PROEVE OVER DEN WAARE AART VAN HET PATRIOTISMUS. VIT i'iet hoogduitsch vbrtaald en met üammïikikgeb vermeerderd» Waar wij zouden wenfcben te verbëeteren, daar moeten wij niet verwijten- Th. Paine Rechten van den Mensch, 2de Dl. Te AMSTELDAM bij GERBRAND ROOS, MDCCXCVII.   DE VERTAALER AAN Z IJ N E LANDGENOOTEN. JE*s 'er ooit een onderwerp geweest, waarover veel gefproken en gefchreeven is, terwijl het, helaas! te- zelden recht verfiaanwordt: —is'ernaatiwlijks gene neiging-, Me algemeener gevoeld, meer ge* misbruikt eïi kwalijker befiierd wordt, en nogthands in den grond menschüjker, edeler en fchooner is, dan het Patriotismus: van waar komt het dan, dat. onze-geleerden, onze wijzen, die alle de neigingen der menfchen, alle de drijfveeren Jiimner handelingen naauwkeiirig gadejlaan en vAjsgeerig ontieeden 5 deze zo belangrijke en natuurlijke neiging genoegzaam- als over 't hoofd ■zien, ten minfte naauwlijks ooit'Opzettelijk over" weegen ? In onze taaie zijn mij over deze fioffe alleen bekend de redevoering van Proff, van der marck, in den Jaare 1783. te Deventer uitgefproken, en vervolgends door den druk  vi de vertaal er gemeen gemaakt; beneffens eene famenfpraak over de liefde tot het vaderland in e. m. engelbert s aloude ftaat der verëenigde Nederlanden, Deze fchaarschheid zette mij aan tot het doorbladeren van dit werkje, zodra hetzelve mij in 't cirfpronglyke in handen viel; en ik vond de daarin v.rhandelde onderwerpen zo ft out, kragtig en juist get'kend, derzelver goeden of kwaaden in. vloed op het Partiotismus zo duidlijk aangewee~ zen, en het geheel zo gansch ingericht, om menfchen, die van begrip zijn, dat het Patriotismus alleen beftaat in groote , Jlerk - affteekende en niet 'zelden woeste en onzedelijke handelingen, .daarvan terug te brengen, m te overtuigen, dat .deze neiging, zal ze waarlijk goed en der mensenUjke maatfehappij voordeelig zijn, tot eene deugd moet verhoogd vorden, en dat alles wat wreed, zelfzoekend en wraakzuchtig is, het Patriotismus in de daad ontesrt: zo dat ik befloot dit-boek in mze taal overteh-engen, en hier en daar met mijne mnmerkingen te vermeerderen. Mit-  AAN ZIJNE LANDGENOOTEN. Vit Misfchien zal het iemand bevreemden, dat ik, met zo veel hoogachting voor mijne Auteur bezield zijnde , hem echter in mijne Aanmerkingen en Bijvoeg/els op het tweede, derde en vierde hoofdftuk des tweeden Boeks, zo ruiterlijk tegenspreek: maar dit meende ik aan mijzelve, aan mijne Landgenooten en aan den Godsdienst, dien ik belijde, verfchuldigd te zijn. Het behoort ons alleen om waarheid te doen te zijn, en nimmer mogen wy ons door blinde achting voor eene?} Schrijver zo verre laaten vervoeren, dat wy hem niet durven tegenfpreeken, wanneer hij naar ons inzien dwaalt. Nogthands zijn 'er in die drie hoofdftukken veele zeer gegronde aanmerkingen, en daarom heb ik dezelve ook niet onvertaald willen laaten; ook zoude ik mij daardoor tot rechter over de begrippen van mijnen Auteur opgeworpen hebben, 't welk niet mij, maar het ganfche publiek toekomt. Ik eindig deeze Foorrede met de woorden van is el in: 3, Het is aan geeri mensch, het is * 4 -,, aan  vnr de vertaaler aan geenen Staat vergund 9 eene gelukzaligheid „ te genieten, die grooter is dan zijne deugd. „ Hoe betoverend ook derzelver uitwendige toe[land is, zonder deze godlijke eigenfchap: zo worden zij toch door zo veel inwendig kwaad j, beroerd, dat zelfs het gene dat hen henijdens. „ waardig fchijnt te maaken, voor hun eene on,i uitpuitelijke bron van de fmertlijkjie ellenden 95 wordt " Nederlanders! gevoelt dit. — Zijt deugdzame Patriotten, en het zal u, uw vaderland en uwen kinderen welgaan!  INHOUD. EERSTE BOEK. I. Hoofd st. jEsthetifche en Zedelijke groot¬ heid. . bladz. 3. II. - Heldendaaden. • 7- III. Befchaaving (Cultuur') en Heldhaftigheid (Heroismut). 16. IV. - Algemeene aanmerkingen. 30. V. Zijn daaden, die niet uit eigenbaat verrigt worden reeds daarom eerwaardig? 35. VI. . Gevolgtrekkingen uit waar¬ neemingen. • 39. VII. ■ Gezelligheid en liefde tot zijn geboorteplaats. . 45. VIII. - Bepaaling der gezelligheid door Handen. — IJdelheid. 60. IX. , Van de Luxe. . 73. X. Belastingen. . 95. XI. Gilden. . . 107. XII. « Godsdienst. . 117. XIII. Staande Legers. . 133. TWEEDE BOEK. L Hoofdst. Algemeene invloed der Staatsgefteltenisfen. bladz. 149.' II. Theocratie. . . i55« III. Hiërarchie - • 169. * 5 IV.  * INHOUD. IV. Hoofds t. Algemeene aanmerkingen over Theocratie en Hiërarchie, met • betrekking op het belang der menschheid en op het Patriotismus. . bladz. 178. Aanmerkingen en Bijvocgfelen van den Va-taaier, op de drie voorgaande Hoofd/lukken. . 189. V. Ho of ds t. Monarchie. . 218. VI. Gemengde Staatsgefteltenisfen. . ' . 236. VH. ■ Republieken. . . 545. P R O E-  PROEVE OVER HET PATRIOTISMUS. EERSTE BOEK. Heroes are much the fome, the point's agreed, From Macedonia's madman to the Swede; The whole ftrange purpofe of their lives, to find Or make an enemy of all mankind. Pope, EJfay of Mm. Epiftle IV,  ■  EERSTE BOEK. EERSTE HOOFDSTUK. JEjIhetifche en Zedelijke grootheid. Groote handelingen treffen en vervoeren ons, even als groote natuurverfchijnfelen. Maar wij zullen de waare gefteldheid van gene, zo min als van deze doorgronden, wanneer wij daar over meenen te kunnen oordeelen, zo lang onze phantafie nog met derzelver beelden geheel vervuld is. Om de kragt der elektriciteit uittevorfchen, moest de ziel van franklin in een' veel geruster' ftaat zijn, dan die, waarin zich, mogelijkerwijze , een mensen bevinden kan, in wiens verbeelding nog a}le de indrukken levenA a di$  4 I. HOOFDST. STHETISCHE EN dig zijn, welke de verschijning van een' geweldigen blikfemftraal in hem verwekt heeft. Wij moeten koel worden om te kunnen onderzoeken. En dit is eene voornaame reden waarom het ons zwaarer valt, in zo verre al de overige omftandigheden gelijk liaan, over groote handelingen, dan over groote natuur• verfchijnfelen te oordeelen , gelijk de algemeene ervaaring leert. Menschlijke handelingen zijn voor ons veel belangrijker dan verfchijnfelen der natuure. In een onweder openbaart zich aan ons geen handelend perfoon — behalven in het geval, wanneer de kragt der verbeelding het verftand vervoert, om aan eene fchepping deel te neemen, zonder dat wij 't zelf weeten — geen wezen , gelijk wij zelf, dat op ons werkt, zo als wij op andere werken, en in wiens kragt wij onze eigen kragt erkennen. Daartegen is de held, die met bloedige handen, in 't gewoel van den flag, de zege behaalt, een mensch als wij, en wij zien onze eigen kragt op die verfchriklijke fchouwplaats de groote daaden doen, die ons verbaazen. Wij bewonderen den held; want, hoe groot hij zich ook vertoonen mag, wij hebben den maat- ftaf  ZEDELIJKE GROOTHEID. 5 flaf tot zijne grootheid in onszelve, wij gebruiken denzelven, zonder dat wij eerst noodig hadden, tot dit gebruik te befluiten, of een voorneemen daartoe optevatten ; en de verrabfing, die wij gevoelen, als wij zulk een groot voorwerp daarmede kunnen afmeeten , brengt met weinig tot ons genoegen bij. Wij gevoelen niet alleen die indrukken eener groote handeling, welke ons daadlijk gegeeven_ worden, te ondervinden: maar door de toverij onzer verbeeldingskragt beleeft onze ziel de ganfche inwendige gefchiedenis van den. held met hem tot aan het einde der handeling. Wij gevoelen de kragt, met welke zijn groot befluit genomen werd, de energie , waardoor 't hem mogelijk werd, hetzelve, trots uit- en inwendige hindernisfen, te achtervolgen; wij worden groot met den genen die groot handelt, en zinken, wanneer hij zinkt, niet zonder mede deel te neemen aan de goedkeuring, die zijn fchoone dood van ons verwerft. Het zoude mij te ver van mijn oogmerk verwijderen, wanneer ik hier over deze bekwaamheid, om heldendaaden te doen, van welke buiten onszelf zelfs geene enkele levendige ziel aanA 3 g^.   42 VI. HOOFDST. GEVOLGTREKKINGEN dag, en welker voorgewende famenhangmet het eenig, daadlijk blijvend belang der menschheid meestendeels maar alleen berust in de voorftelling van den verhaaler. Ten tweeden zal men opmerken, dat zowel de bepaaldere bijzondere gefchiedenis van een of ander land, als de zogenaamde algemeene wereldgefchiedcnis het dicpftc ftilzwijgen bewaart juist over datgene, waarin de mensch, als mensch het meest belang heeft, naamijk over menschlijke gedachten en menschlijke gezindheden — op welke den bijzonderen invloed van enkele voorvallen te erkennen, te betrachten en te onderzoeken ons allen , als menfchen, juist het meest interesfeeren moet. Door een Hechts maatig ingefpannen nadenken over dit algemeen verfchijnfel bij de beoefening der gefchiedenis, ontdekken wij fpoedig dat de oirzaak daarvan noch in de bijzondere gefteldheid der fchrij veren noch in die der leezeren ligt, maar veelmeer gegrond is in de wijze waarop die beide de vermogens welke wij alle gezamenlijk met elkander gemeen hebben , gewoon zijn te gebruiken. Al-  . UIT WAARNEEMINGEN. 43 Alles wat onze befchouwing tot eene duurzaame en ingefpannen werkzaamheid aanzetten zal, moet ons treffen. Onze vcrbeeldingskragt wordt levendig getroffen door het beeld , eer wij deszelfs enkele deelen Hechts kunnen overzien. Maar het beeld zelf wordt een geheel, terwijl wij het aanfchouwen. Zonder dat wij het eens bemerken leenen wij een famenhang aan de enkele, door den tijd en uiterlijke dingen van elkander afgefcheiden, oogenblikken der handeling, welke wij ons naderhand in haare zoogenaamde doelen vleijen waarteneemen , wanneer wij ze in eene verbinding betrachten, die in de daad ons eigen werk is. Op deze wijze houden wij alexander voor een held, zohaast wij Hechts eenige groote daaden van hem gehoord hebben , en wij verzetten ons zelfs tegen de betere en gegronde kennis, waardoor onze reeds volmaakte held tot een' beestig' zuiper, een' ruwen wildeman en laffen pronker verlaagd wordt, dewijl — deze zijde van den bij zonderen mensch met de andere en fchoonere weinig overeenkomst fchijnt te kunnen hebben. En  44- VI. HOOFDST. GEVOLGTREKKINGEN En nu kome eens een drieste ftijf kop van een Philofooph voor den dag, die van den eerbied, welken men gekroonde hoofden fchuldig is, niets weeten wil > en bewijze ons, dat al ex ander nietsdoorgaands niets anders was, dan een ruuwe, woeste, bloeddorftige, maar magtige roover , die zelfs de befchaafdheid, kunst en weetenfchap, welke de veredelde humaniteit zijner eeuwe en zijns vaderlands , buiten zijne verdienfte of waardigheid, hem aangebragt had, alleen ter bevrediging van zijnen hoogmoed , dwaasheid, en roofzucht aanwendde, en — wij zullen verbaast ftaan. Maar zal die Philofooph met al het gezag zijner bewijzen, drangredenen, historifche getuigfchriften en ophelderingen , het denkbeeld van den Grooten alexander uitwisfehen, 't welk onze fch kierende phantafie zich reeds in onze jeugd gevormd heeft? Bezwaarlijk. — Want in den grond is ons , zonder dat wij het zelf denken, het fchoone volmaakte beeld veel aangenaamer en üever, dan de nietige, onbeduidende zekerheid, of dit beeld aan een voorlang verrot mensch, wiens naam het draagt, naauwkeurig gelijkt of niet. Ge-  UIT WAARNEEMINGEN.. 45 Gefteld, dat deze eigenzinnige Philofooph , die nu toch de gouden diadeem eens konings niet hooger achten wilde dan den ftrooijen hoed eener boerïnne, voordvoere, en — om ons ten laatften de vatbaarheid der menschlijke natuur om zichzelf te verlaagen , en in eene meer barbaarfche verachtlijkheid te ontaarten, door eene drangreden geheel zichtbaar te maaken , — verhaalde, hoe het mogelijk was , dat menfchen zulk een' hoogmoedigen, plompen en onzedigen knaap tot een' God verheffen konden, terwijl aan het aandenken dier zachte, ftille en vreedzaame weldoeners der menschheid , welke , verre af van bloed te vergieten, voor de nakomelingfchap geplant hebben, zelfs door diegenen, welke zich met de vruchten hunner vriendlijke voorzorg verkwikken, nauwlijks eene zucht over het vroegtijdig affnijden van hun leven gewijd wordt — wat zouden wij doen? Wij zouden het contrast merken, dat in beide voorftellingen zo fterkfpreekend is. Maar hoe levendig de voordragt dier contrasteerende gefchiedenisfen ook ware, zo zou de Philofooph ons echter bezwaarlijk zo ver brengen, dat wij over de zedelijke waarde van beiden even vrij, of, wat even 't zelfde is, even verftandig oordeelden. Om  4*5 VI. HOOFDST. GEVOLGTREKKINGEN Om tegenover den grooten Macedonifchen koning een onbeduidend mensch te plaatfen, welken de wereldgefchiedenis geheel overflaat, hoeWel hij zeer veel gedaan heeft dat goed en nuttig was, zullen wij onderftellen, dat die Philofooph ons, bij voorb. uit het leven van den heer poiVB.e, die voor twintig jaaren Gouverneur van Isle de-Frcmce was, vertelde, hoedanig dezelve daar den broodvrucht-boom, en alle andere nuttige gcwasfen, welke hij uit alle deelen der wereld famenbrengen konde, aangekweekt heeft. — Deze voordgezette, verftandige en welwillende werkzaamheid des verdienstlijken mans kan ons even zo belangrijk worden als de krijgstogten en helder daaden van alexander. Ook kan de verhaaler onze verbeelding daarmede evenveel bezig houden. Hij behoeft ons flechts de vrolijke groepen van welvaarende en vergenoegde menfchen te vertoonen, die zich door de broederlijke voorzorg van den goeden poivre, op een voormal woest brok lands in hun aanwezen verheugen. Of om het ons nog nader onder 't oog te brengen, kan hij ons een geftrand fchip doen aanfehouwen, met het welke Èuropeè'rs ut landslieden aan den barren oever geworpen worden, alwaar eene ongastvrije woestijn en een knaagende honger op hun wachten zouden, indien  VIT WAARNEEMINGEN. 47 dien daar niet eens een deelneemend , gastvrij man geleefd had, die 'er een genoegen in vond, voor de behoeften van onbekenden te zorgen, en menfchen, die misfchien nog niet gebooren waren, verkwikking te bereiden. Maar toch zal de ganfche gefchiedenis van het werkzaam en veelligt langduurig leven eens weldoeners der menschheid onze opmerkzaamheid niet zo zeer bezig houden, als het kwaad dat een verwoester of veroveraar in. tien jaaren gedaan heeft. — Zij is te eenvouwig, deze kleine hiftorie des weldoeners, en , de waarheid te zeggen, daar is. reeds famenhang in. In het geheel heerscht ééne denkwijze en één gevoel. Dit kan ons niet lang genoeg bezig houden. Het wilde drijven dés veroveraars, wien alles te klein en te eng is, en die weenen kan, om dat 'er geen brug naar de maan leidt, gaat zo ver in grootte en uitgeftrektheid, dat wij genoeg te doen vinden, om 'er Hechts eenigen famenhang in te brengen. En zo vindt ons verftand bezigheid., terwijl wij onze oogen op de menigvuldige voorwerpen vestigen , en onze gevoelens op eene zeer menigvuldige en immer veranderende wijze aangedaan worden. Z Ei  48 VII. HOOFDST. GEZELLIGH. EN LIEFDE ZEVENDE HOOFDSTUK. Gezelligheid en liefde tot zijn Geboorteplaats. Het zou tijdverlies zijn , te ontleden, wat Staatsgefteldheden niet zijn • het zou dwaasheid zijn, menschlijke inrigtingen uit den onver anderlijken wil der Godheid te willen afleiden, en het zou aan onzin grenzen, indien men de oude, kinderachtige proeven vernieuwen wilde, om inrigtingen, wier ongefchiktheid door elk bijzon, der mensch zo levendig gevoeld wordt, uittegeeven voor het refultat der algemeene wijsheid des menschlijken geflachts, waarin het zichzelve bijna voorgekomen was. Nieuwe Staatsgefteldheden kunnen menigvuldig en in zeer veranderde gedaante ontftaan: maar daar moet in de natuur van den mensch iets wezen, 't welk dezelve mogelijk, en de oude inrigtingen verdraaglijk maakt; een iets , van 't welk nieuwe en oude Staatsgefteldheden Hechts mdificatiè'n (wijzigingen) zijn. Dit iets kan niets anders wezen dan de gezelligheid. Wanneer menfchen zich troepswijze  TOT ZIJN GEBOORTEPLAATS. 49 onder eenen aanvoerer verëenigen kunnen om te rooven , en het gene zij noch voordgebragt, noch verbeterd, noch verfraaid hebben, met geweld in bezit te neemen: dan moet 'er iets in hunne natuur zijn, waardoor deze verbinding mogelijk wordt , naardien zij daartoe genegen worden, eer zij het voordeel daarvan berekenen kunnen. Hoe zouden de menfchen tot eene menigte fameiikomen, indien ieder bijzonder mensch voorheen weeten moest, wat die menigte doen zoude ? Hoe zou het mogelijk zijn , dat menfchen zich , ook Hechts in de kleinfte maatfehappij , met elkander verëenigden, wanneer ieder vooraf een juist denkbeeld van deze maatfehappij hebben moest? — Mén behoeft het ongerijmde, waartoe elke pooging, om der menschlijke maatfehappije een voord/bepaald oogmerk en juist denkbeeld van hetzelve toetefchrijven, noodzaaklijk aanleiding geeft, Hechts lang genoeg te achtervolgen, en men zal uit zijnen eigen arbeid leeren, dat het veelëer noodzaaklijk is het denkbeeld der maatfehappije van 's menfchen gezelligheid afteleiden. D Nu  JO VIT. HOOFDST. (ïEZELLIGH. EN LIEFDE Nu is de algemeenfte ondervinding op den ganfchen aardbodem deze, dat de mensch, als een enkel wezen aangemerkt, voor zichzelve niet genoegzaam is. Eene drift, gelijk aan die, welke de dieren gehoorzaamen , drijft het manlijke tot het vrouwlijke, en het vrouwlijke tot het manlijke geflacht. Het gevolg daarvan is eene nieuwe nakomelingfchap; maar met het voord» teelen van dezelve wordt ook eene nieuwe drift voordgeplant, die de ouders met banden der liefde aan hunne hulplooze kinderen ketent. In hoe menigvuldige veranderingen wij ook deze beide driften, der voordplanting en der ouder- en kinderliefde, op verfchillende plaatfen des aardbodems zien werken : zo heerscht 'er toch in alle deze verfchijnfelen zo veel éénheid, dat het flechts aan de ongenoegzaamheid onzer onderzoekingen, of aan de gebrekigheid onzer beoordeeling is toetefchrijven, indien wij niet opmerken, dat alienthalve, waar de eene of andere van deze driften aan haar oogmerk, de veredeling der foort en de bevordering der humaniteit niet beandwoofdt , de reden daarvan in uitwendige omftandigheden gelegen is; —, omftandigheden, die zo min in de menschlijke natuur gegrond zijn, dat veel meer de poogingen om  TÓT ZIJJJ GEBOORTEPLAATS. 5* om dezelve te overwinnen, een bijna ónverkenlijk tceken uitmaaken van den hoogeren adel der besten onder ons geflacht. Wij moeten ons door de verfcheidenheid dei' .zeden, en door alle die verwarringen, welke de 'veelwijverij of veelmaunerij hier of daar in de waarneemingen van de eerfte fpooren der gezelligheid gebragt heeft, niet op den doolweg hiaten brengen; wij moeten alleen die fimpliciieit, dien eenvouwigen weg volgen, die tot het eigenlijk doel onzer neiging leidt, en wij zullen bevinden dat onder het menschlijk genacht de beide driften , zo de liefde der wederzijdfehe kunnen als de ouder- en kinderliefde, met eene der fchoonfte kenteekenen der humaniteit, met de tederheid der weldaadige natuur zo naauw verbonden zijn, dat het den fpitsvindigftcn Dialecticus te zwaar wordt, dezelve daarvan aftefcheiden. Zij kan alleen door eene foort van geweld'over dat gene, 't welk wij de ziel noemen, daarvan afgefcheurd worden. Men kan niet bewecren dat de tederheid een bloot i:valg der befchaaving of opvoeding zij. Wan! alle ervaaringen van ruuwe en grove menfchen, die hechts in een lighaamlijk genot der D 2 gro:  52 VII. HOOFDST. GEZELLIGH. EN LIEFDE grovere zinnen, en in eene treurige afwisfeKng van de gevoelens des aandrangs en der bevrediging van dierlijke behoeften leeven, leeren ons niet meer, dan — hoe weinig de menschheid is, eer zij den druk van nadeelige omftandigheden overwonnen heeft, en het aan zichzelve danken kan, meerder te wezen. Maar waar zou dat wezen zijn , 't welk. iets in onze natuur brengen konde, dat niet reeds in dezelve ligt? — Wij kunnen grooter, Merker, fchooner en beter worden, dan wij zijn; maar een vermogen, 't welk de grootvader niet had, kan een enkele onder zijne naneeven zo min bekomen, als hij een nieuw lid of eenen nieuwen zin verkrijgen kan, die de eerfte niet had. In tegendeel leert de ganfche gefchiedenis, dat het voor 't menschlijk geflacht onmogelijk is , zonder overwinning des druks en des geweld] van buiten, zijne gevoelens tot dezen fchoonen bloeien; der gezelligheid te veredelen, hoewel befchaafdheid, kunst en vlijt onder zulke nadeelige omftandigheden plaats grijpen kunnen. Dat gene immers, waartoe de vrije menschheid zich van zelve ontwikkelt, kan door enkele wezens van hunne foort vernietigd of geftremd worden, terwijl zij bijna volgends dezelfde, van hunne broe-  TOT ZIJN GEBOORTEPLAATS. J$ broederen ongekende wetten, en met hetzelfde, tegen hun geflacht onvoegzaam geweld, als ftormwinden en aardbeevingen op geheele ge{lachten werken. — Lykurgus fchiep eenen Staat, in welken de mensch zich in een' Spartaner veranderen moest. Dit was een werk der kunst en der cultuur. Maar de cultuur deed hier der gezelligheid flechts de dienften van den noordenwind; zij verftoorde den tederen bloefèm, en alleen de grove ftam of harde kern, die haar wederftaan konde , bleef overig. Daar verloor de vriendfchap zich in fpitsbroederfchap; de liefde werd in noodzaaklijkheid ter voordplanting veranderd, en moeders gewenden hunne oogen aan den triumf van hunne zoonen, op nationaale feesten, voor het altaar van Diana te zien doodgeesfelen. Het was eene cultuur, wier gelijken in de gefchiedenis meermaalen bekend zijn; eene cultuur, voor welke de menschlijkheid met een omfluijerd aangezigt wegvlugt. Daar, waar de menfchen, vrij van de oppermagt eener onvriendlijke uitwendige natuur, en niet misleid door de overtreffende kragten van eenen enkelen magtigen uit hun eigen midden, zichzelven vormen en allengs volmaaken, daar geraaken zij op zulke wegen niet. Daar verbinD 3 den  54 VII HOOFDST. GEZELLTGH. EN LIEFDE den zij zich alleen door twee betrekkingen op het hun voedend land, 't welk zij bewoonen, door verbetering en liefde. De eene onderfteunt de andere , en beide verkenen aan de verbeeldingskragt alleen zachte indrukken j beide kweeken met ruilden en zegenenden invloed de hoogfte menschlijke gelukzaligheid van huislijk geluk, en beide worden door de wilde driften, in welke de ruuwe mensch zich als groot voordoet, gelijk de woedende ftier op de veehtplaats groot fchijnt, veriiikt. Laat ons niet vraagen: waar vinden wij zulke menfchen ? Waar toont de gefchiedems ons zulke volken , onder welke de menschlijkhcid deze edele en reine betrekkingen gehandhaafd heeft ? Wij willen ons met het ongeloof, waarmede wij ons tegen de Daemons des bijgeloofs wapenen zouden , niet verzetten tegen den Genius der menschheid. Wij willen' hem veeleer met cenvouwige harten zoeken, hem, in welken wij alleen het heil vinden kunnen, dat aan ons ge. llaeht. gegceven is. Indien hij ook nog niet verfchcenen ware, deze vriendïijke, heilaanbrengende Gemus: dan kon het immers aan de vatbaarheid der bijzondere menfchen te wijten geweest zijn, en deze vatbaarheid kon door verderf-  TOT ZIJN GEBOORTEPLAATS. S$ dcrflijke omftandigheden van buiten terug gehouden of vemaauwd geweest zijn , zonder dat de menschlijke natuur lchuld had. Maar de ouden hebben hem gezien, dien lieflijken Genius , eer nog die vreeslijke geesten zich indrongen of indringen konden, die zulk een groot gedeelte des menschlijkcn geflachts, door dat gene, wat alle geesten verwerplijk maakt, door jaloersheid en nijd onder 't juk gebragt hebben. Wij vinden in de gefchiedenis der aloude volken , welke niet door woestijnen en door eenen ongenadigen hemel tot een omzwervend leven veroordeeld waren, het reine Patriotismus in hunne huisgoden enplaatslijkcGemeenelands Tempelen tot ftand gtbragt. Deze zochten zij niet bij anderen overtebrengen; zijpoogden hun gebied en hunne heerfchappij niet met eene bloedige vuist te vergrooten. Het waren andere Goden, die zij aanriepen, om hen in't veld te geleiden. Daar voor hadden zelfs de roofzuchtige en veroverende Romeinen gevoel. Toen zij het rijke Ve]i uitgeplunderd hadden , was toch de Befchermgodin der flad nog onverlet en onberoofd in haaren tempel overgebleven. Wat zij beühermde, dat had men reeds weggenomen, D 4 racn-  56 VII. HOOFDST. OEZELLIGH. EN LIEFDE menfchen , vee en levenlooze have. Roovers moesten ook Goden voor zich rooven. Maar men zocht uit het ganfche leger de jongfte lieden uit, welke, in witte klederen getooid, als een gezandfchap van eere in den tempel gingen, om de Vejifche Juno als naar Rome uittenodigen Zij werd nu de Schutgodin van Rome ; maar nooit hebben de Romeinen onder haare aanvoering krijgen gevoerd, om den geest van hunnen roofzuchtigen Qjdrinus te bevredigen. Ook was een onfchuldïg denkbeeld, het denkbeeld des huislijken levens, en van den daardoor mogelijk gemaakten akkerbouw, de grondflag van de algemeenfte en oudfte myfierien der Grie^ ken. De zegen van Ceres, dewijl zij de menfchen koorn leerde bouwen, werd op het heilig tóóheel te Eleufis in duistere plegtigheden voorgefleld, en deze uitvinding om de aarde door de vermeerdering der gewasfen , zonder roof of moord, tot onderhoud van ons'geflacht te gebruiken, noemden de ouden met recht, den aanvang des beteren levens. Dit en meer dergelijks in de aloude gefchiedenis toont ons zekerlijk flechts fpooren en overblijfzels van het onfchuldig en zuiver Patriotismus  TOT ZIJN GEBOORTEPLAATS. S7 mus der volken. Om het zelf gezien te hebben, hadden wij zelf onder hen moeten leeven. Maarwij kunnen ook niet verwachten van de zachtere gezellige neigingen onzes geflachts in de gefchie. denis iets anders te vinden, dan fpooren. Zij zijn ons natuurlijk; zij verwekken derhalve noch verbaasdheid, noch bewondering, noch nieuwsgierigheid. Alles wat deze gemoedsbeweegingen verwekt, behoort veeleer tot de'oirzaaken, die den vrede en de rust des menschlijken geflachts geftoord hebben, waardoor de natuurlijke gedaante der dingen 'veranderd geworden , en allerlei kwaad in de wereld gekomen is, waarvan wij, zonder de hulp der gefchiedenisfehrijvers , geheel geen reden zouden' kunnen geeven. Het grootfte deel van den inhoud der jaarboeken der gefchiedenis, bellaar in dat gene, wat de menfchen in korter' of langer' tijd bedorven en verflimmerd heeft: want dit was het eerst, dat bij zijne verfchijning trof, en het werd naderhand door zijne gevolgen gedenkwaardig. Wat de menfchen werklijk gelukkig maakt, dat moeten zij in zichzelve vinden, en flechts dan, wanneer zij zeer ongelukkig waren, zou een verhaaler op de gedachten vallen, hun daarvan gefchiedenisfen voortehouden : want alleen in zulk een D 5 treu»  58 VIL HOOFDST. GEZELLÏGH. EN LiEFDE treurig tijdftip zouden zulke gefchiedenisfen nieuw zijn. Wanneer de gefchiedenis ons ook geheel niets van volkeren verhaalde, die hun vaderland daadlijk bemind hadden; wanneer haare jaarboeken ook geheel geene fpooren van eene geruste flille neiging voor de plaats hunner wooning ergens onder eene natie behelsden; wanneer ook alles, wat zij ons van verfchijnfelen van het Patriotismus bewaard hebben, zich volftrekt bepaalde op die ftuiptrekkingen des heldendoms, welke altoos toevallen des doods van enkelen en toevallen der ontbinding van den ganfchen Staat zijn: zo zoude het ons toch daardoor niet onmogelijk worden, om de neigingen des menschlijkcn geflachts in eenen toefhnd van rust te befchouwen. Het is flechts nccdig. dat wij van de handelingen der drift dat gene afzonderen , wat enkel het uitwerkfcl van toevallige omftandigheden is, welke haar tot zulk een' trap van verftoorende hevigheid aanvuuren, om de waare oirzaaken der gevolgen te vinden, bij welker blinkende grootheid of pracht wij gewoonlijk ftilftaan, als aan. fchouwers die enkel bezigheid zoeken. Dit werk van nafpooring en onderzoek behoorde ons, •die in zo laate tijden leeven, ligter te worden. Of waar-  TOT ZTJN GEBOORTEPLAATS. 