SPECTATORIAALE SCHOUWBURG, BEN-EN TWINTIGSTE DEEJL,   844 A-l SCHOUWBURG, BEHELZENDE EENE VERZAMELING DER BESTE ZEDELYKE TOONEELSTUKKEN, BYEEN GEBRAGT UIT ALLE DE VERSCHEIDEN TAALEN VAN EUROPA. MET N1EUIV- CrEINFENTEERDE KOXSTt> LA AT EN VERSIERD. EEN EN TIFIMTGSTE DEEL. Te AMSTERDAM. By d'Erven P. MEIJER en G. WARNAPvS. SPECTATOR IA ALE M I> C C X C I.   NIEUWE SPECTATORIAALE SCHOUWBURG, PERSTE DEEL,   NIEUWE SPECTATORIAAL E SCHOUWBURG^ BEHELZENDE E EN E VERZAMELING DER BESTE ZEDELYKE T O ONEELSTUKKEN, pVEEN GEBRAGT UIT ALLE DE VERSCIIEIDE TAALEN VAN EUROPA. MEI NI EU (F-GE INF ENT EERDE KONSTP L A ATEN VERSIERD.] EERSTE DEEL. Te AMSTERDAM. By d'Erven P. MEIJER en G. WARNARS, u d c c x c ï.   VOORBERICHT. Hetzelfde oogmerk, dat onze verdienftelyke voorgan. eer, de kundige Heer Piet er Meijer, met de uitgave der Negen eerfte Deelen van den Spelïatoriaalen Schouw, hurg bedoeld had, hebben wy ons ook , na deszelfs dood, met het vervolgen van dit werk, voorgefteld , om, nameiyk, onzen Landgenooten met de beste Tooneelftukken der Franfcken , Engelfchen en Duitfchers, en inzonderheid met zodanigen, welke federt eenige jaaren, onder den naam van D. ames , of Tafereelen van het Burgerlek leven, zyn te voorfihyn gekomen, 'bekend te maaken; waarmede wy, zo wy ons vleijen durven , den Nederduitfchen Minnaarcn van het Too> neel geen' geringen dienst gedaan hebben. Immers, gelyk het den Liefhebbers der Teken, en Schilderkunst aangenaam is, de verfcheiden manie, ren in het behandelen der Tekenpen en van het Penceel te keren kennen , om daaraan vervolgens hunne kundigheden te oefenen, en die meer en meer uittebreiden; zo zeker is het ook, dat het den Nederduitfchen minnaaren der Tooneelknnst niet onaangenaam kan zyn, den verfcheiden fmaak der Buitenlanderen hieromtrent waarteneemen. Men gelieve dit vooral als ecne der hoofdbedoelingen van onzen Speflatorianlen Sci ouvvburg in liet oog te houden,  ir VOORBERICHT. 'den, en otk hierin de reden te zoeken, waarom wy nu en dan ftukken plaatflen, die wy anders, wegens eene te groote uitvoerigheid, of het vreemde Nationaak, niet voor anderen zonden gekozen hebben. Van dien aart waren, by voorbeeld, in het twaalfde Deel: de nieuwsgierige Vrouwen; in het negentiende Deel: de Egmond,-««/« hetlaatfleof twintigfie Deel; het mis» lukt bedrog en Karei van Spartau: terwylondertusfc'ien inheteerstgemeldeftuk, de ongemeenelevendigheid\in het tweede, de uitmuntende ontwikkeling van het ftrydig gedrag in Egmond; in het derde, het kunftig contrast van gejleepen bedriegery , en zo wel misleide ah medeleidenswaardige goedhartigheid; en in het laatjlc het eenvoudige natuurlyke (dat men Jlechts op het Tooneel behoeft te befekouwen) terwyl, zeggen wy^ alle deeze goede hoedanigheden den oordeelkundigen Leezer het gemis van andere vereisckten rykclyk vergoeden. Daar nu dit werk reeds tot eene aanmerkelyke grootte van twintig Deelen gevorderd is , en het niet onvoegzaam fchynt, de voortgezette werken van eenige uitgebreidheid , met zeker getal deelen te fluiten ; zyn wy te raade geworden, zo wel om die geenen , welke gaarne bezitters van dit werk zouden willen worden , doch voorwien het geheel te kist baar is, te gernoet te koomen; als om de zodanige  HET SPEELKIND. een T O O N E E L SPEL IN V Y F BEDRYVEN, Uit het Hoogduitsch van den Heere K O T Z E B U E. Naar de nieuwfte en door hem zeiven vermeerderde en verbeterde Uitgaave. I. Deel V E R>  VERTOONERS. De Overste, Baron van Wildenhain, buiten dienst. Amalia, zyn dochter. De Predikant, op de Heerlykheid van den Overften. Graaf van der Mulde, Kamerjonker. WilHELMINA, een Bedelaresfe. F rits Bottcher, een jong foldaat. Een Boer, en zyn Vsoow. Een Herbergier. Een Pachter. Een Boer. Een Jong Boerenmeisje. Een Jood. Een Jager. De Tafeldekker, van den Overflen. Bedienden. Een Jager. HET    Eerste Bedryf. 9 ZEVENDE TOONEEL. F rits , met zyn reiszak op fchouder, komt vrolyk aanllappen en zingt in zich zeiven ; zo als hy naderby komt, ziet hy het uithangbord van een herberg, en blyft ftaan. F R I T S. Hm! nu eens gedronken! het is heden een war. me dag. Maar eerst met de beurs geraadpleegd; (Hy haalt eenigc Jiuivers voor den dag, die hy op zyn vlakke hand natélt.) Dat was toch nog genoeg om een ontbyt en middagmaal tebetaalen; en tegen den avond, als God belieft, zyn wy te huis. . Welaan, ik heb hartelyk dorst. He daar! Hospes! Wilhelmina. Ontferm u toch over een arme zieke vrouw! F r i t s, die haar nu eerst ziet, by zich zeiven. Zó; dan zullen wy het drinken wel uittrellen moe» ten, anders houden wy voor den middag niets overig. Het is ook even zo goed ! Een weldaad tg oefenen , lescht honger en dorst. Daar! (Hy gaat naar haar toe , om haar het geld toetereiken, dat hy bereids op zyn hand had, om zyn drank te betaalen.) Wilhelmina, ziet hem naauwkeuriger aan en geeft een harden gil. Fries! A s Frits.  ja Het Speelkind. F r i t s. Neen , nog niet. Ik heb flegts verlof voor twee maanden, om zekere reden. Maar gy hebt my nodig, ik blyf by u. Wilhelmina. Toch niet, lieve Frits! uw bezoek zal my gezond en jeugdig maaken, dan heb ik weder nieuwe krachten om te werken, dan kunt gy weder heen gaan ; ik wil u in uw geluk niet hinderlyk zyn. —Verlof hebt gy gekregen, om zekere reden? zcide gy zo niet? mag ik deeze reden niet weeten? Frits. Zie, moeder! ik zal ze u vernaaien. Toen ik voor vyf jaaren van u affcheid nam, had gy my met klederen , linnen en geld rykelyk uitgerust; doch een kleinigheid had ik nog vergeeten, myn doopcedul. Ik was toen een wilde , onbezonnen jonden van vyftien jaaren, en had 'er geen gedachte op • dat heeft my vervolgens veel onaangenaamheden gekost. Een paar maal was ik het woeste foldaaten leven moede , toen wilde ik myn affcheid neemen en een eerlyk ambacht lecren; maar als ik by den een of anderen meester kwam , en zei: Lieve Meester! ik wil my by u in den dienst belteeden; dan was de eerfte vraag akyd: Waar is uw doopcedul ? Dat moest ik akyd hooreu. Ik verkropte het, en bleef foldaat Daar vraagt men toch alleen, of het hart wel op de rechte plaats zit? Want de doopcedul doet 'er even zo weinig toe, als de Brieven van Adeldom, [ntusfehen maakte uw dit ding toch menigmaal fpel. Myne kameraads ■ vvv  Eerste Bedryi». 17 len. De traanen , door het lyden uit de oogen van een derden gelokt, verzoeten het onze. God zy geloofd! Het uur is gekomen, dat ik voor de eerftemaal deezen wellust fmaaken mag. Myn vertrouwde '13 myn zoon! Wees ook mvn rechter. Voor een flrengen rechter zou ik vreezen. « Myn Zoon zal my toch geen flrenge rechter zyn. Frits. Spreek goede Moeder, geef uw hart lucht! Wilhelmina. Ach, lieve Frits! ik zal u alles verbaalen maar de fchaamte boeit my de tong m gy moet my niet in 't gezicht zien, Frits. Ken ik dan het hart myner Moeder niet? Vervloekt zy de gedachte, die een zwakheid in u veroor deelen zou! voor een misdaad zyt gy niet vatbaar. _ Wil hijlm in a. Dat dorp, die Kerktoren , die gy hier van verre ziet, is myn geboorteplaats. In die Kerk wierd ik gedoopt, in die Kern ontfing ik de eerfte lesfen van ons geloof. Myne ouderen waren goede boe» ren-lieden, arm en eerlyk. Toen ik veertien jaaren oud was, zag my zekeren dag de Vrouw van het dorp. Ik beviel haar, zy nam my by haar op haas Landgoed, en vond'er een vermaak in mynen eer. ften aanleg te yormen. Zy gaf my goede boeken in de handen. Ik las, ik leerde Fransch en de Muziek; my^ ne bekwaamheden en begrippen ontwikkelden zich , doch tevens ook myne verwaandheid. Ja, ik wierd h Deel, jj e„.  j8 Het Speelkind* onder het uiterlyké masker van bcfcheidenbeid eet! verwaand, ingebeeld ding. Ik was zeventien jaaren oud, toen de zoon van myne Weldoeniler, die in Saxi' fchen diettst Wil» verlof kreeg, om ons te bezoeken. Ik had hem nog nooit gezien —— hy was een fchoone , verleidehde jongeling. Hy praatte my niets dan vali liefde, van trouwen ■ hy was de eerde, die mynebevalligheden hulde deed.— Zie my niet aan, lijveFrits! ik kan niet verder fpreeken. F li i T s , jlaat de oogen neder, en drukt haare hand aan zyn hart. {Tusfchenpoozing.) WlLH ELMIN &. Ik ligtgeloovigfchepfelwierdbedroogen, ver'oormyn onfchuldl Hy veinsde heete liefde, beloofde my te trouwen na den dood van zyne oude Moeder, en zwoer my dandvastigheid en trouw. Ach ' en ik vergat myne vroome ouderen —■ de lesten van onzen ouden Predikant de weldaaden myner begnnltigder ik wierd 2wanger! —Frits ! Flits ! Zo dik wils ik die Kerk;oren aanzie , zo dikwils daat onze zalige Fredikant met zyne gryze hairen voor myne oogen; hoe hy myn hart trof op dien dag, toen ik de eerde reis te biecht ging >- hoe vol aandacht en deugd ik toen was! ö Toen had ik doutmoedig, en verzekerd van de overwinning, veilig met elke verzoeking durven kampen! en - ó God! hoe was het mogelyk! —~- dien diepen, diepen indruk wischte een ligtvaardige onbezonnen jongeling door een paar lonken , door een paar woorden, geheel uit. —*- Ik wierd zwanger. YvTy ontwaakten bei. den  ËEKSTE B E D R f f( den uit onze zoete rust , en het vreesfelyk uitzicht van het toekomende deed zich voor ons op. Ik had alles gewaagd ; hy vreesde alleen de toorn zyner moeder , eene goede , doch ook een onverbidlyk ftrenge Vrouw. Hoe ftreelend vleide hy my! hoe aandoenlyk fmeekte hy my , hem niet te verraaden! hoe bevallig en minzaam beloofde hy my eens alles te zullen vergoeden! en ik beloofde hem te zullen zwygen , den naam van myn verleider, even als zyn beeld, inmyn.hart te verbergen, om zynent wille alles te verdraagen , wat my ook mogt overkomen want ik beminde hem zo zeer ën ik heb veel om zynent wille uitgedaan. Hy ging gerust opreis} de tyd niyner verlosfing naderde vast; Ik kon myn toeltaud niet langer verbergen. Ach ! men ging hard met my om, toen ik by myne weigering bleef, om den vader van het kind te noemen. Men verltiet my — men wierp my ten huize uit en toen ik voor de deur myner gekromde ouderen kwam liet men my ook niet in. Myn vader wilde my mishandelen • en myne Moeder rukte hem nog haastig van my af, toen hy my zyn vloek wilde geeven. —— Myne Moeder kwam weder by my, wierp my een daalder toe, die zy aan haar hals droeg en weende en ik heb haar zedert dien tyd nooit weder gezien! — Den daal. der heb ik neg. — (Zy haalt hem voor den dag.') Liever ware ik van honger geftorven, dan dat ik dien aangetast had. (Zybefchtnwt hem, kuscht kern, en fteekt hem weder in haar zak.) Zonder dak of huisB 2 ve«-  eo Het Speelkind. vesting, zonder geld of vriend,dwaalde ikeengant. fchen nacht op het open veld rond. Eens kwam ik digt by de rivier, waar de molen flaat, en ik gevoelde een aandrang in my om my onder de molen, wieken in de rivier te werpen, en zo myne dagen te eindigen. Doch oogeiibliklyk Hond my de oude Prediker met zyn zacht eerwaardig gelaat weder voor de oogen, Ik deinsde van fchrik terug, en zag beevende om , of de grysaard niet agter my ftond; zyne lesfen en myn vertrouwen op hem ont. waakten. — De morgen brak aan, ik ging in zyn huis. Hy nam my minzaam op, hy deed my geen verwyt: wat gefchied is, zeide hy , is gefchied. God vergeeft den boetvaardigen. Verbeter u , myn dochter, dan kan nog alles ten goede komen. Hier in het dorp moet gy niet blyven , daar zoudt gy flegts hartzeer voor u zeiven vinden, en een erger» nis voor myn gemeente zyn. Maar hier druk¬ te hy my een ftuk goud in de hand, en gaf my een brief, dien hy voor my gefchreven had gaa naar de ftad, myne dochter, gaa by de oude, eerlyke Weduwe , aan wien deeze brief geadresfeerd is by haar zult gy wel ontfangen worden. Zy zal u zeggen, wat gy doen moet, om een eerlyk ftukje brood te verdienen. — Met deeze woorden leide hy zyn hand op myn voorhoofd, gaf my zyn zegen, en beloofde ook myn vader te bevredigen. Ach, toen wierd ik als op nieuw gebooren! —— Op den weg naar de ftadverzoendeikmymetmynen God. Ik beloofde plcgtig nooit weder van het pad der deugd af te wyken. Ik heb myn gelofte gehouden. — Zie my nu weder aan, lieve  TWEED2"BEDRYF. 27 TWEEDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. (Een Boerenflulp.) Wilhelmina, de Boek en zyn Vrouw, Frit s. Wilhelmina, zit op een houten bankje zonder leuning , en laat haar hoefd krachteloos hangen op de borst van Frits. Frits, tegen de boeren-lieden , die verleegen heen en weder loopen. Lieve menlshen! Hebt gy dan in 't geheel niets? Niets verfterkende? Niets verkwikkende? Boerin. ■ Loop toch vader, en haal een flesch wyn van onzen buurman, den herbergier. Frits. Ach, Iaat dat maar ftaan! Zyn wyn is zo wrang als zyn hart. • Zy hseft daarvan gedronken» ik vrees dat het vergif voor haar geweest is. De Boer. Zie toch eens Moeder, de zwarte hen heeft ge,, kakeld. Een varsch eitje uit den dop. Boerin.  4g Het Speelkind» Boerin. Of een handvol rype Aal-beziën. —— De Boer. Of het beste dat ik heb een ftukje? fpek. Boerin. 'Er ftaat nog een half pintje brandewyn beneden in de melkkamer. Frits, aangedaan. Gods loon en zegen voor uwe hartelyke bereidwilligheid ! Hebt gy het gehoord, Moeder ? Wilhelmina, knikt met haar hoofd. Frits. Belieft u daar iets van ? Wilhelmina, geeft een weigerend teeken met haar hand. Frits. Zy wil niet! Is 'er dan geen geneesheer hier in de buurt? Boer Beneden in het Dorp woont een Paardendokter anders heb ik in myn leven geen Dokter gezien. F r i t b. Ach God! 1 Wat zal ik beginnen! Zy fterft ouder myne handen! Lieve God, ontferm ui Bid! Bid! goede lieden! ik kan niet bidden. Wilhelnima, met een gebroken jtem. Bedaar, lieve Frits ;— ik ben wel — maar fiaauw  Tweede B e d r y f. 29 flaauw flaauw een glas goeden wyn. Frits. Ja Moeder! terftond Moeder! terltond ! >— Ach God! waar zullen wy het vandaan haaien! geen geld — in 't geheel niets. Boerin. Zie vader, had gy gisteren den Ambachtsheer de landhuur niet gebragt! Boer. Ja zekerlyk, dan kon men nog helpen. Maar hoe nu raad fchaffen? Ik heb, zo waar ik eerlylc ben, geen koperen penning in huis. F r 1 t s. Dan zal ik — ja ik zal bedelen! — En wanneer men my niet geeft, dan zal ik fteelen. Lieve menfchen, past toch op haar, doet, wat in uw vermogen is ! Schielyk ben ik weder by u. (7/y loopt driftig de deur uit.) TWEEDE TOONEEL, De vorig en, zonder Frits. De Boer. Als hy by onzen Pastoor komt, die geeft hem Zekerlyk iets. Wilhelmina. Leeft dan de oude Heer Pastoor nog? B 3 2 21».  30 Het S p e ë l ïc i s ji. Boerin. Ach neen! die brave man is reeds in Gods zalig ryk! voor twëe jaaren ftierf hy, oud en zat van dagen. Boer. Hy ging uit als een kaars. Boerin, zich de oogen afwisfchende. Wy hebben hartelyk om hem gefchreid. Boer, insgelyks. Hy was onze Vader. Wilhelmina, zeer aangedaan. Onze Vader! Boerin. Zo een krygen wy nooit weder. Boer. Nu , nu ! laat elk in zyn eer —-— men moeë niemand verachten. Onze tegenwoordige Pastoor is ook een lief, braaf man. Boerin. Dat is waar, Vader, maar hy is nog zo jong. Boer. Ja, het gaat hem zekerlyk alles zo wel niet af; men krygt zo fchielyk geen genegenheid voor hem ;doch de oude Heer Pastoor was ook eens jong geweest. Boerin, tegen iVilhehnina. Deeze was Gouverneur by ons jonge Heerfcbnp, en de genadige Heer moet zeker wel met hem iu- ge.  Tweede Bebeyf. 3ï genomen geweest zyn, dat hy hem deeze parochie gegeeven heeft. Boer. Dat moet hy ook wel verdiend hebben; want onze jonge Freule, God zegene haar! is een vriendeJyk en minzaam Juffertje.! Boerin. In 't geheel niet trotsch. Als zy in de Kerk komt, knikt zy alle de Boerinnen aan alle kanten vriendelyk toe. Boer. En zo dra zy in 't geftoelte gaat zitten, houdt zy den waaijer terftond voor de oogen en bid zeer aandachtig. Boerin. En geduurende de Predikatie heeft zy geen oog van onzen Pastoor af. Wilhelmina, enthutit. Wat is dat voor een Freule ? Boer. De dochter van onzen genadigen Heer. Wilhelmina. Is zy hier ? Boer. Ho , Ho, wist gy dat niet? 't Is reeds vrydag vyf weeken geleden , dat de genadige Heer met pak en zak op het lustflot zyn intrek nam. WlLH ELMINfl. De Baron van Wildenhain? Boe»  32 Het Speelkind. Boerin. Juist dezelfde. Wilhelmina. En zyne Vrouw ? Boer. De genadige Vrouw is geftorven. Wie weet hoe veel mylen van hier in Frankryk hebben zy gewoond. Zo lang zy leefde is de genadige Heer niet naar ons komen omkyken. Dat heeft ons menigmaal zeer bedroefd. {Stilen in vertrouwen) Zy zeggen, het was een trotfche, hovaardige Dame, met een hooge Funtanche op. Nu , nu, men moet van de dooden geen kwaad fpreeken. Onze genadige Heer is toch altyd een goed Heer geweest. Naauwlyks had zy de oogen geflooten , of fluks liet hy infpannen: dat was, voort koetzier! naar Wildenhain. Het is ook zyn geboorteplaats, hy is hier groot gemaakt , heeft op het Kerkhof menig een bal met my geflagen , en des Zondags onder de Linden menig een dansje met myn vrouw gedaan. Weet gy het nog wel Lysje? Boerin. Of ik het nog weet! De jonker droeg een roode rok met kostbaare knoopen van glimmende fteenen. Boer. Vervolgens, toen hy Officier wierd, was hy wel wat losbollig , maar jeugd heeft geen deugd ; de grond van zyn hart was toch goed, en het bests asrdryk draagt ook wel eens onkruid, BoE.  Tweede BedrYF. 3J B o f. r i n. Ja, weet ge nog wel vader, hoe hy Myntje be- droogen, heeft? Dat was toch niet hupsch! Boer. Ei zwyg! meH mnet de oude koenen niet weder uit de (loot haaien. Hoe Weet gy, "f hy wel vader van het kind geweest is ? zy heeft het toch nooit willen zeggen. Boerin. Niemand anders dan hy; daar wil ik myn zondags oortje en myn kanten muts onder verwedden. Neen, vader, dat m et gy niet verdedigen, dat was godloos. Wie weet waar het arme mensch van honger en kommer geftorven is! En haar vader , de oude Bottelier, die zou ook wel langer geleefd hebben , indien hy dat hartzeer niet had moeten verkroppen. Wilhelmina, valt in zwym. De Boer, die het eerst bemerkt. Lysje! Lysje! houd tegen! fapperment, houd tegen! B o E r i n. Ach, lieve God, de arme vrouWl B o e r- Schielyk met haar uit de kamer naar bed; en dan zullen wy naar den Heer, Pastoor zenden , want zy zal den morgen bezwaarlyk haaien. (2j gaan met haar heen.) I. Deel. C DER.-  34 Het Speel it i s a' DERDE TOONEEL. (Een kamer op het Slotl) De Overste, Bediende. De Thee ftaat gereed. Een Bediende brengt een komvoirtje met vuur. De Overfte, in zyn Japon, komt binnen. Overste. Slaapt de vreemde Heer nog? Bediende. Neenjhy heeft zyn hairen reeds laaten'opmaaken. Overste. Had ik dat kunnen denken? Het gantfche portaal riekt naar Poudre a la marchal, roep myne dochter ! {De bediende gaat heen ; terwyl Ity zyn pyp ftopt en aan/leekt) Ik denk altyd de oude Geheimraad heeft my daar een rechten melkbaard op den hals gezonden. Alles wat hy zegt en doet, is zo laf als zyn gelaat. Neen, ik wil my niet overy- len, ■ daar is myn dochter my te lief toe. Wy moeten dien jongen Heer eerst wat beter leeren kennen. Uit oude vriendfchap maakt men geen dochter ongelukkig. Het arme meisje zou, in haar onnozelheid , ja zeggen, en zou vervolgens zitten te zuchten en te lammeren over haar Vader, die dat diiig beter Lad moeten verdaan. Jammer, jam¬ mer is het. dat het meisje niet een jongen gewor. den is; dat de naam van Wildenhain zo moet uitderven (hy blaast het papiertje uit, daar hy de pyp mede  Tweede Bedeyf. is mede aangefloken heeft) gelyk dit vlammetje, dat ik hier uitblaas. Myne fchoone goederen , myn heerlyke aanleg, myne braave, welgezeeten boeren alles, alles in vreemde han¬ den! Dat is fpytig, recht fpytig. VIERDE TOONEEL. Amalia, in een morgenkleeding. J De Overste. Amalia, kusckt hem de hand. Goeden morgen, lieve Vader! s Overste. Goeden morgen kindlief, wel geflapen? Amalia. O, ja! Overste. In de daad? zeer goed geflapen? niet een weinigje onrustig? Amalia. Neen; de muggen hebben my alleen een weinig om de ooren gegonsd. Overste. De muggen? nu daar is een hulpmiddel tegen; dan moet men maar wat Jeneverbesfen laaten bran. den. De muggen kan men eer verdryven dan de muizennesten. Ci Am a«.  Tweede Bedryf. 43 Amalia, Neen Lieve vader! dat is niet fatfoenlyk. Overste. Maar heb t gy niet wel lust gekregen cm te geeuwen? Amalia. Ach, ja vader, dikwils. Overste. Zo? dan is 'er, hoor ik wel, weinig te hoopen. Vindt gy hem niet fchoon ? Amalia. Dat weet ik niet? Overste. Weet gy niei, wat fchoon is ? of gevoelt gy niet wat fchoon is ? Amalia. Ja, maar ik heb hem met dat oogmerk nog nooit aangezien. Overste. Dat is erg genoeg toen hy gisteren avond hier kwam wat dacht gy toen wel by u zelve? Amalia. Ik was gémelyk; want ik was zo even met onzen Prediker naar den kleinen romanesken heuvel gewandeld, toen my de knecht zeer ongelegen kwam roepen. Overste. Ongelegen? Zo? Nu nog een vraag. ——— Hebt gy heden niet, zonder dat gy'er op dacht. uw  Tweede Bedryf. 45 wïen gy deeze plichten vervullen kunt wel nu, in Gods naam! ■ En anders daarvan geen woord meer ! ■ (roept) Hendrik! (de knecht komt.) Ga by den Prediker, en verzoek hem over een vierëndeeluur hier te komen, als zyne bezigheden het toelaaten. (De knecht wil gaan.) Amalia. Wensch hem uit myn naam een goeden morgen! Overste, ziet naar het uurwerk. Die Mynheer de Kamerjonker heeft duivels veel tyd nodig om hem aan te kleeden. Hebt gy reeds gedronken, Amalia ? fchenk eens in! Amalia, gaat aan de theetafel zitten. Overste. Wat voor weder hebben wy ? Hebt ge al eens uit het venfter gekeeken ? Amalia. O, ik was ten vyf uuren reeds in den tuin. Het is een zeer fchoone moigenftond. Overste. Dan kon men een uurtje op de jacht gaan. Ik weet anders niet, wat ik met het mensch beginnen zal. Hy maakt my den tyd zeer lastig. Ha! daar is onze gast! VYF.  Tweede Bedry Ir. 40 Frankryk ooit gezien heeft. Doch het is my niet langer mogelyk myn toorn te moderëeren. —=»—1 Ik geef hem tertïond zyn affcheid. Overste, verzet'. Hoe een dertigjaarige dienaar ? De Graaf. O wees 'er niet om bekommerd, ik heb reeds eeii ander in petto een excellent mensch, hy fri« feert als een ertgel! Amalia. En de arme Henri moet weg om een kleinigheid? De Graaf. Wat zegtgy, genadige Freule! Bagatelle? Amalia. Een mensch uit zyn kostwinning zetten ? ■'■ De Graaf. Mon Dieu ! kan ik minder doen? heeft hy myj cm zo te fpreeken, niet uit myn pomade gezet? Amalia. ik bid voor liem. De G r a a ta Uwe fentimenten verrukken my, maar men moet geen misbruik maaken van uwe goedheid De' mensch heeft een quantité kinderen, die met den tyd, wanneer zy tot een age mur gekomen zyn het werk voor vader kunnen opvatten. I. Deel. D A w a-*  Tweede B e d r y f. 51 Overste. Ik heb daar een oud geweer, dat op het oog niet veel betekent ; doch myn vogel haal ik 'er mede uit de lucht. ■ (Een bediende komt.) Bediende. De Heer Prediker bid om verlof. Overste. Nu fchielyk, Mynheer de Graaf, doe uw elerant jachtrokje aan, ik zal u terftond komen afhaalen. De Graaf. Ik vlieg, myn fchoone Freule! Het is een facri* fice, die ik uw Heer vader doe, dat ik voor eenige oogenblikken zyne aimable dochter verlaate. (Hy gaat heen.') ö Overste. Hoor Amalia! het zal niet nodig zyn dat ik met den Pastoor fpreeke, en dat de Pastoor met u fpreekt. Doch dewyl hy 'er toch is, zo laat ons alleen. Ilc heb ook nog iets anders met hem te fpreeken. Amalia, in 't heen gaan. Lieve vader, ik geloof dat ik den Graaf nooit beminnen zal. Overste. Zo als 't u belieft. Amalia, den Prediker in de deur ontmoetende, zeer vriendelyk. Goeden morgen, goeden morgen, lieve Heer Prediker ! (Zy gaat heen.) Da ZE **  D e e. d e B £ d ?. y r, 6r F h i t s. tndien gy een menschlievend hart hebt, zo geef tiiy een gulden. O v e r I t e. Voor de eerflemaal van myn leven fchryft my een bedelaar voor, hoeveel ik hem geeven moet. Frits. Een gulden, genadige Heer! Gy bewaart daar. fnede een mensch voor wanhoop. Overste. Myn vriend, gy zyt niet wel by uw zinnens kom, Heer Graaf! De Graaf. Allons, mon Colonel'. Frits. Om Gods wil, myne Heeren, een gulden' om twee menfchen het leven te redden! (daar hy ziet, dat zy heen gaan, knielt hy neder) Eert gulden, myne genadige Heeren ! Gy zult nooit «te zaligheid van een mensch zo goedkoop koopen. (Zy gaan verder heen. Frits fpringt woedend met uitgetrokken zydgewecr op den Overfte aan, dien hj byade bont vat.) De beurs of het leven! Overste, verfchrikt. Hoe ? Wat ? He ! Help ! Help ! —(Eenige Jaagers fihieten toe en entwapenen Frits. De Graaf is intusfchen weggelopen) Struikrover! Frits.  Vier de Bedryf. 215 geprent. Maar, Julia , Hendrik heeft my gezegd , dat zig een grysaart hier bevond. Julia. Hy zal daadelyk weder hier zyn; ik deed hem in dit vertrek gaan, om dat ik u gaarne eerst gefproken had. [Haar vader tederlyk aanziende.) Deeze grysaart is ook een ellendige, ik heb zyne belangens omhelsd , hy komt uwe vriendfehap affmeeken. Montroze. Myn vriendfehap! Ach! hem is dan zeker niet bewust, welk noodlot my beftrydt; de vriend, fchap verbindt zig zelden met het ongeluk. Julia. De zyne fchynt tegen alle de folteringen van het fortuin beftand , en fchoon zelve ongelukkig en van uwe tegenfpoeden niet onbewust , verlangt hy niets vuuriger dan u te mogen zien. Ik had echter myne redenen om hem dit voor eerst niet toe te ftaan. Montroze. Waarom niet, Julia? Een vriend, die in myne ongelukken deelt, is my het grootst genoegen ! Julia. Hier van ben ik overtuigd, myn vader ! maar het verhaal van zyne rampen zotide u welligt een treurig aandenken vernieuwen . waar over gy altoos heimelyk zugt by kende Lifimon, en was ooggetuige van zyn noodlot. O 4 Mon.  2i6" Montroze or de&Dankbaare. Montroze. Lifimon! Ach. hoe verlang ik iets van dien grysw' te verneemen! Laat hem fpoedig binnen komen ! Julia. TV"ze braave grysaart heeft het zelfde noodlot als Lifimon ondergaan. Montroze. Maar Lifimon leeft immers niet meer! Julia. Ik.heb den dood van Lifimon nog uit zyn' mond niet vernoomen. Montroze. Zou hy leeven? Welke een harsfenfchim! Julia. Indien de woeste golven zyn leven nog gefpiard hadden, en hy, uit eene langduurige flaaverny cindelyk ontflaagen, in zyn vaderland was terug ge* keerd; zou dit onmogelyk zyn? Montroze. Neen, Julia! zo veel geluk is de deugd hier op aarde niet befchooren. Julia. Wie kent de wegen der Voorzienigheid tot redding haarer fchepfel-n ? Ook beloont zy de deugd fom.vylen gedeeltelyk hier beneeden, om de ondeugd te ve.::ederen. M o «■  Vïf di Bedryf. 237 maakt ons allen gelukkig! Zulke harten verdienen een meer dan menfchelyk eerbevvys. Dumont. Met al myn hart, myn vader! Montroze. Gy hebt gelyk, myn vriend , laat ons het allen doen ! Belval. Laat af! —— dit zou my te veel vernederen! >k heb niets beoogd, dan de deugd haar recht te laaten wedervaaren. (Tegen Mevrouw FolmerS) Dat nu uwe woede hen vry treffe! zie hen gelukkig in de armen der dankbaarheid! Mevr. Volmer, wier woede, geduurende dit gefprek , op elk woord van Belval is tsegenoomen. Ik kan niet meer. Monfler! had ik dit ooit verwagt? Had ik dit immer van u kunnen denken ? Ik ben verraaden, en myne magt is te niet. Verdoemelyk goud! Hoe weinig is uw vermogen , nu gy my niet wreeken kunt ! zege. Viert de deugd dan altoos op u? Ik kan dit gruwelyk geval niet overleeven. Myn boezem hygt van woede. Neen, ik kan hen niet gelukkig zien. Ik moet. Ik moet my wreeken. (Zy grypt in de uiterfte woede naar den degen van Belval, wil Julia doorftooten , en segt.) Ik zal my met haar bloed verzaden. (Bef.  2;8 Montroze of de Dankbaare. Belval rukt haar den degen uit de hand, en floot haar van zig af.) Belval. Ontzinde, wat wilt gy doen ? Zyt gy dan een gezwooren vyandin der deugd ? Julia. Om 's Hemels wil, myne Tante, bedaar! ——— Mevr. Volmek. Ik bedaaren ? neen nooit ik zal niet rusten voor dat ik wraak genomen heb. Ik moetmy wreeken,of fterven. (k kan hen niec gelukkig zien ! (Zy gaat woedende het Tooneel op en neder: ziet alle de omftanders met haat en afgry. zen aan, vertrekt, als buiten zig zeiven van woede , en zegt tegen Montroze in het heengaan.'') Waan niet dat ik ongewroken fterf, of dat gy gelukkig zyt! ZESDE TOONEEL. De voorigen, behalven Mevr. Volmee. Belval. * Heeft immer de aarde zulk een monfter voort, gebragt? ach , waartoe brengt de heerschzugt den mensch niet! {Tegen Montroze.) Gy waart volkomen ongelukkig geweest, zo ik van den Hemel het geluk niet had genoten van u te kunnen redden. Maar laat' ons haar trachten te vergeten. De tyd •n het onvermogen van zig te wreeken zullen haar wel  V ïf d e Bedryf. 