qualiteit kan. ik u heden niet gebruiDd 3 ken;  4o3 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS ken ; doch ik wil echter, bij voorraed , in uwe dringendfte behoeften voorzien, en voor uw onderhoud zorgen ; intusfchen kunt gij u bevlijtigen, om, als praftizijn, hier iets te verdienen. Zie hiertoe die vrijheid te bekomen, om welke men den magiftraet vleijen moet; en flaegt gij hierin zoo wel , dat gij mijne hulp, ia het vervolg, niet meer behoeft , zoo moogt gij met die gevoelens van levenslange dankbaerheid, van welke gij fpreekt, naer goedvinden handelen." Een man, die eenig gevoel van eer had , zou, op zulk eene uitnodiging, niet gekomen zijn; dan, mijn Heer de Secretaris kwam. Ik ontving hem vriendelijk , en verbood alle nadere verklaringen, met opzigt tot het voorgevallene, zorgde voor zijne behoeften, en liet hem veel in mijne tegenwoordigheid komen, om dat hij verftand en geest had. Nu had ik weder een' gevaerlijken vijand meer in de wereld ; want hoe kon zulk een mensch anders doen, dan hem haten, in wiens tegenwoordigheid hij moest blozen; en aen wien hij zoo vele verpligting had? Ik moedigde hem, intusfchen, aen, om zijn practijk voorttezetten ; en nu zag ik fpoedig het tijdpunt te gemoet, in welk hij mij, op nieuw, een' trek fpelen zoude; en de uitkomst overtrof, zoo als gij fpoedig hooren zult , nog verre mijne verwagting, in dezen. Mijne neiging tot weldadigheid werd fpoedig algemeen bekend , en het gevolg hiervan was geen iof, dien men mij, hierom, toezwaeide, maer alleen dit, dat fommigen zich beijverden, om mijne goed-  van den GRAEF TUNGER. 409 goedhartigheid, zoo als zij het geliefden te noemen , te misbruiken , en mij , in mijn afzijn , te hoonen. Bedelaars en Avanturiers van alle foorten, beftormdeu mij, met bezoeken en brieven. Ik gaf zoo lang ik geven kondc; doch zag echter, in het einde, dat ik mijn geld niet alleen aen ondankbaren , want dit was mij het zelfde, maer ook aen hun, die'er, voorbedachtlijk, een flegt gebruik van maekten, verlpilde. Eens begeerde mij een onbekende te fpreken; ik liet hem voor mij komen: de man, die zich voor eenen ftnlmeester uitgaf, kraemdc een verhael van eene geheele rij van ongelukken uit, die den ongevoeligften mensch tot mededogen zouden bewogen hebben, en dat alles in zulk eenen kunfteloozen ftijl, en met zoo veel kenteekens van wacrheid, dat ik , met al mijn , door de ondervinding , zoo dikwerf gefterkt , mistrouwen, het toch dacrvoor hield, dat de helft dezer omftandigheden, voor het minst, gegrond kon zijn. Naer zijn voorgeven, was hij, op dien tijd, met eene kleine fom te redden, en, fchoon mijn kas, vrij wat uitgeput was, gaf ik hem toch alles , wat ik maer eenigzins ontbeeren kon. Tegen,den avond, deed ik eene kleine wandeling, buiten de poort. Ik had veel de gewoonte , om , wanneer ik ging wandelen, in zekeren publieken tuin , waervan het huis een fchoon uitzigt op de velden had, en langs welk de bevarenwordende ftroom heenvloeide , met een boek in de hand , te gaen uitrusten ; ook dit mael ging ik daer heen, liet mij een kleine kamer openen, en Dd 4 mij  4io HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS mij een glas melk geven. Naeuwlijks had ik mij hier , aen het open venfter , nedergezet , wanneer ik, in de nevens zijnde kamer , van welke de deur niet volkomen gefloten Avas, een luid gelach en ongebonden fcherts, onder perfonen van beide f'excn, hoorde. Om niet te ftoren , en om niet geftoord te worden , begaf ik mij naer de deur, met oogmerk , om die toetemaken ; het was zeer natuurlijk, dat ik, bij die gelegenheid, in de kamer zag; en denk eens , hoe zeer ik mij moest verwonderen, toen ik mijnen fialmeester, tusfchen twee ligte vrouwlieden , uit de ftad, zag zitten, die, zoo als de kastelein mij berichtte , dien avond , daer een heerlijk collation gaf, van het geld, dat hij, met tranen in de oogen , van mij had afgebedeld , en dat ik hem, niet zonder mij zeiven te bezwaren, en alleen om hem voor twijfelmoedigheid te behoeden, gefchonken had! Zulke gevallen had ik veel , en dezen leerden mij, dat ik het geld , welk ik aan aelmoefen weggaf , even zoo nutteloos befteedde , als of ik het verkwist , of verfpeeld had ; en ware bet 't gemis van het geld alleen geweest, zoude ik mij des weinig bekreund hebben; maer veel meer floeg mij de treurige ervarenis neder , dat ik , bij het bewijzen van dieuften en zorgvuldigheden , ten aenzien van anderen, tijd en kragten verfpilde, mijne oogmerken miste , en , boven dien , fchandelijk bedrogen en miskend werd. Ik bad , eenige jaren geleden , eenen bedelaer, van de ongelukkige uoodzaekljjkheid , om of een open-  van den GRAEF TUNGER. 4n* openbare booswigt te worden , of van honger en gebrek te fterven , tcruggebragt, hem in mijn huis genomen , voor zijne opvoeding en nooddruft gezorgd en hem voor mijn' knegt aengenomen; buiten hem , had ik, na de verandering, die ik in mijne huishouding gcmackt had, flechts eenen kamerdienaer, een oud man, op wiens trouw ik mij volkomen kon verlaten , omdat hij te dom en te ongevoelig was , om een booswigt te zijn ; voor het overige een langwijlig, vervelend fchepfel, dat mij, ongevergd, eiken avond, wanneer ik mij ontkleedde', verhaelde, wat de menfchen, in de ff ad, van mij zeiden , al het welk ik mij echter zeer weinig bekreunde , daer ik voor lof en voor verachting ongevoelig en onverfchillig geworden was. Deze beide domestiken en eene oude roodoogige keukenmeid , maekten .mijn geheelen ftoet uit , die het werk, dat zij bij mij te verrichten hadden, zeer gemaklijk afkonden. De keukenmeid befteedde een aenzienlijk gedeelte van haren tijd, met het drinken van wijn, die zij uit mijne kelder haelde: de kamerdienaer met het lezen van oude kronijken , of met in een naburig wijnhuis zich , met een praetje te verlustigen; en wat den jongen mensch betrof, deze kon zijnen tijd, in huis, zeer nuttig hefteden, dewijl hij een' tael- en muzijkmeester had , wien ik voor hem betaelde; terwijl ik hem gedurig aenmaende, om zich, in het fchrijven en rekenen het welk ik hem ook had laten leeren, te oefenen! »nn, hij geraekte in het gezelfchap van andere hemenden, die in *** „iet veel deugden; dezen poog. Dd5 den  41? HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS den hem te beduiden , hoe goed hij het hebben zoude , wanneer hij mij verliet, en in zulk een huis dienst nam , waer veel verval was ; hier door liet hij zich verblinden , en vorderde zijn affcheid. Ik ftelde hem voor, hoe verkeerd en flegt hij met zich zeiven handelde ; dan , hij wilde naer mijne vermaningen niet luisteren , en ik liet hem gaen. Hij verhuurde zich bij een' rijk koopman , werd van een flegt gedrag, en fpeelde , in het einde, eene treurige rol. Mijn getrouwe hond werd, omtrend dien tijd, op last mijner buurvrouw, eene rijke weduwe , door gif, om het leven gebragt, om dat zij zijne phijfiognomie niet wel dulden kon, en, omdat hij, nu en dan , echter met behoorlijke befcheidenheid, wel eens een bezoek in haer keuken deed. Mijn Heer de gewezen Secretaris had, intusfchen, middel gevonden , om zich , door flinkfche wegen, bij fommige Heeren en Dames intedringen, en hun van zijnen hoogwijzen raed te dienen. Een van de middelen , die hij hiertoe had uitgekozen, was , dat hij het ledig publiek, dat niet ophield, mij te benadeelen, en alle mijn fchreden kwaedaerdig nategaen, met alle foorten van ergerlijke en meestal verdichte anecdoten, van mij, zijnen weldoener, onderhield ; terwijl hij 'er bijvoegde , dat ik hem goed deed, alleen, omdat hij veel bijzonderheden, die hij van mij wist, verzwijgen zoude. Mijn oude kamerdienaer verhaelde mij dit alles; dan, ik hield het der moeite niet waerdig, om naeuwkeurig naer de waerheid van dit bericht onderzoek te doen; en het  van dln GRAEF TUNGER. 413 het geen de menfchen van mij zeiden veroorzaekte mij thands, zoo als voorheen, ook geene flapenloo- ze nachten meer. Daer 'er , aen het huis van den koopman , wiens omfhmdigheden ik zoo aen» merkelijk verbeterd had , daeglijks veel landlieden kwamen, die hem dikwerf over gefehiüen , die zij hadden, onderhielden , en hem, bij die gelegenheden , ook wel naer eenen gelchikten regtsgeleerden vroegen, zoo ried ik mijnen gewezen Secretaris aen , den koopmen te verzoeken , om hem, bij zulke gelegenheden , te recommanderen ; deze deed dit, en maekte dus kennis in dat huis, het welk mijne goedkeuring wegdroeg. Op het onver¬ wachtst kreeg ik, door mijnen kamerdienaer, kuodfchap , dat men het, in de ftad, daer voor hield, dat ik in eene geheime verftandhouding met de vrouw van den bewusten koopman ftond , en dat ik om niet zoo vele weldaden, aen deze menfchen, niet bewezen had. Nu kan ik betuigen , dat ik, tot op dien tijd , nog nimmer mijne bijzondere aendacht op die vrouw geflagen had, en zelfs niet kon bepalen, of zij, in mijne oogen, al, of niet, fchoon ware; terwijl ik niet dan maer zeer zelden met haer gefproken had; thands befchouwde ik haer met meer opmerkzaemheid, en bevond dat zij waerlijk fchoon was. Nu viel het mij in, dat fints eenigen tijd, haer man, wanneer ik hem, in het voorbijgaen , had aengefproken , koelder en agterhoudender, tegen