M A GA Z IJN VAN GESCHIEDENISSEN, ROMANS E N VERHALEN     A L E X I S, o f HET HUISJE IN 'T BOSCH. EEN FRANSCHE ROMAN. (Vervolg van het vijfde Deel.') VI. Deel. A   A L E X I S, o t HET HUISJE IN 'T BOSCH, ELFDE HOOFDSTUK. Ben nachttooneel in V //w'i/e. TT X Xet verhael van de ongelukken van onzen Held taaekte een diepen indruk, op Candor, Garmain en Kiaertje. Candor, in het bijzonder, hield niet af van hem, gedurende den maeltijd, met de uiterte oplettendheid te befchouwen. Hij had hem nevens Z'ch gezet, ell viel hem, nu en dan, in de reden» door te zeggen: ö mijn Zoon) nog zoo jong, en reeds zooveel menfchenkennis! — Uwe wijsbegeerte — uwe deugd — moed a„M neem£ ttij voor li in. — 0 mijn A!exis! Jft vesdg op ^ openhartigheid zeerveel hoop voor mij! Em zult gij mijnen toetend mijne bedoeling weten en mij helpen; doch heb eenig geduld; ik moet « vooraf op de proef zetten. Een jaer lang inoet A 2 ei|  4 ALEXIS.of gij Nu, zijt mijn zoon; gij hebt geen' vader meer; ik zal zijne plaets vervullen. Belooft gij mij, Alexis! zoo veel gehoorzaemheid zoo veel vertrouwen te zullen bewonen, als of ik uw vader was? o Ja, mijn vader! ik beloof u alles! Op uwe eer? Ik zweer u dit, bij het hoogfte Wezen! Omarm mij dan, en erinner u, in het vervolg, de heilige verbindtenis, die wij heden aengaen. Uwe goedheid zal mij dezelve, daeglijks, te binnen brengen. Eens was ik gelukkig en vermogend , in de wereld, doch mijne beste vrienden Hortten mij in eenen afgrond. Germain alleen bleef mij , in mijne ongelukken , bij ; hij bleef mij een getrouw en deelnemende vriend! bemin hem , even zoo zeer, als gij mij bemint. Een getrouw Dienaer is een groote fchat! . .'. En Klantje! deze is mijne eenigfte Dochter, mijn eenigst goed, op de aerdc ! vervul gij de plaets van eenen Leermeester, bij haer; deel haer alle uwe kunde en wetenfchappen mede ; zij behoeft uwe onderrichtingen. Prent haer, boven alles , uwe grondbeginzels in , voornamenlijk die, welken haer van de noodzaeklijkhcid eener behoorlijke voorzichtigheid , en het noodig mistrouwen, omtrend de menfchen , ten vollen overtuigen ; iets dat, voor hen , die door het lot verpligt worden, om in de weereld te verkeeren, niet te ontberen is. Ik ben oud, mijne lieve Kinders! Gij zult mij niet lang meer hebben, en hoe ligt zou dan ook in  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 5 in u de begeerte kunnen ontwaken, om in een flad, onder de menfchen, in het gewoel der weereld , te leven ! Neen : neen , dit zal nimmer gefchieden , riepen Alexis en Klaertje, als uit één mond, uit! Dit geve God, zeide Candor! Alexis baedde zich als in een zee van vergenoegen. Klaertje drukte hem de hand , omarmde haren Vader en Germain, en was zoo verrukt, door het uitzicht, op eene gelukkige toekomst , die haer voor den geest zweefde , dat het haer niet mooglijk was, hare vreugd te kunnen bedwingen. Nu verlieten zij den eenvouwigen disch, en Candor begeerde , dat Alexis het nederig verblijf , dat hij, in het vervolg, zou bewonen, en waaruit hij toen onderftelde nimmer weêr te zullen verhuizen een weinig meer van nabij leerde kennen. Klaartje vatte de hand van haren jongen vriend; Candor leunde op den fchouder van Germain , en zoo vingen zij eéne wandeling, door de kleene woning en het geen tot dezelve behoorde , waarvan alles gemaklijk, doch niet prachtig was , aen. Wij .willen hen op deze wandeling volgen, om een verblijf ook eenigermate nader te leeren kennen, wr.er wij ons met hen, een weinig zullen ophouden. Hier treden wij, vooreerst, in eenen hof, die negentig voeten, in bet vierkant, groot is, en in wiens midden het kleene gebouw ftaet; in dit ftijgen wij vier trappen op , en komen in een zeker foort van voorhuis, dat echter zeer kleen is, in welk wij twee deuren, een terrc-gter en een ter linker hand vin, A 3 den;  I ALEXIS,of den; de eene brengt ons in de keuken, de andere in eene kleene zael, die van een fchoorfleen voorzien is, en in welke zich, behalve eene kleene verzameling van boeken , geene andere meubelen, dan een tafel en eenige ftoelen, bevinden. Deze zael verlaten wij, en gaen, langs eenen (teilen wenteltrap, naar de eerfteverdieping; waerwij, acn de eene zijde , de flaepkamer van Candor aentrefFen. Een bed , een groote kas, twee Pourtraiten, een half dozijn geweren, en eenige doelen, is al het huisraqd , dat men hier vindt. Klaertjes kamer is niet rijker gemeubileerd, een fchoon klavier alleen uitgezonderd, dat dezelve bijna vervult. In het hierop volgend gedeelte , vinden wij twee kamers , zonder flookplaetfen , doch zeer netjes en gemaklijk ingericht. Boven deze is eene vrij groote zolder, op welke, hooij, ftroo, en de vruchten der aerde bewaerd worden. Het dak is befchoten en van pannen , en de venflers , in het geheele Huisje , zijn (lechts twee voeten breed en zes hoog, en allen met zware ijsren ftaven bezet. Beneden, onderden trap, is een deur, die naer eene kelder heenleidt; doch in welke niemand anders dan Candor en Germain immer komen. Deze kelder befluit noch wijn , noch liqueur ; onze Kluizcnners zijn aen dezen drank ongewoon. Zij houdt alleen in ... . doch dit is een geheim , dat wij, waerfchijnelijk , nog wel ontdekken zullen; echter moet het , voor als nog, voor ons verborgen blijven. Thands zullen wij ons vergenoegen , met, door het akkerland , nog eene kleene wandeling te doen.  HET HUISJE IN'T BOSCH. 7 doen. Eenige gedeelten van hetzelve zijn met erwten, boonen, aerdappelen, haver enz. bezet, en het overige beftaet uit eene kleene weide, die gras en hooij , voor het paerd , oplevert. In dezen hof vindt men ook eenige vruchtboomen en , aen het einde van denzelven, eenen zeer hoogen Populierboom, die men fchijnt verfchoond te hebben, bij gelegenheid, dat men dezen grond tot het nichten' dezer woning gereed en elfen maekte. Langs den voet van dezen Populier vloeit, over kleene keien, een klner beekje, dat in het midden van het bosch'ontfpringt, en, een uur verder, zich, in een verfchriklijken afgrond, verliest. Dit beekje , dat door onzen kfeenen tuin heenvloeit, wordt, in zijnen loop, door een Huisje, dat met grotwerk verfierd is, eenigermaen ge.luit, doch het water behoudt kragt genoeg , om het zelve te overftroomen, en valt dus, op de wijs van eene Cascade, in een beek, die, door de hand der Natuur', in eene rots, is uitgehoold. Een kleene brug voert ons over het beekje , fa een boschje, dat Candor, met eigen hand, geplant heeft, in het welk onze Filozoof, bij den avond, zich van de vermoeienisfen van den dag uitrust. Op deze ftille afgezonderde plaets, wordt alles, tot de rust tot overdenkingen en befchouwingen uitge- " noodigd. Alexis hief, van al dit fchoone der Natuur en der kunst' verrukt, de handen ten hemel, om den aenbidlijken Oorfprong van zijn beftaen te danken, dat hij hem in deze zalige eenzaemheid gevoerd had' A 4 in  8 ALEXIS,of in welke hij, eindelijk, in de armen van de eenigfte fchepfels, die regt edelmoedig hartlijk —- deugdzaem eq deelnemend waren, de ware rust der ziele hoopte te finaken. Klaertje, die onzen Held, gedurig voor haren Vader heên voerde, maekte het zich tot eene bezigheid, om hem alle de fchoonhedcn van den Hof te toonen, en was pnuitputlijk, in het melden van zijnen lof. Zie hier, zeide zij, dit bedde beplantte ik met eigen hand, en geheel alleen, in het vervolg zult gij mij helpen, en dan zal de arbeid mij een bijzonder vergenoegen baren; en zie hier, hier zullen wij uitrusten , als wij moede zijn, en uit deze beek zullen Wij onzen dorst lesfen. Gij zult mij een' dronk helder water toereiken, en ik zal dien van uwe hand ontvangen. Hier zullen wij zamen keuvelen ; hier eene befchcrming , tegen de hitte van den dag, zoeken. Ik zal de rijpe, de purpere vruchten op uwe blozende lippen drukken , en haer nectar zal uw bloed verfrisfchen o ! Hoe dikwerf zullen wij, bij het vallen van den avond, in dit boschje, gaen, pm uit te rusten ! Hier zuilen wij, aen de weeheid onbekend , verre van het gewoel en de onrust der ftedcn verwijderd , voor ons zeiven leven ons beflaen genieten en den Oorfprong van ons geluk yan onze blijdfchap, hiervoor danken! De zon zinkt neder; de maen doet, door de dig%e bladem-ijk? cn ineengevlogte takken , hier en daer een' ftrad van haer licht fchitteren. De aerde ontfluit zich, en verfpreidt duizenden welriekende geuren, liet zacht gemurmel yan het beekje, dat langs on-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 9 onze voeten heen vliet, voert ons, in zoete droomen weg ! Gij drukt mijn hand op uw hart, dat hart klopt rasfcher , en wij zijn niet meer in ftaet te denken; onze oogen alleen fpreken, en wij genieten! o Alexis! Alexis! geloof mij .... bij ons zult gij het geluk vinden! Vergeefsch poogde Alexis te andwoorden ; dan, zijn gevoel was te fterk om het zelve, met woorden , te bekleeden , om zich te kunnen uitdrukken. Hij vergenoegde zich thands, met de hand van Klaertje te drukken, en haer, met een (lom gevoel , te befchouwen , dat beter in ftaet ls, om de dankbare gevoelens van het hart' uit te drukken, dan het voortreffelijkfte fpraekvermogen. o Ja, zeide hij, eindelijk , met eene flechts half hoorbare ftemme, reeds ben ik gelukkig! zoo gelukkig, als men immer zijn kan! Candor en Germain, die hen gevolgd waren, vonden het teeder paer in deze zoete verrukking. Germain fchudde het hoofd ; Candor lagchte, en onze kindertjes bloosden. Intusfchen bedekte de nacht, met zijnen flaep aenbrengenden (luijer, de aerde. De vogels, die zich in de fchaduw begeven hadden, wachtten de volkomen duisternis af, om hunne liederen te eindigen , en, op hunne belommerde bedden, inteflnimeren! De Nachtegael alleen liet zijne betooverende ftem nog hooren, en de Nachtuil ondernam niet, die te ftoren, en zijn treurig concert te beginnen. Alles noodigde onze kluizenaers uit, om naer het Huisje terug te keeren, en daer eene rust te genieten, dieA 5 zij,  lo ALEXIS, of ïij, na de aandoeningen van den afgeloopen dag en iet geledene, in den vorigen nacht, zeer noodig hadden. Zij ontbeerden het vermogen , om het dalend licht van den dag, door kunstlicht, eenigerraate, te vergoeden ; de nederdalende zon floot hunne oogen, en het eerfte morgenlicht opende die weder. Elk begaf zich naer zijne kamer, en zij kwamen niet, dan met het aenbreken van den dag, weder bij elkander. Alexis begaf zich dus ook, na dat hij van zijne nieuwe vrienden bartlijk omarmd was, naer zijn kamertje. Hij had befloten , om den flaep, zoo lang mooglijk was, van zich te verwijderen, om, geheel ongeftoord, zijne tegenwoordige omflandigheden te kunnen nadenken, en te overleggen , welk een gedrag hij houden moest, om zijnen grootmoedigen Redder het best van zijne liefde en van zijne dankbaerheid te overtuigen. Reeds had hij begonnen, zijnen menfchenhaet en zijn mistrouwen afteleggen, toen een bijzonder toeval deze beiden bij hem Merker, dan immer, maekte, en hem in de grootfte ongerustheid van de weereld bragt. Naeuwlijks had hij een aenvang met zijne overdenkingen genaekt , als hij eenig geritfel bij zijn vertrek gewaervverd. Hij luisterde fcherp toe, en hoorde, duidelijk, dat'er iemand meteen fleutel aen zijn kamerdeur was. Wie is daer? vroeg hij, doch bekwam geen andwoord. In een oogenblik was de deur, van buiten, door een flot verzegeld en de Cipier verdwenen. Waertoe dacht hij , deze 11 ut-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. „ nutlooze voorzorg? - Waerom fluit men mij op? Wat denkt men, wat wil men van mij? o Hemel! zou hier ook verraed en bedrog agter fchui- len? Zou dit huis, waerin men mij zoo met open armen ontvangen heeft, ook een moordenaers hol zijn! Doch neen: menfchen , als Candor, Germain en Klaertje ... zouden roovers moordenaers zijn ! neen: dit is niet mooglijk, eene boosheid, van zulk eenen aerd, kan zich niet verbergen, en het maske der deugd aennemen. Een enkel woord, een opflag van het oog zou haer verraden voorzeker zijn dit brave menfchen;.... Maer waerom toch fluit men mij op? Waerom geeft men mij, op mijn geroep, niet het minfte andwoord? Ja, ja men flaet mij naer 't leven. Ik heb te vertrouwelijk gehandeld; ik ben te onvoorzichtig geweest Ik had, uit vele bijzonderheden, argwaen moeten opvatten. Menfchen, in het midden van een bosch, dat, door de meenigte van rooverc-n en moordenaren, die zich in hetzelve ophouden, berucht is, in een zeker foort van kleene vesting, te vinden , duidt niet veel goeds aen. Nu werd hem alles verdacht, en alles leide hij, overeenkomftig zijne onderftelling, uit. Hij erinnerde zich het gefprek, dat hij, den vorigen dag, met Candor, gehouden had, en eenige woorden, die deze tot hem gefproken had, vielen hem in, en joegen hem het koude zweet uit! 0 Mijn Alexis! had Candor gezegd, ik vestig mijne hoop mijne blijde hoop op uwe openhartigheid ; eens zult gij mijne verwachting weten, en gij zult aen dezelve beand- woor-  12 ALEXIS, of woorden!... Groote God! wil men mij, een onnoozel, hulploos jongeling dwingen, om het affchuuwlijk handwerk van eenen ftraetroover te oeftenen! Welk eenen anderen zin toch kunnen deze woorden hebben? Zou de onderaerdfche kerker, dien men voor mij gefloten hield dien men mij niet heeft laten zien, ook een moordenaers hol zijn, dat met lijken , met doodsbeenderen is opgevuld? ... Moe het zij, in deze woorden ligt het een of ander verachtelijk oogmerk — eene fchanddaed verborgen ! — Alexis twijfelt nu geen' oogenblik meer, aen de gegrondheid zijner verfchriklijke onderftelling ; zijn bloed begint te koken , en zijne verbeelding maelt hem de affchuwelijklte tooneelen! De hairen rijzen hem te bergen, en zijn tong verftijft! Eindelijk fpringt hij op, en neemt het volgend geweldig befluic Het venfter van zijn kamer zag op den tuin uit, hij befloot hieruit te fpringen, den muur over te klimmen , en, op deze wijs, een akelig verblijf te ontvlieden , in het welk de verfchriklijkfte bekommeringen hem pijnigden; dan, een geheel onvermoed beletzel hield hem terug en verwandelde zijne onderftelling, in eene volkomen zekerheid. Dikke ijzeren traliën namelijk verzetten zich tegen de uitvoering van dit befluit, en nu fchoot 'er geene twijfeling meer over; hij was gevangen verraden en verloren ! Even zoo, als de vreesachtige vogel, die in den ftrik des vogelvangers gevallen is, en door dezen in de kooij gezet wordt, met de vleugelen wanhopend, klapt  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 13 klapt en fket, in zijne gevangenis heen en weder, huppelt, met den fnavel in den draed pikt, die hem inkerkert, en treurig zijne oogen naer den boom wendt, op welken hij zijn nest had, dat hij voorheen vrolijk uit en invloog, even zoo ftaet Alexis, agter de hatelijke traliën, die in het venfter zijn, en door welken hij in den tuin en in het donker woud ziet, dat hem nu oneindig wenfehelijker en veiliger, dan zijne tegenwoordige gevangenis , voorkoomt, in welke hij vreest, de levensdagen, die men hem nog zal laten, te zullen moeten doorbrengen. Dan, dit was het nog niet alles; zijn gevoelvol en reeds beangst hart moest nog , door eene andere vcrfchriklijke vertooning, ontrust worden! Het leed niet lang, of hij hoorde de kelderdeur, het voorwerp, dat zijnen angst zoozeer had doen aenwasfen, toevallen , en zag Candor en Germain, elk met eenen brandenden fakkel in de hand, uittreden. Een foort van lijkbaer, die met een zwart doodkleed bedekt was, rustte op hunne fchouders; terwijl zij met dezen last, ftilzwijgend, naer den populierboom gingen , die aen den oever van het beekje ftaet. Hier zetten zij de baer neder; doch de afftand belette hem, om juist te hooren en te zien, wat zij zeiden, of verrichtten. Zooveel kon hij echter gewaerworden, dat Candor de kist, die op de baer ftond, opende, zich over dezelve, eenige malen, heen boog, weder opftond en , eindelijk , een vuur aenftak. De vlam fteeg flikkerende om hoog, doch daeJde ook, oogenbliküjk, wéér neder; de bladers van den boom werden,  i4 ALEXIS, op den, door dezelve, gezengd, en de vogels, die op de bladers rustten , ontvloden het gevaer, bij het aen- heffen van eenen treurtoon! Hierop werden de fakkels uitgedoofd, en alles verdween. Zou dit ook zoms maer verbeelding zouden het maer fchaduwbeelden geweest zijn? Voorzeker niet; de maen, wier fchijnzel, door den damp der fakkelen, voor het oog, verduisterd was geweest, Ipreide nu haer zwak licht weder in het rond; de vogels keerden naer hunnen geliefden boom terug; Candor en Germain vertoonden zich weder aen de oogen van onzen angstvalligeu jongeling, gingen, met de baer, den tuin dwars door, en bragten de kist in de kelder terug; hij hoorde de deur openen en weder fluiten, en het gekras der floten en grendelen ging duidelijk door zijne ooren; en, na dien tijd, heerschte 'er , in het Huisje, en in den geheelen omtrek, de diepfte ftilte!.... De Lezer zette zich* nu eens, in de plaets van Alexis! gij weet, dat hij vreesachtig, ergdenkend en mistrouwend is verbeeld u zijne verwarring zijn angflig voorgevoel zijne ontroering ! Zoowel de treurige voorwerpen, die hem onder de oogen gekomen waren, als het onbegrijpelijke van dezelven , hadden hem alle zijne bedachtzaem- heid zijn oordeel ontroofd. De doodkist • de hoog opgerezen vlam het plegtige, bij deze gelegenheid, dat hij niet volkomen had kunnen onderfcheiden, bragt hem, op nieuw, in vertwijfeling. Mooglijk zal het het doode ligchaem van eenen on-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. H ongelukkiger, reiziger zijn, dien men beroofd en vermoord heeft, en wiens lijk men nu verbrandt! Deze onderftelling kwam hem zoo waerfchijnelijk zoo zeker voor, dat hij niets anders wachtte, dan op den volgenden dag, hetzelfde loc te zullen ondergaen. Dan, waerom, dus (prak hij, na zich ee-i oogenblik bedacht te hebben, weder tot zich zeiven, zoude men mij ombrengen? Het weinige, dat ik heb, kan hen hiertoe onmooglijk bewegen; maer mtsfchien heeft Candor, die zoo dikwerf door de menfchen bedrogen is, gezworen, om elk, die hier M zijne (bikken valt, aen zijne wraek opteofferen. _ o Ja, ik zal ook het getal dier flagtofferen vergrooten! Alle, — m verfter!;t mij -fl ^ ^ Welk eene zonde heb ik toch tegen het noodlot begaen, dat het mij in dit haetlijk moordhol bren-„ moest? — Gaernewil ik mijn leven verliezen, Tet « nu, haetlijk; maer het valt echter hard, op zulk eene fchandelijke manier verraden te worden; door opderegtfehapenheid, de deugd en menschlLendhe.d van 2IJne moordenaren dwaeslijk te vertrouwen; d,t denkbeeld maekt mij wanhopend. -17ol dra de dag aenbreekt, zal mij hun oogmerk volkomen b,ken, en eer kan ik toch geen vast befluit" men. — Dlt ls> intusfchen zeke genrakhjk het leven zal laten ontrooven; ik " n" •• .. J zullei' beven .— Zn znUpn -1 nujn bloed duur betalen. Voor ik „erf " k «en, tegen elk, die mij brandt, d!p e " ***** tegen Candor, Germain en ... . kZ^Z Klaertje  i6 ALEXIS, of Klaertje! o! Het is eeuwig onmooglijk , dat Klaertje ook fchuldig zou zijn. TWAELFDE HOOFDSTUK. Het Muzijküur. De blonde dageraed had maer even de vale nevels van den nacht verdreven; de zon begon de kruinen der boomen te vergulden ; de purperen wolklooze hemel kondigde een helderen dag aen, terwijl de koele windjes de glansrijke dauwdroppels van de bladen en bloemen wegvaegden; de geheele Natuur was fchoon en rustig, het hart van Alexis alleen was het niet. Bleek , bevend en afgemat, wachtte hij het vonnis des doods, en had zich, tot het ondergaen van hetzelve, door een vurig gebed, reeds voorbereid, en dit had de kalmte van zijn gemoed een weinig herfteld ; hij had hetzelve maer even geëindigd, toen eene zachte item aen de deur riep: Alexis! zijt gij wakker ? Ja, andwoordde hij, ik waek en heb mij tot alles voorbereid. Ik ben Candor, voer de Item voort, ik koom uw deur ontfluiten, om u te omarmen. Om u te omarmen! Deze woorden bragten onzen Alexis in de grootfte verwondering'. Zou dit ook, voer hij aen zichzelven, een nieuwe ftrik zijn, dien men mij fpant? of zou ik mij, dezen nacht, bedrogen hebben? Duizend onderfcheiden denkbeelden rezen te gelijk in riem op; terwijl Candor, die de  HET HUISJE IN 'T BOSCH. ir öe deur geopend had, binnen trad, ten uiterde ontzet , over het verwilderd voorkomen en het verfloord gezicht van zijnen jongen vriend! hij zag hem ftrak in het gezicht, vatte hem bij de hand, en fprak hem op zulk eene roerende en vrijmoedige wijs aen, dat Alexis zich hiertegen niet verweren kon, en zich, over zijne ondertellingen begon te fcha-> men. Wat fcheelt u, mijn zoon! waerom zijt gij zoo verfloord, zoo buiten u zei ven? Is het ook, om dat ik u, dezen nacht, in een zeker foort van gevangenis gehouden heb? Ik wil niet hopen, mijn vriend! dat gij u in zooverre zult vergeten hebben, van mij booze oogmerken toetefchrijven ; ik hoop dit niet; ik zou mij, om uwen wille, fchamen moeten. . Stel u gerust; hoor naer uwen vader, en overwin die kinderachtige vrees, die ik in u niet gewacht had. Ik heb u gistren avond opgefloten, en ik zal deze voorzorg, eiken avond, gebruiken; zij is, misfchien, nodiger dan gij heelligt wel denkt. Laet u dit niet vreemd voorkomen; ik zal u, voor het verdriet, dat u dit baren mogt, eiken dag, duizend bewijzen mijner vriendfchap geven; doch hiertegen eisch ik, dat gij geene poging doet, om de treurige reden hiervan te doorgronden. Dit geheim is het eenigfte, dat, ik bezit; laet hec mij Alexis!... Ach! zoo gij wist ... Maek u mijn Vertrouwen waerdig, mijn lieve zoon! zijt altoos buigzaem teeder en befcheiden: in het kort zal ik u mijn' naem mijnen tend en mijne rampfpoeVI. Deel. £ ^  ï8 ALEXIS, of den, bekend maken; poog deze gunst te verdienen. Ik hérhale, dat ik van u eenen gewigtigen dienst verwacht, een dienst, die op regtvaerdigheid en dankbaerheid gegrond moet zijn, en die u voorzeker niet zwaer zal vallen, zoo gij mij anders bemint. Ik ben oud, Alexis! ik ben fchandelijk on- menlchelijk mishandeld; men ontroofde mij het dierbaerfte, dat ik, op deze wereld, bezat... Gij zult mijn wreeker zijn! en gij zult den loon genieten, dien ik hiervoor beftemd heb; eene heerlijke belooning, wier waerde uw hart, naer behooren, zal weten te fchatten. Sta 'er niet op, dat ik mij thands nader verklare. Ik bezweer ti, laet mij, nog eenigen tijd, in het bezit van mijn geheim; de dag is niet verre, op welken ik het zelve, in uwen boezem , uit zal ftonen. Gij zult mij volkomen leeren kennen; doch voor als nog moet ik uwe nieuwsgierigheid in teugel houden; echter reken ik u deze, niet, als eene misdaed, toe; zij is, in uwe jaren, zeer natuurlijk. Laet het u niet mishagen, dat ik u eiken avond, opfluite, ik verzoek dat gij mij deze 'gunst bewijst. Blijf bij ons; leg uwe ontijdige vrees af, en houd u, volkomen verzekerd, dat uwe onfchuld, in deze afgelegen een- zaemheid, waerin wij allen den Godsdienst de wijsheid en de deugd beminnen, geen het minst gevaer loopt. Deze verzekeringen, en de ongedwongen vertrouwelijke wijs, waermeê de grijsaerd dezelven deed, fielden den jongeling volkomen gerust. De bal-  HET HUISJE IN 'T BOSCH, i hart  34 ALEXIS, o? hart' drukken? Ja; ik herken de hand, die die trekken in het hout fneed; het wordt mij langs hoe klaerder .... waerom was ik zoo razend van die letters, zoo fpoedig, te verdelgen?... Vader! Duïnont!... Zijt gij het ... Dan, welk eene doling! waerhecn voert mij de hitte mijner verbeelding?—— Is het niet de grootfte dwaesheid van de weereld, te vermoeden, dat 'er iemand beftaen zou, die van mijn verblijf, in deze wildernisf', kennis droeg?—. Zou eenig fterveling mij hier zoeken? Neen: ik wil dezen bedriegelijken waen niet langer voeden. Het is uitgemaekt, een onbekende fchreef deze woorden , een kwaedgeziud mensch, die mij eenen ftrik wilde (pannen. Ik zal van deze plaets vlieden, en nimmer weder een voet buiten den muur onzer veilige woning zetten. Ik wil mijne deugdzame mijne regtfchapen vrienden eeren en liefhebbeu , en de zwarte verraderij, die dezen boom, met haer gif, bevlekte , als de fchandelijkfte ondeugd , befchouwen... Bloos Alexis! het maekt u reeds ftrafbaer, dat gij dit haetlijk fchrift gelezen hebt. Alexis kwam naer huis, en Candor, die het onrustig voorkomen van zijnen vriend opmerkte, deed hem, over zijne gedurige afgetrokkenheid, verwijlingen; deze ftamelde en ontfchuldigde zich, zoo goed mooglijk. Hij voelde, in zijnen toefland, de noodzaeküjkheid der eenzaemheid, en ging, hierom, veel alleen in den tuin en langs den oever van het beekje, kleine wandelingen doen. In zijne overdenkingen weggevoerd, naderde hij, op  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 35 óp zekeren dag, de muur, die den tuin van het bosch afzonderde, en bnderltelde, op eenmael, eene zachte ftem te hooren, die hem bij zijnen naem riep. Hij zag rond, luisterde en hoorde, zeer onderfcheiden, de volgende woorden, die een perfoon, die, in het bosch, ftond, aen den boord van de gragt! die den muur befpoelde, tot hem richtte: AlexisJ uw lijden is geëindigd; vestig uwe oogen op de beek, die langs uwe voeten heen vliet, en lees! Onze Held ftond, onbeweeglijk, als een zuil, toen hij, op de uitnoodiging van die vreemde ftem, in het water zag, en eenen brief, die zeker door den onbekenden, van den overoever, in het zelve geworpen en door eene opening, aen den voet van den muur, was heen gevloeid, ontdekte. Alexis maekte fpoedig het reisje, dat aen denzelven gehecht was, los, en las, haestig, de volgende woorden, die hem ten uiterfte ontzetten. „ Eindelijk, Alexis! fchijnt de toorn des Hemels „ over u verzacht te zijn; uw vader erkent u voor „ zijnen zoon! verlaet uwe tegenwoordige woning „ en dit gevaerlijk bosch, en vervoeg u tot hemt » te St. Etienne, waer hij, beneffens uw vriend' „ Dumont, u verwacht. Hij reikt u reeds de armen » toe, om u aen het hart te drukken. Begeef u „ morgen, tegen het ondergaen der zonne, alleen » in het bosch> OP die plaets, waer de te zamen„ loopende wegen een fter formeren , in welker >, midden vijf hooge fparreboomen ftacn; hier zult » gij een' leidsman vinden, die u bij den teederften s, aller vaderen geleiden zal." c 2 Welk  ALEXIS, cf Welk een ontzettend bericht voor Alexis! Hif wilde den onbekenden eenige nadere inlichting vragen , doch deze andwoordde hem niet; waerfchijnelijk had hij zich weggemaekt. Zijn vader erkende hem voor zijnen zoon! hij wachtte hem f Goede Hemel! in welk een tijdftip bekwam hij dit naricht, dat hem, op eenen anderen tijd, zoo gelukkig zou gemaekt hebben! Maer wat moet hij doen? Zal hij, aen de Natuur, de Liefde opofferen? Moet hij de dankbaerheid de kinderlijke tee- derheid verraden ? Of moet hij zich van zijne dierbare vrienden losfcheuren, om zich in de armen van zijnen vader te werpen ? Welk eene verlegenheid! —■ Welk eene pijneüjke verlegenheid! Een lange wijl bleef hij, in de diepfle verrukkingen weggezonken, flaen; alles wat hem gebeurd was, fcheen hem toe een droom te zijn, en echter kon hij aen het beltaen van het geen hij zag en las, niet twijfelen! Zijn vader roept hem weder tot zich! maer wie toch heeft, aen dezen, de verblijfplaets van Alexis ontdekt? Op welk eene wijs heeft hij hiervan kennis gekregen ? En zoo hij deze verblijfplaets weet, waerom koomt hij dan zelf niet, om zijnen zoon te bezoeken, om hem aftehalen, en om den goeden Ouden te bedanken, dat hij zijn kind zoo lang geherbergd heeft? Waerom fchaemt hij het zich, onder de oogen van Candor te komen? Regtvaerdigheid en dankbaerheid verpligten hem hiertoe. Maer zou hij, zomtijds, mijne liefde, voor Klaertje, weten, en de gevolgen van deze hartstocht vreezen? In dit geval was zijne tegenwoordigheid  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 2,7 beid immers dubbel noodzaeklijk, om 'er me:: meer iragt tegen te kunnen werken?... Behalve dit, is de brief, dien de onbekende mij liet toekomen, kennelijk, niet van mijns vaders hand ; waerom fchreef hij zelf niet? Het geheim de onbekende de wegwijzer, die mij zoude opwachten, alles koomt mij verdacht voor! Zou het ook een nieuwe valltrik van dien lasteraer wezen, die mij reeds dien trouwloozen raed, in het bosch, gaf? Voorzeker zal dit waer zijn; ik heb heimelijke vijanden, wier bedoeling het is, om mij in het verderf te ftorten, die mij uit dit verblijf der ruste pogen te lokken, om mij aen hunnen haet op te offeren! Alle menfchen vervolgen mij, en waer ik ook mogt henen vlieden, overal zal ik verraders vinden, die op mij loeren.... Maer wanneer het eens zoo ware ... wanneer mijn vader en Dumont zich eens, met de daed, te St. Etienne bevonden wie weet... zij verlieten mij te Valence; het is zeer mooglijk, dat zij alle mijne gangen hebben naergegaen, en mij, zelfs tot in deze plaets, eenen verfpieder hebben nagezonden. Dit alles is mooglijk zeer mooglijk. . . Wat ftaet mij nu te doen? Welk een befluitmoet ik nemen? — Van de eene zijde riep de Natuur onzen jongen Held toe: kunt gij u aen de omarming van eenen teederhartigen vader onttrekken? En, van de andere zijde, vereenigden zich liefde en dankbaerheid, om hem hier te houden. Waeraen zal hij gehoor geven? Welke ftem oeffent het meest vermogen op zijn hart? Welke zal de zege wegdragen? - o C 3 Alexis»  38 ALEXIS, of Alexis! Alexis! wat zult gij doen ? Ongelukkige! wat zult gij doen? VEERTIENDE HOOFDSTUK. De onderaerdfche tempel. Reeds had de bron des lichts den jongen dag weder gebragt. De vogels begioetten hem, met het ftreelendst concert; en de geheele ontwakende opluikende Natuur fcheen zien, in zijne glansrijke ftralen, te verheugen. Alexis, die gewoon was, deze zoo vol majefteit zijnde vertooning, daeglijks te befchouwen en te bewonderen, gaf thands geene de minfte acht op dezelve. Hij had den geheelen nacht, in de treurigfte overdenkingen, doorgebragt, en, bij het aenbreken van het morgenrood, trad hij naer het venfter, om zijne befchreide oogen, over het wijduitgeftrekte bosch te laten heen weiden. Zijn borst rees en het bloed vloeide hem, met een buitengewoon vermogen, door het hart en de aders. — In den geest bevond hij zich reeds op die plaets, waer hij onderftelde, dat zijn vader hem opwachtte, Het vlek St. Etienne kon hij zich wel niet voorftellen; doch berekende, bij gisfing, deszelfs ligging, op deze wijs : Romans ligt in het zuiden, hier St. Marcellin en gevolgelijk moet St. Etienne agter dezen, door het bosch bedekten berg, liggen. Ja, daer ligt St. Etienne. Mijn vader en Dumont zijn niet verre van mij! o Waerom kunnen mijne oogen niet door de voorwerpen dringen, die ons fchei-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 39 fcheiden? Waerom kan ik u niet zien niet be- fchonwen ? Maer ja, ik befcliouw n, in den geest. Gij bevindt u daer te zamen, in een logement; gij zucht; gij vraegt: zou Alexis ook tot ons komen? Zou hij zijnen Vader boven zijne Beminde, den voorrang geven ? Zou de Natuur meer vermogen op zijn hart oeffenen, dan de liefde ? Of zoude ik hem te vergeefsch, mijne armen toefteken? Hem, met luider ftemmen, toeroepen: ach! mijn zoon! koom, koom tot mij; ik zie, met regt vaderlijke oogen, uwe tranen vloeien; mijn hart klopt het uwe te gernoete; hét voelt het uwe flacn! zult gij komen, mijn Alexis ? Zult gij komen ? Ja, mijn vader! ik zal komen, ik zal uwe kniën omvatten; onze zielen zullen in een fmelten ... o Alexis! ondankbaerfte aller menfchen! kunt gij één oogenblik in twijfel ftaen? Zie in uw hart, het zal u, uwe misdaed verwijten, het zal u zeggen: wat tóch is een Weldoener, eene Minnares ? Zoudt gij dezen aen eenen vader voortrekken ? Zouden vriendfchap en erkentlijkheid de vaderliefde verdringen! o Heilige namen van vader! zoon! zijn zij niet oneindig teederer voortreffelijker, dan die van vriend — van Beminde?... Mijn befluit is genomen, zoodra de zon de toppen der bergen befchijnt, verwijder ik mij van hier en verlaet Candor en Klaertje, voor eeuwig!... voor eeuwig!... Goede God! voor eeuwig!,., zulke edele voortreffelijke menfchen!.., mijn vader! welk een offer begeert gij van mij; het gaet mijne kragt te boven. Ja, ik voel dat ik, onmooglijk , aen C 4 uwen  4© ALEXIS, of uwen eiscli zal kunnen beandwoorden. Maet waerom kwaemt gij, o ongevoelige vader! niet in eigen perfoon, tot mij? Waerom laet gij mij, door eene derde hand fchrijven ? Deze brief, de onbekende, de leidsman, die mij, dezen avond, bij de fparreboomen , wachten zoude ... doch .. . zou deze leidsman ook mijn vader zelve zijn?... Ja, nu gaet 'er een licht voor mij op! gij zijt het zelf, mijn vader! u zal ik, in het bosch, vinden; mijn hart zegt het mij, dit kan niet feilen. . . . Verhaest, o Zon! uwen loop; befchouw het geluk , dat mij, aen het einde uwer bane , wacht; geef eenen zoon aen zijnen vader weder, en uw ondergang zal mij fchooner zijn dan uw middag. Het denkbeeld, dat het zijn vader was, die hem, in het bosch, zoude opwachten, maekte zulk eenen fierken indruk op hem en was voor hgm zoo zeker, dat hij weende; doch van vreugde. Nu was de rust weder in zijne ziele te rug gekeerd, en de vrolijkheid en opgeruimdheid vertoonden zich op zijn gelaet. Hij ging naer beneden, tot Klaertje, om haer een les, op het Clavier, te geven, en zogt, hierna, Candor op, van wieu hij de vrijheid verzogt, eti ook, verkreeg, om, dien nadenmiddag, te mogen jagen. Bij deze gelegenheid, gaf de oude hem de duidelijkfle blijken van zijne hartlijkheid; hij omarmde hem; drukte hem aen het harte en noemde hem zijnen lieven zoon! dit bragt onzen jongen Held weder uit zijn geheel; zijne vastheid verliet hem; zijn genomen befluit was weder, voor de helft  ÏIET HUISJE IN 'T BOSCH. 4, ielft vervallen en in zijne ziele was alles zoo betlenklijk —> zoo onvast, als te voren. Klaertje, die hij, hierop, alleen fprak, maekte deze verwarring volkomen. Alexis! riep zij hem, reeds van verre, toe, verheug nl mijn vader zal uwe wenfchen bevredigen. Hij beeft mij verzekerd, dat gij, dezen avond, alle zijne geheimen weten zult, en ik ook! 0 Hemel 1 hoe haek ik naer dezen gelukkigen oogenblik!... doch wat fcheelt 'er aen u? Gij ziet 'er treurig uit! bemint gij mijnen vader niet meer? Bemint gij mij niet meer? en dit hebt gij toch bezworen!... Hoor Alexis! zoo ik wist dat gij een ondankbaer mensch' waert, zou ik u „iet langer achting kunnen toedragen Wat ziet gij mij wonderlijk aen' Gij weent! en dat thands!... o Mijn Heer! gij moet met boos worden, 'er is immers niets beledigens in het geen ik zeg? Alexis wilde andwoorden; doch zijne verlegenheid maekte hem dit onmoogiijk, en dus deed hij «•ets anders, dan de hand van het lieve meisje drukken, en vertrok. Klaertje, die hem nog nimmer zoo nedergeflagen gezien had, liet hem gaen;'doch hare fchoone oogen Honden vol tranen. — Zonder te weten wat zij deed, ging zij haren jongen vriend na. Aen den oever van het beekje, bij de brug, die den toegang, tot het kleine boschje uitmaekt, bleef zij ftaen, en was zeer ontzet, toen zij Alexis ontdekte, die bezig was met eenige letters, op de fchors van den grooten Populierboom te fnijden ?'J verborg zich agter eenen ouden wilg, en beC 5 fpied, ,  41 ALEXIS, op fpiedde, van daer, alle de verrichtingen en bewegingen van haren Minnaer en wachtte flechts, tot hij zich verwijderd had, om te onderzoeken wat hij op den boom had gefneden. Onze Held ftaekte, van tijd tot tijd, zijnen arbeid , om zijne oogen en handen ten hemel te heffen, en diepe zuchten te laten. Zeer oplettend en Jangzaem overlas hij de woorden, dien hij, in den boom, gefneden had, en ging, zachtjes, naer huis; terwijl hij dikwerf omzag en zomtijds eenige treden te rug deed. Zoodra Klaertje hem geheel uit het gezicht verloren had, kwam zij, uit hare fchuilplaets, ten voorfchijn en naderde, al, bevende , den grooten Populier; en hoe bevond zij zich, denkt gij, toen zij de volgende woorden las? „ Lieve teedere „ vrienden! hoeveel erkentenis ben ik u niet fchuldig! „ hoe gaerne zoude ik die voldoen! rekent, bid ik „ u, eene gedwongen vlugt, aen mijn hart', niet tot „ eene misdaed, toe. Eens zal ik u weder zien." Zij vertrouwde hare eigen oogen niet; zij wilde de letters nog eenmael lezen; doch zij zag die niet meer! een graeuwe nevel verduisterde haer gezicht; hare tong verflijft; zonder eenige gewaerwordingen zinkt zij, aen den voet van den boom, ter neder, en blijft, in dien ftaet, liggen, zonder dat iemand haren toeftand kent, of haer ter hulpe komen kan. — Langzamerhand koomt zij weder tot zich zelve; haer ontrouw geheugen brengt haer alleen dat geen te binnen, het welk haer een-fmertelijk gevoel baren kan. Zij Üaet op, ziet rondom zich, en ontdekt, met  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 43 met ontroering', het daglicht weder; de gelukkige nacht, in welken hare ziele rustte, is te fpoedig verdwenen, en nu berouwt het haer, dat zij haren minnaer niet is nagevlogen. Snel fpoedt zij zich naer het Huisje toe, en roept, overluid: Alexis! Alexis! ondankbare! uw Klaertje roept u; hoort gij niet? o Andwoord mij. Alexis kon haer niet meer hooren; hij had het bekomen verlof, om te mogen jagen, zich ten nutte gemaekt, had den omtrek van de woning verlaten, en was reeds diep in het woud Bij zijn vertrek befchouwde hij, met ontroeringde valbrug, die, agter hem, ftond op te gaen;'hij wist niet, of hij die al, of niet, zoude laten vallen, en had even zoo weinig moed, om te gaen, aU om te blijven. Men verbeelde zich eens den toeftand van zijn gevoelvol hart. Candor de edelmoedige Candor, dacht hij, die niets van mijn plan weet, gaf mij' voor weinige oogenblikken, nog' de duidelijkftê bhjken zijner warme vriendfchap, en ik zoude hein veriaten! Hemel! hoe ondankbaer — hoe fchandelijk zou dit zijn! en Klaertje, dat arme Klaertje, wat zal van haer worden; doch als zij het affcheid leest, dat ik in den Populier gefneden heb, zal zij zien, dat mijn vlugt gedwongen is geweest, en dat ik eens zal wederkomen. Ja, edelmoedige vriendin• ik zal terug komen; gij zuk mij, voorzeker, weder zien ... veelligt morgen reeds. Wat toch »„ mij m den weg ftaen , om mijnen vader en Dumont h.er te brengen? Onmooglijk kunnen zij mijn plan afkeuren, zij zullen met mij gaen, wij zullen Candor om-  44- ALEXIS, of omarmen, en hij zal mij alles vergeven. Deze denkbeelden vloeiden, als een verzachtende balzem, in zijn bloedend hart 5 hij gevoelde zich, op nieuw, verfterkt, en befloot zijnen weg voort te zetten, en zijnen geliefden vader, die hem, in de nabuurfchap, opwachtte, te gaen ontmoeten en omarmen; terwijl hij den Hemel reeds welmeenend dankte, voor die zalige oogenblikken, welken hij ftond te genieten. Nu keerde hij zich nog eens naer het Huisje om ; de tranen rolden hem over de wangen, en hij vervolgde, in deze gefteldheid, zijnen weg, naer de aengewezen plaets, die hem zeer wel bekend was, en van welke hij zich niet verre bevond. Hij had omtrend een half uur , in het bosch voortgewandeld, toen de Hemel, die, van tijd tot tijd, betrokken en met wolken was overdekt geworden, op eenmael, door een verfchriklijk blikfemvuur ontftoken werd. De donder kraekte verfchriklijk; de regen viel, met geheele ftroomen, uit de lucht, en de dikfte duisternis bedekte het geheele woud. Alexis, die zich, voorheen, door het zwaerfte 011weder niet liet verfchrikken, gevoelde nu een buitengewonen angst; alle zijne leden beefden; zijne kniè'n wankelden onder hem, en hij verbeeldde zich, dat de Hemel over de ondankbaerheid van den Jongeling vertoornd, hem, door zijne vurige pijlen, verdelgen zoude. Voorzeker zou hij onder het gewigt van zijnen angst bezweken hebben, indien hij niet, gelukkig, in de nabijheid, een hol ontdekt had, in het welk hij zich bergen konde; hij trad het zelve binnen en vond hier eene fchuilplaets, tegen hec w06;  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 45 woeden der ontfhiimige elementen. Hij deed eenige treden voonvaerds, wanneer hem eene onwillekeurige huivering overviel; de hairen rezen hem te berge en hij geloofde fpoken en geesten te zien, die hem vervolgden en aengrepen! Hij verbeeldde zich de Hemmen van Candor en Klaertje te hooren, die hem met verwijtingen overhoopten en hem ver- wenschten Waer zal hij heen vlieden! zijne akelige verbeelding vervolgt hem overal, alom hoort hij klaeg- en jammertoonen! wij zullen hem, een' oogenblik, in dezen toeftand laten, 0111 te zien wat 'er, in het Huisje, voorvalt. Na dat Klaertje de bekende woorden, op den Populier, gelezen had, was zij naer huis gevlogen, in de hoop van Alexis daer te zullen vinden; doch hoe ontzette zij, wanneer haer vader haer zeide: hij is hier niet, hij is, in het bosch, op de jagt gegaen. Op de jagt! riep Klaertje uit, ach vader! hij ontvliedt ons; hij ontvliedt ons, voor eeuwig! , Wat zegt gij, mijn dochter? Ja, dien ondankbaren Alexis' zullen wij nimmer wederzien. . . Hoe weet gij dit? Hoor, mijn lieve vader! hoor naer mij, en gij zult zijn boos opzet weten; en nu verhaelde zij aen haren vader en aen Germain, wat 'er, in den tuin, was voorgevallen en zeide hun de woorden, die zijop den boom gelezen, en die zij, zeer naeuwkeurig, onthouden had, voor, en bad haren vader, dat hij hem Germain na zou zenden; niet om hem weder te  4$ ALEXIS, op te halen; maer om hem de fcherpfte verwijtingen te doen. Candor hoorde Klaertje, zeer bedaerd aen, en toonde haer, dat haer voorflag ondoenelijk was. Na welk een' oord, vroeg hij, zal ik hem henen zenden? Hoe kunnen wij weten welk eenen weg hij jjenomen heeft? Boven dit is hij reeds een geheel uur vooruit, en het weder is verfchriklijk. Is het der moeite wel waerdig, om zulk een verfchriklijk onweder te trosfeeren, alleen om eenen ondankbaren na te zetten? Neen: mijne Dochter! voer hij voort, het is onnoodig, hieromtrend, iets te beproeven. Gij zult uwen Alexis wederzien , gij zult hem, voorzeker, wederzien, doch hij zal het verdriet, dat hij u veroorzaekt, duur betalen moeten. Ga, voor eenen oogenblik, op uw kamer, en laet mij, met Germain , overleggen, wat ons, in dit geval, te doen ftaet. Klaertje kuschte de hand van haren vader, en ging naer haer kamer, waer zij een' vloed van tranen vergoot; op deze wijs bragt zij den avond en een gedeelte van den nacht door, zonder dat haer vader of Germain haer eenig bericht kwamen brengen. In het einde kwam de laetfte en opende hare gevankenis, want men had haer, als naer gewoonte, opgefloten. Klaertje! zeide hij, volg mij, gij zult hem wederzien. Wien? Alexis? Hem zelf; hij is hier. o Hemel! zou ik?... Ja, ik wil, koom Germain; volg mij, naer dien trouwloozen; hoe zal hij zich fchamen! Gef«  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 4; Germain nam haer bij de hand, en lelde haer naer eene plaets waer zij nog nimmer geweest was, en waer zij dus, voor de eerftcmael van haer leven, ftond te komen; doch wij willen thands de befchrij! ving, die wij, in het vervolg, van dezelve geven moeten, niet voor uit loopen, en thands alleen zien, hoe Alexis in dezelve gekomen was. Wij verlieten hem in het bosch, in een onder- aerdsch hol waerin hij, door fchrikbeelden door angst en berouw werd beftreden. Omutfpreeklijk verfchriklijk was het contrast van de duisternis en de ffilte des grafs, die in dit gewelf heerschte, met het loeien van den ftorm, het geklater van den donder en het blikkeren der blikfemftralen. Hij was reeds langer dan een uur in hetzelve geweest, toen hij, in de diepte van het hol, eenig geruisch'meende te ontdekken; hij luisterde, luisterde nog eens, en hoorde dat men hem riep; de ftem fcheen hem bekend; het is geen droom; te meer niet, daer hij van verre, het fchijnzél van een flaeuw licht meent te ontdekken. Zou het een nieuwe ftrik zijn, die men hem fpant? Zal hij dieper in het hol treden, en de ftem, die hem roept, volgen, waerdoor men hem, mooglijk, in eenen diepen afgrond poogt te lokken? — Wat zal hij doen? — Een bovennatuurhjke moed vervult zijne geheele ziel, en fpoort hem aen, om de bedenkelijke kans te wagen. Gij moogt zijn, wie gij wilt, roept hij den man toe die het licht draegt, en dien hij nu duidelijk onderfchetden kan, gij moogt zijn wie gij wilt, ik zal u, bhndlings, volgen; doch wat wilt gij van mij? Dan, hierop  48 ALEXIS, of hierop bekoomt hij geen andwoord; hij gaet voorwaerds, en het licht deinst te rug. Welk eene oip verfchrokkenheid voor eenen agtienjarigen Jongeling! voorzeker is het der moeite wel waerdig, om zulk een buitengewoon verfchijnzel nader te onderzoeken. Alexis had gebeefd en was ontzet geweest, zoolang hij onderfteld had van fpoken, of geesten omringd te zijn; maer zoodra hij zag met menfchen te doen te hebben, kwam zijn moed in hem te rug, en hij volgde het voorwerp geheel onbevreesd. Zoo is de fchijn , dikwerf meer verfchriklijk, dan het wezenlijke der zaek! Gemoedigd ging hij nu zijnen leidsman na, die echter altoos op zulk eenen afftand van hem bleef, dat het hem onmooglijk was, om deszelfs gedaente juist te onderfcheiden; terwijl deze onderaerd- fche weg, voorzeker een uur lang was. Alexis ontdekte, intusfchen, duizend fchoonheden, in deze grot. Nu viel hem eene pragtige verfteening in het oog; dan weder berstte eene kleine wel, murmelende, uit de kiooven der rotzen, vloeide over kleine {teentjes en verloor zichzelven op eens, in eene diepe kloove; terwijl alles meer het werk van de kunst, dan dat van de Natuur fcheen te zijn. Aen het einde der onderaerdfche gang, opende de leidsman een deur, en verdween. Alexis volgde de fchemering van het licht, dat door die deur viel, en zijne verbazing rees ten hoogften top, toen hij door deze deur, die agter hem vast toeviel, eenenoverheerlijken tempel binnentrad. De bodem en de zuilen waren van zwart marmer, en de laetften onder»  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 49 tferfchraegden een gewelf, in welks midden eene groote brandende lamp hing. Op eene verhevenheid, tot welke men, van alle zijden, langs eenige trappen, opging, ftond eene graftombe, tegen over welke men een fchilderftuk zag op het welk een vrouwebeeld, met een kind op haren fchoot, was afgemaeld. Alexis, die dit alles, met de grootfte verwondering' befchouwde, vermoedde, oogenbliklijk, dat deze de beeldtenisfen van perfonen wafen, welken men hier begraven had; doch welk eene zonderlinge begraefplaets zou dit zijn? Waer bevond hij zich? — Wie had hem in dezen treurigen tempel geleid? Wie was zijn leidsman, en waer was hij nu gebleven? Hij bevond zich hier alleen opgefloten, en niemand vertoonde zich, om hem uit zijne tegenwoordige ongerustheid te 'trek-; ken, en reeds begon hij zichzelven, over zijne onbezonnenheid , verwijtingen te doen , wanneer 'er een deur geopend werd. 'Er ver/cneen een eerwaerdige grijsaerd . . . Hemel! kan hij zijne oogen wel vertrouwen, het is Candor zelf. Men denke, hoe de Jongeling, bij deze verfchijning, te moede' was! zeer gaerne zou hij, van fchaemte en berouw, door den grond gezonken, of ontvloden hebben, doch het een noch het ander was mooglijk. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. Candors lotgevallen. Ondankbare! zeide de grijsaerd, tot hem, waer VI. Deel. d ..  