D E WILDEMAN.   D E WILDE JVTSSl^ NAAR HET FRANSCH VAN DrM T1BCRR >5gr« M E R C I E R, " MET KUNST - FLAATEN. Te A M SJ^RJi^lM, bij I. d ' J^l^*^\ H,   WILD E-M A INLEIDING. D e Ridder Baltimore wierd in het jaar 167a door het Hof van Engeland naar Amerika gezonden. Hij paarde beleid en bedaartheid met eene uitgeftrekte Staatkunde; en eene geoeffende voorzichtigheid , met al het vuur der dapperheid. De lesfen der ondervinding kwamen bij hem nooit minder in aanmerking, dan de infpraak van zijn eigen vernuft. Hij betrouwde niets aan het geval, zelf in omfbiridierheden. in welke hij allés zoude hebben kunnen durven beftaan. 't Was met de alleryuurigfte blijdfchap; dat hij de achtbaare bediening ontfing, welke hem door zijn Vaderland wierd foevertföttwd. Van zijne kindsheid af een ieverig beminnaar zijnde geweest van de befchrijvingen der nieuwe waereld, had hij al zijn tijd, alle zijne bezigheid en uitfpanningen befïeed aan het onderzoeken der o'orfpronglijA . Ké  2 INLEIDING. ke trekken van de menfchelijke natuur, die door alle onze inftellingen en wétten zoo zeer verbasterd zijn geworden. Hij wilde den juensch kennen zoo als hij werkelijk is, Onder de enkele beheerfching de natuur ; en trachtte te ontdekken of hij van natuur goed gefchaapen is, dan of hij oorjprongelijk het zaad der ondeugd in zijn hart befluit, dat zich dikwerf, ter voldoening zijner geringfte driften, op eene zoo verfchrikkelijke wijze ontwikkelt. De Ridder had met oplettenheid de reisbefchrijvingen geraadpleegd; hij had de redeneeringen der wijsgeeren nagefpeurd; hij had alles gedaan om zich een regt denkbeeld te vormen van de carafters dier nieuwe volkeren, en hij meende door dit middel eene unüenUieiüing te kunnen fielten tusfchen 't geen aan de natuur toebehoort en dat, 't welk de uitwerking der opvoeding en der gewoonte is. Maar wat had hij gevonden, na veel geleezen te hebben? Niets, dan vernaaien, die alle met elkander ftrijdig waaren; wederfpreekende beoordeelingen, en eenige. bijzondere gevallen, die inen voorftelde als algemeene gewoontens. *Hij zag, dat het kleed  INLEIDING. 3 kleed van zendeling of van bandelaar die onderfcheidene begrijpen had doen gebooren worden , en dat de zuch: naar en de achting voor het wonderbaare het zwak was geweest van de aller kloekmoedigfte reizigers. Men roemde het gezond natuurlijk oordeel der Indiaanen; maar hoe was dit over een te brengen, met de buitenfpoorigheid hi inner godsdienst - oeffeningen ? Men verhefte hunnen moed; maar eene elendige bijgeloovigheid fcheen .dien tegentefpreeken. 't Gelukte den Ridder langzaamerhand de bronnen te verachten, waar uit hij die moeijlijke kundigheden had gepoogd te haaien : hij liep niet meer den eerften reiziger te gemoet, die voet aan land zette; hij floeg alleenlijk geloof aan zijne eigene overweegingen , en aan de uitfpraak van zijn eigen hart; maar zijn hart wierd voor hem een tolk, die hem misleidde. Zich (lellende in de plaats van een mensch, die onder de eenvoudige wetten der natuur leeft; denzelven in -alle zijne handelingen en in de ontwikkeling zijner denkbeelden gade. flaande ; deszelfs bevattingen ontledende; de wetten en begrippen te zaamen ftelleode, welken hij kan ontwerpen, A 2 ^e  4 INLEIDING. deed hij , gelijk veele anderen , niet dan aanneemen en omhelzen , het gegn ' met zijne denkingswijze meest overeenftemde. Hij had de ftem gehoord van zijn hart, het welk edelmoedig was, en zijn hart had hem verzekerd, dat de mensch goed gebooren was; en dus had hij alle de caraèters van het gantfehe menschdom in een zeiven vorm gegooten, ten uiterften voldaan, na dat hij aan het zelve alle de hersfenfchimmen zijner geoeffende reden had toegekend, over het gelukkig ontwerpen van zijne verwonderenswaardige grondftelling. Ondertusfchen gaf eene reize , die hij deed naar Amerika, hem gelegenheid, om dezelve met eenenienwe aandacht teoverwee-» gen; 't Was daar, dat hij Williams leerde kennen , een Indiaan, dié geduurende een langen tijd, in den ftaat van eene volftrekte woestheid had geleefd. Williams was voorheen bekefd geweest onder den naam van Zidzem. Zidzem was, door eene aaneenfchaakeling van wonderbaare lotgevallen, naar Londen overgebragt geworden en weder te rug gevoerd naar Amerika, en had zich na eene meenigte van zeldzaame gebeurtenisfen, in het tGraaffphap Kilkennij, in  INLEIDING. 5 in het zuider deel van Hand nedergezet, alwaar hij leefde als een wijsgeer van eene bezitting, welke ^hij zich door eene eerlijke naarftigheid had verkreegen. De ontmoeting van Williams was dierbaar voor den Ridder Baltimore, die een keer naar zijne landgoederen in Mand doende, dien Indiaan weder vond, en denzelven door de allertederfte vriendfchap aan zich wist te verbinden. Die vriendfchap wierd wel draa wederkeerig van de zijde van Williams; cn thans vleidde zich de Ridder met zekerheid de beweegingen, [den aart, en de oorfprongelijke geneigdheden van het menfchélijk hart te zullen kunnen doorgronden, het welk tot hiertoe het allerduisterst raadzei in de natuur was gebleeven. Williams bezat eene levendige en vaardige bevatting. Zijne reizen hadden hem ver-fcheidene kundigheden doen verkrijgen, cn zijne zeldzaame zucht voor het Ieezen, had zijnen geest verrijkt met de naauwkeuriglte oordeelkunde : de beste fchrijvers , zoo wel oude als nieuwe, waareu hem bekend. Naauwlijks was de vriendfchap, tusfchen den JRidder en Williams op eenen vasten A 3 grond  6 INLEIDING. grond gevestigd, of de eerste vergde zijnen vriend om alles te vernaaien, wat hij had ondervonden van zijne tedere kindsheid af, tot dp het oogenblik, waar in hij zijne intrcede had gedaan onder de befchaafde volkeren hij wilde, daar en booven, dat hij zijne eerfte neigingen en begeertens, en de geduurige ontwikkelingen zijner denkbeelden zoude op papier brengen; dat hij een volledig verhaal zoude opgeeven, van liet geen hem het meest had aangedaan, en op welk eene wijze het zich had doen gevoelen. , Williams weigerde bij herhaalde reizen ? aan dit verzoek te voldoen, dewijl hij 'er alle de zwaarigheden van doorzag. En in de daad , hoe kon hij zich de ourfprongelijke bevattingen vertegenwoordigen, welke door zoo veele navolgende gemoedsbeweegingen weder uitgewischt en vernietigd waren geworden? hoe kon hij den keten zijner eigene denkbeelden cn den onziclitbaaren knoop Weder vinden, waardoor dezelve waren aanééngefchakeld geweest ? tiet geheugen heeft geene toereikende kvagten tot eene zoo gewigtige onderneeming. Na echter een geruimen tijd het voorleec;ve te hebben overwoogen; na zijn eigen hart  ï N L E I D I N Wt $ hart wel te hebben onderzocht na tot zijne eerfte jaaren weder te rag te zijn gekeerd, herinnerde hij zich een zeker aantal van gebeurtenisfen welker 'indrukfelen door geen verloop van tijd uit zijn geheugen hadden kunnen uitgewischt worden, en zond, gehoorgeevende aan der vuurige fmeekingen' der vriendfchap en . de wijsbegeerte , het volgend verhaal aan den Ridder Baltimore, Deeze deelde, in de eerfte vervoering zijner blijdfchap, het zelve mede aan eenen zijner vrienden, die niet min nieuwsgierig was naar dat gewigtig ouderwerp, dan hij zelve. Deeze vriend heeft eene klijne ontrouwheid gepleegd ten gevalle van eenen mijner bloedverwanten, en ik, ik maak de gefchiedenis gemeen, om hem zijne misdaad te doen boeten, Dat hij, die dit tafereel der menfchelijkc natuur zoude willen in den ban ftelleu, alles vooraf overwecge, en vreeze zich te bedriegen. Wie zal ftaande durven houden, dat de natuur alleen eene kwaad* wetgeeffter zij V Wie zal de handelwijze en de denkbeelden van eenen wilden durven' veroordeclen, om dat hij door eene onoverwinnelijke onweetenheid weerhouden, alles A 4 op-  9 V N t E 1 I> ï N G, opvolgt, wat de Natuur en zijn ingefchaapen gevoel hem voorfchrijven ? zal het de befchaafde man, de bewooner der fteden ;zijn, in wien alle oorfprongelijke trekken verbasterd zijn ? Ach ! laat ons veeleer dat heilig gevoel , door den .Maaker aller weezens voortgebragt, eerbiedigen; en laaten wij altijd bedenken, dat,. hoe meer de mensch het zelve tracht te benevelen en uitteblus-. fchen, hoe meer h i zich van zijn geluk Verwijdert. JZ. E R-  jj S B S T 8 HOOFDSTUK. (JVilliams /preekt tot zynen vriend tot aan, het eindt van dit werk.') ^iVat vergt gij van mij, waarde Ridder! daar gij begeert, dat 'ik voor u den waaren ftaat ontwinde, waar in mijne ziel zich bevond, in die tijden, in welke ik alleen het onderwijs der natuur genoot; in die tijden, in welke ik, met de tedere zake tusfchen de eenzaame bergen van Xarico, teffensmisdaadig en onfchuldig, leefde? Gij vergeet, dat dit niet kan gefchieden, dan met de wonden weder te openen, welke noch bloeden'. Gij vergeet, dat ik, om u te gehoorzaamen, andermaal de aller hevigtte fmerten moet gevoelen'. Mijne traanen bevochtigen het papier.... Ach, Zaka! ongelukkig Zaka! de Godsdienst veroordeelt deeze traanen, welke uwe nagedachtenis mij doet plengen: het is mij thans bewust; doch de natuur , doch mijn hart kunnen dezelve niet weerhouden. ^ Zal  10 DE WrLRE-MAN. Zal ik, u een waar afbeeldsel van snij zeiven geeven ? Zal ik mij voor u affchilderen met een bedorven hart ? Ik, die de deugd beminde van het eerst oogenblik, waar in ik mijn beftaan gevoelde, ja zelfs, eer, dan mijne mond had geleerd haaren naam uit te fpreeken. De ongelukkige Zidzem is nochthans in het openbaar als misdaadig verklaart geworden , hij, die zich durfie vleijen onfchuldig te zijn. Hoe bitter valt mij die herinnering I Men is dan misdaadig zonder het te weeten ? Helaas kon ik gisfen, dat 'er wetten waaien ingefteld voor de rust en voor het welweezen van een groot aantal volkeren , terwijl ik eenzaam in eene woeftenije leefde? Zie hier mijne gefchiedenis, zij zal mogelijk uwe twijfelingen billijken; maar zij zal van zeer weinig nut zijn, om dezelve op te helderen. Gij tracht groote verborgenheden te doorgronden, waar van'de ontknooping , naar mijne gedagten buiten het bereik van onze vermogens is. Kan de rede van den mensch, wanneer hij, aan zich ze'ven is overgelaaten, zich opheffen tot de kennis van eenen fchepper? kan zij bij trap-  DE WILDE-MAN: « trappen ons zwak verftand verlichten] in 't kort heeft de mensch de vermogens om de waare Intrekking zijner plichten te beseffen? Eischt gij niet te veel mijn waarde Ridder ? Oordeel zelve! Zouden alle menfehen gehandeld hebben gelijk ik, wanneer zij zich in mijne omftandighëden hadden bevonden? en kan men uit bet geen de een gedaan heeft, beflisfchen wat de ander in het zelve geval zoude hebben kunnen doen? Wij hebben gewisfelijk eene goddelijke hand nodig, om ons op eenen zoo onzekeren weg te geleiden ; maar is het den mensch mogelijk zich zeken tc doorgronden, de verboijgené ftem van zijn hart te hooren en aldus op te klimmen" tot de grondbegi'nsfelen van die verhevene, die onveranderlijke wet, door welke alle weezens beftuurd worden ? Heeft hij volftrekt eenen vreemden bijftand nodig om het befraan van een eerste weezen te gevoelen. Is de deugd onbeftaanbaar met de onweetenheH? Heeft het hart zijne lichtftraalen niet, ja die zelfs zuiverer zijn, dan die van den geest? Helaas! heeft de rede, eer ' dat het do Aimagt behaagde, die luisterrijke cn vertroostende waarheden over de wae- reld  ti DE WILDE-MAN. reld te verfjsreiden, die niet reeds kunnen te gemoet zien ? Hebben wij het beginsfel van een werkend gevoel niet in ons zelve, het welk Hechts eenen geringen bijftand vereischt om aan te groeijen en zich te ontwikkelen? Ik zend u mijne gefchiedenis, om dat gij mijn vriend zijt, en om dat het mij behaagt u ten getuigen te maaken, van mijne geheimfte gedachten; maar verberg dezelve , bidde ik u, voor het gezicht der geenen, welken zich een willekeurig gezag over den geest trachten aan te maatigen, en die het als eene misdaad uitkrijten, wanneer men hunne gewaande Godfpraaken niet aanbidt; die, opgewiegd in fchoolfche twistredenen, gewoon aan het ontfangen van oude begrippen , vol ftoutheid den mensch beoordeelen zonder hem te kennen, en die vervolgens hunnen blixem jnederploffen op het fcbijnbeeld, dat zij zich hebben gevormd. Ontvlugt die trotfche geleerden, met al hunnen hoogmoed en onverdraagzaamheid. Zij zullen u trachten diets te maaken, dat Zidzem, die u de gevoeligheid van zijn hart gaat affchetfen, niet dan een losbandige, een buitenfpoorige , en misfchien een ongodsdienftige is, die K  DE WILDE-MAN. *3 dié, onder het momkleed der eenvoudigheid, het fchuldig oogmerk verbergt, van hunne grondftellingen te willen omverwerpen. Het is waar, zij zouden niet dan eene billijke weerwraak oeffenen! de goede Zidzem heeft fomtijds de nieuwsgierigheid .gehad, om tot in de duistere verborgenheden hunner fchoolfche wijsbegeerte doortedringen , en is daar in, gelijk zij, verdwaald geweest; maar hij heeft voor 't minst gelagchen, toen hij uit hun luisterrijk fchool te rug keerde, even gelijk een wijze, bij zijne ontwaaking lagcht over eenen befpotteIijken droom , die zijne zinnen vermoeid heeft. En waarom heeft hij ook hunne hersfenfchimmen niet willen aanneemen? waarom heeft hij die oorfprongelijke bedurvenheid niet willen erkennen, die volgens hunne gedachten ons erfdeel is ? waarom heeft hij durven denken, dat men de grootheid en almagt van den Schepper even zo wel aan het hemel - gewelf koride leezen, als ineen boek ? waarom gelooft hij, dat de onverzettelijke Rechter, die men nooit bedriegen kan, in ons zelve huisvest? Waarom heeft hij ontdekt, dat alle de Fabels, waar mede de wae-  r4 DE WILDE-MAN'. waereld vervuld is, niet anders zijn, dan zinnenbeelden van een öorfprongelijk begrip , 't welk ieder fterveling heeft , die in plaats van redëntwisten , wil gevoelen. Heeft men bewijsredenen nodig om te aanbidden? Moet men boeken door bladeren om recfitvaerdig en goed te leeren zijn? kan men niet edelmoedig en mededogend weezen, dan door veelvuldige en langduurige letteroeffeningen ? Is de onfchuld niet voldoende, en behoort dezelve niet aan de eerfte beweeging der ziel. Ik ben noch wijsgeer noch geleerde; ik heb niet, gelijk zij, de eerzucht om eenige grondftellingen op een ftellaadje van woorden op te rechten ; ik wil hier alleen de gefchiedfchrijver zijn van mijne gewaarwordingen en van de denkbeelden, welke zij in mij hebben doen gebooren worden. II. K o o FT  II. HOOFTSTUK. Ik ben gebooren onder de Chébutoizen, een volk in het zuidelijk deel van Amerika; een volk, dat geduurende een langen tijd roemruchtig heeft gezegepraald. Vergeef mij, dat ik roem draage op mijn Vaderland, en dat ik mij op den naam van mijn volk hoogmoedig toon. Eer de hebzucht en wreedheid, onder het momkleed van een» heilige Godsdienstigheid, den weg naar Amerika hadden gevonden , om een nieuw Waereld - deel * door de affchuwelijkfte opéénftaapeling van allerleie inisdaaden te verbaazen, waren de Chébutoizen een volk even beroemd in Amerika, als de ïranfchen tegenwoordig in Europa zijn. Zij waren het, die aan het rijk van Peru Inwooners, Koningen en wetten gaven. Ik onderzogt, zoo ras ik de fchrijvers van Europa begon te leezen, wat zij gezegd hadden ten voordeele van den goeden Incas Cabot, die over zoo veele millioenen menfchen geheerscht had, en die, niet tegenftaande de uitgeftrektheid van zijn Rijk, hen a!-  x6 DE WILDE-MAN. alleen had weeten gelukkig te maaken: ik onderzocht wat zij gedacht hadden van den wijzen Zulma, van den glorierijken Ozimo , die alleenlijk zegepraalde om te vergeeven; en van twintig andere Vorsten, geacht örn, hunne heldhaftige en zeldzaame deugden. Hoe groot was mijne verbaazing, welk een leedweezen gevoelde ik, van eene zoo genaamde Algemeene Historie te hebben doorgebladerd, zonder niet alleen dé naamen dier helden, maar zelf dien van mijn Vaderland, te hebben gevonden! Ik las in de plaats van die geheiligde naamen, de optelling van alle de buitenfpoorigheden van eenen zekéren Jacobus; de menigvuldige wreedheden van eenen Henrik ; die zijne vrouwen, de eene na de andere, het hoofd deed' afflaan, om zich met een vrij gewceten weder aan eene nieuwe te verbinden ; ik las hoe veele minnaresfen een wellustig Koning , Karei genaamd , had onderhouden. Hoe zeide ik, zuchtendé, de deugd de wijsheid en heldenmoed van Cabot , van Zulma, van Ozimo, zijn in vergeetenheid begraaven, en de buitenfpoorigheden , de wan-  DE WILDE-MAN. 17 wanbedrijven van die onwaardige Vorsten zijn vereeuwigd geworden! Het denkbeeld, dat die boeken, binnen eenige eeuwen ongetwijffeld te gelijk met de nagedagtenis, van derzelver helden, zouden vernietigd worden , was het eenigst, dat mij kon vertroosten. Wanneer dan de Spanjaarden, door hunne-bloed- en gouddorst geleid, voerende het geloof en de razernij in het hart, het zwaard en het kruis inde hand, aan de rampfpoedige kusten van Amerika aanlandden, boezemden de Chébutoizen hun niet meer mededogen in, dan de andere volken. Die geldzuchtige Europeanen vielen de natiën aan, die hen niet hadden beledigd; zij maakten zich meesters van derzelver vrijheid en leeven , en predikten vervolgens eenen Godsdienst , welken zij eeven affchuwlijk maakten, als zij zelve waren. De pijnigingen ftrekten ten tolk aan die barbaaren, een brandende hontftaapel was hun antwoord, en de begeerlijkheid beftuurde hunnen doldriftigen lever. Zij verkondigden eenen God, als den Vader van 't gantfche B mensch-  i8 DE WILDE-MAN. meiiscndom, en zij ontzielden alle menfchelijke wezens, die gewisielijk hen niet als menfchen konden erkennen. Ik zal mij niet uitbreiden over de ongeneeslijke wonden die zij aan den Godsdienst en aan de menschheid hebben toegebragt; die affehuwiijkheden ■ zijn der waereld genoeg bekend ; en del Europeanen moeten zich altijd daar over fchaamen, dat zij dezelve nimmer uit hunne gefchichtboeken kunnen uitwisfchen. Een klein aantal der Chébutoizen ontvluchtte in de gebergtens van Xarico, om zich te onttrekken aan eene flavernij veel harder voor hen dan de dood: een ander deel begaf zich naar de grenzen van Peru; maar ook daar bragt hunne verbeelding verbijfterd door de ijsfelijke bloed -toneelen, hun noch geduurig hunne woeste moordenaaren onder de oogen. De rampzalige overblijfzelen van verfcheidene Amerikaanfche natiën veréénigden zich, en maakten welhaast een .nieuw volk uit. Zij vestigden hunne woningen tusfchen de rotzen in het midden van eenige kleine vlaktens, in welke zij  DE WILDE-MAN. 19, zij beveiligd wierden door ondoordringbaare bosfchen: zij achtten, zich gelukkig, na dat zij alles hadden'veriodlren ; want zij waaren vrij. Het beftuur wierd toebetrouwd aan eenen Capitein, genaamd Xalifem: alle zijne magt beftond in het befchetrnen van 't volk. Hij was zijne waardigheid' verfehuldigd aan zijne geboorte. De wetten waren even eenvoudig als deeze volken zelve , en wierden des te meer geëerbiedigd ; zij waren'gefchikt om de harten met elkander te veréénigen, maar niet om dezelve te verdeelen, en dienden om het bijzonder en algemeen belang aan elkander te verbinden: zij fchikten geene voorrechten toe aan 'eenige bevoordeeld* wezens, om het gros der natie onder derzelver juk te doen bukken; zij waren niet ingericht om eenige weinigen gelukkigen te maaken ten kosten van allen. Door de rampfpoeden te zaamen verbonden, en in alle gevallen gelijk ftaande, bemindden de ingezeetenen elkander op 't allerfterkst; en nochthans waren 'er onder hen bijna eeven zoo veele onderfcheidene GodsB 2 dienst-  aö DE WILDE-MAN. uienst -oeffeningen als Vaderen der huisgezinnen ; maar zij ontrustten elkander niet uit hoofde der bijzondere p'egtigheden, o.m dat zij Godsdienftig, en geenzins hebzuchtig, noch trots waren. Dewijl niemand onder hen, zich het recht aanmaatigde om over het geweeten van anderen te heerfchen, leerde 'er niemand zijnen broeder haaien , om eenig geloofs verfchil. Het welzijn van den Staat was de wet, die door een ieder wierd geëerbiedigd ; hij die deeze durfde overtreeden , wierd ftreng geftraft , al ware hij een afftammeling van Ozimo, al ware hij een zoon van de Zon geweest. Ik heb met verbaaziug opgemerkt , dat het recht, in verfche'dene regeeringen, het zwaard van de vermoogende afwendde , waar door zij de ivrijheid fcheenen te verkrijgen, om het belang van het Vaderland te verraaden , en hunne roofzieke handen aan de inkomften van den Staat te flaan. Dergelijke wanbedrijven waren bij de Chébutoizen onbekend. Nooit hoorde men fpreeken van binnenlandfche of Godsdienst - oorlogen : en ik hebbe mij nimmer aan de ge- fchie-  DE WILDE-MAN. 31 fchiedenisfen der Europeaanen kunnen gewennen , wanneeri ik zag , dat zij nooit met elkander twistten, of men verpligt zij God te aanbidden, dan niet; maar dat men ftroomen van bloed heeft geftort, om te weeten, hoe men hem moet aanbidden. Het is dus veel- eer het uiterlijke van den Godsdienst, dan de Godsdienst zelve, dat tot een voorwendzel heeft verftrekt om de Rijken te beroeren ; of liever, de mensch heeft de eer van zijn grondftelling en niet die van de Godheid willen voorftaan. Maar heeft het opperweezen noodig, dat men den eerdienst welken men aan het zelve verfchuldigd is, met de waapens in de vuist verdeedige? God weigert immers de ftraalen zijner zon niet aan den dwaalenden aanbidder der afgoden! Laat ons aan de opperfte magt het recht overlaaten om de beleedigingen, haar aangedaan, zelve te wreeken! De Chébutoizen ( want die volken zamen gcfteld uit twintig onderfcheidenc natiën, hadden den naam behouden, welke den meesten eerbied had kunnen verwekken) de Chébutoizen moesten noodwendig ouverzoenB 3 !';': •  22 DE WILDE -MAN» lijke vijanden van de Spanjaarden weezen. De wraak was hunne voornaamfte pligt; ik zou bijna durven zeggen , hunne voornaamfte deugd. Wanneer een Spanjaard in hunne handen viel, deeden zij hem de zelve folteringen ondergaan, die zij hadden uitgedaan : en dus was het, dat zij voldoening gaven aan de nagedagtenis hunner dappere voorouderen , welke men op eene zoo wreedaartige als laffe wijze had vermoord. De Europeanen befchuldigen noch heden ten dage de Chébutoizen, van de aller bloeddorftigfte volken op aarde te zijn geweest; neen, mijn vriend! zij waren de aller recbr> vaardigfte. Zij leefden wel eer, eenvoudig en gerust en altijd vergenoegd met de gefchenken der natuur , zonder wraakzucht en woede te kennen; maar zij namen de wreedheid van aart aan op het gezigt van monfters , die gewoon waren hunnen medemensch te verdelgen ; op het gezicht van hunne met bloed gemeste tijrannen , en ftreefden welhaast dezelve daar in te boven. Zij gewendden zich aan die verfoeijeiijke kimden welke eenen volkoomen onder-  DE WILDE-MAN. n dergang bewerken. Men merkte hen niet meer aan als laffe bloedaarts, zoo ras men zag, dat zij te vreezen waren, en de aller hevigfte driften hunnen moed deeden ontbranden. Na het vergieten van ftroomen bloeds , zag men de vrijheid op de rotfen weder herleeven; maar men meende dezelve noch niet duur genoeg gekogt te hebben. De Chébutoizen trotzeerden hunne vijanden tot onder de regeering van Azeb mijnen Vader. Hij was heldhaftig, hij was deugdzaam ; maar, zal ik het u zeggen! hij bezat meer wijsbegeerte, dan kunde in Staats- en Oorlogs-zaaken. De hebzucht, de bijgeloovigheid en geweldenarij fpandden te zamen, om een onfchuldig en vrij volk van den aardbodem te verdelgen. De Spanjaarden konden geene Indiaanfche volkplanting in cc nabuurfchap hunner fteden dulden; maar op welk eene wijze zou men de fteile gebergtens van Xarico loverklimmen ? door wat middel zou men fchepfels onder het juk brengen die op den enkelen naam vanftavernij, zidderden? Men hoopte dan door list B 4  £4 DE -WILDE - MAN". te bewerken, het geen men van den moed niet kon verwagten. De vijandfchap fcheen ondertusfchen door den tijd onder de beide natiën verzwakt te weezen; 'er werden zelf eenige klijne verbintenisfen getroffen door van ,hunne wreedheid aftezien. Zij fcheenen meer gemaatigd en gunftiger jegens ons gezind te zijn; zij boden ons den vrede aan: de koophandel wierd onder de beide Natiën ingevoerd, en die nuttige handel was het zegel voor hunner verbindtenisfen. Reeds hadden zich eenige zendelingen bij de Chébutoizen weeten in te dringen; hunne uitter- . lijke zedigheid , hunne vloeijende taal, hunne belanglooze iever, ten minften die zulks fcheen te zijn, lieten niet toe, hen als geheime verfpieders te verdenken, ondereen volle, het welk wist te ftrijden, te overwinnen en te flratTen; maar dat reffens noch valftrikken noch verraad kendde. III. H.OOFT-  III. HOOFTSTUK. n Vader, door de uiterlijke zagt heid van hunne kara&ers bedrogen , ontfing de zendelingen met zeer veel vriendelijkheid. Hij had in zijne jeugd verkeering gehad met eenige Europeanen ; waardoor hij verfcheidene kundigheden had verkregen, die aan zijne landsgenooten ten eenemaal vreemd waren. Zelf een beminnaar der kunften zijnde, ontfing hij de geene, die 'er voorftanders van waren, met vermaak; hij bezat veel verftand , eene grootmoedige ziel, en was menschlievend ; maar hij voorzag het gevaar niet. Al te wijnig mistrouwen hebbende, in aanmerking van de waardigheid , welke hij bekleedde , veroorloofde hij aan de zendelingen, om hunnen Godsdienst in het openbaar te prediken , niet waanende, dat zulks eenigen invloed, op de regeeringsvorm konde hebben, of dat afgezonderde en ongewaapende menfchen gevaarlijk konden worden voor een ftrijdbaar volk. Deeze Godsdienst was B 5 ten  26 DE WiLDE-MAN. ten eenemaal nieuw, achtbaar door "uiterlijke plegtigheden , en wierd verkondigd door mannen van verftand en oordeel: dezelve trok de menigte tot zich , maakte ongelooflijke en fpoedige vorderingen en behaagde door zijnen luisterrijken toeftel: en dus verfpreidden zich de eerfte zaaden der verwarring, welke den ondergang van die verblindde volkeren met zich üeepten. Gij weet, dat de Amerikanen niet allen ' van eenen zeiven koleur zijn; men vind vrouwen onder hun, die, in blankheid en fchoonheid, niet voor de aller bekoorlijkfte vrouwen van Europa behoeven te wijken. Mijne moeder Algueziere was beroemd als eene der bemtnnelijkfte. Zij was, toen ter tijde in de bloeijendfte fchoonheid haarer jeugd, door de aller tederfte banden aan Azeb verbonden. Ik en eene dogter, Zaka genaamd, waren de - eenige vrugten van hunne liefde. Alguezire had het ongeluk van aan eenen der zendelingen te behaagen, die een vrijen toegang had in het huis van mijnen Vader. Hij drong zich inhaare gunst onder den fchijn van deugd; maar hij draalde niet lang met het aan  DE WILDE - MAN. 27 Stóh den dag leggen van zijn fchuldig oogmerk. Alguezire was eene wilde; zij was getrouw aan haaren echtgenoot. De zendeling zich bij aanhoudenheid in zijne begeertens te leur gefteld ziende, nam het geweld te baat. Zij wederitond alle zijne pogingen en beklaagde zich bij mijnen Vader. Azeb , gewaapend met het zwaard der gerechtigheid, doch zonder haat, zonder gramfchap, meende den verraader te mogen ftraffen, die de eer eener vrouw had aangerand , welke om haaren rang en omhaare deugd had behooren geëerbiedigd te worden; te meer, dewijl de vermetele verleider volgens -den Godsdienst, dien hij predikte, niet dan des te fchuldiger was. De wetten, welken het doodvonnis tegenïde: vrouwen-fchennis uitfpraken, wierden dus aan hem ter uitvoer gebragt. De ftraf aan dien zendeling uitgeoeffend had de allerijsfelijkfte gevolgen : zijne medgezellen veroordeelden hem in het openbaar; maar zij noemden hem in het heimelijk een martelaar. De gedoopte Chébutoizen , onder de hand door hen tot oproer aangehitst, begonnen welhaast tegen mijn Vader op-  =3 DE WILDE - MAN. opteftaan : zij waanden, dat de Godsdienst was beledigd geworden door de rechtvaerdige ftraf van den misdaadigen : door de ftem hunner priesteren tot wraak, aangevuurd llooten zij een geheim verbond met de Spanjaarden, en geleidden dezelve door onbekeudde wegen , in het midden der bergen van Xarico. Een binnenlandfche Oorlog beroerde den ftaat, en 't was de Godsdienst die het ftaal moest wetten. Mijn Vader zag dat hij te zwak zoude zijn, om zich te verdedigen tegen het grootst gedeelte zijner onderdaanen, welke aan het muiten floegen ; hij verkoos toe te geeven, om bloedftortingen voortefcoomen, en het was op deeze wijze, dat hij zijn volk de waapens weder neer deed leggen, zich vleijende, dat hij het zelve weldraa overtuigen zoude van zijne buiténfpoorige dwaalingen. Hij nam dus de verbindtenis aan, welke de Spanjaarden hemaanbooden, hoopende, dat zijne onderdaanen de oogen zouden openen , en dat zij tot de getrouwheid aan hunnen eerften eed zouden wederkeeren, die het  DE WILDS-MAN. 29 het onderpand was hunner vrijheid en geluk. Rampfpoedige Azeb! noch rampfpoediger landgenooten ! aller oogen waaren geflooten voor de gevaaren en voor de onheilen, welke den volflagen ondergang van 't Vaderland voorfpeldden. Terwijl de jeugdige' Chébutoizen, het hoofd met bloemkransfen vercierd, in het midden der vrolijke feesten het nieuw verbond vierden, wierden zij door hunne bijgeloovige landsgenooten verraaden; en de Spanjaarden maakten op het teken, 't welk dooide verraaders gegeeven wierd, een begin van de bloedtoneelen. De elendigen dus verrast en van allen zijden orncingeld, waren niet in ftaat om tegenweer te bieden, en het ftaal, door de hand der wreedheid beftuurd, woedde tegen de flachtofiers naai welgevallen. Azeb, die een geheim voorgevoel had gehad van dit verraad, ontvlugtte de bloedftorting , waar in zijne onfchnldige onderdaanen gedompeld wierden. Hij genoot in het midden dier afgrijslijkheden, het vermaak van zijnen zoon en zijne dochter door de  So DE WILDE-MAN. de zorg van eenen getrouwen dienaar gered te zien; maar , helaas ! hij verloor onder den toevloed der moordenaaren zijne fchoone Alguezire: hij zag, o gruwel'. do hand, die haar door de borat friet: hij hoorde de laatfte Woorden van haare ftc-rveilde lippen, en zijn arm waj niet magtig om haar te wreeken. Zijn leeven wierd behouden door eenige. zijner onderdaanen , die hem omringden , en zijne vlugt bevorderden. Hij nam ons, terwijl hij zich gedwongen zag om voor hunne fmeekingen te wijken, in zijne armen, en verbei gde zich va.n alleen eenen dienaarvergezeld, na een langen weg te hebben afgelegd , in eene geheime fpelonk, welke aan hem alleen bekend was. Men ontdekte uit de diepte deezer fchuilplaats, de vlammen der houtftaapels, welke onze rampzaalige landsgenooten verdelgden, en de echo bragt hunnen droeven nood-kreet tot ons in de woeste rotfen over. De rook, die van de brandende hutten naar den Hemel oplleeg, klom als eene zwarte wolk naar booven, verduisterde het zonnelicht, ver-    DE WILDE-MAN. 31 verfpreidde zijne dampen over ons en vermengde zich met de lugt, die wij inademden. Zij, die ons getrouw waren gebleeven, en welke men wilde dwingen , om eenen" Godsdienst te omhelzen , dien men hun had geleerd te haaten, verkoozeri eer in de vlammen te vergaan. Men zag hen dansfen rondom den brandftaapei , en het hout omarmen, dat hen tot asch moest verteeren. Zij zongen, in het midden der pijnigingen , met eenen moed, die der Spanjaarden bloohartigheid eevenaarde, den lof van Xuixoto, zich verbeeldende, dat zij den dood ter zijner eer ondergingen, en ftierven in die verbeelding,in eene foort van verrukking. De fpanjaarden hielden niet op van moordbedrijveu, dan wanneer zij geene llachtoffers meer vonden. Toen heften zij hunne bebloedde handen ten hemel op, even als of zij denzelven de flachting van verfcheiden millioenen menfchen wilden ^toewijden. Zij gaven zich over aan eene uitgelaatene vrolijkheid, en juichten in het midden hunner  33 DE WILDE-MAN. ner Wellustigheden, over hunne ontelbaare misdrijven. Zij' fieldden vervolgens eenen plegtïgen feesdag in, Waar op zij de nagedagtenis eerden van een echtbreker, even als die van eenen heiligen, die hunne achtbaare befchermer was geworden. Maar, o ftraffe der goddelijke rechtvaardigheid! de Chébu toizen, welke het Christen geloof hadden omhelsd en hunne landsgenooten hadden verraaden wierden op hunne beurt bedrogen, en be haalden den prijs van hun verraad. Zij za gen zich welhaast door die zelve Spanjaarden m flavernij geftort, met ketenen bekaden en tot den allerverneederendften arbeid, verweezen, welker rechtvaardigheid voorheen hadden geroemd; en de wroegingen welke zij te laat gevoelden, wreekten het Vaderland en mijnen vader. IV. HOOFT-  IV. HOOFTSTUK. hielden ons geduurende eenige dagen verborgen in eene laage vlakte, welke bijna geheel ongenaakbaar was door dehooge bergen, niet welke zij was omringd. Azeb het niet durvende waagen, om ons buiten het hol van onze rots te!brengen, verkoos eene der duisterde nachten om ons langs geheime wegen, naar eene woestenij te brengen, die aan hem alleen bekend was. Men had eene belooning op zijn hoofd gefield. Welke moeijelijkheden moest .die goede Vader niet ondergaan, door voor alle onze behoeftcns te zorgen op eenen zoo gevaarlijken togt'. Hoe menigmaal zidderde hij voor ons elendig leeven! Neen', het was geenzints- 'het gemisch zijner grootheid , dat hij'beklaagde; 't was het verlies onzer rampfpoedige moeder, wier fchaduw hem alöm verzelde. Dikwerf zag ik hem, bij het uiten van haaren naam,traanen forten, cns tegen zijne borst drukken, ons weder C van  34 DE WILDE-MAN. van zich verwijderen, even als of hij vreesde ons in zijne droefheid te doen deelen. Onze zwakke kindsheid vereischte alle zijne werkzaame tederheid, om op den tocht niet te bezwijken; maar hij had in alles voorzien, en wist de tegenheden te booven te komen. Hij kwam eindelijk, alleen vergezeld do»r Caboul, zijn getrouwen medgezel, in de ontoeganglijke fchuilplaats, welke hij had verkoozen om zijne dagen daar in te erSHigen. Verbeel u eene reeks van fteile rotfen, welke eene aangenaame vlakte omcingeIcn, even als of de natuur dezelve aan het oog had willen verbergen: aan de eene zijde de gebergtens van Xarico, aan de andere ofidoordringbaare bosfchen: hier was het, dat mijn vader in eene ruime, onderaardfche fpelonk alle zijne fchatten voor de geldzuchtige Spanjaarden verborgen had. Hier bevonden wij ons in veiligheid , als in een fterk kasteel, waar in de natuur ons teffens voedde en befchermde. Tk heb alle deeze bijzonderheden vernomen uit den mond van mijnen vaders, die mij dezelve in verfcheiden yerhaalen heeft  DE WILDE.-MAN. gj£ heeft medegedeeld. Ik was toen niet meer dan drie jaaren oud, en Zaka bereikte 'er flechts twee: een leevens tijd, waar in de mensch, uit oorzaak van zijne zwakheid , het ongelukkigst van alle weezens fchijnt te zijn, en waar in ik het gelukkigst was, om dat ik geen gevoel had van de rampen, welke mij drukten. Wij onthielden ons in de eerfte dagen in een duister hol, zonder dat ik begreep, dat zulks gefchiedde, om een leven te beveiligen , 't welk mij ten eenemaal onverfchillig was. Mijne oogen gewenddèn zich aan de duisterheid die mij niet meer bcletteden de voorwerpen te onderfcheiden. Ik geniet op heden noch het voorrecht van in de dikfte fchaduwen zeer duidelijk te kunnen zien. Mijn Vader, Caboul. Zaka en ik maakten alleen het klijn getal van ongelukkigen uit, dat de woede der, Spanjaarden ontvlagt was. Nimmer waagde mijn vader het de toppen der rotfen te beklimmen , uit vreeze van ontdekt te zullen worden. Onze geweldenaaren hadden hunne verblijfplaatfen Hitgeftrekt tot aan den voet der rotfen, welCa ke  jS DE WILDE-MAN. ke ons omringden: in het vervolg deeden wij van tijd tot tijd eene wandelin op een kleinen, met gras begroeiden heuvel om frisfchelugtte fcheppen. Welke ongerustheden baarden wij niet aan de tederheid van Azeb 1 Hij was genoodzaakt onze onfehuldige fpelen te beletten; hij verbood ons zelfs de uitroepingen onzer vrolijkheid ; wij wisten nieC te bezeffen, om welke reden hij onze luid., ruchtigheid beteugelde; waarom hij ons weerhield buiten het gefielde perk te gaan. Onze rede, die zich pas begon te ontwikkelen, zag voor eene geftrengheid aan,- het geen niet dan het uitwerkfel was van zijne waakzaame tederheid. Onze kleine vlakte was vruchtbaar genoeg om ons het nodig en behoorlijk voedfel te verfchaffen : de voorzienigheid draagt zorg voor den mensch, in wat oort hij zich ook moge bevinden, mits, dat hij zich haare weïdaaden door zijnen arbeid waardig maake. Waarde vriend', ftaa hier een oogenblik ftil! vestig uw oog op een fchouwtoneel, 't welk uw gevoellig hart zal aandoen: zie eenen Koning die weleer op een gouden troon  DE WILDE-MAN. 