mij, gefchenen had, dan te voren. Hij had reeds, meer dan eens, met een zeker foort van ongenoegen gezegd,.dat het hem leed deed, nog niet in  HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS in ftaet te zijn, om mij de gefchoten penningen terugtegeven; dit trok, op dezen tijd , mijne opmerking; en daer ik het denkbeeld niet kon verdragen, dat mij iemand , heelligt de man zelf, inflaet zou keuren, om , in de gedaente van eenen weldoener, eene eerlijke vrouw te verleiden, befloot ik geen' voet meer in dat huis te zetten. Zoudt gij het nu wel gelooven kunnen , dat het mijn gewezen Secretaris zelf was , die mij , niet alleen in het publiek, met zulk eene wandaed had beticht, maer die ook zelfs den bewusten man , tegen mijne zoogenaemde geheime oogmerken , zijne vrouw betreffende, had onderricht? Dan, zijne boosheid bepaelde zich hierbij niet alleen. Onder het masker van eenen huisvriend ftrooide hij de zaden van oneenigheid, onder deze , tot hiertoe, vreedzaem en eendrachtig geleefd hebbende Echtgenoten , die het zoet en het zuur , tot dus verre, zoo liefderijk, met elkander gedeeld hadden. Hij maekte zelf een plan om de vrouw, tot zijne oogmerken, overtehalen, wekte in haer eene ongeregelde verbeelding op , en bedierf hare zeden, door haer flegte boeken In de hand te geven. Eindelijk haelde hij haer over , om haren man te verlaten , en zich, met hem , bij eenen zwervenden troep tooneelfpe- lers te voegen. Zoo vele onaengenaemheden, bij welken zich nog eene zware krankheid voegde, die eene geheele verzwakking in mijm zenuwgeftel naliet , bragt mij, eindelijk, in eene treurige gefteldheid van gemoed. In alle mijn hoop teleurgefteld — alle  van den GRAEF TUNGER. 415 alle mijne plannen verijdeld ziende , van alle zijden mishandeld met ondankbaarheid beloond naer geest en ligchaem verzwakt : van den troost der vriendfchapp' verftoken • nimmer opgebeurd en vervrolijkt, door den omgang met verftandige menfchen, befloot ik bijna, om mij in een klooster te gaen opfluiten. „ Doch , daer vindt men ook menfchen!" riep ik uit. „ Waerom zou ik mijne vrijheid opofferen ! waerom zoo veel belang in een ellendig poppenfpel (lellen ! waerom zou ik zulk eenen twijfelmoedigen flap doen! Neen; ik wil midden in de wereld leven, als of de wereld mij niet omringde. Ik zal flapen eten 1 drinken, en geen boek geen pen aenroeren. Ik zal 'er mij voortaen niet meer over bekreunen, of de menfchen mij voor een domoor, of voor eenen fchelm, houden. Mijne ooren, mijn hart en mijn heurs zal ik voor elk gefloten houden." Kan 'er nu wel een toeftand beklaegüjker zijn, dan die van eenen man, die, in weêrwille van zijn warm hart zijne levendige verbeelding zijn innerlijk gevoel voor alles, wat groot en edel is, zijne neiging, om zich te doen gelden. Zich door daden door werkingen te doen uitmunten, tot den ftaet van volkomen onverfchilligheid, omtrend alles, is afgedaeld die in niets meer belang fielt ? ■ Ik fmaekte de bitterheid van dezen toeftand volkomen , en had , met dit alles , geen moeds genoeg, om 'er mij uittéredden. Ik wist niets meer te beginnen. Ik had bijna alle toezigt over mij zeiven verloren , was van mij zclven afkeerig ge- wor-  416- HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS worden. Ik voelde, dat 'er een onverdraeglijk ijdel in mij plaets had, dat door niets kon worden gengevuld; ik onderging eene volkomen verflapping van zie!, werd door de doodlijkfte verveling geplaegd, en verviel in de zotfte tegenftrijdigheid. Somwijle begon ik te gelooven, dat ik voor de wereld in het geheel niet gefchikt, dat ik voor dezelve niet bruikbaer was, om dat mij alles, ten allen tijde, tegenliep. Somwijle hield ik mij met de kleenfte beuzelingen onledig; zamelde de ftukken van afgebroken zegels op, en lijmde die aen elkander; vermaekte mij met weinig beteekenende bloemen, en breide vogelnetjes. Hierna ontwierp ik een plan, tot eene geheime broederfchap, die, op eene bedekte wijze, al het booze en verkeerde, dat, van het begin der wereld af, in dezelve had plaets gehad, 'er uit rooi» jen zoude. Dan befloot ik weder, op eenmael, in de dwaze wereld terugtekeeren, en het een of ander ambt te koopen. Bij geluk duurde deze zonderlinge toeftand niet lang. Op welk eene wijze ik mij uit denzelven rukte, zal ik u , in het vervolg, doen weten. AGTTIENDE HOOFDSTUK. Het bezoek van eenen ouden vriend en het landleven werken ten voordeele op het gemoed van den Graef. Een groot deel van de onaengename gefteldheid, tot Avelke ik was vervallen, moest op rekening van mijn,  van den GRAEF TUNGER. 417 mijn, door ziekte verzwakt, zenuwgeitel gefield worden. Nog eenen winter bleef deze bijzondere gemoedsgefteldheid voortduren; intusfchen gebruikte ik een zeer verfterkend middel, dat ik mij zeiven had voorgefchreven; hierdoor voelde ik, tegen de lente, mijne ligchamelijke kragten wederkeeren; en dit werkte zeer ten goede, op de geftcldheid van mijn gemoed. Huishoudelijke bezigheden riepen mij naer mijne goederen. Ik vond hier het maken van vele veranderingen en nieuwe inrichtingen noodzaeklijk ; en dit verfchafte mij eene verftrooijing van gedachten, en eene bezigheid, die mij ten uiterfien dienftig was. Mijne werklieden en boeren beminden mij, en achtten mij hoog, gaven mij blijken van vertrouwen en eerbied; dit verlevendigde ook weder , in mij , het vertrouwen op mij zeiven en verwekte heimelijk in mij de onderftelling, dat 'er zich nog wel een edele , fchoon al niet glansrijke werkkring voor mij ontfluiten zou. . Wanneer ik nu, op zekeren avond, met een vrij opgeruimd gemoed, langs den oever van den ftroom , op den grooten weg, wandelde, zag ik, niet verre van de herberg de gouden duif, waer ik het genoegen had, u het eerst te zien, en kennis met u te maken, een rijtuig ftil houden. Nader bijkomende, zag ik, dat een der veêren, aen welken de koets hing, gefprongen was, en dat dus de reizende genoodzaekt was, uit dezelve te komen, die nu, met zijn volk, te rade ging, op welk eene wijze dit het best zou te herftellen zijn. „ Gij kunt, mijn Heer!" zeide ik, „ hier zulk eene nieuwe veêr niet bekomen ,  4i8 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS men, en het zal moeilijk zijn, het rijtuigj zonder dezelve, naer * * * waer een goede fmit woont, te vervoeren. Wilt gij u het laten welgevallen, met mij te gaen, zoo zal ik, mooglijk in Haet zijn, om u te helpen. Op gindfche hoogte ligt mijn huis; wij willen daer een veer, van mijne reiskoets afnemen, en aen de uwe hechten. Gij kunt deze* wanneer het u gelieft, in het posthuis, te * * * afgeven , en daer eene nieuwe doen vervaerdigen; de mijne zal ik, door een' mijner boeren, die hier om Tungerhuizen woonen, wel terug bekomen." „ Tungerhuizen?" zei de vreemdeling: „ heb ik dan de eer, den Graef van Tunger voor mij te zien?" „ Ik ben die, ten uwen dienfte," andwoordde ik, „ en het zal mij zeer aengenaem zijn, u bij mij te mogen ontvangen , totdat gij behoorlijke orde , op het voortzetten uwer reize gefield hebt." Nu voorzag men het rijtuig, zoo goed mooglijk waer, met touwen. Wij gingen te voet, terwijl het zelve lang- zaem volgde. De vreemdeling, dien ik met mij naer Tungerhuizen nam, en die, nadat wij elkander nader opening gegeveu hadden, bcfloot, twee dagen bij mij doortebrengen, en den fmit van * * * te laten komen, om, op den weg, niet dubbel te worden opgehouden , was de Overfle Ingenieur Seebach. Deze man had, toen ik in Leipzig fludeerde, tot den kleenen kring van mijne bijzondere vrienden behoord. Hij was, zoo als de overigen, een jongeling van genie —• eene vurige verbeelding en eene onuitdoofbare begeerte, om uittemunten; dan, in ftede dat hij, zoo als  van den GRAEF TUNGER» +ï| als de menfchen van dien aerd, door alle de kreitfen" der wetenfchappen zweefde, zonder een bepaeld plan te hebben, had hij zig bij alle nitftekendheid, en alleen , tot de vestingbouw , en alles, wal hiertoe betreklijk was , bepaeld. Hiertoe was hij , door zijnen vader, opgeleid; terwijl hem in zijn Vaderland, reeds een aenzienelijke post, in dit vak, opwachtte. Zeker is het ten uiterften nuttig, om een bepaeld oogmerk te hebben , en ter bereiking van het zelve, gelijkmatig, werkzaem te zijn; men weet hierdoor, het best, de omzwervende verbeelding binnen zekere palen te houden. Men kan zijnen arbeid behoorlijk ten einde brengen ; men kan een vrolijk gemoed bewaren , en tijd vooi zichzelven overig houden, wanneer men zich tot eene hoofdzaek, aen welke wij, door neiging en door belang, verbonden zijn, bepaelt; dart, men brengt het nimmer in eene zaek verre, wanneer men 'er tien te gelijk, en alle met dezelfde drift, ter hand neemt} ook is het uitgemaekt, dat zulke wetenfchappen, ten aenzien van welken niets willekeurigs plaets heeft, maer die op onwederlegbare bewijzen , op naeuwkeurige onderzoekingen , en op herhaelde proeven rusten, ons zeer iterk tegen alle fpeüngen van het vernuft beveiligen. Eenige uitzonderingen bewijzen hier niets Zoodra Seebach van Leip- zig terugkwam, werd hij in het departement van den vestingbouw geplaetst, en arbeidde onder eenen Chef, die een man van kunde en oordeel was. In het vervolg werd hij naer *** verplaetst. Hier, in