50 ALEXIS,0F zijt gij nu, met uwe beloften met uwe eeden? — Gij wildet met ons leven en fterven! en nu vlugt gij henen en verlaet ons! Ik bemerk nu duidelijk, dat de proef, die ik op u genomen heb, uwe kragt te boven ging, en twijfel zeer, aen de onverzettelijkheid van uwe, eens genomen, befluiten. Gij ziet mij aen en ik kan, in uwe oogen uwe verbazing, over het geen ik zegge, lezen. Houd op, u te verwonderen. Gij erinnert u nog de letters, in het bosch, den onbekenden, den brief, de fchikking van uwen vader, den leidsman, die u, op de beftemde plaets , wachten zoude, nu dit alles was maer fpel, een list van mij, om uwe wijs van denken, volkomen, te leeren kennen, en eenen regel te hebben, naer welken ik de graed van mijn vertrouwen , ten uwen aenzien , berekenen kon. Thands zijn alle mijne wenfchen vervuld; ik ken u en weet, wat ik van uwe vriendfchap te wachten heb. Uw gedrag, trouwlooze! heeft mij de oogen geopend ; ik zie dat ik, op deze weereld , alles verloren heb; dat mij niet één vriend, niemand, op wien ik rekenen kan, is overgebleven. Ach! mijn vader! riep Alexis uit, en wierp zich aen zijne voeten. Ach! mijn grootmoedige weldoener! Ja, gij hebt volkomen gelijk, zulk eene proef was te fterk voor mijn hart; dan, zoo gij wist, wat ik onder die proef geleden heb, hoezeer ik met mij zeiven heb moeten kampen, zoudt gij mij bejammeren. . . Ach! vergeef mij deze zwakheid, liefde voor mijnen vader, alleen, was in ftaet, om de liefde, die gij mij hebt ingeboezemd, te overtreffen. Can-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 51 Candor wilde andwoorden, toen 'er een deur geopend werd; door deze trad Germain binnen, en beneffens hem Klaertje, die den ongelukkigen, en* door de veroordeelingen van Candor reeds zoo diep getroffen Alexis, ook, met hare verwijtingen, verder ter nederfloeg. De teederhartige Jongeling viel aen hare kniën, en bevogtigde dezelve, met zijne tranen, veroordeelde zijn gedrag en gaf van zijn berouw, op zulk eene treffende wijs, blijken, dat Vader en Dochter, eindelijk, bewogen werden, om aen de toegevendheid aen het mededogen, en waerom zouden wij ook niet zeggen aen de regtvaerdigheid? gehoor te geven; te meer, daer zij zeiven erkennen moesten, dat de reden van zijne vlugt zifn hart meer eer dan fchande aen deed; dat hij alleen de ftem der Natuur gevolgd, en-zich, door de hoop van in de armen van zijnen vader te rug te keeren, had laten verleiden; die deugd had hem tot ondankbaerheid vervoerd, en de Natuur was zijne voorfpraek. Gaerne had Candor hem thands zijne geheimen nog niet ontdekt, of hem zijne ware meening te kennen gegeven, fthoon hij zeer wel begreep, dat hij hem op eene al te harde proef gefield had, en dat zijne zwakheid hem zelfs tot eer ftrekte; doch de omftandighedcn duldden thands geen verder uitftel. Hij omarmde hem dus; beloofde hem alles te zullen' vergeven, zette hem, beneffens Germain en Klaertje, op de trappen van de Graftombe, en richtte tot hun de volgende redenen, welken hem aenleiding toe het verhael zijner levensgefchiedenisfen gaven. Dat ik u Germain in het onderaerdfche hol t» D Ü ge.  5a. ALEXIS, o f gemoete zond, met last, om u onbekend herwaerdsheen te voeren, en dat ik u thands, voor het eerst, in dezen treurigen oord inleide, gefchiedt alleen, om u een groot-plan mede te deelen, en om uwen arm, tot het doen eener wraekoeffening te vorderen, die de mijne, door ouderdom en verdriet verzwakt, op mijnen doodlijken vijand, wien ik al mijn ongeluk te wijten heb, niet meer nemen kan. Eindelijk ziet gij dit geheimvolle gewelf, dat ik tot hiertoe, voor u verborgen hield, en dat het overfchot dier dierbaren bewaert,_met welken al de rust en het geluk mijnes levens onherflelbaer, verloren ging! Hier fluimen mijne Gade, zij was flraf- baer, maer ... vergun mij, lieve zoon! dat ik weene! hier ziet gij hare beeldtenis en hier die van mijnen zoon. Hoe bevallig waren zij beiden! Een ontmenscht barbaer heeft hen opgeofferd . . . en deze ontmenschte,, kunt gij dit gelooven? ftaet hier voor u! Ik ben het! ... ja, door mijne hand zijn zij gevallen, en zins dien tijd, zijn fchande — wroeging van het geweten en vertwijfeling nimmer van mijne zijde geweken; de avondftond mijnes levens wordt, door het aendenken aen deze misdaed nog vergiftigd. Vergeefsch zoudt gij mij pogen te troosten, mijne kinders! mijne tranen zullen nooit het bloed afwisfehen, met het welk mijne handen zich bevlekt hebben! Hier weende Candor een poos; doch werd, van tijd tot tijd, gelijkmoediger, en begon, eindelijk, hetverhael zijner lotgevallen, die hij, tot hiertoe, ook nog voor Klaertje had verborgen gehouden, op de volgende wijs. Ik  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 53 Ik heet Dorancé; mijn vader was Prefident, in het Parlement van Grenoble, een regtbank, die gedurig voldoende blijken van hare regtvaerdigheid en wijsheid gaf. Hij zond mij, in mijne vroege jeugd, naer Parijs, om dacr, onder het opzicht van eenen, zoo eerlijken als kundigen Leermeefter te ftuderen. In het Collegie de Beauvais kreeg ik kennis aen den verraderlijken Ridder Duverlij. Hij was jong, levendig en vurig, zoo als ik, en zijn karakter fcheen zoo volkomen met het mijne overeenteftemmen, dat wij, in eenen zeer korten tijd, eene zoo naeuwe vriendfchap floten, dat wij elkanders gezelfchap, ook niet voor een enkel uur, ontberen konden. Hij had geene ouders meer, en zijn gering vermogen werd , tot den tijd zijner meerderjarigheid, door • eenen voogd, beftuurd, die voor de opvoeding van zijnen Pupil zorgde. Ik zal mij, bij alle de kleine omflandigheden, die tot onze bekendfehap betreküjk waren, noch bij de toevallige gebeurenisfen, die den band onzer vriendfchapp' nog naeuwer toehaelden, ophouden; het is genoeg dat ik zegge: dat wij, na het voltrekken onzer ftudien , te zamen , naer Grenoble gingen. Reeds te voren had ik mijnen vader vee! goeds van dezen mijnen vriend gefchreven, en daer deze hierdoor begerig was geworden, om hem, ook in perfoon, te leeren kennen, deed ik hem den voorflag, om met mij te reizen, en Duverlij nam den zeiven] met de uiterfle bereidvaerdigheid, aen. Op dien tijd' D 3 be-  54 ALEXIS, of beminde hij mij nog, voor het minst had ik reden, om dit te onderftellen ; doch fpoedig veranderde deze gefteldheid van zijn hart', en werd voor alle de zaden der ondeugd vatbaer en gefchikt. Mijn vader, dat een goed, vriendelijk, gastvrij man was, ontving Duverlij, met alle mooglijke teekens van hartlijkheid, en bood hem zijn huis en tafel, voor zulk eenen langen tijd aen, als hij zelf begeren zoude. Duverlij nam deze aenbieding, met dankbaerheid , aen , en mijn vader verpügtte mij, hierdoor, op het hoogst, en deze werd, in korten tijd, zoo zeer met mijnen vriend ingenomen, dat hij niet moede werd van deszelfs lof uittebreiden; terwijl hij hem mij gedurig , tot een voorbeeld, voorftelde. Wij hadden voor, beiden Regtsge- leerden te worden; doch Duverlij, die, van dag tot dag, ernsthaftiger en fliller werd, fcheen hiertoe oneindig meer neiging en gefchiktheid, dan ik, te hebben. Thands was hij niet meer zoo openhartig omtrend mij, als wel voorheen; zijne vriendfehap kwam mij voor kouder te worden; hij had geene van die vurige en hartlijke opwellingen meer, die hem, voorheen, zoo eigen waren; hij was ten uiterfté terughoudend en fcheen zijne woorden te wegen. Deze bijzonderheden , die mij zeer kwelden en ontrustten, en die ik als eene geheele omkeering, in zijne wijze van denken uitleide, hield mijn vader, hier tegen, voor blijken van eene meerder gezetheid een grooter vastheid van karakter, en een vroeg rijp zijnde verftand, dat hij bewonderenswaerdig keurde. Ves-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 55 Vestig- uwe oogen, zeide hij dikwerf tot mij, op uwen vriend; deze is niet zoo wispelturig zoo onbezonnen als gij; hij is een ernftïg, vernuftig mensch, dat nadenken en overleg heeft, en wiens karakter reeds gevormd is. Beijver u, om zijne vriendfchap fteeds te behouden, en zijnen raed te volgen; want ik houde mij overtuigd, dat hij gee- neu anderen, dan den besten geven kan. Ik volgde de les van mijnen vader, en daer ik in het geheel niet twijfelde, of zijn gevoelen, omtrend Duverlij, was gegrond, zoo verdubbelde ik mijne achting, omtrend den laetflen, en deed alles wat mooglijk was, om zijn vertrouwen weder te winnen, het geen ik geloofde, door mijn fchuld verloren te hebben. Mijn vader had veel omgang met eene zekere oude Baronnesfe, haer naem was Mevrouw van Mijrfange; deze vrouw, die de weduwe van een' Officier, onder de Cavelarie, was, had zich, zins eenige jaren, met hare eenige dochter, in Grenoble nedergezet. Deze dochter was 'een fchoon bevallig meisje, da: ik nimmer zonder het warmde gevoel befchouwen kon. .Meest eiken avond leide ik, met mijnen vader en vriend, een bezoek bij Mevrouw van Mijrfange af, waer zij partij maekten, en bij . welke gelegenheden, de beminnelijke Adelheid, dit was de uaem van dit lieve meisje, dieper indrukken op mijn hart maekte, zoo dat ik mij zeiven, omtrend den aerd van mijn gevoel, in dezen , niet meer bedriegen kon. Ik ontdekte mij aen Duverlij, die mijne bekendtcD 4 njs  56 A L E X I S, of nis met eene foort van afkeuring' aenhoorde, die mij ontzette. Hoe ! zeide hij, gij bemint de Freule van Mijrfange! gij!... weet gij ook wat gij doet, Durancé? Begrijp, dat zij een gelukzoeklier is, van wie niemand weet of zij ook familievermogen heeft. Het is waer, dat zij en hare Moeder geen' onaengenaem figuur in de flad maken, maer de vraeg is, wie zijn zij en van waer zijn zij gekomen? — Zins drie jaren hebben zij zich, met 'er woon, hier neder gezet, en is deze tijd lang genoeg, om vreemde menfchen, behoorlijk, te lecren kennen? Heelligt waren zij genoodzaekt om haer geboorteplaets te verlaten , en wie weet om welke reden! open uwe oogen Dorancé! en erken uwe dwaesheid. Dit kan ik u, bij voorraed, zeggen, dat uw vader hiertoe nimmer zijne toeltemming geven zal. Ik ken hem; hij zal zich voorzeker met niets inlaten, zoo lang hij niet de naeuwkeurigfie berichten, omtrend dit meisje, heeft ingewonnen, en wanneer hij van alles, wat haer, en hare familie betreft, niet volkomen kan onderricht worden, of wanneer het geen hij verneemt, niet naer zijn zin is, zoo zal hij u, voorzeker, afwijzen. Behalve dit, fielt hij veel vertrouwen in mij, en wanneer hij, in deze zaek, mijn gevoelen vraegt, verzeker ik u, op mijn eer, hoe boos gij ook op mij worden moogt, dat ik hem nimmer zal aenraden, dit meisje aen u te geven. o Hemel! Duverlij! gij ontzet mij... Neen... Ja, gij kunt hiervan verzekerd zijn; ik ben te zeer uw vriend, om u in eenen afgrond te Horten, op  HET HUISJE IN'T BOSCH. 5? ■op den rand van welken, gij bündlings rent. Indien ik anders handelde, zoudt gij mij eens verwijten, dat ik uw ongeluk had helpen bewerken. Mijn ongeluk? Ja; is het u nog nimmer ingevallen, het karakter van dat kleine ding te onderzoeken? Dit behoeft niet, ik ken haer beter dan gij! Hoor naer mij. Zij is coquet, hoogmoedig, heerschzuchtig en verwaend. Zij heeft, dit moetik u toeftaen, geest; doch het is een valfche, boosaertige, bijtende geest. Befchouw haer bedaerd en onhartstochtelijk, en gij zult mij dit moeten toeftemmen. . . Lieve Dorancé! is het mooglijk, dat gij zoo dolen kunt!... Ach! zoo gij wist, welk een fmertelijk gevoel de bekendtenis van uwe hartstocht mij veroorzaekt heeft? Ik heb alleen om uwen wille geleden; want gij begrijpt, ligtlijk, dat het mij anders onverfchillig is, of dit meisje met u, of met een ander huuwr. Koom, beloof mij, mijnen raed te volgen, en deze verfhndelooze neiging te zullen onderdrukken en uitroeijen , eene neiging, die nimmer, in uw hart, eenigen indruk had bèhooren te maken. Deze reden van Duverlij verbaesde mij dermate, dat ik niet wist, wat ik hem and woorden zoude.' Ik ftond, onbeweeglijk, als een fteenen beeld; mijn hart fcheen te zullen flikken, en ik geloof, dat ik aen het zelve eenige lucht, door een' ftroom van tranen, zou gegeven hebben, zoo niet mijn vader was binnen getreden, die ons gefprek afbrak. Hij nam ons mede naer de gerichtzael, waer juist eene 5 zeer  5r> ALEXIS, of zeer gewigtige zaek behandeld werd. Zij betrof twee Echtelieden, die alleen uit neiging, tegen den wil hunner ouderen, gchuuwd waren, en die nu, Hechts zes maenden -getrouwd geweest zijnde, begeerden te fcheiden. Zij zeiden thands elkander zoo vele injurien en bitterheden, als zij voorheen elkander zoetheden gezegd hadden, en de een den anderen, zoo vele fcherpe verwijtingen, dat het grofst gevoel hierdoor moest beledigd worden. Dit tooneel verwekte de grootfle verachting in mij. Duverlij, die dit bemerkte, gaf zich veel moeite, om dezelve nog te vergrooten. Bij elke befchuldiging, die door de wederzijdfche Advocaten gedaen werd, fliet hij mij aen, en fprak veel met mij van de gevaren eener onberedeneerde echtverbindtenisf, en wees mij naer het voorhanden zijnde voorbeeld. Toen ik mij alleen op mijn kamer bevond, gaf ik mij aen de treurigfte overdenkingen over. Ik kon, bij mijnen vriend, geene verborgen drijfveèren onderflellen, die hem bewegen konden, om mij het onderbrengen mijner hartstocht zoo fterk aen te raden. Boven dit, droeg ik mijnen vader eene bijzondere achting toe, en fchatte de fijnheid van zijn oordeel en de uitgebreidheid van zijn verftand zeer hoog, en' dus had ik grond genoeg, om allen argwaen afteleggen. Echter kwam het mij voor, dat alles, het geen Duverlij gezegd had, ten nadeele van mijne lieve Adelheid, op zeer losfe fchroeven ftond, en nergens bewezen werd; het waren loutere onderftellingen, zonder eenige zekerheid en dus eigenlijk niet  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 59 niec ontriistende wat zonde ik van Duverlij denken? Bij de bekentenis mijner liefde, voor het meisje, was hij mij zeer aengedaen, en als ten uiter- fte waekzaem voor mijn geluk, voorgekomen. Voorzeker, dacht ik, is het alleen het belang, de vriendfchap, voor mij, die hem zoo fpreken doet. Veelügt is hij al te bezorgd al te bedachtzaem, doch dit doet zijn hart des te meer eer aen. Voorzeker neemt hij het grootfte-deel in mijne omftandigheden; hij bemint en acht mijnen vader, en vreest eene familie, die hem zoo dierbaer is, iets onaengenaems te zien wedervaren. Ik ftelde mij, met deze overdenkingen, gerust, en nam voor, om 'het karakter van het meisje, van nabij, te beftuderen en haer mijne hand niet aen te bieden, wanneer ik ontdekte, dat de befchuldigingen, die mijn vriend tegen haer inbragt, gegrond waren. Intusfchen vroeg mij mijn vader dikwerf, wat ik van de fchoone Adelheid dacht? Ik durfde het niet wagen, om hem mijne neiging, voor dit meisje, te openbaren , uit vrees van zijn ongenoegen op te wekken. Op zekeren dag echter verklaerde hij zich duidelijker. Mijn zoon! zeide hij, ik onderred, dat de dochter van Mevrouw van Mijrfange u niet onverfchillig is. — And woord mij, mijn zoon! met een open hart; veelügt zal u dit in het geheel niet berouwen. Vader! . . . Gij bemint haer. Ik zie dit nog eens, zijt openhartig. Ja, mijn vader! ja, ik bemin Adelheid; ik bid haer  6b ALEXIS, of haer aen, en zoudt gij mij, hierom, het gewigt van uwen toorn gevoelen doen? Toorn! Wat fpreekt gij van toorn? Koonrin mijne armen, mijn zoon! gij vervult mijne wen- fchen , en die van, hare moeder. ■ Voorlang wenschten wij niets vuriger, dan dat het lot het zoo fchikte, dat de aentreklijkheden en het fchoon van het meisje liefde in uw hart . . . Is het u ernst vader? Adelheid is de uwe! Adelheid zal uwe Gemalin worden; doch onder eene voorwaerde. . . Zeg mij, vader! zeg mij, onder welk eene voorwaerde ? Gij moet naer Parijs gaen, om daer, in de Regten, in den grond, ervaren te worden, en u alle die kundigheden eigen te maken, die gij noodig hebt, om mijn ambt, dat ik voorheb, bij uw huwelijk, aen u afteftaen, met glorie, te kunnen waernemen. Naer Parijs vader! zou ik ook niet hier? ... Ja wel; doch 'er gaet niets boven Parijs, om jonge lieden kundig te maken. Behalve dit, zal ik u aen mijnen besten vriend, den Heer Calezieux aenbevelen, die beter, dan ik zelf, in ftaet zal zijn, om voor uwe vordering te zorgen. Het is een, in de wetenfchappen oud geworden man, een man van verftand en doorzicht. Bij hem zult gij inwonen , en , uit zijnen mond, die voorzichtigheid en wijsheid leeren, die ter uwer beftemming onontbeerlijk zijn, namelijk, om Regter over uwen evenmensch te zijn. Schenk mij, daer gij mij, in mijn ambt ftaet op te vol-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 61 Volgen, het genoegen, dat ik mijn hoofd, in de volkomen verzekering van mijne medeburgeren een regtvaerdig, verftandig en menschlievend Regent, te zullen nalaten., nederlegge. Morgen zult gij reeds met Duverlij, die u, ongetwijfeld, gaerne verzeilen zal, .de reis aennemen. De Heer Calezieux fchrijft mij, dat hij u beiden, met het uiterfre genoegen, zal ontvangen. Na het verloop van één jaer koomt gij terug. Ja, na zulk eenen korten tijd, zult gij uwe Adelheid bezitten, en den hoogften wensch mijner grijzende dagen kroonen! Ik omarmde mijnen vader en verliet hem, in de grootfte verrukking! echter nam ik voor, om aen Duverlij niets van het voorgenomen huwelijk te ontdekken, uit vrees dat hij mijnen vader tot andere gedachten brengen mogt; alleen gaf ik hem van onze parijfche reis kennis. Ik merkte , bij deze gelegenheid, op, dat dit plan hem zeer tegen de borst was. Hij werd bleek, verzette zich, eenigen .tijd, tegen dit voornemen, verwijderde zich en gaf mij niet onduidelijk te verftaen, dat hij het drukkende van den band onzer vriendfchapp' begon te voelen. Mijn vader, die, op dien dag, drukke bezigheden had, kon hem dus niet, dan een enkel woord toefpreken. Hij verzogt hem flechts zijnen zoon naer Parijs te geleiden, en dezen tot een* Mentor te verftrekken. Gij hebt, lieve Duverlij! zeide hij, eenen vasten geest en een geoeffend verftand; houdt gij het oog op mijnen zoon en fchenk hem, aenhoudend, uwe vriendfchap en uwen raed; ik beveel hem denzelven even zoo hoog te achten en  62 ALEXIS, or en even zoo naeuwkenrig na te komen, als of die uit mijnen mond kwam. Indien hij, eenigzins, aen u gelijk worde, zal ik aen mijnen wensch voldaen —zal ik denzelven overtroffen zien! Duverlij kon, niet dan flamelende, hierop andwoorden, en ik merkte op, dat hij den geheelen dag, treurig was. Des avonds namen wij affcheid van Mevrouw en de Freule van Mijrfange; de laetfte ontving mij zeer ftug, floeg de oogen neder, en het fcheen mij toe, dat zij geweend had. Ik maekte haer een compliment, dat zij onbeandwoord liet; ik drukte haer de hand, doch zij hield zich, als of zij dit niet bemerkte. Zulk eene koude onverfchilligheid trof mij, en ik zag, bij deze gelegenheid, duidelijk, dat zij mij niet beminde. Ik bloosde en 'er ontglipten mij eenige tranen. De moeder, die dit opmerkte, poogde de zaek eene andere wending te geven; zij omarmde mij en noemde mij haren lieven zoon! zij gaf mij de vrijheid, om ook hare dochter te omhelzen, en toen zij zag, dat het meisje zich hier tegen verzette, beval zij het haer. Nu, mijn dochter! zeide zij, waertoe dient zulk eene gemaektheid, nu? bij het nemen van affcheid kan men, ligtlijk, aen een fatzoenlijk man, een kusch toeflaen. Zoo, troost den armen reiziger; gij ziet immers, dat het hem hr.rd valt, ons te verlaten. Adelheid fchikte zich, met eene onnatuurlijke fiijfheid, en als gedwongen, naer het bevel van hare moeder, en ik omarmde haer, bevend! —— De Baronnes was, ten aenzien van Duverlij, veel terughoudender en minder vriendelijk; dan,'hiertegen,  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 63 gen, omarmde hem de trouwlooze Adelheid, met veel drift, zonder, hieromtrend, eenige zwarigheid te. maken, en kwam hem zelfs, tot dit einde, te gemoet; dit verwonderde mij; doch ik troostte mij, met het denkbeeld, dat het alleen blooheid en verlegenheid was, het geen ik voor koelheid en onverfchilligheid had aengezien; en daer zij mij de vrijheid toeftond, van haer te omhelzen, zou het zeer onwellevend geweest zijn , om dit ook aen mijnen vriend niet toeteftaen. Op den volgenden dag reisden wij vroegtijdig af, Duverlij was, gedurende den weg, treurig, onrustig, gemelijk, en zelfs twistzoekend. Zomwijle zuchtte hij, floeg de oogen naer den hemel enjiep: ik ben regt ongelukkig! Wat fcheelt 'er aen u, mijn beste ? vroeg ik hem. o! Niets, was zijn andwoord. Het daeglijksch afnemen van mijne gezondheid maekt mij bekommerd. Ik voel eene ongefteldheid eene beklemdheid aen het hart, die mij, dag noch nacht, verlaet. ' Dat is hijpochondrie. Hijpochondrie ! hijpochondrie , dat is-, dan zoo veel als grillen — inbeelding. Ik vinde zulk eene oordeelvelling niet vriendfchaplijk. o Mijn beste ! vergeef het mij, ik geloof niet. Gij zijt zeer gelukkig; bij 11 gaet alles naerwenschalles lagcht u aen! Mij? Ja, u; gij hebt eene gezondheid en fferkte, als die van Hercules; gij bezit de liefde van eenen vader, van eenen beminnenswaerdigen vader. Ik heb  64 ALEXIS, of heb gèene ouders geene vrienden , niemand meer op deze weereld; ik ben geheel alleen. Alleen ! alleen! gij hebt een' vriend! Duverlij andwoordde hierop niets, en viel weder in zijne afgetrokkenheid. Zijn toeftand fmertte mij, te meer, daer zijn gezondheid, zins eenigen tijd, met de daed, veel geleden had. Des nachts kon hij niet (lapen, en op den dag matte de werking van zijnen geest zijne ligchamelijke kragten dermate af, dat eene gevarelijke heelligt eene doodlijke krankheid te vreezen was. Deze bleef ook niet lang weg. Wij hadden, omtrend twee maenden, in het huis van den Heer' Calezieux doorgebragt, bij welken wij het, met de daed, zoo goed hadden, als in het huis van mijnen vader, toen Duverlij bedleegrig werd. De Artfen, die men, over zijnen toeftand confuleerde , zeiden mij: dat dit jonge mensch een heimelijk verdriet moest hebben, dat hem verteerde; en indien men in ftaet ware, om de oorzaek van dit verdriet te ontdekken, en uit den weg te ruimen, was 'er, voor zijn leven, niets te vreezen. Denk eens, hoe ik, bij deze verklaring, te moede was! ik beminde hem zoo teeder, als een broeder; ik geloofde zijn vertrouwen, zoo volkomen, te bezitten, als hij het bezat, en hij kon mij, echter, de bron van zijn inwendig verdriet, verborgen houden! dit denkbeeld was, voor mijn deelnemend hart, ondraeglijk, en'ik befloot alles, wat mooglijk was , in het werk te ftellen , om hem dat doodlijk geheim af te persfen, en hem, al ware het ook ten koste van mijn  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 65 ffiijn leven, zijn gezondheid weder te bezorgen. Daer ik eiken nacht, voor zijn bed, doorbragt, maekte ik mij een gunftig oogenblik ten nutte, in welk wij alleen waren, en hij zich rustig, en een weinig opgebeurd bevond, om hierop een°proef te nemen. Duverlij ! zeide ik tot hem, gij wilt fterven, en de oorzaek van uwen dood, voor mij, verborgen houden. Bedenk eens mijn vriend! welk eene belediging dit voor mijn hart is!... Zoo gij het kendet 200 gij wist ... o! vertrouw uw geheim aen mij, mijn lieve Duverlij! vertrouw zoo het in mijn vermogen ftaet, om uw leven te behouden, twijfel dan niet, of ik zal alle mijne kragten, hiertoe, infpannen. Ja, Dorancé! gij kunt het -— maer Spreek, om 's Hemels wil, fpreek; uw vriend bezweert u dit. De dienst, dien ik van uwe vriendfcliap begeren zoude, zou, vrees ik, uwe kieschheid beledigen. Vrees niets; zoo ik in ftaet ben, om aen uwe begeerte te voldoen, zonder kwetzing van de wetten der eer', ben ik tot alles bereid, het koste mij Tvat het wil! o Mijn vriend! zou ik mij op u verlaten kunnen? Duverlij! Duverlij! gij beledigt mij fterk. Nu, welaen, ik zal u alles openbaren .... maer zal ik dit doen kunnen? Hoor mij, en vergeef liet mij, dat ik zekere omftandigheden voor u verborgen houde. . . . Verzwijg mij niets. VI. D.E, E ,u  66 ALEXIS, of Ik most, niet ten mijnen gevalle, maer om den wille van eene perfone, die ik bemin. Gij bemint! goede Hemel, gij bemint! Ja, ik bemin , ik bemin vuriglijk. Hoor mij hoor mij. Hier zweeg hij eenige minuten, om in zijn herfens, de Roman, die hij voorhad mij te verhalen, in order te brengen. Ach, mijne dierbaren ! zoo hij mij, bij deze gelegenheid, de waerheid gezegd had, zou alles goed geweest zijn. Ik zoude mijne minnares aen hem hebben opgeofferd; ik zou mij zeiven overwonnen , en , hierdoor , die uitgebreide reeks van ongelukken hebben misgegaen, die hij nu over mij gebragt heeft, en die niet, dan met mijn leven, eindigen zullen. Weet dan, zeide hij, dat ik in de eerfte dagen van onze aenkomst, in Grenoble, eene Jufvrouw Roches, die eene verwante van mij was, een bezoek gaf. Ik heb van haer, bij u, nimmer eenig gewag gemaekt, om dat zij alleen het geheele beloop mijner ongelukkige liefde wist, en ik meer dan eene reden had, om u dit treurig geheim niet medetedeelen, en te zorgen, dat gij niet in de gelegenheid kwaemt, om 'er iets van te weten. Bij deze vrouw trof ik een eenigzins bejaerd man, met zijne dochter, die omtrend zestien jaren oud was, aen. o Mijn vriend! nimmer hebt gij zoo veel fchoons zoo veel voortreffelijks in een menfche- lijk wezen vereenigd gezien. Zij is bruin (erinner u mijn waerden! dat Adelheid blond was) levendig, vol geest en bevalligheid en bezit alle uitmuntende ta-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 67 talenten; het was dus zeer natuurlijk, dat ik haer niet zien kon, zonder doodlijk op haer verliefd te worden. Toen zij vertrokken was, beleed ik, aen mijne verwante, den indruk, die dit voortreffelijk meisje op mijn hart gemaekt had. Zijt voorzichtig, Duverlij! andwoordde mij deze , en laet deze gevaerlijke indruk geene wortels fchieten; Louize hangt van eenen zeer rijken en hoogmoedigen vader af. Een jonge Overfte, die thands hier is, heeft haer gevraegd, en men is het reeds, van wederzijden, eens. o Hemel! zeide ik, en Louize bemint hem! Neen : was het and woord , dit is ongelukkig, juist zoo niet; het meisje is geheel tegen deze partij; doch de wil van haren vader moet gelden. Wanneer zal het huwelijk voltrokken worden? Dit weet men nog niet; de Overfte wacht alleen de toeftemming zijner familie, en deze kan morgen even zoo goed komen, als over een jaer. Mejufvrouw Roches vertrouwde mij nog eenige andere bijzonderheden. De voor mij aengenaemfte van dezen, was, dat Louize eiken dag geregeld, zonder haren vader, haer een bezoek kwam geven, en dan dikwerf meer dan een uur bij haer bleef. De vader, voer zij voort, betoont mij alle mooglijke vriendfchap, en is nimmer geruster, dan wanneer hij weet, dat zijne dochter ten mijnen huize is. Ik verzogt Mejufvrouw Roches mij te vergunnen, mijne fchoone Louize, bij haer, te mogen zien. In den beginne floeg zij dit af, dan, daer ik bij haer niet afliet, en 'er fterk op drong; daer ik mij, met E 2 tra-  68 ALEXIS, of tranen in mijne oogen, voor hare voeten wierp; werd zij, eindelijk bewogen, en beloofde mij dit. Ik had dus het geluk mijne fchoone gebiedfter, daeglijks, te zien. Ik deed haer eene verklaring mijner liefde, en vond, oogenbliklijlt, de duidelijkfte teekens van wederliefde. Welk een onderfcheid, tusfchen mijne Louize en uwe Adelheid! o! dat het zoo in mijn vermogen ftond, om mijne fchoone te kunnen huwen, als gij dit de uwe doen kunt! wanneer haer moeder, vader, wil ik zeggen, haer even zoo gaerne aen mij wilde affteen, als Mevrouw van Mijrfange u hare dochter geeft. Dan, haer vader is een ruuw, woest mensch, die veel met dien Overften op heeft, en die fchijnt befloten te hebben, om Louize aen zijn belang, en aen zijne eerzucht op te offeren. o Mijn vriend! erkent gij nu de uitgebreidheid van mijn ongeluk? Ik inoet het fchoonfte het beminnelijkfte meisje, dat ik bemin, dat mij bemint, voor altoos in de armen van eenen ander zien! Hemel! hoe ongelukkig ben ik! Den avond voor ons vertrek uit Grenoble, een vertrek, dat voor mij, zoo als gij denken kunt ,• doodlijk was, zeide zij mij, in tranen zwemmende: mijn lieve Duverlij! wij zijn verloren! wij zijn, voor eeuwig ongelukkig! mijn vader heeft mij heden ernftig gezegd, dat ik befiuiten moet, om den Overften, dien ik haet, van wien ik een afkeer heb, mijne hand te geven, binnen een jaer! hij is, thands in het veld, en bij het eindigen van den veldtocht zullen wij vereenigd worden. Ach Louize! boezemde ik uit, welk een donderflag! Ja, hij is  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 6> h verfchriklijk, Duverlij! was haer andwoord; maer wat kan ik doen? Ik hang van mijnen vader af; ik moet! gij moet, was het eenigfte dat ik zeggen kon. Denk eens, Durancé! wat mijn hart te lijden had! Zoo ftond de zaek gefchapen, toen uw vader, uw vader, dien ik .lief heb, mij den voorflag deed, om u, naer Parijs, te geleiden, en ik had het vermogen niet, om mij tegen zijn verzoek te verzetten, en ging met u. Ik behoef u niet te zeggen, hoe gaerne ik in Grenoble zou gebleven zijn. Mijn medevrijer bevond zich daer niet, en ik had dus, een geheel jaer, met mijne Louize, kunnen verkeeren, en haer, daeglijks zien. Hoe benijdenswaerdig zou mijn lot geweest zijn! Duverlij zweeg hier eenige oogenblikken, als of hij vreesde, dat zijne belijdenis mijn gevoel beledigd had. Dan, fchoon ik het gedrag van Mejufvrouw Roches hoogst verachtelijk vond, zoo liet ik echter hiervan niets aen hem blijken, om zijn lijden niet te verzwaren; eindelijk voer hij, op deze wijs, voort. Bij mijn vertrek van Grenoble had Louize beloofd, mij te znllen fchrijven, en nu, voor veertien dagen heb ik, met de daed, een' brief van haer gekregen, die mij den laetften doodfteck geeft. Hier is hij; ik zal hem u voorlezen, en dan kunt gij zelf, over de maet van mijn ongeluk, oordeelen. Ik kende Adelheids hand niet, dit wist Duverlij, en dus wacgde hij niets, met mij den brief te laten zien; echter wachtte hij zich zeer, om hem mij zelf E 3 te  -o ALEXIS, of te laten lezen; dewijl zijn oogmerk was, eenige uitdrukkingen , in denzelven, te veranderen, die mij anders de oogen zouden geopend hebben. Hij ving aen te lezen, doch zeer langzaem, om zich, door overijling, niet te verfpreken. „ Vergeef mij, lieve Duverlij 1 dat ik u niet eer „ gefchreven heb; mijn Vader (in den brief ftond „ Moeder) verlaet mij , na het vertrek van den „ Overften (hier ftond Dorancé) niet eenen oogenblik, en, heeft mij zelfs de gelegenheid benomen, om Mejufvrouw Roches te gaen zien, een nieuw „ ongeluk voor mij. o! Dat gij wist, welk een „ nieuw offer men van uwe arme Louize vordert! „ mijn (Vader) Moeder wil mij zoo lang in een „ klooster doen, tot de Heer Dorancé (hij las de Overfte) terug koomt; ik heb, zoolang mij dit „ mooglijk was, het uur dezer treurige gevangene„ ming verfchoven; doch thands dringt men 'er op; „ men vervolgt mij ... in het einde zal ik mij „ moeten overgeven. Ach ! fchrijf mij toch „ dikwerf, mijn beste vriend! dit is de eenigfte , troost, die uwe arme Louize nog overblijft!" Deze brief, voer Duverlij voort, deze verfchriklijke brief, die mij de doodlijke maer' acnbragt, dat mijne Louize, gedurende een geheel jaer, aen eene akelige eenzaemheid zou worden ten prooije gegeven, in welke ik haer, niet, dan met het grootst gevaer, zou hebben kunnen fchrijven , deze ver. fchriklijke brief ontzette mij ten hoogfte , ontftak het vuur eener brandende koorts, in mijn bloed, en teelde in mijne ziel de doodlijkfte melancholie, en zie  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 71 Zie daer, mijn lieve DorancéI de ware oorzaek mijner ziekte. Toen hij met zijn verhael geëindigd had, ontdekte ik zulk eenen buitengewonen gloed, in zijne oogen, dat ik wel zag, dat het thands de tijd niet was, om hem eenig voorftel te doen, en echter had ik rijke Hof hiertoe. Wat toch kon het oogmerk eener liefde zijn, waer van ik het voorwerp niet kende, en wat dat van Mejufvroüwe Roches, die zich, tot koppelaerfter, in zulk eene bedenkelijke liefde, gebruiken liet! het karakter van deze vrouw mishaegde mij ten hoogden, en indien ik geweten had, dat deze Louize niemand anders dan mijne Adelheid, dat de brief, dien hij mij had voorgelezen, de hare, en dat de bewuste Overfle, de onderftelde medevrijer van Duverlij, ik zelfwas, goede Hemel! wat zou 'er dan van mij geworden zi:n! dan, zijn fabel was zoo wel verzonnen, zoo natuurlijk gemaekt, en, boven dit, had hij altoos met zoo veel verachting van mijne Adelheid gefproken, dat ik, met geene mooglijkhcid, eenigen argwaen voeden kon. Zelfs niet de allerfchaduwagtigfie ondcrftellingen, hieromtrend, kwamen mij in den zin, en indien ik aen u, mijne waerden! den waren zamenhang der zaken niet gezegd had, zoo zouden dezelven, voor u even zoo als zij, toen, voor mij waren , raedzelachtig geweest zijn. Mejufvrouw Roches was geen verwante van Duverlij, waervoor zij zich uitgaf, maer alleen een van die oude koppclacrdcren , wier grootfle vergenoegen, in het uitvinden van flinkfche ftreken beflaet, en E 4 die  73 ALEXIS, of die altoos bereid zijn, om jonge lieden, in hunne dwaesheden en uitwijkingen, de behulpzame hand te bieden. Gelooft echter niet, dat haer huis eene beruchte plaets was, maer het was echter eene zeer gefchikte plaets voor verliefden, om elkander eenige woorden toetefpreken. Mejufvrouw Roches was eene half deugdzame vrouw, die fmaek in liefdeonderhandelingen, en de ftreken, die hierbij moeten plaets hebben, had, zoo lang dit met de welvoeglijkheid gcpaerd kon gaen. Mijn vader en Mevrouw van Mijrfange wisten niets van de verkeering, die Adelheid met deze vrouw had. Duverlij had deze gelegenheid en plaets opgezogt, waer zij elkander, na voorgaende affpraek, op zekere tijden, vrij en ongeltoord fpreken konden. Alle deze omftandigheden, mijn besten! kwamen, pas lang na dezen tijd, ter mijner kennisfe, ik moet ze echter, in mijn verhael, hier inlasfen , om u te tooncn, hoe fchandelijk men mij bedroog. Schenk mij uwe geheele opmerkzaemheid. Zulk een afzicht tig zamenweefzel van list en boosheid, als men voor mij bereidde, moet weinig voorbeeld vinden, en maer zelden heeft men , op zulk eene wijs, het vertrouwen van een regtfchapen man misbruikt. Beste vriend! zeide ik tot Duverlij, uw toefland is treurig. Gij ziet nu, bij eigen ondervinding, dat de liefde zich niet laet gebieden, en dus zal het u thands zeer begrijpelijk voorkomen, dat ik de bevallige Adelheid nog bemin en aenbid, in weèrwille van uwen wijzen raed, en van alle de feilen, die gij aen haer gevonden hebt. . . Gij  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 73 Gij bemint haer dan nog? zeide hij, met zichtbare drift. Ja, voer hij voort, terwijl hij zich, met geweld, fcheen te matigen, ja, gij hebt gelijk, ik gevoel het, en daer uwe Adelheid nimmer eenigen indruk, op mijn hart, gemaekt heeft, blijkt het ook hieruit, ten duidelijkfte, dat men de liefdeniet gebieden kan. Hoor, lieve vriend! gij ziet, dat ik, uit hoofde mijner zwakheid, niet fchrijven kan; bewijs mij de gunst en beandwoord dezen brief, ik zal u den inhoud dióteren; koom, neem pen en papier. Wilt gij mij dezen dienst bewijzen? Zoudt gij eenen ftervenden vriend dien weigeren kunnen? — Ik wankelde eenige oogenblikken, niet wetende wat ik doen zoude; clan, hij verzogt mij zoo dringend en hij was, naer mijne gedachten, den dood zoo nabij, dat ik mij eindelijk, door hem, liet bewegen; ik zette een tafeltje voor zijn bed, en hij dicteerde mij den volgenden brief. „ Ach ! mijne dierbare vriendinne ! welk eene „ ontzetting heeft uw brief mij veroorzaekt... Gij ,, in een klooster, om, na verloop van één jaer „ aen eenen medevrijer, eenen voor mij, geduch„ ten medevrijer, te worden uitgeleverd, welk een „ akelig uitzicht! en echter blijven wij elkander „ beminnen; de dood alleen kan ons fcheitlen!... „ De hindernisfen, met welken wij te kampen heb„ ben, hebben mij bijna, het leven gekost; voor „ eenige dagen was ik nog aen den rand van het „ graf; doch een opregt waer vriend een vriend „ met een best edel hart, heeft mij gered. Ik heb „ hem onze verftandhouding ontdekt; hij is mijn E 5 „ an-  74 ALEXIS, of „ ander Ik; hij neemt het innigst aendeel aen ons „ lijden; fchoon hij u nog niet kent; en fchrijft „ deze regels , voor mij , een dienst, die mijne „ zwakke hand mij nog ontzegt. Ja, mijne bemin„ de vriendin ! wanneer gij dezen brief ontvangt, „ denkt dan aen hem en aen mij, en zie, in den„ zeiven, de tael der liefde, door de hand der „ vriendfchapp' gefchreven. „ Wanneer mijn lijden mindert, wanneer de Memel „ mij mijne gezondheid wederfchenkt, zal ik mij, „ heimelijk, naer Grenoble begeven, en . . . Hier viel ik hem in , en vroeg hem, wat hij hiermêe bedoelde? Doch hij verzogt mij maer voort te varen, onder beloften, dat hij mij deze duisterheid, in het vervolg, wel op zoude klaren. „ treden bij Mejufvrouw Roches af, waer ik mij „ eenigen tijd, in het verborgen , op zal houden; „ daer zal ik u zien; daer zal ik u, duizendmalen, „ de teederfte de onverbrekelijkfle liefde zwe- „ ren. o Mijne getrouwe! de hoop hierop blaest „ mij een nieuw leven in; mijne ziekte verzwindt; „ ik denk alleen aen u, en ik Iijde niet meer!..." Duverlij fpande alle zijne kragten in, om den brief, leesbaer , te onderteekenen; ik vouwde en zegelde denzelven en hij difteerde mij het volgende Adres: A Madame, Madame des Roches, rue Perriere, a Grenoble. Het was, of mijn vriend eene hemelfche artzenij gebruikt had; zijne oogen kregen weder veel meer helderheid; een kleine blos verfde zijne wangen, en hij drukte mij, met veel hartelijkheid, de hr.nd. Mijn  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 75 Mijn vriend, zeide hij, dit is de eenigfte'dienst niet, dien ik van u wacht; gij kunt mij het leven, volkomen, wedergeven; doch gij moet mij beloven, op uw eer, beloven, dat gij juist doen zult het geen ik van u vorder. Laet mij naer Grenoble terugreizen, ik zal daer, in ftilte, leven, mijne Louize zien , en gelukkig zijn ! intusfchen moet gij uwen vader fchrijven, dat ik mij beter bevinde, dat wij te zamen werken enz. Ik zal ook van tijd tot tijd, aen uwen vader fchrijven, en u de brieven toezenden, die gij dan, bij de uwen, kunt influiten. o Mijn dierbare vriend ! geef mij het leven weder! geef mij het leven weder, het kost u zoo weinig! . Deze voorflag hoonde mij; ik was niet in ftaet, om dit voor hem te verbergen, en floc-g dus denzelven, rond af. Nu hadt gij moeten zien, hoe de verrader weende zuchtte en bad; hij viel zelfs in eene onmagt, die mij, voor zijn leven, vreezen deed. Die ongelukkige, zeide ik tegen mij zeiven, welk een' waen bezielt hem! door welk een hevige hartstocht wordt hij gefolterd! Hij is in eenen ftaet van razernije! men moet hein, tegen zich zeiven, verdedigen... Maer wanneer mijn vader hem, in Grenoble ontdekt? Wanneer hij ziet, dat ik hem bedrogen heb? Ik zou dan zijnen geheelen toorn immers op mij laden! ... wel nu, in dit geval zal ik mij aen zijne voeten werpen, en hem eene fchilderij van den toeftand geven, in welken mijn vriend zich bevond. Ik zal hem mijne zwakheid belijden, en  ?6 ALEXIS, of en hij zal mij die vergeven. Behalve dit, is Duverlij mijn flaef niet, maer volkomen heer van zijne handelingen. Welk regt toch zou ik hebben , of kunnen voorgeven, om hem van de uitvoering zijner genomen befluiten terug te houden? En fchoon het ook, van mijne zijde, eene onbezonnenheid ware; genoeg, zij geeft mij mijnen vriend weder ! Zij redt hem van den dood!... Ja, Duverlij ! riep ik uit: ik wil alles alles voor u doen. Blijf, voor mij, leven; dit zal mijn loon zijn. Deze verzekering fcheen den flervenden een nieuw leven in te blazen. De gerustheid ftraelde hem nu de oogen uit; hij omarmde mij, en weende van vreugde! kort hierop fluimerde hij in; met het aenbreken van den dag verliet ik hem, en, in het vast befluit van mijn woord volkomen te zullen geffand doen, bragt ik den brief zelf naer den post. Verwondert u mijne dienstvaerdigheid niet, mijn waerden? o! Dit is nog niets; in het kort zult gij mij eene rol zien fpclen, een rol, over welke ik mij, gedurende mijn leven lang, fchamen zal, en waeruit gij mijne eenvouwighcid en zorgeloosheid zult kunnen opmaken; doch laet ik voortgaen. Na het verlopen van agt dagen, ftond Duverlij van zijn ziekbeddc- op. Gij kunt ligt denken, hoeveel hij mij, gedurende dien tijd, van zijne liefde en van de geneugten, die hij, in Grenoble, hoopte te fmaken, wist te verhalen. In het kort, zonder zijne volkomen herltelling aftewachten, omarmde hij mij en vertrok. Bij Calezieux werd het voorvvendze! S9-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 77 gebruikt, dat eene erfenis zijn verbiijf, in Auvergne, voor eenigen tijd, noodzaeklijk maekte; op het langst zou hij, binnen twee niaenden terugkeeren, en het was dus niet noodig , zeide hij, om mijnen vader hiervan kennis te geven, te meer, om dat deze, die hem het opzicht over mij had opgedragen, zich hierover mooglijk belgen zoude. Ik was ook, in alle gevallen, geen kind meer, en boven dit kon hij mij nergens beter, dan in het huis van den Heer Calezieux en aen deszelfs opzicht toevertrouwen; daer deze mij een ware vader was, en ik, buiten denzelven , geenen anderen Mentor behoefde. Calezieux, wiens verwaendheid, door dit compliment, gekitteld werd, beloofde, aen mijnen vader niets hiervan te melden, en Duverlij reisde af, na dat hij mij beloofd had, mij dikwerf te zullen fchrijven, en mij naricht van het goed, of flegt beloop zijner zaken te geven; terwijl hij mij, nogmael, te binnen bragt, dat ik mijne brieven,'onder het adres van Mejufvrouw Roches, aen hem af moest zenden. In lang hoorde ik niets van hem; doch eindelijk kreeg ik, na verloop van twee maenden, den volgenden brief. „ Kunt gij het gelooven, mijn vriend! ik ben de „ gelukkigfle inensch onder de zon; Louize bemint „ mij! zij heeft haren afkeer voor het klooster „ zoo duidelijk aen haren vader te kennen gege„ ven, dat deze 'er van is afgezien, om hierop „ verder aen te dringen ; doch zij wordt zeer naeuw„ keurig nagegaen. .—. 'Er is nog een andere Cer„ berus, een vriend van het huis van den vader van „ den  73 ALEXIS, of „ den Overften, die haer, even als hare fchaduw „ navolgt, en echter weet de liefde alle deze Argus- „ oogen te verblinden. Louize koomt van tijd „ tot tijd, aen het huis van Mejufvrouw Roches, „ waer ik mij, in cognito ophoude, en niemand, „ uit de ftad, heeft mij nog gezien. Het huis mij„ ner verwante is eene Hermitagie, waer men ech„ ter al het aengename dezes levens geniet, zonder „ dat men, hiertoe, een voet buiten de deur be„ hoeft te zetten; daer men het vermaek eeuer wan„ deling, in eenen fchoonen tuin, die agter het ,, huis ligt, en lommerrijk is, en waerin zich ver,, ruklijke boschjes bevinden, ook genieten kan. — „ Boschjes! ik kan dit woord niet uitfpreken „ hier niet ter neder zetten, zonder aen het geluk „ te denken, dat ik gisteren, genoot!... Durf ik ,, mijnen vriend de bekendtenis hiervan wel doen? „ Zal deze zijne kieschheid niet beledigen? o Neen: „ hij bemint mij, en zal mij dus, voorzeker, ook „ eene zwakheid vergeven, tot welke de liefde ons „ verleidt. Gisteren waren wij in een dezer „ boschjes, Louize en ik, zij zijn betooverend!— „ De liefde verblindde de oogen van het verftand ; „ zij hielp mij den wederftand, die Luize deed, ,, overwinnen, en ik droeg over haer de zege weg! — „ o! Welk eene hatelijke overwinning! zij heeft haer „ veel tranen, en mij veel wroeging gekost. • „ Ach mijn vriend! leen mij alle uwe welfprekend„ heid, om de fchoone te troosten, die ik verleid „ heb ; wie zal mij mijne onfchuld wedergeven! „ hoe zal ik eene bloem, die ik befchadigd heb, „ tot  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 79 >, tot haren vorigen glans tot hare vorige frisch- „ heid terugbrengen? Ach! Louize noemt mij „ de oorzaek van al haer hoe zal zij het „ durven wagen, hare hand aen haren verloofden „ te geven, den fakkel van Hijmen aen te fteken , „ daer zij aen de liefde reeds alles heeft toegeffaen! „ dit denkbeeld brengt haer tot vertwijfeling en „ doet haer mij de fcherpfte verwijtingen doen. — „ Dorancé! lieve Dorancé! fchrijf mij beklaeg „ mij raed mij. „ lk kan dezen niet fluiten, zonder u, vooraf, „ een woord van uwe Adelheid gezegd te hebben. „ Men zegt dat zij, van dag tot dag, op eene „ wonderbare wijs, verandert; een heimelijk ver„ driet moet haer kwellen, en hierdoor verliest zij „ veel, zoo wel met opzicht tot het natuurlijke als „ zedenlijke. Zij heeft, in haer voorkomen iets „ onvergenoegds ; zij is ergdenkend , knorrig en „ twist met de geheele weereld. 'Er vallen too„ neeien, tusfchen haer en hare moeder voor, die... „ dan ik wil, het geen gij bemint, niet verachte„ lijk maken; doch wanneer uwe hartstocht eens „ niet, met wederliefde, vergolden werd, hoe on„ gelukkig zoudt gij dan zijn! -— Vaerwel, en „ overleg alles." Ik bloosde, bij het lezen van dezen brief, over de rol, die ik, in dezen handel gefpeeld had, en ik kon niet nalaten mij , als de oorzaek van deze fchanddaed aentemerken. Had ik, zeide ik, tegen mij zeiven, zijne heimelijke reis niet begunftigd, zoo had hij Louize niet gezien , en dit jonge meisje hare  Eo ALEXIS, of hare deugd en hare onfchuld niet ontroofd. — o Onvoorzichtige! wat hebt gij gedaen! indien ik den Overden, met wien zij ftaet te trouwen, kende, zou ik hem mijnen misdag bekennen, hem de heimelijke zamenzwering, tegen zijne eer, ontdekken, en, hierdoor voorkomen, dat een eerlijk man niet, op zulk eene fchandelijke wijs , bedrogen werd. Ja, ik zal hem uitvinden. — lk zal hem opzoeken; hij zal alles weten; ik wil het ongeluk van zijn geheele leven, niet op mijn geweten hebben. — Maer, wat zeg ik? Zou een ellendige medewerker, in zulk een verachtelijk bedrijf, zich verftouten durven, om den mond te openen! neen: in den nacht der vergetelheid moet ik het aendenken hiervan pogen te verbergen; terwijl mijn geheele leven niet toereikend zal zijn, om eenen misdag te boeten, die de deugd en de eer, zoo ten uiterde, beledigt! Ik andwoordde Duverlij, doch op eenen zeer erndigen toon; ik toonde hem zijne onregtvaerdigheid, en de fchandelijkheid van de rol, die hij ook mij had doen fpelen, aen. Ik verzogt hem, dat hij een anderen vertrouwden kiezen zoude, en befloot, met hem te bezweren, mij geen woord meer te zeggen van eene fchanddaed, waeraen ik deel had, en die ik mij zeiven nimmer vergeven kon. Welk eenen indruk deze brief op hem gemaekt heeft, weet ik niet. 'Er verliepen vier maenden, zonder dat ik het minde naricht van hem bekwam. Omtrend dezen tijd, ontving ik een' brief van Mevrouw van Mijrfange, met treurig naricht, dat mijn vader gedorven was! ik vloog naer Grenoble, waer ik  HET HUISJE IN T BOSCH. 