M A G A Z IJ N VAN GESCHIEDENISSEN, ROMANS E N VERHALEN     INHOUD van het VIJFDE DEEL. Bladz. MenzikofP, of de Ballingen. . . i Het Koffertje 221 Alexis, of het Huisje in 't Bosch. 259   MENZIKOFR o f DE BALLINGEN, EENE RUSSISCHE GESCHIEDENIS, UIT HET BEGIN DEZER EEUW. V. Deel. A MEN-   Bladz. 3 MENZIKOFF, O F DE BALLINGEN, i. s Een bergachtige oord in Oost-Siberien. De velden liggen onder diepen fneeuw begraven. Aen de zuidwestzijde van eenen, met pijnboom en beplanten, berg, ontdekt men een laeg gebouw, bijna geheel door afgeperkte velden omringd. (Forst Alexander Menzikof, de jonge, die onder eenen aenhoudenden jagtfneeuw, van een enkelen bedienden vergezeld, in eene half bedekte flede, de velden ronddoolt, en reeds eenen geruimen tijd, van den regten weg gedwaeld is geveest, krijgt het in de verte liggende gebouw in het oog.) JVJenzikoff, tegen zijnen knecht. God zij gedankt! Andreas! ziet gij ginder, bij dien berg, die lage hut wel? O! hoe verheugt mij dit gezigt! a 2 Ate  I MENZIKOFF, of Andreas. Nu zie ik die, mijn Heer! hare herberging kan ons het leven redden; want de paerden beginnen reeds moede te worden, en de nacht zal fchielijk vallen. God zij geloofd, die ons zoo wonderbaerlijk behouden heeft; wij hadden in den fneeuw moeten omkomen. Maer wie of 'er in die hut woonen mag? Menzikoff. Wie anders dan een balling? Wees niet bevreesd, Andreas! het ongeluk mac-kt de menfchen vriendlijk en gezellig. Dit woeste gewest bezit niets, wat een' rover zou kunnen uitlokken. Andreas. Ik zal uit de flede gaen, mijn Heer! en naest de paerden, door den fneeuw waden, om hunnen lust te verligten en hun moed intefpreken. (Hij ftapt uit de (lede en leidt de paerden. Zij komen eindelijk acn een met pallisfaden omringd voorplein, en houden voor de gefloten deur Jlil, op denzelfden oogenblik, dat binnenshuis een fpeeluurwerk een geestlijk lied [peelt.) Mi-nzikoff. Andreas! hoort gij deze betoverende muziek? O! welk een gevoel verwekt zij in mij! zij verheft het hart tot God. (Terwijl Andreas aen de deur kloppen wil.) Klop niet ! wacht tot het lied uit is. God heeft ons op eene wonderdadige wijze behouden en de zachte toon van dit fpeelwerk blijft mij borg, dat 'er in deze hut menfchenliefde en gastvrijheid heerscht. Andreas. Gij waert anders zoo goed en zoo vroom niet, mijn Heer! voorheen vreesde ik u om uwe onftuimigheid; maer nu heb ik u lief, en zou gaerne mijn leven voor u laten. Men-    DE BALLINGEN. 5 Menzikoff. Dank zij de Iesfen mijnes vaders; zij hebben mij tot andere gedachten gebragt. Luider naer het flaende uurwerk! reeds vier uuren! nu zal ik aenkloppen. (Hij klopt aen, men hoort binnen 's huis eene deur opendoen en kort daerna eene jlem.) De Stem. Wie klopt daer? Menzikoff. Een balling, die op zijn' weg verdvraeld geraekt is, en eene fchuüplaets tegen het ruwe weder zoekt; waerom hij u bidt, hem en zijn' knecht onder uw dak te herbergen. (De deur gaet open, en Menzikoff ziet een'man, wiens geheele wezen hem eerbied inboezemt. Schoon in een fiberiesch fckaepsvel gewikkeld, toont zijne houding, zijn edel voorkomen, dat hij geen man van geringen Jland wezen kan. Zijne behandeling is minzaem, en hij brengt Menzikoff en zijrt knecht in eene welingerichte kamer.') De Onbekende, tegen Menzikoff. Het verheugt mij, lieve vreemdeling! u in mijne woning te ontvangen. Ik ben niet nieuwsgierig om te weten, wie gij zijt, indien gij daervan een geheim mogt verkiezen te maken; maer ik zal behoorlijk voor u zorgen. Uw knecht fchijnt bijna door de koude verftijfd° en hij heeft dezelfde aenfpraek, als gij op mijne menschlievendheid. Nu zal ik uwe paerden in eenen warmen Hal brengen; het zal hun aen goed voeder of ftroo niet ontbreken. Warm u ondertusfehen met uw' knecht in deze kamer. (Hij gaet heen.) Menzikoff. Ziet gij wel, Andreas! dat God ons in woeste oorden ook vrienden fchenkt? Dit leert mij de waerde der memchen kennen, die ik aen het" A 3 hof  6 MENZIKOFF, of hof niet leeren kon. Ondertusfchen weet ik niet waer voor ik dezen onbekenden houden moet; hij fchijnt een balling te wezen; maer ik herinner mij niet hem immer aen het hof gezien te hebben; zelfs dacht mij, aen zijne uitfpraek, dat hij een buitenlander wezen moest. Andreas. Ik meen ook uit Zijne reden bemerkt te hebben, dat hij in ons land niet geboren is. Laet hij intusfchen wezen wie hij wil, gij zult wel doen van uw geflachtnaem voor hem geheim te houden, Hoe ligt zou men den zoon iets laten ontgelden, wat de vader bedreven heeft! Menzikoff. Gij kent de menfchen niet: hunne wraek ftoot zich te berste op het ongeluk hunner vijanden. Alleen de booze kan zijn' vijand in tegenfpoed beledigen, zich over zijn ongeluk verheugen, of wraek aen hem uitoefenen. Mijn vader heeft, in zijn' voorfpoed, zich bediend van de magt, die hem, als ftaetsdienaer en veldheer, toevertrouwd was; waerom zou hem dit tot een misdrijf toegerekend worden? Immers was zijne zoo groote magt de oorzaek van zijnen val! thands vervolgt hem de nijd niet meer; want hij is ten vollen bevredigd. Ook heb ik in deze woning niet te vreezen: die aen de welluidendheid der muziek een welgevallen heeft, kan geen wreed, geen onverzoenlijk mensch wezen. Maer ik zie in deze kamer noch uurwerk noch fpeeltuig; zeker dit huis moet nog meer kamers bevatten; ook hcerscht in deze een foort van pracht, die mij verbaesd doet ftaen: de wanden zijn met chineefche ftof behangen , het huisraed is fierlijk 'pe-  DE BALLINGEN. ? bearbeid, en, zoo ik mij niet bedriege, fraen op gfndsch tafeltje, in dien hoek, twee aerdkiooten. (Terwijl hij naer het tafeltje gaet.) Ik bedrieg mij niet, wij bevinden ons in de woning van een' man, die wijsheid zoekt, en waerfchijnlijk zelf een wijze is. Mogt evenwel mijn vader weten, dat wij dit onftuimig weder zoo gelukkig ontkomen zijn; maer ik vrees, dat dezen nacht geen flaep zijne oogen fluiten zal; met een treurig verlangen zal hij reeds een' geruimen tijd onze wederkomst te gemoet gezien hebben, en als het volkomen nacht zal geworden zijn, zal zijne vaderliefde hem alle de gevaren, waervoor ik in dezen akeligen oord blootfta, dubbel fchriklijk voor oogen ftellen. Misfchien zal hij, ondanks zijne buitengc-meene zwakheid, zich zeiven op weg begeven, van mij in den omtrek optezoeken en te redden. O! hoe beve ik voor de hevigheid zijner ongerustheid, als hij mij dan niet vinden zal. Zag ik eenige mogelijkheid, Andreas! om den mij bekenden landweg te bereiken, ik zou nog dezen nacht mijne reis voordzetten; maer ik hoor den noordenwind van tijd tot tijd flerker door de venfters huilen. O! het zal een ijslijke nacht worden! hoor eens, hoe de boom kraekt, dien de ftormwïnd uit den grond rukt en verplettert! Hoor! nog een andere. Hoe zal mijta vader te moede wezen, als hij zulk een gekraek hoojrt en zich dan verbeeldt, dat ik met zulk een' boom o/ngeworpen en verpletterd worden kan! Andreas. Wees gerust, Mijnheer! uw vader zal ook wel denken, dat wij een toevlugt tegen weder A 4 en  3 MENZIKOFF, of en wind gezocht en gevonden zullen hebben. Het is waer, hij zal wel ongerust wezen; maer des te levendiger blijdfchap zal hij ondervinden , als hij u weder gezond en vrolijk in zijne armen klemt. Ilij heeft zoo vele ongelukken doorgeftaen, en zal zich door een fchrikbeeld niet laten nederwerpen. (Een man, met een1 langen baerd, in gemene rusfifche kleding, treedt de deur in, buigt zich, jlilzwijgende, dekt een tafelkleed over eene, in het midden der kamer ftaende, tafel, waer op hij borden zet en mes/en en vorken legt. Menzikoff' verwondert zich, dat hij hem voor zes perfoonen ziet dekken.) Menzikoff. Mijn Vriend! ik hield dit huis voor minder bewoond, en dacht dat uw Heer, want daer voor houde ik hem, geheel zonder eenig menschlijk gczelfchap leefde. 'Er heerscht het ganfche gebouw door zulk een plegtige ftilte, dat zij alleen door den loeijenden wind afgebroken wordt; ik hoor geene menschlijke Item, en toch zie ik, dat gij voor zes perfoonen dekt. lVüsfchien wacht uw Heer nog vreemdelingen; maer wie zal het tegenwoordig wagen zich aen weder en wind bloot te (tellen? Karam , de Dienaer. Dit huis is niet zoo weinig bewoond , als gij meent ; maer de kamers voor vreemdelingen zijn in een zijgebouw. Gij zult ook een uwer bekenden hier vinden. Menzikoff. Hoe kunt gij dat zeggen? Vriend! kent gij mij dan? Karam. Ik heb n te Berezof gezien, toen gij, met uw' vader , daer aenlandet. Vele menfchen ver-  DE BALLINGEN. 9 verheugden zich over zijn ongeluk; maer dit waren geene goede menfchen. Ik ben van eene onbefchaefder natie, dan gij Rusfen, ik ben een Tartaer; maer mijn Heer heeft mij geleerd de menfchen lief te hebben en medelijden over hunne rampen te gevoelen. Menzikoff. Mag ik weten, wie uw Heer is? Zijn gezigt heeft mij reeds eerbied ingeboezemd. Karam. Hij was voorheen Overfte in dienst des Konings van Zweden , en is , als krijgsgevangen, naer dit gewest gezonden; zijn naem is Fridhehn. Gij zult hem meer uit zijne handelingen dan uit zijne woorden leeren kennen. Menzikoff. Nog één vraeg, mijn Vriend! Wie is de bekende, dien ik hier zal aentreffen ? Karam. Gij zult het aenftonds van hem zeiven vernemen. Zeg ondertusfehen tegen uw' knecht, dat hij mij volge. Mijnheer heeft bevolen, hem wel te onthalen en na het avondmael weder bij u te zenden. (Menzikoff geeft Andreas een" wenk. De beide knechts verlaten de kamer,) De vorst gaet in diepe gedachten de kamer op en neder, terwijl de deur andermael opengaet, en een Officier, in rusfifche uniform, binnentreedt, eenigen tijd onbeweeglijk aen de deur blijft ftaen, en Menzikoff, met over elkander gefiagen armen, en de kenteekenen van het levendigfte medelijden in het gelaet, aenziet. Menzikoff, na dat hij den Officier, met onafgewende oogen een poos aengezien heeft, ijlt met open A 5 ar-  MENZIKOFF, of armen, en onder het ftorten van eerf vloed van tranen , naer hem toe. Ook gij, mijn Tfcherbatow! 2ijt dan in het ongeluk mijnes vaders gewikkeld? Edel, grootmoedig man! (Jetwijl hij hem hartlijk omhelst.') Laet mijn kloppend hart u te kennen geven , hoe fterk ik het geluk gevoel van u aen mijn hart te drukken! laten mijne tranen u getuigen, hoe uw noodlot mij treft! (Beiden blijven in flilzwijgende droefheid in elkanders armen geklemd.) Zoo heeft toch de Hemel een mijner vurigfte wenfchen verhoord, en mijn' vriend weder in mijne armen gevoerd! maer hier had ik niet gewenscht u, Tfcherbatow! wedertezien. Uw geluk is mijn verlangen. Tscherbatow. Ik ben niet ongelukkig, vriend! ik ben bij u, ik ben niet verre van mijne, mij zoo plotslijk ontrukte, geliefde! ook mijn wensch ftemt met den uwen overeen. God zij gedankt! ik zie u weder! maer, zeg mij vooraf, mijn vriend! mag ik hoop voeden van den band , die zoo geweldig vanéén gereten is, weder aen elkander te kunnen knoopen ? Mag ik hoopen, dat de gevoelens van haer, die alleen mij dierbarer is dan vrijheid en geluk, nog dezelfde als voor onze fcheiding zijn? Hoe vaert uwe zuster? want dat zij nog leeft, heb ik gisteren reeds vernomen. Menzikoff. Zij leeft in ftille treurigheid. Hare gevoelens zijn, zelfs toen zij dacht ten troon te Hijgen, onveranderlijk gebleven. Gij waert het eenige voorwerp harer gedachten; angftig, vernam zij dikwijls, wanneer zij gelegenheid vond, mij een oogen- blik  DE BALLINGEN, u blik alleen te fpreken, of zij uwe achting niet verloren had; zij betuigde mij, dat zij niet zou ophouden u te beminnen; dat zij liever, met u, in eene hut, dan met den magtigften monarch, in marmeren zalen, wilde leeven. O! mijn vriend! het moet een hooger wezen zijn, dat de eergierige oogmerken der menlchen daer palen zet, waer het menfchefijfee vermogen fchijnt te kort te fchieten. Wie zou hebben kunnen denken, dat zij, die beftemd was, om binnen weinige dagen , door de onverbreekbaerfte en heiligfte banden, met den beheerfcher van een wijd uitgeflrekt rijk, verbonden te worden, zich in korte uuren , aen de ongemakken van het geftrenglte weder, aen den fmaed des volks zou ten prooi gefteld zien, dat hij, die het rijk onbepaeld regeerde, plotslijk onder de geringflen des volks afdalen , en zelfs geen middel vinden zou, om zich en zijne famillie tegen de geftrengheid van de vorst te dekken? Gij weet ongetwijfeld hoe de overmaet vau tranen mijner goede moeder, haer op onzen treurigen togt, van haer gezigt beroofde; hoe de fnijdende koude hare teedere leden verftijven deed; hoe zij zoo, onder eene vreemde hemelftreek, haren adem uitblies; hoe mijn vader in de bevrozen aerde een graf dolf en haer ligchaem daerin begroef, Daer ftonden wij, in rouw gedompeld, mijne zusters en ik, om hetzelve heen; onze ruwe leidslieden gevoelden, wat menschlijke ellende zij, en de tranen kwamen hem in de oogen, O! wij hebben niet alleen tegen bloeddorftige en onverbidlijke menfchen te kampen gehad wij hebben ook tegen de gramme  12 MENZIKOFF, of me natuur moeten wordelen. Dan, ik wil uw deelnemend hart met geen meerdere finart vervullen. Gij zult mijn' vader en mijne zusteren zien ; maer bereid u om hun in den behoeftigflen toedand weder te vinden. Gij zult hem, tot het optrekken van wiens paleis duizend arbeidslieden niet toereikende waren, aentrelïen in eene woning, die hij met eigen handen hielp bouwen , om hem en de zijnen ten minden tegen de koude te kunnen beveiligen. Tscherbatow. Ik wil hem helpen, als hij moet voordarbeiden, en mijne geliefde toonen, dat ik haer om haer zelve bemin. Dan eerst, wanneer alle arbeid voltooid zal wezen, zal ik mij aen zijne voeten werpen, en hem openhartig mijne liefde ontdekken. Menzikoff. Edelmoedige vriend! zij is hem reeds ontdekt. Verbaesd over de onverfchilligheid, die mijne zuster bij de fchielijke afwisfeling van haer geluk blijken liet, wist hij haer geheim uittevorfchen. O! hij heeft zich bittere verwijten gedaeu van u, hoewel onwetende, uwe geliefde ontrukt te hebben; hij heeft zich befchuldigd zijne eerzucht te veel toegegeven te hebben ; hij heeft ingezien, dat hij den nijd der overige grooten daer door gaende gemaekt heeft; hij erkent in alles eene hoogere Voorzienigheid, is tegenwoordig gelaten, en mort niet over zijn noodlot. Veroorlof mij nu, daer ik uwe vraeg beiind woord heb , mijn vriend! naer mijne Katharina te vernemen; mijne Katharina, zeg ik, dewijl ik 'er eene gerustdelling in vinde, haer zoo te noemen. Onge- twij-  DE BALLINGEN. 13 twijfeld hebt gij haer nog wel na ons treurig vertrek gezien ? Tscherbatow. Niet meer dan eene enkele reis en dit nog alleen in het voorbijgaen; toen ftak zij mij dit fchilderftuk in de hand. (Hij reikt het Menzikoff toe.) Het is haer afbeeldfel, en zij zeide, dat het voor u beftemd was. Zonder twijfel voorzag zij mijne nabij zijnde verbanning; want zij voegde 'er bij: „ Gij zult hem zien, vriend! ik beklaeg ook 11, berg gezwind uwe kostbaerfte goederen,! vaerwel!" meer kon zij niet zeggen; maer hare woorden waren mij eene heilzame waerfchouwing; want weinige uuren daerna werd ik in verzekering genomen. Ik had tijd gehad deze beeldtenis in mijne borst te verfteken, en eenig goud en edel gefteente in de plooijen mijner klederen te verbergen. Ook had ik mijne kleding zoo gekozen, dat zij mij, op eene verre reis tegen de ongemakken der koude befehutten kon. Menzikoff, de beeldtenis beziende.^ Onbefchrijflijke goedheid! eeuwig zal ik u erkennen. Zoo zijt gij mij toch getrouw gebleven , mijne Katharina! zoo hebt gij u door den glans der majefteit niet laten verblinden! heb dank voor den balfem, dien gij in mijn doorwonde hart giet! zeg mij nu Tfcherbatow! is 'er geen hoop meer voor mij overig? Tscherbatow. Menschlijker wijze befchouwd, geene. Bij mijn vertrek, was het reeds algemeen bekend, dat de echtverbindtenis binnen zeer korten tijd voltrokken zou worden; men was met de toebereidfelen bezig en het ganfche hof billijkte de keuze van den monarch. Men-  MENZIKOFF, of Menzikoff. De hoveling en het lage gepeupel hebben hierin met elkander veel overeenkomst. O! mijn vriend! Dolgoruklj heeft mijn' vader alles ontnomen; maer mij nog meer: want ik zou mij, zelfs in woeste wildernisfen, van alle geluksgoederen ontbloot, gelukkig achten als mij Katharina ten deel gevallen tvare. Maer neen hoe zou ik haer ellendig en uit het menschlijk gezelfchap verbannen kunnen zien ! zij verdient eene kroon te dragen, fchoon ik daerdoor nog rampzaliger wierde. Ik heb toch haer beeld! het is waer, reeds langen tijd, was het diep in mijn hart gegriffeld; maer dit gefchenk, dit pand harer voorddurende liefde, maekt het mij onuitfpreeklijk dierbaer. Gij alleen, mijn vriend! gij alleen kunt gevoelen, hoe waerd het mij wezen moet. Tscherbatow. Ik gevoel het, beste vriend! want ik oordeel naer mijne eigen gewaerwordingen. Menzikoff. Wonderbaerlijke fchikking, dat u de Voorzienigheid tot mijnen troost zenden moest! o! ik bid u, Tfcherbatow! bij uwe liefde voor mijne zuster! bij den band der vriendfchap, dien wij reeds in onze vroege jeugd floten! fluit uw hart niet voor mij, als ik in klagten over mijne gekrenkte liefde losberst, als ik in eenzaemheid met de voor mij verloren Katharina fpreke, als mijn tweede woord Katharina is, en ik u fmeeke, mij alles, wat gij immer uit haren mond gehoord hebt, ieder woord, dat zij tegen u van mij fprak, duizendmael te herhalen; zij is het eenige voorwerp, waerop mijne gedachten fpeelen! heb medelijden met mijne verftrooijing. Ik wil*  DE BALLINGEN. 15 wilde u reeds te voren vragen, hoe gij in het gezelfchap van onzen gastvrijen huisheer gekomen zijt, en of gij vele moeilijkheden op uwe reis uitgeftaen hebt? Tscherbatow. Niet veel, om uwe laetfte vraeg kortlijk te bea'ndwoorden. Hoe meer ik Berezof naderde, hoe minder ik de gewoone ongemakken der reis gevoelde. Mijne eenige bekommering was, dat de plaets mijner ballingfchap nog veertien honderd werften van Berezof aflag. Reeds vier weken had ik mij daer opgehouden, toen ik bij den Weiwode geroepen werd, waer ik met den Overften Fridhelm in kennis kwam. Nog wist ik niet, dat hij zoo dicht bij de plaets woonde, naer welke ik verlangde; maer ik vernam dit zeer fchielijk , want de Weiwode had hem mijn verlangen te kennen gegeven. Ongetwijfeld moet deze groote verpligtingen aen hem hebben; want zoodra Fridhelm hem verzocht mij met hem te laten reizen, was hij terftond bereid, dit verzoek intewilligen, niettegenftaende hij mij te voren meer dan eens gezegd had, dat de behoudenis van zijne bediening 'er aenhing van mij niet uit zijne oogen te laten gaen. Fridhelm moeten groote geheimen toevertrouwd wezen ; want de Weiwode behandelde hem met eenen eerbied, als of hij zijn bevelhebber en niet zijn gevangene geweest ware. De Overfte verdient, wel is waer, uit hoofde van de deugden, die hij, bij iedere gelegenheid, blijken bet, vereering; maer deugden zijn het juist niet waerdoor men, i„ deze ruwe gewesten, de eerbewijzen van flaetsbeampten verwerft. Ik beken van te  i6 MENZIKOFF, of te geloven , dst Fridhelm fchatten bezitten moet, die hem door geen willekeurig geweld ontroofd kunnen worden. Vorst Tfcherbatow, een jongman van vijf en twintig jaren , onderfcheidde zich van duizenden zijnes ouderdoms en zijner geboorte door eene edele manlijke denkwijze en verheven daden. Reeds in zijne vroege jeugd, had hij proeven van zijnen moed gegeven, en was deswegen zeer fpoedig tot den rang van Stafofficier bevorderd geworden. De oude vorst Menzikoff beminde hem, als zijn' eigen zoon, en vertrouwde hem, in krijgsverrichtingen, als zijn' Adjudant, de uitvoering der gewigtigfte zaken toe. Bij den vertrouwlijken omgang, dien deze jongeling in het paleis zijnes begundigers, en den kring van deszelfs huisgezin, genoot, hadden de bekoorlijkheden van des vorsten jongde dochter reeds vroeg zijn hart getroffen. Zijne verdienden en den adel van zijn gedacht maekten de vereeniging met de jonge vorstin niet onwaerfchijnlijk; hij fpaerde derhalve geene moeite, om hare genegenheid te winnen, en het gelukte hem. Beiden- hadden reeds elkander liefde en trouw gezworen; zij wachtten alleen naer een gundig oogenblik, ten einde den vorst Menzikoff om zijne bewilliging tot hunne echtverbindtenis te kunnen verzoeken. Vorst Tfcherbatow ontving daeglijks nieuwe bewijzen van toegenegenheid, en was eens zelfs voornemens, zich aen zijne voeten te wer-  DE B A L L I N>G E N. $ pen, om hem deszelfs liefde voor zijne dochter te belijden, toen de oude Vorst hem het kort op han den zijnde huwlijk van deze zijne dochter met den Monarch aenkondigde, en hem tevens de eer vergunde haer, als zijne aenftaende Keizerin, het eerst zijne hulde te bieden. Weg waren alle de vrolijke uitzigten van Tfcher batow; en Menzikoff zou gewis zijne ontfteldtenis" en verflagenheid bemerkt hebben, zoo niet het be zoek van den Graef Oftermann, zijn' heimlijkeu vijand , zulks verhinderd hadde. In (fomme droefheid verzonken, begaf zich de, van alle hoop beroofde, Vorst Tfcherbatow naer zijne geliefde, nam echter fpoedig een manlijk befluit, wierp zich aen hare voeten en verhaelde haer het geen hij zoo even uit den mond hares vaders gehoord had. „ Thands," voegde hij 'er met eene bevende ftem, bij, „ thands blijft mij geen ftrael van hoop meer over; het zou zelfs eene flrafbare vermetelheid zijn, met andere gevoelens, dan die van den diepften eerbied, de oogen naer u, mijne toekomende beheerfchêres, heen te wenden. Hoe zwaer het mijn hart ook vallen moge, wil ik liever,'in eene dille vertwijfeling, lijden, dan te kortfchiêten in het geen tegenwoordig mijn heiligde pligt is. Spoedig, misfchien binnen weinige oogenblikken \ zult gij, mijne Vorstin! u omringd zien van de' grooten des rijks en van de hovelingen, om u, uit hoofde uwer hooge bedemming, hunne hulde o'ptedrngen. Mijn lot wil, dat ik mij van u verwijder; maer ook in uw afzijn, zal ik, terwijl ik u, als V. Deel. r " mij-  it MENZIKOFF, of mijne Keizerin, vereer, om u, als mijne verloren geliefde, treuren." Nog lag Tfcherbatow geknield aen de voeten van de jonge vorstin, die hem meende te andwoorden, toen vorst Dolgorukij , graef Otterman en eenigen der grootlten van het rijk, vergezeld van vorst Menzikoff, binnentraden, en haer, geknield, hunnen eerbied bewezen. Tfcherbatow was terftond opgeftaen, om zich, verre van haer, die hij voor de laetftemael als zijne geliefde had willen bezoeken, aen zijne droefheid overtegeven; maer haer vader hield hem, onder vriendfchaplijke omhelzingen, tegen, en ftelde hem, andermael, zelf zijne dochter voor. „ Herinner u," dus fprak hij haer aen, „ dat ik dezen man als mijn' zoon bemin, en dat hij een uwer getrouwfte onderdanen zijn zal; herinner u, dat ik hem uitgekozen heb, om u uwe hooge beftemming het eerst bekend te maken en u het eerst hulde te bieden!" Andermael knielde Tfcherbatow neder en kuschte eerbiedig de hand zijner aenftaende Keizerin, maer woorden voordtebrengen, was hem en haer even onmogelijk. Naeuwlijks had hij de kamer verlaten , of even buiten dezelve ontmoette hem de broeder zijner verloren minnares, een vurig regtfchapen jongeling, met hem van gelijken ouderdom. Dezen alleen was het geheim der liefde van Tfcherbatow bekend geweest, zoo als ook Tfcherbatow alleen dat van Menzikoffs genegenheid voor de fchoone Katharina, de dochter van vorst Dolgorukij wist. Troost vloeide  DE BALLINGEN. t9 de van vriendenlippen; maer alleen de tijd en het denkbeeld van de onmogelijkheid konden het gewonde hart heelen. Enkel in groote gezelfchappen, enkel op een wijden afïïand zag Tfcherbatow van dezen tijd af, haer, die hij nog geltadig boven alles beminde; maer hij bleef voorddurende de boezemvriend van den jongen vorst Menzikoff, die weldra door zijne liefde voor Katharina even zoo ongelukkig, als hij was, fiond te worden. Vorst Dolgorukij, haer vader, loerde alleen op gelegenheid om de fchoonfte uitzichten van den ouden vorst Menzikoff te. vernietigen, en hem, van zijne hoogte, nederteftorten in die laegte, waeruic hem Peter de eerrte opgebeurd had. Weldra viel die trotfche zuil, waerop , federt eenen geruimen tijd, de ontelbare zwaerte van 's rijks welvaert en rampen rustte. Vorst Menzikoff werd plotslijk met zijn genacht tot de ellende verwezen, en dezelfde Katharina, wie de zoon dezes flaetsdienaers reeds heimlijk eeuwige liefde gezworen en van welke hij de belofte van eene onverbreekbare getrouwheid ontvangen had,, moest, ondanks zich zelve, de reeds verloofde bruid uit den weg dringen. 'liet was haer' minnaer niet vergund zijn hart nog eens in haren boezem te ontlasten; maer even vond hij gelegenheid, zijnen niet minder ongelukkigen vriend te bidden haer van de ftandvastigheid zijner gevoelens te verzekeren; maer ook deze zou niet lang Zijne vrijheid genieten: ook hij werd, als een vriend van Menzikoff, kort daerop naer denzelfden woesten B 2 oord  10 MENZIKOFF, of oord verwezen, waer zijne geliefde in ellende verfmachtte. Dolgorukij befchouwde het, voor zijne eigen veiligheid noodzaeklijk, dezen jongeling, als een' (laetsmisdadigen te behandelen. Tfcherbatow had de dochter van Menzikoff niet uit eerzuchtige oogmerken, maer om haer zelfs wille bemind; een brief, dien hij, toen zij reeds de verklaerde bruid van den monarch was, door haren broeder, van haer ontving, overtuigde hem, dat ook zij hem boven het bezit van eene keizerskroon de voorkeur zou gegeven hebben, zoo niet haer ■ vader, uit onbegrensde eerzucht, haer hart geweld had aengedaen. De geringfte weigering zou haer, haren vader, en zelfs haren minnaer voor altoos ongelukkig gemaekt hebben. Tegenwoordig, daer Menzikoff verwijderd, daer alle verbindtenis tusfehen den monarch en zijne dochter verbroken was, berstte het, met geweld, onder gehouden liefdevuur van Tfcherbatow, op nieuw in volle vlam uit. Zijne verbanning naer het zelfde gewest, waer zijne minnares woonde, was hem des te welkomer, daer dezelve hem nader bij haer bragt. Het geen anderen als zijn ongeluk aenzagen, befchouwde hij als zijn grootfte geluk ; niets bedroefde hem, dan dat de plaets zijner ballingfchap nog verre van Berezof, het verblijf van Menzikoff, verwijderd lag. Naeuwlijks was hij derhalve op de plaets zijner beflemming, of hij verviel in eene diepe zwaermoedigheid, waeruit hem Fridhelm, de edelmoedige Zweed, rukte. Reeds federt twee dagen, was hij, met  DE BALLINGEN. zl met dezen zijnen nieuwen vriend in deze gemaklijke woning aengekomen, reeds had hij befloten zijne vrienden, te Berezof, den volgenden dag, door zijn bezoek te verrasfchen, toen hem, door Karam, de tijding van de komst des zoons van vorst Menzikoff gebragt werd. I I. De over/Ie Fridhelm treed, vergezeld van drie on, bekenden, in armenifche kleding, de kamer inde fpijzen worden opgedragen en vier flesfen met wijn op de tafel gezet. Fridhelm. Wees nogmaels welkom, vorst Menzikoff! want nu heb ik van uw' dienaer uw' naem gehoord. Het doet mij leed, dat gij door dit onltuimig weder verhinderd zijt, om naer Berezof terugtekeeren; uw vader zal ongerust over u wezen; maer het verheugt mij, in „, een' jongeling te leeren kennen , van wien mij mijn vriend Tfcherbatow reeds te voren veel goeds gezegd heeft. Tracht u in ons gezelfchap optebeuren; voor uw' knecht is gezorgd; uwe paerden hebben zich, nadat zij goed voeder gehad hadden , op hun firoo nedergelegd, en nu zal het tijd worden, dat ook gij u, aen dezen vriendfchaplijken disch, van de ongemakken uwer reis herfteld. De drie vreemdelingen, die gij hier ziet, zijn mijne vrienden, en, van dezen oogenblik af aen , ook de uwen. Handclbezigheden voeren B 3 hen  la MENZIKOFF, of hen alle drie jaren uit Turkijen naer deze gewesten; dan zij zijn niet alleen kooplieden, maer ook menfchen , in wie geene valschheid woont. (Zij zetten zich aen tafel.) Menzikoff. Het genoegen van mij in dit gezelfchap te bevinden is des te grooter, daer ik 'er door verrascht ben. Ik ben, bij de toenemende jagtfneeuw, op weg verdwaeld geraekt, en nu weet ik zelf niet hoe verre ik van Berezof afben. Fridhelm. Niet verder dan vijfendertig werften. (*) Dewijl het onftuimige weder wel tegen het aenbreken van den dag over zal wezen, kunt gij morgen op den middag weder bij uwe familie zijn. Ik zal u mijnen getrouwen tartaer als wegwijzer medegeven. 1 lij is uw vriend. Menzikoff. De vriendfchap van een' braven man, hij zij ook een knecht, heeft in mijne oogen eene groote waerde; alleen weet ik niet waerdoor ik die van uw' tartaer verdiend hebbe ? Fridhelm. Door uwe kinderlijke liefde jegens uwen vader, die hij te Berezof, toen gij voor het eerst daer, met denzelveu, aenkwaemt, in u befpeurde. Het deerde hem, dat men eenen ouden man, in zijn ongeluk nog met fmaedheden overhoopte, en hij zag, hoe onuitfpreeklijk fmartlijk u, als zijn zoon, deze fmaedheden vielen, hoe gij hem gaerne, ten koste van uw leven, verdedigd hadt, én welk een diep gevoel hij 'er van had, dat men de (*) Vijf duiifche mijlen.  DE BALLINGEN. 83 de aengedane onregtvaerdigheid aen zijne kinderen wreken wilde. Menzikoff. Mijn vader had deze gedeeltelijk door hem onderdrukte menfchen, in zijn hart geregtigheid laten wedervaren. O! hij lijdt thanas dubbel, door de gedachten van meenig een' onfchuldigen in ellenden geftort te hebben! Fridhelm. Het is het gewoone lot der menfchen zich zeiven in grooten voorfpoed te vergeten. Mijn Koning vergat zich ook bij den voorfpoed zijner wapenen, en moest het duur betalen. Tscherbatow. Uw Koning was magtig getergd. Onze Czaer Peter zelfs had hem regt gedaen. Wilde de Hemel, dat hij den oorlog met den laetften in een' vriendfchapband verwisfeld hadde, dan zoudt ook gij, mijn Fridhelm! uwe dagen niet in dit ongure gewest moeten doorbrengen. Fridhelm. Laten wij die tijden onaengeroerd laten; dit mogt mij zwaermoedig maken, en ik zou gaerne, daer ik voor een' korten tijd het genoegen des gezelligen levens geniet, al mijn lijden uit mijne gedachten verbannen. Men moet geene gelegenheid om vrolijk te zijn laten voorbijgaen. Zoo lang ik dezen oord bewoon, heb ik geene andere aengetroffen, dan die mij de verkeering met menfchen vcrfchafte, en deze heb ik in het begin in het geheel niet, in het vervolg zeer zelden genoten. Het is tijds genoeg, als men eenzaem is, met droefheid, aen zijn noodlot terugtedenken. Vrienden! laten wij, vrolijk, de glazen leêgen» en in onze vrolijkheid, de hoop de plaets der waerheid B 4 doen  24 MENZIKOFF, of doen bekleden! Misfchien toont de vroege morgen, dat wij dwaelde; laet het zoo wezen, als wij in onze dwaling troost vinden. (Het gezelfchap houdt, gedurende den maeltijd een algemeen gefprek. Konftantijn, Theodoor en Nikola, de armenifche kooplieden, vertellen veel van hunne reizen in de zuidelijke landen van Europa. Eindelijk bewilligt ook Fridhelm, op de herhaelde verzoeken zijner vrienden, om hun een gedeelte zijner lotgevallen medetedcelcn.~) Fiudhelm. Ik zal niet gedachtig wezen aen de dagen mijner jeugd of aen mijne afkomst: wat zou het mij. ook baten, mij op mijne adelijke geboorte te beroemen? Ik ben toch tegenwoordig, op mijn vijftigfte jaer, een flacf! Alleen van mijne opvoeding zal ik fpreken. De kruid — en natuurkunde namen de eerde twintig jaren mijner jeugd weg , en ik leerde van de overige wetenfehappen juist zoo veel, als ik, om ook in den krijgsftand niet voor ongeleerd gehouden te worden, noodzaeklijk weten moest. Eerst toen ik officier werd, legde ik mij op de wiskundige wetenfehappen toe., en bragt het, bijzonder in de werktuigkunde, zoo verre, dat zelfs de bekwaemfte kunftenaer zich dikwijls van mijn' raed bediende. Ook werd ik aen Karei den twaeifden het eerst van deze zijde bekend; dan, ik moest dit nog meer door mijne onverfchrokkenheid worden : deze had ik het te danken, dat mijn Koning mij , midden in den (lag bij Nerva, tot Majoor benoemde. De oorlog voerde ons zegevierend leger naer Polen, en hier begon een nieuw tijdvak mijnes levens.  DE BALLINGEN. 25 vens. Een gedeelte onzer regimenten hield de winterquartieren te Warfchouw, en onder dezen bevond zich het mijne. Dit toeval bezorgde mij een verblijf in het huis eenes grieks , die zich reeds federt twintig jaren in Polen nedergezet had. Mijne kennis van natuurlijke zeldzaemheden en fteenen van allerhande foort,, verfchafte mij de vriendfchap van dezen man. Zijne voormaels ondernomen verre reizen hadden hem, door de verhalen van andere reizigers, de vo.ordbrengfels leeren kennen, ook van zulke landen , die hij zelf niet bezogt had. Dikwijls beklaegde hij zich, in zijne jongere jaren, zich niet in het binneufte van Siberien gewaegd te hebben; dewijl hij verzekerd was , dat daer een fchat van edele gefteenten gevonden wordt , die de inboorlingen, uit gebrek aen kunde, niet achten. Bij dergelijke gefprekken kreeg hij gewoonlijk , uit een kabinet van natuurlijke zeldzaemheden, welk hij van tijd tot tijd, met groote kosten verzameld had, dergelijke zeldzame gefteenten , zoo als zij in eenige oorden , bij heete zomerdagen gevonden worden, of zoo als men die aen den befpoelden oever van fommige vloeden ontdekt. Zelfs de niet door en door geoefende kenner van ongeflcpen fteenen zou moeite gehad hebben, onder de misvormde gedaente dezer natuurlijke voordbrengfels, kostbaerheden van zulk eene hooge waerdc, als zij indedaed waren, te ontdekken. Dewijl het kabinet van mijnen vriend ook bergftoffen, van verfchillende foorten van gouden zilver-erts bevatte, brrgten wij dikwijls geheele dagen in het onderzoek derzelven door. Reeds B 5 was  26 MENZIKOFF, op was de halve winter verflreken, toen mij mijn vriend eens, zoo als hij veeltijds gewoon was te doen, aen zijnen familiedisch liet nodigen. Het ganfche gezelfchap bedond, behalve hem 'en mij, uit zijne vrouw, zijne twee dochteren en eenen armenifchen koopman , den verloofden bruidegom der oudde dochter, die maer even haer twintigde jaer bereikt had. De jongde dochter was zeventien jaer en van een ongemeene fchoonheid. Ik had mij reeds zeer dikwijls in haer gezelfchap bevonden; maer nog nooit was zij mij zoo bekoorlijk, als dezen avond voorgekomen, en voor de eerdemael werd ik gewaer, dat ik beminde. De vader fcheen gemerkt te hebben, dat mij zijne dochter niet onverfchillig was; want den volgenden dag, kwam hij bij mij in mijne kamer , en ontdekte mij onbewimpeld, des avonds te voren met blijdfchap befpeurd te hebben, dat mij zijne jongde dochter geviel: van zijne zijde had hij bedoten, haer niemand, dan eenen man dien zijne hoogachting verdiende , te geven ; het zou derhalve van mij afhangen , of ik haer, met een aenzienlijk vermogen, tot mijne vrouw wilde nemen; voor het overige wilde hij, na de oorlog geheel geëindigd zou wezen, gaerne toedaen, dat zij mij naer Zweden volgde, niettegendaende hij zich dubbel gelukkig achten zou, als ik dan mijn affcheid nemen , en mij bij hem nederzetten wilde. Wat zijne dochter betrof, hij wist reeds, dat zij mij gaerne hare hand zou geven. Ik beandwoordde het voordel van den braven man, zoo als hij van mij verwachten kon; ik betuigde hem mijne dankbaer- heid  DE BALLINGEN. -7 heid voor zijn vertrouwen, verzocht mijnen Koning om verlof tot dit huwlijk, verkreeg dit en werd kort daerop in de armen mijner Konftantia zoo gelukkig , als immer een echtgenoot worden kan. Eenige maenden verliepen 'er in afwisfelende genoegens , en ik bragt een gedeelte van dezen tijd door met mij, nevens mijn' fchoonvader, in de fcheikunst der metalen te oefenen. Ware ik niet zoo geheel voor mijn' grooten en dapperen Koning ingenomen geweest, zou ik toenmaels den krijgsdienst verlaten hebben en bij mijn' fchoonvader, in Warfchouw gebleven zijn; nu echter hield ik het voor fchande, mij aen de rust overtegeven, terwijl mijn Koningen mijne landgenooten zich aen alle de onheilen des oorlogs blootftelden. Het affcheid van mijne vrouw en hare ouderen kostte mij veel, als of ik een voorgevoel had, dat ik hun niet zou wederzien; intusfchen ontving ik, niet lang daerna, de tijding, dat mijne vrouw van een' zoon bevallen was. Nu volgde veldflag op veldflag, en ik klom daer door op tot den rang van Overften. De Koning betuigde mij bij iedere gelegenheid zijne tevredenheid , en verkoos mij dikwijls, boven vele anderen, tot de moeilijkfte ondernemingen, tot dat eindelijk de beflisfende flag bij Pultawa hem tot de vlugt naer Turkijen noodzaekte, en mij, als krijgsgevangen, in de handen der Rusfen deed vallen. Alles, wat ik, aen geld en kostbaerheden, bij mij had, raekte ik kwijt. Ik werd, naer het toenmalige rusfifche krijgsgebruik, op de erbarmlijkfte wijze behandeld , en, als een tot de zabeljagt veroordeelde, naer Berezof  v& MENZIKOFF, of zof gevoerd. Bij de, aen mijne gevangenis verbonden onaengenaemheden , zocht ik voornaemlijk de genegenheid van hen, die over mij gefield waren, te verwerven. Dit kon niet dan door duizenderlei gedienftigheden gefchieden, en dezen verdroten mij niet. Ik kreeg langzamerhand verlof, om van mijne bedrevenheid in de werktuigkunde gebruik te maken en daeruit nut te trekken, alles, zoo als van zelve fpreekt, tegen vrijwillige dankbetooning. Misfchien ben ik de eerfte geweest, die in deze gewesten uurwerken gemaekt heeft, het is waer, in den beginne van hout, doch echter zoodanig, dat ieder daerover verbaesd Hond. Mijne werktuigkunde verfchafte mij eene foort van vrijheid: want ik verkreeg van den Woiwoden en andere regeringsleden verlof, om eenige honderden mijlen in het rond te reizen. Nimmer kwam ik terug, zonder aenzienlijke gefcheuken mede te brengen. Des zomers deed ik mijne reizen meerendeels te voet en des winters in eene halfbedekte flede met een paerd. Waer ik kwam en werkte, genoot ik meestal een gastvrij verblijf. Ik had op deze wijze reeds eenige jaren rondgezworven, en was altijd naer Berezof weder teruggekomen; ik had verfcheiden zeldzame fteenen gevonden; dan,'er was niemand voor handen, die derzelver waerde kende, tot ik eens, op eene aen de grenzen van Tartarijen, invallende jaermarkt, eenen, naer, het uitterlijk aenzien, armen rusfifchen koopman aentrof, die uit hoofde van zijnen handel in natuurlijke zeldzaemheden Siberien rondreisde, ik bood hem eenige mijner ongemeens fteenen aen; hij onderzocht die, be-  DE BALLINGEN. 29 betaelde mij, wat ik 'er voor vroeg, en kogt eindelijk mijnen geheelen voorraed. Hier door werd ik in eens bezitter van een aenzicnlijk vermogen, dat ik, in rusfiesch goudgeld, bij mij droeg. De koopman-toonde mij verfcheiden kostbare fteenen, waervan ik 'er verfcheiden op mijne wandelingen gezien, maer welker waerde ik niet gekend had. Ik beloofde hem, als ik hem , na jaer en dag, weder mogt aentrefFen, een aental derzelven te leveren, en hij bepaelde mij reeds vooraf den prijs, noemde mij ook de jaermarkten , die hij bijwoonde , of waer ik eenige grieken van zijne kennis, die met hem eenen gemeenfchaplijken handel dreven, zou aentrelFen. Mijne eerfte zorg, toen ik te Berezof terugkwam, was mij eene eigen woning te verfchafFen. Ik had daer toe reeds lang de plaets, clie ik thands bewoon, uitgekozen. Hier ftond toenmaels niet dan eene kleine hut, die voorheen door een' ouden, hier verwezen, Bofar bewoond werd. Om niets van mijne rijkdommen te laten blijken, wendde ik bij de Heeren van de kanfelerij voor, met het maken van een fpeeluurwerk , eenige honderden roebels verdiend te hebben; ik deed hun daerbij aenzienlijke gefchenken, en verkreeg, wat ik verzocht had. De volgende zomer werd met de betere inrichting der mij ingeruimde hut, en het optrekken van een nieuw gebouw doorgebragt. Eenige rusfifche timmerlieden leenden mij hier toe, voor billijken loon, hulpvaerdig de hand, en mijn huis werd, op deze wijs, een der gemaklijkfle en ruimfte van de omliggende oorden. Bovendien voorzag ik het van goede ftallen en  ga MENZIKOFF, of en kelders, om daerin een genoegzamen voorraed van vee en levensmiddelen te kunnen bergen. Toen , ik het volgende jaer door eenen, naer het uiterlijk aenzien, van alle menfchen verlaten, oord trok, ontmoette mij, niet verre van eene met ftruiken bewasfen rots, een klein mager mannetje, wiens kleding , uit verfchillende beestenvellen beftaende, met eene foort van boombast aen elkander genaeid was. Zijn taemlijk lange en grijze baerd deed mij zijnen hoogen ouderdom gisfen. Over zijn' linker fchouder hing eene foort van boog, aen wiens benedeneinde eenige pijlen vastgemaekt waren. In zijne linker hand droeg hij een bijl, op de wijze als de foldaten gewoon zijn hunne geweeren te dragen. Zijne voeten waren mede in een dierenhuid gewikkeld, die met foortgelijken bast omwonden was, als waermede zijne overige klederen aen elkander genaeid waren; een breede gordel van een' dierenhuid, waervan, zoo als mede van de overige, de hairige zijde naer buiten gekeerd was, omgaf zijn lijf, en aen de regter zijde dezes gordels ftak een groot mes zonder fchede. Zijn hoofd was met een' kleenen muts, insgelijks, van een beestenvel, bedekt. Het fcheen in den beginne, als of deze zoo zonderling uitgeruste grijsaerd, toen hij mij zag, wilde weglopen; dan, hij moet zich anders bedacht hebben ; want hij frond plotsling ftil, om mij met alle opmerking te befchouwen. Hij heeft mij naderhand betuigd, dat hij mij voor een mensch van eene, hem geheel vreemde, volkplanting aengezien en niet ge-  DE BALLINGEN. geweten had, of hij mij voor een' rover of voor een' reiziger houden moest. Mijne ongewoone ligchaemsgrootte en mijne vaste krijgsmans tred hadden zijne verwondering gewekt. Daerenboven beftond mijne kleding in eene lange fchapenvacht, waervan de wollige zijde naer binnen gekeerd was. Een groote fabel, dien ik, benevens een koppel piftoolen, op de jaermarkt, waervan ik te voren melding maekte, gekogt had, hing, naer de wijze der ruiteren, aen een lederen riem, en in een' anderen lederen gordel die iets hooger vastgegespt was, Haken mijne piftoolen, als mede een bijltje en een mes in eene fchede. Op mijn' rug droeg ik een lederen ranfel, die op mijn borst vastgemaekt was, en eenige mondbehoeften, en een heinbd, als mede eenige naturalien , vijlen en kleine zagen inhield. Mijn hoofd was bedekt met eene zwarte beerenvellen muts, eii aen mijne voeten had ik een foort van geel lederen laersfen, die ik insgelijks op eene jaermarkt gekogt had. In mijne regtehand droeg ik een' doornftok met fpijkers beflagen. Het geen echter den kiemen grijsaerd in mij het meest bevreemd moet hebben, was mijn bijna geheel glad aengezigt; want ik was gewoon mij regelmatig alle agt dagen den baerd te fcheeren, en alleen knevels te laten groeijen. „ Wie zijt gij?" riep mij de kleine grijsaerd, met eene grove ftem, toe. Ik andwoordde hem, dat ik een buitenlander, een krijgsgevangen gemaekte foldaet was; ik noemde hem tevens de plaets, van waer ik kwam, en die, werwaerds ik meende heen te  32 MENZIKOFF, öF te reizen. Mijne lir.ndteering, voegde ik 'er bi}* beftaet in het maken van uurwerken en het verzamelen van zeldzame fteenen en delfftoffen. Gij moet veel onverfchrokkenheid bezitten, hernam hij, dat gij, als een buitenlander, u, in deze u vreemde landen, op zulke verre reizen durft begeven. Als gij geen lust hebt, om den nacht onder de open lucht doortebrengen, bied ik u een legerftede in mijne woning aen, welke niet zeer verre van hier verwijderd is. Morgen zal ik u als dan den kortften weg naer de plaets, die gij mij genoemd hebt, wijzen. Ik had, in de weinige jaren, die ik in Siberien gewoond had, de landtael zoo goed geleerd, dat ik uit den tongval des kleinen grijsaerds kon opmaken , dat hij geen geboren rus was. Des te nieuwsgieriger was ik, om met hem nader bekend te worden; ik nam derhalve zijne aenbieding met dankbaerheid aen , en volgde hem langs eenige rotsklooven in een grot, waerin ik, met moeite, op handen en voeten, kruipen moest, doch dat, zoo als mijn leidsman mij reeds te voren verzekerd had, fpoedig ruimer en gemaklijker werd. Aen een der zijden van het zelve ontdekte ik eene , door de natuur gevormde, opening, waerdoor men, als door een open venfter, in de laegte , een bekoorlijk dal befchouwde, door het welk een fteenrijk beekje heenkronkelde. Bij deze opening waren eenige zitplaetfen in de rots uitgehouwen, van welken men gemaklijk het geheele dal'kon overzien. „ Hier zullen wij wat uitrusten, zcide de grijsaerd ,  DE BALLINGEN. 33 aerd, en als wij eenige verfrisfching zullen gebruikt hebben, zal ik u beneden in het dal en in mijne eigenlijke woning brengen." Dit zeggende, verwijderde hij zich en kwam terflond daerna terug, met eene aerden kruik, een ftuk gebraden vleesch, en eenige wortelen. Gij zult wel honger en dorst hebben, ving hij aen, en eer wij nader kennis met elkander maken, zullen wij eenig voedfel gebruiken. „ Hij dronk, bragt het mij toe en ik deed hem, zonder bedenken, befeheid; deze dronk was wezenlijk laefenis; het was water, zoo helder, zoo lekker, als ik nog immer gedronken had. Het gebraed fcheen fchapenvleesch te wezen; maer hij verzekerde mij dat het van eene wilde geit was. In plaets van brood, bedienden wij ons van de wortelen die volkomen den fmaek der in Duitschland en andere landen algemeen bekende gekookte aerdappelen hadden. Ik moet bekennen , dat ik dit mael lekkerer vond, dan ik gedacht had. Toen het genuttigd was, nodigde mij de grijsaerd hem in het genoeglijke dal te volgen. Hij bragt mij nu door een gang, die ik nog niet bemerkt had, en die allengs naer de laegte liep, tot dat wij door eene andere fchoon wijder opening dan die, waerdoor wij in het hol gekomen waren , in het dal kwamen. De Grijsaerd. Gij hebt mij te voren gezegd, dat gij uw onderhoud vond in het verzamelen en verkoopen van zeldzame fteenen en delfftoffen. Zoo ik dit niet van uw gehoord had, zou ik u ongetwijfeld uw' weg hebben laten gaen. Nu echter V. Deel. c zal  34 MENZIKOFF, of zal ik u fteenen en mineralen toonen, zoo als gij die zeker nog nimmer gezien zult hebben. Langs deze beek , die zich , omtrend zes werften van hier, in de opening eener rots uitftort, zullen wij de fteenen ontdekken; maar de mineralen aen de rondom liggende rotfen. Ik ben geen eigenlijk kenner dezer natuurlijke zeldzaemheden; maer ik heb te voren verfcheiden fteenen en delfftoffen gezien, die zeer geroemd werden , doch die nogthands bij deze niet te vergelijken waren. De zon fchoot dezen dag heldere ftralen; en hoe groot was mijne verwondering, toen wij dicht aen de beek kwamen, en ik gefteenten, zoo als ik nog nimmer gezien had, in groote meenigte aentrof! Ik nam eenige van dezelven op en wees den kleinen grijsaerd, waer in derzelver voortreffelijkheid gelegen was. Het fcheen " hem tot genoegen te verftrekken, dat ik hem met de eigenfchap dezer kostbaerheden bekend maekte, fchoon hij mij betuigde, dat hij die, des niettegenftaande, minder dan eene voedzame of genezende plant achtte. „ Neem 'er zoo veel van, als het u goeddunkt, zeide hij tot mij, poog 'er iets mede te winnen, om u de gerieflijkheden des levens te verfchaffen; mij zijn zij geen van allen iets waerdig; want ik heb nog maer weinige jaren te leeven, en die wil ik naer mijn goeddunken doorbrengen. Tegenwoordig ben ik zes en zestig jaren oud, en niettegenftaende ik in mij geene buitengewoone zwakheid befpeure, zijn zeventig jaren gemeenlijk een hoog toppunt van het menschlijke leven. Misfchien ver- hael  DE BALLINGEN. 35 hael ik u op een anderen tijd, hoe ik in deze een. «me plaets gekomen ben. Tracht dit niet uittevorfchen. Ik ben met mijn lot te vreden." Wij gingen ongemerkt bijna de eene zijde der beek langs; en ik wierp velen der opgeraepte fteenen weder weg, zoo dra ik fraeijer ontdekte. „ Misfchien, fprak de grijsaerd, heeft, federt het begin der wereld, geen menschlijk wezen zijn' voet in dit dal gezet, en misfchien zal ook, na mij, niemand, dan gij, 'er feu van weten. en even. wel is het een dal, welk onnoemlijke rijkdommen bevat, welken met voeten getreden worden. Het gaet hiermede als met de menfchen , hoe meenig een leeft 'er in de wereld, ongemerkt, wiens waerde niet gekend wordt." Wij kwamen eindelijk aen de rotsklooven, en ik aenfchouwde hier nieuwe wonderen der natuur; dewijl de zon allengs begon te dalen, vergenoegde ik Wij, met enkel eenige weinige mineralen in mijn' ranzel te fteken, om bij mijne terugkomst in de landftreek van Berezof hare innerlijke waerde te onderzoeken. Eerst tegen den nacht kwam ik , met mijnen grijsaerd, in de grot terug. Ik moest andermael, aen de opening, die het heerlijk uitzigt in het dal verfchafte, eenigen tijd alleen blijven, terwijl mijn gastheer in zijne keuken bezig was met eenige warme en voedzame fpijzen gereed te maken. Eindelijk kwam hij, met een' brandenden fakkel in de hand, om mij naer zijne eigenlijke woning te geleiden. Deze was in een afgelegen gedeelte van de '-' 2 grot,  3<5 MENZIKOFF, of grot, met eene deur van verfcheiden zamengevoegde boomtelgen voorzien. Het binnenfte gedeelte dezer woning was wel niet prachtig, maer gemaklijk; ik ontdekte in dezelve eene foort van haerdftede, met een' fchoorlteen. De grijsaerd zeide mij, dat hij, des winters, gewoon was daerin bijna altoos vuur te houden; dewijl het hem anders onmogelijk zoude zijn de koude te verduuren. Een ruim bed van veele op elkander gelegde beestenvellen, diende hem tot eene flaepplaets, en had zelfs wel vier perfoonen daertoe kunnen ftrekken. Dit zelfde bed was ook tevens tot eene zitplaets ingericht , ftaende voor hetzelve een laeg Hecht en grof bewerkt tafeltje. Eenige boogen en pijlen machten al het overige huisraed uit. Mijne nieuwsgierigheid bewoog mij den zonderlingen bewoner dezer afzondering', na den geëindigden maaltijd , die uit eenige gebraden en lekkerfmakende visfchen beftaen had, te vragen, of hij reeds lang dezen oord bewoond had. De Grijsaerd. Ik bewoon hem reeds federt dertig jaren, en ik kan niet zeggen, dat ik gedurende dien tijd van verveeling geweten heb. Gij zijt misfchien benieuwd om te weten op wat wijs ik hier gekomen ben ; dan ik maek bedenking om deze nieuwsgierigheid te voldoen; daerenboven zou het u weinig nut doen, fchoon ik u de geheele gefchiedenis mijnes levens verhaelde, eenige ontdekkingen daervan uitgezonderd. Gij fchijnt een eerlijk man te wezen, en ik zal u, zoo dikwijls gij verkiest wedertekomen, met genoegen zien. Alle de, in mij-  DE BALLINGEN. 37 mijne rivier verborgen, fchatten zijn tot uw' dienst, en als gij mij ten eenigen tijd niet meer vindt, zult gij mijn erfgenaem wezen. Mijn testament zult gij alsdan op deze tafel vinden; de tael, waerin het gefchreven zal wezen, zult gij ongetwijfeld verflaen. Kort voor mijn einde zal ik deze grot verlaten, en uit mijn testament zult gij vernemen, waer mijn ligchaem te vinden zij. Nadat de grijsaerd mij dit gezegd had, deed hij mij eenige vragen, wegens omlfandigheden, betreffende de natuurkunde. Ik beandwoordde hem die, tot zijn genoegen. Kort daerna Helde hij mij voor' mij te ontkleden en mij met hem ter rust te begeven. Het te voren door mij befchreven bed, ftrekte ons tot eene gemeenfchaplijke legerlrede. Met het aenbreken van den dag, ftond mijn gulIe gastheer op, en ik volgde zijn voorbeeld, om mij terftond op reis te begeven, en, des mogelijk, voor den avond een goed einde wegs aftelegpen' De grijsaerd deed in het geheel geene pogingen om mij langer bij zich te houden; maer hij hield zijn woord, en bragt mij tot aen eenen gebaenden weg, die hij mij raedde te volgen; hij gebruikte daerbij de voorzigtigheid mij eerst naer de plaets te brengen, waer ik hem aengetroffen had, op dat ik ook van deze zijde, den weg naer zijne grot zo,! kunnen wedervinden. Ons affchcid was kort; want zoo dra hij mij vaerwel gezegd had, draeide hij zich om, en keerde, met fterke fchreden, terug naer de plaets, van waer wij gekomen waren. Eerst na nog drie andere dagreizen, kwam ik in C 3 ^ o een  38 MENZIKOFF, of een groot, mij welbekend vlek, waer ik, om fpoediger voordtekomen, rijtuig nam. Ik had deze keer eene nabijgelegen jnermarkt gekozen , die echter behoorde onder die, waer zich, naer de verzekering des koopmans, die mij twee jaren te voren, mijne zeldzame fteenen afgekogt had , griekfche kooplieden van zijne kennis zouden bevinden. Ik deed vergeeffche moeite om dezen uittevorfchen; en daer ik behalven dit, hier geene gelegenheid vond, om mijne fteenen te verkopen, befloot ik, zonder uitftel, eene reize van meer dan zeshonderd werden, in eene van mij nog niet bezochte landftreek , te ondernemen, waer zich, naer, van verfcheiden zijden, ontvangen berichten, veele rusfifche kooplieden moesten onthouden, welken gewoon waren op de grenzen van Tartarijen, veel met de chineezen te handelen. Ik kwam voorfpoedig op deze plaets aen , en maekte zeer fchielijk kennis met eenige zich aldaer bevindende Muskovifche kooplieden , die hier allerhande bontwerken tegen andere Europefche waren verruilden. Dewijl ik van hun vijlen en andere werktuigen, tot het flijpen van Diamanten vereischt wordende, gelijk ook eenige fmeltkroezen gekogt had, hield ik mij, agt dagenlang, bezig meteen' buitengewoonen grooten robijn, in diervoegen als ik bij mijn' fchoonvader, in Warfchouw, geleerd had, te flijpen. Tevens ontbond en fmolt ik eenige mijner delfftolfen. Toen ik eindelijk met dezen dubbelden arbeid gereed was, bleef mij geene de minde twijfel meer overig, of ik bezat enkel aen dien robijn, eenen fchat  DE BALLINGEN. 39 fchat van meer dan honderd duizend roebels, en aen louter goud, eenen anderen, van eenige'duizenden. Ik toonde nu den robijn aen de kooplieden, waermede ik kennis gemaekt had, en zij waren terftond genegen en bereid, mij daervoor een' kooper te bezorgen. In de daed deed zich, nog dien zelfden dag, een kooper op, die 'er mij vijlt tig duizend roebels voor bood, eene fom, die hij mij, voor de helft, in geld, en, voor de wederhelft, in wisfels op een aenzienlijk handelhuis, in Muskovie , betalen wilde. Dewijl ik bedenking maekte, om de koop, onder deze voorwaerden, te fluiten, bezag de koopman den fteen op nieuw, en met nog grooter opmerkzaemheid dan te voren. Hoe langer hij hem bekeek, hoe meer begeerte hij toonde, om hem te bezitten. Eindelijk beleed hij, dat deze robijn van onnoemlijke waerde was, en hij zich niet in ftaet bevond dien, naer deze waerde, te betalen. Hij wilde hierop heengaen; doch ik hield hem terug. De man fcheen van een' zeer brq.ven gemoedsaerd te wezen, en ik befloot plotslijk, mij, in hem, eenen vriend, in dezen afgelegen oord te verzorgen, Om hem te toonen, dat ik hem genegen was, deed ik hem het voorftel, van mij de aengebodene vijfentwintig duizend roebels in baergeld, terftond te betalen; doch na verloop vaneen jaer, hetgeen de robijn, door des koopmans handelbetrekkingen, op zou brengen, en dat misfchien wel op honderd en twintig duizend roebels, of nog meer, zou kunnen belopen, eerlijk met mij te deefea. Mijn voorflag. werd, met veel dankbaerheid, C 4 aan-  4o MENZIKOFF, of aengenomen, en het bepaelde geld den volgenden morgen reeds betaeld, wordende ik daerenboven door den koper verzocht, om, tot meer gemak en zekerheid van nu af aen, in geen ander huis dan het zijne mijn intrek te nemen. Ik nam deze aenbieding aen, en bleef nog eenige dagen in dezen oord. In het huis van den koopman, werd ik als een naestbeftaende befchouwd en behandeld. Ondertusfchén vermeerderde het aental mijner bekenden van dag tot dag, en ik had des niettegenftaende alle redenen, om de omftaudigheden mijnes vermogens voor de regeering te verbergen; want hier, zoo als in de meeste landen, was het de ambtenaren te doen, om, onder voorwendfel van 's lands belang, hoofdzaeklijk het hunne te behartigen. De koopman , dien ik mijne bekommering deswegens liet merken, verklaerde mij echter, dat de heeren van de kanzëlarij in fteden, waer handel gedreven wordt, zich geene bijzondere vrijheden tegen de kooplieden veroorlofden; omdat anders de gefchenken, die men gewoon was hun van tijd tot tijd te doen, ingehouden zouden worden. Hierbij kwam nog, dat zij fomwijlen een klein kapitael nodig hadden, het welk een bemiddelde koopman, als hij maer eenigermate, wegens de teruggave, of wegens andere hem te wachtene voordeden, verzekerd ware, zelden weigerde. Dewijl, voor het overige, minder bemiddelde kooplieden met de rijkeren beftendig in eene foort van betrekking ftaen , die dezelven wederzijds aen elkander onontbeerlijk maekten, zoo hadden ook dezen geene openlijke onregtvaerdigheden te vreezen.  DE BALLINGEN. 4< Hoe zeer mij deze rede mijnes eerlijken gastheeren ook gerustflelde, vond ik echter goed hem te verzoeken, dat hij van mijn vermogen niets tegen de heeren van de kanzelarij moest laten blijken, dewijl het hun uit mijn pas reeds bekend kon wezen, dat ik een krijgsgevangene was, en als zulk een geen bezittingen in het land gebragt had. Ik had in mijn' ranfel de voornaemfte ftukken tot een fpeeluurwerk, waer op zes ukrainifche danfen, medegebragt, en ik had maer eenige dagen werk om dit uurwerk volledig aftemaken, waertoe mij nog bovendien een niet onbekwaem ambagtsman de hand bood. Geen werk was mij nog zoo wel gelukt, en ik gaf het mijn' vriend tot een gefchenk, onder beding, van te vertellen, dat hij 'er mij duizend roebels voor betaeld had. Alle inwoners der ftad, rijk en arm, kwamen toelopen, om dit kostbare kunstwerk te zien. Het verfcheelde niet veel, of zij hadden het voor toverij gehouden; dan ik wist hun de bewerktuiging van dit uurwerk zoo duidlijk te befchrijven, dat zij op het laetst alleen mijne bekwaemheid bewonderden. Dewijl zij ook, bij deze gelegenheid , vernamen, hoe veel zulk een uurwerk kosten moest, begrepen zij, dat ik, op zulk eene wijs, wel in ftaet was, een goed vermogen te verzamelen. Eenige leden van de kanzelarij verzagen mij, daer ik hun kleine gefchenken deed, zeer gereedlijk met aenbeveelingsbrieven aen hunne , in alle de omliggende oorden , bij de kanzeiarijen, aengeftelde landsheerlijke beambten, zoo C 5 dat  42 MENZIKOFF, op dat ik mij voordaen in alle gevallen, een goed onthael en bijzondere befcherming beloven kon. Sedert dien tijd ging ik met mijn' juweelhandel ten uitterlte behoedzaem te werk. Kort voor ik Waskou, den eerlijken koopman en mijne tegenwoordige medehandelaren verliet, werd een verlopen tartaer, op de plaets, waer hij zich onthield, in verzekering genomen. Een lid der kanzelarij verhaelde mij, dat deze man onophoudelijk tranen ftortte, dewijl eene horde tartaren zijnen heer, op eene reis aen de rusfifche grenzen, voor zijne oogen vermoord had. Dewijl deze on. gelukkige van geen pas voorzien was, zou hij het land weder hebben moeten ruimen; dan, hij weigerde naer zijn Vaderland terugtekeeren , en bad zijnen regter hem aen den eenen of anderen , als een lijfeigenen, te verkoopen. Ik was over het lot van dezen armen mensch zeer aengedaen, en daer 'er niemand voor handen was, die zich zijner wilde aentrekken, bood ik honderd roebels voor hem te betalen, als mij de kanzelarij een bewijs wilde geven, dat ik hem regtmatig gekogt hadde. Mijne aenbieding werd aengenomen, en op deze wijs bekwam ik een dienaer, die wegens zijne beproefde trouw, zijn goed hart en zijne fchranderheid , tegenwoordig voor geen duizenden van mij te koop zou wezen. Ik heb hem zijnen naem Karam laten behouden en, dewijl hij een goed heiden is, niet willen dwingen een christen te worden, niettegenftaende hij het wezenlijke van den godsdienst zeer wel begrijpt, en de daer-  DE BALLINGEN. 