59 waartoe zou ons anders de ervaaring van het goede en kwaade zo vccler eeuwen dienen, die ons ter beoordeeling open liggen? Wij moeten het huislijke en openbaare leven met elkander vergelijken, gezellige en zelfzoekende gevoelens te. famenhouden, weldaadige en vijandlijke neigingen, zonder invloed van toevallige bepaalingen der partijdigheid op haaren rechten prijs ftellen kunnen : of de lesfen des tijds en der gefchiedenis zijn aan ons verfpild. De glans der beroemdfle helden kan ons niet zo zeer verblinden, dat wij onvermogend worden, om de handelingen van den mensch achter de fchemcring zijner glorie te betrachten: want immers ftaat elke toegang tot onderzoek voor ons open; ons is immers niet alleen dat ftandpunt aangewezen, waaruit zich de held het voordeeligst vertoont, ten zij onze eigen bloóhartigheid ons alleen op zulk een voordeclig plaatsje bepaalde. Wij kunnen volgends onze eigen gevoelens en het gevoelen des ganfehen menschlijken geflachts opmaaken, welk genot enkele ftaatsïnrigtingen aan enkele onder veelerlei volken verzekerd hebben, Wij kunnen uit deze vergelijkingen hoop febep»  00 VII. HOOFDST. QEZELLTGH. EN LIEFDE , ENZ. fcheppen voor het toekomende, en ons oordeel over het tegenwoordige te recht brengen, terWijl wij het voorleedene ftrenger onderzoeken. AGTSTE HOOFDSTUK. Bepaaling der gezelligheid door Jlanden. IJdelheid. Niets is meer van den anderen verfchillende, dan de neiging eens volks tot zijn vaderland, en de neiging van eenige Individuen tot die inrigting, uit kragt van welke zij in het gemeenfchaplijk woonland eene bijzondere clasfe van menfchen uitmaaken. Men noemt deze inrigting de verfcheidenheid der ftanden; en 'er zijn lieden, die het bijna voor eene onmogelijkheid houden, dat een volk zonder deze bepaaling der enkele menfchen, waaruit het beftaat, in wezen blijven kan. Zo natuurlijk fchijnt het allerzeldzaamfte te zijn, zo ras het tot gewoonte geworden is. Het is niet te ontkennen, dat de geest van den Jiand, of de efprit de corps bij wijlen groote daaden voordgebragt heeft. Zelfs zou men veeleer bij naauwer onderzoek bevinden, dat deze geest  VIII. HOOFDST. BEP. DER GEZELLIGH. ENZ. 6l geest van den ft and meer groote daaden mogelijk gemaakt en uitgevoerd heeft dan het Patriotismus. Maar, zonder de grootheid dier daaden met derzelver goedheid te vergelijken, betaamt het ons, die de gefchiedenis van een zo groot gedeelte der bewooneren van deze aarde voor ons hebben, te onderzoeken, of de waare oirzaak van dit verfchijnzel niet blootlijk in uitwendige , en voor de algemeene gelukzaligheid der volken nadeelige omftandigheden hunner gefteldheid of ligging te vinden zij. liet getal der Staaten, wier inrigting meer een werk der wijsheid en des overlegs, dan een toevallig gevolg der omftandigheden is , zou te klein worden, indien wij alle bekende Staatsgefteldheden naauwkeurig genoeg onderzoeken wilden. Wij doen dus veelligt beter, dat wij ons vergenoegen met de algemeene aanmerking, dat in de beide uiterften, in despotieke rijken, en in demokratifche Staaten geen onderfcheid van {tanden plaats heeft. Dit is in zulke dingen, waar de bewijzen uit de ondervinding de meeste opheldering geeven, bewijs genoeg, dat Staaten, zonder eene inrigting der ftanden , exifteeren kunnen; hoewel dit bewijs in den grond niets meer zegt, dan, dat de menfchen eerder be-. ftaan j  €l VIII, HOOFDST. BEPAALIICG DER ftaan, dan dat gene, waartoe zij,gevormd worden , en dat zij gevolglijk ook voordbeftaan kunnen, zonder dat het gene, wat men uit hun gemaakt heeft, blijve beilaan. In de daad fchijnt de fom van alle twistredenen voor en tegen de inrigting der ftanden, wanneer men dezelve zorgvuldig te famenvoegt, ganschlijk op de begrippen van het verkrijgen van bekwaamheden, en van het bepaalen van dezelve uitteloopen. Nu willen wij ons onderzoek voor ons zelf niet verzwaaren, door dat gene , wat in beide begrippen daadlijk tegenftrijdig is , klaarer en fpreekender voorteftellen, maar liever gaarne toeftaan , dat beiden aan-'É gemeenfchaplijk vaderland voordeelig zijn kunnen. Het zal fpoedig blijken, dat alles op de voorwaarden aankome : en welk eindige geest kan het waagen, deze voorwaarden te bepaalen, die alle flcehts gevolgen van omftandigheden zijn ? Het kan den• gantfchen lande, onder zekere omftandigheden, zeer nuttig zijn, dat alleen een gedeelte der inwooncren zich, op de bezigheden des oorlogs toelegge, ten minften zou één voordeel van deze inrigting dit goed gevolg wezen, dat het onknjgshaftig gedeelte der natie meer  GEZELLIGHEID- IJDELHEID. 6$ gelegenheid ter beoefening van de kunften des vredes en ter veredeling der zeden overhield. Maar zo haast de volkomen fcheiding van deze verfchillende ftanden tot eene blijvende inrigting gemaakt wordt, even zo haast zuilen wij twee verfchillende clasfen van menfchen bijéén befchouwen , waarvan de eene het land bebouwt, terwijl de andere het hechts bewoont, en geene het bemint. Die clasfe, welke het voordeel in handen heeft,, zal dit voordeel der eenmaal beftaandc inrigting liefhebben, en, onbekend met het Patriotismus, de arbeidende dasje meer aan deze inrigting boeijen willen, dan zij genegen is het behoud van het gemeene vaderland te zoeken- De romeinfche gefchiedenis biedt ons merkwaardige voorbeelden aan van deze foort, die wij alleen met de ondervindingen van de volksverhuizingen uit bijna alle Europifche landen behoeven te vergelijken om daaruit befluiten te trekken, welke de algemeene ontwikkeling van den menschlijken geest ons geftadig nader onder 't oog fchijnt te brengen. Het romeinfche volk was geene natie; het beflond hechts uit ftanden en graauw. En de geest der ftanden is veel fierker dan da na-  m 64. VIII. HOOFDST. BEPAALÏNG DER nationaale geest, of het Patriotismus. Dit wordt door de gefchiedenis van elke omwenteling beweezen. Wat kost den menfchen meer overwinning, dan het afleggen van de, meestal belachlijke en in de daad voor de meesten bezwaarlijke, teekens, waardoor zij zich van anderen onderfcheiden en verwijderen, en, in plaats van ingebeelde wezens, daadlijke menfchen te worden ? Zo diep het Patriotismus in de gezelligheid en in het algemeen gevoel der menfchen gegrond is, zo naauw is de geest der ftanden met alle zelfzoekende hartstogten verwant. Het is toch niets anders dan verblinding en dwaaling zich voorteftellen, dat allen daardoor beter worden, of zich beter bevinden konden, omdat eenigen iets beters of iets meerders beteekenen. Het kan niet anders zijn: wat die eenigen bijgevoegd wordt, of wat zij zelf naar zich haaien, moet anderen afgetrokken worden. Deze blijven dus altoos aan het gevoel van gemis overgelaaten, terwijl gene van hoogmoed zwellen. De hoogmoed heeft verfcheidene trappen : maar offchoon hij ook alleen in den hoogften trap het zwaarst drukt, zo is hij toch in den geringften trap alreeds kwaad. Hoog-  gezelligheid. IJdelheid. 6$ Hoogmoed is het gevoel van eene overmagt, die, of hechts in de inbeelding, of wel geheel op ongerechtigheid gegrond is. Rijkdom kan de menfchen hoogmoedig maaken, en zulk een rijkdom, die door een fpoedig geluk of door erfenis verkreegen is, maakt hen gemeenlijk hoogmoedig: maar deze hoogmoed is toch geen erfkwaad; hij doet het geld circuleeren, en in goede vrijftaaten (republieken) vindt men middelen genoeg tegen zijnen kwaaden invloed. Daartegen is alle geest der ftanden een vooroordeel, dat, gelijk de priesterördening door het opleggen der handen , van gedachte tot geflachte voordgeplant wordt. Dit vooroordeel maakt de menfchen niet alleen nog iets anders, buiten het gene zij als echtgenooten, vaders, zoonen , zusters en landslieden zijn, maar het maakt zelfs dat zij dit iets eerder zijn, dan zij deze betrekkingen gevoelen. De edelman gevoelt voor zichzelf als edelman, eer hij gevoel voor zijn vaderland hebben kan; en de Duitfche of Engelfche edelman is alleen in zo verre een Duitfcher of Engelander, als hij in Duitschland of Engeland edelman is. Het belang van zijnen ftand is hem nader, dan het belang zijns vaderlands; en daar het getal van menfchen, welke overmagt en rang onder hem gefteld hebben, het grootfte is: zo E ont-  66 VIII. HOOfDST. SEFAALÏNG ÖES ontftaat daaruit dit nadcelig gevolg,- dat het gene zijn eigenlijke pligt is, bij hem eene nederlaating wordt, en hij zich aanwent, dat gene voor pligt te houden, 't welk, eigenlijk gefproken, tegen zijnen pligt ftrijdt. Wanneer hij tegen zijne zogenaamde minderen zijnen pligt vervult: zo zal hij zulks genadé noemen; en wanneer hij om zijns ftands wille zijn vaderland vergeet: zo zal hij gelooven eenen gewigtigen pligt betracht te hebben. Elke verkeerde neiging verftimmert de geaart* heid even zo Veel, als zij door het wegruimen van deze neiging verbeterd kan worden. Daarom is- het om zo te fpreeken, hechts een wangevolg van eene inrigting, door welke goede en patriotfche gevoelens en gcaartheden genoegzaam tegen deze- neigingen in werking gebragt worden, opdat een mensch van ongemeene kragt deze laatfte eerst overwinne, en dan, in Aveerwil van zijnen ftand! deugdzaam zij. — De Philofophie leert hem rigtige1 voorftellingen van de gelijkheid der menfchen, de zedenkunde houdt hem eene volftrekte gelijkheid der pligten en der rechten voor : zijne i opvoeding daartegen, en de inrigting. van den Staat, hebben hem twee foorten van: menfchen lecreii kennen, ééne foo'rt, die even  GEZELLIGHEID. IJDELHEID. 6j even zo veel beteekent, als hij, en eene andere, die eeuwig onder hem blijft; van de eerfte foort heeft zijne opvoeding hem geleerd, niets meer te vorderen, dan hij zelf erkent fchuldig te wezen ; van de tweede geringere foort heeft zij hem geleerd, veel meer te eifchen, en geheel iets anders te verlangen, dan hij hechts denken mag haar wederom te geeven. Volgends de zedenleer is het zijn pligt zich met hun gelijk te achten; volgends de inrigting van zijnen hand en naar de algemeen geldende meening zijner ftandgenooten, is het eene verlaaging en wegwerping, wanneer hij zich gelijk fielt aan menfchen, die onder hem zijn. Dit verfchil in de lesfen der zedenleere en dd lesfen der ftaatkunde wordt algemeen gevoeld. Ook de hoogmoedige Croote ondervindt het in die zeldzaame oogenblikken, in welke hij eenmaal als een zedelijk wezen gevoelt. Maar zijne geaartheid is door de gebrekige opvoeding, uit kragt van welke zijne menschhjkheid aan zijnen ftand opgeofferd werd, zo verkeerd, en zijne begrippen zijn zo verward geworden, dat deze befchouwing en overweeging hem in zijne eigen oogen verlaagt, en dat het gene zijne denkwijze te regt brengen zoudt, zich in een pijnlijk geE 2 voel  6*8 VIII. HÓOPDST. BEPAALING DER voel van angst verliest, in welke hij zich met eene waarlijk verachtlijke verbrijzeling als een arme zondaar voor God erkent. — Alleen deze angst, deze verbrijzeling, en alle de fmertlijke denkbeelden die dezelve verzeilen, zijn in ftaat hem deze belijdenis afteperfen. Het vaderland dringt en beangffigt hem zo niet; daarom ftelt het hem ook in geene betrekkingen, in welke hij zou kunnen gevoelen, niets meer te zijn, dan de zulken onder zijne landslieden , die flechts tot menfchen geboren zijn. — Dat daartegen de zeldzaame mensch onder de voornaamen, die waare nitneemendheid van geest en charaEler bezit, daadlijk tegen den geest des flands handelt, terwijl hij het vaderland en niet zichzelve, of zijne famielie, waare dienften bewijst, leert de onpartijdige richteresfe der menschlijke handelingen, de gefchiedenis en het algemeen oordeel der menfchen. Wat toch vindt de gefchiedenis waardig aan den nakomeling te verhaalen in bet leven van eenen man, die niets meerders en niets beters was, dan het gene. zijn ftand uit hem gemaakt had? ■— Voor de geheele levensgefchiedenis van den fiandsperfoon heeft een enkele grafzuil zulk eene overvloedige ruimte, dat zelfs de vleijerij haare hulprijke hand nog te werk Hellen moet om dezelve voltefchrijven. Daartegen moet iemand even-  GEZELLIGHEID. IJDELHEID. 6 evenwel ten minften een mensch wezen, om den gcfchiedenisfchrijvcr bezigheid te verzorgen, die voor menfchen fchrijft, en wiens werken van de nakomelingfchap geleezen worden. Dit is eene zo algemeene voorwaarde, dat zelfs verdienstelooze koningen alleen daarom genoemd worden , om dat zij hunnen naam onder veelerlei Hukken plaatften, die anderen opgefteld hadden, en dat ook hier deze ftands-bezigheid hen niet eens van de vergeetenheid redden kan: want het geheugen des leezers behoudt alleen dat, wat belangneeming bij hem verwekt heeft. 'Er zullen veele Grooten in'Europa wezen, die weeten, dat 'er een franklin beftaan heeft; maar veele vorften hebben in zijnen tijd geleefd, wier naam de gefchiedenis alleen ftandshalve in de genealogifche tafelen heeft ingelijfd. Aan allen deze had het niet kunnen ontgaan, even zo beroemd te worden, als hij, indien zij hechts half zo veel boven hunnen ftand verheven geweest waren , als deze boekdrukker boven zijn ambacht verheven was. Ook zou men hunnen ftand voor hunne daaden vergeeten hebben, gelijk men franklin's handwerk voor zijne daaden vergeet. Doch? indien in de jaarboeken des roems de e 3 m  fO VIII, HOOFDST. BEPAALING DfcR ongelijkheid, welke de inrigting der ftanden onder de menfchen gebragt heeft, flechts van geene waarde ware: dan mogten wij dezelve bij het onderzoek van het Patriotismus gevoeglijk overflaan. Maar zij is der verdienften en het vaderland even zo nadeelig, als zij inbreuk doet op de neiging tot het vaderland. Het is voornaamlijk de geest der ftanden, die eene ijdelheid onder de menfchen brengt, en onderhoudt , waardoor hunne neiging geheel op kinderlijke en nietswaardige dingen geleid , en wat van ons hart aan 't vaderland en de algemeene maatfehappij behoort, aan deze groote voorwerpen onttrokken wordt, om het tot geringe kluchten te befteeden. Wij ontzeggen aan eene geheele helft des menschlijken geflachts, aan die helft, met welke wij het leven deelen, en zonder welke wij geen leven of geene nakomelingen konden hebben , deze ontzeggen wij de bekwaamheid tot onze gewigtige bezigheden, inzonderheid tot zogenaamde ftaatsverrigtingen, om — haare ijdelheid. In landen , alwaar ftanden, of inrigtingen van ftanden zijn, fchijnt het mij toe, dat dit vonnis van elk een, die zich of anderen niet reeds eens niet  GEZELLIGHEID. IJDELHEID. 71 met een; beoordeelend oog in zijne ftandskleeding of ornamenten befchouwd heeft, vrij onbedacht geveld wordt. Ik wil geheel niet van zulke manieren van kleeding fpreeken, gelijk de Lords in het Hoogerhuis van Engeland, of de Raadsheeren en Geestlijken in ecnige Duitfche Rijksfteden draagen; kleedingen, waardoor zich het gebrek aan fmaak der barbaarfcbe tijden vereeuwigt, en in welke de menfchen eene vertooning maaken , als of zij uit hout gefneeden waren. Maar welke uitwerking kunnen de bonte masqueraden van een groot gala op eene natie hebben? Welke liefde tot het vaderland kan de prachtige ftaatfie op eenen dag der krooninge inftorten, die zo veel kost, als waarvan duizend huisgezinnen een geheel jaar zouden kunnen leeven ? Dergelijke ftaatficn en prachtige plegtighedcn zijn gansch niet onbeduidend, want zij werken fterk op den geest der natiën. Het volk wordt door alle zulke dingen verminderd, en het graauw vermeerderd. Want wat is de enkele eenvouwige mensch, wiens geheele tijd en kragt aan zijn eigen en 's vaderlands best te koste gelegd wordt, naar het uiterlijk aanzien, tegen die menigte Grooten , die zich de voordbrengfelen van veele landen en verfchillende ftreeken E 4 ***  71 VIII. HOOFDST. BEP. DER. OEZELLIGH. ENZ. verfchaft hebben om hunne gedaante in eene nieuwe vorm te gieten, en wier opfchik alleen zo veel gedachten onderhoud verfchaft, als een verftandig man tot het onderzoek van algemeene en algemeen nuttige waarheden aanwendt. Indien de werkingen van zulk eene pracht des stands zich alleen tot het voeden der ijdelheid van het eene gedeelte der natie bepaalen konden, dan was zij hechts ten halve fchadclijk. Maar naardien aan de eene zijde hoogmoed gepleegd wordt, zo moet noodzaaklijk aan de andere zijde laagheid verbreid en immer verder voordgeplant worden. De zogenaamde gemeens man wordt daardoor altoos nog gemeener, naardien hem de pracht des voornaamen zijnen diepen afftand zo duidlijk voor oogen ftclt, en geheel andere gevoelens in hem verwekt, dan die der gezelligheid. N ET  IX. HOOFDST. VAN DE LUXÉ. 73 NEGENDE HOOFDSTUK. Van de Luxe (*). In eenen ftaat alwaar geene ongelijkheid der ftanden plaats had, mogt, dunkt mij, nog zo veel Luxe heerfchen , zij zou daar bezwaarlijk veel tegenftanders vinden. Want, lag zulk een volk onder den fepter van eenen Despoot: dan zou het volk te dom zijn, om over zijne betrekkingen allerwege natedenken. Ook beftaat in een despotieken ftaat alle Luxe Hechts in het genieten van geroofd goed; en de ilaaven zijn even zo gewoon beroofd te worden, als te rooven. En ware het een vrije Staat, zo moest ook alle Luxe, al was zij nog zo onmaatig en dwaas, daarin voor het onbekommerd gebruik des eigendoms geacht worden. Alleen in Staaten, alwaar eene ftandsördening is, fchijnt men met reden eene kwaade zijde aan de (*) Hoewel dit woord gemeenlijk door welde vertolkt wordt, heeft de vertaaler, in navolging van den hoogduitfchen fchrijver, liever verkoozen, het oirfpronglijk Luxe te laaten blijven, omdat deszelfs beteekenis, die van ons oederlandsch wielde in uitgeftrektheid verre overtreft. E 5  74 IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. de Luxe te kunnen ontdekken, en hier alleen fchijnt zij mij in 't oog loopend te zijn; zo als ook de gefchiedenis leert, dat zij in zulke Staaten altoos in 't oog geloopen heeft. Ik zeg, altoos ,■ want wanneer heeft men niet over de grootheid der Luxe geklaagd ? — Men heeft haar immer voor groot gehouden, zo ras men haar bemerkte, en elke eeuw heeft flechts deze dwaaling met de anderen gemeen, dat het hiermede, zo als met andere dingen in voorige tijden beter geweest is. Engeland fchijnt ons thands het land der grootfte Luxe te zijn, en wij leezen en hooren zo vedfatyrieke als ernftige berispingen, maar alleen hoogstzeldzaam iets tot haaren lof. Maar voor tweehonderd jaaren moet men zich in Engeland reeds Over de Luxe verlegen gemaakt hebben, gelijk uit de berigten van een'Schrijver blijkt, die 'er zo ver af is, iets nadeeligs van Engeland te willen zeggen ,' dat hij veelmeer, niet zonder nationaale ijdelheid, alles in zijn vaderland tot dcszelfs lof poogt aantewcnden. Hollingsiïed rekent het voor weelde, dat de menfchen in Engeland bedden en kusfens in gemeen gebruik hebben, daar hunne voorvaders nog bij menfchen geheugen alleen voor kraam- vrou-  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. 75 vrouwen hoofdkusfens noodig geoordeeld hadden. Men plag anders de huizen Hechts van wilgen- en dergelijk gemeen hout te bouwen, en met klei te beftrijken; maar in zijnen tijd begon men enkel eikenhout te gebruiken; „ en toch „ lette men eens op het onderfcheid," zegt hij* „ toen wij huizen van wilgenhout bouwden , „ hadden wij mannen als eikenboomcn; nu zijn „ zij gedeeltlijk niet eens als wilgen, maar waare „ ftroomannetjes." — Ongevaar omtrent denzelfden tijd vond er as mus de morfigheid in de levenswijze der Engelfchen zo walglijk. En toch hield elisabeth, wier wijsheid even beroemd is als haare zucht voor de pracht, het reeds voor noodzaaklijk, den opfchik in klederen , onder haare onderdaanen door verboden paaien te ftellen, terwijl zij zelf eiken dag, meer dan eens, een ander kleed aantrok, en bij tarten dood niet minder, dan drieduizend verfchillende kleedingen nagelaaten heeft. Zulke verboden, als de prachtwetten van deze willekeurige koningin, zijn in de daad niets , dan ftoornisfen der menfchen in het gebruik van hunnen eigendom. Zij hebben ook nooit de Luxe onderdrukt; zij hebben die niet eens kunnen ftremmen. Intusfchen zien wij uit de menig-  76" IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. nigte van zulke verordeningen, welke de gefchiedenis ons bewaard heeft, dat bijna in elk en ieder land, wanneer het zich boven den ftaat van behoefte verheven, of na eenen toeftand van algemeenen nood herhaald had, eene reden geweest is, die het noodig fcheen te maaken, middelen tegen de Luxe aantewenden, deze middelen mogten op zichzelf dan ook nog zo dwaas zijn. Men moet toch kwaade gevolgen van de Luxt gevoelen, of gevoeld hebben, naardien men op middelen dacht om zich van dezelve te ontlasten. En hoe veel beminnaars de Luxe ook immer had, heeft zij echter alleen dan verdeedigers gevonden, wanneer zij reeds eenen hoogen trap bereikt had. Nu, moet ik bekennen, fchijnt het mij toe, als of ook de beste verdeedigers der Luxe niet eigenlijk de Luxe zelf, maar alleen iets, dat haar verzelt, maar dat ook veelligt zonder haar beftaan kan, verdeedigd hebben, daar integendeel de befchuldigingen van derzelver tegenftanderen gemeenlijk de Luxe zélf zeer juist en rigtig treffen. Hierin ligt welligt de reden, dat zelfs de beste Staatkundige, met alle zijne bewijzen voor de weldaadigheid der Luxe, den boer wel tot zwijgen  IX. HOOFDST. VAN DB LUXE. 77 gen brengen kan, maar hem niet overtuigt, hoewel alle zijne bewijsredenen eigenlijk juist tot de eigenbaat gerigt zijn, en dus zeer ophelderend moesten zijn, zo ras als zij werklijk iets beweezen. De verdeediger der Luxe haalt de fabriekeurs en handwerkers veeleer tot zijn partij over. Maar dit ook, moet ik toeftaan, fchijnt mij minder door de kragt der bewijzen, dan door derzelver kunftig gebruik te gefchieden. Meu voert, bij voorb., den arbeider, die zijn beftaah vindt in het verwerken van zijde, wolle, linnen of boomwolle tot zulke goederen, die de rijken of voornaamen alleen gebruiken, te gemoete, dat hij van de Luxe leeft, en dat hij niet leeven konde, indien rijke of voornaame lieden geen geld verfpilden. Dit maakt hem ten minften verlegen , al geeft het hem ook geen klaar inzien in de zaak , en het is niet moeilijk, hem op die wijze zo ver te brengen, dat hij van de voorwerpen der Luxe, die zijnen tegenzin opgewekt hebben, ten minften de werken zijner handen uitzondert. Zo kan men een' armen fnijder of laakenweever taamlijk gemaklijk doen begrijpen, dat de rijke livreijen, welke de Graaf of Vorst eenigen duizenden van lakeijen omhangt of aan het lijf perst, eene waare weldaad voor hem zijn, dewijl hij dezelve mede helpt maaken. Ner-  ?S IX. HOOFDST. VAN DE LOX'f. Nergens fchijnt men deze manier van bewijzen meer te gebruiken, dan in Engeland; en de Engelfche natie, die men zekerlijk in meer opzigten een offer der welfpreekendheid zou kunnen noemen , moet werklijk daaraan zeer gewend zijn, dewijl in het begin der debatten over den flaavenhandel in 't Parlement, iemand, zo ik welhebbe een vischhandelaar, het waagen durfde, ten behoeve van dit afïchuwelijk bedrijf het voordeel aan te voeren, 't welk de visfeherij daarvan had, dewijl de manfehap op de fchepert met fiokvisch gefpijsd werd. Zo zeer zijn wij [Duitfchers] aan dit gebruik der redenkunde nog niet gewend (*)• Maar alles in acht genomen zijnde, blijft het nogthands beter dat wij onze ■voorbeelden van Engeland ontkenen, wanneer 'er over de Luxe gefproken wordt. Wan- (*) In ons vaderland echter worden eene menigte goede inrigtingen en voorneemens verworpen, om redenen, die nog op veel zwakker gronden fteunen. Een zeer driftig voor/lander der burgerlijke vrijheid 'dorst zelf ih den laatstverloopen winter in de maatfehappij tot nut van 't algemeen den flaavenhandel verdeedigen, om dat 'er ten tijde van abraham, Christus en paulus flaaven geweest waren. Welk eene vuige zelfzoekendheid en fchandlijk misbruik van den Bijbel! T E K. t.  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. 79 Wanneer de arbeider in eene mamifacïuur op het land of in eene kleine flati over de verteering der Grooten in London klaagt, of daarop fmaalt: zo gefchiedt dit niet om dat hij 't hun kwaalijk neemt, dat zij fijne kleederen draagen of in ■prachtige koetfen rijden. Zo onbillijk is de gemeene man-niet.- Hij kan zich alleen niet goed ■uitdrukken, en dat is zijne fchuld niet; voor t overige denkt en gevoelt hij even zo rigtig als een Vorst, en dit is de verdiende der Grooten niet. Hij vergelijkt bij zichzelf de twee of driehonderd guldens, die den geheelen jaarlijkfchen prijs van zijnen daaglijkfchen, onafgebrtfï ken arbeid, en de geheele fom zijner middelen van genot uitmaaken, met de dertig-, veertig--, t vijftig- en meer duizend guldens, welke de Lord jaarlijks als middelen van genot tot zijnen dienst heeft, zonder dat hij Hechts eene enkele week zo hard behoeft te werken, als de werkman het geheele jaar door doen moet. De onevenredigheid, welke hem door deze vergelijking in 't oog valt, deze is het, waarover hij klaagt, of waar op hij fmaalt. Hij moet, om flechts te leeven, --zo -veel arbeiden, dat hem weinig tijd overblijft, om te genieten. De Groote heeft in tegendeel zo veel middelen van genot, dat hem boven het gebruik van dezelve, geen' tijd overblijft, om-te  8© IX HOOFDST. VAN DE LUXE. arbeiden. De kragten van den arbeider worden niet vermeerderd, maar zijne behoeften neemen toe: want hij ziet en hoort altijd nieuwe dingen, die zijne wenfehen en begeerten opwekken, dewijl zij aangenaam zijn, maar welke te genieten, hij ten hoogften Hechts hoopen kan, zo lang hij droomt, dat 'er mogelijkheid voor hem is, om eenmaal ook een groot man te worden. Daartegen wordt het menigvuldig genot voor den voornaamen, zelf een middel tot meerdere genietingen. Het motto der Luxe is: „ Wie heeft, dien „ wordt gegeeven; wie niet heeft, dien wordt „ genomen, ook dat hij heeft." Dit motto fchijnt eene tegenftrijdigheid te behelzen: maar het wordt van de tahïjkfte clasfe van menfchen dagelijks te dikwijls uitgefproken, dan dat de grond daarvan geene waarheid zou wezen. In de daad is dat gene, 't welk de gemeene man niet heeft, en hem echter ontnomen wordt, zijn tijd. De gemeene man kan bij zichzelve niet begrijpen, hoe het bijkomt, dat hij het genot en zelfs de buitenfpoor-'gheden van den wellust der Grooten altijd maar moet aanzien, zonder het weldaadig leven der ganfche natuur voor iets anders te  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. Si 'te kunnen danken , dan voor een' zeldzaamen, naauwlijks gefmaakten roes der gelukkige ftilling van eene of andere dierlijke behoefte. De verfijnde en veredelde zinlijkheid blijft hem onbekend, terwijl hij alle de fchikkingen van verre ziet, welke de Groote maakt, om dat gene, welks bloote voorftclling reeds de begeerte der armen verwekt, Hechts zonder afkeer te kunnen genieten. Wanneer hij zich niet eenigzins aan zijn noodlot onderwerpt, of zich aan den wil van God overgeeft, dan mort of klaagt hij. Beide is verbijgaande , en neemt weinig tijd weg. Maar zo veel tijd is hem ook niet gelaaten, dat hij door een behoorlijk gebruik van zijn verhand en uitbreiding zijner kennis , den waaren famenhaug z;jner betrekkingen kan leeren inzien , om dat gene, 't welk hem drukt, zelf te verhelpen. Dewijl de jammerlijke aalmoes van uitfpanning, welke hij zich meer door inftinct op eene dierlijke wijze, dan door menschlijke inrigting en kunst nog hier en daar te verfchaffen weet, toch eene foort van genot is: zo wordt dezelve hem ook voor genot aangerekend, en zijne armzalige buitenfpoorigheid dikwerf vreugde genoemd. Het gemeen leeft zeer wel," zegt de Groote, wijl hij hier en daar ziet of hoort, dat de gemeene man zich te buiten gaat, en een dier F wordt,  8a IX, HOOFDST. VAN DE LUXE» wordt, om het genot te vinden, dat de menschheid hem ontzegt. Maar het waar geluk der menfchen, het genot eo. de werkzaamheden der humaniteit is aan beiden vreemd, zowel aan den Grooten als aan den geringen, dewijl de eerfte Hechts voornaam en groot zijn onder 't graauw, en nog niet geleerd hebben, menfchen te wezen. De Grooten zijn alleen bevreesd dat zij in de laagte zullen zinken , en de geringen poogert altoos naar boven te klauteren, hoe vuil de ladder ook wezen mag. De geringe ziet dat gene, wat hij door zijne ellendige moeite en door zijnen gansch onzedelijken ijver gewint, voor eene verovering aan, welke hij, zo ras hij ze gemaakt heeft, met dierlijke vreugde, dierlijken trots en dierlijke kragten tegen die genen ver> deedigt, welke zijns gelijken waren, eer het hem gelukte iets anders te worden, dat zijne voorige ftandgenooten nu zelf voor meerder houden. Dit fchijnt mij de eenige kwaade zijde der Luxe te wezen, indien het anders Hechts eene zijde is, en niet veeleer de eenige waare grond van al het kwaade, dat men aan de Luxe ontdekken kan. Maar hoe meer ik de zaak onderzoeke, deste*  IX. HOOFDST. VAN DE LUXB. H temeer komt het mij voor, als of de Luxe overal geene eerfte oirzaak, noch van het goede, noch van het kwaade in eene natie is, en dat alle de bcfluiten, welke men uit voorafgaande Hellingen, die haar als zodanig aanneemen, afleidt, doorgaands dwaalende, of ten minften alleen halfwaare befluiteu (refultats) aan de hand geeven jcunnen. Het fchijnt mij toe , als of men het vrij, fchoou ook nog zo ingebeeld, nog zo grillig gebruik van eigen welverkreegen vermogen alleen met onrecht Luxe noemt. Het fchijnt mij toe, als of de ontbeerlijkheid of onontbeerlijkheid , de noodzaaklijkheid of overvloedigheid der middelen van genot geheel niet tot bet bepaalde denkbeeld der Luxe behooren. Want hoe zou men het onderneemen, dit denkbeeld op zulk eene wijze te bepaalen? — Onze natuurlijke behoeften zijn van zo veele toevallen afhanglijk, dat men eer in verzoeking zou kunnen geraaken, om alle poogingen, om derzelver oirzaaken onder ééne bepaaling te brengen, geheel optcgeeven, dan in den HerkulesF 2, ar-  *4 IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. arbeid van deze onderneeming te volharden, onï naamlijk -- het geheele menschlijk geflacht, volgends deze bepaaling, van zijne behoeften te onderrigten. Ook weet men immers wat deze onderrigtingen van ouds af te wege gebragt hebben. Zij hebben altoos alleen naau wgezette dweepers, of dierlijk onderworpen flaaven gevormd. Dit weeten wij genoeg uit de vernaaien der heilige kluizenaaren en ontmenschte monniken. En gefield ook, dat eene weêlige verbeelding, die zich weinig of niet binnen de paaien der ondervinding wilde houden, het beproefde, om ons de beeldtnis voorteftellen, van een wezen dat in ftaat was, om alle menfchen de grenzen en de maat hunner behoeften te leeren: kon dan dit wezen een mensch zijn? — Moest niet hij, die de menschlijke na* tuur overzien zoude, boven de menschlijke natuur verheven zijn ? En heeft men in de gefchiedenis andere voorbeelden van zulke geprezen menfchen, dan voorbeelden van zotten, dweepers of bedriegers ? ~ Maar wanneer wij nu eenen werklijken Staat aanneemen, — en het zijn toch alle werklijke Staaten, in welke de menfchen met eikanderen over de Luxe twisten — wie zal daar bepaalen.; welke de grenzen der menschlijke behoeften zijn? . Die  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. $5 Die te veel gebruikt, of die niet genoeg gebruiken kan ? — Beide zijn openlijk partijen ; en beide twisten in den grond alleen daarom, omdat de eene niet genoeg heeft, dewijl de andere partij te veel gebruikt. Indien dit het waare hoofdpunt der twistvraage niet ware: hoe konde het dan mogelijk wezen, dat bij het overvloedig genot aan de eene zijde, altoos zo veel behoefte op de andere zijde plaats gevonden heeft? Want de behoeftigheid, die door armenkasfen, of door kloosters verzorgd wordt, blijft toch altijd dezelfde armoede. En indien voor allen dezelfde bronnen ter verkrijging der middelen van genot open {tonden , indien niet die genen, welken door den gemeenen man van Luxe befchuldigd worden , daadlijk een gedeelte van het produft des arbeids van anderen verhonden; hoe kwam het dan, dat juist het talrijkfte gedeelte der menfchen zo onrechtvaardig en zo traag tevens ware, van genen te befchuldigen en zelf zijn eigen last niet te verligt en? — Om op deze vraag een beflisfehend andwoord te geeven, moet men het menschlijk geflacht wel jn de daad in twee verfchillende foorten van wezens kunnen verdcelen , van welke de eene de vlijt en de bekwaamheid had , en zonder verder F 3 gc-  86* IX. HOOFDST. VAN DE LUXE* gebruik van dezelve het genot daarvan verkreeg, maar de andere, uit hoofde van haare éénmaal zo ingerigte natuur, den arbeid deed en het genot ontbeerde. Voor deze wijze van redeneeren zijn ook voorbeelden uit de gefchiedenis en uit de ondervinding. Alle koopfteden, die eene goede regeeringsvorm hebben, leveren deze voorbeelden op. Indien de gelegenheden om voordeel uit den handel te trekken, niet door monopoliën of inrigting van ftanden bepaald zijn: zo kunnen de onvermogenden en minder gelukkige medeburgers wel de verteering en het genot der geenen , die door den koophandel rijk geworden zijn, benijden ; maar zij zullen daarover niet morren, of onvergenoegd zijn, als over iets, dat hun onthaald ware. De gemeene man in Hamburg, bij voorb.,zou van eenen Rijksgraaf, die zijne inkomften daar verteerde, op zijne wijze zeggen: „ hij leeft „ zo deftig als een koopman". Maar hij zou zich verwonderen van waar deze mensch, die om op zijne wijze te fpreeken, niets verdient', dat is, geen beroepsbezigheid heeft, de middelen tot deze verteering bekomen konde. Hij ziet de- zelf-  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. 