53 t ik moet, ik moet Volfan hebben, of ik ft erf. Sophia, met veel gevoel. Gy verfcheurt myn hart! — Omhels my — haat my niet, arm meisje! Ik wenschte dat het van my afhing. Zo gy wist wat geweld zich myn hart moet aandoen ! Ach, ik ben veel ongelukkiger dan gy: gy wordt nog bemind.... Louiza, met wanorde, 'en in de uit er ft e droe. fenls. Ja, ik ben het ik was het. Gy weent, Mejuffrouw! uw hartlydt! Ach, kost ik — maar ik kan, ik mag niet het is niet voor my alleen dat ik fmeek geef hem my, geef hem my toch weder, of ik fterf aan uwe voeten. VIERDE TOONEEL. De Geaaf, Louiza, Sophia. De Graaf, ter zyde. Dat is zonder twyfel die ongelukkige! (Ily komt nader, beurt Louiza op , en zet haar op een leuningftocl. Zy leunt verwilderd met haar hoofd op de tafel.) Sophia, laat ons alleen. S 9.  Derde b e d r ï f. 303 Sophia, Myn Oom .... Louiza, beurt, terwyl de Graaf Sophia uit de kamer leidt haar hoofd op, en ziet het pourtrait van Volfan; zy ?ieemt het van de tafel op , legt het aan haar hart, en zegt. Wat deed gy daar ? hier, hier is uw plaats —— uw gelaat (lelt my gerust het zyn de trekken Biet van een' bedrieger. VYFDE TOONEEL. De Graaf, Louiza. De Graaf, weder by Louiza komende. Wat hebt gy daar , Mejuffrouw? Louiza, het pourtrait met een verwilderde blydfehap befchouwende. Hy is 'tl hy is 't! rT De Graaf. Het is Volfan ! Louiza, zich naar hem toewendende, met gulhar* tigheid. Waar is hy? Kent gy hem? Hoe beklaag ik u, dat gy hem kent! Ach , Mynheer, hy zal □ venaaten. (Bemerkende dat Sophia vertrokken is) Hemel! zy is niet meer hier! zy is 'er niet meer ! zou zy my ook ontvluchten? (Het tooneel heen en weder verwilderd •verhopende.) Mejuffrouw, Mejuffrouw, onc. vlucht  308 Louiza en Volsan. ZESDE TOONEEL. De Graaf, Louiza, Volsan. Volsan. Louiza by myn' vader! ach, Louiza! Louiza, ylings met open armen naar Volfan toen vliegende. Ach Volfan! (Haare hand op haar hart leggende.) Hy zal my niet weêr verlaaten! De Graaf, ter zyde. Ik kan haare droefheid niet langer wederftaaa. (Overluid.) Ongelukkige! Volsan. Ach, myne Louiza! Louiza. Ja, uwe Louiza! —— Myn vriend, wenden wy ons tot uw' vader, hy heeft myne traanen gezien; zy hebben zyn hart getroffen. Volsan. Zie haar, myn vader, zie haar eerlyk en een. voudig voorkomen , die bevalligheid en zagtheid van haar gelait, de fpiegel van haare ziel; vindt gy my nu nog zo fchuldig ? L o u i z a , zeer gulhartig. - Kende ik zyn hart niet wel, toen ik u zeide, dat hy my nooit uit zich zeiven zou verlaaten? En wie toch zou zo boosaartig kunnen zyn, die het hart had om ons te fcheiden? Ach, Mynheer, ontferm u toch, en vereeuig ons. De  Derde Bedryf. 3e*» De Graaf tegen Volsan. Gy hebt dit onfchuldig meisje tot wanhoop ge» feragt en uwe nicht, en my! .... Louiza, met gevoel. Ach, ik wenschte dat niemand iets te lyden had. Volsan, met kracht en vuur. Ik heb befloten myn plicht te vervullen. Louiza, gy zegepraalt over twee hartstochten, die uwe onfchuldige ziel nog niet kende; de eerzucht en de hoogmoed hebben beiden myn hart op de fmartelykfte wyze bedreden , maar ik heb geen oogenblik opgehouden u te beminnen. Ik zweer by al wat heilig is, nimmer eene andere medgezellinne des levens , nimmer eene andere echigenoote te hebben <3an Louiza — geen rnagt van de waereld zal ooit in Haat zyn om my hier van aftetreltken. Ik moet myne belofte vervullen, haare eer herllellen, en een* vader aan haar kind fchenken. (Tegen zyn'' rader, die zich met de traanen in de oogen van hem afwendt?) Dit woord treft uw hart ach, doe u geen ge. weid aan, om uwe traanen te verbergen.» Heb me. delydeu met deeze ongelukkige , met uw' zoon. Louiza, vallen wy onzen vader te voet! Zyne goedkeuring zal onze verbindtenis heiligen mmm hy zal haar zegenen. Myn vader myn vader! Gy geeft uwe toeflemming niet waar? gy geeft uwe toeftemming? De Graaf, met edelheid en goedluirtigheid, na eene korte tnsfehenpoozing. Zie, Volfan! zie hoe ver de toornelooze driften V 3 Wil  VOORBERICHT. m gen genoegen te geevcn, die dit werk niet langer verkiezen te vervolgen , by de uitgave van dit eenen-twinftigjle Deel, dubbelde Titels aftegeeven, die wy voorneemens zyn by elk der volgende deelen te voegen; de eerfte, voor de geenen die het geheeld werk bezitten, en de andere, onder de benaaming van Nieuwe Spe&atoriaale Schouwburg, Kerfte Deel , voor hen die dit werk op nieuw willen aanleggen. Voorts zullen wy in deezen Nieuwen Speftatoriaalen Schouwburg onzen Leezeren nu en dan eens een oorfpronglyk flukje van inlandsch maak fel aanbieden, waarvan in dit eerfte deeltje de Montroze of de Dankbaare ten voorbeeld ft rekt; terwyl wy voor het overige, het oude voetfpoor volgende, onzen Leezeren van tyd tot tyd de belangrykfte Tooneelftukken zullen mededeelen , die de genie der Buitenlanders ons oplevert ; en, fchoon men vu en dan, voor of na onze uitgave, vertaalingen van de zelfde ftukken uit andere handen heeft zien te voorfchyn komen, het geen reeds by den aanvang van dit werk plaats had; kan men echter verzekerd weezen , alk zodanige '-ftukken als de goedkeuring van des kundigen wegdraagen, in deezen Bundel altyd te zullen aantreffen; terwyl wy ook niet in gebreke zullen blyven, om, zo veel ons mogelyk is, door eens fpoedigcr uitgave, den yveri* 2 gen  Vt VOORBERICHT. gen weetlust onzer Landgenooten te voldoen. Ten bêbef.mte zullen wy hier nog alleen by voegen, dat de beroemde Vinkeles, wiens fraaijedoor hem zei■ ven geïnventeerde Kunstprenten, voor ieder Toor.eelftuk van deezen onzen Schouwburggeplaatst, den lof van al le kundigen hebben weggedragen, ons by aanhoudendheid de behulpzaame hand zal bieden, om dit werk door zyne kunst geenen geringen luifter bytezetten.  H E T SPEELKIND, EERSTE BEDRYF. Het tooneel is aan den Landweg,, digt by een Stad; de weg loopt voorby een klein dorp , waarvan eenir ge huizen zichtbaar zyn. EERSTE TOONEEL. WlLHELMINA. (Zit op een fteen aan den Landweg; by haar ligt een ftok en een kleine ledige zak. Zy heeft verfcheurde kleederen aan, en haar gelaat draagt de merk. tekenen van ziekte en ellende, fchoon hier en daar nog eenige ovcrblyffels eener voormaalige fchoonheld zichtbaar zyn.) Welk een fchoonen morgen! Hoe aangenaam befchynt my de Zon ! Ach! nu zal IK toch eens weder warm worden. Lieve God! gy, die my tot hiertoe voor wanhoop en vertwyfeiing bewaard hebt, ontvang mynen dank ! (Een korte tfis. fchenpoozing ^ Hgt l™ar zak op.) Ik ben zo hongerig. < Had ik toch maar een beete broods! . Als ik (lechts weder aan het werk kon ko- „en! De koorts heeft my zo verzwakt. ■ Bédelen, te moeten bédelen! da,t valt hard! ■ A 2 A's  4 Het Speelkind. Als myn Frits eens wist, dat zyn moeder zulk een bitteren honger lydt! Zou hy nog leeven,of ligt by reeds onder de aarde? Ach! neen, neen, Goede God! ik leef immers alleen om hem nog eenmaal weder te zien! TWEEDE TOONEEL. Een Boek, met gercedfehap op zyn fchouder, komt langs den weg. WlLHELMINA. Goeden morgen»! De Boer. Goeden morgen! WlLHELMINA, Geef toch een almoes aan een arme vrouw ! (De Boer gaat voorby.) Dat was de rechte niet; zo zyn de meesten. Goede God, gy weet, dat my dit onraogelyk was, toen ik nog een paar ichellin. gen over had. Doch mogelyk doe ik hem on> recht, misfehien dat hy zelf niets heeft. ó Gy, veroorzaaker van myn lyden ! Ik zal u niet vloeken. God laate het u welgaan, wan. neerliet een verleider der onfehuid welgaan kan!—■ Moge het geval u hier voorby voeren! Mogt {iy onder deeze havelooze lompen , in deeze uitgeteerde gedaante, uwe eertyds zo bloozende Myntje herkennen —— hoe zoudt gy te moede zyn! — DER.  Eerste B e Dfi'T ff, 5 DERDE TOONEEL. Een dikke Landpachter, gaat op zyn gcm ik; rookende. W i l h e l m i n a , zo ah zy hem ziet aarikoomen. Een arme, zieke vrouw bidt u om een almoes. [De Pachtek, blyft een weinig ft aan en haalt de neus op. Schaamt gy u niet? Gy zyt nog jong, gy kunt wel werken. WlLHELMINA. Ach, lieve God! ziet gy dan niet hoi ziek en zwak ik ben? Een (kepende koorts, geen geneesmiddelen geen voedfel of verkwikking ! —- De P a c h t e r. Ja men moet door een zuuren appel byten, men moet werken. Het geld is tegenwoordig fchaars, (Hy wil gaan.} Wilhelmina, nikt hem haar ledige zak ai fmeekende toe. Slegts om een brokje brood te koopen. Ik heb federt gisteren niet gegeeten, De Pachter, terwyl hy voorby gaat. De oogst is (legt geweest, en de veeziekte heeft myne beste beesten weggefleept. Wilhelmina, wischt haare traan en r.f. Geduld! geduld! Hier aan den A 3 Land-  6 Het Speelkind. landweg zullen zy my toch van honger niet laaten Iterven. VIERDE TOONEEL. Een Jonge Boerin, die eijeren en melk naar de markt brengt , komt vlug vooiby gaan , en [preekt Wilhelmina toe, zo ras zy haar ziet. Boerin. God zegene u! Wilhelmina. Ik dank u! Ach, Kindlief, hebt gy niet Cen brokje brood voor een arme vrouw? De Boerin, blyft mededoogendflaan. Brood? neen, waarlyk, dat heb ik niet. Hebt gy dan zulk een honger ? Wilhelmina. Ach, ja! Boerin. Ach lieve God ! geld heb ik ook niet, en tayn morgenömbyt heb ik fchoon opgegeeten. Ik zal fchielyk in de Itad myn melk en eijeren verkoopen, en beloof u dan, als ik wederom kom, een dubbeltje. Maar intusfchen is uw honger niec gpftild — wilt gy ook eens van myn melk drinken? Wilhelmina. Ach, ja, lief kind! B o e n i n. Nu drink, drink dan! (Zy houdt haar met veel goed'  Eerste Bedryf, 7 goedhartigheid den melkemmer toe.} Wilt gy "iet meer? Drink toch maar lustig door; ik geef he u van harte. Wilhelmina, God loone u daarvoor! Gy hebtmy verkwikt. De Boerin. Daar ben ik blyde om. (Zy knikt haar vriendelyk toe.) Goeden dag, Moeder! God behoede u(Zy gaat zingend heen.) Wilhelmina, haar naarziende. Zo was ik ook eens; even zo luchtig en vrolyk, en aandoenlyk voor het goede. VYFDE TOONEEL. Een Jager, met zyn fnaphaan en eenp.iar honden gaat op de jagt. Wilhelmina. Veel geluk op de jacht, vriendlief; ach! geef toch een arme vrouw een almoes! De Jager, in 't voorhygaan. Wel vervloekt! moet ik daar juist een oud wyf ontmoeten. Nu zal ik den gantfchen dag geen enkele kluif onder myn fchot krygen. Dat u de duivel haal, jou oude heks! (hy gaat voorby.) Wilhelmina. Hy verbergt zyn vereeld hart agter zyn bygeloof. Daar komt 'er nog een aan een Jood ■ A 4 wy  8 Het Speelkind. wil ik hem maar üever niet aanfpreeken ? Als my de Christenen van honger laaten derven, wie zou dan hulp by een jood zoeken ? ZESDE TOONEEL. Een Jood, is van zins om voorby te gaan; zo als hy Wilhelmina ziet, blyft hy /taan, en befchouwt haar een oogenblik. Wilhelmina. God zegene u! De Jood. Hartelyk dank, arme vrouw, gy ziet 'er ziekelyk uït. Wilhelmina, Ik heb de koorts. Pc Jood, tast fchielyk in zyn zak, en haalt V een klein beursje uit, waaruit hy haar een paar ftuivers geeft. Daar, neem dat voor lief, ik heb zelfs niet veel. QJy gaat heen.) Wilhelmina, roept hem met aandoening toe. Duizendmaal dank! Duizendmaal dank! . God vergeeve het my dat ik hem onrecht deed! Het hart en het geloof hebben niets gemeen met elkander. Z E.  30 Het Speelkind. F kits, ontfteld, ziet haar ftyf'aan, werpt geld, reiszak, hoed, [tok, en alles wat hem hindert, van zich, en vliegt in haare armen. Moeder! —— (beiden fpraakloos; Frits,die het eerst tot zich zeiven komt.) Moeder ! om Gods wil i . ■ Zo vind ik u dan weder! Moe- der j . Wat deert u ? —— Spreek! Wilhelmina, beevende. Ik kan niet fpreeken lieve kind —• lieve Frits de vreugd de vreugd! F r i t s. Bedaar lieve goede Moeder! (Hy legt kaar hoofd aan zyn borst.) Bedaar! — Hoe beeft gy! gy zyt zwak. Wilhelmina. Ach! ik ben zo zwak — alles duizelt voor myn gezicht ik heb zedert gisteren den gantfchen dag niets gegeeten. • Frits, in vervoering opfpringende en beide handen voor zyn gezicht houdende. Ach, myn God! (.Hy loopt naar zyn reiszak rukt ze open en haalt 'er een [tuk brood uit.) Hier is brood! (hy raapt het geld op, dat hy op den grond geworpen had, en doet het overige uit zyn zak ''er by.) Hier is myn beetje geld myn ftok, myn mantel myn geweer wil ik verkoopen. ■ Ach moeder! moeder! Holla, Hospes! (hy klopt driftig aan de deur.)  Eerste Bbdryf. II De Herbergier» uit het venfter. Wat wilt gy ? Frits. Een flesch wyn fchielyk ! fchielykl De Herbergier. Een flesch wyn? Frits. Ja, ja, een flesch wyn! De II e nu erg ier. En dat voor wien ? Frits. Voor my. Rep u, voor den duivel! De Herbergier. Nu, nu, Mynheer de foldaat! zo driftig niet, kunt gy het buaalen? Frits. Hier is geld! maak toch fchielyk voortgang, of ik fla u alle de glaazen van boven tot beneden in ftukken. De Herbergier. Zacht wat, een weinig geduld! (Hy doet het venfter toe.) Fr i t s, tegen zyn moeder. Honger geleden ! den gantfchen dag honger geleden •— en ik had te eeten ! ik liet my gisteren in den herberg gebraad en wyn opdis chen , terwyl myn moeder honger leed! ó myn God! myn. God! hoe is my alle vreugde verbitterd! W i i,.  12 Het Speelkind,. Wilhelmina. Bedaar, lieve Frits*! ik zie u weder —— ik ben nu zo wel. — Ik ben zeer ziek geweest ■ dagt u nooit weder te zien. Frits. Ziek? en ik was niet by u? Nu fcheide ik my nooit weder van u. Zie, ik ben groot en fterk geworden , nu wil ik voor u werken. De Herbergier, komt uit zyn huis met een flesch en glas. Daar is wyn. Een kostelyk gewas, een lekker glaasje! wel flegts Franfche wyn, maar hy heelt zo recht den Rhynfchen geur. Frits, Geef op! Wat kost de Foefel ? De Herbergier. Foefel! zulk een aangenaam gefchenk van onzen lieven Heer? — Myn wyn, vriendlief, is geen Foefel! Ik heb ook nog een kostelyken Franfchen rooden wyn in den kelder; dien moest gy eens proeven! Zo dik, zo olieachtig — en als men het glas uitgedronken heeft, is het van boven tot onder rood gekleurd. (Frits wil hem ongeduldig de flesch uit de hand neemen.') Nu, nu, dat gaat zo niet, eerst geld ! Deeze kost agt Huivers. Frits, hem geld geevende. Daar, daar! (hy 'fchenkt zyn moeder in ,die drinktf en daarby een brokje brood eet.~) De Herbergier, het geld natellende. Een halve duiver ontbreekt 'er nog aan. ——- Nu  Eerste Bedrvf. 13 Nu men moet barmhartig zyn. Om een arme vrouw te verkwikken, kan het zo wel gaan; maar pas wel op de flesch en het glas , dat het niet breekt. (Hy gaat heen.) Wilhelmina. Ik dank u , lieve Frits! De wyn verkwikt my en wyn uit de handen van een zoon geeft een nieuw leven. F 1 1 t fi Spreek niet te veel, moeder, gy vermoeit u! Wilhelmina. Vertel my toch, hoe het u in die vyf jaaren gegaan is? Frits. Goed en kwaad, door elkander; heden vol op — en morgen niet met al. Wilhelmina. Gy hebt my in langen tyd niet gefchreeven. Frits. Ach lieve moeder! het valt een armen foldaat zo zuur het postgeld te bewinnen. Denk eens op den verren afftand, en dan gaat 'er een half jaar loon mede heen, en men moet toch ook leeven. En dan dacht ik by my zelvcn, moeder is frisch en gezond, ik zal nog een paar weeken wachten; en zo (telde ik het altyd van de eene week tot de andere uit. Vergeef het my, lieve moeder! , WlLH e l M. I n a. Na uitgeflaanen angst vergeeft men gaarne. Hebt gy dan uw afïcheid genomen? Faits.  Eerste Bedrtf. 13 waren 'er achter gekomen, en wanneer de een of ander iets tegen my had, rf befchonken was, haalde hy my over den hekel, gaf my ftekelig befcheid , en fcheerde met my den gek. Daar moest ik dan een keer of wat in 't honderd flaan; dan kwam ik in arrest, myn Kapitein waarfchouwde my, en toen 'er laatst voor vyf weeken weder zulk ee 1 partytje voorviel, liet hy my op zyn kamer roepen. ó Moeder! myn Kapitein is zulk een lief en braaf man ! ■ Jongen , zeide hy tegen my , ik hoor dat niet gaarne van u , dat gy alle oogenblikken rune hebt en ftraf verdient; want ik ben anders wel in myn fchik met uwen dienst, en houde veel van u. Maar de Sergeant heeft my ook gezegd, waar het van daan komt. Weet gy wat, fchryf naar huis, laat uw doopcedul komen, of, wanneer gy lust hebt hem zelfs te haaien, wil ik u voor een paar maanden verlof geeven; de exerceertyd is voorby. ■ ö Moeder! uwe gedaante zweefde my voor oogen, toen hy zo minzaam fprak. Ik kuschte zyne hand en iTamelde mynen dank. Hy drukte my een harden daaler in de hand: Gaa, gaa, myn zoon! zeide hy, reis gelukkig, en kom te rechter tyd wederom. Nu ziet gy, hier ben ik! Zo is het toegegaan. Wilhelmina, die zyn verhaal verward en verlegen aanhoorde. Gy zyt dan gekomen , lieve Frits , om uwen doopcedul te haaien ? Frits. J8l W I L  16 Het Speelkind. Wilhelmina. Ach God! Frits. Wat deert u? Wilhelmina, barst in traanen uit. Frits. Om Gods wil, wat deert u? Wilhelmina. Gy hebt geen doopcedul. Frits. Niet? Wilhelmina. Gy zyt een Ipeelkind. Frits. Zo? en Wie is dan myn Vader? Wilhelmina. Ach, uw woest gezicht doet my beeven. ■ Frits , zachtzinnig en minzaam. Niet zoo, lieve Moeder! Ik ben toch altyd uw Zoon. Zeg my, wie is myn Vader? Wilhelmi na. Toen gy voor vyf jaaren van my ging, waart gy nog te jong, om zulk een geheim aan uw hart te vertrouwen, Gy zyt intusfchen myn vertrouwen te gemoet gekomen. Gy zyt een man geworden, en een braaf man,- myne moederlyke verwachtingen hebben my niet bedrogen. Ach, ik heb altyd ge. hoord, dat het zo troostryk en verkwikkend voor een lydendhart was, zich aan een ander medetedee- len.  Eerste B e d r ï n £1 lieve Frits! (Frits drukt haar fpraakeloos in xyne armen; zy gaat naar eene tusfchenpoozing weder voort.) Uw geboorte veroorzaakte my veel hartzeer en vcele vreugde. Ik fchreef tweemaal aan uwen Vader • maar God weet, of hy den brief ontfangen heeft. Antwoord heb ik niet gekregen. Frits, drifiig. Niet? Wilhelmina. Niet zo woest, lieve Frits! niet zo woest. Het was toen oorlog; ook zyn regiment ftond in het veld. 'Er heerscbte een verwarring door het gantfche land. De legers van drie Vbriten floegen elkander beurtelings. Hoe ligt gaat dan een brief verloren! Neen , hy heeft ze zekerlyk niet gekregen; want hy v\as geen booswicht vervolgens heb ik hem niet weder willen ontrusten. Hy was trotsch, of hoe gy het noemen wilt. Ik dacht: indien hy my niet vergeten had, dan zou hy my wel komen opzoeken; onze prediker wist toch , waar ik was. Maa'r by kwam niet, en eenige jaaren daarna, hoorde ik zelfs (met een zucht) dat hy getrouwd was! Toen zeide ik myne laatfte hoop vaarwel! Stil en eenzaam bewoonde ik een arme hut, moest ons onderhoud met myn handenwerk winnen , en onderwees hier rondom eenige kinderen, in hetgeen ik zelf op het Landgoed geleerd had. Gy, myn lieve Frits, waart myn eenigile vreugde. Tot uwe opvoeding wendde ik alles aan , wat ik flegts uit myn mond (paaren kost. Myne zorgvuldigheid bleef niet onbeloond; gy waart een goede B 3 i011"  22 Het Speelkind. jongen; het was alleen dat woeste vuur der jeugd, die zucht tot het foldaaten-leeven , die begeerte om in de wyde waereld rond te zwerven, die my veel kommer verwekte. Eindelyk dacht ik, zo als God belieft; is het zyn beltemming, dan wil ik hem niet in den weg zyn, hoe bitter my ook die fcheiding valt, Zo liet ik u voor vyf jaaren ver. trekken , en gaf u zo veel mede als ikgeeven kost — mogelyk meer dan ik u gecven kost, want ik was gezond, en de gezonde denkt altyd dat hy nooit ziek kan worden. En waarlyk ware het zo gebleven, dan had ik meer verdiend, dan ik nodig had, was op myne wyze een ryke vrouw geweest, en had u, lieve Frits, nog jaarlyks een nieuwjaars- gefchenk gezonden. Doch ik kreeg een fleepende , uitteerende ziekte. Toen Hond myrt kostwinning ftil , myn kleine fpaarpotje was nauwelyks toereikend voor den geneesheer, oppasfing en geneesmiddelen. Dus moest ik, weinige dagen geleden, de hut ruimen , daar ik de huur niet meer betaalen kon; dus moest ik met deezen ftok, deezen bedelzak, en deeze oude lompen op de uraat rondzwerven, en een beetie brood van de miiddaadigheid der voorbygaanden afftneeken. Frits. Indien uw Frits dat had kunnen denken , hoa bitter zou hem ieder beete broods, ieder dronk gefmaakt hebben! Nu, God zy dank,ik ben wederby W, gy leeft, en ik blyf by u ; ik ga niet van u, dat zal ik myn Kapitein fchryven. Hy mag het opneemen zo als by wil, hy mag het voor deferteerer» aan.  Eerste Bedryf. £3 aanzien, ik wyk niet van myn Moeder. Ach, heiaas, dat ik niets geleerd heb! Geen kunst, geen ambacht; maar ik heb een paar welgefpierde armen , ik kan den ploeg bellieren , en den dorschvlegel hanteeren. Ik zal my als knecht verhuuren, by den dag werken, en des nachts voor een Praétifyn co. pieeren; want ik fchryf een zeer goede leesbaare hand, en dat heb ik u, lieve Moeder, te danken. O, het zal wel goed gaan; God zal ons wel helpen, God is met de geeueu , die hunne ouderen lief hebben. Wilhelmina, fluit hem vol aandoening in haare armen. Welk een vorftin zou met my willen ruilen ? Frits. Ik heb u nog vergeeten te vraagen, Moeder, ho» heet myn Vader? Wilhel mina. Baron van Wildenhain. Frits. En woont hy op dit landgoed? Wilhelmina. Daar woonde eertyds zyn Moeder. Zy is dood. Hy zelfs heeft in Frankenland een ryke vrouw getrouwd, en, gelyk men my verzekerd heeft, uit liefde voor haar, zyn vaderland voor altyd verlaaten. Hier woont zo lang een Opziener, die alles naar zyn welgevallen belliert. Frits. Ik wil hem zien —— ik wil hem ftyf onder de B 4 oogen  84 Het Speelkind. oogen zien! Ik wil u op myn rug by hem brengen! Hoe verre is Frankenland van hier? twintig of dertig mylen? Zo verre vlugtte hy flegts, en daar was hy reeds zyn geweeten ontloopen! —Waarlyk een lui en kruipend gewee en 1 Sedert twintig jaaren kruipt het hem na, en heeft hem nog niet ingehaald? O foei, foei! waarom moet ik myn Vader kennen, indien myn Vader geen deugdzaam mensen is ? Myn hart heeft immers genoeg aan een Moeder, die my menfchenliefde leerde. Aeh , waartoe dient my een Vader, die my haaten leert! Neen, ik wil hem niet opzoeken. Hy mag blyven waar hy is, en ongebonden voortleeven tot aan zyn laatften levensfnik, en dan mag hy zien, hoe hy het met God fchikt. Wy hebben hem niet nodig, niet waar Moeder? Wy zullen maar wat deert u? Uw oog ïtsat zo gebroken Moeder , wat deert u ? W ilij elmtna, zeer zwak en half onmachtig. Niets, niets! de vreugde, het veel fpree- ken ik wilde wel een weinig rusten. F » i t s. God 1 nu zie ik eerst, dat wy op den landweg *yn. (II] klopt aan den herberg?) Holla! IHospesl Herbergier, aan het venfter. Na, wat moet 'er nu weder wezen ? Frits. Schielyk, eeil goed bed voor deeze vrouw! Herbergier, lagchende. Een bed? voor deeze vrouw? ha, ha, ha!  Eerste Bédryf» 25 Zy heeft den vorigen nacht in myn ftal gelegen, en myn vee behekst, {hy trekt het venfter toe.) Frits, woedend naar een fteen gijpende. Vervloekte hond! (Hy ziet naar zyn Moe¬ der , en laat den fteen vallen.) Ach, myn arme Moeder! (Hy klopt in- wanhoopige angst aan een boerenhuis, dat verder op den agtergrond ftaat.) Holla! holla! AGTSTE TOONEEL, Een Boer komt in zyn deur ftaan; d e v 0 r i g e h. De Boe r. God zegene u! wat wilt gy hebben? Frits. Goede Vriend! zie deeze arme zieke vrouw, zy verfmacht hier onder den blooten hemel. Zy is myn Moeder, geef haar een plaatsje, waar zy een halfuur rusten kan. Ik bid het u, om Gods wil! De hemel zal het u vergelden ! De Boer. Hou toch uw mond; ik heb u wel verftaan. (zich omkeerende tegen zyn vrouw in huis) Lysje, maak fchielyk het bed een weinig op. Gy kunt den jongen intusfehen op de bank van den oven leggen. (Hy komt weafr uit). Gy praat my lang eu breed voor van Gods loon en 's hemels vergelB 5 ding.  In den tuin wil ik gaan: (zy wil heen¬ gaan, doch keert zich fchielyk om) Neen, dat wil ik ook niet. Doch ja! Ik moet zien of myne Auriculas nog bloeijen , en of het appelpitje opgekomen is, dat onze Prediker laatst plantte? ■ O, dat zal gewis al opgekomen zyn! (andermaal zich omkeerende) Maar als 'er iemand komt, en my fpreeken wil, dan ben ik daar niet, en men moet my eerst lang zoeken, en roepen,en haaien? , - Neen , beter b!yf ik hier. Maar de tyd valt my lang. (zy plukt een bloemflruikje uit) Hoor! de huisdeur gaat open neen , het was de wind. Ik moet toch zien, wat myn Kanarievogeltje doet maar als 'er iemand komt, en my niet in het fa et vindt ? Wie zou 'er toch komen ? Waarom wordt ik op eenmaal zo gloeijend «ver myne wangen? (Tusfchenpoozing) Zy her  II e t speelkind. begint te fchreijen.') Wat deert my toch? CfnikIcnde) Waarom (chrei ik dan ? VIERDE TOONEEL. Amalia, de Prediker. Amalia, zeer vricndelyk , terwyl zy haart traanen afveegt. Ach, goeden morgen, lieve Heer Ehrmann Heer Prediker wil ik zeggen. Vergeef my, ik bert iltyd gewoon u maar zo eenvoudig Heer Ehrmann te noemen. Prediker. Blyf daar maar altyd by, lieve Freule, ik hoor dat zo gaarn uit uw mond! A m a l i a; Waarlyk? Prediker. Indedaad! Maar 't komt my voor als of gy geweend hebt ? Amalia. Ach, flegts een weinig, flegts een paar traanen. Prediker. Dus toch altyd traanen. Mag ik wel vraagerl, óm welk voorwerp zy vloeiden ? Amalia. Ik weet het niet Prediker. Mogelyk het aandenken van uw vrouw moeder f A a ^  D EBDE BEDRYT. 6j Amalia. Ik zou wel kunnen zeggen, ja, maar dan loog ik; Prediker. Dus een klein vrouwen-geheim ? Ik zalriiet bnbefcheiden zyn. Vergeef my, Freule! dat Ik op zulk een ongewoon uur hier verfchyn. —— Het is gefchied op bevel van uw vader. A m a l i a. Gy'zyt my altyd welkom. PREDIKERi Waarlyk? ben ik dat? O Amalial Amalia. Myn vader zegt: hy, die uw geest en hart vdrmJ de, is meer uw weldoener, dan hy die u alleen het leven gaf. Myn vader zegt dat: (haar oogen tsederflaandé) en myu hart zegt dat ook: Prediker. Hoe aangenaam beloont dit oogenblik myrie agtjaarige poogingen! Amalia.' Ik was een wilde meid ——- ik heb u dik wils net hoofd regt warm gemaakt -^—* het Is b'illyk,, 'dat ik u daarvoor recht Hef heb» Prediker. (In zich zeiven) O God! {hardop én ftottérende) Ik — ik — kom van wegens Mynheer uw vader met eeü last —— willen wy gaan zit- ten? I; Deel. £ <& « *•  C6 Het Speelkind. Amalia, haalt fchielyk een ft oei. Gaa zitten ik ftaa liever. Prediken, fchuifi den ftoel te rug. De Graaf van der Mulde is hier aangekomen, A m-a l i a. Ja- Prediker. Weet gy ook met welk oogmerk? Amalia. Hy wil my trouwen. Prediker. Hy wil • (eenigzins driftig) Maar gelooft gy dan, Freule, dat Mynheer uw vader u dwingen wil ? neen, dwingen zal hy u nooit. Amalia. Dat weet ik. Prediker. Maar hy wensehte indien hy eerst van uwe neiging verzekerd ware ik moest onder¬ zoeken of gy eenige neiging had. Amalia. Voor den Graaf? Prediker. Ja '■ neen —— voor het huwelyk in 't al. gemeen. Amalia Het geen ik niet ken, is my onverfchillig, ik ken liet huwelyk niet. Pre»  Eerde Bedryt. 