LEERREDENEN VAN G. J. ZOLLIKOFER, PREDIKANT DER EVANGELIESCHHERVORMDE GEMEENTE TE LEIPZIG. Naar den tweeden Druk in het Nederduitsch overgezet. EERSTE STUK, Te AMSTERDAM, By PIETER MEIJER, op den Dam. MDCCL XXI I I.   INHOUD. EERSTE LEERREDE. DE YDELHEID VAN ALLE AARDSCHE DINGEN. Uitgefproken op den eerften dag van het jaar 1704. Salomons Prediker. Hoofdft. I. vs. 12. Tdelbeid der ydelbeden, zeit de Prediker, ydelbeid. der ydelheden, bet is all' ydelbeid. . 1 TWEEDE'LEERREDE. VAN DE GEESTELYKE ONDERVINDINGEN. Joann. Euan. Hoofdft. VII. vs. 17. Zo iemand wil deszelfs wille doen, die zal van deeze leere bekennen, of zy uit God z>, dan of ik van tnyzelven fpreeke. ... 29 DERDE LEERREDE. DE BESCHOUWING VAN ONZE WEGEN. Uitgefproken op den eerften dag van het jaar 1769. Profeet Haggai. Hoofdft. J. vs. 5. Nu dan alzo zeit de HEERE der Heirfcbaaren:fielt uw harte op uwe wegen. . . 63 * 2 FIER.  INHOUD. VIERDE LEERREDE. DE HOOP DER ZALIGE ONSTERFLYKHEID , ALS DE VOORNAAMSTE BRON VAN ONZE GERUSTSTELLING EN VERGENOEGDHEID BESCHOUWD. icorinthen. Hoofdft. XV. vs. 10. Indien wy alleenlyk in dit leven op Christus zyn hoopende, zo zyn wy de ellendig/Ie van alle menfcben. • •» * ; ^ V T FDE LEERREDE. RECHTVAARDIGING DER GODDELYKE VOORZIENIGHEID , MET BETREKKING TOT DEN AARDSCHEN WELVAART DER GODLOOZEN EN DER VROOMEN. Salomons Spreuken. Hoofdft. XXIV. vs. jo, 20. Onjleekt u niet over de boosdoeners: en zyt niet nf> dig over de Godloozen: want de kwaade zal geene belooning hebben, en de lampe der boozen zal uitgebluscht worden. • • • 127 ZES.  INHOUD. ZESDE LEERREDE. VERDERE RECHTVAARDIGING DER GODDELYKE VOORZIENIGHEID, MET BETREKKING TOT DEN AARDSCHEN WELVAART DER GODLOOZEN EN DER VROOMEN. Salomons Spreuken. Hoofdft. XXIV. vs. 19, 20. Ontfteekt u niet over de boosdoeners: en zyt niet nydig over de Godhozen : want de kwaade zal geene belooning hebber, en de lampe der boozen zal uitgebluscht worden. . . . 153 ZEVENDE LEERREDE. OVER HET ZEDELYK KARAKTER VAN JESUS CHRISTUS. Philippensen. Hoofdft. II. vs. 5. Want dat gevoelen zy in u, het welk ook in Jefus Christus was. . . . . 183 A G T S T E LEERREDE. DE NAVOLGING VAN CHRISTUS VOORBEELD. Philippensen. Hoofdft. II. vs. 5. Want dat gevoelen zy in 11, het welk ook in Jefus Christus was. . . . 219 * 3 NE-  I N H O U D. NEGENDE LEERREDE. DE VOORNAAMSTE EN ALGEMEENSTE GEBREKEN IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. Ephesen. Hoofdft. VI. vs. 4. Cy vaders, voed uwe kinderen op in de vreeze en in de vermaaninge des Heeren. . 249 , TIENDE LEERREDE. DE VOORNAAMSTE BRONNEN VAN HET ONGELOOF. 2Corinthen. Hoofdft. IV. vs. 3. Docb indien ook ons Euangelium bedekt is, zo is 'bet bedekt in degeenen, die verloren gaan. . '279 * * *  EERSTE LEERREDE. DE YDELHÈID VAN ALLE AARDSCHE DINGEN. Tekst. Salomons Prediker, Hoofdft. I. vs. 2. Tdelheid der ydelheden, zeit de Prediker, ydelheid der ydelheden, het is all' ydelbeid. Uitgefproken op den eerften dag van het jaar 1764.   Daar zyn waarheden, die elkeen voor even zo zeker als gewigtig houd, en die echter, ten aanzien der meeste menfchen, van zo weinig gevolg en zo krachteloos zyn, als of zy kleinigheden betreffen, en ten uiterften twyfelachtig waren. Wy behoeven ons hierover niet te verwonderen, aandachtige Toehoorders. De mensch, de bedorven mensch, is een fchepfel, dat zelden zichzelven gelyk is, wiens kennis en daaden maar al te dikwyls eikanderen tegenfpreken. En van waar komt dit? Hy houd zich met algemeene denkbeelden te vreden , die hem, juist omdat zy algemeen zyn, weinig of in 't geheel niet aandoen. Hy verliest zichzelven onder de vervaarlyke menigte van enkele dingen, die daartoe behooren. Hy geeft zich geen moeite omtrent de byzondere betrekking, die ieder waarheid op hem en zynen zedelyken toeftand heeft, dewyl hy vooraf weet, dat dit onderzoek hem verdemoedigen, befchaamen, verwarren en verontrusten zoude. —Wie twyfelt, opdat ik dit gezegde door een voorbeeld opheldere , wie twyfelt aan de ydelheid van alle aardfche dingen; wie gelooft niet dat het menfchelyke leven onzeker en kort, dat alle voorA 2 rech-  4 DE YDELHEID VAN ALLE rechten, goederen en vermaaken deezer aarvergangkelyk en vlugtig zyn, en dat eindeiyk de gedaante deezer vvaexeld voorby gaat? Maar brengt de toelïemming, die men aan deeze waarheden geeft, de vruchten van deu-d en godzaligheid voort, die zy natuurlyker wyze moest voortbrengen? Maakt zy de menIchen m 't algemeen demoedig en hemelschgezind ? Maatigt zy hunne hoogachting en liefde, jegens hetgeene zichtbaar en vergangkelyk is? Leert zy hen een getrouw en gemoedelyk gebruik maaken van de voordcelen, die God hentoebetrouwt, en van den onfchatbaaren tyd, d,en hy hen vergunt? Boefemt zy hen een oprechten yver in, om voor het toekomende te zorgen, en zich tot de eeuwigheid, die zy alie uuren , alle oogenblikken nader komen, voor te bereiden? Beweegt zy hen om zodanig te wandelen, als burgers des hemels, en erfgenaamen eener zalige onfterflykheid betaamt? Neen, de droevigfte ondervinding bewyst het tegendeel. Men gelooft de gemelde waarheden wel, maar men overweegt ze met dikwyls, niet ernffig genoeg; raen verliest ze maar veel te fchielyk uit het gezicht; men verbant niet zelden de herinner™ derzelven met opzet uit zyn ziel; ten minften men  AARDSCHE DINGEN. $ men past dezelven niet met gcnoegfaams opletting en onpartydigheid op zichzelven en zyn eigen gedrag toe, en dit is de oorzaak dat men haar heiligend vermoogcn niet ondervind. Ik acht het deswegen voor mynen pligt, aandachtige Toehoorders, u en my-zelven deeze waarheden te binnen te brengen, en dit tegenwoordig uur aan eenc tamelyk uitvoerige befchouwing van de ydelheid van alle ondermaanfche dingen toe te wyden. Mogt maar deeze befchouwing diepe en blyvende indrukken op onze harten maaken ; mogt zy een' gezegenden invloed op ons gantsch toekomend' gedrag hebben, en ons wys maaken ter eeuwige zaligheid! Amen. Tdelheid der ydelheden, ' zeit de Prediker, ydelheid der ydelheden, het is aW ydelheid. Gy weet, aandachtige Toehoorders, door wien deeze even zo bekende als juiste uitfpraake gedaan is; en wanneer gy u de voornaamfte omftandigheden zyns levens te binnen brengt, dan zal het u niet mocijelyk vallen te begrypen, dat zyn oordeel in deeze zaak een groot, gewigt moet hebben, dewyl het op eene naauwkeurige kennis der aardfche dingen, en op eene lange ondervinding van hunne aangeA 3 naam-  6- DE YDELHEID VAN ALLE naamheden aan den eenen, en hunne ongenoegfaamheid en nietigheid aan den anderen kant gegrond is. Ware het een donkerziend wysgeer, een kluizenaar, een menfehenhaater, die, van alle geryflykhcden des levens ontbloot, u uit zyne treurige eenzaamheid, waar fchaduwen des doods hem omringen, toeriep: Het is al? ydelheid; gy zoud mogelyk zyn ftem uwer opmerking niet waardig keuren. Zyn getuigenis zou weinig indruk op u maaken. Gy zoud meer geneigd zyn om hem te beklaagen, dan u door hem te laaten onderrechten, en hem in deeze zaak op zyn bloot zeggen te gelooven. Gy zoud hem voor onbevoegd verklaaren , om de waardy van zulke dingen te bepaalen, die hy mogelyk nooit gezien, nooit bezeten, en die hy,naar uw gevoelen, maar daarom veracht, dewyl hy dezelven moet ontbeeren. Is niet zeer dikwyls dit overylde oordeel hetzelfde dat gy van de voortellingen uwer leeraaren velt, en waardoor gy die niet zelden krachteloos maakt? Maaien wy u alles wat aardsch en zichtbaar is, als .ydel en nietig af; fpreekcn wy van de eer, van de goederen, van de vreugden deezer waereld, als van dingen die weinig achting en liefde verdienen; beweeren wy, dat het be-  AARDSCHE DINGEN. f bezit en genot van deeze dingen geen redelyk en onfterflyk fchepfcl wezenlyk gelukzalig kan maaken; zeggen wy u, dat wy ons hier op aarde in een' ftaat van tucht en oefening bevinden, en dat deeze de plaats niet is waartoe wy eigenlyk gefchikt zyn; vermaanen wy u, voornaamelyk,naar het hemelfche en eeuwige te trachten, en voor het tockomftigc te zorgen: by hoe veelen verliezen niet deeze voorftellingen en vermaaningen alle gewigt, dewyl zy zich, dikwyls zonderden miniten grond, inbeelden, datwy, als uit dwang, dat wy meer uit pligt dan uit overtuiging zodanig oordeelen en fpreken, en dat wy mogelyk onze taal fchielyk zouden veranderen, wanneer wy eene andere leevenswyze leidden, of wanneer wy ons in andere, en, naar het oordeel van den gemeenen hoop, gelukkiger omftandigheden bevonden % Ik zal tegenwoordig de zwakheid en ongenoegfaamheid deezer uitvlugten en ontfchuldigingen niet onderzoeken ; ik zal niet zeggen, dat waarheid, deugd en Godsdienst altoos waarheid, deugd en Godsdienst blyven, en dat zy, als zodanig, altoos hoogachting, gehoorzaamheid en onderwerping verdienen, van hoedanig eene gefteltenis derzelver leeraars ook zyn moogen. Ik zal my thans maar op dc uitfpraak van den Schryver A 4 on"  8 DE Felheid van alle onzer tekstwoorden beroepen, dien niemand van onkunde noch van partydigheid befchuldigen, tegen wien de bedorvenfte waereldling mets fchynsbaars kan inbrengen. Het is Salomo" dle, als een ieeraar van het menfcheJyk geflacht, te voorfchyn komt, en den bedrogen ftervelingen toeroept: Ydelheid der ydelheden; hetüaWydelheid. En wie was Salomon, aandachtige Toehoorders? Was het ook een ongelukkig Vorst, die, in ailes wat hy ondermm onöverkomelyke zwaarigheden ontmoette; dievanzyneonderdaanen gehaat, van zyne nabuuren vervolgd en benaauwd werd; die door eene lange reeks van wederwaardigheden allen lust en allen fmaak voor het fchoone en bekoorlyke dat de aarde ons aanbied, verlooren had; of die de gelouterde en edele vergenoegmgen van dit leven niet kende? Neen ^ was, gejyk de gefchiedenis ons leert, de' wyste, de gelukkigfte Monarch van zynen tyd Van zyneonderdaanen bemind, van zyne nabuuren gevreesd, van afgelegen volken ge. eerd, genoot hy eene bloeijende en onafgebroken welvaar, De wyduitgeftrektiïe ,1 r h6t hem aa" g^ne hulpmiddelen ontbreken,cm zyne begrippen geftadig uit te breiden, en  AARDSCHE DINGEN. Q en zyne weetgierigheid te verzadigen, indien zy anders te verzadigen ware. De luister en pracht van zyn hof, de grootheid zyner rykdommen, en de wysheid, die hy in zyne redenen en handelingen toonde, maakten zyn' naam zelfs in afgelegen landen beroemd. Hy was, gelyk de Schrift fpreekt, wyzer dan de Egiptenaaren ; ja wyzer dan alle menfchen (*). Hy was grooter in rykdom en wysheid, dan alle Koningen op de aarde. Al de waereld begeerde hem te zien, en elk bragt hem gefchenken (f). Hy bezat daarby alles wat de zinnen der menfchen ftreelt, alles- wat hun hart vermaak en vreugd verfchaft, in overvloed. Geene foort van geneugte was hem onbekend, en zyne dagen waren een bcftendig feest. Hoort hoe hy zichzelven hierover uitdrukt: Ik maakte my groote werken, ik bouwde my huizen, ik plantte my wyngaarden, ik kreeg knechts en maagden, en ik had kinderen des huizes; ik verzamelde my goud en zilver, ik beftclde my zangers en zangeres/en, en wellustigheden der menfclienkinderen: aW wat myne oogen begeerden onttrok ik hen niet, ik wederhield myn hart niet van eenige blydfchap (1). Doch hoort ook welk een von- O iKon, IV: 30. (f) 1 Ken. X: 23-25, G) Piel II: 4. enz. A 5  IO DE YDELHEID VAN ALLE vonnis hy over dit alles uitfpreekt: Ik wenddemy tot alle myne werken, die myne handen gemaakt hadden, en tot den arbeid, dien ik werkende gearbeid had; ziet het was aW ydelheid, en kwellinge des geestes, en daar in was geen voordeel onder de zon (f). En even dit zelfde is het, dat hy in onzen tekst, dat hy in 't gantfche boek, uit het welk dezelve genomen is, beweert, ö Menfchen! gy die de waereld, en hetgeen in de waereld is, meer bemint dan God; die het bezitten en genieten van aardfche dingen voor uw hoogfte goed houd, en daarïn alle uwe gelukzaligheid zoekt, wat kunt gy toch tegen zulk een getuigenis inbrengen ? Waarmede wilt gy hetzelve ontzenuwen? Waarmee wilt gy uw dwaasheid verfchoonen en rechtvaardigen? Zal het den fterkften indruk niet op u maaken, zal het u niet uit uwe vleefchelyke dronkenfchap opwekken, en tot nadenken brengen, wanneer gy een' zo wyzen en gelukkigen Monarch, wanneer gy den fynften kenner en meestgerusten bezitter van alles, wat deeze aarde fchoons en bekoorlyks heeft, hoort betuigen: Tdelheid der ydelheden,, het is aW ydelheid? Hoe (t) Pred. II: i;.  AARDS CHE DINGEN. II Hoe fterk en onwederfpreeklyk nochtans zyn getuigenis zynmooge, is het de eenige, de fterkfte reden niet, die de waarheid van deeze {telling bewyst. De natuur der zaake zelve, de beftendige en onveranderlyke ondervinding van alle menfchen en alle tyden, onze eigen ervaaring en het getuigenis van ons hart, Hellen dezelve buiten allen twyfel. Wy behoeven maar een opmerkfaam oog op de gefteltenis der dingen te liaan, van welken wy fpreeken; wy behoeven hunne verfcheiden zyden maar met elkandcren te vergelyken; wy behoeven onszelven maar te vraagen, in hoe verre zy ons gelukkig maaken, om wegens de gegrondheid van Salomonsr uitfpraak ten vollen verzekerd te worden. Rykdom en eer, zinnelyke vermaaken, wysheid en weetenfchap, het leven zelfs, alles is ydel, dat is, alle deeze goederen zyn vlugtig en onbehendig; zy duuren- maar eenen korten tyd; zy zyn niet in ftaat om het hart van den mensch te voldoen, zyne begeerten te vervullen, en hem eene waare, duurzaame gelukzaligheid te verfchaffcn. Laat ons dit, van ftuk tot ftuk, wat omftandiger aantoonen. De grootfte rykdommen zyn ydel. Ik zal thans niet eens in aanmerking neemen, op hoe veel  *2 DE YDELHEID VAN ALLE veel arbeid en moeite, op hoe veele flaapelooze nachten, op hoe veele Jaage en flaaf&he daaden op hoe veel verzaaking van de onfchuldieftc crC' noegïykheden, het verwerven van overvoed den mcesten menfchen te ftaan komt. Ik zal met gedachtig zyn, welk een aanmerkelyk deel van hun leven verloopt, eer dat zy hun oogmerk bereiken, en hoe dikwyls 2y aIJe hvJe vermoogens vruchteloos verkwisten, en den prys naar welken zy met de angftigfte onrusPghdd oopen, als dan nog moeten misfen. Wy zullen onderïkllen, dat zy alle deeze zwaangheden overwonnen hebben, dat zy zich werkelyk in het bezit van groote fchatten bevinden. Welke fchatten zyn dit dan ? Zyn zy mthunnen aart, niet vlugtig en onbeftendig? Zyn ze geene fchatten, die de motten en de roest bederven, naar welken de dieven graaven, om ze teJïeelenC)? Zyn ze geen fchatten, die, ge. lyk de wyze Koning zegt, zich dikwyls vleugels maaken als van eenen adelaar, en fchielyk hunnen bezitter verlaaten (f)? Kan niet een mensch door duizend tegenvallen, die hy onvermoogend is vooruit tegemoet te zien of af te weeren,van dezelven beroofd worden?Kan hy niet, (*) Matth. VI: ro. Q) Spreuk. XXIII: 5.  AARDSCHE DINGEN. 13 niet, wannneer hy zulks het minfte vermoed, uit den grootften overvloed, in de uiterfte behoeftigheid en armoede verplaatst worden, en is hy wel ooit volkomen zeker dat dit nimmer gefchieden zal? En zullen deeze fchatten hem in de toekomende waereld wel volgen? Moet hy dezelven in den dood niet voor eeuwig verlaaten ? Gelyk hy naakt uit het ligchaam zyner moeder komt, zo gaat hy ook weder heenen gelyk hy gekomen is, en neemt niets van zynen arbeid met 'zich, wanneer hy heenen gaat (*). Kan hem daarby het bezit van deeze dingen wel voldoening geeven? Kan het hem wezenlyk gelukkig maaken? Leert niet de beftendige ondervinding, dat de dorst naar goud en zilver geduurig heviger, maar nooit geftild word; dat hy, die het geld lief heeft, het geld nimmer zat word; enhy, die den rykdom bemint, nooit genoeg heeft (f) ? — Of kunnen deeze goederen onze fmarten verzachten? Kunnen zy, wanneer wy krank en zwak zyn, gezondheid en fterkte geven? Kunnen zy onzen geest, wanneer hy verwond is, heclen; en ons hart van deszelfs zorgen en bekommeringen ontlasten? Kunnen zy ons het verlies van eene tedere echt- ge- C*) Predik. V: 14- (f) Predik. V: 9.  14 DE YDELHEID VA N ALLE genoot, een' eenigen zoon, een' vertrouwcf vriend vergoeden? Kunnen zy ons tegen de verfchrikkingen des doods wapenen, en moeten zy de gedaante van het graf niet nog vreesIyker maaken, dan zy op zichzelve is? Hoe waar is het derhalven in alie deeze opzichten, dat de mensch 'er niet van leeft, dat hy 'er niet gelukkig door word, dat hy yeele goederen heeft (f)? Doch mogelyk is de eer deezer waefeld minder ydel dan de rykdom ? Mogelyk is deeze beter gefchikt om ons een wezenlyke en duurzaame gelukzaligheid te verfchaffen dan geene? Hoe zeer zouden wy ons misleiden, myne Vrienden, wanneer wy aan deeze inbeelding het geringfte gehoor gaven. Waarin beftaat toch de eer deezer waereld? In het voordeelig oordeel, dat andere menfchen van onze voorrechten, gaaven en bekwaamheden , van onze deugden en verdienften vellen ? En waarop grond zich dat oordeel? Het is maar zelden de vrucht van eene rype en onpartydige overweeging, van eene naauwkeurige kennis van ons karakter en gedrag, van eene ongeveinsde hoogachting voor het goede en voortreflyke, dat ons eigen is. In 't gemeen grond het zich Ct) Luc. XII: i5. °P  AARDSCHE DINGEN. ï$ op een' uitwendigen fchyn, die by eene nadere beproeving verdwynt, of op een gelukkig toeval, of op verachtelyke eigenbaat, of op valschheid en bedrog. Men eert ons, om weder geëerd te worden. Men pryst onze verdienften, om zich den roem eens kenners en voorftanders van dezelve te verwerven. Men roemt de deugd in anderen, om te bedekken dat zy onszelven ontbreekt, en om onder haare voorftanders gerekend te worden. Zeer dikwyls vleit men ons om onze genegenheid, onzen byftand, onze hulp te erlangen, of om ons des te zekerer te kunnen benadeelen. Enwie zyn toch de perfoonen, welker goedkeuring en lof. datgeene uitmaaken, 't welk men gewoon is de eer deezer waereld te noemen ? Zy zyn grootdeels menfchen, die zelf van verëerens en beminnenswaardige eigenfchappen ontbloot zyn; die zich door hunne zinnen, door hunne hartstogten, door vrees en hoop laaten regeeren; in welken het vooroordeel en de eigenzinnigheid de plaats van bewyzen vervullen; die aan alle dubbelzinnig gerucht geloof geevcn, en het'onderzoek fchuuwen; die zeer dikwyls zelfs niet weeten wat waarlyk groot, wat edel en roemwaardig is; dieniet zelden, volgens de uitdrukking van den Propheet, het licht  IÖ DE YDELHEID VAN ALLE licht duisternissen de duisternis licht noemen (f). Zy zyn menfchen die van de meeste daaden enkel volgens den uitflag oordeelen, zonder op derzelver oorzaaken of doeleinden acht te geeven; die alles, wat ongewoon is, wat opzien en gerucht verwekt, pryzen en verëeren, doch die de ftille deugd voorby zien, en de wezenlyk groote daaden, die de wyze en de Christen in 't verborgen verrichten, voor niets achten. Wat is, daarenboven, verandelyker en onbehendiger dan het oordeel der menfchen? Hoe weinig behoort 'ertoe, om hunne gunst te verliezen ? Hoe dikwyls gebeurt het, dat zy datgeene laaken, verwerpen, verachten en verdoemen, 't geen zy gisteren billykten, en met de grootfte loffpraaken verheften? Is de gefchiedenis niet opgevuld met voorbeelden van zodanige perfoonen, die heden de lievelingen des volks, en weinige oogenblikken daarna, voorwerpen van deszelfs bitterften haat waren ? Zou dan de eer deezer waereld, die gemeenelyk op zulke zwakke gronden rust, die door zulke partydige rechters word uitgedeeld, die zo ligt verboren kan worden, en in fchande veranderen, die ons Ct) M. V: 20.  AARDSCHE DINGEN* 17 ons geene wezenlyke voordeden aanbrengt, die, integendeel, gewoonlyk ons hart vergiftigt, ons ten aanzien van de eindeloos onwaardeerbaarer goedkeuring van God en ons geweeten onaandocnelyk maakt, en ons eenen even zo belagchelyken als ftrafwaardigen hoogmoed inboezemt, en die ten minflen eindelyk met ons in het graf vergaat; zou deeze ons voldoen, en ons een waar en duurzaam geluk kunnen aanbrengen? Zou zy iets anders, dan inbeelding, dan dwaasheid en ydelheid zyn? En moeten wy niet even dit zelfde van de zinnelyke genietingen zeggen, die zo veele bedrogene hervelingen voor hun hoogfte goed hou Jen ? Hoe ydel, hoe vlugtig, hoe oogenbliklyk zyn ze niet! Zy verdwynen wanneer wy ze naauwlyks beginnen te genieten; zy herven genoegfaam in haare geboorte; en nooit voldoen zy aan de verwachting, die men van haar had. Wy zien haar met de groothe begeerte te gemoet, wy zoeken haar met eene beangfte onrustigheid, wy belooven ons eene verrukkelyke vreugd van haar genot, wy houden ons by voorraad reeds voor gelukkig; en naauwlyks is ons verlangen gehuld, of wy vinden ons bedrogen, wy ontwaaken; het fchaduwbeeld, dat ons in den droom vermaakte, B vlied  tl DE YDELHEID VAN ALLE vlied weg, en de verrukking ruimt aan het verdriet, aan de walging, aan de onrust, ja zeer dikwyls ruimt zy haar plaats aan de uiterfte fchaamte, het fmartelykfte berouw, en de felfte geweetensknaagingen in. De uitgeleezen^ fte zinnelyke wellust verliest, door het menigvuldig genot, haarc bekoorlykheden, en de enge kring van waereldfche vreugd is zo fchielyk doorgeloopen, dat geene afwisfelingen in ftaat zyn haar innerlyk gebrek te vergoeden. Onze zinnen worden allengs verzwakt, onze krachten uitgeput, en hetgeen ons eerst de aangenaamfte aandoeningen veroorzaakte, word ons niet zelden in korten tyd onverfchillig, of zelfs wel tot een' bezwaarlyken last. Wy zien ons allen vroeger of laater gedrongen, tot het lagchen te zeggen, gy zyt onzinnig, en tot de vreugd, wat maakt deeze (*)? Kunnen echter vermaaklykheden, met welken het zodanig gefield is, onze ziel verzadigen ? Kunnen zy onze groote begeerten, die zich tot in het oneindige uitftrekken, voldoening geeven ? Kunnen wy in dezelven, zonder ons voorweetens te bedriegen, eene waare, eene blyvende, en met onze vatbaarheden overeen- ko- (*) Prcd. II. 2.  AARDSCHE DINGEN. IQ komende gelukzaligheid zoeken ? Wy beroepen ons op uwe eigen ondervinding, menfchen! die de lusten van het vleesch ten dienftc Maan, en een geheel zinnelyk leven leiden. Kunt gy loogchenen dat het vermaak, 't welk gy najaagt, u zeer dikwyls bedriegt, dat het na aan de onvergenoegdheid grenst, en dat het laatfte gewoonelyk het eerfte op den voet volgt? Kunt gy het loogchenen, dat u zeer dikwyls een heimelyke onrust in de genieting uwer geneuglykheden ftoort, en dezelven verbittert, en dat uw hart, by al het fchoone en behaaglyke, dat de aarde u aanbied, ledig en te onvrede b'yft ? En indien gy dit niet kunt loogchenen, beken dan ook, dat alle zinnelyke geneugten ydel, dat zy ongenoegfaam zyn, om den mensch waarlyk gelukzalig te maaken. Zullen echter de vergenoegingen van den geest, welken de menfehelyke wysheid en weeten fchap aan haare liefhebbers belooven, van deeze gebreken niet vry, zullen zy niet gefchikt zyn om ons datgeene te verfchaffen, 't welk de anderen ons niet kunnen geeven? Neen, myne Vrienden, ook deezen zyn ydel, want in veel wysheid, zegt de Prediker, is veel verdriet, en die weetenfehap vermeerdert, die verft i meer-  20 DE YDELHEID VAN ALLE meerdert fmarte (*). En, inderdaad, wanneer wy bedenken, hoe veel tyd en arbeid, hoe veel nadenken, hoe veel moeijelyk en deels verdrietelyk onderzoek 'er toe vereischt word, om zich datgeene, 't welk wysheid en weetenfchap heet, kundig te maaken, en aan hoe weinigen , by het aanwenden van de grootfte vlyt, en de fterkfte infpanning van alle hunne krachten gelukt, hun oogmerk eenigermaate te bereiken, of zich, door gewigtige en voor de menfchelyke famenleeving nuttige ontdekkingen, van den grooten hoop der zogenaamde wyzen en geleerden te onderfcheiden; wanneer wy bedenken hoe veele gedeeltelyk onöverkomelyke verhinderingen en zwaarigheden, hoe veele vyanden en gevaaren wy op den weg, die ons tot de waarheid geleid, aantreffen , hoe dikwyls ons onze zinnen bedriegen, onze vooröordeelen ons benevelen, onze hartstogten ons verblinden, hoe geneigd wy zyn om den fchyn voor het wezen aan te grypen, hoe dikwyls ons een eenige lichtftraal de ydelheid der poogingen van veele jaaren aantoont, en de konftigilc leen gebouwen, die men voor onbeweegelyk hield, als dingen, die buiten on- C*) Pred. I. 18.  AARDSCHE DINGEN. 21 onze verbeeldingskracht geenen grond hebben, voor oogen fielt; wanneer wy overweegen, hoe zwak ons verlland, hoe eng onze gezichtkring, hoe bepaalt onze vatbaarheden zyn, hoe onvolkomen en nietsbeduidende de grootftc mcnfchelyke kennis is, in vergelyking van hetgeen wy niet weeten en niet kunnen weeten, en hoe duister, onbepaald, twyfelachtig en onverftandig onze meeste begrippen zyn; wanneer wy eindelyk in aanmerking neemen, dat de wysten onder de ftcrvelingen hunne zwakheid op het levendigfte ondervinden, en het gebreklyke van hun doorzicht op het duidelykfte gewaar worden, dat zich geduurig nieuwe diepten voor hen openen, die zy niet kunnen doorgronden, en dat niets in Haat is hunne weetgierigheid te voldoen, wanneer wy, zeg ik, dit alles overweegen; dan zullen wy de ydelheid der menfchelyke wysheid niet kunnen loogchenen , wy zullen bekennen moeten: Zy is verholen voor de oogen aller leevenden (*). De gedachten der Jlerfelyke menfchen zyn ellendig, en hunne oordeelen zyn ongewis (f). En wat word de waardy deezer wysheid 'er door verminderd, dat (*) Job XXVIII. ar. Cf) Boek der Wysheid IX. 14. B 3  22 DE YDELHEID VAN ALLE dat zy, gelyk al het andere/ aan de onbeftendigheid onderworpen , en van zeer korten duur is! Laat de geleerde, de wysgeer, nog zo veele en zeldzaame kundigheden hier op aarde verzamelen; laat hem alle taaien, alle werken en gedenkteekens der oudheid, den gantfchen omvang der vroege en laate gefchiedenis, alle proeven, die men tot verklaaring van de verborgene werkingen der natuur genomen, alle gisfingen die men deswegen heeft uitgedacht; laat hem alle konften en weetenfchappen zo volkomen verftaan , als zy verftaan kunnen worden: wy zullen zyne verdienften erkennen, en de eere, die hem toekomt, niet weigeren: maar zal hy deeze kennis in het graf wel bc houden ? Zal hy ze in de andere waereld met zich neemen ? Zullen zy hem daar nog zo groot, nog zo gewigtig voorkomen, als hy ze hier tegenwoordig geloofd te zyn? Zekerlyk niet. Hy zal ze grootdecls voor eeuwig vergeeten. Hy zal, wanneer hy dezelven zich nog te binnen brengt, zich over zyne kinderachtige dwaaïing, zyne onbedachte oordeelen, zyne verwaande beflisfingen fchaamen. Hy zal zich de meeste zaaken geheel anders voorftellen , en alsdan eerst uit de duisternis tot het licht komen. In dit opzicht is het waar, hetgeen de Pre-  AARDS CHE DINGEN. 23 Prediker zegt: Want daar is geen werk, noch iveetenfchap , noch wysheid in het graf (*)• En hoe fchielyk ftaat de fterveling voor deeze verandering niet bloot? Zyn leven-zelf is geheel ydel. Het duurt maar een' zeer korten tyd , en het grootfte gedeelte van hetzelve gaat onbemerkt, ongenooten voorby. Wy naderen geduurig liet ftille graf en de eeuwigheid; en eer wy het bedenken, ftaan wy aan het einde van onze aardfche loopbaan. Wy zyn geen dag, geen uur, geen oogenblik voor den dood veilig. Noch jeugd, noch gezondheid, noch fterkte, noch rykdom, noch eer, kunnen ons voor deezen Koning der verfchrikkinge befchermen. Het onmondige kind, de bloeijende jongeling, de fterke man, moeten zo wel als de gebukte en beevende grysaart zyne roeping gehoorzaamen. Maar weinigen bereiken den verften eindpaal des menfehelyken levens; de meesten moeten 'er van fcheiden, eer zy de voordeden, de goederen, de aangenaamheden van hetzelve gefmaakt, eer zy recht hebben beginnen te leeven. En hoe ver is deeze eindpaal dan van ons verwyderd? Is zy mogeiyk tot op dui- (*) Pred. IX. 10. B 4  24 DE YDELHEID VAN ALLE duizenden van jaaren, is zy tot op eene gantfche waereld-ouderdom uitgezet, die dan nog, tegen de eeuwigheid gerekend, onmerkbaare oogenblikken zyn zouden ? Neen, ons leven duurt zeventig jaaren: of zo wy fterk zyn tachtig jaaren; en het uitneemendjie van die, is moeite en verdriet, want het wordfnellyk afgefneden, en wy vaaren daar heenen (*). Kunnen wy na dit alles nog in het geringfte aan de waarheid twyfelen, die in onzen tekst beweerd word: Ydelheid der ydelheden, het is aW ydelheid? Hebben wy echter, aandachtige Toehoorders, altoos reden om deeze waarheid te bedenken ; ontbreekt het ons nooit aan gelegenheden, die ons dezelve te binnen brengen: de dag van heien geeft 'er ons nog eene plegtiger aanleiding toe. Wy hebben thans weder een jaar beflooten. Zo kort als dit tydsgedeelte in zichzelven is, zoo aanmerkelyk is het voor den mensch, wiens leven een handbreed is, wiens eeuwig geluk van het rechte gebruik der jaaren afhangt, die hy hier op aarde heeft door te brengen. En welke byzondere, welke ontroerende voorbeelden van deydelheid aller aardfChe dingen heeft (*) Pfaim XCI. 20.  AARDSCHE DINGEN. 25 heeft ons het verloopen jaar niet gegeeven! De plotfelykedood van onzen Koning, die door het duistere graf van zyn kroon, fcepter, en de aangenaame vruchten des zo lang gewenschten vredes beroofd werd; de onverwachte dood van onzen Keurvorst, die de edele vergenoeging van zyne weldaadige neiging te volgen, en het geluk zyns volks te bevorderen, maar weinige dagen genoot, en midden in de toerusting tot een verdienftelyk leven overleed: roepen ons deeze gebeurtenisfen niet met luider ftemme toe, dat alle menfchelyke grootheid en heerlykheid ydel en vergangkelyk, dat de beste ontwerpen , de fchoonfte verwachtingen der ' ftcrvelingen ten uiterften onzeker zyn? Doch zullen wy het by de bloote kennis deezer waarheden laaten berusten? Zullen wy ons met de overtuiging haarer zekerheid te vreden houden? Eene droevige zekerheid, aandachtige Toehoorders, wanneer zy ons verder geen nut aanbrengt! Eene zekerheid, die ons in dit geval ons gantfche leven verbitteren, die ons alle vergenaegingen van hetzelve fmaakeloos maaken, die ons by het geringfte toeval van tegenfpoed verfchrikken, die ons den dood onder de vreeslykfte beelden voorftellen, en ons by deszelfs aannadering gantfchelyk ten B 5 gron-  26 DE YDELHEPD VAN ALLE gronde moet werpen. Zullen deeze waarheden ons heilzaam zyn, dan moeten wy een geheel ander gebruik van dezelven maaken. Zy moeten ons in onzen geest geduurig tegenwoordig zyn, en eenen beftendigen krachtigen invloed op ons gedrag hebben. Zy moeten onze hoogachting en liefde voor de goederen en voordeelen deezer aarde maatigen, en ons eene edele verachting jegens dezelven inboezemen. Zy moeten ons aandryven, om ons geluk en onze vreugd daar ter plaatfe te zoeken, waar zy werkelyk te vinden zyn, en ons met allen yver om het bezit en de genieting van zulke dingen te bevlytigen, die beilendig en altoosduurend zyn. En welken zyn deeze dingen? God, myne Vrienden , God is eeuwig. Hy is altoos geweest, en zal altoos zyn. Zyne genade is onveranderlyk-; zy is de onüitputtelyke bron van alle licht, alle leven, en alle gelukzaligheid. Wie in zyne gemeenfchap ftaat en tot zyne vrienden behoort, die mag zich een eeuwig, een onöphoudelyk geluk belooven. Onze geest is ecuwig. Offchoon hy een aanvang heeft genomen, zo zal hy echter geen einde neemen. Hy zal nooit ophouden te denken, te willen, gelukzalig of ongelukzalig te zyn. Hy zal leeven, niettegenftaande ons lyf in het graf verrot, en tot ftof en asfche ver-  AARDSCHE DINGEN. 2? vervalt. Waarheid en deugd zyn eeuwig, geen verwisfeling van tyd zal ze verwoesten. Zy zullen ook na den ondergang der waereld, zy zullen ook in den toekomenden nieuwen hemel en op de toekomende nieuwe aarde datgeene zyn, 't welk zy tegenwoordig zyn. Zy zullen alsdan ook de volmaaktheid en gelukzaligheid van alle redelyke fchepfelen uitmaaken. Deezen zyn zaaken, die alle onze oplettendheid, alle onze zorgen verdienen. Deezen moeten dan ook de voorwerpen van alle onze begeerten, oogmerken en poogingen zyn. Wanneer wy ons langs den weg der boetvaardigheid van het geloof, de heiliging der genade, en het welgevallen des hoogften Wezens verzekeren; wanneer wy de behoudenis en het heil van onzen onfterflyken geest tot onze voornaamfte bezigheid maaken; wanneer wy met rechten ernst naar het ryk van God en naar zyne gerechtigheid trachten; wanneer wy in dekennis der geopenbaarde waarheid en in de oefening der Christelyke deugden geduurig verder zoeken te komen, en aan goede werken ryk zoeken te worden: dan rust ons geluk op vaste gronden: dan wan delen wy op den weg die ons tot de waare vergenoegdheid, tot eene duurzaame en eeuwige zaligheid leid: dan kunnen wy by de.onbeften- dig-  28 DE YDELH. VAN ALLE AARDS. DINGEN. digheid en wisfeling van alle aardfche dingen gerust zyn, en hunne ydelheid en nietigheid met onverfchillige oogen aanfchouwen. Dan mogen hemel en aarde vergaan, en de elementen verfmelten, en alle menfchelyke werken verbranden: wy zullen echter onbefchadigd blyven; wy zullen ons bovenhet puin der gefloopte waereld verheffen, en onze hoop zal nooit tot lchande worden. Amen. TWEE-  TWEEDE LEERREDE. VAN DE GEESTELYKE ONDERVINDINGEN. Tekst. Joannes Euan. Hoofdft. VH. vs. 17. Zo iemand wil deszelfs wille doen, die zal van deeze leere bekennen, of zy uit God is, dan of ik van myzelven fpreeke.   Drie wegen zyn 'er, langs welken men tot kennis der waarheid en tot zekerheid kan geraaken: hetverftand, het geloof, en de ondervinding. Het verftand fielt in deszelfs onderzoekingen zekere algemeene, van elk aangenomene en volfrrekt onloogchenbaare regels ten grondflage; het verbind en vergelykt de bekende waarheden met eikanderen, en leid daaruit door een wettig gevolg van befluiten anderen af, die hetzelve nog geheel niet, of niet duidelyk en klaar genoeg bekend waren; het fpoort de eerfte oorzaaken der dingen op, en verklaart en bewyst haar uit dezelven. Het geloof vestigt zich op het getuigenis van anderen, en onderzoekt de narichten, die aan hetzelve van eene zaak gegeeven worden, en de geloofwaardigheid der getuigen, die 'er vérflag van doen; het vergelykt de verfcheidene dcelen der gefchiedenis metelkandercn en met de omftandigheden, in welken men opgeeft dat zy voorgevallen zyn; en wanneer het genoegzaame bekwaamheid en oprechtheid in de getuigen, en overeenkomst in de gefchiedenis vind, dan geeft het zyne toeftemming aan dezelve. De ondervinding, eindelyk, onderricht ons wegens de dingen, die onder onze zinnen vallen, of wegens  32 VAN DE GEESTELYKE gens de indrukken en werkingen, die zy op onze oogen, op onze ooren, of andere zinnelyke werktuigen maaken; zy doet ons ook de innerlyke beweegingen en veranderingen, die in onze ziel of in ons ligchaam voorvallen, bemerken , en leert ons dus zo wel onzen natuurlyken, als onzen geestelyken toefland beoordeelen. Indien wy nu onze kennis zo volkomen willen maaken als zy kan worden, dan moeten wy deeze verfcheidene wegen, om de waarheid te kennen en van dezelve verzekerd te worden, allen betreden. Dit is niet alleen nuttig en noodzaakelyk met betrekking tot de enkel-menfchelykc weetenfchappen, maar ook met betrekking tot den Godsdienst. Wy moeten van iedere waarheid, zo verre haare gefteldheid en onze omftandigheden zulks veroorloven," niet Hechts eene historifche, maar ook eene verltandelyke en ondervindelyke kennis trachten te erlangen. Hoe menigvuldiger de bewyzen zyn, die wy van eenige zaak hebben, hoe grooter onze zekerheid van dezelve zal zyn, en hoe volkomener wy 'er in berusten. Daar zyn, inderdaad, leerpunten in den Godsdienst, die wy niet anders dan door het geloof kunnen erkennen, en wier waarheid , ten onzen opzichte, blootelyk op histo- ri-  ONDERVINDINGEN. 33 rifche bewyzen, rust. Anderen echter, en wel de meesten zyn van dien aart, dat zy ook door het verftand en de ondervinding gekend kunnen worden, en in dit geval kunnen wy de verfchcidene wyzen, om de waarheid te kennen, zeer nuttig met eikanderen verbinden. De geopenbaarde Godsdienst is voornaa* melyk gegrond op de gefchiedenis, en op het getuigenis van zulke perfoonen, die lang voor onze tyden geleefd hebben. Deeze lieden vernaaien ons, in hunne fchriften, de treurige gevolgen, die de zonde in den toeftand der menfehén voortgebragt, en de wyze fchikkingen die God tot verbetering en herftelling van dezelven gemaakt heeft; zy ontdekken ons den raad en wil van den Allerhoogften; zy onderrechten ons wegens de voorwaarden , die wy moeten nakomen, indien wy zyne genade deelachtig en eeuwig gelukzalig willen worden. Deeze narichten zyn van te veel gewigt, om zonder onderzoek van ons aangenomen te worden. Wy moeten derhalven de bekwaamheid en geloofwaardigheid der getuigen, op welker gezag zy berusten, onderzoeken, en ons bevlytigen om daardoor van haare waarheid verzekerd te worden. Dus zullen wy op den eerften weg tot kennis en C tot  34 VAN DE GEESTELYKE tot zekerheid geraaken; dus zal het geloof in ons voortkomen. Maar onze kennis kan nog volkomener, zy kan tot een' hooger' graad van duidelykheid en zekerheid gebragt worden, wanneer wy den anderen weg inflaan, en het verftand te raade roepen. Offchoon het verftand de leerftukken van den geopenbaarden Godsdienst niet door deszelfs eigen fcherpzinnigheid in ftaat was uit te vinden , het kan 'er echter, nadat het van dezelven eens onderricht heeft ontfangen, over oordeelen. Het kan veelen derzelven uit de eerfte gronden der menfchelyke kennis afleiden; het kan ons hunne veelvoudige en naauwe verbinding met andere bekende waarheden aantooncn; het kan de fchynftrydigheden tusfchen dezelven wegneemen; het kan ons nieuwe bewyzen voor hunne waarheid aan de hand geeven; het kan cindelyk veele gewigtige en nuttige gevolgen daaruit trekken. Deszelfs goedkeuring maakt deeze leerftukken nog des te aanneemelyker, en onze zekerheid van dezelven word 'er grooter door. Maar ook hier behooren wy niet te blyvcn ftaan. Wy moeten, met opzicht tot den Godsdienst, ook den weg der ervaarnis betreden; wy moeten door onze eigen ondervinding van deszelfs waarheid en voortrefiyk- heid  ONDERVINDINGEN. 35 heid overtuigd trachten te worden. Op deeze ondervindelyke kennis van den Godsdienst komt inderdaad alles aan, dewyl niets het ontbreken van dezelve vergoeden, en dewyl ons de andere foorten van kennis , wanneer zy niet met deeze verbonden zyn, onmogelyk kunnen zalig maaken. Wy moeten echter in deeze zaak zeer behoedfaam zyn, wanneer wy onszeiven niet willen bedriegen, en op zulke wegen geraaken, die voor ons en anderen zeer gevaarlyk zyn. Om u voor deeze dwaalingen te waarfchouwen, myne Vrienden, heb ik beflooten, deeze ftoffc, die zulk een' grooten invloed op onze rust en gelukzaligheid heeft, wat omftandiger te verhandelen, en dezelve, zo veelde kortheid des tyds toelaat, in een helder licht te Hellen. De woorden van onzen Heiland, die ik u heb voorgelezen, geven ons eene gevoegelyke aanleiding tot deeze overweeging aan de hand. Hy zegt: Zo iemand den wil van hem wil doen, die my gezonden heeft, die zal van deeze leere bekennen, of zy uit God is, dan of ik van myzelven fpreeke. Wat wil hy 'er anders mede zeggen, dan: wanneer gy de leer, die ik u in Gods naam voordraag, werkfaam C 2 by  30 VAN DE GEESTELYKE by u laat worden; wanneer gy myne voorfchriften volgt,en dezelven daadelyk betracht: dan zult gy onfeilbaar hunne Godlyke kracht ondervinden; gy zult 'er door verbeterd, geheiligd en gerust gefield worden; gy zult by ondervinding begrypen, dat myn leer een' hemelfchen oorfprong heeft, dat ik niet als een menschlyk leeraar, maar als de gezant van God, den Allerhoogflen, tot u fpreke. Onze Verlosfer ftaaft derhalven met deeze uitfpraake, dat men eene ondervindelyke kennis van de waarheid van den Godsdienst kan verkrygen, en dat deeze een voortreflyk middel is, om van denzelven ten vollen verzekerd te worden. Laat ons De natuur en hoedanigheid deezer geestelyke ondervindingen onderzoeken, en te gelyk De voornaame regels opmerken, die ons in het beoordeelen van dezelven geleiden, en voor de gewoone dwaalwegen behoeden kunnen. Men bedient zich van de uitdrukking, geestelyke ondervinding, meesttyds ineen' zeer onbepaalden zin; en diegeenen, welken zich voor-  ONDERVINDINGEN. 