het midden van vrolijke goedhartige, gezellige bergIII. Deel. ee  420 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS lieden zich bevindende, weken bij het inademen van eene gezonde lucht , en behoorlijke bewegingen , gezondheid van het ligchaem , en vrolijkheid van het gemoed nimmer van hem. Een aerdig, vrolijk , lief vrouwtje , dat hij trouwde , en drie gezonde knapen , die om hem heen huppelden, wanneer hij zich in zijnen huizelijken kring bevond, behielden altoos zijnen geest in eene gelukkige {temming ; en dus was 'er uit hem een geheel ander man, dan, helaes! uit mij, geworden! Deze vriend werd mij, door de Voorzienigheid, als ik mij dus moog' uitdrukken , ter wederbekoming van de rust mijner ziele , toegezonden. Wij waren, door het afzijn van eene geheele reeks van jaren , elkander als vreemd geworden ; doch onze harten leerden elkander weder fpoedig verftaen. Ik moest hem eene befchrijving van mijnen, tot hiertoe voortgezettc-n, levensloop geven. Het licht, in het welk ik velen mijner lotgevallen plaetlte, deed hem duidelijk zien , waer mij de fchoen drukte, en de verltandige man 'beijverde zich , om mij moed en troost intefpreken , en mij weder met de wereld, en met mij zelveu , te bevredigen. Hij bezat veel geest , en wist, zonder de minfte fcherpheid , de voorwerpen in zulk een comiek licht te plaetfen, dat men dikwerf lagchen moest, om iets, over het welk wij ons anders zouden geërgerd hebben , en hij verltond de kunst , om alle onderwerpen, door zijne wijze van voordragt, interesfant en behaeglijk te maken. Ik kan u flechts op eene min, treffende en onvolkomen wijze- verhalen , op welk eene  van den GRAEF TUNGER. 42ï eene innemende manier hij mij troostte, en mijn hart opbeurde, zoodra hij van den toeftand mijnes gemoeds onderricht was. „ Ik merk zeer tot mijne droefheid, zeide hij dat gij, mijn lieve vriend ! in een verdrietig pro-' ces , met het menfchclijk gedacht, zijt ingewikkeld. Dit zijn gedingen, bij welken men altoos tekortfchiet. En, fchoon het verftand, in petitorio ten onzen voordeele , fpreekt, moet men toch altoos, in die gevallen, aen de dwaesheid en aen de boosheid in posfesforio, het veld ruimen; en de zaek is niet gering, zij betreft de rust van ons gemoed en het geheel genot onzes levens. En wat kan het' baten, dat onze erven het proces voortzetten? Ons verloren aendeel kan niemand te flade komen' en zij hebben, in dit opzigt, genoeg met hun eigen aendeel te doen. Gij moet dus een vergelijk treffen , mijn Beste ! zo ik u raden moog', ïfc wi/ met vreugde , de voornaemfte punten, tot het zei' ve, helpen ontwerpen. Dan, ik moet u , vooraf bekennen dat ik wel met uwe partij fta ; doch zo' wij, uit dezen hoofde, eenig verfchil krijgen moa ten, zoo zullen wij het toch in der minne poo-en mt den weg te ruimen. Geloof mij, mijn lieve Broeder ! de menfchen ziju niet eigenlijk boos Het is eene dwaze familie, die zeer zwak —! zeer eigendunklijk is ; dan deze zwakke fchepfels hebben ook hunne beste, hunne interesfante zijde die door de verftandigften van het groote hüisgekin, ten algemeenen nutte, moet worden aengewend. Men behoort, in dezen bedaerd en zacht- ie i * moe-  422 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS moedig te werk te gaen. Het is dikwerf ons eigen bedrijf, dat zwakken en dwazen razende worden, en dat wij , in het einde, het hoofd verliezen, in een tumult, dat wij zelf, onvoorzichtig , hebben aengericht. Om buiten alle gelijkenisfen , en vrij uit de borst weg te redeneren: een/groot deel der onaengenaemheden , over welken wij klagen , zijn onze eigen voortbrengfels. Uwe verwachting, van het geen gij , in de wereld, te doen hebt, en van het geen u anderen zullen toelaten te doen, is veel te hoog ; aen dezelve kon niet voldaen worden , en indien 'er aen voldaen ware, wat zou dan nog beefflgt het gevolg geweest zijn, wat anders, dan dat gij aen anderen geene wezenlijke nuttigheid zoudt toegebragt , en u zeiven belagchlijk gemaekt hebben? Ik word daeglijks meer en meer overtuigd, dat hij flechts, met de daed, een wijs, goed , nuttig, gelukkig en grootman is, die niet meer en niet minder doet, of doen wil, dan hij, uit hoofde zijner omflandigheden, doen mag, kan, en moet. Deze werkkring wordt dikwerf, door hindernisfen van onderfcheiden foort , vernaeuwd; dan , zeker is het, dat men meer uitricht, wanneer men, in dezen engen cirkel-, met trouw en ijver, al het goede verricht, dat binnen ons bereik is, dan dat men, in weêrwil van alle hindernisfen, den kring verwijden wil, met gevaer zelfs van dat te verwareloozen , het geen ons eigen hoogst belang is. Ik houd mij verzekerd, dat meenig gering dorpfchoolmeester veel meer tot het algemeen nut toedraegt, dan velen van hun, die groote werken, over verheven onderwerpen, fchrij- ven,  van den GRAEF TUNGER. 423 ven, of plannen maken, die, zoo immer, eerst na het verloop van eene lange reeks van jaren, tot volkomenheid gebragt kunnen worden. Ik houd mij verzekerd , dat, bij voorbeeld, de vrijmetfelarij van veel meer nuttigheid zou kunnen zijn , wanneer elke Loge zich op de verbetering van elk van hare bijzondere leden toelegde, dan nu, nu het oogmerk de verbetering van hst geheele menfchelijk geflacht fchijnt te zijn. De waerlijk groote man grijpt ook datgeen, welk daeglijks, in het gewoone leven, voortkoomt, op eene geheel andere wijze, dan een ge. woon verftand aen; hij weet zich, in gewoone gevallen, op den gemeenen weg, onder den algemeenen hoop, altoos te doen uitmunten, hij weet alles wat hem omringt te bezielen en in beweging te brengen. Intusfchen is het daerom niet kwaed, dat 'er heethoofden, voorftanders van omwentelingen en geweldenaers , onder het volk, ten voorfchijn treden. Zij brengen de geheele machiene in werking, bevorderen den omloop van nieuwe ideè'n, van weiken men de praftifche waerheid eerst, na het verloop eener eeuwe , Jeeren zal; maer zulke hervormers moeten het zich , dan ook , getroosten , dat ondank, tegenftand en verdriet hun loon zijn; terwijl gij u wachten moet , om de menfchen ongunftïg tg beoordeelen, om dat zij juist zoo zijn, als onze lieve Vader hen gemaekt heeft," „ Wanneer de gevolgen der weldadigheid, met het bewijzen van welke , gij u hoofdzaeklijk , in uw Iaetlte levensvak, hebt bezig gehouden, niet aen uwe verwachting bcandwoord hebben, zoo hebt gij, Ee 3 mijn  424 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS mijn lieve Vriend ! hieraen, voor een aenzienelijk gedeelte , fchuld. Zeer natuurlijk is het, dat men niet veel dankbaerheid te wachten heeft, bij hen, welken wij met onze weldaden hebben overladen, zoodra nieuwe belangen en het onaengenaem gevoel van afhanglijkheid dezulken begint te drukken. En daer het inwendig zuiver genoegen , fpruitende uit de bewustheid van goed gedaen te hebben, reeds een rijke loon is , begrijp ik, dat het eene misdadige eigenbaet zou zijn, wanneer men nog op andere fchattingen aenfpraek maekte. Wanneer men nu , boven dit , zoo als gij gedaen hebt, aen flegte, bekende en onbekende, menfchen zijne gaven wegwerpt, en men tevens zichzelven poogt te overtuigen , dat alle menfchen onwaerdige voorwerpen zijn, wat regt heeft men dan, om zich te beklagen , dat men ondankbaer behandeld wordt ? Dan, de groote Befturer heeft u, als met den vinger , de voorwerpen aengewezeft , aen welken gij raed, troost en hulp fchuldig zijt: ik bedoel hen, die tot u eene bijzondere betrekking hebben, die u omringen , die u beminnen , en van wier erkendtenis gij u kunt verzekerd houden, omdat zij u , op den duur , noodig hebben. Wijd aen deze eerlijke Landluiden uwe vaderlijke zorg uwe weldadigheid ; en uwe moeite zal zich beloond zien, en niet ongezegend blijven." „ Gij klaegt, dat de menfchen u niet in ruste laten , fchoon gij u met de zaken van anderen niet inlaet, vergeef het mij, dat ik u zegge, dat, wanneer wij zonder eenige bijzondere oogmerken, onder  van den GRAEF TUNGER. 