'throon gezeten, met alle de fchatten was bedeeld, welke de eerzucht dér grootfre vorften van Euiopa zouden hebben kunnen ftreelen: zie hem de aarde, bebouwen met dezelve hand, welke gewoon wasdenrijksftaf te zwaaijen; hij beklaagt zich daar over niet; hij behoort aan zich zeiven, en hij acht zich beloond, als een zijner kinderen hem aanlagcht. De onheilen van zijn volk zijn de eenige rampen die hem treffen: hij heeft zonder leedweezen zijn gezag opgeofferd j maar hij kan zich niet gewennen, aan de verfchrikkende denkbeelden van het verdelgd vaderland. Dikwerf verzekerde hij mij, d ic hij in die eenzaamheid, waar in hij aileen had te worftelen met de bchoeftens \an het leeren, gelukkiger was, dan waaneer hij in het midden der eerbe1» wijzingen, die het koninglijk gezag omringen , zich belast vond met de zorgen der regeering, en met de geduurige bekommeringen van een wankelbaar vooruitzigt. Als een teder Vader, bereidde hij met zijn eigen hand het voedfel, dat ons zwak leven in ftand hield '; als een bemind Opper» •< C 3 hoofd  38 DE WILDE-MAN. hoofd bezat hij eenen vriend in eenen zijner oude dienaaren, en misfchien dankte hij den Hemel voor zijn ougeval, dewijl hij een hart vond, wanneer hij de kroon had verlooren. Een welfmaakend veldgewas, de vrucht des Cakou - booms, hartfterkende wortelen, , fomtijds eenig wild, zie daar de fpijzen, welke op onze tafel verfcheenen. Ik zal hier geen verhaal doen van de wonderbaa' re uitvingen, welke de zorg voor onze behoudenis mijnen Vader ingaf. Caboul ftreed met hem om de glorie van den arbeid ; en mijn Vader beloonde zijne vlijt , door hem voor zijnen overwinnaar te erkennen. Wij hadden ons gewend om hem als eenen Vader aan te zien, en wij maakten , in de eerfte jaaren van ons leven, geer ne de minfte (nlerfcheiding tusfehen hem en de oorzaak van ons aanzijn, wij wierpen ons, als wij hen ontmoetten, even gelijkelijk in hunne armen, en de liefkoozingen v.in den eenen , fcheenen ons "toe even teder te zijn als die van den anderen \\ el te vreeden zijnde met onslot, voedden pn-  DE WILDE MAN. 39 snze harten geene de minfte verlangens, en onze jaaren vermeerderden, zonder dat wij onze voortvordering op onze leevenshaan bemerkten, ert> zonder te bezeffen, dat de kommerlooze onweetenheid onzer jeugd wel haast door noodlottige verlichtingen zoude geitoord worden. Wat onze opvoeding betreft; Azeb had dezelve gereegeld naar een plan, dat noodzaakelijk ons geluk moest bevotderen. Hij had beflooten om ons over te laaten aan het onderwijs van de weldoende en eenvoudige natuur, zich verzekerende, dat alles wat zij doet, welgedaan is, en dat het alleen is 'door haar te wederftreeven, dat wij voor ons een bron van zoo veele rampfpoeden hebben geopend. Haare geheiligde ftem fcheen hem de voorkeur booven alle andere te verdienen, om dat zij de onfeilbaarfte is, en het beeter is onweetend te zijn , dan te dwaalen. Azeb kende de wetten , de gewoontens en de Godsdienften van verfcheiden volkeren. Hij had de tegenflrijdigheden overwogen, die den geest van den mensch C 4 be-  4o DE WILDE-MAN. beneeveld houden en hem hersfenfchimmige inftellingen doen ontwerpen, in plaats van die eenvoudige grondregelen , welke nooit een deugdzaam en oprecht hart indwaaling brengen. Hij wilde van ons die onzekere begrippen verwijderen , die ons ontrusten, om dat wij eene verwarde gewaarwording hebben van de wankelbaarheid van derzelver grondllag ; en hij meende. onze gezonde rede te verlierken, door ons te bevrijden van dat oneindig aantal van woorden, die zoo vee ie twisten en onéc'nigheden veroorzaaken. Ten anderen dagt hij, dat, dewijl onze dagen moesten voortvloejen in eene woestenije, in het midden van den vreede en de onfchuld , wij geene leerregelen zouden noodig hebben; dat het genoeg ware, ons te leeren' betrachten ; het geen goed en rechtmaatig is, en dat het vermoogen om het zelve te onderfcheideii zijn oorlpiong had in onze harten zelve, dewijl God zoo genadig was geweest, van de menfehelijfce natuur eene bijzondere neiging in te fcheppen, om den oorfprong van ons leeven en be-  BE WILDE -JMAN. gt befiaan naar te fpooren. Zou het opperweezen bij alle de vermogens, waar mede 1üj ons heeft bedeeld, niet gevoegd hebben een zeeker gevoel, dat ons tot hem opleidt? Indien dit niet zoo ware, dan zou elk fchepfel aan zich zei ven overgelaaten zijn ; de fchepping zoude dood weezen, en de band, die ons aan het groot geheel verbindt, zoude ~verbrooken zijn: hoe zoude die innerlijke openbaaring beftaan , indien God dezelve van den troon zijner heerlijkheid niet had nedergezonden iu den boezem van den tederen zuigeling , die opgroeijen-, de en zijne oogen naar het Hemelgewelf opflaande, het zelve voor het werk der Almagt moet erkennen, of hij vervalt tot den Ibmd der redenlooze dieren? Neen , God heeft ten aanzien van dat gefchenk den mensch niet beneden de Engelen gefteld. De voornaamfte zorg, waar mede Azeb zich bezig hield, was ons te onderwijzen in woorden die noodig en gebruikelijk zijn omtrent de behoeftens van het leeven; hij verklaarde ons alleenlijk de betekenis- der voorwerpen in de natuur; hij verwijderde C 5 voor-  «0 DE WILDE-MAN: vooral van onzen geest de denkbeelden van den dood, en vertoonde ons alle de gewrochten der natuur, welke bezield waren en gevoel hadden; hij deed ons een vogel, een vlieg, een miertje, eerbiedigen, en wij hadden ons gewend 'er onze voeten van af te wenden uit vreeze van dezelve te verpletteren. Hij herhaalde geduurig: „ brengt „ aan dat diertje geen leed toe, het be„ hoort niet aan u; want indien gij | het „ zelve vertreedt,zullen Caboul en ik u ins„ gelijks vertreden. Eerbiedigt alles wat „ zich beweegt; want gij zijt in de wae„ reld niet meer dan die vlieg , welke gij „ door de lucht ziet zweeven." Op deeze wijze maakte hij onze harten gevoelig en gewendde ons alles, wat ons omringde, aan te zien als begaafd met eene leevens - kracht; in zoo verre,, dat wij de dieren groetten als onze broederen en onze natuurgenooten. Onze mond proefde nooit hun bloed; of wanneer de noodzaakelijkheid Azeb verpligtte om 'er eenige te dooden, gefchiedde zulks ver buiten ons .gezicht, en die dieren bragten op onze ta, fel  DE WILDE-MAN. 43 fel geen den minften fchijn mede van een weezen, dat den adem des leevens had ontfangen. Wij hadden reeds twaalf jaaren bereikt zonder dat het denkbeeld van vernietiging in onzen Geest was opgeklommen: wij genooten de weldaaden • der natuur zonder bezorgdheid, zonder wroeging , en de dood zoude ons hebben weggerukt, zonder, dat wij dien zouden hebben gekend; het denkbeeld zelve der verganglijkheid was vreemd aan onze overweegingen. Zoo haast wij in ftaat waaren om te begrijpen, fprak Azeb ons van de nabuurige vlaktens, als van eene plaats, waar in niet dan fnoodaarts woonden , die geen gevoel hadden van het leed van hunnen medemensen, en die, geduuriglijk elkander vervolgende , alle de geenen, welke hen durfden naderen, deeden lijden. Eene innerlijke ontroering deed ons beiden zidderen, en de bezefïïng, dat 'er aan de andere zijde der rotfen booze menfehen waren , veroorzaakte, dat wij de plaats daar wij ons onthielden, aanzagen als een veilig verblijf, waar  44 'DE WILDE-MAN. waar van wij om nietmoesténverwijderen, op ftraffe van ongelukkig te zijn. Azeb droeg wel zorg , van ons vroegtijdig te gewennen aan eenen arbeid, overéénkoraftig met de zwakheid onzer kindsheid. Hij hield ons bezig in die heüzaame oeffeningen, welke het gebruik onzer leden ontwikkelden, en die onze ligchaamen vlug en buigzaam maakten. Wij waren dagelijks bij het opgaan des dageraads tegenwoordig, het was ons niet geoorloofd , dat geheiligd uur van den dag met llaapen door te brengen. De gelukkige gewoonte van werkzaam te zijn, wierd nimmer door ons ^verzuimd: onze arbeid vervulde drie vierde deelen \»in den dag: dezelve wierd voor ons aangenaam, ja zelf nopdzaikelijk: Een zoo gemaatigd en werkzaam leven maakte ons lterk en vrolijk. Een foort van maatgezang vergezelde onze oeflëningeu : dc ftem van Caboul, en die van mijnen Vader beantwoordden ons van op eenen verren afftand; en dit verfterkte teftëns en onze borst en onze armen. Ik bad hier door eene  DE WILDE-MAN. 45 ne zwaare ftem verkreegen, die ik in het vervo'g , genoodzaikt was re verzagten , wanneer ik onder befchaafde menfchen begon te leeven welke, naar mijne gevoelens, alle de klanken der natuur hebben verlooren, en niet anders doen dan piepen en brommen. De gezondheid vloeide door onze aderen : vlugheid en leevendigheid ftraalden doo>- in alle onze beweegiugen ; het affchuwelijk juk van dwang verftramde nooit de drijfveeren onzer ziel: wij waren vrij, dus waaren wij gelukkig. Kendden wij het gevoel van pijn en finerten , een haaft voorbijgaand en onvermijdelijk leed , wij kendden voor 't minst geene droefheid, geene zorgen en ongerustheden voor het toekomende. Onze begeertens ftrekten zich uit tot wijnige zarken: dezelve waren allen voldaan, en wij dagten geenzints , dat 'er weetenfchappen waren, welke de mensch niet kan verkrijgen dan door traanen , het folteren, en de flavernij van de eerfte jaaren zijnes leevens. V. H O O F T"  V. HOOFTSTUK. naderden ondertusfcheu tot die gevaarlijke jaaren , waar in de moeijelijke en tenens vermaakeUjke aandoeningen van het rnenfchelijk hart zich in alle haare leevendigheid doen gevoelen , de ziel door haare ontdekkingen in verwondering brengen , en haar verrukken door haare bedriegelijke zoetigheden. O dagen van onfchuld, van( onrust en van weelde! Mijne reden was gedompeld in eene gelukkige duisternis: ik kendde noch de natnur, noch mij zelve... Het valt mij thans moeijelijk om mij mijne eerfte gewaarwordingen te herinneren, en alle die geene, welke mijne geheugenis mij verwardelijk voorftelt, op het .papier te brengen. Gij zult nochthahs mijne begeertens de eene uit de andere zien voortvloeijen; maar befluit daar uit echter niet, dat alle menfchen dezelve Wijze van denken, van gevoelen , van begeeren, en genieten hebben: We-  DE WILDE-MAN. 47 wezens, die aan elkander gelijk fchijnen, verfchillen dikmaals derwijze, dat men hen ten eene maale tegenftrijdig zoude achten. Mijne onderneeming is te zwaar, om niet onvolmaakt te blijven. De jaaren hebben een gedeelte der trekken uitgewischt, die wel eer op het leevendigst in mijne ziel waren ingedrukt; en hoe veele zwakheden van het rnenfchelijk verftand zijn_ mij niet ongemerkt ontflipt'. zonder zich te doen bemerken '. Hoe menigwerf ben ik niet van gevoelens veranderd ten aanzien van een en dezelve voorwerpen 1 welk een ebbe en vloed van tegenftrijdige beoordeelingen?. Leen mij de hand in den doolhof, in welken gij mij hebt geleid, en vervul het gebrekkige der niet wel ontwikkelde denkbeelden. Mijne eerfte gewaarwordingen waren de zuchten van een hart, het welk gelukkig wenscht te zijn. Ik gevoelde daar van al de noodzaakelijkheid, en ik verwagtte mijne geringe genietingen van de hand, die begonnen had dezelve over mij uit te ftorten» Ik herinner mij ten klaarfte dat ik het wezen.  48 DE WILDE-MAN. zen beminde, dat mij miju voedzel aanbood, dat ik verlangde dat wezen weder te zien* wanneer het afwezig was, en dat ik onvergenoegd was, als ik 'er van was afgefcheiden. Ik herinner mij, dat ik bitterlijk fchreidde op eenen tijd, dat ik zag, dat Caboul zijne hand had gekwetst: ik kis in zijn verbleekt gelaat de pijn, welke hij gevoelde en ik fmaakte al het akelige van zijne fmerten. De vrolijkheid van Azeb vervulde mij met blijdfchnp ; en ik bemerkte het terftond; wanneer eeni3 verborgenleed zijne weezens trekken veranderde. Ik geloof, dat de gevoeligheid haare voornaamfte zitplaats heeft in de ziel van een kind; en dat een kind wel duidelijk onderworpen is om in de vermaaken en fmerten te deelen van die geenen, die hem omringen. De zucht voor de zamenleving was insgelijks eene mijner fterkfte gewaarwordingen. Jk vond geen behaagen in alleen te zijn: Jk was verheugd, als ik mijnen Vader of Caboul bij mij had, als zij mij liefkoosden , als zij mij in hunne armen drukten: ik ftneekte hen  DE WILDE-MAN. 49 hen om met mij te fpreeken, zoo ras ik zag, dat hunne /arbeid hen geheel bezig hield: ik fcheen in hunne oogen dé gevoelens te moeten leezen, welke zij ten mijnen opzicht hadden; en het heugt mij, dat ik dezelve zeer wel wist te doorgronden: ik durf zelf gelooven, dat een kind een grooter gelaatkundige is dan een volwasfen mensch. Alleen door de ftem der natuur geregeerd wordende, gevoelt hij de ziel van den geenen , die bij hem is: en ik heb mij nimmer bedrogen in mijne beoordeeling over het vroolijke of droevige van het gelaat van mijne beide beftuurers. Dan ik was noch veel vergenoegder , wanneer ik met Zaka fpeelde. Indien het gebeurde, dat 'er tusfchen ons eenig krakeel ontltond, herltelde de drift om bij elkander te zijn. welhaast de eensgezindheid onder ons. Wanneer zij op mij verftoord was, en zich van mij verwijderde, dan liep ik terltond weder tot haar, dewijl ik haar "af weezen niet konde verdraagen. Dikwijls wilde ik haar in onze fpellen mijn wil doen D op-  5=> DE WILDE-MAN. opvolgen, maar zij deed mij gehoorzaamen aan de haare. Zie daar de eerfte aandoeningen , welke i.c mijne voornaamfte aandoeningen kan noemen, en die door geene menfchelijke hand va mijn hart zijn gevormd geworden. Ik Weet niet, of ik reeds de zaaden der andere hartstochten in mij had s 't is mij onmoogelijk derzelver zamenvoegingen hier te ontwinden, want ik heb die zelve niet gevoeld. Ik was een gezellig wezen, dewijl ik niet onafhangelijk was van de allergeringfte beweegingen en tekenen, die rondom mij zich opdeeden , dewijl ik die rechtmaatig beoordeelde en 'er zonder moeite aan beantwoordde. Dit kan ik in oprechtheid verzekeren , dat ik volfïrekt vrij was van allen hoogmoed .en trotsheid ; want men had mij nimmer gepreezen: men had mij nooit gezegd dat ik fchoon of leelijk ware, en ik had nooit gedagt aan de bevalligheden van mijn klein lighaams - geitel. De naijver was mij onbekeud, om dat 'er nimmer eenige voorkeur tusfchen Zaka en mij had plaats ge-  DE WILDE-MAN. 51 gehad. De waarheid vereischt van mij daar en booven te bekennen, dat ik geen meer genegenheid had voor Azeb, dan voor Caboul : de graaden mijner geneigdheid voor hen verfchilden öaar gelang van het goed, dat zij mij deeden , en de banden van het bloed waren in mij [niets anders, dan de banden der erkentenis. Ik had geen het minft leedweezen over mijne bedrijven, van wat aart die ook mogten zijn; de barfche ftem van verwijt klonk mij nimmer in de ooren. Men had mij geene verfchijrifelen leeren vreezen : Ik vreesde niets, 't zij dat deduisternis mij omringde, 't zij dat de hemel door den blixem als in vuur ftond. Ik kendde geen enkel kwaaddoend weezen in de natuur, en wanneer ik zomtijds door eenige pijnen wierd gewaarfchouwd, ommeer acht op mij zelveh te flaan, dan voegden Azeb en Caboul .hunne klagten geenzints bij de mijne zij wagtten koelzinnig tot dat mijne pijn gefeild was; hun gerust gelaat zeide mij, dat het van geea belang was, en dewijl ik wist, dat zij mij beminD 2, de*  ga DE WILDE - MAN. den floeg ik ten volle geloof aan de trekken van hun gelaat. Nooit is in mij opgekoomen het denkbeeld van een bijzonder en uitfluitend eigendom : nooit wierd mij iets geweigerd: wanneer ik iets onmoogelijks vorderde, dan kreeg ik flechts geen antwoord, en mijne eigenzinnigheid verdween weldraa weder van zelve. Alle mijne begeertens bepaalden zich tot het voldoen van mijnen eetlust; en ik weet niet, welk eene geheime infpraak mij deed begrijpen, dat de natuur van die zijde onuitputtelijk was, en dat ik nimmer gebrek aan voedzel zonde hebben. Ik kende geene behoeftigheid of armoede, dewijl ik de vlakte, die ik bewoonde, bijnazonder tusfchënpoozing, allerlei zoorten van vruchten zag voortbrengen. Dê'gouden vaten van mijnen Vader wierden door mij met een even onveffchillij oog aangezien, als de rotfen, die onze ver- blijfplaats 'omringelden ; alleen derzelver couleur en luister baarden eenige vergenoeging in' mij. Ik haatte niemand, niemand be-  DE WILDE-MAN. 53 beleedigde mij: de hoop was mij onbekend, want ik dagt aan geen toekoomende; geene de minfte bezorgdheid ontrustte mij, dewijl ik mij alleenlijk bepaalde tot het tegenwoordige , en 'er fcheen voor mij geen ander lijde n te zijn, dan eéne daadelijbe pijn, die ik op het zelve oogenblik dat zij verdween, weder vergeeten was. 't Was op zulk eene wijze , dat ik langs eenen aangenaamen en gelukkigen weg , naderde tot de lente van mijn leven ; die dagen, waar in de driften, tot dien tijd onbekend, even als een onvoorziene en fchielijk uirbersfende ftorm, ontwaaken, en onze harten, als een geweldige wind wegvoeren, en waar in de liefde, die ons dronken maakt, ons aan haare beheerfching onderwerpt. De rede had begonnen haare eerfte ftraalen in mij te verfpreiden; dezelve daalden needer op de voorwerpen , die mi) omringden: ik ontdekte eenige van haare betrekkingen ; ik vergeleek en beoordeelde dezelve, en die gevolgtrekkingen bragten nieuwe denkbeelden in mij voort. Ik maakte eene menigte van aanmerkingen, die mij zelf deeden D 3 ver-  54 DE WILDE - MAN. verwonderd ftaan. Ik bouwde kleine grond.ftellingen, die , hoe buitenfpoorig zij ook waren, ten bewijs ftrekten van de vrije oeffening van mijne denkingskragt. Ik keurde goed en verwierp, Ik herinner mij , dat wanneer mijn Vader mij met opletten, heid befchouwde, en alsdan zat te peinfen, zijn gelaat anders was, dan ik het tot hier toe had gezien; dat hij mij ernftig aanzag, en dat zijne ftilzwijgenheid iets nadrukkelijks in zich had. Ik verloor die losfe dartelheid , welke mijne ee'.fte jaaren bad vergezeld: ik was beurtelings gerust of in vervoering; droefgeestig of vrolijk: het verdriet deed mij ijskoud worden, en de blijdfchap zette mijn hart in volle vlam, Dat nieuw gevoel, het welk zich in mij ontwikkelde, deed mij den gantfchen aart van mijn weezen kennen, Ik overwoog wat ik was: ik ondervroeg mij zeiven ; ik onderzogt den grond van mijn hart: een vuurig verlangen, Jt welk ik niet kon ontleeden, 't welk mij deed beeven en mij kwelde, gaf mij echter eenige oogcnblikken van  DE WILDE MAN. ss van verrukking, die alles vergoedden, wat ik 'er door moest lijden. Ik gevoelde , dat 'er iets ontbrak aan mijn geiuk; ik die tot hier toe niets had pewenscht. Een kwijnend en mij verteertnd verdriet maakte zich meester van mijne ziel: eene diepe droefgeestigheid bragt mijnen geest aan het dwaalen; eene onrustigheid , die dagelijks vermeerderde , wat zeg ik, eene verborgene razernij beroerde mijne ziel. Die nieuwe verfchijnfelen maakten mij onverichillig voor het plegtig en aangenaam fchou.wto11.e2l der natuur. Ik fchreidde zonder reden, ik verheugde mij op dezelve wijze: de hevige vonken van een onbekend vuur verbreidden 'zich door mijne, aderen, en verwekten aandoeningen in mijn l:a-t, die teffens zoet eu onverdraagelijk waren. In 't kort , het gezelfehap van mijnen Vader en van Caboul begon mij tot een last te worden ; want geen van beiden wierd aangedaan door de driSreu , die mij beheersen ten; Zaka, Zaka alleen verzachtte mijne droefheid; maar zij deed D 4 «fc  50 DE WILDE-MAN. mijne onrustigheid niet bedaaren: dezelve vermeerderde integendeel zoo draa ik rnij bij haar bevond. Ik zag haar niet meer aan met dezelve onbefchroomdheid als voor heen: een opflag van haare oogen Hortte mij in verflaagenheid of in eene buitenfpoorige blijdfchap. Ik beefde terwijl ik met haar fprak , zelf over de onverfchilligfce zaaken. Ik was altijd even ieverig om haar duizende kleine dienften te bewijzen; maar die iever was vermengd met eene zoort van drift , die ik te vergeefsch trachtte te bedwingen. De beste gewasfen, welke ik in den tuin vond, waren aan Zaka toegefchikt, en ik gaf de flechtfte aan mijnen Vader. Welk ■ eene vergenoeging fmaakte ik , wanneer ik in ftilte de bekoorlijkheden van Zaka mogt befchouwen, zonder van haar gezien te worden, als zij met het hoofd neder geboogen zich bezig hield met eenig handwerk! Ik bloosde als men mij in die befchouwing verraste, even als of ik door eene heimelijke fchaamte wierd aangedaan. VI. HOOFT-  V t HOOFTSTUK. ss Het fcheen dat Zaka de onrustigheid had gemerkt door welke ik wierd gefolterd. Want zij toonde eene niet mindere befchroomdheid dan ik; zij was bevreesd om mij te vraagen wat'mij deerde, en ik vreesde haar te ontdekken wat ik gevoelde. Ik zag, dat haar hart niet geruster was dan het mijne : die ontdekking boezemde mij eene bijzondere vergenoeging in, zonder dat ik 'er de reden van wist. Als ik haar hoorde zagten, gevoelde ik eene zoort van verrukking, welke ik niet kan befchrijven. Haare houding was meeringetoogen: zij durfde niet meer met mij kortswijien ; maar ik zag haar dagelijks duizende voorwendfelen zoeken om mij op zijde te blijven. Zij ontvlugtte mij zonder reden en keerde in een oogenblik zonder reden wedet naar mij toe. Mijn hart was te fterk belaaden, om geene veriigting te zoeken; maar ik wist niet aan wien ik mijn geheim zoude toever.ü 5 tïoa-  58 DE WILDE-MAN. trouwen, 't zij aan Azeb of aan Caboul, om door hen onderricht te worden, op wat wijze ik mijne voorigerust weder zoude vinden. Zaka fcheen te gevreesd voor mij: mijne Item bezweek in haar bijzijn: ik wist niet van welke woorden ik mij moest bedienen, om haar den toeftand mijner ziel af tefchetfen; en ik' zag niet te min, dat niemand dan zij mij kon verdaan. Ik wierd , in weerwil, van het onwrikbaar befluit, dat ik had genoomen, van haar de bekendtenis mijner folteringen te doen , van dag tot dag befchroomder: mijn hart zweefde op mijne lippen, en durfde nooit verder gaan, Dikwerf heb ik in rijpere jaaren aan mij zelve gevraagd, waar om de liefde . eene zoo wettige hartstocht , voor zich zelve als een fchrik heeft en zich als uit fchaamte tracht te vermommen onder den naam* van vriendfchap, terwijl zij zich door' die vermomming pijnlijk en ondraageMjk maakt. Door welke kwellingen wordt de ziel niet verfcheurd, eer zij zich durft dvergeeven aan  DE WILDE-MAN. 59 aan het Jvermnak van te beminnen en bemind te worden. Wat is dan die haatelijke breidel, die ons tegen houdt op den weg van het geluk 1 van waar komt die beangstheid , die ons fchijnt te waarfchouwen, dat het gevaarlijk is gelukkig te zijn'! De gezegendfte aller hartstochten is dan omringd van doornen, die ons den weg moeijeüjk maaken. De liefde is bij de dieren ontbloot van alle fchaamte, om dat zij in dezelve r.iets dan eene blinde d"ift is ; maar bij den mensch is zij eene weezeniijkc en duurzaame wellust. Zij is geene wellust zonder fchaamte, zij is het die ons geluk voltooit, die het gevoeliger en leevencliger maakt : de verbeelding yerfc ïaft ons vermaaken, die niet dan aan haar alleen tockocmen. Ik was gelpkkfg door mijne verbeelding: ik had geene andere denkbeelden geene andere aandoeningen , dan die, welke ik door mijne liefde verkreeg: mijne gedachten waren altijd werkzaam, cn zij waren alleen behaaglijk voor mij. Als ik van verre mijnen Vader of Caboul ontdekte, deed ik alles  6b DE WILDE-MAN. les om hen te vermeiden: zij kwamen het eenig beeldtenis uitwisfchen dat mij waarlijk bekoorde. Ik ademde met meerder vrijheid, wanneer ik mij in eene eenzaame plaats bevond ik fmaakte geene de minlte rust, dan op de toppen'der bergen, of in het diepfte van een fomber bosch : mijne denkbeelden , waren altijd tegen elkander ftrijdende en volgden elkander op met eene ongelooffelijke fnelheid. Nu eens veranderden de folteringen, Welke ik onderging, in aangenaame aandoeningen ; dan weder nam eene akelige droefgeestigheid de overhand en deed mijn geheel aanweezen in eene nagt van ellenden verzinken. Wanneer mij een dikgetakte boom mij zijne verkwikkelijke belommering aanbood, dan hield ik ftand en plaitfte mij onder desfelfs fchaduwen, terwijl mijne oogen op den eerften bloem, welke ik vond de tiekken der fchoone Zaka afteekenden. Eenige onwillige traanen ontglipten aan mijne oogen, en ik wist niet, wie ik als; de oorzaak zou aanmerken van de ftomme en  DE WILDE-MAN. 61 en teffens aangenaame fmerten, welke mijne ziei vervulden. Het vloeijbaar kristal der fontijnen , het malfch klaver-gras der velden , het dooriel] ij nend wolk - gevaarte, dat in de lucht zweefde, alles deed mij zuchten, en 'er ontbrak iets aan mijne wenfchen, 't welk mijn gretig oog trachtte op te fpooren in alle baweegbaare voorwerpen der natuur. Ik was te vol van leeven, en ik verfpreidde het zelf over de onbezielde ligchaamen. Hoe fomberer de plaats was, in welke ik mij bevond, hoe meer het beeld van Zaka met alle zijn ftraalen die plaats verlichtte. Helaas', alles was koud en onbeweeglijk . even als de fteen, waar op ik mij had neder gezet, zoo draa haar aan biddelijkbeeldtenis aan mijne vermoeide verbeelding ontvluchtte. Alsdan richtte ik mijne treden naar een verheven heuvel: er was een uitgeftrekter gezicht - einder nodig voor een hart, dat onder zijne zuchten verflikte. Van daar berekende ik den tusfchen ftand, die mij van Zaka affcheidde: ik, fpeurdde met mijne oogen na, of  6a DE WILDE-MAN. of de haare denzelven omvatten en mij zien konden. Een oogenblik daar na greep mij weder het ongeduld aan, en ik vloog naar de plaats daar ik wist haar te zullen vinden : beklaagde zij zich alsdan over mijne afweezigheid, dan deed een enkel woord van haaren mond mijn hart van blijdfchap opfpringen, en mijne fmert bedaarde. Als ik bij haar was, dan zeide ik: ik ben hier wel, en ik zoude nergens anders vergenoegd kunnen zijn: hier is het, dat ik de wellust der ziel gevoel'. VIL HOOFT-  VII. HOOFTSTUK. TTerwijl ik dus altijd Zaka in het binnenfte van mijn hart met mij voerde wierd ik, op zekeren dag door de mijmering, waarin ik door de gedagte aan haar was geftort, tot zeer diep in onze fpelonk gebragt. Ik bereikte de aller afgelegenfte rots, die den omkring beperkte, waarin onze vlakte was beflooten, en beklom dezelve. Ik dwaalde, geleid door de droefgeestigheid ; Ik dacht niet aan de afgronden, die 'er beneden mi] waren , noch aan de booze menfchen waar van Azeb mij had gefprooken. De liefde, die mijne ziel bezig hield , benam mij de voorzichtigheid, van te bedenken, dat zij hunne wooningen niet verre van daar hadden. Ik klauterde tot op den kruin des bergs, en ontdekte wel draa tot mijne groote verwondering eene veraitgeftrekte vlakte, daar ik tot hier toe noch niets dan eene kleine valeie had gezien. Het is mij niet moogelijk te  64 DE WILDE-MAN. te befchrijven, wat ik gevoelde op het gezigt van dit heerlijk fchouwfpel. Eene reije van rotfen, tusfchen welke kleinere vlakteus, meest allen van zand", waaren gelegen, hadden als tot een gordijn verftrekt, waaragter de natuur voor mij was verborgen gebleeven. Ik had niets gehoord dan Bet brullen van eenige wilde dieren; ik had alleen eene woestenije bewoond. Welk eene verrukking ! toen ik voor de eerfte maal niets voor mij zag, dan behaaglijke velden, voortbrengfelen die mij onbekend waren, de vermenging der cotileuren van duizend bloemen! De boomen ftonden in vollen bloei: derzelver aangenaame reuk fcheen een wierook te zijn, welk de aarde tot een teken van erkentenis ten hemel opzond. De zon, welke zich in alle haare majefteit vertoonde, verguldde de planten , welke zij deed ontluiken. In het verfchiet doorfneden de armen van, eenen ontzagchelijken ftroomde vochtige velden als met zilvere boogen. Met wek een vermaak volgde mijn oog denzelven in zijnen omloop na! Ik bleef ipraakeloos van verwondering ftaan. Die rot-  DE WILDE-MAN. 65 rotfen, die de gekromde borstweering uit maakten, welke mijn fomber verblijf omringelden, thans verwisfeld te zien in blaauwe kasteelen, vcrfcliafte mij een aller verrukkendst fchouwfpel. Buiten mij. zelve van vermaak , belust te zien en te genieten, befchouwde ik ieder voorwerp met den grootften aandacht ; ik miste het naauwlijks uit het oog , of ik zogt het weder, en ik wierd niet moede van bewonderen. Ach i riep ik bij tusfchenpoozen uit, was Zaka hier'. Eene aangenaams, verrukking trof mijn hart; ik voelde mijne traanen gereed om uit te bersten; ik weerhield ze niet: zij vloeiden met vermaak. Was het liefde,' was het de bekoorlijkheid der natuur , die mij dus verteerde ? Beiden hadden zij haare aandoeningen te zaamen gepaard, om mijne ziel te overmeesteren , en ik «eloof, dat het oogenblik, waar in zij zich vereenigen, de volheid van het rnenfchelijk geluk uitmaakt. Ik daalde met langzaame treden van den terg af, mijne handen naar den hemel hefE fen-  65 DE WILDE-MAN. fende, terwijl ik op mijne bloote knieën in het zagte gras neder viel. Ik trachtte mijne dankbaarheid te betoonen aan de oorzaak van mijne blijdfchap ; ik zogt haar ; zij was mij noch onbekend; maar ik bewonderde reeds haare werken: en ik gevoelde haar aanwezen. Ik was gelukkig, en mijne ziel hefte eene dankzegging aan„ in eene taal , die geene woorden had. Eindelijk weder bekomende van de opgetogenheid, waar in de fchoonheden der natuur mij hadden gebragt, beving mij voor een oogenblik de angst: ik bedacht, dat ik niet ver van die boozemenfchen afwas, waar van mijn vader mij had gefprooken; doch ik kon naauwlijks gelooven, dat dezelve in eene zoo aangenaame landftreek woonden. De kalmte , de eenzaamheid, de frischheid der lucht", het gezang der vogelen, alles liep te zaamen om mij gerust te {tellen. Ik zag dieren met eene dikbewolde vagt om mij heen dartelen: ik ftreelde dezelve. Ik ontmoette kleine bosjes van boomen, wier vrugten de takken deeden nederhellen. Ik fprong op van blijdfchap, gelijk een kind, en  DE WILDE-MAN. 67 en floeg mijne handen verfcheiden reizen te zaamen , telkens weder te rug keerende naar het voorwerp, dat mij in verwondering had gebragt. Af verder en verder door nieuwe vermaaken voortgeleid , ontdekte ik eindelijk eene hut; de ingang van dezelve was open: ik. trad binnen. Er was niemand in; maar hét gezigt van verfcheidene vaten en gereedichappen, omtrent gelijk aan die, waar van ik gewoon was mij te bedienen, deed mij denken dat hier een nieuw volk woonde; ik vond geen den minften trek in mij, om dezelve mede te neemen ; dewijl zij van geene nuttigheid voor mij zouden zijn geweest, maar ik plukte eene bloem, en eene vrugtvoor Zaka, en keerde weder naar mijne woestenij. Ach indien Zaka daar met mij ware .geweest, dan zoude ik die verlaatene hut hebben verkooren; en Hechts van tijd tot tijd een bezoek hebben gegeeven aan hen , die de beftuurders van mijne jeugd waren geweest. Ik gevoelde, dat ik fterk genoeg was, om mij aan hen te onttrekken, ea om mijn voedfel, en dat van • Ba. Za-  68 DE WILDE -MAN. Zaka, van de aarde zelve te ontvangen. Ik zon mijnen roem hebben gefield , in voor haar de aarde te bebouwen, en haar te laaten rusten, indien zij Hechts mijnen arbeid had willen aanzien, en mij dooreen lagchje haare goedkeuring had willen te kennen geeven. VIII. HOOFT-  VIII. HOOFTSTUK. ^Z»aka was het eerfte voorwerp, dat ik bij mijne terugkomst ontdekte. Het gezig". vari haar deed mij eene onuitfpreeklijke blijdfchap fmaaken, om dat ik haar iets nieuws had medetedeelen. Het was voor mij een onbefchrijffelijk vermaak, als ik haare opmerkzaamheid konde opwekken en haar Idoen luisteren naar 't geen ik zeide. Mijn afsveezen had haar oHgerust gemaakt: zij had mij overal gezogt; zij "deed mij, met meer drift dan naar gewoonte, eenige tedere verWijtingcn, en beklaagde zich over de 'imer:, welke ik haar had veroorzaakt ; eene fmert welke dierbaar was voor mijn hart. Ik bood haar mijne kleine gefchenken aan: dezelve waren haar even aangenaam, als of ik haar de grootfte fchatten had aangebragt. Zij plaatste den bloem in haare zwarte hairvlechten, die tot op haaren boezem neder hingen: zij nam de vrugt, deelde dezelve me: haare fchoone tanden en gaf'er mij de E 3 helft  7o DE WILDE - MAN. helft van, welke voor mij de grootfte lekkemije was, want haare fchoone mond had die aangeraakt. Zaka was nieuwsgierig om te zien 't geen ik had gezien : zij beloofde zich een even groot vergenoegen als ik had gefmaakt: wij fielden vast , om op den volgenden dag te zaamen te gaan, om langs denzelven weg, dien ik had ontdekt, de vlakte te gaan bezoeken. Azeb toonde eene groote verwondering, wanneer ik hem zonder eenige agterhoudenheid het verhaal mijner reize deed. Altijd bij zijne grondbeginfelen; blijvende misprees hij geenzints de vermetelheid, waar mede ik mij aan het gevaar had blootgefteld; maar met zijne hand een grooten kring trekkende verbood hij ons, om over de rotfen te klimmen welke onze woonplaats omringdeu. Wij hadden Azeb altijd erkend als onzen weldoener, als een man, die voor ons welzijn zorgde; maar nooit als een meester, die met een enkel teken van zijne hand onze gangen konde beperken. Wij beflooten ongehoorzaam te zijn , op het zelf-  DE WILDE-MAN. V- zelfde oogenbük , dat hij ons zijne bevelen gaf, om dat die bevélen ons onrechtmaatig voorkwamen; waarom doch , dewijl wij de kragten hadden om de rotfen te beklimmen, mogten wij onze aangroeijende vermogens niet in vrijheid gebruiken 1 Wij ontwanten reeds voor het verfchijnen van den dageraad, om ons naar de bekoorende vlakte te begeeven. Ik hielp Zaka, ik geleidde haar over de meest gevaarlijke plaatfen. Wij bereikten eindelijk het oogmerk onzer moeilijkheden , en wierden rijkelijk voor onzen moed beloond. Mijne waarde Zaka gevoelde dezelve verrukking, die mijne ziel had aangedaan-, wat zeg ik! de gevoeligheid van haar hart gaf haar een noch veel levendiger vermaak dan ik had gefmaakt. Hoe verblijd was ik, haar zoo voldaan te zien: ik was oneindig gelukkiger dan den dag te voord, ik zag de natuur, en ik zag Zaka; maar de natuur fcheen mij minder fchoon, minder bevallig te weezen dan zij. Wij zetteden ons neder aan een beekje, welks waaterdoorfchijnend was: Zaka fpigelde 'er zich in en bloosde. Wij kortswijlden en ftociden onE 4 dei  72 DE WILDE - MAN. der de fcliaduw van een. Oranje-boom ; wij ftrooiden elkander met bloemen : de beminnelijke leevendigheid van Zaka deed mij duizende buitenfpoorigheden bedrijven. De vogels zongen booven onze hoofden , en deeden ons 'de allerftreelendfte toonen hooren : wij luisterden en hunne tedere overeenftemming fprak tot in het binnenfte onzer harten. Waarom zingen wij niet, zoo wel als zij, zeide ik tegen Zaka. Zaka antwoordde niet en zuchtte terwijl haare oogen naar den grond waren geflagen. De aller aangenaamfte roozen - kouleur was op haare wangen verfpreid ; haare handen, «welken ik tusfehcn de mijne drukte, beefden. Zij heue voor een oogenblik haar gezigt naar mij op, en een {fraai noch heviger, noch fneller dan het weerlicht, fcheen mijn geheele wezen in vlam te zetten. De traanen vloeiden langs haare bloozende wangen af, en bevochtigden baaren heigenden boezem. Ik voiig die traanen met mijne lippen op ; ik drukte haar teder in mijne armen, cn zeide: gij fchreit , Zaka ! gij fchreit, en gij verbergt uwe Imert voor Zid-  DE WILDE ■- MAN. 7\ Zidzem 1 Gij bemint hem niet, ge¬ lijk hij u bemint;- gij beeft; gij wendt uwe oogen van hem af. Zeg'. waarom tracht gij mij te ontvlugten? mij , die zich nergens wel bevindt, dan bij u? Zij wilde mij ontvlieden ; maar ik hield haar in mijne armen beflooteu — Wat zijt gij onrechtvaerdig , Zidzem '. Gij zijt even beangstigd, even ontroerd als ik, en gij vraagt mij af, het geen gij zelve voor mij verbergt: gij bedekt uw hart voor mij; en ik, ik heb zederd Lang getragt u de geheimen van het. mijne t* ontdekken. Ik wil niets voor u verbergen. Ik heb aandoeningen in mij zelve befpeurd, welk ik u niet kan befchrijven. Help mij, bid ik u, om mij den ftaat van mijn hart te leeren kennen! Ik zucht als gij afweezig zijt; en ik zucht niet minder als ik u bij mij heb. Het is niet dan met eene fchroomachtige fchaamte, dat ik aan uwe liefkoozingen beantwoord : waarom gevoel ik niet het zelfde voor Azeb en voor Caboul? Ach, Zidzem! gij zijt al mijne vreugd op aarde: zie daar alles wat ik u kan zeggen. Ik was buiten mij ze!ven, wanneer ik in E5 de  74 DE WILDE-MAN. de befchrijving, welke Zaka mij van haar hart gaf, juist't mijne zag gefchilderd. Even eens is het met mij, borst ik in drift uit: ik ondervind dezelve verwarring: ik bemin u, gelijk gij mij bemint: maar ik gevoel, meer dan gij, een geheim en onverwinnelijk vuur, waar van ik geen meester meer ben; het zelve verteert mij, het maakt mij ongelukkig. Ik bleef fpraakeloos , en zogt naar woorden , waar door ik beter kon uitdrukken, wat ik gevoelde.. Zaka, van fchaamte en liefde bloozende, zweeg ftil. Eene onverwinnelijke drift ftrengelde mijne armen om haaren hals: onze oogen ontmoetten elkander, onze lippen kleefden op elkander, en onze zielen zweefden op dezelve. Wij deeden door onze vuurige kusfen elkander de vervoeringen onzer harten zoo wel gevoelen, dat wij geene woorden meer noodig hadden, om ons te doen verftaan. De allerbekoorendfte roorengloed verleevendigde de fchoone Zaka: haar boezem zwoegde en klopte tegen den mijnen. Zaka was de onnoozelheid zelve ; en zij was het, die mij aan mij zeiven wedergaf. Het vuur  DE WILDE-MAN. 75 vuur, dat in mijne borst gloeide, was minder in ftaat om mij mijn geluk te doen leeren kennen, dan haare liefde zelve: zij baadde zich in vermaaken, welke even vreemd voor haar als voor mij waren, en welke ik nochthans aan haare liefkoozingen was verfchuldigd. O tijdftip van wellust en vergenoegen ! nimmer zult gij uit mijn hart worden uitgewischt. Ik zal geduurig de gezeegende vlakte, den boom die ons overfchaduwde, en de tedere Zaka, ten eenemaale overgegeeven aan de hevige drift mijner liefde, voor mijne oogen hebben. Ik was haar alles verfchuldigd, eene onbezefbaare zielsbekooring , en een nieuw licht, 't welk mij in mijne eigene oogen ft-K^en te veredelen. IX. HOOFT-  IX. HOOFT/STUK. .Alles wat ons omringde, fcheen in eene volftrektevergeetenheidgedompeld;wij herriepen alle onze veimogens, om ons aan onze betoovering te onttrekken: dierbaare opgetogenheid der liefde! zegenrijke voldoening van twee gevoelige en deugdzaame harten, gij vervuldet onze zielen. Wij fchaamden bet ons niet, dat wij elkander gelukkig gemaakt hadden: het berouw verhefte zijn flangenhoofd niet vantusfchen deroozender Wellust: wij gevoelden in eene zagte ter nëergeflaagènheid niets dan ons onderling geluk: onze harten , ontbonden van een drukkend gewigt, waren even ligt, als de lucht. Zidzem! zeide Zaka, nooit, nooit, zoude ik hebben kunnen -gelooven, dat ik zoo gelukkig kon. zijn. Ach! Laaten alle onze dagen zoo zaalig weezen als deeze. Ik beantwoordde Zaka met eene kus en eene zucht , en mijn hart zeide mij , dat iedere dag qyen zegent-ijk voor ons kon zijn. li ' • ™  IDE WILDE MAN. 77 Wij verlieten met wederzin de verrukkelijke plaats, die getuigen was geweest van onze onfchuldige betoovering, en keerden naar onze eenzaamheid te rug: dezelve had voor ons haare woestheid verloorcn : de liefdé was 'er nedergedaald: de liefde had 'er beginnen te heerfchen; en onze oogen zagen niets anders dan de liefde. Het was als of ons, ik weete niet door welke eene infpraak, wierd gezegd, dat wij thans eenen aanzienlijken rang onder het menschdom hadden verkreegen, en wij waanden ons, trots zijnde op onze gewaarwordingen, verre verheeven booven Azeb en Caboul, die wij met eene foort van meerderheid aanzagen; want eene verborgene ftem riep ons toe, dat zij niet bekwaam waren om d» verrukkingen te fmaaken, welke wij hadden genooten. Wij merkten ons zeiven aan als weezens. welke verre booven hen bevoorrecht waren. Azeb had onze afweezenheid en het gevolg opgemerkt, 't welk dezelve had gehad : hij deed 'er ons geene de minde verwijtingen over; en dewijl hij ons gefchikt meen-  78 DE WILDE-MAN. meende te zijn om ons leeveii in die woestenije te eindigen, zonder ooit andere menfchen of andere zeden te kennen, zoo nam hij desweegen eene onverfchilligheid aan , overeenkomftig met het ontwerp het welk hij zich ten onzen aanzien had gevormd. Mijn hart keerde tot zijne voorige gerustheid weder: eene gelukkige liefde is de rust en de vreede der ziel. Ik begeerde niets dan Zaka : ik mogt haar bezitten : zederd dat zij mij haare tederheid hadt ontdekt , was zij noch duizendmaal fchooner in mijne oogen dan te vooren. Ik fmaakte in haaren arm die vermaaken , welke zoo ftreelend, zoo dierbaar zijn, als zij door de tyaare liefde gegeeven en ontfangen worden. Ik dacht, geduurende een geruimen tijd, dat 'er geene andere drift dan die der liefde in mijne ziel kon huisvesten, om dat dezelve als geheel door die onbeperkte hartstocht vervuld fcheen. Mijn geluk fcheen onwrikbaar gegrondvest te zijn: iedere dag moest, naar ik meende, aan den voorigen gelijk zijn. Zid-  DE WILDE-MAN. 79 Zidzem, de gelukkige Zidzem , moest elk dag op nieuw het hart van Zaka tegen het zijne voelen kloppen: hij moest eiken dag dien mond, waar van elk woord een weldaad voor hem was, met kusfen overlaaden: hij moest dag aan dag haare fchoone oogen vol tederheid zien glinsteren en kwijnen onder het genot van duizende wellusten: geene fmert, geene droef heid, geene zorgen konden meer den gezegenden fterveling aandoen, die zich in het bezit van Zaka zag gefield. Mijne dronkenfchap deed mij in den loop van het leeven niets zien; dan eene aaneenfchaakeling van vermaaken, en ik was ten dien aanzien in de allerfterkfte beguigcheling geftort; in 't kort ik verbeeldde mij niet alleen, dat 'er een waarachtig geluk beftond; maar dat het zelf eeuwig duurend konde zijn. X. HOOFT-  X. H O O F T S T IJ K. D e omloop van eenige maanden verflauwde nochrhans de buitenfpoorige hevigheid mijner driften. Slaa wel acht , waarde Ridder! op de omftandigheden: het was in dien zeiven tijd , wannéér' mijn hart gelukkig en wel te vreeden was, dat eene nieuwe begeerte mijnen geest begon te kwellen : eene begeerte vrij edeler, vrij grootfer, maar tenens vrij moeijelijke'r te vervullen. Deeze begeerte wierd in mij zoo fterk, dathet meer en meer aangehitst door de zwakheid mijner rede, alle mijne zielsvermoogens verbijsterde. .Mijne denkingskragt in haare vlugt weerhouden wordende, deed in mij het eerfte begrip van mijne zwakheid gebooren worden en verneederde mij in mijne eigen oogen. i Gij zult misfchien met vermaak zien,op welk eene wijze mijne rede zich tot de kennis van eenen God ophefte; en dit was de groote zaak, die mij zoo zeer ter harte ging; ik deed de aUerfterkfte poogingen om dezelve te door- gron-  DE -WILDE-MAN. 3r g-bnden, en zij hield mijne gedachten bezig , zelf tot in de armen van Zaka. Wie heeft u gemaakt, borst ik uit , als ik de zon aanfehouwde? Er is iemand agter u verborgen j 'er is eene hand, die u onderfteunt. Van waar komt die fchoone waereld, die gij verlicht? Alles is bezield falies leeft, alles beweegt zich. Wie heeft den hemel, de maan en de fterren gemaakt? Er is iets booven mij,' 'er is iets rondom, iets in mij, het welk ik gevoel en niet begrijp. Hoe heerlijk is de zon! Hoe welfpreekend is het oog van Zaka! Er is iets, ik weet niet wat, iets, dat men niet kan uitdrukken, iets hemelsch in haar gezicht, en de zon fchildert zich af, met alle haare glansfen in een drup waters. Wie heeft de zon en het oog van Zaka gemaakt ? en van wien heb ik mijne kragt om te denken gekregen? Ik heb die zelve mij niet gegeeven. Wie heeft mijn buigzaam ligchaam, wie dat van Zaka gevormd , dat heerlijk zaamenftel , waar in allé bevalligheden zijn vereenigd? 