3 ? voornaamelyk van dezelve beroemen , hebben 'er dikwyls het duisterfte en verkecrdfle begrip van. Zy hechten deezen naam aan alle fterke aandoening, aan alle ongeregelde bcweeging van het bloed, zonder op de oorzaak te letten, uit welke deeze aandoeningen en beweegingen ontdaan. Zy vermengen de inbeelding en de ondervinding geduurig met elkanderen , en zien dikwyls de natuurlykfte veranderingen van hun ligchaam en ziel voor iets ongemeens aan. Indien zy hunne ondervindingen zullen verklaaren, of de wyze aantoonen, op welke zy ontftaan zyn, dan zoeken zy zich te behelpen, met de gehecle zaak voor onbegrypelyk op te geeven. Indien zy echter beter kennis hadden van hunne natuur, en van de wyze op welke de ziel op het ligchaam en het ligchaam op de ziel werkt; dan zou veel van het onbegrypelyke , waarover zy in anderen zich ontzetten, vervallen, en zy zouden duidelyker begrippen van eene zaak verkrygen, die zy voor een louter geheim houden. Wanneer wy in het gemeene leven van ondervindingen fpreeken, dan begrypt elk, die de taal verftaat, wat wy daarmede willen zeggen. Wy willen 'er naamelyk niets anders mede te kennen geeven, dan dat wy de werkingen van C 3 ze-  3$ VAN DE GEESTELYKE zekere dingen gewaar worden, en daarvan be« wustheid hebben. Zo ondervinden wy, by voorbeeld, de kracht der zon, de eigenfchappen der lucht, het geweld van den wind, en diergelyken: dat is, wy ondervinden de werkingen, die deeze dingen op ons hebben, de veranderingen, die zy in ons ligchaam voortbrengen , en hebben bewustheid van dezelven. Breng dit op de geestelyke ondervindingen over, en dan zult gy 'er een duidelyk en rechtmaatig begrip van hebben. Wat zyn ze anders dan gewaarwordingen van de goede werkingen, welken de Godsdienst op ons heeft, van de gelukkige veranderingen, die dezelve in onze gedachten, oordeelen, neigingen, handelingen en vergenoegingen voortbrengt? Dit begrip is duidelyk. Het komt met de natuur onzer ziele overeen, en wy behoeven datgeene, 't welk wy geestelyke ondervindingen noemen, maar opmerkfaam te onderzoeken, om overtuigd te worden, dat wy ze niet anders kunnen befchryven. Ik zal my hierover nader verklaaren. De leerftukken van den Gods^ dienst hebben niet alleen een verlichtend, maar pok een overredend en bewegend vermogen. Zy zyn gefchikt om niet alleen ons verftand,' maar ook om onzen wil te verbeteren. Zy zyn  ONDERVINDINGEN. 39 zyn gefchikt om ons hart te reinigen, onze oogmerken en onze begeerten te bepaalen, en ons tot goede en deugdfaame befluiten te bewegen. Brengen zy nu zulke werkingen in ons voort, dan word onze kennis levendig, of, dat het zelfde is, wy verkrygen eene ondervindelyke kennis van het vermogen der leerftukken van den Godsdienst. Ecnige voorbeelden zullen dit best kunnen ophelderen. Een aandachtig Christen overweegt Gods genadige ontferming over den zondaar; hy gaat de wyze en goedertieren wegen, die de Allerhoogfte, tot redding en herftelling der menfchen* kinderen heeft ingeflagen , met ftille oplettendheid na;hy verwondert zich over de grootheid der liefde, die allenthalve uit dezelven voortftraalt; hy maakt de toepasfing daarvan op zichzelven. Ook my, onwaardige, denkt hy, heeft God bemind; ook my heeft hy bermhartigheid laaten weêrvaaren. Deeze gedachte roert hem, en vervult zyn hart met de oprechtfte wederliefde jegens zynen onëindigen Weldoener. Hy heeft derhalveneene ondervindelyke kennis van de kracht die 'er gelegen is in het geene ons de Godsdienst wegens de liefde Gods leeraart. En waardoor anders, dan doordien hy de goede werkingen ondervind, C 4 dre  4° VAN DE GEESTELYKE 'matt' en WMrd«" ^ tót godvruci&e voor gefield. Wanneer derhalve» de overweegt f ha ere gevolgen der zonde, en van het groot m.shaagen dat God in dezelven heeft ff" *■***» *« ^en „r wat kwaad »> >n ons verwekt; wanneer ons de overweegmg «.de fehoonheid en beminnenswaardig. gioote verphgüngen, in weiten wy jezens o„ -=Wcte„ver,*fan:ïïe: fchende „Clging to£ aJfcs ^ ondervinden wy de heiligende kracht van dee ze leermgen. Wanneer ons de overweeging van de Godlyke wysheid, ahnagt en goedS He regeenng, en zyBe vaderlyfa ^ ken , 7°°Ti °^'«tovetde„! ta v» de gefteldheid en het doeleinde van onzen tegenwoordigen toelbnd, en deszelfs verb»d,ng met de toeto„Kniie z^ rampen verligt, ons hart gerost fteltf ons in ongelukkengednldigenfondvastigma* n op  ONDERVINDINGEN. 41 op de hulp des Heercn leert vertrouwen: dan hebben wy eene aangenaame ondervinding van de fterkte deezer troostgronden; wy ondervinden hoe magtig de onderfteuning is, die de Godsdienst aan den mensch in het lyden verfchaft. De geestelyke ondervindingen zyn gevolgelyk, over het algemeen genomen, niets anders, dan het bewust zyn der heilzaame werkingen, welken de leerftellingen, de levensregelen , de beweegredenen en troostgronden van den Godsdienst in ons voortbrengen. Deeze werkingen echter ontdaan uit twee verfcheidene oorzaaken. De eene is de natuurlyke en eigen kracht van den Godsdienst, de andere is de byzondere byftand van Gods Geest. De leerftukken van den Godsdienst hebben in en op zichzelven eene natuurlyke kracht, om hunne belydcrs aan te doen, te overreeden, en hen hun gedrag zo of anders te doen inrichten. Dit vermogen hebben zy met alle andere waarheden gemeen. Zo dra wy eene duidclyke, naauwkeurige, zekere en levendige bevatting van eene gewigtige waarheid hebben, zodra heeft zy ook eenen fterker' of zwakker' invloed op ons hart. Zy brengt vreugd of droefheid, hoop of vrees , vergenoegdheid C 5 of  4^ VAN DE GEESTELYKE of misnoegen in ons voort, en dryftons aan, om overëenkomftig met de begrippen, die wy verkregen hebben, te handelen. Dewyl nu de waarheden van den Godsdienst, volgens haare natuur, veel grooter, veel verhevener en gewigtiger zyn dan alle andere; dewyl ze met onze tegenwoordige en toekomende gelukzaligheid in het naauwfte verband Haan; dewyl haar gezag op eene Godlyke openbaaring gegrond is: zo moeten zy ook noodwendig een veel grooter vermoogen hebben om op den wil te werken, en het is onmoogelyk, dat wy dezelven in zekeren graad van duidelykheid en zekerheid begrypen, en op onszelven kunnen toepasfen, zonder dat onze begeerte of verachting, onze genegenheid of afkeer daardoor gaande gemaakt, zonder dat wy 'er door bewogen worden om onze kennis te volgen, en dezelve tot een richtfnoer van ons doen en laaten te maaken. Dit natuurlyke vermoogen der waarheden van den Godsdienst word echter ook grooter gemaakt, door den byzonderen byftand, met welken ons God, tot onze zedelyke verbetering, en-tot vervulling onzer pligten, wil te hulpe komen. De heilige Schriftuur leert ons dat God  ONDERVINDINGEN. 43 God dikwyls op eene merkbaare wyze op de harten der menfchen werkt, en hen, door de wegen zyner Voorzienigheid, in zulk eene gefteltenis plaatst, dat de waarheid, in alle haare fterkte, zich aan hen vertoonen kan. Dit gefchied voornaamelyk in den aanvang der bekeering. Dan neemt des Heeren Geest, door zekere voordeelige omftandigheden , in welken de mensch gefield word, of op eene andere voor ons onbekende wyze, de diep'ïngewortelde vooröordeelen des zondaars tegen zyn' dienst en tegen de waare vroomheid weg, en ruimt daardoor alle hindernisfen op, die hem tot nu toe van de liefde tot de waarheid, en van de gehoorzaamheid jegens dezelve terug hebben gehouden. Wy mogen ons ook in andere gewigtige omftandigheden, die wy echter niet naauwkeurig kunnen bepaalen, met eenen byzonderen byftand van het Opperweezen troosten , en in 't algemeen gelooven, dat de Geest van God elk' oprecht' Christen zo dikwyls op eene meer ongewoone wyze zal byftaan, als de gewoone middelen des hcüs niet genoegzaam zyn zouden, om zyn twyfelachtig geloof, of zyn aangevochten deugd, ftaande te houden. Dewyl derhalven zo wel onze natuurlyke ber  44 van de geestelyke bekwaamheden, als de eigene kracht der leerftukken van den Godsdienst, en de byzondere werkingen van den heiligen Geest, zich vereenigen, om datgeene, 't welk wy geestlyke ondervindingen noemen, in ons voort te brengen : zo moeten wy 'er ons niet over verwonderen, dat wy ons dikwyls bedriegen, wanneer wy de eigenlyke oorzaaken van deeze of geene aandoeningen en veranderingen, die in ons ontftaan, zullen opgeeven. Wy kennen de wyze op welke onze ziel werkt, noch de wyze op welke God werkt, naauwkeurig genoeg , om ze in alle gevallen van eikanderen te kunnen onderfcheiden en duidelyk te verklaaren. Ondertusfchen zullen wy veele dwaalwegen vermyden, wy zullen van onzen zedeJyken toeftand naauwkeuriger oordeelen , en ons de betrachting van den Godsdienst ongemeen verligten, wanneer wy de volgende aanmerkingen en voorfchriften in acht neemen. Eerstelyk moeten wy niet allen en iedere goede beweging, die in ons ontftaan, voor byzondere werkingen van den heiligen Geest houden. God is wel alles in allen. Aan zyne invloeden hebben alle fchepfelen de duurzaamheid van hun aanweezen en leven te danken.  ONDERVINDINGEN. 45 ken. Zyne voorzienigheid ftrekt zich zo wel over den geest als over het ligchaam uit. Hy onderhoud onze zielvermogens door zynen magtigen wil, en verheft en fterkt dezelven , wanneer en zodanig als hy het goedvind. Wy hangen gantfchelyk van hem af, en zonder hem kunnen wy niets doen. Maar God handelt niet onmiddelyk, waar de gewoone middelen toereikende zyn; hy verricht geene wonderwerken zonder gewigtige redenen. Hy gaat met ons als met verftandige wezens te werk; hy wil, dat wy de bekwaamheden, die hy ons heeft gegeeven, zullen gebruiken, en behandelt ons niet als werktuigen, die geduurig voortgeftooten en gedreven moeten werden , indien zy zich tot hun doeleinde zullen bewegen. Hy, derhalven, die ieder meer dan gemeene levendige gedachte, ieder meer dan gemeene aandoening, welke uit het overwegen van gewigtige waarheden in een teder gemoed ontftaan, voor gevolgen van eenen onmiddelyken Godlyken invloed houd, doet daardoor duidelyk blyken, dat hy de natuur der menfehelyke ziele niet kent; dat hy, hetgeene uit natuurlyke oorzaaken kan verklaard worden, gewoon is tot onbegrypelykc geheimen te maaken, en dat hy dweepende grond- be-  45 van de geestelyke beginfels voed. Wy moeten wel, gelyk ik reeds heb aangemerkt, alles wat wy goeds denken en doen, aan God toefchryven, als den Vader des lichts, van wien alle goede gaaven oorfprongklyk nederdaalen; maar wy eeren den heiligen Geest niet, wy maaken onze vroomheid verdacht en den Godsdienst zelfs verachtelyk, wanneer wy aan denzelven alle beweegingen van ons hart, die niet zelden ongeregeld en onrein zyn, toefchryven. Dit valfche begrip heeft fteeds tot veele gebreken onder de Christenen aanleiding gegeeven. Wie zich door hetzelve laat verblinden, die houd in 't gemeen zyne bevattingen, zyne onderneemingen, zyne handelingen voor veel grooter en gewigtiger dan zy inderdaad zyn ; en het is niet ongewoon dat zulke lieden zich eene foort van onfeilbaarheid toeëigenen, ten minden niet wel kunnen verdragen, dat zy tegengefproken worden. Zy meenen onmoogelyk te kunnen dwaalen, wanneer zy hunne inwendige aandryving volgen, en een eenig, ik begryp het zo, geld by hen meer dan alle redenen. Ten tweeden moeten wy den invloed, die onze ligchaamsgefteltenis en onze uiterlykc om-  ONDERVINDINGEN. 4? omftandigheden op onze Godsdienftige verrichtingen en op ons zedelyk gedrag hebben, zorgvuldig van de werkingen van den Godsdienst en den heiligen Geest onderfcheiden, en geenszins voor byzondere geestelyke ondervindingen houden. Gy weet, myne Vrienden , dat onze ziel op het naauwfte met ons ligchaam verbonden is, en dat 'er geene aanmerkelyke veranderingen in het eene kunnen voorvallen, zonder diergelyke veranderingen in de andere te veroorzaaken. Wanneer alle de deelen van ons ligchaam gezond zyn; wanneer de kleinzing en beweging van deszelfs fappen behoorlyk haaren gang gaan; wanneer wy pyn noch zwakheid gevoelen: dan is onze geest tot alle zyne verrichtingen bekwaam; hy kan vry en onverhinderd werken, en het kost ons geen moeite, om juist, geregeld en fchoon te denken. Het verftand heerscht dan over alle mindere vermoogens onzer ziele, en wy ftellen ons de waarheid wel in een helder licht, maar zonder hevige hartstogten voor. Doen zich, integendeel, ongeregelde of ongewoone veranderingen in ons ligchaam op: dan verandert ook onze denkwyze, en onze ziel werkt niet zo geregeld, als zy anders gewoon was te doen. Worden, by  48 VAN DE GEESTELVKE by voorbeeld, onze zinnen door aangenaarae voorwerpen aangedaan; bevinden wy ons in eene bekoorlyke landftreek, waar de natuur zich in al haar pracht vertoont, en alle fchepfelen zich verheugen; word ons hart naar aandoenelyke toonen van welluidendheid geftemt: dan bewegen onze lappen zich fchielyker; de vreugd overmeestert ons; de gedachten volgen vaardiger op eikanderen, zy worden levendiger; en wanneer wy dan aan de verheven leerftukken van den Godsdienst denken , dan moet noodwendig het genoegen 't welk wydaarby ondervinden, ongemeen groot, het moet dikwyls wezenlyke verrukking worden. Wanneer, integendeel, ons ligchaam in wanorde geraakt is; wanneer deszelfs fappen ftremmen; wanneer het bloed traag en langfaam door de aderen voortfluipt; wanneer de vaten flap en zwak zyn: dan zullen ook de werkingen onzer ziele overëenkomftig met deeze omftandigheden weezen. Wy zullen moeite hebben om geregeld en aanhoudend te denken, onzege dachten zullen langfaam op eikanderen volgen, en honderd maaien afgebroken worden: zy zullen altoos iets duisters in zich hebben, en wy zullen ons te vergeefsch bevlytigen, om onze begrippen zo duidelyk en levendig te maa-  ONDERVINDINGEN. 49 maaken, als zy anders geweest zyn. De verhcvcnfte, de gewigtigfte waarheden zullen alsdan weinig indruk op ons maaken. Wy zullen de fchoonfte voorftellen hooren en leczen, en nochtans byna onaandoenclyk en koelzinnig jegens dezelven blyven. Wy zullen de blydfchap vlieden, en ons aan eene hcctfchende . treurigheid overgeven. Genoegfaam het zelfde kan ook gezegd worden van de uiterlyke omftandigheden in welken wy ons bevinden. Wanneer wy een onbezorgd, gemaklyk en ftil leven leiden; wanneer wy het genoegen der vriendfehap en ecner aangenaame verkcering kunnen genieten: dan zullen wy ontegenzeglyk vryer denken, vrolyker gewaarworden, en ook den Godsdienst met meer blijgeestigheid en lust overwegen en betrachten, dan wanneer wy door zorg voor ons onderhoud gedrukt worden, eene bekrompen en bezwaarlyke leevcnswyze hebben, door de eene wederwaardigheid na de andere bejegend worden, of verbonden zyn, om onzen mcesten tyd met zwaarmoedige en necrflagtige lieden om te gaan. Zo groot is de invloed, die onze ligchaamsgeftelteni'; en onze uiterhykc toeftand op de verrichtingen en werkingen onzer ziele hebben. Zouden wy ons dan niet misleiden, D wan-  SO van de geestelyke wanneer wy deeze veranderingen, die zo natuurlyk ontftaan en zich zo duidelyk laatcn verklaaren, voor bovennatuurlyke fchikkingen, voor ongemeene voorvallen aanzagen? Zouden wy ons niet bedriegen, wanneer wy iedere levendige gedachte, iedere verheugde aandoening , voor onmiddelyke vertroostingen des Heercn, of voor hemelfche verrukkingen hielden? , Zouden wy ons niet vruchteloos beangftigen, wanneer wy de onaandoenelykheid en troosteloosheid, die in de onfteldheid des ligchaams haar grond hebben, als eene verlaating van God, of als een teken van zyne ongenade, en van zynen toorn wilden aanzien? Even zo weinig moeten wy, ten derden, zekere byzondere graad van levendigheid in onze aandoeningen voor een wezenlyk deel der geestelyke ondervindingen houden. Dit is een fchadelyk vooroordeel van veele Christenen, die men voor 't overige erkennen moet van eene oprechte liefde tot het goede niet ontbloot te zyn. Zy hebben veel te veel op met zinnelyke en hevige aandoeningen, en mecncn dat afgezonderde Godsdienftigheden, zonder dezelven niet van den rechten aart kunnen zyn. Hunne treurigheid over de zonde moet met hee-  ONDERVINDINGEN, $t heete traanen gepaard, hun vreugd over God en zyn heil moet verrukkend, hun verlangen naar de eeuwige zaligheid moet geheel vuurig zyn, indien de toefhnd van hunne ziel hen behaagelyk zal wezen. Een verftandig affchuuwerl van alle boosheid, een werkzaame haat tegen dezelve, een vrywillig en weloverlegd voorneemen, om God en de deugd te dienen, eert ftil vertrouwen op de volmaaktheden, en op de voorzienigheid des Allcrhooglr.cn , eene verwachting vol hoop op de toekomende heer" lykheid, is hen niet genoeg. Hun bloed moet ten minften even zo veel, indien niet meer, deel hebben aan hunnen Godsdienst als hun redelyke geest, indien zy'er mee te Vrede zullen zyn. Hoe veel vergeeffche moeite geven zich zulke menlShen niet dikwyls, om diergelyk flag van zinnelyke en heftige aandoeningen in zich te verwekken ? Hoe verlegen, hoe onrustig, hoe moedeloos Z}-n ze niet, wanneer zy dezelven niet tot den graad van levendigheid kunnen brengen, dien zy wenfehen te bereiken, en dien zy niet zelden voor onvermydelyk noodwendig aanzien? Zulk een Christen, die meer oprechtheid dan kennis heeft, bid, by voorbeeld , in zyne eenzaamheid; hy verdemoedigt zich voor God wegens Zyne menigvuldige zon-D % den 5  52 VAN DE GEESTELYKE den; hy erkent de onrechtmatigheid en fchandelykheid van zyn gedrag; hy verfoeit zyne misdryven en gebreken; hy roept den Heer om genade en vergiffenis aan ; de zonde ftaat hem boven alles tegen; hy wenscht niets liever dan hoe langs hoe meer van dezelve bevryd en gereinigd te worden; hy vat het ernftig voornemen , om niet langer zyne lusten te volgen, maar.der gerechtigheid te leeven; hy befluit van gantfchcr harte tot eene gewillige en getrouwe gehoorzaamheid aan de Goddelyke geboden. Op deeze wyze heeft hy eene verftandige en rechte, gewaarwording van de kracht, die de leerftukken van den Godsdienst hebben , om hunnen belyder boetvaardig te maaken, en hem tegen het booze te wapenen; en hy heeft het recht om hierin te berusten, en met blygeestigheid op de uitvoering zyns vroomen voornemens te denken. Maar hy is te veel aan zinnelyke voorftellingen en aandoeningen gewoon, dan dat hy zich hiermede zoude vergenoegen. Hy heeft in zyn gebed geen' hevigen angst over de zonde gevoeld; hy heeft de verfchrikkingen der helle niet ondervonden; de traanen hebben naar zynen wensch niet willen vlieten ; de verzekering dat hy genade gevonden heeft, is hem zo aandoe- ne-  ONDERVINDINGEN. 53 nelyk niet geworden en heeft hem zo fterkniet geroerd, al wel op andere tyden en in andere omftandigheden gefchied is. Dit alles komt hem verdacht voor; hy jammert over zyn verfteend en ongevoelig harte; hy klaagt over zyne treurige verwydering van God ; hy verwerpt de Godsdienstoefening, die hy verricht heeft; hy gelooft dat God zyn aangezicht voor hem verborgen, en hem gantfchelyk verlaaten heeft. Deeze gedachten ftorten hem in de uiterfte verlegenheid, en maaken de goede werkingen, welken de Godsdienst in hem had voortgebragt, ten minften voor een' tyd , geheel onvruchtbaar; kwellende zorgen en bekommernisfen nemen zyne geheele ziel in; en hy word niet eerder ftil en bedaard , dan na dat het hem gGlukt, de traanen , de zinnelyke aandoe^ ningen, de heftige beweegingen in zich te verwekken , die hy tot hiertoe vruchteloos te verwekken gezocht heeft. Dan verneemt hy eerst, naar zyne gedachten, de bitterheid van de zonde; dan fmaakt hy den vrede met God, en den troost der vergiffenis; dan is het hem, als of hy God zelf tot hem hoorde zeggen: Uwe zonden zyn u vergeeven. Maar hoe veel gebreklyks is 'er niet in dit gedrag ? Komt het dan in den Godsdienst op zinnelyke aandoeningen, D 3 op  54 VAN DE GEEST EL YKE op ecnc fchielyker of traager beweeging van het bloed en de levensgeesten aan, of maaken duidelyke en gezonde begrippen, ongedwongen en ftandvastige befluiten, oprechte poogingen om naar deszelfs voorfchriften te wandelen , het voornaamfte deel van denzelven uit ? Moeten wy niet God in geest en in waarheid aanbidden ? Is niet de Godsdienst der Christenen een redelyke Godsdienst? Zullen wy onze rust, onze vergenoegdheid, onze hoop op dingen gronden, die niet in onze magt zyn, die van de veranderlyke gefteltenis onzes ligchaams, onzer gezondheid, onzer uiterlyke omftandigheden, die dikmaals van toevallen afhangen? Zullen wy ons de vervulling onzer pligten, onnoodiger wyze, verdrietelyk en bezwaarlyk maaien, en onszelven daardoor in het toenemen onzer vroomheid hinderlyk zyn ? Zullen wy in eene geduurige verwarring en onzekerheid leeven, en nooit de aangenaame kalmte genieten, welke de waare deugd haaren vrienden verfchaft? Neen! hoe verflandiger, hoe zachter, hoe bedaarder onze gewaarwordingen van het vermogen van den Godsdienst zyn; hoe minder zinnelyks en toevalligs 'er mede gemengd is j hoe onbedriegelyker en beter zy zyn. Ten  ondervindingen. 55 Ten vierden moeten wy noch onze eigen aandoeningen en ondervindingen tot regels voor anderen,noch aandoeningen en ondervindingen van anderen tot wetten voor ons maaken. De werkingen, die de leerftukken van den Godsdienst in verfcheMen menfchen voortbrengen, zyn, gelyk uit het bygebragte reeds gebleken is, naar de verfcheidenheid hunner natuursgefteltenis, hunner begrippen en andere omftandigheden, fchoon niet wezenlyk, echter ten aanzien van haaren graad en hoedanigheid, onderfcheiden. By den eenen zyn ze levendiger en zinnelyker; by den anderen verftandiger en gcestelyker. Veelen hebben van natuure een week en teder hart; zy worden door alles op het aandoenelykst geroerd; hunne zinnen en verbeeldingskracht zyn altoos opgeklaard en bezig. Dit heeft invloed op alle hunne handelingen. Overwegen zy hunne zonden en gebreken , de treurigheid doordringt hunne gantfche ziel en breekt in de bitterfte traanen uit. Stellen zy zich de genade van God, de liefde van den Verlosfer, de zaligheid des hemels voor; zy verliezen zich gantfchelyk in de aangenaamfte verwondering, en hunne vreugd word, tot verrukking toe, groot. Maar bedriegen zich zulke Christenen D 4 niet,  56" VAN DE GEESTELYKE niet, wanneer zy zich inbeelden, dat de trap van droefheid en vreugd, die zy bereiken, een algemeen en wezenlyk kenteken van het waare Christendom is ? Overylen zy zich niet op eene ftrafbaare wyze in hun oordeelen, wanneer zy alle diegeenen voor onbekeerde en ondeugende menfchen houden, diëten deezen opzichte niet gelyk met hen liaan? Wy moeten derhalven nooit beiluiten, dat hetgeen wy ondervinden of gewaarworden, allen die rechtfchapen aanbidders van God en Christus zyn willen, op de zelfde wyze én in den zelfden graad ook ondervinden moeten. Even zo min moeten wy ons de-ondervindingen van anderen tot een onbepaald voorbeeld ter navolginge voorftellen. Menig oprecht Christen zal, door het verzuimen van deezen regel, in de grootfte zwaarigheden gewikkeld worden. Hy leest of hoort, dat deeze of geene heilige, by zyne boete, in eene ongemeene diepe en aanhoudende treurigheid geraakt is; dathy cenen uititekenden angst ondervonden, langen tyd in eene troostelooze droefheid doorgebragt, en dag en nacht over zyne zonden geweend heeft, en diergclyken. Hy meent, uit gebrek van kennis, dat dit een vcrëischte van de waare boetvaardigheid is, en dat hy even het zelfde moet  ondervindingen. 57 moet ondervinden, wanneer zyne bekeering rechtfehapen zal zyn. Hy kwelt zich derhal ven zo lang, totdat hy het voorbeeld, 't welk hy zich voorftelde, bereikt heeft, hoe fterk zyn natuur zich 'er ook tegen verzetten mooge. Verdienen echter zulke gedwongen en onnatuurlyke aandoeningen den naam van geestelykc en Godlyke ondervindingen wegens de kracht van den Godsdienst te draagen? Kunt gy u wel verbeelden, myne Vrienden, dat. deeze poogingen den Schepper onzer natuur, die eenen vrywilligen en verftandigen Godsdienst en gehoorzaamheid van ons afvordert, gevallen zullen ? Zekerlyk niet. Hy heeft wel geduld met deeze zwakheden; maar zy zyn tegen zyne oogmerken gekant, zy llryden met zyn' wil, en kunnen den mensch, die zich aan dezelven fchuldig maakt, niet anders dan fchadelyk zyn. Eindelyk moeten wy, uit hoofde van deeze geestelyke ondervindingen, nooit 4e opheldering van ons verftand en het gebruik onzer reden vergeten. Dit is het gemeen gebrek van veele Christenen. Zy bevlytigen zich zo fterk om zinnelyke aandoeningen in zich te verwekken; om datgeené', 't welk zy dikwyls valD 5 fche-  58 VAN DE GEESTELYKE fchelyk geestelyke ondervindingen noemen te erlangen, dat zy zich weinig of geene moeite geven, om het edeler deel van hun wezen, hunnen redelyken geest, op te bouwen, en tot eenen hoogeren trap van volmaaktheid te brengen. Zy geven de heftige opwellingen van het bloed den voorrang boven de ftille werkingen der reden, en fchynen louter aandoening te zyn. Hunne kennis is, uit die oorzaake, zeer duister en gebreklyk; zy zien de vermeerdering en verbetering van dezelve voor louter bywerk aan. Hunne ondervindingen zullen al de fchade der onweetendheid en dwaaling vergoeden: zy meenen aan dezelven de zekerfle geleidfters te hebben. Ja zy gaan fomtyds zo verre, dat zy de reden verachten, en zich met zorg hoeden, van haare voorfchriften en van haar licht gebruik te maaken. Zulke geneigdheden, myne Vrienden, zyn de rechtftreekfche weg tot dweepery en tot alle de buitenlpoorigheden, waartoe zy de menfchen verleid. Zodra wy het gebruik der reden verlaaten, zyn wy geduurig in gevaar, om door ons eigen hart bedroogen en verleid te worden. Ondervinding en inbeelding zyn maar al te naauw aan eikanderen vermaagfchapt; hoe zullen wy de eene van de andere onderfcheiden, wan-  ONDERVINDINGEN. S9 wanneer ons niet een opgeklaard en geoefend verftand te hulpe komt, en ons oordcel befticrt ? En wat is al onze Godsdienst en deugd, wanneer zy zich niet op kennis en zekerheid gronden? Kunnen wy ons wel van bygeloof vryfpreken , wanneer wy blootelyk naar neigingen en niet naar bewyzéfi te werk gaan ? Inderdaad, hoe duidelyker onze kennis word; hoe naauwkeuriger en gegronder wy ons gewennen te denken ; hoe bedaarder en geregelder onze aandoeningen zullen zyn, hoe verftandiger en gelykmaatiger onze ondervindingen zullen weezen. Dit niet alleen, maar zelfs brengt ons dit nader tot de volmaaktheid; het zet onzen Godsdienst en onze deugd eene wezenlyke waarde by; het doet ons gedrag met zichzelven overè'enftemmen; en wy beginnen 'er ons gefchikt door te maaken, tot die reine en verhevene Godsdienstoefeningen, met welken de inwooners des hemels zich bezig houden. Deezen, aandachtige Toehoorders, zyn de voornaamfte regels , die wy ten aanzien der geestelyke ondervindingen in acht hebben te nemen, wanneer wy voor de buitenfpoorigheden van het bygeloof en de dweepery be- yei-  6b VAN DE GEESTELYKE veiligd willen zyn. Gy zoud echter van hetgeen ik u tegenwoordig heb voorgefteld, een misbruik maaken, indien gy 'er het valfche befluit uit wilden trekken, dat alles wat men van geestelyke ondervindingen zegt, op inbeelding rust, en dat de bloote kennis van den Godsdienst genoegfaam «er zaligheid is. Neen, niemand kan een waar Christen zyn, die de Goddelyk kracht der leere, diehybelyd, niet ondervind, en de vruchten van dezelve in zynen geheelen wandel niet openbaart. Uw kennis moet levendig zyn , Christenen; zy moet uwe begeerten tot aardfche dingen maatigen, uwe harten reinigen, en alle uwe neigingen tot waardiger goederen richten; zy moet u veranderen, vernieuwen, verbeteren, en al uw doen en laaten bellieren, indien zy u zalig zal maaken. Beproeft u aan deeze kenmerken, en berust toch niet in de uiterlyke voorrechten en merktekenen der Christenen. Wanneer gy de zonde zonder haat en afkeer, de deugd en vroomheid zonder hoogachting en liefde, de genade van God en Christus, zonder verwondering en dankbaarheid , de vreugd des hemels zonder verlangen befchouwen kunt; wanneer dit alles geen' of maar een' zeer zwakken invloed op uwe befluiten en handelingen heeft:  ONDERVINDINGEN. 6l heeft: dan behoort gy tot de huigchelaarcn, die datgeene met hunne daaden verloogchenen, 't welk zy met den mond belyden. Wilt gy het jammerlyk lot vermyden, dat gy, als zodaanigen, in de eeuwigheid zoud te wachten hebben, opent dan uwe harten voor de werkingen van den Goddelyken Godsdienst. Laat de leer, die denzelven u bekend maakt, krachtig in u worden. Volgt zyn heilige voorfchriften, en bewyst de oprechtheid van uw geloof, door eene aanhoudende vlyt in alle goede werken. Roept by deeze poogingen den Heere om zynen magtigen byftand aan, en hoed u toch den Geest der genade door geen moetwillig weêrftreeven te bedroeven. Dan zult gy, gelyk de Heiland in onzen tekst betuigt, erkennen dat zyne leer uit God is. Gy zult ondervinden, dat zy het vermoogen heeft om hunne oprechte verëerders, deugdfaam, heilig, gerust, verheugd, gelukzalig te maaken. Zy zal u in alle verzoekingen onderfteunen, en in alle rampfpoeden troosten. Zy zal u zelfs in den dood niet verlaaten, en gy zult eindelyk eens tot het werkelyk bezit geraaken , van die groote zaligheid, welke zy ons beloofd heeft. Amen.   DERDE LEERREDE. DE BESCHOUWING VAN ONZE WEE GEN. Tekst. Profeet Haggai, Hoofdft. ï. vs. 5. Nu dan, alzo zeid de HEERE der Heirfchaaren: fielt uw harte op uwe wegen. Uitgefproken op den eerften dag van het jaar 1769.   od, gy die van uwen verheven troon op VjT ons en alle menfchen nederziet, alle onze wegen befchouwt en kent, en ons eens naar de geftcldheid van dezelven beloonen of ftraffcn zult! Dagelyks en te aller uure naderen wy tot dat beflisfend oogenblik, en de dag van heden herinnert ons op het levendigfte hoe fnel wy tot hetzelve naderen, en hoe fchielyk, hoe plotfelyk het voor ons verfchynen kan. Ach! mogtcn maar onze wegen zodanig gefield zyn, dat wy ons met uw welgevallen troosten, en wegens een heugchelyken uitgang van dezelven verzekerd zyn konden! Uwe wegen, ö God! zyn louter goedertierenheid en waarheid. Alles wat gy aan ons gedaan hebt en nog doet, bewyst, ontegenzeglyk, dat gy ons lief hebt, dat gy voor ons zorgt, en dat gy ons bederf niet, maar onze behoudenis en ons heil begeert. Uwe genade fchenkt ons alles, wat wy tot het leven en tot de Godzaligheid noodig hebben; en wanneer wy, desniettegenftaande , bedorven en ongelukzalig zyn, zo zyn wy het enkel daardoor, dewyl wy op uwe waarfchouwende item geen acht geven, en uwe roeping ter deugd en ter gelukzaligheid niet opvolgen. Ja, E alle  66 DE BESCHOUWING alle dagen, alle uuren van het verloopen jaar getuigen van uwe weldaadigheid en vriendelykheid, zelfs jegens zondige en ftrafwaardige fchepfelen. Geloofd zy uwe heerlyke goedertierenheid , uwe verfchoonende genade! Geloofd zyt gy, Heer en Vader van ons leven, voor alle geestelyke en ligchaamelyke zegeningen , met welken gy ons tot op dit oogenblik begenadigd hebt. Wanneer wy onze wegen met de uwen, ons gedrag jegens u met uw gedrag jegens ons vergelyken; ach! dan moet de vreugd over uwe weldaaden voor de fchaamte, de verbystering, de droefheid over onze ondankbaarheid en over het misbruik uwer goedheid plaats maaken. Onze wegen, onze gedachten, onze woorden en werken, zyn niet zodanig dat zy uwe beproeving uithouden, of dat wy 'er onszelven in gerust kunnen ftellen. Wy hebben maar te dikwyls den rechten weg verhaten, wy zyn op dwaalfpooren geraakt, en hebben ons van u, de hoogfte Goedheid, verwyderd. ö Heer! ftraf ons niet naar onze verdiende. Houd niet op ons te verfchoonen, en uw geduld en langmoedigheid aan ons te verheerlyken. Voer ons zelf van onze dwaalwegen te rug. Leer ons dezelven kennen, verfoeijen en vlieden. Geef  VAN ONZE WEGEN. 6~J Geef dat wy in dit jaar, dat wy in den gantfchen overigen tyd van ons leven, met verdubbelden yver op den weg uwer geboden wandelen , uwe rechten getrouwelyk houden, en ftecds naar dezelven doen. Zegen ten dien einde de overwegingen, die wy in dit uur zullen voorftellen. Verdryf, door uwen Geest, de vooroordeelen, de dwaalingen, de tegenkantingen des hoogmoeds en der eigenliefde, die haar vermogen zouden kunnen verydclen of verzwakken , en verhoor ons gebed om Jefus Christus, onzes Middelaars en Zaligmaakers wille, in wiens naam wy u verder aanroepen en zeggen: Onze Vader, enz. Wy Haan thans als op een tweefprong, aandachtige Toehoorders. Een deel van onze loopbaan hebben wy volbragt: een ander zullen wy nu aanvangen. Gisteren heeft zich een jaar van ons leven voleindigd, heden heeft een nieuw zyn' aanvang genomen. Wat is natuurlyker, dan dat wy onze opmerkzaamheid tusfehen het verloopene en het toekomende verdeden, dat wy een ernflig oog Haan zó wel op dat het welk achter ons, als op dat het welk vcor ons is? Beide is tot onze gerustftelling noodwendig. Beide kan het ons E 2 wys-  08 DE BESCHOUWING wysheid en voorzichtigheid leeren. Beide is het onze pligt, wanneer wy ons als verftandige fchepfelen, die tot rekenfchap van hun doen en laatcn verbonden, en als Christenen , die tot eene zalige onfterflykheid geroepen zyn, aanmerken. Doch hoe zelden word deeze pligt op de rechte wyze vervuld! Men fchuwt het nadenken, gaat vol onachtfaamheid voort, en ziet bloot op het tegenwoordige , dat men echter nooit recht genieten , of zich ten nutte kan maaken, wanneer men het niet met het verloopene en toekomffige verbind. Men brengt het eene jaar na het andere door,zonder wyzer en beter, zonder gelukzaliger te worden. Men begaat altyd de zelfde fouten, men treft altyd de zelfde verhinderingen in het goede aan, laat zich altyd door de zelfde verzoekingen tot het kwaade verleiden, maakt dagelyks de zelfde valfche befluiten, word dagelyks in zyne verwachtingen bedrogen, en vind zich eindelyk, na veele vruchtelooze poogingen, ter zelfder plaatfe waar men zynen loop begonnen heeft; en dit alles, voornaamelyk, doordien men van dè ondervinding, welke het verloopene ons geeft, geheel geen, of ten minften geen zorgvuldig genoeg gebruik maakt, en het toekom- fti-  VAN ONZE WEGEN. 6b ftige op een bloot misfchien, zonder vasten grondflag, zonder bepaalde oogmerken, zonder de noodige behoed- en hulpmiddelen te gemoete gaat. Hoe zeer wenschte ik, myne Vrienden, dat dit een gedrag ware, 't welk wy alleen uit de befchryving kende, die anderen ons daarvan maaken. Doch ik vrees, de meesten van ons zullen reeds in de weinige trekken, die ik 'er van gefchetst heb, zichzelven ontdekken; en gelukkig zyn nog diegeenen, welken zichzelven niet verzaaken, dewyl zy nog verbeterd kunnen worden! Om dit oogmerk te bevorderen, zullen wy ons heden in de vreeze van God bezig houden met zulke bedenkingen, die ons tot eene grondige zelfskennis, en tot een heilzaam gebruik van dezelve geleiden kunnen. Wy zullen, naar het voorfchrift van onzen tekst, opletten hoe het met ons gaat, of ons harte op onze wegen ftellen; de afgelegden, om daaruit voorzichtigheid en kloekzinnigheid te leeren, en die, welken nog te bewandelen zyn, om met moed en een' gelukkigen voortgang daarop te vorderen. Onze overweeging deelt zich derhalven van zelve in twee Hukken. Zy openen ons een dubbel uitzicht: het eene toont ons het verloopene , het andere het toekomftige, in zo verre E 3 bei-  7° DE BESCHOUWING beiden ons zedelyk gedrag betreffen. Op welke wegen hebben wy tot hiertoe gewandeld? Hebben wy datgeene, naar 'j welke wy op dezelven zochten, werkelyk gevonden? Zyn wy het doel, naar H welke wy hopen, nader by gekomen ? Zullen wy onzen weg voortzetten of eenen anderen in* flaan? Waarvoor moeten wy ons hoeden, wat moeten wy doen, om voortaan onze oogmerken , vaardiger en met meer zekerheid te bereiken, dan tot hiertoe gefchi:d is? Deeze zyn de gewigtige vraagen, die wy ons hart voorleggen, en met oprechte onzydigheid moeten beantwoorden, wanneer wy onze wegen op eene verflandige en nuttige wyze willen befchouwen. • Op welke wegen hebben wy derhalven tot hiertoe, op w:lken hebben wy ook in het verloopene jaar gewandeld , aandachtige Toehoorders ? Een vraag, zo veel te gewigtiger, omdat de uitgang der wegen , op welke de menfchen wandelen, zo zeer vefchillende is, en omdat het zo veel droeviger is, eerst aan het einde zyner loopbaanc zyne dwaalingen gewaar te worden. Daar zyn eigenlyk maar twee hoofdwegen, langs welken de flervelingcn het oogmerk van hun beftaan, de gelukzaligheid, naar welke zy allen trachten, zoeken te erlangen. De eene, die, by vergelyking, maar door weinigen  VAN ONZE WEGEN. "I gen word ingeflagen, dewyl hy met veele hmdernisfen en vyanden fchynt bezet te zyn, geleid rechtftreeks en onfeilbaar totdatverhe. ven doel. De andere, die door de meesten word betreden, en die zich in ontelbaare bywegen verliest, verwydert de menfchen, onder allen fchyn van gemaklykheid en aangenaamheid, geduurig verder van hun oogmerk, en ftort hen eindelyk in een' afgrond van verderf. En deeze twee wegen zyn, om zonder verbloeming te fpreeken, de leevenswyze der vroomen en de leevenswyze der zondaaren. Beiden belooven den menfchen rust, vergegenoeging, en zaligheid. Deeze geeft wezenlyk het geene zy belooft, en nog veel meer: geene kan haare bedriegelyke voorfpellingen nimmer vervullen, en ftraft degeenen , die'er zich op verlaaten, met ellende en berouw. En welke van deeze ïeevenswyzen is de onze, myne Vrienden ? Behooren wy tot de vroomen, die op den fmallcn weg wandelen, die ten leven leid, of tot de godloozen, die op den breeden weg gaan, welke tot de verdoemenis uitloopt? Het kan ons niet zeer moeijelyk vallen deeze zaak te beflisfen, wanneer wy de volgende vraagen maar onparydig willen beantwoorden. Naar welke regelen bcvlytigen wy E 4 ons  72 DE BESCHOUWING ons onze neigingen en ons gedrag te richten ? Zyn het de uitfpraaken van ons geweeten , de wetten van onzen God, de voorfchriften en het voorbeeld van onzen Verlosfer: of zyn het de eerfte indrukken, die de uiterlyke dingen op onze zinnen maaken, de lusten van ons vleesch, de toevallige omftandigheden, in welken wy ons bevinden, de gewoonten en grondftellingen der menfchen van deeze waereld ? Waarop is ons doen en poogen voornaamelyk gericht ? Wat dryft ons hoofdzaaldyk aan, zo of anders te oordeelen, te handelen, en onze bekwaamheden en vermogens zo of anders aan te wenden ? Is het de begeerte om God, onzen Schepper en Heer, te behaagen; de pligten van goede menfchen en burgers, verftandige fchepfelen, begenadigde Christenen, te vervullen ; ons in het geloof, in de deugd en Godzaligheid te oefenen, en ons daardoor van de Godlyke gunst te verzekeren; onzen Heiland geduurig gelyker, en voor de zaligheid der toekomende waereld geftadig vatbaarder te worden ? of is het de begeerte om den menfchen te behaagen, en hunne goedkeuring te verkrygen; onze zinnelyke lust te voldoen; onze goederen te vermeerderen; een gemaklyk, overdaadig, wellustig leven te leiden; ons Hg-  VAN ONZE WEGEN. 