42$ der de menfchen, verkeeren, zij, veelal, ons onzen weg, naer welgevallen, zullen laten bewandelen; en over die kleine bemocijenisfen , met welken ledigloopende flegthoofden, ten koste van anderen , den rijd fpillen , behoeft een man van verftand en van geest, zoo als gij, zich niet te bekommeren. Werp gij zulke aenbrengers ten huize uit, die niets anders, dan het (toren van uwe rust bedoelen. Wanneer men altoos naer een vast plan voortwerkt, dringt men, in het einde door , en gewint de algemeenc item voor zich." „ De Baron van Lerchenhaijn, dien gij voor een' van uwe getrouwfte vrienden hieldt, heeft u den rug toegekeerd, juist in dat tijdftip , in welk hij uw vertrouwen op hem had moeten rcgtvaerdigen. Hij was een man vaneen hartstochtelijk geitel,eh eigenbatig; zulke menfchen zijn niet gefchikt voor verbindtenisfen , in welken het hart deel heeft; ook heeft 'er een misverltand in de geheele zaek plaets gehad, dat hem een weinig verontfchuld igt; maer zoo hij u ook, opzettelijk, verraden had, zou hier dan uit volgen, dat 'er geene ware vrienden , op de wereld, te vinden waren? Zoek dezen echter niet angftig op ; maer wijsze ook niet van u af, wanneer zij, zonder bedenkelijke indringelijkheid, tot u naderen. Stel hen op de proef. Wacht niet te veel van hun. Maek , dat uw beftaen het geluk van uw leven, niet geheel van hen afhangt. Ontwijk , zoo veel mooglijk , de omftandigheden , in welken de vriendfchap met het belang in ftrijd zoude geraken." E e 4 „ Gij  426 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS „ Gij bevindt u nog in het beste uwer jaren. Eene vrij lange reeks van vrolijke , rustige en nuttige dagen, zal u, voor het geledene, fchadeloos flellen; terwijl de ervarenis u voor nieuwe teleurftellingen kan beveiligen. Het ongeluk heeft uwen geest eenen beminnenswaerdigen graed van befcheidenheid gegeven ; het heeft u het hoogmoedig denkbeeld van meerderheid boven menfchen van minderfchltterende talenten, doen laten varen en verzaken. Gij hebt geleerd, dat bekrompen verflanden ook hunnen wil, hunne luimen hebben ; dat menze voorzichtig moet behandelen; dat zij ons het leven kunnen bitter maken, en dat het oneindig moeilijker is, om met zotten, dan met menfchen van verftand en van beginfels te handelen, en overeentekomen. Schep nieuwen moed, handel, ten aenzien van u zeiven, bedachtzaem, en dan zult gij zien, dat welbeftuurde milddadigheid, dat geregelde werkzaemheid, altoos nuttig is altoos haren loon met zich brengt." De zachte wijze van redeneren van dezen waerdi- gen man roerde en verkwikte mij. Nu was aen de grootfte behoefte mijner ziele voldaen. Ik had eenen braven eenen verftandigen vriend gevonden. Hij begaf mij wel weder fpoedig ; doch hij iiet troost, rust en opgeruimdheid, in mijn hart, na. NE-  van den GRAEF TUNGER. 427 NEGENTIENDE HOOFDSTUK. De Graef begint eene nieuwe wijze van leven. Ontdekking in het Slot Tungerhuizen. Zoodra ik mij weder op Tungerhuizen alleen bevond, was ik, in ernst, bedacht, om dezen oord in het vervolg, tot mijn beltendig verblijf te houden, en de noodige veranderingen hiertoe te maken. Het oude flot had, voorlang, aenmerkelijke verbeteringen noodig gehad; thands wilde ik hieraen de hand flaen , en drie groote ongeregelde zalen , tot bekwame kamers laten maken. Eene groote zwarigheid meende ik , in de buitengewone dikke nuturen , te zullen vinden , van welken ik 'er eenigeti moest laten doorflaen, wilde ik mijn plan uitvoeren, het welk ik vreesde, dat mij veel kosten baren zoude. Terwijl ik bezig was met alles te overleggen, en naeuwkeurig te bezigtigen, viel mij, aen het einde van een donkere flnalle gang, eene voormaels gewezen, en zoo het feheen, in het vervolg, toegemaekte opening in het oog. Ik onderllelde, dat, voorheen, hier, een fchoorfleen geil aen had; en daer dit mij juist in mijn plan diende, riep ik mijnen ouden getrouwen bedienden, Pieter, van wien ik u reeds iets gezegd heb, en beval hem, het aengevulde gat weder te openen. Hij had hier, omtrend één uur, meê doorgebragt , toen hij mij riep , om mij eene zonderlinge ontdekking, die hij gedaen had' mede, tedeeleu. Ik ging met hem , en vond, tot mijne Ee 5 groo-  42b' HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS groote verwondering, den geheelen muur hol; wij (laken licht aen, gingen de opening in, en vonden, niet alleen, dezen, maer alle de muren van het flot, die ik voor zoo ongewoon dik gehouden had, hol; terwijl dezelven alleen door kleine gangen en fmalle wenteltrappen , beneden en boven , met elkander communicatie hadden ; tot welk een einde dit alles, op deze wijze , ingericht zij, valt moeilijk te bepalen; dit alleen weet ik, dat het flot, voorheen, tot een klooster gediend had, De nieuwsgierigheid voerde mij al verder en verder, de verborgen gangen in. Pieter ging, doch niet zonder vrees, met de lantaren vooruit , en ik volgde, niet geheel vrij van de onderflelling van, hier of daer, eenen grooten fchat te zullen vinden; dan ik vond niets, pok niets het geen mij eenige opheldering, omtrend deze zonderlinge wijze van bouwen geven kon. Nadat wij, langs verborgen trappen, tot tusfchen de muren der kelders geraekt waren , ontdekte ik weder eene opening, die ons in een lange gang voerde; deze was, op fommige plaetfen, een weinig vervallen ; doch men kon 'er echter nog doorkomen; en dus zette ik, in dezelve, mijne wandeling voort. De gang liep, langzamerhand , naer de laegte af, en eindelijk bevonden wij ons voor eene ijzeren deur, die echter niet gefloten was, maer flechts aenflond. Wij konden haer naer ons toehalen, en, dus was zij gernaklijk te openen, doch van buiten was dezelve geheel met aerde toegedemd. Pieter begon , met zijne werktuigen, deze aerde wegteruimen, en had fpoedig, in dezelve, een gat gemaekt, door het  van den GRAEF TUNGER. 429 het welk wij heenkroopen; en toen bevonden wij ons in de open lucht. Deze onderaerdf'che gang kwam aen den voet van den berg , op welken Tungerhuizen ftond , in het bosch, uit. De aerde, die voor dezelve gelegen had , was , even als de overige grond , met gras bewasfen , en gcvolgelijk was de ingang geheel onzigtbaer geweest. Zoodra ik deze avontuur voleind had , kreeg ik een denkbeeld in het hoofd , dat ik echter , voor ik het te werk ftelde, naeuwkeurig wilde overwegen. Voor het tegenwoordige vergenoegde ik mij, met de gemaekte opening weder te laten toegooijen , en met graszoden bedekken ; mijne bedienden tevens bevelende, om de flriktfte geheimhouding, ten aenzien van deze ontdekking , zoo met opzigt der dubbele muren , als de onderaerdfche gang, in acht te nemen. Nu ontwierp ik een plan, naer het welk ik wilde laten bouwen , en reisde weder naer *** terug. Zoodra ik daer met mijnen getrouwen Pieter was aengekomen , deelde ik hem mijn plan mede, en gaf hem de noodige bevelen. Hij moest, volgens het zelve, met twee metfelaers en eenen timmerman, naer Tungerhuizen reizen, en alles, volgens mijne voorfchriften , laten vervaerdigen ; zoo echter , dat niemand het werk zien mogt. Dit gefchiedde; in korten tijd, was alles in order; cn ik begaf mij naer Tungerhuizen. Hoor nu, op welk eene zonderlinge wijze ik mij die ontdekking der holle muren ten nutte maekte. Ik had voorgenomen, om mij geheel met het menfchelijk gedacht te verzoenen , en aen het zelve, in  43o HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS in flilte, zooveel goeds te doen, als mijne kragten en vermogens toelieten; dan , daer dezen zeer bepaeld waren , was het voor mij van het uiterlte belang, om altoos eene goede en verftandige keus te doen, omtrend hen, welken ik dienfien doen en weldadigheid bewijzen wilde. Voor het minst begreep ik, dat het ten uiterften noodzaeklijk was, om hen van nabij te leeren kennen , met welken ik daeglijks moest omgaen , en die mij omringden. Ik had mij zoo meenigwerf bedrogen gezien, dat ik, in mijne kunde, om de menfchen te beoordeelen, zeer weinig vertrouwen Helde. Wanneer ik , ten aenzien van hen, welken ik mijne bijzondere gunften bewijzen, of die ik , bij uitftekendheid, tot mijne vrienden maken wilde, mij vroeg, in den beginne, bedrogen vond, ftoorde dit de rust van mijn gemoed niet ; ik had dan nog tijd , om terugtetreden; en , integendeel , wanneer de omgang de vriendfchap van dezen of genen mensch , mij eene behoefte geworden was, en ik mij dan, ten zijnen aenzien , bedrogen zag, trof dit mijn hart diep, en aen het gevaer, om het geheele menschdom weder, zoo als voorheen, te haten, wilde ik mij niet bloot geven. Ter verbetering van mijne eigen gebreken , kon mij niets heilzamer zijn, dan te weten , wat andere menfchen van mij dachten. Tot hiertoe had ik nog nimmer iets anders , dan het hartstochtelijk oordeel der menfchen , omtrend mij, kunnen gewaerworden. In Tungerhuizen , en in deszelfs nabuurfchap , waer zich vele menfchen bevonden, wier belang het was, mij te vleijen, kon. ik  Van den GRAEF TUNGER. 431 ik niet wel wachten, dat mij de ronde waerheid zou gezegd worden. Het kwam 'er dus op aen, om een middel uittevinden, door het welk ik, met volkomen zekerheid , kon „p,.veten komen, welke meeningen anderen van ï;'}' vöedden. Voor het overige was en bleef de opmerkzaemheid, omtrend de verfcheidenheid der menfchelijke karakters, nog altoos mijne geliefde fiudie. Thands was ik zeer geneigd , om het gevoelen van mijnen vriend Seebach, dat, namelijk, maer weinig menfchen, in den grond, boos zijn, te omhelzen; dan, het was echter voor mij van belang , om van deze waerheid, proefondervindelijk , overtuigd te worden , en die zwakheden der menfchen meer van nabij te befchouwen , welken ik hun, voorheen, als groote gebreken had toegerekend. Ter bereiking, nu, van alle deze doeleinden, was mij de ontdekking, die ik , met mijnen ouden Pieter, gedaen had, van de uitgebreidfte nuttigheid. Door middel der holle muren, was ik inflaet, om een onzigtbaer aenfchouwer van alles te zijn, wat in Tungerhuizen , omging. Ik liet, in elke kamer van het flot, een kas, tegen den wand, maken, van welke de deur, door middel der behangfels , bijna onmerkbaer was; men werd deze deur niet ligt gewaer; en zoo dit al gefchiedde , en men opende dezelve , ontdekte men toch niets anders , dan een kas. In de agterfle wanden van alle de kasfen waren deuren , die tusfchen de dubbele muren uitkwamen. Schoon nu de deur van de kas, in de kamer , gefloten is, kan men toch in dezelve, door middel der agterdeur, plaets ne-  432 