13e zon fchijnt voor mijn oog,en mijn oog fchijnt voor de Zon gemaakt: de Zon beheerserrt ■p de  Ba DE WILDE-MAN. de natuur en vervrolijkt dezelve, maar zij fpreekt niet. Wat was het beginsfel, van dat luisterrijk hemel-licht, van" dat uitgebreid werkftuk? Ik gevoel de blijdfchap, het vergenoegen . de wellust , aan wien ben ik die aangenaame aandoeningen verfchuldigd ? wien moet ik daar voor danken ? Ach hoe fterk moet ik de oorzaak van Zaka en de hand beminnen, die haare ftreelende armen gerond, en dien vleijenden mond gemaakt heeft. Ik was verdiept in eene overweeging , welke mij echter niet kon verlichte , en trachtte te vergeefs het dekkleed los te rukken, waar in mijn enig beg-ip lag bewonden; ik zag, terwijl ik alle de kragten mijner ziel infpande, eenen eindeloozen afgrond voor mij, waar in ik door een eenig en opperst vermogen wierd gedrongen. Ik .gevoelde nochthans dat ik was : aan dat onzigbaar alvermogen en toebehoorde: Ik kon mij aan zijne beheerfciing niet ontrekken; mij ontbrak niets meer dan zijnen naam te weeten: en het was die naam. welken ik zogt, welken ik met drift trachtte te  DE WILDE-MAN. 83 te ontdekken. De woorden Tan orde ,veree. nipiii" , overeenftemmiv.g , eenheid, waien mij noch niét geleerd geworden, maar ik vond alle de denkbeelden daar van in mij. Ik bewonderde de zeldzaamheden der fchepping terwijl ik daarin het goddelijk bevel der almagt trachtte te leezen. De taal van Godsdienst was noch vreemd voor mij; maar mijn hart 't welk vol vuur was, had reeds aangebeden. Ik had opgemerkt, dat mijn Vader zich zederd eenigen tijd tegen het eindigen van den dag naar een nabij gelegen bosch begaf, en dat hij gemeenlijk met meer droefgeeftigheid weder keerde, dan hij 'er was heen gegaan. Die bedekte handelwijz maakte mij nieuwsgierig: de lust beving mij op zekeren avond om hem te volgen. Welhaast zag ik hera, na eenige omwegen te hebben gemaakt in een zoort van onderaardfeh hol treden, dat het opmerkzaamst oog nimmer zoude ontdekt hebben. Ik bleef aan den ingang ftaan luisteren en hield zelf mijnen adem in, om mij niet te verraaden. Alles was ftil: ik ontdekte een licht aan het einF; de  84 DE WILDE-MAN. de van het hol, en zag Azeb nedergeknield voor een voorwerp, het welk ik niet kon onderfcheiden. Na eenige oogenblikken ftilte, hoorde ik Azeb fpreeken. Er verfpreidde zich eene ziddering door alle mijne leden op het hooren der verwonderende woorden, die uit zijnen mond vloeiden. Die woorden waren, in den ftaat, waar in ik mij bevond , van te veel aanbelang voor mij cm niet diep in mijn geheugen geprent te blijven. Zie hier dezelve: „ Indien gij aanweezig zijt, indien gij mij „ hoort, wie gij ook zijn moogt, Ofchepper „ der natuur! Gij, wien de Christenen aan„ bidden, onder den naam van den gekruis„ ten God, en de Wilden onder dien van „ Oromadon, hoor mij, en leer mij u ken- nen. De zon verleevendigt mijne leden „ door haare weldaadige warmte : de aarde „ brengt in overvloed vrugten voort: alle „ weezens, die mij omringen, ftrekken mij ,. tot nut, en ik durf, zonder hoogmoedig te „ zijn, mij zeiven als het oogmerk der „ fchepping aanmerken. Gij zijt ! Mijn „ hart vervuld met eerbied voor uwe grootheid  DE WILDE-MAN. 85 „ heid zegt het mij: mijn hart vervuld met „ liefde voor uwe goedheid verzekert het „ mij. Het heel - al verkondigt uwe heer„ lijkheid door zijn verheven orde en pracht: „ de bezielde weezens zingen uwen lof; „ en ik die onweetend en misfchien ondank„ baar ben, ik zwijg in uwe tegenwoor„ digheid." „ Waar moet ik u zoeken? waar kan ik „ u vinden? Bewoont gij de tempelen der „ Christenen, de bloed - dorftigfte van alle „ menfchen? of ontdekt gij u aan den een„ voudigen wilden, die zonder zijne handen „ met bloed te bevlekken en onrechtvaer„ digheid te zijn , u aanbid in een boom, „ welke hij met zijne eigen handen heeft „ geplant ? Ik zie rondom mij niet dan fcha„ duwen: [ik vrees u te vertoornen, wan,, neer ik voor God erken iets dat Gij niet „ zijt. Mijne verftramde leden, mijn bloed» „ dat zijne voorige warmte heeft verboren, „ mijn hart, 't welk niet dan langzaam fiaat, mijn alles kondigt mij aan, dat het eind 9/ van mijn loopbaan niet ver af is. Hoe! F 3 ,, Azeb  86 DE WILDE-MAN. , Azeb zou dan tot Hof vergaan, zonder u „ gekend te hebben'. Rampzalige Azeb! hij „ zal dan Zidzem, noch Zaka den weg, „ kunnen wijzen, die tot u leidt! Zij zuL. „ len u niet kennen, niet beminnen,, niet „ aanbidden. Hoe zullen zij ooit gelukkig „ kunnen zijn? O Gij, die zijt! heb mede„ dogen met mijne onweetenheid! verwaar„ dig u . ..." De woorden fmoorden op dat oogenblik op zijne lippen, en zijne item verloor zich in zijne .frikken. Hoe was ik gefteld in dat verfchrikkelijk tijdftip, dat mij eeuwig zal bijblijven. Ik gevoelde eene heilige vrees; mijn hart was vol eerbied voor dien oorfprong der natuur wiens naam .ik noch nimmer had hooren uiten. Ik- wagtte met ongeduld, tot dat Azeb uit het hol kwam, om mij te ondeihouden met den geenen , waar mede hij op zijne knieën had gefprooken. Ut brandde van verlangen om denzelycn te leeren kennen : zonder hem zouden Zidzem en Zaka niet gelukkig kunnen zyn! ... Ik zag dit duister hol aan voor zijne verblijfplaats : ik nam voor om mij-  DE WILDE MAN. 8? mijne gebeden te vereenigen met de traanen en fmeekingen van Azeb, op dat hij zich aan onze oogen mogt vertoonen. Mijn Vader ging weg, zonder mij te zien; ik zag hem eene traan afdroogen, welke de vaderlieide hem 'lud doen ftorten. Ik trad , met eene eerbiedige ziddering in die onderaardfche diepte; mijn oog zogt aan alle zijden den geenen, met wiéfeAzeb had gefprooken; ik vond niemand; ik zag Hechts eene tafel met een tijgervel ovein dekt, waar op twee beelden Honden. Een derzelve vertoonde een ijsfelijk monfter , half menfch en half drauk ; de auder verbeeldde een lijdend mensch aan een houten kruis genageld. Eene flaauwe lamp verfpreidde een doodsch licht over dit treffend fchoi wtoneel. Die fombere duisternis, die nieuwe en voor mij wonderbaare voorwerpen, de woorden van Azeb, en ik weet niet welk eene onbekende gcmoedsbeweeging, verrukten mij. Eene geheiligde fch-rik doordrong mijne aderen; mijne knieën beefden; ik wierp imj needer voor beide de af becldzels, met F 4 een  88 DE WILDE-MAN. een hart ten uitterfte aangedaan, en een geest vol duisternis. Ik bad, ik riep hard op tot dien fchepper der natuur. Verwaardig u, zeide ik, u aan mij te vertoonen, o Gij, meester der zon en der hoofdftoffen! Gij, aan wien ik het leeven en Zaka verfchuldigd ben, verwaardig u met mij te fpreeken , mij te antwoorden! lk bedroefde mij, om dat ik zag, dat bij ongevoelig bleef voor mijne heftige bede. Ik verbeelde mij , dat hij tot mijnen Vader had gefprooken, en dat hij mij verftootte, en boezemde in mijne diift eene zaamenmenging van uitroepingen en verwarde woorden uit, hem met een vloed van woorden zonder zin fmeekende, dat hij zich niet langer aan mijne oogen wilde verborgen houden. De beiden beelden bleeven ondertusfchen onbeweeglijk , waar over ik verwonderd was. Ik verwagtte eenige beweeging te zullen zien in die onbezielde weezens, aan welke ik leeven en vermogens toefchreef.— In een oogenblik verfiaauwde de lamp : zij Wierd  DE WILDE-MAN. 89 wierd uitgebluscht: de duisternis omringde mij: mijne ontltelde verbeelding vertoonde mij eene rij van fpooken; de angst maakte zich meester van mijne ziel, en deed mi] het bloed in de aderen {tollen: Ik zogt met een verbleekt gelaat en de hairen te bergen gereezen, eeneuitkomst, en fleepte mij, met wankelende fchreeden , buiten eene plaats , welke zoo aakelig en verfchrikkende voor mij was. F 5 XI. HOOFT-  XI. HOOFTSTUK. Ik was droefgeestig ; ik ging voort in eene diepe mijmering. Zaka vroeg mij vol ontroering wat mij deerde; ik gaf haar geen antwoord. Zij hield aan. Zoudt gij mij kunnen zeggen , 'zeide ik, wie mij, wie u heeft gevormd? wie de Zon, de bosfchen, de bergen , de visfehen, de vogelen, de kruipende dieren heeft voortgebragt ? Zaka zag mij aan, en toonde eene groote onverfchiiligheid voor mijne vraagen. Zij omhelsde mij, op het zien van mijne mismoedigheid. Ik bemerkte, dat het geen mij zoo bezig hield, het begripvan Zaka te booven ging, en aan haar niet moest worden geopenbaard. Mijne nieuwsgierigheid wierd van dag tot dag ongeduld ger : alle mijne fchreeden, alle mijne bedrijven, alle mijne befpiegelingen ftrekren ter nafpooring van. dit ondoorgrondelijk geheim. Ik lloeg dikwerf Azeb in ftilte gade. In het eind niet langer mijne Ter-  DE WILDE - MAN. verhevene begeertens kunnende bedwingen, trad ik op zeekeren avond met drift in het hol op het oogenblik dat hij begon te bidden. Ik wierp mij aan zijne voeten, en drukteonftuimig weder opreizende, hem in, mijne armen. O, Mijn Vader! mijn Vader! borst ik in traanen uit, ontdek mij dat geheim, het welk mijne ziel onrrust. Het geen ik van u eisch, is noodzaaKelijk voor mijn geluk. ;Leer mij tot hem fpreeken, gelijk gij tot hem fpreekt: laat mij hem zien, mijn Vader! waar is hij 'l laat mij mijn gebed met het uwe vereenigen", laat ik aangenaam zijn aan zijn oog , gelijk gij het zijt, laat ik hem onderhouden, gelijk gij hem onderhoudt. Azeb verwonderd ever mijne drift en over de hevigheid mijner woorden drukte mij tegen zijne Vaderlijke borst en bevogtigde mijn voorhoofd met zijne traanen. Zijn het die beelden, ging ik verder met de zelve vuurigheid vooïè-, die ik moet aanbidden Zij fpreeken niet: de dieren zien ons voor ■'t minst aan. Tot wien moet ik mij wenden , om onderricht te worden van 't geen ik  93 • DE WILDE-MAN. ik moet weeten ? Alles is hier fpraakeloos, en,Hij, die alles heeft gemaakt, is gewisfelijk niet hier. Mijn Vader zag mij aan met een gezigt vol tederheid ; een hemelsch licht fcheen van zijn voorhoofd te blinken: hij greep mij bij de hand: volg my, myn Zoon'. Hij bragt mij buiten het hol, ik beklom met hem. een heuvel, waar van de toegang mij onbekend was: hij geleide mij langs nieuwe wegen, en ik was weldraa verwonderd, dat ik mij op een hoogen berg bevond , van waar men de zee in alle haare uitgeftrektheid kon befchouwen, Hier zag ik voor de eerfte maal dat oneindig zaamenftelfel van waateren : dezelve fcheenen tot aan het gewelf des hemels op te fteigen : de ondergaande Zon omringd van purpeie glansfen fchilderde al de heerlijkheid haarer ftraalen in dien grooten fpiegel af, en fcheen gereed om in de waateren, welke zij als deed ontbranden , neder te gaaien. Mijn verblind oog verloor zich in ftroomen van vuur, en ik ftrekte de armen uit,  DE WILDE-MAN. 93 uit* als of ik dat verheven fchouwtoneel wilde omvatten. Verzaamel alle uwe "oplettenheid , [mijn Zoon ! zeide Azeb, met eene zagte en achtbaare ftem. Het geene ik u zal zeggen, vereischt al het vermogen van uw begrip. De vrees van u te doen dwaalen, en uwen tederen en buigzaamen geest, met gevaarlijke vooroordeelen te vervuHen, heeft mij tot hier toe weerhouden. Ik heb u nietwillen fpreeken van voorwerpen, die te verheven waren voor uwe zwakke kindsheid; de reden heeft zich in u ontwikkeld'zrj is .tot het licht opgeftegen, he: is tijd u te onderrichten ; maar geloof niets, dan 't geen uw eigen hart u zal bevestigen : het is fterk geworden , en heeft thans dc vermogens verkreegen om de reden te omhelzen: zie daar de toorts, die u nimmer zal misleiden. Mijn zoon! aanfchouw de zon! welk eene pracht ! welk eene Majefceit! wiens hand heeft dezelve aan het hemel-gewelf gefteld? wie heeft die weldaadige ftraalen gefchaapen, die op de aarde nederdaalen, om ons, ge-  94 DE WILDE - MArXf. geduurende ons verblijf op dezelve, te verlichten? Antwoord mij, mijn Zoon! wie is de maaker van dien glinfterenden en trotfchen kloot? Ik weet hem niet te noemen, antwoorde ik; ik heb dat hemellicht dikwerf met verwondering befchouwd: het fchijnt mij toe de ziel der natuur te zijn; maar 'er moet een arm zijn, die het onderfteunt: 'er is gewisfelijk iemand achter het zelve. . . ja, 'er is iemand, hernam Azeb , en uwe reden moet u op dit oogenblik zeggen, dat dat Weezen almagtig en wijs is, een weezen dat geen begin heeft gehad, heeft alleen dien kloot, kunnen fchcppen, die eens heeft begonnen rondom de Waereld te draaijen. Dit weezen beftond eer 'er iets was; en dewijl alles door hem beftaat, zoo is ook alles in zijne hand: 'er moest van dit groot geheel een begin, een oorfprong, eene oorzaakzijn, en deeze oorzaak is eeuwig — Toen trok hij een cirkel in het zand, om mij een denkbeeld van de eeuwigheid te geeven ; Waar op hij vervolgde: zijne wijsheid gaat alle  DE WILDE-MAN. 95 alle Wijsheid te booven. AanfchouW, mijn zoon! het wijd uitgeftrekt rijk der wateren, die bergen , die onmeetbaare opeenftapeling van fteenen, de onbegrijpelijke ruimte des hemels; zoude dat alles het werk kunnen zijn van een beperkt verftand , van een mensch, bij voorbeeld, hoe groot hij ook zoude mogen weezen 1 Van een mensch, een verganglijk fchepfel, een ftofdeeltje, 'twelk zich verliest in de oneindigheid der dingen? Neen, 't moest een fcheppend, een alwijs, een eeuwig vermogen zijn, dat deeze onbezet'baare wonderen heeft voortgebragr, die onze zwakke oogen verbaazen: Hij is geweest voor dat de tijd was , dewijl niets kon beftaan, dan in hem en door hem, alles komt van hem en zal tot hem wederkeeren: Hij is de oorzaak van alle weezens, en de heheerfcher der natuur. Azeb ftrekte hier op de handen uit, om mij te doen bezeffen, dat al wat ik zag zijn eigendom was. Hij is, borst hij uit; laaten wij hem aanbidden, en dit zeggende, boog hij met het hooft naar de aarde, en deed mij  96 DÉ WILDE-MAN. mij het zelfde doen. Thans kent gij Hem, zeide hij, zich weder opheffende; maar dat alwijs Weezen begeert voor ons verborgen te blijven; Hij openbaart zich niet dan door zijne werken; is dit niet genoeg? Er is Hechts een deel van het groot gordijn voor ons geopend; maar die Beheerfcher van hef Heel-al zal niet eeuwig bedekt blijven • wij zullen tot Hem gaan ; wij zijn gefchaa-pen, om met hem te leeven; niets van ons zal vernietigd worden, dewijl wij Hem kennen : 't is om altoos door Hem gezien te v/orden, dat wij hein ontdekt hebben. Op deeze woorden nam Azeb mij in zijne armen : wij zijn beiden in de zijne, zeide hij, en wel, om 'er nooit Weder uit te gaan: gij hebt Hem leeren kennen dat onzigtbaar Weezen, op dat Hij voor altoos aan u bekend zoude zijn : Hem éénmaal ontdekt hebbende zult gij Hem altijd ontdekken. Azeb verklaarde mij, dat 'er eene verbmdtenis was , tusfchen dit groot opperweezen en mij, en dat die verbindtenis, nooit ver- broc- ■  DE WILDE-MAN. 9? brooken zoude worden; nooit, ntoit, riep hij uit, kunt gij van hem verwijderd worden. . . . altyd, altyd behoort gij hem toe. Die woorden hadden voor mij iets verfchrikkelijks en tellens iets vertroostends in. Azeb onderrichtte mij, dat de denkingskragt, die in mij was, niet min oneindig was dan Hij, die mij dezelve had mgeftort; dat ik die niet zoude verkregen hebben, indien ik haar had moeten verliezen; dat ik altijd onftcrflijk was. Hij trok een kleinen cirkel in den grooten, en zeide : hier zift gij; -hij nam vervolgens eene vrucht, en (prak: eet, zij is goet, zij komt van Hem, d:e goed is : het groote weezen zal alHjd goed voor u zijn, indien gij goed zijt voor anderen. Hij deed mij vervolgens weder den kleinen cirkel aanfchouwen, zeggende: wij zijn gebooren om denzelven uit te breiden. Hij trok een greoter cirkel, en zeide, dat wij door den tijd ten naauwften met den grooten cirkel zouden vereenigd worden, en dat alsdan onze hooglte gelukzaligheid een begin zonde neemen. G Azeb  98 DE WILDE-MAN. Azeb zag mij hier op aan met eeri oog vol liefde, en fprak: Hij bemint u, gelijk ik o bemin: Hij zal u omhelzen, gelijk ik u omhelze, indien gij goed zijt. Eene vuurige zucht ontfnapte aan zijne ontvlamde borst: 'er fcheen een hemelsch ligt van zijn gelaat te flikkeren, hij bevogtigde mij met zijne traanen; maar deeze traanen waren vol zagtaardigheid, en ik fchreidde met hem. Zijne hand ten Hemel opgeheven, hebbende , zeide hij tot mij : Hy vervult denzelve! Wij wierpen ons hier op, met de oogen naar booven gewend, op de knieën: eene enkele zucht fteeg uit onzen boezem: wij vereenigden de lof klanken van'onze gebeden : dusdaanig was de zuivere offerhande, welke wij opzonden naar den Beheerfcher der natuur. Onze verrukking was ten hoogften top gedegen, en wij vielen in elkanders armen geftrengeld , als vernederd onder het gewigt van liefde en eerbied, op de aarde. Er kroop op dat oogenblik een worm bij -*ns; en wij, borst Azeb uit, Wij zijn insgelijks niets dan kruipende wormen  DE WILDE - MAN, 95 men; maar niet tegenftaande onze kleinheid én elende, zullen wij tot Hem gaan; wij zul. kn tot Hem gaan: Hij verwacht ons ; wij zijn zijne fchepfelen; hij ziet ons ; laaten Wij zijne grootheid aanbidden en zijne goedheid affmeeken. Wij baden 'hier op op nieuw, en boogcn ons in het ftof, uitroepende: Gij zijt groot! Gij zijt wijs! Gij zijt verheven, en wij zijn klein, zwak en ellendig. Deel ons iets medé van uwe wijsheid en van uwe grootheid! O, indien die almagtige God zich heeft verwaardigd, om van zijnen troon een oogwenk op eenendeugdzaamen en tederen Vader en op een Zoon vol erkendtenis en liefde, te doen naderdaalen, dan zal hij onze gebeden niet verworpen hebben. Wij baden hem niet aan in den engen omtrek van eenen tempel; maar op den verheven top van eenen berg — De Zon verlchool zich , op dat 0 ogenblik , achter eene wijd uit geftrekte wolk: de natuur kreeg een fomberer aanfchijn; wij zagen met leedweezen, dat grootsch en prachtig beeldtenis des Scheppers verG a dwij-  too DE WELDE-MAN. dwijnen: de voorwerpen, die ons omringden verflaauwden : het luisterijk aanzien van het geheelal verdween, en de leevendige verrukking, waar van onze zielen waren aangedaan geworden , bedaarden en wierden vervangen door eene zagte ,en aangenaame kalmte. XII. HOOFT  XII. HOOFTSTUK. Ik liet den fachtbaaren Azeb op den berg aan zijne ernftige overweegingen overen daalde, zijne diepe bedenkingen eerbiedigende, nederwaards, om in eenzaamheid het prachtig fchouwtoneel , waar van ik ooggetuigen geweest was, in mijnen geest te herroepen. De woorden van Azeb, waren in mijne ziel gegraveerd; ik fcheen noch die woorden te hooren, waarmede hij mij den God van het heel-al bekend maakte. Al wat mij omringde was bezield geworden; al wat mij omringde riep mij toe: Hy bejlaat! en alles ftrekte ter zeiver tijd mij tot een onweerfpreekelijk bewijs van zijne hooge wijsheid. Ik had gevoeld, dat 'er een Maaker moest zijn van de wonderwerken, die ik voor mij zag; maar ik kende hem niet, Ik ontdekte hem in de vlugt van eenen vogel, in! den fchommelenden kruin van een boom, in het cierlijk zaamenftel van eene tedere veldbloem, en de naam van G 3 't  30* DE WILDE-MAN. 't eeuwig Weezen fcheen gefchikt te zijn, om door do geheele aarde verheerlijkt te worden. De fchepping fcheen thans pijachtiger ïfjj mijn oog; alles deed mij aar , zelf het gras4-* der velden; alles was voor mij eene zigtfcaare vertegenwoordiging van de Godheid. Mijne rede was zonder moeite tot eene eerfte, eeuwige , oneindige oorzaak op geklommen. Ik was , zoódraa zij mijnen geest verlichtte, ten vollen overtuigd van die groote waarheid: dezelve fcheen tastbaar en noodzaaklijk. Ik ontdekte tèffeni de onderlinge betrekking der gefchaapenè, ligchaamen: ik zag dat alle fchepfeien met elkander m verband ftonden, onder het beftuur van deft eenigen God. De natuur leefde onder het oeg van den God des leevens: ik zelve was een bezield deel van den goddèhjken adem , omwonden in een aardfehenklomp, en ik zeide tot mij zeiven in verrukking: gij zult niet vernietigd worden! Gij zult altijd leeven met de verheve' ne eenheid, met het eeuwig geheel: ik gevoelde op dien tijd meer kragten en meer werk-  DE WILDE-MAN. «3 werkzaamheid in mij. De natuur verfpreidde voor mijn gezigt haaren luister en haare bevalligheid. Ik zag, dat het een haarer voorbrengfelen fterk en verheven en het autir weder teder; was en elke dag vermeer-' derde in mij het denkbeeld, dat ik had van de opperfte wijsheid; want alles kondigde mij dezelve aan, en die opmerkzaamheid vervulde mijne ziel met eene aandoenelijke? blijdfchap. De fchepping was de weeromknarfmg van den glans der opperfte Majefteit; en de overtuiging, die ik had vat* eens de medegezel van den eeuwigen God te zullen zijn, verwekte in mij eenen edelen hoogmoed, die mij verblijde. 't Was mijne mond, die aan Zaka ecu Schepper aankondigde. Ik gaf haar het denkbeeld van een weezen t welks hand ds Zon deed gloeijen, en dat teftëns aan een worm der aarde en aan mij 't vermogen gaf om te tewee.";en. Ik onderrichtte haar dat de volmaak-heid van God in zijne eenheid beftond, en dat zijne oneindige eigenfchappeu gevo!gelijk aan niemand toebehoor-, dan dan aan hem alleen. Ik wilde dat mijne G 4 min-  3K>4 DE WILDE-MAN. minnares mijnen Godsdienst zoude aanneemen: zij erkende' ook zonder moeite den God van haaren Zidzem: zij redeneerde weinig , maar zij had een levendig gevoel.. En kon zij anders, dan een God beminnen, die ons het genoegen gaf van onze harten te zaamen te vereenigen! Eene aangenaame vlakte, een groene heuvel, zie daar den tempel, daar hij door ons wierd aangebeden. Onze wenfchen waren eenvoudig, en wierden dikwerf door eene enkele zucht uitgeboezemd; maar die zucht was oprecht. De tedere omhelzingen van Zaka fpoorden mijne ziel geduurig aan om op nieuw den weldaadigen Meester van het heelal te verheffen: de maan was getuige van onze hulde, en de opgaande Zon vond ons op onze kniën neder geboogen: dit plegtig uur was door Azeb vastg^r fteld voor het gebed. O dierbaare , o gelukkige dagen! ik onderfcheidde God van Zaka niet, dan door hét gevoel van diepen eerbied, bijzonder, als ik de aarde met bloemen overdekt zag, en  DE WILDE MAN. 105 en als het fchoon weder eenen nieuwen luifter aan het groen mededeelde. Alsdan zeide Azeb, met eene oplettende aandagt ons ieder bij de hand neemende : God lagcht ons aan uit het hoogfle der Hemelen. G5 XIII. HOOFT-  XIII. HOOFDSTü K. ïk leefde vergenoegd, en ik verbeelde mij dat het overige van mijn leeven op de zelve wijze zoude voortvloeijen. wanneer een onvoorzien toeval mijn geluk kwam ftooren. Zaka veranderde van oogenblik tot oogenblik: haare frisfche couleur begon te verbleeken : zij verloor allen eetlust: haar flaap, Was onrustig: in het midden van eene klijne wandeling weigerden haare beenen haar te draagen. De verandering van haaren inborst trof mij echter noch meer, dan die van haare ligchaamsgefceltheid: zij wierd droefgeftig en eigenzinnig : zij onttrok zich aan die vermaaken, welke zij tot dien tijd met even zoo veel verrukking had genooten als ik ; en wanneer ik 'er mij over beklaagde, dan antwoordde zij, op eenen toon , di« teft'ens liefde en beangstheid deed blijken, dat de oorzaak haarer ongefteldheid haar onbekend was; maar, dat haar onder alle de voortbrengfelen der natuur, niets zoo dierbaar was als ik. Ik meende, dat zij ziek was, en perste om haa->  DE WILDE-MAN. ic7 haafe kwaal te verligten, de fappeh nit de kruiden , welken ik wist, dat heilzaam waren aan de menfchen, en deed haar dezelve drinken. Ik ging op de kruinen der rotfen de wortelen en vrugten zoeken, welke haaren eetlust weder konden opwekken, en ik bad het Opperweezen, dat het haar wilde herftellen. Haare gezondheid kwam niet weder; zij bleef geduurig gemelijk en qngefteld; ik kende mijne Zaka niet meer. Ik had den moed" niet, om *er mij bij Azeb en Caboul over te beklagen, niet weetende, op welke wijze ik hen zoude aanfpreeken. Eene allcrzeldzaamfte droefgeeffigheid had zich van Zaka meeiter gemaakt. Zij Hiep., als ik wenschte dat zij waakte, en zij waakte , wanneer ik gaarn wilde flaapen. Onze . eensgezindheid fcheen een eind genomen te hebben. Ik wist niet, waar aan ik zulk eene verandering van geaartheid zoude toefchrijven. Somtijds fteiden haare liefkozingen mij weder eenigzints fchadeloos voor haare buitenfpoorige hersfenfchimmen; en wanneer ik vreesde mijne Zaka geheel ver- loo-  ïoS DE WILDE-MAN. looren te hebben, kwam zij mij zomtijds met de grootfte tederheid overlaaden. Zij deed niets dan klagen, zonder dat ik iets meer tot haare herftelling wist aantevangen. Dexelve teekenen van droefheid en zwaarmoedigheid bleeven voortduuren: mijne zorgen waren alle vergeefsch , tot dat ik haar van dag tot dag ziende vervallen door het niet gebruiken van het noodige voedzel, haar daar over eenige vriendelijke verwijtingen deed. Dit deed haar oenen vloed van traanen horten ; en een avond mij raast haar ter neder gelegd hebbende, nam zij mijne hand, weke zij oP haare zijde bragt., en gebood mij opmerkzaem te zijn. Ik voelde iets zich beweegen : oogcnblikkelijk verbleekte ik en zeide haar: o mijne dierbaare Zaka! nu weet ik de oorzaak van uwe kwaal; gij hebt eene haagdis ingellokt. Het is omtrent vier maanden gèleeden, dat mij, terwijl ik onder eenen palmboom lag té flaapen, eene haagdis in den mond kroop, welke ik noch tijdig genoeg ontdekte, om daar weder oittehaalen. Ik weet het niet, antwoorde zij; maar het is even eens, als of  DE WILDE-MAN. 109 'er daar eene zit, en zij is het, die mij ongerust en droefgeeftig maakt. Ja antwoordde ik , dit is zeeker de oorzaak van uw lijden 1 Ik heb altijd een afkeer gehad van die beesten. Waar toe zijn zij nuttig ? Vervolgens opftaande doodde ik alle haagdisfen, welke ik vond: 't welk eene zaak was, welke ik noch nooit gedaan had. Aan taafel zittende, kwam 'ereene haagdis binnen ons hol kruipen. Ik ftond op en doodde haar in de tegenwoordigheid van Azeb, die mij aanzag met een 00a. 't welk zijn ongenoegen ten duidelijkst te kennen gaf, want hij had mij nooit eene zoo-tgelijke zaak zien uitvoeren, waarop ik hem zeide: ik doe het cm dat Zaka eene kaagdis heeft ingejlokt, die zich in haare buik beweegt; ik wil die beesten tot ae laatfie toe verdelgen. Azeb zag Zaka aan en zweeg ftil. Niets evenaarde de droefheid, welke mij verteerde, om dat ik Zaka zag lijden; en nademaal ik mij overtuigd hield, dat eene haagdis daar van de oorzaak was, was ik op een tijd onbezonnen genoeg, om Azeb te vraagen: waarom .zijn 'er zoo veele hage-  .iio DE WILDE-MAN. gedisfen in de waareld ? De alwijze Oorzaak van alles had hen niet behooren te fcheppen. Azob antwoordde mij: zwijg gij dwaaze, gij nietige worm ! de reden daar van zal u te eeniger tijd bekend worden, wanneer gij zulks zult waardig zijn , want heden zijt gij een zinnelooze! Hij fprak deeze woorden uit op eenen zoo ernftigen toon, dat ik buiten ftaat was te antwoorden; ik zou eene meer geoeffende reden noodig hebben gehad, om te begrijpen, dat het* natuurlijk kwaad in het ontwerp der Schepping zelf was gekoomen, en dat de oorfprong aller dingen alles deed dienen, om zijne ,'befluiten te volvoeren en ons geluk te bevorderen, offchoon zulks gefchied iangs wegen, welke onze onweetenheid ons belet te kennen. De buik van Zaka wierd dikker, en ik wierd meer en meer verfterkt in het denkbeeld , dat eene haagdis de oorzaak was van haare ziekte; dat die haar droefgeeftig en zwaarmoedig maakte, en zich op haare kosten in haare ingewanden ophield. Dit maakte mij zoo verbitterd , dat ik den naam van  DE WILDE - MAN. ITX van haagdis niet kon hooren noemen, zonder eene inwendige woede; doch alhoewel de vermeende haagdis haar onuitfpreekelijk folterde, Azeb nam altijd eefi diep ftilzwijgen in acht. Ik was fteeds op middelen bedagt, om het geflagt der haagdisfen geheel en al te verdelgen, wanneer ik na verloop van eenige maanden Zaka, welke'ik op den oever van eene beek had gelaaten in onmagt en in haar bloed zwemmende weder vond. Zoo draa ik haar naderde, om haar te hulp te koomen wierd ik een klein fchepfel gewaar, 't welk ik opnam en met eene onbefchrijffelijke verwondering befchouwde : zijn oog fcheen mij te zeggen; ik behoore u toel Ik lbande alle mijne kragten in, om te doorgronden of dit fchepfel uit den Hemel was gevallen, dan of het uit den Schoot der aarde was voortgekomen; doch ik zag duidelijk, dat het van niemand dan van Zaka konde zijn. Ik kuste het op dit denkbeeld: ik drukte het in mijne armen en mijn harfc fprong op van blijdfchap. De oogen opflaaude, zag ik van verre Azeb; ik riep hem  na DE WTLDE-MAN. hem uit alle mijne magt, en bood hem het land aan, met drift uitberftende : Wij zijn m t ons vierenl Helaas ! Ik vergat den goeden Caboul; niet uit ongevoeligheid , maar om da- hij buiten den kring mijner tedere aandoeningen bleef. ja wjj zijn met ons vieren! hernam Azeb, die met eene Vaderlijke bezorgdheid aankwam. Hij nam het kind uit mijnen arm , ging naar Zaka , bewees haar de noodige hulp, en waschte het kind in de beek, terwijl ik in eene fombere onbewustheid hem ftilzwijgend aanfehouwde, zonder te kunnen begrijpen, wat zijn oogmerk ware. Mijne blijdfchap was biet minder dan mijne verbaasdheid: ik nam het klein fchepfel op nieuw in mijne armen , en meende duidelijk de' trekken van Zaka in deszelfs wezen te befpeuren. Ik kuste Het bij herhaaling , en mijn hart gevoelde eene beweetófcg, noch veel aangenaamer dan die der liefde; in t kort, ik ondervond, dat ik een ander'weezen even ftevk beminde als Zaka, •en riep uit: dit fthepgel hoort mij toe, ik zal >ei mij nooit van afjeheiden' Deszelfs ge.chrij ver-  DE WILDE-MAN. 113 verteerde mijne ziel, en het fcheen op dat «ogenblik, als of ik het altijd bij mij had irehad, om dat ik mi] zeiven verzeekerde j dat ik het niet weer kon verhaten. In de daad, mijn hart vloeide over van blijdschap. Ik wendde mij rondom de moeder en de dogter, zonder te weeten, wat ik deed. Hoe verteederend was Zaka in mijn oog! aij eischte mij door een' minzaamen wenk van haar gezicht het kind wederom; zij drukte het aan haare borst: in welk eene verwondering was ik, wanneer ik zag , dat zijne tedere lipjes zich aan dien boezem hegtren, dien ik zoo menigmaalen met kusfen overdekt had. Ik ftond fpraakeloos; ik durfde geen adem haaien; ik bewonderde dat nieuw fchouwspel ; nooit had ik Zaka zoo schoon; zoo beminlijk gevonden, en ik voelde voor haar eenen eerbied, die mijne liefde verdubbelde. De kusfen, welken zij aan het kind gaf, schoenen op mij eene fchuld te zijn, welke ik weder betaalen moesr. Ik wist niet welke van beiden mij het dierbaarste was H «n  ii4 DE W'LDE-MAN. en mijne tedeireid w'u d doo- di? verdeelirg dis te sterker. Ik ga aan het klein fchepseltje alle de liefkoezipgen fe rug, die ik van Zaka ontving, en Zika vergoedde mij dezelve op nieuw: nüjn hart was naaiiVjplijks ruim genoeg voor d gewaarwordingen, door welke ik verrukt wierd. Welke gercgtens! weike eene 'levendige eenvoudigheid : weik een wel'us: voor ons, als zij haare dofpfcer roofde ! hoe vermaak'e het mij, wanneer ik het teder kind zag fpeelen en gliml gchen op dén ontblooten boezem zijner moeder, welke met het zelve weder een kind fcheen fe worden 1 Zaka liefkoosde het op eene wijze , die mij in eene' onuitspreekelijke wellust dompelde. Zij fpoorde het aan om haaren boezem te omvatten en deed het vervolgens don- een rustverwekkend en eentoo"ig ge -uisch inflaapen. Pan bad ik, dat de gantsche Na ut stil mogt zijn: ik deed Azeb en Ca ml vert'ekkon; ik zou den minsten Wi ! i-cb' en v Hen doen zwijgen; maar de tedere oogkeriies war.ren naauwhjks geflooten; ik zag mij naaulijks van het aan- ge-  DE WILDE - MAN. genaam fchouwspel der kinderlijke lagjeS en dartelheid beroofd, of ik begon reeds te vreezen, dat dezelve zich n.et weder ontfluiten zouden, en wanneer zij ontwaakte dacht ik haar voor de eerfte maal tez en eeven gelijk ik het aan den oever der rivier had gevonden. H a XIV. HOOFT-  XIV. HOOFTSTUK. JL ot hier toe hebt gij mij gelukkig gezien , waarde Ridder '. maar van dezen tijd af verandert zich mijn lot. Waarom heb ik niec altijd onbekend aan het overige menschdom , in mijne woestenije mogen keven! De vriendschap alleen kan mij mijn verhaal doen vervolgen: mijne fmart wordt' hernieuwd op den enkelen naam van Zaka ; en haare gedagtenis doedt mijne traanen vloeijen, welker bron nimmer kan worden uitgeput. Ik loogchen de voordeden niet, welke ik uit mijne wederwaardigheden getrokken hebbe; maar hoe duur zijnze mij koomen te ftaan ï Ik ben meer verlicht geworden; maar ik hebbe mijn geluk verlooren. Het licht dat mij geleidde, was flaauw , maar de trotfche weetenfehappen hebben mij niets meer geleerd. Alle de vorderingen ; welke ik in de befchaafde weetenfehappen heb gemaakt, hebben mij geene  DE WILDE-MAN. iry ne andere voordeden aacgebragt; dan dat zij mij eenige ongeregelde en lastige denkbeelden hebben in gestort. Ik heb mij dikweif over het gemisch van mijne woettenije beklaagd; men zal veelligt zeggen, dat ik niets weder wenschte dan mijne jeugd. Maar waarom doedt de herdenking mij noch geduurig leeven in dat verblijf, alwaar mijne dagen in eene eenvoudige werkzaarrheid voortvloeiden, en waar alle hulp der kunsten vreemd voor mij was ? Ik heb de vermaaken der Steden bijgewoond, maar zij hebben mijne ziel flechts oppervlakkig aargedaan ; de allerkeurigfle en uitgezochte fpijzen hebben nimmer z>o zeer mijnen fmaak geftreeld als de geurige wortels, welke mij door de hand van Zaka werden aangeboden, en die wij faamen deelden. En gij, rampfpoedige minnares'. zal ik er bij voegen rampspoedige zuster! gij die de kwelling van mijn leeven uitmaakte, na dat gij het eenig voorwerp waart geweest, welk hetzelve voor mij aangenaam maakte : indien het geweld, de bijgeloovigheid , de folteringen, uwe dagen noch niet hebben H 3 doen  it8 DE WILDE-MAN. doen eindigen, indien gij u noch den loop onzer eerfte jaaren, de kalmte en wellust, welke onze zielen vervulden , kunt herinneren wat Seg ik! laaten wij elkander vergeeteu , dierbaare Zaka ! wij waren misdaadig, zonder het te weeten ; wij hebben wetten gefehonden, welke ons onbekend waren, wij hadden niet voorzien, dat de Maatschappij de banden zou verfcheuren, welke in ons geene de minfte wroeging verwekten. Nooit had het denkbeeld van misdaadigbeid onzen geest ontr ist; wij beminden elkander onder het 'gezicht des hemels; wij waren kuisch in de oogen der gantfche natuur. Ach welk hart kan zich langér verzekeren van misdaadig of onschuldig te weezen! XV. HOOFT-  XV. HOOFTSTU K. ï"ïet verma: k, dat wij fchepten in de beschouwing der natuur, trok ons dikwijls naar onze aangenaanie vlakte; of liever wij verheugden ons die zelve plaats weder te zien, daar wij voor de eerfte maal het geluk hadden leea-n kennen. Mijne dochter, welke bijna altijd in de armen van Zaka lag, was onze