73 ligchaam te verzorgen, zonder echter tot groote uitfpoorigheden over te gaan, en den naam van rechtvaardige en eerlyke lieden te verliezen? Wanneer ondervinden wy het grootfte genoegen, de levendigfte vreugde ? Is het dan wanneer het ons gelukt onze hartstogten te overwinnen; wanneer wy bemerken dat onze verbetering en heiliging voorfpoedig voortgaat; wanneer wy ons bewust zyn recht en goed gehandeld te hebben; wanneer wy zo gelukkig zyn, dat wy een' ellendigen en verlaatenen helpen, en den geestelyken of ligchaamJyken welftand van onzen broeder kunnen beverderen; wanneer wy reden hebben om ons met de Goddelyke genade en de eeuwige zaligheid te kunnen troosten ? of is het dan wanneer wy onze onmaatige hartstogten involgen en nieuwe middelen tot hunne voldoening ontdekken; wanneer wy den' nyd, den haat, den toorn, de wraakzucht offers brengen, onze driften blindeling kunnen opvolgen, en aardfche eere, vergangkelyke goederen, of andere voordeden deezer aarde bejaagen? Wat bedroeft ons eindelyk het meeste ? Is het de ondervinding onzer zwakheid en onvolmaaktheid; de befchouwing van het geringe nut, dat wy onzen broederen toebrengen, en van E 5 on-  74 DE BESCHOUWING onzen langzaamen voortgang op den weg 'van pligt en deugd; zyn het de menigvuldige mistreden , die wy nog op deezen weg begaan, en de traagheid en onzekerheid, waarmede wy fomwylen daarop wandelen? of zyn het de zwaarigheden, die wy vinden in onze eigenbaatige neigingen te volgen, en onze uitgeftrekte ontwerpen van waereldfche grootheid en zinnelyke geneugten uit te voeren; is het blootelyk het verlies, dat wy in onze gezondheid, in onze bezitting, in ons aanzien lyden, en de fchielyker en gelukkiger voortgang van anderen , die met ons de zelfde loopbaan betreden hebben, en zich met ons om den zelfden prys bevlytigen ? Stel u deeze vraagen nog eens in uwe eenzaamheid voor, myne Vrienden. Laat dan uw geweeten daarop antwoorden, en doe zulks in de vreeze van God, dat is, met eene levendige voorftelling van zyne Alweetendheid en Alomtegenwoordigheid: dan zult gy welhaast bevinden, of gy tot hier toe, of gy ook in het vcrloopcn jaar op den rechten weg gewandeld hebt. Deeze vraag is naauw verbonden met eene tweede, zonder welker beflisfing ons de beantwoording der eerfte geen voordeel zal aanbrengen.  VAN ONZE WEGEN. 75 gen. Zy hefbar, hierin : Hebben wy datgeene, 'ï welk wy op onze wegen, of door onze wyzè van denken en handelen gezocht hebben, werkelyk gevonden? Zyn wy het doel, naar 'i welke wy loepen, nader by gekomen ? Zondaarcn, die op den weg der ondeugd gewandeld, die bloótelyk naar aardfche dingen getracht, die uw hoogfte goed buiten God en zyne gemeenichap gezocht hebt, is uw oogmerk door u bereikt? Zyt gy het doel, naar 't welke gy loopt, nader by gekomen ? Het oogmerk is u en ons allen gemeen. Gemoedsrust, tevredenheid, gelukzaligheid is het verheven doel, naar 't welke wy allen loopen. Maar de middelen, die men tot bereiking van hetzelve aanwend, zyn zeer verfcheiden; en dus is de vraag, of gy de rechte, de beste middelen gebruikt, en of gy van dat gebruik het voordeel hebt ingezameld dat gy 'er u van beloofd had ? Doch ik moet myne vraage bepaalder uitdrukken , en dezelve naar de verfcheidenheid der begeerten en hartstogten, die u bezielen, in verfcheiden ondergefchikte vraagen voorftellen. Gy, dcrhalven, die geen grooter geluk kent, dan de eer deezer waereld, en den glans die aan uiterlyke voorrechten verknocht is, die alleen  7<5 DE BESCHOUWING leen bedacht zyt, hoe gy u boven anderen verheffen, uw magt en uw aanzien vermeerderen , eenen hoogen rang onder uwe broederen verkrygen, en de opmerking en verwondering van den grooten hoop tot u trekken zult, en die ook in het voorleden jaar dit oogmerk met een' onvermoeiden yvcr vervolgde: hebt gy uw doel, waartoe gy dit alles gedaan hebt, werkelyk bereikt? Zyt gy hetzelve merkelyk nader by gekomen ? Ik vraag niet of gy uw roem uitgebreid, nieuwe voorrechten verkregen, en nieuwe verwonderaars en verëerers verworven, of gy een' hooger' trap van magt en van aanzien beklommen hebt? Dit alles kan onmogelyk het hoofdoogmerk uwer poogingen zyn: het zyn maar middelen, die gy tot verkryging van hetzelve aanwend. Het oogmerk is gemoedsruste, tevredenheid, gelukzaligheid. Zyt gy dan door deeze poogingen en haare gevolgen werkelyk geruster, weitevredener, gelukzaliger geworden ? Zyn thans uwe wenfchen, die gy dag en nacht zocht te bejaagcn, vervuld? Is met uwe uiterlyke voorrechten, ook uwe innerlyke waarde, naar welke uw gewisfe, naar welke God u beoordeelt, vermeerderd? Kunt gy getrooster en verheugder aan uwen dood, en aan den toe- ko-  VAN ONZE WEGEN. 77 komenden dag der rekenfchap en der vergelding denken? Ach! indien,in plaatfe hiervan, uwe begeerte naar eer en aanzien nog heftiger is geworden; indien gy thans uwe oogen vol nyd en ongeduld op nog hooger gloritrappen richt; indien gy vind, dat uw hart niet bevredigd is, dat uw eer u zeer dikwyls tot last word, dat uwe nieuwe waardigheden u met nieuwe bezwaaren overhoopen, dat nieuwe banden u aan de aarde hechten, nieuwe manieren van zondigen uwe fchuld vermeerderen, en u de gedachten des doods en des oordeels vreeslyk maaken: beken het dan, dat uwe moeite en arbeid verlooren zyn, dat gy uw doel gemist hebt, dat gy nog verder van hetzelve verwyderd zyt dan gy te vooren waart. Dienaars van den Mammon, die tot het zilver zegt, myne vertroosting, en tot het goud, gy zyt myn toeverlaat, die alleen leeft, om fchatten te verzamelen, en die ook in het verloopen jaar deeze laage verrichtingen boven alles behartigd, en alle moeijelykheden en gevaaren, die op deezen weg naar geluk aangetroffen worden, hebt doorgeftaan ; hebt gy uw oogmerk bereikt? Zyt gy uw doelwit nader by gekomen ? Ik vraag niet of gy uwe bezig-  78 DE B-E SCHOUWING zighecfen met goeden voortgang verricht, uwe bezitting behouden en vermeerderd, of uwe fchatten vergroot hebt ? Deeze zyn maar middelen, waardoor gy rust, vergenoegen, gelukzaligheid hoopt te erlangen; en hebt gy deeze voordeden door die middelen verkregen ? Is uw dorst naar goud en zilver gefh'ld ? Geniet gy het leven met een vrolyk gemoed en een vergenoegd harte V Beloont uw gewisfe u met het getuigenisfe, dat gy, volgens het einde waartoe gy gefchikt zyt, gehandeld en een waardig gebruik van uwe bekwaamheden en vcrmoogens gemaakt hebt? Zyt gy nu beter bereid om deeze waereld met de toekomende te verwisfelen, en durft gy u met de aangenaame hoop troosten, dat God u eens voor uwe poogingen met waare en hemelfche fchatten zal vergelden?Indien gy dit niet kunt zeggen ; indien gy bekennen moet, dat uwe begeerte naar rykdom geduurig fterker word; dat zy onverzadelyk is; dat met de vermeerdering uwer goederen ook de onrust en de vrees voor derzclver verlies vermeerderen; dat gy den tyd, om ze dankbaar te genieten en tot werken van weldaadi >heid aan te wenden, geduurig verder verfchuift, en het oogenblik, waarin gy dezelven voor eeuwig verlaaten moet,  VAN ONZE WEGEN. 79 moet, niet zonder verfchrikking te gemoet ziet: è beken dan, dat gy de gelukzaligheid, langs eenen weg zoekt waar zy niet te vinden is; dat gy uw oogmerk niet bereikt hebt, ja dat gy gefiadig verder van hetzelve zyt afgeraakt. Menfchen van deeze waereld, die, vol onbedachtheid , de voorbydruisfende vrolykheden en vermaaken, de zinnelyke vergenoegingen najaagt, die uwe rust in de verbystering, uwe gelukzaligheid in de verftrooijing zoekt, en met de driftigfte bezigheid den zelfden naauwen kring van ydelen arbeid en even zo ydele verlustiging van de eene week tot de andere, en van het eene jaar tot 'het andere doorloopt; hebt gy uw oogmerk in het verloopene jaar bereikt? Hebt gy in deeze dingen de rust, het vergenoegen , de gelukzaligheid gevonden, die gy u van dezelven had voorgefteld ? Kunt gy thans de uuren, de dagen, die gy daarmede hebt doorgebragt, overrekenen, zonder dat gy deswegen van uw gewisfe eenig verwyt te vreezen hebt ? Kunt gy uzelven het gerustftellende getuigenis geven, dat gy de waarde des tyds te fchatten, en u denzelven zo te nutte hebt weeten te maaken , als het redelyke en ter  80 DE BESCHOUWING ter onfterflykheid gefchapen fchepfelen betaamt? Moet gy niet veeleer bekennen, dat alle de gemelde ydelheden en vreugde meer fchyn dan waarheid hebben, dat zy zeer dikwyls van verdriet, van verveeling, van berouw vergezeld worden, dat zy uwe verwachting nooit ten vollen genoegen geeven, en uw hart fteeds ledig laaten; dat zy zeer dikwyls door het geweeten afgekeurd, dat zy ten minIten voor menfchen, wier leven zo onzeker is en echter zulke gewigtige gevolgen heeft, altyd gevaarlyk en de waardigheid hunner natuure ten hoogfte ongevoeglyk zyn ? Is dit echter niet te bekennen dat gy uw oogmerk gemist hebt, en dat gy het langs deezen weg nimmer kunt bereiken ? Ik wende my tot u, Christenen, die werkelyk op den weg der deugd en der Godzaligheid wandelt, die ook in het verloopen jaar daarop gewandeld hebt, en vraag u: Hebt gy uw oogmerk bereikt ? Zyt gy nader tot uw doelwit gekomen? Uw oogmerk was, door eene ernftige vlyt in de heiligmaaking geduurig meer orde en overeenftemming in uwe ziel en in uw gedrag te wege te brengen, om, door het eindigen van den moeijelyken ftryd tusfehen den rede-  VAN ONZE WEGEN. 8l delykcn geest en de zinnelyke lusten, den grond van eene beftendige gemoedsruste te leggen. Uw oogmerk was, door eene ftandvastige oefening der deugd,uwe zedelyke volmaaktheid te bevorderen, u door een vroom en heilig leven van Gods welbehaagen te verzekeren , en u bekwaam te maaken tot de zaligheid, die hy u in zynen hemel bereid heeft. En in hoe verre hebt gy deeze edele oogmerken bereikt ? Is het u thans ligter en aangenaamer uwe verpligtingcn jegens God en uwe naasten te betrachten, dan het u voor deezen was ? Valt het u thans minder moeijelyk, dan toen, uzelven te bedwingen, en ook die voorfchriftcn van het Christendom, welken het meeste met uwe neigingen en aardfche voordeden ftryden, na te komen V Is uwe vergenoegdheid aan minder afwisfelingen, uw hoop aan minder fchokkingen onderhevig, dan voorheen ?Neemt de troostelyke verzekerdheid in u toe , dat gy den besten weg verkozen, en dat gy alle reden hebt, u op dcnzelven voor gelukzalig te houden ? In deeze oogmerken kunt gy niet gantfchelyk gemist hebben, indien uwe poogingen oprecht en aanhoudend zyn geweest. Gy zult het dikwyls ondervonden hebben, dat diegeene welke onfchuldig leeft, zeker wanF delt  82 DE BESCHOUWING delt, dat een goed gewecten een dagelyks gastmaal is, dat het den rechtvaardigen een vreugd is goed te doen, dat iedere deugdzaame, iedere weldaadige handeling zichzelve beloont, en dat alle goederen en geneugten deezer aarde niets zyn in vergelyking van de Godlyke genade, en het bewust zyn van recht en goed gehandeld te hebben. Gy zult het dikwyls ondervonden hebben, dat het jok van onzen Heiland zacht, en zyn last ligt is, dat men de betrachting der zwaarfte pligten, door het menigvuldig nakomen van dezelven, merkelyk verligt, en dat het leven van een' waar' Christen, zo nederig en treurig als het in het oog der waereldlingen ook mag zyn, met aangenaamheden en voordeden verzeld gaat, die zich met geene andere laaten vergelyken. Doch by dit alles zult gy ook uwe zwakheid bekennen, en met den Apostel moeten zeggen: Niet dat ik het reeds gegrepen hebbe, of reeds volmaakt ben. Mooglyk zullen veelen, mogelyk zullen de meesten van u moeten zeggen: neen, het berouwt ons niet dat wy. den weg gekozen hebben, op welken wy wandelen; maar dit berouwt ons, dat wy tot hiertoe, dat wy ook in het verloopen jaar met zulke ongewisfe treden op denzelven gewandeld hebben, en zo dikwyls  VAN ONZE WEGEN. 83 op bypaden afgedwaald zyn. Hoe ver zyn Avy nog af van het doel der Christelyke volmaaktheid ? Hoe weinig heeft ons de gantfche afperking des levens, die wy gisteren ten einde gebragt hebben, hetzelve nader doen komen? Wy waren alszins rustig, wel te vreden en gelukzalig , zo lang wy aan onzen pligt getrouw bleeven, en ter rechter noch ter linker zyde van de baan der rechtfchapenheid afwecken. Doch deeze afwykingen hebben onze rust en vergenoegdheid maar al te dikwyls geftoord, en den wasdom onzer gelukzaligheid gehinderd. Wy hebben wel fomwylen; en gezegend zy de herdenking deezer zalige uuren! wy hebben wel fomwylen het verrukkend genoegen eener over onze lusten en hartstogten behaalde zege genooten; doch veel meer heeft de fchande eener geleden nederlaag ons verbysterd. Wy hebben wel fomtyds de reine vreugd eener verftandige en vuurige Godsdienstoefening gefmaakt, en ons boven den tyd en de aarde opgeheven; maar nog dikwyler hebben ons de bezigheden en verftrooijingen deezes levens en de traagheid van onzen geest ons verhinderd zulks te doen, en onze Godsdienstige oefeningen vruchteloos gemaakt. Onze yver in het goede is maar te dikwyls verkoud; en fchoon F 2 wy  84 D E BESCHOUWING wy ook op den weg des levens niet ftil geftaan hebben, of niet te rug zyn gegaan, hadden wy echter verder op denzelven kunnen en bchooren te komen, dan tot heden gefchied is. Ons geloof behoorde flerker, onze deugd ftandvastiger , onze Godsdienstoefening vuuriger en aanhoudender, onze hoop vaster, onze booze neigingen behoorden meerder verzwakt geweest te zyn; de verzoekingen en de fpotterny der waereld moesten minder gezag over ons gehad hebben; de zin van Christus moest zich meer in alle onze gedachten , woorden en werken getoond hebben; men had het duideïyker aan ons moeten kunnen zien, dat wy ons voor gasten en vreemdelingen in deeze, en voor burgers in de andere waereld hielden. Ja ook wy moeten met fchaamte en verbystering op onze wegen te rug zien; en zo veel reden als wy hebben om de Godlyke trouw te pryzen, dat hy ons in alle onze afdwaalingen behoed en weder op den rechten weg te rug gebragt heeft, zo veel reden hebben wy ook, om ons voor hem te vernederen wegens de nalaatigheid, waarmede wy ons zynen magtigen byftand te nutte gemaakt, en zyne liefderyke oogmerken hebben zoeken te vervullen. Dce-  VAN ONZE WEGEN. 85 Deeze overweeging geleid ons tot het onderzoeken van de derde vraag, die wy ons voorftcllen en beantwoorden moeten, wanneer wy onze wegen wel zullen befchouwen. Zy is van deezen inhoud: Zullen wy onzen weg voortzetten of eenen anderen inflaan? Zullen wy in onze wyze van denken en handelen volharden, of eene andere aanneemen ? Hebt gy de voorgaande vraagen oprecht en onpartydig by uzelvcn beantwoord , myne Vrienden, dan zal het u ook niet moeijelyk vallen deezen te bcflisfen. Wat is natuurlykcr, dan dat de mensch, die tot heden op den weg der zonde en des verderfs gewandeld heeft, en het niet kan loogchenen dat dezelve hem van de waare gelukzaligheid verwydert, een befluit nceme, om fchielyk deezen weg te verlaatcn, en eene andere baan te betreden? Hoe! ik zoude voortgaan myn tyd en myne krachten te vcrfpillen, met rust, vergenoegen en gelukzaligheid te zoeken, waar ik ik ze zo lang te vergeefsch gezocht heb, en ze echter nooit kan vinden ? Hoe! ik zoude voortgaan met my door den fchyn te laaten bedriegen , my met ydele beloften te laaten paaijen , eene vluchtige fchaduw na te jaagen, en eenen weg te vervolgen, die wel met b'ocmcn beftrooid is, maar tusfehen vreeslyke afgronF 3 den  86 DE BESCHOUWING den doorloopt, en wiens uiteinde duisternis en verderf is? Hoe! ik zoude in eene wyze van denken ên handelen volharden, die veel beter voor bloot-zinnelyke dan voor redelyke en onfterflyke fchepfelen gefchikt is; die door myn eigen gewisfe word afgekeurd, zo dikwyls ik met eenige opmerkzaamheid naar zyn ftem luister; die door mynen Schepper, welke te gelyk myn Heer en Rechter is, word afgekeurd ; die my den dood, voor wien ik nooit zeker ben, verfchriklyk, en deszelfs gevolgen nog verfchriklyker maakt; en die, by dit alles, hier op aarde zelfs de voordeden niet doet verkrygen, die ik 'ermy van beloofd had? Heb ik dan het bedrog der zonde en de ydelheid haarer beloften niet dikwyls genoeg ondervonden ? Heb ik niet genoeg ondervonden dat alle gelukzaligheid, die alleen van uiterlyke dingen afhangt, die haaren grond niet in het harte heeft, en niet met het bewust zyn der Godlyke genade en het getuigenis van een goed geweeten verbonden is, even zo bedriegelyk als onbeftendig en vergangkelykis ?Neen, , ik wil dien gevaarlyken weg niet langer betreden. Ik wil deeze dwaaze wyze van denken en handelen verhaten. Ik zal myn begrip en myn leven veranderen, hoe veel moeite en arbeid  VAN ONZE WEGEN. 87 beid het my ook in den beginne moog' kosten zulks te doen. Ik zal myn rust, myn vergenoegen , myne gelukzaligheid daar zoeken, waar my reden, ondervinding en Godsdienst zeggen, dat zy werkelyk en alleen te vinden zyn. Wat is, aan de andere zyde, natuurlyker, myne Vrienden, dan dat de Christen, die op den weg der deugd en vroomheid wandelt, en denzelven, uit eigen ondervinding, als het beste en zekerfte middel om zyn oogmerk te bereiken, kent, zyn voorneemen vernieuwe, om rustig en ftandvastig op deezen weg voort te gaan, en zyne fchreden op denzelven te verdubbelen , om het heerlyk doel dat hy voor zich ziet, geduurig nader te komen? Waarom zoude hy eenen weg verlaaten, op welken hy zich de goedkeuring van de besten onder de menfchen, de goedkeuring van zyn geweeten, de goedkeuring van God belooven mag; een weg,op welken hy reeds de grootfte hindernisfen is te boven gekomen, op welken hy reeds zo veel waare en beftendige vreugd genooten heeft, en die geduurig ligter en aangenaamer voor hem word, hoe verder hy op denzelven voortgaat; een weg, op welken hy de voetftappen van zo veel helden des gcloofs en der F 4 deuSd>  88 DE. BESD HOUW ING deugd, de voetfhppen zyns voor hem geftorven en nu boven alles verheven Heeren en Zaligmaakers ontdekt; een weg eindelyk, op welken hy voor dood, noch gerichte, noch eeuwigheid te vreezen heeft, en die hem zo zeker tot het bezit der hoogfte heerlykheid geleid, als hy zeker tot aan zyn einde op denzelven volhard? Neen, zyn befluit is genomen. Niets zal hem van de baan der gerechtigheid en des levens aftrekken. Hy wil dezelve met nieuwen yver betreden. Ik vergeet, zegt hy met Paulus, hetgeene dat achter my is, en'Jtrekke my naar hetgeene dat voor my is, en jaage naar den prys der roepinge, tot welken my God door Jezus Christus geroepen heeft. Zullen echter deeze goede befluiten tot werkelykheid komen; zal de zondaar den weg der ondeugd verlaaten, en de vroome op den weg der deugd volftandig blyven: dan moeten zy beiden zich de vierde vraag nog voorftellen, en met alle mogelyke oplettendheid en zorgvuldigheid beantwoorden: Waarvoor moeten wy ons in het toekomende hoeden, wat moeten wy doen om onze oogmerken fchielyker en zekerder te hereiken, dan tot nog toe gefchied is? Hier moet een iegelyk zyn byzonder karakter, zyne verbind-  VAN ONZE WEGEN. 89 bindtenisfen met andere menfchen, en zyne overige uiterlyke omftandigheden raadplegen, de zwakke zyde van zyn hart trachten te ontdekken, zyn voorig gedrag naauvvkeurig beproeven, en zichzelven vraagcn: van waar komt het, dat ik dit of dat goede voornemen zo dikwyls vastgefteld en evenwel nog niet uitgevoerd heb, of dat ik in de uitvoering van hetzelve zo fchielyk traag en moedeloos ben geworden? Welke aanlokfelen ten kwaade, welke verzoekingen hebben het meeste geweld over my, en moeten op het zorgvuldigfte van my vermyd worden ? Welk een ongeregelde lust word dikwyls in my gaande ? Welke hartstogten vermeesteren my het ligtfte? Welke zinnelyke geneugten, welke gezelfchappen, welke foort van tydverdryven zyn my het gevaarlykfte ? . Welke mistreden heb ik in het vergangen jaar menigvuldigst begaan, en wat heeft voornaamelyk my tot dezelven verleid ? Welke pligten heb ik het dikwylst verzuimd , en wat heeft my eigenfyk van derzelver waarneeming afgehouden ? Welke deugden zyn my in de beoefening het zwaarfte voorgekomen, en waaraan hapert het dat ik deeze zwaarigheden nog niet ben te boven gekomen ? Wat heeft, integendeel, het mééste F 5 toe-  9° DE BESCHOUWING toegebragt, om my de volbrenging van deezen of geenen pligt te verligten, my deeze of geene overwinning over myne hartstogten te doen behaalen, om myn hart in deeze of geene omftandigheid gerust te Hellen , myne begeerten te maatigen, en my in verzoekingen en gevaaren ftandvastig te maaken ? Welke foort van uitfpanningen, of van gezellig vermaak, welke onthoudingen, welke overdenkingen en levensregels, welke Godsdienflige oefeningen zyn voor myn deugd en vroomheid voordeelig geweest? Het onderzoek van deeze vraagen zal, wanneer het oprecht en dikwyls gefchied, een ïegelyk leeren, waarvoor hy zich te hoeden, waartegen hy zich te wapenen, waarin hy zich te oefenen heeft; welke dingen hy gantfchelyk myden en vlieden, in welke Hukken hy zich bepaalen, in welke opzichten hy by zyn gevoelen en gedrag blyven, en in welken hy dezelven veranderen en verbeteren moet, wanneer hy het doel der waare gelukzaligheid zeker en vaardig bereiken zal. Gelukkig wy, myne Vrienden, wanneer wy ons deeze gewigtige vraagen, en gewigtiger zyn 'er voor ons inderdaad geene, oprechtelyk voorftellen, dezelven even zo oprechtelyk beantwoorden, en de kennis, die wy daardoor van onzen zedely- ken  VAN ONZE WEGEN. 9I ken toefland verkrygen zullen, onder gefladjge aanroeping van den Godlyken byftand, getrouwelyk opvolgen! Dan zullen wy, naar het voorfchrift van onzen tekst, ons harte op onze wegen Hellen, dezelven op eene Gode behaaglyke wyze inrichten , en zekerlyk gelukzalig worden. En wat kan ik u, by de intrede van dit jaar heilzaamer toewenfchen, myne Geliefden,dan dat gy al zulke overwegingen in 't werk Helt, en zulke belluiten vestigt, als diegeenen zyn, tot welken ik u thans aanleiding heb gegeeven. Als dan zullen de kwaaden onder ons goed, en de goeden geduurig beter worden. De eerften zullen in den loop hunner zonden en ongeregeldheden ftil Haan, den weg der onzinnigheid en der ondeugd, die ten verderve leid, fchielyk verlaaten, en, zonder verder uitflel, het pad van deugd en Godzaligheid betreden, op 't welke zy alleen onder de onbeflendigheid der menfchelyke dingen zeker en getroost kunnen zyn. De anderen zullen den rechten weg, op welken zy reeds Haan, geduurig yveriger vervolgen, geduurig minder van denzelven afwyken, of op denzelven Hruikelen, deszelfs liefiykheden en voordeden geduurig rykelyker  02 DE BES C HO UWING genieten, en het doel der volmaaktheid, naar 't welke zyftreeven, geduurig nader komen Beiden zullen zich dan door de goedkeuring van hun geweeten, onze hoogfte rechter op aarde, en door de goedkeuring van God, onze hoogfte Rechter in den Hemel, alle moeijelykheden deezes levens Jigter maaken , in al de onzekerheid van het toekomende gerust zyn en van dien God, die hen met zyn genadig welgevallen verwaardigt, alles kunnen verwachten, alles wat hunnen waaren welftand in deeze en in de toekomende waereld bevorderen en bevestigen kan. Verrukkende hoop voor ons, uwe leeraars, die uw best met zo veel vuurigheid wenfchen! ö God, laat de zelve niet verydeld, laat waare deugd en vroomheid algemeen onder ons worden, opdat ook de waare gelukzaligheid, die zonder dezelven met mogelyk is , geduurig algemeener worde ! Ja, myne Vrienden, die de bron der waare gelukzaligheid kent, en recht te gebruiken weet, dien kan de gelukzaligheid-zelve met ontbreken. Die zich door een wys en vroom gedrag den God van allen zegen tot zyn' befchermer en vriend maakt, dien moet hetnoodzaaklyk welgaan, die moet door befcherming en zegen op alle zyne wegen geleid wor-  VAN ONZE WEGEN. 93 worden , offchoon alle fchepfelen zich tot zyne verderving verëenigen wilden. En deeze befcherming, deeze zegen des Allerhoogften verheerlyke zich in 't byzonder aan onzen genadigen Keurvorst en Heer! Hoe gevaarlyker de loopbaan zy, die hy thans is ingetreden, en hoe heerlyker het doel naar 't welke zy diegeenen geleid , welken haar naar den wil van God ten einde loopcn; hoe grooter en vlytiger zyn waakfaamheid, zyn voorzichtigheid , zyn yver, zyn moed, zyn trouw en ftandvastigheid in het volbrengen zyner, pligten moeten zyn! Gode, zynen en onzen Heere, te behaagen ; niet voor zichzelven maar voor anderen te leeven; de gelukzaligheid zyns volks te bevorderen, en aan de groote verwachtingen , die het met grond van zyne rechtvaardige en vaderlyke regeering heeft opgevat, te voldoen: dat dit het eenig oogmerk van alle zyne ondernemingen en verrichtingen zy! Dat die edele geneigdheden, welken hy tot hiertoe betuigd heeft, zich thans door de edelfte daaden openbaarcn, en de weldaadige bewegingen en oogmerken, die zyn hart bezielen, zich in de fchoonfte vruchten van wel daadige en voor 't algemeen nuttige han- de-  94 DE BESCHOUWING delingen vertoonen! Zyne regeering zy lang, vreedfaam en gelukkig: gerechtigheid en ge' richte zyn de vastigheden van zyn' zetel, genade en trouw de fteunfels van denzelven! Dat de luister der rechtfchapenheid en waarheid den valschhartigen en velijer van zynen troon te rugge houde, ieder oprecht' Vaderlander den toegang tot denzelven opene, den onderdrukten moed inboezeme, en de vergeetene en door nyd verduisterde verdienfte aan het licht brenge! Nooit moet deftem des armen en noodlydenden, nooit moeten de klagten der nederigen onder den volke door baatzuchtige lofredenaars verdrongen, of onder het gedruis van woeste vreugd ongehoord blyven! Het leven, de veiligheid, de gelukzaligheid van den geringften zyner onderdaanen , zy den Landheer, die hun aller vader is, even zo heilig, als de welvaart van den eerften onder zyne geweldigen ! Dat een ieder fteeds reden tot blydfchap hebbe , onder den fcepter van eenen rechtvaardigen, eenen billyken, eenen weldaadigen, eenen Godvreezenden , eenen menschlievenden Vorst te ftaan; en de bewustheid van recht en edel gehandeld, en het algemeene best bevorderd te hebben, onzen dierbaaren Keurvorst de rykfte bron van gerust- ftel.  VAN ONZE WEGEN. 95 ftelling, van vergenoegdheid en troost in deeze , en de zaligfte vergelding in de toekomende waereld zy! De roem en het geluk zyner regeering moeten te gelyk den roem en het geluk van de Kcurvorftelyke vrouw Moeder en het gantfche Keurvorftelyke Huis zyn, en den waaren luister, de waare grootheid van hetzelve derwyze verhoogen en bevestigen, dat laate nagedachten zich daarover nog kunnen verheugen! Dat alle hooge en laage Keurvorftelyke Bedienden, alle Leeraaren en Leerlingen aan de zich hier bevindende Hooge Schoole, alle Leden van de Regeering deezer ftad, hunne gaaven en vermogens met eikanderen verëenigen, om het geluk en den roem deezer Regeering uit te breiden; en zy allen in het waare best van den Staat en van de Kerk hunne grootfte eer en hunne voornaamfte belooning zoeken cn vinden! Engy, waardige Voorftanders deezer Gemeente, gy, dierbaare Medeleden van dezelve, en gy allen, die tot deeze vergadering behoort, dat gy lang en in gewenschten welftand getuigen deezer gelukkige regeering zy! Dat gy de gezegende vruchten van dezelve in uwen handel en wandel, en in alle uwe bezigheden befpeure! Dat gy echter, voornaamelyk door ee- . ne  96" DE BESCHOUW. VAN ONZE WEGEN. ne altyd getrouwe nakoming uwer pligten, door een recht deugdfaam en vroom leven uzelven van de Godlyke goedheid en genade verze'kere, en dan ook den zegen des Allerhoogften op dit Land en op zynen Vorst doe nederdaalen ! Dan zullen wy u met het grootfte recht en met de innerlykfte vreugde van ons hart kunnen toeroepen: Welgelukzalig is het volk, dat het alzo gaat! Welgelukzalig is het volk, welks God de Heer is! Amen. VIER  VIERDE LEERREDE. DE HOOP DER ZALIGE ONSTERFLYKHEID, ALS DE VOORNAAMSTE BRON VAN ONZE GERUSTSTELLING EN VERGENOEGDHEID BESCHOUW D. Tekst. I CORINTHEN. Hoofdft. XV. VS. 10. Indien wy alleenlyk in dit leven op Christus zyn hoopende, zo zyn wy de ellendigfte van alle menfchen.   Hoe begeeriger wy allen naar rust en vergenoeging zyn, en hoe meer moeite wy ons geven om dezelven deelachtig te worden; hoe beklaagelyker is het dat wy van de voornaamfte en rykfte bron der waare rust en vergenoeging, ik meen de hoop der zalige onftcrflykheid, niet dikwyier en zorgvuldiger gebruik maaken. Wanneer gy met uwe gedachten' op deeze aarde blyft ftaan, myne Vrienden; wanneer gy uwe hoop binnen de korte öogenblikken van dit aardfche leven bepaalt; wanneer gy deezen ftaat van tucht en oefening voor de gantfche bedoeling van uw beffcaanhoud; wanneer gy blootelyk op het tegenwoordige ziet, en het toekomende uit het oog verliest: dan is het geen wonder dat gy alszins wanorde, verwarring en ellende gewaar word; dat twyfel. en zorgen u kwellen, dat gy de waare rust en kalmte vruchteloos zoekt. Verhef u maar boven hetgeene dat zichtbaar en vergangkelyk is; ftyg met uwe gedachten tot in de toekomende waereld op; maak u met de eeuwigheid, die op u wacht, bekend: dan zullen de meeste zwaarigheden, die tegenwoordig u verbysteren, welhaast verdwynen; gy zult de wyste ordening, de verwonderen:;G 2 waar-  100 DE HOOP DER waardigfte fchoonheid in de inrichting der waereld en uwen tegenwoordigen toeftand ontdekken; gy zult reden genoeg vinden om in alle omftandigheden u gerust te ftellen, en alle be zwaarlykheden van dit leven met ftandvastigen moed te verdraagen. De overwegingen, met we ken ik voornemens ben u in dit uur te onderhouden , zullen u, gelyk ik, in vertrouwen op den Goddelyken byftand'en zegen, hoop, meer licht en zekerheid hiervan geven. Ik za] u naamelyk De zekere hoop der zalige onflerfitheid, ah de voornaamfte 'en reinfte bron van gerustftelling en vergenoeging voordraagen, en u de onichatbaare waardy der lecre en beloftenisfen, die ons het Euangelium ten aanzien van het toekomende geeft, te gemoete voeren. Zal ik dit echter beter kunnen doen, dan wanneer ik het naare,het treurige leven,en het droevige einde van een' mensch, die geen hoop heeft, met het blymoedige, het vrolyke leven en den getroosten uitgang van een' Christen vergelykc die, in het geloof aan een' opgeftaanen Weiland, de zalige onfterflykheid' verwacht? laat ons derhalven deeze twee klasfen van menfchen tegen elkander houden en ze in de  ZALIGE ONSTERFLYKHEID, ENZ. lor de voornaamfte tydperken van hun leven vergezellen , wy zullen dan de voorrechten, die wy als Christenen boven de ongeloovigen bezitten, in een helder licht befchouwen. Wy zullen bevinden dat wy ook in dit opzicht reden genoeg hebben, om met den Apostel, in onzen tekst, te zeggen: Indien wy alleen in dit leven op Chritus hoopte, waren wy de ellendig/ie van alle menfchen. De mensch, die niets van het toekomende weet, die geen hoop op de onfterflykheid heeft, is de gantfche natuur een verzegeld boek, en hy is voor zichzelven de grootfte geheimenis. Het oogmerk van zyn beftaan is hem onbegrypelyk, en van de doeleinden der overige fchepfelen, die hem omringen , en die de menfchen in getal, grootte en fchoonheid zo verre overtreffen, weet hy nog minder. Alles wat hy ziet en hoort is hem een raadfel, tot welks oplosfing hy den fleute! niet kan vinden. Stelt u voor, myne Vrienden, dat gy een Wysgeer, die de Godlyke Openbaaring niet kent, en voor wieh een' toekomenden ftaat verborgen is , de hemel en de aarde en zichzelven ziet befchouwen; dat gy hem in zyne troostelooze eenzaamheid over deeze gewigtige dingen hoort fpreken. Welk eene G 3 twy-  I°2 DE HOOP DER twyfelachtige, welk eene verlegenc taal voert hy! My dunkt ik hoor hem met eene weemoedige ftem zeggen: Waarom is de hemel zo fchoon opgefierd, en waartoe dient die pracht, welke de natuur allerwegen, waar ik myne oogen wende , zo verkwistend heeft uitgedeeld? Wat is het oogmerk van dit groot, dit onafmeetejyk en kondig gebouw? Hoe treurig , hoe beledigend is deeze in zichzclve valfche vertooning voor my, daar ik tegenwoordig mogelyk dezelve voor het laatst geniete , en althans binnen korten tyd voor eeuwig van alle gewaarwording zal beroofd worden ? Ware ik in een duister hol beflooten ; had de dag myne wooning nimmer verlicht: myne ellende zou dan nog vcrdraaglyk zyn. Maar op deeze wyze ben ik aan eenen misdaadiger gelyk, die in een prachtig paleis gevangen zit, doch niets bchaagelyks, niets aangenaams in hetzelve vind, dewyl de dood hem alle oogenbJikken tegenwoordig moet zyn. — En waartoe dienen de vermoogens, welke ik in my gewaar worde? Wat nut geeven my de bekwaamheden, die ik bezit, doch niet weet te gebruiken ? Ik zie veel fchoons, veel grootsch, veel merkwaardigs voor my. Ik ben begeerig hetzelve te verihan en nader te leeren kennen. Maar alles  ZALIGE ONSTERFLYKHEID, EXZ. I03 •les is my onbegrypelyk; het is my te hoog, en ik kan het niet bereiken. Myne krachten begeven my, en het licht zelf is voor my duisternis. — 't Is waar, de natuur is fchoon, zy is behaagelyk en innemend, zy bied myne zinnen een' overvloed van vreugd en genoegen aan. Maar waarom ben ik desniettegenftaande zo onrustig? Waarom kunnen alle deeze fchoonheden en goederen mynen geest niet bevredigen ? Van waar komt het gebrek dat ik midden in den overvloed gewaar word, en welks ondervinding zelfs myn levendigst genoegen zo dikwyls Hoort en altoos onvolkomen maakt? Waarom worden myne begeerten nooit vervuld? Waarom houd ik nimmer óp te wenfchen? Van waar komt de walging, die zo dra op de genieting volgt, en die hetgeene ik eerst zo vuurig wenschte, op het oogenblik al zyne waarde beneemt? Heeft dan de Schepper my, tot myne ftraf, uit het niet geroepen? Heeft hy my, tot vermeerdering myncr kwelling, zulke bekwaamheden, zulke begeerten gegeeven ? Wat betekenen zulke groote toerustingen voor weinige en onzekere oogenblikken des levens ? Zo verbystert de hoopelooze fterveling zich in zyne gedachten. Hy bevind zich in den aangenaamflcn hof: maar G 4 het  io4 DE HOOP DER het is een doolhof voor hem, die alle zy„e bevalligheden verliest, dewyl hy geen' uitgang uit denzelven kan vinden. ° Voor den Christen, integendeel, die de onfterflykheid en een eeuwig leven verwacht, verdwynen alle deeze zwarigheden. Hyziet dat het een wyze en goede God is, die hem op deezen aardbodem geplaatst heeft. Hy ontdekt de voornaamfte oogmerken der dingen, en wo^d daardoor gerust gefteld. De hoop op het toekomende geeft alles, wat hy fchoons en grootsch in de waereld ziet, een' nieuwen glans en de aangenaamfte kleuren. Het befchouwen van de grenzelooze fchepping, die den voorheen gemelden ongelukkigen ten uiterften verbysterde, boezemt den Christen eene rust en vergenoegdheid in, die met verwondering en aanbiddmg van den Allerhoogften verzeld gaat Heer, roept hy in heilige verrukking met den Pfahmst uit, Heer, hoe groot en menigvuldig zyn uwe werken, gy hebt ze allen met wysheid gemaakt, en de aarde is vol van uwe goederen Hier befchouw ik eeuwige werken: hier vind ik iroffc tot onophoudelyke ontdekkingen; hier zie ik bronnen van kennis en van vreugd, uit welken verftandige wezens eeuwig kunnen fchep-  ZALIGE ONSTERFLYKHEID , ENZ. I05 fcheppen, zonder ze uit te putten. Hoe treurig zou my de befchouwing der fchoone natuur zyn , hoe treurig de gewaarwording myner vermogens, hoe moeijelyk myne weetgierigheid, hoe ryk in kwelling myn or eindig verlangen , wanneer ik moest vreezen, kennis en genieting te moeten verliezen ?rMaar gy hebt my, ö God! ten leven, ten eeuwigen leven gefchikt. Tegenwoordig zyn myne bekwaamheden te groot, om zich in haare gantfche fterkte te kunnen vertoonen. Het ligchaam des doods omringt my, en fluit de werkingen van mynen geest in zeer enge paaien. Maar wel dra zal ik van deeze banden bevryd worden. Myn ziel zal omhoog flygen, en zich in het ryk des lichts verplaatfen. Zy zal in de opltanding der rechtvaardigen met een verhecrlykt, met een geestelyk en onfterflyk ligchaam verëenigd worden. Dan, ö God ! dan zal ik eerst uwe werken in hunne grootheid , en in hunne geheele pracht en fchoonheid befchouwen ; dan zal ik my eeuwigheden dóór met het onderzoeken van dezelven bezig houden, en nooit moede worden met my over uwe wysheid en magt te verwonderen ; dan zullen alle myne begeerten voldaan en aile myne wenfehen vervuld worden. Dit is de G 5 plaats  IOÓ DE HOOP DER plaats niet waartoe ik eindelyk gefchikt ben. Het is maar eene toebereiding tot eenen veel heerlyker en beteren toeftand. Hier moet ik maar aanvangen my tot de edele bezigheden, tot de zuivere geneugten, die in de andere waereld op my wachten, bekwaam te maaken, en zelfs datgeene, 't welk ik in myne tegenwoordige gefteldheid moeijelyk en onvolmaakt noem, moet, wanneer ik het maar recht toepasfc, myne toekomende volmaaktheid bevorderen. Zo weet de Christen het doelwit van zyn beftaan, het oogmerk zyner vermogens te ontdekken, en de duisternis, die hem hier op de aarde omringt, door het licht der Openbaaring, die hem de fchoonfte uitzichten in de eeuwigheid opent, te verdry ven. 2. Kennis en deugd zyn reeds in en op zich zelve, en zonder betrekking tot den toekomenden Haat, de fterkfte fteunfels en de rykfte bronnen onzer gelukzaligheid. Hoe zouden wy de weetgierigheid van ons verftand zonder kennis voldoening geeven ? Hoe zullen wy ons hart zonder deugd te vreden ftellen? Hoe zullen wy onze ongeregelde en met elkander ftrydende hartstogten beteugelen, maatigen en in een verftandig evenwigt brengen, wan-  ZALIGE ONSTERFLYKHEID , ENZ. 10J wanneer wy van kennis en deugd ontbloot zyn? Laat ons nu den hoopeloozen fterveling en den Christen die een eeuwigheid verwacht met elkander vergelykcn, en zien, wie meer hulpmiddelen en fterkeraanmoedigingen heeft, om zyne gelukzaligheid op deeze gronden te bouwen, en zich zyn leven door kennis en deugd aangenaam te maaken. Wy zullen beiden hunne natuurlyke taal laaten fpreeken ; wanneer gy het uitfteekend voorrecht van den laatften boven den eerften duidelyk zult begrypen. Het is waar, de kennis verfiert den geest. (Zo fpreekt de mensch, wiens hoop binnen dit leven bepaald is.) Ik ondervind dat datgeene, 't welk in my denkt, bekwaam is om zich boven het zichtbaare te verheffen, en in den famenhang der dingen in te dringen. Ik voel een groot genoegen, wanneer ik myne verftandelyke inzichten vermeerderen, en de fpooren van den wyzen Schepper in de natuur ontdekken kan. Doch hoe dwaas en onnuttig is deeze myne bezigheid! De wysheid kan niet zonder veel moeite worden verkregen. De waarheid vertoont zich aan haare vrienden niet anders, dan na veel vruchteloos onderzoek: voor ééne waarheid zyn honderd mogelyke dwaalingen. Men moet de verborgen werkingen  Ï08 DE HOOP DER gen der natuur dag en nacht nagaan, eer men tot de kennis van haare geheimenisfen word toegelaaten. De geest vermoeit zich ondertusfchen; zyne krachten neemen af; het ligchaam word door infpanning van denzelven verzwakt, en ik word onbekwaam om het genoegen der zinnen te fmaaken. En wat is eindelyk de vrucht van alle deeze poogingen ? Na weinige oogenblikken zal ik niet meer zyn, en myne moeijelyk verkregen kundigheid zal niet meer zyn. Datgeene, 't welk in my dacht, en zich dwaaslyker wyze tot boven de wolken verhief, zal in weinige dagen zyn beftaan verliezen. De groote ontdekkingen, naar welken ikftreefde, zullen verdwynen , en een eeuwige nacht zal myne hooge verbeeldingen, myne verheven begrippen verduisteren. Zofpreekt de mensch,die geen verder uitzicht heeft dan het graf. Zyn beyvering naar kennis moet hem noodwendig belagchelyk voorkomen, en hy heeft niets, of weinig, dat hem tot voortzetting van dezelve kan aanmoedigen. Even zo zwak zyn zyne beweegredenen tot deugd, en even zo dra moet zyn voornemen, om haare voorfchriften te volgen, krachteloos worden. Hy verwelkt gelyk een bloem, die in  ZALIGE ONSTERFLYKHETD , ENZ. 109 in eene dorre aarde of op eenen fleenachtigen grond ftaat. Hoe groot ook de fchoonheid der deugd in zichzelve is, zo is zy echter niet toereikend om den mensch, die den dood voor het einde van zyn beftaan houd, in haare liefde en beoefening beftendig te maaken. De eigenliefde en de hoop op voordeel zyn de voornaamfte dryfveeren van alle menfehelyke daaden. Doch maar weinige menfchen zyn zo verlicht, dat zy den famenhang der deugd met de eigenliefde en met het werkelyk voordeel hegrypen. Het kost moeite en arbeid, myne Vrienden, eer men tot eene zekere vaardigheid in het goede geraakt. Men