8, ik mijn vaders huis met rouw en droefheid vervuld vond. Ik had niet anders dan verreverwanten, in de Had, en befloot dus dezelve, oogenbliklijk' te verlaten, zoodra ik mij, aen.mijne Adelheid, verbonden had. Haer moeder bleef het, aen mijnen vader, gegeven woord getrouw, en was mij nog, bij uitfiekendheid, genegen. Ik had gehoopt, in Grenoble een' vriend namenlijk Duverlij, te vinden, die mij, in mijne droefheid, troosten en aen mijne fmert deel nemen zoude. Dan, fielt u mijne ontzetting voor, toen ik niets van hem te hooren kwam. Ik ging de ftraet in welke Mejufvrouw Roches wonen moest, rondzoeken, en kreeg, tot mijne verbazing, bericht dat zij Grenoble, zins agt dagen-, verlaten had, en dat men niet wist, werwaerds zij vertrokken was. Nu twijfelde ik 'er niet langer aen, of Duverlij en zijne laeghartige medehelpfter hadden de ongelukkige Louize weggevoerd, en mijn vriend had uit vrees voor nieuwe verwijtingen, mij niets van de geheele zaek durven zeggen. Het geen mij echter onbegrijpelijk voorkwam, was, dat niemand, in de geheele ftad, Louize, of haren vader kende, en daer ik den naem van dien vader niet wist , begreep ik wel, dat het zeer moeilijk vallen zoude, in deze zaek, het noodig licht te krijgen. In het kort, mijn vriend was verdwenen; hij fc, mij verlaten, en den band onzer vriendfehap verbroken. In den beginne ging mij dit zeer ter harredoch daer ik mij de bedorvenheid van zijn karakter VI. Deel. F r to  «1 ALEXIS, o? te binnen brast, hield ik het fpoedig vooreen geluk vnn hem gefcheiden te zijn. Ik zogt hem te vergeten, en hierin flaegde ik, in het einde; terwijl mij hieruit bleek, dat de ondeugd, bij onbedorven regtfchapen harten , zoo hatelijk is, dat zelfs de göede en fcliitterènde hoedanigheden, die in hetzelfde karakter plaets hebben, alle hare waerde verliezen. Intusfchen bezogt ik mijne Bruid daeglijks, en ik vond met de daed, dat de teekening, die Duverlij van haer gegeven had, niet overdreven was geweest. Zij had alle de gebreken, aen welken hij haer had fchuldig gerekend. Zij was norsch, knorrig en kwaedaerdig. Haer moeder, die zij fchuwde, bood mij, ingevolge van den laetften wil van mijnen vader, de hand harer dochter aen, en ik befloot, om die te nemen; doch thands geheel zonder liefde. Mijne neiging werd, van dag tot dag, zwakker, en ik volgde deze minder, dan wel de begeerte, om Mevrouw van Mijrfange eenen dienst te bewijzen , of, laet ik liever zeggen , ik volgde alleen mijne kwade geleidfter, die mij naer den afgrond heen voerde, in welken ik eenmael ftond omtekomen. Dikwerf deed ik pogingen, om de wijze van denken mijner minnaresfe, ten mijnen aenzien, na te fporen, en ik geloofde te kunnen ontdekken, dat zij wel geene hartlijkheid voor mij, maer ook geënen volftrekten tegenzin had, om zich met mij te verbinden. In het kort, alles vereenigde zich om mij, in mijn ongelukkig befluit, te verfterken! De  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 83 De dag der hatelijke ceremonie werd bepaeld! ik leide Adelheid naer het altaer en bragt haer van daer terug, zonder vreugd en zonder verdriet; doch met een foort van ongerustheid, die ik niet verklaren kon. Zoodra wij thuis gekomen waren, begeerde mijne Egade mij, en haer moeder eens .alleen te fpreken. Wij gingen, met haer, in eene andere kamer, en hier zagen wij haer, tot onze onuitfprekelijke verbazing', aen onze voeten vallen; terwijl zij ons de volgende, onverwachte, aenfpraek deed. Gij hebt mij gedwongen, moeder! om aen den Heer Dorancé mijn hand te geven; gij weet hoe meemgmael gij mij van u hebt afgeftooten, wanneer ik u bad, uw befluit, in dezen, niet uittevoeren, en hoeveel het mij gekost heeft, om mij, in het einde, aen uwen wil te onderwerpen. Geef mij nu, om 's Hemels wille, tijd, hem beter te leeren kennen, hem hooger te leeren fchatten, en mij de teederheid, die hij voor mij heeft, waerdig te maken Ik begeer hiertoe Hechts twee maenden; fta mij toe, dat ik naer St. Marcellin, naer uwe zuster, mijne goede Tante, vertrekke, daer zal ik mij toeleggen, beter te leeren deuken, en alles beproeven, om zijne liefde te leeren verdienen, o Lieve moeder! en gij mijn Heer! bewijst mij deze genade; ik bid u knielende om dezelve, kunt gij mij die weigeren! Reeds ftond Mevrouw van Mijrfange gereed, om in verwijtingen en bedreigingen, uit te varen, doch ik fruitte haer hierin. Ik was zoo ontroerd, hare woorden en hare houding maekten zulk eenen dieF 2 pen  84 ALEXIS, of pen indruk op mij, dat ik het voor wreed gehouden zoude hebben, haer deze, voorzeker zonderlinge , bede afteflaen, eene bede die, naer het fcheen, zoo veel tot de rust der ongelukkige Adelheid kon toedragen. Ik vereenigde mij dus met de dochter, om de moeder tot de inwilliging van dit verzoek over te halen. Eindelijk gaf zij ons deze, doch niet dan met het grootte hartzeer. Zij deed de fcherpfte verwijtingen aen Adelheid, en zwoer dat zij haer nimmer weder onder de oogen komen moest. Mijn Heer! voer zij voort: zij behoort u, ik heb geen regt meer op haer. Laet haer gaen, waer het haer gevalt, ik echter wil nimmer iets van haer hooren; zij maekt het ongeluk mijner oude dagen uit! Oogenbliklijk verliet zij ons, en zij was volftrekt niet te bewegen , om hare dochter een' brief aen hare zuster, Mevrouw van Reignij mede te geven. Ik was even zoo zeer als Adelheid geheel buiten mij zeiven, gaf haer een getrouwen bedienden mede, en zij flapte, met haer kamenier, oogenbliklijk, in het rijtuig en vertrok naer St. Marcellin, waer zij den volgenden dag aenkwam. Na het verloop van twee dagen kwam de bediende, met een' brief van Adelheid terug, in den welken zij mij, voor de gegeven vrijheid, hartlijk dankte, met verzekering' dat dit bewijs van grootmoedigheid nimmer uit hare gedachten gaen zoude , en dat zij reeds een begin gemaekt had, om mij het bezit van haer hart te verzekeren. Naeuwlijks was ik dus getrouwd, of had ook mijn  HET HUISJE IN 'T BOSCH. f;5 mijn vrouw alweder verloren! ik hield mij nog een maend in Grenoble op, in welken tijd ik het ongeluk had, mijne fchoonmoeder te verliezen. Het gedrag van hare dochter, dat zij heeIHgt nog niet volkomen kende, mooglijk ook berouw van haer gedwongen te hebben, haer, tegen hare neiging, aen mij te verbinden bragt haer eene hevige ziekte' aen, die haer, na weinig dagen, in het. graf fleepte. Zij was niet te bewegen, om haer dochter, voor haren dood, te zien, en haer hare feilen te vergeven. Van nu af werd mij het verblijf, in Grenoble, haetlijk, en ik befloot dus mij voortaen , te Parijs te gaen ophouden; voorafnam ik voor, een reisje naer St. Marcellin te doen, om mijn vrouw een bezoek te geven, en te beproeven, of ik haer bewegen kon, mij derwaerds te volgen. Ik fchreef haer vooraf, maekte haer den dood harer moeder en mijn voornemen bekend, en befloot, met te verzoeken, dat zij mij opwachten, en mij, naer Parijs, volgen zoude. Ik zond mijnen brief af, bragt mijne zaken, in Grenoble, in order, en begaf mij op weg naer St. Marcellin. Dan het is tijd, dat ik eenige nadere opheldering, omtrend het wedervaren van mijn vrouwe en de trouwlooze Duverlij geve. Zoodra hij den dood van mijnen vader en mijne aenkomst in Grenoble vernomen had, befloot hij zonder uitftel, de ftad te verlaten, uit vrees van' argwaen in mij te zullen verwekken. Behalve dit voorzag hij wel, bij mijne tegenwoordigheid, de' F 3 fchul-  86 ALEXIS, of fchuldige Adelheid niet zoo dikwerf, en zoo vrij, te zullen zien, en zich in gevaer te zullen Hellen, om mij, van zijne acngcbeden Louize eenige nadere kundfchap te moeten geven. Na vele beraèdflagingen, die Adelheid, Duverlij en Mejufvrouw Roches, deze zaek betreklijk, hielden , werd befioten, dat de twee laetHen zich naer Marcellin begeven, en hun intrek, niet verre van Mevrouw van Reignij, de zuster van Mevrouw van Mijrfange nemen zouden; terwijl Adelheid, zoo als ook werkelijk gefchiedde, de vrijheid van mij en van hare moeder zou zoeken te bekomen, om aldaer, voor eenigen tijd, alleen, en zonder mij, te mogen leven. Mejufvrouw Roches, eene doorliepen en argelistige vrouw, was, onder eenen vreemden naem, naer Marcellin gekomen, en had Duverlij voor haren zoon uitgegeven; terwijl zij beiden de naeuwfte vriendfchap, met Mevrouw van Reignij wisten te maken, en gelegenheid vonden, om met haer in hetzelfde huis te wonen; terwijl de acnkomst van Adelheid, dit edel gezelfchap vermeerderde. Deze verhaelde, aen hare Tante, dat haer moeder haer gedwongen had, om mij te trouwen, en daer de gefleldheden van ons gemoed niet overeenftemden, had zij van ons beiden de vrijheid bekomen, eenigen tijd bij haer door te brengen, tot zij haren afkeer overwonnen had, en zich flerk genoeg bevond , om het ijfren juk der noodzaeklijkheid te dragen. De goede Tante was reeds bedaegd en ligtgeloovig, zij nam alles voor goeden munt aen, en Helde aqu haer nicht, Mevrouw van Raijmond (dit was  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 87 was de aengenomen naem van Mejufvrouw Roches) en derzelver zoon, als twee goede vrienden, die Zij oneindig hoogfchatte, voor. Op deze wijs verfchaften deze drie verachtelijke fchepzels zich de gelegenheid, om aen hunne fchandelijke neigingen en oogmerken te voldoen , onder het oog elcr tante, die niets het geringde van hun heisch complot onderftellende, hun volkomen vrijheid liet, om elkander te zien en te onderhouden. Intusfchen kwam mijn brief, die de fchuldigen in de uiterfte verlegenheid bragt. Duverlij vertrok, hals over hoofd, en mijn vrouw, ik kan het naeuwiijks verhalen, die in hare zwangerheid reeds verre gevorderd was, lelde zich te bedde, en ftelde zich aen, als of haer plotsling eene hevige ziekte overkomen was Ik kwam te St. Marcellin en vond haer te bedde en de oude tante, bc-neiTens de verachtelijke Roches, die ik niet, in perfoon, kende, voor het zelve. Ach riep de laetfïe uit, die goede vrouw! de tijding van den dood harer lieve moeder, heeft haer in dezen ftaet gebragt Mijn moeder zeide uw Ega , is dan geftorven, zonder haren vloek, in zegen, verwandeld te hebben! waer vindt men ongelukkiger vrouw dan ik ben! Vcrgeefsch zogt haer tante, mijn zoon en ik haer te troosten, niets kon haer eenigzins tot bedaren brengen, dan' alleen het bericht van uwe overkomst. Ik zal dan , zeide zij, mijnen dierbaren Echtgenoot, weder zien; hij zal mij alles vergeven, en ik zal gerust fterven! ' Onder het uitfpreken van deze bedriegelijke woorden der verraedfter naderde ik tot het bedde mijner F 4 vrou-  SS ALEXIS, of vrouwe , en fprak haer op deze wijs aen: lieve Adelheid! gij weet dat ik nimmer oogmerk gehad heb, om u te tiranniferen. Gij hadt begeerte, ora eenigen tijd bij uwe tante door te brengen; ik heb hierin gereedlijk bewilligd, ten bewijze hoezeer mij uw genoegen ter harte gaet. Dan thands hebt gij geen moeder meer, 'er blijft u, op deze wereld, niets anders dan een Gemael, doch een teedere getrouwe Gemael over. Zoudt gij nu, voor hem de gevalligheid niet hebben, om hem naer Parijs, waer hij voortaen, zijn verblijf ftaet te houden, te volgen ? Gij kunt verzekerd zijn , dat hij alle zijne zorg belleden zal, om uw geluk om uwe weltevredenheid uittebreiden en beftendig te maken. Adelheid andwoordde mij, met eene zwakke ftemme, zij voelde, zeide zij, levendig, hare onregtvaerdigheid, ten mijnen aenzien, dan zij had vastlijk befloten, dit, in het vervolg, dubbel, met mij goed te maken. Alleen had zij nu nog eene bede aen mij, deze namenlijk, dat ik haer de vrijheid geven zoude, om nog drie maenden, in de eenzaemheid, den dood harer beste moeder te beweenen; dit was het laetfte uitftel, dat zij mij vergen zoude, en na het verloop van dezen tijd, zou zij alle mijne bevelen, zonder eenige bepaling', gehoorzamen. Het is niet meer onverfchilligheid, die mij nog dit verzoek aen u doet voorftellen, neen; mijn lieve Dorancé! ik heb uwe grootmoedigheid volkomen leeren kennen, en mijne oogen zijn, ten aenzien van mijn gedrag, met betrekking tot u, volkomen geo-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 89 geopend. Gij handelt regt voortreffelijk met mij, en nimmer zal ik aen mij zelve, mijne ondankbaerheid, jegens u, vergeven kunnen. Reis gij af, mijn lieve man! en na drie maenden zult gij uwe Adelheid wederzien ; niet die onregtvaerdige ondankbare Adelheid, die uwe hand met onwille en gedwongen aennam, maer in haer zult gij als dan eene buigzame teedere lieve wederhelft aen- treffen, die bij zich zelve volkomen overtuigd is, dat het langde menfchelijk leven niet toereikende is, om hare begane overtreding te boeten. Mooglijk onderdek gij, mijn dieïbare! dat deze betuigingen flechts gemaekt en onopregt zijn. Neen: geloof mij, zij komen, met de daed, uit den grond mijnes harte. In kort ; zij deed eene volkomen belijdenis van haren misdag, en nam heilig voor, om, in het vervolg, met mij, naer de drikde wetten der zeden en der welvoeglijkheid te zullen leven. Dan, zij was reeds in de agtde maend harer zwangerheid getreden, en had dus dubble reden, om te verlangen, dat ik af zoude reizen, uit vrees dat ik anders heelligt getuige van hare en mijne fchande worden zoude. o Hoe vele en welke heete tranen vergoot zij niet! indien gij, mijne kinders, dezelven had zien vloeien, zoudt gij 'er even zoo zeer, als ik, door zijn aengedaen geweest, en daer ik, op dien tijd, de ware bron van die tranen niet kende, zoo doorweekten zij mijn hart geheel, en deden mijne oude hartstocht voor haer in mij, dermate, ontgloeien, dat ik haer naderde, om haer te troosten en te F 5 om-  po AL EXIS, of omarmen. Neen: riep zij uit, en weerde mij van haer af, neen: voortreffelijk man ! ik ben uwer nog niet waerdig. . . Mijn gedrag, ten uwen aenzien!... o Bewaer deze blijken uwer teederheid, tot gelukkiger oogenblikken. Mejufvrouw Roches ftond, onbeweeglijk, als een fleenen beeld, bij dit tooneel. Zij wist niet, of, het geen Adelheid zeide, ernst was , of dat zij Hechts eene commedie fpeelde. De oude Tante ftortte eenige tranen en zeide, zoo half binnens avonds: hm hm, die goede jonge lieden! zij zijn toch regt braef! Mijn lieve neef en nicht! hoe hartlijk wenschte ik nu, dat ook Raijmond hier ware! waerom moest hij ook nu juist die verwenschte reis doen ? welk een fchoon tooneel heeft hij verzuimd ! Hij is ook een regt braef mensch; hij zal ook, even zoo goed zoo teeder, met zijne vrouw, omgaen. Ik moet eens naer eene goede partij, voor hem omzien. Mejufvrouw Roches wenkte haer, en had haer gaerne voor den Duivel gewenscbt; en fchoon zij wel wist, dat ik dezen Raijmond niet kende, fcheen zij, hieromtrend, toch zeer veel vrees te voeden. De fchuldigen zijn altoos vreesachtig, en leven in gedurige zorgen en angst, zoo dat, zelfs het minfte het verst aflijnde teeken hen verraden zal. Een opmerkzame befchouwer kan, dikwerf, hunne plannen, het eerst, ontdekken, uit die bijzonderheden, die zij aenwenden, om dc-zelven te verbergen. Ik hield mij twee dagen te St. Marcellin op, gedurende welken tijd mijne Ega, die hare ziekte vol-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 91 volkomen in hare magt had, aanmerkelijk beter werd. Ik liet haer, in den besten ftaet, agter en reisde naer Parijs waer ik, in een der beste ftraten een huis huurde. Een maend, na mijne aenkomst aldaer, ontving ik een' brief van Duverlij, die mij in de uiterfte verwondering bragt, van den volgenden inhoud: „ Gij zult mij, voorzeker, mijn lang ftilzwijgen „ vergeven, mijn lieve Dorancé! wanneer ik u de „ oorzaek hiervan melde. Eenige dagen, voor „ den dood van uwen vader, ontdekte de vader van „ mijne Louize mijnen omgang met zijne dochter! „ na haer de bitterfte verwijtingen, hierover, ge„ daen te hebben, befloot hij Grenoble te verlaten, „ en, in het nabijgelegen vlek, Bourg d'Oijfans, „ eene woning te huren. Mejufvrouw Roches mel„ de mij dit naricht het geen mij, als de donder „ trof; terwijl de vader mij den dood dreigde, zoo „ ik hem immer onder de oogen kwam wat „ zoude ik nu beginnen? Ik geraekte geheel „ in vertwijfeling, en floeg mijne bloedverwante „ voor eene reis te doen. Zij nam hier genoegen „ in, en wij vertrokken beiden. Ik was op dien „ tijd, in eene al te groote verwarring, om u hier„ van eenig naricht te laten toekomen: en gij had „ mij ook verboden, om u immer iets meer van „ mijne liefde te melden; dit en een reeks van on„ gevallen en onaengename ontmoetingen hebben „ mijne ftilzwijgendheid veroorzaekt; thands echter „ verbreek ik dezelve, om u te bezweren eenen „ ongelukkigen vriend weder in uwe gunst op te „ ne.  9a ALEXIS, of „ nemen, die fpoedig naer Parijs zal komen, om „ daer van verdriet te fterven ,, Mijne Louize heeft befloten, den Overften te „ trouwen; doch zij is reeds, durf ik het u wel „ zeggen! zij is reeds, bij mij, zwanger! o hoe „ beklaeg ik dat lieve meisje! Ik weet niet „ wat ik beginnen moet, om dit, voor haren va„ der, verborgen te houden! het zal mij nog aen „ het verfland gaen! Het zal mij, voorzeker, „ aen het verfland gaen! Geef mij, bid ik u, „ raed; dit is de lac-tfle dienst, dien een ongelukkig „ vriend u afbid; een vriend, die zijnen misflag „ kent, en die, bij alles wat heilig is, zweert, dat „ hij zich nimmer aen zulk foort van overtredingen „ meer zal kunnen fchuldig maken, daer hij voor„ heeft, wanneer gij hem deze gunstbewijzen wilt, voortaen, onder uwe oogen en ftrikt naer uw voor- beeld, te leven, en zich het zelve ten nutte te maken. „ Andwoord mij, onder het adres van den Heer „ Pirlet, te Bourg d'Oijfans." . Ik las dezen brief eenige malen, en het mededogen ontwaekte in mijn hart' en ik ftond gereed om hem te beandwoorden, en aen Duverlij te fchrijven, dat ik mijne woning gaerne met hem deelen wilde, toen ik een' brief van mijne vrouw ontving, in den welken zij mij meldde begrepen te hebben, dat de tijd van drie maenden mij mooglijk te lang zoude vallen ; dat zij thands volkomen herfleld was en mij, binnen zes weken, hoopte te zien, en dat zij als dan bereid was, om alles te doen, wat in haer vermogen was, om mij gelukkig te maken. Ik  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 93 Ik geraekte in eene foort van aengenarae ontzetting over dezen brief, en, in de vreugde mijnes harte, vergat ik dien van Duverlij te beandvvoorden. Op eenen anderen tijd, toen het mij inviel dit te doen, en ik werkelijk hiertoe eenige voorbereiding maekte, kwam mijn dienaer mij zeggen, dat 'er een boer was, die mij begeerde te fpreken. Ik liet hem binnen komen, en vroeg hem: wat hij van mij begeerde? In ftede van mij te andwoorden ftelde de onbekende mij een' brief ter hand, aen het opfchrift van welken ik zag, dat hij van Duverlij kwam. Dit was de inhoud. „ Beste Dorancé 1 hoe zult gij het verzoek op„ nemen, dat ik voor hebbe u te doen? Zoudt gij „ mij zulk eenen grooten dienst wel bewijzen wil- „ Ien ? Ik ben vader! Louize is bevallen! „ een fchoon meisje, is de vrucht onzer ftrafbare „ liefde. Mijn vriend Pirlet heeft den ouden weten „ te verwijderen, en heeft de zorg, voor Louize, „ aen zijne vrouw toevertrouwd. Het koomt „ 'er nu maer op aen, om het kind te verbergen, „ en het aen de oogen van den ergdenkenden vader „ mijner Louize, en aen die van den Overften, „ die, in het kort, hier gewacht wordt, te ont„ trekken. Ik heb flechts één vriend in de wereld, „ en deze zende ik de vrucht mijner verboden „ neiging toe. Neem haer onder uwe befcherming, „ lieve Dorancé! laet haer naer u noemen; of zoo „ uw hart, zoo uwe kiesehheid zich hier tegen „ verzet, laet dan het ongelukkig fchaep in een „ van die huizen brengen , die voor de teedre ,, flagt-  94 ALEXIS, of „ flagtoffers der behoeftigheid, of der ijverzucht, „ openlaten." „ Wat zoude het mij echter een troost zijn, dit „ wichtje aen uwe zorg te mogen toevertrouwen, „ voor het minst, tot mijne aenkornst in Parijs, die ,, in het kort ftaet te volgen. o Dorancé! doe, „ bid ik u, alles wat mooglijk is, voor den vriend „ uwer jeugd, op dat hij u zijn leven meer ,, dan zijn leven, de rust van zijn gemoed, namen„ lijk, te danken hebbe." Ik bevond mij, na het lezen van dezen brief, in eene zonderlinge gefteldheid van geest. Waer is het arme kind? vroeg ik. Mijn Heer ! zei de boer , ik heb het, op de kruiwagen, hier gebragt; het is beneden, in den tuin. In den tuin! mijn hemel welk een fchandael! Maer wat zal ik met het arme fchaep maken? —■ Dat onbefchaerade mensch! Nu, wanneer mijn Heer het niet innemen kan, behoeft hij het flechts te zeggen. Ik rijde 'er dan maer meê naer het vondelingshuis, dat is fpoedig gedaen. Wacht wat. Goede Hemel! in welk eene verlegenheid bevinde ik mij wat zal ik doen? Nog had ik geen befluit genomen, toen een vrouwsperfoon met een kind binnentrad, en het mij op den arm leide. Daer mijn beste Heer! zeide zij, daer is het arme kleine ding; daer is het. Zoudt gij het u van het hart' kunnen krijgen? . . . Waerom niet? Behoort dit kind aen mij? Gaet het mij, in het allerminst, aen ? Het  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 95 Het arme kleine wichtje weende , en zag mij, met die betraende oogjes, aen, als of het mijn mededogen poogde optewekken; dit gezicht maekte ook, met de daed, mij het harte week. Het was een fchoon meisje, omtrend twee weken oud, en de vrouw, die het bragt, was haer minne. Na een weinig overlegs befloot ik, minne en kind beiden bij mij te houden. Mijn Heer! zei deze, het kind is nog niet gedoopt. Goed; wij zullen het tot Peter en Meter verflrek- ken. Maer welk een fchijn zal ik aen deze zaek geven? Wat zal de weereld van mij denken? o Dit is niets; gij moet het maer voor eene vondelinge opgeven, die gij, uit barmhartigheid, hebt opgenomen. Ik volgde dezen raed , liet eenen Geestelijken halen, wien ik de zaek, zoo als zij mij bejegend was, verhaelde. De man hoorde mij, zonder eenige blijken van beledigende twijfeling te geven, aen, en nog dien zelfden avond werd het kind gedoopt. Ik liet het kind den naem van Klara Adelheid Duverlij, naer zijnen vader, geven, en het, onder mijn oog, opvoeden; en van mijnen trouwloozen vriend, die mij in deze ongelegenheid gebragt had, bekwam ik, in zes jaren, geen het minfte naricht. Tot hiertoe was Candor, met zijn verhael, gekomen, toen hem Klaertje ftuite, en hem, onder het ftorten van een' vloed van tranen, in de armen viel! Ach! mijn vader! Mijn Heer! ik weet  $6 ALEXIS, of weet niet, hoe ik u noemen moet! duidelijk bemerk ik, dat ik dat Klaertje, dat ongelukkig kind ben! — En gij hebt mij niet van u van uw hart weg- geftooten ! Hemel! welk eene edelmoedigheid! Ja, Klaertje, andwoordde Candor, ja, gij zijt de vrucht dier fchandelijke ongeregeldheid! gij ziet, hoe verachtelijk de man is, die u het leven gaf! — Maer zoudt gij daer voor boeten! Zoudt gij de ftraf der misdaed dragen ? Neen : in uwe lijdelijke geboorte beftaet u eenigfte fchuld, en voor deze hebt gij volkomen geboed, door zoo vee) vriendelijkheid zoo veel teederheid aen eenen barbaer te bewijzen, die uwer niet waerdig is! Hoor, hoor en beef, bij voorraed, voor het geen gij hooren zult. Voor alles, moet ik u de reden verklaren, om welke Duverlij en mijne Gade, mij de vrucht hunner ftrafbare liefde toezonden. Adelheid, doormijn gedrag, ten haren aenzien, getroffen, had berouw van hare buitensporigheden, en de ftem van haer geweten was ontwaekt. Na mijn vertrek, uit St. Marcellin, deed zij, aen Mejufvrouw Roches, de bitterfte verwijtingen. Ja, zeide zij: trouwlooze vriendinne! gij hebt mij in het verderf geftort! wie zal mij uit dezen afgrond redden? Wie zal mij eenen alleen al te edelmoedigen Gemael waerdig maken? — Ach! ongelukkige Adelheid! wat hebt gij gedaen! Gij hebt u aen de fchandelijkfte overtreding fchuldig gemaekt! Gij hebt u van de bloemenrijkfte paden laten aftroonen, en in eenen doolhof laten wegvoeren , uit het welk gij niet dan door doorn- en distelheg-  HET HUISJE INT BOSCH. heggen u redden kunt. — Verachtelijke Duverlij. g.J hebt mij verleid, gij hebt uwen vriend bedrogen, en welk eenen vriend! —. 0 Hemel! dat ik mij, voor mij zelve, verbergen kondel Mejufvrouw Roches, die van deze onverwachte verandering, in Adelheid, ten uiterite getroffen was gaf, zonder tijdverzuim, hiervan kennis aen Duverlij; en deze vleide zich, het hart van Adelheid wel weder te zullen winnen; doch te vergeefsch. Mijn Gade bleef onverbiddelijk en dreigde den verrader een dolk in het hart te zullen fteken, wanneer hij de ftoutheid had, om haer weder onder de oogen te komen Eene gunst echter verzon zij nog van hem, om, namenlijk, haer kind, op de eene of andere wijs, „aer Parijs, onder het yan ren man te Hellen. Ik zal dan, zeide zij, die ongelukkige vrucht mijner misdaed zien; ik zelve zal haer opvoeden, en hare tegenwoordigheid zal mij, eiken oogenblik, mijnen beganen misflag voor den geest brengen, en mij aenfporen , om, door de harthjklte teederheid — de reinfle trouw, het onregt, dat ik den grootflen — den edelmoedigften aller mannen heb aengedaen, te vergoeden Duverlij beloofde haer dit; doch kon hare inwillig, om, in het vervolg, bij ons intewonen, niet bekomen. De liefde, voor den verleider, was nu m haet veranderd. Zij verbood hem uitdruklijk, bl ons te verfchijnen, en dreigde hem, de geheele «ek aen mij te zullen ontdekk wa z:zvom den vrede ™ ~ ** ;.Dirjmizas'dGat 'erv°°r ver-  98 ALEXIS, of vervolg, niets zou te doen vallen, nam hij een minne, voor het kind en zond deze, met het zelve, op de bovengemelde wijs, aen mij te Parijs; en in de onderftelHng, dat Adelheid aen het nu gemakte plan getrouw zoude blijven, verliet hij, vrijwillig, het Rijk, en bragt, omtrend zes jaren, buiten 's lands door, zonder dat ik eenig naricht van hem bekwam. Intusfchen bevond ik mij, in Parijs , nog niet buiten alle verlegenheid. Ik wist niet, op welk eene wijs ik dit kind, aen mijne vrouw', zoude voordellen, zonder eenen, voor mij honenden, argwaen, bij haer, te verwekken. Hoe zoude zij toch mijne zorg voor dit kind verklaren kunnen? En welk eene gedaente kon ik aen de geheele zaek geVen? Ik dond gereed, om het zelve met de minne, naer een dorp, in de nabijheid van Parijs te zenden, toen 'er een rijtuig voor mijn deur dil- ftond. Een Dame dapte uit het zelve, en wie was dit? Adelheid! zij zelve! zij viel mij in de armen, vergoot een' droom van tranen, en noemde mij haren dierbaren! haren edelmoedigen Gemael! terwijl onze tranen zich met elkander vermengden. Zij bad mij haer de genade te bewijzen van haer aen te nemen, en haer alles te vergeven. Ik verg voorzeker veel van u, zeide zij, het zou groot het zou voortreffelijk zijn; maer uwe edelmoedigheid gaet alles te boven! Ach! hoa zeer heb ik u, den waerdigden aller mannen, miskend ! hoe onregtvaerdig heb ik mij tegen u gedragen! dit zal, in het vervolg, alleen de bron mijner kwelling zijn; niets zal mij, buiten dit, ontrusten kun-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 99 kunnen, en nimmer zal ik, aen mij zelve, mijn verftandeloos gedrag vergeven kunnen, het koornt mij thands onbegrijpelijk voor! . Leer dit vergeten, mijn dierbare Adelheid! was mijn andwoord; laten wij beiden onze vorige feiien vergeten.... 0 Zoo gij mijne onbezonnenheid kendet!... Onbezonnenheid? Dorancé! Ik weet alles; ik heb gehoord, wat gij, voor eenen onwaerdigen vriend gedaen hebt. Hij «is vermetel genoeg geweest, om u de vrucht zijner verboden liefde, met eene zekere Louize, thuis te zenden! Mejufvrouw Roches heeft mij alles ontdekt! Kent gij die onwaerdige? Mijne Tante kent haer. Zij heeft aen deze alles verhaeld, en Mevrouw van Reignij heeft het mij, in vertrouwen, meêgedeeld. Ik zal dat kind , mijn beste! niet onder uwe oogeri laten; ik zal het van hier verwijderen; het in huis te houden, zou noch billijk, noch welvoeglijk zijn. o! mijn dierbare man! zou ik iets van dien aerd vorderen! neen: de liefde moet eene weldaed, die de vnendfchap bewijst, niet hinderlijk zijn; Gij hebt het onder uwe befcherming genomen, en uw vriend verlaet zich hierop. Sta mij toe, dat ik het voorbeeld van grootmoedigheid, het welk ik voor mij hebbe, navolge. Alle bedenklijkheden, tot welken dit kind zou kunnen aenleiding geven, vervallen, daer ik den geheeien toedragt der zake, volkomen, ken. Behoud het, en beroof u, om mijnen wille, van dit pand der vriendlchap niet, ik wil G 2 wè'1  ïoo ALEXIS, of wel erkennen, dat zulk eene liefde, als de mijne, alleen in ftaet is, om zulk een offer, aen de vriendfchap, te billijken; dan zij wil, dat ik voor n, deze infchiklijklieid hebbe, om u een blijk van mijne gehoorzaemheid te geven. Houd het kind bij u; ik verzoek u dit zelf als eene gunst. Maer, mijn beste! is het billijk, dat wij, ten aenzien van een vreemd kind, eene zorg hefteden, die wij heelligt . . . Ik verfta u, mijn vriend! maer zijn wij niet rijk? Kunnen wij het niet gemaklijk opvoeden? Zijn vader heeft het geheel verlaten; hij is thands, dit weet ik, niet meer in Frankrijk, en Louize is getrouwd. Hij mag haer niet meer zien , dit heeft zij hem verboden. Ach! gij hadt het berouw van dit meisje eens moeten zien! mijne tante en Mejufvrouw Roches hebben mij dit tooneel zoo natuurlijk en uitvoerig afgefchilderd, dat ik mij verbeelden kan, het zelve te hebben bijgewoond. Koom, mijn beste! laten wij alles, wat mooglijk is, voor een' vriend voor eene ongelukkige moeder doen. Mooglijk is haer nog de vreugd befchoren van het weder te zien, en het aen haer hart te drukken! welk eene erkentenis zal zij ons dan niet bewijzen, voor dat wij het behouden hebben! Beminnelijke Adelheid! dit had ik niet gewacht. Ach! mijn beste! hoe gaerne zoude ik u mijn leven opofferen, om u van de verandering, in mijne wijze van denken, te overtuigen? Deze geringe opoffering, zoo het 'er al een is, zult gij, op het heerlijkst, beloonen, door de banden onzer liefde naeu-  HE T HUISJE IN 'T BOSCH. 101 naeuwer toe te halen, terwijl dit kleine onfchuldig fchepztl, door teederheid en dankbaerheid, ons gedurig zal emmeren, dat zij het zegel onzer wedervereeniging' was. Op deze wijs fprak Adelheid, en fchoon zij, in hare woorden, en in hare gebaerden, alle kenteekens van verwarring' en onrust gaf, kon ik toch niets minder, dan den waren grond der zake vermoeden. Ik had thands alleen oogen voor hare gevalligheid , en zelfs verloochening, waervan zij zulk een fchoon voorkomen wist aentenemen, dat ik geheel als betooverd werd, en haer, met veel warmte, omarmde; en fchoon ik, op dien tijd, nofï niet vast befloten had, om het kind, op den duur, bij mij te houden, wist zij zich echter, ten aenzien van het zelve, zoo heusch en innemend te gedragen, dat zij mij hiertoe volmaekt overhaelde; terwijl de redenen, die zij hier voor gaf, den besten fchiju hadden. Zoodra zij bemerkte, dat ik koud, met opzicht tot hare dochter werd, wist zij mij, door het maken van gepaste aenmerkinge'n, over het ongelukkig lot van het verlaten kind, omtezetten, en mijne teederheid optewekken, en wanneer zij mij bewogen had, wist zij eenen zeer geftrengen toon, met opzicht tot Duverlij, aen te nemen; terwijl zij hare vaerdigheid, om mijne begeerte, uit mijne oogen, te lezen, en mijne wenfehen te voorkomen, meesterlijk werken deed. In die gevallen gaf zij last, om Klaertje binnen te brengen ; nam haer op den arm cn zeide: dat arme kleine ding; hoe volG 3 maekt  102 A L E'X I S, of maekt draegt zij het evenbeeld van hare moeder! die onvoorzichtige Louize! Ik heb haer gekend; wie zou ooit hare neiging, voor dien verleider, hebben durven onderftellen? Geheel Grenoble had het beste denkbeeld van dit meisje. Ik zelve mijn moeder; och ja, deze prees mij haer, als een voorbeeld, ter navolging', aen: — ja zij heeft volkomen de oogen harer moeder volkomen haer mond! arm klein ding! zult gij de zonden uwer ouderen boeten! Maer, mijn lieve Adelheid! hoe koomt het toch, dat ik die Louize, in Grenoble, niet heb kunnen leeren kennen? Dit bevreemd mij niet, mijn beste! gij kent haren familienaem niet. Haer' vader heb ik zeer wel gekend , en gij zoudt hem ook wel kennen, als ik hem u noemde, maer neen: uit mijnen mond zal deze nimmer gaen. Die brave familie verdient deze befchimping niet. Vergeef het mij dus, mijn beste! dat ik hem ook zelfs u verzwijge. Ik kan niet ontkennen, dat mij deze zonderlinge geheimhouding , eenigermate , vreemd voorkwam ; dan, ik fchreef deze agterhoudendheid toe aen eene overdreven kieschheid, en bewonderde het hart en de edele wijze van denken mijner Gade des te meer. Heelligt zal het u, mijne dierbaren! voorkomen, dat ik al te ligtgeloovig was; doch ik houde het voor zeker, dat, indien gij even zoo weinig, als ik, van den zamenhang der zaken had geweten, gij \i pok, even zoo zeer als ik, hadt laten misleiden, en boven die was mijn hart natuurlijk van alle mis- trou-  HET HUISJE IN T BOSCH. 103 trouwen en van allen argwaen vreemd; en mooglijk moest het mijn lot zijn, om in alle de drikken, die men mij fpande, te vallen; en, fchoon ik, cp dien tijd, de waerheid al ontdekt hadde, wat toch zou mij dit gebaet hebben? Het geval was daer; het was eene gebeurde zaek, en dus te fpade, om mij de oogen te openen; en o! dat het den Hemel behaegd had, het eeuwig voor mij verborgen te houden! Ik leefde zes jaren, met mijne Gade, in de teederde overeendemming'. Klaertje wies, onder onze oogen, op; Adelheid beminde haer teeder, en gaf haer de vrijheid, om haer moeder te mogen noemen, en zij heette het meisje, dikwerf, hare dochter. Ik zelf gaf haer ook dien naem en liet haer toe dat zij mij vader noemde. Het meisje was lief en aerdig en gaf vroeg blijken van verfland en een goed hart. Wij namen voor alle mooglijke vlijt, aen hare opvoeding, te bededen, en befloten, om haer 'vooreerst in een klooster te doen en kozen hiertoe uit, dat der Nonnen van de orde der Benedictijnen in de voordad St. Antoine. Omtrend dezen tijd fchonk mijne Egade mij eenen zoon!... verfchoon hier mijne tranen. De wonden van mijn hart' openen zich, bij het noemen van dezen naem, op nieuw! Hier begint het tooneel mijner overtredingen! Ach mijne kinders! hoe zeer zult gij mij verachten! Welk eenen afkeer zult gij van mij voeden? Ik had geene bezigheden van ec-nig aenbelang, en was vader! deze eerwaerdige titel verwekte in mij G 4 eer-  104 ALEXIS, o* eerzucht. Ik kreeg kennis, dat de man, die, in de plaets mijnes vaders, na deszelfs dood, in het Parlement van Grenoble was aengefteld, in het kort gefiorven was, en dat deze post, die men koopen moest, tot nog toe was onvervuld gebleven. Nu bekroop mij de lust, om een ambt te bekleeden, in het waernemen van het welk, mijn vader, zoo bij uitftekendheid, had uitgemunt. Ik fprak, over dit onderwerp, met mijne Egade, die wel, in den beginne, hieromtrend eenige zwarigheid maekte, voorzeker, om dat zij niet gaerne in eene Had zou wonen, waerin alles haer heure oude dwalingen en overtredingen zou te binnen brengen, doch die in het einde, echter in mijnen voorflag bewilligde, en, met mij, derwaerds henen reisde; wij namen onzen zoon, die mijn vrouw zelve zoogde, met ons en zetten ons in Grenoble, met 'er woon neder; dan, het fcheen, in het boek van mijn noodlot gefchreven te zijn, dat ik hier nimmer eene vaste verblijfplaats hebben zoude. Wij waren omtrend agt dagen in deze plaets geweest, welken tijd ik. befteedde, met de gunst der Parlementsleden te winnen, toen men mij een dik paket met brieven ter hand Helde. Ik wist niet wat mij, bij deze gelegenheid, overkwam; een koud zweet brak mij uit, en alle mijne leden fidderden! en het was, als of een doodlijk voorgevoel mij raedde het niet te openen; ik deed het echter; en maekt u, zoo gij kunt, eenig denkbeeld van mijne vertwij» feling, bij het lezen van den volgenden brief! Pa-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 105 Parijs den ... . Mijn Heer! Ik ben omvaerdig , dat gij mij, voortaen, uw' 'vriend zoudt noemen. Ik bevind mij den oogenblik nabij , in welken elk mensch , aen den oorfprong van zijn beftaen rekenfchap van de handelingen zijnes levens geven moet. Mij fchieteh nog eenige weinige ademhalingen over; en gaerne fterf ik, zoo mij flechts zoo veel tijd gelaten wordt, om mijne gevoelens van hartelijk berouw, en de bekentenis mijner euveldaden, in uwen boezem uit- reftorten. De oogenblikken zijn kostlijk. Hoor mij. Ik heb u befchimpt, bedrogen en verraden! gij hebt mij uw vertrouwen gefchonken, en zie hier, in hoe verre ik dit verdiend hebbe. Die onderftelde Louize, die mij beminde, en die ik aenbad, was geene andere, dan uwe Adelheid! Ja uwe Gade zelve heb ik verleid! 0 Hemel! ik zie reeds uwen toorn over mij uitftorten ! ik heb dien verdiend volkomen verdiend. De kleine Klaertje, die gij ten doop hebt geheven, is het kind van uwe vrouw, bij uw' trouwloozen vriend! haer zoon is ook niet van u; ik heb middel weten te vinden, om heimelijk in Parijs te komen; wij zagen elkander, eiken dag, bij ***. Ik kan niet meer fpreken, de wroeging van mijn geweten veroorzaekt mij onlijdelijke folteringen ! deze belijdenis , in ftede van mijn hart te verligten, fcheurt het van een! Vaerwel, de godlijke geregtigheid G 5 roept  Xo6 ALEXIS, of roept mij! ik hoor reeds hare ftem! zij dondert in mijne ooren, en ik zink in het ftof! De hierbijgaende brieven van Adelheid en van mij zullen u, volkomen, opening van onzen ftrafwaerdigen handel geven. De perfoon, aen wien ik deze mijne laetfte woorden dicteer, zal den brief fluiten en dien u toezenden; als gij denzelven ontvangt, is de trouwlooze ftrafwaerdige Duverlij niet meer 1 Met oogen, waerin de woede brandde, doorliep ik de brieven mijner verraderlijke vrouw, die mij geene twijfeling overlieten; daer het volkomen haer hand was. —- Maekt u, zoo gij kunt, een denfo beeld van mijn verdriet van mijne woede en vertwijfeling.... Adelheid had mij bedrogen fchandelijk bedrogen ! hare beide kinders, Klaertje en ook Julius, waren van Duverlij; ik was, op het fchandelijkst, verraden! Het is volflrekt on- ■ mooglijk, om u den toeftand mijner ziele aftefchilderen. Ik vloog in de kamer mijner vrouwe; hier werd ik, door eene nieuwe ontzetting, getroffen; ik vond haer niet meer, zij was verdwenen, en had haer kind met zich genomen. Op haer fchrijftcfel lag een papier, wacrop ik de volgende woorden las. „ QBtvhigt, ongelukkige Adelheid! uw man weet „ alles! ylugt, en herken, aen dezen dienst, uwe „ oude vriendin Roches." Hier onder nu was met de hand van Adelheid gezet. ,, Vaerwel, lieve Dorancé! vaerwel! nimmer zult „ gij uwe fchuldige Ega wederzien!" Van    HET HUISJE IN 'T BOSCH. 107 Van dezen oogenblik af, fcheen ik een geheel an'der niensch, dan voorheen, te zijn. Mijne gewone natuurlijke zachtheid verliet mij geheel, en ik ademde niets, dan woede en wraek. Na het doen van eenige navorfchingen, ontdekte ik omtrend, welk eenen weg het rijtuig genomen had; ik fteeg te paerd, en vloog hetzelve na, Met het aenbreken van den nacht, kwam ik aen den ingang van dit bosch. Een boer, die vermoedde, dat ik watzogt, riep mij toe: mijn Heer! gij zoekt zeker die postchais? Zij is dezen weg ingeflagen. Ik gaf mijn paerd de fporen, en zag, na eenige ©ogenblikken, van verre, midden op den weg, een rijtuig, dat mij toefcheen, ftil te houden. Ik naderde het, en erkende het duidelijk voor het mijne; mijne onwaerdige vrouw zat 'er in, en Germain begeleidde haer;. Germain , dien ik altoos voor mijnen getrouwden dienaer gehouden had! 0 Gij trouw- looze! dacht ik, gij begeleidt nog die verraedfter! en waerheen? Ongetwijfeld naer hasen minnaer! Eindelijk bereikte ik het rijtuig, dat omgevallen was. Adelheid was 'er uit getreden; zij kende mij; viel mij te voet, en toonde mij haren .zoon! verfchrikkelijke erinnering! naeuwlijks kan ik 'er u het verhael van doen! Neen: trouwlooze! riep ik uit, geene vergiffenis aen zulk eene onwaerdige! ik trok den degen, en doorboorde, met onderfchei- den fteken, de ongelukkige, met haer kind! Goede God! wie had mij deze woede ingeblazen? De hel, ja, de hel alleen befhmrde mijnen arm! Germain ijlde naer mij toe, en ontwapende mij, doch te laet! Zid-  10» ALEXIS, of Zidder gij ook, booswicht! zeide ik tot hem. Ach! mijn beste Heer! andwoordde hij, zij is onfchuldig. Ik ben het maer al te zeer, zeide Adelheid, met eene zwakke ftemme, en wentelende in haer bloed! ja, ik heb mijn noodlot verdiend; maer, b i i er! wat heeft uw zoon tegen u misdaen? Hij is uw kind, en gij wordt zijn beul! Mijn zoon! zijt gij nog vermetel genoeg... De Hemel is mijne getuige, dat ik, van den dag onzer vereeniging, in Parijs, Duverlij, met geene oogen, gezien heb. En hij was echter in Parijs. In America, gedurende al dien tijd. Hemel! indien dit eens zoo ware!... o God! overtuig hem van mijne onfchuld, en doe hem nog eens een traen op het graf van de ongelukkiglte aller moederen vergieten! Zij ftierf!... zielloos lag haer zoon in hare armen. Germain omarmde de lijken en befproeide die met zijne tranen. Hij bemerkte echter, dat ik gereed ftond, om den degen, dien ik weder had opgevat, en die nog van het bloed mijner ongelukkige familie rookte, in mijn eigen hart te drukken. o Onregtvaerdigfte aller mannen! riep hij uit, en rukte mij dat verfchriklijk moordgeweer uit de handen , affchuwelijkfte aller echtgenoten — aller vaderen 1 heb een afgrijzen van uwe barbaerschheid, en hoor mij. Uwe Gade zogt mij, dezen morgen, op. Germain ! zeide zij, red mijn leven, red dat van uwen Heer! ik heb eene verfchriklijke overtreding begaen, voor ik hem huuwde; hij is hier ngter gekomen —- de  HET HUISJE IN T BOSCH. 109 de zaek is hem ontdekt. Mijn onbefproken gedrag, na dien tijd, kan mij aen zijne woede niet onttrekken. Voer mij naer eene plaets, waer.ik, in heilige eenzaemheid, mij kan verborgen houden; geef mij tijd, om zijn misnoegen om zijnen toorn, tegen mij, te verzachten. Ik hield haer, doch te vergeefschhet gevaer voor oogen, waeraen ik mij, hierdoor, bloot zoude Hellen; doch wie zou hare tranen zou hare bede hebben kunnen wederiken? Zij viel mij te voet; ik kwam in haer plan, en wij vlugtten heen! en toen wij ontdekten, dat gij ons nazette, reden wij het bosch diep in, om ons hier, eenige uuren, voor u, te verbergen. — Ik zou u, bij God, zweren durven, dat zij u getrouw gebleven is, zoo lang gij aen haer zijt gehuuwd geweest! Ik kon niet onderzoeken, of Germain, al, of niet, de waerheid fprak; doch ik we nde en rukte mij de hairen uit het hoof'. Dierbaren) riep ik uit; terwijl ik aen den Populier, aen wiens voet mijne Gade en haer zoon lagen, leunde, beklagenswaerdige flagtorfers! Ach! dat gij mij hooren kon- det. o Dat ik uw leven, door het verliezen van het mijne, kon terugroepen! Hemel! regt- vaerdige Hemel! hoe kunt gij zulk eene verfchriklijke misdaed gedogen! Ach! hoe wreed! hoe ongehoord wreed, heb ik gehandeld! Intusfchen begon de nacht de natuur, met zijnen digten (luier, te bedekken; de treurigheidwekkende ftem der nachtvogelen, en het geruisch der hooggeiruinde boomen vermeerderde het akelige van den duis-  tio ALEXIS, of duisteren en digtbewasfen oord! wij droegen dé lijken in een nabijzijnde hol; hier zette ik mij nevens dezelven neder, en zwoer, op die plaets, te fterven, en die dierbare overblijfzels nimmer te verlaten. Vergeefsch wendde Germain alle moeite aen, om mij naer Grenoble terug te brengen; ik hoorde hem niet; ik fchreide; ik zuchtte, en, zoo die getrouwe dienaer mij niet naeuwkeurig had nagegaan, zoo had ik mij zeiven, voorzeker, het leven ontroofd, dat mij nu flechts tot een last geworden was. Van tijd tot tijd bedaerde echter het oproer in mijne ziele. Germain! zeide ik, de menfchen hebben mij verraden; ik wil hun ontvlugten, en, voor het vervolg, mijn verblijf in dit eenzaem bosch nemen. Hier zal ik mijne vrouw en mijnen zoon bij mij hebben, en, van den omgang met alle menfchelijke wezens ontheven, mijne overtreding en de flagtoffers mijner woede beweenen kunnen. Germain bewilligde in mijn plan: wij befloten, alles geheim te houden, met den dag naer Grenoble terug te keeren, mijne zaken daer in order te brengen, en eenen gefchikten bouwmeester optezoeken, tot het (lichten eener woning, waer van ik reeds een plan gemaekthad. Dit uitzicht helderde mijn' geest, eenigermate, op. Wij bragten den nacht in het bosch, door; en na dat wij de waerdige overblijfzels der beide wezens, die mij zoo dierbaer waren, hadden bijgezet, keerden wij, met het zelfde rijtuig, dat mijn vrouw en mijnen zoon, den vorigen dag, naer deze doodlijke plaets gevoerd had, naer Grenoble terug! Toe-  HET HUISJE IN 'T BOSCH, til Toevallig was de Hertog *** Gouverneur vari Dauphine, in Grenoble; ik ging naer hem toe, en zeide hem, dat zeker toeval, het geen ik hem niet mede kon deelen, mij had doen befluiten, om de menfchen te ontvlieden, en verzogt hem, mij de vrijheid te vergunnen , om in het bosch van Chamboran, een kluizenaers woning te mogen bouwen. Deze Heer, die mij zeer wel kende, en mij zeer genegen was, befteedde alle zijne welbefpraektheid, om mij van dit zonderling plan terug te houden; daer hij echter zag, dat dit te vergeefsch was, zoo ftond hij mij mijn verzoek, zeer gereed toe, en wees mij zijnen eigen bouwmeester, een zeer gefchikt en vertrouwd man, aen, die mijn plan, in alle ftilte, uitvoerde; zoo dat men 'er nergens, ook niet in de nabuurfchap , iets van gewaarwerd. Die treurige Populier, die de getuige mijner woede was, moest binnen de muren van den tuin worden befloten. Gij kent dien, mijne kinders! hij is nog met bloed geverft; doch laet ons, zoo het mooglijk zij, de oogen van deze fchiikbeelden afwenden! zoo lang men bezig was met het huisje en den muur, om hetzelve, in gereedheid te brengen, bragt ik mijne dagen in het hol door, in het welk de lijken van Adelheid en Julius zich bevonden; ik had die gebalzemd, en in eene kist van zeer hard hout gelegd, en deze met een foort van harst overgoten, het welk het indringen der lucht wederftond. Het is het zelfde hol, waefin Alexis in het bosch, het woeden van den ftorm en van den donder ontvlugtte; en door middel van eene onderaerdfche gang,  na ALEXIS, of gang, wordt men, van daer, in dit gewelf gevoerd. Eiken nacht ga ik hierin , om mijne tranen den vrijen loop te geven. Toen het Huisje gereed was, liet ik het zoo meubileren, als gij het thands ziet, en nam in het zelve, voor altoos, mijne woning. Van Adelheids onfchuld was ik nu volkomen overtuigd, daer ik, onder hare papieren een' brief van Duverlij gevonden had, een korten tijd voor haren dood gedateerd, in welken hij haer meldde, dat hij zins vijf jaren in Nieuw Carolina, in America, woonde, en haer, met zijne Klaertje een duurzaam geluk toewenschte, en bad, dat zij aen dit kind nimmer hare liefde weigeren zoude. Adelheid had hem dus, gedurende den tijd van onze vereeniging', niet,gezien, en gevolgelijk was haer zoon ook de mijne, en ik had hem echter, in de armen van zijne moeder, vermoord! welk eene onuitputtelijke bron van berouw en fmert! VVaerfchijnlijk was het, dat de trouwlooze Duverlij niets anders bedoeld had, dan om de rust van ons huis te ftoren. Waerom zond hij mij anders de brieven van Adelheid? Waerom ontdekte hij mij haren misdag ? En waerom zogt hij het karakter der ongelukkige vrouw, nog boven dit, door logen en laster, zwart te maken? Terwijl hij valschlijk voorgaf, op het uiterfle te leggen, daer hij nimmer zoo ziek geweest was. De waeyheid, dat hij in America was, en daer, zins al den tijd van mijn huwelijk, zich had opgehouden, werd mij ook nog, door een briefje van Mejufvrouw Roches bevestigd; en zijn verraderlijk gedrag fcheen dus uit niets anders,  HET HUISJE HM 'T BOSCH. 