61 Prediker. Juist daarom ben ik hier, myn Freule! juist dat was de last van uw Heer vader. Ik zou u de aangenaame en onaangenaame zyde van deezen (tand vertoonen; A m A L i Ai Eerst de onaangenaame, lieve Heer Ehrmann! Ik (paar het beste gaarne tot het laatst. Prediker. De onaangenaame ? O myn Freule! wanneer twee beminnende eeusgeftemde harten elkander aantreffen, dan heeft de echt geene onaangenaame zyde. Dan wandelen een paar deugdzaame menfchen hand aan hand ; waar zy op hunnen weg doornen en (truiken ontmoeten, ruimen zy ze te famen vlytig en vrolyk uit den weg ; komen zy aan een firoom , dan draagt de fterkere den zwakker daar over; waar een röts te beklimmen is, daar reikt de fterkere den zwakkere de hand; Geduld en liefde zyn hunne reisgezellen. Wat één op zich zeiven onmogelyk zyn zou , is voor beiden flechts een beuzeling; en wanneer zy dan eindelyk aan hun doel genaderd zyn, dan droogt de zwakkere den fterkere het zweet van zyn aangezicht. Vreugd en fmarte neemen altyd by hen gezamenlyk hunne huisves. ting; nooit herbergt de een het verdriet, terwyl het vermaak de gast van een ander is. Een lach.e op beider wangen , of traanen in beider oogen. Doch hun vcreenigd vermaak is levendiger , dan het genoegen van één mensch op zich zeiven: want E a de  69 Het Speelkind. de mededeeling verhoogt het vermaak en leenigt de (mart. Dus is hun leven een fchoone zomerfche dag; zelfs dan nog fchoon, wanneer 'er een onweder opkomt; want de regenvlaag verkwikte de natuur, en gaf een nieuw leven aan de onbewolkte zon. Zo flaan zy, arm in arm gellrengeld, tot aan den avondltond van hun leven, onder de bloemen die zy zeiven plantten en opkweekten, tot dat dé nacht aanbreekt. Dan ja dail zekerlyk, dan ligt zich de eene eerst te (kapen; en die is de gelukkige j de andere zwerft rond , en weent dat hy nog niet (laapen kan en dit ii de eenige onaangenaame zyde van den Eeht. Amalia. Ik wil trouwen. Predikke, Bekoort u dat beeld ? Amalia. Uitermaate zeer. Prrdiker. Te recht, myn Freule. Het beeld is bekoorlykmaar vergeet niet dat het de kopy van een tafereel is, voor het welk twee elkander minnende harten gezeten hebben. Wanneer uiterlyke voordeden of andere betrekkingen, ligtzinnigheid en luimen den band van den echt toeknoopen, ó dan heeft het huwelyk zulk een bekoorlyke zyde niet. Waar de losfe jongeling en het onbedagtzaame meisje dartel en ligtzinnig daarheenen zweeven, daar fleepc  Derde B r d s y f» ^9 de tuchtelihg zyne keren achter zich. Hetverdret vertoont zich op beider gelaat. De beelden eener moedwillig verbeurde gelukzaligheid, door de verbeeldingskracht deste levendiger gemaald , hoe onmogelyker zy te bereiken zyn , zweeven voor hunnen geest. Schoone, bekoorlyke ontwerpen des levens, die mogelyk ook zonder deezen echt nooit eenig beftaan zouden gekregen hebben, doch welker wezenlykhcid men thans voor uitgemaakt houdt, ware men flegts niet door onverdraagelyke boeijert aaneengefmeed ! Zo ly en wy met fmart, daar wy anders met gelatenheid zouden verdragen hebben ; zo gewennen, wy den lastigen gezel onzes levens als de oorzaak te befchouwen van al het kwaad dat ons wedervaart; zo mengt zich de bitterheid in onze gefprekken , en koelheid in onze» liefkoozingen; zo zyn wy tegen niemand gevoeliger , worden van niemand ligter beledigd dan van den echtgenoot; en 't geen ons by een ander genoegen zou geeven, wordt ons by hem onverfchillig. Zo fluipen zy, met van elkander afgekeerde gezichten en nederha.igende hoofden, met elkander door het leven , tot dat eindeiyk een van beiden zich te (kapen legt; dan beurt de andere vrolyk en moedig het hoofd op , en ademt uit een diepe borst: Vryheid! ——• En dat is dan de eenige aangenaame zyde van den Echt. Amalia. Ik wil niet trouwen. E 3. P E %i  7" Het Speelkind. | P 1 I 1 I li h Dat heet toch, met andere woorden: Ik wil niet beminnen. Amalia. Nn. ja ik wil trouwen want ik wil beminnen want ik bemin. Prediker, zeer bedremmeld. Indedaad? Dus den Graaf van dér Mulde? Amalia, O, weg! weg met dien gek! (hem met eene har* teljke vertrouwlykheid by beide handen vattende) Ik bemin u. Prediker, Freule! Om Gods wil! Amalia, U wil ik trouwen. P r e d i k e Ko My? Amalia. U, lieve Heer Ehnnann. Prediker. Amalia, gy vergeet . . . Amalia. Wat vergeet ik? Prediker. Gj syt van Adel. lil V  Derde B i b r nj 7ï Amalia. Wat doet dat 'er toe? Pr EDIKERi Ach! God, neen, dat gaat niet. Amalia. Indien gy my maar genegen zyt ? Prediker. Ik heb u zo lief als myn leven. Amalia. Nu, trouw my dan! Prediker. Amalia! verfchoon my, ik ben een dienaar van den Godsdienst. — Zy geeft my wel veele krachten , maar ik blyf echter mensch Amalia. Gy zelf hebt my den echt zo bekoorlyk afgemaald. Ben ik dan het meisje niet, waarmede gy hai.d aar» hand de paden des levens kunt bewandelen , waarmede gy uwe vreugde en fmart deelen kunt? Prediker. Mogt ik kiezen,Amalia, geen'andere dan gy! en leefden wy in de gouden tyden der gelykheid aller (landen, waarvan de dichters droomen, geen andere dan gy! Maar nu zo als de wae- reld eenmaal is kunnen wy daar nie s aan veranderen. Gy moet een Edelman trouwen. Freule van Wildenhain wierd voor een Heer van.., gebooren. Of de Prediker Ehrmann u zou gelukkig E 4  ?? Het Speelkind. penmkt hebben of niet? daar wordt niet naar bevraagd 0 God! ik zeg reeds te veel! Amalia. Zo? Vraagt men niet daarnaar? Maar ik vraag 'er evenwel naar. Hebt gy my niet dikwils gezegd dat het hart alleen adelt? 0 Waarlyk; ik zal een edelman trouwen! Prediker. Myn lieve Freule! ik bid u, raadpleeg toch met P reden- zyn honderd gronden, en meer dan honderd tegen zulk een verbintenis maar — PP dit ogenblik —— God weet het! fchiet 'et my geene ce binnen. Amjiil Omdat'er geen en zyn. Prediker. Ja! Ja! doch myn hart is zo vol — myn hart fpreekt mede en dat zal, dat moet het met doen. Bedenk maar eens hoe uwe bloedverwanten den neus voor u zullen ophaalen, hoe zy zich aan u onttrekken, ' zich hunnen nieuwen bloedverwant zullen fchaamen, opplegtige dagen, als de gantfehe Familie by eikanderen genoodiKd wordt, u alleen te huis zullen laaten, van u agter den rug fpreeken, elkander uwe gefchiedenis in 't oor zullen fluisteren, hunne kinderen verbie den met uwe kinderen te fpeelen, of gemeenzaam prategaan , hunne wapens op de liverei hunner be«JLnden laaten flikken of op hunne koetzen fchilde- ren,  Derde Bedete. 73 ren, terwyl gy in een eenvoudig gladgefchilderd wagentje nederig naar de Kerk rydt; zich op een andere plaats uwer naauwlyks herinneren zullen, en wanneer zy zich al vernederen een paar woorden met u te fpreeken, u niet „ Vrouw Nicht" maar, met een fcheefgetrokken mond, „ Vrouw Pastoresfe,'' noemen. Amalia. 1 Ha, ha, ha! Prediker. Lacht gy 'er om? Amalia, Ja , lieve Heer Ehrmann ! Vergeef het my, gy waart zeven jaaren myn Gouverneur, maar nooit hebt gy my eene uwer lesfen met zulke flegte gronden bewezen dan deeze. Prediker. Dat doet my leed waarlyk dat doet my zeer leed, want .... Amalia. My behaagt het ongemeen, want .... Prediker, ten uiterfte verlegen. Want .... Amalia. Want ■ want gy moet my trouwen. Prediker. Nooit! Amalia. Gy kent my immers te we!. — Gy weet dat ik nog al zulk eea kwaad fchepfel niet ben, en onE 5 der  74 H e t S p e E l k i n d. der uwen omgang altyd beter en beter word. Ik zal my alle mogelyke moeite geeven, om u gelukkig te maakèn, of; neen! ik zal dat doen, zonder dat het my moeite kost; wy zullen verge* noegd , ten hoogden vergenoegd met eikanderen leeven , totdat eindelyk een van ons zich te flaapen legt, en dan zal de overgeblevenezekerlyk weenen; maar dat is nog lang lang af! Kom! Geef my de hand; of hebt gy geen genegenheid voor my? Prediker. O , het ftaat fraai, een eerlyk man te weezen. maar het is ook verfchriklyk zwaar. Freule, als. gy eens wist, hoe gy my martelt! Neen — ik kan niet! ik kan niet! ik zou vergruisd in elkander zinken, als ik uw vader dit bericht moestgeeven.; Amalia. Ei, dat zal ik zelf doen. Pre d i k e r. Om Godswil, doe dat niet! Aan zyne goedheid heb ik myn tegenwoordige welvaart te danken, en. attn zyne vriendfchap. de aangenaamlte oogenblikken van myn leven. En ik , ondankbaare, zou zyne dochter verleiden, zyn eenig kind! ó God; God ! gy ziet dat ik het wel meen, onderfteun my in deezen firyd! Amalia. Myn vader begeert dat ik trouwen zal ——— myn vader wenscht my gelukkig te zien; wel nu! ik wil trouwen , ik wil gelukkig zyn —— doch ai-  Derde Bedrye. 75 alleen met u. Dat zal ik myn vader zeggen; en weet gy , wat hy antwoorden zal ? Op 't eerfta oogenblik zal hy mogelyk verbaasd f.aan, en zeggen • Meisje, zyt gy dol? Maar dan zal hy zich bezinnen en lachgend 'er byvoegen: nu , nu, in Gods naam; En dan z;il ik hem de handen kusfchen, de deur uithuppelen, en om uw hals vliegen. De lieden zullen verneemen, dat ik de bruid ben; de boeren en boe. rinnen zullen uit het gantfehe dorp komen, om my geluk te wenfeheu zullen Gods zegen over ons affineeken en zeker, God zal ons zegenen 1 zekerlyk! zekerlyk! ach ik, wenschte dat myn vader maar weder terug kwam ! Ik heb toch niet gevveeten, wat my op het harte lag ; nu weet ik het; nu is het 'er uit. (Hem by de hand vattende.") Prediker, 231» hand losrukkende\ Freule, gy berooft my van myn verftand, en nog meer dan dat, van de rust myner ziele. (Zy grypt paar zyn hand.) Amalia. Niet alzoo, niet alzoo! —— ó foei, daar komt iemand den trap op; ik heb u nog veel te zeggen. VYFDE TOON E EL. D.e voorigen, Een Tafeldekker, een oud Bediende. Amalia, verdrietig. Ach! Is hyhet? Ta?  f6 Het Speelkin». Tafeldekkf.r. Zonder roem te melden, Chrisciaan Libereche Goldmann heeft zyn weg hier naar toe genomen % zo ras het heuchelyk bericht hem ter ooren kwaal... Amalia, verlegen. Welk bericht? Prediker, ontfteld. Hy heeft ons beluisterd. T af l!lde k k e r. Een oud, getrouw dienaar, myn genadige Freule, die uw genadige vrouw moeder dikwüs op zyne armen gedragen, en vervolgens van uwe genadige handen, zonder roem te melden, menig een oorvyg gekregen heeft, heeft op deezen heuchelyken dag zyne onderdanige gelukwenfchingen willen en moeten bevleugelen. Daarom zing , ó myne Mufe , weêrgalme myne Lier! Amalia, Ach,myn goede Christiaan, ik heb nu niet veel lust, om my iets voor te laaten rymen en wat is 'er dan toch heden te doen ? Tafeldekker. Ach, myn genadige, bekoorlyke Freule! heden kan ik onmogelyk zwygen; Trompetten, Pauken, enFioolen moeten weergalmen, myne Vaerfen moeten vloeijen als het water over de weide. 'Er is nog geen geboortedag , geen doopdag of bruiloft in de Hoog - Vry - Heerlyke Familie gevierd geworden, die myne altyd dienstvaardige en gehoorzaame Mu-  Debdi Beöryf. 77 Mtife niet bezongen heeft. In een tyd van zesenveertig jaaren zyn'er driehonderd-zeven-en-negentig geluk, wenfchingen uit myn veder gevloeid. Heden dreunt de driehonderd-agt-en-negemigite; wie weet hoe rasch een Christelyke echtverbintenis my gelegenheid geeft om de driehouderd-negen-en-negentigite te laaten losbree ken? — en dan he, he, be! een jaar daarna de vierhonderdfte. Amalia. Het is van daag vrydag, dat is de eenigfte merk waardigheid, die ik my herinneren kan. Tafeldekker. Vrydag! ja wel genadige Freule ; want voor eer t heeft de hemel onzen genadigen Heer uit een groot gevaar verlost, en ten tweeden is het ook een Vreugdedag. • Amalia. Uit een gevaaar verlost? Myn vader ! wat wilt gy daarmede zeggen ' Tafeldek kek. Zo even kwam de Jager Frans in alleryl naar huis loopen , en verhaalde de byeenvergaderde huisgenooten een fchelmfluk, 't welk de latere nakomelingfchap, zonder roem te melden, nog met afgryzen leezen zal. Amalia, beangst. Schielykl Wat is 'er toch? Tafelde kker. Onze genadige Heer en de vreemde Heer Ryksgraaf hadden naauwelyks een half uur op ongebs"-'- d:  70 Het Speelkind. de wegen , van 's Heeren flot gantsch afgelegen ... . Amalia. Spreek toch nu in Profa! Tafeldekker. De Heer Baron had ook bereids een haas gefchoo ten dien ik zelf de eer gehad heb te zieil} zyn linker vooriooper was verbryzeld. Amalia, ongeduldig. Verder' Verder' Tafeldekker. Een tweede haas was bereids opgejaagd, en de honden zaten hem plichtmatig achter na; waarby in 't byzonder de Spadille boven anderen uitmuntte ; toen plotsling de Genadige Heeren, midden op het veld, een Soldaat ontmoetten, die om een almoes vroeg. De Jager Frans had zelf van verre gezien , hoe de Heer Baron, uit eene aan* gebooren milddadigheid, in den zak tastte, en hem een Huk geld gaf. Doch de ondankbaare , verwaaten ftruikrover trekt plotslings zyn fabel , ftort, zon. der roem te melden, als een dolle hond, op den genadigen Heer af; en, waren onze jagersknaapen niet vlug komen toefpringen, zo had ik arme man, op myn ouden dag , nog een Lykzang en Graffchrift moeten maaken. Amalia, onlfteld. Myn God! Prediker. Straatrovers en dat op den Iilaaren helderen dag  Derde Bedryf. 79 'dag dat is toch zonderling! lieert men den mensch niet ge"rreileerd? Tafeldekker, Dat zou ik denken! — Te genadige Heer heeft bevolen hem tot nader order in den ouden tooren te laaten opfluitèn. Frans zegt, dat zy terfloiid hier zullen zyn. (Hy komt aan het venfter.~) Ik geloof waarachtig de zon fteekt my zo in de oogen daar komen zy reeds. Zing, o myne Mufe , weêrgalm , myne Lier! (JSy loopt heen; de anderen komen aan 't venfter.) Amalia Ik heb in myn leven nog geen flruikrover gezien; bet moet een recht vreesfelyk gezicht zyn,dat zulk een mensch heeft. Prediker. Hebt gy de vadermoorderesfe in Lavaiers Fragmenten niet gezien ? Amalia. Een vadermoorderesfe! Foei'zyn er zulke wezens op de waereld? —— Maar, ziet gy wel, de jonge mensch komt nader; een interesfant voorkomen ó waarlyk ! een edel gelaat en de zwaarmoedigheid in zyn gezicht. Neen! neen! dat is geen flruikrover — ik heb medelydenmet den armen mensch. — ó Foei! ziet gy wel, hoe de Jaagers hem daar in den tooren ftooten! ó die onbarmhartige menfchen! nu fluiten zy hem toe daar zit hy nu in het duister. Wie weet hoe de ongelukkige thans te moede is ? ZES-  fjo Het Speelkind. ZESDE TOONEEL. De voorigen, de Overste. Amalia, hem te gexnoet gaande: Duizendmaal geluk gevvenscht, lieve vader! Overste. Om 'shemels wil, verichoon my! de oude Chris« daan heeft reeds, den gantfchen trap langs,zyne gejukwenfchingen in Alexandrynfche vaerfen vooriny' uitgeftrooid. Prediker. Dan is het toch waar ? In den mond van den ouden, fnapachtigen tafeldekker fcheen my de gantfehe gefchiedenis byna ongelooflyk. Amalia. Was die jonge mensch mét dat inneemende gelaat waarlyk een flruikrover ? Overste. Dat was hy, doch, als ik het wel heb, was het mogelyk voor de eerlle- en laatflemaal van zyn leven. Heer Pastoor, 't was een zeldzaam geval! De jonge mensch bédelde voor zyn moeder ik gaf hein een fluiver,- ik had hem wel meer kunnen geevcn, maar de haazen liepen in myn kop rond , en het hondengebel rammelde in myne ooren. Gy weet immers wel, dat, wanneer de mensch zyn vermaak najaagt, hy geen gevoel heeft van het lyden zyner broederen. In 't kort, hy wilde meer hebben — de wanhoop fprak uit zyn gelaat —-— ik keerde hem  Derde Bedryf. 8t hem den rug toe; toen vergat hy zich zelven en trok den fabel. Maar ik wil 'er myn kop onder verwedden, dat ftruikrovery zyn handwerk niet is, Amalia. Zekerlyk niet! Overste. Hy beefde, toen hy my by de borst vatte —— een kind had hem kunnen overweldigen. Foei, dat ik den armen duivel niet liet loopen. Die grap kan hem zyn hals kosten , en ik had het leven van een mensch voor een gulden kunnen koopen. Had maar myn volk het niet gezien ; maar het kwaade voorbeeld! Kom in myn Kabinet, Heer Pre¬ diker, wy moeten zien, hoe wy dit jonge mensch met fatfoen kwytraaken; want, komt hy onder de klaauwen van myn Stedehouder , dan is 'er geen genade voor hem. (Hy wil gaan.) Amalia. Lieve vader! ik heb met den Heer Ehrman zeer veel gefproken. Overste. Hebt gy? het huwelyk betreffende? Amalia. Ja, ik heb hem gezegd .... Prediker, zeer verkgen. Ingevolge myn last .... Amalia. Hy wil my niet gelooven .... I. Deel. F Pre-  f2 Het Speelkin». Prediker. Heb ik de genadige Freule ondervraagd .... Amalia. En ik iprak toch, zo als ik het meende .... Prediker, op het kabinet wyzende. Mag ik verzoeken .... Amalia. Blaar zyne befcheidenheid .... Prediker. Het refultaat van ons gefprekin uw Kabinet Overste. Wat duivel is dat? gy laat elkander geen oogen. blik uitfpreeken. Maltje , Maltje , hebt gy alle fatfoen vergeeten? Amalia. O neen, lieve Papa! maar, niet waar? Papa laat my trouwen , wanneer ik zelf wil? Overste. Dat verllaat zich. Amalia, Hoor eens, lieve Heer Ehrman ? Prediker, houdt fchielyk zyn zakdoek onder den neus en gaat heen. Verfchoon my, myn neus begint te bloeden. Overste, hem naroepende. ïk verwach t u. (Hy wil heengaan.) h m a.  dzrpe B B fi R y Amalia. Blyf toch nog een oogenblik, ikheb zeergewich» tige dingen met u te fpreeken. Overste, al lachgende. Gewichtige dingen ? Moet ik u ook een nieuwen Waaijer koopen ? (Hy gaat heen.) Amalia, alleen. Eeh waaijef? Ik begin byna zelve tebegrypen, dat ik een waaijer nodig heb, want ik ben zo inwendig warm (met de hand op den boezem.) Ach,mynGod! hoe klopt myn hart! IkhebdenHeef Ehrmann zeer lief. Het is zo waar als ik leef. Dat hy nu juist uit zyn neus moest gaan bloeden 1 Neen, de Graaf komt my in't ge« heel niet voor als een man* Indien ikmyn vader befchouwe, of onzen Prediker, dan gevoel ik een foort vin eerbied ; maar deezen zou ik altyd om den tuin leiden , als ik hem trouwen moest. Ei, ei, ik zou al aardige kluchten met hem aanrechten. (Zy gaat naar het venfter.) De tooren is nog gefloten: Hoe ysfelyk moet dat zyn, als men zo opgefloten Is! Of de arme mensch nog al ordcntlyk eeten en drinken krygt ? (wenkend» en roepende?) Christiaan ! Christiaan ! Kom toch eens fchielyk hier! De jongeling bevalt my, ik weet zelf niet recht, hoe en waarom hy my bevalt. Hy heeft zyn leven gewaagd voor zyn Moe. der, da; doet geen booswicht. F & Z E;  %H Het Speelkind. ZEVENDE TOONEEL. Amalia, de Tafeldekker. Amalia. Hoof toch eens, goede Christiaan ! Hebt gy den gevangene eeten gebragt? Tafeldekker. Ja, myn allerlieffte Freule! Amalia. Wat hebt gy hem gebragt? Tafeldekker. Water en brood. Amalia. O, Foei! Schaam u! ga op het oogenblik bene den in de keuken, en laat u van den kok een Huk gebraad geeven. — haal een flesch wyn uit den kelder en doe die 'er by. Tafeldekker. Hoe gaarne ik ook den genadigen wil van myne Freule wenschte te vervullen, zo moet hy toch voor ditmaal zich met water en brood behelpen; want de genadige Heer heeft het uitdruklyk bevolen. — Amalia. O, dat heeft myn vader in de eerfte drift gedaan. Ta feldekker. Wat Hoogstdezelve in drift beveelt , behoort zyne getrouwe dienaar met koelen bloede te volgen. A m a-  Derde B e d r y 1. ?S Amalia. Het is toch een dom mensch! Hy is al zo ord , en heeft nog niet geleerd, hoe men een ongelukkigen troosten moet. Geef my den fleutel van den kelder, ik gaa zelf. Tapeldekker. Ik protefteer plechtig, myn allerlieffte Freule! Amalia. Geef hem hier! Ik beveele het u'. Tafel dekker, geeft haar den fleutel. Ik zal terftond heengaan, om my by den Heer Overften te verontfchuldigen. Amalia, Dat kunt gy doen ! (Zy gaat fchielyk heen.) Tafeldekker, na eene tusfchenpoozing het hoofd fchuddende. Angst en plagen alle dagen, is dat niet te betreuren en te beklaagen ! Dat jonge bloed meent het wel goed; maar ik weet, het oude fpreekwoord zegt; vertrouw, maar zie aan wien met recht! Einde van het derde Bedtyf. F* YI EK  %6 Het Speelkind. VIERDE BEDRYF. Een Gevangenis in een ouden Toeren van den Burg Wildenhain, EERSTE TOONEEL. Frits. Hoe kunnen een paar onberaaden oogenbükken, bet gantfehe geluk van een mensch vernielen! • Toen ik deezen morgen uit de Herberg ging, en de zon opkwam, en ik myn morgenlied zong è hoe vrolyk en gelukkig was ik toen! Ik verloor iny zeiven in gedachten aan de tafel der vreugde, en de droom van het eerfte wederzien myiaer moeder was my zoet! Daar wilde Ik de ftraat jnfluipen , alwaar zy eertyds woonde, daar wilde ik my tegen den muur verfchuilen, opdat zy my niet uit het venfter zien mogt; daar wilde ik zagt aan de huisfchel trekken; dan zag ik in myn g.esc, hoe zy haar naaiwerk nederlei, en opftond en naar beneden kwam — en hoe ik nu haaren gang op de trappen hoorde, hoe my het hart klopte, hoe zy de deur opende, en ik in haare armen vloog! Vaart wel gy fchoone luchtkasteelen, gy veelkleurige aartige zeepbelle» ! Ik keer in myn vaderland te  Vierde Bedry f. ?7 te mg , en het eerde voorwerp , dat zich aan myn lydend hart opdoet , is myne dervende moeder —— myne eerfte wooning een gevangenis, en myn eerde gang naar het fchavot! Rechtvaardige God! heb ik myn noodlot verdiend, of draagt de zoon mogelyk dc misdaad van den va(jer ? Stil! Stil! ik verdwaale daar in een doolhof van gisfingen! Verdraagen zonder morren ; lyden en zwygen; zo heeft my myn moeder geleerd , en myn moeder heeft veel geleden! God! Gy zult Itet eens wél maaken! (Hy ziet met opgeheven handen naar den hemel.') TWEEDE TOONEEL. Amalia, komt binnen met eenig gebak op een fchotel, en een flesch wyn. Fkits. Frits, op het hoor en van iemand zich omkeerende. Wie daar? Amalia. Vriend ! Ik breng u eenige verkwikking. ■ -j Gy zult wel honger en dorst hebben ? Frits. Ach neen! ik heb geen honger of dorst. Amalia. Daar is een flesch oude wyn, en wat eeten. Frits, haastig. Oude wyn! waarlyk goede oude wyn ? F 4 A m a«  SS Het Speelkind; Amalia. Ik heb 'er geen kennis van! maar ik heb dik. wils myn vader hooren zeggen , dat deeze wyn een waare hartfterking was. F k i t s. Duizendmaal dank , fchoone , liefderyke onbekende ! Gy doet my een kostelyk gefchenk mee deeze flesch. O fchielyk, fchielyk, weldaadig, zachtmoedig meisje, zend den eerften boerenjongen den besten met deeze flesch in 't nabygelegen dorp; daar, naast de herberg, ftaat een kleine hut, daar zal hy een zieke vrouw vinden , een zieke ver- fmachtende vrouw voor haar deeze wyn, als zy nog leeft! (Hy neemt haar de flesch uit de hand', en heft ze in de hoogte.) God zegene deezen dronk! ■waarom mag ik zelf niet (hy geeft haar de flesch weder.) Nu voort daarmede! voort daarmede! beminlyk, vrouwlyk fchepfel! red myn moe¬ der en gy zult myn befchermèngel zyn. Amalia, aangedaan. Goede jongen! niet waar, gy zyt geen booswicht, geen moordenaar? Frits. God zy dank , ik verdien nog dat een edeï hart zich myner aantrekt! Amalia. Ik zal 'er zo op het oogenblik zelf gaan, maar behoud gy deeze flesch maar hier , ik zend uwe moeder eene andere. (Zy laat de medegebragte flesch (laan en gaat heen.') Frits.  YlEEDE B E D R Y F. 89 Frits. Nog flegts édn woord wie zy: gy, fchoon , liefderyk meisje , dat ik uwen naam voor God noeme? Amalia. Myn vader is de Baron van Wildenhain, de bezitter van dit landgoed. Frits. Gerechte Hemel! Amalia. Wat deert u? Frits, beevende. En de man, dien ik heden ombrengen wilde —« Amalia. Was myn vader. Frits. Myn vader! Amalia. Ik word bang by hem. (Zy gaat heen?) DERDE TOONEEL. F r i t s. (Hy herhaalt fidderende die woorden.) Was myn vader! Eeuwige Rechtvaardig¬ heid! Gy fluimert niet! De man, tegen wien ik heden myn fabel trok , was myn vader 1 . nog F 5 een  S0 Het Speelkind. één ogenblik en ik wierd een vadermoorder! Hoe! ik voel een yskoude rilling door alle myne leden, myne hairen ryzen my te berge, alles is beneveld voor myne oogen ! (Hy valt op een floel neder i tusfchenpoozing) Hoe woelt en bruischt alles onder elkander, in myn hoofd! Hoe draalt dat alles voor myn gezicht als nevels en wolken , die ieder ogenblik van gedaante veranderen! Eu wanneer nu het noodlot hem ten offer gedoemd had, wanneer myn arm den onzaligen flag volvoerd had . Gerechte Hemel, wie droeg dan de fchuld? Hebt gy niet zelf de hand des zoons gewapend, om de beledigde moeder aan den onnatuurlyken vader te wreeken ? —— (Hy verzinkt in een diep gepeins) Maar dat meisje dat fchoone, goede, onuitfpreekelyke lieve fchepfel , dat daar even voor my ftond, welk een nieuw aangenaam gevoel ontwaakt in myn boezem! Dit fchepfel is myn zuster! Maar die zotte jongen , die laf¬ bek, die myn vader vergezelde, zou dat ook myn broeder zyn ? Een vertroetelde jongen, zo het fcheen, die van jongs afwist dat hy ryk was, ftout op zyn adel, die zwelgt en brast , want hy zal toch wel de eenige erfgenaam zyn, en ik zyn broeder ik lyde gebrek, en myn moeder öerft van armoede! VIER.  t Vierde Bedui. 91 VIERDE TOONEEL, Prediker, Frits. Prediker. God zegene u, goede vriend! Frits. Ook u, Mynheer! naar uwe kleeding te gisfen, Zyt gy een dienaar van den Godsdienst, en dus een bode des vredes. Dus zyt gy my tweevoudig wel. tkom. Prediker. Ik wensch vrede en ruit in uwe ziel te brengen. Ik wil u niets verwyten, want het eigen geweten moet meer werken, dan de Itemme des Predikers. Frits. Recht zo , Heer Pastoor! En waar het geweten zwygt, denkt gy, hoop ik, dat ook de misdaad zeer twyfelagtig is? Prediker. Of zy heeft haar zetel in een boos, bedorvea hart. Frits. Dat is myn geval niet. - Waarlyk dit hart ruil ik niet met een Vorst, zelfs met geen Paap. Vergeef my, Heer Pastoor! dat geldt u niet. — Pee-  oa Hei SfiHJis»; Prediker. En al ware dat zo, zachtmoedigheid is de zuj» ter van den Godsdienst, dien ik leere. Frits. Dus wilde ik alleen zeggen , dat myn hart niet verltokt is, en evenwel maakt my myn geweten in het geval van heden niet tot een misdaadiger. « Prediker. Mislei u niet. De zelfliefde neemt dikwils de plaats van het geweten in. Frits. Neen, neen! —— 'T is maar jammer dat ik niet geftudeerd heb , dat ik myne gedachten niet zo weet te fchikken, dat ik alleen gevoelen, niet betoogen kan. — Ik bidu, Mynheer, wat was myn misdaad? Dat ik rooven wilde? —— O, ik bid u, ftel u eens, voor een ogenblik, in myn plaats. —» Hebt gyook ouders? Prediker. Ik was reeds zeer vroeg een wees. Frits. i Jammer, jammer! dan kunt gy 'er niet over oordcelen. Maar befchryven zal ik het toch, zogoed als ik kan. Zie eens, wanneer men zo rondom zich heen ziet, boe de Natuur uit haaren vollen hoorn overal voedfel en overvloed uitftort , zo verre ons oog flegts reiken kan — wanneer men dan dit tooneel befchouwt aan de zyde eener fter- venda  Vierde B e d r y r. 93 vende moeder, die met een drooge tong naar een droppel wyn fmacht; wanneer dan de ryken en welgemesten u voorby gaan , en den wanhoopigen een gulden weigeren , omdat omdat de haazen anders mogten wegloopen; dan ontwaakt plotsüngs het gevoel va,n gelykheid onder alle menfchen; dan treedt de mensch , de door fortuin verwaarloosde mensch, weder in zyne rechten, want de goede Natuur verwaarloosde geen van haare kinderen; onwillekeurig flrekt zich zyn arm uit, om zyn klein aandeel van de g.'fchenken te neemen , die zy voor allen op- dischte; hy rooft niet hy neemt en daar in handelt hy recht. Prediker. Deeze Zedenleer, myn vriend! wanneer zy alge. meen wierd, zou de banden der Maatfchappy van een fcheuren, en ons welhaast in Arabifche ilordeu veranderen. Frits. Misfchien; misfchien ook dat wy dan niet ongelukkiger wierden. ■ Onder de gastvrye Arabieren ware myn moeder niet aan den gemeenen weg van honger verfmacht. Prediker, verwonden!. Jongeling, gy fchynt een opvoeding genoten te hebben boven uwen Hand. F rit ?. Dat aan een zyde! V/at ik ben, heb ik myne moeder te danken. Gy zult nu hooren, waar. om my myn geweten niet aanklaagt. De rechter fpreekt  ?4 II et SrFELKliïD. fpreekt nanrdedoodeIetterzyner wetten, de Predikef moetvonnisfen, nietoverdedaadenzelve, n aar ovtf de dryfvederen , die de daad bepaalen. Dus zal de rechter my veroordeelen, maar tt'y, Mynheer, zult my vryfpreeken. Dat de verzadigde, die nog aan de laatfte beete van een Faifant klauwt, het zwarte brood van zyn buurman laat liggen,hierin is waarlyk geen verdiende. Predik e p. Wel, Jongman ! uwe bedrieglyke lluitredenert eens toegedaan ; toegegceven, dat uw byzonder geval , dat mogelyk eenig in zyn foort is, u veroor. loofde te neemen, waar men u niet gaf; ontfchuldigt dit dan ook den moord,dien gy van zins waart te bedryven? Frits Den moord? neen, diewordthierdoorniet verontfchuldigd. Doch ik was flegts het werktuig van eert hooger magt. Gy ziet in dit geval flegts een enkele fchakel van een keten, die dooreen onzichtbaare hand gehouden wordt. Ik kan my daar nu niet nader over verklaaren, ook niet veroutfchuldigen. Doch rustig zal ik mynen rechter onder de oogen ticeden , en rustig zal ik ter dood gaan, overtuigd, dat een magtige hand de bereiking van een hooger doelwit in het boek van het noodlof met myn bloed fchreef. Prediker. • Het is de moeite waardig, jonge, zonderlinge knaip , u nader te leeren kennen, en mogelyk vte- lcn  VlEBDE B E D R Y F. 95 ten uwer begrippen een andere richting te geeven. Kan het zyn, zo blyf eenige weeken by my en fchenk my uwen omgang. Uwe zieke moeder neem ik in myn huis. Frits, omhelst hem. Duizendmaal dank wegens myne moeder! Wat my betreft, ik ben , gelyk gy weet, een gevangene, die zyn doodvonnis verwacht; van het uitftel, dat my mogelyk de gerechtelyke Formaliteiten nog toéftaan, kunt gy, naar uw behaagen, gebruik maaken. Prediker. Geenzins! Gy zyt in de handen van een edelman, die achting heeft voor uwe kinder'yke liefde, uw droevig geval betreurt, en u, het geen heden gefchied is , van harte vergeeft. Gy zyt vry. Hy zendt my hier, om u uwe vryheid aantekondigen, en u dan met eene vaderlyke vermaaning en broederlyke waarfchouwing uit den kerker te laaten- Frits. En de naam van deezen grootmoedigen man? Prediker. Baron' van Wildenhain. Frits.. Van Wildenhain ? {als of hy zich bedagf) Woonde hy niet voorheen in Frankryk? Prediker. Juist! Na den dood van zyn vrouw, nu eenige wee.  gS Het Speelkind. weeken geleden , nam hy zyn, verblyf op dit zyn Landgoed. Frits. Zyn vrouw is dan dood ? en dat beminnelyke meisje, dat voor weinige oogenblikkeu hier was, is zyn dochter? Prediker. Freule Amalia, zyne dochter. Frits. En dat jonge geparfumeerde Heertje is zyn zoon? Prediker. O, neen, die is zyn zoon niet. F r i t s, ter zyde., God dank! Prediker. Dat is maar een bezoek uit de Stad. Frits. Ik dank u voor de mededeeling van die kleine berichten. Zy zyn voor my van zeer veel gewigt: Ook dank ik u voor uwe goedhartige poogingen, voor uwe minzaame menschlievendheid. Het doet my leed, dat ik u myne vriendfcbap niet mag aanbieden waren wy in fland gelyk, zou zy mogelyk van eenige waarde zyn. Prediker. Zou de vriendfchap niet dat met de liefde ge. meen hebben, dat zy de Handen gelyk maakt? Frits.  