8? Zelfde onkosten desgelijks van kooplieden maaken wier vaten en baaien hij op de fchepen ea in cL Pakhuizen brengt, van welke hij voor zijnen arbeid betaald wordt, en aan wie hij de behoeften , welke hij van hun koopt, wederom betaalt; en hij benijdt wel bij tijden hun gelukkig lot, van met een' arbeid, die zo weinig moeite kost, zo veel geld te verdienen; maar hij mort nooit over hunne verteering: want hij is bij ngft zelve zeker, dat hij die onkosten niet betaalt Hij ftelt zich eindhjk gerust met het algemeen denkbeeld van geluk en ongeluk. De onderdaan^ de erfbezittingen van den Rijksgraaf Zijn m een geheel ander gevai Het mogt vermetel fchijnen, tebeweeren, dat alle fchrijvers, die de Luxe, van wege de In. du(lrie, voorfpreeken, de denkbeelden van die beide verwisfeld hebben; maar het zal mij toch veelligt, zonder de befcheidenheid te beleedigen, geoorlofd zijn, de volgende twee aanmerkingen te maaken. Voorëerst leert ons alle gefchiedenis, dat de Luxe en de Induftrie, zo weinig gemeens met elkander hebben of maaken, dat zij veeleer met eens nabij elkander beftaan kunnen. F 4 Wli  88 IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. Wij zullen bij het voorbeeld van Engeland blijven. London, die prachtige hoofdftad is de zetel der Luxe. De Induftrie houdt zich in de frille verborgenheid van kleine landlieden, dorpen en hutten op. Op het land wordt het fijne laken geweeven, waarvan de Lord de yard met eene guinie of meerder betaalt. Het geheele gewin, dat de vlijtige werkman' van den arbeid eener geheele week heeft, is des faturdag - avonds een iluk vleesch, dat hem voor de toekomende Week dient, en na aftrek van het anderszins onmislaare nog zo veel overvloed, dat hij des zondags in de herberg een roes drinken kan. In 't Weelderig London zou hem dit niet eens mogelijk zijn. Zijne kleine winst zou tegen de hooge prijzen der hoofdftad gerekend, tot niets worden. Hij arbeidt voor de Luxe , maar al zijn arbeid maakt hem niet rijk genoeg om nevens de Luxe te kunnen beftaan. Hij moet die prachtige Godheid zijne offerhanden van verre aanbrengen; en ook bij deze onderhandeling wint de priester meer, dan hij, die het wezenlijke des offers aanbrengt. De koopman, die de waare van den Fabriekeur voor den zwelgenden Lord ter uitkiezing in zijn magazijv gereed heeft liggen , wint met minder moeite meer voordeel. Maar men kan zonder geërfd of gewonnen vermogen,' en  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. 8$ en dus zonder geluk, zulk een koopman niet zijn, en de arme lakenweever geniet van zijnen arbeid, zo als de zaaken ftaan, niets meer dan zijn ftuk vleesch en zijnen pot ale. Voor zijnen üaap zorgt de natuur en de vermoeidheid; om zich te voeden, moet hij-zijn arbeid nimmer nalaaten; maar eenig vermogen zal hij met al zijne vlijt niet overwinnen, wanneer het geluk hem niet op de eene of andere wijze begunftigt. Ten tweeden is de Luxe zo ver af van de Indufirie te begunftigen, dat zij dezelve in tegendeel vlak in den weg ftaat. Om dat wij zien dat Luxe en Induftrie in één land te' fameu beftaan, mogen wij daarom nog niet befiuitcn, dat de eene de oirzaak der andere is. Een eenigzins naauwkeurig onderzoek leert ons integendeel welhaast, dat beide volgends haare natuur in eene werkfijk vijandlijke betrekking tegen elkander ftaan. Veel zinlijk genot en veel vlijt kunnen zich in één' perfoon niet verëenigen. Wanneer zij zich in één volk fchijnen te verëenigen: zo is deze verëeniging in de daad alleen in fchijn; wie de natie naauwkeuriger befchouwt, vindt twee verfchillende clasfen van menfchen , eene arbeidende en eene verteerende, die in den grond F 5 «1-  pO IX. HOOFDST-: VAN DE LUXE. alleen door eene foort van handel niet elkander verbonden zijn. De Indujïrie fchijnt, zo veel ons de gefchiedenis van haar leert, Hechts in weinig ftreeken van Europa t'huis te zijn, en elk volk, bij 't welk zij waarlijk t'huis behoort, was zuinig. Dat zij zich onder natiën, die aan de Luxe overgegeeven waren , verbreidde , kwam daarvan , wijl het grootfte gedeelte dezer natiën arm was, en zo ras het eerst werken geleerd had, zich liever door den arbeid geneeren , dan ledigloopende gebrek lijden wilde. De rijken veranderden nu hunne Luxe, of breidden dezelve alomme verder uit, gelijk de armen hunnen arbeid vermeerderden , maar zij leerden van dezelve geene Indujïrie en onderilcunden ook derzelver vlijt niet door eigen opofferingen, die den armen te ftade kwamen. In 't begin der zestiende eeuw werd de vlijt door Vlaamfche kunftenaars en handwerkers in Engeland verplant. Maar de Luxe was 'er reeds, en wel eene zeer uitfpoorige Luxe. Wien is de maatelooze pracht van den hoogmoedigen Cardinaai wolsey niet bekend? En wie heeft niet van de befaamde tooneelen van verfpilling en dar-  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. 91 dartelheid gehoord, welke uwkik de agtjle bij Calais aanrigtte, toen hij francois den eerfien bezocht? Zulk eene Luxe was 'er in dit land in een' tijd, waarin het arbeidend gedeelte der natie grootendeels nog geene bedden had, daar men naauwlijks eerst begon van Vlaamfche Manufaüuriers lakenweeven teleeren, daarliet bierdrinkend volk nog geen hop wist te bouwen, en daar het hof eene expresfe naar Frankrijk moest zenden wanneer de koning falade op tafel wilde hebben! Indien de Luxe Indujïrie leerde of bevoorderde, dan moesten de Engelfchen toen reeds een zeer indujlrieux, vernuftig en arbeidzaam volk geweest zijn. Maar zij zijn het naderhand ook Hechts gedeeltlijk geworden, en zelfs die genen uit de arbeidende Clasfe, welke rijk genoeg worden om aan de vermaaken der Luxe deel te neemen, verlaatcn ras genoeg de ff ille hutten der vlijt. Elke natie, onder welke de Luxe heerscht, is in twee dcelen gefcheiden, in eene voordbrengcnde en in eene verteerende clasfe. Deze laatfte zou men met de Spanjaarden kunnen vergelijken, die zo gelukkig zijn van het rijke Peru te bezitten, met welks goud zij den arbeid der vlijtigen koopen kunnen, indien maar niet de mijnen,  Qfc IX. HOOFDST. VAN DE LÜXE.' nen, welke hun deze fchatten leveren, juist van, den arbeid der vlijtigen afhingen; indien maar niet aan het bezit van dezelve deze lelijke voorwaarde verknocht was, dat de arbeidenden, in opzigt van hun zwaar werk, zeer weinig winnen kunnen, op dat de nietarbeidenden, die van wege hunne gelukkige afkomst evenredig gewend zijn veel te hebben , veel genieten kunnen. Deze betrekking heeft op het Patriotismus van beide clasfen de nadeeligfte uitwerking; eene uitwerking , welke men dan alleen overzien kan, wanneer eene gelukkige famenloop van toevallige omftandigheden de arbeidende clasfe van buiten begunftigt, en door den zegen van vreemde landen, het loon, 't welk het vaderland aan hunne vlijt onthoudt, voor een tijd lang vergoedt. Maar dit is flechts een verbijgaand voordeel, en de gezegde kwaade uitwerking wordt fpoedig zigtbaar. Het blijkt dan welhaast dat zij het vaderland niet beminnen, 't welk hun alleen tot eene woonplaats dient, hoewel zij het door hunne kunst en vlijt verfraaijen en verrijken, terwijl eene werklooze menigte gelukkig geboren ftiefbroeders , de voordbrengfelen van hunnen -arbeid in eene ongelijke maate met hun deelt. Ook hiervan levert ons de gefchiedenis van Enge-  IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. 9i geland reeds voorbeelden genoeg, maar welke wij misfehien dan eerst duidlijker kennen zullen, wanneer de prachtige fluijer, met welke de nationaale hoogmoed dezelve tot hiertoe nog bedekt, wat meer verfleeten pt) zijn, Maar de verteereude clasfe, als zodanig aangemerkt, is voor 't Patriotismus nog veel onge1'chikter dan de arbeidende. — De veredelde zinlijkheid maakt den mensch de deugd gemaklijker, en de verfraaijiug van zinlijk genot is een deel der humaniteit. Maar bloote vermenigvuldiging van genot is hechts eene onvruchtbaare moeder der begeerten; en de weelde heeft dezelfde uitwerking op de menfchen als de behoeftigheid: zij maakt hen zelfzoekend. Daar bij komt, dat het overvloedige, wanneer het eens eene behoefte geworden is, een nog veel flimmer, pijnigender en vernederender behoefte is, dan het noodzaaklijke. Om zich het laatfte te verfchaffen, heeft de mensch kragt genoeg in zichzelvc; maar om het overvloedige te genieten, wordt hij van andere menfchen afhanglijk, en alleen arbeid, geen genot kan hem de middelen verfchaffen, om het gene hij van anderen geniet, door eene gepaste vergelding op eene eerlijke wijze te betaalen. — Zo leert ons de geheele gefchiedenis van Europa, dat  P4 IX. HOOFDST. VAN DE LUXE. dat de oude adel, de eigenlijke verteerendeclasfe, die de Luxe onder de natiën gebragt heeft, altoos armer geworden is, gelijk de Indujïrie der arbeidenden toenam, indien de adel hen niet geregeerd had. Maar-deze verkreeg door die betrekking het ongelijk voordeel, dat genen, voor een aanzienlijk deel van hunnen arbeid, het verlof, om de vruchten van het overig gedeelte van denzelven te gemeten, bijkans van den adel koopen moesten. Ondertusfchen is zulk eene fchatting in de hand der vlijt geen vrij en edel offer, dat op het outer des vaderlands nedergelegd wordt, en de gefchiedenis vermeldt ons geen enkel voorbeeld, dat de arbeidzaamheid daarvoor een vaderland gekocht heeft: maar zij dwaalde, helaas! immer van de eene plaats naar de andere, en bleef, daar het haar te duur wierd, alleen zo lange als zij nog geene draaglijke fchuilplaats vinden kon. Met dikwerf vernieuwde kragt heeft zij de Luxe reeds lang gevoed: maar dit monfter is onverzadelijk, en flaat ten laatften zijne gretige tanden zelfs in 't harte zijner voedfter. TIEN-  X. HOOFDST. BELASTINGEN» 9S TIENDE HOOFDSTUK. Belastingen. Het geld is een middel ter verligtïng van den arbeid, en wel een zeer werkzaam middel. Hoewel het op zichzelf den menfchen geen genot aanbiedt : zo is het toch het vehiculum , het voertuig waardoor veelerlei genot, gemak ai welftand onder eene natie verbreid wordt. Maar het blijft altoos Hechts een middel, en wordt nimmer de eerfte oirzaak. Een volk moge den Voortreffelijkften grond bewoonen; indien geene algemeen verbreide arbeidzaamheid de natuurlijke goedheid van den grond den nutte gebruikt: zo zal elk in de daad arm blijven, het genot zal bepaald zijn, en de verëdelde zinlijkheid zal zulk een volk ook door de rijkfte mijnen, of door een gouden regen van den hemel af, niet bekend worden. Wij behoeven ons bij deze langërkende waar-* heden niet langer optehouden dan noodig is, om de toepasfmg van dezelve op het Patriotismus öptehelderen. Al-  £Ö" X. HOOFDST. BELASTINGEN. Alles, waar de menschlijke verkeering, handel en wandel op rust, is een gevolg der arbeidzaamheid 'of der uitvinding. Maar het is ook in de natuur gegrond, dat deze arbeidzaamheid der menfchen van menschlijk genot verzeld ga. Men arbeidt niet zonder oogmerk, en elke pooging is gerigt naar een zeker doel van genot, 't welk de mensch bereiken wil. Wanneer dit oogmerk onverkrijgbaar is, of fchijnt: zo blijft de vrije mensch maatig; en de haaf is altoos lui, dewijl hij voor zichzelve geen oogmerk bepaalen kan, het welk hij door zijnen arbeid zou kunnen bereiken. Dat de leden van eenen Staat tot behoud van die verbindtenis, waardoor zij allen 't genot hebben van voordeelen, die een eenzaam leven aan geen eenigen verleenen kon, een gedeelte van hunnen arbeid opofferen, is zeer natuurlijk. Het is in den grond der zaake geene opoffering,'maar het is eene wederzijdfche verligting der moeiten, waardoor zij allen zo veelte gemaklijker, voordeeliger, geruster en gezelliger leeven kunnen. In den grond heeft 'er zo min een deel dat geeft, als een deel dat neemt, plaats. Daar is alleen een aantal menfchen, dat in eene maatfchaplijke verbindtenis leeft, en van welken ieder 't zijne bijdraagt, om de verbindtenis te doen ftandhou- den,  X. HOOFDST. BELASTINGEN. O? den, waarvan cn een ieder, en allen het voordeel genieten. Zo lang de bijdraagen , welken de vlijt der bijzonderen opbrengt, niets meer zijn, dan zulke noodzaaklijke middelen tot behoud der algemeene verbindtenis, uit welke voor iedereen onmiddelijke en zigtbaare voordeelen voordvloeijen: zo lang zal niemand weigeren , deze bijdraagen te leveren, en zo lang zal het ook onnoodig zijn, ergens iemand, door kunftig aangewende redenen of door de beflisfing van hoogmoedig geweld, tot zijnen pligt te overreden of te noodzaaken. Maar ook alleen zo lang deze betrekking plaats heeft, zijn alle bijdraagen tot behoudenis van den Staat, daadlijke betooningen van Patriotismus. Het is niet alleen waarfchijnlijk, maar de gefchiedenis levert 'er voorbeelden genoeg van, dat door de overmagt van enkele menfchen, of door zulke inrigtingen, welke men regeeringen noemt, de werkzaamheid van de bijzondere perfoonen, in zo verre die betrekking heeft op het algemeen, zodanig gewijzigd, gedwongen en bepaald is geworden , dat in geenerlei wijze de geheele maatG fchap-  £8 X. HOOFDST. BELASTINGEN. fchappij- maar alleen een gedeelte van dezelve f naamlijk het regeerende, daarvan voordeel trok. Dit is altoos het geval geweest bij alle inrigtingen, wier doeleinde uitliep op veroveringen 9 van welke foort dezelve ook wezen mogten (al behouden zij ook in afgedwongene voordeelen van den koophandel) op het behouden van dezelve , of op uitrustingen tot zodanige onderneemingen, Zo lang de menfchen in eenen ergens onderleiden Staat zo ruuw en onbefchaafd zijn, dat zij van den grond, waarop zij zich bevinden, niets weeten te verkrijgen, dan het gene deszelfs oppervlakte eens of tweemaal, zonder eenige hulp der kunst kan opleveren: zo lang is de verwisfeling van verblijfplaats en de verovering van een' nieuwen vruchtbaarer' of minder gebruikten bodem hunne gemeenfchaplijke behoefte ; en zijgebruiken met vreugde de kragten, die daartoe dienftig zijn. Maar'er heeft eene geheel andere betrekking plaats, zo ras ieder bijzonder mensch, of wel het grootftc gedeelte geleerd heeft, zijn aandeel van den grond,door den landbouw, zich ten nutte te maaken, en de voordbrengfelen, die hij van denzelven door zijne vlijt verkrijgt, donr voord-  X. HOOFDST. BELASTINGEN. p£ voordgezette vlijt te veredelen. In dezen toeftand eens volks hebben eerst onder ft andgelden , fchattingen of belastingen plaats. Qndertusfchen komen dezelve altoos alleen in de plaats van per* foonlijke werkzaamheden voor de algemeene belangen der geheele maatfchappije. Elke fchatting, die iemand in eenen Staat betaalt, is niets anders, dan eene gefchiktere aanwending van een gedeelte zijns arbeids tot algemeen voordeel. De fchatting moge dan geld of een natuurlijk produel; wezen : de mensch moet nogthands dezelve door zijne vlijt voordbrengen of gewinnen. Aldus komen ons nu twee gevallen voor: of hij geeft aan de regeering een gedeelte van zijne winst, als iets, dat hij MOETgeevew, 't welk het volk in een gedeelte van Neder-Saxen gewoon is met den averrechtfehen, maar veel beteekenenden naam van ongeld aanteduiden , of hij geeft het als eene vrijwillige bijdrage , tot welke zijne eigene overtuiging hem noodzaakt. In alle befchaafde Staaten komt bijna alles op de fchattingen aan. Waren deze werklijk een offer van het Patriotismus; gaf werklijk een ie. G 2 der j  100 X HOOFDST. BELASTINGEN. der, of flechts het grootfle gedeelte zijne bijdrage, uit overtuiging van dcrzelver noodzaaklijkheid en nuttigheid: zo zoude men veelligt het woord fchatting zelfs niet kennen. Maar zo verre is de befchaafdheid der menfchen en de inrigting der Staaten nog niet gevorderd. Men heeft tot dus verre in Europa niet flechts fchattingen , maar zelfs belastingen. Onder het woord belastingen zoude ik gaarnedat gene begrijpen, wat de menfchen ergens in eenen Staat betaalen, zonder dat zij wecten waartoe, en in de meeste gevallen naauwlijks hoeveel, als accynfen , confumptiegelden , licenten, enz. welke men openlijk alleen daarom onder die ge* daante van hun poogt te heffen, opdat zij zich desteminder daaraan onttrekken kunnen, en minder merken, wanneer zij aan den Staat iets betaalen. Deze inrigting fchijnt aan den eenen kant een voordeel te hebben, naamlijk dewijl vreemdelingen ook de belastingen betaalen, welke op brood, vleesch, wijn, enz. gelegd zijn. Maar dit voordcel kan men alleen berekenen voor de casfe in welke het valt, en men moet eindlijk volftrekt toeftaan, dat, om hetzelve te rekenen, de casfe CU  X. HOOFDST, BELASTINGEN. ÏOt en de Staat in den grond als twee verfchillende deelen moeten befchouwd worden. Indien de casfe van den .Staat niets anders is dan de bewaarplaats , waarin het gene dat tot de behoeften der ganfche maatfchaplijke verbindtnis noodzaaklijk is, opgelegd wordt: waarom behoorde men dan dit noodzaaldijke niet rechtflrecks te vorderen, waarom zoude men dan de genen, die het opbrengen moeten, niet gemafclijk kunnen doen begrijpen , hoe noodzaaklijk dit zij ? Waarom zoude men den leden des Staats of der maatfehappijc, die allen om hun eigen voordeel, zo veel belang hebben in het behoud van den 'Staat, hunne bijdragen op zulk eene kunftïge wijze moeten aftroggelen, daar zij de fchade dier gifte zelf draagen, zonder telkens te weeten, wat en hoeveel zij geeven? — Eene fchade, die in de daad niet gering is! Want de menfchen worden op deze wijze gewend aan de onbepaalde en duistere bewustheid , dat zij altoos iets opbrengen, en het waaryoor? blijft voor hun even duister. Maar hoe klein Europa ook is, en hoe befchaafd de natiën over 't geheel genomen ook zijn, die in dit werelddeel als vrienden of vijanden, als gezellige of ijverzuchtige nabuuren arbeiden : zo zijn toch de betrekkingen en omG 3 ftan-  102 X. HOOFDST. BELASTINGEN. Handigheden der volken op verre na nog zo voordeelig niet, dat de Staaten werklijk beftaan, kunnen, zonder zulk eene foort van misleiding der bijzonderen te gebruiken, om het geheel te famen te houden. De oirzaaken hiervan zijn zeer veele, en ten deele zeer verfchillende. Dewijl het mij niet noodig voorkomt, dezelve hier ftuk voor ftuk optetellen of haar waarde of onwaarde te onderzoeken, vergenoeg ik mij dezelve voor wettig te erkennen. Evenwel fta ik alleen eene verhij' gaande wettigheid aan deze oirzaaken toe. Eene wettigheid, die bezwaarlijk in eenen eenigen Europifchen Staat, volgends de waarheid, flechts geduurende den leeftijd van een enkel geflacht flandhouden kan, en die, hoe langer zij ftand houdt, den Staat onfeilbaar zo veel te meer nadeel toebrengt. Thands fchijnt het nog in Europa, (of liever in een gedeelte van Europa, want een ander gedeelte heeft zich met eene geweldige ftuiptrekking (*) tegen de oude orde der dingen verzet) de tijd te zijn, waarin men den arbeid der menfchen (*) Convuljio,  X. HOOFDST. BELASTINGEN. 103 fchen fchatten kan , zonder dc menfchen zelf verder in aanmerking te ncemen, dan in zo verre zij arbeiden of arbeiden kunnen. De Financiers van alle Staaten hebben de menfchen altijd alleen van dezen kant befchouwd, offchoon zij het zo uitdruklijk juist niet gezegd hebben, als wij het reeds federd het midden dezer eeuwe gewoon zijn in Frankrijk te hooren. In Engeland draait nog de geheele regeering in den grond om de twee toverwoorden, ways and weflBJjmDuitschland zijn deze woorden onbekend, maar de grondregel, volgends welke men in Engeland handelt, is ook in Duitschland noch nieuw noch onbekend. Een onpartijdig waarneemer, die in geenerlei opzigt tot de ways and meansmen behoort, moet zich in de daad verwonderen, hoe het mogelijk is, dat die genen, welke ganfche Staaten overzien, of ten minften behoorden te overzien, in ftaat zijn, op zulk eene wijze, alleen den éénen kant des menfchen in oogenfehijn te neemen. Zonder eens de belastingen ten opzigte van het Patriotismus in aanmerking te neemen, kan een ieder Philofooph de ééne kwaade zijde, welke alle kunftig geheven bijdraagen tot de alG 4 ê'e"  Ï04 X. HOOFDST. BELASTINGEN. gemeene behoeften, of, zo als men 't noemt; tot de behoeften van den Staat hebben,niet voor zich verbergen. Ik meen derzelver nadeeligen invloed op de gemoedlijkheid en de algemeene zedelijkheid der medeleden van den Staat. Alle verkortingen van 'sLands rechten zijn een natuurlijk gevolg der indirecle fchattingen. En 't geen nog flimmer is: hoe veel onrecht de fluiker ook heeft; zo heeft hij toch niet geheel onrecht. Ten minften hij misbruikt het in hem gefield vertrouwen niet. Men mag de zaak vóórhellen zo als men wil: zo zijn toch de kunffig gehevene fchattingen en het wederzijdsch mistrouwen even oud. Zo ras monopoliën toegeilaan of geldópbrengende pacht - contratien gehooten worden: zo wordt ook voor oppasfers, commifen of toezieners gezorgd, die den onderdaan, welke in zijn geweeten niet genoegzaam overtuigd mogt zijn van de noodzaaklijkheid, om bij dezen of 'genen, kleinen of grooten koop, dien hij voor zijne perfoonlijke behoeften fluit, de bepaalde belasting te betaalen, van de onmogelijkheid, om een eerlijk man te blijven, zonder het geëischte optebrengen, op zulk eene wijze onderrigten, dat men hem, zelfs eer hij door zijne handelin. gen  X. hoofdst. belastingen. ioj gen het tegendeel beweezen heeft, niet eens voor een* eerlijk' man fchijnt te houden. Verre af van te beweeren, dat zulke maatregelen der regecringen volflxekt onrechtvaardig zijn, bepaale ik mij alleen bij deze algemeene aanmerking, dat het vertrouwen geheel wederkeerig zijn moet, en. dat bij dergelijke inrigtingen — die door de ways and means-men zo zeer verdeedigd worden, en tot welker onderfteuning de beroemde p 1 t t , gelijk bekend is , op kosten zijner natie oorlogfchepen onderhoudt — de menfchen blijkbaar niet als zedelijke, maar enkel als listige •wezens bcfehouwd worden. Maar wil men hen als zedelijke wezens befchouwen, en wil men geheel aan Patriotismus denken: hoe is het dan mogelijk tot zulke maatregelen te vervallen, welker eerfte voorwaarde dwang is, daar het Patriotismus niets anders dan eene ongedwongene, door het verft and gebillijkte en door geene behoeftigheid onderdrukte neiging zijn kan? In de daad, ik moet bekennen, dat het fchijnt, dat deze eenzijdigheid in het befchouwen en behandelen der menfchen het meest toebrengt tot G 5 die  ÏOÓ X. HÜOFDST. BELASTINGEN. die koelheid, met welke de meeste inwooners onzer landen hun vaderland aanzien, en evenwel geldt dezelve eenzijdigheid in het grootfte gedeelte der Europifche Staaten bij hun, die de regeering uitoefenen, zonder dezelve immer als een aan hun toevertrouwd ambt te befchouwen nog zo veel, dat zij deze maatregelen als volftrekt noodzaaklijk verdeedigen. Men kan veele pligten voor de menfchen prediken , maar wij moeten eindelijk toch toeftemmen, dat alleen die pligten daadlijke en waarachtige pligten der menfchen zijn, welke zij zelve als zodanig erkennen. Ook kunnen wij niet ontkennen, dat het ongeleerde verftand des eenvouwigen gemeenen mans, in welken ftand der maatfchaplijke betrekkingen hij ook leeven mag, genoegzaam is, om deze pligten intezien. En wij moeten toeftaan, dat hij alle middelen ter opwek, king en vermaaning in zich zelve heeft, tot het uitoefenen van waare menschlijke pligten, indien niet, helaas! de zo zeer tot mistrouwen leidende ervaamis hem op den dwaalweg brengt. «Waarom zou dit geval niet hetzelfde zijn ten opzigte der burgerlijke pligten, indien niet de onzalige fcheiding der Staatkunde van de zedenkunde ■— waarvan zekerlijk de grond in de gefchiedenis, maar  X. HOOFDST. BELASTINGEN. I07 maar in de gefchiedenis der zwakheid van het menschlijk geflacht ligt — eenmaal de gehoorzaamheid en onderwerping in de plaats van het Patriotismus geheld had, dan 't welk flechts zo lang duuren zal tot dat de eene natie na de andere zich bevrijdt van de onderdrukking waarin een wederkeerig misverftand haar allen houdt,? ELFDE HOOFDSTUK. Gilden. IVEeerder dan de ongelijkheid der ftanden, meerder dan Luxe of belastingen fchijnen de gilden het Patriotismus tegen te werken. Offchoon het geen duidlijk bedoeld oogmerk van het gildewezen zij, om de natuurlijke liefde tot het vaderland uit het hart der menfchen te rukken: zo is dit gevolg toch onaffcheidlijk en door inwendige noodzaaklijkheid met deze inrigting verbonden. Het gild begint zich vooreerst meester te maaken van het hart der jeugd, en in de plaats van het natuurlijke fchoone, maar teder gevoel der gezelligheid, door 't welk de mensch, terwijl zich zijne kragten ontwikkelen, onmerkbaar in de maatfehappij zou worden ingelijfd,eene ellen- di-  Ï08 XI. HOOFDST. GILDEN. dige, ledige IJdelheid te planten, die den rijpgeworden man nog aanhangt, en den afgeleefden grijsaart tot in 't graf vergezelt. De fnijdersgezel is zo trotseh op zijn handwerk als de jonker op zijnen adel, en (in Duitschland) is hij zo blijde met den hok, dien hij des zondags als het teeken zijner broederfchap draagen mag, als de edelman op zijn fponton, welke driemaal zo lang is als hij zelf, en die hij met al de ingefpannen kragt zijner tedere armen naauwlijks tegen den wind verdeedigen kan, wanneer het ftormt. De natuur wijst op de wijde aarde elk mensch zijne bijzondere plaats aan, het oord, alwaar hij geboren wordt. Hier opent zich zijn hart voor de eerfte aandoeningen der gezelligheid; hier verwijdert zich zijne verbeeldingskragt, en de voorwerpen om hem heen veranderen zich met hem, zonder dat de vertrouwlijke betrekking der naauwe en aangewende bekendfehap ooit ophoudt; hier ontluikt zijn verftand, onderfteund en geleid door ouderlijke ervaarenheid; hier verzamelt zijn geheugen de plaatslijke kundigheden, die, hoe zeer dezelve zich niet verre in 't algemeene uitftrekken, het groot voordeelhebben, dat zij dagelijks te pas komen. Bij deze eenvou- wi-  XI. HOOFDST. GILDEN. 