113 dèrs, dan uit wraekzucht voor te komen; daer Adelheid hem, voor eeuwig, uit hare tegenwoordigheid verbannen had. Mijne geheele woede en wraek wenden zich dus nu tegen Duverlij, en ik beraemde het volgend verfchriklijk plan. Hij heeft eene dochter, zeide ik tegen mij zeiven, en deze is in mijne handen! zij houdt mij voor haren vader; in dezen waen zal ik haer laten, en haer opvoeden. Ik zal Duverlij, door de geheele weereld, opzoeken en hem zijne dochter wederfchenken, doch alleen, om dezelve, voor zijne oogen, den doodfleek te geven. . Ja, mijn zoon! ja mijne Ega! riep ik uit, dit is de wraek, die ik uwe bloedige fchimmen doen zal! Duverlij heeft mij tot een overtreder van de wetten der Natuur gemaekt; ik zal hem hiervoor flraffen, door hem met hetzelfde wapen te bevegten. Ik nam Klaertje uit het klooster, en zij betrok, met mij en Germain, onze nieuwe woning. , Ik bemerk, mijne lieve kinders! dat gij, met ontzetting', gehoord hebt, hoe verre mij de wraekzucht vervoerde, hoe zeer zij het licht van mijn verfland verduisterde; thands moet ik mij hier over fchamen, en zoo lang ik leve, zal de erinnering hiervan mij doen blozen Ja, Klaertje! zulk een mensen was uw weldoener! hij voedde u op, om u te vermoorden, en het was uw zacht uw beminnelijk karakter, dat mij'tot andere gedachten bragt. Ach! vergeef mij dit, uw vader is alleen de "oorzaek van al mijn ongeluk, en hij draegt ook nog alleen mijn haet; van hem moet ik mij nog wreeVI. DEEL. H £f  114 ALEXIS, of ken, en aen u'zal ik dit, door liefde en teederheid, doen. Dit is, Alexis! de getrouwe gefebredenis van mijn treurig leven. Zoo ik mij niet bedriege, heb ik uwe deelneming opgewekt. Overtuig mij hiervan, door mij te wreeken. Aen wien, mijn vader? Kunt gij dit nog vragen? Aen haren vader? Dien naem verdient hij niet! Klaertjes hand zal uw loon zijn! . . . Wat hoor ik? Viel deze hem in. Hoe mijn Heer? Zoudt gij de onnatuurlijkheid hebben, om mij, aen den moordenaer van mijnen vader, weg te fchenken? Had ik, Klaertje! zulk eenen toon van u kunnen wachten? Wat is die vader? Een verachtelijke verleider, die uwe moeder onteerd heeft, of liever haren getrouwen en teederen Gemael, die u , in den ftaet uwer kindsheid tot zich genomen en opgevoed heeft; terwijl die verachtelijke vader, door u het beftaen te geven, u Hechts ongelukkig gemaekt Iieeft. Waer ben ik? andwoordde Klaertje, o God! van welke fchanddaden zie ik mij omringd! Ben ik dan voor de ondeugd geboren? Germain! voer Dorancé voort, thands is het tijd, om ons plan uittevoeren , en om het aen mijne wraek gewijde bloed mijnes vijands uit zijne aderen te doen ftroomen. Wrecdaerd! zeide Alexis! gij zoudt u vermeten... Klaert-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. nS Klaertje! vervolgde Dorancé, zijt toegevend en Vervul mijne wenfchen. Geloof mij, ik verlang uwen dood niet. Gij zijt mij te lief te dierbaer; maer laet mij het genoegen van mij te mogen wreeken; het is het eenigst goed, dat mij is overgebleven ! Klaertje bezweek onder den last der aendoeningen. Zij zat onbeweeglijk; het hoofd hing haer op de borst, en de handen waren ten hemel gericht; zij weende en zuchtte. Nu vatte de wraekzuchtige oude de hand van Alexis, en zeide: ga, mijn zoon! den verrader Duverlij, over de geheele aerde, opzoeken; morgen vroeg, zoodra het begint te dagen, moet gij de reis aenvaerden, en niet terugkomen, dan met zijn hart in uwe hand ... met zijn hart in uwe hand! verfiaet gij mij wel?... Dit is mijn wil, het bevel van eenen vriend, die, bij u, de plaets van vader bekleedt. Alexis gevoelde zulk een' afkeer van dezen last, dat hij zich niet in ftaet bevond, om een enkel woord te kunnen andwoorden. Dorancé en Germain ftonden op, namen de kist op hunne fchouders, gaven de jonge lieden elk een treurfakkel in de , hand, gingen, met eenen ftatigen tred, de trappen, uit het onderaerdsch verblijf, op, den tuin door, en zetten den dierbaren last, aen den voet van den grooten Populier, neder In het volgende hoofd- ftuk zullen wij de verdere omftandigheden van deze treurige ceremonie, en hetbeflüit, dat de edele Alexis nam, nader zien. H 2 ZES-  ii6 ALEXIS, or ZESTIENDE HOOFDSTUK» Alexis verlaet het Huisje. De dikfle duisternis rustte op de Natuur. Het licht der fakkelen wekte de vogels, die op de takjes der booraen fluimerden, op, en deze vlogen, onder het aenheffen van eenen treurigcn toon, weg. De nachtvogel zidderde, uit vrees voor vijanden, die anders voor hem henenvloden. Door den wêergalm werden de geluiden verdubbeld en vreeslijker. Toen de beide paren, aen den voet van den grooten Populier genaderd waren, hervatte Dorancé het woord. Hier is, riep hij uit, hier is de verfchriküjke plaets, waer mijn vertwijfelde arm den ponjaerd, in het hart' van eene lieve wederhelft, van eenen zoon drukte! hier is dit moordend ftael dat nog de kenteekens van het kostbaerfte, het rein- fte bloed draegt. o Mijne dierbare! hier, aen dezen ongevoeligen boom, leende uw hoofd. ■ Hier zonkt gij neder; terwijl uwe oogen, nog teeder, mij, uwen moordenaer aenblikten! hier drukte gij mij de hand en ftierft! Zou het moog- lijk Zijn kunt gij uwen beul dit vergeven? -—. En gij, mijn lief ongelukkig fchepzeltje! die maer pas het levenslicht aenfchouwde Juüus! dierbare Julius! wat toch had gij uwen vader ge- daen! Hier zijn zij, Klaertje! zie hier Alexis! in deze kist. Zij zuchten, ik hoor hunne ftem; zij roepen om wraek. Ja, heilige asch! gij zult die hebben. Een Godheid fpreekt in het hart' van mij-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 117 mijnen Alexis; zij wapent zijnen arm! Klaertje zelve zal hem aenfporen, om hare moeder, haren broeder haren grootmoedigen weldoener te wreekc-n!., De oude boog zich over de kist, en Klaertje leide zich nevens hem op de kniën. Beiden boezemden zij de treuriglïe jammerklagten uit. Beiden ftortten zij tranen, en het hardde hart moest, bij zulk een tooneel, week geworden zijn! Maer verbeeld n, zoo gij kunt, de aendoening der twee jonge lieden, toen Dorancé het dekzel van de kist wegnam, en zij deze twee doorwonde ligchamen befchouwden! Klaertje wankelde en viel in onmacht. De oude brandde eenigen wierook, bedekte de treurige voorwerpen weder, en vatte Alexis bij de hand. Elk jaer, zeide hij, op den zelfden dag, op welken Adelheid, door deze hand, viel, dragen wij deze dierbare overblijfzels naer deze plaets en wee- nen over hun! Alexis! mijn zoon! zoudt gij de hoop mijner oude dagen te leur Hellen! Neem dit zwaerd neem het; bevlek het met het bloed van dien verachtelijken. Ga, mijn zoon! de dag breekt aen; neem dit goud, om u voor gebrek te hoeden, en keer, na het volbrengen van uw oogmerk, naer deze plaets terug; en fchoon ik ook clan niet meer beftaen mogt, zult gij Klaertje echter wedervinden, en ik beveel haer, heden, dat zij u, als dan, haer hand geve!... Ik? riep Klaertje, neen: nimmer. Alexis! waer wilt gij heen? waer wilt gij heen, lieve Alexis? Verre van u, om daer alleen te fterven! ja, ik H 3 ver-  HS ALEXIS, o V verlaet, voor eeuwig, die hatelijk verblijf! was dit, Dorancé! de valftrik, dien gij mijner deugd' fpande ? Heet het dan de deugd verzaken, als men de ondeugd ftraft? Hou op met weenen , lieve Klaertje! mijn hand Zal nimmer naer het leven van uwen vader ftaen; dit zweer ik u. . . . Jong mensch! viel hem Dorancé in. Zijt gij uwe vorige eeden vergeten? Weet gij niet meer, dat gij uwe eer verpand hebt? Ja , maer wijs mij eenen anderen vijand. —» Zou ik een verraderlijke moordenaer worden? Wie vordert dit van u? Nodig hem tot een tweegevegt uit en doorftoot hem dan. Dorancé bediende zich nog van duizend drangredenen, waervan de eene van meer gewigt dan de andere fcheen te zijn, en door welken hij den jongeling tót zijn plan poogde overtehalen; doch te vergeefsch. Onze jonge Held was te eergierig; hij bezat te veel fijn gevoel om tot de uitvoering van eene fchanddaed mede te werken. Dorancé en Germain hadden, intusfehen, de valbrug nedcrgelaten, en Alexis verliet, onaengezien Klaertjes bidden en tranen, het huis. De beide ouden hielden haer, daer zij hem volgen wilde, terug, en bragten haer, met geweld, op haer kamer. Alexis hoorde nog, van verre, hare ftem, en haer klagen en zuchten gingen hem door het hart. Wij zullen haer eenen oogenblik verlaten, om te zien, wat'er van onzen jongen Held werd, na dat hij het Huisje verlaten had. Eene  HET HUISJE IN 'T BOSCH. ii9 Eene vrolijke opwelling was de eerde aendoening, die hij gevoelde, zoodra hij zich in vrijheid bevond. Eenige oogenblikken befchouwde hij de muren, die hem een geheel jaer in zich befloten hadden. Over Klaenjes lot bezorgd, zette hij zich , aen den boord van de gragt, die den muur omringde, neder, en begon te weenen; nu of dan hoorde hij nog hare zoete ftem; eenige afgebroken woorden drongen in zijne ooren, als: wreede! gij laet mij dan fterven... Gij zult hem gaen dooden !... Alexis! is uw hart, voor zulk eene daed, gefchikt? Indien dit zoo ware, wil ik u nimmer wederzien! Eindelijk fprong Alexis plotslijk op; gelijk een blikfemflrael verhief zich in hem de gedachte: men kon de brug nog eens laten vallen, en mij, met geweld , weder terug halen! . Het gevoel van liefde verftomde, en maekte, voor de vrees en het afgrijzen, plaets. Zijn hart floot toe; hij begon uit zijn magt te loopen, en liep zoo lang tot hij de hatelijke woning geheel uit het gezicht verloren had. Welk een verfchriklijk haetlijk mensch , zeide hij, is deze Dorancé! welk eenen barbaerfchen dienst eischt hij van mij?^0 Hemel! 'er gaet mij op dit denkbeeld eene huivering, door alle de leden! Maer Klaertje ! dat arme Klaertje is nu, voor haer geheele leven, gevangen! Wanneer ik haer eens, uit hare ge- vankenis, verlosfen konde!... Zij is de dochter van Dorancé niet! de'man, die haren vader wil dooden, heeft, hierdoor, alle aenfpraek op haer deugdzaem hart verloren. H 4 Alev«  120 A L E X I S, enz. Alexis ijlde met verdubbelde fchreden, door het bosch, zonder te weten werwaerds hij zich wenden moest. Een oogenblik ftond hij ftil , pm zich, hierop, te beraden, toen hij een zonderling geruisch nevens hem, onder de aerde, hoorde. De boomen fchudden en een afgrond opende zich voor zijn gezicht! Goede Hemel! wat zal hij zien, welk eene nieuwe ontmoeting ftaet hem te wedervaren! Einde van het eerfte deel. ALEXIS,  ALEXIS, HET HUISJE IN 'T BOSCH. EEN FRANSCHE ROMAN. Tweede Deel.   Biadz. 123 ALEXIS, O F HET HUISJE IN 'T BOSCH. EERSTE HOOFDSTUK. W^onderbare onbeftendigheid der dingen , zeldzame wisfeling der menfchelijke gebeurenisfcn ! wie kan u verklaren ? Wie kan zich vleien uwe grilligheden te zullen ontgaen? Was het natuurlijk kwaed, dat in de weereld plaets heeft, niet genoeg, om dezelve te' verwoesten !. moesten de menfchelijke hartstochten ook hiertoe nog medewerken ? De ver- fcheidenheid in de karakters is zoo groot, als de verfckeidenheid in de phifiognomien , en uit haer ontftaen alle de twisten en tegenftrijdigheden, die het zoete en den vrede van het gezellig leven verwoesten. De boosheid doet, dikwerf, de deugd vallen, en fleept haer met zich ten afgronde. Mijn buurman (leekt den brand in zijn huis, en het mijne wordt, door dezelfde vlam , verteerd ! Een mensch  124 ALEXIS, of mensch is zacht, grootmoedig, mededogenden voor teedere gevoelens ten uiterfte gefchikt, en echter wordt hij het offer der ondeugden, die in de harten zijner vrienden, zijner naestbeftaanden en verwanten, huizen. De af bangelijkheid alleen is, meenigmalen, de bron van tallooze verwarringen. Meenig een, die natuurlijk de beste gefchiktheid had, on? een groot een braef en voortreffelijk man te 'worden, wordt een booswicht, alleen om dat hij in den loop zijnes levens, zwak genoeg was, om de ijdelheid en dwaesheid te vleien, de hartstochtelijke neigingen der Grooten ten dienst te ftaen, en alle wegen in te treden, die hem het geval naer den tempel der fortuin aenwees. Een en dezelfde band hecht de menfchen zoo naeuw aen elkander, dat elk van hun, op de lotgevallen van anderen, eenen aenmerkelijken invloed heeft. Wie kan, met volkomen zekerheid, zeggen : ik zal mij tot dit of dat bepalen; ik zal, ten aenzien van mijne levenswijze , voor altoos, deze of gene keuze doen? Zijn het niet, veelal, onvoorziene ge- beurenisfen, die hem zijnen, weg aenwijzenï ■ Wat behoeft 'er , dikwerf meer dan een woord, dan eene beweging, dan eenen blik der fchoonheid, om het hechtlte plan omver te flooten, om ons te bewegen , tot het doen van flappen, die ons naer eene plaets voeren, waer wij nimmer voorhadden te komen. Aen welk eene onbeftendigheid, en aen welk eene afhangelijkheid van de gebeurenisfen dezes levens, ftaen wij niet bloot! Alexis hield zich , gedurende den tijd van zijn ver-  HËT HUISJE IN 'T BOSCH. 125 verblijf, in het Huisje, volkomen verzekerd, dat hij deze plaets nimmer verlaten zoude. Zijn hart beminde de eenzaemheid, en hij vleide zich haer altoos getrouw te zullen blijven. Niets kwam hem verdrietiger voor dan de woelingen en het geruisch der lieden; hij had, in zichzelven geen het allerminst beginzel, dat hem kon bewegen, om zich. weder in dezen draeikolk te Horten; doch een ander noodzaekte hem hiertoe. Een driftig ijverzuchtig wraekgierig mensch vordert van Alexis, dat hij de helft der bitterheid, die in zijn hart huisde, in dat van den jongeling zou doen overgaen. Hij zelf geeft hem het zwaerd, waermeê hij den moord moest plegen, in handen, en bedekt de hatelijkfte ondeugd met het kleed der dankbaerheid en der regtvaerdigheid! 'Er is geen zaek zoo heilig, die de menfchen, ter bereiking hunner oogmerken , ter inwilliging hunner hartstogteüjke neigingen , niet misbruiken kunnen. Men vestige Hechts het oog op eenen Nijdigaerd, nimmer zal het hem aen gegronde oorzaken mangelen, om hem, dien hij benijdt, te befchuldigen. De Eerzuchtige beroept zich altoos op zijne verdienften, die hem, zoo hij meent, voorzeker tot den hooglïen trap der eete voeren moeten. De Uitfporige ontfchuldigt zich, met de gevoeligheid zijner zintuigen, en de Vleier met de noodzaeklijkheid, om de gunst en de toegenegenheid van anderen te winnen. Zij handelen altoos goed en edel; deugd en geregtigheid zweven op hunne lippen; maer hun hart is verre van dezelven verwijderd. Alexis  i i tri-  !o3 ALEXIS, of primo moesten wij in deze herberg juist onzen intrek nemen , waerom in geen andere ? om dat het beflemd en vast bepaeld was, dat wij met dezen nabuur bekendichap maken moesten , dit was het eerfte gebod, dat ons het noodlot gaf. Geef nu wel acht, bid ik u. Pro secundo, zeide gij, dezen morgen, niet tot mij : koom ; Sciocco! laet ons eene wandeling gaen doen, naer de haven? Zie eens welk kostlijk weder het is. Neen , andwoordde ik, laet ons liever thuis blijven , en dat kostlijk (luk eens proberen , dat ik gisteren heb afgefchreven. Gij bleeft bij uw gevoelen, om uit te gaen, en ik bleef het beurijden, en wij bleven tegen uwen wil, thuis. Dit was het tweede gebod van het noodlot, waeraen wij moesten gehoorzamen. Ik had een zeker voorsevoel, dat ons iets gelukkigs wedervaren Zoude, Ach! geloof mij incredulo Cavauere! het is niets anders dan het noodlot, dat ons fteeds, als aen de hand, door alle de kronkelpaden van dit leven, henenleidt. Aiexis floea in het geheel geen acht op de belagchlijke redenering van Sciocco; maer was onledig met te bedenken , hoe hij zich, in deze zaek, die het grootfle mistrouwen in hem verwekte, en waervan hij niets goeds wachtte, gedragen zoude. Misfchien had hij geen ongelijk; doch wij zullen fpoedig zien wat 'er van de zaek was ; Hechts nog een weinig geduld. Alexis en Siocco waren beiden nog, de eene in Zijne belagchlijke redenkaveling, en de andere in zijpe overleggingen, wat hem te doen ftond, verdiept, als  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 199 als de recei'eur te rug kwam. Koom hier , mijne Heeren! zeide hij, volgt mij, wij zullen de onverbidlijke Sophia een bezoek gaen geven. Maekt, dat ik uliedcn het bezit van haer hart te danken hebbe; mijne erkentenis , voor zulk eenen gewigtigen dienst, zal geene grenzen kennen a propos, ik zal dit kleene koffertje , dat gij haer , ingevalle van vohlrekte weigering , moet overgeven, in uwe handen laten; echter moet gij haer, hieromtrend , vooraf, geene de minde melding doen. Ik wil haer of haer hart, of haren haet te danken hebben. Maer mijn Heer! viel Alexis hem in, waerom bewaert gij dat koffertje niet liever zelf? wanneer het eens, tot het bewuste einde , moet gebruikt worden, kunt gij het ons, alsdan, even, zoowel, als heden, ter hand dellen. Neen: andwoordde hij; ik heb voor, een reis van omtrend vijf weken te doen; gevolgeüjk zou ik het u dan, ten regten tijde, niet kunnen ter hand dellen; behalven dit , mijne vrienden! is het, in uwe handen , even zoo zeker als in de mijnen. Aiexis waegde het niet om verder in dit geheim te dringen , zij gingen te zamen heen; wandelden door vele groote draten en traden , eindelijk, in een kleen , doch zeer gefchikt en netjes gemeubileerd huis in. Eene huishoudder vertoonde zich en leide de drie Heeren in eene kleene zael, waer Sophia den tijd, met het fpelen op het clavier, fleet. Sophia! dus fprak haer de teedre minnaeraen, gij weet dat ik dezer dage, naer Parijs ga, waer ik eenigen tijd zal* moeten flijten ; daer ik nu niet gaerue N 4 had,  200 ALEXIS, of had, dat u de tijd verdrieten zoude,'zoo verzoek ik u, dat gij u, de onderrichtingen, die deze Heeren wel de goedheid zullen hebben van vt te geven, wilt ten nutte maken. Mogt ik , bij mijne te- rugkomfle, het vergenoegen hebben, te zien , dat hunne lesfen bij u waren vruchtbaer geweest, en eene verandering, in uwe wijs van denken, hadden voortgebragt! Sophia andwoordde niets. De receveur voer voort : hoort gij dan niet, wat ik zeg? Zoo, Da de oogen op, en bedankt de Heeren Goede Hemel ! welk een betrokken gezicht hebt gij toch! Ik dacht, mijn Lieffte ! dat gij weende. Mamfel ! ik verklaer u , dat ik die eeuwigdurende gemaektheid moede ben, en dat gij u niet moet inbeelden , dat ik mij, door dezelve laet bedriegen. Koom, Sopliia! zing eens iets; laet de Heeren eens hooren, hoeverre gij gevorderd zijt. Sophia liet zich hier toe lang verzoeken; eindelijk toch zong zij de volgende Coupletten, die zij zelve accompagneerde: Welk een' dank zal ik u wijden, Nachtegael, die harten ftreelt! Daer ge, in 't klagen —- in het lijden Eener arme Nonne deelt? Menfchen, die mij fnood bedrogen, Blijven wreed onaengedaen; En, in de eertijds liefdrijke oogen, Zwemt geen enkle liefdetraen! Kui-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 201 Kuifche Maen! uw flaeuwe glansfea Telen weemoed in mijn hart', Voeden, van de hooge transfen. Ook mijn ange boefemfmart. Uwe bleeke wangen fchijnen Door 't gevoel van leed ontfteld; Tranen rollen langs de mijnen, Op het lagchend bloemenveld! Lieve rozen! rijk in geuren! Ongemerkt groeit ge aen mijn Cel, Schijnt, met uw vriendinn', te treuren, Deelt ook in mijn hartsgekwel. o! Die liefde doet mij blozen! Waerom deelt ge in mijn verdriet? Waerom, lieve -—. fchoone rozen! Sterft gij op mijn graffteé niet? Zoo dra Sophia geëindigd had, begon de Receveur weder te finalen: wat wilt gij toch altoos met die fterfliederen, Meisje ? Uw toon is altoos zoo fenti- menteel — zoo kwijnend zoo hartbrekend! Ik kan dit niet lijden ; ik hoor gaerne iets vrolijks iets fnakigs , iets dat met, ja, ja heifa, hupfa, of zoo, begint.... Doch, gij zult dit, mooglijk, vergeten zijn. Nu, de Heeren zullen dit, met u, wel op eenen anderen voet brengen, niet waer Heeren? en gij, Sophia! gij zult hunne goede ' lesfen, hunne voorfchriften volgen. Gij weet, dat ik u bemin ! wie had u aengenomen Sophia! 200 ik niet de onregtvaerdigheid van het noodlot hacj N 5 goed  soa ALEXIS, of goed gemaekt , dat u arm liet geboren worden en u, toen gij nog in de wieg laegt, reeds uwe ouders ontroofde? Nimmer hebt gij eenen anderen vader eenen anderen vriend dan mij gehad. — Ach Sophia ! waerom voegt gij, bij deze eerwaerdige titels, nog niet een' zoeter naem , die alle mijne wenfehen kroonen zoude? Nog altoos bleef Sophia (lom , en andwoordde niet een enkel woord; doch haer flilzwijgen, en eenige bewegingen, die zij, met haer hoofd maekte, gaven duidelijk te kennen, dat zij 'er nog verre af was, om hem den naem, dien hij bedoelde, te geven. — Alexis en Sciocco zagen haer met verwondering aen, en mijn Heer De receveur was, bijna woedend. — Eindelijk gingen zij heen , zonder van de fiere fchoone een enkel woord gehoord te hebben. Gij ziet, zeide de ongelukkige Minnaer, hoezeer mij dit kleene ding haet. Maer vergeef het mij, Signor! zeide de Italiaen, gij behandelt haer ook een weinig hard. Wat hard ! zij is eene kleene boosaerdige meid, die op eenen jongen deugniet verzot is , dien ik reeds twintig malen in verzoeking geweest ben, om. den hals te breken. Gij hebt dan een'medevrijer? Loop voor den duivel verftaet gij dan niet wat ik zeg? Voorzeker heb ik 'er een voorheen onderftond hij zich hier te komen; doch zins ik Sophia gedreigd heb, haer in een klooster te zullen opfluiten, zoo zij hem weder over den dorpel liet, koomt hij hier niet meer; echter durf ik wel wedden, dat zij, in weêrwille van de oplettendheid van  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 203 van de huishoudfter, die op mijne zijde is, toch elkander zien en fchrijven. Vergeef het mij, zeide Sciocco, gij hebt dan een medevrijer ! goed, als ik in uwe plaets was, en ik trof hem bij haer aen, zoude ik hem een goede dragt Hagen geven. Dat zal ik doen; doch om op iets anders te komen. Gij belooft mij dan , mijne Heeren! alle vlijt en moeite te zullen aenwenden, en niets onbeproefd te zullen laten, om het hart van het meisje tot mij genegen te maken? Dat zullen wij gaerne doen, andwoordde Alexis; doch houden het tevens voor eene zware taek. Hoort! het onmooglijke eisch ik niet. Zoo gij niet in ftaet zijt haren wreevlen zin te buigen, laet haer dan loopen; het goud, dat ik in dat kleene kistje gedaen heb, en dat gij haer dan ter hand moet ftellen, zal haer tegen de armoede befchermen, en ik zal haer pogen te vergeten. Zoodra Alexis en Sciocco alleen waren , begonnen zij aenmerkingen, over het tooneel , waer van zij getuigen geweest waren, te maken. Bij mijne eer, zeide de eerfte, het verwondert mij in het geheel niet, dat Sophia hem niet bemint; hij gedraegt zich ook niet beminnenswaerdig tegen haer! Het is waer, andwoordde Sciocco, hij is een weinig wonderlijk ten haren aenzien; dan, dit kan men hem gemaklijk vergeven, daer hij weet, dat hij een medevrijer heeft. Onbegrijpelijk koomt het mij voor, om welke reden hij juist, met zijne keus, op ons gevallen is, H«e  204 ALEXIS, of Hoe is het mooglijk, dat hij, in eene zaek van die natuur, zich op ons, die hij niet kent, verlaten kan? Een man van zijne foort kan het immers onmoog- lijk, aen lage kruipende vleiende oogeu- dienaren mangelen? . . . Heelligt bemint hij dit flag van menfchen niet; en wat belang hebben wij ook bij zijne grondbeginzelen ? -— Wij bekomen, door hem, eenen voordeeligen post, en dit is, voor ons, zeer heilzaem. Zeer heilzaem?... Ik weet niet, Carlo! of mijne vrees gegrond is; doch ik wenschte wel, dat wij ons met deze zaek niet hadden ingelaten. Sciocco befteedde, hiertegen, den geheelen dag, om zijnen vriend te bewijzen, dat hij alle reden had, om hierover, ten uiterfte vergenoegd te zijn; doch Alexis was niet te overtuigen. Den volgenden dag haelde de reccveur hen af, om hen in zijn komptoir in te voeren, en den namiddag bragten zij bij de fchoone Sophia door, die zij eenige lesfen gaven, welke zij, met de grootfte onachtzaemheid, en het zichtbaerst verdriet, aenhoorde. Na verloop van eenige dagen geloofde Alexis te bemerken, dat het jonge meisje hem, met eenige deelneming, begon te befchouwen. Hij bediende zich van deze ontdekking, om haer te verzoeken, dat zij hem met haer vertrouwen vereeren zoude, met oogmerk om een goed woord, voor den ongelukkigen Minnaer, te doen. Sophia, aen wie het onderfcheid tusfchen Alexis en zijnen metgezel niet iang verborgen gebleven was, drukte hem de hand, en zeide hem met eene zachte ftemme: mijn lieve Heer!  ÏIET HUISJE IN 'T BOSCH. 205 Heer! o dat gij hem zoo goed kendet, als ik hem ken! het is een zeer gevaerlijk man!... Alexis ontzette niet weinig over deze uitdrukking; dan, daer hij bemerkte, dat de voorzichtige Sophia zich, in de tegenwoordigheid van Sciocco, niet verder wilde uitlaten, brak hij het gefprek af. Intusfchen gaven deze weinige woorden hem , het overig gedeelte van den dag, ruime ftof tot overdenkingen, van welken hij zich, zelfs in den nacht, niet los kon maken. Sophia boezemde hem deelneming in, en de receveur verwekte , bij hem, mistrouwen. Hij is een zeer gevaerlijk mensch! deze woorden gingen hem niet uit de gedachten, en hij voegde 'er bij: ja, dat is hij, met de daed; hij heeft mij in eenen gevaerlijken firik willen lokken ! wie weet welke nadeelige gevolgen deze bekendfehap, voor ons hebben zal? Hoe meer hij de zaek overdacht, hoe gevaerlijker hij dezelve vond, en hoe meer zijn argwaen aenwies; in het einde befloot hij, om zich, bij zijne discipelinne, nader te informeren, en, zoo mooglijk, de waerheid te ontdekken. Op den volgenden dag dat Sciocco bezig was, met zich, aen het klavier van Sophia, wat te amuferen, nam Alexis haer ter ?ijde. Mejufvrouw! zeide hij, het geen gij mij gezegd hebt, heeft mij ontrust. Zou mijn Heer de Receveur met de- daed een valsch en boosaertig mensch zijn? - Ja, mijn Heer! was het andwoord, het is een liegt, een ten uiterfte (legt voorwerp; wie weet dit beter dan ik? Hoe zoude ik die hulprijke hand zegenen, die mij aen zijne tirannij onttrok! lk weet niet wat hier van  2o6 ALEXIS, of van de reden is, maer ik Hel meer vertrouwen in u, dan in uwen vriend. Koom dezen avond, alleen tot mij; de huishoudfter, die mij zeer genegen is, zal u inlaten. Koom; ik zal u alles verhalen. Gij zult. dan zien, waertoe de man, die u hier gegebragt heeft, al in ftaet is; en wanneer gij zijne trouwloosheid, zijn zwart karakter zult hebben leeren kennen; zoo zal het u berouwen, dat gij immer de minfte gemeenfchap , met dezen man, gehad hebt het zal u, voorzeker, berouwen! Dit was meer dan toereikend, om den, buiten dit, argdenkenden Alexis, het ergfte te doen vermoeden. Hij beloofde haer alles. Des avonds, toen hij zich gaerne van Sciocco ontflaen wilde, wendde hij eene onpaslijkheid voor, en ftelde zich flaperig aen; de Italiaen wenschte hem goeden nacht en ging naer zijn kamer. Alexis floeg zich, in ftede van naer bed te gaen, in een' mantel, ging een heimelijke trap af, en fpoedde zich naer het huis van Sophia, van wie hij ophelderingen verwachtte, die hem in zijne onderftellingen, omtrend haren Minnaer, bevestigen zouden. De huishoudfter wachtte hem, aen de deur; hij trad binnen; hij en Sophia floten zich in de zael op , en hier verhaelde de trouwlooze leerlinge, aen haren leermeester, duizende beuzelingen, die allen daerheen liepen, om haren opvoeder, die thands haer minnaer was, in een nadeelig licht te plaetfen. Om dit raedzel te verklaren, moeten wij den Lezer zeggen, dat Sophia het valschfte en ondankbaerfte karakter van de -weereld bezat. Onaengezien alle de verpligtingen, die  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 207 die zij aen den man, die, bij haer, de plaets' van vader had bekleed, had, verachtte zij hem, en leide, met behulp der trouwïooze en omgekofte dienstboden , een ontuchtig leven. Voorheen was zij op eenen verachtelijken ligtmis verliefd geweest, dien de Receveur, zeer dikwerf, uit het huis gejaegd had; doch, na dat zij Alexis had gezien, was deze eerfte minnaer geheel uit haer hart' gebannen. . Zij had hoop, om, door een treffend fchilderij van hare omlfnndigheden, en van de onderftelde ondeugd van haren opvoeder te geven, onzen jongen held, voor haer gevoelig te maken, en hem te bewegen, met haer, naer elders, heen te vlugten. Arme Alexis! in welk eenen afgrond dreigt uw mistrouivend ergdendend karakter uw weder te Horten! zult gij hem niet ontgaen? Arme Alexis! . Inmiddels Klaertjes"Minnaer, met Sophia opgefloten, met de blindlte ligtgeloov.ightid, de logens aenhoorde, die zij hem verhaelde, trok"'er zich een vervaerlijk onweder, boven zijn hoofd, tezamen.— De Receveur, die juist door de firaet gegaen was, in welke zijne gebiedfter woonde, had in haer huis een jong mensch, in eenen langen mantel gevonden, zien gaen. Hij twijfelde geen oogenblik, of het was de vorige minnaer, dien hij het huis verboden had, en die thands, naer het hem toefcheen, weder eene nieuwe poging deed. Ijverzucht en woede vervoerden hem buiten zich zeiven! Hoe fchandelijk riep hij uit, bedriegt men mij! Wie zou dit immer van die verraderlijke huishoudfter, die mij zoo genegen fcheen, hebben kunnen den-  tfo8 ALEXIS, of denken! Neen: die jonge dolkop, die mij reeds zoo dikwerf beledigd heeft, zal deze keer niet ongeftraft blijven, en Sophia zal morgen van mij hooren! In de onderflelling, dat zijn medeininnaer een goed gedeelte van den nacht, bij zijne minnaresfer llijten zoude, ging hij naer zijn huis te rug; en (prak tusfchenbeide Sciocco aen. Waer is uw vriend ? Tace Signore , hij flaept; hij is niet wel. Ik wilde echter gaerne eenige weinige woorden met hem fpreken. Dit is niet mooglijk, hij heeft zich reeds op zijn kamer begeven ; hij flaept , en ik kan hem niet wekken. Nu, mijn lieve Sciocco! koom ga nu met mij, en help mij den onbefchaemden Rjval een duchtig pak geven; ik heb hem bij de trouwlooze Sophia zien binnen fluipen; koom, gij hebt mij zelf dien raed gegeven. O Signor! gaerne; het doet mij regt leed, dat Signor Alexis niet meê van de partij kan zijn; doch' het zou onvergeeflijk wezen, wanneer men hem, hierom , opwekte ; wij zullen de zaek , zonder hem, wel afdoen. Reken op mij; ik zal u getrouw bijftacn. De gehoonde minnaer en Sciocco wapenden zich, met goede (lokken, plaetflen zich, tegen over de deur van Sophia, in eene hinderlage, en befloten den geheelen nacht, des noods, te wachten, tot dat de onderfleldemedeminnaerzou buiten komen, en zijn' rug, aen hunne wraekoelFening, zou blootnellen. In-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 20n waren, zeide hij: Eh m!o caro padköNë! zoudt gij mi nog flaende honden, dat het geval ons in dit flot gebragt heeft? q 2 ik  344 ALEXIS, of Ik weet het niet; doch thands heb ik op andere dingen te denken. Op welken dan? Op welken ? onbezonne ! befchuldigt uw geweten u niet, dat wij dien ongelukkigen hebben om het leven gebragt? Wij! wij!... Signor! zeg liever: dien ik Helaes! gij hebt gelijk ja, mijn haetlijk wantrouwen. ... Maer wie kon ook van een mensch, dien men, in een kast, verborgen vindt, iets goeds verwachten? Hij had goede reden, om zich te verfteken. Ja, hij bad mij zoo ernftig zoo vleiend Goede Hemel! Ik, ik alleen heb hem vermoord; ben de oorzaek van zijnen dood! Wat had het mij toch.gekost, dat ik hem, dien nacht, in mijn kamer gehouden had! Wij hadden moeten waken, dit had het al geweest. Ach lieve Carlo! .wat weegt mij dit voorval zwaer, als een Heen, op het hart! hoe meenig uur mijnes levens zal het nog ' verbitteren! Dolce, dolce Signor! zijt ten aenzien van uw zeiven, niet onregtvaerdig. Het noodlot heeft ook zijn deel aen deze zaek Ja , het noodlot.... Gewis. Het was, hierboven, bepaeld, dat hij juist zoo, en op die plaets, nerven moest. Hoe zou het dan gegaen zijn, verdwaesde! wanneer ik hem in de kast gelaten had ? Dat kondet gij niet doen, Signor! dat was u onmooglijk. Eene verborgen kragt hield uweanderzins  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 245 zins zoo edelmoedige ziel terug; en riep u toe: werp hem uit werp hem uit! Ik verlies al mijn geduld, door uwe verftandclooze reden, en deze doen, op mij, geene andere werking, dan dat zij mij, meer en meer, van mijne fchuld overtuigen, en hoe meer gij van uwe dwaze en tegenflrijdige gevoelens zwetscht, hoe duidelijker ik voel, dat mij niets, in het redden van dien ongelukkigen, tegenhield. Maer om van dit gefprek, dat mij treurig en droefgeestig inackt, aftekomen, zeg mij, bij wie zijn wij hier? Bij eene zeer gulle perfone, die uwe bijzondere vriendin is. Mijne vriendin ? Si Signor. Ik kan u verzekeren, dat ik haer, in het geheel niet ken; gewis houdt die Dame mij voor eenen anderen. Zoo, des te beter, Caro mio, lasctamo farm. De Hemel heeft ons ten regten tijde, die goede ziel toegefchikt. Indien wij haer niet, in dit flot, gevonden hadden, wat zouden wij, zoo gewond als gij waert, in het open veld, hebben aengevangen? Laten wij ons het geleiden van onze gelukflar ten nutte maken. Sciocco wilde voortvaren, toen 'er een bediende binnen trad, die hem zeide, dat de Baronnes hem, aen de tafel, wachtte. Sciocco liet zich dit geen tweemael zeggen , hij ging naer beneden tot de oude Dame, en at, met den grootften fmaek van de weereld. Q 3 Ge-  246 ALEXIS, of Gedurende den maeltijd, deed de Baronnes aen hem, eene meenigtc vragen, die hij allen, zoo dubbelzinnig als mooglijk was, beandwoordde, uit vrees dat hij haer, door voor de vuist te andwoorden, uit hare tegenwoordige doling, met opzicht tot Alexis, trekken zoude, en dat zij dan heelligt hun affcheid zouden bekomen. Die arme Alexis! kent gij hem reeds zinds lang, mijn Heer? Non Madama, per dio , het is een charmant Cavalier ! o Voorzeker! een beminnenswaerdig jongeling! — Voor negen of tien dagen was hij nog hier. Vuol ridere la Signora. ... Wij komen van Marfeille, waer wij ons meer dan veertien dagen hebben opgehouden.... Hoe kunt gij vermaek vinden in mij te wederfpreken; ik ken dat kleene knaepje al te wel. Maer zeg mij eens, gij zijt zijn vriend en kent dus zijne geheimen, wat heeft hij, zinds onze fcheiding, gedaen? Zinds .... uwe fcheiding? Ja, op den gemeenen weg omtrend een halve mijl van hier? Ma foi, Madama! dat weet ik niet; ik kan zweren , dat ik bij die gebeurenis niet ben tegenwoordig geweest. Ta, dat weet ik wel; maer hoe koomt gij tegenwoordig hier, en waer hebt gij elkander leeren kennen? waerom viel men u aen, en wat waren dit voor lieden? De  HET HUISJE IN'T BOSCH. 247 De Baronnes was onuitputlijk in het doen harer vragen, en Sciocco, die nu duidelijk zag, dat zijn vriend met een ander verwisfeid werd, wist niet meer, wat hij zoude andwoorden, uit vrees van deze goede herberg te zullen moeten verlaten. - De welbedachte Dame, die dikwerf de verwarde Endwoorden van den Italianer niet verflond, onderftelde, nu of dan, dat het den man in het hoofd haperde, en dat hij, mooglijk, eenige flagen had gekregen, die zijne herfens gekrenkt hadden. Na het eindigen van den maeltijd begaf Sciocco zich weder naer de kamer van Alexis, en deed hem verflag van de onderhandeling , die hij met de vrouw van het huis gehouden had, en vroeg hem, wat hij van de zaek dacht? Alexis, die een natuurlijken af¬ keer voedde van alles , wat flechts den fchijn van bedrog had, befloot, om zich den volgenden morgen vroeg, aen de Baronnesfe te ontdekken, en des noods liever het flot te verlaten, dan te dulden, dat zij in hare doling blijven zoude. Zoodra de dag aenbrak verfcheen de Baronnes, die, door de liefde, uit den flaep gehouden was, voor het bed van den gekwetften , die uit hoofde van de meenigvuldige windzels, die door Julia hem om het gezicht geflagen waren, onkennelijk was geworden. Zij zette zich aen zijn hoofdeinde neder, en fprak hem dus aen: eindelijk, kleene ondankbare! zie ik u weder in mijn flot Dubbele reden had ik, om, na zulk een onverandwoordlijk gedrag ten mijnen aenzien, geen het minst belang meer in u te flellen; maer .... mijn oogmerk .... mijn zwak.... Q 4 Nu,  248 ALEXIS, of Nu , gij kent mij; gij weet, welk een teeder ligtgevoelig hart 'er in dezen boezem klopt! Genadige vrouw! de grootmoedigheid , die gij mij heden bewijst, overtuigt mij hier van ten vollen. Vergun mij alleen, dat ik u uit eene doling redde; ik ben niet .... Stil, Uil! zijt gerust. Waertoe die ichroomhartig- heid? Waertoe die verandering van ftemme? Ik zou u waerlijk, bijna, niet meer kennen.... Dat geloof ik zeer wel, genadige vrouw! want ik heb nog nimmer de eer gehad bij u bekend te zijn. Wat weet gij u te vermommen! gij hebt voor, mij te bedriegen, niet waer, kleene engel? -— Gij fchijnt 'er niet wel meê in uw fchik te zijn, dat het geval u weder aen mijne voeten gebragt heeft, en wil u, dus , voor een ander doen doorgaen ; doch deze list is te lomp. Ik heb u nu in mijn macht, kleene booswicht! en nimmer, neen; nimmer zult gij weder uit dit flot komen. Gij zult, dit zult gij u moeten getroosten, al uw leven hier bij mij blijven moeten! Alexis, die, zoo als men denken kan, van deze bedreiging ontzette, ftond gereed hierop te andwoorden , toen men aen de Baronnesfe bericht kwam brengen, dat 'er iemand was, die haer verlangde te fpreken. Het was een van hare Landpachters , die met haer wilde afrekenen, en den gehcelen dag op het flot bleef. Zoo dat het haer nu onmooglijk was, om haren geliefden zieken een nader bezoek te geven. —— Sciocco had intusfchen alle zijne welfprekcndheid in het werk gefield, om zijnen vriend te be-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 249 bewijzen , dat hij het als een geluk befchouwen moest, dat men hem voor eenen anderen hield. Alexis echter liet zich, door hem, niet overtuigen, integendeel deed zijn mistrouwend karakter hem, uit het gedrag der Baronnesfe, befluiten, dat zij, met hem, flegte oogmerken had. Voorzeker, zeide hij, tegen Carlo, zijn wij in een roofnest gekomen, wat wil men van mij? Wat beteekent de be¬ dreiging der Baronnesfe van mij niet weder van hier te zullen laten vertrekken ? Neen: neen: ik wil heen; ik wil mij weg maken; dezen nacht nog. Bedenk echter, zeide Carlo, padrone mio Ja wel bedenk ik wat. Ziet gij niet dat deze gewaende Baronnes en alle de bedienden, en het geheele huis, iets wilds iets zonderlings, in hun geheele voorkomen, hebben ? Het koomt mij voor, dat zij, zoo als alle andere brave menfchen 'er uit zien. Als alle andere brave menfchen ! Bezie hen eens met meer oplettendheid, Sciocco ! Ik verzeker u, dat ik hier niet gerust ben Thands koomt weder uw vooroordeel uw vrees uw argwaen ten voorfchijn. Ik bid u, welke oogmerken kunnen eerlijke luiden hebben , om mij , tegen mijnen wil, hier te houden ? o Ja, wanneer het met de order der dingen overeenkoomt. Ik heb treurige onderflellingen, Sc'occo! Koom, laet ons beproeven, om van hier weg te komen, en ons te redden. Q 5 Maer  £50 ALEX IS, of Maer uw wonde!... Heeft niets te beduiden, zie daer zelf. Bij deze woorden rukte Alexis zich de windzels van het gezicht, nam Sciocco bij de hand, en beiden flopen zij naer beneden en den tuin in, waer zij eene kleene agterdeur open vonden, die hen op het open veld bragt; terwijl zij nu met den grootfien fpoed, hun heil in de vlugt zogten, hoe donker het ook wezen mogt. Zij kenden den oord niet, en waren dus onkundig, al ware het al niet flik donker geweest, welke cours zij nemen moesten, om op den regten en algemcenen weg te komen ; daer de fteile kronkelende paden, die, hier met wijnftokken, en daer met doornen bezet waren, veelal dood liepen en hen gedurig noodzaekten , om te rug te keeren. De maen gaf geen de minfte fchijnzel en de hemel was met zwarte wolken omtogen, die de arme reizigers een naderend onweder aenkondigden , dat zij, daer zij in het open veld waren, met geene mooglijkheid ontgaen konden. Tegen den morgen begon het te blikfemen en te donderen. Eerst vielen 'er eenige weinige regendroppels ; doch een oogenblik hierna, Hortte de hemel ftroomen water neder. Alexis en Sciocco gingen flerk voort, niettegenflaende de duifternis en het verfchriklijk tooneel, dat zich thands aen den hemel vertoonde, hunne harten met angst vervulden. Dan, in het einde , geraekten zij geheel afgetobt; zij verloren alle hunne kragten , de kniën knikten onder hun, hunne voeten weigerden hen den gewonen  HET HUISJE IN'T BOSCH. 251 nen dienst, en zij konden naeuwlijks meer adem halen. Daer ftaen wij nu imprudente Cavaliere! zeide Sciocco, wat zullen wij nu beginnen? Hoe kunt gij zoo fpreken! zeide Alexis, behoort dit nu ook niet tot de order der dingen? Was ook dit niet, vooraf, befloten? Ja, gij hebt gelijk, maer wij hadden dit onheil kunnen voorkomen, indien wij in dat huis gebleven waren, daer wij het zoo goed hadden.... Zoo, het is mij lief, dat gij, eindelijk, tot mijn gevoelen zijt toegetreden. Neen: cat ben ik niet; ik blijf mijn gevoelen getrouw, tot aen den dood! 'Er zijn gebeurenisfen, die wij niet ontgaen kunnen, wat wij ook te werkftellen; dan hiertegen zijn 'er ook onheilen, die wij ons, door onze onvoorzichtigheid, zelf op den hals laden en die ons, zonder onze vrijwillige medewerking, niet zouden overgekomen zijn. Het onweder, bij voorbeeld, dat thands, met zoo veel hevigheid, op onze hoofden uitbarst, zou ons niet getroffen hebben, zoo wij bij de Baronnesfe ftil en gerust, in het bed hadden blijven liggen en het onweder zijnen gang hadden laten gaen. Niet waer? Straks zult gij mij nog wel de fchuld geven! Deel ik het gevaer niet met u? ... Veramente dat verzwaert mijn lijden zeer.... Au Maestro mjo! welk een donderdag! ah dio .... dio .... wij arme arme menfchen ! Sciocco ontzette, door het fteeds toenemend onweder, zoo zeer, dat hij bitter begon te weenen; ter-  252 ALEXIS, of terwijl Alexis zich, te vergeefsch, alle moeite gaf, om hem te troosten. De Italianer floeg alle de reden van onzen held in den wind, en zwoer, dat dit uur het laetfte van zijn leven zijn zoude, en dat hij beftemd was, om door den donder te worden dood geflagen. Ach! riep hij uit, waerdoor heb ik toch verdiend, om, door het vuur van den hemel, om te komen ?.... Santa Maria , ascolta la mia confessione ! Ik heb Signora Mazarelli helpen vervoeren, doch niet anders, dan met het heilzaem oogmerk, om haer een' braef Cavalier, tot echtgenoot, te geven: Non iio peccato contra la legge !.... Kan men , in eene groote Had, wel .voorkomen onder fpitsboeven te leven? Non iio peccato .... maer dat ik mio caro , mio tenero , jiio troppo dolce maestro geflagen heb, is eene groove zonde: iio peccato, molto peccato contra la legge, la venerabile legge. . . . intusfchen de Italianer, in zijne gebeden, de opregtfte beloften aen de Heiligen van het Paradijs, deed, begon het al Kerker en fterker te donderen en te regenen, zoo dat Alexis zich genoodzaekt zag, om naer eene fchuilplaets omtczien, en daer hij van verre een flaeuw fchijnzcl van een zwak licht meende te bemerken , zeide hij, tot Sciocco, dien hij bij de hand vatte, koom violist! ik begin hoop te krijgen, dat wij eene fchuilplaets, tegen dit onweder ,^ naderen. Beiden fpoedden zij zich naer de plaets, waer zij het licht ontdekten, en kwamen, eindelijk, aen een ftuk van een oud gebouw, dat van  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 253 van een kleenen klokkentoom voorzien was. De deur ftond open, doch men ontdekte geen mensch! onze reizigers traden deze zonderlinge foort van Heremitagie binnen, doch daer zij geen levend fchepzel vonden, befloten zij, overluid, te roepen; echter verfcheen 'er niemand. De Heremitagie fcheen toch bewoond te worden ; aen de zolder hing een brandende lamp, en hier en daer zag men eenige flegte meubilen; behalve dit meende Alexis, in den wand, eenige woorden gegriffeld te zien; hij nadert denzelven^en verbeeldu zijne ontzetting, daer hij zijnen naem, ontelbare keeren, in den muur gegraveerd vond. Het woord Alexis zag men overal, tusfchen bloemen en kransfen, gefchreven. Voornamelijk vielen hem de volgende regels in het oog: Heeft dan de wraek u 't ftael in 't hart gedreven! Zijt gij, zoo vroeg, aen 's levens last ontheven, Alexis, lievling van mijn hart!... Neen, waert gij van deze aerd' gevaren, Dan zou uw geest toch om mij waren, En deelen in mijn fmart. Soortgelijke versjes vond men alom , op den muur, en niets was 'er in deze heilige kluis, te ontdekken, dat zijnen naem niet droeg. Goede Hemel! dacht hij, wie mag hier zijn verblijf houden ? ... Te vergeefsch herhaelt Alexis zijn geroep aen den bewoner van deze hut; niemand verfchijnt 'er! De donder de blikfem de regen, en de angst, waerin zich Sciocco bevond, alles vermeerderde de ver-  *54 ALEXIS, of verlegenheid en de onrust van onzen held. ——. Hij zette zich, op een' Meen, verflagen, neder, en daer alles, wat hem omringde, hem zijne vorige ongelukken te binnen bragt, zoo verviel hij, in eene fterke vlaeg van droefgeestigheid , en gaf aen zijne tranen den vrijen loop. De Italianer weende ook, en dus zien wij onze beide reizigers, in het midden van eenen verfchriklijken nacht, in welken het fchrikbarendst onweder woedde , in eene afgelegen akelige hut, aen angst en droefheid ten prooije gegeven. In het vervolg zullen wij zien, hoe het verder met hun ging, en hoe deze zonderlinge ontmoeting afliep. TIENDE HOOFDSTUK. Sciocco wil een Kluizenaer worden. Waerom toch legt de Hemel, die ons zoo vele verftandige vermogens gaf, dezen tevens zoo veel banden aen, die de werking van dezelven hinderlijk zijn? velen bezitten geest, zonder het vermogen te hebben, van juist te kunnen oordeelen. Anderen begrijpen een zaek fpoedig, doch zijn ongefchikt, om op dezelve door te denken. Weder anderen zijn ligtgeloovig, zwak, vreesachtig, zoo men hun echter behoorlijken tijd tot overleggen en nadenken geeft, oordeelen zij dikwerf, naer waerheid, over de dingen, en nemen de cordaetfle befluiten. —■ Hoe veelvouwig zijn niet de wijzingen van den menfchelijken geest! Vooroordeelen maken hem hardnek-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 255 pekkig en kortzichtig. IJdelheid maekt hem belagchJijk , en de vrees verflikt het vermogen van zijne werkzaemheid. Met een woord, de mensch is aen alle de luimen en grilligheden dier hartstochten onderworpen , welken zijnen geest beheerfchen. —» Ahxis en Sciocco ftrekken hiervan ten voorbedde. Geen van beiden mangelt het aen verftandige vermogens, en hoe onderfcheiden is echter hun aerd! De eene is wantrouwend en agterdenkend , en het ontbreekt hem niet aen redenen, om dit te zijn; de andere is al te goed van vertrouwen, te vrijmoedig, en laet zich te veel, door valfche Hellingen, door dolende fijftemaes, misleiden, en ook heeft hij, voor zulk eene handelwijs, zijne gronden. Alles, het geen den eenen overkoomt, verfterkt hem, in zijne idees, en alles, het .geen den anderen wedervaert, fchijnt hem ook een bewijs, voor de gegrondheid zijner {tellingen, te zijn. Beiden redeneren zij niet uitfporig, en echter bedriegen zij zich beiden. Hoe zwak is de mensch 1 en hoe verwonderlijk flerk is hij, in zijne zwakheid! Alle de voortreffelijke wetenfehappen, die hem den weg naer de ware wijsheid behoorden aentewijzen , zijn niet zelden zoo vele verleiders, die hem in den doolhof der fophisterij verwarren doen. Hij,'die het best in flaet is, om een zaek te bewijzen, heeft niet altoos de waer* heid aen zijne zijde. Geest en welbefpraektheid alleen onderfcheiden hem en geven hem waerde. Hij bezit de kunst, om zijne onderftellingen zijne gevoelens, in het beste licht te plaetfen de meeste fterkte bijtezetten en anderen , hier door, te be- we-  25<5 ALEXIS, op wegen, om tot zijn gevoelen overtehellen, om het$ met hunne goedkeuring, te vcreeren; maer zijn zij, hierom altoos gegrond altoos met de waerheid overeenkomftig? Ik beroep mij hier op het voorbeeld van twee Filozofen, die, beurtelings, onthouding en het leiden van een onbedwongen wellustig leven predikten. Daer elk zijn beflemde dagen had, op welken hij zijne zedenlesfen ten beste gaf, vastte het volk altoos, wanneer de eerfte predikte , en gaf zich aen de uitfporigue weelde, aen overdaed over, wanneer de Epicurist .den leerIto el verliet.. Zoo heeft elk zijne bijzondere gevoelens, en zijne bijzondere wijs, op welke hij de dingen befchouwt. De beste is ongetwijfeld die, welke de reden en het gezond verfland .het naeste bijkoomt. Hij, die een enthufiasme, voor de wetten der Natuur , voedt, is een man van geest, wien het echter dikwerf aen het gewoon menfchenverftand mangelt. Ilij , hiertegen , die met de maetfchappijlijke wetten veel op heeft, is veelal een Filozoof, die een gezond oordeel bezit. Intusfchen had Alexis vrij wat van zijn mistrouwend en ergdenkend karakter verloren. Hij zag zich gedwongen, in het midden der menfchen, te moeten leven, en, het geen nog erger was, afhankelijk van hun te moeten leven; en dit opende hem, van tijd tot tijd, de oogen. Hij begon in te zien, dat de meeste ongelukken, welken hem, na zijn vertrek uit zijne eenzame verblijfplaets in het bosch, getroffen hadden, hem door zijn eige fchuld overkomen wa-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 257 waren. Het avontuur voor Sofia's huis, dat in de herberg van Vienne, het welk aen een mensch het leven had gekost, en heelligt ook wel zijne ontmoeting met de Baronnesfe, die hij te overhaestig verlaten had, hadden hem geleerd, en hem het bcfluit doen nemen, om, in het vervolg, anders te handelen. Dat de Receveur van Marfeille, dien hij zoo zeer had verdacht gehouden, de regtfehapenfte en grootmoedigfte man van de weereld was, hiervoor had hij de onwederleglijkfte bewijzen. Sofia, die hij, in zijne eenvoudigheid, voor eene heldinne der deugd gehouden had, was hem hier tegen gebleken een verraderes te zijn. De onbekende, in de herberg was duidelijk bewezen geen dief geen moordenaer te wezen; echter had hij dien mensch ongelukkig gemaekt, hem aen zijnen beul overgeleverd! én over niets deed de edeldenkende Alexis zich zeiven ook meer verwijtingen, dan over deze ongelukkige gebeurtenis. Hoe geneigd gevoelde hij zich thands, om elk te wille te zijn; om van elk het beste te denken! dan is het niet te vreezen, dat deze voorvallen eenen al te Herken indruk, op zijnen geest, gemaekt hebben? Is het niet zeer natuurlijk, dat een mistrouwend karakter, wanneer het, door zulke fprekende voorbeelden , geleerd is, tot ligtgeloovigheid en onvoorzichtigheid vervalt? Die uiterfren liggen niet zoo verre van elkander, als men wel onderftellen zoude. Doch laten wij deze befchouwingen niet verder uitbreiden, die, door mijne Lezers, voorzeker reeds gedaen zijn, zoo zij mijnen Held, in alle zijne VI. Deel. R om.  253 ALEXIS, of ontmoetingen, en dolingen , opmerkzaem, begeleid hebben ; terwijl wij dezen verzoeken de gebreken van onzen Alexis, gunflig over het hoofd te zien. In het kort zullen zijne natuurlijke opregtheid zijne hartelijkheid en zijn opgeklaerd verfland, de zege , op alle zijne zwakheden, behalen; doch, vooraf, moet hij nog eenige leeringen ondergaen. Wij hebben hem, met zijnen vriend, Carlo, verlaten , in het midden van eenen , door ftonn en onweder, verfchriklijken nacht, daer zij, om de woede van het weêr te ontgaen, hun toevlutrt tot eene zoo het fcheen verlaten hermitagie genomen hadden, terwijl, uit het geen zij, op de wanden van dit eenzaem verblijf gefchreven, of gegriffeld vonden, volkomen bleek, dat de bewoner van het zelve Alexis zeer wel gekend had. Welke pogingen men ook aenwendde, verfcheen de bewoner niet. Zou hij zijne eenzame woning verlaten hebben? Is hij geftorven? Of houdt hij zich , in een onderaerdsch gewelf op eene verborgen plaets, verholen ? Alexis en Sciocco begonnen dit zonder'ing verblijf naeuwkeurig te doorzoeken; doch zij vonden niets; terwijl het hun onbegrijplijk voorkwam, dat zij, daer 'er niemand in huis was, de deur hadden open gevonden. Waerom , dachten zij, is 'er licht in de woning, als 'er zich geen mensch in bevindt? En in het einde verloren zij zich zeiven, in alle foorten van ondc-rflellingen en waerfchijnlijkheden. Dan wij kunnen, was het befluit, voor het minst hier het uiteinde der bui afwachten — den nacht door- bren-  HET HUISJE IN'T BOSCH. 