Vierde B"e d r y ï. 97 Frits. Neen, Heer Pastoor! Deeze betovering'is alleen de liefde eigen. Nu blyfc my nog ééne bede overig. Breng my by den Baron van Wildenhain, en bezorg my, indien het zyn kan, een gefprek van weinige minuuten met hem onder vier oogen ; ik wil hem bedanken voor zyne groot, moedigheid ; maar 'als 'er menfchen by hem zyn, dan ben ik wat bedeesd, dan fpreek ik zo niet van harte. Prediker. Volg my! (zy gaan beiden keen.) VYFDE TOONEEL. (Een kamer op het Slot.) De Overste, ep een ftoel zittende en een pyp rookende. Amalia by hem flaande en in gefprek zynde. De G r a a f op een Sofa, nu eens een fnuifje neemende , dan weder aan zyn reukflesje riekende» Overste. Neen , neen, myn kind! laat dat liaan! Tegen den avond, als het koel wordt, zullen wy mogelyls zelf een wandeling derwaards doen. Amalia. Maar weldoen is zo aangenaam; waarom zal vnéri I. Deel. G das  9$ Het Speelkind. dat dan door een bediende laaten verrichten ? Weldoen is een vermaak; en voor het vermaak zyn wy immers niet te hooggeboren ? Overste. Uilskuiken! wat fpreekt gy van te hooggeboren? Dat was een aanmerking die my boos zou kunnen maaken. Ik zeg u immers, ik heb 'er zelfs reeds iemand heen-gezonden; de vrouw bevindt zich be» ter. Tegen den avond gaan wy dan allen te faamen naar het dorp wandelen; de Heer Pastoor zal ons wel wilien verzeilen. Amalia, vergenoegd. Nu, indien gy denkt — (zy gaat zitten en neemt haar breiwerk onder handen.') Overste. Het zal u toch ook vermaak geeven, Heer Graaf? De Graaf. Je li1 en doute pas, mon Colonel! die douceur, en die bonte d'ame van Mademoifelle moet my charmee. ren. Als maar dat goede mensch geen epidemieke ziekte heefc! Doch, ik bezit een incompO' rable vinaigre tegen de pest, daarmede zullen wy ons ten minften praeferveeren. Overste. Naar uw goedvinden , Heer Graaf! Ik weet u geen beter middel tegen dé zelfverveeling voorieflaan, dan zulk een hartvcrkwikking. De Graaf. Verveelfog? o, mon Colonel! wie zou den tyd laag  Vierde B edryf. 99 lang vallen op eene plaats, die van Mademoifelle bewoond wordt! Over s t e. Dat is zee#vriendelyk ■ Maltje s bedankt ge niet? Amalia. Ik bedank. De Graaf, maakt allerlei complimenten. O v e r s t e. Zeg my toch eens, Heer Graaf! hebt gy u lang in Frankryk opgehouden ? De Graaf. Ach, fpreek *er my toch niet van, Heer Overfte, wat ik u bidden mag! Gy Verfcheurt my hec har't. Myn vader , die baibaar, heeft de fottife gehad van my looo Louis d or te refufecren, die ik daartoe gedestilleerd had. Ik ben 'er wel eenige maanden geweest ik heb die bekoorlyke plaats bezogt, en ik zou 'er mogelyk nog zyn, ten fpyt van myn barbaarfchen vader, zo niet zeker onaangenaam toeval .... Overste, [pottende. Denkelyk eene affaire dhonneur ? De Graaf. Point du tout! 'er was ddar voor een Cavalier geen eer te behaalen. Hebt gy gehoord van de Revolutie? Nu, ja: gy zult'er zekerlyk van geboord hebben, de geheele waereld fpreekt 'er van. Eh bien ■' imagine» vous! daar ben ik in Parys > G * Ife  roa Het Speelkind. Ik , ik pasfecr daar het Pafais Royaf, ik weet van r;ets tout d'un coup zie ik my omringd van een hoop gemeen volk •, men ftoot my hier, men bonst my daar men geeft my een opftopper Ik vraag, wat is dat? Wat moet dat betee* kenen? Men fchimpt, men fchreeuwt, dat ik geen Cocarde op myn hoed draag . gy begryptwel, geen Nationaale Cocarde. Ik roep hard op, dat ik ben een Comte du St. Empire Wat doet men? Ik kryg ftokflagen,ƒ« dhonnete hommel Men heeft fily geklopt, en een morsfigePoifarde heeft my een ftomp onder den neus gegeeven ;ja,'er waren zelfs eenigen, die my wilden Lantaarnen. Wat zegt gy 'cr van? Wat zoudt gy gedaan hebben a ma place? Ik wierp my hals over kop in myn Postchaife, en fpoedde my om uit de Bartieren te komen. Voila tout'. Het was eenfacheufe historie; maar met dat al regretteer ik nog die delicieux Moments, welke ik gefmaakt heb in die Capitale du Monde, en zie, dat moet men zeggen , dat moet men bekennen , fchoon ik 'er maar weinige maanden gepasfeerd heb, myn favoir vivre, myne formeering, de pli die men aan my remarqueert, die is geheel en al Fransch, geheel Parifien. Overste. Daar heb ik geen kennis van; maar de taal komt my ten minften niet Duitsch voor. De Graaf. Ah, mon Colonel! Gy maakt my daar een fchoon Compliment. Over.  Vierde Bedryf. ics Overste. Ik verzoek dat gy het geringe zo voor lief belieft te neemen. De G r a a f. Zo zyn dan alle myne foinstoch nietapurepertege. weest. Sedert vyf jaaren. heb ik my alle mogelyke moeite gegeven, om geheelen al het Duitsch te vergeeten. Wat zegt gy , myn Freule ? Is de duitfche taal niet ontbloot van alle gracie ? en op zyn best flegts fupportable in een zo fchoonen mond als de uwe? Dat eeuwig krasfen, fchreeuwen, en tieren; a tout moment ftottert men, blyft men 'er in ftee- ken, het vloeit niet, het rolt niet ■ men wil par exemple een Declaration d'amour maak en . men wil daar eens regt een Chef d oeuvre van welfpree- kendheid laaten zien, men heeft daarop ge. ftudeerd, verftaat gy belas! Naauwlyks heeft men een douzaine van woorden voongebragt, of de tong floot zich dan hier, dan daar; de tanden raaken pêle mêle onder eikanderen, het verhemelte raakt in de war met de keel , en gooit men 'er niet fchielyk een douzyn Franfche woorden agter na , om alles weder in een behoorlyke orde te brengen, zo loopt men rifico om zyn fpraak voor eeuwig te verliezen. En gy moet my dat toeftem.men, Freule! het kan ook niet anders zyn; waarom ? omdat wy geen celebres genies hebben , wier fmaak gezuiverd is. Ja , ik weet wel, de Duitfchers piqueeren zich tegenwoordig van gont, van le&ure, van belles Lettres. Daar is zekere Mon» fieur Wtelandi die. heeft zich eenige renommée verG 3 wr*  IC'2 Het Speelkind. worven, door een paar vertellingjes, die hy uit de taille & une ttUit overgezet heeft. Maar mon Dieu! dat origineel blyft toch altyd Fransch. Overste. Maar wat duivel , Mynheer de Graaf! zeg my eens, waarom gy alle oogenblikken een fnüif jé neemt, en dat reukflesje in uw neus flopt, en uwe klederen zo wel als myn Sofa met Eau de lavande befproeit , en my zulk een (tinkende lucht in de kamer maakt, dat men waarachtig denken zou, dat men in een Franfche Parfuumtflnkel kwam? De Graaf. Pardonnéz , mon Colonel! Men moet toch bekennen , dat de tabaksreuk geheel infupportable is. Myne zenuwen zyn daarvan op 't gevoeligfte gealFeéteerd — myne klederen moeten een maand in de open lucht hangen; en ik verzeker u , mon Colonel! het trekt zelfs in de hairen, zelfs in dehaiien! Het is een leelyke gewoonte, die men zekerlyk verfchoonen moet by die Mesjjeurs van 't Militaire i omdat zy en Campagne de gelegenheid manqueeren, om in de groote Waereld te verkeeren en den goeden toon te leeren. Ondertusfchen is 'er geen middel om het tegen deeze horribele tabaksreuk op den duur uit te houden. Eous m'excuferez , mon Colonel! ik ga eens frisfche lucht fcheppen, en van klederen Tgrwisfelen. (Hy gaat heen.) Z E S-  Vteede Bedrye. W3 ZESDE T00NE-EL. De Overste, Amalia. Overste. Bravo, jonge Heer! ik weet toch nog een middel om van u ontflagen te worden, wanneer gy my al te veel den fnavel roert. Amalia. Lieve vader! Ik kan hem niet tot myn man neemen. Overste. En ik wil hem ook niet tot myn zoon hebben. Amalia, aan wien men merken kan, dat zy iets op het hart heeft. Ik mag hem zelfs niet lyden. Overste, Ik ook niet. Amalia. Wat kan men daarvoor doen, als men een mensch niet lyden mag? Overste. Niets! Amalia. De liefde komt en gaat ongevraagd. Overste. Dat doet zy. Amalia. Men weet dikwils zelf niet, waarom men mint of haat. G 4 Over.  104 Het Speelkin». Overste. Dat gebeurt wel eens. Amalia. Ondertusfchen zyn 'er echter gevallen , waarin neiging en afkeer op goede gronden fteunen. Overste. Die zyn 'er zekerlyk. Amalia. By voorbeeld, myn afkeer voor den Graaf. Overste. Juist 1 Amalia. En myne genegenheid voor onzen Prediker. O v e r s t b. Billyk! (Jusfqhenpoozing.') Amalia. ïk zou wel willen trouwen. Overste. Dat zult gy ook. (Tusfchenpoozing.) Amalia. Waarom of toch onze Prediker nog niet trouwen mag? Overste. Ja Maltfe, dat moet ge hem zelf vraagen. (Tus* 'icnpoozing.) Amalia, altyd met haar breiwerk bezig, en de oogen naar den grond ge/lagen, Hy houdt zeer veel van my. O ver'  Vierde Bedrit?. 105 O v e e s t e. Dat is my lief. Amalia. En ik mag hem ook gaarne lyden. Overste. Dat is niet meer dan billyk. Amalia. Ik denk, als gy hem myne hand aanbood, hy zou ze niet weigeren. Overste. Ja, dat geloof ik ook. A m a l 1 a. En ik zou u gaarne gehoorzaamen. Over s t e , opmerkzaam. Ei, is dat u ernst? Amalia. * Ja! Overste. Ha, ha, ha! nu, wy zullen eens zien! Amalia, vrolyk opkykende. Is dat u ernst, Papa lief? Overste. O neen! A m a l ia, neêrflagtig. Niet? Overste. Neen Maltje, dat gaat niet! Zo een Romannetje te fpeelen als Abelard en Eloife, of als St. Preux G 5 en  165 Het Speelkind. en Julie —— dat dient in onze kraam niet, en onze Prediker denkt zelf te edel. Amalia. Gy zyt zyn weldoener. Overste. Ten minden houd: hy my daarvoor. Amalia. Dan was het immers edel, de dochter van zyn weldoener gelukkig te maaken? Overste. Ja, maar als deeze dochter een kind is, en kinderachtige invallen heeft, en heden van begeerte brandt om een pop te bezitten, die zy moge. ïyk morgen gémelyk wegwerpt. Amalia. O, zulk een kind ben ik niet! Overste. Maltje, Iaat u gezeggen ! Zie, honderd va. ders zouden u zeggen: gy zyt van adel, gy moet een edelman trouwen maar zo fpreek ik niet. Ik offer myn kind aan geene grillen op. Een vrouw kan den adel nooit verdienen, dus mag zy'er ook nooit trotsch op zyn .... Amalia. Nu, en dus ? Overste. En dus zou ik zeggen: trouw in Gods naam den Prediker , wanneer gy onder onzen jongen Adej niemand vindt, die uwe denkbeelden van fchoon- heid  Vierde B e d r y f. 107 heid van leest en eerlykheid van gemoed het naaste bykomt; maar 'er zyn zekerlyk nog eenigen mogelyk nog veelen gy kent de mannen tot nog toe te weinig; wacht den volgenden winter af — dan zullen wy in de fhd op bals en asfembleën rondzwerven , daar zult ge wel iets naar uw zin opdoen. Amalia. Neen, die moest ik nog eerst leeren kennen , en kon dan wel bedrogen worden. Onzen Prediker ken ik reeds van langen tyd ik ken hem zo Wel zyn hart ligt zo open voor my , als myn Catechismus. Overste. Maltje! gy hebt nog nooit bemind. Heer Ehrmann heeft u opgevoed, en nu neemt gy uwe hartelyke dankbaarheid voorliefde aan, omdat gy niet weet wat liefde is. Amalia. Gy hebt het my deezen morgen verklaard. O v e e s t e. Heb ik? Nu, en myne Vragen? Amalia. Pasten allen op onzen Prediker, even als of gy hetbinneniie van myn hart beluisterd had. Overste. Indedaad? Hm, hm. Amalia. Ja, goede vader! ik bemin —— en ik word ook bemind. Over-  108 Het Speelkind» Overste. Word gy ook bemind? Heeft hy u dat gezegd? Amalia. Ja. Overste. Foei l dat is niet hupsch van hem. Amalia. O, als gy wist, hoe ik hem verrascht heb! Overste. Gy hem? Amalia. Hy kwam op uw bevel wegens den Graaf, en voor den Graaf met my fpreeken, en toen zeide ik hem, dat ik den Graaf niet trouwen wilde, maar „. Overste. Maar hem? Amalia. Ja, hem! Overste. Zeer naïefiby myn arme ziellen wat antwoordde hy u? Amalia. Hy praatte "zo veel van myn adel, van myne pa. mielje , van Neeven en Nichten van zyne plichten jegens u in 't kort, hy wilde my be. duiden, om daar in 't geheel niet meer aan te denken maar myn hart liet zich niet afwyzen. Overste. Dat was braaf van hem. Hy zal 'er dus met my geen woord over wisfelen ? A m a-  Vierde Bedryf. 109 Amalia. Neen! hy zegt, dat het hem onmogelyk was. Overste. Deste beter: dus weet ik niets van het geheele geval. Amalia. Maar ik verzekerde hem, dat ik het doen zou. Overste. Deste erger: dan kom ik in groote verlegenheid. Amalia. En nu doe ik het ook werkelyk. Overste. Dat hoor ik. Amalia. Lieve vader! Overste. Lieve Maltje! Amalia. Ziet gy niet, de traanen komen my in de oogen. O v e a s t e , ziek van haar afwendende. Krop ze maar op! (Tusfchenpoozing.) Amalia, ftaat op, hakt, ah of zy iets zogt. Overste. Wat zoekt gy ? Amalia. Ik heb myn naald verlooren. Over»  ilo Het S ? e e l k i n fc. Overste, fclmift zyn ftocl agterutt, en buigt zich voorwaarts , om haar te helpen. Zo ver kan ze tcch niet gefprongen zyn. Amalia, komt cligter by hem, en valt hem teder om den hals. Myn goede vader! Overste. Wat deert u? Amalia. Deeze eenige bede! Overste Laat my los! gy maakt my met uwe traanen de wangen geheel nat. Amalia. Ik zal nooit een ander beminnen nooit met een ander gelukkig zyn. O v e r s t f, Fratfen, Maltje! Kinderwerk! Hel u toch verHandiger aan! (hy ftreelt Irnar over de wangen) Op een anderen tyd zullen wy daar meer van fpreeken. Gy hebt immers nog zulk een grooten haast niet? Zo iets doet men niet met de extrapost af. In een oogenblik wordt de huwelyksband geknoopt, doch lange jaaren duurt de huwelykftaat. Menig een meisje ftort thans een traan, omdat zy haaren beminden niet hebben mag, en vergiet vervolgens millioenen traa- nen , omdat zy hem heeft. Vooreerst is ten minden dit pak van uw hart, en uw vader draagt het nu op het zyne voor u , voor zyn lieve Maltje.  Vierde B e d r t f. 3 ii Maltje. De tyd zal die kleine wond wel genee- zen en wil dat niet gelukken , dan moet gy naar een heelmeester omzien. Amalia, die reeds op haar plaats is gaan zit ■ ten, en v/ytig vaortwerkt: met de uitdrukking van dankbaarheid. Myn goede, lieve vader! O v e k s t e. Ja, zekerlyk, indien uwe moeder nog leefde' dan waart gy 'er zo wel niet afgekomen; die rekende zeer veel op zestien overledene menfchen, die zy haar voorouders noemde. ZEVENDE TOONEEL. De vorig en, de Predik er. Overste. Ha, dat is goed, dat gy daar zyt! Prediker. Ingevolge uw bevel, Heer Overfte, heb ik den jongman uit zyn gevangenis verlost. Hy is in de zykamer , en wcnscht u in perzoon te bedanken. Overste Dat is my lief. Ik kan hem toch met geen ledige handen laaten gaan, indien ik geen weldaad ten hal. ve doen wil. Pre-  ji2 Hei Speelkind. P e e d 1 k e p. Hy verzoekt om een gefprek met u onder vief oogen. Overste. Onder vier oogen? geheel alleen? Waarom dat? Prediker. Hy geeft voor, dat hy altyd verlegen ftaat in 't byzyn van anderen. Mogelyk heeft hy ook een ont« dekking op zyn hart. Overste. Nu, in Gods naam! Maltje ga uit de kamer en blyf zo lang met den Prediker in de zykamer. Ik heb vervolgens met u beiden nog een woordje te fpreeken. (Amalia gaat heen. De Prediker opent de deur, Frits komt binnen , nadat de Prediker hem een wenk gegeeven heeft, en heen gegaan is.) ACHTSTE TOONEEL. q verste, frits. Overste, hem te gethoet komende. God geleide u, goede Vriend ! Gy zyt vry. Ik heb naar uwe moeder gezonden, zy bevindt zich beter. Om haarent wil vergeef ik het u; maar doe het nooit weder. Straatfchendery is een leelyk handwerk. ■ Daar hebt gy een Louis d'or , zoek op een eerlyke wyze door de waereld té komen; en, indien ik hoor, dat gy naarftig en ordentlyk u gedraagt, dan zal in het toekomende myn deur en beurs  Vierde Bedryf. "3 altyd voor u openflaan. Nu, ga heen, myn zoon ! God geleide u! Frits, neemt de Louis d'or. Gy zyt een grootmoedig man! mild met uw geld „ niet zuinig met uwen goeden raad. Maar ik bid u om een andere , grootere weldaad. Gy zyt een ryk man , die veel invloed heeft ver- fchaf my recht tegen een onnatuurlyken vader! Overste. Hoe dat? Wie is uw vader? Frits. O, een voornaam Heer , vau land en goed wel voorzien, geacht by het Hof, geëerd inde Stad, bemind van zyne boeren, weldaadig,eerlyk,menschlievend en grootmoedig. Overste. En met dat al laat hy zyn zoon gebrek lyden? Frits. En met dat al laat hy zyn zoon gebrek lyden ! Overste. Ja, Vriendlief! Hy mag het 'er wel nagemaakt hebben. Zekerlyk een jonge losbol, die braaf geld doorgebragt; mogelyk gefpeeld , meisjes onderhou- den heeft. En dan denkt zulk een vader • laat de jonge Heer eens een paar jaaren in den dienst door het kreupelbosch gaan. O , dat is een heerlyk middeltje voor zulke vlugge Heertjes! Jin zie, vriend, als het zo is, kan ik uw vader juist geen ongelyk geeven. Frits. Gy vergist u, Heer Baron; myn vader kent my I. Dthï, H ni€t  H4 Het Speelkind. niet eens, heeft my nooit gezien, heefc my reedi van 's moeders lyf af verftooten. Overste. Hoe? Frits. De traanen myner moeder, dat is alles, wat ik van myn vader geërfd heb. Nooit heeft hy naar my gevraagd, nooit zich om myn beftaan bekom* merd. Overste. Dat is flegt! (verward) Dat • dat is niet goed! Frits. Ik ben een Speelkind! myn arme verleide moeder heeft my met kommer en zuchten groot gebragt; met haar handenwerk heeft zy zo veel gewonnen, dat zy in Haat was myn hart en myn geest niet ongevormd te laaten. En dus vleije ik my nog altyd, een mensch geworden te zyn , die een vader geen oneer kan aandoen. Maar de myne fchynt dit genoegen niet te willen fmaaken, en zyn geweten laat hem gerust wegens het noodlot van zyn ongelukkigen zoon. Overste. Gerust? Indien zyn geweten daarby gerust is, dan —— dan is hy een verdoemde kaerel! Frits. Toen ik groot wierd , en myn behoeftige moeder niet langer tot last wilde zyn, bleef my geen andere toevlucht over dan deeze rok. —:— Ik nam dienst  V i e r d e B e m h. 1 !5 dienst onder een Vry-Bataillon want een bas;. aard willen zy niet eens op een ambacht dulden. Overste. Arme jongen! Frits. Dus verftreeken de jaaren myner jeugd onder kne- velaryen. Zorgen en gebrek gaf de Natuur aan den fterken man tot de gezellen zyns levens; doch den losbandigen jongeling gaf zy het vermaak, om door deszelfs genot zich te fterken tegen toe- komende duiftere dagen. Maar de vennaaken myner jeugd zyn roggebrood met klaar water, en ftokflagen van de hand eens Sergeants. Doch, wat vraagt myn vader daarna? Zyn tafel is rykelyk bezet, en voor den geesfel van het geweeten is hy gevoelloos. Overste, by zich zeiven. Die knaap tast my in het hart! Frits. Na eene vyfjaarige affcheiding van myne moeder, keerde ik heden te rug, vol zugt voor myn moe. derland, vol zoete droomen van de lieflyke beelden myner verbeeldingskracht. Ik vind myn arme moeder ziek, tot den bedelzak vervallen - > zedert eergisteren geen ftuk brood genuttigd geen enkel bos ftroo onder haar hoofd geen afdak voor regen of onweder -——.geen barmhartig H a mensch  11(5 Het Speelkind. mensch die haar zieltoogende de oogen luikt 1 en geen plekje grond waarop zy vry derven mag. Maar wat deert dat myn vader! Die heeft een fchoon (lot, en zagte wellustige bedden , en,, wanneer hy derft, zal de Prediker in een zwierige lykpredikatie zyne Christelyke deugden de nakomelingfchap aaupryzen. Overste, ontroerd. Jongeling! hoe heet uw vader? Frits. Dat hy de zwakheid van een onfchuldig meisje misbruikt, haar door valfche eeden bedriegt, dat hy een ongelukkig fchepfel het beflaan geeft, 't welk hem vervloekt, dat hy zyn eigen zoon byna tot een vadermoorder gemaakt heeft ó dat zyn kleinigheden, die zich op den dag des oordeels met zulk een (luk goud weder goed laaten maai;en! (Hy werpt hem de Louis d'or voor de voeten.') Overste, buiten zich zeiven. Jongeling! hoe heet uw vader ? Frits. Baron Wildenhain. O v er st e , /laat met beide handen tegen zyn voorhoofd , en blyft roerloos jtttan. Frits, in een ftei ke ontroering. In dit huis, mogelyk in deeze kamer, hebt gy myne moeder bedroogen , haar onfchuld ontroofd, en my voor het zwaard van den beul geteeld! — En nu, Mynheer! ik ben niet vry. Ik ben uw gevangene —— Ik wil niet vry zyn! Ik ben een ftraat-  Vierde B e d r y f. 117 ftraatfchender! Overluid klaag ik my zeiven aan ! Gy moet my aan het Gerecht overleveren' Gy zult my naar het fchavot geleiden' Gy zult hooren, hos de" Prediker my vergeefs zoekt te troosten ! Gy zult hooien , hoe ik in wanhoop mynen vader vervloeke Gy zult naast my liaan , wanneer my het hoofd van den romp vliegt, en myn bloed — uw bloed, uwe klederen zal befpattcn. Overste. Houd op! F e 1 t s. En wanneer gy dan uw oog van my wilt afwenden , en heengaan, dan zult gy aan den voet van het galgeveld myne ftervende moeder haar laatften fnik zien geeven. Overste. Houd op, onzinnige ! Prediker, komt fchielyk binnen. Wat is 'er gaande? ik hoor driftig fpree- ken . Wat is 'er te doen? Jongman, gy waagt 'het immers niet ... Frits. Ja, Heer Pastoor, ik heb het gewaagd in uw rost'te treeden en hem in het hart te tas- *en , ik heb een zondaar doen beeven. ■ (Naar den Overfte vyzende.) Zie ! zó ziet 'er de zonde uit ! zó wordt een geboete lust nog na een - en- twintig jaaren gewiooken. Ik ben een moordenaar, Mynheer! een ftraatfchender! doch wat ik in dit oogenblik gevoel, is loutere za. lieheid, in vergelyking van de wroegingen die in «* h 3 zy*'  118 Het Speelkind. zyn hart omgaan. Ik gaa my aan het gerecht overlevéren, en dan zal ik een bloedig getuigenis afleggen tegen deezen man. (Hy gaat keen.) NEGENDE TOONEEL. De Overste, de Predik e e. Prediker, Om Gods wil —— wat is het toch? Ik begryp 'er niets van .... Overste. Hy is my zoon! Hy is myn zoon! Kom, Heer Pastoor, raad my! help my! fchielyk naar de zieke vrouw in het dorp, — myn Frans zal u den weg wyzen. Haast u toch! Prediker. Maar wat zal ik .... Overste. O God! uw hart moet u zeggen wat daarby te doen is! (De Prediker gaat keen; de Overfte met beide kanden zyn hoofd vattende?) Ben ik wel by myn zinnen? Droom ik? Ik heb een zoon, een braaven , lieven jongen! en ik heb hem nog niet in myne armen,aan myn hart gedrukt? Hé, Ru- riolph.' {de Jager komt) Waar is hy? Jager. Wie? de Spitsboef? Overste. Hondsvot! — de jongeling, die daar even by my vris. i a.  Vierde Bidry f, iio Jager. Hy wil naar den Schour. Wy hebben om een gerechtsdienaar gezonden. Overste. Gooit den gerechtsdienaar irafl de trappen, als hy komt! Dat zich niemand onderltaa, een hand aan dien jongeling te leggen. Jager, verwonderd. Zeer wel! (Hy wil heengaan.) Overste. He, Rudolph! Jager. Genadige Heer! Overste. Breng den jongen foldaat in de groene kamer, naast de eetzaal, en blyf byhem tot zyne bediening. Jager. Daar logeert immers Mynheer de Graaf van der Mulde. Overste. Smyt 'er den Graaf uit , en laat hem naar den duivel vaaren! (De Jager blyft, en weet niet wat hy doen wil; de Overfte wandelt heen en weder.) Ik heb geen fchoonzoon nodig. Ik heb een eigen zoon , een zoon , die myn naam voortplanten , myne goederen bezitten zal; een zoon , in wiens armen ik fterven wil! ■ Ja, jk zal alles weder goed maaken! ik zal mv niet fchaameu. Alle myne boeien , alle myne bedienden H 4 moe"  J70 Het Speelkind. moeten het weeten,dat ik myn kind vergeeten kost doch niet verftooten wilde. Hé.Rudolphl' Jager, Genadige Heer ! Overste. Freng hem hier. Verzoek hem binnen te komen, en Iaat alles , wat in de zykamer is , ook hier komen ! (Rudolph gaat heen.) Oude knaap, hoe wonderlyk zyt gy te moede! wat bruischt het bloed my door de aderen, dat ik van de voetzooien tot den hoofdfchedel nietdan polsflagen gevoel! -Vreugde, vreugde, die gy niet verdiend had! (Frits van een zwerm bedienden omringd, komt binnen; de Overfte gaat hem te gemoet.) Daar is hy! Hier, hier aan myn hart! (Terwyl hy naar hem toeviiegt, en hem driftig in zyne armen /luit.) Mvrj Zoon! J Einde van het vierde Bedryf. VYF-  Vtfde Bedbyt. 121 VYFDE BEDRYF. QEen Boerenftulp, ge/yk in het tweede Bedryf.) EERSTE TOONEEL. Wilhelmina, de Boer en zyn Vróuw. Wilhelmina. Ga toch eens naar buiten kyken, vader, en zie of by niet komt. Boer. Dat kan niet helpen, goede Vrouw! ik ben op 't oogenblik op den weg geweest; heb overal rond gekeken, doch daar is niets te zien. B o e r i n. Heb maar een weinigje geduld, wie weet, waar hy al heen gelopen is. Boer. Ik denk zeker dat hy naar de Stad gegaan is. Boerin. Dat denk ik ook, vader, en daar zullen de lieden hem niet veel geeven. In de Stad zyn ze nietfcheutig. Wilhelmina Ga toch nog eens kyken , vader; mogelyk zal hy «u wel fchielyk komen II 5 Boei.  122 Het Speelkind. Boer. Nu,ja dan, op 't oogenblik (hy gaat naar buiten.) Boerin. Indien uw zoon wist. wat onze lieve Heer onder- tusfchen voor u befchooren heeft - hy was zeker lang hier. Wilhelmina. Ik ben zo benaauwd om myn hart. Boerin. Ach, wat benaauwd ! Wie zulk een beurs met geld in de zak heeft, kan niet beklemd om het hart zyn; wanneer het name!yk eerlyk gewonnen is. Wilhelmina. Waar ofhy toch blyven mag! Vieruuren is hy reeds weg geweest ; hem moet zekerlyk een ongeluk overgekomen zyn. Boerin. Ach, hoe zou hem toch een ongeluk overkomen ? Het is nog klaare lichte dag. Beur u toch wat op, en wees eens vrolyk. Van avond zullen wy kooken en braaden. O, van dat geld kunt gy nog lang leeven, en u wat te goed doen. Niet waar, onze genadige Heer is een zeer minzaam, lief man ? WlLH ELMIN A. Hoe of hy toch vernomen heeft, dat ik hier by u ben ? Boerin. Dat mag onze lieve Heer weeten; die Musje Frans was zo achterhoudend .... W i l'  V ï F B I BEDRY*. 123 Wilhelmina, half by zich zelve. Zou hy my kennen ? ó zeker moet hy my kennen, omdat hy zo veel zond. Boerin, Dat moet gy maar niet denken! Onze genadige Heer doet goed aan bekenden en onbekenden. Boer, komt in, en krabt zyn hoofd. Wilhelmina, zo ras zy hem ziet. Nu ? nog niets? Boer. Daar kon iemand zich wel blind ftaan te gaapen. Wilhelmina. Ach, God! wat zal 'er vat* worden? Boer. Onze Heer Pastoor kwam zo even den hoek om. Wilhelmina. Hier by u ? Boer. Wie weet het? hy placht toch om de drie of vier weeken hier te komen. Boerin. Ja, hy bezoekt alle zyne biegtkinderen vlytig. Dan vraagt hy een ieder , hoe het in de huishouding gaat, en hoe zy onder eikanderen leeven. Wanneer 'er ergens twiit of onëenigheid is, dan bedecht hy ze, en wanneer de menfchen niet door de waereld kunnen komen , dan helpt hy ze. Weet gy nog wel  12". Het Speelkind-. wel vader! toen onlangs lamme Michel zyn koe geftorven wa3 .... Boer. Ja; toen fchonk hy hem zyn beste melkkoe uk de ital. God zegene hem daarvoor! Boerin. God zegene hem! TWEEDE TOONEEL. De voorigen, de Prediker. Prediker. God helpe u, kinderen ! B o e r en Boerin. Hartelyk dank, Heer Pastoor! Van harten welkom! Boerin, haalt een ft oei, dien zy met haar fchorteldoek afveegt. Gaa toch zitten. Boer. Het is warm weder, ik zal u een teug bier haaien» Boerin. I Of een paar zagte peeren. Prediker. Ik dank u, lieve menfchen! ik ben niet dorftig. Zo als ik zie , hebt gy bezoek ? Boer. Ja , lieve Heer Pastoor. Daar is een arme vrouw, die zeer ziek en zwak is. —— Ik heb ze van den weg opgenomen. P r e>  V ï I B I B E D R Y F. J2S Prediker. Dat zal u God beloonen. B o £ r. Ach , dat is reeds beloond. Ik ben heden zovrolyk en lustig, als of wy morgen kermis hadden. Niet waar Lys ? (Hy geeft haar de hand.) Boerin, klapt haar hand in de zyne Ja wel, vader! (Zy fchudden elkander zacht de handen.) Prediker tegen Wilhelmina. Wie zyt gy, goede vrouw? Wilhelmina. Ik ach! — (zachtjes) Indien wy alleen waren. Prediker, tegen den boer. Doe my het vermaak , Hans! en laat my een paar minuuten met deeze vrouw alleen. Ik heb haar iets te zeggen. Boer. Hoort gy wel, Lys ? Kom buiten ? (Met zyn vrouw heengaande.) DERDE TOONEEL. De Prediker, Wilhelmina. Prediker. Nu , myn goede vrouw, zyn wy alleen. W . l helmina. Eer ik u rekenfchap geef van het geen ik ben, en wat  126 Het Speelkind. wat ik was, zo veroorloof ray eenige vraagen: zyt gy uit deeze ftreek afkomltig? Prediker. Neen, ik ben uit Frankenland. Wilhelmina. Hebt gy den ouden, zaligen Pastoor, uwen voor» ganger in uw ampt, niet gekend? Prediker. Neen! Wilhelmina, verder naarvorfchende. Gy weet dus werkelyk niets van myne ongeluk" kige gefchiedenis? en het is een bloot toeval, dat u hier naar toevoert ? Prediker. Zo ik in u de perfoon vinde, die ik vermoedde, en reeds lang zogt; dan is uwe gefchiedenis my zo vreemd niet. Wilhelmina. Vermoedde ? en reeds lang zogt?