heeft veele hindernisfen te boven te komen, en veele zwaarigheden te beftryden, wanneer men alle zyne pligten met trouw vervullen, en zich in alle omftandigheden als een waar Christen zal gedraagen. Rykdom, eer en gemaklyke dagen zyn niet altyd het lot der rechtfehapenheid. Hoe dikwyls word zy, integendeel, van armoede en verachting vergezeld? Ja, is het wel iets ongewoons, dat de glansrykfte deugd het meeste aangevochten en het heftigfte vervolgd word? En echter is het onmogelyk "zonder de deugd tot rust des gemoeds te geraaken en gelukzalig te zyn. De ondeugd daartegen heeft dik-  HO DE HOOP DER dikwyls veel bekoorlyks in zich. Zy voorfpelt haare vrienden overvloed, aanzien, magt en gezag: zy belooft hen het grootfte vergenoegen. En evenwel maakt ons de ondeugd ongelukzalig, en zo lang wy flaaven van dezelve blyven, is het onmogelyk dat wy gerust en te vreden kunnen zyn. Zal derhalven de mensch de ondeugd vlieden; zal hy de deugd beminnen ; zal hy zich daardoor een gerust en gelukzalig leven verfchaffen: dan moet hy zekerlyk dringende beweegredenen daartoe hebben. Denkt gy echter wel, myne Vrienden, dat diegeen, welke in het toekomende geen flraf te vreezen en geene belooning te hoopen heeft, in ftaat is om alle verzoekingen tot het kwaade te overwinnen, en zich aan den dienst van de dikwyls verachte en uiterlyk flecht fchynende deugd toe te wyden ? Zekerlyk niet, myne Vrienden. Haare fchoonheid zal hem mogelyk wel treffen; hy zal ook wel befluiten haare voorfchriften te volgen. Doch hoe lang zal zyn befluit duuren? De eerfte fterke verzoeking zal het vernietigen. Zo hy openhartig fpreekt, dan zal hy tot zichzelven zeggen: Wat nuttigheid geeven my myne yverige poogingen om deugdfaam te zyn ? Die zorgvuldige oplettendheid op alle myne gedachten, begeer-  ZALIGE ONSTERFLYKHEID, ENZ. III geerten en handelingen ? Die moeijelyke ftryd met myne neigingen en lusten? Hoe zwaar valt het zichzelven te overwinnen? En wat voordeel, welk eene vrucht heb ik ten laatften van die overwinning te wachten ? Myn braafheid zal voor eigenzinnigheid, myn vroomheid vcor zwaarmoedigheid gehouden worden, en ik blyf in 't ftof zitten, terwyl anderen, die het zo naauw niet neemen, tot de hoogfte éterampten opftygen. Wat heb ik anders te bezorgen dan myn ligchaam en hetgeen dat tegenwoordig is? Waarom zou ik my de vermaaklykheden en vreugd weigeren , die anderen genieten, welken blindeling hunne driften volgen ? Zal ik my myn leven door eene ftrenge onthouding bitter maaken, en voor een ingebeeld geestelyk genoegen het veel gewisfer en levendiger genoegen der zinnen verzaaken ? Na den dood heb ik toch niets te vreezen of te hoopen! Zo redeneert de hoopelooze fterveling. Zo werd zyn voorneemen om de deugd te dienen krachteloos gemaakt. Zo laat hy zich door de lusten van het vleesch vervoeren ; en onrust, misnoegen, vrees, angst, kortelyk, alle de treurige gevolgen der ondeugd, neemen bezit van zyn hart. Hy verlaat , uit gebrek aan hoop, de voornaamfte en rein-  112 DE HOOP DER reinfte bronnen der aardfche gelukzaligheid, en word geduurig ongelukkiger. Gantsch anders is het met den Christen gefield , die de onfterflykheid verwacht. Hy bevlytigt zich dagelyks om zyn kennis te vermeerderen en in deugd toe te neemen; en hierdoor bevorderd hy tevens zyne waare gelukzaligheid. Het kan hem nooit aan aanmoedigingen tot yver en tot behendigheid in dee# ze edele poogingen ontbreken, en de toekomende ftaat, die voor zyne oogen is, maakt hem alle de oefeningen, die hy met dat oogmerk onderneemt, ligt en genoegelyk. Hoe aangenaam, denkt hy, zyn my de overwegingen van de volmaaktheden myns Gods en Vaders, het grootfte en beste van alle wezens! Welk een rein genoegen doorftroomtmyn ziel, wanneer ik zyne wegen nafpoor en my over zyne werken verwonder! Wat verheft zich myn geest, wanneer ik de wysheid des Scheppers in zyne fchepfelen ontdek, en de voetftappen zyner grootheid nagaa! Hoe gerustftellend zyn my de gedachten van mynen Godlyken Verlosfer en van zyne troostlyke ampten ! Myn kennis is wel in alle ftukken zeer onvolkomen en zwak; maar dit zal my niet affchnk, ken 3  ZALIGE ONSTERFLYKHEID, ENZ. H3 ken, om aan de uitbreiding en verbetering van dezelve fteeds met nieuwen yver te arbeiden. Ik heb in de gewigtigfte dingen de Openbaaring tot mynegeleidfter,en ben veilig vooralle bedrog. Ik zie daarby eene eeuwigheid te gemoet. De waare kennis, die ik hier verzamel, zal my de dood aldaar niet ontrooven. Aldaar, in het ryk der geesten, zal ik myne onderzoekingen voortzetten ; het valfche van myne kennis zal wegvallen, en het waare daarvan zal ten grondflag myner hoogere volmaaktheid dienen. Zulk een gebruik maakt de Christen van de hoop op een' toekomenden ftaat, en het vergenoegen, dat hem de befchouwing der natuur en de overweging der Openbaaring verfchaft, word geduurig grooter, dewyl hy niet behoeft te vreezen dat hy het ooit verliezen zal. Deeze zelfde invloed,myne Vrienden,heeft die hoop ook op zyn deugd, als de andere bron der menfehelyke gelukzaligheid. Zy fterkt hem tegen alle verzoekingen ten kwaj.de, en hy verzaakt alles met- blydfchap, zo dra hy zyne gedachten op de toekomende waereld vestigt. Hoe ligt, hoe zalig, roept hy uit, is de dienst myns Gods, en hoe goed is de Heer, H dien  114 DE HOOP DER dien ik mynen dienst bewyze, dat hy myne zwakke poogingen ten goede zo rykelyk, ja eeuwig wil beloonen! Neen, myne oprechte vlyt om hem te behaagen is niet te vcrgeefsch. De Godzaligheid heeft de beloften van dit en het toekomende leven. De Heer beveelt my te gelooven dat hy een belooner is der geenen, die hem zoeken. Offchoon het bedwingen myner lusten my moeijelyk valt, hoe heerlyk zyn de gevolgen der zege, die ik over dezelven behaal! Wie door den geest de werken des vleefches dood, die zal keven, hy zal eeuwig leeven , zyne werken zullen hem navolgen, en hy zal de vrucht van zynen arbeid eeten. Tegenwoordig reeds geeft my de deugd het waareve rgenoegen, en van dat vergenoegen kan ik door den dood niet beroofd worden; het zal by aanhoudendheid duuren, het zal by aanhoudendheid grooter worden. En ik zou my door rykdom, door waereldfche eer, door zinnelyke lusten, door deeze nietigheden , van de baan der gerechtigheid laaten afwenden en myne toekomende zaligheid verbeuzelen! Neen, ik vergeet, veel liever, hetgeene achter my is, en Jlrekke my uit naar hetgeene voor my is, naar het wit myner roepinge. Zo, myne Vrienden, zo denkt de Christen, die de zalige onfterflykheid verwacht. Terwyl kennis  ZALIGE ONSTERFLYKHEID , ENZ. 115 nis en deugd dengeenen, die geen hoop heeft, tot een' bezwaarlyfcen last worden , zyn ze hem, die van het eeuwige leven verzekerd is, onuitbaare bronnen van de zuiverfte en verhevenfte vreugd. 3. Laat ons de vergelyking tusfehen den hoopeloozen fterveling en den Christen, die, in het geloof aan den opgefbaanen Heiland, eene eeuwige zaligheid verwacht, verder voortzetten. Laat ons hunne aandoeningen en hun gedrag in onheilen tegen elkander houden. Hoe zwaar drukt het ongeluk den geenen, die buiten dit leven van geen ander , van geen beter weet ? Zo lang de rykdom, de eer, en de vreugd deezer waereld hem vergezelden , zo lang konde hy zyne ellende en zyn beklaaglyk lot voor zichzelven verbergen. De verblindende glans der aardfehc gelukzaligheid benevelde zyne zinnen, en verhinderde hem in ernftige overwegingen zich in te laaten, en het ontbreken der hoop recht levendig te ondervinden. Maar thans word hy door wederwaardigheden en rampen geprangd. De bedriegelyke luister van eer en aanzien, die hem omringde , verdwynt; de woeste vreugd, die zyne treurige uitzichten in het toekomende geH 2 duu-  IIÖ" DE HOOP DER duurendc ecnige oogenblikken voor hem verborg, heeft een einde. Thans is hy aan zichzelven overgelaaten. Thans word hy de nietigheid en ydelheid van het zichtbaare en aardfche duidelyk gewaar. Thans ondervind hy, hoe ongenoegfaam het bezit en genot van dezelven zyn, om zyne eindelooze begeerten voldoening te geven. Waar zal hy nu rust vinden ? Waar zal hy troost en vergenoeging zoeken ? Dewyl hem de troost, dien ons de Godsdienst en de hoop der onfterflykheid verfchaffen, verborgen is, kan hy zich onmogelyk ten vollen gerust ftellen. Alle zyne gronden van troost beftaan in deeze treurige gedachten: het is nu zo, en alle myne klagten kunnen myn lot niet veranderen. En wat zal toch de uitwerking deezer gedachten zyn? Zal het lyden, dat hem drukt, deszelfs onaangenaame en rampfpoedige hoedanigheid verliezen ? Zal hy hetzelve als een middel, om tot eene verhevener foort van gelukzaligheid te geraaken, leeren befchouwen en gebruiken? Neen, het is veel, zo hy 'er zekere onaandoenlykheid door erlangt, een toeftand , die van genoegen en misnoegen byna even ver verwyderd is, en zelfs deeze onaandoenlykheid kan dan nog door ieder levendige gedachten geftoord en in de folterenfte iinart  ZALIGE ONSTERFLYKHEID , EXZ. 117 fmart veranderd worden. Zo gevoelt de fterveling, die aan geene zyde van het graf niets te hoopen heeft, den last des ongeluks in zyne volle zwaarte, en heeft niets om denzelven zich werkelyk ligter te maaken. Verliest hy zyne uiterlyke voorrechten of fchatten : hy verliest alles; hy heeft niets dat hem zyn verlies kan vergoeden. De bronnen zyner gelukzaligheid zyn verftopt; hoe kan de genieting van dezelven voortduuren ? Verliest hy zyne vrienden: hy verliest dezelven naar zyn gevoelen voor eeuwig; zyn verlies is onhcrftclbaar, en wy behoeven ons niet te verwonderen, wanneer eene onheelbaare treurigheid zyn ziel overweldigt, en hy zich aan de wanhoop overgeeft. Befchouwt, daartegen, den Christen in het ongeluk, en ziet hoe geduldig, hoe ftandvastig, hoe verheugd hem de hoop op het toekomende maakt. Hy gevoelt ook de rampen wel, die hem overkomen, en zy persfen hem dikwyls bittere traanen af. Hy beweent het verlies zyner vrienden op het tederfte: het fmart hem wanneer hy van zyn eer op eene onrechtvaardige wyze beroofd word, en hy de drukkende uitwerkfelen der verachting moet H 3 on-  Il8 DE HOOP DER ondergaan : het doet hem wee, wanneer zyne goederen hem onttrokken worden ; en hy zich daardoor buiten ftaat gefield ziet, om het genoegen , dat een grootmoedig hulpbewys uitlevert, te genieten: het bedroeft hem , wanneer de zwakheden of fmarten des ligchaams hem verhinderen om zynen evenmensen te dienen, en de waereld tot nut te zyn: het gaat hem aan het harte, wanneer hy de deugd veracht, en de edelfle handelingen onbeloond of zelfs geftraft ziet. Nochtans houd hy deswegen niet op gelukkig te zyn. Hy weet zyn droefheid door de leer van den Godsdienst te maatigen, en zich in hetgrootfte ongeluk troost te verfchaffen. Moet hy, uit hoofde zyner vroomheid en Godzaligheid , verachting en vervolging ondergaan: hy verheugt zich hier met Christus te lyden, dewyl hy weet, dat hy elders met hem zal heerfchen , en dat het lyden van deezen tyd niet te waar deer en is met de heerlykheid die eens aan ons zal geopenbaard worden. Verliest hy zyne aardfche goederen: hy is verzekerd dat hem echter niemand het getuigenis van een goed gewisfe, het vergenoegen van de deugd en de genade van zynen God ontrooven kan. Hy veracht de fchatten en voordeden deezer waereld, en ziet (op de groote belooning, die de recht-  ZALIGE ONSTERFLYKHEID, ENZ. II9 rechtvaardige Rechter hem ten geenen dage zal fchenken. En gebeurt het dat de ongerechtigheid der menfchen hem dwingt zyn Vaderland te. verlaaten, en in ellende om te zwerven, dan weet hy ook dit verdraaglyk voor hem te maaken. Hy wacht op eene Jlad, wier fchepper en bouwmeester God zelf is: hy ziet niet op het zichtbaare maar op het onzichtbaare, en zyn wandel is 'in den hemel. Ontrukt de dood hem zyne vrienden, of verwydert eenheimelyke fchikking hem van degeenen die hem het lieffte waren: de verwachting van het toekomende kan ook deeze aandoenelyke fmarten verzachten. Geene afzondering, geene fcheiding, geen dood kan hem zyne vrienden voor eeuwig onthouden. Hy zal ze in het koningkryk der rechtvaardigen eens weder vinden : hy zal zich daar op nieuw met hen verbinden , en niets zal in den toekomenden ftaat der heerlykheid zyne edele en deugdfaame vriendfchap ftooren. Dus, myne Vrienden , laat de hoop den Christen nooit tot fchande worden. Zy verligt hem in allerleie bezwaaren, die den voorgemelden hoopeloozen gantfchelyk ter neder werpen en in wanhoop ftorten. 4. Laat ons eindelyk, myne Vrienden, tot H 4 hec  120 DE HOOP DER het Iterfbed van deeze twee menfchen treden, en hun verfehillend verlaaten van deeze waereld in overweging nemen. Nadert den ongelukkigen, die thans zal ïïerven, en echter van alle hoop op een ander en beter leven beroofd is. Ziet hoe vrees en angst zyn aangezicht misvormen, hoe hy uit moedeloosheid en verlegenheid de handen wringt, welke donkere oogen hy op de omftaaners ïlaat. De dood verfchynt hem in de vreeslykfte geftalte, en is hem een koning der verfchrikking, terwyl hy niets heeft waarmede hy zich tegen deezen vyand kan wapenen; niets waarmede hy zich in dit aljergewigtigfte oogenblik kan troosten. Hy ziet zich tot ftof worden, hy gaat de verderving in het graf te gemoet, en durft niet hoopen ooit uit deeze gevangenis verlost te zullen worden. De gedachten van zyne vernietiging doet zyne gehcele ziel trillen, en vervuld haar met onverwinnelyke verschrikkingen. Alles wat hem tot nu toe genoegen en vreugd aanbragt, vlied van hem, en verdwynt voor eeuwig. Thans ziet hy de bron van den dag, de verheugende zon, de laatfle maal, en verwacht eenen eeuwigen nacht. Zyne vrienden neemen voor eeuwig van hem affcheid, en hun behaagölyke omgang zal hem, naar zyne gedachten, nooit  ZALIGE ONSTERFLYKHEID, ENZ. 121 nooit weder verkwikken. Hy moet alles verhaten , en heeft geen hoop van het ooit weder te erlangen. — Kunt gy u een' treuriger toeftand dan deeze verbeelden ? Befchouwt daartegen den Christen, die in het geloof aan den opgeftaanen Heiland de zalige onfterflykheid verwacht. Hoe leerzaam zyn zyne hatfte uuren, en hoe gerust gaat hy den dood en de eeuwigheid te gemoete! De dood is hem een bode van vrede; hy kondigt hem verlosfing en vryheid aan; hy voert hem ten leven, tot een veel beter en volmaakter leven, dan het tegenwoordige was. Waarom zou hy zyne roeping niet gewillig volgen? Waarom zou hy niet gaarne deeze waereld voor de toekomende verwisfclcn ? Hy verliest niets , dat hem niet weder gegeven, of onëindelyk vergoed zal worden. Hy ondervind reeds vooruit de vreugd, die op hem wacht, en hoe nader hy aan zyn einde komt, hoe meer zyn gezicht en zyn ziel vervrolykt word. Hy reikhalst met ongeduld naar de plaats voor hem gefchikt, en kan zyne bedroefde vrienden met een' getroosten moed toeroepen: Weent niet, myne Vrienden, weldra zal ik u in het andere leven omhelzen; hoopt op uwen grooten VerH 5 los-  122 DE HOOP DER losfer. Zo fterft de Christen vol hoop, en gaat in de rust van zynen Heer in. Dit, aandachtige Toehoorders, dit is het groote onderfcheid dat tusfchen den hoopeloozen fterveling en Christen, die een zalige eeuwigheid verwacht, plaats heeft. Deezen zyn de onvergelykelyke voorrechten, die de laatfte boven den eerften heeft. Deezen is de gantfche natuur een ondoorgrondelyk geheim, en het oogmerk van zyn eigen beftaan is hem verborgen : geene weet waartoe hy gefchikt is, en de fchepping is hem den helderften fpiegel der volmaaktheden van haaren Veroorzaaker. Voor deezen zyn de bronnen onzer gelukzaligheid, kennis en deugd, toegeflooten, en hy heeft niets of weinig, dat hem kan aandryven om in dezelven zyne rust te zoeken: voor geenen, den Christen, ftaan deeze bronnen van vergenoegen fteeds open, en hy vind in de kennis der waarheid en in de oefening der deugd de duurzaamfte blydfchap. Deeze verzinkt onder den last des ongeluks: geene verheugt zich in de rampen, en geen toeval kan hem van zyne gelukzaligheid berooven. Deeze bezwykt eindelyk in den dood en fiddert voor zyn einde: geene, de rechtvaardige, is ook in zynen dood  ZALIGE ONSTERFLYKHEÏD, ENZ. 123 getroost, en vangt eerst recht aan teleeven, wanneer hy fchynt te ftervcn. Moet gy dan niet bekennen, myne Vrienden, dat wy,als Christenen, oneindige voorrechten boven de ongeloovigen bezitten V Moet gy niet, met den Apostel in onzen tekst, belyden, dat wy de ellcndigftc van alle menfchen zyn zouden, wanneer onze hoop binnen dit leven bepaald was, wanneer wy, na hetzelve, geen ander, geen beter te wachten hadden ? Hoe veel reden hebben wy derhalven niet, om onzen opgeftaanen VerJosfer te pryzen, die, door zyne opftanding en door zyne leer, het leven en de onfterflykheid am het licht heeft gebragt? Hoe kunnen wy hem genoeg danken voor de zege, die hy over den dood en het graf heeft behaald, voor de hcerlyke openbaaring, die hy ons van een' toekomenden ftaat gegeven heeft? Verdient zulk een Leeraar, zulk een Weldoener niet alle onze hoogachting ? Verdient hy niet onze volkomen overgegevenheid, onze gcwilligfte gehoorzaamheid? Welke laage neigingen zouden wy niet laaten blyken, hoe zeer zouden wy onszelven niet haaten, wanneer wy zyne beloften gering fchatten, en de zaligheid, tot welke wy geroepen zyn, verachteloosden? Neen, neen, myne Geliefden, wy hebben het ge-  124 DE HOOP DER geluk van Christenen te zyn: wy hebben de hoop des eeuwigen levens. Laat ons dit geluk hoog fchatten, en volgens deeze hoop wandelen. Laat ons onzen verheerlykten Verlosfer vrolyke lofliederen toezingen, voor dat hy ons van de vrees der vernietiging bevryd, en de zekerheid des eeuwigen levens gefchonken heeft. Laat ons echter ook door ons gantfche gedrag toonen, welke groote verwachtingen wy hebben. Hoe kwalyk zou het ons voegen, Christenen , wanneer wy in de dingen deezer aarde onze rust, onze vergenoeging, onze gelukzaligheid zochten, daar wy voor eene eeuwig. he.d gefchikt zyn? Hoe kwalyk zou het ons voegen, wanneer wy over het verlies onzer aardfche goederen, of onzer vrienden, onvertroostelyk waren, gelyk deHeidenen, die geen hoop hebben ? Hoe verfhandeloos zouden wy handelen, wanneer wy Hechts alleen voor ons ligchaam zorgden, en de ziel, die echter nooit zal fterven, verwaarloosden? Hoe zeer zoude onze dwaaz* verkiezing ons eens berouwen, wanneer wy de harde dienstbaarheid der ondeugd, boven den zachten dienst der deugd, den voorrang gaven, en daardoor het zuiver vergenoegen en de eeuwige vreugd des hemels verlooren? Wekt u dan tot een' heiligen en God-  ZALIGE ONSTERFLYKHEID , ENZ. 125 Godzaligen wandel op, Christenen,die tot onfterflykheid gefchapen en verlost zyt. Rukt uwe harten los van alles wat aardsch en vergangkelyk is. Blyft nooit met uwe begeerten en oogmerken aan deeze zyde van het graf ftaan. Verheft u dikwyls met uwe gedachten in de eeuwigheid, zoekt eene hemelsgezindheid in u te verwekken en te vestigen, en laat de toekomende waereld al uw doen en laaten bellieren. Bewyst dus in alles, zelfs in de treurigfte omftandigheden deezes levens,dat gy Christenen zyt, die niet zo zeer op het zichtbaare, als op het onzichtbaare zien. Laat uwe ftandvastige en blymoedige deugd den Godsdienst, dien gy belyd, tot eer ftrekken, en houd vast aan de hoop, die Christus u gegeven heeft. Zy zal u ook in den dood niet verhaten, en gy zult juigchende kunnen ingaan in het Ryk van onzen God en Heiland, wien lof en eer zy toegebragt, nu en in eeuwigheid! Amen.   VYFDE LEERREDE. RECHTVAARDIGING DER GODDELYKE VOORZIENIGHEID, MET BETREKKING TOT DEN AARDSCHEN WELVAART DER. GODLOOZEN EN DER VROOMEN. Tekst. Salomons Spreuken, Hoofdft. XXIV. vs. 19, 20. Ontfteekt u niet over de boosdoeners: en zyt niet nydig over de Godloozen: want de kwaade zal geene belooning hebben, en de lampe der boozen zal uitgebluscht worden.   o onbegrypelyk als de grootheid en volmaaktheid van God is; zo onverftandig en verjnetel is ook de hoogmoed, die den mensch zo zeer verblind, dat hy de wegen des Heeren berispt, en in zyne wyze regeering groote gebreken meent te ontdekken. Roept ons niet de gantfche natuur, roept ons niet ieder fchepfel, de worm zo wel als de engel, de zandkorn zo wel als de zon , met luider ftemme toe: De grootheid onzes Scheppers is onuitfprekelyk, en zyn verftand heeft geen paaien. Hy omvat alles; hy doorziet alles te gelyk, wat zyn kan, wat geweest is, wat nog is, en wat in aile toekomende tyden zyn zal. Zyne gedachten zyn veel verder boven de gedachten der menfchen verheven, dan de klaare begrippen des aarts-engels de duistere bcvattingen van eene rups overtreffen. En wat zegt ons die ordening, welke wy in de geheele fchepping ontdekken ? Wat zeggen ons de algemecne en onveranderlyke wetten, naar welken zich de gantfche natuur beweegt en werkt? Gelast ons niet alles ditbefluit te maaken: de regels der regering van den Allerhoogften, de doeleinden zyner handelingen zyn altemaal groot; zy ftrekkenzich uit tot in het oneindige. DeAlweetende I han-  130 RECHTVAARDIGING DER handelt niet als de kortzichtige fterveling, die flechts datgeene ziet, 't welk voor zyne oogen is. Hy ziet op het geheel, en brengt tusfchen alle de deelen van hetzelve, zo ver zy ook, door tyd en ruimte, van elkander zyn afgezonderd , de fchoonfte overëenftemming voort: en zyne oogmerken zyn voor ons, die zulk een klein gedeelte van deezen onmeetelyken famenhang kennen, zeer dikwyls ondoorgrondelyk. Het betaamt ons over zyne wegen en werken ons te verwonderen, zyn' heiligen wil te aanbidden, en ons aan zyne voorzorge getroost over te geven, doch geenszins te waagen datgeene te beoordeelen 't welk wy niet verftaan. Het weinige dat wy van Gods ryk en zyne regeering weten, is genoegfaam om ons gerust te ftellen en gelukkig te maaken; het is genoegfaam om ons de verhevenfte begrippen van hetgeene voor ons verborgen is, in te boezemen. — Wilde de mensch deeze billyke voorfchriften van reden en Godsdienst flechts altoos volgen! Hy zou dan niet zo dikwyls door onbillyke klagten zich tegen God bezondigen. Hy zou dan niet zo veel vermetelheid en zwakheid in zyne oordeelen over het doen der Godheid openbaaren. Hy zou zyne onwetendheid demoedig bekennen, en zich  GODDELYKE VOORZIENIGHEID, ENZ. I3I zich zyner beperktheid niet fchaamen. Doch wat doet de blinde fterveling ? Hy vergeet dat hy een zwak en ten uiterften-bepaald fchepfel is, en meent met zyn verftand alles te kunnen doorgronden. Hy onderwind zich de werken en wegen des Allerhoogften te berispen, en vind mangel en gebrek in dingen, die ver boven zyn' kleinen gezichtkring verheven zyn. Hy vergelykt de allesdoordringende gedachten van God by zyne kinderachtige en droom ende bevattingen. Hy kent noch de waereld, noch zichzelven, en fchryft den Heer der waereld wetten van uitvoering voor. Nu is het de inrichting der natuur, die hem mishaagt, en die hy, onweetende dwaas! beter zou gemaakt hebben. Dan zyn het zekere lotgevallen der menfchen, die hy niet kan verklaaren, en deswegen voor onbillyk en ftrydig houd. Hy kent deugnieten en Godloozen, die zich in eenen bloeijenden welftand bevinden, wien hunne ondernemingen gelukken, die magt en geweld in hunne handen hebben, en niets van eenigen nood fchyncn te weten. Hy ziet daartegen deugdzaamen, die in nedrigheid en armoede leeven, die onder den last van veelerleie rampen zuchten, die van clkëen' veracht en mishandeld worden. Deeze gefteldheden I % ko-  132 RECHTVAARDIGING DER komen met hetgeen hy wysheid en rechtvaardigheid noemt niet overeen; zy wederfpreken het begrip, dat hy zich van de regeering der waereld gemaakt heeft. Hy befchuldigt derhal ven den Heere van onrecht, en mort tegen zyne voorzienigheid. Hy maakt zich ftrydige bevattingen van waare deugd en vroomheid. Hy loogchent haare voortrefiykheid en haare nuttigheid, trekt de waarheid der Godlyke beloften in twyfel, en voert welhaast deeze taal der zondaaren: Wat is de Almagtige, dat wy hem zouden dienen ? en wat baate zullen wy hebben, dat wy hem aankopen zouden (*) ? Hoe onbetaamelyker, hoe fchadelyker en ftraf baarder echter deeze gedachten zyn; hoe menigvuldiger oprechte vereerders van God door diergelyke twyfelingen verontrust en verbysterd worden: hoe noodiger het zal zyn, dat wy dezelven met alle zorgvuldigheid be■ftryden. Ik heb om die reden befloten, deeze zwaarigheden, onder den byftand des Allerhoogften , in dit uur , zo veel het de zwakheid van ons begrip toelaat, op te losfen, en de wegen van den Allerhoogften te rechtvaardigen. Ik zal De eo job. xxi. 15.  GODDELYKE VOORZIENIGHEID, ENZ. I33 ' De tegenwerping, die men uit de ongelyke bedeeling van het uiterlyk geluk, en uit den aardfchcn w elftand der Godloozen tegen de Godlyke regeering opvat, krachteloos- zoeken te maaken. Gy zult zien, myne Vrienden, dat de raeestfchynbaare fterkte deezer tegenwerping, op het verkeerde oordeel rust, dat wy van de karakters en het lot der menfchen vellen. Gy zult gewaar worden, met hoe veel recht Salomon de leerlingen der Wyskeid in onzen tekst vermaant: Onifteekt u niet over de boosdoeners: en zyt niet nydig over de Godloozen: want de kwaade zal geene belooning hebben, en de lampz, of de gelukzaligheid der boozen zal uitgebluscht worden. De volgende overweegingen en aanmerkingen zullen u, zo ik hoop, daarvan genoegfaam onderrechten en overtuigen. De eerfte is deeze: Wy bedriegen ons zeer dikwyls in het oordeel, 't welk wy van den zedelyken toeftand, dat is van de goede of kwaade gefteldheid des harten en des wandels van onzen naasten vellen. Wy houden menig mensch voor ondeugend, die het echter niet is, en fchryven, integendeel,'aan anderen een' hoogen graad van deugd en vroomheid toe, die niets minder dan deugdfaam zyn. Het is I 3 zo  134 RECHTVAARDIGING DER zo ligt niet, myne Vrienden, zich een recht begrip van het heerfchcnd karakter eens menfchen te maaken. Gy bedriegt u, wanneer gy uit ecnige enkele daaden zyne gemoedsgefteltenis en al zyn overig gedrag befluit; of wanwanneer gy zyn uiterlyke houding, zyn woorden en gebaarden, voor tekens aanziet, die gelieel met zyne wezenlyke neigingen overëenftemmcn. Wy zien flechts hetgeene voor oogen is, hetgeen Ander het bereik onzer zinnen valt: de hcimelyke geneigdheden en dryfveeren van het hart kunnen niet zonder aanhoudende opmerkzaamheid; zy kunnen in veele gevallen flechts by byzondere gelegenheden , die zelden voorkomen en fchielyk voorby zyn, ontdekt worden. Wat is ons gewooner, dan dat wy ons door den fchyn laaten misleiden, en de. vermomming voor waarheid en oprechtheid houden? Hoe dikwyls neemt niet de ondeugd de gedaante der deugd aan, en dwingt ons haar, onder deeze innemende vermomming, die achting en eer te bewyzen, welken aan de andere alleen toebehooren ? Hoe fchrandcr zyn de hartstogten in zich te vermommen, en hunne verkeerde oogmerken voor ons te verbergen, opdat zy dezelven des te onverhinderer bereiken? De glansrykfte daa-  GODDELYKE VOORZIENIGHEID , ENZ. 135 daaden zyn niet zelden louter konftigc bedekkingen van bedrog en boosheid, om de fchandelykfte ongeregeldheden te verontfchuldigen, en de oogen van het gemeen te verblinden. De yverige voorvechter van de Goddelyke en menfchelyke rechten, heeftin alle zyne edelmoedig fchynende poogingen de wreedheid tot aanvoerfter, en de verzadiging van zyne gierigheid of van zynen hoogmoed tot oogmerk. Het hart van den vriendelyken en door minzaamheid iedereen betoverenden man is vol bitterheid en nyd, en zyne geprezene gocddaadigheid grond zich blootelyk op de ydele begeerte, om zyne voorrechten, die hy boven anderen bezit, te toonen, en van hen geprezen te worden. In 't kort, konden wy de gedachten en neigingen der menfchen met hunne woorden en werken vergelyken; konden wy de waare beweegredenen en oogmerken van hun doen en laaten altoos naauwkeurig bepaalen, wy'zouden dikwyls moeten bekennen: Het geene groot is by de menfchen, is een grouwel voor God. Aan de andere zyde, myne Vrienden, blyftons de rechtfehapenheid en vroomheid van menig1 oprecht' Christen fomwylen lang onbekend. Zyn deugd verwekt geen opzicht, door dien dezelve in den engen I 4 k"ng  136 RECHTVAARDIGING DER kring zyner huisgenootcn en vrienden geoefend word, en hy geen' roem by menfchen zoekt, maar zich met het goede getuigenis zyns gewetens te vreden houd, dat al den lof en al de goedkeuring der waereld zo verre te boven gaat. Hy verbergt dikwyls met voordacht zyne edelfte handelingen, en bewyst zynen medeburgeren de grootfte weldaaden buiten hun weeten. Hy dient God in het verborgen, en vermyd zelfs den minften fchyn van huigchelaary. Gefield zyndc, dat hy by dit alles met zekere gebreken behebt is, diefterk in 't oo* vallen, die hy-zelf kent, haat en befbyd, zon der dezelven ten vollen te kunnen overwinnen • de nyd vergroot deeze gebreken, het gerucht breid dezelven uit; wy-zelf zyn getuigen daarvan. Zyne achtenswaardige eigenfehappen, zyne wezenlyk groote verdienften zyn ons onbekend, en wy maaken uit deeze enkele en in zichzelven gehaate gebreken een overyld befluit op van zyn gantscb karakter. Zo ligt kun Pen wy ons bedriegen, myne Vrienden, wanneer wy in de beoordeeling der gemoedsgefteltems en het gedrag van een' mensch niet alle mogclyke voorzichtigheid gebruiken. Laat derhalven de beflisfende uitfpraak over de waarde en verdienftederftcrvelingeu over aan die geen',  GODDELYKE VOORZIENIGHEID , ENZ. I37 geen', welke harten en nieren proeft. Bezwaart u niet over het geluk dergeenen, die gy voor Godloozen houd: gy rekent waarfchynlyk veelen tot deeze klasfe, die tot de vrienden van Godsdienst en deugd behooren. Mort niet over het ongeluk der geenen, die gy onder de rechtvaardigen telt: daar zyn vermoedelyk veelen onder dezelven die deezen naam niet verdienen, en niets dan de billyke ftraf hunner zonden draagen. De tweede aanmerking is deeze: Menig een fchynt gelukkig te zyn, zo lang men zyne omftandigheden flechts van verre en met vluchtige' oogen befchouwt: doch zyn geluk verdwynt, zo dra men het nader onderzoekt; ten minften het verliest het grootfte gedeelte van zyne waarde, door het veelvuldige kwaad en de bezwaaren die 'er mede verknocht zyn. Hoed u voor het oordeel uwer zinnen, myne Vrienden , wanneer gy het geluk van een' mensch juist wilt afwegen en bepaalen. Haare uitfpraak is zeer bedriegelyk; zy laaten door ieder' fchyn zich verblinden. — Gy benyd het geluk van een' ondeugenden ryken. Hy leeft in den grootften overvloed, hy vermeerdert jaarlyks zyne inkomften, en bezit veel meer, I 5 dan  I38 RECHTVAARDIGING DER dan hy ooit denkt te gebruiken. Elkeen vleit hem, en zyne goederen verfchaffen hem aanzien en magt; zy bedekken tevens alle zyne gebreken; zy behoeden hem tegen de openlyke verachting, die hy anders zekerlyk te verwachten had. Doch weinig benydenswaardig is hy in de oogen van den wyzen, die hem onpartydig befchouwt? Begeert gy zyn geluk uit te rekenen , telt dan niet alleen het goud, dat hy bezit; berekent den onvermoeiden arbeid, de bekommerende onrust, de angftige zorg en het waaken, die de verkryging en beheering van zynen rykdom hem veroorzaakt; telt de nachten, die de gierigheid hem flaapeloos doet doorbrengen, en de folterende gedachten , waarmede .de vrees voor het verliezen zyner goederen hem zo dikwyls vervult, trek 'er dit alles af; bedenkt, eindelyk, datgeene fchatten in Haat zyn om zyn ziel te bevredigen, of hem tegen de verfchrikkingen des doods te troosten: dan zult gy den ryken, die met zyn hart aan de aarde kleeft, voor een' Haaf verklaaren, en zyn geluk voor een drukkenden last houden. —« Maar gy verwondert u mogelyk over den glans, die een' anderen deugniet omringt, en over de magt, die hy in handen heeft. Hy bezit de gunst van de grooten deezer waexeld; hy is  GODDELYKE VOORZIENIGHEID , ENZ. 139 is een lieveling van den Vorst; elk tracht naar zyne genegenheid, en van zyne oogftraalen hangt de hoop en de vrees, de vreugden de treurigheid van den gantfchen talryken fleep zyner eerbewyzers af. Maar verdient hy deswegen den naam van gelukzalig te dragen? Wat moeite en arbeid heeft het hem gekost, eer hy tot deeze waardigheid heeft kunnen opftygcn? Hoe zwaar valt het hem zich in deeze gcvaarlykc hoogte te handhaaven, en de valftrikken, die de nyd en vyandfchap voor hem fpannen, te vcrmyden? Wat is onzekerer en ydeler, dan zyne vermeende of werkelykc grootheid? Een onbezonnen woord, een onmerkbaare fout, een bloot toeval kan hem van al zyn aanzien bcrooven, en hem m de dicpfte verachting ftorten. Zyn glans verdwynt veel fchielyker dan dezelve ontftaan is; €n hy, die thans van elkeen' geroemd of benyd word, is morgen het voorwerp van den bitterftenfpot. - Laat, eindelyk, de wellustige te voorfchyn komen. Hy verfmaad de verachtelyke gierigaart, en is vry van de flaaffche ketens, die den hoogmoedigen binden. Hy doet wat zyn hart gelust, en wat zyne oogen behaagt. Zyne zinnen zyn zyne geleidfters; geneugten en vreugd zyn het doel van alle zyö ne  I40 RECHTVAARDIGING DER ne wenfchen, en zyn geheele leven beftaat in eene afwisfelende genieting van dezelven. Doch hoe ydel is ook zyn geluk, en hoe na grenst de fmart aan zyn vermaak, ja hoe onlosmaaklyk is zy 'er mede verbonden? Befchouwt hem in de oogenblikken, dat hy aan zichzelven is overgelaaten, dat hem geen woest gedruis, geen luidruchtige vreugd verftrooit en in het denken ftoort. Hoe folterende is hem zyne eenzaamheid ? Hoe verdrietelyk zyn hem de gedachten, die hem, tegen zyn wil, zynen toeftand, zyn gedrag en de gevolgen van hetzelve doen opmerken ? Zyn hart is ledig, en hy heeft niets, waarmede hy het op eene aangenaame wyze kan bezig houden. De herinnering zyner uitfpoorigheden verwekt hem walging, en hy moet bekennen dat hy ongelukkig is. In 't einde worden zyne zinnen ftomp; de bronnen zyner gelukzaligheid fluiten zich toe. En evenwel kent hy geen ander genoegen dan dat de zinnen vleit. Zyn • fmaak is gantfchelyk bedorven, en hy is onbekwaam , om de reine, de verrukkende vreugd te proeven , die de overweging der waarheid en de oefening der deugd aan de vroomen verfchaffen. — Zo bedriegelyk is het uiterlyk geluk, myne Vrienden. Zo' weinige reden hebt  GODDELYKE VOORZIENIGHEID, ENZ. I4I hebt gy om de ondeugden te benyden, wanneer de Heer hen rykdom, eer en gemaklyke dagen laat toekomen. Zy fchynen gelukzalig te zyn, en zyn inderdaad ten hoogden ongelukzalig. Verbind deeze befchouwing met de volgende, dan zal zy u eene nog fterker reden van gerustftelling aan de hand geven. Zy is deeze: Menig een fchynt ongelukkig te wcezen, en is het echter niet. Reeds dikwyls hebt gy u aan het lot van eenen rechtvaardigen , van een' deugdzaamen man geftooten. Zyn gehecle wandel is een voorbeeld van de zuiverde deugd en vroomheid. Hy is een oprecht en yverig aanbidder van God, een verdandig en ongeveinsd Christen. Hy is een modél van maatigheid en arbeidfaamheid, van rechtvaardigheid; alle onrechtmaatige middelen , om ryk en groot te worden, alle de konftenaaryen van list en bedrog, zyn by hem gehaat ; eene onverderdyke oprechtheid bewoont zyn hart, en verfiert alle zyne handelingen. Hy is een algemeene menfchcnvriend, en wyd zyne vermoogcns aan het welzyn van zyn Vaderland en van zyne medeburgers metdegrootfte vreugd. Desniettegendaande moet hy in 't dof zitten; zyne verdienden worden verge- .  