259 brengen en zelfs, zoo het ons lust, langer hier ons verblijf houden. Sciocco deed, aen zijnen vriend, den voorflag om zich, op een bank, dien men daer vond , neder te leggen, om te flapen. Alexis hield dit plan verftandig en zij voerden het, oogenbliklijk, uit. Naeuwlijks waren zij echter ingeflapen , of een verfchriklijke donderflag deed hen ontwaken en opfpringen. De arme Sciocco was van gevoelen, dat deze flag het grootst gedeelte dezer woning verpletterd had; maer Alexis ftelde hem gerust. De Italiaen begon te bidden, doch de wijsgeerige Alexis 'diep fpoedig weder in, daer hij ten uiterfle vermoeid was, en genoot eene zoete en verkwikkelijke fluimering. Het aenbrc-kend morgenrood verdreef de donkere wolken van den horizont, en naeuwlijks had eene nog zwakke fchemering de plaets der duisternisfe ingenomen, of Alexis ontvvaekte, floeg de oogen open, en vond zich niet weinig verrascht door het gezicht van een zeker foort van Monnik, in een lang kleed gedoken met een kap, nevens zich. Reeds was hij van gevoelen, dat hij den eigenaer dezer hutte, een' heiligen, voor zich zag flaen, reeds was hij gereed, om den mond te openen, en dezen eerwaerdigen man, om verfchooning te vragen, toen hij, in een openbaer gelach uitbarstte, daer hij, onder dit gewaed, zijnen vriend Sciocco ontdekte Lieve Hemel! riep hij uit, wat begint gij, vriend Carlo? welk eene wonderbare verwisfelinn!... o Signor dieettissimo, fpot niet, bid ik u; belagch mijn vroom opzet niet; volg liever mijn voorbeeld. R 3 Uw  £6o ALEXIS, of Uw voorbeeld!... Ja, de Hemel heeft mijn verdokt hart geroerd; hij heeft mij tot een' kluizenaer bedemd; ik voel die hemelfche roeping. Zeg mij toch, hoe is dit toegegaen? Dezen nacht, na dien verfchriklijken donderdag, had ik mij voor dit beeld van onzen heiligen verlosfer nedergeworpen ; terwijl gij weder waert ingeduimerd. De plaets, waer ik mij bevond, de diepe dilte, die in dezelve hccrschte, alles maekte mij aendachtig, en deed mij, tot in het diepfle van mijzelven, inzien: oogenbliklijk werd ik, door eene heilige aendoening en een, tot hiertoe, nog nimmer gevoeld gevoel, doordrongen. Divino Giesü riep ik uit, hoe gelukkig is hij, die uwe heilige voorfchriften volgt, en zijne dagen, aen uwe aenbidding, aen den omgang met u, wijdt! hoe benijdenswaerdig koomt mij het lot van dien heiligen man voor, die u hier diende, en dien gij, waer- fchijnelijk, tot u genomen hebt! Hoe gerust en weltevreden kon hij, in deze vrijplaets, verre van de woelingen der weereld afgefcheiden, leven!... Ik wilde, in deze mijne alleenfpraek voortvaren; doch eene zachte flem fcheen mij intefluisteren: waerom kiest gij u deze plaets niet ter woning uit? Waerom blijft gij niet hier? ■—■ Mijne oogen wendden zich om, en wat zag ik, in een' hoek? Dit gewaed, het welk ik hier aen hebbe, Mio Caro , een lang kleed , een paer voetzolen, deze koorden, een kap; in het kort, een volkomen hermiten gewaed. Stel u mijne verbazing voor, daer  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 261 daer wij, te voren de geheele hut, en alle hoeken van dezelve, ten naeuwlle doorzogt, en niets van dit alles vernomen hadden! Ik werd dus, oogenbliklijk , volkomen overtuigd , dat dit habiet, expresfelijk, ten mijnen gebruiké, uit den hemel, gevallen was! ik toog het aen , en bragt den nacht in heilige overdenkingen, over deze zonderlinge gebeurtenis, door! Thands ontwaekt gij en vindt niet meer, in mij, uwen vriend Sciocco, maer den eerwaerdigen Pater Santo Carlo! Alexis kon zich aen het bezigtigen van dit zonderling figuur niet verzadigen; terwijl hij, door het lagchen, bijnaer verflikte; de heilige vader werd, hierdoor een weinig geërgerd. No bisogna ridere , Sigror, zeide hij, met een achtbaer en eerwaerdi'ivoorkomen, het geen ik u verhale is geen zaek om meê te fchertfen, het is uw wiracolo, si, un miracolo evidente , wanneer u ook eens zulk een' rok van den Hemel werd toegezonden , wat zoudt gij fpoedig verftomd ftaen! Gij hebt gelijk, mijn vriend!... maer neen: uit mededogen wil ik u , uit uwe doling', redden. Deze kleederen, in welken gij u geftoken hebt, zijn u niet, uit den Hemel, toegezonden, zoo als gij fchijnt te gelooven; erinnert gij u niet, dat wij, gisteren, toen wij naer den Heer van deze kluis zogten, dit blok en deze bank in dien hoek fchoven? bij die gelegenheid zag ik, in denzelven, wel iets zwarts liggen ; doch ik achtte het der moeite niet waerdig om 'er eenig verder onderzoek na te doen. Gij gaeft mij den raed, om een weinig te R 3 gaen  26*2 A L E X I S, o f gaen rusten, wij haêlden de bank, tot dit einde, uit den hoek, en op deze wijs is, zeer natuurlijk, dit gewaed, het welk gij voor een gefchenk van den hemel houdt, ten voorfehijn gekomen. Ja, ja fpot maer, doch ik kan u verzekeren, dat mijn verhael echt is; ik was, op dien tijd, prefent en wakend. . . En wat is nu uw plan? Mijn plan, Padrone mio, kunt gij niet raden. Ik heb voor, het overige mijner dagen in deze heilige kluis te llijten ; mijne zonden te boeten en eindelijk, als een heilige, te nerven. Gij gaet mij dan verlaten, en u van uwen lieven vriend Alexis fcheiden! No Certamente , dilettissimo biio ! Neen : gij zult mijn plan volgen, en trekken ook een zwart kleed aen. Neen: dit zal, zweer ik u, niet gefchieden. Maer zie de zaek eens wat dieper in, wat kunt gij, zonder vermogen zonder uitzichten, van de geheele weereld bedrogen en verraden, beter en verftandiger doen ? Gij hebt gelijk, maer .... Indien alle menfchen zoo zijn als gij die onder, fielt te wezen, namenlij k valsch , boosaertig en bedriegelijk, dan moet men hun immers ontvlieden.... Uwe reden laten zich hooren; maer wanneer ik nu eens aenleiding gegeven had, dat zij zoo ten mijnen aenzien gehandeld hebben, wanneer dus de fchuld aen mij lag, wanneer ik .... Ten tweede; gij hebt voor, om naer Parijs te gaen,  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 263 gaen, ook? maer op welk eenen grond? met welke hoop? Kunt gij dit vragen ? met de hoop , om mijnen vader weder te vinden, een' vader, dien ik, met mijn geheele hart, verlangc weder te zien , in weêrwille van zijne hardheid en onregtvaerdigheid, ten mijnen aenzien. Gij zult hem nimmer weder vinden. Wie heeft u dit gezegd? De Hemel. Heeft de Hemel u dit gezegd ? Ja, om dat hij wil dat wij kluizenaers worden. Is dit niet een voldoende bewijs, dat onze navorfchingen vrugteloos zullen zijn? Gij fpreekt wartael. De Hemel zou ons lot, in allen opzichten, bepalen en ons toch de vrijheid geven , om naer onze neigingen te handelen ! Gij gelooft .... Ik geloof, dat wij over ons eigen lot befchikken, en dat ons ongeluk, meestal, een gevolg onzer eigen dwaze daden is. Zulk eene grondflelling heb ik nog nimmer uit uwen mond gehoord. Ja, ik ben ook, als tegen mijnen wil, van dit gevoelen, doch alles noodzaekt mij hier toe..., Ik verfta u niet. De Hap, dien wij thands gedaen hebben, is die niet eene dwaesheid, eene bewezen dwaesheid? Waerom liepen wij, als dieven, weg, uit een huis, waerin wij welgevoed en onderhouden werden ? 't Is waer, de reden der oude Dame klonken wel wat R 4 zou-  264 A L E X I S, o f zonderling waren wel wat verdacht; maer wat zouden wij toch van haer te vreezen gehad hebben? wat kwaeds konden die menfchen toch met ons voor hebben ? ons berooven ? hierin zou de afgerïchtfte fpitsboef niet geflaegd zijn, om dat wij niets bezaten. Hoe dwaes, hoe kinderachtig was mijne vrees! In het geheel niet, Signor ! dit alles moest zoo gefchieden, om mij in deze heilige eenzaemheid te voeren, waerin mij de Hemel zelf riep. Ik bid u , Sciocco! maek een einde aen uwe dwaesheden, doch zoo gij hier verkiest te blijven, zoo blijft. Ik voor mij trek verder, en zoo ik mijnen vader noch mijne vriendinne vinden mogt,dan... Ik bid u, Signor! bedenk toch, hoe gelukkigwij hier zouden leven kunnen. Gelukkig! verre van mijnen vader en van mijne geliefde Klaertje! Daer hebben wij het weer! Hoe koomt u Klaertje nu weder in het hoofd? Is zij nog immer, eenen oogenblik, uit mijn gedachten geweest? Ik weet het, Sciocco! ik weet het niet of ik haer immer zal weder zien, doch de hoop hierop bezielt mij , en geeft mij moed, om de grootfte gevaren te trotferen. Lieve Sciocco S laet ons allen wederfpoed moedig het hoofd bieden, om zulk eenen zegen te verdienen.... Biedt gij het hoofd , zoo veel als het u belieft, Signor in amorato! aen mij, die uwe Klaertje niet ken, is het tamenlijk onverfchillig, hoe na, of hoe yerre wij ons van haer bevinden, Zoo.  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 265 Zoo Carlo! neemt gij dan zoo weinig aendeel aen mij? Aen u! o molto, molto , Carissimo! doch ten aenzien van menfchen, die ik niet ken.... Nu blijft gij dan maer, mijn Heer! blijft gij dan maer. In het vervolg zal ik mij weêr op eenen vriend verlaten! Au, per santo Dominico , verlaet gij mij niet, blijf, blijf toch. Laet mij vertrekken, Sciocco, laet mij .... Ecome! vostro povero servo, vostro povero Carlo ! Gij zoudt mij verlaten ! u van mij affcheuren! Gij dwingt mij hiertoe. Ik? o Neen: liever wil ik dit kleed weder afwerpen, dat mij voor eenen oogenblik, betooverd heelt. Ik zoude mij van mijnen geliefden mijnen besten vriend fcheiden! divina Maria , kunt gij dit gelooven ? Alexis had mededogen met de zwakheid van zijnen vriend; het hoofd van den Italiaen fcheen wat geleden te hebben, doch zijn hart was voortreffelijk. De rol, die hij fpeelde, had onzen jongen held, in den beginne, vermaekt, doch, in het einde begon het hem te vervelen. Sciocco begon zijne dwaesheid te bemerken; leide het kluizenaers gewaed af, en toog zijne gewone kleederen, met nog grooter vergenoegen aen, dan hij die had afgelegd. Intusfchen begon het morgenrood de vader van het Licht te wijken; de lucht die, door het onweder verkwikt was , vertoonde zich met een helder gelaet, en fcheen, aen de matte Natuur een nieuw R 5 le-  266 ALEXIS, of leven inedetedeelen. Het was nu volkomen hel- dere dag, en de eerwaerdige Broeder kluizenaer vertoonde zich nog niet. Alexis en zijn metgezel befloten dus hunnen weg voorttezetten , fchoon zij eigenlijk niet wisten waer zij zich bevonden. Zij traden buiten de hut en waren niet weinig verwonderd , toen zij voor hunne oogen eene fchoone en pragtige ftad, op eenen kleenen afftand van hun, liggen zagen , die zij, door de donkerheid van den nacht, niet hadden kunnen ontdekken. Hoop en vreugd ontloken nu weder in hunne harten. Zij zagen eenen gebaenden weg voor zich, dezen volgden zij en ontmoetten, in het veld, eenen goeden Landman , die agter den ploeg ging; bij dezen vernamen zij naer den naem van de ftad, die voor hun lag, en die zij, met zoo veel vergenoegen, befchouwden. Het is Lion , andwoordde de man. Hoe Lion! zijn wij zoo na bij Lion? Daer is geen twijfel aen, gij gaet 'er, regelrcgt, naer toe. Mijn vriend! weet gij niet wie die kluizenaerswoning, die daer aen de regte hand ligt, en uit welke wij komen, toebehoort? Aen u, mijne Heeren! zoo gij het verkiest. Hoe zoo? Voorzeker. De kluizenaer, die dezelve bewoonde, heeft ze gisteren verlaten. Wie was dit dan? Een zot, die al, voor lang, zou opgefloten geweest zijn, zoo de Aertsbisfchop hem niet befchermd had. Heeft  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 267 Heeft hij zich lang in die kluis opgehouden ? o Neen: het is niet veel meer dan een jacr, dat hij hier kwam. Een jaer! Hoe is zijn naem ? Pater Pater, ik kan u dien thands niet zeggen ; hij is mij geheel vergeten; maer wa'cht, als gij in Lion koomt, gaet dan in de Herberg de Groote Dauphin, daer weet men veel van hem. Waer is die Herberg? Bij de plaets Bel.'e Cour, men zal u daer, voorzeker te regt helpen. Maer nu de Heeren toch naer de ftad gaen, zouden zij mij de vrieridfehap wel bewijzen willen, om dezen brief (hier trok hij een' brief uit zijn zak) aen mijnen neef te beftellen, die keldermeester in het Logement, de Groote Dauphin, is? Ik moest 'er anders mijn vrouw meê weg zenden ; doch de Heeren begrijpen ligt, dat zij, in huis, veel te doen heeft, en voor u kan het geen groot bezwaer zijn. Geef hem Hechts hier, amico, zeide Sciocco, wij zullen hem, naer hehooren, beftellen. Nu bewijzen mij de Heeren eenen bijzonderen dienst; doch ik verzoek , dat gij hem dit briefje, in eigen handen, overgeeft; zijn naem ftaet 'er buiten op. Ziet gij, Jean Picot. Deze zal u zoo veel van dien Hermiet verhalen, als gij zult begeren te weten. Hij heeft hem eiken dag een foep gebragt. Goed , goed! wij zullen hem ondervragen,als wij hem den brief ter hand ftellen. Vaerwel, oude vader! Het opgeruimd voorkomen en de vrijmoedigheid van  ALEXIS, of van den boer hadden Alexis zeer vermaekt. Sciocco behield den brief bij zich; zij bereikten Lion, vroegen naer het Logement de Groote Dauphijn, eu traden hetzelve binnen. Spoedig zal hier een zonderling geval plaets hebben , en Alexis een, voor hem en zijne geliefde Klaertje, van belang zijnde, perfoon aen treffen. ELFDE HOOFDSTUK. De vijf en twintig Louis d'Or van Jean Picot. Het eerfte , dat zij, na hunne intrede, in het Logement deden, was naer Jean Picot vragen; de man verfcheen, Sciocco Melde hem den brief van zijnen oom, ter hand; terwijl Alexis, die den kluizenaer niet vergeten kon , zich oogenbliklijk , bij hem , naer denzelven , informeerde. Ja , andwoordde Jean Picot, die Pater Hilarius was een wonderlijk eigenzinnig mensch ; gij herinnert hem weder aen mij en het doet mij regt leed, dat ik mooglijk niets meer van hem hooren zal. Ik bid u, zeide Alexis, verhael mij toch eenige nadere omflandigheden van dezen man. Zoudt gij gelooven kunnen, zeide Picot, en ech- . ter is het volkomen zeker, dat deze Pater Hilarius, die zich, nu omtrend een jaer geleden, met toefiemming' van den Aertsbisfchop, in de kluis, die gij gezien hebt, heeft neder gezet, gedurende al dien tijd, niets anders gedaen heeft, dan het lot van zekeren Alexis te beweenen , die hem naeuw aen het  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 269 het hart' fcheen te leggen? Ik heb hein dikwerf van dezen Alexis hooren fpreken, want onze Heer, die zeer milddadig is, zond hem, eiken dag, eene foep, en deze bragt ik meestal tot hem. Alexis ! zeide hij dikwerf, Alexis! gij veroordeelt mij voorzeker, en toch ben ik ootfehujdig zoo gij ongelukkig zijt, ben ik dit ook , en veelligt meer dan gij welk een denkbeeld maekt gij u toch van mijn gedrag, ten uwen aenzien? Arm, liefkind! hoe lief hadt gij mij! welk eene hoogachting droegt gij mij toe! Ik vermoede, dat ik u nimmer weêr zal zien, dat ik, verre van u afgefcherden, nerven zal! Goede Hemel! hoe zal ik zulk een lot dragen kunnen? Zulke en foortgelijke klagten boezemde Pater Hilarius daeglijks uit. Voor eenigen tijd, kwam die Alexis, die hem zoo op het hart woeg, met een' vreemden, die mooglijk wel zijn vader was , hier in dit logement. In den beginne gaf ik , daer ik zijn' naem niet wist, geen bijzonder acht op hem. De jongeling en zijn vriend bleven omtrend agt dagen hier; ik leidde hen, waer zij begeerden te zijn; en vertoonde hun het Aertsbisfchoplijk Paleis, onze drie Academies, het fchoone Horologie, op de Kathedrale kerk , de andere kerken, het Jefuiten Collegie en deszelfs uitmuntende boekerij, het Raedhuis, alle publieke plaetfen, en, in het kort, alles wat merkwaerdigs in onze ftad te zien is. Niet voor gisteren, toen zij gereed nonden om te vertrekken, hoorde ik, dat de oude man den jongeling Alexis noemde. Deze naem maekte mij opmerkzaem. Alexis! dacht ik, Alexis! lieve  270 ALEXIS, of ve Hemel! zou ook deze die ongelukkige jongeling zijn, wiens lot de Pater Hilarius daeglijks beweent? Ik fpoedde mij, oogenbliklijk naer den Pater, en verhaelde hem, wat ik gezien en gehoord had. Hij is het, riep hij uit, hij is het; hij gaet voorzeker, naer Parijs, ik zal hem volgen, hem opzoeken welk een onverwacht geluk! o Mijne getrouwe mijne dierbare Alexis! nu heb ik hoop, u nog eenmael, weder te zullen omarmen. Pater Hilarius bezwoer mij hem, zoo fpoedig mooglijk, andere kleederen te brengen; ik bragt hem een rok van mij; hij trok dezelve aen, wierp zijne oude vodden in een hoek, bedankte mij, en nam affcheid van zijn kluis. Geliefde hut, zeide hij, grond, dien ik, zoo meenigmalen, met mijne tranen, befproeid heb! Muren , tusfchen welken , de naem van mijnen dierbaren vriend, zoo meenigwerven gedurig weêr- galmde, die mijne verzuchtingen , zoo vaek terugkaetften! ik ga u, u, heilige eenzaemheid, die mij van de weereld, van hun, die mij zoo veel kwelling baerden, verwijderde, die mij voor eenigen tijd, in uwen zachten fchoot, hebt opgenomen, verlaten. Sta altoos, voor den verdoolden, voor den moeden wandelaer open; neem hem op en laet hij, onder uw dak, altoos eene fchuilplaets, tegen het onweder, den Üorm en de brandende zonneftralen vinden. De woorden, die ik in den wand gedrukt heb, mogen hem zeggen, dat deze plaets door eenen ongelukkigen bewoond werd, en het denk-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. m denkbeeld, dat deze tempel der troostelooze vriendfchapp' gedicht is, leere zijn getroffen hart, hoe zoet, doch tevens hoe gevaerlijk het is, met eene gevoelvolle ziel, geboren te zijn. Zoo fprak hij, dak zijn lamp, voor het laetst, aen, en begeerde, dat zij zijne hermitage, nog voor eenen nacht, verlichten zonde. Hoe zoet, zeide bij, zal mij, op mijnen weg, de gedachten zijn, dac zij, mooglijk, nog eenen verdoolden van nuttigheid wezen zal. Gij ziet dus, mijn Heer! vervolgde Picot, dat het herfengedel van den goeden Pater Hilarius een weinig geleden had; behalve dit was het een braef man , die mij zeer beminde Meenigvverf zeide hij tot mij: jongeling! troost, waer gij kunt, de bedroefden, en gij zult gelukkig worden, mijn vriend! gij zult, voorzeker gelukkig worden. I„ i,et kort, om uwe nieuwsgierigheid volkomen te bevredigen, moet iku zeggen, dat Pater Hilarius, in een flegt gewaed, gisteren om vier uuren, na den middag, van hier is afgereisd, en daer het hem aen geld mangelde, om met den postwagen te rijden, is hij nederig te voet gegaen; met oogmerk, om, op zijnen weg, medelijdende zielen, een kleenen penning, ter zijner onderdeuning, aftevragen, en dus zijne reis naer Parijs voorttezetten, waer hij zijnen geliefden Alexis hoopt aentetreffen. Meer kan ik u van dezen zonderlingen man niet zeggen , daer dit het alles ,s, wat ik van hem weet. Voor het overige is het mij geheel duister en onbekend, in welk eene betrekking deze kluizenaer, omtrend den bewusten Alexis,  272 ALEXIS, of Alexis, ftaet, dien ik, ten uiterfte beminnenswaerdig gevonden heb. Dit verhael van den eerlijken Picot, baerde aen den minnaer van Klaertje geene kleene verwondering. Wie zou toch, dacht hij , die tweede Alexis wezen, die de weereld doorzwerft, en altoos op dezelfde plaets geweest is, waer ik koom ? voorzeker is hij ook dezelfde, die in het flot der oude Baronnesfe zich bevonden heeft, en voor welken zij mij hield. Wie heeft ooit een zonderlinger avondtuur gezien? Deze tweede Alexis moet even zoo ongelukkig zijn als ik. Zou deze naem ook het zinnenbeeld van het ongeluk zijn ? En Pater Hilarius! Ik heb nimmer een woord van zulk eenen Geestelijken gehoord, en echter is alles, wat hij zeide, op mijne omftandigheden toepaslijk. Zou het ook mijn vader, of mijn arme vriend Dumont zijn? Dumont! ja, hij is het; hij is het voorzeker. Alexis, zegt hij, gij veroordeelt mij; arm liefkind! hoe bemindet gij mij! Ja het is gewis Dumont Maer hoe zou hij dan dien tweeden Alexis alom naijlen ?... Het hoofd draeit mij van alle de onderftellingen van alle de waerfchijnelijkheden! Zonderling raedzel! wanneer zal ik uwe oplosfing zien? Alexis en Sciocco gingen in de kamer , die men voor hun had gereed gemaekt; naest dezelve was een oud man, met een ecrwaerdig voorkomen, gelogeerd; deze ging hun vertrek voorbij, en groette zeer beleefd zijne nieuwe buuren; bij deze gelegenheid hoorde hij den naem van Alexis noemen ; hij ftond een weinig flil, om iets van het geen meii zei-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. £73 ïeide, te hooren; men kon, duidelijk, aen zijne gelaetstrekken zien, dat hij, aen het geen gezegd werd, meer en meer, deel nam. Eindelijk trad hij in de kamer, in welke onze vrienden zich bevonden, en fprak hun dus aen : verfchoont, mijne Heeren! de nieuwsgierigheid van een' ouden man. Ik hoorde u, onderfcheiden malen, den naem van Alexis uit» (preken. Kent gij ook dien jongen mensch? hij bevond zich, voor eenige dagen, hier. Mogen wij u vragen, mijn Heer! of gij hem ook kent? Neen: ik ken hem niet, en dit baert, bij mij, twijfelmoedigheid. Hoort iets van mijne hiftorij. Zints drie weken heb ik mijn intrek, in dit Logement genomen, en denk fpoedig weder te vertrekken. De jongeling, van wien gij fpreekt was, in uwe tegenwoordige kamer, met eenen anderen man van jaren gelogeerd. Ik zag dezen beminnenswaerdigen Alexis, en zijn gezicht verwekte, in mij, een bijzonder gevoel, dat ik niet verklaren kon. Ziine trekken erinnerden mij, eene vrouw, die ik, voorheen, hartelijk beminde; het was als of ik haer voor mij zag. Ik ontdekte in hem dezelfde oogen — denzelfden mond dezelfde ftem; in het kort, deze jongeling was haer levend evenbeeld. . Gij kunt begrijpen welk een invloed zulk eene overeenftemmende gelijkheid op mij maekte. Ik zogt gedurig gelegenheid, om, met hem, in gelprek te komen, dan zoo ver kon ik het nimmer brengen, en hij is weder van hier gereisd , zonder dat ik gelegenheid gehad heb, om hem eenf.e vragen te kunnen doen. VI. Deel. s Zoo  S74 ALEXIS, oir Zoo even fpraekt gij vnn hem , en ik was niét in ftaet om mijne nieuwsgierigheid tegen te gaen; doch ik verzoek vergeving voor jnijhe vrijpostigheid, mijne Heeren! ik voel zeer wel, dat ik onbeleeft gehandeld heb; ik zal mij verwijderen, en u, niet verder, lastig vallen. Neen: mijn Heer! zeide Alexis, tegen den ouden, blijft gij; neen: blijft, bid ik u. Ik ben niet minder nieuwsgierig dan gij, om dezen jongeling te leeren kennen; want gij moet weten, dat hij mijnen naem voert, en dat men mij, reeds eenige malen, voor hem gehouden heeft. Naer het fchijnt mijn Heer! weet gij ook niet veel meer dan ik van hem. Wie hij ook zijn moog; dit is zeker, dat hij een Intresfant wezen is Ach! ,zoudt gij hetzelve zijn, die ik zoo vurig zoo teeder beminde? zoudt gij, in de gedaente van een* Engel, op deze aerde, zijn terug gekomen, om de menfchen, door uwe tegenwoordigheid, eene nieu' we zaligheid aentebrengen ? Goede Hemel! hoê wonderbaer was mijn hart, bij de befchouwing van dien Alexis gefteld? Welke zonderlinge aen- doeningen gingen 'er, in mijne ziel, om! Het zal onnodig zijn den Lezer te erinneren, dat het Klaertje was, die, gedurende haer verblijf in Lion, met den Receveur, onder den naem van Alexis, deze gisting, in het hoofd van den ouden, yan Picot, en den kluizenaer, veroorzaekt had. Ik zal mij dus bij dit punt, niet langer ophouden. Alexis, Sciocco en de oude Heer, fpraken, nog eenige tijd, met elkander; eindelijk vertrok de laet*  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 275 fté, en daer de Italianer, ook buiten iets te verrichten had, bleef Alexis alleen, ih de kamer. Eenige oogenblikken, na het vertrekken van Sciocco, meende hij, in zijne gedachten verdiept zijnde, deszelfs ftem, in een naburig vertrek, te hooren, en eindelijkbleek het hem klaer, dat hij, met Jean Picot, een vrij ernllig gefprek had. Hoe, zeide de laetfte, is uw Heer zoo rijk, dat hij vijfentwintig Louis d'Or niet zou gebruiken kunnen ? In tegendeel Signor generoso, vijfentwintig Louis d'Or zouden hem thands, bij uitftekendheid, wel te pasfe komen. Dan wij hebben voor, morgen, hier een openbaer confert te geven, het welk ons, zoo wij hopen, meer dan die fom zal opbrengen. Als 'er zich nu een gelegenheid op doet, om oogenbliklijk , en zonder eenige moeite, dit geld te bekomen, is dit zoo verwerpelijk?... In het geheel niet, zoo mijn Heer het maer accepteren wil; maer ik ken hem; hij is zoo kiesch j deze wijs van iets te bekomen, zou hem, mooglijk, honen enz. Hier begonnen de redenpers zacht te fpreken, zoo dat Alexis niet meer verftaen kon wat zij zeiden; doch het weinige, dat hij gehoord had, maekte hem reeds ongerust. -— Van waer komen, dacht hij, bij zich zclvcn, die vijfentwintig Louis d'Or, die Sciocco worden aengeboden ? Die aenneming zou- mij mooglijk honen! Hoe is het mooglijk, das hij zich op zulk een zaek bedenken kon! Maer hoe toch zou Picot aen zulk een fom komen? S 2 Zou  2-6 ALEXIS, of Zou hij, hier door, Sciocco ook, tot het doen van het een of ander, willen omkoopen ? Reeds was zijne verbeelding in volle werkzaemheid; reeds rezen 'er duizenden, hoewel ongegronde vermoedens, in hem op, als Sciocco binnen trad, en aen alle de onderftellingen van onzen held een einde maekte. De Italianer kwam hem gedwongen en verlegen voor, deze fcheen het niet te durven wagen, zijnen Heer vrij in het gezicht te zien, daer deze hem echter zeer naeuwkeurig gade floeg zonder een woord te fpreken. De goede Sciocco fcheen iets te willen zeggen; doch de woorden bleven hem als in de keel fteken. Intusfchen dat Alexis de kamer op en neder ging, maekte Sciocco zich een oogenblik, dat hij hem den rug toekeerde ten nutte, haelde iets uit zijn zak , en ftak het, behendig, in de mantelzak, in welke zijne kleene boel zich bevond, en vertrok hierop, zich vast overtuigd houdende, dat niemand hem befpied had; doch Alexis had ailes gezien , door middel van een fpiegel, die zoo hing, dat onze held, in denzelven, had kunnen opmerken wat Sciocco verricht had, namenlijk dat hij, met een zeekren angst, een kleen pakje, in de mantelzak, verborgen had. Alexis wilde zijnen vriend niet verlegen maken, hierom vroeg hij hem niets; toen deze echter vertrokken was, zogt hij den mantelzak, die een kleen flot had, dat door hem opengebroken werd, na. IYIisfchien laet zich deze flap niet gemaklijk verdedigen ; dan men bedenke , dat het karakter van Alexis eenigzins ergdenkend was, en dat Sciocco die, tot hiertoe, nog nimmer iets, voor  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 2-7 voor hem, had geheim gehouden, nu, op eenmael, achterhoudend begon te handelen, hetgeen hem het ergfte deed vreezen. In het kort, Alexis zogt den boel na, en vond fpoedig een pakje, met de vijfentwintig Louis d'Or, van welken hij had hooren fpreken. Men verbeelde zich zijne ontzetting.' Naeuwlijks had hij het geheimvolle rolletje weder aen deszelfs plaets gelegd, of zijn buurman , de oude, trad, geheel buiten adem zijnde, binnen , en riep met de uiterfte verbaestheü uit: ach mijn Heer! Wat fcheelt 'er aen, mijn Heer? Men heeft mij beftolen! Beftolen ? ... Ja, ik heb mijn deur opengelaten ; men is 'er ingeflopen en men heeft mij vijftig Louis d'Or ontftolen! o Hemel! Alexis zonk,, geheel buiten zich zei ven , op den grond neder; de oude Heer poogde hem optehouden; doch te vergeefsch; hij riep om hulp, maer niemand verfcheen 'er. In het einde gelukte het hem echter, om onzen held weder te doen bekomen, die zich nu volkomen overtuigd hield, dat Jean Picot en de Italianer dit boevenltuk, in compagnie, hadden uitgevoerd. Hij bevond zich dus, in de verfchriklijkfte verlegenheid, en wist naeuwlijks wat hij doen of zeggen zoude. Na eenig overleg dacht hij echter: ik bevinde mij hier met den vreemdeling alleen; hij fchijnt een goed verrtandig man te zijn, best zal het wezen, dat ik hem, het geen ik van de zaek weet, 9 "3 om  a;8 ALEXIS, of ontdek. Hij wierp zich dus voor zijne voeten, en zeide, mijn Heer! ik bid u, ik bezweer u, maek hen niet ongelukkig De dief is Hemel! zal ik het zeggen?... Uier zijn vijfentwintig Louis d'Or, dat zijn deel is, terug, o! Maek hem toch niet ongelukkig ! ... De vreemdeling kon zich geen denkbeeld van de verwarring maken , in welke Alexis zich bevond, doch befloot, uit het geen hij gezegd had, dat deze zelf de dief was. o Ongelukkige jongelingen! zeide hij, is het mooglijk; waert gij dan, tot iets van de-zen aerd, inflaet! Ik! ik, goede God! neen de andere ■ de Italianer; maer ik Zoo , gij wist dan echter van de zaek..,. Keen : mijn Heer ! verfchoon mij. Ik ben wel ongelukkig, maer niet fchuldig; ik heb hier geen deel aen, geloof mij, ik bezweer u dit, bij mijn eer. De oude Heer, die tusfchen het mededogen en de verachting verdeeld fcheen, wist niet wat hem, bij zulk een zonderling geval, te doen Mond. De fchuld fcheen klaer en de misdaed volkomen bewezen, en echter kwam hem Alexis zoo opregt zoo openhartig voor, dat hij hem haest niet durfde befchuldigen. Hij ziet hem flerk in het gezicht, neemt de vijfentwintig Louis d'Or, die Alexis hem, fidderend, overreikt, aen, en flond gereed, om te vragen: wie de rest van het geld had, toen Sciocco, die van dit alles niets wist, zeer vrolijk en welgemoed, binSien trad. Koom hier elendeling, zeide Alexis, met een zwak-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 375 zwakke ftem, koom hierin en (luit de deur, agter u, toe; koom hier, en belijd uwe fchandelijke uwe hoogstverachtelijke daed.... Welk een daed ?... Vraegt gij dit fchurk? riep de oude Heer, en vatte hem bij de kraeg. Openbaer, oogenbliklijk, den naem van uwen complicen, of gij zijt een man des doods. ... Perdio Signori ! Ik begrijp niet wat gij van mij hebben wilt. De fchurk ftelt zich aen, of hij niets van de zaek wist. Schurk! Ik ben geen fchurk. Hij blijft het nog loogchenen! De vijfentwintig Louis d'Or .... die vijfentwintig Louis d'Or.... Behooren mij.... U? Zonder twijfel. Jean Picot heeft mij die gegeven. Zoo, heeft hij dan dit fchoone ftukje uitgevoerd. Van welk ftukje praet gij? Ik zeg u, dat jean Picot een groote fom, uit de Loterij getrokken heeft, en dat hij mij, van dat geld, vijfentwintig Louis d'Or heeft prefent gedaen. Uit de Loterij getrokken, en u hier van zulk een aenzienelijk fommetje prefent gedaen! 't Is zeer waerfchijnelijk; doch deze zaek zal zich fpoedig entdekken. De oude Heer vertrok, na dit gezegd te hebben, onmidlijk, fchoon Alexis en Sciocco alle pogingen aenwendden, om hem terug te houden. Nu bevonden zij zich alleen, en Alexis, die ten uiterfte getroffen S 4 was,  aCo ALEXIS, o? was, overlaedde den onfchuldigen Italianer, met verwijtingen ; deze wierp zich aen zijne voeten, en zwoer, bij alles wat heilig was, dat hij niets misdreven had, Beiden bevonden zij zich nog in die verfchriklijke onzekerheid, toen 'er een groot alarm, op de ftraet, ontflond, dat hun, op nieuw, ontzette. Men riep: houdt den dief houdt den fchelm. Het volk liep te zamen ; de dief werd gegrepen en in onze herberg terug gebragt. Hier zag men dat het een knaep was, die meer diefftallen had gepleegt, en die men reeds voor lang had verdacht gehouden. Onder anderen beleed hij, oogenbliklijk, dat hij zoo even, in het Logement op No. 12. een beurs, met vijftig Louis d'Or, geftolen had, hij gaf dezelve terug en men bragt die bij den ouden Heer, die, vol ontzetting en befchaming' over de belediging, die hij zijne buren had aengedaen, naer hun heen fpoedde en , met den eerlijken Jean Picot aen de hand, binnen trad. Hier omarmde hij hun allen en bad, duizendmalen, om vergeving; terwijl men den braven Picot verzogt eenige opheldering, omtrend het gebeurde dat, in de oogen van Alexis, nog een raedze! was. te geven. Hij voldeed aen dit verzoek, in de volgende woorden. Gij weet dat de Heer Sciocco mij, dezen morgén, een' brief van mijnen oom, uit het naestbijge-* legen dorp, heeft meê gebragt; hier is hij; hoort denzelven,  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 2S1 Lieve Hans! „ Nieuws is 'er, in ons dorp, niet, als dat gij, „ twintig duizend vier honderd Livres, uit de Lo„ terij, getrokken hebt. Ik zend u het billet, dat „ gij, zoo als gij weet, gistren hebt hier gelaten. Gij kunt, op hetzelve, het getrokken geld, aen „ het Hoofd-comptoir ontvangen , en vergeet nu uwe „ belofte niet, die gij, bij het koopen van het lot, „ gedaen hebt; namenlijk dat gij een vierde gedeel„ te van het geen gij trekkeu mogt, aen den eerften „ eerlijken, doch behoeftigen Reiziger, die u voor „ mogt komen, zoudt uitreiken. Gij hebt nu ge„ trokken, lieve Hans! en dus moet gij nu ook uw „ woord houden; want gij hebt uwe beloften in te„ genwoordigheid van den Hemel gedaen, en de „ goede God ftraft dezulken, die hun woord ver„ breken. Ik omarm u , benelfens uwen Meester „ Marthe in mijne gedachten, en ben," Joachim Picot. Het was niet noodig, dat mijn oom, mij, mijne gedane beloften erinnerde. Ik liet mij de bewuste fom toetellen en wierp'mijne oogen op u, mijne Heeren. Ik nam den Heer Sciocco op zijde, en bood hem vijfentwintig Louis d'Or, als het vierde gedeelte, van het geen ik getrokken had, aen. In den beginne maekte hij veel zwarigheden , en verzekerde mij, dat zijn Heer, hoe noodzaeklijk hij ook geld behoefde, deze fom, tot geen prijs, aen S 5 zou  s8s ALEXIS, of zou nemen. Nu deed ik hem den voorflag, om zijnen Heer, voor als nog, niets van de zaek te zeggen, maer het geld, intusfchen, als een noodmunt, aentenemen , waertoe hij, in het einde , befloot. Pit, mijne Heeren! is, naer den letter, de waerheid der zake; echter wil ik wel bekennen dat het mij zeer fmert , dat ik mij, tegen eene befchuldiging van dien aerd, heb moeten verdedigen, en dat men mij, tot het bedrijven van zulk eene laeghartige daed, heeft in flaet gekeurd; den fmaed mij, hier door, aengedaen , zal ik , gedurende mijn geheele leven, niet vergeten. Indien mijn goede oude oom dit wist, zou hij, van droefheid, in het graf dalen. Op deze wijs fprak de eerlijke, regtfchapen Jean Picot, en de Italianer, die zich ook zeer beledigd gevoelde, kon met geene mooglijkheid, begrijpen, hoe zijn Heer hem van het begaen van zulk eene grove overtreding, had kunnen verdenken. [Jij deed hem , hierover eenige verwijtingen , echter zonder eenige bitterheid, doch op een' toon, die te kennen gaf, hoe hard het hem viel, met zulk eene lage daed te zijn bcfchuldigd geweest; terwijl Alexis zoo befchaemd en ontzet was, dat hij Sciocco niet durfde in het aenzicht zien, of een enkel woord, ter zijner verontfchnldiging', fpreken. De oude Heer , hiertegen , was onvermoeid , in het maken van alle foorten van verontfchuldigingen, om zijne overijling en onvoorzichtigheid goed te maken, en bood aen de beledigde perfonen zijn beurt, aen, die zij echter, grootmoedig, van de hand we* zen. Picot in het bijzonder vergoot de hitterfte tra-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 2S3 tranen, die zuik eenen indruk op het gemoed van den vreemdeling maekten , dat hij hem, met de grootde ontroering', op deze wijs aenfprak. Brave jongeling ! ik voel het zelf, dat gij mij mijnen inisflag niet vergeven kunt 5 ach ! geef mij tijd oin u mijn berouw en leedwezen over denzelven, te kunnen doen zien. Koom tot mij, wordt mijn vriend, mijn vertrouwde, en verlaet u daer op, dat ik voortaen voor uw geluk zorgen zal.... o! Andwoord mij toch. Wilt gij mij dienen? wilt gij met mij leven ? Ik biede u geen loon aen; mijn hart en de billijkheid zullen voor alles, wat gij noodig hebt, zorgen. Ook u mijn Heer! dit betrof Alexis, verzoek ik tot mij te komen. Ik ben rijk — zeer rijk. Wij zullen , als broeders te zamen leven : nimmer zullen wij fcheiden. Zijt gij dc troost mijner afgefleten dagen , en laet ik, in uwen om, gang, de misdagen, en ongelukken mijner jeugdige jaren , vergeten. Alexis, Sciocco en Picot andwoordden niets, dan de vreemdeling, wiens voorkomen iets innemens iets eerwaerdigs had, drong, met zoo veel ernst en welmeenendheid , hier op aen, dat zij zijnen grootmoedigen voordag niet langer konden wederftaen. Wij zullen deze vier Reizigers vergezellen , en fpoedig dezen deelnemenden ouden , die onze beide vrienden zoo veel blijken van vriendfchapp' en belangeloosheid gaf, nader leeren kennen. TWAELF-  284 ALEXIS, of TWAELFDE HOOFDSTUK. Onze Reizigers ontmoeten den Kluizenaer , en hij verhaelt hun zijne lotgevallen. Onze vier vrienden zwoeren nu , met elkander, te zullen leven en derven, enbefloten, den volgenden morgen, gezamenlijk, de reis, naer Parijs, voorttezetten. Jean Picot, dien, door het gedrag van den ouden Heer de tranen uit de oogen geperscht waren, haeste zich, om voor zijn vertrek, zijnen ouden oom nog een vizite te geven; de vreemdeling ging op zijn kamer, om zijn bagagie wat in order te brengen , en Alexis, die zich nu met Sciocco alleen bevond, was in geene kleene verlegenheid, hoe hij zich, ten zijnen aenzien , te gedragen had. — Ten gelukke was 'er, door de voorzorg van den ouden Heer , van het voorgevallene tusfchen hun , in huis verder niets bekend geworden; echter droeg Alexis de bewustheid in zich om , dat hij zijnen getrouwen Sciocco verdacht had, dat hij hem zelfs openbaer, met een diefftal befchuldigd had. 'Het is waer, dat de Italianer alle verdenking tegen zich had, en Alexis had, bij zijn natuurlijk vreesachtig en ergdenkend karakter, niet geweten, hoe hij zich, in zulk eene kritike zaek, gedragen moest; terwijl echter het gedrag, dat hij gehouden had, voorzeker het beste was, om zich, in gevalle dat Sciocco werkelijk fchuldig was, zoo als het zich liet aenzien, in de oogen van een edel mensch, zoo als de vreemdeling fcheen te zijn, buiten alle verdenking' te houden.  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 285 den. Dan de zaek was nu van een andere natuur. Sciocco was onfchuldig, en Alexis had te onbedacht te wantrouwend te werk gegaen; dit voelde hij, en fchaemde zich zulk eene handelwijs; terwijl hij, uit dezen hoofde, naeuwlijks de oogen van zijnen vriend ontmoeten durfde; dan hoe weinig kende hij den goeden Sciocco nog! De brave Carlo viel zijnen Caro maestro het eerst om den hals, en bad hem de geheele z-ek, voor eeuwig, te willen vergeten. Dit heeft zoo moeten zijn, simio fedele e constante padrone, Voer hij VOOrt; dit kon niet anders zijn, om u van mijne eerlijkheid en van mijne vriendfchap te overtuigen, o! Che- ringrazio la divina providenza ' che la ringrazio! Deze trek van grootmoedigheid deed Alexis het onregt, dat hij den Italianer had aengedaen, des te duidelijker gevoelen, en hoe meer deze alles op het noodlot fchoof, des te meer voelde zich Alexis geneigd, om aen zich zeiven de fchuld te geven. Een natuurlijk gevolg van het tegeniirijdige, dat, in de menichelijke grondbeginzelen , plaets heeft. De eene gewaerwording wordt, door de andere , uit den weg gedrongen ; het wantrouwen zwicht voor de gerustflelling, en de vrees, voor den moed, die geene gevaren kent. Doch laten wij den tijd , met het maken van bedenkingen, niet verliezen. Alexis bloosde en zwoer, bij zich zeiven , om , in het vervolg. voorzichtiger „te zijn , en zijnen argwaen meer te beteugelen. Laet ons nu Hechts zien, wat hun verder bejegende. Den volgenden morgen kwamen zij, op de kamer  i3S ALEXIS, or mer van den ouden Heer, bij elkander; de rekening werd betaeld, en de vier Reizigers zetten zich in een rijtuig en vertrokken. t)e voerman reed fterk door en vertoefde zeer kort op den weg, tot hij, tegens den avond, voor een bekend Logement in de kleene ftad Rouaen, ftil hield. Hun oogmerk was eigenlijk niet om hier te vernachten, maer alleen om een weinig te ververfchen. Alexis en Picot gingen uit het rijtuig, om zich eens te vertreden. Een geweld, dat zij, even binnen de deur van de herberg hoorden, trok hun* ne aendacht, zij gingen derwaerds, om te zien wat 'er gebeurde. De bewoners van het huis waren bezig met eenen armen reiziger, die niets anders verzogt had, dan den nacht, in het ftal, te mogen doorbrengen op eene onbarmhartige wijs, buiten de deur te ftooten. Neen: neen, fchreeuwden die ongevoelige fchepzels uit, wij wiilen geen bedelaerstuig herbergen; wij zijn reeds genoeg beftolen enz. liet hart van Alexis bloedde en hij voegde, op de dringende wijs, zijne bede, bij die van den armen reiziger; dan hij had den tijd niet, om geheel te kunnen uitfpreken , de bedelaer zag hem fterk in het gezicht, kende hem en vloog hem in de armen. Hij is het! riep hij uit, het is mijn Alexis! Jean Picot bezag hem nu, met meer opmerkzaemheid, en zeide: het is Pater Hilarius! Hilarius ? Neen, neen geen Hilarius; maer gij zijt mijn Alexis! Kent gij uwen ouden vriend, uwen Dumont niet meer? Du-  HET HUISJE IN 'T EÓSCH. &%f Dmnont! Gij Dumont!... Ik zelf. Hemel ! welk eene gelukkige ontmoeting! eindelijk is mijn gebed verhoord! Nu vielen Dumont en Alexis in elkanders armen; echter was Alexis de ontrouw van zijnen ouden Leermeester niet vergeten ; doch in dezen oogenblik befchouwde hij niets in hem dan zijnen vriend. De oude Heer en Sciocco waren, intusfehen, ook «it het rijtuig gekomen , en Picot wees hun naer dit aendoenelijk tooneel! Alle vijf traden zij in eene kamer, bedelden eenen goeden maeltijd, en hielden zich met de befchouwing van het geluk hunner vereeniging bezig. Dumont en zijn leerling waren, ten uiterfte, begerig om elkanders hiltorij zinds hunne fcheiding, te weten, doch de oude Heer noodlgde hun , vooraf aen tafel, en verzogt, dat zij het verhael hunner lotgevallen, naer het welk hij ook zeer verlangende was, tot op het decert zouden verfchuiven. De maeltijd werd opgedragen; allen aten zij mét de grootfte graegte, doch Dumont, op wiens gezicht men het ongeduld lezen kon, kon niet langer wachten, om zich van'de verdenking, die hij wist dat op hem rustte, te zuiveren, en begon dus zijn verhael op de volgende wijs. Lieve Alexis! gij erinnert u, voorzeker, nog volkomen , het verfchrikkelijk tooneel, dat uw vader ons, in het Logement, te Valence, gaf. Door zijne bedreigingen door het uitfpreken van zijnen vloek , verleert gij het gebruik van uwe zinnen, en,  t88 A L E X I S, o F en, toen gij weder tot u zeiven terug kwaemt, waren wij verdwenen. Hoor mij, en vergun mij, dat ik-u de zonderlingfte gebeurenisfen verha- le, die men zich bedenken kan. Hoor mij, Alexis! en gij zult mij regtvaerdigen. Gij laegt, gevoelloos, op den grond; ik wilde, tot uwe hulpe toefchieten , toen uw vader mij, op eenen grimmigen toon, toevoegde: gij houdt mij op, mijn Heer Dumont! volg mij volg mij, en gij zult, in het rijtuig, iemand vinden, die u een fchilderij van al het onheil, dat deze knaep mij heeft veroorzaekt, geven zal. Maer, mijn Heer! was mijn andwoord, hoe kan ik hem, in den toeftand, waerin hij zich thands bevindt, verlaten.... Men zal hem, vervolgde hij, wel ter hulpe komen; volg mij maer, ik bezweer u dit. Vervolgens keerde hij zich tot den kastelein, en zeide, verlaet hem niet, en gij, Dumont! vervolgde hij, ga Hechts eenige fchreden met mij. lk wist niet wat mij te doen ftond, of ik bij u blijven, of met hem gaen zoude. Eindelijk, wie had zich zoo veel wreedheid kunnen voorftellön , volgde ik hem bevende; doch met het gevestigd voornemen om met hem, of zonder hem terug te keeren. Hij voerde mij naer een rijtuig, dat een fnaphaanfehoot van het huis ftond. Een vrouw , die geen zeer innemend phijfionomie had , en reeds eenigzins bedaegd was, zat in hetzelve. Koom in, mijn Heer! zeide zij, koom, flechts voor eenen oogenblik, in , ik moet u iets zeggen. . Zij zeide mij nog het een en ander, dat echter geenen indruk, hoegenaemd, op mij maekte. De om- ftan-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 289 Handigheden, in welken ik u gelaten had, maekten mij ten uiterfte ongerust en ik onderftelde zoo weinig goeds van het geen men met u voor had, dat ik het befluit nam, om naer de herberg teruu te keeren; doch hiertoe gaf men mij den tijd niet. Uw vader trad in het rijtuig, vatte mij bij de handen , en drie fterke lakeien tilden mij in de wagen, floten het portier toe, en de postillon joeg in allen haest, en op eene volle gallop, voort. Ik moet bekennen, dat dit onverwacht geweld mij zoodanig uit mijn geheel gebragt had, dat ik zelfs de prefentie van geest miste, om te fchreeuwen, of gerucht te maken. Mijne eerfte aendoeningen beftonden in wrevel en verontwaerdiging. Ik zag uwen vader fterk in 't gezicht, en zeide hem,, met veel bitterheid: dit was dan het doeleinde, dat gij met dien ongelukkigen hadt? gij ontrooft mij mijnen Alexis en brengt hem om! Zijt gerust, mijn Heer Dumont! o! Dat gij alles wist.... Ik weet genoeg; ik ken uw fteenen hart, onnatuurlijke vader! ik weet wat gij wenscht Maer wat toch wilt gij van mij! wie geeft u het regtj om, op deze wijs, met mij om te fpringen ? hebt gij ook over mijn perfoon te gebieden, wreedaert? Was het u niet genoeg uwe woede, aen uwen Zoon, te koelen? Zijn Zoon ? viel mij de Dame in, het is zijn Zoon niet. C-aerne geloof ik, was mijn and woord, dat gij zijne moeder niet zijt, Madam! maer wel zijne onverbiddelijke vijandin. VI. Deel. T tb  aoo ALEXIS, of Ik zijne vijandin? de vijandin van een kind, dat ik in het geheel niet ken? Indien die Heer mijnen raed gevolgd had, zou hij hem bij zich genomen hebben; ik had hem zeer gaerne willen opvoeden ; ik.... Hier wierp ik eenen grimmigen blik op de Dame en wendde mij naer uwen vader. Ik bezwoer hem met tranen in mijne oogen, mij weder naer u terug te zenden. Ik (childerde hem uwe treurige omllandigheden het finertclijk gevoel, waerdoor gij gefolterd werdt, zoo treffend af, dat het mij gelukte hem eenigermatc te vermurwen. Mijn Heer Dumont I zeide hij, het geen gij van mij vergt ben ik niet in ftaet van te kunnen doen. Men heeft ons te zamen in de koninklijke tuinen gezien, men kende u, men heeft u nagegaen, en uw leven is bij hem niet zeker; en ook is zijn leven minder in gevaer, wanneer hij alleen, dan bij u, is. Gij kunt niet weten Dit kind is de fakkel der tweedracht , die de Hemel, in zijnen toorn, over deszelfs ongelukkige Familie ontlïoken heeft ■ vergeet hem, mijn Heer Dumont! en laet hem, zoowel als ons, verre van de perfoonen, aen wien zijn beftaen een bron van kwelling is, zijne loopbaen eindigen. Het was nog een overblijfzel van mededo» gen voor hem, dat ik hem gelegenheid gaf om Parijs te ontwijken. Zonder deze voorzorg waert gij beiden reeds verloren geweest. Hij leeft, dat is genoeg, laten wij hem verder aen zijn noodlot overgeven. Maer mijn Heer! gij betrouwt dan aen mij wel.... Mijn  HET HUISJE IN 'T BOSCH, api Mijn geheim? Dit is onmooglijk, mijn Heer Dumont! Niemand zal dit ooit weten, en, in het kort, zal het graf hetzelve met mij verfiïnden!... Met de daed een ontzettend geheim!... Een ondoorgrondelijk, mijn Heer!... doch laet ons, op dezen toon, niet voortgaen. Hoor, mijn lieve vriend! ik fchat u hoog; ik zal u nog meer zeggen, ik bemin u. Mooglijk hebt gij mij, in dezen oogenblik , nog meer dan het leven te danken ja , mijn Heer! meer dan het leven o! Had ik dezen weg niet irigeflagen, u van den firik dien men u legde , hierdoor, niet weten te behoeden , gij hadt beiden in denzelven gevallen. Gij waert in groot gevaer, zoo men u nader gekend en opgelpoord had..., Mij? maer, mijn goede God! wie zijn dan toch die barbaren, die een geheel onfchuldig mensch.... Ik kan ik durf u die niet noemen, en dit vermoordt mij!.... Ik zou niet ten einde komen, indien ik u alles, wat wij fpraken, verhalen zoude. Uw vader zeide mij gedurig iets anders, dat al duisterer en verfchrik- lijker dan het vorige was. De bijzonderheid, dat hij mij, voor een gedeelte, tot zijnen confident maekte, en het heldonkere, dat alle zijne uitdrukkingen vergezelde, hield mijne verwijdering c-n opmerking zoo werkzaem, dat ik niet gewaer werd, dat het rijtuig, op den duur, als een pijl uit den boog, voortfnelde, ja dat zelfs de duisternis begon aentebreken. Wij waren even een kleen dorpje door gereden, toen eene onbekende ftem, tot iemand van hun, die T a ag.  292 ALEXIS, of agter op het rijtuig Honden, zeide: ha, Frederik! zijt gij het? Ja wel ben ik het, was het andwoord van den bedienden.... Gij zijt het, zeide de ftem tot de Rijders, die wij heden bij den wagen belpeurden. Met een fprongen zij van de paerden, bemachtigden het portier, en openden hetzelve; terwijl 'er een , op eenen vrij ruwen toon, tot uwen vader zeide : nu, Marquis! hebt gij dat geliefde kind?... koom uit met hem, of gij zijt een man des doods! Ach! broeder! riep de Dame, ik bid u, bedaerd. Gij hier mijn zuster! was het andwoord; terwijl uw vader, woedende, hier op volgen liet: wacht rampzalige! ik koom bij u, om u gelegenheid te geven , dat gij u in mijn bloed baedt, of dat ik u terneder ftoote. Uw Vader, ik, de Dame en de knegts waren allen van het rijtuig gekomen en begonnen, met onze befpringeren, die vier of vijf fterk waren, een bloedig gevegt, waervan ik echter het einde niet zien kon. Ik bekwam een houw, in het hoofd, en lag, wentelende in mijn bloed, ongevoelig op de aerde. Zeer waerfchijnelijk moet ik, in dien ftaet, eenen geruimen tijd gelegen hebben, want toen ik weder tot mijzelven kwam, was het geheel donker, en ik vond noch uwen Vader, noch de Dame, maer, in ftede van dezen, zes of agt flegtgekleede menfchen, die mij op een foort van berrij leiden en zoo wegdroegen. Gedureude dat dit gefchiedde, zeiden zij mij: dat ik mij een half uur van Lion bevond. De Aertsbislchop, die juist voorbij reed, hoorde mij jammeren, en zond een van zijne knegts om naer de  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 293 de oorzaek hiervan te vernemen, en daer hij vernam , dat men een gekwetst mensch, die anders niet vervoerd kon worden, naer de ftad droeg, reed hij voort en zond, oogenbliklijk, een Arts, die mij in het aertsbisfchoplijk gasthuis brengen liet. De Prelaet zelf bezogt mij, en begeerde te weten, hoe het toekwam , dat ik dus mishandeld was. Ik bedankte hem voor de zorg, die hij voor mij droeg, en verzon een noodlogeu, om niet in de noodzakelijkheid te komen , van hem de zaek, zoo als zij was, te verhalen. Waerfchijnelijk is de onverwachte aenranding der onbekenden en de kamp, tusfehen hun en uwen Vader, een raedzel voor u, mijn beste Alexis! voor het minst was het dit voor mij, en is het nog. Hoogwaerfchijnelijk waren het uwe vijanden, die uwen Vader nazetten, in hoop van u, in het rijtuig , te zullen vinden; terwijl een van hun de broeder van de Dame was, die met ons reisde. Wanneer ik in het vervolg, de geheimnisvolle reden van uwen Vader nadacht, wanneer ik mij dat geen erinnerde, het welk hij van den (trilt j dien men ons in de herberg te Valence, fpande, en aen welken hij ons ontvoerd had, had gezegd, zoo werd het klaer, dat hij toen dezelfde booswichten en hunne aenliagen bedoeld had, die ons nu, op den weg, waren aengevallen, en dat het dezen voorzeker waren, van welken alleen wij alles te vreezen hadden. Intusfchen moet hij , die mij de wonde toebragt, mij gekend hebben; want, zooveel ik mij te binnen kan brengen, zeide hij, toen hij mij den houw gaf: T 3 waer  694 ALEXIS, op waer is nw leerling? fpreek. Ik viel, en zij lieten mij liggen, voorzeker in de onderftelling dat ik dood was; terwijl ik den jongen mensch, dien wij eens, in de koninglijke tuinen bejegenden, duidelijk onder hun meende te zien. Ik bedoel dien , die ons zoo lang en met zooveel naeuwkeurigheid bezag , en toen tot zijnen Vader zeide : „ Vader! „ daer is hij; ja hij is het." enz. Erinnert gij u dit nog Alexis?... o Hemel!.,. Ja, hij was het voorzeker! In het gast- of ziekenhuis van den Aertsbisfchop, genoot ik de beste oppasfing van de weereld. De Prelaet had de goedheid mij, van tijd tot tijd, te bezoeken, en beval mij aen de zorg mijner oppasferen, op het ernfligst, aen. Toen ik omtrend herfteld was, moest ik, op bevel der Artzen, in de nabijheid der ftad, die in eenen digtbewasfen oord legt , kleene wandelingen doen. Op zeekren dag ftuitte ik, in mijnen weg, tegen eene kleene vervallen Capel, die eenen bijzonderen indruk op mij maekte. Een boer, die, in het nnestgelegen veld, arbeidde, verhaelde mij, dat dit vervallen gebouw, voorheen, eenen heiligen Hermijt ten verblijve gediend had. Nu rees, oogenbliklijk, het denkbeeld in mij op, zijn plaets te ver* vullen en mij hier neder tc zetten. Te meer om dat ik alle hoop van u immer weder te zien, ge» heel verloren had, om reden dat, gedurende mijne ziekte, een mijner oppasferen, die, zoo als ik, toevallig , ontdekte, een bloedverwant van den waert te Valence, was, op mijn verzoek, u betreffende, aen  HET HUISJE IN T BOSCH. 