—— wie gaf u dien last? Prediker. Een man, die in uw lot een hartelyk deel neemt. Wilhelmina. Waarlyk? ó, myn Heer! fchielyk! Wiea denkt gy in my te vinden? Prediker,. Wilhelmina Bottcher. W i l-  Vyfde B e d r. y r. 3 27 Wilhelmina. Ja, ik ben die ongelukkige Wilhelmina Bottelier, en de man, die zo veel aandeel in myn ongeluk neemt, is de fiaron Wildenhainl die my van myn onfchuld beroofde, myn vader vermoordde, my en zyn kind twintig jaaren lang aan de ellende ten prooi gaf, en die dat alles heden door deeze armzalige beurs met goud zoekt goed te maaken. (Zy haalt de beun uit.) Met welk oogmerk gy nu hier gekomen zyt , Mynheer! het zy om my te vernederen, of my by te ftam, of my van deeze grenzen te bannen , opdat myn gezicht den wellusteling tot geen verwyt lTrekke, ik heb in allen gevalle flegts ééne bede aan u: Breng den man , die myn verderf berokkend heeft, deeze beurs te rug; zeg hem, dat myn deugd voor geen goud te koop was! zeg hem, dat de rust van myn geweeten voor geen geld te betaalen is dat geen geld in ftaat is om den vloek van myn ouden vader van myne ziele af te koopen Zeg hem dat de arme, uitgehongerde Wilhelmina ook in een bedelaarspak nog te grootsch denkt, om weldaaden van haaren verleider aan te neemen. Wy hebben niets meer met eikanderen uitftaan. Heeft hy myn ïart veracht ik veracht zyn geld; heeft hy my met de voet getrapt, — ik trap zyn geld met voe ten. (Zy werpt de beurs driftig op den grond?) Maar hy moet zich gerust flellen geheel gerust! hy moet leven als voorheen, lustig en vro • lyk; myn gezicht moet zyne vreugde niet vergallen. Zo ras ik maar een weinig meer krachten heb, zal ik  125 Het Speelkind. ik deeze p'aats voor eeuwig verlaaten , waar de naam Wildenhain en het graf van mynen vader my ge romd naar de aarde buigen. Ei, zeg hem, dat ik onbewust was, dat hy uit Frankenland was terug gekeerd, dat hy zo digt by my was; ik heb het waarlyk niet geweeten, Hy mogt denken, dat ik hem was nagegaan. Foei, als hy dat denken kost! (moeijelyk adem haaiende.') Nu, Myn¬ heer, gy ziet dat uwe tegenwoordigheid en bet voorwerp van uw bezoek myne laagten uitgeput hebben. Ik weet u niets meer te zeggen; ilc weet ook niet, wathy, die u zond, anders van my zou kunnen \ergen. (Verbitterd.) Doch» nog eens: moge;yk heeft Mynheer de Bafon zich herinnerd. dat hy my eenmaal beloofde te trouwen • dat hy op zyne kniën voor my gelegen, God tot getuigen geroepen, en zyn eer verpand heeft! —■ Ha! ha! zeg hem, dat hy zich daarover niet kwellen moet, dat ik het reeds lang vergeeten heb. Prediker. Ik heb u geheel laaten uitfpreeken, om uwe gevoelens omtrent den Baron en uw denkwyze over 't algemeen te leeren kennen. In dit onvervvagt gefprek, waarin gy uw hart geheel hebt uitgeftort, hebt gy u zekerlyk niet vermomd; en dus verblyde ik my een edele vrouw in u te vinden, waardig al het geen een edelman voor u doen kan. Ik verheug my een dwaaling te kunnen uit den weg ruimen, die mogelyk tot eenige bittere aanmerkingen, die gy gemaakt hebt, aanleiding gegeeven heeft. — Had de Baron geweeten, dat de zieke vrouw in dee-  V ï f d e 38 e d b y p. 11'; cheze hut Wilhelmina Bottelier was, en had hy u dan, voor alle troost, deeze beurs gezonden; zo zou hy verdienen — door zyn eigen zoon vermoord te worden. Maar neen ! waarlyk neen ! zie my in 't gezicht, myn fland eischt vertrouvvei?, en ook buiten dat : ik lieg niet. Een bloot toeval maakte u het voorwerp zyner weldaadigheid, die hy aan een onbekende meende te bewyzen. Wilhelmina. Hoe, Mynheer! gy wilt my doen gelooven, dat dit gefchenk louter toeval is ? Een onbekenden zendt men wel een daalder, een driegulden, maar niet een beurs vol goud. P 11 e d i k e r, Nu ja, zekerlyk! dat fchynt ook zo —— maar een zonderling geval uw zoon .... Wilhelmina. Hoe? myn zoon? ■ • Prediker. Bedaar, bedaar! een braave zoon bédelde Voor zyn moeder, en dat trof den Baron .... Wilhelmina, Bédelde hy by den Baron? by zyn vader? Prediker. Ja, toch! maar begryp wel, dat zy beiden elkarideren niet kenden , dat de^oeder dus alleen di: gefchenk kreeg om des zoons wille. , Wilhelmina. Elkander niet kenden ? —< Waar is myn zoon ?' I. Deel. I Pre-  130 Het Speelkind. Predikke. Op het flot. Wilhelmina. En kennen zy eikanderen nog niet ? Prediker. Ja, nu kennen zy eikanderen ; en nu ben ik hier van den Baron gezonden, niet by een zieke, onbekende vrouw, maar by Wilhelmina Bottelier; niet met goud in den zak, maar zyn opgedragen last was: doe, wat uw hart u zegt! Wilhelmina. Uw hart? O Mynheer! Leen dat verharde mensch de gevoelens van uw hart niet maar het zy zo het wil! de vrouw vergeet, watzyom zynentwil geleden heeft hy troostte flegts de moeder! De vrouw vergeeft het hem, wanneer hy de erkentenis der moeder verdient. Wat doet myn Frits? hoe ontving hy hem? Prediker. Ik verliet hen in eene hevige ontroering . het was juist het oogenblik der ontdekking . tot nog toe was niets beflist. Doch ik flel voorzeker, dat, terwyl wy thans daarvan fpreeken, de zoon in de armen van zynen vader ligt. Zyn hart is myn borg .... q Wilhelmina. Alweder zyn hart? Myn God! hoe is het hart van deezen man zo plotsling veran. derd?  Vyfde B e d r y f. 131 derd? Twintig jaaren lang was hy doof voor de Hem der natuur. Prediker. Gy doet hem onrecht! Hoor my eerst aan, eer gy vonnis velt. — Menig misdaad, in twee woorden vervat, komt ons aflchuuwelyk voor. Doch men weet niet alles wat 'er tusfchen beiden omging, alles wat den man bepaalde, zonder dat hy het zelf wist; alle die kleinigheden , welker invloed zo onmerkbaar , en echter zo groot is. Hadden wy den misdaadiger van ftap tot ftap verzeld, in plaatfe dat ons nu de eerfte, en tiende, en twintigfte in 't oog valt; waarlyk wy zouden dikwils verontfchuldigen, daar wy nu veroordeelen. Verre zy het van my, de kwaade zaak van den Baron te willen verdeedigen; maar dat durf ik echterftaan" de houden, dat een goed mensch ook we! eens een verkeerden flap kan doen , zonder dat hy daarom ophoudt,een goed mensc'h te zyn. Waar is de verheven fterveling, die zich zei ven beroemen durft :myn geweeten is zuiver,als versch gevallenfneeuw?— En zyn 'er zulke pochers, zo vertrouw hen , om Gods wil, niet; zy zyn gevaarlyker dan berouw hebben. de zondaars. — Vergeef myne langwyligheid. Nu,in weinige woorden,de gefchiedenis van den Baron, federt uwe fcheiding.— Toenmaals beminde hyuin ernst; 't was alleen de vrees voor zyne ftrenge moeder , die hem zyn woord niet deed houden. Maar de oorlog riep hem naar het veld; hy wierd zwaar gekwetst, gevangen, hield een jaarlang het bed, kon zelf niet fchryven, en kreeg in 't geheel I 2 geert  132 Het Speelkind. geen tyding van u. Dus werd voor eerst uw beeld zwakker in zyne ziel. — Men had den doodlyk gewonden van 't flagveld op een nabygelegen landgoed gebragt, welks bezitter een braaf edelman was , die veel vermogen en een fchoone dochter had. Het meisje vond welgevallen in den jongeling; zy verliet zelden zyn bed , pastte hem op, als of het haar broeder was, en vergoot zilte traanen die niet onbemerkt bleeven. Genegenheid en dankbaarheid knoopten een band , die de dood voor weinig maanden verbroken heeft. Dus verdween uw beeld in zyne ziel. Hy verwisfelde zyn Vaderland tegen een Riddergoed in het Prankifche gebied; hy wierd echtgenoot,vader en landman;geen voorwerp van alles wat hem omringde , herinnerde hem aan u; en dus fluimerde uw beeld in zyne ziel, tot dat hartzeer en verdriet het weder opwekten,en huisiyke twist hem het leven verbitterde; want hy erkende te laat in zyn vrouw een trotsch, galzuchtig fchepfel, een vertroeteld kind, dat altyd tegenfprak, altyd gelyk wilde hebben, en hem flegts aan den dood fcheen onttogen te hebben, om hem zeiven dood te kwellen. Op dieu tyd bragt zeker toeval my by hem in huis Hy kreeg genegenheid voor my ik wierd de opvoeder.van zyne eenige dochter, en wel ras zyn vertrouwde vriend. . ó Hoe dikwils heeft hy met een beklemd hart myn hand aan zyn boezem gedrukt, en my gezegd; Deeze vrouw wreekt aan my myne onfchuldige Wil- heimine.1 Hoe dikwils heeft hy alle die ryk- dommeiijwelkezyne Gemalin hem had aangebragr, ver-- Wensclis  V y f d e B e d r y f.' »33 wenscht, om een minder glansryk, maar,oneindig gelukkiger lot in uwe armen te deelen! Toen eindelyk de oude Prediker hier in Wildenhain fticrf, en hy my de openfïaande plaats aanbood, was zyn eerfte woord, waarmede hy deeze opdragt vergezelde : Lieve Ehrmann ! Daar moet gy verneemen, wat van myne Wilhelmine geworden is. Ieder brief, dien ik vervolgens van hem ontfing , behelsde altons deezen uitroep ; nog geen bericht van myn Wilhelmine? Ik heb deezen brief nog, ik kan ze u toonen. Ook ontbrak het waarlyk niet aan my, uw verblyf te ontdekken; het noodlot heeft het tot op deezen dag verhinderd, want het had met u hoogere inzichten. Wilhelmina. Gy hebt my getroffen , en myn hart dringt my deeze aandoening voor overtuiging' op. Maar hoe zal het nu een einde neemen? Wat zal'er van my worden ? Prediker. De Baron heeft my wel nog niets gezegd wat hy doen zou, ingevalle hy u mogt wedervinden; doch uw lyden vordert verzachting; en ik weet fiechts één middel, om u die te bezorgen, Edcile vrouw! indien het uwe krachten u toelaaten, zo volg my. Myn wagen ftaat op u te wachten. —De weg is gemaklyk en niet ver. Wilhelmina, Ik met u gaan > in deeze oude lompen voor hem verfchynen? I 3 Pre  134- Hst Speelkih». Prediker. Waarom niet? WlLHE lmina. Moet ik hem dan zyn misdaad verwyten? Prediker. Schoone ziel! Kom , wy ryden myn huis voorby. Myn zuster zal u fchielyk andere klederen aantrekken. Wl lhelmina. En zal ik daar ook myn Frits vinden ? Prediker. Zekerlyk! Wilhelmina, opftaande. Nu ik zal deeze zuuren gang onderneemen voor myn Frits! Hy is de eenige telg, waarin myne verwachtingen nog bloeijen; alle de overigen zyn afgeftorven- Maar waar zyn myn goedhartige landlie¬ den, dat ik van hen affcheid neeme en henbedanke? Prediker, neemt de beurs op, gaat aan de deur , en roept. Hé, buurman Hans! VIERDE TOONEEL. De voorigen, de Boer en zyn Vrouw. Boer. Ja, ja , daar ben ik al. Boerin. Lieve Heer! Zy is weder op de been! Nu dat is my van harten lief. Pre-  Vyfde B e d r y f. ï35 Prediker, Ja, lieve menfchen, ik zal de goede vrouw by my neemen; zy heeft het by my toch gemaklyker. Boer. Dat is buiten allen kyf. By ons is het 'er zo niet toe gefchikt. Boerin. Wy zouden gaarne alles geeven , maar het ontbreekt ons aan het beste. Prediker. Gy zyt deugdzaame menfchen. Dadr , neemt dat tot loon voor uwe goedhartigheid. (Hy reikt den Boer den beurs toe). Boer, zet zyn beide duimen in zyn zyde , [peelt met zyn vingers op zyn wambuis, ziet naar het geld, en fchudt zyn hoofd. Prediker. Nu, wilt gy niet ? (Hy reikt het de Boerin toe.) Boerin, /peelt met den tip van haar fchorteldoek ziet met een hal/afgekeerd'gezicht naar het geld, en fchudt haaf hoofd. Prediker. Wat deert u? Boer, Heer Pastoor \ neem het my niet kwalyk, maar zo iets laat ik my niet betaalen. Boerin, naar den hemel ziende. Daar zal het wel betaald worden. I 4 Pre-  135 Het Speelkind. Prediker, vol aandoening zyne handen op hun- ne fchouders leggende, Dat zal het. God zegene u! Wilhelm* na. Mynen dank zult gy toch niet verfmaaden? • [; Boer. Het is wel tot uw dienst! Boerin. Het is van harten gefchied! Wilhelmina. Leef gezond! {De Boer en Boerin drukken haar de handen.) Boer. Adies! Adies! blyf frisch en gezond! Boerin. En als gy eens weder voorby komt, moet gyous toch komen bezoeken. Wilhelmina, droogt haare traanen af, houdt den Prediker onder den arm, en leunt met de andere hand op haar ftok. Prediker. God behoede u! Boer, zyn muts afneemende , met veele ftryk' i aadjes. Adies, Heer Pastoor! Boerin. Ik bedank u ook vriendelyk voor uw bezoek; Boes,  V ï f D E BEDEYK. I3Ï B '> f r en Boerin. Kom toch fchielyk weder! (Zy verzeilen hen tot san de deur.) B p sb, zyn vrouw de handgeevende. Nu Lys ! wat denkt gy ? Hoe zulien wy deezen nacht flaapen? B o c r i n , haar hand in de zyne Jlaande., Als een roos! (Zy gaan beiden heen ) VYFDE TOONEEL. {Een kamer op het Slot.) De O verst*, zit op een Sofa, door menigerlei gemoedsbeweegingen afgemat. Frits, jiaat voor hem, eenigzins over hem leunende , en houdt dei Qverften hand in zyne beide handen. Overste, Dus werkelyk ook in 't veld geweest ? Kruid gerooken? Sapperment jonge' geef my een kusch! zie, ik verwed'er myn kop onder, als Frits van Wildenhain, zouden vaderen moeder u door een weeke opvoeding bedorven hebben; als Frits !Bottcher; zyt gy een hupsch kaerel geworden.— Zekerlyk heeft u dit menig een droppel zweet gekost. Uw jeugd baarde u geen roozen. Nu, nu, Frits, het zal anders wordeiH het zal beter gaan.' ik zal u legitimeeren 1 ja jonge' dat zal ik ! Ik zal u opcnlyk voor myn zoon erkenI 5 nen  I3Ï5 Het Speelkind.' ren —— ja, ja, lieve jongen! dat zal ik' ——. Wel, wat zegt gy daarvan ? Frits. En myn moeder? Overste. Ei, die zal ook geen gebrek lyden. Meent gy dat uw vader een arme flokkeris? Weet gy ook wel , dat Wildenhain een van de vooruaamlte goederen in dit land is? eii een myl van hier ligt het aardige landgoedje Wellendorf: dat behoort my ook; en in Frankenland heeft my myn vrouw —-— God laat haar in vrede rusten! drie groote Riddermaatige goederen nagelaaten. Frits. Maar myn moeder? Overste. Nu , dat wilde ik zo zeggen uw moeder. kan naar goedvinden haar verblyf verkiezen wil zy niet naar Frankenland , laat zy dan op Wellendorf blyven. Daar is een zeer mooi huisje > niet te groot en niet te klein een allerlieffte tuin een heerlyke landftreek, in 't kort een paradys naar den nieuwften trant Daar zal het haar aan niets ontbreeken. Daar zal een vrolyke ouderdom de voorens weder uitwis, fchen , die een zorgelyke jeugd mogelyk op haar gelaat geprent had. Frits, agteruittretdendt. Hoe? Ja,  Yyfde Bedryf. i"9 Overste. Ja , ja! in en zie, Frits! het ligt niet ver van hier. Wy Haan des morgens vroeg'op dan krygen wy den inval om uwe moeder eens te bezoeken hé daar! wy laaten ons een paar paarden infpannen , en in een uur — hopp! hopp! zyn wy over, Frits. Waarlyk? Fn onder welken naam zal myn anoeder daar woonen? Overste, verlegen. Ho.? Frits Als uw huishoudfter , of als uw maitres? Overste. CekjeJ Frits. Ik begryp u ; ik zal heengaan , myn vader! om u tyd te laaten van uw befluit wel te overleggen. Alleen moet ik u, by al wat heilig en dierbaar is, bezweeren, dat myn noodlot onaffchei. delyk is van het noodlot myner moeder. Frits van Wildenhain en Wilhelmina van Wilden, hain , of Wilhelmina Bottelier en Frits liottcher. (Hy gaat heen.) Overste. Wat duivel ! wat wil hy? Hy meent, hoop ik niet, dat ik zyn moeder trouwen zal? F.i, ei, Kaereltje! Gy moet uw vader geen wetten voorfchryven.' Ik denk dat ik het al won- der-  ï4^> Het Speelkin 33. der wel gemaakt heb ; ben zo in myn fchik als een Koning ,• heb daar een geheel pak 'van myn geweeten gelost, en fchep nu eens weder uit een ruim. borst frisfehefi adem; en daar komt de jonge en werpt my een fteen voor de voeten, en wil dat ik daar op nieuw over ftruikelen zal. ■ Basta! wel vriend geweten! God zy dank ! wy durven eikanderen weder vrienden noemen. Wat meent gy daarvan? Zvvygt gy? Hoe? of mort gy nog een weinig? ZESDE TOON E EL. De Overste, de Prediker, door de zydeur inkomende. Overste. Ziedaar, Heer Pastoor! het is goed dat gyknmt. Myn geweten en ik liggen in Proces; en diergelyke Procesfen behooren voor uw Forum. Prediker. Uw geweten heeft gelyk. Overste. Ei, ei, Heer Rechter! niet zo partydig: gy weet nog niet wat het gefchil is. Prediker. Het geweten heeft altyd gelyk, want het fpreekt nooit anders, dan wanneer het gelyk heeft. Overste. Zo ? 1 Ik weet evenwel nog niet recht, of het  Vyfde Bedryf. yiX het fpreekt of zwygt. Een Prediker krygt in zulke een geval, ligter gehoor dan een van ons. He'p my toch een weinig Hier is de flatus cauflae in twee woorden : Ik heb myn zoon weder^evonden (hem op den fchouder tikkende.) Heer Pastoor' een braave, lieve jongen; yuurig als een Fransen', man, trotsch als een Engelschman , en eerlyk als een Duitfcher! Dat is hy! Ik wil hem legitimeeren. Wel nu f doe ik daar niet wel aan? Prediker. Zeer wel! Overste. En zyn moeder zal haare dagen gemaklyk en met vermaak doorbrengen. Het goed Wellendorf dat zal ik haar fchenken, daar kan zy gaan wöonèn kan dat naar haar zin inrichten, weder herleev.n in haaren zoon , weder jong worden in haare kleinkinderen. We! nu? doe ik daar niet wel aan? Prediker. Neen! Overste, agteruitdeinzendi. Niet? ■ En wat moet ik dan doen? —- Prediker. Haar trouwen. Overste, Zo ! P r e d i k e r. De Baron van Wildenhain is een man, dieniets zonder genoegzaame reden doet. — Ik ftaa hier,als' de  142 Het Speelkind. de voorfprnak van uw geweeten, en verwacht uwe redenen; dan zult gy ook de mynen hooren. O v e k s t f. Wat duivel ! ik kan toch geen bedelaresie trouwen. Prediker, na eene tusfchenpoozing. Zyn dit alle uwe gronden? Overste, verlegen. Neen, dat juist niet. Ik heb 'er nog meer —— nog veel rneer. —— Prediker. Mag ik ze u verzoeken ? Overste, altyd zeer verleget* Ik ben een Edelman .... Predikee. Verder! Overste. De menfchen zullen my met vingers nawyzen.... Prediker. Verder! Overste. Myn bloedverwanten zullen my over den fchoader aanzien .... Prediker. Verder! Overste. En en — (zeer driftig.) Wat duivel! nu weet ik niet meer! Pre»  V v f d e BeDEYF, 143 Prediker. Dan is de beurt aan my. Doch eer ik fpreek nog een paar vraagen: Heeft Wilhelmina u aanleiding gegeeven , 't zy door koketterie. of door boerachtige ligtvaardigheid , om het plan uwer verleiding te ontwerpen ? Overste. Neen, dat is niet waar; zy was altyd een kuisch en zedig meisje. Prediker. Heeft het u moeite gekost , de deugd van dit meisje te overwinnen? Overste, kortaf. Ja- Prediker. Hebt gy haar beloofd te trouwen? O v e r b t u, flaat verlegen. Prediker, zeer ernjlig. Hebt gy haar beloofd te trouwen ? Overste. Ja- Prediker. God daarby tot getuigen geroepen? Overste, Ja- Prediker. Uw eer daarvoor verpand? Overste, ongeduldig. Ta, in '«Duivels naam! P r e-  ,AA Het S p e e l ü j d u. Prediker. Nu Heer Baron! uw getuige was God, die n toenmaals zag ■ die u nog lieden ziet. Het pand was uw eer, dat gy weer inlosfen moet, als n indedaad een Edelman zyt. Ik fta hier voorn, in de volle waardigheid van myn ampt.; ik dun met u fpreeken , als met den geringften uwer boeren. T Myn plicht eischt het, en ik zal myn plicht vervullen, zelfs wanneer ik uwe vriendfchap daarom verbeuren moest. Hebt gy als een darte¬ le, ligtvaardige jongeling, die flegts voor het tegenwoordige oogenblik leeft, een onfchulaig meisje verleid! zonder aan de gevolgen te denken; hebt cv in ryper jaaren berouw gehad over een misftap uwer jeugd, en weder goed gemaakt, wat gy goed maaken kost; ö, dan zyt gy nog altyd een man , de achting van eerlyke lieden waardig. Maar heeft de wellustige jongeling, door listige itreeken, een f huldeloos fchepfel in't verderf geftort; heeft - v de deugd en het geluk van een meisje verftoord, om den lust van een oogenblik te bevredigen; heeft hy zyn woord van eer in dionkenfchap ver. mnd en zyn goed geweten aan een dierlyke behoefte opgeofferd ; gelooft hy dat alles weder goed ,e maakeii dob'r een handvol goud, die het geval hem gaf; 6 , dan verdient hyniet - vergeef my myne drift Heer Baron! zy kon de goede zaak fchade doen, fchoon zy hier zeer natuurlyk is. — Hoe edel da-ten uwe voorvaderen in die oude Ridderry ie tydefi, toen men , vol heiligen eerbied voor vrouwelyke zeden, het zich eene eere reekende ter ver-  Vyfde Bedryf. 145 dediging van haare onfchuld in 't flrydperk tè treeden. Thans is het verleiden der onfchuld een heldendaad, daar men zich , met den beker in de hand, op beroemt, terwyl het arme verleide meisje in traanen zwemt, den moordenaar van haar eer vervloekt, van een kind, — ja mogelyk van de gedachte om het te vermoorden — zwanger g.iat. — Nog eens, Heer Baron 1 Gy moet uw woord houden,fchoon gy een Vorst waart! — De Staat kan mogelyk den Vorst vryfpreeken maar nooit zyn geweten. Dank daarom God, dat gygeen Vorst zyt: Dank God, dat het in uwe magt ftaat, de rust van uw geweten , den kostbaarden rykdom , tot zulk een goedkoop prys te kunnen koopen! Het befluit om Wilhelmina te trouwen , is zelfs niet eens verdiende ; want deeze verbindtenis zal uw geluk verhoogen. Jammer is het, dat het u geen offer kost, dat niet uw gantfehe vermogen op het (pel daat : dan zoudt gy nog voor den dag kunnen komen en zeggen; ik trouwe Wilhelmina ! handel ik niet edelmoedig? Maar nu, daar Wilhel¬ mina u een bruidfehat medebrengt, grooter dan ergens een Vorftin doen kan, de rust van uw geweten, en een beminnelyken zoon; nu moet gy uitroepen: Vrienden! Wenscht my geluk! Ik trouw Wilhelmine. Overste, die, in groote onrust en beweeging, nu. eens op en neer gegaan is , dan weder jlil ftaat, nu eens gémelyJheid, dan weder ontroering laat hls» ken,gaat,nadatdefredikeruitgefproken keeft, met open armen naar hem toe. drukt hem aan zyn hart, en zegt. Vriend! Wensen my geluk! Ik trouw Wilhelmine. I. Deel. K p r e.  146 II et Speelkind, Prediker, zyne omhelzing beantwoordende. Ik wensen u geluk! Overste. Waar is zy, hebt gy ze gezien? Prediker. Zy is in uw Kabinet. Om alle opzien te vermy den, heb ik ze door een tuin gebragt. O v e r s t e. Nu dan, heden is het bruiloft. Gy zult nogdee» zen avond den zegen over ons uitfpreeken. Prediker. Niet alzoo! niet zo fchielyk! niet zo heimlyk! niet zo ter (luik! Met gantfehe dorp was getuige van Wilhelmina's fchande, het zy ook getuige van Wilhelmina's herflelde eer. Drie Zondagen achter eikanderen kondige ik u openlyk van den kanfel af; dan vieren wy vrolyk uw bruiloftsfeest , en het gantfehe dorp juicht u met luide ftemme toe. Zyt gy te vreden? Overste. Van gantfeher harten. Prediker. Is nu het proces beflist? Is uw geweten (til? O v e r s te. Als een muis. Indien nu maar de eerfte byeenkomst voorby ware. Ik fchaam my voor het eerfte oogenblik, als een dief, die den beftolenen onder de oogen komt. Prediker. Stel u gerust! Wilhelmina's hart is uw rechter. Over*  Vyfde B i d it ï i. *4? O v e r S T [ï. Ja, maar waarom zouikhet nietrondborftig belyden? vooroordeelen zyn als lang geheelde wonden; wanneer het wéder verandert, jeuken zy nog Ik ik fchaam my — dat alles voor myne dochter voor den Graaf — voor myne bedienden te bekennen ik wenschte dat het al voorby was. En ik mag Wilhelmina niec eerder zien mag my niet'%erder geheel aan de vreugde overgeeven, voor dat alles voorby is. — Hé: Frans! [De Jager komt binnen.') Waar is myn dochter en de Graaf? Jager. In de eetzaal. Overste. Verzoek ze beiden hier te komen! —— (JDe Jager gaat heen.) Blyf gy by my, Heer Pastoor ï opdat de lafbek met zyn Kamerjonkers air my niec uit het fatfoen brengt. Ik zal hem myn meening kor: en duidelyk voordraagen ; en wanneer dat gefchied is, laat hy dan zyn paarden doen infpannen, en mee al zyn pomadedoozen naar den duivel vaaren. ZEVENDE TOONEEL. De voorigen, Amalia, de Graat. De Graaf. Nous voila a vos ordres, mon Colonel! wy hebben eene delicieufe promenade gedaan. Wildenhain is een aardsch paradys, en bezit een Evar die aan de K 2 moe*  1*5 Het Speelkind. moeder van alle menfchen gelykt. 'Er mankeert nog maar een Adam , die, gelyk de Mythologie leert, met verrukking uit haare hand den appel des doods neimt; hy is gevonden, deeze Adam! hy is gevonden! Overste. Wie is gevonden ? Frits! maar niet Adam. Graaf. Frits? wie is die Frits? Overste. Myn zoon, myn eenige zoon! De Graaf. Comment? Uw heer zoon? mon Pere heeft my gezegd, dat gy flegts deeze eenige dochter had. Overste. Uw Pere kon dat ook niet weeten; want ik heb het zelfs eerst voor eenige minuuten vernomen. De Graaf. rousparlez des enigmes. Overste. Kou en goed ! de jongeling , die ons heden op den weg overviel gy weet het immers vel, fchoon gy zo ter post verdween. De Graaf. Ik heb 'er nog een confufe herrinnering van. Nu , verder? Overste. Nu, dat is juist myn zoon. De  Vyfde B e d r y f. 149 De Graaf. Ei , die ? maar hoe is het mogelyk? hoe kan me:i dat gelooven? Overste. Nu ja> hy (Jtiltetjes tegen den Prediker.) Heer Pastoor ! by myn ziel , ik fchaam my voor den lafbek. Prediker. Een man als gy voor zulk een half mensch ! Overste, overluid. Hy is myn zoon van de linkerzyde, Maar dat doet 'er niet toe : over een paar weeken trouw ik zyn moeder. en die my daar fcheef over aanziet, dien breek ik den hals. Ja. ja , Maltje, zet maar zulke- groote oogen niet op. Gy hebt een broeder gekreegen. Amalia, verheugd. Spot gy niet? Mag ik het gelooven * De Graaf. En hoe heet zyn moeder? Is zy uit. een bekende Familie ? Overste. Zy is Heer Pastoor, zeg gy 't hein! Prediker. Zy is een Bedelaresfe. De Graaf, lachgcnde. i Fous badinezl K 3 P r. s-  :53 Het Sheiiij -y. Prediker. Wilhelmina Eöticher, zo 'er u iets aan den naam gelegen ligt. De Graaf. Van Bottcher? Die Familie is my niet bekend. Overste. Zy behoort tot de Familie der eerlyke lieden, en die is verdoemd klein. De Graaf. Dus zekerlyk een Mefalliance? Prediker. Grootmoedigheid en eerlykheid verbinden zich met liefde en trouw. Noem dat,als gy'tgoed vindt, een Mefalliance. De Graaf. Ik moet bekennen; men dient noodzakelyk een Oedipus te zyn, om alle deeze raadfels optelosfea. Un fits naturel? a la bonne heure, mon Colonel] Ik heb 'er ook twee. Men heeft momens, waarin het inllinct ons naar een aartig karaeniertje lokt • dat gebeurt alle dagen ! Maar mon Dieu l met zulke jongens maakt men niet veel morgenfpraak : men laat ze een ambacht leeren. en dan moeten zy zien dat zy aan de kost komen. De mynen zullen beiden Frifeurs worden. Overste. En de myne zal een Edelman worden. Erfheer van Wildenhain en Wellendorf. De  Vyfde Bed rtf. 151 De Graaf. Me voila fiupcfaitl Myn Freule! ik flatdure uw zaak men ftaat op het foint van ll te ecrafeeren. Amalia. Bemoei 'er u maar niet mede. De G r a a f. La Fille unique! Uunique heritiere! Amalia. II me refle Vamour de monpere\ Overste. Bravo Maltje! Kom hier, een kusch! (Amalia vliegt in zyne armen,') Mynheer de Graaf, gy zult my verplichten, wanneer gy ons voor eenige oogenblikken verlaat; gy mogt hier een tooneel aantreffen, waar geen lagchen noch fluiten by te pas komt. De G i'. a a r. De tout mon cour! Wy hebben, zo ik my niet vergis, clair de lune en gy zult my wei toeftaan nog heden avond naar de Stad te retourveer en. Overste. Doe naar uw welgevallen! De Graaf. A dire vrai, mon Colonel! Ik ben hier niet gekomen om een Voleur de grand chemin tot myn zwager, en eene Gueufe tot myn fchoonmoeder te zoeken. {Al fluitende heen huppelende.) Henri! Henri ! K 4, A G T-  15? Het Steelkino AGTSTE TOONEEL. De Overste, Amalia, dt Prediker. Overste, Amalia nog in zyne armen houdende. Ha, ik ademe thans vrijer! Nu nog een woordje tegen u , goedhartige Maltje! Uw vader heeft voor twintig jaaren een flegt (tukje bedree- ven heeft een arm meisje verleid . en een jongen ter waereld gebragt, die tot heden toe in kommer en ellende heeft rondgezworven. Dat geval heeft my als een berg op het hart gelegen. Herinnert gy u nog wel menig een droeven avond, dat ik met de pyp in den leuningftoel zat, en (Irak voor my heen zag, en niet hoorde als gy met my fprak, en niet lachte als gy my lief koosde; toen tuchtigde my myn geweten ; toen gevoelde ik , dat al myn rykdom, en gy zelf myn kind , my de rust van een eeriyk man niet geeven kosten. Nu zie, ik heb ze wedergevonden. Vrouw en zoon in deeze (op den Prediker wyzende) en deeze, (op zyn hart wyzende) , meenen , dat het myn plicht zy, ben in 't openbaar als vrouw en zoon te erkennen. . Wat üunkt u daarvan ? Amalia, om zyn hals vallende. Vraagt myn vader dat nog? Overste. Zal uw verlies u geen zuchten kosten , wanneer üw vader daarby zyn rust gewint? Amalia. Welk verlies ? Over-  VïPDE BeDEYf. 