109 ivige volmaaking , die de natuur zelf aan den mensch fchijnt te verrigten, lijdt het verhand geen gebrek, en het hart wordt niet beroofd van zijnen aangeboren rijkdom , van den grootften fchat, dien ons het leven verleent, die genoeglijke vatbaarheid voor alle de aandoeningen, welke de betrekkingen van een' bepaalden werkkring voor ons bereiden, waarin onze kragten alleen bezigheid vinden, zonder ingefpannen te worden. De huislijke mensch gewint aan waare energie, terwijl hij flechts fchijnt te genieten ; de algemeene mensch wordt een verzamelaar, eo het beste, dat hij wedergeeft, is voor 't grootfte deel een register. Hij is nergens t'huis, en daarvoor heeft hij de armzalige vergelding ,van over alles te kunnen fpreeken. Zulke menfchen, die nergens t'huis behooren, worden door de gilden gevonnd. Onvolleerd en half volwasfen worden zij door dezelve uit de Ichoole der natuur weggerukt, en weder in de wereld gezonden als fchoenmaakers, kleêrmaakers, bakkers, geestlijken, artfen, of rechtsgeleerden; en wel in eene wereld, waarheen hen geene vriendfchaplijke betrekking, geene tedere verbindtnis roept, waar geen hart voor hun klopt, en waar zij niets te zoeken hebben dan brood. Het  tlO XI. HOOFDST. GltDEW. Het komt van de genootfchappen en gilden dat 'er in eiken Europifchen Staat zulk eene aanzienlijke menigte van menfchen beftaat, die in dezelve leeven als Europifche Coloristen in Indië; en alleen daarin van dezelve onderfcheiden zijn' dat zij niet even zeer ten oogmerk hebben, land en lieden te veroveren. Behalve dit onderfcheid is hunne betrekking op het land hunner wooninge evenééns. Eene koude, treurige en zelfzoekende handelbetrekking. Zij betaalen zoveel, als zij, door overmagt gedrongen, betaalen moeten, om in den Staat, waarin zij zich bevinden, hun beroep te kunnen waarneemen. En dit hun beroep wordt nooit verbonden aan 't algemeen belang van den Staat, en zal noch kan zich nimmer in de gezellige betrekkingen jegens hunne medeburgeren verliezen, of langzamerhand zich in het enkeïvouwig algemeen geluk des vaderlands inlijven. Het zal altijd iets bijzonders blijven; een door dwang famengehouden ftclfel, dat allerwege drukt en dringt en perst, maar welks eenig oogmerk echter is overal te gelden; een ding, dat door privilegiën voordgebragt is, en liever geheel geenen grond van recht zou mogen kennen, dan het recht der privilegiën; eene inrigting , die alleen met de onbehendigheid beftaan, en alleen gelden kan in Staaten, alwaar ver-  XI. HOOFDST. GILDEN. Hï verovering voor geen' roof geacht wordt. Maar ■ de menfchen worden tot deze inrigting opgeleid} elk bijzonder mensch verkrijgt in dezelve zijne bijzondere plaats, beteekenis en eer; en eer hij ergens iets daarin verkrijgt, heeft zijne ziel de vooröordeelen reeds ingezoogen, door welke het geheel genootfchap beftaat. Moesten de menfchen volgends hun beroep in bijzondere genootfchappen verdeeld worden, opdat de algemeene maatfehappij daardoor des te volkomener wierde? Is elk beroep niet gegrond op eene eenvouwige, gemaklijke en billijke overeenkomst, waartoe de wederzijdfche behoeften gelegenheid geeven? De een maakt fchoenen en de ander houdt vee. De fchoenmaaker verkoopt aan den veehouder zijne fchoenen, en koopt van hem wederom huiden of leder. Geld en waar, of het betoonen van dienftcn is het geheim van alle beroepen. En alle verkeering der menfchen onder elkander bepaalt zich, met betrekking tot hun beroep, blootlijk tot koop en betaaling. Zoude het vernuft dit gering gedeelte der menschlijke bezigheid, waartoe noch het beste verftand,noch het dicpfte inzigt, noch iets van den kant des harten gevorderd wordt, wel immer tot den ■grondflag der gezellige inrigtingen gelegd hebben,  IÏ2. XI. HOOFDST. GILDEN. •ben, indien het vernuft de Staaten gegrond.vest had? Het zoude meer dan overtollig zijn, deze vraag te willen beandwoorden. Maai' het is veelligt noodzaaklijk, opdat het ongerijmde in alle 'inrigtingen van gilden zigtbaarer worde. Anders vertoont ons de gefchiedenis den oirfprong der gilden in den ruwen tijd der veroveringen. En de geest van dien tijd bezielt hen ook nog. Dewijl de milde invloed van den geest der humaniteit hen nog niet bereikt heeft, blijft hun nog heden geene andere betrekking overig, dan die der zege, des ftrijds of der onderdruktheid. Rampzalig noodlot, het welk zulk een groot gedeelte des menschlijken gehachts aan eene ongelukkige dwaaling te wijten heeft, die met meer anderen zo eigenzinnig is, dat zij zich, ten trots van het ontwaakt vernuft des tegenwoordigen geflachts, poogt ftaande te houden! Men moest denken, het zoude den menfchen zwaar genoeg vallen ééne regeering te draagcn en te behouden, en echter offert een ieder, die in een gild is, zijnen tijd, geld en vrijheid op, om twee heeren te dienen! In plaatfe van die nationaalc feesten, die de griekfche jeugd in de reijen van  XI. HOOfCSTé GILDEN. Jij van het vergenoegen te gelijk tot burgeren en medeleden van e'én volk verè'enigde, zijn voor onze jonge lieden de verzamelplaatfen hunner gilden geopend, en de jeugdige levendigheid, welke tot een verheven enthufiasmus voor vaderland en vrijheid veredeld moest worden, wordt in zinlooze ruwe vermaaken of woeste gefchillen, zonder eenigen regel, in de herbergen verfpild. De jonge man moet eer meester, dan burger worden; hij moet aan zijn gild meer opofferen, dan aan den Staat. Het meesterfchap van zijn gild is zijne eer; als burger, als medelid van den Staat geeft hij naauwlijks acht op zichzelf; ja, indien zijn eer of vooroordeel, als gildebroeder,met het welzijn van den Staat niet beftaan kan: zo komt het bij hem niet eens in overweeging, welke van die beiden achterftaan moet. De meesten kennen de betrekkingen, waardoor zij als medeleden aan eenig geheel verbonden zijn, verder niet, dan als gildebroeders. Zo wordt, vooral in Duitschland, de geest van 't grootfte gedeelte des volks den vaderlande onttoogen , terwijl het gildgenootfchap denzelven beheerscht. De handwerkers erkennen op hunne reizen elkander flechts voor landslieden : maar dit woord heeft bijna geene beteekenis in hunnen mond. In den grond zijn zij geene waare leden der natie; want zij H heb-  ïl'4 XI. HOOFDST. GILDEN. hebben niet geleerd zich als zodanigen te befchouwen. Wie ooit ernfiig daarover nagedacht heeft, hoe het mogelijk ware, dit talrijk gedeelte des volks tot daadlijke leden der natie te vormen , dien moet de zwaarigheid van zulk eene onderneeming ook bijna onöverwinbaar voorgekomen zijn. Alles moest bijna veranderd worden; want leering , overreeding en voortellingen rigten hier wéinig' uit. Men heeft met hardnekkige vooroordeelen en tot gewoonte geworden neigingen en hartstogten te kampen. Het fyjlema der gilden is zo zeer op tyrannij gegrond, dat een ieder van deszelfs deelgcnooten van trap tot trap in den dwang, dien hij anderen mede helpt opleggen, eene zekere vergoeding en eene foort van bevrediging vindt voor dat gene, wat hij zelf geleden heeft. De geheele verbinding begint tnct toelaagen en opofferingen, en toont allengs geftadig zekere tijdfüppen, in welke de flanfsch verbondene zo veel als eene kleine bel woning wederom ontvangt, waarmede hij zich moet leeren bevredigen, al ware dezelve ook een wezenlijk niets , of nog iets flimmer dan niets, al beitond zij ook Hechts in de  XL HOOFDST. GILDEK. 11$ de ellendige uitoefening van wedervergelding aan onfchuldigen, waardoor het charakter tot blijdfchap over eens anders fchade, tot trotschheid en hoogmoed gewend Wordt. De herinnering aan het gene hij als leerling geleeden heeft, maakt den jongen gezel j die nu zijne nieuwe waarde met al de kittelige laatdunkendheid van eenen vrijgemaakten (laaf gevoelt, hard en tyrannig tegen den ongelukkigen jongen, die zich aan zijne kleine verhevenheid onderwerpen moet; De meester herïnnerè zich zijn leven lang, wat het gild hem gekost heeft, en dewijl hij juist uit liefde tot gerechtigheid, zodanig als zij een natuurlijk gevolg is van eene zo flaafsch doorgebragte en in louter tyrannij genootene jeugd, niets onbillijker vindt, dan dat anderen van zijns gelijken het beter zouden hebben dan hij, helpt hij ook getrouwlijk de oude inrigting oprecht onderhouden i volgends welke ook zij betaalen moeten, offchoon zij desgelijks ook niets daarvoor ontvangen, dan een thands bijna nutloos privilegie en het genot van een' plegtigen maaltijd , dien zij met overmaatige kosten moeten houden, en waarbij zij, als de jongften, de eer hebben hunne opwachting te maaken (*). AICO De nederlander, die dit hoofdftuk leest, herïnnere H 2 *ich,  IIÖ XI. HOOFDST. GILDEN. Aldus wordt niets anders' door de gilden behouden, dan misbruik en wederzijdfche knevelarij, en haatlijke neigingen door eene foort van fanttie onder het volk voordgeplant. — Indien deze misbruiken en kwaaden alle de kwaade gevolgen voor het charakter des volks niet hebben, welke hunne ganschlijk ongeftoorde werking natuurlijk hebben moest: zo is dit den gilden geheel niet ten goede te rekenen. Daar zijn gansch andere middelen; het is door de weldaadige werkingen der befchaaving en der algemeene verbetering der zeden, door gansch andere inrigtingen en verbeterde fchikkingen, dat zich de menschheid allengs van de drukking van het ijzeren jok der oude barbaarschheid bevrijdt. - De geleerdheid en de kunften hebben zich in ons vaderland meestal van de oude gedaante der gilden ontdaan; onze nakomelingen zullen den tijd ook eens bekeven, waarin zijvrije zich, dat de toefland der leerlingen of jongens, bij fomfflige handwerken in Duitschland zeer beklaaglijk is. De minfte knecht is op veele plaatfen met een touw af iets anders voorzien, waarmede hij den ongelukkigen jongen naar welgevallen kastijden kan. Van daar rmsfchien-dat laag en flaafsch charakter, dat de meeste duitfche ambachtslieden ook in ons vaderland hebben. V S S. T.  XI. HOOFDST. GILDIS. ÏI7 vri'e handwerkers zien, wanneer ieder man onder 't volk tevens burger is, en alle de zoonen des vaderlands , der lange kindschheid en der ftrenge tucht eindlijk ontwasfen, alleen aan 't vaderland behooren zullen. TWAALFDE HOOFDSTUK. Godsdienst. O nze godsdienst onderfcheidt zich van alles, wat de volken voor de invoering des Christendoms Religie noemden, voornaamlijk daardoor, dat hij op leeringen fchijnt gegrond te zijn. Indien 'er geen ander Christendom beftond dan dat der Proteftanten: dan was dit het onderfcheidend charakter van den Christlijken Godsdienst. Maar de Godsdienst der Proteftanten is zelf blijkbaar eerst ten tijde van de meerdere ontwikkeling des menschlijken verftands en het ontwaaken van den geest der vrijheid in het oude Christendom ontftaan; het is derhalve veelligt aan deze omftandigheid in deszelfs gefchiedenis toetefchrijven, dat leering, inzigt, bevatting en overtuiging bij denzelven zo zeer de hoofdzaak is, en juist daarom zou deze Godsdienst voor het charakter H 3 des  ZlS} XII. HOOFDST. GODSDIENST. des Christendoms in J-t algemeen niet voldoende gelden kunnen. Of nu dit oude Christendom daadlijk meer op leeringen, zedenkunde■ en openbaaring gegrond was, of meer1 in de wijziging der neigingen en de behcerfching der menschlijke bartstogten heiland , ..behoeft hier niet verder onderzocht ite worden, dan alleen in zo verre genoegzaam is, om den weg te baanen tot deze aanmerking, dat de rigting, welke het Christendom aan de neigingen der menfchen geeft, van die gene, welke zij door het Patriotismus zouden verkrijgen onderfcheiden is. — Eene aanmerking, tot het maaken van welke geen oud fchrijver, die voor den tijd des Christendoms geleefd heeft, gelegenheid zou gehad hebben, zo zeer waren toen de godsdienfteu nationaal. Het is eene bekende vermaaning, zo al geen daaclüjk Ieerft.uk des ouden Christendoms, deze wereld aan zijne verëerers en medeleden alleen als eene verblijfplaats eene herberg voorteftehen, dit leven als eene reize aantezien, om een eigenlijk vaderland in eene geheel andere, ideaale, boven de zinnen verhevene wereld, in den hemel te gocken, Men weet dat deze VQorftelling min of weef  XII. HOOFDST. GODSDIENST. 110 meer beeldfpraakig is ; maar het is echter ook. bekend, dat het Christendom de liefde, de op-, offering, den ijver, en zelfs het enthufiasmus welke het vaderland van zijne zoonen voor de algemeene belangen der natie voor dezen verwachtte, van den Christen voor zichzelf en. voor zijne belangen vorderde, in die betrekking naamlijk, in welke zijne belangen daadlijk beter, grooter en edeler waren, dan alle nationaale belangen zijn konden, of in eenige gevallen, waarin zij het niet waren, zich echter als zulke deeden gelden. Het is bekend, dat de kerk. terwijl zij zich fchier boven alle betrekkingen van tijd en ruimte plaatfte, eenen eeuwigen ftaat, een eeuwig rijk vormde, waarin men de wetten en principiën van alles, wat in dsze wereld, % den. omtrek van tijd en ruimte gefchiedt, als in deszelfs laatften grond behoorde te zoeken, en, indien al niet te kennen, evenwel te gelooven. Het.is bekend, dat de betrekking tot de kerk de eerfte betrekking van den Christen was en wezen, moest, eene betrekking, aan welke alle andere, als wereldlijke betrekkingen, volgends den regel ondergefchikt waren, en waarvoor zij, ingeval van twijfeling, wijken moesten. Het is bekend, dat de Christen zich van zijnen pligt, jegens het Christendom, niet eens volkomen kweet, wan. H 4 neer  120 XII. HOOFDST. GODSDIENST. neer hij de leer van hetzelve flechts wist en g?„ loofde, maar dat ook een ijver, eene verknochtheid en geheele overgegeevenheid , een werklijk enthufiamus van hem gevorderd of verwacht „ en door zeer kragtige middelen daadlijk in hem verwekt werd. Men weet, dat dit zo verre ging, dat iemand, die de beeldfpraakige uitdrukkingen dier tijden liefhad, gevoeglijk zeggen konde: toen de volken Christenen wierden togen zij uit hun vaderland, en wierden vreemdelingen in de wereld. Alleen deze zijde des Christendoms, en niet deszelfs leere trekt hier onze opmerkzaamheid tot zich. Want dewijl het Christendom, dat zich over een zo groot gedeelte van Europa uitbreidde, deze zijde had, is het Patriotismus langzaamerhand eenigzins onbekend geworden. — Wij Willen dit alleen opmerken, zonder het te berispen; want het was allerwege ook wederom goed, dat de Natiën nu voor elkander iets meerder, iets nader wierden, dan enkele volken, dat zij op dié wijze, waardoor zij een gedeelte van haare nationaliteit verlooren, eene zekere, hoeWel zeer verre, algemeene verwantfchap weder aanwonnen. Door de gunflige medehulp van gelukkige omftandigheden en fehoone menschlijke  XII. HOOFDST. GODSDIENST, 121 xütvindingen, heeft zich deze Christlijke verwantfchap onder de verlichtfte natiën allengs tot de zachte en waare algemeene verwantfchap dei menschheid veredeld. En, hoe veel of weinig daarin ook een plan en voorbedacht doel geweest is, is evenwel het Christendom, door deszelfs, bijna ongehoord, denkbeeld van algemeenheid, uitgebreidheid en onbepaaldheid, der humaniteit weridijk bevoorderlijk geweest. De volken kwamen elkander toch nader, hoewel de wegen dorwater en bloed gingen. Zo onrechtvaardig als het zijn zoude, indien men niet wilde toeftaan, dat het menschlijk geflacht dit voordeel aan het Christendom te danken heeft, zo partijdig zou het echter ook zijn, dat gene wat de natiën, als enkele volken, door de kerk verboren hebben, geheel over 't hoofd te zien. Deze partijdigheid zouden wij in ons zelve te minder kunnen dulden, dewijl ons geheel onderzoek daardoor te vergeefsch zou worden. Want juist dit verloorene is het, wat de natiën weder winnen moeten, en een naauwkeurig onderzoek kan hun alleen behulpzaam zijn, om het gewonnene daar nevens te behouden, en veelligt nog te verbeteren. De zaak van den Staat behoorde voor de leden H 5 **n  122 XII. HOOFDST. CODSDIENST. van denzelven ook eene hoofdzaak te zijn. Een ieder behoorde van de daadiijke gefteldheid zijner verbindtenis met zijne medeburgeren de mo-. gelijkst duidlijke begrippen te hebben; begrippen, die hem niet bloot door leering, onderwijzing, of eenige foort van leerftellige mededecling van anderen fchier gegeeven worden, maar die, als belangrijke voorwerpen van zijn nadenken, eenigermaate , om zo te fpreeken, het eigen vrijwillig getuigenis van zijnen, geest waren. Dit moest bij de menigvuldige hulpmiddelen-ter verligting van het nadenken, welke de menschheid in Europa nu reeds eeuwen bezeten heeft, reeds lang gebeurd zijn , indien niet eene algemeene hoofdöirzaak het verhinderd had , naardien zij het natuurlijk belang verzwakte, of wel geheel dat gene wegnam, 't welk het belangrijkfte voorwerp anders voor eiken burger van den Staat had moeten hebben. Dit deed de .kerk van ouds: en men kan niet ontkennen of verbergen, dat zij het met oogmerk gedaan heeft, Reeds bij haaren eerftcn aanvang Was het een hoofd-grondregel haaren onderdaanen alle deelneeming. aan nalionaale plegtigheden en aan de plaatslijke feesten, bij welke de menfchen elkander als landslieden, medeburgers en leden van tiénen Staat bijeen vonden, tot eene misdaad te maa-  XII. HOOFDST. GODSDIENST. laj maaken. Hoe zij zich verder uitbreidde, zo veel te meer poogde zij, zo veel mogelijk, alle burgerlijke maatfchappijè'n aan zich te onderwerpen, terwijl zij de menfchen gewende, met achterlaating van alle hunne oude aangeboren locaale zeden cn gewoonten, de hoogde functie, de eigenlijke heiliging van elke openlijke handeling alleen van haar cn haare vreemde, maar algemeen intcvoerene, cerimoniën te verwachten , of, wat door deze niet verwaardigd en verhoogd werd , als iets zeer onverfchilligs, onbeduidends cn laags met geringachtende zorgloosheid te befchouwen. Zij vcrëenigde leer en voorbeeld om voor de menfchen hunne wereld onverfchillig cn hun vaderland vreemd te maaken, Als zij nu eindelijk het toppunt haarer magt beklommen had, maakte zij zelfs fchikkingen om de kinderen aan het var derland te ontrukken. Nu werd niet meer het tijdftip, waarin de manbaare jongeling zich als een nieuw lid der natie aan het vaderland wijdde, het gcwigtigfte tijdftip van 's menfchen leven ; neen, maar die dag werd het, op welken hij voor de eerftemaal de plegtigfie cerimonie van de leden der kerke mede hield, de dag waarop hij aan het algemeen Christenóffer deel,nam, Toeti Wierden in geheel het Christen - Europa de opwasfende geflachten niet meer voor het vaderland,  ÏÏ4 XII. HOOFDST. GODSDIENST. land, maar voor de kerk opgevoed. Nu had men overal in dit Christen-Europa voor eiken mensch eene tweeërlei] e betrekking, eene geestlijke en eene wereldlijke. De eerfte moest, door duizend werkzaame fchikkingen verheven, zijne geheele opmerkzaamheid treffen , zijne verbeelding werk geeven, en bij zijne driften belangneeming verwekken ; de laatfte, verwaarloosd en verlaagd, kon flechts nog alleen door het armzalig belang der eigenbaat een kommerlijk gewigt behouden. Nu werd ook overal in dit Christlijk Europa eene dubbele eere ingevoerd, eene eere bij God en eene eere bij de menfchen. De eene was het heerlijk loon der vroomheid, de andere een verachtlijke aalmoes voor nietswaardige menschlijke deugd. Toen wierden de zeden fystematisch verdorven, en de zedenleer zelf verkeerd. Ondeugd werd nu flechts ondeugd , en had, tegen zonde gerekend, weinig te beduiden. Vlijt en ftille huislijke deugd verloor alle achting; maar bedelen en bidden werd voor iets heiligs gehouden. Het jeugdige hart van den aankomeling werd nu niet door vernaaien en voorbeelden voor Patriotfche daaden geopend; maar zijne phantafte werd met onnatuurlijke beelden vervuld, en zijne opmerkzaamheid met vertellingen van zeldzaame wonderen, booze geesten  XII. HOOFBST. GODSDIENST. I*J ten en onmenschlijke boetdoeningen bezig gehouden. In het ganfche menschlijk leven werd nu zo veel jammer en ellende famengeperst, dat de wereld voor deze menfchen in de daad een jammerdal genoemd kon worden, en dat het bidden, waarin bijna de geheele opvoeding beftond, voor 't grootlle des volks eindlik wel tot eene natuurlijke behoefte moest worden. De onfterfiijke luther en andere groote mannen hebben ons Proteftanten eindlijk uit dit jammerdal der kerke verlost. Men kan met waarheid zeggen , dat hij ons vrij gemaakt heeft j maar zekerlijk alleen in zo verre, als het een* mensch overal mogelijk is andere menfchen vrij te maaken. Zij moeten toch eigenlijk door zichzelf vrij worden. Hij heeft ons ontnomen aan de kerk, die ons gevangen hield; maar hij kon ons aan 't vaderland niet wedergeeven; dit moeten wij zelf doen. Nog is 'er in onze opvoeding veel van die oude kerklijke discipline overig, en veelligt zal zelfs het volgende geflacht nog niet alle de teekenen der oude dienstbaarheid kunnen uitwisfchen, hoewel men reeds een goed begin gemaakt heeft. — De jonge nakomelingfchap voor va>  I Sa6 XII. HOOFDST. GODSDIENST. 't vaderland optekweekeri, is nog geen aangenornene grondftelling onzer kunst van opvoeding j en in den grond zijn het nog altoos geestlijke fchoolen, in welke onze jeugd gevormd wordt. In 't gemeen kan men alles, Wat onze kinderen tot aan de jongelingsjaaren in de fchoolen leeren, in deze drie ftukken verdeelen, kunften, metenfchappen en fysthematifche godsdienst. Geene van deze drie heeft eene onmiddelijke rigting op het vaderland. De kunften en weetenfehappen kunnen het vaderland door het aanwenden van dezelve, op eene middelijke wijze nuttig worden, en desgelijks ook de godsdienst, in zo verre hij tot verbetering der menfchen ftrekt. Van deze zijde befchouwd , kan men in de daad veel ten voordeele van den godsdienst zeggen. Maar dit alles geldt, wanneer men de zaak naauwkeuriger onderzoekt, alleen in zo verre als de godsdienst met de zedenleer verbonden is; en het is bij de Philofophen nog niet geheel uitgemaakt, of men in den grond niet dit alles aan de zedenleer te danken heeft. Niemand zal wel ontkennen , dat onze godsdienst  XII. HOOFDST. GODSDIENST. 'I»7 dienst de verbeelding op eene fchoone en voor de zedenleer zeer bevoorderlijke wijze kan bezig houden, dat hij ons met edele, welwillende en menschlievende gevoelens kan bezielen, en dezelve aankweeken. Maar het historisch gedeelte van denzelven is toch in de daad voor ons vaderland , voor onze nationaale gefchiedenis en zelfs voor onze luchtsgefteldheid iets vreemds. Het begint met eene omwenteling, en wel met eene omwenteling, zo als 'er anders geene geweest is, die eene verandering der dingen voor het ganfche menschlijk geflacht ten doel had. Het oog des kinds, dat nog niet eens in zijn vaderland rondgezien heeft, wordt hierdoor op het ganfche menschlijk gedacht gevestigd, en alzo gewoon, niet zonder eene foort van misleiding eene tallooze menigte individuen, welke het nog niet kent en onmogelijk kennen kan , in eene éénheid famentevatten, waarvoor het bezwaarlijk iets gevoelen kan, dewijl zij in den grond een bloot wezen der geheugenis is. Ook kan de geheele indruk der ganfche gefchiedenis , wier tooneel in Aha is, en wier ontknooping op Golgotha eindigt, niet wel iets meerder of beter dan eene bloote ontroering bewerken. Ten minften kan het geheel onze jeugd niets aanbrengen, dat eene  1*8 XII. HOOFDST. GODSDIENST." eene onrniddelcaare betrekking op haar vaderland heeft (*). Wat de godsdienstige verrigtingen onzer volwasfene landslieden betreft: zo is daarin ook eigenlijk geheel niets Patriotisch , niét eens iets, dat voor hun eenige plaatslijke betrekking heeft. Overal is de betrekking van enkele wezens, en die van het geheele menschlijk geflacht tot hei Opperwezen.' Zekerlijk is deze betrekking eene zedelijke betrekking, en de godsdienfiige verrigtingen der Proteftanten veredelen zich in de daad immer meer en meer tot daadlijke zedenlijke oefeningen, in- (*) Het is zeker, dat dewijl de Christen - godsdienst uit deszelfs natuur, en volgends het oogmerk van zijnen godlijken Infteller, gefchikt is voor alle volken der aarde, dezelve juist daardoor minder een bijzondere eigene natiomak godsdienst voor 't een of ander volk wezen kan. De zedeuleere van dien godsdienst is, God boven alles, en alle menfchen als zichzelf tieftehebbeii, maar deze leere kan nimmer het waare Patriotismus in den weg ftaan — indien anders het Patriotismus eene deugd zal zijn. — En deze zedenleer is op het historisch gedeelte van dien godsdienst gegrond; hetzelve baart dus veelmeer dan blootc ontroering; indien het flechts wel begreepen en hartlijk gelooid wordt, is hef de ftevigfte grondilag van waare deugd. V I l Ti  XII. HOOFDST. GODSDIENST. 129 indien mij deze uitdrukking geoorlofd is. Maar in 't algemeen fchijnt mij in de wijze van derzelver verrigting toch iets te zijn, waardoor zij in de burgerlijke maatfchappije alleen op eene zeer verwijderde en middelbaare wijze nuttig worden. Het fchijnt — indien het mij vrijftaat, onze leerredenen in een patriotisch oogpunt te befchouwen ■— als of de predikkunde niet zo wel deze grondftelling aangenomen hebbe: de leeraar moet zich met waare, beoefenende toepasfende zedenleer bezighouden, — als veelmeer die: hij moet aan de zuivere zedenleere ingang verfchaffen. Indien deze eerfte grondftelling de hoofdregel onzer predikkunde was, en als zodanig aan toekomende leeraaren behoorlijk verklaard, voorgcfteld en ophelderend gemaakt wierd: zo hadden wij, dunkt mij, den weg gevonden, op welken de Christhjke godsdienst voor Staaten, als Staaten onmiddelijk nuttig worden kan. En gelijk ik bekennen moet dat deze weg mij de eenige toefchijnt, zo geloof ik, dat dezelve niet anders, dan tot een zeer voortreffelijk, fchoon en heerlijk doel leiden kon. Is toch de waare Staatkunde — niet dit ellendig fystema van list en treken, dat hechts aan hoven en in cabinetten geldt, terwijl 't het oog I der  130 XII. HOOFDST. GODSDIENST. der natiën fchuuwt, maar het fystema. van op recht gegronde maatfchaplijke verbindtfenisfen — is toch deze waare Staatkunde in den grond niet anders dan de toepashng der zedenkunde! Waarom zouden dan de betrekkingen, waarin zij de menfchen plaatst, de punten niet kunnen aanwijzen, met welke de leeraar beginnen moest om zijne toehoorers onmiddelijk tot betere burgers te maaken, terwijl hij hunne kennis van deze betrekkingen ophelderde, en hun hart daarvoor verwarmde, in plaatfe dat hij nu, zo veel in hem is, hen eerst tot goede Christenen tracht te vormen, en aan den burger niet verder denkt, dan alleen in zo verre de Christen ook burger is. Maar zekerlijk moest de leeraar voor alle dingen zelf Burger zijn! Hij moest zelfs zo zeer Burger zijn, dat hij om des burgers willeden Geestlijken vergat. Hij moest zich niet met eene koude zelf behaagende afzondering, volgends welke hij tot eenen bijzonderen geestlijken ftand. •behoort, vleijen. Hij moest boven zijnen hand verheven zijn. Hij moest geene andere eer kennen , dan de eer van zijn charaéter en den edelen naarijver met elk in zijne gemeente om het eenig ,eeraanbrengend voorrecht van eene vrijer, rechtfchapener en grooter wijs van denken 1 Me»  XII. HOOFDST. GODSDIENST. 131 Men vermag vnn den kanfel te veel, en de kerk is te weinig de plaats voor koude overlegging en fcherpzinnige beproeving, dan dat een redenaar, die zijne Item aldaar laat hooren, door iets anders behoeft bezield te wezen dan door de waarheid. Ieder ellendige blinde ijver voor eene of andere partij, ieder kruipende bedelerij om eene of andere gunst moest van daar verbannen zijn. Indien onze predikftoelen alleen in de zedelijke beteekenis van het woord, daadlijk heilige plaatfen waren, en dat zij, die dezelve betreeden, eene volflrekt onwankelbaare en onömkoopbaare achting voor de waarheid hadden: zo moest de Christlijke godsdienst der Proteftanten de Staaten, als Staaten, onmiddelijk gelukkig maaken. De Staat zou met minder leeraaren veelligt meer gediend zijn, indien deze Weinige flechts waare en verlichte Patriotten waren. Het is voor den Christlijken godsdienst niet alleen mogelijk, maar, recht gebruikt, moest het zelfs een van zijne noodzaaklijke werkingen zijn, de burgers, ook als Burgers en leden van den Staat, zachter en menschlijker te maaken, en uit hunne burgerlijke betrekkingen al dat ruwe I 2 en  132 XII. HOOFDST. GODSDIENST. en wilde tg verbannen dat niet tot opbouwing maar tot verwoesting ftrekt. Maar zekerlijk moet de gewijdde volksleeraar niet met de onderfteuning van al het aanzien van den godsdienst de leer prediken: „ Ieder zij onderdanig aan „ de Overheid, die magt over hem heeft;" maar veeleer- moet hij zfch daarop toeleggen, dat het geweld overal ophoude. Hij moet met geene waare ontwijding van de heiligheid zijns ambts om zegen bidden over de wapenen, die een zondig volk in zijne blindheid heeft aangegreepen, om veroveringen te maaken, en verwoesting onder de woonmgen van zijne onfchuldige evenmenfchen te verfpreiden. — Een godsdienst die -zo naauw met de zedenleer verbonden is , gelijk En hoe zeer zou hij verdoold zijn! Het gene hij  XIII. HOOFDST. STAANDE LEGERS. 