onaffcheideüjke gezellin. De minfte vorderingen, die wij m haare ontluikende bekwaamheden ontdekten, vervoerden ons tot eene uitgelaatene blijdfchap ; wij fpraaken met baar, even of zij ons kon antwoorden, en de gli; apiagchen yan haaren kinderlijken mond zeiden ons meer, dan de. allei welfpreekcndfte woo;den. Ik beken, dat ik Azeb, zonder echter hem minder te achten, thans echter minder ge' oor gaf; ik brak meenigtnaal het allererntrigst onderhoud af, om naar de wieg mijner dochter te vliegen, zoo ras* ik het minfte geluid van haar hoorde. Ik beken, H 4  120 DE WïLDE - MAM. dat ik mijne dochter fterker fieminde dan mijnen vader. Is dit geene beftemming der natuur? Zij heeft de allerleevendigfce tederheid in de harten dar ouderen geplaatst ter bevijliging van het menschelijk geslacht: zij doedt het hart der kinderen in eene zoo hevige liefde niet ontbranden, misfchien , om dat de ouders de tederheid hunner kinderen kunnen misfen, en dat de kinders de liefde van hunnen vader niet kunnen ontbceren. Azeb zelve flond twintig maaien op, om zorg voor mijne dochter te draagen; en als wij haar op eene verre wandeling met ons namen, dan fcheen hij bedroeft ofnaarieverig. Caboul, die zeer koel en gerust van aart was, had eene zoo fterke genegenheid voor dat kind, dat het den arm van zijne moeder niet verliet, dan om in de zijne over te gaan; en een iegelijk van ons fprak het aan in zijne bijzondere taal. Wij hadden, om naar o'ize bekoorlijke vlakte gaan, een min moeijelijken weg gevonden ; en onze treden, die wij er duizende maaien hadden ingedrukt, hadden den zeiven effen gemaakt; en wij zouden, indien Azeb het niet had tegengegaan, die dó wreed-  DE WILDE-MAN. lai wreedheden der Spanjaarden nooit kon veigeeten, gewisfelijk het hol onzer rotfen voor die aangenaame vlaktens verlaaten helhcn. Hij ftond ons alleenlijk toe, dat wij, er ons mogten gaan verlustigen, weetende dat de Spanjaarden daar van daan waren getrokken. Op zekeren dag, wanneer wij gewaagd hadden om onze wandeling verder uit te breiden, dan naar gewoonte, langs de rotfen voortgaande, hoorden wij het gekerm van iemand , die om hulp riep. Wij zagen eüw.idcr met eene diepe verbaaz;g aan: de vrees en het mededoogen overweldigden om ftrijd onze harten. Moeiten wij vlugten , of moeiten wij tot hulp van den lijdenden toevliegen? Het gefclireeuw hield aan. Zaka, welke reeds dc traanen in de oogen ftond en, was de eerfte, die fp rak', ach, waarde Zidzem, laaten wij ons der waards fpoeden, zeide zij', hoort gij niet, dat hij in nood is? Zj nam haare dogter, een last, die haar altijd ligt viel, in haare armen, en wij liepen vervolgens naar de zijde der rotfen , van waar wij het gekerm gehoord hadH 5 den:  I2Z DE WILDE-MAN. den:wi' zoeten van alle-kanten en ontdekten weldraa een man, die tusfchen de itedtens in eene diepte was nedergevallen, en die vergeefsch traehte naar booven te slimmen. Ik ging op den kant, en mij eenige treden nederwaards hebbende laaten zakken , reikte ik hem de hand toe. Zaka wees mij den weg met haare (tem; zij deed meer; zij lag tmr kind neder, en kwam, door zich zagtelijkte laaten afglijden, tot aan de pla s, alwaar de man, mer zijne handen trachtte naar booven te klauteren, zijnde zwaar ge. wond en bebloed. Wij hadden alle orz? behendigheid en al onzen moed nodig , om hem daar uit te trekken. Ik was in het ut.erfte gevaar van mijn leeven te verliezen, door het zijne te willen redden ; Maar hij zelve was huiverig om ons zijn^ hand te geeven, ziende ons gewisfelijk aan als vijanden , die hem van het leven wilden berooven; hij was gekleed, en wij, wij waaren naakt. Wij betoonden hem duizend blijken van Vriendfchap en mededoogen , om zijne vrees te verbannen, en hij *as ongetwijfeld de ge- voe-  DE WILDE-MAN. 23 voeligheid onzer zielen uit onze weezens* trekken. Zijne kleeding deed ons denken, dat hij een dier Spanjaarden was, welke Azeb ons zoo dikwerf onder de alle'afschuwelijkste • erwen had afgefchilderd, maar het medelijden veel fterker in ons zijnde, dan de overweeging , liet o»s niet toe ora te beraadflaagen, of wij onzen bijttaad moesten opfchorten dan niet. Wij redden hem dan uit dien afgrond, maar hij was naauwlijks op de kruin van de rots gekomen ; of onze gantsche oplettendheid was op hem geveltigd. Zaka vergat voor een oogenblik haare dogfer op te neemen , en knn zich niet verzaadigen in liet bewonderen van dit nieuw voorwerp: zij bezag met de grootfie oplettenheid deszelfs gedaante en het maakzel der kleeding: z'j kon haare oogen nauwlijks gelooven; en des niet tegenftaar.de was zij vrij behendiger, dan ik, in het wasfehen en verbinden der wonden van dien ongelukkigen, aan wien zij geen de minfte pijn fcheen te do.n gevoelen. Wij twistten ohdertusfehen met elkander, wig  J21 DE WILDE-MAN. wie van ons beiden Azeb en Caboul zou gaan haaien, want de vreemdeling was aan den voet gewond, en had twee geleiders nodig om te kunnen loopen. . Zaka, die tot hier toe zich nimmer tegen mijne begeertens verzet had, wilde , dat ik zelve mij naar Azeb en Caboul zoude begeeven: ik was genoodzaakt baaite bidden, en, wat meer is mijn gezag te gebruiken, om haar daar toe to brengen , dat zij mij gehoorzaamde: Ik bemerkte eenigen weerzin in haare; gehoorzaamheid, en het was niet dan zeer largen tijd naderhand, dat ik mij die viugtgc opmerking Weder te binnen bragt. XvL HOOFT-  XVI. HOOFDSTUK. Jk' zogt mij, geduurende haar afvveezen, eenige Spaanfche woorden, welken mijn Vader mij geleerd had, te binnen te brengen. Ik wilde den vreemdeling gerust ftellen, en hem zeggen, dat hij onzent halven niets te vreezen had. Ik zag, dat hij, niet tegenftaande allen onzen iever en zorgen', voor ons zidderde, en ik begreep uit zijne antwoorden en tekenen , dat hij de geweldige flavernij der Spanjaarden ontkomen was. Zaka keerde, in weinig tijds; geheel buiten adem, met Azeb en Caboul te rug: Zij had haare treden verhaast met eene buitengewoone drift. Wij bragten den vreemdeling met veel moeite in ons verblijf. Azeb had kennis van alle kruiden, die bekwaam waren om hem te herftellcn, en waar mede de natuur onze woeftenij begiftigd had: hij leide die op de wonden van den ongelukkigen, en verzekerde hem, dat hij  ia6 DE WILDE-MAN. hij in weineg' d gen herfteld zoude zLr). De vreemdeling onderrichtte Azeb, die de öpaansehe fpraak ten vollen yt ft>nd, dat hij een Engelschman was; dat hij door de Spanjaarden gevangen was genoonen,en door hun tot de allerafschuuwelijkfre Havemij was gedoemd geworden; dat hij, leevendig in de aarde bedolven, om het goud voor zijne onvèrzaadelijke tijranneB op te delven, moede van her juk en van hunne onrechtvaardige mishandelingen , ontvlngt was, ve;kiezende veel eer den dood in de woeftemjen, dan onde' die onmenfcheiijkf.e aller barbaaren, te ondergaan: dat zijn voet onder het beklimmen der ontzigcheiijke fteiltens was ui'.gt gleden cn hij dc:r c. oi' in de diepte was nedc-gevalk n , en dat h:j zch aan een hoek van de rots, had vastgehouden, zonder 't welk hij gewisfeIrjlTone-k men zoude zijn. Hij was zoo fterk verzwakt , dat hij ons zij'-e erkentenis niet had kunnen toonen, dan door ons de hai.d te drukken. Zaka was ; eweogen met zijne pijn, en ik, ik was .aai^daau, door hem een dienftbewiJs, dat ik  DE WILDE-MAN 127 ft riet dan als een pligt aanmerkte, zoo hoog te zien verheffen. Ik kon niet naJaaten te b'oozen over de loftuiting, welke hij g f aan onze menschlievenheid. Eenige d°gen daar na, zijne kragten wede gekreegen hebbende , deed hij ons een verhaal van de wreedheden , welke de Spanjaarden pleeg len tegen de elendigen, die gefehikt waren om de aarde te doorwroeten, om daar uit het metaal te haaien, dat zoo veele rampf/oeden, met zich in de waereld brengt. Hij ftvlde ons deeze fchilderij met zu,ke lee\endigc rekken voor, dar de traanen ©ns over de wangen rolden 1 Zijn het menschen, borst ik uit, die hunne medem eed niet waren! De „ arme Lodever ( dit was de naam van den „ Engelsman) gelijkt zeeker niet naar de geerien , waar van hij ons gefprooken ,, beeft; Zij hebben hem doen lijden; hij „ haat hen; hij zal altijd bij ons blijven. „ Ach, Zidzem! zeg mij , of hij in ziju „ land eene minnares heeft gelaaten? hoe „ ongelukkig moet zij niet weezen! Wat „ zegt gij 'er van, waarde Zidzem. Over„ denkt gij wel wat mijn hart te lijden „ zoude hebben, indien ik van u gefchei„ den was ? XVII. HOOFT-  XVII. HOOFDSTUK Jk luifteide naar de redenen van Zaka, zonder den minften naiever te voelen. De zelve fclieenen mij in den beginne toe, niet anders in te fluiten, dan het medecoogen van een eenvoudig en weldaadig hart: maar zij herhaalde dezelve zoo dikwerf, en wel met zoo veel drift, dat zij mij eindelijk even zeer mishaagden, als zij mij te voorem vermaakt hadden. Ik weet niet, wat mijnen geest verlichtte: ik werd gemelijk en ftrlzwijgend, zonde; eenige billijke reden tot klaagen te hebben. Ik was koel en ernftig, wanneer Zaka van den vreemdeling fprak: ik gaf haar geen antwoord meer: zij toonde 'er zich over te anvreeden, en ging zoo ver, van mij mijne onverfchilligheid voor een zoo fchoonea jongeling te verwijten, een jongeling, die ons zoo veele onderrichtingen deed. In de daad, hij had onze kleine plantaadje verbetert en ons een heilzaamen raad gegeeven ten aanzien der aankweeking van onzen hof. I 4 't Was  ?36 DE WILDE-MAN. 't Was mij nigt moogelijk, niet tegenfraans de mijne verknogtheid aan Lodever, een zekeren afkeer, dien ik voor hem had, te overwinnen; en dewijl ik zag, dat hij geduurig het bijzijn van Zaka zogt, en dat zij vermaak fcheen te fcheppen in hem te zien, wilde ik altijd tegenwoordig zijn bij hun onderhoud. Ik floeg de geringfte hunner beweegingen gade; en ik verloor vooral Zaka niet uit het oog. . De oogwenken, die ik op haar liet vallen , droegen reeds het kenmerk, van de kwelling, die ik gevoelde. O verfchrikkelijke zielsangst'. nooit had mijn hart eene zoo wreede foltering ondergaan. Wanneer ik haar eenige verwijtingen wilde doen, dan verbleekte ik van fchaamte , even of ik eene onrechtvaardigheid had begaan, en mij zeiven vernederen zoude. Hoe wierd mijne rust geftoord door die zelve Zaka, welke ■ wel r eer mij zoo teeder was geweest! Ik haat te haar, geloofde ik, terwijl ik haar aanbad: ik ftortte traanen in het verborgen en durfde de fombre. woede , die mij belette haare om. holzingen te fmaaken, niet laaten blijken. . ■*~ ' M  DE WILDE - MAN. 137 ïk durfde niet fpreeken, en was nochthans geltadig op het pnnt om uit te barften, en den teugel te vieren aan mijne ge"weldige aandoening. Welk een ftaat vol afgrijslijkheid! 't Was Zaka niet moeijelijk in mijn verfcheurend hart te leezen : zij vroeg mij met eene hevige ontroering naar de oorzaak mijner kwelling. Gij vraagt zeide ik, verbleekende , en in de uitterlie verwarring : gij vra^t zulks 1 en gij zijt het, die ze doet ontitaan. Waarom bemint gij mij niet meer? Waarom lacht gij een ander toe, dan Zidzem ? alle uwe oogwenken behooren aan mij! ik begeer niet, dat gij den vreemdeling aanziet, gelijk gij doet. Verdient hij uwe liefde meer dan ik? en dan; ben ik niet de eerfte die gij hebt bemind ? Ach! indien mijne dochter kon fpreeken , zij zou o uwe onrechtvaardigheid verwijten? Zij zou u zeggen; dat zij tusfehen ons beiden is geplaatst; dat zij ons aan elkander boeit ; en, dat het ons niet meer geoorloofd is, ons van elkander af te feheiden , of terzijde te wijken. Hoe zal mijne dochter mij lief kunnen hebben , als gij ophoudt mij te beminnen? 1 5 Za-  i38 DE WILDE-MAN. Zaka, die geen veinzen- geleerd had, floeg op die woorden de oogen als eene fchuldige nederwaards; doch ijlings dezelve, vol fchaamte en traanen, weder opheffende wierp zij zich in mijne armen. Onrechtvaardige Zidzem; berst zij al zuchtend uit, is het eene misdaad een teder en medoogend hart te hebben? Sedert wanneer misprijst gij in mij die gevoelens van liefde ? ik hebbe daar van nooit, een geheim gemaakt. Ik zal u nog meer zeggen: Lodever is, buiten u en mijne dochter, de geen waar voor ik de allerhevigfte genegenheid gevoele : Hij is mij waarder dan Azeb en Caboul. Ik ben moeijelijk tegeu mij zelve om dat ik u een klein gedeelte ontfteele van eene tederheid, die ik u geheel verfchuldigd ben; en nochthans kan ik niet ten eenemaal meestresfe van mijn hart blijven. Neen, ik kan mij niet onthouden van dien vreemdeling te beminnen ; maar ik beminne hem noch niet gelijk u: ik vreeze, dat hij hier gekomen is, om ons geluk te verftporen, en evenwel kan ik niet gelooven. dat hij u en mij van één kan fcheiden. Neen; dat  DE WTLÜE-MAN. 139 dat is niet mogelijk! Maar indien zijn gezicht u bedroeft, indien gij niet wild dat ik, hem aan/ie, iaat ons hem dan ontvluchten, waarde Zidzem'. Laaten wij verre-van hier eene hutte opfiaan; en als hij niet meer bij ons zal zijn, zal ik hem niet meeraanfchouwen. Ik voel, dat mijn hart mij vervoert in weerwil van mij zelve. Wel nu, als wij te faamen en alleen met onze dochter leeven , dan zal ik geene gelegenheid meer hebben , om hem te z,en en te hooien ; want ik wil niemand lief hebben dan u, en ik ben misnoegd op mijn hart, als het mij tegenfpreekt. Die eenvoudige bekentenis ftelde mij gerust : Ik was verheugd dc ecniglte bezitter van Zaka te zijn ; maar die blijdfchap gaf mij alle mijne vergenoeging niet weder. Ik zag Zaka zich zelve te keer gaan, ik z->g haar de gelegenheden van zich met Lodever te bevinden ontwijken, en haare lieCkozingen omtrent mij verdubbelen; maar dit alles was gedwongen ; ik ontdekte in haar gelaat eene zekere droefgeestigheid, die ik te vooren niet was gewaar geworden:  T40 DE WILDE-MAN. den : Wij zuchten dikwerf beiden. in het midden onzer rederfte omhelzingen, en de naam des vreemdelings vermengde zich, zonder dat wij 'er de reden van wisten, in onze gefprekken. Dewijl dan de ongeneuchtens van Zaka mij zelve ter harte gingen, en dat de gefteldheid , waar in zij zich bevond , eene foort van onaangenaamheid in onze wijze van leeven te weege bragt, was iis de eerfte, die de eensgezintheid wilde herftellen. Ik zeide het Zaka: ik maakte haar meestresfe van haare handelingen : ik begeerde, dat Lodever met haar zoude leeven gelijk voor heen; 'er was geene vergenoeging meer voor mij federt het rampfpoedig oogenblik, waar op ik haar mijn ongenoegen getoond hadde. Er was geene eendrachtigheid, geene aanminnigheid in onze faamen - leeving : Zaka lachtte mij niet meer toe met dezelfde openhartigheid : haare korswijlen met mij waren minder natuurlijk: Lodever betoonde zoo veele verknochtheid niet. Ik verzekerde mij zelve, dat hij, dewijl Zaka mij beminde, geene gunften van haar ver» wer-.  DE WILDE-MAN i4t Warven zoude; die zij aan mij verfchuldigd was. Ik nam ingevolge van deeze overweegingen Lodever en Zaka bij de hand en hereenigdeze weder: Ik verzocht hen van in eene volkomene vrijheid te leeven , gelijk zij te vooren gedaan hadden , en mij in allen gevallen met een gunftig oog te befchouwen. De gemeenzaamheid had dus op nieuw weder plaats: Zaka nam haare vrolijkheid weder aan : zij kortswijlde met Lodever, en ik was blijde haar zo vergenoegd te zien. XVIIL  XVIII. HOOFTSTUK. De vreemdeling leerde ons eenige Engelfche woorden : hij fprak een weinig Spaanfch: zoo dat wij welhaast elkander zonder moeite onderhouden konden. Ik werd gewoon Lodever met Zaka in eene naauwe verbintenis te zien, en dewijl nu de eensgezindheid ouder ons was Wedergekeerd, zoo ftortte ik in den boezem van dien vreemdeling alle de gevoelens mijner blijdfchap uit, in welken hij eene weezenlijk deel fcheen te neemen. Ik geloofde in hem een oprecht vriend te hebben; om dat hij 'er mij meer dan honderd maaien van verzekerd had, en om dat hij mij nooit anders noemde dan zijn vriend. Hij gaf zijne toejuiching aan het leevendig tafreel, dat ik hem fchetfte van mijnen geluk-ftaat , en luifterde met eene nieuwsgierige toegeevenheid naar de verhaaien , die ik hem deed van mijne zielsvennaaken. Hij had mij overgehaald om hem  DE WILDE-MAN. i43 hem een verflag te doen van onze eerfte liefde-gevoelens , en ik had hem hier in voldaan, zonder te bemerken, dat hij daar door heimelijk het karakter van Zaka trachte te doorgronden. Van dag tot dag meer en meer bekoord door het verftand van Lodever, gaf ik mii welhaast aan hem over, zonder de minfte achterhoudendheid , terwijl ik, bedroogen door den fchijn van edelaardigheid, zijne vriendfchaps bewijzen oprecht meende te zijn. Ik volgde Hechts de beweegingen van mijn hart , in mijne verblindheid niet bemerkende, dat hij, wanneer ik Zaka in zijn bijzijn omhelsde , terftond droefgeeftig en pijnzend werdt. Goed, eenvoudig, en vol vertrouwen zijnde, wist ik noch zijne oplettenheid noch zijne oogwenken, noch de ongerutsheid , die hem geduurig bijbleef, aan derzelver waare oorzaak toe te tchrijven, of liever zijne doorfleepene kunstnarij wist mij ten aanzien zijner gemoedsbeweegingen te misleiden; dezelve zoude voor een meer geoeftend gezicht , dan het mijn, niet zijn bedekt gebleeven ; maar  144 DE WILDE-MAN. maar alles , tot zelfs het geweld, dat' Zaka zich aandeed , om haare geheime neigingen te overwinnen, ontfnapte mij; mijne minnenijd was nitgedoofd; de vriendfchap had mijne liefde eenen blinddoek voor de oogen gebonden. Lodever onderhield ons onophoudelijk over de volkeren van Europa , en over hunne wetten en gewoonten. Nooit werdt Zaka moede in het aanhooren dier won-: derbaare verhaalen. Hoe, zeide zij, zijn 'er zoo veele menfchen , zoo veele gebouwen? Ik, van mijne zijde, deed insgelijks duizende vraagen, en elk antwoord maakte mij opgetoogen. Ik konde niet begrijpen, hoe zulk een onnoemelijk aantal van weezens op een zelfde ftippunt konden leeven.; en terwijl Lodever mij die ongelooflijke zaaken uitleidde, vloog reeds mijn geest naar die rijk - bevolkte fteden , alwaar zich bij iederen tred een voorwerp van gewigt opdoet. Als hij mij eene befchrijvjng deed van de hoogte der gebouwen, en van die fcheepeii , welke de ruime Zeën overkruisfen, dan meende ik  DE WILDE-MAN. 145 ik, dat hij met mijne ligtgeloovighe'd den fpot dreef; maar de uitlegging was vervolgens zoo uitgebreid, dat ik niet weigeren konde,om aan zijne redenen geloof te flaan. De nieuwsgierigheid beving mij eindelijk , om al die wonderen zelve te zien, en terwijl ik onophoudelijk alle die prachtige Steeden in mijne denkbeelden herriep , begon onze WJeftenij in mijne oogen zeer veel van haare bekoorlijkheid te verliezen. Het dagelijks aandenken aan zulke magtige , vernuftige , befchaafde volkeren, deed mij, mij zeiven aanfchouwen als iemand , die verlooren was in eene aakelige eenzaamheid, verwijderd van alle vermaaken en geneuchtens van het leeven , en als een onweetend, zwak en arm weezen ; in het kort ik' begon van mij zelve even zulk een denkbeeld te vormen , als een Europeaan': vanV een wilden heeft. Lodever deed in mij de zucht tot reizen ontftaan , hij had aan Zaka reeds de zelfde begeerte weeten in te boezeK men  Ï4<5 DE WTLDE-MAN. Ihen. Ik gaf 'er haar kennis van , en zfj prees mijn voorneerr.en in eene verrukk ng van blijdfchap. Haare nieuwsgierigheid was niet minder fterk dan de mijne , en zij droomde des nachts van het geene zij des daags dien aangaande gehoord had. Lodever heerfchte , zonder d t wij het bemerkten , over onze zielen , en beftuurde dezelve , terwijl hij meefter was om daar in alle de denkbeelden te verwekken , die hij wilde , naar zijn welgevallen. Wi waanden , dat de Europeaanen gelukkig waven , om dat zij duizenden overtolligheden bezaten , waar van de fchijnbeelden ons misleiden ; en Wij dachten , dat 'er geen hooger geluk voor ons was , dan ons leven met hun te flijten. Azeb had zijne fchatten in eene bijzondere plaats verborgen ; en ik zelve kende daar van de waarde niet : De lifhge Lodever wift het door zijn vondingrijk ondervrangen , en op mijne eenvoudige autwoorden zoo ver te brengen , dat hij mij overhaalde om hem dezelve aan te wij-  DE WILDE ►MAN. 147 Wijzen , buiten kennis van mijn Vader; 't Was mij niet mogelijk, niet tegenftaande een geheimen tegenzin, dien ik gevoelde , hem te weerftaan ; maar ik ftelde geen zeer hoogen prijs op een deel zwaare gereedfchappen van eene geele koleur, die voor ons van geen nut altoos waaren. Lodever zag onze bezittingen , en bleef fpraakeloos van verwondering, en als in verrukking opgetoogen door het geen ik hem vertoonde. Ik herinnere mij, dat zijn weezen zoo rood werdt als vuur , en dat hij , in eene drift, die hij, niet konde verbergen , ons in eene foort van buitenfpoorigheid omhelsde , zeggende : O wat zoudt gij geacht en geëerbiedigd worden, indien gij in mijn land bezat, het geen u hier van geen den minsten dienst is ! welke genietingen ! welke vermaaken ! Hier op deed hij ons op een trefrenden toon, eene befchrijving van de paleizen , welke wij zouden bewoonen ; van den drang van flaaven, die op den minsten oogwenk zouden toevliegen om ons te gehoorzaamen , van zekere viervoetige dieren, K 2 dje  148 DE WILDE - MAN. die ons m een oogenblik zouden voeren , Waar wij weezen wilden. Hij fprak ons van geduurig op één volgende vermaaken, die ons dagelijks het leeven veraangenaanen zouden: hij gaf ons een ftreelend denkbeeld van al die genietingen , en fchoon die denkbeelden eenigzins verwart bleeven, behaagden ons dezelve echter ; 't zij hij die kunstiglijk wist voor te {tellen; *t zij dat wij reeds het beginzel daar van in ons zeiven hadden. Het Schilderij van zulk een Wenfchelijken gelukftaat, het welk wij duidelijk dachten voor oogen te hebben , overmeesterde ten eene maale onze harten. Onvoorzichtigen I Wij durfden , thans onze kalmte moede, en bedrogen door onze verbeelding, die tot ons ongeluk ongefleepen was , gclooven, dat Europa een gelukkig land was; en wij riepen geduuriglijk Zaka en ik, in onze ontzinde dwaaling uit; Och! wanneer zullen wij in Europa wezen ! Om aldaar alle die wonderen te aanfchouwen 1 Lodever verzekerde ons , dat de Europeanen noch fnood, noch Barbaarfch, waren,  DE Wn.DE-MAN. 149 ren , dan in het midden van Amerika , waar op zij een recht van overwinning hadden, eene bezitting, die hun was toegeëigend geworden door zekeren Paus, meefter van alle rijken als Stadhouder van God; maar dat die zelfde Europeaanen in het midden hunner • Maatfchappijen zeer zachtzinnig, menfchlievend en edelmoedig en weldaadig waren. Onze vlakte, die wTij voor heen zoo aan-g'enaam hadden gevonden, werd in ons oog het verblijf der droefgeeftigheid; Want onze droomen voerden ons bij iederen nacht, in de gelukkige landftreeken, welke ons nieuwsgierig verlangen zoo ^bekoorlijk voor ons affchilderde. Het eenvormig leeven , dat wij leidden, verveelde ons geweldig , wen ons denkbeeld zich in die hersfenfchimmen verdwaalde. Ik begon die geele bergftofïè, en die veelkleurige fteenen , die mij tot hier toe niet dan door hunnen luister bekoord hadden, te eerbiedigen, zoo haaft Lodever mij van derzelver gebruik en hooge waarde' onderricht had. 'Ie vooren hield ik mij bezig om met die K 3 glans-  150 DE WILDE-MAN. glansrijke fteenen over het oppervlak va» het water te kijlen, maar, van dien tijd af, mijne onweetenheid verfoeijende, en daar van een ernftig berouw hebbende, bewaarde ik de kleenfte derzelven met veel bezorgtheid als het onderpand van duizende toekomende vermaken. Somtijds nam Lodever 'er één van in de hand, zeggende : zie daar een middel om geduurende zes maanden twintig menfehen te voeden, zonder , dat zij het aardrijk behoeven te bebouwen: Zie daar genoeg, om die paarden te doen draaven, die u met zoo veel vlugheid van de eene plaats naar de andere zullen voeren : Zie daar iet, waar door gij dia flaaven aan u kunt onderwerpen, die achter uwe tafel zullen ftaan, terwijl gij u verzaad met de fmaakelijkfte fpijzen. i Wij konden naauwelijks begrijpen , dat zulks mogelijk was; maar Lodever zeide het ons op een zoo verzekerenden toon , die zoo veele overeenkomft met de waarheid fcheen te hebben, dat ik alles , wat hij mij affchetfte , als voor mij zag, en reeds de weelde, die hij mij voorfpeldde, fcheen te  DE WILDE-MAM. ïSi te fmaaken. 't Geen mij te meer vermaak te, w.is, dat ik Zaka zoude mogen doen deelen , in alle die genietingen; en zij , van haare zijde, verheugde zich in het vooruitzicht van een ieders vlijt in mij te dienen en te behagen. Zij toonde dus noch meerder drift dan ik, in het bewaaren van die glansrijke nietigheden : Zij verborg, zij begiaafde dezelve , om dat Lodever haar had d >en gelooven , dat de een of andera vreemdeling dezelve bij geval zoude kunnen zien, en aan naarontrooven. Hij fteldeeen zeer hoogen prijs op die glinfterende fteenen : hij vatte dezelve niet dan met eerbied aan: hij fcheen ze te aanbidden; en leerde ens zulks insgelijks te doen. Wel'iaaft hadden wij dus eene ondeugd te meer aan genoomen, naameljk , de gierigheid , die beklaaglijke hartstocht, die den geeft verlaagt en bezorgd maakt , en zich door fchijnbeelden laat verblinden. Thans - waren wij reeds bevreeft om die fchatten te verhezen, die wij eenige da^en te vooren naauwelijks •en oogwenk waardig kenden. K 4 HOOFD-  XIX. HOOFDSTUK. ^Nooit hadde ik aan Zaka gezegt, dat zi] fchoon was. Lodever zeide het haar , en vergeleek haar vel bij de kleuren der bloemen, en haare oogen bij den glans derftarren. Zaka ontfing dien lof met zoo veel vermaak, dat het mij zeer fterk £>eet, van die vleiende woorden niet zelve te hebben uitgedacht. Ik bemerkte, dat Lodever veel meer verltand had dan ik , en dit verwekte , ik bekenne het, eene zekere kwelling in mijne ziel : iktrachte dan insgelijks eenige vergelijkinge met de fchoonheid van Zaka te maken ; maar die van Lodever behaalden den prijs, en als ik hier in tegen hem kampen wilde, dan vond hij' 'er tien voor eene. Zaka fchaterde zelfs dikwerf uit van lagchen over mijne vergelijkingen ; het welk een weinig naar fchertferij fcheen te gelijken. Ik herinncre mij , dat de wijze, waar op zij mijne loftuitingen ontfing, mij onvergenoegd maakte : mijn wenfeh was dat dezelve haar meer zouden behaagen, dan die va»  DE WILDE-MAN. '53 van Lodever: hij zegepraalde over mij met eene kalmte van geeft, die mij ongeduldig maakte : te zaamen mededingers zijnde , in onze foort van wilde dichtkunft , was ik geheel te onvreeden van mij overwonnen te zien. Hij leerde haar, haare bruine hairvlechten tevercieren met die glinfterende fteenen, welken hi]^i^iamanten noemde : hij leerde haar die om haaren arm te ftrengelen . rn op haare borft te plaatfen, om naar hij zeide des te meer te behaagen. En in de daad zij kwam mij onder dien luifterijken glans noch bevalliger voor. Hij vermengde dit cieraad met bloemen , het welk als een foort van kroon vormde , en wanneer alles dusdaanig gefehikt was , dan achtte ik mij zelveii nkt meer dan een zot , om dat ik de eerfte niet was geweest, die het had uitgevonden. De geestigheid van Lodever verwekte in mij eene foort van eerbied, en ik bemerkte, dat ik zeer verre te kort fchoot bij hem in de kunst van uitvindingen te doen. Hij prees mijne behendigheid in het po* KS Sen>  *54 DE WILDE-MAN. gen, ik wist hem dit zeer veel dank, ett was geheel hoogmoedig op die eer , ik deed hem zijne loffpraak herhaalen : hij herhaalde dezelve, en ik beminde 'er hem te fterker om: ritts fcheen mij meer te verheffen , dan mij te zien prijzen door iemand, dien ik zoo zeer bewonderde, en ik wendde dagelijks alle mijne vermogens aan om een roem te verdienen, die mi^ zoo aangenaam in het oor klonk. Al wat hij deed wilde ik mede doen : hij leerde mij het Paletten, en ik bragt geheels uuren met hem door in die beuzelachtige oeftening. Hij liet mij werpen met twee dobbellteenen, die hij had, en leerde mij de punten van dat vierkant. Somtijds deed hij mij om eenige mijner Diamanten fpelen , en de winft was doorgaans aan zijne zijde : zelfs won hij zoo veel, dat ik eindelijk niet meer met hem fpelen wilde; en Zaka was de eerfte om 'er mij van af te fchrikken, vreezende, dat hij ze wel haaft allen zoude hebben. Het bedroefde mij een zoo groot deel van mijne gliufterende fteenen te hebben verlooren. m  DE WILDE-MAN. 153 Hij leerde mij dagelijks een nieuw fpel , het welk ik met drift aannam, en de bebouwing wan onzen tuin verloor zeer veel door onze ledigheid. Dus gingen wij, dank zij Lodever, van gekheid tot gekheid over. De buitenfpoorigheden gaan altoos hand aan hand; eene enkele is genoeg'om ai de andere naar zich te fleepen. Vanwaar kwam ons dat faamenweeffel van zotternijen ? Was het de goede en eenvoudige natuur, die dezelve ts weeg bragt, of waren het de onderwijzingen van onzen bemiunelijken verleider. XX. HOOFT-  XX. HOOFTSTUK. D e achtenswaardige Azeb bemerkte ondertusfchen, met een bitter zielsverdriet, den tegenzin , dien wij in onze woestenij begonden te krijgen, zoo wel als alle de dwaasheden, die wij uit den mond des vreemdelings aannamen. Zijne traanen vloeiden in eenzaamheid ; maar altoos getrouw blijvende aan zijn eerfte ontwerp , van nimmer eenige onzer handelingen te prijzen ©f te laaken, vergenoegde hij zich met alleenlijk te zeggen, dat het geluk niet meer beftond in Europa , dan in de plaats die wij bewoonden. Hij durfde onze denkbeelden niet openlijk beftrijden , dewijl hij overtuigd was , dat een hevige tegenftand tegen 's menfchen wil, deszelfs natuurlijke onafhangelijkheid doet ontbranden, en den zeiven geveinsd, listig en bedriegelijk maakt. Hij gedroeg zich dus in deeze wreede omftandigheid, volgens dien zelfden ftelregel ; hij wachte af, dat de rede ons in onsbuitenfpoorig befluit mogte verlichten ; maar beeft  DE WILDE-MAN; IS7 heeft de rede wel ooit veld gewonnen op den leevendigen fmaak van het gevoel, welke onderfteund wordt door de kracht der verbeelding ? Op zekeren dag gaven wij, nu reeds ten eenemaale verleid zijnde , hem zonder achterhoudendheid kennis, van het befluit, dat wij genomen hadden, van. in het geluk der Europeanen te gaan deelen , en onze rijkdommen tot hun over te voeren, ten einde, zonder tot den arbeid genoodzaakt te zijn, genot te hebben van de aangenaamheden , welken in die gelukkige luchtftreeken te vinden waren. De ramfpoedige Azeb hefte op die woorden de handen ten hemel ; hij wilde fpreeken, konde niet dan fchreijen , en wierp zich vervolgens in de armen van Caboul, waar op hij zich verwijderde overftelpt van droefheid. Zijne hevige foltering baarde ons eenige aandoening; maar wij gewenden ons , ondankbaar en ontmenfcht geworden zijnde, welhaaft aan dat treurig weezen, waar van de neergeflagene oogen ons openlijk onze dwaasheden verweeten. De ftem eens verlei-  i58 DE WILDE-MAN. leiders had meer vermogen , dan die van een Vader. Hij trok ons ter zijden : hij uitrede den naam van Lodever, en ftortte traanen in onzen boezem , > vertoonende ons verder de onmooglijkheid van tot eene Europifche volkplanting te geraaken, zonder ons in het alleruiterfte gevaar te brengen: hij ftelde ons voor , dat wij onze vrijheid, onze rust, gingen opofferen aan een dwaas verlangen, dat zich bij het eerfte genot zoude vernietigen : hij verzekerde ons, dat die zelfde fchatten , die ons thans eene buitenfpoorige blijdfchap baarden , en waar van zoo lang de gevaarlijke waarde voor ons , was verborgen gebleeven, de vergiftige bron uitmaakten van de menigvuldige tegenfpoeden, die de Rijken van Europa vervulden: hij fchilderde ons een afgrijsfelijk tafreel van de geweldenarij en ondeilinge verraderijen der geenen , die elkander de bezitting dier metaalen betwisteden. Hij verbergde niet voor ons , dat mefl voor die rijkdommen zeer veele genietingen konde koopen ; maar hij verzekerde ons tellens, dat dezelve zeer ras vervloogen -zouden  DE WILDE - MAN. 15) den weezen ; dat wij ten uiterften ongelukkig zouden zijn, als we zij ve looren had-Jen . en dat zelfs de vrees van te verliezen een foort van zielsverdriet veroor-zaakte: hij zeide ons alles, helaas! dat wij in dien tijd niet in ftaat waren te begrijpen. De bekentenis, die hem ontfnapt was, bevestigde het bekoorlijk vooruitzicht, waar mede Lodever ons gevleidt had. Wij verlangen om nieuwe landen te zien, zeiden wij: het is nodig, dat a-ij weeten,wat 'er buiten onze kleine valletje in de waereld is; Lodever heeft ons die waereld befchreeven als van een grooten omtrek zijnde, en wij willen die fteden, die volkeren, al die fchoone zaaken aanfchouwen ; in 't kort Wij willen weten , wat die menfchen doen, Welken ons tot heden onbekend zijn. Azeb koude op onze redenen geen antwootd geeven; doch vervolgens een fterken toon aanneemende , waar in de ftem der droefheid zich bij rusfchenpoozen , liet hooren, bo-st hij uit: gij zff jorg, mijne kinders! uwe verbeelding misleid u: ik be- mer-  i6o DE WILDE-MAN. merke, dat het mij niet mogelijk zal zijn dezelve te beteugelen : ik hebbe niets gewenscht, en wenfche niets, dan uw geluk: indien gij waant het zelve in eene andere waereld te vinden, dan bedriegt gij u. Wel aan verlaat de Landltreek waar in gij eebooren zijt! Verlaar een Vader, die u lief heeft, verlaat deu getrouwen Caboul niet, dien vriend van mijn elendigen ouderdom ! Ik fchenke hem aan u: ik zal alleen leeven, ik zal alleen fterven in deeze woefterij. Ik hebbe mijne ziel tegen alle wederwaardigheden beffend gemaakt, deeze had ik niet voorzien, maar zie daar, ik orderwerpe mij 'er aan. De redenen van deezen goeden Vader troffen onze harten: wij wierpen ons aan zijne voeten: O mijn Vader! gij zult ons vergezellen '. gij zult met ons die aangenaamheden , die ons verwachten, (maaken: wij zullen , verre van deeze woeftenij, allen gelukkig weezen, ach, kende gij de genietingen , waar van Lodever ons een fcbets heeft gegeeven. Gaa met ons om ooggetuigen te wcezen van die wonderbaars:  DE WILDE-MAN. i6z ïe voorwerpen, gij zelve zult erkennen, dat ëene andere waereld, bij iederen Hap, vermaaken opleevert, die ons hier ontbreekën. Azeb, in plaats van ons te beantwoorden, omhelsde ons met een blijk van mededoogen, en verliet ons al beevende en vol droefheid. Hij had onzen geest; maar geenzins onze harten overtuigd: Wij achtten ons niet meer gelukkig in de gebergtens van Xarico, om dat onze begeertens, door dehoop op andere bezittingen ontvlamd, branddenj om zich te voldoen, tot wat prijs het ook zijn mogte. Ik beminde meer dan ooit Lodever, van wien elk bedrijf mij ter onderwijzing ftrekte. Zijne bevatbaare' vernuftigtigheid, zijn inneem'ende geest, alles behaagde mij in hem. Hij wist mij in de daad met zoo veele kunst mij te vleijen, dat hij mij bijna eeven dierbaar was geworden; als Zaka. L XXL  XXI. HOOFTSTUK. Cjij moogt oordeelen, waarde Ridder', hl hoe verre mijn dwaalend hart hem begunfb'gde. Zaka was federt eenigen tijd in eene zwaare droefgeestigheid vervallen: 't viel mij niet moeilijk te ontdekken, dat Lodever haar beminde, en ik wist, dat zij hem niet ongenegen was : ik zag niet te min, dat zij in een onaangenaamen toeftand leefde; 't verlies van een hart, zonder het welk ik niet beftaan konde, deed mij beeven : ik kost niet veinzen, en ik zag duidelijk dat Zaka liefde had voor Lodever. Zij had voor mij haar eenvoudig en oprecht hart ontwonden, en het zelve aan mij vertoond , zoo als het door de natuur gevormd was: ik konde haare tederheid niet in twijffel trekken: zij kende noch verraderij, noch valschheid, hier van was ik verzekerd. De liefkoozingen van Zaka waaren te leevendig om eenig verraad te ontdekken, en fchoon mij het geval eenige! kennis, fchonk, die ik niet hadde, zoo was mij echter dezelve niet noodig. Op  DE WILDE - MAN. 163 Op zekeren avond, wanneer zij aan de zijde van Lodever gezeten , mij meer peinzend voorkwam dan naar gewoonte, plaatfte ik mij in ftilte achter haar , om hun onderhoud te hooren. Dat hart, dat ik had beginnen te verdenken, werdt in deszei-'s liefde niet wederhouden door fchaamte noch vreeze , maar alleenlijk door eene noch heviger liefde , welke het aan mij toedroeg. Het was de tederheid voor mij, die Zaka beveiligde voor de ongetrouwheid , welke , zonder dat, haar mogelijk zoude overmeesterd hebben. Zie hier de woorden van Zaka: overweeg dezelve ! ,, Waarom plaagt ge mij? zeide ze, gij ,, weet, dat ik u niet haate; maar ik kan ,, u niet beminnen, gelijk ik Zidzem be,-, min. Zidzem was meester van mijn hart, ,, eer ik u kende; kan ik hem thans min,, der liefhebben? neen ik moet hem al,, toos beminnen op dezelfde wijze. Waarï, om zijt gij ons beiden ongelukkig komen „ maaken? Waarom gaat gij voort van mij ,, te eifchen , het geene ik nimmer zal „ toeftaan? vergenoeg u met de liefde, die 'La „ ik  ï6$ DE WILDE-MAN. ik voor u hebbe ; dat is meer dan te „ veel: vergenoeg u met dees kus, dewijl „ dezelve u vermaak aan doet ; al het „ overige is voor Zidzem: Ik bemin hem ,, boven u: en, indien gij mij niet onge„ gelukkig wilt maaken, dan zult gij mij .,, niets meer vraagen. Laat ons leeven in eensgezindheid, kus mijne hand; kus ., mijne wangen; kus mijn voorhoofd; „ maar wacht u wel meer te vergen, Ik „ zoude u verre van mij verwerpen; ik „ zoude u mijne hand niet meer te kusfen „ geeven , want dat is alles , wat ik voor „ u doen kan. Ik hebbe u zeer lief; maar „ ik hebbe Zidzem noch liever , om dat -v hij de eerfte is; en om dat mijne doch„ ter mij zegt, als ik haar aanzie, dat ik „ aan anderen niet mag toeftaan, het geeh „ ik aan hem toegeftaan hebbe." De „ openhartigheid van Zaka bragt al de welfpreekenheid van Lodever in verwarring : hij Wist niets te antwoorden. Eindelijk zeide hij , met eene beevende ftem, dat hij niet meer eischte, dan om kaare guuften met Zidzem te deelen, en geen-  DE WILDE-MAN. 165 geenzins om 'er hem van te berooven; dat ik niet minder gelukkig zoude weezen, indien ik 'er onkundig van bleef; dat ik het nooit weeten zoude „ Neen! „ barfte Zaka uit in drift, hem de hand ., op den mond leggende „ dat zal nim„ mer gefchieden'. ik zegge het u, maak „ 'er geen ftaat op; ik behoore aan Zid- zem; en niet aan u! kus mijne hand, „ kus mijne wangen, kus mijn voorhoofd; „ maar gij zult buiten dien niets van mij „ verwerven'. Zeg mij, zoudt gij, indien „ gij in zijne plaats waardt , 'er in toe„ ftemmen ? Waarom wilt gij mijn heven „ Zidzem bedroeven ? Zijt gij zijn vriend „ niet? Mijne dochter zegt mij, dat ik u „ niet moet aanhooren." Lodever zweeg eene wijl ; en wierp zich op de kniën, hij nam zijne toevlugt tot gebeden en fmeckingen. Zaka liet hem aan haare voeten : zij zuchtte en bedekte haar aangezicht met beide haare handen. Zij verklaarde hem met de traanen in de oogen, dat het haar fmart deed, hem te Weigeren ; dat hij alles van haar zoude L 3 heb*  ï66 DE WILDE-MAN. hebben kunnen hoopen , indien zij mij niej; had bemind met de uiterfte tederheid; maar. dat zij mij boven alles lief had. Zij wierp zich terwijl ze deeze woorden uitte op zij? ne borst; zij kuste zijne oogen, zijn-voorhoofd, uitroepende : „ ik bemin Zidzem: maar ontfang dit om u te vertroosten. „ Ik bemin u insgelijks : ik beloove u te „ beminnen; maar eisch niet van mij, ik herhaale het , het geene ik u niet kau „ toeftaan 1 vergenoeg u met deeze liefde? v blijken en beledig uwen vriend en mij „ niet." Zij lag haar hoofd op zijne borst, terwijl zij dit zeide, en kuste hem weder het voorhoofd. Lodever, aorgemoedigd door die liefko? zingen, meende het oogenblik zijner overwinning gebooren te zijn; hij omhelsde haar; maar Zaka vlugtte uit zijn arm, zonder de minfte ontroering , zonder verftoortheid, zonder ctnige verwijtingen te doen,, en met eene koelzinnigheid, waar in de bezadigde deugd haarer ziel uitblonk. Zij ycrwijderde zich , zonder het oog op hem te flaan; zij trad een fornbre laan in , en  DE WILDE-MAN. 167 ik, ik verliet de plaats, daar ik mij verborgen had gehouden. Ik ontmoette haar, en zag geene de minfte verwarring in haar gelaat. Haare overwinning had haar niets gekost ; zij fprak mij' aan , als naar gewoonte: er was in haare weezen-trekken niets te leezen van het onderhoud, dat zij gehad had: zij reikte mij de hand toe met de grootfte bedaa-tbeid, en ik, diè haar meer dan ooit aanbad, ik drukte haar in mijne armen, terwijl zij de haare opende om mij te omhelzen: onze zielen gevoelden die zuivre vergenoeging, waar in al de kracht der liefde beflooten ligt, terwijl ik in de hoogde virrukking was opgetoogen , door de verzekertheid van haare tedere getrouwheid. Onze harten frnaakten al de wellust der eensgezindheid; Ik beminne u boven alles; ik beminne u meer dan iemand , barste zij uit in drift, zijt 'er van verzekerd'. Ik ben geene meestres-, fe van mijn hart ; ik weete riet of 'er na u een ander eenige plaats in kan hebben ; maar ik zal nooit iemmd zoo liefhebben als u. En ik, die getuigen had L 4 ge-  IÓ8 DE WILDE-MAN. geweest van de redenen van Lodever, geene vrees noch minnenijd, meer voedende, ik vermaakte mij in het bewonderen van die fchoone ziel , welke het de natuur had behaagd in eene eenzaame woeftenij te verhergen. XXII.  