43 daermede verbonden zedenleer op allerlei wijze tracht uitteoefenen. Dewijl mij ook een der raden van Berezof een' eerlijken rus als knecht verhuurd had, heb ik federt dien tijd mijn huiswezen op een goeden voet gebragt, en veelerlei foort van vee, waer onder twee paerden, gekogt. Aen goede en fmaeklijke dranken ontbreekt het mij, in mijne eenzaemheid, mede niet; dan de wensch om Europa, mijn vaderland, mijne goede vrouw en mijnen zoon wedertezien, wordt van dag tot dag fterker. Ik heb nu federt veele achter een volgende jaren, de jaermarkten, meer dan twee honderd en vijftig mijlen verre, bezocht. Mijn handelmakker doet mij van hetgeen ik hem toevertrouwd heb, jaerlijks getrouw rekening, en dankt mij eenen rijkdom, die zeer weinig kooplieden in Siberien bezitten. Mijne vrienden, de brave Armeniërs, die hier met ons aen tafel zitten, zijn ook zijne vrienden en van een even regtfchapen karakter als hij. De kleine grijsaerd, mijn grootfle weldoener, heb ik regelmatig ieder jaer bezocht; in het voorledene vond ik hem niet meer, maer wel zijn testament en zijne nalatenfchap, die al mijne verwachting overtrof. Ik had, zoo dikwijls ik hem een bezoek gaf, de voorzichtigheid zijn verblijf zelfs voor mijn' getrouwen Karam , verborgen te houden , en dezen met mijn' wagen een geheele dagreis vooruit te. zenden, om mij in het groote vlek, waer van ik reeds gefproken heb, te wachten. Ook nog tegenwoordig ben ik, uit hoofde van het testament mij-  44 MENZIKOFF, of mijnes overleden vriends, verpligt, de plaets, die hij bewoonde, aen niemand te ontdekken , tenzij ik daerdoor mijn leven redden kon; zelfs zal zijne zonderlinge levensgefchiedenis, die hij bij zijn testament gevoegd heeft, niet, dan in zulk een tijdftip, uit mijn' mond komen. Toen Fridhelm zijn verhael geëindigd had, fprak hij de vorsten Menzikoff en Tfcherbatow nog in het bijzonder aen. Fridhelm. Uw noodlot, Vorsten! zal niet lang meer zoo akelig zijn; want, volgends geloofwaerdige berichten , die ik door mijne vrienden, welken ik bij 's lands kanzelarijen bezit, gekregen heb, zal onverhoeds eene Regentes, die reeds eenen magtigen aenhac? heeft, ikn troon beklimmen. De jonge Keizer kon, Dtcr bit «evoéleu van de ervarende gencctbeeren, nog maer weinige dagen leeven, en indien dit gevoelen bewierbcid is, moet hij nu reeds dood wezen. Het gelïtckt van Dolgorukij, welke thands het roer van ilact in handen heeft, wacht > naer het gewest van Berezof verbannen, werwaerds hem zijne dochter, de verloofde bruid des overleden Keizers, volgen zal. Kom toch fpoedig! mondeling zal ik u meer zeggen." Fridhelm , na het lezen van den brief. Ik zie, vrienden! dat het noodlot nog niet ophoudt mij te vervolgen. Ik had u eene gemaklijke legerftede doen gereed maken, Menzikoff! maer gij zult de rust, die ik u zoo hartlijk gunne, niet kunnen genieten. Goddank, dat de lucht opgehelderd is. Ik zal u, door mijnen Karam, langs eenen korten weg, dien niemand dan hem en mij bekend is, naer uwen vader laten geleiden. Tsciieiusatow, tegen Fridhelm. Ik zal ook mijnen vriend vergezellen, en, na verloop van weinige uuren, benevens Karam, u volgen. Fridhelm. Wilt gij de verdenking, als of wij ons met Menzikoff over eenen opftand, beraedflaegden, nogfterker maken? Verbeid den tijd, dat gij u, zonder gevaer, in de armen uwer vrienden werpen kunt. Volg mij nu naer mijn' vriend, die ons zijne hulp toezegt. Gij, Kooftantijn, Theodoor en Kikola! kunt echter in mijne woning blijven, en ik zal mijn' rusfifchen knecht hier laten, om u te bedienen; fpoedig, misfchien morgen reeds, zult gij tijding van mij krijgen. Men zal u lieden, als reizende kooplieden, geen hair bezeeren. Nu ga ik zelf mijne paerden infpannen. Uwe ftede, Menzikoff! zal mede terftond gereed wezen. V. Deel. O III.  MENZIKOF F, of I I I. De woning van den ouden vorst Memikojf. Hij wandelt, droefgeestig, in eene flaeuw verlichtte , kamer , heen en weder. Zijne beide dochters ft aen, op eenigen afjland, te weenen. ( Een oude knecht treedt binnen.) Knecht. Mijn Heer! de ftorrnwind is volkomen bedaerd; 'er valt geen fneeuw meer, en zoo uw zoon al van den weg gedwaeld mogt wezen, zal hij dien zeker, daer hij niet meer met weêr en wind te worftelen heeft, wel weder vinden. Menzikoff. Och! had ik hem niet laten reizen! Wie weet of hij niet reeds een prooi van het wild gedierte, van de beeren en wolven geworden is? Knecht. Vrees daervoor niet, mijn Heer! Het was een verfchriklijke ftorrnwind, die de ganfche natuur deed fidderen, en als God de winden laet huilen, verfchrikt de wildfte' beer; en de wolf verlaet, zoo min als hij, zijn hol. Be-halven dit, weet gij immers wel, dat de bec-reu des winters niet op roof uitgaen. Menzikoff. Ik bedacht niet, dr.t zij hier in de menfchen te bovengaen. O! mijn zoon! mijn zoon! zoudt gij mij ook ontrukt worden, daer de haet mijner vijanden mij niets meer overgelaten heeft? (Bedaerd^) Zeg mij eens, Zacharias! hoe zijn mijne knechts op den weg verdeeld? Knecht. Zoo, dat zij, door elkander toeteroepen, altoos weder bij elkander kunnen komen; zij heb-  DE BALLINGEN. 51 hebben ook honden medegenomen, die hun wel op het fpoor uwes zoon brengen zullen, zoo hij maer niet te wijd van zijn' weg afgedwaeld is. Verlaet u op hunne trouw en op de voorzigtigheid van uwen zoon. Menzikoff. Wat baet voorzigtigheid tegen geweld en verrasfching! De goede mensch wilde uit hoofde mijner zwakheid voor mij geneesmiddelen uit een' verder opgelcgen oord halen. Thands gevoel ik, dat ik geene andere geneesmiddelen nodig heb, als ik hem maer wederzie. Hoe dikwijls hebt gij den zandloper gekeerd? Knecht. Negenmael federt het vierde uur, toen uw verdriet een aenvang nam. Menzikoff, tegen zijne dochteren. Ik heb rust noodig, indien ik niet nog zieker wil worden. Schrei niet, Dochters! Bedenkt gij niet, dat uwe ongelukkige moeder, door aenhoudend fchreijen hare oogen verloor? Uwe tranen zullen uwen broeder niet nader bij ons brengen. Bidt voor hem en fmeekt God, dat hij u eenen verkwiklijken flaep verleene. misfchien fchenkt hij u, bij uwe ontwaking uwen broeder weder. Alexandra. Vader! laet ons waken en bidden. Uwe ellende en de bekommering over onzen goeden broeder, zal onze oogleden wel openhouden, indien de flaep die al wilde fluiten. Menzikoff , met de levendigheid eenes jongelings. God! ik hoor menfehenftemmen voor de deur. O! welk eene blijdfehap! Ik hoor de ftem mijnes zoons! Verheugt u, kinders! Maer gij zult dit wel doen. D 2 Vlieg,  52 MENZIKOFF, of Vlieg, Zacharias! en zeg, dat de vreugde mij belet hem te gemoet te gaen; dat hij mij«in zijne beide armen vange, op dat ik niet ter aerde norte. (Terwijl de oude knecht de deur opent, treedt de jonge vorst binnen en valt aen de voeten zijnes vaders; doch fiaet plotslings weder op, om hem in zijne armen te drukken.) De oude Menzikoff. Help mij, op dat ik op een ftoel kome ! De jonge Menzikoff, zijt? vader naer een' ftoel geleidende. Ik dank u, mijn Vader! voor uwe teedere liefde; en wil mij die, door gehoorzaemheid, trachten waerdig te maken. Ik heb weinig ongemak door het weder geleden; maer zoo veel genoegen ondervonden, als mijne bekommering over u gedoogen kon. Ik was , acht en twintig werften van hier, van mijn' weg afgedwaeld; dóch vond, onder een vriendfchaplijk dak, befchutting tegen wind en weder. Het was even vier uuren, toen ik het bereikte. Vader! Gods voorzienigheid was hier in werkzaem. Wapen u met uwe gewoone ftandvastigheid; want ik heb u tijdingen te melden, die u zullen verbazen. De hoop fchittert in het verfchiet. Ik zal u alles verhalen. Vergun mij, dat ik eerst mijne zusteren omhelze. (Tegen zijne zusteren.) Hebt dank voor uwe zusterlijke liefde! Uwe tranen zeggen mij, wat uw mond verzwijgt. Hoe gaet het mijne Alexandra? O! het moet u moeilijk vallen u aen deze woning des jammers te gewennen! gij hebt eene treurige afwisfeling ondervonden, daer gij het hof, waer gij als aenltaende Kei-  DE BALLINGEN. 53 Keizerin, reeds, knielende," vereerd werdt, tegen woestijnen hebt moeten verruilen. Alexandra. Ik beklaeg mij niet. Men kan immers ook op den troon ongelukkig, en in woestijnen gelukkig wezen. Nimmer heeft mij de glans der kroon verblind. Hadde het van mij afgehangen, ik had alle aenfpraek daer op vrijwillig afgeftaen. Het is beter een geluk te genieten, dat ons door niemand benijd wordt. Maria. Dat ook in de wouden van Siberien blijdfchrp kan gevonden worden, is ons zoo even, bij uwe wederkomst gebleken, broeder! De jonge Menzikoff. Indien God mij helpe, zusters ! zal ik u vergoeding doen erlangen voor de tranen, die gij om mij dezen nacht geltort hebt; trouwens uwe onbevlekte zielen kennen geene baetzucht, en gij zijt vergenoegd, als anderen maer niet lijden. De oude Menzikoff. Ik geloofde alle trotschheid, met mijne eerteekcns, afgelegd te hebben; maer ik gevoel dat men ook trotsch op zijne kinderen wezen kan. Gij hadt mij eene gewigtige tijding medetedeelen, Alexander! Verhael mij nu, wat u gezegd is. Sedert ik hier woone kan mij geen ongeval meer fchrik aenjagen. De jonge Menzikoff. Onze Keizer is fchielijk geftorven. De oude Menzikoff. Geregte Hemel! In zulke jonge jaren daer hij naeuwlijks begon te leven! Hoe hard hij mij ook behandeld hebbe, is toch de D 3 ver-  54 MENZIKOFF, op verlenging zijner dagen mijnen wensch geweest. Ik bemin mijn Vaderland, en de zoo fchielijk op elkander volgende afwisfeling van belieerfchers is nimmer een geluk voor de onderdanen. 'Er verlopen veele eeuwen eer men waerlijk wijze vorften op den troon ziet. De overigen mogen het altijd wel met hun volk meenen, maer zij zullen bijna allen een en denzelfden weg volgen; zij mogen bevelen geven, die hun hart tot eer verftrekken; maer zij zorgen niet, dat hunne bevelen ter uitvoer gebragt worden. Maer hoe weet gij, mijn zoon! dat onze Keizer geftorven is? De jonge Menzikoff. Ik hoorde het van den gastvrijen vreemdeling, die mij befchutting tegen weder en wind verleende, en nog laet in den nacht, hiervan tijding ontving. Hem werd tevens gefchreven, dat Anna, hertogin van Kourland, den troon beklommen heeft, en Dolgorukij, benevens zijne zoon en dochter, de verloofde bruid van den overleden Czaer, misfchien reeds morgen in deze gewesten zullen aenkomen. De oude Menzikoff. Zoon! aen dit vonnis kan ik geen geloof geven; want als Anna den troon beklommen 'heeft, is dit door de tusfchenkomst van Dolgorukij gefchied. Ik ken zijne listige ziel, en ben overtuigd, dat hij die Monarchin , in zekeren opzigte, van zich afhanglijk zal gemaekt hebben; hij zal meer dan zij regeeren. (Zich, na eenig ftilzwijgen, bedenkende.) Evenwel, 'er kunnen omftandigheden gebeurd wezen. Had ik immers ook niet ge-  DE BALLINGEN. 55 gedacht, dat het niemand mogelijk zou geweest zijn, mij van mijne hoogte afteftorten. O! als Dolgorukij gevallen is, is hij gewis dieper dan ik gevallen : want hij heeft niet één vriend. Het is waer, hij was de lieveling zijnes heeren; maer zij, die tot lievelingen door de monarchen gekozen worden , omdat dezen zich gaerne gevleid zien, zijn meestal door alle overige menfchen gehaet. Wie is de vreemdeling, die u zulke gewigtige tijdingen medegedeeld heeft? De jonge Menzikoff. Een zweedfche krijgsgevangene, en, volgends het geen mij van zijne denkwijs gebleken is , een zeer regtfehapen man, de vriend van onzen Tfcherbatow. De oude Menzikoff. Van onzen Tfcherbatow? mijn' voormaligen adjudant? De jonge MepvZIkoff. Denzelfden jongman, mijn' boezemvriend. De oude Menzikoff. Zoon ! gij hebt u door valfche verzekeringen laten misleiden. Deze vreemdeling heeft onze Tfcherbatow misfchien niet eens gezien. De jonge Menzikoff. Hadde ik Tfcherbatow niet, nog weinige uuren.geleden, aen mijn hart gedrukt, ik zelf zou 'er aen getwijfeld hebben. Ook hij heeft het mistrouwen van Dolgorukij niet kunnen, ontgaen. Het was genoeg, dat hij onze vriend geweest was, om, gelijk wij, naer Siberien verbannen te worden; maer de plaets zijner ballingfchap was nog tweehonderd mijlen van onze akelige verblijfplaets verwijderd. Daer leerde deze brave D 4 zweed  r.6 M E K Z I K O F F, of zweed hem kennen, wilde hem digcer bij ons brengen, en nam hem mede naer zijne woning; nog maer weinige uuren en hij zou uwe kniën omhelsd hebben ; doch de magt van Dolgorukij heeft het verhinderd en hem van mijne zijde gerukt. De ftadhouder had last gegeven, hem gevangen te nemen; dan, zijn gulle gastheer kreeg hiervan tijdig bericht, en verliet met hem, zonder uitftel, zijne woning, om hem, op eene veilige plaets, befcherming tegen alle gewelddadige acnvallen te verzorgen. Deze befchuldigt Tfcherbatow van eene zamenzwering tegen de regering, omdat hij in de nabijheid onzer verblijfplacts gekomen is, en men zijne gehechtheid aen u vreesde. De oude Menzikoff. Is het mogelijk zulk eene verdenking te voeden omtrend menfchen, die, zelfs in hunne ballingfchap, hun leven zouden veil hebben, om den ftaet-voor dergelijk eenen gruwel te behoeden. Hij, die zich, over geleden onregtvaer. digheden aen den fiaet wieken en het vuur der muitzucht aenblazen wil, moet ongefteld van hart en zinnen wezen. Gunftelingcn, die rondom den monarch zweeven, meenen wel in het open gelaet van ieder regtfehapen man eene zamenzwering te ont. dekken, dewijl hun geweten hun zegt, dat men hen kent. Geen wonder derhalve, dat de Dolgorukij's, zelfs in deze verafgelegen gewesten , verfpieders onderhouden; dan, zij hadden zich moeten herinneren , dat hun gevaerlijkfte vijanden het naeste bij hen gevonden worden. Ware ik dit gedachtig geweest. . . . Maer ik was immers geen vleijer, en wilde dit ook niet wezen. —— Gij  DE BALLINGEN. 57 Gij zegt dan, dat de Keizer dood, Anna op den troon, en Dolgorukij verbannen is? Weet, mijn zoon! dat deze eerzuchtige en listige man, reeds ten tijde, toen ik het roer van den ftaet nog in handen had, arbeidde om de magt der toekomllige fouverainen den wil van eenen zoogenaemden flaetsraed te onderwerpen. Toen hij ook mij dit plan, als een foort van inval, openbaerde, om mijne gedachten deswegens te verfiaen, zc-ide ik hem ronduit, dat de gene, die dit ten eenigen tijd zou zoeken ter uitvoer te brengen, verdiende, als een omkeerer van den ftaet en een verrader van zijn vaderland, geflraft te worden. Ongetwijfeld heeft hij mijne waerfchouwing in den wind geflagen, en dan is de ballingfchap nog eene veel te zachte draf voor het verfchriklijkftc hoogverraed geweest. Zijne trouwloosheid jegens mij heb ik hem reeds lang vergeven. Ik wil hem en de zijnen vn'cndfchaplijk onder mijn dak huisvesten, indien zij befchutting tegen het ruwe klimaet zoeken; maer met eenen erkenden landverrader wil ik geen gcmeenfehap onderhouden. Alexandra. Vergeef het mij, vader! wat kan Katharina, mijne gewezen vriendin, wat kan ook haer broeder het helpen, dr.t de vader trouwloos handelde? Beiden zijn zeker altoos braef van hsrt en onze vrienden geweest. De oude Menzikoff. Ik zal hen ook als vrienden behandelen, en zij zullen niet kunnen zeggen, dat ik hun de fchuld hunnes vaders heb laten dragen. Misfchien heeft het hart van Katharina even D 5 wei-  58 MENZIKOFF, of weinig welgevallen aen de verloving met den Monarch, als het uwe gehad. De jonge Menzikoff. Thands durf ik het u wel belijden, vader! zij had mij liefde en trouw beloofd, en tot een teeken, dat haer hart aen de verloving met den Keizer geen deel genomen heeft, ftrekt dit onwederfprekelijk bewijs, dat zij, na deze verloving reeds gefchied was, haer afbeeldfel, als eene gedachtenis voor mij, aen Tfcherbatow ter hand gefield heeft; zij gaf hem op het zelfde tijdflip tevens kennis van het hem wachtende harde noodlot en verfchafte hem daerdoor gelegenheid, zich van het noodzaekiijkfte tot eene verre reis te voorzien. De oude Mekzikoff. Welke gelukkige dagen kunnen wij, zelfs in deze ruwe oorden, in deze wildernisfen, nog beleven, indien Dolgorukij, gelijk ik, op hetgeen hij eertijds was, met onverfchilligheid terugdenken en zijn hart geheel der vriendfchap en vaderlijke liefde wijden wilde; dan zouden wij in onze kinderen een geluk vinden, waervan wij ons aen het hof zelfs niet eens eene verbeelding hadden kunnen maken. Als het dan ook Tfcherbatow vergund ware, zich bij ons te voegen, dan zou hij mijn zoon en Katharina mijne dochter wezen. Bijna, mijne kinders! had ik vergeten, dat gij rust nodig hebt. Indien ik ook dezen nacht flaeploos moest doorbrengen, behoeft gij dit evenwel, om mijnen wil, niet insgelijks te doen. (De beide jonge vorjiinnen verlaten de kamer, na haren vader hare eerbiedigheid, en haren broeder hare zusterlijke liefde betoond te hebben.~) De  DE BALLINGEN. & De jonge Menzikoff, tegen zijnen vader. Ook gij, mijn vader! zult wel rust nodig hebben. Vergun mij u in uwe flaepkamer te geleiden. De oude Menzikoff. Neen, mijn zoon! ik zal hier op mijnen ftoel den aenkomenden morgen verwachten. Ais men oud is, komt de gisting van het bloed niet dan allengs tot bedaren. Ik was over u zeer ongerust, en uwe wederkomst heeft mij door eene te groote vreugde verrascht, dan dat de flaep mijne oogen zou kunnen fluiten. De jonge Menzikoff. Ik bevind mij mede, in eene gefteldtenis, die , de jaren uitgenomen, de uwe zeer nabijkomt; gedoog derhalve, dat ik hier insgelijks den morgen afwachte. De oude Menzikoff. Reik mij dan van gindfche tafel, het geneesmiddel, dat gij mij medegebragt hebt, toe. Wat was het voor een geneesheer, die het u gaf? De jonge Menzikoff. Een bejaerd man; maer in zijne kunst, naer het fcheen, nog jong en onervaren; hij beweerde, dat het eene temperament aen het andere gelijk zij, en dat zijne geneesmiddelen alle ziekten genezen konden! De oude Menzikoff. Zonderling! Bijna maek ik zwarigheid om het intenemen. Van wien had deze arts de geneeskunde geleerd? De jonge Menzikoff. Van de veehoeders der omliggende ureeken, zoo als hij zegt; maer hij beroemt zich, het door eigen nadenken veel verder dan zij gebragt te hebben, en wendt voor, hunne artfenijen, door bijvoegfelen, te verbeteren. De  6o MENZIKOFF, o f De oude Menzikoff. Ik zou meer vertrouwen in zijne geneesmiddelen (tellen, als hij zijnen.leersieesteren getrouw gebleven ware. Dezen hebben hunne proeven met dieren genomen , hebben die misfchien duizendmalen herhaeld en dnerdoor hunne middelen heilzaem bevonden ; de arts daerentegen wil, door bijvoegfelen verbeteren, wat niet meer verbeterd kan worden, en ligtgelovige menfchen worden het offer zijner proefneming. Zoo gaet het met de geneeskunde, even als met de ftaetkunde. De eene wil men verbeteren, de andere verfijnen; eindelijk komen beiden op een kunftig gefnap uit, en men weet zelf niet hoe men weder de natuur en den eerden oorfprong nabij komen zal. Zet het geneesmiddel maer weder weg; ik zal het niet gebruiken. (Na zich een oogenblik bedacht te hebben.) Zeg mij eens opregt, Alexanderl wenscht gij wel, dat wij weder aen het hof mogen terugkeeren ? De jonge Menzikoff. Neen, vader! als Katharina ook bij ons zal woonen, als Tfcherbatow verlof krijgt oin zich bij ons te voegen, dan zou ik immers alles , wat mij het leven kan veraangenamen, mijn' vader, mijne zusteren, mijne vrienden, en haer, die ik, boven alles, bemin, rondom mij zien. Wel ingerichte woningen, aen wier bouwing ik zelf gaerne de hand leenen wil, zullen ons tegen de gedrengheid des winters befchutten, fchoon deze ook meenigerlei genoeglijkheden met zich brengt. Aen gezellige verkering zal het ons insgelijks niet ontbreken, daer wij aen den braven zweed, die mij vriendfehap beloofd heeft, een goeden  DE BALLINGEN. den nabuur hebben, terwijl hij mij met den aerd des lands én deszelfs veelvuldige zeldzaemheden en fchoonheden bekend maken zal. Nimmer zal in mij de gedachte opkomen, om zulk eene levenswijs tegen de gekunitelde pracht des hofs te willen verruilen, waer ik, bij iedere fchrede, een vriendelijk gezigt, en achter hetzelve een' heimlijken vijand aenfchouwe. De oude Menzikoff. Gelukkig, dat gij zoo denkt. Weet, dat ik ook de plaets mijner ballingfchsp boven de refidentie onzer monarchen verkieze; dan, ik heb pligten, die mij de herftelling in mijne vorige waerdigheden doen wenfchen. Veele zaken, die mij te voren, naer de onnatuurlijke ftclregels eener verfijnde ftaetkunde, regtvaerdig feheenen, komen mij thands, nu mij de fchittering mijner voormalige grootheid niet meer omringt, geheel anders voor. Naer de fielregels der ftaetkunde, heb ik het geluk en de vrijheid van veele goede menfchen den ftaet opgeólïérd. De ftaetsdienaer moge zich met zijn geweten nog zoo zeer achter de onderteekening van den vorst zoeken te verfteken, iedere daed, vvaerdoor onfchuldige menfchen mishandeld worden, wordt in een groot fchuidboek opgeteekend ; en wee hem , wanneer hem dat fchuldregister worde voorgehouden, en hij het niet meer uitwisfchen kan ! Gij hebt van eenen in den oorlog gevangen gemaekten zweed gefproken, welke u, menschlievend, eene fchuilplaets verleende, toen de geheele opgeruide natuur u beftormde, en gij misfchien in minder dan een uur een prooi des doods  62 MENZIKOFF, of geworden zoudt zijn. Hadde deze eerlijke man bedacht, welk een' grooten invloed eertijds uw vader op den wil zijnes magtigen beheerfchers gehad heeft; hadde hij geweten, dat het eertijds alleen van hem afhing, de krijgsgevangenen een minder ongelukkig lot te verfchaffen, dat de Czaer hen allen naer hun vaderland zou teruggezonden hebben, indien ik hem geene tegenwerpingen gemaekt hadde, om zulks niet te doen, ten einde deze woestijnen daerdoor te bevolken, in welken zich tot dien tijd niet dan zedenloze menfchen en ftaetsmisdadigen onthouden hadden, dan zou hij eene buitengemeene edelmoedigheid hebben moeten bezitten, om den eenigen zoon des mans, die fchuldig is aen den rampfpoed van hem en zijne landgenooten, niet te verftooten en eenen zekeren dood ten prooi te geven. Hoe veele duizenden van deze ongelukkige vreemdelingen zijn 'er niet in dit, zich door een geheel werelddeel uitflrekkend, land, die hunnen ouderen , vrouwen en kinderen ontrukt, federt eene lange reeks van jaren , naer deze dierbare panden en naer hun vaderland verlangen.' Nog andere ballingen , die zich even weinig aen eene wezenlijke misdaed tegen den ftaet hebben fchuldig gemaekt, zuchten , door mijn toedoen in deze jammeroorden, over de geftrengheid van het lot, hun door eenen trotfehen en onmenschlijken ftaetsdienaer bereid. Ik wil het u niet verheelcn , mijn zoon! want een naderende dood mogt mij verraslchen, en ik wilde gaerne, dat gij, des mogelijk, zelfs na mijn' dood, eene  DE BALLINGEN. 63 eene onregtvaerdigheid, die mij federt eenen geruimen tijd foltert, weder kondet goed maken; ik kan het u niet verheden, zeg ik, dat ik reeds meer dan dertig jaren geleden, eenen man, die niets bezat dan zijne deugd, een ftrik fpande, die oorzaek was, dat hij voor altoos, uit het gezelfchap der menfchen, en in deze woeste oorden verbannen werd. Te vergeefsch doe ik, federt eenen geruimen tijd, alle moeite, om deze onregtvaerdigheid voor mij zeiven te verbergen; het is als of de fchim van dezen balling mij overal achtervolgde en mijne ziel angst aenjaegde. Toen de groote Czaer, die aen zijn rijk eene nieuwe gedaente gaf, nog pas de regering aenvaerd had, en mij met zijn bijzonder vertrouwen vereerde, bevond zich aen zijn hof een kleine Laplander, klein van geftalte, maer groot in verltand en deugd. De Koning van zweden, Karei de Elfde, had den. zeiven voorheen aen den vader van onzen Czaer ten gefchenke gezonden. Misfchien had deze Koning, hiermede, eigenbatige oogmerken; misfchien hoopte hij veel, dat hem van nut kon wezen, door dezen man te vernemen. Maer Lamga, deze brave Laplander, was niet bekwaem tot verraed; het was hem genoeg den Czaer als een eigendom gefchonken te wezen, om dezen zijne getrouwheid, in den volften zin , te betoonen. Lamga behoorde niet tot de onbefchaefde klasfe van menfchen; hij hnd verfcheiden wetenfchappen en vreemde talen geleerd; had, op begeerte zijnes Konings, in het gevolgvan eenen afgezant, Duitschland , Engeland en Frankrijk  C4 MENZIKOFF, of rijk bezocht, had , met veel nut, alle deze landen gezien, en bragt dienvolgende eenen fchat van meenigvuldige kundigheden, aen het hof des Czaers mede. Hij werd reeds door Peter, toen deze nog maer Czaerowiz was, bemind en geacht; maer Peter beminde en achtte ook mij. Mijne eerzucht hield zich niet te vreden met het aendeel, dat mij van de achting des Czaerowizs ten deel viel, en was bedacht op middelen, om hem, die mij het ukflujtende bezit daervan ontroofde, te verwijderen. Lamga bezat een doordringend verltand, maer weinig argwaeu , zoo als alle menfchen van uitmuntende deugd zijn. Om hem des te dieper te kunnen nederftorten, befloot ik geheimen, die hij niet had , uittcvorfchen; want zijne grootlte hartsgeheimen waren , zoo als ik naderhand vernam , altijd op zijne tong. Ik droeg hem mijne vriendfchap op , en hij bedankte mij dacrvoor , terwijl hij mij de zijne beloofde. Lamga verdiende de vriendfchap van een' beter man, dan ik dies tijds was; want ik maekte 'er enkel onophoudlijk mijn werk van , om zijne verwijdering van het hof te bevorderen', om het even, of dit niet dan zonder het verlie; zijner vrijheid kon gefchieden. Ik genoot het volle vertrouwen van Lamga, en vond mij dikwijls, ondanks mij zeiven, in verwondering opgetoogen, in hem eene onuitputbare bron van zeldzame kundigheden, en, wat nog meer is, eene regtfehapenheid, die wel eens aen dweperij grensde, aentetreffen. Meer dan een jaer was 'er verfireken, toen'ik onverwacht door den  DE BALLINGEN. 65 den monarch, tot eene gewigtige ftaetsverrichting, buiten 's lands gezonden werd. Hetgeen ik nog beftendig, uit hoogachting voor een' man, die mij de geheimfte gedachten zijner ziele niet verborg, zwarigheid maekte te doen, deed een mijner vrienden, buiten mijn weten, ongetwijfeld enkel met oogmerk, om mij daerdoor een' dienst te bewijzen, dien ik op zijn' tijd wel weder vergelden zou. Ik had dezen ellendigen eenige bedenkingen, die Lamga over de feilen van den Czaerowiz gemaekt had, medegedeeld, en hij bediende zich van deze gelegenheid, om den laetstgenoemden mistrouwen, omtrend de eerlijkheid van den braven Laplander inteboezemen; ja, hij ging zoo verre van hem eene geheime verftandhouding met den Koning van zweden aentetijgen. Meer was 'er niet nodig, om een prins, die reeds toen ten tijd zeer oplopende was, in het harnas te jagen. Toen ik van mijne reis terugkwam , vond ik den regtfehapen Lamga niet meer. Men had hem naer de gewesten, die wij thands bewoonen , laten wegvoeren". Jaren lang, gaf ik mij alle moeite om eenig naricht van den onfchuldigen balling te bekomen, om, zoo veel in mijn vermogen ware, zijn lot te verzachten; eindelijk werd mij gemeld, dat hij op de plaets zijner ballingfchap reeds eenige jaren lang vermist was, en waerlchijnlijk in de omliggende oorden was verdwaeld geraekt. Dikwijls heeft mij zijn beeld in den flaep verfchrikt; dan was het, als of hij mij verweet, zijn vertrouwen gemisbruikt te hebben. Mogte hij nog in het leven wezen, en ik in het bezit V. Deel. e vaa  66 MENZIKOFF, of van mijne wnerdigheden en goederen herfteld worden, met vreugde, gave ik de helft der laetden, om hem, in zijnen hoogen ouderdom, de vrijheid en een gemaklij k leven te verfchanen. De jonge Menzikoff. Lieve vader! verwacht alle oogenblikken, ten hoogden , enkel de tijding van den dood dezes braven mans. Zoo ik mij, ten minden, in den perfoon niet vcrgisfe, zou zelfs de Keizerin alle hare magt vruchtloos gebruiken, om de verblijfplaets , waer hij nog voor weinige jaren leefde, te ontdekken. Stel u nogthands gerust, door de verzekering, dat hij niet geheel zonder vrienden gcdorven is; dat vriendfchaplijke handen hem ter acrde bedeld hebben, en dat het hem, op eene plaets, die voor hem, federt het begin der wereld , waerfchijnlijk door geenen menschlijken voet was betreden geworden, nimmer aen de noodzaeklijkde levensbehoeften gemangeld heeft. De oude Menzikoff. Door welk een wonder, weet gij deze bijzondere omdandigheden ? Wie is de vriend mijnes Lamgas in deze woestijnen geweest? Wie kon zijne verblijfplaets ontdekken, waer toe gij zegt, dat de ganfche magt der beheerfcheres niet geuoegzaem zou wezen? De jonge Menzikoff. Een man, aen wien hij zelf die verblijfplaets ontdekte; dezelfde zweed, die mij gisteren in zijne woning huisvesting' gaf en mij en eenige vrienden, aen eenen wel voorziencn avonddisch, een gedeelte zijner zonderlinge gefchiedenïs verhaelde. Zoo het echter Lamga wezen mogt, dien hij begroef, waeraen ik, na de befchrijving zij-  DE BALLINGEN. 67 zijnes perfoons, bijna niet kan twijfelen, dan zal ook de eerlijke zweed, ingevolge zijner gedane belofte, de plaets, die zijnen overleden vriend en weldoener ter woning ftrekte, nimmer ontdekken. Konden fchatten eenen kluizenaer, die dertig jaren lang alle gemeenfchap met menfchen ontweek, gelukkig maken, dan trad Lamga, zoo als zijn vriend verzekert, 'er meer met voeten, dan de waerde uwer verloren goederen bedragen kan. Edele fteenen dienden zijn verblijf tot een' vloer, en milde goudmijnen, achter hooge rotfen, befchutten hem voor den toegang der menfchen. De oude Menzikoff. o God ! hoe wonderlijk zijn uwe wegen! Met verlangen verwacht ik den vreemdeling, van wien gij deze zonderlinge berichten ontvangen hebt. De jonge Menzikoff. Een zijner getrouwe bedienden heeft mij, op zijn bevel, herwaerds moeten geleiden; nu zal ik hem, door dezen zelfden braven dienaer laten weten, dat gij hem verlangt te fpreken. Waerlijk, vader! het is een regtfcbapètt, openhartig man, dien gij, zoo dra gij hem ziet, hoogachten en beminnen zult. De oude Menzikoff. Behaegde het God, dat ik hem maer in mijnen voorigen ftaet zien mogt; met rijke gefchenken, zou ik hem naer zijn vaderland terugzenden. De jonge Menzikoff. O! Vader! hoe veel tranen heeft het mij niet gekost, het verhael dezes mans aentehooren. Zijne vrouw, welke hij kort na zijn' trouwdag verlaten moest, en zijn zoon, dien E 2 hij  68 MENZIKOFF, of hij nog nimmer gezien heeft, zweeven hem onophoudlijk voor de oogen. Om hunnen wil, reikhalst hij naer zijne vrijheid, en ik heb hem, plegt\s, in de tegenwoordigheid van Tfcherbatow, en drie andere zijner vrienden moeten beloven, van, zoo ik immer weder aen het hof mogt komen, alles aentewenden, om hem deze vrijheid te bezorgen. De oude Menzikoff. O! hij zal die zeker verkrijgen , als ik in mijne waerdigheden herfleld worde; maer dikwijls is het mij, als of een na- bijzijnde dood in mijne aderen woelde! wees den braven man derhalve gedachtig, wanneer zich eens de gelegenheid om hem van dienst te wezen aenbieden, en ik niet meer in het leven zijn mogt. De jonge Menzikoff. Lieve vader! uwe .voorgevoelens verwekken mij eene huivering. Ik hoop nog eens in gelukkiger omltandigheden uwe knicn te mogen omhelzen. De oude Menzikoff. Blijf deze hoop gedurig koesteren, mijn zoon! ik zelf wil hopen, dat ik mij bedriege. Misfchien is gebrek aen bezigheid en beweging de oorzaek, dat mijn bloed verdikt. Toen ik, in den voorleden herfst ons huis bouwde, was mijn hart luchtiger; toen was ik, van het aenbreken des dageraeds, tot dat de avond viel, onledig; dit gaf verftrooijing aen mijne gedachten, die, federt mijne verbanning tot zwaermoedigheid zijn geftemd geweest. Niet, dat ik in den flikkerglans des hofs, en in fchoonfchijnende eertijtelen waerde ftelle ; neen zij hebben in mijne oogen geene de minfte waerde; ik heb, van mijne vroege jeugd  DE BALLINGEN. 69 jeugd af, mij aen het denken gewend; ik heb de onaengenaetnheden van den krijgsdienst, van het hofleven en der ftaetsregering leeren kennen , en fchat hem, die onder een nedrigdak, zijn beflaen, hoe nooddruftig, vindt, en de gefchenken der natuur uit de eerfte hand geniet, gelukkiger dan hen, die in hooggewelfde paleizen woonen, en kristal en edele gefteenten rondom zich zien fchitteren. Indien ik het verlies mijner goederen beklage , is het om uwen wil, mijn zoon! en om dien van uwe, beter lot verdienende zusteren. Gijlieden hebt nog veele dagen te leeven , en ik zag u gaerne voor gebrek behoed. Wanneer gij echter, mijn zoon ! ook zonder mij , in den kring des hofs mogt terugkceren , wacht u dan voor overdreven eerzucht. Uw pligt zij, u uwen monarch en medeonderdaen nuttig te betoonen, niet den een zonder den anderen; want het belang van den eenen kan nimmer van dat des anderen afgefcheiden worden. Vorftengunst zonder de gunst des volks, is een ellendig voordeel, en maekt zoo wel den vorst als den gunfteling, voor de vierfchaer der geregtigheid verdacht. De algemeene volksftem blijft immer de toetsfteen van de daden der heerfcheren en hunner raedslieden. De jonge Menzikoff. Stond mij de keuze vrij, ik zou het ftille landleven verre boven het gedwongen hofgewoel verkiezen. De oude Menzikoff. Niet alleen zoo ik hoop, om werkloos te blijven ; maer om ook daer, in eenen kleinen kring, tot het welzijn eener nuttige E 3 klas-  fc MENZIKOFF, of klasfe van menfchen , waerop de dwaes met verachting nederziet, daedlijk vverkzaem te wezen. (Men hooit van de tuinzijde verfcheiden men. fchenfiemmen, en het gebriesch van paerden. Een geklop aen de deur wordt tweemael hcrhaeld, waerna een dienaer in de kamer treedt.) De Dienaer tegen den ouden Vorst. Mijn Heer! een Stafofficier der bezetting, die in Tobolskoij ligt, verzoekt verlof, om voor u te mogen verfchijnen. De oude Menzikoff. Eene ongewoone befcheidenheid van een' man, die, in zijne verrichtingen, ongetwijfeld het regt heeft , om zich niet te laten aendienen. Zeg, dat ik hem wachte. (Hij ftaet van zijn' ftoel op.) (Tatifchow treedt in de kamer en nadert den ouden Vorst met veel eerbiedigheid.) Tatischow. Vorst AlexanderDanilowiz! ik wenschtc xi in eene omftandigheid, meer overeenkomftig met uwe verdienden, mijnen eerbied te kunnen betoonen, niet om mijnen , maer om uwen wil. Ik ben Tatifchow, Majoor bij de in Tobolskoij in bezetting liggende Dragonders, en heb eertijds onder uw bevel gediend. De oude Menzikoff, Uw geflachtnaem is mij bekend, en , zoo ik mij niet vergisfe, ook uw doopnaem. Zijt gij niet die Fedor Petrowiz Tatifchow, die, als ritmeester, met een eskadron, in de linkerflank van het leger des zweedfchen generaels Löwenhaupt, viel, en mij daerdoor, in dezen flag, de overwinning gemaklij k raaekte? Ta-  DE BALLINGEN. 71 Tatischow. Dezelfde; maer gij zoudt, ook zonder mijne hulp, de vijanden geflagen hebben. De oude Menzikoff. Misfchien ook niet! want gij deedt toen eenen wezenlijken dienst, en, zoo ik mij wel bedenk, heb ik u teritoad tot majoor . verheven ? Tatischow. Dat is zoo, mijn lieer! en ik achtte mij daardoor ruim beloond. De oude Menzikoff. En gij zijt nog niet verder bevorderd , en ligt in eene zoo verafgelegen provincie in bezetting? Tatischow. Dat is mijn noodlot, mijn Heer! waerover ik niet mag morren. De oude Menzikoff. Gij ftondt voormaels bij de zware ruiterij, en ik heb, toen de oorlog geëindigd was, bij uwen voorgaenden Overften naer u vernomen, die mij zeide, dat gij, na uw affcheid gevraegd te hebben, getrouwd waert , en u op een klein landgoed , uwe vrouw toebehoorende, had nedergezet. Tatischow. Dan heeft hij u de waerheid niet gezegd: want ik werd, eer de vrede nog volkomen gefloten was, op een, door dezen zelfden man ingegeven, vaisch bericht, naer Siberien, bij het eigen regiment, waeronder ik nog dien, gezonden; ik had het ongeluk gehad van met een' zijner naestbeftaenden, die mij te na kwam, in tu ist te geraken, en daer hij mij gaerne uit zijn regiment wilde hebben, vond hij ook middel, mij in Siberien tc doen aenftellen. De oude Menzikoff. O! die ondankbare! Juist E 4 om  72 MENZIKOFF, of om dat zijn regiment, door uwe dapperheid, zoo veel eer verworven had, werd hij, bij voorkeur, boven veele andere hoofden van regimenten, tot generael benoemd. Hij zou het zeker niet geworden zijn, als ik hem nader gekend hadde. Het doet mij ondertusfchen leed, dat ik in mijnen tegenwoordigen weiland, het ongelijk, u door hem aengedaen, niet vergoeden kan. Tahschow. Het deel, dat gij , mijn Heer! in mijn lot neemt, fielt mij rijkjijk fchadeloos voor deze verongelijking. De oude Menzikoff. Wat voert u thands in deze, zoo verre van Tobolskoij afgelegen, plaets? ' Tatischow. Ik heb last, voor twee ongelukkige ballingen, die fpoedig hier zullen aenlanden , in de omliggende oorden quartier te maken, en bid u, hen , zoo het u eenigzins mogelijk zij, maer voor één dag, bij u iutenemen. Beiden verdienen uw medelijden, fchoon hun vader uw vijand was: de zoon en dochter van vorst Dolgorukij. De oude Menzikoff. Waer is dan de vader ? Tatischow. Onder de dooden; zijn hoofd en de hoofden van drie zijner neeven van denzelfden naem, zijn op het rad gezet. De oude Menzikoff. Geregte Hemel! Tatischow. Alle vier zijn aen land verraderij fchuldig verklaerd. De jonge Menzikoff. O ! hoe beklaeg ik het lot van Katharina! Hebt gij haer gezien? Fedor Pe(rowiz! Tatischow, Gisteren nog , mijn Heer! De on-  DE BALLINGEN. 73 gemakken der reis hebben hare gewondheid zeer benadeeld. De oude Menzikoff. Befehuldigd van landverraderij! Tatischow. Zij wilden de oude ftaetsgefteldtenis afTchsffen, en eene nieuwe invoeren, waerbij zij de eerfte eerposten zouden bekleed hebben, doch waerbij tevens de monarch een fchaduwbeeld vertoonen, en van hunne wenken afhangen zoude. De oude Menzikoff. Welke plagen zonden 'er dan niet over het land gekomen zijn ! waer enkel eenigen uit den adel regeeren, heerscht altoosdurende twist in het rijk , en het grootfte deel des volks bukt onder het juk der hardftc flavernij. 'Er moet een hooger magt wezen , die iederen ftand binnen billijke bepalingen houdt. Wij hebben gezien, wat ons vaderland, wat dit uitgeltrekt rijk onder de verdeelde magt onzer Grootvorften geleden heeft. Geftadig was het een prooi des inwendigen krijgs en van dien van magtige nabuuren, tot dat het, onder het beituur van een' enkelen bcheerfcher, inden bloeijendften ftaet geraekte , en geducht voor deszclfs vijanden werd. Gelukkig voor onze Monarchin , en hare getrouwe racdslieden , dat zij de godlooze kabael van Dolgorukij verijdelden! Zeker was ook Oftermann onder de genen , die de Vorflin rieden, zulk een gefchrift niet te onderteekenen? Tatischow. De graef Oftermann moge heimlijk gewerkt hebben ; maer , zoo als ik uit den mond des üadhouders vernemen heb , had de Monarchin, nog voor de aenvaerding der regering, de afie moe» E 5 ten  74 M E N Z I K O F F, of ten onderteekenen , ja, zelfs bezweren. Doch toen vertoonde zich de, door vaderlandsliefde bezielde, vorst Tfcherkaskij, aen het hoofd van eenen talrijken ftoet edelen , en verklaerde aen de nicht van onzen grooten Czaer, ia zijnen en zijner vrienden naem , zelfs in naem van den geheelen rusfifchen adel , dat zij niet de allergeringfle beperking van de keizerlijke magt begeerden ; dat zij hunne Monarchin baden , zich in geene harer voorregten te laten verkorten, en Dolgorukij te doen ftraiTen, als die haer, door onwaerheden, bedrogen en enkel ten oogmerk gehad had , van zich , met uitfluiting van aile anderen, van de hoogfte magt meester te maken. Deze bede werd onderfteund door Teöfan Prekowiz , Aerdsbisfchop van Nowogrod, het fierfel zijnes ftands: toen de Vorftin ter kerke verfcheen, om de plegtige hoogemisfe bijtewoonen, beklom hij den kanfel, en nimmer had men mardijker welfprekendheid uit den mond eenes mans gehoord. Eerst na hij de fchrikbarende gevolgen der omkeering van de oorfprongelijke ftaetsgefteldheid des rijks , na hij de verraderlijke oogmerken der Dolgorukij's, met de levendiglte kleuren, afgefchilderd had, raedde hij de Monarchin uitdruklijk , de haer voorgelegde artikelen , voor het oog des bijéénvergaderden volks, te verfcheuren en met voeten te treden; maer ook tevens de fchandelijke verraders, die haer tot de onderteekening bewogen hadden, aen den wereldlijken regter overtelcveren. Een luid vreugdegejuich van het volk vervulde de gewijde plaets, toen de Vorltin deze dringende voorltellingen gehoor gaf; cn  DE BALLINGEN. 75 en zij regeert nu met het onbepaelde gezag harer voorvaderen; maer de gedachtenis der Dolgorukij's is, zelfs na hunne verfchriklijke regtspleging, in afgrijzen. De oude Menzikoff. Heil zij den edelen Tfcherkaskij en den vroomen Teöfan, mijnen voormaligen vriend! O! het zijn gewigtige gebeurdtenisfen, die 'er nu voorgevallen zijn zij kunnen de nako- melingfchap tot eene waerfchouwing dienen , dat men de wclvaert van milioenen menfchen niet moedwillig in de weegfchael moet ftellcn. Tatischow. Het gevaer is voorbij, en men wenscht de Monarchin eene gelukkige en langdurige regering. Volgends het bericht door den ftadhouder ontvangen, voedt zij zeer gunftige gevoelens voor u, Vorst! en ik hoop u fpoedig van de knelling uwes tegenwoordigen lijdens ontflagen te zien. De oude Menzikoff. Voelde ik niet mijn einde met zulke fterke fchreden naderen, dan zoude ik zelf hoop koesteren; maer ik bemerk te wel, dat ik in deze akelige oorden mijn graf zal vinden. Het geen, na mijn verfcheiden, mijn zoon, zoo hij aen het hof mogt terugkecren, voor mijne vrienden, en ook voor u, Fedor Petrowiz! zal kunnen verrichten, dat zal hij zeker doen; want ik ben overtuigd, dat hij meer mensch dan hoveling zijn zal. Gelukkig, dat hij, door mijn treffend lijden , zulke diepe indrukken bekomen heeft! Hij had immers anders de mogelijke afwisfelingen des noodlots niet leeren kennen. Mis-  7* MENZIKOFF, or Misfchien hebt gij rust nodig, Fedor Petrowiz t Ik zal u eene gefchikte kamer doen wijzen. De jonge Menzikoff. Laet deze vriend de mijne betrekken; mijne gedachten zijn thands op onze gasten gevestigd, en zij zullen mij vol van verlangen vinden. Tatischow. Rust is wel eigenlijk het deel eenes krijgsmans niet, wil hij zijn beroep getrouw blijven; maer ook de natuur heeft hareregten, en daer ik, terwijl ik de ballingen verwacht, mij niet ftrafwaerdig make, door eenige uuren aen den flaep, dien ik reeds lang ontbeeren moest, te wijden, neem ik, Vorst! uwe gastvrije aenbieding aen. I V. De kamer van de Prinfcsfen Alexandra en Maria. Alexandra. Ik dacht meer rust te genieten, dan ik wezenlijk genoten heb. Het beeld van mijnen Tfcherbatow heeft mij geftadig voor den geest gezweefd; het was als of hij hier, in Berezof, met mij fprak; als of hij zware ketenen fleepte, en weemoedig tegen mij zeide: „ Deze ketenen draeg ik om u; maer nimmer zullen wij elkander toebehooren." Maria. Het verhael onzes broeders heeft diepe indrukken op u gemaekt, lieve zuster! Geen wonder, indien uw, door aendoening, bruifchend bloed u akeiige beelden voor oogen gefield heeft. Vertrouw geene beelden , dierbare zuster! Enkel dè ramp-  DE BALLINGEN. 77 rampfpoed verwekt angstbarende droomen. Hoe zouden wij, toen ons de welvaert van rondom aenlachte, hebben kunnen droomen, dat wij Moeder, vrijheid en eigendommen verliezen . dat wij naer woeste oorden verbannen zouden worden ? En evenwel is dit alles gebeurd. Wie weet, of thands, nu alles, wat ons omringt, een treurig gelaet vertoont, ook de blijdfchap niet naderbij zij, dan wij vermoeden. Hebt gij wel gehoord, dat onze vader uwe vereeniging met Tfcherbatow verlangende te gemoet ziet? Alexandra. Voorzeker zal ik niet op droomen bouwen, daer de Iaetlten vroegere wederfpreken. Wel bezien, zijn zij toch niets dan eene fpeling der verbeeldingskragt. Lieve zuster! zoo de tijding van des Keizers dood, en den val van Dolgorukij waer is, dan zal onze vader wel fpoedig aen het hof teruggeroepen worden ; maer waer zal dan Tfcherbatow blijven? Misfchien in de willekeurige magt eenes vriends van Dolgorukij. Maria. Heeft men dan in het ongeluk ook nog vrienden? Ten minfte zijn hiervan weinige voorbeelden te vinden. De bevrijding uwes minnaers zal de onze onmiddelbaer volgen, Maer wat zegt gij van den plotfelijken dood des Keizers? Alexandra. Ik heb hem in ftilte beweend. Deze monarch had geen fchuld aen de gewelddadigheid, die zijnen lieveling uitoefende. Alhoewel ik zijne verloofde bruid was, durf ik beweeren, dat zijn hart even weinig deel aen deze verbindtenis had, als het mijne. Ondertusfchen zal ik de ken- tee-  78 MENZIKOFF, of teekens, die hij mij van de braefheid zijnes harten gegeven heeft, nimmer uit mijn geheugen verliezen. (Eene kamenier meldt, dat de jonge vorst voornemens is uitterijden ; maer alvorens zijne zus/eren een bezoek wilde geven. Een oogenblik daerna treedt hij de kamer in.) Be jonge Menzikoff. Ik moet eenige uuren van u fcheiden, om u eene uwer beste vriendinnen, om u, lieve zusters! Katharina Dolgorukij in de armen te voeren; zij is op weg naer Berezof, en is nog onkundig, dat zij hier zulke oude bekenden zal ontmoeten. Ik bid u haer, als uwe voormalige vriendin, liefderijk te ontvangen. Alexandra. Het is als of zich , binnen weinige oogenbükken, gebeurdtenisfen op gebeurdtenisfen ftapelden. Hoe is het hiermede gelegen broeder! De jonge Menzikoff. Een majoor van de dragonders , die te Tobolskoij in bezetting liggen, heeft ons tijding gebragt, dat de jonge vorftin fpoedig met haren broeder hier zal aenkomen. Het overige zult gij van onzen vader wel hooren. Geliefde zusters! vaert wel! (Hij vertrekt.) Maria, tegen hare zuster. Niet enkel om onzes broeders wil, verheugt mij de overkomst van Katharina ; zij was altijd een lieftallig fchepfel, zachtaerdig en deelnemende , zonder veinzerij of dubbelhartigheid. Maer wat of het beduiden mag, dat zij alleen met haren broeder, zonder haren Vader of hare nee ven komt? Alexandra. Zij moet ons allen daerom des te wel-  DE BALLINGEN. 79 welkomer wezen; want hare vader of neeven waren nimmer onze vrienden. Maria. Misfchien waren zij het geworden , lieve zuster! en misfchien worden zij het nog. Ongeluk brengt, ook ouder vijanden, gelijkheid van gevoelens voord; en de eenzaemheid, gebrek aen gezelfchap, zelfs de gewoonte om met elkander omtegacn, verwekken vertrouwlijkheid en vriendfchap. Alexandra. Hoe moet evenwel Katharina's Vader, op het gezigt van den onzen, fidderen! Een enkel jaer, en dat nog niet eens ten vollen verftreken is, heeft dezen fterken rustigen man in eenen afgeleefden en zwakken grijsaerd kunnen herfcheppen. Dit alles is het werk van eenen valfchen huichelachtigen vriend, en van heimlijk verdriet, waerdoor hij verteert. En evenwel heeft hij, van het eerfte ©ogenblik onzer ballingfchap af, zoo veel bedaerdheid, zoo veel ftandvastigheid betoond — hij heeft met eigen handen het graf voor onze moeder gegraven — deze onze welingerichte woning is door hem gebouwd; zelfs heeft hij immers een begin gemaekt met het ftichten der kerk! Maria. Met welke önverfchilligheid herdenkt hij het hof, en met hoe veel waerdigheid heeft hij hun , die hem, in zijne ballingfchap, onbillijke verwijten deden, beandwoord! Herinnert gij u wel, zuster! hoe hij ons, toen wij in het eerst die ellendige hut bewoonden, in welke thands onze herder huisvest, moed infprak, en vermaende, toch wat geduld te hebben; hoe hij zichzelven en ons, in ver-  8o MENZIKOFF, of vergelijking met andere menfchen, die van alle hulp en hoop beroofd zijn, gelukkig rekende? Hoe hij ons de menfchen en het menfchelijke leven affchilderde ? Alexandra. Ik herinner mij dit nog zeer wel; en hoe wij ons allengs aen deze woestijn gewendden ; hoe weltevreden wij waren , toen wij deze gemaklijke woning betrokken; toen het zachter jaerfaizoen ons de duizendvoudige bekoorlijkheden der omliggende oorden, die wij nog niet kenden, die wij enkel, in hunne akelige wintergewaden, van verre, gezien hadden, ondervinden liet. Zeker, lieve zuster! de gewoonte maekt veele dingen fraei, die ons te voren niet zoo toefchenen. Zelfs de winter komt mij zoo verfchriklijk niet meer voor, dewijl hij ons huislijke genoegens laet genieten. U, mijne Maria! wil ik wel belijden, hetgeen mij voor ieder andere fchaemrood zou maken; ik heb eertijds menfchen van geringer ftand veracht, daer ik geloofde , dat zij voor geene edele gevoelens vatbaer waren; maer ik heb-, met fchaemte, ondervonden, dat hun een veel levendiger gevoel van de pligten der menfchen bezielt, dan de meesten der eenen , die over hen gebieden. Misfchien was deze gedachten nimmer in mij opgekomen, indien ons noodlot ons deze klasfe van menfchen niet meer van nabij had leeren kennen: onze arme bedienden lijden met ons hun is zelfs nog een grooter maet van ellende dan ons ten deele gevallen ; zij hebben vader, moeder, broeders, zusters en bloedverwanten; ja, ja, wee hunner zelfs hunne vrouwen  DE BALLINGEN. 8i wen moeten verlaten, om ons te volgen. Met hoe veel deelneming dienen ons deze brave lieden niet? Zij fchijnen immers de tegenfpoeden, die hen drukken, te vergeten, om de onzen te verligten. Hoe dikwijls hebben zij mij tranen van medelijden uit de oogen gelokt, als Zij onzen vader, op zijn begeerte, de gefchiedenis hunner jeugd, hunne verborgen gedachten en wenfchen verhaelden. Dus genieten wij, ook door het gezelfchap van trouwhartige huisgenooten, een geluk, dat de meeste ballingen ontbeeren moeten, en dat ons voor het gemis der vriendlijk lagchende hofgezigten ruimfchoots fchadeloos ftelt. Waerlijk, zoo ik over den wankelen ftaet van de gezondheid onzes vaders mij niet te bekommeren had, zou het lot van onzen vriend Tfcherbatow de eenige zaek wezen , die mij tegenwoordig onrust baerti (Een bediende komt zeggen, dat de beide zusters van haren vader, in zijne kamer, gewacht worden.) V. De kamer van den ouden vorst Menzikof, die in een leun/loei zit. Aen zijne regterzijde, op eenigen af ft and, ftaet Tatifchow; aen zijne linkerzijde, zeer dicht bij hem jlaen zijne beide dochtets, hand in hand. (Men hoort het klinken vdn eenige fchelletjef, een teeken dat iemand met post paerden aenkomt.) Tatischow. Zeker de jonge vorst Dolgorukij en V. Deel. F ,vu  MENZIKOFF, of zijne zuster! Ik ga hun te gemoet. (Hij ver* trekt; doch komt kort daerna alleen terug.) Ik heb mij vergist. Het zijn drie Armenifche kooplieden , die naer den jongen vorst vragen. De oude Menzikoff. Het zijn zijne vrienden, en dus ook de mijnen. Zeg hun, Fedor Petrowiz! dat zij mij welkom zijn, en ik hen in deze kamer verwacht. (Na een korte poos, treden de drie Armenifche kooplieden, Konflantin, Theodi?or en Nikola, binnen. Konstantin, tegen den vorst. Verfchoon mij, mijn Heer! dat ik en mijne makkers, u in uwe woning komen lastig vallen. Wij dachten uw' zoon hier te vinden, en wilden hem vriendelijk raden, zich in eenige dagen niet op den weg te wagen. Men heeft den ftadhouder aengebragt, dat federt, korten tijd, bij onzen vriend, den voormaligen zweedfchen overften Fridhelm, eene zamenzwering tegen den ftaet gefmeed werd; ingevolge daervan is 'er eene fterke bezending afgezonden, om alle de genen, die dezelve mogt ontmoeten en verdacht voorkomen, aentehouden, en naer de naestbijgelegen Kanzelarij gevanglijk overtevoeren. Uw zoon is reeds door een' bedienden, die voor trouw en eerlijk gehouden werd , als een eedgenoot, aengeklaegd, en men is zoo gereed geweest in deze onwaerheid geloof te geven, omdat deze bediende beweerd heeft, dat zich uw zoon, van den vreeslijken ftorm, die gisteren woedde, tot zijne reis bediend had, om des te minder bemerkt te worden. De  DE BALLINGEN. 83 De oude Menzikoff. Ik dank u, vrienden! voor de vriendfchap, die gij mij en mijnen zoon bewijst. Mij is reeds bekend, hoe in deze afgelegen gewesten de toevertrouwde hoogfte magt dikwijls misbruikt wordt; maer ik zal ook wel middelen vinden, om deze listenfmeders tot zekerfchap te noodzaken. De eene of andere ftaetsbeampte zal ontdekt hebben, dat uw vriend, de zweedfche krijgsgevangene, eenigen rijkdom bezit; misfchien is die grooter opgegeven, dan hij wezenlijk was; het is 'er derhalven op toegelegd, om dien braven man te pionderen. Onder het fchoonfchijnende voorwendfel van papieren en andere bewijzen, die op de gewaende zamenzwering betrekking hebben, te vinden, zal men zijn huis doorzoeken, zal men zich van zijne bijeenverzamelde bezittingen meester maken, hem , misfchien, als hij geen' befchermer vindt, jaren lang in de gevangenis laten verfmachten, en hem eindelijk naer eenen anderen oord, die verre van zijn tegenwoordige woning verwijderd is, verbannen. Met de zoogenaemde eedgenooten , zal men toegevender handelen, dewijl men gedeeltelijk hunne naestbeflaenden vreest; en eindelijk zal men nogthands zich gedragen, als of men enkel zijne pligten jegens den ftaet had willen vervullen. Ik blijf beftendig denken, dat zij het niet zullen wagen , mijn' zoon gevangen te nemen; zoo het evenwel mogt gefchieden, zal ik mij vee! minder over hem bekommeren, dan ik deed in den voorleden nacht, toen de gramme natuur mij voor zijn leven deed fidderen. F 2 Ta.  84 MENZIKOFF, of Tatischow. Mijn Heer! ik heb, bij het doorreizen van Jakuzkoij eenige beweging in de Kanfelarij befpeurd, en 'er zoo veel van vernomen, dat dezelve het gevolg van de aenklagt eenes woiwodes uit dezen omtrek, was; het voorwerp dezer aenklagt, zei de man, beftond in niets minder dan in eene zamenzwering tegen den ftaet. De oude Menzikoff. Onder gevangenen en ballingen kan, ten hoogften , eene zamenzwering, om elkander, in de wederverkrijging hunner vrijheid, met alle kragt de behulpzame hand te bieden, plaets hebben ; maer zelfs zulk eene zamenzwering zoude in deze oorden, zonder het minfte gevolg wezen; dewijl deze ongelukkigen zig in de woestijnen van Tartarijen, het eenige land werwaerds zij vlugten konden, aen den honger, en derhalven aen eenen onvermijdlijken dood, zouden bloot ftellen. De voorgewende zamenzwering tegen den ftaet is dus eene enkele harfenfchim van eenen roofgierigcn ambtenaer. Somtijds, helaes! ontvangen zulke menfchen nog belooningen, omdat men het ganfche zamenweeffel hunner lijn gefponnen boosheid niet uitpluist. De ftem van den onfchuldigen kan zelden tot den hoogften gerichtszetel opklimmen; gefchiedt het echter, dan weet men altijd de middelen tot bewijs te verijdelen; en waer is hij, die zich de zaek van eenen ongelukkigen onderdrukten , tegen magtige onderdrukkers aentrekt? Het is waer, fomtijds doet het de opperrichter zelf; dan, hij kan niet alles met eigen oogen onderzoeken. Tatischow. Des te fchriklijker zullen de ftraf- fen  DE BALLINGEN. 85 fen wezen, die zulke ftaetsambtenaren, welken van liet misbruik hunner toevertrouwde magt overtuigd worden te wachten ftaen. De oude Menzikoff. Ook gij, Fc-dor Petrowiz! behoort tot het groot aental van hun, die de offers zijn van het vertrouwen, welk de vorften in hooge ftaetsbeambten ftellen. Maer geduld, 'er zal een tijd komen, waerin men zorgvuldiger dan ik deed, naer u vernemen zal. Munnich zal 11 wel opgeteekend vinden onder de dappere mannen, die moed met tegenwoordigheid van geest weten te vereenigen; hij zal uw verblijf ontdekken en u regt laten wedervaren. Mijn zoon zal uw vriend wezen; hij zal misfchien eens weder aen het hof verkeeren; maer mijn leven zal weldra ten einde gelopen wezen. Tatischow. Ik mor niet, mijn Heer! De diender van den ftaet moet nimmer morren, al wierd hij ook door den ftaet miskend; en dit is, op verre na, mijn geval niet. De oude Menzikoff, tegen de Armenifche kooplieden. Vrienden! gij zult mij het genoegen niet weigeren van, indien het uwe bezigheden toelaten, ten minften, tot morgen, bij mij te blijven.' Theodoor. Gedoog, mijn Heer ! dat wij , na verloop van eenige uuren weder mogen vertrekken: dewijl ons de bevrijding van onzen vriend, den braven zweed, en ook die van den Vorst Tfcherbatow, na aen het hart ligt. De betrekking, waerin wij met de aenzienlijkfte handelhuizen van dit rijk ftaen, verfchaft ons. veiligheid en ook aenzien bij de ambtenaren der kroon. F 3 Ta-  86 MENZIKOFF, of Tatischow. Wacht liever tot morgen, lieve vrienden! Ik zal nog heden, de nodige bevelen, omtrend de aenftaende woning van eenige ftaetsgevangcnen, die ik alle oogenblikken verwacht, geven, en u morgen zelf vergezellen, om ook mijn aenzien, tot bevrijding uwer vrienden, in het werk te ftellen. (Een bediende komt kennis geven, dat tien /leden, door gewapend volk begeleid, de woning naderen.) De onde Menzikoff. Heeft men de fledeu mijnes zoons niet gezien? De Knecht. Neen, mijn Heer! De oude Menzikoff, tegen de kooplieden. Uwe bekommering over mijn' zoon fchijnt gegrond te wezen. Men heeft zich waerfchijnlijk van hem meester gemaekt; want anders zou hij reeds hier zijn. Wist ik maer, waer hij zich bevindt, en dat zijn afzijn van korten duur zou wezen. (Tegen zijne dochteren.) Gaet uwe voormalige vrienden te gemoet ! Ik behoef u niet te zeggen, dat gij haer met vriendlij kheid moet verwelkomen. Vergeet voor altoos het leed , ons door hunn' vader gebrouwen! (Beide dochters gaen, vergezeld door den Majoor Tatifchow, heen.) Nikola. Mijn Heer! onze vriend Fridhelm heeft uwen zoon in den voorgaenden nacht, een tartaer, zijn getrouwen dienaer , als gids , medegegeven; weet gij niet of deze verder opgegaen, dan of hij nog hier is? De oude Menzikoff, Hij is terftond weder terug ge-  DE BALLINGEN. 8> gekeerd, zonder zich door het verzoek mijnes zoons, om een weinig uitterusten, en de eene of andere verkwikking te gebruiken, te laten ophouden. Het eenige, waerom hij verzocht, was een versch paerd en een' ügten wagen. Beiden werden hem terftond gegeven; en bij zijn vertrek beloofde hij, vast en zeker nog heden te zullen terugkomen. Nikola. Hij zal zeker zijn beft doen, om het voornaemfte gedeelte van zijns heeren vermogen te redden. (Katharina, de jonge Vorflin Dolgorukij treedt, door de dochters van Menzikoff omarmd, binnen, vergezeld van haer broeder en Tatifchow. Vorst Menzikoff gaet hun te gemoet. Katharina en haer broeder kunnen door aendoening niet fpreken , fchoon zij den ouden Vorst den diepflen eerbied betoonen. Eindelijk bemoedigt zich de jonge Vorst Dolgorukij.) Dolgorukij. Wees onze vader, Alexander Danilowiz! Mijne zuster en ik zullen u als vader vereeren en u, als uwe kinderen gehoorzaem zijn. Vergeet, mijn Heer! wat de onze deed. Hij leeft niet meer.' wij beweenen zijnen dood; maer wij weenen tevens, omdat hij ophield uw vriend te wezen, omdat hij uw vijand werd. De oude Menzikoff. Grijpt moed , mijne kinders! gijlieden hebt mij immers nooit beledigd. Zoo lang ik leeve, zal ik als een vader u liefhebben; en was uw vader hier gekomen, ik zou hem, als een' vriend, omarmd hebben. Hij, die deze verreafgelegene gewesten betreedt, laet, als hij ïnenschF 4 lijk  83 MENZIKOFF, of lijk denkt, zijn' ouden wrok aen genen oever van den Genefe achter. Deze woeste uiteinden der aerde boezemen vriendfchap jegens het ganfche menfchelijke gedacht in. Alleen bedorven zielen zijn in daet, om het aenwezen van ballingen ondraeglijk te maken. Katharina. Gij waert altijd goedhartig tegen ons en zult het ook immer blijven. Dolgorukij. Maer ik zie uw' zoon niet, Alexan der Danilowiz! ik had gehoopt hem gezond weder te vinden. De oude Menzikoff. Hij is u te gemoet gereden, mijne kinders! maer hij moet van den regten weg gedwaeld wezen. Misfchien komt hij fpoedig terug. Katharina. Hoe! indien hij eens geheel in de rondom liggende bosfehen verdwaeld was geraekt! De oude Menzikoff. Hier voor heb ik geen vrees, maer wel, dat hij, op de eene of andere nabijgelegen plaets, zich langer moet ophouden, dan hem lief is. Laet mij nu, lieve Kinders! enkel de vreugde genieten, die mij uwe befchouwing verfchaft. Gij moet, reeds in uwe jeugd, een hard lot verduuren; maer ik heb hoop, dat uwe verbanning van geen langen duur zal wezen. De daet is met uw ongeluk niet gediend gij hebt niets misdreven. (Het gezelfchap zet zich aen eenen gereed ftaenden disc'i; het gtfprck loopt zoo ovet de zeldzaemheden van Siberien, als de aengenaemheden en onaengenaemheden van dat land. Op het einde  DE BALLINGEN. 