13$ hij zag is flechts parade en discipline l Het volk weet 'er naanvvlijks iets van. In elke ftad, alwaar bezetting ligt, gebeurt dit zo menigvuldig, dat men 'er niet eens van fpreekt. Het is geene handeling der gerechtigheid, zelfs niet eens der wraake; het is alleen een voorbeeld ter verfchrikkinge, en gaat alleen den lieden aan, die zo eenvormig gekleed en gewapend zijn, zo regt ftaan, zo ftijf voordtreeden, zo veel exerceeren moeten en zo flecht betaald worden. Anders bekommert Zich niemand daarom. Hij, wiens rug de vreemdeling door eene ganfche fchaar zo grimmig mishandelen zag, heeft veelligt' een maaltijd eeten, een hembd, een nagtmuts of een paar fchoenen geftoolen. Zijn ongeluk was van arme ouders geteeld te zijn; derhalve werd het zijne beftemming , dagelijks regts - om en links - om te maaken, en zich in drie dagen éénmaal zat te eeten, tot dat hij zo gelukkig wordt, van dooreenen anderen even zo armen duivel, die met een' rok van eene andere kleur gekleed is, met een' kogel voor den kop begroet te worden. Dit is de ganfche famenhang. Voor 't overige heeft het grootfte deel der genen, die hem thands zo vinnig geesfelen, ten zijnen tijde het zelfde gevoeld, en eer nog zijn rug zal geheeld zijn, gaat veelligt de een of ander van hun wederom denzelfden gang.  14° XIII. HOOFDST. STAANDE LEGERS. gang. Want onder deze troepen is eene zeer voortreffelijke discipline. Zo ver worden de menfchen door de ftaande legers gebragt. En dit kan niet ophouden, zo lang dezelve in wezen zijn. De menfchen moeten eerst aan zichzelve weder gegeeven worden, eer zij nuttige leden van de maatfehappij of het vaderland zijn kunnen. Wie de waare inwendige gefteldheid dezer ftaande legers onbevooroordeeld onderzoekt, en met eigen oogen gezien heeft,hoe onzedelijk het geheel is, hoe men daarbij doorgaands alleen aan dwang en geweld denkt, die zal aan de krijgsdrommen onzer eeuwe bezwaarlijk den voorrang boven de oude landsknechten der voorige toer ftaan. Hij vindt dezelfde ruuwheid en domheid, dezelfde dierlijke onderwerping aan eene dierlijke overheerfching bij de eenen, zo wel als bij de anderen. Alleen het maakfel der kleederen en de gedaante en het gebruik der wapenen zijn anders. De menfchen verdienen niet onze verachting, maar ons medelijden; maar de inrigting, waardoor zo veel menfchen in zulk een' jammerlijken toeftand geplaatst worden , die geen ander gevoel dan dat van medelijden bij ons verwek-  XIII. HOOFDST. STAANDE LEGERS. Tilt wekken kan, en wel een medelijden, dat in den grond niet geheel zuiver is van verachting; deze verderfhjke inrigting verdient gene verfchooning, van iemand, die een hart bezit, dat in ftaat is om de ellende van zijn gedacht en van zijnen broeder te gevoelen, zij moge zich dan aan den oppervlakkigen waarneemer ook in nog zulk een voordeelig licht vertoonen, of aan ijdclheid en eigenbaat ook nog zo veele voordeelen aanbieden. Van alle voordeden eener burgerlijke beftiering en uitoefening der gerechtigheid, is de foldaat ganschlijk uitgeflooten , en de godsdienst zelf fchijnt onder de armée haare gedaante te veranderen en zich genoegzaam naar de uniform van den ftand te voegen, dien zij daar zelfs dienstbaar wordt. Zo zeer wordt bij de militaire inrigting alles daarop aangelegd, om de menfchen ■aan het gemeene land en de verbindtenis met hunne medeburgeren te onttrekken , om eene gansch eigene machine van hun te maaken, die uit leevende raderen beftaat, echter zodanige raderen, die alleen op bevel levendig zijn mogen. Het kan bijna niet anders wezen , of deze gedwongene gewoonte, om zulk eene levendige ma-  *4* XIH. HOOFDST. STAANDE LEGERS. machine te vertoonen, moet de aankweeking en befchaaving des geestes onder deze clasfe van menfchen behendig onderdrukken. De mensch kan zich op geene andere wijze veredelen, dan door het vrij gebruik zijner rede; en indien zelfs de foldaat om den geestlijken en fchoolmeester ongeftraft lachen mag, omdat zijn Chef juist een vrijdenker is: zo kan dit hem toch niet keren denken, en de gewoonte om den ftok als den beflisfchenden regel van alle zijne handelingen aantezien, kan hem onmogelijk op den weg der overweeging leiden. Veeleer blijft hij zijn leven lang aan de nederdrukkende heerfchappije der vrees overgelaaten, en zelfs de hoop heeft voor hem geen' anderen troost, dan ten hoogften de verwachting der verzadiging, of een ander zinlijk genot. De weg tot een beter en Hoe het bijkwame, of hoe het mogelijk ware, waag ik niet te willen beflisfehen; maar men heeft geleerden gehad, en hier en daar zijn ze nog, die zelf gelooven en anderen willen doen gelooven, dat de Theokratie de eerfte en oudfte regeeringsvorm op aarde zij. Volgends dit gevoelen ontbrak het der almagt aan een inftmtt ' voor den mensch; het edelrte onder de khepfe- len, (*) Men zie over verfcheiden ftellingen in dit en de twee volgende hoofdftukken, de aanmerkingen en bijvóegfeU, die wij achter het vierde hoofdftuk van dit II. Boek geplaatst hebben. m V e r. t.  156" JI.B. II.HOOrDST. THEOCRATlg. len, welke de aarde bewoonen, kon zijne vergenoegende beftemming, welke de dieren om hem heen genieten, niet deelachtig worden; om den mensch eeten en drinken en dat alles te leeren wat den dieren door 't injïinti geleerd wordt, had de eeuwige Godheid, naar dit gevoelen, priesters, wonderen en godfpraaken noodig; naar dit gevoelen kwamen de menfchen eerst zeer volkomen op de wereld, maar moesten evenwel daarna van God zo lang door wonderen geregeerd worden, tot da; zij meer en meer van zelve tot verftand kwamen. Het is noodig van dit gevoelen, of deze meening te gewaagen, om optemerken, dat het ongelukkig vernuft der menfchen zelfs tot in de affchuwehjkheden Waarfchijnlijkheid vinden kan , zo haast zij flechts eenigen fchijn van famenhang gewonnen hebben. Voor 't overige zijn 'er in de gefchiedenis der wereld alleen drie Theocratiën algemeen bekend geworden ; de eene, geheel oude, van mos es; de andere, nieuwere, van Wah0med; pn de derde, of laatfte, van cromwell. Het tooneel der beide eerften was in 't oosten; maar de derde heeft in 't westersch Europa een land verwoest en geplaagd, 't welk door luchtsgefteldheid, gefchiedenis en zeden zeer ver verfchilt van de tooneelen der won-  II. b. II.hoofdst. theocratii. i$7 wonderen van moses en mahomed. Een bewijs, dat de menfchen, zo wel tot hun ongeluk als tot hun geluk, allerwege op aarde aan elkander gelijk zijn, De grondftelling van alle Theocratie is de heerfchappij der vreeze , en der daaraan vermaagfchapte hartstogten. Zonder deze grondftelling kan geene Theocratie beftaan, en in welke ftreek des aardbodems ooit eene beftaan heeft, daar heeft zij deze grondftelling meer of minder onbepaald doen gelden. Dit is misfchien eene reden, dat die hiftoriekenners, welke de Theocratie voor de oudfte gefteldheid des menschlijken geflachts houden, bijna algemeen van meening zijn , dat de vrees de fchepperinne der Goden zij; eene onderftelling, waardoor zij toch den oirfprong van de Goden der vreugde en der gezellige vermaaken, welken wij bij vrije natiën aantreffen, niet verklaaren kunnen. Maar de Theocratie is zekerlijk, zo als alles op aarde, ook aan omftandigheden onderworpen, welke het niet in haare magt is te'veranderen of uit den weg te ruimen, en eene geheel zuivere, (in zo verre het geoorloofd is, zo iets zuiver te noemen) of volftrekt onvermengde Theo-  158 II. B. IÏ.HOOFDST. THEOCRATIE. Theocratie heeft veelligt nergens, zelfs niet eens in 't oosten beftaan. In hoe verre de Theocratie haare grondftelling kan doen gelden, hangt van de maate af, in welke het volk, 't welk de vermetele {lichter van dezen regeeringsvorm, aan haar onderwerpen 'wil, in ftaat is zijne rede te gebruiken. De rede bepaalt, natuurlijker wijze, de magt der vreeze, en de geheel onvermengde Theocratie zou zulk eene zijn, door welke de onderworpene flaaven in geen een enkel geval in de mogelijkheid gelaaten waren, om eenig overleg te gebruiken. In deze geheel onvermengde Theocratie moest eene iegelijk haarcr handelingen de vrees tot eene beweegreden hebben, en de ganfche eindlijke beftemming des volks — gehoorzaamheid zijn. Ongehoorzaamheid ware in zulk eene Staatsgefteldheid de eenigfte misdaad, welke echter, om de kragt der grondftelling, van welke de geheele regeering afhangt, niet te verZwakken , in alle gevallen met dood en uitroeijing moest geftraft worden. Zekerlijk een Ideaal, hoewel een haatlijfe Ideaal van eene Staatsgefteldheid! Ondertusfchen zweefde hetzelve openlijk voor de duistere verheel-  II. B. II» HOOFDST. THEOCRATIE. 159 beelding van eiken ftichter eener Theocratie, en de menschheid heeft het geenen van deze vreeslijke geesten te danken , indien zulk een Ideaal niet hier of daar een gansch gelijkend, daadlijk tegenbeeld op aarde verkreegen heeft. Doch veelligt is m ah o med s regeering de volkomenfte Theocratie (in zo verre men naamhjk ook het kwaad volkomen noemen kan,) die ooit beftaan heeft. In dkfystema is alles voorgefchreeven; het onbeduidendfte en het gewigtigfte eveneens ; daar is geheel geene andere betrekking of famenhang, dan tusfchen heerfchappij en gehoorzaamheid; Hechts de ruuwfte en hevigfte driften der menfchen worden daarbij in acht genomen of daardoor beheerscht; en de geloovige flaaven zijn zo geheel en al in geen enkel ftuk van hunne rede of van hunne aandoeningen afhanglijk, dat de wetgeever hen zelfs niet eens in het echtbedde aan de natuur overgelaaten heeft. Eenige geleerden hebben wel het ftelfel def Mahomedaanfche Theocratie daarom gepreezen, dewijl de pligten der menschlijkheid daardoor bevolen en tot eene wet gemaakt wierden. Maar ik moet erkennen, indien ik dezen lof niet aan de omftandigheden, waarin dezelve gegeeven werd,  I6ö II S. II.HOOFDST. THEOCRATltV werd, mag toefchrijven , dat ik dan geen an« dere reden daarvoor weet te vinden , dan — gebrek aan doorzigt, waardoor iemand bij het overzien van deze of gene veel omvattende inrigting zijn oog niet genoeg bepaalt op het geheel, waarin alle de bijzondere punten van betrekking te famenloopen. Juist dit, dat aan de geloovigen menschlijkheid bevolen wordt, juist dit is het Theocratifcbe en affchuwelijke van dit fystema. De wetgeever, wien het invalt, zijnen flaaffchen onderdaanen medelijden en welwillendheid, en diergelijke natuurlijke beweegingen te beveelen, kan alleen de Theocraat zijn, die in zijne dikke duisternis, ten goede zijner heerfchappij, zelfs aan de natuur zelve, de belangen der voordplanting haarer fchepfelen ontneemt. Zulk een gebod, van dat gene, wat menschlijk, of rechtvaardig, of deugdzaam is, moet juist om den wille der menschlijkheid, der deugd en der gerechtigheid geene plaats hebben. Want het regte doel daarvan is , de menfchen; die, aan zichzelve overgelaaten, deugdzaam konden worden, alleen geheel en al aan de gehoorzaamheid te onderwerpen, om hen op die wijze het kragt-  II. B. I.HOOFDST. THEOCRATIE. lót kragtdaadigst beneden het peil der menschheid en beneden alle vatbaarheid voor de deugd te verhagen. De Theocraat kent geene deugd; hij kent alleen zijnen wil. En de arme fchepfelen, welkt; hij zich onderdaanig maakt, zullen ook niets anders leeren kennen, dan zijnen wil. Deugdzaam te zijn, uit eene inwendige bewustheid van het goede, of uit een duidlijk inzien van zijnen pligt iets te doen of te laaten, is in de Theocratie eene doodfchuldige misdaad. Want daardoor wordt juist tegen de wezenlijke grondftelling van het Staatswezen gehandeld. Uit het een of ander beginfel, volgends zodanig eene beweegreden te handelen, als waaruit en waarnaar alle dcugdzaame handelingen gefchieden moeten , zou rcgt ftrijdig zijn met de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid en flaaffche onderwerping , waarin en waardoor alle Theocratie beftaat. In de Theocratie wordt flechts gezegd: de Heer fpreeki! En de Heer fpreekt nooit iets anders dan: gij zultl Moses zeidc tot zijn ellendig volk in de L w©e.  t6l II. B. I. HOOFDST. THEOCRATIE. woeftijne: „ de Heer fpreekt: gij zult niet Jieelen (*)"— Leerde hij hetzelve daardoor eene deugd, indien het ook flechts eene ontkennende (negative) deugd geweest ware ? Leerde hij het daardoor eenen pligt der gerechtigheid vervullen, of eene handeling der ongerechtigheid nalaaten? In geenerlei wijze. Hij maakte hun zijnen wil bekend; hij gaf hun een bevel, en niets meer! Voorheen had even dit zelfde werktuig der Godheid gezegd: „ de Heer fpreekt: gij zult Jieelen!" — „ Spreekt nu voor de ooren des „ volks," zo had toen de lieer gefprooken, dat ieder man van zijnen naasten, en iedere ,, vreuw van haare naaste, zilveren vaten en „ gouden vaten eifche (f)." Deze naasten waren Egyptenaaren en Egyptifche vrouwen; en het volk des Heeren moest dezelve befteelen. — Nadat zij van de goedwillige nabuuren en nabuurinnen de gouden en zilveren vaten, welke zij op des Hetren gebod Jieelen moesten, te leen bekomen hadden, hebben zij, desgelijks op des Heeren gebod, niets verder te doen dan lammeren te braaden, koeken te bakken en het hun toevertrouwde goed in te pakken, om, zo dra de (*) Exod. XX.. CO Exod. Xli.  II. B. II-HOOFDST. THEOCRATIE. l6g de Heer de kinderen der Egyptenaaren quantum fatis vermoord heeft, van daar te trekken, Daarin zijn ze even zo gehoorzaam als naderhand, wanneer mosbs hun den een' of anderen menschlijken arbeid beveelt. — „ En de kinde„ ren van Israël", ftaat 'er, „ hadden gedaan „ naar het woord van mosbs, en hadden van „ de Egyptenaaren geëischt zilveren vaten, en „ gouden vaten en klederen. Daartoe had de „ Heer den volke genade gegeeven in de oogen „ der Egyptenaaren, dat zij hunne begeerte >, deeden: en zij beroofden de Egyptenaar?'. (*) Toen m o s e s tot hun zeide: „ de Heer fpreekt: gij zult niet jieelen", waren zij in de woeftijne alwaar 't onmogelijk was, iemand anders dan elkander onderling te befteelen. Daarom werd het hun verboden. Zij waren niet deugdzaamer toen zij zich van dieverij onthielden, dan toen zij op bevel dieven wierden. Indien men veelligt de wet 2 „ gij zult niet fteelen", zo verklaaren kan, als of daardoor aan de Lsraëlleren in 't gemeen de roovende levenswijs der Arabifche Bedouinen ontzegd wierde: dan wint echter de Theocratie daardoor niets. Want (*) Exod. XII. L a  264 II.b II.HOOFDST. THEOCRATIE. Want, daar het den aanvoerer geviel, moesten zij geduurig rooven, en zelfs toen zij in het op eene roovende wijze gewonnen land, waarheen de geheele optogt, ingevolge van het verhaal, gerigt was, ingetrokken waren, en nu te verwachten flond, dat de ellendige vlugtelingen eindlijk een betaamlijk, huislijk en menschlijkleven leiden zouden, wierden zij zelfs daar niet tot eene menschlijke maatfehappij gevormd. De fmaadlijke betrekking tusfchen heerfchappij en gehoorzaamheid bleef altoos dezelfde. Voor de menschlijke rede werd geene plaats gegeeven. Gelijk de Heer beval van welk tuig en verwe de rokken der priesteren moesten zijn, hoe veel kwasten 'er aan den lijfrok moesten bengelen, of wat vreemde figuur in den tempel geplaatst moest worden: zo beval hij ook, alles met hetzelfde onveranderde formulier: gij zult! wat en hoe veel menfchen en vee vermoord moest worden. Saül werd verworpen , dewijl hij onfchuldige en nuttige dieren tegen het Theocratisch bevel had laaten leeven, en david leide een gansch openbaar rooversleven, zo als eenig ander Bedouin , tot dat hij, door even zulke fchandhjke ftreeken eh wandaaden, als waarvan ergens elders in eenige gefchiedenis van een ruuvv volk melding gemaakt wordt, den treu■ I 4 ri-  II. B. II. HOOFDST. THEOCRATIE. l6"5 rigen troon zijner barbaarfehe natie beklimmen konde. Deze waren de tijden in welke de Theocratie de Jooden in haare eigendomlijkfte en waarachtigfte gedaante tyrannifecrde. Eenigermaate heeft zich de menschheid ook bij dit .ongelukkig volk .allengs herhaald; maar flechts in een zeer geringe maate. De ijzeren fepter der Theocratie zweeft nog over hen, en zo lang zij daar onder zuchten, blijft het hun onmogelijk zich tot den rang der .vrije volken te verheften, onder welken zedenleer en zedelijke betrekkingen der menschheid geacht worden. Bij de Mahomedaanen is het zelfde geval. De Theocratie kan nooit de toevallen cn omftandigheden geheel onder haar onmenschlijk geweld brengen, om bet goede volkomen te verhinderen, 't welk der menschheid langs dezen weg toevloeit. Het verwoeste en ondergebragte Griekenland wreekte zich aan zijne barbaarfehe overheeren daardoor, dat het hen eenigermaate tot menfchen maakte. Maar durft de geloovige meerder mensch wezen , dan de koran hem toelaat ? — Indien hij het zijn wil: zo moet hij zich verfteeken, en huichelen. L 3 Wat  166 II. B. II.HOOFDST. THEOCRATIE. t Wat de Turken van weetenfchappen, of flechts van 't gene naar weetenfchap gelijkt, kennis hebben, heeft een gelukkig toeval hun aangebragt. Zij zouden nog tot op dit uur niets weeten, indien niet de fchriften der oude Grieken, door middel van Arabifche overzettingen, ook tot hun gekomen waren. Ook het gene zij van de oirfpronglijk Arabifche letterkunde bezitten, heeft .zijn aanwezen aan een' geheel anderen geest, dan aan den boozen geest der Mahomedaanfche Theocratie te danken. — Maar wat nut hebben zij uit dit alles getrokken ? Zijn hunne wetten daardoor volmaakter geworden. Is recht in de plaatfa van willekeur gekomen? Heeft vrij denken de angftige gebeden verdrongen? Bezit een ieder zijn welverkreegen eigendom ongehoord? Leeft de Sultan niet meer van den roof? Kent het volk eene andere beftemming dan moorden en ■vermoord worden? — Neen! Ach neen! De .den menfchen vijandige geest der Mahomedaanfche Theocratie verwoest nog geftadig het land j het fchoone Conflantinopel is nog geftadig niets anders, dan de herberg, alwaar de roof opgeftapeld wordt, en van waar de roovers uitgezonden worden; en de geloovigen zijn nog geftadig Hechts ten halve menfchen. En-  II. B. II. HOOFDST. THEOCRATIE. IÖ7 Engeland werd veeirgt alleen door. zijne ligging uit de klaauwen der Theocratie gered. In een land, alwaar cromwell zijne geloovigen in eenen woedenden- hoop had kunnen te famenbrengen, en van alle de betrekkingen, welke zij met het overige des menschdoms, door middel van verkeering en aangroeijende befchaaying hadden, had kunnen afzonderen, dan zou, de hij gewis een rijk van langer duur geiticht hebben. Hij was 'er zeer wel de man toe. Maar hij had hier tegen de menschheid, die reeds m eenen toehand van bewustheid was, te kampen. Offchoon het volk, der veeljaarige barbaarschheid nog iKiauwlijks ter helfte ontkomen, nog zo veel vatbaarheid had om in de oude wildheid terug te horten: zo had nogthands de menschlijke maatfehappij in dit land reeds eene zekere bepaalde gedaante aangenomen, debetrekkingen der bijzonderen jegens elkander waren, ook geduurende den eeuwigen krijg, het bloedvergieten en de ongerechtigheid , echter eenigermaate pp den weg van vergelijking gekomen. Om dit alles te overwinnen, wierd te veel huichelarij gevorderd, dan dat het één' mensch volkomen zou hebben kunnen gelukken. Cr om wells werk ging met hem onder. L 4 Maar  I<58 II. B. II. HOOFDST. THEOCRATIE. Maar voor de menschheid is het niet ondergegaan. Zijne gefchiedenis heeft ons de gedaante der Theocratie in zulk eene nabijheid voor oogen gefield, waarin wij alle haare betrekkingen uit vrije" ongehinderde gezigtpunten befchouwen kunnen, en in ftaat zijn zo wel de bouwftoffen, als de voegen van het ganfche gevaarte te onderzoeken. Het noodlot heeft hem te na aan 't verftand der menfchen geplaatst, om een' God of een zoon der Goden te kunnen worden. Wij zijn in ftaat zijne ingeevingen en aanblaazingen te beöordeelen, dewijl de gefchiedenis dezelve te getrouw opgeteekend, cn de waarneeming haar te naauwkeurig gaêgeflagen heeft om verboren te kunnen gaan. Hij, wiens oog te blode is om den misleidenden fluijer, die de wonderen der oude wereld bedekt, te doorzien _ wiens hand te "bevreesd is om hem wegteneemen, die heeft in eene zigtbaare nabijheid, onder een volk van weinig van de onze verfchillende zeden, fpraak en omftandigheden , gelegenheid om te onderzoeken, in hoe verre alle bovenmenschlijke regeering onmenschlijk zij. PER-  He III,hoofdst. hiërarchie. 169 DERDE HOOFDSTUK. Hiërarchie. De Hiërarchie verfchilt van de Theocratie eigenlijk niet in grondftellingen, maar alleen ifi gedaante. Haar vorm is reeds iets mensehlijker, maar dewijl, helaas ! haare grondftelling in de toepasftng even zo onmenschlijk wordt, als of zij de Theocratie zelf ware: zo is de menschheid door het mensehlijker aanzien haarer gedaante flechts weinig , of veelligt geheel niets geholpen, Veelligt is zelfs de Hiërarchie voor het menschlijk geflacht flimmcr en nadeeligcr dan de Theocratie zelf, wijl zij meer gelegenheid vindt om zich intedringen en plaats te winnen. Indien de Theocratie de verfcheurende dieren gelijkt, welke de Africaanfche wildernisfen onvefc limaaken, dan is de Hiërarchie met het ongedierte te vergelijken, dat midden in de aangebouwde landen iedere vreedzaame wooning ontrust, welker bezitters zich niet door zindlijkheid en zorgvuldige behoedmiddelen daartegen verzekeren. L5 °e  I?0 II. B. III. HOOFDST. HIËRARCHIE. De Hiërarchie beftaat uit meerder tyrannen, die eensgezind zijn omtrent hunne despotieke betrekking jegens het volk, en over den grondilag van hunne magt; maar die de middelen, om deze magt in eenige gevallen te gebruiken, ter verkrijging van een' beteren famenhang en zekerer gevolg, gewoon zijn te vooren, met elkander aftefpreeken. De middelen, waardoor de Hiërarchie haare heerfchappij ftaande houdt, zijn cerimonïèn. Het beding, waaronder deze middelen werken kunnen, is — domheid des volks. Volftrekte magt over de rede der onderdaanen, is het eerfte verëischte, waarvoor regeerende priesters te zorgen hebben. Het komt hun, wat het regeeringsftelfel betreft, 'er in 't geheel niet op aan, wat het volk weete of denke; maar alleen daarop, dat het niet zonder verlof denke of weete. De Hiërarchie heeft te veel belang bij den geheelen mensch, om hem het vrij gebruik zijner gedachten te kunnen veroorloven. Zij kan niet beftaan, zo haast de .geest des menfchen huiten haar beftaan kan. Derhalve gebruikt zij de vrees op dezelfde wijze als de Theocratie. Haare onderdaanen moeten vrce«  II. B III. HOOFDST. HIËRARCHIE. 17* vrcczen te denken. En het geen in 't eene fystema onvoorwaardelijke gehoorzaamheid is, is m *t andere onvoorwaardelijk geloof. Onder de Theocratie, waar zij haaren regten grond en bodem gevonden heeft, is ongeloof bijna onmogelijk. Haare onderdaanen zijn nog ■te ruuw en te dierlijk, om te denken, en wanneer de rede in het gebied der Theocratie ingang verkrügt, dan hort haar gebouw onherftelbaar }n Daartegen is het de aart der Hiërarchie, zich als eene vleijende plant om andere ftelfels heen te hingeren. Zij heeft in 't eerst geene magt genoeg, om op eene meesterachtige wijze gehoorzaamheid te eifchen; zij moet eerst het vertrouwen winnen; en zelfs na dat zij dit vertrouwen gewonnen heeft, hangt alle gehoorzaamheid die haar beweezen wordt, daarvan af, dat zij dit vertrouwen behoude. Nu zoude zij het zelf omver werpen, zo ras zij dit openbaarde of flechts erkende. Aldus beftaat haare kloekheid daarin, dat zij alles uit het gebied der geïoovigen verwijderd houde, 't welk hun geloof en vertrouwen onmiddelijk of middehjk zou kunnen verzwakken. Derhalve is de fchijnheiligheid eene ncodzaak- llko  »72 II.B. III.HOOFDST. HIËRARCHIE. Hjke voorwaard, voor alle menfchen, die in den dienst der Hiërarchie treeden. Met de Theocratie kan geheel geene zedelijkheid beilaan; daar is geene andere betrekking, dan: „ Heer, gij fpreekt. uwe knecht hoort.» daar is niets te vinden, dan gehoorzaamheid op aarde en vuur van den hemel. Indien dit met het affchuwelijkfte van dit ftelfel uitmaakte dan kon men bijna zeggen, dat het nog een voorregt boven de Hiërarchie had, dewijl het met zo zeer afhanglijk is van de fchijnheiligheid Want dat cromweLL, bij voorb. zijne Theocratie hechts door huichelarij gronden en ftaande houden kon, was even zo min de fchuld der Theocratie als de zijne. Zijn booze geest zette hem aan tot de Theocratie, wijl hij tot niets beters deugde, en de menfchen, welke hij aan zich poogde te onderwerpen, waren hem reeds te verftandig, dan dat hij zonder huichelarij zijn •oogmerk bereiken konde. Hij zou deze fchi•heiligheid gaarne gefpaard hebben , indien het volk zich nog door wonderen , door hemmen uit een brandend bosch , door water uit eene rots, door duiven, die vliegen, door fpinnen, die webben maaken, door bergen die zich niet van hunne plaats beweegen, of door vertellin- gen  II.B. III.HOOFDST. HIËRARCHIE. t$5J gen van eenen engel, een' ezel, of dergelijken, had laaten regecrcn. Maar deze middelen des heiligdoms, waardoor zijne voorgangers hunne flaaven beheerscht hadden, konden in zijnen tijd en onder zijn volk niet fterk genoeg treffen. Daar was meer kunst noodig, en de huichelarij alleen toonde hem deze kunst. In de ruwe fchool der Theocratie had cromwell deze fchijnheiligheid naauwlijks kunnen leeren; maar de looze Hiërarchie onderwees hem. Ook werd onder zijn volk in zijnen tijd, cn daarna juist hetzelfde gedaan, waardoor hij zijne nagedachtenis voor eeuwig aan de fchande heeft overgegecven, dewijl hij in huichelarij volleerd was. De fchijnheiligheid is genoegzaam het gemeens goed der Hiërarchie. Ieder der haar dienende ïaamverbondenen, heeft 'er zijn gebruik van; maar echter alleen door leeren, oefenen en aangewende hebbelijkheid. Derhalve kan niemand van -zijne eigene hoeveelheid rekenfchap geeven. Ook wordt deze rekenfchap niet begeerd, dewijl de zaak geen' naam mag hebben. Want de fchijnheiligheid is, volgends haare natuur, eene kunst, die alleen dan geldt, wanneer zij niet gekend wordt. Ge-  Ï74 H.B. IN.HOOPDST. HIËRARCHIE, Gelijk dus in de Theocratie, geheel geene ge* dachte aan zedelijkheid plaats heeft, zo geldt in de Hiërarchie alleen de fckijn der zedelijkheid. — Zo dra, als de menfchen beter worden , en het zedelijk goede en zedelijk kwaade leeren onderfcheiden, ver tinkt de Hiërarchie. Daarom neemen de priesters, zo ras hunne onderdaanen zwierig worden en menschlijke betrekkingen onder hen plaats beginnen te vinden, den fchijn aan, als of zij alle wereldfche belangen, dat is, alles wat naar de denkbeelden van het waare, goede en rechtmaatige moet beoordeeld worden , aan hun zeiven overlieten, en daarop, als op iets, dat ver beneden de priesterlijke waardigheid is, geen acht wilden ftaan. Maar deze manier, om hun bovenmenschlijk wezen onder het menschlijke te mengen, is niets anders dan eene kunstgreep der huichelarij. Wanneer zij deze kunstgreep in 't werk ftellen, hebben zij den geest der menfchen, die zij fchijnbaar toehaan menfchen te wezen, reeds te zeer overmeesterd, dan dat zij behoeven te vreezen, dat zij. waare vrije menfchen zouden worden. Recht en onrecht, kwaad en goed, deugden ondeugd, eer en fchande, zijn in zulk eenen Staat,  II. B. III.HOOFDST. HIËRARCHIE. 17 S Staat, waarin de Hiërarchie plaats heeft, en eene wereldlijke regeering benevens zich duldt, altijd flechts wereldfche belangen. Zij zijn toch als zodanig nog geene zonde. De kerk kan ze alle vergeeven. En het recht om dezelve te vergeeven, terwijl de gerechtigheid ze ftraft, laat de kerk zich niet gemaklijk ontneemen. Zij ontzondigt vooraf den dief, eer hij gehangen wordt, en opent hem, indien hij flechts den weg weet, gezwind genoeg is, en geen kerkroof gepleegd heeft, eene vrijplaats , alwaar hij veilig is voor alle gerichtsdienaars, die hem aan de galg zouden kunnen brengen. Zij befchermt den moordenaar, die in een geloovig vertrouwen zijne bloedige handen tot haar opheft, en verleent ieder misdaadiger het genot der ftrafloosheid, indien hij flechts geen ongeloovige of ketter is. Voor de ongeloovigen en ketters alleen fteekt zij de martelvuuren aan; voor de misdaad en de boosheid opent zij haare tempelen, als heilige plaatfen van toevlugt. Ook de afichuwelijkfte booswigt, wien de gerechtigheid vervolgt, wordt in de oogen der kerk een vervolgde) zo haast hij flechts geloovig tot haar vlugt. — En waarom zou hij niet? Is hij fchuidig : zo heeft immers de kerk magt om hem vrijtcfpreeken ! En hoe grooter de fchuld is,  1?6 IL B. III. HOOFDST. HIËRARCH! E, des te heerlijker fchitteft de magt die den zondaar van deze fchuld verlost. — Iemand heeft een' ander beftolen, bedroogen, beroofd of vermoord, en belijdt dit aan een' gewijden priester. Deze dienaar der Hiërarchie legt hem tot boete yoor het onrecht, dat hij gepleegd heeft, eenige bezigheid op, die zinneloos, kinderachtig of ten minften volftrekt nutloos is. Dit is dan een goed werk , en hij wordt daardoor gerechtvaardigd. Ondeugend, fnood te zijn, en vervolgends op de voorfchreevene wijze te bidden, te huilen, ■zichzelf te kwellen of te geesfelen, en dergelijke oefeningen van aandacht en boetvaardigheid meer te pleegen die hem bevolen worden, daarbij aan de kerk te geeven, 't gene hem bevolen wordt, zie daar den levensloop van den geloovigen flaaf der Hiërarchie. Wie daarbij nog iets overtolligs doet, en zijne makkers in onwaardigheid overtreft, die wordt, wanneer de gelegenheid der kerke het zó meêbrengt, een heilig, en de werkloosheid van zijn leven heeft nog na zijnen dood 'eene groote waarde voor de heilige kerk. Indien men het hier , door flechts weinige charaétertrekken, aangewezen beeld der Hieraychie voor valsch en onwaar wilde houden, omdat men in onzen tijd, in onze geboorteplaats, of  II. B. II ï. HOOFDST. HIËRARCH IB. 1^7 of in onze nabuurfchap zelfs het tegengeftelde aantreft, dan zoude men zeer verdoold zijn. De kerk handelt in den tijd; maar haare grondJlelling is gemaakt om voor de eeuwigheid te gelden. Zij heeft alomme geene aanleiding of gelegenheid om juist zulk eene van haare handelingen, die de uitgeftrektheid haarcr magt bewijzen, uitteoefenen. Maar men werpe flechts een vlugtigen blik op haare gefchiedenis; en men zal bevinden, dat zij in geene van deze aanleidingen verzuimd heeft het haare te doen, zo veel de omftandigheden toelieten, en dat zij geene gelegenheid verzuimd heeft, om zich in 't bezit haarer magt te vestigen , en haare dienaars in de daadlij ke aanwending haarer verderflijke kunften te onderfteunen. Het is alleen te danken aan den zachten geest der menschhjkheid, aan het menschdom zelve en aan de fterke poogingen van enkele, boven anderen verftandige, mannen, aan de edele en waare heldendaaden der zeldzaame groote geesten onder ons geflacht, indien de menschheid op eenige plaatfen of in geheele landen de kerk overwonnen heeft. Maar dat de Hiërarchie zich juist niet, in elk oogenblik en uit elk oogpunt befchouwd zijnde , zo geheel kwaad vertoont als zij volgends haare natuur is, ftrekt haar in M waar-  1^8 II.B. III HOOFDST. HIËRARCHIE. waarheid zo min tot verdienfte of tot roem, dat het zelfs niet eens voor een gelukkig gevolg haarer gepleegde kunst van fchijnheiligheid gerekend kan worden; maar in de meeste gevallen eene vreemde werking van geheel andere uitwendige omftandigheden is, welke zij meer vermijd, dan daartoe aanleiding gegeeven heeft. VIERDE HOOFDSTUK. Algemeene Aanmerkingen over theocratie en hiërarchie, met betrekking op het belang der menschheid en op het Patriotismus. H et vaderland der Theocratie is eene woeftijn, verre van de wooningen van menschlijk, nevens elkander, Ieevende menfchen. Zij kent geene menschlijke betrekkingen; derhalve heeft de menschheid bij baar geen belang. Zij beftaat flechts uit willekeurig gemaakte bepaalingen van een boven en onder, waar tusfchen het menschlijk geflacht geene ruimte heeft. Daarom kennen de menfchen haar niet. Gerechtigheid is het algemeenst belang der menschheid en benevens dezelve kan geene Theocratie  II. B. IV. HOOFDST. ALGEM, AANM. ENZ. 1?9 cratie beflaan. Indien zich aldus ergens een godenzoon bevindt, die met ongelijke kragt en met zeldzaame gaaven, boven zijne gezellen is uitgerust, die worde, gelijk onzer een, worde een mensch, over wien zijns gelijken oordeelen kunnen, en worde in alles als een mensch gevonden ; anders vinde hij onder menfchen geene plaats, waar hij zijn hoofd nederlegge. Bovenmenschlijke wezens- zijn voor de menschheid te gevaarlijk. Wel heeft de vcrbceldingskragt der menfchen het vermogen om ter helle neder te daalen en ten hemel op te zwecven; maar op zulk eene re;ze, waarbij men de zinnen zo zeer verliest, mag niemand de leidsman van een' ander worden. Want wie zou over de reis kunnen oordeelen? — Of zo iemand met godlijk vermogen en bovenmenschlijke kragt meent te werken, die werke onder goden; die mogen over hem oordeelen. Hij handere en werke in den hemel of in de helle , alwaar hij zijns gelijk meent te vinden; hij befchadige flechts de menfchen niet, dewijl het hem behaagt geen mensch te zijn. Alle menfchen hebben een gemeenfchaplijk beling , om zich tegen inblaazingen en ingeevingen M s te  ï8o II. B. IV.HOOFDST. ALCEM. AANiï. te verzekeren; dewijl de grootfte zwakheid dei menfchen daarin beftaat, zich zwak te gelooven, en de mensch fchijnt des te zwakker, naar maate de maatftaf onbillijker is, volgends welke hij zijne kragten afmeet tegen eene fterkte, die buiten zijne verbeelding nergens beftaat. Voor Europa en Voor het beter gedeelte van America zijn de tijden der kindschheid en der domme verbaasdheid voorbij. Indien thands uit eene rots water voordgelokt wordt, indien thands ergens een nieuw middel tot ftilling van den dringenden honger gevonden wordt, wanneer thands ergens door eene zee hier of daar een doortogt gebaand wordt: dan zijn wij reeds gewoon den arbeid en de uitvinding te befchouwen, met opmerkzaamheid de hoedanigheid en mogelijkheid der zaake te onderzoeken, e$ dan de nuttigheid der geheele onderneeming te beöordeelen. Dit bevejjjigt ons fterk. Maar wij mogen niet vergeeten , dat het gewigtigst belang van ons allen vordert, dat wij dezen weg niet weder verlaaten, dat de inbeeldingskragt zich verleiden Iaat, dat de wonderen vermeerderen, naar maate wij gebrekiger oordeelen, en dat het grootfte wonder der beroemdfte Theocratie beftond — in ongedierte.  