295 aen denzelven gefchreven, en ten andwoord bekomen had: dat gij, op denzelfden dag van ons vertrek, zijn huis verlaten had, en dat hij geen het min (Ie naricht van u geven kon. Ik moest dus alle uitzicht van u immer weder te ontmoeten laten varen; en dus was het leven mij tot een last geworden. Ik vertrouwde, aen den Prelaet, een gedeelte van de historie mijnes ongelukkigen levens, en verzogt van hem de vrijheid, omde kluis, die ik gezien had, te mogen betrekken. In den beginne verzette zich de Geestelijke tegen mijn plan ; daer hij echter zag dat het mij ernst was, en dat ik hiertoe vast befloten had, willigde hij niet alleen mijn verzoek in, maer onderfteunde mij, op de liefderijkOe wijs; terwijl de hulp van goedhartigen, die, door het gerucht van mijne (lichtelijke en afgetrokken levenswijs, in mijne hermitagie gelokt werden, zich hier bijvoegde, en onder dezen behoorde ook de Castelein uit den grooten Dauphijn en onze goede Jean Picot. Dit brave jonge mensch ging, daeglijks, een uur verre, om mij een foep te brengen, en bij deze gelegenheid praetten wij, doorgaens, wat te zamen. Ik klaegde hem dikwerf mijn leed, en hij deed alles, wat in zijn vermogen was, om mij te troosten Goede brave vriend! voorzeker zal de Hemel uwe deugd niet onbeloond laten. Gij, lieve Alexis! reisde, voor eenigen tijd, door Lion ; Picot liet u , bij die gelegenheid, al het merkwaerdige der ftad zien, en verhaelde mij iets van u. Toevallig hoorde hij, juist op den dag van uw vertrek, uw' naem noemen.- Welk eene ontzettende T 4 nieu-  ty6 A L E X I S , o f nieuwigheid voor mij! Picot deelde mij dien naem mede, gaf mij klcederen en zelfs eene kleene beurs. Ik wierp mijne bermiete kleeding af, en ondernam de reis te voet, na dat ik, vooraf, van mijn kluis, die ik nu, met het geen 'er zich in bevond, aen elk, die haer begeerde, overliet, hartiijk affcheid ge-r nomen had. Dit is nu de derde dag, dat ik mij op den weg bevonden heb, en thands heb ik reeds agt uuren afgelegd ; doch ik bevinde mij ook zeer zwak. Mijne langdurige ziekte, het verdriet en de treurige noodzaeklijkhid, om de, volftrekt niet te ontberene, behoeften, aen de deuren van anderen te moeten zoeken, treffen mij; en, o mijn dierbare Alexis! hoe veel verzaking behoort 'er tot het laetfte niet? Ilad ik immer kunnen denken, tot zulk eenen ftaet te komen! Alexis kon Dumont, in deszelfs verhael, niet verder laten voortgaen; hij omarmde hem en riep uit: voortreffelijke Leermeester! ik heb u ongelukkig gemaekt ; ik heb alleen van al het onheil, dat u is overgekomen, de fchuld! Ja, mijn vader heeft gelijk, ik ben alleen geboren, om elk, die tot mij nadert, rampzalig te maken. Onze Held kon zich niet uit de armen van zijnen, Dumont los maken. Zij drukten elkander, met zulk een zoet gevoel aen het hart, dat, door koude zielen, niet kan berekend worden.... Sciocco, maekte aen deze verrukking een einde, door over Dumonts lotgevallen, die hem, bijzonder, getroffen hadden, aenmerkingen te maken, Nu,  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 2q7 Nu, zeide hij, Mio caro maestro! is dit alles nu een gewrocht der predestinatie of niet? wat zegt gij nu van deze geheele onverwachte zamen- loop van zaken ? Wat van het gebeurde, in de Hermitagie? Per dio alles behoort, zoo vol- maekt, tot elkander, dat elk, wien men het gebeurde verhaelde, het voor eene fijnuitgedachte Roman houden zoude. Ja, viel hem de oude in, menfchen aen wien het geluk eene gewoonte geworden is, die altoos, in dezelfde ftad, in den fchoot hunner familie, leefden ; die nimmer door de weereld zijn omgewenteld , of ervaringen hebben opgezameld, zuilen dit alles voorzeker romanesk vinden ; dan men doolt, wanneer men zegt, dat het geen' waer is, ook waerfchijnelijk moet zijn. Behalve dit, wat is een roman anders dan een kunftig te zamen gevoegd geheel van gebeurenisfen, die, elk op zich zelve befchouwd , zeer veel geloof verdienen ? Men ontkent de waerheid van dezelve, om dat, zegt men, het omnooglijk is, dat zij allen één perfoon zouden overgekomen zijn. Wat bekommert mij dat? Wanneer eene gefchiedenis, in plaets van één, ook twee honderd helden gehad had; zouden daerdoor derzelver voorvallen minder waer zijn ? Laten wij ons vijven nemen. Wanneer ik bij voorbeeld, dat geen, hetwelk mij, u, en u bejegend is, in diervoege verhaelde, als of het alles mij alleen overkomen ware , zouden daerom , de bijzondere deelen van het geheel, en de voorvallen zelfs, niet aen de geftrengfte waerheid kunnen getoetst worden ? T S On-  *p3 A L E X I S, o f Onze vijf vrienden fpraken nog eenigen tijd over dit onderwerp; eindelijk bad Dumont zijnen lieven Alexis dat hij hem zijne lotgevallen, gedurende hunne fcheiding, zoude verhalen. Daer, in hun kleen gezelfchap niemand te veel was, en de oude insgelijks beloofd had, hun zijne levensgefchiedenis medetedeelen, zoo liet Alexis zich niet tweemael bidden. Hij begon met zijn verblijf in het huisje, verhaelde zijnen omgang met Klaertje, hare wederkeerige liefde , de gefchiedenis van Dorancé , de verraderijen van Duverlij, zijne verwijdering uit het huisje, enz. en befloot met de verlegenheden, in welke hij zich, gelijk hij zelf beleed, door zijn mistrouwend en fleeds argwaen voedend charafter, gcftort had. Allen hoorden het verhael van onzen held met de ingefpannenfte opmerkzaemheid, aen, de oude alleen was onrustig, en daerbij, zeer verftrooid. Had Alexis hem, gedurende hij fprak, naeuwkeurig waergenomen, zoo had hij moeten bemerken, hoe hij nu bleek dan rood werd, en in eene in het ooglopende onrust verviel, welke intusfchen niemand bemerkte, terwijl het ganfche gezelfchap flegts oogen en ooren voor den verhaler alleen had. Nu werd ook de kleene oude gebeden de ongelukkige lotgevallen zijnes levens medetedeelen, dan, hij verontfchuldigde zich met het voorwendfel, dat dezelve voor hen niet interesfant konde zijn, en dat zijne alledaegfche gefchiedenis, na de zonderlinge voorvallen welke men gehoord had, flegts langwijlig wezen zoude. Intusfchcn beloofde hij echter dezelve op eenen an-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 209 anderen tijd te verhalen, voor alle dingen bad hij hen evenwel, dat zij hem zouden toeltaen hun een plan voorteleggen het welk hij ontworpen had, en rade hen hetzelve aenteuemen, wanneer zij als verllandige lieden handelen wilden. Lieve lezer! wij willen nu de kleene oude laten fpreken. Wij willen hem hooren, en zoo gij niet reeds geraden hebt , wie hij is, zoo zal hij echter, gelijk ik vreeze, zich weldra zelfs verraden. Hij vong aldus aen: DERTIENDE HOOFDSTUK. Terugkomst in het huisje. Mijn lieve Alexis! uwe levensgefchiedenis heeft zeer veel belang bij mij verwekt!... Gij hebt daerin een aental perfonen vermeld, die ik van zeer nabij kenne „ Is het mooglijk?"... Een oogenblik geduld, als ik u bidden mag. Hoor mij aen, zonder mij in de reden te vallen. Ook ik heb mij lange in Grenoble opgehouden. Ik kenne Dorancé, Duverlij, Adelheide, Klaertje, Germain. Ik hoor, dat Dorancé nog leeft, en ik kan u mijne vreugde daerover, niet volkomen befchrijven. De trouwlooze vriend , Duverlij , van welken gij zoo veel verhaeld hebt, leeft niet meer.... Weet gij dit zeker? „ Zeer zeker...." Ach! dan heeft Klaertje geenen vader meer.... Ik vernam den dood van hare moeder. De ongeluk-  300 ALEXIS, of lukkige Adelheide werd het offer van de misdaed hares verleiders, en de ijverzugt van haren gemael. ... Vergeev' mij deze tranen , welken ik hare gedachtenis fchenkc.... Hoe fmartelijk valt het Ach ! welk eene beminnenswaerdige vrouw was zij! Het is dus onnodig, mijn beste Alexis! dat gij den verrader Duverlij , dien gij beloofd hebt den dolk in het hart te ltooten , langer opzoekt. Het noodlot liet u daervoor, mij vinden, die u de zekerde narichten van zijnen dood geven kan, en dus is het u opgelegde bevel vervuld. Daer echter Dorancé, gelijk ik vreeze, u niet op het woord geloven mogte , zoo wil ik u in zijne woning begeleiden. Hij zal mij herkennen, en met genoegen, uit mijnen mond alle omftandigheden vernemen. Gij zult uwe Klaertje wederzien, die gij zoo zeer bemint : ook ik zal dit beminnenswaerdige kind zien, dat ik in hare teedre jeugd kende.... kort, ik ver^ zeker u, elk zal te vreden zijn." Hoe, mijn Heer! ik zoude tot eenen btirbaer terugkeeren , die mij eenen verraderlijken moord be-> val? „ Lieve, jonge man! uwe deugd, uwe menschlievende gevoelens verrukken mij; maer, fta mij toe, Dorancé te vcrontfchuldigen. Men heeft het geluk van zijn geheel leven vergiftigd; wat kan nu natuurlijker zijn, dan dat hij zich tracht te wreken? Daerenboven hebt gij den moord nog niet volbragt!" Neen, waerlijk niet. ... „ lk geloof het.... Dorancé dorftede naer bloed.... uwe handen zijn rein van bloed gebleven, en het nood-  HET HUISJE IN'T BOSCH. 301 noodlot heeft alles zoo gefchikt dat gij u, zonder eene misdaed te begaen, Klaertjcs hand waerdig gemaekt hebt...." God I en zal ik zelf haer het naricht van den dood hares vaders brengen? „ Dit neem ik op mij. Ik zal trachten het met Dqrance hierover eens te worden, en hem bewegen , dat hij in uwe verbintenis met de dochter van Adelheide bewillige...." Grootmoedige onbekende! welk een geluk dat ik u vond. Maer, mag ik den naem van zulk een eerwaerdig man niet weten? „ Ik hier Preville...." Dus hiet gij? „ Ik heb nog meer namen, dan , deze bevalt mij het beste...." Welaen dan, Heer Preville! ik zal uwen raed volgen, en Dorancé opzoeken. Maer zullen ons die anderen, zal Heer Dumont, zal Sciocco en Picot ons volgen ? Nu zworen de drie vrienden, dat zij Alexis overal volgen zouden. De afreize werd derhalve op den volgenden morgen vastgefteld. Alexis bemerkte wel een gedwongen trek in het gelaet van den ouden, die hem eenigermate bevreemde, dan, hij fchreef denzelven aen het treurig verhael zijner wederwaerdigheden toe, in welken, gelijk hij verzekerde, zijne beste vrienden betrokken geweest waren. Nog voor eenen korten tijd zoude de verlegenheid van den Heer Preville onzen jongen held verdacht voorgekomen zijn, dan, zijn arg-  302 ALEXIS, of argwaen had hem reeds zooveel verdriet veroorzaakt; hij had zich zoo vast voorgenomen zijn hart voor alle mistrouwen te fluiten, dat hij elke gedachte, welke hem daertoe vervoeren konde, als de pest vlood.... Eindelijk, eindelijk was de goede Alexis gelukkig, hij had zijnen Dumont, zijnen trouwen Dumont , en zijn hart nog geheel zoo gevonden, als het immer te voren was, vol liefde en tederheid voor hem. Buiten dien had hij ook zijnen goeden Sciocco, dien hij even zeer beminde, en twee deugdzame vreemden, van welke de eene hem uit eene groote verlegenheid gered had, toen hij hem het naricht van Duverlij's dood gaf, en op zich genomen had hetzelve Dorancé overtebrengen. Hij zoude zijn huisje en Klaertje, zijne geliefde Klaertje, weder zien! Hij wist niet dat zij van daer ontvlood, en geloofde haer, bij zijne aenkomst, in Candors woning te vinden. Welk eene zalige gedachte voor hem ! De ganfche nacht deed hij geen oog toe. Den volgenden morgen was hij het eerst op, en eilde terftond naer de post, ten einde paerden naer St. Marcellin te beftellen. Toen hij terug kwam, vond hij alle zijne vrienden reeds ontwaekt, gereed en zeer wel gemoed. Preville alleen had, gelijk hij zeide, en gelijk zijn gelaet ook duidelijk kenmerkte, geene goede nacht gehad. Terftond daerop kwam de wagen, de vrienden' ftegen in denzelven, en de postillon reed af. Ik ga met ftilzwijgen voorbij, wat zij op deze aen-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 303 aengename reis alf voornamen, en de onderhoudende gefprekken die zij onderling voerden. De lezer die de karakters van alle deze perfonen reeds kent, kan ligtelijk gisfen wat het onderwerp van dezelve was. Zoo vergat, b. v. de eerlijke Sciocco niet, de praedestinatie en de order der dingen op het tapijt te brengen. Dumont, die zich niet genoeg verwonderen kon, hoe de Italiaen tot deze denkbeelden gekomen was, wederlegde hem. Alexis en de oude fpraken van de liefde, hare vreugde en lijden, de laetfte intusfchen, gelijk men denken kan, met meer ernst en fmartelijk gevoel dan zijn jonge vriend. De brave Jean Picot herlas den brief van zijnen oom nog een paer malen, en verhaelde verfcheidene gevallen van vreemden die hij in de herberg de grooten Dauphin te Lijon, bediend had. Dus zette onze vijf vrienden, onder fpreken en denken, hunne reis dag en nacht voord, en bereikten St. Marcellin, alwaer Sciocco en Alexis niet begeerden, om de oogen der lieden op hun te doen vallen, uit vrees, van door den fipier herkend te worden, wiens vrouw hen uit de gevankenis bevrijd had. Zij hoorden dat zij reeds weder bij haren man leefde, en bewonderden de goedhartigheid van dezen goeden hals, die zijne vrouw telkens, zonder veel omftandigheden weder aennam, wanneer het haer goeddacht tot hem wedertekeeren. Het kleene gezelfchap fteeg, uit dien hoofde, een weinig voor de eerrte voorltad af, liet-den postillon reiden, en betrad met frisfche krachten den aengenamen weg, welke naer het bosch van Cham- bo-  304 ALE XIS,of boran leidt. Alle vijf hadden zich met pistolen, hartsvangers en dugtige Hokken voorzien , zoo dat zij eenen aen val van roovers, die, gelijk wij, reeds te voren verhaeld hebben, dit woud onveilig maken , niet vreesden. Zij hadden reeds meer dan een mijl langs fmalle, aen beide de zijden met hout beplante wegen, welke Alexis zeer wel kende, in het woud afgelegd, toen zij, aen het einde van eene kromte, den valbrug en den uiterllen top van het huisje voor zich zagen, juist op deze zelfde plaets van den weg, had Klaertje eens haren Alexis voor de eerfte mael het huisje aengewezen , en hem met het innigst welbehagen gezegd: „ zie, hier is het huisje!" Alexis voelde zijn hart beklemmen, onbefchrijffelijke aendoeningen, die hem echter niet onaengenaem waren, ontroerden zijn gemoed. Geheel anders Hond het met Preville. Zoodra hij het huis, en in 't bijzonder die hooge populierboom, die zich gelijk wij weten, hoog boven den muur verheft, gewaer werd, zoo werd hij bleek, een koud zweet brak hem aen alle kanten uit, en hij zonk buiten bewustzijn' ter aerde Alexis trachtte hem weder tot zich zeiven te brengen; maer te vergeefsch. Zijne en de pogingen van zijne vrienden waren alle vrugteloos. Eindelijk befloten zij hem te dragen.... hem te dragen.... arme Alexis! als gij wist wat gij doet! Dat deze onmacht van den Heer Preville de overige vier perfonen in de grootfte verwondering bragt, kan men zich ligtelijk verbeelden. Het aen* deel,  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 305 'deel, hetwelk hij aen Dorancé, aen Klaertje, aen het droevige uiteinde der ongelukkige Adelheide nam, inogt dan ook nog zoo groot en hartelijk zijn, zoo fcheen het echter ongelooflijk, dat het nu nog zulk een Herken indruk op hem maken konde. Was hij zelf ook in de lotgevallen van Dorancé ingewikkeld? Was bij zelf?... Wij willen ons met geene onzekere gisfingen ophouden , die wij toch op het oogenblik niet toetfen kunnen, maer hen veel liever naer het huisje volgen, en hen niet uit het oog verliezen. Zij kwamen eindelijk met den ongelukkigen Preville op de handen voor den valbrug, dienogfleeds naer gewoonte opgehacld was. Niemand liet zich zien. Daer was niet licht een middel uittevinden, om hunne aenkomst bekend te maken, daer 'er noch een klopper noch .fche! te vinden was. Zonder het toeval, dat hen begunftjgde, zouden zij waerfchijulijk nog lang hebben kunnen wachten. Candor had zedert de vlugt van zijne lieve Klaertje, welke hem fleeds op het innigst bedroefde, geenen dag voorbij laten gaen, zonder op den muur Van de graft te klimmen, en ginds en derwaerds rondtezien, of zich niet iemand vertoonde. Nog vol van hoop, dat beminnenswaerdige kind, dat hij als zijne eigene dochter lief had, weder te bekomen, bragt hij op een zoort van terras, geheele dagen in tranen en gebeden aen het hóógHe Wezen door, dat zij hem weder gegeven zoude worden. Groote God! zeide hij menigmael, gij weet hoe VI. Deel; V «er  3o6 ALEXIS, or zeer ik dit kind des ongeluks beminde. Ik neem u tot getuige van de oprechtheid mijner gevoelens. Het is waer, ik zorgde voor hare opvoeding, om haer eens aen mijne wraek opteofferen, maer hoe fchiclijk verfoeide ik zelve dit fchnndelijk voornemen.... Het teedere, deelnemende, lieve Klaertje was mijne dochter: ik beminde haer, als Hechts weinige vaders beminnen. lk vergat de verra¬ derijen van hem, die haer het leven fchonk, de ontrouw mijner gade, ik vergat alles.... en zij vlood, zij verliet eenen grootmoedigen weldoener, om eenen minnaer!... dien ik onbarmhartig verbande en tot welk een oogmerk?... om hem eenen man natezenden , dien hij onmooglijk vinden kan.... Hoe konde Alexis, die fteeds van de wereld en het menschdom afgezonderd leefde, de plaets waer mijn vijand zich ophoudt, ontdekken ?... Een dwaze wensch , om mij gewrooken te zien, heeft mij mijnen vriend, mijne Klaertje, de Hutten mijnes ouderdoms, alles wat mij dierbaer was, ontroofd.... O mijn God!... gij Hraft mij ftreng maer ik heb het verdiend!... Juisd zond Candor deze grievende klagteu ten hemel, toen een geruisch, dat hij aen zijne voeten, tegen over den valbrug, verneemt, hem opmerkzaem maekt. Hij ziet neder, en verneemt Aiexis.... Alexis! is hij het ook waerlijk ?... Ja, hij is het, de goede, lieve jongeling! ... Vier onbekende perfonen begeleiden hem Candor befchouwt hunne gelaetstrekken naeuwkeurig hij zoekt zijne dochter, maer o fmart! zij is 'er niet bij. Dan,  HET HUISJE IN 'T BOSCH. Zo7 Dan, wie is die bleeke, zwakke vreemdeling, dien zijn jonge vriend in de armen houdt!... Candor meent zijne gelaetstrekken te kennen : hij befchouwt hem naeuwkcurigcr.... hij tracht zich die donkere herinnering duidelijk te maken. Zoude het Duverlij zijn? Duverlij! maer hoe zoude deze mee Alexis in zulk eene goede verftandhoüding ftaen? zouden zij welligt beide komen, om mij te beledigen ?... En die drie onbekenden, die hen volgen!... Wat is het oogmerk dezer vereeniging?... Candor ftaet een oogenblik in bedenking, 0f hij deze kleene troep binnen zijne woning laten zal Hij overweegt dat hij met eenen even zoo zwakken grijsaert als hij zelve , alleen is.... En waerom dralen? als ik fterven zal , denkt hij, zoo zal ik mijne moordenaers mijnen dood voor het minst duur verkoopen.... Op dit oogenblik, overtuigt hij zich geheel, dat het Duverlij is, en alle oude wraek en haet ontwaekt met nieuwe fterkte in zijn hart.. Alexis, die hem, bij het opwaerts zien, in deze gedachte verzonken, gewacr werd, zeide hem op eenen teederen roerenden toon: „ Alexis is daer mijn Vader!... doe voor ons open. Wij zijn alle' uwe vrienden...." Alle mijne vrienden? Candor roept Germain. Beiden komen af en laten den valbrug neder.... Alexis, Sciocco, Picot Dumont en Preville treden binnen , ook Preville, die zich weder een weinig verhaeld had, en bij den'aenblik van den ongelukkigen Dorancé, dien jaren en V o 011-  3o8 ALEXIS, of ongeluk het hoofd als met een' rijp overtogen hadden, zich niet van tranen onthouden kan.... Alexis zoekt met opgefperde oogen zijne Klaertje. Hij vindt haer niet, en een vreeslijk voorgevoel grijpt hem aen Hij wil bij Dorancé wegens haer vernemen ; maer deze laet hem zoo verre niet komen. Wien zoekt gij hier, jonge mensch? vraegt hij Hebt gij mijne wraek bevredigd?... Brengt gij mij het hoofd van mijnen vijand?... . „ Vergeef mij, mijn vader! Deze eerwaerdige Grijsaert, die de goedheid gehad heeft mij hier te geleiden , zal uwe nieuwsgierigheid bevredigen." Dorancé, die zijn vermoeden bevestigd vindt, ziet den ouden fcherp in de oogen. Deze is zoo verflagen, dat hij geen woord voordbrengen kan. Alexis, enkel met de gedachten aen Klaertje vervuld, ziet angftig om zich heen. Dumont, Sciocco en Picot verwagten met bevreesd ftilzwijgen de ontwikkeling van dit verfchriklijk tooneel, hetwelk zich langzaem voor hun begint optehelderen. Zoo ftonden zij een wijl alle ftom en onbeweeglijk daer. Eene vreeslijke paufe! „ Preville breekt het eerst dit zwijgen af. Dorancé! zegt hij, met eene fidderende ftem, wat gevoelt gij bij mijnen aenblik?" Wraek woede vertwijfeling! „ Kent gij mij?" Mijn onthael heeft u duidelijk genoeg genoemd, trouwlooze Duverij! Duverlij! riepen allé verfchrikt uit.  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 309 O Hemel! voer Alexis voort!,, zijt gij Duverlij? God! wat heb ik gedaen ? „ Uwen fchuldigen plicht," andwoordde de gewaende Preville; ja, gij hebt uwe belofte vervuld, zonder het te weten Dorancé! voer hfj voord, en wendde zich tot Candor, ik koom en leever mij zelve in uwe handen. Bevredig uwe gerechte wraek!... mijn leven hangt van uwen wil af. Ontneem het mij, en ik zal niet klagen. Ik hebbe u misleid, bedrogen, fchandelijk verraden. Onder den mantel van vrieudfchap heb ik uw goed argloos hart de fmertelijktle wonden toegebragt Ik ben fchuldig aen den dood van eene vrouw die ons beide dierbaer was lk zie het, nu nog beledig ik u met deze woorden. Wat draelt gij? ontneem mij het leven: hier is mijne borst, daer is een doodlijk geweer, lk verwagt van uwe hand den beflisfenden (loot.... gij aerzelt, gij.... Alexis (lelde zich voor Duverlij, dien Dorancé met een blik, waer het uiterfte ongenoegen in doorftraelde, befchouwde. Verachtelijke vijand! zeide hij, gij vermeet u nog mij te trotferen, mij te hoonen? „ Ik? u hoonen? o Dorancé! kondet gij in het binnenfte van mijn hart lezen! Gij zoudt 'er naberouw en de doodlijkfte knagingen van het geweten vinden, die zeedert eenen geruimen tijd in hetzelve wroeten Ach! vraeg dit fchuldige hart, en het zal u zeggen, dat het zelfs toen, toen het u misleidde, u beminde, u beklaegde, zich zelf verfoeide.... Ja, Dorancé! ik heb u verraden. Maer hoe V 3 . veel  3io ALEXIS, of veel overwinning kosre het mij!... Dan, beeld u niet in, dat ik dit zegge om uwe gerechte wraek te wederhouden : zonder morren verwachte ik van u den doodfteek.... Neen, ik wil geenzins tot mijne verontfchuldiging bijbrengen, dat jeugdige onbezonnenheid , en de hevigfte driften mij in den afgrond nederltortten, die ons beide verflond. lk wil u niet aen ons onderhoud te Grenoble herinneren, waer gij mij zeidet, dat gij de Freule van Myrfange beminde , en dat uw beider ouderen het eens waren , ulieden te verbinden Zedert langen tijd aenbad ik Adelheide, zedert langen tijd beandwoordde zij mijne liefde.... wat deed ik niet al, om u van eenen echt te wederhouden, van welken ik voorzag dat hij twee vrienden hoogst ongelukkig maken moest.... Adelheide zwoer mij, dat zij met niemand gelukkig wezen kon, dan met mij.... Hare moeder dwong haer u de hand te geven.... Gij waert tot ftervens toe op haer verliefd, en ik ook! Wij kwamen te Parijs ; ik fpande al mijn vermogen in, om deze ongelukkige drift te overwinnen , die reeds tot zulk eene hoogte gedegen was, dat ik zelve daer over verfchrikte !... De dwang, welken ik mij aendeed, de kommer en mijne vriendfehap voor u, brasten mij tot aen den rand des grafs.... Ik had onwankelbaer voorgenomen de treurige geheimenis in mijne borst befloten te houden , gij zelfs moest 'er nog naer raden. Dan , gij kwaemt, gij ontrukte mij dezelve.... ik meende u alles te belijden .... enkel de naem bleef op mijne lippen ... en gij fprakt mij moed in, gij liet mij hopen: ik ge-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 311 geloofde u.... Gij andwoordde , voor mij , op Adelheide's brief.... Ach I deze eerde misdadige fchrede heeft mij tot alle volgende verleid De eerde dap was gefchied, en nu konde ik 0 geenen blik in de ware omdandit'.heden der zaken meer toelaten, zonder mij geheel ter neder te werpen: liefde, bruifende drift, valfche fchaemte, alles voerde mij tot de misdaed.... Gij ziet het, geliefde vijand ! dat ik mij niet tracht te rechtvaerdigen. Ik belijde het, ik ben fchuldig.... Uw ongeluk, het ongeluk van uw huisgezin, is mijn werk. Ik zelve (preek het oordeel over mij uit. Ik ontmoette dezen jongen man, hij verhaelde mij zijne lotgevallen, uwe onheilen, uwenwensch. Ik zal denzelven vervullen: ik kom en levere mij zelfs in uwe handen. Stoot toe, ik bezweere u, doot toe, uw medelijden is mij de verfchrikkelijkfte pijn ..." Medelijden? Ik zoude medelijden met u hebben, Barbaer !... Had ik medelijden met mijne Gade, de onfchuldige vrouw, toen ik haer, op eene onme-nschlijke wijze den dolk in den boezem (liet?... dit was een gevolg van den zwarten argwaen , dien gij bij mij, tegens haer, verwekt hadt Neen, Dorancé! dit deed de fchandelijke La Roche. Deze furie voedde mijne drift voor de ongelukkige Adelheide: zij verfchafte ons het middel, eikanderen te zien, zij verleidde mij, u te bedriegen. Toen zij zag, dat Adelheide over haer fpoorloos gedrag berouw had, dat wij noodwendig fcheiden moesten , zoo trachtte zij mij te beweegen, aen eene drift te beandwoorden , V 4 wel-  3ia ALEXIS, o? welke zij, gelijk zij zeide, reeds lang in haer hart koesterde. De verachting en afkeer, welke ik haer gevoelen deed , outftak hare woede. Zij befloot mij geheel en voor altoos ter neder te ploffen en u en uwe Gade, in mijnen val mede te fleepen: zij wist den brief in hare magt te krijgen , dien heilloozen brief, dien ik honderdmalen had moeten vernielen, Zij deed denzelven, geduurendemijn verblijf in NieuwCarolina met de fchandelijkfte lasteringen in uwe handen komen.... De arme Adelheide werd door eenen geheimen wenk, welken hare vijandin haer geven liet, verfchrikt, en zij vatte het onbezonnen befluit, om te vluchten. Gij zette haer na , en ... gij huivert«... Ach, ik moet huiveren ... mijne heillooze drift voerde uwen arm ... ach! laet mij den bloedigen boom zien , aen welken zij den doodlijken floot ontving ! laet mij hem zien 1 Wreede! dit is niet het eenige gedenkteeken, dat mij aen uwe trouwloosheid herinnert! Koom, volg mij in het duiflere gewelf, waer ik de kostbare overblijfzelen van mijne flagtoffers beware: koom, doch, alleen, met mij.., Daer zal ik u de fchimmen van mijne Gade en mijnen zoon ...., „ Ja, koom, ik volge u...." Candor en Duverlij vatten elkander bij de hand, en zonder dat het hun invalt, vooraf den valbrug optehalen , gaen zij naer de deur van de onderaerd* fche kapel. Alexis en zijne vrienden wilden hen terughouden. Laet ons, laet ons! roepen beide: laet de. gerechtigheid haren vrijen loop! Alexis, Dumont, Picot, en zelfs Qermain, treden. hei\  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 313 hen in den weg, en wilden hen verhinderen hun oog. merk uittevoeren. Snel trekt Sciocco hen alle vier ter zijde, als of hij hun iets van gewigt te zeggen heeft Gelooft mij, buom Cavalieri, zegt hij, op den vertrouwendften toon der wereld, wij kunnen hen gerust alleen in het gewelf laten gaen, Als het befloten is, dat geen hunner zijn leven verliezen zal, zoo kunnen zij doch niets doen: is het echter de wil desnoodlots, dat een van beiden .... Alexis werd zeer verfloord over dezen ontijdigen inval, en ijlt de beide verhitte ouden na. Dumont, Picot, Germain en de eerlijke Sciocco blijven niet terug , en zoo komt de ganfche kleene troep , in weêrwil van Duverlij's en Dorancés bidden en dreigen , mede in de kapel.... Ik zal de reden die hier beide de vijanden te zamen voerde, niet herhalen, men kan zich de verwijten en bedreigingen verbeelden, welke de een tegehs den anderen voortbragt.... Nieuwe ophelderingen fprooten daer uit voort, en wie weet, boe in weêrwil van Duverlij's berouw en gelatenheid, dit zonderling tooneel nog geëindigd zoude zijn' als niet eene wonderbare verfchijning hunne verhitte drift gedempt, en den knoop ontbonden had. Daer echter deze verfchijning den Lezer te ongelooflijk voorkomen mogt, indien ik dezelve zon, der eenige voorbereiding aenvoerde, zoo moet ik een weinig terug gaen, om denzelven langzamerhand tot overtuiging te brengen. Wij verlaten dus onze luiden in de kapel van het Huisje, en feeeren naes V5 Pa-  314 ALEXIS, of Parijs terug, waer (wij jKiaertje in de woning van den Marquis de Corfange vinden. VEERTIENDE HOOFDSTUK. Alles vindt zich te zemen. Eenige dagen waren nu reeds federt de afreize van Du Monnai vervlogen. Mijn Heer en Mevrouw van Corfange hadden alle mooglijke opmerkzaemheid voor Klaertje , en waren zoo bezorgd voor haer, als men voor de tederstbeminde dochter wezen kan. Zij hielden haer nog fteeds voor de nicht van den Receveur, en behandelden haer als de bloedverwante van hunnen vriend. Ik heb reeds aengehaeld, dat het hotel van den Marquis in de ftraet Vaugirand, in de nabijheid van Luxembourg lag. Alle avonden gingen de Heer en Mevrouw van Corfange met Klaertje in deze aengename tuinen wandelen, welke zich zoo wel door hunne ligging als door het uitgezogte gezelfchap, het welk men aldaer op dien tijd van den dag aeutreft , aenbevelen. Niets verruklijker laet zich verbeelden, dan het uitzicht van de terrasfen, op eenen fchoonen zomerfchen avond. Het groote parterre dat men onder zich heeft, en over het welk het oog ongehinderd heen zweeft, het Gothisch mac-r prachtig paleis, dat aen eene Koninginne herinnert, wier geest en mannelijk charakter de laetfle nakoinelingfchap bewonderen zal, dit alles verfchaft een zuiver en zoet genot, het welk echter, hij alleen, naer waer-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 315 waerde fchatten kan, wiens hart ledig van prangende zorgen en hevige driften is. Dus zaten onze drie vrienden op zekeren avond op het terras, van eenige perfoonen omgeven, die even gelijk zij, zich vermoeid van wandelen, en nu op doelen in eenen veelverwigen , levendigen halvenkring , nedergezet hadden. Een zoon van Abbé, die nevens Klaertje zat, had haer reeds eenen gemimen tijd, en van zoo nabij befchouwd,' dat zij in verlegenheid feeraekte, en de oogen nederfloeg. Eindelijk koude hij zich niet langer inhouden en uitte zijne nieuwsgierigheid in de volgende woorden: „ Mademoifelle! ik' bidde u duizendmael mij eene indiscretie te vergeven; zeg mij enkel, of ik nog niet eenmael de eer gehad hebbe, u te zien ?" Klaertje zag hem aen, geloofde hem te herkennen en bloosde.... De Abbé bemerkte het.... „ Ik zie, voer hij voord, dat ik u niet geheel onbekend ben.... Wagt eens, was het niet in Lion?..." Neen... „ Gij hebt ongemeen veel gelijkheid met eenen zekeren Alexis!..." Alexis! riepen de Heer en Mevrouw van Corfange, als uit eenen mond. En Alexis! riep insgelijks eene jonge vrouw, die een weinig verder zat. ,, Ja," hervatte de Abbé, „ gij zijt gewis die Alexis, welken ik, bij de Baronnesfe d'Yrace gezien heb." Vader Stephaen! zeide Klaertje, zagt en fidderend, zwijg (lil " „ Wat  3ié ALEXIS, of „ Wat zegt gij van Alexis?" vraegde de jonge, onbekende Dame, den eerwaerdeh vader. Ik heb in Marfeille eenen jongen man gekend, die zoo heete." In Marfeille, Mevrouw? vroeg Klaertje bevreesd: gij hebt Alexis in Marfeille gekend ? „ Ach, Mejuffrouw! herinner mij niet aen zulk een geliefd voorwerp " Aen een zoo geliefd voorwerp ! Mevrouw! gij zijt veelligt de Pupil van den Heer Du Monnai? „ Van waer kent gij den naem van dezen tyran?... Ja, ik ben de ongelukkige Sophia, die den jongen Alexis zoo teder beminde." „ Hier ontftaet een misverlland, Dames," viel de Exkapufijner in. Ik /preek van het beminnenswaerdige Klaertje, dat wij hier voor ons zien , en gij Mevrouw ! van eenen Alexis, die de wereld doorreist om zijnen vader te zoeken , dien hij nimmer te vooren zag." (Men herinnere zich, dat Klaertje eens hare, en Alexis gefchiedenis aen vader Stephaen verhaeld had.) Zijnen vader, dien hij nimmer gezien heeft, herhaelde de Marquis, met eene zigtbare oploopenheid... Wat voor een naem hebt gij genoemd.... „ Bedaerd , mijn vriend!" viel hem de Marquisinne in. „ Onze lieve Klaertje fchijnt in ftaet te zijn, ons dit raedzel optelosfen: wij willen haer daerom bidden Mijn kind! kent gij dien Alexis, van welken deze Heer fpreekt?" Of ik hem kenne, Mevrouw? ... . Nu ja: mijn man en ik nemen beiden het levendig-  HET HUISJE INT BOSCH. 317 digfie aendeel in zijn lot! Heb doch de goedheid U te verklaren ...." Mevrouw! hier is noch de plaets, noch de tijd daer toe. Als ik u bidden mag, zoo laet ons nu naer huis gaen* en daer zal ik, ofichoon mij mijn oom, of veel meer , mijn grootmoedige weldoener zulks verboden heeft, u een nauwkeurig verhael van alles geven, dat mij bekend is, en gij wensch- te te weten Klaertje, de Marquis en Marquisinne ftonden op* en de eerfte, die in Sophia hare medeminnares erkende , wierp haer eenen verachtenden blik toe > welken deze zich niet verklaren konde. Intusfchen trachtte vader Stephaen, die wel zag dat zijne buit hem ontfnappen wilde, Klaertje een paer woorden in het oor te zeggen: dan, zij hoort hem niet aen. De Exkapufijner, die door de tegenwoordigheid van den Marquis en zijne Gemalin terug gehouden wordt, waegt het niet verder bij haer aentedringen: Hij verwijdert zich zeer gebelgd en verdrietig, terwijl onze vrienden naer hunne woning terug ijlen, alwaer de Marquisinne, die zich tot nu toe geweld aengedaen had, hare tranen eenen vrijen loop liet. „ Beminnenswaerdige vriendin!" zeide zij tot Klaertje, „ het zal u niet verwonderen, dat het voorval in Luxemburg, eenen zoo hevigen indruk op mij gemaekt heeft, wanneer gij hooren zult..., Ach! indien gij dezen Alexis kent, verhael ons dan veel, zeer veel van hem ; alles wat gij weet... „ Naer alle befchrijvingen, die men van hem gemaekt heeft,  318 ALEXIS, of heeft, moet hij uw zoon zijn, lieve Corfange! kan hij niemand anders, dan uw zoon wezen." Uw zoon! riep Klaertje geheel ontroerd.... Hoe, Marquis! Alexis was uw zoon ? „ Ja," andwoordde de Marquis, zugtende, „ en hier is zijne moeder.... Zijn vader! zijne moeder ! Goede God! is het mooglijk? Ik heb hen waerlijk gevonden? o Alexis! Alexis! waer zijt gij? Koom, koom, vlieg aen hunne harten.... Klaertje! gij vermeerdert onze fmart. Spreek, fpreek , wees gevoelig voor het lijden van eenen vader.... Klaertje was zoo verrukt van vreugde, dat zij niet in ftaet was, zoo ten eerften hare gedachten bijeentezamelen. Zij heft hare handen ten hemel, en brengt flegts afgebroken woorden voord.... Langzamerhand bedaerde de verbijftering, waerin de vreugde haer weggevoerd had; zij verontfchuldigde zich met het verbod van Du Monnai, dat zij hare weldoeners zoo lange een geheim van hare lotgevallen gemaekt had. Alle drie zetten zich neder, en Klaertje verhaelt nu hare en Alexis gefchiedenis, zijn verblijf in- en zijne vlugt uit het huisje; eindelijk belijdt zij, niet te weten, wat van haren minnaer geworden is? Hij moet zich een wijl in Marfeille opgehouden hebben, voer zij voord, waer hij eene ontrouw aen mij begaen heeft. Daer leerde hij die Sophie kennen, die wij aengetroffen hebben: alzoo hij haer echter niet gevolgd is, zoo kan ik niet zeggen, waer hij zich thands ophoudt. „ Ach!  HET HUISJE IN 'T I5 0SCH. 319 „ Ach! waerom bragt gij hem niet met u?... God! hoe gelukkig zoude hij, hoe gelukkig zouden wij allen zijn !...," Arzelie en haer gemael hadden gedurende het verhael van Klaertje, naeuwlijks adem gehaeld. De Marquis in het bijzonder, die zich van nieuws aen, zijne wreedheid, zijn onregtvaerdig gedrag tegen zulk een beminnenswaerdig kind herinnerde, aen het lijden, dat hij hem, door boosaertige vrienden vervoerd, veroorzackt had, koude zich het noodlot van zijnen zoon niet vergeven.... „ lk ben het," riep hij uit, „ ik ben die onnatuurlijke vader, die hem in dezen afgrond van jammeren geftort heeft.... Waer is die onfchuldige Jongeling? Welk is thands zijn lot?... God! gij weet het, hoe ik zedert een jaer, zedert het gelukkige oogenblik, dat mij weder met mijne teedere gade vereenigde, alles aengewend heb, om eenig naricht van hem te bekomen! .. . Ik liet zoeken, ik zogt zelf alomme dezen Zoon, die ons zooveel tranen gekost heeft.... Ja, Klaertje! als wij hem weder vinden, zal hij de uwe zijn! ... Weest beiden onze kinderen.... Ja, gij zijt zijn hart waer. dig, gij verdient een hart, als het zijne!" Gedurende hij dus zijnen geprangden boezem lugt gaf, was de Marquisinne in diepe gedachten verzonken. Op eenmael viel zij haren gemael in de reden: „ Mijn vriend! mijn lieve vriend!... daer komt mij eene gedachte.... eene troostlijke gedachte te binnen, die veelügt een einde aen all' onzen kommer maken kan.... misfehien is hij in het huisje te-  32b A L E X i S , o. f teruggekeerd; misfchien vinden wij hem daer. Hij mij is niets waerfchijnlijker... Hoe, Mevrouw ! andwoordde Klaertje , gij gelooft? Het is waer, hij wist niet, dat ik ook niet meer daer. >.. Hij konde wel Maer neen; hij heeft mij vergeten, Op mijne ganfche reis heb ik van niets dan van zijne trouwloosheid gehoord.... in St. Marcellin , in Marfeille !... ach ! hij is een trouwlooze , een woordbreker. . . . Wie weet in welken hoek der aerde hij zich met eene nieuwe verovering troost 1... „ Neen, mijne Dochter! geloof het hart eener moeder: uwe zielen waren reeds te vast verbonden. ... gij waert voor eikanderen geboren Hij zal naer het huisje terugkeeren, voorzeker zal hij terugkeeren...." God! maer hoe? bezoedeld met het bloed van mijnen vader.. i. Welk een haetlijk verdenken! fchaem u Klaertje! hoe kan een jong mensch van zulk een teedcr, zagt karakter, een moord bcgaen? Oumooglijk kan hij zoo laeg van ziel wezen, wanneer hij het hart van zijnen vader heeft...." „ Als hij uwe.deugden bezit, dierbare vrouw! zoo moet hij gruwen van de misdaed " De Heer en Mevrouw van Corfange fpraken en weenden nog een wijl over het lot van hunnen Zoon, en hunne eigen rampfpoeden; eindelijk befloten zij terftond naer het huisje te vertrekken. Is hij 'er nog niet, zeiden zij, zoo zullen wij hem daer inwagten. Het zal reeds een troost voor mij zijn,  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 321 zijn, in een huis te wonen, daer mijn Zoon geleefd heeft. Klaertje wist niet, of zij zich over dit befluit verheugen zoude, of niet. Van de eene zijde fmertte haer de ontrouw van haren geliefden, van de andere, brandde zij van begeerte, om hare zoo waerde afgezonderde woning, den goeden Germain, en haren weldoener, Candor, weder te zien, van welken zij onder de befcherming der ouders van Alexis, geheel niets meer te vreezen had. Befluiteloos zweefde hare geest tusfehen duizend tegenIHjdige denkbeelden; het verlangen, om haer huisje en haren minnaer, hoezeer zij ook van zijne ontrouw overtuigd was, weder te zien, droeg eindelijk bij haer de overwinning weg. In minder dan eenen dag, was alles tot de afreize gereed. Onderweg verheugde men zich met de vrolijkfte uitzichten, en maekte de verrukkendfte plannen , hoe weinig waerfchijnlijkheid 'er ook voorhanden ware, dat dezelven tot daedlijkheid komen zouden. In den grond was het vermoeden, Alexis in eenen oord weder te vinden, welken hij voor eeuwig, voor het minst, voor eenen langen tijd, verlaten had, zeer wisfelvallig; dan, de verbeel' dingskragt der vaderlijke teederheid en moederlijke liefde is almagtig.... Zij geloofden ffijf en vast, de voldoening van alle hunne wenfehea in het huisje aentetreffen, en deze hoop bragt eene zoo fterke verrukking bij hen teweeg, als de waerheid zelve. Wij zullen hen op hunnen weg volgen, en wan* neer wij bevinden, dat hunne onwaerfchijnlijke verwagtingen echter vervuld worden, zoo laet ons dit A aen  322 ALEXIS, of aen het befluit der hoogfle wijsheid toefchrijven, die het lijden van alle deze ongelukkigen op eenmael tot een zeker oogmerk perk wilde Hellen. Hoe meenigmael moet men de zonderlinge, ongewoone en ongelooflijke gebeurtenisfen , die men aen het toeval, of aen verdichting toefchrijft, zegenen, als men de vinger der godlijke hand in dezelven erkent, wanneer men dezelven als het onmiddelbare werk der Voorzienigheid betracht, van dat eeuwige \yezen, dat alles vermag, alles ziet, alles befluurt. Ja, in dit geval mag men wel een deel van het fijstema van onzen vriend Sciocco aennemen: de orde der dingen, de gerechtigheid en het evenwigt der natuur Doch, op dat wij ons niet met onzen Italiaeufchen philofophifchen Harlekein, te verre in de dwaelwegen der bovennatuurkunde inlaten, zoo willen wij deze overdenkingen aen den wijsgeerigen en godgeleerden lezer overlaten, en ons weder bij onze reizenden vervoegen, die zoodra zij St. Marcellin bereikt hadden, uit den wagen liegen, denzelven aen eenen bedienden toevertrouwden, te voet den weg naer het bosch van Chamboran infloegcn, en in het diepfte .van hetzelve zich, onder bedekking evenwel, van vier met pistolen en hartsvangers gewapende bedienden, waegden. De Hemel was helder, de zon verfchuilde zich achter geene wolken, de takken waren met ontelbare vogelen bevolkt, die door hun gezang het verrukkendfte concert uitmaekten. De geheele natuur fcheen deel te nemen aen het geluk, dat alle de hel-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 323 helden onzer gefchiedenis nog te beurt moest vallen. Nogthands waren de Marquis en zijne geleideren met geheel zonder bekommering. Het woud had wegens de hooge en dichte boomen , iets fombers en melancholieks. Van tijd tot tijd ontmoetten hun' lieden met een zeer verdacht voorkomen, die voorzeker ook de beste oogmerken niet hadden; maer het echter niet waegden, onze reizenden aentevallen wier getal zoo aenzienlijk, en die zoo goed gewa-' pend waren. Klaertje herkende den gelukkigen boom tot welken zij in den nacht, toen zij het huisje out-' vlood, hare toevlugt genomen had. De aerde onder denzelven fcheen wakker doorwroet te zijn waerfchijnlijk , door de beide roovers, die hunnen' begraven fchat vergeefs gezocht hadden. In den fchorsch van denzelven zag men de fneede nog die de gauwdieven gemaekt hadden , om hem van de andere boomen in de nabijheid, te onderfcheiden. Eindelijk, na eenen marsch van twee uuren door welken de Marquisinne zeer vermoeid was,' zagen zij de muuren van het huisje voor zich, en' het geen Klaertje in de uiterfte verwondering bragt' de valbrug- was nedergelaten en de deur ftond' open!" _ n Mijn God,„ rjep z.j; 9_ zou_ de Candor dood wezen! Is het huis niet meer bewoond ? Hebben de roovers het beklommen en uitgeplunderd?" De eene ongeluk-ademende gedachte fteeg na de andere bij haer op , toen zij toevallig de fpooren van onderfcheidene mannenvoeten in de aerde ontX 2 dek.  324 ALEXIS, of dekte, die, gelijk uit de ligging der, in het zand afgedrukte fchoenhakken bleek, op het huisje afgegaen waren. Voor Klaertje was dit eene nieuwe ftrael van hoop.... „ Ach!" zeide zij, „ als wij hier Alexis vonden! als deze zijne voetftappen waren!" Nu befchouwde Klaertje de fpooren nauwkeuriger, en