89 de van den maeltijd, hoort men onverhoeds het geluid van harpen en fluiten Het ganfche gezelfchap wordt door de welluidendheid van een verheven lied geroerd.) De oude Mekzikoff. Als ik geloof floeg aen toverij, zou ik deze muziek voor iets bovennatuurlijks houden; maer zij is zeker een gewrocht der kunst en ik bewonder den kunftenaer, die haer voordbragt, Nikola. Zoo ik mij niet bedriege, hoor ik het fpeeluurwerk van den ongelukkigen Fridhelm; zijn getrouwe dienaer zal het op een veilige plaets hebben willen bergen, De oude Menzikoff, tegen een' bedienden. Laet de vreemdeling, die dat uurwerk hier gebragt heeft, binnen komen, (Karam treedt binnen, en betoont, als diensthaer, door een' voetval, waerbij hij met het voorhoofd den grond rackt, zijne eerbiedenis, waerna hij weder oprijst.) De oude Menzikoff. Zijt gij de dienaer van den zweedfchen krijgsgevangenen ? Karam. Ja, mijn Heer! en ik bid u eenige. zijner kostbaerheden te bewaren, opdat zij niet in de roofgierige handen der geregtsbediendcn, die tegenwoordig bezig zijn met zijne woning uit te pionderen, vallen mogen. De oude Menzikoff Alles zal wel en in goeden ftaet bewaerd worden. Karam. Ik heb niets, dan een toegefpijkerd kistje met edele fteenen, een, wat kleiner, met gouden F 5 munt,  06 MENZIKOFF, of munt, en de twee uurwerken, die in de voorkamer fpeelen, kunnen redden. De oude Menzikoff. Stel u gerust! Deze officier (Op den majoor wijzende.) zal ook de overige goederen trachten te redden. Karam. Zij zijn niet meer te vinden, mijn Heer! Toen ik het geen hier is, in een bosch, waer wagen en paerd verborgen ftond, in veiligheid gebragt had, keerde ik naer huis terug. Gelukkig was mijn makker, die mijn' braven Heer aen eigen baetzuchtige geregtsperfoonen verkoft heeft, afwezend geweest;' dewijl ook de hier aen tafel zittende eerlijke kooplieden , gedurende dezen tijd, ongetwijfeld uit billijk mistrouwen, het huis verlaten hadden en weggereisd waren, viel 'er, wegens de weinige vermiste goederen, geene verdere verdenking op mij. Ik was ooggetuige, hoe men de overige kostbaerheden mijnes heeren op drie wagens , die door eenige manfchappen begeleid werden, wegvoerde. Mijn makker , die deze lieden te gemoet gegaen en met hun gekomen was, volgde hen, en liet het aen mij over het nu ledige huis te bewaken. Zij vertrokken, ik floot vervolgends de deur toe, en begaf mij naer het bosch, om de geborgen goederen hier te brengen. Tatischow, tegen Karam. Wat fpraken, de lieden, die het huis uitplonderdeu, met elkander? Karam. Ik herinner mij, mijn Heer! dat een hunner tegen de anderen zeide: „ Weest voorzigtig; want de woiwode heeft ons eene lijst van alle de kostbaerheden, die wij hier vinden zouden, gege-  DE BALLINGEN. Pi geven; 'er moet niet het geringfte aen ontbreken." Zij gingen ook wezenlijk met deze lijst van kamer tot kamer. „ In deze, was het, moeten twintig Hukken kostbaer linnen liggen, alsmede, ineen groot vat, Hukken erts van veel waerde; verder vier en twintig fluks bedden met zachte vederen." Dit alles werd overeenkomftig de opgave gevonden. In eene andere kamer vond men volgends den inhoud der lijst, verfchillende pelterijen van hooge waerde , eene verzameling van kostbare turkfche geweeren, wederom Hukken erts, en een groot aental ongebruikte fmeltkroezen, vijlen van allerhande foort, en , en in eene gefloten tafellade , eenige geflepen diamanten. Dus ging men van kamer tot kamer, vermiste alleen het toegefpijkerde juweelkistje en de twee fpeeluurwerken. Eenigen van de plonderaren maekten de anderen indachtig, dat men de ginds en herwaerds verftrooide papieren moest opzamelen; dan een ander beweerde, dat hem de woiwode zelf gezegd had : het was denzelven niet om papieren te doen ; dewijl hij buiten dat wel middel zou vinden, om zijnen gevangenen in het naeuw te brengen ; men moest zich maer voornaemlijk van zijne bezittingen meester maken. Men vond ook drie duizend roebels in baer geld, waervan de afgezondenen , na plegtige belofte van eene eeuwige geheimhouding, een derde onder elkander verdeel, den, het welk men mede onder het niet gevonden kistje en de vermiste uurwerken in rekening zou brengen. Zelfs de kelder werd doorzocht, en men haclde deii daerin gevonden wordende voorraed van wijn  92 MENZIKOFF, of wijn en liqeuren ten voorfchijn, waervan men de in het voorhuis geplaetfte wacht, eenige flesfen tot verkwikking, gaf, anderen zelf uitdronk, en al het overige, gelijk mede den voorraed vleesch; ja, zelfs de haver uit de ftal medenam. Tatischow. Weet gij niet, of uw Heer de hinderlagen van den woiwoden ontkomen is? Karam. Ik heb, helaes! het tegendeel van mijnen verraedlijken makker, vernomen. Men heeft zich van hem op den weg meester gemaekt. Deze tijding zal misfchien zijne hier tegenwoordig zijnde vrienden bewogen hebben, fchielijk zijne woning te verlaten. Konstantijn. Wij vernamen het, twee uuren na zijn vertrek , door den zelfden trouwloozen dienaer, die hem verraden heeft. Tatischow, tegen Karam. Gij moet morgen, met mij en deze zijne vrienden, naer Molwoff, waer zich uw Heer bevindt, vertrekken. Karam. Vergun, mijn Heer! dat ik mij nog heden naer mijn' meester begeve. Ik zal hem troost infpreken , en niemand , buiten hem , zal uit mijn' mond te weten komen, waer ik geweest ben. De oude Menzikoff. Hebt gij wel geld tot uwe reis? Hebt gij een paerd? Karam. Ieder onzer, mijn Heer! loopt zoo hard als het beste paerd, vooral als het 'er op aenkomt om een goeden meester intehalen. Geld heb ik nimmer willen hebben, fchoon het mij door mijn' Heer, om zoo te fpreken , met volle handen werd aengeboden. Een ftuk brood is alles, wat ik , in zulk een  DE BALLINGEN. 95 een geval nodig heb , en dat zal mij op een weg van duizend werden, niemand weigeren. Mijn drank is water, en zoo ik dit al niet vinden mogt, fchenkt God ons immers, in den winter, ijs en fneeuw. Mijne legerftede is des winters, in de eerfte de beste hut, de plaetst, die mij op den grond aengewezen wordt. Een bediende moet zich aen alles wennen; dewijl hij niet weet welk een' Heer hij nog ten deel zal vallen. Voor den mijnen zou ik gewillig in den dood gaen. De oude Menzikoff. Gij verdient den besten Heer; maer ga nu en verfterk u door goede fpijs en drank. Als gij u volkomen verkwikt zult hebben, komt dan weder bij mij, in mijne kamer; ik zal u een' brief medegeven. Maer zeg mij nog eersteens, of gij u den naem van den Wbiwode te Molwoff niet kunt te binnen brengen ? Karam. Ja, mijn Heer! hij heet Madwoi, en is in groot aenzien bij den ftadhouder, die hem, zoo men zegt, reeds over zeven jaren, van Moskau medegebragt heeft. Hij moet zeker geen goed mensch wezen; want ik heb hem heel dikwijls hooren verwenfehen, maer nog nooit prijzen. De oude Menzikoff, tegen Tatifchow. Eer gij van hier vertrekt, verzoek ik u mij den naem van dezen ambtenaer te herinneren. (Tegen Karam,) Doe nu, wat ik u gezegd heb. (Karam vertrekt.) De Overlte Fridhelm en Vorst Tfcherbatow waren het  P4 MENZIKOFF, of het volk, door den woiwode afgezonden, in handen gevallen, en naer de gewoone gevangenis te Molwoff overgebragt, waer zij, op last van den woiwode zeer hard behandeld werden. De laetfle wist maer al te wel, dat zij geen van beiden zich aen het misdrijf eener zamenzwering hadden fchuldig gemaekt. De befchuldiging kwam van hem zeiven voord; want hij wilde zich daerdoor gelegenheid verfchaffen, niet alleen om Fridhelm van zijn vermogen te beroven, maer ook om zich aen het hof, als een waekzaem ftaetsdienaer beroemd te maken. Dat hij den jongen Vorst Menzikoff in verzekering liet nemen, gefchiedde enkel, om de door hem aen den Stadhouder overgezonden befchuldiging, des te flerker zweemfel van waerheid te geven. De geheele gefchiedenis van een gefmeed oproer was ondertusfchen door hem uitgevonden; ook had hij in fchijn vragen ontworpen, die de gevangenen beandwoorden moesten. Hij kon zijne onregtvaerdigheid des te vrijer den teugel vieren, daer hij zich met den bij zijne Kanfelarij aengeftelden Asfesfor volkomen verlïond, en van den fecretaris, niet dan onderdanigheid en gehoorzaemheid verwachten kon. In den jongen Vorst Menzikoff hoopte hij zich te wreken van deszelfs vader, die hem, meer dan tien jaren geleden, uit hoofde van bewezen vervalfchingen, als toenmalige bladfchrijver bij den raed, van zijn' post ontzet, tot lijfftraf verwezen en eene ukafe bewerkt had, van nimmer weder in dienst van den Keizer gebruikt te mogen worden. Dat de oude Vorst Menzikoff eens ontdekken zou, dat hij de-  DE BALLINGEN. 95 deze verworpeling ware, kwam hem in het geheel niet in de gedachten; wijders meende hij van denzelven, als een' ftaetsgevangenen, weinig of niets te vreezen te hebben. Gaerne had hij ook de armenifche kooplieden in hechtnis doen nemen; maer hij was ongerust, dat zij, door andere kooplieden onderfteund, hem te gevaerlijk mogten worden. Den Stadhonder, onder wien hij onmiddellijk itoild, vreesde hij nu te minder, daer hij denzelven, bij verfcheiden openlijke onderdrukkingen der onderdanen , de behulpzame hand geboden had, en daerenboven deszelfs zoogenaamde maitres uit eiken prooi aenzienlijke gefchenkeu deed. Door alle deze bolwerken der onregtvaerdigheid omringd, geloofde Madwoi zijn boosaerdig plan ongemerkt en ongeftraft te kunnen ter uitvoer brengen. De bezittingen van Fridhelm waren reeds in zijne handen en in die van den asfesfor, zijn' medehelper, terwijl deze brave zweed zelf, met kluisters aen de voeten, zoo naeuw bewaekt werd, als of het ganfche rijk belang bij zijne vasthouding hadde. De Vorften Tfcherbatow en Menzikoff had men voorbedachtlijk geene ketenen aengedaen. Men wilde eerst afwachten, hoe zij zich, bij het verhoor, gedragen, of zij zich verfchrokken dan onverfchrokken toonen, of wel zelf den zweedfchen gevangenen , wegens de aengetijgde booze oogmerken, in verdenking brengen zouden. VI.  MENZIKOFF, of V I. De Kanfelarijkamer te Molwojf. De woiwode Madwoi zit aen eene tafel, met een groen kleed bedekt; aen zijne zijde zit de as/est'or Krowloff, die zich met het lezen van eenen brief, fchijnt bezig te houden. De Secretaris Pischnewin is aen eene afzonderlijke tafel gezeten. Madwoi, tegen den Secretaris. Zijn de fchawafchofffche erfgenamen, met hunne onbevoegde klagten afgewezen? Pischnewin. Ik heb hun een affchrift van het, door u zelf uitgevaerdigde decreet ter hand gefield. Madwoi. Dan hebt gij weder tegen mijn' last gehandeld. Gij hadt hun alleen den inhoud en de aengevoerde redenen moeten voorlezen. Pischnewin. Dit is eerst gefchied ; dewijl 'er echter de erfgenamen op aendrongen, om een affchrift van het decreet te hebben, kon ik hun dit, zonder mijne pligten te veronachtzamen, niet onthouden. Madwoi. Uwe eerfle pligten zijn mij te . gehoorzamen , en over het geen ik u opdraeg niet te oordeelen. Waerom begeerden die lieden een affchrift? Pischnewin. Om dat zij zich eerst aen den ftadhouder, en zoo deze hun geen regt verfchaffen mogt aen den hoogen raed wilden vervoegen. Madwoi. Hebt gij niet van hun gehoord, of zij met perfoonen van het hof in betrekking ftatn ? Pischnf.win. Zij hebben zich iets laten verluiden van  DE BALLINGEN. 97 Van eenen aerdsbisfchop, die hun, als zijne behoeftige bloedverwanten, uit eigen beweging, hulp en bijftand beloofd had, wanneer zij zich in nood mogten bevinden. Madwoi, fpotachtig. Deze aerdsbisfchop zal, denk ik, evenwel Feofan Prekowiz niet wezen ? Pischnewin. Deze is het juist; mij fchoot zoo fchielijk zijn naem niet te binnen. Madwoi , verfchrikt. Feofan Prekowiz de bloedverwant van deze arme edellieden! Waarom hebt gij mij daer van niet ten eerden kennis gegeven ? Pischnewin. Om dat ik geloofde, dat het aenzien des perfoons, als het op rcgt en geregtigheid aenkwam , in geen aenmerking kon komen. Daerenboven fpraken deze lieden van den aerdsbisfchop als van een' geregtigheid lievenden man; hij zal derhalve, indien het decreet op regt en wet gegrond is, zijne bloedverwanten veroordeelen, om 'er in te berusten, Madwoi. Gij fpreekt naer uw verfland. Een geregtsdienaer moet oogenbliklijk deze fchawafcholTfche erfgenamen tegen dezen namiddag bij mij ontbieden, en wel met bijvoeging, dat ik hun iets gewigtigs te zeggen heb. Pischnewin. Gij weet, mijn Meer! dat die edellieden op het land wonen, en zij zijn reeds gisteren dervvaerds terug gekeerd. Madwoi. Dan moet gij een' bode aen hun zenden, ten einde zij ten laetften overmorgen bij mijkomen. (Pifchnewin vertrekt) V. Deel. g v " Kr ow-  98 MENZIKOFF, of Krowloff , tegen den Woiwode. Gij hebt wel gedaen, mijn Heer! dat gij hun voorgekomen zijt. Misfchien weten deze lieden nog niet, dat hun bloedverwant tegenwoordig zulk eene groote rol fpeelt. Maer hoe zullen wij de falmanofls weder uit het bezit der fchawafchofffche goederen zetten? Mijn aendeel in de zes honderd roebels, die wij van de eerfte genoten hebben, heb ik ook niet meer. Madwoi. Hier is niets anders te doen dan de falmanoifs regt uit te zeggen , dat zij zich met de fchawafcholTs verdragen moeten , al moesten zij ook de helft van de waerde der goederen geheel aen de laetlten uitkeeren; zij kunnen zien, hoe zij het ftellen. Had ik hun het decreet maer niet voor de afkondiging gegeven. Intusfchen zal ik de fchawafchofts toch zeggen,'dat ik het decreet nog niet bekend gemaekt heb, ten einde aen een, voor hun voordeelig, vergelijk te werken. Die lieden zijn zeer arm, misfchien ook door het proces in fchulden gewikkeld; derhalve zullen zij zich gaerne met vijf of zes duizend roebels te vreden houden. Krowloff. Dat geve de Hemel! Ik vrees dat onze ftadhouder ook niet lang meer in het bezit van zijn' post zal wezen. Madwoi. Ik vrees het ook. Het is eeuwig jammer, dat het plan der Dolgorukijs verijdeld is. Dan hadden wij goede tijden voor ons beleefd ! Die verwenschte paep , die Feofan Prekowiz, dat hij zich ook in die zaek moest mengen! Maer, geduld! De Dolgorukijs zullen toch wel eene fterke partij nagelaten hebben; en eer wij 'er op verdacht zijn, kan  DE BALLINGEN. 99 kan 'er nieuwe zamenzwering uitbersten. God geve dit! Krowloff. Dewijl wij hier nu juist van (preken , moet ik u eens vragen, of wij ons niet in gevaer brengen, door den jongen Vorst Menzikoff in hechtenis te hebben doen nemen ? Madwoi. In het geheel niet. Krowloff. Onze webbe wegens de zamenzwering van den zweed is wel fijn geweeven, als zij nu maer geen fcheur krijgt. Madwoi. Gij zijt te vreesachtig broeder! ik heb wel andere dingen uitgevoerd. Hadde ik geen ftandvastigheid bezeten, had ik niet alles maer glad weg hieten liegen, dan zoudt gij mij op deze plaets niet zien zitten. Wees weltevreden, broeder! dat wij zulk eene goede vangst gedaen hebben. Laet mij voor de rest zorgen. De jonge Vorst Menzikoff zal ik nog heden naer Nerelof laten terug brengen. Vooraf zal ik hem nogthands omftandig verhooren. Men moet zijn handwerk verftaen. Ik zal hem zulke vragen doen, die hij naer waerheid beandwoorden kan en beandwoorden zal; die hem echter, dewijl ik hem maer in de gedachten wil brengen, dat het mij om de rust en veiligheid van den ftaet te doen is, geene verdenking van eenige de minfte partijdigheid' van mijne zijde zullen overlaten. Misfchien keert deze jongeling fpoedig, met zijn' vader, naer het hof terug, in dit geval zal hij mij ten minften niet kunnen befchuldigen, dat ik een onregtvaerdig en hard man ben. Aanbelangende den Vorst Tfcherbatow, ik weet niet, waerom hij zich bij den zweed G 2 heeft  lOu MENZIKOFF, of heeft opgehouden, daerora kan ik hen des te beter van kwade oogmerken verdacht houden. Wie weet ook, wat hij reeds te voren misdaen mag hebben, dat hij zoo diep in Siberien verbannen is. In alle gevallen loop ik geen gevaer; en de regering zal alles, wat anderen hard moet voorkomen, aen mijn' dienstijver toefchrijven. Thands wil ik terflond het verhoor met Menzikoff beginnen. (Hij fchelt; een ■geregtsdienaer komt binnen.) Madwoi. Breng den jongen Vorst Menzikoff herwaerds. Zeg met een aen den Secretaris, dat hij hier kome, om zijn ambt waertenemen. (De geregtsdienaer vertrekt; fpoedig hierna komt Pifchnewin terug en zet zich op zijne ge* woene plaets ; vervolgends wordt de jonge Forst Menzikoff, in het midden van vier, met lanfen gewapende en in fchaepsvellen gekleede, wachten, binnengeleid.) Madwoi, met een' gemaekten geftrengen ernst, tegen den Forst. Hoe is uw naem? De jonge Menzikoff. Alexander Alexondrowiz, Vorst Menzikoff. (De Secretaris jchrijft.)' Madwoi. Gij zijt in verdenking geraekt, van in eene verfchriklijke zamenzwering , waervan een zweedfche krijgsgevangene befchuldigd is, deel genomen te hebben. Welk een gemeenfehap hebt gij met dezen rampzaligen gehouden? Menzikoff. Eene zeer korte , die echter lang genoeg was, om in dezen man de grootfte regtfehapenheid te ontdekken. Mad-  DE BALLINGEN. 101 Madwoi. Het is uw pligt, alleen op mijne vragen te andwoorden. Hoe lang hebt gij Fridhelm gekend ? Menzikoff. Sedert eergisteren avond. Madwoi. Wat voerde u in zijne woning? Menzikoff. De nood. Ik was, onder den fchrikbarendften ftorm , en eenen aenhoudenden jagtfneeuw, van mijn' weg gedwaeld , en ontmoette zijne woning, in welke hij mij vriendelijk huisvesting gaf. Madwoi. Van waer kwaemt gij ? Menzikoff. Van Termoff, een vlek, zeventig werften van Berezoff gelegen, van waer ik geneesmiddelen voor mijnen zieken vader gehaeld had. Madwoi. Hoe lang hebt gij u bij den zweedfchen krijgsgevangenen opgehouden? Menzikoff. Weinige uuren. Madwoi. Wie vondt gij bij hem? Menzikoff. Vorst Tfcherbatow en drie armenifche kooplieden. Madwoi. Hebt gij uit de gefprekken van deze lieden niet kunnen bemerken, dat zij over de regering ontevreden zijn? dat zij naer eene verandering in dezelve haken ? Menzikoff. Neen, zoo iets heb ik niet gehoord; niets wat zelfs de geringde verdenking van verkeerde oogmerken, op hun zou kunnen werpen. Madwoi. Hebt gij te voren niet eenige kennis of vriendfchap met deze lieden gehouden ? Menzikoff. O! ja; met Tfcherbatow: deze is reeds federt veele jaren mijn vertrouwde vriend geweest. G 3 Mad-  K>2 MENZIKOFF, of Madwoi. Hoe is deze Tfcherbatow bij den zweed gekomen? Menzikoff. De overfte Fridhelm beeft hem , met verlof van den woiwode, uit de plaets zijner ballingfchap, mede naer zijne woning genomen. Madwoi. U is dan van eene zamenzwering niets bekend geworden? Menzikoff. Niets, hoegenaemd. Madwoi. Kunt gij uw getuigenis beëedigen. Menzikoff. Ja, en met een goed geweten. Madwoi. Ik Hel geen mistrouwen in uw perfóon ; maer ik zie duidelijk , uit de onlochenbare bewijzen, die ik reeds van de verraderlijke oogmerken des gevangen zweeds in handen heb, dat hij zich aen u niet heeft willen vertrouwen. Gij moogt n gelukkig achten, dat gij niet mede in het komplot betrokken zijt, waerin men Tfcherbatow heeft weten te nepen. Menzikoff. Tfcherbatow is even onbekwaem tot verraderij als ik, en ik zou voor den zweedfchen gevangenen ook wel durven inftaen. Ik heb de vragen, die gij mij kwanswijs gedaen hebt, wel willen beaudwoorden ; maer nu zeg ik u, hier ter plaets, op de koop toe, dat gij roofgierig en huichelachtig te werk gaet: roofgierig, dewijl gij u van des gevangenen goederen meester maken wilt, of misfchien reeds meester gemaekt hebt; huichelachtig, dewijl gij u verbergt achter de trouw, die gij uwen Vorst gezworen hebt, en met wiens wetten gij heimlijk den fpot drijft. Gij misbruikt het gezag , dat u toevertrouwd is, om rcgt en geregtigheid  DE BALLINGEN. 103 beid uitteoefenen, inner nier om hulplooze onderdanen te verdrukken; doch, weet, dat gij nog regters boven u hebt. Madwoi , tegen den Secretaris. Schrijf, dat deze vermetele de wetten gelasterd heeft. Menzikoff. Dat is gelogen maer ik verlang, dat de fchrijver, hetgeen ik gezegd heb en zal weten te bewijzen, van woord tot woord opteekene; laet hij niet vergeten, dat ik 11 verklaerd heb voor een' verrader, die de wetten belacht, en zich van zijn gezag als een dekmantel bedient, om de grootfte onregtvaerdigheden en geweldenarijen uittevoeren. Krowloff. Bedenk, Vorst! op welke plaets gij ftaet, en dat gij tegenwoordig met uw' regterfpreekt. Hij heeft u vrij gefproken, omdat hij u onfchuldig bevonden heeft, en uwe vrienden zal insgelijks regt wedervaren, als het blijke dat zij, zoo wel als gij, onfchuldig zijn. Madwoi. Nu zal ik 11 aen den Stadhouder overleveren, opdat hij mij genoegdoening verfchaffe. (Een geregtsdienaer opent de deur, en de majoor Tatifchow treedt, benevens de drie armenifche kooplieden, Konjlantijn, Theodoor en Nikola, in de geregtskamer.') Tatischow, tegen den woiwode. De dienst mijner Monarchin verleent mij den vrijen toegang in iedere geregtskamer. Tegenwoordig, nu mij mijn weg door deze plaets voerde, heb ik nog eene bijzondere boodfehap van den Vorst Alexander Danilowiz Menzikoff aen 11 te verrichten. Gij hebt, G 4 zoo  Iö4 MENZIKOFF, of zoo hij beweert, onfchuldige menfchen, en daeronder ook zijn' zoon, in hechtenis doen nemen, om, onder het voorwendfel van eene ontdekte zamenzwering, de bezittingen van eenen gevangen zweedfchen overften in uwe magt te krijgen; hij vordert van u, dat gij deze gevangenen oogenblikh'jk loslaten zult, of dat gij anders uwe ftraf te wachten hebt. Deze brave kooplieden zullen geregtlijk borg voor den overflen Fridhelm ftellen. ' Madwoi. Gij matigt u veel gezag aen. Wie zijt gij? Tatischow. Een getrouw dienaer van mijne Keizerin en van den ftaet, Majoor, bij de dragonders te Tobolskoij. Madwoi. Ik zal u bij uwen bevelhebber aenklagen! dewijl gij u verftout een' getrouwen overheids perfoon in de openlijke geregtskamer te laste* ren. Zij, die u vergezellen , zijn zelf als medepligtigen aen de zamenzwering verdacht, en hunne hechtenis zal borg voor hun perfoon blijven. Ik handel op bevel van den Stadhouder. . . . Tatischow, hem in de reden vallende. Dien gij, door eene leugenachtige aengeving bedrogen hebt, en wiens bijzit gij met een gedeelte van den prooi, den onderdanen afgekneveld, begiftigd. Gij hebt haer waerfchijnlijk ook een gedeelte der fchatten van den zweed beloofd; want gij had de lijst daervan reeds voor de overzending der aenklagt in handen. Weet, dat het ook den Stadhouder moeilijk zal vallen zich, wegens uwe aenftelüng, in eenen post, waertoe regtfehapenheid vereischt wordt, te regtvaefdigen. Ik  DE BALLINGEN. 105 Ik zou niet op dezen toon met u fpreken, zoo ik geen kennis had van de ukafe, die omtrend u uitgevaerdigd is. Uw val is des te onvermijdelijker, omdat gij op nieuwe misdaden betrapt wordt, en de ftadhouder, die u weder uit het ftof verheven heeft, zal voor u moeten verandwoorden. Nu vroeg ik u, of gij dezen Vorft en de overige gevangenen terftond op vrije voeten wilt ftellen. Madwoi Ik heb den Vorst verhoord, en hem onfchuldig gevonden; dus heb ik hem zijne vrijheid reeds aengekondigd, eer gij u in mijne ambtsverrichting mengde; de overige gevangenen zal ik insgelijks regt laten wedervaren, als ik hun omftandig verhoord en mede onfchuldig bevonden zal hebben. De kooplieden kunnen hunne reis vervoleen; maer uwe bedreigingen en lasteringen zullen mij, in de uitoefening mijner regterlijke pligten, niet doen dooien; en ik zal wel maken, dat ik genoegdoening erlange. Laet u dit, ter waerfchouwing gezegd zijn. Tatischow. Wanneer zult gij de overige gevangenen ondervragen ? Madwoi. Als ik mij niet meer omringd zie door lastige menfchen, die mij omtrend de waerneming mijner ambtsbezigheden in de war zoeken te helpen. Ik wacht nog getuigenisfen, waernaer ik mijn verhoor moet inrichten. Tatischow, zich tot Menzikoff wendende. Zoo worden Monarchen , zoo worden de wetten de fpeeltuigen en de befpotting van eenen booswigt, die zich boven beiden verheft! (Na eenig ftilzwijgen, G 5 te-  106 MENZIKOFF, o t tegen den woiwode.') Waer is de Keizerlijke proktreur, die bij elk geregt tegenwoordig moet zijn? Madwoi. Hij is afwezend, Tatischow. Ik vorder, dat ieder woord, welk ik hier geiproken heb, op het protokol aengeteekend zal worden, (zich tot den Secretaris wendende, houdt hij met [preken op, dewijl hij zich herinnert hem meer gezien te hebben.) (Hem aen[prekcnde;) Waert gij niet, eenige jaren geleden, Secretaris bij den Stadhouder te Tobolskoij? Zijt gij niet die Pifchnewin, die als raed bij de kanzelarij des ftadhouders te Jakuzk aengefteld werd, die eertijds, in den flag, bij Pultawa, als wachtmeester, diende? Pischnewin. Ik ben dezelfde Pifchnewin, mijn Heer! maer het betaemt mij niet hier, in het bijzijn mijner meerderen, te fpreken. Tatischow. Goed ; ik kan behalven dat wel zien, dat gij vijanden gehad hebt. Madwoi. Omdat hij zich die op den hals hr.elde. Tatischow , tegen de woiwode. Ik ben overtuigd, dat gij u nog verder op het u toevertrouwd gezag verftouten zoudt; eh dat is de oorzaek, dat ik ds onderdrukten hulp zal zoeken te bezorgen. (Hij vertrekt, gevolgd door de kooplieden.) Madwoi , tegen Menzikoff'. Gij zijt vrij , en kunt gaen, waer gij wilt. VII.  DE BALLINGEN. ,07 V I I. Eene kamer in de gevangenis. Fridhelm , met ketenen aen de voeten, en Forst Tfcherbatow, zitten op eene bank; doch ftaen op, zoo dra Tatifchow, Menzikoff en de drie armenifche kooplieden, door den cipier, binnen geleld worden. Menzikoff, tegen Fridhelm en Tfcherbatow. Ik ben wel uit mijne gevangenis ontflagen, maer niet van de pligten der vriendfchap, die mij tot u terugvoeren , om u vaerwel te zeggen. Erkent in dezen regtfchapen man (op Tatifchow wijzende,) eenen vriend, die u en uwe geregte zaek, uit al zijn vermogen zal onderfteunen. De woiwode heeft de borgtogt van de Armeniërs niet willen acnncmcn; dan, nog maer een korte poos, en gij zult geen borgtogt meer nodig hebben. Ik vlieg naer mijnen kranken vader terug. (Hij neemt affcheid en gaet heen.) Tatischow , tegen Fridhelm en Tfcherbatow. Het zal niet nodig zijn, u, als mannen, die krijgsgevaren doorgeworfleld hebt, te raden van moed te houden , deze zal u niet verlaten, fchoon dikwijls de misbruikte magt der overigheid meer rampen te weeg brengt, dan het zwaerd des vijands. Ik zal mij ten uwen behoeven aen den ftadhouder, en, indien ook deze nalatig in het handhaven der geregtigheid is aen den rijkskanzelier vervoegen. Onder de genen, die de bevelen van uwen onregtvaerdigen regter moeten gehoorzamen , bevindt zich een beproefde eerlij-  ic8 MENZIKOFF, of Hjkeman, als fecretaris; ik vlei mij gewigtige ophelderingen door hem te krijgen; want dat hij aen de gewelddadigheid, die aen u uitgeoefend wordt, deel zou gehad hebben, wederfpreekt zijne rondborflige denkwijs. Mijn pligt roept mij, ten fpoedigfte, op mijn post terug ; maer uw lot zal mij beftendig in gedachten blijven. U, Tfcherbatow! breng ik troost van de hand uwer Alexandra, die uw hart meer verkwikken zal, dan de woorden van eenig ander mensch. (Hij geeft hem een verzegelden brief over.) De oude Vorst heeft mij een' brief aen den rijkskanzelier Oftermann medegegeven; dezelve betreft u beiden, en zal van Tobolskoij met allen mogelijken fpoed verzonden worden. U, Fridhelm! bedankt de ongelukkige grijsaerd , voor de menschüevendheid , waermede gij eergisteren avond zijn' zoon ontvangen hebt. De Woiwode heeft, helaes! uwe woning laten uitplonderen ; echter had uw getrouwe Karam nog even tijd, om een töegefpijkerd kistje en twee fpeeluurwerken te bergen. Gij zult die , na uw ontflag, in het huis van den ouden Vorst kunnen wedervinden. Fkidhelm. God zegene den edelen Tartaer! Zijn vader was een rover; maer hij moet evenwel door menschüevendheid bezield zijn geweest; dewijl hij een' zoon voordbragt, die van alle diefftal een affchuwen heeft, en de vriendfehap zijnes heeren meer dan alle fchatten acht. Hij kent de groote waerde van de kleinodiën , die hij de roofzuchtige handen van het geregt ontrukt heeft en in dit kistje bewaerd liggen; het ware hem gemaklijk geweest, zich, met een  DE BALLINGEN. 109 een klein gedeelte van dezelven, eenen rijkdom te verfchaffen, waerdoor hij tot in eenen grijzen ouderdom , alle de gemakken en aengenaemheden des levens had kunnen genieten ; hij wist, uit hoofde van de menigvuldige reizen, die hij met mij gedaen heeft, waer hij die, zonder iets te wagen, en met voordeel, verkopen kon. Dan, hij befchouwde mij als zijn vriend, als zijn vader; en misfchien kwam de gedachten niet eens in hem op: Gij. kunt u, zonder gevaer, van een gedeelte dezer kostbaei heden meester maken. Tatischow. Denzelfden nacht, toen hij uw' gast naer Berezof vergezeld had, vergunde hij .zich , ondanks de geftrenge koude, geen tijd om zich te verwarmen of uitterusten. Hij vroeg alleen om een paerd en een' ligte wagen, en toen hij weder terug kwam en alles, wat hij redden kon, gered had, wilde hij zich door niets laten wederhouden, om, zijne reis, zonder fpijs of drank te gebruiken , te voet voordtezettcn. Dewijl ik nog des nademiddags, wegens de inrigting van een ellendig huis, ter woning van de jonge Vorftin Dolgorukij, fchikkingen te maken had, verzocht ik hem enkel tot dezen morgen vroeg te vertoeven, en met mij te reizen; dan, hij vloog heen, om u optezoeken. Ik dacht hem bij u te vinden. Fridhelm. Tot nog toe heb ik hem niet gezien. O! die arme Karam! als hij maer niet een prooi der wolven geworden is ! De nacht kan hem op zijn' weg overvallen hebben. Niets zou mij te kostbaer wezen, om zijn verblijf te ontdekken, en hem zoo  110 MENZIKOFF, of zoo het mogelijk ware , weder bij mij te hebben. KonstantIjn. Wel ligt is hij, terftond bij zijne komst op deze nare plaets, in een' duisteren kerker gefmeten. Ik zal dit nader onderzoeken. (Tegen Fridhelm) Maer, Vriend ! gij zijt misfchien ilecht van geld voorzien; en gij zult het toch wel nodig hebben, om eenige gerieflijkheden en een vriendelijk gezigt van uwe wachten te kopen. Fridhelm. De geregtsdienaers hebben mij, zoo dra ik hier gekomen ben, al mijn geld afgenomen; zij zeiden, dat dit de verordening van het geregt vorderde , cn ik durfde 'er mij niet tegen verzetten. Ik neem derhalve uwe aenbieding gretig aen. (Tegen Tatifchow.) Ik voorzie , mijn Heer! dat mijne gevangenis , uit hoofde van de afgelegenheid der hoofdftad, en den zoogenaemden regelmatigen loop der onderzoekingen , nog wel eenige jaren duren kan. Ik verlang mijne vrijheid, en, des mogelijk, mijne bezittingen fpoedig weder te krijgen ver- 11a mij wel mijne volkomen vrijheid wilde ik gaerne weder erlangen , om naer mijne vrouw cn mijn' zoon onverhinderd te kunnen terugkeeren. Zoo al de regtvaerdigheid de regering des lands op hare zijde heeft, kan zij dikwijls niet heendringen door den nevel, dien verraderlijke en laeghartige regters, met hunne, boven dezelven geplaetfte, medeftanders, rondom zich verfpreiden; ik loop derhalve gevaer eindelijk nog het offer eener zr.menfpanning te worden, die mij op eer, vrijheid en leven kan ftaen. Ora  DE BALLINGEN. til Om mij op eens uit dezen kwellenden toeftand te redden, bid ik u, van Tobolskoij, zonder eenig tijdverzuim, een' brief aen den grootkanzelier te zenden; of, ingeval gij hiertoe verlof kunt krijgen , in perfoon naer de hoofdftad te reizen en twee duizend roebels, voor reisgeld, medetenemen. Dit geld zullen u mijne, hier tegenwoordig zijnde vrienden, gedeeltelijk in contanten , getceltelijk in wisfelbrieven op aenzienlijke handelhuizen , nog heden ter hand ftellen. In beide gevallen, dient gij den grootkanzelier fchriftlijk den ftaet, waerin ik mij bevind, onder het oog te brengen, en in mijnen naem te verklaren , dat ik der kroon eene zeer rijke goudmijn wil aenwijzen , die, zonder mij, nog wel duizend jaren verborgen kon blijven. Als de eenige bezitter van zulk een groot geheim, verlang ik ter beloning, van de ontdekking daervan, dat de, door den Woiwode tegen mij ingebragte befchuldiging van landverraderij door twee leden van den hoogen raed te Moskaw onpartijdig onderzocht moge worden; eerst na dit onderzoek geëindigd zal wezen, eisch ik van de kroon , als eene fchadeloosftelling voor de zoo lang geleden ongemakken, en ter vergelding van de voordeden, die ik haer, door de aenwijzing der verborgen fchatten , zal aenbrengen , mijne volkomen vrijheid, met verlof van mij, w erwaerds het mij zal goedvinden, heen te begeven; feestelijk verg ik de plegtige belofte , dat mij , bij de weder verkrijging mijner vrijheid, alle de edele gefteenten en andere natuurlijke zeldzaemheden, die ik, tot aen mijne gevangenis, met moeite bijeengezameld heb , als mijn ei-  iiï M E N 2 1 K Ö F F, op eigendom wedergegeven, nis mede het geen ik daefvan gered en aen contant geld te vorderen heb, gelaten zullen worden. Dewijl ik, uit hoofde mijner kennis van de mijnen en metalen, berekenen kan, dat de kroon uit deze ontdekking veele milliocnen voordeel kan trekken, vlei ik mij, dat 'er geen bedenken gemaekt zal worden, om mijne matige en billijke bedingen intewilligen. Voor het overige, zal het noodzaeklijk wezen , dat de kroon , door kundige mijnwerkers mijne aenwijzing doe onderzoeken, en tevens een genoegzaem aental manfchap tot beveiliging der verborgen fchatten aenftelle. Tatischow. Dit alles zal den grootkanzelier als een droom voorkomen, en ik twijfel, mijn Heer! of hij mij, op mijn los gezegde, wel geloof zal willen geven. Nikola. Als gij dit denkt, zal ik zelf u op uwe reis vergezellen, en eenige ftukken erts van hooge waerde, die ik' van onzen vriend gekregen heb, medenemcn; ook zal de Woiwode, op zijn tijd, het geroofde, niets uitgezonderd, moeten teruggeven. Tatischow. Goed, dan heb ik ten minnen één geloofwaerdigen getuige bij mij. Theodoor. Ik zou ook gaerne medegaen , zoo ik niet verpligt was, met konftantijn, mij naer eene jaermarkt te begeven, waer ons eenige onzer handelbroederen verwachten. Tatischow. Dewijl men mij, zoo als ik denk, wegens mijne reis naer de hoofdftad, geene hinder nisfen in den weg zal leggen, zal ik ook geen bedenken maken, om zulk eene gewigtige boodfchap, als  DE BALLINGEN. als die van onzen gemeenfchap'ijken vriend is, ftellig op mij te nemen. Ondertusfehen zal ik ook, op mijne reis door Jakuzk, mijne gedane belofte vervullen. Ik zie u, mijne vrienden! nog heden weder. Nu ga ik den fecretaris in zijne woning opzoeken; dewijl op dezen tijd de kanzelarij gewoonlijk gefloten is. VIII. De woning van den fecretaris Pifchnewin, die, wanneer de Majoor Tatifchow bij hem de kamer infeedt, met zijne vrouw en zes armoedig, maer net gekleede kinderen aen den maeltijd zit. Tatischow. Vergeef het mij, vriend! dat ik u onder het eten kom ftooren. (Het ganfche gezin ftaet van de tafel op , doch gaet, op de begeerte van Tatifchow, weder zitten , en hij plaetst zich aen de zijde van Pifchnewin met -wien hij, in het begin, over onverfchillige zaken Jpreekt , tot dat men hem, na den fpoedig gtëindigden maeltijd, met zijnen ouden bekenden alleen laetf) Tatischow. Thands zijn wij zonder getuigen. Zeg mij nu eens in vertrouwen, vriend! door welk een toeval gij u op deze plaets en onder de bevelen van eenen Madwoi bevindt? Pischnewin. Uwe vriendfchaplijke vraeg brengt mij verfcheiden kwellingen, die ik zoo gaerne vergeten wilde, op nieuw in gedachten; maer ik ben tt, V. Deel. H ter  ii4 MENZIKOFF, ot ter zuivering van mijne eer, reden en andwoord verpligt. Een vrouwsperfoon , dat den zwakken Hadhouder van Jakuzk in hare flrikken verward houdt, vond zich, terftond na mijne komst op deze plaets, volgends eene haer eigene denkwijs, geregtigd mijn geluk en welvaert te ondermijnen; ongetwijfeld omdat mijne vrouw niet genoeg voor haer kroop. De ftadhouder bood daertoe des te gewilliger de hand; dewijl ik, als raed en gevolglijk als zijne medearbeider, in verfcheiden gevallen, bijzonder wanneer het de onderdrukking der onderdanen betrof, eene met de zijne verfchillende denkwijs aenkleefde, waerdoor hij zijne inkomften merkelijk befnoeid zag. Een jaer verliep 'er, en ik moest verfcheiden beledigingen van hem verdragen; ik verdroeg die echter met gelatenheid ; dewijl ik bewust was, dat ik mijne pligten naeuwkeurig vervulde. Tot dien tijd toe, was het mij nog nimmer in de gedachten gekomen, dat men, zelfs bij de volkomenfte bewustheid zijner eerlijkheid, en de puntelijkfte waerneming van zijn' dienst, gevaer kon lopen van als een boosdoener behandeld te worden; dan, ook dit moest ik ondervinden. Reeds eenige maendeu had men listen uitgedacht, om mij uit mijn post te ftoten. In het begin, bediende zich de ftadhouder enkel van nietsbeteekenende gelegenheden om mij in verfcheiden dingen , den dienst betreffende, in het vaerwater te zitten. Ik verdedigde mijne gevoelens met bedaerdheid en met aenvoering van gronden; hij integendeel de zijnen door de herhaelde verwijtingen , dat ik een tegenfpreker een onverdragelijk man was. On-  DE BALLINGEN. U5 Ongelukkig, bevond 'er zich onder de vier andere medearbeideren niet een , die anders gezind was, dan ons opperhoofd. De oorzaek hiervan werd ik fpoedig gewaer; deze beftond in niets anders dan eigenbelang: allen waren het tot dien tijd toe met den ftadhouder eens geweest, om, ten koste van de onderdanen , die de onregtvaerdigfte zaek, voor het geregt, wilden doen gelden, hunne huislijke welvaert te verbeteren. Daer zij wisten, dat ik mij hieromtrend met hun niet vereenigen zou, verlangden zij, mij, hoe eer hoe liever, uit hun midden verftoten te zien. Een regtsgeding, waerin ik referent was, en dat tot nadeel van de partij, die door den ftadhouder begunfligd werd, uitviel, fchoon ik naer de duidelijke voorfchriften der wetten , het vonnis geveld had, haelde mij het volledige ongenoegen van dezen man op den hals. In plaets van zijne eigen partijdigheid intezien , befchuldigde hij mij in de volle vergadering , bij het uitfpreken van het vonnis, enkel naer mijne drift te werk gegaen te zijn, en vergde daerop, dat ik de papieren nog eens naerzien en de uitfpraek ten voordeele der andere partij doen zou. Ik erken het, deze verging bragt mij uit mijn humeur, en ik verklaerde onbewimpeld , dat ik tot geene ongeregtigheid de hand wilde leenen; ik ging zoo verre van eenige gevallen optenoemen, in welken de ftadhouder zelf zich boven alle voorfchriften en wetten verheven had, en vorderde eindelijk, dat hij de papieren , benevens mijn goeddunken , en het ingevolge daervan gevelde vonnis, aen den verlichten raed, ter beflisfing, zou zenden. Zulk eene beradenheid . H 2 kad  ïi terfte wil, ik heb dien niet befcbreven; dewijl ik overtuigd ben, dat gij hem buiten dat wel zult opvolgen. Voor alles fchenk ik u allen mijn' vaderlijken zegen , die in mijnen laetften vurigen wensch voor uwe welvaert beftaet. Bemint voortaen elkander, gelijk ik u tot hiertoe bemind heb. Daer ik de blijde hoop voed, dat gij fpoedig uit uwe gevangenis verlost en van uwe ballingfchap teruggeroepen zult worden, zult gij ook, in dit geval , door de Keizerin, in het bezit van alle mijne goederen herfteld worden; dezen moet gij, als teederlievende broeder en zusters, onder elkander verdeden , of in gemeenfchap behouden , zoo als gij zult goedvinden. Ieder uwer wenfche ik des Hemels zegen, bij eene volgende echtverbindtenis, of ook als de een of ander goedvond in den ongehuwden ftaet zijn leven ten einde te brengen. In beide gevallen geef ik u mijne vaderlijke toeftemming. U, mijn zoon Alexander! beveel ik uwe zusten, op  DE BALLINGEN. u op dat gij voortaen de plaets van vader bij haer bekleedt. Kies u, als gij aen het hof terugkeert, eenen Hand, naer uw goeddunken, zoo gij al een afgezonderd leven niet boven het hofgeruisch de voorkeur geven mogt. Men kan dikwijls in de ftilte meer goeds verrichten, dan in het gewoel der wereld. Wilt gij nogthands uw leven geheel aen den dienst uwes vorften wijden, dan zag ik liever dat gij den knjgsftand boven hooge waerdigheden verkoost. Het is eene glipperige baen, die men, bij het waernemen van ftaetsbedieningen , betreedt. De damp des hoflevens maekt ons duizelig, en wij moeten zeer oplettend zijn , willen wij niet nedertuimelen. Van alle kanten beloeren ons nijd en laster, en met dat alles, zijn wij dikwijls, in het volle trenot van alle heerlijkheden, meer een flaef, dan zij die voor ons het Iaegfte werk verrichten. Ik beveel u, mijn zoon! mijn geheele gezin; maer voornaemlijk mijne tegenwoordige huisgenooten, die mij zoo gaerne en gewillig in deze woestijn gevolgd zijn. Ik wil, dat deze brave en getrouwe lieden, bij hunne terugkomst uit Siberien, allen van u een vrijbrief, en ieder hunner een gefchenk van duizend roebels, ontvangen zullen. Daer bij zal het hun vrijflaen vervolgends, als vrije lieden , in uw' dienst te blijven, of zich eene andere kostwinning te verkiezen. Wordt gij, mijne kinderen! vroeger dan uwe vrienden Dolgorukij van uwe ballingfchap bevrijd, ruimt hun dan deze woning in. Ik behoef u niet aentemanen, van de zaek dezer ongelukkige vrienden,  124 MENZIKOFF, or den, bij uwe terugkomst aen het hof, uit al uw vermogen , ter harte te nemen. Men zal u hooren, men zal uwe bede inwilligen; want men is overtuigd, dat zij onfchuldige offers van den ftaet zijn, die nu, door den ijslijken dood hunnes vaders en hunner neeven verzoend moet wezen. Toen ik deze woeste gewesten betrad , was het mijn vuurigfte wensch , benevens mijn woonhuis, ter eere van God, eene kerk te bouwen. De grond daertoe is gelegd, en het grootfte deel van het timmerhout ligt gereed; 'er ontbreekt derhalve nog alleen de geheele optrekking aen. U, mijn zoon ! draeg ik dus de voitooijing van dit godshuis op; het zij, dat gij nog eenigen tijd hier vertoeft, of, bij uw vertrek, de noodige fchikkingen tot die volbouwing maekt. (Hij wordt merk/ijk zwakker en het [preken begint hem moeilijk te worden ; eindelijk vervalt hij in eene zachte (luimering. Hij wordt voor dood gehouden, en zijne kinderen leunen, in ftille weemoedigheid , met het hoofd tegen den rand van het bed. Knechts en meiden zien, met oogen vol van tranen , malkander aen, en geven, door gebaerden, te kennen, dat het, ongetwijfeld, reeds met hunnen Heer gedaen is; ondertusfchen opent hij op nieuw de oogen; en zegt tegen zijn' zoon Gij hebt immers Fridhelm wedergezien? Was het wezenlijk Lamga, die hij in deze woestijnen leerde kennen? De jonge Menzikoff. Ja, Vader! hij was het, tn is als uw vriend geftorven. De  DE BALLINGEN. 125 De oude Menzikoff. God zij geloofd ! Ik zal hem dan fpoedig wederzien, en geene eerzucht zal langer onze vriendfchap fcheiden! Maria, zuchtende, de hand hares vaders, vattende. Dierbare Vader ! is 'er geen hoop, dat God mijn gebed verhooren, en uw dierbaer leven nog eenigen tijd fparen zal ? De oude Menzikoff. Lieve Maria ! Ik ben immers wel ik voel nu geene pijnen , geene ang- fla.i meer. Ik dank God, dat hij mij een zacht uiteinde vergunt! Bedroef u dan toch zoo niet. God zal u in deze ruwe landftreeken ook niet verlaten; maer daer het zijn wil is , mij van deze wereld te nemen, bid ik, daerover geene ontevredenheid te toonen. De dood is het gemeene lot der menfchen; den mijnen belchouw ik als een genisten flaep. Ik ben vermoeid en afgetobt. (Hij zwijgt en doet op nieuw zijne oogen toe. Na eenigen tijd opent hij die weder ; ziet met een onafgekeerd gezigt naer het voor hem zijnde venjler en fchijnt naer iets te luisteren. Op eens, wendt hij de oogen naer zijne kinderen, die hij. met eene Jierker ftem dan te voren, aenfpreekt:) Treurt niet, mijne kinderen! De bode des vredes, dien is, om uwen wil, met verlangen te gemoet zag, ijlt herwaerds. Welhaest zult gij deze akelige gewesten verlaten. Reeds hoor ik het postteeken! Ik fterf. QEr ontflaet een algemeen weeklagen , terwijl Zacharias, de oudjle knecht van den Forst, naer het bed van zijn' Heer gaet, en hem de pols voelt.) Za-  126 MENZIKOFF, op Zacharias , fchreijende. Mijn brave Heer is in den doodflaep overgegaen. Vorst Alexander Alexandrowiz! grijp moed in uwe droefheid, betoon uwen vader den laetften liefdedienst , en druk hem de oogen toe. De jonge Menzikoff. Is 'er dan geene hoop, dat hij weder zal ontwaken? Zacharias. Neen, Vorst! geene andere dan die ons op de ontwaking in de eeuwigheid overig blijft. « (Vorst Menzikoff en zijne zusters, die nog voor het bed geknield lagen, flaen op en huigen zich, bedrukt, over het verbleekte aengezigt hunnes vaders. Na eene korte poos, treden zij terug, en de gezamenlijke bedienden naderen, een voor een, in flillen eerbied, het lichaem van den ontzielden Vorst, wiens hand zij kusfchen, waerna zij zich langzaan naer hunne voorgaende plaets terug begeven ; doch daerna het voorbeeld van den ouden Zacharias volgen, die naer den jongen Vorst gaet, zich voor denzelven op zijne knié'n nederwerpt, zijn hoofd ter aerde buigt, weder opjlaet, de hand des jongen Vorst kuscht, en dezen daetdoor, volgends 's lands gebruik, onderdanigheid en getrouwheid belooft.) De jonge Menzikoff, r.a de bedienden teruggegaen zijn , tegen Zacharias. Zorg voor het ziellooi lichaem van mijnen goeden vader. (Tegen zijne zusteren.) Wat of hij toch hiermede heeft willen zeggen ? Gij zult welhaest deze akelige gewesten verlaten; ik hoor reeds het postteeken! (De    DE BALLINGEN. 127 (De deurwachter treedt met drift de kamer in ) Deurwachter , de algemeene droefheid bemerkende. Ach! God! zal ónze geliefde Vorst mijne blijde boodfchap niet meer hooren. Een kourier rent met losfen teugel op dit huis af. Hij is reeds zeer nabij; ik zag hem van verte zijn' hoed, met het keizerlijke veldteeken , zvvaeijen; hij brengt zeker eene heuchlijke tijding. Wij zullen fpoedig dit treurige land verlaten. De jonge Menzikoff. Ga , breng hem hier, alt hij naer den Vorst vrage. (De deurwachter vertrekt.) De jonge Menzikoff. Hoe fijn moet het gehoor eenes ftervenden niet wezen ! Dank zij de Oppergoedheid , dat zij mijnen vader voor zijnen dood den troost verleende, dat hij met gerustheid ons volgend noodlot voorzien kon! (Tegen eenige bedienden.) Gaet, om hem, dien wij verwachten, te ontvangen. (De Graef Toljioij, Ritmeester bij de Keizerlijke guarde te paerd, treedt binnen,) Graef Tolstoij, deinst ontfteld terug, zoodra hij het doode lichaem van den Forst , en deszelfs kinderen in diepe droefheid gedompeld ziet.) (Terwijl hij zich naer den jongen Vorst wendt.) God! Met welke blijdfchap heb ik deze reis ondernomen! Moest ik in zulk eenen treurigen oogenblik hier komen! (Zich tot den overleden Vorst keerende.) Groote Man! hoe zal het uwe Vorftin bedroeven, uwe hulp en uwen raed te moeten misfen! (Terwijl hij zich naer het bed begeeft en de bb eie vn verflijjde hand van den Vorst vat.) O! ik moet de-  32 8 MENZIKOFF, of deze hand kusfchen, die mij zoo dikwijls, toen ik nog een kind was, liefkoosde, de hand mijnes doopvaders, die voor God beloofde, mij tot een' vader te verftrekken, en zijne belofte vervulde. De jonge Menzikoff , tegen den Graef. Zijt gij niet Alexander Tolftoij ? Graef Tolstoij. Die ben ik, Vorst! Twaelf jaren, die ik in vreemde landen doorbragt, hebben mij voor u onkenlijk kunnen maken. De Vorfb'nnen, uwe zusters, die ik hier aen uwe zijde zie, welken ik thands mijnen eerbied, en , gelijk ook u, mijn leedwezen over uw verlies betuig, waren, toen ik op reis ging, nog zeer jong. O! hoe verheugd was ik, toen mij de blijde boodfchap werd opgedragen, waermede ik herwaerds geijld ben. De Vorftin wacht met verlangen op de terugkomst van den dapperen en fchranderen Vorst, wien zij, voor hem en zijne erfgenamen, alle de goederen, die hij voor zijne verwijzing bezeten heeft, teruggegeven , en dien zij in alle zijne waerdigheden en eerambten herfteld heeft. O! hoe heb ik mij gehaest, om deze heuchi lijke tijding overtebrengen; en echter kom ik nu te laet. (Den jongen Vont een pak brieven overreikende.) lïet ftaet u nu vrij, deze brieven opentebreken; de eerfte is van de eigen hand der Vorftin, de tweede van den Graef Bijron, de derde van den rijkskanzelier Oftermann, en de vierde van den dapperen veldmarfchalk Graef Munnich. De jonge Menzikoff. Ik vlei mij, Tolftoij! dat gij mijn vriend zult wezen, zoo als mijn vader de uwe geweest is. Heb de goedheid van mij met mij-  DE BALLINGEN. r2j mijne zusters in de naeste kamer te volgen. (Tegen Zacharias') Doe hetgeen ik u bevolen heb ; ik zal fpoedig weder bij u zijn. De kamer der vorflinnen Alexandria en Maria Menzikoff. Maria. Lieve zuster! Ik deel in uwe fmart. Ook ik treur om vaderen moeder ; ja, ik wilde gaerne mijn leven opofferen , om het hunne terugtekopen; en evenwel gevoel ik, dat gij nog grooter reden toe droefheid hebt, dan ik. Hoop is de eenige troost voor lijdende zielen ; vlei u dan met de hoop, dat gij Tfcherbatow fpoedig zult weder zien, om niet weder van hem gefcheiden te worden. Onze broeder zal wel gelegenheid vinden, om de vorlrin het onregt, dat uw' minnaer bij de voorgaende regering ondergatn heeft, onder het oog te brengen. Hij leed toch immers enkel omdat hij een vriend van ons huis was! Alexandra. Gaerne wilde ik hopen, lieve Maria! indien ik niet meer reden tot vrees dan tot hoop hadde. Weet gij niet wat onze broeder zeide? De regter, die de leugen en het onregt liefheeft, is dikwijls magtiger dan de monarch; want deze grondt het goede op de wetten, maer de andere grondt 'er het kwade op. De monarch kan maer één weg volgen, den weg des regts; doch de onregtvaerdige regter kent duizend zijpaden, en voert den monarch, die hem ten gids verkoos, op een doolweg. Maria. Het kan wezen , dat dit dikwijls het geval is, zuster! maer de ftraf volgt den trouwloozen gids ook op de hielen. V' D£EL- I Alexaw-  130 MENZIKOFF, of Alexandra. Wat baet deze draf den onderdrukten, als zijn lijden voleindigd als hij een offer eer onregtvaerdigheid geworden is! Maria. Zeker een hard geval , en toch dikwijls maer altewaer ! Herinner u echter , dat Tatifchow Vader beloofd heeft, alles aen wenden, om Tfcherbatow en zijn' vriend fpoedig aen den kerker te ontrukken. Alexandra. Mogten zijne kragten hiertoe toereikende wezen! Maer hij heeft met vermogende tegenpartijen te doen. Ongelukkige Tfcherbatow! gij begaeft u, uit liefdevoor uwe beminde en vrienden, gaerne naer 'deze verafgelegene gewesten , en nu zult gij alleen achterblijven, zonder hen eens gezien te hebben. (Tegen hai en broeder, die in de kamer komi.') Niet waer, lieve broeder! uw vriend Tfcherbatow is zeer ongelukkig? De jonge Menzikoff. Dat is hij, doch zal het niet lang meer zijn. Tolftoij heeft mij mede beloofd hem ten voorfpraek te verftrekken, en dewijl hij bevel heeft, ons, op onze terugreis naer Moskau te vergezellen, wil hij met ons den weg over Molwoff nemen, opdat wij onze vrienden zouden kunnen bezoeken. Wij zullen bij hem in den kerker gaen; de kerker is voor den onfchuldigen niet fchandlijk. Ik zal acht dagen nodig hebben om ons tot ons vertrek gereed te maken. Mijne Katharina en haren broeder heb ik reeds van ons fmartelijk verlies, door eenen bijzonder daertoe afgevaerdigden bode, verwittigd. O! hoe hard valt het mij, mij van mijne geliefde te moeten fcheiden en haer in deze akelige oorden te moe-  DE BALLINGEN. 131 moeten achterlaten. Ten einde den Iaetflen wil mijnes vaders te volbrengen, en aen mijn eigen wensch te voldoen , om deze ongelukkige vrienden in eene gemaklijker woning te zien, heb ik hen verzocht, zich zoo .fpoedig mogelijk herwaerds te begeven. Misfchien zullen zij reeds overmorgen hier zijn. Ik heb echter dit verzoek niet wel overlegd; zij zullen onzen vader in de.doodkist vinden. O! welk eene huiverende gedachte, als zij een vergelijk maken tusfchen zijnen kalmen dood en den dood van hunnen ongelukkigen vader! Maria. Wel eene huiverende gedachte; maer wij zullen onze tranen met hunne tranen vermengen, en dus de bitterheid, die in dit denkbeeld ligt, verzoeten. De jonge Menzikoff. Hieraen herken ik mijne lieve zusters. (Een bediende meldt de komst eenes vreemdelings, die den vorst wemckt te fpreken.) De jonge Menzikoff. Heeft deze vreemdeling niet gezegd, wie hij is? Bediende. Neen ; hij meende dat zijn naem hem niet zou aenbevelen, maer wel de oorzaek waerom hij u wenscht te ïpreken ; hij is een balling; maer geen boosdoener. De jonge Menzikoff. Breng hem in mijne kamer; ik zal terftond bij hem komen. (Tegen zijne zusteren.) Waerfchijnlijk een ongelukkige, die reeds tijding van de herkrijging onzer vrijheid bekomen zal hebben, en mij, om voorfpraek bij het hof wil verzoeken, of de eene of andere boodfchap aen zijne vrienden medetegeven zal hebben. Wat denkt gij, I 2 He-  i32 MENZIKOFF, of lieve zusters ! van onzen gast, den graef Tolftoij? Heeft hij niet veel overeenkomst in zijne manieren, en zelfs in zijne gelaetstrekken met onzen vriend Tfcherbatow? Alexandra. Waren hunne uniformen niet verfchillende, dewijl hij bij de ruiterij, en Tfcherbatow bij het voetvolk is, ik zou moeite hebben om beiden van elkander te onderfcheiden. De jonge Menzikoff. Toen ik hem het lot van Tfcherbatow verhaelde, was hij zeer aengedaen; want hij fchijnt dezen ook van hart zeer gelijk te wezen. Hij had bij deze gelegenheid mede eene zeer edelmoedige, ik durf wel zeggen, heldhaftige inval, dien ik u zal mededeelen, zoo dra ik mij weder met u alleen bevinde. Ik behoef u niet te verzoeken dezen vriend zijn verblijf bij ons zoo aengenaem te maken, als het uwe fmart en het zware verlies, dat wij geleden hebben , toelaet; dewijl gij het buiten dien wel zult doen. Hij heeft verlof gevraegd om u een bezoek te geven; ik zal hem derhalve zeggen, dat hij u welkom zal wezen. De kamer van den jongen vont. (De vorst opent de deur, om den onbekenden, die buiten de kamer wacht, intclaten.) De jonge Menzikoff. Verfchoon mij, vriend! dat ik u een oogenblik heb laten wachten. Gij vindt hier ieder in ontlteldnis en rouw. Onbekende. Toen ik mij hiernaertoebegaf, dacht ik het tegenovergeftelde; maer ik wist niet, wat gedurende dien tijd hier is voorgevallen. Het verlies, dat gij en uwe zusters geleden hebt, is groot; doch de  DE BALLINGEN. 133 de ftaet verliest nog meer; want uw vader was bij hervorming van het rijk het allerwerkzaemst, en toen buitenlanders zich, door hunne medewerking, eenen onfterflijken roem verwierven, bewees hij, door onvermoeiden arbeid en door heldenmoed, dat hij, als een inboorling, dien meer dan iemand verdiende Dan ik wil u tegenwoordig niet ophouden met zaken , die gij nog dikwijls hooren zult. Ik woon omtrend veertig werften van hier in eene ellendige hut, waer ik zeer zelden menfchen zie, en evenwel is reeds gisteren het gerucht tot mij doorgedrongen, dat uw vader weder in zijne vorige waerdigheden herfteld is, en fpoedig met de zijnen naer lVIoskau, waer zich thands de nieuwe vorftin ophoudt, zou terugkeeren. Ik heb, helaes! uw' vader niet meer in het leven gevonden; doch ik heb een' menfchenlievenden man nodig, die mijne zaek ter harte neemt, en ik vertrouw ook van u, vorst! dat gij dit zult willen doen. Gij hebt reeds lang genoeg onder de menfchen geleefd, om hunne beide zijden te leeren kennen; de verwijzing uwes vaders heeft u, onder anderen, daertoe gelegenheid verfchaft. Dan ik moet u eerst het geval verhalen , waerin ik mij bevind; hierna kunt gij zelf oordeelen , of ik uwe hulp al of niet waerdig ben. Ik verzwijge u vooreerst mijn naem, gij zult dien echter aen het einde mijner gefchiedenis vernemen. Ik ben tegenwoordig veertig jaren oud en heb twintig jaren , in den krijgsdienst der kroon geweest. Ik bragt het nogthands niet verder dan tot den rang van luitenant; dan dit fcheen mijn lot, welk ik evenI 3 wel  134 MENZIKOFF, of wel niet verdiend had. Bij dit alles zou ik gelukkig geweest zijn, indien mijn ongeluk mij niet in kennis met een jong vrouwsperfoon gebragt hadde, bij welke ik zoo veel deugd dacht te vinden als zij fchoonheid bezat; haer ganfche vermogen beftond in veel tooi, en de herinnering, dat haer overleden vader , die enkel tafeldekker bij een voornaem heer geweest was, zich in zeer goede omftandigheden bevonden had. Was ik, door haer uitterlijk fchoon zoo niet verblind geweest, zou ik meer mistrouwen in haer zedelijk karakter gefield hebben, dan ik deed; maer ik had mij dwaeslijk in het hoofd geprent , dat ik door haer bezit de gelukkigfte mensch zou worden, en in deze vooronderftelling , trouwde ik haer. God weet, dat ik haer hartlijk liefhad; ik deed alles, wat mij mogelijk was, om haer alle de genoegens des levens te verfchaffen, zelfs vond ik'er een welgevallen in, om hare moeder bij mij intenemen en te onderhouden; dan ik ondervond weldra , dat moeder en dochter gemcenfchapüjk arbeidden, om mij met fchande te bedekken. Mijn vrouw bezat alle de eigenfchappen eener coquette; zij vereenigde geveinsdheid met trouwloosheid , en vleijerij met het zwartfte verraed; onder de fchijnvrienden, die het ijverigtTe mijne woning bezogten, bevond zich de broeder van mijn' eigen vader. God weet, welke vrolijke vooruitzigten mij deze booze en ondeugende man , dien ik op dien tijd zoo wel niet kende, als ik hem naderhand heb leeren kennen, in het toekomende opende , en ik geloofde hem des te ligter, daer ik hem dikwijls in zijne woning zag bezoeken door  DE BALLINGEN. 