142 RECHTVAARDIGING DER geten en biyven onbeloond; hy,de wyze, de rechtvaardige, moet aan zotten, aan tierannen gehoorzaarnen, en zyn deugd word veracht, terwyl de ondeugd des magtigen gekroond word. Hy geneert zichzelven en de zynen met kommer, en heeft niet veelmeer dan hy tot onderhouding van zyn leven noodig heeft. Gy beklaagt hem; gy hebt meêiyden met zyne flechtfchynende omftandigheden; gy wenscht hem een beter lot j een lot, dat zyner deugd waardiger is: maar gy bedriegt u, de fchyn heeft u verblind. Hy is gelukkiger dan de ondeugende Vorst op zynen troon. Hy is vry Van de dienstbaarheid der hartstogten, en beheerscht zichzelven. Zyne onfchuld bedekt hem, hy bewind zich in zyne deugd, en zyne wooning is de verblyfplaats der rust. Hy weet dat God zyn vader en zyn vriend is, die hem nooit verhaten, en zyne genade hem nooit onttrekken zal. Zyne dagen vlieden zonder angftige bezorgdheid heenen; zyne gelukzaligheid hangt van geene toevallen af. Het goede getuigenis van zyn geweeten vergezelt hem allerwegen; het verzacht hem het aandoenelykfte lyden. Hy kan zyne oogen vol vertrouwen en verheuging ten hemel opheffen, en zich met de bermhartigheid en hulp troosten van  * GODDELYKE VOORZIENIGHEID , ENZ. 143 van God, die denzelven bewoont. Zyn ziel is ftil, en geniet den vrede Gods, die alle verHand te boven gaat. Hy vind in het bewust zyn zyner rechtfchapenheid, in de goedkeuring en genade van den Eeuwigen, en in de hoop van het toekomende leven, veel meer bronnen van vreugd, dan de voorgemelde vermeende lieveling des geluks in alle zyne verftrooijingen vind. De weltevredenheid maakt zyn voedfel hem fmaakelyk, en zynen arbeid ligt en aangenaam. Hy vleit zich met een onbezwaard hart in de armen van den flaap, en geniet de zoetheid van denzelven ongeftoord en ten vollen. Hy heeft de fchoonfte uitzichten voor zich, en de aannadering van zyn einde is hem de vrolykfle boodfchap; zy kondigt hem de genieting aan van een onbefchryfiyk,een onophoudelyk genoegen. En zoud gy deezen vriend van God en de deugd voor ongelukzalig houden, hem, wiens gelukzaligheid van geene uitwendige dingen afhangt, en even zo onvergangkelyk als waarachtig is? Erkent veel liever, dat het leven niet in overvloed, en het waar geluk niet in aardfche voordeden beflaat. Verandert uw taal en bekent het, dat de Godzaligheid met de yer-  144 RECHTVAARDIGING DER vergenoegdheid een groot, ja het grootfte gewin is. Myn vierde aanmerking is deeze: De wyze Voorzienigheid kent ons en onze neigingen en vermoogens veel beter dan wy, en zy weet beter dan wy tot welk een' ftand wy best ge. fchikt zyn, en hoe veel van haare goederen zy ons kan toevertrouwen. Ieder mensch heeft zekeren kring, in welken hy nuttig zyn, en zyn eigen zo wel als het algemeene best met goeden voortgang kan bevorderen. Geraakt hy buiten den kring voor hem afgemeetcn; word hy in een' ftaat verplaatst, die boven zyne vermogens en bekwaamheden verheven is; dan benadeelt hy zichzelven en anderen, en zyne gelukzaligheid en nuttigheid nemen af, in ftede dat zy daardoor vermeerderd zouden worden. — Gy roemt eenen deugdzaamen, die in middelmaatige omftandigheden leeft, en wenscht hem een' veel hooger graad van magt en aanzien toe dan hy werkelyk bezit. Hy is befcheiden, dienstvaardig, weldaadig. Hy weet zyn aardsch vermoogen op eene welvoegelyke en edele wyze te gebruiken, en vind in weldoen zyn grootfte vergenoegen. Zulke lieden, zegt gy, behoorden de grootfte ryk-  GODDELYKE VOORZIENIGHEID , ENZ. 14^ ■rykdommcn te bezitten ; zy behoorden algemecne beftierders van de goederen deezer aarde, zy behoorden hoeren van de waereld te zyn. De onfchuld zou dan befchermd, de deugd beloond, de ondeugd befchaamd en geftraft; de orde, gerechtigheid en vrede zouden dan hcrfteld, en voor eeuwig bevestigd worden. Maar de opperfte Regeerder der waereld kent de bekwaamheden zyner onderdaanen en aanbidders beter dan gy. Hy kent het mogclykc zo wel als het daadelyke , en houd by het uitdeden zyner goederen beiden in 't oog. Thans kan een dcugdzaame, die een middelmaatig geluk geniet ^ de verzoekingen tot zonde overwinnen. Zy zyn niet fterk genoeg, om zyne edele geneigdheden te verzwakken, of zyn voornemen , om God en menfchen met onverbrekelyke trouw te dienen, krachteloos te maaken. Doch vermeerder zyn aanzien, vergroot zyne fchatten, verhef hem tot een hooger trap van magt en gezag; zyn deugd begint te wankelen; zy is te zwak voor deeze gevaar! yke post. De ongewoone glans, die hem omringt, verblind hem; de fterker verzoekingen vervoeren hem; hy kan zyn geluk niet verdragen. Zyne lievenswaardige demoedigheid maakt plaats voor den hoogmoed, en zyne alK ge-  I4Ó RECHTVAARDIGING DER gemeene menfchenliefde en weldaadigheid kun* nen zeer ligt in onbermhartigheid en wreedheid verkeerd worden. Zyne geprezen verdien» ften verdwynen, of worden anders door de grootfte feilen verduisterd. Ten laatften maakt zyn verheffing hem zo verachtelyk en fchadelyk, als zyn middelmaatig geluk hem achtenswaardig en nuttig maakte. Laat dan af, vermetele fterveling, den Heer te bedillen, wanneer hy zyne vrienden niet tot den graad van aardfche grootheid verheft, dien gy voor hen bepaald hebt. Hy handelt met hen als een goede en wyze vader, wanneer hy hen niet in omftandigheden plaatst, die hunne rechtfchapenheid en vroomheid, ja hun eeuwig heil, zo niet doodelyk, echter ten hoogften gevaarlyk zyn zouden. Eindelyk, myne Vrienden, voeg 'er deeze overweging nog by: Ons verblyf hier op aarde is maar het eerfte bedryf van ons leven; en wy moeten daarby niet blyven ftaan, indien wy 'er rechtmaatig van zullen oordeelen. Wy zien, als Christenen, eene eeuwigheid tegemoet, die de geftalten der dingen zeer veranderen, en alle de wegen des Heeren volkomen rechtvaardigen zal. Het ontwerp zyner wyze re- gee-  GODDELYKE VOORZIENIGHEID , ENZ. I47" gecring is nog niet uitgevoerd. Wy zien 'er het allcrkleinfte gedeelte flechts van, in een flaauw en onzeker licht. De toekomende dag des gcrichts zal hetzelve aan al de waereld openbaaren; en al de waereld zal het rechtvaardig, heilig en goed noemen. Laat het dan zyn, dat het hier op aarde den ondeugenden gelukt over de deugd te zcgepraalcn, zyne uitfpoorigc begeerten te voldoen , de onfchuld te onderdrukken , en zich over de ellenden des armen te verheugen. Laat het zyn dat hy zyn magt en gezag tot aan zyn einde behoud, en in zyne laage geneugten door niets geftoord word. Laat het zyn, dat de vroome zyn brood met traanen eeten, en zyne dagen in droefheid doorbrengen moet, dat hy veracht en vervolgd word, dat zyn gantfche leven in de oogen van den zinnclyken mensch een reeks van tegen-' fpoeden en onaangenaame voorvallen is. Ik zie een ander tooneel te gemoet, dat onvergelykelyk veel gewigtiger is. Ik zie den Rechter der waereld verfchynen , en hoor hem de menfchen voor zyn aangezicht roepen. Wat onverwachte veranderingen, wat heerlyke ontwikkelingen van de grootfte zwaarigheden heeft dit grootheerlyk bcdryf niet tot zyn gevolg ? Hier zie ik den hoogmocdigen, den tieK 2 ran,  I48 RECHTVAARDIGING DER fan , onder wiens heerfchappy de deugd en onfchuld zuchtten, voor wiens toorn gantfche landen fidderden. Vol fchaamte Haat hy zyne oogen naar de aarde; hy beeft, en is van engelen en menfchen veracht. Daar zie ik den flaaf van het goud, die zyne fchatten met onrecht famenhoopte. Hy is van alles ontbloot. Zyn laagheid verbystert hem ten uitefften, en hy ondervind de drukkendfte armoede, een onherftelbaar gebrek. Hier ontdek ik den wcllustigen mensch, die zyne zinnen tot zynen God maakte, en geen ander vergenoegen kende , dan 't welk hy met de dieren gemeen had. Hy kan het aanzien van den Rechter niet verdragen. Zyn hart word door den heftigften angst verfcheurd; duizend vruchtelooze wenfehen pynigen hem; en het gedenken aan zyne bedriegetyke lusten word hem tot eene onuitputtelyke bron van treurigheid. — Daar zie ik, integendeel, den deugdzaamen, den vriend van God, die door de anderen voor ellendig werd gehouden, die een fpel van het onbeftcndig geluk, en een voorwerp van verachting en onderdrukking was. Hoe prachtig is zyne geftalte! Hoe groot de glans die hem omringt! Welk eene hoogheid en waardigheid ftraalt uit zyne oogen! Welk een rust en vergenoegen be-  GODDELYKE VOORZIENIGHEID , ENZ. 149 bezielt alle zyne wezenstrekken! De dag zyner verlosfing is daar. De Rechter is zyn vriend, en ftaat met hem in de naauwfte verbindtems. Hy is onder de kinderen van God geteld; de engelen zelfs eeren hem, en verheugen zich over zyn gczclfchap. Zyne rampfpoeden hebben een einde; zyn deugd word eeuwig beloond, en hy geraakt tot het bezit eener gelukzaligheid, die even zo groot als onophoudelyk is. Hoe ryklyk worden hem nu zyn armoede en nedrigen ftaat vergolden ? Welk eene heerlyke zege over alle verzoekingen en vyanden draagt hy weg ? Hoe waardig worden zyn geduld en trouw in den dienst der Godheid gekroond? — Twyfelaar, durft gy nog beftaan te vraagen: Zal het niet te vergeefsch zyn, dat myn hart onftraffelyk leeft, en ik myne handen in onfchuld wasfche ? Wat zyn de tegenwoordige rampen, wanneer gy ze met de vreugde des hemels vergelykt? Wat is het lyden van deezen tyd, wanneer gy de grootte der toekomende heerlykhcid daar tegen houd ? Toon veel eer berouw over iedere gedachten , ieder woord, waarmede gy u ooit tegen de wysheid en goedheid van den hoogden Beheerfcher der waereld vergrepen hebt. Hoed u in het toekomende voor overyldc en ongegronde K 3 oor-  t$0 RECHTVAARDIGING DER oordeelcn over de wegen des Heeren en over het verfchillcnd lot der menfchen. Beken het, dat het fchynbaar geluk der Godloozen en het fchynbaar ongeluk der vroomen hier op aarde, de rechtvaardigheid en volmaaktheid van onzen God op geenerleie wyze beledigen. Volgt derhalven het voorfchrift van den wyzen Koning in onzen tekst: Ontjieckt u niet over de boosdoeners: en zyt niet nydig over de Godloozen: want de kwaade zal geene belooning hebben, en de lampe der boozen zal uitgebluscht worden. Laat my deeze overwegingen, myne Vrienden , met eenige korte regelen voor een verftandig en Christelyk gedrag befluiten. De eerfte is van deezen inhoud: Trekt nooit uit het uitwendig geluk of ongeluk van een' mensch een befluit wegens de zedelykc gefteltenis van zyn hart en wandel. Gy zoud u in de meeste gevallen bedriegen, eene ten hoogften onbetaamelyke liefdeloosheid jegens de armen en geringen aan den dag leggen. De voorgaande bctoogingen moeten u geleerd hebben, dat het bezit of de ontbeering van de goederen deezes levens in geen onmiddelyk en noodwendig verband met deugd en ondeugd Haan. De vrienden  goddelyke voorzienigheid , enz. 151 den van Job cn hun onbillyk gedrag jegens deezen onfchuldigcn man moeten u tot waarfchouwing dienen, en u in uw oordeclen behocdfaam maaken. De andere regel voor ons gedrag is deeze: Zoekt eene waare en beftendige gelukzaligheid, en zoekt ze daar zy werkelyk te vinden is. Bevlytigt u, boven alle dingen, tot verlichting, verbetering en heiliging van uwen onfterflyken geest, die voor de eeuwigheid gefchapen is. Tracht naar de wezenlyke en blyvende voorrechten, die de rechtfehapenheid en vroomheid, de kennis en oefening van den Godsdienst haare aanhangers verfchaffen. Grond uwe vergenoegdheid en uwen roem op de verzekering der gunst en genade van God, op het ' getuigenis van een goed geweeten, en op de verwachting der eeuwige zaligheid. Dan zullen uw eer en vergenoegen van geene toevallen afhangen, maar waarachtig en duurzaam zyn. Gy zult de gelukkig-fchynende dienaars der ondeugd beklaagen, in plaatfe van hen te benyden. Ja, gy zult, by de grootfte veranderingen van uwen uiterlyken toeftand, onverfaagd, gerust en van hoop verviüd zyn. K a Ein-  KECHTV. DER GODDEL. VOORZ. ENZ. - Eindelyk, houd u dikwyls bezig met de aandachtige befchouwing der oneindige grootheid en majeftcit van God. Slaat zyne wegen met opmerking gade, en tracht den fchoonen famenhang van dezelven te Jeercn kennen. Verbind de eeuwigheid met den tyd, en denkt nooit aan het tegenwoordige zonder uwe oogen op het toekomende te flaan. — Hoe nuttig zullen ons deeze gedachten zyn, myne Vrienden ? Hoe magtig zullen zy onzen dwaazen hoogmoed befchaamen, en onze vermetele oordcclen over de handclwyze van God beftraffen? Hoe beflisfende zullen wy onze zwakke tegenwerpingen tegen zyne regcering beantwoorden ? Wy zullen onze nietigheid op het levendigfte ondervinden, en ons in het onafmetclyk gebied der Goddelyke heerfchappy als verliezen. Wy zullen ncdervallen en Gods grootheid aanbidden. Wy zullen de hand op den mond leggen en alle zyne wegen heilig en billyk noemen. De fchoonfle hoop, de hcerlykffce verwachtingen zullen onze zielen verheugen, onze deugd verfterken, en onze gelukzaligheid bevestigen. Wy zullen, gantfchelyk van gewaarwording vervuld, met de engelen die voor God flaan, uitroepen: God, den alleen-wyzen , den Onëindigen , den Eeuwigen zy lof en eergegevcnineeuwigheid! Amen. ZES-  ZESDE LEERREDE. VERDERE RECHTVAARDIGING DER GODDELYKE VOORZIENIGHEID , MET BETREKKING TOT DEN AARDSCHEN WELVAART DER GODLOOZEN EN DER VROOMEN. Tekst. Salomons Spreuken, Hoofdft. XXIV. vs. 19, 20. Ontfteekt u niet over de boosdoeners: en zyt niet nydig over de Godloozen: want de kwaade zal geene belooning hebben, en de lampe der boozen zal uügebluscht worden.   De woorden van den wyzcn Kom'ng, die wy u voorlazen, hebben ons reeds, heden vooragt dagen, gelegenheid gegeven,orn de wegen van God te rechtvaardigen, en te bewyzen, dat de uiterlyke welvaart van veele Godloozen, en de gewaande of wezenlyke ellenden van veele vroomen hier op aarde niet ftrydig zyn met de rechtvaardigheid der Godlyke regeering. Wy hebben u tot dat einde verfcheiden bedenkingen over het karakter en het lot der menfchen voorgefteld. Wy hebben u getoond, myne Vrienden, hoe ligtelyk wy in ons oordeel over de zedelyke gelteltenis van hun hart en van hunnen wandel kunnen dwaalen , en hoe zelden wy in ftaat zyn, om een' mensch met volkomen zekerheid in de klasfe der rechtvaardigen of der Godloozen te plaatfen. Deeze aanmerking heeft ons geleerd in ons oordeel voorzichtig en achterlyk te zyn, en de richterlyke uitfpraak over de verdienften der ftervclingen aan dengeenen over te laaten , die hun binnenfte kent. Wy hebben verder het uitwendig geluk der ondeugenden met de voorgewende ellende der deugdzaame vergeleken. Wy hebben den onbeftendigen en zeer dikwyls bezwaarlyken rykdom, de onzekere eer  I5Ö" VERDERE RECHTVAARDIGING DER eer eri dc bedrieglyke wellust, die de eerften zulke groote voorrechten boven de laakte» fchynen te geven, tegen het gerustftellend getuigenis van een goed geweten, tegen de-verzekering van de gunst en genade van den Almagtigen, tegen den vrede der ziele en de vrolyke verwachting eener eeuwige zaligheid gewogen; en wy hebben bevonden, dat deeze voordcelen oneindig veel grooter en duurzaamcr dan geenen zyn. De naauwkeurige en onbcdriegclyke kennis van de maat der vermogens en bekwaamheden zyner fchepfclen heeft, gaf ons een nieuwe reden tot gerustftelling aan de hand. Wy hebben gezien dat het'den Alwetenden best bekend is, welke voordcelen, welke goederen, of welke beproevingen en wederwaardigheden aan elkeen in 't° byzonder dienftigen van nut zyn; en dat het niet zelden eene werking zyner vaderlykc liefde is, wanneer hy ons een glinfterend doch gevaarlyk geluk onthoud. Wy hebben ons eindelyk op een' beflisfenden dag des gerechts cn der vergelding beroepen, wanneer een iegelyk naar zyne werken vergolden; wanneer de Ondeugd, die nu haar hoofd hoogmoedig opfteekt, ten uiterften verbysterd enbefchaamd, wanneer de Deugd, die nu in 't verborgene zucht, met eer en heer- lyk-  GODDELYKE VOORZIENIGHEID , ENZ. I57 lykheid gekroond worden, wanneer geene de algemcene verachting, en deeze de luidruchtige goedkeuring der geheele verzamelde waereld zal inöogften. Alle deeze overwegingen maaken ons gerechtigd om ieder tegenwerping tegen de Goddelyke Voorzienigheid als ongegrond te verwerpen, ja zy leggen ons de vcrpligting op, om dc wegen des Hccren met eerbiedig flilzwygen aan te bidden, en ze voor heilig en rechtvaardig te erkennen. Wy hadden derhal ven reden genoeg om ons ten vollen gerust te Hellen , en alle klagtcn over de ongelyke bcdeeling der goederen van dit leven te fmooren. Maar, kunnen wy ons wel te dikwyls met de overdenking der volmaaktheid van de regeering des Ailerhoogftcn, en der wysheid en goedheid van zyn gedrag jegens de menfchen bezig houden? Kunnen wy de bedilzucht en de onvergenoegdheid , waarmede zich de flerveling zo dikwyls tegen zyn' Schepper en Heer bezondigt, te zorgvuldig beHryden? Hoe veele konflige draaijen weet zyn hoogmoed niet aan de zwakHe twyfeling te geeven, en hoe moeijelyk is het, vooroordeelen te overwinnen, die de hartstogten vleijen, en door onfluimige begeerten Haande gehouden worden! Laat ons derhalven nog dit uur tot verdere Recht-  I58 VERDERE RECHTVAARDIGING DER^ Rechtvaardiging der Godlyke Voorzienigheid, met betrekking tot de uiterlyke welvaart der Godloozen en vroomen hefteden. Daar zyn nog verfcheidene redenen voorhanden, die den Rechter der waereld boven alle vermoeden eener willekeurige partydigheid verheffen; en ik hoop dat het bybrengen van dezelven uwe overtuiging, dat alle de wegen van God goéd en onberispelyk zyn, een' nieuwen graad van fterkte en zekerheid zal verfchaffen. Ik zal myne gedachten in vier hoofdaanmerkingen by elkander voegen. De eerfte is deeze: Wy moeten de lotgevallen der menfchen niet op zichzelven en buiten hunne verbindtenis, maar in hunnen famenhang met anderen befchouwen. Alle gebeurtenisfen van deeze waereld zyn in zeer veele opzichten op het naauwfte met elkander verbonden, en daar kan niets gebeuren, of het heeft zekere goede of kwaade gevolgen in alle toekomende tyden ; gevol /er, die de wyze Beheerfcher der waereld, welke naar algemeene wetten handelt, zelden, en nooit zonder de gewi ;t;gfte redenen, belet. Hoe veele gelukkige en ongelukkige veranderingen en toevallen treifen niet ons en anderen, die wy voor wan- voeg-  GODDELYKE VOORZIENIGHEID, ENZ. 159 voeglyk en tegenftrydig houden, en in welken wy nochtans geen' den minften fchyn van wanorde of tegenftrydigheid zouden gewaar worden , indien wy fchcrpzinnig genoeg waren om hunne verknochtheid met oude en ons onbekende voorvallen, in welken zy gegrond zyn, in te zien? Veele lotgevallen der menfchen, die met de regelen eener wyze Voorzienigheid fchynen te ftryden , behooren insgelyks tot deeze klasfe. — Waarom bevind zich deeze of geene zondaar in eenen bloeijenden welftand? Waarom leeft hy in overvloed? Mooglyk ligt de grond daarvan in een voormaalig geluk van een' rechtvaardigen, die tot zyne voorouderen behoorde, en wiens naam door langheid van tyd in vergetelheid geraakt is. De Heer had de deugd en vroomheid van deezen rechtvaardigen ook met aardfche voordeden beloond. Durven wy hem dan van ongerechtigheid befchuldigen, wanneer hy den ondeugenden nakomeling van denzelven de nog voortduurende werkingen van deezen zegen niet gantfehelyk onttrekt, daar hy uitdrukkelyk beloofd heeft, aan diegeenen, welken hem vreezen, tot in het duizendfte lid bermhartigheid te zullen bewyzen ? Waarom moet, integendeel, deeze of geene vroome met gebrek en armoede ftry-  IOO VERDERE RECHTVAARDIGING DER ftryden ? Waarom moet hy de meeste geryflykhedcn deezes levens ontbeeren? Mooglyk ligt de grond daarvan in de ftraf van eenen zyner Godlooze voorzaaten, en de famenhang der dingen brengt zeker lyden en bezwaar over hem, die hy zich door geene misdryven van hemzelven op den hals heeft gehaald. Zyn rampfpoedige lotgevallen zyn geen ftraf zyner zonden; maar het zyn onvermydelyke uitwerkingen der vergrypen, of van het zondig gedrag van zulke pcrfoonen die voor hem geleefd hebben, en met welken hy, uit hoofde zyner geboorte, of op eene andere wyze, in eene zeer naauwe betrekking ftaat. Zou de Heer wonderwerken doen, om deeze natuurlyke gevolgen zyner goede en rechtvaardige regeering tegen te gaan ? Zou hy de verbindtenis der oorzaaken met haare uitwerkfelen vernietigen, en by ieder verandering van den zedelyken toeftand eens menfchen ook zyne uitwendige omftandigheden en zyne betrekkingen jegens de dingen, die buiten hem zyn, veranderen? Zyn niet veel meer ook deeze wegen van den Allerhoogften vol wysheid en goedheid? Hoe fterk moet het ons niet tot deugd aanzetten, wanneer wy zien dat haare nuttigheid zo uitgebreid en duurzaam is, wanneer  GODDELYKE VOORZIENIGHEID, ENZ. IÖI neer wy gewaar worden, dat zy zich, in zeker opzicht, tot ontaarde en ondeugende nakomelingen uitftrckt ? Hoe fchadelyk, hoe ver» derflyk, hoe affchuwelyk moet ons de zonde niet voorkomen, wanneer de ervaarnis ons leert, dat zelfs rechtvaardigen dikwyls de bittere vruchten der afwykingen hunner voorouderen fmaaken, en onder de treurige gevolgen hunner misdryven zuchten moeten? De bevordering der deugd is echter het laatfte oogmerk van alle Goddelyke fchikkingen; en deeze eenige aanmerking is reeds een genoegfaam antwoord op alle tegenwerpingen, die de verkeerde mensch tegen de billykheid der regeering van den Allerhoogften maakt. De tweede aanmerking is deeze: God heeft zo wel in de gantfche natuur , als ook ten aanzien der menfchelyke lotgevallen, middelen en oogmerken onoploslyk met elkander verbonden ; en niemand zal ligtelyk de laatften bereiken , die of niet willig of niet bekwaam is, om van de eerften gebruik te maaken. Het aardfche geluk hangt ten deele van zekere gaaven, bekwaam-en gefchiktheden af, die geenen noodwendigen famenhang, of met de deugd of met de ondeugd hebben, maar hoofdL zaak-  %Ó2 VERDERE RECHTVAARDIGING DER zaaklyk in de natuur van den mensch, in de hoedanigheid zyner opvoeding, in zyne uiterlyke omftandigheden, enz. gegrond zyn. Den oprechten deugdbeminnaar kunnen deeze voordeden ontbreken, en hy kan flechts een geringe maat van dezelven bezitten: de ondeugende mensch daartegen kunnen ze in een' hoogen graad van volmaaktheid ten deel zyn gevallen, en hy den anderen in alle deeze opzichten verre overtreffen. Wie ziet echter niet dat dit onderfcheid, uit hoofde van de natuurlyke orde der dingen, een zeer grooten invloed op hun wederzydsch aardsch geluk moet hebben? Wy zullen twee menfchen met elkanderen vergelyken, een ondeugende, die een zeer bekwaamen geest heeft, die in alle nuttige konften en weetenfchappen wel onderwezen en van natuure levendig en wefkfaam is; en eenen deugdfaamen, die geringe of middelmaatige bekwaamheden bezit, die eene flechte opvoeding heeft gehad, en daarby van eene traage en flaaperige geaartheid is. Zy trachten beiden hunnen uiterlyken welftand te bevorderen. De eene bereikt zyn oogmerk in korten tyd, en maakt zich en de zynen gelukkig. De andere geraakt nooit tot zyn doel; alle zyne ondernemingen worden verydeld; alle zyne poo- gin-  GODDELYKE VOORZIENIGHEID, ENZ. 163 gingen zyn vruchteloos en vergeefsch. Gy ftoot u aan hun ongelyk lot. Gy houd het voor eené gewigtige tegenwerping tegen de rechtvaardigheid der Godlyke regeering. Maar gy vergeet den waaren grond der verfchillendheid van hunne uiterlyke geluksomftandigheden. Geene, de ondeugende, heeft eene uitgebreide en juiste kennis van de beste en bekwaamfte middelen, die tot bevordering zyner oogmerken dienen; hy weet zich alle omftandigheden van tyd, van plaats en van perfoonen ten nutte te maaken; hy is zelfs op de geringfte kleinigheden, die hem hinderlyk of bevorderlyk zyn, opmerkfaam; hy neemt by het maaken zyner befluiten het toekomende zo wel als het tegenwoordige in overweging; hy kan verre afzynde en door de minften bemerkt wordende gevolgen van de dingen ontdekken : deeze, de deugdfaame, daartegen, heeft zeer zwakke begrippen van de bezigheden deezes levens; zyn opmerkzaamheid word terftond vermoeid; zyn fcherpzinnigheid is zeer bepaald, en hy laat de beste gelegenheden , om zyn welvaart te bevorderen , of uit onkundigheid of uit natuurlyke traagheid , ongebruikt voorbygaan. Geene heeft door nadenken , en door ervaarnis in het beproeven L 2 van  , 1(54 VERDERE RECHTVAARDIGING DER van de gemoederen der menfchen, hunne verborgene neigingen leeren uitvorfchcn, en in zyne onderhandelingen met hen van de noodige kloekzinnigheid en voorzichtigheid leeren . gebruik maaken; de andere is, uit gebrek van deeze kundigheden, ligtgeloovig; hy handelt onbedachtfaam en voorbaarig; het vertrouwen, dat hy in anderen fielt, is te groot, en hy word van een iegelyk bedrogen. Geene is eindelyk in zyne onderneemingen onverfchrokken en ltandvastig; de hindernisfen, die hy in het uitvoeren van dezelven aantreft, vermeerderen zyne zorgvuldigheid en zyn' yver, in plaats van dezelven te verzwakken; hy waagt dikwyls een gedeelte zyner goederen , acht zelfs een aanzienlyk verlies niet, wanneer hem dit den weg tot grooter voordeden baant: deeze, integendeel, is vreesachtig; ieder onverwachte zwaarigheid brengt hem in verwarring; hy laat zich daardoor van de voltrekking zyns voornemens affchrikken, en het geringfte verlies maakt hem moedeloos. Hoe kan het dan in zulke omftandigheden anders zyn, dan dat geene in de bevordering van zyn aardsch geluk veel verder moet komen dan deeze, offchoon geene ondeugend en deeze deugdfaam is? Of kunnen wy wel met eenigen fchyn van re-  GODDELYKE VOORZIENIGHEID , ENZ. l6$ reden vorderen, dat de natuurlyke orde der dingen omgekeerd worden, dat onwetendheid, onbedachtfaamheid en traagheid even de zelfde of nog betere gevolgen naar zich trekken , dan kennis, kloekzinnigheid en vlyt ? De derde aanmerking is deeze: Het groote bederf dat onder de menfchen heerscht en zich gefladig verder uitbreid, kan iedereen doen begrypen, waarom het uitwendig geluk zo dikwyls den Godloozen gunftiger is dan den vroomen. Waare de deugd algemeener onder de flervelingen dan zy werkelyk is; zy zou onbetwistelyk geëerder, aanzienelykcr, magtiger en gelukkiger zyn. Haare beminnaars en navolgers zouden zekcrlyk minder verachting, vervolging en onderdrukking te vreezen hebben; zy zouden ligtclyk over de ondeugd zegcpraalen, en derzelver onrechtvaardige aanflagen zonder moeite vernietigen. Maar hoe geheel anders is het met den zedelyken toefland der menfchen niet gefield? De meesten hebben zich aan de heerfchappy hunner zinnelyke bcgeerlykheden overgegeven; zy zyn flaaven der zonde en geheel vlecsch3yk gezind. De menfehelyke famenleeving is datgeene niet 't welk zy konde en behoorde te L 3 zyn;  166 VERDERE RECHTVAARDIGING DER zyn; zy is in tot eenen hoogen graad bedorven. Wil iemand zich uit het ftof der verachting en armoede opheffen? Wil hy zich verhoogen en verryken? De wegen, langs welken men zich zonder krenking van zyn' pligt, daartoe geraaken kan, geleiden ons niet altoos; zy voeren ons maar zelden en langfaam tot dit glinfterende doel. Wil men het fchielyker naderen, wil men het flechts bereiken ; dan moet men dikwyls zulke middelen gebruiken, die het Christendom uitdmkkelyk verdoemt, die het gewisfe volftrckt tcgcnfpreekt, die met de rechtfchapenheid en deugd onmoogelyk kunnen beftaan. Vleijery, vermomming en valschheid is de weg, die ons gewoonlyk tot de verhevenfte trappen geleid. Onrechtvaardigheid, gierigheid, bedrog en woeker zyn de onreine bronnen, uit welken men niet zelden rykdom fchept, en fchatten op fchatten hoopt. Hoogmoed, wreedheid en gewelddaadigheid maaken maar al te dikwyls den grondflag van magt en aanzien uit. Kunnen wy ons dan verwonderen, wanneer de ondeugende, die geene andere wetten dan zyne lusten en hartstogten kent, in zynen loop verder komt dan de deugdfaame, die de voorfchriften van den Godsdienst en het geweeten met  GODDELYKE VOORZIENIGHEID , ENZ. I6> met onverbrekelyke getrouwheid opvolgt? Kunnen wy ons verwonderen, wanneer de rechtvaardige, die zelfs den fchyn van het kwaad vermyd, die alle wyze van bedrog met verachting fchuuwt, die vastelyk beflooten heeft liever alles te verliezen dan zynen pligt te krenken, of tegen den wil van zynen Schepper en Verlosfer te handelen, wanneer deeze, zeg ik, in duisterheid en laagheid blyft, terwyl geene, die de heiligfte banden verfcheurt, die de geboden des Heeren veracht, en niets dan zyn eigen voordeel zoekt, geduurig hooger flygt, en, volgens de uitdrukking der Schriftuure, als een laurierboom groent ? Neen! dewyl God het menfchelyk geflacht, zo bedorven als het ook is, nog langer wil ftaande houden, en dewyl hy het niet goedvind, dit bederf door een wonderwerk van zyn Almagt te fluiten, of de wyze wetten zyner regeering te veranderen; zo kan het ons niet vreemd voorkomen, wanneer hier op de aarde rechtvaardigen zyn dien het wedervaart naar het werk der Godloozen, en dat 'er Godloozen zyn, dien het wedervaart naar het werk der rechtvaardigen (*). De (*) Predik. VIII. 14. L 4  I wekken ,* aandachtige Toehoorders, zalikmy, onder den Godlyken byftand, bevlytigen, om Be voornaamfte trekken van het zedelyk karakter onzes Heüands, die in de Evuangelifche gefchiedenis verftrooid zyn, byëen te zamelen, en u het bekoorlyk beeld zyner deugd en vroomheid voor oogen te ftellen. Ach! mogt dat beeld, hoe onvolkomen en gebreklyk het ook gemaald zy, onze harten roeren en fteeds voor onze oogen zyn! Mogt het ons de deugd en vroomheid waarlyk eer- en lievenswaardig maaken, en ons op het krachtigfte tot derzelver beoefening aanfpooren! Ik gevoel het levendig, myne Vrienden, hoe moeijelyk het is, het groote , het verhevene , het navolgenswaardige karakter van onzen Heer en Meester in zyn behoorlyk licht te plaatfen; en zo ik ooit om een' hooger' graad van zielsvermoogens, om eene fyner aandoening van dat geen 't welk zedelyk fchoon en goed is, gewenscht heb, dan gefchied het thans, daar ik my aan dat hoogwaardig voorwerp waagc. Alles wat fchoon, wat goed, wat voortreflyk is, -verëenigt zich in hetzelve. Het is een tafereel zonder vlekken; een deugd zon.  I8S OVER HET ZEDELYK KARAKTER zonder gebreken; een gantsch leven,- dat uit louter rechtvaardige, louter edele, louter wel-, daadige geneigdheden en handelingen beftaat. Christus was van alle ondeugden en gebreken volkomen vry. Geene zonde,geene zwakheid, geen onrein oogmerk, geen laage beweegreden, geene nalaatigheid en traagheid in 't goede verduisterde ooit den glans zyner voortreffelyke verdienften. Hy was heilig, onfchuldig, onbevlekt, en afgefcheiden van de zondaar en (*). Hy had nooit iets kwÈads gedaan, en in zynen mond was geen bedrog, geene valschheid, gevonden geworden (f). Hy konde zich met de grootfte vrymoedigheid op het getuigenis zyner vyanden beroepen, en tot hen zeggen: Wie van u overtuigt my van zonden (f) ? Leest flechts, aandachtige Toehoorders, leest de gefchiedenis van zyn leven, die ons de Euangelisten hebben nagelaaten; gy zult, noch in zyne redenen, noch in zyne handelingen het geringfte fpoor van hoogmoed, van eerzucht, van haat, van wraakzucht, van wellust, noch eenigen anderen on- (*) Hebr. VII. 26. (f) i Petr. II. 22. CO Joann. VIII. 46.  VAN JESUS CHRISTUS. 189 ongeregelden hartstogt, hoe genaamd ook , ontdekken, maar overal zult gy de duidelykfte bewyzen der deugden aantreffen, die het tegenovergeftelde der genoemde gebreken zyn. Hoe rein, hoe verheven, hoe beflendig en werkfaam was de vroomheid van onzen nooitvolprezen Verlosfer. De di'epfle eerbiedigheid en de tederfle liefde jegens God, zynen hemelfchen Vader, vervulden alle de vatbaarheden zyner ziele. Zy bezielden en regeerden al zyn doen en laaten. De eenzaame en vertrouwelyke omgang met dit hecrlyk Wezen was het vocdfel en de verkwikking van zynen geest. Hy woonde niet alleen , zo lang hy onder de menfchen zich ophield, den openbaaren Godsdienst zorgvuldig en geregeld by; hy verrichtte niet alleen alle de door God ingeheide gebruiken van denzelven : maar hy wandelde altoos in de tegenwoordigheid van God. Zyne gedachten en zyn hart waren fteeds op hem gericht; hy was fteeds in overdenkingen en geheime gebeden werkfaam, en noch de vermoeijende bezigheden van den dag , noch de fchrikken der duisternis konden hem weerhouden van geheele nachten in Godsdienftige oefeningen door te brengen. Zyn  I90 OVER HET ZEDELYK KARAKTER Zyn gehoorzaamheid jegens God zynen hemelfchen Vader was even zo gewillig als behendig en onveranderlyk. Zie ik kome, fprak hy tot God, om uwen wille te doen, en uwe wet is in het binnenfte van myn ingewand (*). Hy hield het voor zyne fpyze, den wil te doen des geenen, die hem gezonden had, en zyn werk te volbrengen (f). Het was zyn vergenoegen , zyn vreugd, de oogmerken der Godlyke bermhartigheid te vervullen, en het groote ontwerp van de verlosfing der menfchen uit te voeren; en dit Helde hy eindeloos ver boven alle zinnelyke geneugten, boven alle aardfche vreugde. — Zyn wil was aan den wil zyns hemelfchen Vaders volkomen onderworpen. Hy aanbad demoedig alle de wegen der Godlyke Voorzienigheid : hy vereerde de wysheid des Allerhoogften in alle de fchikkingen, die hy tot redding en heil der zondaaren gemaakt had: hy verheugde zich 'er over, en berustte ten vollen in het welbehaagen van zynen Vader. Ja Vader, hoorde men hem by verfcheiden gelegenheden zeggen ,ja Vader,alzo was het welbehaagen voor u (|). Zelfs by het laatfte en vrees- lyk- (*) Pfalm XL. 8, 9. (t) Joann. IV. 34. G) Matth. XI. 26.  VAN JESUS CHRISTUS. I9I lykfte bedryf zyns levens, toen hy niets dan fmaad en fchande, niets dan pyn en fmart voor zich zag , toen hem de verfchrikkingen des Doods en der Helle omringden, zelfs toen bleef hy ftandvastig by het befluit om den wil van God te volbrengen. Hy.verwon het afgryzen, 't welk het aanfehouwen van dit lyden aan zyne menfehelyke natuur veroorzaakte, en fprak met volftrekte onderwerping: Vader, zo het mogelyk is, laat deezen drinkbeker van my voorbygaan: doch niet gelyk ik wil, maar gelyk gy wilt (*). Welk een reine , welk een werkzaame yver voor de eer des Allcrhoogften ftraalde verder in alle zyne redenen en handelingen door ! Hoe getrouw, hoe zorgvuldig, hoe onvermoeid was hy in de verrichting der gewigtige bezigheden, die hy te volbrengen had! Hoe waardig handhaafde hy het karakter, dat hy droeg! Geene befchuldigingen, geene lasteringen zyner vyanden konden hem weerhouden de pligten zyner bediening, volgens hunnen geheelen omvang, met de grootfte naauwkeurigheid te vervullen. Geene hindernisfen, geene zwaarigheden waren (*) Matth. XXVI. 39>  192 OVER HET ZEDELYK KARAKTER ren in ftaat om hem daarvan af te fchrikkeri, of hem verdrietig en moedeloos te maaken. Hy moest, als de Heiland der waereld, het verloopene zoeken , en den armen het Euangelium verkondigen. Hy moest, als de Geneesmeester van Israël, de kranken en zwakken herftellen. Dit deed hy ten allen tyde en by alle gelegenheden , offchoon hem de Pharizeeuwen en Schriftgeleerden deswege verachtten, en een vriend der tollenaaren en zondaaren noemden. Nooit verloor hy het oogmerk zyner zending uit het gezicht. Nooit verzuimde hy eene gelegenheid om zyne toehoorders datgeene te doen opmerken, en hen van datgeene te onderrichten waartoe hy eigenlyk in de waereld was gekomen. Heelt hy kranken, dan vordert hy het geloof, als een beding hunner geneezing, van hen af (*) , dewyl alle zyne wonderwerken tot oogmerk hadden, den menfchen zyn' perfoon en leer aan te bevelen, en hen te overtuigen dat hy van God gezonden , dat hy de Mesfias was. Brengt men hem de tyding: Zie} uwe moeder en uwe broeders ftaan daar buiten , en verlangen met u te 'fpreeken ,• dan antwoord hy: Wie den wil myns Va- (*) Matth. IX, 28.  ' VAN JESÜS CHRISTUS. 193 Vaders doet, die in de hemelen is, dezelve is myn broeder, en zuster, en moeder (*). Verhaalt men hem de gefchiedenis der ongelukkigen, wier bloed Pilatus met hun offer vermengd had; dan geeft hy zyne toehoordcren deeze gewigtige onderrichting: Meent gy dat deeze Galilee'rs zondaars zyn geweest boven alle de Galileè'rs, omdat zy zulks geleeden hebben? Ik zeg u, neen ze, maar indien gy u niet bekeert, zo zult gy allen desgelyks vergaan (f). Vraagt men hem, uit beftraffenswaardige of ten minften nuttelooze nieuwsgierigheid: Heer, zyn \er Ook weinigen die zalig worden ? Zo zoekt hy de oplettendheid des vraagers zo wel als die der omftanders op wezenlyker dingen te richten, en deelt hen de nadrukkelykfte vermaaning mede: Stryd om in te gaan door de enge poort; want velen zeg ik u, zullen zoeken in te gaan, maar zullen niet kunnen (4.). Zo had Christus het verheven einde, waartoe hy ge« fchikt was, geduurig voor oogen, en het was hem om niets, anders te doen dan de eer van zynen Vader te bevorderen , en het werk, dat hem was opgedragen, te voleinden. Was 00 Matth. XII. 46. Luk. VIH. 11. • (f) Luk. XIII. 1, enz. CO Luk. XIII. 23 IN  194 OVER HET ZEDELYK KARAKTER Was echter de vroomheid van onzen Verlosfer zodanig gefteld; was zy zo rein , zo ver> heven, zo werkfaam, dan moest zy noodwendig de edelfte vruchten in zyne geneigdheden en in zyn gedrag jegens de menfchen voortbrengen. En hier, aandachtige Toehoorders, hier vertoont zich het beminnenswaardig karakter van onzen Heere, in het fchoonfte licht. De oprechtfte, de vuurigfte, onver» winnelykfte menfchenlicfde vervulde zyne gantfche ziele. Bermhartigheid is beter dan offerande (*); geeven is zaliger dan ontfangen. (f) ; deezen waaren de voornaamfte grondregels, naar welken hy zyn gantsch gedrag inrichtte, en welker gewigtigheid hy by alle gelegenheden zynen vyanden en vrienden aanprees. Het aanfehouwen van den ellendigen toeftand in welken het Joodfche volk zich bevond, met betrekking tot deszelfs kennis , Godsdienst en zeden, verwekt het tederfte meêlyden in hem. De lasten, die hunne leeraaren hen opleiden , het flecht onderwys, dat zy hen mededeelden, de droevige uiterlyke omftandig-, heden, in welken zy zich toen bevonden, en het veel grooter kwaad dat hen nog te wachten O Matth. XII. 7. (Q Hand. XX. 35.  VAN JESUS CHRISTUS. 105 ten ftond, gingen hem ongemeen na ; zy bragten zyn geheele hart in beweging; zy persten hem traanen af. Als hy de menigte des volks zag, zegt Mattheus (*), wierd hy innerlyk met ontferminge beweegt over haar, omdat ze vermoeid en verftrooid waren, gelyk. fchaapen die geenen herder hebben. Komt herwaarts tot my, riep hy deswegen hen toe (f), allen die vermoeid en belast zyn, en ik zal u ruste geeven. Zelfs ten aanzien hunner ligchaamlyke nooddruft was hy niets minder dan onverfchillig en onaandoenlyk. Ik worde innerlyk met ontferminge beweegt over de fchaare, zegt hy tot zyne discipelen (4)•> omdat ze nu drie dagen by my gebleven zyn, en hebben niets dat zy eeten zouden, en ik wil ze niet nuchteren van my laaten, opdat zy op den weg niet bezwyken. Roept Christus het wee over Chorazin en Bethfaïda uit (§): het gefchied niet om de inwooners deezer rieden kwaad te wenfchen, maar om ze te waarfchouwen, en hen tot nadenken en verbetering op te wekken; om hunnen ongelukkigen toeftand te beklaagen, en zyn meêlyden met hen aan den dag te leggen. Spreekt hy van de (*) Matth. IX. 36. Ct) Matth. XL 28. G) Matth. XV. 32. CD Matth. XI. 21. Na  •IQÖ OVER HET ZEDELYK KARAKTER de rechtvaardige ftraf, die in korten tyd Jerufalem en zyne inwooners zal treffen; ftelt hy zich hunne hardnekkige weérbarftigheid voor, tegen alle de poogingen, die hy tot hun heil had aangewend; dan hoort men hem vol bekommering en weemoedigheid zeggen: ó Jerujalem, Jerufalem, hoe dikwyls heb ik uwe kinderen willen byè'en verzamelen, gelyk een klokhen haare kiekens onder haare vleugelen vergadert, hoe dikwyls heb ik u genade en redding aangeboden, hoe dikwyls heb ik u genoodigd onderdaanen van myn ryk te worden, en aan de goederen van hetzelve deel te neemen , maar gy hebt niet gewild. Midden in de prophetifche befchryving, die hy doet van de toekomende verwoesting deezer beroemde, doch in den hoogften graad bedorven ftad, word zyn mcêlyden op het levertdigfle in hem gaande. Hy beklaagt dicgeenen, welken als dan door hunne omftandigheden verhinderd zullen worden zich door eene verhaaste vlucht te redden. Hy wenscht zelfs dicgeenen welken zich dan nog aan de Joodfche plegtigheden houden, en dus vyanden van zyne leer zullen zyn, hy wenscht deezen zelfs geen kwaad, maar geeft hen den heilzaam en raad: Bid dat uw vlucht niet gefchiede in den winter,  VAN JESUS CHRISTUS. IQ7 »ƒ op den Sabbath (*). Ja zelfs, toen hy den last van het kruis droeg, toen hy den fmaadelykften dood te gemocte ging, toen hy de grooftc reden gehad had, om' zich over het onmenfchelyk gedrag zyner broederen naar den vleefche te beklaagen; zelfs toen behielden deeze liefderyke geneigdheden nog de overhand in hem. Weent niet over my, zegt hy tot diegeenen welken door zyne treurige lotgevallen geroerd waren, maar weent over uzelven, en over uwe kinderen (f). En wie moet zich niet over de grootheid zyner liefde , wie moet zich niet over haare onvervvinnelyke fterkte verwonderen , wanneer hy den gekruisten Jefus, midden onder de aandocnelykfte fmarten, tot God hoort bidden: Vader, vergeef het hen, want zy weeten niet wat zy doen (I). Doch mogelyk was de menschlievendheid onzes Verlosfers dood en onvruchtbaar. Mogelyk beftond zy alleen in goedaardige geneigdheden, in vriendelyke woorden, in vroome wenfehen. Geenszins! zy vertoonde zich door eene algemeene, door een ten hoogften milde , door eene onvermoeide weldaadigheid. Hy omCO Matth. XXIII. 37. (t) Luk. XXIII. 28. CO Luk. XXIII. 34. ; n 3  I98 VAN HET ZEDELYK KARAKTER omging alle de ft eden en vlekken, leerende in hunne fynagoogen, en predikende het Euangelium des koningkryks, en geneezende alle ziekten en alle 'kwaaien onder den volke (*), of gelyk de Apostel Petrus zich uitdrukt: Hy is het land doorgegaan , goed doende, en genezende allen die van den duivel overweldigd waren (f). Dit is het kort begrip van zyne geheele levensgefchiedenis. De ellendigen te helpen, de kranken gezond te maaken, de treurigen te troosten, de omveetenden te onderrichten, de ondeugenden te verbeteren, de tydelyke en eeuwige gelukzaligheid der menfchen te bevorderen: deezen waren zyne voornaamfte, zyne eenige bezigheden. Nooit weigerde hy dicgeenen by te flaan, die hem om hulp aanzochten: nooit ftond hy een oogenblik in beraad om datgeen in te willigen waarom men hem bad, wanneer het in en op zichzelven noch kwaad noch onrechtvaardig was. Komt een vader, om het leven zyner dochter bekommerd, tot hem, en bid hem om haar den naderenden dood te ontrukken ; men leest: en Jefus ftond op en ging met hem (|). Verzoekt hem een medelydend en (*) Matth. IX. 35. (f) Handel. X. 38. CO M^tth. IX. 18.  VAN JESUS CHRISTUS. I99 eh menschlievend heer, zynen knecht gezond te maaken j zo is het antwoord: Ik zal komen en hem geneezen (*). Brengt men kleine kinderen tot hem, opdat hy 'er de handen oplage en hen zegende, zo zegt hy tot zyne discipelen , die eenig misnoegen daarover toonen : Laat de kinderkens tot my koomen, en verhindert hen niet, want zulken is het koningkryk Gods. En hy omving ze met zyne armen, en de handen op hen gelegd hebbende zegende hy dezelven (f). In plaats van de befchroomden te verfchrikken, of de zwakgeloovigen neder te flaan, fpreekt hen Jefns, als een teerhartige vader, moed en vertrouwen in. Zyt getroost, zegt hy tot eene vrouw, die zich uit befchaamdheid niet vertrouwde hem haare belangen openlyk voor te draagen, zyt getroost, myne dochter, uw geloof heeft u geholpen, gaat heenen in vr-de (4). Frees niet, riep hy een overfte der fynagogc toe, die het treurig bericht van het overlyJen zyner dochter gebragt werd, vrees niet, geloof alleenlyk, en zy zal behouden worden (§). Zelfs C*) Matth. VIII. 6. CO Mare. X. 14, 16. CO Luc. Y1H. 48. CS) Luk. VIII. 50. N 4  200 OVER HET ZEDELYK KARAKTER Zelfs jegens de onwaardigften was onze Heiland goedertieren en weldaadig. Hy beminde zyne vyanden, en deed hen meer goed, dan men doorgaans gewoon is aan vrienden tebewyzen. Hy wist van den beginne, zegt de Euangelist Joannes, wie? hem verraaden zoude (*). En evenwel floot hy deezen verachtelyken verraader niet uit het getal zyner discipelen. En evenwel verwaardigde hy hem verfcheidene jaaren met zyne onderrichting, zyne voorzorg, zynen omgang, zyne vriendfchap. En evenwel vereerde hy hem, gelyk zyne overige getrouwe aanhangers met den gewigtigen last der verkondiging van de aannadering van Gods koningkryk, en deelde hem zo wel als de anderen de gaaf mede van in zynen naam wonderen te doen. Hoe gefchikt was niet dit grootmoedig gedrag van Jefus om het hart deezes ondankbaaren te vermurwen, en hem deugdzaamer en edeler geneigdheden in te boezemen, indien hy voor dezelven vatbaar gewecst ware! Nog in den zelfden avond toen hy zyn boosaardig voorneemen dacht uit te voeren, zoekt onze Heer hem op eene heilzaame wyze te befchaamen, en tot betere ge- dach- (*) Joann. VI. 64.  