XXII. HOOFDSTUK !Zult gij gelooven, waarde Ridder I dat ik, verzekerd zijnde van de liefde van Za? ka, de kwelling, die de ziel mijn's vriends verfcheurde, niet zonder medelijden konde aanfchouwen? Zijn toeftand deed mij aan. Hoe meer ik Zaka beminde; hoe meer ik overtuigd was , dat men genoodzaakt was haar te beminnen; ik vergaf dus aan Lodever de liefde, die hij voor haar had, om dat ik ondervond , dat het onmogelijk was die te weerftaan. Ik konde hem, 't is waar zijne bedek? te handelwijze, zijne achterhoudenheid, zijne vergeeffche poogingen verwijten; maar alle die feilen waren feilen der liefde : lk verfchoonde dezelve, en nam niet in aanmerking den wreeden tweeftrijd, waar door hij gefolterd werdt. Hij verviel in eene fombre droefgeeftigheid, welke ik te vergeefsch trachtte te Verzachten, door alle de oplettendheden der vriendfchap. Welk een indruk maakten ^5 zij-  ï7o DE WILDE - MAN. zijne ftilzwijgende fmart, zijne oogwenken, die hij teederlijk op Zaka liet vallen, en als met geweld weder van haar afkeerde , op mijne ziel ! Ik durfde niet meer gelukkig weezen , wanneer ik hem zag lijden. Ik verweet mij mijne vergenoeging als eene misdaad, en ik verbeeldde mij, dewijl ik ondervinding hadde van het gevoelig leedweezen, 't welk een vergeefs verlangen vergezelt; dat ik geene geneuchtens mogt fmaaken, waar van mijn vriend, mijn medgezel, verftooken was. Zijn gelaat nam dagelijks, droefgeeftiger en ernftiger trekken aan, waar in alle de kwellingen van zijn hart waaren afgebeeld , ik zelfs was ten uiterfte gevoelig wegens den onaangenaamen toeltand, waar in hij zich bevond, en trachtte een middel uit te denken, om 'er hem aan te ontrukken. Ongetwijffeld had hij mij|i hart beter Weeten te doorgronden, danMk zelve, hij hield met mij het navolgend gefprek, het welk hij zich wel gewacht zoude hebben te voeren tegen een ander dan tegen een Wilden. ,, Waar-  DE WILDE-MAN. 171 „ W'aarde Zidzem! zeide hij, vergeef „ mij! Ik voele, dat ik uwe vriendfchap „ onwaardig ben; Ik hebbe u reeds fe„ dert lang beledigd ; en moet mijn hart „ voor u open leggen : de achterhoudend„ heid ftrekt mij tot last. Dit ongelukkig ., hart bemint uwe Zaka : het bemint haar „ met drift: het wordt door al de kwellin„ gen der liefde verfcheurd: een hevig vuur verteert mij, en ftort mij in wanhoop. }, Neen, ik zal nimmer ophouden haar te „ aanbidden , voor dat ik pphoude te bep ven! Ondoe u van een yerfoeijens waar„ digen medeminnaar: ontruk mij een lee„ ven, Zidzem! dat mij verveelt! bewaar „ mij voor misdaad, die ik in mijne ver„ dwaaltheid zoude kunnen begaan! geloof, „ mij, de dood zal eene gunst voor mij ,, zijn; het leeven ftrekt mij niet dan tot „ -ftraf ; ik wd niet langer ondankbaar ,, weezen voor mijnen vriend , voor mij,. nen verlosfer'. 't is genoeg rampfpoedig „ te zijn , zonder misdaadig en verrader„ lijk te weezen. Helaas! hoe haate ik mij „ zelve; maar ik worde verfcheurd, terwijl  173 DE WILDE - MAN. „ gij rust in de armen uwer Zaka. Ge„ vaarlijke Zaka'. het vuur, dat gij doet „ ontbranden, kan nimmer weder worden uitgedoofd; ik moet u nooit zien om u niet te aanbidden. Ik hebbe geene an„ dere toevlugt dan de dood tegen de af„ fchuwelijkheid van mijn beftaan; het }, graf is' de fchuilplaats , die ik zoeke. Vaarwel , mijn waarde Zidzem '. mijn „ gezicht zal u niet langer tot last zijn; „ uwe ooren zullen mijne klagten niet meer hooren: ik gaa fterven, dewijl ik niet leeven kan, zonder uwe bezitting „ te benijden, die u toekomt." Hij fprak deeze woorden met zoo veel verwarring uit, dat ik telkens beducht werd voor de ijsfelijkfte gevolgen zijner wanhoop. Ik was , tot fchreijens toe , met hem bewoogen , toen ik hem had aangehoord. Het vertrouwen, dat hij toonde in mij te hebhen : die onbewimpelde bekentenis , zijn onvermogen in langer tegenftand te bieden: zijne vrees van misdaadig te worden; alles maakte hem meer dierbaar en beminnenswaardig voor mij.  DE WILDE-MAK 173 ik deelde in zijn leed , en ik fchetfte mij , terwijl ik hem aanhoorde , het lijden, af, dat ik zelf zoude ondergaan, indien Zaka de wenfchen van mijn hart konde verwerpen. De doorflecpen Europeaan had het binnenfte van 'mijn hart doorgrond , hij begreep , dat ik in ftaat zoude zijn om alles aan de traanen der vriendfchap op te offeren, en dat zijne openhartigheid mijne edelmoedigheid zoude opwekken. Zijne kwelling was niet fterker dan de mijne, want indien ik zijne rust wilde herftelftellen , dan moest ik van mijn geluk afftand doen. Wreede keuze I het beeld van mijnen ftervenden vriend volgde mij tot in de armen van Zaka. Hoe gelukkiger ik was, hoe ijsfelijker mij zijn lot voorkwam. Zaka!was teder; haare omhelzingen waren vol verrukking, maar ik fmaakte niet meer de gewoone betovering van haare bezitting. Lodever zuchtte geduurig in mijn bijzijn, en deed mij dagelijks de bekentenis zijner kwellingen. Het befluit, dat ik nam, zal u niet weinig verwonderen;  174 DE WILDE-MAN. ren ; maar het was het mededogen; 't Was de aangebooren goedheid van mijn hart; 't was ik weet niet welk een gevoel , dat het mij inboezemde : ik nam voor, om met mijnen vriend de bezitting van Zaka te deelen. Gij zult zeggen , dat hét eene daad van edelmoedigheid is zijne minnaresfe aan zijn Vriend af te ftaan; maar( dat het in tegendeel een merkteken is van laaghartigheid, van met wien het ook zijn moge, haare gunden te deelen : dat zulks eeven onbegaanbaar is met de natuur* als met de befchaafde Zeden: dat 'er geene tamme, noch woeste dieren zijn, die hunne gade niet met tanden en klaauwen aan een andej dier betwisten. Ik voor mij hadde andeie grondbeginfels in mij ae woeftenij; ik dacht niet, dat ik mij verlaagde , als ik aan het medelijden gehoor gaf. Ik beminde Zaka ; ik beminde Lodever; ik wilde zoo wel de eene als den anderen gelukkig zien • mijn hart konde zich niet toefluiten voor hunne zuchten, en 't was het mededogen, de billijkheid, en tederheid, die mij befhiur- den.  DE WILDE - MAN. 17S den. Ik wist niet wat echtbreuk was; ik deed eene weezenlijke opoffering, Een Wilde, die al zijne eer fielt in den moed, en in de verhevenheid der Ziel, ziet de zaaken uit een ander oogpunt dan een mensch, die in de befchaafde waereld verkeerd heeft. Ik gevoelde, ten anderen, dat 'er geene vergenoeging meer op aarde voor mij kon zijn, wanneer ik geduuriglijk een ongelukkiger! vcor oogen konde hebben: ik overwoog daar bij, welk een vermaak het mij zoude verfchaffen, van hem aan de wanhoop te ontrukken, en hem het leeven weder te geeven. Ik zal het hart van Zaka niet verliezen, zeide ik; zij zal mij niet te min beminnen, en het geluk van Lodever zal het mijne niet verminderen. Er vermengde zich geheel geen denkbeeld van fchande in die gemeenfchappelijkheid. Mijn hart, ik bekenne het, vond, des niettegenftaande , dien wreeden pligt, bijna onverdraaglijk : het viel mij moeijelijk om de aandoening van minnenijd te overwinnen ; maar ik ftelde mij voor , dat 'er de al-  X?6 DE WILDE-MAN. algemeene vergenoegdheid door bevestigd zoude worden. Ik ging aan Lodever mijn ontwerp ontdekken; hij was in de uiterite verwondering over mijne edelmoedigheid; want dus noemde hij mijne nieuwe voorneemens. Hij omhelsde mij, met de leevendigfte dankbaarheid, en wij kwamen over één om Zaka te doen toeftemmen in deu zeldzaamen af ftand, dien ik deed, een afftand , die gewislëlik bij de befchaafde volkeren als fchandelijk zal worden aangezien: doch die, in mijne woeste eenzaamheid , niet was dan het uitwerkfel van mijne vriendfchap voor Lodever, van mijri mededegen met zijn leed, en van mijne geneigtheid tot eendracht en vreede. XXIII.  XXIII. HOOFDSTUK, 2>flka bloosde geweldiglijk op den voorflag, dien ik Haar deed: de fchaamte eri verwondering hielden haare oogen op den grond gevestigd; en ieder woord fcheen haar te verfteenen. Zij was in eene beweegenlooze ftilzwijgenheid geftort; doch eindelijk haar gezicht tot mij opheffende fcheen zij in het mijne de waare gevoelens van mijn hart te willen doorgronden: gewisfelijk wilde' zij in het diepfte mijner ziel dringen , om te ontdekken wat ik gevoelde. Mijne oogwenken waren droefgeestig , en vol verlegenhdid; ik wachtte af wat haar mond zeggen zoude, en ik beefde voor de uitfpraak ; want ik had de kracht gehad om toe te ftaan, het hart mijner minnares met een ander te zullen deelen ; maar ik had geen vermogen genoeg om de geheime fmart, die zulks in mij verwekte, te overmeesteren. Ik ftelde haar de liefde van Lodever voor togen: de wanhoop , die zijn leeven verM gif*  ï?8 DE WILDE-MAN. vergiftigde, en, die hem voor het bekoorlijk aanzien der geheele natuur onverfchillig maakte. Wij deelen te faamen, zeide ik, de vruchten der aarde, de ftraalen der Zon .... hier floeg Zaka een wenk op mij , die tot in het binnenste van mijn hart drong; zij vloog in mijnen arm; zij kuste mij op de tederfte wijze. Hoe, Zidzem 1 zeide zij, op een verwijtenden toon, hebbe ik u geene verzekering genoeg gegeeven, dat ik u- beminne; dat ik nooit een ander zal beminnen dan u? Denkt gij, dat'Zaka, geveinst, dubbelzinnig, en achterhoudend kan weezen 1 Ach, waarde Zidzem'. kan een enkel hart aan twee toebehooren ? kan de liefde verdeeld worden? Gij kent die wel weinig, indien gij zulks kunt waanen. —— Onvoorzichtige! gij leest in uw eigen hart niet! neen, gij zoudt engelukkig zijn, als ik u Hechts van eene enkele liefdeblijk beroofde ; maar het zal niet gebeuren; het is aan mij u voor te liaan , en u te verdedigen tegen u zeiven, en tegen de 'zwakheid van u hart , wanneer het zich derwijze misleid : O voor hoe  DE WILDE-MAN. t7g hoe veele wroegingen befpaare ik u! Wee gij, hoe fterk de de bitterheid uwer fmart, en de affchuwelijkheid van u berouw konde weezen ? gij zoudt duizendwerf de belediging vervloeken, die gij de liefde , en uwe getrouwe Zaka zoudt hebben aangedaan. Gij zoudt mij niet meer met hec zelfde oog aanfchouwen: alle uwe vergenoeging zoude vervloogen zijn. . Zij keerde zich vervolgens naar Lodever, zeggende : En gij, elendig vreemdeling! vervolg mij niet langer, en vergeet mij: 't is federt uwe komst, dat ik de zielskwellingen der liefde ondervonden hebbe, ik kende daar van alleenlijk de geneuchtens: de regenlieden zijn op uwe treden ge volgt. Bemint gij mij eeven fterk als Zidzem? neen, dat is niet mogelijk. Uw gezicht ontroert mij: uwe liefde maakt mij beangst ; uwe oogen glinfteren nooit door eene zachte vlam. Ik hebbe u bemind , zoo lang gij niet trachtte om onze harten van één te fcheuren. Keer weder naar u land : gaa daar haar zoeken , die gij verlaaten hebt; mogelijk verftnelt zij thans in traanen; mis. M » lemen  s*> DE WILDE-MAN. fchien wenscht zij om den dood, indien zij raaden kan, dat gij uw hart aan eene andere wilt geeven. Ik deed eene tweede pooging ten voordeele van mijnen vriend, betuigende, dat ik zijnen druk begeerde te verzachten ; maar de fiere Zaka floeg , met eene edele houding een oogwenk van verontwaardiging, dien ik niet bekwaam ben te befchrijven, op Lodever , en op mij een gezicht vol verachting, dat nochtans door de liefde weder verzacht werdt. Nooit zal die edele gramfchap, die op haar gelaat gefchilderd was, uit mijn geheugen gaan. Ik zweeg: ik fchaamde mij: ik was ter neergeflaagen: jk oordeelde mij zelveu verre beneden haar te zijn. Eene vlugge ftraal der rede ontdekte mij, dat het voorftel, 't welk ik haar gedaan had, ten hoon voor haare liefde ftrekte. Ik verheugde mij in den grond van mijn hart, van in haar zoo veel trouw en tederheid te vinden. Mijne oogen fmeekten haar om vergiffenis ; terwijl ik Lodever trachte te vertroosten, hem veraelterende, dat ik alles gedaan hadde, wat ia  DE WILDE»MAN. i&i in mijn vermogen was, om hem gelukkig te maaken. maar, dat zulks niet van mij afhing. Lodever hield het gezicht nederwaards en bewaarde eene ernfhge ftilzwijgenheid ; hij kon noch blijven , noch heen gaan ; en fcheen als door een verborgen kracht op zijne plaats geketend te zijn. Ik dorst niet meer leezen in het oog van Zaka; maar zij , eensfiags de armen uitftrekkeude, vloog mij om den hals; haar fchoone mond drukte zich op mijne lippen: ik was opgetoogen in verrukking, en kon mij niet bedwingen, haare tedere liefkozingen te beantwoorden : Ik had geene de minfte bezorgtheid , om voor Lodever dit bewijs mijner zegepraal te verlegen: ten eenemaale overgegeeven aan mijne minnares , vergat ik mijnen vriend, maar Lodever te zwak zijnde om ooggetuigen te weezen van onze qnfchuldge tederheden, verwijderde zich, en drong tot in het diepfte van een onzer fomberfte bosfchaadjen. Ik verweet mij zelve, zoo ras ik van mijne ziels-verrukking bekomen was, mij. ne wreedheid : Ik toonde daar over mijn M 3 leed-  ï8a DE WILDE-MAN. leedweezen aan Zaka, zij bekende voor mij, dat zij ongelijk had gehad. Ik volgde Lodever ap de hielen, om hem te vertroosten en te doen bedaaren * .en om zijne fmart door de taal der vriendfchap te verzachten. Hij hoorde , al wat ik hem zeide, aan, met eene koelzinnigheid, die ik in hem, na het geene 'er was omgegaan, niet zoude hebben durven verwachten. Hij antwoordde met zeer veel bedaartheid, dat hij genoodzaakt was, zich aan het laatfte befluit te onderwerpen; en ik zag hem zelfs glimlagchen; het welk mij deed denken , dat hij, getroffen zijnde door de onoverwinnelijke tederheid van Zaka voor mij, en door de verzekering van de vruchteloosheid zijner pogingen , beflooten had, om van haar af te ftaan. Ach , indien ik toen beter de affchuwelijke veinzerij der driften in de harten der Europeanen, had kunnen doorgronden , dan zoude ik voorzien hebben, dat die bedriegelijke bedaartheid, gelijk aan de zachte kalmte, die dikwerf een ijslijkonweder voorgaat, mij niet dan een verraderlijke en gehaatte weerwraak aankondigde. XXIV.  XXIV. HOOFDSTUK. L/odever bragt mij eenige dagen, na die gebeurtenis, eene zeer fchoone Kokos, zijnde een foort van fmaakelijke vrucnt, die in Amerika groeit, en die hij wist, dat ik gaarne at: Zaka voegde zich op het zelfde oogenblik bij ons, en wilde 'er mede van proeven; maar Lodever rukte haar dezelve in drift uit de hand, voorwendende, dat zij te bezweet was, om 'er van te eeten: Zijne bezorgtheid had een grooten fchijn van waarheid, want de gezegde vrucht is zeer gevaarlijk, als zij niet met voorzichtigheid gebruikt wordt. Lodever 'had de hkokos zeer verre weggeworpen , om dat haar trek tot dezelve niet getergd zoude worden, zeide hij, wanneer zij ze zag eeten. Hij ftelde ons vervolgens voor om eene kleine wandeling te doen. Weder te rug gekeerd zijnde, zocht ik de Kokos op de plaats, waar Lodever dezelve gegooid had; doch ik vond die nergens. Azeb , niet verre van daar zijnde M 4 vroeg  i84 • DE WILDE-MAN. vroeg mij, wat ik zocht ? Een zeer fchoo* ne Kokos, antwoordde ik: Ja hernam Azeb , dezelve was goed: ik had dorst, ik raapte ze op, ik hebbe 'er het nat van gedronken en het binnenfte gegeeten; maar federt dien tijd gevoele ik, ik weete niet waar door, eene zeer hevige pijn. Ik nader mijnen Vader, eene fterke beeving overviel hem; en ik bood hem den arm om zijne wankelende -treden te onderfteunen. Zijn toeftand' wërdt van oogenblik tot oogenblik erger: hij leed de allerzwaarste pijnen , eeven of zijne ingewanden verfcheurd werden. Zijn lighaam kreeg eensflags eenen zwaaren fchok in mijne armen : ik had de kracht niet om hem op op te houden; hij viel. op den grond*, zich wringende en omwendende en de allerijsfelijkfce gillingen inboezemende. Ik roep Zaka: zij fchiet toe; zij ontdekt Azeb , de oogen geheel verwilderd, den mond met een fchuanachtig vocht bedekt ; de armen, handen, en beenen geheel verftijf1' - getrokken,- door verfchrikkelijke ftui'pen. Wij willen hem opbeuren, —— Laat mij,    DE WILDE-MAN. i8g mij, zeide hij, terwijl hij mij op eene pijnelijke, en kwijnende wijze aanzag, laat mij '. ik fterf'. Ik verbleekte: groote God, riep ik uit, gij fterf:? Wat wil dat zeg-' gen? Azeb ligtte met moeite zijne verftijfde hand naar booven; maar hij had hetvermogen niet meer om de mijne aan tfc grijpen. De droefheid en Vaderlijke tederheid, blonken uit op zijn gelaat, en drongen heenen door de fchaduwen der doodverwe , wij fidderden van fchrik; wij fchreidden ; wij 1 kusten zijne ftervende wangen. Hij vestigd de oogen op ons; zijne borst zwoegt op en neder, en de verbleekte mond fpreekt bij tusfehen pozen de navolgende woorden uit : „ Ik fterf,„ mijne kinders! —— ik fterf! —-— ach l ,, onzeker, en vol angst wegens uw „ toekomend noodlot lk durve niet ., befcnuldigen uit vreeze van \eelligtr iemand van eene misdaad te betichten; „ die mogelijk onfchuldig is —- Neen, „ Ik wil hem niet befchuldigen. —— Ik „ ben aan het eind mijner loopbaane genaj, derd, en ik onderwerpe mij aan hem, M 5 k <ü©  i86 DE WILDE-MAN. „ die de Meester aller fchepzelen is — „ Ik kan niet wenfchen om vernietigd te ., worden ——■ dewijl 'er een God is —— „ Helaas, indien de lastige dagen, welken „ ik op de aarde gefleeten hebbe, de ee„ nige waren , waarom ik gefchaapen ben geworden , indien 'er geene anderen, ,, meer gerust, meer gelukkig, te wachten „ waren , welk een onverfchillig Weezen „ zoude het moeten zijn, die mij het aan„ zijn gegeeven heeft, en mij aan het lij— „ den heeft onderworpen. —— Maar het „ diep ingeprent gevoel van hoop blijft „ mij over: hét fchildert voor mijnen geest „ het denkbeeld der onfterflijkheid af. — „ Ik moet leeven met God, zoo lang hij „ aanweezig zal zijn. —— Dewijl hij „ zich verwaardigd heeft, om mij éénmaal „ aan het niet te ontrukken —— zal hij „ mij gewisfelijk niet tot dat niet doen we- „ derkeeren. Ik vertrouwe op zij- „ ne goedheid , waar van het geheel-al „ een onweerfpreekelijk getuigenis draagt. ,. Maar deeze waereld is de wae- „ reld niet van den mensch, hij is voor „ een  DE WILDE-MAN. Ï87 ,, een ander verblijf gefchikt; hij wenscht, „ hij verlangt een ander lot. —— O, mij» „ ne kinders! gij zult fterven gelijk ik. —— „ Dat het laatfte oogenblik uvv's leevens „ zachter zij dan het mijn'. Dat die ,, God, de beftuurer van alles, u zegene gelijk ik u zegene, ■ Dat zijne me,, dedoogenheid de bitterheden, waar aan „ dit leeven onderworpen is , maaüge en „ verzoete! ——> lk hebbe u zoo weinig „ dwaalingen ingeprent , als mij mogelijk „ is geweest! —— Hebbe ik 11 weinig „ deugden geleerd, ik hebbe u noih min„ der gewend aan ondeugden. —lk had „ gewenscht, dat gij, voor altoos verbor„ gen in dit ongenaakbaar verblijf . . . . ,, Mijne ontwerpen zijn vernietigd „ Lodever .... ik zie ... . O , mijne „ kinders ! aanbid de Godheid , en ,, vreest haare oordeelen ! —— Lijd , in- dien u opgelegd is te lijden: ai Hortten j} zich alle de tegenheden der waereld „ over u uit; zoo wacht 11 wel van tegert .„ God te morren! Bedenkt , dat gij „ het werk van Gods band zijt ! en dat  i8S DE WILDE - MAN, gij hem gehoorzaam moet zijn. ■ ■ -■■■< „ Hij is de eemgfte Koning van het Heel- „ al Hij is'God —— Hij is almag^ „ tig —— Hij is goed . Hij is de „ liefde zelve." — De ongelukkige Azeb •bezweek: hij maakte eene kleene beweeging met het hoofd , en gaf den laatften fnik. O ijsfelijk! o altoos gedenkwaardig oogenblik ! Nooit had ik een mensch zien fterven ; en 't was mijn Vader , die leevenloos lag uitgeftrekt: hij fterft; hij verlaat mij, en geeft mij over aan al de afgrijsfelijkheid van mijne overweegingen. Ik heffe zijne verfteende armen op ; zij vallen weder neêr: de fchrik dringt door mijne aderen. Zijn lighaam, het welk wij omhelzen , wordt koud: de hemel fchijnt al zijn luifter verboren te hebben ; eene aakelige en ver uitgebreidde ftilte omringt ons : ik hoore , dunkt mij , een hol en droefgeeftig gerucht. Lodever wordt dit lighaam , zonder leeven gewaar; hij aanfchouwt het zelve, en zegt, zonder traanen te ftorten, noch droefheid te gevoelen,  DE WILDE-MAN. ï&g len, Men moet het onder de aarde begraaven. Caboul fehreidt en fnikt: ik ben ontroerd, en alles wat mij omringt is geheel nieuw voor mij. Hoe! barst ik uit, Azeb heiraat dan niet meer! Azeb, die een uur geleden ons met zoo veel tederheid aanfprak'. Azeb, dien ik beminde ! Azeb , wiens achtbaar gelaat ik met zoo veel vermaak aanfchouwde ! Azeb.. Azeb is ijskoud en zonder beweeging; zijn gelaat is overdekt met eene vaale blaauwverwigheid: zijn oogen zijn ingezonken en houden zich ftijf gevestigd: zijne leden zijn verfteend , hij is doof voor onze klagten. Ach'. Nu begonnen wij het doodlijk en algemeen lot der ftervelingen te begrijpen. Gij zult fterven gelijk ik; die woorden deeden zich tot in het diepfte onzer ziel hooren ; Wij hielden elkander vast in de armen bellooten, eeven of het de laatlte omhelzing van ons leeven was: de traanen, die uit onze oogen vloeiden, bevochtigden het dierbaar lijk. Ach, Zidzem! zeide Zaka, wat zoude 'er van mij geworden , indien gij het zelfde lot  xgo DE WILDE-MAN. lot moest ondergaan van den ongelukkiger» Azeb! ach! mogt dat verfchrikkelijk oogenblik noch verre af weezen '. o wreede icheiding ! ach ik gevoele reeds die affchuwelij- jxe dood Zij komt Zij komt u mogelijk uit mijne armen rukken. —— Mijn God'. hoe kort zijn de dagen, welken gij aan den mensch hebt toegeftaan'. Zaka viel hierop bijna gevoelloos op mijnen boezem neder. Zij vreesde voor mijn leeven ; ik beefde voor het haare, en wij voedden onze fmart door het aanfchouvven van het aaklig ' toneel , dat onzen fchrik vermeerderde.  XXV. HOOFTSTUK. Het verfcheiden van Azeb vertoonde ons de dood als in het verfchiet; voorheen hadden wij er niet aan gedacht. Azeb had, zoo veel hem mogelijk was, voor ons het fterven der dieren verborgen; en wanneer het geval ons het zelve fomwijl had doen opmerken; dan zeide hij, met eene groote koelzinnigheid ; Zij Jlaapen; zij zullen weder ontwaaken. Hij had ons, om zoo te fpreeken gewend,om ons zeiven alsonfterffelijke weezens aan te zien, en hij deed ons beftaan aanfchouwen als eindeloos» Even gelijk God altijd God blijft, zeide hjj dikwerf tot ons; eeven zoo zal de geest, die u bezielt, ook altoos een geest zijn. Dus was het denkbeeld der verganglijkheid ten eenemaale vreemd voor ons; en fchoon Azeb niet meer tot ons fprak, hoorden wij echter noch zijne woorden; wij zagen noch zijne oogwenken op ons vallen; hij fcheen niet dood te zijn, 't was of hij weder ging ont  DE WILDE-MAN. ontwaaken , of hij zich op ging richten en met ons fpreeken. Wij verdubbelden voor zijne nagedachtenis den eerbied , dien wij geduurende zijn leeven voor hem gehad hadden: wij begroeven zijn lighaam j volgens den raad van Lodever, die met eigen hand, de aarde, die het eerwaardig lijk bedekken moest, opdelfde : het gelaat van deezen vreemdeling veranderde niet geduurende die treurige bezigheid ; hij mengde geen enkele zucht met onze klagten: wanneer wij hem eenige vraagen deeden wegens deeze onverwachtte gebeurtenis, dan antwoordde hij met een koel gelaat „ Azeb was oud, hij was u ,, van geen nut meer; wij moeten allen ,, fterven." Hoe verre waren wij van de rechte oorzaak van zijnen dood te doorgronden , het denkbeeld van eene zoo haatelijke misdaad konde in onzen geest niet opklimmen; en al hadde men ons toen ten tijd die willen doen verdenken , wij zouden 'er niets van begreepen hebben. Welk een aakelig, welk een treffend oofenblik voor ons , toen wij de treurige over-  DE WILDE-MAN; 153 överblijffels van Azeb ter aanie moesten brengen. Wij móesten in eere onderaard* fche duisternis een hart bedelven, dat eertijds bezield werdt, door een hemelsch vuur; handen , waardig den Sceptèr te draagen , en aan den waereld - wijzen lesfen voor te fchrijven. Helaas ! riep ik uit op zijn graf, zie daar dan de enge en eeu« wige woning van dien Vader, zoo bemind, zoo geëerbiedigd, 't Gezang der Vogelen ; de fchoonheid der natuur; de prachtige opgang der morgen-zon ; noch onze klaagftem, die door de fchaduwen deezer dikbebladerde hoornen dringt, — niets kan hem dan weder van dat verfchrikkelijk bed doen rijzen; Hij zal dan voor altoos deeze droevige eenzaamheid met de dood blijven bewoonen' Wij zullen hem niet meer de wederkomst van den dageraad zien verrasfen, de zachte geuren van den morgenftond ademen, en, mét een achtbaaren ■ tred, de versch- bedaauwde en pas- ontlooken bloemen drukken '. Wij zullen hem niet méér in eene opgetogene opmerkzaamheid door de bosfchen zien dwaalen ; terwijl hij N Hg  154 DE WILDE-MAN. als buiten zich zelve vervoerd, de onfchuldige handen ten hemel heft; niets kan zijne koude asch meer verwarmen; hij zal ons niet meer in zijne Vaderlijke armen drukken, met de glimlach op de lippen en de liefde in de oogen. — Maar, wat zegge ik! hij heeft ons zoo menigwerf gezegd , dat wij elkander in eene andere waereld weder zullen vinden ; dat het denkend deel van zijn weezen altoos beftaan zoude; dat de onverganglijke Ziel van zijn lighaam zoude afgefcheiden worden, en voor altoos, door de oneindige goedheid des Scheppers, gelukkig zoude weezen. Ja dat denkbeeld behaagt 'mij; dat denkbeeld is groot ; het is overéénkomftig met alles wat ik van de hand van het Opperfte Wezen ontdekke. Hij moet verheven en luisterrijk in alles zijn j hij moet aan zijn fchepzel toeftaarf, al wat hij toeftaan kan. Azeb leeft ! Azeb denkt aan ons ! bij verkeert noch met Zidzem en Zaka. Ach mogt hij uit zijn hemelsch verblijf op ons nederzien en in onze harten leeï«n. Dat hij onze traanen aanfchouwe I Dat  DE WILDE-MAN J95 Dat hij onze zuchten hoore , en den lof, dien wij aan zijne grootmoedige ziel toewijden. Wij kusten de aarde, die hem in haaren fchoot ontfing : ik begeerde , dat mijne dochter die mede kuste : ik beloofde mij zelve om dikwerf op zijn graf te komen fchreijen, en mij met de Ziel van Azeb te onderhouden, tot zij zich, zoo als hij mij had toegezegd , iri eene andere waereld aan mij zoude vertoonen. Zaka Hortte een vloed van traanen, en fcheen ontroostbaar. Wees verzekerd, zeide ik , om haare droefheid te doen bedaaren , dat Azeb leeft: hij leeft met het Opper - Weezen, waar van hij ons gefprooken heeft. Hij is gelukkig, dewijl hij dat Weezen kennen mag1, het is de bron van alles goeds : Azeb fpreekt met dien God van ons , hij zal de genen, die hij op aarde zoo tederlijk beminde , niet vergeeten. Eenige dagen daarna hadden wij beiden een droom, waar in Azeb zich voor onze oogen vertoonde. Die droom was 200 overNa één*  ï9ê DE WILDE-'MAN. ééhkornftig met onze geduurige denkbeeld den . dat wij geloofden dat hij alleenlijk onzichtbaar geworden was ; maar, dat hi> ons niet te min altoos vergezelde. En , dewijl zijn gelaat ons in onzen droom noch droevig noch pijnljk was voorgekomen, vertroosteden wij elkander, herhaalende onophoudelijk i Hij is bij het OpperWeezen ; hij is gelukkig : hij hoort ons i hij ziet ons: hij zal onze befchermer zijn hij zal ons altoos goede en rechtmaatige geneigtheden toezenden. XXVL  XX VI. HOOFDSTUK. Caboul , de getrouwe Caboul, had zijne koele on .erfchilligheid afgeleid , om Azeb te beweenen. Nimmer ging hij voor bij zijn graf, zonder de ban Jen ten hemel te heffen , en de plaats te begroeten, alwaar hij rustte. Wij eerbiedigden hem als een tweeden Vader. Hij bezat in zijnen nederigen ftand alle begrijpelijke deugden; en, fchoon hij niet begaafd was, met een verheven geest , konden wij echter niet nalaaten zijne groote Ziel te bewonderen lk bemerkte, dat hij federt den dood van Azeb zorgvuldiglijk vermijdde om de hand van Lodever aan te raaken ; dat hij hem bediende met eene foort van tegenzin , en wanneer hij op zekeren dag een flag van zijne hand kreeg , riep hij uit: wero mij mede in de aarde, ik zal daar beter zijn, dan met u. Ik floeg geen acht op die woorden, dewijl ik 'er den zin niet van begreep. Het verlies, dat ik had ondergaan, hield N 3 mij  ro8 DE WILDE r MAN. mij geduurig bezig ; ik fprak niet dan van Azeb ; van het geene hij gezegd had. Ik vond voor-al behaagen in het herhaalen , van zijne laatfte woorden, en van zijne tedere zegeningen. Nooit was ik meer verwonderd en verontwaardigd geweest, dan op zekeren dag, wanneer Lodever tot mij zeide, dat Azeb, volgens de wetten van zijnen Godsdienst, niet bij het Opper? Weeaen konde zijn , om dat hij niet gedoopt was geweest; en dat hij dus nedergedaald was in eene plaats, waar niet dan eeuwigduurende vuurvlammen heerschten ; en, dat hij voor altoos in dezelve was neergeftort , zonder eenige hoop vr.n 'er ooit weder aan onttrokken te worden. Dat kan niet wezen', riep ik in ontroernis uit; gij bedriegt mij, Lodever'. het geen gij daar zegt ftrekt tot hoon van de rede , tn van het Oppèr-Weezen. Weet, dat Azeb het goede betracht en het kwaad vermijd heeft, dat hij den God der Zon eerbiedigde, en zijne kinders beminde 1 Wat behoort 'er meer toe om tot. het Opper-Weezen te gaan'? Neen, hernam Lodever, een affchu- we-  DE WILDE-MAN. irg welijk gelaat aannemende, Azeb is vervloekt, om dat hij den doop niet ontfangen heeft. Wat noemt gij vervloekt? vraagde ik, verbleekende van fchrik en gramfchap. Dat wil zeggen, zeide Lodever, dat hij met de booze geesten in het onuitblusbaar vuur ligt Ik viel , op die woorden, in een zoo hevigen toorn, dat ik tot hier toe nimmer iet diergelijks gevoeld had. Ik begreep, dat hij raaskalde; dat hij op dat oogenblik zinneloos was; dat ik hem vcor een geest-drijver moest «ouden. Ik zag hem onder eene affchuwelijke gedaante: de menfchelijke trekken van zijn weezen verdweenen voor mijne oogen: ik ontdekte in zijn gezicht niet dan eene blinde 'en woefte onweetenheid; cn dewijl hij niet ophield met mij te willen doen gelooven, dat mijn Vader volgens zijnen Godsdienst verweezen was, om ecuwig te branden, vlugtte ik uit zijne oogen , in eene verfchrikkelijke woede, want ik voelde dat mijne hand gereed was zich tegen hem te verheffen: al wat in mij was wederfprak, die ongodvruchtige vervloeking , welke mij N 4 dacht  500 DE'WILDE-MAN. dacht een God te onteeren , door wiens goedheid mijne ziel altpos zoo fterk was getroffen geweest. Ik liep in de alleruiterfte ontftelteris naar het' graf van Azeb , lk wierp mij neder pp die geheiligde aarde, uitroepende: Azeb' Azeb'. Zoudt gij aan dit eeuwigduurend lijden , het welk Lodever mij heelt voorgefteld , overgegeeven zijn. Spreek ! zoude het Opper-Weezen , dat gij mij hebt leeren kennen , hebben opgehouden goed te zijn voor u ? Ik verhefte hier op een harden kreet , eeven of ik de fchim van Azeb uit het hol des grafs wilde doen oprijzen : de traanen van ftnart en tederheid vloeiden mij langs de wangen, wannneet 'er zich in mijne ziel eene onweerftaanbaare ftem fcheen te verheffen, die mij toeriep: Neen, neen. neen, Azeb is niet ongelukkig: Lodever bedriegt u, het Opper -Weezen bemint alle zijne Schepzels'. de woorden van Lodever zijn valsch, en de infpraak van uw hart is waarachtig ' lk ftond op, vrij geruster, vergenoegder en kloekmoediger dan te vooren. lk onder-  DE WILDS-MAN. ! 201 dervond, dat de geest van Azeb zich aan den mijnen mededeelde , en dat dezelve van het Opper - Weezen afdaalde. Ik zeir de tegen Lodever zoo haast ik hem zag, terwijl ik een toon van meerderheid en verzekeitheid aannam ; gij raaskalt ! gij zijt een zinnelooze. fpreekt nooit weder tegen mij op zulk eene wijze; want ik zo;u> de u niet meer als mensch befchouwen. N « XXVII.  XXVII. HOOFTSTUK. Ik vermijdde, geduurende eenig«m tijd, om met Lodever te verkeeren ; zijne redenen hadden mij een onverwinrelijken afkeer tegen hem ingeboezemd, dewijl ik daar jn niet dan buitenfpoorigheid en wreedheid ontdekte. Hij fprak mij niet meer van de Ziel van Azeb, en beantwoordde mij, wanneer ik eens tegen hem zeide; erken, bedrieger! dat gij een onweetende zijt, met 'er op te zwijgen en van wat anders te fpreeken. Hij deed wel, want ik zoude hem hebben omgebragt, geloove ik, indien hij weder de Ziel mijn's Vaders had durven beledigen. Ik vergat laugzaamer hand zijne blinde en krankzinnige veroordeeling, die ik waande alleenlijk aan zijnen mond ontglipt te zijt): om mij tegen te fpreeken, en zijne denkbeelden te doen gelden. De fchrik welke zijne vervloeking in mij veroorzaakt had , verminderde , en dus verzwakte de indruk daar van bij trappen; te meer, dewijl  DE WILDE - MAN, 203 wijl ik de ftilzwijgenheid die Lodever dien aangaande in acht nam, als eene foort van herroeping aanzag, waar mede ik mij vergenoegde. Onze doorfleepen verleider onderwierp zich aan onze denkwijze , ten einde ons des te gemakkelijker in zijne ftrikken te doen vallen. Hij fchilderde voor ons een tafereel af, noch vercukkelijker dan voorheen , van de vermaaken, die ons in een andren luchtkring verwachten , -en drong ons met meer drift dan ooit om onze rotfen te verlaaten: alles diende hem tot een voorwerp van vergelijking. Hij leerde ons, al wat ons omringde met verachting aan te zien , om onze nieuwe verbeeldingskracht tot de gewaande genietingen over te brengen , die hij voor ons tot den hemel verhefte, en waar van de enkele befchriiving zijn gelaat van vervoering deed bloozen. Hij werdt in eene foort van verrukking geftort: de woorden welken hij uitte, fcheenen Hem die noch ver af zijnde zegeningen, die hij ons zco .aiprees, toe te zwaajen. Wij  204 DE WILDE-MAN. Wij waren aangedaan : die fchijnbeelden vermaakten ons, en wij fcheenen te zien al wat hij ons affchetfte, zonder te weeten, of het1 geen hij ons zeide, weezenlijk of valsch was. Onze ziel gaf zich over aan de verhaalen , die hij ons deed , terwijl wij noch onze fterkte , noch onze zwakheid kenden , en wij beloofden ons den allerwenfchelijkften geluk-ftaat. Lodever maakte van dag tot dag onze nieuwsgierigheid gaande : hij regelde dezelve naar zijn welgevallen, en wij waanden, dewijl hij ons onderricht had, dat onze fchoone valleije het uiteinde der waereld niet was, dat alles , wat buiten dezelve was, noch vrij fchooner moest weezen. Welk eene betoverende verbeelding! Ik verwondere mij thans in de kalmte der overdenking, naa zoo veele jaaren, noch over onze beguichehng! Hoe ver ging onze onnozelheid! wij kenden zelfs den afftand der plaatzen; noch den aart der gevaaren; noch de moeilijkheden onzer onderneeming ; wij hadden niets ter onzer beveiliging dan de verouderde raad-  DE WILDE-MAN. £03 faadgeevingen van Azeb , die zich ongelukkiglijk uit onze geheugenis wischten. Helaas! Azeb leefde niet meer, en Lodever, zoo | welfpreekend in ons oog , ftak den draak met onze bezorgtheid , en ruimde onze tegenwerpingen uit den weg , die wij met vermaak zagen beftrijden. Hij vertoonde ons naar waarheid, het geene ik in Europa gezien hebbe, De Tover-Lantaarn; het welk , gevoegd bij de buitenfpoorige nieuwsgierigheid, die ons beheerschte, ons welhaast het befluit deed neemen om te vertrekken. Het zou ons onmogelijk zijn geweest om aan zijne vleijende welfpreekenheid weerftand te bieden ; al hadden wij zelfs alle de kundigheden gehad, die ons ontbraaken. Hij had ons aan hem onderworpen , om dat hij die hoop, dat rusteloos verlangen naar het geluk , dat meer of min het hart van den mensch is ingefchaapen, wist gaande te maaken. 