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS nemen, en, van daer, niet alleen alles hooren, wat in de kamer gefproken wordt, maer ook door kleine, onmerkbare, openingen, alles zien, wat in dezelve voorvalt. . « Nu zult gij u', mijn vriend! zeker reeds eenig denkbeeld van de fpokerijen , die hier op Tungerhuizen plaets hebben, maken kunnen; wij zeiven, ik en mijn getrouwe en geheimhoudende Pieter, zijn de geesten , die hier omwaeren ; en deze inrichting wordt , deels tot ernftige en nuttige oostmerken en deels tot onfchuldige verlustigingen, gebezigd. De eerfte proef nam ik bij mijne ei- gen huisgenooten. De muren der provifiekamer en wijnkelder waren, zoo als alle de anderen, hol; tusfchen dezen beloerde ik de trouw mijner dienstboden. Wanneer ik bemerkte , dat een van hun ingevolge de grondbeginfelen van deze foort van menfchen , dat dit geene onregtvaerdigheid is, mij eetwaren , wijn enz. , afhandig maekte , handelde ik met hem op dezelfde wijze , zoo als ik met uwen rijknegt gehandeld heb; en, wanneer de tuchtigingen des wrekenden plaegduivels niets baetten, gaf ik aen zulk eenen ontrouwen Dienaer zijn affcheid, als wel overtuigd zijnde, dat hij, die in het kleine niet getrouw is , dit in het groote ook, voorzeker, niet wezen zoude. Door dit middel leerde ik het zedenlijk gedrag van mijne onderhoorigen kennen, en poogde het zelve te verbeteren. Zij verwonderden zich , wanneer zij ondervonden, dat ik van hun gedrag, op het naeuwkeurigst, onderricht was, waer bij zij zeker nimmer getuigen genomen, of  van den GRAEF TUNGER. 433 of begeerd hadden. Op dezelfde wijze kreeg ik kennis van den grond van toegenegenheid, die mijne dienstboden, ten mijnen aenzien, voedden. Ik hoorde, wat zij onder elkander van hunnen Heer zeiden wat zij van hem oordeelden. Ik Werd, door de onopgefinukte aemnerkingen van deze menfchen, die mij, eiken dag, zagen, en ten aenzien van welken ik mij niet behoefde te vermommen , opmerkzaem, omtrend vele gebreken. Ik leerde de gegrondheid van hunne regtmatige klagten, en was dus in ftaet, om dezclven wegtenemen. Ik leerde de onrustigen en flegtgezinden , onder hen, kennen, en wist dezen te verwijderen. Hierdoor verzamelde ik, in het einde, eenen kring van goede, zedige, getrouwe en mij beminnende menfchen om mij heen. Wanneer een of twee mijner boeren , tegen eenen derden, klagten hadden, zoo liet ik, gewoonlijk, den beklaegden, met zijne vrouw, of den klager, met zijnen Advokaet, eenigen tijd, in een kamer alleen, en beluisterde hen; en door dit middel, kreeg ik oneindig beter kennis van de toedragt der zaken , wie al of niet fehuld had , en in hoeverre zij, al, of niet, tot een vergelijk geneigd waren, dan ik, uit hunne verklaringen, in tegenwoordigheid van mij en mijnen gerigtshouder, immer bekomen kon; en dus ftelde dit geheim mij ook inflaet, om kort en goed regt te doen. Dan, het plan, bij het aenleggen mijner verborgen luisterhoeken, flrekte zich verder, dan tot mijne huisgenooteu en mijne boeren, uit. In het vervolg zult gij hooren, wat ik hiermeê verder bedoelde. TWIN-  434 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS TWINTIGSTE HOOFDSTUK. De Graef vindt een middel, om de harten der menfchen te toetfen. Ik was naeuwlijks op Tungerhuizen in order, ais ik, door Het afderven van een' mijner bloedverwanten, eenen aenmerkelijken aenwas in mijn vermogen bekwam. Nu befloot ik, op eene gefchikte wijze, mijnen kring wat uittebreiden, en, door dit middel, vele menfchen , die ik verlangde meer van nabij te leeren kennen , in mijne hinderlagen te lokken. Ik reed, bij alle mijne naburen j rond, en verzogt dezelven , dat zij mij met hunne bezoeken, vereeren zouden. Ik gaf bals, jagtpartijen * en andere vermaeklijkheden, en hield mijne gasten, dagen agter den anderen , bij mij op. o Mijn Vriend ! welke gelegenheden had ik niet, tot het doen van de zonderlingfte waernemingen , uit mijnen verborgen fchuilhoek! -j— Nu hoorde ik, hoe, voor het oog, een welvereenigd en teeder paer, dat, in de tegenwoordigheid van anderen , elkander de hartelijkde betuigingen van liefde deed, en elkander met zorgvuldige teederheden , als 't ware, feheen te overhoopen , des avonds, agter de gordijnen, elkander de fcherpde bitterheden zeide , en de hardde verwijtingen deed: hoe de man, die niets anders, dan van grootmoedigheid fprak , en zeer veel met onbaetzuchtigheid en menfchenliefde feheen optehebben , onder vier oogen met zijne vrouw, plannen ons»  van den GRAEF TUNGER. 435 ontwierp , op welk eene wijze hij zijne naburen bedriegen, of zijne dogter aen eenen rijken vreemdeling, koppelen zoude. Ik zag, hoe een verwijfde zot, wanneer hij geloofde, alleen te zijn, zich voor den fpiegel bekeek , zich over zichzelven verwonderde, en zich in verliefde grimasfen oefende. Hier hoorde ik, hoe een man, die zich goed van mijne tafel bediende, en mij, boven dien , met vleijerijcn en loftuitingen overlaedde , in mijn afwezen , zich met anderen , ten mijnen koste, verlustigde , of mijn karakter zogt verdacht te maken: Ik werd, door dit middel, in alle de geheimen van het toilet ingewijd. Ik was de eenigfte getuige, wanneer Mevrouw het gezelfchap verliet, terwijl haer Gcmael onder zijn vies zat, om zich , in de armen van haren knegt, aftekoelen, en als de jonge Jufvrouw, die, onder voorgeven, van de vragen, die zij, bij hare, ophanden zijnde, aenneming, tot lid van de eene of andere kerkgemeente , moest beandwoorden , nog wat te beftuderen , van de fpeeltafel was opgeflaen, met gloeijende wangen, in de oevres de Grécourt of de Liaifans dangereufes las. Dan, alle deze Waernemingen hadden op mij dien invloed niet, dien zij, voorheen, op mij zouden gehad hebben , zij verbitterden mij tegen de menfchen niet meer, met welker zwakheden ik nu een broederlijk mededogen had; ook fmaekte ik, nu en dan, de vreugd, om, ongemerkt, getuige van tooncelen te zijn, die mij met de menfchen volkomen bevredigden, en die mij overtuigden, dat edehnoe- W. Deel. ff ^  436 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS digheid , braefheid en deugd , nog niet geheel uit de wereld verbannen waren. Ik hoorde , hoe een brave vader, en zijne lieve bedvriendinn', in hunne flaepkanaer, een plan, ter vorming en ter bevordering van het toekomftige geluk hunner dierbare kinderen, beraemden hoe een braef meisje een hart- lijk gebed , om de welvaert harer lieve ouderen, tot den hemel zond : hoe eene jonge eerlijke Schoone , in de oogenblikken der iterkfle verzoeking', over het aendringen van haren hartelijk lievendcn minnaer , en over hare eigen neiging, triumfeerde, eene volkomen overwinning behaelde, en zich aen verboden omhelzingen onttrok : hoe een man, die gewoon was, in het verborgene, wel te doen, het kleine overfchot zijner uitgeputte kas, met eenen behoeftigen deelde , en zijne gift met liefderijke vertroostingen en heilwenfchen liet vergezeld gacn : hoe hij, die nimmer eenige weldaed van mij genoten , die zich nimmer voor mij gebogen, die geene verpligting aen mij had, mij, agter mijnen rug, tegen onregtvaerdige befchuldigingen verdedigde; en zulke tooneelen waren regt verkwikkend voor mijn hart. Somtijds verfchafte ik mij zeiven het kleine vergenoegen , om, ter opwekking van goede, en tertuchtiging van booze handelingen te {trekken. Eens was een man , die , .uit hoofde zijner ongehoorde gierigheid , in den geheelen oord bekend was, een knaep, die aen zijne huisgenoten het noodig voedfel onthield en zijnen eenigen zoon , uit hoofde van eenen kleinen misflap zijner jeugd , in el-  van den GRAEF TUNGER. 43r ellende liet vergaai, bij mij gelogeerd, onder voorwendfel van op de jagt te gaen , doch, in der daed , tot geen ander einde , dan om , met bedienden en paerden, eens, eenige dagen , vrij en volop , te kunnen teren. Het was', in den herfst, en des nachts, reeds vrij koud. Ik had befpied, dat hij een' mijner naburen, die toen ook mijn gast was, een onnoozel , goedhartig, doch in het geheel niet rijk man, op eene fchelmachtige wijze, met het verkoopen van een paerd, bedrogen had. Ik befloot, om hem, den volgenden nacht, hiervoor, te ftraffen, te meer, daer ik wist, dat hij, zeer bijgeloovig was. Hij fliep , in het onderfte' gedeelte van het flot, en had een nachtlicht voor zijn bed ftaen. Omtrend middernacht, opende ik, ftil, de deur van de kas , blies het licht uit, en' ftiet den gierigaerd aen, het Was ftik donker , en de bedrieger fidderde, als een eiken blad. „ Vrees gij niet," riep de geest, „ ik ben, ongelukkiger, dan gij, en, heb , in het graf, geen rust; doch gij kunt mij uit deze ellende verlosfen , en tot dankbaerheid hiervoor, zal ik een' rijk man vin u maken ; volg mij ; niet verre van deze plaets, ligt een ongemeen groote fchat begraven, dien ik bewaken moet, om dat, bij mijn leven, mijn hart aen het goud gehecht was, en ik, om het te bekomen, weduwen en weezen bedroog. Gij zijt verordend om dit geld te hebben, en mij, hierdoor, de eeuwige rust te bezorgen. Doet gij niet het geen ik u zegge, zoo moet gij morgen fterven, en ik, als voorheen , omzwerven. Kom , fta 0p , en lae't u Ff 2 1 1 - van  433 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS van mij