weldra lijdt het bij haer geen twijffel meer, dat het waerlijk de voetnappen van haren minnaer zijn. Het is klaer, duidelijk, onwederfpreeklijk. Zoo willekeurig gebiedt de verbeelding over het gezond verfland, en de gewaerwordingen; zoo brengt een fchrander brein zelfs bclachlijke luchtkasteelen voord, wanneer het geheel met zijn geliefd onderwerp vervuld is. Wij bidden den Lezer om vergeving, wanneer hij deze aenmerking niet op de rechte plaets aengehaeld zal vinden. De nedergelaten valbrug vergunde onzen kleinen troep eenen vrijen ingang.... Zij treden in het binnenfle van het huisje, zien aen alle kanten rond, en worden niemand gewaer. Klaertje gaet vooruit. Het arme meisje! hoe klopt haer het hart!... Zij zoekt in huis , Niemand te vinden Zij ziet in den tuin, naer alle kanten heen, ook hier niemand. Waer toch zijn Germain en Candor?... Ik hoor evenwel fpreken, en dat vrij luid Hemel! ook Alexis!... Ja, dat is zijne ftem. Klaertje is veel meer uwe, dan Duverlij's dochter : vader! laet u vermurwen! Is het Alexis, die dat zegt, vroeg de Marquisinne. „ Ja," andwoordde Klaertje fidderend, „ zijne ftem is het...." Zij-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 325 Zijne ftem! de ftem van onzen zoon ? roepen de beide echtgenooten uit. Zij luisteren alle drie, en blijven als levenlooze béélden ftaen, ftom en enkel gehoor; want zij konden niet raden, van waer deze vervveiderde ftem hervoort kwam. Eindelijk roept Klaertje: „ Uit de kapel! o! koom, koom , daer vinden wij hen voorzeker." De deur ftond ook waerlijk open. Klaertje, de Marquis, Arzelie klimmen ijlende den kleenen trap af. De plotslijke overgang van het helle daglicht tot het fchijnzel eener lamp, verblindt hen , bij het binnentreden , de oogen: voor hun gezicht is het donker en verward. Alexis echter keert zich het ' eerst om, en herkent zijne geliefde Klaertje! roept hij. , . AJexis! hier breng ik 11 uwen vader. , Openhartig belijd ik , mij niet in ftaet te bevinden , om de gewaerwordingen, door welken alle de perfonen onzer gefchiedenis zich plotslijk verrascht gevoelen, genoegzaem uittedrukken. Mijne pen bezit het vermogen niet, hunne verwondering en verrukking tevens, te fchilderen. Het geen flegts het werk van een oogenblik is, duldt geen verhael, dat voorzeker fteeds lang en koud wezen moet.... Mijne Lezers kunnen zich best een denkbeeld van dit taferee! maken, wanneer zij zich voordellen, dat Candor zijne lieve Klaertje, Duverlij zijne dochter, deze haren vader , haren weldoener, haren geliefden , weder vond; Alexis eenen vader, naer welken zijn hart zoo lance vuurig hae :te: de beide eclitx 3 ge-  326 A L E X I S, o f genooten eenen zoon, die hun zoo vele tranen gekost had: Germain, Dumont enz. eindelijk, deze getrouwe vrienden , die zij zoo lang ontberen moesten. Wie telt de omhelzingen ? wie de vragen, die hier de eene de andere opvolgden? Gij hier? Zijt gij het? — Gij mijn vader? Lieve zoon! Zij fpraken allen gelijk: niemand andwoordde. De verrasfching had hen bijna bedwelmd: zij gevoelden te veel, om hunne gewaerwordingen te kunnen uitdrukken. Men omhelsde, kuschte, drukte eikanderen de handen, en de zuiverfte vreugde ftraelde uit aller oogen. Alexis was de eerfte die, uit vrees dat Dorancé en Duverlij hun afgebroken gefprek weder opvatten zouden , het gezelfchap bad , dezen treurigen oord te verlaten*. Men vatte eikanderen bij de hand, en vertrok : Klaertje tusfchen de beide vijanden. Sciocco verbaesd , Dumont en Picot bewogen , llooten den trein, en men begaf zich naer den tuin , waer elk van den anderen het verhael zijner lotgevallen verlangde te hooren. „ Hoe gevoel ik, op ditoogenblik, mijn geluk!" zeide Klaertje tegen Alexis , dat ik uwen vader voor u gevonden heb! ..." En ik , hoe gelukkig, dat ik u den uwen weder gaf! „ Trouwlooze minnaer! verdient gij, dat ik nog het militie aendeel in u neme?" Ach Klaertje ! vergeef mij ! in weêrwil van mij zeiven heb ik den wreeden Dorancé gediend „ On-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 327 „ Ontrouwe! wat hebt gij met de vrouw van den Sipier, en te Marfeille met Sophia uitgevoerd?" Ik verfta u niet.... „ Ik weetalles, ondankbare! alles En het berouwt mij zeer, dat ik u ooit beminde." Alexis bad dringend om eene nadere verklaring; dan, zijn vader ftoorde hem hier in. „ Dus zijt gij daer, mijn lieve zoon! Kunt gij uwen vader nog beminnen, na dat hij u in de herberg te Valence zoo wreed verliet?" Ach! gij zijt mijn vader! fteeds nog.mijn vader. Gij kent hem thands, en weldra zult gij ook zijne, en de rampfpoeden uwer tedere moeder hooren. Ach , Heer Marquis! zeide Dumont, hoe zeer fidderde ik voor uw leven ! „ Beste Dumont! gij vondt dus mijnen zoon weder.... Dan, ik begrijp niet; dit *zamentref- fen heeft geheel het aenzien van een wonderwerk...." O! andwoordde Sciocco, welk een nieuw, groot bewijs is dit voor mijn fijftema... „ Waerom!" zeide Dumont, „ ik vinde dit zamentreifen zeer natuurlijk. Men vindt het enkel dan wonderbaer, wanneer meerdere perfonen op eene plaets der aerde élkanderen aentrelfen, daer geen van allen iets te doen had, noch iemand geroepen werd; maer wanneer men een algemeen oogmerk heeft.... Zogten wij alle eikanderen niet? En wat is nu begrijplijker dan dat wij daer zoeken, alwaer wij het waerfchijnlijkst achten, den anderen te vinden? Is 'er nu nog eene plaets, die wij ter bereiking van ons doel gefchikter kennen !" X* J»,  323 ALEXIS, of Ja, andwoordde Sciocco, die is niet wel te ontkennen ; maer het geen ik niet begrijpe, is,, hoe wij ons, juist op eenen dag, te zamen aentreffen.... „ Het is waer, dit is een werk van het geval.. ." Vergeef mij, niet van het geval. Hoe laet zich de befternde fchakel der dingen, en deze is toch onloochenbaer, met het geval overeenbrengen? ■ Dorancé wierp intusfehen nog fteeds dreigende blikken op Duverlij. Het voorval, dat zijne woede wederhield , had dezelve daerom niet verflikt,... Het bloedige wreede plan om zijnen vriend met eigen handen omtebrengen, had hij wel laten varen; maer hij konde zijnen aenblik nog niet verdragen,.., Duverlij bleef nog fteeds bevreesd, en verlegen ftaen: hij waegde het niet, den man, dien hij zoo wreed mishandelde, vrij aentezien. Hij zweeg, uit vrees zijne dochter in verlegenheid te brengen, en Dorancc's afkeer verder aentevuuren , die nu eerst in ftaet was, zijnen geliefden Alexis, Dumont, den Italiaen, en den eerlijken Picot vriendelijk te verwelkomen. Het ganffhe gezelfchap kwam nu in het boschje, dat langs de kleene beek heen loopt. Hier zetten zij zich alle neder, en elk werd verzogt, zijne gefchiedenis te verhalen. Natuurlijk was men naer de lotgevallen van den Marquis, den vader van Alexis, het begeerigfte* Ook liet deze zich niet lang bidden. Hij wenkte zijnen zoon, tusfehen hem en zijne Gade plaets te nemen: de overigen zetten zich om hen neêr, en de Marquis begon een verhael, het welk de Lezer reeds voor lange moet gewenscht hebben te hooren, indien hij anderzins eenig deel  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 325, deel aen het lot van eenen jongeling genomen heeft, die zijn negentiende jaer bereikte , zonder de wereld, zijnen vader en het geheim zijner geboorte gekend te hebben. VIJFTIENDE HOOFDSTUK. De Tuileries en de Pont-iouinant. „ Liefde, belang en eerzugt zijn de drie geesfels, welke mijn leven verbitterden!... De liefde was mijne misdaed, gierigheid die van eenen wreeden broeder, en eerzucht de drijfveer van alle de rampfpoe- den, welke mij een vader deed gevoelen Wat zeg ik? Een vader! ... Hij was die niet, en nimmer verdiende hij dezen naem! ... Echter beminde hij mij, ik eerbiedigde hem, en het is deze befchroomde eerbied, die mij fteeds belette het knellende juk aftewerpen, onder het welk hij mij wilde doen bukken-... Helaes! zonder zijnen zoon, zonder den wreeden Ridder Danfort!... Dan, ik zie mijne vrienden, dat deze uitroepingen flegts een raedzel voor u zijn: ik zal het zelve ontwarren, en u de gefchiedenis mijner Famillie verhalen, om vervolgens aen die mijner rampfpoeden te komen Hoort mij: Mijne moeder heete Aurore Bleville, dochter van den beroemden Graef de Bleville, die onder het voorgaende Koninglijk beftuur, bij het Spaenfch'e Gouvernement in gezantfchap was; zij kon met recht, op de meestaenzieulijkfle partij van het hof aenfpraek x 5 ma«  330 ALEXIS, or maken, zoo door hare fchoonheid en hare deugden, als door den veelvermogenden invloed, welken hare vader bezat; dan , nog jong zijnde, zag zij den Graef Danfort, en haer hart vergunde haer de vrijheid niet meer eene keuze te doen. De Graef van zijnen kant werd tot ftervens toe op Aurore Bleville verliefd, en dreef zijne onvoorzichtigheid zoo verre , van haer ten huwüjk te durver, vragen. De gezant, gehoond door dezen (tap, verweiderde den jongeling, bragt zijne dochter in een klooster, en noodzaekte haer , eenige maenden daerna den Marquis de Corfange te huwen, een gunlteling des Konings, een beminlijk man en begaefd met de onderfcheidenfte deugden ; tegen wien Aurore echter eenen onoverwinbaren afkeer gevoelde. Zij gehoorzaemde intusfehen haren vader, en bewees haren Gemael, zoo al geene liefde, voor het minst achting en vriendfchap. Ik werd de vrugt van dezen echt, en mijne moeder mij beminnende, begon zich reeds aen hare verbintenis te gewennen, toen eene wreede gebeurtenis hare oude liefde en hare hoop tevens wederom deed ontbranden. De Koning was op dien tijd in oorlog met het Duitfche Rijk. De gezant en zijn fchoonzoon, aen elkanders zijde vechtende, werden door een kanonkogel zoo heevig getroffen , dat zij op hetzelfde oogenblik den geest gaven. Mijtte moedbr zich dus geheel van het vaderlijk juk , en van dat van haren Gemael , bevrijd vindende, begeerde niets vuuriglijker dan om de banden van een tweede huwüjk te binden. Zij had toen den ouderdom van zesentwintig, en de Craef Danfort die van dertig ja-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 331 jaren bereikt: beide vrij, beide even gevoelig, zagen zij den anderen weder, en verbonden zich door den echt. De onvoorzichtige Aurore haelde zich door dit huwlijk de onmin van de geheele Famillie mijns vaders op den hals. Niemand wilde haer zien, niemand, zelfs wilde mij de behulpzame hand bieden, wanneer in vervolg van tijd, mijne onheilen mij noodzaekten hun gezag interoepen. Mevrouw Danfort begon met van haren tweeden Gemael te vorderen, dat ik onder hare oogen zoude blijven , en dat hij niets zoude verzuimen om mij gelukkig te maken, en mij eene alleszins uitmuntende' opvoeding te geven." Danfort beloofde alles, en bleef zijn woord getrouw, geduurende twee jaren; dat is te zeggen, tot aen het oogenblik, op het welk zijne echtgenoote hem vader van eenen zoon maekte Deze zoon is het, mijne vrienden! die de oorzaek van alle mijne onheilen werd. De tederheid welke mijn Heer en Mevrouw Danfort gevoelden voor dezen zoon , meer de vrugt der liefde, dan die van den echt, verkoelde op eene zonderlinge wijze die, welke zij mij toedroegen. Ik werd het, hoe jong ik ook ware, gewaer, en had de floutheid, van mij daerover bij mijne moeder te beklagen, welke mij op eenen koelen toon andwoordde: „ Wel nu, mijn Heer! gij zult dit verdriet niet meer ondergaen , want, morgen zult gij naer het collegie vertrekken, alwaer gij blijven zult, tot dat gij uwe ftudien zult voleind hebben " Deze woorden verdomden mij: ik br.rgt den dag door met tranen te Horten, en des anderen daegs vertrok ik, flegts  332 ALEXIS, of flegts door eenen bedienden vergezeld.... Toen ik mijne moeder wilde omhelzen, bemerkte ik dat zij mij den rug toedraeide.... Mijn hart kromp te zamen, en ik verliet het vertrek, wanneer mijn ftiefvader, die mijne fmart gewaer werd, bij mij kwam, mij in zijne armen floot, en mij zagtelijk een kleen gefchenk in de hand flopte, terwijl hij mij op eenen bartelijken toon zeide , indien ik mij wel oeffende en mij verftandig gedroeg, dat hij mij dan 's maendelijks eenmael aen zijn hótel zoude laten komen. Deze woorden bedaerden mij een weinig; ik klom in het rijtuig, en vertrok met mijnen kamerdienaer naer het collegie van Navarre ... naer hetzelfde collegie van Navarre, waer ik naderhand mijnen kleen en Alexis bezorgde.... Ik vond bij mijne aenkomst aldaer een pra?ceptor, die mij reeds verwagtte, een rechten pedagoog, geheel opgepropt met Grieksch en Latijn, en die mij den langen tijd, welken ik in deze foort van gevangenis doorgebragt heb, nog onaengenamer gemaekt heeft. Ik was toen twaelf jaer, en begon reeds natedenken. De koelheid mijner moeder maekte mij wanhopend. ... Wat mogt toch inderdaed de reden daer van zijn? ... Had ik verzuimd, haer de behoorlijke achting te bewijzen? en indien dit aldus ware, moest zij niet iets verfchoonen in een kind van mijnen ouderdom? Intusfchen hadden de liefkoozingen van mijn Heer Danfort hem mijne geheele vriendfchap gefchonken.... Ik beminde hem van dit oogenblik éven zoo fterk, als hij mij te vooren mishaegd had. Gevoelige harten hebben geene ftandvas-  HET HUISJE IN T BOSCH. 333 tigheid in hunne gewaerwordingen: een hard woord treft hen op het fterkfle, maekt hen agterhoudend; het klcenfle bewijs van vriendfchap daerentegen brengt ben weder in het voorige humeur.... Het is even gemaklijk hen gelukkig te maken, als hen ter neder te flaen. Geduurende het eerfle jaer van mijn verblijf tc Navarre had ik het genoegen van tijd tot tijd naer het hötcl van Danfort te gaen.... Het tweede jaer werd ik fpaerzamer gehaeld, het derde nog fpaerzamer, en eindelijk liet men zich in het geheel niet meer aen mij gelegen leggen. Ik leefde in het collegie, als ware ik van de geheele Natuur vergeten, toevertrouwd aen de zorg van loontrekkende wezens, en _ enkel fchadeloos gefield door het gezelfchap van eenen vriend, van mijnen ouderdom, welken ik het geluk gehad had hier te ontmoeten. Deze vriend vergeeft, indien mijne oogen op het enkel aendenken met tranen vervuld worden.... Helaes!... hij was mij dlerbaer , en ik heb kunnen!... Vergeving mijne vrienden, duizendmalen vergeving!..* het zijn de uitwerkingen der knagende wroegingen, die ra ij verfcheuren. Dulijs, deze was zijn naem, was ten flerkflen aen mij gehegt: gelijk karakter, wederkeerige vriendfchap , alles vereenigde ons Wij waren altoos bij den anderen. Op de dagen van uitfpanningen verwijderden wij ons van de meenigte onzer fchoolmakkers, om ons aen onze befpiegelingen overtegeven; eindelijk, de tederfte vriendfchap had. de gelijkmatiglle uitwerking op onze harten.... Hoe zeer be-  334 ALEXIS, of beklaegde hij mijn lot!... Hoe zeer wist hij hetzelve te verzagten!... Dan, ik zie dat mijne tedere Arzelie in mijne aëndoeningen en in mijn berouw tevens deelt. Laet ons fpoedig deze omdandigheid in mijne gefchiedenis overlopen, ■ die mij weldra in de grootde verwarring Horten, en ten uirerfte misdadig in uwe oogen maken zal. Dulijs had geenen vader meer; zijne moeder, die hij tederlijk beminde, woonde te Dreux, en kwam nimmer te Parijs; maer hare zoon ging regelmatig al den tijd der vacantien bij haer doorbrengen. Mevrouw Dulijs verwagtte deze oogenblikken met even veel ongeduld als ik dezelve met fmart te gemoet zag.... Inderdaed geduurende twee maenden in het jaer, geheel alleen in het collegie zijnde, verdoken van mijnen vriend en mijne ouders, bleef mij niets overig, dan mij te oeffenen en tranen tedorten.... Jaren mijner jeugd! met welke bitterheid zijt gij doormengd geweest!... Ik was reeds zes jaren in Navarre geweest, toen men mij op zekeren dag kwam boodfchappen, dat een bediende naer mij vraegde; ik ging naer beneden ; mijn hart klopte, de leverij van mijn Stiefvader herkennende. „ Ach! fpoedig Mijn Heer de Marquis," zeide mij deze man geheel verward, „ fpoedig, koom met mij.... Mevrouw uwe Moeder zal den laetden fuik geven!..." Een blixemürael zou mij minder getroffen hebben. —— Ach, God! welk een toeval! „ liet is geen toeval; zij is zedert meer dan twee maenden ziek geweest." Zedert meer dan twee maenden! en men  HET HUISJE IN T BOSCH. 335 me.11 heeft mij daer van onkundig gelaten!... „ Het is niet eerder dan dezen morgen geweest, dat zij voor de ee.rftemael naer u vraegde; maer koom toch fpoedig.... het is niet zeker, indien wij langer verwijlen, dat wij haer nog levendig zullen vinden....'* Ik gevoelde zulke hevige uitwerkingen van droefheid , veroorzaekt door fchielijk op elkander volgende opmerkende gedachten , dat ik geheel buiten kennis geraekte; de bediende dit gewaer wordende, onderffèunde mij tot aen het rijtuig van mijn Heer Danfort, hetwelk aen de deur voor mij gereed ftond ; men droeg mij in hetzelve, en ik bevond mij fpoedig voor ons Hotel, in de firaet de Richelieu. lVJen geleidde mij in het vertrek, alwaer mijne moeder, op het fterfbed uitgeftrekt, het oogenblik van haer verfcheiden verwagtte. „ Mijn Zoon," zeide zij mij, met eene zwakke ftem „ Ik fterf, gij zult mij verliezen, mijn kind! maer ik laet u eenen goeden Vader in den Graefagter;ik heb hem tot uwen voogd verklaard : hij heeft de moeite wel op zich willen nemen om de goederen van mijnen eerften Gemael, den Marquis de Corfange, voor u, te beftuuren.... Ik ftel hem al mijn gezag over u in handen; gehoorzaem hem, als ware ik het zelf, en gedenk dat gij mij in het graf, in hetwelk ik beflooten zal liggen, nog beledigen zult, indien gij immer de dankbaerheid , welke gij hem verfchuldigd zijt, uit het oog verliest " lk drukte de hand mijner moeder, en befproeide dezelve met mijne tranen; de Graef weende aen het hoofdeneind. . . . zijn jonge Zoon , de Ridder Dan-  336 ALEXIS, of Danfort, ftond aen zijne zijde. „ Ziedaer uwen broeder," vervolgde mijne Moeder, op hem wijzende; „ ik gebiede u beiden fteeds vereenigd te zijn, en eikanderen tot den dood te beminnen: belooft gij mij dit?" Ik ftamerde eenige afgebroken woorden. De jonge Danfort andwoordde haer, ja, met eene ftem doof fnikken verhinderd. Mijne Moeder ontving hem in hare armen, wilde hem omhelzen, viel agter over, en gaf den geest. Welk een verfchriklijk oogenblik was dit voor mij, ik werd geheel vertwijffeld, dat de laetfle liefdeblijk mijner moeder voor dit kind geweest was; ik benijdde het hem, en van dit oogenblik vatte ik een haet tegens hem op, welken ik in het vervolg nimmer heb kunnen overwinnen: zie daer voorzeker de eenigfte onbillijkheid van mijne zijde, ik verwijt mij die, maer het ftond nooit in mijn vermogen dezelve in mijnen boezem te fmooren. Twee dagen na den dood van Mevrouw Danfort, omhelsde mij de Graef, die mij fteeds de hartelijkfte blijken van vriendfchap betoonde, en mij eene eeuwige verkleefdheid belovende, wederom naer het collegie terug zond, alwaerik, met een hart door de grievendfte fmart verfcheurd , aenkwam.... Dulijs werd mij gewaer, en was gelijker tijd in mijne armen. Ik verhaelde hem al wat 'er voorgevallen was, en wij kwamen overeen, dat ik mij zeer waekzaem omtrent het lot dat mij wagtte, zoude gedragen , vermits ik flegts van een man afhanglijk was, en tot welken ik in geene betrekking van het bloed ftond. Intusfchen was deze man van veel gewigt voor mij, ik  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 337 fk achtte hem; ik deed meer, ik beminde hem. Hij had zulk een nitgeftrekt vermogen over mij, dat hij mij geheel beheerschte, en dat ik naeuwlijks in zijne tegenwoordigheid durfde fpreken. Gij zult in het vervolg zien, welke heillooze gevolgen deze befchroomdheid voor mij had. lk bleef nog twee jaren in het collegie, geduurende welke de Graef mij echter alle veertien dagen halen liet. Ik zag hem dus meenignmlen , en hoe meer zijne goedheid mij aen hem verbond, zoo veel te meer maekte mijn broeder zich, door zijn heerschzugtig karakter, hatelijk in mijne oogen. Hij was naeuwlijks veertien jaer, en reeds droegen alle zijne handelingen de uiterlle blijken van fchaemtelooze trotschheid. Ik kwam bij hem in geen de minfle aenmerking , hij noemde mij altoos mijn Heer, en deed zich volftrekt van elk, die hem naderde, verfoeijen. Zijne gebreken hadden intusfchen eene oorzaek: mijne moeder, die hem aenbad, had hem fteeds, van zijne vroeglte jeugd af, geheel aen zijnen eigen wil overgelaten : hij heerschte willekeurig over alle de bedienden ; de eigenzinnige invallen van een kind waren de gefielde wetten voor allen, die hem bedienden. Indien mijne moeder hem al eens van mij fprak, dan was het altijd om hem te zeggen: mijn zoon, mijn kleene Danfort, ik bemin u meer dan hem ; ja gij zijt mij veel waerder dan hij, enz. en honderd andere gefprekken, welke, volgens het gene men mij overbragt, de verwaentheid van het jonge mensch meer en meer aenvuurdcn, en hem eene heerfchende verachting tegen mij VI. Deel. Y in-  338 ALEXIS, of inboezemden Zijn vader , van zijne zijde, ver- eenigde, in weêrwil van de vriendfchap die hij mij toedroeg, alle zijne teederheid op hem.... Ook deze goede vader dreef zijne liefde tot de bovenmatigfte zwakheid toe, zoo verre zelfs, dat de kleene jongen de verfchuldigde achting jegens hem uit het oog verloor, zonder dat hij zulks fcheen te bemerken Eindelijk de goedheid van den vader was even zoo buitenfpoorig als de verwaentheid van den zoon. Wij twisten meenigmael met den anderen ; dan, ik vermeed dit zoo veel als mij mooglijk was, vermits ik zag dat zulks zeer veel verdriet aen mijnen waerdigen voogd baerde; te meer, daer hij toch fteeds inwendig den Ridder in het gelijk ftelde. Eindelijk, de beledigingen van dit kind fchenen mij in dien tijd toe, meer verachting dan vrees te verdienen. Ik voorzag niet dat mijne infchikkelijke toegevendheid, mij eenmael zoo duur zou te ftaen komen, en dat mijn broeder zich fpoedig het recht zou aenmatigen , om het ongeluk van mijn leven te bewerken. De Graef had, na den dood van zijne echtgenoote , eene zeer rijke, ongetrouwde zuster bij hem in huis genomen, en welke hij ten gevalle van zijnen zoon met veel onderfcheiding behandelde. Deze zuster was insgelijks uitftekend zot met haren neef: hij was haer lieveling, het geluk van haer leven; zij vond nimmer woorden fterk genoeg, om de allesovertreffende uitgeftrektheid van hare liefde voor hem, uittedrukken. Echter achtte zij mij , en had meer en meer opmerkzaemheid voor mij, naer mate zij  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 339 zij bemerkte, welke blijken van vriendfchap mij hare broeder wel wilde bewijzen ; ik zelf gewende mij aen hunne wijze van omgang, en met eenige oplettendheden voor den lieveling van het huis, vooronderflelde ik , gelukkig te zullen leven. Ik was twintig jaren oud; en de onderfcheidene clasfen mijner o effen in gen, welke ik dubbel en driedubbel doorgeloopen had , waren geëindigd , toen de Graef Danfort mij bij hem deed komen, ten einde mij tot het een of ander te bepalen. Ik gehoorzaemde, en van alle de ffanden, welke hij mij voorfloeg , verkoos ik den militairen dienst , ofTchoon hij gaerne gezien zoude hebben, dat ik mij aen de kerk toewijdde, ten einde ik nimmer in de gelegenheid zoude zijn, om te huwen , en dus eenmael alle mijne goederen op zijnen zoon of deszelfs kinderen komen zouden. Echter dwong hij in seenen deele mijnen fmaek, en kogt mij een Luitenants- plaets in het Regiment van Condé Ik leefde vrij vergenoegd bij mijnen voogd, alwaer mij geen ander ongenoegen wedervoer, dan de onaengename indrukken, welke de handelwijs van mijnen broeder bij mij te weeg bragten ; dan , ik troostte mij met mijnen vriend Dulijs. Hij had, even gelijk ik , zijne ftudiën voleind , en beijverde zich om in het vervolg eene plaets bij het Hooge Gerechtshof te bekomen. Zijne moeder had hem bij een harer bloedverwanten, die in onze buurt woonde, bellek! , zoo dat wij den anderen elk uur van den dag zien konden. Iiij was zeer bij ons bemind , en de vriend van het geheele huisgezin, uitgezonderd echY 2 ter  340 ALEXIS, of ter van mijnen broeder, die hem niet verdragen koade; dan, Dulijs bekreunde zich hier weinig aen, en wij waren alle zeer wel te vreden. Ik leefde bij uitftek flil, menfehenfehuw en wijsgeerig. Ik had geene driften , geenen heerfchenden fmaek: mijn eenigfle genoegens waren de ftudien en de lectuur. Dulijs was mij ook hier in gelijk; meenigmael bragten wij geheele dagen door met lezen, en eikanderen onze aenmerkingen medetedeelen.... Zekeren dag viel ons gefprek op de vrouwen ; Dulijs deed mij alle de gevaren bezeffen, aen welke men zich, door het huwüjk, blootftelde; hij fchilderde mij de liefde onder de verfchrikkelijkfte gedaente, den echt als een affchuwïijk hol in het welk ons geheel aenwezen geketend ligt, zonder dat de verkeerde handelwijze en de Caprice's eener echtgenoote voldoende zijn om onze banden te breken.... Hij redeneerde , buiten tegenfpraek als een jong mensch; dan, ik hoorde hem, en de vrucht van onze aenmerkingen over dit onderwerp was, dat wij beide plechtig zwoeren van nimmer te zullen huwen.... Dwaze, zinnelooze belofte , welke men fteeds dan doet, wanneer de driften in eene gevoellooze kalmte liggen ; een wankelend gebouw, het welk de minfte wind over hoop werpen kan: ik gevoelde niet dan te laet de waerheid hier van 1 ... De Graef Danfort bezat zeer veel geest; hij was onze vertrouwde; ik hield niets voor hem verborgen, en had de onvoorzichtigheid van hem mijn onwankelbaer befluit bekend te maken. Dit voornemen vleide zijne wenfehen, hij keurde het goed, over-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 341 overhoopte mij met loftuitingen, en maekte nimmer meer haest dan om hetzelve bekend te maken aen zekere Gravinne d'Ezelle, mijne doopheffter, eene bij uitftekendheid rijke, reeds vrij bejaerde vrouw, die mij zeer beminde, en twintigmalen beloofd had, van mij haren eenigen erfgenaem te zullen maken. Mevrouw d'Ezelle, die insgelijks in de blinde liefde jegens den Ridder Danfort, deelde, was geheel opgetogen van te zien, dat hare oogmerken eenmael nuttig aen deze famillie, welke zij zoo zeer beminde, wezen zouden. Eenigen tijd hier na, in eene gevaerlijke ziekte gevallen zijnde, deed zij ons allen voor haer bed komen , en gaf in ons bijzijn de poincten van haren laetften wil op. „ Corfange," zeide zij mij, „ de tederfie vriendfchap vereenigde mij met uwen vader; ik heb u ten doop geheven; ik ben rijk, en ben mijn vermogen aen niemand verplicht: ik vermaek u hetzelve; dan, op eene voorwaerde, welke gij mij onder getuigen tekenen moet. Gij zult mijn eenige erfgenaem zijn, indien gij mij belooft, van nimmer te zullen huwen, en dat uwe goederen, na uwen dood, op uwen broeder of zijne kinderen overgaen zullen...." Door mijne zoogenaemde philofophie, van het gezond verfland afgedwaeld, beloofde en tekende ik alles. De Gravinne flierf; de Graef Danfort deed mij een affchrift van mijne belofte geven, nam het befluur over mijne nieuwverkregené goederen , tot den tijd mijner mondigheid, over zich, en zie daer mij in het bezit van meer dan driemael honderd-duizend Livres 's jaerlijks inkomen.... Y 3 Ik  34a ALEXIS, of Ik laet u oordeelen, mijne vrienden, hoe zeer men mij , na deze omflandigheid, in het huis van Danfort, vierde! Elk bewees mij blijken van liefde; de Ridder zelfs kreeg van zijnen vader het bevel van mij met zeer veel oplettende beleefdheid te behandelen, en mij als iemand van zeer veel gewigt alle opmerkzaemheid te bewijzen. lk had , zonder het te weten , mijn ongeluk getekend, en het berouwde mij niet; Dulijs, even dwaes als ik, verfterkte mij in mijne voornemens, en ik was gelukkig !. .. Gij zult fpoedig zien, mijne vrienden, in welk een poel van onheilen, deze onbedachtheid mij geftort heeft Dit verhael heeft u mooglijk verveeld; dan, het was noodzaeklijk om u tot aen de gewigtigfte gebeurtenis van alle mijne lotgevallen te geleiden. Bereid u om een zamenweefzel van gruwelen en onrechtvaerdigheden, door de zwartfte en hatelijktle boosheid uitgedagt, te hooren. Mevrouw Danfort, zuster van mijn ftiefvader, had eenen vriend, welken men den Baron d'Arzeville noemde. Deze vriend, zedert lange reeds weduwenaer, leefde op een zijner goederen, met eene dochter , de eenigfte vrucht van zijnen echt. Hij fchreef meenigmalen aen Mevrouw Danfort , die in eene naeuwe vriendfchap met zijne overledene Gade ftond. Zekeren dag ontving zij een brief, in welken hij haer onder anderen meldde, dat eene zaek hem onvermijdelijk noodzaekte, naer de eilanden te vertrekken, en zulks wel binnen eene maend. „ Daer ik," vervolgde hij, „ mijne dochter niet aen de toevallen „ van  HET HUISJE IN'T BOSCH. 343 „ van zulk eene lange reis, durf blootftellen, en „ op onze oude vriendfchap rekenende, neem ik „ de vrijheid van haer aen u toetevertrouwen, ge„ duurende den tijd, welken ik voor mijne reis zal „ benoodigd hebben. Ik hoop, mijn waerde Dan„ fort, dat gij mij dezen dienst bewijzen zult: wij „ zullen uiterlijk, bij het einde van deze week in Parijs zijn." Mevrouw Danfort, verrukt door het vertrouwen, het welk haer vriend haer bewees, deed een vertrek gereed maken om hem te ontvangen, en een ander, het welk zij voor hare jonge kostgangfter beftemde. „ Gij zult Mejuffrouw d'Arzeville zien," herhaelde zij ons elk oogenblik; „ wat is zij fchoon! verrukkelijk fchoon!... Ik heb geene kinderen; zij zal mijne dochter wezen: welk een genoegen beloof ik mij! ..." Ik hoorde dit gefprek met zeer veel onverfchilligheid,verre van te denken dat deze aengenomen dochter mij fpoedig van mijne gedane gelofte zoude doen afzien. Den dag, welken de Baron d'Arzeville bepaeld had, verwagtten wij hein vergeefs; niemand verfcheen. Den volgenden eveneens, en den derden dag zagen wij een man aenkomen alleen, bleek, verwilderd, en die door de diepfte fmart fcheen getroffen te zijn. „ Hemel! mijn vriend," zeide hein Mevrouw Danfort, „ zijt gij het? mijn Goo, in welk een ftaet!... Waer is toch uwe dochter ?..." Mijne dochter, mijne dochter?... Ik heb haer verloren, mijne rampzalige dochter!... „ O hemel! is zij dood? ..." Ik weet het niet Y 4 „ Gij  344 ALEXIS, or „ Gij weet zulks niet? 1'preek: wat is haer dan overkomen ?..." Mijn Heer d'Arzeville viel op een floel neder, herflelde zich eenigen tijd, en verhaelde ons het volgende : „ Wij naderden de voorflad van Nevers, toen een man, in een kapchais, en flegts door een bedienden gevolgd, mijn rijtuig dwars voorbij reed , en hetzelve bijna omwierp." „ Mijn Heer, zeide ik hem geheel bedaerd, „ zie toe wat gij doet...." Hij gaf mij een trotsch antwoord; ik fprak hem andermael , met meer drift, toe , en de onbefchofte vreemdeling vermeette zich , 'van mij een flag met zijne zweep te geven. Ik fprong van mijn rijtuig af, met den degen in de hand; wij vogten en ik had het ongeluk van hem levenloos ter aerde te florten. Het gillen mijner dochter, het gefchreeuw mijner bediendens niets wcderhield mij. De vreemdeling was dood, en zijn knegt had de vlugt genomen, lk fteeg wederom in mijn rijtuig, en dreef mijne paerden zoo veel mooglijk voord.... Denzelfden dag tegens den avond, hield een postchais, die met meer fnelheid over den weg vloog dan de mijne , nevens mij ftil; vier mannen fprongen uit dezelve, vielen mij aen; ik verdedigde mij te vergeefs. Een van hen bragt mij een fleek toe, die mij geheel van het gebruik mijner zintuigen beroofde, en toen ik weder bij mij zelve kwam, was mij mijne dochter ontvoerd. Arzelie was niet meer aen mijne zijde; Arzelie was voorzeker door die vier booswigten weggefleept. Germain, mijn kamerdienaer, bezig  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 345 zig met mij tot hulp te ijlen, had haer zien aengrijpen, en in dien heilloozen postchais dragen, zonder in de mooglijkheid te zijn van haer eenige hulp te bewijzen Eindelijk, ik was van mijne dierbare Arzelie verlïoken!... Het was mij onbewust , werwaerds men haer heen voerde!... lk zette mij wederom in mijn rijtuig, en zie mij thands hier wanhopend, wreed, onherfteibaer gegriefd!..." God! welk eene fchriklijke gebeurtenis, riep Mevrouw Danfort uit! en wat denkt gij daer van? Ik kan mijn oordeel tot niets eenigzins waerfchijnlijk bepalen. Het jonge mensch dat mij beledigd had, was dood, ik had hem levenloos ter aerde doen vallen. Wie konde mij, buiten hem, mijne arme Arzelie ontroven?... De ongelukkige Baron d'Arzeville gaf zich, van nieuws aen, aen zijne fmart ten prooij. Wij poogden vergeefs hem te troosten, en konde hem enkel eenigzins te vreden Hellen met de belofte van hem bij den Minister te zullen geleiden , wien wij het voorval bekend tvilden maken, en die ook alleen in ftaet was om den draed van dit raedzel te ontwarren. ... Uit dien hoofde vertrokken wij, de Baron, mijn ftiefvader en ik, den volgenden dag naer Verfailies. De Minister , even zeer als wij door deze zonderlinge gebeurtenis getroffen, beloofde ons van allen mooglijken ijver aentewenden om den roover en de plaets, waer hij zijne buit gebragt had, te ontdekken Voldaen door dit antwoord, keerden wij naer Parijs terug, en ftegen in de Tuileries uit het X 5 rij-  346 ALEXIS, of rijtuig, alwaer de Graef Danfort ons verzogt hem te wagten , tot dat hij eenige zaken met iemand, die in het flot zelve woonde , zoude afgehandeld hebben. Geduurende dezen tijd wandelde ik met den Baron door de onderfcheidene alleen van dezen prachtigen tuin. De Baron onderhield mij onafgebroken over zijne grievende fmart, en ik van mijne zijde trachtte zoo veel mooglijk zijne denkbeelden van dit onderwerp afteleiden. Tegens het vallen van den avond ziende, dat mijn Heer Danfort ons niet weder kwam vinden , wilde de Baron d'Arzeville, eenigzins ongerust wordende , zelfs naer de reden, welke hem zoo lange kon doen verwijlen, onderzoeken. „ Verwagt mij bij de Pont-tournant," zeide hij mij, „ ik ga naer het flot ik kenne den perfoon bij wien hij is. Spoedig zullen wij beiden bij u zijn...." Met deze woorden ging de Baron op het flot aen. Het begon reeds zeer duister te worden.... Ik wandelde naer den kant van de Pont-tournant, en bleef eenige oogenblikken ftaen, om de colonnade te befchouwen, welke mij nimmer zoo fchoon voorgekomen was lk had intusfehen eene heimelijke vrees bij mij, over welke ik geen meester was Verfcheide perfoonen met zeer verdachte gelaetstrekken fchenen ons, den Baron en mij, den geheelen nademiddag in de Tuilleries gevolgd te zijn ■Thands had Mijn Heer d'Arzeville mij verlaten, en dezelfde perfoonen bleven mij nog fteeds op zijde. Wat hadden zij mij toch te vragen? Kwam ik hen ook  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 347 ook verdagt voor?... Waren het veellicht fpionnen der politie, of vijanden die op mijn leven loerden ? Ik maekte deze opmerkingen, en wilde mij juist bij een van hen , die omtrent twee treden van mij afging, vervoegen, toen een rijtuig bij mij ophield: twee mannen fprongen uit hetzelve, vereenigden zich met hen, die mij volgden, orafingelden mij, hielden mij den mond toe , wierpen zich met mij in den wagen , en deden de paerden op een vollen galop voordfuellen, eer ik de tijd had om mijne gedagten te verzamelen Zie daer het gene ik mijne gefchiedenis van de Pont-tournant pleeg te noemen. Volg mij, bidde ik u.... Gij zult zulke buitengewoone gevallen hooren, dat men voorzeker al het vertrouwen het welk gij in mij fielt, en de ftrikte waerheid van welke ik mij fteeds bediend heb, in aenmerking moet nemen, om eenigzins geloof aen mijn verhael te flaen. ZESTIENDE HOOFDSTUK. Genoegen en lijden der liefde. Gij kunt u mijne verwondering en mijnen fchrik verbeelden!... Ik vroeg mijne bewakers, wat men met mij voor mogt hebben , maer ontving geen antwoord Daer ik geheel ontwapend was, zoude het dwaesheid geweest zijn, indien ik mij met geweld had willen bevrijden Daer bleef mij dus niets overig, dan het uiteinde van dit zonderling voor-  348 ALEXIS, of voorval, fiilzwijgend aftewagten Dan , wat leed ik niet in die oogenblikken! Mijne vrienden, gij kunt u mijnen weiland verbeelden, wanneer gij u een oogenblik in mijne om Handigheden verplaetst. Dus reden wij twee geheele dagen zonder ons optehouden, en zoo het fcheen over bebouwde velden en bijwegen, voord; dan , daer de poortieren en glazen van den wagen op het allerzorgvuldigst bewaerd werden, zoo wist ik niet waer ik mij bevond Mijne geleiders boden mij iets van de fpijzen, die zij bij zich hadden, aen. Ik floeg alles af, en drong daerentegcn fteeds fterker bij hun aen, dat zij mij zeggen zouden, wat men met mij voor had. Ik werd echter niets verder gewaer. Eindelijk bereikten wij het doel der reis. De wagen fcheen door eene gewuifde poort heen te rijden, gelijk ik uit het geratel der wielen befloot, en wij liegen midden in den nagt op een ruim voorplein af, aen de deur van een gebouw, dat meer het aenzien van een flot, dan wel van eene burgerlijke woning, had. Men voerde mij eenige trappen op, en liet mij in eene bij uitftek verlichte zael treden, waer ik eene gedekte en met de uitgelezenfle fpijzen bereidde tafel vond. Een van mijne geleiders vroeg: of ik begeerde te foupeeren? Neen, barbaer, zeide ik, eindig veeleer uwe fchandelijke handelwijs, en verwurg uw flagtoffer Gij bedriegt u, mijn Meer, zeide een, dit is geenzins het oogmerk. Zie toch, of u iets aenftaet: (hij wees op de tafel.) Noch fteeds in de vaste overtuiging zijnde, dat het al-  HEI HUISJE IN 'T BOSCH. 34.9 alles fcherts der bedienden was, weigerde ik hardnekkig alle voedlel. Men voerde mij nu in eene andere kamer, waer mij het treürigfte fchouwfpel in de oogen viel. Midden in het vertrek, dat geheel met zwart behangen was, verhief zich een Grafzerk: 'eenige keerfen verlichten dezen duiltereu oord. Een oud bleek man , met roodgeweende oogen , leunde op de Graf-naeld.... O mijn zoon ! riep hij, gij zult gewroken worden , niet door de rechtvaerdige firengheid der wet, hare loop is te langzaan, mijne wraekzucht te bevredigen.... Wrede vreemdeling, ik zal u (traffen.... Gij zult onder dezelve (lagen bloeden, welke mijn rampzalig hart verfcheurd hebben. ... Deze woorden ontroerden mij tot weenen toe.... De onbekende wendde zich, toen hij eenig gedruisch' hoorde, om, en gaf, daer hij mij gewaer werd, een teken van de uiterfte verwondering van zich, en zeide tegens den bedienden die mij binnen geleidde: onverftandige, deez' is de lieer niet, dien ik bedoelde ! Moe onbezonnen ! Ga , breng hem weder heen , van waer gij hem gehaeld hebt.... Hij befchouwde mij nogmaels nauwkeurig, en keerde mij vervolgens den rug toe. Gij kunt u niet verbeelden, hoe zeer mij deze weinige woorden gerust fielden. Deze woorden, die in een oogenblik uitgefproken werden, op het welke ik zonder redding beftemd fcheen, om aen de fchimmen van eenen zoon opgeofferd te worden, dien ik nimmer gekend had.... Ik kwam 'er dus met de bloote febrik af, en was veellicht nimmer zoo  35° ALEXIS, of zoo vrolijk geweest als op dit oogenblik. Men moet eenmael den fcbijn van een onvermijdelijk doodsgevaer ontgaen zijn, om een denkbeeld te hebben , hoe waerd ons, in zulk eenen toeftand, het leven is. Mijn geleider vatte mij fchielijk weder bij de hand, en bragt mij in de eerfte zael terug , in welke ik de gedekte tafel gevonden had. Hij nodigde mij andermael iets te gebruiken , en deze keer liet ik mij niet tweemael bidden, lk was thands buiten vrees en had in twee dagen niets gegeten. Ik zette mij, zonder veel omftandigheden aen deze zonderlinge tafel, en fpijsde met den besten fmaek der weereld. De bediende , die mij oppaste, fcheen over zijne dwaling geheel troostloos: ik wenschte van harte dat hij mij alleen weder terug brengen mogte, wijl ik voorzeker hoopte eenige opening van deze zonderlinge gebeurtenis uit hem te vernemen. Het gene ik gewenscht had, gebeurde. Men bond mij de oogen , wij liegen beiden weder in denzelfden wagen, welke ons herwaerds gebragt had, en de koetzier floeg den weg naer Parijs in. Ik kon niet lang wagten, maer bragt mijn voorftel terftond bij mijnen reismakker te berde. Ik bad, ik fmeekte, ik beloofde hem honderd Louis d'Or, mijne beurs en dienst bij mij, indien hij zijnen lieer verlaten, mijne nieuwsgierigheid bevredigen en mij alles verhalen wilde , wat hij van deze gefchiedenis wist. Deze blinkende aenbiedingen konde het goede hart van den karei niet wederftaen, hij nam alles aen, en verhaelde mij bijna het volgende: Gij  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 35r „ Gij moet weten, dat de zoon van mijnen Heer op eene terugreize van Parijs bij Nevers door eenen man aengegrepen werd , die enkel eene vrouw en eenen bedienden bij zich had. Deze man viel met ontbloten degen op mijnen jongen Heer aen , doodde hem op de plaets, zette zich daerna gerust in zijnen wagen , en reed voort.... Daer ik bezig was mijnen ongelukkigen Heer optehelpen, zoo konde ik verder niets doen, dan het rijtuig nauwkeurig te befchouwen, het welk den moorder en zijne reisgezellinne wegvoerde. Ik bragt den vader het ligchaem des zoons, wiens lieveling hij geweest was, en verhaelde hem den toedragt der gantfche zaek. De ongelukkige vader gaf zich twee volle uuren aen zijne grievende fmarte over, eindelijk liet hij mij roepen, en vroeg mij op eenen bij uitftek Herken toon: neemt gij aen den booswigt weder te herkennen, die mij mijnen zoon ontroofd heeft Ja, mijn Heer, was mijn antwoord, en zelfs zijn rijtuig Goed , zeide hij, zoo laet ons vertrekken. ... Zoo gezegd, zoo gedaen. Hij nam vier of vijf onzer met zich, wij zetten ons gezamentlijk in eenen ligten wagen , en reden zoo fnel over den effen weg, dat wij tegens den avond de koets, welke wij agtervolgdcn, reeds van verre gewaer werden. Zij ging nu flegts langzaem voord , want een der paerden was gewond.... Wij grepen den moorder aen, hij wilde zich verdedigen. Mijn Heer joeg hem den degen door het lijf, hij zonk ter neder en riep: mijne dochter!... Het is zijne dochter, fchreeuw-  352 ALEXIS, of fchreeuwde mijn Heer; zij zal derven !... Met deze woorden beval hij ons de jonge vrouw in onze magt te brengen. Wij waren van meening ook den vader onder ons geweld te krijgen, als wij eenige ruiters in vollen galop op ons aen zagen komen. Uit vrees van ons eenige moeilijkheden op den hals te halen, droegen wij haer in ons rijtuig , en bragten onze buit veilig op het flot. Zedert dit oogenblik is zij in eenen donkeren kerker opgefloten. Mijn Heer, die dag en nagt in tranen bij het lijk van zijnen zoon doorbrengt, heeft zich voorgenomen haer op zijn graft te verwurgen Die barbaerl... Ach! gij kent mijnen Heer niet, hij is een wreed, woest man, die in zijne wraekzugt van geene palen weet. Hier mede is hij nog niet te vreden : hij heeft eene nog duizendmalen verfchriklijker wraek uitgedagt. Eergisteren moesten wij, op zijn bevel, naer Parijs gaen, om den vader van dit ongelukkige meisje optezoeken, en hem wegtevoeren. Eenige van ons troffen u in de Thuillerien aen, wij befpiedden u tot diep in den nagt, dan de gelijkheid der houding , of wel der kleeding bedroog ons, wij maekten ons van u meefter in zijne plaets " God! het is Arzelie, maer verder, welk was zijn oogmerk met den ongelukkigen vader? „ Hem den dood van zijnen zoon te verwijten, zijne dogter voor zijne oogen omtebrengen, en hem daerna, veelligt voor zijn geheel leven in eenen onderaerdfchen kerker van zijn flot optefluiten." Dat monfter! o mijn vriend ! ik bezweere u, help mij Arzelie redden. Ik geef u tweehonderd Louis  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 353 Louis d'or, driehonderd, de helft: van mijn vermogen ! „ De zaek is niet gemaklijk, genadige Heer! Eene proef echter is het wel waerdig. Voor alle dingen moeten wij den koetfier op onze zijde brengen." Terftond liet hij den wagen ftil houden. Wij waren juist op een geheel afgelegen, woest veld. Hij liet hem de keuze, ons plan te begunftigen, of zich op het oogenblik ter dood te bereiden. De koetfier had daertoe geen lang overleg nodig: hij nam de belooning aen , welke hem beloofd werd.... Wij keerden dus terftond naer het flot terug, het welk flegts een uur van Nevers afligt. De nagt begunftigde ons. De beide bedienden begaven zich in het flot: de eerfle had de fleutel der deuren, en van Arzefle's kerker. Hij ontfloot denzelven, voert haer weg en brengt haer aen den wagen , alwaer ik haer met het grootfte ongeduld verwagtte. Daer in het flot alles'in den dieprten flaep lag, bemerkte men niet het geringde van deze ontvoering. Met welk een heigc-nd verlangen vloog ik de verfchijning der fchoone gevangene tegen. Eindelijk verfclieen zij met hare beide vcrlosfen: wij plaetften ons in het rijtuig, en verwijderden ons met de grootfte fnelheid, van dezen oord. Ik zal mij niet bij de dankbetuigingen ophouden, welke ik , tot loon mijner pogingen , van het verrukte meisje ontving. Haer lot, hare fmart, hare fchoonheid , alles deed mij het grootde belang in haer ftellen. Ik blikte haer in de oogen , en terftond VI. Deel. 7. wal,  354 A L E X I S, o F was het met mijne vrijheid gedaen. Eene zonderlinge verandering werd in mijn hart geboren. Mijne oogen, mijne tong , mijn hart, alle zintuigen waren mij als gekluifterd. Ik verbaesde zelf over dezen toeftand, ik trachtte de oorzaek optefpooren, en vond dezelve in het deelnemen, het welk mij haer lot inboezemde. Een fpitsvindige uitvlugt, een zelfbedrog, aen het welk alle harten onderworpen zijn, die voor de eerftemael beminnen. Dat gene, het welk ik voor gevoel van medelijden hield, was indedaed het begin eener ontluikende drift, die mij weldra willekeurig beheerschte. Het beminnenswaerdige meisje gevoelde van haren kant iets dergelijks. Was het dankbaerheid, of eene wederkerige gewaerwording? Zij bloosde, floeg de oogen neder, vreesde de mijne te ontmoeten, en kon geen woord voordbrengen, dan flegts eene vraeg, hoe haer vader zich bevond? Deze verlegenheid, in welke wij ons even zeer bevonden, nam op de reis van oogenblik tot oogenblik zoodanig toe, dat, bij onze aenkomst in Parijs, het minst fcherpziend oog bemerken moest, dat onze gewaerwordingen de grenzen der vriendfchap overfchreidden. En dit gefchiedde waerlijk. Intusfchen had ik van Montargis , den wreeden man zijnen wagen, door eenen vreemden perfoon, dien ik tevens een brief mede gaf, terug laten brengen. Ik fchreef den vijand des Barons en zijner dogter, zonder mij te noemen, en zonder hem mijn adres optegeven: dat ik het geluk gehad had, eenen vader zijne dogter weder te geven, en ik verzekerde hem, dat, indien hij de geringfle pooging  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 355 ging aenwendde om zijne wraek verder te vervolgen, hij rede bekomen zoude om voor zich zelveu te Adderen. Met behulp van twee getuigen zijner razernij, en de onfchujdige-, welke hij zijner woede had willen opofferen, ftond het elk uur in mijn vermogen , hem aen de gerechte ftrengheid der wetten uitteleveren. Dezen weg had ik, zoodra ik zijne klauwen ontkomen was, kunnen inilaen , in ftede van hem zijne buit door list te ontvoeren. Dan het laetfte middel was onfeilbacr, en ik fidderde voor het leven van het arme meisje, ofïchoon ik toen nog niet wist, dat ik alles in haer verloren zoude hebben. Toen wij aenkwamen vonden wij het gantfche huis in de grootfte verflagenheid. d'Arzeville en mijn voogd, die mij niet meer bij den Pont-tournant gevonden hadden , waer ik hen, volgens mijue belofte, wagten zoude, waren naer huis gegaen. Zij vonden mij niet. Hoe groot was hunne verwondering , als ook de nagt verging, en ik nog fteeds niet ten voorfchijn kwam.... Vier geheele da^en verftreken, en ik liet niets van mij zien noch hooren Men was in de uiterfte vrees, men konde niet raden wat mij overkomen mogic- zijn. Alle nafpooringen waren vruchteloos gei. 1 est. De Guef, die nu niets anders geloven konde, daa dat ik verradelijke moorders in de handen gevallen ware, beweende mij opregt: zijn zoon daerenr.