't Was hier door, dat wij een beter lot zoekende, ons verdwaalden, eeven gelijk eene menigte van ftervelingen, bui-  ao6 DE WILDE-MAN. buiten dien zeer wijs en voorzichtig, zelf onder de befchaafde volken. Wij zouden in weinig tijds de volkplan* tingen van Europa hebben kunnen bereiken, en zelfs met meer zekerheid, indien wij naar het zuider deel onzer gebergtens hadden willen trekken; maar Lodever die zijne oogmerken had, en onze fehatten wilde overvoeren , of liever zich dezelve toeeigenen, gaf voor de landkaart van Amerika te kennen, Helaas! wij wisten flechts niet, dat men het vermogen had om den afftand en de legging der plaatzen in een kleen begrip voor te ftellen: wij wisten waar de Zon op- en waar zij onderging, en hier toe bepaalde zich alle onze aardrijks - kunde, 't Geheugt mij, dat Lodever ons op zekeren dag zeide , dat de aarde een ronde gedaante had; dat zij in het midden van niets omwentelde; dat zij om de Zon draaide; en ik, die bewijzen meende te hebben van het tegendeel , fpotte dies wegens met hem , en wilde hem 'er niet over hooren fpreeken. Hij ver*  DE WILDE-MAN. 207 verwekte in mij ten dien aanzien echter niet dan fcherts ; terwijl ik in tegendeel, wanneer hij de Ziel van mijn Vader tergde, dcor eene zoo verfchrikkelijke woede verroerd werd, dat mijn keel droog was van gramfchap, en ik op het punt ftond om hem hem te verpletteien. Lodever deed ons dikwerf wandelen op den oever der Zee, die nabij de fchoone vaUeijé was; hij wierp eene groote plank uit, en ging ftaan op dezelve, verfchaffende ons dus het gezicht van iemand die over het water loopt. Hij boezemde ons, door dit voor ons zeldzaam verfchijnfel, eenen zoodaanigen eerbied in , dat wij zijne begeertens niet durfden te keer gaan. Wij onderwierpen ons blindelings aan alles, wat hij ons voorftelde, en wij konden, fchoon wij hem niet beminden, niet nalaaten hem te bewonderen. De ingefchaapen rede had ons doen opmerken , dat zijn hart tegenftrijdig was aan zijnen geest, en wij hebben niet dan langen tijd daar na geweeten, dat die weezenlijke onderfcheidinge eene Europeaanfche onderfcheiding was. On«  2oS DE WILDE-MAN. Onze toveraar ftelde ons voor om op den oever der Zee een bootje toe te Hellen: hij trok daar van een ontwerp ih het zand, en vertoonde het ons. Wij zagen het zeiven, als of het reeds over de. golven dreef, en i.'e wonderbaare uitvinding wekte derWijze onze drift op, dat wij allen dadelijk hand aan liet werk begosten te flaan ; met zoo vee! ie Ver* dat geene vermoeitheid ons eenigen tijd tot verpoozing overliet, niets in aanmerking -neemenden dan het ter uitvoer brengen van ons oogmerk. Het voorbeeld van de plank, deed ons oordeeien, dat ons bootje zeer wel zoude gelukken , en wij verzekerden or.sdes teligter; van de veiligheid vaü dat vaartuig, wanneer wij den bezadigden Caboul onzen vlijt zagen, onderfteunen. Lodever vond best om langs den oever te vaaren, tot aan den mond dèr Rivier der Amazoonen ; en vervolgens die Rivier te houden om de Portugeefehe volkplantingen te» kunnen bereiken ; van waar wij verders naar Europa onder zeil konden gaan. Alle die woorden waren nieuw voor mij; doch Lodever overtuigde mij, door het trekken vari  DE WILDE-MAN. 209 van eene kleene lijn dat zulks zeer gemakkelik was. Hij vertoonde mij Europa in een klein punt , dat niet meer dan elf duimen af was van de plaats, daar wij waren , en mij dacht , dat onze tocht even zeker als ligt zoude zijn. Hij gaf aan eenige zand-korrels de naamen der groote lieden, welke ik naderhand doorgereisd hebbe ; en mij dacht, dat ik, dewijl hij mij alles zoo duidelijk voor oogen wist te {teilen, het ten klaarften begreep; en dat niet« in ftaat konde zijn om zijn ontwerp te verijdelen. Het redelicht wekte in mij geene de minfte zwaarigheden op, want Lodever had , wanneer hij mij de afftanden én leggingen vertoondé , mijn oordeel derwijze in bedwang, genoomen, dat het zich nergens verzetten konde, en de trekken, iri het zand uitgedrukt, fcheenen de overtuigende bewijzen mede te draagen. Ik dacht mij reeds in Europa , en in Londen té zijn ; mijn denkbeeld was vol van di«' ftaamen, waar aan hij mij federt lang ge-" woon had gemaakt. Het verlangen om nieuwe landen eri niéuO wa'  aio DE WILDE-MAN. \ve volken te zien , 't welk wel-eer eene' der ziels begeertens van Azeb uitmaakte, hield ons geduurig bezig: niets fchrikte ons af, onze oogen waren verblind voor de gevaaren van onze vermetele onderneeming: Lodever, zijne geheime oogmerken hebbende, overbeerschte ons, en dewijl hij zelve 'er het gezicht voor floot, konden die noch vrij minder bij ons in overweging komen. Wij vervaardigden , onder zijn beduur, een bootje van een ligt doch fterk hout, genaamt Tango, en waar van de Amerikaanen zich bedienen , om zonder de minfte vrees de holfte Zeen te bevaaren. Wij hadden ledigen tijd ; en dus werkten wij zonder ophouden, en met een ongelooflijke vaardigheid. De goede Caboul beklaagde zich van een verblijf te verlaaten, alwaar zijn oude meester in het graf rustte ; maar al'te onderdaanig zijnde voor onze buitenfpoorige begeertens, achtte hij het een zijner pligten ons te helpen, ziende ten anderen , dat 'er geen middel Was om one van ons ontwerp af te brengen. Lodever. wekte ons voor de komst des dage- raads;  DE WILDE MAN. au raads; en wijl ons vaartuig reeds eene gedaante begon te krijgen, fielden wij eene bijzondere eer in onzen arbeid. Onze hoop werd meer en meer bevestigd: wij zagen, het geen wij op het zand getrokken hadden gezien , door het werk onzer handen ten uitvoer gebragt, en verwonderden 'er ons over. Lodever fcheen ons ieder ftukje, dat dit wonderlijk werktuig moest uitrnaaken, te hebben voor beduid. De kleinfte zoo wel als de grootfte waren hem bekend. Hij toonde ons onze misflagen aan, en leidde ons tot zijn ontwerp, zeggende* met een toon van meerderheid; hebbe ik ü niet gezeid , dat het dus moest weezen? Wanneer wij dan bemerkten, dat hij alles voorzien had, en dat de faamenftelling als voor af befchikt was , begosten Wij ons te verbeelden, dat het bootje om zoo te fpreeken uit zijn hoofd voortkwam * en wij durfden niet anders doen, dan ons aan zijne bevelen te onderwerpen. Hij' fcheen, alleen door zijne woorden* het ge^ heel - al voor ons open te zetten : ik. vergat* verbijsterd door het gezag van zijn ver^ O a nuftj  ai* DE WILDE-MAN. nuft, al het vocdedene; en geloofde al wat hij mij zeide ; uitgezonderd, wanneer het de Zie', mijn's Vadets betrof; doch hij was te voorzichtig om die zaak aan te roeren, Wel weetende, dat zulks mij in eene woedende gramfchap ftortte. XXVIIL  XXVIII. HOOFDSTUK H e meer ons werk vorderde, hoe moe» diger.wi we:den: onze arbeid, aangefpoord door de hoop van een gelukkig toekomend, Was geen arbeid meer; dezelve was een uitfpanni'ig geworden. Geene vermoeijing j alles was vermaak; en iedere bijlflag verfclufre ons een voorfmaak van de wellusten van Europa. Het afgerondde bootje was voleindigd; Wij kosten onze hoogmoedige vergenoeging, op het zien van het werk onzer handen, niet betoomen. Eenige proexen, weike wij 'et mede deeden , vervoerden ons tot de allerhevigfte blijdfchap; bijzomie'lijk, wanneer wij ons vaartuig over de golven zagen drijven, den oever verlaaten, en den fchuimenden ftroom volgen. Wij waaren overtuigd, dat het het geweld der beweegbaare hoofdftof wederitond. Lodever zwom 'er na toe om het weerom te haak-n, en kwam weder te rug, beftuurerde het zelve met twee riemen. Nu fcheen hij in O 3 ons  ai4 DE WILDE-MAN. ons oog een onbegrijpelijk weezen, dat rnet eene bezadigde Majefteit eene onr ftandvastige hoofdt'tof wist te regeeren. Wij waaien op het punt om ons aan zijne voeten te werpen , toen hij weder aan land kwam; Caboul zelve deed in zijne weezens-trekken uitblinken , hoe zeer hij zich over hem verwonderde : hij trad in het bootje, en maakte , toen hij zich op den rug der golven voelde draageti, een vreuchdegejuich , het welk den allereen? voudigften fterveling op aarde in verrukking zoude hebben kunnen brengen. Van dat oogenblik af, werdt Lodever onze volfrrekte beheeifcher ; wij gehoorzaamden op zijne wenken , en Caboul, die altoos zich het meest tegen hem verzet had, was de oplettend fte in zich aan zijne bevelen te onderwerpen. Een luchtig zeil, van boom - fchorsfen te faam gefield , voltooide ons meefterftuk. Lodever had ons noch niets van die wonderbaare uitvinding gezegd, ten einde ons kn. eene te grootere opgetoogenheid te brengeo ^ en te meer eerbied in te boe-, ze-  DE WILDE-MAN. 213 zemen. Wij verbeeldden ons, dat zijn verftand bet onze oneindig ver te booven ring: wij beleden onze onkunde en zwakheid , en droegen hem eene meer dan menfchelijke hoogachting toe. De dag van ons vertrek werdt eindelijk vastgefteld : wij Hemden in alles overéén; en wij hoopten nu in weinige uuren de kusten van dat gelukkig Europa te bereiken. Lodever laadde onze fchatten in de boor; hij kiest de meest waardigfte uit; en zucht om dat hij de overige moet verlaaten: wij zuchten op zijn voorbeeld, en betaalden dus den eerften tol aan de gierigheid. Wij namen eenigen voorraad met ons; maar het was de natuur , die langs de vruchtbaare ftreeken, welken wij gingen bevaaren, aan onze behoeftens moest voldoen. Eene korte reize van een half uur had ons een zoodanigen moed ingeprent dat wij bereid waaren om de zwaarfte ftormen te braveeren. Lodever beftuurde ons dobberend Scheepje, even gelijk hij zijnen arm beftuurde ; hij leerde ons om O 4 het  si6 DE WILDE-MAN. het zelve naar alle zijden te wenden, en wij zijne nederige leerlingen, maakten ons,, door onze natuurlijke behendigheid zijne onderwijzingen ten nutte. Er was Seen ver" niaak te vergelijken bij dat, 't welk ik vond, in het beftuuren van ons bootje ; en ik verhovaardigde mij , van over een vloeibaar Element te kunnen drijven, iet, dat ik mij nimmer zoude hebben kunnen verbeelden, eer ik het beproefd hadde. Onze buitenfpoorigheid was zoo verre gegaan , dat wij ons klederen hadden gemaakt , om , zpo als Lodever zeide, op eene meer gevoeglijke wijze onder het ge? zicht der Europeaanen te verfchijnen. Lodever was gekleed, en zijne kleding had ons tot een voorbeeld gediend. Wij radden een foort van weeffel, het welk ons dekte voor de koude, en dit hadden wij pp de Engelfche wijze gelneden en t' faam gefteld. Op het punt zijnde om voor altoos affcheid te neemen van die woeftenije , alwaar ik zpo lang in een cenvoudigen gelukftaat geleefd had, konde ik mij zelve niet ber  DE WILDE - MAN. aiy bedwingen , pm voor de laatfte maal een bezoek te doen aan bet graf van Azeb. Die eenzaame en aakelige plaats , fcheen mij toen door eene meer durftere fchaduw omringt te zijn. Ik wierp mij al beevend neder ; ik riep Azeb, mijne klagten ont. roerden de ftaatlijke kalmte van die plaats van verfchrikking. — De aarde fcheen te fidderen onder mijne voeten; 'er verhefren zich eene menigte van verwarde voorgevoelens in mijne Ziel; mij dacht eensflags de fchim van Azeb uit het graf te zien breeken, en de armen uitftrekken, eeven of hij een al te onvoorzichiigen Zoon wilde weerhouden. •■ Maar dit gezicht verdween welhaast ; de kruinen der hoornen fcheenen neder te buigen, fchoon 'er geen de minfte wind was: de takken floer gen tegen elkander: ik hoorde een onderaardsch geluid : er fcheen eene uitgerekte klaagftém uit de bosfchen tot mij te komen : ik zag een zwarte wolk over mijn hoofd hangen : de Vogels vluchtten , als verfchrikt uit hunne fchuilplaatfen : lk was beangst, mijne beenen wankelden; 't was O 5 mij  ai8 DE WILDE-MAN. mij niet mogelijk mij aan die verfchrikkelijke plaats te onttrekken: ik fcheen aan dien luchtkring verbonden; ik wilde 'er eene fchuilplaats zoeken : ik vervloekte op dat oogenblik de begeertens, die mij zoo dierbaar waren geweest : mijne verwarde verbeelding liet mij niet meer toe om voort te gaan. - ■ Maar Lodever kwam, hij fprak en fleepte mij mede, 't was niet meer in mijne vermogen hem te wederftaan. Zaka vertoonde zich voor mij; en bragt mij zelve het teken van ons vertrek : ik verliet al fchreijende het graf van Azeb, en zette voet aan boord. XXIX.  XXIX. HOOFDSTUK. *t Gehcugt mij , dat Lodever , zoo raa ons bootje in volle Zee was, zijne blijdfchap niet Verbergen konde; hij glimlachte met een zegepraalend gelaat. Wat ons aanbelangt , wij waren zeer droefgeeftig: Caboul was beweegenloos; hij durfde z.ijne gedachten niet meer uiten ; bij hielp ons klein Scheepje beftuuren; Zaka was in een diep gepeins, en hefte de oogen niet op, Zij deed niet dan mij de hand drukken; en ik, ik hadde geen doorzicht in de geheime ougmerken van Lodever. Ik zal u niet fpreeken van de gevaaren, Welken wij doorftonden , noch van den moed dien Zaka deed blijken. Zij had zich nimmer het gebruik haarer handen omtrokken , en haare gevoeligheid deed nooit de fterkte van haare ziel verflaauwen. Haar geest was bezadigd in de allerverfchrikkelijkfte oogenblikken , in die zelfde oogenblikken, waar in ik verfcheiden maaien den verraaderlijken Lodever zag verbleeken. Met welk  2*o DE WiLDE - MAN. welk een ijver , met welk een beleid, hielp zij het zwakke Scheepje , dat haare dochter en Zidzem bevatte, tegen de woede der golven beveiligen! Wij waren reeds digt bij de Rivier der Amazoonen, die, gelijk gij weet, zich in twee wijd-uitgeftrekte armen verdeelt. Onze eenigfte behoudenis was, den rechten arm op te vaaren. Het viel ons zeer moeijelijk den fterken ftroom te breeken; en wij waaren op het punt var te vergaan , doch onze werkzaamheid en beleid, werden be'oond, en wij bezeilden gelukkiglijk den ftreek , welken Lodever zich had voorgefchreeven. Thans gaven wij ons over aan onze rechtmaatige blijdfchap , wij waren aan de aller* gevaarlijkfte klippen ontkomen ; 'er hèerschte eene aangenaame kalmte , en wij zagen ons op eene ftille en fchoone rivier in veiligheid. Wij voeren lang*, derzelver oever als over een effen en gefleepen krijftal. Geduurende drie dagen vernamen wij geen den minften ftorm : een hemel, zonder wolken, een gladde vaart, alles fcheen onzen tast  DE WILDE-MAN. aai logt te begiftigen. Ons lugtig bootje dobberde als door een riete-bosje heen: wij verlooren het land niet uit het oog: Wij zetten 'er den voet op, wanneer het ons lustte, om 'er van die fmaakelijke vruchten te plukken , die de natuur aan die weelige ftreeken zoo mildelijk mededeelde. Op den achtften dag voeren wij langs min vruchtbaare en fchraaler kusten: Wij doorkruisten eenige kleene rotfen; zonder echter aan gevaar te zijn bloot geftelt; de natuur was deez' oord Hechts minder gunftig, dan dien, welken wij eenige dagen te vooren bevaaren hadden. Wij waren reeds aan het reizen gewoon, en wij werden zelfs de moeijelijkheden der eerfte dagen niet meer gewaar, want onze armen waren geoeffend; en onze harten hadden zich met moed en vertrouwen gewaapend. Op zekeren nacht, terwijl de maan nu eens haare heldere glansfen nederzond , dan weder zich achter de dunne woken verbergde, onderhield ik mij met Lodever over het vermaak , dat wij genieten zouden , op het zien van Europa en van de prach- •  222 DE WILDE-MAN. prachtige fteden, van welke hij mij gefprooken had; over het gelukkig en aangenaam leeven , dat w-j aldaar flijten zouden: Ik ondervraagde hem nieuwsgieriglijk ten aanzien van duizende zaaken , waar van ik Wenschte onderrecht te zijn: hij fprak mij van Oorlogs - Scheepen , honderdmaal grooter dan het bootje , dat ons overvoerde. Ik zoude dit verhaal voor een verdichtzel hebben gehouden; maar ons klein Scheepje gaf mij een denkbeeld van een zoo groot gevaarte. Mijn onderzoek werdt nooit moede; en hij beantwoordde mij met de allergrootfte toegeevenheid. Ik was op het boord zeer digt bij hem gezeeten ; de maan gaf nu alleenlijk een flaauwen wederfchijn ; Caboul beftuurde ons bootje; Zaka Hiep; ik hield mijne dochter in mijne armen ; dit was iets zeldzaams, zij was gemeenlijk in die harer moeder. Gij weet het, ö Godheid! ik was op dat oogenblik de tederfte, de getrouwfte vriend; ik eerbiedigde Lodever: ik drukte hem dikwerf dc hand met liefde en hoog- ach-  DE WILDE-MAN. 123 achting. Maar, hemel! op welk eene wijze beloonde de allerverraadelijkfte, de allerwreedfte der menfchen de vertrouwenheid van eene gevoelige en oprechte Ziel. Het Scheepje begon aan de eene zijde over te hellen ; ik zette mij aan de andere om het in 't eevenwigt te brengen : de booswicht verzuimde eene zoo fchoone gelegenheid niet en ftortte mij onvoorziens met mijne dochter in de rivier. lk val, juist terwijl de maan zich verbergde : ik druk door eene natuurlijke aandrift mijne dochter in de armen ; ik worftel met de voeten, ik heb het geluk van mij booven water te kunnen houden, tref eindelijk eenige riet-ftengen aan, en houde mij met de ééne hand aan dezelve. De barbaar wilde de misdaad voltooijen , door ons met zijn riem af te maaken; maar de duisternis in mijn voordeel zijnde, trof de verdubbelde flag niet dan die zelfde riet-ftengen, die mij reeds eens het leeven hadden beveiligd. De maan kwam weder van achter de wolken ten voorfchijn, en vertoonde mij door haare helderheid eene bekwaame plaats  824 DE WILDE * MAN. plaats om voet aan land te zetten. Het was niet dan met de grootfte moeite, en na het doen van ongelooflijke pogingen, houdende mijne dochter geduuriglijk in mijnen aim beflooten, dat het mij gelukte, om een dorren en onvruchtbaaren oever op te klauteren. XXX.  XXX. HOOFTS TUK. Oordeel , indien gij kunt , over mijnen toeftand. Ik konde noch fchreijen , noch klagen , noch zuchten, Nedergezegen op een fteen , mijn kind aan mijne voeten liggende, terwijl mijn hart het gevoel en mijn geest het vermogen van te denken fcheenen verlooren te hebben , werd ik zelf mijne droefheid niet gewaar. Ik wendde de oogen om mij heen , en de afwisfelende flikkeringen der maan vertoonden mij niet dan rotfen en eene wijduitgeftrekte eenzaamheid. Het denkbeeld van mij naar den oever der Rivier te begeeven, en Zaka toe te roepen , kwam mij niet te binnen : ik had de ftem verlooren; mijne kniën trilden tegen elkander , en mijne Ziel door de hevigheid mijner folteringen vernietigd , fcheen in een afgrond van duisternis geftort. i T Ik wachtte den dag; dezelve kwam:niet: Ik voedde een. verwarde hoop van de eene P of  320 DE WILDE-MAN. of andere hut te vinden; dan wede.' verbeeldde ik mij , dat Zaka en Caboul, die geene medepligtigen van den booswicht waren , mogelijk mij te hulp zouden komen, en . dat zij moeds genoeg zouden hebben om zijne verraderij te keer te gaan. Ik bleef ondertusfchen op den konden fteen zitten, luisterende naar het fchreeuwen en fnikken van mijne dochter, die ik geene kus dorst geeven. Ik verweet mij reeds haare ongelukken, en riep vol ontroernis uit: ach mogt zij flechts in den arm haarer moeder weezen'. Waarom hebbe ik haar daar aan ontnomen! niets was gelijk aan de bitterheid van die overweeging : Ik hoopte echter noch ; maar wat werdt 'er van mij, o hemel', wanneer de eerfte fchemering van den dageraad de plaats , daar ik mij bevond, kwam verlichten! Ik maakte een ijsfelijk gegil , ik liep heen en Weder als een woedende; ik klopte mij op het voorhoofd en op de borst. De fnoodheid van een aflchuwelijk mensch, dien ik Waande mijn vriend te zijn, het denkbeeld der wanhoop van Zaka bij haare ontwaaking;  DE WILDE-MAN. aai king ; het fchreeüwen mijner dochter, dat haar door harden nood werd afgeperst; zie daar de beulen van mijn hart. Ik wierp mij op de aarde; ik richtte mij weder op: mijn gezicht riep den hemel en de gantfche natuur ter hulpe ; maar de natuur en de hemel waren doof voor mijn gekerm. Ik trachtte in mij een moed op te wekken* die mij begeeven had; dan eens verdubbelde ik mijne treden, dan weder ftond ik radeloos ftil. Ik was beurt om beurt gerust en wanhoopig. Ik klom op eene rots; ik ftrekte mijn gezicht uit over de rivier; ik zocht in derzelver uitgeftrektheid het bootje, dat, flechts als een ftip zich vertoonende, mijn oog zoude hebben kunnen vermaaken en mijne krachten te rug roepen. Water , rotfen, eene heldre zon, welke over die aakeligheden haare ftraalen uitfpreidde; zie daar de voorwerpen die mijne Ziel onthütften en folterden. Eene bittre en loome traan fteeg uit mijn hart in mijne oogen, en verfcheurde mij door een nieuw en onuitdrukkelijk lijdem Ach, mijn vriend! verbeel u eene woesP 2 te-  DE WILDE-MAN. tenije, waar de natuur dood is ; waar het 002 is gevestigd , op een onvruchtbaaren zandgrond, waar in het, te vergeefs, een ftruikje, een plantje, een gras - fcheutje zoekf dus was het verfchrikkelijk verbijt , waar in ik mij bevond. Ik zag in droefheid mijn kind aan; en konde niet fchreyen. Het gekerm van dit onnozel wichtje ontruktte mij aan de elendige werkeloosheid, waar in ik vervallen was; ik had noch het overleg, om eenige riet - ftruiken af te breeken, en haaf daar uit het fap te laaten zuigen: beklaaglijk voedzel, waar van wij ons niet te min moesten bedienen. Ik dorst het kind niet meer aanzien ; ik fchreeuwde met een holle ftem uit; Zaka! Zaka ! o bergen van Xariko ! o Azeb! Axeb i en de echo bragt mijne droe¬ vige galmen in mijne ooren te rug. _ Hadde ik noch niet genoeg aan mijn eigen rampfpoed en aan dien van mijne dochter' neen noch andere aakelige denkbeelden verfcheurden mijne ziel: Ik zag, dacht mij. Zaka voor mijne oogen, worftclende tegen h«t -eweld van den booswicht ; ik zag ö haar  DE WILDE - MAN. 223 haar zich in den vloed werpen, dien zij meende mijn graf te zijn : lk zag den getrouwen Caboul vermoord nedervallen , terwijl zijn bloed op Zaka-fpatte. 't Was mij niet mogelijk dje dooclelijke Toonee* len te verbannen. Laat ons dien zwaaren last des leevens afwerpen ! barst ik uit, kat ons flerven, eer een wreede honger ons langzaam en bij trappen verteert. Ik liep hier op, in eene foort van razernij, naar de. Rivier, met oogmerk om 'er mijne dagen te eindigen : ik wierp alvoorens voor het laatst het gezicht op mijne dochter; ik zag haar de tedere armpjes naar mij uitltrekken, glimlagchende in het midden van haare imart, even of zij mij wilde bidden van haar in zulk een ijsfelijken toeftand nier te reriaa» ten V O vaderliefde gij, gij had de overhand op mijne wanhoop 1 ik nam h ;t 01:, nozel 1'chepzei in mijne armen; ik konde het eindelijk met mijne traanen befproeijen en vond mij verligt. De vertedering der natuur bragt mijne woede tot bedaarerj j ik hefte mijne dochter ten Hemel en ? 3 5 riep,  au4 DE WILDE-MAN. riep, terwijl ik mij op de kniën wierp tot hem, die overal is ; ó Opperweezen 1 Gij die de zon hebt gemaakt, en die de vruchten aan de boomen fchiep , voor alle fchepzelen, heb toch medelijden met haar, die voor uwe oogen bezwijkt! Voed haar, ö Opperweezen; zij heeft niets dan haare traantjes en haar orifchuld om zich te verdedigen ! Zijt gij de voeder niet van het kleenfte Wurmpje? Mijne dochter eischt u haar voedzel af ! Wat kan ik doen voor haar ? Ik zoude haar mijn bloed geven, indien mijn bloed baar voe^ den konde '. 't ls aan u, dat ik haar overgeve, ó Opperweezen Bewaar haar! en zoo gij op mij geftoord zijt, omdat, ik het graf van Azeb verlaaten hebbe, zo laat uw toorn niet dan op mij alleen «ieder vallen. Ik wachtte, na dit vuurig gebed op den bijftand van het Opperweezen, en ik beiloot om, indien bet mogelijk ware te leeven, en de elendige dagen van mijn kind, waar aan de mijne verknocht waren, te trekken. HOOFT-  XXXI. HOOFDSTUK. xVlijn vriend ! lees niet verder , indien gij niet üdderen wilt! Vervolg, en ftort traanen! Beklaag mij ! Beklaag eenen ongelukkigen vader, en beef, zoo gij vader zijt, van u ooit in een toeftand te bevinden zoo verfchrikkelijk als de mijne. Ik moest met mijn kind vergaan, indien ik geen ander voedzel wist op te fpeuren , dan het merg der rietftengen. Ik befloot dus om, hoe zwak en afgemat ik was, dieper in de woestenij te dringen, houdende mjn kermend kind in mijnen arm. lk hoopte eene min verfchrikkelijke plaats te zullen ontdekken: mijn greetig oog zocht naar een boom, die eenige vrucht droeg. Elendeling ! hoe verder ik ging, hoe verfchrikkelijker landftreek zich vertoonde. De natuur was dood voor ons; ik liep geduurende een gantfche dag, zonder een water bron te ontdekken. Er begon eindelijk een weinig regen te vallen ; maar het dorre zand P 4 dronk  226 DE WILDE-MAN. dronk liet water in, 't welk mijn mond ser aan benijdde: ik zag mij genoodzaakt om aan mijne dochter dat vuile vocht te doen inzuigen om haaren dorftigen mond te verfrisfchen. Dus moede , afgemat, en niets voor mij ziende dan uitgebreidde en onvruehtbaare vlaktens , terwijl de Zon mijne elende, mijne naaktheid verlichtte , en haare brandende Straalen op mijn gefoltert hoofd nederzond , ftrekte ik mij op het heete zand neder : mijne wanhoop was geweldig , en ik ftpïtte in eene buitenfpoorige Woede, Mijne dochter was in een ftaat, welke een tijgercier tot mededoogen zoude verwekt hebben. Haar mond, haare lippen, haare tong waren ■serdroogd : iedere fchreeuw , dien zij gaf, drong als een zwaard door mijnen boezem: geen ftervejing had ooit beproefd 't geen ik ondervond , mijne handen deeden het bloed langs mijne borst vloeijen : ik. kufte, wanhoopig, iu een foort van razernij, fchreeude van tederheid en woede , mijne doch7 ter  DE WILDE-MAN. 227 ter : zij femelde met eene .bezweeken ftem .den naam van moeder uit, zij riep Zaka aan om hulp. Die ongelukige naam trof als een Donderlbg mijne Ziel, en vervoerde mij ten eenemaal buiten mij zei» ve , ik befloot mijn kind van her leeven te berooven : ik nam een fteen, en had dien reeds boven haar hooft verheft om haar te varpletteren. ——- Maar het denkbeeld van daar door het Opperweezen ta vertoornen , weerhield mijne hand : ik begreep , dat mijne wanhoop zijne goedheid zoude beledigen, en dat de hulp, waar op ik hoopte, van den Hemel konde afdaalen. Ik herinnerde mij dc woorden van Azeb , die zoo dikwerf tegen mij gezegd had. Maak u gewoon te lijden : Jt is het Opperweezen dat alles beftuurt." Ik onderwierp mij ; ik fchreidde; ik drukte mijne dochter tegen mijne borst; en wachte geduldiglijk af, al wat het Opperweezen over haar noodlot en over het mijne bellooten had. Zij verviel welhaast in eene foort van Weezenloosheid , en fcheen ongevoelig te 1 5 wor-  228 DE WILDE-MAN. worden : haare oogen werden geflooten, de natuurlijke warmte verdween , en de dood verlofte haar van de folteringen des leevens. Haare laatfte oogenblikken fcheenen niet pijnelijk te ziin : de trekken van haar weezen veranderden niet. Ik befcboude haar, toen ik haar niet meer zag lijden , in die be-weegenloozc rust, zonder ontroering : ik b'eef geduurende een gantfchen dag bij haar, en wanneer ik zag, dat zij geene de minfte tekens van leeven meer gaf , zeide ik tot haar: gij zijt Azeb gaan vergezellen in het verblijf der kalmte en vergenoeging ! Gij zijt nu gelukkig! gij zijt bij het Opperweezen ! Begröèt Azeb '. verhaal hem wat ik geleden hebba'. zeg hem dat wij geftraft zijn geworden, om dat wij zijnen wijzen raad niet gevolgd hebben. Ik klom vervolgens , -ten eenemaal onverfchillig aan het lot, dat mij te wachten ftond , op den top van eene rots , en verliet mijne dochter, na dat ik haar lighaam met aarde en zand bedekt , en haar den laatften kus gegeeyen hadde. Hier  DE WILDE-MAN 229 Hier het oog laatende gaan over de vlaktens, die beneden mij waren , ontdekte ik op ©enigen afitand, een deel menlchen, die in een kring waren gezeten : zij wend-: den het gezicht op mij. Het zien van eenigen voedzel, dat zij elkander toedeelden , herriep , ik beken het, in mijn verflaauwde hart een geheimen trek naar ?t leeven: de dood kwam mij verfchrikkeüjfc voor, zoo haast ik begreep , dat ik het leeven konde behouden. Noem vrij de drift, die ik gevoelde om mij bij die Wilden te voegen , eene lafhartigheid , eene zwakheid; 't was mij onmogelijk dezelve te overwinnen: de onlijdelijke honger dreef mij aan. De volken van Amerika hebben allen , in hunne onderfcheidene fpraaken, eenen algemeenen regel om zich te doen verftaan. Het viel mij niet moeijlijk om hen door mijne gebaarden te doen begrijpen, dat ik hunne hulp verzocht. Mijne fpraak fcheen bij hun in mijn voordeel te pleiten; zij ontfingen mij met vriendelijkheid en verzochten mij te eeten. Mijn honger was zoo  s3o DE WILDE -MAN. zoo groot dat ik het geen zij mij aanbo» den als verfcheurde : het waren gedroogde visfchen, welke zij mij voorzetteden maar eensilags bedenkende, dat mijn kind van gebrek geftorven was, fchoof ik het voedzel van mij : het baarde mij eene foort van wroeging die fpijzen te gebruiken ; 't was of het mij niet meer geoor. loft was te leeven , na dat ik het geenmij het dierbaarfte was, verlooren hadde. De Wilden, mijne fmart bemerkende, zochtten mij te vertrooften, en namen mij met hun. Na omtrent een halven dag gegaan te hebben Hapten wij in een fchuit; zijnde de plaats die wij door loopen hadden een Eiland, 'alwaar zij ter jagt gingen. Wij zetten, na een tocht van veertien dagen, voet aan land in hunne verblijfplaats , die aan den oever van de zelfde Rivier gelegen was. 't Gewigt mijner rampfpoeden, woog geduuriglijk zwaar öp mijn hart; en ik bezcfte al de verfchrikkelijkheid van, na d? bittere verliezen , die ik ondergaan hadde, weder in het leeven te rug geroepen te zijn  DE WILDE-MAN. 23X zijn. De Zon , die ik zoo menigmaal met Azeb en Zaka bewonderd had , fcheen mij mijn aanweezen te verwijten. — Helaas! wat was 'er van dat dierbaar voorwerp , van die zöo teer beminde Zaka geworden? was die rivier, die ik voor mij zag, haar graf? Had Lodever haar van het leeven beroofd i na haar onteerd te hebben? Die moordenaar genoot dan in rast en vrede het voordeel van zijne misdaaden van mijne fehattén'. Dat Europa, waarom ik zoo vuuriglijk gewenscht hadde bood mij thans niet anders aan dan een affchuwclijk vooruitzicht! ik had dan , door naar een grooter geluk te trachten , het geluk verlooren! Waar toe dienden mij de luifterrijke fteeneu , die het geval mij noch had doen behouden ? Die volken, die mij thans voedden, fielden dezelve op geenen prijs altoos; ik moest door mijnen arbeid hen de fpijzen vergoeden , die ik van hunne hand ontfing : gelukkiglijk , dat mijne kloeke armea , aan de bebouwing der aarde gewoon , mij den .dienst niet weigerden , dien ik verfchuldigd was ! Ik  333 DE WILDE-MAN. Ik begaf mij , geduurende de uufen van tusfchenpozing , welke mijn werk mij overliet , naar den oever der Rivier , om 'er * ten minften , zoo het kon zijn , het aanbiddelijk lighaam mijner Zaka weder te vinden , en te fterven na het omhelsd te hebbende. Romdom m;j was niets meer dat ik beminnen konde ; welk een toeftand voor een hart als het mijn ! Ik was verlicht geworden ; zoo ten aanzien der vriendfchap als ten aanzien van het geluk het welk ik dacht te gaan genieten. Ik konde mij niet vergeven, dat ik zelve mijn onheil bewerkt hadde : ik befchouwde mij als den moordenaar van Zaka en van mij*ne dochter. Was ik het niet alleen die haar beiden ontmkt had uit een ftaat van kalmte en vergenoeging, om haar in rampen en wederwaardigheden te ftorten ? Al zulke wroegingen verfcheurden onophoudelijk mijn hart. Ach , barst ik nit, indien Zaka mij niet vervloekt heeft, dan hebbe ik zulks alleen te danken aan de tederheid haarer liefde ; en zoo' ik haar ooit wedervinde , wat zal ik haar als dan Zeg-  DE WILDE-MAN. 233 zeggen , als zij mij om haare dochter vraagt. Ik bragt veertig dagen door zonder mij aan den flaap te kunnen overgeeven; en ik vond geene de minfte verligting voor mijne droefheid, dan in mijnen arbeid, waar door ik de bitterheid mijner herinnering verzachtte , door mij van rjut te maaken voor de geenen , die mij voed den. O dood, wiens fchaduw ik twee maaien gezien hadde, hoe dikwerf hebbe ik u aangeroepen ! Wie heeft mij in het leeven behouden , toen 'er geen hulp meer voor mij overig fcheen? lk had geene woede meer: de boovenmaatigheid van mijne fmart had mijne krachten verzwakt: ik fleepte niet dan elenddige, vergiftigde , hoopelooze dagen na ; zonder dat het toekomend mij iet beters voorfpelde. Het geen mij de meefte kwelling baarde, was de onzekerheid van het lot mijner Zaka. Des avonds, na de brandende hette van den dag onder mijnen arbeid te hebben doorgeftaan , hefte ik het gezicht naar de maan op , en zeide ; aanbiddelijk Hemellicht  DE WILDE-MAN. 234 licht, ziet gij Zaka 1 Hoe dikwerf hebben wij met te faam gevlochten handen onder uwen zachten wederfchijn gewandelt ! Zoude het groote weezen , dat booven u is , ons weder willen vereenigen 1 Op deeze wijze ftond ik , altoos vervuld met het denkbeeld van Zaka langs den oever der Rivier , terwijl ik haar nu eens in Europa, dan weder in dc armen van het Opperweezen dacht te zijn. HOOFD-  xxxii. hooftstuk: Het noodlot had mij onder een zeket volk gebragt Gengis genaamd, die ver-* fcheiden deugden bezaten; doch dézelve waren met eene foort van woestheid" gepaard. Zij betrachtten de gastvrijheid; maar Ze waren onverbiddelijk voor hunne vijanden. Zij bragten dezelve ter dood , en waren terftond bereid, om al hun bloed voor de geringde zaak op te offeren. Ik heb die fchrikverwekkende menfchen gezien met het moordtuig in de hand; maar ik hebbe hen mededogen zien voeden ; ik hebbe hen zien fchreijën : ik hebbe hunne edelmoedigheid, grootheid van Ziel , oprechtheid, en goede trouwe bewonderd. Hunne gewoontens zijn woest en hunne zeden zijn zacht; hun handel is zonder bewinpelLng, en hun woord onfchendbaar : zij doen recht aan den zwakken ; zij zijn mededogend en ongeveinsd; zij laaten zich nimmer verleiden noch omkoopen, waarom zij ook den hoogmoed • Q heb-  a36 DE WILDE-MAN. hebben , van zich achtens waardiger dan de overige natiën te fchatten. Zij leiden mij een arbeid op , die met mijne krachten overéénkwam, en zagen mij , van dien tijd af, aan als hunnen landsgenoot. Dat volk , zoo rnenfchelijk, had , door eene vreemde tegenltrijdigheid niet te min ploeddorftige goden , waar aan zij , eenmaal 's jaars eene jonge dochter , die zij aan hunne vijanden ontvoerden , opofferden. De kentekens van die goden waren met bloed beverwt: ik ben ooggetuigen geweest , hoe het hart dier barbaaren door hunnen Godsdienst overheerst werd. De krijgsman, welke den dood in het Oorlogsveld had weeten te braveeren, wierp zich, üdderende van fchrik, aan den voet dier afgoden neder. Zij waren onverzettelijk van aard ; vrees , moed , haat, vriendfchap , alle hunne hartstochten gingen tot buitenfpoorigheid over. Een Gengis , trots zijnde op zijne heldhaftigheid , en onafhanglijkheid, heeft eene volftrekte verachting voor alle volkeren. Als by rrii^fvangen wordt cemaakt, ondergaat  DE WILDE-MAN. 237 gaat hij den dood als een held. Hij befchouwt de Europe'aanen als onweetende en lafhartigen , om dat hij dezelve zijn goden ziet verachten, en ze niet te min ziet verbleeken op het gezicht van den brandftaapel. Ik hebbe geduurende een jaar bij de Gengis gefleeten , zonder dat zij mij htt minfte onrecht hebben aangedaan. Zij behandelden mij als hunnen broeder; maar mijn bezweeken hart konde geene vergenoeging fmaaken : ik fchikte mij naar hunne leefwijze , zonder mij 'er aan te kunnen gewennen , en het was gewisfelijk aan deeze toegeevenheid van mijne zijde, dat ik hunne vriendfchap te danken hadde. Zij bragten mij, niet-tegenftaande mijnen tegenzin, op zekeren dag in een hunner feeften : het was de dag der offering, die door hun plechtig was ingericht om hunne goden te bevredigen. —— Welk een feest ! Een jonge Europeüane zijnde reeds omhangen met de treurige fieraadien der offerhande , moest voor een afgod van eene affchtiwelijke gedaante > gellacbt worden , en haar fchuldeloos bloed Q.2 meest  a38 DE WILDE-MAN. moest den zeiven beverwen. Zij was genomen geworden van een Portugeesch Schip, het welk het vuur en den dood tegen een van de Scheepen der Gengis had uitgebraakt ; en deeze volken baden de wraakzucht aan. ' Het geklank van eene meenigte plompe fpeeltuigen ging den optocht voor; men fleepte haar ; in weerwil van al haaren tegenftand , voor het altaar ; zij beweende bitterlijk het verhes van 't leeven : het afgrijzen voor den dood vertoonde zich met bleckbeftorven trekken in het jeugdig en bevallig gelaat: nu floeg zij eens haare fchoone oogen naar den Hemel ; dan weder op haare beulen , even of zij dezelve tot mededoogen, trachtte te beweegen. Vergeefsche traanen! Die barbaaren wilden, aan hunnen afgod een Slachtoffer toewijden , 't welk zij waardig oordeelden om den zeiven te worden aangeboden : het ftaal ging eene borst doorboorcn , die gefchikt fcheen om de allerwreedfte hand te ontwaapenen. Helaas! .welk eene aandoenig gevoelde ik!  