153 Overste. Gy waart myn eenige erfgenaam. Amalia, hem op een tcedere wyze berispende. O myn vader! Overste, Gy verliest twee Riddermaatige goederen. Amalia. Die zal my myne broeders liefde betaalen. Overste. En de myne ! Qly drukt haar vuurig in zynt termen.) Prediker, ter zyde. Waarom ook niet de myne? Overste, Heer Pastoor! den zege over één vooroordeel heb ik u te danken, den zege over een tweede, dank ik my zeiven. Ben man, als gy, 1 eeraar en voorbeeld der deugd , verheft zyn ftand tot den eerften inde waereld. Indien alle uwe broeders u geleken, dan mogten de Christenen daarop hovaardig zyn. Gy zyt een edelman. — Ik ben flegts een man van adel. En wanneer ik mogelyk van zins ben meer te zyn en te worden , dan heb ik dit u te danken. Ik ben u veel fchuldig. Maltje! wilt gy voor my betaalen ? Amalia, ziet haar vader een oogenblik aarfelen. de aan; hy laat haar handen los, en wyst naar den Prediker; zy vliegt om zyn hals. K 5 P r e <  r<-4 Het Speelkind. Prediker, zeer verrascht, Myn God! Heer Baron! Overste. Stil! ftiÜ geen woord meerl Amalia, hem kmfchende. Stil! ftiü gy hebt my immers lief! Prediker, rukt zich uit haare armen ■ de traanen komen voor den dag — hy wil fpreeken en kan niet — gaat naar den Overften toe, grypt zyne hand, wil die aan zyn mond drukken ; de Overfte trekt zyn hand te rug, en fluit hem in zyne armen. A m a x i a. Ach, ik ben zo we!! Overste, zich van den Prediker losmaakende. Basta, By myn ziel, ik begin te huilen. _ Laat my los! laat my flegts een oogenblik bekomen! . één tooneel ftaat my nog voorde deur, nog zielroerender dan dit. Nu, lieve zoon _ in weinig minuuten is alles afgedaan, en de laatfte ftraal der ondergaande zonne fchynt op den zaligden mensch in het wyduitgeftrekte ryk der Natuur! ■ Waar is Wilhelmina? Prediker. Ik ga ze haaien. Overste. jjaltj ik ben zo wonderlvk om myn hart; zo  V y f d e Bedryf. 3.0 beklemd een oogenblik ademtocht! (Hy gaat keen en wede?-. haalt diepen adem , en ziet eenige maaien naar de deur van het Kabinet Daar zal zy uitkomen! daar was het flaapvcrtrek myner moeder daar heb ik ze dikwils zien uit* komen heb my verlustigd in haare vrolyke lachjes. Hoe za! ik nu haar donker, beitraf- fend oog verdraagen! Frits zal voor my bid- den Waar is myn Frits ? —— He! weest is, ik welhaast weder zal komen en u op een anderen toon doen fpreeken! (_Zy ftaat van haaren ft oei op, en zegt in 7 heengaan, met nadruk en bedreiging) Geen Mynheer Dumont zal ooit myn Neef worden, of ik erken u niet meer als myn broeder} Vaarwel! TWEE.  Eerste B e r> r y f. 163 TWEEDE TOONEEL. Moüteoze, op [taande en haar naziende. Hemel! is het mogelyk! Hoe komt zy myne gedachten , of liever myn voorneemen te weeten! Heefi dan de boosheid het voorregt, om het menfchelyk hart te kunnen doorgronden , en is de deugd alleen blind omtrent haare belaagers ? Ja , trotfche vrouw ! gy hebt myn toeleg doorgrond, maar uwe woede zal my , van het geen ik beflooten heb, niet doen afzien,indien Julia hem bemint. Gy kent Dumont niet, en het is u niet bewust, dat hy de zoon van myn' weldoener, van Lifimon is, wien ik onder een anderen naam heb doen opvoeden, opdat gy my in dat voorneemen niet zoudt verhinderen. Geen fterveling. buiten my, is dit geheim bekend hy zelfs noch myne dochter weeten het ó Moge ik in hen die gevoelens aantreffen die myn hart ver. ïangt , en die hun gelukkig kunnen maaken ! O, mogten zy eikanderen beminnen! en myn hare zal niet aarfelen , wanneer het 'er op aankomt , om tusfehen de Fortuin, en het geen ik aan de Dank. baarheid verfchuldigd ben, te kiezen. Ik heb met oplettendheid het gedrag van Dumont en myne dochter, naargegaan; en,'zo ik my niet bedrieg, beantwoord hunne neiging aan myne wenfehen, fchoon zy beiden op verfcheiden voorflagen, die, ik hun gedaan heb , een afkeer voor den hu* welyken ftaat veinzen te hebben. Maar de rechte h 2 VQOT»  l/U Mo t ïiöz k of d f Dankbaar-., voorflag is nog niet gedaan en he trotschheid myner zusier dóet my een ftap verhaaste!!, waartoe ik an. d -rs mogelyk zo fpoedig niet zoude overgegaan zyn. (/ï'v [chelt. Hendiik komt binnen.) Zeg aan Mynheer du MOnt, dat ik hem verlang te fpreeken. (Na r.at de knegt vertrokken is , zegt hy ais in verrukking.) O hemel! zo de uitkomst aan myne verwachting beantwoordt, welk een gelukkig mensch, welk een gelukkig vader zal ik dan zyn! DERDË TOONEEL. Montroze, Dumont. Montroze. Dnt ik u ontboden heb, Dumont, is, om u over ëen zaak te fpreeken , waarover ik gaarne den raad van een belangeloos vriend wilde inneemen ; gy hebt myn vertrouwen gewonnen , en , fchoon"gy , in eenïgen op7igte, my op myn Kantoor dienstbaar zyt, maakt uwe oplettendheid, uwe yver en eerlykheidin het voorftaan myner beianaen , my op het hoogst aan u verpligt, en doet my in u een vriend aantreffen, ivien ik gerust myne oogmerken durf toevertrouwen, tn 'er zelfs over raadpleesen. — Neem plaats, en zeg my onbefchroomd uw gevoelen. (Zy gaart zitten.) Ik heb tl meermaalen verhaald, dat ik, nu omtrent dertig jaaren geleeden, door herhaalde flagen in den koophandel, zo veele fchaaden leed, dat ik onmogelyk myncrediet zou hebben kunnen ftaande hou»  Eek s te Bedryf, r<5j houden, zo niet een vriend, een waar vriend, daar weinige voorbeelden van zyn , my edelmoedig uaderfteund , en hierdoor bevryd had van een grievend hartzeer , dat waarfchynlyk ook een einde aan myn leven zoude gemaakt hebben, gelyk myn' Emilia , myne waarde Echtgenoote , door het denkbeeld van dien plotfelingen ramp te zeer gedrukt , in eene uittcerende ziekte verviel, en zeven jaaren daarna uit myne armen wierd weggerukt, daar zy my het dierbaar pand onzer liefde , toen byna twee jaaren oud , op het tederfte aanbeveelde niaar het geen ik u nu eigenlyk zeggen wilde , heb ik , om redenen, tot nog toe vei borgen gehouden. In het zelfde ja;! b'iontrozï OT de D a n k b a a r e. I Dumont. Ach! zou dan myaen weldoener weder op nieuw eene rampfpoed bedreigen! Montroze. Niet dan door het gevolg van haaren byftand, waar door zy nu vertrouwt, regt verkregen te hebben, om over alle myne daaden te mogen beflisfen. Dumont. Hoe laag, hoe verachtelyk is de byftand van onedele zielen! Montroze. Myne dochter heeft reeds die jaaren, welke haar recht geven om op den huwelyken (laat te denken. Schoon zy 'er niet toe fchynt geneegeu te zyn, is bet echter myn plicht, om voor haar te zorgen. Ik heb tot dat einde het oog op alle myne bekenden geflagen, en niemand haarer waardig bevonden, dan den zoon van mynen weldoener, die, fchoon zy hem niet kent voor die geenen welke hy wezenlyk is, haare achting fchynt weg tedraagen,en indedaad een jongman van goede zeden en een eerlyk gedrag, is *, maar myne zuster wil haar den Heer Belval met geweld opdringen, en my noodzaaken 'er in te bewilligen , dat ik nimmer doen zal, in weerwil haarer bedreigingen, om my ongelukkig te maaken. Julia weet niet, dat ik haarden iongen Lifimon rot echtgenoot beflemd hebbe. Echter heb ik reden, om te hopen, dat zy eikanderen beminnen zullen, en ik twyfei niet of zy zal, als ik haar deezen min. ' • naar  Eerste B e d r y f. i Had ik de eer nooit voorheen te fpreeken, dan omtrent het geen de daagelykfche welleevendheid vordert. Wat zal zy vermoeden, als ik met baar in een gefprek van zulk een kiefchen aart tracht te treeden ? Montroze. Heb ik u niet tot myn vriend verkooren, en geeft 11 dit, wanneer gy 'er u op beroept, (gelyk gy zonder eenigen fchroom doen moogt) het rechtnietom met haar over die zaak te fpreeken? Alle beden, kingen zwygen, wanneer gy dit flegts in acht neemt. Dumont. Uwe goedheid .... Montroze. Niets meer wilt gy Julia fpreeken of niet? Dumont. ter zyde. Wat zal ik doen? Rampzalige! Welk een verzoek! Montroze. Antwoord my ongeveinsd , of de waare reden, dat gy niet gaarne aan myn verzoek voldoen wilt, alleen is, omdat gy nimmer met Julia in de betrek. k i ti ij  l~2 Montroze of de Dank baar «, king als vriend gefprooken hebt, dan of ik van uwft weigering iets anders moet vermoeden ? D v m o n t, verleegen. ó Hemel ! „ ■ . . . Wat zoudt gy vermoeden? Mynheer .... Ik heb nimmer .... ,, Wat wilde ik zeggen ? . . .ik kan ik mag de waarheid thans geene hulde doen." Neen , Mynheer, niets wederhoudt my, dan het geen ik u gezegd heb, en, devvyl gy het begeert, zal ik mei; haar fpreeken .... Montroze. Gy verpügt my, Dumont. Wend alles aan wat in uw vermogen is, om Julia in het huwelyk» dat ik haar vooiftel, te doen bewilligen. Gebruik echter geene bedreiging ten myne epzigte. Toets haar hart, en, zo het reeds voor een ander mogt ingenoomen zyn, ftel haar dan gerust De jonge Lifimon weet niets van myn ontwerp, fchoon ik my verzekerd houde, dat hy haar bemint. Maarm\n dochters geluk gaat boven dat van een ander, hoe hoog myne verpligting voor hem ook weezen mooge. Welligt zal zy u tegenwerpen, dat zy hem niet kent, maar zeg haar , dat, zo zy zig genegen gevoelt , om met een vry hart aan myne wenfchen te voldoen , ik haar terllond dien braven jongeling zal doen kennen, dien, zy reeds dikwils gefprooken , doch nimmer als den zoon van Lifi. mon erkend heeft. Gy kunt , terwyl ik ter verrichting »an eenige bezigheid noodzaakelyk moet uitgaan, over de uitvoering van myn ver-  Eerste B e d r y f. 173 Verzoek, hier, in vryheid, met u zei ven raadpl eigen, vaarwel 1 . . . VIERDE TOONEEL. Dumont, alken. Waar ben ik? Julia! .... Ik met u fpreeken .... en over welk een zaak! .... hoe zal ik het aanvan. gen? waar zal ik woorden vinden? en hoe zal ik myn hart kunnen bedwingen ; dat hart, dat u aanbidt, en u thans, door mynen mond, een ander zal moeten voordraagen .. . Verfchriklyk noodlot! ach, waarom plaatfte gy my in een rang der maatfchappy, die my het recht bene.mt om zelf myn hart aan Julia optedraagen, om haar den gloed der liefde, die my verteert, op het levendigfte af te fchilderen — en ik kon weiligt door haare wederliefde de gelukkigfïe der ftervelingen zyn: Dan ydele klagt! gy zegepra.lt, en, daar ik alles aan Montroze verf'chuldigd ben, kan ik niet nalaaten . den grievendlten last, die my immer wierd opgelegd, te volvoeren. (Na een weinig zwygens.) Neen, ik kan onmoge. lyk .... ik moet .... ik moet echter .,.. ik heb het beloofd. O myn hart! 6 duure verpligting!.... Ach Montroze, waarom moest uwe weldaadige hand, toen ik van myne ouders beroofd wierd, my onderfchraagen, en opkweeken , om, fchoon onweetend, door uw bevel myn hart op het grievendst te treffen? (Hy wandelt, geduurende eenige oogenblikken, in diep gepeins over het Tooneel, waarna hy zegt.*) Welk eene overeenkomst tusfchen myn lot en dat van den jon*  174 Montroze of de Dankdaare. jongen Lifimon! Waarom heeft Montroze my nimmer willen ontdekken , wie myne ouders waren of wat zy deeden? Alles, wat ik weet, is dat ik door hem, geduurende eenigen tyd, buiten zyn huis opgevoed ben by burgerlieden, die my ook niets van mynen ftaat of afkomst wisten te zeggen en dat hy my nu, zedert eenige jaaren, in zyn huis opgenomen, en my meer ais zoon , dan wel als gunfteling behandeld heeft. - Ik verlies my zei ven — om Julia alleen wenschte ik het te zyn; want, ach ik voel myn hart zo naauw aan het haare verknogt, dat, zo ik haar niet tot myneechtgenoote verkrygenkan, myn leven een kceten van ellende zyn zal; —— en kan ik my wel met grond iets anders voorfpel]en? — Ik ben raadeloos. Wat zal ik beginnen. — O hoe moeijelyk valt het voor een eerlyk hart zyne gevoelens te moeten verbergen, en vooral wanneer het 'er op aankomt eene zaak te moeten voorftaan waar aan ons eigen geluk word opgeofferd! Thans kan ik nog tot niets befluiten ik zal my aan myne bezigheid begeeven, en mogelyk dat de reden welligt nog over myne hartstochten zal zegenpraalen. Einde van het eerfte Bedryf. TWEE-  Tweede B e d n v f. i 75 TWEEDE BEDRYF. (Het Tooneel verbeeldt het voorige vertrek ; alleen ziet men op een Tafel een TLeefervies in gereedheid ftaan.) EERSTE TOONEEL. Hendrik» Julia, die met eenig handwerk bezig is. Hendrik komt binnen, en overhandigt haar een brief. Zy ziet denzelven in, en verbleekt. Hendrik, na een weinig zwygens. Wat antwoord zal ik geven ? Mejuffrouw! Julia. Dat ik geen antwoord geven kan, en Tante onmogelyk kan op wachten. Hendrik. Zeer wel! —— (Hy vertrekt) TWEEDE TOONEEL. Julia, alleen. Is dan myn hart niet g.noeg gefolterd? Wreede vrouw ! Moet gy myn vader ook de gevolgen van uwe  tS Montroze of de Dankbaare. Uwe eigenzinnigheid doen gevoelen' Wreek u.op my; ik kan Belval niet beminnen. Ik alleen ben fchuldig , befchuldig mynen vader niet, omdat hy waarlyk mensch, waarlyk vader is, en de genegen, heid zyner dochter niet wil dwingen. MaSr uw hart erkent geene billykheid , en is vreemd van alle gevoelens , die het fieraad der zamenleeving zyn. - Anders had gy my deezen haately- ken brief niet kunnen fchryven. (Zy leest zagtelyk, iloeh verfiaanbaar genoeg , dat het gehoord kan worden.) „ Julia ik heb deezen morgen by uw vader myn aanzoek voor den Heer Belval nog weder her- haald ; maar hy heeft het zelve van de hand ge„ wezen , zich beroepende op uw afkeer van , het huwelyk, en my gezegd u nimmer te willen „ dwingen. Dan ik denk niet langer om iets te verzoeken, dat ik'zelf in myn inagt heb. Het „ ftaat thans alleen aan u , of gy den Heer Bel- val tot echtgenoot aanvaarden wilt of niet; en weet , dat, zo gy het laatfte mogt verkiezen, „ ik u niet alieen de uitwerkfelen myner wraak zal doen gevoelen, maar uw vader zig door my wel„ haast genoodzaakt zal zien, van in den jamraerlyk„ ften ftaat zyn leven te eindigen, en, u vervloe, kende, zig te beklaagen, van myne begeerte niet '„ te hebben opgevolgd, daar zyn lot geheel van my , afhing. Over een uur zal ik u komen fpreeken, om uw antwoord te verneemen. en Wees verzeil kerd.dat dit oogenblik het geluk van uw gantfehe Jeven beflisfen zal. ik ben uw Tante Volmer. , (na het lézen) Kan 'er iets bjzer, iets gruwe- ' iy-  Tweede Bedkyf. 177 lyker dan deeze brief zyn, en ban een echtgenoot, die my op zulk een haatelyke wyze voorgedraagen wordt, immer behaagelyk zyn? Kan ik hem myn hart, myne liefde fchenken ? Moet zulk een huwelyk niet een afgrond van ellende, een eindelooze keten van verdriet en rarnpen zyi,? — Verfchrikkelyke keuze! Het geluk van een vader , aan wicii ik alles verfchuldigd ben , of my zelve aan den gruwelykften dwang, opteöfferen! —- O, myn hart 1 O uiyn vader! Hoe deerelyk wordt myn ziel getchokt door deeze afgryzelyke omitandigheid! waarom kan ik Belval niet beminnen? Is het dan alleen deeze dwang, die hein my zo haatclyk maakt? Ach, in weêrwil van my zelve, gevoel ik, dat myn hart nog een ander en Merker beweegreden heeft, dat het een ander bemint, en ach! wie, wie is deeze? hy heeft zig nog niec eenmaal aan my verklaard, en, fchoon hy dit gedaan had , zoude ik hem niet, in weêrwil van myn hart, hebben moeten afïlaan ? Dumont , waarom, waarom heeft myn ziel in u haar heil gevonden , en het wreede noodlot ons eeuwig van eikanderen verwyderd, daar noch uw geboorte, noch de haat myner Tante , ons immei toelaaten de ftcm der natuur te volgen ! Het is dan gedaan — ik heb geine keuze meer, myn vader zal door my niet ongelukkig worden. Ik moet over my zeiven zegenpraaien , en het welzyn van myn vader zal my door den tyd en overdenking fchaadeloos (leken voor de opöffering van myn hart en liefde. Laat qns haar fchryven —— (Zy ziet op haar hovologie.) I. Deee. M Neen  i;8 MoN'troze, of DE DAK kb i j !tE.' Néén; ik zal wachten tot dat wy de thee gebruikt hebben ; myn vader zal wel oogenbliknelyi; koo- men . hy moet van deezen brief niets weeten ; ik wil zyn geluk bevorderen, zonder hem denprys, tot welke hy hetzelve geniet, te doen gevoelen. DERDE TOONEEL. J ■ 1.1."., Do ".i o N t. Zodra Dumont binnen treedt, ontftelt Julia op eene zigtbaare wyze , terwyl hy zyne ontroering naauwclyks verbergen kan. lly tracht zig echter te herftellen, en zegt op een gedwongen vrymocdigen toon. Domo n t. Ik dagt hier Mynheer uw' vader aan te treffen, Mejuffrouw: maar, daar ik zie dat gy alleen zyt, zal ik weder vertrekken. J U L T A Neen, blyf Dumont, myn vader zal wel dadelyk koomen ; het is de tyd om thee te drinken. Neem plaats! uw byzyn zal my in myne bcczigheid niet hinderen. {Zy begeeft zig aan haar werk, terwyl Dutnont zig aan de andere zyde van de tafel over haar plaatst.) Dumont. Gy bewyst my veel eer , 'Mejuffrouw , en gy 'fchynt in goedheid Mynheer uwen vader te willen evenaaren , daar ik deezen morgen zo geluk.  Tweede Bedryf. i"9 kig geweest ben van de grootfte blyken zyner gunst en vriendfehap te mogen genieten. J u l ia, niet nadruk. Een eerlyk en welleevend man, in welk eenftarid der maatrchappy by ook geplaatst zy, verdient ieders" hoogachting en vriendfehap. (ter zyde.) Ach , Hond het ook aan my om zyne verdien tien met myn harte beloonen ! D u m o n t. Bezef, Mejuffrouw, hoe veel vertrouwen hy iri my gefield heeft. Hy verklaarde my zyn vriend, en droeg my de uitvoering eener zaak op, die blyken draagt van zyne edelmoedigheid en gunst. (ter zyde.) Aanbiddelyke Julia! ach , wist gy i tot welk een prys ik aan zyn verzoek voldoen moet! Juli a. De Deugd te beloonen , is de pligt van elk flerve* ling , en ik agt my gelukkig, dat myn vader met het grootfle regt onder deezen gereekend mag worden. Dumont. Ja, Mejuffrouw! dit is ook zekerlyk een geluk, waarover men zig verheugen mag. De erkentenis' is het kenmerk van een verheven ziel! (Ter zyde) En zou ik dan vergeeten het geen ik aan Montroze verfchuldigd ben , door haar myne liefde té doen blyken? laat ons veeleer onzen pligt betragten. M 2 J Ud  i8o Montroze of de Dankbaare. J u l t a. Uwe aanmerking is indedaad gegrond, Dumont» «warnet is beklagenswaardig, dat'er in de faamenleeviiig zo weinigen gevonden worden , die het waar gevoel dier deugd bezitun; en dat veele menfchen , myn 's oordeels , zoodanig hunne weldaaden inrichten , dat zy, aan wien ze beweezen worden, onmogelyk hun hart door deeze edele drift kunnen voelen ontgloeijen, daar deeze weldaaden al te dikwerf met de grievendfle onaangenaamheden gepaard gaan. Dumont. Gy hebt volkoomen gelyk, Mejuffrouw ! want veele lieden waanen , dat een beweezen weldaad hen het recht geeft, om over ons te gebieden, en onze tederfte neigingen te kunnen dwingen, al zouden wy 'er ook eeuwig rampzalig door worden. Julia. Ach, Dumont, dit is maar alte waar! Dumont. Gy Mejuffrouw, (welk een geluk voor u!) hebt zulk een lot niet te wachten; uw vader, die het meeste recht op u heeft, verlangt niets dan in alle deelen uw heil te volmaaken , en, fchoon hy gaarne u gehuuwd zag, en zyne tederheid voor u een man heeft aangetroffen, dien, hy zig verzekerd houdt, dat u volkomen waardig, en hem in het byzonder hoogst dierbaar is, zal hy nimmer uwe geneegenheid dwingen, zo uw hart reeds voer een ander  twebde bedryf. IöI der mogt irgenoomen zyn. Hy verlangt niets meer, dan dit te weten, en zyne liefde voor u gaat zo ver, dat hy zelve in perfoon u dit voordel fchroomt te doen, uit vrees, datgv, door eene alte voorbeeldige kieschheid omtrent de ouderliefde, uw eigen geluk zoudt opofferen, om hem geene onaangenaamheden aan te doen. Juli*. Ik ken myn' vader, Dumont: zyne goedheid voor my is onvoorbeeldelyk, maar ik kan niet ontveinzen, dat uwe reden my verbaast, en dat ik een geiprek van dien aart niet van u verwagt had. Dumont. Zyne vriendfehap voor my heeft my deeze gewigiige taak opgedragen, en ik hoop, dat gy het my vergeven zult, dat ik, alleen uit aanmerking dier gunst,my van eenen last kom kwyten, die my mogelyk als vermetel by u doet voorkoomen. Julia. Het is myn plicht myns vaders wil te eerbiedigen, en ik acht my gelukkig, dat zyne keuze, om my over deeze zaak te fpreeken, op een man ge. vallen is , die met regt zyn vertrouwen en myne hoogachting verdient. D u m o h t. Het ftreelt my uwe goedkeuring te mogen weg dragen. Het zy my dan vergund, ter beantwoording aan het vertrouwen van een tederminnend vader, u onbefchroomd temogen vragen, of uw ha: t nog JI 3 vry  iSa Montroze of de Dakbaare. vry is, dan of liet reeds een fterveling verkoozen, heeft, dien gy door uwe liefde het onuitfpreekelykjt genoegen der aarde zult doen genieten? (Ter zyde.) Acü Julia, waarom gevoelt myn hart, dat uw mond myn eeuwig vonnis uit zal fpreeken! J u l i a , ter zyde. Hemel! Hoe kan ik deeze vraag in de nete¬ lige omftaudigheid, waarin ik my bevinde, aan hem beantwoorden? O myn hart! O myn hart! Dumont. Gy zwygt, Mejuffrouw! uw ontfteltenis doet my uw antwoord reeds voorzien. Doe uw hare geene foltering aan; uw vader begeert niets dan uw gfluk. Julia, met droefheid. Ach, Dumont! het ftaat niet meer in zyn noch myn vermogen. Het noodlot heeft anders over my beflist. (na een weinig zwygens.) Daar myn vader ti tot zyn vriend verkoozen heeft, wees ook de myne Lees en zeg my wat ik doen moet! (Zy geeft hem den brief van Mevrouw Vol- Dumont, na ge/eczen te hebben. Uw toeftand is verfchrikkeiyk, en vooral ,zouw hart reeds voor een ander den onuitfpreekelyken indruk der liefde gevoeld heeft. Julia, met aandoening. Ach , Dumont! wat zal ik zeggen ? wat zoudt gy, in myne plaats Zynde, doen , . (met eenige drift)  Tweede B e d r y e. 183 drift) Maar neen! Gy kunt niet gevoelen, de onverfchilligheid is nog uw deel gy hebt nog nooit bemind . . . Dumont. Ik ben rampzaliger dan gy Mejuffrouw ik bemin, en zonder hoop, zonder eenig recht van wederliefde te kunnen vorderen ; en boeide in dit oogenblik, waar in ik uwe fmarte op het levendigfle gevoel, de erkentenis en pligt mynen tong niet, zou uw medelydend hart welligt een traan over myn noodlot ftotten. Julia. Ach ! uw noodlot is het myne gelyk ! Daar ik dan met u, als met ecnen vriend , fpreeken kan , moet ik u openhartig bekennen , dat myn hart ook voor een fterveling klopt, die my de pligt en het geen ik aan myn' vader verfchuldigd ben , verbiedt te beminnen. Echter gevoel ik , dat ik nimmer mee eui ander de zaligheden van een' gelukkigen eclit genieten kan, en dat ik eindeloos ongelukkig ben. Dumont. Hemel! welke eene overeenkomst, ach Julia! Julia. Ik deel in uwe fmarte, deel gy ook in de myne, Kent gy den man , die myn vader my tot echtgenoot beften»! Dumont. Keen, Mejuffrouw; hy zeide my alleen, dat het de zoon van Lifimon, zynen weldoener was, die, M 4 fqhoon  iS<. Montroze of de Dankbaare. fchoon gy hem daar voor niet kent, wyl het geheim zyner opvoeding uw vader heilig is, echter, geJyk hy zig vleit, u niet onverfchiilig zyn zal. Julia. Hemel! wie kan hyzyn? Nimmer liet ik myne genegenheid aan eenig fterveling blyken, en myn vader zou neen het is niet mogelyk ik ben volkomen ongelukkig! —— zie daar my dan van twee zyden in de fchrikkelyklte verpligting gebragt. Hier noopt my het behoud van een teder vader om een echtgenoot aan te neemen, die myn hart nimmer beminnen kan, en ook hem zelfs niet behaagelyk is• e» daar noodzaakt my de ouderliefde een echt aan te gaan met hem, die de erkentenis, zo wel ten opzichte van my zeiven als van myn' vader, my onuitfpreekelyk verpligt te huuvven , fchoon myn hart hen geen van beiden bemint. Ach Dumont! Wat zal ik kiezen ? Zie dees' brief, bezef myne verpligting, en gevoel, zo het mogelyk is, de infpraak myner liefde! Dumont. Ik gevoel alles, Julia — Ach, vergeef my deeze uitdrukking, ik vergat my zelf.... J u l i a, met nadruk. Gy zyt myn vriend, Dumont (Terzyde.) O noodlot! (tegen Dumont.') Zoude ik ukwaalyknee men te gevoelen, het geene myn ziel gevoelt? Gy Semuu immers ook hoopeloos? E o u  Tweede B e p r y f. 185 Dumont. Ja, hoopeloos! Zy, die myne ziel voor eeuwig door haare uitmuntende bevalligheden en verdien, fteu aan de haare geboeid heeft , kent zelfs myne jiefde niet, en myn noodlot verbiedt my haar de zeiven te verklaaren. Julia, ziet hem met medelyden en aandoening aan ; zyn gelaat teekent alle de zielsaandoeningen . die in hem omgaan. Hunne oogen ontmoeten eikanderen. Ach , Dumont ..... Dumont. Ik moet gaan , Julia. Gy deelt te veel in myn lyden; ik word nog rampzaliger. Julia. Blyf, Dumont: ach, waarom kan ikunietgelukkig maaken! Dumont. Ach, uw (laat is niet minder wreed dan de myne. Waarom is het niet in myn vermogen om uwe wenfchen te volmaakcn? Welk een noodlot! Julia. Gy kunt'er de ysfelykheid wel van befeffen, maar niet volkomen gevoelen ; zy overtreft alle denkbeeld. Mogelyk zoude ik nog wel in (laat zyn uw bt te verzagten,zo gy my haar flegts noemen wilde, die uw hart bemint. Ja, mogelyk zou myne invloed alle de hindernisfen uit den weg ruimen, die 11 van haar vervvyderen. Gy Helt u Jczelven mogelyk te M 5 Sl0 e B e d k y f. 197 kruin zien woeden, en zou myn hart gevoelloos biyven by dit fehrikkelyk fchouwtooneel ? nejn ik gevoel in haare volle uitgeltrektheid, de ftrengheid van ons noodlot! ach. waarom wilt gy niet gedoogen, dat ik den (lag, die u zo deerlyk treden zal, verhoede? Het is immers in myne raagt! Mom t r o z e. Neen, Julia! de hemel gedoogt niet, dat wy ons met moedwil in het ongeluk Horten. Gy kant met Belval nimmer gelukkig zyn! Julia. Eu wanneer gy ongelukkig zyt, kan ik dan gelukkig weezen? Montroze. Ik zal nooit volftrekt ongelukkig zyn , hoe zwaar de (lagen van het noodlot my ook treffen, wyl het niet door myne fchuld is dat my detegenfpo.edbejegent; daar in tegendeel het geluk, ten kosten van een anders h;il verkree^en , waarlyk een ongeluk is, wyl de* wroeging en wanhoop lteeds de rampzalige gevolgen zyn van zulk een onmenfchelyk beftaan. En zou ik dan, daar ik my niets te wytcn heb, myn ge weten bezwaarsu, door u aan myne belangen opteüi». feran? , neen; nooit. Julia. Gy waant dat ik inden echt met Belval ongelukkig zoude zyn; maar die zyn geluk ter zyde fielt, om dat van een tederen vader te volmaaken , fmaake die in zyn hart geen genoegen , dat alle onheilen over ■ treft? Zeker ja; ■ ó, myn vader, laat my dit geluk genieten ! fchenk uwe do.ch.ter het. N 3 ge-  jg) Mc nteoze of de Dankbaar e. genoegen van uwe ellende voortekoomen,en zy zal den dag van haare geboorte zegenen! Ach, gy blyft in uwe weigering volharden , kan uwe dochter uw haat verdienen, omdat zy u niet ongelukkig zien kan? Kom Dumont, gy zyt de vriend myns vaders, kom , help my hem bewegen, opdat wy hem aan zyn verderf onttrekken ! Kom, laat ons geknield .... Montroze. Laat af Julia, uwe tederheid behaagt imy; doch hoe meer ik uwe liefde voor my zie , hoe meer ik ook gevoel wat ik aan zulk eene dochter verfchuldigd ben. Julia. Ach, kan ik dan niets op u verwerven? Montroze. Welaan, ik zal my laaten overreeden , zo Du • m'ont, volgens zyn hart, kan toeftemmen, dat gy uom een weinig aardsch geluk, om het bezit van het vcrachtelyk goud, dat my voor het oog der waereld verheerlykt, ten kosten van uw hart, ten kosten van het onwaardeerbaar genoegen , dat in een echt, waarin de liefde van wederzyden de grondflag is, en die myn vaderlyk hart voor u heeft toege- frcind. gevonden wordt,moogt opofferen. Ja, dan, zeg ik u, zal ik u niet meer weêrftreeven, en ik ftel myn lot gewillig in uwe handen. Julia. Zo Dumont eenig denkbeeld heeft, wat de kin • derliefde en dankbaarheid van my vorderen, zal hy my-  Derde Bedryf. 