135 door mannen, die, uit hoofde van de hooge waerdigheden, welke door hun bekleed werden, in ftaet waren, om mij op de loopbaen , die ik ingetreden was , voord te heipen. Onder dezelven bevonden zich generaelsperfoonen, raedsheeren en voorname hovelingen. Wat wonder, dat ik mijn'oom als mijn aenftaenden eerften en voornaemften voorftander befchouwde! Dewijl hij nimmer gehuwd was geweest en niet veel verteering maekte, viel het hem gemaklijker mij wijs te maken, dat hij een aenzienlijk vermogen bezat en mij , na zijn' dood, tot zijn erfgenaem gefteld had. Te laet vernam ik, dat hij toenmaels van het verachtlijk handwerk eenes koppelaers leefde. Alle de groote lieden, die hem bezochten, kwamen 'er enkel met oogmerk , om wegens de vrouwen en meisjes, die hij hun zou bezorgen, aftefpreken. ' Het waren rijke wellustelingen, die hunne buitenfporigheden voor hutnie echtgenooten en voor de wereld wilden verbergen , die alleen den fchijn hunner waerdigheden droegen, en tot alle ondeugden bekwaem waren. Daer zij mij , in mijne tegenwoordigheid , met beleefdheden en vriendfehapsbetuigingen overhoopten, befchimpten zij mij, door mijne vrouw , achter mijn' rug. Dikwijls vond ik bij de laetfte geld en kostbaerheden; maer zij wist mij telkens wijs te maken , dat dit gefchenken van mijn oom waren, en zij kon hem deswegens gerust tot getuige roepen. Onder de zoogenaemde vrienden, die mijn' oom bezochten, bevond zich mede de generael Obmanutoff, die mij reeds eenigen tijd met de hoop gevoed I 4 had,  >3« MENZIKOFF, of had , dat hij fpoedig gelegenheid dacht te vinden om mij blijken van zijne vriendfchap te geven; en inderdaed ik verbeeldde mij een bewijs van zijne goede gezindheid te ontvangen, toen mij mijn oom, op zekeren morgen , de tijding bragt, dat deze zelfde generael tot ftadhouder van Jakuzk benoemd was en hij, om mij eene proef van zijne genegenheid te geven , het daerheen zou zoeken te brengen, dat ik bij het in Jakuzk liggende garnizoen verplaetst zou worden, waer hij dan niet verzuimen zou mij fpoedig tot kapitein, en zelfs tot ftafofficier, te verheffen , waerna hij mij echter vrijheid zou geven, mijn garnizoen met een in den omtrek der hoofdftad liggende regimenten te verwisfelen. Ik beken , dat deze voorflag zeer veel bekoorlijks voor mij bezat, ook maekte ik niet de minde bedenking om denzelven aentemen , alleen geloofde ik van de zijde mijner vrouw de grootde zwarigheden te zullen vinden ; ik waegde zelfs niet eens , haer het eerde voordel te doen , om zich met mij naer deze verafgelegen en ruwe gewesten te begeven. Mijn oom nam dit op zich , en kwam mij, na verloop van eenige uuren, berichten , dat hij buitengewoon veel moeite gehad had , haer tot het ondernemen van deze verre reis overtehalen ; doch dat zij daerin eindelijk bewilligd had; en wezenlijk ik vond , toen ik zelf met haer fprak, meer bereidwilligheid bij haer, dan ik van haer had kunnen vermoeden; zij liet het geheel aen mij over, of ik den voorflag al of niet wilde aennemen. Mijne toeflemming volgde zeer fpoedig; mijne nieuwe aendelling werd opgemaekt en ik volg-  DE BALLINGEN. i37 volgde den ftadhouder naer Jakuzk. Het verftrekte mij tot niet weinig genoegen , dat mij mijn oom weinige dagen voor mijn vertrek , in vertrouwen zeide, dat hij, uit bijzondere vriendfchap voor den ftadhouder, hem insgelijks naer Jakuzk volgen, doch zich eerst in Kafan bij hem vervoegen zou. Ware ik wantrouwende geweest , dan had ik reeds toen aen de eerlijkheid mijnes ooms moeten twijfelen; want 'er ging bijna geen dag voorbij , dat ik hem met in vertrouwlijke gefprekken met mijne vrouw verraschte; maer hij bezat de kunst van mij telkens wijs te maken, dat het hem enkel om mijn welzijn en om mij verder voord te helpen te doen was; ja, hij betuigde zelfs, dat hij deze verre, langdurige en gevaerlijke reis in het diepfte van Siberien, hoofdzaeklijk uit liefde voor mij en zorg voor mijne fpoedige bevordering ondernam. Tot aen Jakuzk had ik geene reden mij over mijne vrouw of den ftadhouder te beklagen; maer naeuwlijks waren wij op deze plaets gekomen, of mijne kwelhngen namen een begin. De gemalin van den ftadhouder was te Moskau gebleven, en hij bediende z.ch van dit voorwendfel, om mij te vergen, dat ik mijne vrouw, voor eenigen tijd, bij hem zou Ia ten om zijn huishouden in order te brengen, en haer zelfs vrijheid te geven van des nachts in zijn buis te blijven, Ongetwijfeld hield mij mijne vrouw voor infchiklijker, dan ik jn de daed was: want zij betoonde over dezen voorflag eenig ongenoegen en hield zich al, fit zij ongaerne van mij zou fchciden. Ik werd door 1 $ dit  i38 MENZIKOFF, of dit bewijs van hare voorgewende liefde getroffen, en floeg het verzoek van den -ftadhouder, zonder mij verder te bedenken , volftrekt af. Het duurde niet lang, of mijn oom, die ons, van Kafan af, op onze reis gezelfchap gehouden had, vertoonde zich, hij begon, met mij, wegens mijne onbefcheidenheid tegen een' man, van vvien ik mijn ganfche geluk te wachten had, de bitterde verwijten te doen , en befloot met te zeggen , dat ik terftond mijne Vrouw naer het huis van den ftadhouder moest brengen, om daerdoor mijn verzuim weder goed te maken. De toon, waerop hij toen met mij fprak, was zoo beledigende , dat ik mij niet onthouden kon, hem dit onder het oog te brengen , hetgeen hij met deze hoonende aenmcrking bcandwoordde, dat ik bedenken moest, dat ik thands geheel en al van de magt des dadhouders afhing, en zeer kwalijk doen zou, van hem het bezit van mijne vrouw, zelfs als hij dat in den eigenlijken zin begeerde, afteflaen. Hij voegde 'er nog bij, dat verdandige mans, in mijne plaets» zich zulk een vertrouwen tot eer rekenen en met des te meer zekerheid hunne bevordering te gemoet zien zouden. Dit was meer gezegd , dan ik verdragen kon. Ik verzocht mijn oom , mij oogenbliklijk te verlaten , of te wachten , dat ik , indien hij zich niet befcheidener gedroeg , geweld zou gebruiken , om hem uit mijn huis te zetten. Reeds meende hij mij te verlaten , toen mijne vrouw zich vóór hem in de bres delde, en mij in het gezigt zeide, dat zij niet voornemens was , den ftadhouder langer een  DE BALLINGEN. 139 een verzoek te weigeren, dat niets onteerens in zich bevatte. Tot hiertoe had ik wel nu en dan argwaen opgevat, of mijne vrouw mij wel al te trouw ware, nu echter lleeg mijne verdenking en tevens mijne ijverzucht ten hoogften trap. Dewijl zij zich nu gereed maekte om mijnen oom, die zich nog eenige beledigende uitdrukkingen , over mijne onbefchofrheid, zoo als hij het noemde , veroorlofde, te volgen , kon ik mij niet langer onthouden haer mijn mistrouwen in hare eerlijkheid te doen merken , en haer tevens te bevelen , zonder mijne uitdruklijke toeftemming niet van mij te gaen. In plaets echter van zich naer mijne begeerte te gedragen, tartte zij mij uit, om de ftoutheid te hebben van de hare te wederftreeven , en verklaerde onbewimpeld, dat zij niet wilde leeven met een'man, die goed kon vinden, haer wetten voortefchrijven. Het was mij niet mogelijk zulk eene handelwijs te verdragen van iemand , die ik boven alles bemind had; ik rukte haer van de zijde mijnes ooms, die zij reeds den arm toegereikt had; zij beproefde het andermael de kamer met geweld te verlaten , en ik bragt haer , tegen wil en dank in een naestgelegen vertrek, dat ik toefioot. Mijn oom had dit oogenbhk waergenomen , om zich weg te maken, en ik ■ weet niet of ik mij niet aen hem vergrepen zou hebben, wanneer hij zich langer opgehouden had. Eerst toen ik hem niet meer zag , verkree- de liefde, die ik beftendig mijne vrouw toegedragen had, hare voorige kragt; ik ging naer haer toe "en zei-  i4o MENZIKOFF, of zeide haer alles, wat mijn hart tot hiertoe voor haer gevoeld had, en in dezen oogenblik fterker dan immer gevoelde; ik omhelsde haer , terwijl heete tranen langs mijne wangen rolden ; herinnerende haer de getrouwheid , die zij mij gezworen had, en de onfchendbare vriendfchap, die wij elkander fchuldig waren; ik zeide haer, dat ik, enkel ten haren gevalle , en om haer, na verloop van eenige jaren in gelukkiger omftandigheden te zien, deze verre reis in dit ruwe land ondernomen had dan, haer andwoord beftond enkel in fchimpwoorden , en in de verzekeringe dat zij mij , zelfs tegen mijn' wil, verlaten zou. Ik was nog bezig haer ter neder te zetten , toen een kapitein met zes mannen van de wacht in de kamer trad, en mij beval met hem naer de hoofdwacht te gaen. Te gelijk kreeg ik mijn' oom in het oog, die mij van verre toeriep, dat hij wel voor de bewaring van mijn huis en huisraed, alsmede voor mijn vrouw zou zorgen. Reeds den volgenden morgen werd ik uit mijn arrest ontflagen ; ik keerde naer mijne woning terug ; doch vond 'er mijne vrouw zoo min als hare moeder, zelfs waren beider klederen allen weg, en mij waren alleen de mijnen en het onontbeerlijktle huisraed gelaten. Ik ondervond fpoedig, dat mijne vrouw de volflagen bijzit van den ftadhouder geworden was, en ik moet het, tot mijn fchande, bekennen, dat mij deze tijding in de grootfte vertwijfeling bragt. Zonder verder te overdenken, wat ik ondernemen zou, fpoorde ik de gangen des ftadhouders na, en daer ik hem onverhoeds, van twee zijner ra--  DE BALLINGEN. 141 raden vergezekff'op de openlijke ftraet, aentrof, was het mij onmogelijk mijn toorn te matigen ; ik trok mijn degen, en vorderde hem desgelijks te doen, om zich te verdedigen. In plaets van mijne inderdaed onzinnige uitdaging , door een moedig gedrag te beandwoorden , week hij verfchrikt terug , en vlugtte in eene gang van een dicht daer bij ftaende huis. liet was op den helderen dag, en ik zag fpoedig een groote hoop volks rondom mij verzameld ; de wacht fchoot toe, en ik werd naer eene gevangenis, voor misdadigers gefchikt, heengeleid, in welke ik zeer hard behandeld werd. Een gansch jaer verftreek 'er, eer ik mijn vonnis ontving, en nogthands was ik, in de eerfte maenden, niet meer dan tweemael verhoord. Mijne verdediging beftond in het verhael van het geen 'er met mij was voorgevallen, en in bezwaren tegen den ftadhouder, dia mij mijne vrouw ontftolen had. Het vonnis bande mij in eenen zeer eenzamen oord, waer mij een hut en een behoeftig befïaen aengewezen werd. Maer hoe groot was mijne verbaesdheid, toen ik, op mijne reis door Molvvoff, in den Woiwode mijnen oom herkende, denzelfden booswigt, die thands nog, enkel uit roofzucht, een' krijgsgevangen gemaekten zweedfchen overften en een' gebannen rusfifchen vorst gevangen houdt, onder het leugenachtig voorwendfel , dat zij tegen den ftaet zamengefpannen hebben; denzelfden, die ook u, vorst! om u, en uwen vader fchrik aentejagen, in verzekering heeft doen nemen. De overtuiging , dat u de naem van dat monfter gehaet moet wezen , heeft mij  i42 MENZIKOFF, of mij teruggehouden , om u terftond den mijnen te noemen. Hoe egnzaera ook de hut zij, die ik bewoon, heb ik, maer weinige werften van dezelve, eene andere gevonden, die niet minder ellendig dan de mijne is, doch bewoond wordt door eenen man , die , uit hoofde van zijne menschlievende denkwijs, verdiende in een paleis te huisvesten, en die, enkel omdat hij niet gelaten verdroeg , dat een zoogenaemde- groote zijne eenige dochter fchond, als een ftaetsmisdadige behandeld werd. Hem heb ik de narichten omtrend mijnen fchandelijken oom te danken; want hij had reeds te Moskau de gefchiedenis der misdrijven van dezen ondeugenden mensch gehoord, cn weet zeer wel , dat dezelve uit hoofde van vorige bedriegerijen , ingevolge een bijzonder bevel van onzen toenmaligen grooten Czaer, voor altoos van alle openlijke bedieningen, in dit uitgeftrekte rijk, uitgefloten is. Nu bid ik u , vorst! mijner te willen gedenken, als gij aen het hof zult teruggekeerd wezen. Gij zult, zoo als ik verneem, in de tegenwoordige gebiedfter eene liefderijke en genadige vorftin vinden. Herinner u , dat de ongelukkigen, die fchuldeloos hier in deze akelige, van het gezellige leven verwijderde , landen verkwijnen, de eerfte aenfpraek op uwe menschlievendheid hebben. Oordeel zelf, of ik, ondanks alles, wat 'er met mij is voorgevallen, of ik, zelfs ondanks de overijling, waermede ik mij tegen den fchender van mijne eer gedroeg , niet eene zachtere behandeling en een beter lot verdien. Ik  DE BALLINGEN. i43 Ik verlang mijne vrouw niet terug; maer ik zag mij gaerne weder in vrijheid gefteld, om mijn vaderland behoorlijk te kunnen dienen. De jonge Menzikoff. Ik zal, zoo veel in mijn vermogen zij, uwe zaek ter harte nemen. Gij hebt onbedacht en ïTrafbaer gehandeld, dat gij u, door eenen daedlijken aenval, tegen hem, onder wien gij ftond, te buitengegaen zijt. Wat gij ook voor uwe verfchoning moogt inbrengen, naer de wetten zijt gij niet te verontfchuldigen. Schoon de overfte misdoet, mag de fubaltern daerom zijn eigen regter niet wezen; want daerdoor verkort hij het regt der hooge overigheid. Ik beklaeg u; maer ik zal moeite hebben om u voorteftaen. De menfchenliefde vorderc het van mij ; doch de ingevoerde, op goede gronden rustende orde, zal mij hindernisfen in den weg werpen. Madwoi. Laet dan de wet, het langdurige lijden, dat ik, als balling , doorgeliaen heb, tegen mijne misdaed en hetgeen tot dezelve aenleiding gegeven heeft in de fchael leggen, en ik hoop dat dees mijne ftraf met mijn vergrijp, in geene vergelijking, in geen nadeeJig evengewigt zal komen. De jonge Menzikoff. Naer mijn hart te oordeelen, zeker niet. Ik beklaeg u, mijn vriend! en ik geef'er u mijn hand op, dat ik mij uwe zaek, als die van eenen ongelukkigen broeder, zal aentrekken. Madwoi. Meer verlang ik niet, en ik neem de troostrijke hoop, dat ik niet lang meer in deze jammeroorden verfmachten zal, met mij naer mijne hut te-  144 MENZIKOFF, of terug. Vaerwel, vorst! Doch eer ik u verlaet, moet ik u nog een' heilzamen raed mededeelen. Krowloff, de bijzitter en medearbeider van mijn fchandeIijken oom , is niet te vreden met hetgeen hem uit den roof van den ongelukkigen zweed toegewezen is; intusfchen werkt nog Merker bij hem de vrees voor den Woiwode, die alles bij den ftadhouder vermag; hij heeft derhalve, daer hij na korten of langen tijd, een fcherp onderzoek van deze regtspleging vreest, de lijst van alle de geftolen kostbaerheden en andere goederen bewaerd, om zich dan van alle verdenking, als of hij aen deze diefftal deel gehad had , te kunnen zuiveren ; hij heeft zelfs zijn eigen reeds ontvangen aendeel niet aengeraekt, om, in dit geval, met des te helderer voorhoofd voor de keizerlijke commisfarisfen te kunnen verfchijnen. Indien gij , vorst! hem nu voor uw vertrek nog kost bewegen , om u , omtrend de ganfche toedragt van deze onregtvaerdige roverij en de gevangneming van uwen , in den kerker verfmachtenden, vriend, en den even zoo onfchuldigen vorst Tfcherbatow, eene verklaring van zijne hand te geven, dan zoudt gij des te gemaklijker de listen van den Woiwode en des ftadhouders kunnen verijdelen. Mijn vrouw heeft van den laetften, zoo als ik zeker weet, eene diamant van hooge waerde gekregen. Wat mij aengaet, kan zij die wel houden; maer, bij nader onderzoek, zal dezelve tot een fterk bewijs tegen den gever kunnen dienen. Niet de zucht om mij aen een ellendig fchepfel te wreken ; maer enkel mijn ijver voor eenen onderdrukten, doet mij dit wenfchen. De  DE BALLINGEN. i45 De jonge Menzikoff. Alle bewijzen fchijnen Zich te vereenigen, om de bevrijding mijnes vriends, met des te meer nadruk, te bewerken. Het eenige waer voor ik vrees, is de koelbloedigheid, waermede de opperregters mijne voordragt onderzoeken zullen. Hier komt, heiaes! het aenzien van eenen» met de eerfte ftaetswaerdigheden bekleden , man in meer bedenken, dan het, met betrekking tot het algemeene welzijn, de moeite waerdig is; maer mei dat alles moet 'er toch een fchijn van regtvaerdigheid overblijven. X. De gevangenis te Molwoff. (Vorst Alexander Menzikoff en zijne beide zusters, Alexandra en Maria, benevens den Graef Tolftoij, zitten op eenen houten bank. De ovcrfte-Fridhelm , met ketenen aen de beenen, en de vorst Tfcherbatow ftaen voor hen.) Tscherbatow. Gij zijt een edelmoedig man, Tolftoij! maer ik zal uwe edelmoedigheid niet misbruiken. Alexandra. Aen deze denkwijs herken ik den geliefden van mijn hart. Het is waer, door de verwisfeling van klederen, zou Tfcherbatow volkomen Tolftoij, en Tolftoij volkomen Tfcherbatow gelijken ; maer ik gevoel, dat mijn geliefde niet anders kan handelen, dan hij doet. Tscherbatow. Ik erken, naer behooren, de opV. Deel. K of„  i46 MENZIKOFF, of offering, die deze edelmoedige en weldenkende maa voor mij doen wil; maer zij zou beiden ftrafbaer maken ; hem, omdat hij ftrijdig met zijn' last zou handelen, als die hem van de familie mijner geliefde op de reis onaffcheidlijk maekt, en mij omdat ik mij de verdenking van mij aen de wetten te willen onttrekken, zou op den hals halen. Niettegenftaende mijne gevangenneming onregtvaerdig zij, mag ik mijn eigen regter wezen , noch mij zeiven in vrijheid ftellen; het laetlte moet ik van mijne geregte zaek verwachten; deze alleen zal mijne vrijheid bewerken; het zou onedel van mij gehandeld wezen, als ik mij die, ten kosten van eenen vriend, wilde bezorgen. Zou ik hem in mijne plaets in de gevangenis laten! o! dan eerst zou ik de ftraf, die ik thands onfchuldig lijde, dubbel verdienen. Mijn hoogfte wensch, federt mijne denkbeelden tot rijpheid gekomen zijn, is altijd geweest, dat mijn hart nimmer door een knagend verwijt gedrukt mogt worden. Hier van bevrijd, zal ik in den kerker, ja, zelfs in den dood, een kalm gemoed behouden. Ook is de kerker, waerin ik mij, aen de zijde mijnes deugdlievenden en ongelukkigen vriends, bevind , voor mij niet hetgeen , waer voor hij, gewoonlijk gehouden wordt; zelfs de keten, die mijn vriend draegt, zou mij niet tot last verftrekken, zoo lang ik onvertuigd ware, die even onfchuldig als hij te dragen. Tolstoij. Wel aen dan, ik zal hierop niet langer aendringen; doch ik wil alles doen, om den naem uwes vriends te verdienen. Men-  DE BALLINGEN. 147 Menzikoff , tegen Fridhelm. En ik , vriend! sal altoos indachtig wezen aen den ftormachtigen nacht, waerin ik u mijne vriendfchap fchonk; toen ik u plegtig beloofde uwe vrijheid, die gij nu dubbel en wel onfchuldig verloren hebt, te bewerken. (De fecretaris Pifchnewin treedt binnen, en komt, uit naem van den Woiwode, kennis geven, dat de paerden, tot de voordreis van den vorst Menzikoff en zijne beide zusteren, gereed ftaen.) Menzikoff , tegen den fecretaris. Ik herinner mij nog Zeer wel, brave man! dat Tatifchow in u een' vriend herkende. Wees ook de vriend dezer gevangenen, en fta hun bij, tot dat zij magtiger hulp dan de uwe ontvangen. Pischnewin. Indien eenë opregte deelneming in hun lot, iets tot hunne gerustftèlling kan toebrengen , zal het hun daeraen nimmer ontbreken; maer ik durf deze deelneming niet openbaer toonen, dewijl mij de menfchénhatende Woiwode te naeuwkeurig gadeflaet. Wanneer men onmagtig is, om zijne vrienden onmiddelbare hulp toetebrengen, doet men beter zich, voor het oog der wereld, onverfchillig tegen hen te gédragen, en in ftilte voor hun te werken. Dit is het plan, volgends het welk ik befloten heb te werk te gaen. Dan eerst, als restvaerdige regters, als commisfarisfen van het hof van mij zullen vorderen, alles, wat ik weet, te openbaren, zal ik, onbefchroomd, tegen hen, die boven mij geplaetst zijn, opkomen, en de misdaden, waeraen zij zich fchuldig gemaekt hebben, aen den dag brengen. K a Men.  ï.]5 MENZIKOFF, of Menzikoff. Waerom moeten juist den regtfchap'eri man, door de overmagt van een misbruikt landsheerlijk gezag, altoos de handen gebonden worden! Pischnewin. Eindelijk, Vorst! ontwaekt toch de wraek des Hemels, en de onregtvaerdige raekt in de (frikken, die hij voor anderen gefpannen heeft, verward; hij ontgaet zijne ftraf niet; zij alleen zijn te bejammeren, die door deze ftraf, voor het geledene onregt geene vergoeding bekomen. Fridhelm, zich tot den Forst wendende. Herinner u, Vorst! dat gij nog voor uwe reis met den bijzitter van den Woiwode wildet fpreken. Menzikoff , tegen Pifchnewin. Wilt gij op u nemen, om Krowloff te zeggen, dat ik hem, voor mijn vertrek, gaerne zou onderhouden? Zeg, dat ik hem, voor weinige oogenblikken, zonder getuigen, fpreken wil; want zulke lieden zijn gewoonlijk voor getuigen bevreesd. Pischnewin. Ik zal het hem zeggen, VorstJ doch wees voorzichtig van hem niet te doen blijken, dat gij mijne gevoelens kent. Alles, wat ik u raden kan, is hem voorteftellen zich tot een van deze twee keuzen te bepalen, of van de ongenade van het hof te verwachten, of zelf de onregtvaerdigheden van den Woiwode aentebrengen. Hij is met het misdrijf nog niet zoo gemeenzaem als de laetfte; ook is hij vreesachtig, en zal, voornaemlijk als hem vergifnis en nog daerenboven eene belooning beloofd wordt, zijnen buiten dat valfchen vriend gaerne aen zijne eigen veiligheid opofferen. Eene  DE BALLINGEN. i4c> Eene afzonderlijke kamer in de gevangenis. Forst Menzikoff, Asfesfor Krowloff. Menzikoff. Ik heb u maer weinige woorden te zeggen , mijn vriend ! Gij weet niet hoe veel den ftaet aen de behoudenis van de gevangenen, die ik zoo even bezocht heb, gelegen ligt. Krowloff, met eenige rustigheid. Ongetwijfeld moet den ftaet daeraen veel gelegen zijn ; dewijl men door hun, van het geftneedde hoogverraed, de zekerfte bewijzen krijgen kan. Menzikoff, hem fterk aenziende. Hoe veel hebt gij uit het geroofde van den geplonderden zweed, voor uw aendeel , genoten ? Zeker weinig, als gij maer een tiende van hetgeen de woiwode zich toegeëigend heeft in rekening brengt. Bewaer de lijst zorgvuldig; want gij zult die tot uwe regtvaerdiging nodig hebben. Ik fpreek thands niet met u, om u harde verwijten te doen, maer om u te redden. Geloof mij, dat hooge gemagtigden van het hof, als op vleugelen , herwaerds vliegen zuilen , om Fridhelm en Tfcherbatow hunne vrijheid te hergeven. Het is beter u in tijds het gevaer te ontrukken,' dan, als een medepligtige van den woiwode behandeld te worden. Dat onheil kunt gij echter alleen door eene getrouwe opgaef van alles wat op de hechtenis van mijne in den kerker verfmachtende vrienden betrekking heeft, ontgaen. Ik zal van alles, wat mij vai^den woiwode en u, in de omgelegen oorden, en ook anders, ter ooren gekomen is, de vorftin getrouw bericht geven. Verbeeld u nu niet, dat Zij zich van iemand door leugens zal laten misleiden. K 3 Krow»  fSo MENZIKOFF, or Krowloff. Ik begrijp mij niet, mijn heer! hoe gij zulk een warm deel in het lot dezer beide gevangenen nemen kunt? Menzikoff. Dat doe ik, omdat ik van hunne onfchuld overtuigd ben; omdat Tfcherbatow van ouds mijn vertrouwdfte vriend was, en omdat ik elke onregtvaerdige daed verfoei. Krowloff. Het ftaet niet in mijne magt, gevangenen in vrijheid te ftellen, zonder toeftemming van den woiwode. Menzikoff. Ik verlang ook niet, dat gij dit doen zoudt: want zij zullen wel fpoedig, zonder uw of des woiwodes toedoen, vrij komen; maer ik vorder van u, dat gij onverwijld aen het hof de waerheid dezer zaek zult fchrijven, opdat het zich des te meer haestte, om de gevangenen te verlosfen. Krowloff. Wie zal mij borg blijven, dat ik mij den haet des woiwode of die van den ftadhouder der provincie niet op den hals zal halen ? Menzikoff. Het hof, indien gij mijne borgtogt niet mogt willen aennemen. Krowloff. Indien gij met het hof enkel de gezalfde perfoon onzer monarchin bedoelt , is deze borgtogt niet zoo zeker, als gij u wel verbeeldt; niet omdat het hier aen den wil, om weltedoen, mangelt; maer omdat, op eene heimlijker wijs, tegen haren wil gewerkt wordt en men de kunst verftaet van haer eindelijk nog te overreden , dat aen denzelven voldaen ten vollen voldaen is. Waren alle de genen, die haren wil ten uitvoer moeten brengen eerlijke lieden, die met haer een en dezelfde neiging koes-  DE BALLINGEN. 151 jtoesteren, o ! hoe veelen zouden 'er dan zich, om hunne behoudenis wille, niet bij den grooten hoop van onregtplegers voegen! Doch ik zal de dubbele borgtogt die gij mij biedt aennemen; ik zal het hof de zuivere waerheid fchrijven, al zou ik'er ook het offer van worden. Menzikoff. Na deze toezegging , zal ik u, als vriend, verlaten; maer ik heb u nog een verzoek te doen , waervan de voldoening u niet moeilijk zal vallen. Gij weet dat Karam, de knecht van den gevangen zweed, in den kerker zucht. Onrfla hem, opdat hij mijne vrienden bedienen en vrij uit en in de gevangenis gaen moge. Gij kunt aen den woiwode zeggen, dat gij 'er een gefchenk voor krijgen zult: want gij zult het uit de handen van Karam ontvangen , en kunt het met Madwoi deelen, om alle verdenking voortekomen. Zorg dat mijne vrienden ïnenfchelijk behandeld worden; en geef op alle de verrichtingen van den Woiwode naeuwkeurig acht; want weet, dat ik hem tot de grootfte boosheden, zelfs tot een' verraderlijken moord , bekwaem oordeel. Krowloff. Stel u gerust, vorst! want ik zal hier en te Jakuzk alles naeuwkeurig gadeflaen; ik zal zelfs het gefchenk, dat gij mij toegelegd hebt, hefteden tot het omkoopen van een verfpieder, om acht te geven op de geheimfte flappen van de bijzit, die den ftadhouder onbepaeld regeert, die haer' eerlijken man in het verderf geftort heeft, en die 'er ook inij in ftorten zou, als zij den minften argwaen tegen mij opvatte; ik zal alles doen, wat mij mogelijk zij, om K 4 hej  *5» MENZIKOFF, of het lot der gevangenen- te verligten; ik zal Karam de vrijheid weder bezorgen , en met de beloofde kennisgeving aen het hof allen fpoed maken. Reis, voorfpoedig, vorst! Ik moet u verlaten. X I. De woning van den ftadhouder, te Jakuzk. Eene kamer, waerin de ftadhouder, aen eene fchrijftafel, en Agaffia, de trouwlooze echtgenoote van den luitenant Madwoi, bezig met het knoopen van eene zijden beurs, dwars tegen hem over zit. Stadhouder. Het zal mij veel moeite kosten, Agaffia! de zaek van onzen ouden vriend weder goed te maken: de zweed vindt meer onderftc-uning, dan ik had kunnen denken. Agaffia. Wat kan u toch te zwaer vallen? Hebt gij geene magtige vrienden aen het hof? Stadhouder. Aen dezen fchrijfik juist, en ik hoop niet, dat zij mij in de pekel zullen laten zitten. Maer, maer .... Tatifchow zal op zijn' tijd ook niet ftilzitten. Het komt mij zelfs voor, dat hem de oude vorst Menzikoff, voor zijn' dood gezegd heeft, hoe zich te gedragen. Agaffia. Laet dit wezen, zoo als het wil; aen het hof is meer te doen dan zich met een paer ballingen optehouden; en wat de voormalige ukafe betreft , waerdoor Czaer Peter de eerfte gelastte Madwoi niet weder in burgerbedieningen aenteftel.len; deze kan nu niet meer gelden, daer die Czaer al Jang dood is. Stad.-  13 E BALLINGEN. iJ3 Stadhouder. Dat zullen wij zien; maer ik zal beweeren, dat ik van dat bevel niets geweten heb. Agaffia. Gij zoudt best doen van bij het hof te bewerken, dat gij in eene andere provincie, dichter bij de hoofdftad vcrplac-tst wierdt. Stadhouder. Daer zal ik wel op pasfen. Het ware ongelukkig genoeg, indien het hof uit zichzclve goed vond, mij te verplaetfen. Hoe dichter men bij de hoofdftad des rijks is, hoe meer men in het oog gehouden wordt. Ook weten de onderdanen zich zeer fpoedig te helpen, als zij begrijpen, dat hun onregt gefchiedt;zij vervoegen zich maer, met een, in eigene perfoon aen hooger plaetfen. Dit kan in deze gewesten geen plaets hebben: hier leef ik , als een onbepaeld opperheer, en de onderdanen durven tegen mijne bevelen niet morren. Eenige perfoonen uit den krijgsftand alleen moet ik ontzien; doch de meesten van deze menfchen win ik door fpijs en drank. Ik heb zelfs nog niet eens een bericht omtrent uw' man r.en den krijgsraed gezonden, Agaffia. Wat behoeft ook de krijgsraed te weten, wat tusfehen u en hem is voorgevallen ? Het had ligt kunnen gebeuren, dat men hem daer had willen hooreri, en dan zou zijn proces misfchien een andere keer genomen hebben. Met hem was ik toch niet gereisd; met een'armen luitenant is het een ellendig leven. Laet hij zien hoe hij het Helle. Maer laten wij nu van gewigtiger zaken fpreken. Deze zijden beurs, die ik voor u knoop, is pas begonnen; maer zal afwezen , eer acht dagen verflreken zijn, en voor dien tijd, moet de gevangen zweed, alsmede vorst K 5 Tlcheft  *54 MENZIKOFF, ,ot Tfcherbatow, door vergift van kant gemaekt wezen. Stadhouder. Ik heb 'er niet tegen ; maer gij moet ook weten, dat deze rampzaligen magtige vrienden hebben, die hunnen dood niet ongewroken zullen laten. Agaffia. Met alle hunne magt, zullen zij de dooden niet in het leven terugroepen. Stadhouder. Maer zij kunnen argwaen opvatten, dat zij geen natuurlijken dood geftorven zijn ; zij kunnen 'er zekerheid van erlangen, en dan zal ik mij met fmaed en fchande bedekt zien. Agaffia. Lafhartig man ! Dit zal nog oneindig erger wezen , als men aen het hof een onderzoek werkftellig maekt, en dan Tatifchow, Menzikoff, de «rmenifche kooplieden , en eindelijk de zweed en Tfcherbatow tegen u opkomen. Stadhouder. Gij doet mij beeven; maer ik wil niet hopen, dat men immer den grond der zaek zal vinden. Wat zal men mij ook, als ik alles wel bedenk, eigenlijk te last kunnen leggen? Ik heb de opgaven van den woiwode, ter mijner regtvaerdiging, bij de acte, is zijne opgaef niet overeenkomftig de waerheid, dan komt alle fchuld op hem; maer hij is al te loos, dan dat hij zich niet bijtijds, aen alle de ftrikken , die hem gefpannen mogten worden, zou weten te ontrukken. Agaffia Het is bekend, dat hij uw vriend is, dat gij hem hebt aengefteld; andere dingen, die gij voor verborgen houdt, zullen aen den dag komen. Wat waegt gij 'er mede, als de gevangenen uit de wereld ge-  DE BALLINGEN. 145 geholpen worden? Gij zijt verre van hun af, en op het allerflimst, kan 'er enkel eene twijfeling ten op zigte van mijn' oom opwellen; eene twijfeling, die nooit opgeklaerd zal worden. Stadhouder. Van die zijde , lieve Agaffia! heb ik de zaek nog niet befehouwd ; maer ik zie nu, dat gij in den grond gelijk hebt, laet uw oom op zich nemen , om alles ter uitvoer te brengen. Agaffia. Ik zelf neem dit op mij, en zal Madwoi laten weten , hoe hij zich te gedragen hebbe. Wat komt het 'er op een paer menfchen meer of min aen, als onze rust en ons geluk 'er door bevor, derd kunnen worden! Stadhouder. O! ik heb in u een voortreflijk vrouwtje gevonden! Laet ik maer niet zien, hoe die ongelukkigen zich wringen hoe zij den geest uitblazen. Ik moet enkel de tijding van hunnen dood bekomen. Agaffia. Gij doet uw' hoogen post weinig eer aen. Gij laet zoo veele menfchen een tragen dood flerven, foltert hen, zoo lang tot dat zij zich langzamerhand verkwijnd hebben, tot zij den dood als hunnen eenigen redder befchouwen , en evenwel maekt gij 'er eene gewetenszaek van , eenen armen lijder aen alle deze kwellingen te ontheffen, cn hem langs den kortften weg in de rust te doen overgaen. Stadhouder. Vergeef mij deze zwakheid , lieve Agaffia! zij is het gevolg mijner bekrompen opvoeding. Niet dan van tijd tot tijd kan men zich van de eens ingezogene vooroordeelen ontdoen; maer men ge-  itf MENZIKOFF, of gevoelt, dat men meer man wordt, naer mate men 'er zich meer van bevrijdt. Agaffia. Volg mij maer, gij zult 'er u wel bij bevinden. Hoe weinig kost het, zich van zijne vijanden te ontflaen! Een poedertje, of eenige droppels met eene geliefkoosde fpijs of eenen lekkeren drank gemengd, bezorgen vijanden en beangüigden rust. Stadhouder. In welke fchool hebt gij deze les geleerd? Agaffia. In de fchool van mijn' oom. O ! hij is een voortreflijk man , als hij van zulke dingen begint te fpreken. Hadde uw vrouw niet geleefd, of ware zij niet zoo verre van ons af geweest, hadde zij in dit huis met mij gewoond, dan ware ik misfchien tegenwoordig reeds geheel de uwe; want met mijn' man ware het fpoedig gedaen geweest. Zelfs de eerfte, die de een of ander in hare of zijne laetfte oogenblikken hadde bijgeftaen, zou ik, ondanks alle zijne kunst, wel uit de voeten geruimd hebben. Stadhouder. Kom hier, lieve Agaffia ! dat ik u omhelze. O! gij giet balfem in mijne wonden 1 Hadde ik mijn vrouw maer kunnen overhalen, om mede te gaen; dan ware ik thans volkomen gelukkig: want zij zou geftorven zijn, ik ware erfgenaem van haer aenzienlijk vermogen geworden, en gij waert tegenwoordig mijne gemalin. Agaffia. Wanhoop niet, mijne geliefde ! gevlei en verzekeringen van vurige liefde kunnen haer nog hier brengen; zij zal zij kan niet te weten gekomen wezen, wat tusfehen ons is voorgevallen, en Jaet zij zich verleiden om de reis naer deze afgelegen ge-.  DE BALLINGEN. 157* gewesten te ondernemen, dan zal het haer wel onmogelijk gemaekt worden, om terug te reizen. Stadhouder. En ik geef u mijn woord, als een man van eer, dat ik mij, zoodra ik de zekere tijding van den dood uwes mans ontvangen hebbe , en mijne vrouw niet meer op aerde is, voor altoos met u verbinden zal. Gij zijt geboren, om zelfs onder degrooten, acnzien te verwekken, Geloofmij, lieve Agaffia! eene vrouw, zoo fehoon als gij, die vlug van geest, vrouwen, door gevlei, en mannen, door eene zekere fierheid, aen de fchoonheid eigen, weet intenemen , handhaeft altijd haren rang, al was zij onder de geringften des volks geboren. Gij verheft u boven alle fchroomachtige wezens, mijne Agaffia! cn desteé'er zijt gij in ftaet u naer iedere rol te fchikken, Agaffia. Vlei mij niet ; want ik ken buiten dat mijne waerde wel. Laet mij nu maer begacn : gij zult mij weldra bedanken , dat ik voor uwe rust gezorgd heb. Vergeet gij, van uwe zijde, niet uwe gemalin, door verzekeringen van eene opregte liefde» en door een uitlokkende befchrijving van alle de genoegens, die hier op haer wachten, herwaerds te troonen. Stadhouder. Ik ken hare zwakke zijde en zou mij zeer moeten bedriegen, als ik haer niet tot deze reis kon bewegen. XII.  MENZIKOFF, of XII. De kamer van den cipier te Molwof, (Anna , vrouw, en Tatiana , dochter van den cipier.') Anna. Hebt gij het poeder wel doorgeroerd? Is het geheel in de mede gefmolten? Tatiana. Ja, moeder! ik heb alles gedaen, wat gij mij bevolen hebt; maer laet ik nu ook den drank eens proeven. (Zij zet de fles voor den mond.) Anna , terwijl zij hare dochter de fles fchielijk van voor den mond en uit de hand neemt. Ongelukkige! gij waertdood, als gij een enkele mondvol van deze mede doornikte. Tatiana. Hoe kunt gij dit zeggen? moeder ! ik heb maer een dropje op mijn' tong gehad, en nimmer lekkerer mede geproefd. Anna. De mede is lekker genoeg, zij is uit de kelder van den woiwode, maer het poeder, dat 'er doorgemengd is, is vergift. Tatiana. Vergift? wat is dat? moeder! Is het tiadeelig voor de gezondheid ? Waerom moeten die brave gevangenen het dan drinken ? Het zijn immers goede menfchen, en de oudlte bereidde, drie weken geleden, toen ik zoo ziek was, voor mij een drank, die mij deed herftellen. Zoudt gij hem dan nu een drank zenden , die hem fchadelijk zou kunnen wezen ? Neen , moeder! gij fteekt 'er den gek mede. Gij waert immers zoo vrolijk, toen ik weder genas, zelfs zeidet gij, dat gij gaerne uw leven voor hem, die  BE BALLINGEN. i$p die mij genezen heeft, zoudt willen geven, en nu...* Neen, moeder! gij zult dien braven gevangenen geen kWaed doen. Anna. Lieve Tatiana! gij redeneert als een kind. Ilebt gij, niet, gehoord, wat uw vader gezegd heeft, toen hij ons verliet? Tatiana. Zeker heb ik gehoord, dat hij zeide, ik zal lieden beftellen, die twee doodkisten medebrengen , en de doode lichamen nog dezen nacht afhalen ; maer wat raekt (dat de gevangenen , die zijn immers frisch en gezond, en zullen waerfchijnlijk nog lang leeven ? Anna. Zie, lieve dochter! ik heb voor u geene geheimen , want ik weet, dat gij een goed, gehoorzaem en ftilzwijgend meisje zijt. De doodkisten worden voor die twee gevangenen, voor den zweedfchen overften en voor den jongen vorst gehaeld. Deze drank, die gij zoo even met vergift gemengd hebt, zal hen binnen weinige uuren doen fterven. Gij verfchrikt! geloof mij, ik verfchrikte ook, toen uw vader het mij zeide; hij zelf weigerde in het begin aen dezen affchuwlijken moord deel te nemen; maer onze woiwode dreigde hem uit zijne kostwinning te jagen, als hij zich langer bedacht, o God! konden wij maer een middel uitdenken om deze ongelukkige menfchen te redden! Was de tijd zoo kort niet, ik liep nog naer den fecretaris, om hem raed te vragen. Tatiana. Och! Moeder! laet ik 'er heen lopen. Ik zal hem alles zeggen, en hij zal ons zeker niet verraden. Niet waer? moeder! Ik ben fchie- lijk terug.  I6ö MENZIKOFF, of Anna. Gij moet hem op uwe kniën bidden, ons niet te verraden; hij is een eerlijk man, en heeft u ook ten doop gehouden; hij zal ons niet ongelukkig willen maken. Tatiana. Ik Vlieg, lieve moeder ! om fpoedig weder bij u te wezen. De gevangenis. Pischnewin, Fridhelm, Tscherbatow. Fridhelm. Ik weet nog een middel, om ons te redden, zonder dat daerdoor iemand gevaer loopt; maer de cipier moet ons behulpzaem wezen. Men moet den woiwode doen geloven , dat ik benevens mijn vriend Tcherbatow, door den vergiftigden drank geflorven ben ; Als de cipier 'er nu maer voor wil zorgen , dat 'er lucht genoeg in de doodkisten is, opdat wij, eer wij in eene kerk of andere plaets nedergezet worden, niet flikken, dan kunnen wij, bij nacht, deze ongemakiijke legerftede fpoedig verlaten , de doodkisten met fteenen aenvullen, en ons, gewikkeld in goede pelzen, die Koram gereed moet hebben, van MolwolF verwijderen. Vervolgends breng ik mijn' vriend naer de grot van Langa, waer wij jaren lang verborgen kunnen blijven. Karam kan ons vergezellen , om met den weg naer onze kluis bekend te worden; doch ik zal hem fchielijk te rug zenden, om ons van hetgeen 'er verder gebeuren zal , te kunnen onderrichten. Ik weet, waermede zich de vorige bewoner dezer kluis gevoed heeft.  DE BALLINGEN. tót heeft, en wij zullen aen de onontbeerlijklte nooddruften des levens geen gebrek lijden , in allen geval kan Karam ons het overige bezorgen. Wij zullen voor dood en begraven gehouden worden, tot dat de keizerlijke commisfarisfen verfchijnen; alsdan zullen wij ons ook weder laten zien; en de Woiwode zal door onze tegenwoordigheid , door uw getuigenis, Pischnewin! door het getuigenis van den cipier , en door meer andere getuigenisfen , zeer fpoedig tot bekentenis zijner boosheden genoodzaekt worden. (De deur gaet open , en Krowloff treedt binnen.") Krowloff, tegen Fridhelm en Tfcherbatow , op Pischnewin wijzende. Is deze eerlijke man uw vriend ? Fridhelm. Ja, dat is hij. Krowloff. Zoo zal hij ook de mijne wezen; want ik kom hier, om mij met u, over de veiligfte middelen ter uwer redding , te beraedflagen. Zoo daedlijk heb ik een' brief uit Jakuzk ontvangen, waerin mij gemeld wordt , dat de bijzit van den ftadhouder, dezen zwakken man overgehaeld heeft u, mijne vrienden! door vergift uit de wereld te helpen. Fridhelm. Door ons hiervan kennis te geven, geeft gij ons een nieuw bewijs uwer vriendfchap, het geen wij met dankbaerheid erkennen. De booze oogmerken van den Woiwode zijn ons reeds bekend geworden. Wij waren , redloos verlooren geweest, indien wij in onzen ellendigen toeftand V. Deel. L gee-  162 MENZIKOFF, of geene vrienden gevonden hadden. God zij gedankt, dat wij ook op uwe hulp kunnen ftaet maken! Zoo nu al het verfchriklijke geval mogt gebeuren, dat de woiwode openlijk geweld tegen ons zou willen gebruiken , dan zult gij, als zijne medehelper, magts genoeg hebben, ons daertegen te be1'chermen ; doch ik hoop, dat dit, uit hoofde van het plan , welk wij ontworpen hebben , niet nodig zal wezen. Wij zullen ons in doodkisten laten wegdragen ; maer onmidlijk hierna eene niet verafgelegen plaets wijken, waer wij voor alle naerfporingen beveiligd kunnen blijven. Gij , mijn vriend! zult ons wederzien, zoo dra de commisfarisfen van het hof verfchijnen. Het eenige , waerom ik u thands verzoek , is de voordduring uwer vriendfchnp. Zeg aen den cipier dat hij niets waegt, met blindelings te doen , wat wij hem zeggen zullen, en de ganfche zaek zal geheim blijven, totdat Zij door de geregtigheid iii vollen dag gefield worde. Krowloff. Ik zal alles doen, wat in mijn vermogen is, om onfchuldigc menfchen te redden; na ik in het geheim met den cipier gefproken heb, zal ik weder van hier vertrekken , om den woiwode, die op alle mijne fchreden'let , geene gelegenheid tot argwaen te geven. Pischnewin dient , om dezelfde oorzaek, u fpoedig te verlaten. Volgends de tijding, die ik uit Jakuzk ontvangen heb , moet ik nog op de behoudenis van een' derden bedacht wezen , wiens zaek ik evenwel tot den tijd van het groote gericht, dat over den woiwode en den ftadhouder ftaet gehouden te worden , verborgen wil  DE BALLINGEN. 163 wil houden, om mij van de veel afdoende getuigenis dezes mans te bedienen. Deze ongelukkige is de eigen broederszoon van Madwoi, en moet, volgends het plan , dat zijne trouwlooze vrouw , met den ftadhouder , haer' bijzit, beraemd heeft, door omgekofte fluikmoordenaren, in de hut, waerin hij, als balling verfmacht, omgebragt worden. XIII. Eene kamer in het huis van den ftadhouder. (De ftadhouder zit aen eene kleine tafel, waerop een fles met wijn ftaet. Zoo als hij een glas voor zich ingefchonken heeft, treedt Agaffia, met een' open briefin de hand, binnen.) Agaffia. Drink en wees vrolijk, mijn Lief! want ik breng u eene vrolijke tijding: mijn oom heeft alles, wat ik hem gelast had, ter uitvoer gebragt; hij fchrijft mij , dat wij van de eene of andere zijde niets hoe genaemd meer te vreezen hebben; hij zelf is bij de begravenis der gevangenen tegenwoordig geweest, en hij heeft ook de zekerde berichten omtrend den dood mijnes mans ingewonnen. Laten onze magtige vijanden nu vrij alles in beweging brengen , zij zullen toch de waerheid niet kunnen uitvorsfchen, hun , die tegen ons zouden kunnen getuigen, is voor eeuwig den mond geflopt. Menzikoff dreigde met commisfarisfen in een geflreng onderzoek.... Hadde ik het maer eer bedacht! .... L 2 Doch  tÓ4 MENZIKOFF, of Doch geduld! .. . . Ook de commisfarisfen me* gen fidderen! Stadhouder. Gij zijt eene kloekmoedige vrouw, mijne Agaffia! thands kunnen wij ons aen de ftreelende hoop overgeven, van fpoedig elkander geheel te zullen toebehooren. Ik hoop, dat mijne trotfche gemalin mij mijn verzoek niet afflaen en herwaerds komen zal , dan is het tijd de laetfte hand aen het werk te leggen. Agaffia. Laten wij dezen dag geheel der blijdfchap wijden en ons vleijen met de zoete hoop, dat wij eerlang onze heimlijke vijanden tot zwijgen zullen gebragt zien. X I V. Na eenen tusfchentijd van vijf maenden. (De generael Besborodkij, de geheimraed Baranojf, raedsheeren en keizerlijke commisfarisfen, de ftaetsraed vorst Trubezkoij , de ftaetsraed graef SoltikofT, eenige raedsfecretarisfen en kanzelarij [chiijvers komen onverwacht voor de woning van den ftadhouder te Jakuzk, aen. Een detachement dragorders fluit den fleep van koetfen en wagens.) (De ftadhouder, generael Ohmanutoff, Solnik, een raed van de ftadhou derlijke kanzelarij , en Agaffia, zitten in een afgelegen gedeelte van het huis, en laten zich, na zij ontbeten hebben, door een" bedienden, eenige vrolijke fprookjes verhalen, ZOU'  DE BALLINGEN. 165 zonder in net minfle iets van de komst der keizerlijke commisfa ufcn te weten. De adjudant des ftadhouders treedt onverhoeds de kamer in.) Adjudant. Genadige lieer ! het geheele voorplein is vol van wagens en paerden Stadhouder , hem in de reden vallende. Zeker zal mijne gemalin mij, ondanks hare belofte, onverwacht willen verrasfehen. (Hij geeft Agaffia eenen wenk.) Gij verftaet mij, Agaffia! Adjudant. 'Er is niet een vrouw in een van de rijtuigen waarvan ik'er meer dan twaelf geteld heb, zonder de kleinen te rekenen,; die buiten het voorplein , op de markt, dicht in elkander ftaen en van meer dan| honderd keizerlijke dragonders omflngeld zijn. Ik meen ook in de rijtuigen, die tot het gevolg fchijnen te behooren , ftafofficieren bemerkt te hebben. Agaffia , tegen den ftadhouder. Dewijl men de befcheidenheid niet gehad heeft, van zich voor dit bezoek te doen aendienen, zoudt gij best doen, mijn heer! van door uw' adjudant te laten vragen, wie die vreemdelingen zijn? Stadhouder, tegen den adjudant. Dat is ook mijn begeerte, doch met bijvoeging, dat ik, uit hoofde van onpaslijkheid, verpligt ben mijne kamer te houden , en derhalve mijne gasten niet in eigen perfoon ontvangen kan; fchoon ik evenwel last zal geven van hun kamers aentewijzen en hun, naer hunnen ftaet, te bedienen. (De adjudant vertrekt. L 3 Sol-  S6Ö MENZIKOFF, of Solnik. Gij zoudt weldoen, mijn Heer! van zelf terftond naer de aengekomenen te gaen. Agaffia. Hij kan wel wachten tot dat de adjudant terugkomt. Stadhouder. Maer ik weet niet, wat ik van dit bezoek denkeu zal. Zoo veel gevolg is in deze gewesten iets vreemds. Solnik, Ik heb een voorgevoel, dat de voorzeggingen van Tatifchow en Menzikoff in dezen oogeublik bewaerheid worden. Stadhouder. Mij bezielt dezelfde gedachten.— Eene rilling kruipt door mijne aderen. Agaffia. Het is ook wel der moeite waerdig, mijn Lieffle I want in dat geval zouden de gekomen heeren eene vergeeffche reis gedaen hebben, en nu wel onverrichter zaken naer huis kunnen keeren. Stadhouder. Zoo is mijn wenfchen vervuld. Men mag voorgeven , wat men wil , Fridhelm of Tfcherbatow zijn niet meer in het leven. En om twee ballingen het hof op zulke groote onkosten te jagen. Neen ! 'er moet eene andere reden voor wezen. Agaffia. Misfchien zijn zij, die overgekomen zijn, zelfs ballingen; waertoe anders zulk eene fterke bedekking? Solnik. Wie weet ook , of de adjudant wel goed gezien heeft. Stadhouder. Ik bid u , mijne Agaffia! dit zelf eens te gaen doen , om mij uit die onzekerheid te helpen. Agaffia , de kamer verlatende, doch terftond terug-  DE BALLINGEN. 167 rugkomende. Heilige Maegd ! Hier gefchiedt geweld ! Men gaet, met gewapend volk, van kamer tot kamer, en is reeds dicht bij deze. Hoort gij de Happen der foldaten niet! Ik hoor de ftem van den adjudant; hij zal hen hier brengen, en ik weet niet, hoe ik het zal aenleggen, om ongemerkt in mijne kamer te komen. Stadhouder. O! verlaet mij niet , mijn Liefïte! verlaet mij niet! gij kunt mij met raed helpen. (De deur woi dt geopend , en een ftafnfficier, verzeld door eene wacht van zes mannen , met ge- weeren gewapend, volgt den adjudant des ftadhou- ders.) Adjudant, tegen den officier , op den ftadhouder wijzende. Hier is de ftadhouder, dien gij zoekt! Officier, tegen den ftadhouder. Ik heb bevel, 11 , in den naem mijner Monarchin , arrest aentezeggen. Stadhouder P^Iij? den ftadhouder? wie zijt gij? Officier. Ik ben overften. De oorzaek van het arrest zult gij uit den mond der zoo even aengekomen hooge commisfaiïsren, op zijnen tijd vernemen. Zoo ik mij niet bedriege , is deze vrouw, Agaffia Madwoi ? Adjudant. Die is het. Officier , tegen twee mannen van de medegebragte wacht. Volgt haer, naer heure kamer! (Tegen den adjudant.') En gij mijn lieer ! zult den weg wijzen? Zonder tegenfpraek, Ik zal u fpoedig in perfoon volgen. Haer worde niet toegeftaen een blad papier aenteraken. (Tegen Solnik.) Wie gij L 4 ook  I6S MENZIKOFF, of ook wezen moogt, mijn heer! gij ziet zelf wel, dar uwe tegenwoordigheid hier overtollig is. (Na Agaffia weggeleid en Solnik vertrokken is, tegen den ftadhouder.) Het is de wil van mijnen tegenwoordigen bevelhebber , dat gij mij de fleutels van alle lesfenaren overgeven, en aenwijzen zult, waer uwe papieren bewaerd liggen. Stadhouder. Hoe kan men mij als een' ftaetsverrader behandelen , daer ik altoos voor mijne Monarchin de getrouwfte aenkleving betoond heb ? Zou ik dat ook te danken hebben aen den jongen* vorst Menzikoff; dewijl ik mij, in eene zaek van de grootfte bedenklijkheid , van geene magtfpreuk bediende, maer naer voorfchrift der wetten handelde? Eenige ballingen zijn van ftaetsverraed befchuldigd geworden. Wie weet of deze befchuldiging , niet volkomen overeenkomftig de waerheid zou bevonden geweest zün , indien de aengeklaegden hun leven niet in de gevangenis geëindigd hadden.... Officier. Vergeef het mij, mijn Heer! dat ik u in de reden valle. Ik zou tegen mijn'pligt handelen, zoo ik mij mengde in zaken, die niet tot mijn' post bc-hooren. Daerenboven fpreekt gij van zaken , [tot wier beöordeeling ik mij onbevoegd reken. Doe nu maer, wat ik u gezegd heb. Stadhouder. Volg mij dan in mijn fchrijfvertrek, ik zal u alles , wat gij vordert, ter hand ftellen. De  DE BALLINGEN. 165 De kanzelarij. (De keizerlijke commisfarisfen , raden en fecretarisfen, de laetfte aen afzonderlijke tafels.) (Eene menigte papieren liggen op de groote tafel, waeraen de commisfarisfen en raden, welken ziek met het lezen van deze papieren bezig houden, zitten.) Generael Besborodkij. Het zal moeilijk vallen, ons zoo fpoedig met dit vreeslijk aental bijzondere brieven bekend te maken. Veelen, waerin ik maer een vlugtig oog geflagen heb , betreffen zaken, die de ftadhouder uit zichzelven , zonder den raed te kennen, uit gunst en voor gefchenken beflischt heeft. Hij maekt zich daerdoor wel de genade zijner Monarchin onwaerdig, maer nog niet eigenlijk aen ftaetsverraed fchuldig. (Terwijl hij eenen anderen brief opent.) Maer wat zie ik ? Een brief van den eerloozen Madwoi, die hem verwijt zich in zekere omftandigheden gemengd te hebben, waervan hij zich de voordeden, met alle regt alleen had mogen beloven, en die hem bedreigt, zijne met de vijanden des vaderlands, verfcheiden jaren lang , gehouden heimlijke verftandhouding, aen de regering te openbaren. Geheimraed Baranoff, hem een' brief overreikende. Hier zijn nog veel fterker bewijzen van zijne oneerlijkheid. De ter doodgebragte vorst Dolgorukij dankt hem voor de bereidwilligheid , waermede hij zich verbonden heeft de nieuwe ftaetsomwenteling ^ 5 tot  i;o MENZIKOFF, of tot nadeel van den toekomenden beheerfcher, uit al zijn vermogen te onderfteunen. Dit fchrijven bewijst , dat hij een ijverig aenhanger der rebellen is geweest. Staetsraed, Graef Soltikoff. De brieven , die hier voor mij liggen , zijn alle van den woiwode Madwoi, aen Agaffia Madwoi. Men kan zich geen verfchriklijker zamenweefTel van boosheid en onmenschlijkheid verbeelden. Bijna alle deze brieven moeten van kleine en groote gefchenken vergezeld zijn geweest. De merkwaerdigfte is die, waerin de woiwode haer kennis geeft, dat hij, om zich van de bezittingen eenes gevangenen zweedfchen overften meester te maken, nodig gevonden had, dezen man van eene zamenzwering tegen den ftaet te befchuldigen ; hij meldt 'er bij, dat hij, ten dien einde, een' bedienden van den overften omgekoft had, en alleen naer de inwilliging van den ftadhouder en der kanzelarij wachtte, om, onder den fchijn des regts, niet alleen den overften gevangen te doen nemen, maer ook alle zijne bezittingen te bemagtigen. In eenen naer dien tijd , afgezonden brief, bedankt hij deze Agaffia, dat zij den ftadhouder, tot de begunftiging zijnes voornemens bewogen heeft, en voegt 'erbij, dat hij hier, bij voorraed eenige edele fteenen van hooge waerde, overzendt. Andere brieven bewijzen , dat de woiwode zich in alle , ter onderdrukking der onderdanen, gepleegde knevelarijen, aen dit zelfde Hechte vrouwsperfoon vervoegd heeft, om den ftadhouder aen de hand te geven, hoe hij zich bij voorvallende klagten moest gedragen. In den brief,  DE BALLINGEN. \7\ brief, dien ik het laetfte gelezen heb , ftaet , met ronde woorden uitgedrukt , dat hij het met vergift ombrengen van den overften Fridhelm en van den vorst Tfcherbatow, volgends het- verlangen van haer en des ftadhouders, werkftellig gemaekt en gelukkig ter uitvoer gebragt, en ook haer' man, den verwezen luitenant Madwoi, door fluikmoordenaars uit den weg geruimd heeft. Bij dezen laetften brief voegt hij nog den wensch van, na de fpoedige vankantbrenging der echtgenoote des ftadhouders, haer als de toekomende gemalin van dezen man te mogen begroeten. Besborodkij. Deze opgaven, en de brieven, die aen den ftadhouder gericht zijn, ftrekken tot genoegzame bewijzen, dat men, in deze verafgelegené gewesten, het land en de onderdanen harer Majefteit, onze Monarchin, heeft willen verkopen. Baranoff. Ik ben dit met u eens. Laten wij alle deze bewijsftukken verzamelen en het geen niet onmiddelbaer tot het oogmerk onzer zending behoort , tot ons vertrek van MolwofF, verzegelen, om dan nader ingezien te worden. Besborodkij. Op deze wijs worde de bedoeling van onze zenders volledig bereikt. (Nadat hij eenigen jijd met Baranof, in flilte gefproken heeft, tegen een der fecretarisfen.) Doe de raden der kanzelarij, die in de voorzael wachten, binnenkomen!. (Na eene korte wijl, treden de raden Mamo- nojf, Tamdrin en Solnik in de vergaderzael.) Besborodkij , zich tot de raden wendende. In den naem van onze Monarchin, wordt u,.als hare maje- fteits  I7s MENZIKOFF, op fteits raden, bevolen, de landszaken, gedurende het arrest van den ftadhouder dezer provincie waertenemen, met die getrouwheid, waertoe gij, volgends eed en pligt, gehouden zijt. De oudlte raed zal de inkomende gefchriften openen en in alle voorkomende zaken de plaets des ftadhouders vervangen; maer hij moet, zoo als ook ieder uwer in het bijzonder verpligt is, regt en geregtigheid handhaven, de bevelen, die wij, als keizerlijke commisfarisfen, bij onze terugreis , zullen achterlaten opvolgen , om zich daer door de goedkeuring zijner Monarchin waerdig te maken. Dat dit de begeerte harer Majefteit is, blijkt uit deze , door haer eigenhandig onderteekende ukafe, die daerom van u, ter naeuwkeurige overweging, voorgelegd wordt. Mamonoff, de ukafe gelezen hebbende. De wil onzer Monarchin is onze heiligde wet; wij vereeren hare liefde tot geregtigheid, en zullen, als getrouwe dienaren, al ons vermogen aenwenden, om ons in alles naer hare begeerten te gedragen. Besborodkij. Dat zult gij doen, als gij de onderdrukte behoeftigen , tegen de onderdrukkende rijken, en de zwakken tegen de magtigen befchermt; als gij altijd voor oogen houdt, dat aenzienlijken en geringen een en dezelfde aenfpraek op geregtigheid hebben. XV.  DE BALLINGEN. i73 X V. De voormalige woning van den vorst Menzikoff en zijne familie, te Berezoff. Forst Dolgorukij en zijne zuster Katharina. Katharina. Reeds zijn 'er vijf maenden verlopen, en nog hebben wij geene tijding van onze vrienden, wat denkt gij daervan? lieve Broeder 1 Dolgorukij. Dat de aftond groot is, Zuster! Katharina. Niet één enkele brief! Dolgorukij. Dit ftiizwijgen kan ook door den tijd en verren aflfand geregtvaerdigd worden. Het is zeer mogelijk, dat de wantrouwige woiwode te Molwoff onze brieven opengebroken en weggemaekt heeft. Katharina. O! die booze en wreede man! herinnert gij n nog wel, wat mijn Alexander van hem verhaelde? Zulk een man moest geen regter wezen. Dolgorukij. En toch zijn 'er nog andere, die niet beter zijn. Katharina. Helaes! ja. (Na een oogenblik peinzens.) Hoe of toch onze vriendinnen Alexandra en Maria te moede zijn, als zij aen de akelige gewesten en aen ons terugdenken? Dolgorukij. Hoe menige harer vreeslijke droomen zullen zij zich herinneren. Alleen langzamerhand zal de fterke indruk , dien de fchrik veroorzaekte, verdwijnen, en voor de weinige genoeglijke oogenbhkken, die men ook in woeste oorden genieten  174 M E N Z I K O F F, of ten kan, plaets maken. Dan zal onze onverwachte wederziening in gewigtige bedenking komen; zij zullen zich de kleinfte omflandigheid, die de aenleiding tot blijdfchap gaf, herinneren, en daer door al het verduurde lijden vergeten. Katharina. Het is bijzonder, dat wij niets van de gevangenen hooren. Die arme Tfcherbatow! O! hij was altijd zuik een regtfchapen jongeling en getrouw vriend van Menzikoff. Hoe gelaten luisterde hij naer mij, toen ik hem, bij gelegenheid dat ik hem mijne beeldtenis voor Alexander ter hand ftelde, het naderende gevaer, waerin hij zelf zich bevond, voorfpelde, en 'er hem voor waerfchouwde! waerom toch wilde hij, die mij zoo dikwijls proeven zijner vaderlijke liefde gaf, mij aen de eerzucht opofferen ? Hoe gelukkig zou ik geweest zijn, indien mijne vereeniging de band tusfchen onze geflachten voor altoos vastgeknoopt hadde! dan leefde onze vader nog! ... O ! ik kan aen zijnen dood niet denken, zonder de zucht naer rang en grootheid te verfoeijen. Dikwijls fchiider ik mij, in mijne eenzaemheid , het ijslijk tooneel zijner laetffe oogenblikken , zoo levendig voor de gedachten , dat ik van verdriet daerover verteeren moet. Dolgorukij. Staek uwe droefheid, lieve Zuster! zelfs de treurigfte en verfchriklijkfte gebeurtenis moet ons, indien wij van onze eigen onfchuld en regtfchapenheid overtuigd zijn , niet tot wanhoop vervoeren. Als de ftaet een? weder verzoend zal zijn, zal 'er geen verdere fmaet op de overblijvende hechten. Medelijden vervult de plaets der wraek, en  DE BALLINGEN. i7S en de vloek, die op het hoofd des flaetsoffers rust, ftrekt zich niet tot over de grenzen des levens uit! Onze beftemming moge wezen, welke zij wille, wij mogen onze dagen in deze ongezellige woeftijnen doorbrengen, of in het gewoel des hofs terugkeeren, wij moeten indachtig wezen, dat wij zoo wel hier als daer, als wij maer willen, gelukkige menfchen kunnen wezen. Des winters ftrekken ons hier de weinige boeken, die wij bezitten, tot een aengenaem onderhoud, zelfs onze huisgenooten vervangen bij ons de plaets van vrienden. Des zomers, flreelt ons het vriendelijk gelaet der natuur, tusfchen bergen, velden en dalen; wij verheugen ons over den waschdom onzer planten en tuinvruchten , die Menzikoff ons achterliet , en het jonge vee, dat vrolijk door de weiden huppelt. Gij zult mij gaerne toeflaen, lieve zuster! dat de natuur zich hier in rijker pragt vertoont, dan in de zachtere gewesten, die door de Moskwa en Nawa befpoeld worden! Katharina. Ik beken, broeder! dat de natuur hier rondsom ons bekoorlijkheden verfprcidt, die de ziel tot bewondering vervoeren; zij fchijnt' met woeker te vergoeden het geen zij op eenen anderen tijd onthouden heeft; maer met dat alles is zij niet magtig genoeg, het ledige dat 'er in mijn hart overblijft, te vervullen. Wij hebben immers, federt wij van onze vrienden gefcheiden zijn, niet een eem> mensch gezien, die ons de geringde tijding van on°ze voormalige bekenden en van de plaetfen, waerin m} de jaren onzer jeugd doorbragten, heeft kunnen pc-  l76 MENZIKOFF, of geven. Wat hebben wij dan misdaen, dat wij zoo geheel en al van de verkeering met menfchen moesten uitgefloten worden? Dolgorukij. Het is waer, wij hebben niets misdreven; maer moet men dan ook volftrekt zich aen het een of ander fchuldig gemaekt hebben, om ongelukkig te wezen? Wie weet, of niet een beter lot, dan wij te gemoet zien, het gevolg van ons tegenwoordig lijden wezen zal. Laten wij, fchoon door rampen gedrukt , den moed niet verliezen ; wij zullen misfchien tijden beleven, die ons voor alle de onaengenaemheden, welken wij doorgeftreden hebben, fchadeloos zullen ftellen. Kom met mij in den tuin, lieve zuster! het gezigt van onze menigvuldige gewasfeu, zal u een gedeelte uwer zwaarmoedigheid benemen. De zon begint te dalen en weldra zal ook de herder met onze kleine kudde terugkomen. In den tuin. Dolgorukij. Het is waer, de kortheid van den zomer en de dikwijls onverhoeds ftormende noordenwind vergunden ons hijacinten noch narcisfen, maer beiden hebben ons evenwel de fchoonfte der bloemen, zij hebben ons de roozen gelaten; en fchoon wij de oranjeappelen en citroenen moeten ontbeeren , mangelt het ons niet aen verkoelende vruchten, die hun in welfmaeklijkheid niets behoeven toetegeven. Katharina, hare armen, weemoedig, om den hals hares broeders flaende. Ik bewonder uwe ftandvastigheid, lieve Broeder! misfchien doorgrieft de zwaer-  DE BALLINGEN. zwaermoedigheid uw hnrt, en gij wüt mij den moed niet benemen. Ik gevoel uwe aendoening over mijn hartzeer; maer ik wil die niet in beweging brengen; ik wil poogingen doen om u naertevolgen, ik wil zelfs trachten , mijne liefdedrift in mijn hart te verbergen. Dolgorukij. Neen, beste zuster! doe dat nietik ben immers uw vriend en de vriend van uwen minnaer; wij zullen dikwijls; ja, zoo dikwijls, als wij bij elkander zijn, over hem fpreken ; maer wij moeten ook de hoop niet opgeven , dat wij hem eens zullen wederzien, en ons in eenen gezelligen kring met zijne beminlijke zusters, over onze hereeniging verheugen. Katharina. Al mogt dit gelukkige tijdpunt nog jaren verfchoven worden, ik zal tegen mijn lot niet morren. Maer ik kan niet begrijpen hoe het wezen kan , dat wij ook uit de nabuurfchap, zoo min van onzen vriend Tfcherbatow, als van de armenifche kooplieden, die wij, bij onze komst, hier aentroffen, geen de minlte tijding krijgen. Dolgorukij. Het gebeurt dikwijls, dat onerwachte tijdingen, als om llrijd , toefchieten. Geef mij uw' arm, lieve zuster! en laten wij door de tuindeur, naer den grooten weg wandelen. Ik zie van verre een rijtuig met matten bedekt, eene zeldzame verfchijning in deeze oorden. Ongetwijfeld is de eene of andere balling in dezelve verborgen. Hoe zouden wij ons verheugen, als wij door hem eenige tijding van onze vrienden konden bekomen! Wie het ook wezen moge, wij zullen hem, als hij nader M bij  178 MENZIKOFF, or bij komt , eene flacpplaets en gastvrije huisvesting aenbieden. Katharina. Het is toch zoo iets zeldzaems in deze oorden een bezoek te krijgen, net als of wij van allen menfchelijken ommegang uitgefloten waren. Welk een onderfcheid tusfchen deze en voorige tijden, toen wij dikwijls weltevreden waren , ons aen den kring der gezelfchappen te kunnen onttrekken! (Gedurende dit gefprek , nadert dé vagen, houdt op eenen kleinen af [land ftil, en Nikola , een der arnieni[che kooplieden, komt uit den- zeiven.) Dolgorukij. O! dat is een van de brave kooplieden , met wien wij voor het eerst in onze tegenwoordige woning bekend werden. Nikola. Gij vergist u niet, vorst! en ik kom thands herwaerds, om u en uwe zuster de aengename tijding te brengen, dat gij waerfchijnlijk nog maer een' korten tijd in deze gewesten zult behoeven doortebrengen; gij zult echter meer kunnen weten uit den brief van Menzikoff en zijne zuster , dien ik u medebreng. Dolgorukij , hem omhelzende. O ! gij , brave man ! gij verfchijut mij als een goddelijke Engel. Geene ijdele grootheid geen rijkdom bekoort mij meer , maer ik fmacht naer de verkeering met menfchen : wat is ons leven zonder vriendfchap, zonder gezellige vreugde! Katharina , tegen Nikola, hem de hand toereikende. Wees mij ook welkom vriend! Gij hiet Nikola, zoo ik mij niet bedriege? Ni-  DE BALLINGEN. 