-gen had zijne fmart reeds overwonnen. De zuster van den Graef was ontroostbaer, en haer vriend, de Baron, van zijne dogter beroofd, zonder hoop haer immer Z 2 we-  35t> A L E X I S, o f weder te zien, had reeds den dag voor mijne aen* komst zijne groote reis aengegaen. Bij de fcheiding van zijne vriendin, beval hij haer met tranen in de oogen zijne arme Arzelie , indien zij nog zoo gelukkig ware haer weder te zien ,, Bekleed bij haer de plaets van moeder, voer hij voord, tot het de Hemel zal gelieven mij in mijn vaderland weder te brengen.... Ik verwagte dezen dienst van uwe vriendfchap!... Dan, wat begeer ik? Mijne Arzelie is voor mij, voor u verloren! ach! voorzeker leeft zij niet meer! De monflers r die haer ontvoerden, hebben haer aen hunne wraekzucht opgeofferd •Leeft wel, mijne vrienden! wacrfchijnlijk zien wij eikanderen niet weder. Ik zal mijne loopbaen ver van hier, verre van Vrankrijk volenden, dat eene woestenij voor mij is , zedert ik mijne eenigfte, beminde dochter ontbeeren moet...." Vergeefs trachtten de Graef en zijne zuster , die hunne fmart zelve niet verbergen konden, hunnen vriend te troosten , en nog eenigen tijd optehouden. Hij hoorde naer geene voordellen, en ving zijne reis aen. Verbeeld u Arzelie's grievende fmart, en fchrik, toen wij, bij onze aenkomst in het huis van mijnen voogd, de afreis van haren vader vernamen. Veelligt droegen de zonderlinge voorvallen welke mij bejegend waren, en die ik nu verhaelde, niet weinig bij, dat mijne familie het genoegen van mij weder te zien, levendiger gevoelden dan ik zelfs vervvagt had. Mijn broeder alleen bleef daer bij geheel koud, maer mijn vriend Dulijs, hoe omhelsde hij mij, hoe vuurig drukte hij mij aen zijn kloppend hart!  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 357 hart! De vreugde over mijne redding vervoerde hem tot fpoorloosheden. Het noodlot ontroofde mij vroeg mijne ouders: nimmer genoot ik de liefde van eenen tederen vader; dan, het zoet genoegen der vriendfchap ftelde mij ten volle voor alles, fchadeloos. Intusfchen verloor Mevrouw Danfort geenen tijd. De Baron had zijne addresfen agter gelaten. Zij fchreef terftond naer het eiland Martinique, en melde hem dat zijne dochter wedergevonden ware. 'De goede vader konde zijne reis nog niet volbragt hebben , dan, bij zijne ontfcheping moest hij terftond den brief in handen krijgen, welke alleen in ftaet was zijne tranen optedrogen. Op deze wijze was nu alles volbragt, om de rust weder te hc-rftellen, de vrede keerde in onze woning terug, dan, helaes! niet voor langen tijd. . . . Mijn broeder zag de fchoone Arzelie niet ongeftrafd, hij werd tot fterven toe op haer verliefd, en daer de oogen der liefde oneindig fcherper zien dan die der vriendfchap, zoo was hij de eerfte, die onze verftandhouding bemerkte. Arzelie kende inderdaed reeds de gewaerwordingen , welke ik voor haer koesterde: zij had voor mij haer hart geopend, wij beminden eikanderen, en wisten thands volkomen, dat het liefde ware het geen wij gevoelden Dulijs, die dit geheim niet had kunnen ontdekken, werd tot vertrouwden gemaekt. Vergeefs opperde hij mij duizend zwarigheden. De wijsbegeerte moest voor het geweld mijner drift wijken. Hij beklaegde mij, beloofde mij in alle gevallen behulpzaem te zijn, en het berouwZ 3 de  358 ALEXIS, of de hem uitermate, dat hij mij tot die heillooze verloochening oVergehaeld had.... Nu was het te laet iets daer tegen te doen: de Graef had het fchriftelijk bewijs mijner rilland in handen, hij was mijn voogd, en had nog een rechtmatig vermogen op mij, aen het welk ik mij niet durfde onttrekken. Daerenboven beminde ik hem, had eerbied en nog even veel ontzag voor hem als in mijne vroegfte jeugd Wat zal ik zeggen, mijne vrienden!... De liefde verblindde mij en Arzelie zoo zeer, dat wij, zonder de terugkomst van haren vader, ja zelfs, zonder mijne meerderjarigheid en het tijdpunt aftewagten , op het welk ik mij in het bezit van alle mijne billijke rechten had kunnen dellen , de onvoorzichtigheid bedingen van in het geheim een huwelijk te fluiten. Een buitenverblijf van Mevrouw Danfort was de plaets welke wij daertoe uitkoren. Wij waren voor eenige dagen derwaerds gegaen. Zekeren morgen, als de Graef, zijn zoon , en zijne zuster nog (liepen, begaven wij, Arzelie, hare kamenier, Dulijs en ik, ons naer de kapel van een klooster, het welk bijna een uur ver lag.... De kloosterbroeder die in denzelven den dienst deed, was gewonnen, en de Notaris bij de hand. Dulijs en een zijner vrienden dienden ons tot getuigen , en wij zwoeren eikanderen eene eeuwige liefde Een onbezonnen flap welken ik in het vervolg zwaer genoeg boeten moest. In minder dan twee uuren was alles afgelopen, Om agt uuren kwamen wij in het flot terug, waer \vij alles reeds ontwackt vonden. Men boerte met ons.  HET HUISJE IN T BOSCH. 359 ons over onze morgenwandeling, en verweet ons dat wij niets daervan gezegd hadden, wijl men ons zeer gaerne begeleid had. Het geiprek viel terftond op een ander onderwerp. De Ridder was de eenigfte, wien de zaek verdacht voorkwam.... Hij liet ons van dit oogenblik aen, naeuwkeurig waernemen, en dus konde het niet anders zijn, of hij moest fpoedig, zoo al niet onze geheime verbintenis ten minften den vertrouwlijken voet, op welken wij leefden , gewaer worden , hoe zeer wij beiden ook al ons verfland te werk ftelden, om onze verfpieders te misleiden. Men verbeelde zich zijne woede.... Hij had mijne echtgenoote vergeefs herhaelde keeren verklaringen zijner liefde gedaen, hij haette mij, reikhalsde naer mijn vermogen, was tot niets minder geneigd dan mij van mijne plechtige, fchriftelijke beloften te ontflaen en moest nu zien , dat ik beminde , dat ik bemind werd, en aenfprack op de hand eener perfoon maekte, welke haer vader mij op geenerlei gefchikte wijze, weigeren konde, daer hij mij alleen het leven zijner dochter te danken had. Alle gevoel van haet, ijverzucht, woede en wraek vervulde zijn hart Zijn eerfte werk was, dat hij zijn vader en zijne tante alles overbragt, het geen hij door zijne verfpieders te weten was gekomen ; eindelijk dreef hij zijne buitenfporigheid zoo verre, dat hij begeerde , dat men mij opfluiten en Arzelie in een klooster fteken zoude. Deze gewelddadigheid was voorzeker, bij de tegenwoordige omftandigheden, onuitvoerlijk , hem fcheen dezelve Z 4 eene  360 ALEXIS, of eene nog veel te geringe draf voor het onregt, hel welk hem, gelijk hij geloofde, aengedaen was. Dc Graef hoorde zijnen zoon, met de koudbloedigheid van een bedaerd man aen , die zich enkel door do ervaring leiden laet. Hij bragt hem onder het oog, hoe onverftandig het ware, oogenbliklijk tot zulke uiterflen overtegaen , en dat de voorzichtigheid in alle deölen vorderde, de zaek in der minne aftedoen. Bij dezen verftandigen raed ving het jonge mensch aen zich als een bezetene aenteftellen : hij weende, gilde, rukte de hairen uit het hoofd, en dreigde zich te zullen ombrengen, indien zijn vader niet met de uiterfte geftrengheid tegen mij te werk gi,]g De oude verfchrikte , trachtte zijnen razenden zoon tot bedaren te brengen , en beloofde alles Hoe zwak !. . . . Vervolgens werd Mevrouw Danfort den last opgelegd, met Arzelie te fpreken , en de Graef nam van zijnen kant op zich, mij een fcherp verwijt te doen. Wij wisten niet een woord van alle deze fchoone befchikkingen des Ridders. Het kwam mij nimmer in de gedachten , dat iemand iets van onze verbintenis konde gewaer worden -Verbeeld u dus mijne verwondering, als op zekeren dag mijn voogd mij in zijn kabinet roepen liet , en tegen mij deze fchrik verwekkende aenfpraek op eenen daertoe pasfenden toon, richtte. „ ik weet alles , jonge Heer! ik weet dat gij de freule d'Arzeville bemint, en dat zij uwe neiging beand- woordt Waertoe zal deze intrigue dienen?... andwoord. mij!... Tot enkel tijdverdrijf? dit za! ik nimmer gedoogen. . . . Tot eene echtverbintenis? w  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 361 Gij weet, dat gij zelfs van deze betrekking affland gedaen hebt. Welk is dus uw oogmerk,mijn Heer?... Wanneer gij de infpraek der dankbaerheid voor alles wat ik voor u gedaen heb, nog niet ?eheel ?efmoord hebt, indien gij het vermogen, het welk uwe moeder mij over u toevertrouwde, eerdledigt, dan beveel ik u, niet meer met Arzelie te (breken, en terftond naer Befansfon te vertrekken, al waer uw regiment de winterkwartieren betrokken heeft. Intusfehen zullen u die kindergrappen wel uit het hoofd gaen, en veelligt vergeet gij Arzelie, die ik voor uwen broeder beftemme " Voor mijnen broeder? ,, Ja, voor uwen broeder...." Dan zal hij mij eerst het leven ontnemen! „ Zinnelooze! ... Gij vermeetu hem voorde oogen van zijnen vader te bedreigen ! Weet gij dat ik een middel heb, u tot meer verfland te brengen " Doe het geen gij zult goed vinden, mijn Heer! ik vertrek niet. Arzelie bemint mij , ik aenbid haer, en gij zult de goedheid wel hebben mij 'een papier wedertègeven, het geen toch in geene deelen geldig is, daer ik hetzelve als een onmondige zonder wettige formaliteiten onderfchreven heb „ Uwe gedane affland is geldig: de wetten zullen dit beflisfen...." De wetten zijn geen tijrannen „ Gij verliest de verfehuldigde achting uit de oogen, jong, onbefchaemd mensch!... Ik herhale het, vrees mijnen toorn, vertrek, of gij zijt verloren. ..." Z 5 Maer  3(52 ALEXIS, or Maer Heer Graef!.... „ Reis af, zeg ik, of ik moet andere middelen in het werk Hellen, om mij gehoorzaemheid te verfchaffen." De Graef wierp mij een dreigenden blik toe, en liet mij alleen. Ik was als ter neder geflagen Ik ging mijne Gade opzoeken Ik ontmoette haer: zij zwom in hare tranen. Ach, riep zij, zeg mij niets, ik weet alles: men heeft het op uw leven gemunt Die Danfort Met de grootfte vreugde offere ik mij voor u op.... Laet ons de terugkomst van mijnen vader afwagten.... Terwijl zij nog fprak, kwam Mevrouw Danfort en nam haer met zich. Zij liegen beide in eenen wagen, en ik zag mijne ongelukkige Gade wegrijden, zonder te weten werwaerts men haer voerde, noch of ik haer immer weder zoude zien. Mijn geduld was uitgeput: ik raesde. Ik wilde den wagen nazetten: de bedienden traden mij in den ■weg Ik liep in huis, gilde, daegde mijnen broeder uit, zich te vertoonen. Had hij zich laten zien, zoo ware het waerfchijnlijk met hem gedaen geweest. Ik was mijne woede geen meefler. De Hemel behoede mij voor deze misdaed; daerentegen zond hij mij mijnen vriend Dulijs, om mij te troosten. Dulijs kwam; ik verhaelde hem alles, en bad hem om zijnen raed. „ Mijn vriend ," gaf hij mij ten antwoord , „ ik kan u thands geenen raed geven, dan de bevelen van uwen ftiefvader te gehoorzamen, en voor een wijl naer Befansfon te gaen. Intusfchen zal ik hier voor u werkzaem wezen ,  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 363 zen, en mij de moeite geven om de gemoederen te winnen. Ga, mijn lieve Corfange! en laet mij de zorg voor uw geluk over. Ik zal het verblijf uwer Gade fpoedig ontdekken, ik zal haer fpreken, haer naricht van u brengen, en hare brieven aen u beftellen. ... Wij hebben beiden met den heilloozen afftand eene groote onbezonnenheid begaen: doch hij is in geen geval geldig. 'Er ontbreekt een wezenlijke claufulc aen, en dus helpt het uwe tijrannen niets Ik zal u dat alles uitvoerlijker ver¬ klaren. Begeef u thands op weg: deze gehoorzaemheid zal u veelligt meer baten dan alle bedreigingen." De raed van mijnen vriend fcheen mij zeer verftandig. Ik befloot denzelven te volgen , en daer hij mij de belofte deed in Parijs voor mijne belangen te zorgen , zoo nam ik nog denzelfden namiddag van mijn Heer en Mevrouw Danfort affcheid. Het was mij echter onmooglijk hen niet met verwijten te overladen. Mijne fmart was te hevig en te nieuw. Mijnen toeftand, geduurende de reis, zal ik niet uitgebreid verhalen : men kan zich ligt een denkbeeld daer van maken. Den dag na mijne aenkomst in Befansfon ontving ik een brief van mijnen Dulijs, die mij meldde, dat mijne echtgenoote zich in een klooster bevond, in de ftraet du Temple. Mevrouw Danfort had dit, gedeeltelijk door goede beloften, gedeeltelijk door bedreigingen van haren vader alles te zullen melden , van haer verkregen. Voor als nog was het niet mooglijk haer te fpreken, en men moest van den tijd het beste verwachten. Dit  364 ALEXIS, of Dit naricht vernieuwde mijne fmart. Ik andwoordde mijnen vriend en was een weinig geruster. Zekeren dag ontving ik eenen langen brief van Dulijs, welke de folteringen van mijn hart ten hoogden top voerde. Ik kan mij niet weerhouden u eenige plaetfen medetcdeelen , want ik heb denzelven nog van woord tot woord in mijn geheugen.... „ Mijn beste vriend ! Mevrouw Danfort heeft „ brieven uit Martinique ontvangen. De Baron „ d'Arzeville is dood." „ Naeuwlijks was hij al„ daer aengekomen , wanneer de. vreugde over het ,, wedervinden van zijne dogter, het welk hij door „ eenen brief van zijne vriendin vernam, eene zoo „ plotfelijke en zonderlinge verandering in zijn „ ligchaem veroorzaekte, dat hij in eene zeer ge„ vaerlijke ziekte verviel , welke hem na weinige „ dagen in het graf deed nederzinken. Naeuwlijks. „ bleef hem nog zoo veel tijd om de volgende. „ regels voor zijne vriendin te kunnen didteren; Mijne getrouwe Vriendin! „ „ Ik gevoel het, ik derf.... Zorg voor mij„ „ ne dogter ... ik heb geene bloedvrienden, wees ,, „ hare moeder Een getrouw bediende zal ,, „ u dezen brief en alle mijne papieren van ge„ „ wigt, obligatien , wisfcls enz. ter hand Hellen: Beduur mijn vermogen : zoek voor haer eenen „ „ echtgenoot met welken zij gelukkig leven kan.... „ „ Uwe vriendfchap alleen kan deze vermetele „ „ bede ontfchuldigen: welk een last legge ik u „ „ op?  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 365 v, „ op?... Leef wel: ik fterf met eene zorg min5, „ der, wanneer ik hopen durf, dat veelligt zich „ ,, eentnael de mooglijkheid op zal doen, mijne „ „ dogter met uwen beminnenswaerdigen neef te „ ,, verbinden— Deze is mijne eenigfte wensch.... v, „ Dan, de kragten begeven mij: ik kan niet „ „ meer.... Mijne vriendin ! ontvang mijn jongst, „ „ eeuwig vaerwel...." " „ Deze getrouwe bediende, mijn lieve Corfange! is aengekomen. Hij heeft Mevrouw Danfort papieren van gewigt ter hand gefield. De Freule d'Arzeville is zeer rijk, en hangt.nu t'eenemael van zich zelve af.... Ach! hoe beklaeg ik u!" P. S. „ Op het oogenblik verneem ik dat de zus,, ter van den Graef geen oogenblik twijfelt, of, „ onder de woorden : uwen beminnenswaerdigen „ neef, zoude de Baron haren lieven Ridder heb„ ben verftaen , en dat zij reeds toebereidzelen „ voor het feest raaekt. Hij gaet dagelijks met zij„ ne tante in het klooster, in het welk Arzelie zich „ bevindt en, zal ik het zeggen?... hij komt „ fteeds zeer te vrede terug Nog heb ik uwe „ echtgenoote niet te fpreken kunnen bekomen. Zij „ leest of uwe en mijne brieven niet, of zij ver„ waerdigt voor het minst dezelve met geen and„ woord...." Dulijs verfcheurde mijn hart met deze treurige narichten.... liet noodlot vergenoegde zich met mijne liefde de onoverkoomlijkfte zwarigheden in den weg te leggen ; ijverzucht, die furie, moest mij  $66 ALEXIS, of mij ook nog met haren flangen-geesfel folteren. Ik ontving nog eenen brief van Dulijs!... Ongelukkige Vriend! „ Alles is tot Danforts en Arzelie's verbintenis ge,5 reed Ik begrijp niets daervan Bewil¬ ligt zij daerin ? ... Maer dit is echter onmoog„ lijk.!... Heilige banden kluisteren u aen den anderen. ... Van hare zijde intusfchen nog fteeds „ het oude ftilzwijgen Ik weet dat ik u door „ deze treurige narichten tot vertwijfeling brcnge, „ dan , ik durf niets verzwijgen , ik durf niet „ Thands, beste vriend! thands moeten wij fpreken: „ thands moeten wij uwe geheime verbintenis be* „ kend maken. Het is volftrekt noodwendig „ Ik verwagt uwe bevelen, en zal met genoegen al „ het nodige bezorgen...." Neen, mijne vrienden ! voor dit mael was ik mijne woede geen meefter Ik twijffelde geen oogenblik meer, of Arzelie was ontrouw, en befloot terftond naer Parijs te gaen Daer, zeide ik, zal ik mijne geheime verbintenis bekend maken, en de gerechtigheid van het hoogde gerichtshof opeifchen !... Bijna acht maenden had ik nu reeds in Befansfon in loutere treurigheid en angst doorgc-bragt.... Ik koos op het oogenblik mijne partij; daer mij echter mijn plicht noodzaekte, nog acht dagen in de ftad te blijven, zoo ftelde ik mijne afreize op den naes- teu  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 36> ten maendag vast Hoe oneindig lang fchenen mij deze acht dagen toe Welke treurige fcbrik- beelden bragt mijne verbeelding voord.... Eindelijk verfchc-en de zondag ik bragt denzelven met befchikkingen voor den volgenden dag door. Alles was ingepakt; alles was gereed. Den namiddag befteedde ik met affcheidsbezoeken bij mijne bevelhebbers , en tegen den avond ging ik naer huis, met oogmerk om een paer uuren te rusten. Dan, hier wedervoer mij een toeval, het welk mij op eenmael van mijne ijverzucht genas, en mij in de noodzakelijkheid bragt om mijn verblijf in Befansfon te verlengen. Bezwaerlijk, mijne vrienden! kunt gij raden, het geen gij hooren zult. ZEVENTIENDE HOOFDSTUK. Alexis en Mevrouw Dulijs. Het was ongeveer acht uuren des avonds, als ik treurig en in gedachten verzonken naer huis keerde. Eene liegt gekleede vrouw, die in de uiterfte armoede gedompeld fcheen, naderde mij.... „ Mijn Heer!" zeide zij met eene zwakke en ziekelijke ftem, „ onderfteun mij met eene kleene gift..." Ik had zoo veelerlei dingen in het hoofd, dat ik, zonder op haer acht te geven, voorovergebukt ging: dan, de arme vrouw drong fteeds nader bij mij aen, zoo dat ik haer eindelijk van mij ftiet. „ Ik ga," zeide zij, „ maer de Hemel zal u daer voor ftraffen...." God!  gê3 ALEXIS, of God! riep ik, welke gelijkheid, welke ftem! Arzelie !... • „ Ja, ondankbare ! Arzelie is het ik wilde zien, of gij mij herkennen zoudt, en ...." Maer hoe ? in dit gewaed ? „ Dit flegte kleed heb ik het geluk van u weder te zien te danken. Mij is het veel waerd " Beste vrouw !... Spreek niet zoo luid: men konde ons beluisteren. ..." Hare waerfchouwiiig was zeer verftandig. Wij hadden nu nog maer eén paer fchreden tot aen mijn huis te doen. Wij traden binnen, Arzelie zette zich neder , en begon het volgende verhael, het welk ik honderdmalen door mijne omhelzingen en kusfehen afbrak. „ Door de vermaningen en bedreigingen van de zuster des Graefs genoodzaekt, volgde ik haer in het klooster, alwaer zij mij agterliet, en de Abdesfe op het dringendst verzocht niemand tot mij toetelaten. Ik zal u mijne vertwijlfeling niet fchilderen: uwe eigene gewaerwordingen moeten u een denkbeeld dae-rvan geven Den volgenden dag ontving ik weder een bezoek van haer, en dus regelmatig alle dagen. Alle hare gefprekken liepen over hetzelfde onderwerp, zij was onvermoeid in de verdienden des Ridders te verheden, en u gebreken toetefchrijven. Mijne lieve vriendin! zeide zij menigmael, Corfange kan nimmer met u in den echt treden: hij heeft in den besten form van rechten van het huwelijk afftand gedaen, en indien hij zijnen eed  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 369 eed breken wil, zoo verliest hij tweemaelhonderd duizend Livres 's jaerlijks inkomen. Gij zelf zult hem niet ongelukkig willen maken. Dnnfort daerentegen is in allen deelen meer voor u gefchikt. Hij is achttien jaer oud , fchoon , van een bevallig voorkomen , en met de treifelijklfe eigenfchappen van geest en hart verfierd.... Daerenboven zal hij ook eenmael zeer rijk wezen. Ik benoem hem tot mijnen eenigen erfgenaem Geloof mij, mijn beste! gij zult oneindig gelukkiger met hem leven...." Hare woorden vuurden mijne teonvredenheid aen; dan, ik vreesde altezeer, dat zij ons geheim te weten mogt komen, dan dat ik haer een bepaeld andwoord gegeven zoude hebben. Dit verfterkte Mevrouw Danfort in hare hoop, dat ik nog eenmael zoude te bewegen zijn, om haren neef de hand te geven, en daer zij mij het naricht van den dood mijnes ongelukkigen vaders bragt, hield zij bijzonder bij de plaets van den brief op, in welke hij mij, gelijk zij zeide , uitdrukkelijk beveelt met den Ridder te huwen. Hij bezogt mij dagelijks in gezelfchap van zijne tante, en zij hielden mij beiden zoo wel belegerd, dat ik naeuwlijks den tijd had uwe brieven te lezen. Ik waegde het niet dezelven te beandwoorden, dewijl ik vreesde dat zij door verraderijen in verkeerde handen mogten komen. Hoe ligt konde de bediende, door wien Dulijs dezelven aen mij zond, omgekogt worden , en dan waren wij verloren...; Buiten dien had ik nog eene andere reden , mijne tijrannen te ontzien.... Lieve man ! ik draeg onder mijn hart ... God! Ja, mijn beste! VI. Deel, Aa ik  37o A L E X I S, of ik verwagt thands het oogenblik dit kostbare pand onzer liefde het licht te fchenken, en dit heeft mij bewogen uit mijne gevangenis te ontvlugten, en u optefpooren.... Lieve vrouw ! op welk eene wijs is het u gelukt het valkenoog uwer bewakers te ontkomen ?... Het middel was voorzeker vermetel, maer het gelukte.... Eene goede, oude, zeer arme en ongelukkige vrouw kwam meenigmael in het klooster om de milddadigheid der nonnen op contributie te zetten. Deze vrouw beminde mij zoo zeer, dat zij geheele dagen in mijne kamer doorbragt. Ook ik hield veel van haer: zij had verfland, was zeer vernuftig, en hare verhalen vermaekten mij bij uitftek. Op deze perfoon wierp ik de oogen, om uit mijne gevangenis te ontkomen. Met dit oogmerk waegde ik het, haer mijnen toefland te ontdekken, en daer zij een oprecht aendeel in denzelven fcheen te nemen, zoo deed ik haer den voorflag, onze klederen te ruilen, of veel liever andere, deze, welke zij aen had, volkomen gelijk, voor zich te brengen, en mij de haren te leenen. Zij deed het: ik verkleedde mij op deze wijs, en daer ik niet begeerde dat de arme vrouw door mijn toedoen in ongelegenheid komen zoude, zoo liet ik haer vooruit gaen. Toen ik uit mijn venfter zag dat zij reeds eene goede ftreek ver was, zoo waegde ik het onder deze verkleeding uit de gevangenis te ontkomen , en mij in zekerheid te brengen. De goede vrouw was zoo meenigmael in het klooster, dat het niet zelden gebeurde, haer in den tijd van twee uuren te zien komen , gaen, en weder komen. Dit gefchiedde zoo mee-  HET HUISJE IN'T BOSCH. 371 meenigmael, dat de bedienden daerop in liet geheel geen acht meer gaven. Ik kromde mij voorover . trok de mus diep in het gezicht, en ging dus den poortier voorbij. Ik vergat niet, volgens hare gewoonte, hem zijdelings toeteknikken, waerover hij hartelijk lachte. „ Sta, moedertje," zeide hij, „ gij zijt daer even pas uitgegaen , hoe zijt gij toch weder binnen gekomen? Gij moet kunnen hexen " Ik Vond het niet raedzaem deze fpotternij te beandvvoorden, maer flapte zoo hard voord, als ik bet durfde wagen, om geen argwaen te verwekken. Toen ik op de ftraet kwam , begon ik uit' al mijn maat te loopen , en liep tot ik de post bereikte. Zij zoude juist afgaen, en was reeds fterk bezet. Men maekte eenige zwarigheid ; dan, een goudftuk, het welk ik den commisfaris in de hand drukte, ruimde dezelve uit den weg. Ik fleeg dus in, en bleef uit vrees van herkend te worden, de geheele reis over in deze verkleeding. Thands heb ik u weder , mijn beste! en al mijn kommer is vergeten... •". Ik omhelsde mijne Arzelie , en noodde haer iets te eten. Ik vreesde intusfchen zeer, dat onze tijrannen ons fpoedig ook hier vervolgen mogten. Wij befloten uit dien hoofde terftond den volgenden dag eene andere woning te betrekken , of liever de ftad geheel te verlaten. Alle deze maetregelen echter werden midden in den nagt door onzen vriend Dulijs nutteloos gemaekt, die, in onze kamer tredende , naeuwlijks den tijd had , ons deze verfchrikkelijke woorden te zeggen: redt 11, ongelukkige echtgenoten! de Graef en zijn zoon volgen mij beiden op de hielen.... Aas Ar-  372 ALEXIS, of Arzelie zonk in onmagt. Ik wilde haer te hulpijlen : dan de fchrik werkte zoo hevig op haer, dar zij moeder wierd Welk eene nieuwe verlegenheid ! Ik had geen licht; de deur ftond open. Ik nam mijnen kleenen Alexis in de armen, en in dit oogenblik hoorde ik verfcheiden ftemmen: waer zijn zij, waer zijn zij ? ... Dulijs vertrok om den vijand te wederhouden Ik wilde de deur toeftoten, iemand verzette zich hier tegen, drong in weêrwil van mij binnen, rukte het kind uit mijne armen, en trachtte daer mede te ontvlugten. Hier verliet mij alle tegenwoordigheid van geest. Ik greep naer mijnen degen : Danfort! riep ik, verrader! gij zult uwe verdiende ftraf niet ontgaen. Ik vervolgde den rover van mijnen zoon tot op de trappen , bereikte hem daer, ftiet hem den degen door het lijf, en kreeg het pasgeboren kind weder in mijne magt God! hoe verfchriklijk! het bloed ftolde mij in de aderen, toen eene ftervende ftem zich hooren liet: wreede Corfange! uwen vriend kondet gij moorden, die u redde. . . . Het was Dulijs ftem; mijnen besten vriend had ik ontzield! Intusfchen had dit gerucht alle de bedienden van de herberg doen ontwaken, zij ijlden herwaerts, en met hen de Graef en de Ridder Danfort Hoe was ik te moede, toen ik bij het fchijnzel van het licht mijnen vriend Dulijs, ten bodem uitgeftrekt, in zijn bloed zwemmen zag!... God! dit afgrijsfelijk tooneel zweeft mij nog voor de oogen Zelfs mijn voogd en zijn zoon waren min of meer geroerd. Zij bleven ftaen, en tilden den ongelukki- gen  Plaet 3. AlEXIS.   HET HUISJE IN 'T BOSCH. 3.73 gen op. Men bragt hem in bed, en een wondheeler werd geroepen, die ons eenige hoop gaf, daer hij .ons verzekerde, dat de wond niet doodlijk was. Nog was dit fchriktooneel niet geëindigd. Mijne gade lag daer, geheel gevoelloos: nevens haer mijn zoon jammerlijk weenende. De Graef en de Ridder Honden voor mij, gereed mij dezen fchat te ontrooven.... Verbeeld 11 mijne verlegenheid. ... Ik •twijilele of wel immer een flerveling in verfchriklijker toeftand geweest is. De Graef was de eerfte die dit ftilzwijgen afbrak: „ Ongelukkige!" zeide hij tot mij, „ indien het u niet genoeg is uwen vriend vermoord te hebben , ontroof dan ook mij het leven!... Uwe hand, welke het toeval dwalen deed, wilde mij mijnen zoon ontrooven: neen, maek met mij een begin, verzadig aen mij uwen dorst naer bloed Wat heeft hij u gedaen? Gij alleen zijt ftrafbaer: gij alleen zijt de oorzaek van al ons ongeluk. ... Dan , ik vergeve u alles , indien gij mij dit kind, van wiens aenzijn nog niemand bewust is, deze vrugt eener onwettige verbintenis, wilt overlaten...." Mijnen zoon ? barbaer! dit hiet zijne moeder ombrengen. De Graef bleef op zijnen eisch aendringen, ik werd driftig. Mijne woede, welke door de tegenwoordigheid van mijnen broeder, nog fteeds aengroeide, bereikte den hoogften top. Mijn voogd, die de gevolgen dezer oplopendheid vreesde, koos de partij van zich te verwijderen. Hij nam zijnen zoon mede, en liet mij alleen bij het bed mijner Aas ga.  374 ALEXIS, of gade, wier oppasfing thands het gewigtigfte doel mijner zorgen was. Spoedig iloeg zij hare oogen weder op, zag mij aen , vraegde naer haren zoon, omhelsde en lachte hem toe. De ongelukkige wist mime misdaed nog niet. lk wagtte mij wel haer dezelve bekend te maken, en werkelijk twee maenden daerna was het haer even geheel bewust. De Graef en de Ridder bleven zoo lang in de herberg , als mijne gade zich genoodzaekt zag het bed te houden. Zij vermeden het, ons te zien, en dit was de grootfte dienst, welken zij ons bewijzen konden. Arzelie zorgde voor haren zoon; Dulijs , die fpoedig weder zoo verre herfteld was, dat hij konde uitgaen, en die goedhartig genoeg was, om mij mijne onbezonnenheid te vergeven, welke hij eene dwaling noemde, nam de moeite op zich, om voor hem eene min op te fporen, en hem te laten doopen , want wij konden het kind niet bij ons behouden, daer wij zelfs niet wisten, of wij gelukkig genoeg zouden zijn , bij den anderen te blijven. Onze verbintenis was geenzins wettig: de Graef had het recht ons te fcheiden; van de andere zijde echter was hij even zeer verlegen om zijn vermogen te doen gelden, want een rechtsgeleerde, wiens raed hij over deze zaek ingewonnen had, toonde hem ten duidelijkflen aen, dat deze affland van hethuwlijk, bij overijling, zonder overleg, van een jong onmondig mensch, door eenen onkundigen Notaris opgefteld , geheel geene waerde in rechten had. Ik had , wel is waer, beloofd, nimmer te zullen  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 375 Jen huwen, dan, ik was ter dier tijd nog geen twintig jaer oud , en men had in dit document voor het minst de claufui moeten Hellen: dat ik dezen affland bij den aen vang mijner meerderjarigheid bevestigen zoude: dan ware het handfehrift geldig geweest, dan had ik den affland weder moeten bevestigen , of van de mij vermaekte goederen moeten afzien : maer deze clauful ontbrak. De Graef, die dit zeer wel wist, wilde mij een fchrik aenja;-en daer hem het vermogen ontbrak , mij dadelijk eenig nadeel toetebrengen; en van mijne zijde vreesde ik , dat hij mijn huwüjk mogt vernietigen ; dus waren wij beide gedwongen elkander wederkeerig te ontzien. Den dag voor onze afreize uit Befansfon , kwam hij alleen in mijne kamer. „ Corfange!" zeide hij, terwijl hij mij de hand bood, „ gij zijt mij fteeds nog waerdig. Ik beminde uwe moeder, zij beval u aen mijne zorgen, zij gebood u, mij gelijk haer zelfs te gehoorzamen , en mij üw vertrouwen te fchenken.... Ondankbare ! hebt gij haer heilig bevel gevolgd ? Gij hebt in het geheim een huwlijk aerigegaen , en den grootften aller eeden verbroken.... Hoor mij, ik zal rondborftig met u fpreken. Ik ben oud, in mijne jaren is men eergierig; ik moet het wel zijn: ik bemin den waerdigften zoon : ik wensch niets meer dan zijn geluk, zijne bevordering, en gij maekt mijne fchoonfte hoop te niet. Hij is uw broeder! Geen mensch op aerde is u nader O, mijne kinderen! indien gij u als broeders beminnen, indien gij mij gelukkig maken A a 4 wit  %76 A L E X I S, o f wildet.... Eerzucht en liefde hebben u van den anderen verwijderd. Geef mij de rust van mijn leven weder !..." Eerwaerdig man , deze is mijne grootfte wensch ; dan, welk een offer begeert gij?... „ Hoor mij. Uw huwüjk is onwettig , gij zelf moet dit weten. Het ftaet flegts aen mij u te fcheiden, maer ik zal het tot dit gewelddadig middel niet laten komen. Blijf bij uwe vrouw, ik vergunne het u, dan, laet mij uwen zoon over, lieve Corfange! en weest verzekerd , dat ik met de tederheid van eenen vader voor zijne opvoeding zorgen zal: flegts zijnen naem, en zijne familie zal hij nimmer kunnen leeren. Wilt gij zoo goedwillig, zoo gehoorzaem zijn, dan ftelt gij u in het zeker bezit uwer Gade, en ik belove u, het vermogen, het welk ik, over u, in handen heb, nimmer te doen gelden. Gij weet dat ik u bederven, dat ik u ongelukkig maken kan. Thands hebt gij uw geluk in handen, verwerp het niet, mijn vriend! Gij zult uwen zoon zien, gij zult hem dagelijks zien , flegts zal hij nimmer mogen weten, dat gij zijn vader zijt. lk zal u niet behoeven aentetoonen , hoe rechtmatig, hoe billijk deze eisch is. ..." De voorflag van den Graef was zeer listig uitgedagt, hij bedroog mij echter niet. Ik doorzag in een oogenblik zijne geheele ftaetkunde. Ik bemerkte ten duidelijkften, dat, indien ik de zwakheid beging, hem dit pand van mijnen echt overtelaten, mij fpoedig ook mijne Gade zoude ontnomen worden , en dat ik dus de ftreelende rechten welke natuur en liefde mij gefchonken hadden, zoude moeten mis-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. V7 misfen. Daerenboven ftelde ik veelligt het leven van mijnen zoon in gevaer. Van den Graef vreesde ik niets, de Ridder echter was in mijne oogen tot alle fchenddaden in ftaet. Ik zag intusfehen de noodzaeklijkheid in, van te moeten veinzen, en beloofde mijnen voogd zijnen voorflag te zullen aennernen, en hem mijn kind toevertrouwen , zoodra wij in Parijs zouden terug gekomen zijn, werwaerts Dulijs het gebragt had, en onderzijn opzicht hield. Danfort's bezorgdheid verdween, daer hij mijn andwoord hoorde, hij deelde hetzelve mijnen broeder mede, die ook zijn genoegen daer over betoonde, en dus namen wij alle vier de reis te zamen aen, uiterlijk fchijnende, zeer met eikanderen te vreden te zijn. Arzelie billijkte mijn gedrag geheel, en daer zij als het grootfte ongeluk befchouwde, van haren zoon gefchetden te leven, zoo had zij vast befloten hem niet uit hare handen te geven. Wij vleiden ons, in Parijs nog uitvlugten te zullen vinden , om onzen Alexis dier wrede handen te ontrukken, welke hem aen ons ontrooven wilden, en hem buiten hun weten optevoeden. Bij onze aenkomst in de hoofdflad vernamen wij een hoogsttreurignaricht. Dulijs, mijn geliefde, ongelukkige Dulijs was niet meer De vermoeijenis- fen der reis, welke hij te vroeg gewaegd had, de verlegenheden en onrust, in welke hij zich onzenthalve ftortte, hadden hem in eene zware ziekte doen vervallen. Zijne wond was wederom opengegaen, hij ftierf in de armen zijner moeder, welke, op den ontvangst van eenen brief, naer Parijs geijld was, om het A a 5 lief.  378 ALEXIS, of liefde pand dat zij op aerde had, de oogen toetedrukken. Zij woonde niet meer in het huis, in het welk haer hare zoon een inkomen gegeven had. Vertwijfeling had haer uit dezen fchriklijken oord verdreven, en waerfchijnlijk was zij naer hare Provincie weder gekeerd. Waer was intusfehen mijn zoon gebleven ? Wie konde mij naricht van hem geven? Eene oude huishoudfter van deze bloedverwante, die mijne onrust bemerkt, en mijne klagten gehoord had, trok mij zekeren dag ter zijde. „ Niet waer „■ Heer Marquis!" zeide zij, „ gij zijt wegens uwen kleenen zoon bezorgd ?..." Ach! mijn beste! kunt gij mij naricht geven?... „ Hoor mij, genadige Heer! de neef van mijnen Heer vertrouwde mij voor zijnen dood dezen brief aen , met het uitdrukkelijk bevel, denzelven aen niemand dan u zelfs eigenhandig overtegeven... ."' Ik ontrukte haer den brief, brak hem open, en las de volgende regels, van de hand mijnes grootmoedigen vriends, dien ik in den bloei zijner jaren omgebragt had , en die mij de bitterfte tranen afperste.... „ wreede en toch eeuwig geliefde vriend ! „ Wees uwes zoon's halve niet verlegen. Gij „ zult hem in Vitrij in de lange ftraet bij Magdalene „ Voifin vinden , welke hem zoogt en voor hem „ zorgt. Ik heb hem Alexis Corfange laten dopen. „ Gij kunt u in de kerk van Vitrij zelfs zijn doop„ zeel geven laten. Beste vriend! volg mijnen raed, „ laet  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 379 „ laet het kind heimlijk opvoeden, en verzeker uwe „ tijrannen, dat het dood is. Dit is de laetde raed „ welken u uwe dervende vriend geven km „ Hij zoude u nog nieenigen goeden dienst hebben „kunnen bewijzen, indien uwe hand Dan, „ vergeef mij, ik bedroef u.... Leef wel, mijn ,, vriend ! vergeet mij niet, en vergeef u mijnen „ dood, gelijk ik u denzelven vergeve. Niets „ fmart mij, dan dat ik u ongelukkig in de weereld „ achterlate Ach ! beklaeg mij niet, ik ben „ gelukkiger dan gij...." Duizendmael kuschte ik dezen brief van mijnen vriend, en bewonderde zijne grootmoedigheid, die hem nog aen mijne belangen denken deed, in eenen tijd, op welken mijne onbezonnenheid hem het leven roofde. Hoe drnfbaer fcheen ik in mijne eigene oogen Hoe zeer verfoeide ik mij zelf.... Arzelie nam deel aen mijne fmart, en wij beweenden onderling het verlies van den edelflen onbaetzuchtigden vriend, die veelligt immer bedond. Ik befloot Dulijs jongden -goeden raed te volgen, en zoo zwaer het mij viel de waerheid te verbloemen , zoo zeer gevoelde ik de noodwendigheid daervan. Wij delden ons dus ontroostbaer over den dood van ons kind aen, en onze fmart en tranen, welke mijnen vriend alleen golden, kwamen de beide' Danforts zoo natuurlijk en ongedwongen voor, dat wij ligtelijk geloof vonden,- en de navorfchingen yan hunne zijde, gedaekt werden. Wij woonden nog deeds in hetzelfde huis in de dra et  3So ALEXIS, of ftraet Richelieu , te zamen. Vijf jaren waren vervlqgen , in welke wij niet het minde over den Graef en zijne familie te klagen hadden. Men bewees ons alle infchiklijkheid en achting. Om hun plan niet regelregt tegentewerken, woonde en (liep ik niet met mijne Gade in hetzelfde apartement, en zij fchenen volkomen met onze gedragingen te vreden te zijn. Ik had mij voorzeker wel aen deze overheerfching kunnen onttrekken, dan, ik vreesde de gevolgen van een proces, het welk wij zouden hebben moeten voeren, om de bekragtiging van onzen echt te verkrijgen , en wij hoopten, dat het ons na den dood des Graven Danfort, ongelijk ligter vallen zoude, alle zwarigheden uit den weg te ruimen. Hier bij kwam, dat ik den eerwaerdigen grijsaart, die verder niet onrechtmatig' tegens ons handelde , dan in een te verregedrevene liefde voor eenen zoon, die hem geheel beheerschte, niet alleen achtte en beminde , maer voorzeker ook vreesde. Mijn ontzag voor hem ging zoo ver, dat ik het nog niet gewaegd had, rekening van hem over het beduur van mijn vermogen te vorderen, ofschoon de, door de wetten daertoe bepaelde tijd, reeds lange verdreken was. Ik wagtte mij wel te dikwerf naer Vitrij te gaen. De Min, die mijnen zoon optoog, wist het geheim , en daer ik vreesde, dat de ongelukkige zich zelf eenmael verraden mogt, zoo liet ik hem onder den naem van Alexis opvoeden, en veroorloofde niet, dat men hem het minde van zijne bloedverwanten zoude bekend maken. Ik vleide mij op  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 3üt öp deze wijs geheel gerust te leven, en allen argwaen te ontgaen , wanneer een toeval mijne voorzorg van nieuws af aen wekte, en bijna alle mijne plannen omvergeworpen had. Ik ging zekeren dag in den tuin van ons hotel met den Graef en zijnen zoon wandelen, als een melkvrouw, die uit de keuken kwam, ftaen bleef, mij uaeuwkeurig befchouwde, en met veel nadruk, welke op geenerlei wijze te wederhouden was, uitriep: „ Ei, lieve Hemel! is het mooglijk, dat 'er zoo veel gelijkenis wezen kan." Wat zegt gij, goede vrouw! vraegde de Ridder? „ Ik meende, genadige Heer! vergeef mij: het was toch waerlijk raer genoeg, als die Heer daer zijn vader ware! ..." Wiens vader?... „ Van een kleen kind, dat wij in Vitrij hebben, van een wees, een allerliefst fchehnpje, dat den genadigen Heer daer , als uit de oogen gefneden is...." Die vrouw is vermoedelijk niet wel bij het hoofd, viel ik haer in: wat verdient dit veel verwondering , zijn 'er niet meer lieden die eikanderen gelijken?... „ Ik bid wel om vergeving, genadige Heer! maer waerlijk, de kleene Alexis, dat fchoone kind: o mijn God! ik kan mij geheel niet Het arme wijf praette al verder voort, en roerde zaken aen, welke mij door de ziel fneden. Ik verwijderde eindelijk, zonder argwaen te verwekken, vader en zoon van deze vrouw, en trachtte het ge! fprek eene andere wending te geven. Dan , mijne onrust -had mij verraden. Daer was voor hen een licht opgegaen: zij vingen aen iets van een bedrog, dat  38a ALEXIS, of dat hun gefpeeld werd, gewaer te worden: zij werden fteeds zigtbaer koelder tegen mij, en verlieten mij, buiten twijffel, om zich te beraden , hoe zij. het best de zaek nader zouden te weten komen, en zich daernaer te gedragen. Bij geluk las ik hun plan uit hunne oogen, en fteeg, zonder een oogenblik tijd te verliezen, te paerd, vloog naer Vitrij, eischte mijnen zoon af, en kwam met hem in de koninglijke tuinen terug, zonder te weten, wat ik met hem zoude aenvangen, noch waer ik hem verbergen zoude? De dag begon intusfchen ondertegaen, en daer ik, uit vrees van bemerkt te worden, mij niet met dit kostbare pand door Parijs wagen wilde, zoo befloot ik, in de tuinen te gaen, en, tot dat het geheel donker zoude zijn , over een middel natedenken, op welk eene wijze ik hem best gehuisvest zoude krijgen. Ik zat op eenige zooden in het kleene boschje, en had mijnen zoon op de knien. Ik befproeide hem met mijne tranen, en drukte hem aen mijn hart, toen eene bejaerde Dame nevens mij ftaen bleef, mij befchouwde, en mij op eenen zoo gevoelvollen toon aenfprak, dat ik haer oogenbliklijk mijn geheel vertrouwen fchonk: „ Ach! mijn beste Heer! zijt gij de vader van dit aertige kind?..." Ja, Mevrouw!... „ Een allerliefst kind!... Maer gij weent, zijt gij ongelukkig?..." Gij vraegt?... „ Zoo ongelukkig als ik kunt gij echter niet zijn...." Mag men de oorzaek van uwen kommer weten?... „ Ja, mijn Heer! ik was eenmael moeder, en ik ware het nog, had mij de dood den beminnenswaerdigften zoon niet  HET HUISJE IN T BOSCH. 383 niet ontroofd.... Ach ! laet een oogenblik mijne tranen eenen vrijen loop dan zal ik trachten de uwen te droogen...." Mevrouw! het is een geheim „ O! mij kunt gij het zonder bedenken toevertrouwen. Ik kenne niemand in deze ftad, ik ben eerst twee maenden hier, en , daerenboven , wie weet ... indien het in mijn vermogen ftaet u eenen dienst te bewijzen.... Ik ben alleen , heb noch man , noch kinderen , ik ben geheel alleen , zonder bekenden, en hebbe niet de geringde wenfchen, naer wier voldoening ik hake. O.' fpreek, mijn beste Heer! fpreek, vertrouw u aen mij, ik neme het hartelijkfte belang aen u, gij interesfeert mij op eene wonderbare wijze...." Grootmoedige onbekende.' wat wilt gij voor mij doen?... „ Alles wat in mijn vermogen ftaet...." God zij dank, die mij op eene zoo zichtbare wijze zijne hulprijke hand betoont. Dus wilt gij wel zoo goed zijn, dit kind na u te nemen: red het, verberg het, ontruk het aen de oogen der barbaren, die het zijnen vader ontrooven willen.... „ Het u ontrooven?..." Ja, de eerzucht, de gierigheid van eenen broeder.... „ lk verfta u: o God! hoe zeer zijt gij te beklagen! Dit kind is een vrugt der liefde?..." Des huwelijks, Mevrouw! van een volkomen -echtmat.g huwelijk , het welk echter door wreede nabeftaenden, van zijne zoetfte genoegens, beroofd wordt.. „ Ah, ik bemerk het, ik bemerk het, eenen heimehjken echt...." ja, maer deze h Qok ^ fte misftap.... „ Het is altoos een misftap, maer geene echter, die den dood verdient. Geef mij uw kind,  384 ALEXIS, of kind , vertrouw liet mij aen : ik zal zijne moeder zijn, ik zal het met de grootfte zorgvuldigheid opvoeden.... Arm, onfchuldig kind! gij herinnert mij aen mijnen zoon , toen hij in uwen ouderdom was. Is hij in Parijs geboren?" Neen, in Befansfon.... „ Hoe lang geleden?..." Vijf jaren.... „ Vijfjaren God! dus waert gij even daer, toen mijn zoon.... Verfchrikkelijk aendenkeu!..." uw zoon?... „ Hebt gij hem veelligt gekend, mijn Heer? Hij was een gevoelig, beminnenswaerdig, edel jongeling, hij werd op eene ontmenschte wijze vermoord " Vermoord?... „ Ja , en van een fchoolvriend " God ! zijn naem?... „ Dulijs...." God! Groote God!... „ Gij hebt hem gekend...." Vergeef mij, Mevrouw ! een oogenblik.... ik herinner mij.... „ Gij hebt waerfchijnlijk van zijne treurige gefchiedenis gehoord?..." Ik zal dezelve nimmer vergeten.... Ach ' verhael mij het gene gij weet, alle kleene omftandigheden...." Mevrouw! ik bezweere u, verfchoon mij.... „ Het gene hij mij zelve ze.de, toen ik het ongeluk had, hem in mijne armen te zien fterven , was bijna het volgende: geduurende zijn verblijf in Befansfon , werwaerds hij , ten gevalle van zekeren Marquis de Corfange, gegaen was, van welken hij mij menigmael in zijne brieven gefchreven had, zogt een jonge losbandige, dien hij als fchoolmakker gekend had , twist met hem, en jaegde hem, in een tweegevegt, den degen door het lijf.... Droeg zich de zaek niet dus toe?..." Bijna , Hier voegde hij nog bij, had het de Mar-  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 385 Marquis, welken hij sis eenen warmen, tederen vriend affchilderde , niet gedaen , zoo had hij reeds op dat Oogenblik het leven met het bloed, dat uit zijne wonde ftroomde, moeten verliezen " Ach, God! Mevrouw! welk eene herinnering verwekt gij bij mij!... Wat zegt gij van dit gefprek , mijne vrienden? Had hetzelve niet alle vereischten om mij in verwarring te brengen, en met fchaemte te overdekken? De perfoon , wier hulp ik vordcre , is de moeder van dèn vriend , dien ik opgeofferd had Zij klaegt mij haer leed, mij den moorder van haren zoon!... En welk een vriend was deze Dulijs! Welk eene edelmoedigheid in zijne handelwijs! Verre van mij bij zijne bloedverwante aenteklagen, had hij fterkte van ziel genoeg, om den naem van zijnen moorder te verzwijgen, en mij, op eene wijze, welke mij zelfs nog vereerde, in het verhael van zijn ongeluk te noemen.... Ja, mijne vrienden ! deze is een toeftand , die zich voülrekt niet laet befchrijven, en in welken men zich moet bevonden hebben, om denzelven in zijne voile uitgeftrektheid te gevoelen. Mevrouw Dulijs bemerkte mijne onrust. „ Wat fchortu, mijn Heer? Gij wordt bleek? ..." O! Mevrouw! indien gij mij kendet ... ik ben ... ik ben die Corfange, die ... „ Gij? De vriend van mijnen zoon? De man, die hem hulp bewees?..." Mevrouw!... „ Ach! God! Mijn lieve Marquis! ik wil alles voor u doen.... Koom , koom met mij. Ik woon in de ftraet de la Chaife. Mijn wagen ftaet VI. Deel. b b ' voor  38 De Ezeville bekwam, door de voorfpraek van Alexis, fpoedig een' goeden post, bij het voeragewezen, en zijne zuster werd, behoorlijk, verzorgd; terwijl Alexis niet rustte, voor dat hij alle de perfonen, tot welken hij eenige betrekking had, en die een beter lot verdienden , bezorgd had. Hij vergat niemand; elk beminde hem, en de Vorst was hem zoo genegen , dat hij hem fpoedig tot den hoogden trap van militaire eer bevorderde. Klaert»  HET HUISJE IN 'T BOSCH. 423 Klaertje was ook gelukkig, en bekroonde de liefde van haren echtgenoot met kindertjes, die harer waerdig waren. Zij was even zulk eene goede moeder als teedre en getrouwe gade. Mijn Heer en Mevrouw van Corfange, bragten de rest hunnes levens, bij hunne kinderen, door, en bereikten eenen hoogen en gelukkigen ouderdom.— De goede Dumont, die onaffcheidbare vriend van Alexis , werd de opvoeding over de zoons van den laetften toevertrouwd. Daer hij zich, zints eenigen tijd, in goede omftandigheden bevonden had, en met geene andre dau brave menfchen had verkeerd, zoo waren zijne vooroordeelen , tegen het menschdom, van tijd tot tijd, gefleten, zelfs zonder dat hij het bemerkte. De regtfchapen man befteedde alle zijne zorg aen de opvoeding van de zonen zijnes vriends, die allen de beste aenlagen hadden om groot te worden. Hij had het geluk, om de vruchten van zijnen arbeid te zien, en de zoons werden hem even zoo lief als de vader. Het doet mij leed, dat ik mijnen Lezer, ook niet het goede van den eerlijken Sciocco, melden kan. Door zijne overdreven wijs van denken , was zijn zwak herfengeflel gekrenkt; echter bleef hij altoos een warme vriend en een getrouw dienaer; doch waegde zich hier bij, zoo zeer op de gevaerlijke hoogte der bovennatuurkunde, dat hij zich niet kon vergenoegen, met het voortreffelijke van het gefchapene , en het verband der dingen te bewonderen ; maer ook tot den oorfprong van alles, wat beftaet, W'lde indringen. Hij  424 ALEXIS, enz. Hij had oogenblikken van verrukking, in welken hij zich verbeeldde, met alle de Heiligen, in het Paradijs , in gezelfchap te zijn, die hem de geheimen der harmonie volkomen ontdekten. Alexis, wien deze ongefteldheid in den geest van zijnen vriend ten uiterfte fmertte, zag zich gedwongen , hem aen de toezicht van eenige vertrouwde perfonen o vertelaten , die hem, op het naeuwkeurigst, gadefloegen en voor hem zorgden, en die, hier voor, door Alexis, ruim betaeld werden. Jean Picot werd tot kastelein van het nieuw herbouwde flot benoemd, het geen, door Alexis, met zijne familie, eiken zomer, voor eenige weken, bezogt werd. —- Hoe zeer nu deze woning ook verbeterd en pragtiger gemaekt was, beviel het echter Klaertje en Alexis, nergens beter, dan in het kleene boschje, of langs het beekje, wanneer zij hier te zamen wandelden. Dit gelukkig paer, dat zich dikwerf deszelfs verblijf aen dezen, voorheen woesten, oord, tebinnenbragt, kon, met geene mooglijkheid, ook niet in het midden van de beguichelingen der groote wereld, in het midden van alle de heerlijkheden van Parijs, hetzelve vergeten, en noemde nog gedurig, het nu prachtig geworden flot, hun Huisje in het Bosch. EINDE.