109 myne voorneemens goedkeuren. .Spreek Dumont, kan ik my niet op uwe toeftemming veilaaten? Domo n t , ter zyden* ó Hemel, door welk een ftryd wordt myne ziel gefolterd! Julia Hoe, gy aarfclt? Zie mynen vader, uwen weldoener, zie zyne dochter in de meerite armoede, of, zo ik myne Tante gehoorzaam, ons allen van dat onheil ontheven ! - met drift) Zie den afgrond zie het geluk! D u m ont. Hoe kan ik antwoorden ? O myn weldoener! ach , Julia! - Beiden , ja beiden gaf ik u gaarne genoegen , maar het is onmogelyk een uitfpraak te doen, daar uw beider tederheid in evenwigt ftaat. Hier zie ik eenen vader, die zich zeiven niet gelukkig acht, zo zyne dochter ongelukkig is; en hier weder eene dochter , die het ongeluk verkiest, om haareu vader gelukkig te maaken! J c l i a, met drift. Wat belet my om gelukkig te zyn, zo myn vader gelukkig is, en myn hart zich in zyn heil verbly ■ den mag? Spreek , wat belet my? D u m o n t. Niets Mejuffrouw , zo uw hart de vaderliefde altoos boven de infpraak der min kan ftellen; maar, indien gy in de armen vin eenen echtgenoot, die uw hart niet bemint , die eerfte zucht voelt verflaauwen , en u de foltering eencr te leur gefielde N 4 'ict'-  2co Montroze of de Dankbaare. liefde die het dan onmogelyk zal zyn te voldoen, geheel ter neder drukt; ja dan belet u alles om gelukkig te kunnen zyn, en hetoiuiitfpreekelykfte zielsverdriet zal uwe dagen verbitteren; onderzoek eerst naauwkeurig uw hart! .... Julia. Myn hart zal ik altoos wel leeren zwygen. Myn vaders geluk zal my verrukken ; en het bezef, dat de man , voor wien myn hart klopt, toch nimmer myn echtgenoot had kunnen worden, zal my bevryt!en om de infpraak van eene liefde te gevoelen, die gy my zo fchrikkelyk affchetst. Montroze. Maar Julia! zo gy u eens misleidde, en niets u ' in den weg was, om den gunfteüng van uw hart te huuwen, gelyk ik reden heb te vertrouwen, wyl myne zucht voor u , indien het flegts een eerlyk man is , hem gaarne tot fchoonzoon wil aauneemen, •wat zult gy u dan te wyten hebben ? Julia, met drift. Niets, myn vader, niets! daarby is het ook onmogelyk .... Montroze. Neen, het is niet onmogelyk, en wie het ook zyn mooge, het is volftrekt myn wil, dat gy hem huuwen zult, al ware het ook (haar flerk aar, ziende) al ware het Dumont zelve, indien hy u op. regt bemint en deugdzaam is. D tr-  Derde Bedryf. Dumont, ter zyde. Wat hoor ik, hoe? ik zou geene tegenftreeving vinden , indien maar neen ! dit is niet mogelyk —— wat is myn geest verward! ik kan my naau. welyks bedwingen. Julia, met ontroering. Ach , myn vader ! zou de minnaar, dien ik bemin , my waardig zyn , indien hy, uwe omftandigheid weetende , naar myne hand dorst ftaan? moest. hy zelve my niet aanraaden, met Belval te huuwen ? — gy zwygt! laat Dumont myn vonnis vellen! Montroze. Ja , ftel u in de plaats van den begunftigden minnaar , Dumont, en zeg, wat gy ais een eerlyk man befluiten zoudt? Dumont, in de groot [Ie verleegenheid. Ik kan onmogelyk Mynheer! gedoog dat ik vertrek , myn hart wordt te veel door dit gefprek gefolterd het denkbeeld ! ach Julia vergeef vergeef het my, myn weldoener, — ik kan ik durf, (Julia en Montroze met eene veel beduidende houding aanziende) ik mag nietfpree. ken. (hy vertrekt in de uiterfte verwarring.) VIERDE TOONEEL. Julia, Montroze. M o n t r o r e. Zyn hart verraadt hem, Julia. Hy, bemint u, N 5 doek;  2c2 Montroze oe de Dankbaare. doch gevoelt tevens wat de ftaat, waarin hy zich bevindt, hem oplegt. Julia, ter zyde. Ik zie het tot myne fmart maar al te veel. (tegen haar vader.) Dumont is deugdzaam , en kent zyn pligt. Montroze. Zo hy de zoon van mynen weldoener. van Lifimon was, zoudt gy hem beminnen kunnen? Julia, haar vader met tederheid befchouwende, en met gevoel. Ach, myn vader ! daar hy het tog niet is, waarom kan uwe liefde van my hier op een antwoord vergen? M o n t p. o z e. Julia, ik verfta u, maar gy doet myne tederheid te kort . Dumont is uwe liefde, is' aller achting waardig. Ik heb reeds voor lang de overeenftemming van uwe harten befpeurd,- het zoude onmenfchelyk Zyn , dien band der lLfde voor eeuwig te vernie. tigen. (haar met het grootst gevoel van tederheid de hand drukkende.') Julia. Dumont, en geen ander fchenk ik u tot echtgenoot! Julia. Ach , myn vader, in welke omftandigheden ! ach, overweeg ! Montroze. Ik overweeg niets dan uw geluk; een vader is dit aan zyn kroost verfchuldigd. J o-  Derde Bedryf. 203 Julia. Zo vergeet gy dan, om my, hetgeen de erkentenis aan myne Tante van u vordert? M ontrok e. De erkentenis vordert geenen zielsdwang; ik zal wel middelen vinden om aan haar te voldoen. Julia. En wat zal de waereld , wat zal myne Tante zeggen ? Montroze. De waereld zal, zo zy verdienden en deugd waardeert, myn gedrag billyk keuren; en wat uw Tante, en de zulken die haar gelyk zyn , betreft, laaten wy ons daarover niet bekommeren. Een edele en braave daad verheft ons boven het laag vooroordeel der affchuwelyke afgunst, boven trotsheid, en het haatelyk zelfsbelang. Laat ons den pligt der menschlykheid betragten , en ons hart zal altyd waarlyk gelukkig zyn ! Julia. Ik kan myn' Vader dan niet langer wederlhan, fchoon myn hart niets verlangt, dan hem in allen deele gelukkig te zien , in allen deele genoegen te geeven. Montroze. Gy doet het hierdoor Julia, en ik ben hoogst gelukkig. Ik ga ltra:vs Dumont fpree'-.cn , en met hem raadpleegen wat ons het beste in deeze omftandigheden te doen Haat. J u-  a©4 Montroze of de Dankbaars Julia. Ga myn lieve Vader ; ik ken uwe kieschheld, zy zal uwe dochter bevryden . over de verklaaring van haare liefde te bloozen. Mogt voor het overige die vriend, welke my, naast u, het dierbaarst is , u door zyn raad zodaanig eene uit* komst verfchaffen , dat de erkentenis uwer dochter, de liefde, die zy voor hem voedt , een dubbele inaate van genoegen byzette! VYFDE TOONEEL. J u l i a 5 alken. Wierd ooit op aarde een beter Vader dan de myne gevonden, en verdiende immer een fterveling de gunfteling van het Fortuin te zyn, zo is hec dees dierbaare menfchenvriend. Echter heeft hem nimmer het geluk ontmoet , van het oogen. blik af aan, dat zyne reden hem voor liet genoegen vatbaar maakte. Ach , myn hart kan zyne fmarten niet zonder het grievendst gevoel van deelneeming herdenken. Welk eene (lag was voor hem het verlies myner moeder, toen myne ftaameleuee onfchuld nog niet den fchat waardeeren kon, die ik verloor, en myn gefchrei den wond, die zyn hart getroffen had, nog daagelyks openfcheurde! «n nu, verfohriklyk denkbeeld! nu myne jaaren en myne liefde zyne fmarten konden verzagten, ben ik, hoe onfchuldig ook,de oorzaak van zyn'val. ó Hemel! welk een tafreel van ysfelykheden vertoom  Derde Bedryf. jq; toont zig voor myn oog! Kan ik dezelven niét afweeren! Ach , Iaat ons nog eene poging doen ik ga myne Tante bezoeken, en zien of ik by haar door myne traanen , door haar de menfchelykheid te doen gevoelen, niet zo veel kan verwerven , dat zy myn' Vader niet in den afgrond ïlort, en ik my met Dumont zonder wroeging ga. kikkig kan zien. Einde ven het Derde Bedryf. *f I E R<  206 Montroze of de Dankbaare VIERDE BEDRYF. EERSTE TOONEEL. Julia , koomt w.et alle de teekenen der onlyclelykjle /mart op het Tóoneel, werpt zig vol droefheid op een flod neder, en zegt op een beklaagelyken toon: Mies was vrugteloos die ontmenschte! Zy zwoer haare wraak tot het uiterfte te zullen volvoeren! ö Hemel! heeft clan de boosheid alleen het gezag op aarde in hauden , om de deugd te verdrukken! alles is verlooren! Zelfs kan ik, fchoon ik my aan Belval wilde huuwen, door dit middel nu haare woede niet meer afkeeren ik deed haar in myne wanhoop nog dit voorftel. fchoon het myn vaders wil weêrftreefde, en myn hart geweldig aandeed het is dan gedaan, en de beste fterveling zal voor de woede eener tygerin moeten bukken. Hemel! nimmer heeft uwe magt de deugd door fterkcr proef gelouterd! (Zy wringt haare handen faamen en wischt haare traanen af.) TWEE.  Vierde Bedryf, 2:7 TWEEDE TOONEEL. Julia, Hendrik. Hendrik. Een grysaart, op wiens gelaat de de-tgd te lee. zen is, fchoon behoeftig gekleed, verzoekt, daar Mynheer uw Vader en Dumontafweezig zyn , de eer te inoogen hebben van 11 te fpreeken. Julia. Laat hem binnenkomen , Hendrik, maar blyf hier omtrent! de Ondeugd neemt dikwyls het mas. ker der Deugd aan; ik ben alleen. Hendrik. I Zeer wel Mejuffrouwl DERDE TOONEEL. Julia, alken. Ach! hoe weinig ben ik gefchikt om vreemdelingen te ontfangen. (Lilimon ziende binnen treeden Welk eeninneemend , welk een eerlyk gelaat! Hemel, zoude het kunnen zyn . dat onder zulke een gelaat een liegt hart zich verfchuilde! dit is onmogelyk ; de deugd heeft ook haare eigenaanige kenmerken. VIER-  ae8 Montroze of de Dankbajiré VIERDE TOONEEL; Lisimon, Julia. Lifimon wordt door Hendrik binnen geleid; de deur van het vertrek b/yft open ftaan, en Hendrik wandelt geduurig voorby dezelve, zo lang tot dat Julia hem bevel geeft te vertrekken. Lisimon, in het opkomen, ter zyde. Welk eene fchoonbeid ! dit is dan de Dochter van myn'' ouden vriend? Ik had ook een zoon. helaas' (tegen Julia? Mejuffrouw, zie m my een grysaart, die de wreedfte wederwaardigheden, geduurende negentien jaaren, heeft ondergaan en arm en vol gebreeken in zyn Vaderland weder terug keert. Ik had gehoopt Mynheer uw Vader aan te treffen deeze is weleer met my bekend geweest maar de jaaren, en zyne bezigheden zullen welligt myne gedachtenis uit zyn geheugen gewischt hebben; ook zal hy my moge< lyk niet meer kennen ; de tegenfpoeden hebben op myn gelaat de voorens van den ouderdom met dieper reekenen doen graveeren, dan welligt de tyd, zo my het geluk gunffig had geweest, zou gedaan hebben; maar, fchoon hy my niet herkennen zal, één woord zal my alle zyne vriendfehap wedergeeven, want ik ken zyn hart, en de vriendfehap zal, zo veel het niogeiyk is, alle myne fmarten, in d'e weinige dagen , "die my nog overig zyn , doen vergeeten. J *■  Vierde Bedryf. Julia. Beminlyke Grysaart, neem plaats' (zy gaan zittetf Is bet u niet te veel gevergd, dat ik u vraage, wie gy zyt? myn hart deelt in alle uwe tegenfpoc den. Lisimon. Ach, deezen zyn het, die my zouden doen bloo zen mynen naam te noemen , zo myn hart niet gevoelde , dat myn behoeftige ftaat door den deugdzaamen Montroze en zyne beminnelyke Dochter met geene verachting befchouwd zal worden. Julia. Wee hem, die de armoede veracht! De deugd is haare vriendin, en zy is de gunfteling des hemels! Lisimon. Edele gevoelens, de dochter van mynen ouden vriend volkomen waardig! Ach:'had Lifimon immer durven hoopen, het geluk te genieten, van Montroze en zyne dochter ooit weder te zien! Julia, ontfteld. Hemel! Gy Lifimon, Mynheer! onze weldoener, die de verflindende zee .... Lisimon. Ja, ik ben die ongelukkige, ik ben het, die voor negentien jaaren reeds als dood in myn Vaderland geacht wierd, fchoon de woefte golven my alken gefpaard hebben, om my een wreeder noodlot dan den dood te doen ondergaan maar wat zie ik, Mejuffrouw ? Gy ftort traanen , uwe ziel is hevig I. Deel. ü aan-  aio Montroze or de Dankbaare. aangedaan, gy deelt te fterk in myn noodlot. » Ik kan alle rampen, eene flegts uitgezonderd, vergeeten, nu ik my weder in het huis van eenen vriend bevind, die het zekerlyk ten hoogden aan. genaatn zal wezen my weder te zien. Julia. Dit zal het, maar hoe groot zal zyne ontfleltenis, zyne verwondering zyn! (ter zyde) En hoe groot is myne rampfpoed! . . . Lisimon. Schoon myn hart niets meer verlangt dan hem te zien, en myne klagten in zyn' boezem uit te (tonen, verheugt het my eenigermaate , dat ik hem niet terflond aangetroffen heb by myne aankomst alhier. Gy, Mejuffrouw, zult hem wel op eene voorzigtige wyze vooraf kennis geeven van myne terugkomst, en dan zal ik my in zyne armen werpen , en zyn geluk zal het myne uitmaaken. Julia. . Zyn geluk zal in de verkryging van zulk een edelmoedig vriend alléén beftaau hy is (ter xydè) Maar neen! laat ons zwygen! waartoe deezen grysaard de dolk der fmirte dieper in het hart gedree en ! Ily zal onze omftandigheden ras genoeg hooren. Lisimon, Wat doet gy my vermoeden, Mejuffrouw! uw on ■ verwagt ftilzwygen! — hemel ! ach, zou myn vriend ook ongelukkig zyn! trof hem de rampfpoed ook,  VlISBI B S D 1 7 f. JU ook , en kom ik zyne fmarten door myn lyden nog vermeerderen ? Julia. Ach, Mynheer! Lisimon. Spreek, Mejuffrouw, fpreek! ontlast myn hart van dit fchrikkelyk vermoeden, of flel my in fiaat myne traanen met de uwe te vermengen! Julia. Gy kunt u myne fmarte niet voorftellen. Myn vader .... Lisimon. Wel nu, Mejuffrouw! Julia, bitter weenende, Is volkomen ongelukkig. Hem fchiet niets over dan eene dochter die de oorzaak zyner rampen is ... . Lisimon, Gy, Mejuffrouw! de oorzaak zyner rampen! nee» dit kan niet zyn: uw gelaat kondigt alle de teekenen van eene deugdzaame dochter aan. Gy bemint hem. Uwe traanen bevestigen zulks, (ter zyde.) Ach!* zoude ik wel zo rampzalig zyn , als myn zoon nog leefde, en ik in hem de gevoelens van deugd en ouderliefde had moogen aantreffen! (tegen Julia.) Door u ongelukkig? - neen, 'er moet eene andere eorzaak zyn 1 0 2 J„.  214 MoSTlOZE of DË üankbaar.e. Julia Ik ben bet echter, myne fmart laat my thans niet toe u alles te zeggen. L 1 s i m o n , met gevoel en droefheidMotst, ik clan myn leven op zulk eene zonderlinge wyze , daar my de woeste golven met den dood dreigden , redden moest ik met het fchip, welker menschlievende Huurlieden my aan den gaapenden afgrond ontrokken, gevangengenomen worden , en in Algiers, geduurende zo veele jaaren , de hardde flaverny omlergaan, zonder tyding aan myne vrienden te kunnen geeven of van hen bekomen — moest ik door mynen ouderdom, die hen niet meer nuttig kan zyn, uit deeze flnveniy ontOagen, arm en gebrekkig in myn geboorteftad terug keeren , om eindelyk, na het uitftaan van zo veele rampen, den vriend , op wien ik al myn h op gevestigd had, in de ellende aan te treffen! O, myn God' het is te veel! Ach! daar my niets overig is gebleeven, waarom waarom my het leven niet benomen? — Ó Hemèl! vergeef, vergeef het my, dat myne rampen my doen vergceten, dat een fterveling tegen den Alweetende niet morren mag! Julia. Beklaagenswaardige grysaart, uw deugd verdiende een beter lot. tegen Hendrik) Laat ons alleen Hen. drik. Wanneer myn vader koomt, zo geef'er my terftond beric'u van. Hendrik vertrekt. De deurvan de kamer /tuitende, waarna, Julia vervolgt tegen Li-  Vierde Bedryf. 213 Lifimon? Verfchoon my Mynheer, zo ik u eene vraag doe, die mogelyk uw leed verzwaaren zal. Lisimon Ach, niets kan myn leed verzwaaren. Vraag gerust, Mejuffrouw! Julia. Hebt gy, buiten myn vader, geene vrienden meer, wier byftand uw deerniswaardig lot verzagten kunnen? Is uw zoon niet vermoogend ? Lisimon. Myn zoon! ach, wien hebt gy daar ge¬ noemd ?— hy leeft niet meer! — dit was het eerfte, waarna ik by myne aankomst in deeze ftad vernomen heb. Julia verwonderd. Hoe, hy leeft niet meer! {ter zyde.) Wat zonderling geval! VYFDE TOONEEL De voorigen, Hendrik. Hendrik. Uw vader komt, Mejuffrouw! Lisimon. Hoe vergeet gy in welk eene verwarring ach, wat zal ik zeggen ? Mevr.  Vïfde B e d i ; i, j33 Mevr. Volmer, op een fmalenden toon. Een fchoone trek voorwaar ! wat zal hier het gevolg van zyn ? Montroze, tegen Mevrouw Volmer. Het gevolg van een edele daad en een erker telyk hart. Tegen Lifimon.) Ja, myn vriend! ik ben van alle tydelyke middelen beroofd, want ik verkies liever arm te zyn , dan door eene fchandelyke daad aan de waare erkentenis te kort te doen. Myne dochter is alles wat my overfchiet, en het wordt meer dan tyd, ons allen onderling door erkentenis en deugd gelukkig te maken! {Hy gaat naar Dumont, leidt hem naar Julia, en zegt, hunne landen vereèfiigende.) Aanvaard uw Bruid! (Pervolgens leidt hy Dumont naar Lifimon ) Omhels uwen zoon, en den 23ruidegorn van myne dochter. Lisimon. O God, nu heb ik niets meer te wenfchen. Myn zoon i Dumont. Myn vader, welk een heil! Julia. Lifimon zyn vader 1 Wat onverwagt geluk! Montroze. Ik heb myn pligt betracht. Belval, ter zyde. Hoe verrukt dit tafereel myne ziel! p 5 Mon-  234 Montroze of de Dankbaars, Montroze, tegen Mevrouw Volmer, Gy ziet, zuster, dat ik niet geaarzeld heb,om de ■waare erkentenis hulde te doen. Gy kunt nu verder uwen haat overrny uitftrekken ,of deel in ons geluk nemen. Het hangt beide van u af. Zo gy het laaide niet mogt kiezen, kunt gy met Mynheer Belval, vertrekken. Ik twyffel niet of hy zal edelmoedig genoeg zyn, om geen wraak te willen nemen over een daad, die ik in zyn byzyn heb moeten verrichten , en waarvan gy hem de onaangenaamheid had kunnen befpaaren. Mevr. Volmer, met de uiterfte woede. Heeft de hel my dan hier gevoerd, en moet ik zo veel hoons gedogen ? (Tegen Montroze?) Ik 2al myne wraak tot het uiterfte toe volvoeren; ik heb alle uwe fchulden in myne magt; ik zal u volkomen rampzalig maken; gy zult uw leven in eene akelige gevangenis eindigen, en . . . Julia. Dierbaare Tante , ach , bezef dat myn vader uw broeder is! Mevr. Volmer. Neen, ik erken geene betrekkingen van het bloed: ik zweer u allen af; en, gy Julia,die uw vaders wil hebt opgevolgd, myne vloek zal u verzeilen! Nim« Jr)er) . neen, nimmer zal u eene penning van myne nalaatenfchap geworden, en Belval zal al myn vermogen erven. Kom, laat ons gaan, Mynheer! Bel.  V ude Bedryf. 435 Belval. Vertoef nog één oogenblik, Mevrouw! Ik heb, gelyk het ieder een zal voorkomen , uwe woede bedaard aanfchouwd, en men zal mogelyk uit myn gedrag befluiten, dat ik uwen haatclyken dwang van den beginne af aan heb goedgekeurd. Dit heeft ook allen fchyn ; maar het wordt eindeiyk tyd, om myne waare gevoelens aan den dag te leggen. Leer my kennen, deugdzaame zielen! en gy, Mevrouw, verneem gy ook, dat eene gantsch andere beweegreden dan de uwe my naar deeze plaats gevoerd heeft. Ik heb altoos uw gedrag verfoeid, maar het Zelve zyn' vollen loop gelaaten, om uw karakter te leeren kennen , opdat de maatfchappy een gruwel zoude krygen \ an zulke wezens, als gy zyt. Ik heb het toegelaaten ,om de deugd en het gedrag van den braaven Montroze te bewonderen , wiens geweten zig door geen goud laat'omkopen en zyn dochters heil boven het zyne fchat. Ik heb myne oogen voor uwe dwingelandy als gefloten gehouden , om te zien hoe ver uwe woede gaan dorst, vast befloten hebbende , de onderdrukte deugd by te liaan. Ik heb my zeiven geweld moeten aandoen , daar ik my in de verdenking bragt van eene laagheid. waarvan myn hart een afgryzen had. (Tegen Julia.) Mejuffrouw! van het oogenblik af aan dat ik verflaan heb, dat gy my niet beminde, befloot ik echter u te toonen , dat ik uwe liefde waardig was. Ik wist hiertoe geen beter middel uit te vinden, dan den onge- hoor  236 Montroze of de Dankbaars. hoorden dwang uwer Tante in fchyn voor te (taan, om in allen deele , zo wel voor de maatfchappy, als in het byzonder voor u en Mynheer uwen vader nuttig te zyn. (Tegen Montroze.? Aanvaard van my deeze papieren , derzelver inhoud zal u in ftaat ftellen om uw crediet weder te vestigen , en u van deeze haatelyke vrouw [op Mevrouw Volmer wyzen. de) geheel te ontdaan, zonder dat gy voor haaren dwang immer zult behoeven te beeven. En gy, Dumont, die door uwe deugd en trouw voor de belangen van uwen deugdzaamen Heer, nu met regt Julia's hand verwerft en zyn fchoonzoon wordt, aanvaard dit insgelyks van my! (Hy overhandigt hem ook eenige papieren?) Wees eeuwig met Julia gelukkig, en de befchouwing van uw aller heil zal het genoegen van myn leven uit. maaken. Montroze. Verheven ziel, kunnen wy uwe gefchenken aanvaarden! Wat loon .... Belval. Uw aller vriendfehap! niets meer! —— Julia. Voorbeeldig fterveling! O mogt gy in allen deele zo gelukkig als deugdzaam zyn! Lisimon. Kom , myn zoon , werpen wy ons voor dien edelen weldoener neder. Hy maakt myn vriend, hy maakt  248 Louiza en Volsan. thans zo voordeelis geplaatst zyt, moet gy op het huwelyk denken. (Op dit woord maakt Sophia beweeging om te vertrekken.) Waar gaat gy heen, myn Nicht? blyf hier. Ja, myn zoon, gy moet aan het trouwen denken; men kan nooit te vroeg gehuuwd zyn, wanneer men , zo als gy , in de fchool der goede zeden zyt opgebragt; dit is het juiste middel om ze te behouden. Het is thans de tyd om u beiden myn ontwerp bekend te maaken, S o p h i a , ter zyde. ó Hemel! Volsan, ter zyde. Wat wil hy zeggen ? De Graaf. Het is reeds lang dat ik dit ontwerp gevormd heb; ik heb leden met veel genoegen gezien, dat alles zich vereenigde om het tot ftand te brengen. Lieve Nicht , gy zyt zachtzinnig en bevallig, gy bezit alle hoedanigheden,die een eerlyit maninzyne vrouw kan verlangen ; ik geloof dat gy myn' zoon gelukkig zoudt maaken. Volsan. Myn vader! S o p h i a. Myn Oom! • De Graaf. Wel nu, myne kinderen, gy zult gelukkig zyn , en, door dit huwelyk, alle de bezittingen van ons huis vcreenigen. Volsan ter zyde. Welk een doodelyke verlegenheid ! S o-  Eerste Bedryf. 349 Sophia, ter zyde. Ach, welk een flag voor myn hart! De Graaf. Sophia, gy bloost, gy Zyt geheel ontroerd; den t gy dan , dat ik niet heb kunnen raaden, dat hy u niet oiiverfchillig was ? Sophia. Waarde Oom! ik geloof nooit reden gegeven te hebben, oai te doen denken dat ik myn' Neefbe. minde op die wyze als gy het verftaat: ik bemin hem zekenyk van harten, maar .... De Graaf. Ik weet wel, dat de jonge meisjes fier zyn ; nu, ik ontfla u van eene mondelyke bekentenis; uwe oogen hebben het my reeds lang gezegd, en uwe ontlteltenis bevestigt het my. S p h i a. Waarde Oom fpaar my toch! De Graaf. Ik weet ook wel, wat Vol fan voor zyn lieve Nichtje gevoelt; want zo noemt hy ze toch altoos. Hy vermomt zyne gevoelens onder de fchoone naamen van achting en vriendfehap: nu-, dat is zo als het weezen moet; maar hy zoekt ook vlytig naar alle oogenbükken, di maar mogelyk zyn, om met haar te fpreeken; en ieder; eeqigi n tyd heeft zyne peinzende en yerftrooide houding my genoeg licht in deeze zaak gegeeven. k had hem zekerlyk wel kunnen Wdervraagen , maar dit zoude niet goed geweest Q. 5 zyn,  2S0 Louiza en Volsan. zyn , en toen ik zeker genoeg van myn zaak was Volsan. Gedoog. . . De Graaf. Nu , Volfan ! zeg haar ten minnen iets; het voegt u te beginnen. Volsan. Myn nicht kent den ftaat van myn hart, zy weet, zo goed als ik, wat 'erin omgaat. De G E a a f. Zo! Hadt gy u dan reeds verklaard? Wy, vaders, wy hebben altyd de gekheid te gelooven, dat wy de eerfte vertrouwden zyn. Ik dacht u op den weg te helpen, en ik was het eigenlyk die u binderlyk ben. Irc begryp zeer wel, dat de tegenwoordigheid van een derden perfoon, de uitboezemingen van twee harten, die het reeds met elkan. deren eens zyn, hinderlyk is. Ik zal u alleen laaten. Sophia. Neen, Oom, my betaamt het te vertrekken; ge» doog dat ik in myne kamer ga. (Ter zyde.) Ach, welk een proef! VIER'  Eerste Bedryf. 251 VIERDE TOONEEL. De Graaf, Volsan. De Graaf, ter zyde. Ja! zo beftaan zy allen , als men baar geheim ontdekt heeft. (Tegen Folfan.) Ik ben niet over tl voldaan: gy hebt my niet geholpen, VYF DE TOONEEL. De Graaf, Nanette, Volsan, Kakel. Ka rel (tegen Nanette?) Kom binnen; kom binnen; daar is hy by zyn vader. Nanette. Ik moet hem alleen fpreeken, en dat onder vief oogen. Kakel. Waarom hebt gy dat dan niet gezegd? Volsan, ter zyde. O, hemel! de Voedlter van Louiza! De Graaf. Kom hier, goede vrouw! wat was 'er van uwe begeerte? K a r e l. Nader dan, daar myn Heer de Graaf het u zegt. ZES-  itte, tegen Volfan. Hoe verheugd zal men zyn , als men zal hooren, dat gy weder gezond zyt te huis gekomen! [Tegen den Graaf, met een diepe neiging.) En dat Mynheer de Graaf ook welvaarende is. De Graaf. Van wien fpreekt gy toch? Nanette. Mynheer Volfan heeft my een teeken gegeven om te zwygen;en,al ben ik maar een arme vrouw, zo weet ik toch wel wat de befcheidenheid van my vordert. Zie, zo Mynheer Volfan het my toeftond, zoude ik u alles zeggen, want gy hebt een voorkomen als een koning, en zulk een inneemend gelaat, dat ik u van het eerfte ogenblik dat ik u zag, in myn hart liefhad. Vergeef my mynheer de Graaf, dat ik zo vrypostig ben, om u zulke dingen te zeggen. Maar om te klappen het geen my verboden is te zeggen., zie, al gaaft gy my een ftuk goud , zo groot als ik zelf ben, gy zoudt 'er toch niets meer van weeteu; neen, waarachtig niet! De Graaf. Daar gy deeze vrouw, zo het fchynt, verboden ■hebt my iets te zeggen, zult gy, zo ik vertrouw, my zelve du geheim wel willen ophelderen. N a.  254 Louiza en Volsan. Nanette, Volfan aanftoolcnde. Zeg liet hem dan maar; hy zal het toch eens moeien weeten. Volsan. Stil! De Graaf. Gy gebiedt haar te zwygen, wat moet ik daar van denken ? Volsan. Ach vader, wees toch niet ongerust! De Graaf, (ter zyde.) Het voorkomen van deeze vrouw (telt my gerust; {overluid.) Zekerlyk eene kleine list, een losfe grap ? Gy weet dat- ik goed ben. Volsan. Een list! een losfe grap! Neen, vader, dat is het niet. De Graaf. Mag ik 'er dan niets meer van weeten, Mynheer? Volsan. ■ Het is alles dat ik 'er u in dit ogenblik van zeggen kan; beklaag my, myn vader, ach! zie my zo ftreng niet aan ; ik ben zulk een voorkomen nimmer van u gewoon. • Nanette, ter zyde. O, ik voel zulk een trek om te fpreeken. De  Eerste Bedryf. 555 De Graaf. Ach, Volfan, ach, myn zoon ! Kunt gy u aan een beter vriend, dan aan my, vertrouwen ? Volsan. Myn vader, doe my het onrecht niet aan, om aan de gevoelens van myn hart voor u te twyfelen. De Graaf. Neen, ik twyfel 'er niet aan. Nanette, ter zyde. Wat is de jongheid toch hoofdig!... Volsan. Myn vader! De Graaf. Ik verlaat u, maar gy kunt my altoos wedervinden, wanneer gy oordeelt u tot my te moeten wenden;ja myne armen zullen al.oos voor u uitge(trekt zyn \ myn hart zal altoos gereed zyn om de uitboezemingen van het uwe te ontfV.ngen, als gy genoeg vertrouwen in my (lelt, om my in uw lïart te doen eezen, ZEVENDE TOONEEL. Volsan,Nanette. Volsan. Waarom zyt gy hier gekomen, Nanette? Ik had « immers gezegd nooit aan myns vaders huis te komen. N a«  256 Louiza en Volsan. Nanette. Het is, omdat T'itTrouw Louiza , geduurende die agt dagen dat gy afweezig geweest zyt. zo geweend heeft, dat gy medelyden met haar zou gehad hebben, als gy het gezien had. Myn arme voedfter, zeide zy tegen my, hy is vast ziek; anders zou hy my wel sefchreven hebben. Ga toch eens naar zyn welftand verneemen. Ik liet het my geen tweemaal zeggen. Het arme kind! zy is doodelyk ongerust, wie weet hoe zy verlangt dat ik weder kom ? Wet één fprong was ik uit ons huis voor uw deur. Ik vond daar Mynheer uw kamerdienaar, die my zeide, dat gy zeer welvaarende waart , en, op myn vraag > of hy u een' brief konde doen toekomen, my antwoordde , dat ik maar naar boven moest gaan , om dien u zelf te geven. Ik kon my niet bedwingen van blydfchap , toen ik den trap opging ; myn hoofd duizelde , myne beenen knikten onder myn lyf . . . . Volsan.. Geef, geef fchielyk den brief van Louiza. Nanette. Waarom hebt gy toch Mynheer uw' vader boos gemaakt? Waarom hebt gy hem niet alle? gezegd? Ja> ïa> gy had het aan Louiza beloofd; en hy ziet 'er zo goedig uit. Volsan. Laat Louiza maar gerust zyn! N a-  Eerste Bedryf. 257 Nanette. Wat zal ik haar van uwentwegen zeggen? Volsan Dat ik haar bemin, dat ik haar aanbid. Nanette. Zult gy haar van daag nog komen zien? Volsan. Zo fpoedig als my mogelyk is. N a n k t t e. Zonder fout dan? Waarlyk zy befterft het,als zy u niet ziet. Volsan. Ja , ja. Vaarwel , goede Nanette ; myn lieve Nanette. Nanette. Myn lieve Nanette! ó jemenie, wat is hy toch minzaam;! AGTSTE TOONEEL. V o l s a », alleen. Laat ons leezen, myn hand beefr. ,, Volfan, „ myn waarde Vriend , ik zie u niet meer. gy „ fchryft my niet; zyt gy dan akyd op fiet land? ,, ik beef voor uwe gezondheid; helaas: zoudt gy my verlaaten? Neen! Gy kunt my niet venaaten. „ Kom dan toch by my ik verteer van verdriet..." (Hy valt in een leuningftoel.) Ach ! Louize, zo ik u trouw, dan handel ik als een eerlyk man; maar, I. Deel. 11 wat  S Louiza en Volsan. wat zal men 'er van denken? Wat zal de waereld van my zeggen? ~ Ik zon,by haar,in den vreedzaamen (raat van een vergeten burger , het geluk vinden. Zoude ik dan geen (lerkte van ziel genoeg hebben, om my boven de vooroordeelen van zwakke en laage zielen te verheffen ? QHy ftaat op.