179 Nikola. Zoo hiet ik , vorftin ! en het verheugt mij, dat gij u mijn naem herinnert: het is een bewijs , dat gij mij en mijns gelijken niet gering acht. God ! hoe zijn de tijden veranderd ! Evenwel gij waert altijd zachtzinnig en goed, zelfs toen u alles met gebogen kniè'n, als de bruid des monarchs, eerde : want in dien tijd was ik eens bij u , in uwe kamer. Katharina. Gij toen in mijne kamer? Nikola. Ook de Keizer was 'er tegenwoordig, toen ik , vergezeld van den hofjuwelier , u edele fteenen van hooge waerde bragt, welken de monarch voor u koft. Katharina, Ik herinner mij wel, dat'er een armenier bij mij was, maer zijn gelaetstrekken zou ik mij misfchien , weinige uuren daerna, niet meer hebben kunnen te binnen brengen. Zoo ik het wel heb, fprak de Keizer langen tijd met u? Nikola. Langer dan tien minuten: hij vernam naer verfcheiden dingen , en was over mijne andwoorden voldaen. Katharina. Dit was ik evenwel toen niet over mijn lot, en gij zijt mij tegenwoordig , met uwe lijding van onze vrienden , welkomer, dan gij mij roormaels met uwen fchat van juweelen waert, M * Eene  iSo MENZIKOFF, of Eene kamer, in de woning van den vorst Dolgorukij. Dolgorukij, Katharina, en Nikola. Nikola. Ik heb het zelf uit den mond van de Monarchin gehoord , toen ik met edele fteenen in haer kabinet moest komen. Dicht bij de marmeren tafel, waerop ik mijne waren uit moest leggen, zat de keizerin, en niet verre van daer ftonden eenige Grooten, waeronder ik Biron, uit Kourland, en den jongen graef Brufz , een' van de rijkfte lieden van Rusland , herkende. In zulk eenen kring ftaet de koopman als een beeld, en wordt ook dikwijls als niets anders befchouwd, tenzij hem naer zijne waren gevraegd wordt. Bij die gelegenheid, vroeg mij de keizerin: „ Uit welk een land hebt gij die robijnen gekregen?" „ Uit Siberien," was mijn andwoord. Zij zag Biron aen , en zeide : ;, Dan heeft Menzikoff de waerheid gezegd, toen hij beweerde, dat 'er in Siberien edele fteenen van hooge waerde gevonden worden." (Tegen mij.) „ Hoe hoog waerdeert gij deze robijnen?" „ Ieder van de vier grootften op vijftien duizend roebels, en de dertig kleene te zamen op dertig duizend roebels." (De Keizerin tegen Biron.) „ Vergeet niet de terugroeping van Dolgorukij te doen uitvaerdigen. Ik heb medelijden met Katharina ; en ook haer broeder heeft niets misdreven, dat hij langer tusfchen de fneeuwbergen, in een woest land, verfmachten zou." (Tegen den graef  DE BALLINGEN. 181 graef Brufz.) „ Bereid u, om Katharina als uwe aenftaende gemalin te ontvangen." (Tegen Biron.') „ De vorftin Alexandra Menzikoff heb ik uwen broeder toegedacht. Hij zoo wel als Brufz , moet het zich tot eene eer rekenen, met de verloofde bruid eens keizers te huwen." Biron en Brufz bedankten , knielende , de keizerin ; de eerfte voor zijnen afwezenden broeder cn de andere voor zichzelven. Katharina. O! welk eene onverdiende genade wordt mij door de keizerin bewezen ! Ik kan haer daer voor niet dankzeggen. Het fneeuwgebergte van deze woeste oorden zou mij, gehuwd aen den man , dien ik meer dan alles waerdeer, liever wezen, dan de pragtigfte lusttuinen van het hof, aen de zijde van iemand, die mij door den wil der alleenheerfcheres wordt opgedrongen. Moet dan de oppermagt der monarchen zich ook zelfs over onze harten uitftrekken ! Dolgorukij. Wanhoop niet , lieve zuster ! De keizerin wil ons hare goedheid doen ondervinden; zij zal dan ook niet begeren , dat wij haer onze neigingen zullen opofferen ; zij kent die niet; doch Menzikoff zal zich aen hare voeteii werpen en haer die doen kennen ; zij zal onze harten geen geweld willen aendoen. Katharina. De Hemel geve het! Ik vrees evenwel niet zoo zeer de eigenzinnigheid der Monarchin, als wel die der eerzuchtige gunftelingen , die niet zullen toelaten , dat de huizen van Menzikoff en M 3 Dol-  lüa MENZIKOFF, of Dolgorukij, door onverbreekbare banden aen elkander verbonden worden. Dolgorukij. Uwe akelige vooruitzigten zijn de vruchten uwer aenhoudende bekommeringen. Waerom zullen wij angftig voor het 'onweder beeven, zoo lang de lucht nog helder is ? (Tegen Nikola.) Hoorde gij nog iets anders, dat ons of onze vrienden betrof? Nikola. Neen , vorst! en zelf het geen ik u gezegd heb, heb ik u enkel als vriend geöpenbaerd, opdat gij 'er niet onverhoeds door ontrust zoudt worden. De keizerin verliet mij fpoedig daerna, met bevel , mij aen haren fchatmeester .te vervoegen. Dolgorukij. Hebt gij Menzikoff en zijne zusters ook gezien? Nikola. De laetflen maer eens, en wel kort voor mijn vertrek, zij Heiden zelf mij hare brieven voor uwe zuster ter hand. Vorst Menzikoff heb ik driemael gefproken; doch alleen in het geheim, om de menigvuldige befpieders geene gelegenheid tot argwaen te geven, welken, hoe ongegrond zij wezen moge, aen het hof dikwijls droevige gevolgen kan hebben. Dolgorukij. Sedert eenen geruimen tijd hoore ik niets van uwe andere vrienden hoore ik niet, wat 'er van Fridhelm en Tfcherbatow geworden zij. Nikola. Van dezen kunt gij niets hooren; dewijl zij voor dood gehouden worden, en men hunnen dood ver-  DE BALLINGEN. 183 verheden wil; maer 'er zal een verfchriklijk oordeel over hunnen onregtvaèrdigén regeer geveld worden. Herinnert gij u nog iets van dien getrouwen Tartaer, die ons door het fpeehverk van twee uurwerken , over het middagmael verraschte ? Hij alleen weet waer Fridhelm en Tfcherbatow zich ophouden , en de woiwode te LYIolwoff, die zich verbeeldt, dat zij vergeven en reeds in het graf vergaen zijn, zal door fchrik bevangen worden, als of zij uit den dood verrezen waren, als zij onverhoeds voor zijne oogen ftaen, en voor zijne regteren tegen hem getuigen. Reeds in dezen oogenblik moeten de raedsheeren te MolwofFwezen, want zij hebben Jakuzk gezwind verlaten, om den booswigt te verrasfehen , eer hij nieuwe gruwelen in het werk ftelde. Ik hoop Fridhelm en Tfcherbatow fpoedig, als vrije lieden, te omarmen en in haer gezelfchap naer Moskou terugtekeeren , op welke plaets de keizerin zich nog bevindt, en waer ik ook u en uwe zuster denk wedertezien. O! ik eerbiedig uwe monarchin! zij oefent regt en geregtigheid, en wil, dat den booswicht noch geboorte noch rang, nog ridderteeken tegen de oppermagt der wetten befchermen zal. De vroome aerdsbisfchop van Nowogrod maelde haer een getrouw tafereel van de onregtvaerdigheden, waeraen zich een gedeelte der hooge ambtenaers , tegen gehoorzame onderdanen fchuldig maekt , hare zachtmoedige ziel verfmolt in aendoening , omdat hare landsmoederlijke bedoelingen zoo moedwillig verijdeld worden , maer zij heeft ook, met manlijken ernst, geboden, de overtreders der M 4 wet-  lH M E N Z I K O F F, of wetten te draffen; zij wil dat ieder harer onderda-> nen , indien hij zijne burgerpligten volbrengt, tegen den overmoed en de onderdrukking van hare plaetsbekleeders beveiligd zal wezen ; zij heeft hare begeerte hieromtrend openlijk doen bekend maken, en het volk, dat een hoog gevoel van hare geregtigheidliefde heeft, juicht haer zijne dankbaerheid toe, zoo dikwijls het haer aenfehouwt. Dolgorukij. Als maer nijd en tweedragt onder de grooten des lands geene nieuwe ongelukken berokkenen. Nikola. De fchranderheid der Monarchin houdt ieder hunner binnen billijke grenzen , en zoo al de nijd in het heimlijk fcheel ziet, blijven hem toch de handen gebonden. De graef Oftermann is eerde kabinetsraed, en de graef Munnich ontwikkelt dagelijksch meer en meer bij het krijgswezen , de kundigheden , die de groote Czaer reeds bewonderde. 'Er is alle waerfchijnlijkheid, dat het rijk immer bloeijender en gelukkiger zal worden. Buitenlanders vloeijen, met geheele hoopen , toe, om kunften en handwerken te verbreiden, en de koophandel krijgt eene wending, waer over Peter, aen wien hij haer aenwezen verfchuldigd is, zich zou verheugen, als hij 'er ooggetuige van geweest ware; maer ook nimmer is het hof met zoo veel pracht omringd geweest, als tegenwoordig. Dolgouukij. Uwe berichten verheugen mij, gelijk zij iederen Rus, die zijn vaderland liefheeft, verheugen moeten. Gaerne hoop ik met u, dat wij gelukkiger tijden beleven mogen, en ik zal met gela-  DE BALLINGEN. 185 iatenheid mijn noodlot te gemoet zien. Menzikoff fchrijft mij, dat ik het bevel tot mijne wederkeering aen het hof, ongetwijfeld vroeger ontvangen zal, dan den brief, dien hij u medegegeven heeft. Wie weet, of men geen middel gevonden heeft, om mijne terugroeping te dwarsboomen! Nikola. Ik heb reden , om hieraen te twijfelen ; want de Monarchin zal nimmer een bevel herroepen, dat bewijzen draegt van haer liefderijk karakter, het ware iets anders, als zij een geftreng vonnis geveld had. Katharina, tegen Nikola. Hebt gij niet bemerkt, vriend ! of Alexandra en Maria zich weder met het hofleven hebben verzoend? Nikola. Het kwam mij voor , dat 'er in hare oogen nog gefladig eene diepe Zwaermoedigheid te lezen ware, zij toonden, wel is waer, eenige blijdfchap, in mij , een' bekenden uit verre gewesten, weder te zien, uit gewesten , waerin zij vele onaengenaemheden hadden doorgeworfteld ; doch hare vreugde fcheen verbitterd door de gedachten , dat zij tegenwoordig wel rijker, maer niet gelukkiger waren. Ondertusfchen, vorftin ! betoonden zij eene ware deelneming in uw lijden , en verlangden, u fpoedig mede te mogen' omarmen ; zij zeiden , dat gij, teruggekomen , hare lieffte vriendin zoudt wezen. Katharina. Zij bedriegen zich niet: de vriendfchap, die verre van het hof gefloten wordt, is altijd de duurzaemfte. M 5 Een)  i36 MENZIKOFF, of (Een bede van Molwoff wordt aengemeld, en kort daerna treedt Karam de kamer in.) Karam, die zich voor den vorst Dolgorukij, volgends de wijze der /laven, buigt. Ik groet u, Vorst! (Zich tot Nikola keerende.) en ook u, in den naem van den vorst Tfcherbatow, en in dien van Konftantijn en Theodoor; zij allen hebben , terwijl ik mij naer Molwoff fpoedde, mij vooraf herwaerds gezonden. Een officier, Vorst! door de Monarchin afgezonden , wacht alleen op verfche paerden, om u het bevel van naer de hoofdftad des rijks terug te keeren , te komen brengen , ik ben hem voorgekomen. Dolgorukij , tegen Karam. De vriendfchap uwes heeren en zijner vrienden verpligt mij tot dankbaerheid. Hoe gaet het hun allen ? Karam. Zoo als het gaen kan met mannen , die niets misdreven hebben , en zich nogthans om hun leven te redden verfchuilen moeten. In dit geval bevinden zich, ten minden, mijn heer en de vorst Tfcherbatow. Nu hebben zij mij afgezonden, om te onderzoeken , of van wegens het hof naer hun nog geen navraeg gefchied zij. Nikola. Misfchien zullen reeds morgen de keizerlijke commisfarisfen, die van Jakuzk vertrokken zijn, het hun opgedragen onderzoek aenvangen, en gij zult weldoen, u als dan terftond bij hen te laten aendienen; want niemand dan gij is in ftaet, hen aentewijzen , waer zich de ongelukkigen, die den dood maer even ontfnapt zijn , ophouden. Ik zal u daedlijk volgen , om uw getuigenis meer gcwigt bij  DE BALLINGEN. 187 bij te zetten; ook heb ik Waskov, uwes heeren handelmakker , bewogen, om zich ten fpoedigfte naer Molwoff te begeven, en voor uw' heer te getuigen. Karam. De vallende nacht zal mij niet terughouden , mijn heer! om mij terltond op weg te begeven ; maer 'er is mij aen de behoudenis mijnes meesters te veel gelegen, dan dat ik naer Molwoff zou gaen, zonder alvorens overtuigd te wezen, dat mij de list van den woiwode niet op nieuw een giftbeker of eenen heimlijken doodffeek bereide. Nikola. Gij hebt de zaek rijper overdacht dan ik. Om u derhalve hieromtrend gerust te ff ellen, zal ik 11 morgen vroeg met mij nemen, en u zoo lang verbergen , tot dat ik zeker weet, dat gij geen gevaer meer loopt. Karam. Ik zal den oogenblik van ons vertrek, met ongeduld, afwachten. Des nachts kwam de courier, door het hof afgezonden , te Berezoff aen, met het bevel der Keizerin dat de vorst Dolgorukij, benevens zijne zuster, ten fpoedigften naer Moskau moest terugkeeren. De vorst bereidde zich tot zijn vertrek, dat nogthands, wegens de onverwachte ziekte van eenen enkelen bediende, eerst na verloop van eene geheele week gefchiedde. Nikola begaf zich intusfchen , reeds den volgenden morgen , na zijne komst, met Karam op weg naer  m MENZIKOFF, of naer Molwoff, waer de raedsheeren , benevens bun gevolg reeds den vorigen dag aengekomen waren, en den woiwode, tot meerder verzekering, daer'er zoo vele bewijzen tegen hem ingebragt werden, in denzelfdeu kerker, waeruit Fridhelm en Tfcherbatow op zulk eene wonderbare wijze ontkomen waren, hadden doen opfluiten. De asfesfor Krowlof , die reeds federt het gehouden gefprek met den vorst Menzikoff, eer deze naer Moskau terugkeerde, tot andere gedachten gekomen was, en, volgends zijne belofte, den raed de fchandelijke bedreigingen van den woiwode had aengediend, was bezig den keizerlijken commisfarisfen de papieren onder het oog te brengen, waerdoor hij zijn gezegden kon bewaerhedeu. Dewijl ook Krutfchokof, de prokureur of fiskael bij de kanzelarij te Molwoff, tegen alle uitdruklijke verordeningen van het hof, enkel onder begunftiging van den woiwode, reeds jaer en dag, zonder zijn ambt waertenemen , op een , hem toebehoorend , landgoed leefde , werd de fecretaris Pifchnewin, van wiens regtfehapenheid de commisfarisfen overtuigd waren, bij voorraed tot dezen post benoemd. De Schawafchofffche erfgenamen, die door het gewetenloos gedrag van den woiwode, van hunne regtmatige erfenis beroofd waren geworden, en hunne bezwaren bij den raad te Moskau hadden ingebragt, werden, benevens de Salmanoffs, die zich in het bezit der goederen, de eerstgemelde van regtswegen tqebehoorende, gefield zagen , gedagvaerd. Tot beveiliging der keizerlijke commisfarisfen, ■ waren eenige honderd man dragonders  DE BALLINGEN. 189 ders te Molwoff ingerukt; ook kwamen op deze plaets, eenige opzieners over de mijnen van Katharinaburg, om zich naer de nieuw ontdekte mijn te begeven. De inwooners der geheele provincie werden door afgevaerdigde boden onderricht, dat allen, die omtrend de tegenwoordige burgerlijke regeering en regters eenige gegronde klagten hadden intebrengen , zich onbefchroomd aen de keizerlijke commisfarisfen konden vervoegen ; en geheele meenigten van onderdrukten vlogen derwaerds, om over de eene of andere geledene onregtvaerdigheid te klagen. De overfte Fridhelm bevond zich, met den vorst Tfcherbatow en de armenifche kooplieden, Konftantijn en Theodoor in de grot van Lamga; en deze kleine maetfchappij zag de eindelijke komst der keizerlijke commisfarisfen , waervan Konftantijn en Theodoor voorlopig bericht ontvangen hadden, met een eenigzins angftig ongeduld te gemoet. Karam alleenj had deze vier perfoonen , van tijd tot tijd, levensmiddelen bezorgd , en zij verwachtten thands, daer hij naer Berezoff en Molwolf gezonden was, zijne fpoedige terugkomst , 'zonder daerom hunne verlosfing als nabij te befchouwen. Naeuwlijks had Nikola zich bij de raedsheeren, die hem , door zijne aenhoudende poogingen voor zijne ongelukkige vrienden, reeds te Moskau hadden leeren kennen , aengediend ; naeuwlijks had hij hun onder het oog gebragt , dat degene, die , in dezen oogenblik , alleen den weg naer de grot van Lamga wisc, door hem te Molwoff verborgen ge- hou-  ipo MENZIKOFF, of houden werd, of de commisfarisfen befloten , terftond den ftaetsraed Soltikoff, benevens eenige opzieners over de mijnen, onder bedekking van twin" tig dragonderen, welken de nodige levensmiddelen, op afzonderlijke wagens, met zich voerden , naer deze , te voren geheel onbekende , plaets aftezenden. Nikola bood zich aen om te volgen, en Karam, vol van blijdfchap, dat zijn heer nu fpoedig zijne vrijheid verkrijgen en gelukkig worden zou, geleidde den ftoet, als wegwijzer. Om evenwel deze bezending, zoo geheim mogelijk te houden , befloot de commisfie tevens des middernachts te vertrekken , zonder deswegens het geringfte ruchtbaer te maken; dit kon nogthands niet gefchieden, zonder dat de inwooners daervan iets gewaerwerden , fchoon zij achter de ware reden der zaek niet konden komen. Fridhelm zat juist met zijne vrienden aen een fober middagmael, toen Karam de grot binnenfloop, en het gezelfchap door een' wenk, die tevens ontfteldtenis en blijdfchap te kennen gaf, verbaesde. Karam. Zij zijn gekomen, onze redders. Verfchoon mij, mijn Heer ! het is thands geen tijd om te eten ; komt, komt onze verlosfers te gemoet 1 geheel Molwoff is vol van foldaten en groote heeren. De woiwode zit in uwen kerker. Een ftaetsraed en vele heeren , benevens een groote hoop dragonders wachten, een werst van hier, op mijne terugkomst. Fridhelm. Dan hebben wij indedaed geen tijd te verliezen. Gedankt zij God, die mij, na vele  DE BALLINGEN. ipi jaren , eindelijk het zekere uitzigt geeft van mijne vrijheid te zullen terugerlangen, en mijne vrouw en mijn' zoon wedertezien. Tsciilrbatow. Ook ik ontfluit mijn hart weder voor de blijdfchap. Hooggeprezen zij de regtvaerdigheid onzer Monarchin! Ik zal dan mede de mijnen, en mijne Geliefde wederzien. Karam. En ik zal mijn' heer, de geheele wereld door, volgen; ik zal immer, als een getrouw huisdier, aen zijne zijde zwerven, tot dat ons de dood van elkander fcheide; en zoo deze mij het laetfte treffe — moet ik hem overleven ! dan zal ik den zoon toebehooren, gelijk ik den vader toebehoord heb. Konstantijn. Laten wij nog een' beker ciprifchen wijn op de gezondheid der keizerin ledigen ! Mijn voorraed loopt wel op het laetst, maer fpoedig zal 'er nieuwe aenkomen , niet met enkele flesfen, zoo als de arme Karam ons die bragt , maer met volle vaten. Theodoor, den beker opvattende en in de hoogte houdende. Lang leve de Czarin, de magtige vrouw! Lang en gelukkig moge zij leven, daer zij zich de zaek der onderdrukten uit al haer vermogen aentrekt! {Terwijl de beker van hand tot hand gaet , en ieder de woorden van Theodoor herhaelt, huppelt Karam van blijdfchap, en ah hem ten laetften ook den vollen beker door de hand zijnes heeren toegereikt wordt, drinkt hij 'er , knielende, de helft van den wijn uit, fpringt daerna plotslings op, en befproeit met de andere helft in het fchielijk omdraeijen, de wanden der grot.) Ka-  102 MENZIKOFF, ör Karam. Mff valle ieder geluk maer half ten deel, gelijk deze beker met kostlijken wijn. Fridhelm, tegen Karam, hem omarmende. Gij zijt mij in tegenfpoed getrouw gebleven. Noem mij in het vervolg niet meer uw heer , maer uw vriend! (Zich tot Tfcherbatow, Konjlantijn en Theodoor wendende.) Op, vrienden ! naer onze verlosfers! Deze grot worde voordaen de grot van Lamga genoemd ; want Lamga werd door den ftaet miskend, en verrijkt dien na zijn' dood. XVI. (Aen den ingang der grot.) De (laetsraed, graef Soltikoff en zijn gevolg} Fridhelm, vorst Tscherbatow, Konstantijn, Theodoor, Nikola en Karam. De graef Soltikoff , tegen Fridhelm. Deze rotskloof is dan de eenige toegang, tot de fchouwplaets, die gij ons als een wonder der natuur hebt afgefchetst? Fridhelm. De eenige; en gij zult zelf hier van overtuigd wezen, als gij mij volgen wilt. Een opziener over de mijnen. Mijn Heer ! als gij het gebiedt, zal ik de rotfen week, en daerdoor den ingang gemaklijker maken. Fridhelm. Gij zoudt hiermede vele dagen .kunnen  DE BALLINGEN. 103 wen doorbrengen, en zijt misfchien niet genoegzaem van azijn voorzien, om uw oogmerk uittevoeren. Wilt gij nogthands de eerfte wezen, door wien de graef een getrouw bericht ontvangt, zoo voig mij na. Soltikoff, tegen Fridhelm. Uw voorflag gevalt mij; ik zal hier op de wederkomst van den mijnraed, die iemand met zich kan nemen, wachten. (Fridhelm, de opziener over de mijnen en een wijnwerker gaen in de grot, en keeren, na verloop van een uur, bij den /laetsraed terug) De opziener over de mijnen, tegen Soltikof. Mijn Heer! alles, wat ik gezien heb, heeft mij verbaesd doen ftaen, en mijne verwachting duizendraael overtroffen. (Op Fridhelm wijzende.) Deze edele vreemdeling is in zijne opgave te befcheiden geweest; hij verrijkt de kroon met meer goud en edelgefteente, dan men zou kunnen geloven. Soltikoff. Dan is deze ingang voor mij ook niet te gering. Ik zal u en den braven zweed volgen ; ook kunnen uwe makkers en de vrienden van. Fridhelm zich mede in de grot begeven. Alleen de ruiters moeten buiten dezelve tenten opflaen en hunne paerden voederen. (Na anderhalf uur, met Fridhelm en de genen die met hem in de grot gegaen zijn, terugkeerende.) Ik heb nu aen mijn' last voldaen. (Tegen Fridhelm.) Volg mij, met uwe vrienden, naer Molwoff, Twee opzieners zullen, tot nader order, in de grot van Lamga huisvesten; maer de twee anderen moeten mij vergezellen, om aen de hooge commisfie verflag te doen. (Tegen den officier der dragondas.) Gij V. Deel. , N kum  104 MENZIKOFF, of kunt met uw manfchap, waervan ik 'er maer tien , tot mijn gevolg, medeneem, onder tenten uw verblijf houden, tot dat 'er goede woningen gebouwd zullen wezen; waermede waerfchijnlijk allen fpoed gemaekt zal worden. (Tegen Fridhelm.') Maer gij moet onderweg, in mijne koets en nevens mij plaets nemen, op dat ik u , zegenpralende , in Molwoff binnenvoere. XVII. De kanzelarij te Molwoff. (De keizerlijke commisfari'fen en ftaetsraden zitten aen eenen met groen laken behangen tafel, aen welker einde ook de asfesfor Krowloff, en Pifchnewin, in hoedanigheid van keizerlijk prokureur plaets moeten nemen. Twee fecretarisfen, waervan 'er een het prothocol houdt, zitten ter zijde aen eene kleiner tafel.) (De cipier van twee dragonders met ontbloten pallasfen vergezeld, geleidt den woiwode, geketend, voor de vergadering, waerna hij, benevens de wacht, tot aen de deur der gehoorzael terugtreedt.) Besborodkij , tegen den woiwode. Erkent gij u fchuldig aen de misdaed, van het regt der inwoneren dezer provincie aen den meestbiedenden verkoft, met den ftadhouder ObmanutofF, bijzonderlijk met Agaffia Madwoi geheuld te hebben , ter onderdrukking van arme en hulplooze onderdanen, zoo ja, doe dan hier van tegenwoordig eene vrijwillige bekend-  DE BALLINGEN. 195 kendtenis, om daer door de ftraf, die u wacht, zoo veel mogelijk te verzachten. Madwoi. Ik ken mij niet fchuldig aen eenige de minde misdaed; maer heb integendeel mijnen, met zuren arbeid en moeite verbonden, post, gewetenlijk en naer voorfchrift der wetten waergenomen. Baranoff. Bekent gij met Agaffia Madwoi briefwisfeling gehouden te hebben? Bekent gij, dat de brieven, met den naem van deze vrouw onderteekend en in uwe fchrijftafel gevonden, van hare hand zijn. Madwoi. Dat zijn zij; maer ik heb aen hare voordellen geen gehoor gegeven. Baranoff. Erkent gij de andwoorden, die, van uwe hand, onder de papieren van dat zelfde vrouwsperfoon gevonden zijn, voor de uwen ? Madwoi. Hoe kan ik die voor de mijnen erkennen, als zij mij niet vertoond worden? Baranoff, tegen een der fecretarhfen. Vertoon hem die andwoorden. Madwoi , na dezelven ingezien te hebben. Ik heb dit vrouwsperfoon onwaerheden moeten fchrijven, om mij van haer te ontflaen. Baranoff. Dit fchrift is derhalve van uwe hand? Madwoi. Men kan mijne hand ook naergemaekt hebben, om mij in het verderf te ftorten. De wraekzucht der vrouwen gaet verre, als zij zich te loorgedeld zien. Baranoff. Gij denkt u , door leugenen te redden; maer weet, dat 'er zeer veele bewijzen voorhanden zijn. N 2 Bes-  ipff MENZIKOFF, of Besborodkij, tegen Madwoi. Bekent gij van verfcheiden lieden, maer voornamelijk van de Salmanoffs, gefchenken aengenomen te hebben, om hun, door een onregtvaerdig vonnis, in het bezit der goederen, de Schawafchofffche erfgenamen toekomende, te ftellen? Madwoi. Ik heb geene gefchenken aengenomen; maer als regter, naer mijn beste weten en gemoed, gevonnisd; mijne regtsgronden, in de acte te vinden , moeten voor mij pleiten. Besborodkij, tegen een der fecretarisfen. Doe de Salmanoffs en Schawafchoffs binnenkomen. (Zij verfchijnen voor de vergadering.) Besborodkij, tegen de Salmanoffs. Herhaelt het getuigenis, dat gij gisteren afgelegd hebt, hoe u dezen man (op Madwoi wijzende) tot de bezitneming der Schawafchofffche goederen verleid had. Een der Salmanoffs. Hij zal het niet kunnen loogchenen, dat hij ons tot zich geroepen, een voor. ftel aen de kanzelarij in de pen gegeven, en terftond daerna door een dekreet, met keizerlijk zegel bekragtigd , geregtigd heeft, ons in het bezit 'der goederen te ftellen , waer voor wij hem van tijd tot tijd vijf honderd roebels hebben moeten tellen. Besborodkij, tegen Madwoi. Wat zegt gij van het getuigenis dezes mans? Madwoi. Dat het verdicht en onwaer is; dat ik hun geen voorftel gedicteerd heb; maer dat het, met keizerlijk zegel bekragtigd , decreet, ingevolge hun voorftel, dat op onwrikbare wetten rustte, door mij uit- •  DE BALLINGEN. ukgevaerdigd is geworden. Het getuigenis van deze lieden is van onwaerde. Baranoff , tegen Madwoi. Om wat redenen hebt gij den krijgsgevangen zweedfchen overften Fridhelm en den gebannen vorst Tfcherbatow in den kerker doen werpen? Madwoi. Om dat zij, als zamenzweerers tegen den ftaet, aengeklaegd waren. Baranoff. Door wien ? Madwoi. Door Fridhelms eigen dienaer. Baranoff. Als nu deze dienaer tegen u getuigt dat gij hem tot eene valfche befchuldiging verleid hebt? Madwoi. Dan is hij zeker omgekoft. Baranoff. Hoe, zijn zoo veele edele fteenen in handen van Agaffia Madwoi gekomen? Hier is uw eigen brief, waermede gij haer die overgezonden hebt. Madwoi, den brief beziende. Dit fchrift erken ik niet voor het mijne ; ook weet ik niet hoe Agaffia aen deze edele fteenen komen kon. . . Baranoff. Waer zijn de overige kostbaerheden en andere goederen van Fridhelm gebleven? Waer het gereede geld? Madwoi. Ik weet niets van gereed geld l,eb nimmer iets ontvangen. Baranoff, tegen een der fecretarisfen. De geregtsdienaers, die de woning van den zweedfchen gevangenen, op last van den woiwode, uitgeplunderd hebben, moeten binnen komen. (Drie geregtsdienaers treden binnen.) N 3 Ba-  108 MENZIKOFF, of Baranoff. Hoe veel gereed geld hebt gij dezen man, (op Madwoi wijzende) van het geen in het huis van den zweedfchen gevangenen gevonden is, ter hand gefteld? De drie Geregtsdienaers, tegelijk. Twee duizend roebels. Eei/le Geregtsdienaer. Ik heb die, voor zijne oogen, op eene groote tafel, uitgeteld. De tw, e andere GeregtsdiEnaëRs, Wij zijn daer van getuigen geweest; als mede, dat hij het geld, bij elkander geftreken en in zijn kantoor gebragt heeft. Baranoff, tegen Madwoi. Loogchent gij het nog? Madwoi. Bij een onderzoek, gelijk dit, is men niet altijd in ftaet zich alles, wat 'er gebeurd is, te binnen te brengen. Ik beken , die twee duizend roebels ontvangen te hebben, en ook andere dingen, die men in mijne woning vinden zal, of misfchien reeds gevonden heeft. (De geregtsdienaers vertrekken.) Besborodkij. Waerom hebt gij de gevangenen niet ontda.uen, toen gij hen aen het verdichte verraed onfchuldig bevondt? Madwoi. Beiden zijn in de gevangenis fchielijk geflorven. Besborodkij. Hebt gij nog voorraed van de meede en het vergift, welken gij den cipier gegeven hebt? Madwoi, ontfleld Mijn Heer! (zich her/lellende.) Mijn Heer! ik weet niet waer van gij 'preekt. Ik zelf ben in de gevangenis geweest, toen de gevangenen ziek werden ; ik heb hun herhaelde reizen ver-  DE BALLINGEN. w vermaend, mij te bekennen, of zij op eene onbezonnen wijze , door onvoorzigtige uitdrukkingen tegen den Staet, den befchuldiger tot zijne befchuldiging aenleiding gegeven hadden; zij hebben mij ook nog voor hun einde beleden, dat zij zich een aenhang hadden willen maken; ja zelfs, eerst den jongen vorst Menzikoff, en vervolgens zijnen vader daerin trekken, om een' opftand te bewerken , die den monarch op zijnen troon hadde doen fidderen. Beiden zijn, korten tijd, daerna voor mijne oogen geflorven, en ik heb geen tijd of gelegenheid gehad , om hunne bekendtenis , in tegenwoordigheid van getuigen, te doen opfchrijven. Besborodkij. Uwe vermetelheid gaet zeer verre. (Na dat hij den fecretaris in het oor gelui ft er d heeft, verlaet deze de zael en kort daerna treedt de overft'e Fridhelm , vergezeld van den vorst Tfcherbatow, de drie armenifche hoplieden, den luitenant Madwoi, die de woiwode insgelijks voor dood gehouden had, benevens Karam , voor de vergadering. De woiwode verfchrikt op dit gezigt en ftaet een drie dubbcld kruis. De generael Besborodkij en de overige commisfarisfen ftaen een oogenbtik van hunne fioelen op; doch gaen terftond weder zitten, en bevelen om voor Fridhelm en Tfcherbatow fioelen te zetten.) Besborodkij, tegen Madwoi. Zoo ftaen de dooden uit hunne graven op, booswigt! U moet een zwaer oordeel treffen; want gij waert reeds federt langen tijd een monfier, cn tradt godüjke en menfchelijke wetten met voeten, om uwe onverzadelijke N 4 roof-  ?O0 MENZIKOFF, of roofzucht te voldoen. (Tegen den cipier.) Haei hier de flesfen, welken die rampzalige met eigen handen , gaf. (Terwijl de cipier vertrekt, tegen Madwoi, op zijnen neef wijzende.) Zie hier, onmensen! zie hier uw' bloedverwant, dien gij, door fphandelijk bedrog, in dit land troondet, om hem in ellenden te laten verfmachten. Het bevel, dat gij tot zijnen moord gaeft, is niet ter uitvoer gebragt, zoo min als dat, waerdoor gij dacht, het door u geroofde gerust te behouden cn uwe misdrijven in eene gedurige cn ondoordringbare duisternis te verbergen. Sidder! de rover van kleinigheden wordt geftraft en gij hebt het land beftolen, gij. hebt u van den naem uwes monarchs bediend om onfchuldige menfchen te onderdrukken en ftrafloos te vermoorden. (Be cipier komt terug en zet twee flesfen op de tafel.) Indien gij al deze flesfen niet wilt erkennen voor die, welken gij den cipier overhandigdet , bewijst nogthands het fchrift van uwe eigen hand, dat gij den moord voor volbragt hieldt. Het ware voor u eene te zachte ftraf, u dit vergift, met volle bekers, te doen indrinken. De wetten bepalen voor u een' langzamen en folterenden dood. Uw leven zal de burgerlijke maetfehappij niet langer vergiftigen. . . . Madwoi , zich op zijne kniën werpende, met eene fchreijende flem. Genade ! genade ! ik zal vrijwillig meer belijden, dan bekend geworden is. Ik fmeek alleen om mijn leven. Zware misdaden heb ik bedreven, ik heb onfchuldige menfchen van vrijheid jtn leven beroofd ook deze ballingen zijn on- fchul-  DE BALLINGEN. aoi fchuldig; ik heb mij van de fchatten van een hunner op eene onregtvaerdige wijze meester willen maken; ik heb den ftadhouder tot onmenschlijkheden verleid, de vrouw van mijn' neef in hare boosheid en trouwloosheid verfterkt, en mij met de tranen van verdrukte onderdanen gevoed Laet mij, o mijne Regters! genade voor regt gefchieden. Besborodkij. Alleen door eene opregte bekendtenis uwer euveldaden , kunt gij den folterenden dood, die u, naer de geftrengheid der wetten, te wachten ftond , verzachten. (Tegen den cipier.') Weg met dezen booswicht; breng hem in zijnen kerker terug. (Tegen den luitenant Madwoi, terwijl deszelfs oom weggeleid wordt.) Gij zijt voor onfchuldig verklaerd, en de keizerin wil u vergoeding doen voor het geen gij geleden hebt. Gij ftaet van dezen oogenblik af weder in den dienst der kroone; ik zal u van klederen en ge-ld voorzien; gij kunt den dienst als mijn adjudant, waernemen en zult fpoedig met mij naer de hoofdftad des lands tertigkeeren, waer gij de nadere bevelen der monarchin kunt afwachten. Luitenant Madwoi. Mijn Heer! gij geeft mij een nieuw leven ; maer ik fmeek u en de hooge commisfie om genade en verzachting der ftraf, die mijne trouwlooze vrouw en mijnen misdadigen bloedverwant te wachten ftaet. Besborodkij. In zoo verre deze verzachting overeentebrengen zij met de genoegdoening, die de regering aen het volk verfchuldigd is, zal zij, zelfs N 5 bui-  soa MENZIKOFF, of buiten uw verzoek, verleend worden. (Tegen Fridhelm en Tfcherbatow, die van hunne fioelen opfiaenj) Gij, mijne vrienden! zijt, van dezen oogenblik af, weder vrije lieden. (Tegen Fridhelm) Uit het voorlopig bericht, dat door den (laetsraed graef Soltikoff, en de opzieners der mijnen , die hem naer de grot van Lamga vergezeld hebben, is ingebragt, blijkt het de commisfie reeds genoêgzaem, dat gij de kroon met eenen aenzienlijken fchat verrijkt hebt, en de beloning daervoor zal uwe verwachting overtreffen. Na verloop van weinige dagen, zullen wij, benoemde commisfarisfen, ons met onze medearbeiders in perfoon op weg begeven, om de wonderbare grot te gaen bezien. Wij zullen ten dien einde nog meer opzieners en mijnwerkers vooraf derwaerds zenden, om den ingang der rots te verwijderen; doch alvorens van derzelver tegenwoordige gefleldheid en omtrek eene naeuwkeurige teekening te maken. Eerst na wij deze bezigtiging, onder het geleide van u en uw vriend Tfcherbatow, wer.tflelIig gemaekt zullen hebben, zullen wij onze terugreis naer Jakuzk, en van daer verder naer Moskau aenvangen. Gij zult, benevens de vorst Tfcherbatow, ons op de reis vergezellen. Alles wat u, door den roofgierigen woiwode ontnomen is, zal u, tot het kleinfle flukje, tot den minden penning toe, vergoed worden, en gij hebt daerenboven verlof om uit de grot van Lamga zoo veele edele deenen medetenemen, als gij zelf, gedurende ons verblijf aldaer verzamelen kunt. (Tegen den vorst Tfcherbatow.') U, vorst! kan ik, tot uwe gerustdclling zeggen,  DE BALLINGEN. 203 gen, dat onze genadige en regtlievende monarchin, reeds toen de vorst Menzikoff teruggeroepen werd, omtrend uwe bevrijding een uitdruklijk bevel aen den ftadhouder van Jakuzk gezonden heeft. In da plaets van u terftond kennis te geven van dit bewijs der regtvaerdigheid van onze keizerin, heeft die trouwlooze man deze ukafe geheim gehouden, en kort daerna aen het hof gemeld, dat gij aen de gevolgen eener kwaedaerdige koorts, geftorven waert. De monarchin is daerenboven van uwe getrouwheid genoegzaem onderricht, en daer zij reeds te voren het patent van overften voor u had doen uitvaerdigen, kan ik u ook bij voorraed met dezen post en andere kenmerken der keizerlijke genade geluk wenfchen. Ware verdiende kan enkel voor een korten tijd miskend worden: gij hebt onfchuldig voor de kabael der Dolgorukijs moeten bukken, maer de geregtigheid onzer keizerin zal u voor alle geledene onaengenaemheden fchadeloos ftellen. (Tegen Konflantijn , Theodoor en Nikola.) U, eerlijke kooplieden ! kan ik vooraf verzekeren , dat gij ten allen tijde de bijzondere hooge befcherming der keizerin en eene tienjarige vrijftelling van alle burgerlijke belastingen genieten zult. Bij uwe terugkomst te Moskau zult gij de ukafe deswege^» gereed vinden. (Tegen de Salmanofi.) Welke groote ftraf gij ook verdiend hadt, door de Schawafchoffs tot hiertoe van hunne regtmatige erffenis beroofd te hebben, wordt u die nogthands, op dringend verzoek der laetlten kwijtgefcholden, fchoon onder dit uitdruklijk beding, dat gij hun, binnen drie dagen, het onregt-  204 MENZIKOFF, of regtvaerdig door u verkregen goed, inruimen, hun de tot hiertoe door u genoten inkomften vergoeden, en de kosten betalen zult. (Tegen de Sckawafchofs.') Gij moet derhalven binnen den bepaelden tijd van uwen regtmatigen eigendom bezit nemen, en u daer bij bcftendig herinneren, dat onder eene geregtigheidlievende regering, ook de behoeftigfte onderdanen, tegen de gewelddadigheden der rijken en magtigen, ja, zelfs tegen de misbruikte landsheerlijke magt van overheidsperfoonen, befcherming vinden. Nog denzelfden en den volgenden dag, zettenden de keizerlijke commisfarisfen het onderzoek tegen den woiwode Madwoi, met zoo veel ijver voord, dat deze rampzalige, na eene omftandige bekendtenis, hun niets meer te onderzoeken overliet. Zijn vonnis kwam nu hierop uit, dat de verdiende doodftraf in eene zijn leven lang gedurende ballingfchap, in dezelfde hut die te voren zijn neef bewoond had, veranderd zou worden, doch vooraf moest de onregtvaerdige en onbarmhartige regter, barrevoets, openlijke kerkboete doen, en daerna op de openbare markt, in tegenwoordigheid van het vergaderde volk, wegens zoo veele begane onregtvaerdigheden, door de hem voorgefchreven vergifnisvraging berouw en leedwezen betuigen. Tot eenparige blijdfchap der tot hiertoe bedrukte onderdanen dezer provincie, werd de aen dezelven, door zijne braefheid bekende, voormalige fecretaris "'Tckiewin tot woiwode, . - de  DE BALLINGEN. 205 de asfesfor Krowloff, die thands eerlijke gevoelens aengenomen had, tot fiskael, en een werkzaem en regtfchapen fecretaris der kanzelarij te Jakuzk, tot asfesfor benoemd. XVIII. Een effen en green veld, waerin de raedsheeren , flaetsraden en het ganfche gevolg zich bij elkander bevinden. Ter zijde ftaen de reiskoetfen en pakwagens; de paerden met de achterpooten gekoppeld, grazen op het veld. Zes groote en eenige kleine tenten zijn, op eenigen afjland van elkander, opgcflagen, en zes koks zijn voor een groot vuur aen het gereed maken van den maeltijd bezig. De vijftig dragonders, tot bedekking dienende, zijn niet verre van een bosch, door het welk de landweg loopt, gelegerd , en de fchildwachten ftaen op hunne posten , langs den ingang van het bosch. (De raedsheeren en flaetsraden ftaen in eenen kring rondom Fridhelm , die hun, op hun verzoek, de gefchiedenis van zijn verblijf in Siberien verhack; doch in zijn verhael ge ft oord wordt, door het bericht van eenen dragonder, welke den raedsheeren meldt, dat eenige naer deze gewesten verbannen zweeden zijn aengehouden; de dragonder geeft tevens kennis, dat deze ballingen verzoeken voor de hooge keizerlijke commisfarisfen te mogen verfchijnenj) De generael Besborodkij, tegen Fridhelm. Ga, door mijnen adjudant, begeleid, uwe dappere lands- lie-  MENZIKOFF, of lieden tegen. Vraeg hoe zij hieten, en wat hun begeeren is. (Fridhelm, van den adjudant Madwoi vergezeld, gaet naer het bosch. Men ziet in de verte vier mannen van een aenzienlijk voorkomen. Fridhelm hun naderende, wijkt van ontfteldtenis eenige fchreden terug, neemt zijne bonte muts af en buigt zich eerbiedig; ieder dezer mannen geeft hem de regtehand, en iuscht hem beide de wangen. Na een kort gefprek, keert Fridhelm , benevens den adjudant, haefiig terug, om de raedsheeren verflag te doen.) Fridhelm , tegen de raedsheeren. Het zijn de generaels Reinfchild, Löwenhaupt, Kretiz en Horn, die op het gerucht der komst van hooge keizerlijke commisfarisfen in Siberien , herwaerds komen, om dezelven te verzoeken, hun bij de, keizerin ter voorfpraek te verftrekken. Besborodkij , tegen zijnen adjudant. Zeg aen deze beroemde mannen, dat wij hun verwachten, om hun onze hoogachting te kunnen betuigen. Beveel de wacht langs uwen weg voor hun in het geweer te komen , het geweer te prefenteeren en den trom te roeren. (De adjudant vertrekt, en Besborodkij geeft last aen twee fecretarisfen, de gevangen zweedfche veldheeren halver weg te gemoet te gaen, en hun in den naem der raedsheeren te verwelkomen.) (De zweedfche generaels worden door de raedsheeren onder den open hemel ontvangen.) Bes»  DE BALLINGEN. 207 Besborodkij. Ik zal het mij tot eenen pligt rekenen , den last, waermede mij vier der dapperfte generaels onzer eeuw vereeren willen, met de grootfte naeuwkeurigheid ter uitvoer te brengen. Behaegde het God, dat onze monarchen nimmer vijanden geweest waren, dat zij altijd in vriendfchap met elkander hadden geleefd, dan hadde ik nimmer gelegenheid gevonden om mannen van de hoogde verdiende m deze woede dreeken aentetreflen. De generael Horn. Dewijl ik onder ons vier krijgsgevangenen de eenige ben, die de tael van dit land magtig is, verzeker ik u, zoo wel uit naem van mijne vrienden, als voor mij zeiven, dat wij ten hoogde gevoelig zijn voor de minzaemheid, waermede ons verdienstlijke mannen, in onzen rampfpoed bejegenen. Wij hebben vernomen, dat Rusland tegenwoordig door eene menschlievende vordin beheerscht wordt. Haer, bidden wij u, de onbarmhartigheid , waermede wij behandeld zijn, terwijl wij, als getrouwen vefallen onzes konings , zijne bevelen gehoorzaemden, onder het oog te brengen; eene onbarmhartigheid, die te meer in de oogen valt, daer onze koning, de krijgsgevangenen, welke in zijne handen gevallen zijn, bedendig, zonder losgeld en zonder hun de ketenen der flavernij ta doen dragen, op vrije voeten gedeld heeft. Wij vleijen ons, dat de tegenwoordige monarchin liefderijker gevoelens koesteren en niet toelaten zal, dat onze late nakomelingfchap , dat onze zoons en dochters, die in zweden leeven, over de hardheid, waermede wij behandeld worden, zuchten zullen. Ge-  ao3 MENZIKOFF, or Gemeenfchaplijke ellende heeft thands het lot var? hun, die eertijds van onze bevelen afhingen, aen het onze gelijk gemaekt; ja, wij zijn zelfs genoodzaekt, dikwijls van hunne milddadigheid te leeven, dewijl zij terugkeeren tot den ploeg, waerbij zij zijn opgevoed, en wij van het geen wij geleerd hebben , geen nut kunnen trekken. Wij hebben voorheen, in veldflagen en belegeringen den dood getrotfeerd wij zijn hem met een helder voorhoofd te gemoet getreden; maer thands verfchrikt ons het denkbeeld van eene ballingfchap van ons geheele leven; wij herinneren ons, dat wij ook huisvaders zijn, en verlangen naer de onzen te kunnen wederkeeren. Dit is mede de wensch van alle de met ons krijgsgevangen gemaekte officieren. Wij bidden de beheerfcheres van Rusland, vooral hun, die van hunne vrouwen en kinderen gefcheiden zijn, verlof te geven van zich weder naer hun vaderland te mogen begeven. Wij zullen dan nimmer op nieuw de wapens opvatten tegen eenen ftaet, die ons door edelmoedigheid aen zich verpligt heeft. Besborodkij. Het geen gij, dapper vreemdeling! voor u zeiven en uit naem uwer vrienden, zegt, zal de monarchin overgebragt worden. Mogt zij blindelings haer hart volgen, fpoedig zoudt gij uwe vvenfchen vervuld zien; maer ik weet, dat het hart der keizerin zich dikwijls onder de wetten der ftaetkunde buigen moet. Koefter inmiddels de hoop, dat onze goedhartige keizerin, de hardheid van uw lot verzachten zal, en vergun ons het genoegen, dat gij vriendfchaplijk het middagmael houdt met hun, die  DE BALLINGEN. aog 'die de verdienden, zelfs in hunne vijanden, weten te waerdeeren. Na den maeltijd onderhielden zich de zweedfche generaels, in het open veld, eenen geruimen tijd met den overften Fridhelm, wien zij mondelinge boodfchappen aen hunne bloedverwanten in Zweden medegaven, en die hun,' door Waskov gelegenheid tot briefwisfeling met de hunnen beloofde te bezorgen, terwijl hij de armenifche kooplieden bewoog door eene ruime lening van gereed geld, dat hij zeide in Zweden te zullen terugvorderen, hun ongunftig lot te verbeteren. De zweedfche generaels werden vervolgens door de raedsheeren, onder betuiging van de hoogfte achting ontflagen, en de keizerlijke commisfarisfen zetleden hunne reis naer de grot van Lamga voord; waervan zij den ingang, door de ijverige pogingen der mijnwerkers, reeds verwijderd vonden. De raedsheeren bragten drie geheele dagen door met het bezigtigen en afteekenen van de menigvuldige wonderen der natuur, die hun de overfte Fridhelm hier deed opmerken, cn keerden terftond daerna naer Jakuzk terug, werwaerds hun Fridhelm met zijne vrienden volgde. De luitenant Madwoi vernam, bij zijne komst in deze hoofdftad, dat zijne trouwlooze vrouw zich in hare gevangenis vergeven laad, en reeds federt drie dagen begraven was. De ftadhouder Obmanutolï'werd van zijn ambt .ontzet, en ontV. Desl. o Vi„g  2io MENZIKOFF, of ving naderhand van het hof bevel, om zijne overige levensdagen, als een ftaetsmisdadige, te Tobolskoij doortebrengen. Waskov, wien eene reis in verafgelegene gewesten belet had naer Molwoff te komen, zocht Fridhelm in Jakuzk op, om van dezen affcheid te nemen, en met denzelven, wegens veele toevertrouwde kostbaerheden afterekenen. Fridhelm bevond Zich, door het eerlijk gedrag van dezen zijnen handelmakker, en door het geen hij van den woiwode Madwoi teruggekregen had, in het bezit van groote rijkdommen, en verlangde meer dan immer naer den oogenblik, waerin hij naer zijne gade en zijnen zoon zou kunnen terugkeeren. Hij kwam eindelijk te Moskau aen; doch dewijl het hof reeds naer St. Petersburg vertrokken was, ondernam hij, in het gevolg der raedsheeren, benevens Tfcherbatow, zonder verder uitftel, de reis derwaerds. De vorst Tfcherbatow vernam te Moskau , dat zijne minnares, Alexandra , zich , ingevolge de geuitte begeerde der keizerin, aen den graef Biron , den broeder van den voonnaligen Hertog van Kourland en Semigallen , had moeten verloven, en dat het huwlijk binnen zeer korten tijd en met de grootfte pracht ftond voltrokken te worden. Deze tijding ftortte hem in de grootfte droefheid; hij nam het befluit van zijne geliefde nog een enkele keer te zien, hierna zijne familiezaken in orde te brengen en naer Siberien terug te keeren, om zijne overige levensdagen, verre van het hof in alle gezellige verkeering, ten einde te brengen. De luitenant Madwoi werd, fpoedig, na zijne wederkomst te Moskau, als  DE BALLINGEN. au als kapitein bij een regiment, in Esthland in bezetting liggende , aengefteld. Hij liet zijne onwaerdige fchoonmoeder een niet onaenzienlijk kapitael, het geen hare dochter, gedurende derzelver fchandelijken ommegang met den ftadhouder van Jakuzk verzameld had; doch onder beding van hem in het toekomende nimmer als iemand van haer gedacht aentemerken. X I X. Het paleis van den vorst Menzikoff. Menzikoff en Tscherbatow. (Zij zitten beiden naest elkander, op eene fofa.) Tscherbatow, van zijne plaets opfpringende. Neen, de dwinglandij der aerdfche vorsten gaet te verre, als zij zelfs onze neigingen geweld wil aendoen. Anna moge vrij, zoo het haer ooit gelukte, mij door hare oppermagt van mijne bezittingen beroven , maer mijne liefde zal zij mij nimmer ontrukken, zelfs dan niet, als zij Alexandra dwingt een' ander dan mij de hand te geven. Doch gij' zegt mij, vriend! dat de gevoelens van Alexandra niet veranderd zijn, dat zij dikwijls naer Siberien terug ver= langt, om, van den dwang des hoflevens bevrijd, hare dagen, in ftille eenzaemheid , of aen mijne zijde, te kunnen doorbrengen. Menzikoff. Lieve, trouwe vriend! laten wij de wereld nemen zoo als zij is. Hoe hooger onze  £12 MENZIKOFF, of geboorte en rang zijn, hoe meer wij ons genoodzaakt zien onzen wil naer dien der vorlten te buigen; deden wij het niet, dan zouden wij onze welvaert en ons tijdelijk geluk veronachtzamen. Wat zou het u of mij baten, ons tegen de begeerte der keizerin te verzetten ? zij is zeer goedhartig zij verbeeldt zich ons geluk te bevorderen, terwijl zij ons hart geweld aendoet. Misfchien gevoelt zij zelve niet, dat ons het offer, welk wij de gehoorzaemheid toebrengen , zeer duur te ftaen komt; met een woord, zij denkt ons weltedoen, door onzen wil aen den haren te onderwerpen. Waeg het, haer te trotfee- ren, gij zult hier door niet het geringfte uitrichten . u en uwe minnares ongelukkig maken, voor eeuwig zult gij van elkander gefcheiden worden en uw leven in aenhoudend verdriet zien verteeren. De keizerin heeft 'er eenmael behagen in gevonden, den broeder hares lieflings met eene rusfifche erfgename, met de dochter van Menzikoff, verbonden te zien, beroof haer van dit heimlijk genoegen; maer dan moet het u ook niet verwonderen, als gij, met hare verachting , en de verachting van allen, die haer omgeven, beladen, van dien oogenblik af, u, als een wederfpanuig onderdaen, behandelen en, verre van uwe geliefde, verbannen ziet naer de oorden, waernaer gij tegenwoordig, wel is waer, verlangt, maer die u eens, kort of lang, uwe eigenzinnigheid verwijten zullen. Tscherbatow. o Vriend! ik zie, dat gij niet opregt bemind hebt. Hoe! als men u eens van Katharina fcheurde ? Men-  DE BALLINGEN. ,r, Menzikoff. Geloof niet, dat ik dezen flag minder gevoele. Weet, dat ik mij met u in hetzelfde verdriet gedompeld zie; ook zij, die ik boven alles bemin, wordt mij ontrukt; ik heb alles ondervonden, wat hij, die van zijn hoogst, van zijn eenig geluk beroofd wordt, ondervinden kan, ik ondervind het nog; maer ik heb de wijsheid gehoor gegeven. De gedachten, dat ook mijne geliefde door mij in grenzeloozen kommergeftort zou worden: dat zij zonder den wil der monarchin de mijne niet worden kon, heeft mij tot ftaridvastigheid in mijn lijden vermaend. Wat zou het haer of mij helpen, verre van elkander, in eenzaemheid te treuren? Ik heb de monarchin mijne onbegrensde liefde voor Katharina afgemaeld; ik heb mij aen hare voeten geworpen en haer gefmeekt een' band, die door de wederwaerdigheden van onze genachten nog vaster, dan in onzen eerften voorfpoed , toegehaeld was, niet vanëenterijten! Tscherbatow. En wat andwoordde de monarchin? Menzikoff. Zij andwoordde, dat zij den graef Brufz reeds haer woord gegeven had, en dit niet kon terugtrekken , dat zij voor mijn geluk zorgen en ook voor mij naer eene gemalin, met welke ik zoo gelukkig, als met Katharina, zou kunnen leeven, uitzien wilde; dat redenen van ftaet haer bewogen,' de gedachten, die zij het meest met geluksgoederen en aenzien befchenken wilde, aen elkander te verbinden; zij vernederde zich mij troost te bieden, maer zij deed mij ook merken dat zij gehoorzaemheid van mij vorderde. 0 3 TsCHEIÏ.-  SI4 MENZIKOFF, of Tscherbatow. Dat is te zeggen, zij floeg u, met mooije woorden, in flaeffche ketenen; en gij liet u dit welgevallen. Menzikoff. Wat zou ik gedaen hebben, als ik het mij niet had laten welgevallen ? Ik herinnerde mij, dat ik man en mijne monarchin gehoorzaemheid verfchuldigd was. Het heeft mijn hart veel gekost, het kost het nog veel; ik zal niet ophouden Katharina te beminnen ; maer ik zal bedenken , dat zij nimmer de mijne kan worden. De keizerin heeft haer mijne vertwijfeling, maer ook tevens mijne berusting in haren wil ontdekt, en zij zal mij weldra voor altijd ontrukt worden. Eene reis in verre landen , waertoe mij de Czarin verlof gegeven heeft, zal mij, in mijne droefgeestigheid, verftrooijing verfchaffen. Volg mijn voorbeeld, trouw, wakker vriend! buig uw' wil onder den wil van haer, voor wie wij nogmaels gereed moeten wezen goed en leven opteofferen. Tcsherbatow. O! wat geef ik om mijn.leven, zonder Alexandra? Menzikoff. Gij fcheurt mijne pijnlijke wonde op nieuw open. Kom , wij moeten ons als mannen gedragen! laten wij nu eenige oogenblikken aen onze vrienden fchenken, Fridhelm is nog niet bij mij geweest. Tscherbatow. Hij is, met de raedsheeren, bij den rijkskanzelier, en zal ongetwijfeld nog dezen dag de monarchin voorgefteld worden. Zijne gaufche gedaente, zijn geheel wezen is veranderd, federt Iiij zeker van zijne verlosfing is geweest, en hoe meer de  DE BALLINGEN. aij de oogenblik nadert, waerin hij zich met zijne gade en zijn' zoon hoopt te vereenigen, hoe meer zijne gelaetstrekken door inwendig genoegen opgehelderd worden. Menzikoff. Ik zal hem op eene aengename wijze verrasfchen; want het is hem nog onbewust, dat de genen, waerna hij reeds zoo veel tijds vergeefsch verlangd heeft, tegenwoordig zeer dicht bij hem zijn. Mijne, hem toegezegde , vriendfchap heeft het mij tot eenen pligt gemaekt, terftond na mijne terugkomst uit Siberien, naer Warfchouw te fcbrijven, en zijne vrouw bevindt zich met haer' zoon, reeds federt een maend in mijn paleis, zijn fchoonvader is over zes jaren geftorven en heeft een aanzienlijk vermogen nagelaten. Konftantia is eene bloeijende fchoonheid, en haer zoon geheel het evenbeeld zijnes vaders, zoo als hij 'erin zijne jeugd moet uitgezien hebben. Hoe treffende was de blijdfchap , toen ik deze ftandvastige vrouw zeide, dat zij haren echtgenoot fpoedig zou mogen omarmen! zij viel haer' zoon om den hals, om, bij zijne omhelzing, hare vreugdetranen te kunnen verbergen» o! hoe onuitfprekelijk gelukkig zal ik wezen! riep zij uit! ik heb hem een' zoon voordgebragt, dien hij nimmer gekend nimmer gezien heeft, en dien hij, uit hoofde van de goede eigenfchappen van dit kind, gaerne voor zijn' zoon zal willen erkennen. Mijn eenige wensch was. beftendig mijn' echtgenoot wedertezien, en reeds wanhoopte ik dat mij dezen wensch zou gelukken. Toen befloot ik zijnen zoon, onder de befcherming der goedhartige en menschlieO 4 ven-  ?i6 MENZIKOFF, ot vende monarchin, eene reis in gindlche verre gewes» ten te doen ondernemen, en als het mij mogt vergund worden, zelve hem derwaerds te vergezellen. Dit was reeds federt een geruimen tijd, mijne eenige gedachten. Nimmer was mijn man een booswigt; hij diende zijnen koning, met gevaer zijnes levens; en waer zou ik een hart vinden, dat zich niet door de tranen eener getrouwe gade, die haren man in woeste oorden volgen wil, zou laten vermurwen! zoo dacht ik onophoudlijk. God zij gedankt! nu toch blinkt mij, na langdurig bitter lijden, eindelijk de vrolijkfte hoop, in de oogen. Daer zit nu deze getrouwe echtgenoote, aen de zijde hares zoons eenzsem in hare kamer, en zoo dikwijls zij mij ziet binnentreden, fchijnt haer oog mij te vragen: „ Is hij nog niet gekomen?" Zij heeft mijne zusteren en ook mij verzocht, haer zoo weinig mogelijk bij gezelfchappen te nodigen, dewijl zij, reeds federt langen tijd haer grootfte genoegen in de eenzaemheid vindt. Tscherbatow. Gelukkige Fridhelm! uwe banden zijn voor altoos vastgehecht, en niet dan de dood kan u de geliefde uwer ziel ontrukken! geen monarch is ... . (Door een' knecht, wordt de overfte Fridhelm aengediend.") X X, De overfte Fridhelm, in -zweedfche uniform, de Vorigen. Fridhelm, tegen den vorst Menzikof. Gij hebt ge-  DE BALLINGEN. 217 getrouw uw woord gehouden, Mijn Heer! en ik kom hier om u daervoor mijne warme dankbaerheid te betuigen. De rijkskanzeiier heeft het mij niet alleen verhaeld , hoe zeer gij de commisfie , door uwe dringende voordellen bevorderd hebt; maer hij gevoelt ook welke groote verpligtingen de ftaet aen u heeft. Ik ben tegen dezen namiddag befcheiden, om de Monarchin mondeling mijne dankbaerheid te betuigen, voor mijne vrijheid, en voor de weldaed die zij mij bewijst, van mij in het bezit van mijn , in Siberien, verzameld vermogen te laten. Angftig verwacht ik den ftond, dat ik van hier naer Warfchouw vertrekken kan. God! tot het hooren van hoe veele treurige sebeurdtenisfen , die waerfchijnlijk federt mijne lange afwezendheid voorgevallen zijn, moet ik mij niet bereiden! Menzikoff, hem omhelzende. liet geen ik voor u gedaen heb, was mijn pligt; maer het zal mij mijn geheele leven een hartlijk genoegen verfchaffen, dat ik, fchoon van verre, het werktuig tot uwe vrijheid heb mogen wezen. Ten einde gij 11 ook niet meer, om hun, die gij achtergelaten hebt, zoudt behoeven te bekommeren, zoo weet, dat ik naeuwkeurige tijding van hun ingewonnen heb. Uw fchoonvader heeft reeds voor zes jaren zijn leven , in de beste omftandigheden, geëindigd; aehhouderide verlangde uwe getrouwe gade naer uwe. wederkomst. Niets heeft haer wegens uwe afwezendhcid kunnen vertroosten, dan het zien van uwen zoon, die onder hare oogen opwies, en dien zij eene opvoeding gegeven heeft, waerdoor hij tot eenen volmaekten jongeling gevormd is. Weet dat deze edele vrouw O 5 hej-  tut MENZIKOFF, of heldenmoed genoeg bezat, om u. in de akelige en verafgelegen woestijnen van Siberien optezoeken. Fridhelm. God! ware het mij vergund, op vleugelen der dankbaerheid naer haer toe te vliegen! Menzikoff, tegen Fridhelm en Tfcherbatow. Ik verlaet u voor eenige oogenblikken , om mijne zusteren uwe komst bekend te maken. (Hij vertrekt, doek komt, na weinige minuten terug.) Volgt mij nu, vrienden! gij wordt met verlangen gewacht. XXI. De kamer van Konflantia. (Konstantia , die reeds tijding van de komst hares wans ontvangen heeft, opent zelve de deur der kamer, terwijl zij karen zoon aen de hand houdt; zij valt in de armen van Fridhelm, en toont hem, onder een' vloed van vreugdetranen, zijnen zoon.) Konstantia, na eene langdurige fprakelooze omarming, tegen Fridhelm. Kent gij uwe Konflantia? Kent gij uw' zoon? Fridhelm. O ! zou ik de beste, flandvastigfte vrouw niet kennen! maer de blijdfchap van u wedertezien heeft mij meer ontfteld, dan de befchouWing der grootfte gevaren mij immer doen kon. Met zulk een onverwacht geluk kon ik mij niet vleijeu. Kom aen mijn hart, voortreffelijke vrouw! zeldzaem voorbeeld van huwlijkstrouw! hoe gelukkig zult gij mij maken! (tegen zijn' zoon, hem kart lijk in zijne armen drukkende.) o! mijn zoon! mijn zoon! zoon der beste moeder! De  DE BALLINGEN. 219 De Zoon. Ik zal mijn best doen, om u al het lijden, dat gij uitgeflaen hebt, door mijne gehoorzaemheid te doen vergeten. Fridhelm. O! het is in dezen gelukzaligen oogenblik vergeten. (Tegen den vorst Menzikoff.) Dank zij u, menschlievende Vorst! de herinnering aen uwe edelmoedigheid zal mij tot in het graf volgen. Menzikoff. Uwe vriendfchap zal mij, wegens het geen ik voor u deed, rijklijk belooonen. Ik zal u morgen het kistje, dat uw getrouwe Tartaer mijn' vader in bewaring gegeven heeft, benevens uwe kostbare fpeeluurwerken, doen ter hand Hellen. Fridhelm. Behoud die uurwerken , als een gedachtenis aen den tijd, waerin ik zoo gelukkig was van u te leeren kennen. (De vorflinnen Alexandra en Maria Menzikoff, treden, vergezeld door den graef Tolfloij en den tegenwoordigen overften Tatifchow, de kamer in. De blijdfchap van elkander wedertezien is algemeen.) Menzikoff, tegen Fridhelm. Zult gij'nog fterk op uw fpoedig vertrek blijven aandringen? Fridhelm. Neen, vorst! ik zie alles, wat mij op de wereld het dierbaerfte is, rondom mij, verzameld; waerom zoude ik dan fpoed maken, om mij van hun te fcheiden? (De generael Besborodkij wordt aengediend.) Dj  s20 MENZIKOFF, of DE BALLINGEN. Da generael Besborodkij gaf den overften Fridhelm te kennen, dat hij last had, dezen braven Zweed de keizerin voorteftellen. De alleenheerfcheres der Rusfen overhoopte Fridhelm met goedheden en weldaden. Hij waegde het de ongelukkige zweedfche generaels en officieren in Siberien, geknield, ter voorfpraek te verftrekken; de keizerin gaf ook dadelijk bevel, het lot dezer krijgsgevangenen te verzachten; maer zij bleven als voorheen ballingen, zonder de hoop te mogen koesteren van hun vaderland immer te zullen wederzien. Fridhelm nam het befluit van met zijn vrouw en zoon te St. Petersburg te blijven woonen, en kreeg van de Monarchin een aenzienlijk jaergeld met den rang van generael, doch bevrijd van alle dienften. De vorflin Alexandra Menzikoff werd aen den graef Biron , en de vorftin Katharina Dolgorukij aen den graef Brufz gehuwd. De vorflen Alexander Menzikoff en Tfcherbatow, begaven zich kort hierna op reis, en keerden eerst na verloop van drie jaren in hun vaderland terug, EINDE. HET  HET KOFFERTJE, EEN FRANSCH VERHAEL.   Bladz. 