OVER THEOCRATIE EN HIËRARCHIE. l8l Indien de gefchiedenis ons zo veele vernaaien van den menfchen heil aanbrengende fchikkingen en leerzaam onderwijs der Theocraaten had overteleveren , als zij voorbeelden aanwijst van hunne woede, van hunne eigenzinnigheid, van hunne ongerechtigheid, van hunne ruwe wilde gruwelijkheid en van hunne de menschheid verachtende verblinding: zo mogt het voor menfchen veelligt te onfchuldigen zijn , indien zij begeerte toonden om den ouden ingcbeclden weg der gemeenfchap tusfchen het menschlijke en bovenmenschlijke weder te openen. Zij konden dan toch nog met eenige waarfchijnlijkheid op heil voor hun en de hunnen*hoopen; maarzo, als de jaarboeken der Theocratien waarlijk luiden , ware het niets anders, dan zich van hunsgelijken te verwijderen, en terwijl zij de bovenmenschlijkheid huldigden, in de daad aan de onmenschhjkheid ten buit te worden. Van de Hiërarchie fchijnt de gefchiedenis van dit of dat land hier en daar iets goeds te getuigen; maar dewijl wij met het ftelfel der fchijnheiligheid te doen hebben, moeten wij ons zorgvuldig wachten voor ligtgeloovigheid. Worden ons hier en daar fpooren van weldaadige befchaaving en nuttige vlijt als overbüjffels haarer werM 3 ken  182 II. B. IV.HOOFDST. ALGEM. AAN M. ken getoond; deze moeten wij geftadig met een koelzinnig en beproevend oog befchouwen, om ons niet door den dierlijken fchijn te laaten verblinden. Het is niet alleen geoorloofd , maar zelfs een pligt, ergdenkend te zijn, daar alles 'er op uit is om ons tot geloof te brengen. Men heeft bij wijlen de verdiende der priesteren, ten opzigte van den landbouw en de kunften, bekwaamheden en talenten, waardoor het gezellig leven onderhouden wordt, geroemd. Wij moeten ons echter wel wachten de Hiërarchie daarvoor te danken: want wanneer wij de zaak onderzoeken, bevindt men toch eindlijk, dat zij alken voor zichzelve gearbeid heeft, en dat het arme volk, na alle infpanning van zuuren arbeid en aanhoudende vlijt, flechts, gelijk de honden, de brokken kreeg, die van de tafel der heeren vielen. Indien de Priesters zich ergens aan de beste plaatfen des lands nederflaan, en in allen gevalle ook de niet onderweezen inboorlingen leeren, hoe men het land bebouwen moet, opdat het genietbaare vruchten draage: heeft dan dit land en dit volk hun iets te danken ? Blijk-  OVER THEOCRATIE EN HIËRARCHIE. I85 Blijkbaar alleen in gevalle zij zonder uitzigt op voordeel of eigenbaat hunne kennis en bekwaamheden aan het onderwezen volk tot deszelfs eigen genot mededeelcn, aan 't zelve gelijk worden , en in eene gelijke maatfchapL'jke betrekking zich onder en met de kinderen des lands op eene vreedzaams, wijze onderhouden. Maar dit heeft nooit een priester gedaan. Veelmeer heeft in den grond geen priester als een zelfftandig wezen, als mensch, iets kunnen doen. De arme man heeft zijne menselijkheid, uitgewogen, toen hij priester wierd. Sedert hij gewijd is, is hij niets dan een werktuig. Waar priesters den akkerbouw leerden, daar deeden zij het, opdat de Hiërarchie tienden ontvangen zoude. De nieuwe arbeid was voor het arme volk geen nieuw middel ter genieting; het was flechts een middel om hetzelve voor de Hiërarchie bruikbaar te maaken; en de Hiërarchie heeft haare onderdaancn nooit met iets anders beloond dan met zegenwenfehen cn wonderen, met heiligen en fpooken. Zij heeft koningen gezalfd; maar zij heeft nooit goede Staatsïnrigtingen het pen maaken; Men prijst bij wijlen nog wel de verdienfte M 4 \  15 184 II. B. IV. HOOFDST. ALGEM. AANM. der geestlijken in het onderwijzen des menschlijken geflachts , terwijl men vergeet, dat het menschlijk geflacht zichzelf onderwees , en dat de listige Hiërarchie, die haare onderdaanen niet uit het oog verliest, met kreupelen tred de Voordtreedende menschheid alleen achteraan hinkte , om haar op te houden. De Hiërarchie heeft aan de menfchen niets anders geleerd, dan zonden en vergeeving der zonden. Het was haar met alle haare magt niet mogelijk, het zedelijk belang uit de menschheid uitteroeijen. Derhalve zocht zij het onder 't jok te brengen en zich onderdaanig te maaken. Zij verwarde de rede der menfchen om hunne gedachten naar haar eigen voordcelig fyjtema te kunnen fchikken. Zij nam hen uit de fchoole der ondervinding weg, alwaar zij zelf zouden geleerd hebben, om hun haar eigen dweepziek onderwijs medetedeelen, opdat zij ceremoniën leerden achten, en het voor iets gewigtigs houden mogten een kruis te flaan, de knie te buigen, de handen te vouwen, of zichzelf op de borst te kloppen. Dit is het geheele onderwijs der Hiërarchie. In het oude Roomfche rijk had men zeer ipoe- (  OVER THEOCRATIE EN HIËRARCHIE. 185 fpoedig tweeërlei priesters, zulken die rondzwerfden , en die t'huis biceven. De laatfte fchijnen de eerhen geduld te hebben, dewijl zij zelf hunne kunst nog niet recht in den grond verftonden. Het priesterdom had zich toen nog niet zo geheel van het menschdom afgezonderd, en in een eigen bijzonder fyjlema gevormd. Maar daarom was de Hiërarchie 'er toch reeds. Alleen was zij in de handen der Ariftocraaten, die zich voor 't overige burgers noemden. De plegtigheden des offers, der ommegangen, der waarneeming van dezen of geenen, zo of anders vliegenden vogel, regeerden in de daad het magtig romeinfche volk; en aan deze regeering hadden de rondzwervende benden van uitlandfchc, of in eenige provincie inwoonende, pricstcren geen aandeel. Deze onderhielden zich , gelijk onder ons de kwakzalvers, van de bijzondere behoeften der enkele geloovigen. Maar zij verdienden, naaide Hierarchifche wijze van oordeelen , de befcherming der Hiërarchie; want hun barbaarsch bedrijf hielp het bijgeloof onderhouden, en de menfchen tammer en gefchikter maaken voor den harden toom, welken de Hiërarchie des Staats, M 5 Vül*  ï8Ó II. B. IV. HOOFDST. ALGEM, AANjf, volgends haar eenzijdig goeddunken hen in den mond legde. De oude, heidenfche, romeinfche Hiërarchie was ook voor 't Patriotismus niet bevoorderlijk. Zij gebruikte haare plegtigheden, voorzeggingen en wonderen wel, om het volk naar den krijg te voeren, wanneer de Ariftocraaten 'er belang bij hadden dat 'er krijg wezen zoude. Zij zegende en wijdde wel openbaare plaatfen in, vond Sybillijnfche boeken uit; maar dat was ook alles. Zij hield zich niet eens met de huisgoden op, dan alleen in zo verre zij allen bijgeloof achtte cn in achting poogde te houden. In de daad is de Hiërarchie even zo zeer als de Theocratie met het waare Patriotismus onbeftaanbaar. Zij geeft aan de hartstogten en neigingen der menfchen eene rigting, die van alle hunne daadlijke betrekkingen in de ondervinding verre afwijkt; zij helt aan hunne verbeeldingskragt wilde, ongeregelde, onbepaalde en half voltooide gedaanten voor, die zich in de fchemering van een toverachtig licht gindsch en wéér beweegen , naardat de driften het oog min of mcêr benevelen. Zij zwenkt de aandoeningen cn neigingen willekeurig van de waare betrekkingen  OVER THEOCRATIE EN HIËRARCHIE. 187 gen der gezelligheid af, en richt dezelve op het een of ander ingebeeld voorwerp, dat nergens beftaat, dan in de inbeelding, welke een voordbrengzel is van de vcreenigdc werkzaamheid des priesters en de ligtgeloovigheid des aandachtigen. Met is reeds eene kwaade werking der Hiërarchie , dat zij de menfchen tot aandacht gewend. De aandacht beftaat - indien men niet eenigzin'6 toeftaan wil, dat elke hartstogt haare eigene aandacht heeft; zo dan de aandacht baarblijklijk zulk eene gansch verbijgaande, verganglijke aangelegenheid, zulk eene te kortduurende afgetrokkcne toehand des IrJiriduums is, als de natuur daadlijk daarmede fchijnt bedoeld te hebben — in eene werkzaamheid der hartstog* ten zonder voorwerp. Daartoe moesten de menfchen niet gewend worden. Niets is onwaarachtiger, dan het gene de priesters zo gaarne als belangrijk vóórhellen, dat de aandacht eene werking van het voorwerp zij, waarmede zij de menfchen bezig houden. Veeleer beftaan alle voorwerpen, welke zij hun'geloovigen voorgochelen, nergens behalven inde aandachtige befchouwing. Een koeler onbevooroordeelder mensch ziet ze geheel niet, kan ze zich  3 88 H.B. IV HOOFDST. ALGEM. AANM. ENZ. zich niet eens voortellen ; want zo haast het voorwerp der aandacht tot een bepaald denkbeeld gebrngt wordt, dan is het voor de aandacht niet meer bruikbaar. Bewijs genoeg dat de priester zijne Godheden of heiligen, door de verhitting der hartstogten , in de aandacht der menfchen vormt, en dat deze verhitting der hartstogten zijne eerfte zorge moet zijn. Doch daartoe is geen bewijs noodig; wij kunnen het uit de ondervinding leeren. De kunst van eiken priester beftaat in zijne ceremoniën, en elke priester wordt belachlijk, zodra zijne toezieners koel worden. Maar de heerfchappij der plegtigheden heeft voor een volk kwaader gevolgen dan men denkt. Het wordt daardoor gewend zich bij alle gewigtige voorvallen door plegtigheden te laaten bepaalen. Aldus heeft de rede bij het raadpleegen aanhoudend tegen twee verhinderingen te kampen, tegen de duisterheid der zaake en tegen'de neiging der onderzoekenden, welke, — indien het volk gewend is zich te laaten neigen of bepaalen — geheel afhangt van dien genen, die de kunst der plegtigheden best verhaat. AAN-  AANMERKINGEN EN BIJVOEGSELS VAN DEN VERTAALElf, OP DE DRIE VOORGAANDE HOOFDSTUKKEN. Indien het laatstvoorgaaden tweede hoófdftuk, in plaatfe van het woord Theocratie, ten opfehrift gedraagen had:■ Despotismus, en indien — de inhoud, ingevolge van dit opfehrift, een weinig veranderd zijnde — de fcherpe en onzes oordeels lasterende aanmerkingen op het gedrag van moses, den godsdienst en de regeeringsvorni der Israëlleren., in de pen van den fchrijver gebleeven waren, dan zouden de volgende aanmerkingen en bijvoegfeien geheel overtollig kunnen gerekend worden. Maar dewijl de Christenen in 't algemeen mos e s voor eenen van God gezondenen verlosfer zijns verdrukten volks houden, en hem als den grootften man der oudheid bewonderen, is het niet flechts billijk, maar zelfs noodzaaklijk, dat wij een oogenblik onbevooroordeeld onderzoeken, in hoe verre des lebrijvers begrippen van de Theocratie in 't gemeen, en van die der Israëlleren in 't bijzonder, gegrond zijn — te meer daar het godsdienftig genootfehap der Christenen uit de Theocratie der Jooden ontftaan is, en, ten mïnfte voor een groot gedeelte,met derzelver echtheid ftaan of vallen moet, en dewijl de leezers van dit boek waarfchijnlijk meestal den naam van Christenen draagen zullen. i.) De  106 II. B. IV. HOOFDST. AANMERKINGEN i.) De fchrijver waagt het niet te onderzoeken, hoe het mogelijk is, dat geleerde mannen gedacht hebben of nog denken, dat de Theocratie de oudfte regeeringsvorm op de wereld zij (*> Indien hij dit onderzoek gewaagd, en de oudfte historifche gedenkftukken geraadpleegd had, zou hij misfehien ontdekt hebben, dat 'er nogthans redenen voor dit gevoelen te vinden zijn. De eerfte foort van regeeringsvorm, van welke wij eenige fpooren vinden, was eigenlijk Aartsvaderlijk; eene foort van regeering, indien zulk een zacht beftier den naam van regeering draagen mag, natuurlijk voegende aan vereenigde Hammen, die op eenen met vruchtbaarheid gezegenden grond geftadig van plaats verwisfelden , dewijl zij nog niet geleerd hadden de aarde zodanig te bemesten en te bebouwen, dat elk huisgezin en elke ftam geftadig cp den zelfden plek gronds zijn onderhoud kon vinden, en dewijl de aarde nog zo fterk niet bevolkt was als tegenwoordig. Hij zou waarfchijnlijk tevens ontdekt hebben, dat deze vroege menfchen, vooral onder den gelukkigen invloed der oosterfche hemclftreeken, te aandoenlijk van gefte! waren, om door 't genot van menigvuldige zegeningen niet te worden opgeleid tot den Geever van dezelve; dat zij geloofden hunne dankbaarheid daarvoor niet beter te kunnen betuigen, dan door openlijk eenig bewijs te geeven van hunne erkentenis, dat zij alles aan dit hoogfte Wezen verfchuldigd waren; en dat de ™ d, , Aarts(*) Bladz. i5S,  VAN DEN VERTAALER. Ï91 Aartsvader de geleider, het opperhoofd van den ftam, gemeenlijk ook de priester was, die deze bewijzen van erkentlijkheid, welke in offeranden bcftonden, aan de Godheid toewijdde. Nog zou hij gevonden hebben, dat deze Aartsvaderlijke priesters, en zelfs andere perfoonen in die dagen veelal voorgaven, dat zij door de Godheid met bijzondere openbaaringen verwaardigd wierden, en dat zij ook als zodanige vrij algemeen geloof vonden. Was dit geene Theocratie? Het is hier de plaats niet om te onderzoeken in hoe verre het voorgeeven dier oude Profeeten al of niet gegrond was; maar wij merken alleen aan, dat, zelfs in laater tijd, ja op fommige plaatfen nog heden, de koning van een volk te gelijk deszelfs opperpriester is. Men denke hierbij aan m e l c h i z e d e k als een voorbeeld der oudheid, en voor den tegenwoordigen tijd aan den Lama der Tartaaren en den Cherif van Mekka.' Onze fchrijver zegt vervolgends „ dat het naar dit gevoelen, der almagt aan een infliriB voor den mensch ontbrak" — „ dat de eeuwige Godheid, om den mensch eeten, drinken , en dat alles te leeren , wat den dieren door 't iriflincJ geleerd wordt, priesters, wonderen en Godfpraaken noodig had" enz. (*) — Maar indien het doeleinde der Theocratie ware de menfchen in eeten, drinken, en het voldoen hunner dierlijke behoeften te onder- wij- (*) Bladz. 155 en X56.  IJ»! 1I.B. IVi HOOFDST. AANMERKINGEN. wijzen , dan zou dit eveneens het doeleinde der Monarchie en van alle andere regeeringfteflëls moeten zijn. Maar wie zal zo dwaas zijn van dit te willen bcweeren? De vereeniging der menfchen in talrijke maatfchappijë'n, gaf de eerfte aanleiding tot het invoeren van de- eene of andere regeeringsvorm. Het oogmerk daarvan was de bcvoordering der algemeene veiligheid en de vermeerdering van het algemeen geluk. De menfchen beftonden reeds lang eer de Staaten en regeeringsvorm en beftonden. De eeuwige Godheid had geene wonderen, priesters of godfpraaken noodig om den menfchen dat gene te leeren, wat den dieren door 't infiindt geleerd wordt; maar indien het Haar behaagde, de menfchen door wonderen en buitengewoone openbaaringen te onderwijzen, dan was dit eene nederlaating tot de menschlijke zwakheid om hun zodanige waarheden te verkondigen , die zij uit zichzelve of nimmer, of niet dan na veele misvattingenen 't verloop van veele eeuwen, zouden ontdekt hebben. Het is geenszins wanvoeglijk te gelooven , :dat de opperfte Goedheid zich zodanig gedraageu hebbe omtrent haare redelijke fchepfelen, om dezelve ten minfte gedeeltlijk te beveiligen voorde uitfpruitende beginfels van het vvreede Despotisrnus en verwoestend bijgeloof, welke zich al vroeg in den ochtendftond der wereld vertoonden, en die beide alleen ftrekken om de menschlijke natuur te ver-  VAN DEN VERTAALEIi. 193 verlasgen en den mensch van het doeleinde zijner fchepping te verwijderen. Het is op zichzelve en van vooren befchouwd zijnde, reeds eene aanneemlijke en Gode betaamlijke onderftelling , dat, dewijl de redelijke vermogens van den mensch niet dan door onderwijs en oefening die maate van fterkte en vaardigheid bereiken waartoe zij in ftaat zijn, de Schepper des heelats, dit pronkft.uk zijner werken niet, terftond na deszelfs voordbrenging, aan zichzelve overgelaaten heeft; maar dat Hij ook voor de opvoeding en volmaaking van dit voortreffelijk wezen gezorgd heeft op zodanig eene wijze, als meest overeenkomftig was met de omftandigheden, waarin zich de mensch bevond. Dan, deze onderftelling wordt nog veel waarfchijnlijker, wanneer wij de historïfche gedenkfchriften raadpleegen, die ons van de vroegfte oudheid zijn overgebleeven, en dezelve met onze waarneemingen vergelijken. Wanneer echter de mensch in bekwaamheid tot het recht gebruik zijner redelijke vermogens toeneemt, dan wordt de onmiddelijke invloed der godsregeering min noodzaaklijk : want het zou overtollig zijn, dat de Godheid wonderen verrichtte en onmiddelijke openbaaringen fchonk om menfchen tot hunnen pligt te leiden, die denzelven buiten dat zeer wel konden kennen, en wien het aan geene aanfpooringen ter betrachting van denzelven ontN brak  Ï94 II. B. II. HOOFDST AANMERKINGEN brak. Hoe meer derhalve het menschlijk geflacht in kennis en verhand vorderde, hoe meer de eigenlijke Theocratie moest afneemen, en zich eindlijk geheel verliezen in het zacht en alleen van achteren te ontdekken beftuur der godlijke Voorzienigheid. a.) „ De grondflelling van alle Theocratie is de heerfchappij der vrceze", zegt onze Auteur verder (*). Indien men door Theocratie verhaat dat gene, 't welk alleen dien naam behoort te draagen, naamlijk, een in de daad plaats hebbend onmiddelijk beftuur van het Opperwezen over een volk, dan kan men het gezegde van onzen fchrijver flechts gedeeltlijk toeftaan; naamlijk alleen in zo verre, wanneer dat volk in een' barbaarfchen toeftand is, die het onvatbaar maakt voor zodanige genoegens, als alleen de vruchten zijn van aanhoudenden en weloverlegden arbeid. De barbaar toch is veel te zinlijk, om door redelijke genoegens, welke hij zich naauwlijks vóórhellen kan, tot het vervullen zijner pligten aangefpoord te worden. Alles wat eenige uitwerking op hem hebben zal, moet zijne zinnen en verbeelding treffen. In alle zijne driften buiten'fpoorig tot krankzinnigheid toe, kan niets dan de vrees voor onmiddelijke ftraf zijne woestheid beteugelen s en zijne ligtzinnigheid in zo verre inhouden, dat hij eenigzins tijd en gelegenheid verkrijgt om te overweegen eer hij uitvoert. Zodanig waren de langverdrukte flaaven, welke moses uit Egypte leidde, ora hen onder het weldaadig Op- (*) Bladz. 157.  VAN DEN VERTAALER. 105 OppeEbeftuur van den eenigen waaren God , als een vrij volk tc vestigen in het toen vruchtbaar en gezegend Paleftina. Laaghartig en trouwloos, laf en wreed zynde, gelijk alle flaaven uit een natuurlijk gevolg der onderdrukking altoos zijn, zou eene oogenbliklijke volkomene vrijlaating hen tot de ijfelijkfte wanbedrijven gelegenheid gegeeven , ja zelfs daartoe aangezet hebben. — Zo lang de menfchen immers nog onvatbaar zijn voor rede, is de vrees voor eenig groot kwaad alleen in ftaat hunne woeste driften intetoomen. De ervaarenheid bevestigt dagelijks deze ftelling. — Nogthands is het de grootfte misdaad, waaraan een fterveling zich kan .fchuldig maaken, dat hij naamlijk zijne eigene begrippen en vorderingen bij ligtgeloovige menfchen uitgeeft als openbaaringen en wetten van den eeuwigen God, van welker volbrenging hunne tijdlijke en eeuwige zaligheid afhangt, methetfnoode oogmerk om hen daardoor gemaklijker te kunnen overheerfchen. Het zal niet noodig zijn te onderzoeken in hoe verre mahomed en cromwell zich hieraan fchuldig gemaakt hebben; het is genoeg' hier alleen aantemerken, dat, hoe fnood of zelfzoekend ook het characfer van beide moge geweest zijn, toch niemand met reden zal kunnen ontkennen, dat zij echter in de daad mannen waren van uitfteekende ■talenten en begaafdheden, die hunne onderfcheiden naden zelfs wezenlijke dienften gedaan hebben. Indien de heer albrecht hunne heerschzucht N a en-  I96 II. B. IV. HOOFDST. AANMERKINGEN en derzelver gevaarlijke gevolgen blootgelegd had, zonder zich intelaaten met het vcrachtlijk befpotten van de wetgeeving der oude Israëlleren, met welker verband en betrekking op hunne plaatslijke en historifche omftandigheden hij zijne gedachten nimmer ernftig fchijnt bezig gehouden te hebben: indien hij alleen, en wel uit gebeurde daadzaaken, den invloed onderzocht had, dien deze Theocratifche wetgeeving op het Patriotismus der oude en hedendaagfche jooden gehad heeft, of nog heeft; dan zou hij, zonder onzen eerbied voor de oudfte en in veele opzigten de dierbaarfte gedenkfehriften te beleedigen, aan onze zucht naar waare weetenfchap en opklaaring een'wezenlijken dienst gedaan, en zijn werk belangrijker gemaakt hebben: maar nu hij alle zijne haatlijke uitdrukkingen tegen de Theocratie verdeedigt met eene enkele aanhaaling van een, in bijzondere omftandigheden gegeeven bevel, dat men alleen in zijn verband behoeft te leezen, om deszelfs rechtmaatigheid te gevoelen; nu verwekt hij alleen onze verontwaardiging, of — ons medelijden met zijne onkunde. 3.) „De Theokraat kent geene deugd; hij kent alleen zijnen wil" (*)• — Deze ftelling poogt onze Auteur te bewijzen door eene gewaande ftrijdigheid tuslchcn het gedrag der Israëlleren in Egypte op bevel van Jehova gehouden, en het gebod:Gijzuls niet fteelen, Exod. XX. Laat ons de zaak zelve in verband befchouwen: De (*) Bladz. 161.  VAN DEN VERTAALER. 197 De Egyptenaaren hadden de aframmelingen van Jakob eeuwen lang met de hardfte onderdrukking behandeld, hen onder anderen gebmikendetothet bakken van de tichelfteenen, van welke zij hunne huizen en openbaare geftichten bouwden; een arbeid waarfchijnlijk niet minder zwaar, dan dje der negeren in onze westïndifche volkplantingen. Nogthands waren de Israëlleren oiifpronglijk een vrij volk; menfchen, die nimmer het eigendom hunner onderdrukkeren , door eenig gewaand recht, noch door aankoop, noch door den oorlog geweest zijn- De eenige reden, die men van den haat der Egyptenaaren tegen hen gceven kan, was gelegen in de beroepsbezigheid der Israëlleren, die veeherders waren, waarvan de Egyptenaaren, door het onzinnigst bijgeloof vervoerd, eenen afkeer hadden , die door de Hiërarchie der priesteren (wat men dan ook omtrent de geleerdheid en kennis van het eenig Opperwezen bij deze laatften roemen mag) in hunne harten geplant en immer aangekweekt wierd. Evenwel namen de wreed verdrukte Israëliërs zichtbaar in aantal toe, en hunne kudden vermeerderden naar evenredigheid. Deze fpoedige wasdom wekte de vrecze der tyrannen; zij beefden op het denkbeeld van den ophand der onderdrukten, die langzaamerhand in ftaat zouden komen van het ongelijk te wreeken, dat zij thands alleen konden beweenen. Hierom gaf de onmenschlijke Monarch van Egypte bevel, dat alle de manlijke kinderen der Israëlleren omgebragt zouden worden, en 't was alleen door een overN 3 blijf-  'I98 II. B. IV. HOOFDST, AANMERKINGEN Wijffel van menschlievendheid en natuurlijk gevóel bij fommige vroedvrouwen, dat dit affchuwelijk gebod niet in alle zijne geftrengheid werd uitgevoerd. Nadat deze afgrijslijke flavernij eeuwen lang geduurd had, verlcheen 'er aan 't hof van Egypte een man, die, van afkomst een Israëliër zijnde, eh als zodanig in een kistje van papyrus, in den tederen ouderdom van drie maanden, op den Nijl drijvende, door de list zijner nabeftaanden en de teerhartigheid eener Egyptifche prinfesfe, van den dood gered was. Déze man was in Egypte aan 't hof opgevoed en in de geleerdheid der priesteren onderwezen , doch had zijne glanzende uitzigteti aldaar in eene vlaag van toorn opgeofferd aan zijne liefde voor de gerechtigheid en voor zijne ftamgenooten, door een Egyptenaar te doöden, die een' Hebreeuw mishandelde, en vervolgends naar de woeftijnen van Arabië te vlugten. Maar thands kwam hij weder, en eischte van den Ègyptifchen Vorst, uit naam van Jehova den God van Israël, dat hij de Hebreeuwen uit hunne flavernij ontflaan, 'en vrijheid geeven zoude om naar de woeftijn tè 'trekken om een feest ter eere van dezen hunnen God te vieren. De Israëliërs toch hadden oirfpronglijk een geheel andere wijze van Godsverëering dan de fehandlijke veelgodendienst der Egyptenaaren, en zij waren, ten minften even goed als dezen, gerechtigd om hunnen God naar hünrte eigene voorva-»  VAN DEN VER TA A L E R. Ï99 vaderlijke wijze te verëeren; maar daartoe hadden zij, wegens het bijgeloof der Egyptenaaren, in derzelver Land geene gelegenheid, en dus was deze eisch, zelfs naar de denkbeelden dier tijden, die aan iedere landftreek een' bijzonderen God toekenden , volmaakt billijk. — Ondertusfchen had dezelve vooreerst geen ander gevolg, dan dat de flavernij der Israëlleren nog aanmerklijk verzwaard wierd. Dan, de man moses herhaalde zijnen eisch, en bedreigde den koning en het ganfche land met de wraak van Jehova den God van Israël, indien dezelve niet ingewilligd wierd; en daar men dit bij herhaaling weigerde, werd het land werklijk door veelerlei plaagen aan menfchen, vee en gewasfen bezocht. De laatfte van dezelve en die ook de bedoelde uitwerking te wege bragt, was eene pestziekte, die alle de eerstgeboorenen der Egyptenaaren, van den kroonprins af tot den zoon des geringften toe, op éénen nagt van 't leven beroofde. Nu was wel het bloed dier ongelukkige Israëlitifche kinderen gewrooken, welke de tyrannij der Egyptenaaren, ten minftengeduurendetagtigjaaren, terftond na de geboorte vermoord had, en dezen konden daaruit leeren, dat de fterke den zwakken maar zelden ongeftraft mishandelen kon; maar het volk, dat nu het land zijner flavernij ftond te verlasten, had nog ee^' aanmerklijken eisch op zijne N 4 voo*  200 II. B. IV. HOOFDST. AANMERKINGEN voorige verdrukkers, naamlijk dien van de beloo ning eens arbeids van meer clan tweehonderd jaaren. Om ook dezen ten minften voor een gedeelte voldaan te krijgen, gebood moses aan zijn volk, dat zij elk van zijnen naasten, dat is van zijnen nabuur of nabuurinne, zouden vorderen of eifchen (niet jieelen, zo als de heerr albrecht goedvindt te zeggen, want dit ftaat niet in den tekst, en een dief vraagt ook niet om 't gene hij fteelt, maar hij neemt het maar weg) gouden vaten en zilveren vaten cn kleederen; en de Egyptenaaren gaven nu ook aan dezen eisch terftond toe, waarfchijnlijk uit vreeze voor nieuwe rampen, en dewijl zij alles aanwendden om zich te ontdaan van een volk, welks verblijf in hun land hun op 't laatst zo veel bloed en traanen gekost had. Aldus werden zij van de vruchten hunner tyrannij ten minften voor een gedeelte, in 't einde billijk beroofd. Zie daar het eenvouwig historisch verhaal van eene gebeuren!?-, welke de fchrijver aanhaalt om zijne ftelling te bevestigen, dat de Theocraat geene deugd maar alleen zijnen wil kent; maar die wij niet anders kunnen aanmerken dan als een voorbeeld, dat het kwaad zijnen meester loont, of, gelijk de heer albrecht zelf hiervoor aangemerkt heeft, dat alle onrechtvaardige wegen , welke eene natie inllaat om zichzelf ten koste van anderen te bevoordeelen, eindlijk op haar eigen ver-  VAN DEN VERTAALER. lol verderf en fchande uitloopen (*> Men behoeft dus geene gedrongen verklaaring van het gebod: „ gij zult niet ftcelen", optezocken. De Jooden mogten niet fteelén, noch van hunne landgenooten, noch. .van vreemden ; zij werden ook tot geen roovend Bedouinen leven opgeleid : maar hunne wetgeeving was enkel gefchikt voor een landbouwend en gezeten volk; 't was hun zelfs verboden de naauwbepaalde grenzen van hun land aanmerklijk uittebreiden , of zich op het te onderbrengen hunner nabuuren toe te leggen: ja opdat de zucht tot het voeren van oorlog hen niet mogt wegfleepen, was hun 't aanfokken en 't veelvuldig gebruik van paarden uitdruklijk verboodcn ; zij konden dus altijd flechts verweerender wijze handelen , en ook dan alleen werd hun de hulp van Jehova hunnen God toegezegd. 4.)Maar evenwel de wijze, waarop de Israëlleren op uitdruklijke en herhaalde bevelen van Jehova bezit van Kanaan namen, is in onze oogen afgrijslijk en wreed. Zij moesten alle de toenmaalige inwooners van dit land, zonder genade, verdelgen. Indien moses dit bevel op zijn eigen gezag aan zijn volk gegeeven heeft, dan is hij misfehien nog beter te verontfchuldigen dan*andere veroveraars, die de bewooners der landen, waarin zij zin hadden hun verblijf te vestigen, verjaagden ofte vuur en te zwaard verdelgden. Want immers is het uit denloop der 00 Zie bladz. 34 en 35. N 5  20i H B IL HOOFDST. AANMERKINGEN der gefchiedenis blijkbaar genoeg, dat, indien het gebod om de Kanaanieten te verdelgen niet met zo veel ftrengheid gegeeven ware, de Israëliërs welhaast hunne flaaven zouden geweest zijn. Dus was dit bevel noodzaaklijk voor de eigen behoudenis en veiligheid der Israëlleren, en'men mag met reden onderftellen, dat de fcbrandere Wetgeever zeker vooruit zag, dat zijn bevel niet dan zeer gebrekig zou nagekomen worden, zelfs dan, wanneer hij het aandrong met alle geftrengheid, waartoe de noodzaaklijkheid der keuze, tusfchen een ander te verdelgen of zelf verdelgd te worden, hem verpligtte. Het zoude ook ten hoogden onbillijk zijn, te eifchen, dat een Wetgeever, die voor zo veel eeuwen leefde, het verband tusfchen de zedenkunde en de Staatkunde zo naauwkeurig gekend hadde,als het tegenwoordig gekend wordt: en nog onbillijker is het, te .vorderen, dat zijne wetgeeving, volgends dit verband volmaakt ingerigt zoude zijn. Zijn dan de wetten der befchaafdfte en verlichtfte natiën tegen woordigdaarnaar ingerigt? Worden'er geeneoorlogen meer gevoerd, alleen om de heerschzucht der magtigen te ftreelen ? Voert men den krijg alleen uit volftrekte noodzaaklijkheid en gedrongen door den eerften pligt van zelf behoudenis ? Of is men in dit alles nog minder gevorderd dan de Israëliërs ten tijde van mos es. Hoe handelt men met de ongelukkige naar vrijheid fmachtcnde Poolen? — Het i«  VAN DEN VERTAALER. 