DE WILDE-MAN. 239 ik ! Hoe drong haare klaagftem in het binnenst van mijn hart ! Hoe vertederden mij haare traanen ! ik dacht , dat ik voor alles ongevoelig geworden was, maar zij was het, die in mijne Ziel het bijna verdoofd gevoel weder opwekte : ik was getroffen door haare fchoonheid , maar haar lijden maakte op mij een noch veel fterker indruk. De Opper - priefter, draagende een kroon van eikenbladen , leidde aan de omftanderen de ftilzwijgenheid op , zoo haast men het flachtoffer voor den afgod fleepte, en fprak de navolgende woorden. Zie hier de vijandin, welke geofferd moet worden , om den toorn van Zarakuntos te bevredigen ; maar gij lieden weet , dat de Wet een middel aanbied , 't welk hem even gelijkelijk vergenoegen kan ; indien 'er zich een vreemdeling mogte bevinden, die zich met bet flachtoher wilde belaften, om het zelve aan onze ftreeken te onttrekken , mits dat hij vlugte, zich verwijde-re t en zich zeiven met de fchande en met het afgrijzen bedekke, dat Q 3 het  24cv DE WILDE-MAN. het ons inboezemt. Wij geeven het hem over , op voorwaarde , dat hij bij den derden opgang der Zon, niet meer de zelfde lucht inademe als wij, en, dat hij aan de voeten van het afgods - beeld , een drup van zijn bloed op deszelfs rechten voet doe vallen* Een ieder bleef onbeweeglijk ; maar ik, na een oogenblik de redenen des Opper, priefters overvvoogen te hebben, begaf mij uit mijnen kring en riep: zie hier haar verlosfer '. ik neeme haar ! De Opper - priefter deed mij toetreden, en zeide : gij belooft dan haar buiten onze {treeken te voeren ? Ja was mijn antwoord. Hij belaadde hier op mijn hooft met ik weet niet welke vervloekingen; hij gaf een fnede in . het binnenfte mijner linker hand , deed mijn bloed op den rechten voet van het beeld vallen, en gaf vervolgens het beevend Meisje aan mij over. Er verhief zich daadelijk eene verwarde toejuiching onder de vergadering, en ik werd omringd door een woest - gefchreij, 't welk naar een zegen zang geleek. Ik    DE WILDE-MAN. 2*r Ik vatte , met eene drift, waar van ik geen meefter was, de fchoone onfchuldige, die Ik voor den dood bevrijd hadde, bij de hand ; zij gaf een gil, waanende, dat ik haar moordenaar was, en dat zij een blinkend zwaard in mijne handen zag. Ik zeide haar ,, in de Spaanfche Taaie , dat zij niets meer te dugten en dat ik haar leeven behoed hadde : alle de omftanders fchreeuwden hier op uit: „ zij zal niet fterven, de ■ vreemdeling voert haar weg." Zij van haare zijde, verwonderd zijnde van de Taal der Europeaanen te hooren fpreeken van iemand, dien zij op het punt dacht van haar te flachten, was ten eenemaale verbijfterd in de denkbeelden, die zij vormde. Zij vroeg mij; of het wel waar konde weezen , dat zij niet opgeofferd zoude worden 'ï En , of ik haar niet misleidde door een valsch mededcogen V lk antwoordde haar , dat haar leeven in veiligheid was , ■ en dat de Gengis " nooit hunne beloften fchonden. | De blijdfchap, welke ik gevoelde, toen Q 4 ik  243 DE WILDE-MAN. ik haar die kundfchap gaf, was onbeschrijflijk : ik genoot al de bekooring van de aangenaame verwondering, van het vermaak , dat als bij trappen haare Ziel aandeed , van de zachte vergenoeging, die zich in alle de tedre trekken van haar weezen verfpreidde , en die in plaats van eene treurige bleekheid een roozeverw op haar gelaat deed komen. Zij bevond zich in den ftaat, waar in de Gengis haar gelaaten hadden, na dat ze haar van haare kleeders beroofd hadden. Het krijgsmuziek weergalmde door de lucht, de geheele vergadering trok voorbij ons heen; een ieder zeide een woord in dien aftocht, het welk ik niet wist uit te leggen. De Opper - priefter , welke de laatfte was , nam met een gelaat, waar in iets verborgen fcheen, een hand vol ftof, en wierp het zelve op onze hoofden. Elk verwijderde zich, en wij bleven alleen voor het het altaar des doods , met den affchuwelijken afgod. Het flacht - offer bloosde van fchaamte, gn bekleedde zich met een tijgervel, het welk  DE WILDE-MAN. 243 welk een Indiaan had laaten vallen. De reden deezer fchaamte was mij onbekend: haare verwondering, haare erkentenis, een overblijffel van fchrik , 't welk zij niet konde verwinnnen, waren beurtelings op haar gelaat afgebeeld , en ik , ik hield mij alleenlijk bezig met het vermaak, dat ik gevoelde , door haar aan een gewisfen dood ontrukt te hebben; wanneer zij eens flags haare armen om mijnen hals floeg, en met eene tedere en ftamelende ftem uitriep : gij zijt het , volgens de wetten van het land ! ik behoore u toe ! Mijne verwondering was onbefchrijffelijkf ik bekenne het. Zij was zeer fchoon en bevallig , en haare diepe droefgeeftigheid ftrekte mij tot een getuigenis van de gevoeligheid van haar hart, maar ik had mijne trouw voor Zaka niet verbannen: mijn hart behoort aan eene andere , barst ik uit met veel nadruk : ik zal uw medegezel, uw Vader, uw befchermer, weezen; maar nooit zal mijne hand eene andere hand met liefde drukken, dan die van Zaka. Gaa met mij; ik zal u behoeden; ik zal u Q 5 on-  a44 DE WILDE-MATT. onderhouden door het werk mijner handen ; doch nooit , nooit zal ik mijn bed met u deelen; ik wil de verrukkingen der liefde niet frnaaken , dan met Zaka. De jonge Portugeefche floeg de oogen neer f en zeide : ik gehoorzaamde aan de wetten van het land ; ik bedanke mijnen verlosfer. Zij wierp zich op de eene knie en kufte mij de hand. Een Europeaan zoude haar hebben opgebeurt ; ik liet haar in die gedaante , en ging een hartfterkenden dronk haaien om haare krachten te herroepen. Ik deed haar aan mijne zijde zitten ; zij durfde niet ; zeggende , dat zij mijne nederige flavin was; maar ik verzekerde haar , dat zij haare eigene meeftresfe was , onder het oog van het Opperweezen , en , dat ik geene flavin begeerde. Ik haalde haar over om mij haare lotgevallen mede te deelen. Zij was de dochter van een Portugeeschen koopman, te Butnos-Aijres woonachtig. Hij had, zich genoodzaakt ziende om langs den oever der Gengis te vaaren, op een van h*n-  DE WILDE-MAN. 243 hunne Scheepen vuur gegeeven , maa*- de dood was de prijs zijner onvoorzichtigheid geweest. De geenen , weiken aan het Moordgeweer der Wilden ontkomen waaren , waren als ilaaven verkocht geworden f en zij zelve werdt , om haare fchoonheid , om haare jeucht, en in aanmerking haarer kunne, gefpaard om ten Slachtoffer te dienen. De Landmagt beval, dat wij naar dé Portugeefche Volkplantingen zouden verzonden worden ; men hield het als een voorbeduidfel van geluk, dat een vreemdeling zich had willen belaften , met een hooft , waar op men alle de vervloekingen had doen nederdaalen. Het fkchtoffer moest het land verlaaten , en den geweldigen toorn der Goden , om zoo te fpreeken met zich voeren. Men achtte het zelve vrij oiagelukkiger , dan indien het onder het flachtmes van den offeraar het leeven had verlooren. Eik prees mijn moed van te durven vertrekken met het voorwerp der Hemclf'he ftraften. Ik haclde mij daar door in het oog der Gengis eene verdienfte ge--  246 DE WILDE-MAN. gemaakt , niemand hunner zoude tot het neemen van zulk een befluit bekwaam zijn geweest : zij hadden mij de jonge Portugeefche gegeeven als Echtgenoote, als flavin, als mij in eigendom toebehoorende; maar de liefde, die ik voor Zaka hadde, was te diep in mijn hart geprent, om ooit eenige tederheid voor eene andere vrouwe in mij te gedoogen. Ik durve betuigen , dat ik haare bevalligheid , niet , dan met een onverfchillig oog befchouwde ; dat ik alle haare bekoorlijkheden en vriendfchaps - bewijzen kloekmoedig Wist te weerftaan; dat al, wat zij mij zeide , alleenlijk ftrekte, om de woorden mijner Zaka in mijne geheugenis te herroepen , en mij dezelve dierbaarer te maaken. 't Was echter geene orgevoeligheid in mij, maar eene diep ingedrukte genegenheid voor Zaka, die mij belette eene andere te beminnen , en mij onverfchillig maakte aan alle geneugtens , waar in zij geen deel had. Onze tocht naar de Portugeefche Volk. plantingen was vrij minder moeijelijk, dan ik  DE WILDE-MAN. 247 ik mij in het eerft verbeeldde. De Gengis dreeven een gerelden handel met de Talibotos , hunne nabuuren , welke in een zeer naauw verbond ftaan met de Portugeezen. De Gods-dienst der Gengis verëischte , dat men in veiligheid ons verre buiten hunne grenzen bragt; dat • men aldaar de vervloekingen over het ilachtoffer vernieuwde, en dat men het zelve als dan aan den geftrengen toorn hunner Goden overliet. Hunne bijgeloovigheid diende ons gelukkiglijk. Zij vergezelden ons onder eene fterke wagt , om ons voor alle gevaar te bevrijden, want het zoude als een groot onheil voor hunne landftreeken geacht zijn geworden, indien het flachtoffer op eene andere plaats dan voor het altaar was omgekomen. Zij hielden zich verzekert, dat de Blixem welhaast het veroordeelde hoofd zoude treffen , wanneer het buiten hunne landpaalen zoude weezen. Mijne edelmoedigheid werdt zeer door hun gepreezen ; maar zij beklaagden niet te min mijne dwaasheid, in het vergezellen der veroordeelde, terwijl ik  248 DE WILDE-MAN. ik Vrijheid had van met hun te blijven leeven : en vermaanden mij noch bij herhaaling tot dit laatfte , aanbiedende van het ilachtoffer op nieuw voor den afgod te brengen, en het aldaar te fiachten. Ik behoefde Hechts het zelve te verlaaten , en dit zoude het teken van deszelis dood zijn. Ik verzekerde hun, dat ik bij mijn beiluit bleef, en dat ik het wilde beveiligen , en in deszelfs Vaderland te rug brengen : zij zuchtten over mijn noodlot, zij vernieuwden rondom ons hunne bijgeloovige plegtigheden, en overlaaden de veroordeelde met vervloekingen. Zij hadden een bijzonderen afkeer om haare klederen aan te raaken : zij1 moest geduuriglijk op een ruimen afftand blijven. Na een zeker eindpaal k-ereikt te hebhen , wendden zij ons den rug toe , zij waschten en reinigden zich, en weezen mij vervolgens met den vinger een grooten reeks van hutten aan : deeze waaren de verblijfplaatfen der Talibotos. Zij gaven mij bij ons affcheid verfcheideu blijken van vriendfchap en leedweezen, en deeden mij zelfs een-  DE WILDE s MAN. «49 eenige gefchenken. Mijne weldaad had hun vervuld met verwondering en eerbied voor mij , zij fchreeven dezelve toe aan eene overmaat van edelmoedigheid ; zich verbeeldende, dat 'er geen land zoo fchoon en zoo gelukkig als het hunne op aarde was. Zij beminden mij, omdat ik hen nimmer in hunne denkbeelden , in hunne Hellingen, in hunne Gods - dienst - plechtigheden , noch in iunne levenswijze , hadde te keer gegaan. XXXIV.  XXXIV. HOOFDSTUK D e jonge Portugeefche was verrukt van blijdfchap , zoo ras zij zich van een volk verwijderd zag, waar van de naam alleen genoeg was , om haar te doen fidderen. Zij was mij het leeven verfchuldigd : zij had liefde voor mij, maar wanneer ik haar den ftaat van mijii hart, mijne ongevallen , mijne ftandvaftigheid voor Zaka , wier beeltenis onaffeheideiijk van mijn aanweezen was , had te kennen gegeeven, viel het haar niet moejelijk te oordeelen , dat de uitfpraak van mijn hart nooit in haar voordeel zoude zijn ; zij prees zelfs ten hoogften mijne handelwijze, wanneer zij zag , dat ik het als eene misdaad in mij geacht zoude hebben, indien ik Hechts voor een enkel oogenblik die geene hadde kunnen vergeeten, waar mede ik zoo veele jaaren had doorgebragt. Op zekeren dag, mij mijne gefchiedenis hebbende * doen herhaalen , zeide zij , dat ik mij wel wachten moest, van dezelve aan  DE WILDE - MAN*. 25* aan eenigen Fortigees:h mede te deelen „ dewijl hij mij nier din als een misdaadigen zoude befchouwen. Ik toonde mij veiwonderd: zij berichtte mij hier op, dat de verëeniging van broeder en zufter, verboden' was , en voor een der grootite wanbedrijven weidt gehouden ; dat zij, die 'er zich aan fehuldig maakten , veroordeeld werden, zoo wel door de Burgerlijke als Goddelijke wetten, en dat die jnisdaad niet dan door de flraf van het vuur geboed konde worden. lk zoude , zonder de vriendfchap , die ik voor haar hadde , en het vertrouwen, dat ik in haar Helde, gedacht hebben , dat zij mij een verdichtzel wilde wijs maaken, want mijn geweeten was in eene volkomene gerustheid dien aangaande. Nooit was het denkbeeld, dat ik door d:e verbintenis het Opperweezeu of de natuur beledigde \ in mij ongeklommen; ik ondervroeg' mijn hart, om te onderzoeken of het weezenlijk misdaadig was door mijne tedere liefde voor Zaka, en ik begreep niet, wat hef  252- ' DE WILDE-MAN. her zijn konde, dat die liefde' ongeoorloofd maakte. Mijne Portugeefche vermaande mij , bij herhaaling , van nooit te fpreeken van die verbintenis , welke men in Europa den naam van bloedfcnande gaf, en die mij aan de geftrengheid der wetten zoude blootftellen , of mij ten minften met afgrijzen en verachting zoude doen aanzien. Ik moet bekennen, dat ik mij zelve verloor in mijne overweegingen, wanneer ik den oorfprong dier Wet met de rede trachtte overeen te brengen, en ik konde niet begreepen, hoe dezelve onder het menschdom was ingevoerd geworden. Wij werden bi' de Talibotos met vriendfchap ontfangen'. Ik vond dezelve meer befchaaft dan de Gengis, maar zij hadden onder het verkrijgen van nieuwe kundigheden zich gemeen gemaakt met het bedrog , en met ' de geveinstheid ; zij waaren minder vrij van zelfsbelang , en kenden reeds de waarde van mijne luifterrijke fteenen. Mijne .jonge reisgeuoote had vooi mij be-  DE WILDE-MAN. 253 beveiligd, alles wat Lodever mij van Europa gezegd had, het welk, gevoegd bij de hoop , die ik voedde, van Zaka eens weder te zullen vinden, mij met ongeduld naar eehe gelegenheid deed verlangen , om de Portugeefche Volkplantingen te bereiken. Doch wij zouden, zonder eene bijzondere gebeurtenis, een geruimen tijd bij de Ta'libotos hebben moeten vertoeven. De Portugeefche ontdekte onder deeze volkeren een Jefuit; ik weete niet wat zij hem ten mijnen aanzien gezegd had. Maar zij geleidde hem tot mij in eene foort van zegepraal. Ik zag een man van een zacht en geeftig gelaat: zijne oogen vleidden mij eer hij noch tot mij gefprooken had ; zijne gebaarden waren onbedwongen en inneemend, en ik zeide in mij zelve: hoe beminnelijk zijn de Europeaanen , indien zij allen aan deezen gelijk z^i ! De Jefuit fcheen alle mijne denkbeelden te doorgronden , want hij kwam mij voor in al wat ik deed : hij "begreep al Wat ik zeide, en gaf mij in één dag , dien wij te faamen doorbragten, eene menigte verlkh. R 3 tin-  DE WILDE-MAN. ringen, waar van ik tot hier toe onkundig was. Zijne handelwijze was ten eene maale verfchillende aan die van Lodever; hij fcheen noch armen noch beenen .tej hebben, want hij gebruikte dezelve bijna niet; maar zijn geest wierp lichtftraalen uit , waar door hij aan anderen alles deed gelooven wat hij wilde. Hij omhelsde mij geduuriglijk ; ik had nooit gedacht , dat een man een ander man zoo vleijën korde ; hij prees mij van het hoofd tot 'da voeten ; maar met eene bevalligheid, engepastheid , die aan zijne loftuitingen geen den minften fchijn van geveinsde aanbidding overlieten. Hij berichtte mij eindelijk, dat hij mijne eeuwige Zaligheid wilde bevorderen , en dat hij den volgenden dag weder zoude komen , om mij het Chnftelijk geloof te doen aanneemen. Ik vond hern zoo zachtzi-#g , zoo minzaam, dat ik hem beloofde alles te doen, wat hij begeerde : zijne woorden hadden mij in verrukking gebragt; hij had mij reeds toegezegt, om mij in Europa te doen overbrengen, en hij deed op dien enkelen naam  DE WILDE-MAN. agg naam eene uitroeping , waar door hij mij fcheen te willen beduiden , dat aldaar de rust, en hqt vergenoegen heerschte , en dat 'er de weg tot het waar ge.uk open ftond. Op den vo'genden dag riep hij mij alleen en haalde een gekruist beeld uit zijnen zak. Ik herkende het zelve; ik nam het met eerbied , en barst uit: dit is een God dien mijn Vader aanbad ; ik hebbe den zeiven voor dit beeld zien nederknielen. De jefuiet was aangedaan over mijne vervoering. Hij berichtte mij , dat het albeeidzel van dien God gefchikt was, om zich over de geheele aa:de te verbreiden', en om tot in de verafgelegenfte luditftreeken door te dringen* dat hét' kruis , waar aan die lijdende "genageld Was , alle de ' grondveftingen van Emppa beheerschte; en dat dit het merktêWn van Gdrfcenst was dat over alle anderen zoude zegepraa- , len. Gij zult dit merkteken zien op de borst van hun welke de Waereld regeeren zeide hij.; zij achten het zich eene eer K a van  a56 DE WILDE- MAN. van het te mogen draagen ; alle kniëa moeten 'er voor buigen. Ik antwoordde hem, dat dit merkteken ten hoogften achtenswaardig moest zijn, dewyl mijn Vader het bad aangebeden; maar , dat hij mij tellens een weezen had leeren aanbidden , het welk verborgen is achter het luifterriik gewelf der Hemelen, en zich nimmer vertoonde , dan in zijne wonderwerken; dat hij dit Weezen het Opperweezen noemde , en dat ik het zelve aanbad in de valleije of op den top der bergen. De geene, dien ik u voorftelle, hernam de Jefuit, is dezelfde. Hij is dat verborgen Opperweezen, die zich vernedert heeft om mensch te worden, om de menfchen te onderwijzen, om zijn ongenaakbaaren lnifter en Majefteit voor ons te" bedekken ; om de ftervelingen te leeren elkander liefje hebben ; om ons van d'e #R:tige en Woftelijke waarheden te onderrichten ; om het menschdom tot vrienden en broeders te maaken , en dezelve aan elkander te verbinden , door de banden van menschlievenheid en weldaadig- heid.  DE WILDE-MAN. 257 heid. Het is in den naame van het Opperweezen , dat ik u beminne, en uw broeder wd zijn. Hoe ; zeide ik , dat groot- Weezen is dan onder het menschdo n verfcheenen ? En in welk deel der Aarde ? In Azia antwoordde hij. Hoe gelukkig is Azia 1 barste ik uit ; is hij 'er noch ? Neen , hernam hij ; hij is aan dat kruis geftorven. • Maar hoe hebben de menfchen het Opperweezen aan een kruis kunnen nageld 'i 't Was daarom, dat hij mensch werdt om onze zwakheden ,te gemoet te komen , en onze oogen niet te verbijfteren. Zijne gebeele leer was niet dan liefde en weldaadigheid. Hij werd door fnoode en hoogmoedige menfchen , aan welken , die eenvoudige en zuivere leere mishaagde om dat dezelve hunne eerzuchtige Hellingen omverwieijj) , ter dood gebragt , dewijl hun belang was , de grondwet der gelijkheid te vernietigen. Niets -was gewisfelijk redelijker dan die leer. Gij hebt mij immers gezegt, dat het Oprperweezen, toen hij de gedaante van ménsen. R 4 had  2-3 DE WJLT3Eir.WAfc had aangenoomen, alle menfchelijke fchèp* zels aanbeval ; om elkander te bcfchouwen als gelijkftaande kinders van een zelfden Vader , om elkander al den bijftand te bewijzen, welken alle eens gezinde broeders onderling verfchuldigd zijn. Ik kenné geen fchooner leer dan deeze. En hoe noemt men de geenen, welken die beii> cfen 'l _ Men noemt hen Chrifte- nen- O fchoone naam 1 zij die zich Cbrifteuen noemen , beminnen dan onderling elkander !« Ik zie wel, dat clie leer Van het OpperweezeB afdaalt ; en ik ver. lange om onder die Christenen te leeven. Maar men dient, om onder hun te leeven een Chriften te zijn, zeide h»j. Eerbiedigt gij den geenen niet, die zich.vernedert heeft om die fchoone leer op de waereid te brengen , en die voor dezelve geftorven is ? Voorzeker, ja, hernam ik, dewijl het groofte Weezen in hem was, dewiji hel vleefch, tidien ik u welbegrijpe, niet- was dan zijn uiterlijk bekleedsel. Ik wil Chriften zijn met u ; om dat gij mij dan zu!t beminnen , en ik u insgelijks beminnen  DE WILDE -MAN. 359 nen zal moeren; en ik zal tegen een iegeKik, dien ik voortaan ontmoeten zal, zeggen : lk ben een Chriften; ik beminne u; wees insgelijks een Chriften, opdat gij mij lief moogt hebben; want het Opperweezen , dat rrensch is geworden , om ons aan te beveelen van elkander te beminnen, en als broeders te befchouwen, begeert het zoo. Niets kaé aangenaamer weezen, dan het betrachten van zulk eene wet. Lodever was geen vhristen; dat zie ik, en ik was het, te:i zijnen aanzien, zonder te weeten, dat ik het was; maar het ();perweezen h.d in de woeftenije van .Xarico tot mijn hart het zelfde gefprooken, dat hij in Azia mondeling aan de Aziatifche volkeren gezegt had, die het, naar 't mij toefchijnt, aaa de Europeaanen weder hebben overgeleverd, O, waarom ben ik niet in Azia gehooren, ten tijde dat 'er dat groote Weczcn was! Met welk eene eerbied zoude ik de woorden hebben aangehoord, welken uit zijnen mond zijn gevloeid, maar ik zal naar de plaats gaan, felwaar die üioede menfchen hem aan het R 5 kruis  26b DE WILDE-MAN. kruis hebben genageld, en ik zal de aarde kusfen, die met zijn bloed bevochtigt is geworden. De traanen van verrukking barstten mij op deeze woorden uit de oogen. De Jefuiet wist niet van wien ik gefprooken had, toen ik den naam van Lodever had genoemd, doch mijne fterke gevoeligheid was hem niet ontflipt, en hij had voor al opgemerkt , met welk een blijk van eeibied en liefde ik den lijdenden had befchouwt, wiens gedaante het Opper-Weezen overkleed had, en die zulk eene verwonderens waar iige leer in Azia had gebragt. Ik redeneerde , ten aanzien der uiterlijke gedaante als een Wilden ; want ik was noch niet verlicht geworden in de verborgenheden , die mij daar na verklaard werden. De Jefuiet hier op den geest des Goddienst ten grondflag neemende, en zeer voldaan zijnde, van in mij geen ten eenemaal onbefchaafden afgodendienaar te vinden , betuigde dus ook eene buitengewoone blijdfchap- hij omhelsde mij, en zeide, met eene onbefchrijffelijke drift, dat ik in mijn  DE WILDE-MAN. 261 mijn hart een Christen was, en dat ik verdiende in de kerk te worden ingeleid. Ik omarmde hem op mijne beurt, als een broeder, en riep uit: ik ben Christen ! Ik was hoogmoedig op dien tijtel, want een ieder, dien ik zag werdt mijn broeder, en die broederfchap, die onderlinge behulpzaamheid, behaagden aan mijne ziel en zetten een alleraangenaamst vooruitzicht veor mij open. Ik gaa voleinden, zeide de jefuit , om u tot een Christen te maaken. Hij nam vervolgens een klein flesje met water, en was gereed om het zelve over mijn hooft uit te ftorten ; ik verzekerde hem," dat zulks niet nodig was ; maar hij berichtte mij , dat die plechtigheid onvermijdelijk wierd geacht; dat zulks het kenteken van verëeniging was. Ik onderwierp mij dus aan zijne begeerte; ik wenschte niets meera der , dan mij onder eenen Godsdienst te bevinden, waar door de liefde en weldaadigheid werdt aanbevolen. Ik wierp mij op de kniën; de Jefuit bevochtigde mij den nek, onder het uitipreeken vap eenige woor-  afa DE WILDE-MAN. •woorden, en ik hefte mij weder op in verrukking. Ik ben Christen, herhaalde ik, o Welk een gelukkige dag in mijn leeven* Gelijkheid, tederheid , vertrouwen: zie daar de eigenfcliappen der Christenen. De Koning van Europa zal mijn broeder zijn, is het niet waar? alle de Europeilmen zullen mijne broeders weezen, als mede de bewooners van Azia, dewijl zij hem, die de groote leere verkondigt heeft , de leere der weldaadigheid , van nabij aan het kruis hebben zien fterven. Ik vroeg hem of Lodever, wanneer hij in Europa te rug gekomen zoude zijn, niet uit bet ge:al der Christenen zoude verbannen worden, voor het geen hij mij gedaan had, maar dewijl hij niets fcheen te begrijpen van die vraag, zoo ftelde ik de uitlegging daar van uit tot op een anderen dag. De Jefuit had een zoo inneemeud cn vertrouwelijk gelaat, dat ik hem in niets wederitaan konde. Hij bragt mij- eenige Indiaanen , welken hij tot Christenen gemaakt had, en ik was verrukt over de eendrachtigheid, die 'er onder hun heerschte. Een ie-  DE WILDE-MAN -63 ieder hunner bood mij om ftrijd aan het geen hij bezat; ik fchreidde van blijdfchap, op het denkbeeld, dat ik in Europa Hechts te verzoeken zoude hebben, om te ontftn» gen , en dat alle bezittingen aldaar gemeen waren, zoo als de Infteller der weldaadige leere had bevolen. Ik verwijderde mij niet meer van den Jefuit. Ik noemde dikwerf in onze redeneeringen, waar in mijn hart vermaak vond, zich voor hem uit te Horten , de naamen van Azeb en Zaka. Mijn verhaal fcheen hem in verwondering te brengen: hij zeide mij, dat 'er eene groote gelijkheid was tusfchen mijne lotgevallen, en die eener jonge Wildinne, die zich te San-Salvador bevond , alwaar hij zelve had begonnen haar in den Christelijken Godsdienst te onderwijzen. Het beeld mijner Zaka was te diep in mijne ziel geprent, om mij niet daadelijk die eerfte lichtftraal als een ftraal van hoop te doen aaimeemen. Ik onderzocht, ten ftrikften al wat mij eenige kuncf.hap dieswegen konde doen verkrijgen. De Jefuit gaf mij eene fchets, zoo volftrekt ge- lij-  264 DE WILDE-MAN. lijkende aan mijne Zaka, dat ik uitriep; gerechte hemel', ik bedriege mij niet; 't is Zaka, het is mijne znster: zij leeft: ik Zal haar weerzien, en ik kan noch weer gelukkig worden in haare armen. Mijne vervoering verwonderde den Jefuit : ik fprak hem van eene zuster, die ik aanbad; die ik verlooren achtte, en mijne redenen waren vol van de drift een's minnaars. Hij dorst zijne gedachten niet uiten, en zeide mij, dat ze te San-Salvador was; dat de kwelling, waar door zij gefolterd werdt, haar in een klooster had doen gaan , om aldaar het overige haar's leevens door te brengen. Het overige haar's leevens?- antwoordde ik , in eene foort van woede, met droefheid vermengd; neen zij zal met mij leeven ; ik gevoel al haar leed, het is aan mij om het zelve uit te wisfehen. O mijne dochter '. waar zijt gij 1 . . . . Maar ik zal haar wederzien, ik zal haar haaren waarden Zidzem aanbieden , dien zij waant dood te zijn. Zaka ! hij ileeft Zaka! hij leeft om u te beminnen. De  DE WILDE-MAN. 265 De Jefuit werdt op die woorden meer en meer pijnzend. Ik herhaalde hem honderd maaien , dat ik het verblijf van San - Salvador boven alle andere plaatzen verkoor, om dat 'er zich mijne Zuster onthield. Mijne redenen waren een raadzel voor hem, ik moest in een omftandiger verhaal treden; en de Jefuit, door mijne lotgevallen in de uiterfte verwondering gebragt, hield niet op van mij voor te houden, dat de verbintenis, tusfchen Zaka en mij ten hoogde misdaadig was. Zijne bezending nam een einde; hij had, eene waare vriendfchap voor mij opgevat, en befloot om mij tot San-Salvador te vergezellen. Wij deeden de reize in het gezelfchap van eenigen der Wilden, welken hunne koopwaaren gingen verhandelen ; wij ontmoetten dus ook verlcheide Portugeefche Kooplieden, en de handel was in weinige dagen ten eind gebragt; een ieder bedroog van zijne zijde den ander; maar de WTilden waren minder doorfleepen dan hunne meesters. Ik verkocht het geene ik van de goede Gen-  g66 DE WILDE-MAN. Gengifche volken gekregen hadde, als mede rnijne edelgefteentens. De Portugeezen waren rechtmaatig genoeg om mij een derde van de waarde mijner diamanten te betaaJen, en zij verzekerden mij daar en booven , op de allerbeleefde wijze, dat zij mij nar.uwelijks het tiende deel zouden gegeeven hebben , indien ik geen Christen was geweekt. Ik vervorderde.mijnen tocht met hun. De Jefuit oeneude eene foort van meerderheid over die Kooplieden : zij eerbiedigden hem, .en hadden voor mij» dewijl zij zagen dat hij mijn vriend was, zeer veele oplettenheiil. De weg naar San-Salvador, welken wij genoomen hadden, was de kortfle; maar tefiens vol gevaar ; doch ik zoude de allergrootite tegen-heden hebben willen ondergaan , in de hoop van mi/je waarde Zaka te zullen wederzien. Ik zal n niet fpreeken van de verwondering , waar in ik was, bij mijne aankomst onder de turopeaanen. lk g=a in ftilzwijgenheid de meenigte van denkbeelden voorbij,  DE WILDE-MAN. 267 bij, die ik vormde; dat fchilderij Zoude te uitgebreid zijn ; ik zwijge teffens hoe dikwerf mijne eenvoudigheid dé fpeeipop werdt van de bedriegerijen. Ik zal u de afwisfeling der gewaarwordingen, die ik hadde, eer ik hunne deugden en ondeugden doorgrond hadde , en eer ik de waare hoedanigheid van hunnen aard had leeren kennen , niet ontleden; het zoude mij, zonder de hulp van den Jefuiet, niet mogelijk geweest zijn om mij uit dien doolhof te ontwarren: hij was weezenlijk voor mij een goed Christen; want hij bood mij de hand in verfcheiden moeijelijke gevallen ; en 'er gebeurde mij, dank zij zijnen raad en zijn gezach , niets onaangenaams. Wij kwamen welhaast te San - Salvador, alwaar zich dat aanbiddelijk voorwerp bevond, 't welk ik hoopte, dat het geluk en vergenoegen mijn's leevens zoude uitmaaken. Mijne jonge Portugeefche, vond 'er twee haarer bloedvrienden , die haar met de grootfle blijdfchap weder zagen: zij waren S ver-  aé8 . DE WILDE-MAN. verwondert op het verhaal van haare zeldfaame lotgevallen. Ik was haar verlosier geweest $ zonder ooit eenig oogmerk te hebben, gehad , om d;e weldaad door de minfte aanfpraak op haare • eer te bezwalken ; zij was nochtbans zeer fchoon , en ik durve zeggen, dat zij geftaadig het denkbeeld had gevoed, dat ik, na haar liet leeven gered te hebben, haar Fc'itganoqt zoude worden; maar ik achtte mij gelukkig alleenlijk door haar aan het llachtmes van den Priester der Gengis onttrukt te hebben, en de trouw, die mijn hart aan Zaka gezwooren had , belette mij om andere verbintenisleii aan te gaan , dezelve zouden mij tot last geftrekt hebben , want ik leefde niet dan voor Zaka ; en geene andere vrouw konde eenige beheerfching op mijne ziel verkrijgen. Ik had de jonge Portugeefche behandeld als een fchat, die aan mijne zorgen was toevertrouwd geworden. Haare bloedverwanten waren rijk; zij betoonden mij hunne erkentenis , door mij op te hoopen met gefchenken; maar hunne vriendfchap was voor mij het dierbaar-  DE' WILDE - MAN. S69 baaifte, en ik hebbe met hun eene onderlinge gemeenfchap onderhouden, die voor mij, geduurende eenige jaaren zeer nuttig en aangenaam was. Het beminnelijk meisje wel ziende , dat ik den tijrel van weldoener in geenen anderen zoude verwisfelen , aanvaardde de hand van een echtgenoot, welke haar door haare b'celverwanten werdt aangeboden; dan ik durve verzekeren , dat zij in den arm van deezen ech genoot nog de gevoelens overbragt van eene liefde , die zij geene meestresfe was geweest te verbannen, en waar aan het mij niet mogelijk geweest was te beantwoorden. Zaka, altoos zegepraalende op mijn hart, wischte geduuriglijk de bekoorlijkheden uit, die zich aan mijne oogen vertoonden. S 2 XXXV.  XXXV. HOOFDSTUK Ik moest, geduurende de eerfte dagen, de befchouwirg van eene menigte nieuwsgierigen lijden, die zich' bevlijtigden om mij te zien, en mij duizenderlei] belachelijke vraagen deeden. Na mij eindelijk lang verveeld te hebben, verveelde het hun insgelijks zich over mij bezig te houden, en ik werd vergeeten. Wel is waar, dat men zich bevlijtigd had van mij met eene foort van befpottinge te behandelen, die echter met beleeftheid wilde gepaard zijn, doch ik hebbe opgemerkt, dat de befpottende toon, eene hoofdzaakelijke eigenfcbap is in de redeneerwijze der meefte Europeüanen (*)■ De C:?) En rleeze fpotachtige toon . welke hier door een wilde man fchi|iit mispreezen te worden , wordt bij de befchaafde volkeren dagelijks kimftiger, en is daarom mogelijk ook meerendeel geacht . als het merkteken van het geen men noemt, zijne wereld verjlacm.'  DE WILDE-MAN. 271 De Jefuit deed daagelijks onderzoek naar het geen Zaka betrof, en zag zich welhaast van alles onderricht. Zij woonde in het zelfde klooster, 't welk zij tot haar verblijf verkoozen bad : Ik vloog 'er heen, met een onbefchrijflijk ongeduld, aangedaan door vrees en teffens door vermaak, terwijl ik eene verwarde beangstheid voedde, dat het geluk niet aan mijne hoop voldoen zoude, lk vroeg aan den Je!uit, waarom Zaka in een klooster was ? wat zij daar deed ? om welke reden, zij niet in een ander huis was? Hij fcheen geen acht te flaan op mijne vraagen ; en zeide, dat zij gerust en gelukkig leefde in de plaats die ze bewoonde: dat zij in aanmerking haarer rampfpoeden , in den ftaat, waar in zij zich bevond , den raadzaamften weg had ingeflaagen. Dit was al het Jicht, dat hij mij gaf, hij vei klaarde mij de uitgeftrekthetd mijner ongelukken niet ; hij trachtte het noodlottig oogenblik, waar in mijn hart op de allerhevigfte wijze verfcheurd moest worden, te verfchuiven. lk voorzag niet het geen mij naakend was , S 3 en  27a DE WILDE-MAN. en de Jefuiet, die een voorgevoel had, van den ftorm, die mijne zinnen in verbijT fterirg zoude brengen , verwijderde, zoo veel in zijn vermogen was, den donderr flag, die gereed was, op mijn hooft neder te Horten. Het klooster waar in Zaka zich onthield, was eenige mijlen van San-Salvador gelegen : Ik verzocht den Jefuiet mij 'er heen te geleiden. Dit behaagde aan zijn oogT merk , en ik durve zegge tot zijnen lof, dat ik nimmer iemand gekend heb, die zoo zeer trachtte om het leed van zijnen eevenmensch te verzachten. Hij paarde, iet, dat ik zeldfaam in één-zelve karakter hebbe vereenigd gezien, de zacht-aardigheid met gefleepcnheid: hij fcheen mij te bereiden tot een hartgrievende ontmoeting, door mij te onderhouden over de tegenher den van het menfcheiijk leeven; over de onderfcheidene wetten van ieder volk , waar door elk weezen in het bijzonder geregeerd wordt, over de onderwerping, die men verfchuldigd is aan de gebeurtenisfen , welke aan ons vcoruitzicht en aan onze ver-  DE WILDE-MAN. 273 verwechtitig niet beantwoorden. Maar hij mi»gt mij vrij alle ongelukken aankondiger 't was mij niet mogelijk een denkbeeld te voeden van dat, 't welk mij ging treffen. Helaas, hoe verre was ik, van zulk eene omkeering te voorzien '. Wij kwamen aan de deur van het klooster ; lk verzocht om Mariamne te fpreeken, (dit was de naam, welken Zaka had verko zen, toen zij den ChriStelijken Godsdienst omhelsde.) Hoe geweldig waren de kloppingen van mijn hart: ik kou naauwlijks ademhaalen. Zij kwam; ik he.kendde haar , in weerwil haarer fombere kleding ; in weerwil van dien aakcligen fluijer waar mede haar weezen bedek: was; in weerwil van de droefgeeih'gheid , die, fchoon zij eenigzins haare trekken veranderd had ; nochthans haare fchoonheid niet had kunnen vernietigen. Ik gaf een gil. ik wierp mij in de uiterfte omfreirenis tegen de traliën, die haar van mij affchéidden. De ongelukkige Zaka wijkt te rug, zij ziet mij aan ; zij fchijnt een ander dan haaren Zidzem onder het Europeaansch S 4 kleed  a74 DE WILDE-MAN. kleed te aanfchouwen ; maar herkent mij eindelijk. Ik noeme haaren naam : haar hart ontroert op den klank mijner Item; haar mond weigert haar een woord te uiten : zij reikt mij de armen toe, die armen, waar aan het misgunt was mij te omhelzen Welk eene doodlijke herkenning! Ik zie haar eensflags verbleeken; zij valt op eene ftoel neder; haare oogen verflaauwen: de geene, die haar vergezelt, bied haar bijftand, zij komt weder bij zich zelve ; maar, hemel! welk eene verwondering ! Zaka, Zaka zelve, noemt mij den bewerker van haare misdaad, den vijand van hafr geluk, zij beveelt mij haar bijzijn te ontvlugten, en fchreeuwt mij toe, dat ik haar eeuwig heil in gevaar hebbe gebragt: .... O ijslijk oogenblik , dat mij bijna het leeven kostte ! Hoe! die Zaka, van wie ik de tederlle liefde-blijken verwachtte, die Zaka , die ik hoopte' in mijnen arm te mogen drukken, befchuldigt mij van bloedfchande, en van afgoderij ! zij fchreeuwt mij toe, dat ajles ons, van een fcheid, en, dat  DE WILDE-MAN. 275 dat ik verpligt ben de misdaaden te boeten, welke ik haar hebbe doen begaan. Ik verzekere haar, dat ik geen afgodendienaar maar een Christen ben ; dat ik voor het minst de gevoelens van broeder - liefde van haar eifche. Zij bedekt haa: weezen, en zegt , dat ik de hemel en de aarde beledigd hebbe, dat 'er niet meer dan een oogenblik voor mij overig is, om mij aan de eeuwigduurende vlammen der hel te ontrukken ; dac ik mij moest doen onderwijzen in den Roomsch - Catholijken Godsdienst, eene openbaare afzweering van mijne dwaalingen doen; en dat ik het geestelijk gewaad moest aanneemen, om vergiffenis te verkrijgen van God, dien ik vertoornd hadde. Ik ftond fpraakeloos van droefheid en Verwondering: Ik zag den Jefuiet aan, en vraagde hem naar de oorzaak deezer verandering. Hij drukte mij in zijne armen, en zeide: Zij heeft zich aan God gegeeven ; zij is zijne bruid; zij behoort hem toe. Het woord van bruid voerde mij ten eenemaal buiten mij zelve, Ik waande, dat S 5 zij  a76 DE WILDE - MAN. jsij weezenlijk ge., uwd was De Jefuiet onderrichte mij in weinige woorden , en deed mij verft?; n , dat zi iKs n.or dan eene vereniging was vol veil orgenheid. Het gewelf weergalmde vaii mi,n gekerm; ik riep de naamen van Azeb, en van de woeftenij v;an Xarico uit : ik eischte mijnen Vader een getuigenis af van die Ik fde, welke Zaka fcheen vérgeeten te l ebben. Ik hoorde niet dan flikken, die ten deele in een vloed van traanen verfir oordden. lk werdt woedend: ik wilde in de kamer dringen, alwaar Zaka zich bevond; ik Wilde haar in mijne armen vatten; en haar ondervraagen wegens de oojzaak haarer ongevoeligheid , en ontrouw, om aan' haare voeten te fterven of haar te verwinnen; men weigert mij den ingang; ik tracht de affchuwelijke traliën in ftuk te rukken; De Jefuiet houd mij. tegen , en ftclt mij de onherroepelijke gewoonte van die geheiligde plaats voor oogen. Ik Hortte niet dan vervloekingen uit op die dwaaze gewoonte , waar door men onfchuldige en deugdfaame hartea gekerkerd houd, eeven, of  DE WILDE - MAN 277 of zij boos en misdaadig' waren. Ik beklage mij ; ik barst uit , op mijne beurt in verwijtingen , ik zegge al wat eene waiir hoopige liefde, met eene tedere en geweldige drift kan uitboezemen, Zaka antr woord niet. Ik roepe , 0 bergen van Xarico ! ik fmeeke haar om niet ongevoelig te zijn voor mijne traanen, en te gedenken aan haare dochter, en aan de banden , waar door wij verbonden waren, Zij geeft op die woorden een gil van verfchrikking, wend het hoofd van mij af, vlögjt, ceven of zij een gevreesd mcnfter vlood , en laat mij alleen aan mijne folteringen , cn verwondering over. De Jefuiet wilde mij dan bedaa' en; maar ik fchreeude uit: Zij behoort aan mij: ik zal haare klui.i rs verbreeken; Ik wil te rug kee ren naar die JireeHen , alwaar de asch van mijn Vader rust; Ik zal gelukkig met haar leeven, onder de wet der, geheiligde natuur; alle andere wetten , die ik zie , zijn buiten, fpoorig en vol dwaalingen. Een gewond tijgerdier , 't welk eene magtelooze woede laat blijken t is niet dan eene zwakke fchetze van  »78 DE WILDE-MAN. van de razernij; die mijne ziel verfcheurde. Eene aandoening zoo geweldig, deed mij mij zeiven kwalijk bevinden, men vond eich genoodzaakt om mij aan die affchuwelijke plaats te onttrekken. XXXVL  XXXVI. HOOFDSTUK. De Jefuiet trachtte mij te verttooften , zoo veel hem mogelijk was, en fprak mij van zekere Godsdienst - wetten , waar van ik geen het minfte denkbeeld hadde. Ik begreep niet , hoe het mogelijk was, dat de afftand der plaatfen , een zoo groot verfchil in de gewoontens konde maaken^ Ik werd volgens die gevreesde wetten veroordeeld : ik hield in het eerst dezelve voor verdicbtzels ; maar men noodzaakte mij wel haast, om 'er mij aan te onderwerpen. Ik mogt vrij mij zelve verftooren , ik mogt bedreigingen doen, alle mijne pogingen waren Hechts die van een kini , waar aan men eenig fpeeltuig heeft afgenomen; ik was niet meer vrij , niet meer fterk , even als in mijne woeftenije. Op zekeren dag mij in ftilte verwijderd hebbende, leidde ik eenige mijlen gaans af , en zwerfde om het kloofter, dat Zaka befloot; doch ik deed wanneer ik bemerk-, te , dat het mij niet mogelijk was om 'er binnen te dringen , de allerijsfelijkfte fchreeu-  28o DE WILDE-MAN. fchreeuwen , opdat dezelve vorr het minst haare ooren zouden treffen, lk verbeeldde mij, dat Zaka, zoo ras zij ziek dtgebergtens Van Xarico zoude herinneren, mijne fmart konde verzachten, door een fchreeuw gelijk aan de mijne. Ik wist toen niet* helaas ! dat men zich van haaren geest meefter had geijpaakt ; dat men haare tedete gevoeligheid tot verborgen zaaken had overgebragt; dat de moeder Gods , en de Heiligen , thans de voorwerpen hiarer liefde waren geworden ; dat men het grondbeginfel van Godsdienst , dat in haare Ziel