geleiden." Den booswicht voer, bij deze aenfpraek, een koude fchrik door de leden : ik hoorde zijne tanden op elkander klappen , en hij was niet inflaet, om te andwoorden. Mistrouwen, vrees en geldgierigheid kampten in zijn hart. De geest bleef'er op aendringen , en hij befloot, eindelijk , trok zijn' flaeprok aen , terwijl ik hem, bij de fidderende hand, vattede, en hem in de onderaerdfche gang leidde. Ik ging eenige keeren de gang, met hem, op en neder, en bragt hem, eindelijk , buiten dezelve , in den hof; hier liet de geest de hand van den gierigaerd los, en verdween. In den beginne bleef hij ftok ftijf, en als verfteend ftaen ; dan , in het vervolg, begon hij gerucht te maken, en, in het einde, vreeslijk te brullen. Het regende verfchriklijk hard ; en toen ik dacht, dat hij omtrend doornat was, hield ik mij, als of ik, in mijn kamer , zijn gejammer hoorde. Ik maekte hierop gerucht , riep het geheele huis zamen , en liet licht brengen. Daer ftond nu de arme zondaer , tot een voorwerp der algemeene fpotternij'. Hij wachtte zich wel, om iets van den geest, of van den verborgen fchat , te verhalen; alleen zeide hij, niet te weten, hoe hij daer gekomen ware. Men onderftelde toen , dat hij een nachtwandelaer was, en, om dit waerfchijneüjk te maken, had ik de deur van het huis, die in den tuin uitliep, open laten ftaen , en dus was het zeer natuurlijk, dat men hem hier vond; dan , hij wist het best, wat hem bejegend ware , en hierom was 'er niets hl ftaet, om hem te bewegen, weder in zijne kamer    van den GRAEF TUNGER. 439 nier terugtekeërèn. Zoodra het dag was , reisde hij weg, en hij kwam mij nooit weder bezoeken; ook heeft hij nimmer, aen iemand durven verhalen, wat hem, in Tungerhuizen, wedervaren zij. Op eenen anderen tijd , bezogt mij , op mijn herhaeld verzoek, een officier, die, uithoofde van den zwakken ftaet zijner gezondheid, in het kort, den dienst verlaten had, fchoon zijne tijdelijke vermogens zeer bepaeld waren. Hij woonde niet verre van mij af, op een klein goed , dat zijn vader hem, met fchulden beladen , had agtergelaten ; met dit alles moest de goede man nog twee , nog niet volkomen volwasfen dogters , onderhouden. Het algemeen gerucht, dat 'er, in dien oord, van zijne edele wijze van denken, uitging , had mij eene bijzondere hoogachting voor hem doen opvatten, en mij lang naer gelegenheid doen zoeken, om hem eenige vrolijke uuren te bezorgen. Met moeite bragt ik het zoo verre , dat ik hem , met zijne twee dogters, die regt aerdige, lieve meisjes waren , met mijn rijtuig, mogt afhalen , om eenige dagen bij mij doortebrengen. Hij was zeer nedergeftagen, en ik was niet in ftaet, om hem te vervrolijken. Duidelijk kon men zien , dat hem iets zwaers op het hart lag. Om hieromtrent nu de noodde opheldering te krijgen, befpiedde ik hem, zoo meenigmael hij zich alleen bevond. Op den derden dag van zijn verblijf, ten mijnen huize, zag ik hem, na den middag , het gezelfchap verlaten. Ik floop hem na; hij begaf zich in zijn kamer, haelde eenen brief uit zijn' zak , las dien zacht, wrong de hariFfi den  440 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS den, en ging, met ongelijke fchreden, door de kamer; eindelijk zettede hij zich neder, en begon te fchrijvcn. Toen hij gereed was , fchelde hij om licht, om den brief te verzegelen; tot mijn genoegen hoorde niemand de fehel. Hij greep een waschlicht, dat op zijne kamer ftond , en ging, met het zelve in de hand, naer beneden, met oogmerk om het aentefleken , en liet zijne papieren, op de tafel , liggen. Dezen oogenblik maekte ik mij ten nutte (loop, van agter den wand, in de kamer en las den brief, dien hij ontvangen had. Hij kwam, zoo als mij bleek, van eenen onbermhartigen woekeraer, wien hij tweehonderd rijksdaelers fchuldig was , en die hem nu met vervolgingen dreigde; en daer de officier langer, dan ik gedacht had , wegbleef, had ik ook tijd, om zijn' brief in andwoord te lezen. Hij fchreef, in denzelven, dat hij , voorzeker , zou gered zijn , wanneer zijn lchuldeifcher de bewuste fom, nog een jaer, onder hem wilde laten ; buiten dit moest hij, met zijn huisgezin, ongelukkig worden. Zijn ziekte had hem genoodzaekt, eenige kleine fchuldcn te maken; dan, door zuinigheid en goed overleg, hoopte hij, in (laet te zijn, om deze, in het kort, aftedoen, wanneer men hem flechts nu niet overhoop wierp; betrok men hem nu in regten , dan zouden , voorzeker, ook de overige fchuldeifchers onrustig worden; en dan was hij verloren! Nu wist ik genoeg. Ik liet hem den tijd niet, om zijnen brief te verzenden ; in minder dan een uur trad mijn getrouwe Pieter, als zijn redder, ten  van den GRAEF TUNGER. 441 ten tooneele. Ik heb u gezegd, dat dit een dom, phlegmatiek fchepfel was. Dit was, in het algemeen , ook volkomen waer, doch met dit alles, kon ik hem, in foortgelijke gevallen, met zeer veel nut gebruiken, omdat ik wist, dat hij niet meer, en ook niet minder, dan ik hem zeide, doen zoude. Voor het overige had hij de gaef, om, op eene vrij natuurlijke wijze, alle perfoonen te kunnen verbeelden, en hierover behoeft men zich niet te verwonderen, wanneer men in aenmerking neemt, dat'er tooneelfpelers, van grooten naem, zijn, die, in het gewoone leven , bijna geene blijken geven van gewoon menfchenverlfand te bezitten, en dat men, hier tegen, menfchen vindt, die een fcherp oordeel hebben en over alles zeer onderfcheiden denken kunnen, die, met dit alles, niet inflaet zouden zijn, om eene zeer eenvouwdige rol goed uittevoeren Doch ik keere tot mijnen Pieter terug. Hij verfcheen , als een jood verkleed, zonder door de overige dienstboden opgemerkt te zijn, voor den Majoor, dien hij voor de deur zijner kamer aentrof. „ Dezen brief en dit pakje" zeide hij, „ heb ik last, om aen uwe genade ter hand te flellen." De officier opende hem de deur , en liet hem binnentreden. Juist in dezen oogenblik riep ik mijnen gast af, en de gewaende Jood bleef alleen in de kamer. „ Een pr.er woorden flechts i" zeide ik tegen hem: „ Deze Hebreër komt mij zeer verdacht voor ; indien gij im te handelen heot, zal ik u eenen anderen aenwijzen , van wiens eerlijkheid ik mij verzekerd boude." „ Ik F r 4 ken  442 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS ken den man in het geheel niet," zeide de officier , ,, en weet ook niet , tot welk een einde hij hier gekomen is ; hij fpreekt van een' brief; gelieft gij, met mij, binnentetreden ? „ Wij traden binnen , doch de jood was verdwenen, fchoon hij de deur der kamer niet had kunnen uitgaen, dewijl wij voor dezelve geflaen hadden. Met de uiterlte verbazing' zag mij de officier aen. Hij was in het geheel niet bijgeloovig, doch dit moest, hem noodzaeklijk, onbegrijplijk voorkomen. Ik fpeelde mijne rol zoogoed, als ik konde. Ik opende zelfs de kas, die in de kamer was, om te zien', of hij zich in dezelve ook had verborgen. Doch te vergeefsch: deze verfchijning was, voor den Majoor , onverklaerbaer! terwijl hij van dezelve opgetogen was, werd hij, op zijne tafel, een paketje gewaer, dat aen hem geaddresfeerd was; hij opende het zelve en vond 'er twee honderd rijksdaelders in, en het volgende briefje 'er bij: M ij n Heer! „ Een gezelfchap, het welk over onzigtbare mid„ delen te gebieden heeft, om, hierdoor, fchelm„ flukken te verijdelen en edele brave menfchen te „ beloonen , fielt u, hier, een fomma gelds ter „ hand, omdat het zelve weet , dat gij die heden „ behoeft. Het zal geheel vergeefsch zijn, moeite te doen, om uittevinden , uit welke handen gij ,, deze kleinigheid ontvangt. Dit flrckke alleen s, tot uwe gerustftelling , dat zij uit den vollen „ hoorn  van den GRAEF TUNGER. 443 „ hoorn des rijkdoms komt, en u geene verplig,, ttög, hoegenaemd , oplegt; terwijl gij u zeker „ aen u zeiven, aen uwe kinderen, en aen de lief„ derijke menfchen, die'er vreugd in vinden, om „ een' man, zoo als gij zijt, uit ongelegenheid te „ helpen, zoudt bezondigen, wanneer gij in bedcn„ king naemt , om dit niet aentenemen. Het is „ niet volkomen zeker , dat men het u, in het „ vervolg, niet weder zal afvragen, doch dit zal „ niet gefchieden , dan na dat men u , een half „ jaer te voren, hiervan behoorlijke kennis zal ge„ geven hebben. Het is dus ten uiterlten verflan„ dig en billijk gehandeld, dat gij, in deze oogen„ blikken van verlegenheid, dit geld gebruikt /om „ van eenen onbermhartigen fchuldeifcher ontflagen te worden." . Ik zal u niets van de verwondering des officiers , en van zijnen flrijd , tusfchen dé vréugd van zich gered te zien , en zijne kieschheid , omtrend het aennemen van geld , dat uit eene onbekende hand kwam , zeggen ; gij zult u dit genoeg kunnen verbeelden. ■ Vele foortgelijke gevallen zoude ik u kunnen verhalen , die mij, tusfchenbciden , vele aengename uuren verfchaften , en die Tungerhuizen de., naem van het tooverflot deden krijgen ; omtrend welk gerucht ik mij altoos gedroeg, als hield ik dit voor kinderachtige vertellingen , die geen natfuwkèurlg onderzoek ver* n ïètil Dan , ik moet niet verzin! men te verhalen, dat het gebruik, het weft ik , ,a F1 5 m'jue  444 WET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS mijne verborgen luisterhoeken, in het flot, maekte, mij