2°S is niet noodig meer vraagen voorteftellen, om te doen opmerken, dat zo lang de zedelijke betrekkingen der natiën onder elkander niet algemeen erkend, en zo lang derzelvcr handelingen in 't algemeen niet volgends dezelve beftuurd worden, het voor eene natie op zichzelve niet altoos mogelijk is, ftrikt rechtvaardig te zijn, zonder zich aan een vohlagcn ondergang blootteftellen. Zo lang de volken, of liever de vorften, alleen aangemerkt kunnen worden als woekeraars, die elkander onderling met geweld of fchijn des rechts onophoudlijk trachten te berooven, is het niet wel mogelijk dat eene . enkele natie een volmaakt eerlijk man zij. Indien de Egyptenaaren de Israëlleren niet zo afgrijslijk onderdrukt hadden, dan zouden deze nietnaarde woeü-ijn hebben behoeven te vlugten, of de Kanaanieten uit hun landverdrijven. Maarbehalven dit,wanneer men eene Voorzienigheid erkent, die, zonder der menfchen wil te dwingen, echter dcrzelver daaden én lotgevallen regelt tot het bereiken van een zeker einde : en wanneer men dc wisfclingen op deze wereld van achteren befchouwt, dan ontdekt men veelal dat ons verhand te vroeg gereed is om dcrzelver goeden of kwaaden invloed op het menschlijk geluk, in't algemeen, te beöordeelen, en wij vinden overvloedige redenen om die Voorzienigheid te rechtvaardigen. Alle de brokken van historifche gedenkftukken die ons eenig bericht van de denkwijze der volken , ten tijde van den uitlogt der Israëlleren uit Egypte, aan de hand gceven, too-  204 ïï. B. IV. HOOFDST. AANMERKINGEN toonen genoegzaam dat het denkbeeld van God als een eenig, almagtig en overaltegenwoordig Wezen, als de eenige Schepper en Onderhouder van alles, onder de natiën verlooren was, cn plaats gemaakt had voor de onwaardigfte en gevaarlijkfte begrippen , waardoor men zich eene menigte Godheden vóórhelde, waaronder niet weinige gevonden wierden , die men geloofde niet anders dan op de vuil fte en barbaarschte wijze te kunnen vereeren. Deze fchandlijke wijze van Godsdienstoefening vond overal plaats bij de toenmaalige in* wooners van Kanaiin, en had door zijnen invloed derzelver charafter zodanig bedorven, dat zij volftrekt onverbeterlijk geworden waren. Hoe zoude dan de hoofdlecre van den Israëlitifchen Godsdienst dat God éénig, eeuwig en almagtig is, en dat Hij alleen de Schepper en Onderhouder is van alles, onder hen hebben kunnen ftaande blijven V Voeg hierbij het afgrijslijk zedenbederf onder de Kanaanieten. Was 'er dan aan den ondergang van een zo vroeg bedorven volk zo veel geleegen? Leed de menschheid een wezenlijk verlies bij hunne verdelging? — Niemand fchenkt eenen traan aan de asch der ongelukkige Saguntijnen, die, fchoon niet zeer befchaafd, echter een oirfpronglijk en onbedorven volk waren; nog maar onlangs heeft men begonnen den val der Hetrurifche en Griekfche fteden in Italië te betreuren; maar hannibal en de Romeinen worden als helden geroemd. Nogthands beklaagt men veelal zeer ernftig de in alle boosheid  VAN DEN VERTAALER. 2°5 heid verzonken Kanaanieten, en men vloekt aanhoudend uit menschlievendheid de ongelukkige Tooden, omdat hunne voorouders voor drieduizend jaarcn een afïchuwelijk volk uit een land verdreeven, waarin het zich, alsroovers, met geweld en verdrijving der eerfte inwoonercn, had nedergezet. 5.) Gelijk nu de handelwijze van mos es en zijne bevelen omtrent de Kanaanieten, door de gefteldheid der tijden en omftandigheden, zo zeer gerechtvaardigd worden , zo worden zijne godsdienftige voorfchriften daardoor even zeer gebillijkt. Zonder plegtigheden, zonder eenen zinnelijken godsdienst,-. zouden de Israëliërs welhaast tot afgoderij vervallen zijn ; en * was om deze zelfde reden, dat deze plegtigheden zo naauwkeurig bepaald wierden , en dat bet op doodftraffe verboden was daarin eenige verandering te maaken. Men behoeft zich alleen voor een oogenbhk in hunne tijden en omftandigheden te verplaatfen, om duidlijk intezien, dat zulke dingen, die thands bij ons met reden voor onverfchillig of niets beduidend geacht worden, in dien tijd van zeer groot belang konden wezen; en waarlijk, als wij nagaan, dat niets vernederender is voor de menschlijke natuur, dan het bewijzen van godlijke eere aan fchepfelen of louter ingebeelde wezens, en daarbij bedenken , dat moses de leere van Gods éénheid, eeuwigheid en onafbeeldbaarheid tot het hoofdpunt van zijnen nationaalen godsdienst maakte,  2o5 II. B. IV. HOOFDST. AANMERKINGEN te, en zo vast inprentte, dat het onder zijn volk nimmer is verlooren gegaan; en dat hij dit deed in een' tijd, waarin alle bekende volken afgodendienaars waren, meer dan agthonderd jaaren voor sokrates, en onder een barbaarsch volk, dat caauwlijks uit de ergfte flavernij verlost was: dan worden wij, zelfs tegen onzen wil, gedrongen te erkennen, dat deze onderneeming de kragten van eenen mensch ver te boven ging, en zonder bovennatuurlijke hulp onuitvoerbaar wezen moest. Daar nu de Voorzienigheid zo zichtbaar medegewerkt heeft, om den godsdienst en de burgerlijke inh-elhhgen van Mos es in wezen te houden, zo lang dezelve bevoorderlijk waren ter wezenlijke verlichting en verbetering van het menschdom worden wij daardoor destemeer overtuigd van de echtheid zijner Theocratie, en wij hebben de wonderen, van welke zijne gefchiedenis melding maakt en die alleen op derzelver toen loevende getuigen ,rechtftreeks konden werken, waarvoor zij ook gefchikt waren, niet noodig om ons van de waarheid en Godhjkheid zijner zending te overtuigen. Neendezelve fchittert met vollen luister door het Jheele beloop zijner gefchiedenis. Indien iemand hieraan twijfelt: hij gaa dan naar Suriname, eifche van de regeering en de inwooners aldaar de vrijlaating der negerflaaven, en noodzaake hen daartoe zonder eenige andere wapenen te gebruiken dan landplaagen en .pestziekten, 't zij toevallige of won-  VAN DEN VERTAALER. *©? wcnderdaadige, aan de blanke inwoouers der Colonie toetezenden; hij geeve zijnen verlosten flaaven vervolgends de verhevenfte godsdienftige en burgerlijke voorfchriften, die in ftaat zijn de wisfelvalligheden van vijftien eeuwen te verduuren, zonder in onbruik te geraaken, en leide hen eindlijk als een vrij volk in eenig nabuurig land, om hetzelve erflijk te bezitten, en wij zullen hem vooreen* tweeden moses houden. Vindt hij zich hiertoe te zwak, hij wachtte zich dan eenen man te befpotten, die door het verlosfen en tot eene maatfehappij Vormen van zesmaal honderd duizend menfchen, die tot eene eeuwige flavernij gedoemd waren, bij het ganfche menschdom verdienstlijk gemaakt heeft. Laat ons nog een oogenblik ftilftaan bij den invloed , welken de Theocratie der Israëlleren op hunne befchaaving en zeden , en vooral op hun Patriotismus, had. Meermaalen heeft men beweerd dat het langduurig verblijf der Israëlleren in Egypte eene voordeelige omftandigheid was , ten opzichte van hunne befchaaving, en zekerlijk hebben zij daardoor gelegenheid gehad zich in fommige handwerken en werktuiglijke kunften te oefenen. Maar hunne verftandlijke en zedelijke volmaaking werd zekerlijk in Egypte zo min bevoorderd, als zulks in onze volkplantingen onder de negers gefchiedt. Zij waren dus een zeer ruuw, woest en zinlijk volk. Een fpeelbal hunner eigen driften, even dikwijls getrof-  2o8 II. B. IV. ÖOOPDST. AANMERKINGEN trofFen door eene kinderachtige vrees als bezield met een' dollen moed. Onvatbaar voor redeneering en alleen geleid wordende door hoop en vrees. Hoe woest zij zelfs nog waren nadat zij zich reeds in Kanaan gevestigd hadden, kan men afneemen uit de afgrijslijke gebeurenis, die verhaald wordt Richt. XIX, XX en XXI, en welke niet zeer lang na den dood van josua fchijnt voorgevallen te zijn, vermids de Hoogepriester pinehas toen nog leefde. Ondertusfchen fchijnt het dat zij den landbouw in de langduurige tijdvakken van rust, welke zij ten tijde der richteren genooten, redelijk behartigden. Hunne feesten en telkens herhaalde bijëénkomften des ganfehen volks bij de godgewijde tente, moeten zekerlijk veel toegebragt hebben, om hen, door onderlinge verkeering, mensehlijker en zachter te maaken, en naauwer aan hun vaderland en onder elkander te verbinden, dewijl het ganfche volk maar éénen gemeenfchaplijken tempel had, en de godsdienftige feesten met muziek en dans verzeld gingen. Maar het was 'er zo verre van af, dat de Theocratie de Jooden immer tyrannifeerde (*), dat nimmer eenig volk op aarde een volmaakter en onbepaalder vrijheid genoot, dan de Israëlleren voor de tijden der koningen fmaaken mogtcn. Zij hadden geene andere hoofden dan de oudften der hammen, wier gezag geheel afhing van de liefde hunner mede- bur- (*) Zie hier voor bladz. 165.  VAN Ï)EN VERTAAÏ.ÉR» 20d burgeren , en die geene inkoraften van bet volk trokken. In zwaarwigtige gevallen vervoegde med zich bij de gewijde Tent om raad en uitfpraak van den priester, die dezelve in den naam van Jehova deed; maar die geen gezag had, wanneer hij niet geraadpleegd wierd. Het beflisfchen over oorlog of vrede hond aan 't ganfche volk. Wierd de natie van buiten aangevallen en onderdrukt, dan kwam 'er gemeenlijk vroeger of laater een man te voorfchijn, die het ondernam zijn volk te verdeedigen ofte verlosfen. Zij die wilden, hielpen hem; die niet wilden, bleeven t'huis. Niemand kon' een ander noodzaaken ten ftrijde te trekken. Da geheele welvaart, ja zelfs de behoudenis des volks hing geftadig af van hunne zucht voor 't algemeen welzijn , (ejprit puhlicq) en van hunne liefde tot het vaderland. Men kende geene andere belastingen, dan de tienden voor de priesteren en Levieten; en daar deze geene landerijen of kudden bezaten , waarin toen genoegzaam alle rijkdom beftond, waren zij buiten ftaat zich van de godvruchtigheid des volks te bedienen, om rijkdom voor zichzelf optezamelen. Aan hun was de zorge voor den godsdienst en het openbaar onderwijs bevolen, en zij woonden ten dien einde door het ganfche land verfpreid. Het is zeer waarfchijnlijk, dat indien deze Staatsgefteldheid eenige eeuwen langer geduurd had, het volk van Israël in veele opzichten tot een' aanmerklijken trap van verlichting en befchaafdheid zou gefteegen zijn. Maar toen zij s ....... .O . dwaas*  ZIO H B. IV. HOOFDST. AANNERKINGEST dwaaslijk , in plaatfe van zich alleen aan cenc zuivere Godsregeering te onderwerpen , het konïnglijk beftier hadden ingevoerd, vervielen zij. fpoedig van de onbepaaldfte vrijheid onder het knellcndst despotismw. En nadat zij , onder de glansrijke regeering van salomo, kennis gekreegen hadden aan de verfijnde weelde van andere Afiatifche volken , namen de dartelhe losbandigheid en de gewelddaadigfte heerschzucht de harten der grooten in, terwijl het ellendig volk van alle kanten onderdrukt wierd. Nu vond men in tijd van nood geene helden meer, die, aangevuurd door den geest van Jehova , de patriotten bijeen riepen, en onder 't krijgsgefchrei: het zwaard yan Jehova en van Gidcon! de tallooze legers der vijanden, met eene hand vol volks, vernielden. Nu had men geene zalige tijden van rust meer, waann het land tagtig of veertig jaaren achter één eenen hillen vrede genoot: maar de geest van verovering bezielde de Despooten te midden van het toeneemend verval des Lands. De invloed der Theocratie op de koninglijke regeering werd genoegzaam onmerkbaar. Hij bleef alleen werkzaam op den geest der Profeeten. Eenigen tijd voor den ondergang van het rijk der tien hammen, ontftond 'er eene geheele fchaar van die doorluchtige mannen. In de verhevenfte redevoeringen, openlijk voor 'z volk Hitgcfprooken, verweeten zij den tyrannen onbefchroomd hunne gruwelen en 't volk zijne afgoderijen; zij voorfpelden de verwoesting des gasleken lands; maar vertroostten tevens de weinige deugd-  VAN DEN VEUTAALER. 2IÏ déllgdzaame aanbidders van Jehova, met dezachtfte redenen en bekoorlijkdc beloften , en leeraarden de verhevenfte waarheden met eene godüjke welfpreekenc'heicl. Zij bleeven elkander, geduurende de zeventigjaarige ballingfchap, opvolgen, en verdweenen kort na de hcrdelling der Jooden in Judea» Met hen hield ook alle ziehtbaare invloed der Theocratie op, en het volk» nu door Perfifche, dan door Egyptifche, draks weder door Syrifche tytannen gedrukt, of door zijne ten troon geftccgen pricsteren gepijnigd, verviel eindiijk onder de Romeinfche alleenheerfching, tot dat het, onder de wreedfte vervolging, over de geheele aarde Verftrooid werd. De uitwerking, welke de Theocratie op de denkwijze en zeden des volks had, was zeer verfchillend naar de gefteldheid der tijden. Zo vervielen zij, bij voorb., voor hunne wegvoering naar Ba= bel telkens van zelve tot het verëeren van vreemde goden, 't zij met geheele verwaarloozing van hunnen eigen landsgodsdienst, 't zij met die beide nevens elkander te willen plaatten. Maar na hunne wederkeering in Palestina, honden zij liever de vvreedfte vervolgingen uit, dan dat zij zelfs in 't geringde van hunne voorvaderlijke gewoonten wilden afgaan. In de afbeeldende kunden, gelijk ook in de bouwkunde, blijkt het, dat zij veel achterlijker waren dan hunne nabuuren de Pheniciërs; Ook kleefde hun gedadig eene meerdere woestheid O a m  »Ï2 II. B. IV. KOOFDST. AANMERKINGEN cn ruuwheid van zeden aan. Nogthands waren zij niet ongevoelig voor onfchuldige landvermaaken; het danfen was bij hun zeer in gebruik, en in de muziek fchijnen zij boven hunne tijdgenooten uitgemunt te hebben. Hunne dichtkunde was verre verheven boven die van alle andere volken, zo wel als hunne Godgeleerdheid; en geen ander volk op aarde heeft zulk een groot aantal van verlichte en deugdzaame wijzen opgeleverd als de Israëliërs, van mos es af tot nehëmia toe. Maar de aarde waarin deze hun Godlijk zaad ftrooiden; was nog te wild en te ruuw om een' gezegenden oogst te geeven. Het Patriotismus der Joodcn bleef dus altijd eene woeste zelfzoekende drift, en in de laatfte tijden van hun afzonderlijk beftaan, zagen zij zelfs met verachting op alle andere volken neder, en geloofden zich alleen lievelingen te zijn van dien God, wiens voornaamfte geboden zij zonder ophouden ontheiligden. Nogthands kent hun Patriotismus in fterkie en duurzaamheid geene wedergaê. Het ontbrandde reeds voor drieduizend jaaren, werd nimmer geheel uitgebluscht en gloeit nog in 't hart van eiken Hebreeuw, bij 't noemen van Jerufalem en de Heilige plaatfe. Wat nu de Hiërarchie belangt, fchijnt het mij toe, dat zij, niet zo zeer door zichzelve, als wel door het Despotismus dat haar vezelt, voor de menschlijke rede zo fchadelijk en verderflijk is. Is  VAN DEN VERTAALER." 213 Is de Hiërarchie wel iets anders dan eene nabootfing der waare Theocratie? Stelt zich de priester niet in de plaatfe van God? Geeft hij zijne eigen vindingen en invallen niet uit voor opetibaaringen van het Opperweezen, en behoort zulk een bedrieger derhalve niet uit de menschlijke maatfehappij verbannen en uitgerooid te worden ? Waarfchijnlijk in de meeste landen van het hedendaagsch Europa, ja! — Maar indien deze bedrieglijke priester zich alleen van dit voorwendfel bij hijgeloovige barbaaren bediende, om daardoor zachte zeden, liefde tot gerechtigheid en medelijden met den ellendigen en zwakken inteboezemen, •naartoe hij op geene andere wijze in ftaat was — verdient hij dan nog onzen haat of vervolging ? Indien wij deze vraag desgelijks met ja beandwoorden, dan veröordeelen wij in eenen adem numa pompilius, manco capac, zo- roaster, en wie weet hoe veel andere wijze mannen, waare weldoeners van het menschdom. Dus doende achten wij den wilden haat der ijfelijkfte barbaarschheid boven eene door dwaaling ingevoerde menschlijkheid en verzachte zeden. Het komt mij voor, dat veel van het gene thands kwaad is, uit oirfpronglijk zeer goede begim'èlen ontftaan is. Naarmaate de menfchen zich verder over den aardbodem uitbreidden, vervielen zij, O 3 voor-  2IA !!• D' IV.HOOFDST. AANMERKINGEN vooral onder ruuvve luchtftrcekcn, ja zelfs in fommige gezegende gewesten van Afie, allengs tot eene volflagen wildheid. Want fehoon wij erkennen dat de Godheid zich aan verfchillende menfchen in de kindschheid des mcnschlijken geflachts op eene bijzondere wijze geopenbaard hebbe ; fehoon wij gelooven dat de nakomelingen van JAkob langen tijd onder den invloed eener onmiddelijke Godsregeeriug honden, zijn wij nogthands overreed, dat deze openbaaringen ten allen tijde zeldzaam, en genoegzaam alleen voor de eerfte hamvaderen des menschdoras gefchikt waren. Ook is het niet waarfchijnlijk, dat dezelve immer eenig onderwijs bevat hebben in menschlijke weeten-: fchappen, maar alleen in de eerfte waarheden van den natuurlijken of fcheppings - godsdienst, om den mensch tot zijne hooge beftemming voor de eeuwigheid op te leiden. Wanneer wij nu de af> fchuwelijkheid en onmenschlijkheid van den wilden mensch kennen: wanneer wij in hem bijna niets anders kunnen ontdekken dan het listigfte, wreedfte en verfiindendfte roofdier, dat zijns ge? lijken zelfs verdindt of verdelgt; en wiens verhand en verbeelding hem alleen bijgeloovig en vreesachtig maaken: dan kunnen wij inwendig onze achting niet weigeren aan zodanige wijzen, die van deze dwaazc en hijgeloovige vrees eeii goed en heilzaam gebruik wisten te maaken, om den mensch uit zulk een" ellendigen en affchuweiijken ftaat te verlosfen ; en in deze omftandigheid is  VAN DEN VER TA AL ER. 215 is zelfs de Hiërarchie ecuigzins eerwaardig; naamlijk in zo verre zij de menfchen aanleiding geeft om door zichzelf betera en volmaaktere menfchen te worden. Maar wanneer de Hiërarchie vervolgends den voordgang der menschlijkheid en verlichting ftremt, omdat de priesters hun voordeel vinden bij het in wezen houden van 's volks bijgcloovigheid en onbegrensde achting voor den gewijden ftand, dan ftrekt het priesterlijk gewaad alleen tot eenen fluïjer voor het Despotismus, dat door dien fchijn van heiligheid flechts te zwaarder drukt en te hechter bevestigd wordt. Wanneer de menschlijke rede zich ontwikkelt, wanneer de mensch het waare en goede begint te kennen: dan zijn de tijden der Hiërarchie voorbij; dan is alle priesterlijke magt eene waarachtige onderdrukking. Dan wordt het een fchelmftuk zich voor Gods Stedehouder op aarde uittegeeven, of menschlijke famenftelfels als voorfchriften van geloof en gevoelens aan anderen optedringen, cn aan het voorftaan van dezelve, burgerlijke voorrechten te hechten. Immers kan dit geen één' waaren gcloovigen maaken, maar wel veele huichelaars en dweepers. Weg dan met alle vereeniging van eenig Godsdienstftelfel met de Staatkunde bij verlichte volken. Mijn koningrijk, zegt jesus, is niet van deze wereld; indien mijn koningrijk van deze wereld ware, zo zouden mijne dienaars voor mij gsjlreeden hebben, dat ik den Jooden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn koningrijk niet vanhier (f~). Maar (*) Joh. XVIII. 36. O 4  tlê II. b. IV. hoofdst. aanmerkingen. Maar het eigenlijke monfter, waarop alles, wat onze Schrijver ten laste van de gewaande Theocratie en van de Hiërarchie heeft, volmaakt past, is het Deipothmus. Door dit woord verhaan wij „ het misbruik, dat de fterkere maakt van zijne „magt, over tien zwakken." Deze Proleus, die alle gedaanten aanneemt, die zich in alles mengt, kent geene deugd, maar alleen den wil van den Despoot; daaraan moet alles dienstbaar zijn, zelfs de Godsdienst niet uitgezonderd. Wil de dwingeland krijg voeren, om het getal zijner flaaven te vermeerderen, of een ingebeeld ongelijk te wreeken, of ijdele glorie te behaalen: dan moet de priester dien oorlog, een' heiligen oorlog voor de zaak van God noemen; maar is de Despoot een wellusteling, die door zijne weelde 'slands gelden verfpiltendezedeu des volks in den grond bederft, dan wordt de welmeenende en gemoedlijke zedenleeraar,metFENE,1.0 n, van 't Hof verbannen, en domme dweepers of fchandvlekken van het leeraarsambt alomme bevoorderd. In zulk een' Staat toch ftaat het nietvrijtege. voelen wat men wil, en nog minder te zeggen wat men gevoelt. Daar houdt de vrees aller harten gekluisterd ; daar moeten alle plegtigheden alleen dienen om domheid of wangevoelens bij het volk te verfte. kc,-.. Daar is het waare Patriotismus eene hoofdmisdaad, en het volvoeren van den wil des Despoots. al is die dan ook nog zoo dwaas of boos, de hoogstmogelijke verdienfte. Het.  VAN DEN VERTAALER, 217 Het is niet alleen in Monarchaale of Ariftocratifctie.Staaten, dat zich het Despotismus doet gelden: neen; het dringt zelfs in de meest vrije republieken door, en oefent daar dikwerf eene uitgcftrekte heerfchappij. Zelfs in volflaagene volksregeeringen is men daarvoor niet zeker: want zb dra iemand van zijne magt of overweegende bekwaamheid, om de menigte te leiden of in zijn gevoelen te brengen, zulk een gebruik maakt, dat meer de voldoening van zijne eigen begeerte, dan wel het heil des volks bedoelt, dan wordt hij een Despoot. Het is om 't even, of dit in de raadzaal, op den kanfel of in 't gemeene leven gefchiede. De misdaad blijft dezelfde ; zij verandert alleen onophoudelijk in middelen, bedoelingen en uitgeftrektheid haarer gevolgen, die voor 't algemeene heil des menschdoms altijd fchadelijk zijn. Dat dan elk in zijnen kring zich voor dit monfter wachte; want alle menfchen hebben een gemeen belang om-hetzelve te verdelgen. 0 5 VIJF-  %lt II. B. V.HOOFDST. MONARCHIE» VIJFDE HOOFDSTUK. Monarchie* De beide holfels der Theocratie en Hiërarchie zijn doorgaands vervverplijk, en in elk onpartijdig en onbaatzuchtig oog waare kwaaien. Van de Monanbie is dit niet te beweeren ; veeleer zou het den fcherpzinnigften en welfpreefeend•jften Democraat ten Iaatften aan bewijzen voor deze onderftelling ontbreeken. Onder zekere voorwaarden kan de Monarchie zeer nuttig zijn, indien zij zelfs niet volftrckt éa op zichzclve goed genaamd kan worden. Men kan zich verfchillende bedoelingen voorftellcn, die alleen door de Monarchie het volanaaktst bereikt kunnen worden. Blaar deze bedoelingen zijn zeker verganglijk; en wij willen iiever aanftonds ongedwongen toeftaan, dat hij te veel onderneemen zoude, die de Monarchie sis eene volmaakte en blijvende Staatsïnrigting wilde verdejdigen. Intusfchen zijn toch alle die bedoelingen, tot fret bereiken van welke de Monarchie ftrekken kan,  II. B. V. HOOFDST. MONARCHIE. 21$ kan, niet zo geheel en al alleen tot den krijg bepaald, als het fchijnën konde, indien men haare voortreffelijke gefchiktheid tot oorlogsöndernecmingen befehouwde. Alkrwege waar het noodig is ,• dat één overtreffende geest de gedachten en neigingen eener geheele natie regeert, is de Monarchie de eenige goede regeeringsvorm. — Het doeleinde van zulk 'eene regecring kan zeer goed zijn, en is op gecnciiei wijze tot veroveringen bepaald. Maar bet houdt zeker op, zo ras de overtreffende geest ontbreekt, die dit doeleinde bereiken kan. De overtreffende geest! zeg ik; want het behoeft juist geen groote geest te zijn. Indien het volk zeer dom, zeer rüuw cn ofigefchikt is: zo kan reeds een geest, die, naar een' anderen maatftok beoordeeld, flechts klein verdient genoemd te worden, in deze omftandigheden een' zeer werkzaam' Monarch opleveren , dewijl hij den geest der nog kindfche natie overtreft. Zoude het niet geoorlofd zijn deze Monarchie de natuurlijke, en ik durf'er zelfs bijvoegen de eenige waare Monarchie te noemen? — Het is, zo men wil, de algemeene heerfchappij, die elke groote geest over de minderen in zijnen kring  220 II. B. V.HOOFDST. MONARCHIE. kring uitoefent. Maar om deze heerfchappij van een' ovcrtreifenden geest eene Monarchie te kunnen noemen, behoort nog een merkteken bij dit denkbeeld, naamlijk, dat deze heerfchappij onder een geheel volk algemeen van kragt zij. Ik fta toe, dat eene foort van eerbied (piëteit) jegens de afgefcheidene zielen van c a e s a r en F re de rik mij alleen aanleiding had kunnen geeven om mijne leezers op deze eenige waare Monarchie opmerkzaam te maaken. Maar ik heb echter nog eene gewigtiger reden om daarvan te fpreeken. Het fchijnt mij , naamlijk uit eene naauwkeuriger befchouwing dezer zuivere Mo. narchie duidlijk genoeg te blijken, dat elk volk in de daad flechts zo lang werklijk monarchaal geregeerd wordt, als het — zichzelf nog niet regeer en kan; maar dat — van het oogenblik af, waarin het volk verftandig en vernuftig genoeg geworden is , om zijne eigen belangen zelf te kunnen beöordeelen, alle monarchaale regeering bij dit volk in de daad ophoudt, offchoon zelfs de gedaante en de fchijn derzelve om deze of geene reden nog behouden wordt; en dat — het in den grond niets anders dan dwaaling en misleiding is , zich de Monarchie overal als eene werklijke Staatsgefteldheid voorteftellen. Naar-  ÏI.B. V.HOOFDST. MONARCHIE, til Naardien ik zegge: een volk wordt flechts zo lang werklijk monarchaal geregeerd, als het zichzelf nog niet regeeren kan: zo moet ik veelligt liever vooraf terftond, zo duidhjk en bepaald als mogelijk is, om alle misvatting voortekomen, verkfaaren, dat ik daarbij, ook niet op de afgelegenfte wijze, ten oogmerk hebbe, aan ergens eene lange, van overoude tijden tot ons overgeërfde duurzaamheid der monarchaale regeering , veel minder aan een zeker godlijk recht der koningen te herinneren, of met eenig oogmerk van verontfchuldiging, misleiding of verblinding daarop trachte heen te wijzen. Ik ben noch zo onbekend met de gefchiedenis der regeeringen , noch om de eene of andere reden zo partijdig voor de eene of andere, om te gelooven, dat de koningen tot heil van't menschlijk geflacht gegeeven zijn, of dat de Voorzienigheid van den beginne af Godenzoonen heeft doen gebooren worden, opdat zij menfchenkinderen zouden regeeren. Veelmeer ben ik, naar ik vreeze, flechts te onbekwaam om mij te laaten overreden, dat het. gene, 't welk men gewoonlijk regeering noemt, iets groots zij, en dat daartoe een ongemeen verftand, eene zeldzaame grootheid van ziel, of wel eene gansch bijzondere gaave der Godheid gevorderd worde. Wan-  222 II. B. V*. HOOFDST. MO NAR C Hifi.1 Wanneer ik de gefchiedenis van beroemde en onberoemde volken lecze, en bijna niets anders overal daarin vinde, dan wat men met het volk gedaan heeft; wat het volk, volgends een hooger beftier , goed of kwaad heeft uitgevoerd; wat het volk niet eens met zich heeft laaten doen, maar wat het Hechts enkel geleeden heeft, dat men met hetzelve deede, en hoe verachtlijke, nietswaardige en ellendige werktuigen grootendeels de genen waren, die zulks met de volkeren deeden: zo, moet ik bekennen, wordt het mij zeer moeilijk, deze geheel dagelijkfche verfchijnfelen in de algemeene gefchiedenis der wereld uit eenigerlei beginfel (principid) te vcrklaa? ren; en ik geloof bijna, dat de verklaaring der oirzaaken van de gewigtigfte, ten deele zo gansch onzedelijke, zo gansch fchandlijke voorvallen in de gefchiedenis der volken, voor elk een' moeilijk moet worden, die geene van de denkbeelden, welke men zich zo gaarne van de waarde der menschlijke natuure vormt, wil laaten vaaren. Maar om dat gene, om dien adeldom en inwendige waarde, welke men , door menigvuldige ondervindingen gedwongen, zich misfehien genoodzaakt ziet, van de algemeene menschlijke natuur aftetrekken, om dit edele en goede, aan de bijzondere natuur van onbeduidende individuen f  II. B. V.HOOFDST. MONARCHIE. 22$ iuen, die juist op dezen of dien tijd koningen waren, toetcfdirijve — daarvan ben ik zo verre verwijd -rd, dat ik mij veeleer de reden, waarom zo veel ellendige zoonen der aarde, als ons de gefchiedenis op den troon vertoont, de volken regeeren konden, alleen uit deze omftandigheid verklaaren kan , dat, naamlijk , hunne onderdaanen nog erbarmlijkc fchepfels waren. — Men moet waarlijk nog zeer vreemd in de gefchiedenis zijn , indien iemand de mccning , dat het menschlijk geflacht veel nader met de dieren des velds dan met de engelen des hemels vermaagfchapt is , vreemd kan vinden. Door de rede wil zich onze geflachtfoort van andere geflachten der levendigen onderfcheidenen juist dat redelijke is het echter, waarop wij. de minfte acht liaan, zelfs in de aangelegenheden, die ons alle dagen cn uuvcn de naaste zijn, die ons moeite en arbeid kosten, zonder dat wij daar eenig ander belang in ftellen, dan het belang van eene ellendige geringe verbijgaande drift van ijdelheid, eigenzinnigheid of eenige andere armzalige hartstogt. Over 't geheel genomen, zijn de volken alle in hunne korte of lange tijdperken zo beklaagenswaardig dom geweest, dat iemand, die flechts  224 n.B. V.HOOFDST. MONARCHtE.' flechts een aanzienlijk vermogen meer had dan zijne nabuuren, niets meer noodig had om dezelve te beheerfchen, dan zich zulks aantemaatigen. Het ergfte voor de volken is flechts dit, dat een ieder , die deze hunne waare gedaante met zijne ligbaamlijke oogen ziet, en na herhaalde befchouwingen met de oogen van zijnen geest duidlijk erkent, zich juist in dien graad, waarin hij een beter zedelijk man is, en zich tevens aan de inboezemingen van allerlei, op zichzelf zeer aardfche , betrekkingen op zijne hartstogten minder bloot geeft — zich aan hun onttrekt. Dit is wel de waare reden, waarom de menfchen in 't algemeen zo zeer aan de regeering der hartstogten overgelaaten blijven, en waarom de rede bij hun over 't algemeen zo weinig' aanzien wint. Indien het eens ergens wat beter met hun wordt: zo moet ik toeftaan, dat ik den grond daarvan ten laatften in niets anders weet te vinden, dan in dat gene wat men geluk noemt; in 'eenen famenloop van omftandigheden, wier eindlijke gelukkige vcreeniging geen fterveling met mogelijkheid vooruit had kunnen zien. Intusfchen, wanneer dit geluk daar is: zo moet die gene, zo wel ten opzigte van zijn Verhand als van zijn hart, zeer karig bedeeld zijn ? die dit gelukkig tijdftip erkent en zich »■ >* niet  II. B. V.HOOFDJT. MONARCHIE. 