223 HET KOFFERTJE. H ortenfia de Livernon was door de natuur be- fchonken met hoedanigheden, die zich dikwijls in eene jonge vrouw vereenigen , maer zelden met elkander ftrooken ; zij was geboren met eene deugdlievende ziel, een gevoelig hart en een' luchtigen geest. Zij had tweeërlei opvoedingen genoten, die niet veel beter met elkander overeenftemmen: de eene bij hare brave moeder, die haer onophoudlijk vermaende tot zedigheid en befcheidenheid; de andere voor haer' fpiegel, die haer alle lichtenden herinnerde, dat zij fchoon was en alle vereischten bezat om de luifterrijkfte overwinningen te behalen. In den bloei dezer fchoonheid, gehuwd aen den Markgraef van Vervanne, leefde zij met hem, gedurende drie jaren , in de volmaektfte eensgezindheid. Niets werd hun verweten, dan dat zij zich, in de gezelfchappen te veel alleen met elkander bezighielden. Zij hadden, zeide men, thuis genoeg tijd om de verliefden te fpeelen, en men gebruikte de vrijheid hun, in het vriendlijke te waerfchouwen, dat zij zich voor het oog der wereld bèlachlijk maekten. Van  •24 HET KOFFERT] E. Van lieverlede werd de man minder vurig, minder naeuwgezet, minder oplettende; de vrouw meer onverfchillig jegens de moeite, die men zich gaf om haer te behagen. Als een van beiden naer zich liet wachten , bemerkte men, dat de andere zoo dikwijls niet op het uurwerk keek en zoo afgetrokken niet was. ,, Zie zoo, werd 'er gezegd, zij worden handeibarer;" en men vond het niet meer dan billijk, dat na de eerfte drift, die fterke gloed begon te verkoelen: het ware niet mogelijk geweest langer met hun te verkeeren, indien, deze liefde op dien voet was blijven voordduuren. Niettegenftaende echter het vooruitzigt van gelukkig te zullen (lagen, bij de jonge vrouw een groot sental aenbidderen lokte, en zij, zonder'er één hoop te geven, zich niet geliet als of haer hunne oppasfingen mishaegde; fchoon de Markgraef, van zijne zijde, zich ten haren opzigte niet bediende van die hinderlijke believingen , die de echtgenooten voor de minnaren zoo lastig maken, droeg nog alles bewijzen, dat de gelukkigfte verftandhouding nog tusfchen hun beiden plaets had; en zes jaren waren 'er verftreken, eer zich de minde onweêrswolk aen hun effen huwlijkshemel vertoond had, toen men onverhoeds de donderende tijding hoorde , dat zij gefcheiden waren, en de vrouw gezonden was naer hare moeder , in den r.fgelegenden hoek eener provincie; naer het bouwvallige en eenzame kasteel van Livernon , welk door de weduwe bewoond werd. Dit nieuws, dat, als een bom, in het midden der groote wereld nederviel, gaf aenlciding tot dui- zen-  HET KOFFERTJE. 225 lende gisfingen; doch die tegen elkander aenlopende, ook elkander vernietigden; en men wist niet wat men van deze verfchriklijke gebeurtenis te denken had. Hortenfia , die van nature zachtzinnig en goedhartig was, had hierdoor te weeg gebragt, dat haer hare fchoonheid en haer geluk niet ten kwade geduid werden, en zoo min de kwaedwilligheid der vrouwen als de ligtzinnigheid der mannen, durfde haer van een' ernftigen en wezenlijken misftap verdacht houden; vooronderfteld zelfs, dat zij zich gevalHg aen den eenen of anderen fchuldig gemaekt had, dan nog was een echtgenoot, die eindelijk weder den toon der galanterie had aengenomen, en dien men tusfchen de tooneelfchermen aenkomende bekwaemheden zag voorftaen, misfchien niet boven alle verwijting verheven. Hij had, als een verftandig man , behooren te ontveinzen hetgeen zeer wel niet dan eene onbedachtheid had kunnen wezen. Hoe toch is het mogelijk zamen te leeven, als men in elkander niets over het hoofd ziet? En, in alle gevallen, had deze jonge vrouw zich altoos ten uiterfte bc feheiden gedragen, in zoo verre zelfs, dat niemand, voor dit geval, niets in haer had ontdekt, dat aanleiding tot het minfte vermoeden kon geven. Het was eene vrij ongemeene verdienfte dus de welvoeglijkheid in acht te nemen ; en zulk een goed gedrag verdiende infchiklijkheid en behoedzaemheid. Vooral was het rugtbaer maken eener echtfcheiding, cn de driftige en onvriendlijke terugzending eener vrouw aen hare moeder onvergeeflijk in een wel opgevoed man. Maer hetgeen den man nog haetlijker maekte, V. Deel. p was  226 HET KOFFERTJE. was de hardvochtige onverzetlijkheid, die hij, zoo als 'er gezegd werd, betoonde, in zijne vrouw, die hem met tranen in de oogen daerom bad, den troost te weigeren , van zich door hare eenige dochter in hare ballingfchap te zien vergezellen, en dus werd hij, van dien oogenblik af, door de wereld befchouwd als een mensch zonder gevoel, als een onnatuurlijk wezen. Wat hem betrof, eenzaem en verwilderd, na de drift, die hem zijn ongeluk rugtbaer had doen maken, bekommerde hij zich weinig over .hetgeen van hem mogt gezegd of gedacht worden in eene wereld, waerin hij zich niet meer bevond, en waerin hij niet meer wilde verkeeren. Iets, dat hem oneindig meer folterde, hield hem bezig: naemlijk de moeite, die hij zich gaf, om zijn hart van deze, zoo lang door hem beminde, vrouw los te maken. De ontrouw waervoor zij geftraft was, had maer al te veel het voorkomen eener onwederfpreeklijke klaerblijklijkheid, en het zou eene zwakheid in den hoogften graed geweest zijn, eene verontfchuldiging te zoeken waer 'er geene te vinden was. „ Hoe toch zou ik hare fchuld in twijfel kunnen trekken, zeide hij, na ik zelf haer in de armen van een' anderen verrascht heb, in de armen van een' trouwloozen vriend, die mij enkel bezocht, die mij enkel zoo veel zorgvuldig, zoo veel gedienftigheid bewee s, om mij den dolk in het hart te ftoten. De verrader! hij is vertrokken , door zijne vlugt heeft hij zich aen mijne wraek onttrokken , en zonder een, voor mij nog vernederender, gerugtmaking, kan  HET KOFFERTJE. 227 kan ik hem niet vervolgen. Hij zou , door die vleijende en vloekwaerdige kunst, waerin hij uitmunt, zelfs eene ongelukkige, die welligt fchuldeloos hem gehoor gaf, en, zonder den ftrik te bemerken , zich in denzelven liet lokken, verleid hebben. Welke pesten zijn die verleidende en fiechtdenkende mans, die de eer en rust van een geheel gedacht tot fpeelballen van hunne booze lusten maken. Ach! de ledigheid, de ijdelheid der vrouwen, hare onbedachtzame coquetterie, hare dwaze ligtgelovigheid Horten haer in het verderf. Maer wij, die allen, wie wij ook wezen mogen, de jaren onzer jeugd doorbrengen in het uitdenken van kunstenarijen, om hare onfchuld lagen te leggen en over haer zwakheid te zegepralen, met hoe veel geftrengheidftraffen wij haer, indien zij ongelukkig genoeg zijn van te bezwijken! Ik, bij voorbeeld, ik, die mij ook een triumf uit hare nederlaeg gemaekt heb , hoe zeer verfoei ik thans in een ander het misdrijf, waeraen ik het naeuwlijks der moeite waerdig achtte mij fchuldig te noemen; en op welk eene onbarmhartige wijze ftraf ik eene zwakke vrouw, veel minder fchuldig dan ik! Neen, ik haet haer niet, en na haer zo vurig bemind te hebben, is mijne liefde nog fterk genoeg om haer te beklagen en te bewee-, nen. Maer door eene onvrijwillige en onwederftaenbare aendrift voel ik mij verre van haer verftoten. Het zou mijn hart onmogelijk wezen het hare te naderen. Nimmer ben ik te kort gefchoten in de trouw, «"ie ik haer gezworen heb; zij alleen is trouwloos geweest aen hare eeden; -zij heeft P 2 mij  aa8 HET KOFFERTJE. mij misleid. Schoon ik haer ook nog beminnet! mogt, ik zal haer nooit wederzien: dit zou voor mij eene ftraf uitmaken, ik zou mij verbeelden haer nog in de armen van eenen geliefden minnaer te aenfchouwen: dit beeld is onuitwisbaer, het zal mij altoos voor de gedachten blijven zweeven." Vervolgends zich hare bedrieglijke liefkozingen en de teedere uitdrukkingen, waervan zij zich zoo dikwijls tegen hem, zelfs in het bijzijn van den verradelijken Onval, dien zij beminde, bediend had, te binnen brengende, riep hij uit: „ Neen, neen, nimmer zal de herinnering aen zoo veel trouwloosheid uit mijn geheugen gaen; de beeldtenis van mijn medeminuaer is als een verfchriklijk fpoo.c, dat zich telkens tusfchen haer en mij vertoont. Zij eischt van mij hare dochter!... Neen, mijne dochter is de hare niet meer. Zij heeft het regt verloren om haer bij zich te hebben. Mijne dochter zal 'er niet gaen om 'er een' ligtgelovigen echtgenoot te leeren vleijen, bedriegen, en verraden." Zonderlinge wreedheid der eigenliefde in het hart der mannen! maer hoe meer eerlijkheid en gevoel zij bezitten, hoe onverbiddelijker zij in deze treurige gramfchap zijn. Ten uitterfte ongelukkig, leefde Vervanne, negen jaren eenzaem en ongenaekbaer. Zijne dochter met veel zorgvuldigheid, in een klooster opgevoed, had nogthands de vrijheid van nu en dan aen hare moeder te fchrijven, fchoon niet dan onder het opzigt van de Abtdis. De Markgravin,betuigde bij hare andwoorden, haer niet dan als in het voorbij- gaen,  HET KOFFERTJE. 229 gaen, de droefheid, die zij gevoelde van haer verwijderd te wezen, maer het moederlijke hart ontlastte zich ten minnen , in dezelven, door duizend uitboezemingen van genegenheid en liefde, en door de wijze lesfen, waervan de brieven vol waren; de kinderlijke deugd, de eerbied voor een' vader, de onderwerping aen zijn goedvinden, werden haer geftadig, als de heiligfte pligten aenbevolen. Vervanne, aen wien zijne dochter de brieven van hare moeder mededeelde, las die ftilzwijgende, zoo als hij, ze| ook aen haer teruggaf. Maer zoo dra was hij niet alleen en aen zijne overdenkingen ten prooi gelaten, of hij berstte, zuchtende, dus uit: „ Hemel! hoe vele achtingwaerdige hoedanigheden zijn in één zwak en verleidelijk oogenblik ontluisterd! Welk een fchat van brac-fheid en deugd is, misfchien door eene dwaze liefde, van hare waerde beroofd! Hortenfia (prak, in hare brieven, weinig van zichzelve en zeldzaem van hare gezondheid. Dewijl nogthands Sidonia met aendrang verzocht, om wegens de laetfte onderricht te mogen worden, had zij haer niet kunnen verheden, dat zij hare kragten voelde verzwakken ; zij ontveinsde hierdoor meer de kwijning, waerin zij vervallen was, dan dat zij die openbaerde, en in het bijzijn harer moeder zelfs onthield zij zich van zich daerover te beklagen; maer hoe zou zij die voor deze verborgen kunnen houden! De goede Pilevrouw de Livernon ontflipte het toenemen dezer kwael niet, en wilde tegen dezelve P 3 ge-  S3o HET KOFFERTJE. geneesmiddelen aenwenden. „ Ach! Lieve Moeder! zeide hare dochter, het genees — of liever verzachtmiddel, dat ik zou benodigd hebben, is mijn kind te mogen aenfchouwen." Drie dagen hierna ontving Vervanne van Mevrouw de Livernon een' brief, van den volgenden inhoud: „ Mijn Heer! „ Ik kan niet langer voor u verbergen, dat de gezondheid mijner dochter op eene ernftige wijze aengetast is; zij vraegt om Sidonia en verlangt vurig haer te zien. In den toeuand, waerin zij zich bevindt, zult gij de onbarmhartigheid niet hebben van haer dezen troost te onthouden. Misfchien laet zij binnen kort, helaes! u zeiven over aen een nutloos en langdurig berouw: want gij hebt een goed hart en zult eindelijk regtvaerdig wezen. Befpaer u ten minlten de zielverfcheurende wroegingen, van eene moeder het genoegen ontzegd te hebben van hare dochter aen haer hart te drukken, en haer het laetst vaerwel toeteftameren, alvorens te Ik kan dit akelige woord niet fchrijven. Ik ben moeder, en het oogenblik is nabij, waerin ik dit niet meer wezen zal. Verleen ons, Mijn Heer! deze laetfte gunst; ik bid het u, als geknield, in den naem der natuur. Binnen een maend zal Sidonia bij u terug wezen." Het hart van den ongelukkigen Vervanne was doordrongen van fmart, bij het lezen van dezen brief. „ Niets, zeide hij, niets, dan de dood, kan dan  HET KOFFERTJE. 231 dan in mijn oogen het vergrijp van een broos fchepfel uitwisfen. Ik moest, om haer te ftraffen, haer negen jaren in hare bailingfchap laten verkwijnen en uitteeren; en in dezen oogenblik zelfs, waerin zij misfchien den adem uitblaest, vlieg ik niet naer haer toe, om haer te zeggen, dat haer alles vergeven is! Ja, in mijn hart is haer alles vergeven; ik zou gewillig mijn bloed ftorten, konde ik daerdoor haer leven verlengen Maer welk eene bijeenkomst , zoo wel voor haer als voor mij! ... welk eene foltering zou zij ons verwekken! hoe zou ik haer door mijn vernederend ftilzwijgen verpletteren! Zou ik in een, door droefheid nedergebogen hart eenige gevoelens opfpooren, niet van liefde; want zelfs alleen de naem hiervan is ons voor altoos rampzalig maer van eene edelmoedige en opregte toegenegenheid? Ach! zoo de eenvoudige vriendfchap, de vriendfchap, wier zuiverfte deel de achting is, ons kon hereenigen, ik zou mij dnedlijk aen hare voeten werpen. Maer de man, dien men niet zonder te blozen kan aenfchouwen; de vrouw, tot het vergeten van welker fchande men zich aenhoudend geweld moet aendoen ach! kunnen die immer vrienden wezen? Neen, uit medelijden voor haer, moet ik haer nimmer wederzien. Maer laet ik haer ten minden den laetften troost niet weigeren. De beledigde liefde heeft geen regt om de natuur te beledigen." Den volgenden dag vertrok Sidonia, vergezeld door eene vertrouwde en brave vrouw, naer Livernon. Ach! hoe veel bitters mengde zich door het zoet P 4 der  532 HET KOFFERTJE. der blijdfchap van dit beminlijke meisje, op de befchouwing van hare moeder ! Zij herinnerde zich haer in allen den luister harer fchoonheid aenfchouwd te hebben; nu had Sidonia moeite hare moeder te herkennen. In plaats van die frisfche roozen, welke eertijds op het gelaet dezer vrouw fchenen te ontluiken, drong als het ware een gloeijend rood door de bleekheid harer ingezonken wangen heen, en het vuur eener kwijnende koorts, die haer hart verteerde, vonkelde in hare door fmart uitgeholde oogen. Maer al ware zij nog meer veranderd geweest, zouden hare tranen, het kloppen van haer hart, hare vreugdegillen op het zien harer dochter, deze te kennen gegeven hebben, dat zij hare moeder voor zich zag. Eene moeder kan waerlijk alleen deze onnavolgbare gemoedsaandoeningen gevoelen en uitdrukken. Alles is onverfchillig in vergelijking van hare liefde, alles is koel in vergelijking van haer hart. Zoo rasch zij hare geliefde Sidonia aen haer hart mogt klemmen, waren alle hare onheilen vergeten. Hare nachten waren akelig; een drooge en brandende adem ontflipte hare borst niet dan door ftuiptrekkingen dezelve tevens als van elkander rijtende. Maer zoodra de dag haer kind in hare armen terugvoerde , fcheen de natuur hare folteringen te ftaken, en hare dochter verbeeldde zich, haer xüt eene zachte fluimering te zien ontwaken. Bijna een maend verliep 'er in de uitboezemingen harer wederzijdfche liefde en in de ftreelende vertrouwJijkheid der aendoenlijklte gefprekken. De raedge- vhfc  HET KOFFERTJE. 233 vingen en Iesfen, welken Hortenfia, bij die gelegenheid aen hare dochter gaf, ademde enkel deugd, maer in deze gefprekken, waer in de naem van vader iederen oogenblik genoemd werd, werd die van echtgenoot bijna niet 'gehoord; en niet eens .was hij het onderwerp der klagten, die haer, welke hij van droefheid deed omkomen, ontflipten. Eindelijk in wederwil van de beguigcheling, waerin deze teederhartige moeder hare dochter poogde te brengen, zich reeds uitgeput van kragten gevoelende, en zich verbeeldende, dat zij nog maer weinige dagen te Ieeven hadde, nam zij het befluit om dit meisje van haer te verwijderen, het zij om hetzelve de fmart te willen b -"paren van getuige harer laetfte zuchten te wezen, of om den uitterffen oogenblik hares levens, minder akelig, minder hartverfcheurende voor haer te maken. „ Ga, mijne dochter! zeide zij tegen Sidonia, ga, naer uwen vader terug. Gij zult den winter bij hem doorbrengen, en indien ik bij de aenkomst der lente nog leef, zult gij van hem wel verlof verkrijgen om weder bij mij te komen. Zeg hem alles, wat uwe liefde u zal ingeven, uit naem van eene moeder, die hem altoos bemind heeft, en die hem altoos zal blijven beminnen." Vervolgends hare tranen vermengende met die, welken haer teedergeliefd kind, aen haren boezem fchreidde, fchonk zij hare dochter een koffertje, waervan zij haer tevens den fleutel ter hand (lelde; doch zij vermacnde haer hetzelve niet voor haer overlijden te opeJien , willende dat zij haer dit, bij een' eed zou P 5 he.  c34 HET KOFFERTJE. beloven. Sidonia, de hand harer moeder met tranen befproeijende, deed den gevorderden eed, en vertrok, met een, door droefheid verfcheurd, hart. Vervanne verbeidde de wederkomst zijner dochter met een pijnlijk ongeduld. „ Welk eene marteling, zeide hij, is het niet, de geftrengheid van een'hart, die men niet gevoelt,! te betoonen, en zich met een gevoelig hart, wreed te gedragen! Ach! indien 'er om haer tot het leven en de gezondheid terug te roepen, niets anders nodig ware, dan dat ik zelf alle mijne misnoegens in hare armen verfmoorde, zoo zij moeds genoeg had om dit te verlangen en te vragen, de naijverige de beledigde liefde, zelfs de eer, de meedogenboze eer, zou vergeefsch pogingen doen om mij terugtehouden ; ik zou naer die ongelukkige toevliegen , om haer weder te zien te Lerftellen te redden." Deze neiging, zoo eigen aen een goedaerdig hart, en met dit al zoo zeldzaem, verdubbelde in kragt,. toen zijne dochter na de wederzijdfche omarmingen , hem zeide, in welk eenen ftaet zij hare moeder gelaten had, en de teedere uitdrukkingen, die zij haer verzocht had hem in haren naem te doen, herhaelde. „ Ach, Vader! voegde Sidonia 'er, weenende, bij, hoe is het mogelijk, dat zulk eene deugdlievende vrouw, eene vrouw, dieu, tot aenbiddens toe, liefheeft, die nimmer opgehouden heeft u te beminnen, die van u niet, dan met de diepfte achting fpreekt, die mij duizendmalen gezegd heeft, dat mijn voornaemfte pligt beftond in mijn' vader te eerbiedigen, te beminnen en gelukkig te ma-  HET KOFFERTJE. 235 maken; hoe is het mogelijk, dat zij, verre van u verkwijne en flerve? Gij hebt mij reeds voor langen tijd het ftilzwijgen omtrend deze voor mij, onbegrijplijke, verwijdering, opgelegd, en ik heb uw verbod om 'er de oorzaek van te willen ontdekken, geëerbiedigd; maer. . . ." Hier ftuitte hare vader haer in de rede. „ Mijne Dochter.' zeide hij, terwijl zijn hart ten Iterkften geroerd was, 'er zijn huislijke geheimen , die voor u, op uwe jaren, verborgen moeten blijven. .Uwe moeder heeft geen verlangen getoond, om mij weder te zien, niet waer?" „ Neen, niet uitdruklijk." Wel nu, geloof dat 'er tusfchen twee echtgenooten, die Zoo veel achting en genegenheid voor elkander behouden, om zulk een' geruimen tijd van elkander afgezonderd te leeven , redenen moeten hefteen, die hunne kinderen zich moeten onthouden van naertevorsfchei;," De vrouw, die Sidonia op hare reis vergezeld had, had haer het Koffertje, dat zij zorgvuldig op haer' fchoot hield, met hare tranen zien befproeijen ; zij bemerkte, dat hetzelfde voorwerp haer, als zij eenzaem was, bezig hield, en dat zij, zonder het Koffertje te openen, hare oogen treurig op hetzelve gevestigd hield, of het zelve, met eenen heiligen eerbied kuschte, en dat altoos terwijl zij het met hare tranen bevochtigde. Deze vrouw, ongerust, zoo wel over de oorzaek als de gevolgen, dezer geftedige treurigheid, achtte zich verpligt haren vader hiervan kennis te geven, en deed hem zijne dochter verrasfchen op een tijd-, flip,  *3 uwes vaders weder te zien, kan worden opgeruimd, naer de Had terug. # # # Van zulke gedachten ging de jonge Alexis zwan» ger, toen hij de poort van Valence uittrad. Hij was geheel alleen, te voet, droeg een kleen reispakje, onder den arm, en keerde zich, van tijd tot tijd, om, om zijne oogen nog eens op de muren van deze aerdige hoofdftad eener kleene provintie te flaen, in welke hij den bemindftc-n, en ook heelligt den trouwloosten vriend verloren had. Hij vervolgde rustig zijnen weg, en in het kort kon hij niets meer dan de fpitzen der citadelle en den hoogen toren der Abtdije zien. Zonder te weten werwaerds hij zich zou heen begeven, kwam hij, eindelijk, aen die plaets, waer de Ifer, die van den berg Iferano, in Savooijen, haren oorfprong ontleent, hare wateren, na dezelven in Dauphiné vermeerderd te hebben , in de Rhone giet; hier floeg hij, aen de linke hand, den weg in, die ons van Romans verwijdert, en kwam op eene vlakte, waer de vermoeidheid hem noodzaekte, zich neder te zetten; hij plaetfle zich aen den voet eener beuke, en dacht daer, zuchtend, de redenen na, die zijn' vader mogten bewogen hebben, om hem te verlaten. De dag begon te dalen, en aen den westelijken hemel fchitterde Hechts nog een flaeuw licht, terwijl een purperen voorhangzel , aen de oogen der ftervelingen, de bron van licht en warmte onttoog, die,  270 ALEXIS,of die, door hare dralen, nu alleen de toppen der bergen deed glanzen. Alles verkondigde den naderenden nacht. Alles werd tot den flaep uitgelokt. Onachtzaem lag Alexis, met zijn hand onder het hoofd, op den grond, en gaf zijne lange krullende hairen aen de fpeelzucht der winden ten prooij; zijne blaeuwe, en met tranen vervulde oogen waren ten hemel gericht; en uit zijnen mond gingen verzuchtingen en gebeden, tot het Hoogfte Wezen , op. . Alexis was nog zoo jong, en reeds zoo ongelukkig! o Mijn Vader! mijn Vader! riep hij uit; welke verwijtingen kunt gij mij doen ? waerom floot gij mij van uwen boezem? welke misdaden heb ik be- gaen? o Mijn Vader! zoo ik mij tegen u heb fchuldig gemaekt, is het buiten mijn weten mijnes ondanks gefchied. Mijne misdaden zijn dan alleen de voortbrengzels van mijn onverbidlijk noodlot. — Zou ik de oorzaek van uw ongeluk zijn! — o! Dat gij het hart uwes zoons kendet!.... Ja, gaerne zou de arme Alexis zijn leven verliezen, zoo hij het uwe, hierdoor , redden kon! Gaerne ZOu hij En gij bemindet hem ook eenmael! Ja, gij bemindet hem! Hoe meenigmalen druktet gij hem, met vaderlijke teederheid, aen het gevoelvolle hart! Hoe meenigmalen bevogtedet gij hem met uwe tranen, waervan hij de bronnen niet kende, en die, met de zijnen vermengd , in zijnen boezem rolden! In die zalige oogenblikken noemdet gij hem uwen zoon uwen lieven Alexis! Dierbaer kind! zeidet gij dan, gij zult mij nimmer verlaten; gÜ  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 271 gij zult uwen vader leeren kennen; gij zult zijne onfpoeden weten en hem vertroosten. En, in weerwille van zulke verklaringen, floot gij mij van u vervloekt mij! Regtvaerdige Hemel! waerdoor toch heb ik dit verdiend! Nimmer zal ik u, mijn vader! weder zien! uwe armen zullen zich, voor mij, nimmer weder openen! uw mond zal mij nimmer weder toelagchen! uw vriendelijke opflag zal de mijne nimmer weder ontmoeten ! Neen, mijn vader heeft mij verftooten; hij heeft mij, in de uitgebreide fchepping, alleen agtergelaten .... En gij, Dumont! gij mijn eertijds waerdige regtfchapen vriend! gij hebt mij ook verlaten! , mij verraden! mij bedrogen!.... Ja gij hadt gelijk volkomen gelijk, toen gij zeidet: 'er is, op aerde, geene ware geene regtfchapen vriendfchap meer! De menfchen zijn alle valsch bedriegelijk onregtvaerdig! De fterke onderdrukt den zwakken, en deze kan op geenen helper .—. op geen uitredder rekenen.... Koom aen, mijn befluit is genomen. Ik zal de menfchen ontvlugten. Ik zal hen haten verachten. o! Dat de Hemel mij nu, op mijnen weg, in het diepst der digtfte bosfchen, eene kleene plaets deed vinden, waer ik mijn treurig leven eindigen kon! De wilde dieren, die de wouwden bewonen , zijn veel minder gevaerlijk, dan de trouwlooze flangen, die onder de menfchen verkeeren, en aen welken men ook dien naem geeft. Ik wil den haet, dien ik tegen de menfchen heb opgevat, niet beflrij- den;  272 ALEXIS, of den ; hij bevalt mij hij ftreelt mij; ik zal 'ér mij geheel aen overgeven. Deze ftad (*), welke, door de Natuur, als een Amphitheater, verhoogd is, befluit ook menfchen in zich. Alle de geesfels en plagen der menschheid, hartstochten zorgen verterende eergierigheid huizen in haer. Thands is het uur daer , waerin de rijken van de bezigheden van den dag ontfiagen, in hunne kabinetten zich opfluiten ; terwijl de baetzucht, met hen, 'er binnen fluipt. Zij opent daer de fchattreforen; toont hun het, door haer, bijeengefchraepte goud, en geeft hun nieuwe middelen aen de hand, om hunnen rijkdom te vergrooten. Nu verlaet hun deze gevaerlijke vijandin van het ware geluk des levens, gaet de woningen der armen voorbij, na hun echter haer fchaduwbeeld vertoond te hebben; terwijl zij den onlcschbarcn dorscht naer fchatten , in den eenen en de ijdele hoop het nimmer voldaen wordend verlangen des anderen belagcht! Dan, hij, die tegen de vervolgingen van deze fchravelaerfter zeker is, is hierom niet gelukkiger. De trouwlooze wellust, of de donkre ijverzucht Hoort zijne rust. Nu roept de dag den mensch weder tot zijnen gewonen arbeid, en dus ervaert hij, in het kleene tijdbeftek van vier en twintig uren, alle foorten van gemoedsbewegingen. Daer nu de wereld mij zoo kleen — zoo ijdel — zoo belagchlijk zoo dwaes voorkoomt, zou ik ech- (*) Romans.  HET HUISJE IN T BOSCH. 273 «liter in dezelve blijven leven! Neen: ik zal mijne dagen, in eenzaemheid , gaen doorbrengen, aen eene plaets, die voor het oog der geheele weereld verborgen is : daer zal ik mijn ongeluk beweenen en het Hoogde Wezen mijne verzuchtingen mijne gebeden wijden; die gebeden zullen de rust, in mijne ziele, terugbrengen, en deze rust zal door niets, dan door de erinnéring aen den vloek mijnes vaders en de trouwloosheid van mijnen vriend kunnen geftoord worden. Zoo redeneerde Alexis, in zijn zeventiende jaer; aen zich zeiven geheel overgelaten, door eenen man opgevoed, die alles in het zwartfte licht plaetfte* en van eenen vader, dien hij maer gedeeltlijk had leeren kennen , en wiens naem hem zelfs onbewust was, verlaten en vervloekt. Hoe zou het an¬ ders ook mooglijk hebben kunnen zijn , dat de droefheid het licht van zijn verftand zoo zeer benevelde; dat vertwijfeling hem zoo geheel overmeesterde, dat' zijn geest, onder den last des kommers, geheel ftond te bezwijken. Hij kende de menfchen weinig, doch befchouwde hen, fchoon het wezens van zijne' foort waren, als gedrochten en ontvlood hun. Dan zijn ziel was niet gefchikt zij was te edel, om zulk eenen fwarten haet, tegen de menfchen tegen zijne Natuurgenoten , te voeden en aen te kweeken, daer dezelve, bij hem, niets anders was, dan een natuurlijk gevolg van zijne opvoeding en van zijn ongeluk. Spoedig zullen wij hem tot redenlij- ker tot verftandiger en liefderijker gevoelens zien terugkeeren Wij zullen hem wel ongelek- V. Deel. S ,, K1g  &7A Alexis, of kig zien; maer door zijn • eige fchuld, door eene overmaet van gevoel; doch ook, in het einde ontdekken , dat hij geleerd heeft, het onmooglijk te zijn, om hier, met zijnsgelijken, te leven en omtegaen , zonder deszelfs gebreken en zwakheden te dragen , even zoo zeer, als de onze, door hun, moeten geduld en gedragen worden. Naeuwlijks had Alexis een einde aen zijne klagten gemaekt, of eenig geritzel, dat hij agter zich hoorde , deed hem zich omkeeren; en wat werd hij ge- Waer? Voorzeker fchikt hem de Hemel, aen wien zijn hulpelooze toeftand bekend is, eenigen troost, in ziju lijden, toe. TWEEDE HOOFDSTUK. Nu komen wij het Huisje nader. Een jongeling van eene uitmuntende vorming ftond daer met zijn hoofd en handen tegen den boom leunende, aen den voet van welken Alexis zijne klagten geuit had. Een weinig verder ging zijn paerd, dat van den toom ontflagen was, in vrede weiden; terwijl een oud man zich in de nabijheid bevond, die op alles fcheen acht te geven. Alexis, die de deelneming, welke een vreemde knaep aen zijn lot fcheen te nemen, niet verklaren kon, ftond gereed om onderzoek naer de oorzaek eener nieuwsgierigheid te doen, die hem beledigde, toen het jonge mensch hem dus aeufprak : Zijt gij ongelukkig? Waer  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 275 Waer vracgt gij na? Mijn God! wat is u wedervaren? Wat behoeft gij 11 over mijn iot te bekommeren? Zacht! wordt niet boos. Zoo gij mij kendet Wie zijt gij dan? Dit is aerdig. Ik zou hem iets van mijne omftandigheden zeggen, en hij verbergt de zijnen voor mij! Alieen om u te fparen. Hoe vindt gij mij ? Dit is met de daed eene zeer zonderlinge vraeg! Eene zeer natuurlijke vraeg. Ik, bij voorbeeld, maek geene zwarigheid, om te zeggen, dat ik u zeer aerdig vinde. Aerdig? Ja, en zelf allerliefst! Het is mij veel eer; maer zeg mij toch: wie zijt gij? Dat raedt gij niet. Voorzeker niet. Mijne kleeding misleidt u gewis. Nu hoor, ik heet Klaertje, en woon, met mijnen vader, in het bosch, dat een uur hier van daen ligt. In het bosch! Ja, en wij leven daer regt gelukkig! Dat kan ik gelooven... De oude man, die gins ftaet, is Germain, onze getrouwe Dienaer. Maer, fchoone Klaertje! wat bewoog uwen vader, om in een wildernis te gaen wonen ? Hoe weet ik dit? Hij maekt hier een geheim van. u zal hij dit, voorzeker, wel ontdekken. Mij! s 2 Voor-  276 ALEXIS, of Voorzeker, of zijt gij weder van befluit veranderd? Ik verfta u n ietHebt gij, daer zoo even, toen ik u beluisterde, niet gezegd: „ o dat de Hemel mij, op mijnen weg, in het diepfte der digtfte bosfchen, een kleen plaetsje deed vinden, waer ik mijn treurig leven eindigen kon?" Dit kunt gij immers niet ontkennen? Ja, ik beken dat het verblijf in een ftad, voor mij, een verfchriklijk denkbeeld uitlevert. Daer hebt gij gelijk in; mijn vader zegt dit elken dag. Welk eene zonderlinge ontmoeting! uw vader .... Ja, die is ook zeer ongelukkig geweest. Koom, ga met ons naer zijne eenzame woning; gij zult hem troosten; en ik — zal u troosten! Uwe tegenwoordigheid, Klaertje! doet mij reeds een gedeelte van mijn verdriet en ongeluk vergeten. Uw Item is zoo zoet zoo bekoorlijk zoo vertroostend. Zoo als de uwe; het is zoo ftreelend, die te hooren! Gij zijt dan in het bosch opgetogen ? Ja, het is nu zes jaren dat mijn vader 'er in woont. En gij zijt? Bijna vijftien jaren. Een fchoon intresfant voorkomen ! > Ja, mijn vader en de oude Germain zeggen, elken dag, dat ik een lief meisje ben; en het is mij zeer aengenaem , dat gij ook zoo denkt. Welk eene onfchuld! welk eene opregtheid!.... Mijn vader zou het veel verdriet doen, wanneer hij  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 277 hij bemerkte, dat ik niet alles zeide, wat ik denk. Nu heb ik, eindelijk, een redenrijk mensch . eene zuivere open ziel gevonden!... maer zij is ook in de wildernisfe opgevoed. Gij fpreekt juist als mijn vader. Ik kan mij reeds duidelijk, in den geest verbeelden, hoe gij hem bevallen zult. Koom, fta op, geef mij uw hand; wij zullen hier afbreken. Maer weet gij nu wel volkomen zeker, dat uw vader mij zal willen aennemen? Hier fta ik u voor in ; het zal hem ten uiterfte aengenaem zijn. Ik ken hem ; hij is den ongelukkigen altoos gunftig; hij is het zelf geweest. Dat is geen vaste grond; doch ik kan mij tegen u niet verweren.... Hoor, eene zaek ftaet mij in u niet aen. En die is? Waerom fpreekt gij nu zoo gemeenzaem niet meer met mij, als in den beginne? Gij zijt immers geen beminnaer van den hoogmoed! Ik ben voor de gelijkheid. Gij hebt gelijk. De gelijkheid is de eerfte wet der Natuur' en Is een vijandin van alle complimenten en onderfcheidingen ; maer vergeef het mij, ik kende u niet. Ik vermomme mij echter niet; maer koom nu - koom. De eerfte befchouwing van een jong onbekend mansperfoon had Alexis ftug en norsch gemaekt, een natuurlijk gevolg van zijn mistrouwen, het geen S 3 hem  s78 ALEXIS, of hem belet had, om, in den beginne, aen het geen Klaertje zeide geloof te geven. Dan wie zou, in dit geval, in ftaet zijn geweest, om dit mistrouwen lang te kunnen voeden ? — Eene ongedwongen vrijmoedigheid ■ het fprekendst voorkomen der on- fchuld een ongekunfte'de opflag van het oog, alles duidde, in het Meisje, eene zuivre edele ziel aen. Hare trekken waren regelmatig en bevallig ; hare blonde hairen golfden , onachtzaem, langs hare welgevormde fchouders. Een klcene hoed, met een groen lint omflingc-rd , bedekte, cenigermate , haer voorhoofd, echter zoo dat, van onder denzelven een pacr heldere blaeuwe oogen uitfchitterden, wier kwijnende opflag diep tot in de ziel drong. Haer fchoone mond vormde, bij elk lagchje, in elke gladde wang, een kleen groefje, die, zoo als men zegt, het vermogen hebben, om de kilste harten te ontvonken; terwijl, op die wangen, op welken nimmer een andere dan de vaderlijke kusch gedrukt was, de gezondheid, met de fierlijkfle verwen, was afgebeeld. Een dunne halsdoek, die zorgeloos was omgeflingerd , liet onder zich rozen onderftellen, wier knopjes op het uitbotten flonden. Haer leest was met een blaeuw laken kleed bedekt, dat, in ftede van door knoopen, met ennen gordel werd zamengehouden. Met zooveel bevalligheden vereenigde zich , bij Klaertje, het juiste tijdltip der liefde, terwijl in haer hart die edle aendrift der Natuur heersclue , die haer , buiten haren wil, en buiten haer weten, tot den jongeling, die aen den voet  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 270 voet van eenen boom zuchtte, en zich in tranen baedde, heenvoerde. Alexis befchouwde haer nu zeer van nabij, terwijl de meenigvuldige en fchitterende fchoonheden, die, in dit lieve meisje, uitblonken, hem genoegzaem verblindden. Zijn begerig oog dwaelde, in dezen lusthof, rond, en wilde gaerne, bij elke van dezelven, eenigen tijd , vertoeven. Zijn mond opent zich, om zijne verrukking te uiten; dan, zijne tong ontzegt hem den gewonen dienst fchijnt als verlamd, en (laet niets dan eenige onbeduidende klanken. . Hij fteekt zijne handen naer het bewonderde voorwerp uit! dan, in dien oogenblik verft een hooge blos zijne wangen; een gloeiend vuur vliegt door zijn aders; hij heeft het vermogen niet om te fpreken; doch zijn hart flaet hard en hoog, vliegt op zijne lippen en, bezielt van daer zijne oogen, de eenigfte tolken van zijn gevoel. Hierna koomt hij van zijne verrukking terug en verbaest zich over deze zonderlinge foort van nooit voorheen gevoelde onrust! Nu behoudt zijne natuurlijke vreesachtigheid de overhand. Hij flaet zijne oogen in het ronde, ftamelt eenige woorden; laet het hoofd hangen en is zoo verward als iemand, die eene groote misdaed begaen heeft. 0 Hoe reitl" hoe gelouterd zijn de eerfte opwellingen . de eerfte bewegingen der ware liefde! Hoe open hoe I'chuldeloos moet het jonge hart niet zijn , dat voor haer, in derzelver volkomenheid, gefchikt is! Klaertje was niet rustiger dan Alexis. Zij was in s 4 het  aSo ALEXIS, of het bosch opgevoed, en zag zelden , in den omtrek van hare ftille woning , eenig mensch , buiten haren vader en Germain; het was dus niet te verwonderen, dat de eerfte befchouwing van eenen welgemaekten en veelbeteekenenden jongeling indruk op haer maekte, aen welken indruk zij zich geheel overliet , zonder dat zij in ftaet was, om denzelven regt te beoordeelen , of zonder dat het haer inviel om deszelfs oorlprong na te fpeuren. Hoe fchoon, zeide zij, in zich zelve, is deze jonge man ! hoe welgemaekt! hoe fraeij ftaen hem die gekrulde zwarte hairen! zijne zachte ontvonkeude oogen befchouwen mij! waervoor zou ik zulk een vergenoegen venvisfelen willen!... En zijn mond ... zacht! hij opent denzelven, hij wil mij iets zeggen — wat of hij mij te zeggen heeft? Neen: hij zwijgt ... wat of hem toch zwijgen doet? Waerom (preekt hij niet? Maer zijn hart; o hoe klopt dit; het verheft zich; ik zie het duidelijk; het is of zijn borst voor hetzelve te eng is! het fchijnt 'er uit te zullen barsten!.... Waer ben ik? ik kan naeuwlijks meer adem halen. Ach vader! waerom zijt gij nu niet hier, om mij te verklaren , wat het is, dat ik gevoel! Op deze wijze (tonden de beide kinders, eenen geruimen tijd, (torn; in verrukking en gevoel verdiept. Eindelijk herhaelde Klaertje hare uitnoodiging, aen Alexis, om haer te volgen; doch dit gefchiedde nu Hechts, door eenen wenk met de oogen, en een vriendelijk knikje met het hoofd. Nu doeg zij hare armen om de fchouders van den jongeling, en  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 281 en zoo gingen zij, zonder een woord te fpreken, naer de plaets waer Germain hen wachtte. Doch neen: ik druk mij verkeerd uit, Germain wachtte hen beiden niet, hij kon niet ondernellen, dat zijne jonge meesteresfe hem eenen vreemdeling voor zou ftellen. Intusfchen voedde Klaertje eenige zorg, over de wijs, op welke hij, door Germain , zou ontvangen worden. Het denkbeeld van Alexis in haer huisje te zullen inleiden, daer met hem zamen te wonen, was haer, in den eerften oogenblik van verrukking', zoo bekoorlijk voorgekomen , dat zij aen geene zwarigheden, die haer, in de uitvoering van haer plan konden voorkomen , gedacht had. Zij voedde wel geene bekommeringen, hieromtrend, met opzicht tot haren vader; zij wist dat men alleen ongelukkig behoefde te zijn , om bij hem vriendelijk ontvangen te worden; doch van de zijde van Germain kon zij zich zoo volkomen niet gerust ftellen. Deze was hard, ruuw, zonder ' gevoel, en bezat, ongelukkig, het geheel vertrouwen van zijnen Heer. Een jong mensch, van zijnen vader verftoten, met deszelfs vloek beladen,- zonder vrienden zonder toevlugt; dit alles kwam, zoo als het meisje zelve gevoelde, zoo verdacht zoo vreemd voor, dat zij vreesde, dat de oude Dienaer, uit aenraerking van dit alles , hem hard behandelen en , zonder zich aen hare voorfpraek te bekreunen, weg zou zenden. Deze hare vrees wies aen, naer mate zij den geduchten Mentor nader kwam. Eindelijk bereikte zij S 5 hem  232 ALEXIS, of hem en nu gevoelde zij zich, voor de eerfte mae! hares levens, in verlegenheid gebragt. Germain! zeide zij, gij bemint mijnen vader; gij weet, hoe ongelukkig hij geweest is; gij hebt hem vertroost en den last van zijn verdriet verligt; laet ons, aen dezen ongelukkigen, denzelfden dienst bewijzen. Hij is ongelukkig en deugdzaem, even als mijn vader, en het noodlot vervolgt hem, even zoo als het mijnen vader vervolgd heeft. Van waer kent gij hem , Klaertje? Ginds aen den voet van dien boom lag hij, mistroostig neder; weende en zuchtte. Ik trad naer hem toe; hij verhaelde mij zijn ongeluk, en ik deed eene poging, om zijne tranen aftedroogen. Jongman ! wie zijt gij ? Goede oude Man! ik ben niets, ten ware ik de waerdigheid- van mensch te zijn, die ik met u deele, voor iets wezenlijks hield. Van waer zijt gij? Dat weet ik niet! Hoe heet uw vader? Dat weet ik even zoo weinig. Wat is uw handwerk ? Ik heb 'er nog geen. Wat! geen handwerk ! en gij kent de plaets van uwe geboorte noch den naem uwes vaders! Hij heeft mij verftoten mij met zijnen vloek beladen; doch nimmer heb ik geweten, waerin mijne misdaed beftaen heeft. (Bij deze woorden ftiet hem Klaertje aen, en fluisterde hem in het oor: ftil, dit moest gij hem niet zeggen; doch Alexis voer dus  HET HUISJE IN 'T liOSCH. 283 dus voort:) tot voor weinige dagen liet hij mij, in het Collegie te Parijs , onderwijzen en opvoeden , en gaf mij de fterkfte bewijzen zijner liefde. Uwe andwoorden zijn loutere raedzels voor mij, 1 en hoe koomt gij hiertoe, Klaertje! mij dezen vreemdeling te brengen? Wat hebt gij met hem voor? Ei, zwijg, ziet gij niet, hoe uwe reden hem bedroeven ? Nn verklaer u dan duidelijker. Wat wilt gij van mij ? en wat wil hij ? Alexis, die, in deze vragen van Germain, een weigerend andwoord meende te vinden, kon zijn gevoeligheid en verdriet niet langer onderdrukken. Ik wil niets , andwoordde hij , op eenen hoogen toon, en verwijderde zich fpoedig, na dat hij Klaertje nog eenen zijdlingfchen blik had toegeworpen, die haer, oogenbliklijk, welfprekend maekte. Zie nu, zeide zij, tegen den ouden, zie nu, hij gaet heen die arme fchoone jongeling, en gij houdt hem niet tegen! Alexis Alexis! Alexis gaf geen gehoor; maer ijlde, als een mensch , dat een gruwel bedreven heeft , voort. Plet geen hem de oude gezegd had, was, in zijne oogen , eene grove befchimping, over welke hij zich , gedurende zijn geheele leven , zou moeten fchamen. Is het mooglijk! riep hij (hikkende uit. Ik geloofde eene edelmoedige ziel gevonden te hebben! Ik heb om eene fchuilplaets verzogt, en men heeft mij dezelve toegezegd; doch ik had moeten vooruit kunnen zien, dat men mij mijne bede ontzeggen  £»4 ALEXIS, op gen zoude. De mensch , dien het alles naer zijnen wensch gaet, ziet de ellendigen zoo onverfchillig zuchten , als een verzadigde de armen honger ziet lijden. Niemand dringt in het gemoed van den ongelukkigen. Men vindt hem altoos fchuldig en ftrafbaer, en men acht het der moeite niet waerdig om hem bij te ftaen. Zoo zijn de menfchen! Doch geene verwijtingen meer; ik zal mij aen mijn noodlot overgeven; ik zal dit hoonend voorval vergeten.... Maer, Klaertje! o! tl zal ik nimmer weder zien.... Uwe ziel heeft de mijne regt doen wedervaren; gij naemt ongeveinsd aendeel in mijn lijden. Een eenig mensch is voor mijne fmert gevoelig, en ik mag met haer niet te zamen leven! o Hemel! o Hemel! Meer kon hij niet zeggen; zijn hart floot zich , de tranen vloeiden uit zijne oogen, en hij gaf zich geheel aen vertwijfeling over. Nu verdubbelde hij zijne fchreden, of liever, hij vlood heen, even als een ree voor den jager vliedt, die het niet waegt ftil te ftaen en, bij het geritzel van elk'blad , het gefnor van de doodlijke pijl meent te hooren. Zoo driftig fpoedde zich de jonge Alexis voort, uit vrees van Germain weder te zullen bejegenen; hij durfde het niet wagen omtezien , en , in zijnen angst, kwam hem het geluid van zijne eigen treden, als het gekletter van het gallopperend paerd van Germain voor. Op deze wijs ijlde hij twee uren aen den anderen voort, zonder te weten werwaerds de weg, langswelken hij voortfnelde, hem brengen zoude. In het einde werd hij, door het gezicht van een kleen bosch-  HET HUISJE HM 'T BOSCH. 285 boschje, verrast, en befloot om den nacht in hetzelve door te brengen. Het was in de maend Junij, de maen was vol en eene zachte adem bewoog de lucht; terwijl verfcheiden grasheuveltjes den verdwaelden reiziger een leger aenboden. Alexis bedacht zich niet lang, volgens zijne gewoonte; richtte zijn gebed tot den Oorfprong van zijn beftaen, en leidde zich, aen den ingang van het bosch , op eenen kleenen heuvel neder. Hier lag nu de brave en veelbeteekenende jongeling, op het gras uitgeflrekt, dat hij met zijne tranen befproeide, hooploos neder, daer hij den vorigen dag, zich nog bij zijnen vriend Dumont bevond, van hem de fprekendfte bewijzen van teederheid en vriendfchap ontving, die hem met de hoop vleide van, bij het eerfte morgenrood, zijnen vader te zullen omarmen! Hij zag hem ook werklijkl maer hoe! een' onnatuurlijken vader! Inftede van hem den vaderlijken kusch, zijnen zegen te geven, floeg dezelve dreigende blikken op hem , en over- laedde hem met zijnen vloek! wat is zijn lot, in zulk eenen korten tijd, veranderd! Hij bevind zich thands alleen, aen zich zeiven geheel overgelaten , zonder bloedverwanten zonder vrienden zonder middel van beftaen. Het leven zelf is hem thands de zwaerfte last. Hij (lelt zich aen de woede der wilde Dieren der Rooveren blood, en zegent, reeds bij voorraed, de hand, die hem dezen drukkenden last ontnemen zal. Lang had hij zijne treurige omftandigheden nagedacht ,  236 A L E X I S, o F dacht, en reeds begon de zachte balzem van den verkwiklijken flaep zijne werking op zijne zinnen te doen, en in hem de erinnering van zijn ongelukkig lot te verdringen, als, op eenmael een klaegtoon in zijne ooren drong, die hem de rust, welke hij hoopte te fmaken, ontroofde. „ o Hemel! hoorde hij zeggen, is 'er dan geen „ erbarming meer! Moet ik fterven! ontferm „ u over mijne jeugd!" Alexis fprong op; die ftem gaf hem vleugels, hij geloofde dezelve meermalen gehoord te hebben, en, door de edelmoedige neiging zijnes harten geleid, vloog hij naer de plaets, van waer die voortkwam.—— Welk.een verfchriklijk fchouwfpel vertoonde zich daer voor zijn gezicht! DERDE HOOFDSTUK. Het Huisje. Een jong mensch, met bloed bedekt, en van eenen woesten roover, bij de hairen voortgefleept, riep hem om bijftand aen.... o Hemel! het is Klaertje ! fchreeuwt Alexis uit, ftort zich op den barbaer , en het gelukt hem dien prooi aen de klauwen van den moordenaer te ontrukken. Dan deze rukt, fchuimend van woede, een pistool uit zijn zak, met oogmerk, om den jongen held een kogel door het hoofd te jagen; doch Alexis gaf hem den tijd niet om dit euvel uit te voeren , hij ontweldigt hem dit moordtuig, lost het op  . HET HUISJE IN 'T BOSCH. 287 op den moordenaer, en doet hem ter aerde tuimelen. Klaertje was in onmacht gevallen, en zoodra zij hare oogen weder opende, was het eerfte voorwerp, dat zich aen dezelven vertoonde, haer Redder. Gij zijt het! ja gij! aen u ben ik het behoud van . mijn leven fchuldig.... Welk een onverwacht geluk !.... o Alexis! Waer is Germain, Klaertje? Omtrend twintig fchreden van hier en doodlijk gewond. o God! laet ons naer hem henen fpoeden! Alexis nam Klaertje bij de hand, en zonder uitftel begaven zij zich naer de plaets waer Germain zich in zijn bloed wentelde. Zijt gij het! riep hij uit, zijt gij het, mijn Klaertje! welk een Godheid geeft u aen mijne wenfchen weder? Hier is die Godheid, Germain! hier ftaet mijn redder Alexis.... Wat! die jongeling! Hij zelf! o Grootmoedige vreemdeling! wat ben ik u niet verpligt! Door u ben ik in ftaet gefteld, om eenen vader zijne dochter weder te geven; door u kan ik gerust fterven! Zoudtgij fterven! andwoordde Alexis, neen: leef, en fmaek de vrucht van den dienst, dien ik het geluk gehad heb van u te kunnen bewijzen. Koom, geef mij dan uw hand; voltooi uw werk, en voer mij in de woning van den deugdzamen Candor; aen dezen zullen wij allen dierbaer zijn! Alexis  288 ALEXIS, öf Alexis en Klaertje richtten den ouden dienaer op* en ftretnden het bloed, dat uit zijne wonden, die echter niet gevaarlijk waren, liep, met hunne zakdoeken. Na veel moeite, gelukte het de jonge lieden , om Germain op het paerd te krijgen : Klaertje ging, agter hem op hetzelve, zitten, en hield hem vast, om te voorkomen, dat hij viel, Alexis ging naest hen, en zoo vervolgden zij hunnen weg, tot aen het naest bijgelegen vlek, het welk zij , met het aenbreken van den dag, bereikten. Klaertje verhaelde, op den weg, aen haren Redder, dat zij en Germain waren verdoold gefaekt, en eenen veel langer weg genomen hadden , dan die, .welke van Romans naer hun Huisje leidt. Eenige fchreden van dit boschje was hun de Rover bejegend , die hun beurs, of hun leven gevorderd had. De wreedaerd had een pistool op Germain gelost en, daer zij hem hare kunne ontdekte, had hij haer bij de hairen voortgefleurd, tot aen de plaets, waer Alexis haer gevonden, en den Rover welverdiende ftraf gegeven had. Zij voegde hierbij, dat, zoo 'er iets in ftaet was, om haer, over dit ongeluk, te troosten, het dan de gelukkige wederontmoeting van eenen vriend was, dien zij hoogfchatte, en die te gelijk de geliefde vriend van haren vader, en die van zijnen getrouwen dienaer zijn zoude. Alexis bedankte haer, voor het aendeel, dat zij in zijn geluk, in dit opzicht, nam, en kort hierna bereikten onze reizigers St. lvlarcellin, een heel aerdig ftadje , in het welk Germain zeer wel bekend was. Korter zou het geweest zijn, wanneer zij den weg  HET HUISJE IN 'T BOSCH. a8o weg over La Perniere , een kleen vlek, genomen hadden, doch deze was hun geheel onbekend. Germain liet hier zijne wonden verbinden , en daer hij zich fferk genoeg bevond, om te paerd te zitten, zoo befloot hij, met zijne jonge Reisgenoten, oogenbliklijk , naer Candors woning te vertrekken , die, ongetwijfeld, over hun lang uitblijven, zich ontrusten zoude; terwijl Klaertje zoozeer naer hem verlangde, als Alexis hem vreesde; van deze vrees beheerscht, en zich de koude ontmoeting, die hij, bij Germain, in het dal van Romans, gevonden had, en die hem nog versch in het geheugen lag, te binnen brengende, en eene gelijke, bij Candor, duchtende, waegde hij het niet, dan zidderend, om zich aen hem te vertoonen. Intusfchen zij hunnen weg voortzetten, fprak Candors dochter hem moed in. In het einde bereikten zij het donker bosch, dat tusfchen St. Marcellin, St. Etienne en Romans ligt, en meer dan vijf uren lang is. Dit groote woud, dat, uit hoofde van de meenigvuldige Roovers en onderaerdfche holen, die 'er zich in bevinden, berucht is, fchijnt 'een voorwerp van den toorn des Hemels te zijn. Zijne hooge digtgeblade boomen worden gedurig, door den blikfem getroffen, en, zonder ophouden hoort men , in hetzelve, het geruis der winden. Alles boezemt, in dit duister verblijf der eenzaemheid, fchrik en ontzetting in! en echter was deze fchrikbarende wildernis de oord, dien Candor voor zich, zijne dochter en Gar- main, tot eene verblijfplaets had uitgekoren; in dezelve had hij zich eene kleene woning gebouwd, V. Deel. T die  9q0 ALEXIS, op die hem tegen allen overlast beveiligde. Dan laet ik de order der hiftorie , door van deze woning hier eene ontijdige befchrijving te geven, niet verbreken. Thands willen wij onze Reizende volgen, die fpoedig hunne verblijfplaets bereikten , om zich in de armen van eenen vader te werpen, die de vader van mijnen Held zijn zal. Klaertje zat, zoo als den vorigen dag, agter den ouden te paerd, en reikte, nu en dan, de hand aen Alexis, die, als een getrouwe knaep naest haer wandelde. Op deze wijs hadden zij , eenen geruimen tijd, doorftruiken en heggen, door welken het paerd zich niet dan met moeite wringen kon, voortgefukkeld, toen zij in eene kleene vlakte, een foort van vesting gewaer werden, die door Alexis, met geene kleene verwondering', befchouwd werd. Klaertje drukte hem, lagchende, de hand , en zeide, met eene vrolijke verrukking, die hem uit zijne overdenkingen trok: zie dat is ons huisje; daer wonen wij, en, zoo gij lust hebt, om daer met ons te leven, behoeft gij het maer te zeggen. Welk een bevallig verblijf!.... o Hoe gelukkig zou ik, in al mijn ongeluk, zijn, wanneer uw vader, wanneer Germain Twijfel niet mijn beminnenswaerdige Redder! andwoordde Germain , twijfel hier niet aen; doch alvorens gij u bepaelt, om hier met ons te blijven wonen, moet gij uw befluit rijplijk overwegen. Het zegt zeer veel, om, in uwen ouderdomm', de weereld te verlaten. Neen: het is thands de regte tijd, voor mij, om die  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 201 die te ontvlieden; hoe vroeger men dezen ftap doet, hoe meer fmert en berouw men voorkoomt. Maer hoe is het mooglijk, dat de menfchen u reeds zooveel reden gegeven hebben, om hen te verachten en te fchuwen ? Zij, die mij het dierbaerde waren, hebben mij Verraden, en wat kan ik nu wachten van hun, die geene betrekking tot mij hebben? die mij niet kennen ? Gij befchouwt de menfchen, met bevooroordeelde oogen. Ik heb reeds te veel ondervinding gehad! Wanneer gij het geheele menschdom haet, fluit gij immers ook het beminnenswaerdig gedacht, dat ons lijden verzacht, en ons, door zijne liefde, over het verdriet doet zegepralen, en over de kwellingen, die ons, door eenen trouwloozen vriend, veroorzaekt worden, troost, in uwen haet in? De vrouwen ..... Ja, die wilt gij immers ook, in uw zeventiende jaer, ontvlieden! Ach! alle de bevalligheden van dit fchoon geflacht zijn in Klaertje alleen vereenigd! Nu maekt gij het goed, andwoordde het fchrander meisje , met veel levendigheid. Ik bekommer mij even zoo weinig over de mannen, als ik mijnen vader en Germain maer behouden mag, en .... en Alexis! Jonge luidjes! zeide Germain, zijt bedachtzaem; bewaekt, boven alles , uwe harten. De liefde is nergens gevaerlijker dan in het diepst van het bosch.... T 2 Wat  2p2 ALEXIS, of Wat praet gij? viel hem Klaertje in. Tk bemin hem! Ik bemin .... neen; maer ik neem deel in zijn lot, om dat hij ongelukkig is, en ben hem, als mijnen Redder, dank fchuldig. En ik, andwoordde Alexis,'moest het ondankbaerfle mensch van de geheele weercld zijn, wanneer ik de waerde uwer grootmoedige aenbieding en de wijs, op welke gij mij getroost en mijnen kommer verligt heb, miskennen konde. Wel nu, wel nu, zeide de oude, terwijl hij, voorbedachtelijk , het hoofd fchudde , Vriendfchap! Dankbaerheid! fchoone woorden! Een fchoon voorwendzel.... Koomt, maekt dat wij voortkomen. Onder zulke gefprekken kwamen zij , eindelijk, bij het Huisje. Een breede grag't, die om eenen hoogen en Herken muur henen vloeide, omringde eenen vrijuitgeftrekten hof, in wiens midden het kleene gebouw ftond; terwijl een valbrug, die over de gragt lag, en die men op kon halen, de eeuigfle toegang tot hetzelve was, en het dus, tegen de aenvallen der Rooveren, die in het bosch huisden, verdedigde. Candor, die over het lang Uitblijven zijner beide huisgenoten , onrustig begon te worden, was met het aenbreken van den dag, op den muur geklommen , en zag, met Harende oogen en een benepen hart, over de uitgeflrekthcid van het bosch , naer hen om; terwijl de vrees, dat hun eenig ongeluk mogt overgekomen zijn, hem beven deed. De vader van Klaertje was oud en zwak en het gaen viel hem moeilijk; zoodra hij echter de twee waer-    HET HUISJE IN 'T BOSCH. 293 waerdige perfonen, in de verte, ge waer werd, begaf hij zich , met behulp van zijn ftokje , naer beneden, en liet verrukt van vreugde, de valbrug neder, die door middel van een evenwigt, ook door een zwakke hand kon geregeerd worden. Dan fchoon hij flechtstwee perfonen wachtte, zag hij 'er nu drie komen! Wie mag toch de jongeling zijn, die Klaertjes hand houdt, en, met Germain, zoo vriendelijk en vertrouwelijk fehijnt te fpreken? Zij hebben geene bekendfchappen in de geheele weereld en zijn van de, zelve geheel afgezonderd. Wie mag dan de jongeling zijn, dien men tot mij geleidt ? Zoo dacht Candor ; terwijl echter de zachte wezenstrekken van Alexis en zijn befcheiden voorkomen, hem , voor den jongeling, innamen. Dan het oogmerk van deszelfs komst was raedzelachtig. De goede oude man was nog in zijne overdenkingen weggevoerd , toen de beide rijdenden afllegen.— o Mijn Vader! zeide Klaertje, en viel in zijne armen. Heelh'gt hadden wij u nimmer weder gezien. Hoe zoo, mijn lieve Dochter.' Een booswicht deed Germain, door een fchot, ter aerde vallen, en zou mij het leven geroofd hebben , zoo deze moedige Reiziger mij niet, uit de handen van den moordenaar, gered en hem het verbeurde leven ontnomen had. o Mijn kind! Germain! is het mooglijk? Mooglijk en zeker, andwoordde deze; zonder den moed van dezen beminnenswaerdigen jongeling, waren wij verloren geweest. Lieve Heer! de arme T 3 Alexis  594 ALEXIS, of Alexis is zeer ongelukkig. Als ik u verhael, hoe hij bij ons gekomen, en wat ons, te zamen, bejegend is, zult gij het beste gevoel van zijne deugd, en van zijne kieschheid krijgen. Germain deed nu een omftandig en naeuwkeurig verhael van liet gebeurde, van de eerfte zamenkomst der jonge luiden, in het dal van Romans, af, tot op den oogenblik, dat hij en Klaertje voor de valbrug van het paerd ftegen. In het bijzonder hield hij zich lang op, bij het verhael van den fpoed, met welken Alexis hen verlaten had, toen deze in het begrip viel, dat hij hem niet gaerne met zich nemen wilde. Hierin meende hij een doorflaend bewijs van het fijn gevoel van dezen jongeling , en van zijne edele wijze van denken te vinden. Gedurende dit verhael, bevond zich onze jonge Held in geene kleene verlegenheid. Hij liet het hoofd hangen en floeg de oogen ter aerde; hij durfde Candor, wiens eerwaerdig voorkomen hem eenen vreesachtigen eerbied inboezemde, niet in het gezicht zien. Zijn hart werd gedrukt; zijne handen hingen, onverfchillig, bij zijn lijf neder, en over het geheel was hij in een ftaet, die eene bezwijming fcheen te voorfpellen. Klaertje, die zich ook bevreesd en onrustig bevond, bevestigde alles, wat Germain gezegd had, en was, met hare loffpraken , omtrend haren jongen vriend, niet fpaerzaem; terwijl zij de oogwenken van haren vader befpiedde, als wilde zij afzien, welk een indruk het verhael van Germain op zijnen geest maekte. Candor bedacht zich eenige oogenblikken, na dat de oude dienaer zijn verhael geëindig had , en wendde  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 205 de zich toen naer Alexis, die nu nog meer, dan te voren , beefde, en vroeg' hem : Hoe oud zijt gij, jongeling? Bijna agtien jaren. En reeds zoo braef zoo openhartig zoo edel en zoo ongelukkig! Zoudt gij ook lust hebben, om bij ons te blijven?... Juist dit.... Gij fchijnt befchroomd; fpreek vrij. Ik bemin de ongelukkigen ; zij hebben aenfpraek op mijne hulp . op mijn hart. Edelmoedig mensch! Gij wilt dus u zeiven aen de weereld onttrekken, en den omgang met de menfchen mijden? Zonder bedenking; zij zijn, ten mijnen aenzien, alle boos, listig of ongevoelig. Gij kent en beoordeelt hen goed en naer waerde. Intusfchen kan ik u de inwoning, voor altoos, bij mij, niet toezeggen, voor dat gij mij alle uwe lotgevallen verhaeld , en uwe geheele omftandigheden voor mij hebt opengelegd. Ik moet zelf kunnen oordeelen, of de gronden, op welken gij befloten hebt, om u aen de weereld te onttrekken, van dien aerd zijn, dat zij beftendig wezen kunnen. Voor eeuwig, voor eeuwig Goed, in uwe jaren denkt men zoo overijlend en befluit driftig; in mijnen ouderdom, hiertegen, handelt men voorzichtiger en gelijkmatiger. Ik heb geene begeerte om een' jongeling in mijn huis te nemen, die mij, heelligt, bij de eerfte gelegenheid, weder verlaten zoude. T 4 Neen:  206 ALEXIS, of Neen: mijn Vader! nimmer, nimmer zal ik dit doen. Mijn Vader! die naem ontroert mij! Ach! thands zou mijn zoon omtrend denzelfden ouderdom bereikt hebben; maer hij Hortte neder , voor mijne oogen, en maekte mij, voor altoos, ongelukkig! Hier droogde Candor een paer tranen, die over zijn wangen rolden, af; doch herflelde zich fpoedig, en voer voort. Kom, Alexis! kom, maek gebruik van de vrijplaets, die mijne vriendfchap, die mijn gevoel u, aenbiedt; dan bedenk wel, alvorens gij den dorpel van dit kleen verblijf betreedt, dat de deur zich, agter u, fluiten zal, en dat gij dezelve nimmer weêr zult kunnen openen, Alexis kuschte eerbiedig de hand van Candor, drukte die van Klaertje, die, door vreugd, buiten zich zelve gevoerd was , en omarmde Germain; en dus gingen zij alle vier over de valbrug, die, agter hen, opfloeg. Thands bezag onze Heid het geheele huisje, dat de hooge muur, die het omringde, tot hiertoe, aen zijn gezicht onttogen had. Het beftond uit een vierkant gebouw, geheel van fteen opgemetzeld, en flechts eene verdieping hoog, en droeg geene kenteekens van eenige kundige verfieringen ; doch alle de gemakken des levens waren in hetzelve vereenigd. In den grond was de keuken , de bakoven enz. Gelijk met den grond vond men twee zeer gefchikte vertrekken, een voor Candor, en het andere voor Kbertje, en boven waren twee kleene kamertjes, het eene was ten dienfle van Ger-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. m Germain gefchikt, en het andere diende tot eene bewaerplaets, voor vruchten en andere levensmiddelen, tegen den winter, Elke kamer had de volflrektnoo' dige meubelen; een tafel, twee fioelen en een bed, behalven dat men, in die van Klaertje, een voortreffelijk clavier vond, op het welk zij zich, nu en dan, verlustigde, en den geest van haren vader vervrolijkte en opbeurde. Bij het intreden van den hof, vond men, aen de linke hand, een flal, voor één paerd, en eene vrijruime fchuur, om het tuingereedschap enz. te bergen. Aen de regte zijde een kleene kom , in welke zich het regenwater verzamelde, en waerin men, des noods, ook het water van de gragt kon leiden, het welk, gezonken zijnde zeer drinkbaer was. Agter het huisje, doch binnen' den muur, was een moestuin, die, door Germain en Klaertje bebouwd werd, en waeruit zij, het koorn alleen uitgezonderd, dat zij van St. Marcellin haelden, alle foorten van groentens, peulvruchten en aerdappelen trokken, in zulk eene hoeveelheid, als 2i] , ten hunnen gebruike, voor een geheel jaer behoefden. Vleesch aten zij niet, uitgezonderd dat van eenig tam gevogelte, dat zij, in eene kleene plaets, aen de linke zijde van het gebouw, opvoedden. — Uit deze befchrijving ziet men , dat zij van het noodwendige volkomen voorzien waren Uit het verhael van Candors ongelukken, zullen wij zien, wat hem aenleiding gegeven heeft, om zich op deze wijs, hier neder « zetten. Thands keeren wij tot Alexis terug. Na dat Klaertje en Candor hem met de inrichting "P 5 van  208 ALEXIS, of van het huis, zooveel noodig was, hadden bekend gemaekt, liet de laetfte hem in een vertrek treden, en verzogt, dat hij, alvorens men hem een kamer, tot zijn verblijf, aen wees, de gefchiedenis van zijn nog jeugdig leven verhalen zoude. Zijt opregt, mijn zoon! zeide Candor, verberg mij niets; verhael mij zelfs uwe gebreken; ik kan niet onderftellen, dat gij in uwen tegenwoordigen ouderdomm', van dezelven zijt vrij gebleven zonder feilen te begaen —- zonder mistreden te doen, kunt gij, onmooglijk, thands dat zijn, het geen gij fchijnt te wezen. Ik zal u zeerwel weten te verontfchuldigen , wanneer de oorzaek de grond uwer gebreken, niet in uw hart huist. Spreek en zijt onbezorgd. Alexis beloofde het een en ander , met hand en mond. Germain, die, intusfchen, het paerd bezorgd, en het een en ander verricht had, kwam terug , en de jonge Held begon het verhael zijner ongelukken, dat, zoo wij hopen, vele vaders leeren zal, hoe omzichtig zij, in het uitkiezen van eenen Gouverneur, voor hunne zoons,behooren te zijn. VIERDE HOOFDSTUK. Be Gouverneur. Ik kan noch de plaets, noch den dag mijner geboorte, noch den naem mijnes vaders opgeven, om dat ik nimmer zoo gelift»* geweest ben, deze ge- wigtige bijzonderheden . ..veten. In zooverre ikmii kan te binnen brengen, was ik, in mijne eerfte  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 2p9 fte kindsheid , in de handen van eene goede oude vrouw, die ik moeder noemde; doch die mij, in het vervolg, zelve openbaerde, dat zij geene de minfte verwandfchap met mij had; zonder mij echter mijne ware ouders te noemen. Deze goede vrouw zorgde voor mijne opvoeding, tot aen mijn tiende jaer, en ontving, elke maend, zeer geregeld van eene onbekende hand, voor mij een vrij aenzienelijk kostgeld. Zij liet mij lezen, fchrijven, rekenen en de beginzels der zang- en danskunst leeren; in welke wetenfehappen ik mij verder, in het vervolg, in het Collegie, werwaerds men mij, op zekren dag bragt, oeffende. Wij woonden , op dien tijd, te Parijs, in de ftraet La Chaife in een hoekhuis, op de tweede verdieping. Madame Delijs, dit was de naem mijner goede opvoedfter, bevond zich in goede omftandigheden. Zij was, zinds zestien jaren , weduwe van een' officier onder de Cavelarij, die haer omtrend tweeduizend daelders, jaerlijksch inkomen, had nagelaten. Haer zoon, dien zij, in zijn leven, hartlijk bemind had, was, door een zijner vrienden, met welken hij verfchil had gekregen, in duel, doorfloken. Van dezen tijd af was de omgang, met de weereld, voor haer ondrneglijk geworden , en zij had voorgenomen, om haer leven, van alle gezelfchappen verwijderd, in het ftilfte gedeelte van deze, anderzinds woelige ftad, te flijten. — Schoon 'er nu reeds tien jaren, na deze ongelukkige gebeurenis, waren voorbijgegaen, verfcheen 'er echter geen dag, op welken deze teedere moeder de nagedachtenis van ha-  300 ALEXIS,of haren geliefden zoon niet, met heete tranen, vierde. Alles , wat naer eenigen omgang met menfchen zweemde, werd zorgvuldig vermijd ; terwijl zij hare ledige uren alleen flect met tegen mij van de deugden van haren armen Delijs, van de verraderijen van zijne vrienden, en van de valschheid der menfchen, in het algemeen, te fpreken, tegen mij, een kleen knaepje, dat nog niet gefchikt was, om iets van dit alles te verftaen, of haer te troosten! Zij weende, en ik weende met haer, zonder te weten waerom, en onze tranen vloeiden in elkander. Gij ziet dus, dat de treurigheid, in welke ik mijne eerfte levensjaren gefleten heb, reeds den grondflag gelegd, en veel toegebragt heeft, tot mijne tegenwoordige gevoeligheid en deelneming, in het lot van anderen; terwijl zij, tevens, mijn karakter donker en mistrouwend gemaekt heeft. Dikwerf bragt ik het gefprek op mijne ouders, en deed haer verwijtingen, over hare onbuigzaemheid, om dezelven aen mij te ontdekken. Dan haer andwoord was altoos hetzelfde , en beftond alleen hierin, dat zij zelve hen niet kende ; dat zij mijne opvoeding alleen ten gevalle van den broeder van haren overleden man, op zich genomen had; die het geheim fcheen te weten, maer niet te bewegen was, om het te ontdekken. Alles, zeide zij, wat zij had kunnen te weten komen was dit: dat ik reden had, om mijn beftaen als een ongeluk te befchouwen, en dat de gefchiedenis mijner geboorte, wanneer ik die wist, mij met ontzetting vervullen, en mij ongelukkig maken zoude. — Deze onvolkomen inlichting was,  HET HUISJE IN «T BOSCH. 