VAN JESUS CHRISTUS. 201 dachten te brengen. Wee den mensch, riep hy hem toe, door men de Zoon des menfchen verraaden -word (*). En met welk eene verwondcrenswaardige zachtmoedigheid fpreekt onze Zaligmaaker hem niet aan, toen hy verfcheen om hem in de handen zyner vyanden over te leveren ? Vriend, fprak hy tot hem, waartoe zyt gy hier? Verraad gy den Zoon des menfchen met een kus (f) V — Ja, welk een uitmuntende blyk zyner grootmoedige en onverdiende liefde Icide onze Verlosfer aan den dag, toen hy voor de menfchen ftierf, en zich vrywillig voor hun heil opofferde ? Grooter liefde, leezen wy, kan niemand hebben, dan deeze, dat hy zyn leven laat voor zyne vrienden (1/). Doch Christus is voor ons geftorven, toen wy nog zondaars, toen wy zyne vyanden waren (§). Zyn weldaadige liefde heeft over fmaad en fmarten, zy heeft over de fchrikkcn des doods gezegepraald, en daardoor heeft zy den hoogften top van volmaaktheid beftegen. Zo algemeen, zo onbepaald echter zyn menIchenliefde en goedaardigheid waren, zo teder en (*) Matth. XXVI. 24. (f) Matth. XXVI. 50. Luk. XXII. 48. CO Joann. XV. 13. (§) Rom. V. 8. N 5  202 OVER HET ZEDELYK KARAKTER en beftendig was zyne vriendfchap. Lazarus mze vriend, zegt hy, is geftorven, ik zal heen gaan om hem op te wekken (*). En hoe zeer werd zyn gantfche hart niet geroerd, toen hy het graf van zynen vriend naderde! Dit gezicht, en de daarmee verbonden uitbeelding der menfchelyke ellende, persten hem de traanen uit de oogen. Hy weende, en de omftanders zeiden: Ziet hoe lief hy hm had (f)! Met welk eene edele en ftandvastige vriendfchap vereerde hy zyne discipelen! Alle hunne gebreken, alle hunne zwakheden konden dezelven niet verminderen of doen ophouden. Gelyk hy de zynen lief gehad had, zo heeft hy ze lief gehad tot den einde (4.). Hoe gevoelig werd zyn ziel verwond door de gedachten, dat een der twaalf, die hy tot nu toe met zyne vertrouwelykheid verwaardigd had, hem verraaden zoude ! Hy werd ontroerd in den geest, ftaat 'er, en betuig, deenzcide, voorwaar, voorwaar, ik zeg u,dat een van ulieden my zal verraaden (§). Hoe by uitftek zorgde hy voor zyne vrienden, in een' tyd toen hy zelf in de akeligfte omftandigheden was! Zoekt ge my, zeide hy by zyne ge- van- (*) Joann. XL 11. CO Joann. XI. 35,36. CO Joann. Xill. 1. CD Joann. Xill. 21.  VAN JESUS CHRISTUS. 203 vangenneeming, zo laat deezen heenen gaan (*). En welke flerke bewyzen van de grootmoedigfle vriendfchap gaf hyhen niet, nog maar weinige uuren voor zyn lyden! Hy vergat als zichzelven en de treurige lotgevallen, die hem zo dra Honden over te komen; hy vergat den fmaadelyken en fmartelyken dood , die op hem wachtte, om hen te troosten, te Herken, op te beuren, en tegen de ergernis van het kruis te behoeden. Uw hart worde ontroerd, fprak hy tot hen, gylieden gelooft in God, gelooft ook in my (f). Ik zal u geen weezen laaten: ik kom weder tot u (1). Gy helt nu wel droefheid, maar ik zal u wederom zien, en uw harte zal zich verblyden, en niemand zal uwe blydfchap van u wegneemen (§). Vrede laat ik u, mynen vrede geef iku: niet gelyk de waereld hem geeft, geef ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd, noch zy niet verfaagd (§§). Leest zelf, aandachtige Toehoorders, de laatfte reden van onzen Heiland, die Joannes ons heeft nagelaaten. Gy zult ze zekerlyk niet zonder ontroering, niet zonder traanen kunnen leezen, indien uw hart (*) loann. XVIII. 8. Cf) Joann. XIV. i. G) joann. XIV. 18. CD Joann. XVI. 22. C§D Joann. XIV. 27.  204 OVER HET ZEDELYK KARAKTER hart voor edele en vricndfchaplyke aandoeningen vatbaar is. Wy moeten verder gaan, aandachtige Toehoorders, om nog iets van de overige lievenswaardige eigenfchappen en voortreflyke deugden van onzen Heer en Meester te gevvaagen ; en dewyl ons de grootheid en voortreflykheid van het voorwerp niet veroorloft een volkomen fchildery daarvan te ontwerpen, zo zullen we ons met enkele en zwakke trekken te vreden moeten houden. Hoe toegevend, hoe vriendelyk, hoe beminnelyk was Christus, in zyn gedrag betreklyk tot de famenleeving! De verheven ernst, die zich in alle zyne redenen en daaden vertoonde, en die met zyn karakter zo wel overeen kwam, verhinderde hem niet met anderen om te gaan, en gezellig te weezen. Hy ontvlood het gezelfchap der menfchen niet; hy doemde de onverfchillige gebruiken niet, die in hetzelve eens ingevoerd waren; hy onttrok zich van hunne onfchuldige blydfchap niet. Integendeel, hy nam fomwylen aandeel aan dezelve ; hy vereerde de bruiloft te Cana, in Galilea, met zyne tegenwoordigheid. Hy tracht-  VAN JESÜS CHRISTUS. 205 trachtte in zyne dagelykfche leevenswyze niet byzonder te zyn, maar fchikte zich ten deezen opzichte naar de ingevoerde gewoonten, wanneer zy onzondig en niet bygeloovig waren. De Zoon des menfchen, zegt hy zelf, eet en drinkt, gelyk andere menfchen, zonder zich door eene al te ftrenge onthouding van hen te onderfcheiden (*). Hoe verwonderenswaardig was verder de yerfchoonlykheid en infchiklykheid onzes Heeren, jegens zyne discipelen zo wel, als jegens de Jooden van zynen tyd! Geenen en deezen waren ten aanzien van Godsdienftige zaaken, met de fchadelykfte en laagfte vooroordcelen vervuld, en alle zyne wcdcrleggingen waren niet in ftaat om deeze vooroordcelen, ik zal niet zeggen uit te roeijen, maar.flechts merkelyk te verzwakken. Geenen zo wel als deezen hadden zulke grove bevattingen, en zo weinig opmerking en fcherpzinnigheid, dat zy zeer dikwyls zyne duidclykfte voorftellen en gelykenisfen niet verftonden. Werd hy echter deswegen wel moede hen te onderrichten en te leeren ? Gaf hy zich aan ongeduld en moede- loos- C*) Matth. XI. 19.  206 OVER HET ZEDELYK KARAKTER loosheid over, die een' anderen leeraar in zulke omftandigheden zouden nedergeflagen hebben? Neen, hy had geduld met hunne zwakheden en gebreken. Hy beftrafte zelfs niet altyd de boosheid , wanneer deeze beftraffingen meer verbittering dan wezenlyk nut zouden voortgebragt hebben. Hy verdubbelde veel meer zyn' yver en onderwys: hy herhaalde zyne leeringen, en ftelde ze nu op deeze dan weder op eene andere wyze voor, Om ze bevattelyk te maaken. En wanneer desniettegenftaande door zyne leerlingen nog niet beprepen werd wat hy zeggen wilde; wanneer zy, in weerwil van alle zyne wonderwerken nog een ftrafwaardig mistrouwen jegens zyn magt bleven voeden : dan liet hy nog meer medelyden met hun onverftand dan hevigen toorn over hunne onachtzaamheid in zyn gedrag uitblinken. Gy kleingeloovigen, zegt hy, by zulk eene gelegenheid, wat overlegt-gy by uzelven, dat gy geen broeden mede genomen hebt? Ver ftaat gy nog niet ? noch denkt gy niet aan de vyf brooden der vyf duizend mannen, en hoe veele korven gy opnaamt (*) ? C*) Matth. XVI. 8,9. Hoe  VAN JESUS CHRÏSTÜS. 207 Hoe groot, hoe edel was niet boven dat de mpartydigheid, die Christus by alle gelegenheden in zyne beoordeeling openbaarde! Hy waardeerde , hy roemde de deugd, waar hy dezelve ook mogt aantreffen. Verre vervreemd van alle diegeenen, welken niet in de Joodfche kerkgemeenfchap waren, te verdoemen, of hunne deugden voor blinkende zonden te verklaaren, hoorde men hem de Godzalige ge* neigdheden van een' heidenfchen Hoofdman openlyk aanpryzen, en ze aan anderen ten voorbedde voordellen. Zulk een geloof, zegt hy, zulk een vertrouwen, heb ik zelfs in Israël niet gevonden (*). 6 Vrouw, zegt hy tot de Kananeefche moeder, die met onbeweeglyke flandvastigheid om de gezondheid haarer dochter by hem aanhield , groot is uw geloof, u gefchiede gelyk gy wilt (f). Was zeker jongeling, die hem vroeg: Goede Meester wat zal ik doen, opdat ik het eeuwige leven beërve? nog verre af van de volmaaktheid; was hy met zulke gebreken behebt, die hem tot de navolging van Christus en tot het apostelampt onbekwaam maakten: men leest echter: Jefus, hem aan- (*) Matth. VIII. 10. Ct) Matth. XV. 2S.  Z08 OVER HET ZEDELYK KARAKTER aanziende, beminde hem (*); hy had een welgevallen in zyne hoogachting voor de Goddelyke geboden, in zyne begeerte om zalig te worden, en hy verwierp deeze goede cigenfchappen niet, offchoon zy niet genoegfaam ter zaligheid waren. Welk ,eege onbaatzuchtige oprechtheid en openhartigheid licht verder uit alle de redenen en handelingen van onzen Verlosfer niet voor! Zoekt hy zyne discipelen , die nog zo zwak in 't geloof, die nog door zo veele vooroordeelen ingenomen waren, die nog zo weinig moed en onverfaagdheid hadden, zoekt hy voor hen de gevaaren wel te verbergen of te verkleinen, die hen ftonden over te komen? Zoekt hy hen wel door de valfche, doch fchynbaare hoop eener aardfche gelukzaligheid tot zich te trekken? Neen! hy zegt hen veeleer nadrukkelyk: Ik zend u als fchaapen in het midden der wolven. Men zal u voor Vorften en Koningen leiden om mynent wil. Gy zult van ieder, om myns naams wil, gehaat en vervolgd worden (f). De Zoon des menfchen moet nog veel lyden en verworpen en gedood worden (j). Of tracht hy die- (*) Mare. X. 18-21. §G6" (10 Matth. X. 16,18,22. O) Luc. iv. 22.  VAN JESUS CHRISTUS. 200 geenen, welken eenige hoogachting voor hem hadden, die niet geheel ongenegen waren om hem na te volgen, gantfchelyk te winnen, door hen, ten minften ftilzwygende, in de dwaalende begrippen, die zy zich van zyn koningkryk maakten, te fterken, of door de bezwaaren, die aan zyne navolging verknocht waren, voor hen te verbergen ? Niet minder dan dit. Hy roept hen veel liever ten eerften toe : Zo iemand achter my wil komen, die verloogchene zichzelven, en neem zyn kruis op (*). De vosfen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des menfchen heeft niets waarop hy het hoofd nederlegge (f). Wie niet alles verlaat wat hy heeft, die kan myn discipel niet zyn (].). Zo groot echter de oprechtheid van onzen Heer en Heiland was; zo groot was ook zyn voorzichtigheid en beleid. Schoon hy met de magt om wonderen te doen begaafd was; fchoon hy zyne vyanden, zo dikwyls zy de hand aan hem wilde leggen, op de plaats ftraffen, en dus alle hunne aanllagen vernietigen kon: hy bc- (*) Matth. XVI. 21. (O Luk. IX. 58. G) Luk. XIV. 33- O  2IO OVER HET ZEDELYK KARAKTER. bediende zich van deeze magt maar zelden en op eene onmerkbaare wyze, om zich aan hunne lagen te onttrekken. Hy maakte veel liever gebruik van het middel dat het gezond verftand hi zulke gevallen voorfchryft. • Hy ontweek dikwyls zyne wederftreevers, hy onttrok zich aan hunne woede, en begaf zich voor eenigefl tyd naar eene eenzaame ftreek, en verbood zelfs by zulke gelegenheden , diegeenen welken hy herftelde, zyne daaden openlyk bekend te maaken (*), om de vervolgzucht zyner boosaardige vyanden niet nog meer aan te zetten, en zich daardoor de gelegenheid om goed te doen en het koningkryk van God te prediken, niet te benemen. Hoe zorgvuldig was hy niet om alles te verhoeden, wat het volk tot oproer of geweldaddaadige onderneemingen had kunnen verleiden! Als hy bemerkte dat zy, vol ontzetting over zyne wonderwerken, hem grypen en voor Koning uitroepen wilden, verborg hy zich voor hen op eenen DC1'g (t)- En welk eene Goddelyke wysheid blinkt niet uit in de antwoorden, die hy den Schriftgeleerden en Pharizceuwen op de verftrikkende vraagen gaf, die zy hem voorftel- den, (*) Matth. XII. 15. Ct) Joann. VI. 15-  VAN JESUS CHRISTUS. 2IT den, met oogmerk om hem te verzoeken, en aanleiding te bekomen óm hem by het volk, of by den Romeinfchen Landvoogd verdacht en gehaat te maaken (*). — Ondertusfchen was het beleid van Christus geen waereldsch, geen ftrafwaardig beleid, dat de ondeugd en gebreken der menfchen verfchoont, om hunne vriendfchap te behouden. Zo dra het op de zaak van God, op de zaak der waarheid en deugd aankwam, zo dra deed onze Verbsfcr ook den vuurigftcn yver blyken, of fchoon hy vooraf wist, dat hy zich daardoor den haat cn de vyandfchap der magtigften en aanzienlykften onder het volk op den hals zou haaien. Men leeze het drieëntwintigfte hoofdftuk van den Euangelist Mattheus, en verwondere zich over den Goddelyken yver, den ontzagwekkenden ernst, de heldhaftige onverfchrokkenheid, waarmede hy, tot waarfchouwing des bedrogen volks , deszelfs voorgangeren den mom der huigchelary en fchynheiligheid ontrukte, en hen met fchaamte cn verbystering overlaadde. Was echter zyn yver in zulke omftandigheden (*) Matth. XX, 25. O 2  212 OVER HET ZEDELYK KARAKTER den rechtvaardig en loflyk; zo waren ook zyn zachtmoedigheid en geduld in den hoogften graad roemwaardig, die hy in andere gevallen, welken niet zo zeer de eer van God, zynen Vader, als zyn eigen perfoon en zyne lotgevallen betroffen, openbaarde. Zyn geheele leven was eene beftendige oefening van deeze voortrefryke deugden. Werd hy door zyne vyanden gelasterd, werden de verachtelykfte fchimpnaamen aan hem toegepast; werd hy door hen met de grootfte onbefchaamdheid tegengcfproken; namen zy fteenen op , om hem te fteenigen: dan vergold hy nooit kwaad met kwaad, of fchelden met fcheldcn, maar beantwoordde hunne woede met eene ftille en verhevene bedaardheid, en hunne onrechtvaardige befchuldigingcn met vcrftandige redenen en voorftcllingen. Wilden zyne discipelen, door al te groote gevoeligheid over eene ontfangen belediging, vuur van den hemel op de Samaritaanen doen nederkomen; hy verwyt hen hunne hevigheid op het ernftigfte, terwyl hy tot hen zegt: Gy weet niet van hoedanig een' geest gy zyt. Want de Zoon des menfchen is niet gekomen om der menfchen zielen te verderven, maar te behouden (*). Too- (*) Luk. IX. 5Si s6.  VAN JÈSUS CHRISTUS. 213 Toonen zyne discipelen ten tyde dat zyne gantfche ziele bedroefd was, toen hy hunnen troost en byftand het meest noodig zou gehad hebben, zo veel onaandoenlykheid en onverfchilligheid, dat zy, onaangezien zyne herhaalde vermaaningen tot waakzaamheid, zich aan den flaap overgeven; zo beftraft hy hen daarover wel, maar hy ontfchuldigt ze te gelyk, zelf, en zyne beftraffing komt niet uit toornigheid, maar uit vriendfchap en meêlyden voort. Kunt gy niet, was zyn aanwoord tot hen, kunt gy niet eene uure met my waaken? Doch de geest is gewillig, maar het vleesch is zwak (*). Word hy in 't einde onfchuldig aangeklaagd , en veroordeeld ; word hy , de grootfte Weldoener zyner broederen, op het fchandelykfte van hen mishandeld, verworpen, gekruist, gedood; moet hy als een misdaadiger, tusfchen twee moordenaars, aan het vervloekte hout hangen, cn het doel van de byna al gemeene verachting en de bitterfte befpotting zyn: hy behoud ook in deeze verfchriklyke omftandigheden eenen van alle ongeregelde hartstogten vryen en bedaarden geest. Men hoort geen toornig, geen haatelyk, geen wraak-' (*) Matth. .XXVr. 40,4K O 3  214 OVER HET ZEDELYK KARAKTER wraakzuchtig woord uit zyn' mond gaan: hy bid voor de werktuigen van zyn onverdiend lyden ; hy troost eenen zich fpade doch oprecht bekeerenden zondaar; hy zorgt voor zyne verlaatene moeder, en voor den discipel, dien hy in 't byzonder lief had; en zo geeft hy zyn' geest vol vertrouwen en ftandvastighcid in de handen van zynen hemelfchen Vader. Alle deeze deugden, aandachtige Toehoorders , alle deeze voortreflyke verdienften wor» den ' èindelyk door de grootfte ootmoedigheid vergezeld, en verkrygen daar door een' nieuwen glans. Hy hield het niet voor een' roof y zegt de Apostel na onzen tekst, hy beroemde zich 'er niet op, dat hy Gode gelyk, dat hy zyn zoon, zyn geliefde was, en in de naauwfte vereeniging met hem ftond. Integendeel, hy vernederde zich en nam de gedaante van een-1 dienstknecht aan (*). Hy verborg zyne voorrechten , cn bediende zich van dezelven niet, wanneer zulks door zyn ampt en het oogmerk zyner zending niet gevorderd werd. Hy zocht zyn eigen eer niet, maar de eer des geenen die hem gezonden had. Hy fchreef de wonder- wer- CO Philipp. II. 6, 7.  ■ VAN JESUS CHRISTUS. Hf werken, die hy verrichtte, niet zo veel aan zichzelven als aan zynen hemelfchen Vader toe, van wien hy deeze magt ontfangen had. De Zoon, zegt hy, kan niets van zichzelven doen, dan hetgeen hy den Vader ziet doen(*)- De leer> die ik verkondig, is niet de myne, maar desgeetien, die my gezonden heeft (f). De Vader, die in my is, deeze doet de werken (!.). Ik zoek mynen wil niet, maar den wil des Vaders, die my gezonden heeft (§). En welk een aandoenelyk bewys van ootmoedigheid toonde hy nog kort voor zyn lyden, toen hy zynen discipelen de voeten wiesch, en zich tot zulke dienstbewyzen vernederde, die anders door de gcringfte bedienden verricht worden (§§). Ja duidelyk getuigde zyn gantsch gedrag, dat de Zoon des menfchen niet gekomen was om gediend te worden, maar om anderen te dienen, en zyn Ieven tot een rantfoen voor hen te geeven (§§§) ? , Deeze, myne dierbaare Vrienden, zyn de hoofdtrekken die het eerbied- en lievenswaardicr karakter van onzen Verlosfer uitmaaken,- Dit CO Joann. V. 19. (t) Joann. VII. 16. CO joann. XIV. 10. CD Joann. V. 30. ■ «D Joann. XIII. (§SD Matth. XX. 28, O 4  2l6 OVER HET ZEDELYK KARAKTER Dit is dat tferrukkelyk voorbeeld van deugd cn vroomheid, dat hy ons nagelaaten, en tot welks navolging hy ons zo fterk verpligt heeft. Ik bemerk het wel, myne Vrienden, dat de fchildery, die ik u voorgefteld heb, ver, zeer ver by zyn oorfprongkelyk te kort fchiet, en ik ben geneigd te gelooven, dat het voor zwakke en bedorven fchepfelen, als wy zyn, niet mogelyk is, om 'er volkomen recht aan te doen. Kunnen wy echter dit tafereel, zo gebreklyk als het ook zyn mag, zonder verwondering, zonder ftille verrukking aanfehouwen? Kunnen wy het befchouwen zonder de grootfte hoogachting voor Christus en zyn' heiligen Godsdienst te bekomen; zonder de deugd en vroomheid in alle haare deelen lief te krygen; ■zonder een nieuwen yver in ons te gevoelen, om haare fchoone voorfchriften met alle moge- ■ lyke getrouwheid en ftandvastigheid na te komen? Ongelukkige menfchen, die zulk een voorbeeld van zedelyke goedheid en rechtfehapenheid zonder aandoening kunnen befchouwen , of die de vuurigfte wenfehen niet bezielen om hetzelve gelyk te worden! Zulke gevoellooze, zulke laage zielen zyn ten, aanzien van alles wat fchoon, wat goed en edel is, zy zyn ten aanzien van de deugd, van den Godsdienst j  VAN JESUS CHRISTUS.- 217 dienst, van den Hemel verboren. Ja, myne Vrienden, willen wy Christenen zyn, willen wy zalig worden, dan moet het voorbeeld van onzen Heer ons aandoen ; het moet alle de zaaden van ongeregelde en kwaade lusten en begeerten van tyd tot tyd in ons verflikken; het moet ieder goede, ieder liefderyke, ieder grootmoedige neiging in ons Herken en doen ontvonken; het moet ons eenen recht werkzaamen yver tot Gode-behaaglyke en weldaadige handelingen inboezemen. Wy moeten ten dien einde dit voorbeeld geftadig voor oogen hebben, ons dikwyls aan hetzelve toetfen, en het tot een' regel van ons gantfche gedrag maaken. Wy moeten gezind zyn gelyk Jefus Christus gezind was, en zo wandelen gelyk hy gewandeld heeft. Gelukkig wy wanneer wy dit oprechtelyk doen, en daar in tot aan ons einde volharden! Christus zal ons dan voor zyne vrienden en navolgers erkennen, en wy zullen als zodanigen in de toekomende waereld eeuwig met hem leeven en heerfchen. Amen.   AG TS TE LEERREDE. DE NAVOLGING VAN CHRISTUS VOORBEELD. Tekst. Philippensen, Hoofdft. II. vs. 5. Want dat gevoelen zy in u, liet welk ook in Christus Jefus was.   Het gewigtig voorfchrift van den Apostel Paulus, dat wy u voorgelezen hebben , en dat wy als eene grondftelling van het Christendom vereeren moeten, heeft ons onlangs reeds gelegenheid gegeven, om eenige bedenkingen over het zedelyk karakter van onzen hooggeprezen Heer en Heiland, Jefus Christus, op te Hellen. Wy hebben u het bekoorlyk beeld zyner deugd en vroomheid voorgehouden, en u getoond, hoedanig zyne geneigdheid en gedrag jegens God en menfchen gefield is geweest. De zuiverfte aandacht, de diepfte eerbied, de vuurigfte liefde, de blymoedigflc gehoorzaamheid jegens God, de volkomenfte onderwerping aan zynen wil, de levendigfte yver. voor zyne eer, eene algemeene en onverwinnelyke menfchenliefde, eene onvermoeide weldaadigheid, de edelfle grootmoedigheid , de tederfte vriendfchap, de grootfte minzaamheid en infehiklykheid, de volmaakfte onpartydigheid, oprechtheid, openhartigheid, wysheid, zachtmoedigheid, ootmoed en geduld: deeze, aandachtige Toehoorders , waren de voornaamfte trekken der fchildery, die wy van het voortreflyk karakter van onzen Verlosfer gewaagd hebben te onwer- pen.  222 DE NAVOLGING VAN pen. Schoon dit tafereel ten hoogften gebrekkig en onvolkomen; fchoon het ver by de fchoonheid en glans van zyn oorfprongklyk te kort fchoot; het was echter volgens zynen aart gefchikt om onze opmerking tot zich te trekken, ons aan te doen, en ons geheele hart in beweging te brengen. Ik hoop ook niet zonder grond, dat het, ten minften by veelen, zulke werkingen gehad, en goede indrukken op hen gemaakt heeft. Wy moeten inderdaad tot een' zeer hoogen graad bedorven zyn; wy moeten alle aandoening voor hetgeen fchoon, hetgeen goed, hetgeen verheven is, verboren hebben, wTanneer ons de gemoedsneigingen en het gedrag van Jefus Christus niet treffen , wanneer zy ons niet met hoogachting, met eerbied en liefde jegens hem vervulden ; wanneer zy ons niet in het geloof aan hem en zyne Godlyke leer fterkten, wanneer zy ons niet van de voortreflykheid der deugd overtuigden , en ons dezelve vereerens en lievenswaardig maakten. Doch dit is niet genoeg, aandachtige Toehoorders. Wy moeten de deugd niet flechts hoogachten, maar dezelve werkelyk betrachten. Wy moeten over het voorbeeld van onzen Heer ons niet alleen verwonderen , maar hetzelve inderdaad navolgen. In een ie-  CHRISTUS VOORBEELD. 223 iegelyk van ons moet, gelyk onze tekst zegt, dat gevoelen zyn, het welk ook in Jefus Christus was. Hierop komt alles aan. Dit is het voornaamfte oogmerk des heiligen levens van Jefus, en het recht gebruik dat wy daarvan moeten maaken. Dit is het ook , waartoe wy ons in 't byzonder by 't gebruik van 't heilig Avondmaal verpligten, terwyl wy ons daar openlyk voor navolgers van Christus uitgeven, en hem voor ons Hoofd cn voor onzen Heer erkennen. Wy zullen derhalven het doel onzer tegenwoordige byëenkomst volkomen bereiken, wan* neer wy u, onder den Godlyken byfland tot navolging van het voortreflyk voorbeeld van deugd en vroomheid, dat onze Heiland gegeven heeft, trachten op te wekken. De aart en wyze, op welken wy dit voorbeeld moeten navolgen, en de redenen, die ons daartoe verbinden, zyn de twee Hukken, wier overwceginguwe aandacht en opmerking zullen bezig houden. Hoe gelukkig zouden wy zyn, myne Vrienden, hoe getroost zouden wy aan den disch des Heeren kunnen Verfchynen, en daar de panden zyner liefdé ontfangen, wanneer deeze overweeging het oprecht bcfluit in ons voortbragt van in de voetftappen onzes Za- i üg-  £24 DE NAVOLGING VAN ligmaakers te treden, en zo te wandelen gelyk hy gewandeld heeft! Wy hebben te vooren reeds aangemerkt, geliefde Toehoorders, dat Jefus Christus veele dingen gedaan heeft, in welken wy hem niet kunnen navolgen. Hy bevond zich, als de Zoon van God, als een uitmuntend Profeet enLeeraar, als de Middelaar en Verlosfer der menfchen in verfcheiden betrekkingen en omftandigheden , in welken wy ons nooit kunnen bevinden. Als zodanig een bezat hy zulke voorrechten en vermoogens, die verre boven de onze verheven zyn. Hy kon en moest werken verrichten, die wy noch kunnen, noch behoeven te doen. Maar het zyn niet zo zeer de enkele daaden van onzen Heiland, als wel de natuur en wyze op welke hy die volbragt heeft; het zyn zyne geneigdheden en gantsch karakter, die ons ten voorbedde worden voorgefteld. Wy moeten ons gedrag naar even de zelfde regelen van gerechtigheid, van menschlievendheid, van grootmoedigheid inrichten; wy moeten even de zelfde zuivere en edele oogmerken van de eer des Allerhoogften , en de bevordering van het algemeen welzyn daar nevens hebben; even de zelfde geest van oot- moc-  CHRISTUS VOORBEELD. 2-5 moedigheid, van zachtmoedigheid, van lydzaamheid, van vcrzocnclykheid, die Christus bezield heeft, moet ook ons bezielen. Wy moeten de zelfde deugden betrachten, die hy betracht heeft, offchoon wy niet in alle byzondere gevallen even de zelfde, of even zulke fterke bewyzen daarvan aan den dag kunnen leggen. Een leder van ons moet de pligten zyns beroeps, en het oogmerk van zyn beftaan met even de zelfde getrouwheid zoeken te vervullen, als waarmede Christus aan de oogmerken zyner zending op aarde voldaan heeft. Wy moeten, gelyk hy, alle onze vermoogens, op eene met den Godlyken wil overeenkomende wyze, aanwenden, en alle gelegenheden om goed te doen , en voor anderen nuttig te zyn, begeerig aangrypen , offchoon deeze vermoogens en deeze gelegenheden zeer verfchillende met de zyne, offchoon zy met deezen zelden of nooit ten vollen overéénkomftig zyn. Wy moeten, gelyk onze Heiland, alle beproevingen, die God ons oplegt; al het lyden, dat hy ons toezend, met ootmoedige onderwerping aan zynen wil, en met ftandvastig geduld verdragen, offchoon deeze beproevingen en dit lyden, het zy ten aanzien van derzelver natuur en hoedanigheid, het zy ten p aan-  $16 DE NAVOLGING VAN aanzien van derzelver bedoelinge niet zodanig zyn, als die, welken onzen Verlosfer getroffen hebben. Dit heet het voorbeeld van onzen Heere navolgen, en dus kunnen ons zelfs dicgeenen zyner daaden, welken ongemeen, en boven ons vermoogen verheven zyn, tot onderrichting en voorbeeld dienen. Hoe menigvuldig en groot derhalven de voorrechten zyn, die hy bezat; hoe ver ook zyn ftand en zyn beroep de onzen te boven gaan; zo kan en moet echter desniettegenftaande zyn leven het modél en de regel van het onze zyn. De Hand eens bedienden van de laagfte klasfe is onwederfpreeklyk zeer verre beneden dien van zyn' heer: wy kunnen hem echter met het grootfte recht vermaanen, het voorbeeld van zynen vroomen, zynen weldaadigen Heere na te volgen; niet omdat hy de zelfde blyken van vroomheid en liefde en weldaadigheid aan den dag kan leggen, maar omdat hy de zelfde vroome, liefderyke en weldaadige geneigdheden kan vertoonen, in alle de bedryven, die met zynen ftand overëenkomftig zyn. Het zelfde heeft ook plaats met betrekking tot het voorbeeld van onzen hooggeprezen Verlosfer. Eenige byzondere gevallen zullen dit het best kunnen ophelderen. Je-  CHRISTUS VOORBEELD. 227 Jefus Christus kwam in de waereld, om het verloorene te zoeken en zalig te maaken. Hy kwam om den menfchen Gods wil te verkondigen, hen te verlosfen, en hen den weg tot de hoogfte gelukzaligheid te baanen; en aan deeze bezigheden had hy zyn gantfche leven toegewyd. Wy kunnen inderdaad niet even dat zelfde doen. Wy zyn niet allen tot het leeraarampt geroepen ; veel minder kunnen wy het heil der menfchen op even de zelfde wyze, en in even den zelfden graad bevorderen, als Christus zulks gedaan heeft. Volgt daaruit echter wel, dat wy in 't geheel niets daartoe kunnen bybrengen ? of dat wy ten aanzien van het geluk onzer broederen geheel onverfchillig moogen zyn? Kunnen wy niet, aan de eene zyde, onzen naasten door ons onvoorzichtig en zondig gedrag ergernis geeven, hen tot het kwaade verleiden, of in hetzelve fterkcn ? Kunnen wy hen niet, aan den anderen kant, door onderrichting, door ons voorbeeld , door liefderyke indachtigmaakingen, waarfchouwingen en vermaaningen opbouwen, en tot het goede opwekken ? Kunnen wy den Godsdienst en het Christendom door onzen wandel niet verachtelyk of eerbiedwaardig maaken, en is het onze pligt niet het eene te vermyden en het anP 2 de-  228 DE NAVOLGING VAN dere te doen ? Hebben wy geene bloedverwanten, vrienden en bekenden, voor wier gecstelyke en eeuwige welvaart wy in 't byzonder verbonden zyn te zorgen ? Kunnen en moeten wy onzen Zaligmaaker ook in dit ftuk zo niet ■navolgen, dat wy, een ieder naar zyne omftandigheden en naar zyn vermoogen, ons bevlytigen om het heil onzer broederen te bevorderen, en'alles wat mogelyk is aanwenden om deeze poogingen met een zuiver oogmerk cn met een gewillig hart te volbrengen, en ons door geene zwaarigheden daarvan te laaten affchrikken ? Verder: Christus heeft zichzelven op het diepfle vernederd; hy heeft de hemel en de heerlykheid, die hy by den Vader had, verhaten ; hy heeft zich aan alle de moeilykheden, alle de ellenden deezes levens , ja aan den fmaadclykften en fmartelykften dood vrywillig onderworpen; en daardoor heeft hy de verwonderenswaardigfte bewyzen van ootmoedigheid, van zelfsverloogchening cn van gehoorzaamheid jegens God zynen hemelfchen Vader aan den dag gelegd. Wy zyn inderdaad niet vermoogend, en 'er ook niet toegeroepen, om deeze zelfde of liever zulke iterke bewyzen  CHRISTUS VOORBEELD. 229 zen van deeze deugden te geven, dewyl onze omftandigheden niet even de zelfde zyn. Wy kunnen en moeten, desniettcgenftaande, onzen Heiland ook in dit opzicht navolgen, en wy doen het wezenlyk, wanneer wy in alle onze woorden en werken ons 'er op toeleggen om ootmoedig cn befchciden tezyn, cnons nooit op onze voorrechten te benoemen, of ons des wegen boven anderen te verheffen ; wanneer wy het welgevallen van God boven alle goederen en vermaaken deezer waereld verre den voorrang geven , en ons aan alle zyne fchikkingen gewillig onderwerpen, zonder ooit daar tegen te morren ; wanneer wy, eindelyk, bereid en overgegeven zyn , om liever alles te laaten vaaren, en zelfs dat geene, 't welk ons hier op aarde het liefst en aangenaamst is, te verloochenen, dan de geboden van God te overtreden, en tegen onzen pligt te handelen. Nog meer: Onze Verlosfer is, gelyk wy onlangs hoorden, van de eene plaats tot de andere rond gegaan, en heeft allerwegen goed verricht. Hy heeft aan de Hommen de fpraak, aan de blinden het gezicht, aan de kranken de gezondheid, aan de dooden het leven, aan de uitzinnigen het gebruik van hun verftand weder P 3 ge-  230 DE NAVOLGING VAN gegeven. Al zyn tyd, alle zyne vermogens waren aan de bevordering der geestelyke en ligcbaamelyke welvaart der menfchen tocgewyd, en zyne grootmoedige en hulpryke liefde verheerlykte zich ieder' dag, ieder uur van zyn openlyk leeraarampt door nieuwe bewyzen. Nu is het ons inderdaad wel onmooglyk om die zelfde weldaadige handelingen te verrichten, die hy verrichtte; het is ons onmooglyk aan onze broederen den zelfden byltand, de zelfde hulpe te bewyzen, die hy hen bewezen heeft; maar wy kunnen en moeten, gelyk hy, eene oprechte, eene beftendige en werkfaame neiging hebben om goed te doen. Wy kunnen en moeten, gelyk hy, anderen zo nuttig zoeken te worden, en hen zo veele en zulke gewigtige dienften trachten te bewyzen, als ons mogelyk is. Wy kunnen en moeten, gelyk hy, ons byzonder voordeel aan het algemeene best opofferen , en de waare gelukzaligheid onzes naasten zo krachtig bevorderen als in ons vermoogen is; en wanneer wy dit doen, dan volgen wy de menschlievendheid , de bermhartigheid en de grootmoedigheid van onzen Verlosfer na, offchoon wy deeze deugden naar de vcrfchillendheid der omftandigheden in welken wy ons bevinden, door verfchillende blykcn en  CHRISTUS VOORBEELD. 231 en bewyzen uitdrukken en aan den dag leggen. En dus is het in 't algemeen met alle de andere deelen des levens van Jefus, onzen Heiland, gelegen. De navolging van dezelven beftaat niet zo zeer daarin, dat wy de zelfde levenswyze leiden, die hy geleid heeft, en de zelfde daaden verrichten, die hy verricht heeft, maar veeleer daarin, dat wy in alle gevallen evenzo geneigd zyn, als hy geneigd was, dat wy ons van zynen Geest laaten beheerfchen en regeeren, dat wy ons zedelyk karakter naar het zyne vormen, dat wy zyne wyze van denken en handelen tot een modél van de onze maaken. En hoe menigvuldig, hoe fterk zyn niet de redenen, die ons tot zulk eene navolging van het voortreflyk voorbeeld van Jefus Christus verbinden , en ons daartoe 'kunnen aandryven en opwekken! Eerftelyk was dit eene der voornaamfte oogmerken waarom onze Verlosfer in de waereld gekomen is, en eenigen tyd onder de menfchen verkeerd heeft. Hy moest ons niet alleen door zyn' verzoenenden dood de zalige onfterflykheid en het leven verwerven; hy moest ons niet alleen door zyne Godlyke leer van dengenadigen wil des Allerhoogften en van onzepligP 4 tcn  232 DE NAVOLGING VAN ten onderrichten: maar hy moest ons ook een volmaakt en aanloldyk voorbeeld van ons gedrag jegens God, jegens onzen naasten en jegens ons zclven geeven. Hy moest de fchoonheid en waarde der deugd door zyn voorbeeld in het heldcrftc licht zetten, en ons daardoor tot liefde en betrachting van dezelve opwekken. Hy moest door zyn eigen gedrag bewyzen, dat het niet onmoogfyk is, zelfs in een bedorven waereld een heilig en Gode behaaglyk leven te leiden, en dat de menfehelyke natuur, onder den byftand en leiding van Gods Geest, bekwaam is om een zeer hooge trap van zedelyke volmaaktheid te bereiken. Zo wel de uitdrukkelyke verklaaringen van onzen Heer zeiven, als de herhaalde getuigenisfen zyner Gezanten laaten 'er ons niet aan twyfelcn, dat dit het oogmerk van zyn' wandel op aarde geweest is. Hoe duidelyk verklaart zich onze Heiland hierover, wanneer hy zegt: Wie myn Discipel wil zyn, die verloochene zichzelven , en neeme zyn kruis op zich en volge my (*) ; Leert van my, dat ik zachtmoedig en nederig van harte hen (f) : Ik heb u een exempel gegeven , opdat gelykerwys ik u gedaan heb, gy lieden ook doet O Matth. XVI. 24. (f) Matth. XI. 29.  CHRISTUS VOORBEELD. 233 doet (*). Zo me onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zyn. En wie van u de eerjle zal willen worden , die zal aller dienstknecht zyn. Want ook de Zoon des menfchen is niet gekomen om gediend te worden , maar om te dienen, en zyne ziel te geven tot een rantfoen voor veelen (f). Dit is myn gebod, dat gy malkanderen lief hebt, gelyk ik u lief gehad heb (.1). De Apostelen van onzen Heer getuigen alszins het zelfde. Willen zy ons tot heiligheid aandryvcn , dan geven zy ons het voorfchrift: Gelyk hy, die u geroepen heeft, heilig is, word ook zo gy zelf heilig in aW uwen wandel (§). Willen zy ons tot geduld en ftandvastigheid in het lyden aanmoedigen ; dan roepen zy ons toe: Ziet op Jefus , den overften Leidsman en Voleinder des geloof s , welke voor de vreugd , die hem voorgefteld was, het kruis heeft verdragen en de fchande veracht (§§): Christus heeft voor ons geleden, ons een exempel nalaatende, opdat gy zyne voetftappen zoud navolgen. Willen zy ons eene ootmoedige geneigdheid inboezemen ; dan luid hunne taal: Het gevoelen zy in u, CO Joann. XIII. 15. Cf) Mark. X. 43. CO Johann. XV. 12. (D 1 Petr. I. 15. (§§) Hebr. XII. 2. P 5  234 DE NAVOLGING VAN u, 'i welk ook in Christus Jefus was , die in de geftaltenisfe Gods zynde, geenen roof geacht heeft, of zich beroemde, Gode even gelyk te zyn. Willen zy ons tot liefde, tot zachtmoedigheid , tot verzoenelykheid opwekken, dan vermaanen zy ons dus: Wandelt in de liefde, gelykerwys tok Christus ons lief gehad beeft (*); Verdraagt •malkanderen, en vergevende de een den anderen ; gelykerwys als Christus u vergeven heeft, doet ook gy alzo (f). In 't gemeen zyn wy van God daartoe verordend den Beelde zyns Zoons gelykvormig te zyn (J.). De Geest die in Christus gewoond heeft moet ook in ons woonen (§). Wy moeten niet onszelven, maar hem leeven (**). Wy moeten rein zyn, gelyk hy rein is (tt)« Wy moeten in hem blyven, en ten bewyze daarvan zo wandelen, gelyk hy gewandeld heeft (44). Gelyk hy zyn leven voor ons gelaaten heeft, zo moeten wy ook het leven voor de broederen laaten (§§). Dus luid de taal van Christus en zyne Apostelen. Zouden zy zich wel duidelyker en nadruklyker hierover hebben kunnen verklaaren , dan zy werkelyk geCO Eph. V. 2. Ct) Coll. III. 13. Cl) Rum. VIII. 29. CD Rom. VIII. 9-11. CO Gal. II. 20. Ctt) 1 Joann. III. GO 1 Joann. II. 6. CSD 1 Joann. III. 16  CHRISTUS VOORDBEELD. 235 gedaan hebben? Kunnen wy na dit alles een oogenblik twyfelen, dat het Gods wil en oogmerk, en gevolgelyk onze verpiigthig is, het voorbeeld van onzen Verlosfer na te volgen, en geduurig gelyker aan hetzelve te worden? De uitmuntende voortreflykheid van dit voorbeeld is eene andere bedenking, die ons tot navolging van hetzelve moet aandryven. Het is een volftrckt onberispelyk, een volmaakt voorbeeld, dat van alle gebreken en feilen vry is, dat in alle zyne deelen op het fchoonfle met elkander overëcnftemt, dat wy veilig en zonder eenig gevaar volgen, naar hetwelk wy ons in alle opzichten zonder eenig bedenken kunnen fchikken. Wy kunnen onmooglyk dwaalen, wanneer wy in de voetftappen van Christus treden ; en zo weinig wy 'er aan kunnen twyfelen dat God zyn gedrag goedgekeurd heeft, zo gewisfelyk kunnen wy 'er ook van verzekerd zyn, dat hy ook in het onze een genadig welgevallen zal hebben, wanneer wy ons het zyne ten voorbedde Hellen. Het is voorts het edelfte, het verhevenfte voorbeeld dat ooit aan de waereld is voorgefteld. Niets kan onze natuur meer verhoogen; niets kan ons meer waare grootheid van ziel  23*5 DE NAVOLGING VAN ziel verfchaffen; 'niets kan ons nader aan de Gódheid brengen, en vatbaarder voor zyne gemeenfchap maaken; dan wanneer ons de geneigdheid bezielt , over welke wy ons in onzen Heiland verwonderen. Het is een algemeen en ten hoogften Jeerryk voorbeeld, dat naar alle tyden en gewesten, naar alle ftanden en ftaaten der menfchen gefchikt is; dat ons fteeds onderrichten en leiden kan, hetzywy hoog of Jaag, ryk of arm, gelukkig of ongelukkig zyn. Onze Heer bevond zich, gcduurende zyn verblyf hier op aarde, in zulk eene verfcheidenheid van omftandigheden; hy ftond in zulk eene verfcheidenheid van betrekkingen; zyn geheeleleVen, geduurende den tyd van zyn leeraarampt, was zo bezig en werkfaam, dat wy in alle gevallen, en in alle veranderingen, die omtrent ons voorvallen, van hem kunnen leeren , hoe wy ons jegens God en jegens de menfchen, hoe wy ons ten aanzien van het tegenwoordige en het toekomende te gedragen hebben. Het is eindelyk een voorbeeld der grootfte, der noodwendigfte, der nuttigfte en weldaadigfte deugden; een voorbeeld van zulke deugden, die ons ten deele zeer moeijelyk voorkomen, die door de meeste menfchen gantichelyk verachteloosd wor-  CHRISTUS VOORBEELD. 