van eene dwaesheid teruggehield , die ik op het punt ftond van te begaen. Zoo als ik, in den nieuwen cirkel van werkzaemhcid , dien ik mij had aengefchaft, mijne liefde voor het menfchelijk geflacht, mijne neiging voor gezelligheid en mijne verkleefdheid aen de zamenleving weder voelde ontwaken , voelde ik ook, in mij, de neiging en het verlangen naer meer buizelijke gelukzaligheid herboren. Ik was man en vader geweest; dan het zoet van eene ware echt- verbindtenis had ik flechts ten deele zeer onvolkomen genoten; en van het genoegen, dat men , in de betrekking van vader, fmaekt, had ik niets dan een' kleinen voorfmaek gehad. In den ouderdomme, in welke ik mij, op dien tijd, bevond , behoefde ik nog niet voor de befpotting der menfchen te vreezen, wanneer ik mij weder in den echt begaf, en wanneer ik vader werd , kon ik mij nog vleijen den tijd te beleven , in welken ik mijne kinders volwasfen en verzorgd zag. De verbetering , die mijne omftandigheden hadden ondergaen , moedigde mij tevens tot een tweede huwelijk aen; en, fchoon ik mij weinig bekommerde, wie, na mijnen dood, in het bezit mijner goederen komen zoude, zoo was het toch , in dezen eene gerustftelling voor mij , dat ik niet naer een rijk meisje behoefde te zoeken, en tevens, dat ik geene reden had, om te vreezen, dat mijne kinders, wanneer ik die krijgen mogt, na mijnen dood, met het gebrek zouden behoeven te kampen. Voor het ove-  van den GRAEF TUNGER. 445 overige hadden mij de jaren , in zooverre, afgekoeld , dat ik geen gevaer liep , om mij , bij het kiezen eener bedvriendinne , door blinde liefde alleen te laten wegvoeren. Door zulke overleggingen begeleid, liet ik mijne oogen door de familien mijner naburen en bekenden heenweiden , om te zien, of ik niet ergens een goed welopgevoed Landmeisje vinden kon , dat lust had , om haren zwakken hals, nevens den mijnen, onder het gouden echtjuk te krommen. , Nu woonde, een half uur van Tungerhuizen, op zijn landgoed , de gewezen Raed van Endleven , met zijne familie ; een man van zeer goede huizelijke zeden , niet zonder kennis , en die algemeen den naem had van zeer redelijk en onderfcheiden te denken. Hij had eene zeer bekwame vrouw, die, voorheen , hofdame geweest, die eene zeer goede huishoudfter, en eene zorgvuldige moeder was. Zij hadden twee kinderen , eeu zoon en dogtcr. De zoon was, aen de univerfiteit, en de dogter, Jongvrouwe Augustina van Endleven, was twee en twintig jaer oud, en had een plaets in een Stift ; doch bevond zich, fints eenigen tijd, aen het huis harer ouderen, waer zij haer moeder, in het waernemen van het huishouden, onderfleunde. Ik ging veel met deze menfchen om, trok hen alle mijne overige naburen voor, en, toen mij de gedachte , op een tweede huwelijk, in het hoofd kwam, bepaelde zich mijne keus alleen tot deze jonge Jufvrouw. Zij was een vrouw van zeervecl vernuft , zonder op geleerdheid aenfpraek te maken , en bezat verdiens-  446 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS tclijke talenten, met welken zij toch , in geenen deele praelde. Haer ommegang was aengenaem en levendig; haer gedrag onberispelijk -en haer voorkomen edel. Zonder fchoon te zijn en zonder den fchijn te hebben , als wilde zij de opmerkzaemheid tot zich trekken, geviel zij algemeen , en nimmer had ik gehoord dat zelfs de laster in ftaet was , om haren goeden naem te bevlekken. Dan , mijn lieve vriend ! ik had mij zoo meenigmalen , door den uiterlijken fchijn, en door mijne eigen verbeelding, bedrogen gezien, en ik had mij , fints eenigen tijd , te zeer gewend , om de menfchen , in het verborgen, te beproeven , en van nabij te leeren kennen, dat ik hier, waer het de geheele weivaert van het overig deel mijnes levens betrof, met de uiterfte voorzichtigheid, befioot te werk te gaen. 'Er verliep geen dag, dat ik niet iemand van de familie van den Heer van Endleven zag , of aen mijn huis, of aen het zijne , of aen eene publike wandelplaets, waer wij, des avonds, na vooraf affpraek gemaekt te hebben, veel te zamen kwamen. Het gedrag der ouderen deed mij vermoeden, dat zij onderftelden , dat ik eenig oogmerk met hare Dochter had, en dat van het meisje zelf, ten mijnen aenzien , feheen mij te zeggen, dat ik geen afflaende andwoord zou te vreezen hebben , wanneer ik om hare hand vroeg. Ik verzogt haer nu nog meer , dan voorheen , ten mijnen huize , en wanneer zij eenige dagen, aen elkander bij mij doorbragt zoo verzuimde ik geene gelegenheid van  van den GRAEF TUNGER. 447 Van haer, uit mijne verborgene fchuilhoekeu , te befpieden. Dan,- ik zag, of hoorde niets, het geen het karakter van het meisje bij mij eenigzins verdacht kon maken, doch wij waren te na buren, om haer lang aen elkander, ten mijnen huize, te houden; en over het geheel zag ik wel, dat ik , om haer volkomen, in hare huizelijke verrichtingen, te leeren kennen, nog al eenigen tijd zou noodig hebben ; dan- hiertoe vond ik een middel. De goederen van den Heer van Endleven grensden, onmidlijk, aen de mijnen, het moest hem dus ongetwijfeld veel waerdig zijn , ook bezitter van Tungerhuizen te worden; te meer, omdat zijn woonhuis zeer naeuw en bekrompen, en het mijne, hiertegen, zeer ruim was; dan, aen een koop van dien aerd te denken lieten zijne vermogens niet toe , fchoon hij niet zonder bezittingen was; boven dit kon het hem nimmer invallen, dat ik eenig oogmerk hebben kon , om van dit goed aflland te doen. Op zekeren dag deed ik hem den volgenden voorflag. Ik heb, zeide ik tegen hem, zoo als gij weet, aenzienelijke goederen, in het Mekelenburgfche,geërfd, en zal,waerfchijnelijk, gedwongen zijn, om het grootst gedeelte mijnes overigen levens daer dcor te brengen. Men heeft mij, in het kort een ftuk land aengeboden , door den aenkoop van het welke, ik mijne goederen aeumerkelijk verbeteren kan ; ik zou hiertoe , gaerne befluiten, doch, om mij niet in alteuitgebreidc zaken te fteken, zou ik, in dit geval, Tungerhuizen zeer gaerne verkoopen. Ik weet, dat het u niet aengenaem zou  443 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS zou zijn, een nabuur te krijsen , met welken gij, op eene minder vertrouwelijke en vriendfchaplijke wijze zoudt moeten omgaen, dan gij heden met mij doet : ik wil u , derhalve , eenen voorflag doen, die u, mooglijk welgevallen zal. Ik wil u Tungerhuizen , op eene zeer billijke voorwaerde , afflaen. Gij zult het eerst van mij pagten, en mijn flot bewonen; terwijl ik een huis, in het ftadje ***, dat hier een uur van daen ligt, huren zal, om mij, den tijd, dien ik niet in het Mekelenburgfche behoef te zijn , daer optehouden. In dezen ftaet zullen wij de zaken, drie jaren, laten; terwijl gij u verbinden zult, aen niets , zoo aen het huis, als op het geheele landgoed, eenige veranderingen te maken, en wanneer ik , na het afloopen van die drie jaren, mij niet vërklare, Tungerhuizen weder te aenvaerden, zoo behoudt gij het in eigendom, voor eene fom , die naer de pacht, die gij 'er in hebt opgebragt, berekend is; terwijl gij de kooppenningen, in termijnen, omtrend welken wij het gemaklijk zullen eens worden, kunt afdoen. Gij kunt begrijpen, dat de Heer van Endleven, dezen voorflag, met-beide handen aengreep ; voor het overige feheen het mij toe , als of hij de billijkheid van mijn aenbod, aen mijne genegenheid voor zijne dochter en mijn oogmerk, omtrend haer, toefchree-f; en wat mij betrof, mijn gedrag, in dezen, kwam niet uit grilligheid voort. Behalve het groote oogmerk , om, door dit middel, gelegenheid te hebben , de Familie van Endleven van nabij en volkomen te leeren kennen, had ik nog de volgende  van den GRAEF TUNGER. 449 de reden. Het was, indedaed, waer, dat ik nog eenig land in Mekelenburg wilde aenkoopen , en dat het mij niet onaengenaera geweest zou zijn, Tungerhuizen, hiertegen, aftedaen. Wanneer ik nu fchoonzoon van den Heere van Endleven werd, was het natuurlijk, dat ik aen niemand liever dan aen hem dit goed laten zou; en zoo ik van het huwlijk afzag, kon de winst, om dat hij toch een weinig op het geld gefield was, die hij , gedurende die drie jaren , van mijne goederen trekken zou, hem voor het mislukken zijner hoop , op de verbindtenis zijner dochter met mij, eenigzins fchadeloos (feilen. Deze onderhandeling kwam tot volkomenheid en werd gefloten. Ik toog naer *** en de Heer van Endleven naer Tungerhuizen, waer ik , zoodra onze zaken maer eenigzins in order waren , mijne proeven begon. Ik had mijnen ouden Pieter , op Tungerhuizen , tot houtvester aengefteld , en hem een woning, aen den voet des bergs , doen bouwen , juist aen die plaets, waer de uitgang van mijne onderaerdfche gang was; zoodat dezelve nu volmaekt was bedekt en men , uit zijn huis, in dezelve trad. Nu kon ik , bij het aenbreken van den dag , zonder opgemerkt tc worden , langs dezen weg in het flot komen. In de eerde weken, na het tewerkdellen mijner proeven , ontdekte ik niets, dat mij van eenig belang feheen te zijn. Alleen had ik opgemerkt, dat een klein knaepjen van omtrend vijf jaren , gedurig de jonge Jufvrouw kwam bezoeken , terwijl het, op hare kosten, bij een  450 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS een vrouw , in de nabuurfchap, werd