225 niet tevens van zijnen pligt bewust is om hetzelve, ten beste zijner broederen, van nut te doen zijn. Maar vergeet hij wat daar bij louter geluk is, en wil hij het ongeluk en onheil van oude treurige tijden aan menschlijke doelmaatige fchikkingen toefchrijven : zo geraakt hij in gevaar van onrechtvaardig te worden tegen de dooden, die nogthands zijns gelijken waren, hoe veel onvolmaakter zij ook wezen mogten. Het vrije America ftaat daar thands voor onze oogen als eene edele reuzengedaante van eene nog nimmer verfcheenen grootte der menschheid; zo eenvouwig en fehoon in alle zijne evenredigheden, dat het ons bijna befchaamt, dewijl deze edele fchoonheid toch eene menschlijke gedaante is, en wij bijna gelooven zouden, dat het hechts aan ons haperde, dat wij zo verre achteraan blijven moeten. Dit gevoel grijpt ons niet aan, wanneer wij haare helden en enkele groote mannen, maar wanneer wij het ganfche volk befchouwen, het volk, welks gelijken geene andere dan Europifche yerdreevelingen waren. Dit volk, dat van Europifche verdreevelingen afftamt, is tot hiertoe het eenige groote volk in de ganfche algemeene wereldgefchiedenis, dat 'werklijk vrij is, of dat zichzelf regeert. P Maar  %ïê II. B. V HOOFDST. MONARCHIE. Maar dit is geen geluk? Ligt niet de eerfte oirzaak van het ganfche Amerikaanfche welzijn, wanneer wij alles naauwkeurig willen onderzoeken , in eenen faraenloop van onvrijwillige en geheel zonder menschlijk oogmerk elkander verzeilende omftandigheden ? Het fpaansch America fchijnt tot eene eeuwige flavernij gedoemd te zijn. Het is toch zo goed met Europeè'rs en Europifche bannelingen bevolkt, als het gewezen Britfche America. Maar daarheen toogen benden van veroveraar en. Onder militaire discipline kwamen zij aan, en onder dezelfde discipline, of hoe zij ze dan ook noemen mogen, fmachten zij tot op dezen dag. De jammerlijke gewoonte is het ijzeren nootlot des menfchen. Zouden de onafhanglijken (independents) in Engeland, die in de voorige eeuw in zulke talrijke menigten naar America gingen, in hun vaderland ooit onafhanglijk geworden zijn? Neen, nimmer! — Niet, dewijl zij te veele van hunne landgenooten tegen zich hadden, die niet onafhanglijk zijn wilden, maar dewijl zij in Engeland hunne vrijheid hadden moeten ver- ove.  Jf.B. V.HOOFDST. MONARCHIE. Hf overen, met geweld winnen. In America konden en moesten zij haar op eene vreedzaame wijze, door gcpasten arbeid en verftandige inrigtingen verwerven. Men miskent de zaak der vrijheid en miskent de Americaanen, wanneer men gelooft, dat zij zich door hunnen oorlog met Engeland, in den waaren zin des woords, eerst vrij gemaakt hebben. Door den oorlog heeft nog geen volk SSicft daadlijk vrij gemaikt. Maar de Americaanen waren vrij geworden, zonfler dat Engeland in zijne trotfche, binnen zijn eiland beflootene, (injïdzire) beperktheid zulks gemerkt had. Zij hadden hunne eigene belangen leeren kennen. Zij hadden leeren inzien, dat zij niet méér noodig hadden geregeerd U worden. Het ganfche volk was tut dien hoogen graad van gezond menfchenverftand gekomen , dat het zichzelf door ondervinding en nadenken overtuigd had, dat de regeering, welke zij noodig hadden, niets ware, dan een opzigt over de algemeene belangen. Voor zulk een volk was elke Mpnarchaale regeering. al ware ook een c a é s A r of f r e d é r i k hun koning geweest, waare gewelddaadighcid. Want wat hadden deze cr.kclcn hun kunnen baaten? P a Zij  »ït II B. V.HOOFDJT. MONARCHIE. Zij waren in 't gemeen, en elk in 't bijzonder , reeds gewoon, hunne belangen ook in het verder patriotisch opzigt te befchouwen, in 't welk ieder lid van den Staat met den anderen tot één geheel verbonden is. Zij hadden reeds geleerd hunnen toeftand en hunne ganfche betrekking in 't algemeen te overzien. Zij kenden het waar belang der vrijheid. Voor zulk een' volk is ook de grootfte mensch te klein tot een koning. Onder zulk een volk kan ook de grootfte geest op geene andere wijze nuttig zijn, dan door het mededeelen zijner gedachten. Hij is daar gansch niet noodig om koning te wezen, en indien hij klein genoeg ware van te willen heerfchen : zo is de geest des volks te groot voor hem. Maar moeten wij niet, wanneer wij zonder eenige partijdigheid om ons rondzien en naauwkeurig waarneemen, hoe de gefteldheid der zaaken eigenlijk is, toeftaan, dat dit volk ons groot voorkomt? Waarom anders, dan omdat wij, naar dezen maatftaf befchouwd, aan ons zelve , in onze eigen oogen, Hein voorkomen? Zijn wij gewoon, algemeene belangen, die zulks werklijk zijn,  II. B. V.HOOFDST. MONARCHIE. 229 zijn, als zodanige te befchouwen ? Of zorgt niet ieder voor 't algemeen flechts in zo verre het aan zijn gering eigen voordeelig fchijnt te zijn? Staat hij niet met hart en ziel zonder eenige gewetensangst van de algemeene verbindtenis af, wanneer hij van zijne individueele kragten of perfoonlijk genoegen iets opofferen moet ? Is het niet de vreemde band van eenen anderen overtreffenden geest geftrikt , de algemeene keten, van eene fterker magt gehouden, welke de volken van Europa in enkele hoopen famenbindt, onder welke ieder een geheel uitmaakt ? En is dit aan de onevenredige voortreffelijk' heid van één'' of meer enkelen, of aan het onvermogen der veele enkelen, die de menigte uitmaaken en onderdaanen heeten, toetefchrijven ? Aan de voortreffelijkheid van één of meer enkelen ? — Zijn dan de troonen der Europifche Staaten met zeldzaame groote geesten bezet ? Is ?er nog een frederik? Of hoe veel koningen regeeren ze//? Deze vraag zij geenszins gedaan om menfchen, die in het een of ander land onder daanen genoemd worden, te vernederen; maar om hun P 3 aai>  !13° II. B. V.HOOFDST» MONARCHIE. aantewijzen, dat het aan niets anders dan alleen aan hunzelven houdt, wanneer zij den wil van eenen enkelen, of den fchijn van den wille eens enkelen gehoorzaamcn. Het is de fchuld der Monarchie niet, indien de volken ellendig zijn ; het komt alleen daarvan , dat zij de Monarchie nog niet ontvvasfen zijn. Het komt daarvan, dat zij altijd nog een beeld of gelijkenis noodig hebben, waarvoor zij ncderknielen en aanbidden. Het gene men eene monarchaale Staatsgefteldheid noemt, is in de daad niet anders dan een afbeeld/el der waare Monarchie. Hoe zou het mogelijk zijn, dat ieder erfgenaam des troons genoegzaamc geestvermogens had, om een geheel volk te regeeren; een volk, dat hij, aan zijns vaders ci.gbcperkt hof opgevoed, niet eens kent? — Maar daar is eens een man geweest, die in zijnen tijd kragt genoeg had tot dit werk; van dezen man hebben zijne onvatbaare onderdaanen niets geleerd; daarom volharden zij nog lang na zijnen dood in het eenig bedrijf waartoe zij in ftaat zijn, naamlijk gehoorzaam te zijn. Caesar, was veelligt de waarachtigfte Mo« narcli,  II. B. V.HOOFDST. MONARCHIE. 23I narch, die ooit een volle geregeerd heeft. Hij werd dit door de voortreffelijkheid van zijnen geest en door — geweld. Maar hij was het; jog regeerde werklijk. Hij deed de onvatbaare Romeinen dat gene doen, wat zij, indien ze betere en verftandiger menfchen geweest waren, van zelve en vrijwillig hadden moeten doen. — Hij werd vermoord. — Hij was geen koning geweest. Rome had toen geene nwaarcluale Staatsgefteldheid. Het had in 't geheel geene Staatsgefteldheid. Van waar kwam het nu dat het romeinfche volk nogthands eenen troon, een zo monarchaalen troon, als waarop ooit een koning gezeten heeft, voor zijnen erfgenaam den laaghartigen, laffen en buitenfpoorigen wcllustling octavius bereidde? Zouden alle deze verfehijnfclcn, die de gefchiedenis ons zo dikwerf tegen onzen wil voor oogen fielt, zich daaruit niet laaten verklaaren, dat het gehoorzaamcn eene zo gemaklijke zaak is, tot dat — de zwaarigheden komen, waarin men Zich dan fchikken moet, dewijl het te laat is om te helpen, en dat bij de bloote vorm der Monarchie, welke de ziel ontbeert, alle laage hartstogten zulk een vrij fpel hebben, en alle 011geöorlofde kunstnaarijen zo zeker hun oogmerk P 4 be-  232 II.B. V.HOOFDST. MONARCHIE. bereiken, dat zulk eene menigte ellendige laaghartige menfchen , die nabij den troon zijn^, hunne zucht tot eigenbaat voldoen kunnen, en daarbij het voordeel hebben', alle ichuld op den éénen armen, onfchuldigen te fchuiven, om dat hij den troon vult en de kroon draagt, terwijl hij 't misfchien van goederharte wel meent, en gaarne loflijk regeerde , indien men hem flechts geleerd hadde hoe dit te doen zij? — Ten miniten zijn alle hovelingen, in alle hoeken der wereld, ten allen tijde veel angftiger bezorgd om eenen koning te hebben, dan nog ooit een mensch gepoogd heeft koning te worden. Maar dat is ook een wezenlijk kwaad der Monarchie, zelfs der waare Monarchie, die in de perfoonlijke voortreffelijkheid van den geest des regents beftaat, dat zij de onderdaanen meer regeert dan onderwijst, en daardoor in de daad van hun eigen belang vervreemdt. De onderdaanen van eenen Monarch verkrijgen een previlegie om hunne eigen belangen te kunnen bezorgen. Dit is zeer kwaad; want het was hun natuurlijk, hun aangebooren recht, waartoe zij dit previlegie verkreegen. Om de algemeene belangen te helpen bezorgen, krijgen zij bezoU dingen en goederen, die de Monarch hun geeft Dit  II. B. V.HOOFDST. MONARCHIE. 233 Dit is' even zo kwaad; want zij worden daardoor gewend, zich als dienaars van den éénen,, die regeert, en niet als ambtenaaren des viaks te befchouwen. Aldus komt het zo ver, dat dit gedeelte der onderdaanen ten laatften zelf niet eens weet hoezeer het onrecht doet, met het andere gedeelte te bedriegen. Ook heeft de Monarchie dit liadeelig gevolg, dat in zulk een Staat een dienaar te zijn, voor iets groots, gewigtigs en eerwaardigs gehouden worden , dewijl zo veele voordeelen, en in de uitoefening zelfs , de waare landsheerlijke rechten in het dienaarfchap befusteö. Dit is genoegzaam de omwenteling van de Monarchie in een Despotismus; eene omwenteling , die in elk rijk gefchiedt, op 't oogenblik, dat een middslmaatige geest , die zijne dienaaren en zijn volk niet overtreft, den meester begint te fpeelên. Alleen waar en echt Patriotismus kan de kwaade gevolgen dezer zo natuurlijke en in de daad dagelijkfche verbastering eener Monarchie verzachten, en veelligt haar geheelen ondergang voorbereiden. Maar het Patriotismus is iets zeldzaams , iets bijna onbekends in Monarchien ; P 5 want  «34 H.B. V.HOOFDST. MONARCHIE. want wie daar Patriot zijn zal, moet eene zeldzaame fterkte van ziel bezitten , geheel geene aanfpraak op roem en eere, niet eens op goedkeuring maaken, en ongenade en opofferingen verdraagen kunnen. Doch hij zal met veel kragt Weinig uitvoeren. Enkele patriotfche handelingen worden van enkele menfchen in eene Monarchie zowel uitgevoerd, als in de best georganifeerde Republiek. Maar het Patriotismus kan nooit algemeen worden onder onderdaanen. Hunne neigingen kunnen niet algemeen op het vaderland gericht worden; want zij hebben niet voor 't vaderland te zorgen. De regeering houdt hunne deelneeming op honderderleie wijze bezig, door wel en wee, terwijl zij geen oogenblik aanleiding hebben om aan het vaderland te denken; en wanneer iets den fchijn heeft, als of men hun zegt, dat zij dit of dat ten beste des vaderlands doen moesten; zo heeft het hechts den fchijn, en men zegt het hun maar. Zij verftaan het ook te goed, en weeten wel dat het gebod de hoofdzaak is, en ze ontwijken het gehoorzaam zijn zo goed als zij, zonder perfoonlijke fchade, doen kunnen; tvant zij hebben in 't geheel geen anderen trek to$  II.B. V.HOOFDST. MONARCHIE. 23J tot handelingen, die den ganfchen Staat bedoelen, dan hun bijzonder voordeel. Indien het Patriotismus zich in eenen Monarchaalen Staat verheft: dan is het tijdftip daar, in 't welk zulk een Staat begint zich in de daad in eene Republiek te hervormen; hoe zorgvuldig de oude fchijnbaare monarchaale vorm ook nog behouden mag worden. Eene veredeling die veelligt in alle opzigten de grootfte aanwinst voor de menschheid is. Haare waarde is des te grooter, dewijl zij geen bloed kost. Zij is ftil en baart geen opzien ; maar dia gene zon zeer verdwaald wezen , die uit haare ftilte en onöpzigtlijkheid befluitcn wilde, dat zij zonder, moed en zonder de vereenigde dapperheid van meerder groote menfchen te bewerken zij. De Patriotten in eene Monarchie hebben meer vastheid en meer fterkte van geest noodig, dan die in eene Republiek; want deze hebben meer opwekking, en daarbij komt het in Republieken op enkele menfchen nooit zo veel en zo lang aan , indien anders derzelver gerteldheid niet reeds gebrekig is. ZES-  S3°~ II. B. VI.HOOFDST. GEMENGDE ZESDE HOOFDSTUK. Gemengde Staatsgefteltenisfen. O rider gemengde Staatsgefteltnisfen kunnen , wanneer men de bepaalde betekenis der woorden in acht neemt, niet anders verftaan worden, dan zulke inrigtingen in eenen Staat, waardoor de Ariftocratie met de Monarchie verè'enigd is. Deze vereeniging is in de daad niets dan een Windwerk , of veelmeer eene foort van affpraak tusfchen de geweldigen , waarvan h£t ganfche ■publiek den last te draagen heeft. Zij loopt lijnrecht in tegen het Patriotismus; want zij deelt den Staat in partijen. Het ganfche gevolg daarvan beftaat in previlegiën en (immuniteiten) vrijdommen, welke tusfchen de zoonen van hetzelfde vaderland eenen eeuwigen nijd, eene fcheelziende ijverzucht en een, helaas! maar al te zeer voor verhand doorgaand, misvertrouwen onderhouden. Naauwlijks zouden wij hier eenig gewag behoeven te maaken van zulk eene inrigting,indien deze  STAATSÖESTÉLTENÏSSÉN. 237 deze zogenaamde Staatsgefteldheid niet door Engelfche politieke gefchriften onder den naam van Mixed Government zo bekend geworden en zo dikwijls gepreezen ware. De inwooners van Brittannië zijn gewoon hunne landsregeering met dezen onderfcheidenden naam te betekenen, Maar dit gefehiedt echter buiten noodzaaklijkheid. Het woord Koningrijk , of zo men wil Monarchie , betekent de Engelfche regeering volkomen. Zij is de oude onverbeterde leenregeering, die uit den adel beftaat, welke zich onder het aanzien des konings bijéén houdt, en ter beheerfching der onadelijken verëenigt. Deze laatften hebben zich in Engeland, zo als in Duitschland, door het meerder gewigt, 't welk hun bedrijf en arbeidzaamheid hun geeven, allengs zekere previlegiën of vrijbrieven gepoogd te verfchaffen. Maar het is hun daar, zo min als in Duitschland of in't oude Frankrijk, gelukt, volkomen vrij te worden. Zij beftaan daar, even als in Duitschland, in gilden en burgerijen. Voor 't overige heeft geene had 'in Engeland eene zo vrije regeering als, bij voorb., de Duitfche rijkshad Hamburg heeft, die van geene gemengde Staatsgefteldheid iets weet.- Het  438 II. B. IV. HOOFDST. GEMENGDE Het komt voomaamlijk van de inrigtirg en het veelal kwaalijk begreepen aanzien van het zogenaamde Huis der Gemeenten in Engeland, dat men zich aangewend heeft de gefteldheid van Brittanie van andere leenregeeringen te onderfcheiden. Het Huis der Gemeenten fchijnt op het eerfte aanzien gerechtigd te zijn om de uitgaaven der regeering te beöordeelen, en derzelver magt om over het vermogen der onderdaauen naar welgevallen te befchikken, in te toornen. — Indien deze inrigting daadlijk plaats greep : zo was zij, als eene verordening van verftandige en bezonnen menfchen befchouwd , eene der zonderlingfte, welke beftaaan kan! Waartoe moet men dan eene regeering hebben die magt genoeg heeft, het vermogen der onderdaanen te verfpillen, indien men ten zelfden tijde de noodzaaklijkheid bemerkt van deze verfpilling voortekomen ? — — Maar men heeft immers allengs ook in Duitschland algemeen erkend, dat het Huis der Gemeenten zo min de fchuldcn van Engeland verhoeden, als de ongehoorde uitgaaven der regeering bepaalen kan, en men zal gewis ras ophouden de Engelfche regeering als eene bijzondere Staatsgefteldheid aantczien, die van andere Leenregeeringen wezenlijk onderfcheiden is. De  fTAAfsdÈSTELTENlSSEN. %%$ De Engelfche Staatsgefteldheid is eene geftreinde Leenregeering. Maar hoezeer het vooroordeel en een omveetende nationaale hoogmoed dezelve ook verheerlijken mogen: zo gelijkt zij in den grond toch een preliminair tratlaat, 't welk — beide ftrijdende partijen ftilzwijgend afgelproken hebben, nimmer finaal te fluiten. Indien beide deelen, de oude Ariftocraaten uit den tijd der Leenregeering, en de zichzelf onderhoudende burgers, welke nevens die oude noormanfche heerfchappen, allengs een fchraal en zeer kommerlijk aanwezen (exifientie) verkreegen, — indien deze beide deelen werklijk eene gemeenfchaplijke, alleen het onverdeelde algemeen welzijn bedoelende, conjlitutie ontworpen hadden: zo — moest deze conjlitutie doorgaands en voor allen op de waare, duidlijk erkende en volkomen richtige grondftelling eener gelijke (reprefentatie) vertegenwoordiging gevestigd wezen. Maar in Engeland is juist het tegendeel. — Niets klinkt ftrijdiger in de ooren der geweldhebberen, dan eene rede voor de gelijkheid en verftandige inrigting der vertegenwoordiging. Liever dan alleen van eene verftandige inrigting omtrent het verkiezen van de Vertegenwoordigers  24© II. B. VI.HOOFDST. GEMENGDE gers des Britfchen volks iets te hooren, vernedert men zich tot maatregelen, die bijna rechtftreeks tot oproer leiden, en- welke de verborgen list (intrigue), hoe fchaamteloos en driest zij dezelve ook in 't begin mag te werk ftellen, niet in ftaat is vervolgends naar haaren wil te doen werken, gelijk de affchuwclijke gefchiedenisfen , onlangs nog voorgevallen , volkomen bewijzen. Indien ergens met de burgerlijke vrijheid gefpeeld wordt: zo gefchiedt dit in Engelaud. En dit fpel is een natuurlijk gevolg van de kundige famenftelhng van verfchillende kragten, welke eene volkomen machine moeten vormen, terwijl zij elkander tegenwerken. De neigingen des volks worden van te zeer verfchillende voorwerpen aangedaan, dan dat het Patriotismus in dit land algemeen zou kunnen zijn. Indien de glans des troons en de ftaatUjkheid (graviteit) eener magtige kerke, door derzelver vereenigden invloed op de ijdclbeid, de eigenbaat en de verbeelding der menfchen, de harten met drift vervullen, blijven de waare belangen des vaderlands en der natie flechts eene koude bezigheid des verftands; en deze verkrijgt  STA ATSGESTÉLTENISSBN. 24ï krijgt daarbij veelal nog de meeste goedkeuring voor de dicnften, welke zij aan de berispelijkfte neigingen bewijst. List. en treken gelden in Engeland zo zeer als in eenig ander land ^ en toonen zich aldaar veel» ligt openlijk nog driester en onbefchaamder, wijl men, door de ongelukkige meening, dat partijen eenen Staat behouden kunnen, zo vei gekomen is, van dezelve eenigermaate voor krijgslisten te doen doorgaan. Alle de zelfbehaagende driften des adelijken hoogmoeds, der begeerte naar rang, der hebzucht, die zich op' openlijke kosten tracht te voeden, der kinderachtige ij delheid, die met linten en leuren praalt, der hoogmoedige dartelheid, die armoede verbreidt, en met maatigheid fpot, terwijl de laagfte gewinzucht door haaren kwaaden invloed goedkeuring en aanzien verkrijgt , — alle deze verwerplijke hartstogten voeren in Groot Brittanië eene zo uitgeltrekte heerfchappij als ergens elders. En zij loopen vlak tegen het Patriotismus in, Waar zij heerfchen, daar wordt het waare Patriotismus bekchlijk, of het wordt ten minften gewantrouwd.' Q Wan-  tSfl II.B. VI.ÖOOï'DSf. GEMENGDE Wanneer men de gemengde Staatsgefteltenis-> Ten van deze zijde befchouwt: zo dunkt rh'rj, dat alles wegvalt wat befpiegelende Phiiofoöphen daar voordeeligs in gevonden hebben, en het blijkt düidlijk, dat haare fchijnbaare voortreffelijkheden waare kwaaden zijn. Onder de onderdaaneh van eenen Monarch kan het Patriotismus, bijzonder wanneer de koning zelf eert Patriot is, eène zeer algemeene, erkende en geachte neiging zijn; want om Patriotsch te denken, te gevoelen en te handelen, is heit geenszins noodig, dat iemand aan het opzigt der openbaaré belangen onmiddelijk deel neeme. Maar waar de Monarchie in eenige verbindtenis met de vorm eener republikeinfche Staatsgefteldheid gebragt wordt, om beide nevens elkander te doen beftaan, daar is een geftadige ftrijd der neigingen gansch onvermijdlijk. Een ftrijd, die altijd fchadelijk is, en die elk oogenblik gevaarlijk worden kan , al was het flechts daardoor, dat dezelve het Patriotismus tot eene drift maakt, om driften te beftrijden, met welke het zich niet, zonder zelf te verliezen, in eenen ftrijd kan inlaaten. Het fchijnt, als of de vrijheid meer verzekerd wordt,  STAATSGESTEL TE WISSEN; 243 wordt, wanneer een volk zelf zijne vertegenwoordigers Mest, en dezelve, als Wetgeevers, .of in welke hoedanigheid men wille, aan de zijde zijner koningen plaatst. Maar dit is eindlijk alleen fchijn. — Zekerlijk, zo lang de werkzaamheden weinig, en deze weinigen nog eenvouwig zijn , zo lang zal de vrijheid beftaan. Maar dit kan bij de naauwc gebuurfchap deivolken , en bij de onvermij dlijke inwerkingen hunner regeeringen op elkander, hechts een' zeer korten tijd duuren. En in het ooganblik dat iets anders dan het Patriotismus invloed op de verkiezingen begint te hebben , wordt het vonnis over de vrijheid ook reeds geveld. In dit oogenblik moet zij voor haare behoudenis beginnen te ftrijdcn; en ziedaar de ftrijd, die in den grond niets anders is dan een ftille inwendige oorlog waardoor de edelfte kragten het meest verteerd worden! Voor 't overige heeft Engeland ons een voorbeeld gegeeven, hoe in gemengde Staatsgefteknisfen, niet alleen de republikeinfche met de monarchaale vorm vereenigd wordt, maar hoe zich ook de Hiërarchie, als de derde magt, in deze verbindtenis indringt. Deze omftandigheid fchijnen de fchrijvers, die de Engelfche Conjlitutie i 2 Q 2 als  144 & B VI. HOOFDST. GEMENGDE ENZ» als eene zo uitneemende Staatsgefteldheid voorftellen, lang over 't hoofd gezien te hebben, hoe luide de gefchiedenis daar ook van fpreekt. BuRKEj veelligt de ongefchiktile verdeediger,. dien Monarchiën en gemengde regeeringen ooit gehad hebben, kon daarvan niet zwijgen. Enhoe zoude eene lofrede op- de Hiërarchie anders kunnen uitvallen, dan belachlijk of beleedigcnd voor het gezond menfehenverftand? — De verwoesting der niet - engelfche getolereerde kerken in Birmingham, en de plundering van zo veele hraave Engelfchen, welke'door vlijt ? vinding en arbeidzaamheid hun vaderland niet alleen nuttig geweest, maar in de daad belangrijk geworden zijn, en welke de genade der hooge kerke tot hiertoe geduld heeft, bewijst duidlijk genoeg, hoe weinig eene hoge kerk haare hoogheid afleggen kan. Geen ander land heeft aan 't verbaasd Europa in den jaare zeventienhonderd t'énen-negentig zulk een oud barbaarseh fchouwfpel geleverd, als Engeland. Z Et  U.3. VTI.a-oorDST. REPUBLIEKEN. 245 ZEVENDE HOOFDSTUK. Republieken. Waanneer de Monarchiën en de oude Leenregeeringen niet allengs door de meerdere uitgeflrektheid der befchaaving, kunften en weetenfchappen aan de vrijheid genaderd waren; indien ook niet onder zulke nadeelige Staatsïnrigtingen , als de bekendfte zijn in het oude en hedendaagsch Europa, de geest der vrijheid zich meer en meer uitgebreid had : zo zoude men nergens iets, dat naar Patriotismus gelijkt, kennen, dan in Republieken. Men betekent gemeenlijk door dit woord alle zulke Staatsïnrigtingeu, in welke de algemeene belangen werklijk in 't openbaar als zodanige geacht, en als zodanige openlijk van alle deleden des Staats behandeld worden, in tegenftelling van despotieke Staaten, in welke het gebruik van de gezaamlijke kragten des volks eene geheime zaak is, waarover in 't verborgen door een hof befiischt wordt. P5u is het voor elk een blijkbaar, dat, welk Q 3 eea  14Ó II. B. VII. HOOFDST. REPUBLIEKEN,; een vorm ter bezorging haarer algemeene belangen eene kleiner of grooter natie ook gekoozen mag hebben, de betrekking, in welke elk medelid de algemeene belangen voor zijne eigene, hem onmiddelijk in t eresfeerende, bijzondere zaal; rekent, de eenige maatftaf van het welzijn eener Republiek zijn kunne, — dat alzo, welk eene gedaante ook de regeering. hebbc , eene Republiek eigenlijk geheel op het Patriotismus der burgeren gegrond is. In de daad geldt deze helling voor elke Staatsgefteldheid; want elk derzelve is in dien graad, in welken zij nog achter eene republikein fche inrigting terug haat., alleen onvolmaakt, eq flechts op verbijgaande tijden, en in hoope op beterfchap, nuttig. Maar het is niet te ontkennen , dat men de waarheid dezer helling nog zo weinig inziet, dat zelfs veele Republieken iu bijna alle deelen van Europa zigtbaar vcrflimmeren , naardien zij eenen weg ingeflaagen zijn, welke tot de voor eene Republiek zo wezenlijk yerderfiijke Ariftocratie of regtftreeks leidt,, of zelfs reeds gebragt heeft. v/ij fpreeken geheel niet van Ariftocratifche kicken. Deze gijn geene Republieken. Het  II. B VII. HOOFDST. REPUBLIEKEN." 2i\.f Het zijn jammerlijke , erbarmlijke , pijnigende en fmaadlijke bedriegerijen, wier onherftelbaare» kwaaien nabij aan het booze der. Hiërarchie grenzen. Maar die Republieken, welke nog op den weg tot de Ariftocratie zijn, verdienen alle opmerking. Hier kan men de fchuld des verderfs aan geene koningen en hovelingen geeven, en het fchijnt op "t eerfte gezigt bijna onbegrijplijk, dat menfchen , die het zeldzaamfte geluk der aarde ten minften het zeldzaamfte geluk in ons werelddeel bezitten , hetzelve naauwlijks verdeedigen, of .willens en weetens verliezen kunnen. Maar de oirzaaken, die dit treurig verfchijnfel voordbrengen, zijn veele, gelijk overal duizend wegen tot ondeugd leiden, wier aantreklijkheid den armen ftervcling zo ligt den eenvomvigen weg der deugd doet vergeeten. — Intusfehen fchijnt de voornaame reden van het inwendig verval der Republieken zodanig te zijn, dat zij door eenen, wel niet bedoelden, maar toch gelukkigen famenloop van omftandigheden, het aanzien heeft van, ten minften in ons vaderland , fpoedig te moeten ophouden. Q 4 Deze  248 II.B. VII.HOOFDST. REPUBLIEKEN. Deze voornaame oirzaak is gebrek aan publiciteit. — De Republieken, welke regende uitgebreide , onbehulpzaame maar drukkende lighaamen der oude Leenregeeringen altijd Hechts klein waren, hebben zich onder dezelve, zo ftil, heimlijk en verborgen als mogelijk was, van ouds af, moeten wenden en keeren. Dit beeft haar van haare geboorte af, aan eene zekere beangstheid en bezorgdheid gewend. Verborgen en onopgemerkt te blijven, moest, helaas! haar deelwit en poogen zijn. Van daar werd behoedzaamheid haare eenige denkbeeld; dit denkbeeld neemt te gaarne , zo ras het nuttig geweest is, het gelaat der wijsheid aan, en zo wordt dat gene tot een algemeen doorgaande grondftelling gemaakt, wat eigenlijk onder de veröntfchuldiging van harde omftandigheden, alleen voor eene voorbijgaande nuttige maxime had moeten gelden. — De behoedzaamheid grenst zeer na aan bevreesdheid , en de vrijheid verliest, wanneer zij zich eerst verbergen moet, te ras de bewustheid van haare natuurlijke waarde, terwijl zij deze waarde zelf verliest. Men begint met zich voor anderen te verbergen, en houdt op, met zelf voor zichzelve te fchuwen. Onder de nadeclige omftandigheden van buiten j,  il.B. VII.HOOFDSTé REPUBLIEKEN. *45> ten, was voor de Republieken de fchadelijkfte het invoeren van ftaande legers, welke de vorften in zulk een aantal uit de beurfen hunner onderdaanen begonnen te betaalen. Daardoor doolden zij omtrent zichzelve. Voorheen was nog elk burger gewoon zichzelf te verdeedigen, en het was zijne eerfte wet weerbaar, en met wapenen voorzien te zijn. Nu werd de krijg eene kunst, die door lange oefening geleerd moest worden. Toen begon men aan zichzelve ta twijfelen, De vreedzaame, bedrijvende burger vond in zich geene gefchiktheid, noch tot een' aanvoerenden, noch tot een' gehoorzaamenden oorlogsman. Dit was een oirzaak van het inwendig verval voor groote en kleine Republieken. De groote huurden voor zich onderdaanen van vreemde Vorften tot foldaaten, en de vorften zelf om deze foldaaten aantevoeren; de kleine, die geene vorften betaalen konden, namen toch een half of heel regiment foldaaten aan, van welker geringe waarde en onbruikbaarheid in vergelijking met die, welke vorstlijke uniformen draagen, zij zich, helaas! even zo zeer overtuigden als van hunne eigene onbekwaamheid, om hun vaderland tegen .geweld en list, wier vereenigd  , 25° II' B. VII. HOOFDST. R E P U B L I E ETEN. -fystema men Staatkundig noemde, te verdeedigen. . Zo wierden de Republikeinen tot liet grootfte kwaad verleid, waarin eene vijandlijke overmagt hen had kunnen Horten. Zij begonnen de belangen des vaderlands tegen geld opteweegen, .en dat gene, 't welk alle de vereenigde energie .van hunnen geest en van hun hart afvorderde, naar penningen te berekenen. -— Wat wonder dat het eenmaal in gebruik kwam de verdeediging des vaderlands te huur te neemen? Door deze verderflijke omftandigheid, begon de burger zijne betrekking jegens het vaderland met geld aftekoopen. En welhaast nam zijn geest -.en hart geen deel meer aan 't zelve. Zijne verbindtnis werd. voor den prijs van eenig veracht. lijk goud opgeheven , en ook de Republikein ■kwam zo verre van de regeeringen alleen naar de kosten te beöordeelen. Maar even deze omftandigheid zal hem eindlijfc aan zijn vaderland geheel wedergeeven. Hij -zal inzien, dat de kosten der regeering niets anders dan d'aadlijke bijdraagen aan eigen kragten zijn, .waarvan..het geld alleen ten. tecken dient.  II. B. VIL HOOFDST. REPUBLIEKEN. t$l dient. Hij zal ondervinden , dat vrijheid niet te koopen is, en naar menschlijk vooruitzigt, zullen de algemeene belangen vroeger in Republieken dan in Monarchiën worden, het gene zij behoorden te zijn, het geheel van alle bekende zaaken.