237 worden, en die evenwel tot onze gelukzaligheid onvermydelyk noodig zyn, en tot wier oefening wy de menigvuldigfte aanleidingenen gelegenheden vinden. Kunnen wy echter dit voorbeeld voor zo uitmuntend houden als het wezenlyk is, en evenwel aan onze verpligting tot navolging van hetzelve twyfelen? Zouden wy op deeze wyze onszelven niet tegenfpreken? Zouden wy door ons gedrag datgeene niet loogchenen, 't welk wy met onzen mond belyden ? Zouden wy niet eene laage denkwyze aan den dag leggen, en toonen dat wy verachters en vyanden der deugd zyn, wanneer wy weigerden ons naar een voorbeeld te richten, dat wy zelf voor onverbeterlyk erkennen, waarover wy ons verwonderen en waaraan wy eerbied moeten toonen ? De betrekkingen, in welken wy tot Christus flaan, en de weldaaden, die wy van hem ontfangen hebben, zyn een derde reden, die ons op het fterkfle tot zyne navolging verpligt. Zelfs het voorbeeld van eenen geringen, een' onaanzienelyken en ons vreemden perfoon, met wien wy geene nadere verbindtenis of verwantfehap hebben, die niet het geringfte gezag over ons heeft, aan wien wy noch gehoor-  238 DE NAVOLGING VAN hoorzaamheid noch dankbaarheid fchuldig zyn, zelfs zulk een voorbeeld moeten wy, wanneer het goed en deugdfaam is, navolgen. Hoe veel meer moeten wy dit dan niet doen in een geval, in 't welk het tegendeel van dit alles plaats heeft ? Het modél van deugd en vroomheid, dat de Godsdienst ons voorfielt, is het voorbeeld van een' perfoon, die met de verhevenfte voorrechten, met het grootfte aanzien bekleed is, die alle onze hoogachting en liefde verdient , met wien wy door de onlosmaakelykfte banden verbonden, dien wy de gewilligfte en blymoedigfte gehoorzaamheid fchuldig zyn. Het is het voorbeeld van onzen Heer en Meester, van ons Hoofd en Heiland, van den Infteller van onzen Godsdienst, van den Aanvanger en Voleinder van ons geloof, van den Rechter der leevenden en dooden, onder wiens heerfchappy wy ftaan, wiens onderdaanen wy zyn, van wiens uitfpraak ons eeuwig lot afhangt. Het is het voorbeeld van onzen besten Vriend, onzen grootmoedigen en getrouwen Verlosfer, die zich voor ons op het diepfte vernederd , die zyn leven voor ons gegeven, die voor ons, welken zyne vyanden waren, veel meer gedaan en geleden heeft, dan ooit de eene vriend voor den an- de-  CHRISTUS VOORBEELD. 239 deren deed. Het is het voorbeeld van onzen grooten Weldoener, zonder wiens hulpe wy geheel onweetend, ondeugend, troosteloos en ellendig zyn zouden ; aan wien wy alle licht, alle vreugd , alle gelukzaligheid, die wy genieten, en die wy in de toekomende nog verwachten, te danken hebben. Alle de deugden, die wy van hem te leeren hebben, heeft hy aan onszelven op de heerlykfte wyze geoefend. Hy, die ons beveelt anderen goed te doen, heeft zelf ons oneindig meer goed gedaan, dan wy ooit hadden durven hoopen. Hy, die van ons vordert, dat wy onze vyanden zullen liefhebben en hen hunne misdryven vergeven, heeft zyn eigen bloed tot vergeving onzer zonden vergoten. Hoe fterk verpligt ons dit alles om hem na te volgen ? Hoe onaandoenlyk, hoe ondankbaar, hoe verachtelyk moeten wy niet zyn, wanneer wy zulks weigeren te doen? Zekerlyk wy zouden ons daardoor den naam van discipelen van Jefus geheel onwaardig , wy zouden ons voor het verliezen van alle de voordeden en zaligheden bloot Hellen, die ons als zodanigen beloofd zyn. Wy hebben , ten vierden, de zelfde redenen om een vroom, heilig, aan God overge- ge-  240 DE NAVOLGING VAN geven, ootmoedig en hemelsgezind leven te leiden, die Christus had om zulks te doen; en gevolgelyk zyn wy ook uit dien hoofde verpligt om zyn voorbeeld na te volgen. Of ftaan wy niet in even de zelfde betrekkingen tot het Opperwezen, in welken Christus, als een' mensch befchouwd, omtrent hetzelve ftond? Hebben wy niet even de zelfde natuur, die hy had? Moet niet de eer en verheerlyking van God het hoofdoogmerk van ons gantfche gedrag, en zyn wil het eenige en onveranderlyke richtfnoer van hetzelve zyn ? Zyn wy niet evenveel vreemdelingen en gasten bier op aarde, als onze Heer en Heiland zodanig was ? Wat geeft ons toch recht om deeze waereld en haare goederen hooger te fchatten en fterker te beminnen dan hy ? Zyn rykdom , eer en zinnelyke vermaaken meer ons eigenlyk en hoogfte goed, dan zy het zyne waren? kunnen zy meer tot onze waare en eeuwige gelukzaligheid toebrengen, dan zy aan de zyne konden toebrengen ? Zyn zy minder gevaarlyk voor ons dan voor hem? Is het voor ons ligter onze verdorvenheid te overwinnen, onze heiligmaaking te voleinden, en de zaligheid te verwerven , dan het voor hem was, de werken te doen, die de Vader hem opgedragen had ? Hebben  CHRISTUS VOORBEELD. 241 ben wy minder opmerking, minder vlyt en yver , minder zelfsverloogchening , minder waakzaamheid tot deeze bezigheden noodig, dan waarvan onze Heiland tot verrichting van de zyne gebruik maakte? Kunnen de ootmoedigheid , de zachtmoedigheid en de lydfaamheid, die voor Christus, den Zoon van God, welvoeglyk waren , en hem tot roem gedydden, ons , ellendige zondaaren , wel wanvoegelyk zyn, of ons tot fchande ftrekken ? Kan datgeene , 't welk zyn karakter zo fchoon, zo eerbiedwaardig maakte, ons wel vernederen, of met onzen ftaat ftrydig zyn ? Is het ons minder heilzaam en noodig dan hem, door beproevingen en lyden volmaakt te worden ? Zyn wy te groot, om, langs den zelfden weg , het welbehaagen des Allerhoogften te erlangen, en zalig te worden, langs welken Christus de goedkeurig van zynen hemelfchen Vader verkregen heeft, en in zyne heerlykhcid is ingegaan? Kunnen wy dit echter niet zonder de grootfte ongerymdheid ftaande houden, dan kunnen wy het ook niet loogchenen, dat wy op het ftcrkfte verbonden zyn, om zyn vroom, heilig , aan God overgegeven, ootmoedig en hemelsgezind leven ten voorbceldc van het onze te maaken. Q De  242 DE NAVOLGING VAN De toekomende ftaat, waartoe wy gefchikt zyn, verpligt ons eindelyk insgelyks, dat het gevoelen in ons zy, 't welk ih Christus was. Wy zyn tot onfterflykheid gefchapen. Wy moeten deeze waereld, na een korten onzeker verblyf in dezelve, verhaten, en tot een' beter' en volmaakter toeftand overgaan. Wy hebben, als Christenen , de verheven hoop, dat wy na den dood tot Christus, ons Hoofd en onzen Heiland zullen komen, dat wy eeuwig by hem zyn, dat wy nader met hem vercenigd, en der heerlykheid die hy aan de rechterhand van God bezit, deelachtig zullen worden. Wy zullen, om met de heilige Schriftuur te fpreken, erfgenaamen van God en mede-erfgenaamen van Christus zyn (*) ; wy zullen met hem leeven en heerfchen (f). Gelyk wy hier het beeld van den aardfchen Adam gedragen hebben , zo zullen wy daar het beeld van den hemelfchen dragen (j). Hoe zouden wy echter eens zyn beeld kunnen dragen, indien wy ons hier niet reeds bevlytigen om hem gelyk te worden ? Hoe zouden wy gemeenfehap met hem kunnen hebben, en zynen CO Rom. VIII. 17. Q) aTïmoth. II. 11,12. CO 1 Corinth. XV. 49.  CHRISTUS VOORBEELD. 243 nen zaligen omgang genieten, wanneer onze zin en onze neigingen met de zyne ftrydende waren ? Hoe zouden wy aan zyne heerlykh^P deel kunnen nemen , wanneer wy dezelve niet langs den eigen weg van gehoorzaamheid en getrouwheid, van deugd en vroomheid zochten, langs welken hy, als onze Voorganger en Leidsman, tot dezelve gekomen is? Hoe zouden wy voor het heilig, voor het Godlyk leven, dat in den hemel geleid word, vatbaar zyn, indien wy ons hier op aarde niet reeds tot verkryging van zuiverheid en heiligheid bevlytigden ? Of kunnen wy ons verbeelden , dat hy ons voor de zynen erkennen, en als zodanigen in zyn hemelsch ryk opnemen zoude, wanneer wy met hem in geene andere verbinding flaan, en geene verdere gelykheid met hem hebben, dan dat wy ons naar zynen naam noemen, zyn leer voor waarheid houden, en hem eenige uitwendige eerbetuigingen bewyzen ? Wat zouden wy in dit geval anders te verwachten hebben, dan dit vreeslyk doch rechtvaardig oordeel: Wykt van my, gy werkers der ongerechtigheid; ik heb u nooit gekend (*) ? Ziet (*) Matth. VIII. 23. Q 2  244 DE NAVOLGING VAN Ziet daar, aandachtige Toehoorders, zulke menigvuldige, zulke flerke redenen hebben wy, om het voorbeeld van onzen Verlosfer na te volgen, en het gevoelen in ons te hebben 't welk in hem was. Zo zeker is het, dat wy zonder dit, noch den naam van Christenen ons toeëigenen, noch zalig kunnen worden. Deeze zyn leeringen, die zo noodzaaklyk tot den Godsdienst en tot het Christendom behooren , dat wy ze niet kunnen tegenfpreken, zonder tevens den geheelen Godsdienst en het gantfche Christendom tè verwerpen. Hoe weinig worden , desniettegenftaande, deeze gewigtige waarheden overdacht! Hoe gering is de invloed die zy op ons gedrag hebben! Getuigen wel alle onze woorden en werken, getuigt wel al ons doen en laaten, dat wy discipelen en navolgers van den heiligen en rechtvaardigen, van den ootmoedigen en zachtmoedigen, van den aan God overgegevenen en hemelsgczinden Jefus zyn ? ö Christenen, hoe ver verwyderd zyn wy nog van het modél van deugd en vroomheid, dat onze Heer en Heiland ons heeft gegeven! Hoe weinig gelykvormigheid is 'er nog tusfehen zyne wyze van denken en handelen, en tusfehen de onze! Hoe zelden kan men uit ons leven een recht befluit wegens de heiligheid  CHRISTUS VOORBEELD. 245 heid der leere , die wy belyden, en wegens, den Heer, die wy toebehooren, opmaaken! Hoe koelzinnig, hoe onvruchtbaar is de liefde, die wy Christus, onzen dierbaarcn Verlosfer, toedragen , en hoe gcbrcklyk en onbeftendig is de gehoorzaamheid , die wy hem bewyzen! Mogten toch deeze gedachten ons op het diepite befchaamen en verbysteren! Mogten zy ons met het aandoenelykst berouw, en de treffendfte droefheid over onze ondankbaarheid en nalaatigheid vervullen! Mogten zy een' waaren yver in ons verwekken , om waardiglyk onzer roeping te wandelen , en onze verpligtingcn met meer zorgvuldigheid en getrouwheid na te komen! Ja, myne Christelyke Toehoorders, laat ons, hier by de tafel onzes Heeren, dit heilig befluit met alle mogelyke oprechtheid en aandacht vernieuwen. Laat ons hier, daar wy de tekens en panden zyner grootmoedige liefde ontfangen, hem,onzen Verlosfer, plegtig belooven, niet meer onszelven, maar hem te leeven, en zyn voorbeeld na te volgen. Laat ons hier de goedheid , de menschlievendheid, de zelfs-en waereldverloogchening, de gehoorzaamheid jegens God , den yver voor zyn eer, de Ihndvastigheid in het goede, leeren, waarvan onze Heiland ons door zyn lyden en Q 3 door  1\6 DE NAVOLGING VAN door zyn' dood een zo luisterryk voorbeeld gegeven heeft. Laat ons hem hier ons ligchaam en onze ziel, die hy zo duur gekocht heeft, ten eigendom opofferen , cn alle zondige lusten, alle kwaade grondregels cn gewoonten der waereld, alles wat met zyne geneigdheid ftrydig is, plegtig en voor altoos afftaan. Dan zullen wy onzen Verlosfer, die ons zo zeer geliefd, en zyn leven voor ons gelaaten heeft, met de daad verheerlyken. Dan zullen wy hem de dankbaarheid toebrengen, die wy hem vcrfchuldigd zyn , en die hy met zo veel recht van ons vordert. Dan zullen wy den Christclykcn naam verfieren; dan zullen wy denzelven tot een voorwerp van hoogachting en eerbied maaken; wy zullen anderen door onzen wandel opbouwen, en als heldere lichten onder het verkeerd geflacht van deeze waereld uitblinken. Dan zullen wy ook het einde van ons geloof, de eeuwige zaligheid, verkrygen. Wanneer wy, gelyk Christus, onze Leidsman en ons Hoofd, der zonde afgeftorven zyn, en Gode lecven; wanneer wy, gelyk hy, de waereld overwinnen, en door volftandigheid in goede werken, naar prys, naar eer en onfterflykheid trachten: dan zullen  CHRISTUS VOORBEELD. ^47 len wy ook, gelyk hy, tot heerlykheid verheven worden. Wy zullen, gelyk hy, vreugd en lieflykheid aan Gods rechterhand gemeten; wy zullen in zyn zalig gczelfchap en in zynen vertrouwden omgang, de voldoening van alle onze wenfchen vinden. Amen.   NEGENDE LEERREDE. DE VOORNAAMSTE EN ALGEMEENSTE GEBREKEN IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. Tekst. Ephësen , Hoofdft. VI. vs. 4. Gy vaders, voed uwe kinderen op in de vreeze en de vermaaninge des Hetren.   •pxe opvoeding der kinderen, het befchaaven YJ van hunnen geest, en het verbeteren van hun hart, is ontegenzeglyk de gewigtigfte, doch ook de moeijelyklte bezigheid der ouderen. Wanneer wy bedenken hoeveel van de eerfte indrukfelen van het menfchelyk gemoed afhangt; hoe diep zy in hetzelve gegraveerd worden, en hoe moeijelyk zy naderhand zyn uitte wisfehen; wanneer wy overwegen ,hoe fterk cn byna onoverwinnclyk het geweld des vooroordeels en der gewoonte is, cn hoe veel moeite het ons kost, een' weg tcverlaaten, dien wy dikwyls betreden, op welken wy veele aangenaamheden gevonden, en dien wy lang voor den zekerftcn en besten gehouden hebben: dan zullen wy ligtclyk begrypen, hoe veel 'er aan gelegen is, of men ons in onze jeugd goede of kwaade, waare of valfche grondbcginfelcn en levensregelen infeherpt, of men ons de goederen en voordeden deezer waereld zo of anders voorftelt, of men ons laage of edele geneigdheden inboezemt, of men ons tot deugd en vroomheid, of tot ondeugd en verachting van God en Christus gelegenheid en aanleiding geeft. Naarmaate het eene of het andere gefchied, hebben wy meer of minder verhinde- rin-  252 DE VOORNAAMSTE GEBREKEN ringen op den weg der deugd te boven te komen , en naar maate zal het ons ligter of zwaarder vallen, ons doeleinde te bereiken en zalig te worden. Hoe gewigtig moet uit hoofde deezer overweging de opvoeding der kinderen zyn! Hoe moeijelyk moet echter aan den anderen kant deeze bezigheid weezen! Wanneer wy bedenken hoe veel oplettendheid , verftand, zorgvuldigheid, geduld en beftendigheid daartoe gevorderd word, en hoe veel moed 'er toe behoort, om zich tegen algemcene doch niet minder fchadelyke zeden en gebruiken te verzetten ; wanneer' wy overwegen hoe verfcheiden denatuurlyke bekwaamheden, de neigingen en karakters der menfchen zyn, hoe ligt men aan de eene of aan de andere zyde te ver kan overflaan, te ftreng of te infchiklyk kan zyn, en hoe dikwyls men in verzoeking geraakt om in zyne poogingen verdrietig en moedeloos te worden, dewyl men de gewenschte vruchten van d&zelven niet gewaar word: dan zullen wy wel dra bevinden,dat dit werk aanmerkelyke vermoogens onderfteld, en met veele moeijelykheden verknocht is. Hoe zekerder het echter is, aandachtige Toehoorders, dat de opvoeding der kinderen eene ten hoogfte gewigtige en moeijelyke bezigheid is, hoe meer  IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. 253 meer reden de Apostel had, om de Christenen in onzen tekst te vermaanen, voed uwe kinderen op in de vrees en vermaaninge des Heeren, en des te minder zult gy het my ten kwaade duiden, wanneer ik u heden wegens een' pligt onderrichte, die van eene zo algemeene verbinding is, die zo zelden met de behoorlyke zorgvuldigheid betracht word, en van wiens betrachting echter het geluk der geenen, die ons dierbaarst zyn, voor een groot gedeelte afhangt. Dewyl echter de floffe van te groot eene uitgebreidheid is, om dezelve inhaarengeheelen omvang te kunnen voordragen, zal ik u deeze reis alleen voor de aanmerkclykfte en gemeenfte gebreken der kinder-opvoedingwaarfchouwen. ö God, bereid zelf de harten der Toehoorderen tot eene bereidwillige aanneming deezer waarfchouwingen, en wek ze op tot eene getrouwe gebruikmaaking van dezelven. Vcrflrooi door het licht der waarheid de vooroordeelen, die hen daarin hinderlyk kunnen zyn, en laat de vruchten van deeze voorflelling zich in het deugdzaam gedrag deikinderen , die gy hen toevertrouwd hebt, openbaar worden! Het eerfte gebrek, dat ik in de opvoeding der  254 DE VOORNAAMSTE GEBREKEN der kinderen opmerk, is , dat men de zinnelykheid in hen de overhand laat verkrygen, en zich niet fterk genoeg tegen deeze oorzaak van zedelyk bederf verzet. De Schepper heeft ons ontegenzeglyk de zinnen met wyze en goede oogmerken gegeven. Zy zyn de middelen waardoor wy onze eerfte denkbeelden en begrippen erlangen. Zy leveren ons verftand de ftoffe tot denken en overleggen. Zy waar* fchouwen ons tegen hetgeene ons fchadelyk kan zyn, hetgeen onze ligchaamen, onze gezondheid en ons leven zou kunnen verzwakken en vernielen. Zy zyn werktuigen, door welken ons de Veroorzaaker onzer natuur voor menigvuldige geneugten vatbaar gemaakt heeft; en wy zouden zynen wil wederftreevig handelen, wanneer wy ons gantfchelyk van deeze geneugten beroofden, of dezelven alszins voor zondig hielden. Door middel der denkbeelden , die wy door de zinnen van de uitwendige dingen bekomen, worden gewaarwordingen in ons voortgebragt, die, in veele gevallen, alleen vermoogend zyn, om onze befluitcn het noodige leven by te zetten, en de fchade te verhoeden, die langfaame en koele overleggingen, in zulke bepaalde fchepfelen, als wy zyn, konden veroorzaaken; gewaarwordingen, die  IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. 255 die ons tot veele handelingen op eene onwederftaanlyke wyze aandryven, die wy, of geheel nalaaten, of niet met de behoorlyke vaardigheid en wakkerheid zouden verrichten, wanneer wy blootelyk naar het oordeel des verHands te werk gingen. Zo noodwendig cn nuttig echter de zinnelyke voorftellingen en gewaarwordingen tot alle deeze oogmerken zyn, zo verderflyk is de invloed, dien zy op ons karakter en op ons gedrag hebben, wanneer wy ons door dezelven laaten beheerfchen en regeeren. Dit gefchied echter wanneer wy de gefteldheid en waarde der uiterlyke dingen blootelyk naar de indrukfels, die zy op onze zinnen maaken, beoordeelen; wanneer wy ons zo fterk aan de zinnelyke geneugten gewennen , en onzen natuurlyken afkeer jegens alles wat onaangenaam en fmartelyk is, derwyze verfterken, dat wy het eene niet zonder de uiterfte moeite verloogchenen, en ons aan het andere niet zonder veel inwendigen ftrydof uitcrlyken dwang kunnen onderwerpen; dat wy altoos, of in de meeste gevallen, een tegenwoordig vergenoegen den voorrang boven een toekomend geeven, offchoon dit veel grooter en duurzaamer is dan het andere; cn dat wy zorgvuldiger zyn om een klein tegen- woor-  256 DE VOORNAAMSTE GEBREKEN woordig kwaad te vermyden, dan door de vrywillige dulding van hetzelve een toekomend te ontgaan, dat veel aanmerklyker is, en langer duurt. By dengeenen, die zodanig geneigd is, heeft de zinnelykhcid de overhand. Hoe menigvuldig echter zyn de fchadelyke gevolgen daarvan! Is het de zinnelykheid niet, die de ziel van haare fterkte berooft, den mensch tot eene laage foort van fchepfelen vernedert, en hem leert denken en handelen, als of hy gantfchelyk vleesch ware? Is het de zinnelykheid niet, die, terwyl zy alle zyne gedachten cn neigingen blootelyk tot het tegenwoordige en zichtbaare richt, hem daardoor' alle lust en alle vatbaarheid beneemt, om zich met geestelyke en hemelfche dingen bezig te houden , zich tot den onzichtbaaren God te verheffen , cn, ovcrëenkomflig zyn doeleinde, voor de toekomende waereld te zorgen. Is het de 'zinnelykheid niet, die den meesten menfchen een' overwcegenden afkeer van alles, wat moeite en arbeid heet, wat eene byzondere infpanning van geest-vermoogens, of eene fmartelyke verloogchening onzer lusten vordert inboezemt cn hen daardoor verhindert in deugd en vroomheid meer dan zwakke beginners te zyn ? Is het de zinnelykheid  IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. 257 heid niet, die het hen, om deeze zelfde redenen, zo zwaar, ja onmooglyk maakt, het algemeene best boven hun bj^zonder belang te ftellen, om aan hunnen pligt, of de gelukzaligheid hunner broederen zekere voordeden, geneugten en gemaklykheden op te offeren, en zich aan zulke bezigheden over te geven, die der famenleevinge van het grootfte nut, voor henzelven echter vermoeijende en verdrie tig zyn? In 't kort, is het de zinnelykheid niet, die hen onbekwaam maakt, om de waarde van redelyke en onfterflyke fchepfelen, de waarde van rechtfchapen Christenen te handhaaven, zich naar het voorbeeld van heiligheid, door hunnen Verlosfer hen gegeven, te vormen, en zulk een' wandel te leiden, die burgeren en erfgenaamen des hemels betaamelyk is? Geeft men zich echter wel de noodige moeite, om deeze treurige gevolgen eener heerfchende zinnelykheid, door eene zorgvuldige en wyze opvoeding der kinderen, voor te komen, en hen daardoor het volbrengen hunner pligten gemaklyker te maaken. Zoekt men hunnen trek tot zinnelyke geneugten wel binnen de behoorlyke paaien te houden ? Verzet men zich tegen het aanwasfen van denzelven, met de vereischte behoedzaamheid en wysheid ? Doet men R niet  258 DE VOORNAAMSTE GEBREKEN niet veel meer alles wat deezen trek kan verfterken, en denzelven de heerfchappy over het verftand kan doen verkrygen? Waarmede fpoort men gewoonlyk de kinderen tot het volbrengen van hunn' pligt, tot vlyt en arbeidzaamheid aan? Is het niet door 't belooven van zulke dingen, die hunne zinnen, hunnen fmaak, hun gezicht, enz. vleijen ? Waardoor fchrikt men hen van het begaan deezer of geener dwaasheden en feilen af? Is het niet door hen te dreigen met zulke ftraffen die hen ligchaamelyke fmart veroorzaaken, of door het onthouden van zulke dingen en voorrechten die hunne zinnen op eene aangenaame wyze aandoen ? Richt men echter daardoor niet alle hunne gedachten, begeerten en bedoelingen op zinnelyke dingen ? Gewent men hen daardoor niet, in hunne befluiten en daaden enkel naar het zinnelyk genoegen of ongenoegen , dat zy 'er van te hoopen of te vreezen hebben, te werk te gaan ? En wanneer zy nu tien, vyftien of meer jaaren lang zo denken, zo oordeelen en handelen, hoe moeijelyk zal het hen dan in den volgenden tyd vallen, zich naar andere regels, naar andere grondbcginfels te gedragen , en gewoonten te beftryden en af te leggen, die zulke diepe wortels by hen ge- fcho-  IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. 259 fchoten hebben ? Hoe vreemd zal hen dan al dat geene voorkomen wat ons de reden en de Godsdienst van onthouding, van maatiging, van zelfs ver loogchening, van het bedwingen hunner lusten en begeerten zeggen? Hoe geneigd zullen zy zyn, om dit alles voor veel te ver getrokken eisfchen, voor onmooglyke dingen te vcrklaaren, en met de oude Jooden uit te roepen: Dit is eene harde reden, wie kan die hoeren? Ja hoe ligt kunnen zy daardoor niet verleid worden, om Godsdienst en deugd zelfs, als veel te geftrenge gebiedfters, te verwerpen, en zich aan de grootfte uitfpoorigheden over te geeven? Droevige uitzichten Voor ouderen, die nog eenige vrees voor God hebben, en dien het welzyn van hunne kinderen ter harte gaat! Wilt gy uwe kinderen voor dit dwaalpad behoeden,,wend dan alles aan om te verhinderen dat de zinnelykheid de overhand by hen niet verkryge. Zoekt hen meer door verftandige en naar hunne vatbaarheid gefchikte redenen , wegens den invloed die haar gedrag op haare toekomende welvaart heeft, dan door tegenwoordige en oogenbliklyke zinnelyke geneugten, tot gehoorzaamheid en tot hunnen R. 2 pligt  2ÖO DE VOORNAAMSTE GEBREKEN pligt aan te moedigen. Kweekt hun verftand zo vroeg aan als zulks mooglyk is. Leert hen by tyds op de natuurlyke goede en kwaade gevolgen van hunne daaden letten. Zoekt hen eene heerfchende liefde voor orde en voor waarheid in te boezemen. Vermyd, ten aanzien van hun voedfel, hunne kleeding, hunne bezigheden en hunne gantfehe leevenswyze alles wat tot traagheid, weeklykheid, en eene al te groote aandoenlykheid aanleiding geeft. Betoon hen ook geen byzonder meêlyden wanneer hen geringe tegenheden bejegenen, of wanneer zy ligt-verdraaglyke fmarten ondergaan , en behandelt deeze toevallen, of deeze pynen als kleinigheden, die geen opmerking verdienen. Stelt in hunne kindfche vreugd niet eene al te groote waarde. Gewent hen yan tyd tot tyd zulke dingen, die hen aangenaam en in zichzelven onfchadelyk zyn, te zien, het fchoone en behaaglyke, dat zy in zich hebben, op te merken, en zich met anderen daarover te onderhouden, zonder heftig naar dezelve te verlangen, of zich over het misfen daarvan onmaatig te bedroeven. Oefent hen echter voornaamelyk daarin, dat zy zich fomtyds van een gcoorlofd vermaak onthouden , of hetzelve afbreken, om een' pligt van  IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. 20*1 van meer gcwigt te volbrengen, en betoont hen meer genoegen over deeze bewyzen van verftandelyke gehoorzaamheid, dan over alle andere blyken van vlyt en ondergefchiktheid. Deeze oefeningen maaken in onzen tegenwoordigen ftaat van tucht en beproeving den grondilag uit van alle waare deugd, cn het is onmooglyk zonder de eene een' aanmerkelyken graad van vaardigheid in de andere te verkrygen. Een tweede evenzo fchadelyk en algemcener gebrek in de opvoeding der kinderen is, dat men hunnen hoogmoed voed, in plaatfe van denzelven te onderdrukken, cn hen befcheidene en ootmoedige gedachten van zichzelven in te fcherpen. Daar is geen ondeugd, die zich vroeger en ligtcr van het menfchelyk hart meester maakt dan de hoogmoed; en nochtans is 'er geen ondeugd die voor ons zwakke, behoeftige en zondige fchepfelen wanvoegelyker is, ons verder van het Koningkryk der hemelen verwydert, en ons tot gevaarlyker dwaalpaden verleid, dan dit gebrek. Wy zyn van natuure niet dan te veel geneigd om ons voor beter te houden dan wy wezenlyk zym Word deeze neiging in onze eerltc jeugd geR 3 fterkt;  2Ö2 DE VOORNAAMSTE GEBREKEN fterkt; dan boeit zy ons in korten tyd dcrmaate, dat wy ons in 't vervolg zeer dikwyls vruchteloos bevlytigen, om ons aan haare ftrenge heerfchappy te onttrekken. Zy verblind ons, zo dat wy onze gebreken en zwakheden niet zien, en dus ook met geen' rechten ernst aan de verbetering van dezelven denken. Zy maakt ons doof tegen de vermaaningen en waarfchouwingen onzer leeraaren, onzer vrienden , en van ons eigen gewisfe. Zy verhindert ons in bedenkelyke omftandigheden licht, raad en hulp by anderen te zoeken, dewyl wy onszelven meer wysheid, kloekzinnigheid en fterkte toefchryven , dan wy inderdaad bezitten. Wy verachten dan de verzoekingen tot het kwaade, en worden door dezelven weggevoerd , "eer dat wy 'er ons met den vereischtcn weêrftand tegen kunnen Hellen. Wy bevlytigen ons weinig of geheel niet om in de kennis der deugd toe te nemen, dewyl wy geloovcn het reeds zeer ver daarin gebragt te hebben. Wy vinden eindelyk, zo wel in de leer als in de voorfchriften van het Christendom, duizend zwaarigheden, dewyl ze met onze hooge verbeelding en zondelyke hartstogten ftryden; en de voorwaarden, op welken hetEuangelium genade en zaligheid aanbied, mishaagen ons,dewyl  IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. 263 wyl ze onzen hoogmoed tegenfpreken. Kunnen wy ons dan ooit te vroeg en te ernftig tegen deezen vyand onzer volmaaktheid cn onzer gelukswapenen ? Kan men ooit te zorgvuldig zyn, om hem den ingang in de harten van jonge kinderen te beletten ? Gefchied dit echter wel altyd, aandachtige Toehoorders ? Zoekt men hen nederige en befcheiden gedachten van henzelven in te boezemen? Neen! integendeel, men verzuimt gewoonelyk niets, dat den hoogmoed in hen kweeken en bevorderen kan. Men prent hen van vroeg af groote denkbeelden van hunne fchoonheid, of van hunne voornaame afkomst, of van andere niets beduidende voorrechten in. Men roemt ieder juist antwoord, dat men van hen verkrygt; ieder lagchenverwekkenden inval, waarmede zy ons verlustigen, als merktekenen van een uitftekend fcherpzinnig verftand; men vertelt deeze dubbelzinnige blyken van hun vernuft in hunne tegenwoordigheid, cn ieder overhoopt hen met loffpraaken, die zy niet verdienen. Ieder bewys van hunne vlyt of van hunne gehoorzaamheid word hen als eene groote verdienfte toegerekend, daar men zich behoorde te vergenoegen, met hen te verzekeren dat zy in dit opzicht hunn' pligt gedaan, en hun R 4 ci-  264 DE VOORNAAMSTE GEBREKEN eigen voordeel bevorderd hebben. Men bewyst hen byna de zelfde uitcrlyke eerbewyzen , die men aan volwasfene perfoonen verfchuldigd is; en toont zich wel zeer beledigd wanneer zy, door anderen, als kinderen behandeld worden. Men neemt zo veel deel in alles wat hen betreft, men is zo werkfaam om alle hunne behoeften zonder daarom verzocht te worden te vervullen, en oogenbliklyk aan hunne wenfehen te voldoen, dat zy noodwendig zich moeten verbeelden gewigtige leden der menfehclyke famenleeving te zyn, en eene aanzienelyke plaats in dezelve te bekleeden. Aan de andere zyde weet men alle hunne dwaasheden en gebreken te vcrontfchuldigen, offchoon zy ook eene opzettelyke boosheid ten grondflag hebben. Men fchryft ze allen aan de voorbaarigheid der jeugd, aan gebrek aan opmerking en overleg toe; ten minflcn verfchoont men ze by anderen daarmede, om den kinderen eene inderdaad heilzaame bcfchaaming en verbystering te fpaaren ; cn dus gewent men ze de ydele eer by de menfchen boven alles te fchatten, en meer den fchyn dan het wezen der rechtfehapenheid en deugd te behartigen. Wie ziet echter niet dat dit den  IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. 265 den hoogmoed in hunne harten voed, en de waare ootmoedigheid uit dezelven verbant ? Wilt gy uwe kinderen voor deeze ondeugd en haare veelvuldige gevolgen behoeden, gy, die door God tot ouderen, tot opzieners en leeraars over hen gefield zyt, brengt hen dan dikwyls den zwakken, behoeftigen, onvermogenden en afhangkelyken toeftand, waarin zy zich bevinden, onder 't oog. Schryft dan hunne bekwaamheden en goede eigenfchappen toch geene hooger waarde toe dan zy wezenlyk hebben. Leert hen. dezelven als onverdiende gefchenken van den Allerhoogflen aanzien, die ons nooit recht geven om ons boven anderen te verheffen, maar die ons integendeel op het fterkfte verpligten om anderen op alle wyzen te dienen en van nut te zyn. Pryst hen zelden in hunne tegenwoordigheid, en laat niet toe dat anderen zulks op eene verregaande wyze verrichten. Spreek nooit hunne misflagen en gebreken voor, en tracht hen eene rechte kennis te doen verkrygen van het zedelyk bederf, dat de vermoogens der menfchelyke ziel verzwakt, en de orde onder dezelven geftoord heeft. Toont hen by alle gelegenheden , hoe weinig reden zy hebben, om R 5 zich  266 DE VOORNAAMSTE GEBREKEN zich op hunne gezondheid, hunne fchoonheid, hunne fterkte, hunne gaaven, hunne bekwaamheden zich te beroemen, of 'er zich op te verlaaten; hoe fchielyk zy alle deeze voorrechten kunnen verliezen; hoe verre zy door anderen in deeze opzichten overtroffen worden; en hoe zwak, hoe onvolmaakt, hoe gebreklyk, hoe onbeftendig in 't algemeen, de'deugd en gelukzaligheid der ftervelingen zyn. Geleid hen eindelyk in de fchoole des Verlosfers; onderricht hen wegens zyne toegevende en grootmoedige liefde voor de menfchen ; fielt hen zyne ootmoedigheid en zachtmoedigheid tot een voorbeeld van navolging voor; en prent in hunne harten diep in, dat het onmoogelyk is een waar Christen te zyn, en zalig te worden, indien men den Heiland, gelyk in allen, ook in deeze deugden, niet navolgt, en gelyk word. Hoe zeer zullen deeze geneigdheden de vervulling van alle de overige pligtcn des Christendoms niet verligten! Welk een zacht licht, welk een' milden glans zullen zy over alle hunne goede eigenfehappen en wezenlyke verdienften verfpreiden, en hoe zeer zullen zy zich daardoor gedrongen vinden, alles wat achter hen is te vergeten, en ge- duu-  IX DE OPVOEDING DER KINDEREN. 267 duurig naar eenen hoogeren trap van volmaaktheid te ftreeven! Een derde hoofdgebrek in de opvoeding der kinderen is, dat men hen niet juist genoeg van de voorrechten, vergeneegingen en bezigheden deezes levens leert oordeelen. Hoe menigvuldig zyn niet de valfche begrippen, die men hen reeds in hunne kindschheid van deeze dingen doet verkrygen; en hoe verderflyk is de invloed, welke deeze dwaalingen in 't vervolg op hun gantsch zedelyk gedrag hebben? Men fielt hen gewoonlyk den overvloed, de hoogheid, den rang, de magt, het uiterlyk aanzien, als goederen voor die in zichzelven onze hoogachting verdienen, en die hunnen bezitter eene wezenlyke waarde byzetten ; als goederen, wier ontbecring of verlies den mensch ongelukkig maakt, en die gcvolglyk waardig zyn, met den grootften yver gezocht, en met alle mogelyke zorgvuldigheid bewaard te worden. Men maakt hen al vroeg opmerkfaam op het onderfcheid van ftaat en ftand in de menfehelyke famenleeving; *men onderdrukt hunnen natuurlyken trek, om zich jegens' elk, zonder aanzien van perfoon, vriendelyk, goedaartig en dienstvaardig te gedraa- gen;  268 DE VOORNAAMSTE GEBREKEN gen; men verbied hen heden van geringe afkomst, doch van goede zeden, met zekere vertrouwlykheid te verwaardigen, of fomwylen met hen om te gaan; en boezemt hen van tyd tot tyd, zo niet eene volkomen verachting, ten minften eene groote onverfchilligheid en onaandoenelykheid jegens diegeenen in, die minder van de goederen des geluks en uiterlyke voorrechten bezitten dan zy. De rykdom word hen fchooner dan de deugd, de armoede en nedrigheid baatelyker dan de ondeugd befchreven. De aardfche voordeelen, de vergenoegingen en vcrmaaken, die zy met het vermeerderen hunner jaaren te wachten hebben , worden hen met zulke levendige en bekoorlyke verwen afgemaald, dat zy het genot derzelven met de heftigfte begeerten te gemoete zien, en ze tot het doel van alle hunne wenfchen maaken. En welk eene onderrichting geeft men hen doorgaans wegens het einde waartoe den mensch gefchikt is, en wegens de bezigheden deezes levens? Men moet arbei- den, zegt men, om zich van voedfel en kleeding te verzorgen; men moet naauwkeurig op zyn eigen voordeel zien, en geen gelegenheid, om hetzelve te bevorderen, voorby laaten gaan; men moet zich bevlytigen om fchatten te  IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. 269 te verzamelen, zich uit het flof der laagheid te verheffen, en alle diegeenen, welken dit zelfde oogmerk hebben, verre achter zich te rug lfetcn; men moet zich alszins naar de ingevoerde zeden en gewoonten fchikken, zy moogen goed of kwaad, verftandig of onverftandig zyn, opdat men niet voor een lastig en zonderling wezen gehouden worde, en zich daardoor in zyn tydelyk geluk benadeele; men moet weeten te leevcn, dat is, men moet door vermomming , vleijery en valschheid elkeen zoeken te behaagen, en by een ieder zich bemind trachten te maaken, en zich wel hoeden zo te fpreken als men denkt, of zo te-oordeelen, als de gefteltenis der zaake medebrengt. Deeze zyn in 't gemeen de voornaamfle leeringen die men doorgaans den kinderen mededeelt , om ze tot hunne intrede in de groote waereld voor te bereiden, en tot eene gelukkige volvoering hunner toekomende bezigheden gefchikt te maaken. Geen wonder, wanneer zy, in 't vervolg, door deeze vooroordeelen verblind, gantfchelyk aan de aarde kleeven, wanneer zy door de verachtelykfle eigenbaat geregeerd, en tot alle edele en grootmoedige handelingen onbekwaam worden. Geen wonder, wanneer zy zich der waereld in aller-: leie  2JO DE VOORNAAMSTE GEBREKEN Iele opzichten gelykvormig maaken, zich doof den Aroom van het hcerfchende bederf, zonder weêrftandbieding, laaten wegvoeren, en zich met den ydelen roem vergenoegen, dft zy geen moorders, geen roovers, geen boos* wichten zyn. Geen wonder, wanneer zy het laatst naar Gods koningkryk en deszelfs gerechtigheid trachten, zich het minst tot de verbetering en het heil van hunnen onfterfJyken geest bevlytigen, en zo leeven als of zy na den dood niets te hoopen of te vreezen hadden. Ouders, wilt gy dat uwe kinderen deeze wegen van dwaasheid en ondeugd fchuuwen, wilt gy hen op het pad der eeuwige wysheid geleiden? Scherpt hen dan gezonde begrippen in van de voorrechten, de geneugten en bezigheden deezes levens. Leert hen de dingen in hunne eigenlyke waarde met betrekking tot onze tegenwoordige en toekomende gelukzaligheid kennen. Waarfchouwt hen tegen het bedrog der zinnen, tegen den verblindenden glans, die de magtigen deezer aarde omringt; tegen het fchynbaare geluk, dat hooge eerampten en groote rykdommen hunnen bezitteren belooven. Toont hen dat de rust des gemoeds, de vergenoegdheid van den geest zeer dik-  IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. dikwyls in flechte en nederige hutten, doch maar zelden in prachtige huizen en paleizen gevonden word. Zegt hen dat niet de rang, niet de tytel, niet het gezag, maar alleen het recht gebruiken van dezelven onze hoogachting verdient; dat alleen deugd en rechtfchapenheid, alleen waare verdienften den mensch eer byzetten en hem een wezenlyk voorrecht boven anderen geven; en dat de geringde daglooner, die aan zynen pligt getrouw is, in de oogen des Allerhoogften oneindiglyk meer van waardy is, dan de gekroonde Vorst, die zyn magt tot onderdrukking des onfchuldigen misbruikt. Zegt hen, dat alleen de ondeugd de menfchen verlaagt; dat God zo wel de Schepper en Vader der armen als der ryken is; dat wy allen ons als broederen moeten befchoU' wen, als zodanige elkander hartelyk liefhebben, en naar ons vermoogen moeten dienen. Onderricht hen hoe nietig alle wellust deezer waereld is, hoe dikwyls de aandoenelykfte fmarten, het bitterfte berouw,de heftigfte onrust op het onmaatig genot van dezelve volgt, en hoe zeer zich diegeenen bedriegen welken hunne gelukzaligheid daarin zoeken. Stelt hen de bezigheden des levens, de vervulling der pligten van hun beroep niet blootelyk voor als  272 DE VOORNAAMSTE GEBREKEN als middelen om zich onderhoud, of ook overvloed en gemaklyke dagen te verfchaffen, maar als middelen, om zyne gaaven en bekwaamheden tot nut van andere menfchen aan te wenden , en iets tot het algemeene best toe te brengen. Leert hen edelmoedig en onbaatzuchtig denken, en niet zo zeer hun byzonder voordeel, maar veel meer hetwelzyn dergeheele famenleeving, welker leden zy zyn, tot het hoofdoogmerk hunner poogingen maaken. Voert hen eindelyk dikwyls te gemoet, dat zy eene onfterflyke ziel hebben, die voor een on«ophoudelyk geluk vatbaar is; dat deeze aarde de plaats niet is, waar zy hunne bedoeling moeten bereiken; dat God hen voor de eeuwigheid heeft gefchapen; dat hy hen hier in een' ftaat van beproevingen oefeninggefteld heeft, in welken zy zich tot het toekomend leven voorbereiden en bekwaam moeten maaken, en dat deeze de gewigtigfte bezigheid is, die zy hier te verrichten hebben. Deeze wyze van denken en oordeelen zal hen tegen den weg des verderfs behoeden en wys maaken tot hunne eeuwige zaligheid. Ik merk eindelyk als een vierde hoofdgebrek in de opvoeding der kinderen aan, dat men hen  IN' DE OPVOEDING DER KINDEREN. 273 hen meer door voorfchriften dan door voorbeelden wil onderrichten cn verbeteren. Voorfchriften maaken in lang zulke diepe en blyvende indrukfclen op hen niet, als voorbeelden; cn wanneer de laatften ontbreken, zullen de eerften byna van geen nut zyn. De reden daarvan is niet verre te zoeken. De zinnen en de verbeeldingskracht zyn in de kinderen veel werkzaamer dan het verftand, cn zy zyn veel meer geneigd om hetgeen zy zien en hooren na te volgen, dan de rechtmaatigheid of de onrechtmaatigheid daarvan door moeijelyk nadenken te onderzoeken. De ervaaring leert daarby , dat de beste grondregels zeer dikwyls niet ver'moogend zyn om het geweld van het kwaade voorbeeld tegen te ftaan; gelyk integendeel fchoone modéllen van deugd en vroomheid niet zelden het gebrek aan onderwys ryklyk vergoeden. Hoe dikwyls gebeurt het echter niet, dat ouders of opzieners zich te vreden houden met hunne kinderen of onderhoorigen goede levensregelen voor te fchryven, zonder dat zy zelf aan het opvolgen daarvan denken? Ja hoe dikwyls gefchied het niet, dat zy hunne lesfen en voorfchriften, door een gedrag dat met dezelven ftrydig is, al haar vermoogen benemen , en Godsdienst en deugd S zei-  274 DE VOORNAAMSTE GEBREKEN zelve door deeze tegenftiydigheid verdacht en verachtclyk maaken ? Deeze is de voornaamfte oorzaak, dat zo dikwyls alle hunne voorftclhngen, waarfchouwingen, vermaaningen en beffraffingen vruchteloos zyn. Hun eigen voorbeeld vernietigt haar; en zy berooven zich zeiven van al de vrucht van hunnen arbeid. Wilt gy deeze aangenaame vruchten genieten , gy wien God kinderen heeft toevertrouwd'? bevvyst dan de noodwendigheid, de bctaamelykheid, de fchoonheid der deugden, die gy hen aanpryst, door eene zorgvuldige en ftandvastige oefening van dezelven. Wilt gy dat uwe kinderen God vreezen, en hem in geest en in waarheid zullen dienen ? doet dan zelf een waare Godsvrucht in u uitblinken. Spreekt nooit zonder den diepften eerbied van dat heerlyk Wezen; hoed u voor alle misbruik van zynen heiligen naam; neemt de oefeningen van den openbaaren en afgezonderden Godsdienst met ongeveinsde aandacht waar; fchryft alle voordeden, die gy geniet, aan de onverdiende genade van den Allerhoogfien toe, en bid alle zyne wegen met deemoedige onderwerping aan. Wilt gy dat uwe kinderen gerechtigheid, billykheid, menschiievendheid en weldaadig- heid  IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. 