opgevoed. Ik had opgemerkt, dat dit kind , wanneer 'er zich andere menfchen bij bevonden, door haer, wel vriendelijk, doch echter koel behandeld werd, daer zij het zelve met liefkozingen overlaedde en het aen het harte drukte, wanneer zij met het jonksken alleen was, of haer moeder 'er zich flechts bij be> vond. Dat jonge meisjes, van een vurig temperament , wanneer zij geene andere voorwerpen om te kusfchen hebben, jonge kinderen, met veel drift, kunnen kusfchen en omarmen, is niet vreemd; maer in de wijs van liefkozen van dit meisje, met opzicht tot dit knacpjen , feheen nog iets buitengewoons plaets te hebben, en dit maekte mij begerig, om ten aenzien van de afkomst van dit kind eenig meer licht te krijgen. Met zeerveel voorzichtigheid werd , hieromtrend , bij de vrouw , die het kind opvoedde, onderzoek gedaen; doch deze wist niets anders te zeggen, dan dit, dat het kind haer, voor vier jaren , toen het omtrend tien maenden oud was, door een* man was gebragt, die haer verzogt had, het zelve in de kost te nemen, met bijvoeging van honderd dukaten en de belofte van, na het verloop van eenige jaren , te zullen wederkomen, en dan , wanneer het kind wel behandeld werd, meer geld te zullen medebrengen. Kort hierop is, zeide zij, de jonge Jufvrouw van Endleven, uit het klooster, hier gekomen; zij heeft dit kind gezien, beminnenswaerdig gevonden, en 'er veel goeds aen gedaen; dan, den vreemdeling', die het mij gebragt heeft, heb ik niet wedergezien. Daer  van den GRAEF TUNGER. 451 Daer ik hieruit het noodig licht niet kon bekooïnen, befloot ik met mijn eigen onderzoek verder Voorttevaren. Op zekeren morgen vond ik Mevrouw van Endleven, met haer Dochter in een ernftig gefprek en hoorde, uit mijnen verborgen fchuilhoek, het volgende: Moeder. Gij hebt dan werkelijk befloten, den Graef uw geheim te ontdekken , wanneer hij om uwe hand vraegt? Dochter. Voorzeker. Hij is een grootmoedig man, veelligt zal hij mij den eenigflen, zoo dikwerf betreurden en zoo duur geboetten misflag mijner jeugd vergeven; zoo niet, dan moet ik de gevolgen mijner eigen zwakheid dragen, en liever wil ik van alle echtverbindtenisfen, ten allen tijde, afzien, dan een' braef man misleiden. Moeder. Maer nu uw verleider in het graf ligt Dochter. Zeg niet verleider. De liefde alleen was zijne en mijne Verleidfler. Wij hadden de toeflemming onzer wederzijdfche ouderen; wij zagen ons voor Gods oogen reeds onverbreekbaer verbonden; maer de dood! Dan, ik wil mijnen misftap niet regtvaerdigen. Moeder. Maer nu, nu hij dood is, en 'er, buiten uw vader en moeder, niet meer dan twee vertrouwde menfchen zijn , die uw geheim weten , zult gij het nu gaen ontdekken? Dochter. Ja, ik zal hem dit alles zeggen , wanneer hij mijne hand vraegt; en blijft hij dan bij zijn befluit, zoo zal ik gerust, en zonder door mijn III. Deel. Gg ge.  452 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS' geweten befchuldigd te worden , met hem naer het outer treden; zonder dit doe ik het niet. En wat toch zou mij de geheimhouding baten ? Wanneer mij een ander al niet verried, zou ik toch mij zelve verraden. Mijn man zou zeker , door den tijd, ontdekken, dat 'er iets was, dat mij op het hart drukte, en, in zulk eenen oogenblik, zou zijne teederheid uit mij het geheim lokken; en wat had ikdan, heeïligt, niet te wachten! De moeder voer voort alle hare welfprekendheid aentewenden, doch te vergeefsch. Het goede corrfcientieufe meisje bleef bij hare beginfeien.- Nu, mijn vriend! wat zoudt gij, in mijne plaets, na deze ontdekking, gedaen hebben? Zoo ik mij reeds werkelijk had verklaerd, zou ik, mooglijk , zwak en toegevend genoeg geweest zijn, om niet terüg te treden. Maer nu was 'er. nog geen openbare ftap gedaen, zelfs was ' er van verre nog geen aenzoek gefchied. Behalve dit, kon ik, zonder aen mijn hart eene diepe wonde toetebrengen, van het geheele plan afzien. Het zelfde onderftelde ik van het meisje; zij droeg mij hoogachting toe; maer ik geloofde niet, dat zij mij eigenlijk bemindei en dus .... Ik weet wat men over zulk een onderwerp zeggen kan. Als men de onfchuld verloren heeft, heeft; men juist de beginfels der deugd nog niet verloren. Zij die geftruikeld heeft is , dikwerf, zekerer, in het vervolg, dan zij aen wie de kragt der verleiding nog niet bekend is. Vele meisjes hebben, in dit geval, nimmer gezondigd, en zijn, met dit alles, ftraf- ba-  van den GRAEF TUNGER. 453 ioarer dan anderen, die den doolweg betreden hebben. Velen van de zoete kunne hebben gezondigd bij herhaling gezondigd , en gaen echter voor vesthaelfche maegden door, om dat hare zwakheden geen gevolgen , geene getuigen hebben; en welk eene rekenfchap is mij een meisje, voor misflappen, fchuldig, die zij, voor dat ik haer kende, begaen heeft? Dit alles is waer, en wanneer het de liefde — de eigenlijke zamenvoeging der harten , betreft, zoo lla ik toe dat eene ontdekking van dien aerd op dezelven geenen inbreuk maken kan. Maer het huwelijk is een burgerlijk Contract, dat, voor de oogen van het publiek, gefloten wordt, aen het welk men dus ook rekenfchap omtrend het zelve verfchuldigd is. Dit Contraft onderdek, dat de bruid niet de vrouw van een ander is, of geweest is, buiten weten van den bruidegom: dat zij, die de verpligting van eene huisvrouw op zich laedt, reeds niet, in het verborgen, die van eene moeder te ver» vullen heeft. De kuischheid der vrouwen is eene gewigtige bijzonderheid in het gezellig leven. Het is hier niet flechts de vraeg, of de man zich met de maet van kuischheid zijner vrouwe te vreden houdt, maer of dg kring van menfchen, in welken zulk eene nieuwgetrouwde zich wil laten inwijden , het zich wil laten welgevallen , eene ontëerde vrouw in zijn midden te ontvangen en te dulden. In het kort; ik houde het vooreen man zonder eer, die een meisje, voor het altaer, de hand geeft, dat, zoo als hij en de wereld weten, in de armen van een ander de kroon Gg 2 ha-  454 HET TOOVERSLOT, of GESCHIEDENIS harer eere, met hare toeftemming , zich heeft laten ontrooven. Ik befloot, om deze reden, nu, daer het nog tijd was , terug te treden , wat ook de familie en de wereld hier van mogten zeggen. Van dien tijd af kwam ik zeer weinig meer aen het huis van den Heer van Endlevcn, en, in het kort, vond ik gelegenheid , om mij ftellig te verklaren, dat ik niet voorhad weder in den echt te treden. Gij zult vertrouwen , mijn beste! dat het mij, met die verklaring , ernst was en nog is, en ik wil 'er wel bijvoegen, dat zult; een befluit mij, inderdaed, weinig verzaking kostte , daer ik begon te gelooven , dat het tot mijn noodlot behoorde, om de vreugde van den echt, en die van vader, niet meer te fmaken. Voor het overige merkte ik duidelijk, dat mijne verklaring eenen nadeeligen indruk op de familie van Endleven maekte. De oude Heer vertoonde zich, bij dezelve, op eenmael, van eene, juist niet zeer edele, zijde. Hij verfpreidde, onder anderen, dat ik zijne dochter gedachten op een huwelijk met mij had in het hoofd gebragt, en dat ik haer nu liet zitten; doch dit kon mij niet bewegen, om een geheim te openbaren, dat mij, bij de geheele wereld, zou geregtvaerdigd hebben. Ik was, bij mij zeiven, geregtvaerdigd, en dit was mij genoeg, Tot zijne eigene fchade zei hij mij het verdrag, mijn goed betreffende, op, en ik betrok Tungerhuizen weder. Sints dezen tijd zien wij elkander zelden, en gaen zeer koud en onverfchillig met elkander om. Intusfchen  van den GRAEF TUNGER. 455 fchen leef ik vrij gerust en vrolijk, en heb weinig zorgen; doch dè ftaet mijner gezondheid is, helaes! zwak. Geduid, ,een geftrenge leefregel , en eene matige ,- daeglijkfche , beweging houden mij op de been, en zullen mij, zoo het God wil, zoo lang in het leven fparem, tot ik nog eenmaei het genoegen heb, u te zien. EEN EN TWINTIGSTE en laetfte HOOFDSTUK. Befluit van de gefchiedenis van den Graef Tunger. Bericht van zijnen dood. Tot hiertoe ftrekken zich de berichten , die mij de Graef van de gebeurenisfen zijnes levens gegeven heeft, uit; zij waren, gedurende één jaer, de onderwerpen van onze briefwisfeling, In het vervolg werd onze correspondentie, door zijne reizen naer Mekelenburg , waer hij dikwerf lang aen elkander blijven moest , geftremd, doch , van tijd tot tijd , fchreef hij aen mij , en zijne brieven waren altoos opgevuld met klagten over den flegten ftaet zijner gezondheid. Voor een vierde jaers kwam hij, fchoon reeds zeer ziek, naer Tungerhuizen terug, en fchreef mij onmiddellijk na zijne aenkomst aldaer , mij, op het ernftigst, verzoekende, hem te komen zien ; doch op dien tijd zelf onpaslijk zijnde, kon ik niet reizen, en veertien dagen hierna, gaf mij zijn Arts, dezelfde brave man, die, zoo als ik u verhaeld heb, den Graef, in de bewuste Club , zoo zeer verdedigde , kennis van 's mant  455 HET TOOVERSLOT, op GESCHIEDENIS 's mans dood. Mijn ftervende vriend was, in zijne laetfte flonden , mijns nog gedachtig geweest , en had , voor zijn affcheid uit deze Wereld, nog een doorflaende blijk van edelmoedigheid gegeven, door Tungerhuizen aen den Heer van Endleven te vermaken. Hij ontfliep zacht en gerust, en werd van alle brave menfchen beweend. Einde van het derde deel.