301 was, voorzeker, voor mij, niet troostrijk, en daer Madame Delijs, bij zulke gelegenheden, met zeer veel vuur en aendoening fprak, kwam ik, in weêrwille van hare verklaring, dikwerf op de gedachten, dat zij wezenlijk eene bloedverwante van mij was. Nimmer kwam ik uit den huize, dan alleen wanneer wij ter kerke gingen. Wij hadden in de Kapel vaste zitplaetfen, waer wij niet of weinig konden gezien worden, en gingen derwaerds nimmer te voet, maer in een koets, voor de glazen van welke blinden waren. In het kort, 'er mankeerde weinig aen, of ik was, voor het oog der geheele weereld, verborgen. Dit alles kwam mij zeer verdacht voor, en hoe onrijp mijn oordeel ook nog wezen mogt, bedoor ik toch uit alle deze bijzonderheden, dat mijne uitzichten, voor het vervolg, voor mij niet gunftig waren. Op zekeren dag nam Madame Delijs mij in haer kamer, en zeide mij, met tranen in hare oogen : gij moet mij verlaten, mijn kleene vriend! wij moeten fcheiden , mijn engel!... Wij fcheiden! Madame! neen: dat wil God niet!.... Gij weent, liefkind! het fmert u, dat gij mij verlaten moet; mij gaet het niet minder aen 't harte; dan, het is onvermijdelijk. Ik ben niet in ftaet, om uwe geheele opvoeding te voltooijen. Geeft de Hemel eens eene gunftige uitkomst, zoo zult gij, uit hoofde uwer geboorte, aenfpraek op een der eerfte rangen, in de burgerlijke Maetfchappij', hebben , Men heeft mij de noodzaeklijkheid van onze fcheiding verzekerd, en ik kan mij tegen het noodlot niet ver-  goa ALEXIS, of verzetten. Men zal u in een Collegie doen, om uwe ftudien te voltooijen, en wat dan het lot verder over u befloten heeft, weet ik niet Houd moed, mijn lieve zoon! en vergeet, op de plaets waer men u heen zal voeren, die goede grondbegin- zels niet, die ik gepoogd heb in u te leggen. Laet u nimmer in eenen vertrouwelijken omgang, met iemand uwer medefcholieren in, en vrees hunne liefkozingen niet minder dan hunnen haet. Ach! hij, die mij mijnen dierbaren Delijs roofde, was ook zijn fchoolvriend! Vaerwel, men zal, oogenbliklijk, komen om u aftehalen. Dumont, een regtfchapen Geestelijke, die, waerfchijnelijk, door uwe ouders, hiertoe is uitgekoren, zal voor u zorgen , en bij u wonen. Befchouw hem niet als Gouverneur, maer als uwen getrouwen vriend; maek hem tot uwen vertrouwden ; ik geloof dat hij verdiend het te zijn. Gedurende deze aenfpraek van mijne lieve voedftermoeder, ftond ik als verfteend, en toen zij geëindigd had, liet ik mijne tranen den vrijen loop; wierp mij aen hare voeten , en bad, dat zij mij de genade bewijzen zoude, van mij bij haer te houden ; en juist in dezen oogenblik, trad de Heer Dumont binnen , die mij eenen doodlijken fchrik aenjoeg. Hij was een Abbee van omtrend veertig jaren, groot , doch rank , die echter een gunftig gelaet, en trekken van grootmoedigheid had, die zoo veel edelheid en opregtheid aenduidden , dat de afkeer, die zijne eerfte verfchijning, in mij, verwekt had, oogen-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 303 öogenbliklijk, afnam, en ik het waegde, om hem, Iangzaem, nader te komen. Zie hier, Abbee! zeide Madame Delijs, dit arme kmd! gij ziet, hoe ongaerne het mij verlaet. En met zeer veel regt, andwoordde de Heer Dumont, op eene zeer bevallige wijs; doch ik hoop dat glJ hem, nu en dan, zult komen bezoeken zult gij niet, Madame? o Voorzeker: zeer dikwerf. Goed, dit zal u beiden, des te eer, gerust ftellen. Nu mijn kleene vriend! koom, ga gij met mija Oij zijt, voor mij, bevreesd, niet waer? ik geef u dit toe; doch zijt verzekerd, dat 'er niets donkers en onvriendlijks aen mij is, dan alleen mijn rok. Ik ftel te veel belang i„ U; ik neem te veel deel in uw lot, dan dat ik u niet beminnen zoude. Ik zal u tot een' vader zijn ; geloof mij, als het noodlot u den uwen ontrooft, zal ik zijne phe's vervullen, zult gij hem, in mij, wedervinden Deze vriendelijke verzekeringc. gaven mij eenigen moed; ik ftamelde eenige woorden van dankbaerheid uit, en, na dat ik mij, nogmael, in de armen van Madame Delijs geworpen had, volgde ik den Heer Dumont, die mij bij de hand nam, deze met teederheid drukte, en mij naest hem, i„ het rijtuig plaetfte. Aen het portier vond ik eenen bediende* die mrjn koffer agter op het rijtuig had vastgemaekt' endte, zoo als mijn Gouverneur mij zeide, beftemd was, om, in het vervolg, met ons, in het Collegie te wonen en ons optepasfen. De koetzier befteedde niet veel tijd, om ons, uit de  3o4 A L E X I S, o f de ftraet la Chaise , naer den Mont St. Genevieve te voeren. Wij traden voor eene zeer groote deur af, en de Heer Dumont zeide mij, dat hier het Collegie de Navarre was. Een poortier opende ons de deur, en floot dezelve , onmidlijk agter ons, toe. Nu begon mij het hart te kloppen ; mijne kniën knikten onder mij , en ik viel bijna geheel in onmagt ter neder. De Heer Dumont en mijn bediende droegen mij in de kamer van het hoofd van dit Inftituut, waer ik mij, toen ik weder volkomen bij mijne zinnen kwam, van eene meenigte Pedanten, met zwarte rokken en betrokken gezichten omringd zag, die, met eenen gemaekten toon, zeiden: ja, zoo zijn al de kinders; het ledig loopen behaegt hun, en de ouders ontzien het lieve zoontje; dan, hier gaet het anders; men vindt hier ezelsbanken en andere ftraffen. Nu, kleene! is het al weder beter? ja, het beteekende ook'niet veel. Heden zijt gij nog vrij en behoeft niets te doen, dit zal u wel aenftaen; maer morgen moet gij werken en regt opmerkzaem en vlijtig zijn. Niet waer, kleen mannetje? Ik andwoordde niets. Zooveel luiden, allen in het zwart gekleed, joegen mij een' nieuwen fchrikaen, en ware de Heer Dumont, die mij zoo geftreng met voorkwam, onder hen niet geweest, geloof ik, dat ik den volgenden dag , reeds , pogingen zou gedaen hebben , om te ontfnappen. Ik was als een lam, dat men ter flagtbank leidt, zonder te weten, wat men met mij voorhad; hoorde hunne bedreigm- een aen, en wachtte het ergfte. b • Mijn  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 305 Mijn Gouverneur ging, voor een oogenblik, met den befturcr van het Collegie in eene andere kamer, en ik bleefzidderend en bevend, onder drie Abbees, die een meehigte vragen aen mij deden, op welken zij geen het minfte andwoord bekwamen. Eindelijk ftonden zij op, en fpraken wat zachter, met elkander ; echter nog hard genoeg, om hen te kunnen verftaeh. Die jonge, zeide een, fchijnt nog niet van den tongriem gefneden te zijn. Neen, zeide een ander, het is vreesachtigheid. Wat vreesachtigheid, vervolgde een derde, het is domheid; hij zal ons veel te doen geven. Heer Dumont kwam terug, met den opziener, die ons, in eene zeer gefchikte kamer leidde, welke hij, volgens zijn zeggen , voor ons had opengehouden. Hierna verwijderde hij zich van ons, na dat hij mij een kleen klapje op den wang gegeven, en mij bevolen had, hupsch en zoet te zijn. Ik was blijde, dat hij vertrok, en dat ik mij nu geheel aen mijne droefheid kon overgeven; Dumont poogde mij te troosten; doch te vergeefsch; men droeg het eten op, maer ik kon niets gebruiken, en bleef, het overige van den dag, ten uiterfte treurig. Op den volgenden gaf de Heer Dumont mij een boek in handen , en wees mij aen, wat ik, daer uit, van buiten leeren moest, en dat ik, dit kennende, in het vervolg, op de eerfte fchool zoude komen. Ik wist niet wat hij hier meê zeggen wilde: doch deed wat hij mij bevolen had. Om één uur kwam Madame Delijs mij een bezoek geven, en vermaende mij , om mijn verftand het gebied, V» Deel. V ovet  ♦ 3o6 ALEXIS, of over mijn gevoel in handen te geven, en mij naer de levenswijze, die ik, in het vervolg, zou moeten leiden , te fchikken. Hare tegenwoordigheid rukte mijne wonde, op nieuw, open; doch toen zij weder affcheid nam, befloot ik om geduldig en ftandvastig te zijn, in iets, dat ik toch niet veranderen kon. Van tijd tot tijd, werd ik aen den Heer Dumont gewoon. Hij was ernsthaftig, vrij wat zwaermoedig, en zijn karakter kwam, over het geheel genomen, met het mijne vrijwel overeen. Eens vroeg ik hem, of hij mijnen vader kende, en of deze zelf, en in eigen perfoon, aen hem het toezicht over mij had opgedragen? Hij zeide mij, met die zelfde vrijmoedigheid, die ik, in het vervolg, geleerd heb, tot zijn karakter te behooren, dat hij zelfs geene gegronde gisfingen kon maken, wien ik toebehoorde. Een man van omtrend vijf en dertig jaren, dien hij, dikwerf, bij eene Dame van zijne bekendfchap gezien had, en welke Dame zeerveel aendeel aen het lot van dien, bij hem, onbekenden Heer, fcheen te nemen, had hem gevraegd: of hij ook genegen zou zijn, om de opvoeding van een' zoon van een zijner vrienden op zich te nemen? en daer deze vraeg, door hem, met ja, beandwoord was, had hij hem, tot dit einde, het Collegie de Navarre aengewezen , hem* provifioneel, vijf en twintig Louis d'Or ter hand gefield, en hem verzekerd, dat hij een goed penfioen voor hem, bedingen zoude. Evenwel, voer de Heer Dumont voort, ben ik wel eens in verzoeking ge-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 307 geweest, om dien man voor uwen vader te houden; voor het minst hebt gij vele overeenkomst met hem. Ik verzogt hem ernftig, dat hij, wanneer hij deze Dame weder zag, zich, bij haer, zoo naeuwkeurig mooglijk, zou informeren, naer den naem en de omftandigheden van dien man , dien hij giste mooglijk mijn vader te zijn. Dit beloofde hij mij. Dan het ongeluk wilde, dat deze perfoone, die alleen in ftaet was om ons, in deze zaek, licht te geven, op dien zei ven dag, eene groote reis ging doen, van welke zij, waerfchijneiijk, niet weder is terug gekomen; voor het minst hebben wij, na dien tijd, niets het allerminfte meer van haer gehoord. In korten tijd maekte ik, onder dezen voortreffelijken leermeester, buitengewone vorderingen, en hij wist mijn volkomen vertrouwen te winnen. Het geen mij echter het meest in hem beviel, waren de gefprekken, die hij gedurig met mij hield, en die, meest altoos, over zedenkundige onderwerpen gingen. Aen hem alleen heb ik die vaerdigheid in denken, overleggen en beduiten, die ik thands mogt bezitten, te danken. Met welk eene graegte en verrukking' genoot ik zijne lesfen , en met welk eene bereidvaerdigheid, beijverde ik mij, om mij dezelven ten nutte te maken. Gedurende mijn geheele leven, zal ik hem niet vergeten! Hij was zoo meenigmalen, door de menfchen, bedrogen geworden, dat hij alle vertrouwen, in hun, verloren had, en mij, in dit opzicht, de heerlijklte regels van behoedzaemheid geven kon, die ik, in het vervolg, dikwerf gelegenheid gehad heb, om v 2 ten  3o3 ALEXIS, oï ten nutte, te gebruiken. Hij redeneerde op de volgende wijs, en wanneer gij u de moeite geven wilt, om zijne bedenkingen te volgen, zult gij, voorzeker, met mij moeten toeftemmen , dat dezelven gegrond zijn. In het gezelfchaplijk leven, zijn geene andere wegen dan dezen : men moet bedriegen , zich bedriegen laten , of kruipen. Bedriegen , door anderen te verblinden, daer men zich zeiven titels, vermogen, bekwaemhedeu, deugden en regten geeft, die men niet bezit. De dwaesheden van anderen te vleien, heet hen bedriegen, en hij, die , bij de grooten , zijn belang bevorderen wil, moet hunne gebreken overnemen en navolgen of, voor het minst, pogen natevolgen. Is onze begunftiger een wellustige , zoo moet men het, met hem , zijn een fpe- ler, zoo moet men mede Ipelen drinkt hij, zoo moet men ook drinken, anders is men 'een zot — een ftijve Filozoof een ongezellig, ongevallig mensch een dwarskop enz. Men laet zich bedriegen, wanneer men de zwetfchende reden van hun hoort, die alles gedaen, alles gezien hebben, en voor alles gefchikt zijn. De uitwendige fchael bekoort ons, zonder dat wij onderzoeken, of de kern niet bedorven is. Men vertrouwt zich, dikwerf, aen de zulken toe, opent hun ons hart, en zij misbruiken dit vertrouwen en wikkelen ons in moeilijke, of gevaerlijke omftandigheden , uit welken wij niet, dan ten koste van onze eer, beurs, of gezondheid ons kunnen losmaken. Mea  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 309 Men kan niet vermijden te kruipen, offchoon men zich niet door de dwaze ijdelheid van den eenen, of door de ondeugden van den anderen laet bedriegen, wanneer men zich laet welgevallen hun, in hunne wijze van leven, ook tot in de kleenlte bijzonderheden , natevolgen. Om echter ook eenig figuur te maken, neemt men voor zich eene zekere wijs van leven aen, men geeft zich het air van befchaefde en verfijnde zeden; doch , in dit geval moeten wij ook alle hoop op hoogachting en vertrouwen aen een zijde zetten. Men wordt, in de gezelfchappen , wel geduld , maer alleen uit hoofde van onzen geest, onze talenten, of vermogen. Men zegt dan: die Heer is, buiten tegenfpraek, een zeer kundig, goed man; jammer is het maer, dat hij zoo bloode . zoo ongezellig zoo geheel zonder vuur, zonder hartstochten is; gelukkig is het, dat men met hem naer welgevallen, handelen kan, anders zou hij, met alle zijne regtfchapenheid, een ondraeglijk mensch zijn. In die gevallen, zoeken de menfchen onzen omgang, uit behoefte, hoogmoed, of verveling. Is men boven hun verheven, zoo vleijen zij ons; zoo wij beneden hun zijn, gedragen zij zich, ten onzen aenzien, trotsch. Men moet niets dan vernederingen , en laegheden van hun wachten; zonder, boven dit, hier eenige melding te maken, van hunne valschheid , lasterzucht, verraderij en grootfpraek; hoezeer dezen ook het gezellige leven van alle zijne genoegens berooven. Dit alles ftaet ons te wachten, zoodra wij hetzelve intreden. Welk belang kunnen V 3 wij  3io ALEXIS, of wij dus hebben, ons in hetzelve geplaetst te zien ? Niet het minfte. Best is het dus, den omgang met de menfchen, op alle mooglijke wijzen, te ontvlieden. Deze gevolgtrekking fchijnt mij toe, volkomen bondig en gegrond te zijn. Zoo redeneerde de Heer Dumont, en zijne grondfiellingen werden, met onuitwischbare trekken, int. mijn hart gedrukt. Daer hij nu de eenzaemheid beminde , en geenen omgang met anderen had , gin-, gen wij nimmer uit, feestdagen alleen uitgezonderd, wanneer wij, op het open veld, gingen wandelen, want hij haette die wandelplaetfen, op welke de pragt eene kinderachtige vertooning maekt; zich in de ijdele bewondering van dezen, en in het verwekken van den dwazen nijd van anderen verheugt. Bij onze wandelingen namen wij altoos een boek en wel een ernftig zedenkundig boek mede, zoo als bij voorbeeld Joungs Nachtgedachten, Heuveij's Beschouwing van den Dood, den Zodiakus van Palingenius en andere fchriften van dezen aerd, die wij genoegzaem van buiten leerden; en niet zelden bragten wij geheele uren met de befchouwing van dezelfde zaek door. Hoe aengenaem waren mij die eenvouwige wandelingen! gelukkige tijden! Nog kan ik mij, als in eenen droom, verbeelden , gezeten te zijn op de fchietplaets Belleville, van waer wij onze oogen, door de digtfte en heimeüjkfte paden, die Dumont zijne kleene gangen noemde, konden laten henen weiden. Nog kan ik mij de zaligheid te binnen brengen, die wij fmaekten, daer wij, zomtijds, op eenen heu-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 311 heuvel gezeten , de ondergaende zon befchouwden, en, van de grootheid en verhevenheid dezer Godlijke vertooning' geroerd, uitriepen: wie kent dat Almachtig Wezen, dat dit purpren voorhangzel, voor het gezicht van den dag fchuift! Hoe groot. hoe. goed moet het zijn! Dan zagen wij agter ons om, naer Parijs, dat, van ons verwijderd, in het midden van eenen mephitifchen dampkring lag. Wij zagen de fchitteringcn der mcenigvuldige lantarens, die aeugeftoken werden, en dachten aen de tak looze uitfporigheden, die, in die groote weereldftad, van den ondergang der zonne, tot aen het aenbreken van het morgenrood, door lediggangers, wellustigen, fpelers, en roovers gepleegd werden. De erinnering hiervan deed ons zuchten; doch maekte tevens, ons, het zoete onzer fchuldelooze vreugde, de rust onzer zielen dierbarer. VIJFDE HOOFDSTUK. De gemaskerde Man. Wij hadden nu reeds drie maenden in het Collegie de Navarre gewoond, en nog van niemand eenig bezoek gehad, dan alleen van Madame Delijs, die ons van tijd tot tijd, kwam zien, daer zij met den Heer Dumont in eene naeuwe verbindtenis itond, en wij elkander, over en weder, boeken leenden, om dat de lectuur de eenigfte uitfpanning was, die wij genoten. In de onzekerheid , of ik mijne ouders wel immer zoude leeren kennen, had ik mij V 4 met  Sia ALEXIS, of met geduld gewapend en was met mijne tegenwoor-. dige omltandigheden zoo taemlijk wel te vreden, toen op zeekren dag, vincent, mijn dienaer, in de kamer trad, en aen mijn Heer Dumont zeide: een Heer, die uit een pragtig rijtuig geflapt is, bevindt zich voor en verlangt u te fpreken. Mijn Gouverneur trad hem te gemoete, en zij gingen, te zamen, in eene afzonderlijke kamer, in welke zij omtrend een uur bleven. Reeds begon ik, over dit lang onderhoud , mij te ontrusten , toen de Heer Dumont weder tot mij kwam, en mij met eene zachte ftem; doch tevens meteen gezicht, waerop de levendigfte vreugd gefchilderd was, zeide: dat is de man, die mij u heeft opgedragen, en dien ik voor uwen vader houde. Hij heeft mij, voor het tweede vierde jaers vijftig Louis d'Or gegevai en begeerd, dat gij een dans- muzijk- en tekenmeester aenncemt. Hij wil u, als een Prins, opvoeden Ach! mijn lieve Heer Dumont! viel ik hem in de reden, mag ik hem niet zien ? Om deze vrijheid heb ik, in uwen naem', verzogt. Hij maekte vele zwarigheden, alvorens hij mij die gunst inwilligde; eindelijk echter , is hij 'er toe befloten; onder deze voorwaerde, dat hij zoo lang hij in uwe tegenwoordigheid is, een maske aen zal nemen. Vermoedelijk om de zoo als ik voorheen zeide, in het oogioopende gelijkheid, die 'er, in zijne en in uwe wezenstrekken is, te verbergen. o Laet hem op zulk eene wijs, als hij verkiest, verfchijnen; het is mij genoeg, als ik hem maer moog  HET HUPSTE IN 'T BOSCH. 3,3 moog' omarmen; als ik zijne voeten, met mijne tranen, maer nat moog' maken. Nu wacht nog maer één oogenblik, wapen u, intusfchen, met bedachtzaemheid, op dat hij niets bemerke. Dumont verliet mij, en kwam, eenige oogcnblikken hierna, met den vreemden Heer, terug, wiens gezicht, met de daed, door een maske, aen hetwelk zich van onderen een zwart floers bevond, bedekt was. Gij kunt u ligt voordellen, eerwaerdig Man! dat dit tijdftip gewigtig en geducht voor mij,was, cn dat ik mij in geene kleene verlegenheid bevond. Hoe zou ik mij gedragen? Het was zeer natuurlijk, dat ik wachtte, tot hij mij het eerst aeufprak. Ik had groote moeite, om mij terug te houden, dat ik hem niet in de armen vloog, en nu zal ik u, zoo goed mij mooglijk is, een tooneel fchilderen, waervan het aendenken mij niet, dan met mijnen laetüen adem, verlaten zal. Ik groette den onbekenden , op het eerbiedigt; terwijl hij, door een teeken, te kennen gaf, dat ik mij zou ter nederzetten. Vincent zette doelen, en vertrok. Ik bemerkte dat de gemaskeerde man, ten mterfle aengedaen was, en eene ontroering gewaer werd, die hij, te vergeefse!,, poogde te verbergen. Eindelijk zette hij zich neder en begon mij zeer opmerkzaem te befchouwen; doch de heftige beweging zijner borst, verried duidelijk dat zijn hart buitengewoon floeg, en dat hij niet, dan zeer be- zwaerlijk, kon adem halen Alle deze kentee- v 5 kena  3I4, ALEXIS, of kens verfterkten mij nog meer, in mijn gevoelen, dat hij mijn vader was, doch ik was nog oneindig meer dan hij ontroerd , en dus durfde ik het niet wagen , om hem , opmerkzaem, te befchouwen, of zelfs de geringfte beweging te maken. Deze llomme fcene had heelligt nog langer geduurd, zoo de Heer Dumont, die niet had doen eindigen. Hij zag hoe zeer wij beiden ontroerd waren, en fprak mij dus op deze wijs aen. Alexis! dit is de Heer, die de goedheid heeft, om voor uwe behoeften te zorgen, en de kosten van uwe opvoeding te dragen. Ach! mijn Heer! zeide ik, welk eene gunst! Gij kunt die verdienen, en u waerdig maken, door, aen uwen waerdigcn Leermeester, eene onbepaelde gehoorzaemheid, en aen zijne lesfen naeuwkeurige opmerkzaemheid te betoonen. o Voorzeker, mijn Heer! niets overtuigt mij meer van de goedheid en wijsheid mijner ouderen , dar, dat zij mij zulk eenen voortreffelijken man, tot mijnen Leermeester, hebben uitgekoren. Hoe weet gij, dat uwe ouders hem, voor u, uitgekoren hebben? Heb ik dan, tegenwoordig, geene ouders meer? Ongelukkig kind ! o dat gij hun nimmer leerdet kennen! o God!... Gij kent hun, niet waer mijn Heer? Vraeg mij niets! Ach ! wanneer gij mijnen vader ziet, zeg hem dan zeg hem dan, dat zijne kleene Alexis niet langer leven kan, zonder hem te omarmen zonder,  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 3i5 der, van vreugde, aen zijne voeten neder te zinken.... Zinds zijne geboorte, zogt hij hem, in de geheele Natuur — hij roept hem, met luider flemine hij vraegt alle menfchen naer hem; maer niemand hoort zijne klagten. Onzinnige! wat begeert gij ? Mijnen vader te zien! hem aen mijn hart te drukken.... Hij kan zich voor uwe oogen niet vertoonen. Hij kan niet!.... Dan is hij een barbaersch onverbiddelijk mensch! De Hem der Natuur fpreekt dan niet meer in hem.... Hij moet hare ftem fmoren! Ach! kan men dit doen , als men waerlijk bemint? Gij maekt mij week!.... Gij weent! Ach! laet mij die heilige tranen op uwe wangen zien! Leg — ieg dit bedriegeüjk mas- ke af! Het gevoel kan geen Grijns dragen. o Mijn Heer! ik werp mij aen uwe voeten, die ik omvatte; erbarm u over mij; verberg mijnen vader niet langer voor mij. Ik bezweer n bij den uvv-m, zoo gij 'er nog een hebt , Ik zie het ja; hij leeft nog! Nu goed! Zoo gij hem bemint zoo gij hem hartelijk bemint, zoo kunt gij mij mijne zielbegeerte naer den mijnen, niet ten kwade duiden. Ach! zie mijne tranen zie hoe zij uwe hand bevogtigen Gij trekt die terug. Ongevoelige! wat heb ik u gedaen?.... o Mijn God! alles verlaet mij, alles ■ rJies alles!.... Gedurende deze fmertelijke uitboezemingen' was ik  3i<5 ALEXIS, of ik op den grond nedergezonken, waer ik mijn gezicht met mijne handen bedekte, en mij in mijne tranen baedde. Dumont, wien dit treffend tooneel zeer aendeed , vermaende, verzogt, vleide en bad den onbekenden, dat hij aen mijne folteringen een einde zou maken; terwijl deze, in de uiterfte beweging op en neder ging, de handen ten hemel hief, en, eindelijk, met eene, halfgefmoorde ftem, uitriep : dat heb ik we! voorzien ! Het is alleen mijn fchuld t Ik had dit moeten voorkomen enz. Intusfchen nam hij, bij alle onze beden en verzoeken een diep ftilzwijgen in acht, en toen ik zag, dat niets hem kon bewegen, fprong ik woedende op. In eenen oogenblik waren de tranen van mijne oogen opgedroogd ; een edele moed verhief mij boven mijzelven , en ik fprak hem , op eenen eerbiedigen, doch vrijen toon aen. Welaen dan, mijn Heer! zeide ik, daer gij onverbiddelijk zijt; daer alle mijne pogingen, om u te bewegen, te vergeefsch zijn; zoo ftaet mij echter nog een weg open. Ik heb geen ouders, die deel in mijne omftandigheden nemen die zich mijner bekommeren. Ik heb , in de geheele Natuur, niets, dat mij behoort, of aen wien ik behoor.... Wat doe ik hier dan? Welk een lot wacht mij? wat anders, dan fchimp fchande *— ongeluk! welaen dan, mijn befluit is genomen, ik wil fterven , en, door mijn dood , mijne Familie van een last ontflaen, die ik wel zie dat haer ondraeglijk is. .—■ Vaerwel, mijn Heer! Vaerwel, mijn beste dierbare Dumont Ik ga, voor eeuwig Waer wilt gij heen ? riep de onbekende, ijlde mij « na,  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 3i7 na, en reikte mij zijne open armen toe. Begrijpt gij niet, dat uw dood uwen vader ook te gelijk in het graf zou Horten ? Ach! gij zijt het, riep ik uit, en ftorte, met een vreugdegefchreij, aen zijne voeten. Wat zegt gij ? o Ja, gij zijt het! Gij zijt het! De Natuur heeft u verraden. Gij zijt mijn vader mijn dierbare vader! Laet van mij af, mijn zoon!.... Hemel! welk een naem ontglipt daer aen mijn lippen! Mijn zoon! welk een heerlijke naem, die mij thands, voor het eerst, in de ooren klinkt! Ach! hoe zoet zijt gij aen mijn hart! ■ Hier nam mijn vader het maske af, en vertoonde m.j een edel veelbeteekenend gezicht, doch dat, door het weenen, een weinig ontzet was , Mijn zoon! zeide hij, ik heb de gewigtigfte redenen gehad, en heb die nog, om aen u onbekend te blijven. Gij hebt mij een geheim afgetroond, dat met mij had moeten in het graf gaen; doch de gedane ontdekking zal mij niet berouwen, wanneer gij mij belooft, de regels, die ik u voor zal fchrijven letterlijk, te volgen. Vooreerst verbiede ik u, de minfte vragen, om* _ trend mijnen naem en ftand te doen. Laet het u genoeg zijn te weten, dat gij, van geboorte, een Edelman zijt. Wie ik ben, kan ik u niet openbaren, hierdoor zouden uw en mijn leven in gevaer geraken Ten tweede verbiede ik u, mij te volgen', of te doen volgen, en het geringfte verlangen te betoo- nen,  31-8 ALEXIS, oF nen, om mij nader te leeren kennen. Worde ik van het tegendeél overtuigd, zoo verlaet ik u, en gij zult mij nimmer weder zien! Deze bevelen ontzetten u, ik geloof dit zeerwel; doch ik ben gedrongen, om u die te geven. Gij hebt mij reeds ongelukkig gemaekt; uwe geboorte heeft mij de grootfte overtreding .... o ! Dring mij niet, om voort te varen; ik zou mijne onvoorzichtigheid te duur boeten moeten Ik zal u komen zien. Ik zal u fchrij- ven; maer nimmer zult gij mijn' naem weten. Het zal niet nodig zijn, mijn Heer Dumont! voer hij voort, om u ook te verzoeken, gelijke voorzichtigheid te gebruiken. Gij zijt een regtfchapen —- verftandig man; ik verlaet mij, geheel, op u. De perfoon, bij wie ik u heb leeren kennen, heeft mij een verhael van uwe ongelukken gedaen. Zij (trekken ü tot groote eer. Vaerwel, mijn zoon ! zijt verzekerd, dat ik u nimmer verlaten zal, en dat ik voor u en voor uwe opvoeding, altoos zorg zal dragen. De Heer Dumont en ik befchouwden dezen zonderlingen man, die ons zoo geftreng verbood, om eenig nader onderzoek naer hem te doen, met de uiterfte verwondering! en zonder dat wij zijne ongelukken kenden , aen welken wij gevoelig deel namen , befloten wij echter, dat zij ten uiterfte gewigtig en grievend zijn moesten, daer hij ten gevalle van dezelven, zich zoo lang het gezicht van eenen zoon onttrokken had, dien hij zoozeer fcheen te beminnen; doch dien hij, om dezelfde reden, zelfs bij gelegenheid der hartelijkfte aendoening', zijn naem noch (land ontdekken wilde. Ein-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 3i9 Eindelijk verliet hij ons, na dat hij mij nogmael met liefkozingen en kusfchen overladen had; doch alvorens hij vertrok, haelde hij een pragtig en met diamanten omzet, horologie uit zijn zak. Hier mijn zoon! mijn dierbare Alexis! neem dit, tot eene ge- dachtenisfe onzer eerfte zamenkomst. Beste vader! uwe goedheid doet mij blozen.... Dit is te kostbaer. Ik heb reeds een .... Houdt gij het, en gedenk aen mij, zoo meenigmalen het tien uren flaet! Wat bedoelt gij hiermede ? Beef bij de gedachten, van eenmael de oplosfing van dit raedzel te hooren ! Bij het uitfpreken van deze woorden verwijderde hij zich van ons, en liet ons, in eene dubbele ontzetting , omtrend deze nieuwe duisterheid! Meer dan twintig minuten ftonden wij als betooverd, en zagen elkander , ftom aen. Eindelijk overfteeg' het genoegen van mijnen vader gevonden te hebben, alle andere gedachten en aendoeningen, en ik was' thands op niets anders bedacht, dan om hem mijne dankbaerheid en gehoorzaemheid te toonen, door, met verdubbelden ijver, te ftuderen, en mij de lesfen van den Heer Dumont ten nutte te maken. Gelukkig was Vincent bij het afgeloopen Tooneel niet tegenwoordig geweest, en wij befloten, om hem geen woord van het voorgevallene te zeggen, ten einde hem dit niet nieuwsgierig mogt maken, en'hem aenzetten, tot het doen van nafpooringen, die wij m weerwille van het heetst verlangen naer nader ophelderingen, ons niet durfden onderftaen. Inte- gen-  32o ALEXIS, of gendeel hadden wij hefloten, om het bevel van mijnen vader flipt naer te komen, en hem , hierdoor4 een bewijs van mijne gehoorzaemheid, en van onze kieschheid te geven. De Heer Dumont had reden gehad, om te onderstellen, dat de wezenstrekken van mijnen vader, met de mijnen, zeerveel overeenkomst hadden. Ik was , met de daed , een ware Copie van hem , en wanneer ik de beelden, die mij, in vroeger dagen, voor de oogen gekomen waren, te binnen bragt, zoo erinnerde ik mij, levendig, dat ik dien man, dikwerf, nevens mij gezien had, als ik, met Madame Delijs ter kerke waer geweest, zonder dat ik echter op hem bijzonder achtgeflagen had, fchoon hij, voorzeker, daer met oogmerk gekomen was, om mij te zien. Madame Delijs kende hem niet, of gedroeg zich, als of zij hem niet kende, voor het minst had ik nimmer gezien, dat zij hem, of hij haer, aenfprak. Het plan, dat hij gemaekt had, omniet, dan met een maske, in mijn kamer, te komen, was, intusfchen, niet zeer gefchikt, om mij allen argwaen te benemen. Onderltelt dat het tooneel eens die wending niet genomen had, zoo als nu gefchiedde, en zoo als ik u verhaeld hebbe, zoo moest het mij toch natuurlijk ingevallen zijn, om te vragen, welke reden hij had, om zich, op deze wijze, voor mij, te maskeren? Waerfchijnelijk zou hij, in dit geval, zeer verlegen geweest zijn , om een gefchikt andwoord te vinden. Dan wie denkt, in gevallen Van ontzetting', om alles! ZES-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. m ZESDE HOOFDSTUK. Het Repetitie Horologie. Het kostbaer horologie, dat mijn vader mij ten gefchenke gegeven had , was, zoo fchoon en zoo nieuw, voor mij, dat ik den geheelen dag fleet, met het gedurig te laten flaen. De Heer Dumont, die mij met dit kinderfpel plaegde, kon zich niet onthouden van het fchoone en grootfche der diamanten, met welken het bezet was, te bewonderen. Dit alles bevestigde, intusfchen, ons in de gedachten, dat mijn vader een voornoem Heer was. Wij namen de kasten af, om het werk, inwendig, te bezien en vonden ons, ten uiterfte, verrast, door agter op hetzelve, met letters, die, voor het grootst gedeelte, weder uitgefchrapt, en dus zeer moeilijk te lezen waren, deze woorden te vinden: een gefchenk der liefde Ao. 1730. Ik begreep-niets van deze zaek; doch de Heer Dumont, hiertegen, trok, uit deze bijzonderheid, zeer waerfchijnelijke gevolgen, die zich van zeiven aen uwen geest zullen voordoen, wanneer gij één oogenblik over deze zaek wilt nadenken. Toen ik, des avonds, het horologie wilde opwinden, zag ik dat het even tien uren was, en nu vielen mij de woorden van mijnen vader in: denk aen mij, als het tien uren (laet! Het koude zweet brak mij over het geheele lijf uit; mijn hart werd eng, en ik viel, met oogen vol tranen, op mijn bed ter'neder , dewijl ik het vermogen miste om te blijven v- D*EL- x ftaen.  222 ALEXIS,of ftaen. Des nachts werd ik door akelige droomen, ontrust. Ik zag, dacht mij , mijnen vader, met bloed en wonden bedekt, zuchtende mij de handen toefteken , cn mij om hulp aenroepen. Dan deze Schrikbeelden, die uit het denkbeeld, dat mijn vader eenig ongeluk bejegend was, waren opgerezen, verdwenen weder bij mijne ontwaking. Ik verhaelde mijnen droom aen Dumont, die mij, over mijne zwakheid beftrafte en mij van mijne vreesachtigheid aftrok. Zoo dikwerf ik echter, des avonds, op mijn horologie zag, en bevond dat de wijzer omtrend tien uren ftond, ging mij, mijnes ondanks, eene koude huivering door alle mijne leden, die ik niet voorkomen , en even weinig verklaren kon ; en met de daed hadden deze geheimvolle woorden eene wezenlijke beteekenis. De nadruk, met welken hij dezelven uitfprak, gaf dit volkomen te kennen. Nimmer is mij echter dë ware zin van dit zonderling zeggen, volkomen , klaer geworden; Heelligt leer ik , in het vervolg, wanneer het mij gelukken mag, de kluwe mijner avonturen geheel te ontwarren, wat zij beteekend hebben. Ingevolge de order, die mijn vader gegeven had, nam ik , den volgenden dag, een muzijk-teeken- en dansmeester aen, en leide mij, durf ik zeggen, niet zonder gelukkig gevolg, op deze kunften toe. Drie maenden waren 'er verloopen, toen mijn vader zijn bezoek herbnelde. Welk eene betooverende vreugd vermeesterde alle mijne zinnen, toen Dumont mij van zijne komst kennis gaf! Ik vloog hem te gemoete en drukte hem in mijne armen.. Hij omhels-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 323 helsde mij teederlijk,noemde mij zijnen kleenen lieven Alexis, onderhield mij omtrend de lesfen , die ik, gedurende zijn afzijn, genomen had, en was, over mijne gemaekte vorderingen zeer wel' te vreden. 1 O! riep hij uit, hij zal naer zijne moeder aerden; hij zal alle talenten bezitten! Ik eerbiedigde zij- ne geheimen en hoedde mij vragen te doen, die hem onaengenaem zouden geweest zijn , en verheugde mij, daer ik zag, dat hij mij, de zorg en kosten, die hij aen mijne opvoeding befteedde, waerdigkeurde. De Heer Dumont ontving weder vijftig Louis d'Or, en beloofde aen mijnen vader, die hier op aendrong, om mij, in het vervolg, wat meer vermaken te verschaffen; de fchouwburg, met mij, te bezoeken — mij de weereld een weinig meer van nabij te laten zien, en voor alle dingen , aen geen fchepfel, een enkel woord, mijne geboorte betreffende, te zeggen. Boven dit, had hij de goedheid, om mij vele kostbare en nuttige gefchenken te doen, voor welken ik hem mijnen opregten dank betuigde. Hij verliet mij, en toen ik op mijn horologie zag, om hem te verzekeren dat het nog niet laet was, en om hem, hierdoor te bewegen, om nog wat te vertoeven, vatte hij mij bij de hand, en zeide mij, nogmael, op de aendoeneliikfle wijs van de weereld: mijn lieve zoon) gij kunt niet genoeg aen mij denken, als het tien uren flaet. Deze keer was ik niet in flaet, om mijne nieuwsgierigheid geheel te onderdrukken, en ik verfloutte mij te vragen : wat wedervaert u dan , in dat uur, iijn vader? x * Ik  324 ALEXIS, of Ik werk dan voor u, mijn Alexis en ... voor .... Goede Hemel! wat zeg ik! weet gij niet meer mijn zoon! wat ik u verzogt heb? Laet dit, bid ik u, de laetfte vraeg van deze foort zijn. Ik bad hem , dnizendmalen , om verfchooning, voor mijne onbedachtzaemheid, en de goede vader vergaf mij mijnen misflag, drukte mij aen zijn hart, en beloofde mij, na het verloopen van drie maenden, te zullen wederkomen. Welk een zonderling man! Voorzeker zijt gij, mijne lieve vrienden! thands over zulk een buitengewoon gedrag, even zoozeer verwonderd, als wij het, op dien tijd, waren. Dan na het vooorgevallene bleef ons niets anders over, dan te zwijgen, en de bevrediging onzer nieuwsgierigheid , tot het toekomende te verfchuiven. Intusfchen hadden wij alle reden om te vreden te zijn met het geluk van mijnen vader nu en dan te zien en eenige keeren, in het jaer, fprekende bewijzen van zijne zorg en teederheid te mogen ontvangen. Op deze wijs, verliepen 'er vijfjaren, gedurende welken, ik in mijne- Letteroeffeningen, van de laeg-. fte tot de hoogfte klasfe opklom ; ook muntte ik, in mijne ligchaemsoeffeningen uit. Mijn vader kwam bepaeld, om de drie maenden, in het Collegie, en bragt ons gedurig geld en gefchenken mede. Daer hij zelve veel kunde bezat, had hij de goedheid om mij gedurig vragen, betreffende die wetenfchappen te doen, op welken ik mij toeleide, en altoos fcheen hij met mijne andwoorden te vreden te zijn. Bij deze gelegenheid liet hij mijnen goeden Leermeester dea  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 325 den verdienden lof toekomen: zeide hem veel verpügtens, en verzogt hem, met denzelfden ijver en dezelfde naeuwkeurigheid, te blijven voortvaren, terwijl hij nimmer vergat hem te erinneren, dat hijmij aen de redenlijke vermaken dezes levens moest deel geven, en mij met de weereld , van tijd tot tijd, bekend maken. Ik vinde, zeide hij eens, dat de jonge Heer veel aenlagen tot droefgeestigheid en afgetrokkenheid heeft, en nog te weinig manieren kent, die hij, in de verkeering met de weereld, noodig heeft. Mijn Gouverneur beloofde hem , in dit opzicht alles; doch hield zijn woord niet. Uitfpanningen , gezelfchappen en plaizierpartijen, ftreden te zeer met zijn karakter , dan dat hij immer zoude hebben kunnen befluiten, mij hiertoe eenige aenleiding te geven. Nu zal ik u een verhael van mijne intrede in de weereld doen ; dan, eer ik hiertoe overga, moet ik n eene zeekre profetie mededeelen, aen welke ik wel niet zeggen kan tegelooven; doch die mij echter ontzetten zoude, zoo zij immer hare vervulling bekwam. Mijn vader h.-d mij zoo dikwerven gezegd, dat ik aen hem gedenken moest, als het tien uren floeg, dat ik, op zeekren dag, befloot, mij eene bijzonderheid ten nutte te maken, die mij mooglijk, in du duister raedzel, eenige opheldering geven zoude. Aen de deur van het Collegie ftond veelal een bedelaer van omtrend veertig jaren in gefcheurde kleederen, doch van een innemend voorkomen, dien men, in het algemeen, voor een' Hexenmeester hield Alle de fchoollieren hadden zijne kuri't X3 be-  326 ALEXIS, oï beproefd, en waren van verwondering opgetogen, over zijne bekwaemheid, in het weten van gebeurde , en in het voorzeggen van toekomende zaken. De opziener van het Coljegie had hem meenigmalen geordonneerd van voor de deur te vertrekken ; doch gelokt door de giften, die hij gedurig van de nieuwsgierigen ontving, was hij gedurig weder gekomen. Op zeekren dag, dat de lieer Dumont, met eenige profesforen, in den tuin wandelde, maekte ik mij dien oogenblik ten nutte, en liet den bedelaer bij mij, in de kamer komen. De voorpoort ftond juist open, en de poortier, die zich, met het een of ander, had bezig gehouden, had niet opgemerkt, dat de waerzegger binnen gekomen was. In het kort, alles begunftigde, op dien tijd , mijmplan. Ik zou mij in de uiterfte verlegenheid bevonden hebben, wanneer mijn vriend en Leermeester was binnen gekomen, hij zou mij hebben doorgefirekcn , cn ik zou, het geheim betreffende, niets hebben geweten, Toen ik den waerzegger op de kamer had, floot ik de deur toe, en begon hem te vragen. Van waer zijt gij ? Van Bourg in Bresfe. Wat was uw handwerk? Een zeer gevaerlijk een zeer flegt beloond dat, namenlijk, van een' foldaet. Gij hebt dan gediend? Ja, en met eere , genadige Heer! Ik heb meer dan agt lidteekens van zware wonden, die u dit beycstigen kunnen. En nu moet gij uw brood, aen de deuren, zoeken! Nie-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 327 Niemand , die den flaet verdedigt, verrijkt zich dit doen zij alleen, die denzelven verdrukken.... Gij hebt volkomen gelijk ! Ja, de geringen moeten veel en zwaer werk, voor kleen gewin , doen, en de grooten geven zich weinig moeite en ontvangen groote belooningen ! Gij hebt geest en verftand! Geest is een gaef der Natuur, en verftand is de vrucht van ervarenis en van opmerkzaemheid. Gij betoovert mij; maer zeg nu eens, hoe zijt gij aen de kunst der waerzeggerije gekomen ? In de Garnizoenen legt men zich op Soortgelijke zaken toe. Men vindt daer alle foorten van menfchen, met welken men daeglijks verkeert, die alle landen en volken der aerde gezien hebben, en de een leert altods iets van den anderen. Goed. Hoor nu eens oplettend naer mij. Een perfoon , die mij bemint, zeide mij , toen hij mij dit horologie gaf, en heeft dit gezegde, in het vervolg, nog meenigwerf herhaeld : gedenk aen mij, als het tien uren flaet. Kunt gij mij zeggen wat die perfoon op dien tijd, doet? Och ja, waerom niet, mijn Heer? geef mij flechts het horologie. Ik vertrouwde het hem, en nu begon hij natcdenken , te fchrijven, te rekenen , en zeide, na verloop van omtrend een uur, op eenen profetifchen toon , die mij , bij eene andere gelegenheid ,' zou hebben doen lagchen: dit horologie heeft u een man gegeven, die hetzelve van eene vrouw sekregeu heeft, en deze man wordt, eiken avond, om x 4 tien  328 ALEXIS, of tien uren, in eene gevankenis opgefloten, uit welke hij niet, voor den volgenden morgen , ontflageu wordt. Hoe weinig, vertrouwen ik ook in de kunst der waerzeggerij' ftelde, zoo was het mij toch onmooglijk, om, bij het hooren uitfpreken dezer verfchriklijke verklaring', niet te beven ; en weinig fcheelde het, of ik had den bedelaer aengevlogen en hem mishandeld ', zoo zeer vertoornde ik mij over deze uitfpraek, die zoo weinig met mijne wenfehen overeenftemde. Dan ik matigde mijn drift, en verzogt hem, de goedheid te hebben mij te verklaren , hoe hij dit geheim weten kon? en het was hem aengenaem gelegenheid te hebben, om zijne kundigheden , ten toon te kunnen fpreiden en gaf mij dus, omtrend met de volgende woorden, de verzogte verklaring. Alles, zeide hij, is cabalisties voor ons; een horologie, een brieventas, een ring, alles heeft, voor ons, zijne vaste kenteekens , die zich zeiven altoos gelijk blijven; doch die wij naer de bijzondere omstandigheden, weten uitteleggen. Dit horologie is het zinnenbeeld van het leven. Een uur beteekent den oogenblik der geboorte, blindheid, fmert, vreugd, met leed vermengd, ongevoeligheid, onbeftendigheid enz. Twee uren duiden een' ouderdom van zes jaren aen, en te gelijk , zorgeloosheid , ligtzinnigheid , eigenzin , verachting van de volwasfenen en weltevreden? heid. Drie uren zien op den ouderdom van negen jaren  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 320 ren en beduiden, nadenken , zorgen, tranen, onrust, arbeid enz. Zoo zoude ik u de beteekenis van alle de uren, na elkander, verklaren kunnen; doch ik wil mij thands alleen bij tien uren bepalen : dit duidt den ouderdom van drie en zestig jaren aen, en beteekent zwaerte, gewelven en boeien. , Nu heeft elk uur een ander, dat tegen over hem ftaet, en, met hetzelve, een contrast uitmaekt, tegen over tien, ftaet zes uren , dat den ouderdom van agttien jaren aenduidt, een ouderdom , in welken men de banden der kindsheid aflegt; waerin de hartstochten hare grenzen te buiten gaen , en onfluimig beginnen te woeden, en welke ouderdom het zinnenbeeld is van doorbraek, van flaking, van afwiszeiend geluk, van groote , maer kortftondige vreugd, die, door knaging, in het geweten, of, door de vrees, voor het toekomende, geftoord wordt. Uit deze verklaring, vervolgde hij, blijkt dat gij, zoo gij dit geheim geweten hadt, het raedzel even zoo goed als ik, hadt kunnen oplosfen. Verdeel elk uur in drie jaren, tot middernacht, die den oogenblik des doods aenduidt, vergelijk hier meê den zedenlijken toefland van elk tijdvak des levens, en gij zijt in ftaet om alles te kunnen uitleggen. De bewuste man bevindt zich, om tien uren, in den avond, in eene onaengename omftandigheid, dat is hier te' zeggen, hij wordt, om dien tijd, gedwongen, gebonden en gevangen, en zoo als elke omftandigheid hare grenzen heeft, zoo heeft ook elk uur, zoo als ik zeide , zijn contrast, en gevolgelijk koomt die x 5 man,  330 ALEXIS, of man, des morgens, om zes uren, ook weder uit zijne gevankenis. Dit is klaer. Ik kon mij niet onthouden, om, over dit zonderling gezwetsch van dien bedelaer te lagchen; terwijl hij een zichtbaer verdriet te kennen gaf, dat ik mij, ten zijnen koste, verlustigde, en mij nog eene andere proef van zijne bekwaemheid , in het voorzeggen, geven wilde. Hij maekte eenige grimmasfen; onderzogt mijne handen, mijne oogen, mijne mienen, en zeide, eindelijk: ik zou nog eens zeer rijk, zeer vermogend en gelukkig worden, en eene fchoone vrouw trouwen, op welke ik zeer lang was verliefd geweest; doch eer dit gebeurde, zou mijn lot treurig en bijzonder zijn! Goed, mijn vriend! zeide ik, ik neem uwe voorzegging, voor goede munt, aen, en zoo ik, eenmael, gelukkig worde, zult gij het ook zijn! Gij wilt fchertfen, vervolgde de waerzegger; doch zijt verzekerd, dat ik mij, zoo ik het epnmael hoor, dat mijne voorzegging hare vervulling bekoomt, aen uwe deur zal laten vinden. Ik gaf hem, lagchende, zijn affcheid, en moest mij zeiven, over mijne kinderachtige nieuwsgierigheid, befchuldigen. ZEVENDE HOOFDSTUK. Sentimentele wandelingen. Intusfchen kreeg ik mijnen volkomen wasdom en nam daejdijks, in kennis en wetenichappen toe; dan waer-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 331 waertoe dienden zij mij! De muzijk, die ik tamenlijk wel verftond, had in het geheel dat aengename voor mij niet, dat zij voorde geheele weereld heeft. Zij verveelde mij, en had geen het minst vermogen op mijn hart, en dit werd veel veroorzaekt, door dat ik nimmer gelegenheid had, om van mijne vorderingen, in dezelven, het behoorlijk gebruik te maken, of dezelven te doen fchitteren. Wij bezogten nimmer den fchouwburg of eenig concert, en ik zag mij genoodzaekt, om niet anders dan alleen en buiten alle gezelfchap, eenige weinige Ariaes, die de Heer Dumont voor mij had uitgekoren , te fpelen en te zingen. Hij gaf mij gedurig zulk een zwart fchilderij van de gezelfchappen der weereld, en van het geen in dezelven omgaet, dat het verre van mij was , om hem te verzoeken, mij in dezelven intevocren. Onze eenige uitfpanning beflond dus, zoo als ik reeds gezegd heb, in buitenwandelingen, uit welken wij echter altoos eenige nuttige leeringen trokken. Onze aendacht bepaelde zich tot alles; niets was ons onverfchillig, en de kleenfte bijzonderheid trok onze opmerkzaemheid, dikwerf, voor eenen geruimen tijd, tot zich. Op zeekren dag, kwamen wij uit de kleene laentjes van Belleville terug, en gingen het veld dwars over, om in de ftraet la Raquette, in de voorftad St. Antoine te komen ; dikwerf verkoren wij, zoo als nu, den langden Weg te nemen , wanneer wij nog geen lust hadden, om naer huis te gaen. De zon was even ondergegaen, en de maen nam haer, voor eenen tijd,  332 ALEXIS, of tijd, de zoete bezigheid, om het halve weereldrond te verlichten, af. Een jong mensch, die een weinig van den weg af, agter een hek, nederzat, trok onze opmerkzaemheid tot zich. Hij zuchtte diep en fprak eenige woorden, die wij echter niet verfiaen konden, op eene wanhopende wijs, uit. Echter zagen wij duidelijk, dat hij zeer driftig een pistool laedde en hetzelve zich, dikwerf, voor het hoofd hield. In den beginne waren wij voor ons zeiven bezorgd; dan , daer wij zagen, dat de onbekende alleen met zich zeiven te doen had, en door de verfchriklijkfle wanhoop fcheen gefolterd te worden, zoo verdween onze vreesachtigheid, en maekte voor het mededogen plaets. Wij naderden, in ftilte, tot aen het hek, en hoorden toen duidelijk de volgende woorden, die hij met eene fnikkende en, door zuchten gedurig afgebroken , flemme , uitbragt: , Welaen dan deze oogenblik zal een eind aen mijn elendig leven, aen mijn lijden maken Ik heb alles verloren De dood is niets dan een flaep!.... Ik zal flapen, en dan niets meer te lijden hebben." Deze uitdrukking verwekte , in Dumont, eenen afkeer van den onbekenden; hij meende hieruit duidelijk te zien, dat dezelve een Naturalist was, dien hij haette; dan, het mededogen en de hoop van den dolenden tot beter gedachten te brengen , zegevierden, eindelijk, over dezen afkeer, in zijn edelmoedig hart. Hij befloot den twijfelmoedigen aen te fpreken, en, zoo mooglijk, deszelfs leven te redden. Ach! mijn Heer! wat wilt gij doen? riep hij uit, en vloog naer hem toe ? Is het mooglijk, dat gij u zul-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 333 zulke vernederende denkbeelden van u zeiven , en van het Wezen , dat u uw beftaen gegeven heeft, vormen kunt! De vreemdeling,, die zich, door de onverwachte verfchijning van eenen Geestelijken, door eenen jongeling vergezeld, verrascht zag, ontzette, doch herftclde zich fpoedig, en andwoordde aen mijnen Gouverneur : wat gaet u mijne wijs van denken aen, mijn lieer? zijt gij verpligt, om voor mij te zorgen? Dan, ik heb thands geen tijd, om met u te disputeren ; ik moet mij van dit lastig leven ontflaen; ik moet Wat dringt u hiertoe? Alles! ongeluk gebrek. Durft gij, in uwen ouderdonmf, reeds aen de be- fturing aen de goedheid en wijsheid der God- liike voorzienigheid twijfelen Schoone woorden! Neen: hij, die op dezelve vertrouwde, vond zich nimmer bedrogen. Maer wat verleidde u , tot eene dacd, die eenen braven moedigen man onwaer- dig is? Gebrek fchijnt het niet te zijn. Uw uitwendig voorkomen Ik zeg u, alles?... alles!... Stel u gerust, ongelukkige jongeling ! open mij uw hart; mijn ftand is u borg voor mijne welmee- nendheid voor mijne geheimhouding. Zet u ne-. der; fpreek bedaerd met mij, en vertrouw mij uwe omftandigheden toe. En welke nuttigheid zou mij dit aenbrengen ? Mooglijk kan ik u dienst doen; hoor naer mij. Gij  334 ALEXIS, of Gij zijt thands ongelukkig en ik was het voorheen; dit kind, dat gij hier ziet, mijn voedfterling, is het ook, en heelligt veel ongelukkiger dan gij zijt. Koom , lieve jonge ! geef mij dit pistool; vat mijn hand, zet u, met uwe beide vrienden, op dit heuveltje neder. Ik neem deel aen uw lot, en laten deze mijne tranen, bij u, een voldoende bewijs hiervan zijn. o Hemel! hoe gelukkig zou ik mij achten , wanneer ik in ftaet was, om u te kunnen redden! Koom, geef mij dit doodlijk'geweer. Weg met dit helfche werktuig, dat ons de Hemel in zijnen toorn gaf.... Arme jongeling! gij zult blijven leven, de Hemel wil het.... Ik gevoel mij van vreugde opgetogen! Dumont wierp het pistool, dat de onbekende hem had overgegeven, zoo verre hij konde van zich, beiden namen zij elkander aen de hand, en zetten zich aen den weg, op eenen grasheuvel, neder; en ik volgde hun bevend, daer ik dit gedrag van mijnen Gouverneur voor onvoorzichtig hield, en met zijn gewoon mistrouwen, dat ik kende, niet kon overeenbrengen. Zijn welwillend hart alleen kon dit gedrag van hem bij mij verfchoonlijk maken. De onbekende verhaelde ons eene geheele reeks van ongelukkige gebeurenisfen , die hem bejegend waren, die'ik hier niet herhalen zal, en die ik ook, voor een aenzienelijk gedeelte vergeten ben. Het eind kwam hierop uit: dat hij Secretaris bij den Graef d'Ezeville geweest was, maer, door de verraderij van eenen onderltelden vriend, met fmaed ën fchande was weggejaegd , zoo dat hij zich nu zon-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 335 zonder kostwinning zonder geld . zonder vrienden en zonder eenig uitzicht, voor het toekomende, bevond. Dit verhael ontroerde mijnen opvoeder ten uiterfle; hij beklaegde den ongelukkigen; bood hem zijnen dienst aen; haelde zijn beurs uit en gaf hem een Louis d'Or, die, door den vreemdeling, met zeer veel gevoel van dankbaerheid ,' fcheen aengenomen te worden. Deze erkentlïjkheid ontvonkte ook mijn hart, ik tastte in mijn zak, en haelde ook mijn beurs uit Dan> o fchande voor de menschlijkheid! bij het gezicht van het goud, dat wij vertoonden, werd de verrader bleek, zag ons ftijf in het gezicht, en zeide, op eenen barfchen en gebiedenden toon: en zal 'er voor mij niets anders, dan zulk eene armzalige gift, overlchieten, daer gij zoo overvloedig hebt?.... Wat is dat voor een tael? Kort en goed, ik heb alles, wat gij daer hebt, noodig. o Elendige! Dat ben ik!... Geeft mij, op deze plaets, alles wat gij hebt, of gij zijt lieden des doods! Van verontwaerdiging , verrasfing en fchrik Honden wij als fteenen beelden , zonder eenige beweging, dan dat wij alleen in het rond zagen, of wij niet iemand ontdekken konden , dien wij tot hulp konden roepen; dan, de avond was gevallen en 'er bevonden zich omtrend deze plaets, geen menfchen meer. Wij waren zonder wapens en de booswigt liet ons bij het licht der maen' nog een tweede pis. tooi  33<5 ALEXIS, o f tooi zien, dat hij, waerfchijnelijk, bij zich gedoken had, om zijn zaek des te zekerder te nemen. Denkt eens, in welke omftandigheid wij ons toen bevonden! ■ Na dat wij hem met verwijtingen hadden overladen , befloten wij om hem al het geld, dat wij hadden , te geven; doch ook hiermeê was die verachtelijke niette vreden. Hij zag, dat wij horologies in den zak hadden , en eischte ook dezen , beneffens onze tabaksdoozen. Mijn horologie was mij te dierbaer, dan dat ik immer zou hebben kunnen beduiten , om het aftegeven, en de vrees van het te zullen verliezen, gaf mij moed. Ik haelde mijn mes voor den dag, fprong een paer fchreden terug, en zeide: verrader! eer gij deze kostbaerheid bekoomt, moet gij mij vooraf het leven rooven. Dumont, door mijn voorbeeld aengevuurd, viel den fchurk op het lijf, en het gelukte hem, om het pistool uit de hand van den roover te rukken. Ik weet niet hoe dit tooneel zou afgeloopen zijn, zoo ons de Hemel, in dezen nood, niet op het onverwachts, hulp had toegezonden. Het geklap van eene zweep en het gedruisch van een rijtuig drongen ons, op eenmael, in de ooren. In denzelven oogenblik, waerin de hoop in onze harten terugkeerde , werd onze vijand door fchrik en ontzetting, bevangen. Hij vlood, met overhaesting, uit ons gezicht en wij zagen ons, door zijne vlugt, uit het dringendst gevaer en de verfchriklijke noodzaeklijkheid gered van een ander het leven te benemen, of ons het onze te zien ontrooven. Lang  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 337 Lang bleven wij, onbeweeglijk, op dezelfde plaets, ftaen, en zagen elkander aen, zonder één woord te fpreken; in dezen ftaet bevonden wij ons nog, toen de voerman, dien wij, op eenen afftand, reeds gehoord hadden , ons voorbij reed. De man befchouwde ons met veel oplettendheid, en fcheen te ontzetten op het gezicht van het pistool, dat Dumont nog in de hand had, en dat door den man, in weerwille van den duister, was opgemerkt. Hij bleef ftaen en vroeg met ontzetting', wat wij voorhadden ? Ach! mijn vriend 1 riep mijn Gouverneur hem toe : wij zijn aen ü ons leven verfchuldigd. Een booswicht vloog ons aen , ik had moeds genoeg om hem dit pistool te ontweldigen, en, toen hij u hoorde aeukomen, is hij heen gevlugt, Is dit wel waer? Wie geeft u regt, om mijne woorden te mistrouwen ? Wilt gij mij dat pistool geven? Waerom niet? daer is het. De voerman wilde het pistool, in de lucht, affchieten; doch zijne verwondering (leeg zoo hoog* als de onze, toen hij ontdekte dat het niet geladen was! Nu verhaelden wij hem het geheele geval, en ver- zogten hem, dat hij ons, tot aen de poort, onder zijne befcherming' nemen wilde. Dit verzoek werd ons, op eene vriendelijke wijs, toegeftaen, en wij gingen, echter niet geheel van alle vrees onthevens met hem. De verraderij van den onbekenden had zulk een' indruk op ons gemaekt, dat Wij, eiken V, Deels v „ ~ -i 1 oogeri-  338 ALEXIS, of oogenblik, agter ons omzagen, uit vrees dat hij ons nog vervolgen zoude. Toen wij aen de poort van St. Antonie kwamen, konden wij onzen geleider, hoe gaerne wij dit ook zouden gedaen hebben, niets tot eene belooning geven , want wij hadden geen penning bij ons. De Heer Dumont gaf hem ons adres, en verzogt hem, dat hij, den volgenden morgen, bij ons komen zoude. Dan , of het fchaemte , of onbaetzuchtigheid was, die hem teruggehield , om aen ons verzoek te voldoen, weet ik niet, maer wel, dat hij, op onze uitnoodiging, niet verfcheen, en dat wij, in het vervolg, niets meer van hem vernomen hebben. Zie eens, zeide mijn Gouverneur tot mij , toen wij weder naer huis keerden, welk eene leering welk eene treurige leering wij uit het gebeurde trekken ! Zoo zijn de menfchen! Deze verrader deze ondankbare wilde, in denzelfden oogenblik dat wij hem de helpende hand boden, ons den dolk in het hart ftootcn! Wat baet het dus menschlievend gevoelig grootmoedig te zijn? Gij ziet hier weder een fprekend bewijs, hoe de menfchen uwe weldaden beloonen! Maer, mijn beste Mentor! Zijn zij ook allen zoo? Allen , lieve vriend! Zij zetten u wel niet allen het pistool op de borst, zoo als dit verachtelijk fchepzel ons deed, dan, hunne harten zijn boos; zij verachten hunne weldoeners; zij benadeelen, of moorden u, in het geheim, en erinneren zich de genoten weldaden niet, voor dat zij dezelven weder noo- dig  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 339 dig hebben. 