2?5" heid zullen leeren ? kat hen 'er dan getuigen van zyn, dat gy zelf deeze pligten op het naauwkeurigfte zoekt te vervullen. Veroordeelt, zonder aanzien van perfooncn, alle onrechtvaardige, alle onbermhartige daaden, en fielt dezelven in zulk een licht, dat zy hen fchrik en affchuwen veroorzaaken. Verheugt u met hen over iedere gelegenheid van anderen wel te doen, en laat niet ligt eenen noodlydenden, of eenen bedroefden ongetroost van u gaan. Wilt gy dat uwe kinderen maatig, kuisch cn geregeld leeven? bevlytigt u zeiven dan in het betrachten deezer deugden. Vermyd in uwe woorden, in uwe gebaarden en handelingen, alles wat met de eerbaarheid in het geringfte ftrydig is, alles wat hen tot ongeregelde en uitfpoorige gedachten cn begeerten zelfs de minfle aanleiding geven of 'er hen toe bekooren kan. Oefent u in de onthouding, cn toont hen, dat gy veele dingen, die u anders aangenaam zyn, ontbceren kunt, zonder deswegen onvergenoegd cn ongelukkig te zyn. Wilt gy uwen kinderen zachtmoedigheid en ootmoed leeren ? laat u dan nooit in hunne tegenwoordigheid tot toorn vervoeren, maar overheert uzelvcn. Beroemt u nooit op uwe voorrechten, cn veracht niemand, die zich S 2 niet  276 DE VOORNAAMSTE GEBREKEN nier. door dwaasheid cn ondeugd verachtclyk maakt. Gaat niet al te gcftreng in uwen omgang te wérk met dicgeenen, welken u gehoorzaamheid verfchuldigd zyn, en bewyst door uw gedrag omtrent hen , dat gy ze voor uwe medemenfchen erkent, dat gy zé bemint, en voor hunnen welftand zorgt. Vergeeft dcngeenen die u beledigen van gantfcher harten , en hoed u wraaakgierige neigingen jegens dezelven aan den dag te leggen. Wilt gy, eindelyk, uwe kinderen tot burgers des hemels vormen? leid dan zelf een' hemelfchen wandel ; laat eene edele verachting van alles wat aardsch cn vcrgangkelyt is in u uitblinken; vergelykt dikwyls het tegenwoordige met het toekomende. Ziet meer op het onzichtbaare dan op het zichtbaare, en richt al uw, doen en laaten zodanig in, dat men 'er uit kan befluitcn dat u niets crnfliger ter harte gaat dan uw ziel te behouden, cn zalig te worden. Indien gy deeze en de voorgaande regels van gedrag zorgvuldig nakomt, aandachtige Toehoorders , dan zult gy zekerlyk de gebreken, voor welken ik u thans heb gewaarfchouwd, niet meer Lega^n. Gy zult uwe kinderen, volgens de afvordciing in den tekst, op-  IN DE OPVOEDING DER KINDEREN. 277 opvoeden in de vrees en vermaaninge des Heeren, en de Heer zal uwe poogingen, wanneer zy oprecht en beftendig zyn, zekerlyk niet ongezegend laaten. Hy zal u eens met het hcerlyk loon befchenken, dat hy zynen getrouwen huishouderen en knechten beloofd heeft. En welk een geluk ,'wclk eene verrukkelyke vreugd zal het niet voor u zyn, wanneer gy in den toekomenden grooten dag der vergelding met vrymoedigheid voor het aangezicht des Rechters van leevenden en dooden verfchynen, wanneer gy hem van het waarnemen van het ampt, u toevertrouwd, eene blymoedige rekenfehap geven, en, van de uwen vergezeld, tot hem zeggen kunt: Zie, Heer, hier hen ik en de kinderen, die' gy my gegeven hebt. Amen.   TIENDE LEERREDE. DE VOORNAAMSTE BRONNEN VAN HET ONGELOOF. Tekst. 2 CORINTEN , IlOOfdft. IV. VS. 3. Doch indien ook ons Euangelium bedekt is, zo is liet bedekt in degeenen, die verloren gaan.  H  Naar maate men de oorzaaken van een kwaad beter kent, is het gemaklyker hetzelve voor te komen of te verhelpen. Hoe naauwkeuriger de arts van den oorzaake eener ziekte onderricht is, hoe zekerer en gegronder hy ook in het genezen van dezelve zal te werk gaan. Het ongeloof, aandachtige Toehoorders, is een kwaad, dat zich in onze dagen geduurig verder uitbreid, en dat ontelbaare andere kwaaden in zyn gevolg heeft: het is eene ziekte der ziele, die even zo gevaarlyk als befmettend is, en die ten laatften den dood en het uiterfte verderf naar zich trekt. Hoe kunnen wy ons echter voor dit vreeslyk kwaad behoeden, wanneer wy de waare oorzaaken van hetzelve niet kennen V Hoe kunnen wy ons tegen het doodelyk gif deezer krankheid verzetten, wanneer ons de bronnen van hetzelve verborgen zyn ? Is echter deeze kennis zo noodig en heilzaam, dan zult gy, naar ik hoop, my uwe opmerkfaamheid in dit uur niet weigeren, dewyl myn oogmerk is om ii, onder den Goddelyken byftand, wegens de voomaamfte bronnen van het ongeloof te onderrichten, en u tevens aan te toonen hoe onrein en fchadeJyk dezelven zyn. S 5 De  282 DE VOORNAAMSTE BRONNEN De heilige Paulus zegt in onzen tekst: Doch indien ook ons Euangelium bedekt is, zo is het bedekt in degeenen die verloren gaan. De Apostel wil, volgens den famenhang zyner redenecring, zo veel zeggen , als: De Mofaifche huishouding, in welke onze vaders geleefd hebben , ging alszins met veele duisterheden gepaard. Daar lag als een dekfel op de harten der Jooden, dat hen verhinderde de waare oogmerken der inffellingen te kunnen ontdekken, en het einde van het oude verbond op te merken. Doch wy, Christenen, zien als met ongedekten aangezichte de heerlykheid des Heeren , als in eenen fpiegel. Het Euangelium is een helder licht, en wy verkondigen hetzelve aan de menfchen met klaarheid en duidclykheid. Wanneer zy derhalven, in weerwil hiervan, niet verlicht worden, en ongeloovig blyven , dan is zulks niet in de duisterheid der leere gelegen,die hen gepredikt word, maar aan de blindheid cn verkeerdheid van hunne eigen harten te wyten. Zy fluiten hunne oogen voor het licht, dat over hen is opgegaan, en Horten zich, op die wyze, zelf in het verderf. Een waarheid, aandachtige Toehoorders, die ook tegenwoordig haare volkomen bondigheid heeft. Wy zullen dezelve niet  VAN HET ONGELOOF. 283 niet beter kunnen ophelderen en bewyzen, dan door op eene uitvoerige wyze aan te toonen, waaruit het ongeloof, dat ook in. onze dagen zo veele menfchen verblind en ongelukkig maakt, zynen oorfprong heeft, en door wat middelen het by de meesten bevorderd en ftaande gehouden word. Ons, die belyders van Jefus en zyn leer zyn, ons kan deeze overweging geenszins onverfchillig wezen. Hoe meer licht, hoe meer troost, hoe meer gelukzaligheid wy in deeze leere zoeken en vinden; hoe meer reden hebben wy, 'om ons zorgvuldig voor alle diegeenen te hoeden , door welken ons dit onfchatbaar voordeel ontrukt zou kunnen worden; en hoe gelukkiger ik my zal achten, wanneer ik onder den Goddelyken byfland flaage, zelf maar een' wankelend' en twyfelagtig' Christen door deeze verhandeling te bewaaren voor de gevaarlyke dwaalwegen van het ongeloof, of hem van dezelven te rug te brengen. Dat de Heer zelf myn voorftel ten deezen opzichte zegene, en ons allen door hetzelve in het geloof aan zynen Zoon bevestige, opdat wy 'er tot het einde onzes levens in volharden, en eens het loon der getrouwheid moogen erlangen! Amen. De  2u4 DE VOORNAAMSTE BRONNEN De omvcetendheid is de eerfte bron van het ongeloof. Omvcetendheid ten aanzien van den inhoud der heilige Schriftuure en der eigenlyke leere van het Christendom. Hoe weinigen van degeenen, die den geopenbaarden Godsdienst verwerpen en beftryden , hebben ooit de heilige boeken, in'welken zy vervat zyn, met die oplettendheid, met dat nadenken, met die leerzucht gelezen, waarmede men andere boeken, wier inhoud van gewigtis, en waar wy belang in Hellen, doorgaans gelezen worden? Hoe weinigen geven zich de behoorlyke moeite, om zich duidelyke en juiste begrippen van de leerftcllingen des Christendoms te maaken, dezelven in haarenfamenhang met elkanderen te befchouwen, en de bewyzen haarer waarheid met onpartydigheid ter toetfe te Hellen? Verre de meesten vergenoegen zich met de duistere, verwarde, ongenoegfaame cn grootdcels valfche begrippen, die men hen in hunne eerfte jeugd heeft doen verkrygen , of die zy naderhand zelf, niet uit de rechte bronnen, maar uit de onzuivere en befmette beeken , ik meen uit den onvoorzichtigen omgang met fpotters en ondeugende lieden, of uit zulke fchriften gefchept hebben, in welken waarheid en deugd, eerbaarheid en goede ze-  • VAN HET ONGELOOF. 285 zeden ten hoogften beledigd cn bclagchelyk gemaakt worden. Zulke menfchen vinden, wanneer zy tot het gebruik van hun verftand koomen , openlyke tegenftrydigheden in hunne kennis; zy ontdekken eenige dwaalingcn in dat geene , 't welk zy tot nu toe geloofd en voor waarheid gehouden hebben;zy worden gewaar, dat zy den Godsdienst hunner vaderen blindeling en zonder genoegzaame bewyzen hebben aangenomen; zy zien dat zeer veele andere menfchen dat zelfde doen; cn daaruit maaken zy het overylde en dwaaze ffefluit op, dat de Godsdienst zelf op geene vaste gronden rust, dat dezelve tegenftrydig, en eene bloote uitvinding van menfchen is. Hunne vooroordeelen, hunne waereldfche bezigheden , hunne traagheid, hun trek tot zinnelyke geneugten verhinderen hen in 't vervolg zich in wydloopige onderzoeken in te laaten , deeze onderzoeken met een bedaard en ftil gemoed voort te zetten, dezelven dikwyls te hervatten, de noodige hulpmiddelen vlytig daarby te gebruiken , en de ftem der waarheid gehoor te geven, hoe zeer zy ook met hunne voorheen opgevatte meeningen en met hunne zinnelyke lusten ftrydig mogt zyn. Is het echter niet ten uiterften onredelyk, een zaak te verwerpen, die  286 DE VOORNAAMSTE BRONltfEN die men niet naauwkeurig kent, die men nooit met behoorlyke zorgvuldigheid getoetst, om welker waare natuur en gefteldheid te kennen, men zich nooit met ernst bevlytigd heeft ? Even zo groot is de onweetendheid der meeste ongeloovigen ten aanzien der dingen die tot een waar begrip van de heilige boeken en tot bevestiging van hun Godlyk gezag behooren. Behoeft men zich 'er wel over te verwonderen, dat in fchriften , die van zulk eenen hoogen ouderdom, die in vreemde taaien gefchreven zyn; die van veelen lang buiten gebruik geraakte zeden en gewoonten fprcken ; die tot langgeledene gebeurtenisfen betrekking hebben * die oorfprongkelyk voor zulke volken en perfoonen vervaardigd werden, wier denk-enleevenswj^ze, wier fmaak, wier zeden van de onzen zo verre verfchillen, en in welken, boven dit alles, door de menigvuldige affchiïften, die men 'er van gemaakt heeft, noodwendig veele fouten, inzonderheid ten aanzien van naamen en getallen , hebben moeten influipen; kan men zich 'er over verwonderen, zeg ik, dat in zulke fchriften, zich veele duistere plaatfen, dat zich verfcheiden zwaarigheden in dezelven bevinden, die men zogemak* lyk niet kan weg nemen, en tot wier oplos- fmg  VAN HET ONGELOOF. 287 fmg zekere kundigheden vereischt worden, die men niet zonder eenige moeite kan vcrkrygen ? Hebben echter de ongeloovigen deeze kundigheden ? Leggen zy niet veeleer de groffle onkunde, in allerleie opzichten aan den dag; eene onkunde die zich lieden, welken zich tot leeraaren opwerpen, en de waereld willen verlichten , behoorden te fchaamen. Wat vind men toch in hunne meeste fchriften, wanneer men dezelven hunnen bedriegelyken tooi van een ligtvaardig en zeer dikwyls valsch vernuft ontneemt "? Tegenwerpingen, die reeds honderd maaien, tot voldoening van alle onpartydige rechters, beantwoord werden, en die men met de zelfde ftoutheid te voorfchyn brengt, als of de zei ven nooit beantwoord waren ;zwaarigheden, die terflond verdwynen, zo dra men de zaak in het rechte gezichtpunt, en in alle haare omftandigheden befchouwt, en de noodige kennis der taaien en der oudheden heeft; openbaare omwaarheden, of zulke voorftellingen van de lecringen van den Godsdienst, die in de Heilige Schrift den minften grond niet hebben, die verachtelyke misgeboorten van dwaaling en dweepery zyn; eindelyk eene menigte van onvergeeflyke fouten tegen dé hiftorie , tegen de aardryksbefchryving, tegen de rydrekening, te-  288 DE VOORNAAMSTE BRONNEN tegen de natuur en gefteldheid der Oosterfche zeden en fpraaken ; van fouten, die met de eerfte regelen der redeneerkunde en der waarfchynlykheid ftryden, en van de grootfte partydigheid getuigenis geven; van fouten, die gedeeltelyk zo lomp zyn , dat men niet begrypcn kan, hoe lieden, die voorgeven van verftand en weetenfchap voorzien te zyn, dezelven zonder opzettelyke boosheid begaan kunnen. Is dit echter iets anders, dan zyne oogen voor het licht der Godlyke openbaaring moetwillig toefluiten, en dezelve zonder genoegzaame kennis van de zaak, uit eene blindheid cn onweetendheid, die niet te verontfchuldigen is, verwerpen? De valfche begrippen, die men niet zelden van de leerftellingen des Christendoms gemaakt heeft en nog maakt; de duisterheid, in welke men dezelven, in plaats van ze optehelderen , inwikkelt, en de menfehelyke byvoegfels waardoor men dezelven misvormd heeft, zyn eene andere bron van het ongeloof, die zekerlyk meer tot uitbreiding van hetzelve heeft toegebragt, cn nog toebrengt dan in 't algemeen wel gedacht word. De Christelyke Godsdienst is in zichzelven zo eerbied- en lievenswaardig;  VAN HET ONGELOOF. 289 hy is naar onze omftandigheden, onze behoeften , en onze bekwaamheden zo naauwkeurig afgemeeten; de leeringen, die hy ons bekend maakt, zyn zo verftandig, zo Gode betaamelyk, zo gewigtig, zo troostlyk, en, daarby, zo duidelyk geopenbaard; de regels, die hy ons voor ons gedrag geeft, zyn zo heilig, zo welvoeglyk, zo gefchikt om de byzondere en algemeene gelukzaligheid der menfchen te bevorderen ; de gebruiken, die hy ons voorfchryft zyn zo weinig in getal, zy zyn zo gemaklyk te volbrengen, cn hunne beduidenis is zelfs voor de gemeenfte verftanden zo vatbaar; de gronden, eindelyk, op welken zyn Godlyk gezag rust, zynjzo menigvuldig, zo fterk, zo ontegenfprecklyk, dat het aan een' onpartydigen beminnaar der waarheid onmooglyk is, deezen hemelfchen Godsdienst in zyne oorfprongklyke eenvoudigheid, zuiverheid en waarde te kennen, zonder denzelven zyne goedkeuring te geven, en hem, als het kostbaarfte gefchenk des Hemels, met dankbaarheid en vreugd aan te neemen. Doch kunnen wy, wanneer wy onpartydig zullen fpreken, kunnen wy dan ontkennen dat het Christendom, gedeeitelyk toevalliger wyze, gedeeltelykdooide zwakheid en het wangedrag zyner belyders T en  200 DE VOORNAAMSTE BRONNEN en leeraars, zeer veel van zyne eerfte eenvoudigheid en fchoonheid verloren heeft, en dat het nog tegenwoordig op veele plaatfen door allerhande dwaalingen en byvoegfels misvormd en eenigermaate verachtelyk gemaakt word? De meeste menfchen vinden weinig fmaak in het geen eenvoudig, duidelyk en gemaklyk is. Zy beminnen het zonderlinge, het moeijelyke, het onbegrypelyke, het geheimbevattende. Zy houden meer van hetgeene blootelyk het verftand en dc zinnen bezig houd, dan van hetgeen de verbetering van het hart en des levens ten doel heeft. Zy willen gaarne veel weten, maar weinig doen. Dusis het ook ten aanzien der Christelyke leere toegegaan. Men, heeft het eigenlyk oogmerk van dezelve zeer dikwyls uit het oog gezet, en dezelve niet zo zeer als eene oefenende, maar veel meer als eene befchouwelyke weetenfehap aangezien. Men heeft veele dingen op eene willekeurige wyze zoeken te bepaalen, die de Apostelen van onzen Heer onbepaald gelaaten hebben. Men heeft het duidelyke en bevattelyke onderwys, dat zy ons van de gewigtigfte leerpunten der zaligheid geven, door allerhande onverftaanbaare konstwoorden, en door eene kwalyk toegepaste fchool-  ' VAN HET ONGELOOF. 29! geleerdheid verward en verduisterd. Men heeft de heilige gebruiken, die zy ons voorfchryvcn , gedeeltlyk veranderd, hunne natuurlyke beduidcnis laaten vaaren, en ze in tegenftrydige geheimcnisfen veranderd. Men heeft het aantal der geloofs-lecrflellingen noodeloos vermeerderd; moeijclyke vraagflukken en twyfelachtige plaatfen tot den rang van uitgemaakte en onloogchenbaare waarheden verheven ; de plegtigheden van den Godsdienst tot in het oneindige opgehoopt, en daardoor het verftand en het geweeten der Christenen bezwaard. De tyd laat my niet toe voorbeelden -hiervan by te brengen; zy zullen diegeenen , welken van de gefchiedenis der Christelyke kerke en haare tegenwoordige gefteltenis kundigheid hebben, niet onbekend zyn. Wie ziet echter niet hoe veel alle deeze misbruiken tot bevordering van het ongeloof hebben toegebragt, en nog toebrengen. Leert niet de dagelykfche ondervinding , dat zich de meeste, de aanmerkelykfte tegenwerpingen der ongeloovigen enkel op de valfche begrippen gronden, die men hen van de Chrisftelyke leer heeft ingeboezemd, of op de dwaalingen en toevoegfels, waarmede men dezelve, in de gemeenten waarin zy geboren en opgevoed zyn, vermengd heeft ? Wie ziet T 2 ech-  SQ2. DE VOORNAAMSTE BRONNEN echter ook niet dat dit het ongeloof noch ontfchuldigt, noch rechtvaardigt? Hebben wy de fchriften der Euangelisten zelf niet in handen ? Ontbreekt het ons wel aan de noodige hulpmiddelen om tot een recht verftaan van dezelven te komen ? Zyn wy niet verfchuldigd den inhoud der Goddelyke Openbaaring zelf te onderzoeken , en ons geloof niet op de uitfpraak van feilbaare menfchen, maar op de onbedriegelyke uitfpraak van den waarachtigen God te bouwen? Of is het wel verftandig, de waarheid deswegen niet aan te neemen, omdat zy fomwylen in het gezelfchap der dwaaling verfchynt; of een leer deswegen te verwerpen, omdat zy niet in alle opzichten juist word voorgedragen? Zal de dorftige zich wel laaten hinderen in het gebruik maaken van een bron, die voor hem open ftaat, en die even zo ryk als, zuiver is, omdat verfcheidene becken, die men uit dezelve heeft afgeleid, onrein en beroerd zyn ? En in welk een helder licht zyn niet, voornaamelyk in onze dagen, de leerftellingcn van het Christendom geplaatst geworden ? Hoe ftreng en onpartydig heeft men dezelven niet beproefd en bewezen ? Met wat zorgvuldigheid heeft men zich bevlytigd, om ze van alle vreemde byvoegfels te reinigen.  VAN HET ONGELOOF. 293 gen, de gewigtigheid en den graad van zekerheid van ieder leerftuk te bepaalen, en den menfchen het Euangelium in zyne oorfprongklyke zuiverheid en eeuvoudigheid te verkondigen? Hoe veele voortreflyke fchriften van deezen aart zyn in onze tegenwoordige eeuw niet te voorfchyn gekomen? Zouden wy dan in den hoogften graad niet ftrafbaar zyn , wanneer wy dezelven niet gebruikten, en den Christelyken Godsdienst tegenwerpingen maakten , die blootelyk op onze ontbeering van kennis, en op de valfehe begrippen, die wy van denzelven hebben, gegrond zyn ? De hoogmoed is de derde bron van het heerfchende ongeloof. Diegeenen welken zich van hetzelve laaten beheerfchen zyn flaaven der ydelheid. Als zodanigen willen zy zich boven anderen verheffen; zy willen zich van den grooten hoop onderfcheiden; zy willen wyzer dan de overige menfchen zyn. Uit kracht der voordeelige bevatting, die zy van hun doorzicht hebben, rekenen zy het zich tot hoon, even zo te denken en te oordeelen als anderen. Hoe verder zy zich derhalven van de denkwyze en meeningen van andere menfchen vcrwyderen, hoe grooter, hoe verhevener zy T 3 in  294 DE VOORNAAMSTE BRONNEN in hunne eigene oogen zyn. Dit is de reden dat zy geen' fmaak in de waarheden vinden, die tevens van ieder een aangenomen en geloofd worden. Dit is de reden, dat zy de vrcemdfte gevoelens, zonder veel bedenkens, goedkeuren, enkel omdat zy vreemd zyn. Het byzondere , het ongewoonc heeft voor hen zo veel bekoorlyks, dat zy hetzelve aangrypen en vasthouden, zonder te onderzoeken of het kwaad of goed, waar of valsch, nuttig of fchadelyk is. Zo is het by hen gefield ten aanzien van de dingen deezer waereld, niets bevalt hen ten zy het ongemeen en zeldfaam is. Zy verachten het gemeene, hoe fchoon, hoe voortreflyk,hoe heilzaam het in zichzelvc zy. Zo is het by hen ook gefield ten aanzien van den Godsdienst. Gelyk zy denzelven thans verwerpen en befpotten omdat ook de handwerksman, de daglooner,de geringflc onder de menfchen het geluk hebben dien te kennen en te gelooven; zo zouden zy denzelven met den grootflen yver belyden en verdedigen, wanneer het ongeloof algemeen en heerfchend was. Is het echter geene onverantwoordelyke dwaasheid , in eene zaak van het grootfte gewigt eenen regel te volgen, van welken geen mensch van gezond verftand en van goeden fmaak in de  VAN HET ONGELOOF. 295 de bezigheden deezes levens gebruik maakt? Laat zich dan de waarheid of valschheid eener ftelling daaruit beoordeelen, dat dezelve veele of weinige aanhangers en verdedigers heeft? Kunnen 'er niet even zo wel waarheden zyn, die van een groot gedeelte der menfchen erkend en vereerd worden, als 'er dwaalingen zyn die zich zeer ver op den aardbodem uitgebreid hebben ? Is het niet eene onbegrypelyke onzinnigheid aan de ydele begeerte om zich van anderen te onderfcheiden de belangen van zynen onfterflyken geest, en de hoop der eeuwige zaligheid op te offeren? Wat zouden wy van het verftand desgeenen denken, die den gebaanden en veiligen landweg, om geene andere reden dan omdat dezelve gebaand en veilig is, verlaat, en langs de gevaarlyke bypaden naar de plaats zyner bcdoelinge voortfnelde ? De hoogmoed verblind verder den mensch, cn boezemt hem veel te groote gedachten van zyne vatbaarheden, van de kracht zyns verftands, van zyne eigen fcherpzinnighcid, wysheid en kennis in. Hy verbergt voor hem de enge paaien van onzen geest, en den nacht die ons in verfcheiden opzichten omringt, zo lang wy öp de aarde leeven. Heeft echter de T 4 mensch  296 DE VOORNAAMSTE BRONNEN mensch eene zo groote verbeelding van zichzelven verkregen, dan is hy geneigd om zich te overreeden, dat niets voor zyn verftand te hoog of te zwaar is. Hy gelooft op eene dwaaze wyze, dat hetgeene hy niet kan begrypen ook onbegrypelyk, of wel volftrekt onmooglyk moet zyn. Hy wil derhalven niets van geheimenisfen in den Godsdienst wectcn. Hy wil geene waarheden aanneemen, die haare donkere zyde hebben, en wier zekerheid niet onder het bereik der zinnen valt. Hy verwerpt alles, waarvan hy niet in ftaat is zich een geheel duidelyk en volkomen begrip te maaken. De geloofwaardigfte, de onwederfpreekelykfte getuigenisfen van de wezenlykhcid eener zaake, of eener gebeurtenis, zyn hem niet genoeg, wanneer hy niet tevens de natuur en den grond dcrzelven, of de aart en wyze, hoe zy ontftaan cn gefchied is, kan begrypen. Dewyl nu de Christelyke Godsdienst verfcheidene leerfteilingen in zich bevat, van welken wy maar eene zeer onvolkomen kennis hebben, omdat zy dingen betreffen , die geen eindig verftand in ftaat is ten vollen te begrypen; dewyl zy zich ten deele op wonderwerken vestigt, wier mogelykheid en wezenlykheid wy geenszins loogchenen, wier  VAN HET ONGELOOF. 297 wier wyze van ontftaan wy echter niet begrypen kunnen; dewyl zy ons wegens verfcheidene wegen cn handelingen van God onderricht, zonder ons de eigenlyke reden van dezelven te ontdekken: zo weigert de ongeloo ■ vige, die zich door den hoogmoed laat regceren, deeze hemelfchc Openbaaring gehoor te geven, en haare onderrichting aan te nemen. Maar hoe redenloos, hoe tegenftrydig is zyn gedrag? Ondervinden wy niet dagelyks hoe zwak ons verftand en onze reden, hoe bepaald onze vatbaarheden en vermoogens zyn ? Zyn 'er niet duizend waarheden, aan wier zekerheid wy niet kunnen twyfelen, cn die ons evenwel in veelericic opzichten onbcgryplyk zyn ? Vinden wy niet in en buiten ons ontelbaare dingen, die inderdaad geheimnisfen voor ons zyn, en ons met verwondering en verbaazing vervullen ? Kunnen wy onze eigen bewegingen, onze natuurlykfte handelingen, de meeste veranderingen, die ten onzen aanzien voorvallen, en van welken wy eene onmiddelyke bewustheid hebben, duidelyk verklaaren ? Zouden wy niet aan die allen, zelfs aan ons beftaan moeten twyfelen, wanneer wy niets voor waar wilde houden, van 't welk wy den. grond niet kunnen begrypen? Is het dan niet T 5 een  293 DE VOORNAAMSTE BRONNEN een drafwaardige hoogmoed, is het niet ongerymd, een ieer, wier Godlyke oorfprong op de derkde bewyzen rust, deswegen te verwerpen, omdat zy eenige dingen in zich bevat, die wy niet ten vollen begrypen, of omdat wy de diepte der Godheid, die zy voor ons opent, niet doorgronden kunnen ? De hoogmoed verhindert den mensch nog boven dit, de meeningen, die hy eens heeft aangenomen, te laaten vaaren, of de dwaalingen , die hy eenigen tyd heeft voorgedaan , te herroepen. Hy verhindert hem een zaak, waarover hy reeds te vooren een beflisfend vonnis geveld heeft, op nieuw te onderzoeken, en deeze onderzoeking met meer oplettendheid en zorgvuldigheid in 't werk te dellen , dan hy 'er tot nu toe aan bedeed heeft. Zou hy dit doen; zou hy zyne gedachten wezenlyk veranderen: dan moest hy ook zyne zwakheid en onkunde bekennen; hy moest belyden dat hy zich overhaast en in zyn oordeel bedrogen heeft; hy moest toegeven dat anderen hem in doorzicht, in wysheid en kennis overtreffen. Hoe zwaar moet het echter den hoogmoed niet vallen,zulk eene verdeemoedigende belydenis af te leggen, en zyne geliefdde neiging zo ver te vcrloogchenen ? Ein-  VAN HET ONGELOOF. 299 Eindelyk is het met den geheelen inhoud der Christelyke leere zodanig gefield, dat de hoogmoed onmooglyk fmaak in dezelve kan vinden. Zy fielt alle menfchen als zondaars voor, die tegen hunnen pligt gehandeld, die zich daardoor het Godlyk welgevallen onwaardig gemaakt, die ftraf verdiend, die een'Middelaar, een Verlosfer en Zaligmaaker noodig hebben, die in een' ftaat van zwakheid en verdorvenheid zyn geraakt, en een byzonderen Godlyken byftand behoeven, om uit denzelven gered te worden. Zy ontkent alle ven dienften in den mensch; zy fchryft alle voordeden, die wy bezitten, aan de vrye goedheid, genade en bermhartigheid van God toe. Zy fielt de uiterlyke voorrechten van gezag, van rykdom, van aanzien, op welken de ftervelingen zich zo veel laaten voorftaan, in hun waaklicht, beneemt hen hunn' verblindenden luister, en maalt ze af als dingen die niet veel te beduiden hebben. Zy wil dat wy deugd en vroomheid hooger dan kroonen en fcepters achten, en dat wy ons allen voor broeders houden en als zodanigen zullen beminnen. Zy vordert nedrigheid en befcheidenheid van ons; zy wil dat wy ons niet boven anderen verheffen, niet naar hooge dingen ftreeven, onze nic-  500 DE VOORNAAMSTE BRONNEN nietigheid en zwakheid nooit vergeten, onze afhangklykheid van het Opperwezen beftend> ondervinden; dat wy met erkentenis van ons gebrek en onze onwaardigheid Gode om alles bidden, van hem alles verwachten, hem voor alles danken, en op hem alleen vertrouwen; dat wy in tegenfpoeden geduldig, dat wy in alles te vreden zyn, cn ons over de Goddelyke fchikkingen nooit bezwaaren zullen. Behoeven wy ons dan wel te verwonderen, dat een mensch, die een flaaf der ydelheid en des hoogmoedsis, eeneleere verwerpt, die zyne denkwyze, zyne neigingen en oogmerken'zo openIyk tegenfpreekt, die zulk eene dierbaare offerhande van hem vordert ? ' Deeze bedenking geleid ons tot de vierde bron van het ongeloof, die ontegenzeglyk het meeste tot uitbreiding en bevordering van dit kwaad toebrengt. Het is de zcdelyke verdorvenheid van den mensch; het zyn de zondelykc lusten en genegenheden, door welken hy zich laat beheerfchen, met welken echter het Euangelium flryd, dezelven doemt en 'er zwaare ftraffen over dreigt. Dc Christelyke leer is heilig, zy vordert van haare belyderen oprechte harten, edele geneigdheden, zuivere oog-  VAN HET ONGELOOF. 3oï oogmerken, een' onaanftootelyken en deugdfaamen wandel. Zy wil dat zy zich van alk bevlekkingen van vleesch en geest reinigen, en hunne heiligmaaking in de vreeze des Heeren vol- eindigen O! dat *9 de zonde affierven en der gerechtigheid keven (f) ; dat zy by hun geloof deugd, en by de deugd kennis, en by dekennis matigheid, en by de maatigheid lydzaamheid, enby de lydzaamheid Godzaligheid, en by de Godzaligheid broederlyke liefde, en by de broederlyke liefde liefde jegens allen zotten voegen (i.) ; dat zy het verderf dat in de waereld is door de bcgeerlykheid zullen ontvlieden, en de Godlyke natuurt deelachtig worden (§). Zy wil dat zy alV wat waarachtig is, aW wat eerlyk is, al? wat rechtvaardig is, aW wat rein is, aW wat lieüyk is, al? wat wel luid, zo 'er eenige deugd is, zo 'er eenige lof is, zullen bedenken , en als lichten uitblinken in het midden van een krom en verdraaid gejlacht (§§); dat zy, als kinderen Gods, zyne navolgers zyn, cn Christus, hunnen Heer en Meester na volgen en hem geduurig gelyker moeten worden. Dit, aandachtige Toe- hoor- (*) 2Corinth. VII. t. (f) Rom. VI. ïi. O) zPctr. L 5-7- CD aPetr. I. 4<;§§) Philipp. IV. 8.  302 DE VOORNAAMSTE BRONNEN hoorders, dit is het, wat de verdorven menfchen hoofdzaaklyk in de Christelyke leer tegenftaat, en waarom zy zich door hun bedrieglyk hart laaten verleiden om aan derzelver waarheid te twyfelen, of ze met ongeloof te verwerpen. Wanneer het Euangelium zich met de bloote toeftemming van zekere leerftellingen , of met de uiteriyke waarneming van zekere gebruiken en plegtighedcn vergenoegde; wanneer het den mensch gerustelyk de zonde liet dienen, en hem desniettegenftaande met de hoop eener zalige onfterflykheid vleidde; wanneer het hem ten minften veroorlofde zyne boezemzonden, zyn bcgunftigde neigingen te behouden: hoe gewillig zouden zy niet iedere leerftelling, hoe zwaar, hoe geheimZinnig en onbegrypelyk zy ook ware, gelooven? Hoe gaarne zouden zy deeze gebruiken , wat moeite en kosten dezelven hen ook mogten veroorzaaken, nakomen? Maar geheel anders is het met de zaak gefteld; wie myn discipel wil zyn, zegt onze Heiland, die verloogchene zichzelven,hyinterne zyn kruis op, en volge my (*). Stryd om in te gaan door de enge poorte, want veelen zullen trachten in gaan , maar (*) Matth. XVI. 24.  VAN HET ONGELOOF. 3°3 maar zullen niet kunnen (*). Deeze vorderingen, deeze bedingen behaagen den zondaar niet. Deeze zelfsverloogchening, deeze navolging van Jefus, dit flryden om de eeuwige zaligheid is niet naar zyn' fmaak. Hy kan niet befluiten zichzelven eenig geweld aan te doen, en een tegenwoordig vluchtig vergenoegen, aan een toekomend, dat echter oneindig veel grooter is, op te offeren. Hy wil liever geen' Christen zyn, dan de daarmee verknochte voorrechten zo duur koopem Hy verwerpt de Christelyke leer, niet omdat hy door redenen van haare valschheid is overtuigd, maar omdat zy zyne heerfchende neigingen tegenfpreekt. Hy kan de geboden van het Euangelium niet vervullen, zonder zyne geliefdfte lusten te verzaaken; daarom zegt hy, met de Jooden, zonder verder onderzoek: Bit is eene harde reden, wie kan die hooren (f)? En inderdaad is de mensch aan de gierigheid overgegeven, hoe hard moet hem dan de leer voorkomen, die de armen zalig pryst; die den ryken, welken hun vertrouwen op den onzekeren rykdom zetten , het wee aankondigt; die ons verbied met angflige onrust fchatten op aar- CO Luk- XIII. 14- CO Joann. VI. 60.  3°4 BE VOORNAAMSTE BRONNEN aarde te verzamelen; die ons beveelt bermhartig, miiddaadig, mededeelzaam te zyn en goed te doen, zonder moede te worden; die in zekere gevallen van ons vordert, alles te verlaaten, wat wy hebben, om Christus na te volgen , en waarheid en deugd getrouw te zyn ? Laat de mensch zich van den hoogmoed regeeren, hoe verachtelyk moet een leer in zyne° oogen zyn, die van ons afeischt, dat wy niet den ydelen lof der Vervelingen, niet de bedriegelyke gunst van de grooten deezer waereld, maar de goedkeuring en gunst van God zoeken, en zyn eer tot het hoofdoogmerk van alle onze handelingen maaken; dat wy. de een den anderen met eerbied voorkomen, en de edelflc daaden die ons den mecsten roem kunnen verwerven, in het verborgene verrichten zullen; een leer, die aan de ootmoedigheid de grootfte belooningen toezegt, cn diegeen', welke zichzelven verhoogt, dreigt dat hy weder verne. derd zal worden; een leer eindelyk, wier belyding en beleeving ons fomwylen voor de verachting en fpottcrny der waereld bloot ftelt? Voeren toorn en wraakzucht de heerfchappy over de menfchen, hoe vreemd, hoe lastig moeten hen de geboden des Chfistendoms niet voorkomen: Hebt uwe vyanden lief, zegent ze, die  VAN HET ONGELOOF. 305" die u vloeken, doet wel degeenen die u beledi-' oen, bid voor hen die u haaten en vervolgen (*). Wreekt uzelven niet, vergeld geen kwaad met kwaad, noch fchelden met fchelden (f)- Alk bitterheid en gramfchap en toorn en gekyf en lastering zy verre van u, met alle boosheid (i-)- ■ Zyt hartelyk eensgezind onder elkander, en vergeeft de een den anderen , gelyk God u in Christus nrgeeven heeft (§). Hoe fterk ftryden deeze voorfchriften tegen de denkwyze en de-grondregels van de toornigen cn wraakzuchtigen ? Is de mensch een flaaf der zinnelyke wellust,hoe zeer moet hy zich niet verzetten tegen een leer, die alle onkuischheid doemt; die de hoeren en echtbrekers van het koningkryk der hemelen uitfluit; die ons beveelt in allerleie opzichten maatigheid en order te betrachten, ons vleesch met zyne lusten en begecrlykheden te kruifigen, ons ligchaam te bedwingen, hetzelve in heiligheid en eere te bewaaren, en ons, op verbeurte der eeuwige zaligheid, te onthouden van de vleeschelyke lusten die tegen den geest ftryd voeren? Is dit echter zodanig, aandachtige Toehoorders, is <;*) Matth. V. 44- Ct) Rom. XII. 17,19m Eph. IV. 31- CD Eph. IV. 32. V  306 DE VOORNAAMSTE BRONNEN de zedeleer van Christus en zyne Apostelen zo rein en heilig; hoe kan het anders zyn, dun dat de mensch, die de zonde dient, cn dezelve niet wil laaten vaaren, het Euangcfium, dat hem veroordeelt en ftraft, vyandig is, cn dat hy tot het ongeloof zyn toevlucht neemt, om zich daardoor cenigermaate gerust te Hellen, en zyn gcwccten te verdooven? Wie kwaad doet, zegt daarom onze Heiland , die haat het licht, en komt tot het licht niet (*), hy vlied hetzelve, dewyl het hem zyne ongerechtigheid en dwaasheid ontdekt, dewyl het hem tot erkentenis van zyne ellende en gevaarlyken toeftand brengt, dewyl het onrust en angst in hem verwekt, dewyl het zyne onrechtmaatige geneugten doemt, en hem verhindert de woeste driften en begeerlykheden van zyn verkeerd hart den vryen loop te laaten. Dit is het droevig geval, in 't welke de meeste ongeloovigen zich bevinden. Zy verachten en loogchenen de leerftellingen van het Christendom, dewyl zy met hunne zondige neigingen ftryden, en hen in hunne dwaaze ligtvaardigheid, cn in hunne vleefchelyke gerustheid ftooren. De zondaars, leest men daar- C*) Joann. III, 20.  VAN HET ONGELOOF. Z°? daarom, vinden de waare wysheid niet, en de Godloozen zien haar niet, want zy is verre van de hovaardigen, en de logenaars, of de valfchen weeten niets van haar (*). En met dat zelfde oogmerk betuigt de Apostel in onzen tekst: Doch indien ook ons Euangelium bedekt is, zo is het bedekt in degeenen die verkoren gaan. In welken de God deezer ecuwe de zinnen verblind heeft, opdat hen niet beftraale de verlichting des Euangeliums van Christus. Zyn echter deeze, aandachtige Toehoorders, gelyk zulks niemand kan loogchenen, wien de fchriften en het gedrag der verachters en vyanden van de Christelyke leere bekend zyn, zyn deeze, zeg ik, de voornaamfte bronnen van het ongeloof; is hetzelve, in verre de meeste gevallen, niets anders dan eene fchandelyke geboorte van onweetendheid, van dwaaling, van hoogmoed en een bedorven hart, welk een befluit zullen wy dan hier uit trekken ? Kan uit zulke onreine en vergiftige bronnen wel iets voortkomen, dat achting en goedkeuring verdient V Moet niet het ongeloof zelf een groot, een vreeslyk kwaad zyn, daar (*) Sirach XV. 7,8. V 2  308 DE VOORNAAMSTE BRONNEN daar het door de duisternis cn de ondeugd geteeld en onderhouden word ? Moet het niet in den hoogften graad ftrafbaar zyn, daar het zich op de verkeerdfte neigingen, op eene heerfchende liefde tot zonde vestigt? Wat zal dan van grooter belang voor ons zyn , dan de vermaaning des Apostels te volgen: Ziet toe, dat niet te eeniger tyd in iemand van u zy een boos ongeloovig harte, om af te wyken van den leevenden God (*), Ja, myne waarde Toehoorders , wy moeten, ons tegen deezen vyand van onze deugd , van onzen troost en van onze hoop wapenen, en de verzoekingen en aanvallen van denzelven tegenftaan. Wy moeten dit kwaad, dat zich, helaas! geftadig verder uitbreid, trachten voor te komen, en ons tegen zyne fchadelyke uitwerkingen zoeken te behoeden, door deszelfs bronnen te ftoppen. Het moet onze dagelykfche, onze aangenaamfte bezigheid zyn, de Goddelyke openbaaring met oplettendheid en leergierigheid te leezen, ons duidelyke en juiste begrippen van derzelver gewigtigen en verheven inhoud maaken, en ons daardoor in de overtuiging van haaren hemclfchen oorfprongk verfterken. Wy moeten CO Hebr. III. 12.  VAN HET ONGELOOF. $00 ten de voortreflyke hulpmiddelen, die ons de Goddelyke Voorzienigheid daartoe gegeven heeft, zorgvuldig gebruiken, en fteeds bedenken, dat de onweetendheid en de dwaaling, dat een flaauwe en oppervlakkige kennis van den Godsdienst in onze dagen, nu het licht der waarheid zo helder fchynt, veel minder dan ooit verontfchuldigd kan worden. Wy moeten ons, daarby, bevlytigen om ootmoedig en befcheiden te zyn, ons dikwyls onze natuurlyke zwakheid, en de onvolmaaktheid van onzen tegenwoordigen toeftand te binnen brengen, en nooit vergeten, dat wy hier in geloof en niet in aanfchouwen wandelen, en dat de gedachten en wegen van God, zo ver boven onze gedachten en wegen verheven zyn, als de hemel van de aarde verwyderd is. Boven alle dingen echter moeten wy ons hart voor den heilzaamen invloed der Christelyke lecre openen , haare fchoone en wyze voorfchriften gewillig opvolgen, alle ongeregelde lusten en begeerlykheden, die in ons zyn, en die ons de waarheid gehaat en onaangenaam zouden kunnen maaken, beftryden, en met onvermoeide vlyt aan onze verbetering arbeiden. Dus zullen wy het geloof en een goed geweeten behouden. Dus 'zal ons het Euangelium eene V 3 God-  3IO DE VOORNAAMSTE BRONNEN Goddelyke kracht en eene Goddelyke wysheid zyn. Dus zullen wy de voortreflykheid der leere van onzen Verlosfer uit eigene ondervinding leeren kennen, en in de kennis en beoefening derzelve alles vinden wat ons verlichten en heiligen, troosten en verheugen kan. In plaatfe van, ten aanzien der gewigtigfte en noodwendigfte waarheden, met de ongeloovigen in het duistere te tasten, zullen wy tot vrede met God, en tot "eene duurzaame gemoedsruste geraaken. In plaatfe van naar blinde driften, naar woeste begeerten, of naar onzekere grondregels en veranderlyke gewoonten te handelen, zullen wy by Christus de voortreflykfte aanleiding tot een heilig en met zichzelven overëenflemmend gedrag, en den magtigften byftand tot vervulling van alle onze pligten vinden. In plaatfe van den toekomenden ftaat met bangen twyfel te gemoet zien, zullen wy onze hoop op onbeweeglyke gronden bouwen, en dood en graf, oordeel en eeuwigheid zullen ons niet verfchrikkén. Heerlyk, Goddelyk geloof, dat ons deeze voorrechten verfchaft! U willen wy als ons kostelykst kleinood met alle vlytigheid bewaaren. Uw om derricht, uw troost, uwe heiligende kracht zal  VAN HET ONGELOOF. 311 zal ons ter waarheid, ter deugd, ter zaligheid geleiden. Aan u willen wy ons in geluk en ongeluk, in leven en in fterven vasthouden, en zullen dan zekerlyk niet te fchande worden. Amen.