heerschte, misleid had , om haar ketens te doen omhelzen, die door niets weder te verbreeken waren. Die eenvoudige en zuivre Ziel , door het ongeluk ter neer geflagen , had zich gewillig in de fehuilplaats geworpen , die men haar had aangeboden : een iegelijk had zich bevüjrigd, om haar tot bekeering aan te maarien; en zij had , in de bedwelming , waar in al die nieuwe voorwerpen haaren geest gebragt hadden , en terwijl zij mij in de Rivier der Amazonen dacht omgekomen te zijn,  DE WILDS - MAN. 281 zijn , alle die gewoontens aangenomen, dewijl dezelve haar als het gefchikfte voor kwamen om haare rust te verzekeien. De geweldige aanéénfchakelingen der weder* waardig,leden , hadden haar , om zoo te fpjreejtejê , in weinige dagen eene éeuwé WO lijden doen. doorworftelen; en zij had dus , a's van alles verlaaten , den eenigen bijftand , dien zij in den Godsdienst vond , aangegreepen. Het was deeenigfte, welke met haare natuur'ijke fierheid , en met de onfehmd haarer Ziel overéénkwam. De afllhuwelijke verraderij van Lodever had haare begrippen verwilderd; en zij achtte alle menichen , welke zich aan haar vei toonden , tot evengelijke wanbedrijven bekwaam. Haare Ziel , door een flng zoo onverwacht gefchokt zijnde , had de vermogens verlooren , om tot haare eerfte jaaren terug te zien : dezelve waren een vermaakelijke droom geweest ; doch deze was aan haare gedachtenis ontglipt. Een alte leevendig gevoel had haar de vreemde zeden tegen gemaakt : eene afgetrokken leevenswijze, en eene volftrekte on«  a8a DE WILDE-MAN. onverfchilligheid kon alleen bij haar het geluk vergoeden , dat zij verlooren had; zij wenschte Hechts haare dagen in eene folie befchouwing te flijten; de angftvalligheden voor een toekomend leeven hadden haar nimmer ontrust , dan zedert het oogenblik , dat zij een geheel volk onze verbintenis eene misdaad had hooren noemen ; en dat zij zich dus verzekerde , dat haare onweetenheid haar van den Hemelfchen toorn niet bevrijden konde, want men had haar duidelijk , in boeken aangetoond, dat alle de wetten de bloedfchande voor ftrafbaar hielden. : Haare verbeelding , door de vervloekingen, die 'er uit dat enkele woord voortvloeiden, verbijftert, zag in mij niet dan een voorwerp, dat zij ontvlugten moest, te meer , om dat ik mogelijk noch door haar bemind werd, of dat zij ten minften mij noch niet ten eenemaal uit baar geheugenis had kunnen verbannen, zoo als het groot aantal haarer wreede leermeesters, die een volftrekte beheerfching over haare vreesachtige geneigtheden hadden aan- ge-  DE WILDE-MAN. «83 genomen, begeerden. Wat konde haar eenigen moed inboezemen ln het midden van zoo veele menfchen, welken zich te faam vereenigden om haar te veroordeelen, en door welk eene fterkte van geest zoude zij de grond (tellingen hebben kunnen te keer gaan, die haar ter neder wierpen , 1 Zij omhelsde het Cbriftelijk geloof op dezelfde wijze als ik gedaan hadde : een iegelijk oprecht en deugtfaam hart zal met drift de zedeieer des Christendoms aanneemen ; het zal daar van, zonder moeite al de zuiverheid en verhevenheid begrijpen , immers men behoeft Hechts mensch te zijn om een Chriften te weezen. De gevoelige Zaka ftortte traanen van verrukking over de fchoone lesfen van het Euangelie : en wie kan nalaaten traanen te fchtijën, op dat Goddelijk boek dat, indien het gehoorzaamd wierde, het algemeen welzijn zoude uitwerken ? Gewisfelijk'. het is gefchikt om eens alle harten en alle verftanden , aan zich te onderwerpen. Zaka was door een gevolg der eerfte in T boe-  284 DE WILDE MAN. boezemingen tot den Catholijken Godsdienst overgegaan ; en had vervolgens het geeftelijk gewaad aangenomen: zij had zich -niet verwijdert van den weg, die haar ten Hemel moest leiden. Haar geest maakte geene tegenwerpingen , wanneer haar hart zich ophefte tot de Hemelfche Zaligheid , die zij aanriep, bewust zijnde van het beilaan van het Opperweezen , was zij alle de trappen, welken men haar had aangetoond, opgeklommen ; zij konde niet red .vtwillen ; maar zij konde gevoelen, en al!e de middelen , die men haar aanbood, om zich tot het Opperweezen te verheffen , wérden door haar aanvaard, met een ijver en met eene zelfs verzaakirg , die niet dan aan eene fchoone Ziel eigen zijn. lk, ten naaften bij naar het zelfde richtfnoer gevormd , ik zoude gewisfelijk een monnik zijn geworden , indien het de Jefuit begeerd had. Ik zoude zijn kleed hebben aangenomen , want al wat eenige betrekking tot het, Opperweezen had, deed, als hij mij van het zelve fprak, mij-  DE WILDE-MAN. 285 mijne Ziel aan, en maakte haar geneigt, tot de betrachting van alle de plechtigheden , die eenighjk ftrekken konden om het zelve te eerbiedigen. Ik zoude mij ten hbogften fchuldig geoordeelt hebben, indien ik een Kerkgebruik , 't welk tot een kenteken mijner liefde en eeroied konde ftrekken had durven verwerpen. Ik had zedert lang zijnen glorierijken naam met luister in al het gefchaapene uitgedrukt gezien, hoe zoude ik dus de onderfeheidene voorfchriften, hebben kunnen verwerpen, naar welke men de lofzangen , en dankbewijzen , tot hem opzend, die wij hem voor hot fchoon gefchenk verfchuldigd zijn, waar door wij hem kunnen gevoelen en kennen, en welke ons aanfpooren om ons tot zijne oneindige grootheid op te heffen? Alle plechtigheden worden gelijkvormig , en men ziet niet dan het OpperWeezen, bij de aanfchouwing van een iegelijk altaar, dat ter zijner eere is opgericht , indien onze ziel door liefde voor hem is aangedaan. Ik had ten dien tijde de overweegingen X i niet  286 DE WILDE-MAN. niet gedaan, waar toe ik thans bekwaam ben; ik was onrechtmaatig, en wi'de den geest en de gevoelens van Zaka overweldigen, terwijl zij met al de zuiverheid haarer ziel j zich onderwerpende aan de onderfcheid eene gelegenheden , daar aan gehoorzaamde : wanneer ik de navolgende brief van haare hand ontfing. BRIEF  BRIEF V A & M A R I A M N E aan ZIDZEM. arom, o Zidzem! ontfticht gij, „ door uwe tegenw oordigheid, deeze ge„ heiligde eenzaamheid , waar de Gods-r „ vrucht en het berouw hun verblijf „ houden 1 't ls hier , dat men gemeen„ fchap heeft met het hemelfche : ?t Is „ hier , dat de ziel verrukt wordt, door „ eene zuivere befchouwing, en, dat zij „ zich bezig houd met de bewondering „Ivan haarén Schepper en zijne oneindige „ volmaaktheden." „ Mijn pligt , mijne eeden, alles nood„ zaakt mij, n te vergeeten: waarom wilt „ gij door uwe klagten de afgrijslijkheden; T 3 „ die  288 DE WILDE-MA-N. „ die mi] verfcheuren, yérzwaaren, en de wonde openen , welke alleen door den tijd en door mijne wroegingen kan ge heeld worden? Ach, hebbe ik niet genoeg te draagen aan den last mijner mis„ daad , en aan de bedreigingen van den „ hemel ! Zidzem' het geen wij dachten eene onfchuldige liefde te zijn , is eene dwaaling, een wanbedrijf, het welk door „ den Godsdienst gedoemd wordt, en dat „ een ieder Christen veroordeelt. De ,, fchaamte overdekt mijn gelaat: de fchan„ de is mij voor eeuwig opgelegt. ■ , Ongelukkige broeder! de banden van het „ bloed , zijn te fterk. om andere verbin„ tenisfen te gedoogen, en de geheiligde en „ zuivere vriendfchap fluit eene misdaadige „ liefde uit. Er is eene Opperfte Rech. ,, ter; zijne wet verbied mij eene fchul„ dige drift te voeden. Zijn rechtvaardig„ heid is onverbiddelijk, en vol verlchrik- „ king. Ik ftddere voor u, rarnp- „ fpoedig broeder! Open de oogen ! de geheele waereld veroordeelt u ! en ik nee„ me de pen op om uw hart tot inkeer » te  DE WILDE - MAN. 280 „ te brengen; mogt het, het mijn in' des. „ felfs berouw eevenaaren ! Ik ontdekke, „ voor u misfchien door de traanen, die „ dit papier bevochtigen, in weerwil van. ,, mij zelve, een gedeelte van de drift, „ die ik trachte uit te blusfchen. Uw fchaduw vervolgt mij, in het zelfde 00„ genbük, dat ik van mijne misdaad gru)5 we. —— Laat mij de brandende af,, gronds-kolken ontwijken, die ik voor mij „ geopend zie. Het vonnis van den Al„ magtigen, in belooningen en ftraffen is ,, onherroepelijk '. Het is in eene ondoor„ grondelijke eeuwigheid dat hij de weeg„ fchaal houd. Wees even edelmoedig a's ,, gij voorheen waart! Heb mededoogen „ met mijnen zelfsftrijd! dezelve is ver„ fchrikkelijk: verwek de kalmte in eene ,. ziel die gij verfcheurt! ftaat het aan u „ daar in te willen heerfchen , wanneer ,, God mij dezelve opeischt ? Zie mij nooit „ weder, indien ik u noch dierbaaar ben! „ -ly. Ontzagchelijk woord! Maar, „ helaas! gij moet mij vergeeten,, en mij „ foeftaan, dat ik nimmer weder aan u den„ kc." T 4 „Ik  ace DÊ WILDE-MAN. „ Ik ben in eene geheiligde fchuilplaats, waar wij niet dan onfchuldige armen tot ,, den Hemel opheffen; verftoor den dienst „ niet, van welken gij onkundig zijt, en „ dien ik u vermaane te leeren kennen I „ 't ls niet genoeg een Christen te wee„ zen; gij behoort een Catholijken te zijn. j, Het zoude het zelfde voor u weezen, „ de voorfchriften der Roomfche Kerk te „ verachten , of een onweetende afgoden„ dienaar te zijn.'' „ De weinige dagen , die ik te leeven „ hebbe , en welken door de droefheid „ en folteringen bij trappen ondermijnt „ worden , moeten voortaan voortvioeijen „ in de zaligende, geftrengheid der boete, „ en mijne gebeden zullen , geduurende „ dien tijd, naar den troon dés Allerhoog„ ften opklimmen, om voor hem mij ge„ nade te verwerven. Aanbid de Godheid „ niet, of aanbid haar zoo als zij aangebc„ den wil zijn. Zie daar het geene men „ mij in dit gefticht geleerd heeft; en 't „ geen ik geloove recht te zijn, om dat het „ veelen gelooven." „ Vaar  DE WILDE-MAN. 291. „ Vaar wel, mijn broeder'. dit is de ee„ nige naam, dien het mij vrijftaat u te geeven. Ik bevinde mij in het bijzijn ''„ der Goddelijke rechtvaardigheid ; ik gaa "„ dezelve nacht en dag aanroepen; mijne 9 traanen zullen haar ter uwer ve. geeving „ ontwaapenen, en zij zal gewisfelijk op „ mij alleen haare wraak doen nederdaaien, als op de geene, die in de vervoeringen " onzer liefde de misdaadigfte is geweest." Mariamne." Door welke verfchillende aandoeningen werd ik , op het leezen deezes briefs vex-_ fcheurd I ik weete niet hoe ik dezelve hebbe kunnen weerftaau; Ik verviel in eene weezenloosbeid, die voor het verlies mijner zinnen deed vreezen. Mijne overweegingen waren onverdraaglijk; Ach; Z. ka! riep ik uit, hoe kunt gij op heden eene misdaad noemen , het geen de onthuld van uw hart wel-eer eene deugt heette? De Jefuiet berichtte mij, dat de Godsdienst zijne wraakftem tegen mij verhefte; T 5 dat  395 DE WILDE-MAN. dat het ontegenzeggelijk was, dat 'er in de boeken van dien zelfden Godsdienst voorbeelden gevonden werden, die mij rechtvaardigden ; dat de wetten der natuur noodwendig door de eerfte aanbidders van den waarachtigen God gehoorzaamd hadden mbeten worden; want hoe konde anderzins de aarde bevolkt zijn geweest ? dat ik in eene noodlottige onweetenheid had geleefd, en, dat ons gedacht in de gebergtens van Xarico het waare afbeeldfel was geweest van de kindsheid der waereld ; maar dat thans alle nieuw ingefteldde wetten ons veroordeelden; dat Zaka, niet meer aan mij kunnende toebehooren, van alles afftand had gedaan , en dat zij het geefteIfjk kleed alleenlijk aangenoomen had, om zich te onttrekken aan eene waereld, die haar ten fchrik was geworden, om dat de gewoontens derzelve ons voor altoos van elkander fcheidden. De innecmende vvelfpre°kenheid van den Jefuiet bragt mijne woede een weinig tot bedaaren : Ik begreep, dat Zaka mij beminde, dewijl zij den moed had gehad, van  DE WILDE-MAN. 293 van zich in eene ongenaakbaare fchuilplaats op te fluiten, in een tijd, dat zij mij noch als haaren broeder, noch als haaren gemaal , erkennen konde. Kort daar na zag ik mij in eene zaak ingewikkelt, die zonder de tusfchenkomst van den jefuiet zeer ernftig zoude hebben kunnen worden. De Bisfchop van ban-Salvador zond mij een bevel, om voor hem te verfchijnen. Ik had tot hier toe nimmer een Bisfchoppelijk wezen gezien. De Jefuiet onderrichtte mij wegens zijn vermogen en voorrechten. Dit alles liet niet ra mij otnige verwondering te baaien ; maar mijn geestelijke, altoos op eene redelijke wijze 'denkende , zeide , en hemaalde ; Een iegelijk land heeft zijne gewoontens : en in de daaad ik wist bij na hier op niets te antwoorden ; dan, dat een iegelijk land zijne kwaade gewoontens heeft het welk vrij minder eere vetbetering dan wel eene vertroosting toebragt. Ik verfcheen voor den Heer Bisfchop: ik maakte verfcheiden buigingen, welken hij. ontfing , zonder Hechts het hooft re . be-  294 DE WILDE-MAN. beweegen. Hij was zeer deftiglijk geze< ten: noit hadde ik een man gezien, met een zoo vevbaazenden buik, en een zoo roodverwig weezen. Hij was omringt door twee of drie perfoonen met rond gefnedeu hairen en in zwarte Opperkleederen , welken hem in het oor fcheenen te Imiteren het geen hij antwoorden moest. Er waren in dat vertrek noch knodfen, noch eenig wapentuig der Wilden ; maar ik was bevreest, ik weet niet waarom, voor dien zittenden man , zoo wel als voor de drie ftaande maakfels. Hunne oogen vodrfpeL den mij niets goed , en mijn Jefuiet had mij aan de deur verhaten. De ftilzwijgenheid van den achtbaaren Heer was ontzachelijk voor mij. Tree nader zeide hij ; en zijne oogen fcheenen van gramfchap te blaaken. Ik hebbe hooren fpreeken van eene bloedfchande, tusfchen u en uwe zufter, vervolgde hij: men zegt, daar en booven, dat gij met geweld in het kloofter hebt willen dringen. Weet gij wel, dat gij, volgens de wetten zoud ver>  DE WILDE-MAN. 295 verdienen om leevend verbrand te worden 1 Maar mijne mededoogenheid weerhoud den arm der gerechtigheid: doe daadelijk afzweering , en laat ik u niet dan volkomenlijk bekeerd wederzien. De Jefuiet had mij mijn les gegeeven, ik beweerde op eene nederige wijze , dat dewijl mijne misdaad in onweetenheid begaan was geworden , de geftrengheid der wetten niet op mij vallen konde , dat ik daar en booven een Chriften was , en bij gevolg zijn broeder. Hij hernam, dat dit weinig te beduiden had, dat ik Catholijks moest weezen, en, dat ik mij moest onderwerpen aan de bevelen der Kerke, dat ik , behalven dat , de fomme had te betaalen, die mij fchuldeloos moest maaken ; 'en, dewijl mijn wanbedrijf booven alle andere misdaaden geacht werdt, was die fomme allergewigtigst. De Jefuit had mij gezegd , dat men fomtijds de geenen, die zich tegen den Bisfchop van SanSolvador wilden verzetten insgelijks ten vunre doemde; en dat 'er eene zekere Vier-  290" DE WIL DE-MAN. Vierfchaar was, welke die foorten vaa ft'tfoeffening in weinig tijds ter uitvoer bragt. '- lk herhaalde de fpreuk van den Jefuiet. Een iegelijk land heeft zijne gewoon:ens , en ik betaalde. ! e Jefuiet trad binnen , zoo haast de fomme was toegeteld ; hij naderde tot den Bisfchop, en luisterde hem iet in bet oor. Myn Heer floeg niet minder ftuurfche oogwenken op mij , en verwaardigde mij om mij te ondervraagen wegens mijne ÏOtgeval'en. lk fprak met 'zeer veel voorzichtigheid, want fchoon hij geene roede in de hand had, en dat zijne dikke korte armen , zonder kracht en werlcuiglijkneid fcheenen te zin, was ik niet te min be'vreesd voor hem. Ik meende hem geheel in mijn voordeel over te haaien, door met eene ftaatelijke ftem te zeggen : Myn Heer 1 ik ben een Christen, en ik hebne dus het geluk uw broeder te weezen: ik beminne u, en bidde u mij insgelijks te beminnen ! Hij draagt op uwe borst het kruis , waar aan het Opper - Weezen is nedergedaald, om aan ons allen te beveien , dat wij elkan-  DE WILDE-MAN. 297 kander als broeders moesten befchouwen. - Hij was ten eenemaal ongevoelig voor die redenen : hij luisterde niet na dezelve; de Jefuiet gaf mij een teken van niet te vervolgen. Ik was tot in het diepst mijner ziel getroffen, van een Christen te ontmoeten, die mij in geenen deele als zijn broeder behandelde , fchoon ik nochthans zulks verwachtte , in aanmerking van het kruis, dat hij droeg. De onverfchilligheid van den Bisfchop maakte, dat ik mij in een hoek van het vertrek begaf, dewijl ik nimmer een mensch gezien had. die zoo weinig aandachts leende, aan de redenvoering en vriendfchaps bewijzen van een ander : de Jefuiet, na eene korte redenwisfeling met den Bisfchop gehouden te hebben , nam mij bij de hand , en geleidde mij van daar. Ik hebbe alles gefchikt, zeide hij , Mijn Heere zal u geen nadeel toebrengen. Zoude hij mij eenig nadeel kunnen doen ? vroeg ik, in drift; en dat daar hij een Christen en mijn broeder is ?. De Jefuiet berichtte mij hier op, dat 'er eenige uitzon-  298 DE WILDE-MAN. zonderingen waren ; en , dat de gewobntenf van dat land vereischten, dat men aan de Heeren Bisfchoppen onderwerpen was. Toen, ja, toen verloor ik mij, ik bekenne het, in mijne denkbeelden : ik konde onmogelijk de minzaame zachtaardigheid, en de werkdaadige goedheid van Geestelijken overéénbrengen met de hovaardige onbeweeglijkheid van den Bisfchop en mei zijne dood - vonnisfen; XXXViE  XXXVII. HOOFT STUK* Do geduurige tegeiiftrijdigriederl , die tic ontmoete tusfchen de gewoontens van dat land, en de natuurlijke grondbeginfels mijner rede, mij eindelijk beginnende te verveelen, verlangde ik wel haast niets vuuriglijker dan het zelve te verlaaten. De Jefuiet trachtte Vergeefs het geen mij tegenftond te verglimpen; ik bemerkte niet mijne dwaalingen, en ik verklaarde hem ongeveinst, dat ik nooit dergelijke Zeden zoude anneerr.en. De onmogelijkheid van Zaka te zien, werdt ieder dag voor mij onverdraaglijker. Helaas! indien zij het leeven had verlooren gehad , dan zouden mijne traanen min bitter zijn geweest, ik zoude haar graf omhelsd hebben, met eene gevoelige maar ftille droefheid , en mijne gebeden zouden van God verworven hebben , om ons weder te verëenigen. Maar te weeten, dat zij leefde, en mi] noch beminde : 'dezelfde lucht met haar in te ademen, en haar bijzijn niet te mogen  3co DE WILDE*MAN. genieten ; zoo dicht bij elkander te weezen , en echter door eenen eeuwige fcheidsmuur afgezonderd te zijn; dat was te veel voor mijn hart. Laat ons vlugten, riep ik uit. Laat ons in verafgelegene ftreeken de dagen gaan eindigen, waar voor geen geluk meer overig is! Ik wendde alle mogelijke moeite aan om Zaka voor mijn vertrek te fpreeken; maar zij wilde zulks niet toeftaan; zij weigerde onverzettelijk mij te zien, en ik hadde aan den Jefuiet belooft , van het klooster niet te naderen, zonder zijne toeftemming : hij was onze vertrouweling , onze tolk geworden , en die verwonderlijke man had de kunst om mijne driften in toom te houden. Ik verwierf van Zaka hechts eenige weinige regels fchrifts, welken de Godsdienstiever haar op het papier deed Hellen; zij deed mij bericht wegen den getrouwen en ongelukkigen Caboul, dien ik over-al bad trachten op te fpeuren. Zij gaf mij kundfchap dat hij , niet ver van San - Salvador, bij de Poitugeezen in flavernije was, en meldde mij de plaats alwaar ik hem zoude  DE WILDE-MAN 3oi de kunnen vinden. Ik fpoeidde mij 'er heen : Ik kocht dien getrouwen dienaar, en nam hem tot mij, als een oud vriend * die mij in mijne eerfte jaaren had gade geflaagen met oogmerk om zijnen overigen leeftijd gelukkig te maaken. Hij had minder geleden, dan ik, dewijl de koelheid van zijnen aard hem ongevoelig maakte aan de afwisfelingen van het leeven. De gevolgen van zijn zeldfaam noodlot hadden hem weinig ftnart verwekt ; en ik vond hem weder eeven als ik hem in de gebe.gtens van Xarico gezien hadde. Welk eene blijdfchap gevoelde ik , wanneer ik hem weder in mijne armen mogt drukken. Ik herinnerde mij op zijn gezicht de allerdierbaarfte voorwerpen : 't was of ik mij op nieuw zag overgebragt in het verblijf, daar ik den vrede en het geluk gekend hadde. Ik durfde in zijn bijzijn den naam van Azeb niet uiten, en wanneer dezelve bij geval aan zijnen mond ontflipte, dan Was die waarde naam een harttreffende verwijt, dat tot in bet binnenfte mijner ziel als een donderllag doordrong, en hij, ziende mij lidderen en V a ver-  SG2 DE WILDE-MAX verbleeken op het hooren noemen van mijft Vader, hij vermijdde vervolgens mij 'er vart te fpreeken. Het was hij, die mij bericht deed, van het geval, waar door Zaka naar San-Salvador was gebragt. De fnoode Lodever had Zaka trachten te doen gelooven , dat ik bij ongeluk in de rivier was gevallen, toen ik mijne dochter in mijne armen harde: de fchijnheilige vei mengde zijne traanen met de haare ; maar de ongelukkige Zaka doorgrondde niet te min de waarheid, en het gedrag van den wreedaard overtuigde haar welhaast , dat zij in handen van een monfter gevallen was. Meer dan twir« tig maaien befchermde en bevrijdde de getrouwe Caboul haare eer; meer dan twintig maaien kwam zijne zorg haare wanhoop voor. Zaka getroostte- zich te leeven; maar het was om mijne dood te wreeken. Haare kloekmoedigheid , en bedaartheid van geest deeden de affchuwelijke oogmerken van den Engelsman, wiens boosheid door niets te verzetten was, mislukken. Een  DE WILDE-MAN. 3®3 Een Portugeesch Schip 't welk zij gelukkiglijk ontmoetten, gaf gehoor aan den ijsfelijken noodkreet van de ramdfpoedige Zaka. Lodever volgde haar op het zelfde Schip. Hij had de ftoutheid van te beweeren, dat zij aan hem toebehoorde; op zekeren nacht, dat zij overmand door haare folteringen, zich aan den flaap had overgegeeven , meende de barbaar , door dolheid en liefde aangefpoord, zijne geweldenarij ten hoogften top te voeren ; maat Zaka had het geluk , van zich door een grootmoedigen tegenftand tegen zijnen aanval te beveiligen. Haare traanen vertederden den bevelhebber van 't Schip , dia haar tegen den vermeteien Lodever bewaarde; doch die zelfde bevelhebher betoonde Hechts niet dan eene verkeerde edelmoedigheid : hij vervolgde op züne beurt die Zaka , zoo ongelukkig dpor haare fchoonheid. Haare traanen hadden naauwelijks den tijd om op haare wangen te droogen, Lodever, vol minnenijd en woede door zich zijnen prooij te hebben zien ontrooven, daagde in de eerfte haven, daar zij V 3 voet  304 DE WILDE-MAN. voet aan land zetten , den bevelhebber in een tweeftrijd uit met het pistool in de vuist: de bevelhebber bragt hem eene doodelijke wonde toe. Lodevet op het punt zijnde van den laatften fnik te geeven werdt op het hevigfte aangedaan, niet door eene billelijke wroeging; maar door eene verlchrikking, zoo eigen ftan booswiciten, die den dood niet dan al ridderend kunnen zien naderen : de wanhoop deed hem alle zijne wanbedrijven belijden. Volgens deeze belijdenis, had hij een daadelijk voorneemen om mij te vergeeven > om zich meefter te maaken van Zaka en van mijne bezittingen; maar Azeb, was tegen zijne verwachting het flachtofl'er zijner verraderij geworden. Hij bekendde , dat hij mij , met mijne dochter in de rivier had geftort, en dat hij vervolgens getracht had, om mij met een riemllag af te maaken. Hij waande zijne misdaaden door eenige bijgeloovige betrachtingen te boeten en door aan de ketken een deel van de fchatten te fchenken, die bij aan mij had pntftooleu. In 't kort hij ftierf met dezelf-  DE WILDE - MAN. 305 zelfde boosheden , waar mede hij geleefd had. De Scheeps Kapitein , maakte zich voor het minst niet fchuldig aan eene fchandelijke hebzucht, hij was een man van eer, en gaf aan Zaka te rug het geen wij hadden mede gevoert; maar 't waaren die fchatteu zelve, welke aan de v erleiding voet gnaven, die niet dan al te fterk in gebruik is in de kloosters , om Zaka en haare bezittingen te overmeesteren; zij fchonk dezelve aan het geefteüjk gefticht, waar in zij zich vertrokken had. De getrouwe Caboul, die door de geenen, welken Zaka geduuriglijk omringden, Was afgeweerd geworden*, dwaalde om als matroos, en werdt vervolgens als Haaf verkocht. Oordeel, waarde Ridder, na het verhaal van zoo veel gruwelen, hoe ik verontwaardigd moest zijn! welk eene verachting moest ik voeden voor de Europeaancn 1 voor welke wangedrochten moest ik de befchaafde volkeren aanzien: lk verbeeldde mij, dat zij zich als in één lighaam te faam vereenigd hadden, om hunne onderlinge onV 4 deug-  3o6 DE WILDE-MAN. deugden met elkander te deeien ; en dezelve te doorfleepener te maaken. De Jefuiet poogde vergeefs mijnen afkeer voor 't mensch dom te beftrijden ; ik antwoordde hem niet , dan om hem aan te dringen om mij een verblijf te doen verbaten , 't welk voor mij onverdraagelijk geworden was, dewijl Zaka reeds alle onderhandelingen met mij verbroken had. Er lag een Schip gereed om naar Engeland onder zeil te gaan : ik maakte mij die gelegenheid ten nutte , en verkoos na eene menigte van gebeurtenisfen, welVe u bewust zijn , het zuider deel van Ierland tot mijne woonplaats, lk hadde reden om over den Jefuiet voldaan te zijn: zijn verlichtte geest verftrekte mij tot leidraad: hij erkénde in mij die loffelijke eenvoudigheid der natuur, die door alle mijne wederwaardigheden niet was verbasterd geworden, en hij werdt mijn vriend. De voordeden, welken ik, geduurende mijne reistochten in Europa genooten hebbe , zijn groot \ en het is aan hem, dat ik dezeWe te danken hebbe. O dood! moest  DE WILDE-MAN. 307 gij hem zoo haaftig aan mij ontrukken! . Gedoog, waarde Ridder', dat ik den geenen , dien ik mijn vriend dorst noemen, beweene; ik hebbe dien vriend in u weder gevonden , en noch ben ik niet vertroost. Ik leeve hier met eenige boeken, en met mijne denkbeelden , eeven zeer ontbonden van de waereld, als ontheven van de hersfenfchimmen van het geluk ; trachtte is tot den ftaat der eenvoudige natuur weder te keeren, terwijl ik mijne begeertens naar haaren wille vorme , en in mij niet culde, dim verlangens, die ligtelijk voldaan kunnen worden. lk hebbe te veel gewenscht ; thans wenfche ik niets meer. Het hevig vuur mijner driften heeft mijn hart ongevoelig gemaakt , het is beveiligd voor alle aanvallen van liefde, en is te diep gewond geweest om op nieuw gewond te worden. Ik hebbe niet meer dan een hartstocht gevoed ; en mijn hart is dood, federt, d it bet van Zaka is berooft. De rust, de onafhanglijkheid, een vlugV s ü"  3o8 PE WILDE-MAN. tige overweeging, die ik maake aan den voet van een boom, eene zucht, die naar het klooster van San-Salvador fluipt; Zie daar de eenige vergenoeging , waar voor ik vatbaar ben. Ik befchouwe van verre de vrijwillige wederwaardigheden , waar aan de befchaafde volken zich onderwerpen; de gevaaren welken zij voor zich zelve fmeeden ; de vernederende flavernij; d\e zij aanbidden, en ik durve gekloven , terwijl ik met verontwaardiging, hen de voorrechten van een vrij weezen zie afftaan, voor beuzelachtige en onzekere genietingen, dat al die wilde volkeren, welke in de woeftenijen van de aardkloot omdwaalen , vrij gelukkiger zijn , in het gemis der kunften , en der denkbeeldige bezittingen, die zoo duur gekocht moeten worden , en nimmer de ledigheid der ziel vervullen , waar aan de Europe'aanen zoo zeer onderworpen zijn. Ik wenschte, dat ik uit mijne fchuilplaats eene Item konde verheffen, die fterk genoeg was , om de tijrannen der rnenfchelijk-  DE WILDE-MAN. 309 lijkheid te verbaazen. Men kan dezelve zonder moeite optellen , zoo kleeu is hun getal ; en nocbthans beheerfclien zij de menigte. De overrhagt van het minder getal op het meerder , is eei dier verfchijnfels, welken men met wel kan uitleggen. De waardigheid van Mensch fchijnt mij toe veel kenbaarcr te zijn in den naakten Wilden, die een Heer is der bosfchen, dan in den vergulden Hoveling , die de kunst bezit van te vleijën en gfmlagchen, met al de welfpreekenheid van een vindingrijk verftand. Het geene ik hier gefchreeven hebben , waarde Ridder '. zal u weinig licht geeven. Er zijn mij eene menigte van gewaarwordingen ontftipt, ik hebbe niet meer mijne oorfpronglijke denkbeelden: ik ben verblind door de gewoontens en de wetten eti ben reeds te verre verwijderd van het tijdpunt , waar in ik de voorwerpen, in al de onderlinge betrekkingen, van welken gij wenschte onderricht te zijn konde bevatten. Het zoude gewisfelijk ten hoogften nuttig zijn voor de bijzondere kennis- fe  gxo DE WILDE - MAN. fe van den .mensch , den Wilden mensch te kennen. Men heeft den zeiven in bij* naa alle de boeken afgefchilderd als een weezen , dat in de bosfchen omzwerft, zonder Godsdienst, zonder wet , zonder vafte verblijfplaats. Zulk een Wilde is niet dan een herfen - fchimmig fchepfel, of ten minfte eene zeldfaame uitzondering van de algemeene wet, waar door alle menfchen min of meer , kundigheid hebben van de fkamen leeving. De menfchen , welken men Wilden noemt, vereenigen zich in kleine Volkplantingen ; men zoude door onder hun te verkeeren het best leeren onderfcheiden, het geen wij van de natuur alleen verkregen hebben , cn het geene wij hebben te danken aan de opvoeding , aan de nabootfing , aan de kunst, en aan het voorbeeld. het aibeelfel van den Wilden zoude als dan bijna het onze zijn. Een Engelschman is onderfcheiden van een Italiaan; een Wilde van Amerika verfcbilt gevolgelijk van een Portugees; maar zij die de natuurlijke trekken, welke den grondfhg van het Ca-  DE WILDE-MAN. 311 Carakter vormen, weeten te erkennen en ontdekken, zullen dezelve in het gantfche rnenfchelijk geflacht evenredig vinden. Ik hebbe die menfchen van nabij gezien, zooals zij uit de hand der natuur waren gekomen , en de mensch is mij over al bijna dezelfde toegefcheenen ; het zij hij naakt , of gekleed , was, want hij heeft dezelfde behoeftigheden en dezelfde begeertens Wanneer men zegt, dat de Wilde niet overweegt ; wanneer men hem affchildert als itmant, die in de bosfchen omdwaalt , zonder wet , zonder vast gefielde pligten; alleenlijk onderworpen aan ten eenemaal dierlijke indrukzels ; dan velt men Hechts een onbedacht vonnis. De mensch is nooit alleen op den aarbodem; hij leent zijne aandacht aan zijne gelijken, hij zoekt dezelve ; hij verbind zich aan hun : hij wenscht met hun te leeven , zij fpreeken met elkander , en de trek der faamen leeving, is het menschdom ingefchaapen. De mensch is op aarde bij voorkeur het eenig redelijk weezen : hij werkt volgens zij-  3t2 DE WILDE-MAN. zijne natuur zoo haast aij denkt; dewijl hij nis dan eene zijner natuurlijke bekwaamheden oeflent. Te Willen beweefen , dar het vermogen van te overvveegen , onovereenkomfh'g met de natuur is , en dat het redelijk weezen , 't welk denkt , een bedorven weezen zij ; is den mensch verned-ren , en hem het ftaatelijk kenmerk ontrukken, waar mede zijn Schepper hem beguntïigd heeft. Hoe 1 zijne Ziel zoude bedorven zijn in eene onweetende werkeloosh -id ! Hoe ! zijn geest zoude fiiet bekwaam weezen om te dénken ? zijne verbeelding zoude hem niet voorftellen ? Het fchouwtoneel der natuur zoude hem niet aandoen ? Hij zoude den Hemel, de aarde , de dieren, zijnen evenmensen, zich zelfs zien , zonder dat een eenige dier voorwerpen in hem de nieuwsgierigheid zoude kunnen verwekken, om te onderzoeken door wat oorzaak, en waar om , zij aanweezig zijn 1 en Wat zoude als dan zijn redelijk verftand zijn , dat hemels en onfioffelijk vermogen , dat , afgedaald van de Godheid , gefchikt is om de wer-  DE WILDE-MAN. 313 werken der natuur te befchouwen te bewonderen en begrijpen ? Wat zoude 'er van die voor treffelijkheid geworden, waar mede de mensch bedeeld is, en die hem van de dieren onderfcheid? Heeft die één fterveling kunnen opmerken en begrijpen waarom zou dan de andere, fchoon in eene woeftenije verbannen , met het zelfde verftand begaaft , in eene volkomene werkeloosheid gebleeven zijn '4 Het innerlijk begrip is genoeg om den Wilden te onderrechten: hij zal welhaast. wanneer bij zijne eerfte bedrijven overweegt, en als hij zijne denkbeelden en gewaarwordingen met elkander vergelijkt, een grondbeginfel in zich zelve ontdekken, het welk ih ftaat is om te denken: hij zal ondervinden , dat hij vrij is , als hy werkt, en dat hij de magt'heeft om zich nieuwe volmaaktheden te verkrijgen : die bewustheden, zullen achtervolgt worden van de begeerte om zoo veele edele begaaftheden aan te kweeken, en die begeerte zal vermeerderen, door de wenfchelijken uitflag der beginfels. Ge-  3i4 DE WILDE-MAN. Gewoon zijnde een befchouwend oog te flaan op alles wat beftaat, zal hij het geen hij ziet willen doorgronden: zijn geest, altijd denkend altijd werkend, zal zich bij zijne eerfte proefneemingen verheften. In 't kort de Wilde-Man is niet dan een groot kind. Hij vormt en onderwijst zich. De rechtmaat gheid is een grond - beginfel, dat van eeuwigheid is, onwrikbaar, en allengs voorgaande: die ingefchaapene oorfpronglijke rechtmaatigheid is niets minder dan willekeurig, eeven zoo weinig als de onderlinge betrekking der voor elkander noot zakelijke weezens ; eeven zoo weinig als de natuur zelve, van welke zij afdaalt Het hart van den mensch, het zij hij in de bosfcbaadjen der nieuwe waereld huisvest , of onder het gewelf der prachtige paleizen, is den zetel van alle driften, zij ftrekken zich uit tot in het oneindige: de eerzucht vervoert het hart, 't zij het eene laage hutte, of een Koningrijk tracht te bezitten: de hoogmoed verleid het zoo wel in de eenzaamheid als in het gewoel der fteden : de geneigtheid tot het ver-  DE WILDE-MAN. 3*5 vermaak doet het zuchten om eene fchoonheid, die het in haare 'vlagt achter voigt, zoo wel als om eene fchoone die aan zijne kunftenarij den naam van deugt geeft: het is eeven gevoelig voor den minften trek van befpottelijkheid, als voor de doordringende fchichten der onrechtvaardigheid ; ea ik hebbe den hoogmoed, een onvérwinnelijke hartstocht, die, naar ik geloove, zelfs een nietige aardworm , beheerscht, het beftuur zien voeren op menfchen, die naakt, en van alle kunften verftooken waaren. 't Gebrek aan de kunften der befcL Jde volkeren maakt noebthans don ftand van den Wilden niet beter: hij heeft niet te min een eevengehjke neiging voor de geneugfens en voor de weelde: hij fmeed oproerige driften : hij roept onze kiefche vermaaken tot zich, zonder ze te kennen; want hij ontdekt dezelve niet eer of hij wordt een wellustige , zijn hart was het reeds eer hij het konde bemerken : de mensch kan de weelde niet ontvlugten, dan wanneer hij van dezelve onkundig is|;  3ïó DE WILDE-MAN. zij is het niet die hij ontwijkt, maar de moeijelijkheid die haar vergezelt : hij zal alles doen orn haar te venverven, hij zal den dood leeren braveeren , hij zal alle fmerten ondergaan om ze te genieten. Ik befchouwe met aandacht van verre die woefte volkeren , aan wie de wijsgeeren alle kennisfe van Overnatuurkunde en Zedekunde ontzeggen : die woorden zijn hun onbewust ; doch zij hebben daar van niet te min een denkbeeld , dat onder de gewaarwordingen der bezeilende weezens behoort. De waereld befchouwer blijft niet ftil ftaan bij eene eerfte oppervlakkige opmerking ; hij onderzoekt, hij doorgrond; en ziet als dan, dat de deugt en ondeugt geene menfchelijke voortbrengfels zijn; dat aer overal eene gelijkvormigheid van rechtmaatigheid is, die de vastgeftclde wetten is voorgegaan, en dat het denkbeeld van billijkheid, door de allervolftrekfte onweetenheid niet vernietigt kan worden. Wij brengen das allen , met het gevoel van  DE WILDE-MAN. 3*7 van ons aanweezen, het gevoel der rechfmaatigheid in de vvaerelt; dit is eene waarheid, die niet wederlegt kan worden. De hooge Eik, die in de bosfchen groeit, is aan vaste en onwrikbaare wetten onderworpen, en wij > wij zouden'er geene hebben ? onze werktuiglijkheid zoude min voortreffelijk weezen , dan die der plantgewasfen'? Dit begrip ftrijd tegen onze natuur. Het kind in de wieg erkent zijnen misflag; hij buigt zich gewillig onder de ftraf, wanneer hij die verdient heeft; hij valt in eene foort van woede, zoo haast hij denkt, dat men hem onrechtvaardiglijk heeft gekastijd. Van dat oogenblik is 'er flechts een enkelen ftap te doen tot de groote waarheden. Het denkbeeld van een Opperweezen, ik boude zulks ftaande, is den mensch ingefchaapen ; en is in het diepfte van zijn hart verborgen: alles ontwikkeld het zelve, alles kweekt het aan; en wanneer men Hechts de oogen ten Hernel wend, dan vertoont het zich als met üraalen van vuur om in onzen geest te dringen. X 3 De  3tg DE WILDE - MAN. De mentenen zijn dns niet gefchikt om op de wijze der beeren en tijgers te leeven : zij kunnen de onvolmaaktheden hunner kindsheid niet behouden , zonder hunne natuurlijke bekwaamheden te verlaagen en verwaarloozen; hef geen volftrekt ftrijdig is met het oogmerk van hem, die 'er hen mede begaaft heeft om ze uit te oeffenen. Maar, zult gij misfchien vraagen, zijn de Wilde Volkeren gelukkiger dan wijV Ik geloove neen : want tchoon zij van onze rampfpnedige kunften en van de doorfieepenheid onzer driften ontheven blijven, hebben zij niet te min hunne ondeugden, hunne Wraakzucht , hunne wreedheid, en bnitenfpoor'gheden. De Wijsgeeren die hen afgefchildert hebben als menfchen , die in eene gelukkige eenvoudigheid leeven, deeden zulks met een oogmetk : Zij Wilden den mensch tot de wet der natuur te rug roepen, waar van hij dikwijls afwijkt tot zijn ongeluk; maar wie durft zich vleijen van die wet, die  DE WILDE-MAN. 3r9 die op zoo veelerleije wijze bepaalt werdt, in derzelver zuivere voortreffelijkheid naar te ftreeven. Aan welk een teken zal men ze kennen 1 Hoe zal men naar eisch de kracht der onder-fcheidene begeertens van de natuur op hunnen waaren prijs ftellen? op wat wijze zullen wij volmaaktelijk de ziel -doorgronden , en de natuurlijke ge-' moedsbewecgingen ontdekken? . Men heeft geduurende een geruimen tijd gedacht , dat de ondeugt, haar beginfel had genoomen m de talrijke bijéénkomfen, en dit denkbeeld is in zeker opzicht gegrond ; men beweerde, dat de Wilde volkeren deugtfaam waaren ; maar dat hun verftand verlichting ontbeerde. Zij bevatten in. zich de deugden en kundigheden , die hun in hunnen leevensloop nodig zijn -. Zij hebben geene gelegenheid gehad om hunne neigingen te vohnaaken •, zie daar volgens mijne gedaenten het geheel onderfcheid; en ik' gcloovc, dat men of in een ftaat van woestheid behoort te leeven , dat is te zeggen beperkt in een enkel en klceti X 3 huis-  ■ S*> DE WILDE-MAN. huisgezin, zoo als dat, waar van ik eenè fchetfe hebbe gegeeven; of dat men een volkomen genot moet hebben van alle de voordeden der befchaaftheid.