'Er zijn zoovele foorten van on- dankbaerheid, mijn liefkind! De een verworgt u, zonder het minfte mededogen, en een ander doet U eenen zedelijken dood aen. De eene heeft geene beginzels geen karakter, en dus ook geen gevoel van dankbaerheid; een ander is geheel ijver - geheel vuur; dan hiermeê zijn, onvermijdelijk, fterke hartstochten verbonden, en deze hartstochten rukken de banden, die hem aen hunne weldoeners hechten, van een. Anderen beminnen ons wel opregt, en zijn ons* van harte toegedaen, maer om dat zij alleen , met' onze vrienden, voor ons-zijn, zoo zijn zij ook, bij de minfte gebeurenis, met onze vijanden, tegen ons; wanneer zij zich bij de laetften bevinden , zullen zij, in den beginne, onze verdediging wel op zich nemen, doch, van tijd tot tijd, zal hun ijver verkoelen , en , in het einde, voegen zij zjch bij onze partijen. Geen anderen loon heeft men voor weldaden en bewezen vriendlijkheden te wachten. Ik fta wel toe, dat een edelmoedig mensch zich hierdoor niet moet laten affchrikken, om wel te doen ; dan , als men zoo meenigwerven wordt bedrogen en te leur tre- ftcld, behoort 'er veel deugd veel ftandvastig- heid toe, om te blijven volharden en tevens altoos öp zijne hoede te zijn. Indien ik dit, bij voorbeeld, ten aenzien van dien booswigt, die ons zoo fchandelijk bedrogen heeft, gedaen had, zou ik hem zoo veel niet vertrouwd hebben, en wij zouden in dit gevaer niet gekomen zijn. De eerfte woorden, die ik  340 ALEXIS, of ik uit zijnen mond hoorde, waren godloos; dit had mij , daer ik hieruit zag , dat hij geen' Godsdienst had, ook moeten overtuigen , dat bij voor alle gevoelens van deugd en van eerlijkheid ongefchikt en onvatbaer was (*). Het pistool, met het welk hij ons dreigde, was niet geladen, en dit wist hij ongetwijfeld. Wij moeten dus gelooven, dat het gezicht van ons goud, alleen hem tot het verzaken van alle beginzelen van eer wegvoerde, en dit getuigt, op nieuw, van de flegtheid van zijn karakter van de laegheid en ongevoeligheid van zijn hart! Maer, mijn lieve Heer Dumont! kan niet zointijds de uiterlte nood De (*) Men moet in het oog houden, dat de fchrijver deze woorden in den mond van eenen Roomfchen Geestelijken legt. Hij zelf toont , op meer dan eene plaets , in dit werkje, dat hij opgeklaerd en wijsgeerig, en dus niet zoo bekrompen denkt. Het is waer, dat eene openbare loochenaer der Godheid en der ontfterfelijkheid, zich altoos in een' doolhof bevindt, en dat het hem moeilijk valt, om zich, op den weg der deugd, ftaende te houden, doch dat zulk een mensch, voor alle beginzels van deugd en van eerlijkheid onvatbaer zou zijn, is eene willekeurige onderftelling , voor welke geene bewijzen voor handen zijn. Het vermogen, om de drijfveders tot zedenlijk goed behoorlijk te doen werken, behoudt hij, zoo lang hij zijn verftand behoudt, en zichzelven niet verloochent. Eene goede zedenkunde kan, zonder verftand, geen plaets hebben, maer wel zonder Godsdienst, volgens de gewone beteekenis van dit woord  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 341 De uiterfte nood, mijn beste! neen: nooit nooit Een regtfchapen man blijft zichzelven altoos gelijk, lijdt, zucht, en vergenoegt zich, met de vruchten van zijne vlijt, hoe kleen zij ook wezen mogen, of met de gaven, die hem uit de hand der menschlievendheid en der grootmoedigheid, toevloeien. Maer, helaes! het aental van zulke menfchen is onmerkbaer kleen. Verbeeld 11, dat een fchatrijke een aenzienelijk gedeelte van alle zijne bezittingen, onder de nooddruftigen, die hem omringen , uitdeeldt; nimmer zullen dezen echter nog te vreden zijn; hij moet zich, ten hunnen gevalle, zelf in den grond helpen, of hen in zijnen (land overbrengen. Verkeerde eerzucht, onbegrensde eigenbaet en gierigheid ontrusten hen gedurig, maken hen voor het goede, dat zij genieten, ongevoelig en niets dan gedurig vernieuwde weldaden, die met eene kwistige hand worden uitgedeeld, kunnen hen bevredigen , terwijl de beginzels , uit welken deze weldaden voortvloeijen , in de oogen van de beweldadigden geen zweem van eigenbelang hebben moeten. Hij, die dus op dank op erkentenis rekent; verrekent zich (*). Zoo (*) Voorzeker had ik deze zoo troostlooze en gevaerlijke zedenleer, die Dumont hier zijnen kweekeling voorpreekt , kunnen agterlaten ; dan, na dat ik het geheele handfchrift had gelezen , heb ik begrepen dit niet mooglijk te zijn, om dat, zonder dezelve, 'er vele bijzonderheden , in het karakter van den Held der hiftorie, duister en onverklaerbaer zouden voorgekomen zijn, en wij zullen, Y 3 in  342 ALEXIS, of Zoo wijs en zoo doordacht waren alle de lesfen en vermaningen van mijnen edelen Dumont, die bij mij ook niet op eenen geheel onvruchtbaren grond vielen. Zij hadden het vermogen , om mij, in mijn reeds genomen befluit, van de menfchen, die ik allen als mijne vijanden befchouwde, van wien ik niets anders dan onregtvaerdigheid, boosheid, bedrog en verreed te wachten had, te ontvlieden, bevestig- ■& •* Hier brak Alexis zijn verhael af, om zich een weinig te voeden; want de drie reizigers behoefden verfterking. Klaertje bragt wat groente, eenige vruchten en melk. Het gezelfchap zette zich aen dezen fpaerzamen disch , en at door eenen natuurlijken en gezonden trek opgewekt, met meer fmaek, dan de uitgelezenfte kookkunst dikwerf in ftaet is optewekken. Na het eindigen van den maeltijd, verzogt Candor ?ien zijnen jongen gast, om, met het verhael zijner gefchiedenis, voort te varen , aen welke hij, volgens in bet vervolg, zien, dat Alexis reden had, om het zich te laten berouwen van aen de lesfen van dezen Leermeester zoo veel waerde gcheclit te hebben , en dat het hem geene geringe moeite kostte , om de in dit opzigt verkeerde grondbeginzels, weder afteleggen , en uitterooijen , die , door eenen bypochondrifchen en zwartgaUigen menfehenhatenden leeraer , in hem gelegd waren.  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 343 gens zijne verzekering', zeer veel deel nam. Elk nam zijn plaets weder in, en Alexis vervolgde zijne hiftorie, die, zoo als hij hun vooraf zeide, reeds naer het einde naderde, met zoo veel vuurs en welfprekendheid, dat zijne toehoorders volkomen voor hem werden ingenomen. AGTSTE HOOFDSTUK. Mijne intrede in de wereld. De Heer Dumont ging van een zeker plan , dat hij mij, bij gelegenheid, mededeelde, zwanger; hij wilde namenlij k weten, wie die mensch was, die ons onze beurzen afhandig gemaekt en zulk een' fchrik aengejaegd had. Zijn oogmerk hierbij was, zoo als hij zeide, de echtheid van de zedenleer, die hij mij gaf, door voorbeelden, te bevestigen. De onbekende had ons, in de befchrijving zijner ongelukken, onder anderen , ook gezegd , dat hij Secretaris, bij den Graef d'Ezeville geweest was; nu werd juist een zoon van dezen Graef bij ons, in het Collegie opgevoed , en de jonge d'Ezeville was, onder alle mijne medefcholieren , de eenigfte, met wien ik een foort van vriendfchaplijke verbindtenis had aengegaen , en fchoon ik wel geene uitmuntende voortreffelijke eigenfchappen in hem ontdekken konde , kwam hij mij echter voor, minder gebreken dan de overigen te hebben. Daer ik nu een liefhebber van de muzijk was, had hij mij dikwerf verzogt, met hem, aen het huis zijnes vaders, een Y 4 be-  314 ALEXIS, ox bezoek afteleggen, om zijne zuster te hooren , die zoo als hij verzekerde, voortreffelijk op het Clavier fpeelde. De Heer Dumont, die mij van allen omgang met menfchen , zoo veel mooglijk, teruggehield, had mij nimmer, tot het afleggen van dit bezoek vrijheid gelieven te verleenen ; dan, daer zijne nieuwsgierigheid omtrend het gebeurde op den weg, nu in het fpel kwam, zoo befloot hij eindelijk, om het verzoek van den jongen d'Ezeville toeteftaen, en wij beloofden mijnen vriend, ons, op den eerften vrijen dag, door hem, naer zijnen vader te laten geleiden ; en dit gebeurde r?eds, op den eerstkomendcn donderdag. Ik nam eenig muzijk mede, en wij begaven ons naer de woning van den Graef. Het was omtrend vier uren, toen wij aen dezelve kwamen. Een knegt diende ons aen, en voerde ons in eene pragtige zael, in welke wij moeite hadden , om , onder vijf of zes Dames en agt a tien Heeren, den Graef en zijne Gemalinne te vinden. De jonge Graef ftelde ons aen zijnen vader en aen zijne moeder voor , en wij hadden alle reden, om over de wijs, op welke wij ontvangen werden, te vreden te zijn. Men was, bij uitltekendheid, vriendelijk en innemend , ten onzen aenzien. Daer nu mijn vriend mij als een beminnaer en beoeffenaer der muzijk, in dit gezelfchap, had ingevoerd, gaf elk zijne begeerte te kennen, om mij te hooren. Ik verfchounde mij hiervan , zoo lang mooglijk, en verzogt, dat ik, vooraf, het genoegen hebben mogt, om de talenten van de jonge Juffrouw, de zuster van mijnen vriend, een meisje van omtrend tien jaren ,  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 345 ren , te mogen hooren. Dan zij floeg dit af en het geheele gezelfchap drong, met zooveel fchijn van opregtheid en welmeenenheid, 'er op aen, om een proef van mijne bekwaemheid te hooren, dat ik mij aen het klavier zette, en een Aria, toepasfelijk op mijne omftandigheden, die ik zelf zaemgefteld en waervoor ik de muzijk zelf gecomponeerd had, zong en fpeelde. Toen ik eindigde, werd ik, van alle kanten, met complimenten overladen , waervan mijne kunst het tiende gedeelte niet verdiende. Men verzogt mij om dit lied, en ik beloofde het te zullen affchrijven; intusfchen plaetlie zich de Freule d'Ezeville aen het Clavier en fpeelde, met eene zeer gemaekte bevalligheid, doch zonder het minst gevoel, eene fonate van mijnen Leermeester, die mij, door hare wijs van voordracht, bijna geheel onkennelijk was. Het geheele gezelfchap fcheen verrukt en juichte het meisje, op eene uitlporige wijs, toe, en het kleene ding nam alle deze lofipraken, met die onverfchillige koelheid aen, die het zekerst kenmerk van eene onbegrensde eerzucht en overdreven gevoel van zijne eigen waerde is. Nu fcheen de lust van het gezelfchap voor de muzijk voldaen te zijn; men zette zich in eenen cirkel, en de onderhandeling werd algemeen. Is het lang geleden, vroeg een zeker officier, met een trotsch en ongevallig gezicht, aen de Gravinne tfEzevilie, is het lang geleden, dat gij den Ridder d'A niet gezien hebt? Ja, andwoordde deze, men hoort niet waer hij y 5 om-  346 ALEXIS, of omzwerft. Hij verlaet alle zijne vrienden! Dat is flegt. De liefde ontrooft hem aen de vriendfchap, zeide een foort van Prefident , die aenfpraek op het bezit van geest fcheen te maken. Ik vraeg verfchooning, viel hem een dikke Abbé in; hij heeft dat operameisje al weder afgedankt. Niets minder dan dit, andwoordde eene oude en geheel met diamanten behangen Baronnes. Zij ftaen te zamen nog op eenen zeer goeden voet. Dat heet een bedorven fmaek hebben ! Hij had zich , voor het minst, met eene vrouw van fatzoen moeten inlaten. Onder ons gezegd , zeide de Abbé, hij behoorde, hl het geheel niet, in een fatzoenlijk gezelfchap te worden toegelaten. Men weet zeer wel, voer de officier voort, hoe het met hem gefield is. Wat bedoelt gij hiermede? vroeg de Gravin. Hoe Mevrouw! andwoordde de Abbé, dat weet gij niet! Neen: in de daed niet. Wat is hij dan ? Een bastaerd! o Hemel! Voorzeker; hij is de zoon van den Graef d'A bij zekere vrouw.... vrouw; ja; haer naem heb ik nimmer regt te weten kunnen komen. Maer Monsieur l'Abbk! weet gij dit zeker? Volmaekt zeker; hij heeft mij dit geheim zelf toebetrouwd. o Lieve Hemel! dit is aflchuwelijk; maer hoe is hij dan aen den titel van Ridder gekomen? Wel  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 347 Wel nu! men kan aen niets gemaklijker, dan aen zulk een' titel komen. Gij abufeert u, Abbé! andwoordde de Dame, met de diamanten, zijn vader heeft hem onterft. Dat zegt hij. Ja; maer het is waer ook. Ik heb hem, gedurende een geheel half jaer, zeer van nabij gekend, en hij heeft mij zijne brieven van Adeldom, meer dan eens, laten zien. Ja , heden ten dage heeft men zoo veel brieven van Adeldomm' als men wil. Ik kan, voer Madame d'Ezeville voort, van mijne ontzetting niet terugkomen. De Ridder een bastaerd! zulk een mensch kan men niet langer den toegang vergunnen. Echter is hij, bij de vrouwen, zeer bemind, zeide de weduwe Ja , viel Madame d'Ezeville, met eenen boosaertigen lach, haer in: bij zulk foort van vrouwen, als men, heden ten dage, zeer veel vindt. Hij heeft een vrije keur, en dit is eene verdienfte. Zoo moet hij dan veel behagen in haetlijke, afzigtige vrouwen hebben, want ik heb nog nimmer gehoord, dat hij anderen gehad heeft. o, Zeide de Prefident, met bitterheid, hij zorgt, voor het minst, dat Plutus hem, voor de gebreken der Natuur fchadeloos ftelt. Over dezen platten inval barstte het geheel gezelfchap , in een openbaer gelach, uit. De Baronnes alleen lagchte niet, en men zag, dat zij veel moeite had, om haer verdriet te verbergen. Zij ftond op, maek-  348 ALEXIS, of maekte eene diepe buiging tegen het gezelfchap; omarmde de Gravin, met teekenen van hartlijkheid, en verwijderde zich! Toen zij vertrokken was, keerde zich de moeder van mijnen vriend tot den Abbé en zeide: weet gij wel, Abbé ! dat gij een zeer boos , voor het minst, een zeer indiscreet mensch zijt? Het is u immers niet onbekend, dat de Baronnes den Ridder voorlang bemind heeft? Ik weet dat, andwoordde de Abbé, en ik heb het met oogmerk gedaen, om haer te kwellen. Dat is zeer kristelijk! vervolgde de officier; doch zij verdient die tuchtiging wel. Nu ving het geheele gezelfchap eene fpottende lofreden op de arme Baronnes aen. De Abbé was de volgende, die vertrok; bij deze gelegenheid wendde zich al de kragt der kwaedfprekendheid tot hem en men fchilderde hem zoo haetlijk als mooglijk was af. Bij mijne eer, zeide de officier, die Abbé is een gevaerlijk mensch Gevaerlijk , viel de Gravin hem in , hij is niet alleen gevaerlijk, maer een pest der gezelfchappen. Hij is valsch, verradelijk, een lasteraer; in het kort, hij heeft alle mooglijke ondeugden. Na deze loffpraek vertrok de Prefident, en deze kwam 'er beter dan de anderen af. Men maekte zich flechts , ten koste van zijne bijzondere foort van geestigheid , lustig. Het is een aerdig mensch, zeide de vrouw van den huize, men moet zich, zomtijds, om zijne zonderlinge wijze van zeggen, ziek lagchen! Ach!  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 349 Ach! zeide de officier, al zijne geestigheid beftaet in een elendig zamenmengzel van overgenomen laffe aertigheden ! Op deze wijs vertrok de een na den anderen; doch de officier verliet het laetst het flagtveld ; toen hij ook vertrokken was, keerde zich de Graef tot zijne Gemalinne. Mijn lieve vriendinne! zeide hij, ik heb u reeds zoo dikwerf verzogt, dit onlijdelijk Heertje uw huis te verbic-den. Richt hij wel iets, in de weereld, uit, dan dat hij zich zeiven, en anderen , verveelt ? Wat wilt gij dan, mijn Heer de Graef! Ik moet toch iemand hebben, om mede te verkeeren. Men kan zich niet levend begraven ! Ik kan hem onder mijne oogen niet dulden! En echter is hij zeer beminnelijk! Beminnelijk! een fpcler, een .... Goed, hij maekt, met mij, partijen, en diverteert mij. Een gek, die over niets fpreken kan, dan over zijne minnarijen. Met mij fpreekt hij hier nimmer van; ik heb hem dat, op het geftrengst, verboden. Gij zult mij nog noodzaken dat ik hem het huis verbiede Maer bedenk wel, mijn Heer de Graef! dat ik hem u niet opdringe; ik begeer hem flechu voor mij tot gezelfchap. Gij fcherst. Neen : of wilt gij mij generen ? Maer, Madam! voor ik mijnen fiegten Secretaris weg-  35o ALEXIS, of wegjoeg, kondet gij hem in het geheel niet lijden. Ja, dat is ook een hatelijke daed van u geweest, zulk een jong mensch uit het huis te zetten, bij wien gij, van zijne jeugd af, de plaets van vader bekleed hebtj Hij heeft zich, voor mijne weldaden, ook dankbaer getoond, niet waer? Ik heb nimmer reden gehad, om mij, over hem * te beklagen. Dat geloof ik , Mevrouw! Wat wilt gij hiermeê zeggen? Gij verftaet mij duidelijk genoeg. Ja, gij hebt eene duidelijke wijs van voordellen. Ik zal u, het geen ik van hem zegge, bewijzenj die verachtelijke beftal mij. Hij u befiolen! Neen: tot zulk een verachtelijk bedrijf was hij niet in ftaet. Een mensch zonder gevoel zonder Godsdienst! ... o Mijn Heer de Graef! het is vreemd u van den Godsdienst te hooren fpreken! Een mensch, zonder grondbeginzels, is tot alles in ftaet. En gij hebt hem toch opgevoed! En gij hebt zijn karakter voltooid, gij, Mevrouw! Na dat gij hem, vooraf, door uw voorbeeld, heerlijke lesfen gegeven hadt. Ik? Ja, gij, door wien heb ik anders kundfchap van uwe verltandhouding met de kleene Rofalie gekregen, dan door hem? Me-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 35, Mevrouw Gravinne! Mijn Heer de Graef! Het verfchil, tusfchen man en vrouw, zou, geloof ik, nog oneindig hooger geloopen zijn, zoo wij ons, met de beide kinderen niet vereenigd hadden , en tusfchen beiden gekomen waren, om dezen twist bijteleggen, die van ernftige gevolgen zoude hebben kunnen zijn; en toen hunne gemoederen een weinig tot bedaren waren gekomen, fchenen zij het zich te fchamen, zich zelve in zooverre, in de tegenwoordigheid van vreemden, te hebben vergeten. Zij geraekten fpoedig weder in eenen goeden luim , en wij moesten beloven, in het toekomende, dikwerf weder te komen, om, zoo als zij het noemden , het aengename van het gezelfchap te vergrooten ; doch wij hadden weinig lust om ons woord te houden. In deze bijeenkomst, hadden wij, intusfchen, ruime ftof, tot overdenkingen opgedaen, met weikeu wij ons ook, eenen geruimen tijd, onledig hielden , zoodra wij, in onze ftille woning, waren teruggekeerd. Mijn lieve Alexis! zeide Dumont, thands hebt gij een gezelfchap, in den fmaek van de groote weereld , gezien ; hoe bevalt u dit R Zoo flegt, dat ik, om alles, wat waerde heeft, mij nimmer in een dergelijk weêr begeven wil. Des te beter kan ik mijne vermaningen fparen. Het levend voorbeeld, dat het geval ons gegeven heeft, is oneindig beter, dan alle doode lesfen en voorfchriften. Een woord nog van dien jongeling, die  354 ALEXIS, of die ons, op den weg van Belleville, zoo ondankbaer behandelde. Wat denkt gij van hem ? Mijn dierbare Leermeester ! die jongeling fchijnt mij toe, meer te beklagen, dan te verachten te zijm Hoe toch kan men deugdzaem wezen , als men in zulk eènen bedorven kring leeft en verkeert, als wij daer zoo even gezien hebben? Wanneer men eerst den Heer des huizes, in het uitvoeren van zijne fchandelijke plannen gediend heeft, en men geraekt hierna, in de netten van eene zedenlooze en onkuifche vrouw verward! Wie kan dan het minst gevoel van eer van Godsdienst behouden? Gij hebt gelijk; echter geloof ik, dat die jongeling , van natuur, weinig gefchiktheid heeft om een regtfchapen man te worden. Eene regt edele ziel houdt zich , in het midden der verleidingen, om? ringd van flegte voorbeelden , rein en fchuldeloos. Dan hij, wiens hart onedel is, die natuurlijke aenlagen tot het bedrijven van flegte daden heeft, moest, in zulk een veragtelijk huis, ongetwijfeld, boozer en uitfporiger worden; en ik verwonder mij nu in het geheel niet meer, over zijn flegt en verradelijk gedrag, ten onzen aenzien. Mijn oogmerk, toen wij naer den Graef gingen, was in het geheel niet, om hem van de verachtelijke daed van zijnen Secretaris kennis te geven. De Hemel is mijne getuige , dat dit nimmer in mij is opgekomen. Ik had alleen voorgenomen, om het gefprek, zoo mooglijk, op dien jongeling te wenden , om hierdoor te ontdekken , wat 'er toch, in zijnen levensloop, mogt voorgevallen zijn, dat hem tot  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 353 tot het bedrijven van zulk eene fchandelijke daed, bewogen had. Gelukkig kwam , zonder mijn toedoen, dit gefprek als van zelve ter bane, en nu zijn wij, voor het minst beter dan voorheen, in ftaet, om over het karakter van dien ongelukkigen te oordeelcn. Vergeten wij deze gebeurenis, mijn beste! terwijl wij uwen jongen vriend en zijne zuster beklagen van zulke gevaerüjke voorbeelden, daeglijks voor oogen te hebben. Gij noemt hem mijnen vriend! Neen : van dezen oogenblik af is hij het niet meer. Hoe kan zijn hart, dat door zulke menfchen gevormd is, rein en onbedorven zijn! Neen: ik zal hem nimmer weder één woord toefpreken. Zoo fpoedig niet Alexis! tot hiertoe hebben wij geene reden, om ons over hem te beklagen. Ik heb 'er niets tegen, dat gij hem mijdt, en de verkeering, met hem, vermindert; doch dit moet bij trappen, en niet op eenmael, gefchieden. Geloof mij; gij zult u den omgang, met alle menfchen , voor eeuwig ontzeggen moeten, wanneer gij u hoeden wilt, om nimmer, met booswichten en flegte voorwerpen, in gezelfchap te zijn. NEGENDE HOOFDSTUK. Luxenburg en de Kerker, Intusfchen waren de wijze lesfen van mijnen Dumont, bij mij niet geheel onvruchtbaer, en mijn karakter nam, voorzeker tot mijn geluk, eene donkere V. Deel. z  354 A L E X I S, o f mifanthropifche gedaente aen, die volraaekt met zijnen wensch overeenftemde. De voortreffelijke man was zoo naeuw aen mij gehecht, dat hij mij beloofde de rest zijner dagen, bij zijnen -ieven Alexis te flijten, en hem nimmer te verlaten; zoo anders het noodlot dit plan , het welk mij nog meer dan hem ter harte ging, begunftigde, voor het minst, niet tegenwerkte. Mijn vader bezogt ons geregeld, elke drie maenden; en liet het ons aen niets mangelen. Intusfcben was Madame Delijs, zins eenige jaren, overleden, en ik wijdde haer gedurig mijne tranen ; doch het waren Hechts tranen eener zachte fmert, die ik, over het verlies van eene teedere vriendinne, die, in mijne jeugd, bij mij, de plaets eener lieve moeder bekleed had, Hortte. Ik was zoo gelukkig, als men immer wezen kan, en verbeeldde mij , dit heil nog zeer lang te zullen genieten, toen het noodlot, zeker moede mij langer met de zon des voorfpoeds te beftralen, de voltooijing van mijn ongeluk, met een voorval begon, dat ik, in den beginne, niet voor zoo verfchriklijk hield, als het mij, in het vervolg, met de daed bleek te zijn. IIu had ik den ouderdom van vijftien jaren bereikt, en hoopte mijne ftudien, tot volkomen genoegen van mijnen vader, in het Collegie, onder het opzicht van den Heer Dumont, te voltooijen, toen deze, op zeekren dag, een Billet bekwam, dat hij mij voorlas, cn het geen mij deed beven. Het was van dezen inhoud: Mijn  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 355 M ij n H eer.' „ Maek, dezen avond, in de tuinen van Luxen„ burg, in de Carmelite Allée, te zijn; men heeft „ u iets, zeer noodzaeklijks, medetedeelen." P. S. Ik verzoek alleen, en Juist om agt uren. Verbeeld u onze verwondering! Wat toch zou men den Heer Dumont kunnen te zeggen hebben ? Hij kent niemand , en niemand kent hem ; wie of dit Billet gefchreven heeft? Zou het ook mijn vader zijn!.... Neen: die zou, voorzeker, in eigen perfoon, hier gekomen wezen Maer wie dan? Zoortgelijke vragen deden wij aen elkander, en onze ontroering en bekommering waren zoo groot, dat ik u van dezelven geene befchrijving doen kan. Wij wachtten het einde van den dag, met het grootfte ongeduld, af, en niettegenflaende de onbekende begeerd had , dat de Heer Dumont op de bepaelde plaets alleen zou komen, drong ik 'er, ten fterkfte op, dat hij mij zoude toeftaen met hem derwaerds te gaen; terwijl ik hem beloofde, zoo lang het onderhoud zoude duren, op eenen goeden aflland te zullen blijven; doch hij was zoo naeuw gezet, en bekommerd, dat hij mij dit volurekt weigerde. Ik moest hem dus laten vertrekken, en wachtte zijne terugkomst, met een gevoel van angst of, het geen ik niet kon overwinnen , en dat mij in den toeftand ftelde van een , die een vonnis tusfchen dood en leven wacht. Z % Om-  356 ALEXIS, of Omtrend negen uren kwam hij terug. De verandering , die ik , op zijn gelaet, bemerkte , was oorzaek, dat ik van ontzetting, overluid, begon te fehreeuwen! Tranen, die hij wilde verbergen, rolden langs zijne wangen, en hij fcheen reeds veel geweend te hebben, zijn ftem was geheel veranderd; hij zag mij met oogen vol ontroering' aen, moest telkens zijne reden afbreken, en kon niets anders doen, dan mij, weenende in zijne armen drukken. Beste manl zeide ik, welk een naricht brengt gij mij ? Geen erg, andwoordde hij; terwijl hij zijn fmert fcheen te willen verbergen; zijt Hechts gelaten. Het denkbeeld, dat wij uwen vader, voor eenigen tijd, zullen moeten misfen, doet mij alleen weenen. Hoe ! mijn' vader ? Ja, hij was het, ik heb hem gezien en gefproken, Dumont! zeide hij, ik ben genoodzaekt eene groote reis te doen; draeg zorg voor mijnen zoon, mijnen armen Alexis; ik ftel hem geheel in uwe handen en zal hem, bij mijne wederkomst, van u eistenen. De Hemel geve dat ik hem gezond verftandig geestig befcheiden en dankbaer weder vinde. Ik vang zoo als ik u zeide, eene verre reis aen, die, heelligt ik kan thands de lankheid van dezelve nog niet bepalen. Echter zal'ik voor hem en u blijven zorgen; doch het is thands mijne begeerte, dat hij zijne ftudien ftaekt, dat gij, met hem, het Collegie verlaet en, hier of daer, in de voortrad van Parijs, in het verborgen , zult gaen leven, tot ik wederkoom; en .... Hier kon hij niet verder fpreken; hij  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 357 hij gaf mij eene aenzienelijke fom en verliet mij, na dat hij u, als het kostbaerst pand, nogmael aen mij had aenbevolen. Hier in beftond het verhael, dat Dumont mij deed; doch, in zijne ftem en in zijn geheele voorkomen, was niets van die vastheid en gulle opregtheid, die hem anders zoo natuurlijk eigen waren, en die ook de eenigfte ware kenteekens der waerheid zijn , te ontdekken. Gij misleidt mij, mijn dierbare Leermeester! zeide ik , gij poogt het ergfte voor mij te verbergen. Mijn vader verlaet mij hij wil mij niet weder zien ; hij verlaet mij voor eeuwig. Dit is uwe gewoonte, andwoordde hij, met eenig misnoegen, altoos van het eene uiterfte tot het andere overtegacn ; altoos mistrouwend! Waerom toch zou uw vader u verlaten ? Hebt gij, door uw gedrag, iets van dien aerd verdiend? Ach!.... Nu, mijn lieve Alexis! geloof uwen vriend, die u hartlijk bemint, en die zich, door niets van u zal laten aftrekken ; die u nimmer nimmer verla¬ ten zal. Deze laetfte woorden fprak hij, op zulk eene teedere cn aendoenelijke wijs uit, dat ik hem om den hals vloog, en met mijne tranen befproeide. lntusfchen bleek het mij zeer duidelijk, dat hij iets van gewigt voor mij verborg; dan, daer ik mij overtuigd hield, dat alles wat hij deed, geene andere bedoeling, dan de uitbreiding van mijn geluk had, en dat hij zeer gegronde reden moest hebben, wanneer hij Z 3 iets  35§ ALEXIS, op iets voor mij verborgen hield , wilde ik , op eene nadere verklaring ook niet verder aendringen. Reeds op den volgenden dag verlieten wij onze verblijfplaets, het geen, van mijne zijde, niet zonder het ftorten van tranen gefchiedde, en betrokken eene woning, in een nieuw huis, aen het einde der feine en St. Victorftraet , in de nabijheid der koninglijke tuinen. Dit verblijf was noch aengenaem , noch gemaklijk. Dan, mijn Heer Dumont gaf mij te kennen, dat wij, voortaen, zuinig en met overleg moesten huishouden, om dat mijn vader, verre van ons verwijderd zijnde, zomüjds geene gelegenheid zoude hebben , om ons zoo juist, op den bepaelden tijd van geld te voorzien, als tot hiertoe gefchied was. Ik vraegde hem, of hij ook beloofd had, ons te zullen fchrijven ? en zijn andwoord was: hieraen behoeft men niet te twijfelen. Zou een vader zichzelven dien troost en dit vergenoegen ontzeggen? Altoos hield hij iets agter, en men kon duidelijk gewaer worden, dat hij 'er op ftudeerde, om zich duister en onvolkomen uittedrukken. Mijne bekommeringen omtrend deze zaek namen , van dag tot dag, toe; dan, ik had nu vast befloten, mij gelaten aen mijn lot te onderwerpen, en mij, met geduld en ftandvastigheid, te wapenen. Van dit uur af, veranderden wij onze manier van leven; Vincent kreeg zijn affcheid en wij namen een huishoudfter, die voor ons den maeltijd bereidde, en onze zaken in order hield; terwijl mijn leermeester in het danfen de muzijk enz.: ook agterbleven; en, over het geheel, bcfpeurde ik eene al te groote ver-  HET HUISJE IN T BOSCH. 359 verandering, dan dat ik geene reden zou gehad hebben , om te vreezen, dat mijn vader mij verlaten had. Ik liet mijne bekommering, hieromtrend, dikwerf aen Dumont blijken; dan, hij werd, bij deze gelegenheden , altoos verftoord, en toonde mij eene goede beurs met goud, die hem, zoo hij zeide, door eenen onbekenden gebragt was. Een jaer verliep 'er op deze wijs; gedurende het welke, ik mijne letteroeffening, onder den Heer Dumont, die hiertoe een zeer gefchikt mensch was, bleef voortzetten. Ik begon mij in mijn lot te troosten, en had bijna dezelfde bezigheden en dezelfde vergenoegens, die ik, voorheen gehad had, dat is te zeggen, ik oeffende mij, als naer gewoonte, en wij deden, daeglijks onze wandelingen op het veld en in den koninglijken botanifchen tuin, in wiens nabuurfchap wij woonden. Het kleene boschje, dat in het midden ligt, en cle gragten, die om de muren heen loopen, en zich tot in den vloed uitflrekken , hebben zulk een eenvouwig en, bekoorlijk voorkomen , dat ik, naer mijnen fmaek, dezen tuin voor den aeugenaemlten, in geheel Parijs, houde (*). In het tweede jaer van ons verblijf, in de ftraet St. Vióïor, deed het gedrag van den Heer Dumont mij het ergde vermoeden. Ilij was, gedurende den geheelen dag, uit het huis, en ik zag hem niet anders dan des middrgs, om etenstijd, en des avonds, wanneer hij , het geen ik gedaen had, corrigeerde. 0P (*) De Lezer moet niet vergeten , dat wij ons hier in het jaer 1746 bevinden. Z 4  36o A L E X I S, o f Op den duur echter betoonde hij mij veel vriendfchap en liefde , doch weinig vertrouwen en toezicht. Ik wist nimmer waer hij heen ging, en het geheim, dat hij, hieromtrend, maekte, hield mij terug, om hem de minfte vragen te doen. Daeglijks, echter, bleek het mij klarer, dat hij om geld verlegen was; hij werd, in alle opzichten, fpaerzamer en de uitgaven werden, van dag tot dag , bezuinigd. Ik was zeer goed gekleed, doch hij, hiertegen, zeer liegt; de allernoodigue behoeften zelfs, onthield hij zich; terwijl 'er van mijnen vader, niet een enklen regel inkwam; en dit alles had een nadeeligen invloed op mijne gezondheid. Ik verkwijnde en kreeg eene zware ziekte, die mij, bijna het leven kostte. In dezen toeftand had ik gelegenheid, om de liefde en hartlijkheid van mijnen lieven Dumont, voor mij , regt te leeren kennen. Hij verliet mij geen oogenblik en waekte, drie weken aen elkander, nacht en dag bij mij. Hoe meenigvverven bad en bezwoer ik hem nier, dat hij mij zijne geheimen zou*toebetrouwen; dan, hij andwoordde mij altoos, dat ik zeer verkeerd deed, mijzelven door, flechts onderftelde, rampen, te kwellen, dat alles goed ging, en dat ik, in het kort, eenen brief van mijnen vader bekomen zoude. Zijne wijze vermaningen, en zijne vriendfchappclijke troost vloeiden, als eene kostelijke balzc-m, in de wonden mijner ziele en mijne gezondheid werd weder volkomen herfteld. Zoodra ik mij buiten alle gevaer bevond, vong hij zij-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. s«i zijne gewone wijs van leven weder aen; hij kwam nog minder, dan voorheen, naer huis en 'er gingen geheele dagen om, dat ik hem niet zag. Mijne ongerustheid was ten hoogften top geftegen, toen onze huishoudfter , die zich, voorzeker, hier door, bij mij, poogde verdienftelijk te maken, mij, met een bedenklijk voorkomen, verhaelde, dat mijn Gouverneur alle nachten uit den huize was. Zoodra \ zeide zij, als hij bemerkte dat ik (liep, ging hij heen, en kwam niet voor des morgens, om vijf uren, weder, wanneer hij zich ter neder leide. Nu was het mij niet mooglijk, om mijne bekommeringen langer te verbergen, en ik befloot, om hem naer de reden van zulk eene vreemde, en ongefchikte wijze van leven te vragen. Op den dag, dien ik tot deze bedenkelijke onderneming had uitge' koren, wachtte ik Dumont op, toen onze huishoudfter, ten uiterfte ontzet, in de kamer kwam en mij deze woorden toeriep: Ach mijn Heer.'.... Uw Gouverneur!... haest u, zooeven is hij gearrefteerd en in de gevankenis geworpen! Goede God! wat heeft hij gedaen? Ik weet het niet; men zegt, dat het om fchulden is. Om fchulden! lieve Hemel! Ik vloog, oogenbliklijk , naer den Commislaris van het wijk, waerin wij woonden , en deze onderrichtte mij, dat de ongelukkige Dumont in eenen donkren kerker geworpen was, om dat hij een wisfel van veertig daelders niet had kunnen betalen. Gij zult u wel eenig denkbeeld van mijne aendoe^ 5 ning.  362 ALEXIS, of ning, bij het ontvangen van dit bericht, maken kunnen. Ik begaf mij , met de uiterfte drift van deze plaets, naer de gevankenis en liet mij den kerker openen , in welken mijn vriend zich, voorzeker ten mijnen gevalle, had laten werpen. Hoe bevond ik mij, in dezen oogenblik! ! Bleek, met verwilderde oogen lag hij , op een mat, in deze duistere gewelven, in welken niet dan, door eene kleene opening, eene enkle lichtflrael viel! Zoo meenigmalen ik mij deze affchuwelijke plaets nog voorftelle, gaet'er eene koude rilling mij door alle de leden. Ik wierp mij in zijne armen, en onze tranen vermengden zich met elkander. Ongelukkig mensch! riep hij, fnikkende, uit; zoo is dan dat fatale geheim ontdekt! Ja, zeide ik , wij hebben alle befcherming, alle onderftetming verloren, en gij hebt u, om mijnen wille, in deze ellende geftort! o Mijn geliefde zoon! riep hij uit; terwijl hij mij in zijne armen drukte, eeuwig, eeuwig zou het voor u een geheim gebleven zijn ; dan, het noodlot, dat mij vervolgt, wil het niet. Hoor , verneem alles, en bejammer uw eigen lot meer dan het mijne.... Op den dag, toen ik het bewuste billet van den onbekenden ontving, ging ik in de tuinen van Luxenburg, in de Cameliten allée, zoo als mij gefchreven was. Ik was naeuwlijks in dezelve getreden, of ik zag een' man met groote fchreden naer mij toekomen. Ik kende hem oogenbliklijk; het was uw vader! —• Mijn Heer Dumont! zeide hij, met eene bevende item-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 263 flemme, het is niet te veranderen ; ik ben hiertoe gedwongen ; ik moet mijn hand van hem aftrekken! o Mijn Heer! van mijnen Alexis! van uwen zoon! Hij is het niet. Hij is mijn zoon niet. Hij is alleen de oorzaek van al mijn ongeluk! Hij maekt mij rampzalig en die beminnenswaardige, die trouwlooze perfoon..-.. In het kort: ik wil hem niet wederzien; ik kan, ik mag het niet doen. Mijn lieve Heer Dumont! ik ken uwe vriendfchap uwe hartlijkheid voor hem; beweeg hem, zijn vaderland te verlaten en elders een middel van beftaen te zoeken. Hij moet voor zichzelven zorgen en ik wil dien last niet meer dragen. Vaerwel! gij zult mij nooit weder zien. Spreek nimmer van mij. Hij zelve houde zijne geboorte verborgen ; één woord kan hem het leven kosten.... Neen: dit is onmoogiijk, best mensch! riep ik uit, en wierp mij aen zijne voeten , zoo hard zoo onnatuurlijk is uw hart niet 0.' Toon dat gij zijn vader zijt, daer hij geen grooter geluk kent, dan uw zoon te zijn. Sta hem bij befcherm hem; hij is zoo beminnenswaerdig, zoo braef! . Ik omvat uwe kniën mijn Heer! ik bevogtig dezelven met mijne tranen, o! Geef aen de ftem van het mededogen, aen die der teederheid gehoor. Doof toch de ftem der Natuur' de ftem van het bloed, in uw hart', niet uit! Pij onlroert mij, Dumont! maer ik kan niet; hij 13  364 ALEXIS, of is mijn zoon niet. o ! Dat gij wist!... Ach ! hoezeer ben ik te beklagen! Vaerwel! laet hij voor zijn leven zorgen; bij de minfte onbezonnenheid is het in het grootst gevaer; zoo ook het uwe; mijn lot is zoo vérfchriklijk, dat ik een beul ben, voor aften , die mij naderen. Deze woorden maekten mij angftig; ik wilde andwoorden; doch hij ftak mij, onverwacht, een beurs met geld in de hand en verdween , als een blikfemftrael, uit mijn gezicht! Maeku, zoo, gij kunt, een denkbeeld van mijne ontzetting' en van mijne droefheid ! Lang was ik onledig met te overleggen, hoe ik, in dit geval, handelen zoude, en eindelijk befloot ik, dit doodlijk geheim, voor u verborgen te houden, en zoo lang als mooglijk was, van het, uit de milde giften van uwen vader overgehoudene en de vrugten van mijnen arbeid , te leven. In de beurs vond ik vijftig Louis d'Or, en wij hadden 'er omtrend ook zooveel uitgefpaerd. Uit deze fom betaelde ik het verloopen vierde jaer, in het Collegie, huurde een verblijf, dat ik, niet kostbaer, maer zindelijk meubileerde; den knegt zond ik weg, nam eene huishoudfter aen, en verzogt u uwe leermeesters te betrlen en aftedankeri; dan, met al dit overleg bevond ik, bij het eindigen van het jaer, dat ons geheel vermogen fiechts in twaelf Louis d'Or beftond! Ik zag duidelijk vooruit, dat wij, op deze wijs, fpoedig tot het uiterfte zouden gebragt worden, en befloot hierom, buitenshuis lesfen, in het Latijn, en in het fchrijveu te geven; doch dit bragt helaes! niet  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 3S5 niet veel in! Ik had weinig leerlingen , en de meesten hiervan betaelden mij nog niet. Men moet Hechts eens aen den rand van den afgrond des ongeluks gekomen zijn, en dan kan men zeker rekenen, dat alles zamenfpant, om 'er ons volkomen intellorten ! • Nu werdt gij krank; de zorg en oppasfing, die ik aen u bewees, hinderde mij, in mijne bezigheden; ik verloor alle mijne leerlingen, en vond mij genoodzaekt, om veertig daelders optenemen, die ik met veel moeite, op een handfchrift van mij, bekwam. Ik fpande alle mijne kragten in, om deze fchuld aftelosfen; doch de dagelijkfche behoeften moesten het eerst bevredigd zijn , en dus kon ik mijn oogmerk niet bereiken; fchoon ik meer dan immer werkzaem was. Ik was dag en nacht, in eene drukkerij, bezig; doch mijne geringe bekwaemheid, in dit werk, was oorzaek, dat ik fiechts zoo weinig verdiende, als nog niet eens toereikende was, om mij het volflreks noodig onderhoud te verfchaffen en te zorgen , dat onze ellende , in hare geheele uitgeftrektheid, niet ter uwer kcnnisfe kwam. Goede God! wat zal 'er ïiu van u worden, mijn Meve zoon! daer ik geene hoop hebbe, uit dezen kerker verlost te zullen worden! Wie zal u aenne- men ? Wie u brood verzorgen ? o Lief, best kind! gij hebt geene ouders geene vrienden meer fci de wereld, wat zal 'er van u worden! TIEN  j66 ALEXIS, of TIENDE HOOFDSTUK, De Herberg in Valence. o Edel voorbeeld der ware vriendfchap ! riep ik uit, beste aller menfchen! kunt gij gelooven, dat ik in ftaet zoude zijn, om u in deze banden te zien, die gij, ten mijnen gevalle, draegt? Neen: geloof ook niet, dat ik tot het werkeloos mededogen der menfchen mijn toevlucht nemen zal. Uwe grootmoedigheid vernedert mij, in mijne eigen oogen, en doet mij, over mijzelven, blozen. Een middel is 'er nog over, om u, uit dezen nood, te redden. Ik heb nog een kleinood, dat mij lief dat mij dierbaer is, en dat mij nog dierbarer wordt, nu het mij in ftaet ftelt, om het onregt, dat ik u heb aengedaen, eeniger mate te vergoeden! o Mijn voortreffelijke onderrichter ! ik verlaet u , doch keer, oogenbliklijk, terug, om u uit dezen akeligen kerker te verlosfen. Vergeefsch zogt Dumont, die fpoedig begreep, dat ik van mijn, met diamanten bezet, goud repetitiehorologie fprak: het geen mijn vader mij ten gefchenke gegeven had, mij van het voornemen, om het, ten zijnen gevalle, te verkoopen, terug te houden. Ik fpoedde mij naer eenen horologiemaker, die mij, na eene lange handeling , vijf en twintig Louis d'Or voor dit, aen mij zoo dierbaer, ftuk gaf, het geen, waerfchijnelijk, omtrend de helft der wezenlijke waerde was. Met deze fom vloog ik naer den fchuldeisfcher van mijnen vriend, betaelde hem, en  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 3ó> en loste mijnen wserdigen Dumont, uit den kerker. Gij zult u naeuwlijks een denkbeeld kunnen maken van mijne vreugde, van mijne verrukking, toen wij ons weder in vrijheid, en op onze kamer bevonden. Ik was geheel buiten mijzelven ; ik omarmde, ik ftreelde ik kuschte hem ; ik zong fprong en dankte den Hemel, dat hij mij, voor het minst bij deze gelegenheid, nog een middel, "ter redding, gegeven had. Spoedig echter werd onze kortftondige vreugd, door nieuwe zorgen, afgewisfeld. Onze geheele rijkdom beftond, in vijftien Louis d'Or. Wat konden wij met deze fom beginnen? Waervan toch zouden wij, in het vervolg, leven! Mijn Heer Dumont durfde het niet wagen, mij den voorflag te doen, om ook eenig werk bij der hand te nemen; hij voor zich zeiven deed het zeer gaerne; dan, daer ik niet voor den arbeid was opgevoed , vreesde hij mijne kieschheid , door zulk eenen voorflag, te zullen beledigen. Ik bemerkte zijne twijfelingen, hieromtrend, en hield het voor pligtmatig zijne bedenklijkheden uit den weg te ruimen , en mij aen de wetten te onderwerpen, die het nijdig lot mij voorfchreef. Ik deelde hem dus het plan, dat,ik gemaekt had, mede, om, namenlijk, onderwijs in de muzijk te geven, het geen, door hem, werd goed gekeurd. De muzijk, zeide hij, is een kunst, in welke men onderrichting geven kan, zonder zijne geboorte te kort te doen. Bedenk alleen, mijn beste Alexis! welke onaengenaemheden gij, in deze nieuwe loopbane, ook weder zult te wachten hebben. Gij moet 11 iterk  3613 ALEXIS, of fterk maken , om alle de grilligheden en den hoogmoed van velen te verdragen, die, zonder de allerminfte gefchiktheid, voor deze edele kunst te hebben , de fchuld op hunnen Leermeester werpen, wanneer zij niets begrijpen kunnen, .en geene vorderingen , hoe genaemd, maken. Menfchen , die zich verbeelden, dat de kunsten bekwaemheid van zelve komen, zonder moêite, zonder infpanning, wanneer zij maer goed, en op den behoorlijken tijd, betalen. Dikwerf zult gij moeten hooren: maer mijn Heer! 'er zijn reeds zooveel maenden verloopen , dat ik lesfen bij u genomen heb, en ik ben nog niets gevorderd ; daer Madame * * *, in dien zelfden en nog korter tijd, eene volmaekte fpeelfter geworden is. Te vergeefsch zult gij hier tegen inbrengen: Madame *** heeft zich bevlijtigd; zij heeft, met waren lust en ijver, zich aen de kunst gewijd; de lesfen van haren meester naeuwkeurig opgevolgd , en niets verwaerloosd om tot volkomenheid te geraken. o Mijn beste Alexis! welk eene mate van geduld van gelatenheid en zachtmoedigheid, moet hij bezitten, die bij het geven van lesfen aen anderen, de rust van zijn leven zijn leven zelf niet verliezen, dat is, zich niet dood kwijnen wil. — Ik beklaeg u, hartlijk, dat gij tot zulk een middel uw toevlucht nemen moet; met dit alles, is het echter een eerlijk middel, dat uwen Hand . uwe opvoeding waerdig is, gij moogt het niet verfmaden. Ik beloofde van zijne goede lesfen te zullen gebruik maken. Wij zagen overal naer leerlingen om, doch te vergeefsch! Geen van beiden hadden aen ie-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 360 iemand kennis; wij hadden altoos de menfchelijke zamenleving ontvloden, en echter moesten wij thands, in haren fchoot, de .voorwerpen zoeken, die wij, ter bereiking' van ons oogmerk, noodig hadden. Toen onze vijftien Louizen verteerd Waren, zagen wij ons in de uiterfte ellende gedompeld, en het was dus zeer natuurlijk, dat niets dan de treürigfte en wanhopendfle befchouwingen en overleggingen onze geheele ziel innamen. Niets dan de dood fcheen ons uit onze ellende te kunnen redden; wij riepen hem, met luider ftemme, ter onzer hulpe, aen, en hij zou, voorzeker, ons ook verhoord hebben, zoo niet nog eene verfchriklijker gebeurenis ons uit onzen tegenwoordigen vertwijfelden toeftand gered had, om ons in eenen nog ellendiger, zelfs duizendmalen verfchriklijker te Horten! Op zekeren morgen, dat wij, in de Koninglijke tuinen, wandelden, ging ons een eerwaerdige grijsaerd, door eenen man van omtrend dertig jaren, die 'er donker en betrokken uitzag, vergezeld, voorbij. De laetfte werd mij gewaer, wierp zijne oogen op mij, en riep, door gevoel overmand, uit: daer is hij, vader!... Ja, hij is het; dit zijn alle de trekken van den Marquis. Denkt gij dat ? zeide de grijsaerd. Ik wil 'er op wedden, andwoordde de eerfte en voer, met een weinig zachter ftemme, voort: zie daer dus dien verachtelijken, dien wij zoo lang gezogt hebben; fterven zal hij! Bij het uitfpreken van deze woorden, verwijderden zich de beide vreemdelingen; terwijl Dumont V. Deel. Aa en  3"o ALEXIS, of en ik, over dit zonderlinge toeval, en zulk eene fcherpe bedreiging, als verfteenden ftonden! Ach! lieve Dumont! riep ik, bij het ftorten van een' flroom van tranen, uit: ik ben verloren! mijne loopbaen is ten einde ! Zijt gelaten Alexis! andwoordde mijn deelnemende vriend; laet den moed niet zinken, liefkind! Schoon deze ontmoeting zonderling is, geeft zij toch geene de minfte reden tot vertwijfeling. Men brengt de menfchen zoo uit verkiezing en zonder reden maer niet om het leven: vrees niets; men zal u, in uw huis, in het midden van een groote ftad, niet zoo gemaklijk, als in eene woestenij, van het leven berooven. Maer, mijn lieve Dumont! wat heb ik gedaen? . Zeg mij toch , in welk opzicht, ik deze barbaren beledigd heb? Goede God! mag ik, voor het minst, niet weten waerin mijne misdaden beftaen? Dumont was even zoo ontzet als ik, fchoon hij het poogde te ontveinzen. Deze onbekenden moesten mijne geheime vijanden zijn, die mijnen ondergang mijnen dood zogten , voor hun moest ik mij zien te verbergen; maer waerom ?... verfchriklijk raedzel! — Wij gingen, oogenbliklijk , naer huis, en mijn lieer Dumont vond het voor zeer noodzaeklijk, om, zonder tijdverzuim , dit gedeelte van de ftad te verlaten, in het welk men ons, ongetwijfeld zeer fpoedig uit zoude vinden; doch 'er beftond eene groote zwarigheid, deze namenlijk, dat wij geen geld hadden om onze verfchenen huur te kunnen betalen; terwijl wij geene mooglijkheid zagen, om het te bekomen. Verbeeld u nu onzen toeftand! Den  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 371 Den geheelen dag bragten wij, in den doodlijkflen angst, door; wij maekten twintig plannen, die gedurig elkander oraverrewierpen, en de nacht kwam, zonder dat wij een vast befluit genomen hadden. Omtrend den middernacht werd 'er, onderfcheiden malen, aen de ftraetdeur geklopt. Hoe floeg ons het hart! Ik viel van ontroering, geheel in onmagt, op mijnen vriend neder, die zich ook in den grootften angst van de wereld bevond. Een onzer buren, die in hetzelfde huis woonde, maekte zijn kamer open, en riep, aen de onze: 'er wordt geklopt, men wil binnen gelaten zijn. Zullen wij andwoorden? Zullen wij open maken? Wat of men van ons begeert? In het einde greep mijn Leermeester moed, en befloot liever, aen mijne zijde, te fterven, dan te dulden, dat men mij eenig geweld aendeed, en dus, het mogt wezen, wie het wilde, de deur te openen; dit gefchiedde, en onze vrees werd aenmerkelijk gematigd, toen wij een ouden bedienden zagen binnen treden, die met eene zachte en eerbiedige ftemme ons verzekerde, dat hij ons geen kwade boodfchap kwam brengen. Geheel (lil, voegde hij hierbij: lees fpoedig dezen brief, mijne Heeren! en volgt mij. o Welk een geluk! welk eene onverwachte gunst van den Hemel! deze brief koomt van mijnen vader! ik ken zijne hand. Hij was van dezen inhoud : „ Onvoorzichtige Alexis! nog eenmael wil uw va„ der u het leven redden; terwijl gij het zijne, „ mooglijk, in het grootst gevaer brengt! volg dezen Aa 2 „ zij-  372 ALEXIS, of „ zijnen getronvven dienaer. Ik wacht u, in Valenee. ,, En gij mijn Heer Dumont! verlaet uwen leerling ,, niet. Ik heb u ook ten uiterfte noodig. Be- „ toont geene wankelmoedigheid; begeeft u, oogen„ bliklijk, op reis, of gij zijt verloren." Het kon geen bedrog zijn; wij kenden beiden de hand van mijnen vader volkomen. Waer moeten wij heen? vroeg ik aen den bedienden. Dat zult gij zien , andwoordde deze, volgt mij maer Hierop ftelde hij ons een goede goudbeurs ter hand; wij betaelden onzen huisbaes en gingen, zonder verzuim , den weg op. Niet verre van onze woning vonden wij een Post-chaife , die ons opwachtte; deze beklommen wij, floegen den weg van Montargis in, en bereikten, met het aenbreken van den dag, Nemours. Gij kunt ligt vermoeden, met welk foort van gedachten, wij, op den weg, bezwangerd waren. Mijn vader wachtte mij in Valenee. Wij zouden hem dus weder zien! Zijn brief droeg geene kenteekens van haet of toorn. Welk een heerlijk lot fchitterde ons weder te gemoet! Welk eene onverwachte gelukkige verwisfeling van omftandigheden! ... Maer wat zou het bijwoord onvoorzichtige, dat hij mij geeft, toch beteekenen? Ik bragt, zegt hij, zijn leven in gevaer. Ach! hoe zou hij, wanneer dit dierbaer leven, met de daed, in gevaer was, mij hiervan de fchuld geven kunnen ? Met deze en foortgeüjke gedachten kampten wij gedurende de geheele reis; wij dobberden onafgebroken, tusfchen hoop en vrees, en de bediende, die ons  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 373 ons begeleidde, nam een volkomen ftilzwijgen waer. Hij had last, om zich op niets uittelnten , en dus konden wij ook niets van hem te weten komen, het geen wij zoo gaerne zouden gewenscht hebben. Op den derden dag, na onze afreis, kwamen wij, tegens den avond, in Valenee aen. Onze geleider liet ons voor een der grootfte Logementen afltappen, waer hij vroeg: of daer niet, zulk een Cavalier, als hij befchreef, zijn intrek genomen had? Een Posteljon, die deze vraeg hoorde, zeide: neen, dit zal, hoogwaerfchijnelijk, dezelfde zijn , dien ik te Lyon heb aengetroffen, en die zich nu, omtrend, op de laetfte pleisterplaets bevinden zal, en dus niet, dan laet, in den nacht, of morgen vroeg, hier aen zal komen. Uit hoofde van dit naricht, befloten wij te fouperen, en ons dan ter ruste te leggen, tot het aenbreken van den blijden morgen, die mij mijnen vader weder geven, en dus alle mijne wenfehen vervullen zoude. Ik kan o geene befchrijving geven van de blijde onderftellingen, die onzen geest innamen. Dumont omarmde mij, drukte mij aen zijnen boezem, en zeide mij, eiken oogenblik: houd moed, mijn lieve Alexis! wij zullen hem weder zien! Hij heeft voorzeker Parijs, met ons, verlaten, om des te geruster met ons te kunnen leven; en nu zal hij zich nimmer weder van ons fcheiden. Welk een heerlijk uitzicht doet zich aen mijne oogen op! wij zullen, in het toekomende, fiechts eene familie uitmaken; wij zulien onze dagen met eenen vader, eenen voortreffelijken vader flijten! — 0 Mijn Alexis! A a 3 i>  ALEXIS, op ik herhael u mijnen gedanen eed van u nimmer te zullen verlaten! Schenk mij, op den duur, uw vertrouwen, o Dat ik ook het volkomen vertrouwen winnen en behouden moog', van hem, aen wien gij het leven fchuldig zijt! In ftede van hem te andwoorden , drukte ik hem aen mijn harte; en, op deze wijs, voeren wij voort, ons in de vrolijke uitzichten der blijde toekomfle te verheugen, tot aen het aenbreken van den dageraed, toen wij, door het geruisen van een rijtuig, dat voor de deur ftilhield,uit onze zoete droomen werden opgewekt. Hij is het, riep ik uit, en nu ijlden , of liever vlogen wij hem te gemoet: doch verbeeld u, zoo dit mooglijk zij, mijne ontzetting, toen mijn vader, daer ik gereed ftond, om mij in zijne armen te werpen, een fchrikverwekkend gezicht op mij floeg, en mij van zich afftiet! Hij gaf, door ftomme gebaren te kennen dat ik hem, in eene andere kamer, die ledig was, volgen zoude, en hier zeide hij mij eenige woorden, die mij nimmer uit het geheugen gaen zullen, zoo lang ik den last van dit ellendig leven dragen moet. Mijn Heer! zeide hij, gij zijt mijn zoon niet; ik heb u dit reeds gezegd. Eenmael was ik in dien zoeten waen; doch de blinddoek is mij van het gezicht gevallen! gij zijt tot mijn ongeluk geboren! Gij hebt dit ten hoogften top gevoerd. Ga van mij, rampzalige! Ik froot u, voor altoos van mijn hart! Ik ontzeg u mijne gunst en trek mijne hand geheel van u af. lk geef u mijnen eeuwigen vloek ! Ik zidderde, bij het hooren dezer verfchriklijke re-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 375 reden; mijne kragten begaven mij, en ik zonk, in onmacht, op den grond ter neder. In ftede nu, dat die ontaerde mij zou geholpen hebben.... Hoe kan ik dit treurig verhael voleinden! o Mijne dierbare vrienden! gij zult bij hetzelve voorzeker zoozeer ontzetten, als ik op dien tijd, ontzet was Gedoogt, dat ik mijne tranen drooge, en een oogenblik adem hale. Ik bragt, omtrend een uur, zonder eenige gewaerwording te hebben, door, en verbeeldt u mijne ontroering, toen ik, weder tot mijzelven komende, mijne droevige oogen, vreesachtig, in het rond floeg, zonder Dumont, of mijnen vader te zien! Eene vrouw, aen wie ik het ongeluk van het daglicht weder te zien , fcheen te danken te hebben, ftond bij mij, en zogt mij te troosten. Angftig vroeg ik: waer zijn zij? waer zijn zij? Ach! mijn liefkind! was haer and woord , zij zijn, omtrend voor drie vierde uur, van hier afaereisd. Afgereisd! Goede God!.... en Dumont? Dumont ook. Ik zal geene poging doen, om u mijnen toenmaligen toefiand aftefchilderen. Elk menfchelijk hart, dat fiechts eenig gevoel bezit, kan zich van denzelven een behoorlijk begrip maken. Boven alles was mij de gedachte verfchriklijk en ondraegiijk, dat ook Dumont, Dumont zelf, een verrader was, en mij verlaten had! Ik liep het geheele huis door, en vervulde hetzelve met mijne klagten en met mijne zuchten. Ik riep mijne verlaters overluid na; doch alles te vergeefsch! Aa 4 Elk  37<5 ALEXIS, o k Elk verzekerde mij, dat zij heiden met dezelfde Posn chais, die mijnen vader gebragd had, waren weggereden. Welk een flag! Welk een doodlijke flag voor mij! Nu nam eene ftomme vertwijfeling de zwij¬ gende wanhoop, de plaets der luidruchtige droefheid in; en dan weder kreeg ik aenvallen van ware woede. Alles, wat mij de omftanders ook zeggen mogten, baette niets. Ik viel op den grond, wentelde mij, op denzelven om, floeg mijn hoofd op de planken, en boezemde eene jammerklagt uit, die het gevoelloosfte hart vermurwen moest. In dezen verfchriklijken toeftand bleef ik, tot drie uren in den middag. Alles was mij onverfchillig en ik zag , of hoorde, bijna, niets van het geen 'er rondzom mij omging. Dat arme kind! zeide men , zijn vader en zijn Gouverneur hebben hem verlaten ; wanneer wij dit geweten hadden, zouden wij hen niet hebben laten vertrekken; doch wie had dit kunnen denken! Toen zij wegreden, riep een van hun, uit het rijtuig: zorgt voor hem, wij komen weder.... Dat zijn onnatuurlijke mededogen- looze menfchen! Wat is het een ongeluk, in zulk eenen ouderdomm', alleen en aen zichzelven te worden overgelaten! Deze gebeurenis had, zoo als gij denken kunt, in dezen oord, vrij wat geruchts gemaekt, en 'er vloeide eene meenigte nieuwsgierigen toe, om mij te zien. Allen fehgnen zij, over mijne omftandigheden, aengedaen te zijn; elk beloofde mij befcherming en onderfteuning, van welke aentenemen, ik echter verre ver-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 3-? verwijderd was. De Kastelein van het Logement, ïn het welk ik mij bevond, bood mij aen, om bij hem te blijven; hij zoude mij wel iets te doen geven , en het zoude mij aen niets mangelen; echter zou ik het zoo goed niet hebben, als bij papa, zoo teeder zou hij niet met mij omgaen. Zoo als men het in zijn ouders huis heeft, vindt men het nergens; maer .... Elk woord, dat hij zeide, ging mij door de ziel, en dus befloot ik, mij zijne zoogenaemde toegenegenheid te onttrekken, nam mijn kleen pakje op mijn' rug, en wenschte allen de tegenwoordig zijnde: vaerwel! Zoodra ik eenen hoek omging, zag ik de Abtdij der Augustijnen voor mij liggen. Mijn ziel, die door den last van het ongeluk nedergedrukt was , behoefde, ter harer vertroosting, het gebed. Ik trad de kerk in, leunde tegen eenen pilac-r, en ftortte een' vloed van bittere tranen. Het liefdeloos en onnatuurlijk gedrag van mijnen vader deed mij minder, dan de verraderij van Dumont aen! Deze trouwlooze leidsman bevestigde mij , door zijn voorbeeld, de gegrondheid van zijne algemeene begrippen, betreklijk de menfchelijke karakters. Ik befloot, de wereld te verlaten ; mij te verbergen, en in eenen onbewoonden oord, mijn verblijf te gaen houden. Ik richtte mijn vurig gebed aen het hoogfte Wezen, en dit neigde zijne ooren tot hetzelve. Het gaf mij troost en gerustftelling. De noodftorm , die in mijne ziele woedde, ftilde; en het was als of de geest van eenen Engel mij bezielde ! Jk verliet Valenee, wel treurig, en zwaermoedig;. Aa 5 doch  ALEXIS, of doch niet wanhopend, en kwam, met het aenbreken van den nacht, voor Romans. Hier was het, of een Engel des vredes mij opwachtte; hier ontmoette ik, namenlijk, uwe beminnenswaerdige dochter, edele Candor! en deze heugelijke ontmoeting geeft mij dubbele reden, om al mijn vorig lijden te vergeten, daer ik, in deze ftille woning, een toevlucht vinde, die uwe goedheid aen den ongelukkigen Alexis vergunt, en in welke ik mij zal bevlijtigen, om uwe weldaden, door gedienftigheid, hoogachting en hartlijkheid te verdienen. Op deze wijs eindigde Alexis het verhael zijner ongevallen. Candor, Germain en Klaertje omarmden hem, en gaven hem de teederfte bewijzen van hunne deelneming in zijn lijden, en van hunne toegenegenheid en liefde. Klaertje maekte een kleen avondmael, dat meest uit vruchten beflond , gereed; en het nog overig zijnde gedeelte van den dag werd met het bezigtigen van het huisje en het geen 'er toe behoorde, gefleten. Wacht, in het vervolg, eene uitvoeriger befchrijving van hetzelve. Thands zullen wij dit gedeelte der gefchiedenis van onzen Held beduiten, in het welk wij noodig oordeelden, om zijn karakter, door eene fchildering van de ongevallen zijner vroegfte jeugd, in het behoorlijke licht te plaetfen. Wij verlaten hem thands in een rustig en aengenaem verblijf, doch in het welk hij het geluk nog niet vinden zal. Spoedig zullen wij hem dit verblijf der ruste weder zien verlaten, en hem, van ftad tot ftad, zijnen arg- waen  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 379 waen en ontevredenheid, over de menfchen, en derzelver handelingen , zien met zich voeren. In het einde echter leert hij, dat men zich hierdoor Hechts ongelukkiger maekt, dat men zich beminnelijk moet gedragen, wil men bemind worden, en dat men, onder de menfchen, ontegenzeglijk, vele booze en onwaerdige fchepzels vindt; maer dat men ook goede gevoelige en opregte zielen, in het midden van dezelven, aentreft. (Het vervolg in het zesde Deel.) Einde van het vijfde Deel.  f