~) Wat is toeh myne grootheid , zo myn hart niet edeler is dan dat van andere menfchen? Met alle eertitelen verfierd, zou ik echter in myne oogen niet dan een gewoon mensch zyn; in 't midden der begoochelingen van den hoogmoed , zou ik my met alle de folteringen der wroeging, die aangenaame uuren herinneren, die ik inliet nederig ver- blyf van Louiza heb doorgebragt. tk heb deeze ongelukkige verleid! Ach, ik heb haar ten minden niet in een dier (frikken doen vallen , waarin jonge lieden, zonder zeden, de deugd en onfchuld verfchalken. De liefde heeft my het eerst verleid; ik ben even als Louiza verrascht geworden ; de zelfde neiging fleepte ons beiden weg; toen ik tot nadenken kwam, was het te laat. „ Gy kunt >, my niet verlaaten." Zy heeft gelyk, zy draagt het geheiligd pand myner belofte onder haar hart. Met een alte gevoelige ziel gebooren, zyn het de liefde en eerzucht, die my beurtelings folteren. Die woorden: „ gy kunt my niet „ verlaaten" die vreesfelyke woorden weêr- galmen in myne ziel, alwaar het tederfte mede< dogen roet de vuurigde liefde zich vereenigen. Ach, ongelukkige Volfan, u blyft geen andere keuze ove>  Eerste Bedryf. jco overig, dan eene huwelyksverbintenis beneden uwen rang, of de misdaadiglte trouwloosheid. (Hy valt op de tafel, met het hoofd op zyne handen leunende.) NEGENDE TOONEEL. De Graaf, Volsan. De Graaf, ter zyde. Hoe naar ziet hy 'er uit! Laat ons by hem gaan. Het is gevaarlyk de jeugd aan alte hevige ziels fmarten ovcrielaaten. {Overluid.) Volfan, een vader fchaamt zich niet om het vertrouwen van zyn' zoon weder te komen affmeeken; het uwe is noodig voor myn geluk; open my uw hart, vergeer, dat ik uw vader ben , zie in my niets dan uw vriend. Ik vermoede, dat dit papier de reden van uw hartzeer behelst. Volsan. Dit papier? De Graaf, het hem weder- geeyende. Vrees van mynen kant geene onbefcheidenheid, daar is het weder; ik wil geen mensch zyne gehei. men ontrukken, zelfs niet myne kinderen; ik wil dit vertrouwen alleen aan hunne vriendfch.ip verichuldigd zyn. Volsan. Ach, myn vader, welk een gewigt zet zulk een achtenswaardig karakter by aan de magt, die de R 2 na.  e6o Lo. uiza en Volsan. natuur u over my gegeeven heeft. Het is deeze msgt, die ik in dit oogenblik vrees; vergeef het my , maar ik gevoel meer dan ooit, dat ik u mynen toeftand verzwygen moet. Te Graaf. Welke kunnen tcch dan toch uwe geheimen zyn, die gy genoodzaakt zyt voor my te verbergen? Gy doet my beeven. Denkt gy wel hoe ver de ver beelding van een vader gaan kan ? Uw hartzeer treft my, en .gy hebt geen gevoel van die fmarte, welke uwe zo wreede achterhoudendheid my doet ondervinden. Ik ben waarlyk wel te beklaagen, omdat de band van het vertrouwen tusfchen u en my verbroken is, — en gy lubt moeds genoeg om myn aanhoudend verzoek te wederftaan! Volsan, hem den brief aan. biedende. Lees, en beklaag uw' zoon. De Graaf, na denzelven gelezen te hebben. Omhels my, omhels uw' vriend. Volsan. Gy drukt my aan uw hart! De Graaf. Ik heb gezien , dat gy zwak geweest zyt, en dat gy ongelukkig zyt. Gy zult ondervinden hoe voordeelig het u gewéést is, uw vertrouwen op my gefield te hebben. Ach voor wien toch heb ik de mentenen leeren kennen, indien het niet ten nutte van  Eerste Bedryf. 261 van myn' zoon is? — In u befta ik veel meer dan in my zeiven ; ik zal u raad geeven, 11 troosten, en uw hart al de kracht van het myne byzetten ; m 11 heeft nimmer alles verlooreu , zolang men nog hei hart van een vader behouden heeft. Het jonge meisje, dat u zo driftig bemint, en dat gy waarfchynlyk even vuurig weder bemint, heet Louiza Dorimont. Wieiszy? Volsan. De dochter van een Schilder. De Graaf. En op welke wyze hebt gy by deezen Schilder toegang gekreegen? Volsan. Ik zag Louiza; haare houding trof my. In. dien men de opreentheid, de zedigheid wilde affchilderen, zou men dit bekoorlyk gelaat tot een model moeten neemen. Ik gaa by Dorimont, verzoek dat hy my les wil geeven in het teekenen; ;k houde my alsof ik met zyn kunst was ingenomen, en ik verzuim niet om het binnen kort wezenlyk te worden. En moest ik niet een vuurige boogachter worden van de kunstoefening van Loui-' za 's vader? Zy bezit de fchoonheid van een' engel; maar welras leerde ik de uitmuntende hoedanigheden van haare ziel kennen: ik zie dat zy gevoelig is voor de zorgen die ik haar betoon ik vergeet myn' naam, die zucht naar eer, die, tot op dit ogenblik, myn hart geheel had ingenomen;myne R 3 ra-  2(51 Louiza en Volsan. reden raakt van 't fpoor, en ik geef my geheel en al aan de verrukking der liefde over. De G p. a a f. Hoe beklaag ik u beiden! Het is een groot ongeluk iemand te beminnen, die in een Hand gebooten is, uit welken wy het voorwerp onzer liefde niet kiezen mogen. Volsan. Ik heb het te laat gevoeld ! Zal dan nooit die gelukkige tyd gebooren worden , waarin de men leliën, die van natuure gelyk en vry zyn, de gezellen hunnes levens uit alle de klasfen van eerlyke burgers, zonder onderfclieid, zullen mogen kiezen; waarin het geluk niet meer met vooroordeelen zal te flryden hebben ; waarin men geene ongelyke huweJyksverbindterris dan tusfehen deugd en ondeugd herkennen za!? Dan zal de man van adel de eerlyke dochter van den kun(ienaar,'van den achtenswaard!/en burger tot zynen rang kunnen verhef, fen, zonder de Ipouucht te vreezen, zonder van het geluk uitgefloten te zy:i , om zynen vorst te kunnen naderen , en naar die hooge waardigheden te dingen , die de waare vaderlander om geen andere reden begeert, dan omdat zy zyne verpligting vergrooten, urn nuttig te zyn aan zyne medeburgers. Dan zou de Adei niet meer beftnan in beu. zelachtrge en eigendunkelyke fchikkingen, maar in liefde tot het goede en het naauwkeurig nakomen van zyne beloften ; dan zou hy eerbewyzing en ou  Eerste Bedryf. J63 onderfcheidingen verdienen, en met de daad zynen edelen oorfprong waardig zyn. De Graaf. Myn zoon, ik wensch even hartelyk als gy deeze gelukkige omwenteling onzer zeden,- maar in he land, d-.'t wy bewoonen, zyn wy nog van vooroordeelen omringd ; wanneer z lfs die van de geboorte vernietigd Waren, zouden die der ongelykheid van beroepen en opvoeding altyd blyven be» ftaan ; men moet dezelven niet blindeling eerbiedigen; vooroordeelen zyn nimmer eerbiedwaardig; maar zy zyn die dwingelanden gelyk, waaraan wy obs moeten onderwerpen. Ik wil u niets verwyten, ik wil flegts den fluijer doen wegvallen, waarmede de liefde uwe oOgen verblind heeft. Een zoon van den Graave Volmar vindt toegang in een eenvoudig burgerhuis, alwaar zekerlyk het geluk zynen zetel gevestigd had ; hy bedriegt het alte veel vertrouwend oog van den vader, en vertedert het bart van een onfchuldig meisje : zie Volfan ! hoe groot de fouten zyn die gy te herflelleu hebt. Volsan. Hoe, myn vader! zoudt gy gedoogen, dat ik ze herflelde? De Graaf. Veel meer, ik eisch het. Volsan, ter zyde. Bekennen wy hem alles, alles! Zyne goedheid moedigt my aan. R 4 De  2f4 Louiza en Volsan. De Graaf. Ja , ik eisch het, en zal 'er u de middelen toe aan de hand geeven ; huor my! Volsan. Myn vader! weet .... De Graaf. Hoor my, zonder my te ftooren; ik geloof in 't geheel niet, dat gy de gedachte gevormd hebt, dit meisje te verleiden, of dat gy gezocht hebt haar van het eenigue goed, dat zy bezit, haare onfchuld, te berooven. Volsan, ter zyde. Gerechte Hemel! De Graaf. Verre van my zulke vermoedens ! Volsan, ter zyde. Ik ftaa verdomd; neen, ik zou het hem nooit durven bekennen. De Graaf. Zal ik ti voorltellen , om uwe liefde te maatigen ? Volsan. Zy kan, noch zal immer afneemen. De G r a a f. Gy fpreekt nog de hartstochtelyke taal der liefde, ik weet wel dat de tyd alleen deeze drift kan uit. blusfehen. Moet ik u de byna altyd noodlottige gevolgen der ongelyke huwelyken onder bet oog breu  Eebste Bedryf. 265 brengen? Gy ziet de ongenade, waarin uws gelyken, die zulke huwelyken aangegaan hebben, ver« vallen zyn; de meesten hebben niet eens, tot vertroosting , die tooraelooze liefde, die hen verleid heeft, over; wan.: de hevigheid der hartstochten is kort van duur, wanneer ly bojtenfperig zyn. in plaats van u te veroordeelen tot een vergeten leven waar, zo ras de eerfte begoocheling voorby was , de tegenzin en het berouw zouden pi rats grypen % zo verbind u liever n;et uwe jonge nicht; in dit weufchelyk huwelyk zult gy de vtreeniging van rykdom, bevalligheid en deugd vinden; herinner u die edele eerzucht, die de dryfveer van grootedaaden is; wees uwe voorouderen waardig., die allen aanzienlyke burgers geweest zyn; leef, even als zy, alieen ten dien dienlte van uw vaderland; offer met moed, eene drift op, die gy niet dan ten kosten van uwe eer en van myn geluk kunt voldoen. Het is van uwen welïtand dat ik myn geluk verwachtte; zo gy myne hoop te leur (lelt, rooft gy my de vrucht van twintig jaaren, die ik u heb toegewyd, ach! indien gy liefde voor uw* vader , voor uw' vriend hebt, doe my dan geen hartzeer aan , dat myne overige levensdagen zou vergiftigen. Volsan. Zou ik u ongelukkig maaken! neen, myn vader ik gevoel dat ik my zeiven aan de eer en uw geluk verschuldigd ben. De Graaf, met waardigheid. Gy bemint Louiza dan wezenlyk? R 5 Vol-  266 Louiza en Volsan. Volsan. Of ik haar bemin! De Graaf. Ga by haar. Volsan. Ik, by haar! De Graaf. Ja, verlaat haar niet als een laage meinè'edige; verfchyn voor haar met moed; zeg haar, dat ik u nooit myne toeflemming zal geeven om haar te trouwen ; zy zal door den tyd wel gevoelen, dat uw hart op den duur geen harsfenfchim kost koesteren, die van dag tot dag moeijelyker te verdryven, en voor haare rust hoe langer hoe gevaarlyker zoude geworden zyn. Volsan, Ach ! welk een flag zal ik hnar toebrengen! Ver. fchoon my, myn vader, van deeze wrcede byëenkomst. De Graaf, met edelheid. Neen ; ik wil uw' moed op die.proef Hellen —: indien haar vader een eerlyk man is .... Volsan. Haar ongelukkige vader is de gevoeligfte , achtingswaardigfte en eerlykfle man der waereld. De Graaf, Wel nu, fpreek hem ; hy zal door uwe vrymoedige oprechtheid getroffen worden; zyne doch. ter zal weenen; het hart vaneen verliefd meisje is zwak;  Eerste Bedryf. 567 zwak; gy moet by haar gaan om haar te troosten. Ik zal haar uittrouwen, ik zal haar een huwelyksgift geeven: ik wil haar van alles bezorgen, wat zy nodig heeft. Als uw hart te vol is, vrees dan niet my lastig te vallen, kom het in myn' boezem uitflorten. Volsan. Ach, myn vader! De Graaf. Ga terflond by Dorimont. Volsan. Terflond ? • De Graaf, met nadruk. Ja, ik gebied het u; foortgelyke voorneemens moeten op 't oogenblik uitgevoerd worden . zo men we! wil flaagen. (Volfan terugroepende , die zich Verwydert.) Dat ik u omhelze ! Ach, waarom zyt gy niet eerder tot my gekomen? Gy zoudt veel minder geleden hebben. TIENDE TOONEEL. De Graaf, alleen. Zo verre vervoert ons eene buitenfpoorige gevoeligheid! Met een hart, dat minder vuurig en minder teder was, zou hy de verleidingen der liefde niet gekend hebben. De dageraad des levens is thans het begin der onweersvlagen. Ik denk den goeden weg gekoozen te hebben. Maa: zyne nicht, zy aanbidt hem; ik dacht dat hy haar beminde; een ieder zonde zich  268 Louiza en Volsan. zich hierin, even gelyk ik bedrogen hebben. Ik ken haar; zo zy de hoop verliest om Volfan te trouwen zal zy haare tiaanen opkroppen en van hartzeer verteeren. Gaan wy deeze teêrgevoelige ziel vertroosten den moed van myn'zoon opbeuren, en de rampen, die myn huis dreigen, zo het moge» Jyk is, afweeren. Einde van het eerfte Bedryf. TWEE-  Tweede Bedryf. 269 TWEEDE BEDRYF. liet Tooneel verbeeldt de werkplaats van Dorimont f hier en daar ziet men eenige fchilderyen, een ezel, waarop een aangelegd fchilderftukftaat, tafel, /loeien , enz. EERSTE TOONEEL. Nanette, Louiza. Louiza. Hebt gy hem gezien? Heeft hy u gefproken? Is hy hier? Nanette. Ja; ikheb hem gezien,en zyn vader ook, die het voorkomen van een' zeer braaf man heeft. Louiza. ó, Geef my toch zyn antwoord. Nanette. Hy heeft my geen brief gegeeven. Louiza. Geen brief! Nanette. Wel! laat my uitfpreeken: maak u toch zo ter» . ftond  270 Louiza en Volsan. ftoud niet ongerust; hy heeft my gezegd dat hy komen zal. Louiza. Zal hy komen? Zo terflond? Nanette. Ja , zo fpoedig ais het hem mogelyk is. Louiza. Helaas! Nanette. Ik mag u zo verdrietig niet zien, daar gy zo ge» lukkig zyt. Louiza. Gelukkig! Nanette. Ja , zeker: zonder u te beledigen, myn kind, gy zyt Hechts een fchilders dochter, en nog wel van een fchilder die om broöd werkt. Mynheer Dorimont is een braaf en kundig, man ; ik wil dat niet ontkennen; men vindt in alle Handen eerlyke menfchen, maar hy is niet ryk , en toch maar een ambachtsman. Wel nu, gy zult eengrooteMevrouw worden, en den zoon van een Graaf trouwen! Louiza, als om 'haar te fluiten. Myn goede Nanette, ik bemin u uit den grond van myn hart. Nanette, al voort kakelende. Dat is natuurlyk; hoe zou dat ook anders kunnen zyn? Ik heb u gezoogd; ik heb u zien opgroeijcn; een min is ab een tweede moeder; daarom bemin ik u ook of gy myn eigen dochter waart: maar om wc-  Tweede Bedrte^ 271 veder op Mynheer Volfan te komen, hy ziet 'eruit als een Prinsje,hy isnietmetalgrootsch.— Hetis> myne lieve Nanette voor, en myne lieve Nanette na, En dien dag ! _ myn hemel, als ik 'er aan nog denk! — dien dag, toen hy zo in zyn fchik was, heeft hy my een zoen gegeeven, — ja, waarlyk, hy heeft my een zoen gegeven ; ik heb wel gezien , dathy netje flag was. Zie , Louiza, zo in myn jongen tyd zulk een knappe :ongen my was komen vryen, ja wel — ik weet niet my dunkt de gedachte alleen — maar met den tyd veranderen de dingen; hetfpreefc* woord is wel waar: die lang leeft, zal veel zien, ■ In myn tyd was men altyd vrolyk als men minde; ik ben nooit zo in myn knopjes geweest, als toen ik naar "myn man zaliger vryde. Louiza. Ik,ftel myn vertrouwen in Volfan, en echter ben ik niet gerust. Nanette. Gy moest eens gezien hebben, hoe nieuwsgierig zyn vader was om te weeten wat ik hebben wilde. Louiza. Zyn vader? Nanette. Ja, ik trof hen beiden by eikanderen aan , maar ik heb niets willen zeggen in 't byzyn van zyn vader. L o u r s a. Volfan heeft hem dan niet gezegd, wiegywaart? Nanette. Wel neen, het tegendeel —— daar al wéér aan 't  2(s Louiza b'-m Vjlsait. V o i. s a n. Ik bemin myn' vader uit grond van myn hart. L o u i z a , wf/ ongerustheid', Is'er iets, dat hem kwelt? V o x. c a jr. Moet ik my zeiven niet veel eer opofferen, darj hem eenig hartzeer veroorzaaken? En ik zou hem rioodelyk bedroeven! Louiza , gy bemint immers ook uw'vader? Louiza, met aandoening. Och ja; maar zedert ik zyn goed vertrouwen bedrogen heb , ben ik befchaamd voor hem. Hoe omhelsde ik hem eertyds! Met welk een gul le vreugd ontfing ik zyne lief'koozingen ! 6 Myn vriend, myn dierbaare Volfan! laat ons alles, aan zyne voeten gebukt, bekennen! Ik heb nooit n.oeds genoeg gehad om het alleen te doen. Volsan, ter zyde. Zal ik kracht genoeg hebben, om haare finart te verdraagen ? Louiza met [mart. Gy fpreekt tot u zeiven; moest ik u, na agt dagen afvveezendheid , in deezen ftaat wederzien? Ach, myn vriend, laat ons naar onze beider vaders gaan , om hunne toeftemming en zegen over onze echtverbintenis afc.fneeken! ^, Volsan, wanhoopig. Louiza! Louiza! Ik ben Wanhoopend. be« ïo„:; meer m,Q.ed dan ik, geef ay wapenen tegen q jèl«  Tweede Bedryf. 979 zeiven ; gy moet de eer van uw' vriend, het geluk van zyn' vader weulchen. Zo gy wi«i. hoe het noodlot my (halt Ik heb niets dat my behoort dan myn hart, en daar regeert gy voor aitoo eenig- ]yk ; het overige behoort aan myn' vader, aan myn gedacht, aan myn vadeila nd ; het zyn hun- ne geduchte (temmen , die my gebieden ■ Wees gelukkig, zo het zyn kan voor my is geen geluk meer! ö Hemel! ik voel dat gy fiddert. Hy valt aan Louiza's veeten ) Ik val aan uwe voeten. Acn , waarom kan ik 'er niet aan derven ? Louiza, ontroerd Het bloed dolt my van fchrik in de aderen. Volsan. Ik zal u hatelyk worden. Louiza. Ik u haaten? Neen, nooit. Gy weet of dit mogelyk is. Maar, in 'shemels naam, wat wilt gy toch zeggen? Volsan. Dat alles my van u afrukt dat myn vader onze vereeniging nooit zal toedaan, en dat hy wil dat ik myn' nicht trouw. Louiza, in een hevige ont: oeiing. En ons kind, dat ik hier onder myi hart draag ? ■■ En daar is myn vader'. (Folfan Jtaat fpoedig op.) S4 ZE-  aBo Louiza en Volsan. ZEVENDE TOONEEL. Volsan, Dorimont, Louiza. Dorimont, treedt binnen met een Portefeuille onder den arm. Louiza gaat ontroerd in een hoek van de kamer zitten, terwyl.Dorimont zyne teckeningen op een tafel uitlegt. Dorimont. Vergeef *t my, Mynheer , dat ik u heb doen wachten,- maar ik moest myne teekehingen by elkander zoeken. Hier zyn eenige fchetzen, die gy met vermaak zult befchoüwen. V o l s a n, zeer Verlegen. Het is genoeg dat zy van u zyn. Dorimont. Ga zitten. Hoe vindt gy deeze. teekening ? Volsan. Fraai, zeer fraai! Dorimont, En die? Dit is een gelukkig hubho.uden. Kan 'er wel een treffender onderwerp voor een gevoelig kuntlenaar zyn? Ik (lelde my voor het ge. Vak te maaien , dat myne dochter waardig is te genie • ten. en waarvan ik reeds wenschte geiuige te zyn: zie het waare vergenoegen op het gelaat van deezen echtgenoot, de minzaam lonkende oogtri van die moeder, die niet weet of zy haar man of haar kind het  Tweede B. e d n y f. af ij het eerst zal lief koozeo;, dit kind, dat zyne beide poezgle arratjes naar haar uitltrekr. liet is volmaakt. Dorimont, altoos met vuur. Ik heb 'er deste meer zucht voor, omdat het myne Louiz.r behaagt; daarom zal ik het haar ook tot een gefchenk geeven. Louiza, kom hier, jnyn kind! Volsan, de ontroering van Louiza ziende, ter . zyde. Ik word gefolterd. (Tegen Dorimont, om hem te beletten de ontroering van Louiza te zie;:.) Ën wat zyn dit voor fchetfen? [a, die ó, laai ze my zien; is het weder een nieuwe gedachte? Dor i m o n t , met verrukking. Ja, het is een ontwerp, dat ik zal uitwerken, en zeer. nuttig vind. Het is u zekerlyk niet on. bewust, dat de oude kunlfer.aars by hunne landmaten groote uitwerkfelen door hunne kunst wisten te weeg te brengen; ik dacht, dat wv, even als zy, dit voordeel kosten hebben , als wy voorwerpen afbeeldden , die van veel belang waren voor het menschdom. is 'er, by voorbeeld, iets, dat in vergelyking komt met de onheilen, waarin de ver. laating,dé verachting, de fchande, het meerendeel van de llagtolLrs der verleiding ftort? (Volfan jlaat verwilderd op.) Wat deart u ? S 6' Vol.  290 louiza ek V o l s a n. Dorimont, den zelfden toon. Ik wil niet zeggen, Mynheer de Graaf, dat gy tot dit getal behoort; maar kunt gy my inftaan voor uwe gasten. en zelfs voor de onbefcheidenheid van een knecht? De Graaf, (ter zyde.) Met een man van zulk een karakter wordt ik hoe langer hoe meer verlegen. (Overluid.') Nog eens; doe my meer recht! Ongelukkig hy, die zich denkt, te \ erhelfen door het vernederen van een' kunftenaar wiens werken en talenten het vermaak en de vertroosting des levens uitmaaken 1 De genie is,na de deu°-d, bet fchoonfte voorrecht, dat ons een billykeaanfpraak geeft op de achting en eerbied onzer medemenfchen. Dorimont, met gulheid. Zie, Mynheer de Graaf, ik heb juist geen groote gedachte van my zeiven; zo ik flegts altyd gelegenheid wist om myne fchilderyen aan den man te helpen, zou ik in myn ftaat z.er gelukkig zyn. De Graaf, met e.'iie achterhoudende teder har» tighcid. Gy zoudt gelukkig zyn? Dorimont. Ja, als kunftenaar en als vader. De Graaf. Als vader? ik heb gehoord dat gy eene dochter hebt. D r>  Tweede Be d~r y f. Dorimont, met Vuur, Zy is myn rykdom en myn eer! De Graat, op een bedenkelyken toon. Mynheer Dorimont, het geluk van vader te zyn , is dikwils met veel bitterheid vermengd. dorimo nt. Gelukkig hy , die het zyn kan! De Graaf, op den zelfden tooit t By voorbeeld; hoe veel zorg wordt 'er vereischt om een meisje in zekerheid te (tellen voor de gevaaren, die haare jeugd dreigen. . . . Dorimont, met vertrouwen. Ik heb deeze gevaareh voor de myne niet te vreezen; haare liefde jegens haar' vader, haare grondbeginfels, de zuiverheid van haar hart..... De G s a a f , met de grootfte verlegenheid. Deeze regel is niet altoos zeker; daar zyn 'er zekerlyk, welke de hoogmoed,, het belang, of het llegte voorbeeld in de onvergeeflyklte buitenfpoorigheden heeft doen vervallen ; maar de zedigfte en deugdzaamde harten zyn fomtyds ook blootgefteld aan de hevigfte driften. Een jong meisje, die niet Zeer naauwkeurig bewaakt was, en zich in dit geval bevond, zou my zeer verfchoonlyk fchynen, ten minden in de oogen van haare ouders, zo zy zich, met alte veel drift en vertrouwen, aan een gevoel had overgegeeven , waarvan zy de gevolgen niet had kunnen voorzien, en aan een harsfenfchimmige T z hoop,  3C4 Louiza en Volsan. vlucht my niet. (De Graaf neemt haar ender den arm.) Wederhoudt my niet! laat my haar zoeken , haar verbidden zy ontvlucht my ■ alles is voor my verlooren. De Graaf. Zy ontvlucht u niet: luister toch naar my ——— zy ontvlucht u niet. Louiza, zich laaiende terug leiden, op den gulhartig/ten toon. Is het wel waar? ik vertrouw opu. De Graaf. Ik zie, gy zyt de dochter van den fehilder Dorimont. Louiza. En de ondertrouwde echtgenoote van Volfan; ik ben hier gekomen om hem weder te eifchen. De Graaf. Gaa zitten ! Volfan heeft u dan beloofd te trouwen ? Louiza, met gevoel. En de hemel heeft het gehoord: het zyn de menfchen alleen , die zich tegen zo veel gelukzalig, heid kunnen verzetten. Hebt gy ooit bemind» Mynheer ? De Graaf. Of ik bemind heb! of ik bemind heb! Louiza, met een verwilderde hlydfihap Groote God ! ik dank u. Zie daar een wezen dat my zal verhooren, dat medelyden met my zal hebben»  Dijde Bedryf. 305 dat myne fmarten met geen onverfchillig oog zal aanzien. Ach! gevoelt gy al het genoegen » dat my uw byzyn geeft? De Graaf, ter zyde. Zy treft myn hart (Overluid.) Zo gy Volfan waarlyk bemint, zultgy hem immers niet willen blootftellen om ongelukkig te worden? L o u 1 z a. Neen —— nooit, nooit. De Graaf. Gy wist, buiten twyfel, dat hy een man van geboorte is? ... . Louiza. ó Ik had hem daarom even hartelyk lief; dat kon my niet beletten hem te beminnen. Hy onge- lukkig! Ik heb hem zo gelukkig gezien, toen hy van zyne Louiza bemind wierd! . . . . De Graaf. Om 'er in 't vervolg niet dan te ongelukkiger door te worden. Louiza, met gevoel en vuur. óNeen! dat is niet mogelyk. Mynheer! hy ontvluchtte de waereld om by my te komen — hy had een zo bevallig, een zo tederhartig voorkomen ; hy fcheen zo getrouw te zyn! Zyn hart zocht het myne, en vond het. Wel ras fchonk ik hem myne hartelykfle liefde, myn volkomen vertrouwen: hy kan, hy moet 'er geen misbruik van I. Deel, V maa-  306 Louiza en Volsan. maaken. Myn hart is zuiver, hy heeft het niet willen onteeren , hy heeft myn onfchuld niet willen misleiden. Is het myn fchuld, dat de hemel my zo teergevoelig vormde? Mynheer, dewyl gy hem kent, doe my hem toch in Gods naam zien! De Graaf. Wel nu, gy zulc hem nog éénmaal zien. Louiza, met eene ylhoofdige vreugde. Zal ik hem zien ach! gy zyt een engel, dien de hemel my toezendt! (Zy kust het pourtrait.) Volfan! Volfan! Ik zal u weder- zien .... De Graaf. Hy zal hier komen: fiel u tot dien tyd gerust. Louiza, met zagtheid, Ach! ja, als ik hem moet wederzien. De Graaf. ■ Ja, gy zult hem wederzien. Louiza, verward. Ach, hoe is myn hart verligt! maar zal hy aanftonds komen? Mynheer, zyn vader alleen is de oorzaak gy hebt zulk een goedhartig voorkomen, dat hetmy vertrouwen inboezemt Gy zyt een zyner vrienden, mogelyk een zyner bloedverwanten! ik zou het welhaast gelooven aan de zucht, die ikvoof u gevoel. Gy zyt al myne hoop. Ja , Mynheer, zyn vader alken is de oorzaak — zie, waarvan ou»  Derde Bedryf. 3^7 ons geluk afhangt! — Zo Volfan zyn eigen meester ware, ben ik wel verzekerd .... De G raaf, ter zyde Toetfen wy haar hart! (Overluid.) Wenschte gy dan wel, om uw geluk, dat zyn vader niet meer in wezen was? Louiza, met den grootften nadruk. Ik? Ik dat wenfchen! Ach, Mynheer, hoe ■weinig kent gy het hart van de arme Louiza! hy maakt my wel ongelukkig; maar God, die my hoort, zy myn getuige, dat ik myn leven zou willen ten beste geeven, om het zyne te'verlengen. Hy gaf het leven aan Volfan; en zou hy dan niet dierbaar zyn aan myn hart? Hy is vader, hy moet wel teêrgevoelig zyn. Dat ik hem maar zien mogt! — ach,hy zou my niet zonder goedheid, zonder mededogen hooren. Ik zou hem alles zeggen. Hy zou alles weeten. Ik beu ook zyne dochter. Hy zou eene Hem hooren, zo verflaanbaar voor zyn hart! Nog dee. zen dienst, Mynheer, leer my den vader van Vollan kennen! De Graaf, zwigtende voor zyn gevoel. Ongelukkige dochter. Gy ziet hem voor uwe ©ogen. Louiza, op een hart verfcheurenden toon. Genade! genade! ó Gy, die ook myn vader zyt, genade! Ta Z E $•  310 Louiza en Volsan. ons wegfleepen. Ik zou myn vaderlyke raagt kunnen gebruiken, en alle uwe zuchten ydel en vruch. teloos maaken; ik kon dit ongelukkige meisje tot eene eeuwige fchande veroordeelen. (Tegen Louiza, die van fchrik (iddert.) Stel u gerust, de eer van myn' zoon is de myne, en myn hart had u reeds myne dochter genoemd fta op —— ik Item in uwe verbindtenis —— omhels my beiden. Volsan. Ach ! myn vader. Louiza, door vreugd vervoerd' Ach! Mynheer, gy geeft my het leven weder. — Ik ben u alles verpligt alles. —— Ik kan niet fpreeken. ■ De vreugd de ontroering. — Ach, Volfan, ik ben uwe vrouw. . Maar waar is myn vader ? Kom, vliegeu wy in zyne armen! ZEVENDE EN LAATSTE TOONEEL. Devoorigen, Dorimont, Nanette, Dorimont, van agt eren het tooneel, met een fterke jlem. Zy is hier! men heeft het my gezegd.' gaan wy binnen.» Nanette, agter het tooneel. Waar is zy ? Waar is zy ? Dorimont, binnenkomende, met nadruk tegen. zyne dochter. Kom , myne dochter. IM a*  Derde Bedryf. jtt Nanette. Dat lieve kind! zie daar is zy dan wedergevonden! Dorimont, Louiza willende medejleepen. Kom, volg my! Verlaaten wy dit huis! De Graaf. Zie, zy vliegt in de armen van haar gemaal! Dorimont, met woede. Haar Gemaal? Zeg haar verleider! Mogt de hemel den vloek verhooren, dien ik over hem uitfpreeke! Louiza, met kracht en vuur. Goedertieren God! Verhoor myn' vader niet! Volsan, tegen Dorimont. Mynheer — weiger niet myn vader te zyn. Gy had altyd achting en genegenheid voor my. Dorimont. Geen huwelyken tusfchen lieden van onjrelvken ftaat.' s«=yuen L oi u i z A , met den levendigflen yver tegen den Graaf Ach, Mynheer, bid voor my ach' bid toch allen voor my! degrraaf, tegen Dorimont. Myn vriend! overweeg de omftandigheden de omftandigheid waarin uwe dochter zich bevindt dat alleen een huwelyk met Volfan haar eer kan herftellen, kan bewaaren dat wy het niet meer in onze raagt hebben onze toedemming te weigeren. Gy peinst? . Kom, Volfan* vlieg in de armen van uw' fchoonvader. Dorimont, nadat hy Volfan omhelsd heeft. Ach, Mynheer de Graaf N A-  312 Louiza en Volsan. Nanette. Louiza om den hals vliegende. Ja, ja, ik wist immers wei dat zy eikanderen trouwen zouden. Ik heb het altyd wel gezegd. Zy waren de een voor den ander getcbapen. De Graaf. Kom, Mynheer Dorimont, (lel u gerust! Dorimont. Maar alte dikwerf ziet men na de eerfte jaaren der liefde . . . . Louiza. Ik heb daar geen vrees voor. Volsan, op zyn hart wyzende. Hier is myn borg! De Graaf. Myne kinderen! gy hebt ondervonden, dat de vervoeringen der liefde gelukkige gevolgen kunnen hebben; maar meestendeels zyn ze zeer rampzalig. Uw voorbeeld, wel verre van de jeugd te verleiden, moet dezelve integendeel verfchrikken en in toom houden. ■ Hoe veelen zyn 'er niet, die dezelfde fout begaan hebben , en ze niet hebben kunnen herftellen? Hoe veele ongelukkigen, die de gierigheid of hoogmoed hunner ouderen aan een eeuwig, duurend berouw en fchande hebben overgeleverd! Maar ik heb niets dan myn hart geraadpleegd: het zegt my in dit oogenblik, dat, zo de hevige driften fomtyds de voorzigtigheid van 't ipoor brengen , niets my echter moet ontdaan van den plichteen eerlyk man te zyn. EINDE.